MIDDELNEDERLANDSCH HANDWOORDENBOEK , MIDD LNEDERLANDSCH HANDWOORDEN BOEK BEWERKT DOOR J. VERDAM HOOGLEFRAAR TE LEIDEN 's-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF BOEK -, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ V/H G. J. THIEME, ARNHEM. VOORWOORD. Vroeger dan mijn oorspronkelijk plan was ben ik overgegaan tot de bewerking van een Middelnederlandsch Handwoordenboek, waarvan ik mag vertrouwen, dat het in eene bestaande behoefte zal voorzien. Het groote Middelnederlandsch Woordenboek is bestemd voor de gezette studie onzer oude taal, doch buiten en behalve hen die zich daarop toeleggen, zijn er nog verschillende categorieën van personen, wier werk hen met het Middelnederlandsch in aanraking brengt, en voor wie voldoende of zelfs verkieslijk is een beknopt woordenboek, waarin de middeleeuwsche woordvoorraad is bijeengebracht en op beknopte wijze toegelicht, zoo b.v. geschiedkundigen, beheerders en ambtenaren aan de archieven, beoefenaars van het oude vaderlandsche recht, onderwijzers, en ook het beschaafde publiek, dat wil kennis maken met de voornaamste voortbrengselen der steeds in ruimer kring bekend wordende Middelnederlandsche letterkunde, ook tengevolge der mystieke strooming, waarvan de smaak en het gemoed onzer tijdgenooten den invloed ondervindt. En ook voor de eerstbeginnenden onder de studenten is eene beknopte handleiding op het voor hen nieuwe terrein te verkiezen boven een boek, dat door zijne vaak lange artikelen, waarin men eenige moeite heeft om het verlangde te vinden, in het begin eerder een afschrikkenden dan een verlokkenden invloed zal hebben op het naar kennis dorstend gemoed. Ook gaat het aanschaffen van een exemplaar van het groote woordenboek voor velen om „geldige" redenen met groote bezwaren gepaard, of is het eene onmogelijkheid geworden. En toch zou ik in weerwil van dit alles zeker de hand nog niet geslagen hebben aan dit werk, indien ik niet voor den aandrang van mijn uitgever, den heer Nijhoff, ware gezwicht. Ik meende n.l., en meen nog, dat een handwoordenboek voor het Middelnederlandsch, zooals ik mij ' voorstel dat het zijn moet, d.i. voor alle letters gelijkmatig en naar denzelfden maatstaf bewerkt, eerst dan kan gemaakt worden, wanneer het een excerpt kan zijn van een geheel voltooid woordenboek, hetgeen in de VIII VOORWOORD. eerste jaren nog niet het geval kan wezen. Ik vreesde dat er een misstand zou komen tengevolge van een noodzakelijk verschil in bewerking tusschen het reeds verschenen gedeelte en de met de laatste letters van het alphabet (s tot w 1) beginnende woorden, welke uit den aard der zaak eenigszins stiefmoederlijk zouden moeten worden behandeld, wilde ik niet al te veel tijd onttrekken aan de bewerking van het groote woordenboek. Doch de heer Nijhoff heeft mijn schroom weten te doen wijken door zich bereid te verklaren, het gedeelte in de beide laatste afleveringen vervat (van slerne tot het einde), later, na de voltooiing van het Mnl. Wdb., in eene nieuwe vollediger bewerking te herdrukken, en als een noodzakelijke aanvulling van het handwoordenboek op billijke voorwaarden aan de inteekenaren te doen toekomen. Door dit voorstel heeft mijn wetenschappelijk geweten zijne rust herkregen : het laatste gedeelte draagt nu slechts een voorloopig karakter. Nu behoef ik er mij geen verwijt van te maken, dat ik er niet zooveel tijd aan heb besteed, als er uit een streng wetenschappelijk oogpunt voor beschikbaar had moeten geweest zijn. Doch ik behoef niet te verzekeren dat ik mijn best gedaan heb om te maken, dat het laatste gedeelte van het boek niet al te veel bij het voorafgaande zou afsteken, en vlei mij met de hoop, dat zij, die zich er van zullen bedienen, het niet al te vaak teleurgesteld uit de hand zullen leggen, maar het telkens weder met vrucht ter hand zullen nemen. Het hangt voor eeri groot deel van de subjectieve meening van een bewerker af, wat hij al of niet in een boek als dit zal opnemen: de omvang der stof moet eenigszins willekeurig worden bepaald, en het kan dus zeer goed zijn, dat het niet aan de eischen van al de boven genoemde categorieën van gebruikers zal voldoen. Ook is het geval niet uitgesloten, dat een bij nader inzien woordvorm of beteekenis eene wijziging zal moeten ondergaan, of dat eene opvatting, voor een woord opgegeven, zal moeten worden geschrapt. Maar dit zal toch, naar ik hoop, maar weinig afbreuk doen aan de betrouwbaarheid van het boek, welks verschijning een verblijdend getuigenis aflegt van de in omvang en diepte toenemende belangstelling in onze taal en letterkunde der middeleeuwen. J. VERDAM. LEIDEN, Maart I I i. 1) De met ij beginnende woorden zijn te vinden onder 1; die met z aanvangen zoeke men bij s. A, het ietterteeken, vr. A, voorvoegsel in abolge, adrotich, amechticla, asage, awech, awise. Zie in het Wbd. bij a w e c h. A znw. vr. Uit ahe, water, slechts bewaard als naam van rivieren en wateren ; ook als tweede deel van samenstellingen. AB, znw. o. (en m?). ABC, alphabet. Ababijs, bnw. Verslagen, van zijn stuk gebracht. Abanoyement, znw. o. Genoegen, genot. Abatement, znw. o. Uitspanning, verlustiging, vooral tooneelvertooning. Zie e s b a t e m e n t. Abatementen, zw. ww. intr. Eene tooneelvoorstelling geven. --Abatementer. Abbedesse, abedesse, abdesse, abdes, -ersse, -isse, -is, ook : ebdisse, znw. vr. Abdis. Abbedie, abedie, abdie, ook abbie, znw. vr. i) Abdij. 2) de waardigheid van abt. Abberdaen, abbord-, abboerd-znw. m. Labberdaan (16de eeuw). Abbot, abol (abbot) abd, abt, znw. m. Abt. ; mv. abden, able, abten, ook : abbalen. Abbetijt, abetzjt, i) Lust, zin. 2) appetijt, eetlust. Abbie. Zie abbe die. ABC, Abecede, znw. o. en m. ABC, het alphabet. Abd. Zie abbet. Abdie. Zie abbedie. Abdinne, znw. vr. Abdis. — Abdisschap. Abecede, alphabet. .Abedie. Zie abbedie. Abedisse, -esse. Zie a b b e d e s s e. Abeel, ook: albeel, znw. m. Denneboom, ook wel: (witte) populier. Abeelijn, -en, bnw. Van abeelhout. Abel, kabel, bnw. i) Geschikt, bekwaam. 2) be. voegd. 3) handig. 4) scherpzinnig, knap. 5) schoon, bevallig. 6) netjes. 7) kunstig; abel s^el, een tooneelspel met intrige en verwikkeling. Abel ieren. Zie abillieren. Abeiheit. -bede, znw. vr. r) Geschiktheid, bekwaamheid, ervarenheid. 2) behendigheid, slimheid, scherpzinnigheid, schranderheid. 3) schoonheid, bevalligheid. Abelijo, bnw. i) Geschikt, kundig. 2) schoon. Abeligel bijes. z) Op eene kundige, behendige wijze, handig. 2) op eene schoone, bevallige wijze, mooi, netjes. Aberdaen, znw. m. Abberdaan, labberdaan, zóutevisch. Abergoel, znw. o. Harnas. Vgl. h a l s b e r c h. Abete, znw. o. Het ABC, alphabet. Abescon. Zie asbestoen. Abeteker, abeleiker, ableiker, znw. m. Apotheker. Abetjjt. Zie a b b e t ij t. Abhominabel, bnw. Afschuwelijk, walglijk; een gruwel, een voorwerp van weerzin. Abut, habit, znw. o. en m. i) Kleed; tabbaard; ook : het kleed of de bedekking der ziel, het vleesch, het lichaam. 2) ordekleed, kloosterkleed; kerk uitwendig voorkomen, uiterlijk.-gewaad. 3) Àbis, abys, znw. m. Afgrond; ook : de hel. Abisgronde, znw. vr. Afgrond. Abisme, znw. m. (?). Onderwereld, hel. Abiteren, habileren, habitueren, zw. ww. trans. Kleeden. Vooral in het volt. deelw. geabilueert. Aboleren, zw. ww. trans. Kwijtschelden. Abolge, abolch, znw. vr. Verbolgenheid, veront waardiging, vooral: de toorn van God. Abolgich, bnw. Verbolgen, kwaad, kwaadaardig. Aboltringe, znw. Toorn (van God). Abolitie, znw. vr. Kwijtschelding van straffen, amnestie. Abillement, luzbilgemeni, znw. o. Uitrusting. Abilgement van os-loge, krijgsbenoodigdheden. Abilleren, lhabillereit, abelgieren, zw. ww. trans. Bekleeden ; voorzien van het noodige, uitrusten. Abitueren, -eereg. Zie a b i t e r e n. Aborschap znw. o. Uit aenboorlscliafr of aen borenschah. Familie ; ook wel : eedshulp van familie. Abortief, aJorlijf, ajbevl f, znw. m. of o. i) Mis geboorte. 2) eene soort perkament. Abot. Zie abbet. About, znw. m. i) Paal, grens, belending, 2) onderpand (?). Aboutement, znw. o. Aanwijzing tot betaling, assignatie ; ook : pand (?). Abreye, znw. vr. Koppelaarster. — Abreisehap• Abreusch, bnw. ; e. gout, fijn, zuiver, gelouterd goud. Absenteren, zw• ww. trans. Ontvreemden, verduisteren; als wederk. hein a.., zich verwijderen, weg trekken. Absconse, znw. vr. Slonsje, dievenlantaarntje. Absolutie, -cie, znw. vr. Absolutie, vergeving van zonden ; vergiffenis van den geestelijken rechter voor eene overtreding, waarvoor men in den ban is gedaan. Absolveren, atsolveren, zw. ww. trans. Vrijspreken, spreken, vergiffenis schenken, eene straf kwijtschelden. Abstinentie, -lie, znw. vr. Onthouding. Abstinent, bnw. Hij die zich onthoudt (van iets). Abstineren, zw. ww. intr. Zich onthouden. Abstoen, znw. o. (of m. ?). Gezwel. Zie a p o s t e m e. Abt. Zie abbet. Abtijt. Zie a b b e t ij t. Abnke, znw. vr. Hinderlaag. Abundament, habundament, abundanement, zniv. o. Vergunning, verlof, vrijbrief. Abusie, znw. vr. Dwaling, zonde. Abusloen, znw. vr. Dwaasheid. Abuus, znw. o. i) Eene vreemde, zonderlinge zaak ; tuit nioye a., de dwaasheden der mode („costehck mal"). 2) fopperij, bedrog, zinsbegoocheling. -- bnw. (?). a. vallen, bedrogen worden. Accent, znw. V. Klemtoon ; klemtoonteeken. Accentueren. Acces, znw. m. Aanval eener ziekte, opkomen eener koorts. Accessie, znw. vr. Hetzelfde. Aeemeren. Zie acheme ren. Ach, tusschenw. Ach, och ! --Als znw. Geween, gejammer, ook in de uitdr. ach no wach. Achaet. Zie acaet. Acharme, acluzerzne, achermne, aches-an. Helaas, wee! Achay, ach ay, Ha ha! Achdage, ach-lage, uit acht dage. ACHDE. Achd e. Zie achtte. Achel, znw. m. Hetzelfde als achtel, aclr.tendeel. Naam van eene landmaat (noordholl.). Achelen hachelen, achgelen. Zie h a g e 1 e n. Achemant, aetsemant, bnw. Bevallig, schoon van uiterlijk, zoowel door eigen schoon als door kleeding. A chemeren, aetseineren (haetsemeren), acenzeren asemeren, atsemeren, zw. ww. trans. Uitdossen, optooien, opschikken. Henn a., zich uitdossen, zich uitrusten. Achemure, aetsenzure, znw. vr. Opschik, tooi, uitrusting. Achendeel, znw. o. en m. Voor achtendeel, achtste gedeelte, '18. Ook benaming van eene landmaat. .Achelen. Zie hagelen. Achijns. Zie a s s i s e. Achstende, bnw. Achtste. Acht. Zie achte. Acht. Zie aft. Achtage. Zie ach -d age. Aehtbaer, bnw. i) Achting of aanmerking verdienende, aanmerkelijk; achtbare wonde, benaming van eene verwonding van eene bepaalde grootte en diepte, zware verwonding. 2) van personen (oostmnl.), aanzienlijk, voornaam. Achtbrief, znw. m. Brief waarin iemand in den ban wordt gedaan. Achte, acht, Backte, znw. vr. i) Gerechtelijke vervolging, straf. 2) rijksproscriptie, keizerlijke ban. 3) ellende, ellendige toestand. Achte , acht, znw. vr. — i) Opmerkzaamheid, oplettendheid, aandacht, zorg; a. nemen, a. slaen, met den gen. opmerkzaam zijn, toezien. 2) ach waarde aan iets toegekend; ook : eer die iemand-ting, geniet door zijn stand (vgl. a c h t e 1 o o-s). 3) toestand ; enen in ere a. bringen, iemand in een zekeren toestand brengen, hem op eene zekere wijze stemmen. 4) overleg, beraad ; niet snelre a., met kort beraad; in carter a., met kort beraad, spoedig; sunder a., zonder beraad, terstond ; in a. hebben, in beraad hebben, over iets denken, iets van plan zijn.; a. hebben ere dine, iets van plan zijn, iets in zijne gedachten krijgen. 5) beraad in rechte; ene a. bidden, verlof vragen om zich te beraden; a. woorde, achtinge woorde, de woorden van het beraad, de uitslag van het gehouden beraad, die den rechter moest worden medegedeeld. 6) uit overleg voortvloeiende meening, beschouwing, opvatting ; in rechter a., naar juiste opvatting, in waarheid ; bi ware achten, in werkelijkheid, in waarheid. Acht.. Zie hachte. Achto, aechte, ac/tale, achete, acht, telw. Acht; die a. te Dordrecht e.e. een ' uit acht personen bestaand college -van uit de gilden gekozen rechters of raadslieden ; een acht, een lid van een dergelijk college. Achtendetwintich, enz. Achte, bijw. Zie achten, bijw. Achte ranggetal. Zie achtte. Achtedack, achtendach, znw. m. Octaaf van een kerkelijk feest. Ook in het mv. achte dagen. Aehtedeel.. Zie achten dee1. Achteel, znw. o. en m. Uit achtceel, achtdeel, achte deel, achtte deel. Achtste deel, '/.. Achtehalf, telw. Achthalf en een half. Achtehoeven, znw. vr. mv. Achthoeven, naam van eene buurschap. Misschien ook is het zw. mv. bedoeld van hof, „,hofstede". Vgl. Achtienhoven. Achtel, echtel, znw. m. (?). Het achtste deel van Bene inhoudsmaat van natte en droge waren. Zie ook a c h e 1. Achtelinc, hetzelfde. Achteloos, bnw. Eerloos; enen a. ende vredeloos ballinc leggen. Achten, •hechten, zw. ww. intr. en trans. -- I. Intr. i) Nadenken, zich beraden. 2) in rechte, zich beraden, consult houden met de in rechte betrokken partijen. 3) a. jegen, tegen iet, bedenkingen tegen iets maken. 4) in rechte, tegen ACHTER. iets in verzet komen. 5) acht geven, zorg dragen, met den gen. of om. 6) zich voornemen, ook met den gen. 7) zich gelegen laten liggen aan, zich bekommeren om, met den gen. of met van, om, op en bi, of met een af h. zin. — II. Trans. i) Meenen, gelooven. 2) denken aan, bedacht zijn op. 3) denken, rekenen op, verwachten, vermoeden. 4) beramen; enen iet a., iets voor iemand bestemmen ; enen tot iet a., iemand tot iets bestemmen. In rechte, geachte tale, de geijkte rechtstermen. 5) iets voornemen, tot iets besluiten ; geacht hebben, voornemens zijn. 6) achten, schatten, aan iemand of iets Bene zekere waarde of belang toekennen ; a. over, houden voor, beschouwen als; a. te, opvatten als; geacht zijn met, medegerekend worden onder, gelijkgesteld worden met; niet geacht zijn, geene waarde hebben, (niet) geacht sin jegen, (niets) te beduiden .hebben tegenover, (niet) in aanmerking komen bij. Achten, echte, acht, bijw. In het Oostmnl.; westmnl. is backten. i) Van achteren; ook van achten. 2) achterna. Achtenlach, achtedacic, znw. m. De achtste dag. Bepaaldelijk : de octaaf van een kerkelijk feest. Achtendalf, telw. Achtalf. Achtendalf werven1 -werve, erve, telw. A chtende, bnw. Achtste. Eig. ach/ede. Achtendeel, znw. o. en m. Het achtste gedeelte. bepaaldelijk van een inhoudsmaat, vooral van koren en zout (een halve zak), en van een vlaktemaat. Vgl. ook achtel, achendeel, achel. -- Bij geslachtsberekeningen, een der acht kwartieren. — Verklw. aclitendeelige, -kin, vaatje, tonnetje (voor haring). .A chtenste, bnw. Achtste. Achtentich telw. Tachtig. Achtentichma el, Achtentichste. Achter, after, voorz. — I. Van plaats. i) Achter; a. rugge, achterbaks, achter den rug; achter -waarts, terug ; achterwaarts, achterover ; a. ruggo se/ten, werpen, op den achtergrond zetten, geringschatten ; a. voet, achteruit, terug; a. voet volgen, op den voet volgen ; a. voet gaen, achteruitgaan, op den achtergrond geraken. 2) naar, in de richting van iemand die zich verwijdert; a. enen roepen, iemand achterna kijken, roepen; a. enenhoren, naar iemand luisteren ; jagen a. een hert, op een hert jacht maken. 3) achter iemands rug, buiten iemands tegenwoordigheid., 4) door-heen, over-heen, langs; a. lande, door het land heen, overal in het land ; a. velde, tfeli, over, op het veld; a. straten, a. die strafe, langs den weg; a. zege, langs den weg, hier of daar op den weg. — II. Van tijd. Na; a. dien, a. dat, na dien tijd, daarna ; voor die sonne noch a. die Bonne, na zonsondergang; a. (dien) dat, nadat. --- III. Van rangorde of volgorde. Na, achter; a. een, achter een, na elkander. — IV. Van omstandigheid. Naar, bij ww. van „heeten, genoemd zijn", en gezegd van hetgeen als voorbeeld heeft gediend (fra d'aSrbs); gemaect a., volgens ; a. dat. recht. Van, bij ww. van spreken. Achter, after, bijw. — I Van plaats. i) Aan de achterzijde, van achteren. 2) aan de achterzijde, achteraan. 3) naar achteren. 4) in een nadeeligen of ongunstiger toestand, in benarde omstandigheden, in verval; in verslagenheid of neerslachtigheid. Naast achter staat in deze beteekenis ook lach/er (te achter; vgl. ndl. „ten achteren"). A., t. hebben, het kwaad hebben, in het nauw zijn.; .het onderspit delven ; het t. .hebben : lach/er werden, gaen, ten achteren komen, er slecht aan toe worden;. t. doen., se/ten, achteruitzetten, terugslaan ; t. houden, in het nauw houden; t. bliven, in de benauwdheid of het ongeluk blijven; hem t. geven, zich verwonnen verklaren; t. vlsscken, met nadeel visschen, met schade de visscherij drijven. 4) in gebreke, zoowel in zedelijken zin als ten opzichte van betalingen, ACHTER. (7., t., teiz achteren sin ; ook : nog te goed hebben, nog van iemand te vorderen hebben. 5) nog over; a. sijz, overgebleven zijn, nog over zijn. -- II Van tijd. Na. i) Verbonden met voornaamw. bijwoorden, hier a., hierna; daer a., daarna. 2) hierna, naderhand ; eer ende a., vore(n) evade a., vroeger en later, voor en na, te allen tijde. Achter, znw. o. Het bijw. zelfstandig gebruikt, schade, nadeel. Vgl. a c h t e r d e e 1. Achter, znw. Eene landmaat (noordholl.). Vgl. achtel. Achter, znw. m. Schatter, taxateur. Achteraen, Achterbats. Achterban, znw. m. De legermacht door den leenheer ten strijde opgeroepen uit de achterleen mannen. Achterbaren, achterboren, znw. m. Achterneef. Achterbate, znw. vr. Later volgend geluk, de gelukzaligheid. Achterbillen, znw. vr. m. De billen, het achterste. Achterbliven, st. ww. intr. -- I. Met een pers. als ondw. i) Achterblijven, na den dood van iemand blijven leven ; het onderspit delven. 2) in gebreke blijven ten opzichte van iets, het niet volvoeren ; eenre clagen a., eene aanklacht niet kunnen bewijzen, zijne zaak verliezen. 3) niet verschijnen voor het gerecht. -- II. Met eene zaak als ondw. i) Achter blij ven, onvermeld blijven. 2) achterwege-wege blijven, onvervuld of onvolvoerd blijven. 3) ophouden te zijn of te bestaan, ophouden. 4) in rechte, niet van kracht zijn, nietig zijn. 5) nablijven, nog over zijn. A.chterboeeh, znw. o. Staartnem van een paard. A.chterbordine, znw. vr. Nageboorte. Achterboren. Zie achterbaren. Achterbraken, zw. ww. intr. Achterwaarts trekken, wijken. Aehterbringen, achterbrenger, onr. zw. ww. trans. Naar achteren brengen, terugdrijven. Achterbucken, zw. ww. intr. Achterwaarts buk zich achterover buigen.-ken, Achterdaet, znw. vr. Latere daad, hetgeen men doet tot herstel van eene vroegere daad waarover men berouw heeft. Achterdeel, znw. o. Het achterstaan bij iemand; nadeel, schade. Achterdelich, -deelich, bnw. Nadeelig, schadelijk. Achterdeisen, achterdeinsen, zw. ww. intr. Ach terwaarts deinzen, terugdeinzen, terugwijken, wijken. Achterdecanie, znw. vr. Onderdecanaat. Achterdeken, znw. m. Onderdeken. Achterdenken, onr. zw. ww. intr. Nadenken over, iets overdenken, inzonderheid over eigen handehagen met bekommering. -- znw. o. i) Berouw, inkeer. 2) achterdocht, verdenking. Achterdien, achterdien dat. Zie bij ac h t e r. Achterdijc, afterdijc, znw. m. Binnendijk; ook eerie sluiting aan de achter-of binnenzijde, in tegen dijk aan de voorzijde, nl. tegen-stelling met den het buitenwater. .A chterdij esloot, znw. vr. Achterwetering. Achterdoen, onr. ww. trans. Y) Naar achteren doen, achteruitschuiven. 2) terugslaan. 3) achteruit naar den achtergrond schuiven,-zetten, benadeelen. 4) op zijde zetten, opgeven, laten varen, een gebod, eene meening, enz. .Achterdoren znw. vr. Achterdeur. Achterdragen, st ww. intr. i) Achterwaarts trekken, terugwijken. 2) enen (dat.) a., de handen van iemand aftreklien, hem in den steek laten. Achterdraven, zw• ww. intr. Achteraan draven. Achterdringen, st. ww. intr. en trans. — I. Intr. Achternadringen, met gedrang achternakomen. - 11. Trans. i) Achterwaarts dringen, terugdringen. 2) iet a.., terugzetten, benadeelen. Achterdriven, st. ww. trans. i) Enen a. terug verslaan. 2) iet a., achteruitzetten, op den-drijven, achtergrond drijven, afschaffen., te niet .doen. Achterdromen, zw. ww. intr. en trans. -- I. ACHTERHOUDER. Intr. Terugwijken, zich achterwaarts een doortocht banen, terugdringen. -- II. Trans. Achterwaarts dringen, terugdringen. Achterebbe, znw. vr. Het laatste gedeelte der eb. Achtereen, bijw. van tijd en volgorde. i) Achtereen, aan een stuk, achtereenvolgens. 2) oogeiiblikkelijk, op het oogenblik zelf. Achteren, zw• ww• intr. en trans. — I. Intr. Achteruitgaan, benadeeld worden. -- II. Trans. i) Benadeelen. — 2) uitstellen. Achterende, achtereinde, znw. o. i) Het achterste eind of gedeelte ; int a. bliven, achteraan blijven; ten achteren blijven, bij een wedstrijd. 2) achterste van het menschelijk lichaam. Achtererve, after., znw. o. Een achter een huis gelegen erf. Achtereten, af/ere/en, znw. o. Des achieretens, na het eten, na den maaltijd. Achterfeeste n znw. vr. Feest dat men viert na afloop van een ander, nafeest. Achtergaen, aftcrgaen, st. onr. ww. intr. en trans. — 1. Intr. (scheidbaar). i) Achteraan gaan, achternagaan, volgen. 2) achteruitgaan, wijken. 3) achteruitgaan, in het nauw geraken, het onderspit delven. 4) achteruit krabbelen, het beloofde of voorgenomene niet gestand doen, een plan opgeven. — Met eene zaak als ondw.. 5) naar achteren gaan of gebracht worden. 6) achterwege blijven, niet plaats hebben, niet gebeuren. -- II Trans. Achterhalen, inhalen. Achtergans, znw. m. Achteruitgang. Achtergebliven, st• ww. intr. Uitblijven, niet geschieden. Vgl. g e. Achtergebreken, st. ww. intr. Achterwege blij ven, overblijven te doen. A.chtergedoen, onr. ww. tr. Terugslaan, verslaan. Achtergecrigen, st. ww. trans. Achteruitkrijgen. Achtergelande, znw. m. Hij die zijn land achter dat van een ander heeft. Achtergerechte n -gerichte, znw. o. Het gerecht van een plattelandsgebied, dat vroeger met een, later tot stad verheven, plaats één rechtsgebied vormde, in tegenstelling met het stadgerecht.(Overijs.). Achtergereide, znw. o. Achterste gedeelte van het paardentuig, staartriem. Achterglas, znw. o. Achterraam van eene kerk (?). Achtergodinc, -ding, znw. o. Eene terechtzitting telkens drie weken na het echte ding, „goding gehouden. Achterhacetuc, after-, znw. o. Achterlap van een schoen. Achterhalen,. zw. ww. trans. — I. Met een pers. als obj. i) Achterhalen, bereiken, vangen, vatten, aanhouden. 2) betrappen op iets dat strafbaar is, iemand van schuld overtuigen, ook in rechte. 3) ver beschuldigen ; ook : van schuld overtuigen. —-rassen. 4) II. Met eene zaak als obj. i) Door een gerechtelijk vonnis verkrijgen. 2) bewijzen. 3) inhalen, herstellen, eene schade. 4) terugkrijgen; vgl. o n a c h t e rh a e 11 ij c, gezegd van den tijd. 5) invorderen, eene schuld. Aehterhame, znw. m. Staartriem van een paard. Achterheit, znw. vr. Het ten achteren zijn, dus i) Achterstand, achterstal. 2) nadeel, schade. chterhere, znw. o. Achterhoede van een leger. Achterhiel, znw. m. Hiel, hak. O sine achterhielen vallen, achteruitkrabbelen, terugkrabbelen. Achterhoede, znw. vr. Achterhoede. die a. doen, de achterhoede uitmaken of vormen. Achterhoeden, zw. ww. trans. Bewaren, behoeden, beschermen. Achterhofstede, znw. vr. Eene achter eene andere of achteraf gelegen hofstede. Achterhouden, st. ww. trans. en intr. -- Trans. Ten achteren houden, aanhoudend in het nauw. brengen, in een treurigen toestand houden. — II Intr. Ophouden, het er bij laten. Achterhouder, znw. m. Beletter, hij die iets tegenhoudt of verhindert. ACHTERHUSINGE. Aehterhusinge, after-, znw. vr. Achterhuis. Achterhuus, znw. o. Achterhuwelijc, -liouweljc, znw. m. en o. Later huwelijk. Achterjagen, zw. ww. trans. Achteruitjagen, terugdrijven. Aehtercamp, after-, znw. m. Een achteraf gelegen kamp of stuk land ; ook : eene achterbuurt. Achtercasteel, znw. m. en o. Hoog oploopend achtergedeelte van een schip, achtersteven. Achterkeer, znw. m. Het achterwaarts keeren, het terugwijken. Achterkeren, -keeren, zw. ww. intr. en trans. — I. Intr. r) Terugkeeren, terugtrekken. 2) achterwaarts keeren, terugwijken. 3) zich terugtrekken van iets, iets niet gestand doen, met den gen.; Bonder a., zonder bezwaren te maken, zonder mankeeren. — II. Trans. i) Naar achteren brengen, verwijderen. 2) achteruitzetten, benadeelen. Achterkerker znw. vr. Het achtergedeelte eener kerk. Achterkint, achter s-, after(s)-, znw. o. Een bloedverwant in den graad van „achtersuster kint". Achterkintsvrede, ac/hers-, znw. m. Een vrede of verzoening tusschen twee familiën tot aan den graad van „achterkina." Aehterclap, znw. m. Achterklap, laster, kwaad enen a. doen, iemand belasteren. -sprekendheid ; Achterclappen, Achterclapper, Achterclap pinge, Achterclapster. Achterclocke, znw. vr. Avondklok. Achtereiop, znw. m. Klap of slag van achteren toegebracht; schade, nadeel. Achtercomen, st. ww. intr. i) Achteraankomen, volgen; ook : achteropkomen. 2) achteruitraken, in het nauw komen, het onderspit delven. +t Aehtercoper, znw. m. Latere of opvolgende kooper. Achtercrommen, zw. ww. trans. Achterwaarts buigen, naar achteren buigen of «renden. Aehtercrnden, st. ww. trans. Achterwaarts dringen, terugdrijven. Achtercrupen, st. ww. intr. Terugkruipen, wegkruipen. Achterlant, znw. o. Een land gelegen achter een ander. Achterlaten, st. ww. trans. — I. Met een pers. als obj. r) Achterlaten, nalaten. 2) verlaten, begeven, aan zijn lot overlaten. 3) verloochenen. 4) laten achterblijven, thuis laten, overslaan. — II. Met eene zaak als obj. i) Achterlaten, nalaten. 2) verlaten. 3) afstand doen van iets. 4) achterwege laten, onvermeld laten. 5) achterwege laten, nalaten, verzuimen; enen weck a., een weg niet nemen, een tocht niet doen; als znw., tekortkomingen. 6) verzuimen, verwaarloozen, niet behartigen, in den wind slaan. 7) nalaten, laten varen. 8) afschaffen, buiten gebruik stellen. 9) ophouden, uitscheiden. Achterlatenesse, -isse, znw. vr. i) Verzuim, plichtverzuim, tekortkoming. 2) verlatenheid. Achterlater, znw. m. Afvallige. Achterlatingen znw. vr. Het plegen van ver opzichte van iets, verkorting van of inbreuk-zuim ten op (iemands recht). Achterleen, znw. o. Achterleen, leen waarvan een leenman leenheer is, leen uit de tweede hand. Achterleenhouder, znw. m. Achterleenman. Achterleggen, zw. ww. trans. i) Naar achteren leggen, achterover leggen, 2) op den achtergrond schuiven, uitstellen. 3) op den achtergrond schuiven, afschaffen. Achterlene r znw. vr. Rugleuning. Achterleven, zw. ww. intr. Overleven, nog leven bij iemands dood. Achterliden, zw. ww. intr. i) Voorbijgaan, van den tijd; achterleden, verleden, voorbij. 2) achteruitgaan, wijken ; toegeven. ACHTERSIEN. Achterlje, bnw. Aan de achterzijde gelegen. Achterlinea aclitelinc, znw. m. Achtste gedeelte van eene (graan)maat. Achterlopen, st. ww. trans. Inhalen. Achtermersch, -sneersclz, znw. m. Weide die achter eene andere gelegen is. Achtermiddach, after-, znw. m. Achtermiddag. Achtermoeder, -moder, znw. vr. Moeder in een gesticht (? ). Achterna, bijw. van plaats en tijd. i) Achterna, 2) later, naderhand. Achternaer, bijw. Achterna, later, daarna. Achternaraet, znw. m. Raad die achterna ge geven wordt en dus te laat komt; of ook: een plan dat achterna gemaakt, een besluit dat achterna genomen wordt. Achternoenen znw. vr.; achternoen, znw. m. Achtermiddag. Achterpensen jeinsen, zw. ww. intr. Overdenken, nadenken ; zich bedenken. Achterporte, after-, znw. vr. i) Achterpoort. 2) aars, het achterste. Achterquerne, -queerne, znw. vr. Het achterste, het achterkwartier. Aehterraet, znw. m. i) Hetzelfde als achternaraet. 2) in sommige zndl. steden, buitengewone raad, gevormd uit de gezworenen der ambachten, de honderdmannen en de tiendemannen of wijkmeesters, die alleen in hoogst gewichtige aangelegenheden bijeengeroepen en geraadpleegd werd. Achterrecht after-, -richt, znw. o. Hetz. als aehtergerechte. Achterrechter, -richter, znw. m. Rechter in een „achtergerechte" (z. ald.). Aehterrechterampt, -rictitaní^t, znw. o. Het ambt van achterrechter. Achterrechtsweer, znw. m. Achterneef. Achterrepel -reyhel, znw. m. Staartriem Achterriden, st. ww. trans. z) Achternarijden, achteroprijden. 2) rijdende achterhalen, inhalen. Achterrine, znw. m. Schertsende benaming van het achterste, den aars. Achterroep, znw. m. Echo. Achterroepen, st. ww. intr. Naroepen, na schreeuwen. Achterrouwe, znw. vr. Te laat berouw, naberouw. Achtersate, znw. m. Nazaat; opvolger. Aehtersaysoen, znw. o. Het late seizoen (van de vischvangst), in tegenstelling van het vroege seizoen, van half Maart tot Sint-Jan. Achterschade, znw. vr. Nadeelige gevolgen. Achterschou, -schau, znw. m. Het achternakijken, het nakijken; a. hebben, mogen achternazien of nakijken zonder iets te kunnen uitrichten. Achterschouwer znw. vr. Naschouw, herhaalde schouw, van dijken, wegen enz., om te onderzoeken . of de gebreken bij de eerste schouw aangewezen; naar behooren hersteld zijn. Achterschouwen, zw. ww. trans. 'Achternazien, nastaren, naoogen. Achterschuven, zw. ww. trans. Achteruitschuiven of -duwen, terugzetten, versmaden. Achterseende, after-, -seend, znw. m. In Drente. De tweede rondreis van den deken ter uitoefening van het geestelijke recht in zijne decanie, in tegen eerste seende".-stelling met „de Achtersenden, zw. ww. trans. Nazenden. Achtersetten, zw• ww. trans. — I. Met een pers. als obj. i) Op den achtergrond zetten, benadeelen. 2) belemmeren, te keer gaan. — II Met eene zaak als obj. i) Op den achtergrond stellen, verwaarloozen, of ook : tegenwerken. 2) met een dat., achterstellen bij. 3) op den achtergrond schuiven, onvermeld laten. 4) zich tegen iets verzetten met woorden, iets af keuren. Achtersien, st. ww. intr. Achteiuitzien, omkijken; deer en was geen a., er was geen tijd voor omkij ACHTERSIJN. ken (bij eene overhaaste vlucht) ; daclitersien (t.) hebben van, iemand mogen nakijken, zien dat iemand weggaat zonder dat men er iets aan kan doen; geen (7. an enen, zonder aanzien des persoons. .Achtera"n, znw. o. Achterstal. Achtera int, achter-, after-, znw. o. Hetzelfde als acklersusterkinl; z. aid. Achterskintmaech, znw. o. Bloedverwant in den graad van „achtersusterkint" of achterneef. Aehterskintsvrede, znw. m. Zoen, waarbinnen begrepen zijn alle verwanten in den derden graad. Achterslach. Zie achterwater. Achterslaen, zw. ww. trans. Achternazitten, ver volgen. Achterslotel, znw. m. Nagemaakte sleutel (?). Achtersprake, znw. vr. Achterklap, laster. Achterspraker, znw. m. Kwaadspreker. — Ach terspraecster. Achterspreken, st. ww. intr. Achterklappen. Achterspreker. Achterspringen, st. ww. intr. Achteruitspringen. Achterst, aflerst, bnw. i) Achterst in eene rij, achterste, b.v. van de pooten van een viervoetig dier, tegenover „de voorste" ; zoo ook a. vingeren ; vooral als znw., die a., dachterste, de achterste, de laatste ; dal a., dacklerste, tarchterst, het achterste, de achterzijde. 2) het meest achteraf zijnde, uiterst, buitenst. 3) het minst in waarde. 4) van tijd. laatst ; (z. clothe, poortklok ; a. vierschare, a. were, laatste eisch, of conclusie. — Als znw. Die a., dachterste, i) de laatste ; ten achtersten, ten laatste, in de laatste plaats; int a. ten laatste, ten slotte. 2) langstlevende. Achterst, bij w. ; ook lachterst(e) . i) Het laatst, in de laatste plaats. 2) het laatst, voor het laatst, 3) ten laatste, eindelijk. 4) laatst, onlangs; a. (ver) laatstleden. Achterstadich, -sledicl2, bnw.; Achterstallig. Achterstaen, st. ww. intr. -- I. Intr. i) Wijken. 2) zich verwijderen. 3) achterstallig zijn, verschuldigd zijn, met eene geldsom als ondw. — II. Trans. Achteruitzetten, iemand den voet dwars zetten, het tegenovergestelde van vorestaen. Achterstal znw. o. Achterstal, achterstand. Achterstal, bnw. Achterstallig; a. vonnis, een vonnis door schepenen in advies gehouden en uit dat zij nog uitwijzen moeten.-gesteld, Achterstalich, bnw. Hetzelfde als achicrstallich, in de uitdr. a. hebben, achter de hand hebben, nl. een redmiddel, toevlucht. Achterstallich, -stalling, bnw. Achterstallig. Achterste, znw. o. i) Het achterste deel van iets; van schoenen, hak. 2) het laatste van iemand, zijn einde. 3) wat na iemand blijft, nakroost, nageslacht. 3) wat achter iemand komt, achter zijn rug is. Achterstedich, -stede, bnw. Zie a c h t e rstadich. A chtersteken, st. ww. trans. i) Terugstooten, terugdrijven. 2) van zich stooten, verstooten, 3) achterhouden, niet overleveren (aan het gerecht). 4) tegenwerken. 5) iem. doen achterstaan in iets, hem van iets versteken of berooven. 6) iet a., iets verwerpen, beneden zich achten. Achterstel. Zie a c h t e r s t e l l e. Achterstelle, bnw. 2) Achterstallig. Misschien ook is de juiste vorm achterstel ; ook achterstal komt als bnw. voor. Achtersteller znw . vr.; achtei-stel, znw. o. Achterstand, achterstallige schuld ; enen sine a. gelden, iemand betalen hetgeen men nog schuldig is ; iron. hem iets betaald zetten. Achterstellen, zw. ww. trans. Achterstellen, uit den weg ruimen, wegnemen. Aehterstellieh -stelling, bnw. Achterstallig. [Achterstellicheit. Achterstelling. Zie a c h t e r s t e l l i c h. Ook als znw. mv., achterstallige schuld. Achterstendich, bnw. Achterstallig (oostmnl.). ACHTERVOLGEN. Achterstoot, znw. m. Achteruitgang in zaken, tegenspoed. Achterstoten, st. ww. trans. Y) Van zich stooten, verstooten, verjagen. s) verwaarloozen. Achterstrate , znw. vr. Achterstraat. Achterstwerf, -werve(n), bijw. Het laatst, voor de laatste maal. Achtersusterkint, znw. o. Een bloedverwant in den graad van achterneef, een maag van den derden graad, gerekend van den gemeenschappe lijken stamvader. Achtersusterkintmaech, znw. Een bloedver want in den graad van „achtersusterkint". Achtersusterkintvrede, znw. m. Zoen waarin de verwanten in den derden graad, in den graad van „achtersusterkint" begrepen zijn. Achtersusterlinc, znw. m. Hetzelfde als a.chlersuslerkint. Achterswemmen, st. ww. trans. Zwemmende achterhalen. Achtertale, znw. vr. Achterklap, laster. Achterterden, -treden, st. ww. intr. Achterwaarts treden, terugtreden, wijken. Achtertiden, zw. ww. intr. Terugtrekken, wijken. Achtertien, st. ww. intr. en trans. — I. Intr. i) Achterwaarts trekken, wijken. 2) zich terugtrekken van of onttrekken aan iets ; onvervuld laten, niet gestand doen, eene belofte. — II. Trans. Achteruittrekken, naar achteren brengen. Achtertreken, st.; -trecken, st. en zw. ww. intr. en trans. — I. Intr. i) Achterwaarts trekken, zich terugtrekken, ook : om voor iemand plaats te maken of om zich te weer te stellen. 2) wegsluipen, zich schuil houden. 3) zich terugtrekken, achteruit zich onttrekken aan iets, iets nalaten;-krabbelen. 4) ook : weigeren iets te doen ; van eene belofte, haar niet gestand doen. — II. Trans. r) Achteruittrekken, verwijderen. 2) achterwaarts trekken, achteruitzetten, tegenwerken. — III. Wederk. i) Zich terugtrekken, wegblijven, zich schuil houden. 2) zich onttrekken aan iets, weigeren iets te doen. Achterute, -uut, bijw. i) Achteruit, achterwaarts, 2) achteruit, de achterdeur uit. Achteruteslaen, st. ww. intr. Achteruitslaan, van een paard en een balsturig mensch. Achterutestoten, st. ww. intr. Achteruitschoppen. Achterutevaren, -nu/varen, st. ww. intr. Achteruit weggaan, door de achterdeur het huis verlaten; ongemerkt heengaan, met de noorderzon vertrekken. Achtervaren, st. ww. intr. en trans. — I. Intr. achterwaarts trekken, terugtrekken. — II. Trans. i) Achternagaan; ook: achternarijden. 2) achterop -rijden, van achteren op iemand aanrijden met een vijandelijk oogmerk. Achtervellich bnw., a. bliven, in eene rechtszaak in het ongelijk gesteld worden. Achtervelt, znw. o. Veld dat achter een ander gelegen is. Achtervertrecken, zw. en st. ww. intr. Achteruittrekken, terugwijken. Achtervlien, st. ww. intr. Achterwaarts vlieden, terugdeinzen. Achtervoet , znw. m. Achterpoot, achtervoet. Achtervolch, znw. o. Het najagen van iets; ze jisheid sonder a. van werken. Achtervolgen, zw. ww. intr. en trans. — I. Intr. i) Achtervolgen, achternagaan, naloopen, op den voet volgen, ook met den dat. ; vervolgen, met eene vijandelijke bedoeling. 2) iets nakomen, handelen volgens een voorschrift of eene belofte. — II. Trans. i) Volgen op, komen na iets. 2) volgen, opvolgen, nakomen, een gebod, voorschrift, verbintenis, ver voorbeeld. 3) aanhouden, volhouden. 4) ver-plichting, -werven, verkrijgen. 5) vervolgen, voortvaren met iets. 6) met een pers. als obj., iem. volgen om hem in het oog te houden, beschermen. 7) zijn recht vervolgen op of tegen iemand. 8) voldoen aan een vonnis. 9) overtuigen. ACHTERVOLGENDE. Achtervolgende, bnw., bijw. en voorz. -- I. Bnw. Onafgebroken, doorloopend. — II. Bijw. Naar ver naar of in evenredigheid. --- III. Voorz.-houding, Volgens, overeenkomstig met, met den dat. of ace. Achtervolger, znw. m. i) Hij die iets najaagt of nastreeft; navolger. 2) hij die iemands voetstappen drukt, navolger. Achtervolginge n znw. vr. Opeenvolging, aan verband; ook : de gestadige voortgang, -eengeschakeld van den tijd. Achtervrame, znw. vr. Nadeel, schade. Achterwaerde, znw. vr. Achterhoede. Achterwaernen. Zie achterwaren en. Achterwaerre, -warer, -waerder, znw. m. Be hoeder, beschermer. Achterwaersterigg0 (vlaamsch), znw. vr. Kraambewaarster, baker. Achterwarenen, waernen, zw. ww. trans. Be waren, bewaken, het toezicht houden over iets. Achterwarer. Zie achterwaerre. Achterwaert, -werf; ook -waerts, -wens, bijw. -- I. Van plaats.:) Aan de achterzijde, van achteren; achteraf. 2) naar achteren, achterwaarts, achteruit, terug ; a. gaen, naar achteren gaan, achteruitgaan ; met eene zaak als ondw. tegenloopen, tegenvallen ; a. gaen, a. sterven, versterven in eene opklimmende lijn; a. tien, free/een, vlien, hetz. als achtertien enz.; a. bliven, achterblijven, terugblijven ; a. rumen, terugwijken, naar achteren wijken ; a. doen, terug a. scuven, terugzetten, in minachting brengen;-slaan ; a. setten, op den achtergrond stellen, terugzetten, ook: vergeten; vgl. achter rugge setten; a. steken, terugstooten, verwerpen ; vgl. a c h t e rsetten en achtersteken; a. houden, achterhouden ; a. steken, hetzelfde als a. houden ; a. terden, achteruitkrabbelen, zijn woord herroepen ; a. keren, afzien van. — II. Van tijd. Hier a., hierna, nader het gaet a. sdaechs, de dag is aan het dalen,-hand ; het is over den middag. Achterwaker, znw. m. Opzichter; bewaker, misschien ook : nachtwacht. Aehterwaren, zw. ww. trans. i) Bewaren, beschermen ; besturen, aanvoeren. 2) beheeren, toezicht houden over iets. 3) verzorgen, verplegen, oppassen, zorg dragen voor iets ; behandelen, een zieke, eene ziekte ; kern a., voor zich zelf zorgen. 4) waarnemen, bekleeden, een ambt. .Achterwaringe n znw. vr. Verzorging, oppassing, behandeling, vooral van zieken. Achterwater, znw. o. Molenwater van stroom opwaarts ; hetzelfde als achterslacl. Aehterwech, znw. m. Achterweg. Aehterweldaet, znw. vr. Eene goede daad of een goed werk achterna verricht tot herstel van eene vroegere daad. Achterwesen, znw. o. Het ten achteren zijn in hetgeen men te vorderen heeft, vordering. Achterwjjn, znw. m. Wijn uit voor de tweede anaal geperste druiven, schrale wijn. Achterwiken, st. ww. intr. Terugwijken. Achterwinter, znw. m. Nawinter. Achterwisen, zw. ww. trans. Achternawijzen. Achterworte, - woy t, znw. Kruiderbier, bier met kruiden vermengd. Achthondert. Achtich telw. Tachtig. Vgl. a c h t e n t i c h. Achtien^ Achtienhondert, Achtiende, -tien -ste, Achtienwerf. Achtinge, znw. vr. — i) Overleg, beraad ; ene (t. nemen, beraad nemen; Bene a. geren, bidden, van den rechter verlof vragen om zich (met partij, voorspraak of magen) vooraf te beraden, alvorens de zaak verderen voortgang hebbe. 2) a. hebben jegen iet, het recht hebben zich tegen iets te verklaren (als gevolg van gehouden beraad) of in verzet te komen. 3) overtuiging. 4) bedoeling, voornemen, plan ; a. hebben, plan hebben, voornemens zijn; hetz. als g e a c h t h e b b e n. ;) meening, ADERE. gedachte ; a. hebben, van meening zijn, meenen. 6) inachtneming; na a. van, lettende op, naar gelang van. 7) taxatie, waardeering. Achtinge, vlaamsch voor kaclitinge ; z. aid. Achtjarich, Achtcant, Achtmael. Achtsam, -saem, bijw. Opmerkzaam, zorgvuldig, ook met den gen., oplettendheden hebbende voor. Achtsamheit, znw. vr. Oplettendheid, zorg. Achtschat , znw. m. Achtmaal eene zekere waarde. Achtsilbich bnw. Achtlettergrepig. Achtste, telw. Achtste; hen achtster(e), met zeven anderen. Achtte, a chte, telw. Achtste. Achtvoudich, oostmnl. achiveldick, feldich, bnw. Achtvout, achtfout. Het achtdubbele, achtvoud. Achtwerdich, -waerdicki, bnw. Aanzienlijk, no tabel. Achtwerf -waeif, -verve, -werven, telw. Adaem, Adam, znw. m. Adam; Adams kinderen, de menschen. Adaem. Zie a d e m. Adaemsappel, znw. m. De vrucht van een boom in Palaestina, waarin de beet van Adam gezien werd. Adamant, ademant, znw. m. i) Diamant. 2) zeil steen, magneet. Adamantsteen, znw. m. Diamant. Adder, znw. vr. Adder. Zie a d e r e, Adobe, znw. Pekel. Adee, addee, tusschenw. Adieu. Adel, bnw. Edel, edelgeboren; ook: wettig, echt. Adel, znw. m. Adeldom, edele afkomst, adel. Adel, znw. oostmnl. i) Poel, slijk, modder. 2) gezwel, zweer, vooral aan hand of voet. Adelaer, -er, znw. m. Adelaar, arend. Adelbie, znw. vr. Wesp. Adelborst, znw. m. Jongeling van edele ge boorte, jonker; ook (in de 16de eeuw) jonker die krijgsdienst verricht. Adelbroeder, znw. m. Broeder uit een wettig huwelijk. Adeldom, znw. m. Adeldom, edele afkomst. fideler. Zie a d e 1 a e r. Adelheit, znw. vr. oostmnl. Edelheid. Adeline, znw. m. Adellijk persoon, edelman. Adelincschap, znw. o. Adeldom, ridderschap(?). Adelkint, znw. o. Kind van edele geboorte; kind uit een wettig huwelijk. Adelsone, znw. Zoon van edele geboorte; ook: zoon uit een wettig huwelijk. Adelsuster, znw. vr. Zuster uit een wettig huwelijk. Adem. aches, adorn, znw. m., oostmnl. ook oden ; ook naera (naerve). i) Adem; den a. nemen, op adem komen, op zijn verhaal komen; den a. goet hebben of hoge dragen, een langen adem hebben, niet gauw moede worden; den a. weder gecrigen, weder op adem, op zijn verhaal komen; den a. behouden, niet buiten adem raken ; sinen a. trecken, met moeite ademhalen, zieltogen ; den a. in den live hebben, sinen a. binnen hebben, nog ademen, nog leven, nog een veer van den mond kunnen blazen; in enen a., zonder tusschenpoos. 2) wasem, damp. — Ademen, Ademloos. Ademant. Zie adamant. Adem'at, znw. o. i) Keelgat. 2) luchtgat. Ademinge, znw. vr. Het ademen ; ook : adem. Adempipe, znw. vr. Luchtgat, opening in eene buis. Ademtocht, adorn-, -lucht, znw. m. Ademtocht, adem ; sinen a. verhalen, ademhalen, lucht inademen. Ademtochten, zw. ww. intr. Lucht inademen, zwaar ademhalen ; a. tot, hijgen of snakken naar. Ader, znw. o. Aar, korenaar. Ader, voegw. (oostmnl.), of (nevenschikkend). Aderachtieh, -eehtick, -echt (oostmnl.), bnw. Aderrijk, vol van aderen; vol zenuwen, zenuwachtig. Adore, ader, aer, znw. vr., verkleinw. adérk n. i) Ader in het dierlijke lichaam; ene a. slaera, ADERE. aderlaten; (dal bloei, gewoonlijk verzwegen) laten ter aderen (aer), aderlaten; ook : eene aderlating ondergaan. 2) zenuw, pees. 3) het binnenste, de zetel der aandoeningen, geest, gemoed, zin ; ene felle a. hebben tot, eene vijandige gezindheid tegen iemand hebben; ene quade a. in iet jorren (minder goed weren), een kwaden of slechten geest ergens in brengen, twist en tweedracht zaaien. 4) ader waaruit water welt; ader van edele metalen. 5) aderachtige streep op een voorwerp, b.v. in marmer. 6) sprank; niet ene edele a. an sines live hebben, geen sprankje van karakteradel hebben; negene a. van ge^einse quaet an sinen live hebben, zelfs geen slechte ge zich voelen oprijzen. 7) aderspat.-dachten in Aderei adre, ader ; ook adder, znw. vr. Adder. Aderen, zw. ww. trans. De aders verbinden van een paard dat aderspatten heeft(?). Aderk$n, znw. o. i) Kleine ader. a) waterstraaltje. Aderlater, Aderlatinge. Aderschoorre, -orer, znw. m. Gezegd van Christus, die door de volheid zijner liefde de aderen doet zwellen en openscheuren. Aderschrode, znw. vr. Adersnijding, aderlating. Aderslach, znw. m. Aderlating. Adesse, znw. vr. , oostm. Hagedis. Adieu, bid w. Adieu, vaarwel. Adieu aadec, znw. m. Wilde vlier. Admael. Zie e t m a e 1. Admirael. Zie amirael. Admortiseren, zw. ww. trans. In de doode hand brengen, nl. goederen. Adoberen, zw. ww. trans. Uitrusten, tooien, opsieren. Adorn. Zie adem. Adoptie znw. vr. Verkiezing. Adre. Zie adere, xe en ze art. Adresseren, zw. ww. intr. Goed uitvallen, slagen. Adroten (oostmnl.). Zie v e r a d r o t e n. Adrotich, bnw. (oostmnl.). Verdrietig, gemelijk. Advenant, znw. o. Aandeel. Zie a v e n a n t. Advent, znw. m. De besloten tijd van voorbe reiding voor het Kerstfeest. Adventen, zw. ww. intr. Communie doen, ter heilige tafel naderen. Adversant, znw. m. Tegenstander. Adversarijs, znw. m. Tegenstander, vijand; mv. ook adversariën. Advertissement, znw. o. Waarschuwing, onder -richting ; in rechte, een geschrift dat men inlevert voor de beslissing eener zaak, waarin men haar nader uiteenzet en de bewijsgronden der tegen weerlegt.-partij Adveu, znw. o. Toestemming. Advij s. Zie a v ij s. Adviseren. Zie a v i s e r e n. Advoëren, advoueren, zw. ww. trans. Goedkeu Herra a. te rechte, zich onder eene bepaalde-ren. rechtsmacht stellen. Advocaat, avocaet, avecaet, advocaat; ook van Jezus, advocaat of voorspraak der menschen bij God ; iemand die voor een ander pleit, hem ophemelt; des bissco^s a., de advocati episcopi stonden dezen ter zijde in de uitoefening van die wereldlijke rechten en plichten, welker waarneming hun stand hun verbood ; ook : procureur. — A dvo caetschap. Advoeaetster, znw. vr. Pleitbezorgster, voor spraak bij God, van Maria. Advocaterige, gge, znw. vr. (vlaamsch). Advocatie, -cie, -sie, znw. vr. Advocaatschap, ook : voorspraak voor de menschheid bij God. Aechdocht. Zie h a g e d o c h t e. Aecht, telw. Acht. Aechtensteen, znw. m. Agaat. Lef- (uit ave-) Zie a f-. Aefruy, aefruyl(e), znw. vr. Citroenkruid. Zie ook av erone. Aefsch. Zie a v e s c h. AELMOESENWIJN. Aey, tusschenw. Ai, ach! Aec. Zie ake. Aec, haec. Zie h a k e. Aecse. Zie a e x. Ael-, in aelineclztich, aelwaricla, aeleigen. Zie a 1. Ael, ltael, (ale, znw. m. i) Aal; ook : paling. 2) roervink (16de eeuw). Ael (bier). Zie a 1e. Aelachtich, bnw. Op aal gelijkende. Aelbaster. Zie a 1 b a s t e r. Aelbesie, znw. vr. Aalbes. Aelders, alders, znw. mv. Ouders (oostmnI.). Aeldinc, aeldinger, haeldine, haelinc, znw. in. (vlaamsch). Erfgenaam. Aeldinesrecht, znw. o. Naastingsrecht. Aeleigen, bnw., ook znw. o. Geheel eigen ; vol komen eigendom. A elfnnc, falyc, -vayc, znw. vr. Aalfuik. Aelhuus, znw. o. Vischmarkt (?). Aelcorf, znw. vr. Aalkorf. A elljj k. Zie a 1 ij k. Aelmachtich, bnw. Almachtig. Aelmachtich, onjuiste vorm van amaclttig. Aelman (een vaartuig). Zie a 1 e m a n.. Aelmisbroot, znw. o. Aan armen uitgedeeld brood. Aelmisgelt, znw. o. Geld voor aalmoezen. Aelmisgever, znw. m. Hij die liefdegaven uit reikt of liefdegiften geeft. Aelmisgoet, znw. o. Een goed welks renten bestemd worden voor „aelmisgelt". Aelmishaler, znw. m. Aalmoezenier. Aelmiscorf, znw. vr. Bedelkorf. Aelmiscupe, -cacyhe, znw. vr. Een vaatwerk waarin men „aelmisgelt" bewaart. Aelmislant, alnaisselant, znw. o. Land van eene diaconie, land uit welks renten liefdegiften aan behoeftigen worden gegeven of de armen eener gemeente worden onderhouden. Aelmispot, elrnishot, znw. m. Pot waarin „ael misgelt" wordt bewaard. Aelmisse. Zie a e l m o e s e n e. Aelmissenier, aelynissier. Zie a e 1 m o e s e nier. Aelmoesene, ale-, al-, -mosene, -moesen, -moese, -muys(e), znw. vr.; ook aelmisse, -mis, znw. vr. Eig. barmhartigheid, medelijden; in a. bidden, uit barmhartigheid te gast nooden; gewoonlijk : daad van barmhartigheid, van medelijden; een liefdewerk, en wel bepaaldelijk : liefdegift, aalmoes; a. doen, goede werken doen ; ook : aalmoezen geven ; a. varen, uitgaan om te bedelen; a. roejben, om eene aalmoes vragen; voedsel aan armen verstrekt; a. eten, gebedeld brood eten, leven van de liefdadigheid ; bewijsde a., eene aan iemand toegewezen gave. A.ellnoesenen, zw. ww. intr. Eene aalmoes of aalmoezen geven, eene liefdegave uitreiken. Aelmoesenie, znw. vr. Aalmoezeniershuis. Aelmoesenier, ook: aelnaissenier (al-, el-), ael inissier (eel-, el-), znw. m. Benaming van een geestelijk ambt. Aalmoezenier, uitdeeler of beheerder van aalmoezen. In sommige steden, b.v. Antwerpen, ook benaming voor het hoofd van het armbestuur, oppertoeziener over armen en weezen. In andere steden schijnen er nog andere ambtenaren onder verstaan te worden, nl. zij die het toezicht hebben over het aan de ontvangsten van sommige bedrijven verbonden armengeld. 2) ook, doch zeldzaam : hij die deelt in liefdegaven, er een deel van ontvangt. Aelmoeseniere, almoesniere, ook : almoniere, alyneniere, halmeniere, -ier, znw. vr. Aalmoestasch, geldbuidel ; ook : tasch, buidel in het algemeen. Aelmoeseniere, znw. vr. Aalmoezenierster, uitdeelster van liefdegiften of goede gaven. Aelmoeseniersehap, : scltij5, znw. vr. en o. Het ambt van den „aalmoezenier". Aelmoes(en)gelt, znw. o. Hetzelfde als a e i m g elt. ^elmoesenwign, znw. m. Wijn die om Gods wil, voor niet gegeven wordt. AELMOESNEMER. Aelmoesnemer, znw. m. Hij die liefdegiften in ontvangst neemt, aalmoezenier. Aelmogende, bnw. Almogend, almachtig. Aelmoniere. Zie a e l m o e s e n i e r e. Aelschip, znw. o. Aalschuit, vischschuit voor de aalvangst, ook : aalkaar, bewaarplaats voor levende aal in een schuit. .else, znw. vr. Zie a l s e n e. Aelsmout, znw. o. Aalvet, palingvet. Aelsoone, znw. vr. Zie h a e 1 s o e n e. Aelspise, znw. vr. Aalschoteltje, een gerecht van aal of paling. Aalstal, znw. m. Afsluiting in een water met eene opening, waarvóór netten, fuiken of korven voor aal-en palingvangst worden geplaatst ; aalstal. Àelstede, znw. vr. Plaats waar aal bewaard wordt, aalkaar. Aelter. Zie h a 1 f t e r. Aelwarich, al-, -waerdicla, -wench, bnw. i) Dom, onnozel. 2) gemelijk, knorrig. 3) dartel, brood dronken. Aelwaricheit. Aem, ame, name. Zie a d e m. Aem (inhoudsmaat). Zie a m e. Àembelt. Zie aenbelt. Aemechtinge. Zie a m e c h t i n g e. Àemgelt, znw. o. Belasting of geldelijke op brengst, betaald bij of van het aam van eene be paalde vloeistof, vooral van wijn. Aemeanne, arnekanne, znw. vr. Benaming van een inhoudsmaat van wijn en bier, een kwart vat(?). Aemt. Zie amete. Aemvat, znw. o. Aamvat, vat dat een of meer aam wijn of ander vocht inhoudt. Aen1 ane, an, eene enkele maal in het rijm anne, voorz. met den 3den en Oden nv. Het woordt drukt in het algemeen de betrekking tusschen eene verking en eene zelfstandigheid uit, van wier oppervlakte een gedeelte wordt aangeraakt, of op welke eene werking is gericht. — I. Van plaats. i) ter uitdrukking van onmiddellijke aanraking, aan, op, op de oppervlakte van; an der (reiden, an die heide, op het veld, an de éi-de, op aarde, ook: op den grond; an den sande, in het zand ; an den berch, op den berg ; aen (later ook in) vaerde (vare) ende aan velde sin, met iem. op pad en weg zijn, vooral aan eene vechtpartij of een gewelddadigen aanslag deelnemen; — ter uitdrukking van aanhechting of verbinding, het zich bevinden van een voorwerp, eene hoedanigheid aan eenige plaats, bij, aan of in eenig voorwerp of persoon : aan, in, bij, ten opzichte van; dier en is niet ane, daar is niets aan gelegen, verbeurd, dat komt er niet op aan ; ook : daar is niets (van) aan, het is geheel onwaar ; aen handen, in handen; aen iemanis stal, in iemands plaats; aen brande, in brand ; aen die vaerl, die reise, die strate, den ganc, die wegen, op reis, op weg; an korre, ani orre, onderweg (zie p o r r e); an roere (zie r o e r e); ter uitdrukking van aangrenzing of onmiddellijke nabijheid, bij, nabij, naast, nevens ; een score stiet aan sin huus; Absalon ghinc an Davids asniën liggen. 2) Van plaats in overdrachtelijke opvatting in een aantal verschillend gewijzigde toepassingen, aan welke het denkbeeld aanraking, verbinding, gepaard-gaan, samenhang of het gelegen-zijn in of bij iets ten grondslag ligt, aan, bij, in, met betrekking tot, ten opzichte van ; gestadich an die mine; dier sin sin al ane lach ; dal dit an Christus bediet, betrekking heeft op Christus, op hem slaat; an die waftene connen, zich verstaan op de wapenen ; iel hebben an, eenig recht hebben op; aen enen beginnen; an rade of an dada sin met, in iets met raad en daad helpen. 3) Bij begrippen van ontleening ; bij ww. van ver ontvangen, veroveren, leenen, vernemen,-krijgen, verzoeken, vragen, ndl. van, doch vgl. ontleenen aan, een voorbeeld nemen aait, vreugde beleven aan. — Ook wordt aen gebruikt bij werkingen of zaken, die voorgesteld worden als het-middel, waardoor iets geschiedt en waaraan het als het ware AENBEGINNEN. 1 1 zijne vervulling ontleent. Mochti die inaeclit daer ane winnen ; doe gi u daer ane hadt versadel. 4) Ter uitdrukking eener richting, zoowel in eene nietvijandelijke opvatting, naar, tot, als met eene vijandelijke bedoeling, tegen. Lopen an de more; dat gi vaert ane den coninc; dat hi an den lor niet ne strede. 5) Ter aanduiding dat eene werking op een persoon of zaak gericht is, zich daarheen uitstrekt, ze ten doel heeft, aan, tot, op; roejen, sj5reken, minne dragen aen; lent an sine kant sellen, naar zijne hand zetten, onder zijne macht brengen; het geel aen iemants leven, zijn leven is er mede gemoeid, loopt gevaar. Nu en dan komt ene in het Mnl. ook reeds in de plaats van den datief; si obediëren alle aen heen (14de eeuw). — II. Van tijd. i) Ter aanwijzing dat eene werking geschiedt op een zeker tijdstip of binnen eene bepaalde tijdruimte, ruimte, op, in; an den nniddage, ane dien stonden, aenstonden, aanstonds ; recht aen der selver tit; aen cone stonden, binnen kort ; aen (in, bij gelegenheid van) den hogen water, den hogen vloet, aen den Jsganc. 2) Van richting, slechts in verbinding met tote (tot) ; tote an den doeinsdaeh. Aen, ane, an, bijw. — I. Van plaats. i) Ter aanduiding van onmiddellijke aanraking, t. w. van wapenen en kleedingstukken die aan het lichaam gedragen worden; izaisbercie an; aen sin, vast zijn, vastzitten, verbonden zijn. 2) van aanhechting of verbinding, aan, in, bij ; alle doget was hem ene. 3) van aangrenzing of onmiddellijke nabijheid; alle die lande ten bey,ge an ; voren --een, voorop — daarachter, achter, bij een ww. van beweging, varen, - riden, vlies; een soli, bij, nabij, tegenwoordig zijn, het tegenovergestelde van „afsijn".. Ook van getuigen, die bij eene handeling zijn tegenwoordig geweest; (er) bi ende aen, een ende bi, over ende aen ; bi, over ende aen sin ; liet is ieder gelijc an, het is ieder even na, voor ieder evenzeer plicht. 4) van richting naar een doel; dier aen, derwaarts, hier aen, werwert an ; vort aen, verder (komen) ; aen ende af, af e'ide aen ; vgl. toe ende af. -- II. Van tijd. i) Ter aanduiding van onmiddellijke aansluiting of opvolging; hier-aen, straks hierna ; dier aen, daarop ; vortmneer aen, vorewaert aen, voortaan steeds, van nu voortaan, gedurig; vort aen, voort, terstond; voorts, vervolgens ; voortaan, van nu af, in het ver ook : van toen af, gerekend van een tijdstip dat-volg, in het verledene ligt; vortaen meer, voortaan, en: van toen af. Aan, ane, an, voorz. Zonder. Vooral in het Oost ane vaer, aen twivel, een (alle) argelist ; in-mnl., het Westmnl. in de uitdr. ene sinen, aminen, dinen enz. danc, zonder, buiten, tegen zijn wil of zin; een sbisschohs danc. Aen, ane, an, bijw. i) Zonder, behalve (oostmnl.). 2) des ane sin, iets kwijt zijn, verloren hebben; des sinnes ane, van het verstand beroofd. 3) des ene sin, oostmnl., vrij zijn van iets, er af zijn. Aen (dwerg), znw. m. Zie n a e n. Aen 9 znw. Grootvader. Slechts in de oostmnl. samenstellingen aenhere (anichhere) en aeniiete. Aenaerden, zw. ww. intr. Aangeboren zijn, tot iemands aard behooren. Aenbassen, st. ww. trans. Aanblaffen. Aenbeden, zw. ww. trans. (scheidb. en onscheidb.). i) Aanbidden, lat. „adorare". 2) zijn gebed richten tot iemand, hem in gebede aanroepen, lat. „precari". Vgl. aen-nbidden. Aenbeder(e), znw. m. Aanbidder, vereerder van God en het goddelijke. -- Aenbederse, Aenbedinge. Aenbediën (?), st. ww. intr. Worden. Áenbedwingen, , st. ww. trans. Onderwerpen, toevoegen aan zijn gebied. Aenbeeldinge, znw. vr. Gelijkenis, afschaduwing. Aenbeelt, belt, znw. o. Beeld, afbeelding. Aenbegin, znw. o. Eerste begin, aanvang. Aenbeginnen, st. ww. intr. Beginnen, aanvangen. AENBEGRIPEN. Aenbegripen, st. ww. trans. Aanvatten, aan ondernemen.-vangen, Aenbehooren, zw. ww. intr. Met den dat. i) Toebehooren, behooren tot. 2) toebehooren, tot iemands plicht behooren, hem opgelegd zijn. Aenbehouden, st. ww. trans. Aanhouden, een kleedingstuk. Aenbeye, znw. vr. Aambei. Aenbe ennen, zw. ww. trans. Toekennen, den eigendom aan iemand. Aenbeeken, -bicken, zw. ww. intr. Beginnen te bikken of te pikken ; of beginnen te houwen, te vechten, of beginnen met den snavel te werken; van vrouwen gezegd, beginnen te schelden, een grooten mond opzetten. Aenbelen, zw. ww. trans. Aanblaffen, aanbassen. Aenbeloop, znw. o. Het verschuldigde aandeel in het beloop of bedrag eener geldsom. Aenbelopen, st. ww. intr. Met den dat. Aan iemand toekomen in het beloop of bedrag eener geldsom; ook : voor rekening komen van iemand, van eene geldschuld. lesbelt. Zie aenb eelt. Aenbelt, aenbilt, heen-, aembelt, aanbelt, znw. o. I) Aanbeeld. Vgl. a e n v e 1 t. z) Misschien ook,: koot, in de uitdr. aenbeelden wer j5en. Aenbernen, st. ww. intr. Aanbranden. Aenberren, st. ww. intr. Voortbranden. Aenbersten, st. ww. intr. Comen a. komen opzetten, van eene legermacht. A enbeschouwen, zw. ww. trans. Aanschouwen, niet eigen oogen zien. Aenbesien, st. ww. trans. Aanzien. A.enbesteden, zw. ww. trans. i) Aanbesteden, een werk. 2) besteden, bij iemand in den kost of als leerling plaatsen. Aenbesterven, st. ww. intr. met den dat. Door eens anders dood eigendom worden van iemand. Aenbestormen, zw. ww. trans. Aanvallen, bevechten, eene stad, een land. Aenbetiön, st. ww. trans. Aantijgen, ten laste leggen, verwijten. Aenbeuren. Zie a e n b o r e n. Aenbeveehten, st. ww. tr. Aantasten, aanval bevechten.-len, Aenbewij s, znw. o. Aanwijzing. Een dijc leget ter zen ende a., door een zeventuig moet worden aangewezen, te wiens laste het herstel van een dijkvak komt. Aenbewisen, zw. ww. trans. Aanduiden. Aenbidden, st. ww. trans. scheidb. i) Zijn gebed richten tot iemand, hem in gebede aanroepen; lat. „precari". 2) aanbidden ; lat. „adorare", ook met den dat., den Goden a. 3) toebidden, lat. „imprecari". — Aenbidder. Aenbijt, znw, o. Ontbijt. Vgl. a e n b i t e n, Ook inbijt. Aenbilt. Zie aenbelt. Aenbinden, st. ww. trans. r) Met den acc. der zaak, aanbinden, aanknoopen, aanhechten, vastmaken (aan). 2) Met den acc. van den pers., vastbinden aan iets. A.enbiten, st. ww. trans. i) Aan iets bijten, beginnen aan iets te bijten. 2) aanranden, aanvallen. Aenblasen, st. ww. trans. i) Aanblazen, door blazen doen ontbranden, van vuur. 2) aanblazen, toeblazen, venijn, met eene slang als ondw. Aenblic, znw. m. Aanblik, aanschouwing. Aenbliven, st. ww. intr. met den dat. i) Iemand bijblijven, hem getrouw blijven. 2) met eene zaak als ondw., iemand of iets bijblijven, in iemands bezit blijven, aan iets blijven. Aenboelen, zw• ww. trans. Aanblaffen. Aenbogen, zw. ww. trans. Inbuigen, ombuigen. iemand enen a., emand aan zich gelijk maken. Aenboorden, zw. ww. trans. Benaderen, naasten. Aenboorder, znw. m. Hij die het recht van naasting heeft. AENDACHTICH. Aenboort, (jenborl, znw. m. Vooral in het mv. Aangeborene, bloedverwant of maag die als zoodanig bij verkoop van vast goed het recht van voorkeur of naasting heeft. Aenboorte, aenboort, znw. vr. (en o. ?). Het op aangeborenschap of bloedverwantschap gegronde recht van voorkeur of naasting bij verkoop van een vast goed. Aenboortieh, bnw. Door aangeborenschap gerechtigd tot naasting, van een persoon; door bloed aan iemand toekomende, van eene-verwantschap zaak. `Aenboortsehap, aenborensclsah. Zie a b o rschap. Aenbouwen, zw. zw. trans. Aanbouwen, bij hetgeen al bestaat. Aenbranden, zw• ww. intr. met den dat. Inbranden, invreten, wegvreten. Aenbreken, st. ww. trans. en intr. - I. Trans. Breken, verbreken, een gebod. -- II. Intr. Aanbreken, naderen, van een tijd. Aenbrengen enz. Zie a e n b r i n g e n. Aenbringe, znw. m. Hij die eene zaak in rechte aangeeft, voor het gerecht brengt. Vgl. aenbringer. Aenbringe, aenbreng, znw. vr. Aangifte, het aanhangig maken van eene zaak in rechte. Aenbringen -brengen, zw. onr. ww. trans. -- I. Met een pers. als obj. i) Iemand ergens heen brengen. 2) iemand ergens toe brengen. — II. Met eene zaak als obj. en (vaak) een dat. van den pers. i) Iets met zich brengen, met zich voeren. 2) toebrengen, toevoegen, aan iets dat bestaat een nieuw gedeelte. 3) van kleederen en wapenrusting, aantrekken, aandoen, aanhebben. 4) eene tijding of mededeeling aanbrengen, melden; aan iemand mededeelen, kennisgeven ; ook in rechte, opgeven, aangeven, of rapporteeren bij het eene of andere lichaam van bestuur. Als znw. gebruikt, bericht, verslag, ook: mededeeling van bewijsgronden of bezwaren, ver enen ene logene a., iemand leugens op de-toog; mouw spelden. 5) eene zaak in rechte aanhangig maken of aangeven ; over iets klagen bij eene recht. bank. 6) van iets kwaads dat men aangaande iemand bericht of aangeeft, aantijgen, te laste leggen. 7) instellen, bewerken, teweegbrengen. 8) de voor de behandeling van een geding noodige bewijs overleveren. 9) een last aan iem. aanbrengen,-stukken hem dien opleggen. Eene zeer gebruikelijke wijze van scheiding van een gemeen goed was dat de eene eigenaar den ander de keuze gaf om zijn aandeel af te staan of het wederdeel over te nemen. Het dwingen tot overneming heette te Enkhuizen aenbrengen of aenwerjen, het noodzaken tot afstand afriden. io) iem. eene gezindheid, stemming, gewoonte aanbrengen of bijbrengen, ze bij hem verwekken, opwekken, veroorzaken, ze hem inblazen. II) iem. iets toebrengen, bezorgen, toedienen. Aenbringer, aenbrenger, znw. m. Aanbrenger, hij die eene aangifte doet bij het gerecht of de overheid ; hij die eene zaak in rechte aanhangig maakt; hij die van eene overtreding aangifte doet bij de overheid (ook van een gild). Aenbringinge• Aenbrinc, -brenc, znw. m. Aangifte. Vgl. a e nb r i n g e. Aendaeh. Zie a n d ach. Aendachte, aendacht, znw. vr. i) Het denken aan iets. 2) opmerkzame aandacht; ook : inspanning van krachten en vermogens, ijver. 3) vooral : godsdienstige of godvruchtige overpeinzing, innigheid, godvruchtige stemming. Aendachtelike, bij w. i) Met aandacht. 2) met inspanning of aandrang. 3) met een godsdienstig gemoed, in eene godsdienstige stemming. Aendachtich, bnw. i) Gedachtig, indachtig. 2) vol ingespannen vlijt, ijverig, zich met ernst op iets toeleggende. 3) Godsdienstig, godvruchtig, vroom, van God en heilige gedachten vervuld. ro AENDACHTICHEIT. Aendaehticheit, znw. vr. i) Vlijt, ijver, ernst, inspanning. 2) godsdienstige overpeinzing. Aendalen, zw. ww. intr. Nederdalen, dalende naderen. Aende. Zie a n d e. Aendeel, znw. o. Een bepaald gedeelte waarop iemand recht of waartoe iemand verplicht is, aandeel, portie. Aendelen, zw• ww. trans. r) Een erfgoed, toecleelen, toebedeelen, over iets beschikken. 2) aan hebben aan of in iets, in iets deelen.-deel Aendelinc , znw. m. Deelgerechtigde, deelhebber. Renden. Zie an den. Aendenken, zw. onr. ww. trans. en intr. — 1. Trans. Oplettend aan iets denken, gedenken, indachtig zijn. --- H. Intr. Met den dat. of op, aan iets denken, aan iets gedachtig zijn; a. om, zijne gedachten richten op God, in godsdienstige gepeinzen zijn. Aendenkenesse, znw. vr. Godsdienstige overpeinzing, meditatie. Aendenker, znw. m. Hij die denkt of indachtig is aan iets. Aendenkinge, znw. vr. i) Gedachte. 2) Godsdienstige overpeinzing. Aandienen, zw. ww. trans. i) Iets toedienen, voordienen, voorzetten. 2) enen iet a., iem. iets toedienen, bezorgen, verleenen. 3) enen a„ iemand dienen. Aendieninge, znw. vr. i) Het toedienen, voor voorzetten of ook : het bezorgen van voedsel.-dienen, 2) Bediening; lat. „administratio" en „ministerium". Aendienende, voorz. Dienende tot; rakende, be tgeffende. Aendienresehe, znw. vr. Voordienster, in de nonnenkloosters benaming van de kloosterzuster aan wie de zorg voor het ronddienen der spijzen was opgedragen. Aendingen, zw• ww. trans. i) Bij de overheid een eisch instellen om tot de eene of andere gerechtelijke handeling over te gaan, in rechte vorderen dat het gerecht eene rechtshandeling ver vooral in het pandrecht, tot het verkoopen-richte; van onroerende goederen voor schuld. 2) hetzelfde als a e n b r i n g e n, io). Iemand in rechte noodzaken het onverdeeld aandeel van zijn medeëigenaar over te nemen. Aendoen, onr. ww. trans. — i) Aandoen, aan een kleedingstuk, een deel der wapenrusting,-trekken, Ook als wederk. hem a., zich aankleeden, zich wapenen ; aengedaen, aangekleed, gekleed, aangedaan ; enen iet a., iem. iets aan het lijf doen, het er aan verbinden of vastmaken. 2) bekleeden in overdi. zin, voorzien van. 3) in verbinding met het tegengestelde afdoen, aanstellen tot een ambt; met eene zaak als voorw. invoeren, in verbinding met afdoen, afschaffen. 4) bereiden, appreteeren, gezegd van laken. 5) enen iet a., iets, een zekeren toestand, over iemand brengen, hem iets toevoegen of aandoen ; enen die dooi, verdriet a ; ook : hem (lat. „sibs") die dooi a. ; geselscab a., gezelschap houden, vergezellen. Aendoeninge, znw. vr. Het brengen van iemand anders in een zekeren toestand of eene bepaalde stemming. Aendoenre, eendoener, znw. m. Lakenbereider. Aendoesel, znw. o. Kleedij. Aendonkeren, zw. ww. intr. Donker worden: het tegenovergestelde van ndl. „aanlichten". Aendracht, znw. vr. i) Het aanbrengen of aan iets, een bericht, eene klacht en dgl.,-dragen van aangifte. 2) beschuldiging, aanklacht. Aendragen, st. ww. trans. en wederk. -- I. Trans. met een pers. als ondw. i) Aan het lijf dragen; draghet sine nature an, als zijne natuur dat aan of in zich heeft, medebrengt. 2) enen iet a., iem. iets, een eigendom, recht en dgl. opdragen, overge. ven. 3) iet a. (met den dat. van het wederkeerig AENGADEREN. vnw.), iets op zich nemen. 4) iets aan iemand opdragen, hem iets gelasten. 5) iets aan iemand toeschrijven of toekennen, danken, op rekening stellen van. 6) aangeven, aangifte doen van iets in rechte, of bij de bevoegde overheid; als zuw. aendragen, bericht, rapport. 7) iem. iets bezorgen, schenken ; ook : het hem toezenden, berokkenen, met eene onwelkome zaak als obj. -- II. Intr. met eene zaak als subj. Betrekking hebben op iemand, hem aangaan ; aendragende, voorz., rakende, betreffende, aangaande. --Ill. Wederk. hem aendragen. i) Hem (dat.) enen of hem (acc.) enes, zich iemand aantrekken, zich aan iemand gelegen laten zijn, belang stellen in. 2) Item ere dine a., zich iets aantrekken, het ter harte nemen ; ook : het tot zich nemen, zich toeeigenen; als znw., Bonder enicti a., zonder eenige inmenging of bemoeizucht; iets ondernemen, bepaaldelijk eene handelsonderneming hebben, handel drijven in. 3) hein aendragen, met een dat., zich voegen bij, zich scharen onder, zich rekenen bij. Aendrager, znw. m. Aanbrenger, verklikker. Aendraginge, znw. vr. Aanbrenging. A endraven, zw. ww. intr. Aanrijden, draven naar een bepaald punt. Met den dat., op iemand aandraven. Aendreffen, zw. ww. trans. Versmelting van aendre,pen en treffen. Betreffen, raken. Aendrepen, st. ww. trans. en intr. De zuiver nederfrankische vorm van aentreffen. -- I. Trans. i) Raken, aangaan, betreffen. 2) ergens geraken, in een bepaald vaarwater komen, belanden. Aendrift, znw. vr. Al wat aandrijft, zoowel aan als aan wal drijvende voorwerpen.-slibbing Aendringen, st. ww. tr. en trans. -- I. Intr. opdringen, voorwaarts dringen. — II. Trans. enen iet a., iem. iets opdringen ; ook iem. tot iets noodzaken. Aendringende, bnw. Opdringerig, lastig. Aendringinge, znw. vr. Het opdringen, ver aan anderen.-oorzaken van last Aendriven, st. ww. trans. en intr. -- I. Trans. i) Aandrijven tot, in een bepaalden toestand of stemming brengen, ergens toe brengen. z) doorzetten. 3) enen iet a., iemand iets, een last, opdwingen, opleggen, aandoen ; enen die perse a., iemand zeer in het nauw brengen. --- II. Intr. Aandrijven, drijvende aan land komen. Aendraeken, zw. ww. trans. i) Door drukken verwijderen, verdrijven, verjagen. 7) enen iet a., iemand iets opdringen of dwingen te doen. Aenduwen, zw. ww. trans. Met kracht of geweld aandoen, van. kleederen. .A endwingen, st. ww. trans. i) Aansnoeren, aanhechten, aanbinden, vast doen zitten. 2) iemand dwingen iets te doen, tot iets dwingen. 3) enen iet a., iemand iets opdwingen of opdringen. Aeneen, bijw. Aaneen, aan elkander; van tijd, achter elkander, aan één stuk. 1 Aeneencomen st. ww. intr. Bijeenkomen, bij elkander komen; ook met eene vijandige bedoeling, handgemeen worden. Aeneenvoe en, aeneyn-, -voigen. Bijeenvoegen, verbinden. -- Aeneenvoeginge. Aeneesehen. Zie a e n e 1 s c h e n. Aeneigenen, -echgenen, zw. ww. trans. Enen iet a., iemand iets bij gerechtelijk vonnis als eigendom toewijzen of toekennen. Aeneisehen, -eeschen, zw. ww. tr. Oproepen. Aenerven, zei. WW. intr. en trans. -- I. Intr. Krachtens erfrecht of door erfopvolging op iemand overgaan, zijn eigendom worden, aan iemand als erfgoed ten deel vallen. -- II. Trans. Enen iet a., iemand iets nalaten; enen aengeërft worden (met veranderd ondw.), krachtens erfrecht verkrijgen. Aeneten, st. ww. tr. Aanbijten, den mond in iets zetten. Aengaderen, zw. ww. trans. i) Vergaderen, AENGAEN. naken dat iemand aan iets blijft kleven. 2) verga bijeenbrengen. -deren, Aengaen, st ww. intr. en trans. — I. Intr. i) Gaan naar eene bepaalde plaats of met een bepaald doel, zich begeven naar. 2) gaan in de richting van iets, voortgaan, naderen ; ook : zijn gang gaan; doen a., aanzetten. 3) aan den gang gaan, aanvangen, beginnen te zijn ; af- ende aengaen, ophouden (van het een) en beginnen (van iets anders) ; in dienst treden. 4) van een gloed, eene vlam, aan beginnen te branden. 5) aan den gang gaan-gaan, met kracht, voortgaan, te werk gaan. 6) aangaan, behooren tot, in betrekking staan of komen tot; in den bloede bestaan ; tot iemands partij behooren; zijne zaak omhelzen; met eene zaak als ondw. aan betreffen, behooren tot. 7) met den dat. van-gaan, den pers. en eene zaak als ondw., aan iemand komen als aandeel, ten deel vallen, toebehooren. 8) met den dat., tot iemand gaan, hem naderen, aanklampen; met woorden aanspreken, hetzij vriendelijk of vijandig, maar steeds met het doel om iets te verkrijgen ; niet daden, te lijf gaan, aanvallen, overvallen, bestoken; der dool a., den dood te gemoet gaan; enen boeke a., tot een boek gaan, het opslaan om het te raadplegen. Met eene zaak als ondw., eene aan geestes-of lichaamstoestand en-doening, stemming, dgl., aantasten, aangrijpen, aandoen, overkomen, overvallen, kwellen, plagen, treffen ; real gad u aen, wat mankeert u, hoe verzint gij het? 9) aandoen, treffen, indruk maken op het gemoed. io) eene overeenkomst sluiten. — II. Trans. i) Aanvangen, beginnen te doen. 2) aanvangen, beginnen, onder iets aannemen, volgen, opvolgen, er naar-nemen. 3) handelen. 4) iets vrijwillig ondergaan. 5) iets aan zich nemen, aannemen, eene belofte,-vaarden, op verplichting, verbintenis. 6) iets tot zich nemen, in bezit of beslag nemen. 7) nu en dan vindt men het ww. trans. gebruikt in enkele der bij Intr. opgegeven beteekenissen, o. a. in de betn. „aanspreken" en „aandoen". Aengaende, bnw. Met den dat. van den pers., voorkomend, vriendelijk jegens iemand. Aengaende , deelw. Betreffende, rakende. Ook voorz. met den dat. (van het ww aengaen), aangaande, nopens, betreffende. Aengangen, st. ww. intr. en trans. Hetzelfde als aengaen. — I. Intr. Naderen, toegang krijgen tot. — Trans. Beginnen ; aangaan, een verbond. Aengano, znw. m. i) Nadering, het aankomen, het te gemoet gaan ; in het volksgeloof, goede of kwade a., ontmoeting. Ten aengrnge cornea, juist van pas aankomen, als men iets zal gaan doen, onverwachts of toevallig aankomen, onvoorziens verschijnen, ndl. „op den aangang komen", oorspronkelijk met het bijdenkbeeld dat die verschijning tot een goed of kwaad voorteeken verstrekte. Ook van gebeurtenissen, zich onverwachts voordoen en iemand overvallen. 2) toegang. 3) aanvang, begin. 4) aanval. 5) het element of de grondstof waaruit iets is geschapen of zijn begin genomen heeft; het element waarin iets leven moet, in mystieken zin. Aengebet, znw . o. Gebed tot God, Aangeboorte, znw• vr. i) Aangeborenschap, bloed maagschap, vooral het op die betrek-verwantschap, gegronde recht van naasting. 2) geboorterecht.-king Aengeboren, bnw. i) Door en met de geboorte verkregen, iem. bij geboorterecht toekomende. 2) met de geboorte voorbeschikt, volgens het volksgeloof aan eene onontkoombare voorbeschikking. Ook geborez2 een, hetz. als enen gesca.Pen sij n. 3) met den dat., aan iemand door geboorte verbonden, tot hem in maagschap behoorende. 4) ingeboren, ingescha pen ; ook geboren in 't been. Aengeboren, zw. ww. intr. met den dat. Iemand te beurt vallen. Aengeborenheit, znw. vr. Ingeschapenheid, aan aanleg.-geboren Aengebringen, -g ebrengen, zes. onr. ww. trans. AENGESIEN. r i) Iemand iets berichten of mededeelen, hem aangifte van iets doen. 2) enen aen iet a., iem. tot iets brengen of drijven, hem er toe noodzaken. Aengebnnrtich, bnw. Naburig. Aengedachte, -gedacht, znw. vr. en o. i) Gedachte, voorstelling. 2) aandacht, stille overpeinzing, godvruchtige of vrome stemming. Aangedeelte, znw. o. Aandeel. Aengedenken, -gedinken, zw. onr. ww. intr. Den ken aan ; als znw. gedachte aan, het denken aan iets. Aengedinc, znw. o. Aanspraak. Aengedoen, onr. ww. trans. Vgl. g e-. Aandoen, zich met iets bekleeden of van iets voorzien ; zich eigen maken (eene eigenschap). Aengedracht, znw. vr. Beschuldiging. Aengedragen, st. ww. trans. Vgl. g e-. Aan het lijf dragen, van kleeren en wapenen. Aengegripen, st. ww. trans. Vgl. g e-. Aanvatten, aanvaarden. Aengehaelt, deelw. bnw. Besmet. Aengehuset, -ge/must, -gehuest, bnw. Als znw., eigenaar van een belendend huis. Aengekibbelen, z^v. WW. trans. Zie a e n k i bb elen. Aengekiven , zw• ww. trans. Zie a e n k i v e n. Aengecnocht, deelw. bnw. Verbonden, verknocht. Aengelandet, -gelaat, bnw. Als znw., zoowel in de bet. : eigenaar of eigenares van een land aan een weg, een dijk, eene watering enz. als : eigenaar of eigenares van een aangrenzend land, lende. Aengelieven, zes. ww. intr. als znw. Welbehagen, welgevallen. Aengelijo, bnw. i) Enen a., gelijkende op iemand. 2) ere dine a., gelijk aan iets. Aengeloven, st. ww. trans. Enen iet a., iemand iets aan-of toevertrouwen. Aengeloven, st. ww. trans. Iet a., iets beloven, zich door eene belofte tot iets verbinden. Aengemero, znw. o. Het aanmerken of in rekening brengen van iets. Uien, ten aengemerke van, met het oog op. *Aengenaemheit. Zie a e n g e n a m i c h e i t. Aengename, -genaem, bnw. Liefelijk, aantrekkelijk, bevallig; enen a., welgevallig, met een pers. en eene zaak als ondw. In Oostmnl. ook aengenem(e). Aengenamicheit, -g enenaicheif, znw. vr. Liefelijkheid, bevalligheid. Aengenemen, st. ww. trans. Aannemen, eene gewoonte. Vgl. g e-. Aengenome(n)lijcheit, znw. vr. Vooringenomenheid, voorliefde. Aengenomen, deelw. bnw. Aangenaam, wel -gevallig. Aengenomenheit, znw. vr. i) Het aangenomen hebben, de aanneming van (eene levenswijze). 2) hetgeen aangenomen of ontvangen is door den mensch van God, a. onser naturen, het ontvangen hebben van onze menschelijke natuur, ons lichaam (naar Gods beeld). 3) vooringenomenheid, voorliefde. Aengeriën, st. ww. intr. met den dat. Zich aansluiten aan, raken, aangaan, in betrekking staan tot. Aengeroepen, st. ww. trans. Aanroepen. Vgl. g e-. Aengeschapen, -gescheten, bnw. Enen a., aan iemand of iets van nature eigen. Aengeschijn, znw. o. Aanschijn, gelaat, of mis uiterlijk, verschijning.-schien : Aengeschouwe, znw. vr. (o. ?). Uiterlijk voorkomen. Aengesehouwen, zw. ww. trans. Aanschouwen, aanzien ; ook : de uitdrukking van het gelaat. Aengesichte, -gesicki, znw. o. Aangezicht, gelaat, zore dat a., in den a. van, voor het aangezicht van, ten aanschouwen van. Aengesien, st. ww. trans. Aanzien. Vgl. ge-. Aengesien, deelw. van aensien. i) Aengesien diet, voegw., aangezien, naardien, daar. 2) in een absoluten nv. ; dese vier (^oenten) aengeszen, als wij deze 12 AENGESINNEN. vier dingen in oogenschouw nemen. 3) als voorz., met het oog op, in aanmerking nemende, a. u armoede. Aengesinnen, st. ww. trans. Enen des a., iets van iemand begeren, verlangen, verzoeken (oostmnl.). .engesprokene, znw., eig. volt. deelw. van aen4reken. Aangeklaagde. Aengeval, znw. o. i) Eigendomsovergang. 2) recht van den heer op het genot van het leen gedurende de onmondigheid van den leenvolger (oostmnl.). Aengeveeht, ., znw. o. Het aanvechten, bestrijden; vijandelijke aanval, bestrijding, ook van den duivel. .engevechten, st. ww. trans. Bevechten, bestrijden; als znw., vijandelijke aanval of inval. Aengeven, st. ww. trans. i) Enen een cleel a., iemand een kleed aan het lijf geven, het hem geven om aan te doen. 2) uitgeven, uitvaardigen, eene verordening. 3) overgeven, in eigendom. pengewassen, deelw. bnw. Aangegroeid. Aengowegen, zw. ww. trans. Enen iet a., iemand iets toezenden, doen toekomen, verleenen. A.eng'ew a . znw. o. Aanwinst, gewin. Aengien. Zie e n g i e n. Aeng1n, znw. o. Begin, aanvang. Aenginge, znw. vr. (aenginc, o. ?). Begin, aan Sonder a., zonder begin, van eeuwigheid-vang. ; van a., van den aanvang af, van den beginne; van der werelt a., van het begin der wereld. Aengorden, zw. ww. tr. Aangorden, aangespen (een zwaard). Aangraven, st. ww. trans. Door het graven van eene sloot aan zijn eigendom toevoegen, aan zich trekken, gezegd van markgronden (in Overijsel). Aengreep, znw. m. Aanval, vijandelijke behandeling, daad van geweld jegens iemand gepleegd. Aengrijp, znw. m. i) Hetzelfde als aengreejb. 2) Het ter hand nemen van iets, het zich zetten tot iets; misdadige onderneming van, het zich schuldig maken aan iets. Aengripen, st. ww. trans. i) Aangrijpen, aan slaan aan, een persoon met vijandige-tasten, de hand bedoelingen; eene zaak tegen recht en billijkheid; eene misdadige onderneming op het touw zetten; ook : aantasten, bestrijden, strijden tegen (de zinnen). 2) aanvaarden; in bezit nemen, in beslag nemen. 3) aanvaarden, beginnen, in toepassing of in beoefening gaan brengen. Kennesse a., eene (rechts)zaak opvatten en er recht in spreken. 4) tegen iem. uitvaren. Aengripende, bnw. Alles meesleepend, onstuimig (van een vloed). Aengriper, znw. m. z) Overweldiger, geweldenaar, roover. 2) iemand die iets onderneemt, omhelst, in beoefening brengt, ook eene ondeugd. Aengripinge, znw. vr. Geweldenarij, daad van geweld; ook : vergrijp, inbreuk op het recht van anderen. 2) Aanvaarding, inbezitneming. Aengroeyen, zw. ww. intr. Beginnen te groeien, ontkiemen. .kengroeten, -groeten, zw. ww. tr. Begroeten, groetend aanspreken, zijn compliment maken. Aenhaen, st. ww intr. met den dat. Aanhangen, aankleven, bijblijven (oostmnl.). Aenhaf, znw. m. oostmnl. Aanhef, begin, aan ook : voorspel, preludium.-vang; Aenhalen, zw. ww. trans. r) Enen a., door vriendelijkheid en voorkomendheid tot zich trekken, aan ook : aanlokken, verlokken ten kwade ; iet a.,-halen ; aandragen, halen en ergens brengen. 3) buit maken, prijs verklaren. 4) aanhouden, in beslag nemen, aanhalen, van goederen. 5) aanhalen, aanleiding geven tot iets, iets zoeken of door zijn gedrag veroorzaken. Anhaler, -haelre, znw. m. i) Hij die iets ver aanleiding tot iets geeft ; van eene-oorzaakt of vechtpartij, hij die ze aanhaalt, aanlegger. 2) hij die iets buitmaakt. Aonhalingelznw. vr. i) Het aanhalen, aan aanleiding geven tot iets, in het ijzonder-leggen of AENHOREN. tot eene vechtpartij. 2) het leggen van beslag op iets, inbezitnemin . Aenhangel, bnw. i) Aanhangende, zich aan iemand vastklemmende. 2) iemand . niet .loslatende, vasthoudend, vast op zijn stuk staande, iets van iemand gedaan wetende te krijgen. — Aenhangelheit• Aenhangelipe, bnw. i) Hetgeen iemand van buiten aankleeft, uitwendig. 2) gehecht aan, verzot op iets. Aenhangel j cheit, znw. vr. 1) Aanhankelijkheid, het iemand aan angen, gehechtheid. 2) Het aan iets gehecht of op iets verzot zijn, hartstocht voor iets. Aenhangen, st. ww. intr. (meestal met den dat.) en trans. — 1. Intr. i) Iemand aan het lijf hangen; aan iets hangen, er aan vastkleven. 2) iets aan aan iets zitten, er mede verbonden zijn, er-kleven, bij behooren ; iemand aankleven. 3) zich voegen of aansluiten bij iemand; zich vastklemmen aan iemand, bij hem aanhouden op. 4) zich hechten aan, iemand aanhangen. — II. Trans. Aan iets hangen of ophan gen. 2) iets aan iets anders hechten, bij iets anders voegen, aan iets toevoegen. Aenhangende, bnw. Bijkomend ; a. reden, bij komende redenen. Aenhanginge, znw. vr. i) Aanhankelijkheid, het zich hechten aan iemand, gehechtheid, verkleefdheid. 2) aanhoorigheid. 3) aanhangsel. Aenhanc, znw. m. i) Aanhang van een persoon, aanhangers. 2) aanhangsel van eene zaak. 3) bijgebouwtje. 4) toevoeging aan een eisch in eersten aanleg. Aenhebben, zw. onr. ww. trans. i) Aanhebben, een kleedingstuk; aan zich hebben, aan zich dragen, bevatten, hebben als iets uiterlijks en zichtbaars. 2) in zich hebben, van al wat tot het innerlijk wezen behoort, hebben. Een onrecht a., iets kwaads op zijn geweten hebben ; die gewoonte a., de gewoonte aangenomen hebben, zich gewend hebben aan iets, den slag beet hebben. 3) in zich hebben, bevatten, behelzen, met eene zaak als ondw. 4) inhebben, vorderen, vereischen. 5) inhebben voor iemand (in den dat.), voor iemand van veel belang of gewicht zijn; hem zwaar vallen ; met veranderd ondw., door iets gedrukt worden, onder iets gebukt gaan. 5) aan zich gehecht hebben, met een pers. als obj., aan zich verbonden hebben. Aenheehten, -óieflen, zw. WW. trans. Vasthechten, verbinden. Aenhechtinge, znw. vr. i) Verbinding, koppeling. 2) gt-hechtheid, verkleefdheid. Aenheerden, zw. ww. trans. In het Nederrijnsch. Moeien, niet met rust laten, aan iemand moeite of last veroorzaken. A.enhefen, aenlieven, st. ww. trans. en intr. — I. Trans. i) Beginnen, een aanvang maken met iets, ook van eene rechtshandeling. 2) van een lied, aan beginnen, ondernemen, ook van de eene-heffen. 3) of andere rechtshandeling. — II. Intr. Beginnen, opkomen, ontstaan. Aenheffer, -bever, znw. m. Hij die iets begint, den stoot tot iiets geeft, iets op het touw zet. Aenheften. Zie a e n h e c h t e n. Aenheftich bnw. Blijvend, duurzaam (oostmnl.). Aenhelen, -heelen, zw. ww. trans. Aaneenvoegen, tot een geheel maken. Aenherden, zw. ww. trans. Aansporen, aanmanen, ook : sterken, stijven. — Aenherdinge. 'Renhere. Zie a n i c h e r e. Aenhete, znw. m. Eig. overgrootvader, vader van den grootvader (oostmnl.). In geldersche tongvallen anythe, grootvader. Aenheven. Zie aenh effen. Aenhiliken, zw. ww. trans. In huwelijk met zich vereenigen, huwen, trouwen. Aenhoge, znw. vr. Naam van een belegeringswerktuig van gelijke hoogte als de muren. Aenhoren, zw. ww. intr. i) Toebehooren, in eigendom. 2) hehooren tot, voegen of F assen bij. AENHOREN. Aenhoren, zw. ww. trans. r) Hooren, vernemen, toevallig; aensicits ende aenhorens, zoo dat men het zag en hoorde. 2) aanhooren, luisteren naar, opzettelijk; ten aenliorene van al der wereld, ten aan iedereen, in het openbaar.-hooren van Aanhouden, st. ww. trans. i) Vasthouden, vastklemmen. 2) in het oog houden, onderhouden, betrachten, zich houden aan. 3) aenhouden, onderhouden, in stand houden, bewaren ; droefheil lange a., lang bedroefd blijven, rouw bedrijven. 4) aan zich houden, in zijne macht houden. 5) hein iet aenírecken ende a., blijvend op zich zelf toepasselijk maken, meenen dat iets (wat als scherts bedoeld is) ernstig is gemeend. — II. Intr. Aanhouden, voortgaan. Aenhouwen, st. ww. trans. Met den dat. Bij het houwen van een beeld aanbrengen. Aenjagen, zw. ww. trans. en intr. — I. Trans. Iets naar iemand (dat.) of iets toedrijven; ook: iemand (dat.) iets op het lijf jagen, het hem bezorgen. — II. Intr. Komen aanrijden, voortrijden. Aeneaep, -cafe, znw. m. en o. Bekijk, schouwspel; ook : een voorwerp van spot; Ie aencahe, tot bekijk, tot spot. Aeneallen, zw. ww. trans. ; enen iet a., iem. iets mededeelen, vertellen. Aenkeren, zw. ww. intr., trans. en wederk. — I. Intr. Gaan naar een bepaald doel, zich ergens heen keeren. — II. Trans. t) Enen iet a., iemand iets bezorgen, het hem op den hals schuiven. 2) enen iet a. Ie, iemand iets aanrekenen voor of tot; heng (zich) iet. a. te, zich zelf iets aanrekenen tot. — 1II. Wedeik. Hem aenkeren ere dinc. i) Zich met iets bemoeien, bezighouden, inlaten. 2) zich aan iets storen of om iets bekommeren, met eene ontkenning. 3) steunen op, zich beroepen op. Aenkerre. Zie a k e r r e. Aenkibbelen, zw. ww. trans. Zie a e n c n i bb e1en. Aenelagen, zw. ww. trans. Aanklagen. Aenkiven, st. ww. trans. Hetzelfde als aen enibbelen. Aenclager. Aenclagersche. Aencleden, zw. ww. trans. Aantrekken, kleederen en wapenen ; aengecleet, aangekleed, bekleed. Aencleef, znw. m. Hetgeen bij iets anders behoort, daarmede een meer of minder ondeelbaar geheel uitmaakt. Aencleet, znw. o. Opperkleed. Aenclemmen. Zie a e n c l i m m e n. Aencleven, st. en zw. ww. intr. met den dat. (en acc.) en trans. — I. Intr. i) Aan of in iemand of iets kleven of vast zitten. 2) met het gemoed kleven aan, er aan verkleefd of verbonden zijn; Gade, der (die) werelt a. (ook onscheidbaar) ; als znw., het aan den dienst van iemand verbonden zijn. 3) met eene zaak als ondw. iemand of iets aankleven, nauw verbonden zijn met; aan iemand eigen zijn ; met veranderd ondw., iets niet kunnen ontgaan. 4) betreffen, aangaan, behooren tot; godt den boedel aenclevende. 5) een aaneengeschakeld geheel vormen, van tijd, dóórloopen ; in één a. achtereen. — II. Trans. Aankleven, iets aan iets anders doen kleven of vastmaken. Aenclevenisse, -esse, znw. vr. i) Aankleving, het kleven van iets in overdrachtelijken zin (b.v. van schande) aan iemand. 2) verbondenheid, verkleefdheid, gehechtheid. Aenelever, znw. m. Hij die met iemand nauw verbonden is, gemeene zaak met hem maakt. Aenclevich, bnw. Iemand aanklevend of aan verbonden.-hangend, met hem Aenelevinge, znw. vr. i) Het aan of in iemand of iets kleven of vastzitten. 2) hetzelfde als a e nc 1 e e f; z. ald. 3) verkleefdheid, gehechtheid; sinlike aenclevinge. Aenelief. Zie a n c l i e f. Aenelimmen, -clemnmen, st. WW. intr. met den dat. Naar iets toe- of opklimmen. ATNLANGEN. '3 Aencloppen, zw. ww. intr. en trans. -- I. Intr. aankloppen, door den klopper te bewegen verzoeken om binnengelaten te worden. — II. Trans. i) Iet a., tegen iets kloppen of slaan. 2) enen a., iemand aan aanroepen ; ook : aanroepen in het gebed.-tikken of Aeneloppinge, znw. vr. Aanroeping in het gebed. Aenenibbelen, zw. ww. trans. Enen iet a., iemand iets uit schraapzucht aansmeren, b.v. werk tegen gering loon, hem afschepen met. Hetzelfde beteekent aenkibbelen en aenkiven. Aenonopen, -enoj4jien, -cnujb6en, zw. ww. trans. (cnochte, gecnockt, g-ecnofi). i) Aan iemand iets vastknoopen, er hem mede binden. 2) iets aan iemand aanbrengen, druc, dopel a. 3) iets vastmaken of verbinden aan iets anders. Aencomen, st. ww. intr. en trans. — I. Trans. A. met een pers. als ond`v. i) Aankomen, naderen; met te, tot iets komen, tot iets geraken. 2) aan vaarden, in dienst of in eene zekere betrekking treden, gezegd met betr. tot een leengoed, eene pacht, een ambt, den troon ; als znw. aencomnen, troonsbestij ging. 3) met den dat., iemand ontmoeten, tegenkomen ; tot of bij iemand komen, zich tot hem wenden, zich aan iemands zijde scharen, zijne partij kiezen ; ook : op iemand afkomen met eene vijandige bedoeling, hem aanvallen, overvallen; als znw., het handgemeen worden ; enen vreet rechte a., iemand in rechte aanspreken. 4) enen a., iemand in den bloede bestaan, met hem verwant zijn. — B. Met eene zaak als ondw. I) Aan het lijf komen, gedragen worden. 2) gebeuren, geschieden. 3) aanvangen, beginnen, opkomen. 4) aan iemand komen, hem bereiken. 5) met eene aandoening, ervaring, stemming, toestand als ondw., iemand overkomen, overvallen; ook, van eene ongunstige of ongewenschte -zaak, overkomen, overvallen, aangrijpen. 6) iemand (dat.) aan-of toekomen als aandeel, toegevoegd worden, toevallen; iemands eigendom worden door erfenis, koop e. a. 7) slagen, gedijen, van eene onderneming. 8) van een bericht, iemand ter oore komen, bekend worden. 9) van land, zich uitstrekken tot een zeker punt, aanliggen, aangrenzen. — II. Trans. Aan rechte, ook in het pass.-spreken in Aencomer, znw. m. Aankomende, in huur tredende pachter. Aencomste, -comst, znw. vr. i) Het aankomen, aankomst, komst. 2) het treden in eene zekere betrekking van dienst, pacht, bestuur enz. ; troons bestijging. Aeneopen , zw. onr.•ww. trans. Aankoopen, koopen. Aencoppelen, zw. ww. trans. Vasthechten, ver binden, vereenigen ; aengecoj ell hebben, in zich hebben, met iets verbonden zijn. Aeneoppelinge, znw. vr. Vereeniging, verbin ding ; het verbonden zijn met, leven in (vrees b.v.). Aenerigen, st. ww. trans. Bereiken, krijgen. Aencrischen, st. ww. intr. met den dat. Toe roepen, toeschreeuwen, niet uitsluitend met eene onaangename stem. Aeneruden, -cr asyen, zw. ww. trans. Aankruien, kruiende aanbrengen. Aenlachen, st. ww. intr. met den dat. Iemand toelachen, hem vriendelijk bejegenen, vleien. Aenlachinge. Aenlaet, znw. m. Aanleiding, aanleidende oorzaak. Aenlaet, znw. m. Diegene onder meer gerechtigde laten (hoorigen), die voor zich en zijne mede laatgoed wordt beleend (limb.).-gerechtigden met het Aenlage, znw. vr. i) Kwelling, aanranding. 2) onkosten, hetgeen aan iets te koste gelegd wordt. Aenlame. Zie a11ame. Aenlanden, zw. ww. intr. Aanslibben. Aenlandinge, znw. vr. Aanslibbing, aanwas, van land. Aenlangen, zw. ww. intr. Langer worden (van den nacht). Aenlangen, zw. ww. intr. en trans. — L Intr. '4 AENLATEN. Bij iemand met iets aankomen. — II. Trans. i) Íemand zoeken te naderen om hem iets te ver als znw., aanzoek. 2) Iemand naderen met-zoeken ; een vijandelijk oogmerk ; lastig vallen, aanvallen, een persoon ; aantasten, aanvallen, een land. Aenlaten, st. w«-. trans. i) Enen a., iemand in eene betrekking doen blijven ; enen iet a., iemand iets laten behouden, het aan zijne zorg toevertrouwen. Aenlech, znw. m. i) Haak of kram waaraan men iets vastmaakt. 2) beschuldiging, aanklacht. Aenlechster. Zie a e n 1 e g g e r s e. Aenleggen, zw. onr. ww. trans. i) Een schip aan den wal vastleggen, meren. 2) beginnen te maken, te bouwen; ondernemen, op het touw zetten; eene rechtspraak, aanhangig maken, instellen, aanleggen, ook van vuur; aanbrengen op eene bepaalde plaats, eene zaak. 3) geld, tot een bepaald doel aanwenden ; uitschieten ; uitzetten, op interest zetten. 4) met te, iets bij iets anders leggen, het er bij voegen of optellen. 5) enen iet a., iem. iets aanleggen, opleggen, op het hoofd leggen, b. v. de hand bij eene zegening; iem. iets voorleggen, voorzetten van spijs ; iem. iets voorleggen, voorstellen ; iem. iets opleggen, voorschrijven, gelasten; iem. iets aandoen, doen ondervinden, eene bejegening met woorden en daden, eene welwillende en eene vij andige ; enen enen vloec a., iemand vervloeken ; hem iet a., zich op den hals halen ; iem. iets als eigendom toeleggen, toekennen; iemand iets toekennen, toeschrijven, een titel, eene hoedanigheid ; enen Prijs a., iem. lof toekennen; iem. eene handeling toeschrijven, ze hem aanwrijven, ten laste leggen. 6) enen a. (van), iemand (van iets) beschuldigen, aanklagen in rechte. 7) inrichten, regelen, besturen; kiem (sick) a., in het Nederrijnsch, zich aanstellen, zich gedragen. Aenlegger, znw. m. i) Geldschieter. 2) hij die het eerst iets doet, met iets begint ; uitdager tot een tweekamp; beginner, ontwerper; beschuldiger; aanvaller, hij die een strijd begint. 3) eischer in rechte. Aenleggerse, aenleehster, znw. vr. Eischeres. Aenlegginge, znw. vr. i) Aanzoek; verzoeking. 2) kosten, onkosten, het bssteden van geld voor een bepaald doel. 3) aantijging, beschuldiging, klacht. Aenloiden, zw• ww. trans. i) Geleiden, brengen, voeren. 2) aanvoeren, ten strijde ; aengeleil bringen, aanvoeren. .&enleider, znw. m. Leider, hoofddader. Aenleidinge, znw. vr. Het vatten en brengen voor den rechter. Aenlenen, zw. ww. intr. Leunen, eene leunende houding aannemen, tegen iets leunen. Aenleveren, zw. ww. trans. In iemands handen leveren, eene geldschuld .; haar voldoen. Aenliehten, zw. ww. trans. Bijlichten. ..enliden, st. ww. trans. ( Een weg) inslaan. Aenliden, st. ww. trans. Lijden, ondervinden; als znw., onaangename gewaarwording. Aenliën, zw. ww. intr. met den dat. Belijdenis doen van, bekennen te behooren lot. Aenliggen, st. ww. intr. i) Aan of op eene bepaalde plaats nederliggen, daar liggen of gelegerd zijn. 2) van een land, zoo liggen dat het aan een ander grenst of paalt, grenzen aan. 3) met den dat., iem. of iets aankleven, eigen zijn, er aan of er in zijn, van eene hoedanigheid, eigenschap, toestand, vooral een onaangenamen. 4) voor iemand weggelegd zijn, hem opgelegd zijn, aan iemand opgedragen zijn; also als hem doer anelach, wat voor hem niet anders kon, onvermijdelijk was; enen las/lek a., voor iemand met moeite gepaard gaan. 5) betrekking hebben op iem. of iets, betreffen. 6) iem. aanklampen, aan boord komen met eene vraag, eene bede; aan bij iemand doen ; aanhouden of aandringen;-zoek voor aenliggen vindt men in deze bet. herhaaldelijk aenleggen. 7) overvallen, aanranden, bestoken, teiste- AENNEMEN. ren met een pers. als ondw. ; overvallen, overkomen, aangrijpen, kwellen, van aandoeningen, ervaringen, onwelkome zaken, als den bont siecheit analeg-liet, se eet hi gras. Aenlocken, zw. ww. trans. Aanlokken, tot zich lokken. Aenlockinge, znw. vr. Aanlokking, verlokking, lokaas. Aenlocsel, znw. o. Aanloksel, lokaas. Aenloop, znw. m. z) Loop, koers, van geld. 2) aanval, vijandelijke aanval ; ook van den duivel. 3) aanval van pijn of smart. Aenlopen, st. ww. intr. i) Ergens heen (te) loopen; enen a., op iem. aanloopen, hem te gemoet loopen. 2) op iem. aanloopen of aanrijden met eene vijandelijke bedoeling, hem aanvallen. 3) aankomen, aangroeien, aan lijf of leden. 4) toekomen, komen aan iemand. 5) voordeel voor iemand opleveren ; met veranderd ondw., iets aan iets verdienen of winnen. -- II. Trans. Aantasten, aanvallen, overvallen, met eene ziekte als ondw.; bi verwoetheden aneloen (3nscheidb. deelw.), door razernij aangetast. Aenloven, zw. ww. trans. Enen ere dine e._ iemand tot iets in staat of bevoegd achten, het hem toevertrouwen. Aenluken, st. ww. trans. Toesluiten, dichtdoen, eene deur. Aenmaken, zw. ww. trans. i) Enen iet a., maken dat iemand iets heeft, het hem bezorgen. 2) doen ontvlammen, vuur; in gloed zetten, het gemoed. Aenmanen, zw. ww. trans. Opwekken, aanmanen tot iets. — Aenmaenre, Aenmaninge. Aenmerken, zw. ww. trans. Opmerken, opmerkzaam zijn op ; ook : iets in aanmerking nemen. Aenmeresam, mmmaresar, bnw. Oplettend, op - merkzaam. Aenmerkinge, znw. vr. Opmerkzaamheid, oplettendheid, het schenken van zijne aandacht aan iets, ook : het iets in aanmerking nemen. Aenmeten st. ww. trans. Enen iet a., toemeten. Aenminnich, bnw. Aanminnig, liefelijk, wel -gevallig. Aenmoeden, zw. ww. trans. (oostmnl.). Iets verzoeken of verlangen van iemand. Aennaeyen, -nayen, zw. ww. trans. Aannaaien, aan iets vastnaaien. Aenn agelen, zw. ww. trans. Aan iets nagelen of vastklinken, vooral aan het kruis. — Aennagelinge. Aennaken, zw. ww. intr. Komen over of in iemand, van dorst, eig. „tot hem komen". Aenname, bnw. Aangenaam. (oostmnl.). Aennamen, zw. ww. trans. Aannemen. Aennemelij e, bnw. Geneigd of geschikt om aan te nemen, in zich op te nemen, vatbaar voor indrukken van buiten, aantrekkelijk. A.ennermelij eheit, znw. vr. Het aantrekkelijk zijn, vatbaarheid voor indrukken. Aennemen, st. ww. tr., intr. en wedenk. — I. Trans. Met een pers. als obj. i) Enen a, iemand ontvangen, welkom heeten. 2) iem. tot zich nemen, opnemen., aannemen, b.v. een leerling. 3) nemen of kiezen tot de eene of andere waardigheid. -- Met eene zaak als obj. 4) Aannemen, aandoen, aantrekken, kleedenen enz. 5) aannemen, een titel, hem a., hetzelfde. — 6) nemen tot een bepaald doel, ergens toe aanwenden, gebruiken ; den name des Heren a., gebruiken, op de lippen nemen. 7) aanvatten, aanvangen, beginnen, ondernemen, op zich nemen, ook aannemen of op zich nemen een werkstuk te leveren ; sotheit a., een dwaas stuk beginnen ; bero.0 a., berouw krijgen ; for/se a., geweld bedrijven ; dat wort a., het woord opvatten ; den slaei a., gaan slapen ; hem a. (iet) Item (des) a., hetzelfde. Hem des a., ondernemen, zich vermeten, zich veroorloven. 8) ontvangen, lijden, ongemak., zoowel vrijwillig als onvrijwillig; die dooi a., lijden., ondergaan ; sorge a., sluoven. 9) aanvaarden, in bezit nemen, op zich nemen, eene waardigheid, betrekking, ambt ; hem a., hetzelfde. i o) in bezit AENNEMER. nemen, aanvaarden, zich toeeigenen, te recht of ten onrechte, eene bezitting, een recht ; herra a., hem des a., hetzelfde. I i) van voorvallen, ervaringen, enz., ze (op de eene of andere wijze) opnemen, ze zich aantrekken, er over gestemd zijn ; hem a., hem des a., hetz. 12) alleen hem des a. komt voor in de bet. zich iets aantrekken, zich aan iets laten gelegen zijn, zich met iets bemoeien of inlaten, zich er moeite voor geven. z 3) eene meening vast stellen, als waar erkennen. z 4) in beslag nemen; vijandelijk aantasten. -- II. lntr. i) Een begin of aanvang nemen. 2) toenemen, aangroeien. Aennemer, .znw. m. i) Hij die iets onderneemt, verricht, bedrijft, op zich neemt. Aenneminge, znw. vr. i) Het aannemen van, aanneming; des vleysches a., incarnatio (van Christus). 2) aanneming, opneming in zijn huis, aanneming tot kind. 3) opneming in den hemel. Aennipen, st. ww. trans. Knijpend of nijpend betasten, beetpakken, berispen. Aennoemen, zw. ww. trans. Uitdrukkelijk of met name noemen. Aennopen, zw. ww. trans. s) Aanraken. 2) raken, betreffen. 3) aanvatten, ter hand nemen. Aennopende, voorz. Nopens, aangaande Aenpachten, zw• ww. trans. i) Enen iet a., iemand gerechtelijk stellen in het bezit van iets als pand. 2) gerechtelijk rente doen vestigen op een onroerend goed. Aenpaert. Zie a e n part. Aenpanden, zw. ww. trans. Iet a., iets als gerechtelijk pand in beslag nemen. -- Aenpander, Aenpandinge. Aenpart, kaert, znw. o. Aandeel. Aenpensen, - zw. ww. trans. Bepeinzen, overdenken. Aenporre. Zie p o r r e. Aenporren, zw. ww. intr. en trans. — I. Intr. In beweging zijn, van het gemoed. — II. Trans. In beweging brengen, het gemoed ; aandrijven. Aenporringe, znw. vr. i) Beweging, het in beweging zijn. 2) beweging, het in beweging brengen (van het gemoed), aandrift, hartstocht. Aenprekelen, zw. ww. trans. Met een prikkel of ander scherp werktuig steken, aanprikkelen. Aenprinden, zw. en st. ww. trans. Aanvatten, aangrijpen. Aenprisen, zw. ww. tr. Prijzen, beloonen (?) Aenrade n, st. ww.. intr. en trans. -- I. Intr. Raden, raad geven tot iets. -- II. Trans. Iets aanraden. Aenraken, zw. ww. trans. Aanraken. Aenranden, zw. ww. tr. Aanvallen, aantasten. Zie de Aanm bij r an t. Aenransen, zw. ww. tr. Aanvallen, aanranden. Vgl. ransen. Aenrecht, -richt, znw. m. en o. Aanrechtbank of -tafel. Aenrechten, -richten, zw. ww. trans. Opdisschen, spijs en drank. Aenrechten, -richten, zw. ww. trans. en intr. — I. Trans. t) Aanwenden, besteden, geld. 2) uitrichten, verrichten, iets kwaads. --- II. Intr. Een gerechtelijk vonnis uitvoeren. Aenrechten, zw• ww. trans. Oprichten. Aenrechtinge, -richtinge, znw: vr. Gerechtelijke tenuitvoerlegging, aanhouding of inbeslagneming; het verschaffen van voldoening door den rechter. Aenreiken, zw. ww. intr. Reiken tot. Aenreisen. -rezen, zw. ww. trans. Aanvallen, aanranden, bestoken. .Aenrekenen., zw. ww. trans. i) In rekening brengen. 2) betalen, uitbetalen. Aenricht, .richting enz. Zie a e n r e c h t enz. Aenresen. Zie a e n r e is e n. Aenriden, st. ww. intr. en trans. — I. Trans. r) Aanrijden, rijdende naderen, met den dat., op iemand aanrijden, met vriendschappelijke of vijandelijke bedoelingen; 2) voortrijden -met een bepaald doel, er op aan rijden. 3) met den dat., bij iemand AENSCHINE. z á aanrijden om hem een bezoek te brengen. -- II. Trans. Het dwingen tot overneming van een aandee in gemeenschappelijken eigendom (westfriesch). Aenrinen, st. ww. trans. Aanroeren, aanraken. Aenrininge. Aenrinnen, st. ww. trans. i) Op iemand inloopen, hem aanvallen. 2) aanvallen, bestormen, berennen, eene stad. 3) aanloopen bij iemand om hem een bezoek te brengen. Aenrisen, st. ww. intr. Rijzen, opkomen, ontstaan; met den dat., bij iemand opkomen (b.v. van een twist) ; iem. overkomen, (b.v. van eene ziekte). Aenroeyen, zw. ww. intr. Voortroeien, roeiende naderen. Aanroepen, . , st. ww. trans. i) Aanroepen, God enz., gewoonlijk onscheidbaar. a). toeroepen, iets roepen aan of tot iemand, ook om hulp. 3 1 een gerechtelijk verzoek tot iemand richten. 4) betoogen, vertoonen. 5) met te, roepen of bestemmen tot. Aenroeper, znw. m. Voorspraak, advocaat; iemand dien men aanroept, te hulp roept. Aenroepinge. Aenroeren, -rueren, zw. ww. trans. en intr. -- I. Trans. i) Aanraken. 2) beroeren, in beweging brengen, vooral het gemoed. — II. Intr. i) Raken, betreffen. 2) ere slat a., eene plaats aanraken, er aan grenzen. Aenroerich, bnw. Aangrenzend, naastgelegen. Vgl. bij roeren. Aenruchtich, bnw. Befaamd, berucht (oostmnl.). Aenrueren. Zie aenroeren. Aenruken, st.. ww. trans. Ruiken aan iets, het beruiken. Aensaken, -zaken, zw. ww. trans. i) Aanklagen, eene klacht tegen iemand indienen. 2) veroorzaken, aandoen, nadeel, schade. Aensaken, zw. ww. trans. Begeren, verlangen. Vgl. sa k e n. Aensale, sael, znw. vr. Opperhof, heerenhuis. Aensate, znw. m. Inleiding eener rechtszaak, opening van het geding. Aensaten, zw. ww. trans. Bij schikking regelen, tot een vergelijk brengen, vereffenen (oostmnl.). Aenschapen, zw. ww. trans. In den vereischten vorm brengen, een dijk (16e eeuw). Aenschatten, zw. ww. trans. i) Iemand dwingen schatting te betalen. 2) iets gerechtelijk bij executie toewijzen. Aenscheriën, zw. ww. trans. Beginnen. Aénschieten, st. ww. intr. en trans. --- L Intr. Op iemand aanschieten, snel op hem afkomen. — Ii. Trans. i) Aanschieten, schielijk aantrekken, kleederen en wapenen, 2) gezegd van eene slang en den duivel, enen iet (nl. venijn) a., iemand vergiftigen ; venijn, ook zedelijk gif, in iemand brengen. Aensehijn, znw. o. I) Hetgeen aan iem. of iets gezien wordt, uiterlijk voorkomen, schijn. 2) aan als spiegel van het innerlijk gelaat, ook als-gezicht, lichaamsdeel. 3) de -uitdrukking van het gelaat ; bij uitbreiding, de aandoeningen van iemand. 4) het gezienworden, de aanblik; het bijzijn, de tegen zichtbaarheid, blijkbaarheid; in de-woordigheid. 5) uitdr. in aensckine (int aenschijn), blijkbaar, duidelijk; int a. van, ten aanzien van, in vergelijking met; in aensckine doen, duidelijk maken. 6) hetzelfde als aspect (lat. „aspectus"), gezegd van de planeten (gelaat, gedaante), stand. Aenschiue, aensch n, bijw. i) Eig. een (in) schine, in blíjkbaarheid, d. i. blijkbaar, klaarblijkelijk, kennelijk ; a. werden, blijkbaar worden ; blijken ; a. siin, blijkbaar zijn, gebleken zijn; ook: zich voordoen, zich ver aanwezig zijn, te vinden zijn; a. comers, te-toonen, voorschijn komen, zich vertoonen; van wind, opzetten; a. doen, blijkbaar maken, doen blijken, bewijzen, betoonen ; enen iet a. doen, iem. iets tonnen, ook ironisch, iem. iets betaald zetten. z) als bijw. van graad, in de uitdr. gelijc a., blijkbaar gelijk, volkomen 16 AENSCHINEN. hetzelfde. --Ook als bnw. gebruikt, gelijkende op, gelijk aan (naar het uiterlijk). Aenschinen, st. ww. intr. met den dat. i) Beschijnen, met den dat. en acc. ; ook : bestralen, met „Gods gunst" als ondw. 2) aanlichten, voor iemand opdagen, met „dag" als ondw. ; ook „vreugde, geluk" en dgl. 3) blijkbaar zijn, duidelijk zijn; doen, laten a., laten blijken, ook: doen opbreken, iem. inpeperen. Aensehot, -schoot, znw. o. i) Aangeslibde grond, aanwas. 2) land dat bezwaard is met het onderhoud van een gedeelte van een dijk. Aensehou, aenschau -schouw, -schouwe, znw. m. i) Het aanschouwen, de aanblik. 2) opmerkzaamheid, aandacht, consideratie; a. hebben, nemen, acht slaan op iets, iets in aanmerking nemen, bij iets in rekening brengen; Bonder a., zonder te letten op. 3) Het gezien worden; ook : iemands toestand of uiterlijke omstandigheden, of ook : opzicht (?) ; elc in sif a., ieder voor hetgeen hem betreft; int a. ran, ten opzichte van, met betrekking tot. Aenschouwe, znw. vr. i) Het gezien worden, ook : aanzien, uiterlijk voorkomen, uiterlijk. z) het schouwen, het toezicht, vooral: gerechtelijke schouwing. 3) begin van een dijksvak, nl. daar waar de schouw begint. 4) eerste schouw van het jaar. Aenschouwe, bijw. uitdr. Uit aen scoznuwe. A. sin, duidelijk zijn, blijken aan iemand; met veranderd ondw., ondervinden. Aenschouweljj c, bnw. i) Zichtbaar (lat. „conspicabilis"). 2) aanzienlijk (lat. „spectabilis") 3. In de 16de eeuw, a. zijn, omschrijving van „aenschouwen". Aensehouwen, zw• ww. trans. (scheidbaar en onscheidbaar). i) Aanschouwen, aanzien; als znw. aangezicht; in, voor, iemanis a., voor zijn aangezicht, onder het oog of in de tegenwoordigheid van; uitzicht, voorkomen. 2) aanschouwen, ook : letten op, zijne opmerkzaamheid schenken aan, iets in aanmerking nemen. Aenschouwinge, znw. vr. i) Aanblik. 2) aanzien, uiterlijk voorkomen. Aensehreien, zw. ww. intr. met den dat. Aanroepen ; ook: schreiend, onder tranen aanroepen. Aenschriven, st. ww. trans. i) Enen iet a.. iets aan iemand sehrijven, ook : een ambtelijken brief tot iemand richten. 2) iemand aanschrijven, schriftelijk iets gelasten. 3) iem. iets toeschrijven ; hem (seleen) iet a., zich zelven iets toeschrijven, meenen dat iets hem toekomt. 4) enen a., inschrijven, in een boek, een register ; opnemen in ; ook (i 6de eeuw) inschrij ven voor den krijgsdienst. Aenschudden, zw. ww. trans. Aandoen, aan trekken, kleederen en wapenen. Aensech , znw. m. Beschuldiging; aanklacht. Aensedel, znw. o. Woonstede, woning, huis. Aensegelen, zw. ww. trans. Aanzeilen, aan varen, een vaartuig. Aensegelen, zw. ww. trans. Enen iet aen- of afsegelen, een akte onder zijn zegel opmaken krachtens welke iemand iets verkrijgt of moet afstaan. Aenseggen, zw. ww. trans., meestal m. d. dat. van den pers. i) Iem. iets bekend maken; ook: gerechtelijk aankondigen. 2) iem. door zeggen of spreken tot iets opwekken of bewegen, het hem aanraden of aanpraten ; ook : inspreken, moed, troost. 3) iem. iets beloven. 4) iem. iets aanwrijven, te laste leggen. 5) enen a., iemand in rechte aanspreken. 6) aanspraak op; diere a. be heeft. 7) zonder uitgedrukt obj., beginnen te zeggen; zeggen, wat men te zeggen heeft, segt an, zeg op, spreek op I Aensegger, znw. m. Hij die iem. iets verkondigt, mededeelt; lof a., lofredenaar. Aenseilen, zw. ww. intr. Aanzeilen, zeilende naderen. Aensenden9 -sinden, zw. en st. ww. trans. i) Iemand aan of naar iem. zenden. 2) iem. iets toezenden, doen geworden, een voorwerp, ook een toestand, geluk, ongeluk enz., verleenen, met God als AENSLAEN. onderw. ; enen a. dat hi, iemand het geluk verleenen dat hij ; ook : in hem werken, hem ingeven. 3) iets aan iemand laten weten, berichten; ook: aanzoek doen bij iem. Aensetten, zw. ww. trans. i) Aanzetten, aan iets vastmaken ; o c k : iets stijf drukken, vastzetten tegen iets, vastklemmen. 2) inrichten, regelen. 3) in handen stellen of ter beschikking stellen ; ook : overleggen, bewijsstukken. 4) sinen sin, s»n herte ere dinc a., zijne zinnen ergens op zetten. 5) instellen, aanleggen, eene rechtszitting, een geding. 6) van eene geijkte maat, tot het ijkteeken vullen. 7) enen a., iemand ergens plaatsen, ook aanstellen tot een ambt, eene waardigheid ; af-ende aenseilen, iem. afzetten en (een ander) aanstellen. 8) iem. in het nauw brengen, verdrukken. 9) enen iet a., iemand iets op het gemoed drukken, gelasten, aanbevelen; met eene zaak als ondw., tot noodzakelijkheid maken, opleggen. Aensetter, znw. m. Aanlegger, eischer in rechten. Aensetterse. Aensettinge, znw. vr. i) Aanstelling, benoeming. 2) oplegging, bep. handoplegging. Aensichte, aensicht, znw. o. i) Gezicht, aan-. blik. 2) aanblik, voorkomen. 3) aangezicht; dat a. logen ende bieden, in persoon verschijnen, enen een liefijc a. bieden, iem. een vriendelijk gelaat toonen; net bededen a., vermomd; niet verkeerden a., ver onkenbaar gemaakt gezicht. 4) aanblik,-momd, met het gezien worden; tegenwoordigheid ; Gode lansichie, voor het oog van God, als in zijne tegenwoordigheid; 5) momaanzicht, masker, mombakkes. Aensichticheit, znw. vr. In het Oostmnl. hetz. als aensichte, aanblik, ook : uiterlijk voorkomen. Aensichtkijn, znw. o. Gezichtje, lief gezicht. Aensien st. ww. intr. en trans. --Intr. i) Zien op, letten op, aanzien. 2) het uitzicht hebben op, gericht zijn naar de eene of andere zijde. — II. Trans. i) Aankijken, aanschouwen ; als toeschouwer of ooggetuige ; aensiender ogen, voor de oogen der aanwezigen; aensiens hare alre, terwijl zij bet allen zagen ; als znw., blik ; in passieve opvatting, aanblik, voorkomen. 3) aanzien, letten op, inzien, bedenken, overwegen, in aanmerking nemen ; als znw., opzicht, in den a. van, ten aanzien of ten opzichte van. 4) letten op iemand of iets, er acht op slaan ; niesnant a. geen aanziens des persoons gebruiken. 5) als wederk. hem a., op zich zelf letten. Aensiener, -slender, -sieper, znw. m. Hij die iets. aanziet of beschouwt, aanschouwer. Aensieninge, znw. vr. Aanblik. Aensienlike, -lac, bijw. Op eene duidelijke wijze, zichtbaar, blijkbaar. Aensingen, st. ww. trans. Zingend aanheffen, beginnen te zingen. Aensinnen, st. ww. trans. (oostmnl.), enen iel a.,. iel van enen a., iets van iemand verlangen, bege ren, hem tot iets uitnoodigen; ook met een ambtenaar als ondw. Aensitten, st. ww. intr. met den dat. i) Nevens (naast) of nabij iemand gezeten zijn of wonen, aangrenzen. 2) met eene zaak als ondw., aan iemand zitten, hem aankleven ; met veranderd onderw., zitten of verkeeren in. Aenslach, znw. m. i) Aanslag, aanval, misschien ook : verraderlijke aanslag, samenzwering; a. doen aen enen, iemand aantasten, in hechtenis nemen. 2) het aanslaan of vasthechten ; ook : het punt waar iets vastgehecht is (eene grensbepaling b.v.). Aenslachte, -slacht, bnw., eigenlijk bijw. uitdr., uit aen en slachte, geslacht. Door geslacht of afkomst aangeboren, door afkomst kenmerkend eigen aan. Aenslaehten, -slechten, zw. ww. intr. Door ge slacht of afkomst aangeboren zijn. Aenslaen, st. ww. trans. en intr. -- I. Trans. i) Iem. slaan, hem afrossen; ook : iet a., op iets slaan. 8) de hand slaan aan iemand of iets, aantasten, aanvallen ; als znw., aanslag, aanslagen ; ook : iem. AENSLAENRE. aanhouden en zich iets toeeigenen. 3) die kant a. .aen iet, de hand aan iets slaan, beslag leggen ; ook ,zonder „die hapt": aanslaan ; in beslag nemen ; als znw., inbeslagneming. 4) een cleet a., aandoen, aantrekken; enen Isere a., iemand boeien aanleggen. 5) slaan of bevestigen aan iets ; ook : aanhechten, aanhangen, aanplakken en ergens aanbrengen ; laken .(t., laken slaan aan het raam. 6) Aanheffen, beginnen te zingen of hardop te lezen, vooral van de mis; ook : beginnen te spreken van iets, het aanroeren. 7) iets beginnen. 8) enen iet a., iemand iets opdragen. ,9) toedeelen, verdeeles, bestemmen, eene geldsom, eene boete. — II. Intr. i) Beginnen te slaan, ook: beginnen te vechten. 2) beginnen te spreken. 3) beginnen te zijn, eei aanvang nemen. 4) met snelheid ,op iemand of iets afkomen; aengeslagen comen. 5) -ten laste komen van (in den dat.). 6) zich hechten aan iets, er aan blijven kleven (van roest en dgl.). Aenslaenre. Zie aens1ager. Aenslagen, zw. ww. trans. Beslag leggen op. Vgl. aenslaen, 3). penslager, aenslare, (--**slaenre). zw. m. In de Iakenweverij, de werkman, belast met het aanslaan ,of spijkeren van het laken aan de ramen. Aenslare. Zie a e n s 1 a g e r. Aenslechten. Zie a e n s l a c h t e n. Aensmeken, -smeiken, zw. ww. intr. Vleien, vleiend aanspreken, flikflooien. Nederrijnsch, evenals de afleidingen : Aensmeker, -smeiker. Aensmekinge, -smneikinge. Aensniden, st. ww. trans. en intr. _ I. Trans. i) Knippen, snijden, van laken. 2) uitsnijden, beeld Aangaan, betreffen. -houwen. — II. Intr. Aensoec, znw. o. Gerechtelijke aanmaning, som -matie. Aensoeken, zw. ww. trans. z) Iets zoeken te verkrijgen ; ook : van iemand, d. i. verzoeken. z) enen let a., iemand iets verzoeken, aanzoek doen bij iem. om iets. 3) gerechtelijk iets van iemand verzoeken, hem sommeeren. 4) in rechte aanspreken; als znw., vordering, eisch. 5) enen recht a., rechten op een land doen gelden ; enen onrecht a., een onrechtmatigen eisch tegen iemand instellen, hem onrecht behandelen. 6) bezoeken met vijandige be--vaardig doelingen, aanvallen, bestoken. 7) iet a., iets zoeken te volbrengen, beproeven, ondernemen. Aensoeker, znw. m. Aanvaller, aanrander, hij die eene vechtpartij begint. Aensoekinge, znw. vr. i) Gerechtelijke aan sommatie. 2) vordering, eisch, in rechte.-maning, Aenspannen, st. ww. trans. en intr. — I. Trans. i) Aanbinden, aangespen, een sieraad aan het lijf. 2) aanspannen, inspannen, paarden. — II. Intr. Met enen a., , met iemand samenspannen, zich met iemand -verbinden. Aensprake, -sfraec, znW. vr. z) Aanspraak, toespraak, liet toespreken. 2) gerechtelijke eisch ; van a. dienen, zijn eisch inbrengen ; a. ende antwort (verantwordinge, verantworden), eisch en verdedi- ging ; ook : het geschreven stuk waarin de eisch is vervat. 3) aanklacht, beschuldiging. Aenspraker, znw. m. Van aens crake. Eischer in rechte. Aensprakich, bnw. Waarover een eisch in rechte wordt ingesteld (oostmnl.). Aensprekelijc, bnw. i) Vriendelijk, aangenaam in den omgang (oostmnl.). 2) aansprakelijk in rechte. Aenspreken, st. ww. intr. en trans. — I. Intr. i) Aanheffen, beginnen te spreken, zeggen wat men te zeggen heeft. 2) iemand aanspreken, het woord tot hem richten. — II. Trans. i) Iemand aanspreken, ook : aanspreken over iets, hem lastig vallen; enen versmadelike a., iemand smadelijk toespreken, beleedigen. 2) enen iet a., van woorden of gezegden die men tot iem. richt, iets aan of tot iemand spreken. 2) iemand iets te laste leggen. 3) aanspreken in rechte, een eiseh instellen ; enen a., iemand in AENSTOOT. 17 rechte aanspreken, aanklagen; enen van iet a., iemand in rechte betrekken wegens iets, hem aan klagen van iets ; iet a., aanspraak maken op iets, eischen ; enen iet a., bij iemand aanspraak maken op iets, het in rechte van hem eischen, Aenspreker, znw. m. i) Eischer in rechte; klager. 2) hij dien men aanspreekt, vooral om hulp; beschermer, verdediger (oostmnl.). Aensprekinge, znw. vr. z) Aanspraak op iets. 2) het aanspreken iin rechte, het instellen van een gerechtelijken eisch. Aenspringen, st. ww. intr. en trans. i) Bespringen, vijandelijk aanvallen. 2) bespringen, eene merrie. Aensprokieh, -sf rueckick (limb.), bnw., a. maken, in rechte aanspreken. Aensprone, znw. m. Aanval, overval. Aenstaden, zw. ww. trans. (Eene beschuldiging) tegen iemand staande houden, volhouden. Aenstaen, st. ww. intr. — I. Met een pers. als ondw. i) Aanhouden (bij iemand), aandringen. 2) op iemand aandringen, het iemand lastig maken. — II. Met eene zaak als onderw. i) Ophanden zijn, aanstaande zijn, ook voor iemand (dat.), van den tijd of van gebeurtenissen, te wachten staan. 2) dáár zijn, van rampen enz. ; met veranderd onderwerp, treffen, overkomen. 3) aanhangig zijn, uit worden, van eene rechtshandeling. 4) aanstaan,-gesteld aantrekken, behagen. Aenstaende, bnw. Aanstaande, op handen. Aenstaenlike, bijw. Onmiddellijk, welhaast (oostmnl.). *Aenstal, znw. m. Aanlegplaats. Aenstaren, zw. ww. intr. en trans. Naar iets staren, met gespannen aandacht naar iets kijken, met den dat. en acc., ook met eene bepaling met aen. Ook: beschouwen, vooral met het oog van den geest, schouwen. — Aenstaringe. Aensteken, st. ww. trans. en intr. — I. Trans. i) Aandrijven, een paard met de sporen. 2) een kleed, aantrekken, 3) aansteken, van vuur en licht; ook : verbranden, a. te verbernen, in brand steken; enen brast a., brandstichten. 4) aanhechten, vaststeken. 5) een land, bestoken, aanvallen. 6) aantasten, in beroering brengen, met eene ondeugd, een zedelijk kwaad als ondw. — II. Intr. i) Opsteken, opkomen, van wind, onweder e. a. 2) ontsteken, beginnen te branden, vlam vatten. Aensteker, znw. m. Hij die vuur aansteekt, eene vlam veroorzaakt, iets verbrandt. Aenstellen, zw. ww. trans. i) Iets vast tegen iets drukken, aanleggen. 2) regelen, schikken, ordenen. 3) beginnen, op het touw zetten. Aenstemmen, zW. ww. trans. Bepalen, vaststellen, bestemmen. Aensterken, st. ww. trans. z) Iem. sterken, krachtig maken. 2) enen iet a. iemand iets bevestigen, hem iets plechtig beloven, en dus ook : zich plechtig verbinden tot iets. 3) Iemand iets te laste leggen; enen trouwe a., beweren dat men met iem. een geheim huwelijk gesloten heeft. 4) iet a., klem op iets leggen, met nadruk op iets wijzen. Aensterven, st. ww. intr. met den dat. Van goederen en rechten. In iemands eigendom overgaan door den dood van een ander, aanbesterven. Vgl. aenbesterven en aenversterven. Aenstichten, zw. ww. trans. Aanstichten, sticlh ten, teweegbrengen. Aenstics, -sticx, bijv. Stuk, in tweeën. Aenstoken, zw. ww. trans. i) Aanstoken, aanleggen, opstoken, vuur. 2) bestoken, aanranden; een lions netten brande a., een huis met brandstichting bestoken, bij een vijandelijken aanval in brand steken, of misschien eenvoudig : een huis in brand steken. Aenstonden, bijw. Aanstonds. .Renstoot, znw. m. i) Iets waartegen iets stoot of stuit, b.v. eene rots in eene revier. 2) drempel, iets waartegen men stoot met den voet, of grens i8 AENSTORMEN. steen. 3) aanval, hevige aanval, aanranding; ook: aanvechting, van de zonde, den duivel. Aenstormen, zw. ww. trans. Bestormen, stor menderhand aanvallen ; ook : aanvechten, van de zonde, den duivel. — Aenstorm. Aanstoten, st. ww. trans. i) Aanstooten, ook: wakker maken, en : wakker schudden, in geeste lijken zin. 2) beleedigen, slecht of smadelijk bejege nen; als znw., beleedigende behandeling. 3) bestoken, aanvallen, met daden en woorden ; ook van de aan vechtingen der zonde. — Aenstotinge. Aenstreeken, zw• ww. intr. met den dat. Toe komen, toebehooren, als wettig aandeel. Aenstriden, st. ww. intr. en tr. i) Met strijd aanvallen, bevechten ; ook met woorden : beleedigen, uitschelden ; van den duivel, de zonde, aanvechten. 2) enen niet beden a., iemand met dringende beden bestormen, aanvallen doen op zijn gemoed. Aenstrijt, znw. m. Strijd, gewapend of geweld dadig verzet, het doen van aanvallen op iemand. Aenstriken, st. ww. trans. en intr. — I. Trans. platstrijken, gladstrijken, aanstrijken. — II. Intr. Recht op iemand of iets afgaan, ook met den dat. of eene bep. met jegen. Aenswemmen, swimmen, st. ww. intr. Aan - zwemmen, zwemmende naderen. Aensweren, st. ww. trans. — I. Trans. Onder eede toekennen, verklaren dat iets aan iemand toekomt. — II. Intr. Een ambtseed doen. .dent, naent, znw. m. (mv. aende, naende). Eend. Aentale, antiel, znw. vr. Aandeel, het iemand toekomende deel. Aentale, znw. vr. Aanspraak in rechte, eisch of beschuldiging. Aentalen, z^v. ww. trans. en intr. — I. Trans. i) Aanspreken, het woord tot iemand richten. 2) aanspreken in rechte ; enen a, iem. in rechte betrekken, een eisch tegen iem. instellen, hem beschuldigen ; iet a., aanspraak maken op iets, eischen. — II. Intr. A. een ene dinc, aanspraak maken op iets in rechte. Aentalinge, znw. vr. Aanspraak in rechte, zoowel : aanklacht, beschuldiging, als : aanspraak, eisch, vordering. Aentangeren, -eeren, zw. ww. intr. met den dat. i) Aangaan, raken. 2) iem. van rechtswege toekomen. Achtast, znw. m. In hechtenisneming van personen, beslag van goederen ; ook : het recht van inhechtenisneming en beslaglegging. Aentasten, zw. ww. trans. i) Aanraken, komen aan, raken aan, b.v. eene spijs ; ook : het aanraken met de hand als zinnebeeld bij leenhulde; lot a., deelnemen aan de verkiezing van het stedelijk bestuur. 2) iets ter hand nemen om er aan te beginnen, beproeven. 3) van goederen en rechten, de hand aan iets slaan, óf : zich met iets inlaten, óf : iets in bezit nemen, het aanvaarden ; iets in beslag nemen, het zich toeeigenen. 4) de hand aan iem. slaan, hem aanhouden, hem in hechtenis nemen ; als znw., aanhouding. 5) vrijelijk over iets beschikken, in iets toetasten voor eigen gebruik. 6) aannemen, in gebruik nemen, eene gewoonte. 7) aanvallen, bestoken. Aentastinge. Hetzelfde als a e n t a s t. pentaster. Hij die iemands goederen aanvaardt, ze zich toeeigent of er beslag op legt. Aentaxeren, zw. ww. trans. Toestaan, toe kennen. Aentekenen, -teykenen, zw. ww. trans. Aan schriftelijk aanwijzen, opteekenen.-teekenen, Aentekeninge, znw. vr. Aanteekening, opteekening, schriftelijke aanwijzing. .Rentellen, zw. ww. trans. Tellen, eene som opmaken ; aengelellet, in aantal. Aentempteren, zw. ww. trans. In verzoeking brengen. Aenterden, st. ww. intr. i) Aantreden, vijandig naderen. 2) enen, ob enen a., op iemand aantreden, AENTRUCKEN. hem aanvallen. 3) iemand aangaan, raken, met eene zaak als ondw. Aenticht, antacckt, znw. vr. Aanspraak in rechte, beschuldiging. Aentiden, zw. ww. intr. Aantijgen, te laste leggen. Aentiën, st. en zw. ww. trans. i) Iets van iemand. zeggen of verhalen. 2) iemand iets goeds toeschrij ven, toekennen, enen ere a., iem. lof toekennen of toezwaaien. 3) aantijgen, te laste leggen, wijten,. verwijten ; enen sin (eens anders) wijf a., iem. be. schuldigen van overspel met eens anders vrouw ; als znw., aantijging, beschuldiging, aanklacht. Aentien, st. ww. trans. en intr. _ I. Trans. i)) Aantrekken, kleederen. 2) hem (wederk.) iet a., zich iets aantrekken, het niet van zich kunnen zetten, iets niet kunnen verdragen. 3) hem (wederk.) iet a.,. iets tot zich trekken, zich toeeigenen. 4) hem enen a., zich iemand, zijn lot aantrekken, ook: zich aan iemands dienst wijden, ook van de goden. 5) enen a., zich. iemand aantrekken. 6) hem (wederk.) enen a., tot. zich trekken, aan zich verbinden. -- II. Intr. Optrekken, oprukken. Aentienisse, znw. vr. Aanklacht, het iem. iets, te laste leggen of aanwrijven. Aentigen, st. ww. trans. Jongere vorm van aenliën. i) Enen Zet a., iemand iets aantijgen, te laste leggen, verwijten. 2) aanrekenen; enen solaes a., iemand iets als een genoegen aanrekenen. .Rentorsen, -trossen, zw. ww. tr. Opladen. Aentoucheren, zw. ww. trans. Raken, treffen, indruk op iemand maken. Aentrat, aentret, znw. m. Aanloop, aanval. Aentreden, st. ww. intr. i) Voorttreden, toetre den. 2) enen (dat.) a., op iemand aantreden, heng aanvallen. .Aentrefel j st. ww. trans. Betreffen, raken. Vgl. aendrepen. Aentreken. Zie a e n t r e c k e n. Aantreckel 2 bnw. Aantrekkelijk, aanlokkelijk. Aentreckelheit, znw. vr. Aantrekkelijkheid„ aanloksel. Aentreckelio, bnw. i) Aantrekkelijk, aanlokkelijk. 2) zoo zijnde dat men iemand aantrekt, welwillend, voorkomend, beminnelijk. Aentreeken, aentreken, st. en zw. ww. intr. en trans. — I. Intr. i) Optrekken, oprukken. z) met den dat., zich bij iemand aansluiten, zich aan zijne zijde scharen als bondgenoot, partij voor iemand trekken; ook: vijandelijk op iemand aantrekken. 3) ere dint a., naar iets trekken, er toe overhellen. 4) enen of ere dinc, iemand of iets aangaan, betreffen, in betrekking staan tot iemand of iets. — II. Trans. i) Aantrekken, kleederen en wapenen. 2) enen a., iemand met vriendschappelijke bedoelingen tot zich trekken, aanhalen; iemand aan zich verbinden; ook: met een vijandelijk oogmerk tot zich trekken of lokken, zich van hem meester maken. 3) iet a., iets tot zich trekken, tot zich . nemen ; hem (wederk.) iet a., iets tot zich nemen, er zich meester van maken, het zich toeeigenen, zich van iets de eer geven ; iets op zich nemen, aannemen, ondernemen, veelal in ongunstigen zin, zich aanmatigen, zich vermeten; ontvangen, krijgen, met eene zaak als onderom. Vlaenderen began hem grave trecken an. 4) hert (wederk. dat.) enen, ene dint of hem (wederk. acc.) enes of ere dint a., zich met iemand of iets afgeven of bemoeien, zich op iets toeleggen ; hem die werelt a., de wereld naloopen of zoeken. 5) hem ene dint of ere dint a., zich iets aantrekken, in de heden doch zoowel van aangename als on--daagsche bet., aangename gewaarwordingen. 6) iet a. te, iets aanwenden, toepassen op, besteden aan. Aentreckende, bnw. Inhalig. Aentreokinge, znw. vr. i) Aanlokking, verlok aanwerving van krijgsvolk.-king. 2) Aentracken, zw. ww. trans. Hetz. als a e nt r e c k e n. Aantrekken, aandoen, kleederen. AENTUCH. Aentneh, Antucht. Zie a e n t i c h t. Aentvogel, znw. m. Eendvogel. AenvaeII st, ww. trans. i) Met de hand aanvatten, aangrijpen, aanraken. 2) van goederen en rechten, de hand er aan slaan, ze in bezit nemen, aanvaarden ; in rechte, aanvaarden, zich toeeigenen, in beslag nemen. 3) enen a., iemand in verzekerde bewaring nemen, aanhouden. 4) iemand aanklampen, aanspreken. 5) iem. tot zich nemen, aannemen, in vriendschap, gunst enz. 6) in zich opnemen, aannemen, b.v. eene kleur. 7) ter hand nemen, aan aanpakken, ondernemen, aannemen, aan--vatten, vangen, eene zaak, handeling, besluit enz.; aannemen, een godsdienst, leefregel, beroep enz. ; aannemen, aanvaarden, treden in, een zoen, vrede enz. 8) (moeite, lasten, ontberingen) op zich nemen, of wel ondergaan, lijden. 9) aanvangen. io) ontvangen, krijgen; veesen aenvaen, het aanzijn ontvangen. Aanvaarden, -eerden, -veerden, zw. ww. trans. i) Den tocht of de reis naar iets ondernemen, op reis gaan naar. 2) enen a., tot iemand *komen, zich tot iemand wenden met toespraak, verzoek, bede, iem. aanspreken, met vriendelijke en vijandige be doelingen ; ook : eene vrouw aanspreken om betrekkingen met haar aan te knoopen. 3) iemand te lijf gaan, aantasten ; ook : aanvallen, bestormen, van ves tingen ; van dieren, bespringen. 4) iem. vriendelijk aanvatten, omhelzen, ook eene vrouw, euphemistisch ; gastvrij opnemen, beschermen. 5) de hand slaan aan iem. of iets, aanvatten, aanraken. 6) ter hand nemen, ondernemen, beginnen ; een boec a., een boek beginnen, ondernemen het te schrijven; wabene a., wapenen gaan hanteeren, zich tot wapenoefeningen zetten ; enes rechterkant a., aan iemands rechterhand plaats nemen. 8) goederen, in beslag of in bezit nemen. 9) rampen, aanvaarden, gelaten dragen. Aenvaerdenesse, -verdenisse, znw. vr. Aan val, conflict. Aenvoerder, -veerder, znw. m. Aanvaller. A.envaerdigen, -vairdigen, -verdagen, -veerdagen, zw. ww. trans. Jongere vorm van aenvaerden, vooral in het Oostmol. i) Aantasten, aanvallen, te lijf gaan, overvallen ; ook: met vijandige woorden aanspreken. 2) aantasten, in bezit nemen, zich toeeigenen. Aenvaerdinge, znw. vr. i) Inbezitneming. 2) vijandelijke aanval. Aonvaert, znw. vr. Invaart, plaats waar men in- en uit kan varen, mond eener rivier. Aenvaerten, zw. ww. trans. Aanvaarden, aantasten, goederen. Aenval, znw. m. i) De wijze van zich aan iemand voor te doen, waarop men iemand aan soelen a. maecl soete aniwoorde. 2) aanloop,-spreekt; bezoek van gasten. 3) aanval. 4) het toevallen, ten deel vallen, aankomen, van rechten en goederen ; de aankomst, eigendomsovergang. 5) hetgeen iemand krachtens erfrecht ten deel valt. 6) aanwas ; ook: aanwas van grond door aanslibbing. 7) een recht aan eene zaak verknocht, bijkomend voordeel. Vgl. verval. Aenvallen, st. ww. intr. meestal met den dat. — I. met een pers. als ondw. i) Enen a., voor iemand nedervallen, als smeekeling. 2) zich bij iemand vervoegen, naar hem toekomen. 3) Iemand bijvallen, toevallen, als vriend of bondgenoot tot hem komen ; aenvallen mei (b&) enen, hetzelfde ; ook: zich wijden aan den dienst van eene godheid. 4) als vijand iemand naderen, hem aanvallen. — II. Met een zaak als ondw. i) Aan iemand ten deel vallen, vooral krachtens erfrecht; ook : iem. door aanwas ten deel vallen. 2) iem. overvallen, overkomen, van aandoeningen of uiterlijke omstandig aanwassen door aanslibbing, aanspoelen.-heden. 3) Aenvallinge, znw. vr. Aanval, het aanvallen van een vijand, eene stad. Aanvangen, st. ww. trans. Jongere vorm van aenvaen. i) Aanvatten, aangrijpen, in vijandelijken AENVLOEIJEN. iç en vriendschappelijken zin. 2) goederen en rechten, aantasten, in bezit nemen; zich toeeigenen. 3) enen a., iem. in verzekerde bewaring nemen, gevangen nemen. 4) ter hand nemen, aanvatten, ondernemen, aannemen. 5) ontvangen, krijgen. 6) aanvangen, ergens toe overgaan. 7) ontginnen, beginnen te bebouwen. Aenvanger, znw. m. i) Hij die iets in bezit neemt. 2) hij die iets, eene koopwaar, in beslag neemt. Aenvanc, znw. m. i) Het aanvatten, aangrijpen, de aanval. 2) het leggen van de hand op eene zaak, als handeling waarmede een geding begint ; ook: het proces zelf. 3) het aanvaarden of in bezit nemen, van goederen en rechten ; a. doen aen iet, iets in bezit nemen ; onrechte a., onrechtmatige inbezitneming. 4) het aanhouden of gevangen nemen van een persoon. 5) het in bezit genomene, de bezitting, het goed ; van een persoon, schat; min hoochste a., van eene geliefde; van eene zaak, mijn hoogste goed, mijn eenige troost. 6) begin. 7) in het dijkrecht van sommige oostelijke streken, de eerste schouw; den a. riden, schouwen, de eerste schouw houden. Aenvaren, st. ww. intr. i) Aanrijden, voortrijden naar een bepaald doel. 2) op iemand aankomen, aanrijden of aanvaren, óf om zich bij iemand aan te sluiten Of om hem aan te vallen. 3) varende naderen, landen. Aenvaren, zw. ww. trans. Andere vorm van aenvaerden, aanvaarden, de hand aan iets slaan, ergens aan willen. Aenvaton, aenvatten, zw. ww. trans. i) Aanvatten, opvatten. 2) van goederen en rechten, aanvaarden, de hand aan iemand slaan ; ook : de regeering aanvaarden over een land. 3) van personen, iemand in verzekerde bewaring nemen, aanhouden. Aenvechten, st. ww. trans. Met strijd aanvallen, bestrijden, bestoken, eene vechtpartij met iemand beginnen ; ook : aanvechten, den zedelijken mensch, met den duivel als ondw. ; als znw., aanvechting. Aenvechter, znw. m. Aanvaller, hij die eene vechtpartij begint. Aenvechtinge, znw. vr. Aanval, bestrijding, ook: aanvechting. Aenveerden. Zie aenvaerden. Aenveerdigen. Zie a e n v a e r d i g e n. Aenvelt (aambeeld). Zie a e n b e 1 t (a e n b i 1 t). Aenverboren, -verbeuren, zw. ww. trans. Ver beuren, vervallen i iin (eene boete). .Aenvererven, zw. ww. intr. met den dat. Door erfenis iemands eigendom worden. Aenversien , st. ww. trans. Aankijken. Aenversoeken, zw. onr. ww. trans. Enen iet a., iets van iemand zoeken te verkrijgen; enen lande recht a., rechten er op doen gelden. Aenversterven, st. ww. intr. met den dat. Door versterf op iemand overgaan, door het sterven van een ander iemands eigendom worden. Aenverwinnen, st. ww. trans. Buiten echt winnen, een kind. Aenvesten, zw. ww. trans. i) Vastmaken, vast hechten. 2) Zet a., iets aan zich verbinden, het zich aanhechten, zich toekennen, aannemen, meesters name a. ; enen aengevest sin, met iemand, zijn wezen, zijn aard, verbonden zijn, hem aankleven, van eene zaak ; iemand aanhangen, van een persoon. Aenvestigen, zw. ww. trans. Verbinden. In het pass. met den dat., verbonden zijn met of in, ge worteld zijn in (van eene plant) ; gepaard gaan met. Aenvilt. Zie aenbilt (aenbelt). Aenvleehten , st. en zw. ww. trans. Verbinden, dooreenstrengelen met iets anders. In het pass. met den dat., eng of nauw verbonden zijn met iets anders. Aenvleyen, zw. ww. intr. Met den dat. Iemand vleiend naderen, strijkages voor iemand maken. Aenvlien, st. ww. intr. Zijn toevlucht tot iemand nemen. Aenvloeyen, zw. ww. intr. Toevloeien, toestroomen. 20 AENVOEDEN. Aenvoeden, zw. ww. trans. Fokken, aan vee.-fokken, Aenvoegen, zw. ww. trans. Aan iets anders voegen, aaneenvoegen. — Aenvooginge. Aenvoeren, zw. ww. trans. i) Dragen aan het lijf, aanhebben, kleederen of wapenen. 2) iem. naar eene plaats voeren. 3) het beheer over iets voeren, besturen. 4) iemand brengen tot iets, tot iets opwekken ; hem a. tot, zich zelf opwekken of brengen tot iets. Aenvolgen, zw. ww. intr. i) Volgen, achteraan dat., iemand volgen, ook:-komen. 2) met den achtervolgen, achternagaan met vijandige bedoelingen. 3) achternazitten. 4) iem. navolgen, zijne voetstappen drukken, overdr. 5) iem. volgen of achternaloopen, als aanhanger of gunstbejager. 6) op iemand volgen, hem opvolgen. 7) des a., het met iets eens zijn, zijne instemming met iets betuigen. 8) met eene zaak als onderw., een gevolg of uit iets zijn. 9) enen a., met eene zaak-vloeisel van als ondw., in eigendom toebehooren, iem. ten deel vallen. Aenvreden, zw• ww. trans. Omheinen, afsluiten, door het maken eener vrediging voegen bij iets of toewijzen aan iemand. Aenvriën, zw. ww. tr. Onder de stadsvrijheid brengen. Aenvrouwe, saw. (oostmnl.). Grootmoeder. Aenwaeyen, zw. ww. trans. en intr. -- I. Intr. Aanwaaien, toewaaien, met den wind als ondw. -- II. Trans. t) Enen (dat.) wint a., iemand een koeltje aanbrengen. 2) enen iet a„ iemand onverwachts of plotseling iets aanbrengen, eene stemming b.v. Vgl. ndl. intr. aan waaien. Aenwaken zw. ww. intr. Zijne ingespannen aandacht aan iets wijden. Aonwalt, znw. vr. (?) (oostmnl.). Behartiging eener zaak voor een ander, vooral in rechte. Aenwardinge, znw. vr. (oostmnl.). Het recht om iemand in zijn leen op te volgen („anwartschaft"). Aanwas, znw. m. en o. Aangewonnen grond door aanslibbing. Aenwassen, st. ww. intr. — I. Met eene zaak als ondw. i) Aangroeien, toenemen, blijven groeien. 2) enen a., iemand aangroeien, aan het lijf groeien, van vleesch, vet, uitwassen ; iemand eigen worden, van hoedanigheden, gewoonten ; iemand aankomen, ten deel vallen, ook : overkomen. 3) iemands eigendom worden door aanslibbing of aanwas. — II. Met een pers. als ondw. i) Enen a., zich bij iem. aan zich aan zijne zijde scharen en hem daar-sluiten, aangroei van macht bezorgen. 2) zich scharen-door tegenover iemand, tegen iemand gemeene zaak maken. Aenwassinge, znw. vr. Aanslibbing, aanwas. Aenwedde, znw. o. (?). it Pand, onderpand. Taenwedde, te pand. Vgl. w e d d e. 2) jaarwedde, jaargeld. .Aenwedden, zw. ww. trans. Beslag leggen op onroerende goederen voor schuld. Aenwegen, zw. ww. trans. In eene bepaalde richting bewegen. Aenwegen, st ww. intr. met den dat. Op iemand wegen, hem drukken. Aonweide, -wede, znw. vr. Weiderecht. Aenweyen. Zie a e n w a e p e n. Aenwecken, zw. ww. trans. Opwekken, aanzet ten ; ook als wederk. hem a. Aenwelven, st. en zw. ww. intr. In een kring , ten aanval aanrijden. Aenwensohen, zw. ww. trans. Voor zich wen schen. Aenwentelen, zw. ww. trans. Ergens heen rollen. Aenwerden, st. ww. intr. met den dat. Op iemand afkomen, emand aanvallen ; ook met woorden. Aenwerf, znw. vr. (?). Aanlegplaats voor schepen. Aenwerc, znw. o. Bouwstof, materiaal; voorbe reide bouwstof tot den arbeid, voorwerk. AERDERSCH. Aanwerp, aenworj5, znw. m. i) Aangeworpen of aangeslibd and, aanwas. 2) aangeworpen of opzet aangebracht land, dam, krib. 3) verzinsel, iets-telijk dat iemand ten onrechte „aengeworpen", d. i. aan wordt.-gewreven Aenwerpen, -worden, st. ww. trans. en intr. -- I. Trans. i) Een kleed in der haast aan het lijf werpen, omwerpen. 2) iets op iemand werpen, hem iets aanwrijven ; iemand iets onaangenaams aandoen of bezorgen. 3) enen iet a., bij iemand den lust doen komen om, hem tot iets brengen of drijven. 4) enen a., iemand aanklampen, een verzoek of bede tot iemand richten. 5) (westfriesch) enen lant enz. a., iemand in rechte noodzaken het onverdeeld aandeel van zijn medeeigenaar over te nemen. — II. Intr. Aanslibben, aanwassen, van land. Aenwersamheit, znw. vr. Vijandige gezindheid, geneigdheid om iemand aan te tasten, vooral met woorden. Aenwerven, st. ww. trans. Verkrijgen, zich ver vooral onroerend goed.-werven, Aenwoten, onr. ww. trans. Enen ondanc a., iemand iets kwalijk nemen. Aenwerven, st. ww. trans. Inweven, in een doek, eene stof. Aenwijs, znw. vr. Aanwijzing eener geldswaarde, assignatie. AenWillen, onr. ww. intr. met den dat. z) Iemand te lijf willen. z) iets begeren, er mede te maken willen hebben; der lieflen aen willen. Aenwinnen, st. ww. trans. i) Winnen, verwekken, kinderen. 2) enen iet a., van iemand iets voor zich zelven winnen, het op hem winnen of veroveren. 3) enen iet a., iets van iemand winnen of ver nl. eene bekentenis; ze hem afdwingen. -krijgen, Aenwinninge, znw. vr. Boedelgemeenschap (oostmnl). Aenwison, zw. ww. trans. i) Aanwijzen, bestemmen voor eene bepaalde betrekking of een bebepaald doel. 2) aanwijzen, wijzen op, verkondigen, voorspellen. 3) onderwijzen. 4 . enen iet a., iemand iets toewijzen, ook bij rechterlijke uitspraak. 3) Aan betaling doen.-wijzing van AeIIW]siII e, znw. vr. Rechterlijke toewijzing. Aenwispelstaerten, zw. ww. intr. met den dat. Iemand aankwispelen, kwispelstaartend liefkoozen, van een hond. Aenwissel, , znw. m. Wissel, verwisseling van vrijen en onvrijen. A.enworp. Zie a e n w e r p. Aenworpe, -worp, znw. m. Een persoon in een gild opgenomen zonder in de volle rechten en ver daarvan te deelen.-plichtingen Aenworpelinc, znw. m. Hetzelfde als a e n w orpe. Aanworpen. Zie a e n w e r p e n. Aep2 afte, znw. m. Aap. Vgl. s c h e m i n k e 1. Aer, znw. o. Aar, korenaar. Ook are (aere) en onorg. ader. Aer^ aren, aern, znw. m. Arend, adelaar, Aar. Zie h a e r („niet een (h)aer"). Aer. Hetz. als a d e r, znw. gar. samentr. van *ader, bijvorm van ander, (westfr.), Aerbeiden , Aerbeit, Aerbeiten. Zie arbei den, arbeit. Aerch, Aereheit. Zie a r c h, a r c h e i t. Aerd. Zie a e r t. Aerdbeve. Zie e r d b e v e. Aerddjj c. Zie er d d ij c. Aerde. Zie erde. Aardelij e. Zie e r d e 1 ij c. Aerden (ter aarde bestellen). Zie e r d e n. Aerden, zw. ww. intr. Aarden, geaard zijn, den aard hebben van ; ook : eene zekere gesteldheid, ma nier of wijze hebben. Aerderike. Zie e r d e r i k e. Aerderseh. Zie e r d s c h. AERDEWERC. Aerdewere. Zie e r d w e r c. .A rdieh, bnw. Keurig, schoon, mooi ; ook : kun (i Ede eeuw).-stigAerdich (aardsch, van (de) aarde). Zie e r di c h. Aerdicheit, znw. vr. Schoonheid, keurigheid; sierlijkheid (i6de eeuw). Aerdicheit. Zie erdicheit. Aerdinge, ardinge, znw. vr. Datgene waarmede het land bebouwd is, veldvruchten ; ook : voedsel van dieren In het algemeen. Aerl. Zie erf. Aerentsgulden. Zie a r e n t s g u 1 d e n. Aergelieus, bnw. Trotsch. Zie o r g e I i o o s. .Hergen. Zie a r g e n. Aerger. Zie a r c h, bnw. Aergeren (erger worden, -maken). Zie a r g e r e n. Aergeren (verwoesten). Zie a r g e r e n. Aerke. Zie ark e. Aerket. Zie a r k e t. Aerm , Aerman. Zie • a r m. Aermborst. Zie armborst. Aermelike. Zie arme 1 i k e. Aerminc. Zie arminc. Aermoede. Zie armoede. .ern (arend). Zie a r e n en vgl. a e r. Aernasch. Zie h a r n a s c h. Aerne, znw. m. Arend. Vgl. a e r. Aernen. Zie a r n e n. Aernst enz. Zie e r n s t. Aernt, znw. m. Arend. Zie a r e n en a e r. Aerpe. Zie h a r p e. Aerpoen. Zie harpoen. .Ars. Zie ems. Aersatre. Zie ersatere. Aersbacke. Zie ersbacke. Aersbille. Zie ersbille. Aers eh. Zie e r d s c h. Aersdarm. Zie e r s d arm. Aersedie. Zie ems e d i e. Aersedier. Zie a r s e d i e r. Aerselen. Zie ems e 1 e n. Aerselmaent. Zie erse1maen t. Aersoen. Zie artsoen. Aerst. Zie h a r s t. Aerside. Zie h a e r s i d e. Aerscat, haerscat. Zie e r s g a t. fierste (arts). Zie e r s a t e r e. Aert, aerd, art, ard, znw. m. i) Beploegde of be bouwde grond, bouwland. 2) land in het algemeen, grond, vaste grond in tegenstelling van water. 3) land, landstreek ; sinen (den) aert rumen, zijn land verlaten. 4) gemeenteweide, -heide, -bosch, -grond; ook in het algemeen : terrein, gebied ; sbosen aert (art), het gebied van den duivel, de hel. 5) plein, werf, markt aan of bij een water gelegen; wal, kade (in Vlaanderen). 6) marktdag, 7) vloer (? z.-holl.) Aertf znw. m. en vr. i) Afkomst, geslacht ; ute den aerde sloren, zijne afkomst schande aandoen, het kenmerkend en erfelijk karakter van edele geslachten ; den hogen a. van .imborch; den aerl hebben in een lant, uit een land afkomstig zijn, er inheemsch zijn of thuishooren, van boomen e. a. 2) geslacht, soort. 3) aard, geaardheid, natuur, karakter ; aerl es een vast cleel, gewoonte (geaardheid) is een tweede natuur; sinen a. laten, zijne natuur verloochenen ; sinen a. werken, zijne geaardheid involgen ; sinen a. doen, zich in zijn waren aard toonen, of: zijn slag slaan (?). 4) aard, hoedanigheid, eigenschap, van onbezielde zaken ; na den a., naar den eisch, naar den aard der zaak. 5) wijze of manier van doen. Aert , znw. m. i) Akkerbouw, de verschillende bezigheden behoorende tot het landbouwbedrijf in de verschillende jaargetijden. 2) datgene waarmede het land bebouwd is, veldvruchten, bij uitbr.: voedsel van dieren. AET. 21 Aert, aerie, znw. vr. Kunst, kunstgreep. Aertaehtieh. Zie erdachtich. Aertacker, znw. m. Akkerland, bouwland. Aertbevinge. Zie erdbevinge. Aert. Zie a r t e. Aertgat, znw. o. Een weg , uitsluitend bestemd voor de verrichtingen van den landbouw. Aertgelt, znw. o. Marktgeld ; ook : kaai- of havengeld. Aertgracht, znw. vr. Gracht of sloot tusschen twee bouwlanden, scheisloot. Aerthuus, znw. o. Het huis waarin de boeren het onverkochte graan in bewaring gaven ; „aardhuis". Aertitike. Zie artitike. Aertlant, arilani, znw. o. Bouwland. Aertrij c, aertrike. Zie e r d e r i k e. ,Gerts . Zie erts. Aertsch. Zie e r d s c h. Aertsier. Zie arc hier. .ertsoen. Zie artsoen. Aertvast. Zie e r d v a s t. Aertvest. Zie erdveste. Aertvogel, znw. m. Landvogel, het tegengestelde van watervogel. Aertwech, art-, erl., znw. m. Hetzelfde als oer/gat. Of is het eerste gedeelte aerde, erde ? Aertwelp, znw. o. Landskind, inboorling; reclhie aertweljbe(n), echte landskinderen (overijs.). Aertwinne, ook - winne;naij ; znw. m. Land bouwer. Aertwinre, znw. in. Landbouwer. Aervachtich. Zie e r f a c h t i c h. Aerve, Àerven. Zie e r v e, e r v e n. Aerwete. Zie erwete. Aes, znw. o. i) Spijs, voedsel, aas, vooral van dieren ; van menschen o. a. in de samenstelling 9nagenaes, (maagaas) mondkost; ob quadt a. leven, op eene verachtelijke manier aan den kost komen. 2) prooi, buit, aas, vooral van dieren; dood beest, aas, kreng. 3) lokaas, eigenlijk en overdrachtelijk; een goaet er., een verachtelijk lokaas, vuig gewin. ges, znw. o. i) De eenheid of het laagste getal in verschillende spelen, aas ; dens ca., twee (en) een, de laagste getallen op den dobbelsteen ; liede van deus a., geringe lieden, menschen van geringe zede waarde ; s jn a. verdoen, zijne kans verspelen--lijke 2) de eenheid in gewichten, het laagste of kleinste gewicht; niet een a., geen aasje, volstrekt niets. Aesage. Zie as age. Aeuac. Zie aessac. Aesdoem. Zie a s i c h d o e in. Aesen. Zie a s e n. Aesgelt, znw. o. Het geld voor het aas of voed sel van dieren, b.v. jachthonden en jachtvogels. Aesgrave, znw. m. Stedelijke ambtenaar belast met de rechtspraak in zaken van versch vischaas voor de kabeljauwvangst. Aessac, znw. m. Spijszak, knapzak : ook: tasch, buidel in het algemeen ; iet in sinen a. steken, het (iets wat tegen iemand gezegd wordt) in zijn zak steken, goed onthouden ; aessacbogel, azackbeugel, beugel aan een „aaszak". .assem. Zie asem. .flessen (aesse ?), znw. vr. Dienst, diensttijd, van dienstboden (waarschijnlijk dezulke die bij iemand in den kost zijn ; vgl. a e s) ; ook: de daarvoor verschuldigde huur. Aest. Zie haest. Aestich. Zie haestich. .Asster. Zie a e x t e r. Aestermjjn. Zie a s t r o n o m ij n. Aesvat. Zie o s e v a t. Aet, znw. m. Eten, spijs, voedsel; act ende dranc, spijs en drank ; in eves ale ende dranke zijn, bij iemand in den kost zijn. Vgl. b r o o t a t e en b r od i c h. 22 AETSCHARE. Aetschare, znw. vr. Eetwaar, eetwaren. Vgl. a e t. Aetsemant, Aetsemeren. Zie a c h e m a n t, achemeren. Aette, znw. m. Zie a t e, m. Aevent. Zie avont. Aex secs, aexe, aecse, haecs, haecse, znw. vr. Bijl, zoowel timmerbijl als strijdbijl. Aex, bnw. Akensch. Aexter, aecster, ecster, ook aesler, znw. m. Ekster. Aexteroge, znw. o. Eksteroog. Af, ave, of, af, off, bijw. i) In verbinding met de voornaamw. bijwoorden hier, daer, er, waer, fewer (ergens), iegeren, iegerinc, niewer (nergens) e. a.; ook in danof en warsof (daarvan, waarvan; vooral in het Vlaamsch, in welke verbindingen men niet -af vindt), van. Daer wordt ook verzwegen. 2) in de uitdrukkingen af ende aen, of toe of af, af en toe, nu en dan, af no an, af no toe, nu noch dan, vol niet, in het geheel niet. Ook in verbinding-strekt met werkwoorden van richting komen af ende aen en toe ende af als elkanders tegenstellingen voor. 3) eveneens in verbinding met voornaamw. bijwoorden; waer af, op welken grond, ook : waarom ? hier af, hierom ; daer af lachen, er om lachen. 4) af op zich zelf of in verbinding met ww. van beweging of richting, weg. Bal af, bet af, verder af, verder weg, op eenigen afstand. Zie b e t. 5) Het begrip ver ligt ook ten grondslag aan de volgende-wijdering opvattingen. a) Van lichaamsdeelen, af, van het lichaam gescheiden. b) Van vlekken, smetten enz., weg, verdwenen; enen af sin, van iemand weggenomen zijn, iemand niet meer aankleven. c) Van instellingen, verordeningen, wetten, vorderingen enz. Afgedaan, afgesteld, afgeschaft, vervallen ; af ende quite, af ende te niete. d) Van zaken die niet meer bruikbaar zijn, op; af ende versleten. e) Van personen, afgezet, ontslagen ; des af sin, van iets af zijn, van iets ontslagen of ook : beroofd zijn; des af werden, van iets afkomen, van iets beroofd worden; hoe werdic dus nagin levens ave ! Bij ww. in verbinding met de tegenstelling aen, drukt af uit : het verwijderen van een persoon, het afschaffen van eene zaak, en aen : het aanstellen van iets anders; b.v. af-ende aensetten. Af, voorz. Slechts eene enkele maal in de uitdr. af beeden ziden, van beide zijden, en in enkele samenstellingen als afgronde, aflivich, afzveghes (af weglhe) e.a. Een ander woord is het voorz. of (in of ander side), dat met ob afwisselt. Afackeren, zw• ww. trans. Met lant als obj., door ploegen of graven land afnemen, iemands land verminderen. Afbegeren, zw• ww. trans. Enen enen eetaft., van iemand een eed vergen, iemand op een eed vorderen. Af behane, znw. o. Hetzelfde als afhanc. Af belenen, zw. ww. trans. Voor geldleening in pand nemen. Af bergen, zw. ww. trans. Enen iet a., iets voor iemand achterbaks houden of achterhouden, verduisteren. Af bennen, zw. ww. trans. i) Door branden wegnemen, afbranden ; enen dat haer doen afbernen. 2) Door branden verwoesten, afbranden. Af berren, st. ww. trans. Afbranden, door bran den verwoesten, vernielen, platbranden. Afbesegelen, zw. ww. Door eene bezegelde akte afstand doen van een recht. Vgl. t o e b es e g e 1 e n. Afbeten, -bee/en, zw. ww. intr. Afstijgen, vooral van paard of wagen. Af beuren. Zie a f b o r e n. Af bewaren, zw. ww. trans. Handhaven (nl. zijn recht). Af bidden st. ww. trans. i) Af bidden, afsmeeken. 2) door bidden van iem. afwenden. Afbieden, st. ww. trans. i) Afroepen, afkondigen. Vgl. a f g e b o t. 2) enen iet a., van iemand eene schuld invorderen langs den svettelijken weg. AFDAGEN. Af binden, st. ww. trans. Afbinden, opbinden. Afbiten, st. ww. trans. i) Afbijten. 2) afsnijden, verwijderd houden, die logene afbiten. Af bladen, -bladeren, zw. WW. trans. De vruchten van een land inzamelen. Afbliven, st. ww. - intr. i) Wegblijven, niet verschijnen. 2) onvermeld blijven. 3) des a., van iets verwijderd blijven, er van beroofd of verstoken blijven. 4) des a., zich ergens niet mede inlaten of ophouden, zich er van onthouden. Af boedelen, zw. ww. trans. Uitboedelen, aan een rechthebbende zijn deel uit een boedel uitkeeren ; afgeboedelt lijn, zijn wettig deel uit een boedel ontvangen hebben. A.f boren, -boeren, -beuren, -boeren, zw. ww. trans. i) Afbeuren, aflichten, aftillen. 2) beuren, in afbetaling ontvangen. Af borgen, zw. ww. trans. Enen iet a., iets van iemand borgen, het hem afleenen; ook zonder den datief. Afbouwen, zw. ww. tr. Enen iet a., iem. iets door bouwen ontnemen. Afbranden, zw. ww. intr. en trans. -- I. Intr. Afbranden, door brand vernietigd, vernield, verwoest worden. — H. Trans. Door branden verwoesten ; met den dat., ten nadeele van iemand. if brant, znw. m. Verwoesting door brandstichting (16de e.). Af brec, znw. m. i) Afbrokkeling, van land door het water. 2) afbreuk, tekortdoening, het iem. te kort doen. 3) een tekort. Af breecsel, znw. o. Stuk (steen). Af breken, st. ww. trans., wederk. en intr. — I. Trans. i) Af breken, afslaan, van iets door breken verwijderen. 2) afbreken, staken, doen ophouden, van werkingen en toestanden ; zonder a., zonder zijn voornemen te laten varen. 3) verbreken, eene verbintenis, belofte; ook met den dat., ten nadeele van iemand. 4) enen iet a., iem. iets met geweld of list afnemen, ontrooven, ook : ontstelen, en : iemand iets niet uitbetalen, inhouden. 5) enen a., iemand afbreuk doen, bestelen. -- II. Wederk. Zich losmaken van iets, zich van iets ontdoen, er van scheiden of afstand doen. — III. Intr. i) Met eene zaak als ondw., losbreken, zich afscheiden van datgene waaraan het verbonden is, loslaten, afvallen, afbrokkelen. 2) van een dier, losbreken, zich-los werken. 3) van iemand afvallen, de betrekkingen met iemand verbreken ; zich afscheiden. 4) afbreken, plotseling ophouden. 5) opbreken, met een leger aftrekken. • 6) ophouden met, iets staken, uitrusten van ; der j inen afbreken. Af breker, znw. m. Hij die een ander met geweld of list het zijne ontneemt, roover of afzetter. Afbrekingen znw. vr. t) Het afbreken of afslaan van een oever door de golven. 2) afbreuk, tekortdoening, korting ; ook : afpersing. Af bringen, -brengen, zw. onr. ww. trans. t) Iemand van zijne partij afbrengen, er hem ontrouw aan doen worden. 2) enen des levens, des lafs a., iemand om het leven brengen ; wellicht is hier af van bringers te scheiden ; zie bij a f. 3) iet a., wegbrengen. 4) afschaffen, in onbruik brengen. 5) enen iet a., iemand iets afdoen of uittrekken, een kleedingstuk, er hem van ontdoen. Afbroeyen, zw. ww. trans. Enen iet a., van iemand iets door broeien (schroeien) wegnemen, het hem afschroeien. Af bruggei znw. vr. Helling of afloop, afgang van eene brug (16de e.). A.f bruken, -bruycken, zw. ww. trans. Enen iet a., iem. iets onbruikbaar maken; maken dat hij het niet gebruiken kan, door het hem te ontnemen. Hetzelfde als enen iet tonbruuc maken. Af bugen, st. ww. trans. Door buigen van iets verwijderen, van iets loswringen. Afdagen, zw. ww. trans. In de 16de eeuw. i) Dagvaarden ter zuivering of ontlasting van een met AFDALEN. renten bezwaard goed. 2) afwijzen, buitensluiten. — Afdaginge. Afdalen, zw. ww. intr. i) Afdalen, naar beneden gaan. 2) afstammen (16de e.). 3) van goederen, -voortkomen, versterven. Afdalinge n znw. vr. Uitwatering. Afdanken, zw. ww. trans. Iets (eene schuld) afdoen. Afdeelachtich, bnw. Hetzelfde als afdelich. In ide uitdr. enen des a. maken. Afdelen, •deelen, -deylen, zw. ww. trans. i) Afscheiden, afnemen van een geheel waaraan het ver 2) iet a., scheiden, verdeelen, van goede.-bonden is. ren ; ook : toedeelen. 3) enen iet a., iemand (gerechtelijk) iets ontnemen. 4) enen a., iemand afscheiden van iets, hem van iets vervallen verklaren. 5) als wederk., zich afscheiden ; afgedeilde menschen, lieden die zich zelf buiten de gemeenschap stellen, afgescheidenen. Afdelich, bnw. Geen aandeel aan iets hebbende. Enen a. maken ere dinc, iemand van het aandeel aan iets berooven. Afdelinge, znw. vr. Deeling, scheiding. Afdelven, st. ww. trans. (Land) afgraven. Afdingen, st. ww. trans. i) Hetz. als afriden, het tegenovergestelde van aenriden, aenbringen, aenTver, ben. iemand noodzaken tot afstand van het wederdeel bij gemeenschappelijken eigendom. 2) gerechtelijk uit den eigendom van iets zetten, uit 3) die rolle a., haar uitputten, af handelen.-winnen. Afdiken zw. ww. trans. (Land) door middel van ,een dijk afsluiten, afdijken ; afgedijci sin, door een ,dijk van iets gescheiden zijn. Afdinkelije, bnw. Afschuwelijk, deerniswaardig. Afdinken, zw. onr. ww. onpers. Mi dinci des af, het grieft of deert mij, verwekt mij afschrik over Bene daad, vervult mij met deernis met het slachteer; ook: medelijden gevoelen, zonder het bijdenkbeeld van afschrik. Afdocht, znw. vr. Medelijden, ontferming. Afdoden, zw• ww. trans. Enen (dat.) enen (acc.) .erfdoden, iemand aan een ander door een doodslag ontnemen, hem van hem berooven. Afdoen, onr. ww. trans en wederk. — I. Trans. A. Met eene zaak als obj. i) Uitdoen, afdoen, afleggen, van kleederen en wapenen. 2) afdoen; wegnemen, van stoffelijke zaken in eigenlijken zin en in figuur toepassing, een jlaester a., een laken a., een-lijke laken van het raam nemen ; iets van het vuur nemen; enen sin hooft a., iemand onthoofden ; enes lichanze a., iemands lichaam (lijk) afnemen, van kruis of galg; vruchte a., vruchten afplukken, inzamelen ; enen doden die kant a., eenen doode de hand afhouwen (ten einde daarmede te klagen) ; enen enes (van iemand anders) onrechte kant a., die geweldige kant a., van iemand eens anders onrechte hand wegnemen, iemand onttrekken aan eens anders onrecht macht; een door geweld in zijn bezit-matige gestoorde daarin herstellen ; sine kant des (van ere .dinc) a., de hand van iets aftrekken ; die handen a. van ere dinc, de handen van iets aftrekken; van ,onstoffelijke zaken, wegnemen, afdoen, kwijten, aflossen ; sonden a., zonden uitdelgen, uitwisschen. 3) lossen, een wagen. 4) iets a., iets van zich zetten, weg versmaden ; dat doet (imper.) al af, dat zij verre.-doen, 5) verbieden, afdoen ende verbieden dat (niet). 6) iets brengen in een toestand dat het af, d. i. afgedaan is, afschaffen, te niet doen, doen ophouden, instel lingen, verordeningen, wetten, gebruiken; ook van personen, als de instelling vertegenwoordigende, die keisers a., dafgode a. 7) uit den weg ruimen, doen ophouden, een einde maken aan, moeilijkheden, twisten enz. 8) aftrekken, opbreken, huizen, tenten, belegeringswerktuigen e. a. 9) verwoesten, vernielen; een woord, een naam, doorschrappen. io) enen iet a., iemand van iets ontheffen. — B. Met een persoon als obj. i) Afnemen, t. w. van kruis of galg. 2) afzetten, ontslaan, dat aweit a., de wacht afdanken, ontslaan; AFFAL. 2 enen verlaten egde a., iemand ontslaan en afzetten; af- ende aendoen, afzetten (den een) en aanstellen (een ander), ook: afzetten en aanstellen. 3) voldoen, betalen. 4) verjagen, afstaan ; ook : uitroeien, verdelgen. 5) enen des a., iemand van iets afhelpen, dus è f ontslaan, bevrijden, Of berooven ; enen des lafs a., — II. Wederk. i) Hem afdoen, zich zelven ontslaan, d. i. zijn ontslag nemen. 2) lama des a., zich aan iets onttrekken, er van ontslaan; afstand doen, afzien van ; hein der werelt a., afstand doen van de wereld ; herra iemans a., zich van iemand afmaken of ontslaan, door zich aan hem te onttrekken, of hem van kant te maken. Afdoeninge, znw. vr. Het afdoen, wegnemen, iets. afleggen van ets. Afdolen, zw• ww. intr. Afdwalen. Afdom, ofdomm, znw. m. of o. Winst (westvlaamsch). Afdraeyen, zw. ww. intr. Ter zijde wijken of afwijken, zich ter zijde draaien. Afdragen, st. ww. trans. en wederk. -- A. Trans. Iet a. i) Wegdragen, wegvoeren, met zich voeren. 2) wegnemen, afnemen, benemen. 3) afslaan, afhouwen, leden of deelen der wapenrusting in den strijd. enen a., afwerpen, van het paard stootera, neder werpen. — B. Wederk. Hem des a., zich aan iets onttrekken, ook : iets laten varen. Afdragende (.diagent), deelw. bnw. i) Eerroovend, kwaadwillig, boosaardig (van woorden). z) hellend. Afdrager, znw. m. ' die iets wegdraagt, ver. plaatst, verspreidt. — Araginge. Afdreigen, zw. ww. trans. Afpersing door bedreiging. --Afdreigingen znw. vr. Afdringen, st. ww. trans. Enen a., Wegdringen, achteruitdringen ; Iet a., i) Scheiden van. 2) roos-en, afdwingen. Afdringinge, znw. vr. Afdreiging, afpersing door bedreiging. Afdrinken, st. ww. trans. Enen iet a., ten nadeele van iemand opdrinken. Afdriven, st. ww. trans. en intr. -- A. Trans. i) Enen a., wegdrijven, terugdringen. 2) in rechte, overwinnen, een eischer afweren, aantoonen dat iemands eisch ongegrond is. 3) met geweld ontnemen, afpersen. — Iet a., i) Doen wegdrijven, met den stroom meevoeren. 2) verwijderen, verwijderd houden, ook van zich zelf. -- B. Intr. Wegdrijven, door den stroom meegevoerd worden. Afdrogen (-dragen), zw. ww. trans. Afdrogen (oostmnl.). Afdreigen. Afdrneken, zw. ww. trans. Met geweld afpersen of ontrooven. Afdrupen, st. ww. intr. Afdruipen, zich druip stilletjes verwijderen.-staartend of Afdrnppe, znw. m. Drup, lek, doorsijpeling. Afdruppen, zw. ww. intr. Afdruppelen, lekken. Afdnnkel}] c, bnw. Beklagenswaardig, betreurenswaardig. Afdanken. Zie afdinken. Afduwen, zw. ww. trans. Afdrukken, overhalen. Afdwaen, -dwagen, st. ww. trans. z) Afwas schen ; ook een zedelijken smet. 2) uitwisschen, te niet doen. Afdwainge, -dwaninge, znw. vr. Afwassching, vooral van zedelijke smetten, reiniging. Afdwalen, zw. ww. intr. Afdwingen, st. ww. trans. Ontweldigen, ontrooven, afhandig maken. — Afdwinginge. Afeigenen, zw. ww. trans. In rechte den eigen dom van iets aan iemand ontnemen, of van iemand verwerven. Afeisehen, zw. ww. trans. Rechtens van iemand vorderen of hem opleggen. Afeten st. ww trans. i) Afeten, door het op te vanietsets of iemand afnemen. 2) afbijten -(de tong). Affal. Zie afval. 24 AFFALGEREN. Affalgeren. Zie affelgeren. Áffarant, znw. m. Strijdros. Affare, affere, znw. vr. i) Zaak, aangelegenheid. 2) wijze van doen. 3) karakter, inborst. znw. 2)el ei in zot. znw. Ivr. i) Aandoening. . Affectioos, bnw. Vatbaar voor indrukken, ontvankelijk. Affelgeren, -falgeren, -ieren, zw. ww. trans. i) Kwellen, in het nauw brengen. 2) terneerslaan, ontmoedigen. Allen zw. ww. intr. Schimpen, spotten. Zie ne raffen. Afenheit, znw. vr. Aperij, dwaasheid, zotheid. Affere. Zie affare. Affleren, floeren, zw. ww. intr. Overvloeien, overvloed hebben. Affoleren, zw. ww. trans. i) Enen a., aan lijf of leden beschadigen, verwonden, verminken. 2) iet a., vertreden, verwoesten. Affoleringe, znw. vr. Verwonding. Af'aderen, zw. ww. trans. i) Iets zorgvuldig (van iets) verwijderen. 2) enen iet a., iemand iets door gaderen afhalen, het van hem innen. Afgaen, zw. ww. intr. — I. Absoluut. A. Met een pers. als ondw. t) Weggaan, vertrekken ; sterven; afvallig worden ; aftreden, een ambt of bediening nederleggen; uitscheiden; naar beneden gaan, van iets afgaan, afkomen. B. Met eene zaak als ondw., Weggaan, verdwijnen; afnemen, verminderen, ophouden, eindigen, zijne grenzen hebben; zich afscheiden van, van iets afvallen; naar den grond gaan, verwoest worden. -- II. Met een gen. der zaak. i) Van iets afstappen, met iets eindigen. 2) van iets afstand doen, het laten varen ; als rechts afstand doen van ; van hem seleen a., afstand-term : doen van zich zelven, zich verloochenen. 3) laten varen, laten loopen, eene belofte, overeenkomst enz., er ontrouw aan worden. 4) Met een gen. van den pers., van stoffen; iemand verlaten, in den steek laten ; iem. laten loopen. — III. Met een dat. van den pers, en eene zaak als ondw. i) Weggaan bij, zich ontlasten bij iem., hem ontgaan, ontvallen, begeven ; met veranderd ondw.: kwijtraken, verliezen; voor iem. te loor gaan, ophouden zijn eigendom te zijn ; ontbreken. — IV. Met den dat. van den pers. en een pers. als ondw. i) Verlaten, begeven ; afvallen van, iem. ontrouw worden, hem verloochenen. 2) enen des a., iem. iets ontzeggen, weigeren ; iem. iets (eene belofte) verbreken. Afgaende, bnw. Afnemend in krachten, zwak. Afgangen, hetz. als a f g a e n; z. . ald. Afgane znw. m. i) Het heengaan ; begane ende a., het recht om ergens te gaan en te komen naar welgevallen. 2) ondergang (der zon). 3) aftreding. 4) dood, overlijden. 3) begin ende a.; o/gascc Bede a., begin en einde van dijk of hoefslag. Afgebidden, st. ww. trans. Afbidden. AAffectie^g ^g Afgebieden, st. ww. trans. Gebieden iets weg te doen of te veranderen. Afgebreken, st. ww. trans. Afhandig maken. Afgebruken, zw. ww. trans. (Iem.) het gebruik van iets benemen. Afgedoen, onr. ww. trans. i) Wegdoen, uit den weg ruimen. z) Van iets afdoen, verwijderen, afnemen (b. v. van het kruis). 3) enen a., verdrijven. Afgedwaen, st. ww. tr. Afwasschen. Vgl. g e-. Afgegaen, st. ww. intr. Ontrouw worden. Vgl. g e-. Afgekeert. Zie bij a f k eren. Afgekeren, zw. ww. — I. Trans. Afkeeren, afwenden, enen a., verdrijven. = II. Wederk. Zich afwenden, zich afkeeren, het veld ruimen. Vgl. g e-. Afgeenocht. Zie a f e n o p e n. Afgelden, st. ww. tr. Enen iet a., iem. iets afkoopen. Afgeleggen, zw. ww. tr. Uit den weg ruimen, bijleggen (een geschil). Afgelosen, zw. ww. tr. Aflossen. AFHALEN. Afgenemen, st. ww. tr. Afnemen, wegnemen. Afgeraken, zw. ww. intr. Des a., van iets afkomen, er van bevrijd worden. Afgescheiden, bnw. Afgescheiden, afgezonderd„ eenzaam. — Afgescheidenheid. Afgescheidenlike, -sclaeidel jc, bijw. Afzonderlijk, op zich zelf. Afgescheit, -gesciieet, znw. o. Uitkeering vas. goed. Afgeschudden, zw. ww. tr. Afschudden. Afgeset, deelw. gebruikt in een absoluten nv., uit gezonderd. Afgesetten, zw. ww. tr. Van een plan of voor nemen doen afzien, hem er af krijgen. Afgesp elct, bnw. Steil (nederrijnsch). Afgestaen, st. ww. intr. Afstand doen (van iets),. (het) laten varen, ophouden. Afgestoken, st. ww. tr. Uit den zadel lichten en ter aarde werpen. Afgesuveren, zw. ww. tr. Ten volle zuiveren, verzoenen. Afgetrecken, zw. en st. ww. trans. i) Aftrekken, met kracht van iiets verwijderen of losmaken, wegtrekken. 2) enen a., aftrekken, ontrukken, losmaken; hein a., zich losmaken van iets. Afgetroeken, deelw. bnw. Abstract. -- Afgetrockenheit. Afgeve, znw. m. Afstand van een goed. Afgeven, st. ww. tr. Opgeven, overleveren. Afgewasschen, st. ww. tr. Afwasschen. Afgewinnen, st. ww. tr. i) In een strijd van iemand winnen of veroveren; van iemand krijgen of verwerven. 2) afwinnen, in het spel. 3) afkrijgen. losmaken, met kracht of geweld van iets verwijderen. Afgewisen, zw. ww. tr. Afwijzen. Afgieten, zw. ww. tr. Afglid en, st. ww. intr. i) Afglijden. 2) van den rechten weg afwijken. Afgod, -got, znw. m. Afgoden, zw. ww. tr. Verafgoden, vergoden. — Afgodendienst. Afgoderie znw. vr. i) Afgoderij. 2) heidensche godsdienst. 3) ketterij. Afgoderier, -fiere, of -godier, znw. m. Afgoden -dienaar. Afgodie, znw. vr. Afgoderij. Afgodinge, znw. vr. Afgodendienst, de heiden goden.-sche Afgodinne, -goddinne, znw. vr. Vrouwelijke afgod, afgodin. Afgoeden, zw. ww. trans. (Iem.) voldoen door uitkeering van goed. --Afgoedinge. Afgonnen, -gunnen, onr. ww. tr. Niet gunnen. Afgraven, st. ww. tr. Afgraven. Enen iet a., iets afgraven ten nadeele van iem., het door graven van zijn goed wegnemen. Afgrasen, zw. ww. tr. Afgrazen. Afgrijs, znw. o. Afgrijzen, ontzetting. Afgriseljjc, bnw. Afgrijselijk, afschuwelijk, af schuw wekkende. — Afgriselike. Afgrisen, st. ww. intr., onpers. en wederk. Afgrijzen of afschuw hebben (van), gruwen, zich ontzetten. Afgrisinge, znw. vr. Afgrijzen, afschuw. Afgronden znw. vr. en o. Afgrond. Af grondeljjc, bnw. Onmetelijk diep. Afgrondelijeheit, znw. vr. Peillooze diepte; ook : peillooze diepheid. Afgrondeloos, Afgrondich, bnw. Grondeloos, peillooze, onpeilbaar. Afgrondicheit, znw. vr. Grondeloosheid, peil diepte.-looze Afgront, -grunt, znw. o. Afgruwelije, bnw. Gruwelijk, afgrijselijk. Afgn neen. Zie afgonnen. Afhalen, zw. ww. trans. i) Wegnemen, weg halen ; wegdoen, wegnemen (b.v. zonde). 2) naar beneden halen. 3) invorderen (boeten). AFHANDICH. Afhandieh, -kendiclt, bnw. Uit de hand geraakt, iemand voor emand te loor gegaan; a. -naken, van de hand doen, vervreemden ; enen a. maken, afnemen ; enen a. werden, voor iem. verloren gegaan, hem ontnomen worden ; kern a. houden, zich weg of schuil houden ; kern ere dinc a. maken, zich van iets ontdoen. Afhangen, st. ww. intr. Afhangen, naar beneden hangen. Afhangende, deelw. Hellende ; dat af/zangende, helling (van een berg). Af hane, znw. m. i) Helling. 2) afhankelijkheid; negenen a. hebben (van), niet afhankelijk zijn van. 3) uitstek, uitsprong van een bouwwerk. Vgl. a flaet, ede art. Af heffen, st. ww. tr. i) Enen a., aftillen, aflichten, afnemen (van het kruis, een paard). 2) iet a., wegnemen; die tafle a., afnemen; enen die wajbe ne a., iemand van de wapenen ontdoen. Af heit , znw. vr. Dwaasheid, zotternij. Afhelden, zw. ww. intr. i) Af hellen, hellen. 2) afwijken, van het rechte pad; afglijden. Af heldieh, -kaldick, bnw. Afhellend ; steil. Af helpen, st. ww. tr. t) Van het paard helpen, helpen afstijgen. 2) enen des a., iem. van iets af helpen, hem er van bevrijden. Afhendich. Zie afhandich. Af hertieh, bnw. Bevreesd, kleinmoedig. Af hoeden, zw. ww. trans. Afhouden. Af hof, znw. m. Te love ende te afliove, in den hof en daarbuiten? ; len ofikove ende len afhove, ten hoogen en lagen gedinge, voor een hooger en een lager hof. Af horten, zw• ww. tr. Afrukken, afstooten. Afhouden, st. ww. tr. Wegnemen, weghouden, wegtrekken (de hand). Afhouden. Zie afhouwen. Afhouwen, st. ww. tr. Afhouwen, afhakken, omhakken ; enen iet a., door hakken iemand iets (nl. hout) ontnemen. — Af houwer. Afhuren, zw. ww. trans. Enen zet a., iets van iemand huren. Afhurten. Zie afhorten. Afjagen, st. ww. trans. i) Wegjagen, verdrijven, verwijderen (iets van iets anders). 2) (een paard) door hard rijden afmatten. 3) enen iel a., het hem afhandig maken. Afjoekeeren, zw. WW. tr. Door een botsing (van twee op elkaar inrijdende ridders) wegnemen of afstooten. Afjonnen, zw. ww. tr. Misgunnen. Vgl. a f g onn e n. —Afjonste. Afeaerden, zw. Ww. tr. Met eene „caerde" of wolkam wegnemen, ook met scherpe of hekelende taal aan iemand ontrooven (de eer). Afeavelen, zw. ww. trans. Na eene discussie ontzeggen, eene beslissing nemen in iemands nadeel. Afkeer, znw. m. i) Afkeer. 2) afval, afdwaling. Afkennen, zw. Ww. tr. In rechte ontzeggen. Afkenninge, Een bepaalde afstand waarop men iets (van de zee uit) kan zien of kennen. Afkeren, zw. ww. — I. Trans. i. Afkeeren, afweren. 2) afwenden. 3) afwenden, verdrijven. 4) afwerpen, van zich doen. — II. Wederk. Zich keeren, zich wenden (tot). -- III. Intr. i) Zich keeren, teruggaan ; zich verwijderen, ook uit de schepenbank, als in de zaak betrokken of als bloedverwant. 2) zich ter zijde keeren. 3) afwijken, den rechten weg verlaten, afdwalen. 4) des a., zich van iets afwenden, het nalaten of er mede ophouden. 5) elzen (dat.) a., zich van iemand afkeeren, van hem afvallig worden. -- IV. deelw., afgekeert, afgedwaald, verkeerd, goddeloos. Afkeren znw. m. Hij die een ingeslagen goeden weg verlaat, afvallige. Afkeriuge, znw. vr. i) Verdrijving. 2) afdwaling. AFCRIGEN. 2 5. Afkerven, st. ww. tr. i) Afleggen, wegdcien, van zich zetten. 2) wegnemen, verminderen. Afkeuren. Zie a f c o ren. Afclagen, zw. ww. tr. Eene klacht of aanklacht tegen iemand inbrengen met betrekking tot iets, een eisch tegen iemand instellen. Afclaren, zw. ww. tr. Enen een oordeel cx., iemand een vonnis door de klaring, de hoogere rechtbank, doen verliezen, het hem doen verliezen in hooger beroep. Vgl. t o e c l a r e n. Afeleppen, zw. ww. tr. Bij klokgeklep afkondigen. Afclieven, st ww. tr. Afkloov en, door klooven van iets verwijderen. Afelimmen, st. ww. — I. Intr. Afklimmen. — II. Trans. Enen iet a., door beklimming der muren, stormenderhand, op iemand veroveren. Afclouwen, zw. ww. tr. Afwrijven, een toegebrachte avond of de pijn van eene kastijding. Afeloven, zw. ww. tr. Door klooven verwijderen of afsnijden; elzen a., afsnijden, als onwaardig ver -werpen. Afenagen, st. ww. tr. Af knagen, enen iet a., iemand uit nijd iets afnemen of ontrooven. Afcnaven, st. ww. tr. Afknauwen, afknagen, afbijten. Afcnopen, zw. ww. tr. i) Afbinden, een lichaamsdeel. 2) ontknoopen, losmaken. 3) afknotten, afsnijden. 4) deelw. afgecnocht, ontbonden, duidelijk, uitgemaakt, boven alle bedenking verheven. Afeomen, st. ww. intr. i) Van eene hoogere streek naar eene lagere komen. 2) afstammen. 3) afcomen vaan, van iets terugkomen, met een pers. als ondw.; van iets komen, als opbrengst, met eene zaak als ondw. 4) wegkomen, verdwijnen, van zaken. 5) aftreden, een ambt neerleggen (vara eenre officiën, ook absoluut). 6) met den gen. van den pers. Van iemand af komen, hem laten loopen. 7) met den gen. der zaak, van iets afkomen, er van bevrijd of ontslagen worden, van iets afzien ; van iets afkomen, het kwijtraken ; met iets ophouden of uitscheiden; iets gedaan maken. Afoomen, znw. o. (eig. volt. deelw.). Nakomelingschap; m. mv. enes afcorenc, afstammelingen, nakomelingen. Afeomendo, znw. in. (eig. onvolt. deelij-.). Afstammeling ; ook collectief : afstammelingen. Afeomer, znw. m. Afstammeling. AfcomSte, -coomnsie, znw. vr. i) Het komen naar eene lager gelegen streek of land, overkomst naar, bezoek aan (Nederland). 2) afstand, ontzegging, weigering. Afeondigen, zw. ww. tr. Afcoop, znw. m. Afkoop ; a. maak esa van (eene straf), haar afkoopen. Afcopen, zw. ww. tr. i) Afkoopen, - door afkoop eene verplichting doen ophouden, zich van iets vrij koopen ; ook : een ander door afkoop er van vrijstellen. 2) afkoopen, aflossen, eene rente. 3) enen iel a., door koop iets van iemand verwerven ; door eene geldsom de toestemming tot iets van iemand verkrijgen. Afcoren, -keuren, -kireren.., zw. \ -\v. tr, i) Bij eene keur onteigenen. 2) afkeuren. Afeorten, zw. ww. tr. i) Verkorten, korter maken. 2) verkorten, minder maken van duur. 3) aftrekken, korten, van een gedeelte eener schuld. 4) enen a., iemand afsnijden, als onwaardig verwerpen, uitroeien, uitdelgen. Afcorter, znw. vr. Hij die iets verkort, een uittreksel uit iets maakt (abbreviator). Afcortinge, -curtinge, znw. vr. Korting, mindering. Afcrauwelen, zw. ww. tr. Met ijzeren „crauwels" of haken af krabben. Aferigen, st. Ww. tr. i) Van iets af krijgen, niet kracht verwijderen. Enen iel a., iets van iemand door geweld verkrijgen, het hem ontrooven. 26 AFCRUPEN. Aferup en? st. ww. intr. Wegkruipen of naar beneden kruipen. Aflaen. Zie aflaten. Aflaet, znw. m. en o. i) Nalatigheid, verzuim; sonder a., onafgebroken. 2) kwijtschelding, van eene verplichting. 3) kwijtschelding of vergiffenis van zonden. 4) kwijtschelding van kerkelijke straffen, door de kerkelijke overheid den zondaren na de biecht verleend ; lellere van aflate, aflaatbrief; in a. eens siele, ter verkrijging van spoediger ontheffing van de pijnen van het vagevuur der ziel van een afge. storvene. 5) plaats waar de aflaat verleend wordt. 6) grote a., kruisvaart, kruistocht (waarvoor de volle of groote aflaat verleend werd). Aflaat, znw. m. Uitstek, uitsprong van een bouwwerk. Vgl. u t e 1 a e t. A$aetsbrief, znw. m. Á$aetskiste, znw. vr. De kist waarin de aflaatspenningen worden bewaard. Aflaetsstoel, znw. m. Biechtstoel. Aflangen, zw. ww. trans. Van iets afkrijgen, op iets beknibbelen of uitzuinigen ; of hetzelfde als aftengen (?) ; z. ald. Aflaten, avelaen, st. ww. -- I. Trans. i) Laten gaan, wegzenden, ontslaan. 2) laten varen, laten gaan, loslaten. 3) laten loopen, nalaten, staken. 4) laten varen, afstand doen van, ergens geen werk van maken. 5) laten varen, verlaten (een ambt). 6) (wijn) aftappen. 7) ophouden met; Bonder a., zonder ophouden, voortdurend. 8) enen des a., iemand van iets vrijstellen. 9) kwijtschelden, vergeven, geen wraak of straf voor iets nemen. i o) neerlaten, laten zakken ; hem a., nederdalen. I I) uitlaten, niet aan. doen, kleederen. — II. Intr. i) Met den gen. van den pers., van iemand aflaten, zich van hem iemand verwijderen. 2) met den gen. der zaak, van iets aflaten, er mede ophouden. — III. Wederk. Aftreden, van een overheidspersoon (oostmnl.). .flatenen, zw. ww. trans. Laten varen, nalaten (oostmnl.). Aflatinge, znw. vr. i) Het ophouden met of aflaten van iets. Sender a., zonder ophouden, voort 2) vergeving, vergiffenis.-durend. Aflech, znw. m. Afstand (in rechte). Afleden, zw• ww. tr. (Een lid) van het lichaam scheiden, vooral de hand. Vgl. o n t l e d e n. .$eden. Zie afleiden. Afleenre. Zie aflener. Afleggen, zw. ww. tr. i) Wegleggen, ergens anders leggen; wegbrengen, ter zijde leggen ; ergens anders opslaan (eene koopwaar). 2) nederleggen, van zich af leggen, zich van iets ontdoen (van hetgeen men aan heeft of bij zich heeft, ook van de zonde). 3) afbakenen, eene bepaalde richting door bakens aangeven, afzetten ; van land, afmeten met baakstokken. 4) afbreken, sloopen. 5) enen dijc a., de verplichting tot onderhoud van een dijk opheffen. 7) doen ophouden, bijleggen, vereffenen (eene veete, geschil enz.), betalen (eene schuld) ; ene mort a., een manslag zoenen door betaling der gestelde boete; afschaffen, in onbruik brengen, te niet doen eene gewoonte, gebruik, wet, enz. ; afgeleil (-geleeeht), afgeschaft, in onbruik geraakt ; enen iet a., ten behoeve van iem. iets afschaffen, hem er van ontheffen ; afzetten (een overheidspersoon) ; te niet doen, verbreken (eene verbintenis, een koop) ; af wijzen (een verzoek). 8) het-slaan, van de hand doen eindigen van een onrecht door eene uitspraak of beslissing. 9) afstaan, uitkeeren aan iemand hetgeen hem wettig toekomt. 10) beleggen, bepalen, (een dag). Aflegger, znw. m. Hij die in eene twistzaak den ander betaalt, de geleden schade vergoedt, aansprakelijk persoon. Aflegginge , znw. vr. i) Afschaffing (van tollen, lasten enz.). 2) lossing, afkoop. Afleiden, -leden, zw. ww. tr. i) Wegleiden, weg -brengen. 2) afbrengen van iets, ook van de deugd. AFMALEN. verleiden. 3) enen iet a., iets van iemand verwijde ren, er hem van berooven (vgl. afleggen). 4) iem. renvoyeeren naar eene andere rechtbank. 5) bijbrengen, doen verschijnen voor den rechter, nl. getuigen. Afleidinge, znw. vr. i) Het wegleiden van iemand van de rechtplaats. 2) het zenden, brengen, renvoyeeren van iemand naar zijn eigen rechter. 3) aansprakelijkheid voor een ander, het hem helpen of houden uit de handen des rechters. ,Afteken, st. ww. intr. Naar beneden druppelen; aftekende, lek. Aflenden, zw• ww. trans. Krachteloos maken, te niet doen, doen ophouden (een eisch enz.). Aflenen, -lianen, zw. ww. trans. Van iemand leenen (enen iet a. ); soms ook met den acc. van den pers. Aflener, -leenre, znw. m. Hij die iets van een ander leent, die geld van een ander opneemt. Aflengen, zw. ww. tr. Afkorten. Vgl. a f 1 a n gen. Aflesen, st. ww. tr. i) Aflezen, afplukken, bijeenzamelen : flumen a., pluisjes van iemands kleeren wegnemen. Vgl. p 1 u u m s t r i k e n. 2) aflezen, in het openbaar afkondigen of bekend maken. 3) door het lezen van een bezwerings- of tooverformulier trachten te verwijderen (eene kwaal, zweer enz.). Afleveren, zw. ww. tr. Leveren, ter hand stellen, in handen stellen. Aflichten, zw. ww. tr. i) Aftillen, afnemen of wegnemen door iets in de hoogte te brengen ; aflichten; die kant a., de hand wegnemen, zijne hand afhouden van iets, geen recht op iets doen gelden. Vgl. h a n t 1 i c h t i n g e. 2) ophouden, uitscheiden (met verzwijging van het obj. die kant). Afliggen, st. ww. intr. i) Afzitten, van he paard doen stijgen. 2) aflaten, ophouden. Aflujf, znw. o. i) Overlijden, dood. 2) doodschuld, van poorters of leden eener corporatie. 3) heerlijk recht, te voldoen bij het overlijden van hoorigen. .Aflipfseh, Aflivich, bnw. Overleden, gestorven, dood. -- Aflivicheit. Afloden, zw. ww. tr. Met het lood of peillood afmeten of onderzoeken. Afloop, znw. m. Loop naar beneden; ook van water, het afvloeien of afstroomen, verval. Aflopen, st. ww. intr. i) Van iem. of iets weg vlucht gaan. 2) van eene andere plaats-loopen, op de komen, aankomen, naderen. 3) nedervloeien. 4) afloopen, opgewonden worden (een kluwen). 5) enen a., van iem. wegloopen, hem ontrouw worden, iem. verlaten of in den steek laten. 6) aiohende jayemenlen, betalingen die op bepaalde tijden moeten geschieden. Aflopinge, znw. vr. Het afloopen, van eene kaars. Aflosen, -bossen, zw. ww. tr. i) Aflossen, van een band losmaken, door het afbetalen eener schuld, gezegd van goederen. 2) iet a., lossen, afbetalen, afkoopen. 3) enen a., iem. afkoopen, losmaken van een bezit door het betalen van eene som gelds. AÍlosenen, zw• ww. tr. x) Aflossen, afkoopen, iemand zaak. 2) emand afkoopen. --g flos(s)inge. Aflossen, zw. ww. tr. i) Geheel lossen, afladen, eene vracht. 2) aflossen, eene schuld. 3) hem a., zich losmaken, losgaan, loslaten. Afluden, zw• ww. tr. Bij klokgelui bekend maken. Afludinge, znw. vr. Openbare bekendmaking; ook : het geschreven stuk, de publicatie. Afluken, st. ww. tr. Afscheiden, afsluiten. Afluuc, -luyc, znw. m. Afscheiding, afsluiting. A.fmaeyen, -meyen, -mayen, zw. ww. trans. Af maaien ; enen iel a., iemand van iets (koren, gras) berooven door het af te maaien. Afmaken, zw. ww. tr. Met den gen. der zaak, maken dat iem. iets verliest, niet meer bezit; hem van iets berooven. Afmalen, st. ww. tr. Door malen verbruiken of wegnemen (nl. water). AFMANEN. Afmanen2 zw. ww. tr. Enen iet a., iem. om iets i manen, iem. in rechte over iets (de voldoening eener schuld) aanspreken. Afmelken, zw. ww. tr. Door melken aan iemand onttrekken of ontnemen. Afmeten, st. ww. tr. Enen iet a., door meten aan iemand ontnemen, van iemands eigendom afnemen. Afmetsen, zw. ww. tr. Afmetselen. Afmieden, zw. ww. tr. Af koopen door loon of geschenken, omkoopen. Afminnen, zw. ww. tr. Ontvrijen. Zie o n tminnen. Aimoedich, bnw. Kleinmoedig, bevreesd. Zie afhertich. t Afmorden, -moorden, zw. ww. tr. Enen (dat.) ,enen (acc.) a., iemand een ander doen verliezen ,door hem te vermoorden. Afmortbranden, zw. ww. tr. Enen een lauus a., iemands huis in brand steken (te zijnen nadeele). Afmuren, zw. ww. tr. Met een muur afzetten of omheinen. Afnag eten, zw. ww. tr. Losmaken, ook : bevrij den, verlossen. Afneemschotel, znw. m. Schotel gebruikt bij het voordienen der spijzen en het afnemen der tafel. Àfneigen, zw. ww. — I Intr. Afwijken, zich afwenden. -- II. Trans. Afwenden, af keeres. -- III. Wederk. Afwijken, den juisten weg of het rechte pad verlaten, zich bezondigen. Afneigieh, bnw. Hellend. Afnemen, st. ww. — I. Trans. i) Afnemen, ontnemen. 2) wegnemen, afwisschen. 3) wegnemen, te niet doen, opheffen, van iets dat iem. bezwaart. 4) een deel van iets afnemen, iets doen verminderen (land). 5) invorderen, eene boete. 6) vergoeden (schade, last e. a.). 7) enen iet a., iem. iets verhinderen. — II. Wederk. Hem des a., zich van eene beschuldiging losmaken door een eed te doen, zich door een reinigingseed zuiveren, zijne onschuld bewijzen door een eed (vooral oostmnl.). — III. Intr. i) Afnemen, in krachten verminderen. 2) afnemen, in prijs verminderen. 3) afnemen, slinken, mager worden. Afnemen, znw. o. Vermindering, verkorting van rechten. Afnementheit, znw. vr. Vermindering, verslapping. Afnet, znw. o. Een verboden vischnet. Afnipen, st. ww. tr. i) Afnijpen, afknijpen; met eene schaar, nijptang of snuiter van iets wegnemen. 2) enen iet a., iemand iets (een lid) afknijpen, afnijpen ; ook : iets afknibbelen of afpersen. Afonnen, onr. ww. intr. Op iemand afgunstig zijn; sonder a., zonder dat het iemand misgund wordt. Afonste, znw. vr. Afgunst. Afordelen, zw. ww. tr. Afwijzen, in rechte ontzeggen. Afordineren, st. ww. tr. Door een order of bevel afstellen, afcommandeeren. Afpachten, zw. ww. tr. Enen iet a., van iem. iets langs gerechtelijken weg voor schuld in bezit nemen. Afpalen, zw. ww. tr. i) Afmeten, afpalen, een land. 2) enen iet a., zich wederrechtelijk toeeigenen, een land. Afpanden, zw. ww. tr. Enen iet a., door gerechtelijke pandneming op iemands eigendom beslag leggen; enen geit a., van iemand geld innen door gerechtelijke pandneming, zich zelf betalen uit den verkoop van in beslag genomen panden. Afpeken, zw. ww. tr. Afbikken, uithakken (steen). Afpellen, zw• ww. tr. Afschillen, verwijderen. Afpersen, zw. ww. tr. — Afpersinge. Afplamen, Afplanen, zw. ww. tr. Uitvoegen, uitwisschen, te niet doen. Afpleiten, zw. ww. intr. De rol der bij eene rechtbank aanhangige zaken afhandelen. AFRUMIN GE. Af leeken, zw. ww. tr. Afnemen, wegnemen. Afp piucken, jblocken, zw. ww. tr. Afplukken, uitplukken, uit den grond halen ; afnemen, weg ro Afquiten, zw. ww. tr. i) Te niet doen, vernietigen. 2) aflossen, afbetalen, eene schuld; enen jet a., iemand iets afkoopen. — Afquiter, Afquitinge. Afraden, st. ww. tr. I) Afraden. 2) enen iet a., iemands goed in „rade", d. i. bij rechterlijk vonnis, doen verbeurd verklaren ; op eene listige wijze ontnemen. Afradich, bnw. Enen a., kwalijk gezind jegens iemand, vijandig, besloten om hem in ridderlijke veete (aan lijf, eer en goed) te deren. Afradicheit, znw. vr. Vijandige gezindheid jegens iemand, laster. Aframen, zw. ww. tr. Beramen, voorloopig bepalen (gezegd van een regeeringslichaam). Afransoeneeren, zw• ww. tr. Brandschatten, de betaling van eene zekere som (van iem.) afdwingen. Afrapen, zw. ww. tr. r) Enen iet a., van iem. iets afhalen of afnemen, bep. pluisjes, vuil en dgl. 2) enen den roeper a., de keel afsnijden. Afrechenen. Zie afrekenen. Afreiken, -reken, zw. ww. tr. Zóóver reiken (eig. met een uitgestrekter arm) dat men iets raakt, bereiken ; ook : den grond van iets bereiken, peilen. Afreinigen, zw. ww. tr. Afwasschen, uitwisschen, zonden. Afreisen, zw. ww. intr. Reizen van eene bepaalde plaats, van huis gaan. Afreken. Zie afreiken. Afrekenen -rechenen, zw. ww. — I. Intr. Afrekenen, eene betaling regelen, eene rekening afsluiten. -- II. Trans. Vereffenen, afbetalen ; ook: enen iet a., iem. iets afbetalen. Afrennich, bnw. Zie a fr i n n i c h. Afresen, zw. ww. tr. Afristen. Afrepelen, zw. ww. tr. Afschillen. Afriden, st. ww. — I. Intr. i) Afrijden, wegrijden. 2) enen a., iemand afvallen of ontrouw worden, zijne partij verlaten. -- II. Trans. i) Door rijden onbruikbaar maken, afrijden, een paard. 2) enen a., iemand nederrijden, op hem aanrijdende hem uit den zadel lichten en ter aarde werpen ; ook : iemand van een ander verwijderen door op hem aan te rijden (met eene bep. met van). 3) een Zant a., het rijdend doorkruisen om te rooven en te plunderen. 4) enen iet a., lets op iem. veroveren, door een vijandelijken aanval (te paard). 5) als rechtsterm, bij gemeenschappelijken eigendom het gedeelte, dat van den ander hoort, tegen taxatie overnemen. Afrinnen, st. ww. intr. i) Afvloeien, afstroomen, nedervloeien. 2) wegloopen. Afrinnich, -rennich, bnw. A. werden, weg gaan, gezegd van een paard.-loopen, op den loop Afrinninge, znw. vr. Het wegloopen of weggaan, tocht, reis. Afriten, st. ww. tr. Afrukken, met geweld ver iets waaraan het bevestigd is of vastzit.-wijderen van Vgl. afrucken. Afroden, -raden (oostmnl.), zw. ww. tr. Rooien, uit den grond halen (boomen, struiken en dgl.). Afroeyen, -roven, zw. ww. intr. Wegroeien. Afroepen, st. ww. tr. Afroepen, afkondigen, eene verordening en dgl.; ook enen a., iemands naam openlijk bekend maken. — Afroepinge. Afropen, zw. ww. tr. Afrukken, afplukken. Afroven, zw• ww. tr. Enen iet a., iem. iets door roof ontnemen. Afrucken, zw• ww. tr. Afrukken, afplukken, los rukken ; enen iet a., iem. iets uitrukken. Afrumen, st. ww. tr. i) Wegruimen, opruimen door iets weg te nemen. 2) enen iet a., iem. iets ontruimen, afstaan (een vast goed). Afruminge, -r"ziymninge, znw. vr. Ontruiming, afstand van een vast goed. 28 AFSAET. Afsaet. Zie afsate. Afsagen, zw. ww. tr. Afzagen. Afsate, znw. (vr. en) m. i) Kroonlijst, aan een gebouw; ook: uitstek, uitsprong, uitlaat (vgl. a f- I a e t en u t e 1 a e t) aan een gebouw. 2) stut, b.v. onder een wiel, om het schoon te maken. Afschaden, zw. ww. tr. Enen iel a., iem. iets tot zijne schade ontnemen, hem voor eene zekere waarde benadeelen. Afschaefsel, znw. o. Afschampelen, -schampen zw. ww. intr. Afschampen, van een zwaard. Afschampen. Zie afschampelen. Afschatten, zw. ww. -- I. Trans. i) Enen iet a., iemand iets als schatting of rantsoen doen betalen, afvorderen. 2) iet a., de door gerechtelijken ver verkregen som geheel en al besteden ten einde-koop de schuldeischers te voldoen. — II. Intr. Eene vor dering verhalen op een pand. Afschattigen, zw. ww. tr. Hetzelfde als a fschatten. Afschaven, zw• ww. tr. Afscheden. Zie afscheiden. Afscheiden, -scheden, st. ww. — I. Intr. Zijn afscheid nemen, vertrekken, scheiden. 2) met den gen., heengaan of vertrekken ; des lives (levens) a., uit het leven scheiden, sterven ; van iets afstand doen, het laten varen ; der werelt a., afstand doen van de wereld, een geestelijk leven gaan leiden : van iets afstappen (een onderwerp); Bonder a., zonder ophouden; voor eeuwig. -- II. Trans. i) Iets van iets anders scheiden, het er van losmaken. 2) afscheiden, afzonderen, verwijderen. 3) uitkeeren. — III. Als znw. i) Afloop, einde. 2) aftreding, uit een ambt. Afscheidinge, znw. vr. i) Heengaan, vertrek. 2) uitkeering van goed. 3) afpaling van een erf. Afscheit, znw. o. i) Het vaarwel zeggen of afstand doen van iets. 2) scheiding, deeling van goederen, uitboedeling. 3) vereffening, overeenkomst, besluit, beslissing, uitwijzing, waardoor eene zaak wordt geëindigd of afgedaan. 4) grensscheiding, afscheiding. Afschelen, zw. ww. tr. Afschillen. Afschepen, zw. ww. tr. i) Inschepen en ver goederen. 2) uitreeden, van schepen. -zenden, van Afscheppen, st. ww. tr. Afschepper, znw. m. Een voorwerp (lepel), waar iets (room, vet, schuim) afschept.-mede men Afscheren, st. ww. tr. Afscheren, afsnijden of afknippen, van het haar. Afschetten. Zie afschatten. Afscheveren, zw. ww. intr. Afbrokkelen, losla ten, gezegd van steenera. Afschieten, st. ww. — I. Trans. i) Haastig uit wapenen. 2) door schieten-trekken, kleederen en verwoesten, platmaken, ook : onbruikbaar maken. 3) door schieten of een schot naar beneden doen vallen. 4) afschudden, vruchten van boomen. 5) afgraven, een bergtop, om hem te verbreeden. 6) enen iet a., door schieten iemand zijn volk doen verliezen, door neerschieten berooven van iemand. -- II. Intr. Wegloopen, afloop hebben, van water. Afschifelen, zw. ww. intr. Afschampen. Vgl. s e h e i f e 1 e n. Afschoren, -scitueren, zw. ww. tr. Afscheuren, met geweld afrukken. — Afschoringe. Afschon(w), znw. m. ; afschouwe, znw. vr. i) Het schouwen en goedkeuren van opgeleverde werken. 2) einde van een dijkvak. Afschouwen, zw. ww. intr. Onderzoeken, be zichtigen. Afschrabbelen. Zie a f a c h r a b b e n. Afschrabben, -schrabbelen, zw. ww. intr. Af schrappen, afkrabben met de nagels. Afschrappen, zw. ww. tr. i) Afschrappen. 2) uitschrappen, wegdoen. — Afsehrappinge. Afschrepen, st. ww. tr. i) Afschrapen. 2) uitschrappen, uitwisschen. 3) enen a., iemand royeeren, hem als een onwaardig lid afsnijden. AFSLAEN. Afschrifte, znw. o. Brief van iemand, of copie, of schriftelijke opzegging (?). Afschriven, st. ww. trans. i. Afschrijven, overschrijven op eene andere rekening. 2) uitwisschen, delgen, royeeren. 3) afschrijven, copieeren. 4) door het opmaken eener akte afstand doen van een recht. Afschroden, zw. ww. tr. Afsnijden. Afschromen, -schr-oeymren, zw. ww. tr. Wegjagen, verdrijven. Afschudden, zw. ww. tr. Afschumen, zw. ww. tr. Schuimen, afschuimen. Afschuven, st. ww. tr. i) Afschuiven, wegduwen. 2) met een scheepsboom voortstuwen, boomen (een schip. 3) afstand doen van, van zich afzetten. 4) verschuiven, uitstellen. Afschutten, zw. ww. tr. Opsluiten, gezegd van vee dat 'schade aanricht in eens anders eigendom; ook (met een dat.) ten nadeele van een ander. Afseggen, zw. onr. ww. — I. Trans. i) Bij scheidsrechterlijke uitspraak vervallen verklaren, afschaffen, intrekken. 2) iemand (van een ambt) vervallen ver afzetten. 3) enen iet a., iemand iets in-klaren, hem rechte ontzeggen, beweren dat hij geen recht op iets heeft, iemand bij scheidsrechterlijke uitspraak iets ontzeggen, ook : hem veroordeelen tot betaling (eener geldsom). — II. Wederk. Zich ontdoen van, afstand doen van iets, ook: van een ambt, zijn ontslag nemen. Afseilen, zw. WW. tr. Zeilende neerhalen of naar den grond doen gaan, stukzeilen. Afsenden, zw• ww. tr. Afzenden, toezenden; ook : een bode zenden. A.fsetene, znw. m. en vr. Hij die elders gezeten of woonachtig is. Afsetten , zw. ww. tr. i) Uit den zadel lichten, het onderspit doen delven. 2) ismand wegzetten, verwijderen; verwijderen uit eene betrekking, doen aftreden, ontslaan (ook zonder ongunstige bijbeteekenisj. 3) iem. afzetten, gewelddadig aanranden en berooven. 4) afschepen, iemand ; in den wind slaan, ter zijde stellen, een verzoek. 5) van geld, de waarde er van verminderen, den koers er van verlagen. 6) iet a., iets ter zijde zetten, afschaffen. 7) enen Id a., ten behoeve van iemand iets afslaan of minderen, ook : zijn onderhoud in een dijk. 8) afzetten, met verschillende kleuren beschilderen. 9) eene stof, glanzen. io) een merkijzer, afzetten, scherper maken. Afsettinge, znw. vr. i) Verlaging van koers, waardevermindering. 2) afzetting uit een ambt. Afside, znw. vr. Afgelegen plaats, heimelijke of verborgen plaats in een huis. Afsieden, st. ww. tr. Af koken, in kokend water afwasschen. Afsien, st. ww. -- I. Trans. i) Uit de verte zien, bespeuren. 2) enen iet a., iemand door zien iets afhandig maken. — II. Wederk. Hem des a., zich voor iets wachten of hoeden. Afsien, st. ww. tr. Afzijgen, afzeven. Afsiensel, znw. m. Afkooksel (van afsieden), of wat door zeven wordt afgescheiden (van afsiën). Afsigen, st. ww. tr. Hellen, schuins naar beneden loopen. Afsijn, onr. ww. intr. i) Des a., iets nalaten. 2) ontzet zijn van een ambt, ook : niet benoembaar zijn. 3) niet gebeuren. 4) afwezig zijn. Afsitten, st. ww. intr. i) Afstijgen van het paard. 2) elders woonachtig zijn, in het deelw. afsittende (vgl. afgezeten en afseten). 3) enen a., zich van iemand verwijderen, hem niet bijblijven. Afslaeh, znw. m. en o. i) Het wegslaan van land door den golfslag. 2) mindering, korting. 3) vermindering in prijs. 4) verkoop, vooral van visch; ook het geld dat de verkooper aan den afslager of roeper schuldig is. 5) Iaadplaats voor koopwaren, stapelplaats (? in verbinding met ohslach). Afslaen , st. ww. — I. Trans. i) Afslaan, met een slag van iets verwijderen ; dan a., dauwtrappen, AFSLIPPEREN. rinkelrooien. 2) afslaan, afhouwen ; enen iet a., iemand iets uit de hand slaan; enen dat hovel a., iem. het hoofd afslaan ; enen (acc.) a., iem. onthoofden. 3) lant a., doen wegbrokkelen, wegslaan, van het water gezegd. 4) afslaan, omhouwen, vellen. 5) afslaan, af- nemen van een kruis. 6) afslaan, verslaan. 7) enen iet a., iemand zijn volk enz. doen verliezen door ze te verslaan ; iemand iets ontweldigen, bv. vee; ook ,een rechtsgrond ; enen (dat.) enen (acc.) a., iem. zijn maag, broeder, man enz. doen verliezen door hem te verslaan. 8) bij afslag verkoopes. 9) lossen, goederen. io) weglaten, verkorten, verkleinen. ii) aftrekken, in mindering brengen, korten. 12) overwegen. — II Intr. i) Van den weg afslaan, in eene ,andere richting gaan, zich verwijderen. 2) afslaan, in prijs verminderen. Afslipperen, zw. ww. tr. Laten glippen, prijsgeven. Afsliten, st. ww. -- I. Trans. Enen iet a., iem. door de beslissing van een rechtsprekend lichaam veroordeelen tot het betalen eener geldsom, ook: riem. bij vonnis den eigendom van iets ontzeggen. — II. Intr. i) Afslijten. 2) door slijten afvallen. Afsluten, st. ww. tr. Afsluiten; uitsluiten, bui -tensluiten. Afsintinge, znw. vr. Afsluiting, afzetting of omheining van een erf. Afsluutsel, -sluytsel, znw. o. Afsluiting , ook: barrière, sluitboom. Afsmeren, zw. ww. tr. Smelten, erts. Afsmiten, st. ww. tr. i) Afslaan, afhouwen. 2) -verslaan, om het leven brengen. 3) terugwerpen, afslaan, op de vlucht drijven. Afsniden, st. ww. tr. i) Afsnijden, afknippen, ,afhouwen ; enen den badel a., iem. zijn geld ontfutselen ; van eene onstoffelijke zaak, van zich zetten, -wegdoen (gebreken). 2) iem. uitstooten. 3) enen iet a., iem. iets weigeren, ontzeggen. A.fsnidinge, znw. vr. i) Afsnijding, snoeiïng, ook : afsnijding van de keel. 2) afsnijding, verzaking. _3) afsnijsel, afknipsel. Afsni jtlinc, znw. m. Afsnijsel. Afsnoeyen, zw. ww. tr. ,.Afsoene, znw. vr. Eindachtige zoen of verzoening. .Asoenen, zw• ww. tr. Tevredenstellen door eene 'uitkeering, uitkoopen. Afsoeken, zw. oar. ww. tr. Opzoeken. Afsonderen, zw, ww. tr. Afzonderen, uitzonde -ren, afscheiden. Afspannen, zw. ww. tr. i) Afbinden, losmaken •en afdoen, het zwaard, de sporen. 2) afbinden, door erfbinding doen versterven en afvallen, van ledema- ten. 3) ontspannen, een boog. Afspliten, st. ww. tr. i) Afrukken, afsplijten. 2) _afscheiden, verwijderen, vooral leengoederen ; enen iet a., iets van iem. verwijderen, scheiden. A.fsplitten, zw. ww. tr. Hetz. als afsbliten ; ook: iet van ere dinc a., iets van iets anders afnemen of scheiden. Afspoelen, zw. ww. tr. Afspoelen, wegspoelen, van grond. Afspotten, zw. ww. tr. Door spotten doen ver -liezen. Afspreiden, st. ww. tr. Uitspreiden. Afspreken, st. ww. tr. i) Ten einde toe be ,spreken, afhandelen. 2) ontzeggen, verbieden. 3) waarborgen, borg blijven voor iets. Afspringen, st. ww. intr. Afspringen, naar de laagte of ter zijde. A.fstaen, st. ww. — I. Intr. i) Zich verwijderen, -wijken, ter zijde gaan. 2) afstijgen, afstappen. 3) tines a., zich van iemand afmaken, zich niet meer met hem inlaten. 4) des a., zich van iets afmaken, zich aan iets onttrekken ; ook : afstand doen van iets, het laten varen, er mede ophouden, ook absoluut gebruikt ; der werelt a., van de wereld afstand doen, zich aan een geestelijk leven wijden, in een klooster gaan. — II. Trans. Enen iet a., maken dat AFSWEMMEN. iemand afstand van iets doet, hem er van berooven (het tegenovergestelde dus van ndl. iemand iets afstaan"). Afstal, znw. m. Afstand ; a. doen, afstand doen; der werelt a. doen — der werelt afstaen; a. doen van enen, zich verbinden om iem. niet te helpen ; a., oorveda ende lofie doen, plechtig ver dat men zich van vijandelijkheden zal ont--klaren houden. Af stallinge, znw. vr. Afstand ; a. doen --afstal doen. Afsteecster, znw. vr. De arbeidster wier werk het is de wol te scheren. Afsteken, st. ww. tr. i) Afstooten, neerstooten, naar beneden doen vallen. 2) uit den zadel lichten en ter aarde werpen, neervellen. 3) afstooten, nederstooten, een voorwerp. 4) verstooten, verwijderen. 5) enen iet a., iets van iem. wegnemen, het hem ontnemen of afnemen. 6) afnemen, afdoen, een hoofddeksel; afstrijken, de broek. 7) enen die kele, die strole, tltersenbecken a., iemand de keel, de strot, de hersenpan afsteken, hem dooden door het doorsteken of afsteken dier lichaamsdeelen. 8) van schepen, afsteken, van den wal verwijderen, doen afvaren. 9) aftappen, wijn en bier. zo) afscheren, scheren, van wol. Afsteker, znw. m. De arbeider, die de wol scheert. Afstekinge, znw. vr. Het afsteken van iemands keel of strot. Afstecken, -slickers, zw. ww. tr. Afsteken. Afstel, znw. o. Belemmering, verhindering; enen a. doen, hem belemmeren, verhinderen. Afstelen, st. ww. tr. Afstelen, stelen van. Afstellen, zw. ww. tr. i) Iets van zich afzetten, verre van zich houden. 2) iets weigeren. 3) afschaf fen, doen ophouden. 4) afdoen, doen eindigen, doen ophouden, een onrecht. 5) iem. ontslaan uit een ambt. 6) afzetten, berooven, plunderen. 7) afzetten, een lichaamsdeel. Afstellingen znw. vr. Het doen ophouden van iets ; het opgeven of laten varen van een ambt. Afsterven, st. ww. intr. i) Enen a., iemand door den dood ontnomen worden, door den dood ophouden iemands eigendom (of ook schuld) te zijn. 2) door iemands dood komen in het bezit van een ander. 3) sire snenscheit a., ophouden te leven naar den mensch. Afstervinge, znw. vr. Het versterf, overlijden. Afstieren, zw. ww. tr. ; die bant a. van, afhouden. Afsticken. Zie afstecken. Afstoot, znw. m. i) Het afstooten of naar be neden stooten van iem. 2) afval, korte vezels van de gekamde wol. Afstormen, zw. ww. tr. Door stormloopen winnen of machtig worden. Afstorten, zw. ww. -- I. Trans. Afwerpen, snel afdoen of nederleggen, eene wapenrusting. — II. Intr. Afstorten, afvallen, naar beneden vallen. Afstoten, st. ww. tr. i) Afstooten, afwerpen, neerwerpen. 2) enen iel a., af kapen, af handig maken, berooven van. Afstriken, st. ww. tr. i) Afstrijken, door strijken wegnemen ; ook : afschrappen, metselwerk. 2) afsnij den, eene strook van laken M. 3) afnemen, een hoofddeksel. 4) enen iet a., iemand iets door strijken ontnemen, een ring van den vinger. .Afstropen, zw. ww. tr. Afstroopen, vel; ook: de kleederen van het lichaam. Afstrouwen, zw. ww. tr. Wegstrooien, ver -spreiden. Afsturen, zw. ww. tr. Wegsturen. Vgl. a f stieren. - Afstuven, st. ww. intr. Met eene snelle beweging van iets afgescheiden worden, afvliegen. Afsuveren, zw. ww. tr. Zuiveren, reinigen. Afswemmen, st. ww. intr. Wegzwemmen. 30 A FSWEREN . Afsweren, st. ww. tr. i) Afzweren, onder eede afstand van iets doen. 2) enen iet a., door een eed iemand iets doen verliezen. 3) enen maech a., bij eede verklaren rechtens niet meer met iem. te maken te willen hebben. 4) hem .celven a., onder aflegging van den gevorderden eed zijn ambt nederleggen, ontslag nemen. Afswoene, znw. vr. (of afswoen, m. ?). Uitkeering van goed, schadeloosstelling. Afswoenen, zw. ww. intr. Een zoen aangaan, zich verzoenen om daarmede de zaak uit te maken. Aft, Acht, bnw. Friesche (en westfri.) vorm van echt. Rechtmatig, wettig; ook: wettig, echt; afledach, aflendach, wettige rechtsdag, de dag bij de wet bepaald of door de gewoonte vastgesteld ; afle clage, wettige aanklacht; afle stoel, aflenstoel, de wettige rechterstoel; afte god, wettig goed, wettig eigendom. Aftebreken, st. ww. tr. i) Afbreken. 2) afbreken, ophouden, staken. 3) enen iet a., iem. iets met geweld of list afnemen. Aftedach. Zie aft. Aftellen, zw. ww. tr. Door tellen van iets weg aftellen, aftrekken, uitsluiten, niet meerekenen,-nemen, misschien ook : trachten te verkleinen, tornen aan. Aftendach, Aftenstoel. Zie a ft. After. Zie achter. Aftoren, -teerera, zw. ww. tr. Afteren, afeten, wegvreten. Aftich, bnw. Wettig, rechtmatig. Vgl. aft. Afticht, znw. vr. Afstand van iets. Vgl. af ti ë n. Aftien, st. ww. — I. Trans. i) Aftrekken, uittrekken, uitdoen, kleederen en wapenen. 2) aftrek afnemen, iets met iets verminderen. 3) aftrekken,-ken, afrukken ; enen den hals a., hetz. als afsteken. 4) enen iet a., iemand iets onttrekken, afhandig maken; iem. iets onttrekken, weigeren, opzeggen. — II. Wederk. Hem des a., zich aan iets onttrekken, het laten varen, er afkeerig van zijn. -- III. Intr. i) Aftrekken, weggaan. 2) des a., --Wederk. Aftiën. Zie afticht. Aftisse, znw. vr. Hagedis. Aftornen, zw. ww. tr. Naden losmaken, aftornen. Aftoeven, zw. ww. tr. Enen (dat.) enen (acc.) a., iemand door hem gevangen te zetten een ander doen verliezen. Aftrat, znw. m. Aftred, het ter zijde gaan of afwijken. Aftreden, st. ww. — I. Intr. i) Weggaan, zich verwijderen. 2) afwijken, het rechte pad verlaten; a. van doochden, de deugd den rug toekeeren, afvallig worden. 3) des a., afstand van iets doen; enen iet a., iem. iets afstaan. — II. Trans. i) Overtreden, zich niet aan iets houden. 2) vertreden, vertrappen, met voeten treden. Aftrec, znw. m. Dat wat iemand verlokt of verleidt, verzoeking. Atreckeljjk, bnw. Verlokkelijk, verleidelijk. Aftrecken, st. en zw. ww. — I. Trans. i) Aftrekken, uittrekken, afdoen, van kleederen en wapenen. 2) aftrekken, afrukken, ook lichaamsdeelen; enen (een dier) den hals a. 3) afrukken, met geweld verwijderen, b.v. iemand van een paard. 4) iemand van een ander af keerig maken. 5) iemand aftrekken van het goede, op een dwaalspoor brengen. 6) iel a., afdoen, wegdoen, wegnemen, te niet doen. 7) iemands eer of goeden naam bevlekken, bekladden of ver (lat. „detrahere"). 8) enen iet a., iem. iets-kleinen ontrukken, afhandig maken ; ere dinc iet a., iets van iets anders scheiden, losmaken. 9) als znw.: aftrekking, afleiding, verwijdering. — II. Wederk. Zich verwijderen, ook : van iemand. — III. Intr. i) Aftrekken, zich verwijderen. 2) zich onttrekken, zich niet inlaten met, er af keerig van zijn; met van. Aftrecker, znw. m. Hij die iem. iets afhandig maakt, iets (geld) uit den zak weet te kloppen; roover, afzetter. Aftreckinge, znw. vr. i) Het aftrekken, ver- AFVOEDEREN. wijderen, trans., ook: het onttrekken van iets aar iets anders. 2) het aftrekken, verdwijnen; ook: verminderen, afneming van kracht, van bloei. 3) laster,. het bevlekken van iemands eer of goeden naam. Aftronc. Zie Avetronc. Aftugen, zw. ww. tr. Enen iet a., iem. doorgetuigenis voor den rechter zijn goed ontnemen. Aftunen, zw. ww. tr. Afheinen, omheinen. Afvaert, znw. vr. Oj5vaert ende a., het heen en weergaan, het komen en gaan ; bep.: het vrije van een grondstuk. Afvagen, zw. ww. tr. i) Afvegen. 2) wegvagen,. uitwisschen, uitroeien. Afval, znw. m. i) Afval, wat van iets afvalt,_ van spijzen ; ook van vee. 2) het van iets, eene hoogte, afvallen, val uit de hoogte. 3) toevallige of bijkomende bate. Afvallen, st. ww. intr. i) Nedervallen, naar beneden vallen, afvallen ; van het paard vallen; ook uitvallen, van het haar. 2) afstammen. 3) ophouden, weggedaan worden. 4) als znw., afwatering. Afvangen, st. ww. tr. Enen (dat.) enen (acc.) a.,. iemand een ander ontrooven door hem gevangen te maken. Afvaren, st. ww. intr. i) Afgaan, heengaan;. ojbvaren ende a., gaan en komen, volledige vrijheid van handelen. 2) met eene snelle beweging van iets, afgaan of afgescheiden worden; ook van lichaamsdeelen, die door een slag van de romp afvliegen_ 3) afrijden. 4) afvaren. Afvaringef mow. vr. Vertrek naar elders. Afvechten st. ww. intr. Hem enen a., zich door vechten aan iemands macht onttrekken, zich van:_ hem vrijmaken. Vgl. o n t v e c h t e n. Afvegen, zw• ww. tr. Afvegen ; ook : wegvegen,. wegnemen (doode takken). Afvellen, zw. ww. tr. i) Doen nedervallen, door een slag van het paard doen vallen. 2) vedervellen,. omverhalen, verwoesten, eene stad. 3) wegnemen uit een hoop of stapel. Afverbernen, Afverbranden, st. ww. intr. Geheel verbranden, door brand verwoesten. Afverbot, aller-, znw. o. Afkondiging. Afverdienen, zw. ww. tr. Van iemand te vorderen hebben voor bewezen diensten. Afvercopen, zw. ww. tr. Geheel verkoopen, uit i verkoopen. Afvermorden, -moorden, zw. ww. tr. Enen enen a., iem. van een ander berooven door hem te vermoorden, doen verliezen door moord. Afverraden, st. ww. tr. Enen iet a., iemand iets door verraad af handig maken, op verraderlijkewij ze ontnemen. Afverscheiden, st. ww. tr. Hetzelfde als a fs c h e i d e n. Afscheiden, verwijderen. Afverslaen, st. ww. tr. Enen enen a., iemand een ander doen verliezen door hem te verslaan; vooral een veldheer of leger de manschappen. Afvertigen, -vortegen, zw. ww. intr. Hetz. als. *a f v o r t e n. Afrotten, wegrotten Afvervreemden, vert. van lat. abalienare. Afvillen, zw. ww. tr. i) Met vel en al afrukken. 2) villen. Afvlaen, -vlagen, st. ww. tr. Hetzelfde als afvillen, 2). Afvliegen, st. ww. intr. i) Afvliegen; wegvliegen, ook: van vonken. 2) afvliegen, met eene snelle beweging van iets afgescheiden worden, vooral van deelen van het lichaam. Afvlien, st ww. intr. Wegvluchten. Afvlieten, st. ww. intr. Wegdrijven. — Afvlietinge. Afvloeyen, zw. ww. intr. Wegvloeien, weg stroomen ; door den vloed wegslaan, gezegd van, land. Afvlote, znw. vr. Afstrooming, wegvloeiïng. — Afvlotich. Afvoederen, zw. ww. tr. Enen iet a., door AFVOEREN. voedering van dieren iemand iets (koren) doen verliezen. Afvoeren, -vueren. zw. ww. tr. i) Wegvoeren, wegbrengen, een persoon, eene zaak. 2) met eene krach. tige beweging doen afvliegen, afslaan, afstooten. Vgl. a f v a r e n. 3) ene bootschab a., een last overbrengen. *Afvorten. Zie afvertigen. Afvrage, znw. vr. Ondervraging. --Afvragen. Afvreden, zw. ww. tr. Afperken, afzetten, om heinen. -- Afvredinge. Afvreemden, zw. ww. intr. Vervreemden. A vrien? zw. ww. tr. Ontvrijen. :Afvoeren. Zie afvoeren. Afwaerts, bijw. Weg, heen, afwaarts. Afwaeyen, -wayen, zw. ww. intr. x) Wegwaaien, vervliegen. 2) naar beneden waaien, omwaaien. 3) door een snelle beweging naar beneden tuimelen. Afwansel, znw. o. Wat door wannen wordt afgescheiden, kaf. Afwasschen2 st. ww. intr. i) Afwasschen. 2) uitwisschen, reinigen (zonden). — Afwasschinge. Afwege, -weges, -weechs, bijw. i) Van den weg af. 2) op eene afgelegen of verborgen plaats. 3) afwezig. Afwegen, zw. ww. tr. Wegbrengen. Afwetrich, bnw. Afgelegen. Afweiden, zw. ww. tr. i) Afweiden, afgrazen. iemand enen iel a., emand door grazen of weiden (door het brengen van vee in eene weide) doen verliezen. Afweigeringe, znw. vr. Het ontzeggen of niet toekennen van iets. Afweken, -veeeken, zw. ww. tr. Afwenden, zw. ww. -- I. Trans. Afkeeren, wenden. — II. Intr. Zich afkeeren of afwenden, zich verwijderen, wegtrekken. Afweren zw. ww. tr. i) Weren, niet toelaten, wraken, als get uigen. 2) weren, buitensluiten. Afwerpen -warj4en, -worben, st. ww. tr. i) Van zich werpen ; ook: verwerpen, versmaden. 2) iemand met geweld van eene plaats werpen, afslaan. 3) iemand uit den zadel werpen, op den grond werpen. 4) naar beneden werpen of doen komen, afschudden, van boomvruchten. 5) iets met geweld van iemand scheiden of verwijderen ; afslaan, afhouwen, een been. Vgl. a f s m i t e n. 6) verslaan, dooden (?). 7) neerwerpen, omverhalen, vernielen, sloopen; a. in den grond, slechten. 8) vernederen, naar de laagte halen. 9) verwerpen, afkeuren (16de eeuw). io) opbrengen, opleveren (16de eeuw), gezegd van hout. Afwerven, st. ww. tr. Enen iet a„ iets van iem. verkrijgen. Afweselijc, bnw. Afwezig, afwezend. Vgl. a f. wordieh. Afwesen, onr. st. ww. intr. i) Afwezig zijn. 2) met een eden (ook Oden nv.), ergens buiten kunnen, iets kunnen ontgaan. 3) afgeschaft worden, niet lan• ger bestaan. 4) met een meere. subj., van elkander af zijn, afzonderlijk geplaatst zijn, op verschillende plaatsen berusten. Afwesende, deelw. bnw. Afwezig, afwezend. — Afweser. -- Afwesinge. Afweven, st. ww. tr. Afweven, ten einde toe weven. Af WI] s, znw. o. Hetzelfde als a f w i s i n g e. Afvel en, st. ww. intr. i) Van den rechten of den goeden weg afgaan. 2) heengaan. Afwikinge, znw. vr. Afwijking, het afgaan van den rechten of den goeden weg. Afwinden, st. ww. tr. i) Afwinden, een kluwen. 2) afwinden, met een windas naar omlaag brengen. Afwinnen, st. ww. tra i) Iet a., iets in den strijd winnen of veroveren ; enen iel a., iets op iemand in een strijd winnen of veroveren; enen den wijcls a„ op iem. de zege behalen. 2) in een gerechtelijken strijd. Iet a., iets gerechtelijk voor schuld in bezit nemen; enen a., een vonnis tegen iemand verkrijgen tot betaling; enen iet (of des) a., hetzelfde; enen AGULGOUDE. 3t sine ere, zijn hovel, laf of lit a., iemand eer, lijf of lid bij rechterlijk vonnis doen verliezen ; hem eerloos doen verklaren, ter dood laten brengen, tot verlies van lijf of lid laten veroordeelen. 3) iets afkrijgen, scheiden van datgene waaraan de zaak verbonden was. 4) iets weghalen of wegnemen van de plaats waar het ligt. 5) enen iet a., iem. iets afwinnen, ook met spelen. Afwinner, znw. m. Hij die door eene rechter lijke uitspraak een goed verkrijgt, waarop hij recht heeft. Afwinninge, znw, vr. Gerechtelijke inbezitneming, eigening, het door een rechterlijke uitspraak wederverkrijgen van een goed waarop men recht heeft; ook : het rechterlijk vonnis zelf; a. doen, den eisch er toe instellen. Afwisen, zw. en st. ww. tr. i) Enen a., iemand afwijzen, terugwijzen. 2) enen iet a., iets aan iemand bij vonnis of rechterlijke uitspraak ontzeggen. 3) iets aanwijzen om het aan iemand te geven of het hem uit te betalen. 4) bij vonnis bepalen dat iets niet zal gebeuren of dat iets zal zijn afgeschaft. 5) afwijzen, weigeren. Afwisinge, znw. vr. A. doen, aanwijzing doen tot verhaal eener schuldvordering. Afwisschen, -wissen, zw. ww. tr. i) Afwisschen, wegvegen. 2) uitwisschen. 3) uitroeien. 4) uitdooven, verduisteren. — Afwisschinge. Afwonden, 2W. ww. tra Iemand iets (een dier) door eene verwonding doen verliezen. Afwoekeren, zw. ww. tr. Enen iet a., iemand iets door woeker ontnemen. Afwonen, zw. ww. intr. Elders wonen. Afwonende, deelw. bnw. Elders woonachtig. Afwoninge, znw. vr. Woning buiten een zeker rechtsgebied, het hebben van zijn domicilie elders. .Afwordieh, bnw. Afwezig. Afwordicheit, znw. vr. Afwezigheid. .Afworpen. Zie afwerpen. Afwringen, st. ww. tr. Enen iet a., iemand iets door wringen afrukken, met geweld van het lijf wringen. Afwriven, st. ww. tr. i) Afwrijven, afschuren. 2) afwrijven, uitwisschen, een smet of blaam. 3) opwrijven, gladmaken. 4) enen iet a., iem. iets ontnemen of betwisten. Agaat, znw. m. Agaat. Nu en dan verward en samengevallen met gagael, barnsteen. A.gatensteen, aechtensteen, znw. m. Agaat; ook : barnsteen, zwarte barnsteen, git. Zie a g e t. Age, znw. Kaf, stroo. Agedochte, ave-, aef-, akedochte, aefdocht. Zie hagedochte. Ageer, znw. m. Korte werpspiets. Ageleen , ageleer, znw. Naam van eene kleine Oostenrijksche munt. .gelen. Zie hagelen. Agendboec, aegend-, znw. o. en m. Boek waarin de „agenda", d. i. de liturgieën voor de verschillende kerkdiensten worden geschreven. Agerste. Zie e x t e r. Aget, znw. m. Zwarte barnsteen, git. Agettijn, -en, bnw. Van git, gitten. Aggele, znw. vr. Fakkel. Agger, znw. m. Naam van een oud ambacht op Zuid-Beveland. Agnusdei, agnes-, znw. Een ovaalrond stuk witte was, waarop een „lam Gods" (agnus dei), een lam dat een kruis vasthoudt, is afgebeeld. Agoen, znw. m. De doodstrijd, het sterfuur. Agoy, znw. V n van agoyen. Zie a s o y. Agreste, znw. vr. Wrangheid. Agret, znw. o. Het wrange sap dat uit de onrijpe wijndruif geperst wordt. Agt, znw. vr. Vrouwenaam. Aagt, Agatha. Agulgoude, zn . vr. Naam van eene bloem of plant, misschien : aloë. 32 A G USTIJN. A ustj 0 n. Zie A u g us t ij n. Aha, tusschenw. A ha! Ay, xi, tusschenw. Ai ! ach ! helaas ! Ook twee lettergrepig, A-i! Ayamant. Zie adamant. Ayboy. Zie ayvoy. *Ven, zw. ww. Zie haeyen. Ayeren, -eerera, zw. ww. tr. Helpen, ondersteunen. Aylace, al., -las, -lase, tusschenw. Zie a 1 a s. Aymant. Zie adamant. Aymi, tusschenw. Ach mij I wee mij! Ayse, aise, eyse, znw. Gemak, rust, kalme tevre denheid. Taise sin, leven, tevreden, opgewekt zijn, leven ; hem laise houden, hetz. ; qualike laise sijn, slecht op zijn gemak zijn, droevig gestemd zijn, in een treurigen toestand verkeeren, er slecht aan toe zijn. Vgl. „te gemake" bij g e m a c. Ayse, aise, bnw. Welgemoed, tevreden, opgewekt, zich op zijn gemak gevoelende. in eene behaaglijke stemming verkeerende, vroolijk; hem aise maken, zich vroolijk maken, zich verlustigen. Aysement, aise-, ase-, asi-, asu-, znw. o. i) Gerief, gemak. 2) recht van gebruik, gebruik, bezit. 3) huisraad., meubelen, al wat tot eene huisinrichting behoort, ook : al wat tot een huis en erf behoort, toebehooren. 4) huisvesting, herberg. 5) kamer, bin. nenkamer, vertrek waar men zich afzondert; in a. .rijn, in de rust zijn. 6) geheim gemak. A sementelike, aise-, bijw. Op eene gemakkelijke wijze. .Aysementcamere? -canner, znw. vr. Eene ka ingericht om zich rust, gemak of verkwikking-mer te bezorgen, kleedkamer en dgl. Aysierens aisieren. -eren, zw. ww. — I. Trans. i) Iemand op zijn gemak zetten; hem gastvrij onthalen, verzorgen. 2) iemand op zijn gemak zetten, geruststellen. 3) eene plaats van het noodige voorzien; geaysieri, van versterkingen voorzien. — II. Wederk. i) Zich gemak en genoegen verschaffen, uitrusten ; zich verkwikken, zich verlustigen. 2) zich geruststellen, alle vrees laten varen. -- III. Intr. Hetzelfde als wederk., i). Aysi e, -aisige. Zie bij a s i c h d o e m. Aysijl, aisijl, aisel, eysel, eisel, znw. m. Azijn. Ayspn, aisijn, aisin, znw. o. Azijn. Aysllich, azs-, -ech, Aysinich, ais-, -ech, bnw. Azijnig, azijnachtig, zuur, wrang. Aysuur, aesuer. Zie a s u e r. Ayuen, ajuun, aiuen, anjuun, znw. o. Ajuin, ui. Vgl. enioen (onioen). Ayuuntiende, znw. vr. Tiend gegeven van uien -velden. Acaet, znw. m. Hetzelfde als a g a e t. Acallen, akallen, zw. ww. intr. Raaskallen, zot uitslaan.-teklap Acare, accare, ackere, znw. vr. Pauk, keteltrom. Acaren, zw. ww. intr. Op de pauk of keteltrom slaan. Acarijn, acc-, -ien, znw. m. Hij die de pauk of keteltrom slaat, paukslager. Acarise, acc-., znw. vr. Hetz. als a c a r e. Acatoen, znw. o. Lastpaard, paard. Accent, znw. o. Klemtoon. Accenten, zw. ww. intr. Accentueeren, klemtoon aanbrengen of leggen. Acces, znw. m. Opkomst van de koorts, koorts -aanval. Accidentiën, znw. vr. mv. i) Bijkomende omstan digheden of gebeurtenissen. 2) bijkomende voordeelen. kccjs. Zie assijs. Accijsmeester. Zie assijsmeester. Ake, achche, znw. m. Aak, vaartuig. -Ake, -aker. Zie meinake, -aker. Akel, znw. m. i) Leed, onrecht, schade. 2) he kel, tegenzin. Akel e, Zie acoleye. *Akellch. Zie ac kelich. Aken, znw. Aken, de stad. ACCOORT. Aken, bnw. Zie a k ij n. Akenhorn, znw. m. Naam van een muziekwerk soort van schelklinkenden hoorn.-tuig, eene Aker, akere, laaker, eker, there, ekeren, znw. ni. Aker, metalen wateremmer. Aker. Zie akerre. Akerboom, znw. m. Eikenboom. Ageren, zw. ww. intr. Eikels zoeken, voor de varkens. - Akerich, bnw. Eikelachtig. Akerre, aker, aenkerre, bijw., a. staen, van eene deur : op een kier of reet staan. Aket, acket, znw. m. (?). Slimme streek, listige vond, bedrieglijke kunstgreep. ggji n, aken, bnw. Eikenhouten (? ). Accare enz. Zie a c a r e. Aekeleye. Zie aco1eye. Ackelich, akel-, -lac, bnw. Akelig, afschuwelijk. Acker, znw. m. Akker; saet-, joot-, weid-, boon-, bloesnenacker e. a. ; ook : naam van een landmaat. Ackerbouwer, znw. m. Bouwman. -- Ackerbonwinge. Aekeren, zw. ww. — I. Intr. Ploegen, den akker be ploegen, bebouwen. — II. Trans. Beploegen, bebouwen. Ackere. Zie a c a r e. Aekerlant, znw. o. Akkerland. Ackerloon, znw. m. Opbrengst van een akker. Ackerman, znw, m. Akkerman, bouwman, boer; mv. ackerliede, -lude. Ackerneringe, znw. vr. Akkerbouw, landbouw. Ackernoot. Zie o k e r n o o t. A.ckerrecht, znw. o. Opbrengst van een akker. Ackermente, znw. vr. Akkerment, veldment, veldmunt, eene plant. Aekerroof, znw. m. Roof op iemands akker of land gepleegd. Ackerschade, znw. vr. Schade gedaan aan of aangericht op iemands land. Ackersiec, bnw. Melaatsch. Ackervorsch, znw. m. Kleine kikvorsch. Ackerwif, znw. n. Vrouw van het land; boerin. Acket. Zie a k e t. Accoort, accort, znw. m. en vr. i) Eensgezind heid, eenstemmigheid ; in (te) accorde bringen, tot eensgezindheid brengen, verzoenen. 2) samenstemming, overeenstemming, instemming, medewerking; a. houden met, samenstemmen met; van énen acorde sin, samenstemmen, overeenstemmen, overeenkomen; a. doen te, instemmen met iets, er deel aan nemen, aan medeplichtig zijn ; ook : onderling verband, samenhang tusschen de verschillende deelen van één voorwerp, en : overeenkomst tusschen de ver daden van eenzelfden persoon (in de-schillende uitdr. a. houden in weldoene, er in blijven, volharden) ; des a. werken, handelen in overeenstemming met iets, nl. met zijne woorden. 3) samenstemming van gevoelens en meeningen; overeenstemmend gevoelen of meening. 4) vereeniging van personen die dezelfde gevoelens zijn toegedaan, partij ; van enen accorde sin, tot iemands partij behooren; enen van sinen accorde hebben, iemand tot zijne partij rekenen, tot bondgenoot hebben ; aen enes a. vallen, tot iemands partij overgaan ; enen crigen, werven, treeken an siin a., iemand tot zijne partij overhalen, voor zich winnen; lokken, verlokken. 5) gezelschap. 6) akkoord, een geheel van overeenstemmende tonen; toon ; (negeen) a. dragen, (niet) overeenstemmen, niet harmonieeren ; iet voegen aen sin a., iets met iets doen overeenstemmen ; speeltuig, dat accoorden voortbrengt. 7) overeenkomst, verdrag, akkoord ; taccorde bringen, tot Gene overeenkomst brengen, vereffenen ; taccorde, in accorde (accort) Betten, stellen, hetz. ; van accorde vallen, met een pers. als ondw., het eens worden ; met eene zaak als ondw., tot stand komen. 8) aard, natuur; na sin a., naar zijn aard, naar behooren, naar den eisch; bi accorde, hetz. 9) handeling, handelwijze, eig. van personen onderling; zaak. ACCOORT. Accoort, accort, bnw. Eenstemmig, overeen. stemmend. A.ceorden, accoorden, zw. ww. intr. ; a. met, met iem. of iets een verdrag maken ; zich er mede inlaten ; er mede omgaan, iets hanteeren. Accorderen, acorderen, zw. ww. — I. Intr. i) Overeenstemmen, harmonisch samenklinken. 2) overeenstemmen met, toepasselijk zijn op. 3) a. met, met iem. een verdrag, akkoord, overeenkomst sluiten. 4) a. tot, in iets toestemmen. — II. Trans. i) Stemmen, een muziekwerktuig. 2) in overeenstemming brengen. 3) overeenkomen, bepalen. 4) antwoorden. Accordich, bnw. Eensgezind ; a. sijn, het eens zijn, overeengekomen zijn. Accort. Zie accoort. Accotoen. Zie acotoen. Acoleye, akeleye, ackeleye, znw. vr. Akelei, ook als benaming der H. Maagd. Acolite, acolijt, accolijt, acolitus, znw. m. Geestelijke van lagere orde, in rang volgende op den subdiaken. — Acolijtschap. Acolitusbrief, znw. m. Akte waaruit blijkt dat iemand „acoliet" is. Acolissiehout. Zie colissiehout. Aconiseeren, -ieren, zw. ww. wederk. Zich bekend maken (bij), zich voorstellen (aan). Vgl. a c quenteren. Acoort. Zie accoort. Acotoen, accotoen, znw. o. Katoen; een wambuis dat de ridders onder het harnas droegen. Acouter, ascouter, znw. m. Verspieder. Aequent, znw. m. Bekende, goede bekende. Acquentanse, aquitanse, -tanee, znw. vr. Be kendheid, kennis met of aan iemand ; a. maken an enen, kennis met iemand maken. Aegaenteeren, acquint-, acquit-, aquit-, -ieren, zw. ww. — I. Trans. Iemand gemeenzaam leeren kennen of kennen, vertrouwelijk met hem omgaan. - II. Wederk. Kennis met iem. maken. — III. Intr. Hetz. als wederk.; geacquentiert, gemeenzaam, bekend met. Acquiteeren. Zie a c q u e n t e r e n. Acte, achte, znw. vr. Ambtelijk stuk, akte. Acteur, znw. m. Bewerker. Al, ol, onbep. voornaamw. — I. Bijv. vnw. Al. In het enkv. zoowel in de bet. van lat. totus, geheel, als van omnis, elk ; in het mv. alleen in die van omnes, alle. — II. Zelfst. vnw. i) Alles; niet dan al, niets dan ; alles, als, al te voren, vóór alles ; bovenal; alles boven, als te boven, bovenal; mei allen, geheel en al, te eenen male, volkomen; inderdaad; met allen wel, geheel en al, volkomen ; (al) met allen niet, niet met allen (alle), volstrekt niet; volstrekt niets ; al met allen, te eenen male, geheel ; (ne)geen met allen, volstrekt geen, geen enkel ; al met allen geen, hetz. ; al noch half, half noch heel, in het geheel niet. 2) al gevolgd door het aanw. vnw. dat, dit, gedurende al dien tijd, ondertusschen. 3) van allen tal, van al tal, aan alle kanten, over de gansche uitgestrektheid ; in ieder opzicht, geheel en al; in den ganschen omvang, van het begin tot het einde. 4) over al, al over al, overal ; in elk deel, in ieder opzicht, geheel en al ; in het geheel, alles te zamen. 5) dore al (alle) dat (desen), met of bij dat (dit) al, niettegenstaande dat, ondanks dat; met al dien dat, hetz. 6) al yore (jegen) al setten, wagen, aventuren, alles op het spel zetten. 7) al omme al, geheel en al, met lijf en ziel. Al, alle, bijw. i) Geheel, geheel en al ; al anders, heel anders; al niet, niet al (alle), niet geheel, of ook : in het geheel niet, volstrekt niet (niets) ; niet dan al, niet anders al, volstrekt niets anders (dan) ; alle ende vol, vol ende al, wel ende al, geheel en al, volledig; al een, ene, vgl. a 11 e n e; al een smoel, bloet, een en al eelt, bloed. 2) al door, aanhoudend. 3) volstrekt, in elk geval. 4) al of (ofte, ocht), geheel of, alsof. Al, voorz. Eig. het bijw. in de bet. „geheel en ALDUS. 33 al". i) Door, over, in den omvang van ; al die see varen ; min vader lief al dat lent, het geheele land door. 2) langs ; al desen jbat varen, al dien weck gaen. Al, alle, voeges. i) Al, ofschoon, alhoewel, hoewel ; ook al — schoon ; al wordt ook uitgelaten. 2) toen. 3) zoo dikwijls als. 4) als, indien. 5) als, gelijk, zooals. 6) alsof, als. Alabaster, albaster, albaester, znw. o. Albast. Alabastrijn, -tren, bnw. Albasten, van albast. Alabondine, -bandine, znw. vr. Een edele steen. Alaem. Zie allame. Alaen. Zie alant. Alaes, allaes, aylas, aylaes, -lace(n), -lase, tus schenw. Helaas. Alamo. Zie allame. Alan ge. Zie al i n g e. Alanges. Zie a l l a n g e s. Alant, alaen, znw. m. Naam eener plant : alant, alantswortel. Alarme, allarme, alerm, znw. Beroering, opschudding. Alb, znw. m. Naam van een kleine munt : wit penning, blank. Albaester. Zie alb aster. Albe. Zie alve. Albboom. Zie al b o o m. Albedalle, allebedalle, bijw. Geheel en al, volstrekt ; a. niet, volstrekt niet (niets), niet (niets) hoegenaamd ; niemant a., volstrekt niemand. Albedi, bijw. Hetz. als b e di. Albedrijf, znw. m. Bedilal, bemoeial. Albeel. Zie abeel. AlbeelI n, -en. Zie a b e e l ij n. Alberader -ere, znw. m. Alverschaffer, albezorger, de bron van alle goeds (God). Albereit, -bereet, bnw. Geheel gereed, kant en klaar. Albereits, bijw. Alreede, alreeds. Albestiert, znw. m. Bestuural, hij die alles regelt of doet, lat. „factotum". Albl oot, bijw. Hetz. als b 1 o o t. Afboom, albboom, znw. m. Abeel. A1boomen, -bomen, bnw. Van abeelhout. Aldaer, bijw.w. i) Aldaar. 2) relat. alwaar. 3) alstoen, alsdan. Aide, Alt (oostmnl.). Zie o u d e, o u t. Aldan, -danne, bijw. Dan, alsdan ; ook : toen. Aldeman. Zie aleman, 2). Alder-(oostmnl.). Zie o u d e r-, ook in samenstellingen met verwantschapsnamen aldervader, -moeder. Alder-, in samenst. met bnw. in den superl. Zie aller-. Alder-, in samenst. met znw. (kant, tiere e. a.). Zie aller-. Aldiewile. Zie bij w i 1e. Aldine, onb. vnw. Alles. Vgl. alleman, a l m a n. Aldo. Zie aldoe. Aldoch, voegw. Hetz. als d o c h. Echter, toch. Aldoe, -do, bijw. Toen, alstoen. Aldore, -duere, -dure, bijw. i ) Van ruimte, geheel door, door en door ; door, doorheen , aldoor, recht door; in alle richtingen door, overal heen, naar alle kanten ; ook : overal, aan allen kant. 2) van tijd, aldoor, aanhoudend, tot op het laatste toe door, ten einde toe. Aldorentore, bijw. Hetz. als d o r e n t o r e. Aldos. Zie aldus. Aldosscherwijs. Zie a 1 d u s s c h e r w ij s. Aldosgedaen. Zie a 1 d u s g e d a e n. Aldostaen, dosten. Zie a 1 d u s d a e n. Alduere. Zie a 1 d ore. Aldulc, bnw. Uit aldusljc. Zoodanig, dusdanig. Vgl. iade-eeuwsch dusk, dusch en zie al duss c h e r w ij s. Aldus, -dos, bijw. i) Aldus, op deze wijze. 2) op deze voorwaarde. 3) dus, daarom. 3 4 ALDUSDAEN. Aldusdaen, -dustaen, -dostaen, -dosten, A1dusdanich, Aldusgedaen, Aldusgedanich, bnw. Dusdanig. Vgl. afd ustaen. rAldnsdanigerwjjs 7 -dustenigerwijs, bijw. Op deze wijze; ook : uit dien hoofde. Aldusscherwijs, -doscerwijs, bijw. Uit alduslikerwijs (vgl. bij a 1 d u 1 c). Op dusdanige wijze, aldus. Aldussuic, bnw. Dusdanig, zoodanig. Vgl. al 5.0 5 U 1 c. Aldustaen, -dustanich. Zie a 1 d u s d a e n, .d a n i c h. ,Aldustenigerwij s. Zie a 1 d u s d a n i g e r w ij s. Aldusterwjjs, -dosierwijs, bijw. Uit aldustener wijs (van aldustaen) of verkeerde lezing voor aldusscerwijs (-dussckerwijs). Ale, znw. Zie a ei (aal, de visch). Ale, hale, ael, znw. o. Aal, eene soort van moutdrank of bier, met minder hop dan in het gewone bier en dus zoeter van smaak; goede ale, goedale, eene goede soort aal. Ale-, bijw. Hetz. als alle-, al-, als versterkend woord bij bnw. Vgl. alewaer, alecort, aelmachtich (-mechtich), aleweldich naast almechtich en alweldich. Ai ebrouwer, znw. m. Bierbrouwer. Alsen. Zie allene. Aleenkine, bijw. Langzamerhand, ongemerkt. Zie allenkine. Aleenlike. Zie alleen like. Ale en skins, bijw. Zie bij a 11e e n k i n e. Aleer, alleer, voegw. Voordat, aleer. Aleffen, alleffen, bijw. Alevenwel, in weerwil daarvan, desniettegenstaande. Vgl. a 1 e v e n w e 1. Aleye. Zie a11eye. Aleoreren. Zie a11egeren. Aleinde. Zie a 1 e n d e. Aleinde. Zie ellende. Aleinsken. Zie alleenkine. Alecort, bnw. Heel kort, zeer kort. Zie a 1 e-. Aleman, ael-, znw. m. Alemanniër, Duitscher. Ook aldeman. Aleman, ael-, aelle-, znw. m. Platboomde schuit voor het vervoer van aal of bier, bierschuit, ook: schuit; schuit gebezigd bij het heien. Alembijt, -bic, -bic, znw. o. Glazen klok, distilleerkiok. Alemis. Zie aelmoesene. Alemoesene. Zie a e 1 m o e s e n e. Alende, znw. vr. Zie e 11 e n d e. Alende, -einde, -inde, znw. o. Uiterste einde. Alendich. Zie e l l e n d i e h. Alendicheit. Zie ellendicheit. Alene. Zie allene. Alengeren. Zie a l l e g e r e n. Alentlike, allent-, allint-, bijw. Geheel en al, ganscheljk, ten volle. Alerm. Zie alarme. Alevenste. Zie ellevenste. Alevenwel, -wael, bijw. Evenwel, alevenwel, alevel, in weerwil daarvan, desniettegenstaande. Alewaer, aleweer. Zie a1warich en ael. w a r i c h. Aleweldich, bnw. Almachtig. Vgl. a 1 w e 1 d i c h. Alexandrijn, bnw. Alexandrijnsch, bepaaldelijk van eene kostbare purperen stof, te Alexandrië vervaardigd. Alf. Zie half. Alf. Zie al v e. Alf, znw. m. Elf. i) Booze geest, die den mensch door allerlei bedrieglijke beelden kwelde en verbijsterde. Vr. alvinne. 2) zot, dwaas. Vgl. a 1 fs c h. Aifagtjnspille, znw. vr. Dokterspillen; zekere pillen, naar een Arabisch recept gemaakt. Alfijn, alfthijn, znw. m. De raadsheer in het schaakspel. Alfmaent. Zie h a l f m a e n t. Alfonder. Zie halfonder. ALLE. Alfsch, alfs, bnw. Zot, dwaas ; alfsche droch. Zie alfsgedroch. Alfsgedroch, -gedroehte. Afsgedwas, znw. o. Bedrieglijke verschijning door de alfen veroorzaakt, spookverschijning, spookgestalte, spook. Alfvastene, -ine. Zie h a l f v a s t e n e. Algader, alle-, -gadere, -gaer,bijw. i) Te zamen, te gader, in het geheel; ook: al (lat. omnis). 2) geheel en al, volstrekt. Algader, znw. vnw. onz. Alles te zamen, alles met elkaar. Algebra, znw. vr. Het vereenigen van deelen tot een geheel, ontleedkunde. Algedaeds, bijw. Gedurig, aanhoudend, altijd. Algeheel, algeel, bnw. en bijw. Geheel, gansch. Algeheellike, -gehelike, bijw. Ganschelijk. Algeljc, zelfst. vnw. Alles gelijkelijk, alles te zamen. Algelikerwise, -wijs, bijw. Geheel op dezelfde wijze. Algelike, -gelijc, bijw. Gelijkelijk, evenzeer. Algemeenlinge, -lange, bijw. In het algemeen; vgl. gemeenlike en -lange. Algemene, -gemeen. Zie g e m e n e, g e m e e n. Algereet, bijw. Dadelijk, aanstonds. Algerne, bijw. Zeer gaarne. Algeweldich, bnw. Almachtig. Vgl. a 1 w e 1 dich en aelweldich. Al ' nder, bijw. Ginder, ginds, aldaar. Al ee1 bnw. en bijw. Geheel, volkomen. Alheit,l -hede, znw. vr. Geheelheid, het geheele wezen. Aihent, voegw. (oostmnl.). Totdat. Alhier, bijw. Alhier; alhier te voren, hier voor maals, voor dezen. Alhoe , bijw. en voegw. — I. Hoe ; hoe — ook. — II. Alhoewel. Aliance, znw. vr. Verbond, alliantie. Aliëren, -eeren, zw. ww. — I. Trans. Verbinden; gealieeri, verbonden, vereenigd (met iets). — II. Intr. Zich verbinden, een verbond sluiten met. Aliet, alieut, znw. m. Bondgenoot. ,Alfaz aellijc, bnw. Volledig, geheel, volkomen. Alindich. Zie ellendich. Alindicheit. Zie e11endicheit. Alineen, al in een, aleneen, alneen, bijw. Voortdurend, aanhoudend, altijd door; gedurig, telkens weer. Alinge, -mc, -ingen, alange, bijw. Geheel en al, volkomen, volstrekt; niet a., niet geheel; a. ende al, gans ende a., geheel en al. Aline, aellinc, aelinc, allinc, bnw. Geheel, volkomen. Alincheit, znw. vr. Geheelheid, volledigheid, volkomenheid. Alinclike, aellinc-, alling-, bijw. Geheel en al, ten volle; a. ende te male, a. ende allemale. Alinse. Zie alleise. Alintlh). Zie a 11 e n d e. Alivuere, -vure, znw. vr. Verkeerde lezing voor aluwiere, beugeltasch? Alkemie, alkamie, znw. vr. Alchimie. Alkemist, znw. m. Alchimist, goudmaker. Allaen. Zie alant. Allaes. Zie, alaes. Allame, alame, halame, an-, hal-, -lamme, -kiem, -lam, -lem, alam, alem, znw. m. en o. Grondvorm àndlame, an/lamé. i) Huisraad, benoodigdheden, ook : een stuk huisraad ; huusalame, huisraad; cokena., keukengereedschap; scheehsa., scheepstuig. 2) opschik, tooi. 3) krijgsvoorraad. 4) werktuigen, gereedschappen. 5) werktuig, middel om iets uit te werken ; list, kunstgreep. Allanges , -langs, voorz. Langs. Alleen. Zie allene. Alle, vnw. Zie a 1, vnw. Alle, bijw. Geheel. Zie a 1, bijw. Alle, voorz. Langs. Zie a 1, voort. ALLEENKEL. Alleenkel, bijw. }ietz. als alleenkine. Alleenkine, (al eenkine), allenkine, -kin, -ken; ook alleenskine, allencskine, alleynckine, alleynsken, allensken, alleynsen, alleiskine, bijw. Een voor een, bij gedeelten, stuk voor stuk; langzamerhand. Oorspr. verbonden met een gen., die afhing van een ; al eenkine worde gaat scaemie uut, met ieder woord (dat men aanhoort zonder er tegen op te komen) verliest men iets van zijn schaamtegevoel. Alleenlike, al eenlike, allenelike, bijw. Alleenlijk. Alleensi al eens, bijw. en bnw. Geheel eens. i) Eveneens, gelijk. 2) eenerlei, onverschillig; het es alleens, het is om het even, hetzelfde. 3) gelijkluidend. Alleenskine. Zie alle e n k i n e. Alleer. Zie ale e r. Allegacie, znw. vr. Het aanvoeren of bijbrengen van redenen, bewijzen, aanspraken, rechtsgronden enz. Allegader. Zie a 1 g a d er. Allegeren, alegeren, alligeren, alengeren, allengeren, -ieren; allyeren, -eeren, zw. ww. trans. Aanhalen, aanvoeren; vooral als rechtsterm : aanvoeren rechtsgronden, bewijzen, enz. Allegorie, znw. vr. Allegorie, voortgezette en uitgewerkte beeldspraak. Alleinde. Zie a 11 e n d e. Allege, aleie, znw. vr. Omloop van een toren. Alleinkelijc. Zie al1enkelike. Alleinken, -leincsken, -leinscen, -leinsen, -leinsken. Zie alleenkine. Alleinschen, bijw. Langzamerhand, van stap tot stap, allengs. Alleinselen. Zie a l l e n t e l e n. Alleinskine. Zie alleenkine. Alleise, znw. vr. Reis, keer, maal, werf. Alleiskine. Zie alleenkine. Alleleens, al alleens, al aleens, bijw. .i) Op dezelfde wijze; -gelijc, -of, even alsof, (net) precies alsof; a sin, gelijk zijn. 2) eenerlei, onverschillig; het is (comt) mi a., het is mij om het even. Allelene, al allene, bijw. Eigenlijk, alleenlijk, slechts. Alleluia, znw. o. Halleluja; ook als benaming van een deel der mis, dat van Septuagesima tot Paschen werd weggelaten en vervangen door een gebed ; dal a. leggen, het h. weglaten. Spreekw. thalleluja is geleit, de pret is gedaan. Allem. Zie al1ame. Alleman. Zie a 1 m a n. A.11emoesene. Zie a e 1 m o e s e n e. Allemachtich. Zie a 1 m a c h t i c h. Allende. _Zie ellende. Allendel j c. Zie e 11 e n d e I i k e. Allendich. Zie e l l e n d i c h. Allendicheit. Zie e l l e n d i c h e i t. Allene, Alene, znw. vr. Helena. Since Alene, Alleene, de H. Helena, de moeder van Constantijn den Groote. Ook kan hier en daar bedoeld zijn de Belgische maagd en martelares Alena. — Met eene woordspeling in de spreekwijze enen senle Allenen bevelen, iemand alleen laten, hem verlaten. Allene al ene, alleene, alleen, aleen, -em, -ien, bnw. en bijw. — I. Bnw. i) Geheel één, volkomen gelijk. 2) eenerlei, hetzelfde, onverschillig; het is mi (allene) al een. 3) geheel alleen, zonder gezelschap; allene sterven, van dieren, een eigen dood sterven (?). 4) ook attributief gebruikt en verbuigbaar: an eenen alleenen anker meeren", „in eenen alleenen pointe". -- II. Bijw. Geheel eens. i) Op dezelfde wijze, eveneens, gelijkelijk. 2) op dezelfde plaats, bijeen. 3) op denzelfden tijd, te gelijk, tevens ; ook : in één keer, in eens ; misschien ook : op een keer, eens. 4) in eenen (eens) door, aldoor, altijd. 5) overal. 6) geheel en al, in het geheel, te eenen male, ten volle; precies, juist; allene niet, in het geheel niets, totaal niets; niet allene, niet eens, zelfs niet. 7) gezamenlijk, te zamen, in het geheel. 8) eeniglijk, alleenlijk, slechts; niet a., niet alleen, niet slechts; allene ALLERQUAETST. twee, slechts met hun beiden, zonder ander gezel schap. Alleneen. Zie a 1 i n e e n. Al]enich, bnw. Alleenig, eenzaam, geheel alleen. Allenigen , alleenegen, bijw. Alleenlijk. Allenesalich, bnw. Eenzaam, moederziel alleen. Allenkede, -eynkede, bijw. Hetz. als alleenkine. Allenkelike, alleynkelie, bijw. Hetz. als al 1 e e n k 1 n e. Allenken, -kine, -ke. Zie a 11 e e n k i n e. Allengs, allincs, allenchs, bijw. Allengs (16de eeuw) ; ook : hoe langer (zoo). Allenosken, -kine, -kene. Zie a 11 e e n k i n e. Allenselen. Zie a l l e n t e 1 e n. Allenselike. Zie a11ente1ike. Allenselinge, allinselinge, -schelinge, bijw. Hetz. als allen telen. Allenskene. Zie alleenkine. Allent, oostmnl. onz. van al, vnw. Allentelen, -leniselen, -lensselen, -lenselen, bijw. Allengs, langzamerhand. Van e n t e 1. Allentelike, -lentelken, -lenselike, bijw. Hetzelfde. Allenthalven, bijw. Van alle kanten; in a., hetzelfde. Allentoos, -tofs, bijw. Altoos. Zie a 1 t o o s. Aller-, vóór den superlatief van een bnw. Aller-. Allerachterst, -ecklerst, bnw. Allerlaatst. Allerbedruckest, bnw. Zoo neerslachtig gelijk. Allerbest, bnw. Allerbest; ten allerbesten, zoo goed mogelijk. Allerdagelike, (uit alre dage (ge)like), bijw. Dagelijks. Allerdoreluchtichst, alre-, dor-, dur-, bnw. Allerechterst. Zie a l l e r a c h t e r s t. Allereerst, alre-, -ierst, alreerst, bnw. en bijw. Allereerst ; metten allereersten, zoo spoedig mogelijk. Allergenadiehst, alre-, -genedickst, bnw. Allergoedertierenst, alre-, bnw. Allerbemin nelijkst. Allerhande, alre-, alrande, allerande, ook alle hande, bijw. uitdr. Allerhande, allerlei. Allerhandesins, alre-, bijw. Op allerlei wijzen. Allerhands, alre-, vnw. Allerlei dingen, van allerlei (?). Allerheilichst, alre-, bnw. Allerheiligen, alre-(ook aller heiligen dagli). De gedenkdag van alle heiligen, Allerheiligen. Allerheiligenmaent, alre-, znw. m. en vr. November. Allerheiligenmesse, -heiliger-, -misse, znw-. vr. Allerheiligen. Allerhoochste, alge-, bnw. en znw. Allerhoog - ste; dat a., het hoogste, de top, de nok. Allerkinderdach, alre-, znw. m. Aller kinderen dag, 28 December. Allerconne, alre-, -cunne, bnw. Van allerlei soort. Allerlangest, alre-, lancsl, bnw. Allerleye, alre-, -leie, bnw. Allermalc, alre-, -malljc, -man/ c, onb. vnw. Iedereen. Allermeest, alre-, bnw. Allergrootst, allermeest. Allerminst, alre-, bnw. Allerminst, allerkleinst. Allernaest, alre-, -heest, bnw. en bijw. , i) Al leinaast, zoo nabij mogelijk. 2) van tijd, weldra, zeer spoedig, haast. Ook voorz. met den datief, a. sire hunt, op zijn bloote lijf. Allernederst, alre-, -nidersí, bnw. Alleronderst, allerlaagst. Allerneest. Zie a l l e r n a e s t. Allerontsienst, bnw. Zeer gevreesd (titel van vorsten). Allerorberlij est, bnw. Allernuttigst, allervoordeeligst. Alleroverst, alre-, -oevers!, bnw. Allervoornaamst, opperst. Allerquaetst, alre-, bnw. Allerslechtst. 36 ALLERSALICHSTLIKE. 111ersalichstlihe, alre-, bijw. Op eene wijze die voor iemands zieleheil het best is. Allerslachte, alre-, alle-, -slacht, bnw. Van allerlei soort, allerlei, verschillende. Allertiere, alre, bnw. Hetzelfde. Alleruterste, alre-, alder-, -uyterste, alleruiterst, allerlaatst; als znw., eves a., zijne laatste oogenblikken, zijn uiterste. Allerwegen alre-, -wegen, bijw. Allerwegen, overal. Vgl. a l l e w e g e. Allerwij st, alre-, bnw. Alles, genitief van al, in het Ndl. tot nomina. tief geworden; als bijw. i) In alle opzichten, in hooge mate. 2) al te zamen. Vgl. a 1 s, bijw. Allesins (alles sins), allesens, bijw. Overal, van of aan alle kanten ; van a., van alle kanten. Alleslachte. Zie a l l e r s l a c h t e. Allot, oostmnl. onz. van al, vnw. ; als bijw. i) Overal, aan alle kanten. 2) voortdurend, steeds. A.11etenen. Zie altenen. Alletgader, vnw. (oostmnl.). Hetz. als al gad er. Alletjjt. Zie a 1 t ij t. Alletoos. Zie altoos. Allettel. Zie allutte1. Allettelkijn. Zie a l l u t t e l k ij n. Allevene. Zie e l e v e n e (elf). Allevot, allebol, bijw. Slag op slag, gedurig; altijd door. Allewege, bijw. uitdr. i) Altijd, bij alle gelegenheden, gedurig. 2) altijd, aanhoudend. 3) overal. Vgl. a 11 e r w e g e. 4) in elk opzicht, in allen gevalle. Allyëren. Zie allegeren. Allike, alliken, alljc, bijw. Op eene geheel ge lijke wijze, evenzeer, zonder verschil. Alligegoet, bijw. Evenwel, toch. Allikeveel, zelfst. onb. vnw. Evenveel. Allikewel, bijw. i) Even wel, even zeer, insge lijks. 2) evenwel, echter, niettegenstaande dat. Allinde. Zie ellende. Allinge, allinglike. Zie a l i n g e, a l i n c l i k e. Alline, znw. Zie h a l l e n c. Allinc , bnw. Zie a 1 i n c. Allinobroot. Zie hallincbroot. Allinken, -kene. Zie all e e n k i n e. Allinos , allincx. Zie a l l e n c s. Allinsehelinge. Zie a l l e n s e l i n g e. A.11inso. Zie a l l e i s e. AllinseliDge. Zie allenselinge. Allinskene, allinskens. Zie a 11 e e n k i n e. Allintlike. Zie ale n t 1 i k e. Allintselinge. Zie allenselinge. Alloy, znw. o. Allodiaal goed. Alloy. Zie a 1 o y (allooi). Allorten, (uit aldorien ?), bijw. Daar, aldaar. Allute. Zie alute. Alluttel, -Zittel, -Zettel, bnw., als onz. znw. Een weinig, een klein beetje; verklw. allettelkijn, el-, -luilelkijn. Hetzelfde. Alluttel, -leftel, bijw. Een weinig, eenigermate. Verklw. alluttelkijn, el-, lettelkijn, -ken. Alluttelkijn, -ken. Zie de beide vorige woorden. Alm, uit allem, allang. Zie a 11 a m e. Een stuk huisraad, een gereedschap : „een aim oft geweer brengen om den brant mede tuutene". Almachte, bnw. Almachtig. Almachtich, alle-, -mechiich, bnw. Almachtig. Vgl. aelmechtich. Almaehticheit, allen)., -mecklicheil, znw. vr. Almacht. Almaenge, znw. vr. Duitschland. Vgl. a 1 e m a n. Alman, alleman, zelfst. vnw. Iedereen, een iegelijk. Almanac, znw. m. Almanak (16de eeuw). Aimarle, almarijs, znw. vr. Plankenkast, kast. Almatike, znw. vr. Hetzelfde als d a 1 m a t i k e. Een opperkleed of staatsiekleed met wijde mouwen, vooral: het gewaad van diaken en subdiaken bij het misdienen. ALSBERCH. Almo. Zie h a 1 m e. A,lmeehtich, -heil. Zie a 1 m a c h t i c h, -heit en vgl. aelmechtich, -*machtich. Almeest, bnw. Voor het grootste gedeelte, in zonderheid. Almeniere, -melniere. Zie a e 1 m o e s n i e r e. Almet. Zie altemet. Almet , bijw. Almede. Alminiere. Zie a e l m o e s n i e r e. Almisse. Zie ae1moesene. Almisse, aelmisse, znw. vr. Een tot de schouders afhangend hoofddeksel, kap, muts. Aimissier. Zie aelmoesenier. Almoesniere, almoniere. Zie a e 1 m o e s n i ere. Almogen, znw. o. Alvermogen, almacht. Almogende -muegende, deelw. bnw. Alvermo gend, almachtig. — Almogentheit. Álmore, -moor, znw. m. (o. ?). Hetzelfde als a 1 m a r i e. Alneen. Zie al i. n een. Alnoeh, bijw. Nog steeds, nog altijd. Alnochtoe, bijw. Tot nog toe ; toen nog. Alnu, bijw. Nu. Aloe, aloës, znw. vr. Aloë. Alloy, alloy, znw. o. Allooi, menging van min dere metalen met goud en zilver, wettelijk gehalte, ook: het met goud en zilver vermengde mindere metaal. Aloyeren, alogieren, zw. ww. Met mindere me talen vermengen (goud en zilver). Alomb e. Zie a l o m m e. Alomme, -ombe, bijw. i) Over de geheele op pervlakte, overal. 2) alom, aan alle kanten. Alommegaens, bijw. Rondom. Alommeganc, -ombeganc, bijw. (Een zekeren tijd) voluit, van het begin tot het einde. Alommetomme, bijw. Aan alle kanten, rondom. glop, -ub, bijw. Ten einde toe, geheel en al. Alore, znw. m. Gang, corridor. A.lontsvieeseh, -vleisch, znw. o. Elandsvleesch(?). Alowiere. Zie a l u w i e r e. Alper alf, znw. Een schepbord aan het rad van een watermolen; het wiel zelf heet wiel van alen, of aljbwiel, albenrat. Alphijn. Zie al f ij n. Airande. Zie allerhande. Airandesins, allerhande-, . bijw. Op allerlei wijzen. -reede, -reide, bijw. Alreeds. Alreine, -rene, bijw. i) Geheel, geheel en al, 2) gezamenlijk. Alrune, -ruyn, znw. Alruin, alruinwortel, hek sen-of tooverwortel (lat. „mandragora"). Als. Zie hals. Als, alles, ols, Bijw. genitief van al, als zelfst. vnw. — I. In het geheel, al te zamen ; „hi regneerdeals twee jaer"; „als ware één". (in het geheel maaréén) ; „als eens" (in het geheel eens, niet meer dan één keer) ; in als, in het geheel ; in als noch in deels, geheel noch gedeeltelijk ; niet als, als niet, als geen, in het geheel niet, volstrekt niet (niets); als niet en connen van (an), in het geheel geen verstand hebben van. — II. In de uitdr. als ende als. i) In het geheel, alles te zamen genomen. 2) geheel en al, te eenen male. 3) volstrekt, stellig; „dits te lachteren als ende als". 4) stellig, ontwijfelbaar. Als, voegw. Alhoewel, ofschoon, hoezeer, al ; „si moeten met haer wenen, als hadden si herten gehad als stenen"; „als was dat sake ... nochtan"; al ware het ; „waervan dattet oc sy, als van enen seer cleynen dinghe". Als, bijw. en voegw. Zie a 1 s e. Als te boven, Als te voren . Zie bij a 1. Alsaen, bijw. Aldra, weldra, zeer spoedig. *Alsaenkens. Zie a n s a e n k e n s. Alsam, voegw. Alsof. Alsamen bijw. Ganschelijk, geheel en al. Alsberch^. Zie h a l s b e r c h. ALSDAN. Alsdan , as dan, bijw. Dan, in dat geval, alsdan. Alsdoe(n), bijw. Alstoen. Also, znw. vr. Hetzelfde als a 1 s e n e , ie Art. Also , als, as, bijw. Toonlooze vorm van also, en daarmede in bet. gelijkstaande. Alzoo, zoo, evenzoo, evenzeer; „wel was dat ors in sijn gewilt; alse was Ferguut, diere up sat". Bij aanroepingen en bezweringen, „alse helpe mi sente Amand ; alse geve mi God". Veelal gevolgd door als(e) als voegw. bij ver „appelen als groot alse mans hovet";-gelijkingen : „alse verre als". Als(e) Boel, al zoo goed, wel zoo goed, ruim zoo goed; alse wel, al zoo wel, ruim zoo wel ; alse lief, wel (ruim) zoo lief, liever ; noch alse, noch als, nog eens zoo, dubbel zoo ; als(e) dal, zoo dat : ,,dat si alle gereet waren, alse dat si met hem mochten varen". Also, als, asse, as, voegw. In dezelfde bet. als also, doch als conjunctie opgevat. — I. Als vergelijkend voegw., als, zooals, gelijk : „claer als(as) die dach"; nu en dan door bijgedachte (aan geljc) met een datief: „hij wert ontverwet als enen doden"; „alle den scape ende der coe"; „alse die vroede' vroedelike ; „ic ben als een die sterven waent" (ik ga den dood te gemoet), omschrijving voor ,,ic wane sterven"; alse te met eene onbep. wijs ter aanduiding van doel of strekking ; „A. bereit sine vaert alse te (om te) comene harewaert"; „alse hi dede", aan het slot van een zin, — „so dede hi" (zoo deed hij ook inderdaad) ; „als hi ooc en dede" (en zoo deed hij ook niet). Nu en dan staat alse ook na een comparatief; „dat meere feeste noit gesien en wart alse men in den vergiere vant"; „dat beter raet en ware geen als dat men Gode aenriepe"; „roder alse een crieke root"; „ic bads liever littel als vele". — II. Als voegw. van wijze, als, als het ware of als ware het (mnl. „alse hi hadde, als hi ware"), alsof: „geanscijnt alst een mensch ware"; „alse hi ware God"; gelzjc als(e), recht (rechts) alse, net alsof, juist alsof; alse (quamsijs), alsof hij zeggen wilde. — III. Als voegw. van hoedanigheid: als, als-zijnde; „alle God so wilt God sijn gewerdt, alse vader met minnen aneverdt, alse here ontsien." Ook zonder als : „hi starf een heilich mensche; die daer regneert ghewarich God ; hi sat coninc daer." — IV. Als ver als, namelijk, te weten : „onse cureyt,-klarend voegw. als heer W."; „hi wert ayes geset up een paert, alse dat anschijn achterwaert." Ook bij opsommingen, namelijk (in het Ndl. heeft als de bet. van ,,bijvoorbeeld"); als dat, (namelijk) dat (conj.) : „si geeft die ziele raet, als dat Si alle ydele gedachten van haer keert"; „so waer hij te vreden, als dat die abt dex vrouwen dat gaf"; else van, alse te, wat betreft, met betrekking tot. — V. Als voegw. van tijd. Als, toen; nu ; wanneer (van het verledene, het tegenwoordige, de toekomst); „als hi quam"; nu alse ic bem out"; „als ic sterve". — VI. Als voorwaardelijk voegw. Als, indien, het gewone woord is of. — VII. Als causaal voegw., ter uitdrukking van een grond : als (naardien) du een mensche sijste ende niet God"; „als mach van dinen worden comen toren groot." -- Viii. Als expletief, d. i. voor de bet. onvertaald kunnende blijven. Alse hoe, alse wat, hoe, wat. Vooral bij tijdpartikels, alse heden, alse morgen, alse in allen stonden ; alse nu -- alse nu, nu-nu, nu eens-dan eens, dan weder. Ook nu-alse nu, alsenu, a. nu-so, a. nu -te pant; a. nu-daerna, a. numorgen. Alsools. Zie alsheels. Alsegedaon. Hetz. als a 1 s o g e d a e n. Alsel. Zie asse1. Alselgeren. Zie a s s e l g e r e n. Alselc. Zie a l s u l c. Alselkerhande. Zie a l s u l k e r h a n d e. Á1S81p uit als helt, alse hele, nl. (mi God), zoo waarlijk helpe mij. A1seix. Zie als u l x. A1sono, alsen, alsine, alsen, alssen, znw. vr. Alsem. Alseno. Zie elsene. ALTAERLAKEN. Alsensop, znw. o. Alsemsap. Alsont. Zie a1sint. A1sosulc. Hetz. als a 1 s o s u 1 c. Aishoels, alseels, bijw. In het geheel, geheel en al; met eene ontkenning (niet, geen), volstrekt niet, in het geheel geen. Als ]n. Hetz. als a i s ij n. Alsint, -sent, bijw. Steeds, voortdurend. Alsmaer, bijw. In liet geheel slechts; met eene ontkenning (die ook kan worden weggelaten); slechts niet geheel, d. i. bijna geheel. Alsnoch, bijw. Nog. Alsnu, bijw. Nu. Vgl. a 1 s e n u bij a l s e. Also, -soo, -soe, bijw. i) Alzoo, zoo; a. verre, vele als, voorzoover ; also dicke, also menich e. a. ; a. houde, saen, schiere, vollike, vroe, zoo dadelijk, aanstonds; gevolgd door als(e) : zoodra als; a. vele als iet, met eene ontk., zooveel als niets, volstrekt niets. — Also dat, zóódat, zoodat. Bij also (en so) wordt herhaaldelijk gaen verzwegen : „ende also ten cloostre waert" ; „ende also danen". Vgl. bij s o : „so henen". Bij verzekeringen onder eede: also waerlike enz. ; „also moetic met eren leven". 2) evenzoo, ook zoo, insgelijks, eveneens, ook; a. wel (wale), insgelijks, eveneens; noch a., nog al zoo, nog eens zoo, wel eens zoo, dubbel zoo ; also ne (of en), so ne, evenmin. 3) zeer, in hooge mate. 4) bi also (hier staat het woord met een znw. gelijk), op die voorwaarde, voor het geval dat, indien ; in geval dat, op voorwaarde dat, mits ; ten ware bi also of, behalve voor het geval dat. 5) also staat evenals so, dus, aldus, in de plaats van een object, „ne gheloofdic niet also''. Also, -soo, -soe, voegw. Vgl. a 1 s e. — I. Als vergelijkend voegw. Als, zooals, gelijk „hi sal u alsoo (bijw.) bereiden, alsoo hi dede hem beiden". -- II. Als voegw. van tijd. Als, wanneer, toen, zoodra. — III. Als grondaanduidend voegw. Naardien, daar, dewijl. — IV. Als verklarend voegw. Namelijk, te weten, als. — V. Expletief. Also hoe, hoe ; also dat, als dat, dat. Alsodaen, alsodanich, -sotanich, alsogedaen, bnw. Zoodanig, dusdanig. Alsof, -off, voegw. Als of. Alsogoliko, alsogelikerwise, -zees, bijw. Evenzoo, insgelijks, desgelijks ; a. als, op gelijke wijze als, evenals, zooals (gevolgd door een hoofdzin met also). Alsolijc, -lic, bnw. Zoodanig, dusdanig. Vgl. a 1 s u 1 e. Alsomenich, onb. vnw. Zoo velen. Vgl. bij also, bijw. Alsonder, voorz. i) Zonder. 2) behalve. Alsonder, bijw. Behalve dat, bovendien. ,Asos. Zie a l s u s. Alsostaen , -sos/en. Zie a 1 s u s t a e n. Alsosulc , bnw. Zoodanig, dusdanig. Vgl. a 1 s u 1 c. Alsotanich. Zie a1sodanich. A1sowio, onbep. vnw. Alwie. Alssen. Zie a l s e n e. Alsto, bijw. Alte, veel te (als te, veels te). Alstor. Zie halster. Alster, znw. m. Ekster. Alsteets, bijw. Voortdurend, steeds, altijd. Alstronomipn. Hetz. als a s t r o n o en ij n. Alsulc, -selc, bnw., bijna altijd attributief ge bruikt. Zulk, zcodanig. Alsulcdanich, -tanich, -tenich, -sultenich, Al sulcgedanich, bnw. Zoodanig, dusdanig. Alsulkerhando, bnw. Zoodanig. Alsulctenich, -sultenich. Zie a 1 s u 1 c d a n i c h. Alsuix, -sela, bijw. Op eene zoodanige wijze. Alsus, -sos, bijw. Alzoo, aldus. Alsusgedaen, Alsnstaen, Alsustanich, bnw. Zoodanig. Alt, (oostmnl.). Zie o u t. Altaar , alter, altre, znw. o. Altaar. Zie o u t a e r. Altaarhere, alter-, -heer, znw. m. Onderpriester, die een altaar te bezorgen heeft, vicaris. Altaarlaken, alter-, znw. o. Altaarkleed. 38 ALTAERSTEEN. Altaersteen, aller-, -sleyn, znw. o. Altaarsteen, de gewijde steen in het midden van het altaar. Altaerwiïnge , alter-, znw. vr. Altaarwijding. Altariste, -ist, znw. m. Hetz. als alt a e r here. ,Ate, ook alten (onder den invloed van een volgend verbogen woord), bijw. i) Al te, te zeer. 2) zeer, in hooge mate; a. sere, uitermate; a. wel (wale), buitengewoon wel of goed ; a. node, hoogst ongaarne. Alteen. Zie a 1 t e n e n. Altegader, -galere, bijw. en onbep. vnw. In het geheel, te zamen. — Bij een enkv. woord, alles te zamen, geheel, gansch ; bij een meerv., allen te zamen. Altehant, -kende, -handen, -nanis, -hans, althants, althans, allants, bijw. i) Terstond, aanstonds, oogenblikkèlijk. 2) voor het oogenblik, thans. 3) van het tegenw. oogenblik, nu. 4) van een oogenblik in het verleden, zoo even ; ook : pas, even te voren, nauwelijks. Altemale, alle-, -mael, bnw. en onb. vnw. i) Te eenen male, geheel en al, ganschelij k ; -net a. niet, in het geheel niet. 2) grootelijks, uitermate, zeer. — Bij een enkv. woord, geheel, gansch, al; bij een mv., allen. Altemet, almel, bijw. i) Allengs, achtereenvolgens. 2) allengs, langzamerhand. 3) somtijds, nu en dan, telkens als er aanleiding toe bestaat. 4) altemei dat, al naarmate, naar gelang dat. Vgl. met, znw. Altenen, alle-, -leen, bijw. Aanhoudend, voortdurend, steeds; gedurig, telkens. Altenengader, (al lenen gader), allene-, bijw. en onb. vnw. Geheel en al, ten volle, te eenen male. — Bij een mv. znw., allen gezamenlijk. Altenenmale, al tenenmale, bijw. Geheel en al, ten volle. Alter. Zie a l t a e r. Altesamen, bijw. Te zamen, gezamenlijk. Altevoren, bij w. Hetz. als als t e voren. Zie als. Althoevich, -huevich. Zie o u t ho e v i c h. Altit, -lijdt, ook altj/ts, bijw. Altijtvermeerder, znw. m. Titel van den duit schen keizer (vert. van lat. „semper augustus "). Altoe, bijw. i) Ook, mede, insgelijks. bovendien. 2) zoo ver, tot zoo ver, tot zulk eene hoogte. 3) altijd door, steeds. , Altoewaert, bijw. i) Reeds, alreeds, nu. 2) in het vervolg, voortaan, van een bepaald oogenblik af. Altoos, alle-, allen-, -lois, bijw. i) Altijd, bij iedere gelegenheid, telkens. 2) in allen gevalle, alleszins, volstrekt ; voorzeker, stellig ; altoos niet, niet altoos, altoos en, in geen geval, volstrekt niet.; a. geen, volstrekt geen, niet één ; nemmerfneer a., volstrekt nooit meer; niemen a., a. nieroen, volstrekt niemand; a. nieroer, volstrekt nergens ; a. inaer en, in het geheel maar. Alumbe, bijw. Hetz. als a 1 o m m e. Alumnus, znw. m. Kweekeling; hij die door iemand, ook eene stad, wordt onderhouden. Alute, -nul, bijw. Van het begin tot het einde, geheel uit ; ook : ten volle, tot het einde toe. Aluun, aluyn, alluyn, alun, znw. o. Aluin. Aluunachtich, aluyn-, bnw. Aluinachtig. Aluut. Zie alute. Aluutende, znw. o. Uiteinde; int a., in de allerlaatste plaats, bij slot van rekening. Aluwiere, ale-, ebo-, -wire, znw. vr. Tasch, buidel, beugeltasch. Alve, albe, znw. vr. Het witte linnen kleed van den dienstdoenden priester, koorhemd. Alvinne. Zie a 1f. Alvonder. Zie ha1fonder. Alvore, -voor, -voir, -voren, voegw. Voor, alvorens ; alvoor ende eer, voor en aleer. Alvorens bijw. i) Van te voren, vooraf. 2) vooreerst, in de eerste plaats. Alvorevoets, -voorvoels, bijw. Terstond, onmiddellijk. AMBACHTSBEWARER. Alwaers, in de uitdr. al waers menen, wanen, iets voor ernst of ernstig gemeend houden, in ernst opnemen of opvatten. Zie w a e r. Alwant, -went, -wint ('limb.), voorz. en voegw. -- I. Voorz. Totaan, tot. -- II. Voegw. Totdat. Alwarich, bnw. Dom, onnoozel. Vgl. a e 1 w a r i c h. Alwaricheit, znw. vr. Onnoozelheid. Alwe e, bijw. Hetz. als a 11 e w e g e. Aiweldich, bnw. Almachtig. Vgl. a 1 g e w e 1dic h. Alweldicheit znw. vr. Almacht. Alwile, wil, bijw. Op het oogenblik, voor het tegen woordige. Alwillens1 bijes. Uit eigen beweging, uit vrijen wil. Amachtich, -mecklich, bnw. Machteloos, afge mat, verslagen, amechtig, uitgeput naar lichaam en geest; a. sins sinnes werden. Amachticheit, -meeklicheit, znw. vr. Onmacht, uitputting, verslagenheid. Amaleren. Zie a m e l g e r e n. Amandel, -mander, aynondel, znw. m. Amandel, mangel ; ook : keelgezwel. Amandelboom (Amanderboom), Amandel Amandelnoot.-mele, Amandeleit, znw. o. Een amandelgebak of eene spijs, bereid met amandelen. Amander, -boom. Zie a m a n d e 1, -b o o m. Aniasone, znw. vr. Amazone. Amasoonsoh, bnw. Amasoonsche vrouwen, Amazonen. Amaus, znw. o. en vr. Email, een geemailleerd voorwerp, vooral : geëmailleerde plaat, veelal met wapens, wapenschild. Ambacht, ambocht, znw. m. Dienaar, beambte, bediende. Ambacht, ambocht, anbocht, ambel, ammechl, ammel, amjbt, ambt, amt, znw. o. z) Bediening, bedrijf, kostwinning ; ambt, werkkring, ook van een vorst. 2) kerkelijke bediening, het ambt van hoogere en lagere geestelijken ; kerkelijke plichten der leeken, die ambocklen der heilige kerken ; kerkdienst, ook: het dienen eener mis ; de woorden der mis; ook : sacrament (o. a. het laatste oliesel) ; heilich aan bachl (ambt), het heilig sacrament der stervenden; ook : de plaats waar iemand ligt die bediend is, in zijn doodsbed (eene vrijplaats). 3) rechterlijke bediening; de bediening van den ambtenaar, wien de waarneming der rechten van den landsheer was toevertrouwd, meestal van de lagere (van amman, schout en meyer), doch soms ook van de hooge rechtsmacht of halsheerlijkheid gezegd. Vooral in Holland, benaming der heerlijkheid met lagen rechtsdwang, ambachtsheerlijkheid ; a. heffen, een ambachtsheerlijkheid of erfelijk schoutambacht in leen ontvangen. 4) rechtsdistrict, ambacht (in plaatsnamen, vooral in de Vlaamsche en Zeeuwsche streken). 5) ieder burgerlijk ambt, elke post of bediening, door den landsheer of de overheid aan iem. toevertrouwd. 6) ambacht, handwerk, broodwinning, beroep ; ambacht, amjbl, awl doen, een bedrijf uitoefenen ; der stal ample trecken, tien, de bedrijven ter begeving der stad staande pachten. 7) gilde, ook : het lidmaatschap van een gild. 8) dienst, werk, bedrijf, taak, verrichting; der onifarmicheil a., het werk der barmhartigheid ; ook : functie, van eene zaak gezegd, b.v. in de spraakkunst. 9) dienstbodenkamer. Ambachten ambockler, znw. m. i) Dienstman, ambtenaar. 2) lid van een gilde. Ambachthouder, znw. m. Opzichter over een gild ; ook : ambachtsman, lid van een gild (?). Ambachtich, ambochlich, bnw., in de uitdr. ainbochtige lede, de leden van het lichaam die in dienst van andere staan, de functies der andere leden mogelijk maken. Ambachtsbewarer, amnbochls-, -bewaerre, znw. m. Ambachtsbewaarder of -verzorger, benaming van gegoede ingezetenen, gekozen om met en tegenover AMBACHTSGEVOLCH. den schout de belangen van het ambacht (zie aid. 7) te behartigen. Ambachtsgevolch, znw. o. Collectieve benaming van alle rechten en voordeelen aan eene ambachtsheerlijkheid verbonden, behalve het eigenlijke ambacht, d. i. het ambachtsheerlijk gezag. Ambachtsbeerlijeheit, znw. vr. Ambachtsheerlijkheid, zoowel in de bet. ,,de bevoegdheid van den ambachtsheer" als van „het gebied waarover zijne bevoegdheid zich uitstrekte". Ambachtsheerschap, znw. vr. en o. i) Ambachtsheerlijkheid. 2) ambachtsheer. Ambachtshere, ambochts-, -heer, znw. m. Ambachtsheer, hij die met het ambachtsrecht is bekleed. Ambachtshuus, znw. o. i) Rechthuis, zetel der schepenbank. 2) werkpláats. Ambachtscnaje, ambockis-, -knaejb, znw. m. Handwerksgezel (in een gild). Ambachtsenecht, ambochis-, znw. m. Hetzelfde. Ambachtschap, znw. o. Hetz. als a m b a c h t s heerschap.- Ambachtsliede, -ludo. Zie a m b a c h t s m a n. Ambachtsman, . amboehtsman, mv. -liede, -lude, znw. m. i) Ambtenaar, dienaar, bepaaldelijk: de schepenbode. 2) ambachtsman, handwerksman. Ambachtsrecht, o. Het recht tot een ambacht, eene ambachtsheerlijkheid behoorende. Ambachtsteken, -leiken, znw. o. Zinnebeeldige voorstelling, attribuut van een handwerk of gild. Ambachtswercman, znw. m, Dienaar, bediende. Ambaciate, ambassiale, ambassate, -sad, znw. m. Gezant, afgevaardigde. Ambelaken. Zie ammelaken. Amber, ammer, znw. m. of o. Grijze amber, ook ambergrijs geheeten, eene soort reukwerk of specerij. 2) gele amber, barnsteen. Ambergrjj s. Zie a m b e r. Amberipn, ammerjn, -ren, bnw. Van barnsteen. Ambersteen, ammer-, znw. m. Barnsteen. Ambicie, -tae, -ci, znw. vr. Eerzucht. Amblant, bnw. Den tel gaande, telganger, van paard of muilezel gezegd. Ambocht. Zie a m b a c h t, ook de samenstel lingen. Ambochter. Zie a m b achter. Amborstich, an-, bnw. Aamborstig, kortademig. Ambt. Zie a m b a c h t; ambt was de bepaalde benaming voor eene onderverdeeling van het plat teland (vgl. het Oldampt). Ambtman, znw. m. Zie a m t m a n. Ame, aem, znw. vr. Aam, eene maat voor vloei -stoffen. Áme. Zie ha me. Amecht, ammecht. Zie a m b a c h t. Amechte, bnw. Hetz. als a m a c h t i c h. Amechtich. Zie a m a c h t i c h. Amechticheit, znw. vr. Hetz. als a m a c h t i c h e i t. Amechtin e, aem-, znw. vr. Uitputting. Ameide, Amele. Zie h a m e i d e. Amecanne, -kan, znw. vr. Naam van eene wijn n maat. Vgl. a m e n, ww. Amelaken. Zie ammelaken. Ameldone. Zie a m i d o e n. Amelgeren, amynel-, amael-, amaleren, etaleren, -ieren, zw. ww. tr. Emailleeren, brandschilderen, kleuren op metaal schilderen. Amen, znw. o. i) Amen, het slot van een gebed; 2) eene onomstootelijke waarheid ; so waer als amen. Amen , zw. ww. tr. i) Een vat, ijken; 2) wijn, roeien. Vgl. a m e r en a m i n g e. Amende, znw. vr. Boete, straf. Amer, znw. m. Amer, amel, eene soort van tarwe of weit. Amer, aemer, znw. m. IJker. Vgl. a m e n. Amerael. Zie amirae1. Amerdjgn, znw. o. Heete asch. Amerie, znw. vr. Keuring of ijk van vaten. AMPULLE. Amersade. Zie e m m e r s a d e. Amete znw. vr. Mier, eemt, groote mier. Ametenei, znw. o. Mierenei. Ametiste, znw. m. Amethyst, een edele steen. Amy , tusschenw. Ai mij ! wee mij! Amidoen amnidom, ameldonc, znw. o. Amelmeel, zetmeel, stijfsel. Amië 9 amye, znw. vr. i) Vriendin, geliefde. 2) bijzit. Amiesehap, amy-, znw. vr. Concubinaat, de toe stand van bijzit ; a. driven, iemands bijzit zijn. Amict. Zie a m i t. Amig, znw. o. Eene specerij. Amps, znw. m. i) Vriend. 2) minnaar, boel. Aminge, znw. vr. Keuring of ijk van vaten. Vgl. amen. Amirael, acne-, amine-, ammi-, admi-, mirael, znw. m. i) Emir, vorst over Sarracenen en Turken. 2) legerhoofd, vlootvoogd ; ook amnirael van der see, Ier see. Amiraude , amiraulde. Zie e m e r a u d e. Amit, amict, ammil, aznicie, mille, znw. vr. I) De witte doek, waarmede de priester bij de mis borst en schouders dekt. 2) hoofddoek. Amlaken. Zie a m m e 1 a k e n. Amman, amjman, znw. m. In Vlaanderen en Brabant, hetz. als a m p t m a n. Ammanie, ammannie, ammenie, znw. vr. i) Het rechtsgebied, ook : het ambt van den „amman". 2) het gebouw dat onder beheer en toezicht van den „amman" tot gevangenis of gijzelhuis diende. Ammanrie, znw. vr. Hetz. als a m m a n i e, i). Ammanschap, znw. vr. en o. De bediening van den „amtman." Amme, znw. vr. Voedster, min. Amme, znw. vr. Vat. Vgl. a m e. Ammecht. Zie a m b a c h t. Ammelaken, ambe-, am-, ame-, znw. o. Tafel laken ; data. obdoen, ohlesen, weren (wvlaamsch), het tafellaken wegnemen, de tafel afnemen. Ammelgeren. Zie amelgeren. Ammenborste, znw. vr. Borst der min. Ammenie. Zie a m m a n i e. Ammer. Zie amber. Ammerijn, -ren. Zie a m b e r ij n. Ammersteen. Zie a m b e r s t e e n. Ammet, ammeyl. Zie a m b a c h t. Ammirael. Zie amirae1. Amne, znw. Rivier, stroom. Amoorse, znw. vr. Lokaas. Amoreus, -roos, bnw. Verliefd ; znw. arnorose, minnaar, ook i iin geestelijken zin. amorous-, bnw. Op de wijze wijzewijze van verliefden. Amors, amours, amoers, znw. o. Liefde, mingenot. Amortisacie, znw. vr. Verlof om in de geestelijke hand te brengen. Ampel, bijw. Breed, uitvoerig. Amper, bnw. i ) Scherpzuur, wrang, ook : bitter. 2) bitter, hard, onaangenaam voor iemand. Ampt. Zie ambacht. Amptbedriver, znw. m. Ambtenaar, hij die het eene of andere ambt bekleedt. *Amptbroeder, mow. m. Ambtsbroeder, collega, ambtgenoot. Ampten, zw. ww. tr. Het laatste oliesel aan iem. toedienen. Amptman, znw. m. i) Hetz. als a m m a n, maar vooral gebruikt in de noordelijke gewesten. Benaming van den landsheerlijken ambtenaar, die elders „schoutete" of „schout" en hier en daar „drost" werd genoemd. 2) regeeringspersoon, ambtenaar; mv. alnj5tliede, -luede, de overheid. Amptsuster. znw. vr. Vrouwelijke ambtgenoot. Ampulle, a/ulle, ampul, tulle. i) Kruik, flesch, kan met wijden buik ; ook, in de katholieke kerk, bestemd voor het bewaren der heilige olie. 2) het schuim op de urine ; ook verkleinw. antpullekijn. 40 *AMSER. *Amser, znw. Unster, bascule. Amt. Zie a m p t en de samenstellingen. An, voegw. Als. An, voorz. Zie aen. An, ww. Zie onnen. Anborstich. Zie a m b o r s t i c h. Anaeorite, -fit, znw. m. Kluizenaar. Anbacht, -bocht. Zie a m b a e h t. Anchel, znw. m. Wrevel, weerzin, hekel. Andach, aen-, znw. m. Octaaf, de achtste dag na een kerkelijk feest. Ande, bande, aende, znw. vr. en o. i) IJver, drift, heilige begeerte. 2) drift, toorn; sine a. wreken, zijn toorn wreken, wraak nemen op hem die of over datgene dat de toorn veroorzaakte, (ook met God als onderw.); enen sine a. vergeven, zijn toorn (over iemands schuld) vergeven, hem de schuld vergeven ; enes, Gods a. wreken, den hoon God of een mensch aangedaan wreken op zijne vijanden; hem Ier a. zeilen, zich vertoornen en willen wreken. 3) gevoel van ergernis of spijt, leedgevoel; des a. hebben, zich ergeren. 4) verdriet, smart, leed, subjectief en objectief; sonder a., zonder verdriet d. i. met ingenomenheid. Ande, mv. Zie h a n t. An de , (westfriesch). Hetz. als e n d e, voegw. Andelen. Zie h a n d e 1 e n. Anden, handen, zw. ww. tr. i) Pijnlijk aandoen, grieven, ergeren, met de bijgedachte dat iem. daardoor tot wraak aangezet wordt, met eene zaak als ondw. 2) iem. benijden. 3) zich ergeren en die ergernis doen blijken. 4) zijne ergernis over iets door daden toonen, nl. door er wraak over te nemen. Andene, andeen, andein, znw. Eene bepaalde soort van staal. Ander, bij v. en zelfst. vnw. i) Tweede ; dander Martin, de tweede M. ; ten anderen male, ten tweeden male ; die (dal) anderde ; (mei) hem anderen, met hun tweeën, met hun beiden. 2) de tweede, de ander, van twee personen waarvan te voren de eerste genoemd is (lat. a 1 t e r). Veelal staat hier ander zonder lidw. ; elc groet anderen ; elc was anders viant (vgl. ndl. „elkander"); manloc (haerljc, haergeljc) andren, elk van beiden den ander (ndl. „malkander"). Ook ander alleen (zonder elc) drukt wederkeerigheid uit, „in anders arm waren si bevaen"; later die ander : „ wi sijn die den anderen minnen mogen". 3) van tijdruimten, de naaste, naastaangrenzende, zoowel de naastvoorgaande als de naastvolgende; sanderdages, (des) anders dages, 's anderen daags; over anderen lach, om den anderen dag. 4) ander, lat. alius. Als zelfst. vnw., m., een ander: „felre wart noit geboren ander" ; onz., anders iet, iets anders ; anders genoech, genoeg anders, van andere dingen; anders dan, iets anders dan ; negeen ander, niets anders; een ander, iets anders. „Lantsheren ende ander papen", d. i. anderen, nl. papen ; „eenen saluyt (een gouden munt) ende enen anderen (nl.) silveren penninc". .Aderalf. Zie anderhalf. Anderdages, bijw. i) Den vorigen dag. 2) den volgenden dag. 3) dezer dagen, onlangs. 4) kort daarna (?). Anderde, bnw. Zie a n d e r. Anderde wolle, zie a n d e r w o 11 e ; u anderde, met een ander, met u beiden. Anderen, zw. ww. tr. Veranderen. Anderhande, bijw. uitdr. Van eene andere soort. Vgl. h a n t. Anderhalf, -alf, telw. Anderhalf. Anderhalfschat bijw. Anderhalfmaal de (eene bepaalde) waarde. V' gl. s c h a t. Anderheit, znw. vr. i) Het anders zijn, onderscheid, het tegenovergestelde van „eenheid". 2) het anders zijn, het vervreemd zijn van zich zelven, verstrooiïng of verbijstering van den geest. 3) ver -schil, oneenigheid. ANE Anderhort, znw. Ruzie, oneenigheid, botsing. Anderleye, bijw. uitdr. Van eene andere soort. Anderlinc, znw. Achterneef, neef in den tweeden graad. Andermael, anders-, bijw. Andermaal. Andermans vnw. Een ander. Andermande, znw. Benaming van laken van eene bepaalde bewerking. Anders, anderst, bijw. i) Op eene andere wijze, ook : op eene andere plaats. 2) in een ander geval. 3) anders, van een andere soort; a. vele Tiede, veel andere menschen ; a. gene have, geen ander goed; anders enich; a. menich; als vnw. gebruikt ; a. dat daerloe hoort, het andere dat er bij hoort, hetgeen er verder volgt; ende a., en het overige, en de rest. 4) voor het overige, verder, vervolgens. 5) ten minste, althans, anders. 6) a. dan, tenzij, behalve dat, ten ware dat, dan dat. -Andersaten. Zie v e r a n d e r s a t e n. Andersins, anders-, sinis, -sens, -seins, bijw. i) In een anderen zin, op eene andere wijze. 2) aan den anderen kant, anderdeels. 3) anders, in het andere geval. 4) anders, althans, ten minste. 5) In eene andere richting, naar een *anderen kant, naar elders, ook : elders. 6) als onbep. vnw. en bij een enkv. en een mv. woord. Iets anders; anderen; van gesculle, van hoeder of a. ; met nellen no a., als a., etcetera ; bij wisselaers ende a., en anderen. Andersmael. Zie and e r m a e 1. Anderst. Zie anders. Anderstont (an der slont), bij w. Tol a. dat, totdat; eer, vore a. dat, voordat. Anderswaer, ander-, weert, -wart, werf, bijw. i) Op eene andere plaats, elders ; van a., van elders; luttel a., bijna nergens elders; a. toe, ergens anders toe, tot iets anders. 2) naar eene andere plaats. Anderswaerher, bijw. (oostmnl.). Van elders. Anderswaert. Zie a n d e r w a e r. Andersweer, znw. m. Achterneef, kind van een vollen neef of nicht. Andertiere, bijw. uitdr. als bnw. Van eene andere soort. Andertijts, bijw. Eertijds, voor eenigen (een langeren of korteren) tijd, op een anderen tijd (in het verledene). Anderwegen, bijw. i) Ergens anders. 2) naar elders. Anderweide, -en, bijw. (oostmnl.). Anderwerf, wederom. Anderwerf, -werf, -verve, -werven, bijw. i) Ten tweeden male; ook landerwerflide. 2) een ander maal, op een anderen keer, zoowel: vroeger, voorheen, te voren, voormaals, als : later. Anderwjj s,bij w. Eenigermate, tot op zekere hoogte. Anderwolle, -wol, znw. vr. Wol van eene mindere hoedanigheid, wol van het tweede scheersel (?). Ook anderde wolle. Anderwort, -woon, znw. o. Uitspraak, eig.: antwoord, verantwoording (?). Andlame. Zie a 11 a m e. Andolie, znw. vr. Beuling. Andries, znw. m. Andreas, de apostel. Sint A. dach, 30 November; Sint A. avont, 29 NOV.; St. Andriescruce, liggend kruis ; in de wapenkunde, schuinkruis ; Andriesgulden, ook andries, eene gouden munt, genoemd naar de afbeelding van den apostel Andreas met zijn kruis. Andside , bijw. Uit an de side (?). Ter zijde. Andvast. Zie h a n t v a s t. Andwerp. Zie antwerp. Andwort e. a. Zie a n t w o r t e. a. Ane, bijw. en voorz. Zie a e n. Ane, aen, an, ayn, voorz. en bijw. - I. Voorz. i) Zonder, vrij van; vooral oostmnl. ; ane vaer, aen argelist, zonder vrees, arglistigheid. Algemeen mnl. is ane (aen, an) mitten (dinen, sinen enz.) danc, tegen mijn enz. wil, mijns ondanks; ook sonder danc. -- II. Bij w. des a. sijn. i) Iets kwijt zijn. a) vrij zijn van iets. ANE. Ane, znw. Zie anichhere, -vrouwe. Ange, znw. m. z) Angel, prikkel. a) inwendige prikkel, aandrang. 3) aandrang, luim, opwelling. Ange, bijw. Eng, benauwd, beklemd. Het is mi enge, het benauwt, beklemt mij ; het zevert mi enge, het wordt mij bang om het hart; het doet mi enge, het kwelt of benauwt mij, doet mij zeer. Angel, znw. m. i) Angel, haak, ook: vischhaak. Zie voetangel en vischangel. 2) prikkel; den anghel des doofs. Angel. Zie engel. Angel. Zie hangel. Angelen, zw• ww. trans. (Met den angel) steken. Angelen, zw. ww. intr. Hengelen. Zie h a n g e 1 e n. Angelich, bnw. Met angels voorzien, stekelig. Angelier, znw. m. Anjelier. Angelot, znw. m. Naam van eene gouden munt. Angel. Zie h a n g e n. Anger, -ier, znw. m. Veld, weide, beemd. Angermonie, znw. Naam eener plant, agrimo nie (bij Dodon.). Angest. Zie a n x t. Angien. Zie e n g i e n. Angier. Zie anger. Angoen. Zie enioen (onioen, ongoen), ui. Anguisse, angwisse, anwisse, znw. vr. Benauwd heid, pijn, ook: angst voor den dood, doodstrijd. Angnissen, angwissen, zw. ww. tr. Kwellen, benauwen, in het nauw brengen. Anguwisse, angwisse, znw. vr. Eene soort peer. .fin ., Wisse. Zie a n g u i s s e. Anichhere, (oostmnl.) znw. m. Grootvader. Anichvrouwe, (oostmnl.) znw. vr. Grootmoeder. Antis, ann js, anies, znw. o. Anijs. Anljscon$jt, znw. o. Een gebak met anijs bereid. Anjuun, anjuen. Zie a j u e n. Ánke anken (oostmnl.), znw. m. Boter. Ankef, znw. m. Enkel. Vgl. a n c 1 a u. Anker, znw. m. (en o. ?). i) Anker, scheepsanker; den anker uitwerpen, schieten, het anker uitwerpen; den anker winnen, het anker inhalen. 2) ijzeren houvast in steenen muren. Anker. Zie hanker. Ankeragie , -age, znw. vr. Ankergeld. Ankeren, zw. ww. — I. Intr. i) Ankeren, het anker uitwerpen; ook : landen. 2) ankers in muren slaan. -- II. Trans. i) Ankeren (een schip). 2) bevestigen, vastleggen. Ankerhovet, ankers-, -hooft, znw. o. Ankerhoofd, hoofd of uitstekend gedeelte van een anker in een muur. Ankerie, znw. vr. Met ankers bevestigd metselwerk. Ankertabel, znw. m. Ankerkabel. Ankercorde, coorde, znw. vr. Ankertouw. Ankernagel, znw. m. Een nagel dienende om de veer van een muuranker aan den balk te be vestigen. Ankerreep znw. m. Ankertouw. Anclau, -c/u, -clauwe, -cluwe, -cluwen. Ook anclief, znw. m. Enkel. Anclief. Zie anclau. Anclijc, bnw. Angstwekkend, gevaarlijk. Anclu, ancluwe(n). Zie a n c 1 a u. *Anosel, znw. o. Angst, benauwdheid (van angers) of verkeerde lezing voor antsel, aasel, wraak, wrok (van anden). Vgl. Mnl. Wdb. op a n c hel. Ancst. Zie a n x s t. An e stelij c. Zie a n x t e l ij c. Anlame. Zie alla m e. Anne. Zie a e n, bijw. Annin. Zie hannen. Annunciesse , znw. vr. Aankondiging, bood schap, bep. Maria Boodschap. Anooy, Anoot, znw. o. Moeite, last. Anoyeren, zw. row. tr. Goedkeuren, honoreeren. Ansaenkens, bijw. Telkens, aanhoudend. Anse, Ansebroeder. Zie h a n s e, hans e broeder. ANT WORDEN. Ansel. Zie ants e1. Ansel. Zie assel. AnsUl, znw. o. Hetzelfde als a y s ij 1. Ànst. Zie a n x t. Antave. Zie h a n t h a v e. Ante , znw. (oostmnl.). Zie a e n t. Antekerst. Zie a n t i k e r st. Antenoos, -oys, znw. Vischjes een jaar oud. Anter, voegw. Anter --ofte (of), hetzij — of; of — of. Vgl. antweder. Anteren. Zie h a n t e r e n. Anteringe, -ieringe. Zie h a n t e r i n g e. Anthovet, -Hooft, znw. o. Daan, waterkeering, ophooging van den grond ; ook : stoep, drempel. Antieren. Zie hanteren. Antiffenaer. Hetz. als a n t i p h o n a e 1. Antlff@Il8, -iffen, -effene, -ifene, anti 5kene, antif bhone, znw. vr. Eig. een kerkelijk beurtgezang aan woorden uit de H. Schrift ontleend, en door twee koren gezongen ; later ook de schriftuurplaatsen die vóór en na de psalmen gezongen worden, alsmede gezegd van sommige gebeden ter eere van Maria e.a. Antic, -tiec, bnw. Ouderwetsch; of sijn antique. Antijedraeyer, anti jek-, -dreyer, znw. m. Kunstdraaier. Antj osni der, znw. m. Beeldsnijder. Antl erst, ante-, ant-, eiste-, -kerst, -korst, znw. m. Antichrist. Antiphenboec, znw. o. Hetz. als a n t i p h onae1. Antiphonael, anti fennel, znw. o. Een boek waarin de „antiphonen" of „antiffenen" staan opgeteekend. Antkerst. Zie antikerst. Antlaets, znw. (oostmnl.). Aangezicht. Antlame. Zie allame. Antonis, Antonie (Sinte-), znw. m. De Heilige Antonius, Sint Anthonie (17 Januari). In Sint A. gilde s!ïn, onder curateele staan ; stadkind of stee kind gemaakt worden; Sini-Antonievarken, een aan het Sint-Antoniegilde toebehoorend varken. Antraes, antrace, znw. m. Pestkool. .Antsehijn, znw. o. Hetz. als a e n s c h ij n. Antsel, aasel, znw. o. Wraak, wrok. Vgl. a nc hel. Antvast. Zie h a n t v a s t. Antweder, antwer. Hetz. als a n t e r. Antwerde, -worde, -woirde, -voorde, znw. vr. Tegenwoordigheid. In enes (Gods) a., in tegenwoordigheid van ; luges aniwerde, antwerdes, in tegenwoordigheid van getuigen ; antwerdes staen, tegenwoordig zijn, voor het gerecht staan om zich te verantwoorden. Antwerde. Zie a n t w o r d e. Antwerden, -warden, -worden, zw. ww. tr. Leveren, overleveren, ter hand stellen. Antwerden. Zie a n t w o r d e n. .Antwerder. Zie a n t w o r d e r. Antwerdes. Zie bij antwerde. *Antwere, znw. o. Werktuig, instrument. Zie Mnl. Wdb. op h a n t w e r c, Aanm. Antwerp, znw. m. Het tegen het water opgeworpen land, dam. Antwien, bijw. Hetz. als o n t w e e. Antwilen, bijw.; when (ende) antwilen, op tijden en hunne weertijden, te allen tijde. Antworde, and-, -woorde, -woirde, -roerde, znw. vr.; antwort, -waert, znw. vr. en o. i) Antwoord. 2) toestemmend antwoord, plechtige belofte. 3) beantwoording van een groet, eene toespraak. 4) verantwoording, rekenschap; verantwoording voor het gerecht, antwoord op eene aanklacht of een eisch, verdediging; worde ende a., tale ende a, het door beide partijen aangevoerde; a. nemen ende geven, eene schikking met iemand treffen. Antworde. Zie a n t w e r d e. Antworden, and-, -woorden, -woirden, -werden, -waerden, zw. ww. tr. i) Antwoorden. 2) rekenschap afleggen, verantwoording doen; antwoorden op eene 42 ANTWORDER. aanklacht of een eisch. 3) de partij, de verantwoor. ding voor iemand op zich nemen, voor iemand pleiten. 4) beantwoorden aan, overeenstemmen met. .Antworder, -woorden, -verder, znw. m. Gedaagde. Antwordes. Zie bij a n t w e r d e. Antwordinge, -werdinge, znw. vr. Verantwoording, ook : het voor iemand antwoorden, pleiten, instaan ; bescherming, verdediging. Antwortsbrief, antweris-, znw. m. Schriftelijk antwoord. Anwisse. Zie a n g u i s s e. Auxel. Zie h a n c s e 1. Anxene, anxen, znw. vr. i) Benauwdheid, pijn angstige toestand, nood en gevaar. 2) be--lijke of nauwdheid, angst. Auxenen, zw. ww. tr. In benauwdheid, in een pijnlijken toestand brengen, beangstigen. Anxt, ancst, angest, angst, anst, anx, hancst, znw m.; (lnxte, znw. vr. i) Benauwdheid, pijnlijke of angstige toestand, gevaar. 2) risico. 3) benauwd vrees, verlegenheid, angst. 4) vrees, ontzag.-heid, 5) schaamtegevoel ; gecke a., valsche schaamte. A.nxteli e, ancst-, anst-, anx-, aas-, bnw. i) Be. nauwdheid of kwelling verwekkend, pijnlijk. 2) gevaarlijk. 3) angstwekkend. --Anxteljjcheit. Anxtelike, ancsi-, anchst-, bijw. i) Met angst of vrees, bevreesd. 2) gevaarlijk, hachelijk. 3) op een angstwekkende wijze, verschrikkelijk. 4) als bijw. van graad, ontzettend, buitengewoon, geweldig. Anten, zw. ww. — I. Trans. Angst aanjagen, benauwen. — II. Intr. i) Vreezen, gruwen, ijzen, angstig zijn. 2) zich angstvallig en zorgvuldig gedragen, zich uitsloven. A.nxteneren, zw. ww. tr. Beangstigen, benau wen, vrees aanjagen. Anxteneringe, znw. vr. Vreesaanjaging. Anxteren, zw. ww. tr. Beangstigen, benauwen, kwellen. Anxtieh, Anxtichltjc, bnw. Angstig, beangst. Anxtvoudelike, -voldelike, bijw. Zorgvuldig, angstvallig, met zorg en inspanning. -- AnxtvoAdich, -voldich. -- Anxtvoudicheit, -voldicheit. Aoest, znw. m. Augustus. p . Zie nap. Ape, znw. m. Aap. Ap8el, a j5eel, adel, znw. o. r) Oproeping voor het gerecht. 2) hooger beroep, appèl. 3) slagwerk in eene klok; verklw. abeelkijn, klokje, bel; meelwiel, aftel-, rad waarmede een slagwerk in beweging wordt gebracht. Apeert, bnw. en bijw. -- I. Bnw. i) Flink, kloek. Vgl. o p e n b a e r. 2) onbeschaamd, schaamteloos. — II. Bijw. i) In het openbaar. 2) onbeschaamd. Apel. Zie appel. Apel. Zie apeel. Apen (oostmnl.). Zie open. Apenstert, znw. m. Apenstaart. Naam der gevangenis te Zutfen. Aper, bnw. Open, vacant, onbeheerd, verlaten, van goederen ; ajbere dijc (vooral te Utr.), hetz. als b ij s t e r; misschien ook : open, van brieven. Apergoet, -guet, znw. o. Onbeheerd, openge vallen goed, goed zonder eigenaar. Aperinge. Zie hap eringe. Aperment. Zie o p e r m ent. Apert. Zie a p e e r t. Apertich, bnw. Bekwaam, handig. Apertise, znw. vr. Behendigheid, kunstgreep. Apie, znw. Eppe, juffrouwmerk. Apinnen, znw. vr. Apin. Verklw. ajinnekijn, -neigen, apennetje. Aplein, znw. ; int ajf'lein, -lain, duidelijk, openlijk, met name. Aplompe, znw. vr. Plompe, waterlelie. Apointement, znw. o. Schikking of regeling tot bijlegging van een geschil, dading. -- Apoin teren. Apollign, znw. m. God der Sarracenen (Apollo). APPELSCHALE. Aport, znw. o. Vrijwillig geschenk, offerande aan geestelijke gestichten of personen. Aportijf, a^oertijf, znw. o. Misgeboorte. Vgl. abortij f. Apostate, znw. m. Apostaat, afvallige, renegaat. Vgl. vernoyeert. --Apostateren. .Apostel, znw. m. Apostel. Ook de twaalf armen, ween men op Witten Donderdag (zie mandate) de voeten wiesch. A.posteldach, znw. m., mv. Aposieldagen, apostelen-, abosiolen-, heilige dag aan een der apostelen gewijd ; in het bijzonder : Peter en Paulus, 29 Juni ; aller apostelen lach, apostelscheiding, i 5 Juni. Apostéle. Zie apostille. A.p o stel] c , bnw. Apostolisch. Apostelinne,. ahostolinne, znw. vr. Apostelin. Vooral van Maria Magdalena, die de boodschap der opstanding aan de apostelen bracht. Apostelmisdach, a j ostel-, -mesdach, znw. m. Hetz. als a p o s t e 1 d a c h; ook : kerkdag aan een der apostelen gewijd. A.postelsch, ajostoolsch, bnw. Apostolisch. Apostelschap, znw. o. Apostelschap, de bedie ning van apostel. Aposteme, znw. vr. Gezwel. Apostemeren, zw. ww. intr. Zweren. Apostille, a/'ostele, znw. vr. i) Beroepsbrief, fra. „lettre d'appel". 2) kantteekening, naschrift, aanbeveling toegevoegd aan eene petitie of memorie. Apoteearie, -licarie, znw. vr. Apotheek, kruide specerijenwinkel.-nierswinkel, Apotecarijs, znw. m. Kruidenier, apotheker. Apotheke, . ajbfteteke, a^teke, -leek, znw. vr. Apo. theek, specerijen-en kruidenwinkel. -- Apoteker. Apoticarie. Zie a p o t e c a r i e. Appatissement, znw. o. Schatting, geldheffing. Appeel, aj5j5èl. Zie a p e ei. Appel, adel, znw. m. i) Appel; iet vereohen om een ajbftel of om een ei; een soele a., een sure a., een verrotte, vorte a., een ganse (gave) a. ; a. van granaten (ook : jumegarnate) ; granaatappel ; a. van aranyen of araniea,oel, (ook iomerancie), oranjeappel. Verklw. aj3j5elkiin, aelkijn, appeltje. 2) appel van het oog, oogappel. Zie o o c h a p p e 1. 3) appel van het zwaard, ronde knop boven aan het gevest. 4) appelvormig sieraad boven op tenten, bekers, e.a. ; appel boven op een helm ; kroon, torenspits. Vgl. pumeel en pijnappel. Appelachtig, a j5eld-bnw. Appelachtig. Appelaer, -ere, znw. m. Appelboom. Appelbanco znw. vr. Bank of stalletje op de markt waar appelen verkocht worden. Appelbete, znw. vr. en m. Appelbeet, vooral met toespeling op de Paradijs-geschiedenis. Appelbloesem, -znw. m. — Als bnw., als appelbloesem, met de kleur er van. Appelboom, znw. m. Appeldrane, znw. m. Appeldrank, appelwijn. Appelgarnate, -granale, gernale, znw. m. Granaatappel. . Appel rangy -gra, bnw. Appelgrijs, appelgrauw. Appelhac, znw. m. Appelkoopman. Appelkijn, znw. o. Appeltje; ook: kleinigheid. Appelcoper, znw. m. Appelkoopman. Appellaeie, -alie, znw. vr. Beroep op eene hoogere rechtbank. Appelleren, jbeleren, -ieren, _ zw. ww. intr. Zich beroepen op, een beroep doen op. Appelman, znw. m. Appelkoopman. A pelmanger, -menger, znw. m. Appelkoopman. Appelmate, znw. vr. Appelmaat die verpacht werd ; de door de stad geijkte maat, waarmee appelen moesten worden afgemeten. Appelpap, znw. vr. Appelmoes. A.ppelpote, znw. vr. Jonge appelboom. App eirooster, znw. m. Rooster om appelen te braden. Appelschalen znw. vr. Appelschil. APPELSPISE. Appelspise, znw. vr. Een gerecht van appelen of met appelen bereid. Appelstede, znw. vr. Appelboomgaard, plaats waar appelen groeien. A.ppeltasseye, znw. vr. Appelkoek, appeltaart. Appeltere, znw. vr. Appelboom. Appelvaer, bnw. Appelkieurig. Appelvat, znw. o. Een vaatwerk ter opdiening van appelen. Appelvereoper, znw. m. Appelkoopman. Appelverwaerre, znw. m. Appelkoopman, eig. hij die appelen in het groot opdoet. Appelvrucht, znw. vr. Appel, aan den boom. Appelwijn, znw. m. Appeldrank, appelwijn. Appendance? -anche, znw. vr. mv. Aanhoorig heden. Vgl. appendicie. Appendicie, znw. vr. i) Aanhoorigheden, bij een bepaald grondgebied. Hetz.-hoorigheden, van beteekent a p p e n d ij t s c h a p, mv. aoendijtschejbe. 2) het aanhangen van het zegel aan eene oorkonde. Appertise. Zie apertise. Appetijt, znw. m. i) Lust, trek, aandrift. 2) eet ook : „appetijt van etene ende van drinken".-lust, Appointement, znw. o. Schikking, regeling, overeenkomst, dading. A.pproberen,..zw. ww. tr. Goedkeuren, zijn zegel hechten aan, prijzen. Appullo, znw. vr. Zie ampu11e (apul1e). Aprel. Zie opre1. April, a75re1, ahriël (rijmende op wel), znw. m. April; ook: die april, aprul, aprille. A,prilsch, aftrulsch, bnw. Van april. Apteke, -ker. Zie a p o t e k e, -ker. Apulle. Zie ampu1le. A.quarj s, znw. m. Waterman (in den dierenriem). Aquitance, -eren. Zie ac q u e n t a n c e, -eren. Arabi, bnw. Arabisch; ors a., arabisch paard, renpaard. Arabij n, -ien, bnw. Arabisch ; znw. Arabier. Araenge, arange, -ce, aranie, znw.; abeel van araengen, oranjeappel. --Als bnw., oranjekleurig, en als znw., naam van eene oranjekleurige stof. Arapen. Zie h a e r r a p e n. Arastologie, znw. vr. Aristolochia, oosterlucie, holwortel. Araut , znw. m. Heraut. Zie h e r a u t. Arbeidelije, bedel jc, *-beitljc, -beiljc, bnw. i) Moeilijk, kommervol, verdrietelijk. 2) in de uitdr. arbeidelijc loon, arbeidsloon, A.rbeideljjcheit, -beiljcheit, znw. vr. Moeilijke taak of werk. Arbeidelike, aerbeid-, ai bed-, bijw. Op eene moeilijke wijze, moeilijk. Arbeiden, aerb-, arbeden, -biden, -bellen, zw. ww. intr. en tr. — I. Intr. z) Arbeiden, veldarbeid verrichten. 2) moeite doen, zich inspannen, zijn best doen, trachten te verkrijgen ; a. na, streven naar; a. tusschen twee, als bemiddelaar tusschen twee partijen optreden, 3) moeite of last hebben, in moeite of last zijn, zich vermoeien of afmatten, moede worden; a. in arbeide van kinde, in barensnood zijn. — II Trans. Enen a., i) Iem. pijnigen, folteren, kastijden, kwellen, ook het lichaam. 2) iem. kwellen, hem leed veroorzaken. 3) iet a., bebouwen, bearbeiden, bewerken (land). 4) door arbeid of inspanning verder brengen; een sclzij5 ojbwaerl a., met inspanning een schip stroomopwaarts brengen. — III. Wederk. Hem (oostmnl. sick) arbeiden, zich moeite geven, zich aftobben, zich beijveren (na of ombe iet, voor iets). Arbeider, znw. m. r) Werker, werkman, arbeider; ook : hij die veldarbeid verricht. 2) werker, hij die hard werkt. 31 bewerker, bearbeider. Arbeidinge, znw. vr. Het verrichten van werk, ook : van veldarbeid. Arbeit, aer-, are-, -beide, -bede, znw. m. en vr. i) Arbeid, werk, veldarbeid ; enen in a. houden, iem. aan het werk houden, in beweging houden, ARCHEIT. niet tot rust laten komen. 2) moeite, inspanning, door iemand aangewend ; a. doen, moeite doen, zijn best doen ; dat es mi a., dat kost mij moeite ; snel a., met inspanning, met moeite ; ok sinen anal, cost ende a., terwijl risico, kosten en moeite voor zijn rekening blijven. 3) moeite, leed, smart, subjectief als toestand ; a. driven, rouw bedrijven, weeklagen. 4) moeite, leed, verdriet, objectief als bejegening; a. doen, pijn doen, verdriet doen. 5) barenswee, barensnood ; ook : a. van kinde ; in arbeide, arbeit goren, barensweëen beginnen te krijgen; in arbeide liggen, in barensnood verkeeren. 6) pijniging, foltering op de pijnbank. 7) hetgeen iemand door zijn arbeid wint, arbeidsloon. Arbeiten. Zie a r b e i d e n. Arbeitsam, -saena, bnw. Moeilijk. Arbeitsloon, znw. m. Arbeidsloon, bep.: verdiend loon. Arbeitsman, znw. m. ; mv. arbeitsliede, -lade, werkman, arbeider. — Arbeitsvole. Arbeitsstede, znw. vr. Werkplaats. Arbiden. Zie arbeiden. Arbiter, znw. m. Scheidsman. Arbitrael bijes. Bij scheidsrechterlijke uitspraak. A.rbitrairlijge, bij w. Ook arbitralike, bnw. Naar goedvinden, naar bevind van zaken, van het be palen van boeten en straffen bij vonnis. Arborst, -burst. Zie a r m b o r s t. Arch, aerch, arech, erch, eerch, bnw. i) Kwaad, slecht, gemeen, boosaardig, van menschen; kwaadaardig, nijdig, van dieren. 2) slecht, nietswaardig, gering van waarde. 3) van zaken, boos, slecht, verkeerd, gemeen, schandelijk; arge list, gemeene list; arge schame, kwade, onteerende schande; voor iemand ongunstig, ook in zedelijken zin; arge waen, zie a r c h w a e n; int arge overliden, er leelijk voor iem. gaan uitzien ; aen darge ende s(fn, het onder delven ; aen larger boort sin, aan lager wal-spit zijn, ongelukkig zijn ; int archste keren, ten kwaadste keeren, de ongunstige uitkomst veroorzaken ; ten arc/is/en, op zijn ergst of slechtst, in den deerlijksten toestand ; int archste keren, leggen ; oh larchsle keren, in den voor iemand ongunstigsten, slechtsten zin opvatten, uitleggen. 4) slecht, gemeen, gering, van weinig waarde. 5) dal archste, als znw. schade, nadeel; o6 enes a. sin, op iemands schade uit zijn, hem kwaad willen doen; inl a. sijn, dal a. hebben, in het nadeel zijn, het onderspit delven; dat a. uten sjbele dragen, hetz. A.reh, aerch, ereeb, arech, znw. o. i) Kwaad, subjectief, als feit of toestand, ook gemoedstoestand: boosheid, slechtheid, het kwade, zedelijk slechte; arch ende list, arglistigheid ; sonder a. ende list, zonder booze oogmerken of bedoelingen, te goeder trouw ; in arge bevaen sin, in het kwaad verstrikt zijn. 2) kwaad, objectief als bejegening ; enen a. doen, iemand kwaad doen; a. seggen, streken, kwaadspreken ; in arge, met eene kwade, arglistige bedoeling, ook : in een kwaden zin ; in arge keren, wenden, nemen, bevaen, ontfaen, tien, trecken, iets in een kwaden zin opvatten, uitleggen, ergens kwaad van denken, iets kwalijk nemen. 3) kwaad als gevolg van eene handeling of gebeurtenis, onheil, leed, ongemak, schade ; mv. onheilen ; large gekeert worden, vergaen, slecht voor iem. afloopen; a. hebben, pijn, letsel hebben, wonden of kwetsuren ontvangen hebben (meestal met eene ontkenning); a. van der dooi hebben, doodelijke wonden ontvangen hebben, in doodsgevaar verkeeren. 4) kwaadheid, boosheid, grams, hap. Archangel, znw. m. Aartsengel. Archdoen, erg-, znw. o. Kwaaddoen, kwaad. Archebisschop, znw. m. Aartsbisschop. Archeit, aerch-, arech-, erek-, arg-, haereh-, znw. vr. i j Boosheid, slechtheid, ondeugd, zonde, kwaad, boosaardigheid ; mv. ondeugden ; in a. ver -staen, in een kwaden zin, als kwaad, opvatten of uitleggen ; iet in a. spreken, zeggen met eene kwade 44 ARCHETECLIJN. bedoeling ; engene a. bekinnen, jbensen, geen kwaad denken of kennen, nog onschuldig zijn. 2) list, bedrog, arglistigheid. 3) ergernis, spijt, gevoel van af keer. Archeteclijn, archi-, -decljn, -tricljn, znw. m.; die brulocht (van) A., de bruiloft te Cana. Arehidiaken, -diaec, znw. m. Aartsdiaken, koorbisschop. -- Arcbidiakenschap. Archier, aerisier, erisier, ersier, hersier, znw. m. Boogschutter; ook: ruiter van de bende van ordonnantie, door de Bourgondische hertogen ingesteld. Archier, erker, znw. m. Borstwering. Vgl. a r k i e r. Archipriester, znw. m. Aartspriester. Archlie. Zie a r g e 1 ij c, znw. Archljjc, -like. Zie a r g e l ij c, -like. A.rehlistieh. Zie a r g e 1 i s t i c h. Archoen. Zie artsoen. Archste. Zie a r c h, bnw. *Archwaen, (meer arge waen), znw. m. Een ongunstig vermoeden over iemand of iets, achterdocht. Archwanich, arg-, -wenick, bnw. i) Ergdenkend, achterdochtig. 2) argwaan wekkend, verdacht. Archwilligen, zw• ww. tr. Enen a., iem. kwalijk gezind zijn, hem vijandelijk behandelen, kwellen, kwalijk bejegenen, vijandelijk aantasten ; ene stal a., bestoken, overvallen. Ard. Zie a e r t. Arde. Zie harde. Arden. Zie aerden en erden. Arderen. Zie h a r d e r e n. Ardsbisschop, ardsche b., znw. m. Aartsbis schop. Zie ertschbisschop. Ardsch, ards. Zie e r d s c h. .9rdsdiaken. Zie ertsdiaken en archi. diaken. Arduun, znw. o. Arduin, arduinsteen. Vgl. o r duun. - Are, znw. vr. Aar, korenaar. Vgl. a e r, o. Are , znw. m. Arend. Vgl. a e r en aren. Arebede, -beide, -beit. Zie a r b e i t. Arech, -heit. Zie arch, archeit. .rem. Zie arm. Aremborst. Zie armborst. Aren, zw. ww. intr. Ploegen. Vgl. e r e n, e r i e n. Aren, ww. Zie n a a r e n. Aren, aern, arn, haren, znw. m. Arend, adelaar (zie a e r) ; ook als veldteeken en in wapens; den aren afleggen, den adelaar als teeken der rijksmacht neerleggen. Aren. Zie a r n e n. Arenbosch, -bos, znw. m. Garf, schoof. Arenen. Zie a r n e n. Arenmaent, am-, znw. vr. Augustus. Arens(ch), bnw. Arnhemseh; arensgulden. Arenst, enz. Zie e r n s t. Arent, Narent, znw. m. Hetz. als a r e n, znw. Verklw. arentijn, arendje (als merk op laken). Arentsgulden, aerenis-, znw. m. Benaming van eene munt (te Rotterdam). Areven. Zie e r v e n. Arewete. Zie erwete. Arf, enz. Zie e r f. Argeljjc, arch-, -lic, znw. o. Twist, ruzie. .Argeljjc, bnw. Slecht, gering, armoedig. Argelike, arch-, bijw. Op een snoode, boos aardige wijze; slecht, snood, boos. Argelist arch.. argen-, erge-, -lust, znw. vr. Arglistigheid, bedrog; Bonder a., te goeder trouw. Argelistel jc, arch-, -lisiij/c, bnw. Bedrieglijk. -- Argelistelike, bijw. Argelistich, arch-, bnw. Bedrieglijk, loos, arglistig. — Argelisticheit, arch-. ,Argen_ 2 aergen, ergen, zw. ww. intr. en tr. — I. Intr. i) Verergeren, erger, minder, slechter worden, van personen of zaken. 2) bederven. 3) schade lijden, beschadigd worden. — H. Trans. i) Enen a., iem. benadeelen, hem kwaad doen. 2) iet a., be- ARMBORSTPILE. schadigen, bederven. 3) het arget enen van, het ergert iemand, maakt hem bezorgd over. Argenisse, znw. vr. Beschadiging. Arger. Zie a r c h. Als znw., iets ergers. Arger, -ere, znw. m. Verderver, de duivel. Argeren, aergeren, ergeren, zw. ww. trans. en intr. — I. Trans. i) Enen a., iem. slechter maken, minder maken, bederven. 2) iem. kwaad doen, deren. 3) iem. ergeren, de oorzaak zijn van iemands zedelijken achteruitgang. 4) iets minder maken, verergeren, bederven, benadeelen, beschadigen, vernielen (vgl. e r g e r e n) ; van slechter allooi maken, in gehalte verminderen ; op enes a. ende verbeteren, zóó dat iemand de risico heeft van vermindering of ver waarde. — II. Intr. t) Verergeren,-meerdering der minder of slechter worden, van personen en zaken. 2) schade lijden ; in waarde verminderen. Argeringe, aerg-, erg-, znw. vr. i) Beschadiging, letsel. 2) ergernis, aanstoot. 3) verergering, achteruitgang. Argertiere, bijw. uitdr. als bnw. Bedorven, slecht, ontaard, van een slechten aard of soort. .Arginge, aerg-, haerg-, znw. vr. Achteruitgang of vermindering in waarde, het schade lijden, bederf. .Argnacie, znw. vr. Tegenwerping, redetwist, gekijf. Argueren, ergeweren, zw. ww. intr. — I. Intr. Redetwisten, redeneeren, bewijzen aanvoeren. — II. Trans. i) Iemand terechtwijzen, berispen, bestraffen. 2) iets betwisten, weerleggen, afkeuren. Arguerer, -eerre, znw. m. Hij die redetwist, of iemand berispt, terechtwijst. Argueringe, znw. vr. Bewijsvoering, argumentatie. .Argument, znw. o. i) Bewijsgrond. 2) woorden — Argumenteren.-wisseling. Arismetike, znw. vr. Rekenkunst. Ariveren. Zie arriveren. AT$e, znw. vr. i) Gewelf, boog waaronder het rad van een watermolen draait. 2) gewelfde oven, eest. 3) val-of schuifdeur eener sluis, ook: sluisje. 4) kist, offerkist. 5) de ark van Noach. Arkel, znw, m. Ring, kring, cirkel. Arket, znw. o. Gewelfboog; de bovenste, van boven ronde, ruiten in een geschilderd venster. Arkier, znw. m. Boogvormig uitbouwsel in muren en vestingmuren, rondeel, wachttorentje. Vgl. a rchier. Arlebecken, zw. ww. intr. Kijven. Arm, arem, aerm, erm, znw. m. i) Arm ; aren werjen ob, de hand slaan aan; onder sinen armen nemen, onder zijne vleugelen nemen, beschermen; arm van het kruis. 2) zeearm; Sink jorjs a., de Hellespont of Dardanellen. Vgl. braes. 3) arm van een rivier, zijtak, een a. van Eufralen. 4) voorwerp dat den dienst doet van een arm; verklw. armekijn, ermekijn, erinken, koperen arm aan een muur voor het eene of andere licht. Arm, aerm, arem, erm, bnw. i) Arm, behoeftig; een arm, een arme. 2) gering van stand, onaanzienlijk; a. van geesle, nederig. 3) ellendig, ongelukkig, rampzalig; ocharme, ach-, wach-, -erme, -ermen, ach ik ongelukkige, wee mij ongelukkige, helaas! als znw., ellende, rampzaligheid, ongeluk. 4) armoedig, slecht, sober, gering, ellendig, beklagenswaardig, van zaken; ter armer tit, ter kwader ure. Adrian, (arm man), aerman, znw. m. Een arme, ongelukkige. Armberci, erin-, ere-in-, eren-, znw. m. Mouw. Armbogen znw. m. Armring, armband. Armborst, arem-, aren-, erm-, znw. m. i) Draagbare arbaleet, handboog, voetboog. 2) staande arbaleet, groote boog die met een windas in beweging werd gebracht. Armborstierf arem-, znw. m. i) Hand- of voetboogschutter. z) hand- of voetboogmaker. Armborstmaker, znw. m. Boogmaker. Armborstpile, znw. vr. Pijl voor een „armborst". ARMBORSTSCHOTE. Armborstschote, -schoot, -schot, znw. m. of o. Boogschot. Armborstslaeb , znw. m. Hetzelfde. Arme, znw. m. Arme, behoeftige, enkv. een arm; mv. die armen. Àrmegelt, znw. o. Armengeld, vooral voortvloeiende uit de opbrengst van bepaalde goederen. Armeye, aerm-, znw. vr. i) Slag, gevecht. 2) veldtocht. 3) leger. Armekindergelt, znw. o. Geld voor het onderhoud van arme kinderen. Armekinderlant, znw. o. Land waarvan de opbrengst bestemd is voor het onderhoud van arme kinderen. Armelant, znw. o. Land van „de armen", land waarvan de opbrengst beheerd wordt door een armbestuur. Armelap, znw. m. Armplaat, deel der wapen rusting. Armelije, aerm-. erm-, bnw. Armelijk, arm, ellendig, ongelukkig. Armelike , armlike, bijw. Op eene armelijke, armoedige, ellendige wijze ; armoedig, ellendig. Armelinge, bijw. Met de armen; a. vechten, worstelen. Armelinc, znw. m. Arme drommel. Vgl. a r m i n c. Armen, aermen, zw. ww. — I. Intr. Arm worden, achteruitgaan. — II. Trans. Arm maken, verarmen. Armenschult, ermen-, znw. vr Schuld ten nadeele der armen, het niet betalen van renten van goederen, aan „de armen" toebehoorende. Armeschede, -schelde, znw. vr. De dubbele armpijp of benedenarm. Armevoget, voocht, znw. m. Lid van een armbestuur. Armgat, znw. o. Armsgat. Armbarnaseh, znw. o. IJzeren of stalen armstuk van het harnasch. Armheit, znw. vr. Armoede. Armhertich, bnw. Zonder geestkracht. Armherticheit, znw. vr. Gebrek aan moed, aan geestkracht, aan vertrouwen. Armille, znw. vr. Armband, armring. Armine, aerm-, erm-, znw. m. Arme, arme drommel, stumper. Armleder, znw. o. Lederen armstuk. Armoede, aerm-, erm-, -mode, -muede, -mude, -moet, znw. vr., m. en o. i) Armoede. 2) ellende, ongeluk. 3) ballingschap, ook: oord der ballingschap. Armoede , aerm-, arre-, -moet, znw. Uit arre moet (erre-). In de uitdr. in aermoede, in drift. Armoedieh, erm-, aerm-, bnw. Armoedig, ellen ongelukkig.-dig, Armoedicheit, erm-, znw. vr. Armoede, ellende. Armoedigen, armodigen, zw ww. tr. Verarmen. Armoet. Zie armoede. Armonie. Zie harmonie. Armschene, znw. vr. i) Kleine armpijp. 2) hetz. als armharnasch. Arn. Zie aren (adelaar, arend). Arnasch. Zie harnasch. Arne, arn, znw. vr. Oogst. Arnen, arenen, aernen, aren, zw. ww. trans. á) inzamelen nzamelen ; zich op den hals halen. 2) de (kwade) vruchten zijner daden plukken, er voor boeten. Arnont, aern-, znw. m. Mansnaam; Sinte Arnout, patroon der brouwers ; since Aernouts broederschajb, het gild der bedrogen echtgenooten of horendragers; Arnoldusgulden, geldersche gouden munt. Aroma, znw. o. Welriekende plant, geurig kruid. Arpie, harhie, znw. vr. Harpij, grijpvogel. Arpoys, harjoys, arftuys, znw. o. Harpuis, mengsel van zwavel en hars. Arras , znw. m. i) Handgeld, handgift, godspenning, onderpand ; ook arrashenninc. 2) salaris van advocaten, procureurs e. a. Arraspenninc. Zie a r r a s. Arre, bnw. Zie e r r e en vgl. armoede, 2de Art. Arre, erre, znw. vr. Hetz. als a r r a s. ARTSCH. Arrede. Zie e r h e d e. Arren. Zie e r r e n. Arrente, (fra. à rente (?), vgl. a v i e), znw. vr. Rente, inkomsten; inkomen, bezoldiging; in arrente (arrende) hebben, in pacht hebben. Arrepenninc, ar-, znw. m. Hetz. als a r r a spenninc. Arr@s, znw. o. Naam van eene dunne wollen stof, vervaardigd te Arras. Arrest, znw. o. i) Het steunpunt, veelal in het harnas, waarop de lans gelegd werd die men ten aanval velde, die lance int a. leggen, de lans vellen. 2) de opgemaakte en afgesloten rekening, het saldo. 3) beslag op goederen, aanhouding van personen. Arrestement, aresterent, rastement, znw. o. Hetz. als a r r e s t, 3). Arresteren, rasteren, zw. ww. tr. i) Goederen, in beslag nemen; personen, arresteeren. 2) van eene geldsom, goedkeuren dat ze in iemands credit wordt geboekt. Arrierage, znw. vr. Achterstand. Arriveren, ariveren, -ieren, zw. ww. intr. Aan land komen, landen. Ars. Zie er s. Arsadie. Zie arsedie. Arsatere, aers-, ei-s-, aerts-, -atre, -ater, -eter, arsete, arsate, arste, arst, eersitter, aertser, artzeder, artzener, artzner, znw. m. Arts, wondheeler. Arsateren, zw ww. tr. Iem. geneeskundig behandelen. Arsaterie, aers-, ers-, -atrie, -etrie, znw. vr. i) Heelkunde, geneeskunst. 2) geneesmiddel, ook : geheim middel, toovermiddel. 3) Heel- of geneeskundige behandeling. Arsehap. Zie e r s c h a p. Arsedie aers-, arc-, ers-, eers-, -adie, znw. vr. Geneesmiddel; ook: geheim middel, toovermiddel. Arsediën, arts-, zw. ww. tr. Geneeskundig be handelen. Arsediere, -dierre, -dier, znw. m. Arts. Arselen. Zie erselen. Arselmaent. Zie e r s e l m a e n t. ArSenie , arc-, znw. vr. Artsenij, geneesmiddel; geneeskundige behandeling. Arsete ,-seter(e). Zie a r s a t e r. Arsetrie. Zie arsaterie. Arsoen. Zie artsoen. Arst. Zie h a r st, braadstuk. Arst. Zie h a r s, harst. Arst, Arste. Zie arsater. Arste. Zie e r s t e en r a s t e, rust. Art. Zie a e r t. Arte, aerte, art, aert, znw vr. i) Kunst, kunst vaardigheid ; bi arten, door middel van kunst, kunstmatig ; der wahine a.. wapenspel ; der minnen a., het minnespel. 2) kunst, kunde, wetenschap ; die seven arten (liberale), de zeven vrije kunsten; meester der (in) arten, meester in de vrije kunsten. 3) kunst, kunstgreep; art noch engien, kunstgreep noch list ; bovennatuurlijke kunst, toovermiddel, Arteit, znw. vr. Hetz. als h a r t h e i t. Artelerie. Zie artillerie. Artentike, Artetike. Zie a r t r i t i k e. Artike , Artikele. Zie a r t r i t i k e. Articule, artikel, znw. o. i) Artikel, punt, zaak, onderdeel. 2) stuk van het schaakspel. Artillerie, -telerie, -telrie, znw. vr. Werpgeschut, zoowel hand- en voetbogen, als (later) vuurwapenen, werktuigen voor artillerie en genie. Artilleur, znw. m. Artillerie-en genie-officier. Artiste, znw. m. Beoefenaar der vrije kunsten, kunstenaar, geleerde. Artitike. Zie a r t r i t i k e. Artlant. Zie a e r t l a n t. Artritike, aert-, arti-, arte-, arten-, artike, artikele, znw. vr. Jicht, voeteuvel, podagra; a. van Naels, venusziekte. Arts eh. Zie erts c h. 46 ARTSCHEBISSCHOP. Artschebisschop. Zie e r t s b i s s c h o p. Artsener, artser. Zie a r s a t e r. Artsetrie. Zie arsaterie. Artsier. Zie a r c h i e r. Artsoen, aeris-, aers-, ars-, and-, er-, her-, -son, arc/men, znw. o. Zadelboom, zadelboog; ook als mv., zadel (dat arsoen vore en lachterste artsoen). Artwelp. Zie aertwe1p. Arvachtich. Zie e r f a c h t i c h. Arvo enz. Zie e r v e. Arwete. Zie erwete. Ast voegw. Zie a 1 s e. Ash znw. vr. As. Zie a s s e. Asage , znw. vr. Beuzelpraat, sprookje. Asbestoon, znw. Naam van een edelen steen. Ascensioen, assensioen, ascensioensdach, znw. m. Hemelvaart, hemelvaartsdag. Vgl. a s s u m p t i e. Asch. Zie e s c h (de boom). Asah. Zie ass c h e. Aschachtich, asg-, -echtich, bnw. i) Asschig, aschachtig. 2) Aschkleurig, vaal. Asehbroot, aschen-, znw. o. Brood in heete asch gebakken. Vgl. a s c h c o e k e. Aschdach, znw. m. Aschdag, de eerste dag der groote vasten. Vgl. asschelwoensdach. Aschdecsel, as-, znw. o. Potdeksel, deksel van te vuur staande potten en pannen. Asehdoren. Zie e s c h d oren. Asohe. Zie a s s c h e. Aschen-. Zie asch-. Aschcoeke, aschen-, -coec, znw. m. Koek in heete asch gebakken. Aschsout, znw. o. Vervalscht zout, week zout. Aschvaruuwe, -varwe, znw. vr. Aschkleur. Asehvaruwich, -varwich, bnw. Aschkleurig. Asohwage, znw. vr. Hoeveelheid van 165 pond. ASe. Zie 05e. Aseg e. Zie a singe. Aselgeren. Zie a s s e l g e r e n. Asem aessem, azem, znw. m. Adem, asem. — Asemen, Aseminge (esem ). Asement. Zie aisement. Asemeren, asemure. Zie a c h e m e r e n, a chemure. Asen. Zie o s e n. Asen, esen, eesen, zw. ww. — I. Intr. Zich voeden, vreten, zich te goed doen, op voedsel uitgaan, vooral van dieren. Vgl. hem v e r a s e n. 2) met aas visschen. -- II. Trans. i) Enen a., iem. voeden, voeren, hem voedsel geven. 2) iets als voedsel geven. 3) iets als voedsel gebruiken, inslikken, zwelgen. 4) van lokaas voorzien, een hengel. Aser, asere, znw. m. Hij die dieren, met name jachtvogels, houdt of fokt. Asichdoem, aes-, -doom, -dom, znw. m. De oudere rechtsbedeeling, vooral in de friesche streken, in tegenstelling met „schependoem" in de frankische gewesten ; de rechtsspraak door den „asega" (asige), d. i. „wets- of rechtszegger, hij die uitspraak doet". Asichdoemsch, aes-, -domsch, bnw. A. recht, recht zooals de asega wijst, aasdomsrecht (tegenover „schepenrecht"); ook asichdoeinich (aesdomich) recht; a. goel, goed dat volgens aasdomsrecht vererft. Asien, aasien, znw. m. Aziaat. Asige, asege, asinge, znw. m. Hij die in het aasdomsrecht het vonnis wijst, asega. Asij n. Zie a y s ij n. Asijnmate, nzaet, znw. vr. Azijnmaat. Asiment. Zie aisement. Asinge, asinc. Zie a s i g e. Asoy, azoy, azoey, znw. Benaming van een franschen wijn; win van azoyen. Asoleren, aseleren, zw. ww. tr. Gelijk, glad, vlak, effen maken. Aspel. Zie haspel. Aspendier, znw. o. Basilisk. Aspis, znw. Adder. ASUUR. Assaelgeren, -sailgeren, -sailgeren, -selgeren, aselgeren, assalleren, asselleren, esselgeren, -ieren, zw. ww. tr. i) Bespringen, bestormen, een vesting, een land. 2) aantasten, een persoon. 3) bespringen, een vrouwelijk dier. 4) de hand slaan aan iets. Assaye, -seye, -say, znw. vr. Keuren van goud en zilver, assaai. - Assayer, -saeyer, ook -sayeur. — Assayeren, -saeyeren. Assaut, znw. o. Aanval, bestorming; enen (datief) a. doen, iemand aanvallen, bestormen ; dat a. roeien, het teeken geven tot een aanval. Assche, asche, asch, znw. vr., ook mv. i) Asch, ook : stof; die a. ontfaen, het teeken des kruises met gewijde asch en wijwater op het voorhoofd ontvangen (op Aschdag) ; tasschen vergaen, tot stof en asch worden ; taschen enle stove maken, tot stof en asch maken, geheel vernietigen; iet in dasschen slaen, iets tot niet doen worden, verspillen, vergooien; in dassche vallen, te niet gaan. 2) potascb, weedasch. Asscheldach, esschel-, znw. m. Hetz. als a s c hdach. Asschelijc, bnw. Aschgrauw, aschkleurig. Asschelwoensdaeh, assche-, asscheler-, znw. rn. Hetz. als a s c h d a c h. Assohen, aschen, bnw. Asschig, in heete asch gebakken. Assehenbroot -Coeke. Zie a s c h-. Asseherade (aschgerade), znw. vr. Water met asch gemengd. Assehevij ster, -ere, znw. m. Asschepoester. Asschicht aschick, bnw. i) Asschig, aschachtig. 2) aschkleurig. Asschicheit, Asschinge, znw. vr. Het vergaan tot asch door verbranding. Asse, znw. vr. As, vooral van een wagen. As sel, assele, znw. vr. i) Schouder; ook : holte onder den schouder. 2) vleugelholte bij het lijf, van vogels. Asselgeren, -ieren. Zie ass a e l g e r e n. Assenement, assignament, znw. o. Aanwijzing tot betaling, assignatie, onderpand. Asseneren, assigneren, zw. ww. tr. Aanwijzing tot betaling (assignatie) geven. Assensioen. Zie a s c e n s i o e n. Assent, znw. m. Toestemming. Assenteren, zw• ww. tr. Toestaan. Assijsbaer, bnw. Belastbaar.. Assljsmeester, asfis-, znw. m. Hetz. als a ssiser. - Assise, assjfnse, assts, assns, asins, achj/ns, znw. vr. i) Schatting, belasting, accijns, inzonderbeid van verschillende levensmiddelen; Ilene of smale assise, kleine accijnsen. 2) rechtsgebied, ban waarin de „assisen" geldig waren; in eves a. staen, op iemands gebied komen, in iemands rechten treden. 3) laag ; streep of strook op een kleed (?). Assisenare, -erare, -ere, znw. m. Pachter van accijnsen, ontvanger. Assiser, znw. m. Ontvanger der accijnsen. Assisevri, assts-, bnw. Vrij van accijns. Assommeren, zw. ww. tr. Oproepen, een persoon ; opeischen, eene zaak. Assumptie, znw. vr. Hemelvaart. Ast, znw. m. Tak ; dwarsbalk van het kruis. Ast, est, eest, znw. Droogoven. Vgl. e e s t en nast. Astrologie, znw. vr. Hetz. als astronomie. Astromijn, aesler-, aetxer-, -muien, znw. m. Hetz. als astonomijn. Astronomie, znw. vr. i) Sterrekunde. 2) sterrenwichelarij, touverkunst. Astronomijn, -mien, znw. m. Sterrekundige, sterrenwichelaar. Astrueren, anstrueren, zw. ww. tr. Lastig vallen, kwellen, bezwaren, Asument. Zie aisement. Ashur. Zie aysuur. ATE. Ate, znw. m. Vader. Vgl. a e n h e t e. -Ate% znw. m. Eter, hij die eet. Zie b r o o t a t e en *man ate. Ate, kale, aet, haet, znw. vr. Eten, spijs, voedsel, kost ; ate (de) ende dranc. Atel, bnw. Vreeselijk, verschrikkelijk; van den dag des oordeels. Ateljj c, bnw. Hetz. als a t e 1, gezegd van het weder. Aten, haten, zw. ww. tr. Eten geven, spijzigen; als znw., spijziging, voedering, de kost. Aterment. Zie a t r a m e n t. -Àtich.Zie manatich, maelatich, meel. atich, kiesatich. Atie. Zie h atie. Atlas„ znw. m. Atlas, oostersche zijden stof. gonade, znw, vr. Etweide, weide uitsluitend ge om er het vee te laten grazen.-bruikt Atmael, Zie admael en etmael. Atoer, antoer, znw. m. t) Toebereidselen, toerusting, uitrusting, ook van troepen. 2) toebereidselen, schikking, maatregel. 3) houding, voorkomen, aard. 4) handelwijze ; ook : dappere daad, krachtproef. Atrament, airement, alerment, atriment, airemint, znw. o. Inkt. Atsameren, -semeren, -semure. Zie a c h e m eren, achemure. Atte. Zie e t t e. Attente, znw. vr.; attent, celent, znw. m. en o. i) Subjectief. Het voor oogen houden van iets, het aan iets indachtig zijn, verwachting. 2) oplettendheid, aandacht; a. geven, acht geven; in sine a. nemen, aan zijne aandacht onderwerpen. 3) lust, verlangen; sine a. zeilen ane, met, zijne zinnen zetten op, zich inlaten met. 4) objectief, doel, bedoeling ; ten a., met het doel ; na sine a., overeenkomstig het doel waartoe iem. of iets bestemd is. fitter. Zie etter. Attinge, znw. vr. i) Voeding, onderhoud. 2) het recht op vrij onthaal en vrije tafel. 3) kostgeld. Vgl. ettinge. Attoucheren, zw. ww. tr. Aangaan, raken. An, tusschenw. Uitdr. van verwondering, opwek aanmaning, he ! hei! hou!-king, Aubeel, Aubeelijn. Zie abeel, abee1ijn. Anberioen, znw. m. Kolder, halsbelekking. Vgl. h a 1 s b e r g o e 1. Aucerois, znw. m. Wijn van Auxerre, een Bour gognewijn. .Ander. Zie o u d e r. Audiëneie, znw. vr. r) Gehoor. 2) terechtszitting ; ook : raad, rechtsgeleerd lichaam ; meester van der audiënciën, raadsheer, rechtsgeleerde. 3) pleit. rede, woordenwisseling, argumentatie. Audiëncier, znw. m. i) Gerechtsbode, deur. waarder. 2) controleur der financiekamer. Augure 9 znw. vr. Voorspelling. Augustijn, auwestijn, agustijn, znw. m. Monnik van de vierde der bedelorden, Augustijner, Augus tijner heremiet; augustijnre broeder. Aucotoen. Zie acotoen. Auctoor, znw. m. Schrijver. Auctoriseren, out-, zw. ww. tr. i) Bekrachti gen met zijn gezag, waarmerken. 2) heilig verklaren. Auctoriteit, aastor-, znw. vr. Getuigenis van of aanhaling uit een gezaghebbend schrijver, gezaghebbende plaats, spreuk, zedeles, spreekwoord. Auricaieus, -chalcus, znw. m. Bergkoper. Autaar. Zie o u t a e r. Autentic, bnw. Beroemd, aanzienlijk, vermaard. Autoriseren. Zie a u e t o r i s e ren. Auweet. Zie a weet. Auwer, ouwer, bijw. Hetz. als fewer, ergens. guurestj]n. Zie Augustijn. Avaleren, aveleren, zw. ww. intr. Dalen. Avaloys, znw. m. Bewoner van de lage landen aan den Rijn en de zee, Nederlander. Avantprjj s. Hetz. als p o r p r ij S. Ape, znw. vr. Naam van den ekster in de dierensage. AVENTUREN. Ave en de samenstellingen. Zie a f en enkele be neden. Ave, znw, vr. Vrouwennaam ; verklw. Aveken, Avetien, Avetiaen (noordholl.), Aafje, Aafke. Aye, znw. vr. Omzetting van Eva, als naam ge bezigd voor Maria, met toespeling op den ,,engel schen groet" (Ave, Maria). *Ave, znw. m. Afkomst, afstamming, of voor vader (?) ; enes vier aven, iemands vier kwartieren of vierendeelen. Of te lezen anen (?). Avedochte, aef-. Zie h a g e d o c h t e. Aveel, znw. o. Aveelzaad, winterraapzaad. Avegaer, znw. m. Avegaar, navegaar, groote boor voor het maken van wijde gaten. Avegonste, aef- -gonst, znw. vr. Afgunst. Avegonstig, bnw. Afgunstig. .Avecaet. Zie advocaet. AQel. Zie navel. Avelane, znw. vr. Hazelnoot. Aveleren. Zie avaleren. Avolinge, znw. vr. Berm; strook lands ter wederzij de van een dijk die niet mocht worden afgegraven. Aveloys. Zie ava1oys. Ave Maria, Mary, het gebed, een Ave-Maria; een a., de tijd noodig voor het bidden van een a. ; doe a. was gelust, toen de avond begon te dalen. Aven, zw. ww. oppers. Afgaan, afnemen ; mi avet, mijne krachten nemen af, ik bezwijk. Aven. Zie oven. Aven. Zie a v e n e. Avenant, bnw. en znw. — I. Bnw. i) Bevallig, lief, innemend. 2) welgevallig, welkom. — II. Znw. i) Evenredigheid, verhouding; in a., na a., ten avenante, in evenredigheid, verhouding. 2) evenmatig deel, aandeel, hetgeen iemand toekomt of door hem betaald moet worden. ,,wane, aven, znw. vr. Haver. Zie e v e n e. Avent. Zie avont. Avéntl znw. m. Advent, naam der vier Zondagen vóór kerstmis, adventtijd. Aventljj c. Zie a v o n t l ij c. Avontronc. Zie a v e t r o n c. Aventstonde. Zie a v o n t s to n d e. ,venture, avont-, -ver, znw. vr. i) Het gebeurde, voorval, een geval of wedervaren als feit gedacht; a) Vreemd of wonderlijk geval; stoute onderneming, avontuur; van a-n, wonderlijk, wonder-(zwaard, halsberg, kasteel) ; der a. genesen, zich uit een moeilijk avontuur redden, er behouden afkomen; die a. te hovede bringen, het avontuur tot een goed einde brengen; b) hachelijk geval, onzekere kans of toestand, gevaarlijk spel ; in a., oh a., in die a., Ier a-n set/en, in de waagschaal stellen; in a-n stellen, in da. slaen, op het spel zetten, wagen; in da. gaen, loj5en, zich in gevaar begeven, zich wagen ; ter a-n, in da. stoep, sin, hachelijk, onzeker zijn; oh die a., op gevaar af (van te missen, schade te lijden), Ier a-n, hetz.; op sine a., op eigen verantwoordelijkheid of risico ; op, in a., ter a. dal, of, misschien dat, omdat het wel zijn kan dat, voor het onzekere geval dat; oft a., van a-n, Ier a-n, bi, met a., bij geval, misschien ; c) toevallige kans, toeval ; bi, bi der a., bij toeval; d) goed geval, geluk; e) kwaad geval, ongeluk. 2) de beschikking van goed of kwaad geval, het lot, het geluk, de fortuin ; a) als beeld; sine a. nemen, zijn geluk beproeven, zijn slag slaan; der a-n genieten, hetz., ook: zijn lot afwachten ; die giften (gaven) der a -n, geluksgoederen, de gaven der fortuin ; b) bij persoonsverbeelding, Fortuna, de Geluksgodin ; dal ral van a-n ; c) een fortuintje, verval, toevallige bate, emolument, inkomsten ; goederen van (t., collaterale goederen, al hetgeen men erft anders dan in de rechte lijn; die a. de gemeentelijke eigendommen van Brugge. 3) bericht of verslag van gebeurde zaken, verhaal, geschiedenis. Aventuren, avont-, -neren, zw. ww. — I. Trans. i) Wagen, ondernemen. 2) wagen, op het spel zetten, in gevaar brengen ; tavenluerne slaen, gewaagd 48 AVENTURENSPREKER. moeten worden; hein a., zich wagen, zich in gevaar brengen; deelw. geavenluert, in gevaar. 3) iets op het spel zetten, wedden. 4) te gemoet gaan, eene onzekere toekomst. — II. Intr. i) Eene kans wagen. 2) op avontuur uitgaan. — III. Onpers. Mi aventuert, mij gevalt, het overkomt mij. Aventurenspreker, sbreker, znw. m. Hij die verdichte verhalen voordraagt. Avonturlch, bnw. Gelukkig; a. maken. Aventuurilic, avont-, -uerl^c, -urljc, bnw. i) Gevaarlijk, hachelijk, onzeker. 2) van het toeval afhangende, hazard-, aventuurljc sjiel. 3) van het toeval afhangende, verschillend, verscheiden. 4) ondernemend, waagziek, avontuurlijk. 5) aventuurlike lieden, menschen die van het geluk leven, geen vast bestaan hebben, speellieden en dgl. Aventuurlike, avont-, -uerlike, bijw. Toevalligerwijs. Aver znw. m. Nakomeling ; van aver te aver (tavere, ^tavre), van ouder tot ouder. Averacht. Zie averecht. Averecht, bnw. I) Verkeerd, omgekeerd, met de binnenzijde naar buiten gekeerd ; dat a., de ver kant, de binnenzijde ; ook : het firmament-keerde (tegenover „die rechte side" waar God regeert, de hemel). 2) dat averechte, de zijde waarvan men iets niet verwacht ; enen bespringen ob daverechte, iemand onverhoeds of van ter zijde overvallen. Vgl. a e f s c h. 3) verkeerd, onjuist; dat averecht, ave. rechte, het verkeerde, het onjuiste, wat niet goed of geen recht is. Averecht, bijw. i) Omver, het onderste boven, hals over kop ; a. vallen, turnen, liggen ; a. ter neder looien, hals over kop, in aller ijl naar beneden loopen. 2) andersom, het binnenste buiten. 3) andersom, omgekeerd, het achterste voren. 4) van den rechten weg af, verkeerd, averechts. Averechten, zw. ww. tr. i) Van laken, scheren op den verkeerden kant, aan de binnenzijde. 2) op den verkeerden kant, den onderkant leggen ; het onderste boven keeren. Averechts, bijw. Hetz. als a v e r e c h t. Averechtside, znw. vr. De verkeerde kant, de binnenzijde. Averen, zw. ww. tr. Bederven, vernielen, verwoesten ; huizen, met den grond gelijk maken. Averone, averude, averute, znw. vr. Citroenkruid. Vgl. a e f r u y. Averwj]s, Averwittich, bnw. Onwijs. Ayes, aces, aefs, bijw. i) Andersom, het achterste voren. z) verkeerd, averechts; a. gaen, van den rechten naeg afgaan, in de war gaan; a. slaen, verkeerd staan, slecht staan, in de war zijn; a. zijn, in de war zijn, zich op een dwaalweg bevinden; in a., op eene verkeerde wijze, ten onrechte; in a. keren, -verkeren, in de war brengen, ook : eene verkeerde uitlegging aan iets geven, verdraaien ; in a. varen, verkeerd loopen; in a. zijn, oneenig zijn. AYesch, aefsch, aesch, bnw. en bijw. — I. Bnw. Afwaarts gekeerd, verkeerd, zijdelingsch ; van ter zijde of van achteren toegebracht, van wonden; .avescher bant, met omgekeerde, naar boven ge een toegebrachte steek of stoot-keerde hand, zoodat van onderen naar boven geschiedt. 2) verkeerd, dwars, van den rechten weg af keerig; a. sin met enen, met iem. in onmin zijn, overhoop liggen. — II. Bijw. Averechts, omgekeerd, andersom. Avet1 znw. o. (oostmnl.). Ooft. Avetronc, aven-, hage-, hatroye, znw. m. Een onecht kind. Hetzelfde woord als a v o n t t r o n c. Avie, bijw. uitdr., rente a., lijfrente. Vgl. a r rente en bilevinge. Avijs, advijs, znw. o. i) Zienswijze, meening, gedachte, denkwijze; na enes avijs. 2) raad, beraad; m et, bi avise, met beraad, welberaden ; in sulken avise, op zulk eene wijze. Aviseren, -ieren, zw. ww. — I. Trans. i) Enen a., iemand raden, waarschuwen, hem raad geven; hem AWETTER. a., zich beraden, zich bedenken ; deelw. (ge)aviseert, -iert, welberaden, verstandig ; ook : bescheiden, wel iets raden, als zijn meening of advies-opgevoed. 2) uiten. 3) bedenken, verzinnen, overleggen. — II. Intr. Aviseren ob, op iets bedacht zijn, iets verzinnen, op iets zinnen. AviseriIIge, znw. vr. i) Raadgeving, aansporing. z) het uitdenken, het vermogen en vernuft om uit te denken. Avoy, bijw. Weg, heen ; a. varen, te niet gaan. Avoy, tusschenw. Komaan, loopheen, uitroep van verbazing, terechtwijzing, opwekking. Avont, avent, znw. m. en vr. i) Avond; des avonts, avents, 's avonds ; te avonde gaen, naar den avond gaan of neigen, ten einde loopen ; enen (dat.) goeden a. geven, iem. geluk wenschen ; quade(n) a. hebben, ongeluk hebben, bij verwenschingen gebezigd ; a. eten, het avondeten gebruiken ; tavont, van avond ; tavont of morgen, te eeniger tijd ; gister navont, gisteren avond ; navonts, 's avonds ; zie t a v o n t m e r e. 2) avond, ook : dag voor een kerkelijk feest; vgl. „Kerstavond" en „Sinterklaasavond" ; Heilige a., avond voor een heiligen dag; hoge a., avond (dag) voor een hoog feest; nieuwe a., jaers a., oudejaarsavond, oudejaarsdag. Avontbedinge, znw. vr. Avondgebed. A.vonteten, znw. o. Avondmaaltijd ; het laatste Avondmaal (van Christus). Avontganger, znw. m. Hij die 's avonds zijne geliefde bezoekt ; ook in geestelijken zin toegepast op Jezus. Avontclocke, saw. vr. Avondklok, de klok waardoor de sluiting van den dag werd aangekondigd, nachtklok, de tijd wanneer allerlei verbodsbepalingen intreden. Avontlesse, znw. vr. Eene evangelieles of gedeelte uit den bijbel, voor een bepaalden avond voorgeschreven. Avontlijc, avent-, bnw. Avond -. Avontlike 9 avent-, aven-, bijw. In den avond. Avontmael, avent-, znw. o. Avontmaelcamer, avent-, znw. vr. Eetkamer. Avontmaelstede, znw. vr. Hetzelfde. Avontmaeltijt, znw. vr. en m. Avontmalen, zw. ww. intr. Een avondmaaltijd gebruiken. Avontsehelle, znw. vr. Zie a v o n t c 1 o c k e. Avontspise, znw. vr. Avondeten. Avontsterre, -sterne, -star, -ster, znw. vr. A vontstonde, znw. vr. (en m.). Avonttijt, znw. vr. en m. Avondtijd, avond; avonttijts, -tides, in den avond, 's avonds, bij avond. Avonttronc, avond-, znw. m. Kaboutermannetje, alf, nikker, huiselijke plaaggeest. Hetz. woord als a v e t r o n c. Avonture. Zie aventure. Avontwercclocke, znw. vr. De klok, waarbij het sluiten van den werktijd wordt aangekondigd. Avontwerschap, znw. vr. Avondfeest, feestelijke of plechtige avondmaaltijd; ook: het laatste avondmaal van Christus. Avontwolf, znw. m. Wolf, die 's avonds op roof uitgaat. Avot. Zie havot. Awarjjt, tusschenw. Waarachtig, awaar, hawaar! Awech, znw. m. Onweg, afgelegen of onbegaanbare weg. Awegich, bnw. Afgelegen of onbegaanbaar, van wegen. Aweel. Zie houweel. Aweit, anweit, aweet, auweet, awaet, znw. o. i) Wacht; mv. wachters. 2) hoede, bescherming, bewaking. 3) wacht, wachtpost, schildwacht. 4) nachtwake, tijd wanneer men de ronde deed ; dat donker aweit. Aweiter, awetter, znw. m. Wachter. Awet. Zie aweit. .Wetter. Zie aweiter. AWIJS. Awjjs bnw. Onwijs, zot, mal. Awint, znw. m. Windstilte. Awise, znw. vr. i) Gebrek aan overeenstemmingof harmonie, onwelluidendheid, valschheid van gezang. 2) verwarring. I Awisich, bnw. en bijw. Onzinnig. —Awisicheit. I _^ Ba, tusschenw. Ba ! Als znw. in bu of ba; ba ni bu, bi noch ba (zeggen, sf reken, aniworden), boe noch ba, geen enkel woord ; ook niet het geringste. Babbelen, zw. ww. intr. i) De kaken bewegen, mummelen, vooral van tandeloozen. 2) babbelen. Babbelie, babeleye, znw. vr. Malloot, ook: lichtekooi. Bacheleer, baetseleer, bals-, base-, -kier, znw. m. i) Jong edelman die de middelen niet bezat om eene eigen banier te heffen en onder die eens anderen ridders diende ; of: die nog niet tot ridder geslagen was ; edelman, in tegenstelling met den „baender. heer". 2) hij die in het canonieke recht den rang van candidaat had verkregen. 3) b. formaet, hij die na afloop zijner theologische studiën tot een hoogeren graad, dien van licentiaet en magister, kon bevorderd worden. Bacht, var. barst, znw. Naam van eene bepaalde maat voor vruchten. Bachten, backte, backt, ook bachter, voorz. met den 3den en 4den nv. — I. Voorz. i) Achter, van plaats. 2) achter, na, van tijd. — II. Bijw. van plaats. i) Aan de achterzijde. 2) achter den rug; van b., van de achterzijde, van achteren ; b. ende voren, van b. ende voren, van voren en van achteren ; van voren tote b., van voor tot achter, geheel en al. Bachtenbliven, st. ww. intr. Achterblijven. Bachter. Zie b a c h t e n. Bachwaerdich. Zie b a c w a e r d i c h. Badderey. Zie b a d e r i e. Badderken, znw. o. Popje, lief kindje. Badehuns znw. o. Badhuis, badstoof. Bademoed'er, znw. vr. Baker. Badem, (geld.). Zie b o d e m. Baden, baeyen, zw. ww. intr. en tr. — I. Intr. i) Baden, een bad nemen. 2) baden (in bloed). — II. Trans. i) Doen baden, een bad doen nemen. 2) doen baden (in bloed). — III. Wederk. i) De baden gebruiken. 2) overdr., zich baden in (weelde, rijkdom). Badiment. Zie abatement en esbatement. Baderie, znw. vr. Badhuis. Badestove, -stoof, znw. vr. Badstoof, badhuis. Badinge, znw. vr. Bad, het nemen van een bad. Badonl. Zie b o d e m. Baech. Zie b e h a e c h. Baefmesse. Zie b a m e s s e. Basisch, bnw. ; baeisch laken, baai. Baec. Zie bake. Baectant. Zie b a c t a n t. Baectonne, zwn. vr. Een in het water drijvende ton die als baken (baak) diende. Baeldadich, -heit. Zie b a 1 d a d i c h. Baeldie. Zie b a e 1 g e. Baelge, baelgie, balgie, baillie, baille, baeldie, znw. vr. i) Palissade, slagboom. 2) verschiansing, buitenwerk eereer sterkte, vooral van palissaden. 3) plaats waar recht wordt gesproken, rechtbank, balie; in balgiën doen, voor de balie opleiden. Baelgie, balgie, balie, baelgide, znw. vr. i) Rechtsgebied (eig. van den baljuw), grondgebied waarbinnen de landsheer de rechtspraak heeft. 2) bij de Duitsche orde, balije, onderafdeeling van een land; rechts orde waarover een Landcommandeur,-gebied der Provinciaal of Balijer het bewind voerde. 3) rechts- BAERLIJC. Awisich, bnw. en bijw. Van de wijs, onharmonisch, leelijk klinkend, valsch. — gom. sicheit, Axe, znw. vr. As. Vgl. a s s e. Age, znw. vr. Bijl. Zie a ex. Axosterre. znw. vr. Poolster. macht, macht om namens den landsheer recht te doen ; landvoogdij, stadhouderschap. 4) macht, heerschappij, in het algemeen. Baeliu. Zie b aliu. Baellewen. Zie b a 1 u w e n. Baelmonden. -mondich, -mont. Zie b a 1 m o n. d e n enz. Baelschuldich. Zie bij baerschuldich. Baen. Zie bane. Baenmeester, znw. m. Opzichter over een tornooi. Baenrider, znw. m. Onder den invloed der bij gedachte ontstane vorm van baenrits, baenrotse (z. aid.), baanderheer. Baenrotse, ban-, -rits, -ruts, -rats, e. a. Een edelman, die het recht had „baaiere te binden", onder een eigen banier of vierkante vaan welgeboren mannen ten strijde te voeren ; baanderheer. Baenschuldich. Zie baerschuldich. Baenst. Zie ban s t e. Baer, znw. m. Beer (lat. „ursus"). Zie b e r e. Baer, bare, znw. vr. i) De wijze waarop zich iets vertoont of voordoet, wijze van doen ; voorkomen; in sulker b., op zoodanige wijze, in dier voege. 2) leven, lawaai. Baer, znw. i) Linkerschuinbalk in een wapenschild, ook als teeken van bastaardij gevoerd. 2) dwarsbalk, gewoonlijk „vaesche" genoemd. 3) een dwarsbalk in een ton, ook „balc" geheeten. Baer, znw. o. Baring, verlossing. Baer. Zie b ore. -Baer, -ber, afleidingsuitgang. Baer, bnw. i) Naakt, bloot; ongezadeld, zonder tuig. 2) bloot, ontbloot, uit de scheede getrokken, van een zwaard. 3) bloot, zonder bedekking. 4) bloot, rein. 5) openbaar. 6) met een gen., ontbloot van. Baerachtich, bnw. I) Geschikt tot baren. 2) zwanger. 3) vruchtbaar ; vruchten, ook geestelijke vruchten, dragende. Baerberien. Zie b a r b e r i e n. Baerbs, baers-, bar-, barn-, baerscher-, -biens, -beende, -bene, bijw. Met bloote beenen. Baerblikénde, bar-, -blikent, bnw. i) Klaarblijkelijk, kennelijk, algemeen erkend. 2) voornaam, vooral in den superl. (baerblikenst, -blijcst). Baerdaexe. Zie bardaexe. Baerde. Zie barde en vgl. paerde. Baerdike, bardike, -dicke, znw. vr. Haver. Vgl. b a e r t e v e n e. Baerdse, baertse, bairdse, bardse, bargie, barse, znw. vr. Eene soort van oorlogschip, dat met riemen geroeid werd en veel zeil voerde. Baerdsehuns, znw. o. Het schuitenhuis waarin de stadsbarge geborgen werd. Baerfreide. Zie b a 1 i f r e i. Baerheit, znw. vr. Helderheid, klaarheid. Baerhuus, znw. o. Het huisje waar de dood-of lijkbaar geborgen werd. Baerke. Zie b a r k e. Baercleet, znw. o. Lijkkleed. Baerle, znw. vr. Verklw. baerlekj/n. Vaatje, tonnetje. Baerle. Zie bene. Baerlijc, bar-, bijw. i) Bloot, duidelijk, open baar. 2) in eigen persoon, in levenden lijve, baarlijk. so BAERLIKE. Baerlikey bar-, bijw. i) Bloot, louter, slechts. 2) Baarlijk, iin eigen persoon. Baerm. Zie bar m. Baermnedery znw. vr. Baernhuus. Zie bornhuus. Baersbeens, baerscher-, -biens. Zie b a e r b eens. Baernisse, -esse, znw. vr. Baring, het baren. Baersehuldichy bar-, bnw. Kennelijk schuldig, volkomen als schuldig erkend, van schuld overtuigd; als znw. diebaerschuldige; ook baenschuldich en b a e 1 s c h u 1 d i c h; hem b. maken, zijne blijkbare schuld erkennen. Baerse, barse, znw. vr. Baars. Baerseny barsen, zw. ww. tr. i) Toonen, aan den dag brengen ; hem b., zich toonen, zich open. baren; verschijnen. 2) baren, ter wereld brengen. Baerserbeen, baerscherbeen. Zie b a e r b e e n s. Baersinge, znw. vr. Baring, het baren. Baerster, znw. vr. Zij die baart, moeder. Baerty znw. m. i) Baard; enen metten b. nemen, trecken ; den b. maken, iem. scheren (vgl. b a e r tm a k e r) ; Gode enen vlassenen b. maken, God door schijnheiligheid trachten te bedriegen; enen in zitten b. sj5reken, iemand iets in het gezicht zeggen, hem brutaal toespreken. 2) wang. 3) staart van eene ko. meet. 4) baard van een sleutel. Baert, znw. vr. Baring, het baren. Baertbecken, znw. o. Scheerbekken. Baerteven@ , -even, znw. vr. Eene soort haver. Baertharich, bant-, bnw. Die eerste baertharige jaren, de jaren waarin men een baard krijgt. Baertmaker, bant-, baerde-, berde-, -makere, znw. m. Barbier, tevens aderlater en heelmeester, chirurgijn. Baertsch, baerdsch, bartsch, barsch, berisch, bnw. Britsch; die baerische see, de zee om Engeland. Baertscherer -scheere, znw. m. Barbier. Baertse. Zie a e r d s e. Baertse. Zie b a r d e. Baervoety bar-, bare-, baere-, ber-, bnw. Barre voets, met bloote voeten; wollen (vullen) ende b., in een wollen pij en met bloote voeten, de kleeding van boetelingen en pelgrims ; baervoete broeder, minderbroeder. Baervoets, bar-, ber-, bijw. Barrevoets. Baesy "znw. m. Baas, huisheer, patroon van een werkman. Baeshudieh, base-, bnw. Dikhuidig, dik. Baessche. Zie base. Baet. Zie bate. Baetsehap, (oostmnl.). Zie b o o t s c h a p. Baetseleer. Zie bacheleer. Baf bu no b., boe noch ba, geen blaf. Baffen, zw. ww. intr. Blaffen ; van menschen, bassen, kwaadspreken, schimpen. Baffausy znw. vr. Een soort bijl. Vgl. p a f fu u t. Bagaerdiey beg-, znw. vr. Wereldzin of schijn -heiligheid. Bagaert, bagg-,..begg-, beg., bog., znw. m. Beggaard, lid eener vrije geestelijke broederschap. Vgl. b e g g a e r t. Bagage, beg., bog-, -ie, -gaedse, znw. vr. Bagage. Dage, znw. m. Kostbare ring, vingerring; ook b a g g e. Het mv, bagen heeft de bet. i) bagage, krijgstuig, oorlogsbehoeften. 2) kleinoodiën, kostbaarheden. Bagel, bnw. i) Schoon. 2) stout, vermetel 3) sterk. 4) pronkerig, in het oog loopend. Vgl. b eh a gel. Bagelheity znw. vr. Stoutheid, vermetelheid. Bagelikey bijw. Op eene stoute, fiere wijze. Bag eng zw. ww. intr. en wederk. — I. Intr. i) Met den 3den nv., behagen, aanstaan. 2) met den 2den nv., op zijn gemak, gerust, in zijn schik zijn over iem. of iets; sins selves qualike b., niet gerust over zich zelf zijn, het ergste vreezen. — II. Wederk. Zich beroemen op; behagen scheppen in. Bagereny zw. ww. intr. Zich beroemen, pochen. Baggaerdeny -garden, garen, geren, zw. ww. ntr. en tr. Baggeren ; uitbaggeren. BACGELT. Baggaert, baggert. Zie b a g a e r t. Baggaert znw. m. Bedelaar. $3ggae}'ty baggert, bagger. znw. m. Bagger, slik. Baggaertsvat, baggaerdc-, znw. o. Emmer of ander vaatwerk om bagger te scheppen. Baggaren. Zie baggaerden. Bagge. Zie b a g e. Bagge y znw. vr. ; baggen, znw. o. (?). Big. Baggele, znw. vr. (ook baggel, o. ?). Biggetje, big. Vgl. b a c k e Ik ij n. Baggelen, zw. ww. intr. Biggen, biggen werpen. $aggen, znw. Zie b a g g e. gagger, baggert. Zie baggaert. Bag'ert. Zie bagaert. Bagjnhof, begijn-, beginen-, baginen-, bagyn kens-, znw. o. Bagijnhof. Bagijnl}jc begz>n-, bnw. Als of van eene bagijn. Bagj nmeester, -meister, znw. m. Opzichter over een bagijnhof, een stedelijk ambtenaar belast met het toezicht op het bagijnhof. Bagjjnsehap, bagine-, begine-, -schi„, znw. o. en vr. Het bagijn zijn, de orde der bagijnen. Bagine, begine, beggine, znw. vr. Bagijn, leekezuster eener vrije geestelijke orde; verkleinw. bagz^nkjn, -ken; ene dolle bagine. Bagineren, zw. ww. intr. Schertsen, gekheid maken met meisjes. Bahuuty -huyt, znw. m. Groote met leder over trokken koffer. Bay, bnw. Roodbruin. Bayaerty beyaert, byaeri, bnw. en znw. Rood bruin paard, vos ; (ros)beyaert, het paard der Heems kinderen. gaye, znw. vr. Bes, vooral: laurierbes. Bayen. Zie baden. Bayeren , baieren, zw. ww. tr. Koesteren. Bayesout, znw. o. Zeezout, ruw zout. Balmenty znw. o. Spel, scherts, spot. Vgl. badiment. Baiige. Zie baelge. Ball le. Zie b a e l g i e. Bailie. Zie baelge. BaC znw. m. i) Bak. Vgl. verkensbac. 2) kruiwagen. 3) regenbak. Baca znw. m. Rug. Vgl. achterbaecs. en o v e r b a c; toe becke sloren (oostmnl.), terugwijzen, van de hand wijzen, weigeren. Backaer. Zie backer. Bake, znw. m. en vr. i) Zijde varkensvleesch, zij spek, vooral gerookt (m.). 2) geslacht varken (m.). 3) levend varken (vr.). Bake , znw. IJzeren kruis op een langen paal, hagelkruis. Vgl. b a k e n. Bakelaery znw. m. (?). Laurierbes. Baken, beken, znw. o. i) Seinteeken, seinvuur, vgl. b o 1 b aken ; slaende bakene(n), als de bakens of alarmteekens zijn opgericht, in tijd van oorlog. 2) fakkel Baken, st. ww. tr. Bakken. Vgl. b a k e r. Baken, zw. ww. tr. Afbakenen, baken (een weg), de richting er van met bakens bepalen. Bakenaer, znw. m. Bakenmeester, bakenaar, (zeel.). Vgl. bakenman. Bakenen, zw. ww. intr. Bakens zetten. Bakengeit, boken-, znw. o. Bakengeld. Bakenman , bake-, znw. m. Bakenmeester, opzichter over de bakens. Bakenvleeseh, znw. o. Varkensvleesch. Vgl. bakijn. Bakery znw. m. Bakker. Vgl. b a k e n. Bakeren, zw. ww. intr. Vuurtjes branden, bekenen (noord-hoU.). Bakeren, zw. ww. tr. Bakeren, koesteren, verzorgen (jonge kinderen). Vgl. b a y e r e n. Bacexcjjns, znw. m. Accijns geheven van voor bakken bestemd meel. Bakeswjjny znw. o. Varken. Bacgelt, znw. o. Bakloon, loon voor het bakken van brood. BACGEREETSCHAP. Bacgereetschap, znw. o. Bachuus, znw. o. Bakhuis, bakkerij. Baehuns, znw. o. Bakhuis, bakkes. Vgl. back en bactant. Bagijn, bakin, baken, bnw. Van een varken, varkens-; bakgin vleesch. Baciser, znw. o. Bakpan van ijzer, bakijzer (voor wafelen, oblieën, e.a.). Backe, znw. vr. Baksel ; een b. broots. Vgl. b acte. Backe, znw. m. Kinnebak, wang. Vgl. k i nbacke en bactant. Backelio, -lic, znw. o. Baksel. Backelkijn, znw. o. Biggetje. Vgl. b a g ge. Backen, st. ww. -- I. Tr. i) Bakken. Vgl. b a k e n. 2) vormen. 3) evenals „brouwen": beramen, berokkenen, (iemand iets) bakken. — II. Intr. Vastkleven, aanbakken. Backen, zw. ww. intr. Blaffen, bassen. Backeneel. Zie beckeneel. Backenoruut, ((ge)backen cruut), znw. o. Ge droogde oostersche vruchten, confituren. Backenslaen, znw. m. Oorvijgen geven. Backenslach, znw. m. Oorvijg. Backer, becker, znw. m. i) Bakker, broodbakker. Vgl. baker. 2) steenbakker. Vgl. s t e e n b a c k e r, tege1backer. Backerambacht, znw. o. Het bakkersbedrijf. Backerie, beckerie, znw. vr. --Backerieneringe, znw. vr. Bakkerij, het bakkersbedrijf. Backerschap, -schik, znw. o. Het beroep van bakker. Backersche, Backerse, znw. vr. Bakkerin. Backetel, znw. m. Braadketel. Backige, -ege, znw. vr. (vla.). Bakster, bakkerin. Backinge, znw. vr. Het bakken. Baccorf, znw. vr. Broodmand. Bacloon, znw. m. Hetz. als b a c g e 1 t. Bacoven, -hoven, znw. m. Bakoven. Bacschip, znw. o. Een schip met een bak, voor het vervoer van goederen. Baosteen, znw. m. Baksteen, gebakken steen. Bacster, znw. vr. Bakster, bakkerin. Bactant, znw. m. Kinnebakstand, kies. Bacte, znw. vr. Bakte, baksel. Vgl. b a c k e. Bactoereye, -treye (?), znw. vr. Bakhuis, bakkes. Bacumijn, znw. m. Het eene of andere dierlijke monster, baviaan. Bacvonnis, znw. o. Vonnis buiten tegenwoordigheid van de partij gewezen. Bacwaerdich, back-, -warich, bnw. Hij die in gebreke blijft, die aan zijne verplichtingen in rechte niet voldoet ; hij die ten rechtsdage niet verschijnt. Bacwoordich, -wordich, bnw. Achter den rug gesproken, niets ter zake doende, valsch. Bal, znw. m. i) Bal, kaatsbal, schietbal, rolbal; den b. slaen, met ballen slaen. Vgl. b a 1 s 1 a g e n. 2) als voorwerp van weinig waarde, een nesterij; niet een bal, geen bal, geen zier. 3) bal onder aan den voet ; bal van de hand ; ook : de rondachtige top der vingers. Balade. Zie ballade. Balays, ballays, znw. m. Bleekroode robijn. Vgl. p aleis. Balance, balanche, blanse, znw. vr. Balans, weegschaal. Balch, ballich, znw. m. Verkleinw. balchskj/n, balgekijn, ballichsk. Y) Buik, ook van geslachte dieren, vgl. b u u c; ingewanden (van geslachte dieren). 2) romp, lijf, bast; van een persoon, galgebrok. 3) bol, blaas. 4) lederen zak. 5) blaasbalg, ook aan een orgel. Vgl. b l a s e b a l c h. 6) huid, vel, vlies, omkleedsel, scheede ; balgekijn, vliesje. 7) schertsende benaming van de monnikskap; zoo ook puysier (blaasbalg). Balehfaert. Zie b a 1 f a e r t. Balchhont, znw. m. Bulhond, wachthond. Baldadich, bael-, bnw. Slecht, boos. BALLASTEN. 5 r Baldadieheit, bael-, zuw. vr. Slechtheid, boosheid ; schanddaad. Baldac , Balderjjs znw. o. Bagdad. Balde, bijw. (oostmn^.). Snel, spoedig. Vgl. b o u d e. Baldekijn, baudekijn, bandekijn, -ken, 'znw. o. I) Kostbare uit zijde en gouddraad geweven stof (uit Bagdad afkomstig) ; zijden stof van eene geringere soort, voor kleederen, dekkleeden enz. gebruikt. 2) troonhemel, baldakijn, palankijn. Bale, znw. vr. Baal. Balefroot. Zie b e l f r o o t. Baleine, znw. vr. Walvisch. Balene. Zie b a l l e i n e. Balengier, ball-, znw. m. Een soort van oorlogs vaartuig. Baleren. Zie balie ren. Balfaert, balch-, znw. m. Heerendienst, corvee, gedwongen arbeid aan wallen en torens van kas vestingwerken, aan het „belfroot" ; de-teelen en belasting waarmede die heerendienst is afgekocht. $algekjjn. Zie b a l c h. Balgen, zw. ww. intr. Twist hebben, vechten. Balgen. Zie b e 1 g e n. Balgide, balgie. Zie b a e 1 g i e. Balg ie. Zie bae1ge. Balhorieh, bnw. 1) Hardhoorend, doof, 2) het hooren moe, moede van het hooren. Balie. Zie b a e 1 g i e. Balie, znw. vr. Tobbe, bak, kuip, ook : mand. Baliër, ballier, znw. m. Hij die aan het hoofd staat der balije van Utrecht. Balifrei, balevrye, baerfreide, znw. Dak, schut dak(?). Vgl. belfroot. Balloon. Zie bi11ioen. Balierkijn, znw. o. Lederen riem of ring (?). Balisisc(h). Zie b a s i 1 i s c. Balie, baeliu, bailliu, bae ju, balgo, beliou, znw. m. i) Baljuw, benaming van een rechterlijk ambtenaar, die in een bepaald rechtsgebied als vertegenwoordiger van den landsheer optreedt, elders „schout" of „drost" geheeten; cleine b., de schout van eene lage bank; b. van den walere, een ambtenaar aangesteld tot het bewaken van de heerlijke rechten op de wateren. 2) rechterlijk ambtenaar, rechter in het algemeen ; des duvels b., gewetenloos rechter. 3) opperrechter, landvoogd. 4) voogd van minderen rang, kastelein, slotvoogd. 5) roedrager, kerkwachter, kerkeknecht, hij die de orde in de kerk bewaart. Baliunage, bailli., znw. vr. Hetzelfde als b a1iusChap. Balinsbode, znw. m. De bode van den baljuw, van den ambtenaar van het Openbaar Ministerie, gerechtsbode. Balinechap, baeliu., bailiu-, baeliou-, -schij, znw. vr. en o. i) Rechtsgebied van den baljuw. 2) het ambt van baljuw. 3) de bevolking in het rechtsgebied van den baljuw. Baliuwinne, baeliu-, znw. vr. Baljuwsvrouw. Bale, znw. m. en vr. ; balke, znw. vr. i) Balk, bint; ook : dakbalk, hanebalk; die balke, de dak -balken, het dak ; over die b. lachen, uitbundig of luidkeels lachen (?). 2) dorgaende b., doorloopende balk die in een schip op de grootspanten rust. 2) unster. 4) de houten of ijzeren staaf die als een middellijn de cirkelvormige opening van een korenmaat verbindt en steunt. 5) hangslot. Balken, zw. ww. intr. Balken leggen. Balken, bel/een, zw. ww. intr. Balken als een ezel ; bulken, loeien als een os, koe. Balkich, bnw. Van een balk of bij een balk behoorende. Balkinge, belkinge, znw. vr. Gebalk, geloei. Ballade, balade, znw. vr. Dansliedje, ballade. Balosteen, znw. m. Steen waarop een balk rust. Ballais, ballast. Zie b a l a i s. Ballast, znw. m. en o. Ballasten, zw. ww. tr. Met ballast laden, een 52 BALLASTER. Schip ; ook : beladen, bevrachten ; geballast met, opgescheept met. Ballaster, Ballastvoerer, -voerre, znw. m. Leveraar van ballast. Balleine, ballein, balene, znw. Naam van eene specerij of kruiderij. Balemaker -meker, znw. m. Draaier of ver ballen.-vaardiger van Ballen, zw. ww. tr. Inpakken, tot eene baal maken, gezegd van wol. Ballongier, ballingier. Zie b al e n gier. Balléren, baleren, zw. ww. intr. i) Dansen, 2) dansen, trappelen met de pooten, van een paard. 3) drentelen, slenteren, baljaren. Ballérlge, -igge, znw. vr. Danseres. Ballich , znw. Emmer. Zie b a 1 i e. Ballich. Zie b a 1 c h. Balliër. Zie baliër. Balling, banlinc, znw. m. i) Een van het landrecht verstokene, rechteloos verklaarde, in den ban gedane. a) hij die in den kerkelijken ban is gedaan. b) een verbannene, hij die door een wereldlijk bestuur tot ballingschap is veroordeeld; b. slants; enen b. slants leggen, iemand uit het land bannen, buiten de wet stellen ; ook op zaken toegepast, bep. op lakenscha stoffen; ballinc slants, -swaters, verboden met betrekking tot een bepaald land of bepaalde wateren ; b. maken, verstooten, van iets berooven of ontzetten. Ballincboek, znw. m. en o. Hetz. als b a n boec. Ballincbrief. Zie b a n b r i af. Ballinchuus, -huis, znw. o. Het huis waarin „ballingen" worden bewaard of opgesloten. Ballincl8 gen, zw. ww. tr. Verbannen. Ballincscap znw. vr. Balloke. Zie ^b a n l u k e. Ba1louter, znw. m. Teelbal. Ballouter, znw. m. Eene wijze van verpakking, zak, baal. Balmonden, bael-, bale-, -munden, zw. ww. tr. Uit de waardigheid van voogd ontzetten. Balmondich, bel., -mundich, bnw. Hij die zijn hofrecht (z. aid.) verliest en bij zijn dood den heer eigen wordt, d. i. dat al wat hij heeft aan den heer vervalt. Balmondicheit, belmundicheit, znw. vr. De toestand van „balmondich" ; z. ald. Balmont. baelmont, -mond, znw. m. Een slecht voogd ; hij die zijne bevoegdheid verliest om weder voogd te zijn. Balmontschap, balmond., -schip, znw. vr. De toestand van „balmond", van iemand die onbevoegd is om weder voogd te zijn. Balnet, znw. o. Een soort vischnet, zaknet, zegen. Balote, ballote, znw. vr. Slingering; in baloten staen, in een wankelen of onzekeren toestand ver -keeren. Balputten j5etten, zw. ww. intr. Naam van een spel. Balsame. Zie balseme. Balsano, bakkane, znw. vr. Vaan, windwijzer, wimpel, inzonderheid aan een schip. Balsanemaker, znw. m. Vervaardiger van „balsanen". Balseme, -same, -emene, -som, -sam, -saem, -sem, znw. vr. en m. i) Balsem ; int bat van balsemen baden, een heerlijk en onbezorgd leven leiden. 2) balsemboom. Balsemen, -samen, -semenen, zw. ww. tr. i) Balsemen. 2) hoog vereeren (oostmnl.). Balsemene. Zie b a l s e m e. Balsemenen. Zie balsemen. Balsemhout, balsam-, znw. o. Hout van den balsemboom. Balsemier, balsamier, znw. m. Balsemboom. Balsenlroke, balsemen-, znw. vr. Balsemgeur. Balsemsoet, balsaem-, bnw. Balsemzoet, geurig. BAN. Balsemstof, znw. m. Balsemstruik. Balslaen, -slagen, zw. ww. intr. Spelen met den bal, kaatsen. Balsturich, -stuyrich, bnw. Balsturig. Bait, (oostmnl.). Zie b o u t. Baluwon, balewen,' baellewen, zw. ww. intr. Op iets azen, naar iets haken ; eig. trans. „pijnigen", (vgl. p i n e n, tr. en intr.). Bamisse, baem(m)isse, baefmisse, -messe, znm. vr. De heiligedag van St. Baef of Bavo, i October, een der gewone termijnen voor de opbrengst van cijns, betaling van huur enz. Baniissemerct, znw. vr. Bamisjaarmarkt, jaarmarkt of kermis op i Oct. Bamisseschout, -schuit, znw. vr. Schuld of cijns op Bamisse (i Oct.) te betalen. Bampt. Zie beemt. Ban, znw. , m. i) Iedere plechtige afkondiging of bekendmaking; zoo b.v. in „krijgsban, heerban". Vgl. a c h t e r b a n; ban ende achterban, ban ende wederban. Vooral: eene bekendmaking vanwege de overheid met eene strafbepaling; gebod of verbod; enes b. breken, iemands gebod overtreden, zijne hoogheid schenden ; vredeban, verdeb., vorderban, de plechtige handeling waarmede de rechter in gebannen gedinge den vroegeren eigenaar uit het goed bant en den nieuwen er in bant, en over het goed en zijn eigenaar den vrede gebiedt, ook vrede ende b., b. ende vrede; ook gebruikt van den verkoop van onroerend goed ; den vorderban leggen aan een erve, met eene plechtige formule er den vredeban over uitspreken, het erf plaatsen onder de bescher. ming der wet. Ban wordt behalve van ,,inbezitstelling" nog gebruikt van : vrijstelling van lasten, be. paling van grenzen, naasting, schouw van wegen en dijken. 2) iedere plechtige formule, meestal met geijkte bewoordingen, a) bij het bezweren (uitbannen) van booze geesten, b) de woorden waarmee de vorst en zijn vertegenwoordigers waken voor instandhouding van recht en wet, en straf bedreigen tegen overtreding. c) de plechtige verklaring van schepenen, waarop het vonnis volgt van den schout. 3) rechtsspraak, rechtsmacht; enen te banne houden, iem. onder zijne rechtsmacht, in staat van beschuldiging, ook : onder zijne macht houden. 4) de terechtzitting, op den daarvoor bestemden dag gehouden en met de gebruikelijke termen (in gebannenre tale) geopend en geleid ; den b. dingen — dat dinc bannen, eene rechtszitting houden met de geijkte termen; enen in enen b. leggen, iem. voor het gerecht roepen, in rechte betrekken ; bi (over) enen b. staen, als rechter zitten. 5) het rechtsgevolg van het leggen van den ban, de straf die aan den overtreder wordt opgelegd a) geldelijke straf, geldboete; iet te banne schouwen, bij de schouw bevinden en uitmaken dat een werk niet aan de voorschriften voldoet; enen te banne schouwen, iemand bij een schouw tot eene boete veroordeelen; ob min b. ende cost, zoo dat boete en kosten voor mijne rekening zijn. b) straf der verbanning, zoowel het verbannen worden buiten de grenzen van een wereldlijk gebied, verbanning, ballingschap ; te banne doen, comen, staen, sin, als: kerkelijke ban, excommunicatie; in den b., terwijl men onder den ban is; bi den banne, op straffe van den ban; te banne doen, comen, werden, sein; in den ban brengen, in banne, over b. doen ; den ban doen ere dinc, over iets den banvloek uitspreken; sinen b. leggen obi ere dinc, iets verbieden op straffe des bans ; den ban lossen, ontbinden, den banvloek opheffen. c) straf, plaag. d) recht van uitbanning of verbanning. 6) rechtbank ; ban van schepenen, schepenbank. 7) rechtsgebied, rechtsdistrict, ambacht. 8) ban, banvonnis, banvloek; in den b. bliven; den b. werpen, den banvloek slingeren ; enen den b. geven ; enen te banne doen ; ten banne comen, ver worden, in het verderf komen; den b. genieten,-doemd vervloekt, veroordeeld zijn; die ewige, die helsche, der hellen b., de eeuwige verdoemenis. 9) belasting. BANBOEC. Banboec, znw. o. Een boek of register der namen en misdaden van veroordeelden. Banbrief, znw. m. Het schriftelijk bewijsstuk dat iemand tot ballingschap wordt veroordeeld of in den ban is gedaan. Bandach, znw. m. Rechtdag. Bandekijn. Zie b a l d e k ij n. Bandek n, bendekijn, verkleinw. van bant. Band, boei; middel om in bedwang te houden. Bandeline. Zie b a 11 i n c. Banderie, bannerie, znw. vr. Het gebied of de waardigheid van een baanderheer, baanderij. Banderie, "balderic, znw. m. Riem, gordel. Banderiem, znw. m. Riem, gordel. Banderoede, znw. vr. Roede of teen om mede te binden, wisch, vooral om stroo of riet op het dak te bevestigen. Banderside, be ander side, bijw. en voorz. -- I. Bijw. i) Van plaats : aan of naar den anderen kant; beenside, an de ene side ... , banderside; ter andere zijde, van twee partijen; van b., aan de andere zijde, van de andere partij. 2) anderzijds, andersdeels. —. II. Voorz. Met den dat. en acc. Aan de andere zijde van, aan den anderen kant van. Bandich, bendick, bnw. i) Gebonden, aan een band loopende, mak, tam, van honden. 2) die verbonden moet worden, van een bepaalde soort van wonden. Bandijc, znw. m. Een dijk die gerechtelijk geschouwd wordt, ten opzichte van wiens onderhoud een zekere rechtsdwang wordt verleend. Bandiment, znw. o. Afkondiging, oproeping. Bandine, znw. o., gebannen gedinc. i) Eene formeele rechtszitting. 2) terechtzitting waartoe alle dingplichtigen worden opgeroepen (gebannen). Bandoen, banduyn, jbandoen, znw. o. i) Macht, gezag; ouderlijk gezag. 2) gevangenis, banden; de boeien der hel, de hel. 3) verdrag, overeenkomst, beding. 4) boete. Bane, baen, znw. vr. i) Baan, gelijk of effen terrein, baan op het ijs ; plaats waar gestreden wordt, slagveld, veld ; ter banen vallen, aan den slag of gang gaan ; die b. schuwen, het veld ruimen ; des meres b. het vlakke zeestrand. 2) speelplaats, kaatsbaan ; buler b. rollen, het rechte pad verlaten, op een dwaalspoor komen ; in enes b. rollen, ommegaen, tot zijn partij behooren; enen in sine b. bringen, iem. tot zijne partij brengen. 3) betreden, effen weg; weg; in (te) allen banen, overal. 4) eene bepaalde afmeting van eene stof, stof van eene zekere breedte, baan. Bane, znw. vr. en m. Verwonding, doodslag, verderf. Vgl. baenschuldich en banen. i) Schuld. 2) leed, ongemak, als toestand en als bejegening; enen sware b. doen, hem zwaar mishandelen; te b. comen, hetz. als te lede werden, tot schade zijn voor iemand. Baneken, baniken, baenken, zw. ww. — I. Intr. Den bijslaap uitoefenen. -- II. Trans. Eene vrouw beslapen. Banen, zw. ww. tr. Enen doden b. oh enen, de schuld van iemands gewelddadigen dood leggen op iemand ; enen dootslach B. oh enen, een doodslag aan iemand te laste leggen. Banen, zw. ww. tr. Banen, effenen ; van land, effenen, bewerken ; een Boel bruken ende b., goed gebruiken en bearbeiden, er de vrije beschikking over hebben. Banent, benent, znw. m. Beemd, weiland (?). Baner. Zie baniere. Banerhere, znw. m. Baanderheer, bezitter eener geheel van den landsheer onafhankelijke heerlijkheid, die zelf leen-en dienstmannen heeft en deze onder zijne eigene banier ten strijde voert, „banritz off banerheer"; een groot heer, banjer. Barrette. Zie b o n n e t t e. Bange, bnw. en bijw. — I. Bnw. Bang, beangst. -- II. Bijw. Hei doet mi bange, zie a n g e; het gad b., het gaat er erg, verschrikkelijk toe. BANKET. Bangelike, banc-, bijw. Angstig, met angstig verlangen. Bangich, bnw. Benauwd, beangstigd, angstig. Bangicheit, znw. vr. Benauwdheid, naar het lichaam en naar den geest. B angiehltj e, bnw. Hetz. als b a n g i e h; b. doen, benauwdheid. Bangrute, -gruut, -gruyt, znw. Gruit, gekocht bij den door den landsheer aangestelden gruiter. Baniere, banniere, bannere, banner, znw. vr. i) Banier, baander, vierkante vaan, het zinnebeeld van de rechtsmacht over vrije mannen en alzoo door dragers van rechtsmacht, baenrotsen, gevoerd, veldteeken, gevoerd door baanderheeren, vrije steden en kerkelijke gestichten; b. gebonden, met banieren gebonden, met de banier aan de lans gebonden, zijne banier vertoonende; met ontloken b-n, met ontrolde, wapperende banieren; enes b. vellen, striken, iemands banier neerhalen, hem in den strijd overwinnen. 2) banier als zinnebeeld der hooge rechtsmacht; b. binden, eene banier voeren als teeken der hooge rechtsmacht van eenige vrije heerlijkheid. 3) een vaantje of wimpel dienende als teeken. 4) uithang. teeken, uithangbord ; verkleinw. banierkijn. Baniereborse, -burse, -buerse, znw. vr. Het foedraal waarin de banier werd gerold. Banieredrager banier-, bannier-, znw. m. Banierdrager, vaandrager, eig. en overdr., vaandeldrager des geloofs. — Banierdraeehster, bannier-. Banieregelt, banier-, znw. o. Geld voor het bewaken van eene banier te velde. Banierepert, banier-, jbaert, -,art, znw. o. Het paard, waarop de banierdrager rijdt. Banieresadel, banier-, znw. o. Zadel voor den banierdrager, waarin de banier kan worden gestoken. Banieresehacht, banier-, znw. m. Schacht of lans waaraan de banier wordt bevestigd. Banieret, znw. m. Baanderheer, ridder die het recht heeft eene eigen banier te voeren. Baninge, znw. vr. Verklaring waarbij aan iem. de dood van een ander wordt ten laste gelegd, de beschuldiging van moord, wapenroep. Banc, banke, znw. vr. en m.; verkleinw. bancskijn, bencskijn. i) Bank, zitbank, zetel; dore die b., door elkander, gemiddeld. 2) zitbank, waarop men zat bij een maaltijd; te enes banke sitten, bij iem. aanzitten ; ob die b. sitten, bij een maaltijd of drinkgelag aanzitten ; aen banken gaen, kroegloopen. 3) rechtbank, schepenbank; in, aen, ob die b. sitten; sehejtenen van beiden banken, in sommige zndl. steden, schepenen van de beide rechtscollegiën : hoge banc en lage b., nederbanc of onderbanke; die b. scannen, recht doen, de rechtbank of schepenbank oproepen om recht te spreken ; die b. vollen, de rechtbank of schepenbank bezetten, de zeven schepenen aanwijzen die in eene zaak recht zullen spreken ; volle b. (van wette), volledige schepenbank; (die) b. sluten, de behandeling der rechtszaak schorsen. 4) pijnbank, folterbank. 5) vleeschbank, bank waarop het vleesch gehouwen en verkocht werd ; zoo ook met betrekking tot andere koopwaren op de markt, broot- , harinc- , visch- , lijnwant-, ooft-, appel-, loocbanc e. a. 6) bank, toestel gebruikt bij den grooten boog, den bancarmborst of bancboge. 7) geldbank, bank; bank van leening, banc van leninge. Bancarmborst znw. m. en o. Werptuig bij belegeringen waaruit pijlen werden geschoten. Bancboge, -booch, znw. m. Groote boog op een bank of toestel geplaatst, waaruit pijlen werden geschoten. Banebogegeschot, yschot, znw. o. Geschut of pijlen voor een „bankboog". Banken, zw. ww. intr. Naam van een spel, doch niet met kaarten. Bankerot, bankeroye, bijw. Bankroet, b. spelen. Banket, znw o. i) Bank, toonbank, waarop de BANKETEREN. 54 koopman zijn laken uitstalde. 2) feestmaal. 3) in de x6de eeuw, nagerecht van suikergebak. Banketeren, -dieren, zw. ww. intr. Een feest houden, feestvieren.-maal Bancgelt, znw. o. Geld verschuldigd voor het pachten der banken op de markt, waarop de koopwaren worden uitgestald. Bancgenote, -genoot, znw. m. Ambtgenoot in de schepenbank. Bancfese11e, znw. m. Drinkgezel. Bankier, znw. m. Geldhandelaar„ wisselaar. Baneeleet, znw. o. Kleed tot bedekking_ eener zitbank, tapijt. Banclaken, znw. o. Hetz. als b a n c c 1 e e t. Banclike, bijw. Zie b angelik e. Banclocke, znw. vr. De klok waarmede de ingezetenen werden bijeengeroepen voor bekendmakingen en afkondigingen; ook om gewapend ter verzamelplaats te verschijnen, stormklok. Bancrecht, znw. o. Het in een bepaald rechtsdis rict, voor eene bepaalde schepenbank, geldende recht.-t Banestede znw. vr. i) Eene plaats in eene kerkebank. 2) eene plaats op de vleeschbank of andere banken op de markt. Bancstoel, znw. m. Drievoet. Banowero, znw. o. Tapijtwerk voor zitbanken. B&aline. Zie ballinc. Banlincschap. Zie b a l l i n e s c h a p. Banloke, -luke, -lucke, znw. m. Ook banliewe. Rechtsgebied ; de daarbinnen plaats hebbende rechts schouwen.-handelingen, bep.: Banmeester, znw. m. i) Hetz. als 1 i b e 1m e e s t e r (te Utrecht). 2) wijkmeester (in Westfriesland). Zie bon. Banmile, znw. vr. Hetz. als b a n 1 o k e. Banmolen,-znw. vr. en o. Molen binnen den ban of het rechtsgebied, waar de bewoners ver waren hun koren te doen malen. -plichtBannallteit, znw. vr. Verplicht gebruik van heerlijke ovens, molens, brouwerijen e. a. Bannen, st. en zw. ww. tr. i) Iet b., aan iem. eene oproeping zenden tot iets waaraan hij zich niet kan onttrekken, uitschrijven, bevelen, vooral van den heerban ; herevaert b. of gebieden, een gewapenden tocht, krijgstocht gebieden. 2) als rechtsterm, op eene plechtige wijze bijeenroepen ; die vierschare b.; dat dinc b., den dinge b., ook ban dingen; gebannen gedinc, vierschare, de op bepaalde dagen gehouden en met de geijkte formules geopende rechtszitting, wettige rechtszitting; in (binnen) gebannenre (gebanre) sprake, gedurende den tijd dat de vierschaar gespannen wordt. 3) door eene plechtige verklaring bekrachtigen; gebannen (bannen) wet, hetgeen door eene plechtige bekrachtiging wet geworden is; dalen b., eene grensbepaling van kracht verklaren ,; eene gichie b., een eigendomsoverdracht bekrachtigen. 4) dagvaarden. 5) iem. bannen, excorimuniceeren ; vgl. v e r w a t e n. 6) iem. bannen, verbannen, verjagen ; enen b. oh, iemand verbannen op straf of verbeurte van; gebannen (bannen) tit, de tijd waarvoor iem. gebannen is. 7) iets bannen, uit het land wegdoen. 8) deelw. geban. tien, waar de ban, het rechtsgebied zich uitstrekt; gebannen hof, het terrein waarover het gebied van het hof zich uitstrekt. Banner, bannere. Zie baniere. -Bannerdrager. Zie banierdrager. Bannergarve, znw. vr. In Drente eene opbrengst in graan te voldoen aan den „bannerschoutete". Bannerhere. Zie ban erhere. Bannerechoutele, -schulte, znw. m. In Drente, een schout van hoogeren rang, in ieder dingspel een. Bannich, bnw. i) In den kerkelijken ban gedaan, vervloekt ; vgl. v e r w a t e n. 2) door den wereldlijken rechter verbannen. Banoven, znw. m. Oven binnen het rechtsgebied, waar de bewoners verplicht zijn hun brood te laten bakken. BARAET. Banpanhnns, -buys, znw. o. Brouwhuis, waar de bewoners van een bepaald rechtsgebied verplicht zijn hun bier te laten brouwen. Banpennine, znw. m. Het emolument voor den schout, die den ban, het gerechtelijk bevel, voert. Banrehere. Zie b a n e r h ere. Banrits. Zie b a e n r o t s e. Banscheidinge, -scheiïnge, znw. vr. ; banscheit, znw. o. Grensscheiding van een bepaald rechtsgebied. Bansehelle, znw. vr. Zie b a n c 1 o c k e. Banst, baenst, znw. m. Ronde korf van stroo of biezen. Bansen, zw. ww. trans. Trekken, sleepen, sleuren. Banslote, -sloot, znw. vr. Sloot die gerechtelijk geschouwd wordt. Banstrate, znw. vr. Straat behoorende tot een bepaald rechtsgebied, welke naar vaste regelen moet worden onderhouden. Bant, znw. m. i) Band, om iets te binden of stevigheid aan iets te geven; hoepel, riem, gordel; in den b., ingepakt; sinen b. leggen aen, iets ver verplicht maken; die bant es sirac van ere-bindend, dinc, iets is zeer gespannen, het spant er, er is gevaar; te bande gaen, verbindend zijn, gelden ; .windsel. 2) band waarmede men een dier, vooral een hond; vasthoudt, leiband, riem; te bande comen, aan den leiband komen ; zonder b.} vrij in zijne bewegingen, niet gebonden, zonder zich te beperken. 3} band, boei, eig. en overdr. ; der hellen b., de kluisters der hel ; den b. breken, de boeien verbreken, de vrijheid . schenken; der naturen b., de zwangerschap, het dragen van een kind. 4) dat wat iem. bindt in zedelijken zin, waarvan hij zich niet kan losmaken ; des herten b., de drang van het gemoed; der conscienciën b., het geweten. 5) verbintenis, overeenkomst, hetgeen iem. bindt of verbindt aan een ander; enen b. binden, eene verbintenis aangaan ; b. van huwelike, echtverbintenis ; Gods bant, hetgeen den mensch aan God verbindt, verbond met God. 6) het gebonden zijn, het belemmeren van iemands vrijheid van beweging. 7) verband, gehoudenheid; enen b. winnen ok enen, eene ver zich nemen, gehouden zijn. 8) druk,-plichting op bezwaar; enen te bande driven, iem. in ongelegen brengen, in het nauw drijven; ban van smeren-heid bande, zware, drukkende banvloek ; des winters b., de bezwaren van den winter, de winterboei. Bantdoec, ban-, -douc, znw. m. Zwachtel. Banthont, znw. m. Bandrekel, kettinghond die het erf bewaakt. Bantna el, znw. m. Klinknagel. Bantrode. Hetz. als b a n t h o n t. Banvorst, znw. m. Warande; heerlijk, aan het algemeen gebruik onttrokken, bosch. Banwateringe, -watering, -weteringe, znw. vr. Watering, welker beheer, gebruik en onderhoud rechtelijk is geregeld, die gerechtelijk wordt geschouwd. Banwere, znw. o. i) Verplichte arbeid waartoe de schout de ingezetenen bant of oproept. 2) werk aan. dijken, enz., dat gerechtelijk geschouwd wordt. Banwjjn, znw. m. Wijn, dien de landsheer of eene gemeente of corporatie het recht had op zekere tijden van* het jaar met uitsluiting van anderen te verkoopen; het recht zoodanigen wijn te verkoopen, recht van wijntap. Baptiseren, zw. ww. tr. Doopent noemen, heeten, ook eene zaak. Baptiste, znw. m. (Johannes) de dooper. Bar. Zie baer. B araet, barraet, beraet, znw. o., vr. en m. t) Be drog, bedriegerij ; b. jagen, driven, op bedrog uit zijn, bedrog plegen; dor b., met een bedrieglijk oogmerk; bi berate, op eene bedrieglijke wijze ; met berate, beraet • (berade), met eene kwade bedoeling; Bonder b., zonder bedrog, naar of in waarheid, stellig. 2) bedrieglijkheid. 3) bedrieglijke schijn ; wijze van doen, manier in het algemeen; BARAET. enen een schoon b. logen; zich mooi aan iemand voordoen. 4) bedrieglijk spel, goochelspel; spel, scherts, spot, vermaak ; b. driven, pleizier of pret maken. 5) leven, drukte, rumoer, geraas ; b. maken, rumoer, lawaai, straatgerucht maken ; pocherij, overmoedige taal en gedrag; b. driven, pracht en praal ten toon spreiden. 6) ongelegenheid, verlegenheid; vrees; ronder b., zonder vrees, wakker, dapper; onbeschroomd. Baraet, znw. m. (?). Ruiling, wisseling. Vgl. b a rteren. Baraetheit, znw. vr. Bedriegerij. Barateur, barattuer, znw. m. Bedrieger. Vgl. b a r e n t i e r. Barbacane, barbe-, barbi-, berbe-, znw. vr. Voormuur of buitenwerk aan eene vesting of een kasteel. Barbaer. Zie barber. Barbaersch, -bersch, bnw. Barbaarsch, heidensch. BarbarieII Barbergen, -fin, znw. m. Barbaar, heiden, ongeloov ige, Sarraceen. Als bnw., barbaarsch, heidensch. Barbeel, baerbel, znw. m. Baardvisch. Barbeens. Zie b a e r b e e n s. Barber, baerber, *barbaer, znw. m. Barbaar, heiden. Barberseh. Zie b a r b a e r s c h. Barbier, baerbier, znw. m. Barbier, baardscheerder ; ook : heelmeester, chirurgijn ; vgl. b a e r tmaker en baertscherer. Barbier, barbiere (?), znw. m. en vr. Een ge wapenrusting, een metalen bedekking van-deelte der baard en kin. $arch. Zie b e r c h. Barch, barech, znw. m. Speenvarken, gesneden beer. Vgl. - b a r g ij n. Barchroede. Zie b e r c h r o e d e. Bardaex, baerd-, berd-, -ax, baerdlurex, znw. vr. Tweesnijdende bijl. Barde, baerde, znw. m. Breede bijl, timmerbijl; ook: strijdbijl. Barde, baerde, baerdge, baerdgie, znw. vr. Harnas dat borst en zijden van een paard bedekte. Barde, znw. vr. Bundel, bos. Zie b o r d e. Bardemaker. Zie b a e r t m a k e r. Bardere, -dre, -dren, mv. van bert. Barderen, -eeren, -ieren, zw. ww. tr. Een paard, met een „barde" voorzien, met een harnas zijn borst en zijden bedekken. Barderkine. Zie b e r t. Bardesche, bart-, bert-, -essche, znw. m. (?). i) Luifel, bordes. 2) tochtgat, watergat, duiker. Bardike, -dicke. Zie b a e r dike. Barduyn, znw. m. Groote klok. Bardse. Zie b a e r d s e. Bare (beer). Zie b a e r. Bare (wijze van doen). Zie b a e r. Bare, znw. vr. Draagbaar; lijkbaar. Bare, znw. vr. Storm, hoog water; hooge golf, *baar (mv. baren). Bare, znw. vr. Doos, kistje. Bare, znw. vr. Het tandelooze deel in den bek van een paard, waarop het gebit rust; de gebitlagen. Bare , znw. vr. Slagboom, verschansing; ter b. s/elen, loffen, een wedloop tegen elkander houden; de b. schieten, een spel. Bareel, znw. o. (m. ?). Vat; verkleinw. bareelkijn, vaatje. Barem. Zie barm. Baren, zw. ww. tr. Baren, ter wereld brengen. Baren, beren, zw. ww. tr., wederk. en intr. — I. Trans. i) Toonen, vertoonen, openbaren, 2) te voorschijn brengen, uiten. 3) aantoonen, bekend maken, openbaren. — Ii. Wederk. i) Zich vertoonen. 2) zich toonen. 3) zich houden, zich gedragen. — III. Intr. i) Zich vertoonen, te voorschijn ko men. z) zich toonen, zich houden, zich gedragen; zich gelaten, den schijn aannemen. 3) zich aanstellen, te keer gaan. BART. Baren, zw• ww. tr. i) Op de baar leggen; deelw. gebaert. 2) iemands uitvaart vieren. Baren,znw.o. i) Kind. Vgl. moederbaren. 2) held. 3) geslacht. -baren, znw. Zie achterbaren, voren baren. Barencleet, znw. o. Hetz. als b a e r c 1 e e t. Barensteel, znw. o. Palesteel (mal.), barensteel, verkorte dwarsstreep, in de wapenkunde. Barenteren. Zie barteren en vgl. baraet. Barenteren, barteren, zw. ww. -- I. Trans. Ver slaan, verschrikken, verbijsteren. — II. Wederk. Zich over iets bevreesd maken, er verslagen door worden, zich over iets bekommeren. Barentier znw. m. Hetz. als b a r a t e u r. Barf, barff znw. Een visch. Barge, bargie. Zie b a e r d s e. Bargjjn, bargin, bargen, bergin, bnw. Van een „barch" of speenvarken afkomstig; b. spec, smout. Barillier, znw. m. Keldermeester, bottelier. Baringe, znw. vr. Baring, het baren. Baringe. Zie b e r n i n g e. Barinehout. Zie berninchout. Barinne. Zio berinne. ariseel, znw. o. Kruik, flesch, lederen wijnzak; verklw. bariseelkijn, -seylekijn, busje. Bare, znw. m. Boombast. Barke, baerke, berke, znw. vr. Licht vaartuig; verklw. barkm, scheepje, scheepvormig zaadbakje in vogelkooien. Barla. Zie b e r 1 e. Barcoen, bercoen, borcoen, znw. m. Rondhout, parkoenpaal. Barlebaen, barlabaen, barlibaen, znw. m. Benaming van den duivel. Barm, baresp, baerm, znw. m. Berm, barm, wal. rand tusschen twee velden of weiden en langs den dijkvoet; voetpad, trekpad langs eene vaart. Barm, baerm, znw. m. Hooge golf, baar. $arme2 znw. Heffe, droesem, bezinksel. $armeljjc, barmlijc, bnw. Erbarmelijk, bekla genswaardig. — Barmelike bijw. Barmen, zw. ww. tr. Meet een barm of berm versterken, een dijk of dam. B armhertelike, -her/like, bijes. Barmhartig, uit medelijden. Barmhertich, bnw. — Barmherticheit. Barn. Zie born. Barnage, bernage, bernaye, znw. vr. De geza menlijke rijksgrooten. Barnardiet. Zie b e r n a r d i e t. Barndewjjn, znw. m. Hetz. als b r a n d e w ij n. Barneeamere. Zie b e r n e c a m e r. Barnen. Zie b e r n e n. Barnentlipe. Zie bernent1ike. Barninge. Zie b e r n i n g e. Barninchout. Zie berninchout. Barnsteen. Zie bernsteen. Barrevoet. Zie b a r e v o e t. Baroen, znw. m. Leenman, edelman, rijksgroote, ridder; Gods b., Gods dienstknecht; ook de discipelen van Christus worden „barone" genoemd. Baronie, znw. vr. Hetzelfde als b a r n a g e. Baroninne, baroen-, znw. vr. Adelijke dame, gemalin van een rijksgroote. Barsbeens. Zie b a e r s b e e n s. Barse, znw. vr. Baars. Zie b a e r s e. Barse. Zie baerdse. Barscher-, barserbeen. Zie b a e r s e r b e e n. Barst. Zie b o r s t (lichaamsdeel). Barst. Zie bacht. Barste. Zie b e r s t e. Barsten, bersten, borsten, st. ww. intr. Barsten, bersten. Barstinge, znw. vr. Barst, spleet, opening. Bart. Zie b a e r t. Bart. Zie b e r t. Bart, bert, znw. vr. Een zeevisch. 56 BARTECHGE. Bartechge, bariesche, bartege, znw. vr. Eene houten, met kanteelen voorziene sterkte to bevestiging eener plaats; de pui van het stadhuis, bordes. Vgl. bardesche. Barteren, baert-, barent-, zw. ww. — I. Trans. Ruilen, tegen iets inwisselen. — II. Intr. Ruilen, een ruil doen. Vgl. b a r a e t, ede Art. Barterer, -teereer, teerre, znw. m. Iem. die ruil drijft ; koopman, handelaar, rondventer. ---handel' Barteringe bert-, znw. vr. Barare. Zie parure. Barvicheit. Zie b e r v i c h e i t. Barvoet, -voets. Zie b a e r v o e t. Bas (bass), znw. Bil. Base, baesche, basche, znw. vr. Voetstuk, basis. Base , znw. vr. Kous. Baselaer, bazel-, -eer, znw. m. Langmes, dolkmes. Baseleer. Zie bacheleer. Basen, zw. ww. intr. Suffen, raaskallen, bazelen; basende, onzinnig, dwaas, waanzinnig. Baseren, zw. ww. intr. Gebaseerd, gegrond zijn. Baserie, znw. vr. IJlhoofdigheid. Basich, bnw. Vreemd, zonderling, dwaas. Basilicum, znw, o. Koningskruid. Basilisc, znw. m. Koningsslang. $aslne, znw. vr. Bazuin. Zie b o s i n e. $ate schade ende b. ; sine b. in iet doen ; te baten ; b. Basin e, znw. vr. Razernij, ijlhoofdigheid. $asout. Zie b a e y s o u t. Basso, znw. Naam van een stuk geschut. Bassecamere, bas-, znw. vr. Benedenkamer, bestekamer. Basselier. Zie bacheleer. Bassen, st. en zw. ww. — I. Intr. Blaffen, bassen, keffen ; van menschen : lawaai, kabaal, drukte maken; schelden, razen. — II. Trans. i) Iets door blaf fen te kennen geven. 2) opjagen, aanbassen, het wild. Basser, znw. m. Blaffer, keffer, buikspreker(?). Bassinge, znw. vr. Geblaf, gebas, gekef. Bast, znw. m. z) Bast van een boom, boom schors. 2) schil, dop ; niet een (enen) b., niet van enen baste, geen zier, volstrekt niets. 3) het van boomschors vervaardigd touw. 4) strop, halsstrik; met boom ende met b., met boute ende met baste, met galg en strop. 5) spier, zenuw. Zie b e b a s t. Bast, znw. o. Wijnmoer. Bastaerdich, -deij/c, bnw. Onecht, wild, van uit -spruitsels. Bastaerdie, znw. vr. i) Bastaardij, ongeoorloofde gemeenschap met eene vrouw; van bastaerdiën, in onecht verwekt. 2) schandelijke handelwijze. Bastaerdinne, znw. vr. Vrouwelijke bastaard, ontaarde, basterdsoort van iets. Bastaert, bas/art, bastaerd, znw. m. i) Bastaard, buiten echt verwekt kind, hoerenkind ; overwonnen b., kind in overspel of ook in bloedschande verwekt; ook van jongen van dieren en in figuurlijke toepassing. 2) wilde loten aan een wijnstok ; vgl. b a st a e r d i c h. 3) naam van een zoeten wijn ; win bastaert. Bastaert, bnw., vr. bastaerde. i) Onwettig, in onecht geboren. a) ontaard, slecht. 3) b. van, ergens van verstoken, eig. als bastaard verstoken van erfrecht. Bastaertbroeder, bas/erf-, -dochter, -hint, -mage, -sone, znw. Buiten ' echt geboren broeder, enz. Bastje, znw. vr. Sterkte, verschansing, bastion. Bastert. Zie bastaert. Bastijn, basten, bnw. Van bast vervaardigd, van de schors of het vezelig weefsel van boomen ge ook van scheepstouwen. -maakt, Bastoon, znw. m. i) Stok, wandelstok. 2) schuinstaak, in de wapenkunde. Bastonnier, znw. m. Roededrager bij eene pro cessie. Basture, znw. vr. Hoer, lichtekooi. Basune, bosune, basine, znw. vr. Bazuin, trompet. Basuuen, basuynen, zw. ww. intr. Op de bazuin blazen. — Basnnnblaser, basuyn-, -bleser. BAVIT. Basuunlijc, bnw. Als van eene bazuin, basuunljc Tuut. Basuunre, basuynre, znw. m. Hetz. als b asuunb1aser. Basuunsch, basuynsch, bnw. Hetz. als b a-. suunlije. Bat, znw. o. Bad, het nemen van een bad en de plaats waar dit geschiedt; heet bat, bat der gesontheit, de baden ; te bade gaen, een bad nemen;. dat b. van balsamen (zie b a 1 s e m) ; dat helsche b., de helsche poel, de hel, het eeuwig verderf ; in ener b. baden, met hetzelfde sop overgoten zijn. Bat, znw. o. Een stok bij sommige spelen in gebruik, of een voorwerp waarmede men keilt of kegelt (?). Zie batten. Bat, bijw. Zie bet. Bataelge, batalge, batt-, -aelgie, -aeldie, balalie, battalie, bot-, bet-, bast-, znw. vr. i) Strijd, gevecht; ook: verhaal er van. 2) veldtocht. ' 3) slagorde. 4) legerschaar. Bataelgen, balt-, -aliën, zw. ww. — I. Trans. In slagorde scharen. — II. Intr. Vechten. Batael.,eren, bait-, batal-, battel-, -ieren, zw. ww. tr. i) In slagorde scharen. 2) versterken. Batael nge, -ieringe, znw. vr. Vestingwerk. 15,1 znw. vr. i) Baat, voordeel, winst; co,hen aen ere dinc, een voordeeligen koop aan iets doen ; die ewelike b., de eeuwige winst, de zaligheid; in b. van, ten voordeele van, ten bewijze van (eene bewering). 2) baat, nut; te b-n hebben, in zijn voordeel, vooruit hebben. 3) baat, genoegen. 4) baat, hulp; hulpmiddel, herstel; enen staen in b., enen b. doen, enen te b-n comen, te hulp komen; enen te b-n hebben, nemen, crigen, iem. tot hulp hebben, nemen of krijgen; iet te b-n hebben, iets als vergoeding hebben ; daer en es gene b. jegen, daar -helpt niets aan, is geen middel voor. 5) baat, beterschap van ziekten en gebreken ; aen die b. sin, aan de beterhand zijn; ter b-n comen, beter worden, vooruitgaan; vaen, hem setten ter b-n, in b-n staen, zich beteren ; b. doen van ere dinc, iets verbeteren; ter b-n s6re-. ken, spreken om iets goed te maken. 6) geneesmiddel. 7) genoegdoening, vergoeding, boete; enen b. doen van, iem. voldoening geven voor; enen in b-n staen, iem. iets vergoeden. Batelgeren. Zie b a t a e 1 g e r e n. Batelic, baet-, bnw. Voordeelig, profijtelijk. Batement, batament, abat-, badi-, znw. m. Tooneelvertooning. Vgl. e s b a t e m e n t. Batementen, batementeren, zw. ww. intr. Eene tooneelvoorstelling geven. Batementspel, znw. o. Tooneelvertooning. Baten, zw. ww. — I. Intr. Baten, nuttig zijn, helpen. --H. Trans. i) Helpen, aan iemand een voordeel bezorgen ; hem b.. zich helpen. 2) enen iet b., iem. iets doen strekken tot voordeel, het hem doen verkrijgen. — III. Wederk. Zich beteren. Baterie, znw. vr. Keukengereedschap. Batsac, bait-, znw. m. Balzak. Batstede. Zie b a d e s t e d e. Batstover. Zie bades tover. Batte, znw. vr. Krib in eene rivier (?). Batten, zw. ww. intr. Benaming van een spel, kegelen, gooien, het eene of andere werpspel. Batten, zw. ww. tr. Betten, met lauw water nat maken, stoven, koesteren. Batteren, -eeren, zw. ww, tr. Wraken, afkeuren. Battingspenninc, znw. m. In Drente, belasting gesproten uit den afkoop der kosten van het batting. Batture, znw. vr. Verguldsel. BaA tusschenw. Zie b a. Baubjn, bobijn, znw. m. Baviaan. Baute znw. vr. Een vrouwenkleedingstuk van kostbare sto f, overrok (bouwen, inde 17de eeuw). Baudekjn, znw. o. Lijkwade, lijkkleed. Bate znw. m. Bavo ; Sinte Baven dach, i Oct. Bayi1, bavijt. Zie b o f i t. BAVOMISSE. Bavoiisse, baef-, -mis, znw. vr. De eerste October. Zie b a m is s e. Bayveel, znw. o. Winkelhaak. Be, voorz. Toonl. vorm van bi; be dage, be nachte. Beademen, zw. ww. tr. Beademen. Beam(p)ten, zw. ww. tr. De uitvaart vieren van, missen (vgl. a m b a c h t) lezen over de ziel van. Beane, znw. Naam van een franschen wijn. Beantworden, -werden, zw. ww. tr. Verantwoorden. Beanxenen, zw. ww. tr. In benauwdheid, in een pijnlijken toestand, in gevaar brengen. Beanxt, bnw. Beangst, angstig. Beanxten, zw. ww. tr. i) Beangstigen, benauwen. 2) beducht zijn voor. Beanxtet, deelw. bnw. Hetz. als b e a n x t. Beanxtheit, znw. vr. Angstvallige zorg, ingespannen bemoeiïng. Bearbeiden, -aerbeiden, zw. ww. tr. Voor iets werken, het werk doen dat aan iets te doen is. 2) bearbeiden, land. 3) zijn best voor iets doen, door moeite trachten te bewerken. Bearmt, bnw. Verarmd. Beaune. Zie beane. Bebast , bnw. Gespierd. Vgl. b a s t. Bebiert, bnw. Dronken van bier. Bebinden, st. ww. tr. i) Binden, omwikkelen; verbinden. 2) bebonden tiji, de onder een zeker verband liggende tijd, de tijd waarin geen rechtspraak plaats heeft; vgl. b e s 1 o t e n t ij t. Bebloeden, zw. ww. — I. Tr. Met bloed kleuren of bevlekken. — II. Intr. Rondom bloeden. Bebloedet , deelw. bnw. Hetz. als b e b lo e t. Bebloedich, bnw. Bloedig, bebloed. Bebloet, bnw. Bebloed, bloedig; bloedende. Beboden, zw. ww. tr. Door een bode bekend aanbrengen, een boodschap zenden aan.-maken; Beboedelt, deelw. Belast met het onderhoud van iets. Beboesemen, zw. ww. tr. Iemands afstamming van of verwantschap met een bepaald persoon bewijzen, veelal met betrekking tot hoorigen. Beboeseminge znw. vr. Het leveren van een bewijs van verwantschap of afstamming van iemand met betrekking tot een bepaald persoon. Bebolwerken, zw. ww. tr. Van een bolwerk voorzien, versterken. Beborgen, -burgen, zw. ww. tr. i) Iem. borgen laten stellen, hem dwingen borgen te geven. 2) iet b., borgtocht stellen voor iets. Bebouwen, zw. ww. tr. Bewerken, grond. Bebraemt, bnw. Met braamstruiken begroeid. Bebrieven, zw. ww. tr. i) Door een brief bevestigen ; bij geschrifte erkennen, toezeggen, vaststellen, overeenkomen; bebrieft ende onbebrieft, beschreven en onbeschreven. 2) vast, bestendig maken ; bebrieft, vast, bestendig. Beburgen. Zie b e b o r g e n. Becchereel, znw. m. Vleeschhouwer. Becedelen, zw. ww. tr. Eene akte van iets maken, iets op schrift brengen. Bechaertereren, -scaerlereren, zw. ww. tr. In een charter beschrijven. Bechte. Zie b i e c h t e. Berin eten? zw. ww. tr. Omsingelen, omgeven. Bedac It bedocht, deelw. bnw. — I. van bedenken, tr. z) Goed overlegd, ' scherpzinnig; beduchten sinnes, na rijp beraad ; met bedachten moede, met voorbedachten rade. 2) met een pers. als ondw. vervuld van, zich toeleggende op. — II. Van hem bedenken. z) Bij zijn verstand zijnde. 2) zich toeleggende op, zich bezig houdende met. — III. Bedacht sin. a) Als werktuig van het denkvermogen : denken, zijn verstand gebruiken ; evel, qualike b. sin, eene verkeerde meening hebben, onverstandig zijn; dullike b. s., dwaas zijn; wj/slike b. s., verstandig zijn; wel b. s., verstandig, schrander zijn, met overleg han handelen na rijp beraad; des b. s., over iets-delen, BEDDEGANC. gedacht hebben ; op de hoogte van iets zijn ; absol. of met een bijw., eene bepaalde gedachte hebben; van plan, er op uit, besloten zijn. — b) van het gemoed : te moede, gestemd zijn ; swaer b., somber gestemd ; fel (felle) b., boosaardig gestemd, gezind; andersins b. sin, van gezindheid of plan veranderen. — c) van de bewustheid : b. sin, zijne bezinning terugkrijgen. Bedachtelike, bedecht-, bijw. Met voordacht. Bedachtheit, znw. vr. Overleg, bedachtzaamheid. Bedachtich, bnw. i) Voorzichtig, bedachtzaam. 2) standvastig. 3) goed bij zijn verstand. 4) geneigd. Bedachticheit. znw. vr. i) Hetzelfde als b ed a c h t h e i d. 2) verstand, denkvermogen. 3) standvastigheid, vastberadenheid. 4) gezindheid, wil. Bedachtsam, bnw. Bedachtzaam, overleggend. Bedadingen, zw. ww. tr. Eene overeenkomst sluiten, bij dading toezeggen of voor zich bedingen. Bedaen, deelw. bnw. Bedekt met, voorzien van. Bedage, bijw. Bij dag. Bedagen, zw. ww. — I. Intr. i) Dag worden, aanbreken, van . den dag. 2) opdagen, verschijnen; zijn goede werke aen hem bedaecht, als men ze aan hem ziet. 3) overkomen, treffen, over iem. opgaan, aan hem verschijnen. — II. Trans. i) Beschijnen. 2) een termijn verleenen aan iem., tot een bep. tijd in vrijheid stellen. 4) dagvaarden, dagen (16de eeuw). Bedallen, bedalle, bijw. Geheel en al, in elk geval. Vgl. a l b e d a l l e n. Bedammen. zw. ww. tr. Met een dam voorzien. Bedankelio, bnw. i) Dankbaar, erkentelijk. 2) aangenaam, welgevallig (?). Vgl. h e m b e d a n ken. Bedankeltjcheit, znw. vr. Erkentelijkheid. Bedanken, zw. ww. -- I. Intr. en trans. i) Bedanken. 2) tot dank verplichten, reden van tevredenheid geven. — II. Wederk. met den gen. der zaak. Zich zelven tot dank voor iets verplicht achten, in zijn schik zijn ; vgl. hem beloven; ook als intr. ww. in dezelfde beteekenis. Bedanct deelw. bnw. Erkentelijk, over iets in zijn schik of tevreden. — Bedanctheit. Bedaren, zw. ww. wederk. i) Zijne hartstochten bedwingen. 2) tot zich zelven komen. Bedauwen, bedouwen, zw. ww. intr. en tr. — I. Intr. i) Met dauw besproeid of bedekt worden. 2) vochtig, doorweekt worden. — II. Trans. i) Doorweeken. 2) besproeien, vervullen (met genade, rouw). Bedauwers, bedouwers, znw. mv. Ongeregelde lichte fransche troepen, die als tirailleurs dienst deden. Bedauwinge, bedouw-, znw. vr. Bevochtiging. Bedde, bet, znw. o. Verkleinw. beddekijn. i) Bed; een zieke b., ziekbed ; te b. vallen, bedlegerig worden ; een b. maken, opmaken, maken ; dat b. breken, tebreken, een opgemaakt bed in wanorde brengen door het te beslapen, te bed gaan ; een tebroken b., een gebruikt, beslapen bed ; een b. decken, een bed voor iemand spreiden ; bed als uitdrukking van het domicilie (doer een te bedde gaet ende ohstaet). 2) huwelijksbed, huwelijksgemeenschap, ook : het huwelijk; een geheel b., een niet ontbonden huwelijk; geschoort b., gescheiden b., ontbonden huwelijk; gescheidens b., buiten huwelijksgemeenschap ; van geheelen b., volle (broers en zusters); getrouwet b., wettig huwelijk; eens b. gemene werden, het huwelijksbed met iemand deelen (als man of vrouw); beddegelije, bedde beddegelike, staaksgewijze (bij erfstellingen). 3) rustbed, canapé ; vgl. d r a e c h b e d d e. 4) leger, winterleger, plaats waar de visschen kuit schieten. 5) bedding, laag. 6) b. lants, stuk land, akker; bed in een tuin, bed van aarde tusschen voren. 7) waterkeering, dam, ophooging van een rivieroever, dijk. 8) nierbedde, de streek om de nieren. Beddeboom, znw. m. Rand van het bed, plank voor aan het bed. Beddebuur, znw. Matras. Beddedeken , znw. vr. Beddedeken. Beddedeosel, znw. o. Beddedeken of dekbed. Beddeganc, znw. m. Bedtijd. 58 BEDDEGENOOT. Beddegenoot, znw. m. Bedgenoot, echtgenoot, zoowel man als vrouw. Beddegescheit, bed-, znw. o. Ontbinding van een huwelijk. Beddegewant, znw. o. Beddegoed. Beddehu re bed-, znw. vr. Geld voor het huren van bedden. Beddecamer, znw. vr. Slaapkamer; vleeschelijke gemeenschap. Beddeeleet, znw. o. Deken, sprei; mv. bedde beddegoed. -cleder, Beddemaker, bed-, -weker, znw. m. Beddemaker. Bedden, zw. ww. — I. Intr. i) Te bed liggen. 2) een bed opmaken. --II. Trans. i) Te bed brengen, kinderen; naar de slaapplaats geleiden, volwassenen ; 'gebeddel sijn, te bed liggen, slapen. 2) rechthoekig houwen of maken, steenera. Beddenoot, znw. m. Hetz. als b e d d e g e n o o t. Beddepanne, bed-, znw. vr. Beddeplanke, znw. vr. Hetz. als b e d d e b o o m. Beddepotte, znw. vr. Waterpot. Bedderede, bed-, -redieh, bederde, bnw. Bed legerig. Bedderedich. Zie b e d d e r e d e. Bedderie, znw. m. Echtgenoot, man van. Beddesac, znw. m. Beddezak. -Beddesehout, -schull, znw.. vr. Huwelijksge rneenschap. Beddesieke , znw. m. Bedlegerige. Beddesponde, znw. vr. Hetz. als b e d d e boom. Beddestatfstede, znw. vr. Bedstee. Beddestroo, -bed-, znw. o. Onser vrouwen bedt stroo, eene plant. Beddetiecte, bed-, -tijc, znw. vr. Beddetijk. Beddetol, znw. m. Tol op beddegoed. Beddevast, bnw. Bedlegerig. Beddinge, znw. vr. i) Slaapgelegenheid, bed. 2) mv. Benoodigdheden voor een bed. Bede. Zie beide. Bede, znw. vr. i) Gebed tot God ; ene b. geven, een gebed doen ; ter b-n vaen, varen, een gebed beginnen ; Ier b-n, in beden vallen, zich op de knieën werpen om te bidden. 2) verzoek aan een mensch; ui alle b., in 's hemels naam; met beden, bi der beden, op verzoek; ene b. doen, een verzoek doen, ook : een verzoek inwilligen, eig. volbrengen ; ene b. geven, hetzelfde, ook : een verzoek om iemand voort te helpen, aanbeveling. 3) verzoek om geld, van vorsten, eig. vrijwillige opbrengst, very. belasting; inzameling van giften, collecte, van bijzondere personen; Ier b. gaen, Bitten, bedelen; metier b. ge, winnen, giften inzamelen. 4) gebod, bevel. Bedeboec , znw. o. en m. Gebedenboek. Bedebrief, znw. m. Schriftelijk verzoek, aanbe velingsbrief. Bedechte. Zie b e d i c h t e. Bedechtich. Zie b e d a c h t i c h. Bededach, znw. m. Biddag, bededag. Bededingen, -degedingen, -degdingen, zw. ww. tr. i) Langs gerechtelijken weg beslechten, vereffenen. 2) tot stand brengen, bewerken. 3) bekrachtigen, bepalen. 4) in rechte aanspreken. 5) aan brengen, over de tong laten gaan. Vgl. b e d a d i n g e n. Bedeel, znw. o. Gerechtsbode, bode. Vgl. b e d e 1. Bedeelt) deelw. van bedelen ; b. sin aen, aan deel aan iets hebben, recht hebben op een deel. Bedeentt. Zie bedemen. Bedegelt, znw. o. Opbrengst eener bede. Bedegen. Zie be dien. Bede AAS, znw. o. Bedehuis, tempel; verklw. bedehuuskjfn, -gen. Bedelhit. Zie bedemen. Bedeg, znw. o. Dekmantel. Bedecamer, znw. vr. Bidvertrek, binnenkamer. Bedeeken, zw• ww. tr. i) Bedekken. 2) geheim houden. Bedeclocke, fes. vr. Klok die de menschen l oproept tot het verrichten van devotie. BEDERMAN. Bedecsel, znw. o. Bedekking, deksel. Bedact, deelw. bnw. — I. Van bedeeken, tr. i) Geheim, verborgen. z) moeilijk te vinden, niet in het oog vallende. 3) onkenbaar door het gestoten vizier van den helm ; bedacts anschns, geblind doekt. 4) in de scheede zijnde, van het zwaard. — II. Van bedecken, wederk. i) Omzichtig. 2) loos, geveinsd, listig. Bedeetelike, bijes. Bedekt, in het geniep. Bedeetheit, znw. vr. i) Verborgenheid, geheim; in b., in het geheim. 2) omzichtigheid. 3) loosheid, geveinsdheid. Bedel, znw. m. Hetz. als b e d e e 1. Bedelare, -aer, -er, znw. m. i) Bidder. 2) bedelaar. Bedelarie, -ry, znw. vr. Bedelarij. Bedeldach, znw. m. Bededag, biddag. Bedelen, zes. ww. tr. i) Bidden. 2) bedelen. Bedelen, -deelen, -deilen, zw. ww. tr. z) Bedee len, toedeelen. 2) deelen, indeelen. 3) verdeelen, goederen ; hem b., eene onderlinge scheiding maken. Bedelerse, znw. vr. i) Bidster. z) bedelares. Bedelf, znw. o. i) Verschansing, borstwering. 2) de door het opwerpen van aarde ontstaande kuil. Bedelfte, znw. vr. Borstwering; wat daarachter ligt, erf. Bedelieden znw. m. mv. Belastingplichtigen. Bedelije, bnw. i) Verzocht, vrijwillig. 2) tot de belastingen of beden behoorende, financieel ; ene bedelike dinc, eene belastingquaestie. Bedel ^^ e, bnw. Verbiddellijk. Vgl. o n b e d e 1 ij c. Bedelike1 bijw. Op eene deemoedige, smee kende wijze. Bedelinge, -deelinge, znw. vr. Het iemand toebedeelde aandeel. Bedelcamer, znw. vr. Bidvertrek. Bedelven, st. ww. tr. i) Met aarde bedekken, bedelven. 2) afdammen, afleiden, water. 3) verschansen, door een wal omringen. Bedelster, znw. vr. i) Bidster. 2) bedelares. Bedem, znw. m. Steunbalk, stut. Bedeman. Zie bede1iede. Bedemen, zw. ww. intr. Duister worden; deelw. bedemei, bedeemt, bedeimi, duister. Beden, zw. ww. tr. i) Een gebed doen tot God, bidden; beden ende bidden. 2) belasten; schatten ende beden. Bedenkelike, bijw. Op eene boosaardige wijze. Bedenken, bedinken, zw. onr. ww. — I. Trans. i) Zijne gedachten vestigen op, gedenken. 2) slechte gedachten hebben van, verdenken. 3) gedachten hebben op, verwachten. 4) zich te binnen brengen. — II. Intr. i) Denken aan of over iets. 2) te binnen schieten, voor den geest komen. 3) berouwen. -- III. Onpers. i) Zich bedenken, bij zich zelf overleggen. 2) in iemand opkomen, zich te binnen brengen. 3) medelijden hebben. — IV. Wederk. i) Zich bedenken ; eene afwachtende houding aannemen. z) bedenken. 3) berouw hebben. 4) een vermoeden hebben, (slechte) gedachten over iets hebben. s) als uitdrukking van eene werking van het denkvermogen. a) denken, zijn verstand gebruiken. b) gedachten op iets hebben, op de gedachte komen. c) tot het besluit komen. 6) van het gemoed, te moede zijn. 7) van het bewustzijn. a) bij zich zelf, zijn zinnen zijn. b) van een waan terugkomen. c) zich bezinnen, zich iets te binnen brengen. Bedenkenisse, znw. vr. i) Overdenking. 2) herdenking, gedachtenis. 3) achterdocht. Bedenker, znw. m. Beschouwer. Bedenking e, znw. vr. Overdenking. Bedepacht, znw. vr.. Belasting; bede, voorge steld als eene soort van pacht of cijns. Bederg znw. m. Bidder. Bederde. Zie bedderede, bedrede. Bederf. Zie bederve. Bederfeljj c, e.a. Zie bede r v e 1 ij c. Bederman, znw. m. (oostmnl.). Braaf, degelijk man ; man van eer. BEDERVE. Bederve, -darve, -daerve, -derf, -darf, -durf, znw. vr. en o. i) Behoefte, levensbehoefte, levensonderhoud. 2) nut, voordeel, belang ; in (te) bederven, ten nutte; b. werken, gewinnen, werven, zijn voordeel doen, slagen, een goede uitkomst verkrijgen; b. doen. a) voordeel behalen, winst doen. b) slagen, iets uitrichten, verder komen. c) nut, dienst doen; doen hetgeen noodig is. 3) geldelijk voordeel, inkomsten. 4) genot, het genieten van. 5) plicht, sine b. doen, zijn 'plicht vervullen. 6) taak, onderneming. Bedervelije, feljc, bnw. Verderfelijk. Bedervelbc, -daerflijk, -derfeljc, bnw. Nuttig. Bederven, st. en zw. ww. — I. Trans. In het verderf storten : ombrengen, ruïneeren ; van sine eren b., onteeren. 2) verwoesten, plunderen. — II. Intr. i) Schade lijden aan het lichaam, verminkt worden ; onbruikbaar worden, van trek- en lastdieren. 2) om het leven komen, sterven ; b. van den live; als znw., dood. 3) te gronde gaan, geruïneerd worden ; te niet gaan, verloren gaan ; schipbreuk lijden, in dtr see b.; van hem b., van zich zelf vallen. Bederven, -darven, -dorven, -durven, onr. ww. ï. I. Intr. i) Behoeven, noodig hebben. 2) noodig zijn of vereischt worden, een vereischte zijn. -- II. Onpers. i) Het is noodig, het is noodzakelijk (voor iemand). 2) het is plicht, het is goed, het betaamt; als bedarf, zooals vanzelf spreekt, natuurlijk is. Bedervenisse, znw. vr. Ondergang, verderf. Bedervinge, znw. vr. Ondergang, het te gronde gaan ; b. van der see, schipbreuk. Bedeschoudich, -schuldick, bnw. Belastingplichtig. Bedesetter, znw. m. Zetter, schatter, ontvanger. Bedesettings, znw. vr. Het bepalen van elks aandeel in bede of belasting, het aandeel zelf. Bedesside, voorz. met den eden of 3den nv. Aan deze zijde van. Bedeswijn, znw. o. Als belasting opgebracht varken. Bedenderen, -duederen, zw. ww. tr. Ten val brengen. Bedevaert, bevaert, -van, -vert, znw. vr. i) Bedevaart; als bijw. verbonden met gaen, varen, rillen, reizen, tien, senden e. a. 2) buitenlandsche reis. — Bedevaertganger. Bedevaertsreise, znw. vr. Bedevaart, Bedeven, zw. ww. intr. Passen, betamen (?). Bedevri, bnw. Vrij van het opbrengen van belasting. Vgl. schatvri. Bedewerdieh, bnw.; b. dach, dag voor gebeden afgezonderd, heilige dag. Bedhere. Zie beddehure. Bedi, bedie, bidie, bedien, bidien, bijw. en voegw. — I, Bijw. i) Daardoor, ten gevolge daarvan. 2) daarom, b. omdat, want, daarom, omdat; b. dal, hetz.; niet b. dat, niet omdat; niet b., gevolgd door een onkennenden zin : niet dat — maar, niet omdat ik daarom wil zeggen dat niet, daarvan niet. 3) voegw. bijw., immers. -- II. Voegw. Omdat, want. Bedichte, bi-, -dechte, bnw. en bijw. — I. Bnw. Zwaar, hevig. — II. Bijw. i) In de nabijheid, van nabij. 2) onophoudelijk, telkens weer, dicht. Bedichten, zw. ww. tr. i) Bezingen, in dicht beschrijven. 2) beschrijven, te boek stellen.-maat Bedie. Zie b e di. Bediede, bijw. Duidelijk. Bediede 9 znw. vr. en o. i) Verklaring, uitlegging. 2) beteekenis. 3) gebeurtenis, zaak. Bediedelije, bnw. i) Duidelijk, klaar, helder. 2) verklaarbaar, voor uitlegging vatbaar. Bediedelike, bijw. Op eene duidelijke wijze. Bedieden, beduden, bediën, zw. ww. — I. Trans. i) Duidelijk maken, verklaren, uitleggen; iet ie wonder b., als een wonder uitleggen, voor een wonder houden ; vertalen, afteekenen, aanduiden, noemen; bedoelen, te kennen geven. 2) vertellen, mededeelen, iem. iets herinneren, op het gemoed drukken, voor Baten.-schrijven. 3) beteekenen. — II. Intr. BEDORFTE. Bediedenisse, -dudenisse, -die/nine, -diënisse, znw. vr. i) Verklaring. 2) beteekenis, bedoeling. Bedieder, znw. m. z) Verklaarder. 2) tolk. 3) vertaler. Bediedinge, bedudinge, znw. vr. Verklaring, uit 2 j beteekenis.-legging. Bediën, st. en zw. ww. intr. i) Worden ; signs selfs bediën, meerderjarig, mondig worden; te niewele bediën, te niet gaan. 2) komen (op) versterven (op), van een land. 3) groeien; bedegen sin, gegroeid, opgegroeid zijn. 4) vooruitkomen, goede zaken maken, slagen ; bedegen sin in, gevorderd zijn in ; bat bediën, betere gevolgen hebben, nuttiger zijn. 3) verbeteren ; beter, edeler worden. Bediën. Zie b e d i e d e n. Bedien. Zie b e d i. Bedienelijo, bnw. Dienstbaar, tot het verrichten van bepaalde diensten verplicht. Bedienen, zw. ww. -- I. Trans. i) Bedienen, waarnemen, een ambt; den dienst waarnemen in (eene kerk). 2) doen aanzeggen ; overhandigen. -- II. Intr. Dienen, dienstig of nuttig zijn. Bedienens, *bedien, voegw. Omdat, want. Bediënisse. Zie bed iedenisse. Bedienstachtich, -aftick, bnw. Dienstvaardig, gedienstig. — Bedienstachticheit. Bedienstelije, -heit. Hetz. als b e d i e n s tachtich, -heit. Bedienstieh, bnw. i) Gedienstig, hulpvaardig. 2) nuttig, van dienst. Bediensticheit, znw. vr. i) Bereidvaardigheid, gedienstigheid. 2) dienstbaarheid. Bediepen, , zw. ww. tr. In een getuigenis aan duiden, aanwijzen in rechte. Bodies, bijw. Daarom, daardoor. Bediet, bedeut, beduyt, znw. o. i) Verklaring, uitlegging, aanwijzing; b. doen, maken, de verkla. ring geven, uitleggen. 2) vertaling. 3) verhaal, het verhaalde, vermelding ; (een) b. doen, maken, mede gewag maken. 4) de woorden waarin het-deelen, verhaal vervat is, taal, rede. 5) de zaak die ver wordt, gebeurtenis. 6) les, voorschrift. 7) be--haald teekenis, bedoeling; beteekenis, waarde; liet is cranc b., het beteekent niet veel. Bediken, bedikenen zw. ww. tr. Bedijken. Bedinge, znw. vr. i) Het bidden, gebed ; b. doen; in b.n liggen, staen, sin ; b. driven, seggen, lesen, s,breken ; in bedingen vallen .— in cniegebede vallen. 2) ootmoedig verzoek, smeekbede. Bedingen, zw. ww. — I. Trans. i) Voor de rechtbank brengen, in rechte betrekken. z) voor den rechter brengen, in rechte doen behandelen, eene zaak ; bepleiten, in rechte handelen of pleiten over; bij vonnis uitmaken of doen uitmaken ; iet b. met vonnis, iets doen uitmaken, zich tot iets doen machtigen bij vonnis; recht b., zijn recht bepleiten, voor eigen of anderer recht opkomen ; bedingde tale, pleitrede. 3) een gerechtelijken eisch instellen, ook van het vragen van een vonnis ; cracht b. ane enen, een eisch tot lijfsdwang tegen iem. instellen, hem dien bij vonnis doen opleggen. 4) bij overeenkomst bedingen. — II. Intr. In rechte behandeld worden, dienen, voorkomen. Bedingen. Zie bedenken. Bedle erieh, bnw. Vgl. b e d d e r e d e. Bedoctet enz. Zie b e d a c h t. Bedoen, onr. ww. tr. Zie b e d a e n. Bedoyen, zw. ww. tr. Bevochtigen, nat maken. Vgl. bedouwen. Bedonkert, bnw. Verduisterd, van licht beroofd, van het oog. Bedoorte. Zie bed o r f t e. Bedoren, zw• ww. tr. Verdwazen, op een dwaal brengen. -spoor Bedorent, bnw. Met dorens begroeid. Bedorfte, -dorste, -dorte, -doorte, -dune, znw. vr. r) Nood, behoefte, hetgeen men noodig heeft. 2) levensbehoefte. 3) plicht. 6o BEDORSTE. Bedorste. Zie bed o r f t e. Bedorstelijc, -dursielijc, bnw. Op . den juisten tijd gedaan, aangebracht (hulp). Bedorstelike, -durstelike, bijw. Ter juister tijd. Bedotte. Zie b e d o r f t e. Bedorve, znw. vr. i) Behoefte; nooddruft, de kost. 2) nut, voordeel. Bedorven, zw. ww. intr. Behoeven ; ook: noodig zijn. Bedorven, deelw. bnw. i) Gebrekkig, beroofd van het gebruik van ledematen. 2) woest, onbebouwd, eig. verwoest. 3) slecht, verdorven. — Bedorvenheit. Bedouwen. Zie bedauwen. Bedouwen, zw. ww. intr. Wegkwijnen, wegsmelten, vergaan. Bedouwinge. Zie b e d a u w i n g e. Bedoven, deelw. van'beduven. Bedekt, bedolven. Bedrabt, bnw. Bemodderd. Bedrach, znw. o. i) Beschuldiging, aanklacht. 2) gerechtelijk bewijs, bewijs van iemands' schuld; vol bedrach, volledig bewijs. 3) overeenkomst, zoen. 4) gedrang, strijdgewoel. Bedrachsliede, znw. m. mv. Getuigen. Bedracht, znw. vr. en o. i) Aanklacht, beschuldiging. 2) verklaring in het nadeel van een bedaagde, getuigenis ; de getuigen; (te) b. si/en, rechtszitting houden tot het hooren van getuigen ; ter b. slaan, de toestand van den beschuldigde wanneer bewijs tegen hem is toegelaten en hij niet den onschuldseed mag doen; te bedrachte zetten, het causatief van „ter b. staen", het werk van den rechter. Bedrachter, znw. m. Getuige. Bedragen, st. ww. — I. Trans. r) Bedekken, overtrekken. 2) voorzien van, vervullen met; met slake bedregen, door slaap bevangen of overmeesterd. 3) in rechte betrekken. a) iem. voor de rechtbank brengen, aanklagen, beschuldigen, het bewijs van iemands schuld leveren ; hem b., zich zelf beschuldigen. b) van een misdrijf overtuigen, het bewijs leveren dat iem. schuldig is, iem. schuldig verklaren. 4) belasteren. 5) iem. in het ongeluk storten ; deelw. bedragen, treurig, ongelukkig. 6) bedriegen. 7) bewerken, uitwerken. 9) bedragen, beloopen. — II. Wederk. Zich gedragen, het maken, zich houden. Bedragen, st. (eig. zw.) ww. trans en wederk. — I. Trans. Voeden, onderhouden. — II. Wederk. i) Zich voeden, in zijn levensonderhoud voorzien. 2) zich vergenoegen met, zich behelpen met. Bedragenisse, .dregenisse, znw. vr. Uitkomst van een gerechtelijk onderzoek. Bedranginge, znw. vr. (oostmnl.). Overlast. Bedrangen, zw. ww. tr. Dringen, in het nauw brengen. — Bedranger. Bedranc, znw. o. i) Het dringen, gedrang, strijdgewoel. 2) ophooping van menschen. 3) het drukken, in het nauw brengen. Bedrede , -dich. Zie bed d e r e d e. Bedreech. Zie b e d r e i c h. Bedreoren. Zie bedreigen. Bedreich, bedreech, znw. o. Bedreiging. Bedreigen, -dregen, zw. ww. tr. Bedreigen, het toeleggen op. Bedreigingen -dreeginge, znw. vr. Bedretsen, zw. ww. tr. Bevuilen. Bedrichten, zw. ww. tr. Bebouwen, land. Bedriech, znw. o. i) Bedrog, misleiding. 2) schelmstuk, schurkenstreek. Bedriechitjc. Zie b e d r i e g e l ij c. Bedriechster, znw. vr. Bedriechte, znw. vr. i) Bedrog, bedriegerij. 2) mv., listen en lagen, streken. Bedriegeljc, -driechlijc, -driegenljc, bnw. Bedrieghjk, valsch, schoonschijnend. — Bedriegelike, bijw. Bedriegelijcheit, znw. vr. Bedrog, arglistigheid; bedrieglijk karakter. Bedriegen, st. en zw. tr. i) Bedriegen, mislei- BEDROGELIJC. den, in den strik of ten val brengen; b. van ere sake, in iets teleurstellen, van iets afbrengen ; hem (niet) over bedrogen houden, zich (niet) teleurgesteld gevoelen. 2) bedrieglijk veranderen, verkeerd voorstellen, vervalschen. 3) misleiden, verleiden-4) ver -schalken. Bed tegenesse, -driecknesse, znw. vr. Bedrog. Bedrieger, -ere, znw. m. Bedriegich, bnw. Bedrieglijk. Bedrieginge, znw. vr. Bedrog, valschheid. Bedrif, znw. o. Bedrijf, de plaats waar men heer en meester is, boerderij. Bedrift, znw, o. District, gebied. Bedrijf, znw. o. i) Het handelen, de praktijk van iets ; dat meeste b. hebben, de voornaamste rol spelen. 2) landbouw, de verrichtingen of het bedrijf van den landbouw. 3) gebied, rechtsgebied ; sign b. bedriven, alle functies in een bepaald gebied verrichten ; binnen den bedrive van, binnen het ressort van. 4) heerschappij, macht, invloed, vaderlijke macht. Bedrijflijc, bnw. Bedrijvig, aktief. — Bedrff1jichest. Bedringen, st. ww. tr. i) Dringen, drukken, verdringen, tegen iemand aandringen. 2) in het nauw brengen, íem. overlast aandoen. Bedrinken, -drenken, st. ww. wederk. Zich bedrinken, zich aan drank te buiten gaan. Bedriven, st. ww. tr. i) Doen, uitvoeren; uit uitvoer brengen, tot stand brengen, be--voeren, ten werkstelligen; ene boodschaji b., eene zending verrichten een huweljc b., bewerken; enen coo6 b., doen; een leven b., leiden; orber, rofj/t b., voordeel doen, bewerken ; druc b., berouw hebben, rouw bedrijven ; j5aescken b., vieren ; raet b., te rade gaan met, een plan beramen ; ene schouwe b., verrichten ; een ambt b., waarnemen ; sinen wille b., zijn wensch verkrijgen. 2) bewerken, land. 3) bewerken, tot stand brengen; b. (JAl, bewerken, dat; met eene ontken. ning : niets uitrichten, niet vorderen met iets. 4) aan het licht brengen, beschrijven. 5) besturen, regelen; inrichten, regelen ; iel also, so b. dat, iets zóó inrichten dat. 6) brengen, drijven; ergens toe brengen, tot eene waardigheid ; ergens toe drijven, aan rijven, noodzaken ; enen te wette b., iem. gerech--d telijk dwingen in rechte tegen hem op te treden; in het nauw brengen ; enen also nauwe b. dat, zóó ver brengen dat. Bedriver, znw. vr. i) Hij die iets verricht, bekleedt, een ambt; amj5tbedriver. 2) bewerker. 3) landbouwer. 4) aannemer van openbare werken. 5) bestuurder, opzichter. Bedroch, znw. o. Bedrog, leugen, bedrieglijkheid. Bedrocheljjc, -drochgeljc, bnw. Bedrieglijk. Bedrochenisse. Zie b e d r o g e n i s s e. Bedrocht, znw. o. List, streek. Bedroef znw. o. Droefheid, verdriet, tegenspoed. Bedroefde , -drufde, znw. vr. Droefheid. Bedroefenisse, -droevenisse, -drueffenisse, znw. vr. Droefenis, smart. Bedroef heit, znw. vr. Droefheid. Bedroefljjc, bnw. Treurig, bedroefd. Bedroefnisse. Zie b e d r o e f e n i s s e. Bedroeft -drueft, -druechl, bnw. i) Troebel, van glans beroofd. 2) in de war, verward. 3) bedroefd, bedrukt, jammerlijk. Vgl. b e d r o even. Bedroeftheit, znw. vr. r) Droefenis, treurigheid. 2) verlatenheid, eenzaamheid. Bedroeve, bnw. Droef, droevig. Bedroeven, -droven, -drueven, zw. ww. — I. Trans. i) Verwarren, troebel maken. 2) in de war brengen, beroeren. 3) bedroeven, verstoren; hem b., bedroeft zijn. 4) beweenen, rouw bedrijven over. 5) in het verderf storten, verderven. 6) met God als ondw., droefheid, smart, verderf over iem. brengen, hem vervloeken ; bedroeft, vervloekt. Bedroever, znw. m. Verstoorder (van rust, vrede). Bedroevich, bnw. Droevig ; als znw.: bedroefde. Bedrogelij c . -droochljc, bnw. Bedrieglijk. BEDROGEN. Bedrogen, deelw. bnw. i) Van bedriegen, tr. Bedrieglijk, arglistig, valsch. 2) van bedriegen, wederk. Vol zelf bedrog, waanwijs. Bedrogen, zw. ww. tr. Bedriegen. Bedrogen, zw. ww. tr. Uitdrogen ; pass., ver dwijnen, verminderen. Bedrogenare , znw. m. Bedrieger. Bedrogenheit, -gentheit, znw. vr. i) Bedrieglijk heid. 2) Eigenwaan; bedrogentheit sins selfs. Bedrog enisse, -drochenisse, -druchenisse, znw. vr. i) Bedrog. 2) spookverschijning, schim. Bedroeken. Zie bedrucken. Bedroet, znw. o. Gedrang, ophooping van men. schen. Bedromen, zw. ww. onpers. Mi bedromet, ik droom. Bedrongen, -drongen, deelw. bnw. Eng, nauw. Bedropen, zw. ww. tr. Bedruipen, bedroppelen, besprenkelen, begieten ; deelw. bedroken, gespikkeld. Bedroppelt, deelw. bnw. Gespikkeld. Bedroven. Zie bedroeven. Bedrucht, -drugt, znw. vr. Onstuimige aanval, vaart. Bedruecht, bedrueft. Zie b e d r o e f t. Bedruftich, bnw. Behoeftig, zwak, gebrekkelijk. Bedruc. Hetz. als b e d r u c h t. Bedruckeljj c, bnw. Bekommerd, bezwaard. — Bedruckelike, bijw. Bedruckelijcheit, -drucljcheit, znw. vr. i) Van bedrucken, verdrukking, lijden. 2) van hem b., bekommering, het vervuld zijn met iets. Bedrucken, -drocken, zw. ww. — I. Trans. i) Tegen iets aandrukken; naar beneden drukken. 2) verdrukken, in het nauw brengen. 3) ontmoedigen, treurig stemmen. 4) onderdrukken. 5) beperken, in enge grenzen besluiten. 6) innemen, eene ruimte. — II. Wederk. Bedroefd, bedrukt zijn. Bedruckenisse, bedrucinisse, znw. vr. Verdruk. king, het in druk, verkeeren; lijden, droefheid. Bedruckinge, znw. vr. Verdrukking, het brengen van anderen in nood of gevaar. Bedreet deelw. bnw. z) Verdrukt, in druk verkeerende. 2)' bedroefd, bedrukt. 3) verfomfaaid, verfrommeld, verlept, van bloemen. Bedruatheit, bedruc-, znw. vr. i) Verdrukking, het verdrukken, kwellen van anderen. 2) het bedrukt zijn, droefenis, smart. Bedruotnisse. Zie bedruckenisse. Bedrapen, st. ww. tr. Bedruipen, op iets druipen, door druppelen nat maken. Bedruppen, zes. ww. tr. Bedruipen, vleesch. Bedrust. Zie bedruusch. Bedruusch, bedruyseh, bedruust, bedrust, znw. o. i) Het door een snelle, vooral draaiende, beweging ontstaande geraas, het snorren van een rad, wiel en dgl. 2) iedere snelle, ook draaiende, beweging, ook zonder dat daardoor geraas veroorzaakt wordt, vaart, snelheid, onstuimigheid ; aandrang, woeste aanval. 3) van geweldige natuurverschijnselen, van een geweldigen wind : orkaan, onweder, hagelbui. Bedrnnst. Zie b e d r u u s c h. Bedruustelike, bijw. Met aandrang, met onstui migheid. Bedtiecte. Zie bed d e t i e c t e. Beduchten, -dochten, znw. ww. — I. Trans. Vreezen, beducht zijn voor. — II. Wederk. Vreezen. Beduchtieh, bnw. Omzichtig, behoedzaam. Beduden,-duder, e. a. Zie b e d i e d e n enz. Bedvederen. Zie bedeuderen. Beduer. Zie beduur. Bedullen, zw. ww. tr. Iemands hoofd op hol brengen. Bedunken, zes. onr. ww. intr. Dunken, vooromen ; met veranderd ondw., meenen. Bedunkinge, znw. vr. Meening omtrent iemand, faam, naam. Beduren, zw. ww. intr. en tr. Borduren. Bedurste. Zie bedorfte. BEEFACHTICH. 6r Bedurstelike. Zie bedorste1ike. Bedurte. Zie bed o r f t e. Bedurven. Zie bederven. Beduurwerken, zw. ww. tr. Borduren. Bednes. Zie bedehuus. Beduut. Zie bediet. *Beduren. Zie bedoven. Beduwen, zw. ww. tr. i) Verdrukken, in het nauw brengen, bedwingen. 2) overwinnen, eene neiging, gebrek. Bedwaan, st. ww. tr. Wasschen, reinigen. Bedwangelije, -dwenclijc, bnw. Onderworpen, onderdanig. Bedwingelike, bijw. Met of uit dwang, gedwongen, ongaarne. Bedwant, znw. o. i) Dwang, noodzaak; a) Dwang ons door iem. of iets buiten ons opgelegd; ook, minder sterk : drang, aandrang ; bi bedwange, gedwongen, genoodzaakt, tegen zijn zin, tegen wil en dank; sonder b., vrijwillig, uit eigen beweging. b) dwang dien men zich zelf oplegt, zelf beheer sching; b. doen, bedwingen. 2) nood, druk, kommer, droefheid ; het es b., het is treurig, ellendig. 3) overheersching, macht, heerschappij ; in b. liggen, gevangen zijn, ook in de strikken der liefde ; macht, geweld; b. doen, geweld aandoen, schade toebrengen ; macht, invloed ; des winters b., de onaangename winter ; vgl. g e w o u t ; des kerkers b., de ellendige gevangenis. 4) het omvatten of insluiten van iets; in sin b. hebben, in zich besluiten, bevatten. 5) gedrang. Vgl. b e d w o n g e n. Bedwolemt. Zie bedwelmt. Bedwellen, zw. ww. tr. 7.) Van bezinning berooven, buiten zich zelf brengen, bedwelmen. 2) misleiden, van het spoor brengen, verleiden ; hem b., zich zelf misleiden. Bedwelm, znw. o. Flauwte, bedwelming. Bedwelmen, zw. ww. tr. Verbijsteren, van bezinning berooven ; ook : door toovermiddelen in eene zekere begoocheling brengen, biologeeren ; enes ogen b., betooveren. — Bedwelmer. Bedwelmt, bedwelemt, deelw. bnw. In een toestand van zinsbegoocheling of zinsverbijstering verkeerende, begoocheld. — Bedwelmtheit. Bedwesemen, -dweesemen, zw. ww. tr. Hetz. als bedwellen en bedwelmen. Bedwesemicheit , *bedwesemtheit, znw. vr. Hetz. als bedwelmtheit. Bedwinen, st. ww. intr. Verdwijnen, te niet gaan. Bedwingeli e, bnw. Gedwongen moetende worden ; ook : bedwongen kunnende worden, tembaar. Bedwingen, st. ww. tr. i) Dwingen; bedwongen, gedwongen, onvrijwillig; bedwongene dint, dwang; als znw., bedwingen, dwang. 2) oproepen, dagvaarden, noodzaken te komen, b.v. getuigen. 3) beheerschen, overheerschen, overweldigen, onderwerpen; bedwongen hebben, in zijne macht hebben, in bedwang houden ; in het pass., beheerscht worden, door eene ziekte, een hartstocht. 4) belemmeren, in zijne bewegingen ; b. van, verhinderen verder te gaan met, terugbrengen of afbrengen van iets. Bedwingenisse, znw. vr. Dwang. Bedwinger, znw. m. Beheerscher. Bedwine, znw. o. Dwang, geweld. Bedwongen, deelw. bnw. van bedwingen. Eng, nauw. B edwongenli^j e, geljc, bnw. ; bedwongelike noot, kommervolle, treurige toestand. Bee. Zie beide. Beëbben, be/lebben, zw. ww. intr. Gedurende den eb blijven liggen ; deelw. beëbbet, bekebbet, beëbt, door den eb overvallen of verhinderd. Vgl. v e rebben. Beede. Zie beide. Beedjaan, znw. vr. Jonge vogel; nieuweling in het eene of andere vak, leerknaap. Beefachtich, bnw. Geneigd tot beven, vreesachtig. 62 BEELDACHTICH. Beeldachtich, bnw. Eene zinnelijke voorstelling vormende ; beeldachtige dingen, zinnelijke voorstel. lingen. Boeide, znw. vr. Bilze, eene plant. Boeide, beilde, belde, bilde, beelt, znw. o., m. en vr. i) Beeld, gewrocht der beeldende kunst; ook : geschilderd beeld, figuur ; verkleinw. beeldekj/n. beeldje. 2) gestalte, gedaante, ook : vrouw (oostmol.). 3) zinnelijke voorstelling van iets in iemands geest. 4) voorbeeld (oostmol., limb.). aver, znw. m. Graveur. Beeldehuus, znw. o. Nis. Beeldelij% bnw. i) Vgl. o n b e e 1 d e 1 ij c. 2) prachtig, verrukkelijk, beeldig. Beeldelike, bijw. In den vorm van een beeld of denkbeeld, zóó dat de geest zich iets denken of voorstellen kan. Beeldeloos, znw. m. Zonder zinnelijke voorstel -lingen. Beeldemaker, belde-, -meker, znw. m. Hij die beelden maakt, in de ruimste beteekenis, beeldhouwer, beeldsnijder, schilder, graveur. Beelden, beilden, bilden, zw. ww. tr. i) Eene bepaalde gedaante geven, vormen; hem beelden, een spiegelbeeld van zich zelf vormen, zich spiegelen. 2) af beelden, voorstellen. 3) eene gestalte verkrijgen, den vorm eener zinnelijke voorstelling aannemen. Beeldenaer, -er, znw. m. i) Schepper, vormer, formeerder. 2) beeld, zinnelijke voorstelling, type. Beeldenisse, znw. vr. Verbeelding. Beeldensaet, belsen-, belsem-, znw. o. Bilzenzaad. Beelder, znw. m. Hetzelfde als b e e 1 d e n a e r. Beelderie, znw. vr. Beeldwerk, gewrocht van b eeldsnij - en-beeldhouw- (ook schilder- ?) kunst. Beeldeschriver, znw. m. Schilder. Beeldesnider, beelt-, znw. m. Beeldsnijder, vervaardiger van beelden van hout. Beeldestat, beelt-, -stede, znw. vr. Nis, plaats voor een beeld. Beeldevaruwer, beeliverwer, znw. m. Schilder of verver (vergulder) van beelden. Beeldevat, znw. o. Bewaarplaats van beelden, een tempel vol afgodsbeelden. Beeldewerc, beelt-, znw. o. Beeldwerk, het ver-f vaardigen van beelden en figuren in den ruimsten zin; beeldsnijwerk, beeldhouwwerk, mozaiek. Beeldewise, -wijs, bijw. Als beeld, in den vorm van een beeld. Beeldinge, beid., bild-, znw. vr. i) Afbeelding, beeld. 21 zinnelijke voorstelling. Beelfroot. Zie b e l f r o o t. Beelc. Zie bul c. Beellefroot. Zie b e 1 fr o o t. BeeldB'r, Beelre, ruw. m. Blaffer (hond). Beelt. Zie b e e l de. Beelwite. Zie b e l e w i t e. Beelnsah, bnw. Boheemsch. Beemt, beurt, bemht, bendt, bambt, znw. m. Weiland, weide, aan water gelegen ; verklw. beemdelij/n, -ken, land. Been, bein, bien, znw. o. i) Been, bot, dat beste b., hersenpan (?) ; een b. cnauwen, aan een been knagen ; ie beene gaen, ter harte gaan, na aan het hart liggen ; ie bene roeren, tot in het been aan -tasten, iemands gemoed geheel vervullen ; int b. geboren sin, ingeboren, ingeschapen zijn. Verkleinw. beenkm, beentje, botje; dat b. metten merge hebben, veel invloed hebben, alles in te brengen hebben (bij). 2) been, „daer men op gaet"; hem weren met armen ende beenen, zich op alle manieren verzetten ; b. breken; licht te b., vlug, vaardig; te bene binden, zich aantrekken, zich bekommeren ; ant b. b., dragen, gezegd van kosten. 3) een voorwerp van been, een hoorn van een dier. Boenen. Zie b e n ij n. Beenenke, -inke, znw. vr. Eene bepaalde been. wond. Beëngen, zw. ww. tr. i) Benauwen, beëngen, BEFORPELEN. in het nauw brengen ; nauw insluiten, eene stad. 2) eng of nauw maken, eene ruimte; deelw. beënget, benauwd, gebrek aan ruimte en lucht hebbende. Beengeswel, znw. o. Beengezwel. Beeng etouwe, znw. o. Het deel der wapenrusting dat de beenen bedekte. Beeng etnuch, -tuich, znw. o. Hetzelfde. Beentlarnasch1harnas, znw. o. Scheenplaat. - Beenhouwer, nauwer, znw. m. Slager. Beengijn, znw. o. Zie b e e n. Beeninke. Zie b e e n e n k e. Beenlinc, beinlinc, beilinc, znw. m. Beenkleeding, broek of kous. Beenrich, bein-, bnw. Beenig, knokig. .. Beenside, (be-eenside), bijw. Aan de eene zijde. Beente, bienle, znw. o. Beenderen, gebeente. Beenwonde, znw. vr. Vgl. b e e n e n k e. Beer, (oostmnl.). Zie bier. Beer. Zie bere. B8er, znw. m. Aalt, drek, mest; den beer steken, den beer ruimen. Vgl. b e e r s t e k e r. Beerboom. Zie p e e r b o o m. Beerkijn, znw. o. Besje, druif (wijnbezie). Beermoeder, znw. vr. (oostmnl.). Buikloop, diarrhee. Boerst. Zie borst. Beersteker, ber-, znw. m. Nachtwerker, beersteker, sekreetruimer. Beërve , beërf. Zie bederve. Beërvet, bow. ; beërft, bearft sijn, een kind of erfgenaam hebben bij iemand met wie(n) men gehuwd is. Beëschen, zw. ww. tr. i) Vernemen, vragen naar. Vgl. v e r e s c h e n. 2) vernemen, te weten komen waar iets is. Beeste. Zie beste. Beestbewarer, -bewaerre, znw. m. Veehoeder. Beeste, beest, znw. vr. en o. i) Beest, dier verkleinw. beestkijn; beeste-mensche, diermensch, het beest in den mensch; in het bijzonder a) viervoetig dier. b) vee. c) koe. d) paard. 2) aas, kreng. Beestel c bnw. i) Dierlijk. 2) beestachtig. Beestelljehelt, znw. vr. i) Dierlijkheid, dierlijke natuur. 2) beestachtigheid. Beestelike, bijw. Op eene dierlijke of beestachtige wijze. Beestenmarot, -maerct, znw. vr. Veemarkt. Beestenstal, znw. m. Beestenstal, veestal. Beestenverbljjf, znw. o. Plaats in eene boerderij waar de beesten staan. Beestenverwarer, -verwaerre, znw. m. Hetz. als beestbewaerre. Beestich, bnw. Dierlijk, vleeschelijk. Beesticheit, znw. vr. Aard van een beest, dierlijke natuur. Beestschatter, znw. m. Hij die het vee van anderen opsluit, dat op zijn grond schade aanricht. Beestsijs, znw. m. Belasting op het vee. Beet. Zie bete. Beetcole, znw. vr. Biet. Beetsch, bnw. Bijterig, van honden. — Beetsahheit, . Beëttert, bnw. Met etter beloopen. Beevaert. Zie b e d e v a e r t. Beëvelt, bnw. Met eene ziekte behept; ziek, ook van vleesch. Befamen, zw. ww. tr. Met eene misdaad dood een slechten naam brengen, beschuldigen;-verven, in deelw. befaemt, door het algemeen gerucht als schuldig of de schuldige aangewezen; ter kwader naam en faam bekend. Beferpelen, forftelen, zw. ww. tr. Bedriegen, beetnemen. Beffe, znw. vr. Kraag, halskraag; ook: muts. Beffen, zw. ww. intr. Blaffen, keffen; beuzelen, bazelen, kletsen. Befit. Zie boffit. Beforpelen. Zie b e f e r p e l e n. BEFREMEN. Befremen. Zie b e v r e m d e n. Begaden, begayen, zw. ww. — I. Trans. i) Het gelijke bij elkander brengen, ordenen, rangschikken. 2) in orde brengen, klaarmaken, bewerken, ver ; het b., iets inrichten, in orde brengen, pre--richten pareeren ; hei (die dinc) so (anders) b., de " zaak zoo (anders) aanleggen ; lant b., bebouwen, bewerken. 3) versieren, opschikken. 4) van het noodige voorzien, verzorgen, de noodige zorg aan iets besteden ; oppas sen, behandelen, een zieke ; gereed maken voor de begrafenis, een overledene. 5) in een zekeren toe stand brengen, behandelen ; vooral : slecht behande len, mishandelen, toetakelen; ene stoat b., plunderen, verwoesten ; een stegereej5 b., bederven, onbruikbaar maken. Vooral met bij woorden : jammerlike b., deer lijk mishandelen; deerlijk toemaken; lachierlike, onsiene, onscone, lelike, qualike, onsoete b., geducht toetakelen, havenen. — II. Intr. Behagen, bevallen. Begaeft. Zie b e g a v e t. Begaan, zw. ww. — I. Trans. i) Ten uitvoer brengen, volbrengen, bedrijven, goed en kwaad. 2) behandelen, in een toestand brengen. 3) bereiken, inhalen. a) met een persoon als object; in handen krijgen, achterhalen, vangen ; vangen, gerechtelijk overtuigen; ontmoeten, aantreffen; bezoeken, aanval onverhoeds aanvallen, betrappen ; verraderlijk-len ; behandelen, misleiden ; raken. b) met eene zaak als obj. ; inhalen, bereiken, verkrijgen ; innen, van boeten; bezoeken. 4) een plechtigen omgang ter eere van iem. houden. a) een lijkdienst verrichten voor iem., zijne uitvaart plechtig vieren. b) vieren, gedachtenis vieren van, herdenken ; houden, eene kerkvergadering; ook eene bruiloft. 5) rondgaan, omgaan, omgeven. — II. Wederk. Zich onderhouden, zich bedruipen ; het kunnen uithouden. — III. Intr. i) Beginnen, gaan. 2) beginnen, aanvangen. 3) te werk gaan, zijn wil volbrengen, betijen, begaan. 4) voortgaan, handelen zonder tusschenkomst van anderen. — IV. Onpers. Iets vergaat of gaat mij (goed of slecht), het loopt ... voor mij af. Begaen, deelw. bnw. Zie b e g a n g e n. Begaer, znw. o. Begeerte, verlangen. Begaerdie. Zie b a g a e r d i e. Begaert. Zie b a g a e r t. Bega9rte, znw. vr. i) Begeerte, verlangen. 2) hartstocht, begeerlijkheid. Begangen, begaen, deelw. bnw. i) In het nauw gebracht, benauwd ; tot het uiterste gedreven ; in angst of nood verkeerende ; eig.: omsingeld. 2) ver ontsteld; b. sin met, om, met of om iets ver--legen, legen zijn. 3) verstoord, toornig. 4) droef te moede; jammerlike b., diep verslagen ; begangen sin met, medelijden hebben met. Begangenisse, -gancnisse, -gankenisse, znw. vr. i) Druk, bekommering. 2) processie ; uitvaart. Beerane, znw. o. i) Bereik. 2) handelwijze, 3) staatsie, plechtige omgang, processie. Begankenisse. Zie b e g a n g e n 1 s s e. Begapen, zw. ww. tr. i) Aangapen. 2) verslinden. 3) begrijpen. 4) omvatten, ondernemen, bereiken. Begare, znw. vr. Begeerte. Begaren, zw. ww. tr. i) Begeren, willen. 2) oproepen. 3) enes b., het op iemand gemunt hebben. 4) met eene zaak als ondw., plegen, gewoon zijn. Begaven, zw. ww. tr. i) Stoffelijke gaven schenken, begiftigen, 2) geestelijke gaven schenken, met onstoffelijke eigenschappen toerusten; ook : beschenken met de hemelsche zaligheid ; deelw. begavet, begaafd (met). 3) met den geest Gods vervullen, bezielen, in geestvervoering brengen. 4) euphemistisch : bezoeken, met eene plaag, eene ziekte; met God als ondw., vgl. b e g a v e t. Begavet, begaefi, deelw. bnw. Vgl. b e g a v e n. Ook euphem.: bezocht of aangetast door pest of toevallen, aanvallen van beroerte. Beg avinge, znw. vr. Bezieling, het vervuld zijn met den geest Gods; een aanval van geestverrukking. Begeenside, voorz. Aan gene zijde van. BEGEVEN. Begeer Begeerde, znw. o. Begeerte, verlangen. Begeerljjc, bnw. — I. Act. i) Begerig; begeer. like cracht, de kracht der begeerte. 2) innig, vurig, hartstochtelijk. — II. Pass. Begeerlijk, waardig om begeerd te worden. Begeerljcheit, znw. vr. i) De zetel der begeerten, het gemoed. 2) de hartstocht van het begeren, vooral van het zinnelijke. 3) hartstochtelijk verlangen, ook : innig verlangen in edelen zin. Begeerlike, bijw. Met hartstochtelijk, met innig verlangen ; met aandrang, met ijver. Begeerloos, bnw. Zonder begeerte naar iets. Begeernisso, znw. vr. i) Begeerlijkheid, zinnelijke lust; gulzigheid; wellust. 2) Begeerte. Begeerre. Zie b e g e r e r. Begeert, znw. o. Begeerte, verlangen. Begeerte, znw. o. Hetzelfde; een b. doen, een verzoek doen, het verlangen kenbaar maken ; sine (sin) b. volbringen, zijn doel bereiken ; sine b. sien, zien wat men gaarne wil zien ( sinen wille Bien); b. van hoocheit, eerzucht. Begegenen, begegen, zw. ww. tr. t) Tegenkomen, ontmoeten. 2) ontmoeten, overkomen, gebeuren, bejegenen, met eene zaak als ondw. Begeoken, zw. ww. tr. Voor den gek houden, bedriegen ; bespotten, den spot drijven met. Begeokinge, znw. vr. Bespotting, het maken van iemand tot een voorwerp van spot. Begelden, st. ww. tr. Betalen, voldoen. Bogen, znw. o. Zie b e g i n. Begene, bijw. z) Bijeen, te zamen, met elkaar, te gader; al b. 2) vooral, vóór alle dingen, in het bijzonder (= met allen) ; in alle opzichten, geheel en al; nieman, niet b., niemand, niets ter wereld. Wegenen. Zie b e g e g e n e n. Regennon. Zie beginnen. Wegerde. Zie begeerde. Begeren, zw. ww. tr. i) Begeren, verlangen, vragen, verzoeken, het verlangen naar iets te kennen geven; als znw.: wensch, verlangen; te wesene b., ergens gaarne willen zijn. 2) het gemunt hebben op; iem. aanvallen, bestoken ; iets treffen, aandoen, zijne werking op iets doen gevoelen. 3) in rechte, de medewerking of tusschenkomst inroepen van. 4) rechten op iets doen gelden. Begerer, begeerre, znw. in. Hij die iets begeert, (naar) iets verlangt (met den gen.). Begeringe, znw. vr. i) Begeerte, wensch; innig verlangen naar iemand; innigheid. 2) zondige begeerte, begeerlijkheid, aanlokking tot zonde, hartstocht. *Begoten, st. ww. tr. In den zin, in de gedachte krijgen (het tegenovergestelde van „vergeten"). Begeven, zw. ww. — I. Trans. i) Begeven, verlaten ; met rust laten, vaarwel zeggen ; in den steek laten (ook met eene zaak als subj.), een persoon. 2) verlaten ; nalaten, opgeven, vaarwel zeggen, eene zaak ; die werelt b., afstand doen van de wereld, in een klooster gaan; sonde, archeit b., nalaten. 3) ophouden met, staken, een einde maken aan ; zonder b., zonder ophouden. 4) loochenen, verloochenen. 5) van zich geven, geven ; den geest b. 6) eene zaak aan iem. geven of in handen stellen. 7) uitgeven, in betaling geven. 8) regelen, rangschikken, de plaatsen aanwijzen aan. 9) huwelijksgoed geven aan (kinderen), vgl. o n b e g e v e n, io) zenden, doen gaan, nl. in eene orde en dgl., van de wereld afzonderen, monnik of non laten worden. — II. Intr. Zijn kracht verliezen, verminderen. — III. Wederk. Eig. zich zelven afsterven, afstand doen van zich zelven, zijne zondige natuur dooden, vervolgens : in een -klooster gaan, „der werelt afstaen ende hem moenc (nonne) begeven in enen clooster" ; deelw. begeven, van de wereld afgezonderd, in een klooster, in eene orde opgenomen; begevene liede; een monec b., een b. clusenare ; b. ordine, kloosterorde; b. leven, kloosterleven; begeven, znw., kloosterling; b. sin = hem begeven hebben, in een klooster zijn. 2) (oostmnl.) plaats hebben, zich toedragen. 64 BEGGAERT. Beggaert. Zie b a g a e r t; den B. maken, alleen in schijn een geestelijk leven leiden. Begichten. Zie be giften. Begien, zw. ww. tr. Bekennen, belijden, verklaren. Begieten begelen, st. ww. tr. Begieten, eene vloeistof gieten op of over iets ; bevochtigen. — Beetinge. egift -gichien, zw. ww. tr. i) Begiftigen. 2) aan God of een heilige als offer opdragen of Wijden, ook: zich zelf. Zie v e r g i ft e n. Begiftigen, zw. ww. tr. Beschenken ; een hu vastzetten voor.-welijksgoed Begiftinge, gichtinge, znw. vr. i) Schenking. 2) offerave. Begin. Zie b agine. Beg nhof. Zie b a g ij n hof. Begilen, zw. ww. tr. i) Bespotten, voor den gek houden. 2) misleiden, begoochelen. 3) betooveren, bezweren. Begin, znw. o. i) Begin, het beginnen met iets, de eerste zijn met iets; int begin, ten beginne, al dadelijk ; ook : het eerst, allereerst ; oorspronkelijk; na min b., zooals het zich oorspronkelijk voor mij liet aanzien. 2) oorsprong ; sin b. nemen, te beginne comen, zijn oorsprong nemen. 3) beginsel. 4) toegang, ingang. Begine. Zie bagine. Beginnen, st. ww. tr. en intr. — I. Trans. i) Beginnen, de eerste zijn om iets te doen, een strijd openen; beginnende liede, menschen, beginners, nl. in een aan God gewijd leven ; als znw., begin ; in sin beginnen dede hi, hij begon met, allereerst deed hij. 2) over iets beginnen te spreken of handelen. 3) vóór hebben, op iets uit zijn, ook met den gen. ; deer his began, waar hij heen wilde, wezen wou; iet is begonnen om, ingesteld met de bedoeling; het is begonnen om, te doen om. Beginner, znw. m. Hij die met iets een aanvang maakt, de eerste die iets doet, aanlegger, aanstoker van iets. Beginninge, znw. vr. Begin, beginsel. Beginnisse, znw. vr. Begin. Beginsel, znw. o. i) Begin ; van beginsel, van den beginne af; int b., vooreerst, om te beginnen; b. nemen, een aanvang maken. 2) oorsprong; b. nemen, oorsprong nemen ; oorsprong van iemands bestaan, vader ; beginsel van bloem, plant, vrucht, kiem. Beginster, znw. vr. Zij die iets of met iets begint, zij die iets aansticht. Begoevernanehe, znw. vr. Vertering, kosten. Begokelen, zw. ww. tr. Begoochelen, misleiden, bedriegen. $egomen, zw. ww. — I. Trans. i) Bezien, in oogenschouw nemen ; opmerken, letten op ; onderscheiden, uit elkaar houden (goed en kwaad). 2) toezicht houden over, toezien op ; besturen, regeeren; beschermen, verdedigen, bijstaan. 3) Bezorgen, verzorgen, aanbrengen ; in orde brengen, regelen; het so b., het zóó aanleggen. — II. Wederk. i) Voor zich zien, oppassen, zorg dragen. 2) zich voorzien, voor zich zelf zorgen. Begon, znw. o. Begin. Begonnen, zw. ww. tr. en intr. Hetz. als b eginnen. Begonside, voorz. Aan gene zijde van. Begoodspenningen, zw. ww. tr. Een godspenfling of onderpand geven bij gelegenheid van (een koop). Begoom, znw. o. Zorg, bemoeiing. Begorden, zw. ww. tr. i) Omgorden; omringen; bereiden, voorzien van. 2) als met een gordel verbinden, aaneenhechten, verbinden. 3) inhouden, bevatten : begont hebben, bevatten, in zich bevatten; een kint begorden of begont hebben, zwanger zijn van. Wegoren, zw. ww. tr. Bevuilen, besmetten. B egrachten zw. ww. tr. Van grachten voorzien. Begracien, zw. ww. tr. Aan iemand zijne genade bewijzen, zijne gunst schenken. BEGRIPER. $egracijt, bnw. Bemind of gezien bij de menschen. $egraftl znw. vr. Begrafenis, uitvaart. Begramen, zw. ww. tr. Boosmaken, vertoornen. Begraven, st. en zw. ww. tr. i) Begraven, bedelven, ook een doode. 2) afgraven, "graven aan iets. 3) door gracht of sloot insluiten, afsluiten. 4) ver versterken ; hem begraven, zich met grach--schansen, ten omringen of verschansen ; zich versterken. 5) beeldhouwen. Begraving e, znw. vr. Begraving, begrafenis. Begreep,egrijp. Zie begrip. b Be jn znw. o. Kwaad gezicht, grijns. Begrijpsam bnw .; -der reden, voor reden vatbaar, verstandig oordeelende. Begrinen, st. ww. tr. Een leelijk gezicht tegen iemand trekken, grijnzen tegen. Begrimen, zw• ww. tr. Zwart maken, met pek besmeren, bevlekken. Begrip, begr», begrie^, begreep, znw. o. z) Berisping, aanmerkingen, vijandige bejegening of aan sonder ., zonder dat men verwijten of aanmer--val; king maakt of ze te duchten heeft, onberispelijk; schande, blaam; knaging, wroeging. 2) onderneming; een man van groten begrije, een koen en ondernemend man; b. nemen, zijn koers richten, een weg inslaan. 3) het omvatten ; omvang, oppervlakte ; gebied, macht. 4) omheining. 5) eene voor wonen geschikte ruimte ; vesting, sterkte, kasteel; ook : uitbouwsel, uitstek aan een huis. 6) inhoud, rapport. 7) oordeel, beslissing; staen ten begrij5e van enen. 8) begrip, in de hedendaagsche beteekenis. Begripel ? bnw. Hetz. als b e g r i p e 1 ij c, 2). Begripelheit, znw. m. Begrip, het begrijpen of doorzien van de dingen. Begripelije, bnw. i) Pass. Berispelijk, af te keuren. 2) Act. Bevattelijk, schrander, verstandig. Begripeltjeheit, znw. vr. i) Bevattelijkheid, het vermogen om iets te bevatten, capaciteit. 2) bevat begrip, vermogen om te begrijpen of te-telijkheid, doorzien, verstand. Begripen, zw. ww. tr. i) Aangrijpen, aantasten, aanpakken; achterhalen, bereiken ; vijandelijk aan llen of behandelen; met God als ondw., straffen,-va tuchtigen; met eene zaak als ondw. aantasten, treffen, bevangen. 2) voor het gerecht dagen; arresteeren. 3) gispen, berispen, onder handen nemen, een persoon ; aanmerkingen maken op, laken, eene zaak; in enes b. sign, door iem. onder handen genomen worden. 4) weerleggen, iemands woorden bestrijden. 5) aanvatten, in de hand nemen ; ter hand nemen, op het touw zetten, het plan tot iets vormen ; enen weck b., die see b., eene zeereis ondernemen ; aanvaarden, vrijwillig op zich nemen; instellen, oprichten ; stun hovet begri,pen, ene hovetvaert b., een tocht doen naar eene hoofdstad of moederstad van het recht om in eene twijfelachtige rechtszaak inlichtingen te ontvangen of een vonnis te halen. 6) ontvangen, aannemen, krijgen ; ene smette b., ene crone b., ene in huwelike b. 7) omgrijpen ; omvatten, omvangen; inhouden, bevatten; begrejen hebben, omvatten, bevatten ; in ere stat begrejen sin, zich op eene plaats bevinden ; bevatten, inhouden, vermelden; begrepen storen, vermeld zijn, met name genoemd worden. 8) bezetten, beslaan, eene ruimte; ene stat, ene herberge b., betrekken ; sine woonstaf b., zijne woonplaats vestigen. 9) in bezit nemen, eene plaats. io) opkomen voor; begrij5en ende vervaen. i i) vervullen, iemands geest, in het passief; so begre, hen, met zulke gedachten vervuld, zoo gestemd; begrepen in den wille, het vaste voornemen hebbende ; in dien begre.pen sin, ergens van vervuld zijn, er op uit zijn om, grooten lust hebben om; in den rechte begrejien sin, zich met het recht bezig houden. 12) vangen, betrappen, overvallen, ook als rechtsterm. i 3) begrijpen, verstaan. — II. Wederk. Zich vergrijpen. Begripenisse, znw. vr. Misgreep, vergrijp. Begriper, znw. m. Berisper, vitter. BEGRIPINGE. $egripinge, znw. vr. Berisping. Begrisen, st. ww. tr. bonen door spottende gebaren, gezichten tegen iem. trekken; beschimpen. Begroeyen, zw. ww. intr. Vastgroeien, wortel schieten. Begroeten, zw. ww. tr. i) Groeten, iem. goeden dag zeggen. 2) aanvallen. 3) iem. aanspreken, het woord tot hem richten, iem. ergens in kennen ; iem. over iets aanspreken, hem er toe aansporen of nopen. Begronden, zw. ww. tr. Doorgronden, peilen. Begroten , zw. ww. — I. Trans. t) Vergoeden, schadeloosstellen, het batig saldo eener rekening aan iemand uitkeeren. 2) vergrooten, vermeerderen, ver Zijn gebied uitbreiden.-hoogen. — II. Wederk. Begrotingen znw. vr. Vergoeding, schadeloosstelling. Begrusen, zw. ww. tr. Met gruis bedekken, begruizen ; groezelig of morsig maken, bezoedelen. Be ruten^ zw. ww. tr. Gruit gebruiken voor g het brouwen van bier. Beguten J guyten, zw. ww. tr. i) Voor den gek houden, bespotten. 2) bederven, in de war brengen. Behacht, beha bnw. s) Schuldig staande aan (?). 2) belast, bezwaard met iets, gezegd van een goed. Behachten, -haften, zw. ww. tr. Vasthouden, in hechtenis houden, aansprakelijk stellen; deelw. behacht, aansprakelijk; b. goet, in beslag genomen goed. Behachhinge, znw. vr. Hechtenis, toestand van afhankelijkheid. Behaech, znw. o. Behagen, welgevallen. Behaeehlijc, -heit, -nisse. Zie b e h a g e -. Behael, znw• 0. z) Verhaal, schadeloosstelling. 2) het ophalen, zich verschaffen (voedsel). 3) het terugkomen op iets ; dal recht en slaei lot geen b., komt niet terug op zijne (des schouts) handelingen. Behage , znw. vr. Behagen, welgevallen. Behagel, bnw. — I. Van behagen. Aange. naam, welgevallig. 2) schoon, sierlijk, het oog aan. genaam aandoende. 3) van het karakter, lief, beminnelijk. 4) krachtig, flink ; ook : sterk, geweldig, van natuurverschijnselen. — II. Van hem b e h ag e n. i) Stout, fier, kloek, koen. 2) trotsch, laatdunkend overmoedig, roekeloos. Behagelaert, znw. m. Overmoedige, trotschaard; ijdele, ingebeelde gek. Behagelheit, znw. vr. i) Behaaglijkheid, aan genaamheid der verschijning van iem. ; netheid, sierlijkheid, opsmuk, tooi. 2) sierlijkheid, kostbaarheid, pracht, van zaken. 3) welbehagen, gevoel van welbehagen, genoegen, genot, vermaak. 4) zelfbehagen, ingenomenheid met zich zelf. 5) dapperheid, fierheid, kloekheid, zelfgevoel; hooghartigheid ; vrijmoedigheid in woorden. 6) trotschheid, overmoed, euvelmoed. B ehag^ e1ij c, haechljc, bnw. i) Welbehaaglijk, - welgevallig. 2) sierlijk, keurig. 3) dapper, flink. Behagelijcheit, -haechljcheil, znw. vr. z) Aan aantrekkelijkheid, bekoorlijkheid. 2) dat-genaamheid, wat aan iemand behaagt of hem aantrekt, lust, wel gevallen. 3) aangenaam gevoel der zinnen, zingenot. Behagelike, bijw. i) Op eene sierlijke, keurige wijze. 2) met zelfgevoel, waardigheid, fierheid; op eene dappere, stoute, moedige wijze. 2) op eene trotsche of overmoedige wijze, vermetel, boud. Behagen, zww. ww. -- I. Trans. Helpen, be vorderen, te hulp komen. — II. Intr. i) Behagen scheppen in (m. d. gen.); b. (als znw.) maken, hetz. 2) goedvinden ; oh b. des roots, behoudens nadere goedkeuring van den raad. -- III. Wederk. i) Ge noegen hebben, vroolijk zijn. 2) behagen hebben in zich zelf, naar zijne lusten leven. 3) behagen schep pen in (m. d. gen.). 4) zich iets inbeelden. 5) wel behagen hebben in (iemand) ; ic hebbe mi wel behaget, ic behagede mi, ik heb een welgevallen. — IV. Onpers. Behagen scheppen in iem. of iets. Behag enisse, -haechnisse, znw. vr. en o. i) Goedvinden. 2) aangenaam gevoel. Behagentheit, znw. vr. i) Welbehagen ; na godliker b. 2) genoegen, vermaak. BEHENDELIKE. Behager, znw. m. Hij die behaagt (nl. aan God). Behaginge, znw. vr. Hetgeen iemand behaagt, wat hij hebben wil. Behalden, -inge. Zie behouden. Behalen, zw• ww. tr. i) Verwerven, jardoen b. aflaat verkrijgen. 2) bereiken, (in zijne macht) krij gen. 3) zich op den hals halen, ondergaan. 4) aansteken (met eene besmetting). Behalende, Behalich, bnw. Besmettelijk, aanstekelijk, van ziekten (16de eeuw). Behalt. Zie b e h o u t. Behaltsam, (nederr.), znw. Verblijf, plaats of voorwerp om iets te bewaren. Behaltsel, (nederr.), znw. o. Hetzelfde. Behalven, voorz. en voegw. Eig. bijw.: aan de zijde, ter zijde. -- I. Voorz. Behalve, met uitzonde ring van. — II. Met dat, voegw. ; behalven dat. Behandelen, zw. ww. tr. Behandelen, bespreken. Behangen, st. ww. tr. s) Behangen. 2) verstrikken. Behanginge, znw. vr. Het aanbrengen van tapijten en draperieën. Behanc, Behancsel, znw. o. Behangsel, draperie. Behanttekenen, -handleikenen, znw. vr. Door eene handteekening bekrachtigen. Behantvesten, zw. ww. tr. Bij handvest als privilege verzekeren ; bij handvest of keur beschrijven. Beheept. Zie b e h e p e t. Behest, znw. o. i) Voorspelling. 2) belofte, toe zegging ; een b. doen, eene belofte doen, iets beloven, ook : eene belofte, schoone woorden en voorspiegelingen, goede voornemens; vooruitzicht; toestand. 3) verzekering. 4) bevel, gebod ; een b. doen, een gebod volbrengen. 5) aanbeveling, aansporing. Beheffen, st. ww. tr. Verheffen (zich -). Behefselt, bnw. Van zuurdeeg doortrokken, Beheiligen, zw. ww. tr. Heiligen, wijden. Beheimelen, -hemelen, zw. ww. tr. Verbergen. Beheimen, zw. ww. tr. Omheinen, omvangen. Beheinde enz. Zie b e h e n d e. Beheinen, zw. ww. tr. Omheinen, omzetten, om. geven. — Beheininge. — Beheintheit. Beholder. Zie b eh ouder. Behelen, st. ww. tr. Verbergen, geheim houden. Behelen, -heelen, zw. ww. tr. In orde maken, dicht maken. Behelpen, st. ww. — I. Trans. Helpen, bevorderen, ondersteunen; beholjben sin, met een bijw. van hoeveelheid, voordeel trekken uit, --hebben aan. — II. Wederk. i) Zich helpen, zich verdedigen, zich dekken met, zich beschermen, zich staande houden; zich op iets beroepen. 2) hem b. ute, zich bevrijden uit, loskoopen van ; zich bedruipen, zich zelf helpen. 3) gebruik maken van ; zich beroepen op. 4) genoegen nemen met. Behelpinge, znw. vr. Verdedigingsmiddel, iets waarmede men zich helpt, uit eene verlegenheid redt. Behels en! zw. ww. tr. i) Omhelzen ; enen behelset hebben, iem. in zijne armen houden. 2) omvatten, omvademen, ook overdr. 3) bevatten, behelzen. Behelsinge, znw. vr. Omhelzing. Beheltelike, bijw. Behoudens (oostmnl.). Beheltenisse, znw. vr. (oostmnl.). i) Behoudenis, zaligheid. 2) inhoud. 3) voorbehoud; als bijw., eig. znw. afhangende van (een uitgelaten) net, onder voorbehoud van. Behem, znw. o. Bohemen. Vgl. b e e m s c h. Behemelen, zw. ww. tr. i) Verbergen. 2) om -heinen. Behemen, zw. ww. tr. Bewonen. Behende, bnw. Bij de hand, ervaren. Behende , bijw. i) Behendig. 2) nabij. Behendeheit, bekent-, znw. List, arglistigheid. Behendelije, bnw. i) Met kunst gemaakt of aangelegd. 2) heimelijk, geheim. Behendelike, bijw. i) Op eene behendige wijze. 2) kunstig. 3) met list. 4) heimelijk. 5) nauwkeurig, met zorg. 6) op eene geschikte of passende wijze, met overleg, met waardigheid. 66 BEHENDICH. Behendich, bnw. — I. Van personen. i) Schrander, handig. 2) verstandig, knap. 3) listig, sluw. 4) boosaardig, verdorven. — II. Van zaken. i) Listig, slim uitgedacht. 2) fijn, fijn bewerktuigd. Behendich, -heindich, -hindich, bijw. Op eene listige, sluwe, ook : boosaardige, manier. Behendicheit, -heindicheit, -kindecheit, znw. vr. i) Schranderheid, overleg. 2) list, sluwheid; listig beraamd plan. 3) kunstvaardigheid, talent. Behengen, -hingen, zw. ww. tr. Beschikken, het aanleggen. Behentheit. Zie b e h e n d e h e i t. Behepet, beheej5t, bnw. Geraakt, getroffen (door eene ziekte), er mede behept. Beherden, zw. ww. — I. Trans., i) Bekrachtigen, versterken, beveiligen. 2) volharden in, een langen tijd blijven in (een ambt). —. II. Intr. Aansterken, toenemen. Beherdinge, znw. vr. Stalen vlijt, volharding. Beheren, zw. ww. tr. i) Onder zijn. macht hebben. z) beheeren, beheerschen, besturen ; beheert sin, een bestuurder, een landsheer hebben. 3) toezicht houden ; beheert ofte onbeheert, mei. of zonder opzicht. 4) zijne rechten op eene zaak doen gelden. 5) een heer over iets aanwijzen. Beheren, zw. ww. tr. Verwoester., met een leger doortrekken. Behertigen, zw. ww. tr. Behartigen, ter harte nemen. Behessen, -kissen, zw. ww. tr. Opjagen, wild; afjagen, land. Beheten, st. ww. tr. i) Noemen, heeten ; doelen iets 2) iem. ets van te voren zeggen, aanzeggen, voorspellen. 3) vooraf bespreken, bepalen. 4) beloven. 5) verzekeren. 6) dreigen met iets. 7) berokkenen. 8) bevelen. 9) aanbevelen, opdragen. Behevelt. Zie b e ë v e l t. Behiliken, zw. ww. tr. Door huwelijk verwerven, betrouwen, aantrouwen. Behinderen, zw. ww. tr. Verhinderen, beletten, lastig vallen. Behindieh enz. Zie b e h e n d i c h. Behingen. Zie b e h e n g e n. Behoede, znw. vr. Hoede, beschEtrming. Behoedelike, bijw. i) Voorzichtig, bedachtzaam. 2) met vele voorzorgen, in het geheim. Behoeden -hueden, zw. ww. -- I. Trans. i) Bewaken, zorg dragen voor ; bekoel -- a) beschermd, gevrijwaard ; wel be/bet, goed bez Drgd, veilig. b) voorzien van. c) vervuld van, behept. met (eene ondeugd). 2) bewaken, bewaren, opsluiten. 3) in zich bewaren, behouden, houden, als richtsnoer van zijn leven aannemen. 4) opsluiten, in eene bepaalde ruimte houden ; -bekoel houden, opgesloten houden. 5) verhoeden, beletten, vermijden. 6 letten op, een wakend oog houden op. — II. Wederk. Zich in acht nemen ; bedachtzaam zijn ; deelw. bekoel, op zijne hoede, voorzichtig, ingetogen. -- IL';. Intr. Met den gen. Zich hoeden, zich wachten, oppassen voor iets. Behoedenisse, znw. vr. i) Bewaking, bescherming. 2) schuilplaats. Behoeder, -hueder, znw. m. Bewaker, beschermer; b. van den swerde, drager `an het zwaard, verdediger. Behoederse, -huederse, znw. vr. Hoedster. Behoedich, bnw. Behoedzaam, voorzichtig ; b. van sonden, zich wachtende van, in acht nemende tegen het kwaad. Behoedicheit, znw. vr. B. doen enen, hem beschermen, bewaken. Behoedinge, znw. vr. i) Besc serming,. hoede. 2) veiligheid ; iel in b. brengen, sekuur bergen. Behoef, behoef, znw. o. en vr. -i) Behoefte, gebrek. 2) behoefte, noodzakelijkheid ; na sin b., naar den eisch, naar behooren. 3) behoefte, levens enen sijn b. doen, hem van het noodige-behoeften; voorzien. 4) nut, voordeel; lot (te) eves b., ten nutte, ten dienste van iem., in iemands belang; ook : voor BEHOUDEN. iemand, ten nadeele van hem, voor zijne rekening. 5) b. zijn, noodig zijn, vereischt zijn. Behoefenisse. Zie behoevenisse. Behoefljc. Zie behoeve1ij c. Behoeft, znw. vr. Hetz. als b e h o e f; tonser b. ; b. hebben, noodig hebben (deelw. v. behoeven ?). Behoefte, -houfte, znw. vr. Nooddruft, wat men noodig. heeft; sine b, hebben, hebben wat men noodig heeft, wat men best gebruiken kan ; enen sine b. doen, iem. van het noodige voorzien. Behoeftieh, .ltueflich, bnw. i) Behoefte hebbende aan, iets noodig hebbende (met den gen.). 2) behoeftig, arm; als znw. mv., de armen. 3) noodig. Behoeftieheit, znw. vr. Behoefte, kommer, nood. Behoeren, zw. ww. tr. Schenden, onteeren. Behoet, behoed, znw. o. i) Bescherming, veilig heid. 2) macht, bezit. 4) behoeder, legerhoofd. Behoet bnw. Zie behoeden. Behoet eit, behuet-, znw. vr. Bedachtzaamheid, nauwlettende zorg. Behoetster, -koester, znw. vr. Beschermster. Behoeve, znw. vr. Behoefte, nooddruft; na b. naar den eisch; enen sine b. doen, iem. van het noodige voorzien. Behoeveljjc, bnw. ij Behoefte hebbende aan (met den gen.)..2) behoeftig. 3) noodzakelijk, nuttig, dienstig, betamelijk. Behoevelijeheit, znw. vr. i) Behoeftigheid, ar moede. 2) kommer, gevaar. 3) levensonderhoud. Behoeven, behoven, boeven, zw. ww. — I. Intr. i) Behoeftig zijn. 2) noodig hebben. 3) 'moeten (met een onb. wijs met te). — II. Onpers. i) Gebrek hebben, arm zijn. 2) noodig zijn. 3) nuttig of goed zijn, plicht zijn, betamen. Behoevenisse, -hoefenisse, znw. vr. Gebrek; nut. Behoevich, bnw. Arm; znw. mv., de armen. Behoevicheit, znw. vr. Behoefte, nood. Behoevin er znw. vr. Armoede, behoefte. Beholdelike. Zie behoudelike. Beholenheid, behoolneheit, znw. vr. Verborgenheid, geheim. Behoor, be/sore, znw. o. i) Hetgeen betaamt; na b., naar behooren. 2) hetgeen iemand toekomt. Behoorlije, bnw. i) Geregeld. 2) hetgeen van iem. kan verlangd worden. 3) betamelijk. Behoorlhcheit, bnw. vr. i) Gepastheid, beta melijkheid. 2) recht, bevoegdheid. Behoorlike, bijw. Naar behooren. Behoorsam , bnw. Behoorlijk, betamelijk. Behoorte, bekorte, znw. vr. i) Wat iemand past of opgelegd is. 2) wat ergens bij behoort, eigenaardigheid, vereischte ; na rechter b., geheel naar behooren, zooals vanzelf spreekt. 3) beurt. Behopen, zw. ww. tr. Hopen, verwachten. Behorderen. Zie bohor deren. Behordinge. Zie b e o r d i n g e. Behore. Zie behoor. Behoren, boren, baseren, zw. ww. — I. Onpers. i) Passen, overeenkomen, behooren bij. 2) betamen. 3) nuttig, goed zijn. 4) moeten, genoodzaakt zijn, aan iemand opgelegd zijn. — II. Intr. Passen, bestemd zijn voor. 2) opgelegd zijn, noodzakelijk zijn voor, voor iemand zijn weggelegd. 3) iem. toekomen, zijn recht zijn; znw.: min b., datgene waarop ik recht heb, wat mij toekomt. 4) behooren bij, te pas komen. 5) aan de beurt, aan de orde zijn. 6) te huis behooren. 7) noodig zijn. 8) toebehooren. — III. Wederk. Betamen. — IV. Trans. Vernemen. Behorich, bnw. Behoorlijk, plichtmatig. Behoude, znw. vr. i) Heil, redding, zaligheid. z) bescherming, hoede. 3) veiligheid, toevluchtsoord. Behonudelike, . behold-, bekell- (oostmnl.), bijw. i) Veiliglijk, op zijn gemak. 2) als absolute naamval. a) met een gen. of dat., met behoud van. b) met een acc., naderende tot de voorz., hetz. c) met een voegw., b. dat, b. of, behalve, met dien verstande ; mits. Behouden, beholden, (oostmnl.), behouwen, st. ww. tr. i) Redden, bewaren ; lot sin einde b., voor BEHOUDEN. het laatst bewaren, uitstellen ; b. cost, moeite efi kosten die niet vergeefsch zijn, die beloond worden (tegenover verloren cost) ; deelw. behouden, veilig; b. kant, veiligheid. 2) redden, verlossen; enes laf b., iemands leven redden, iem. in leven laten ; deelw. bnw. behouden, gezond en wel; zalig; met een deelw.: weg; b. schulen, wegschuilen. 3) beschouwen, bezien. 4) houden, houden voor; houden, vasthouden, gevangen houden; houden, tegenhouden; houden, in eere houden, vieren, heiligen; houden, in bezit houden, volhouden, gestand doen, volbrengen ; b. ten heiligen, met een eed bekrachtigen, staande houden onder cede. 5) onderhouden, steunen ; b. worden, in zijne eigen behoeften voorzien, zich generen. 6) verkrijgen, winnen; met een pers. als obj., overhalen; met eene zaak, ontvangen. — II. Wederk. i) Zich staande houden, zich overeind houden. 2) het volhouden, het uithouden. 3) zich redden, zich beschermen. 4) zich onderhouden, zich ophouden. — III. Intr. i) stilhouden. 2) zich vasthouden aan iem., op iem. steunen. Behouden, deelw. bnw. Zie het vorige woord. Absoluut gebruikt met een eden of 3den (ook Oden) nv. i) Met behoud van ; b. onser eren, b. dins vreden (vredes), met uw verlof; b. dinen goeden moet, hetz. ; b. tsijns, met behoud van het zijne, zonder er iets bij te verliezen; ondanks zich zelven. 2) zonder te kort te doen aan; b. uwer bede, zonder uw verzoek in den wind te slaan, met uw verlof. 3) als voort., zonder. 4) behouden dat, mits dat. Behoudenisse, znw. vr. Redding, zaligheid ; in Gods b. varen, den hemel ingaan ; in die b. sin, zalig zijn. Behoudens, bij w. ; b. dat, onder voorwaarde dat. Behouder, behelder (oostmnl.), znw. m. i) Beschermer. a) boedelhouder. 3) houder, van een brief. 4) redder, heiland; sinen b. ontfaen, het H. Sacrament ontvangen. Behouderige, znw. vr. Behoedster, beschermster. Behouderse, znw. vr. i) Beschermster, beschermvrouw, patrones. 2) redster. Behoudicheit, znw. vr. Behoud, redding. Behoudinge, -holdinge (oostmnl.). Hetz. Behout, beholt, behalt (oostmnl.), znw. ©. en vr. i) Levensonderhoud. 2) redding. 3) heil, zaligheid; hem seleen int b. doen, voor het heil zijner ziel zorgen ; in die Gods b. varen, cornen, naar den hemel gaan. 4) behouder, redder, vgl. b e h o e t. 5) bewaring, hoede. 6) macht, heerschappij, bezit. 7) plaats waar men iem. in zijne macht heeft, gevangenis, kerker. 8) met een poss., veiligheid; in min b. varen, gaan waar men veilig is, zich terug trekken ; in sin b. brengen, in veiligheid brengen ; in s jn b., met een ww., weg; hem in sin b. doen, zich in veiligheid brengen, zich weg maken, zich schuil houden. 9) schuilplaats, toevluchtsoord. zo) bewijseed ; sin b. doen, verklaring onder cede. Behoutster, znw. vr. i) Redster, behoudster. 2) boedelhoudster. Behouweliken. Zie behuweliken. Behouwen, st. ww. tr. Behouwen, bewerken. Behouwen. Zie behouden. Behouwen. Zie b e h u w e n. Behove enz. Zie behoeve. Behuden, zw. ww. tr. Verbergen, wegbergen. Behueden enz. Zie behoeden. Behullen, zw. ww. tr. Inhullen, sluieren. Behulp, znw. o. Hulp, onderstand. Behulpeljje2 bnw. Behulpzaam, hulpvaardig. Behulpelijoheit, znw. vr. i) Behulpzaamheid; b. doen, helpen. 2) hulp, steun. Behulpen. Zie behelpen. °Behulpenisse, znw. vr. Het te baat nemen, gebruik maken van (met een gen.). Behulpich, bnw. Behulpzaam, hulpvaardig. BekulpiII e, znw. vr. Hulp. Behulpsel, z nw. o. Hulpmiddel, middel. Behulpwech, znw. m. Weg waardoor iemand gebaat wordt, b.v. weg over een land, toepad enz. BEJAERTHEIT. Behulsen. Zie onbehulst. Behusen, zw. ww tr. z) Met huizen bebouwen, grond ; deelw. behuset, behuust, (grond) waarop een huis staat. Behuwen, behouwen, behuweliken, behouweliken, zw. ww. tr. Zich door huwelijk verwerven, betrouwen; deelw. behuwet (behouwet, behout, behoudt) sone, dochter, oom e. a., behuwd-, aangetrouwd. Bei. Zie beye. Beyaerden, beyer-den, beyeren, beiaerden, zw. ww. tr. De klokken luiden, beieren; ook : het klokkenspel bespelen. --Beyaerder. Beyaert, beyert, znw. m. Klokgelui; ook: klokkenspel ; den b. slaen, den bijslaap uitoefenen. Beyaert, beyert, beygert, beyer, znw. m. Zieken ook : gemeenschappelijke eetzaal in een gast--zaal, huis ; passantenhuis. Beyaert, bnw. Roodbruin; als znw., roodbruin paard, vos : ros beyaerl. Zie b a y a e r t. Beyaertmeester, beyert-, beyer-, znw. m. Klokkenspeler of klokkenist. Beide, bede, znw. vr. i) Het wachten. 2) uitstel, oponthoud; sonder b., zonder uitstel; b. maken, talmen. 3) verblijf, vertoef, het ergens vertoeven ; b. doen, vertoeven, ergens stil blijven op eene reis. 4) plaats waar men vertoeft, pleisterplaats. 5) gerechtelijke termijn, dien men heeft vóór dat men voor het gerecht moet verschijnen. Beide, bede, telw. Beide; beide -- en-Zde, zoowel ---als, niet alleen — maar ook; èn — èn (ook bij meer dan twee leden) ; beide -- of, of — of. Beidegader, bede-, bei-, -gzer, telw. Alle beide, b. — ende, zoowel --als. Beiden, beden, zw. ww. — I. Intr. Wachten, ver sonder b., onverwijld ; beiden en es geen ver-toeven ; uitstel is geen afstel; met een gen., of met na,-laet, naer, achter, om, op, wachten op, wachten naar; met eene zaak als ondw. iem. wachten, voor hem aanstaande zijn. — II. Trans. i) Wachten op, afwachten ; die dool b. 2) iets rekken, uitstellen. 3) enen ere dinc b., iemand uitstel geven. Beidinge, znw. vr. Het wachten; uitstel. Beids, beeds, eig. gen. van beide ; ook als nom. Beye, bei, znw. vr. Bei, bes; mv. beieren, bessen. Vgl. m o e r b e y e. Verklw. b e i k ij n, van druiven gezegd. Beven, zw. ww. tr. Betten, eene wonde plek. Beyer. Zie beyaert. Beyeren. Zie b e y a e r d e n. Beyeri nge, znw. vr. i) Klokgelui ; het bespelen van het klokkenspel. 2) gesuis in de ooren. Beyerktjn, zn^v. o. Hetz. als b e e r k ij n. Be 1erman, znw. o. Klokluider of -speler. Beigert. Zie b e y a e r t. Bei age, znw. vr. Het bijliggen, het uitoefenen van gemeenschap (?). Beilde enz. Zie b e e l d e. Beilc, beelc. Zie b u 1 c. Beiline. Zie b e e n l i n c. Bein enz. Zie b e e n. Beindel. Zie bin del. Beitel, znw. m. Bootje, boot. Beitel, betel, znw. m. i) Beitel. 2) wig, peg. Beiten. Zie beten. Bejach, znw. o. i) Jachtbuit, krijgsbuit, buit. 2) datgene wat men zich verwerft, voordeel; omme b., uit winzucht ; sign b. doen, zijn voordeel doen, winst doen; b. hebben aen, genot hebben van, baat vin den. 3) bezit. 4) datgene wat iem. najaagt, levens doel, streven ; ook : hetgeen iem. doet, zijne zaken, iemands handel en wandel. 5) levensonderhoud; broodwinning. Be^achte, znw. vr. Het behalen van (jacht)buit. Be^aech, znw. o. Broodwinning. Bejaert, bnw. i) Van jaren; .jonc b., jong van jaren. 2) tot zijne jaren gekomen, mondig. 3) b. ende bedae:ht, langer dan „jaar en dag" geleden. Bei aerth eit, znw. vr. Mondigheid. 68 BEJAGEN. Bejagen, zw. ww. — I. Trans. i) Bejagen, buit maken. 2) verkrijgen, winnen, zoowel: voor zich zelven, den eigendom verkrijgen, verbonden met „copen", als : voor een ander, verschaffen, bezorgen; ene stat b., winnen, bemachtigen; kinder b., krijgen, vooral buiten huwelijk ; bejaecht Bone, onechte zoon; bejaget si/n, verworven zijn; voorhanden zijn, zijn; aen enen b. dat, bij iem. uitwerken dat, van hem gedaan krijgen dat. 3) veroorzaken, berokkenen, zich zelven op den hals halen, oploopen; anderen berokkenen, bezorgen. 4) najagen, trachten te bereiken ; sin bejach b., in zijn onderhoud voorzien, zijn kost oploopen. — II. Wederk. i) In zijn onderhoud voorzien. 2) zijn best voor iets doen. 3) te werk gaan. Beeager, znw. m. Hij die najaagt, b. van goede. Bejaginge, znw. vr. Het najagen van iets, vooral van geld en goed, het schrapen er van. Bejammeren, zw. ww. tr. Betreuren, beschreien. Bejaren, zw. ww. — I. Intr. Verjaren, jaar en dag den eigendom van iets bezeten hebben. — II. Wederk. Mondig worden. Bejegenen, zw. ww. tr. i) Ontmoeten, tegenkomen. 2) aandoen, treffen, bejegenen. 3) in strijd zijn met, zich verzetten tegen. Bejegentheit, znw. vr. Kwade bejegening, nadeel dat men iemand berokkent, smaad; in bejegent ten nadeele. -hede, Bejuken, zw• ww. tr. Door geschreeuw verstoren (eene rechtszitting). Beo, znw. m. i) Bek, mond; honger in den bee hebben, honger lijden; bee jegen bee, met zijn beitjes; op den bee rillen, over de tong gaan ; verkleinw. becskijn, becsijn, beckelkijn, bekje, bek. 2) angel der insekten. 3) puntige schulpen of uitsnijsels aan den rand van kleeren, punt aan de schoenen ; punt van een snijdend wapen. Becaent, bnw. Verschaald, bedorven. Becaet, bnw. Een ka (kaai), eene waterkeering hebbende. Becalengeren, zw. ww. tr. Calengeeren, een eisch in rechte tegen iemand instellen, bekeuren. Becallen, zw. ww. — I. Trans. i) Bespreken, afspreken. 2) bepraten, overhalen. 3) bebabbelen, belasteren, iemand ; uitbazuinen, iets. — II. Wederk. Met elkander spreken of beraadslagen. Became enz. Zie b e q u a m e. Becant. Zie bekent. Becarinen, zw. ww. tr. Betreuren, beklagen. Becarmen. Zie b e k e r m e n. Beke, znw. vr. Beek, bron ; helsche beke, de hel; in ene valsche b. zeilen, in verkeerd vaarwater zijn, op den verkeerden weg zijn ; uier minnen b. rinnen, uit de liefde voortvloeien of ontstaan. Bekeer . bekere, znw. o. i) Bekeering. 2) leiding, bestuur; in bekere hebben, onder zijne macht hebben. Bekeerlic, bnw. Vlug in zijn bewegingen, snel. Bekeernisse, -kerenisse, znw. vr. Bekeering. Bekeersam, bnw. B. ten dogeden, gemakkelijk tot het goede te brengen, vatbaar voor goede indrukken. Bekeersamheit, znw. vr. B. ten dogeden, geneigdheid tot het goede. Bekeert, deeles. ; als znw., hij die van de wereld heeft afstand gedaan, kloosterling. Beken, beeken, znw. Zie b a k e n. Beken, bekin, znw. o. i) Kennis; na recht b., naar juiste kennis, als ik mij niet vergis. 2) kennis, iemand dien men kent; ook in het mv. ; clein b. hebben, (ergens) weinig kennissen hebben, onbekend zijn. 3) eene plaats die men kent, schuilplaats. 4) inzicht, begrip. 5) mededeeling; enen b. doen. 6) van hem bekennen, bewustheid. Bekenlije, -kennelc, kennentlijc, bnw. — I. Actief. i) Begaafd met de vatbaarheid om iemand te kennen, te herkennen, te onderscheiden (als eigenschap van den hond), begripsnamen. 2) erkentelijk. — II. Passief. i) Kenbaar, gemakkelijk te onderscheiden. 2) gemakkelijk te kennen, bekend. BEKEREN. Bekenlike, bijw. Blijkbaar, duidelijk. Bekenne, znw. vr. Bekentenis. Bekennen, :kinnen, zw. ww. — I. Trans. i) Leeren kennen, iemand of iets ; kennis krijgen van, vernemen ; bekent hebben, hebben leeren kennen, weten ; leeren kennen door aanschouwing, zien, leeren kennen door oplettendheid, bemerken; 1, k. door den geest, begrijpen, tot eene overtuiging komen ; als znw., inzicht; kennis ; 1. k. door studie, onderzoeken ; 1. k. door gebruik, gebruiken. 2) ken. nis maken met, kennis dragen van, omgaan met een man, eene vrouw, ook van de huwelijksgemeenschap ; ene vrouwe, maget, zeef b. ; enen man b. 3) herkennen. 4) kennen, weten ; laten b. laten weten ; openbaren, laten blijken ; openbaren, uitbrengen, iemand. 5) onderkennen, onderscheiden. 6) bekennen, belijden, erkennen in rechte, eene schuld of eene verplichting. 7) erkennen, van de waarde, het recht, de waarheid enz,, overtuigd zijn; God b., in Hem gelooven; een vorst b., in zijne waardigheid of betrekking tot de onderdanen erkennen ; iets erkennen, vereeren, gelooven in ; waarde hechten aan, acht slaan op; iem. als rechtmatig leenheer voor iets huldigen, enen iel b., erkennen, verklaren; eene verklaring ten gunste van iem. afleggen, hem iets toekennen. 8) iemand in iets kennen, het hem toekomende deel van iets geven. 9) in het passief, in rechte overtuigd worden, overtuigend bewezen zijn. — II. Wederk. i) Zich zelf leeren kennen ; tot inkeer komen, nederig of ootmoedig zijn. 2) begrijpen, begrip hebben; (met ane) begrip of verstand hebben van, weten van. 3) kennis hebben aan. 4) bij zijn kennis zijn. 5) belijden, (zicht verklaren. 6) in iemand gelooven (met in). 7) tot jaren van onderscheid komen ; voor zich zelf kunnen zorgen; bekende jaren, mondigheid, meerderjarigheid. Bekennenisse. Zie b e k e n n i s s e. Bekenner, -kinner, znw. m. i) Kenner, hij die iets kent, weet of doorziet. 2) hij die iets erkent. Bekenninge, znw. vr. i) Kennis van of aan iets. 2) bekendheid. 3) kenmiddel, criterium. 4) in rechte, het kennis nemen eener zaak, het beslissen in iets. Bekennisse, -kennenisse, znw. vr. -- I. Van bekennen. i) Kennis; in b., ter kennis, opdat men daardoor zou weten ; in waerheit ende in b., als een teeken der echtheid. 2) erkenning, in rechte afgelegde verklaring. 3) bekentenis, belijdenis. — II. Van hem bekennen. i) Bewustheid, helderheid van geest. 2) inzicht. Bekensam, bnw. Erkentelijk. — Bekensamheit. Bekent, bekint, becant, deelw. en bnw. -- I. Deelw. Bekend ; b. sin, werden, opgemerkt, ondervonden zijn, worden; b. lijn, zijn ; b. werden, worden; geschieden. — I1. Bnw. i) actief. Kennende, kennis of verstand hebbende, verstandig ; met een gen., bekend met, zeker van. 2) passief. a) bekend, kond; b. doen, bekend maken ; b. met, bekend bij, in aanzien, welgevallig aan ; b) beroemd ; b. met, beroemd door. — III. Znw. mv. Bekenden. Bekentenisse, znw. vr. i) Hetz. als b e k e nn i s s e. z) emolument voor de gerechtsgetuigen (limb.). Beker, znw. m. Beker, bokaal. Bekere. Zie bekeer. Bekeren -keeren, zw. ww. — I. Trans. i) Wenden, zoowel: af houden van als vooral : brengen tot, leiden; iemand brengen tot het rechte geloof, bekeeren. 2) iets wenden, richten, overbrengen op; iet te rechte b., iets de juiste wending geven, eene uitlegging ten goede aan iets geven. 3) tot reden brengen. 4) veranderen, verbeteren. 5) aanwenden, voor een zeker doel. 6) uitkeeren, teruggeven, geld. 7) overgeven, spijzen door de maag, braken. - II. Wederk. i) Zich keeren. 2) zich begeven naar. 3) zich gedragen, zich houden, zich in de eene of andere richting ontwikkelen ; hem des b. aen, zich in iets aan iemand gedragen. 41 zich zetten tot. 5) verkeeren, zich bevinden. — I1I. Intr. i) Zich begeven, zich wenden tot. 2) uitloopen op, eene zekere BEKERENISSE. wending nemen. 3) zich wenden tot, zich overgeven aan. 4) zich wenden van eene plaats, zich verwij deren, terugkeeren. 5) zich verbeteren. 6) tot het rechte geloof komen, christen worden ; tot inkeer komen, zijn leven beteren. 7) verkeeren. Bekerenisse. Zie bekeernisse. Bekerich, bnw. Gemakkelijk te leiden, van paarden. Bekeringe, znw. vr. z) Bekeering. 2) de crisis in eene ziekte. Bekermelijo, -carmel(jc, bnw. Klaaglijk, mede opwekkende.-lijden Bekermen, -carmen, -caermen, -caremen, zw. ww. tr. i) Iets zuur verdienen, het bezuren. 2) weeklagen over iemand of iets, beklagen ; hem b., weeklagen over zich zelf. — Bekerminge . Bekersemen, zw. ww. tr. Zalven met heilige olie. Bekeuren, -cueren, -doren, zw. ww. tr. i) Eene wettelijke verordening maken omtrent of op iets; bekuerde wateren, wateren die gerechtelijk geschouwd worden. 2) iemand bekeuren; iemand de les lezen. Vgl. becoren. Bekeurer, bekeerder, znw. m. Hij die eene boete oplegt. — Bekeuringe, -coringe. Bekiken, st. ww. tr. Bekijken. Bekin enz. Zie b e ken. Bekiven2 st. ww. tr. Bekijven, uitschelden. Beckelkijn, verkleinw. van b e c. Boeken, beckin, beckon, znw. o. i) Waschkom, bekken, vooral voor het wasschen der handen ; verklw. beckenkijn, -ken, beckenigen, beckskin, kommetje. 2) het bekken, waarmede iets ter kennis van het publiek wordt gebracht; b. sleen. 3) schaal om giften op te halen. 4) schedel; vgl. h e r s e n b e c k e n. Beckon, zw. ww. — I. Intr. Pikken, bikken. — II. Trans. Met zijn snavel in iets pikken. Beckeneel, beckineel, backeneel, znw. o. i) Bek stalen of ijzeren kapje ter bescherming-keneel. 2) van de hersenpan; verkleinw. beckeneelkn. 3) helm. 4) gewapend man. Beekenen, zw. ww. tr. Kleppen, eene klok. Beckengeslach, znw. o. Het slaan tegen een bekken, voor eene bekendmaking. — Boekenslager. Beekerg beckersche. Zie b a c k e r, b a c kersche. Becket, deelw. voor gebecket. Gepunt, geschulpt. Beckijn, beckin. Zie b e c k e n en b e c. Bedlach -beclaecli, znw. o. i) Klacht tegen iemand, grief, blaam. 2) gerechtelijke aanklacht, b. van naerhede, eisch van naasting. Bedachte, -clacht, znw. vr. Reden van beklag, grief klacht 2) punt van beschuldiging. 3) twist. Beeladden, zw. ww. tr. Bevuilen. Beclaeeh. Zie b e c l a c h. Beclaechlijc, bnw. i) Berispelijk. 2) die in rechte mag worden aangesproken. Beclaechlipcheit, znw. vr. Reden van beklag, berispelijkheid. Beciaechlike, bijw. Op eene klagende wijze. Beslagen, zw. ww. — I. Intr. Treuren, weenen. — II. Trans. i) Betreuren, beweenen. 3) beklagen, medelijden hebben met iemand. 3) iets beklagen of bètreuren, spijt of berouw over iets hebben; het betreuren dat. 4) over iets klagen, eene klacht over iets inbrengen, ook bij iem. (met den datief). 5) enen iet b., berouw toonen aan iemand over iets. 6) zijne aanspraken op eene zaak in rechte doen gelden ; iem. beschuldigen, aanklagen ; eene aan tegen iem. inbrengen. 7) aanhouden, in beslag-klacht nemen. 8) ene cuere b., eene vergadering bijeenroepen. --- III. Wederk. i) Zich beklagen over iem. of iets. 2) weeklagen over zich zelf. 3) hem b. van een vonnis, in beroep gaan, appelleeren. Beclagenisse, znw. vr. Beklag, klacht. Bedlager, znw. vr. Klager; hij die klaagt, mort. Beclaginge geninge, znw. vr. i) Het weenen, jammeren. 2) reden van beklag. 3) klacht, ook in rechte. Beclaeken, zw. ww. tr. Bemodderen. BECOMINGE. Beclappen, zw. ww. tr. i) Kwaad van iemand spreken. 2) verklappen. Beclapper, znw. m. Aanbrenger, -verklikker. Beelappinge, znw. vr. Het aanbrengen van iets. Bedlaren, -eieren, zw. ww. tr. i) Verklaren, uitleggen, het recht. 2) verklaren, uitdrukkelijk noemen. Bedlat. Zie becladden. Beelatteren, zw. ww. tr. Hetz. als b e c 1 a d d e n. Beclauwen, zw. ww. tr. Vangen, zich van iem. meester maken. Beeleden, -cleiden, zw. ww. tr. 1) Bekleeden. 2) inkleeden, een schoonen schijn geven aan iets. 3) bekleeden, een ambt; bezetten, een zetel als teeken van eene zekere waardigheid ; den raelstoel b. 4) beschieten met planken. Becleetsel, znw. o. Houtbekleeding. Becleiden . Zie bec1eden. Beclemmen. Zie b e c 1 i m m e n. Becleren. Zie b e c 1 a r e n. Becliemen, zw. ww. tr. Met leem besmeren. Beclijf, znw. o. i) Voorspoed, welvaart, voordeel. 2) voortduring, bestendigheid. Beclimmen, -cle^nmyzen, st. ww. — Trans. i) Beklimmen, bestijgen. 2) beklemmen. Vgi. b e c 1 o mm e n. — II. Intr. Oprijzen, opklimmen. Beelippen, zw. ww. tr. Als in een strik of knip vangen, betrappen. Becliven, st. ww. — I. Intr. i) Opschieten, ontspruiten. 2) voorspoedig zijn, toenemen in wel personen; toenemen, van zaken. 3) blijven,-vaart, van blijven bestaan, beklijven ; met den dat., iemand bij bestendig zijn deel, zijn lot zijn. 4) becleven-blijven, sin ane, gehecht zijn aan; becleven sin in, vastgehecht zijn; gehecht zijn aan ; onafscheidelijk verbonden zijn met iets; een karaktertrek zijn van iemand; met in, blijven in; met vie, verwijderd blijven van. — II. Trans. Beklimmen. Bedlommen, deelw. bnw. Beklemd (oostmnl.). b. van kelden, bevangen door de kou. Becloven, deelw. Nu en dan met de bet. van becleven. Zie b e c 1 i v e n. Beenagens st. en zw. ww. tr. i) Knagen aan, afknagen. 2) opslikken, verdouwen, van beleedigingen en dgl. 3) beknibbelen, beperken. 4) aan iemands eer en goeden naam afbreuk trachten te doen. 5) iem. kwellen, martelen. 6) deelw. becnagen, becnaecht, afgekloven, uitgeteerd. Becnager, znw. m. Hij die aan iemands eer en goeden naam afbreuk tracht te doen, kwaadspreker. -- Becnaginge. Becnauwen, zw. ww. tr. Op of aan iets knabbelen. Beenochtelike, -cnoftelike, bijw. Op eene beknopte wijze. Becnopen, onr. zw. ww. tr. Vastknoopen, aan -hechten. Becocht. Zie b e c o p e n. Bedoelen, zw. ww. intr. i) Bekoelen; ook overdr. 2) kalm worden, kalmeeren, van het weder; gaan liggen, van den wind. Als znw., kalm weder. Becokelen, zw. ww. tr. Begoochelen, iemands oog verblinden. Becomen, st. ww. — I. Trans. i) Bij iemand komen, hem overvallen, in handen krijgen. 2) beschijnen, van de zon. — II. Intr. i) Komen, ergens belanden. 2) tot zich zelf komen, bijkomen van een schrik, eene ziekte ; er boven op komen ; becomen werden. 3) rampen en wederwaardigheden, te boven komen, op zijn verhaal komen. 4) opgroeien, opschieten, van planten ; wassen, toenemen, van menschen. 5) worden, in een toestand komen ; becomen werden, worden; b. sin, zijn ; quite b., vrijkomen. 6) met een dat. overkomen. 7) aanstaan ; wel b., welbehaaglijk zijn; Gode b. 8) gevolgen hebben, van spijzen, als thans; ook van daden, goede, slechte gevolgen hebben, opbreken. 9) betamen, passen. — III. Onpers. i) Het (ver)gaat mij (goed of slecht). 2) het behaagt mij. Becoming e, znw. vr. i) Wil, (wel)behagen. z) smaak in, wil of genot van spijzen. 7 o BECOMMEREN. Becommeren, zw. ww. — I. Trans. i) In nood, in moeilijke omstandigheden brengen ; iem. lastig vallen, iem. in het oog houden, bewaken; deelw. becommert, in moeilijke omstandigheden, arm. 2) vervullen, het gemoed, meestal met iets slechts; deelw. becommert, behept, verstrikt, bevangen, ook door eene ziekte ; becommert werden meller dool, moeten sterven. 3) eene plaats, bezetten. 4) den tijd, besteden. 5) belasten, met schulden enz. 6) een persoon, arresteeren; op eene zaak, beslag leggen; een becommerde, iem. op wien of op wiens goed beslag is gelegd. — II. Wederk. i) Zich bezighouden met, de gedachten op iets richten, zijn hoofd met iets breken; becommert sijn. 2) zich ophouden met, omgaan met iemand. Beeommeringe, znw. vr. i) Bezigheden, beslommeringen. 2) belemmering, dingen die belemmeren, b.v. den doorgang. 3) inbeslagneming, arrest. Becommerlijc, bnw. Belemmerend, hinderlijk. Becommernisse, znw. vr. Bezigheid. Beeommorschap, znw. vr. Het „bekommerd" zijn, het in arrest zijn. Becommertheit, znw. vr. i) Bezigheid. 2) kommer. 3) hetgeen men behoeft, benoodigdheden. 4) het bezwaard zijn met schulden en dgl. Becomte, znw. vr. i) Behagen, welgevallen. 2) bekomst, genoegen, zooveel men wil. Bevonden, zw. Ww. — I. Trans. i) Bekend maken, mededeelen. 2) bewijzen. 3) leeren kennen, ondervinden, gevoelen; na min b., naar mijn gevoelen. — H. Wederk. i) Zich bekend maken aan, zich openbaren, zich voorstellen. 2) zich met iets bekend maken. 3) onderling kennis maken, zich overtuigen. 4) zich met iem. meten. Becondigen, zw. ww. — I. Trans. i) Verkondigen. 2) afkondigen, ook iemands naam. — II. Wederk. i) Zich bekend maken aan, zich voorstellen. 2) kennis met iem. maken. 3) zich met iem. meten. Becont, bevond, bnw. Bekend, zichtbaar; b. ma. ken, doen verschijnen, doen lichten, den dag. Becontschappen, zw. ww. tr. Bewijzen. Becoorre. Zie b e c o r e r. Becopen, onr. zw. ww. tr. i) Omkoopen, voor zich trachten te winnen. 2) bij een verkoop winst op iem. behalen ; deelw. bevocht, duur gekocht, van eene zaak, b.v. eene onderneming; bevocht sin, van een pers., bekocht zijn. 3) betalen; boeten voor iets, iets ontgelden ; eene boete of straf beloopen. Becoren, -citeren, -keuren, zw. ww. tr. i) Proeven, smaken ; ondervinden : becoort hebben, ondervinding hebben ; die dool b., den dood ondergaan; die see b., zich op zee wagen. 2) in verzoeking brengen ; zinnelijke begeerten bij iem. opwekken ; tot zonde brengen ; becoort te, belust op ; becoort sin, in verzoeking zijn om, lust hebben, lust gevoelen; als znw. verzoeking. 3) verzoeken, uitnoodigen, vermanen. 4) beproeven, polsen. 5) iemands geduld op de proef stellen, hem prikkelen, kwellen, overlast aandoen ; becoort, beangst, door gedachten gekweld; hem b., zich zelf kwellen, zich voor iets inspannen. 6) bekoren, aanlokken, aanlachen. Beeoren. Zie bekeuren. Becorer, -voorre, znw. m. Verzoeker, verleider. Vgl. bekeurer. Beeoringe, znw. vr. Verzoeking, verlokking ten kwade. Vgl. b e k e u r i n g e. Becorst, bnw. Met eene korst bezet (van eene zweer). Becorten, zw. ww. tr. i) Verkorten, bekorten, ook een weg, hem snel afleggen. 2) verkorten, te kort doen, iem. in zijn recht. 3) een einde maken aan een geschil, beslechten; vooral door een gevecht; het b., een tweekamp houden, ook een gevecht; sin recht b., zijn recht bekampen. Beeortinge, znw. vr. i) Verkorting, bespoediging. 2) tweegevecht. Becosten, becostigen, zw. ww. tr. De kosten dragen van, de kosten voor iets betalen. BELAKEN. Becracht, becraft, znw. o. Verkrachting. Beerachten, -craflen, zw. ww. tr. i) Met geweld ten onder brengen. 2) herstellen in zijn recht. 3) handhaven, in kracht houden. Bevrachter, zw. ww. tr. Hij die zich van iets meester maakt. Beerachtieh, bnw. Krachtig, sterk. Becrachtig en, -creckligen, -creftigen, zw. ww. tr. i) Overweldigen, in zijne macht brengen; een lant b. ane, terugbrengen aan, weder vereenigen met. 2) versterken, bevestigen. 3) bederven ; eig. verkrachten. Becrachtinge, -craftinge, -crecklinge, znw. vr. Onderwerping, tenonderbrenging. Beeraft enz. Zie b e c r a c h t. Beeraken, zw• ww. intr. B. ob, neerkomen op, iem. treffen, van rampen en ongevallen. Beeramen, zw• ww. tr. Beslaan, insluiten. Beeranken, -crenken, zw. ww. tr. i) Verzwakken. 2) belemmeren, hinderen. 3) minder maken, verminderen in waarde. Beerenken. Zie b e c r a n k e n. Beerigen, st. ww. tr. i) In handen krijgen, betrappen. 2) verkrijgen. Becringelen, zw• ww. tr. Omsingelen ; deelw. becringelt, in het nauw gebracht, in nood zijnde. Becriten, zw. ww. tr. Een cirkel trekken om iem. of iets; kern b., een cirkel om zich zelf trekken, om zich tegen den duivel te beschermen. Becroden, zw. ww. wederk. Zich bezighouden met. Beeromen, zw• ww. tr. Bekrimpen, beknibbelen; Bonder b., onbewimpeld. Beeronen, zw. ww. — I. Trans. i) Klagen over iets; als znw., (reden van) beklag; het door rechtsmiddelen opkomen of in verzet komen tegen iets. 2) betreuren. 3) aanklagen, beschuldigen. -- II. Wederk. Zich beklagen, over iem. of iets. Beeroninge, znw. vr. i) Beklag, reden van beklag. 2) klacht, ook in rechte. Becroon, znw. o. i) Klacht, beklag. 2) het belemmeren van iets, het opkomen tegen iets door rechtsmiddelen. Becroonte, znw. vr, Klacht. Becrupen, st. ww. tr. i) Bekruipen; eene maagd, onteeren. 2) kruipend bereiken, iem. overvallen. Becueren. Zie b e c o r e n. Becumen, zw. ww. tr. Beklagen, bejammeren; heen b., zich iets (te laat) beklagen. Becnmmeren. Zie becommeren. Becundigen. Zie b e c o n d i gen. Beenpen, zw. ww. tr. Misleiden, er in (in de val, de kuip) laten loopen. Becussen, zw. ww. tr. Met kussen overladen, vertroetelen. Bel. Zie belle. Belabberen, zw. ww. tr. i) Bevuilen. 2) belemmeren ; ook : met lasten bezwaren ; belabbert sterfkuus, met schulden bezwaarde boedel. Vgl. b e c o m m e r e n. Belachen, st. en zw. ww. tr. i) Bespotten, beschimpen. 2) lachen om, zich verheugen over iets. 3) lachen tegen iemand. Belaehinge, znw. vr. Bespotting. Belachitjo, bnw. Bespottelijk. Beladen, st, ww. — I. Trans. i) Belasten met, iem. iets opladen ; belasten met, iem. iets opdragen; beladen zijn mei, belast zijn met, verplicht zijn tot. 2) in nood, in verlegenheid brengen ; beladen sin, in verlegenheid zijn, ook: verlegen zijn of zitten (met iets) ; door een vijand in het nauw gebracht worden. — II. Wederk. i) Zich belasten met. 2) zich be. kommeren over, zich bezig houden met. 3) zich zelf moeite aandoen, zich kwellen. Beladenisse, znw. vr. Bekommering, bezwaar. Belast, znw. o. Sluisje, waterloozing. Belagen, zw. ww. tr. Lagen leggen ; bi belaech der lage, in eene hinderlaag; geleider lage, verraderlijk. 2) bedriegen. 3) in het verderf storten. Belaken, zw. ww. tr. i) Berispen, afkeuren. 2) BELANGE. bekeuren. 3) in hooger beroep komen van (een vonnis), appelleeren. — Belakinge. Belange, bijw. B. niet, bij lange na niet. Belangen. Zie b e 1 a n c. Belangen, zw. ww. tr. Verlangen. Belangen. Zie b e 1 e n g e n. Belanc, belange, znw. o. i) Verlangen, begeerte. 2) voordeel, belang. 3) verhouding; na belanc. Belanc, belang, bnw. — I. Attrib. Naastbijkomend, naast verwant. — II. Praedic. Belanc sin, liggen. i) Verwant zijn, (iem.) in den bloede bestaan, familie (van iem.) zijn; na, naer b., na ver 2) aangaan, ter harte gaan; belangstellen in.-want. 3) overeenkomstig zijn, overeenkomen met, goed zijn voor iemand. 4) betreffen, behooren tot, in betrekking staan ; ook : in eene ondergeschikte betrekking staan, jegens iemand verbonden zijn. 5) er op aankomen, gelegen zijn in, bestaan in, afhangen van. Belantmarct, -merci, bijw. uitdr. Van lantrnarke, -merke, „landgrens, grens te land" (niet van „lantmarct", zooals in het Wdb. staat). Begrensd door. Belanimarct, bewalermarci, zoowel van de landzijde (de landgrens) als van de waterzijde. Belasert , bnw. Melaatsch. Belast, deelw. bnw. Bezwaard, bedrukt. Belast, znw. o. Zorg, moeite. Belasten, zw. ww. tr. i) Bezwaren, een persoon; bedroeven, kwellen. 2) bezwaren met een getuigenis of eene aanklacht, aanklagen, beschuldigen. 3) goederen, bezwaren met schulden ; er beslag op leggen. 4) met eenen eed belasten, iem. een eed opleggen. 5) aan iem. overlast aandoen ; deelw. belast, bezwaard, verlegen. 6) beslaan, eene plaats. Belasteren, zw• ww• tr. Belastinge, znw. vr. i) Overlast. 2) beschuldiging. 3) belasting, geldelijke opbrengst. 4) bezwaring van goederen met renten enz., verband op een goed. 5) inbeslagneming. Belastigen, zw. ww. tr. Bemoeilijken, bezwaren. Belaten, st ww. tr. Iemand in een toestand laten, zoowel een aangenamen als een onaangenamen; qualike belaten (deelw.), er slecht aan toe. Belde. Zie b e e l d e. Belech , znw. o. Beleg. Vgl. b e 1 e g g e. Belechiere, -eiere, -siere, -sier, znw. vr. i) Feestmaal, maaltijd. 2) afscheidspartij ; ook : ge gegeven bij zijn vertrek, drinkgeld, fooi. -schenken Beleden, beleeden. Zie be1eiden. Beleeft , belevet, bnw. Ervaren, wereldwijs. Beleeftheit, znw. vr. i) Ervaring, doorzicht. 2) vriendelijkheid. Beleent, bnw. Met leem bestreken of besmeerd. Beleent, deelw. v. belenen; door den landsheer met een ambt bekleed ; geboren of beleent rechter. Belegt. Zie beleit. Belegen , deelw. Belegerd. Vgl. b el i g gen. Belegenheit, znw. vr. Belegering, het belegerd worden ; eene belegerde stad, vesting. Belegeren zw. ww. tr. Eene nauwkeurige lijst iets legger van ets maken, beschrijven. Belegge, znw. o. Beleg, belegering. Beleggen, zw. ww. -- I. Trans. i) Leggen; vast b., vast leggen, vast maken ; klaar maken, in orde brengen. 2) bedekken, overtrekken; inkleeden. 3) belemmeren, versperren, verstoppen. 4) beslaan, eene ruimte. 5) bezetten (met gewapenden), in bezit nemen. 6) vervullen ; beleit met, vervuld met. 7) belegeren, omsingelen. 8) overleggen, het aanleggen. 9) tot een bepaald doel aanwenden, gebruiken. so) beschuldigen, aanklagen. i i) in beslag nemen, vergoeden, schadeloos stellen. r 2) bewijzen. — II. Wederk. Zich bezighouden met, zich toeleggen op. Bele .,hinge , znw. vr. Belegering. Belelden, -leden, -Zeeden, zw. ww. — I. Trans. i) Geleiden,iem. den weg wijzen ; leiden, eene andere richting geven aan, verleggen ; eene richting geven aan, (goederen) vervoeren met een geleibiljet; verleiden, eene vrouw. 2) iem. tot iets verbinden of BELES. verplichten. 3) besturen. 4) behandelen ; het b., te werk gaan. 5) ten uitvoer brengen. 6) aanwenden, tot een bepaald doel gebruiken. 7) voor het gerecht brengen ; voorbrengen, getuigen ; beschuldigen, aanklagen ; overtuigen, iemands schuld bewijzen; in rechte aanvoeren; sine smarte b., aangifte doen van eene door een ander gepleegde mishandeling; sine smarte b. ob, (iem.) noemen als den schuldige aan eene mishandeling ; eene zaak in rechte behandelen, in rechte erkennen, voor het gerecht constateeren; b. de erve, den rechter op een erf brengen om daarop inleiding (inbezitstelling) te doen. 8) b. of beroepen ten hovede, het halen van recht in eene hoofd-of moederstad van het recht, het raadplegen van het rechtsprekende college in eene daartoe aangewezene andere stad. 9) schouwen, in oogenschouw nemen. io) beslag leggen op onroerend goed voor schuld. i r) schouwen, straten, wegen e. a. — II. Wederk. i) Zich richten, zich gedragen; wale beleit, zich goed gedragende. 2) zich ophouden, het leven leiden. Beleider, -leeder, znw. m. Leider, leidsman; opvoeder, goeverneur; hoofd, regent, opzichter. — Beleiderse, -lederesse. Beleidige, leedige, znw. vr. Zij die iets tot - stand brengt, aanstichtster. Beleidinge, -ledinge, znw. vr. i) Leiding, bestuur. 2) beslag op onroerend goed of op den persoon, als middel van rechtsingang of als executie. 3) schouwing, bezichtiging. 4) bewijs. Beloit, beleef, znw. o. i) Geleide. 2) leiding, regel, wet; dat b. des lichamen, leefregel, levenswijze ; quaet b. eene slechte levensinrichting, gedrag ; leiding, invloed, raad ; een beter b. weten, een beteren raad weten, eigenwijs zijn. 3) richting. 4) het verleggen eener rivier. 5) bestuur, administratie, commando; gezag ; ook : de overheid. 6) het gaan ter „hoffaert" (zie b e 1 e i d e n, 8). 7) gerechtelijke erkenning (van schuld), het verlijden van eene gerechtelijke akte daarvoor. 8) eene phase van de executie op onroerend goed, waarbij den eigenaar het bezit wordt ontnomen. 9) de schepenbrief waaruit van die executie blijkt. io) getuigenis. Beleitheit, znw. vr. Belegering. Beleitsman, znw. m. Regent, bestuurder, raadsman ; aanvoerder. Beleitster, znw. vr. Bestuurster, leidsvrouw. Belecken. Zie b e l i c k e n. Beleliken, zw. ww. tr. Beschimpen. Belemmen, zw. ww. tr. Kwetsen, verwonden. (oostmnl.); belemt, zedelijk gebrekkig. Belemmer, znw. o. Dat wat iemand verhindert of belemmert, bepaaldelijk in het doen van het goede, de zonde. Belemmeren, zw. ww. tr. Belemmeren, in de war brengen ; deelw. belemmert, belimmert. i) Aan behept (met eene ziekte). 2) in verwarring-getast, gebracht, zonder zelfstandig of eigen oordeel. Belemmert. Zie belemmeren. Belemmertheit, znw. vr. i) Dat wat belemmert, den doorgang belet. 2) bezwaar. 3)-bezigheid. 4) beslommeringen. Belen, bielen, zw. ww. intr. Blaffen. Belenden, zw. ww. — I. Intr. Belanden ; waer ic belende, waar ik te recht kom. — II. Wederk. Zich ergens heen begeven. Belenden, zw• ww. tr. Palen of grenzen aan. Belendinge, znw. vr. Aangrenzend land of pand. Belonen, -leenen, -lienen, zw. ww. tr. i) In be leening nemen. 2) in beleening geven. 3) van leengoederen en ambten, in leen geven ; een persoon, er mede beleenen; beleent, (bij een vorst) in dienst; beleent rechter, zie b e l e e n t. Belangen; zw. ww. tr. Bereiken, onder zijn bereik brengen. Belent, znw. o. Plaats om te belanden, uitkomst. Beleren, zw. ww. tr. Onderrichten ; als wederk.: inlichtingen over iets inwinnen. Bales, znw. o. Betoovering, bezwering.. 2 BELESEN. Belesen, zw. ww. tr. i) Eene mis over iem. lezen, een gebed voor iem. doen. 2) door gebeden zegenen, vooral bij eene plechtige inwijding; (in)wijden. 3) een toover- of bezweringsformulier over iemand lezen, vooral : bezweren, belezen ; ook : door zijn invloed krachteloos maken, biologeeren. Beleser, znw. m. Toovenaar, bezweerder; ook: duivelbanner. Belet, znw. o. 1) Het verhinderen; belemmering voor anderen; Bonder b., zonder iem. moeilijkheden in den weg te leggen ; b. doen, belemmeren, beletten; hinderen. 2) het belemmerd worden ; bezwaren; Bonder b., zonder bezwaar. 2) beletsel, hinderpaal ; ook : beletsel voor zedelijken vooruitgang. 3) storing, verhindering in de uitoefening van rechten. 4) wacht, bewaker, beschermer. 5) uitstel, pauze. Belet, znw. o. Billet. Beletsel, znw. o. Belemmering, bezwaar. Beletten, zw. ww. tr. i) Verhinderen. 2) iemand letsel aandoen. 3) in den weg staan. 4) vertragen. 5) aanhouden, in arrest leggen. 6) beknibbelen. Belettenisse, znw. vr. Beletsel, bezwaar. Belettinge, znw. vr. i) Belemmering. 2) arrest. Beleven„ zw. ww. tr. i) Beleven, naleven, in beoefening brengen. 2) ondervinden. 3) overleven. Beleveren, zw. ww. trans. Overleveren. Belevet. Zie b e l e e f t. Belevinge. Zie b i 1 e v i n g e. Belewitte, beel-, belu-, znw. m. Benaming van bovennatuurlijke wezens, eene soort van elven, oorspronkelijk gedacht als goede geesten, later ook als tooverheksen. 2) een vrouwelijk monster, zeemeermin. Belfroot, beel-, bele-, belle-, bale-, fort, -foorl, znw. o. i) Wachttoren, toren. 2) een toren in het algemeen, ook : klokketoren. 3) een bolwerk of kas teel met een toren. 4) ieder voornaam gebouw met een toren, in het bijzonder het stadhuis der vlaam sche steden. Vgl. balfaert en berchvrede. Balgade, znw. vr. Gramschap, toorn. Belgen, st. ww. — I. Intr. i) Opzwellen ; boos worden; enen b. doen, iemand boos maken; als znw., gramschap. — II. Wederk. Hetz. als Intr. Belgenisse, znw. vr. Toorn, ongenade. Belgensehap, znw vr. en o. Toorn. Belginge, znw. vr. Boosheid. Beliloen. Zie b i l l i o e n. Belichten, zw. ww. tr. Verlichten, toortsen of kaarsen laten branden bij eene plechtigheid of voor een overledene. Belichtinge, znw. vr. Het branden van toortsen of kaarsen; het kunstlicht zelf. Beliden. Zie b e 1 i ë n. Belider, -dinge. Zie b e 1 i ë r, -i n g e. Belie, znw. o. Belijdenis, geloof. Belie. Zie b e e f d e (de plant). Belief, Beliefnisse, znw. vr. Verlof, toestemming. Beliefs, belieft, znw. vr. r) Welbehagen. 2) goed wil. -keuring, Beliegen, st. ww. — I. Trans. Leugens van iem. vertellen. -- II. Wederk. Onwaarheid spreken over zich zelf. Beliën, beliden, zw. ww. — I. Trans. 2) Belijden, bekennen ; eene verklaring afleggen, in rechte; beliënde words, de woorden waarin iemand eene gerechtelijke verklaring aflegt; als znw., bekentenis, belijdenis. 2) (in zijne waarde) erkennen, belijden, gelooven in (God) ; in rechte erkennen ; enen eisch b., erkennen dat een eisch gegrond is; beliede schout, in rechte aangegane schuld. 3) enen iet b., iem. iets toekennen. 4) iem. iets aanzeggen, beloven. 5) vermelden, spreken van. — II. Wederk. i) Openlijk erkennen, belijden. 2) hem enen b., zich jegens iem. bij contract tot iets verplichten; (zijn naam) opgeven- 3) zich voegen tot. 4) in zijn schik zijn. Bellenfin. Zie belenen. Beliër, belider, znw. m. i) Belijder, hij die iets bekent. 2) hij die eene verklaring in rechte aflegt. BELOF. Believelijc, bnw. Aangenaam, welgevallig. Believen, beleven, zw. ww. — Trans. i) Goedvinden, toestemmen in iets. 2) vaststellen. 3) enen iel b., iem. iets toekennen. 4) in de verbinding believen no belasten, (iets) goed noch kwaad doen, zich volstrekt niet met iets bemoeien. — II. Intr. met den dat. Aangenaam zijn, behagen. Believinge, znw. vr. Goedvinden, vergunning. Believinge, znw. vr. Overschot van eten, kliekje. Vgl. r e l i e f (waarnaast ook v e r l i e f). Beliggen, st. ww. — I. Intr. i) Nederliggen, blijven liggen. 2) gelegen zijn, van landerijen; deelw. belegen, gelegen. 3) belegen sin, gelegen komen, behagen. 4) van water, blijven liggen zooals het is, dik worden, bevriezen. — II. Trans. i) Door de ligging afperken, begrenzen, in de uitdr. belegen heb ook belegen ende belent hebben, belenden ; „een-ben; hues, dat her J. belegen heeft aen die ene side", waaraan heer J. paalt. 2) in bezit nemen, als krijgsterm. 3) vervullen, het gemoed; belegen met minne. 4) belegeren, insluiten; belegen houden, ingesloten houden. 5) bevechten, aanvallen. 6) lagen leggen aan iemand. Beligginge, znw. vr. Beleg. Beliinge , belidinge, znw. vr. i) Belijdenis, bekentenis; ook : erkenning in rechte; b. der religiën, het afleggen der kloostergelofte. 2) het openlijk afleggen eener verklaring, het opgeven van zijn naam; het verlijden eener akte. Beljjsten, zw. ww. tr. Een rand maken om iets. Bellcken, -lecken, zw. ww. tr. Belikken. Belicken, -lecken, zw. ww. tr. (Een dijk) gelijk maken door het aanbrengen van (lik)zoden. Belimen, zw. ww. tr. i) Met lijm besmeren, besmeren in het alg.; deelw. belijmt, besmeerd, vuil. 2) met iets besmeren om te verlokken (het gelaat). 3) verlokken, verleiden. Belimmeren. Zie belemmeren. Belinden. Zie belenden. Belingen. Zie b e 1 e n g e n. Belingen, zw. ww. intr. Aangrenzen. Belinien, zw. ww. tr. Een lijn zetten op, bij of onder iets ; met onder: onderstreepen. Belinnen, blinnen, st. ww. intr. Ophouden met. Beliou. Zie b a l i u. Beliven, zw. ww. tr. Voor zijn leven opnemen (in een gesticht) ; angenomen ende belijft. Beliven, zw. ww. intr. Blijven. Belisten, zw. ww. tr. Misleiden. Belken, belleken, zw. ww. intr. Bulken, loeien. Belle, bel, znw. vr. r) Bel, ook aan den hals van vee ; verklw. bellelijfn ; der valscher bellen volgen, zich op een dwaalspoor laten leiden; bel van den omroeper; condigen metier bellen; in die b. sin, onder curateele gesteld zijn, „steêkind" gemaakt zijn, aan de diaconie zijn vervallen. Belle, znw. vr. Kelk, beker. Bellechiere. Zie belechiere. Belleclinker, znw. m. Klokluider. Belleman, znw. m. Omroeper. Bellemundich. Zie balmondich. Bellen, zw. ww. -- I. Intr. Bellen, schellen. — II. Met de bel als doorbrenger laten omroepen. Bellen, zw. ww. intr. Blaffen. Bellen, Zie billen. Beheren. Zie b a l e r e n. Belleric, belric, znw. o. Naam van eene plant. Zie bolric. Bellesiere. Zie belechiere. Bellonc, bijes. z) Geschuinbalkt, geschuinruit (wapenk.). 2) in de schuinte, overdwars. Beloeken, -louken, zes. ww. tr. Bekijken, nagaan. Belof, znw• o. i) Belofte; een b. gelden, houden, voldoen, eene belofte houden; een b. breken, gebreken, laten liden, eene belofte breken ; een b. doen, eene belofte, gelofte doen, ook : eene belofte ver (vgl. b e d e); in een b. síaen, eene belofte-vullen gestand doen ; of een b., onder eene belofte, op het BELOFNISSE. eerewoord ; zlzn belof, mijne belofte, hetgeen ik beloofd heb, en : hetgeen aan mij beloofd is ; in een b. comen, iets beloven; dat lent van belove, het land van belofte. 2) de vervulling der belofte; ook: het beloofde. 3) gelofte, belofte aan God gedaan. 4) iedere met eene belofte gepaard gaande handeling, overeenkomst; eene met eene belofte gepaard gaande onderneming, ridderavontuur. Belofnisse. Zie beloofnisse. Beloft, znw. o. Belofte. Belofte, znw. vr. en o. i) Hetgeen beloofd wordt, de inhoud der belofte. 2) overeenkomst, verbond; ene b. maken, doen, sellen, sloren, sluiten. Beloftocht. Zie b e l o o f t o c h t. Beloke, znw. Aardigheidje, cadeautje (?). Beloke, znw. o. en vr. i) Omheining, park. 2) omheind of afgeperkt grondgebied. 3) ruimte. 4) huis, erf. 5) gevangenis. Beloken, deelw. van beluken, sluiten. i) Van de lucht, gesloten, zóó dat de zon niet door de wolken kan breken, somber. 2) gesloten, dicht, van brieven. 3) gesloten, niet open gewerkt, van kleederen. 4) beloken (blokera) ^a$chen, sinxten (^inxten), de octaaf van P., de zondag na P., waarop de kerkelijke viering van P. gesloten wordt; beloken baesckavont, sinxenavont, de avond, de dag voor den zondag na P., zaterdag na P. Belompen. Zie onbelompen. Belonen, zw. ww. tr. Beloonen. Beloof, znw. o. Geloof, vertrouwen. Beloofde, znw. vr. Belofte, gelofte. Beloofuisse, znw. vr. Belofte. Beloofte, znw. vr. i) Belofte. 2) verdrag, verbond. Belooftenisse, znw. vr. i) Beloftenis, belofte. 2) verdrag, overeenkomst. Belooftocht, znw. vr. Belofte, verbintenis. Beloop, bilooi, znw. o. i) Loop, gang; oh sijn b. laten staen, op zijn beloop laten, den loop van eene zaak afwachten, -er niets aan doen. 2) voortgang; dat b. beschudden, den voortgang stuiten. 3) omvang, na den b., naar den omvang, de uitgebreidheid (b.v. van eene tijdruimte) ; naar evenredigheid ; na b. der jaren, overeenkomstig iemands leeftijd ; na beloe of gelande van tide, naar evenredigheid van den tijd (bij betaling van renten). Belopen, st. ww. tr. — I. Trans. i) Begaan, iets slechts. 2) bereiken, achterhalen, vangen; iets bereiken; verwerven ; zich op den hals halen; ontvangen; kerstendoent b. 3) bereiken voor een ander, veroorzaken. 4) aanvallen, overvallen; met eene zaak als ondw., kwellen. 5) door kracht van redenen voor zijn gevoelen winnen, overhalen. 6) overwinnen, van zijn kracht of macht berooven; belopen van wine, door den wijn ontzenuwd. 7) verleiden, ten val brengen. 8) treffen; indruk maken op iemands gemoed. 9) omgaan, ómloopen, rondloopen. io) doorkruisen; van eene rivier, doorsnijden. i i) omgaan, omgeven. 12) overloopen, bedekken, van vloeistoffen ; ook van zand, in het passief. i 3) in iets verzonken, vervallen tot (pass.). 14) het is belopen, het beloop der zaak is geweest, het was te voorzien. -- II. Intr. Een bedrag uitmaken, bedragen ; beloben oh. .— III, Wederk. Hetz. als Intr. Belortsen, zw. ww. tr. Beet pakken, in zijne macht houden. Beloven, zw. ww. — I. Trans. i) Eene plechtige belofte of gelofte doen ; zich tot iets verbinden, in rechte; dingen ob beloofde kant, aanspreken onder kennisgeving dat er eene gerechtelijke verbintenis bestaat; een wort b., een gelofte doen. 2) plechtig verzekeren; als znw., verzekering, ernstig voornemen. 3) prijzen, goedkeuren. 4) danken. 5) gelooven, toevertrouwen. 6) enen iet b.,aan iem. eene scheidsrechterlijke uitspraak opdragen. — II. Wederk. met een gen. of van. i) Prijzen, iemands lof verkondigen. 2) zich beroemen op, roem dragen over. 3) zich verheugen over; kern niet b. van, de treurige gevolgen van iets ondervinden. 4) aan iem. zijne dankbaarheid betuigen, iem. dankbaar voor iets zijn. BEMOMMEN. Belovenen, zw. ww. tr. Beloven. Belovenisse. Zie beloofnisse. Belovinge, znw. vr. Belofte. Belric. Zie b e l l e r i c. Belsemsaet) belsen-. Zie b e e 1 d e n s a e t. Belte, belt, znw. Kleine hoogte in een veen, belt. Beluchten, zw. ww. tr. Een licht, eene kaars voor een overledene laten branden. Vgl. b e l i c h t e n. BeludeII zw. ww. tr. i) Enen b., de klok voor iem. latenluiden, vooral voor een overledene. 2) iet b., de klok bij gelegenheid van iets laten luiden. Beludinge, znw. vr. Het luiden der klok bij eene plechtige handeling. Belue, znw. vr. Monsterachtig zeedier. Beluken, st. ww. tr. i) Sluiten; belokenre ogen, met gesloten oogen; b. dore, met gesloten deur. 2) omsluiten, begraven; beloken hebben, besloten houden, vasthouden ; omringen, omsingelen. 3) omsluiten, inhouden. 4) opsluiten. 5) afsluiten, begrenzen. Belucken, zw. ww. tr. Hetz. als b e 1 u k e n. Belustigen, zw• ww. tr. Vermaken, amuseeren. Belunc, beluyc, znw. o. Hok, verblijfplaats. Beluusteren -lusteren, zw. ww. tr. Beluisteren. Beluwitte. Lie b e l e w i t t e. Bemachten, zw. ww. tr. Bemachtigen. Bemachtigen, zw. ww. tr. Machtigen, opdragen. Bemachtinge, znw. vr. Bemachtiging, overwel diging. Bemaenre. Zie b e m a n e r. Bemaest. Zie b e m a s e n. Bemaetsen, -metsen, zw. ww. tr. Bemetselen, een gemetseld huis zetten op (eene plaats). Bemaken, zw. ww. tr. i) Maken ; , wat bemakict lane. 2) bedekken, verbergen. Bemalen, zw. ww. tr. Beschilderen, schilderen; als wederk., zich blanketten. Bemanen, zw. ww. tr. i) Van iem. eischep, iem.. krachtens zijn recht tot iets aanmanen. 2) bezweren, plechtig en dringend smeeken, vermanen. 3) bezweren, bannen, den duivel of booze geesten. Bemaner , -maenre, znw. m. Duivelbezweerder. Bemantelen, zw. ww. tr. Bemantelen, als onder een mantel verbergen, bedekken ; als wederk., zich bedekken, zich vermommen. Bemaren, zw. ww. tr. Bekend maken. Bemarken. Zie b e m e r k e n. Bemasen , zw. ww. tr. Bevlekken, bederven. Bemasschelen, -snasseheren, zw. ww. tr. Zwart maken, bevuilen ; bernaschelt met sonden. Bomde. Zie beemt. Bemeyen, zw. ww. tr. Met meitakken beleggen. Bemero, znw. o. Aanschouwing, het opmerkzaam gadeslaan van iets ; in elcx b., voor aller oogen; int b. sien, in het oog krijgen; sonder b., zonder er op te zien of te letten, onverschillig. Bemerken, -marken, zw. ww. tr. i) Beschouwen, in oogenschouw nemen. 2) besturen, toezicht of het oog houden op. Bemerlant, znw. o. Bohemen. Bemeten, st. ww. tr. Afmeten, meten, afperken. Bemieden, zw. ww. tr. Huren ; omkoopen. Bemicken, zw. ww. tr. Tot zijn mikpunt kiezen. Bemigen, zw. ww. tr. Bepissen, bewateren. Bemodderen , -moederen, zw. ww. tr. Met modder bevuilen; bemoddert, -modert, -moedert, bemodderd. Bemoeden, zw. ww. -- I. Trans. i) Vermoeden of gedachten hebben op, denken. 2) te weten komen, vernemen. 3) verstand hebben van (met ane). — II. Intr. Ene dinc bemoedet mi, ik heb vermoeden van iets. Bemoedert. Zie bemodderen. Bemoe en! -moyen, zw. ww. tr. Bemoeilijken. Behoef deelw. bnw. van bemoeden of bemoeien. Vermoeid. Bemoeten, zw. ww. intr. Ontmoeten. Benoyen. Zie bemoeyen. Bedolmen, zw. ww. tr. Vermommen ; besnom t, vermomd. BEMORGENGAAFT. Bemorgengaeft, deelw. bnw. Eene „morgengave" ontvangen hebbende. Bemorwelij c, bnw. Zacht te stemmen, licht be. wogen tot medelijden. Bemorwen, -murwen, zw. ww. tr. Zacht stem men ; tot iets overhalen ; bemorwet, zacht gestemd. Bemorwinge, -murwinge, znw. vr. Vertedering. Bemost, bnw. Met mos begroeid. — Bemostheid. Bemt. Zie beemt. Bemoedert. Zie bemodderen. Bemuffen, zw. ww. tr. Verontreinigen, bezoedelen. Bemuren, zw. ww. tr. i) Ommuren. 2) als door een muur omgeven, verdedigen. 3) opsluiten. Bemurmureren, zw. ww. tr. Klagen over iets. Benachte bijw. Bij nacht. Benachtelike ? bijw. Den nacht over of door. Benachten, benachtigen, zw. ww. intr. i) Over nachten. 2) aanbreken of opdagen voor iem. Benaden, zw• ww. tr. Begenadigen. — Benadingo. Bonaemt, deelw. bnw. Vermaard, befaamd. — Benaomtheit. Benaeyen, -nayen, -neyen, zw. ww. tr. i) Een kleedingstuk door naaien in elkaar zetten. 2) op of in iets naaien. 3) in iets naaien, b.v. een lijk. Benaerstigen, -neerstigen, zw. ww. intr. Zich inspannen. Benaesten, zw• ww. tr. Naasten. — Benaestinge. Benaester, znw. m. Naaster, hij die het recht van naasting uitoefent. Bonaken, -nepen, zw. ww. — I. Intr. Naderen. — II. Trans. Aan iem. toevoegen, iets bij iemand brengen. Benamen zw. ww. tr. i) Noemen; uitdrukkelijk vermelden. 2)' bekend maken. Vgl. b e n a e m t. Benamen, bijw. Met name, zonder uitzondering. Bonaren, zw. ww. tr. Benauwen, belemmeren. Banat, deelw. bnw. Doorweekt. Benaut, benauwet, deelw. bnw. Benauwd ; eng. Benaute, znw. vr. Nood, verdrukking. Benautheit, benaauwet-, znw. vr. Benarde om standigheden. Benauwen, zw. ww. — I. Trans. i) Vernauwen, belemmeren. 2) in het nauw brengen, verdrukken. 3) beperken. — II. Wederk. Zich beperken. Benauwicheit, znw. vr. Benauwdheid, nood. Benauwinge, -nouwinge, znw. vr. Vernauwing, versperring, vermindering. — Benauwer. Bende, znw. vr. i) Band, boei. 2) band, streep. 3} rechterschuinbalk, in de wapenkunde. Bende, znw. vr. Bende, vereeniging ; b. van or dinanci n, geordende bende, het eerste staande leger. Bende. Zie b e e m t. Benden. Zie binden. Benecht. Zie b e ë n i c h t. Beneden, benede, bijw. en voorz. — I. Bijw. i) Beneden, onderaan, onder, ook van de schaamdeelen, evenals nederwaert en van onder; boven ende b., overal, overal elders.; hier b., op aarde. 2) van beneden. 3) naar beneden ; b. gaen, beten, afstijgen; die ogen b. slaen. — II. Voorz. i) Onder, lager dan; b. den wint, onder den wint; b. der Bonnen, onder de zon. 2) aan deze zijde van, dicht bij. 3) minder dan, beneden (een zeker getal). Benedenane, -aen, bijw. Onderaan. Benediden. Zie b e n e d i ë n. Benedidichede, znw. vr. Zegenrijkheid, zegen. Benodiën, -diden, zw. ww. tr. t) Zegenen, zegen schenken aan. 2) zegenen, den zegen over iem. uit spreken. 3) prijzen, verheerlijken. Benediïnge, znw. vr. Lof, dankzegging, eer. Benedixie, -dictie, znw. vr. i) (Goddelijke) zegen. 2) plechtige zegening, door handoplegging. 3) dank gebed. Benoemen, zw. ww. wederk. Den kost winnen. Beneersten, beneersligen. Zie b enaerstig en. Beneffen. Zie beneven. Beneficiant, bnw. Hij die eene beneficie geniet. BEOEFENEN. Beneficie, znw. vr. Inkomsten uit kerkelijke goederen. Beneken. Zie b e n a k e n. Benelk0jn, verkleinw. van been. Beentje (lat. crus). Benemen, st. ww. tr. i) Iets aan iem. ontnemen; iemand van iets bevrijden. 2) iemand iets onthouden. 3) een einde maken aan iets. 4) beletten; enen raet b., een plan verijdelen ; die zege b., versperren; b. dat niet, beletten dat ; noodzaken, dwingen (beletten dat men iets niet doet). 6) vernemen. Benen. Zie b e n ij n. Benen, beenen, zw. Ww. intr. i) Met woorden aanvallen ; spottend zinspelen op. 2) een aanval doen op, met daden. Beneren, zw. ww. tr. i) In het leven houden, voeden; kern b., den kost verdienen. 2) redden, zalig maken. Benetten, zw. ww. tr. Nat maken. Benevelt, bnw. I) Mistig. 2) beneveld, door hartstocht verduisterd, van de zintuigen. Beneven, -nevene, -neffen, bijw. en voorz. — I. Bijw. i) Aan iemands zijde, naast. 2) in de nabijheid. 3) nabij, ophanden. 4) tegenwoordig, bij. 5) daarboven. — II. Voorz. i) Ter zijde van. 2) te hulp ; enen b. toesen, iem. ter zijde staan. 3) langs (de zijde van). 4) in de nabijheid van, bij. 5) in tegenwoordigheid van. 6) benevens. Bengel, biegel, bungel, znw. m. (Hals)beugel, blok aan den hals van dieren. Beniden, st. en zw. ww. tr. i) Iets niet kunnen velen. 2) iemand niet kunnen uitstaan; vijandig behandelen, 3) benijden. Benider , znw. m. Mededinger. — Benidersche. Benidichelt, znw. vr. Nijdigheid. *Benieden, zw. ww. intr. Een gevoel van wel hebben. Vgl. g e n i e d e n, onpers.-gevallen Beniedtheit, znw. vr. Behaaglijk of aangenaam gevoel. Beniemaren, zw. ww. tr. i) In opspraak brengen. 2) Beschuldigen, 3) bekend maken, enen b., het gerucht verspreiden dat hij. Benjjn, beengin, beenen, bnw. Beenen, van been gemaakt; benen werc, voorwerpen of sieraden, uit been vervaardigd. Bennet znw. vr. en m. i) Mand. 2) ruif. Bennen. Zie b i n n e n. Bennet. Zie b e e m t. Bennevisch, znw. m. Visch die bij de mand of het tal wordt verkocht. Bennich, bnw. Hetz. als b a n n i c h. Benodich, benodicht, bnw. In nood verkeerende. — Benodicheit. Benodigen, zes. ww. tr. (oostmnl.). Noodzaken. Benoegen, -noigen, zw. ww. intr. Genoegen nemen in iets; als znw., genoegen. Benoemen, -noimen, -nuemen, zes. ww. tr. i) Uitdrukkelijk noemen; benoemt, gespecificeerd. 2) uitdrukkelijk aanwijzen. 3) bepalen, afspreken; benoemt, bepaald, afgesproken. Benoemenisse, -nuemenisse. znw. vr. Uitdruk aanwijzing.-kelij ke Benoorden. Zie b e n o r d e n. Benoot, bnw. In nood verkeerende. Benooteeden, zw. ww. tr. Iemand een eed op leggen. Benootheit, znw. vr. Nood, gevaar. Benorden, bi-, -noorden, bjw. en voorz. -- I. Bijw. Aan de noordzijde. — II. Voorz. Benoorden. Benosen, zw. ww. tr. Benadeelen, beschadigen. Benotelinge, znw. vr. i) Aanteekening, optee. kening. 2) voorwaarde. Benoten, zw. ww. tr. Bebouwen, land. Benotulen, -notelen, zw. ww. tr. Opteekenen. Benouwen, enz. Zie b e n a u w e n. Bent. Zie bant. Bentdijc, znw. m. Naam van een bepaalden dijk. Bonte, znw. vr. Naam van een bepaalden grond. Beoefenen, ZW. ww. tr. i) In beoefening brengen. BEOEFENINCE. 2) bebouwen, bearbeiden. 3) oefenen. Vgl. o n b eoefent. Beoefeninge, znw. vr. Beoefening. Beogen, -oogen, zw. ww. tr. Verwachten. Beoosten, -oisten, boosten, -er, voort. Beoosten. Beoosterschelt, bijw. Ten oosten van de Schelde. Beoosthalf, bijw. Aan de oostzijde, oostelijk. Beordinge, -hordinge, znw. vr. Verordening. Bepalen, zw• ww. tr. i) Van palen voorzien, vooral tegen golfslag. 2) met grenspalen afzetten, afmeten. 3) omschrijven. Bepalingen znw. vr. i) Het versterken van (een dijk). 2) het meten of afmeten van een erf; grensscheiding. 3) omschrijving. Bepanden, zw• ww. tr. Panden aan, beslag leggen op. Be eisen j5einsen. Zie b e p e n s e n. Bepeken, zw. ww. tr. i) Met pek besmeren. 2) bezoedelen. Bepelen, zw. ww. tr. Hetz. als b e p a 1 e n. Begrenzen, de grenzen afzetten of bepalen van. Bepensen, j5einsen, fteisen, zw. ww. wederk. i) Peinzen. 2) zich bedenken. 3) bij zich zelf overdenken ; ic behense mi, het komt bij mij op. 4) bedenken, overdenken. 5) overleggen. 6) zich te binnen brengen ; ic behense nu, het schiet mij te binnen. 7) zich bedenken, berouw hebben. Bepenset, jenst, jbeinst, deelw. en bnw. -- I. Deelw. bebenst werden, een besluit nemen; b. sin, besloten zijn; begrijpen; schiere b. sjn, gevat zijn. — II. Bnw. Van iets vervuld. Bepensinge, Jeisinge, znw. vr. Overpeinzing, overlegging. Bepinen, zw. ww. trans. i) Handenarbeid, werk, voor iets verrichten. 2) moeite doen voor iets. 3) pijn of verdriet van iets ondervinden, iets bezuren. Beplanken, zw ww. tr. Met planken afzetten. Beplanten, zw. ww tr. i) Beplanten. 2) verpanden, hypothekeeren. Beplaten, zw• ww. tr. Schoeien, den waterkant. Bepleiten, zw. ww. tr. Bepleiten, in rechte behandelen. Bepleeken, st ww. tr. Beplekken, besmeren. Bepinnmt, - f luyint, bnw. Gepluimd, gevederd. Bepootsel, znw. o. Plantsoen. Bepoten, naeten (oostmnl.), zw. ww. tr. Beproeft, deelw. bnw. Als deugdelijk bekend; ook : kundig, ervaren. Beproeven -(roven, zes. ww. -- I. Trans. i) Ondervinden, 2) onderzoeken. 3) bewijzen. 4j de proef nemen van. 5) goederen van een schuldenaar gerechtelijk uitwinnen en verkoopen. — 1I. Wederk. Zich toonen, zich gedragen. Beproevingen znw. vr. Gerechtelijk onderzoek. Beputten, zw. ww. tr. B. ende behalen, de grenzen van een land met putten (kuilen) en palen aangeven. Bequaken. Zie bequeken. Bequame, -came, -quaemn, bnw. — I. Van becoznen, behagen. i) Aangenaam voor het oog, liefelijk, mooi ; aangenaam voor het oor, liefelijk, welluidend. 2) rein, heerlijk, van onstoffelijke zaken. 3) welriekend. 4) lekker van smaak. 5) een aangenamen in 1ruk makende door zijn persoon en innerlijke eigenschappen, beminnelijk. 6) van personen : gezien bij, dierbaar aan. 7) van zaken, lief, naar iemands genoegen ; alst u is b., als het u belieft. -- II. Van becomen, passen. i) Gepast, netjes. 2) ongeschonden. 3) passende voor of bij. 4) heilzaam, nuttig. 5) geschikt voor iets. 6) bekwaam, knap ; vroel ende bequame. Bequame, bijw. i) Op eene iemand welgevallige wijze; Gode bequame. 2) op eene gepaste wijze. 3) op eene verstandige, bekwame wijze. Bequanle, znw. vr. i) Zingenot. 2) geestelijk genot, vreugde. Bequamelheit, znw. vr. Welgevalligheid, schoonheid. BERBIER. Bequamelij e , bnw. i) Schoon, liefelijk, lief. 2) aangenaam, welluidend. 3) welriekend. 4) lekker van smaak. 5) aangenaam voor het gevoel, prettig. 6) aangenaam, genoeglijk voor iem. 7) overeenkomend. 8) nuttig. Bequameljjcheit, znw . vr. i) Genoegen, genoeglijkheid. 2) overeenstemming. Bequamelike, bijw. i) Op eene aangename, de zinnen streelende wijze; welluidend. 2) gepast. Bequamen, zw. ww. intr. Behooren, geschikt of gepast zijn. Bequamieh, bnw. Welaangenaam, geschikt. — Bequamicheit. Bequeken, zes. ww. tr. Opkweeken, verfrisschen, koesteren ; tot het leven terugbrengen, bijbrengen. Bequecken. Zie b e q u i c k e n. Begnelen, st. ww. tr. i) Ten gevolge van iets wegkwijnen ; zet b. ende besterven. 2) iets bezuren. 3) bezwijmen. Bequellen, zw. ww. tr. Hetz. als b e q u e 1 e n; die doet b., den dood ondergaan. Be uicken^ -quecken, zw. ww. tr. Hetz. als q bequeken. Ber, beer: beir, znw. m. Baron, rijksgroote. Beradelije, bnw. i) Wat waard is om overwogen of overdacht te worden. 2) huwbaar, 3) van kent beraden, overleggend, voorzichtig. 4) bedrieglijk. Beraden st. ww. — Trans. i) Raad geven aan; riet b., raad geven; negeen b. weten, geen raad weten ; raden, aanraden, enen iet b. 2) door raad of aansporing tot stand brengen, veroorzaken: bewerken, op het touw zetten. 3) bezorgen, voorzien van, schenken aan. 4) bezorgen, in orde brengen. 5) van het noodige voorzien. 6) een huwelijks meegeven aan ; uithuwelijken; een onberaden hint,-gift nog niet uitgeboedeld, het hem van de ouders toekomend erfdeel nog niet ontvangen hebbende. 7) iem. beschutten tegen iets. 8) helpen, ondersteunen; genade bewijzen (van God); God berade di, moete di b. 9) toetakelen. zo) bezorgen, berokkenen; enen toren b. — II. Wederk. i) Zich bedenken; overleggen ; te werk gaan. 2) beraadslagen met een ander; te rade gaan met de omstandigheden, te werk gaan. 3) zich voornemen. 4) zich voorbereiden. 5) voor zich zelf zorgen, op zijn heil letten ; in zijne behoeften voorzien, zich vrijwaren. — III. lntr. i) Overleggen, met zich zelf te rade gaan, zich voornemen; te rade gaan met iemand anders. 2) trouwen. Beraden, deelw. bnw. van hem beraden. — I. Attrib. i) Overlegd, vooruit bedacht ; bi b. rade, met voordacht. 2) verstandig, wel b. — II. Praedic. B. sin (werden). T) Wel, qualike, erankelike b. s., al of niet "verstandig zijn. 2) overleggen. 3) besluiten. 4) aan iets gedachtig zijn. 5) ergens op verdacht zijn. 6) gestemd, gezind zijn. 7) tot iets genegen zijn. 8) er op uit zijn om. Berader, znw. m. i) Raadsman. 2) bestuurder, regent. 3) helper, trooster. Beradich, bnw. r) Behulpzaam. 2) listig. 3) b. sin. a) ener sake, tot iets besloten zijn, iets willen. b) sins, met zich zelf raad weten. Beraest, bnw. i) Zonder bezinning of bewustheid, verdwaasd. 2) razend, woedend. Beraet. Zie b a r a e t. Beraet, znw. o. i) Uitstel, vertraging, bedenk uitstel in rechte. 2) beraadslaging, onderzoek.-tijd, 3) de vrucht van beraadslaging, besluit. 4) huwelijk. Beraetsam, bnw. i) Behulpzaam. 2) opzettelijk. Beraetsamheit, znw. vr. i) Dienstvaardigheid-; mv., attenties. 2) de gave des raads, een der zeven gaven van den Heiligen Geest: onderwerping aan Gods wil. Beraetster, znw. vr. Helpster, beschermster. Beracken. Zie b e r e c k e n. Berapen, zw. ww. tr. Verkrijgen. Berauwen enz. Zie b e r o u w e n. Berbiens. Zie b a e r b e e n s. Berbier. Zie barbier. 76 BERCH. Berch, berech, barech, barch, znw. m. i) Berg; van berge te dale, van eene hoogte af, naar beneden ; te berge ende te dale, berth ende dale, overal, in alle richtingen; verklw. bergelan, bergekijn, bergelkijn. 2) gebergte, bergketen : in het bijzonder de Alpen en de Pyreneeën ; over berth, over de Alpen. 3) verhevenheid in de hand, vingerwortel. 4) burg. Berch, barch, znw. m. Hooiberg, korenberg. Berch, barch, borch, znw. m. Beer, mannelijk zwijn. Vgl. b a r g ij n. Berchachtich, -echtich, bnw. Bergachtig. Berchgras, znw. o. Gras dat op hooge plaatsen groeit. Berchhuus, znw. o. Bergplaats, schuur. Berehlant, znw. o. Hoog gelegen land. Berehloon, znw. m. en o. Bergloon, van strandvond. Berchnagel, barch-, znw. m. Nagel of pen in de stijlen van een hooiberg. Berchroede, barch-, znw. vr. Een der stijlen of roeden van een hooiberg, waarop de kap rust. Berchroke, -rotse, znw. vr. Rots, rotsachtige berg. Berchstede, barch-, znw. vr. Schuilplaats ; bergplaats. Berchsteen, -stein, znw. m. Bergsteen, natuursteen. Berehvrede, znw. m. Toren, vooral als verde digingswerk. Vgl. b e 1 fr o o t. Berdax. Zie baerdaex. Bardeel. Zie bordeel. Berderen, bnw. i) Van hout of planken gemaakt. 2) brutaal; b. aenschjn, aensichte. Borduren. Zie borduren. Bare, beer, znw. m. i) Mannelijk zwijn. 2) stormram, beer. Bare, beer, bare, znw. m. Beer; lat. „ursus". Bare, beer, znw. o. Dikke weeke stof; modder, drek. Vgl. beersteker. Bare, znw. vr. (oostmnl.). Peer. Bore, beer, znw. vr. Bes, w nbere; verklnw. beerkijn, beyerkijn. Bereboom, znw. m. (oostmnl.). Pereboom. Berech. Zie b e r c h. Berecht, bericht, znw. o. I) Mededeeling, ant woord. 2) terechtwijzing. 3) bestuur, macht, beschik king. 4) recht, gerechtigheid; rechtsmacht; recht bank ; clein b., rechtbank voor zaken van klein be lang; het berechten of recht doen; recht, aanspraak; recht, toepassing der wet; int b. sillen, rechtszitting houden. 5) gevecht, veldtocht. Berechten, -richten, zw. ww. — I. Trans. i) Richten, sturen. 2) iemands gangen richten, iem. terechtwijzen, in het goede voorgaan. 3) te recht helpen. 4) te recht brengen, verhelpen. 5) iem. met woorden te recht helpen, hem inlichtingen geven; inlichten, onderrichten, leeren, onderwijzen; antwoorden op eene vraag ; verhalen. 6) terechtwijzen, gispen. 7) regeeren, het opzicht houden over; aanvoeren, een leger; besturen, goederen ; regelen, in orde brengen. 8) in orde brengen, uitvoeren. 9) inrichten, instellen. zo) aan iem. zijn recht geven, hem van het noodige voorzien ; van beesten, weiden ; als krijgsterm, toerusten; van wonden, verzorgen ; van kinderen, hen aan een bestaan helpen, hun een uitzet geven. I I) verschaffen, bezorgen ; berokkenen. 12) bedienen, ten dienste staan, van een ondergeschikte. 13) in iemands geestelijke behoeften voorzien, vooral iem. bedienen, aan iem. de sacramenten der stervenden toedienen. 14) in een zekeren toestand brengen, behandelen, -met iem. of iets handelen, jammerlike, qualike, onsochte, onwerde(like) b. 15) als rechtsterm. In eene zaak een vonnis vellen, eene zaak berechten, haar in rechte beslissen of beslechten ; richten, straffen, ook : tuchtigen ; iem. recht verschaffen, een onrecht; herstellen ; een boete, wijzen en innen; als znw. rechtsspraak. i6) als ridderterm, het voor iem. opnemen, door een gerechtelijken tweekamp bewijzen of beslechten. -- II. BEREC. Wederk. i) Zich beheerschen. 2) zich uitrusten ten strijde. 3) een zekere gedragslijn volgen. 4) voor zich zelf zorgen. 5) zich verdedigen, zijn recht handhaven. 6) een tweegevecht houden. Berechtenisse, -richtenisse, bnw. Bestuur, bewind. Berechter, -richter, znw. vr. i) Onderwijzer, iem. die een ander het goede voorhoudt of predikt. 2) regent, bestuurder, ook van God; bewindvoerder; landvoogd. 3) rechter. 4) bezorger, bewerker. Bereehtinge, znw. vr. i) Bestuur. 2) zorg, verzorging. 3) terechtwijzing. Berechteamer, znw. vr. Rechtszaal. Bereden. Zie bereiden. Bereden, zw. ww. tr. i) Bewijzen tegenover iemand. 2) bewijzen dat men recht heeft iets te doen; het gerechtelijk bewijs leveren dat men bevoegd tot iets is of recht op iets heeft. Beredenen, zw. ww. tr. i) Hetz. als b e r e d e n. 2) bepalen, afspreken. Beredenisse, znw. vr. Getuigenis, het aanbieden van het leveren van het gerechtelijk bewijs. Beredinge. Zie b e r e i d i n g e. Beredinge, znw. vr. Bewijsvoering. Bereet, enz. Zie b e r e i t. Beregenen, -reinen, zw. ww. — Trans. Beregenen; deelw. beregent, bereint, bereent, doorweekt van den regen. — II. Intr. Aan den regen blootgesteld zijn. Beregeren, zw. ww. tr. Beheeren, besturen. Berehnnt, beer-, ber-, znw. vr. Berenhuid. Bereide, bijw. Volgaarne, bereidwillig. Bereideljj e, .redeij/c, bnw. Bereidvaardig, voorkomend. Bereiden. Zie breiden. Bereiden, -reden, zw. ww. tr. — I. Trans. i) Gereed maken, toebereidselen maken voor ; sine vaerl b., ' zich voor een tocht gereed maken ; iemand uitrusten. 2) verzorgen, van het noodige voorzien. 3) in een zekeren (slechten) toestand brengen ; een land, verwoesten ; liet b., het bont maken ; iem. toetakelen, met iemand leven ; iem. in een zekeren zielstoestand brengen, betooveren. -- II. Wederk. i) Met te, zich begeven naar, zich zetten tot. 2) zich toerusten of uitrusten ; zich uitdossen of kleeden. Bereiders -reder, znw. m. i) Verzorger, bestuurder. 2) lakenbereider, appreteur. Bereidinge, -redinge, zn^v. vr. i) Bereiding, ook van spijzen ; benoodigdheden, levensbehoeften. 2) versiering; versiersel. Bereiken, zw. ww. tr. Bereiken, binnen zijn bereik krijgen; metten swerde b. Berennen. Zie beregenen. Bereint. Zie b e r e n t e n. Bereit, bereidet, bereet, deelw. bnw. i) Klaar, gereed ; b. ende beraden, klaar en gereed ; b. sin enen. a) ter vrije beschikking staan; b) gemak vallen; c) iemand te wille zijn. 2) geschikt.-kelijk 3) geneigd; b. sin tot enen, neiging tot iem. gevoe len, van iem. willen weten, zin hebben in iemand. 4) bereidwillig, hulpvaardig. Bereft, znw. m. Verzorger, bestuurder. Bereit, znw. o. ; b. van straten, straatschouwing. Bereitheit, znw. vr. i) Gereedheid, ontvankelijkheid voor goede indrukken. 2) bereidwilligheid. Bereitschap, bereet-, znw. vr. i) Gereedheid, bereidvaardigheid ; het gereed zijn. 2) toebereidselen; b. maken ; enen b. snaken, toebereidselen maken voor iemands ontvangst. 3) hetgeen men voor een bepaald doel noodig heeft, voorraad. 4) geriefelijkheid; b. van rechte, snelle afdoening van zaken. Bereitsel, -reetsel, znw. o. i) Toebereidsel. 2) bevordering, hulpmiddel. 3) kleedij, versiersel; toerusting ten strijde, wapenrusting. Bereitwi hich, bnw. Bereidwillig, hulpvaardig. Beret, znw. o. i) Toebereidselen, wat toebereid is, gerei, praeparaat; oh zijn b. zijn, op streek met BEREKENEN. iets zijn, van iets voorzien zijn. 2) rechtspraak, rechtsmacht; clerc van den berecke, schepenklerk; plaats waar recht gesproken wordt of een bestuurslichaam zitting houdt. 3) gevecht, veldtocht. Berekenen, zw• ww. tr. i) Rekenschap afleggen of verantwoording doen van iets. 2) ter verantwoording roepen ; iemands beheer nagaan ; betrappen op een tekort. Berecken, zw. ww. -- I. Trans. i) Leiden, voorgaan, in het goede onderrichten. 2) besturen, regeereu. 3) in orde maken. 4) van het noodige voorzien ; toerusten ; kleeden ; behandelen, zieken; iemand de laatste eer bewijzen, iem. gereed maken voor de begrafenis. 5) iem. de laatste sacramenten toedienen. 6) in een zekeren toestand brengen; versieren; mishandelen, toetakelen. -- II. Wederk. i) Zich zelven beheerschen, zijn leven inrichten. a) voor zich zelf zorgen. 3) zich ten strijde toerusten. 4) zich uitdossen, zich kleeden. Berecker, znw. m. Bestuurder, verzorger. *Beren, st. ww. tr. Vgl. geboren. Beren. Zie b a r e n, ww. Beren g bnw. Zie b e r ij n. Berenhort, znw. m. Hond voor de berenjacht. Berenjager, baren-, -jeger, znw. m. Berennen. Zie berinnen. Berenten, -reinten, zw. ww. tr. i) Van renten voorzien, uit de opbrengst van een kapitaal bekostigen of uitkeeren ; berent, bereint, renten trekkende. 2) met renten of rentebrieven bezwaren, verpanden, hypothekeeren. Berepsen. Zie berispen. Bereren, zw. ww. tr. Betreuren, beweenen, ver iets hebben. -driet van Beresteker. Zie b e e r s t e k e r. Beresten, zw. ww. -- I. Tr. Laten rusten. — II. Intr. Zie berusten. Berestinge, znw. vr. Des rechts b., stilstand van het recht. Beret, znw. vr. Baret, muts. Bergven, deelw. bnw. Samengebonden, samen genaaid. Berf, berve, bnw. i) Goed in zijne soort, goed in orde, bruikbaar. 2) braaf, eerlijk. Vgl. bed e r v e, bnw. en bederman. Berft, berfvoets, bnw. Zie b a e r v o e t (s). Bergelverken, znw. o. Speenvarken. Bergen, zw. ww. tr. en intr. Steeds verbonden met dalen. — I. Trans. In de hoogte brengen; b. ende dalen, (grond) bebouwen, al de verrichtingen van den landbouw er op uitoefenen ; ook: iem. in het volle gebruik van een goed stellen. -- II. Intr. In de hoogte gaan, rijzen. Bergen, st. en zw. ww. tr. i) Bergen, verbergen, ook : bedelven, begraven ; als wederk., zich ver 2) bergen, in veiligheid brengen. -bergen. Bergich, bnw. Bergachtig. Bergjjn, bargain, bergen, bnw. Van een berch, of barch, d. i. een gesneden varken. Berginge, znw. vr. i) Het bergen of verbergen. 2) voorraad, provisie. Bench. Zie b e r c h. Bericht enz. Zie berecht. Benden, st. ww. tr. i) Berijden, rijden op. 2) met ruiters bezetten ; rijdende afloopen. 3) aangrijpen, bestormen, eene stad. 4) rijdende of te paard inhalen; achterhalen ; -zonder obj., strooptochten doen. 5) achterhalen, narijden, vervolgen ; ballingen b., hen die onder den ban liggen door gewapende ruiters doen vervolgen en opsporen ; ballingen of schuldigen opsporen en maatregelen van executie tegen hen nemen, bepaaldelijk met maréchaussées of „berijders". 6) (eene landstreek) te paard doortrekken om er de rechtsmacht uit te oefenen, dijken en wegen te schouwen ; een district berechten. 7) regeeren, besturen, regelen, inrichten, organiseeren; een lornoy benden. Bender , znw. m. De persoon die door den bal- BERNAGE. mw gemachtigd wordt om in een bepaald district de rechtsmacht uit te oefenen en hen die in gebreke zijn na te rijden, maréchaussée, gerechtsdienaar te paard, dienaar van den baljuw. — Beriderschap. Beridinge, znw. vr. Het opsporen van ballingen en misdadigers. Bene, berrie, borie, znw. vr. Draagbaar; (mest)kar. Berieden, zw• ww. tr. Met riet bedekken. Berieganc, znw. m. Een pad waarschijnlijk voor mestvervoer. Berieven, *beriven, zw. ww. tr. Gerieven, helpen. B erieken, zw. ww. tr. Aan iets ruiken. Berielegger, znw. m. Hij die met een stalletje op de markt staat, uitstaller. Berijf, znw. o. Voorraad, gemak, gerief. Beriin, beren, beeren, bnw. Van een beer, beren-. Berijuswel, berin-, znw. o. Varkenszwoord; varkensvleesch, spek. Berijt, znw. o. i) Aanval, 2) strijd, veldtocht. 3) het opsporen van ballingen of gedaagden, van allen die in gebreke zijn ; bergt doen oh enen, hetz. als enen benden. 4) bet ij ddag, rechtsdag waarop zij die door den „berijder" beklaagd waren, voor de vierschaar van het Vrije (van Brugge) geroepen werden om zich te verantwoorden. 5) het te paard doortrekken van een district, om er de rechtsmacht uit te oefenen. 6) de rol of lijst, waarop de namen der beklaagden geplaatst waren. 6) het district waarover de op deze wijze uitgeoefende rechtsmacht zich uitstrekt. 7) macht, heerschappij. 8) omvang. 9) grondgebied ; in (ute) eves bende, op (niet op) iemands terrein, in (uit) iemands nabijheid. Berikel, -cole, znw. m. Beril, edele steen. Berille, beril, -let-ir/een. Hetz. als b e r i k e 1. Berimpelin eg znw. vr. Rimpeligheid. Berimpeltr bnw. Rimpelig, van het gezicht. Beriugelen, zw. ww. tr. Bedwingen, aan ban den leggen ; met dorst beringelt, door dorst over meesterd. Beringen, zw. ww. tr. i) Omgeven, omsluiten; met ongenoechten berinct, vol van bezwaren, van den ouderdom; als znw.: kring, omvang. 2) omsingelen, insluiten. Beringen, zw. ww. tr. Dwingen, iem. ergens toe krijgen. Beringet, bnw. Van ringen voorzien. Berinne, znw. vr. Berin. Berinnen, st. ww. tr.; berennen, zw. ww. tr. — I. Trans. Bestormen, eene stad (st.). 2) met eene vloeistof overdekken ; net bloei beronnen, berant, beloopen; met nevel beronnen, bedekt. 3) in het pass. van iets vervuld. — II. Intr. i) Met eene vloeistof, vooral bloed, beloopen worden. 2) stollen. Berisp, beresj5, znw. o. Gebrek; iel beresjbs, iets berispelijks, verkeerds. Berispelije, berust-, bnw. Berispelijk, verkeerd. Berispen -resjben, -rehsen, -rusten, zw. ww. tr. i) Schelden. 2) onder handen nemen, straffen. 3) be schuldigen ; ook van het geweten. 4) over iets onder houden ; wederk., zich zelf beschuldigen. —Berisper. Berispingen znw. vr. i) Kastijding, bestraffing. 2) wroeging. 3) berisping. Beriven. Zie berieven. Bero (boomschors). Zie b arc. Berke, znw. vr. Berkenboom. Berke. Zie b a r k e. Berken , *berkijn, bnw. Van berkenhout. Berkenboem, znw. m. Berk. Berchaen, -hinne, -hoen, znw. m., vr., o. Veld hoen, patrijs ; korhoen. Bercoen. Zie b a r c o e n. Bercoren, berkeren, znw. o. Eene soort van vat. Berle, znw. Keel. Berle, berlle, znw. Wijnvat, ton. Bernage, -aedse, -agie, znw. vr. Bernage, ber. nagie, eene plant. Bernage, barrage, -naye, znw. vr. Ridderschap, ridders of groote heeren. 78 BERNARDIET. Bernardiet, barn-, znw. m. Cisterciënser monnik. Berne. Zie borne. Berne, in de uitdr. in berne werden, in brand vliegen. Bernegelt, barne-, znw. o. Geld voor het bran. den of merken der tot de gemeene weide gerechtigde koeien. Bernehout, bern-, znw. o. Brandhout. Bernecamer, znw. vr. Smeltkamer, de munt. Berneli j e, bern-, barn-, berrende-, berrent-, berre-, bnw. i) Brandbaar. 2) brandend, vurig. Bernelike, bijw. Vuriglijk, hartstochtelijk. Berrien, berrenen, barnen, st. en zw. ww. — I. Intr. i ) Branden, vlammen; branden in de hel; b. ende blaken. 2) gloeien, overdrachtelijk. 3) verbranden, tot asch verteren. 4) flikkeren, fonkelen. 5) aanbranden. — II. Trans. i) Branden, een brandoffer brengen ; (kalk) branden. 2) verbranden, tot asch verteren, ook : lijken ; door brand vernielen; b. ende schatten. 3) iemand eene brandwond toebrengen ; door branden veroorzaken (eene wond, in de geneeskunde) ; iem. brandmerken. 4) door branden doen ontstaan; met ute : door branden doen ver afbranden, land. 6) door branden zacht-dwijnen. 5) of bruin maken. 7) smelten, van metalen. Bernende, bernent, bnw. Gloeiend, bezield. Bernendelike, bernent-, barnent-, bijw. Harts tochtelijk, vurig. Bernentheit, bernt-. znw. vr. Innigheid, gloed. Berner, bernre, znw. m. Brander, hij die iets aan steekt. Bernewjjn, .bern-, znw. m. Brandewijn. Bernewipnsijs, znw. m. Accijns van brandewijn. B ernhont. Zie b e r n e h o u t. Bernier, znw. m. Opzichter over de jachthonden. Bernin 0, barninge, borninge, znw. vr. i) Het branden of verbranden, het toebrengen van eene brandwond, ook in de geneeskunde. 2) brandstof. Berninchout, barninc-, znw. o. Brandhout. Berninesteen, barninc-, znw, m. Gele amber, barnsteen. Berniser, -iseren, znw. o. Brandijzer. Bernsteen, -sleyn, znw. m. Gele amber, barn. steen. -- Bernstenen, bnw. Bernwjjn. Zie bernewijn. Beroem, znw. m. Pralerij, grootspraak. Beroemelip C , beroete-, bnw. Pralend, blufferig. -- Beroemeljjcheit. Beroemelike, bijw. Met praal, in glorie. Beroemen -rommen, zw. ww. --I. Intr. i) Pochen, pralen. 2) roem dragen op, roemen. — II. Wederk. i) Zich beroemen. 2) prijzen (met een gen. of van). Beroemer , znw. m. Bluffer, grootspreker. Beroemich, bnw. Blufferig, laatdunkend. — Beroeminge. Beroep, berouj , znw. o. i) Gerechtelijke uitdaging van iemand die zich heeft vergrepen, uitdaging tot een tweekamp. 2) appel. Beroepen -rojben, -rouhen, st. en zw. ww tr. i) Er bij roepen, uitnoodigen. 2) met roepen afleggen, roepende bereiken, een afstand. 3) uitroepen, aankondigen, meestal door middel van een omroeper of heraut; enen camb b., een strijd, tweekamp, aankondigen, iem. tot een kamp uitdagen. 4) uitdagen ; te cam,be b. ; enen b. van ere misdael, iem. van een misdrijf betichten. 5) als den dader aanwijzen; berucht sin, werden, beticht worden van, beschuldigd, aangeklaagd. 6) smadelijk bejegenen, barsch toespreken. 7) zich in hooger beroep wenden tot, appeleeren; die beroepen schepenen, die schepenen op wie men appeleert; een vonnis b., van een vonnis appeleeren; beroej6en vonnissen, vonnissen waarvan men in hooger beroep komt. -- II. Wederk. Zich beroepen op, appeleeren. Beroeper, znw. m. i) Heraut. 2) uitdager, hij van wien eene uitdaging tot een tweekamp uitgaat. 3) hij die appeleert. Beroepinge, znw. vr. i) Oproeping; oproeping BEROUWEN. om voor het gerecht te verschijnen. 2) eisch. 3) appèl. 4) smaadwoorden, aanleiding tot het verbreken van een zoen. Beroer, znw. o. i) Beweging, lawaai, geraas, opschudding. 2) ontsteltenis. Beroerde, znw. vr. Beweging, het bewogen worden ; b. des bloets. Beroeren, -roren, -raseren, -ruren, zw. ww. I. Trans. i) Aanraken, aanpakken; aanroeren, bespreken (een plan, eene zaak) aanpakken. 2) verroeren, bewegen; als znw. beweging; b. geven, zich bewegen ; wederk. hese b., zich bewegen; beroert werden, hetz. 3) roeren, indruk maken op. 4) opwekken ; aanzetten ; beroert werden, lust krijgen. 5) ontstemmen, prikkelen. 6) veroorzaken, aanstoken. 7) betreffen. — II. Wederk. en Intr. i) Zich bewegen, leven. 2) in beweging geraken, schudden; doen b., schokken, in beweging brengen ; als znw.: beweging. 3) aangedaan, geschokt worden ; doen b., schokken, iemands gemoed ; als znw. a) gemoedsbeweging, hartstocht. b) stemming, gemoedsgesteldheid. 4) opgewekt, geprikkeld worden. 5) betrekking hebben op (met van). Beroerer , -roerre, znw. m. Aanstoker. Beroeri eh, -ruerich, bnw. i). Beweeglijk, lichtgeraakt. 2) spoedig in hartstocht ontvlamd, ontvankelijk voor zinnelijke indrukken. Beroericheit, znw. vr. Lichtgeraaktheid. Beroeringe, -roringe, -rueringe, znw. vr. i) Aanraking. 2) beweging, het vermogen om van plaats te veranderen; beweging, schok. 3) gemoedsbeweging. Beroerlijc, -rnerljc, bnw. i) Beweeglijk, zich snel kunnende bewegen. 2) roerend, van goederen. 3) oproerig, roerig. Beroerlipcheit, -rucerlicheit, znw. vr. Beweeg lijkheid, vlugheid van beweging. Beroernisse, -ruernisse, znw. vr. Beweging. Beroert, beruert, bnw. -- I. Van beroeren. Los, beweeglijk. — II. Van Item beroeren. i) Bewogen. 2) ontsteld, verlegen. 3) ontstemd, verbitterd. 4) in zinnelijken lust ontbrand. Beroerte, znw. vr. i) Oploop, oproer. 2) ontsteltenis, verbijstering. 3) vgl. beroerde. Beroertheit, znw. vr. i) Beweging, onrust. 2) beroerte, opschudding. Beroest, berost, bnw. i) Roestig. 2) vuil, versleten. Beroesten, zw. ww. intr. Verroesten. Beroft. Zie berucht. Beroken, zw. ww. tr. i) Bewalmen, berookén; deelw. berooct, berookt, bewalmd, vuil. 2) den geur doen inademen van. Beroeken, zw. ww. tr. Berokkenen, aanstoken, veroorzaken. Berommen enz. Zie beroemen. Berompelt, -rumfielt, deelw. bnw. Gerimpeld, verschrompeld. Berompen. Zie b e r i m p e n. Beronnen. Zie berinnen. Beroofster, znw. vr. Roofster. Berooft, deelw. bnw. i) Beroofd, geplunderd, ellendig. 2) beroofd van zijn verstand, buiten zich zelf. Berooft bnw. Een roof hebbende (van eene wond). Berooftheit, znw. vr. Ellende, rampzalige toe stand. Berooyt, -out, bnw. Berooct. Zie beroken. BeroSt. Zie beroest. Beron. Zie b e r o u w e. Berounesse. Zie b e r o u w e n e s s e. Berouwe, berou, znw. o. Berouw, droefheid over bedreven kwaad of over de zonde; berou(w)hebber, berouwhebbend zondaar. Berouwel @e e , bnw. Berouwvol, ootmoedig. Berouwen Cheat mow. vr. Berouw, ootmoed. Berouwen, -rauzen, -ruwen, st. en zw. ww. — I. Trans. t) Een reden tot droefheid en berouw zijn voor. 2) over iemand treuren. -- II Intr. Be BEROUWENISSE. rouw hebben over, betreuren. -- III. Onpers. Berouw hebben; mi es berouwen, ik heb berouw; als znw., berouw; b. hebben, winnen, ontfaen, berouw heb krijgen ; mi werl een b., ik krijg berouw.-ben, Berouwenisse, znw. vr. Berouw. Berouwet, berout, berouwich, deelw. bnw. Be rouwvol, ootmoedig. Berouwicheit, znw. vr. Berouw, ootmoed. Beroven, zw. ww. tr. i) Stelen, rooven. 2) ontrooven, iets aan iemand. 3) berooven, uitplunderen. Berover, znw. m. Hij die iets rooft of iem. berooft, roover. Berovingen znw. vr. i) Het berooven. 2) het beroofd zijn van iets, gemis. Berrelije. Zie b e r n e 1 ij c k. Berren, st. en zw. ww. Uit bernen. -- I. Intr. i) Branden, van vuur en licht ; van vuurspuwende bergen. 2) branden, gloeien. 3) aanbranden. — II. Trans. i) Branden, doen branden, ook : brandoffers. 2) verbranden, tot asch verteren; in de asch leggen, verwoesten ; ook : te vuur en te zwaard uitroeien, ongeloof. 3) smelten, metalen. Vgl. b e r n e c a m e r. Berrende, berrent, bnw. Brandend, vurig. Berrenen. Zie bernen. Berrenlike, bij w. Hetz. als b e r r e n d e 1 i k e. Berrie. Zie bene. Berringe, barr-, borr-, znw. vr. i) Het branden, verbranden. 2) dat wat brandt of gebrand wordt, brandstof. Vgl. b e r n i n g e. Bersen, zw. ww. intr. Jagen, op de jacht gaan, zoowel met speurhonden als jachtvogels ; het wild opsporen, van de honden. Berste, barste. Zie b o r s te, borst. Berste, borste, barste, burste, znw. vr. i) Barst, berst. 2) gebrek, ongemak. 3) gemis. 4) het in gebreke blijven, het niet kunnen volhouden of staande houden van eene aanklacht. Barstel. Zie borstel. Bersten, barsten, st. ww. intr. i) Vaneenscheuren, bersten, breken. 2) voortspruiten. 3) gebrek hebben, als tinpers. ww. Vgl. g e b e r s t e n. Berstinge, barst-, znw. vr. i) Het bersten, opengaan. 2) gekraak, een krak. Bert, een zeevisch. Zie bar t. Bert, bort, bart, znw. o. i) Plank, lat. ; verklw. berdehin. 2) paneel, houten bord waarop men schildent. 3) houten bord, zwart bord, voor afkondigingen en bekendmakingen. 4) (vuur)scherm. 5) bedelaars klep. 6) voetenplankje of -bankje. 7) speelbord. 8) tafel, ook : tafel, waarop iets wordt uitgestald; uj5t bert (bardt) bringen, ter sprake brengen. Berteren, berieringe. Zie b a r t e r e n enz. Berthouwer, bard-, znw. m. Plankenzager. Berthouwerschap, znw. o. Het ambacht van „berthouwer". Bertoen, znw. m. Een engelsch schip. Bertoensch, bort-, bnw. Bretonsch, Britsch. Bertouden zw• ww. tr. De haren afsnijden (in de lakennijverheid). Bertsafrer, znw. m. Hetz. als b e r t h o u w e r. Bertsplker, bort-, berfrj5ikinc, znw. m. Spijker. Baru. Zie barouwe. Berucht, -roft, znw. o. Gerucht, beschuldiging. Beruchten, -rechten, -ruften, zw ww. tr. i) Berucht, verdacht maken ; in een slechten naam brengen; deelw. beruchtet, berucht, beruft, verdacht, in een slechten naam staande, onder verdenking liggende, door de openbare meening als de dader van iets aangewezen. 2) beschuldigen, aanklagen. Beruchtich, bnw. Verdacht, in een slechten naam staande. Beruchtigen, zw. ww. tr. Als den dader aanwijzen, voor den dader houden. Berume. Zie b e r u, u m. Berumpelt. Zie b e r o m p e l t. Berungen, zw. ww. tr. (nederr.). Bedwingen. Beres enz. Zie berisp. Berusten zw. ww. intr. i) Rusten, blijven lig- BESCHAEMT. gen, niet behandeld worden, van eene rechtszaak. 2) rusten, uitrusten, ophouden met iets; enen laten b., iem. met rust laten; deelw berust, ongemoeid, rustig. Berut, bnw. Geruïneerd, op, aan lager wal. Beruum, -rume, znw. o. i) Ruimte ; of sin b. se/ten, iemand ruimte of vrijheid van beweging geven. 2) vertrek, aftocht. Berge. Zie be r f. Bervelike , berf , birf-, bijw. Op eene eerlijke wijze, naar plicht en geweten. Bervicheit, barvich-, birvich-, znw. vr. Braaf heid, eerlijkheid. Bes, voorz. (oostmnl.). Tot. Vgl. bet. Bes, znw. vr. Bes, bezie. Besachten, -saften, zw. ww. tr. Verzachten, bedaren. Besaden, zw. ww. tr. Verzadigen, vervullen met. Besaden, zw• ww. tr. Bezaaien, bewerken, een akker. Besaedde, znw. vr. Te veld staande oogst. Besaeyen, -sayen, zw. ww. tr. Bezaaien ; be strooien, bezetten ; deelw. besaeit, bezet. Besaeilujc, bnw.; -Zant, zaailand, bouwland. Besaeitheit, besaet-, znw. vr. Te veld staande oogst. Besaen, znw. vr. Gelooide schapenhuid. Besaet. Zie b e s a t e. Besaetheit. Zie b e s. a e i t h e i t. Besaetse , bescage, bisaetse, znw. vr. Bedelzak. Besaetsel, znw. o. Hetz. als b e s a e i t h e i t. Besa en, zw. ww. tr. Met zagen bewerken. Besaken, zw. ww. tr. i) Verloochenen, verzaken. 2) aanklagen, voor het gerecht dagen ; deelw. znw. besaecle, gedaagde, aangeklaagde. 3) eene zaak tegen iemand in rechte behandelen. 4) bestrijden, opkomen tegen. 5) bewerken, veroorzaken. Vgl. s a k e n. Besaluwen, zw. ww. — I. Trans. Bezoedelen. — II. Intr. Vuil worden. Besalven, zw. ww. tr. Met zalf of vet besmeren. Besamenen, zw• ww. tr. (oostmnl). Verzamelen, oproepen. Besanden, zw. ww. intr. Verzanden, met zand bedekt of door zand verstopt worden. Besane. Zie b e s a e n. Besanier, znw. m. Looier van schapevellen. Besant, znw. m. Zie bisant. Besant , znw. m. Naam van een stadsgebouw in verschillende Vlaamsche steden. Hoofdwacht (?). Besanter, znw. m. Naam van een stedelijk ambtenaar, een politieambtenaar in verschillende vlaamsche steden, hetzelfde als elders p a i s i e r, paisierer, persmaker of vredemaker. Besarken, zw. ww. tr. Van een zerk voorzien. Besate, -saet, znw. vr. Arrest, beslaglegging. Besaten, zw. ww. — I. Trans. i) Besturen, re gelen. 2) bezetten, beschermen. 3) beslag leggen (oostmnl.). 4) waarschijnlijk ook : stillen, tot bedaren brengen. — II. Wederk. i) Zich gereed maken, zijne zaken regelen. 2) zich toeleggen op, zich zetten tot iets. Besatigen, (oostmnl.), zw. ww. tr. Hetz. als besaten, 3). Besatinge, znw. vr. (oostmnl.). Arrest, beslag -legging. Besboomtgen, znw. o. Bessenboompje. Besehaden, zw. ww. tr. Beschaduwen. Besehaden, zw. ww. tr. Beschadigen, benadeelen. Beschadewen. Zie beschaduwen. Beschadigen, zw. ww. tr. i) Benadeelen, be lemmeren, iem. lastig vallen. 2) enen b., iem. in rechte aanspreken ; iet b., beslag leggen op. Besehadinge, znw. vr. Beschaduwing, schaduw. Beschadinge, znw. vr. Schade, nadeel. Beschaduwen, -even, zw. ww. tr. Beschaduwen. Beschaduwinge, -dewinge, znw. vr. Schaduw. Besohaemt, bnw. i) Te schande gemaakt. 2) verlegen, verslagen. 3) van toestanden, zorglijk, waar men geen uitweg ziet. 4) in verlegenheid brengende, makende dat men zich schaamt. 8o BESCHAEMTE. Beschaemte, znw. vr. Schaamte, schande. Beschaemtenisse, znw. vr. Beschaming, schande. Beschaemtheit, znw. vr. Hetzelfde als b eschaemte. Beschaerm enz. Zie b e s c h e r m. Beschaetheit, znw. vr. Schade, geldelijk nadeel. Beschaffen, zw. ww. tr. (oostmnl.). Uitvoeren, uitrichten. Beschamen, zw. ww. — I Trans. Beschaamd maken. — II. Intr. Beschaamd worden. — III. Onpers., mi beschaemt, ik schaam mij. — IV. Wederk. Zich schamen ; blozen. Beschamenisse, znw. vr. Beschaming, schande. Beschampen, zw. ww. tr. i) Bespotten, schimpen. 2) bedriegen, benadeelen. Beschampen, zw. ww. tr. Bevrijden, vrijstellen van eene verplichting. Beschampinge, znw. v. Smaad, bespotting. Beschampoopen, zw. ww. tr. Bij een verkoop of koop benadeelen of bedriegen. Beschanden , zw. ww. tr. Schande aandoen; deelw. beschandel, beschant, aan zonde schuldig, straf baar. Bescharen. Zie bescheren. Bescharen, -scheren, zw. ww. tr. i) Opstellen, regelen. 2) met scharen of troepen omringen. 3) ene meente b., eene gemeene weide naar „scharen" ver er een bepaald aantal grazende dieren op-deelen, brengen. Beschatten, zw. ww. tr. Iem. een schatting of belasting opleggen, geld afpersen. Beschatter, znw. vr. Hij die schatting int; hij die geld afperst. Beschattinge, znw. vr. Schatting, belasting; geldafpersing. Beschauwen enz. Zie beschouwen. Beschaven, st. ww. tr. Uitmergelen, berooven, een persoon; uitplunderen, platbranden, een land ; deelw. beschaven. a) kaal, versleten, van zaken; b) kaal, berooid, van personen. Bescheden. Zie bescheiden. Bescheernen. Zie b e s c h e r e n e n. Bescheiden, -scheden, st. en zw. ww. -- I. Trans. i) Scheiden, afscheiden. 2) onderscheiden, afdeelen. 3) afdeelen, verdeelen ; den tit b., korten, klein maken. 4) toedeelen. 5) onderscheiden, juist beoordeelen. 6) beslissen, beslechten, ook als rechtsterm; tot een vergelijk brengen; als znw. beslissing, verzoening, vergelijk. 7) bepalen, vaststellen; duidelijk aanwijzen ; enen b., iemand oproepen op eene bepaalde plaats en tijd; deelw. bescheiden, bepaald, vastgesteld. 8) orde stellen op, besturen ; dat jaer b., den duur van het jaar vaststellen ; de tijdrekening bij jaren bepalen. 9) voor een ander duidelijk onder. scheiden ; uitdrukkelijk verklaren ; duidelijk maken; omschrijven, uiteenzetten, vertellen. io) beteekenen. I i) als znw. a) grens. b) afstand. — II. Intr. Scheiden, vertrekken. Bescheiden, -scheden, bnw. en bijw. -- I. Bnw. i) Afgescheiden, eenzaam. 2) met oordeel des onderscheids toegerust. a) redelijk, met rede begaafd. b) verstandig, met oordeel handelende, van personen; door verstand bestuurd, van zaken ; b. in, verstandig, knap in iets. 3) matig. 4) duidelijk aangewezen. 5) duidelijk. -- II. Bijw. Op eene verstandige wijze. Bescheidenheit -scheden/leid, znw. vr. i) Oordeel des onderscheids, a) redelijk en zedelijk bewust b) verstand, juist oordeel; te bescheiden/leden-zijn. komen, tot oordeel des onderscheids komen. 2) matigheid. 3) oordeel, beslissing, in jur. zin; lot eves b., volgens iemands beslissing. 4) uitspraak van het geweten, overtuiging; oh sine b., op of volgens zijn geweten. 5) duidelijkheid. 6) onderscheidend kenmerk. Bescheidenisse, znw. vr. z) Oordeel (des- on derscheids), denkvermogen. 2) bepaling, duidelijk uit. gedrukte of uitdrukkelijke voorwaarde. Bescheidenlijc, -scheideij/c, -schedenljc, bnw. i) BESCHERMENISSE. Passend, redelijk. 2) duidelijk, zichtbaar. 3) duidelijk uitgedrukt, nauwkeurig. Bescheidenlike, -scheidelike, -schedenlike, bijw. i) Afzonderlijk. 2) nauwkeurig. 3) op eene verstandige wijze; met oordeel. 4) op eene billijke, recht wijze. 5) duidelijk, blijkbaar.-matige Bescheider, -scheder, znw. m. Hij die bepaalt, beschikt ; bezorger, beschikker. Bescheidich -schedick, bnw. Verstandig, wijs. Bescheidicheit, -schedicheit, znw. vr. Oordeel, overleg. Bescheidinge, znw. vr. Bepaling, verordening. Bescheinen, zw. ww. tr. Toonen. Bescheit, bescheet, znw. o. i) Scheiding, afscheiding. 2) grens, scheiding. 3) verdeeling. 4) aandeel, toegewezen deel. 5) onderscheid. 6) oordeel des onderscheids, inzicht, oordeel; met, bi bescheide; Bonder, buten bescheide. 7) beslissing, uitspraak, vooral als rechtsterm ; bewijsgrond, argument ; int b. geen, tusschenbeide komen. 8) voorwaarde, afspraak. 9) redelijkheid, billijkheid. io) wettelijk bewijs. II) recht; te bescheide, bescheits helpen, iem. recht doen wedervaren ; als bnw., billijk, rechtmatig. i z) verklaring, inlichting, nauwkeurig verhaal; mededeeling, antwoord ; bericht ; b. doen, bericht geven. 13) zeker bericht, waarheid. Bescheiden, st. ww. — I. Trans. i) Uitschelden, tegen iem. uitvaren. 2) waarschuwen, bestraffen. 3) straffen. 4) aanmerkingen maken op; een ordeel b., tegen een vonnis opkomen, er van appeleeren. — II. Intr. Schelden, beleedigende of afkeurende woorden uiten ; b. tegen, tegen iem. uitvaren, met iem. twisten. Bescheldenisse, bescheldinge, znw. vr. Bestraf strafpredicatie.-fing, Beschellen, zw. ww. tr. Schillen; een boom, ontschorsen, blikken. Beschemen, -schiemen, zw. ww. tr. Beschaduwen, overschaduwen. Beschemert, bnw. Schemerachtig. Bescheminge, znw. vr. Overschaduwing; godlike b., de inwerking van Gods geest. Beschempen, zw. ww. tr. Beschimpen, hoonen. Vgl. beschompen. -- Beschemper, znw, m. Beschempt, deelw. bnw. Te schande gemaakt, beschaamd. Beschenken, zw. en st. ww. tr. Beschenken. -- Beschenker. Beschepen, zw. ww. tr. Inschepen. Bescheren. Zie bescharen. Beschoren, st. ww. tr. i) Scheren ; vooral van de tonsuur. 2) berooven, plukken. Beschoren, zw. ww. tr. Bespotten. Vgl. b escherenen.- Bescheren, -scharen, zw. ww. tr. Toedeelen, bepalen, oorspr. van het noodlot en de voorzienig. heid ; deelw. bescheert, beschoren ; mi is bescheert, voor mij is weggelegd, van welkome en onwelkome gebeurtenissen. Bescherenaer, -schernaer, znw. m. Spotter. Bescherenen, -scheernen, -schernen, zw. ww. tr. Voor den gek houden, bespotten ; enen b. van, iemand plagen met. Bescherenisse, -scheernisse, -schernisse, znw. vr. Bespotting. Bescheringe, znw. vr. Lotsbeschikking, noodlot. Bescherm, -schirrn, znw. o. Bescherming, hoede. Beschermde, znw. vr. Bescherming. Vgl. b e schermte.- Beschermei -schaerme, znw. vr. Hetzelfde. Van een persoon, beschermer, regent. Beschermelijc, bnw. Beschermelike wapenen, wapenen van verdediging. Beschermen, -schaermen, -schermen, zw. ww. tr. i) Beschermen. 2) verdedigen. 3) afweren, ver hoeden. 4) afstooten. Beschermenisse, znw. vr. i) Bescherming. 2) verdediging. 3) borstwering, verdedigingswerk. 4) BESCHERMERSE. beschermer, verdediger. 5) het gebied eener stad, hetz. als v r 1h ei t. — Beschermer. — Beschermerege, -zie, znw. vr. (wvla.). Beschermerse, znw. vr. Beschermvrouw, beschermster. Bescherminge,znw. vr. i) Bescherming, verdediging, afwering. 2) verdedigingswerken. Beschermschilt, znw. o. Hetz. als s c h e r ms c h i 1 t. Beschutting, bescherming ; ook van een persoon gezegd. Beschermsel, znw. o. Hetzelfde. Beschermte, znw. vr. Bescherming, hoede. Beschernaer. Zie b e s c h e r e n a e r. Beschernen. Zie bescheren en. Beschernisse. Zie b e s c h e r e n i s s e. Beschertsen (oostmnl.'), zw. ww. tr. Bespotten. Besohide, bnw. (oostmal.). Verstandig. Besehien, -scheen, -schieden, zw. ww. intr.; met een dat., ten deel vallen, geworden. Beschieten, st. ww. -- I. Trans. i) Door schie ten beproeven, afschieten, een boog, een vuurwapen. 2) er bij inschieten, verliezen. 3) bedekken, afschieten ; b. met j5lanken; met eene ontkenning, helpen, baten. 4) overvallen, bevangen. — II. Intr. I) Opschieten, gedijen. 2) helpen, bevoordeelen, baten, met eene ontkenning. — III. Onpers. Het baat, het helpt. Beschijn, .znw. o. i) Het beschijnen, het lichten, licht. 2) bewijs. Beschjnsel, znw. o. Licht, schijnsel. Beschi,jnte, znw. vr. Hetzelfde. Beschic , znw. o. Beschikking. Beschicken, zw. ww. tr. — I. Trans. i) Be schikken, regelen, ook van voorzienigheid en noodlot; enen iet b., toedeelen; beschict (beschicht) hebben, de beschikking hebben over. 2) uitrichten (oostmnl.). — II. Wederk. Zich gereed maken, toebereidselen maken. Beschiekinge, znw. vr. i) Beschikking, verordening; lotsbeschikking. 2) gereedheid, geschiktheid. Beschimmelt, bnw. Beschimmeld. Beschimpen. Zie beschempen. Besehinden, -schennen, -schinnen, zw. ww. tr. Uitschudden, een doode. Beschinen, st. en zw. ww. — Trans. i) Beschijnen ; als znw., schijnsel, licht, ook : werking der hemellichamen. 2) als schuldig bewijzen, in rechte overtuigen; iet b., in rechte bewijzen. — II. Intr. Blijken, duidelijk zijn (limb.). Besehinigen, zw. ww. tr. Overtuigend bewijzen. Besehininge, znw. vr. Het leveren van het gerechtelijk bewijs. Beschinnen. Zie b e s c h i n d e n. Beschiten, zw. ww. tr. i) Met drek bevuilen; hem b. ; bescheten, bevuild; ook als scheldwoord, allerverachtelijkst. 2) bedriegen. Beschiter, znw. m. Bedrieger. Besehiwen. Zie b e s c h u w e n. Beseholtsehatten, -scholschatten, zw. ww. Een waf b., onder het storten van eene bepaalde som plechtig aan iem. verbinden of verzekeren. Beschompen, zw. ww. tr. Hetz. als b e s c hemp e n. Beschonen, zw. ww. tr. Sparen, verschoonen. Beschoopt, bnw. Van een „schop" of deksel voorzien ; gedekt, bewaard. Besehoppen, zw. ww. tr. Een loopje nemen met iemand. Beschoren. Zie bescheren. Besehorenheit, znw. vr. Het noodlot. Beschot, znw. o. i) Beschot, van planken. 2) opbrengst of hoeveelheid van iets. Beschoten, zw. ww. tr. De hoeveelheid eener lading (turf, graan en dgl.) aangeven, begrooten. Beschouden, -schouwen, zw. ww. — I. Trans. i) Met heet water overgieten. 2) zengen, branden. — II. Wederk. i) Zich branden, schroeien. 2) zijn handen branden, de treurige gevolgen van iets ondervinden. BESCHUDDE. 8r Beschouder. Zie beschouwer. Beschoudich. Zie beschuldich. Beschoudigen. Zie beschuldigen. Beschoudinge, znw. vr. Het branden, schroeien, het zich zengen ; brandwond door zengen of schroeien. Beschout, beschult, bnw. i) Met schulden bezwaard, behoeftig. 2) met schuld beladen, misdadig. Beschoutheit, -schautheit, znw. vr. Hetz. als b e s c h o u d i n g e. Beschouw, beschou, beschau, znw. o. Het zien, het beschouwen ; een b. doen op, iets in oogenschouw nemen. Beschouwelijc, bnw. Wat beschouwd of gezien kan worden, aanschouwelijk. Beschouwen, beschauwen, zw. ww. tr. i) Zien, opmerken; beschouwen. 2) met weglating van „God": zich aan overpeinzingen van God en het goddelijke overgeven ; dat beschouwende leven, het (God)schouwende leven. 3) voorzien in. 4) aanzien, bezien. 5) wederzien. 6) in genade neerzien op, iem bescher men. 7) iem. in het oog houden. 8) nagaan, inspec. teeren ; ene core b., inspectie houden of de bepalingen eener keur worden nageleefd. Beschouwen. Zie b e s c h o u d e n. Beschouwenisse, znw. vr. Beschouwing. Beschouwer, -schouder, znw. m. i) Opzichter. 2) hij die eene schouw verricht. 3) schouwer, hij die zich aan godsdienstige overpeinzingen wijdt. Beschouwerinne, znw. vr. Het vrouwelijk van beschouwer, 3). Beschouwinge, -scltauwinge, znw. vr. i) Beschouwing. 2) schouwspel. 3) godsdienstige overpeinzing. 4) visioen. Beschransen, zw. ww. tr. Verschansen (16de eeuw) ; hem beschransen. Beschreielije, bnw. Betreurenswaardig. Beschreien , -schreiden, zw. ww. tr. Beweenen, iemand beschreien ; iets betreuren ; als znw., droefheid. Besehriden, st. ww. tr. i) Bestijgen, een rijdier; een ors beschreden hebben, te paard zitten of rijden; een ors beschreden bringen, komen aanrijden. 2) in één stap overspannen, nl. een bepaalde ruimte. 3) aanvallen. Beschriën, st. ww. tr. (oostmnl.). Door geschreeuw kenbaar maken, eene misdaad ; uitbrengen, een misdadiger, ten einde in rechte getuigen te hebben. Beschrieuwen, -sehriewen, zw. ww. tr. Be sproeien. Beschrimpen. Zie b e s c h r o m p e n. Bescriptie,. znw. vr. Verbastering van „praes criptie", verjaring. Beschrive, znw. o. Beschrijving, schildering. Beschriven, st. ww. tr. — I. Van schriven, schrijven. i) Schrijven, beschrijven, opschrijven; beschreven recht; boek houden van iets, op schrift brengen ; enen b., zijn naam opschrijven : ten santen b., onder de Heiligen opnemen ; in des dorjers brief beschreven werden, met een „dorper" gelijk gesteld, er voor gehouden worden; vogelvrij verklaren. 2) schriftelijk toewijzen ; bij testament vermaken. 3) door een geschreven stuk bewijzen of verklaren; uitmaken, erkennen. 4) schriftelijk gelasten te verschijnen. 5) toeschrijven; iet oh enen beschreven. 6) omschrijven, beperken. 7) verordenen; schriftelijk gelasten. — II. Van schriven, schilderen. i) Beschilderen ; beschreven cleet, geschilderd behangsel. 2) afschilderen, uitschilderen. 3) afbeelden, in kleuren voorstellen. Beschriver, znw. m. Schrijver. Besehrivinge, znw. vr. Nauwkeurige opgave. Beschroden, zw. ww. tr. i) Besnijden, besnoeien, vooral munten ; hem b., zich besnoeien, het uitstekende afsnijden. 2) bekrimpen. Vgl. o n b e s c r o o t. Besehrompen, deelw. bnw. Verschrompeld ; mismaakt, onkenbaar. Beschroven, deelw. bnw. Achterafgezet, teruggedrongen. Besehudde. Zie beschut. 82 BESCHUDDEN. Besehudden, zw. ww. tr. i) Beschermen, iem.; beveiligen, eene zaak ; beschermen, verdedigen, in rechte ; wederk., zich verdedigen, zich beveiligen. 2) gewapend verdedigen, iem. te hulp komen ; ver. dedigen, eene plaats ; in enes b. sin, tot iemands verdediging gereed zijn. 3) beveiligen, bergen, ver enen b. van der dooi; in veiligheid brengen,-lossen, eene zaak. 4) bewaren, behouden. 5) lossen, ver goederen ; naasten. 6) schutten, weren, be--panden, letten ; sijn scade b., maken dat men geene schade ondervindt, de ondervonden schade door vergoeding te eischen herstellen ; boete b., de betaling van boete voorkomen ; sin onscout b., den zuiveringseed door betaling der geeischte geldsom onnoodig maken. 7) een voorwendsel aan iets ontleenen om aan eene verplichting te ontgaan ; wederk., zich verontschuldigen. Beschuddenisse, znw. vr. en o. Bescherming; ook : het zich verschuilen achter iets, het listig te baat nemen van een verweermiddel, tegenwerping, verzet. Beschudder, znw. m. z) Beschermer, verdediger. 2) hij die recht van naasting heeft. Beschudderse2 znw. vr. Beschermster. Beschuddicheit, znw. vr. Verdediging. Besehuddinge, znw. vr. r.) Bescherming, steun. 2) een middel waardoor men iem. van zich af houdt, schutting. 3) lossing van te pand gezette goederen. Beschulden, zw. ww. tr. i) Beschuldigen, aanklagen. 2) zich schuldig maken aan, begaan. Beschuldich, -schoudich, ook beschuldicht, bnw. Schuldig ; hem b. geven, schuld bekennen. Beschuldicht. Zie b e s c h u 1 d i c h. Beschuldigen, zw. ww. tr. i) Beschuldigen; enen b. jegen, iem. verdacht maken bij. 2) een onroerend goed met schulden bezwaren. Beschuldinge, znw. vr. 7) Beschuldiging, verwijt. 2) misdrijf. Besehulen, zw. ww. tr. Wegbergen, verstoppen; enen bescholen sin, voor iem. weggekropen zijn. Beschult. Zie beschout. Besohult. Zie b e s c h u 1 d e n, 2); b. hebben, op zijn geweten hebben. Beschumet, bnw. Beschuimd. Beschuren, zw ww. tr. Dekken (in de steen bakkerij. Beschut, beschud, znw. o. i) Beschutting, bescherming ; beschut doen. 2) bezetting, versterking. exceptie, uitvlucht, voorbehoud, tegenspraak. 4) lossing van een verpand goed, naasting van een goed dat verkocht wordt. Besehutbrief, znw. m. Brief die den toets van het recht niet kan doorstaan. Beschutnisse, -scilultenisse, znw. vr. i) Verdediging, steun. 2) verweermiddel, middel om vrij te komen van eene verplichting of eene straf. Beschutten, zw. ww. tr. i) Verdedigen, behouden; sin borgerscha5 b., het burgerschap behouden zonder schade te lijden. 2) schutten, eene afsluiting maken ; afweren, den voortgang stuiten (van iets) ; enen iet b., iem. iets afsnijden, onderscheppen. Beschuttenisse. Zie beschutnisse. Besehuttinge, znw. vr. Wering, demping, Beschuwon, besciliwen, zw. ww. tr. i) Schuwen, een afschuw hebben van (iets). 2) vermijden, ontkomen aan. 3) voorkomen, tegenhouden. Besdoin. Zie bisdom. Bose, znw. vr. Bes, bezie. Besebuc, znw. m. Beëlzebul, een helsche geest. Besech, -heit. Zie b e s i c h. Beseenden, zw. ww. tr. Door eene kerkelijke vergadering (seeni) beboeten. Beseert, bnw. Bedroefd, beangst. Beseeut, bezeeut, bnw. Door zeewater bedorven. Besefelijo, bnw. i) Voelbaar, merkbaar. 2) be grijpelijk. 3) actief : gevoelig. Beseffelijcheit, znw. m. i) Verstand, inzicht. 2) gevoeligheid, zoowel van het lichaam, als van den geest; het ontvangen van indrukken, indruk. BESEREN. Beseffen, st. ww. — I. Trans. z) Smaken, proeven. 2) gevoelen, ondervinden ; genieten, aange. name gewaarwordingen ; ondervinden, smaken, onaangename gewaarwordingen ; beseven hebben, gesmaakt hebben, ondervinden. 3) gevoelen, de uit iets in zich waarnemen, zoowel ten-werking van opzichte van het lichaam als van den geest ; hem gesont b. ; den brant der minnen b. ; met een af h. zin, inzien; als znw., gevoel, indruk. 4) begrijpen, bemerken ; vroetschajb b., verstand, begrip hebben; denken aan, opvatten, beschouwen ; beseven hebben, begrijpen, kennen, weten. 5) bemerken, iets wat buiten ons plaats grijpt ; beseven Worden, blijken; beseven sin, zijn, aanwezig zijn, zijn in verband met den waarnemer gedacht; beseven hebben, hebben, bezitten. 6) trachten. 7) vernemen, hooren ; hebbic beseven, zooals ik vernomen heb. 8) Hetz. als b ek e n n e n, eene vrouw. — II. Intr. i) Gevoel hebben. 2) verstand of begrip hebben; beseffen in, verstand hebben van ; beseven hebben, besef hebben ; als znw., besef, begrip, oordeel des onderscheids. - III. Wederk. Besef of begrip hebben, bij zijn verstand zijn. Beseffeninge, znw. vr. Gewaarwording. Beseffentheit, znw. vr. Gevoeligheid. Besegelen, zw. ww. tr. z) Zegelen, het zegel op iets drukken. 2) eene akte van eene zegel voorzien om haar bewijskrachtig te maken ; door zegeling zijne goedkeuring aan eene zaak schenken; b. ende beschriven; enen iel b., iem. iets toekennen bij ge zegelde akte. Besegelinge, znw. vr. Verzegeling. Besegelt, deelw. bnw. i) Op zegel; b. hebben, op schrift hebben. 2) afgesloten, aan het gemeene gebruik onttrokken. 3) vast, bestendig. Besegelte, znw. vr. Bevestiging onder zegeling; ook : wat met een zegel voorzien is; bezegelde akte, overeenkomst. Besegeltheit, znw. vr. Hetzelfde. Besegeltocht, -lucht, znw. vr. Gezegelde overeenkomst. Besegen. Zie bes igen. Beseggen, -zegen, zw. onr. ww. tr. i) Iets van of over iem. zeggen, vooral: iets aan iem. te laste leggen. 2) door een scheidsrechterlijke uitspraak beslissen ; enen iel b., iem. door eene scheidsr. uitspraak iets opleggen; in het pass., door eene scheidsr. uitspraak in het ongelijk gesteld worden. 3) iem. iets beloven. 4) deelw. beseget, beseit: a) verstrikt in, b) voorzien van, begaafd met. 5) weigeren, ontzeggen. Beseiken, zw. ww. tr. Bewateren, bepissen. Beseinden. Zie besenden. Beseinen, *besegenen, zw. ww. tr. i) Zegen over iem. afsmeeken, iem. wijden. 2) eer aan iets be zen. Besekeren, zw. ww. tr. i) Beveiligen. 2) enen iel b., iem. iets verzekeren, hem iets plechtig verklaren. 3) enen zeef b., haar plechtig verloven (aan). Beselewen. Zie b e s a l u w e n. Beselschap, znw. o. Gezelschap, huwelijk. Besenl? bessem, znw. m. Bezem. BeSen, zw. ww. tr. i) Bezigen, gebruiken. 2> noodig hebben. Besenden, zw. (en st.) ww. tr. i) Zenden ; zich. doen vertegenwoordigen door iemand. 2) om iem. zenden. 3) enen iel b., aan iem. door een bode laten weten ; hem laten b., eene weet ontvangen. Besendinge, znw. vr. i) Vergadering van afgevaardigden. 2) het zenden van een bode, doen van eene weet. Besengen, -zingen, -sengelen, -singelen, zw. ww. wijze n. — I. Trans. Zengen, verschroeien, zwart branden; deelw. besenget, besingel, pikzwart; besingelt, besmet. — II. Intr. Zengen, door aanraking met vuur of vlam zwart worden. Beseren, zw. ww. tr. i) Iem. zeer doen; hem leed of pijn veroorzaken ; iem. pijnigen, kwellen; wederk. hem beseren; als znw., pijn, smart; ene siectevan b., eene pijnlijke ziekte. 2) schade doen aan; BESERICH. als znw., schade, nadeel ; wederk., zich benadeelen, zich rampen op den hals halen. Beserich, besericlht, bnw. Bedroefd, beangst. Beserigen, zw. ww. tr. i) Bezeren, wonden; znw. die beserzchde, de gewonde. 2) kwellen, bedroeven ; 3) enes sake b., iemands zaken ter harte nemen of behartigen. Beset, beselie, znw. o. z) Garnizoen. 2) beleg. 3) benoeming. 4) beslaglegging, gijzeling, arrestatie. 5) verpanding, onderpand, aanwijzing van een pand, verband. 6) beschikking, beleid, regeling. 7) eene iem. bij uitersten wil opgelegde verplichting, verbonden aan eene ten gunste van hem gemaakte bepaling. Beset, deelw. bnw. i) Met menschen bezet, bewoond. 2) vast in iets geworteld. 3) ordelijk; waardig, wijs; netjes, beleefd; onbeset, plomp. 4) woonachtig; in iemand zijnde, van ondeugden. Besete, znw. vr. Bezitting. Beseten, deelw. bnw. i) Gezeten; b. bueren, ingezetenen; personen die hoewel geen burgers als inwoners der stad zijn toegelaten. 2) bevolkt; bewoond. 3) door eene kwaal aangetast; bezeten, van den duivel bezeten, krankzinnig; een beseten, een krankzinnige. Besetheit, znw. vr. Waardigheid, wijsheid. Besetman, znw. m. Persoon aangewezen bij het verlij (de hulde, eed en manschap) van een beleende, die niet zelf daarbij kan optreden. Besettelgelt, znw. o. Kosten van het arresteeren van een persoon of het beslagleggen op een goed. Besetten zw. ww. — I. Trans. i) Bezetten, vullen ; met menschen bezetten, ook: met gewapenden ; vervullen, ambten ; vervullen, voorzien ; toerusten. 2) bezetten, in bezit nemen. 3) omsingelen, insluiten; als znw., belegering; omsluiten, inperken; beperken ; in het nauw brengen, kwellen. 4) vasthouden, vastzetten; beslag (laten) leggen op den persoon met wien men wil procedeeren ; beslag leggen op diens goed. 5) beletten. 6) vaststellen ; van te voren afspreken ; bepalen, inzetten, beschikken; instellen ; die maminorie b., den Mohammedaanschen godsdienst vestigen, invoeren; vaststellen, overtuigend bewijzen ; bij testament bepalen ; eene geldsom, rente vastzetten, zekerheid geven voor eene vordering door ze te vestigen op een onroerend goed ; ene boete, core b., zekerheid stellen voor eene boete. 7) een vonnisse b., in den vereischten vorm constateeren, dat het vonnis aldus is gewezen. 8) enen iet b., eene testamentaire beschikking maken ten gunste van iem., iem. iets vermaken. 9) eene gunstige geldelijke beschikking maken voor iem, aan iem. toedeelen of toevoegen, hem voorzien van, 10) vaststellen, door iets op schrift te brengen, te boek stellen. i i) vaststellen, iets op de daarvoor bepaalde plaats brengen, ordenen ; regelen, rangschikken ; orde stellen op (zijne zaken, een land); in orde brengen, gereed maken ; ten uitvoer brengen, uitvoeren ; schikken, inrichten ; bezorgen ; leiden, besturen. 12) vergoeden, vergelden. z 3) zetten, bepalen, bevelen ; bezetten ane, opdragen, overdragen, aanbevelen; opdragen, aan iem. eene zaak ter overweging geven; zetten, plaatsen in een werkkring; uitzetten, besteden, geld ; aansporen, ergens toe brengen ; brengen op de hand van iem. ; na (te, aen) enes bant b., aan iem. onderwerpen ; richten, een tocht naar of tegen iemand. — II. Wederk. i) Zich beperken, zich beheerschen. 2) zich bekrimpen. 3) zich gereed maken, zich toerusten. 4) zich tot iets zetten; het plan vorrnen ; zich zelf ergens toe brengen ; hem b. te geven, zich tot geven zetten, blijven geven ; hem beset hebben, ergens toe komen ; zich op iets toeleggen, zich bezighouden met iets. Besetter, znw. m. i) Beslaglegger, hij die op iemands persoon of goed beslag legt. 2) hij die iemand bij testament iets vermaakt. 3) bijzitter, assessor, in een raad of rechtbank (in Vlaanderen). Besettinge, znw. vr. i) Gijzeling, arrestatie van BESIGEN. een persoon, beslag op goed. 2) verpanding. 3) vestiging van eene schuld of rente op onroerend goed; ook : de aldus verzekerde vordering of rente. 4) testamentaire beschikking. 5) levensinrichting, levenswijze (van hem bezetten). Beseven, zw. ww. tr. i) Smaken, ondervinden. 2) voelen, gevoelen. 3) inzien. 4) beproeven. 5) vernemen. Vgl. beseffen. Beseven (voor besevet?), bnw. Van levenskracht voorzien. Beseveren, zw. ww. tr. Bekwijlen. Besibberen, zw. ww. tr. Bezoedelen, bevlekken. Besibbet, besibt, bnw. Verwant, vermaagschapt, verbonden. Besich, bnw. — I. Van een pers. i) Werk hebbende ; b. sin met ene wive, gemeenschap oefenen met eene vrouw. 2) druk, veel te doen hebbende ; hem b. maken met, zich druk maken met iets. 3) vervuld met iets. 4) druk, dartel. — II. Van eene zaak. i) Druk, veel werk gevende. 2) nuttig, noodig, ook met den datief: voor iemand. Besich, imper. van besien. Besicheit, znw. vr. i) Drukte, bereddering. 2) drukte, overkroptheid met werkzaamheden. 3) taak; zaak; rechtszaak; feit; datgene waarmede iemands gemoed is vervuld. 4) noodzaak, noodzakelijkheid. 5) nut, belang; negene b. doen, niets van belang doen, niets uitwerken. Besichtigen, zw. ww. tr. Schouwen, inspecteeren, bezichtigen (oostmnl.). Besichtiginge, znw. vr. Schouwing, schouw; lijkschouwing (oostmnl.). Besiden, beside, bijw en voorz. — I. Bijw. i) Ter zijde, op zij ; van b., van ter zijde ; enen b. leiden, voeren, trecken, nemen, iemand ter zijde of apart nemen tot een afzonderlijk gesprek; hem b. doen, op zij gaan ; b. steken, in den zak steken, d. i. iets wegmoffelen, iets verduisteren. 2) op zijde af, achteraf. 3) naast. 4) afzonderlijk; b. staen, buitenstaan, niet meedoen (bij eene deeling), er slecht of treurig aan toe zijn. — II. Voorz. i) Ter zijde van, naast. 2) in de nabijheid van, langs. 3) buiten; b. staen van, verstoken zijn van. 4) elliptisch voor b. der waerheit; b. seggen. Besie, znw. vr. Bes ; ook : druif, tros druiven; wzjnbesze, druif; besie over see, aalbes. Besieden, st. ww. tr. Met kokend water begieten. Besieken, zw. ww. intr. Ziek worden. Beslect, deelw. bnw. i) Ziek, in het algemeen; ook van het vleesch van dieren ; ongezond. 2) in het bijzonder: a) jichtig. b) waanzinnig. c) melaatsch. Besiectheit, znw. vr. 1) Ziekte. 2) melaatsch heid. Besien, st. ww. — I. Trans. z) Zien ; laten b., laten zien, verhalen, verklaren; zien, bemerken. 2) bekijken; int besien van, ten aanzien van. 3) opzoeken. 4) het oog vestigen op iets, opmerken, op iets letten ; besich, beziet, let op, merk(t) op. 5) iem. in het oog houden, op iemands bewegingen letten. 6) in oogenschouw nemen, keuren, beoordeelen, inspecteeren ; onderzoek doen naar ; ook b. te ; dat waer ere dinc b., de waarheid eener bewering onder als znw., onderzoek; als rechtsterm, een-zoeken ; onderzoek over eene zaak instellen ; dat besien ambocht, de betrekking vaa keurmeester. 7) naar iets uitzien. 8) overwegen. 9) toezien op, zijne opmerkzaamrheid schenken aan iets, zich iets aantrekken. i o) verzorgen. — II. Intr. Toezien, zorg dragen. — III. Wederk. z) Zien, uitkijken, een kijkje nemen. 2) inzien, bemerken. 3) tot inkeer komen. 4) zich in acht nemen. 5) toezien, opletten. Besien, deelw. bnw. Gezien, geëerd. Besiener, -sienre, -sierre, -siere, znw. m. i) Opzichter. 2) keurmeester, visiteur. Besiennisse, znw. vr. en o. Beschouwing. Besigelen. Zie b e s e g e 1 e n. Besigen, zw. ww. tr. i) Gebruiken, tot een bepaald doel, gebruik maken van iets ; eten ; besteden; 84 BESINGELEN. in praktijk brengen, uitoefenen ; een waf b., gebruiken. 2) bedrijven, plegen. 3) noodig hebben. Besiiigelen, zw. ww. tr. Omsingelen, insluiten; besingelt net, omringd met, vol van iets. Besingen. Zie besen gen. Besingen, st. ww. tr. i) Zingen, een liet. 2) ene kerke b., den dienst in eene kerk waarnemen, er de mis dienen; een outaer b.; ene cajelrie b., voor een gestorvene een lijkmis zingen; enen doden b., voor een gestorvene eene lijkmis zingen, zijne uitvaart vieren ; een kint b., zingen voor een kind om het in slaap te maken. Besinken, st. ww. intr. Bezinken. Besinnen,st. en zw. ww. — I. Trans. i) Verzinnen. 2) begrijpen. 3) overwegen, nagaan. 4) zijne zinnen op iets zetten, beminnen. — II. Wederk. i) Ergens op bedacht zijn, gedenken; besonnen sin, bedacht zijn. 2) zich rekenschap geven, over iets nadenken. 3) over iets zijne gedachten laten gaan. Besinnet, bnw. Gezind, gestemd. Besit , znw. o. i) Beleg. 2) bezit. Besitster, znw. vr. Bezitster, eigenares. Besittelije, bnw. i) Tot het bezit behoorende. 2) gehecht aan het aardsche. Besittelijcheit, znw. vr. i) Bezit, eigendom, bezittingen. 2) gehechtheid aan het aardsche. Besitten, st. ww. — I. Trans. i) Op iets zitten; enen stoel b., op een troon, den pauselijken stoel zitten ; een rat b., geradbraakt worden ; een ambt bekleeden. 2) voor het eene of andere doel zitting houden ; een hof b., hof houden ; als rechtsterm, recht b. ; ordeel b., eene rechtszitting houden ; die waerheit, ene stille waerheit b., zitting houden voor het doen van een onderzoek, het houden van eene enquête, het nemen van „precedente informatie". 3) de ruimte van iets innemen, in iets zijn, enen corf b., eene plaats bewonen. 4) door zitten bekomen, oploopen (tegenover belojben). 5) op iets gaan zitten, het bezetten of in bezit nemen; den aften stoel b. ; den wettigen stoel, den rechterstoel innemen ; eene plaats innemen ; een land, eene stad, veroveren ; een hart, veroveren ; het bezit over iets verkrijgen. 6) iemand in zijn bezit krijgen, in zijne macht brengen ; ook met den duivel als ondw. ; bezeten met, van den viant; aantasten. 7) in het pass., vervuld met, in minnen, metier doget, met honger b. ; met arbeide van kinde b., door barensweeën gekweld. 8) be-in den zin van om-, insluiten, belegeren, eene stad, de bewoners. 9) beperken. io) bezitten; ook eene onaangename zaak, armoede bezitten. — II. Intr. i) Zitten. 2) zich ergens vestigen; bezeten borger, gezeten burger. Besittenisse, znw. vr. Inbezitneming, bezetting. Besitter, znw. m. i) Bezitter. 2) bijzitter. Besittige, -ege, znw. vr. Bezitster, boedelhoudster (wvlaamsch). Besittinge, znw. i) Bezitting, bezit. 2) bezitting, vast goed. Beslabben, -slabberen, zw. ww. tr. i) (Met eten en drinken) bemorsen ; hem b., zich bevuilen. 2) verontreinigen, besmetten, te schande maken. Beslach , znw. o. i) Beslag, met Bene vloeistof aangemengd en geklopt meel. 2) beslag, bedeksel, datgene waarmede men iets bedekt of versterkt; beslach van iseren. 3) benoodigdheden. 4) versiersel, belegsel. 5) net, zegen. Beslacholeet, znw. o. Pakkleed, dekkleed. Beslachteile, znw. vr. Beslagpot. Beslaen, st. ww. — I. Trans. i) Iem. of iets slaan, kloppen ; kalk, meel, beslaan ; een paard beslaan. 2) door handslag bekrachtigen, omtrent iets bij handslag overeenkomen. 3) bezetten, eene ruimte innemen, in bezit nemen. 4) beslag leggen op (iets). 5) aanraken, bereiken, inhalen. 6) bedekken, overdekken; eene stof overtrekken; met een metaal beslaan of versterken ; eene versiering van goud of zilver op iets aanbrengen ; net goude beslegen, met goud opgelegd, bewerkt; met bloede b., met moder b., BESLUTEN. bedekt, bevlekt. 7) sluiten; enen b., iem. opsluiten ; in boeyen beslaen; in eene kist sluiten, bijzetten, een. lijk; lant b., afsluiten, afpalen, omheinen; enen boom b., omrasteren, met hout omgeven. 8) ene kerke b., eene kerk sluiten, den dienst in eene kerk verbieden; ook een lent beslaen. 9) inwikkelen, een persoon; inpakken, eene zaak. i o) verwikkelen, maken dat iem. door eene ramp wordt getroffen. r i) afsluiten, keeren, water. 12) opslaan, in elkaar slaan, oprichten ; die vierschare b., de vierschaar spannen, recht spreken. i 3) inrichten, in orde brengen. 14) in beslag nemen, bezighouden. — II. Wederk. Zich bezighouden of afgeven met. Beslaep} znw. o. Bijslaap. Beslapen, st. ww. tr. i) Bij iemand slapen; malcanderen b., bij elkaar slapen ; een waf b., eene vrouw beslapen ; den man b., slapen bij haren man. Beslaven, zw. ww. tr. Hard en moeilijk werk voor iets verrichten. Beslechten. Zie b e s l i c h t e n. Beslemmen, zw. ww. tr. Vuil maken, een weefsel. Beslemtheit, znw. vr. Het bevuild of smerig gemaakt zijn, smerigheid, van een weefsel. Beslet, znw. o. Belemmering van een terrein, rommel. Besloteren, zw• ww. tr. Benadeelen, achteruitbrengen (eig. belemmeren). Besletsen, zw. ww. tr. In beslag nemen, bezig houden. Besletten, zw. ww. tr. i) Binden, verbinden; in eigendoeme beslet, in slavernij verbonden. 2) verbinden, vereenigen ; beslei met, met iets verbonden of vereenigd (b.v. land met een dijk). 3) binden, verstrikken; met sonden beslet; metten afgoden beslet, in den dienst der afgoden verstrikt. 4) beslaan, innemen, eene plaats. Beslichten, -slechten, zw. ww. tr. Beslechten, uitmaken. Beslikon, zw. ww. tr. Bevlekken. Besliet, besljct, bnw. Bemodderd. Beslimen, zw. ww. tr. Met slijm bedekken; deelw. beslijmt, slijmerig. Besliten, st. ww. tr. Beslissen, uitwijzen. Beslopeiike, -slohenlike, bijes. Op eene sluipende of gluipende wijze. Beslot, znw. o. i) Omheining, afsluiting; ook van een klooster; verbod om het klooster te verlaten; in één b. sluten, in één adem noemen met iets anders, gelijkstellen. 2) afgesloten ruimte ; een voorwerp dat kan worden gesloten, geldkist. 3) besluit, sluitrede. Besloten, deelw. bnw. i) Sluitende, om het lichaam sluitende, van kleederen. 2) vast, bepaald; b. antworde, uitsluitsel. 3) wel b., goed sluitende, logisch, verstandig. 4) b, orde, kloosterorde; b. joncfrouwe, non, kloosterzuster. Beslupen, st. ww. tr. Iem. sluipende overvallen, iem. van achteren aanvallen. Besluten, st. ww. — I. Trans. i) Sluiten; beslotene brieven, het tegenovergestelde van o6ene brieven; besloten tic/tame, lef, hardlijvigheid ; beslotenre (-enen) dore (doren), met gesloten deur(en) ; beslotenen grave, terwijl het graf gesloten was. 2) onvruchtbaar maken, de baarmoeder toesluiten, gezegd van eene vrouw met God als ondw. ; besloten, besloten maget, maagdelijk, ongerept. 3) sluiten, een einde maken aan. 4) binnen eene bepaalde of beperkte ruimte sluiten, opsluiten ; enen in een lant b., iem. ergens eene bepaalde woonplaats aanwijzen; buten b., buitensluiten. 5) sluiten, wegbergen; inpakken; bijzetten, een overledene; verbergen, verborgen houden, eene gemoedsstemming of neiging. 6) insluiten, omsingelen. 7) omsluiten, omheinen; omringen, bewaken ; verzekeren, beveiligen ; baten, helpen, met eene ontkenning. 8) afsluiten, versperren. 9) uitzonderen, uitsluiten ; besloten tit, tijd waarop geen recht mag gedaan worden ; tijd waarin bepaalde kerkelijke plechtigheden niet mogen plaats hebben, waarin geen huwelijk mag worden gesloten. BESLUTENISSE. io) omvatten, bevatten ; als znw., samenvatting, kort begrip. I i) besluiten, een besluit trekken ; cortelike besloten, om kort te gaan. — II. Wederk. i) Zich opsluiten ; besloten, van de wereld afgezonderd; besloten ordene, kloosterorde ; hem besluten in, in iets opgaan. 2) zich afsluiten, zich verschansen, zich in staat van tegenweer brengen. — III. Intr. i) Een einde nemen, eindigen, uitloopen in iets. 2) sluiten met, overeenkomen, met iemands aard overeenstemmen. 3) baten, helpen; ook: baat of voordeel hebben; steeds met eene ontkenning. — IV. Onpers. Het besluut, het baat, het helpt. Beslutenisse, znw. vr. Insluiting; besluit (conclusie). Besluter, znw. m. i) Hij die sluit, sluiter. 2) slotenmaker, smid. Besluterinne, znw. vr. Sluitster, zij die den toegang tot iets afsluit. Beslutinge, znw. vr. z) Afsluiting, versperring. 2) besluit, slot. 3) besluit van eene redeneering, sluitrede. Besluut, znw. o. en m. i) In de uitdr. in sin houden,ingesloten,ngesloten, in zijne macht houden. 2) gevangenis. Besmaken, zw• ww. tr. Proeven, eten. Bosmaren, zw. ww. tr. Bestrijken, besmeren, inwrijven ; zalven. Besmekelij o, bnw. Vermurwend, genade (van ; God) hopende. Besmeken, -smeyken, zw. ww. tr. i) Met zachte woorden of vleiend toespreken, iem. trachten over te halen. 2) vermurwen, vertederen. Besmelten, st. ww. intr. Wegsmelten; wegkwijnen. Besmelten, st. ww. tr. Met drek bevuilen, met een vogel als ondw. Besmeren, zw. ww. tr. i) Met eene vette zelfstandigheid bestrijken of inwrijven. 2) iem. honing om den mond smeren, trachten te verleiden. Besmerten, st. ww. — I. Trans. Onkenbaar, leelijk maken. - II. Intr. Leelijk worden, bezoedeld worden. Besmet, deelw. bnw. i) Bevlekt, onrein. 2) gevlekt. Besmet , znw. o. en m. Vlek, smet, onreinheid. Besmetheit,, znw. vr. i) Hetz. als b e s m e t, znw. 2) besmettelijke ziekte. Besmetten, -smitten, zw. ww. tr. — I. Trans. i) Bevlekken, bevuilen; verkrachten, bi crachie b., ontheiligen, bevlekken, verontreinigen ; besmet, door de eene of andere misdaad of ondeugd bezoedeld. 2) de smetstof eener ziekte overbrengen; besmetlelike siecte, besmettelijke of overerfelijke ziekte. 3) aan aanraken, treffen ; met nide besmet oh, ver-tasten, nijd jegens ; in viantschej5e besmet, in vij--vuld van andschap gewikkeld. — II. Wederk. Zich bezoedelen, zich bevlekken, eig. en overdrachtelijk. -- III. Intr. vuil worden, eene smet ontvangen, ook, in zedelijken zin ; smetstof in zich opnemen. Besmettenisse, znw. vr. Smet, onreinheid, ook in zedelijken zin. — Besmetter. Besmettinge, znw. vr. Besmetting, bezoedeling, verontreiniging, ook door het overbrengen eener ziektestof. Besmeuderen, -smuederen, zw. ww. tr. Besmetten, bezoedelen ; deelw. besmeudert, -syrmuedert, bevlekt, onrein. Besmeuren, zw. ww. tr. Hetzelfde. Besmit enz. Zie b e s m e t. Besmodden, -smorsteren, zw. ww. tr. Bevlekken, bevuilen, ontsieren; deelw. besmoddet, besmot, besmut, bevlekt, onrein, stinkende. Besmorten, deelw. van b e s m e r t e n. Besmuederen, -smuderen. Zie b e s m e u deren. Besneden , deelw. bnw. — I. Van besniden. i) Nauw, beperkt, eng. 2) streng, strikt; besneden recht. 3) cort besneden, kort, beknopt. 4) beschaafd, fijn, schoon, welgevormd. 5) volmaakt, afgewerkt. — II. Van hem besniden, karig, schriel; nauwe besneden. Besnedenheit, znw. vr. Het besneden zijn (van de besnijdenis) ; de besneden voorhuid. BESOENGE. Besnedenlike, -snedelic, bijw. i) Op eene juiste, fijne, doeltreffende wijze. 2) afzonderlijk. Besniden, st. ww. -- I. Trans. i) Besnijden, besnoeien, snoeien, een boom; besnijden, de voorhuid ; bestrijden, ondeugden en gebreken. 2) besnoeien, zich een deel van iets toeeigenen. 3) besnoeien, de waarde van iets verminderen ; iet is besneden, het is in waarde verminderd. 4) beperken, aan banden leggen ; bekorten, beknopt voordragen of voorstellen ; besneden tit, , nauw beperkte rechtstermijn. 5) bepalen, bestemmen, voor een bepaald doel afzonderen; sin leven b., aan zijn leven eene bestemming geven, het inrichten. 6) door snijden bewerken, beschaven, fatsoeneeren; deelw. besneden, fijn, beschaafd ; met dogeden besneden, met deugden gevormd, er mede begaafd. -- II. Wederk. Zich inhouden. Besnidenisse, znw. vr. i) Besnijdenis ; de afgesneden voorhuid. 2) beperking. Besnidinge, znw. vr. Hetz. als b e s n i d enisse, i). Besnoeyen, zw. ww. tr. Beperken, inkorten. Besnollen, zw. ww. tr. Verschalken, bedriegen. Besnuwet, deelw. bnw. Met sneeuw bedekt; het is besnuwet, -sneuwet, er ligt veel sneeuw. Besocht, besucht, deelw. bnw. i) Beproefd, proefhoudend gebleken, van zaken en personen. 2) ervaren ; wel besocht, verstandig, slim. Besochtheit, znw. vr. Ervaring. Besoee, besouc, besuec, znw. o. i) Aanval. 2) nasporing ; b. doen. 3) onderzoek, enquete ; over b. si/ten, b. Bitten, zitting houden voor eene enquete; b. niet Pinen doen, iem. met pijnigingen onderzoeken ; huiszoeking. 4) het stuk of proces-verbaal, opgemaakt van eene enquete. Besoeken, -soken, -sueken, -souken, onr. zw. ww. — I. Trans. i) Zoeken, opzoeken, uitlokken; sine schande b., zelf bewerken, er als het ware om vragen; avonture b., op avontuur uitgaan. 2) bezoeken, ergens heen gaan. 3) vijandelijk aanvallen, aantasten; kwellen, afmatten. 4) doorsnuffelen ; iem. fouilleeren. 5) onderzoeken, nasporen ; onderzoeken naar (met den gen.) ; peinzen, studeeren (zonder uitgedrukt obj.). 6) opsporen, nauwkeurig letten op ; nauwe bezoekende, nauwlettend. 7) aan een ambtelijk, ook : gerechtelijk onderzoek onderwerpen; ook als scheidsrechter; inspecteeren, schouwen, iets ; verhooren, iemand; iem. examineeren ; enen b. net binen, iem. onderzoeken op de pijnbank; b. met binen an enen, foltering op iem. toepassen, folteren. 8) aanzoeken, beproeven, polsen ; ene van minnen b., eene vrouw om hare hand verzoeken of tot een minnehandel trachten over te halen. 9) vragen, vernemen naar. io) ver zoeken. i i) eischen, vereischen, noodig-langen, hebben. 12) op de proef stellen; de proef nemen, probeeren; in rechte trachten gedaan te krijgen, gedaan krijgen. 13) bij ervaring weten. 14) bevinden, door eene gebeurtenis of een onderzoek leeren of te weten komen. 15) vernemen. z6) vinden, leeren, uitdenken ; verzinnen. -- II. Wederk. Probeeren. Besoeker, -souker, -sueker, znw. m. i) Hij die iets zoekt of verlangt, naar iets dingt. 2) onderzoeker; hij die onderzoekt of naspoort ; hij die met een bepaald onderzoek is belast. 2) hij die de hand houdt aan voorgeschreven wetten en reglementen, opzichter, inspecteur. Besoekinge, -suekinge, znw. vr. Onderzoek; ook pijnlijk onderzoek (op de pijnbank). Besoenen, -suenen, zw. ww. tr. — i) Verzoenen, door een zoen of vergelijk ten einde brengen, uit den weg ruimen, een twist; verzoenen, iemand. 2) iem. in een zoen opnemen ; enen b. ob een goet, een zoen aangaan ten gevolge waarvan aan iem. het ongestoord bezit van een goed verzekerd is. 3) als sehadevergoeding beloven, eene bepaalde som. Besoenge, znw. m. Zaak, aangelegenheid, bezigheid ; moeilijke zaak, affaire. 86 BESOENGEREN. Besoengeren, boesoeng., besong-, -ieren, zw. ww. intr. i) Handelen, onderhandelen. z) handel of zaken doen met (met een). Besoeten zw. ww. tr. Genieten, de vruchten plukken van iets. Besoeven zw. WW. tr. Doen smaken, doen proeven; versch affen. Besoldert, bnw. Van eene zoldering voorzien. Besonden , -sunden, zw. ww. — I. Trans. Door zonde bevlekken. — II. Wederk. Zich bezondigen, zonde in iets doen, zijn geweten bezwaren. Besonder, bijw. i) Afzonderlijk. 2) bijzonder, in het bijzonder; buitengewoon, bijzonder. Besonderen, zw. ww. tr. i) Afzonderen, voorbehouden. 2) tot een bepaald doel afzonderen; vergaderen, een leger. 3) scheiden, afzonderlijk of afgezonderd houden. Besonderlike, bijw. Hetz. als b e s o n d e r 1 i n g e. Besonderlinge, besunderlinge, bijw. Afzonderlijk. Besonderne, bijw. Hetzelfde. Besondert, deelw. bijw. Hetzelfde; elc besondert. Besondich, -sondicht, bnw. Zondig, met zonden behept of beladen ; als znw., zondaar, zondares. Besondicheit, znw. vr. Bezondigdheid, zondigheid. Besondigen, zw. ww. — I. Trans. Bevlekken, bezoedelen. — II. Wederk. In iets misdoen, zich bezondigen; hem b. mei, ongeoorloofde gemeenschap hebben met. Besongen, Besongeren. Zie b e s o e n g e enz. Besonnen. Zie b e s i n n e n. Besopen, zw. ww. tr. Doen verdrinken, over. stroomen. Besorch, znw. o. i) Zorg, bijstand, behartiging der belangen van een persoon of een land; enen b. doen, moeite voor iem. doen. 2) bestuur, bewind; in b. hebben, nemen, het bestuur hebben, aanvaarden. 3) bescherming, zorg. 4) bezorging, onderstand, instandhouding. 5) het in orde brengen. 6) gemak, sin b. nemen. 7) verzekering; verzekerde bewaring. 8) hetgeen in orde te brengen is; irovoost van den bezorgen, zaakwaarnemer, zaakgelastigde. 9) strijd, oorlog. io) bezorgdheid, vrees, pijnlijke onzekerheid. Besorchaehtichlike, -echtichlic, bijw. Op eerie bezorgde of zorgvuldige wijze. Besorehdelike, bijw. Met voorzorg of voorzichtigheid. Besorchlijc, bnw. Vreesachtig, angstig. Besorchsam, bnw. i) Zorgzaam; zorg of bezorgdheid hebbende voor (iem.). 2) bezorgd. Besorchsamheit, znw. i) Zorgzaamheid, zorgende liefde. 2) bezorgdheid. Besorcht, besorgel, deelw. bnw. i) Bezorgd, bekommerd. 2) voorraad hebbende van iets (met van). Besorchtheit, znw. vr. Bezorgdheid. Besorgen, zw. ww. — I. Trans. i) Zorg dragen voor (iem. ofiets) ; behoeden, iem. van het noodige voorzien; voor iets zorgen, zijne gedachten over iets laten gaan, het behartigen. 2) verschaffen, zien te krijgen. 3) enen iet b., bezorgen, berokkenen. 4) in een toestand brengen; deeles. bezorgd, in een zekeren toestand ; besorget sin, sitten, in een onaangenamen toestand verkeeren. 5) besturen, regeeren. 6) bewaren. 7) bevreesd zijn voor iets ; deelw. bezorgd, in (angstige) onzekerheid. -- II. Intr. Zorgen, zorg dragen. Besorgenen, zes. ww. tr. Berokkenen, bezorgen. Besorger, znw. m. z). Bestuurder, opzichter; inspecteur; voogd; b. van den gilde. 2) verzorger. Besorginge, znw. vr. z) Behartiging van eene zaak of een belang ; provoost van b., zaakgelastigde, zaakwaarnemer. 2) het waken over iemand, nauwlettende zorg. Besouten, zw. ww. — I. Trans. Door zeewater bederven. — II. Intr. Met zout doortrokken worden. Bespaersen , -s arsen, -sj5ersen, zw. ww tr. i) Besprenkelen. 2) bestrooien. 3) bespatten, bevlekken. Bespanget, bnw. Met een spang (gesp, haak) bezet of versierd. BESPRENGEN. Besparen, Besparren. Zie b e s p e r r e n. Besparsen. Zie b e s p a e r s e n. Bespelen, zw. ww. tr. i) Voor den gek houden, bedriegen. 2) bespelen, een muziekwerktuig. 3) beslapen, eene vrouw. Bespellen, zw. Ww. — I. Trans. i) Bespreken, verhalen. 2) beteekenen. — II. Intr. Besproken, bedoeld worden. Besper, znw. o. Het gevangen zijn, hechtenis, gevangenis. Besperen, -inge. Zie b e s p e r r e n, -i n g e. Besperren, -sjbarren, -sparen, -sfteren, zw. ww. tr. i) Belemmeren, iem. de uitoefening zijner functiën beletten. 2) versperren, eene ruimte, eene rivier, een weg. 3) enen iel b., iem. iets beletten, in iets tegenwerken. 4) opsluiten, vangen. 5) aanspraak in rechte op iets maken Besperringe, -steringe, -sftieringe, znw. vr. Belemmering, tegenwerking. Bespersen. Zie b e s p a e r s e n. Bespeven, zw. ww. intr. Baten, gelukken. Bespien, zw. ww. tr. i) Bespieden. 2) beschouwen, opmerken. 3) acht geven op, het op iets toeleggen. Bespiën, st. ww. tr. Bespuwen. — Bespiïnge. Bespiere, -spier, znw. m. Bespieder, spion. Bespieren, zw. ww. tr. (oostml.). Verhinderen. Bespijt, znw. m. Minachting, smadelijke bejegening. Vgl. d e s p ij t. Bespisen, zw. ww. tr. Proviandeeren. Bespoeyen, zw. ww. tr. Besproeien, bevochtigen. Bespot, bnw. Gevlekt. Bespot , znw. o. Bespotting, spot. Bespotheit, znw. vr. Bespotting, smaad. — Be spottinge. Bespotteli e, -shotljc, bnw. Belachelijk. Bespotten, zw. ww. — I. Trans. i) Bespotten, hooreen. 2) misleiden; bespot van lone, in zijn loon verkort. — II. Intr. Spotten, schimpen. — Bespotter , bespotster. Bespottenisse, znw. vr. Spot. Bespouwen. Zie b espuwen. Bespraeyen, -ereyen, zw. ww. tr. i) Besproeien, besprenkelen, doorweeken. 2) bespatten, bevlekken. Bespraeyenisse, -sbraeyinge, -sj5reyinge, znw. vr. Besproeiïng, besprenkeling. Bespreee. Zie besprec. Bespreiden, -sj5reden, zw. ww. tr. Bedekken, overspreiden, bekleeden, bestrooien. Bespreyen. Zie b e s p r a e y e n. Besprec, bes 5reec, znw. o. i) Het bespreken van iets, ruggespraak, beraad, beraadslaging. 2) het besprokene of verhandelde. 3)_ gerechtelijke eisch. 4) overeenkomst, voorwaarde. 5) testamentaire beschik king. 6) arrest, beslaglegging. Besprekelt, bnw. Gespikkeld, gevlekt. Bespreken, zw. ww. — I. Trans. i) Spreken over iets of iemand. 2) in rechte aanspreken; be. schuldigen ; op iem. iets te zeggen hebben, iem. in eene bepaalde hoedanigheid wraken; een eisch tegen iem. instellen. 3) aanspreken, dagvaarden. 4) verklaren, mededeelen, met den dat. van den persoon; voor iemand bespreken. 5) met iem. spreken in eene zekere hoedanigheid, met iem. handelen of onderhandelen. 6) door spreken met iem. hem kalmeeren. 7) afspreken, overeenkomen, onderling bepalen ; een bes,hroken gelt. 8) met zich zelf uitmaken, overleggen. 9) zich voornemen, uitdrukkelijk verklaren iets te zullen doen, beloven. io) bij testament vermaken. I i) in rechte eischen. 12) een tooverformulier over iets uitspreken, het betooveren. — II. Wederk. i) Gemeenschappelijk over iets beraadslagen. 2) met zich zelf te rade gaan. Besprekinge, znw. vr. Testamentaire beschikking. Besprongen, -dringen, zw. ww. tr. i) Besprenkelen, besproeien; door besprenkelen wijden. 2) bezoedelen, bevlekken, bespotten. 3) bestrooien ; deelw. besftrenget, besj5renct, beshrinct, bestrooid, bezaaid. BESPRENGENISSE. Besprengenisse, -renginge, -sj5ringinge, znw. vr. Besprenkeling. Besprenkelen, -sjbrinkelen, zw. ww. tr. Besprenkelen, besproeien. — Besprenken. Bespringen. Zie b e s p r e n g e n. Bespringen, zw. ww. tr. Aanvallen, bespringen. Besprin inga. Zie b e s p r e n g i n g e. Besprinkelen. Zie besprenkelen. Besprinken. Zie besprenkelen. Besproeyen, -sroyen, zw. ww. tr. Bespuwen, -gen, -s6ouwen, zw. ww. tr. Bespuwen. Vgl. b e s p i ë U. — Bespuwinge, -Binge. Besschop. Zie bisschop. Besse 9 bes, znw. vr. Bes, bezie, bei; olive besse. Bessem. Zie b e s e m. Best (Bast eenmaal in het rijm), bnw., znw. en bijes. Super?. bij Boel. — Bnw. i) Best; het best, dat beste let, het hoofd ; dat beste been, zie b e e n; dat beste hovel, caleil, het beste stuk vee uit de kudde; best sin met, hoog aangeschreven bij; dat beste . recht, het hoogste, strikte recht; na minen besten wane, naar alle waarschijnlijkheid. 2) meest; dat beste deel, het grootste deel, de meerderheid. — II. Znw. a) ml. die beste, die best. r) De beste, de aanzienlijkste. 2) de dapperste. b) ónz. dat beste, dal best. i) Wat goed voor iem. is, iemands voordeel, belang; om des besten (bestens) wille, om best wil; sin (enes) beste doen, zijne (iemands) belangen behartigen, in zijn (iemands) voordeel handelen; sijn best doen mei, over iets beschikken ; te enes besten, zoo goed iemand kan; ten besten, zoo goed moge goed iemand kan ; zoo gelukkig mogelijk;-lijk, zoo ten besten niet, niet al te best; tenes besten sin, tot iemands dienst zijn; dat beste hebben, het voordeel, de bovenhand hebben; int beste slaen, ten goede uitleggen ; iets goed opnemen ; int beste sftreken, een goed woord voor iem. doen ; ob dat beste voegen, tot een goed einde brengen ; vor dbeste nemen, zich schikken in ; op (over) sin beste houden, in sines beste(n) nemen, iets naar zijn beste weten aannemen, niet beter weten of. 3) het goede, de deugd. 4) het meeste; te besten, zooveel mogelijk. 5) spoedig, na sin beste, met al den besten, zoo spoedig mogelijk. — III. Bijw. Beste, best. i) Het best ; beste geschapen, geschej5en, schoonst ; op de beste, meest geschikte wijze; wi vlien best, wij doen het best te vluchten ; die ierst, die best, hoe eerder hoe beter. 2) best(e) geboren, aanzienlijkst van geboorte. 3) het meest. 4) het spoedigst ; so hi best motste. 5) het liefst. Bestadbomen, -stabbomen, zw. ww. tr. Schoeien (den waterkant). Bestade-ambacht, znw. o. Het beroep van besteedster, verhuurster van dienstboden. Bestadelijo, bnw. Huwbaar. Bestaden, zw. ww. — Trans. i) Plaatsen, eene plaats aanwijzen aan. 2) (weg)brengen ; ter erden, moeden b., begraven. 3) ter harte nemen. 4) toewijzen, toezeggen. 5) plaatsen, van de hand doen. 6) uithuwen; b. ter ee (echt). 7) weggeven, geven ; hels wel bestaet, dat hi level, het hem geschonken leven is aan een waardige besteed, hij is een sieraad van de mensehheid ; iet is wel aen enen bestaet, iets is (goed) aan iem. besteed, het is bij hem in goede handen. 8) besteden, gebruik maken van. 9) aanbesteden. io) goedkeuren, b.v. een post in eene rekening. i i) bestellen, ter bewerking geven. 12) een vordeel aen enen b., het opmaken van een vonnis aan iem. opdragen. -- II. Wederk. Zich verhuren ; bestadet, bestaet zijn, in iemands dienst zijn. Bestadenisse, znw. vr. Plaatsing. Bestadigen, zw. ww. tr. Bevestigen, bekrachtigen, eene zaak; bevestigen, versterken, een persoon. Bestadinge1 znw. vr. i) Plaatsing ; uithuwelij king. 2) aanbesteding. 3) bekrachtiging. . Bestaen, st. ww. — I. Intr. i) Blijven staan. 2) blijven, vertoeven. 3) laten b., laten blijven, met iets ophouden ; sijn recht laten b., in een proces uitstel vors BESTEDIGEN. 87 deren. 4) blijven, voortdurend zijn ; zijn, er zijn, leven. 5) b. met, bestaanbaar zijn met. 6) beginnen. 7) iemand of iets bijblijven, bij iem. of iets blijven, er bij staan. 8) bestand zijn tegen, iem. aandurven. 9) betrekking hebben op, te pas komen bij. io) aangaan, te maken hebben met. i i) mi bestaet iet, iets komt mij van rechtswege toe ; ik heb recht of aanspraak op iets. I 2) toebehooren aan ; met eene eigenschap als ondw. 13) passen, betamen; moeten. 14) passen, dienstig zijn voor. i) in den bloede bestaan: enen na b., nauw verwant zijn. — II. Trans. i) Eene houding aannemen om iemand te treffen of te raken, iem. of een land aanvallen, teisteren. 2) een voorwerp beetpakken. 3) iemand aanranden of in het nauw brengen. 4) aanklampen, aanspreken. 5) overvallen; onverhoeds aanvallen. 6) overvallen, aantasten met eene ziekte, plaag of ongemak als ondw.: wat bestaet u, wat mankeert u, hoe komt gij er toe ? 7) eene zaak aanpakken, aanvatten, beginnen; als znw., begin ; met een ander ww., gaan ; Naesten b., hard gaan loopen, beginnen. 8) aanvaarden, aanpakken, eene moeilijke of gevaarlijke taak; ondernemen, op zich nemen ; enen wets b., een weg inslaan, eene reis ondernemen ; die vaert b., enen dat b., enen camp, strot, wijch, een oorloge b. ; aanvaarden ; beproeven ; wagen. 9) verrichten, ten uitvoer brengen, doen; roof b., rooven, plunderen, fine b., moeite doen; den dienst, dat ambt b., het waarnemen, ver eves raet b., den raad opvolgen, ten uitvoer-vullen; brengen; als znw., bezigheid. io) opzoeken, bezoeken. II) uitstaan, te verduren hebben. 12) iemands uitvaart vieren. Zie b e g a e n. z 3) bestaen sijn, met den gen., tot iets, de betaling eener boete, gehouden zijn; des gerechtes b. sin, voor den rechterstoel moeten verschijnen. — III. Onpers. Mi bestaet van enen, ik heb met iemand te maken, hij gaat mij aan. Bestaken, zes. ww. tr. i) Met ijzeren of houten stijlen bezetten. 2) staken, een einde aan iets maken. Bestal , znw. o. Bijstand. Vgl. b i stal. Bestallen. Zie bestellen. Bestammet, bnw. B. goet, leengoet, hofgoet, goed dat aan den stam van den bezitter werd verknocht geacht. Bestanden, st. ww. — I. Intr. i) Behooren tot of bij. 2) verwant zijn. — II. Trans. i) Aanvallen. 2) durven. Bestanden , zw. ww. intr. Een bestand sluiten. Bestandenisse, znw. vr. Plechtige uitvaart, lijkdienst. Bestandicheit. Zie b i s t a n d i c h e i t. Bestant, znw. o. Het op zijne plaats blijven, het zich onthouden, het schorsen van vijandelijk wapenstilstand, bestand; mv. bestanden; liet-heden, is bestant, er is een wapenstilstand. Bestantbrief, znw. m. Geschreven stuk aangaande het sluiten van een bestand. Bestarfte. Zie b e s t e r f t e. Bestarcheit, znw. vr. Sterkte, kracht. Beste. Zie b e s t. Beste. Zie b e e s t e. Besteden, zw. ww. — I. Trans. i) Plaatsen, aan iets of iemand zijne plaats aanwijzen; in enes herte bestedet sin, in iemands hart geplaatst, gegrondvest zijn. 2) wegbergen ; te bestedene geven, in bewaring geven. 3) in zijn gemoed wegleggen, ter harte nemen. 4) ter erden b., ter aarde bestellen, begraven. 5) plaatsen, van de hand doen. 6) geven, wegschenken ; sine herte b. 7) eene woonplaats aanwijzen aan iemand, vooral aan een minderjarige; een kind ter verzorging toevertrouwen, uitbesteden (aan iem). 8) uithuwen ; te huwelike b. 9) besteden, schenken als eene gunst ; pass., iets is aan iemand besteed. Vgl. b e s t a d e n. i o) verrichten, doen. ii) aan besteden, uitbesteden. 12) bestellen, laten gereed maken. --- II. Wederk. Zich verhuren ; met enen, bij iemand. Bestedigen, zw. ww. tr. i) Bevestigen, bekrach. tigen. 2) versterken. 88 BESTEDIGINGE. Bestediginge, znw. vr. Bevestiging, bekrachtiging. Bestedinge, znw• vr. i) Veilige plaatsing. 2) aanbesteding. Bosteee. Zie b e s t e c. Besteent , bnw. Waarin een edele steen is gezet. Besteetster, znw. vr. Hetz. als b e s t e e t s t er i g e (vlaamsch). Besteedster. Bestec, besleec, znw. o. Bestek, ontwerp. Bostehovet, znw. o. Het beste stuk vee uit eene kudde. Bestoken, -steiken, st. ww. — I. Trans. i) Met een scherp werktuig steken, aantasten ; aanvallen. 2) met palen bezetten, een veld; met takken sieren, de vensters. 3) de diepte en breedte meten (van een water). 4) ontwerpen, een bestek maken. 5) listig beramen. 6) iem. iets inblazen, iem. door listige woorden heimelijk voor zich winnen. 7) bezetten, opvullen. 8) prikkelen, drijven tot iets. 9) stikken, zoomen. — II. Onpers. Het besleect mi, ik voel mij tot iets geprikkeld. Bestel, znw. o. i) Beschikking, bestuur. 2) ver gedrag of karakter (van hem bestellen).-zorging. 3) Bestelen, st. ww. tr. i) Stelen, ontstelen ; enen dat laf b., iem. op eene listige wijze van het leven berooven. 2) wegstoppen. Bestelgelt, beslelle-, znw. o. Het geld dat men den gerechtsdienaar of bode betaalt voor het arresteeren van iem. of het beslag leggen op iets. Bestelike. Zie b e e s t e 1 i k e. Bestellen, -stallen, zw. ww. tr. i) Bezetten, vooral met gewapenden ; van bezetting voorzien; belegeren. 2) bezetten, betrekken, de wacht. 3) orde stellen op, inrichten, zorgen of maken dat. 4) beheeren. 5) besturen, onderrichten. 6) voor iets moeite doen, zich toeleggen op. 7) in een zekeren toestand brengen, behandelen ; deelw. bestelt, in een zekeren, vooral slechten toestand verkeerende, ongelukkig gestemd, gehumeurd. 8) besteden, gebruik maken van. 9) beslag leggen op. — II. Wederk. i) Zich gedragen, zich houden. 2) zich gereed maken, zich in staat van tegenweer brengen. 3) zich begeven in, zich zetten tot iets ; zich met iets bezig houden. Besteller, -stelre, znw. vr. Hij die iets beschikt of regelt. Besteuin*e, znw. vr. Inbeslagneming, van zaken; gevangenneming, van personen. Bestelt, bnw. (van hem bestellen). Kalm, waardig. Bestem, znw. o. Datgene wat men bepaalt of goedvindt, goedvinden, wil. Bestemmen. -stimmen, zw. ww. trans. i) Aan iets, vooral aan geld, eene zekere bestemming geven. 2) tot zijne bestemming, ter bestemder plaatse brengen. 3) tot zijne bestemming brengen, leiden, richten. 4) beheeren. s) bepalen, enen lach bestemmen. Bestenloeder, znw. vr. Grootmoeder. Besten, zw• ww. tr. Rijgen, toerijgen, met groote steken vastmaken ; ene mouwe b., de mouw over de hand dichtrijgen. Vgl. fri. „besteldraad", d.i. „rijgdraad". Bestenen, st. ww. tr. Zich iets beklagen, de treurige gevolgen van iets ondervinden. Besterf, znw. o. Erfenis, versterf. Besterfeljjo, bnw. B. goet, goed door erfenis op iemand overgaande. Besterfenisse j -sterfnisse, -sterftenisse, -storfnisse, znw. vr. i) Het erven, erfrecht. 2) erfenis ; recht van b., recht dat geheven wordt van erfenissen in de stad, die aan personen daarbuiten toevallen. Besterfte, znw. vr. i) Dood, overlijden. 2) het openvallen van iets door overlijden. 3) het erven, erfrecht. 4) erfenis ; successierechten. Besterftenisse. Zie b e s t e r f e n i s s e. Besterven, st. ww. — I. Intr. r) Sterven, van personen. 2) te niet gaan, vervallen ; bestorven lfrenten, lijfrenten die door den dood zijn vervallen. 3) bestorven sin, zijne familie door den dood verloren hebben, zonder familie zijn. 4) goed bij zijn dood nalaten, van den erflater; bij iemands dood BESTOTEN. zijn goed erven, van den erfgenaam; bestorven kinder, kinderen die geërfd hebben van hunne ouders, die door de beide of een der ouders een eigen vermogen hebben. 5) vererven, door erfrecht op iemand overgaan, aan iem. komen als erfgoed, erven ende besterven. — II. Trans. i) Erven. 2) het b., ten gevolge van iets sterven, voor iets boeten met den dood, door eigen schuld of die van anderen. Bestier, znw, o. r) Leiding, onderrichting, opzicht. 2) regeling, bestuur, administratie. 3) hoede, bescherming. 4) leefwijze, gedrag (van hem bestieren). 5) gebeurtenis. 6) leidsman, -vrouw, beschermer, -ster, bestuurder. Vgl. b e 1 e i t, b e h o e t. Bestier, bnw. Zie b i s ti e r. Bestieren, zw. ww. — I. Trans. i) Leiden, besturen, brengen tot iets; onderrichten, tot rede brengen ; leiden, verleiden tot; zijn leven b., leiden, inrichten. 2) regelen, rangschikken; als znw., bestuur, leiding. 3) inrichten, aanleggen. 4) zenden, plaatsen. 5) besturen, beheerschen, zijn wil, zijne woorden. 6) iem. een verkeerden weg wijzen, hem misleiden, bedriegen. — II. Wederk. i) Zich richten op iets; zich ergens op toeleggen, werk van iets maken. 2) zijn leven inrichten, zich gedragen. Bestierer, -stierre, znw. m. Leidsman ; administrateur. Bestieresse, znw. vr. Leidsvrouw, bestuurster. Bestierige, -igge, -egge, znw. vr. (wvlaamsch). Bestuurster. Bestiernisse, znw. vr. Bestuur, opzicht. Bestiers, znw. o. (wvlaamsch). Bestuur, bewind. Bestiersen, zw. ww. tr. (wvlaamsch). Besturen, ordenen. Bestioken, zw• ww. tr. Op iets stikken of naaien. Bestillen. Zie bestellen. Bestimmen. Zie bestemmen. Bestinge, znw. vr. Het rijgen of hechten van goed. Bestinken, st. ww. tr. Stinkend maken. Bestofferen, zw. ww. tr. Voorzien van. Bestoken, zw. ww. tr. i) Aanvallen, de hand slaan aan een pers. of eene zaak. 2) onderwerpen. Bestokinge, znw. vr.. Aanval, aanvechting. Bestonken, deelw. bnw. Stinkend. Bestoornisse, znw. vr. Onstuimig geweld (van den wind). Bestoppen, zw. ww. — I. Trans. i) Verstoppen, dicht maken, een venster met glas ; den mont b., stoppen ; die oren b., sluiten, dichthouden ; den licharne b., de ontlasting belemmeren ; bestojbt, hardlijvig; bestoj5j5ede borst, benauwde borst, belemmerde ademhaling. 2) toedekken, onder de dekens stoppen. 3) afsluiten, omheinen, een terrein; keeren, afsluiten, water. 4) geheim houden. 5) verschalken, foppen. — II. Jntr. Verstopt worden. — III. Wederk. Zich in. stoppen, omhullen, het gelaat onkenbaar maken; bestobt, vermomd. Bestoppinge, Bestoptheid, znw. vr. Verstopping, verstoptheid. Bestopt. Zie bestoppen. Bestoren, zw. ww. tr. i) Krachteloos maken, verzet doen tegen iets. 2) bekeuren. Bestorf enz. Zie besterf. Bestoringe, znw. vr. Het ontnemen der rechts acht aan iets. Bestormen, zw. ww. tr. Bestormen, eene* stad; als znw., het doen van eene bestorming of vijandelijken aanval. Bestorten, -slur/en, zw. ww. tr. x) Overgieten, begieten ; deelw. bestort met, druipende van, doorweekt met. 2) overstorten, bedekken; met duusternissen bestort, m. d. overtogen. 3) voorzien van. 4) bestort met, aangetast, door eene ziekte. Bestoten, zw. ww. -- I. Trans. i) Tegen iets aanstooten, het beuken, van den wind ; kneuzen, kreuken, knakken. 2) bestoken, aantasten; tbestoten der fortunen. 3) plagen, kwellen, in beroering bren. gen, het gemoed ; deelw. besloten, ontroerd. — II. Onpers. Mi besloot, het dunkt mij goed ; ik heb lust. BESTOTINGE. Bestotinge, znw. vr. Het beroeren, beroering. Bestouwen. Zie bestuwen. Bestoven, bestaeven (oostmnl.), bnw. i) Bestoven. 2) stinkende, verrot. Bestraffelije, bnw. Berispelijk. Bestraffen, -strafen, zw. ww. tr. Weerleggen. Bestraffinge n -stravinge, znw. vr. i) Berisping, beschuldiging. 2) bestraffing, straf. Bestralen zw. ww. tr. Bestralen. Bestranct^hede, bestranc-, znw. vr. Benauwdheid, nood. Bestravinge. Zie bes t r a f f i n g e. Bestree , znw. o. Uitgestrektheid, omvang. Bestrecken, zw. ww. — I. Intr. i) Zich uit rusten, gelegen zijn. 3) verdeelen, om--strekken. 2) slaan, nl. lasten. 4) gebruiken, besteden, geld. — II. Wederk. Hetz. als Intr. i) en 2). Bestrecken. Zie b e s t r i c k e n. Bestreosam, bnw. Spaarzaam, zuinig. Bestriden, st. ww. tr. Aantasten, bestrijden. Bestrides st. ww. tr. i) Beschrijden, beklimmen. 2) aantasten, ben auwen. Bestriën, Bestriewen, zw. ww. tr. Bestrooien. Bestriken, st. ww. tr. i) Langs de oppervlakte van iets strijken. 2) (be)strijken, (be)smeren. Bostrieken, zw. ww. tr. z) (Vast)strikken. 2) in een strik vangen. 3) in een val of hinderlaag lokken; beet hebben, met woorden vangen; verstrikken, verlokken. 4) (ver)binden. 5) insluiten, benauwen; bestrict, benauwd, nauw, eng. Bestrooyen, Bestrouwen, bi-, zw. ww. tr. Bestrooien. Besturen. Zie bestieren. Besturten. Zie bestorten. Bestuur, besluyr, bnw. Zie o n b e s t u u r. Bestuven, st. ww. — I. Trans. i) Met stof of zand bedekken, vgl. b e s to v e n. 2) bedekken. 3) bestoven, een kleinen roes hebbende, aangeschoten. — II. Intr. Met stof of zand bedekt worden. Bestuwen, -stouwen, zw. ww. tr. Bedwingen, dresseeren. Besubben, zw. ww. tr. (oostmnl.). Bevlekken. Besubbinge, Besubdicheit, zw. ww. tr. Vuil heid. Besubt, bnw. Vuil, vies. Besuchten, zw. ww. ; een stichten b., een zucht slaken. Besuden, -sude, -Buut, voorz. Ten zuiden van, bezuiden ; besuder Merwede. BeSAeC enz. Zie b e s o e c. Besuect, besuket, besuct, bnw. Melaatsch. Vgl. b e s i e c t. Beseffen, -zufen, zw. ww. tr. Bepeinzen. Besumich, -suymich, bnw. In gebreke. Besunden, -sunder. Zie besonden, -sonder. Besuren, -stieren, zw. ww. — I. Intr. i) Beder ven, verzuren. 2) moeite kosten. — II. Trans. I) Zuur maken, vergallen. 2) kwellen, doen lijden ; enen b., maken dat iemand kwelling of verdriet heeft. 3) ergens moeite voor over hebben. 4) met moeite iets doen; iets doen dat met bezwaren gepaard gaat; met moeite tot stand brengen, uitwerken ; met moeite uithouden, volhouden; met moeite verwerven; met moeite en inspanning doorbrengen ; doorworstelen ; iets gevaar ondernemen. 5) lijden, ondervinden; te lijden-lijks hebben; ene j5lage b., die dooi b., den dood onder gaan, sterven; doorstaan, verduren; om (ne)geen bezuren. al moet men er nog zoo veel om lijden;; als znw., smart, lijden. 6) ergens voor lijden, boeten; het sere b., het hard te verantwoorden hebben. Besusen, -suysen, zw. ww. tr. Sussen, een kind. Besuut. Zie besuden. Beswaerlijc, bnw. Schadelijk, nadeelig. Beswaernisse, znw. vr. i) Overlast. 2) grief. Beswaren, -sweren, -swairen, zw. ww. — I. Trans. i) Zwaarder maken; sine bant b. oh, zijne hand doen drukken op, druk op iem. uitoefenen. 2) last aandoen, benadeelen, verongelijken, bedroeven; BET. 89 bezweert, bedroefd; enen b. tegen enen, iem. met een ander in moeilijkheden of oneenigheid brengen; met God als onderw., straffen, beproeven. 3) bezwaren met schulden; te pand zetten. 4) verstoppen, den vrijen loop (van water) belemmeren. 5) aanklagen, in rechte betrekken. — II. Intr. Bedroefd worden; doen b., bedroeven. Beswaringe, -sweringe, znw. vr. i) Last, bezwaar; moeilijkheden, oneenigheid. 2) last iemand aangedaan, kwelling. 3) bezwaring, belasting. Besweerre. Zie beswerer. Besweet, bnw. Met zweet bedekt of doortrokken. Beswelgen, zw. ww. tr. Inslikken, inzwelgen. Beswelmt, bnw. Berookt, bewalmd; vuil. Beswelten, st. ww. intr. i) Van honger sterven. 2) bezwijmen. Beswendelen, -swindelen, zw. ww. intr. Duizelen, een gevoel van duizeligheid hebben ; deelw. beswendelt, duizelig. Besweren. Zie beswaren. Besweren, st. ww. tr. i) Door een eed binden of verplichten; besworen sin, verplicht zijn, verbonden zijn door eed of eerewoord; als znw., samenzwering. 2) een eed doen op of ter bekrachtiging van iets, iets bezweren, de waarheid van iets met een eed bevestigen, zweren ; besworen kerf, wettige bede. 3) onder eede iem. als schuldige of medeplichtige aanwijzen. 4) ene stede b., den eed doen op de rechten en vrijheden eener stad. 5) een tooverformulier over iem. of iets uitspreken; een boozen geest er door uitbannen. Besweringe, znw. vr. i) Onderlinge verbintenis onder eede, samenzwering. 2) uitbanning van een boozen geest door een tooverformulier, (duivel)be zwering. Beswerot, bnw. Bewolkt. Vgl. b e s w o r k e n. Besweten, zw. ww. tr. Ten koste van zwaren arbeid bekomen. Beswetinge, znw. vr. Inspanning voor iets. Beswetten, zw. ww. tr. Begrenzen, afperken. Beswichten, zw. ww. tr. Inwikkelen, omhullen. Beswijo, znw. o. Afval, verraad, ontrouw, het overlaten van iemand aan zijn lot; Bonder beswijc, onbezweken ; beswijc doen — beswiken. Beswigen, st. ww. — I. Trans. Verzwijgen, onder zich houden, een vonnis. — II. Intr. Van zich zelf vallen (oostmnl.). Beswiginge, znw. vr. Flauwte, bezwijming; zinsverbijstering, exstase. Beswiken, st. ww. — I. Trans. i) In den steek laten, afvallig worden van iemand ; eene zaak, laten varen. 2) met eene zaak als ondw., ontzinken, in den steek laten (misschien is het vnw. hier niet als acc., maar als datief op te vatten) ; min bloei be swijci mi, het bloed wijkt uit mijne aderen, van iem. die doodsbleek wordt. — II. Intr. In onmacht vallen, bezwijmen. Beswikinge, znw. vr. Het bezwijken of bezwij men van het vleesch, der zinnelijke natuur. Beswimen, st. en zw. ww. — I. Intr. Bezwij men ; deelw. beswijmt, dwaas, onzinnig. —11. Trans. Dol maken. Beswindelen. Zie beswendelen. Beswinken, -swijnken, zw. ww. tr. Begieten; eig. iem. eene vloeistof toeslingeren (?). Beswoegen, zw. ww. intr. Flauw vallen. Beswoenen, zw. ww. tr. i) Verzoenen, in eene goede verstandhouding brengen met iem. 2) in een zoen of vrede opnemen of begrijpen; enen b. ojb een god, een zoen aangaan, waarbij aan iem. het onge stoord bezit van een goed verzekerd wordt. 3) eene bepaalde geldsom als schadevergoeding beloven. Besworken, deelw. bnw. Hetz. als be s w e r c t. Bet. Zie bedde. Bet, bet/i, bat, bij w. Comparatief bij wel en god. Eene enkele maal als positief („een dat bat geraectste wijf'). i) Beter; bet geboren, van aanzienlijker ge boorte ; bat staende, van beter houding of uiterlijk; 90 BET. ani wort bet, ik word beter, het gaat mij beter; bet (bat) hebben, beter worden, herstellen ; het beter hebben ; bet sijn met, hooger aangeschreven zijn bij; bet varen, genezen ; gelukkiger zijn, er beter aan toe zijn ; ic gave, ginge enz. bet, ik deed beter te geven, te gaan enz. ; de, die, te bet, te beter, des te beter; te bet hebben : a) baat bij iets hebben, er iets aan hebben. b) beter worden, genezen. c) ergens verheugd over zijn. d) nog te vorderen hebben; te bet mogen des, er des te beter aan toe zijn; te bet sin, in een beteren toestand of gelukkiger zijn; voordeel van iets hebben ; er iets aan hebben ; mi es te bat, het baat mij ; enen te bet doen, het goed met iem. meeoen; te bet varen, er beter aan toe zijn, te bet werden des, met den dat. van den pers., ergens te beter aan toe zijn, ergens iets aan hebben. 2) beter, nauwkeuriger, in bijzonderheden. 3) beter, meer: a) in grootere mate, b) meer, bij getallen, bet dan hondert man. c) meer, bij een trans. en intr. ww.; bet mogen, meer vermogen; emmer bet willen, steeds meer verlangen; in gheer niet bet, ik verlang niets meer ; d) meer, ter vervanging van den comp. van bnw. en bijw. bat out, ouder; bat geslade, vroet, gereet e. a. e) meer, bij een bijw. van ruimte of richting; b. acht, achter, meer naar achteren, terug; b. an, verder voorwaarts, naderbij, ook met den dat.; bet af, achterwaarts, terug; achteraf, verder verwijderd ; verder verwijderd van (met den dat.) ; b. buten ; b. lanen, meer op een afstand ; b. gins, verder weg; later; b. hare, meer hier naar toe, naderbij ; b. in, inwaert; b. na, naer, naerre, naderbij, dichter bij, naar toe; b. neder, nederre, neder naar beneden, lager; b. oost, nort; b. oh hore,-waert, terug ; b. over, nog later ; b. ute, verder weg ; b. vort : a) verder op ; bet vort stellen, vertragen ; b) wederom; te bet, te meer. 5) meer, langer. 6) liever; vele te bat, veeleer; bet meer dan min, eer meer dan minder. 7) liever, lat. otius. 8) gemakkelijker. 9) eerder. io) verder, lat. ullerius, Porro. i t) later, in het vervolg. Bet, voorz. (oostmal. ; hd. bis). Tot. Betael, znw. m. Betaling. Betaeldie, -taelge, -gie. Zie b a t a e 1 g e. Betaelre. Zie betaler. Betaem. Zie b e t a m e. Betaemte, -taemj5te, znw. vr. i) Betamelijkheid. 2) hetgeen betaamt ; zedelijke verplichting ; na sine betaemie, gelijk het hem betaamt. 3) hetgeen noodig is. Betafelen, zw. ww. tr. Inschrijven in een register. Betaken, st. ww. tr. Beetpakken, vermeesteren. Betalen. -telen, zw. ww. — I. Trans. i) Betalen; betalen of hangen, boete betalen; varen ende b., afreizen na afrekening; der dooi sine schout b., den tol betalen aan de natuur ; dat laf vor enen b., opofferen ; enen b., iem. raken, duchtig onthalen ; enen sware b., iem. overlast of verdriet aandoen. 2) ontgelden. 3) vergelden ; danc b. ; betaald zetten ; vergoeden. 4) begiftigen, iets ter beschikking van iem. stellen. 5) loskoopen, verlossen. 6) afkoopen. 7) terugkoopen, -krijgen. 8) zich kwijten van eene ver die getiden b., een testament b., uitvoeren;-plichting ; van ridderschaj5e b., zich van de gelofte van ridder kwijten. 9) een gerechtelijken eisch instellen-lijkheid tot verkrijging van iets ; de vrije beschikking over iets hebben. io) enen name b., een prijs betalen om een naam te mogen dragen, een naam eer aandoen. ii) doen gelden als, gelijkstellen met. 12) te woord staan, inlichten. — II. Intr. Gelden als, doorgaan voor. Betaler, znw. m. i) Hij die betaalt. 2) vergelder. — Betalinge. Betame, -taem, -tam, bnw. i) Voegzaam, enen b. lijn, iemand voegen. 2) aangenaam. Betame, znw. vr. Betamelijkheid; na b., gelijk het betaamt; na eens a., naar het iem. past; na goeder betamen, in het ordentelijke. Betamelij c, -temeljjc, bnw. Passend voor. Betamen, zw. ww. intr. i) Betamen. 2) het werk BETEREN. zijn van (van eene iem. niet vereerende handeling). 3) behagen, aanstaan. 4) toekomen, verschuldigd zijn. Betaminge, znw. vr. Betamelijkheid. netalt, bnw. Tanden hebbende ; wel b. sin, goede tanden hebbende. Betasten, zw. ww. tr. Betasten. — Betastinge. Bete , znw. vr. Beet, bete ; van goeder bete, goed kunnende klooven (vgl. b i t e n), scherpsnijdend. Bete, znw. vr. Beet, de plant. Bete, znw. vr. Naam van een ziekte, ingewandskramp, vgl. b u u c b e t e; ook : watervrees, door den beet van een dollen hond veroorzaakt. Bete, znw. vr. Water waarin looiers vellen bereiden. Beteert, deelw. bnw. Beteerd, kleverig. Beteest, bnw. Verward, verstrikt. Beteken, zw. ww. tr. Hetz. als b e t e k e n e n. Betekenare, znw. m. Uitlegger, duider. Betekende, -teikende, znw. vr. Beteekenis. Betekenen, -teikenen, zw. ww. tr. z) Enen iet b., iem. kennis geven, iem. iets kenbaar maken, iem. eene gerechtelijke aanwijzing doen omtrent iets. 2) verklaren, aanwijzen, bedoelen, kenschetsen (bi of met ere dinc). 3) opteekenen, 4) vaststellen, tijd en plaats; een betekende dach. 5) iets van een teeken, ook ijkteeken, voorzien; hem b., zich in eene zekere hoedanigheid kenbaar maken. 6) beteekenen, beduiden. 7) onderteekenen. Betekeninge, beteyken-, znw. vr. i) Kenteeken. 2) voorteeken. 3) uitlegging. 4) beteekenis. Betekenissep -teykenisse, znw. vr. i) Getuigenis. 2) voorteeken, voorspelling. 3) gelijkenis. 4) beteekenis. Betekinge, -leykinge. Zie b e t ek e n i n g e. Betel. Zie beitel. Betemelio, bnw. Geschikt voor, ervaren in. Betellen, st. en zw. ww. — I. Onpers. i) Betamen, ook met den dat. 2) toekomen. 3) gelegen komen. — II. Intr. i) Betamen. 2) toekomen. 3) passen, behooren bij. Betemmeren. Zie betimmeren. Beten, beten, beiten, zw. ww. intr. i) Van een rijdier of wagen afstijgen; ter neder b., beneden b. 2) zich nederzetten of neervlijen. 3) aan eene woning afstappen; wonen in ; laet miltheit in u b. 4) nederdalen, van Christus, nederdalen op aarde, in den schoot van Maria. 5) vallen; vervallen tot. 6) tot iets overhellen, zich tot iets zetten. 7) op de valken acht gaan. — Een trans. beten, zie bij n e d e r--j b e t e n, iem. naar de laagte halen. Betengen, zw. ww. tr. (oostmnl.). i) Beginnen. 2) dwingen. Beter, bnw. en znw. Comparatief bij goet. — I. Bnw. i) Beter; b. tit, b. coo goedkooper. 2) meer; den derden jenninc b. 3 31/s °10 meer. 3) aanzienlijker. 4) ander. — II. Znw. a) ml. Iemands meerdere; enes beter. 2) onz., om beters wille, om best wil; een beter, iets beters. — III. Bij w. Beter vrome — vromer. Beterare, -ere, znw. vr. Verbeteraar. Beterden, -treden, st. ww. tr. i) Betreden. 2) den voet zetten op een grond, dien men voor achterstallige schuld wil uitwinnen. Beterdinge, znw. vr. Afmeting van een afstand door de treden of schreden te tellen, opmeting. Beteren, zw. ww. — I. Trans. i) Beter maken, in orde maken, toestanden, ziekten, rampen, ongevallen ; enes verlies b., aan iemands verdriet een einde maken ; herstellen ; God betere mi, God beware mij ! b. ende niet argeren, sin leven b. 2) iem. schadeloosstellen, boete voor iets betalen ; sine sonden b., zijne zonden uitwisschen door boete ; sine schout b. jegen, zijne boete betalen aan : als znw., schadeloos boete; als rechtsterm, boete betalen, aan de-stelling, beleedigde partij vergoeding geven. 3) verbeteren, iets beter doen. 4) doen boeten. 5) verzoenen. 6) vermeerderen. 7) veranderen. — II. Wederk. z) Zich verbeteren. 2) door boete zich met iemand verzoenen. 3) op zijne woorden terugkomen. — III. Intr. i) BETEREN. (Zedelijk) beter worden. 2) beter worden, vooruit toenemen.-komen. 3) Beteren, -theren, zw. ww, tr. Vernielen, ver -scheuren. Beterheit, znw. vr. Schadeloosstelliug. Beteringe, znw. vr. i) Verbetering, herstelling. 2) hervorming. 3) schadevergoeding vooreene misdaad. 4) verzoening ; te b., om iem. te verzoenen, gunstig voor zich te stemmen. 5) overwaarde. Betercoop , bnw. en bijw. Goedkooper. Beterlijc, bnw. Voor verbetering vatbaar. Betermen, zw. ww. tr. Beschikken, bestemmen. Beternisse, znw. vr. Vergoeding, boete. Beterschap, znw. vr. Voordeel, batig slot; het bedrag waarmede gedurende den huurtijd de waarde van een verhuurd goed is vermeerderd; overwaarde. Betersins, bijw. Op eene betere wijze. Betertieren, bnw. Zachtzinniger. Beticht, znw. vr. Aanspraak in rechte, beschul diging. Betichten, betichtigen, zw. ww. tr. Beschuldigen. Betichtige, znw. m. Beschuldigde, hij die in gebreke is; ook belichtichde. Betichtingen znw. vr. Aanklacht, aanspraak in rechte. Betide, bijw. Bijtijds, vroeg. Betiden, bijw. i) Somtijds. 2) om beurten. Betiden, ww. Zie b e t i ë n. Betiden, zw. ww. wederk. Zich ergens toe zetten. Betidinge. Zie b e t i ï n g e. Betiën, st. ww. tr. Ook betiden, zw. ww. tr. i) Beschuldigen. 2) enen iet b., iem. iets te laste leggen ; iel b., iets berispen ; iets aan iets wijten. Betien, st. ww. — I. Intr. Begaan, betijen; enen laten b. — II. Trans. i) Iet b. op, iets op iets betrekken, toepassen, uitleggen als iets bedoelende. 2) om iets trekken of maken. 3) betrekken, overtrekken ; betogen met, met iets overtrokken, bedekt. 4) in rechte betrekken, een pers. ; voor het gerecht brengen, eene zaak. 5) besturen, bepalen. 6) af beelden. 7) beschilderen 8) vermelden. 9) schulde b., schulden maken. Betogen, st. ww. tr. Beschuldigen. Betiinge, -tidinge, znw. vr. Beschuldiging, verwijt. Betjjnst, bnw. Met belasting bezwaard. Betimmeren -temmeren, zw. ww. tr. i) Tim meren, bouwen; timmeren op een grond, dien door bouwen bezetten. 2) voltooien, aftimmeren. 3) door het timmeren of bouwen van vestingwerken ver bouwen van eene versterking-sterken. 4) door het in het nauw brengen. Betinghout, znw. o. Hout voor eene beting (scheepst.). Betochten, -toehtigen, -tuchtigen, zw. ww. tr. Eene lijftocht geven aan (iem.). Betogen, deelw. van bellen. Betogen, betogenen, zw• ww. tr. i) Toonen, laten zien, te voorschijn brengen; hem b., zich too nen, zich aanstellen als. 2) bewijzen. Betogenisse, znw. vr. Bewijs, bewijsstuk. Betomen, zw. ww. tr. i) Betoomen. 2) vrijwaren tegen iets (met van). 3) versieren. Betonen, zw. ww. tr. i) Toonen. 2) bewijzen, schriftelijk bewijs brengen van. Betonie, znw. vr. Naam van eene plant. Betooch, znw. o. i) Het betoogen of aantoonen; belooch doen, aantoonen. 2) vertooning, visioen. 3) bewijsstuk. 4) verantwoording, sin belooch doen. Betoon, znw. o. i) Bewijs. 2) bewijsstuk. 3) ver -klaring, mededeeling. Betoonnisse, -tonisse, znw. vr. Bewijs, bewijs -stuk. Betorinenten, zw. ww. tr. Pijnigen. Betoveraer, -rere, znw. m. Toovenaar, hij die iemand betoovert. Betoveren, zw. ww. tr. Betooveren, iem. het hoofd op hol brengen. -- Betoveringe. Betovertheit. znw. vr. Het betooverd zijn. BETUCHTINGE. Betraehtelijc, bnw. Wat met den geest kan worden waargenomen of uitgedacht. Betrachten, zw. ww. tr. Waarnemen met den geest, beschouwen. — Betrachter, Betrachtinge. Betrap, znw. o. Het in bezit nemen of vangen; te eens betrafte sin, aan iemand staan om het in bezit te nemen. Betrapen, zw. ww. tr. r) Enen b., iemand betrappen, in zijne macht krijgen. 2) iets machtig worden. Betreden, st. ww. tr. i) Vinden, betrappen, in handen krijgen, met een pers. of eene zaak als obj. 2) betreden. 3) vertreden. Vgl. b e t e r d e n. Betrec, znw. o. i) Omvang. 2) ontwerp. 3) het betrekken voor eene rechtbank, dagvaarding. 4) beroep op eene hoogere rechtbank. Betrecbaer, bnw. Hetz. als b e t r e c k e 1 ij c, i). Betreckelijc, bnw. i) Voor den rechter geroepen kunnende worden. 2) gerekend wordende tot iets te behooren. Betrecken, -treken, -Irucken, st. en zw. ww. — I. Trans. i) Overtrekken; bekleeden, ook met hout. 2) betrekken, in eene zaak wikkelen of deelgenoot maken. 3) verlokken, verleiden. 4) iem. belasteren. 5) besturen, aan de eene of andere macht onderwerpen; als znw., Gods b., Gods bestuur, leidingen. 6) afbeelden ; ontwerpen. . 7) besteden, gebruiken. 8) iem. in rechte betrekken. 9) een vonnisse b., tegen eene zaak opkomen. — II. Wederk. i) Zich voort 2) zich bedienen van iem. of iets, aanwen--trekken. den. 3) zich terugtrekken, vooral uit de wereld, zich aan een geestelijk leven wijden; hem b. ten religioene. 4) overgaan tot, zich begeven ; hem b. te huwelike. 5) zich gereed maken, tot iets zetten. Betreeker, znw. m. Aanklager. Betreckinge, znw. vr. i) Bedekking. 2) kwaadsprekendheid. Betrent, voorz. Omtrent, in de nabijheid van (iets). Betronen, zw. ww. tr. Verleiden, meetroonen. Betrouwe, belrou, znw. vr. Trouw, vertrouwen. Betrouwe bnw. i) Trouw. 2) aangenaam. Betrouwe jjc , bnw. Rustig, vertrouwend. B etrouwelj cheit, znw. vr. Vertrouwen. Betrouwelike,bijw.w. Rustig, kalm. Botrouwen, -trouwen, -truwen, zw. ww. — I. Intr. i) Vertrouwen, zich verzekerd houden. 2) vertrouwen stellen in (met den dat.) ; als znw., vertrouwen ; in enen en es geen betrouwen, men kan op iemand niet aan. 3) in iets op iem. vertrouwen stellen : a) iem. in iets gelooven. b) iets van iem. hopen ; met eene ontkenning, iets niet achter iem. zoeken; enen alre ere, dogel, al goels b., alles goeds van iem. verwachten. — II. Trans. z) Toevertrouwen ; pass., de vrije beschikking hebben. 2) gelooven. — III. Wederk. i) Zich veilig achten; als znw., zelfvertrouwen, het zich zelf veilig achten. 2) ver stellen (met te, in, op) ; iemand als leids--trouwen man of voorbeeld nemen. Betrouwenisse, -Iruwenisse, znw. vr. i) Vertrouwen op een ander, geloof. Betrouwich, bnw. Vertrouwend, geloovig. Betrouwinge, znw. vr. i) Vertrouwen. 2) trouw, waarheid. Botst, bnw. Superl. bij goel. Best (limb.). Betstapel, znw. vr. Een der vier pooten waarop een bed rust; binnen, in sinen vier b-en liggen, bedlegerig zijn, op zijn laatste ziekbed liggen. Betstede, znw. vr. Betstro, -strode, znw. o. Betten, zw. ww. tr. Betten (met warm water) ; nat maken, netten. Better, enz. Zie bitter. Bettiecte, znw. vr. Beddetijk. Bettinne, znw. vr. Geit. Bettoen. Zie bottoen. Betuchtigen , zw. ww. tr. Zie b e t o c h t e n. Betuchtinge, -tochtange, znw. vr. Huwelijksgoed, douairie. 92 BETUGE. Betugen, -tuygen, zw. ww. tr. Iets met getuigen bewijzen. i) Tegenover iemand door getuigen be wijzen; het bewijs leveren dat iemand schuldig of onschuldig is ; in het pass. (door getuigen) van schuld overtuigd worden. 2) betuigen. Betugenisse, znw. vr. Getuigenis. Betuginge, znw. vr. Het aanvoeren van ge. tuigen. Betunen, -luynen, zw. ww. tr. Omtuinen ; enen den weck b., iem. den weg versperren. Betuninge, znw. vr. Omheining. Beturen1 -meren, zw. ww. tr. Door turen af kijken, bespieden (16e eeuw). Betuschen, -tuuschen, zw. ww. tr. Bedriegen. Betwerf, bijw. Meermalen. Betwisten, zw. ww. tr. Afkeuren, bestrijden. Beult. Zie b u l c. Beulinc (buelinc). Zie b o d e lm n c. Beurde, enz. Zie borde. Beuren. Zie b o r e n. Beurse. Zie borse. Bout. Zie buut (buit). Banter, (bueter). Zie boter. Bevaen, -vangen, st. ww. tr. i) Grijptn, pakken; vangen, betrappen; verstrikken. 2) op zijne zijde brengen ; iem. verbinden, binden, ook door een eed; in wige b., in den strijd gewikkeld ; hem b. houden, zich gebonden achten. 2) bereiken; binnen stage b. 3) verwerven. 4) ontvangen. 5) bevoelen. 6) aan bestoken. 7) beginnen, ondernemen. 8) om--grijpen, vatten, omhelzen, . arm ende arm b. ; sine borst b., de handen op de borst leggen; een waf b., eene vrouw omhelzen, euphem. ; omvatten, tot stand brengen; omgeven, eene ruimte; in (binnen) iet b. sin, ergens in besloten zijn. 9) begrijpen, in iets besluiten, opnemen (met in). zo) in zich bevatten, bezitten. I i) bevatten, begrijpen. 12) overleggen, overpeinzen. 13) bezetten, eene ruimte; bezetten, met gewapenden; bedekken; vullen, voorzien; met kinde b. (bevangen), zwanger. 14) bedekken, overspreiden. 15) vervullen : a) den geest; b. sijn in, met iets vervuld of bezig zijn; met minnen b., met liefde vervuld; met vare b., bevreesd ; met wondere b., verwonderd; mei sericheden b., bedroefd ; met (in) gebense b., in gepeinzen verzonken ; met (in) vrouden, blischajb b., verheugd; net (in) nidecheden b., van nijd vervuld; in schamen, in toren, in node(n), in Borgen, anxt, iwivele ; met sinne, in den wille b., vervuld met het voornemen; met ledichede b., in ledigheid verzonken ; in slake b. sin, in slaap zijn; in slake b. worden, in slaap vallen ; met rade b. worden, het besluit nemen. b) van een lichamelijken toestand; met siecten, siecheden b., met ziekten behept ; met honger b., grooten honger hebbende; met lancevel b., pleuris hebbende, i6) bevaen, deelw.: a) gestemd. b) bevreesd, beangst. c) verliefd. d) verblind. i 7) rechtsterm : sin hovet b., gaan naar de juridische moederstad om aldaar een vonnis te halen. Bevaert. Zie bed evaert. Bevallen, st. ww. — I. Intr. i) Vallen zóó dat men niet kan opstaan. 2) te bed gaan liggen met het vooruitzicht het niet spoedig te verlaten (met den gen. of van, van kinde bevallen). 3) bezwijken, te kort schieten. 4) te kort schieten in zijn bewijs, in het ongelijk gesteld worden (ook met van); in ere sake (dint) b., in den onrechte b., in het ongelijk gesteld worden, zijn zaak verliezen ; ook int onrecht bevallen werden ; in ene core b., schuldig bevonden worden aan vergrijp tegen eene keur; b. van ene crone (klacht), schuldig bevonden worden aan een vergrijp; in ene , borchtochte b., verplicht zijn den borgtocht te storten; in den rechte b., in zijn actie in het ongelijk gesteld worden ; in eenre orconde b., in het gebreke blijven in het bijbrengen van de vereischte getuigen; in ede b., te ko schieten in het doen van een eed, nl. doordat de/eed niet in den bepaalden vorm wordt uitgesproken. 5) gebeuren ; te dele b., ten deel vallen. 6) uitvallen, afloopen. 7) een inval doen. 8) BEVELLEK. aanstaan, bevallen ende behagen. -- II. Onpers. i) Te beurt vallen, gebeuren. 2) geschapen staan. -- III. Trans. Op iemand vallen, iem. of iets bedelven. 2) aanvallen, ook met eene ziekte als ondw. 3) overvallen, vinden ; overvallen, verrassen. Bovalijjc, bnw. i) Bevallig. 2) welgevallig. Bevallij C elt, znw. vr. Welgevalligheid ; ge -scbiktheid. Bevangen. Zie b e v a e n. Bevangenisse, bevanc-, znw. vr. Verslagenheid. Bevanc, znw. o. i) Omvang; in b. hebben, om vatten. 2) (rechts)gebied (vgl. b i v a n c); iemands bijzonder rechts-of grondgebied, besloten ruimte; binnen den bevange eenre kerken, in eene kerk. 3) macht, heerschappij. 4) gemoedsstemming. 5) sonder b., zonder achterhoudendheid. Bevankelijo, bnw. i) Vatbaar. z) met de zinnen waarneembaar. -- Bevankeljjcheit. Bevaren, st. ww. -- I. Intr. Belanden, blijven, in met waer beginnende zinnen. — II. Trans. i) Binnen zijn bereik krijgen, vangen. 2) aantreffen, vinden; een beter b. an enen, iets beters vernemen, te weten komen van iemand. 3) aanvallen; de hand slaan, aan een goed ; deelw. bevaren, ontsteld. Bevaren, zw. ww. tr. Bevreesd maken. Bevaren, deelw. bnw. Ervaren. — Bevarenheit. Bevaringe, znw. vr. Het slaan van de hand inbezitneming. een goed, nbezitneming. Bevaruwen. Zie beverwen. Bevasten, zw. ww. tr. Vastmaken. Bevaten , zw. ww. tr. i) Beetpakken; innen. 2) beperken, doen ophouden. 3) omvatten. 4) b. met, opvullen, vullen met. Bevechten, -vichten, st. ww. tr. Bevechten; eene stad aantasten ; dat niet te bevechtene en es, onneembaar. Beveden, zw. ww. tr. Beoorlogen, vijandelijk behandelen. Bevedet, beveet, bnw. In vijandschap met iem. Beveel. Zie bevele. Beveelnisse, -velenisse, znw. vr. i) Bevel. 2) aanbeveling, het zich opdragen aan de bescherming van God of een heilige. 3) hetgeen iemand toever trouwd is. Beveelre. Zie beveler. Beveinoten. Zie bevennoten. Beveinsen. Zie beven sen. Bevel, znw. o. Hetzelfde als b e v e l e. Bevels, beveel, znw. o. i) Macht. 2) bevel, opzicht. Bevelen, st. ww. tr. i) In iemands gemoed wegleggen, iem. aanmanen ; iem. op het gemoed drukken, iem. iets aanbevelen ; ellipt. (eig. bevelen te sine) iem. gelasten ergens te zijn en te blijven ; iemand doen leggen in eene gevangenis. 2) opdragen, iem. de zorg voor iem. of iets aanbevelen ; een bevolen dint, iets dat men iem. in bewaring heeft gegeven; een bevolen ambacht, de taak, het ambt dat aan iem. is opgedragen; aan iem. toevertrouwen, een geheim; enen ene maget b., haar aan iem. uithuwen; enen te Gode b., iem. en zijne belangen aan God opdragen ; iem. vaarwel zeggen, bij het heengaan den zegen over iem. uitspreken ; Godevolen, als zegenwensch; duvelvolen, als verwensching; enen den vrede b., iem. den vrede Gods toewenschen; hem b. in den vrede, zich zelf de zegeningen van den vrede Gods toewenschen ; iet den duvel b., het vervloeken, verwenschen. 3) overlaten. 4) gelasten. Bevelenisse. Zie b e v e e l n i s s e. Beveler, -veelre, -veelder, znw. m. i) Lastgever; hij die last geeft tot eene arrestatie. 2) gebieder, opziener. Bevelhebber, znw. m. Bevelhebber, opzichter. Beveljjc, bnw. Verschrikkelijk. Van beven. Bevelinge, znw. vr. i) Opdracht. 2) lastbrief. 3) aanbeveling, het opdragen van zich zelf of een ander aan God of een heilige. 4) bevel. Bevelleng zw. ww. tr. i) Ten val brengen; die sonden b., overwinnen. 2) een einde maken aan iets; BEVELLIKE. iets stuiten, tot bedaren brengen ; enes blame b., iemands slechten naam tegengaan. 3) belemmeren. Bevallige. Zie b e v a l l i k e. nevelt. Zie beëvelt. Beven, zw. ww. — I. Intr. i) Beven, van eerbied, van angst, bibberen; als znw., angst. z) sidderen. 3) ergens tegen op zien, een afkeer hebben van iets. 4) dreunen, schudden van den grond, de aarde. 5) zich bewegen, heen en weer gaan ; van water, kabbelen, vloeien. — II. Trans. Doen beven, de aarde (van God) ; enen b., iem. doen beven, hem vrees aanjagen; die bevende doemsdach, dat b, ordeel, de verschrikkelijke oordeelsdag. Bevonden. Zie b e v i n d e n. Bevenelle, znw. vr. Pimpernel, steenbreker. Bevennoten, -weinoten, zw. ww. tr. Iemands vennoot worden, eene verbintenis met iem. aangaan. Bevensdelike, : veinsdelike, bijw. Valschelijk. Bevensen, -veansen, zw. ww. tr. Veinsen, ook hem bevensen; deelw. bevenset, -veinst, geveinsd, valsch. Bevensinge, -r'ensicheit, znw. vr. Veinzerij. Bevenst. Zie bevensen. Bevenstheit, -veinstheit, znw. vr. Geveinsdheid, valschheid. Bever, znw. m. Bever, het dier; bevervel. Beverden, zw• ww. tr. i) Beslechten, een twist; den vrede herstellen tusschen. 2) beschermen. 3) beletten. 4) afbrengen, afhouden (met van). 5) zorgen voor, besturen. Beverijn, -en, bnw. Van bevervel gemaakt, kastoren. Beversoul, znw. m. Bevergeil; de teelbal van den bever, als geneesmiddel gebruikt. Beversijn, znw. m. Hetz. als b e v e r s c u l; be versijnolie.. Bevert. Zie bed e v a e r t. Beverwamme, znw. vr. Buik van het bevervel. Beverwen, *-varuwen, zw. ww. tr. Beschilderen, kleuren ; rood verwen, met bloed. Bevesten, zw. ww. tr. z) Bevestigen, eig. enoverdr., ook als krijgsterm ; hem b., zich versterken tegen een aanval. 2) bevestigen, verzekeren. 3) bevest sin met, iets bevatten; met iets verbonden zijn; drachtig zijn. Bevestigen, zw. ww. tr. Hetz. als b e v e s t e n, i). Bevestinge, znw. vr. Bevestiging, versterking. Bevichten. Zie bevechten. Bevicken, zes. ww. tr. Treffen, raken. Bevillen, zes. ww. tr. Afvillen. Bevinden, st. ww. tr. i) Vinden. 2) schuldig bevinden. 3) uitdenken. 4) vernemen ; opgeteekend vinden. 5) ondervinden, gevoelen; doorleven. 6) onderzoeken, navorschen. 7) bezoeken. Bevinge, znw. vr. i) Beving, trilling; het beven, het schudden van den grond, vgl. e r t b e v i n g e. 2) siddering. Begint, znw. o. Bevind, waarneming ; Ibevind van der sake (16de eeuw). Bevisschen, zw. ww. tr.; een water b., over de geheele uitgestrektheid er de vischvangst in uitoefenen. Bevleehten, st. ww. tr. i) Omvlechten, omkron kelen. 2) bij wijze van vlechtwerk omgeven. Bevlees(ch)t, bnw. Met vleesch begroeid, door' vleesch bedekt (van inwendige deelen van het lichaam). Bevleeken, zvr ww. — I. Trans. Bevlekken; ook wederk. -- II. Intr. Vuil worden ; in een slechten naam komen. Bevleeker, znw. m. Hij die iem. tot zonde brengt, een smet is voor anderen. Beviechinge, znw. vr. i) Bezwalking van iemands goeden naam, slechte naam. 2) verontreiniging van iemands gemoed of geloof. Bevlect, deelw. bnw. i) Bevlekt, eene vlek of vlekken hebbende, van eene akte. 2) bezoedeld, on rein. — Bevlectheit. Bevliegen, st. ww. tr. i) Vliegende bedekken, overstuiven. 2) om iets heen vliegen. BEVREDINGE. Bevliën, st. ww. tr. Netjes leggen (vlijen) op of onder iets. Bevlieten, st. ww. tr. Bevloeien, overstroomen, overgieten ; deelw. bevloten met, met iets overgoten, nat van iets. Bevloeyen, -vloyen, -vloeden, zw. ww. -- I. Trans. i) Nat maken; bevloedel met tranen, nat van tranen. 2) overstroomen. — II. Intr. i) Nat worden, gedrenkt worden. 2) onderloopen, onder water staan. Bevoegelijo, -voechljk, bnw. Handelbaar, vreedzaam. Bevoegen, -vuegen, zw. ww. tr. i) Iem. leiden, richten, brengen ; een gemoed, in eene zekere stemming brengen. 2) iets toevoegen, aanbrengen. Bevoel, znw. o. Gevoelen, meening; gramschap die met b. van redene staat, waarvoor men meent eene gegronde reden te kunnen aanvoeren. Bevoelen, -vuelen, zw. ww. tr. i) Gevoelen; als wederk., zich gevoelen, in zich gevoelen dat men iets is. 2) gevoelen, overtuigd zijn. 3) gewaar worden; ronder b., ongemerkt, ongevoelig. 4) begrijpen ; als znw., begrip, verstand, inzicht. 5) ondervinden. Bevoelentheit, znw. vr. Gevoel. Bevoelicheit, znw. vr. Hetz. als b e v o e 11 ij c h e i t. Bevoelinge, znw. vr. i) Aandoening, gewaar wording. 2) meening, inzicht; dunk aangaande zich zelven. 3) gevoel. Bevoellij e, -voelijc, bnw. i) Gevoelig, merkbaar. 2) gevoel hebbende, fijn ontwikkeld. Bevoelljjcheit, znw. vr. Gevoeligheid, gevoel. Bevoelllke, -voelike, bijw. Duidelijk, zóó dat ieder het voelen of begrijpen kan. Bevoeren, zw. ww. tr. Vervoeren, wegbrengen. Bevoetstapt, bnw. Voetstappen vertoonende, van den grond. Bevogeden, -voochden, zw. ww. tr. Een voogd aanstellen over. Bevogelen, zw. Ww. tr. Een water b., er de jacht op waterwild mogen uitoefenen. Bevolgen, zw• ww. tr. Vervolgen; iet an (bi) enen b., goedkeuring voor iets van iem. vragen. Bevonnissen, zw. ww. tr. i) Een schuldbrief voorzien van een vonnis om de uitwinning van een pand ten uitvoer te leggen. 2) vonnissen, iemand. Bevoochden. Zie b e v o g e d e n. Bevorderen, -voorfleren, zw. ww. tr. Bevoor deelen. Bevoren, Bevorents, bijw. Eertijds. Bevorewerden, -voorwaerden, zw. ww. tr. Be dingen, bij contract bepalen. Bevormen, zes. ww. tr. Vormen, afbeelden. Bevonden, zw. ww. tr. Wikkelen; hem b. in, zich wikkelen of verstrikken in iets. Bevrachten, -vrechten, zes. ww. tr. Bevrachten, een schip ; laden, goed in een schip. Bevrachtinge, znw. vr. Bevrachting. Bevragen, zw. ww. tr. Onderzoek doen bij iemand. Bevredebrief, znw. m. Een schriftelijk stuk ten bewijze dat tusschen twee partijen een voorloopige vrede is tot stand gebracht. Bevreden, z^v. ww. tr. i) Bevredigen, tot rust brengen ; enen doden b., eene zielmis laten doen voor. 2) strijdende partijen, tot vrede brengen, iem. vrede verschaffen ; eenen rechtdach, een recht b., een vrede voor een rechtdag afkondigen; ook bevredigen. 3) ten einde brengen, uitmaken. 4) beschermen; be schermen tegen, verlossen van (met van, vore of jegen), bevrijden. 5) iem. de naleving van iets ver bepaling naleven. 6) afsluiten. 7) aan-zekeren, eene het algemeen gebruik onttrekken, heiligen, wijden. 8) besturen, administreeren. 9) voorkomen. Io) te niet doen, kwijtschelden. Bevreder, znw. m. Bestuurder, opziener. Bevredigen. Zie b e v r e d e n. Bevredinge, znw. vr. i) Geruststelling, opwek vrede brengen van-king. 2) het van hooger hand tot BEVREEST. twee strijdende partijen. 3) het afkondigen van een vrede voor een rechtdag of rechtszitting. Bevreest , deelw. bnw. Bevreestheit, znw. vr. Vrees. Bevremden. -fremen, zw. ww. wederk. Zich bevreemden, zich verwonderen. Bevreschen, zw. ww. tr. Uitvorschen, opsporen. Bevresen, zw. ww. — I. Trans. Bevreesd maken, verschrikken ; ini gevaar brengen. — II. Intr. Vreezen. Bevriën, zw. ww. tr. i) Beschermen. 2) om ei= nen, afzetten. 3) afweren. 4) iem. vrij houden. 5) b. in een ambocht, iem. de vrije uitoefening van zijn beroep toekennen; iem. machtigen tot het uitoefenen van een bedrijf. 6) bevrijt zijn in enes geest, in iemands geest, met uitsluiting van anderen, woning hebben, van God. Bevrienden, -vrenden, -vrinden, zw. ww. we derk. Zich vrienden verwerven. Bevriesen, st. ww. intr. Bevriezen, vastvriezen. Bevr}jt , bevriet, bnw. Veilig. Bevrjtheit, znw. vr. Veiligheid. Bevrinisse, znw. vr. Bevrijding. Bevroeden , -vroden, zw. ww. — I. Trans. i) Iem. onderrichten, inlichten ; hem laten b., zich laten inlichten. 2) mededeelen, leeren. 3) begrijpen; als znw., meening; bevroet sin, ingelicht zijn, zeker zijn, weten; niet bevroel sin, niet goed onderricht zijn, verkeerd handelen. — II. Intr. Verstand hebben. — III. Wederk. i) Verstandig zijn, inzicht hebben; verstand hebben van (met ane). 2) begrijpen. 3) weten. 4) zeker zijn van iets. Bevroedicheit, znw. vr. Beteekenis. Bevroedom, znw. o. Zienswijze, advies. Bevroet, znw. o. i) Verstand, inzicht. 2) mede deeling; bevroel doen, mededeelen. Bevroet, deelw. bnw. van b e v r o e d en. Wijs, verstandig. -- Bevroetheit. Bevronen, zw. ww. tr. In beslag nemen (door er een kruis op te zetten). Bevroochden, zw. ww. intr. Zich verheugen. Bevroren, zw. ww. tr. Doen bevriezen. Bevroren, deelw. bnw. Koud, ongevoelig. Bevrucht, deelw. bnw. Bevreesd, bang, Bevrucht, bnw. Bevrucht, zwanger. Bevruchten; zw. ww. tr. Bevruchten, bezwan geren. Bevruchten, zw. ww. wederk. en intr. Bevreesd zijn, vreezen. Bevruchtinge, znw. vr. Bevruchting. Bevulen, zw. ww. tr. Bevuilen. Bevuren, zw. ww. tr. Aanvuren. Bewaehten, zw. ww. — I. Trans. i) Bewaken; terughouden van (met van). 2) beveiligen ; vrijwaren voor (met van). 3) opzicht houden over, regeeren. 4) bel©eren. 5) letten op, zuinig zijn op, den tijd. — II. Wederk. Zich ergens voor wachten. Bewachter, znw. m. Beschermer. Bewachtsam, bnw. Behoedzaam, op zijne hoede tegen (met van). Bewaeyen, -wayen, -veeyen, zw. ww tr. i) Aan waaien, waaien tegen. 2) streelen, b. met ydele hope. Bewaec, znw. o. Wacht, toezicht. Bewaen . znw. m. Twijfel. Bewaent, -waynt, deelw. bnw. i) Verdacht. 2) valseh, ijdel. 3) waanwijs, verwaand (van hem bewonen). Bewaerheiden, bewareden, -wareiden, -wanden, -wareten, zw. ww. tr. Enen b., het overtuigend bewijs leveren, dat iem. zich aan een misdrijf heeft schuldig gemaakt; iet b., het in rechte bewijzen. Bewaerljjc, bnw. Bewaard kunnende worden. Bewaernen. Zie b e w a r e n e n. Bewaernisse, znw. vr. i) Bescherming. 2) be schutting. 3) instandhouding. 4) verdediging. 5) bevestiging, bekrachtiging. 6) bewaking, gevangenhouding. 7) waarborg. Bewaerre. Zie b e w a r e r. Bewaerstede, znw. vr. Bewaarplaats. Bewaert. Zie b e w a r e n, ie en 3de art. BEWARER. Bewagen, st. ww. tr. Gewagen van. Bewaken, st. ww. tr. Een wakénd oog houden op. Bewallen, zw. ww. tr. Omwallen, ommuren. Bewandelt -wandent, bnw. i) Bereisd. 2) zich met iem. ophoudende. Bewanderen, zw. ww. tr. i) Beloopen, oploopen. 2) bewandelen, bewonen. Bewandert. Zie b e w a n d e l t. Bewanen, zw. ww. — I. Trans. i) Wanen, meenen ; houden voor ; enen wis bewanen. 2) vermoeden. 3) verdenken. Vgl. b e w a e n t. — II. Wederk. i) Meenen. 2) verwachten; met eene ont. kenning, geen vermoeden hebben op ; geen hoop hebben op. Bewaninge, znw. vr. i) Meening. 2) vermoeden. 3) verdenking, argwaan. Bewant, znw. o. z) Bestuur, macht; rechtsgebied. 2) toestand. 3) het laten blijven in denzelfden toestand, uitstel. 4) vrije tijd, gelegenheid (oostmnl.). Bewant, bnw. i) Gesteld, in een zekeren toestand zijnde. 2) verwant. 3) als znw., onderhoorige, die onder eene plaats ressorteert. Bewantheit, Bewantnisse, zn*. vr. i) Gesteldheid. 2) verwantschap, vriendschappelijke gezindheid. Bewapenen, zw. ww. tr. Ten nadeele der schuldeischers overdragen (een goed). Vgl. v e r w a p enen. Bewarden. Zie b e w e r d e n. Bewaren, zw. ww. -- 1. Trans. i) Toezicht houden, inspecteeren. 2) het oog houden op iets, iets administreeren. 3) het bevel voeren over. 4) letten op. 5) het oog over iemand of iets laten gaan, beschermen; enen bewaren metten sacrament, iem. beschermen, beveiligen tegen den duivel door enz.; beschermen tegen (met van, vore) ; deelw. bewaert, beschermd ; veilig, gerust; bewaerde kant, eene veilige plaats. 6) eene plaats versterken; iem. uitrusten, wapenen ; deelw. bewaert, gewapend. 7) iem. verzorgen ; deelw. bewaert, gediend met iets, tevreden. 8) gereed maken. 9) voorzien van ; deelw. bewaert, voorzien van, begaafd (met van, met) ; van ridderschade b., met ridderlijke eigenschappen toegerust. io) iets in orde brengen. i i) ten= uitvoer brengen; een termijn waarnemen; behandelen, eene rechtszaak; zijn recht doen gelden; nakomen, eene verplichting, verordening. 12) enes stede b., iemands functiën waarnemen. 13) bij of van iemand gedaan krijgen; van iem. verwerven (met ane, met). 14) waarborgen ; bewaert sin met, door iets gewaarborgd zijn; die weert sal zitten gast b., moet voor zijn klanten opkomen. 15) beleggen, veilig plaatsen, geld. i6) besteden, plaatsen, aanwenden. 17) een recht b., het handhaven, de eene of andere daad doen om te maken dat men dat recht niet verliest. i8) ene schouwe b., eene schouw of een onderzoek behoorlijk kunnen doorstaan. — II. Wederk. i) Zich betoomen. 2) zich in acht nemen. 3) zich beschermen tegen (met van). 4) zich in staat van tegenweer brengen ; deelw. bewaert, in staat van tegenweer, op zijn hoede. 5) zich van het noodige voorzien, zich toerusten met iets (met van). 6) zich voorbereiden; deelw. bewaert, voorbereid. 7) eené wettige verontschuldiging aanvoeren ; zich het behoud van zeker recht waarborgen. Bewaren, zw. ww. tr. Hetz. als b e w e r e n. Afweren, voorkomen. Bewaren, bewarigen, -weren, zw. ww. tr. Eene zaak overtuigend bewijzen; deelw. bewaert, gewaarmerkt, echt. Bewarenen, -warenen, zw. ww. — I. Trans. i) In staat van tegenweer brengen; bewarent, toegerust. 2) toerusten met. — II. Wederk. Zich voorzien van (met met). Bewarenen, -wannen, zw. ww. intr. Waarschuwen, opkomen tegen. Bewarent. Zie b e w a r e n e n. Bewarer, -waerre, znw. m. i) Bewaarder ; kellenaerb., kelderwachter ; ambachtsb. ; z. aid. 2) regent, bestuurder. 3) beschermer, van Christus. BEWARINGE. Bowaringe, znw. vr. i) Bewaring. 2) bescherming. 3) veiligheid. 4) wapening. 5) versterking, sterkte. 6) wettige verontschuldiging. Bewarmen, -roermen, zw. ww. -- I. Trans. Ver koesteren. — II. Intr. Warm worden.-warmen, Bewarp. Zie b e w e r p. Bewarven. Zie b e w e r v e n. Bewasemend zw. ww. tr. Door een dampbad tot ontspanning brengen, een ziek lichaamsdeel. Bewassen, st. ww. intr. Begroeien ; deelw. bewassen, begroeid. Bewateren, zw. ww. tr. Besproeien ; deelw. bewatert, van water voorzien, besproeid. Bewatermarot. Zie b e l a n t m a r c t. Bewedemen, zw. ww. tr. (oostmnl.). Eene lijfrente toekennen aan (eene vrouw). Bewederen zw. ww. intr. Een onweder (slecht weer, storm enz.) doorstaan ; deelw. bewedert, door slecht weer belemmerd, op gunstig weder wachtende. Beweent, bnw. Beschreid, in tranen. Beweert. Zie bewaert bij bewaren, 3de Art. Beweerte, znw. vr. Belemmering; b. doen, beletten. Bewegeljjc, bnw. i) Beweeglijk, beweegbaar. 2) hetgeen iem. in een anderen (gemoeds)toestand brengt. 3) roerend. 4) iemand ergens toe brengende; bewegelike oirsaken. Bewegelij cheit, znw. vr. i) Beweegbaarheid, beweeglijkheid. 2) ontroering. Bewegen, zw. en st. ww. i) Van plaats of toe stand doen veranderen, iets of iem. ergens naar toe brengen; bewegende orsaken, beweegredenen. 2) overwegen, deelw. beweget, beweecht, ook bewegen, vastberaden. 3) in beweging brengen ; treffen, er toe brengen; deelw. bewegen, bewogen, geroerd; b. met barmherticheit, met medelijden bewogen; b. tot medeliden; b. tot, bewogen of gebracht tot iets. Bewegen , zw. row. — I. Trans. i) Op weg brengen, gelei den. 2) besturen, regelen. — II. Wederk. Zich op weg begeven ; beweget sijn, onder weg zijn. Bewegenisse, znw. vr. Beweeggrond. Beweger, znw. m. Hij -die iets beweegt of in beweging brengt, van God. Beweginge, znw. vr. i) Beweging, het in beweging brengen. 2) beweging, roersel. Bewekel o, - eycl jc, bnw. Zachtaardig. Beweken, -weaken, zw. ww. tr. Zacht maken of stemmen. Bewecken, zw. ww. tr. Opwekken, verontrusten. Beweldigen, zw. ww. tr. Zich meester maken van. Bewelf, znw. o. Gewelf, dak, verwulft; huis. Bewellen, zw. ww. tr. Bedekken, overdekken. Bewelt, znw. o. Macht, bezit. Bewelven, -wulven, zw. ww. tr. Een verwelf of verwulft maken aan een huis; deelw. bevelvel, -wulvel, verwelfd, gewelfd ; bewulvede heldenaren. Bewenden, -winden, zw. ww. — I. Intr. Wenden; deelw. bewant, gekeerd ; bereid (met te). — II. Trans. i) Richten, brengen. 2) inrichten, regelen. 3) onderwerpen, dwingen. 4) toepassen. -- III. Wederk. i) Zich wenden. 2) een keer nemen, met eene zaak als ondw. ; deelw. bewant, in een zekeren toestand zijnde; het is bewant, de toestand is van dien aard ; deer en is niet aen bewant, dat geeft niets. Bewenen, -weinen, zw. ww. — I. Trans. Rouw bedrijven over, betreuren, beweenen, beklagen ; als znw., rouw, droefheid. -- II. Wederk. Zich beschreien ; vooral deelw. beweent, nat van tranen. — III. Intr. Weenen. Beweninge, znw. vr. Geschrei. Bewenc. Zie b e w i n c. Bewentelon, zw. row. tr. Rondwentelen ; van iets kanten in ets wentelen; een varken int sljc bewentelt. Bewerden, -warden, zw. ww. intr.; enen laten b., iem. laten geworden. Bewerden, Bewerdigen , zw. ww. tr. Bekleeden met een ambt of waardigheid. — Bewerdinge. BEWINDEN. 95 Beweren, zw. ww. tr. z) Beletten, afweren. 2) vermijden. 3) verdedigen. Beweren. Zie b e w a r e n, iste en 3de Art. Bewerenen, zw. ww. tr. Beschermen. Bewerf, znw. o. Sin b. maken, toebereidselen maken. Bewerken, zw. row. tr. i) Bearbeiden. 2) veroorzaken. 3) omheinen, insluiten ; vgl. b e w r achten. Bewerp, -wart, znw. o. i) Ontwerp, vooral in de bouwkunde. 2) schets, patroon. 3) concept, ontwerp. Beverpen, -moorhen, st. ww. --- I. Trans. i) Iem. met iets werpen. 2) met eene laag van de eene of andere stof bestrijken; pleisteren, verven; afzetten met edele metalen. 3) begraven. 4) ingriffen, uithouwen (met in). 5) ontwerpen, schetsen; overleggen. 6) bezwaren ; met servituut beworhen. — II. Wederk. Zich toevertrouwen aan, zich verlaten op, zich vervoegen bij iemand. Bewerpinge, znw. vr. Schildering, het schilde ren ; b. van beelden. Bewerren. Zie b e w o r r e n. Bewerven, -warven, st. row. — I. Trans. i) Verwerven ; bezorgen, aan de hand doen. 2) ver zich verschaffen. — II. Wederk. Zich-oorzaken. 7) toeleggen op. Bewessen, wissen ; ook bewesten, zw. ww. — I. Trans. i) Ten uitvoer brengen. 2) van het noodige voorzien (met van of met) ; deelw. bewest, voorzien of vervuld van. 3) besturen. — II. Wederk. i) Zich beschermen tegen (met van). 2) zich van het noodige voorzien, zich voorbereiden ; zich voorzien van (met van, met). 3) voor zich zelf zorgen. Bewest, voorz. Ten westen van (met den dat.). Bewesten. Zie b e w e s s e n. Bewesten, voorz. Hetz. als b e w e s t. Bewesthalf, bijw. en voorz. Aan de westzijde (van). Beweten, onr. ww. wederk. Bij zijne kennis zijn. Bewetten, zw. ww. tr. In rechte behandelen. Bewettlg en zw. ww. tr. i) Berechten, eene zaak. 2) de wetten toepassen op, straffen. 3) bekrachtigen. 4) machtigen. 5) zich beroepen op eene gepriviligeerde hoedanigheid. Beweven, st. ww. tr. i) Wevende bedekken. 2) doorweven, doorzaaien; fijn bewerken, netjes inrichten, zijne woorden. 3) enen b., vervullen, met eene zaak als ondw. ; enen bewevet die schalcheit, hij is van boosheid vervuld, doortrokken. 4) op het touw zetten, uitvoeren, tot stand brengen. 5) vormen, inrichten; het is bewenen met, het staat geschapen met. 6) verschaffen, zich bezorgen. Bewien, zw. row. tr. Wijden (met gewijd water). Bewiere2n, zw. row. tr. Zich met iets bezig houden. Bewieroken, zw. ww. tr. Wierook branden ter eere van (een god). Bewigen, zw. row. tr. Bestrijden, aanvallen. Bewijncopen, zw. ww. tr. Door den vorm van wijnkoop eene overeenkomst sluiten. Bewijs, .znw. o. i) Aanwijzing, leering; bewas doen, aanwijzing doen. 2) aanwijzing, verantwoording. 3) aanwijzing eener betaling. 4) aanwijzing en uitkeering van een erfdeel. Bewilen, bijw. Somtijds. Bewillecoren, zw. ww. tr. Toestaan. Bewilligen, zw. ww tr. i) Overhalen. 2) toestaan, in iets toestemmen. -- Bewillinge. Bewimpelen, zw. ww. tr. i) Met een wimpel, d. i. sluier, bedekken ; wederk., zich sluieren; ver bloemen, ergens doekjes om winden. 2) bedekken, inwikkelen. — Bewimpelinge. Bewin, znw. o. Het telen of fokken ; het aantal jonge dieren dat men in een jaar aanfokt. Bewinden, st. row. — I. Trans. i) Inwikkelen, omwinden met iets (met in, met) ; bewimpelen, verbloemen. 2) verbergen, dat in devangelie bewonden leget. 3) verstrikken, vooral deelw. bewonden. — II. Intr. i) Zich onderwinden, iets ondernemen. 2) zich ergens toe zetten. 3) beproeven, zich moeite geven. 4) zich bemoeien met, aan iets deel nemen; als 96 BEWINDER. znw. bewinden, leitel b-s., het zich niet bemoeien met dingen waarmee men niet noodig heeft. 5) zich het lot aantrekken van iem. 6) zich bezig houden met iets. 7) ten uitvoer brengen, doen. 8) zich iets aan -matigen of toeeigenen. Bewinder, znw. m. I) Bewindvoerder. 2) hij die iniemand.emand. Bewindich, bnw. Bemoeiziek, wijsneuzig. Bewinc, -*wenc, znw. m. Wenk, knik; leiding. Bewinnen, st. ww. tr. Bebouwen. Bewint, znw. o. i) Administratie, bewind. 2) macht, gezag. 3) rechtsgebied ; omvang van eene bezitting. 4) betrekking, bediening. Bewinteren1 zw. ww. intr. Overwinteren. Bewiseljjc, -w?jslijc, bnw. i) Bewijsbaar, wat kan worden aangetoond, ook in rechte. Bewisen, st. en zw. ww. tr. i) Wijzen. 2) aanwijzen; als znw., aanwijzing, uiteenzetting; iem. eene plaats aanwijzen, uitdrukkelijk noemen. 3) aantoonen, mededeelen ; door zijn voorbeeld toonen ; bispel bewisen, een voorbeeld geven ; met een boek of geschrift als ondw., verhalen. 4) onderwijzen ; der naturen b., hetgeen de natuur aan een dier leert of ingeeft, instinkt. 5) regelen ; als znw., regels. b) toewijzen. 7) goederen aanwijzen waarop de schuld kan worden verhaald, ze daarvoor verbinden (met oj); een cijns, eene rente op iets vestigen; een kapitaal of onroerend goed aanwijzen en de rente daarvan of een gedeelte voor een bepaald doel bestemmen ; in het pass., eene assignatie hebben op iemand. 7) uitkeering doen aan iemand. 8) ergens voor instaan. 9. aan den dag leggen, bewijzen; als znw., bewijs, kenteeken; in bewisen, ten teeken, ten bewijze. to) verschaffen, eene welkome zaak; enen ene aelmoesene b. ; aandoen, eene onaangename bejegening; enen quaet, schande, onrecht b. II) volbrengen, doen ; goede werken b. --II. Wederk. Zich gedragen, zich toonen. Bewisenisse, znw. vr. Aanwijzing, vooral de aanwijzing van een goed tot zekerheid; de aldus verzekerde vordering. Bewiser, znw. m. I) Hij die aantoont, toonder. 2) hij die iets bewijst, bekrachtigt. Bowisinge, znw. vr. i) Uitwijzing, uitspraak. 2) aanwijzing, opgave. 3) verantwoording; rekeninge ende b., rekening en verantwoording. 4) toewijzing van een bepaald goed, b.v. als erfdeel, aanwijzing tot zekerheid, ook de zekerheid zelve, assignatie. 5) uitkeering. 6) bewijs : a) kenmerk. b) waarheidsblijk. 7) onstige b., het bewijzen van gunsten, genegenheid. 8) het doen of tot stand brengen ; b. van werken, het doen van werken ; daden. Bewissen. Zie b e w e s s e n. Bewissen, zw. ww. -- I. Trans. Bewijzen. — IÍ: Wederk. Zich vergewissen. Bewisten. Zie b e w e s s e n. Bewoesten, zw. ww. tr. Vredeloos leggen. Bewolct, bnw. Bewolkt. Bewonderen, zw. ww. intr. Zich verwonderen. Bewonen, zw. ww. tr. i) Bewonen. 2) een recht b., een recht behouden door op eene bepaalde plaats te wonen. Bewoner,. -woonre, znw. m. Bewoner. Bewoonlijo, bnw. Bewoonbaar. Beworp enz. Zie b e w e r p. Beworren, st. deelw. van *beverren. Verward, ingewikkeld. Bewortelen , st. ww. intr. Wortel schieten; deelw. bewortelt, vast geworteld ; bewortelt steen, geworteld zijn in. Bewouden, st. ww. wederk. Zich schikken in iets, met iets tevreden zijn. Bewraehten, -wrochten, zw. ww. tr. i) Afslui ten, versperren. 2) wegbergen, begraven. 3) opsluiten. Bewriven, st. ww. tr. Wrijven over de geheele oppervlakte van iets. Bewroeten, zw. ww. tr. Grond omwoelen, van varkens gezegd. BIBRENGEN. Bewrongelen, zw. ww. tr. Doen stremmen, eene vaste massa doen worden. Bewrnchten, zw. ww. tr. (oostmnl.). Hetz. als bewrachten. *Bewuegen. Zie b e v o e g e n, i). Bewulvet. Zie bewelven. Bi, voorz. en bijw. — I. Voorz. I) Uit de oorspr. bet. „rondom" ontwikkelt zich die van ,,omtrent"; a) ten opzichte van. b) met betrekking tot. c) wat betreft; bi getale. d) ongeveer; achten bi, achten op ; wals deer bi, wat doet dat er toe. 2) van plaatselijke nabijheid. a) bij ; bi enen eten, eten met, in gezelschap van iem. (daarentegen eten met enen, bij iemand ten eten zijn). b) van --af; bi. j'herusalem milen drie. c) langs; bi der strate gaen. d) naar; trecken bi den coninc; senden bi den j5aus. e) voor, ten gevalle van ; god ende bloei bi enen laten. f) bider herten, uit het hoofd, van buiten (kennen). g) bider hant hebben, aan de hand houden. h) op — na, uitgezonderd ; die tit was omgecomen bi twee uren. 3) overdr. a) bi seuwe ende bi lande, te zee en te land. b) bi west, oost, westelijk, oostelijk. c) bi nachte, bi dage (ook benachie, bedage), bij nacht, bij dag. d) in het bezit van; bi siere ere bliven; bi gelde, goed bij kas. e) bi hem, heer, slechts bij of met zich zelven, afzonderlijk. f) in vergelijking van. g) met een dat. van een lichaamsdeel of een deel der kleeding waarop eene werking wordt toegepast; biden hare trecken, enen hangen bider kelen. 4) van gelijktijdigheid. a) ten tijde van, gedurende; bi ouden tiden; nu bi dage. b) bi zeilen, bij wijlen; bi sterden, bij gelegenheden, bij horten en stooten. c) op --af, precies; bi enen dage vijftien jaer, 5) van omstandigheid en wijze; bi manieren, op de eene of andere wijze, op de gebruikelijke wijze, naar de mode; bi staden, op zijn gemak; bi namen, met een naam (-heten) ; met name, uitdrukkelijk; bi rade, met overleg; bi aventuren, misschien. 6) van oor -zaak, reden, aanleiding : a) door, uit; eng. by; bi avonture, door, bij toeval; bi engiene, barate, orlove; bi rade, door den raad, de inblazingen van ; leven bi iet, van iets leven. b) door het voorbeeld van; hem bi enen anderen castiën, zich aan een ander spiegelen; bedieden, beschriven, betekenen bi, duidelijk maken door het beeld of de vergelijking van; ver bi, er onder verstaan, er het beeld in zien-staen van ; bi dien vissche mach men verstwen den sondare. c) volgens den wil van ; obdat bi den coninc ware. d) volgens, bij ; een zeef nemen bi der wet; bi costume. e) hierbi, daerbi, hierdoor, daardoor; bi des, bidien, bidie, daardoor ; bi dat, daardoor, omdat; daarmede of daardoor dat; als voegw., doordien; bi also dat, voor het geval dat; bi al dien dat, bij f) om, van reden. g) ten gevolge van, van-aldien. aanleiding, 7) ter aanduiding der oorzaken van de kennis, bij ww. van kennen. 8) bij bezweringen en eedsformulieren, als in de tegenwoordigheid van. 9) op verbeurte van. — II. Bijw. Nabij, van plaats, tijd en omstandigheden ; verre of bi, ver of nabij; van bi, van nabij ; daer bi, aen ende over sin, bij eene plechtige handeling tegenwoordig zijn als daartoe verzochte getuigen ; het is deer bi dat, het scheelt weinig of; van --af, twee milen bi, op twee mijlen afstand. Biacht, biachter, biachtvader, enz. Zie b i e c h t e. Bialdien, bijw. Waert bi al dien dat, als het geval zich voordeed dat. Zie ook bij bi. Bialso, bijw. Met dien verstande. Vgl. bi. Bibele bible, bibel, znw. vr. Bijbel. Bibeisch, bibels, bnw. Bijbelsch; Boet bibels, bij belvast. Bibliveljj cheit, znw. vr. Volharding. Biblivende, deelw. bnw. Volhardend. Bibliven, st. ww. intr. i) Volharden. 2) bij iets stilstaan. 3) bij iem. blijven; als znw., tegenwoor digheid. 4) toestaan (oostmnl.). Biblivich, bnw. Verbonden met (met den dat.). Bibrengen, -bringen, zw. onr. ww. tr. r) Iem BIBRENGINGE. iets aanbrengen of toevoeren, bij iem. brengen. 2) iem. iets aantoonen, mededeelen ; rechten b„ zijne rechten op iets bewijzen; als znw., aanwijzing, betoog. 3) verklikken. 4) tot stand brengen. 5) inkleeden, nl. woorden. Bibrenginge, znw. vr. Mededeeling, betoog. Bichteenz. Zie biechte. Biddelen, zw. ww. tr. Bedelen. Biddelerse, znw. vr. Bedelares. Biddelijc, bnw. i) Wat gevraagd kan of mag worden. 2) zacht gestemd jegens (met obi). Bidden, st. ww. tr. i) Bij iem. op iets aandringen ; ene bede b., een verzoek doen ; B. ende lesen, God aanroepen, bidden en bijbellezen ; biddende dienst. 2) bedelen ; broot b., bedelen ; „dat nyemant voortmeer bidden en sal in der kerken" ; bidden bi den husen (zonder uitgedrukt obj.). 3) iem., een onderdaan, een verzoek doen om geld; iem. belastingen opleggen. 4) liefdegaven inzamelen in de kerk. 5) verzoeken, Ier brulocht, ie like b., ter bruiloft, ter begrafenis noQdigen. Bidder, -ere, znw. i) Hij die bidt, vraagt. z) hij die giften inzamelt. 3) bidder, aanspreker. Bidderse, znw. vr. i) Zij die verzoekt. z) zij die uitnoodigt (ter begrafenis). Biddingo, znw. vr. i) Bedelarij. 2) gebed, het bidden. Bide, znw. vr. Het wachten, uitstel; bide doen, wachten. Biden, st. ww. -- I. Intr. Wachten, dralen; ronder biden, onverwijld; wachten op (met na, om). — II. Trans. i) Afwachten. 2) iets uitstellen. Bidien. Zie b e d i. Bidster , znw. vr. Noodigster ter begrafenis. Bidsterige, -sirige, -stregge, znw. vr. (wvlaamsch). z) Hetzelfde als b i d s t e r. 2) zij die gaven vraagt, eene inzameling houdt. Bie , znw. vr. Bij ; niet twee bien, volstrekt niets. Biebuuc, -buc, -boc, znw. m. Bijenkorf ; vgl. buuc en buken. Biecht. Zie biechte. Bieehtdochter, znw. vr. Zij die bij een geeste lijke te biecht gaat, vrouwelijke biechteling. Biechten biachte, biecht, bocht, bieckde, znw. vr. Biecht; biechte skreken, zijne biecht doen ; b. nemen, horen, de biecht afnemen ; te biechten gaen, te biecht gaan, te enen, bij iemand. Biechten, biachten, bichten, zw. ww. — I. Intr. i) Iemand de biecht afnemen. 2) belijden, niet uit aan een geestelijke. — II. Wederk. Biech--sluitend ten ; hem biechten te, jegen, biechten bij. Biechter, biachier, znw. m. i) Biechtvader. 2) belijder : a) geloovige. b) confessor, belijder, iem. wiens geheele leven eene belijdenis des geloofs is, doch die niet het voorrecht geniet om het met den marteldood te eindigen. Biechthere, znw. m. Biechtvader. Biechtinge, znw. vr. Belijdenis van zonden. Biechtvader, biacht-, znw. m. Biechtvader. Biechtvenster, bocht-, znw. vr. Het venster waardoor de biecht wordt aangehoord. Biedegelt, znw. o. Het loon van den bode voor het doen van eene dagvaarding. Bieden, st. ww. -- Trans. i) Doen weten ; goeden lack, g. avont, sinen groet b., iem. goeden dag, g. avond zeggen. 2) gelasten ; ruminge b., gebieden een gebouw of omheining af te breken. 3) aanbieden; wedde b., in een proces een weddenschap aangaan omtrent zijn recht door het aanbieden van een pand; ,onschuld b., zich verontschuldigen ; aanbieden den onschuldseed af te leggen ; 'ande b., panden die men wil executeeren, ter terechtzitting aanbieden aan wie daarop meer recht kan doen gelden. 4) aan een god, opdragen. 5) beloven, bieden ende bidden, door verzoeken en beloften iets trachten gedaan te krijgen. 6) dat kovel b., het hoofd in den schoot leggen ; die kant (kende) b. ; enen den rugge b. ; iet Ie monde b., iets in den mond steken ; slimme b., (de BIERMATE. 97 achterpanden van zijn kleeren laten zien), met de noorderzon vertrekken ; dat sere b., de speer tegen iem. richten ; enen jbijl b., afschieten. 7) ontbieden, dagvaarden. 8) aan iemand zijne goede of slechte gezindheid toonen; enen ere b., lof b., enen (dat.) dienst b. ; enen onwerde, schamfr, schande bieden. 9) iets ergens brengen. — II. Wederk. i) Zich beschikbaar stellen. 2) zich aanbevelen (— hem gebieden). 3) zich voordoen ; hem b. te, zich aanbevelen aan. Biediger, znw. m. Gebieder, naam van een meteen bepaald gezag bekleed persoon in de Duitsche Orde. Biedingen znw. vr. Dagvaarding. Bieen -ene, bijw. Bieen ; van bieen, uiteen. Bieelkven, st. ww. intr. Bij elkander blijven. Bieenbringen, -brengen, zw. onr. ww. tr. Bij eenbrengen, verzamelen. Bieendoen, znw. vr. Vergaderen, te samen brengen. Bieendriven, st. ww. tr. Samendrijven. Bieenhouden, st. ww. tr. Bijeenhouden, bij el kaar houden (b.v. zijne knieën). Bieenconien, st. ww. intr. Samenkomen. Bieennemen, st. ww. tr. Doen bijeenkomen. Bieenrinnen, st. ww. intr. Samenloopen, stollen. Bieenroej en, st. ww. tr. Bijeenroepen. Bieenschicken, st. ww. tr. (Netjes) bij elkaar leggen. Bieenschriven, st. ww. tr. Per brief bijeenroepen. Bieentien, zw. ww. intr. Bijeenkomen. Bieentreeken, st. en zw. ww. tr. Bijeentrekken. Bieenvliën, st.ww. tr. Hetz. als b i e e n s c h i c k e n. Bieenvoegen, zw• ww. tr. Bijeenvoegen. Biecaer, znw. o. Bijenkorf. Biecorf , znw. vr. Hetzelfde. Biel, Bielen. Zie bile, b i l e n. Bien. Zie been. Bionalleye, znw. vr. Goede reis ; afscheidsfeest. Bieneter, znw. m. Naam van een vogel. Bienhuve, znw. vr. Bijenkorf. Biencaer, znw. o. Hetzelfde. Blenooninc, znw. m. Bijenkoning. Beenmeester, znw. m. Opzichter over de bijen korven (?). Bienmoeder, znw. vr. Bijenkoningin. Bienstede, znw. vr. Plaats voor bijenkorven. Bienswerm, znw. m. Bijenzwerm. Bienviucht, znw. vr. Het uitvliegen der bijen (?). Bier, znw. o. Bier; een bier, eene bepaalde hoe veelheid bier ; verklw. bierkien ; van énen biere drinken, hetzelfde lot ondergaan ; bier brouwen, een plan beramen; enen bier brouwen, iem. eene kool stoven. Bierassise, znw. vr. Bieraccijns. Bierberrie, znw. vr. Berrie voor biervervoer. Bierbesehooyer, -schoyer, znw. m. Hij die tappers voorziet van van buiten ingevoerde bieren. Bierboom, znw. m. Boomgeld van het bier, geld dat bij het in- en uitvaren van de haven voor bierschuiten moest worden betaald. Bierbroot, znw. o. In bier gedoopt brood, bierenbrood (?). Bierbuse, -buise, znw. vr. Eene groote bierkan met twee handvatsels. Bieredic, znw. m. Bierazijn. Bieren, zw• ww. intr. Bier verkoopen. Biergeit, znw. o. Accijns op het bier. Biergr Ate, znw. vr. Mout. Bierkerke, znw. vr. De kroeg. Bierhnus, znw. o. Bierhuis. Bierkijn, -kin. Zie bier. Bierolocke, znw. vr. De klok waarmee wordt aangekondigd dat de bierhuizen moeten worden gesloten. Bierlaerse, -leerre, znw. vr. Dronkaard, bierbuik. Bierman, znw. m. Koopman in bier : mv. bier liede, -lude. Biermate, znw. vr. i) Biermaat, eene bierkan van een bepaalden inhoud. 2) de hoeveelheid bier, 98 BIERPLAGGER. die bij verordening voor eene bepaalde som moet worden verkocht. Bierplagger, znw. m. Bierslijter. Bierproever, znw. m. Keurmeester van bier. Biersehult, -schout, znw. vr. Onbetaalde verteringen in de herberg. _ BierS^j] s, znw. m. Bieraccijns. Bierslede, -slee, znw. vr. Slede voor biervervoer. Biersop, znw. o. Hetz. als b i e r b r o n t. Bierstal, znw. m. en o. Bierkraam. Biersteker, znw. m. i) Biertapper. 2) hetz. als b i e r b e s c h o o y e r. Biertapper, znw. m. Kastelein. Biertaverne, -taveerne, znw. vr. Bierhuis, kroeg. Biertol, znw. m. De tol, het tolhuis waar inko mende rechten op het bier worden betaald. Biertonne, -/on, znw. vr. Bierton, biervat. Biervat, znw. o. Hetzelfde. Biervliege, znw. vr. Drinkebroer. Biervoerer, -voerder, -voerre, znw. vr. Hij die bier aanvoert. — Biervoerderschap. Biervoget, znw. m. Opzichter over het bier en het nakomen der daarop betrekkelijke verordeningen. Bierve. Zie b e r v e. Bierwisch, -wesch, znw. m. Stroowisch uitge stoken ; op eene plaats waar bier wordt verkocht. Biesachtich, -echtich, bnw. Op bies gelijkend. Biesacker, znw. m. Akker met biezen. Biese, bies, znw. vr. Bies ; niet een b., niet het minste ; volstrekt , niet. Biese, bies, znw. vr. Versiersel. aan kleedingstukken, boordsel ; verkleinw. .bieskijn. Biesgelt, znw. o. Geldelijke bijdrage voor hete bestrooien van den vloer van een. kerkgebouw met biezen bij feestelijke gelegenheden. Blos n, biezen, bnw. Biezen, van bies gemaakt. Biest, znw. vr. (m. ?). De eerste melk der koe na het kalven ; misschien ook: kaas. Biet, znw. m. Eunuuch, gesnedene. Bife, znw. vr. Beuzelarij. Bigaen, st. onr. ww. — I. Intr. -Bij iem. gaan, iem. begeleiden. — 11. Onpers. Hei gaet mi bi, het gaat mij. Bige 9 znw. Formeel (van metselaars). Bigebringen, -brengen, zw. onr. ww. tr. Aan toonen, in rechte aanvoeren. Bigeduren, znw. o. Int b., op den langen duur. Bigelegen, bnw. Nabijgelegen, omliggend. Bigeleggen. Hetz. als b i g e b ringen. Bigen, st. (?) ww. tr. Doen buigen, naar beneden doen gaan. Bigenaken, zw. ww. intr. Nabijkomen. Bigesehicte. Zie b i s c h i c k e n. Bigestaen, st. ww. intr. Bijstaan. Bigichte, znw. vr. Verklaring, stellige verzeke ring. Vgl. b i e c h t e. Bigichter, znw. m. Hetz. als b i e c h t e r. Bigordel, znw. m. Geldtasch, reistasch; bigor delsacsk jn. Bihebben, zw. ww. - intr. met den dat. Bij zich hebben. Blhelt, znw. vr. Nabijheid. Bihouden, st. ww. tr. Hem enen b., iemand bij zich houden. Bijl. Zie bile. Bijldrager, bilendreger, znw. .m. Bijldrager, lictor. Bijihouwer, znw. m. De werkman die met de bijl arbeidt, timmerman. Bijster, bister, bijstier bestier, bnw. i) Losloopende, rondloopend, verbijsterd. 2) uitzinnig; bijsier siere sinne ; ook: verbijsterd (als uitdrukking van het gelaat). 3) verwilderd, onbegaanbaar; b jstert, wildernis ; bijster tiende, bijstere tiende, tiende van „bijster"land b jstervélt, b jstiervelt, hongerland. 4) woest, "niét " onderhouden ; -slecht, -vervallen,. berooid; alre huZj5en b., van alle hulp verstoken. 5) -buiten : Bijsterel1 zw. ww. — I. Trans. Tot armoede BILLIOEN. brengen ; gebijstert, tot armoede vervallen. — I"I. Intr. Wild rondloopen. Bjj sterheit, znw. vr. Onherbergzaamheid, naar heid. BVsterie, znw. vr. Het wild heen en weer loopen. B j steringe. Hetz. als b ij s t e r i e. Bijsterlike, bister-, bijw. i) Verwonderd. 2) wanhopig. Bij sterlopende, Bijsterlopich, bnw. Her en der dwalende. Bijt, znw. o. en m. Bijt, in het ijs ; dal helsclze bijl, des duvels bijt, de hel. Bijt-evel, znw. o. Kramp in de ingewanden. Bptsel, znw. o. Jeukte. Bic. Zie bicke. Bicamere, -carver, znw. vr. Bijvertrek. Blcans, bicants. Hetz. als b i c a n t. Bieant, bijw. Bijna, in tongvallen becant. Bloke, znw. vr. Werktuig om te bikken, bikhamer. Biekelaer, znw. m. Steenhouwer. Biokelen, zw. ww. intr. Met bikkelsteenen spelen. Biokeisteen, znw. m. Bikkelsteen, bikkel. Bieken. Zie b e c k e n. Bieken, zw. ww. tr. i) Houwen, steken. 2) aan pikken (van vogels). -vallen. 3) Biokerf znw. m. Hetzelfde als b i .c k e I a e r. Bickers, -eers, znw. o. Blikaars. Bicomen, st. ww. intr. r) Geschieden. 2) met een dat., nabijkomen, naderen ; met een verzoek lastig vallen. 3) ter oore komen. Bicomste, -comst, znw. vr. i) Bijeenkomst. 2) samenscholing, complot. Bilage, znw. vr. i) Bewaargeving. 2) hetzelfde als ongelt. 3) vgl. beilage. Bilanges, voorz. met den datief. Langs. Bilant znw. o. Aangeslibd land. Bilde, Bilden. Zie b e e l d e, beelden. Bile, bijl, biel, znw. m, Het oogenblik waarop het gejaagde hert tot het uiterste wordt gebracht; te bile slaen. 2) tegenweer, strijd ; te bile, om strijd. Bile, bijl, znw. vr. Bijl. Verklw. bilk jn. Bileggen, zw. ww. tr. z) Iets bij iem. of iets brengen of leggen. 2) aanvoeren, een feit in rechte ; als znw., aanspraak, bewijs in rechte. 3) er bij leggen, voor iem. op het spel zetten. Bilen , zw. ww. intr. Blaffen. Bilenden, Bilent. Zie belenden, b e l e n d e t. Bileve, Bileven. Hetz. als b i 1 e v i n g e, 2). Bilever, znw. m. Vruchtgebruiker. Vgl. t o. c h tenaer. - Bllevige, znw. vr. Vruchtgebruikster. Bilevinge, znw. vr. i) Levensmiddelen, levens levenslang vruchtgebruik.-onderhoud. 2) Bilgat. Zie b i 11 e g a t. Bilerioen, Bilgoen. Zie b i 11 i o e n. Bilichte, bijw. Bij geval. Biliden, st. ww. intr. Voorbijgaan. Biliggen, st. ww. intr. Bij iem. of -iets liggen, ook van den bijslaap. Bile, beelc, bulc, buelc, znw. m. Weiland. Kille, znw. vr. Bil, aarsbil. Kille, znw. vr. Uitgégroefde molensteen (?). Bille, znw. vr. Wissel. Billegat, bilgat, znw. o. Aarsgat. Billen, zw. ww. tr. Slaan, houwen; scherpen, een molensteen. Billencruut, znw. o. Hetz. als b i 1 s e n c r u u t. Billet. znw. o. Billet, briefje. Billij o, bijw. Billijk. Billij c8, billikes, billix, billei, bilies, bilos, bile, bijw. Billijkerwijs, zooals vanzelf spreekt. Nu en dan als bnw. Billike(n), =l jc, bijw. Hetz. als b i 11 ij c s. Billioen, bilgioen, bulioen, bolioen, belgioen, balióen, znw. ó. Goud en zilver met andere metalen vermengd, en minder karaten edel metaal bevattende dan bij verordening bepaald was; valsch goud, valsch geld. BILLIOEN. Bi21ioen, bilgoen, bei oen, biloen, znw. o. of m. Schuins bewerkte kant van hout, steen of metaal, afschuining; ook : schuins bewerkte steen. Bilode, bilo, tusschenw. Bijlo, waarachtig. B110ke, znw. vr. i) Gevangenis. 2) kluis, klooster ; ook een bepaald klooster te Gent. Biloken. Zie beloken. Bilse, znw. vr. 'Eerre giftige plant, bilzenkruid. Bilsencruut, znw. o. Hetzelfde. Ook belsemcru,uí. Bilsensaet, znw. o. Bilzenzaad. Ook belsensaet, beeldensael. Bi1t, belt, znw. vr. of m. Hoogte, heuvel, belt. Bin, binne, voorz. met den dat. Hetzelfde als binnen. Bina, bijw. i). Bijna. 2) ongeveer. Blnachte. Zie b e n a c h t e. Binachten. Zie b e n a c h t e n. Bin aer , bijw. Hetz. -als b i n a. Binaest, -naeste, -naesten, bijw. Hetz; als b in a. Binalijcs, -nalécs, bijw. Bijna, haast. Biname, znw. m. en vr. Bijnaam. Binamen, bijw. Uitdrukkelijk. Binalnén, zw. ww. tr. Iem. een bijnaam geven. Binde, znw. vr. i) Platte ijzeren lat op de velgen van een wiel. 2) batid, streep. Vgl. b e n d e. mindol, znw. m. I) Bundel. 2) riem, datgene waarmede " men bindt. •1 Binden, st. ww. — I. Trans. i) Binden, vastmaken. 2) -boeien, knevelen ; enen leeu, enen bere b., temmen. 3) verstrikken, vooral in het pass. ; gebonden in sonden, met Bonden ; Ier hellen gebonden, voor de hel bestemd. 4) kwellen ; met evele gebonden. 5) tot slaaf maken; enen in eigz^ndoeme binden. 6) binden aan de eischen van maat en rijm. 7) omwikkelen. 8) kleederen en wapenen, aanbinden; baziere b., eene vlag voeren. g) bevestigen, beslaan; kuipen; binden, een boek; win b., wijn persen; wijn in vaten doen. io) verbinden, ml. wonden. II) verplichten ; wederk., zich verbinden tot iets ; ver verplichtend verklaren. 12) verbinden-bindend of door eene trouwbelofte ; (in huwelike) gebonden sin. 13) gebonden tit, hetz. als b e b o n d e n, gesloten tij t. 14) binden, belemmeren. -- II. Intr. Gebonden, dik worden. -Bindinge . Binder, znw. m. i) Hij die iets bindt; vgl. v a t b i n d e r, kuiper. 2) hij die knevelt, boeit. , Bineden, bineven. Zie beneden, ben even. Bindien. Zie b e n e d i ë n. Bindseel. Zie b i n t s e e 1. Bingelcruut, -cruyl, znw. o. Bingelkruid. Binnen, binne, bin, voorz. en bijw. — I. Voorz. met dat. en gen.; binnen des hofs. i) Van plaats. Binnen de grenzen van eene bepaalde ruimte ; b. slage, binnen het bereik van een slag; b. den sonden liggen, geheel en al in zonden liggen; b. balen sin, in het voordeel zijn ; b. velen, zelfs niet binnen " een grooten afstand, d. i. op verre na niet. 2) van tijd : a) binnen de grenzen van eene bepaalde tijdruimte; B. Bonnen. schon, tusschen het op- en ondergaan der zon; b. middelen lidgin, ondertusschen. b) gedurende; niet en eten b. drien dagen, b. dezer core, gedurende den tijd dat deze keur van kracht is. c) in, op, bij, onder, ter uitdrukking van gelijktijdigheid; b. énen dage waren si geboren ; b. dien avonimale ; b. sijnre tit, sinen jaren, in zijn tijd ; hier b., daer b., b. dezen, b. dien, ondertusschen; hierenbinnen ; b. den eersten, zoo spoedig mogelijk. -- II. Bijw. Binnen; in eene stad ; die van b., de bewoners eener stad; in (te) b., binnen in ; in enen for b., in Babylonian b., in sine bant b., in hare schrifturen b. 3) b. hebben : a) opgegeten hebben. b) in zich hebben, bezitten. c) bevatten, opleveren. d) besloten houden; b. houden, verzwijgen. 4) te b. ; te b. sin, op de hoogte zijn, van iets overtuigd zijn ; Ie b. werden, bemerken ; te b. maken, op de hoogte brengen, inlichten ; ie b. maken, doen, te binnen brengen,-herinneren. 5) van binnen, inwendig; in zijn hart. 6) in iets begrepen. 7) b. sin, in het nauw gebracht BISCHOOT. zijn; --tonder zijn (het tegenovergestelde -van ndl. „binnen zijn" — er boven op zijn). Binnenbacken, bijw. Binnen de stad gebakken. Binnenbinder, binne-, znw.m. Rietdekkersknecht. Binnenbliven, st. ww. tr. Niet buiten de stad verkocht worden. Binnenburger, -burger, znw. m. Een in de stad wonend, inwonend burger. Binnenbuucs, -bucs, bnw. en bijw. Inwendig. Binnenbuur, -beer, znw. m. i) Inwoner. 2) binnen een bepaalde plaats wonende buur. Zie b u u r. Binnendienre, znw. m. Knecht in eene herberg. Binnendijx, bijw. Binnendijks. Binnendore n -door, -deer, bijw. Binnendoor, langs een binnenweg of binnenwateren (in tegen stelling met bulenom). Binnenezejjs, _ znw. o. Accijns betaald van in eene stad gemaakt goed. Vgl. b u t e n e x c ij s. Binnen àen, st. ww. intr. Binnentreden. Binnen antsgilde^ znw. vr. en o. Het tetegen gestelde van butenlanisgilde. Te Amsterdam, hetzelfde als binnenlantsvaerdersgilde. Binnenlantsvarer, binne-, znw. m. Een schipper van de binnenlandsche vaart ; binnenlantsvaerdersgilde, ook genoemd binnenlanisgilde. Binnenliede binnen-, -lude, znw. m. mv. Binnenlanders, zij din het land zelf wonen. Binnenmonts, -smonis, bijw. Binnenregenen , zw. ww. intr. Inregenen. Binnensluten, st. ww. tr. Binnensluiten, insluiten. Binnensluter, -sluiter, znw. m. Knecht van den gevangenbewaarder (te Antwerpen). Binnenstat, znw vr. Het binnen de muren gelegen gedeelte eener stad. Tegenover butenstal. Binnenste, bnw en znw. — I. Bnw. Binnenst, innigst. — Ii. Znw. mv. De binnenste deelen van het menschelijk lichaam ; het diepst van het -gemoed. Binnentreden, st. ww. intr. Naar binnen gaan. Binnenvallen, st. ww. intr. In eene stad dringen. Binnenvisch, znw. m. Riviervisch. Binnenwech, znw. m. Binnenweg. Bin orden. Zie b e n o r d e n. Binsohen, zw. ww. intr. Lawaai maken, gieren, van den wind. Binse, znw. vr. (oostmnl.). Bies. Bint, znw. o. Bundel, bos. Bintader, znw. o. Een ongemak aan de tong; ook corlinge geheeten. Binthout, znw. o. Rijshout, bijeengebonden hout. Bintseel, bind-, znw. o. Bindtouw, -garen. Bintsel, binsel, znw. o. Band, al wat iets bindt of verbindt, ook van de zenuwen en spieren in het menschelijk lichaam. Bintvoeder, znw. o. Wagenlading, voer. Bipant, znw. m. Nadere pandstelling. Binden, st. ww. intr. met den dat. i) Bij of naast iem. rijden. 2) rijdende naderen. Birivinge, znw. vr. Behoefte. Biroepen, st. ww. tr. met den dat. Bij zich roepen. Birre, znw. m. (nederr.). Kameraad, rotgezel (?). Birreet. Hetz. als b a r e t. Bis, voorz. (oostmnl.). Tot, tot aan. Vgl. bet. Bis, Bisse, Bissen, znw. o. Naam van eerre fijne stof, fijne boomwol. Bisaetse, bisaeche, bezaetse, znw. vr. Een dub bele zak, reiszak. Bisac, -Backe, znw. m. Bijzak, losse zak. Bisant, besant, znw. m. i) Eene byzantijnsche gouden munt, ook eene zilveren munt. 2) in de wapenkunde, eene ronde gouden of zilveren ° schijf. Bischerden, -scharden, -sehaerden, zw. ww. intr. met den dat. Naast iemand stappen. Bisehicken, zw. ww. tr. met den dat. i) Iem. aan een ander toevoegen tot hulp. 2) aan iem opdragen= eene zaak te onderzoeken ; bigeschicie, zij die voor een der beide doeleinden worden aangewezen. Bischoot, bischuut, -bischot, biscol, bischuyl, buscuul, znw. o. Beschuit. 100 BISCHOP. Bischop. Zie b i s s e h o p. Bisdom, znw. ó. Bisdom. Vgl. b i s s c h op dom. Bisdommer, znw. m. Bewoner van een bisdom. Bisdomm.er, znw. m. Plaatsbekleeder, stadhou der; lat. „vicedominus" ; mhd. „viztuom". Bisdomstoel, znw. m. Bisschoppelijke zetel. Bischolen, znw. vr. Bijschool, bijzondere school. Bischoolmeester, znw. m. Meester der bijschoof. Bischuut, bischuyt. Zie b i s c h o ot. 131se, znw. vr. Hinde, fra „biche". $foe, znw. m. Noordenwind, koude wind. Bjoe, bize, bnw. Zwart of donkerbruin. Biregelen. Zie besegelen. Biregen, -seggen. Zie b e s e g g e n. Bisen, zw. ww. intr. i) Wild rondloopen, van vee, dat door vliegen gestoken is. 2) op een dwaal spoor zijn. 3) rondzwerven. Bisenden, zw. WW. tr. met den dat. Toezenden. Bleetten, zw. ww. tr. i) Bij iets zetten. 2) bij voegen, ook : zijn inzet vermeerderen, bij een spel. 3) iem. aan een ander toevoegen. 4) iem. met het onderzoek eener zaak belasten. 5) aanvoeren, bij brengen ; ook: eene klacht doen in rechte. Birex, znw. m. Schrikkeljaar. Bisiden. Zie b e s i d e n. Bisiende, bnw. De oogen half sluitende om beter te kunnen zien. Bisienich, bnw. Met half dichtgeknepen oogen. Bisijn, st. onr. WW. met den dat. i) Iemand nabij zijn ; als znw., bijzijn. 2) iem. bijblijven, niet worden vergeten. Bisingen, st. ww. intr. m. d. dat. Meezingen met. Bisinnich, bnw. Uitzinnig. Bisitten, st. ww. intr. Te recht zitten ; als znw., terechtzitting. Bisitter, znw. m. i) Bijzitter, assessor. 2) hij die bij iets tegenwoordig is. Bisiach, znw. m. r) Valsche munt; munt vervaardigd met eene afwijking in den stempel naar het voorbeeld van die van andere landen ; ook bislacht. 2) al wat buiten aan een gebouw wordt toegevoegd : uitstallingen, stoepen, luifels en dgl. Bislaep, znw. m. Bijslaap, huwelijksgemeenschap. Bislapen, st. ww. intr. met den dat. Bij iem. slapen. Ook hetz. als b e s 1 a p e n. Bislapersehe, znw. vr. Bijzit, concubine. Bisonder, besonder, -ere, -eren, bijw. i) In het bijzonder, inzonderheid, vooral. 2) afzonderlijk. Bisonderheit, znw. vr. Bijzondere soort. Bisonderilige, znw. vr. Uitzondering. Bisouderlinge, besonder-, bisunder-, bijw. i) Afzonderlijk, een voor een. 2) vooral. 3) bijzonder. Bispel, -s.pil, znw. o., verkleinw. bicbeelkijn. -) Eene vertelling met eene zedelijke strekking; eene fabel; eene gelijkenis of parabel; hetz. als e x e mp e 1. ?) zedeles, leering, al wat iemand tot leering zegt of schrijft; leerboek; zedepreek. 3) spreekwoord, zedespreuk. 4) voorbeeld. Bispleen, zw. ww. tr. Iem. van iets voorzien. Bisprake, znw. vr. i) Gelijkenis. 2) spreekwoord. Bisproke, znw. vr. Hetz. als b is p r a k e. Bisschop, bischojb, znw. m. Bisschop ; b. eitien, den bisschoppelijken zetel bekleeden, ook : heidensch priester zijn. 2) onderwijzer, opziener over eene school. 3) naam van den hoofdpersoon van een feest. Bissehopdoem, bisschoftjbe-, bischbdoem, bisdoent, znw. o. i) Bisschoppelijke waardigheid. 2) bisdom, het gebied van een bisschop. Bisschopcleet, znw. o. Bisschopsgewaad. Bisschopliic, bnw. Bisschoppelijk. Bissehoplike, bijw. Als een bisschop. Bisschopschip, znw. vr. en o. Bisschoppelijke waardigheid. znw. vr. Mijter Bissebopshoet, znw. m. Mijter. — Bisschopsstaf. Blssohopsstede, znw. vr. Bisschopszetel. Bissehopsstoel, znw. m. Hetzelfde. BIWESEN. Bisse, bissen, znw. Zie bis. Bissen, bnw. Zie b is s ij n. Bissen, zw. ww. intr. Hetz. als b i s e n. Bissiju, bissen, bnw. Van ,,bis" of fijne boomwol gemaakt. Bistaen, st. ww. intr. i) Staan bij. 2) helpen. Bistaenre. Zie bistander. Bistal, znw. m. Bijstand, hulp. Bistander, -staender, -slaenre, znw. m. i) Om stander. 2) helper. 3) ambtenaar bij den vischver koop (in sommige steden). Bistandich, bow. Behulpzaam. Bistandicheit, znw. vr. Bijstand, hulp. Bistant, znw. m. i) Bijstand, .hulp. 2) bestand. Bisteken, st. ww. trans. Er bij halen. Bistond ch, -zien/is/s. Hetz. als b is t a n d i c h. Bistier. Zie b ij ster. Bistierich, bnw. Verstoken, beroofd (met van). Bit, voorz. (limb.). Zie bet. Bitab, znw. vr. Beschuldiging. Bite. Zie bijt. Biteken, -leikeu, znw. o. i) Teeken, kenteeken. 2) symboliek, prophetie in symbolische termen. Bitelijc, bnw. Bijterig. `. Bites, st. ww. tr. i) Snijden, klooven; vgl. bij t en b e t e ; kwetsen ; deelw. bitende, strijdbaar. 2) met de tanden klooven ; deelw. bitende, verscheurend; sine landen te gader (samen) b., tandenknarsen ; enen breidel b., op een breidel knauwen, doen wat men niet laten kan ; ene slants cant b., het land afbreuk trachten te doen ; die es-de b., in het zand bijten. 3) zijne tanden in iets zetten, er van proeven. 4) bijten (op het lichaam), bitende medicine. Biteil, zw. ww. tr. Eene bijt in het ijs maken. Bitende. Zie bij b i ten. Biter, znw. m. i) Bijter, hij die bijt; ook als geslachtsnaam (eig. hij die snijdt, klooft?). z) mis ook als benaming van een visch met scherpe-schien tanden, snoek (?). Biticht, znw. vr. (Valsche) beschuldiging. Bitide, betide, bijw. Bijtijds, vroegtijdig. Bitinge, znw. vr. i) Het bijten, beet. 2) snijding, kramp. Bitrecken, zw. ww. intr. met den dat. i) Naderen. 2) naloopen. — II. Trans. met den dat. Tot zich trekken, zich inlaten met. Bitster. Zie b i d s t e r. Bitter, better, bnw. i) Snijdend, scherp ; overdr., van biecht, berouw. 2) bitter, van smaak. 3) verbitterd. 4) treurig. 5) bijterig. Bittoren, zw. ww. --- I. Trans. Bitter maken. — II. Intr. Bitter worden. Bitterheit, better-, znw. vr. i) Bitterheid. 2) ver -bitterdheid. Bltterlije, better-, bnw. i) Treurig; billerlike tranen. 2) verwoed, wreed. Bitterlike, better-, bijw. t) Op eene treurige wijze. 2) verbitterd; streng. 3) scherp, luid. 4) vurig. Bittermoedich, bnw. Verbitterd. Bitume, znw. o. Aardhars ; jodenlijm. Bitouch, znw. o. Valsche getuigenis. Bivallen, st. ww. intr. met den dat. i) Zich voegen bij. 2) ergens op aanvallen. 3) zonder dat., zich vereenigen met iets, er vóór zijn. Bivang, znw. m. Een afgepaald stuk land. i) Iemands erf ; het gebied waarbinnen hij den huisvrede geniet, zijn rechtsgebied; de ruimte binnen eene kerk ; ook : het kerkhof, het bij eene kerk behoorende gewijde grondgebied. 2) grondgebied rondom eene stad, de stadsvrijheid. Bivancsmau, znw. m. Bewoner van het grond stad.-gebied eener Bivliën, st. ww. tr. Bijvoegen. Bivoegon, zw. ww. tr. Bijvoegen, toevoegen. Bivoet, znw. m. Bijvoet, Sint Janskruid. Biweseltjcheit, znw. vr. Omgang, gezelschap. Bi-weseni, st. ww. intr. met den dat. Bij iem. BIWONEN. zijn ; als znw., bijzijn, gezelschap, omgang ; tegen ,; ten b., in tegenwoordigheid (van).-woordighheid $iwpnen, zw. ww. intr. met den dat. Bij iem. of iets blijven. Biwoningen znw. vr. Tegenwoordigheid. Biwort, -woon, znw. o. i) Spreekwoord. 2) adverbium. 3) woorden niet ter zake dienende. $la, bnw. Blauw. Bladelassehe , znw. m. Basilisk. Vgl. b 1 a r a s c h. Bladelose 9 -loos, znw. vr. Sint-Janskruid. Bladen. Zie blaeyen. Bladen, zw. ww. tr. De vruchten inzamelen; ook met weglating van het obj. ; bladen op, teren op, leven van iets. Bladen, zw. ww. intr. In het blad komen. Blader, znw. vr. Blaar ; verkleinw. bladerkijn. Blader, znw. m. Vruchtgebruiker. BladeraChtich, bnw. Blaarachtig. Bladeren, zw. ww. intr. Blaren krijgen. Bladinge, znw. vr. i) De opbrengst van het land. 2) de rente van een kapitaal. 3) vruchtgebruik. Blaeyen, blagen, zw. ww intr. i) Waaien. 2) wapperen. 3) zwaaien. 4) heen en weer gaan, op en neer gaan. Vgl. b 1 a k e n. Blaec. Zie b 1 a k e. B1aec0 en, zw. ww. intr. Met de oogen blaken; oogen hebben die vonken schieten van toom. Blaemte, znw. vr. i) Schande, kwade naam. 2) smaad. $laar? znw. Zie b 1 a der. Blaer, bnw. i) Met een witte vlek aan het voorhoofd, bles; die blare, de zondebok. 2) kaal van hoofd. 3) kaal, bloot; berooid; woest. Blaerde, bnw. Hetz. als b 1 a e r, i); een swarle blaerde (= swart-blaerde) coe. Blaes, znw. m. Windbuil, pochhans. Blaes. Zie blase. Blaesbaleh, blase-, -bale, znw. m. Blaasbalg; orgelpijp; overdr. van eene vrouw die iemands gemoed in vlam zet. — Blaesbalcmaker. Blaesh^jn, -ken. Zie b 1 a s e. Blaespipe, znw. vr. Blaaspijp (schietwerk tuig). $laat, znw. m. Eene soort van havik. Blaat, znw. m. Grootspraak. Blaeu. Zie blaze. Blaexerne, blaexsesne, blaxem, znw. vr. Vlam, vuurgloed. Blaffaert, -art, -en, znw. m. r) Register, lijst met officieele opgaven en cijfers. 2) naam van eene munt, hetz. ongeveer als b l a n k e. Blaffaert, -art, znw. m. Zwetser, eerroover. Blaffen, zw. ww. intr. i) Blaffen. 2) zwetsen, schimpen. — Blaffinge. Blac, znw. m. (?y. Inkt. Blake, blaec, znw. vr. Gloed, vlam ; blaec no brant. Blaken, zw. ww. intr. Waaien, wapperen. Vgl. b1aeyen. Blaken, zw. ww. — I. Intr. i) Branden, in gloed staan. 2) schitteren. -- II. Trans. In brand steken; blaken ende branden. Blaker, znw. m. i) (Hang)lamp. 2) vuurpan, ijzeren pan waarin des nachts vuur of licht brandt. 3) kandelaar. Blakeren, zw. ww. intr. Vuren branden of stoken. Vgl. bakeren. Blachorn, znw. m. Inktkoker. Blacken zw. ww. intr. Flikkeren, ontvlammen. Blacken, Blame, znw. vr. i) Slechte naam. 2) ze delijke smet of vlek, zonde; ronder b., onberispelijk. 3) schande, toestand van eerloosheid. 4) schandelijke handeling of handelwijze. 5) (lichaams)gebrek, ongemak. 6) het brengen van schande over iemand, oneer ; enen b. doen ; enen b. sfreken, beschimpen. Blameerlike, bijw. Op eene smadelijke wijze. Blame3"G, bnw. Smadelijk. Blamelike, bijw. Op eene schandelijke, hoonende wijze. BLAUBLOEME . so' Blamen, zw. ww. tr. i) Lasteren, God. z) schande van iem. spreken, iem. minachten. Blameren, zw. ww. tr. i) Lasteren. 2) berispen. Blanden, zw. en st. ww. tr. Mengen ; mede b., honingwijn mengen; spreekw., een drankje voor iem. in gereedheid brengen, hem er in laten loopen. Blander, znw. m. Menger. Zie m e d e blander. Blandereel, blanc-, -dureel, znw. m. Hetz. als branderee1. Blanc, bnw. Blinkend wit, blank; wit, blanc win; „si wart dickewile root ende blanc" ; als znw., blanke, vel wit papier. Blanke , blanc, znw. m. Zilveren munt, blank, alb. Blanket, znw. o. Blanketsel. — Blanketten. Blanketachtich, bnw. Vol blanketsel. Blancheit, znw. vr. Schitterende witheid ; b. des snees. Blancmengier, znw. o. De eene of andere lekkere spijs. Blanowijn, znw. m. Witte wijn, rijnwijn (?). Blansen,..zw. ww. tr. Plansen, morsen met eene vloeistof; wijn, overgieten. Blarasch, znw. o. Basilisk. Vgl. b 1 a d e 1 a s c h. Blare. Zie b l a e r. Blaren, zw. ww. intr. Waaien, wapperen. Blaren, zw. ww. intr. Kaalhoofdig zijn. Bias, bnw. Geldgebrek hebbende. Blass znw. m. i) Geblaas. 2) roem. $las; Zie blassaert. Blase, blaes, znw. vr. i) Blaas, bobbel; niet ene blase, geen zier ; verklw. blasekijn, blaeskijfn. 2) blaas, lichaamsdeel. Blasebaleh. Zie b l a e s b a l c h. $laself st. ww. — 1. Intr. i) Blazen, ook van een dier dat woedend is, blazen, sissen, sijfelen. 2) pochen; zijn trots of nijd luchten tegen iemand (met oj). 3) trompetten. 4) geblazen worden, zijn geluid doen hooren, van een blaasinstrument. — II. Trans. i) Door trompetgeluid aankondigen. 2) blazen, een muziekinstrument; ook van een orgel, trappen. 3) vleesch b., het opblazen, om er een beter aanzien aan te geven. 4) snorkend verkondigen. Blaseneren, blasineeren, zw. ww. intr. en tr. i) De geslachtswapens uitleggen. 2) uitleggen in het algemeen. 3) parade houden. $laser, bleser, znw. m. i) Trompetter. Vgl. b as u u n b 1 a s e r; blaser -aszetter foyten. 2) orgeltrapper. 3) glasblazer. 4) ophitser, opstoker. 5) blaasbalg. Blasfemeren, fameren, zw. ww. tr. Lasteren, God. — Blasfemelijc, bnw. — Blasfemerer, -meerre. --Blasfemeringe. — Blasfemie. Blasinge, znw. vr. i) Het blazen. a) grootspraak. Blasoen, znw. o. en vr. Schild, wapenschild. Blassaert, znw. m. Blespaard, bles. Blasse, znw. vr. Eene witte vlek aan het voorhoofd, bles. Blasuun, znw. vr. Bazuin. Blat, blad, bled, znw. o. i) Blad, boomblad ; niet een b., niet het minste. 2) blad in een boek. 3) blad in eene deur, paneel ; deur. 4) blad van metaal of hout ; hemraelblat, plank voor een plafond. ) het vlak van de hand ; het plat van het zwaard. 6) tong; ook tongenblat. 7) andere voorwerpen op een blad gelijkende; blat van de lever; schijfje, van eetwaren. Blat, znw. o. i) Opbrengst van den oogst. 2) vruchtgebruik, rente van kapitaal of vaste goederen. Blaten, zw. ww. intr. Loeien, brullen. Vgl. b 1 a e t. Blatinge, znw. vr. Het blaten, geblaat. Blau, blaeu, bnw. i) Blauw; blaze oge, door slaan of werpen ; blast ende (of) bloedich, blond (bont) en blauw; blauwe puke, een blauwe muts, een symbool van bedrogen echtgenooten ; blauwe steen, de plaats voor openbare tepronkstelling te Leiden. 2) blauw met het bijdenkbeeld „valsch" ; blauwe devotie, valscha vroomheid; blauwe sac, de zak waarin men onrechtmatig verkregen winst bergt; ene blauwe glose, een verzinsel ; als znw., blauw, blauwe kleederen. Bl aubloeme, znw. vr. Korenbloem. 102 BLAUHEIT. Blauheit, blauwe-, znw. vr. Blauwe kleur. Blauvaruwer , -verwer, znw. m. Blauwverver. B1auvaruwlch, bie-, -verwich, bnw. Blauw. Blauvoet, bla-, blawe-, znw. m. Steen- of kwar telvalk. Blauvoetich, bnw. Blauwe pooten hebbende. Blauwen. Zie blouwen. Blauwen , blaeuwen, zw. ww. -- I. Trans. Blauw maken. — II. Intr. Blauw worden. Blauwer , blaeuwer, znw. m. Blauwverver. Blauwerie, blaeuwerie, znw. vr. Blauwververij. Blavoet; Zie b 1 a u v o e t. Blawen enz. Zie b l a u w e n. Blaxem. Zie b 1 a e x e m e. Bled. Zie b l a t en .b l e t. Bledse, znw. vr. Blad van hout; blad van een roeiriem. Bleec, bleic, bnw. i) Bleek, kleurloos. 2) vaal. 3) mat, zonder gloed; bleec scinen, sin (van,jegen), mat schijnen in vergelijking van iets, bij iem. of iets wegvallen. Bleecheit, bleic-, znw. vr. Vaalheid. Bleecrodich, .root, bnw. ° Mat, flauw, licht rood. Bleecsteen, znw. m. Eene soort van tichels. Bleeester, Bleecsterige, znw. vr. Bleekster. Bleecvaruwich, -varwich, bnw. Bleek of vaal. Bleecvelt, bleic-, znw. o. Bleekveld. Blei bley, znw. vr. Blei, eene visch. Blelfsel, znw. o. Overblijfsel, vooral van eten. Bleiken. Zie bleken. Bleine, znw. vr. Blaar, puist; verklw. bleinkijn. Bleinen, zw. ww. intr. Blaren krijgen. Bleinlcheit, znw. vr. Blarigheid, eene puist of blaarachtige aandoening. Bleisteren, znw. vr. Flikkeren, glinsteren. Bleiven, zw. ww. tr. Overlaten, eten. Bloc, blic, znw. o. i) Land dat slechts even bo ven water uitsteekt. 2) een terrein, een erf, een werf. Vgl. molenblic. Bloc, znw. m. Vlek. Blee. Zie b ii c. Bleke, bleec, znw. vr. Veld, vlakte (oostmnl.). Bleken, zw. ww. intr. ' i) Bassen, blaffen, van honden. 2) schimpen, van menschen. Bleken, bleeken, bleiken, zw. ww. — I. Intr. Bleek worden. -- II. Trans. i) Bleek maken. 2) bleeken, linnengoed. Bleker, bleiker, znw. m. Bleeker. Blecke, znw. vr. Bliek. Vgl. b 1 e c k ij n. Blerken, zw. ww. tr. r) Ontvellen, deelen van het menschélijk lichaam; de schors afnemen, van een boom. 2) iem. villen, uitplunderen. Blacken. Zie blieken. B1eckjn, znw. o. Bliek, blei, witvisch. Bleckinge. Zie b 1 i c k i n g e. Blenden. Zie blinden. Blenken. Zie blinken. Blent enz. Zie b 1 i n t. Blaren, zw. ww. intr. Schreeuwen ; van een ezel, balken ; ook : blaten, loeien. Bleringe, znw. vr. Geblaat. Bles, bnw., verb. nv. blese. _ Met een bles. Vgl. blassaert en blaer. Blespaert, znw. m. Een bles. Blessaert. Zie blassaert. Blesschen. Zie b 1 u s s e h e n. Blessen. Zie b 1 i x e m e. Blesset, blest, bleist, bnw. (odstmnl.). Een bles hebbende. Blot, bled, znw. o. i) Blad, of bled van hout, vooral van den roeiriem. Vgl. b 1 a t. 2) een lichaamsdeel, schouderblad (?). Bleten, zw. ww. intr. i) Blaten. 2) janken, jam meren, van menschen. Bleus. znw., o. Vet van eene kaars.; walm. Bleveline, znw. m. Overblijfsel; b. van graen, het na de markt overgeblevene, onverkochte graan. Blexem, bleze,ne. Zie b 1 i x e m e.. BLICKEN. Bli, znw. o. Lood. Bh. Zie b l i d e. Bliaut, znw. o. i) Eene kostbare, meestal rood, zijden stof, vaak met goud doorweven. 2) een kleedingstuk van die stof; een zijden onderkleed of hemd ; een kostbaar statiekleed. Blidaehtich, bnw. Opgewekt. Blide, biijl, bij/d, bli, bnw. i) Vroolijk, hem b. maken, zich vermaken; metten b-n sin, vroolijk zijn; metten b-n. togen, er opgewekt uitzien. 2) helder, stralend, van het weder, de oogen. 3) gelukkig; metten b-n varen, tot (bij) de gelukzaligen zijn, in den Heer ontslapen. 4) gelukkig, heuglijk ; b. dach. 5) blijde ; over iets (met gen., van, om, te). 6) goed welgezind (met den datief).-gunstig, Blide , blië, znw. vr. Blijdschap, vreugde. Blide , znw. vr. Blijde, ballist. Blideborse, znw. vr. Waarsch. de aan de blijde bevestigde zak, waarin de steen hangt. Blidehout, bliden-, znw. o. Hout van eene blijde. Blidehnns, znw. o. Het huis waar de 'blijden bewaard worden, tuighuis. Blidelijc, bnw. Vroolijk, genoeglijk. -- Blidelike. Bliden, zw. ww. — I. Intr. Vroolijk worden. — II. Trans. fem. verblijden, iem. genoegen doen. Blidenagel, bil-, znw. vr. Blijdenagél. Blideroede, znw. vr. Staak of balk voor eene blijde. Blideschare, blidenschere, znw. vr. Blijdeschaar, een deel van de constructie eener blijde. Blidesteen, bliden-, znw. m. Steen door eene blijde geslingerd. Blideswengel, bliden-, znw. m. Zwengel aan eene blijde. Blidewerc, bliden-, znw. o. De blijde. B1idewerper, bliden-, znw. m. Hij die eene blijde bedient. Bile, znw. o. Kleur, bep.: gelaatskleur. Bliec, znw. vr. Bliek, blei, witvisch. Bliën, zw. ww. intr. Kleuren; gebliét, een (zekere) gelaatskleur hebbende. Bliën, bli-fin, bnw. Looden. Bliesch, znw. o. Vlies. Bliewen. Zie blouwen. Blijf, znw. o. i) Het blijven; een blaf doen. 2) het blij ven, bestendigheid. 3) het achterwege blijven; des (het) es een b., er komt niets van in ; een b. (des) laten, iets achterwege laten. 4) het staken ; het (des) is een b., er is een einde aan; des een b. maken, er geen melding van maken ; ook : een einde aan iets maken. 5) uitstel. 6) Bonder b., zonder twijfel, zonder mankeeren, zonder uitstel. . B1ip$ipc, bnw. Blijvend, duurzaam. --Blijf1ij ch eit: Bljjflike, bijw. Blijvend, voorgoed. $l thelt, znw. vr. Vreugde, blijdschap. Bljtscbap. Zie b l i s chap. Blptsmoets, bijw. uitdr. Goedsmoeds. Blic, znw. m. Lichtstraal, bliksemstraal. Blic. Zie blec. Bile blec, bnw. Ontveld, blik -. B1ic, blec, znw. vr. Zilverschoon ; blicsche assche, als loog gebruikt. Blike, znw. vr. Schijnsel van de zon. Blikelic, bnw. Blijkbaar, duidelijk. — Bllkelike. Blikgin, st. ww. intr. 1) Schitteren, schijnen, 2) schijnen, te voorschijn komen, zich vertoonen, zichtbaar zijn aan (met den dat.) ; van moreele eigenschappen, gevonden worden. 3) zich voordoen als, 4) aan den dag komen, deelw. blikende, werkelijk bestaande, zich vertoonende ; blikende geboorte, levende nakomelingen. — II. Wederk. Zich vertoonen. Blickelkijn, znw. e. Blikje, bliekje; een kleine blei of witvisch. Blieken, blacken, zw. ww. intr. i) Schijnen, schitteren ; deelw. blickende, schitterend ;.. als znw., schittering, schijn. 2) in het oog vallen, zichtbaar BLICKEN. worden; deelw. blickende, blijkende, duidelijk uitkomende. 3) bleek zijn. Blieken, blecken, zw. ww. tr. Glanzen, glanzig maken. Blieken, zw. ww. intr. Blikken werpen, lonken. Blickich, bleckich, bnw. Flikkerend, schitterend (van de oogen). B1ickinge, bleckinge, znw. vr. Glinstering, glans. Blicsen. Zie blixeme. Blievaruwer, blecverver, m. Glanzer, hij die stoffen glanzig maakt(?). Blindelike, bijw. Blindelings. Blindelings, blend,-,, bijw. Blindelings; van nature, vanzelf. . Blindeman, znw. m. Blindeman ; den b. leiden, erotische uitdrukking. Blinden, blenden, zw. ww. tr. r) Van het gezicht berooven, blind maken voor iets. 2) iets door de vingers zien. Blindicheit , znw. vr. Blindheid. Blinken, blenken, zw. ww. intr. Blinken, schitteren.. — Blinkende, blenkende. Blinkening , blenk-; Blinkenisse, bienk-; Blinkinge, blenk-, znw. vr. Glans, heerlijkheid. Blinkentheit, blenkent-, znw. vr. Schittering, glans. Blinosel, blenc-, znw. o. Schijnsel, straal van de zon. Blinnen. Zie belinnen. Blint, blent, bnw. i) Blind; blinde slack, een niet door het vleesch gaande slag; verblind, geblinddoekt; blint oj5, blind voor. 2) ondoorschijnend, zoodat men er zich niet in (in een spiegel) zien kan. 3) dom, dwaas, onverstandig; onbegrijpelijk. 4) ene blinde vele, eene weet aan het domicilie pro forma; blint goes, onwillens en onwetens ten onrechte bezeten goed; blint onrecht, onwetens aangedaan onrecht; blinde cast, onvoorziene kosten. — Blintheit. Blintpael, znw. m. Blinde paal, paal onder water. B1isehap, bloc-, blot-, blide-, znw. vr. Vreugde, genot; oorzaak van vreugde, ook in het mv., mingenot ; zaligheid. •Blisken. Zie b1usschen. Bliven, st. ww. intr. r) Blijven ; enen b., bij iem. blijven, hem bijblijven; b. oft, an iet, bij iets blijven; in hem seleen b., zijn bewustheid behouden; des b. an, zich bepalen tot; des b. met, bi, zich houden aan, zich vereenigen met ; oh één b., overeenkomen; Ie (naei) Gode b., aan God aanbevolen blijven ; enen :iet laten b., iem. laten blijven in het bezit van iets; blivende boorte, kinderen die bij den dood der ouders nog in ' leven zijn ; mi es bleven, ik heb over; mi blijft, mij behoort toe ; bij een college aanhangig blijven ; blivende rael, vroedschap, erfraad, een college waarvan de leden voor hun leven benoemd werden; in den rechten bliven, een proces winnen (vgl. ndl. „in zijn recht -blijven"). 2) overblijven. 3) bewaard zijn. 4) uit-, wegblijven. 5) uitblijven, niet geschieden ; ronder b., zonder mankeeren ; iet laten b., iets nalaten ; gestaakt worden. 7) worden en blijven;; verloren b., onherroepelijk verloren gaan, van een pers. ; op niets uitloopen, van eene zaak ; te nie(a)te b., te niet gaan (ook zonder „te nieute"); dooi b., sterven. 8) sterven ; b. in den cainb. 9) van enen b., uit iemand geboren worden. io) eens kinis, van enen .kirde b., bevallen (ook alleen „bliven"). i i) als rechtsterm, des b. an, in, oh, Ie enen, te enen waerl, zich aan iemands (scheidsrechterlijke) uitspraak onderwerpen ; B. ter wet weert eenre stat, zich houden aan eene uitspraak; hel b., hetzelfde (ook in het pass.); eens seggens b., in eene uitspraak berusten; als znw., scheidsrechterlijke uitspraak; verdrag; bestand. Blivens, bijw. (uit „blivends"), blijvende, overblijvende ; netto. znw. m. Langstlevende der echtgenooten; vr. bliznge. Blivinge, znw. vr. Inwoning, vast verblijf. Bliwage, znw. vr. Loodlijn, paslood. BLOET. 103 Bliwit, znw. o. Loodwit. B1ixeme, blixenz, blixene, blixine, bliesenme, blexem, blessem, blessen, znw. m. i) Bliksem, weerlicht. 2) geschut. Blixemen, blixenen, blicsinen, blicsenen, blicsen, blixen, zw. ww. onpers. en intr. i) Bliksemen. 2) flikkeren. 3) lichtglans verspreiden, B1ixemslach,, znw. m. Bliksem die inslaat. Blode, bloot, bnw. i) Gebrek aan moed of geestkracht hebbende, laf; als die B. (= blodelike), bevreesd. 2) bleu, bedeesd. B1odeijic, bnw. Hetz. als b 1 o d e. Blodellke, bijw. i) Laf. 2) verlegen. Blodich. Zie b 1 o e d i c h. Blodich bnw. Hetz. als b 1 o d e. Blodicheit , znw. vr. Lafheid, heid, verlegenheid. Bloedachtich. Zie b 1 o e t a e h t i c h. Bloedelije, bnw. Bloeds-; B. verbant, banden des bloeds. Bloedelike, bijw. Met verbittering, . hevig. Bloedelinge, bijw. Van nature, met het bloed; „die nature gevet enen iet blendelinge ende bloede -linge." Bloeden, bloen, blueden, zw. ww. intr. Bloeden; jbassiën ende bloeden, bij de passie en het bloed van Christus iets beweren of bezweren. Bloederoot. Zie b 1 o e t r o o t. Bloedich, blodick, bnw. i) Bloedig, bebloed, waaraan bloed kleeft; swetick ende B. loon. Vgl. h a n t b 1 o e d i c h. 2) bloedrood, blozend. Bloeyen, bloyen, bloen, zw. ww. intr. i) Bloeien; van planten enz. ; ook van menschen, krachtig zijn; als znw., het bloeien ; bloemen b., bloemen dragen; groeyen ende B. ; als znw., de baten die een onroerend goed oplevert; deelw. bloeyent: a) jeugdig. b) fleurig, zonnig; deelw. gebloeit : a) bloeiend ; gebloeit, gebloel slaen, in bloei staan ; dal gebloeide velt, het paradijs, de Elyseesche velden. b) verwant; effen na geboren ende gebloeit. 2) blozen. 3) roosten, schroeien. 4) maandzuivering hebben. Bloeyende, deelw. bnw. Bloeiend. B1oeyonisse , bloeinisse, bloy-, znw. vr. Het bloeien, de bloei. B1oeylis. Zie bloeysel. B1oeysam , bloy-, bnw. Bloeiend, welig tierend. Bloeysamheit, znw. vr. Bloei. Bloeysel, bloysel, bloeisel, bloeiles, -lis, znw. o. Bloesem. Blos sein, znw. o. Bloei ; ook : der jeugd. Bloeken. Zie b l o k e n. Bloemachtieh, -ecklich, bnw. Op eene bloem gelijkende. Bloemdrachtieh, bnw. Bloemdragend. Bloeme, blome, blomme, bloem, bloom, blom, znw. vr. i) Bloem, ook : gewerkte bloem in stoffen; die hemelsche bloemen, de hemelvreugde; bloemen leren, verbloemende uitdr. voor „zijn gevoeg doen". 2) bloesem. 3) het beste van iets ; ook bloem der bloemen : a) eene voortreffelijke persoonlijkheid; iem. op wien men trotsch is ; B. van ridderschade, van kerstenhecle. b) de schoonste plaatsen uit een schrijver ; der naturen, der historiën b., schoonheden uit het boek der natuur, der geschiedenis. c) bloemmeel. d) quintessens. 4) bloei der jeugd, toppunt van roem, eer. 5) de maandstonden der vrouw. 6) een gezwel. Bloemenacker, bloem -, znw. m. Bloembed. Bloemenhoef, znw. m. Bloemkrans. Bloemich, bnw. Vol bloemen. Bioemleser, znw. m. Bloemenplukker, hij die kransen vlecht. Bloesem, bloesam, bloesen, blossen, znw. m. en vr. i) Bloesem. 2) bloedverwantschap. Bloessel. Zie b l o e y s e 1. Bloester , znw. m. Notedop. Bloei, bloot, bloyt, znw. m. i) .Bloed; dat seize bloei zelve wall, het bloed kruipt waar het niet gaan kan ; bloei laten Ier adere, bloei laten, laten, laten, vgl. b 1 o e t 1 a t e n; bloei ende. sweet smeren, zwe 104 BLOETACHTICH. ren bij het zweet en bloed van Christus; bloei ter carnere gaan, bloeddiarrhee hebben; nut heten bloede, in eene vlaag van drift; met coelen bloede, in koelen bloede. 2) gelaatskleur, vgl. b 1 i e ; sijn bloei ver blozen : sin bloei verwandelen, bleek worden.-halen, 3) geslacht, familie ; maagschap, bloedverwantschap; adellijk of vorstelijk bloed ; heren van den bloede, verwanten van den keizer; na bloei, een na verwant. 4) persoon, mensch. 5) lijfstraffelijke rechtspleging; clerc (schriver) van den bloede, griffier van een college voor lijfstraffelijke rechtspleging; over bloei silten, terecht zitten of recht spreken in crimineele zaken. Bloetachtich, -ecllich, bnw. Bloedig, bloedrood. Bloetacker, znw. o. Akker des bloeds (N. T.). Bloetader, znw. vr. Ader. Bloetdadich, bnw. Bloeddorstig, bloedgierig. Bloetdorstich, Bloetdronhen, bnw. Bloed dorstig. Bloetevel, znw. o. Bloedvloeiïng, eerie vrouwen Vgl. bloetsocht.-ziekte. Bloetganc, znw. m. Buikloop, dysenterie. Bloei ierich, -gerich, bnw. Bloedgierig. Bloetil g znw. m. Bloedzuiger. Bloetcole, znw. vr. Roode kool (?). Bloetlake, znw. vr. Bloedzuiger. Bloetlaten, zw. ww. tr. Laten, de geneeskun dige bewerking. Bloetlater, znw. m. Chirurgijn, later ; vr. bloetlaterse, -lange, laatster. Bloetlatinge, znw. vr. Lating. B1oet1aul -laeu, bnw. Bloedlauw. Bloetlekinge, znw. vr. Bloedvloeiïng. Bloetloop, znw. m. Bloedstorting. Bloetpekel, eeckel, znw. m. Bloedpekel, de eigen pekel van de haring. Bloetrasten, znw. o. Hetz. als b 1 o e t r e i s e n. Bloetreest. Zie b l o e t r e i s e. Bloetreise, -rese, -reisen, -reest, znw. vr. Eene bloedende wond of schram. Bloetreisen, -risen, zw. ww. tr. Iemands bloet storten of doen vloeien, iemand eene „bloetreise" toebrengen ; ook als znw. (zie het volg. woord). Bloetreisinge, -resinge, znw. vr. Bloedstorting, het toebrengen van eene bloedige wond of schram. Bloetrenne, -rinne, znw. vr. Bloedige wond, bloedstorting. Bloetrespen, zw. ww. tr. Hetz. als b 1 o e tr eisen. Bloetrise, -ris, znw. vr. Hetz. als blo e t r e i s e. Bloetrissene, Bloetritse, znw. vr. Hetzelfde. Bloetronninge, znw. vr. Bloedstorting. Bloetroot, bloede-, bnw. Bloedrood. Bloetroven, zw. ww. tr. Hetz. als b 1 o e t r e i s e n. Bloetsel, bloit-, znw. o. Geslacht, afkomst. Bloetseiken, -Beken, zw. ww. intr. als znw. Bloedwateren, bloedurine. Bloetsiecte, znw. vr. Hetz. als b i o e t s u c h t. Bloetsipende, deelw. bnw. Waaruit bloed druppelt (eene wond). Bloetsocht. Zie bloetsucht. Bloetsporea znw. vr. Bloedspoor. Bloetspuwinge, znw. vr. Bloetsteen, znw. m. Bloedsteen, een roode edel steen. Bloetstorter, znw. m. Bloedvergieter. Bloetstortinge, znw. vr. Bloedstorting. Bloetsucht, -sochi, znw. vr. i) Hetz. als b 1 o e t_ e v e 1. 2) bloeddiarrhee, dysenterie. Bloetsuchtich, bnw. Aan „bloedzucht" lijdende. Bloetsuger, znw. m. Bloedzuiger. Bloetsuper, znw. m. Bloedgierige. Bloetswere, znw. vr. Bloedzweer. Bloetvaruwich, -varwicla, bnw. .Bloedkleurig, bloederig. Bloetvoget, -voocht, -voicht, znw. m. Voogd, gekozen uit de bloedverwanten van een minderjarige. BLOOT. Bloetwakele, znw. vr. (?). Bloedzweer. B1oetwal, znw. m. Naam van een ziekelijk ver -schijnsel, „bloetwal in daensichte". Bloetwonde, znw. vr. Bloedige wonde. Bloetwonden, zw. ww. tr. Zwaar verwonden. Bloetwondinge, znw. vr. Verwonding ten bloede toe. Bloc, bluc, znw. m. i) Blok, stok, een werktuig waarin men de beenen der misdadigers sloot. 2) eerie kist ; offerblok, doodkist. 3) balk, boomstam, tronk, stronk, blok hout; bloc des booms. 4) een door Bene gracht of heining afgesloten akker. 5) klomp, holsblok. 6) blok, van metaal, klomp. 7) een bijgebouw, schuur, aan een ander huis gebouwd. 8) eene bepaalde hoeveelheid van sommige waren ; van hout, stapel. ocachtich, bnw. Als een blok, kort en dik. Blocdeel , znw. o. Blok hout, eiken blokje. Blokemaker, znw. m. Doodkistemaker. Bleken, zw. ww. tr. Kisten, (een lijk) in eerie kist leggen. Bloken, zw. ww. intr. Blaffen. Blokinge, znw. vr. Geblaf. Blochnus, znw. o. i) Het huis met het „bloc", gevangenhuis. 2) blokhuis, versterkingswerk. Blockeel, znw. o. Hetz. als b 1 o c k e t. Blocken, zw. ww. . I. Trans. i) Verminken. 2) in blok of stok sluiten, nl. misdadigers. 3) bevestigen. Bl — II. Intr. Blocken ob, sluiten of grenzen, belenden aan (een land). Vgl. bloc, 4). Blockerbort, -boort, znw. o. Naam van eene bepaalde soort van planken. Blocket, znw. o. Klein vierkant stuk hout, dat men in een muur metselt om er eene kram, duim te slaan. -ijzer enz. in Blooketten, zw. ww. tr. Van „blocketten" voorzien. Blockiste, znw. vr. Sluitkist, gesloten kist. Blocloot, znw. o. Lood aan blokken in den han del gebracht. Vgl. r o 11 o o t. Blocmaker, znw. m. Klompenmaker. Bloemeester, znw. m. Benaming van een ambte naar in sommige steden, te vergelijken met den wijkmeester. Bloomuur, znw. vr. Stevige of dikke muur of muurwerk. Bloeschrage, znw. vr. Eene bepaalde soort van schragen of drievoeten. Blocsehrine, -schrien, znw. o. Sluitkast, geslo ten kast. Blocslot, znw. o. Een groot hangslot. B1ocslotel, znw. m. Een sleutel van een „bjok slot". Bloctin, -tinne, znw. o. Tin aan blokken. Bloewagen, znw. m. Naam van een voertuig. Blocwere, -weer, znw. vr. Eene zekere hoeveel heid bij elkander behoorend land. Blonden , zw. ww. intr. Blond of geel worden, eene gele plek krijgen door een toegebrachten slag. Blondicheit, zn^v. vr. Blondheit. Blonc, bnw. i) Stomp, niet scherp ; stomp van hoeken. 2) plomp, dom. Blonken, zw. ww. intr. Afstompen, stomp worden. Blont, bnw. i) Blond ; geel; gelu blont; ook: peper. en zoutkleurig, grijsachtig; jfierde van blonden hare; van eene gekneusde plek; vgl. b l o n d e n; blont ende blau werden. 2) troebel, van water. 3) vaal, rossig. Blontachtich, -echtich, bnw. Een weinig „blond". Blontvaruwich, -varwich, bnw. Blondkleurig. Bloot, bnw. i) Bloot, ongedekt: a) zonder kleeren, naakt; als znw., eene bloote plek. b) zonder veeren of haar, kaal. c) ongedekt, zonder tafellaken. d) ongezadeld. e) bloot, kaal, zonder middelen. f) zonder scheede, bloot, ontbloot, van een zwaard. g) ongewapend; als znw., eene ongewapende plek; een bloole slaen, oh dat bloole slaen, iem. op eene ongewapende plek, in zijne zwakke zijde, aantasten; geen eer met BLOOT. iets inleggen ; nutteloos werk doen ; aan het kortste eind trekken, zich in zijne hoop bedrogen zien; des (van iet) bloot slaen, hetzelfde ; bloot weden, bedrogen uitkomen. 2) bekend, openbaar. 3) open, vlak; die blote see. 4) kaal, behoeftig; die blote, de armen, tegenover die goede mannen ; arm aan, zonder (met den gen. of van) ; enen (van) ere dinc bloot maken, iem. van iets berooven. 5) rein, eenvoudig; slechts; een bloot niet, een louter of puur niet; dat blote laf ontdragen, niets dan het leven redden. 6) duidelijk, eenvoudig. 7) blote side, van een muntstuk, de zijde waarop de waarde staat aangegeven, tegenover cruusside. — II. Bijw. i) Klaarblijkelijk. 2) onomwonden, bij ww. van „zeggen". 3) slechts. Bloot. Zie b 1 o d e. Blootheit, znw. vr. Flauwhartigheid, lafheid. Blootheit, znw. vr. Blootheid, naaktheid. Blootshovets, bijw. uitdr. Blootshoofds. Blootvoetich, bnw. Barrevoets. Blose, bnw. Blozend van gelaat. Blosen, bluesen, zw. ww. intr. i) Blozen. 2) bloeien. 3) rood worden, eene roode plek krijgen door een toegebrachten slag. Blossen, znw. m. Zie b 1 o e s e m. Blote. Zie bloot, i ). Blote, znw. vr. Eene schapenvacht, waar de wol af geschoren is. Blotelike, bijw. Blootelijk, eenvoudig. Bloten, zw. ww. -- I. Trans. i) Ontblooten; openbaren, blootleggen, berooven ; eene rivier van water berooven. 2) ontdoen, verlossen. 3) de vruchten van een land inzamelen. 4) verwoesten, in een slechten toestand brengen ; breken noch bloten. II. Intr. i) Uitvallen, van het haar. 2) vervallen. Bloter, znw. m. Bewerker of gebruiker van een land. Blotinge, bluetinge, znw. vr. i) Pacht. 2) inkomen. Blotten, zw. •ww. tr. Plukken, het haar uit iets trekken. Blouwel, blauwel, bluwel, znw. m. Een werk. tuig om te slaan, te stampen of te kloppen ; een houten hamer, stamper. Blouwen blauwen, bluwen, bliezen, st. ww. tr. Ranselen, afrossen. Bluffen, zw. ww. tr. Slaan, kloppen. Bluoken, zw. ww. tr. Plukken, berooven. Blu. Zie geblu. Blusschen, blesschen, zw. ww. — I. Trans. i) Blusschen, vuur en licht. 2) lesschen. 3) stelpen, te niet doen ; armoede, schult, een gebrec, enen twist lesschen. — II. Intr. i) Uitgaan, uitgedoofd worden. 2) gelescht worden, overgaan, van dorst. Blusscher, znw. m. i) Domper. 2) hij die iets bluscht (een vuur) of stelpt, doet ophouden of te niet doet. Blusschinge, blesschinge, znw. vr. i) Blussching, van vuur. 2) lessching, van dorst. 3) het stelpen van iets, - het doen ophouden van iets. Blutse, znw. vr. Blaar, buil. Blutsen, zw. ww. tr. Slaan, kloppen. Blutte, znw. m. Domoor, botterik. Bo. Zie b a en b u ; ba noch bo spreken. Bobaert, znw. m.; den b. met enen maken, iem. om den tuin leiden. B obb e , znw. Blaar, buil. Bobbel , bubbel, znw. m. i) Bobbel, waterblaas; waterstraal ; plaats waar het water uit den grond borrelt. 2) blaar, buil. Bobbjjn, znw. m. Hetz. als b a u b ij n. Baviaan. Boch, znw. m. Bluf. Bochuus, botseus, bootseus, bnw. Bultig, gebocheld. Bodde. Zie b is d d e. Boddinge. Zie bottinge. Boddrager. Zie b o t d r a g e r. Bode, znw. m. Verkleinw. bodekiin, -ken. i) Bode, afgezant, boodschapper, de persoon die de eene of andere zending verricht; ml. ook van eene vrouw; goet bode sijn ere dinc, eene opdracht doen slagen BOEDELEET. 105 door de wijze waarop men haar voordraagt ; sonder bode, in persoon ; selve bode sin, iets in persoon behandelen ; afgevaardigde ; seker, gewis, gewaer bode, gevolmachtigde ; gewaerde bode, machtbode, gemachtigde, gerechtsbode ; der stat bode, de persoon, die een bevel van een overheidspersoon overbrengt, hij die iem. dagvaardt ; der sceken gesworen bode; gesworen bode (te Utrecht waarschijnlijk hetzelfde als des schouten cnaj5e, schoutendienaar, diender); bode Gods, engel. 2) knecht; dienstbode; Gods b., Ons Heren b., man Gods. -- Bodekijn. Bode, znw. vr. Tijding ; in rechte, dagvaarding, oproeping om voor het gerecht of een regeeringscollege te verschijnen. Bode. Zie b o e d e. Bodeambocht, bood-, znw. o. Bodeambt. Bodebrief, znw. m. De door een gemachtigde getoonde stukken. Bodegelt. Zie b o d e n g e l t. Bodeker. Zie boedeker. Bodecovel, znw. vr. Kapmantel voor een bode. Bodel, znw. m. Gerechtsbode; beul. Bodel. Zie boedel. Bodelen, zw. ww. tr. Mishandelen; doorsteken; dorebodelen, zenuwen of pezen der paarden doorsnijden. Bodeline, bolinc, bouwelinc, znw. m. i) Darmen, ingewanden. 2) worst. Bodem, bodom, bodumn, boden, boom, znw. m. x) Bodem, grondlaag, ook : zolder ; vol van bodem tot bodem, vol van den bodem van een vat tot boven aan toe ; grond ; grom ende boden ; bodem ende boort, van land ; te bodem geen, ondergaan, van de zon. 2) grondgebied. 3) bodem of het onderste van eene wond. 4) buik van een geslacht dier. Bodem , bodene, znw. m. Vat, ton. Bodembrief, znw. m. Bodemerijbrief, akte van bodemerij op een schip of op de lading. Bodemen, bomen, zw. ww. intr. Geld schieten op een schip. Bodemgelt, znw. o. i) Inkomend recht op bier. 2) op bodemerij geschoten geld. Bodemloos, bnw. i) Bodemloos, zonder bodem. 2) grondeloos, met het bijdenkbeeld van onverza delijk. Boden, zw• ww. tr. i) Dagvaarden. z) uitnoodigen. Boden. Zie bodem. Bodenbroot, boom-, znw. o. Het loon voor het brengen eener goede tijding, drinkgeld, fooi. Bodene. Zie b o d e m, ede Art. Bodengelt, bode-, Bodeloon, znw. o. Bodeloon, de bezoldiging van een bode of afgevaardigde. Boderoede , znw. vr. Het kenteeken van den bode, zijn staf. Bodeschap. Zie boots chap. Bodinge, znw. vr. i) Opontbod; dagvaarding, 2) de terechtzitting zelve. Bodsehap. Zie bootschap. Boe, boo. Zie bode. Boe, tusschenw. Ach ! Och Heer ! ; boe no ba, zie b a. Boech, zni'. o. De (voor)schenkel van dieren. Boech, znw. m. Boeg van een schip. Boechline, znw. vr. Boeglijn, de voorste der kabels waarmee men een schip meert. Boede, bode, buede, znw. m. Een klein huisje; kraam, tent, loods, vat. Boedeleer, bodeker, znw. m. (oostmnl.). Kuiper. Boedel, ..znw. m. en o. i) Huis en hof, grondbezit; gewijzigd tot: bezit in roerende goederen; meestal: een vermogen. 2) boedeling, uitzet. Boedelaer, boellaer, znw. m. Boedelhouder. Boedeleednle, -cedele, znw. vr. Inventaris van een boedel, overgelegd door een „boedelberde". Boedeldinc, boel-, -dinge, znw. o. Een proces over iemands nalatenschap. Boedeleet, boel-, znw. m. Een eed ten gevolge van eene boedelscheiding opgelegd, de eed waar ioó BOEDELEN. mede de „boedelherde" de waarheid der „boedel bezweert.-cedele" Boedelen, zw. ww. tr. Uitboedelen ; vgl. o n geboede1t. Boedelgave, boel-, -geef, znw. vr. Huwelijksgift, uitzet. . Boedelgoot, bodel-, buedel-, znw. o. Goed tot iemands uitzet behoorende. Boedelherde, bodel-, -herder, znw. m. Boedelbewaarder, bewaker, „boedelhouder", zie het volg. woord. Boedelhouder, boel-, znw. m. Hij aan wien de bewaking van den boedel toevertrouwd is, hij die in het bezit . er van blijft totdat de boedel onder de erfgenamen is verdeeld. Boedelhuus, boel-, -huys, znw. o. Verkooping van roerende goederen in een sterfhuis, boelhuis. Boedelinge, bodel-, boedel-, boel-, buel-, znw. vr. Uitkeering uit den boedel, bosdeling. Boedelrecht, boel-, znw. o. Het voor een boedel geldende recht. Boedelvervolger, znw. m. Hij die tot boedel aanspreekt, die recht op het geheel of een-scheiding gedeelte van den boedel beweert te hebben. Boedestede, znw. vr. Plaats voor het opslaan van . eene tent of kraam. Boef. Zie behoef. Boef, boeve, bouve, znw. m. t) Knaap, dienaar; verkleinw. boefkijn. 2) boef, vlegel. Boefgelt, znw. m. Geld met dobbelen of andere verboden spelen gewonnen. B.oefolooke, boeve-, bove-, znw. vr. Avondklok, poortklok, de tijd wanneer de stadspoorten gesloten worden. Bob$ ]C, óove-, boeve-, boef,, bofe-, bnw. Sehandelijk, snood. -- Boe$ike, bijw. Boefs el spul, znw. o. Dobbelarij. Boefte, boufte, znw. vr. Behoefte. Boege boegre, boesge (ofra bouge), znw. Reiszak. $0ege , bouget, bouszet (bousjet), znw. m. Het zelfde. $oegetmaker, znw. m. Taschmaker. Boeye, boye, boey, znw. vr. Boei, keten. Boeye, boye, boey, znw. vr. Boei, scheepsterm. Bosyen, boyen, zw. ww. tr. In boeien slaan. Boegen, boyen, zw. ww. tr. Het scheepsboord met planken ophoogen. Boe er, boyer, .znw. m. Een klein soort van koopvaardijschip. Boeyinge, znw. vr. Ophooging van het scheepsboord. Booikjin znw. o. Schuitje (boeier ?). Boeyline, boy-, znw. vr. Boeitouw, boeilijn. Boeyspiker, boy-, znw. m. Eene soort van spijkers van eene bepaalde grootte. Boeyte. Zie boete. Boe ten boyten, zw. ww.. intr. Zie b u t e n, ww. ; jairlen of boyten. Boeytinge. Zie b u tinge. Boet, bout,, boot, buec, znw. m. en o. i) Boek; verklw. boecsk Jn, boekelkijn ; de bijbel; boec des levens. 2) ambtelijk stuk, akte; bieden, handen, afhalen metten boeke, iem. dagvaarden, panden of door panden iets afnemen met het register, waarin de eisch aangeteekend is. 3) boek papier. Boec, znw. m. Bok, het dier. Boer„ boic, znw. m. Beukenoot. Boec , (toeken). Zie voreboec en bokijn. Boecbeterer, -belerre, znw. m. Hij die boeken opknapt. Boeebewaerster. Zie b o e c b e w a r e r. Boeebewarer, boeken-, -bewaerre, znw m. -Boek een klooster. In een vrouwenklooster-bewaarder, in is dit ene boecbewaersier. Boecbinder, bout-, znw. m. Boekbinder. Boecblat, znw. o. Bgekblad. Boeebret, znw. o. Boekenplank. Boeke , boec, boke, znw. vr. Beukeboom. Boekel, buekel, znw. m. Teeken, voorteeken. BOERDEMAKER. Boekeijic, bokeljjc, bnw. Uit boeken verkregen. Boeke1ge, bnw.; boekel jc cracht, de kracht van een voorteeken hebbende. Boeken, znw. Zie b o k ij n. Boeken, bnw. Zie b o e k ij n. Boeken, zw. ww. tr. ; ook boekenen. Te boek stellen, door inschrijving in eens anders vermogen overbrengen ; misschien ook : legateeren. Boekenboom, znw. m. Beukenboom. Boekenen. Zie b o e k e n. Boekeren, boekeeren, bokeeren, zw. ww. tr. Boeken. Boechouder, bouc-, znw. m. i) Hij die de boeken van de eene of andere vereeniging bewaart en bijhoudt. 2) bankier, kashouder. Boekijn, boeken, bouken, bueken, bnw. Beuken, van beukenhout. Boek fin, znw. Zie b o k ij n. Boekinge, znw. vr. Inschrijving'; de handeling van het boeken ; het geboekte. Boeckas, znw. vr. Boekenkast. Boecpant, znw. m. Een pand, bestaaxlde in een boek, een als onderpand gegeven boek (?). Boecsac, znw. m. Een tasch om een gebeden of getijboek in te dragen. Boeeschriver, bouc-, znw. m. Schrijver. Boecstal/e, bouc-, -staef, znw. m. Letter, letterteeken. Boeostavelijc, bnw. Letterlijk, schriftelijk. Bootstaven, zw. ww. tr. i) Spellen. 2) verkondigen. Boeostede, znw. vr. Librije, bibliotheek. Boecstede, znw. vr. Plaats waar beuken zijn. Boeeverbeterer, -beterre. Zie b o e c b e t e r e r. Boeoverooper, znw. m. Boekverkooper. Boeeversierer, -sierre, znw. m. Hij die boeken versiert (illustreert), verluchter. .Boecverwarer, -waerre, znw. m. Boekbewaarder. Boeewarer, -waerre (vr. -ster), znw. m. Hetzelfde. Bootweit, znw. m. Boekweit; boecweilslaní, boecweiienmeel. Boel enz. Zie boedel. Boele, boel, boils, znw. m. i) Naam voor de naaste verwanten, volle en halve broeders, zwagers (oostmnl.). 2) geliefde (ook ml. van eene vrouw); ook van geestelijke betrekkingen. 3) minnaar, minnares. Boele (beul). Zie bode1. Boelen, bolen, zw. ww. intr. Blaffen, van 'een hond ; loeien, als een stier. Boelen, boilen, Boeleren, zw. ww. intr. Boeleeren. — Boelerie. Boelenbedde, znw. o. Gemeenschap buiten echt. Boeler, boelre, znw. m. Vrijer; minnaar, boeleerder. Boelsohap, znw. vr. Liefdebetrekking, vooral ongeoorloofde. Boelsiach, bol-, znw. m. Waarschijnlijk een slag waardoor iemand een bult of buil bekomt. Vgl. buulslach en buulslagen. Boen. Zie b o n. Boonel boen, znw. m. en o. Zoldering, zolder, verhoogde vloer; boenenmaker. Ook : kastje, bun (op een schip). Boenen, zw. ww. tr. Schuren, boenen. Boenre, buener. Zie b o n d e r. Boer, znw. o. Teeken, spoor. B0er, znw. o. of m. Een standje, getier om iem. uit te jouwen, het plegen van verzet. Vgl. b o r e. B0er (berrie). Zie b o r i e. Boerde, buerde, borde, bourde, boert, buerie, znw. vr. i) Spiegelgevecht, steekspel. 2) klucht, grap; in boerden, voor de grap ; sine b., hebben met, ergens een grapje van maken. 3) een verdicht verhaal. 4) verzinsel, leugen, bedrog. Boerdeli j e, boerieljc, bnw. t) Een b. stel, een steekspel. 2) schertsend, speelsch. 3) schertsend, grappig. 4) leugenachtig, verzonnen. Boerdemaker,. boert-, znw. m. Grappenmaker. BOERDEMENT. Boerdement, znw. o. Klucht(spel). Boerden., buerden, boerten, zw. ww. intr. Schertsen. Boerder, buerder, boei-ter, znw. vr. i) Vechter. 2) grappenmaker; hij die iets uitdenkt of verzint. 3) romanschrijver. Boerderen, bourderen, borderen, zw. ww. intr. i) Een steekspel houden. 2) schertsen met iemand; zich met iem. vermaken ; met iemand spotten, zich ten koste van iem. vermaken ; als znw., scherts ; met enen b. houden, zich met iem. vermaken., 3) ver uitdenken, schrijven; als znw., het opstellen-halen of schrijven daarvan. -- II. Trans. Bespotten, een loopje met iem. nemen. Boorderer, -eerre, znw. m. r) Grappenmaker. 2) romandichter. Boerderieh, -eerich, bnw. Spotachtig, spotzuchtig. Boerderse, znw. vr. Het vr. van boerder. Boerdich, buerdich, bnw. Grappig. Boerdinge, boerlinge, znw. vr. Scherts, spel. Boorel, borèl, znw. m. Mand. Boeren, boren, zw. ww. tr. Iemand een standje maken, iem. aanvallen; zich feitelijk tegen iemand verzetten. Vgl. b o r e en b o r e n. Boerman, znw. m. Boer. Boersch, bnw. Boersch; als znw., gecleel oh sin .boersché. Boert. Zie b o e r d e. Boertelije, Boerten enz. Zie b o e r d e 1 ij c enz. Boertinge. Zie b o e r d i n g e. Boerwere. Zie buurwerc. Boesom, boseen, biresem, boesen, znw. en vr. i) Boezem, ook als scheepsterm. 2) familiebetrekking; ,00k : de bloedverwanten. 3) boedel; in gemenen (gemeenre) boesem bliven si/ten. Boesemen, zw. ww. intr. Een uitweg vinden, gelegenheid hebben om zich te ontlasten. Boesemgat, Boesemsplit, znw. o. Split in een Jleedingstuk. Boesge. Zie b o e g e. Boet, znw. m. en vr. i) Schadeloosstelling, boete. 2) verbetering, herstel ; boet doen, verbeteren; van .enen schake boel doen, de gevolgen van het schaakzetten herstellen door den koning te dekken. Boet, znw. Einde. Boetachtich, bnw. Boetschuldig. Boete, buete, bole, znw. vr. i) Verbetering, ge nezing; enen boete doen, iem. genezen ; vergeving van zonden ; kwijtschelding, eener straf; van een persoon gezegd, hij die genezing aanbrengt. 2) baat, voordeel. 3) goedmaking van een misdrijf, boetstr..af, eene aan den rechter te betalen som; boete of ban; íe boeten sit/en, op boete zitten ; in boete(n) geen, in boeten staen. schadeloosstelling geven voor iets. 4) geneesmiddel, middel, voorbehoedmiddel, tegen -gif. 5) toovermiddel, tooverij. Boete (inhoudsmaat). Zie boot. Boete (laars). Zie b o te. Boetement, znw. o. Boete. Boeten, boten, bueten, zw. ww. — I. Trans. i) Beteren, repareeren ; den schaec boeten, een stand waarin men schaak staat beteren, zich dekken. 2) stillen, bevredigen. 3) schadeloosstelling geven voor iets. 4) als boete verbeuren; verliezen. 5) betooveren. 6) lubben, ontmannen. -- II. Intr. Tooveren, waarzeggen. Boeten, bueten, zw. ww. tr. Aanleggen, vuur. Boeten. Zie boten (vlas). Boeter, boe/eer, znw. m. i) Hersteller, vgl. o. a. ketelboeter. 2) waarzegger, wichelaar, toovenaar. Boetersehe, znw. vr. Tooveres, wichelaarster. Boetgadinc, bout-, -godinc, -gedinc, -gedinge, znw. o. Een „gadinc" of „godinc", d. i. een landschapsgericht, waarin over boeten in crimineele zaken wordt recht gesproken. Boothout, znw. o. Brandhout(?). Boetich, bnw. Tot boete verplicht. Bootinge, znw. vr. Tooverij, wichelarij. Boetloos, bnw. Zonder boete. BOYLINE. 507 Bootoen. Zie b o t t o e n. Boetpennino, znw. m. Emolument van . den ge -rechtsbode. Boetsehoudich, -schuldich, bnw. Tot het betalen eener boete veroordeeld of verplicht. Boetse, znw. vr. Puist, buil. Boetseel. Zie b u t s e e 1. Boetwerdieh, bnw. Hetz. als b o e t s c h o u d i c h. Boeve. -1ijo. Zie b o e f, -1 ij c. Boeveclooke. Zie boefclocke. Boeven, boven, zw. ww. — I. Intr. Het leven leiden van een boef of lichtmis; ondeugend zijn. — II. Intr. Iem. voor boef uitschelden. Boeven. Zie behoeven. Boeverie, boverie, buverie, znw. vr. i) Het wezen of de daden van een boef, schelmerij ; kwájongensstreken ; ontucht. 2) dobbelpartij ; in dezen zin ook boeveriesjbel. Boeverie. Zie boverie. Boevich, bnw. Schandelijk, gemeen. Boevinne, znw. vr. Ontuchtige vrouw. Bof. Zie b o f f e. Bofelijo, Zie b o e f l ij c. Bofet, bofit, bofit, befit, bavit, znw.. o. Buffet. Boffe , buffe, bof, buf, znw. m. t) Dik gezicht; buffen maken, de wangen opblazen. 2) slag, klap. 3) smak. 4) verbreking van een koop. Boffen, buffen, zw. ww. intr. i) Zich opblazen; bluffen. 2) een koop verbreken. Boffer, znw. m. Bluffer. $ogaort, znw. m. Boomgaard. Bogaert. znw. m. Zie b a g a e r t. Bogaertman. Zie b o o m g a e r t m a n. Bogage, znw. vr. Bagage. Bogo, booch, znw. m. i) Boog, het schietwerk tuig; verkleinw. bogeskijn, boochskijn; den boge s/nannen ; vgl. b o o c h s p a n n i n g e. 2) boog, gewelf, onder eene brug ; ook als woonplaats. 3) boogschutter. Bogehout, znw. o. Hout voor een boog. Bogecoker, znw. m. Koker voor een boog. Bogol, biregel, znw. m. Beugel, ijzeren ring; ver kleinw. bogelkijn, -ken. Bogelen, buegelen, beugelen, zw. ww. intr. Een soort van kolfspel ; ook bogelslaen geheeten. Bogeljjc, bnw. Buigzaam; teer. -- Bogeljjoheit. Bogeliser, znw. o. Beugelijzer. Bogemaker, booch-, znw. m. Boogmaker. Bogen, bougen, zw. ww. -- I. Trans. i) JDoen buigen, een voorwerp; krommen, zijn rug. 2) nederbuigen, het gemoed. 3) neigen, gunstig voor zich stemmen. 4) onderwerpen, vernederen. 5) neerhalen, ter neder werpen, een muur. 6) dresseeren, een vogel ; den aard wijzigen, van een mensch. 7) sine kende te heng wert b., de handen aan zich zelf slaan. 8) ruilen (nederr.). — II. Intr. i) Buigen, eigenlijk en overdrachtelijk. 2) overhellen ; eene bepaalde, ook : eene andere, richting nemen ; neiging gevoelen, zich nederbuigen tot iem. of iets, zich zetten tot iets (met te). 3) afwijken van zijn plicht. — III. Wederk. i) Zich buigen. 2) overhellen, zich zetten tot (met te). Bogen, zw. ww. intr. Zich beroemen. Bogenaer znw. m. Boogschutter. Bogeschote, bogen-, znw. m. en vr. ; -schoot, -schot, znw. o. i) Boogschot; een boogschots afstand. 2) pijl. Bogestede, bogen-, Bogestelle, bogen-, znw. vr. Gewelf dat als woonplaats verhuurd werd. Bogeverwarer, bogen-, -verwaerre, znw. m. Opzichter over de bogen in een leger. BO iII e, znw. vr. Buiging, kromming. Bohorderen, zw. ww. intr. Een spiegelgevecht of steekspel houden. Boy, bijw. ; het hevet mi b., ik heb het land; iets is mij onverschillig; hem b.-maken, zich ergeren. Boy, znw. m. Hetz. als b o d e. Boye , -en, -er. Zie b o e y e enz. Boyline. Zie b o e y 1 i n e. io8 BOC. Boe, buc, znw. m. Bok, het dier ; verkleinw. bocsk^n ; samenst. bocsbloet, boxbloet; bocs-, bucsgalle; boeshaer, bux- ; bocshoren, bucshorn ; bocvel; bocsbone, lupine, bockenroet, bokkevet. Boe, znw. m. Bok, ondiep vaartuig. Boke. Zie b o e k e. Bokel, buckel, znw. m. i) Eene verhooging in het midden van het schild, knop ; ook : eene verhevenheid op andere voorwerpen ; gesp, als haarversiersel e.a. Bokelare, buekelare, boekel-, znw. m. en vr. Beukelaar, schild (met een bokel). Verkleinw. bokelaerkijn, -Zerken. Bokemole, znw. vr. Beuk-molen, stampmolen. Boen, bnw. Zie b o e k ij n. Bogen, znw. Zie b o k ij n. Bogen , zw. ww. tr. Beuken, slaan, kloppen. Bogenboom. Zie boekenboom. Bokengelt, znw. o. Bakengeld. Vgl. b o k ij n. Boker, znw. m. Een werktuig om vlas, koren enz. te dorschen ; beuker, stamper. Bokerael. Zie b o c r a e n. Bokeren, bokeeren. Zie b o e k e r e n. Bokjjn , boekgin, boken, znw. o. i) Teeken, baak, signaal. Vgl. b o k e n g e 1 t. 2) teeken, voorteeken, zoowel door wonderverschijningen als door droomen den mensch geopenbaard. 3) monster. 4) voorbeeld. Boeken. Zie b o c k ij n. Boeken. Zie b ucken. Boekinc. Zie b u c k i n c. Bockijn, bocken, bnw. Van een bok, bokken-; bockenroete, -ruete, bokkevet. Booraen, bocrael, boucraen, bolcraen, bockerael, bokerael, znw. m. Eene uit geitenhaar geweven stof, eene fijne stof; bocraenvaruwer, -vaerwer. Bocranen , bocralen, bnw. Van „bocraen". Bocsbloet, e. a. woorden met bocs.. Zie bij b o c. Booseh, bucsch, bnw. Van een bok, bokken -. Boeshorn, box-, bux-, -horen, znw. m. Bokking. Bol, bnw. i) Bol, min of meer opgeblazen. 2) los, niet vast of stevig, ondicht; bol lent. 3) zeldzaam. Bol. Zie bolle. Bolachtich, bnw. Bolachtig, ondicht. Bolbaken. Zie bollebaken. Boldavit, znw. o. (?). Zeildoek, boldavit. Bolderen, bulderen, zw. ww. intr. Bulderen, razen. Bolderich, bnw. Rumoerig. Bolderinge, bulderinge, znw. vr. Gebulder, lawaai. Bole (beul). Zie bode1. Bole. Zie boel. Bolersen, -aersen, zw. ww. intr. Hals over kop op den grond rollen. Bolst, znw. o. Afgesproken teeken, wachtwoord. Bolge, znw. vr. Lederen zak. Vgl. b o e g e. Bolgen , zw. ww. tr. Vertoornen. Vgl. b e 1 g e n. Bolgenheit , Bolgenschap, znw. vr. Verbol genheid, kwaadwilligheid. Bolie, znw. vr. Huisraad. Bolinc. Zie b o d e l i n c. Bolioen. Zie b i l l i o e n. Bole, bollic, bulc, znw. m. Eene soort schelvisch. Bolken, zw. ww. intr. Bulken, loeien. Bollaert, znw. m. Gerechtsbode, beul. Bollaert, znw. m. Windbuil, pocher, zwetser. Bolle, bol, znw. m. i) Bol, bolrond voorwerp; bolvormig gebakken brood ; langwerpig ronde bal; ijzeren of boden bal, als wapen gebezigd ; van het hoofd ; van den buik; verklw. bollekijn, buikje. 2) blaas, blaar ; verklw. bollekn. 3) boomtronk. 4) knot of knoop in het vlas (nederr.). Bolle , znw. vr. Naam eener plant, wilde haver(?). Bollebaken, znw. o. Eene soort van baak, boei. Bolleboge, znw. m. Eene soort van boog. Bollement, znw. o. Hoofd. Bolletkijn, boldeikijn, bolnettek n, znw. o. Mutsje, kalotje. Vgl. b o n e t t e. Bollewere. Zie b o 1 w e r c. Bollich, bnw. Bol, pafferig. BONGERSCHE. Bolric, belleric, belric, znw. o. Bolderik, eene plant. Bolslach. Zie boelslach en buulslach. Bolster, bulster, znw. m. i) Kaf, zaadstroo. z> bulster, stroozak; een bos stroo. 3) bolster, bast van eene noot. Vgl. b o u s t e r. Bolt. Zie bout. Bolwero, bolle-, znw. o. i) Bolwerk, borstwering. 2) zeedijk. Bolwerken, zw. ww. tr. Met bolwerken ver -sterken. Bombaerde, -bare, znw. vr. i) Werktuig om steenen te slingeren ; later eene soort van kanon. 2) een muziekwerktuig, eene soort van hobo. Bombaerdesteen, bombaer-, znw. m. Een groote steen om uit eene „bombaerde" te slingeren. Bombaerdier, znw. m. Kanonnier, hij die eene. „bombaerde" bedient. Bombare. Zie bombaerde. Bomen, bnw. Van een boom, boom-. Bomen, ww. Zie bodemen. Boloen, boonsen, zw. ww. tr. Garen aan den weversbooin brengen. Vgl. b o o m. Bomevrucht. Zie boomvrucht. Bommekjjn, znw. o. Vaatje. Bommelgat, znw. o. Galmgat, van een toren. Bommenaer, Bommerg Bomspeelre, -seulder, znw. m. Trommelslager. Zie b o n g e n a e r. Bon, znw. o. en vr. (westfriesch). i) Een gedeelte van een dijk dat men moet onderhouden, dijkvak, hoefslag. 2) deel eener stad, wijk, kluft. Bon. Zie ban. Bondaehtieh, band-, bnw. Bindend, verbindend, van kracht (oostmnl.). Bondekjjn. Zie b o n t. Bondel, znw. m. Bundel, bos; verklw. bondellèijn. Bonder, boenre, boender, bunder, buender, znw. o. Bunder. Bondich, bundich, bnw. Bindend, geldig in rechte. Bondinc, znw. m. Bundel, bos. Bondoneren, band-, zw. ww. tr. Prijs geven, abandonneeren. Bone, boon, znw. vr. Boon; ook gebruikt -bij stemmingen en verkiezingen ; coninc van der bone, hij die bijv. door eene boon te vinden in zijn deel eener taart tot koning wordt verklaard (te Gent) ; niet ene bone, min dan ene bone, volstrekt niets. Bone. Boene, znw. vr. Bonn, de stad. Bonegroot, znw. o. (?). De grootte van eene boon; een b. driaclen (tegengif). Bonelat, znw. vr. Stutlat voor boonen. Bonen, boonen, zw. ww. intr. en tr. Met boonen stemmen of verkiezen. Bonenfant, bonifant, znw. m. i) Koorknaap. 2) vondeling. Bonenmeel, znw. o. Boonenmeel. Bonenspel, znw. o. Een spel dat met boonen gespeeld wordt of waarbij eene boon getrokken wordt. Bonenstede, znw. vr. Plaats waar boonen groeien. Bonepole, znw. vr. Peulvrucht. Bonette, bonst, bonnet, znw. vr. i) Hoed, muts; verkleinw. bonetkijn, vgl. b o 11 e t k ij n. 2) naam van een klein zeil (nederr.). Bonettemaker, borrel-, znw. m. Vervaardiger van petten of mutsen. Bongart. Zie boomgaert. Bongat, bonds-, bonne-, znw. o. Bomgat. Bonge, znw. vr. Bom, houten stop voor een vat. Bonge , znw. vr. Trommel. Bongelaer, znw. m. Hetz. als b o n g e n a e r.- Bongelersehe, znw. vr. Eene vrouw die de trommel slaat. Bongemaker, znw. m. Trommelmaker. Bongen, zw. ww. intr. De trommel slaan ; ook als erotische term. Bongenaer, bungener, znw. m. Trommelslager. Bongenspeelre, bangen-, znw. m. Hetzelfde. Bonger, znw. m. Hetz. als b o n g e n a e r. Bongersche, znw. vr. Hetz. als b o n g e 1 e r s c h e. BONGNET. Bonnet, znw. m. Beignet. Bonifant. Zie b o n e n f a n t. B oniger, znw. m. Bunsing. Bollis, znw. m. (oostmnl.). Lading. Bonke, bons, znw. m. Been, ook : het kakebeen. Bonne, znw. vr. Uit bonde. Stop op een vat, +deuvik; ene bonne boren in eenre vat, in erotischen zin. Vgl. bonge. Bonne, hunne, znw. Opgeslagen kraam of tent. Vgl. boene. Bonnen, zw. ww. tr. Stoppen, eig. met eene „bonne" ; een einde maken aan iets. Bonnet, znw. Zie b o n e t t e. Bonrie, bonry, znw. vr. Berrie, burrie. Bonsch, Bonisch, bnw. Van Bonn (Bone, Boene) ; .bon(t)sche mate; een Bonsche quarle Tiels biers. Bonsinc, znw. m. Bunsing. Bont, znw. m. en o. Bundel; verklw. bondekijn, .hundek jn, bundeltje ; dal b. van mirren, titel van mnl. mystieke werkjes. Bont, bunt, bnw. i) Veelkleurig. 2) bont, van bont gemaakt; boni ende gran ; bonte mu/se, dracht van bepaalde geestelijken, vooral kanunniken en diakenen. 3) innerlijk strijdig, inconsequent ; ene redene bont, eene vreemde zaak, eene tegenstrijdig . -heid . 4) zwak, schemerig, van de oogen. 5) bont geven, verwondering of verontwaardiging opwekken. Bont, znw. o. Pelswerk, bont ; bont ende gran, bont, oorspr. van het vel van dieren die deels effen grijs, deels wit en grijs zijn ; bont dragen, bont ende ,graze dragen, teeken van adellijke geboorte of ver doctoraat ; clein bont, het bont van kleine-worven dieren, als : eekhorens, marters. Bonthout , znw. o. Talhout. Bontieheit, bunt-, znw. vr. Bontheid, veelkleu righeid. Bontmuts, znw. vr. Bonten muts. Bontvoeder, -voder, -voderse, -voders, znw. o. Bonten voering. Bontwerc, znw. o. Bont, bontwerk. — Bont werker. - Booch. Zie b o g e. Boochachtichs bnw. Gebogen. Boochde, znw. vr. Buiging. Boochlpjo Zie b o g e l ij c. Boochllne, znw. vr. Koord van een boog. Boochmaker. Zie b o g e nv a k e r. B000hsam, -saem, -som, bnw. Buigzaam, ge- schikt voor iets. Booehspanninge, znw. vr. Het spannen van ,een boog, het mikken op iem. met pijl en boog. Boodschap, -schabj'en. Zie b'o o t s c h a p enz. Boom, znw. m. i) Boom. Vgl. s c h a d u w e b o o m ; in den boorree, onder een boom (rechtszitting houden) ; der minnen boom, de linde. 2) sluitboom; het geld dat van waren als in- en uitvoerrecht geheven wordt (_ boomgelt) ; der sieken boom, de -sluitboom waarbij zij die in de stad kwamen, werden onderzocht of zij ook behept waren met eene besmettelijke ziekte, vooral melaatschheid ; paal, balk ; boom van het kruis ; waterboom, de sluitboom die een water afsluit. 3) stut, steunbalk. Zie ook b o o r b o n m. 4) disselboom. 5) ladderboom. 6) weversboom. 7) scheepsboom, boom. — Vgl. s a d e 1boom, beddeboom, poyboom. Boom. Zie b o d e m. Boomachtich, bnw. Boomrijk, voor boomgroei geschikt. Boomacker, znw. m. Boomgaard. Boomassohe, znw. vr. Eene soort van potasch. Boombernersdach, znw. m. Koppermaandag. Boomfruut fruyt, froyt, znw. o. Boomvruchten. Boomgaerder, boomgardre, znw. m. Tuinman. Boomgaert, bomgaert, bongart, bog-, boong., znw. m. i) Bosschage, lusthof, warande ; ook gezegd van Maria („den edelen bogaert, dat edel vat") ; .en es boomgaert vuul maken, iemands huwelijksbed schenden. Vgl. bij b o s c h. 2) boomgaard. BOOTHURE. Boomgaertman, bogaert-, znw. m. Tuinman. Boomgans, znw. m. Eene soort van wilde eend. Booingelt, znw. o. Geld als in- of uitvoerrecht geheven. Boomhooch, bnw. Zoo hoog als een boom; bijw. op boomshoogte. Boomhouder, znw. m. Hij die op den sluitboom te water past, havenmeester. Boomhouwer, znw. m. Zadelboomhosiwer, ver vaardiger van den romp van zadels. Boomolie, znw. m. Boomolie, olijfolie. Boomrnpse, znw. vr. Rups, boomrups. Boomsluter, znw. vr. Boomsluiter, hij die de haven met den boom afsluit. Boomte, znw. o. Geboomte. Boomvrucht, borne-, booms-, znw. vr. Boomvrucht. Boomwolle, znw. vr. Boomwol. Boon. Zie bone. Boonacker, znw. m. Boonakker. Boongripinge, znw. v. Loting met boonen. Boonhof, znw. m. Hetz. als b o o n a c k e r. Boonlote -loot, znw. vr. en m. Loting met boo nen, vooral bij magistraatsverkiezingen. Boonmael, znw. o. Het maal gehouden bij gelegenheid der jaarlijksche magistraatsverkiezing, die met boonen geschiedde. Boonmeel, znw. o. Meel van gedroogde boonen. Boonmete, -met, znw. o. Boonakker. Boonsaet, znw. o. Land met boonen bezaaid. Boonschale, znw. vr. Booneschil. Boor, znw. vr. Boor. Boor. Zie bore. Boorboom, znw. m. Hevel. Boorlije. Zie behoorlij c. Boort, bort, bord, znw. m., vr. en o. i) Boord, rand, van boorde te boorde, van den eenen kant tot den anderen ; rand van de lippen ; oeverstreek, boord, rand van eene klok; die clocke aen één boort lullen, slaen, kleppen ; bodem ende boort, het geheele huis; eggen ende enden, bodem ende boort (een land met zijn -); oever. 2) boord of rand van een kleedingstuk, versiersel. 3) scheepsboord ; aent lager boort helden, den verkeerden kant uitgaan, de slechtste zijde kiezen ; aen enes boort seilen, zich met iemand vereenigen ; over boort, eter boort weren ; aen b. leggen, aanpakken, beginnen. Boort. Zie b o r t. Boort, boert, buert, bort, znw. vr. i) Geboorte. 2) afkomst. 3) nakomelingschap. Boorte, boirte, borte, znw. vr. i) Geboorte. 2) afstammelingen; blivende, blikende boorte, zie b 1 ik e n en b 1 i v e n; wettelike b., wettige kinderen. Boorte, znw. vr. Beurt. Boortich, bnw. Edelgeboren. Boos, bose, bois, bnw. i) Slecht, gering. 2) slecht, wat niet deugt. 3) dom. 4) zedelijk verdorven; als znw., die bosen, de boozen ; die bose ende die schalke. Boosachtich, bnw. i) Beuzelachtig. 2) verdor ven, kwaadwillig. Boosachtichheit, znw. vr. Beuzelarij, beuzel -achtigheid. Boosheit, -Tiede, znw. vr. Boosheid, snoodheid. Booslike, bijw. Op eene slechte wijze. Boosman, boots-, znw. m. Bootsman. Boosselbane, bosel-, znw. vr. Kegelbaan. Boosselen, boselen, zw. ww. intr. Kegelen. Boossen, bosen, zw. ww. intr. Hetzelfde. Boosten, beoosten, bijw. Oostelijk, ten oosten; voorz. met den dat., ten oosten van ; boosterschelt, beoosterschelt. Booswicht, znw. m. Booswicht, schelm. Booswillich, bnw. Kwaadwillig. Booswoorts, bnw. Brutaal, boosaardig. Boot, znw. m. Boot ; verklw. bootkim, bootje. Vgl. beitel. Boot, bote, znw. m. Ton. Boot. Zie b o t. Boothure, znw. vr. Huur voor eene boot. 11 o BOOTSCHAP. Bootscha , bood-, bod-, bol-, bode-, boos-, bos-, -schejt, -schee, znw. vr. i) Zending, plechtige opdracht ; enes b. doen, iemands woord doen, zijne belangen behartigen ; ene b. dragen, eene zending vervullen. 2) tijding. 3) aankondiging van de ge Christus, Maria Boodschap.-boorte van Bootschapdrager, znw. m. Afgezant, apostel, bode ; vr. booischa^dragerse, bodes, bodin. Bootschappen, bood-, -schaffen, -scheen, zw. ww. tr. i) Boodschappen. 2) aankondigen (iemands komst). Bootschapper, -scha,per, znw. m. Boodschap. per, verkondiger. — Bootschapperse, -schajerse. Bootschappinge, -scha^inge, -scheiange, znw. vr. Zending. Bootse, boe/ze, znw. vr. i) Bult, uitwas. Zie b o e t s e. 2) uitstekende en begroeide punt van eene rots. 3) type, patroon. Bootse, znw. vr. Grap, scherts. Bootsen, zw. ww. tr. Rond maken (nederr.). Bootsenmaker, znw. m. Potsenmaker. Bootsgeselle, znw. m. Bootsgezel, schepeling. Bootsman. Zie b o o s m a n. Bor-. Zie bore-. Borage, borade. znw. vr. Bernage, ossentong (plant). Borbelen, zw. ww. intr. (Op)borrelen. Borch, borech, boorch, burch, znw. vr., m. en o. I) Vlek, stad. 2) burcht ; borge in S, aengen, lucht -kasteelen. Borch, znw. m. Zie b e r c h (berg). Borch , berch, znw. m. Gesneden zwijn, beer. Borchbrugge, znw. vr. Slotbrug. Borchdijc, znw. m. Dijk bij een burcht of om eene stad. Borchdinc, znw. o. en vr. Of : eene terecht. zitting voor de onderhoorigheid van een kasteel, of: eene burgervergadering, eene stedelijke terechtzitting. Borchdore, znw. vr. Slotpoort. Borchgenote, znw. m. Deelgenoot aan een „borchleen". Borchgracht, znw. vr. Slotgracht. Borchgraefnede, -nedinne, znw. vr. i) Slot voogdes. 2) vrouw van een burggraaf. Borchgraefschap, -greefscha^, znw. vr. Het ambt van burggraaf of kastelein. Borchgrave, burch-, -greve, znw. m. Burggraaf, slotvoogd ; borchgraveambt, borchgravescha^, borchgrevie; vr. borchgravinne. Borchgrave, znw. m. Stadsgracht. Borchieen, znw. o. Een goed dat men in leen ontvangt voor de verdediging van eene versterkte plaats; ook: een leen waarvoor dezelfde regelen golden als voor zulk een leen. Borchllj e , bnw. Tot een burcht behoorende. Borehman, znw. m. ; mv. -liede. i) Man behoo rende tot de bezetting van een burcht. 2) hij die een „borchleen" heeft. Borchmeester, burch-, buerch-, znw. m. i) Be, velhebber van een burcht, slotvoogd. 2) burgemeester. Zie borgermeester. Borchmieke, znw. vr. Een mik (brood) als op het kasteel gebakken wordt, een fijne mik (?). Borchrecht, znw. o. Het gerecht dat rechtspreekt in zaken van „borgleen". Borehrinc, znw. m. De ijzeren ring aan de poort van een burcht. Borchroede, -rode, znw. vr. Hooibergroede. Borchsant, borchshant (?), znw. m. Borgtocht, de verzekering van het zoengeld voor de door een maag beganen doodslag of verwonding. Vgl. bij b o r g e. Borchsate, -sele, znw. m. i) Burchtvoogd, slot voogd, kastelein. 2) mv., de bewoners of de bezet een burcht.-ting van Borchschap, znw. vr. Borgtocht, het borg zijn. Borchstede, znw. vr. Omvang van een burcht. Borchstorm, buerch-znw. m. Het in beroering brengen van of veroorzaken van opschudding in een burcht (te Brugge). Borcht, znw. m. Burcht. BOREEL. Borchtale, znw. vr. Borchtocht. Borchtocht, borech-, boorch-, boor-, -tucht, znw vr. Bochtocht; b. doen, borg stellen. Borchtochten, zw. ww. tr. Cautie of borgtocht doen stellen. Borchvoet, znw. m. De voet, het benedenstedeel van een burcht. Borchvrede, znw. m. Het tegengestelde van, „borchstorm". Borchwal, burchwal, borgel, znw. m. Burgwal, ringmuur; de stadsgracht. Borohwere, znw. vr. Verdedigingswerken. Borchwerc t znw. o. Leenheerendienst, karwei. Borchwerker, znw. m. Vestingbouwkundige. Borde. Zie boerde. Borde, boorde, burde, buerde, znw. vr. i) Lastr vracht. 2) verplichting om iets te doen. 3) vracht,. menigte. Bordes beurde, buerde, znw. vr. Mand. Bordeel, bourdeel, berdeel, znw. o. i) Hut, krot. 2) bordeel; b. houden, in een bordeel zitten; bor-deel/ mus, bordeelverhuurder, bordeelvrouwe (Per deelsvrouwe, bordeelhoudster; ook : lichtekooi). Bordeelaerster, znw. vr. Bordeelhoudster. Bordeelinge, znw. vr. Het bordeelhouden. Bordehouwer, borí-, bert-, znw. m. Houtsnijder.. Bordelen, zw. ww. intr. (Op)borrelen. Bordelijc, znw. m. Zwaar, bezwarend. Bordemande, buerde., znw. vr. Draagmand,. vischmand. Borden, bnw. Uit planken gemaakt. Borden, boorden, znw. vr. Hetz. als b o r d e en b o r d e n e; verklw. bordenkn. Borden, zw. ww. tr. Bevrachten. Bordenaer, buerd., burd-, znw. m. Vrachtdrager,. vooral van visch. Bordene, bordine, boord-, burd-, znw. vr. i) Last, eig. en overdr. ; ane ene b. lien, zich met iets inlaten, zich een last op den hals halen, zich met iets bezwaren; verklw. bordekijn, -ken, vrachtje. 2) last, verplichtingen ergens uit voortvloeiende. Bordenen, zw. ww. tr. Beladen, te dragen geven; deelw. gebordent, belast en beladen; gebordent sin,_ den last van iets ondervinden, er onder gebukt. gaan. Border mv. van bon, plank. Borderen.Zieboerderen enbohorderen. Borderen, -eeren, zw. ww. tr. Boorden, om boorden. Borderer. Zie boerderer. Bordesel , burd-, znw. m. Lastezel, pakezel. Bordessehe, bardessche, bant-, bert-, znw. o. Luifel. Bordoen, znw. m. i) Pelgrimsstaf. 2) lans met. eene stompe punt. Bordoen, barduyn, znw. o. De baspijp in een orgel, de lage orgeltonen ; eene bepaalde melodie. Borduur, buyrduyr, brouduur, znw. o. Borduur werk. Borduursleet, buerduer-, znw. vr. Een geborduurde doek, fijn bewerkt kleed. Borduurwere, barduur-, znw. o. Elk vrouwelijk handwerk van smaak. Borduurwerken, zw. ww. intr. Handwerken; ook : haarwerken. — Borduurwerker. Borduren znw. vr. en m. Belegsel van een kleedingstuk, galon. Bore-, bor-, boer-, bure-, buere-, buer-, versterkende partikel. Slechts verbonden met eene ontkenning, die ook wordt verzwegen. (En)bore, (ne) bore, boor, niet in hooge mate ; (en) bore wat, niet veel. Bored znw. vr. Boor. Bore, znw. m. Het beuren, wegnemen ; slechts in sinen b. hebben, iets maar voor het kiezen of nemen hebben. Bore, buere, buer, znw. m. (oostmnl.). Twist, gevecht ; bore, buer doen, vechten. Boreel, znw. m. Haarwrong. BOREN. Boren, boeren, beuren, bueren, zw. ww. tr. i) Beuren, optillen. 2) heffen, van renten, tollen e.a. — Samenst. aenboren, beuren, in ontvangst nemen 1). Boren, zw. ww. tr. Boren, eene ronde opening maken, vooral in hout ; ook in erotischen zin ; in den grout boren. Boren, bueren, buren, zw. ww. onpers. i) Gebeuren. 2) ten deel vallen : a) te beurt vallen. b) overkomen. 3) toekomen. 4) passen, betamen (in deze bet. samengevallen met boren uit „behoren"). 5) uitvallen (?). Boren, bueren, zw. ww. intr. (oostmnl.). Vechten. Boren, deeles. van „beren", hetzelfde als g eb o r e n. Vooral in samenstellingen, nieuboren e.a. Borge, boorge, borch, znw. m. i) Borg; in borge bant hebben, tot borg hebben. 2) onderpand. 3) koop op crediet. Borgel (te Kampen). Zie b o r c h wal. Borgeljc, bnw. Bórgelike caulk, borgtocht. Borgemeester. Zie b o r c h m e e s t e r en bor. g e r m e e S t e r. Borgen, zes. ww. — I. Trans. i) Beschermen, redden. 2) borg stellen voor iets; borg 'zijn voor iemand. 3) als borg voor iets worden aangesproken; voor iets boeten. 4) voorschieten. 5) op crediet koopes. 6) geld opnemen. — II. Intr. i) Uitstel van betaling geven. 2) schuldig blijven. Borger, burger, znw. m. Poorter, burger. Borger, znw. m. Geldschieter, schuldeischer. Borgergelt, znw. o. i) De som door een burger bij zijne aanneming als zoodanig te betalen. 2) hoofdgeld door de burgers eener stad op te brengen. Borgerhuuskijn, -ken, znw. o. Huisje van een burger. Borgerinne, burger-, znw. vr. Burgeres. Borgerlije, burger-, bnw. Burgerlijk; ook als vertaling van „civiel" tegenover „crimineel". Borgerlijcheit, znw. vr. Burgerlijkheid (civilitas). Borgermaeltijt, burger-, znw. vr. Openlijke of gemeenschappelijke maaltijd der burgers eener stad. Borgermeester, borge-, burger-, -meisier, znw. m. Burgemeester. Ook borgemeester (barge-, borck-). Borgermeestersbrief, burgermeislers-, znw. m. Een-door burgemeesters geteekend schriftelijk bewijs. Borgermeestersehap, burger-, borge-, burge-, -meister, znw. m. De waardigheid van burgemeester. Borgerschap, burger-, znw. vr. Burgerrecht. Borgersche, burger-, znw. vr. Burgeres. Borginne, burg-, znw. vr. Burgeres (misschien is te lezen „burgerinne"). Bonie, _ borrie, znw. vr. Hetz. als b e r i e; draechborze (nederr.). Boringe, znw. vr. Heffing, inkomst. Borelocke, buer-, znw. vr. Brandklok; ook: alarmsignaal in het algemeen. Borlebuer, znw. m. Bullebak. Vgl. b a r 1 e b a e n. Borten, burlen, burrelen, zw. ww. intr. Brullen, schreeuwen. Borne, born, boors, barn, bern, znw. m., vr. en o. i) Bron, fontein ; verklw. bornekijn, -ken, put; bron, oorsprong (met een gen.). 2) bronwater, drinkwater; bom(e) ende broot, water en brood; te borne ende te brode leggen, liggen, op water en brood zetten, zitten. Bornedrager , znw. m. Waterdrager. Borneganc, borre-, znw. m. Waterloop, water gang. Borneeamer. Zie, bernecamer. Bornecanne, znw. vr. Waterkan. Borneo zw. ww.' - I. Intr. Branden, ook overdrachtelijk. -- II. Trans. i) Branden, vuur en licht; (kalk) branden; sniden ende bomen, door een heelmeester. 2) verbranden. Bornentheit, znw. vr. Vuurgloed. 1) Op bl. 9 verzuimd op te geven. BOS. III Bornepit, born-, borne-, borre-, -Juf, znw. in. Welput. Bornestoop, znw. m. Waterkruik. Bornevat, znw. o. Hetzelfde ; verklw. bornevaelkijn, -ken. Bornewech, znw. m. Een weg waarlangs water wordt aangevoerd. Bornhout, znw. o. Brandhout. Borninge, borringe, znw. vr. Brandstof. Bornputten ,hui, znw. vr. Waterput. Bornwater, znw. o. Bronwater, drinkwater. Borre, borren. Zie b o r n e. Borre, bor, tusschenw. Brr! Borse, barse, buerse, boerse, bourse, znw. vr. i) Geldbeurs, -kas; te burse sin, den geldzak betreffen, op de beurs neerkomen ; in borsen gaen, vallen, gangbaar zijn, in betaling worden aangenomen; genge in borsen, gangbaar, van munten. 2) de lederen zak aan de blijde, waarin de steen ligt ; het zakje aan eene clisteerspuit; het zaadhuisje bij planten; zaadzak, bij mensch en dier, die borse, die borse ronder naei ; geheime bergplaats, kastje. Vgl. baniereborse. Borsedrager, born-, znw. m. Kassier. Borsegelt, borsse-, znw. o. Klein geld ; gangbare munt. Borselen, zw. ww. tr. Kruimelen; vaneenborselen. Borselinge, znw. vr. Kruimeling, het breken van iets aan kleine stukjes. Borsemaker, znw. m. Maker van beurzen. Borsesnider, burse-, znw. m. Beurzensnijder, zakkenroller. •orsier, bours2er, znw. m. Rentmeester, kashouder. Borst , burst, barst, berst, znw. vr. i) Borst, het lichaamsdeel ; ook in het mv. ; ook : moederborst; verkleinw. borslekijn. 2) een deel der wapenrusting. Borstbeelden -byld, znw. o. Borstbeeld. Borstbeen, znw. o. Borstbeen; borstbeenharnas. Borstdoes, znw. m. Borstdoek. Borste, berste, borst, znw. vr. en m. i) Gebrek, behoefte, ook aan iets (met een gen.). 2) berst, breuk; mankement, gebrek ; wolkenborst, wolkbreuk. Borstel, bursiel, znw. m. Haar van een varken of wild zwijn, stekelhaar. Borstelachtich, bnw. Borstelig. Borstelen, zw. ww. tr. Borstelen. Borsten, zes. ww. intr. Hetz. als b e r s t e n. Borst ordeli znw. m. Borstgordel, borstriem. Borstkers8 -keerse, znw. vr. Eene bepaalde soort van kaarsen, die voor dooden gebrand worden. Borstpels, j5elts, znw. Kleedingstuk voor het bovenlijf. Borstriem, znw. m. Borstriem. Borstsnoer. znw. o. Borstsnoer. Borstspanne, -sban, znw. vr. Een borstsieraad. Borstwere, znw. vr. Borstwering, een steenen onderbouw boven den grond. Bort, boort, znw. o. i) Bord, plank. 2) dek van een schip. 3) speelbord ; te borde comen, aan het spel meedoen, vooruitkomen ; te borde bringen, op het spel zetten ; ook : geld, te voorschijn brengen, betalen. 4) paneel. 5) schaal voor offergaven. 6) etensbord. Bort. Zie boort (rand). Borte. Zie b o o r t e. *Bortenen, zes. ww. tr. Borrelen, opborrelen, opbruischen (?), of znw. borlene, spongat; het gaei u te b -n out, het (vat) loopt bij u over, gij gaat ver buiten de maat ? Borthouder, -houwer, znw. m. Houder van een speelbord of dobbelhuis. Bortoen. Zie bertoen. Bortoensch, bnw. Britsch. Bortspiker, bors-, bor-, znw. m. Spijker voor planken. Bos. Zie , b u s s e. Bos, bus, busch, znw. m. Bundel. I I 2 BOSAEN. Boseen, bossaen, znw. o. Schapevel, schapeleder. Bosant. Zie besant. Bosbomon , bus-, bnw. Palmhouten. Bosbomenhout, bus-, znw. o. Palmhout. Bosboom, bus-, bosch-, busch-, bosse-, znw. m. Bosboom, taxis. Bosch. Hetz. als b o s s e. Bosch, busch, bossche, bussche, znw. m. en o.; verklw. bosckkijn, bosschelkijn, bussclaelkin; dure enes b. jagen, iemands eigendomsrechten schenden ; dore eenre b. jagen, iemands maagdom nemen. Boschachtich, -eclhtich, bnw. Bosscbig. Boschesel, znw. m. Wilde ezel. Bosohgelt, znw. o. i) Opbrengst van een bosch (?). 2) geld geheven voor het gebruik van een bosch. Boschhaen. Zie b o s c h h o e n. Boschhoeder, znw. m. Boschwachter. Boschhoen, busch-, znw. o. Fazant. Bosohhonich, znw. m. Wilde honing. Bosobool, znw. vr. Wilde koe. Boschlant, znw. o. Boschland, ontginning. Boschmate, znw. vr. Maat van Den Bosch. Boschosso , znw. m. Wilde os, buffel. Boschrecht, znw. o. Gerecht dat oordeelt over zaken bosschen betreffende. Boschsneppe, znw. vr. Houtsnip, snip. Boschule, busch., znw. m. Boschuil. Boschvogel, Busch-, znw. m. Vogel die in de bosschen leeft. Boschwachter, znw. m. Boschwachter. Bose. Zie boos ; znw., die bose, de duivel. Bose znw. vr. Boosheid. Boselbane, Boselen. Zie b o o s s e 1 b a n e. Boselihe, bijw. Op eene schandelijke wijze. Bosem. Zie boesem. Bosen, zw. ww. tr. — I. Trans. Boos maken. — II. Intr. slecht worden. Bosen. Zie boossen (kegelen). Bosicheit, znw. vr. Boosheid. ^. Bosine, busine, znw. vr. Bazuin. —Bos nblaser. ok bosschaelge, bossclie, busschaelge, znw. vr. i) Boschhout, bosch, als generieke naam. 2) een bosch, een woud. Bossphalie. Zie bosschage. Bosschelijc, bnw. Bosschig. Bosschen, zw. ww. intr. Houthakken. Bosschor, bosscherf, -aert, znw. m. i) Hout hakker, eigenaar van een bosch. 2) houtvester. Bosscherlinc, znw. m. Boschmensch, Bosschich, bus-, bnw. Bóschachtig, boschrijk. Bosschinge, busschinge, znw. vr. Struikgewas. Bosse enz. Zie b u s s e. Bossele, znw. m. Bundel, schoof, bussel. Bostaart. Zie bastaert. Bostel, znw. o. Schillen, afval, afval uit de brouwerijen. Bostelschip, znw. o. Schip voor het vervoer van bostel. Bostelstege, znw. vr. Steeg, waar bostel neer wordt.-geworpen Bot, znw. o. I) Bekendmaking. 2) gebod, ook: verbod ; gebied, macht. 3) eene bepaalde geldsom die men voor eene zaak biedt, bod; te bode storen, sillen ; te love ende te bode storen, int bot stellen, iets veilen, aan den meestbiedende verkoopen ; ook van den kooper of huurder. 4) opontbod ; te enes bode lijn, storen, tot iemands dienst zijn. 5) als rechtsterm : oproeping voor de schepenbank; gemeene, meine, meere bot, dagvaarding voor de gewone terechtzitting; de gewone rechtdag; cleine, suckle bol, dagvaarding waarop bij niet-voldoening de geringste boete staat. 6) eene partij van het eene of andere spel, eig. inzet of inleg; sj5elen te grote boods, spelen om een groot het spel. Bot, but, znw. o. Bot, been. Bot, boot, znw. m. Hetz. als b o t d r a g e r; niet een b., geen duit; verklw. botkijn, butkjn, -ken, botje (in „botje bij botje"). BOTTEN. Bot (de visch). Zie b o t t e. Bot. Zie botte. Bot, bnw. Bot, niet scherp, stomp, ook van het verstand. Vgl. bottaert en bottecroes. Botachtich, but-, bnw. Een beetje stomp van verstand. Botbrief, znw. m. Oproepingsbrief. Botdach, znw. m. Dag voor terechtzitting door bekendmaking aangewezen. Botdrager, znw. m. Manddrager, sjouwerman. Botdrager, bod-, -dreger, buddrager, znw. m. Naam van een muntstuk ; ook van eene zilveren munt. Vgl. bot en aid. botkijn. Bote, znw. vr. Bene soort van grove schoenen. Bote, znw. vr. Knot, van vlas. Bote, boete (vat, ton). Zie b o o t. Bote. Zie boete. Boten. Zie boeten. Boten, boo/en, zw. ww. tr. Slaan, kloppen. Boter, botre, botter, butter, znw. o. en vr. Boter. Boterachtich, bnw. Vet of versch, van kaas. Boterbanco botter-, znw. vr. De bank op de markt waar boter verkocht wordt. Boterbrine, znw. vr. Pekel van boter. Botergulden boteren-, znw. vr. In boter op te brengen pacht. Boterham -am, znw. m. Boterham (róde eeuw). Botercamera bueter-, znw. vr. Boterhuis. Boterliede, botter-, znw. m. Boterverkoopers; enkv. boterman. Botermate, botter-, butter-, znw. vr. Botermaat. Botermelc, znw. vr. Karnemelk. Botermeter, znw. m. Boterweger, botermeter. Boterschitte, znw. vr. Kapel, vlinder. Boterschotel, znw. m. Boterschaal. Botersmout, znw. o. Botervet. Boterstande, znw. vr. Boterkuip, boterkarn. Botervat znw. o. Botervat, boterton. Botervliege, znw. vr. Vlinder. Boterwage, botter-, znw. vr. Boterweegschaal. Boterwegge, znw. m. Boterklont. Botgelt , znw. o. Emolument voor den gerechts bode van de door hem gedane dagvaardingen. Botkijn, -ken, znw. o. Zie bot en b o t d rag er. Botleggen, zw. ww. intr. als znw. Het leggen van een gebod op een dijk. Botschip, bui-, znw. o. Botschip, vaartuig voor botvangst. Botschap. Zie bootschap. Botschoen, but, znw. m. Naam van eene soort - grove schoenen. Vgl. b o t e. Botse, botsehe, ook boetse, boo/se, znw. vr. i) Pestbuil; besmettelijke ziekte, epidemie. 2) buil, kwetsuur. Vgl. b u t s e. Botseel. Zie b u t s e e i. Botseus, bootseus, bockeus, bnw. Gebocheld. Botshovet, jbotshovet, buts-, znw. m. Een visch met dikken kop, -zeepadde. Bottaci e. Zie bataelge. Bottaert, znw. m. Domoor, botterik. Botto, znw. vr. Knop van bloemen en vruchten. Vgl. bote. Botte, znw. vr. Bos, stroobos. Botte, butte, but, bud, znw. vr. Draagkorf; ook: koffer. Botte? butte, znw. m. Bot, de visch. Bottelne, znw. vr. Laarsje. Bottecroes znw. m. Botmuil. Bottel, buitel, znw. m. Kornoelje. Bottelboom, znw. m. Kornoeljeboom. Botteldoren, znw. m. Wilde roos, egelantier(?). Bottelier, znw. m. Opperschenker aan een hof; vr. bottelgiere, bouteliere. Bottelike, bijw. Plotseling. Bottelrie, znw. vr. De grafelijke kelder, bottelarij. Botten, zw• ww. intr. Knoppen hebben of krijgen, van bloemen, heesters e.a. Botten, zw. ww. intr. Botsen, tegen elkaar stootera. BOTTEN. Botten, Botteren, zw. ww. intr. Valsch spelen. Botter, znw. m. Valsche speler. Botter enz. Zie b o ter. Botteren, zw. ww. intr. Botsen. Botterie, mow. vr. Valsch spel. Botticheit, -echeit, znw. vr. Plompheid. Bottinge, boddinge, boedinge, znw. o. en vr. Naam van eene belasting, die in den graventijd in een groot deel van ons land om de drie jaren geheven werd. Bottoen, boeloen, znw. m. Knop, bloem, zaadbeginsel; niet een b., niet het minst. Botvasten, -vaste, -vast, znw. vr. Voorgeschre ven of geboden vasten. Bou. Zie bouw. Bouachtich, bnw. Bouacktich Zant, bouwland. Bouambacht, ambocht, znw. o. Landbouwbedrijf. Boude. Zie b a u d e. Boude, baude, bout, bijw. i) Onbeschroomd, kalm; -onversaagd. 2) spoedig; also boude als, zoodra als. Boude., bouwde, znw. vr. Oogst. Boudelike, bouwelike, bijw. i) Gerust, rustig. z) ,lapper. Bouden, zw. ww. intr. Zich verstouten. Boudinge. Zie b o u w i n g e. Bouf. Zie behoef. Bougen, zw. ww. intr. Wonen ; inboughen, be iwon en. Bou Inge, znw. vr. Vast verblijf. Bouhof, znw. m. en o. Hoeve, boerenplaats. Bouhuus, znw. o. Hetzelfde. Bono. Zie b o e C. Boucke. Zie b o e k e (beuk). Boucweit. Zie b o e c w e i t. Boulant, znw. o. Bouwland. Bouleen, bu-, znw. o. Leen in bouwland be staande. Boumaent, znw. vr. Hooimaand. Bouman, bouw-, buw-, znw. m. i) Landbouwer, mv. bouliede. 2) tuinman, wijngaardenier. Bommeester, znw. m. Bouwmeester, opzichter over de openbare gebouwen; te Groningen, vertegenwoordiger van een gild bij het stadsbestuur. Boumisse, znw. vr. Hetz. als b a m i s s e. Bouneringe, znw. vr. Landbouw. Bousater, znw. m. Landman. Bousch. Zie b u y s c h. Bouster, znw. m. Bolster, vooral van eene noot. Bout, boud, balt, boude, bounce, bnw. i) Stout; .alse die boude, hetz. als b o u d e 1 i k e. 2) rustig, gerust, zeker ; vast van iets overtuigd (met den gen.). Bout, bijw. Zie boude. Bout, bolt, bult; znw. m. ; boute, znw. m. en vr. i) IJzeren of houten bout. 2) pijl ; verklw. boutkijn. 3) de voor-of achterschenkel van een dierlijk lichaam, bout. 4) teellid. Bout, afleidingsuitgang in d r o n k e n b o u t. Boute. Zie bout. Boute, bouwle, bouwt, znw. vr. Bouw, oogst. Boutelier. Zie b o t te 1 g i e r. Boutheit, znw. vr. Stoutheid, zelfvertrouwen. Boutijt, bouwtijt, znw. vr. Tijd van koren-of hooibouw, oogsttijd. Boutli m, znw. m. Eene soort lijm. Boutnagel, znw. m. Ijzeren nagel, spijker. Bouvellich, bu-, bnw. Bouwvallig. Bouw, bauw, bou, bu, znw. m. ; bouwe, bauwe, znw. vr. i) Bouw, het bouwen ; nootbouw(e), noodzakelijke herstellingen aan een bouwwerk. 2) het inzamelen van den oogst, de oogst zelve. 3) (geluk kige) toestand ; wijze van doen ; bu houden jegen enen, iemand vijandig zijn; enes bu houden, op iemands hand zijn. Bouwambacht -ambocht, znw. o. Landbouw. B ouwe. Zie bouw. Bouwehuus, -lapt. Zie b o u h u u s, b o u l a n t. Bouwelinc. Zie bodelinc. Bouwen, bauwen, huwen, zw. en st ww tr. i) BOVENHALEN. Bouwen, oprichten. 2) kweeken, bearbeiden, vruchten en land ; zaaien, quaetheid b. ; die werelt b., de wereld bevolken, tot de instandhouding der wereld medewerken. 3) bewonen, zich ergens in bevinden; den hemel b., in den hemel zijn; die helle b., in de hel zijn; zijn, rijden, varen op of in eene plaats; die werelt b., zich met de wereld bezig houden. 4) aankweeken ; in beoefening brengen; genoechie b., vreugde smaken. 5) den fijt b., den tijd besteden. 6) enen b., iemand verheerlijken. 7) gelove in enen b., vertrouwen in iemand stellen. Bouwen , zw. ww. tr. Kneden, met de eene of andere vloeistof aanmengen ; vooral : was kneden. Bouwen, znw. vr. Een vrouwenkleedingstuk van eene kostbare stof, overrok. Vgl. b a u d e. Bouwer , buwer, znw. m. Boer. Bouwerie, znw. vr. Grond waar koren verbouwd wordt, akkerland, landbouw. Bouwich, bnw. In goeden staat. Het tegenovergestelde van „bouvellich". Bouwinge, boudinge, buwinge, znw. vr. i) Het bouwen, bouw. 2) landbouw, korenbouw ; het land. bouwbedrijf. 3) boerderij. Bouwman. Zie b o u m a n. Bouwte. Zie boute. Boven, voorz. en bijw. — I. Voorz. i) Van plaats en ruimte. a) zich in de ruimte hooger dan iets anders bevindende, boven, over; ook gebruikt wanneer onmiddellijke aanraking plaats heeft; „hi nam een ors ende satter b."; b. moude, op aarde; „hi hadde boven (over) sire platen een tornikeel"; „ene bare daer twee dode boven lagen". b) gesteld over, over ; enen b. (over) hem selven gebot geven. 2) van tijd, over, meer dan. 3) boven, te boven gaande, meer dan ; b. gelove, meer dan men geboven kon ; „dat pert was wert b. allen goude"; b. mate, nature; b. recht, meer dan goed was ; b. hoge ende b. neder, boven alle omstandigheden, geheel en al; b. schuit, eens b. schuit, meer dan het passief bedraagt; wonder b. wonder, het grootst mogelijke wonder; rouwe b. rouwe, schande b. schande, jbine b. alle jinen ; b. al (te voren), bovenal. 4) behalve, buiten. 5) buiten, verder dan. 6) tegen, tegen — in, in weerwil van ; b. recht ende redene; b. nature; b. haren danc; „spelen boven haren man", echtbreuk plegen; „tors boven allen orsen grijnt", het paard weent tegen de natuur van alle paarden; dier b., in weerwil daarvan; b. dien, in weerwil daarvan. — II. Bijw. i) Van plaats. a) op een hooger punt in de ruimte ; van b. aen; al b. henen, ver weg; bo ven water; b. ende beneden, in alle opzichten, overal; „op dat huus clemmen boven" ; „sij n haer op sijnhovet b .", boven — op ; b) naar boven. 2) meer dan, onder of b., meer of minder (dan een bepaald getal. 3) meer dan iem. in macht; b. sin, iemands meerdere zijn, het van iem. of iets winnen, iem. de baas zijn ; b. comen, met den gen., iemand de baas worden ; b. bliven, in iets de baas blijven (met den gen.) ; enen b. brengen, iem. er bovenop helpen, iem. er uit redden. 4) te boven ; te b. bliven, de overhand behouden ; zijne zaak winnen; te b. comen, de overhand krijgen ; zijne zaak winnen ; te b. gaen, liggen, werden, de bovenhand behouden ; te b. bliven, hetzelfde ; met een gen., overhouden. 5) b. dat, in weerwil dat; te b. gaen, anders handelen dan beloofd was, zijn woord breken. Bovenbinden, st ww. intr. De baas zijn. Bovenbliven. Zie b o v e n. Bovendien, bijw. Bovendien ; in strijd daarmede. Bovendragen, st. ww. intr. De bovenhand hebben. Bovendriven, st ww. intr. Drijven op de oppervlakte van het water. Bovengaen, st. ww. — I. Trans. Overtreffen, te boven gaan. — II. Intr. Het winnen, de baas zijn. Bovengaende, deelw. bnw. Buitengewoon. Bovengans , znw. m. i) Het uitmunten in iets. 2) het buiten zich zelven zijn (lat. excessus). Bovenhalen, zw. ww. tr. Verheffen, een- leen. BOVENKIEL. "4 Bovenkiel, znw. m. Boven de kleederen gedra gen kiel. Bovensleet, znw. o. Overkleed, hoes. Bovenclimmen, -clemmen, st. ww. tr. Hooger stijgen of klimmen dan ; overtreffen. Bovencomen, st. ww. intr, i) Boven water komen. 2) de baas zijn. Bovenman, znw. m. Hij die een geschil beslist als de „seggers" of scheidslieden het niet eens kun. nen worden. Vgl. o v e r m a n. Bovenrisen, st. ww. intr. Zich verheffen boven. Bovensari er, znw. m. Hij die eene hooge zangstem heen. — Bovensingen. Bovensant, znw. m. Hooge zangstem. Bovenschinen, st. ww. intr. Uitblinken boven. Bovenschrift, znw. o. Opschrift, titel. Bovenschreven, st. ww. tr. (Een opschrift of titel) boven iets stellen of zetten. Bovensetten, zw. ww. tr. Bovenstellen. Bovenslaen, st. ww. intr. Het winnen, de over hand behouden. Bovenstaen, st. ww. intr. Aan het hoofd staan. Bovenste, bnw. Bovenste, hoogste. Bovensweven, zw. ww. intr. Overtreffen. Boventien , st. ww. tr. Naar boven trekken; eene rechtszaak verwijzen naar een college of scheids lieden, die in een bovenvertrek zitting houden. Boventreden, st. ww. tr. Uitmunten boven. Boventrecken, zw. en st. ww. tr. Naar boven trekken, verheffen ; voortrekken. Bovenvliegen, st. ww. tr. Hooger vliegen dan; hoog uitsteken boven. Boverie, boeverie, znw. vr. Koestal ; melkerij, boerderij. Bovier, znw. m. Koewachter, veehoeder. Bovijste, znw. vr. Bovist, eene ronde sponsvor mige soort van stuifzwam met bloedstelpend ver mogen, wolfsveest. Boxbloet, bux-, znw. o. Bokkebloed, boksbloed. Boxgalle, -haar, -horen. Zie b o c. Boxhoren, bux-, -horn, znw. m. Bokking. Bra. Zie brade. Bra , in o g e b r a. Wenkbrauw; wimper. Brabant, znw. o. Brabant; ook : de souvereine Raad van Brabant. Brabantsch, bnw. Brabantsch ; als znw., naam van eerie kleine munt. Ook in de vormen bramentsch, braemsch, bramsch, brabensch, brabinsch. Brabbelaer, -are, znw. m. Brabbelaar, suffer. Brabbelen, zw. ww. intr. Brabbeltaal uitslaan. Brabbelinge, znw. vr. i) Onzin, brabbeltaal. 2) gekijf. Brachiere, znw. vr. mv. (brachieren, britsieren, rzchieren). Een kleedingstuk dat onder den wapen gedragen werd, vest. -rok Brachs. Zie bras. Brade, braeye, bra, znw. vr. i) Kuit. 2) spier, vezel. $rade, in o g e n b r a d e. Wenkbrauw, wimper. $rade, znw. m. Gebraad, harst. Bradege , znw. vr. (wvla.). Braadvrouw, kokkin. Bradeketel. Zie braetkete1. Braden, braen, st. ww. — I. Trans. i) Braden, vleesch aan een spit of op een rooster. 2) levend verbranden, roosten, menschen ; verbranden, zaken. — II. Intr. i) Braden, gebraden worden. 2) branden, verbranden ; branden, van het gefolterde gemoed. 3) aanbakken, van bloed aan het lijf. 4) gaande zijn, broeien. Braden, znw. m. Houder van een gaarkeuken. Braderie, znw. vr. Gaarkeuken. Bradich, bnw. Vezelachtig, vezelig. Bradinge, znw. vr. Het braden. Braec. Zie brake. Braeye. Zie b r a d e. Braeccouter, znw. m. en vr. Braak liggend land. Braecmaent, bra(e)maent, braechmaent, znw. vr. en m. Juni. Braecvogel, znw. m. Lijster. BRANDESNOOT. Braem. Zie b r a m e. Braembere , znw. vr. Braambes, braam. Braembosch, znw. m. Braambosch. Braemdorn, -doren, znw. m. Braamstruik. Braes, znw. m. Zeearm ; Senle Joris braes, ook alleen braes, de Dardanellen, de Hellespont. Braetketel, brade-, znw. m. Braadketel. Braetpanne, znw. vr. Braadpan. Braetpot , znw. m. Hetzelfde. Braetspit, -vete, znw. o. Braadspit. Braetverken, -varken, znw. o. Braadvarken, speenvarken. Braetvleesch, znw. o. Gebraden vleesch. Braetworst, znw. vr. Braadworst, saucijs. Braeuwe, Braeuwen. Zie b r a u w e, -e n. Bragen, bregen, znw. o. Hersenen, brein. Bragenpanne, znw. vr. Hersenpan. Bragenwonde, znw. vr. Hersenwond. Brageren, braggeren, -eeren, zw. ww. intr. Pra len, een hoogen toon aanslaan. Bragman, znw. m. Bragmaan. Bras, bnw. i) Onbruikbaar, wrak. 2) brak, zout achtig, van water. Brae. Zie bracke. Brake, znw. vr. i) Het verbreken ; brake van vorewerden; vooral in samenstellingen, b.v. soen (soendine-) brake, vredebrake, gevangenisbrake e. a. 2) gebrek, gemis. Vgl. b e r s t e. 3) boete (oostmnl.); vgl. b r o k e. 4) misdaad. 5) een werktuig om iets te breken, vooral van vlas. 6) stuk, brok. 7) een werktuig om paarden vast te zetten die beslagen worden ; ketting, kinketting (van paarden) ; ook als sieraad. 7) verkoudheid, eig.: gebrek in de gezondheid. Brake, braes, znw. vr. Braakland. Braken, zw. ww. — I. Trans. i) Radbraken; raden ende breken, radebraken. 2) breken, braken, van vlas. 3) Zant braken, het bouwland ploegen doch onbezaaid laten om het rust te geven. 3) (uit)braken. -- II. Intr. i) Een aanval doen, eene bres trachten te maken. 2) woeden, aangaan. 3) nachtbraken, in de uitdr. waken ende braken ; b. met, met iem. op en neer gaan; met eene zaak als ondw., op ééne lijn gesteld worden. 4) misdoen tegen, zich vergrijpen aan (met aen). 5) braken, overgeven. Bracheit, znw. vr. Brakheid, ziltheid. Brachont znw. m. Hetz. als b r a c k e. Brakinge, znw. vr. Braking, het overgeven. Bracke, bras, bres, znw. m. en vr. Brak, speur hond; schoothondje, verklw. bracskijn, brecskijn. Brackenwint, znw. m. Hetz. als b r a c h o n t. Brackoen, brancoen, znw. m. Balk, steunbalk. Bramaent. Zie braecmaent. Brame, braem, znw. vr. i) Braamstruik; doorn; an die Brame bliven, met moeilijkheden of bezwaren te worstelen hebben, een noodlottig einde vinden. 2) vrucht van den braamstruik, braam; niet ene b., zoogoed als niets. Brames, znw. o. Een verboden mes. Bramensch, Bramesch, Bramsch. Zie b r a b a n t s c h. Brammen, zw. ww. intr. Brommen, knorren. Brandeel. Zie brand ereel. Brandel , znw. m. Brandijzer, haardijzer ; mis ook hetzelfde als b r a n d e r e e 1.-schien Branden zw. ww. — I. Trans. i) Verbranden. 2) branden, ijken, door inbranden merken. — II. Intr. Branden, in brand staan, ook : gloeien, branden van liefde, van begeerte. -- III. Onpers. Het brandet, er is brand; het branden over, de brand slaat over. Brander, brender, znw. m. i) Hij die brandteekens op iets aanbrengt; ijker. 2) brandijzer,. haardijzer, waarschijnlijk ook hetzelfde als bra nd e r e e 1. 3) brandstichter. Brandereel, branded, znw. m. Looden bal verbonden aan een riem, dien men zwaaide om daarmede slagen toe te brengen ; vgl. 1 o o t w a p p e r. Brandesnoot, zaw. vr. Gevaar, door brand ontstaan, -brand (niet „brandgevaar"). BRANDEWIJN. Brandewijn, brant-, znw. m. Brandewijn ; ook gebrande, gebarnde win en bernwijn. Brandewijnbarner, znw. m. Brandewijnstoker, -brander. Brandewi jnexcij s, znw. m. Accijns op den brandewijn. Brandich, bnw. i) Wat brandt, ook : wat de werking van vuur heeft, gezegd van venijn. 2) brandend, van koorts. 3) vurig, van liefde. Brandingen znw. vr. i) Het branden. 2) brandstof. Brandoen, znw. m. Toorts, fakkel. Branke, znw. vr. Tak, twijg. Brancoen. Zie b r a c k o e n. Brant, znw. m. i) Vuur, haardvuur ; root als een b., vuurrood ; enen den b. (dat.) leveren, iem. doen verbranden ; den b. steken aen of in iel; te brande doen, te vuur (en te zwaard) verwoesten; brand, het in brand staan van eene woning; ook als uitroep; roof ende b. stichten; roof ende (of) b. doen ; mort ende b. ; vgl. m o r t b rant, m o r tb r a n d e r. 2) geestdrift, gloed, hartstocht; van een persoon, hij of zij die de oorzaak is van den eenen of anderen gloed. 3) doodstraf door vuur of brandstapel, het verbranden van iemand. 4) brandstapel. 5) een brandend stuk hout, brandhout; swari als een b., zwart als een verkoold hout, als eene kool. 6) fakkel. 7) het recht om het huis van een misdadiger te verbranden. 8) wat door branden ontstaat: a) brandwond. b) brandmerk, ijkteeken, waarmerk; het inbranden van een merkteeken bij vee ten blijke dat dit op de gemeene weide mag worden gedreven; ook : de dag waarop dit plaats heeft. 9) smeltkamer voor edele metalen. io) brandvogel ; zie b r a n tv o g e 1. l i j het flikkerende wapen, het zwaard. Brantelle, znw. vr. Eene geijkte el, eene el met het brand- of ijkteeken. Brantgelt, znw. m. i) Geld gegeven aan hen die een brand helpen blusschee. 2) geld betaald voor het waarmerken van laken. Brantgeruchte, znw. o. en m. Brandgerucht, ingeval ; alarm dat ngeval van brand moet ge maakt worden. Branthake, -haec, znw. m. Brandhaak. Branthere, -heer, znw. m. Brandmeester. Branthette, znw. vr. Brandende hitte. Brantiser, znw. o. i) Brandijzer, haardijzer, waarop de brandstof op den vuurhaard gelegd wordt. 2) ijzer waarmede het eene of andere brandteeken wordt aangebracht. Branteamer, znw. vr. Smeltkamer voor edele metalen. Branteloche, znw. vr. en m. Brandklok. Brantladder, -ledder, -leder, -leer, znw. vr. Brandladder. Brantmeester, znw. m. i) Brandmeester. 2) beambte belast met het toezicht op domeingoederen op de Veluwe. Brantmure, -muer, znw. vr. Zijmuur, afzonder muur.-lijkeBrantredey znw. vr. Brandijzer, haardijzer. Brantroede, -rode, -rolde, znw. vr. Hetzelfde. Brantrucht, znw. vr. Hetz. als b r a n t g e ruchte. Brantsae, znw. m. Natte zak, om op den rug te leggen bij brandblussching. Brantsalve, znw. vr. Zalf voor brandwonden. Brantschat, znw. m. Brandschatting ; het geld gegeven tot af koop van brandstichting en plundering. --- Brantschatten. — Brantschatter, — -inge. Brantseil, znw. o. Brandzeil. Brantsilver, znw. o. Zuiver zilver. Brantsperringe, -Oaringe, znw. vr. Het blus schen of beteugelen van brand. Brants Tegel, znw. m. Brandspiegel. Brantstede, znw. vr. Plaats waar brandend hout wordt bewaard, kolk. Brantsteken, znw. o., Brantstekinge, znw. vr., Brantsticht , znw. o. Brandstichting. BREECBILE. ii 5 Brantstichten, zw. ww. intr. Brandstichten. — Brantstichter. — Brantstichtinge. Brantstoken, zw. ww. intr. Brandstichten. — Brantstoker. — Brantstokinge. Brantstorer. -sloorre, znw. m. Brandstichter. Brantstoor, znw. o. (m. ?). -- Brantstoringe, znw. vr. Brandstichting. Brantteken, ,;-lee/een, -teiken, znw. o. i) Het teeken der stedelij ke keuring van maten, gewichten enz., ijkteeken. 2) het loodje dat uitgereikt werd aan ieder die bij een brand was behulpzaam geweest. 3) brandmerk. Branttouw, znw. o. Touw dat bij een brand gebezigd wordt. Branttrappe, znw. vr. Brandtrap, stoep, plaats waar in de straat treden zijn aangebracht aan den waterkant. Branttroch, znw. m. Waterbak om bij brand te gebruiken, brandbak. Brantvlalnme, -vlam, znw. vr. Vlam van gestichten brand. Brantvogel, znw. m. Brandvogel, stormvogel, eene soort van meerkoet; verklw. branlvogelkijn, -tgen. Brantwere, -weer, znw. vr. en m. Brandblussching, brandweer. 2) middel of gereedschap tot blussching van brand. Brantweringe, znw. vr. Middel tot wering of beperking van brand. Bras, braes, brachs, braesge, znw. o. Vadem. Bras, znw. m. Rommel, boel, bras ; alle den bras. Brasdenier, znw. m. Braspenning. Brasem, braessem, bressem, breesen, znw. m. Brasem. Braseren, -eeren, zw. ww. tr. Aan metaal door branden eene goudkleur geven. Braspennine, znw. m. Braspenning, eene kleine zilveren munt ter waarde van io duiten. Brassage, znw. vr. Kosten van het maken der munten, percenten van den muntmeester. Brassen, brasschen, Brasseren (in de bet. i), zw. ww. intr. i) Slempen, zwelgen, brassen. 2) lawaai maken. Brassen, zw. ww. tr. i) Brouwen, eigenlijk en overdrachtelijk. 2) mengen, vervalschen. Brasser } znw. m. Slemper, brasser. — Brasseringe, Brassinge. Bran. Zie b r o u. Brauspiker,,.braeu-, breeu-, znw. m. Naam van een grooten spijker. Brauturf. Zie b r o u t u r f. Brauwe, braeuwe, znw. vr. Wenkbrauw. Brauwe, braeuwe, braze, znw. vr. Rand, kroonlijst. Brauwen. Zie brouwen. Brauwen, braeuwen, zw. ww. tr. i) De oog leden van jonge jachtvogels met naald en draad aaneenhechten. 2) een kleed zoomen, met borduursel of pelswerk versieren. 3) breeuwen, de kanten en naden van een schip dichtstoppen, kalfateren. Brawe. Zie b r a u w e. Brecht, bnw. Zie o n b r e c h t (onhelder). Brecht, znw. Zie v o r e b r e c h t (borstriem aan een zadel). Brede, breede, breide, znw. vr. Breedte. Breden, breeden, breiden, bereiden, breien, zw. ww. -- I. Trans. i) Verbreeden. 2) uitbreiden, uitzetten. 3) vergrooten, vermeerderen. 4) bekend maken. — II. Wederk. Zich uitbreiden ; neerstrijken. „hem neder breiden op die erde". — III. Intr. i) Breed of breeder worden. 2) zich uitbreiden. 3) bekend worden. Brederen, bnw. Van planken gemaakt, houten. Bredewege (eene plant). Zie w e g e b r e d e. Bredinge, breid-, znw. vr. Verbreeding, vergrooting. Breef. Zie brief. Breeebile, breke-, brec-, znw. vr. Breekbijl, breekijzer. BREECISER.116 Breeciser, brec-, znw. o. Breekijzer. Breeches, breemes, breemmes, znw o. Hakmes, wiedmes, snoeimes. Breecnisse. Zie brekenisse. Breocsem. Zie b r e x e m. Breecster, znw. vr. Verbreekster, schendster; b. der even (wet). Breemse, bremse, inw. vr. Naam van een insekt, thans : paardevlieg, in het zuidndl. der middeleeuwen: sprinkhaan of kever. Breeschen. Zie b r i e s c h e n. Breesem. Zie brasem. Breet, breit, bnw. i) Breed. 2) wijd, ruim; ook van tijdsbegrippen : „langer dan enes lijf breet is". 3) groot, machtig; hem van talen b. maken, een groot woord hebben. 4) in de uitdr. b. maken, werden, bekend maken ; verbreid worden. Breet, breit, bijw. z) In de breedte, b. ende lanc, over b. ende over lanc, in de breedte en in de lengte, geheel en al. 2) verre, wijd ; bi ende breet, heinde en ver. Breetachtich, bnw. Een weinig breed. Breetheit, znw. vr. i) Breedte. 2) voornaam heid, aanzien. Breetschouderich, bnw. Breedgeschouderd. Breetvlakes, bijw. In de breedte (oostmnl.). Breetworm, breit-, znw. m. Padde. Breexem. Zie b r e x e m. Bregen. Zie b r a g e n. Brefrge enz. Zie b r u g g e. Breide. Zie b r e d e. Breidel, znw. m. i) Toom, teugel; verklw. brei palfenier; enen bi den-delkijn ; geselle ten breidele, breidele nemen, iemands paard leiden; sinen b. bi/en, op zijn gebit knabbelen, met zijn figuur verlegen zijn ; een enen b. cuwen, op een gebit (moeten) bijten, eene bittere pil slikken; enen b. te sinen monde doen, een wacht voor zijn lippen zetten. 2) hoofd stel. — Breidelmaker. Breideldief, znw. m. Hij die een „breidel" gestolen heeft (uit de gesch. van Brandaen). Breidelen, zw. ww. tr. i) Breidelen, een paard. 2) beteugelen. Breidelingen znw. vr. Beteugeling. Breiden, -inge. Zie b r e d e n. Breiden, (st. en) zw. ww. tr. Weven, vlechten. Breieren, -eeren, zw. ww. vr. Eene bewerking van het laken, appreteeren. Vgl. b r i ë r e n. Brein, znw. o. Hersenen. Vgl. b r a g e n. Breinwonde, znw. vr. Hersenwonde. Brec, znw. o. i) Gebrek. 2) in samenstellingen, het breken, braak. Vgl. h u u s b r e c. Brecbile, znw. vr. Hetz. als b r e e c b i 1 e. Breker znw. vr. i) Gebrek, ook : gebrek aan iets. 2) behoefte, gemis. 3) vergrijp. 4) boete. Brake, znw. vr. Braakland. -brake, znw. m. Breker. Zie 1 a n t b r e k e. Brekelijo, breec-, brec-, bnw. i) Breekbaar. 2) in gebreke, schuldig aan overtreding van een rechts. voorschrift; schuldig in het algemeen. 3) enen b. zijn, iemand ontbreken ; met veranderd onderw.: te vorderen hebben. 4) wat kan verbroken worden. Brekelijcheit, breckeljcheit, znw. vr. Breekbaarheid, zwakheid ; ook : zwakheid van het vleesch. Breken, st. ww. — I. Trans. i) Breken, klein maken : a) breken ; benninc b., een zinnebeeld bij sommige overeenkomsten, b. v. bij een huwelijk. b) stampen, fijn maken. c) scheuren, rukken. d) afbreken, vernielen; een hues b., ene borch b., ter neder b., in stukken breken. e) enes lede b., enen b., iemand radbraken. Vgl. r a d e b r e k e n, -braken. f) die helle b., de poorten der hel openbreken (van Christus bij de nederdaling ter helle). g) in het klein verkoopen, smaldeelen. li) enes sin b. no maken, geen invloed hebben op iemands geest. i) lent b., bewerken, aanbreken. k) een bedde b., er op gaan liggen. 1) visch b., van de ingewanden ontdoen en kerven. m) noten b., coloratuur zingen. n) laken b., BREUWEN. laken snijden. o) enes ogen b., iemand dooden, doen sterven. j5) zonder uitgedrukt voorwerp (lans), steekspel houden ; steken ende b. q) zonder uitgedrukt voorwerp (bank), failliet gaan. 2) vernietigen, te niet doen : a) eene belofte verbreken of schenden, ' haar niet vervullen, b) krachteloos maken, verijdelen. c) zondigen tegen ; ee b., echt breken. d) een einde maken aan iets, zoowel : staken als : doen staken. e) van woorden, taal enz., ze inhouden; ook: die van een ander doen staken, iemand tot zwij gen brengen f) vuur, blusschen. g) storen, in de war brengen, gepeins. h) dat minste metten swaersten b., de lichtste straf vervangen door eene zwaardere, in evenredigheid met de misdaad. 3) bedwingen, den tegenstand breken ; een wort ute enen b., er een woord uitkrijgen; van (fegen) enen ene bede b., van iem. de vervulling van een wensch afpersen. 4) voor den dag brengen; eig.: doen aanbreken. 5) als rechtsterm,. verbeuren, boetvallig worden; vhf marc b., ter stat behoef r o pont b. 6) als heraldische figuur. Een wapen breken, een reeds bestaand wapen wijzigen door de kleuren of het getal der figuren te veranderen of er nieuwe bij te voegen. — II. Wederk. i) Zich dwingen, zich ergens toe zetten. 2) zich losrukken, zich verwijderen (met van). — III. Intr. i) Breken ; van het hart gezegd, als gedacht gevolg van sterke aandoeningen, van rouw, van vreugde ; doorbreken, van zweren ; stuk stooten, van schepen ; schipbreuk lijden, van schepelingen. 2) met in, inbreken, zich met geweld den toegang verschaffen. 3) ophouden: a) een einde nemen. b) met iets ophouden (met van). c) te niet gaan. d) van woorden, gesmoord, niet geuit worden; in de keel blijven zitten. 4) afnemen, zwakker worden ; ook : afnemen, van de maan. Vgl. w a n e n. 5) ontbreken, te kort schieten, ook met den datief van den persoon; Bonder b., zonder mankeeren. 6) aan het licht komen; ontstaan; van geheimen, uitlekken. 7) uitbreken ; in weene b. 8) onrecht doen. 9) zich verheffen, van de golven. Breker} znw. m. t) Hij die breekt, in het bij zonder hij die visch van ingewanden ontdoet en kerft. 2) inbreker. Vgl. 1 a n t b r e k e r. 3) hij die iets schendt of tegen iets zondigt; breker van den rechte. Vgl. e e b r e k e r. 4) een werktuig om te breken of klein te maken; breekijzer, mortier. Brekersche. Zie eebrekersche. Brekich, bnw. Schuldig, misdadig. Vgl. e eb r ekich. Brekinge znw. vr. i) Breking, het klein maken van iets. 2) ban kbreuk. 3) het verbreken of schen den van iets. Vgl. e e b r e k i n g e. 4) braking. Breclser, -isen. Zie b r e e c is e r. Brecken, zw. ww. tr. Breken. Brem. Zie bremme. Brems. Zie bremme. Breme bremme, znw. vr. Traliedeur. Bremelse. Zie brewelse. Bremen, zw. ww. tr. Boorden, omranden. Bremen. Zie b r e m m e n. Bremme, brimme, brem, breme, znw. m. Brem, ook als verzamelwoord : bremstruiken, doornstruiken. Bremmen, brimmen, bremen, breimen, zw. ww. intr. i) Brommen, grommen. 2) loeien, van den leeuw en andere dieren. Bremse. Zie breemse. Brender, znw. m. Brandstichter. Brengen. Zie b r i n g e n. Breschen, zw. ww. intr. Brieschen van woede. Brese, znw. vr. Kool, vuurkool. Bresem. bresen. Zie b r a s e m. Bresil, brisiel, znw. Brezielhout; als roode verf stof gebezigd. Ook breselie-, bresiliën-, briseliënkout. Bret, znw. o. i) Bord, tafel, plank. Vgl. b e r t. 2) speeltafel, speelbord. 3) bord om aalmoezen op te halen, schaal. Brete, bretle, brute, znw. vr. Aardkluit Brouwen. Zie b r a u w e n. BREVIER. Brevier, bruvier, znw. o. Gebedenboek, brevier, getijdenboek. Brewelse, znw. Voor *bremelse. Rand, boord, vooral: van bont. Brexem, breexem, breecsem, znw. m. Braak, doorbraak in een dijk. Vgl. i n b r e x e m. Bri, brie, znw. m. Brij ; in den bri comen, het vet van den ketel krijgen. Brichiere. Zie b r a c h i e r e. Bride, znw. vr. Brigitta, Brecht. Brieden, zw. ww. tr. Brouwen. Brieder, znw. m. Brouwer. Brief, breef, znw. m. ; verkleinw. briefkm, brievekijn. z) Brief. 2) schrift, opschrift. 3) opschrijfboek; der vorders b., het geschiedboek; b. van den jbaradise, boek des levens ; enen langen b., tellen, een lang verhaal doen ; in waren brieve, in waarheid, zoo waar als in een boek ; sonder b., zonder geschreven schrift voor zich, uit het hoofd; in enen b. slaen, op eene lijst staan, gerekend worden tot eene bepaalde soort ; in énen brieve schriven, tot dezelfde soort rekenen. 4) schriftelijke akte; roomsche b., pauselijke brief of breve; slapende b., verjaarde titel; die oudste brieve (rechten) hebben; brief jlacaert, plakkaat; b. van gelove, geloofsbrieven ; b. van state, staatsstuk ; segele ende b., een gezegelde akte. Vgl. ban-, hilics-, schepen -, dage -, vange-, statbrief e. a. Brief , bnw. Kort, kortaf. Briefbode, znw. m. Brievenbode, hij die iem. eene schriftelijke tijding brengt. Brief busse p breef-, znw. m. en vr. Doos of bus, waarin een bode brieven draagt. Briefdrager, znw. m. Bode. Vgl. b r i e f b ode. Briefgelt, znw. o. Kosten eener akte. Brieflesinge, znw. vr. Vonnis tot inbeslagneming na kennisneming der schepenbrieven. Briefl}j o, bnw. Schriftelijk. Briel, znw. m. Plein, markt. Groene b., houtbriel. Brieren, -eeren, -ieren, zw. ww. tr. Ook bri gieren, breyeeren. Naam van eene bewerking van laken, pappen. Brieschen, breeschen, brisschen, brischen, zw. ww. intr. i) Brieschen, brullen, huilen, van dieren en booze geesten. 2) brieschen van woede. 3) schallen, van muziekwerktuigen. Brieschinge, brischinge, brisschinge, breesschinge, znw. vr. i) Geloei, gebriesch. 2) het brieschen van woede. Briete, znw. vr. Aardkluit, turf kluit. Vgl. b r e t e. Brieven, zw. ww. tr. i) Schrijven, opschrijven. 2) voorschrijven. 3) mededeelen. Briever, znw. m. Schrijver, geheimschrijver. Brigandine, znw. vr. Eene soort maliënkolder. Brigant , znw. m. Lichtgewapende soldaat; mv., onordelijke, in der haast samengeraapte manschappen. Brigge. Zie b r u g g e. Bricke, brike, znw. vr. Tichelsteen, brik. Ook bricsteen. Bril , znw. m. i) Bril. 2) bril van het geheim gemak. Brillen, zw. ww. tr. Bedriegen, misleiden. Briman znw. m. Brabantsche zilveren munt. Brimeel, znw. o. Brijmeel, meeldenbrij. Brimme. Zie b r e m m e. Brimmen. Zie b r e m m e n. Brindel, znw. m. Pak, bundel. Brine, br jn, znw. vr. Pekel. -bringer -brenge, znw. m. Brenger. Vgl. a e n brenge. Bringen, brengen, zw. onr. ww. tr. i) Brengen, medebrengen ; dat Si brochien, hetgeen zij (strijders) meebrachten (in den strijd), d. i. het leven ; ten hoochsten b., (een goed) aan den meestbiedende ver een, brengen op of tot iets ; met op,-koopen ; met(iemand) tegen een ander ophitsen ; met van, afbrengen, verwijderen ; met om, berooven; te voren b.: a) aanbrengen, zaken; voorbrengen, personen. b) voor den geest brengen. c) aan het verstand bren- BROEDEN. "7 gen ; vore hem b., meebrengen, aanbrengen ; te borde (berde) b., te voorschijn brengen ; met een voltooid deelwoord : gedragen (gedregen) b., iets brengen dat men draagt, met iets komen aandragen ; cleder aengedragen b., kleeren aan hebben; enen slack gedragen b., een slag toebrengen; geleit (geleel) b., meebrengen, aanbrengen ; gevoerl b., meebrengen, meevoeren ; gedreven b., opjagen, voortdrijven ; gejagel b., hetzelfde ; gerovel b., als roof meebrengen ; gevaen b., gevankelijk brengen ; bescreden, gereden b., komen aanrijden op (een paard) ; gelrecl, gelogen b., met een wapen als obj., komen met uitgetrokken zwaard, met gevelde lans of speer; verheven b., opheffen, een wapen ; gewaeit b., iemand plotseling bij een ander brengen. 2) in een zekeren toestand brengen ; donker b., verduisteren ; mare b., verbreiden ; in dien b., in eene zekere stemming brengen ; met vruchie b., bevruchten; ie manna b., uithuwelijken; te dwase b., verdwazen, in de war brengen ; te gelde b., te gelde maken ; ter dool b., de oorzaak van iemands dood zijn, ook iem. doen sterven (niet als thans van een gerechtelijken dood) ; met een onvolt. deelw., gelovende b., doen gelooven; gaende b., aan den gang maken; slaende b., tot staan brengen ; wel slaende b., in een goeden toestand brengen. 3) als rechtsterm, tegenover iem. bewijzen. 4) aanbrengen, berichten. 5) doorbrengen, slijten, tijd. 6) medebrengen, doen vermoeden, met eene zaak als ondw. 7) voortbrengen, baren, opleveren; ter werelt b. 8) medebrengen bij de geboorte, ge boren worden met (iets). Bringer, brenger, znw. m. r) Brenger ; der valscheit b., verspreider van valsche geruchten. 2) bode, eig. „brenger van brieven". Bringersche, -se, znw. vr. Brengster. Brinc, znw. m. Rand, grasrand ; ook : grasveld, plein, marktveld (oostmnl.). Brinesprake, znw. vr. Plechtige behandeling eener zaak op den brink. Brinetijns, znw. m. Pachtgeld van een brink, het geld dat men betaalt voor de vergunning om er vee te laten grazen. Brinnen , st. ww. intr. i) Branden, in gloed staan ; het brinnet, er is brand. 2) flikkeren, gloeien. Brischen. Zie brieschen. Briselen, zw. ww. — I. Trans. Stuk maken, fijn maken. — II. Intr. Stuk gaan. Briselie. Zie bresi1. Briselinge, znw. vr. (Brood)kruimels. Briselpepere, znw. m. Fijne peper. Brisprakich, bnw. De letter r of 1 niet goed kunnende zeggen, brijende of brouwende. Brisschen, Brisscen. Zie b r i e s c h e n. Brisure, znw. vr. Breuk, schaard ; knak of nadeel, iem. toegebracht. Britaensch, bnw. Britsch. Britser znw. vr. Damschijf. Britse, brits, znw. vr. i) Doekspeld. 2) plaat, borstplaat, misschien ook : armplaat of armring. Britse , brits, znw. vr. Latwerk, ook : scherm. — Britsenmaker. Britse!, znw. m. Een hard gebak. Britsier. Zie b r a c h i e r e. Broche. Zie broke. .Brode, broede, znw. vr. Jus, vleeschnat. Brodegoom. Zie b r u d e g o o m. Brodecneeht, brool-, znw. m. Knecht die bij iem. in den kost is ; inwonende bediende. Brodeloos , bnw. Zonder brood, zonder voedsel. Broden, zw. ww. tr. Iemand den kost geven of iem. in den kost hebben. Brodet. Hetz. als b r o d i c h. Brodich, bnw. ; brodich onecht, gesinde, gesinne, huusgesinde, dienaar. Hetz. als b r o d e c n e c h t. Broeden, broeden, broeyen, zw. ww. — I. Trans. i) Uitbroeden, als znw., broeding. 2) koesteren, ver vermeerderen. — II. Intr.-zorgen. 3) aankweeken, i) Broeden, jongen telen en opkweeken, ook van 118 BROEDER. bijen. 2) broeien, van hooi. 3) broeien, in het geheim werken. Broeder, brodèr, brueder, broer (vgl. „c r u u sbro er" naast ,,cruusbroeder"), znw. m.; ver broederkijn, broderkijn. i) Broeder, geheel b.,-kleinw. b. van gehelen bedde, volle broeder; van de kinderen van een regeerend stamhuis, prins ; die joncste b. van Brabant; van zaken ; des woekers b., iets dat met woeker gelijkstaat; jenninc penninges b., hetz. als p. p. g e 1 i k e, penning pennings gewijze. 2) ambtsbroeder. 3) ordebroeder, kloosterbroeder; minderbroeder, cellebroeder. 4) lid van eene corporatie. 5) broeder, naam van den laagsten rang in eene geestelijke ridderorde. 6) hij die in een liefdadigheidsgesticht wordt opgenomen. 7) gezel, gelijke. 8) medemensch, naaste. Broederdeel, znw. o. Het aan Tederen broeder toekomend deel eener erfenis of nalatenschap. Broederkint, znw. o. Broederszoon; mv., broers. kinderen. Broederljc, broder-, bnw. Broederlijk. Broederlijcheit, broder-, znw. vr. i) Broederlijke liefde. 2) broederschap. Broederlike, breder-, bijw. Broederlijk. Broederschap, breder-, brueder-, znw. vr. en o. Broederschap, iedere corporatie, geestelijk of wereldlijk; ook : het lidmaatschap daarvan. Broederscheiding-e, znw. vr. Boedelscheiding tusschen broers en zusters; met b. gedeelt, als het ware bij erfenis tusschen verschillende personen verdeeld. Broederslachtich, bnw. Schuldig aan broeder moord. Broedersone, breder-, -soon, Broerszoon, neef. Broedse, broedze (broche). Zie b r o k e. Broedtijt, brued-, znw. vr. Broedtijd. Broeyen, broyen, broen, zw. ww. — I. Trans. Branden, schroeien, met kokend water begieten, broeien. — II. Intr. Geroosterd worden, in de hel. Broeyingea broyinge, znw. vr. Broeiing, zenging. Broec, brozc, brouc, bruec, znw. o. en m. Moe ras, poel; laag land, weiland ; dat lhelsche b., het helsche moeras, de hel. Broec, brouc, broeke, znw. vr. Broek. Broecachtich, bnw. Moerassig, laag gelegen. Broecaren, znw. m. Moerasarend, purpervogel. Broecdijc, brouc-, znw. m. Dijk om een broek. Broeke. Zie b r o e c, 2de Art. Broeke. Zie broke. Broeken, zw. ww. tr. Zie b r o k e n. Broeker brouker, znw. m. Bewoner van een „broek" of laag land. Broekete, znw. o. Moeras ; moerassig land. Broecgordel, znw. m. Broekriem. Broecgras, znw. o. Gras dat bij water groeit. Broecgrave, broic-, -greve; Broechere, -heer; Broechoeder, znw. m. Opzichter over een broek of mersch. Broeclant, broke-, znw. o. Laag, moerassig land. Broecljjc, bnw. Moerassig. Broeclhsch, broic-, -luesch, -lissche, znw. o. Moe raslisch, rietgras. Broecmergelen, zw. ww. tr. Met mergel mesten. Broecriem, bruec-, -rieme, znw. m. Broekriem, gordel. Broecriet, broic-, znw. o. Riet. Broecsch, bnw. Moerassig. Broecslacke, broic-, -slecke, znw. vr. Slak. Broectiende, rnw. vr. Tiende van broekland. Broelgeren, ieren, zw. ww. tr. Ingewikkeld - maken, bederven ; die saken broelgieren. Broom, broum, znw. m. Schuim, broes. Broom, brom, znw. m. Brem. Broemaent, znw. m. en vr. Juni (limb.). Broen. Zie broeden en broeyen. Broenelde, znw. vr. Ver Broenelden strate, de melkweg. Broer. Zie broeder. BROOT. Broese. Zie b r o s e n. Broeseme. Zie broseme. Broet, znw. o. i) De jongen van vogels, gebroed. 2) broeding. 3) sin b. leggen in, zijne eieren leggen in (een nest) ; zich een vast verblijf kiezen. Broetent, bruedant, znw. vr. Broedeend. Brostgans, bruet-, znw. vr. Gans die op eieren broedt of jonge kuikens heeft. Broethenne, bruet-, znw. vr. Broedhen. Broetsel, znw. o. Broedsel, gebroed. Brogge. Zie b r u g ge. Broc, znw. m. Ook brocke, znw. vr. Afgebroken stuk, vooral van eten ; stuk dat niet door het keelgat kan. Brocaet, brockaet, znw. o. Een met goud of zilver geborduurd plechtgewaad. Brokachtich. Zie b r o o c a c h t i c h. Broke, broeke, broocke, brueke, znw. vr. I) Breuk, scheur, spleet. 2) bankbreuk. 3) inbreuk op anderer rechten, misdrijf. 4) ondeugd, gebrek. 5) boete. 6) verbeurdverklaring. Broke, znw. vr. Borduurwerk, patroon, werkje. Broke, broche, brootse, brootze, bruise, brutsche, bruetse, brossche, znw. vr. i) IJzeren haak, stok met een ijzeren punt, breekijzer. 2) als sieraad gedragen haak, speld ; misschien ook : armring, halsring. Brokeachtich. Zie b r o o c a c h t i c h. Brokeij]c, breuk-, bnw. i) Breekbaar, buigbaar. 2) strafbaar. Brokeloos, bnw. Niet straf baar, straffeloos. Broken, broocken, broeken, brueken, bruecken, zw. ww. — I. Trans. i) Breken, buigen, een voor vermurwen, het gemoed. 2) kappen, boomen.-werp ; 3) schenden, een gebod. 4) verbeuren, eene boete. — II. Intr. Inbreuk maken op anderer rechten, misdoen. Broker, broeker, znw. m. Overtreder der wet. Brokevellich. Zie b r o o c v e l l i c h. Brokich, broockick, broekich, bruekich, breukich, bnw. In gebreke ; misdadig; als znw., overtreder. Brokigen, zw. ww. intr. Hetz. als b r o k e n, 2). Brocke. Zie b r o c. Broeken , zw. ww. tr. Brokkelen, inbrokken. Brom. Zie b r o e m. Bronie, znw. vr. i) Borstharnas (?). 2) broek. Brons, znw. m. In bronc : i) In somberheid, met neergeslagen oogen. 2) deftig, fier ; in b. sitten, zich op een afstand houden. Bronken, zw. ww. intr. i) Pruilen. 2) fier zijn, snorken ; van paarden, hoog draven. Bronst, brunt, znw. vr. Brand, gloed. Brooc. Zie broke. Broocachtich, broke-, bruec-, -echtich, bnw. Hetzelfde als b r o k i c h. Broocedich, -eedich, bnw. Meineedig. Vgl. e e tbrokich. Broocmeester, breuc-, znw. m. Boetmeester, hij die belast is met het straffen van vergrijpen en het innen der daarop staande boeten ; bij feesten, ceremoniemeester. Broocvellich, broke-, breuc-, bnw. Boetschuldig, boetvallig; als znw., overtreder van wet of voorschrift. Broosch, broesch, brosch, bnw. i) Breekbaar, broos. 2) zwak van karakter. 3) vol verleiding, van de wereld. Brooscheit, broosscheit, znw. vr. i) Breekbaarheid ; onzekerheid (van een borgtocht). 2) zwakheid, in zedelijken zin. Broosscheljjc, -ike, bnw. en bijw. Zwak, licht verleidbaar. Broosschelijoheit, znw. vr. Zwakheid, zoowel van het lichaam als van den geest. Broot, brot, znw. o. i) Brood, als benaming van verschillende uit meel gebakken spijzen; brood, pastei; verkleinw. brodekijn, broodje, stukje brood; heerenbroot, fijn brood ; cramicbroot ; tarwebrood; roggenbroot, weitenbroot, tarwenbroot , satheit des broots, brooddronkenheid ; der engelen b., Christus. BROOTATE. 2) de kost, levensonderhoud ; b. ende bier, eten en drinken; om b. geen, b. bidden, b. soeken, zijn brood verdienen met bedelen ; enes b. eten, door iemand onderhouden worden, zijn brood eten ; mitten brode liën, huylen ende , flateren, iemand naar den mond praten ; in enes brode siin, bij iemand in den kost zijn; van dienstbaren; ook van minderjarigen ; ute sloten brode doen, meerderjarig verklaren; an, in, sin, enes b. comen, het middagmaal gebruiken, vooral van hen die bij iemand in dienst zijn. 3) suikerbrood. 4) boedelgemeenschap. Brootate, znw. m. Kostganger, vooral inwonende bediende ; ook brootatick cnecht. Brootassise, -asijnse, znw. vr. Accijns op het brood. Brootbagaert, znw. m. Leekebroeder die met bedelen den kost verdient. Brootbaeker, znw. m. Brootbakker, bakker. Brootbane, znw. vr. Broodstal, de bank op de markt waarop brood werd verkocht. Brootbedelaer, Brootbidder, znw. m. Bedelaar. -- Brootbidster, biddester, znw. vr. Brootbiddinge, znw. vr. Het bedelen, bedelarij. Brootdisch, znw. m. Hetz. als b r o o t b a n c. Brootdragerl znw. m. Broodbakkersknecht, broodbrenger. Brootdronken, bnw. Broodbronken. Brootdronkensohap, znw. vr. Brooddronkenheid. Brootganger, znw. m. Bedelaar. Brootganc, Bange, bnw. Om brood gaande, doodarm. Broothere, -heer, znw. m. Heer, meester, vooral met betrekking tot bedienden; hij die aan iemand den kost geeft. Broothuus, znw. o. Gildehuis der bakkers. Brootjong, znw. m. (?). Een broodmes zonder scherpe punt. Brootcamere, znw. vr. Kraam in de hal waarin brood verkocht werd. Brootenecht. Zie b r o d e c n e c h t. Brootoorn, -coren, znw. o. Graan waarvan brood wordt gebakken, rogge, tarwe. Brootcorf, znw. vr. i) Broodmand. 2) reistasch. Brootliede, -lade, znw. m. mv. Zij die van aal moezen leven. Brootlinc, znw. m. Bediende, kostganger. Brootmaker, znw. m. Broodbakker. Bro otmeester, znw. m. Hetz. als b r o o there. Brootmes, brood-, znw. o. Broodmes. Brootsac, znw. m. Bedelzak; verklw. brootsacskijn. Brootsehapra, znw. Broodkast (16de eeuw). Brootse. Zie b r o k e. Brootspise, znw. vr. Brood. Brootstal, znw. m. Hetz. als b r o o t b a n e. Brootstede, znw. vr. Plaats waar het brood wordt bewaard. Brootsuker, znw. o. Suikerbrood. Brootsusterhuus, znw. o. Oude-vrouwenhuis. Brootteken, -leyken, znw. o. Merkteeken op brood. Brootwage, znw. vr. Het bij verordening voor geschreven gewicht van het brood. Brootweger, znw. m. Broodweger, keurmeester belast met de zorg voor het nakomen der bepalingen betreffende het brood. Brootwicht,. znw. o. Broodgewicht, de door de stedelijke regeering geijkte gewichten voor het brood. Brootwinninge, znw. vr. Broodwinning. Brosem, broseme, brosme, znw. vr. (Brood)kruimel. Brosen, broesen, znw. vr. mv. Laarsjes, schoen es ; verkleinw. broseken. Brot. Zie broot. Bron, znw. m. Brouwsel. Brouaedse, bruwaet, znw. o. Eene zoutsoort, zout van Brouage (bij La Rochelle). Brouduer, -ure, znw. Borduurwerk. Brouet. Zie brouwet. Brougetouwe, brouwe-, znw. o. Benoodigdheden voor het brouwen. BRUKE. "9 Brougewande, brouwe-, -gewant, znw. o. Al wat men voor het brouwen noodig heeft. Brouhuus , bru-, znw. o. Brouwerij. Brouketel, bru-, znw. m. Brouwketel. Broustis, znw. m. Accijns op het bier. Brouster, brouwesler, znw. vr. Bierbrouwster. Broususter, znw. vr. De kloosterzuster, belast met het opzicht over de brouwerij. Bronti brouwet, znw. o. Brouwsel. Broute, znw. vr. Hetzelfde. Broutouwe , brouwe-, znw. o. Zie b r o u g e to u w e, Brouturf, brau-, bru-, -torf, znw. vr. Turf voor de brouwerijen. Men onderscheidde brauturf en bruturf. Bronwen, brauwen, bruwen, st en zw. ww. tr. i) Brouwen ; enen (datief) bier brouwen, een plan beramen of smeden ten nadeele van een ander, ook met verzwijging van het obj. bier. 2) beramen, over. leggen ; veroorzaken, in de hand werken. Brouwer, brauw-, bruw-, znw. m. (Bier)brouwer. Brouwergelt, brauwer-, znw. o. Bieraccijns. Brouwererilde, znw. vr. Brouwersgild. Brouwerie, znw. vr. x) Brouwerij. 2) het smeden van snoode plannen. Brouwersenape, znw. m. Brouwersknecht. Brouwet, , brouet, bruwet, bruët, znw. m. of o. Vloeibare spis, bouillon; aftreksel. Brouwet. Zie b r o u t. Brouwette, bruw-, znw. vr. Kruiwagen, stortkar. Bronwetten brawette, buette, znw. vr. Klokpan, groote breede dakpan. Brouwige, -ege (wvlaamsch). (Bier)brouwster. Bru znw. m. i) Brouwsel. 2) brij, soep, pap. elen, zw. ww. intr. Bobbelen, borrelen. Brucht (borclht). Zie v o r e b r u c h t. Brude. Zie b r o d e. Brudegome, brode-, -goom; brudecome, -corn, Brabb znw. m. Bruidegom. Bradecleet. Zie bruutcleet. Brudecom(e). Zie brudegome. Brudelen, zw. ww. tr. Tooien als eene bruid. Bruden, zw. ww. tr. Tot vrouw nemen; eene vrouw beslapen, gemeenschap met haar oefenen. — Brudinge, Breder. Brueder, bruder. Zie b r o e d e r. Brueke, Broeken. Zie b r o k e, b r o k e n. Brnekich. Zie brokich. Bruel. Zie bruut. Bruet. Zie b r o u w e t. Brugge, brigge, bregge, brogge, znw. vr. i) Brug; verkleinw. bruggeskijn, bruchskin. 2) brug op een schip. 3) brug om eene dakgoot te dragen. 4) staaf die twee tegenovergestelde punten aan de bovenzijde van eene maat verbindt. Vgl. (o n) g e b r u g g e t. Bruggegelt, bruch-, znw. o. i) Bruggegeld, tolgeld voor het overgaan eener brug, of ook : het geld betaald voor het pachten eener brug. 2) brug hoofdelijke omslag voor het onderhoud der-belasting, bruggen in een waterschap. Bruggehuuskip n, - huesken, znw. o. Brugwachtershuisje. Brugg emeester, brug-, breg., -meister, znw. m. i) Opzichter over de bruggen in een waterschap. 2) brugwachter. Bruggenhovet, -koot, znw. o. Bruggenhoofd. Bruggenagel, znw. m. Lange spijker. Bruggeslach, znw. m. Omslag voor de kosten eener nieuwe brug. Bruggestoc, brick-, znw. m. Smal bruggetje voor voetgangers. Bruggewachter, bruch-, znw. m. Brugwachter. Bruggewater, znw. o. Het water in eene brug gesloot, dat verpacht werd voor visscherij. Bruhuus. Zie brouhuus. Bruy, bnw. Bedorven, van haring; bruyharinc. Bruisen, zw. ww. intr. Bruischen, gisten. Bruke, znw. vr. of m. Gebruik; not ende bruke, vruchtgebruik. BRUKEN. 120 Bruken, bruiken, zw. ww. tr. i) Gebruiken, zich bedienen van : laten b., laten uitoefenen, niet belemmeren in de uitoefening van iets; enen laten b., iemand laten doen wat hij wil, ook iemand „sinen wille" laten doen. 2) genieten. 3) land in gebruik of in huur hebben. 4) in het klein verkoopen, slijten. Bruker, bruiker, znw. m. i) Hij die goed van een ander gebruikt als pachter, het huurt, of krachtens een anderen titel. 2) hij die in het klein verkoopt, slijter. Brukinge, bruikinge, znw. vr. Gebruik.' Bruliede. Zie b r u u t l i e d e. Brullen, ZW. ww. intr. Brullen, ook van geluiden van andere dieren, b.v. van een hond. — Brullinge. Brulocht, bruut-, bruul-, brul-, -lucht, -loft, brulft, znw. vr. Huwelijksfeest, trouwplechtigheid, bruiloft, huwelijk; b. houden, maken, doen, driven, bruiloft houden. BrulochtelI jee -loclhtel jc, bnw. Echtelijk, huwelijks-. Brulochten, -loften, zw. ww. tr. Trouwen, in den echt verbinden; ook : zich in den echt verbinden (intr.). Brulochtich, -loftich. Zie b r u 1 o c h t e 1 ij c. Brulochtsbedde , brulofts-, znw. o. Bruidsbed. Brulochtsgordel, brulofis-, znw. m. Maagden gord el. B nlochtshuus, brulofts-, -huys, znw. o. Huis waar eene bruiloft gehouden wordt. Brulochtscleet, znw. o. Bruiloftskleed. Br ulochtsman, znw. m. Hofmeester, ceremo nieme ester. Bruloohtsliet, bruloft-, znw. o. Bruiloftslied ; ver bruloehtliedekn, bruloftlieken. -kleinw. Brulochtsane, bruloft-, znw. m. Hetz. als b r u lochtsliet.- Brumese. Zie breemse (bremse). Brunuue1, znw. o. of m. Bremstruik. Brammen. Zie b r o m m e n. Brun. Zie bruun. Bruneelkijn, brune-, znw. o. Eene brunette. Brunelle, znw. vr. Eene geneeskrachtige plant, bruinelle. Brunen, zw. ww. — I. Trans. Bruin maken. — II. Intr. Bruin worden of bruin zijn. Bruneren, zw. ww. tr. Glanzen, polijsten. Brunet , znw. o. Eene fijne donkerkleurige stof. Brunicheit, znw. vr. Donkerheid, van kleur. Brunken. Zie bronken. Brusch, brusc, brusk, znw. m. Struikgewas, tak -kebossen. Bruschaert , znw. m. Schuimwijn. Bruschen, bruiseken, brusschen, bruisen, zw. ww. intr. i) Bruisschen, schuimen ; bruschende won. 2) stormen, van den wind. Bruselacht, bnw. Brusselsch. Vgl. b r u u ns1acht. Bruseliën, znw. mv. Vruchten waarvan zoowel de kern als de schors gebruikt kan worden. Brasen , bruysen, zw. ww. intr. Slempen, brassen. Brusselen, *brisselen, zw. ww. tr. Tot gruis of kruim maken. BrutSe, bruetse, bruische, Zie b r o k e (b r o c h e). Bruturf. Zie bij b r o u turf. Brnnclant, bruyc-, znw. o. Huurland, land dat men in pacht heeft. Bruucsam, bruycsaem, bnw. Bruikbaar. Bruncware, bruyc-, -ware, -were, znw. vr. i) Het gebruik of bezit van landen, huizen enz., in tegenstelling met den eigendom. 2) de have, vooral: de levende have waarmede iem. landbouw drijft, ook : de hoeve zelve, bruiker (in de iade eeuw). Brunewarer, bruyc-, -weerre, -waerder, znw. m. Bezitter, huurder. Brunoweeh, bruyc-, znw. m. Een geschikte weg, weg geschikt voor het gebruik. Bruucweerre. Zie b r u u c w a r e r. Bruucwere. Zie b r u u c w a r e. BUEKEL. Bruul, bruel, bruil, briel, bru(e)le, znw. m. Weide, beemd; verkleinw. bruelkn, -ken. Bruun, bruyn, brun, bnw. i) Bruin. 2) donker. 3) glanzend, gepolijst; bruun stalgin. Bruun, znw. m. Naam van den beer. Bruunachtich, bnw. Bruinachtig, donkerkleurig. Brnnnllj c, bnw. Hetzelfde. Bruunpers, bnw. Donkerpaars. Bruunroot , bnw. Donker rood. Bruunslacht, brunslachie, bnw. Brusselsch. Bruunsteen, znw. o. Bruinsteen, mangaan. Brnnnvarnwieh, -verweek, bnw. Bruin van kleur. Bruunvisch, bruyn-, znw. m. Bruinvisch. Bruussohen, bruusken. Zie b r u s c h e n. Bruusten, zw. ww. intr. Bruischen, opborrelen. Bruut, bruyt, znw. vr. i) De verloofde zoowel als de jonggehuwde vrouw ; te brude ontbieden, tot eene bruiloft uitnoodigen ; sduvels, sviants b., de prooi van den duivel. 2) bijslaapster, bijzit. Bruut, bruyt, znw. Drek, uitwerpselen. Vgl. b r u u t w e c h. Bruut, bnw. Dom, onnoozel ; als znw., onnoozele bloed. Bruutbedde, znw. o. Bruidsbed. Bruutgave, bruyt-, znw. vr. Morgengave, ge schenk van den man aan zijne jonggehuwde vrouw. Bruuthoet, znw. m. Bruidskrans. Brnnteamere, znw. vr. Slaapkamer van jong gehuwden. Brnntclocke , znw. vr. De klok die bij eene trouwplechtigheid geluid wordt ; bruutcloctjt. Brnnterone, znw. vr. Bruidskrans. Bruutleider, znw. m. Getuige bij een huwelijk. Bruutliede, bruliede, znw. m. mv. Bruidsgelei ders, getuigen bij het huwelijk. Bruntlije, bnw. Bruids-, van of als eene bruid of jonggehuwde. Bruutloft enz. Zie b r u 1 o c h t. Bruutman, bruyt-, znw. m. Hetzelfde als b r u u t 1eid er. Brnntpant, znw. m. Verlovingsgeschenk ; mor gengave. Vgl. bruutgave. Bruutsano, znw. m. Bruiloftszang, -vers, -lied. Bruutschat, bruyt-, znw. m. Bruidschat. Bruutspel, znw. o. Bruiloft. Bruuutstuc, bruyt-, -s/ic, znw. o. Huwelijksgeschenk. Bruutstoel, znw. m. Bruidstoel, de zetel der jonggehuwde vrouw. Vgl. w e d u w e s t o e 1. Brnutwech, bruud-, bruyd-, znw. m. Een weg voor mestvervoer, mestweg, beerweg. Bruutaet. Zie brouaedse. Brulden enz. Zie b r o u w e n. Bruwet. Zie b r o u w e t. Bruwette. Zie b r o u w e t t e. Bruwier. Zie b r e v i e r. Bruxstoc. Zie bruggestoc. Bu, tusschenw. Zie b a. Bu, znw. Zie bouw. Bubbel. Zie b o b b e 1. Bucht, znw. m. Geld (16e eeuw). Budder znw. m. Spook (oostmnl.). Buddrager. Zie b o t d r a g e r. Budel, buydel, znw. Buidel, zakje : a) geldbuidel, beurs; in budel gaen, gangbaar zijn ; vgl. b o r s e; budel maken, inzameling houden; uien budel gade doen, hoofdelijken omslag doen. b) van andere-ringe zaken; buil, waarin meel gebuild wordt; penszak; dat budelkj/n sonder naei, de balzak. Budeldrager, znw. m. i) Lastdrager, zakkedrager. 2) hij die de beurs of den geldzak draagt, kassier. Budelen, buydelen, buien, zw. ww. tr. Door een zak van de eene of andere stof zeven; builen. Budelgane, znw. m. Collecte langs de huizen. Budelseve, znw. vr. Zeef. Budelsnider, znw. m. Beurzesnijder. Buegel. Zie b o g e 1. Buekel. Zie boekel. BUEL. BAel. Zie b o e 1. Buelo . Zie b i l c. Boender. Zie b o n d e r. Boenen, znw. Plaatsnaam. Boulogne. Buer (twist). Zie b o r e. Biter. Zie b u u r. Buer. Zie beddebuur. Buerch. Zie b o r c h. BAerde. Zie boerde. Buerdene. Zie b o r d e n e. Buere, bijw. Zie bore. Bueren. Zie boren. Buëren, -eeren, zw. ww. tr. Beeldhouwen, cise leeren, uitbeitelen. Buerstel. Zie borstel. Buert. Zie boort. Buerte. Zie boerde. Buste enz. Zie b o e t e. Bueter, znw. m. Bot, de visch. BAette. Zie brouwette, ede Art. Bnf, buffe, buffen. Zie b o f enz. Bufel, buffel, bucfel, znw. m. Buffel. Buffelinne, bufel-, znw. vr. Vrouwelijke buffel. BAffelsch, bnw. Buffelsch. Buffet, znw. o. Buffet. Vgl. b o f e t. Bugel, znw. m. Buffel. Bugelij c, buych-, bnw. Buigzaam ; meegaande met, ten speelbal aan. Bugen, st en zw. ww. — Trans. i) Buigen, krommen. 2) van richting doen veranderen, wenden, bugen van, afkeeren van ; bugen in, ergens heen wenden; linen troost b., zijn vertrouwen stellen in of op iets. 3) onderwerpen. 4) vermurwen ; in het pass., medelijden gevoelen. — II. Wederk. i) Zich buigen, buigen. 2) zich wenden, zich richten, eene zekere richting nemen. — III. Intr. i) Buigen, voorover hellen. 2) overhellen, neiging gevoelen voor (met le). 3) neigen, overdr.: zich schikken, voor iem. onderdoen (met den datief of vore). Bugger , znw. m. i) Ketter. 2) sodomiet. Buggerie, -n10, znw. vr. i) Ketterij. 2) sodomie. Buginge, znw. vr. Buiging, nijging. Buggle, znw. vr. Naam van een geneeskrachtige plant. Buyken. Zie b u k e n. Baysen. Zie buien. Buysch, buysche, znw. vr. Naam van eene aken munt, ook in Limburg in omloop.-sche Buc. Zie buuc. Buc. Zie b o c. Buke, buuc, znw. vr. Loog. Buken, buyken, zw. ww. tr. In loog wasschen. Buken, buyken, zw. ww. intr. Buiken of vieren maken van een geslacht dier.-deelen Buken , zw. ww. tr. In eene korf doen, van bijen. Vgl. biebuuc. Bukich, buykich, bnw. Buikig, eene zekere ron ding hebbende (van een schild). Bucken, bocken, zw. ww. intra Bukken. Buokenroete. Zie b o c k ij n. Buckinc, buckem, znw. m. Bokking, gerookte haring. Buichte, znw. Bult, gezwel. Vgl. b u 1 g e. Bulderen. Zie bolderen. Bulderinge. Zie b o 1 d e r i n g e. Bule, buyle, znw. vr.; buyl, znw. m. i) Buil. 2) deuk. 3) blaas. 4) bult, bochel. Buien. Zie budelen. Buien, buylen, zw. ww. intr. Eene buil maken, opzwellen. Bulge, znw. m. i) Blaas, gezwel. 2) ingewanden van een gestorven beest. Vgl. g e b u 1 c h t e. Buigen, zw. ww. intr. Zwellen, zich uitzetten. Buigen, zw. ww. intr. Rochelen, aanhoudend hoesten. Vgl. b u 1 s e n. Bul inga, znw. vr. Zwelling ; gezwel. BIIlloen. Zie billioen. Bulioen, balioen, znw. m. of o. Slechte meekrap. 12 r BUSSE. Bult. Zie b o 1 c. Buic. Zie b i 1 c. Buile, bul, znw. m. Bul, stier. Bulb, znw. vr. i) Waterblaas; ook : golf. 2) het zegel van eene oorkonde; de oorkonde zelve, bul, verordening. 3) boomstronk (oostmnl.). Bullen, zw. ww. intr. Borrelen. Vgl. o p bullen, utebullen. Bullen, bulleren, -eeren, zw. ww. tr. Met een zegel voorzien, zegelen. Bullen, zw. ww. intr. Razen, tieren. Bnilioen. Zie bulioen en bilioen. Bolsen, buissen, zw. ww. intr. Rochelen, aanhoudend hoesten; Nulsen ende bullen. Buisich , bnw. Hoesterig. Bulslach. Zie buulslach. Buislagen. Zie b u u 1 s 1 a g e n. Buist, znw. Dwarshout in eene stellage. Buistenge, -stringe, -sleringe, znw. i) Dwars hout in eene stellage; vla. „bulsterhout". 2) korenschoof (in dezelfde bet. bultinge). Bulster. Zie bolster. Bulsteringe, -stringe. Zie b u 1 s t e n g e. Bult (boll). Zie b o u t (pijl). Bult. Zie b u l t e. Bultachtich, bnw. Bultig, gebocheld. Bulte, bull, znw. vr. i) Bult, buil ; ook : bochel. 2) stroozak. Bulte , znw. Paddestoel. Bultèl, znw. m. Doek die als filtreer wordt gegebruikt, zeef. Bultenaer, znw. m. Bultenaar. Bultereren, jureren, zw. ww. intr. Opzwellen, - een bult of buil worden of maken. Bundel. Zie b o n d e 1. Bunder, buender. Zie b o n d e r. Bundinc. Zie b o n d i n c. Bunge. Zie b o n g e. Bungel, bengel, znw. m. Halsblok voor dieren. Bun en. Zie b o n g e n. Bunke. Zie b o n k e. Bunsinc. Zie b o n s i n C. Burat, bourat. Zie b u r r e. Burch, enz. Zie b o r c h. Burden -en, -ene. Zie b o r d e enz. Burdesel. Zie bordesel. Burdoen, znw. m. Muildier. Bure, bijw. Zie b ore. Buren. Zie b o r e n. Burengericht. Zie b u u r g e r e c h t e. Burger enz. Zie b o r g e r. Burinne , znw. vr. Burin, buurvrouw. Burn. Zie born. Burnet. Zie b r u n e t. Barre , bare, znw. vr. Eene grove wollen stof. Borrelen, burlen. Zie b o r r e 1 e n. Bursa. Zie b o r s e. Bus. Zie b u s s e. Busant. Zie b is a n t. Busboom. Zie bosboom. Busch. Zie b o s c h. Buse, buyse, znw. vr. Buis, kanaal. BAs e, buusse, buysse, znw. vr. Eig.: vaas, beker; very.: een klein schip voor de haringvangst bestemd. Busecooi, buyse-, znw. vr. Buiskool, kabuiskool. Buseloren, znw. vr. mv. Beuzelende leugen praatjes, bedrieglijke beuzeltaal. Bustin, buysen, zw. ww. intr. Sterk drinken, zuipen, slempen. — Bitser. Busine. Zie b o s i n e. Businge, znw. vr. Drinkgelag. Busins. Zie b u n s i n c. Buskenbiaser. Zie bij b u s s e. Busschaelge. Zie bij b o s s c h a g e. Busschop enz. Zie bisschop. Busse, bosse, bus, bussche, bossche, znw. vr. en m. i) Bos, bus, als middel om iets te bewaren; geldbus, offerbus ; verklw. buskm, bulken, busschel 122 BUSSEGAT. kin, busje (met verjongingsmiddelen ; vandaar buskenblaser, de man die in de bus blaast). 2) vuurroer. 3) laatbus, als medisch werktuig. 4) een gouden of zilveren versiersel, lat. bulla. 5) insigne. Bussegat , bus-, znw. o. Schietgat. Bussegelt znw. o. Geld dat in eene bus gedaan wordt, potgeld. Bussegeschot, bus-, -geschut, znw. o. Kogels uit eene „bus" geschoten. Bussehere, bus-, znw. m. Hetz. als buss emeester, 2). Bussecarre, znw. vr. Affuit. Bussecloot, bus-, znw. m. Steenen of looden kogel. Bussecruut, bussen-, bus-, -cruyl, znw. o. Buskruit. Busselade, znw. vr. Affuit. Bussele. Zie bossele. Bussemeester, bus-, -meister, znw. m. i) Opzichter over het geschut, artillerie-officier. 2) betaalmeester; hij die eene kas bestuurt. Bussenhuus, -buys, znw. o. Tuighuis, arsenaal. Bussepoeder, bus-, znw. o. Buskruit. Busseschieter, bus-, znw. m. Hij die het ge schut bedient, kanonnier ; busschietersloon. Busseslot, bus-, znw. o. Hangslot. Bussesteen, bus-, bos-, znw. m. Steenen kanons. kogel. Bustwere, bost-(wvlaamsch), znw. .r. Hetz. als b o r s t w e r e. Steenen onderbouw aan een muur. But. Zie b o t. Butachtich. Zie b o t a c h t i c h. Bute (buut, „buuts lants"), voorz. Buiten. Butelboom. Zie bottelb oom. Buten. Zie boeten. Buten, buyten, voorz. en bijw. — I. Voorz. met den dat. en acc., soms met den gen. ; buten lanis, b. this, b. sinnes. i) Van plaats. Buiten, buiten de grenzen van, zich niet bevindende binnen den omtrek van iets. 2) afgezonderd, verwijderd van iets. 3) buiten, zonder; b. hole. 4) tegen; buiten de toestemming van. — II. Bijw. i) Buiten, buiten de stad; die van b., de belegeraars ; b. af, op eenigen afstand, afzonderlijk; b. doen, uitzonderen ; hem enes b. doen, iemand verloochenen; buiten huwelijk ; b. winnen. 2) naar buiten. 3) van buiten; b. connen, weten, van buiten kennen. 4) te b., in de uitdr. te b. doen, -geen, met gen. en acc., afstand doen van ; 4/ns selfs te b. geen, zich zelf verloochenen. Buten, buiten, zw. ww. tr. i) Verruilen, ver verdeeles. 3) buit maken.-kwanselen. 2) Butenbacken, deelw. bnw. Buiten de stad gebakken (van brood). Butenbliven, st. ww. intr. Uitgesloten zijn(met van). Butenborger, -burger, znw. m. Burger die bui ten den stadsmuur woont. Butendacs, bijw. Onder den blooten hemel. Butendoen, wederk. ww. Zie buten. Batendijcs, bijw. Buitendijks. Butendrinker, znw. m. Hij die zich in kenne lijken staat van dronkenschap op straat vertoont. Butenexc}js, znw. m. Accijns van wat van buiten komt. Butengaen, st. ww. intr. - Met den gen., ver afstand doen van.-loochenen, Butengebuur, znw. m. Buitenbuur, bewoner eener buitenbuurt. Vgl.i n b u u r. BIItengebuurte, znw. vr. Buitenbuurt. Butenkeren, buiten-, zw. ww. tr. Aftrekken, afwenden. Butenlandich, -lendich, bnw. i) Uitlandig zijnde. 2) niet binnen een bepaald rechtsgebied behoorende, forens (ook butenlander). Butenlant, znw. o. Het buiten een dijk gelegen land. Butenlantsgilde, bute, znw. vr. en o. Te Am sterdam. Hetzelfde als butenlantsvarersgilde. Vgl. binnenlantsvarer. Butenlaten, buiten-, st. ww. tr. Uitademen. BUUCOEVEL. Butenliede, buiten-, -luck, znw. m. mv. i) Buitenlui. 2) zij die niet tot eene bepaalde corporatiebehooren, buitenstaanders. Butenman, znw. m. Hetzelfde als buten 1 a n der (zie butenlandich). Butenmensche, znw. vr. Vreemdeling. Butenomme, -om, bijw. i) Buitenom, van den rechten weg af. 2) langs een omweg, buitenom. . Butenommeganger, - zn w. m. Waker die door de buitenwijken der stad gaat. BIItenporte, buiten-, znw. vr. Buitenpoort, poort aan de buitenzijde van eene vesting. Butenporter, ftoorter, znw m. Hetz. als b utenborger.- Butenschap, buiten-, znw. vr. Ruiling (oostmnl.). Butensluten, st. ww. tr. Uitsluiten, buitensluiten. Butensluter, buiten-, -sluiter, znw. m. Hij die uit-of buitensluit; ook : deurwachter, knecht van den gevangenbewaarder (te Antwerpen). Butenstaen, st. ww. intr. Buitenstaan. Butenstat, znw. vr. Het deel der stad buiten den stadsmuur. Butenste , bnw. superl. Buitenste. Butensteken, st. ww. tr. Uitzonderen, achter houden. Butenvisch, znw. m. , Zeevisch. Butenwech, buiten-, znw. vr. Weg om de stad heen, singel. Boter, buiter, znw. m. Ruiler, kwanselaar. Eater, voorz. Buiten. Butertieren, buiter-, bnw. Ontaard, snood, ver Vgl. putertieren.-dorven. Butineren, • eeren, zw. ww. tr. Verdeelen (van buit). Butinge, buit-, znw. vr. Buitenstad, voorstad, gehucht ; ook buileny. Butinge, buit-, znw. vr. i) Ruil, ruiling. 2) ver buit.-deeling. 3) Butkjn. Zie bot en botdrager. Butoor, znw. m. Roerdomp. Butse, botse, znw. vr. i) Buil, kwetsuur. 2) knop, ronde verhevenheid, knoop. Butseel, boetseel, znw. m. i) Lederen wijnzak; pens, vleeschzak, het menschelijke lichaam. 2) ronde lijst of bies met een plat kantje onderaan (schrijnw.). Butsen, zw. ww. intr. Stooten, botsen ; veel poeha maken, pralen. Butshovet. Zie b o t s h o v e t. Butte. Zie botte. Buttel. Zie bottel. Bnuchsam , -seem, bnw. Buigzaam ; meegaande. Buuchsamheit, buck-, -saemheit, znw. vr. Buig zaamheid ; inschikkelijkheid. Buuc, buyc, buc, buke, znw. m. r) Buik; maag; , verklw. buucsk^n, bukelkn ; moederlijf. 2) de rompvan het menschelijk lichaam, het geheele lijf; enen dat hovel van den buke sloren. 3) de helft van een geslacht dier, eene zijde of ook : een vierendeel. Vgl. b u k e n. 4) buik, ronding. 5) bijenkorf. Vgl. b i'eb u u c en b u k e n. 6) de gemeente, de stemgerechtigde leden eener gemeente; het lichaam eener ge. meente; hetgeen zij aan eigendommen bezit. 7) huwelijk ; b. gebroken, ontbonden huwelijk, b. geheel gebroken, waar vader en moeder overleden zijn; b. kalf gebroken, waar een der ouders nog leeft. 8) bloedverwantschap; comen van vriën buke, afkomen van een vrijen meester in het ambacht of gild. 9) bedding van wateren. zo) beuk eener kerk. Buuc (loog). Zie buke. Buucachtich, bnw. Buikig. Buurbete, buyc-, znw. vr. Buikpijn, krampen in den buik. Buucbindel, znw. m. Buikriem. Buucevel, buyc-, -ovel, -oevel, -koevel, znw. o. Dysenterie, diarrhee, cholera, roode loop; ook r o d e buuceve1. Buurgordel, buyc-, znw. m. Buikriem ; gordel. Buncluse, buyc-, -luys, znw. vr. Platluis. Buucoevel, -koevel. Zie b u u c e v e 1. BUUCSOCHT. Buucsocht, buyc-, znw. vr. Buikziekte. - Buucsuchtich, buyc-. Buucsteke, buyc-, znw. m. Steek of kramp in den buik. Vgl. b u u c b e t e. Buucswellinge, buyc-, znw. vr. Buikgezwel. Buucvast, .buyc-, buc-, bnw. B. si/ten, wonen, bliven, ergens zijn vaste woonplaats of domicilie hebben. Buuowas, znw. m. Huwbaarheid, huwbare jaren(?). Buni, buyl, znw. vr. Bult, bochel.' Vgl. b u 1 e. Buulrug et, -rigget, bnw. Gebocheld. Buulslac bul-, znw. m. Het toebrengen van eene buil. --^Buulslagen, bul-, zw. ww. tr. Buunre. Zie bonder. Buunrevat, zuw. o. Opbrengst van graan aan den leenheer naar gelang van het aantal bunders. Buur, buer, znw. o. of m. Huis, schuur. Buur. Zie b e d d e b u u r. Buurt buer, buyer, znw. m. i) Inwoner, meestal hij die als inwoner in rechten en verplichtingen deelt (soms ook: burger). 2) buurman. Buur, bure, znw. vr. i) De gezamenlijke inwo ners. 2) buurt. Bnnrbanc^ znw. vr. Zie b u u r g er e c h t e. Buurbrief znw. m. i) Geschreven stuk of brief, waarbij iemand wordt erkend als „buurman of buur" (ingezetene). 2) een geschreven stuk, inhoudende recht voor of door de „buren" opgesteld. Buurbjjt, buer-, znw. m. ; -bite, znw. vr. Eene bijt voor eene bepaalde buurt of getal huizen, voor een zeker aantal buren. Buurbrinc, znw. m. i). Dorpsplein. 2) de daar gehouden vergadering. Buurdinc, buyr-, -ding, znw. o. Hetz. als b u u r. g e r e chte. . Buurdincdach, znw. m. De dag voor een burengerecht. Buurgat, buer-, znw. o. Gemeenschappelijke toegang of doorgang. Buurgelt. Hetz. als burgergeit. Buurgerechte, buer-, buyr-, buren -, -gerecht; ook -recht, znw. o. i) Het recht van inwonende in een dorp. 2) recht van ingezetenschap (vgl. b u u rb r i e f). 3) gerecht van dagelijksche zaken waarin de buren vonnis vellen, burengerecht. Buurgerucht, -geruft, znw. o. Burengerucht, het oproepen der buren in geval van nood of gevaar. Vgl. buurroep. Buurheerschap, burherschoh, znw. o. Het bestuur of toezicht over eene buurschap, boerrichterschap. Buurhere, buer-, znw. m. Hetz. als b u u r m e e s t e r. Burgemeester. Buurherder buir-, -heerd, znw. o. Herder der kudde van de gezamenlijke buren. Buurhuus, buyrhuys, znw. o. Huis van een buurman. Buurkerke, znw. vr. Kerk voor eene bepaalde buurt of parochie. Buurkint, buer-, znw. o. Buurkind. Buurclocke, buer-, znw. vr. Dorpsklok, ge meenteklok. CELLE. 123 Bnnrcnape, buer-, znw. m. Hetzelfde als b u u r adé Art. en buurman. Buurliede, znw. m. mv. Buren, personen die tot denzelfden rechts-en bestuurskring behooren, of personen, die het „buurmael" (het recht van ingezetenschap) hebben verworven. Buurlijo, buer., bnw. Wat de buren betreft, van de buren; enen vrede, een lant b. maken, zijn land door eene omheining van dat der buren afscheiden. Buurmael. Zie bij buur 1 i e d e. Buurman, buyr-, buer-, znw. m. i) Inwoner, en als zoodanig rechtsgenoot. 2) ingezetene. 3) rechtsprekende in het burengerecht. Bnnrmarke, znw. vr. i) Gemeenschappelijk bezit der buren of markgenooten. 2) de brink van het dorp. Buurmeester, buer-, -meister, znw. m. i) Hij die het bestuur of het toezicht heeft over eene buurtschap, boerrichter (te Groningen). 2) hetzelfde als b o r g e r m e e s t e r. Bnnrmeesterampt, -schap, znw. o. Het ambt of de waardigheid van „buurmeester". Buurput, znw. vr. Gemeenschappelijke put van een bepaald aantal buren. Buurraet, znw. m. Rechter, raad uit de buren, recht sprekende in het burengerecht. Buurrecht. Zie buurgerecht. Buurrechter, znw. m. Hetz. als buurmeester. Buurroep, -roe,pt, znw. m. Hetz. als b u u rgeruchte.- Buurschap, znw. vr. Gemeente; dorp, buurtschap. Buurschattinge, znw. vr. Schatting door het burengerecht. Buurschot, buyr-, znw. o. Dorpslasten, omslag. Buursegginge, znw. vr. Uitspraak van het burengerecht. Buursprake, buer-, -sftraec, znw. vr. Vergadering der buren ter wetgeving, ook : het aldaar vastgestelde (dat in een buurshraecboec werd opgeteekend). Buurte, buerte, buyrte, znw. vr. Buurt, gebuurte. Bnnrtnnch, znw. o. Verklaring der tot een zeker doel opgeroepen buren. B uurvierschaer, znw. vr. De vierschaar of rechtbank der buren. Vgl. b u u r g e r e c h t e, 3). Buurwake, znw. vr. Wacht gehouden in eene bepaalde buurt. Buurwech, znw. m. Gemeenschappelijke weg. Buurwerc, buer-, -warc, znw. o. Arbeid voor de gemeente (graven van grachten, waken enz.). Buurwijf, znw. o. Buurvrouw. Buurwilcore, buer-, -wilcoor, -wilker, znw. vr. Besluit of vonnis van het burengerecht. Buusschen , bruischen, zw. ww. intr. Slaan, kloppen ; leven maken. Buust, buyst, znw. Knuppel. Bnverie. Zie b o e v e r i e. Buwe. Zie bouwe. Buwe, in schaehsbuwe. Hetz. als b u u c (2). Buwer. Zie bouwer. Buwette. Zie buëtte en brouwette. C. Cedele, cedel, ceel, cheel, znw. vr.: verkleinw. Cederijn, cederin, cedrjn, bnw. Cederhouten. cedelkijn, ceelkijn. i) Lijst. 2) akte, schriftelijke ver Cedewer. Zie s e d e w a r e. -klaring. Cedule. Hetz. als c e d e l e. Ceder, Cederboom, Cederenboom, znw. m. Ceedse (zetel). Zie s e e d s e. Ceder. Ceiser (jalmwijn). Zie s e i s e r. Cederenrps, znw. o. Tak van een ceder. Celebreren, zw. ww. tr. Ene misse c., of ook Cederensalve, znw. vr. Zalf uit den ceder ver-alleen celebreren, eene mis opdragen. kregen. Cello) chelle, znw. vr. i) Cel, kloosterkamertje. Cederenvrucht, znw. vr. Appel van den ceder. 2) loge, kleine afgesloten ruimte in een schouwburg, 124 CELLEBROEDER. verklw. eellekn. 3) verblijf, woning; die hoge celle, de hemelwoning, de hemel. 4) kleiner klooster, afhangende van het moederklooster. 5) kelder. Cellebroeder, znw. m. Lid eener kloosterorde, ook Alexianen en Lollarden geheeten. Cembeel, chembeel, znw. o. Slag, slagorde; cembeel driven, vechten, zich weren, eene slachting aanrichten. Cement , znw. o. Cement, pleisterkalk. Cenakel, znw. o. en m. Eetzaal, eetkamer.. Cenatuer. Zie s e n a t u e r. Cens. Zie c ij s. Censer. Zie c i s e n a e r. Centaurea, centauwer, znw. vr. Duizendgulden -kruid. Centauroen, znw. m. Centaur. Centenaer, -are, znw. m. Centenaar. Centrum, znw. o. Middelpunt; ook: een kompas. Cepter. Zie s c h e p t e r. Ceraste, znw. m. Hoornslang. Cerkemanage. Zie cherkem anage. Cerken. Zie c h e r k e n. Certein, bnw. Zeker, gewis. Cessant, znw. m. Een failliet. Cesse, ces, znw. o. en m. i) Het schorsen van kerkelijke of maatschappelijke plechtigheden of ver eerste geval : interdict ; voor het-richtingen ; in het tweede gebruikte men ook ces van wette. 2) afstand ; ces van goede, afstand van goed door een schuldedenaar (in de i7de eeuw: akte van faillietverkiaring). Cessen, chessen, cissen, chissen, sissen, zw. ww. — I. Intr. Ophouden; tot bedaren komen; sender c., zonder ophouden. — II. Trans. i) Iets doen ophouden; van twist, bijleggen; van bloed, stelpen. 2) iemand tot bedaren brengen. Cesseren, sesseren, sissieren, zw. ww. — I. Intr. i) Wijken, terugtrekken. 2) ophouden ; sonder c., — II. Trans. i) Staken, doen ophouden. 2) zonder uitgedrukt object : a) verzachtend werken, van geneesmiddelen. b) kerkelijke of maatschappelijke plechtigheden of verrichtingen doen stilstaan; het interdict af kondigen. Cessinge, znw. vr. Het stilstaan of doen stil staan van iets ; stilstand ; staking. Cetere, ceter, teler, znw. m. Schurft. Cetj]n (sittimhout). Zie s e t ij n. Chaerse. Zie s a r g e. Chammerande, znw. vr. Lijstwerk, omlijsting om deuren, vensters enz. Chantement, znw. o. Tooverspreuk. Chanteren, zw. ww. tr. Zingen. Chapeel, sa75eel, tsajbeel, znw. m. Hoed ; krans. Ook cafteel, cabj5eel, samjbeel, -iel. Chartres chaertre, sartere, tsaertere, znw. m. Ieder officieel stuk, de eene of andere formeele ver overeenkomst bevattende ; oorkonde;-klaring of plechtige belofte, verbintenis. Chartres chaertere, znw. m. Gevangenis. Chartroysj sartr-, saerir-, tsaertr-, -troyser, znw. m. Karthuizer. Vr. tsaerireusinne (chartroysinne). Cheel. Zie c e d e l e. Chemeneie, znw. vr. Schoorsteen. Chens. Zie c ij n s. Cherke, znw. Ronding; waarschijnlijk: ijzeren of metalen ring of hoepel. Cherkemanage, cerke-, Iserke-, -managie, znw. vr. Grensbepaling; gerechtelijk onderzoek omtrent een eigendom met bijroeping van belanghebbenden, buren en deskundigen. Cherken (cerken, scerken, scherken), zw. ww. intr. i) Rondgaan. 2) de ronde doen. Cherubin, znw. mv. Cherubijnen. Chevael, znw. o. Paard. Chevaelrie, znw. vr. Hoedanigheid van ridder, ridderlijkheid. Chevauchie, znw. vr. i) Ridderlijke heervaart CIMENT. of krijgstocht, expeditie van ruiters. 2) ruiterafdeeling, gevolg van ruiters. Chibole. Zie c i p e 1. Chieftein. Zie c i v i t e i n. Chiege (zetel). Zie s e e d s e. Chieragiën, znw. mv. Sieraden, sieradiën. Chiere, eiere, schiere (sjiere), znw. vr. i) Gelaat, vooral van de uitdrukking er van, steeds verbonden met een bnw. ; blide, felle, quade, vrome, treekende chiere. 2) „enen goede, grote chiere doen", iem. een vriendelijk gelaat toonen, iem. goed ontvangen; hier ook zonder bnw.; onthaal. 3) feest; goede sier; chierkjjn, feestje. Chiere, chieren enz. Zie s i e r e, sieren. Chieren, ehieringe. Zie schieren, schier i n ge. Chiment. Zie c e m e n t. Chingel. Zie cm n gel. Chinxendach, chinxene. Zie c i n x-. Chiphonie, znw. vr. Een muziekwerktuig. Chirographer znw. vr. Eene met iemands eigene hand onderteekende oorkonde; vooral eene handvest tweemaal op hetzelfde blad geschreven met eene tusschenruimte, waarop o.a. het woord „chirographe" geschreven werd ; van dit dubbelschrift bekwam elk der beide partijen de op de andere juist passende helft; schuldbekentenis. Chirogril, cyro-, znw. m. Stekelvarken, egel; ook benaming van andere dieren, o.a. het konijn. Chirurgie, cyr-, znw. vr. Heelkunde, chirurgie. Chirurgljn, cyrurgijn, cyrgiin, syroergien, znw. m. Chirurgijn, heelmeester. Chiteit. Zie c i t e i t. Chivaetsie. Zie chevauchie. Chockeren, tsockeren, zw. ww. intr. Samenstoo ten, tegen elkander aanbonzen in een gevecht. Choor. Zie c o o r. Chore. Zie core. Christen, Christenmensch. Zie K e r s t e n. Ciborie, cyborie, znw, m. Kelkvormig vat met een gewelfd deksel, waarin de H. Hostie bewaard wordt, ciborie. Cicero, znw. vr. Erwt, dial. keker. Cier, Cierage, enz. Zie s i e r. Cifac, syfac, syMac, znw. Een deel van het buikvlies. Cifer cipher, znw. Cijfer. Ciferboec, znw. o. en m. Rekenboek. Ci]ns, chins, cheins, diens, chins, eins, sis, tseins, Isens, eens, cis, tsijs, znw. m. i) Schatting of grond betaald door den eigenaar, of eene vergoeding-rente betaald door den landgebruiker aan den eigenaar, of een hoofdgeld betaald aan een. heer, of eene belasting aan het openbaar gezag; c. gebieden, eene belasting uitschrijven; c. ledigen, zijne belasting voldoen ; c. gelden, geven, betalen ; c. nemen, inzamelen, ontvangen ; c. sellen oh, iem. schatting opleggen; den c. nederleggen, afschaffen; enen te c jnse setten, iem. op cijns stellen; enen (dat.) te cj/nse staen, aan iem. schatplichtig zijn; overdr. geven, betalen c., den tol aan de natuur betalen. 2) landpacht. 3) verplichting. 4) belooning, geschenk; die hemelsche c., de hemelsche gelukzaligheid. Cijnsdach, chi ns-, cheins-. znw. m. Betaaldag. Cijnselijc, cijns-, cis-, bnw. Schattingplichtig. Cjnsenaor, znw. m. Rentheffer. Cijnser, censer, tsenser, znw. m. i) Cijnsplichtige. 2) ontvanger. Cjjnsgelt, cijs-, znw. m. Accijns. Cijnsgoot, znw. o. Cijnsschuldig goed. Cijnshere, -heifer, znw. m. Rentheffer. Cipnslant, znw. o. Cijnsschuldig land. Cijnsmeester, cis-, znw. m. Ontvanger der accijnsen. Cjjnsrente, znw. vr. Erfpacht. Cimbele, cymbel, znw. vr. Cimbaal, klankbekken. Ciment, chiment. Zie c e m e n t. CINAMOME. Cinamome , mijn, -ma, znw. o. Kaneel. Cindael. Zie - s i n' d a e 1. Cindel , ciníel, znw. m. Hamerslag. Cingele, cingel, cingle, chingel, singele, znw. m. i) Buitenste muur van eene stad, een burcht enz.; de grens van het grondgebied, grenslijn. 2) buikriem, gordel voor paarden. 3) gordelroos. Cinglatoen, singl., znw. o. Benaming eener zij den stof; een dekkleed of tapijt van die stof. Cinc, znw. m. De vijf op den dobbelsteen. Cinoper, cinoi el, cinober, znw. o. Rood, ver miljoen. Cineel. Zie c i n d e 1. Cinxenavont, znw. m. Dag voor pinksteren. Cinxendach, sinx-, tsinx-, chinx-, znw. m. Pinksterdag. Cinxene, cinxen, chinxen, tsinxen, znw. m. Pink. steren ; beloken c., de zondag na P., de octaaf van P. Cinxene, tsinxene, znw. Kraan, zwengel aan eene pomp, wip. Cinxenweke, sfinx-, znw. vr. Pinksterweek. Cipan, cybau, syî5au, tsiau, znw. m. Krans als versiersel gedragen (vgl. c h a p e e 1) ; toilet; c. maken, doen, toilet maken, zich optooien, pronken. Cipel, cytel, syjbel, chibole, znw. vr. Ui, ajuin. Cipersch, bnw. Cyprisch. Cipher. Zie c i f e r. Cipier, chebier, znw. m. Cipier. Cipresse, cij5res, cybres , ci iressenboom, znw. m. Cypres ; cihressenvrucht. Cypren, znw. o. Cyprus. Cyprijn, cyhren, bnw. Van den Egyptischen cyprusboom; olie c. cyprusolie of -zalf. LJ Dabondant, bijw. Bovendien. Dacha znw. m. r) Dag; des ander(s) dages (vgl. a n d e r d a g e s) ; eens dages, eens ; naest dagen, eerst. daags; anders daechs, anderen dages ; d. over d., den volgenden dag; den d. blazen, luden, roepen, het aanbreken van den dag aankondigen ; scone d., helder dag; alre dage gelike, eiker daghelike, alle dages, dagelijks; een hoge d., een hooge feestdag; goede d., feestelijke dag ; ten joncsten (nl. dage) ; open d., een dag, waarop ambtelijke handelingen kunnen plaats hebben; nieuwe d., nieuwjaarsdag (tegenover nieuwe avont, oudejaarsavond) ; goede d., zegenrijke dag; bi den goeden dage, bij Gods gunst; goeden d. hebben, gelukkig zijn ; enen (datief) goeden d. ontbieden, bidden, iem. goeden dag zeggen, des hemels zegen over iem. afsmeeken ; quade d., ramp. spoed ; blide d., heuglijke dag; droeve d., ongeluksdag, ongeluk. 2) het daglicht, het (zonne)licht; met claren dage, rond en eerlijk; onder (den) dien d., hier op aarde. 3) tijd, tijdperk; nu bi dage, nu ter tijd ; vooral in het mv. in de bet. van leeftijd ; te sinen dagen comen, mondig worden ; sine dage hebben, .onder sine dage sin; van dagen sin, op jaren zijn; nout min dage, nooit in mijn leven. 4) een bepaald aangewezen of geregeld wederkeerende dag : a) een kerkelijk feest ; ook : feest, naamdag ; b) dag waarop de eene of andere rechtshandeling plaats heeft, dag waarop iem. voor een (rechterlijk) college behoort te verschijnen ; d. sellen, leggen, nemen, stellen, maken, een termijn voor eene rechtshandeling bepalen; enen enen d. leggen, iem. dagen; enen d. van rechte leggen of besceiden, een rechtdag voor iem. bepalen ; enen enen dach van den hoechsten rechte leggen, iem. in een crimineel proces voor het gerecht dagen ; ook d. maken, d. leggen, dagvaarden ; later als één geheel dackleggen, dackseilen, dackstellen, .00k als tr. ww en in het passief ; iem. rendez-vous DACHHOUDER. Cirat , znw. Steenen tentje, hutje (?). Cyrgie, cyrgyn. Zie c h i r u r g i e, -g ij n. Cirkel, cyrkel, cierkel, cerkel, tsirkel, znw. m. i) Cirkel, kring, ring; des cirkels troon, het uit spansel. 2) passer. 3) (hoofd)wrong, diadeem. Cirkelen, zw. ww. tr. Cirkels maken, ronden. Cirkelinge, znw. vr. Ronding, kromming. Cirkelront, bnw. Cirkelrond, rond. Cirkelsgewise, -wise, bijw. Kringsgewijze. Circomanage. Zie c h e r k e m a n a g e. Cirograef. Zie c h i r o g r a e f. Cirogril. Zie chirogri1. Cirone, znw. vr. Waspleister. Ciroop. Zie siroop. Cyrurgien. Zie c h i r u r g ij n. Caseine. Zie s i s e i n e (eene munt). Cisoor, znw. m. Schaar. Cissen. Zie cessen. Cisterne, sis-, -taerne, -teerne, znw. vr. Water. put, regenbak, vergaderbak voor water. Citatie, -cie, znw. vr. Dagvaarding voor eene geestelijke rechtbank. Citeit, chiteit, chyteit, tsiteit, znw. vr. Stad. Citeren, -ieren, zw. ww. tr. Dagen voor eene geestelijke rechtbank. Citernaet. Zie c i t r o n a e t. Cit01e, cyl-, sit-, znw. vr. Eene soort cither. Citoolre, -toler, znw. m. Citherspeler. Citrjn, cyt-, bnw. Citroengeel. Citronaet, -ternaet, znw. vr. Apels van citer citroenen. -naten, Citrulle, znw. vr. Pompoen. Civetein, chief/em, znw. m. Kapitein, aanvoerder. geven. 5) de vergadering die tegen een bep. tijd en met een bep. doel wordt uitgeroepen, rechtszitting; enen d. leggen, set/en, maken, nemen, eene vergadering beleggen ; d. houden, leysten, eene conferentie houden ; enen (dat.) d. houden, iem. vertegenwoordigen in rechte ; den d. doen, den d. vervaren, voor zich zelven of voor een ander verschijnen. 6) de laatste dag van eene bepaalde tijdruimte; termijn; een d. van berade, een termijn waarbinnen men besluiten moet ; corte d., een korte termijn ; uterste d., een uiterste termijn ; d. ende stonde, dag en uur; d. verdragen, een termijn toestaan ; goet te dage set/en, goed verkoopen op crediet ; jaer ende d., eenjaar, zes weken (en drie dagen) ; hondert jeer ende enen d., levenslang, voorgoed; d. hebben, een termijn hebben: a) voor eenige rechtshandeling. b) van gevangenen en gijzelaars ; ook d. gecrigen, vercrigen, de bepaling verkrijgen van den dag, waarop men zal worden terechtgesteld, ook: tijdelijk ontslagen worden ; in deze laatste bet. ook d. geven. 7) vervaldag, betaaldag, verjaringsdag. 8) uitstel, uitstel van vijandelijkheden of rechtspleging ; dach geven. 9) strijd, slag. Dach , voegw., dial. uitspraak van doch. Dachbrant, znw. m. Brand bij dag aangestoken of uitbarstende. Dachdroom, znw. m. Sul, sukkel. Dachfart. Zie d a c h v a e r t. Dachgelt, dage-, znw. o. i) Het geld, dat iem. per dag, voor de op één dag gemaakte kosten, of het op één dag gedane werk, ontvangt. 2) van dach in den zin van termijn. Interessen wegens niet tijdige nakoming eener verbintenis (ex mora). Dach rake, dag-, znw. vr. Morgenschemering. Dachhelder• Zie d a c h h o u d e r. Dachhouden. Zie d a c h, 5). Dachhouder, -helder (oostmnl.), znw. m. Verdediger, advocaat. 3126 DACHHURE. Dachhure, -huere, znw. vr. Dagloon. Dachhurer, dachuerer, znw. m. Daglooner. Dachclocke, znw. vr. De klok, die 's morgens geluid wordt, om het begin van den burgerlijken dag bekend te maken, morgenklok. Dachoortinge, znw. vr. Tijdverdrijf, pleizier. Dachcost, znw. m. Dagloon. Dachoosten, znw. m. mv. Hetz. als d a c h s p i s e. Dachleggen. Zie d a c h, 5). D achljj c. Zie d a g e l ij c. Dachlime, -lieme, znw. vr. i) Dageraad, mor avondschemering.-genschemering. 2) Dachloon, dageloon, znw. m. Dagloon. Dachmael, znw. o. Stuk land, zoo groot als in één dag beploegd kan worden, vierde deel van een bunder. Dachmaerct. Zie d a e h m a r c t. Dachmaet, znw. o. Een stuk grond, dat in één dag kan worden afgemaaid. Dachmarct, -maerct, znw. m. en vr. Een op een bepaalden dag gehouden markt. Dachmoes, znw. o. Ontbijt. Daehreise , -reine, znw. vr. Dagreis. Dachschelle, znw. vr. Vgl. d a c h c 1 o c k e. Dachseilinge, znw. vr. Een dag zeilens. Dachspise, znw. vr. Proviand voor één dag, teerkost. Dachsterre, znw. vr. De morgenster. Dachstonde, znw. vr. i) Een bepaald uur van den dag. 2) een bepaalde dag, vervaldag, termijn. 3) wapenstilstand, bestand (nederrijnsch). Dachter. Zie d o c h ter. Daehvaert, fart, -vert, -nerd, -yard, daffaert, znw. vr. i) Dagreis; ene, sine d. riden, eene dagreis rijdende afleggen. 2) reis-en teerkosten. 3) afstand van een dag gaans. 4) tocht, onderneming; (boos) opzet; veldslag; goede d., eene goede reis, geluk. 5) de voor eene gerechtelijke of plechtige handeling bepaalde dag of termijn, ook: termijn in 't alg. 6) de tegen een bepaalden dag uitgeschreven plechtige vergadering, rechtszitting, ook : landdag. 7) eene vriendschappelijke bijeenkomst, vooraf bepaald, rendez-vous. Dachverst , -vorst, znw. vr. Uitstel van een dag. Dachwaerde, znw. vr. Wacht bij dag, dag -wacht. Dachwaerheit, -bede, znw. vr. Een tegen een bepaalden dag aangekondigde of gehouden enquête. Daehwake, znw. vr. Hetz. als d a c h w a e r d e. Daehwaker, -waecker, znw. m. Hij die bij dag de wacht houdt. Dachwant, dage-, znw. o. Hetz. als d a c h mael en dachmaet. Dachwenne, znw. Dagwerk, taak. Dachwerc, znw. o. Dagwerk, dagtaak; werk voor dagloon. Dachwerker, -wet-lee, -wrochte (oostmnl.), znw. m. Daglooner, daggelder. Dade, znw. vr. Hetgeen men doet. Dade, Jaye, dadele, daítele, znw. vr. Dadel. Verklw. dadek^ , n, dayekijn, dayken. Dadeboom, daey-, day-, znw. m. Dadelboom, palmboom. Dadels. Zie d a d e, ede art. Dadelboom. Zie d a d e b o o m. Dadelsteen, daden-, znw. m. Dadelpit. Dadich, bnw. Ijverig, werkzaam.Vgl. o n d a d i c h. Dadinge, dedinge, znw. vr.; Dadine, dading, dainc, znw. o. i) De tegen een bep. dag aangekondigde gerechtelijke handeling, gerechtstermijn; rechtszitting; conferentie. 2) minnelijke overeenkomst; verdrag. 3) twist, geschil. 4) redeneering; praatje. Dadingen znw. vr. Het doen, plegen. Dadingen, dedingen, dage-dege-, deech-, deg-, dadigen, zw. ww. — I. Intr. i) ' in rechte optreden, pleiten. 2) onderhandelen over een vergelijk ; een vergelijk treffen. -- II. Trans. i) In rechte vervolgen. 2) bij transactie bepalen. 3) onderhandelen DAERTUSSCHEN. over iets, door onderhandelingen bewerken, bevrijden. 4) bijleggen, bemiddelen. Dadingesliede. Zie het volg. Art. Dadingesman, wings-, dedinx-, dadinx-, znw. m. Scheidsrechter. Vooral in het mv. dadingesliede. Daechbrief. Zie d a g e b r i e f. Daecdicht. Zie d a c dicht. Dael, Daelkijn. Zie dal. Daelwaert. 'Lie d a l e w a e r t. Iaen. Zie danen. Daenof. Zie d a n o f. Daer, dare, dar, da(?), bijw. -- I. Als aanwijz. bijw. i) Van plaats : a) Daar, op die plaats; ook: op eene zoodanige plaats; d. Ier (stal) stede; hier ende d., hare ende d., haren/are ; dare (daer) ende hier, overal ; van d., hetz. als d a n e n, d a n o f en d a e r o f; d. ende weder, hier en daar ; daer. laten, in het midden laten ; daer als voornw. bijw. daerute, daerloe, daerin, daersonder e. a. evengoed gebruikt van een persoon als van een zaak; meermalen wordt dit vnw. bijw. daer niet uitgedrukt („dat si niet en seiden af”, voor „sire") : dais daer, dat is tot daarentoe. b) bij ww. van richting, daarheen ; haer no dare, herwaarts noch derwaarts. c) van tijd, toen, bij die gelegenheid ; ook : aldaar. — II. Als relat. bijw., waarvoor thans waar gebruikt wordt ; ook aldaer, van daer, van waar; (al)daer hi stoet, daer hi sat, ter plaatse waar hij stond of zat, of: terwijl (zie III) hij stond. Ook als vnw. bijw.: waarvan, waaraan, enz. — III. Als voegwoord. i) Voorzoover. 2) terwijl, toen. 3) daar, dewijl. Daarachter, -after, bijw. i) Van tijd, daarna, 2) van plaats, daarachter. 3) daarnaar. Daeraf , -of, -ave, bijw. zoowel aanwijzend als betrekkelijk en van personen en zaken gebruikt. i) Daarvan (waarvan, van wien). 2) daarover; vro daeraf ; ook : daardoor, waardoor, door wien. 3) als bij . van plaats, van daar. 4) op grond daarvan. ^aerane, -aen, deran, daeran, bijw. i) Daaraan, daarbij ; waaraan, aan (bij) hem (haar, enz.) ; aan wien. 2) daarin, waarin. 3) daarop, daarna. Daeranevolgende, daeraen-, bijw. Daarna. Daerave. Zie d a e r a f. Daerbeneden, bijw. i) Daaronder. 2) in eene lager gelegene plaats, in eene benedenstad. Daerbeneven, bijw. Daarnevens ; bovendien. Daerbesiden, bijw. Daarnaast. Daerbevoren, bijw. Daaraan voorafgaande. Daerbi, bijw. r) Daarbij (waarbij), bij hem (bij wien); ook: bovendien. 2) daarom, daardoor; niet daerbi, in dezelfde opvatting als niet bedi (zie be d i). 3) bovendien, daarbij. 4) daaromtrent; daarheen (bij gaen). Daerbinnen, ..bijw. i) Van plaats, daarbinnen, daarin. 2) van tijd, intusschen, ondertusschen. Daerboven, bijw. i) Daarboven; in den hemel. 2) bovendien. 3) in strijd met iets. Daerbuten, bijw. Daarbuiten; ook: naar buiten. Daerde. Zie derde. Da-orde, znw. vr. Potaarde, klei. Daerdoen (oostmnl.), st. onr. ww. tr. Aantoonen, bewijzen. Daerdore, -door, -doer, -dure, -duere, bijw. Daardoor, waardoor. Daerenbinnen, dairen-, deren-, bijw. i) Intusschen. 2) binnen de grenzen van een zekeren graad van bloedverwantschap. Daerenboven, -beven, bijw. i) Daarboven. 2) daartegenin, in weerwil van eene verbodsbepaling. Daerentegen, -liegen, -Leghens, bijw. i) Daerentegen. 2) in het vooruitzicht, met het oog op iets. Daerentenden, -leinden, -tends, -tendens, dairen-, bijw. Hetz. als d a e r te n d e n. i) Aan het einde van een zekeren termijn; na verloop van dien tijd, daarna. 2) aan het einde van eene zekere ruimte, verderop. 3) bovendien ; niet d., verder niet, niet meer. Daerentussehen, deerinlusschen, -twisken, bijw. Intusschen. DAERGAERDE. Daergaerde. Zie d a r e m g e r d e. Daergie, znw. vr. Werpspiets. Vgl. d a e r t. Daerhenen, -bene, -heen, -hen, bijw. Daarheen, daar. Daerinne, -in, bijw. Daarin (waarin), in hem (haar), in ween; ook : binnen (bij richting). Daerjegen, jegens, bijw. i) Er tegen (met of zonder vijandelijke bedoeling), er jegens, er mede; ook: jegens of tegen (met) hem (haar). 2) in vergelijking daarmede. 3) in de buurt. Daerlanges, bijw. Daarlangs. Daerlaten. Zie bij d a er. Daerm. Zie darm. Daermede, der-, -met, bijw. i) Daarmede, daardoor (waarmede, waardoor), met hem (hen, haar), met wien (wie) ; daer met adiey, en hiermee (zeg ik u) vaarwel ! 2) daarbij, bovendien. Daerna, -naer, -nare, -naren, bijw. Daarna, daarnaar (waarna, waarnaar) ; daer na dat, nadat. Daernaest, bijw. Daarnaast. Daernaestcomende, deelw. bnw. Eerstkomende. Daerneen, bijw. Zoo niet; zoo neen. Daerneder, der-, bijw. Naar beneden, ter neder; d. leggen, neerleggen ; d. houden, onderdrukken; d. steken, doodelijk wonden ; d. weren, storten, vellen ; d. riden, rijdende vellen ; d. sfringen, tume- Zen, slaen, liggen. Daerneven, bijw. Daarnaast, nabij. Daeromme, -ombe, -om, bijw. i) Daarom (waarom), daardoor; wat is mij daerom, wat kan 't mij schelen ; d. dat, omdat ; ook : op hoop dat ; d. want, omdat. 2) omstreeks dien tijd. Daeromtrent, -trini, bijw. i) In de buurt. 2) ongeveer. Daaronder, bijw. Daaronder, waaronder. Daeroppe, -op, -uP, deroh, bijw. i) Daarop (waarop), op (tot) hem (hen, haar), op (tot) wien (wie). 2) daarna. Daerover, bijw. I) Daarover, daarvoor (waarover, waarvoor), over hem (hen, haar), over wien (wie). 2) daar boven, van leeftijd. 3) er bij tegen er tegenover. 5) in strijd met iets, in-woordig. 4) weerwil van een verbod. Daersonder, der-, bijw. Daarbuiten, zonder hem (hen, haar), wie ; d. bliven, ergens niets van krijgen. D aart, dart, daergie, znw. m. Werpspiets. Daartegen, -tegens, bijw. Daartegen, waartegen, met het oog daarop of waarop. Daartenden, -leinden, bijw. i) Daarna. 2) verderop. 3) bovendien. Daertevoren, dair-, bijw. Te voren, daarvóór. Daartoe, bijw. i) Daartoe (waartoe). 2) daarbij, bovendien; d. mere, d. mee. 3) daarheen. Daertusschen, bijw. Daartusschen, van tijd en plaats. Daerute, -nul, bijw. i) Daaruit (waaruit), uit hem (hen, haar), uit wien (wie). 2) daarbuiten, naar buiten. Daervan, lair-, bijw. Daarvan. D aerven. Zie derven. Daervore, -voor, -voren, bijw. i) Daarvoor (waarvoor), ook van plaats; voor hem (haar, hen), voor wien (wie). 2) te voren. Vgl. d a e r t e v o ren. Daerwaert, dare-, -waerts, bijw. Daarheen; aldarewaert, ook : daar, aan dien kant ; daarheen, waar ; d. henen, dien kant uit. Daerweder, bijw. Daartegen. Daes, dase, znw. vr. Paardenvlieg. Daes bnw. Dwaas; d. cahroen, zotskap. Daesbollen, zw. ww. intr. Suizebollen, een weinig bedwelmd zijn. Daesheit, znw. vr. Dwaasheid. Daet, znw. vr. i) Daad; rael no d, raet of d.; metten verseken daden, op heeter daad; wat men doet, in 't alg., daden ; sine d. hebben met enen wive, te doen hebben met haar. 2) aangelegenheid. 3) kracht. D aet. Zie date. DAL. 127 Dagebrief, daech-, znw. m. Het schriftelijk stuk waarbij iem. gedagvaard wordt. Dagedingen, daech-, dege-, zw. ww. intr. Zie d a d i n g e n. i) In rechte handelen, pleiten. 2) onderhandelen; ook: twisten bijleggen. Dagedinc, -dinck, znw. o. De op een bep. dag vastgestelde gerechtelijke behandeling eener zaak. Dagehuus, -buys, znw. o. Een huis in de stad, waar aan iemand die buiten woont eene weet kan gedaan worden, aanzeghuis. Dagelijo, daech-, dach-, -lax, -lix, bnw. i) Dagelijksch, wat elken dag geschiedt, voor of van iederen dag. 2) dagelijks voorkomend, alledaagsch, gewoon; dagelijx gerechte, lage rechtbank. D agelij c, bnw. Die wettelijk kan of mag gedagvaard worden. Dageljjcheit, daech-, znw. vr. Dagvaarding. Dagelij x, -lijcs. Zie dage 1 ij e en dage 1 i k e. Dagelike daech-, -lac, -lax, daechlijx, .locs, dagelics, bijw. I) Dagelijks; elken, elke(r) d., eiken d., elkes d., alle, aller d. 2) over dag. Dagelinge, bijw. Dagelijks. Dageloon. Zie dach1oon. Dagement, znw. o. Dagvaarding. Dagen, zw. ww. — I. Intr. i) Dag worden. 2) van God, iem. verschijnen, voor iem. opdagen, iem. genadig zijn, hem behoeden. Vgl. b e d a g e n. 3) toeven: a) verwijlen, zich ophouden, ook: (blijven) leven. b) d. na, om, of met een gen., wachten. c) dralen, talmen; sonder d. — II. Trans. i) Doen uitrusten (een paard) ; deelw. gedaget, uitgerust, frisch. 2) laten wachten, iem. uitstel geven. Vgl. b e i d e n. 3) iem. op een bep. dag bescheiden : a) oproepen. b) voor het gerecht dagen. 4) iem. aanmanen, aan iets herinneren. Dageraet, dag-, .raert, -rolt, dagerheit, znw. vr. Dageraad ; quade d., ongeluk. Dagerake, znw. vr. Dageraad. Dageslicht, daechs-, daighs., znw. o. Daglicht; binnen d-e, vóór dat de avond valt. Dagesterre. Zie d a c h s t e r r e. Dagestont. Zie d a c h s t o n d e. Dagetijt, znw. vr. Een bepaalde tijd van den dag, ook : een der kerkelijke getijden. Dag ., e, znw. vr. Korte degen. Daginge, daginc, znw. vr. Oproeping, dagvaar ding. Dace dec, znw. o. i) Dak; de dakstoel van een huis ; in rake ende lake houden, (een huis) in goede orde en dakdicht houden ; hart d., pannen dak, tegenover weec d., rieten dak. 2) dakstroo, riet. Dacdieht, daec-. Dicht van dak, zóó dat het niet lekt. Day. Zie d a d e (dadel). Da booln. Zie dadeboom. Daken, daecken, zw. ww. intr. Nevelachtig, beneveld zijn. Daken, bnw. Rieten (dak, wand). Daken, zw. ww. tr. i) Vast zijn aan, hechten. 2) daken oj5, rusten, berusten, neerkomen op, ne derdalen. Dakere, daker, deker, znw. m. Een tiental (huiden). Dakergelt, znw. o. Tolgeld van huiden. Dakeren, zw. ww. intr. Waaien, wapperen. Dac-gaer, bnw. Hetz. als d a c d i c h t. Dac-huus, znw. o. Een huis met riet gedekt(?). Dacliste, znw. vr. Daklijst, kroonlijst. Daemaker, znw. m. Dekker. Dactegel. Zie d e c t e g e 1. Dal, dael, znw. o. en m. i) Dal, vallei, ook: schoone landstreek; bij uitbreiding: a) van de aarde; tranendal. b) van de hel. c) van het vagevuur. d) van de plaats van het jongste gericht; te dale, ie dael, tale, dale, dael, ter daele, naar beneden, neder ; dael se/ten, neerzetten ; dael laten, neerlaten; ook: beneden, omlaag; overdr.: naar beneden, achteruit; in den dale vallen, eer en aanzien verliezen; te dale waert, talewaert, dalewaerl, dalwaerl, naar 128 DALE. beneden ; oh ende te dale, oh ende tale, op en neer, in alle richtingen, ook van tijd : herhaaldelijk. 2) grond ; diepte. 3) kuil, gat ; kuiltje in • het gelaat, vklw. daelkifn. Dale, te dale, bijw. Zie d al, i). Dalen, zw• ww. intr. en tr.-- I. Intr. i) Dalen, zinken, ook in zedelijken zin : zich verlagen, zich vernederen; laten d., neigen (het oor). 2) afstijgen. 3) afstammen, voortspruiten. 4) spruiten, zijn oor nemen. — II. Trans. Doen dalen, doen-sprong zinken. Dalen, znw. m. mv. Dadels. Vgl. d a d e 1. Dalewaert, dael-, te dale-, bijw. Naar beneden. Dalfjn,n, dauj5hijn, znw. m. Naam van den troonopvolger in Frankrijk, dauphin. Dalingen znw. vr. i) Laagte, vallei. 2) daling. *Dallinc, dalinc, dagelanc (oostmnl.), bijes. He den, vandaag. Dalmatike, znw. vr. Priesterkleed met wijde mouwen. Dam, znw. m. z) Dam, dijk. wal, verhoogd voetpad langs het water; pad. 2) erf, werf, grondgebied ; der hellen dam. Damas, damascil, dammes, znw. o. Damast. Dambese, dan-, -beste, -bere, znw. vr. Jeneverbes. Damgelt, znw. o. Geldelijke bijdrage voor het onderhoud van een dam. Dame, znw. vr. Vereerende benaming voor eerre gehuwde vrouw van rang. Dame, damme, damne, znw. m. Damhert. Damiseel. Zie damosee1. Damlooper, znw. o. Benaming van een zeker vaartuig, barge, pakschuit. Damme, damne. Zie dame, 2de Art. Dammaat. Zie d a c h m a e t. Dammen, zw. ww. -- I. Intr. Een dam leggen. -- II. Trans. i) Afdammen. 2) aandammen, plempen. Dammer. Zie damwere. Damneren, dam -eeren, zw. ww. tr. Ver oordeelen. 1 Damoseel, damiseel, damoyseel, znw. m. Jonkheer. Damosele, damoi-, znw. vr. Jonkvrouw. Damp, znw. m. Damp. — Dampen, ww. Damper , bnw. Wrang, bitterzuur. Damperheit, -bede ; damhericheil, dem6-, znw. vr. Wrangheid. Dampich, -heit. Zie d e m p i c h, heit. D ampicheit, znw. vr. Hetz. als d a m p e rh e i t. Dampte, znw. vr. Aamborstigheid. Damsater, znw. m. Hij die op of aan een dijk woont. Damwere, damweer, dammer, znw. m. (en o.?). Een akker bij een dam. D amwilt, danwilt, damhert. Zie d a m e en d e i n. Dan, danne, bijw. en voegw. -- I. Bijw. i) Als bijw. van tijd. Dan, vervolgens; d. ter tijd; van d., van toen af; alsdan; alse nu ... alse d. of ende d., nu eens, dan weder; nochtan, noden (nodanne), z. .afd. Soms staat dan in de bet. van toen, evenals omgekeerd doe in de bet. van dan voorkomt. 2) als bijw. gebruikt, om den voortgang in de redeneering aan te geven, dan, nu. 3) bij uitroepen en vragen, het ongeduld uitdrukkende van iem., die geen tegen. werpingen verwacht. Vgl. w a t t a n. 4) ten minste, dan toch. — II. Als voegw. i) Na een comparatief .als vergelijkende conjunctie, dan. Zie a 1 s. Ook na woorden met de bet. van een comp., anders, els, enz., soms ook (onlogisch) na een positief en na een superlatief. Na dit dan wordt de conjunctie dal, waarmede een zin bij ons wordt ingeleid, niet uitgedrukt. („Hine sprac anders clene no groot ... dan hi seide"). a) Dan staat gelijk met ons dan en eene hypothetische conjunctie, dus met ndl. dan als. („hets mere wonder ... dan die hemel nederviele"). .b) een conjunctie van tijd, ndl. dan toen („Dat was hem meerre verdriet, dan hi was in den torment"). c) eene causale conjunctie van tijd, ndl. dan (om)., dal. („Dan es si beseten van enen coninc ... omme DANKELIJC. gheen ander dinc, dan hise gerne name te wive"). 2) na een ontkennend woord : dan, behalve, slechts; ook zonder ontkenning: behalve, op-na. 3) het mnl. laat met dit dan in de bet. van behalve eene vrijere constructie toe dan onze taal. De uitzondering kan nl. van eene andere soort zijn dan het vooropgestelde geval, zoodat dan het mnl. dan bij ons moet worden weergegeven door : maar, maar alleen. („Hine liet kijnt noch broeder, dan enen oem"). 4) dan wel, of wel, bij eene tweeledige vraag. 5) maar, doch. Dan, znw. m. en o. i) Wouddal, weinig bezochte door bosch omringde plaats. 2) schuilhoek, leger van wilde dieren. Dan, bijw. Zie danen. Dan, znw. Zie d a n n e. Dan. Zie d a n t. Danaf. Zie d a n o f. Danbere. Zie d a m b e s e. Dane. Zie danen. Daneel, daniel, znw. m. Persoonsnaam, Daniel. Daneisen, zw. ww. Een spel (overigens onbekend). Danen, dannen, danne, danent, lane, daen, dan, denen, bijw. i) Als aanw. bijw. Van -daar, daarvandaan ; ook van dane(n), van danne(n), van daen, van dan; hetz. als d a n o f, hiervan. 2) van danen voort : a) van plaats, van daar af. b) van tijd, van toen af; van daen dat, sedert. Danen dat, hetz. als w a n e n (z. aid.), van waar. 3) als betr. bijw., van waar ; daarheen (van) waar. Danendoen, onr. zw. ww. Wegdoen, verwijderen. Danenrinnen, danerinnen, st. ww. Wegrennen, rijden. Danenwaert, danewaert, bijw. Daarvandaan; van daar waar. Dangereus , dangerois, bnw. Trotsch, verwaand. Dangler, daengier, dengier, znw. o. i) Macht, geweld; gevangenis. 2) vertoon van macht : a) aanstellerij ; praal, trotschheid. b) onbeschoftheid : bi dangiere, eigenmachtig ; d. maken, drukte maken. 3) verzet, bezwaar; sander d., gewillig. 4) gevaar, gevaarlijke of treurige toestand. Dangieren, zw. ww. intr. en wederk. Zich ver -waardigen. Dane znw. m. i) Gedachte, meening. 2) zin, wil; an(e) sinen (minen, uwen) d., tegen zijn (mijn, uw) zin; sonder sinen d., hetzelfde; ook sonder d.: a) gedwongen. -b) mijns ondanks, bij ongeluk; jagen tegen, tegens sinen d., hetz.; weder haren d., tegen, haar zin ; boven haren d., tegen haar zin ; bi uwen d., met uw genoegen; na minen d., naar mijn zin; dore minen, uwen d., om mijnentwille enz. ; mijns (dins, sins, haers) dankes, dancs, vrijwillig, uit eigen beweging ; dancs of ondancs, willens of onwillens ; te danke : a) naar hartelust, zoodat men zelf tevreden is; Ook in danke. b) tot genoegen van een ander; enen te danke dienen, zoo dienen, dat men reden van tevredenheid geeft. 2) dank, de uitdrukking van iemands dankbaarheid ; d. hebt ; d. weten ; te danke ontfaen, nemen, in d. (danke) nemen, in dank aannemen; voor danke nemen, voor lief nemen; sonder d., zonder er dank voor in te oogsten; d. hebben eenre dinc, ergens dank voor inoogsten ; te danke dienen, voor niet dienen, het bij een bedankje laten; zoo ook te danke eten, ontfaen. 3) loon, vergelding; sonder d., zonder loon; te danke geven, hetz. als te lone geven, ten geschenke geven; d. weten, beloonen. 4) prijs, roem; een prijs, geschenk bij een wedstrijd ; d. van binnen, de prijs uitgeloofd door de stad, waar het tornooi plaats had ; d. van buten, door hen die van buiten af aan den kamp deel -namen. Dancbaer, -barich, bnw. i) Aangenaam, welgevallig. 2) dankbaar, erkentelijk. — Dancbaerlijc, Dancbaerlike. Dancbaerheit , -bede, znw. vr. Dankbaarheid; ook: bewijs van dankbaarheid. Dankelijc, danclijc, -lac, -lic, bnw. i) Welgevallig, d. houden, voor lief nemen. 2) dankbaar. DANKELIJCHEIT. Dankelije,heit, danclicheit, -lecheit, -bede, znw. vr. i) Welgevalligheid, voorkomendheid. 2) dankbaarheid. Dankelike, bijw. i) Met dank, gaarne; enen d. ontfaen, nemen, iem. gaarne ontvangen. 2) in voldoende mate, zóó dat men met iets tevreden kan zijn. Danken, zw. ww. intr. i) Enen (datief) danken eenre dine (of met van), iem. danken voor iets; ook ironisch : wijten, inpeperen. 2) met daden danken: a) beloonen. b) betaald zetten. Dankinge, znw. vr. Dank. Danesam, -saem, -samicli, bnw. Dankbaar. — Danesamicheit, Dancsamheit, Danesamlike. Danowere, znw. o. Werk der dankbaarheid. Danne. Zie d a n, iste Art. Danne, znw. vr. Denneboom. Dannetele, znw. vr. Hennepnetel (plant). Danof, daenof, danaf, bijw. In bet. gelijk daeraf, daerof, doch de richting „van waar" wordt door dane duidelijker dan door daer uitgedrukt. i) (Ten opzichte) daarvan, daarover ; danof dat, waarvan, waarover. 2) daardoor, ten gevolge daarvan. 3) van daar, als bijw. van plaats. Danouwe, Dunouwe, znw. vr. Donau. Dans, znw. m. Zie d a n t. Dans, znw. m. Dans, rei ; aen enen danswillen; gaen, aan iets meedoen ; iets ondernemen ; aen enes dans geen, zich met iem. inlaten ; doodendans. Dansen, danssen, dantsen, zw. ww. intr. Dansen. — Danser1 Dansersche. Danserie, znw. vr. Het dansen. — Dansinge . Danshans, znw. o. Danshuis, danszaal. Dansinge, znw. vr. Het dansen, gerei; gejuich; danspartij. Dansleider, znw. m. Dansmeester. Dansspel, -s15oel (oostmnl.), znw. o. Danspartij. Dante dans, dan, znw. m. Heer, titel van gees teiijken en heiligen. Dant, znw. m. Losbol. Dante , znw. vr. Loszinnige vrouw. Dantelorie, znw. vr. Ijdeltuit, modepop. Danteren, daníeeren, zw. ww. tr. Uittanden; gedanleerd, uitgetand. Dantse, dansse(?), znw. Tapijt, kleed. Dapper, bnw. i) Snel, vlug. 2) flink, forsch ge. bouwel. 3) van haar gezegd : dicht in een, vast. 4) moedig, dapper (nog zeldzaam). Dapperheid, -bede, znw. vr. Snelheid, vlugheid. Dapperlike,. •lac, -liken, -leke, bijw. i) Vlug, snel ; d. vlien, ijlings op de-vlucht gaan; spoedig; also d. als, zoodra als. 2) flink, met kracht. 3) met moed, dapper (nog zeldzaam). Dar, Dare. Zie daer. Dardaif, darde, dardendeel. Zie der d al f, enz. Dare, znw. Droogoven. Zie d a r r e. Dare, znw. vr. Hetz. als der e. i) Letsel, pijn, subjectief. 2) leed, dat men iemands gemoed aandoet, smaad, objectief. Dare(m)garde, -gerde. Zie d a r m g e r d e. Daren, zw. ww. tr. en intr. -- I. Met den 4den nv. (ook zonder regeering). r) Pijn doen, bezeeren. 2) verdriet doen. -- II. Met den 3den nv. (ook zonder regeering), benadeelen ; met eene zaak (of het) als onderw., opbreken, slecht bekomen. Darenbinnen, Darenboven, enz. Zie d a e r-. Darewaert. Zie d a e r w a e r t. Dart', dane, darich, daring, daringe, znw. m. Een soort zwavelachtige veensoort, als brandstof en tot zoutbereiding gebruikt; derrie. Darinebarner, -berner, znw. m. Veenbrander, werkman, die uit „darinc" zout stookt. Darinespade, darie-, znw. m. Derrieschop. Dariole, znw. vr. Roomtaartje. Darm, daerm, darem, derm, znw. m. Darm; verklw. darmekijn. Darmgerde, darem-, daren-, dare-, daregarde, dargarde, daergaerde, dargaerde, deregarde, derre garde, deregaerde, dergaerde, dergerde, daremgare, znw. vr. Buikriem van een paard, cingel. DAT. 129 Darne(n)llke, bijw. Heimelijk, onverwachts. Vgl. dernen. Darre, dare, znw. Droogoven, eest. Darren. Zie dorren. Darsch, Darschen. Zie d e r s e h, d e r s e h e n. Darst, darsten, darstich. Zie d o r s t, enz. Dart. Zie d a e r t. Darters. Zie derten. Dartich, dartien. Zie d e r t i c h enz. Darven, behoeven. Zie d o r v e n. Darven, missen. Zie d e r v e n. Dag. Zie dat. Das, 2de nv. van dat, als voegw. gebruikt. i) Hetz. als d e s en t e s (z. ald.), totdat. 2) omdat. Vgl. dies en des. Das, znw. m. Das, het roofdier. — Dassen, bnw. Dassensmeer. Dase (paardenvlieg). Zie d a es. Dasaert, znw. m. Gek ; deugniet. Daschm^ker. Zie taschmaker. Dase, znw. vr. Loose trek, streek. Dasen , zw. ww. intr. Dwaas doen. Daserie, znw. vr. Streek. Dat, da/te, onz. van het aanw. vnw. Dat, ook: zulk. Hier wordt het znw. behandeld ; over het bijv. dat, zie bij die. Verbuiging en gebruik. -- Nom. dat, ook als predicaat, slaande op ml. en vr. znw. enkv. en mv. („dats al uwe bate"); dat es, samengetr. tot dats; dat en, samengetr. tot dan ; dat en es, samengetr. tot dannes, dans, dat nes ; dat (voegw.) dat, samen. getr. tot da/lat; ende dat, namelijk, te weten.--2 de nv des, dies, das, dos, dis, des, af hangende van een znw., daarvan ; als obj. gen., afh. van een bnw. of ww., daarvan, daarover; des en is niet, daar is niets (van) aan; zeer gewoon is deze 2e nv. in den vorm es of s, welke zich enclitisch aan een voorafgaand woord aansluit ; dais voor dat es, dans voor dan des, ees of eis voor es(is) des ; waes, ook was, voor was des, wases, vas's ; seek voor sal des. Over des, afh. van niet, zie bij niet. Meermalen wordt dit des (es, s), aan een ww. toegevoegd, ook indien de regeering reeds is uitgedrukt, om het verband met het voorafgaande nog nader aan te duiden. („alle dies hem hilden an hare") ; des te, met een comp., in onze bet., zooveel te, des te ; des, dies es (leden), het is geleden. Zie verder d a s en d e s. Das was vooral in het, rijm gebruikelijk bij allerlei ww. en uitdr. die vroeger den eden nv. regeerden of het nog doen. Meermalen vindt men des, das, dies, dis waar men een anderen nv. verwachten zou; deze gen. is dan op te vatten als „ten opzichte van, wat dat betreft", („hi geboot hem vaste des, dat hi nie niemene ... die dine ondecke") ; zoo staat ook de acc. dat in plaats van een anderen nv., vooral van een eden., faes, neens, zie j a en n e e n. Bij voorzetsels, die uitsluitend den gen. van een vnw. regeeren, staat das, enz. in : na des, na das, neer des, naer dis, na dies, naer das, oh des, dor das, dor des, omme des, bi des, vor das, omme dies, enz. — Dis komt uitsluitend in het rijm voor. -- 3e nv. dien, vooral in verbinding met voor nv. regeeren, bi dien, mei dien,-zetsels die den 3den in dien, te dien dat enz. -- 4de nv. dat, dalle ; ook wanneer een bijzin met dat volgt, en het aanw. vnw. bij ons niet uitgedrukt wordt („geestelec manne ... die dat ontsaghen, dat des menschen sin, enz."); zoo wordt ook dat gebruikt als hervatting van vroe ger genoemde znw., onverschillig van welk geslacht of getal („der kercken scat, twi soudic vercopen dal"); dat staat als onbep. nv. bij allerlei ww. en uitdr., die eigenlijk geen 4den nv. kunnen regeeren; zie boven bij des ; dit ende dat (dalle), dat ende dit, het een en ander; dit of dat, dat octet dille, het een of ander, iets ; dit no (noch) dat (datie), no dit no dat, dat no dit, niets hoegenaamd ; ook dat alleen als znw, : een „maar", een gebrek („gheen .man en mach sonder dat sijn".) ; dat door voorzet sels geregeerd (waarvoor thans het voornw. bijw. 130 DAT. wordt gebruikt), in : op dat, na dat, om dal, in dat, voor dat, ndl. daarop, daarna, daarom, daarin, daar. voor. Dat, onz. van het betr. vnw., oorspronkelijk één met het aanw. vnw., doch in verbinding met de relat.. partikel dat tot een betr. vnw. geworden. Verbuiging en gebruik. — iste nv. dat, ook in den zin van : wat, hetgeen, en (in den i en en 4en nv.) op personen en meervoudige znw. betrekkelijk „ghene saken dat se dronken mochte maken" ; „man oft waf dat ic sack comen". — ede nv. dies, des, wies, wes, wiens, welkes, welks, waarvan, waarover, waarop; de vormen des, dies en wes worden meermalen gebruikt voor een anderen nv., nl. als ie en 4e, in den zin van ons dat wat, meestal na een voorz., vooral na van („een sacrament, des wel es bekent"). -- 3de nv., dien, mien. — 4de nv. dat, zoowel ndl. dat, hetwelk, als ndl. hetgeen; als adv. acc., afhangende van een intr. ww. („met alder cracht dat hi gheconde"). Dat, voegw. i) Het relatieve (zinslid)woord, dat evenals fra. que twee zinnen aan elkaar verbindt; dit dat kan evenals thans worden uitgelaten ; „ic wilde di die duvel haelde". 2) dat staat expletief als aankondiger van het subject, nl. als dit niet vooraan staat; zoo ook na maer, doch en sonder; want dat, omdat. 3) de rel. partikel dat dient om aanwijzende woorden tot betrekkelijke te maken; zoo worden: a) aanw. en vragende vnw. tot betrekkelijke ; ook wordt het begrip onbepaaldheid (ndl.: ook) door dat uitgedrukt, evenals door so ; wie dat .— wie so, d. i. alwie. b) aanw. bijw. worden tot vragende in een afh. zin; danen dat = wanen, vanwaar; daerwaert dat = werwaarts. Zie d a n e n, d a e r w a e r t e. a. c) aanw. of vrag. bijw. worden tot voegw. ; daerom dat, bedi dat, omdat; daerna dat, nadat; onder dien dat, terwijl, ter tuilen dat, dermilen dat, die mile dat, hetz. ; tote dien dat, tot dat; na dien dat, na dat, in dien dal, indien, terwijl; te dien dat, mits, ook : opdat; oh dien dat, op voorwaarde dat; nochtan dat, hoewel ; altemet dat, al naarmate, enz. De eigenlijke naamval door het voorz. in de bijw. uitdr. geregeerd, kan worden weggelaten; zoo staat omdat, voor om dat dat; in 't Mnl. zijn ook meer werkelijk dit voornw. dat en het voegw. dat-malen uitgedrukt; soms is het relat. dat weggelaten, bijv. tote, voor tote dat; vore, voor vore dat. d) de par tikel dat dient om, buiten verbinding met andere woorden, relat. bijw. uit te drukken, en allerlei volg woorden („in dien heerfst dat (als het) waeit on. sachte"). 4) toen. 5) indien ; zelfs al. 6) als, zooals. 7) omdat. 8) doordat, doordien. 9) zoodat. zo) opdat. ii) voor zoover. 12) totdat. Date, daet, znw. m. en vr. Dagteekening. Dattel, Dattelboom, znw. vr. Dadel, dadel boom. Vgl. d a d e 1. Datselve, vnw. Dat met nadruk : juist dat. Datum , znw. o. en m. Dagteekening. Datwelc, datwelke, onz. v. h. betr. vnw. diemelke, gebruikt in de bet.: hetgeen, hetwelk. Dau, dou, dauw, dauwe, douwe, znw. m. Dauw; d. afslaen, dauwtrappen, den ganschen nacht zwie. ren ; ook overdr.: vocht. Dauwen, bnw. Van dauw; dauwen water, dauwwater. Dauwen, douwen, zw. ww. intr. Dauwen, ook: zich als dauw vertoonen. Dauwen. Zie douwen. Dauwilt. Zie d a m w i l t. Daveren, zw. ww. intr. i) Daveren, dreunen. 2) flikkeren (oostmnl.). 3) opbruischen, opborrelen (oostmnl.). — Davering e. De, andere ; oorspr. als dee uitgesproken, vorm van het aanw. vnw. die, ook als lidw. gebruikt. De vorm de komt in den i en en Oden iv. m. en vr. enkv. en mv. voor ; 2de nv. des (s), der, des (s) ; 3de den (deen), der (deer), den (deen) ; 4de den (deen), de, dat; mv. ie en 4e nv. de (voor alle gesl.); ede nv. der, DEELRE. 3de nv. den. Naast dit verbogen de staat een onverbogen de. Sommige namen van maanden worden met het lidw. (of aanw. vnw.) de verbonden, de (die) Afrit, Mei, Maerte; ook bij getallen : „5o haertsteden, daarof de 20 arm sijn". De betr. vnw.; oorspr. één met het vorige woord; de verb uiging is dezelfde als die van het aanw. vnw. De, bijw., eigenlijk instrumentalis van het aanw. vnw. de (die). Te, uitsluitend bij den comp. van een bnw. of bijw., deste, zooveel te; de bat, de mere, de langer. Debat, znw. m. Woordenstrijd, twist, geschil. Debatteren -eeren, zw. ww. tr. i) Wraken, nl. getuigen. 2) feiten, bewijsgronden, betwisten. 3) een eisch, verwerpen, afwijzen. Deceptie, znw. vr. Bedrog. Dedinge, Dedine. Zie d a d i n g e, d a d i n e. Dadingen. Zie dadingen. Deduut, dieduut, dedud, duut,znw. o. Genoegen, pleizier; s jn d. hebben van iet of eenre dine, volop hebben van iets; sin d. leggen an iet, zijn genot zoeken in iets; sonder d., in een ellendigen toestand; ook : iets dat genot geeft. Deech, znw. o. Deeg. -- Deeehtroch, Deech. Zie de g e. Desch, bnw. Week, gaar; deech broot, te zacht gebakken brood. Deeehdingen. Zie d a dingen. Deel, dele, znw. o. (Iem. toekomend) deel; dal beste d., het grootste deel; sonder d., geheel en al; te sinen dele : a) voor zijn deel. b) voor zijn part, als men het voor het zeggen heeft; te dele enen se/ten, iem. tot eene keus noodzaken. c) als zijn eigendom, prooi; te dele vallen ; te (sinen) dele hebben, in eigen dom hebben, ook: bevatten. Te dele senden, geven, zenden, geven om te houden; God hebbes (hebs), moets hebben d., God zij gedankt; die duvel hebs d., de duivel zij (gedankt,) vervloekt ; twint no deel(e), te dele niet, volstrekt niet; (dat) meeste d., grootsdeels, grootendeels; eens deels, gedeeltelijk; int heel ofte d., geheel of gedeeltelijk; in als of in deels, in al oft in deele, hetz. ; een d., in een deels, voor een deel; een groot d., grootendeels; in groten dele, in hooge mate; niet een d., volstrekt niet. 2) eene onbepaalde hoeveelheid; ook als bijw. uitdr., eenigszins ; voor een deel, gedeeltelijk ; in dat d., in zoo ver, in dat opzicht. a) bij begrippen van tijd, een poosje, b) van plaats, een eindje, c) van hoedanigheid en graad, nogal; ook verklw. een deelkm. 3) aandeel, bep. in schepen. 4) partij ; een d. maken met, gemeene zaak maken. 5) deeling (onder erfgenamen). 6) bedeeling, uitdeeling. 7) onderdeel. 8) streek, plaats. 9) bedeeling. io) streek, trek; vgl. d o o t d e e 1. i i) oordeel, beslis sing ; rechtsdistrict (in vooral friesche plaatsnamen). Deel. Zie dele. Deelachtich, del-, delechtich, bnw. Deelhebbend aan, zoowel aan iets goeds als aan iets onaange naams ; medeplichtig. — Deelachticheit. Deelbaer, -bair, bnw. Deelbaar, verdeelbaar. Deelban, znw. m. Proces tot boedelscheiding. Deelboes, znw. o. Een boek, waarin ,,deelbrie ven" geschreven worden. Deelbrief, znw. m. Oorkonde of geschreven be wijsstuk over eene boedelscheiding, boedellijst. Deelbroot, znw. o. Uitgedeeld brood. Deeldach, znw. m. Dag van eene boedelscheiding. Deellame. -name, znw. m. Deelgenoot. Deellike, bijw. Gedeeltelijk; heellike of d. Deelloos, bnw. Van de deeling uitgesloten. Deelman, znw. m. i) Rechter of scheidsman in zake van boedelscheiding. 2) te Brugge, lagere bank van rechters of scheidsmannen, in grensgeschillen. Deelnare, znw. m. Deelgenoot, medestander. Deelnemer, -ere, znw. m. Deelhebber, gerech tigde, erfgenaam, ook van eene vrouw. Deelre, deilre, znw. m. i) Verdeeler. 2) vennoot, compagnon. 3) scheidsrechter. DEELROLLE. Deelrolle, znw. vr. Staat van goederen in een sterfhuis. Deels, deils, bijw. Deels. Deelsam , -seem, bnw. Verdeelbaar, deelbaar. Deelsamheit, znw. vr. Het onderworpen zijn aan verdeeling tusschen erfgenamen. Deelschap -schik, znw. o. Deelgenootschap; aandeel; boedelscheiding. Deemster, demster, deimsier; deemsterljc, bnw. Duister. Deemsterheid, deim-, diem., dem-, demj5-, -hede, znw. vr. i) Duisternis; ook deemsternisse, -nesse; 2) nevel, mist. Deemt. Zie deimt. Deen, bnw. Deun, schriel. Deer, deere, deeren. Zie der e enz. Deer voor de heer, de here. Zie der. Deer ijc, Jere-, der-, bnw. i) Schadelijk, nadeelig. 2) bedroefd, droevig; aandoenlijk. 3) ongelukkig. Deerl jj^ eheit, znw. vr. Schadelijkheid. Deerlik8 bijw. i) Tot iemands schade. 2) jam merlijk. Deernesse, -nisse, znw. vr. i) Smart, verdriet. 2) deernis, medetijden. Deern, deerne. Zie d i e r n e. Deerre, derer, deerer, znw. m. Hij die schade aan iets toebrengt. Deertich, deernen. Zie d e r t i c h, derven. Deester, andere vorm voor dies/er, duister. Deeus ! Deus ! tusschenw. God ! ook Deus God! Defalkeren -ieren, zw. ww. tr. Aftrekken, korten. Defensatjjf^ def., defensijf, bnw. en znw. Afdrijvend (geneesmiddel). De$ëren, -eeren, zw. ww. tr. Uitdagen. — De$ance. De$8ie, defexie, znw. vr. Nederlaag, slachting. Defro eren, deffr-, zw. ww. tr. De kosten voor iem. betalen, iem. vrijhouden. Deftich, deef-. Zie d i e f t i c h. Dege, deech, znw. m. en vr. Aanwas van kracht of welvaart; te degen, naar behooren; ter dege, ter dege ; dal hebdi ie dege, dat ziet gij goed in ; iet van dege, iets van belang. Degedinge. Zie d a d i n g e. Degel, znw. m. Test, pot. — Degelmaker. Degelje, bnw. i) Voortreffelijk, voornaam ; De gelijchelt. 2) kloek, flink. Degelike, -lijc, -liken, bijes. Goed, flink. Degen, bijes. Geheel, volkomen. Degen, delgen, znw. m. i) Knaap, koningszoon. 2) ridder, held. Vgl. ook d e i n. Degen, dolk. Zie d e g g e en dagge. De ,, ene, diegene, degone, vnw. — I. Aanw., gene, hij. — II. Determ., degene. D egenl jj e, bnw. en bijw. Zie d e g e n 1 ij c. Degenhke, -lijc, bijw. Als een kloek strijder, vol moed. Deger, bijw. Geheel, volkomen. Degerlike, -lijc, -lec, bijw. In hooge mate. Degge , deggen, znw. m. Dolk, degen. Degraderen, -eeren, zes. ww. tr. Verlagen in rang, afzetten. Dell. Zie deel. Deimt , deymt, deymjbt, deemt, deymd, demat, znw. o. (Dagmaat,) zooveel land als iem. in één dag kan afmaaien ; deimtdeimis gelike. Zie d a c h m a a t. Dein, deen, define, dene, znw. Damhert. Dein, znw. m. i) Hetz. als d e g e n, ede Art. 2) vrek, gierigaard. Deinsen. Zie deisen. Deide, znw. Droogoven. Deisen, deinsen, zes. ww. intr. Terugwijken; achierwaert deisen. Deisom. Zie desem. Dec, znw. o. Bedekking; dak; dekmantel. Dec. Zie d i c. Deken, znw. vr. Deken. --Dekenwever. Deken, znw. m. i) Als geestelijk ambt : deken, DELEN . '3' hoofd van het kapittel; ook van God, die hoge de ken, die deken, en van den duivel. 2) als wereldlijk ambt: het oudste lid, opperhoofd van een gild. — Dekeninne, Dekensche. *Deken, zw. (st. ?) ww. tr. Hetz. als d e c ken, zie aldaar. Dekenie, znw. vr. i) De-waardigheid van de. ken. 2) het kapittel. 3) goederen van het kapittel. Dekenier, znw. m. Overste over tien man. Dekenschap -schik, znw. o. De waardigheid van deken ; dat d. van den meede, het ambt van opzichter over den meede-accijns. Deker. Hetz. als d a k e r e. Een tiental (huiden). Decke. Zie d i c k e. Deckel, deckels, znw. o. Deksel. Decken, zw. ww. tr. z) (Een dak) maken, dichten ; rietdekken. 2) dekken, bedekken ; de tafel dekken ; (een bedde) d., een bed spreiden. 3) toe dekken. 4) beschermen, verdedigen, vooral wederk. hem d.: a) eigenlijk, meestal met de toevoeging van metten scilde, of onder sinen scilt. b) overdr., zich verschuilen achter. 5) verduisteren, de waarde van iets verkleinen. 6) verstoppen, ook wederk.; de onbep. wijs decken (voor hem d.), het zich verschuilen. 7) ver borgen houden, verbloemen, bemantelen ; wederk.: a) zich onbekend houden, zich vermommen, b) zijn ware bedoelingen trachten te verbergen. Deckenisse, znw. vr. Bescherming, bedekking. Deekere, decker, znw. m. Dakmaker, rietdekker. Deckinge, znw. vr. i) Dekking, bedekking. 2) beletsel om te zien. Deccleet, znw. o. Dekkleed, deken. Declaken, znw. o. (Bedde)deken. Declareren -eeren, zw. ww. tr. Verklaren, uit onderrichten.-leggen, Deenaelde, znw. vr. Eene soort van naald bij het maken van rieten daken gebruikt. Decpanne, znw. vr. Dekpan. Deeplanke, znw. vr. Dekplank. Decreet, znw. o. i) Raadsbesluit (Gods). 2) wets bepaling uit het kanonieke recht, vooral in het mv. decrele ende decretale, het kanonieke recht. 3) bevel der overheid ter uitvoering van een vonnis tot uit winning van een goed. Decretale, znw. o. mv. De verzameling pause lijke besluiten en constitutiën. Decsel, dexel, deckels, znw. o. i) Dak. 2) deksel, elk voorwerp dat dient om iets te dekken. 3) al wat dient om iem. te dekken, tegen koude enz.; dek (kleed) ; ook : dek van een bed. 4) dekking, milit. term. 5) deksel, verzachtende of verhullende taal; ronder decsel (in duidelijk proza) die waerheit schriven. 6) voorwendsel, dekmantel. Decsteen, -stien, znw. m. Deksteen. Dectegel, znw. m. Dektegel, dakpan. Decal e. Zie dicwi1e. Del. Zie delle. Delay, dylay, znw. o. i) Uitstel, belemmering, tegenspraak. 2) rechtstermijn. Dele, deel, znw. vr. i) Plank, 2) vloer. 3) wand, muur. Dele. Zie deel. Delectabel, bnw. Schoon, liefelijk. Deleetatiens, bnw. Aangenaam, beminnelijk. Delecteren, zes. ww. intr. Genoegen smaken. Delen, dellen, deelen, dielen, zw. ww. — I. Trans. i) Deelen : a) in stukken, afdeelingen verdeelen; veile d., de gekochte vellen (tusschen de verschil lende lastgevers verdeelen ; hem d., zich splitsen; d. ende kiesen, kiesen ende d.: a) de baas zijn, P) eene keus doen. b) in evenmatige deelen verdeelen, vooral als rechtsterm, van erfenissen ; vgl. d e e 1m a n ; een eisch, splitsen ; dat sj5el d., een sjel d., het spel gelijk verdeelen, zóó dat de eene partij geen voordeel boven de andere heeft; gedeelt sj5el, gelijke strijd, tegenover ongedeelt sj5el ; een sj el d., een kamp vaststellen; ook met den 3den nv. van den pers., een kamp voor iem. bepalen ; een 132 DELEN. trek spelen; de keus geven. c) enen d., iem. in stukken snijden, hetz. als o n t 1 e d e n. d) uitdeelen, schenken, ook ironisch; enen gaen d., enen d. ende geven (ni. slage, enz.), iemand slagen toedienen. e) mededeelen ; sender deilen iet hebben, iets alleen voor zich zelf hebben ; sin (heer) lijf delen met enen wive (enen manne), vleeschelijke gemeenschap hebben met iem. ; wort (tale) delen mil enen, met iem. spreken ; verscheiden wort d., verschil met iemand hebben. f) verdeelen, ordenen. g) indeelen, bijv. een wapen in velden. h) uit verschillende bestanddeelen samenstellen; in gedeelden rade, in gemengden raad. 2) scheiden: a) verdeelen (bijv. een erfenis). b) afscheiden, afzonderen ; ook wederk.: hem d. van eenre dinc. c) van een twist of geding; uitmaken, beslechten ; vore (een) recht d., bij vonnis voor recht verklaren ; een ordeel d., een vonnis uitspreken ; ook in fig. zin ; beslissen, bepalen ; vgl. d e e 1, I I). d) oordeelen, beoordeelen. — II. Intr. i) Zich verdeelen, splitsen. 2) met eene bep. met aen, in of op, aandeel in iets hebben, vooral als handelsterm; vgl. aendelen en aendeel; d. ane, ook in den zin van : deel nemen in ; gedeelt sa^n ane, aandeel hebben in of aan. 3) d. met enen, gemeenschappelijk met iem. handelen. 4) met den 3den nv. van den persoon; bedeelen. -- III. Wederk. Hem delen, zich verdeelen, verdeeld zijn (over). Delen, zw. ww. Een vloer leggen. Zie d e 1 i n g e. Deler. Zie deelre. Delersse, znw. vr. Uitdeelster. Delewen. Zie d e 1 u w e n. Delf, dilf. Zie delve en vgl. delft. Dolfijn, znw. m. Dolfijn. Delft , znw. vr. Gracht. Delieh, deelich, bnw. Deelbaar. Deligen, delegen, zw. ww. tr. Verdelgen; uitdelgen, te niet doen. — Deliginge. Delicious, delisieus, bnw. Heerlijk. Deliën. Zie d e 1 u w e n, 2de Art. Delft, znw. o. Genot; vgl. d e d u u t; Bonder d., treurig. Delicaet. Zie delicaetlike. Delicaetlike, bijw. Teeder, zorgvuldig. Delinge, deilinge, znw. vr. i) Verdeeling, scheiding; Buster d., uitkeering van het erfdeel, dat eene zuster toekomt. 2) uitdeeling. 3) aandeel; ook : in de uitrusting van een schip ; contract waarin de voorwaarden (eener vennootschap bijv.) zijn omschreven. 4) beslissing, uitwijzing. Doings (onjuist deilinge), znw. vr. Bevloering, vloer. Zie d e 1 e. Delivereren , delivreren, dilevereren, zw. ww. tr. i) Iet d., iets afleveren. 2) enen d., iem. bevrijden; zie ook telivereren. Delivranee, znw. vr. Leverantie. Dolle, del, znw. vr. Laagte, dal; ter d., hetz. als t e d a 1 e, op den grond, naar de laagte (oostmnl.). Dolle, meisje. Zie d i 11e. Dellp*jn, -en. Verklw. van d a 1 (oostmnl.). Dellinge, znw. vr. Hetz. als d e 11 e. Laagte, vlakte. Delta, dilte, znw. m. (?). Hooizolder. Delovie. Zie d i l u vie. Delutën. Zie deluwen. Deluvie. Zie di1uvie. Deluw, delu, bnw. Bleek, vaal (16de eeuw). Deluwen, deluen, delewen, deeluen, zw. ww. intr. Vaal worden, verflensen, wegkwijnen ; te niet gaan. Deluwen, deliën, zw. ww. tr. In vergetelheid brengen, te niet doen. Deluwer, znw. m. Hij die doet verwelken, ver dood).-dorren (God, de Delve, dilve, dilf, znw. vr. Gracht, sloot. Delven, st. ww. intr. en tr. — I. Intr. Delven, graven; d. Bonder sj5it, graven, zonder dat er een spit aarde verplaatst wordt, niets verder komen. — II Trans. I) Graven, door graven tot stand brengen; een shit d., een gat graven ; (dat) onderzjbit d., de DERDEMAY. onderste lagen in eene mijn enz. losmaken; bedrogen uitkomen ; in dezelfde bet. dat ondershit graven. 2) bedelven, met aarde bedekken, van zaken en van personen; ook als znw., begrafenis; levende d., levend begraven. Delvers, delver, znw. m. I) Graver, aardwerker. 2) doodgraver. Delvinge, znw. vr. i) Het delven, graven. 2) veengrond. Demon, zw., ww. intr. Duister worden. Demoedich, bnw. Onderdanig, onderworpen. Demoet, znw. vr. Onderdanigheid. Dempen, zw. ww. tr. i) Verstikken, smoren, worgen. 2) dempen, te niet doen, een einde maken aan iets. Dempiehs -eck, bnw. Benauwd, aamborstig. Vgl. damp. Dempich, bnw. Hetz. als d a m p e r. Scherp, wrang. Dempicheit, damft-, znw. vr. Aamborstigheid. Den (boomsoort). Zie d a n n e. Denen, onjuiste vorm voor d a n e n. Vandaar, weg. Denen, dennen, zw. ww. intr. Uitstrekken, spannen, folteren. Zie v e r d e n e n. Denier. Zie dan gier. Denier, znw. m. Penning. De gewone afkorting was d., doch daar dit teeken ook voor 5enninc gebruikt werd, kan men er evengoed j enninc voor lezen als denier; selverine, zware, gouden deniers. Denj^] sZ znw. m., naam van een heilige. Sente D. DenkeltjC bnw. Denkbaar. Denken, . deincken, deneken, dincken, zw. ww. intr. — I. Intr. Denken, peinzen; denken op, ook bedacht sin, denken aan, ook : bedacht zijn, uit zijn op; als znw., gedachte; met den eden nv., denken aan. --II. Trans. i) Meenen, de gedachte koesteren, met een objectszin met dat; anders denken, van eene andere meening zijn. 2) bedenken, in gedachte houden. 3) beramen. 4) uitdenken, verzinnen. — III. Onpers. i) Te binnen schieten, mi hevel gedacht, het is mij in den zin gekomen. 2) heugen. Vgl. g e-. denken. Denkenisse, dinke-, -esse, znw. vr. Het denken aan iem. of iets. Denkinge, znw. vr. i) Gedachte, meening. 2) het denken aan. Dencliken, dial. voor d a n k e 1 i k e, in dank. Denne. Zie d a n n e. Denne, znw. Vloer, dek van schepen. Zie g e d en t. Dennen, bnw. Van dennenhout. Dennen, zw. ww. tr. Bergen, laden (op een zolder). Dennen. Zie den e n. Dennenboom, znw. m. — Dennenhout, o. Denouwe, znw. vr. Donau. Ook D a n o u w e. Densendach. Zie d i n x d ach. Depoost, znw. m. Bewaargeving. Deputeren, doh-, -eeren, zw. ww. tr. Houden voor, achten. Der, dere, deer, znw, m. Samentrekking van -de her, die here, eeretitel (oorspr.) van adellijken en ridders ; 2de nv. ser, seer, seren. Der, toonl. vorm van deer, er. Zie de samenstellingen bij d a e r. Derdaeh, znw. Uit derde) deck; slechts in den adv. gen. (s)derdages (des derds dages). Ten derden dage. Derdalf, dar-telw. Derdehalf; ook als bnw. Derde, derde, daerde, darde, ranggetal. Derde; mi (hem, uwer) derde, derder, dordere, ik (gij, hij), met twee anderen. --Derderhande. Derdeel, derdel, deirdel, dordeel, znw. o., voor derda'eel. Derde deel. Derdeline, znw. m. Een neef in den derden graad, achterachterneef. Vgl. d e r d e s w e r e. Derdeline, znw. m. Naam van een bepaald weefsel. Derdeman, dordeman, znw. m. i) Scheidsrechter, 2) deelnemer of vennoot voor een derde. DERDENDEEL. Derdendeel, darden-, dorden-, dorndel, dorndeel, derendeel, derndeel, derdendele, znw. o. Het derde gedeelte. Derdeswere, derdswere. Hetz. als d e r d e l i n c. Derdewerf, dardewaerf, derdewerven, -wierven, bijw. Ten derden male, in de derde plaats. Deren deer, uit de here. Zie d e r. Deren deere, znw. vr. ; ook deer, m. en onz., en dare, zie ald. Al wat iem. deert, pijn, verdriet. 1) Lichaamssmart. 2) droefheid, smart, zieleleed; zedelijke smart; ook : schande, oneer, die men zich op den hals haalt; te deren comen, tot een oorzaak van leed worden ; in deren nemen, niet kunnen verdragen, het met leede oogen aanzien. 3) objectief, leed dat men een ander aandoet, schade, nadeel. 4) medelijden. Deregarde. Zie d a r m g e r d e. Deren, deeren, deyren, zw. ww. tr. en intr. Met den 3den of 4den nv. (in de bet. 3) ; ook in den vorm d a r e n, zie ald. i) Pijn doen, schaden (nl. het lichaam) ; ook met het als onderw. ; de onbep. wijs als znw., smart, pijn. 2) leed doen, droefheid veroorzaken, ook met het als ondw.; kwellen, lastig vallen; de onb. wijs, droefheid, smart. 3) schaden, benadeelen; ook met het als ondw., en absoluut; de onb. wijs, nadeel, krenking. 4) medelijden heb. ben ; als znw., medelijden. 5) ontbreken, schorten. Derer. Zie-d e e r r e. Deringe, deerringe, znw. vr. Verdriet, nadeel. Derf, bnw. Ongezuurd, niet gerezen. Derljj c. Zie d eer 1 ij c. Derm. Zie darm. Dermast , znw. Damast. Derndeel. Zie derdendeel. Derne, deern. Zie d i e r n e. Derven , zw. ww. tr. Stoppen, dichten. Vgl. darnelike. Derp. Zie d o r p ; derf'elude, dorpelingen. Derregelike, dergeljc. Zie d e s g e 1 ij c. Derren. Zie dorren. Dersch, darsch, dorsch, dorch, droch, znw. m. Een zeevisch. Dersch, darsch, znw. m. Dorschvloer; ook derschdele, -deel, vr. Derschen, dersgen, derssen, darschen, dorschen, st. en zw. ww. Dorschen ; ook : slaan, kloppen. Derschere, derscher, darscher, znw. m. Dor -scher. Derscherie, znw. vr. Dorschvloer. Derschinge, derscinge, znw. vr. Het dorschen. Derschvloer, foer, znw. m. Dorschvloer. Derst, znw. m. Dorst. Dorsten, onpers. ww. Dorsten. Zie d o r s t e n. Derten, darten, dertel, bnw. i) Wellustig. 2) lichtzinnig, dartel. — Dertenlike. Dertenheit, dertel-, -hede, znw. m. i) Wellus 2) weelderigheid, verwijfdheid, dartelheid.-tigheid, 3) vermetelheid, driestheid. Dertich, dar-, dor-, deer-, hoofdtelw. Dertig. — Dertichsterhalf, Dertichmael. Dertichste, dar-, dor-, ranggetal. Dertigste. Ook als znw., de dertigste dag, bep. na iemands begrafenis, waarop de laatste zielmis wordt gelezen, ook : de zielmis zelf. — Dertichwerf, -weer/t. Dertien, dar-, dor-, telw. Dertien; Dertiende, -ste, Dertienmael. Dertienavont, dar-, dor-, znw. m. De avond voor dertiendach, z. ald. Ook dertiende avont. Dertiendach, dar-, dor., znw. m. Drie-Koningen, de I3de dag na Kerstmis. Ook dertiende d.: dertienmisse, dertiende-missendach. Dertiendehalf, dor-, -dalf, telw. Dertiendehalf ; ook als benaming van een holl. munt, i 2 112 stuiver, dertiend'half. Dertieneboete, znw. vr. Eene dertienvoudige boete. Dertlenmisse znw. vr. Hetz. als d e r ti e n d a c h. Dertienste. Zie dertiende. DESTRUEREN. I 3 3 Derven. Zie dorven. Derven, darven, deernen, daerven, zw. ww. intr. en tr. i) Derven, ontberen, missen, met een 2den nv. of van (soms ook met den 4den nv.) ; met een bep. met van in de bet. : afstand moeten doen van; de onb. wijs als znw., ontbering. 2) vrijwillig afstand doen van iets, ook in rechte. Dervinge, darvinge, znw. vr. Ontbering; het niet hebben (met een gen. of van). Derwaert. Zie darewaert. Derwilen, voorz. Terwijl, ' zoolang als ; in dez. bet. ook dewile, diewile dat. Des, ade nv. m. en onz. van het aanw. en betr. vnw. die en dat. Des, voegw. i) Totdat, zoolang als; hetz. als t e s. 2) omdat. 3) zoodat. 4) in dien, als. Zie ook d i e s. Des, bijw., eig. onz. v. h. aanw. vnw. dat. Daarom, daardoor. Des, in de uitdr. des te. Zie d e s t e. Desalniettegenstaende, voegw. Niettemin. Deseenderen, -eeren, zw. ww. intr. Nederdalen. Desch. Zie d i s e h. Descipel, Descipline. Zie d is c i p e 1, -p t i n e. Dese, aanw. vnw. Deze, zoowel zelfst. als bijv. gebruikt. Ook in de bet. van : de nu regeerende; de tegenwoordige, de hedendaagsche ; de eerstvolgende, binnen desen seven jaren. Vaak tweemaal in één zin („te desen tide van deser nacht"). Dese en zijn naamvallen smelten vaak samen met te tot tese, lesen, teser, enz. Deselke, zelfst. aanw. vnw. Sommigen. Desem, deesem, deysom, znw. m. Zuurdeesem. Desemen, deesemen, zw. w. tr. i) Zuurdeeg doen in iets. 2) tot deeg maken, kneden. Deselve. Zie dieselve. Desergelike. Zie d e r g e 1 ij c. Desert, bnw. i) Verlaten, woest. 2) als rechtsterm, niet meer ontvankelijk. Desgelijo, diesgeljc, -like, zelfst. vnw. onz. Iets dat daaraan gelijk is, dergelijke (dingen), vaak met al versterkt; 2de nv. als part. genit., af h. van (een soms uitgelaten) iet, vele. Als bijv. vnw. des (dies) gelike, vaak achter het bepaalde woord. Desgeljc, diesgelike, dergelike, desergelike, derregelike, dergeljcs, desgelikes, diergelj/cs, als bijw., desgelijks, eveneens. Dies gelijcs dat, zooals, gelijkerwijs. Deslnaels. Zie d i e s m a e 1 s. Desniettegenstaende, voegw. Zie d e s a 1n i ettegenstaende. Desolaet, bnw. i) Onbebouwd, van land. z) verwoest. Desperacie, desj5iracie, znw. vr. Radeloosheid. Despereren, -eeren, zw. ww. intr. Wanhopen. Despijt, znw. o. i) Smaad, minachting; a) Actief, smaad, smadelijke bejegening ; in enes d., desbite, om te hoonen ; ten desf'ite, ten spijt; d. doen, bieden, smaden ; in despite vertrecken, ergens schande van spreken ; in d. nemen, minachting voor iets opvatten; kwalijk nemen. — b) Passief, minachting, verachting, die men ondervindt. 2) spijt, wrok. Desputeren, desputeringe. Zie d i s p u t e ren, -enge. Despiracie. Zie d e s p e r a t e e. Despointement, znw. o. Belemmering. Dessel. Zie dissel. Desside, bijw. uitdr. Vgl. bedesside en beg o n s i d e. Aan deze zijde, steeds door een voorz. voorafgegaan (in, van, aen, oft, of), en met een 2den of 3den nv. verbonden. Deste , bijw. v. graad. Deste. Destel, Destelvinc. Zie distel, d i s t e l v i n c. Destoer, znw. m. List. Destorberen, -eeren, zw. ww. tr. In de war, in opstand brengen. Destorbance, destourbanche, znw. vr. Oploop. Destrier, desterier, znw. m. (Strijd)ros. Destrneren, destruweeren, zw. ww. tr. Verwoesten. a) een land, stad. b) de bewoners, een 134 DESTRUERINGE. partij, verdelgen. c) een rijk, ten onder brengen. d) een persoon, te gronde richten. Destr ëringe, znw. vr. Ondergang, verderf. Detriveleren zw. ww. tr. Bevrijden, verlossen. Deuchdachte{tjc, deuchdachticheit. Zie do. gedachtelij c, enz. D euchdelj j c,deachdeliher deuchdeljj cheit. Zie dogedelijc, enz. Deucht, deuchtgelt. Zie doget, dogetgelt. Deuit. Zie duit. Denny bnw. Zie d o o n. Deun, Deunen. Zie done, donen. Deere, bijes. en znw. Zie d o r e. Deuvel, duevel, devel, znw. m. Pin, pen; ook: stop, deuvik (?). Deurwaerder. Zie dorewaerder. Deus , znw. m. God; in gebruik om een sterke aandoening te kennen te geven, zoowel blijdschap als droefheid. Vaak met God verbonden, zelfs met here God. — Voc. Deus, Deeus 1 eenlettergrepig. Deuskijn, -ken, znw. o. Twee aas (gewicht). Deusaes. Zie a e s. Densdedit, znw. Eigennaam. Godsgeschenk, Deodaat. Devel. Zie deuvel. *Doven. Zie bedeven. Devjjn. Zie divij n. Devise, divine, znw. vr. i) Kenteeken. 2) soort, manier; onderdeel. 3) vonnis, uitspraak. Deviseren divisieren, zw. ww. tr. i) Uiteenzetten. 2) in orde brengen, ook : verordenen, en: versieren. Devoor, znw. o. Plicht; godsdienstplicht. Devoot, devoet, devotich, bnw. Vroom, innig, godvruchtig. Devotelike, -leke, bijw. Met innigheid, gods. dienstig. Devoticheit, devotie, devocie, znw. vr. Toewijding aan God, godgewijde stemming. Devotie doen, uiterlijke plichten der godsvereering vervullen. Dewelke, betr. vnw. Dewelke. Gewoonlijk ge die. -volgd door het aanw. vnw. Dewile, diewile, bijw. uitdr. Onderwijl; met dat (dat ook weggelaten wordt), voegw., terwijl. Dexel. Zie decse1. 1 nv. van d u. Di, bez. vnw. Hetz. als d ij n. Diacitre, dyacitre, znw. o. Citroensap. Diadente, diodeme, znw. m. (?). Diadeem. Diadragant, znw. o. Het sap of een drankje van de dragant (plant). Diaken, dyaken, diake, diaec, znw. m. Diaken, bekleeder van een kerkelijk ambt. — Diakencleet, -schap. Dialectike, znw. vr. Redeneerkunde, logica. Ook daalectacum. Dialoge, znw. vr. en o. Samenspraak; ook dialogus, o. Diamant, diamas, znw. m. Diamant. Vgl. a dam a n t; diamantsla)5er(e). In de wapenkunde, zwart. Diamargaritoen, znw. o. Geneeskrachtig sap uit de parelschelp. Diatrias. Zie diamant. Diamoroen, diamaroen, diameroen, znw. o. Moer -beisap. Diasandali, znw. o. Geneeskr. sap uit sandelhout. Diasinsiber, diazinziber, znw. o. Geneesdrankje uit gember. Vgl. g i n g e b e r. Dicendach. Zie dinsd ach. Dicht, dichte, bnw. en bw. -- I. Als bnw. i) Dicht, massief. 2) samengedrongen. 3) dicht, ineengedrongen; vgl. g e d i c h t e. 4) gesloten. — II. Als bijw., meer gewoon in de samenstellingen gedichte en bedichte. Dicht opeen, vast. Dicht, znw. o. i) Ieder geschrift, zoowel in proza als in versmaat; verkleinw. dichtkm, -ken. 2) rechterlijke uitspraak. Dichte, znw. vr. Het opstellen van een geschrift. DIEFRECHT. Dichten, zw. ww. tr. i) Dicteeren; vóórzeggen. 2) een werk (ook : een brief) samenstellen, soms in tegenstelling met schriven. 3) uitdenken, overleggen, beramen. Dichter(e), znw. m. Schrijver, zoowel dichter als prozaschrijver. Dichtheit, znw. vr. Dichtheid, veelvuldigheid. Dichtinge, znw. vr. Beschrijving. Die, aanw. vnw., vr. die, onz. dat ; de toonl. vorm van dit die is het lidw. de (tusschentrap dee, dé) ; vgl. d e, d e s, d i e s en d a t. Die heeft demonstr. kracht, en staat gelijk met ons lidw. Een 2e nv. scheidt vaak het lidw. die van zijn zelfst. nw., vooral in oude formules („die Gods sone") ; het lidw. die wordt voorafgegaan door het telw. een, vooral wanneer op het lidw. een superl. volgt („ene die meeste overdaet") ; zie e e n. Ook staat die voor een znw. dat door een bez. vnw. gevolgd wordt („die sone sine) ; het lidw. staat in 't mnl. bij eigennamen, die Cyjio, die Magdalene, ook vóór sommige namen van maanden, vgl. d e. Bij telw. beteekent het lidw. een bep. gedeelte van een grooter aantal („die tweedeel", twee derden). Het aanw. vnw. herneemt een voorafgenoemd znw. zooals nog thans („hare werke die volghen hem"). Soms staat die ook na een pers. vnw. („hi die saelt u seggen"). Bij twee hoedanigheidswoorden, die aan eene zelfstandigheid worden toegekend, wordt het lidw. die herhaald, („die jonge ridder ende die goede"). Die, betr. vnw. Het betr. vnw. volgt vaak, in tegenstelling met ons gebruik, het natuurlijk, en niet het gramm. geslacht; tscoonste waf die; ook na een voorz. gebruikt, waarvoor bij ons slechts de vorm van het vragend vnw. wordt gebruikt („die daghe comen, in dien si sullen secgen"). Sin die, eene omschrij ving van een volgend ww. („ic ben, diet weten wille sekerlike"). Een relat. zin met die heeft meermalen de bet. van een onderstellenden zin („diet wel besiet"). Die, instr. van het aanw. vnw. die, in 't mnl. bij comparatieven in de bet.: te, deste, vgl. d e, 3de Art. Die, znw. vr. en onz. Dij. — Dieader, Diego werf (heupgewricht). Diode. Zie diet. Diode, dude, znw. vr. Verklaring. Dieden, diden, duden, duyden, zw. ww. tr. en intr. ; vgl. b e d i e d e n. — I. Trans. i) Uitleggen. 2) vertellen. 3) beteekenen. — H. Intr. t) Van beteekenis, van kracht, geldig zijn. 2) helpen, baten, vooral met eene ontkenning; d. an iet, an enen, uitwerking hebben op iem. of iets; ook: aan iets helpen; d. jegen, te beteekenen hebben in vergelijking met. Diedenisse, dude-, duyt-, znw. vr. Verklaring. Diedinge, znw. vr. Hetzelfde. Dief, znw. m. i) Dief. 2) schelm, misdadiger. Ook als bnw., gemeen. Vklw. diefkiin. Diefachtich, bnw. Diefachtig. Diefachtichlike, diefachtelike, bijw. Op eene slinksche wijze. Diefbrief, znw. m. Het register, waarin (in Zeeland) de wegens diefstal veroordeelden werden opgeteekend. Diefde, difde, znw. vr. Oorsp. vorm van d i e f t e. Diefegge, dievegge, diefvege, deefegghe, die vigge, znw. vr. Dievegge. Diefhanger , -henger, znw. m. Beul. Diefinne, dievinne. Hetz. als d i e f e g g e. Diefclocke, znw. vr. De klok, waarmede de nacht wordt aangekondigd, poortklok. Dieflijc, dieffelijc, -tic, bnw.; d. goet, gestolen goed. Dieflihe(n)3 dievelike, dief(e)like, bijw. Op eene slinksche wijze; in het geheim, onverhoeds, steelsgewijze. Dief ut , znw. m. Onderaardsche kelder. Diefrecht, znw. o. Het recht dat op een dief of misdadiger wordt toegepast. DIEFSTE. Diefste. Zie d i e f t e. Dieftale, znw. vr. Diefstal. Dieftalieh, bnw. Gestolen. Diefte, dieft, deefte, duifte, diefste, znw. vr. Vgl. d i e f d e. i^ Diefstal: a) de misdaad van het stelen. b) het gestolen goed. 2) schanddaad, schurkerij. Dief el j o, bnw. Hetz. als d i e f1 ij c, gestolen. Dieftelike, -leke, lac, -lic. Zie d i e f1 i k e. Dieftich, deef-, def., bnw. Gestolen. Diegelike, bijw. Van die gedaante, desgelijks. Diegene, bepalingaankondigend en aanw. vnw.; ook in de vormen die gone en diegenige. Di•1, znw. o. of m. Verblijf ; rechthuis (?). Dielen. Zie delen. Dieline, djflinc, znw. m. Een kleedingstuk dat de dijen of lendenen bedekte. Diemaels, di-, bijw. Hetz. als d i e s m a e l s, tote d. dat, totdat. Dieetere, diemeer. Eig.: te meer; ook voeges. bijw. evenwel, nochtans. Dien, zw. ww. intr., ook met den 3den nv. Dienen, ook ironisch, iem. iets betaald zetten. Diën, dien, di/ten, zw. en st. ww. intr. i) Groeien en bloeien, in aanzien toenemen: a) eigen dieren en planten, (op)groeien.-lijk, van menschen, b) toenemen in aanzien enz. c) toenemen in gewicht of omvang; uitdijen. d) toenemen in getal, voorttelen. 2) worden in het alg., meer, grooter worden, zelfs : minder worden, met eene bepaling met tote. 3) d. op enen, op iem. overgaan. Dienaer. Zie dien e r. Dienaersse, znw. vr. Dienares. Diender, znw. m. Bediende ; zie d i e n e r. Diendwale, -dwele, znw. vr. Servet, een doek bij het tafeldienen gebruikt; verklw. diendweelken. Dieneline. Zie d i e n l i n c. Dienen, dien (z. aid.), zw. ww. intr. en tr. Absoluut of met den 3den nv. -- I. Intr. i) Dienen : a) eeren, dienen, God, den duivel, enz. b) aan een mensch ondergeschikt zijn; den leenheer bepaalde diensten bewijzen, ook van vrouwendienst (in het ridderwezen). c) een ambt vervullen, een bepaalden dienst verrichten, in dienst zijn, ook als ambtenaar en in rechte, pleiten, optreden ; vooral van tafeldienen, ook met eene bep. met vore. d) een dienst, oplettendheid bewijzen. 2) nuttig, dienstig zijn; geschikt zijn voor; geldig zijn. 3) in eene zekere betrekking staan tot ; ergens op slaan; met eene bep. met obi, te of in; dienen te, er voor zijn om, behooren ; op eene bepaalde plaats uitloopen, uitzien. 4) bepaald zijn voor, strekken tot zekere rechtshandeling, vóórkomen, van eene rechtszaak; gehouden worden, van eene vooraf aangekondigde vergadering, ook van eene markt; van een kerkelijk feest, gevierd worden. 5) iem. bedienen, voorzien van iets, bep. : stukken inleveren ter terechtzitting; met eene bep. met met of van, vooral ironisch, onder handen nemen; enen van logenen d., iem. leugens wijs maken. — II. Trans. z) Verdienen, ook : zich op den hals halen. 2) bedienen ; over eene zaak gesteld zijn. 3) eene verschuldigde belasting, pachtsom uitkeeren ; pass., het geld ontvangen. Diener, dienere, dienre, dinre, dienare, diender, znw. m. Dienaar, bediende, knecht, bode van een raad, gerechtsdienaar; vr. dienersche, verklw. die nerkijn. Dieninge, znw. vr. Bediening, ambt. Dieninca znw. m. Hetz. als dien 1 i n c. Dienaar. Dienlit, deenlit, znw. o. Een lid (v. h. lichaam), dat de verrichtingen van andere mogelijk maakt. Dienlij e, bnw. Dienend, ondergeschikt. Dienlinc, dienelinc, znw. m. i) Dienaar ; vgl. d i e n i n c. 2) pensionaris. Dienniettegenstaande, voeges. Desniettegenstaande. Dienre. Zie d i e n er. Dienresehe, dienersche, dynresehe, znw. vr, Vrouwelijke bediende. Dienrocke. Zie dienstrocke. DIEPEN. '35 Dienst, dienste, znw. m. en o. i) Al wat men ten gevalle van een ander doet : a) van de godsvereering, den kerkelijken dienst, vooral van het misoffer. b) van den toestand van ondergeschikte aan een mensch ; ook van alles waartoe men als leenman verplicht is ; enen d. doen, den d. doen; iem. (als gast, zieke) verzorgen ; enen d. Benden, iem. iets zenden om hem genoegen te doen. c) bediening, aan tafel. 2) ambt, bedrijf, bediening; vgl. vooral a m b a c h t, 5); souls een lager ambt in tegenstelling met „ampt, ambacht" ; dienst doen, eene betrekking bekleeden; ook van geestelijke bedieningen ; hetgeen iem. verricht, onderneemt. 3) een op een onroerend goed rustende last. 4) knecht, dienaar, dienstbode. Dienstacht. Zie d i e n s t a c h t i c h. Dienstachtelike, -aftelike, bijw. Op voorkomende wijze. Dienstachtich, -aftech, -acht, bnw. i) Hulpvaardig, ook met een 3den nv. 2) onderdanig. Dienstachtieheit, -eeheit, -bede, znw. vr. i) Onderdanigheid, dienstbetoon, welwillendheid. 2) dienstbaarheid. Dienstbode, znw. gemeensl. Dienstbare man of vrouw. Dienstdach, znw. m. Dag voor een bepaalden heerendienst. Dienstdierne , .-deerne, znw. vr. Dienstmaagd. Dienstel j o, -t c, dienstli c, bnw. i) Hulpvaardig. 2) in de uitdr. d. were, beroepswerk. 3) dienstig. Dienstelipcheit, -bede, znw. vr. z) Nut. 2) dienst. vaardigheid. 3) dienst. Dienstelike, -lijs, bijw. i) Op eene hulpvaardige wijze. 2) onderdanig. Dienster, znw. gemeensl. Dienstknecht, -maagd. Diensterse, znw. vr. Dienstmaagd. Dienst oet, -geel, znw. o. Leengoed. Dienstigere, znw. m. Kamerheer. Dienstich, bnw. i) Dienstvaardig. 2) in de uitdr. d. lede, de leden (des lichaams) die de verrichting van andere leden mogelijk maken. Vgl. d i e n l i t. Dienstjonewijf, znw. vr. Dienstmeisje ; ook: dien s jonfer, ,offrouzewe. Dienstenape , -knahe, znw. m. Dienstknecht. Dienstenecht, -knecht, znw. m. Hetzelfde. Dienstliede. Zie d i e n s t m a n. Dienstmaerte, znw. vr. Dienstmaagd. Dienstmaget, -maecht, -macht, znw. vr. Dienst maagd. Dienstman, znw. m. ; my dienstliede, -lude. Dienaar, zoowel hij die zich aan Gods dienst verbindt, als hij die een mensch dient; dienstbode; d. duidt soms den stand van hoorigheid aan, soms die van den adel. — Dienstmanschap. Dienstrecht, znw. o. Het bijzondere recht van den stand der dienstmannen. Dienstridder, znw. m. De ridder, die zich in den dienst van eene jonkvrouw stelt, iemands ridder. Dienstrocke, dient-, dien-, znw. Ambtsgewaad, vooral van een geestelijke. Dienstvrij bnw. Vrij van de eene of andere verplichting. Dienstwjjf, znw. o. Dienstmaagd, eigenl. en overdr. Ook in de jur. opvatting, als vr. van d i e n s t m a n. Diep, diepe, bnw. i) Diep. 2) ondergeloopen, moe rassig, nat. 3) dik; 24 dumen diebe. Diep, znw. o. Vaarwater. Diepde, dihde, znw. vr. Diepte. Diepdenkelijo, bijw. Diepdenkend, peinzend. Diepe, znw. vr. Diepte. Diepe, diep, bijw. Diep; dieb(e) drinken, zwaar drinken ; d. sweren, hetz. als diere sweren (z. d i e r e), plechtig zweren ; vgl. hoge. Diepelike(n), diqelike, -lac, bijw. Plechtig, ernstig ; hetz. als ho g e l i k e. Diepen, zes. ww. -- I. Trans. Uitdiepen. — II. Intr. Diep worden ; sprkw. ten conde hem d. noch drogen, het kon hem niet schelen. 136 DIEPHEIT. Diepheft, diheit, znw. vr. Diepte; ook: afgrond. Diephertelij cheit, znw. vr. Diepzinnigheid. Diepicheit, znw. vr. Diepte. Diepinge znw. vr. Het uitdiepen. Diepmoedioheit, znw. vr. Ootmoed. Diepsinnich, bnw. Diep, ernstig; van gedachten, diepzinnig. Diepte. Hetz. als d i e p d e. Dier, znw. o. en ml. (mv. diere, dier). i) Levend wezen, dier, viervoetig dier, roofdier ; die helsche diere, de monsters der hel. Vklw. dier(e)/ij/n. 2) hert. Dier, znw. o. Meisje. Dier bnw. Zie d i e r e. Dierbaar, duer-, duyer-, bnw. Kostbaar, kostelijk. Dierbaerheit, duer-, znw. vr. Kostbaarheid, kostelijkheid. Diere, dier, duere, dure, duer, duyere, bnw. i) Kostbaar, kostelijk, duur; d. cook (bijw. acc.) co6en, hetz. als diere cohen, duur koopen ; er slecht aan toe zijn ; d. tit, diertijt, dure tijd, hongersnood. 2) dier. baar. 3) van personen, voortreffelijk. 4) schaarsch, vooral met den dat. ; iet enen (hem) d. maken, maken, dat iem. (hij zelf) iets niet gemakkelijk krijgen kan; enen d maken, het iem. moeilijk maken; (hem) des d. maken, zijne waar op geld houden; hem des niet d. maken, ergens niet tegen op zien. 5) met den 2den nv. der zaak en een pers. als ondw., duur met iets zijn ; ook, zonder den 2den nv., teruggetrokken, zich niet uitende. Diere, dier, dure, duer, bijw. i) Duur, tegen een hoogen prijs; kern d. vercoben, zich dapper weren ; d. coslen, iem. duur te staan komen. 2) plechtig, met nadruk. Dieregaert, dire-, znw. m. Diergaarde. Dieregelije. Zie d i e r g e l i k e. Dieren zw. ww. intr. Duur worden. Dier elikey geljjc, dieregelike, bijw. Eveneens. Dierheit, -bede, znw. vr. i) Kostbaarheid, waarde; een voorwerp van waarde. 2) duurte. Dierhont, znw. m. Naam van een jachthond, ook voor de hertenjacht. Dierhunt, znw. vr. Dierenhuid. Dierlike, bijw. Plechtig. Dierne, deerne, derne, deern, znw. vr. i) Dienstmaagd; d. Gods, d. ons Heren, dienstmaagd des Heeren, non; ook van Maria. 2) maagd, jong meisje; vklw. deernekijn, deernken. 3) lichtekooi. Dierte , znw. vr. Duurte der levensmiddelen. Diertein, znw. o. Een grove stof, half wol half garen. Diertjjt. Zie bij diere. Dies, dis, bijw. en voegw. — I. Als bijw., daarom, ook: waarom, weshalve. — II. Als voegw. i) Totdat. 2) daarom, dat, omdat, want. Dies, dieus. Heere God 1 Vgl. D e u s. Diesch. Zie d i e t s c h. Diesohinkel, znw. m. Dijbeen. Dieselfde, bnw. Dezelfde. Diesdach (dis-). Zie d i n s d ach. Dieselke, diesulke, onbep. vnw. i) Sommigen, menigeen, zoo iemand. 2) zulk. Dieselve, deselve, aanw. vnw. Ndl. dezelve, in de bet. van : die, juist die, zelfs die; onz. dit selve, dat selve, selve dal. Diesgelike, bijw. Eveneens. Diesmaels, dys-, des-, dis-, diesmale, dismale, bijw. i) In bijw. uitdrukkingen („vor d.", vroeger). 2) in voegw. uitdr. („tote d. dat", totdat). Dieste, bijw. van graad; hetz. als d e s t e. Zoo veel te, des te. Diestel. Zie distel. Diesulke. Zie d i e s e l k e. Dieswille, bijw. uitdr. Slechts in de uitdr. omme d. dat, daarom dat, omdat. Diet, diede, znw. o. en vr. i) Volk, lieden, de volksklasse; ook : krijgsvolk. 2) één persoon uit het volk, kerel ; ook : held, geloofsheld, vrome ; eene enkele maal ook van vrouwen, aanzienlijke dame. DIJCCOST. Diëte, znw. vr. Reis- en teerkost. Dieten, st. ww. intr. Schallen, klinken. Diets, dyets, bnw. Enen iet d. maken, hem iets op de mouw spelden. Dietsch, diedsc, duisc, duutsc, diesch, bnw. i) Germaansch, in den ruimsten zin ; dietsce, duutsce longe, duitsche taalstam. 2) (middel)nederlandsch ; die d. Caloen, de mnl. Cato ; die d. Doctrinale, een leerboek voor . Nederlanders; die d. tale, de algemeene mnl. taal. Dietsch, duutsc, dieisch, duytsch, diedsch, znw. Hetz. woord als het bnw., doch als zelfst. gebruikt in den zin van i) Die d. tale, de alg. landtaal van Nederland in de Middeleeuwen. 2) een Nederlander. Dietsohen, duutscen, duytscen, zw. ww. tr. Vertalen (in het mnl.) ; verklaren. Dietschlant, die/slant, , znw. o. Nederland. Diens. Zie d i e s, ede Art. Dievegge. Zie d i e f e g g e. Dieve t dievelsch. Zie duvel, d u v e 1 s c h. Dievelike?licke. Zie d i e f1 i k e. Dievelinge, - bijw. Steelsgewijze. Dieverie, znw. vr. i) Dieverij. 2) gestolen goed. Dievewinkel, znw. m. Roovershol; ook dievenhol. Dievige, -ege, -egge. Zie d i e f e g g e. Dievinne, znw. vr. Diefegge. Diewelke , betr. vnw. zelfst. en bijw. Dewelke, welke. Ook door het aanw. die gevolgd. Diewile, diew 1, bijw. en voegw. Als bijw., Onderwijl; als voegw., d. (dat), zoo lang als, gedurende dat. Diffameerlipc, bnw. Lasterlijk. Differentie, znw. vr. Onderscheid. Differeren, -eeren, zw. ww. intr. Uitstellen. Diffamoos, bnw. Onteerend. Digen. Zie d i ë n. Digesten, znw. mv. Iedere geordende verzameling, bep. de op last van Justinianus geordende verzameling wetten. Di.gniteit, znw. vr. Waardigheid, hoog ambt. Djc, znw. m. i) Dijk, dam; d jc ende dam. 2) poel, moeras; vijver. D cage, Dij catinge. Zie d i k a g e, dij c h a tinge. DM cavelinge, znw. vr. Hetz. als a v e 1 i n g e. Di cboec, znw. o. i) Register met de namen der dijkplichtigen en de aanwijzing der dijkvakken die zij te maken hadden. 2) boek waarin het dijkgerecht is opgeteekend. Dijodelinge, znw. vr. Verdeeling van den dijk over dijkplichtige landen. Dijodelve, -dilve, znw. vr. Sloot aan de binnenkant van den dijk. Djjcettinge, znw. vr. Het recht om zijn vee op een dijk te doen grazen, om een dijk te beweiden; het recht op het . grasgewas van een dijk. Djjcgave, znw. vr. De uitspraak, waarbij bij dijksverlating de goederen werden aangewezen, waaraan de kosten van den dijk konden worden verhaald. Dij cgelt, znw. o. Geld dat opgebracht moet worden voor het onderhoud van een dijk. DjCgoet, .znw. o. i) Land aan een dijk gelegen en aardplichtig. 2) dijkplichtig land. Dijcgraefschap, -greefscajb, graessca i, znw. vr. en o. i) Het ambt van dijkgraaf. 2) het district waarover de macht van den dijkgraaf zich uitstrekt. Dieg rave, znw. m. Dijkgraaf, de door den graaf of landsheer aangestelde ambtenaar, die met het toezicht op de dijken in een bepaald district is belast. — Dtj cgraefschouwe , -schou. Dijchater, -kalere, znw. m. Dijkbeschadiger. Djjchatinge, znw. vr. Dijkbeschadiging. Dip cheemraet, -rader, znw. m. Een lid van het col lege, dat met den dijkgraaf belast is met de zorg voor en het toezicht op de dijken in een bepaald district. Dijocost, znw. m.; ook in het mv. dijccosten. Hetgeen men voor het maken en onderhouden van dijken moet opbrengen ; dijkgeld. DIJCLANT. D$clant, znw. o. Het bij een dijk behoorende land, dijkaveling ; land dat onder een dijk ligt en dus .dijkplichtig is. Djj cineester, znw. m. i) Persoon . aangesteld om den hoefslag van een dorp voor de gezamenlijke dijkplichtigen uit dat dorp te onderhouden. 2) dijkwerker. — Dijcmeesterschap. D}jcplichtich, jlechíig, bnw. Verplicht om een dijk te onderhouden. Dijcpont, jbuent, znw. o. Dijkbelasting. Dgcpotinge, znw. vr. Beplanting van een dijk. Dij cput, znw. m. Het gat dat gevormd wordt door het uitgraven van aarde ten behoeve van den dijk. Dijcrecht, znw. o. Dijkrecht; de som der rechts dijkzaken geldende.-rege len, inDi jcrechter, znw. m. Hij die in dijkstaken heeft recht te doen. Djjcroede, znw. vr. en m. Roede dijks die men te onderhouden heeft. Dijeschepen, znw. m. Vooral in het mv. dcscebenen. Hetz. als d ij c h e e m r a d e n. Dijcsohot, znw. 0. Dijkgeld, polderlasten. Dijcsehouwe, znw. vr. Dijkschouw, het van overheidswege ingestelde onderzoek naar den staat der dijken, tevens rechtspraak op den dijk. Dfiesehouwen, zw. ww. intr. Dijkschouw houden. Dicschrodinge, znw. vr. Het verdeelen van een dijk in verschillende vakken, met betrekking tot den onderhoudsplicht. Djjcschnit, -schout, znw. m. Schuld die het maken of herstellen van dijken betreft. Dijeslach, znw. m. Het gedeelte van een dijk, dat aan elken eigenaar of dijkplichtige tot onderhoud wordt aangewezen ; vandaar gedijcslaecht. Djj estal, znw. m. De grond waarop de dijk ligt, dijkgrond. Dij ctuuch, znw. o. De uitspraak van naastgelanden of naastgehoefslaagden over de vraag ten laste van welk land een dijk was. Di j eveilinge, znw. vr. Beveiliging van een dijk; ook: bijdrage in geld voor het onderhoud van dijken; ook dijcvellinge geheeten. Dijovri , bnw. Vrij van dijk- of polderlasten. Djjowalekign, znw. o. Waaltje of kolkje bij doorbraak van den dijk door ontgronding ontstaan. Djjcwerc, znw. o. i) Het werken aan dijken en waterkeeringen. 2) specie waarvan de dijk gemaakt wordt. Dij ewerker, znw. m. Djjcwrecht, znw. m. Dijkwerker. Dijn , bezitt. vnw. van den eden pers., uw. Dijsdach, dijsendach, dijssendach, vormen voor Dinxdach (z. ald.) Die. Zie dicke. Die, dec, deck, znw. o. Andere benaming voor honing. Die, dicke, bnw. z) Dik, ondoordringbaar, stevig; ook : niet vloeibaar, troebel; ook dicachtich. 2) van eene rij, eene slagorde, diep. 3) dicht opeenstaande. 4) veelvuldig; dicwile. Vgl. d i c k e. Dicage, dijckaege, dijckaedge, dijckaetge, dijckaedze, dijccaedze, dijccaidze, dikaetse, znw. vr. i) Het maken, onderhouden of beheeren van den dijk. 2) de dijk zelf, bedijking. Dicagerecht, znw. o. De rechten en verplichtingen betr. het maken en onderhouden van dijken. Diken, dijcken, zw. ww. intr. en tr. — I. Intr. i) Aan een dijk werken ; graven. 2) de ver hebben om een deel van een dijk te onder--plichting houden. — II. Trans. Indijken. Dikerf dikere, znw. m. Dijkwerker. Dichelt, dickeit, znw. vr. Vgl. d i c k i c h e i t. i) Dikheid, uitgebreidheid. 2) dichtheid. Dikinge, znw. vr. i) Het maken of het onder houden van een dijk; sine volle d. hebben, geheel en al voltooid zijn, van een dijk. 2) het indijken, bedijken; de ingedijkte ruimte, bedijking; het dijks district. DINC. 137 Dicke, znw. vr. Dikte. Dicke, decke, dick, dic, ducke, disc, dicken(t), bijw. Dikwijls ; . also (alse) d. als, zoo dikwijls als; dicker(e), vaker; dicste, dicst, decste, meestal. Dickedinne znw. vr. Benaming van een stuk laken van 3o ellen (te Gent). Dicken. Zie dicke. Dicken ,, zw. ww. intr. Dik, vast, stevig worden. Dickenbler, znw. o. De betere biersoorten. Dickent. Zie d i c k e, bij w. Dickewlle. Zie dicwile. Dickicheit, znw. vr. Verdikking; dikheid, dichtheid. Dickin e, znw. vr. Verdikking. Dicmaels, bijw. Hetz. als dicke en dickew i 1 e (z. ald.) Dikwijls. Dicte, znw. vr. Dikte, ook : dikke vloeistof. Dicteren, dictieren, zw. ww. tr. Hetz. als d i c ht e n, z. ald. Di cwerdinge, znw. vr. Verdikking. DieWile, dickewile, decwile, deckwyle, dicwilen, decwijl, dicwil; ook dicwijls, dicwils, diewels, dickels, bijw. Dikwijls. Dilay. Zie delay. Dildo. Zie d u l d e. Dilevereren. Zie d e l i v e r e r e n. Dilf, dilve. Zie d e l f, d e 1 v e. Dil'en. Zie d e l i g e n. Diligentie, znw. vr. Ijver, inspanning ; sine d. doen, zijn best doen. Dille, znw. vr. Dille (plant). Dine, delle, znw. vr. Babbelaarster, ook : meisje in 't alg. ; verklw. dillekijn, -ken. Dillen, zw. ww. intr. Snappen, praten ; waer d., de waarheid zeggen. Dillensap, znw. o. Sap van de dille. Dilovie. Zie d i l u v i e. Diltheit. Zie d u l t h e i t. Diluvie, dilovie, deluvie, delovie, dolunie, dolouwe, lovie (z. ald.), znw. vr. Zondvloed. Dinden, st (?): ww. intr. Zwellen, opzwellen (nederr.). — Dindinge. Dingebanc, ding-. Zie din c b a n c. Dine. Zie d ij n. Ding, dinge. Zie d inc. Dingement, dynge-, znw. o. Geding, rechtsstrijd. Dingelij e, bnw. Wat tot een rechtszitting, proces of pleidooi behoort; d. voocht, proces-voogd. Dingen, zw. ww. intr. en tr. — I. Intr. i) Rechtszitting houden : a) van het gerecht of den rechter : recht doen, rechtszitting houden ; den ban d., dat dinc b., zie bij b a n. b) van strijdvoerende partijen, eene zaak bepleiten; in rechte handelen, ook: een eisch in rechte instellen ; oft enen d., tegen iem. strijden ; over vonnisse, over oerdeel d., na uitspraak van een vonnis op nieuw over de zaak een geding aanvangen. c) van den advocaat, pleiten voor iem. 2) praatjes maken, talmen, ook: lawaai maken. 3) spreken met eene zekere plechtigheid, het woord voeren. 4) streven, pogen, trachten. 5) eene overeenkomst sluiten ; brandschatting eischep, vgl. d i n ct a 1 e , 2). — II. Trans. i) Iet d., eene zaak in rechte behandelen. 2) iets (be)pleiten. 3) iel d., op iets dingen, een bod doen. 4) enen d., iem. brandschatten. Dinger, dingere, znw. m. i) Rechter. 2) pleiter. Dinginge, znw. vr. Terechtzitting. Dine, dync, ding(e), znw. o. en vr. z) Gerecht, rechtspraak; te dinge si/len, rechtspreken. 2) rechtszaak. 3) zaak in 't algemeen; gewijt dinc, gewijde voorwerpen; verklw. dingekijn, dincskijn; enes dincsijn, iemands zaak zijn, naar zijn zin zijn ; ook : werk, bezigheid; sine dinc (dingen) doen: a) zijne zaken verrichten. b) zijn plicht doen. 3) vleeschelijke gemeenschap oefenen; dat solte d., de bijslaap. 4) om die d., daarom ; gene dinc, niets; ander dinc, iets anders; nieuwe d., iets nieuws ; ware d., de waarheid; in waerre (ware) dinc (dingen), inderdaad, in waar 138 DINCBANC. heid ; mei lichten dingen, gemakkelijk, licht; diis te horene vremde d., wonderlijk; als dincs (dencs), geheel en al; vele dincs, veelal; someger d., eenigermate; starker dinge, in sterkere mate. 5) oorzaak. 6) verhaal ; praatjes. 7) euphem. voor: teellid. 8) beding, voorwaarde ; vgl. ook s o e n d i n c. Dincbanc, ding-, dinge-, znw. vr. i). Rechtbank. 2) gebied van een gerechtshof. Dincdach, dinge-, znw. vr. Gerechtsdag, pleitdag. Dinken. Zie denken. Dinken. Zie dunken. Dincgelt, znw. o. Geld ter bestrijding van ge rechtskosten. Dincgrave, ding., znw. m. Voorzitter van eene rechtbank. Dinchnns, dinge-, znw. o. Rechthuis, raadhuis. Dincman, znw. m. Getuige. Dincmeoster, ding-, znw. m. De beambte, die „dinctale" int. Dincplichtelihe, ding-, j5lechtelike, bijw. Met de vormelijke woorden, in rechte vereischt. Dincplichtich, dinglechtig, bnw. i) Verplicht om bij eene rechtszitting te verschijnen ; dincj5lechíige woort (woorde, woorden), de vormelijke woor den van een geding, hetz als d i n c t a 1 e. 2) van goederen : waarover geprocedeerd wordt. Dincslite, znw. Verstoring der terechtzitting. Dincspel, dinx(s)5el, znw. o. Rechtsgebied, ban (z. aid. 6) ; benaming der landgemeenten in Drente. Dlnestal, dingstal, znw. m. Rechtplaats, ook: rechtbank waaronder iem. ressorteert. Dinestat , dingestat, znw. vr. Hetzelfde. Dincstoel, dingstoel, dinge-, znw. m. Rechterstoel. Dincstoringe, znw. vr. Verstoring der orde ter terechtzitting. Dinctale, ding-, dinge-, dingetael, znw. vr. i) De bij een geding voorgeschreven uitdrukkingen, procestaal; ook : de geschreven processtukken. 2) eene te voren overeengekomen som, waarvoor men vrijstelling van iets bedingt; oorlogsbelasting, brand. schatting; ook : het opleggen van brandschatting. Dinctijt, ding(e)tijt, znw. vr. De tijd voor het rechtdoen bestemd : a) de tijd van den dag waarop recht gedaan mag worden, en vandaar : de vroege morgen. b) de rechtsdag. Dinctrone, dinge-, znw. m. Rechterstoel. Dincvluchtich, ding-, bnw. Zich aan de gerechtelijke behandeling zijner zaak onttrekkende. Dincwaerder, ding(e)werder, znw. m. Degene die voor den houder der rechtsmacht optreedt. Dincwerf, -warf, dingewarf, -waerfte, znw. m. Rechtszitting, berechting. Dinner binnen. Zie dunne, dunnen. Dinre. Zie dienre. Dinre, znw. m. Eene munt, denarius. Dinren, zw. ww. intr. Klinken, schallen. — Dinringe. Dinsdach. Zie din xdach. Dinsen, st. ww. tr. Sleuren, sleepen (oostmnl.). Dinst. Zie dienst. Dinxdach, dinxen-, dinsen-, dincen-, disen-, disens-, dicen-, dijsen-, dissen-, dis-, dins-, densen znw. m. Dinsdag. Dinxspel. Zie dincspe1. Diodeme. Zie d i a d e m e. Dipsade, znw. vr. Eene giftige slang. Diptane, diblamus, znw. m. Citroenkruid. Diptheit. Zie d i e p h e i t. Dire. Zie diere. Dirne. Zie d i e r n e. Dischl dysch, desch, znw. m. i) Tafel, werktafel; scheerdisch, droogscheerderstaf el ; eettafel ; ook : de tafel des Heeren ; enen d. cleeden, rechten, stellen, uitdeeling houden aan de armen. 2) maaltijd. 3) armbestuur. Disehlaken, dis-, znw. o. Tafellaken. Dischmeester, znw. m. Armmeester. DIVISE. Discipel; descej5il, znw. m. Leerling. Vr. discij5elster. Discipline, dissi discijl n, disce lin, desci 5line, znw vr. i) Leer, les. 2) tucht. 3) kastijding. Disel. Zie dissel. Disen, zw. ww. intr. Vlas opwinden, inpalmen(?). Disendach. Zie d i n x d a c h. Diseneer. Zie dissenier. Discant, znw. m. De bovenstem in den zang; discanteren, den d. zingen; harmonische samenstemming van verschillende stemmen. Discoort, -coert, -cort, znw. m. Gebrek aan overeenstemming, twist; d. saeyen ; in d. vallen, on• eenij worden. Discorden -coorden, zw. ww. intr. Hetz. als d i s c o r d e r e n. Afwijken, verschillen. Discorderen, discoordeeren, zw. ww. intr. Twisten, van personen ; verschillen, van zaken ; als znw., tweedracht, oneenigheid. Discordinge , znw. vr. Tweedracht. Discretie, discretie, znw. vr. Oordeel des onder oordeel; juistheid.-scheids, Dispensatie, znw. vr. Uitdeeling, ook van gunsten; toelating van hetgeen eigenlijk ongeoorloofd is. Dispenseerre , disj5ensier, znw. m. Huisbestuurder, hofmeester. Vr. disjz5enseresse; disftenserigge van gratien, beschikster over, uitdeelster van genade (van Maria). Dispenseren, -eeren, zw. w. tr. i) Beschikken over, besteden ; ook : eene schikking maken ; het huis besturen; administreeren. 2) bij uitzondering toelaten. Dispera.ntie, desj5erancie, znw. vr. Verslagenheid. Disponeeren, zw. ww. tr. Beschikken, regelen. Dis lutacie, discitatie, znw. vr. Samenspraak. redetwist. Disputeren, des-, zw. ww. intr. Redetwisten. — Dis^uteerre. — Disputoerljjc. Disputeringe, des-, znw. vr. Woordenstrijd. Disputioen, -caoen, znw. vr. Hetzelfde. Dissel, diessel, dessel, znw. m. Kromme bijl, houweel. Dissel, diesele,, disel, znw. m. Wagenboom, dissel. Dissenier, dyssemier, disenier, decenier, znw. m. Hoofdman over tien. Disside. Zie d e s s i d e. Dissipline. Zie discipline. Dissoltlut? bnw. Losbandig, weelderig. Dissolutelike, bijw. Losbandig. Distel, diestel, destel, znw. m. Distel. — Dis telachtich. — Distelbloeme. - Distelvinc, desiel-, znw. m. Distelvink. Distorberen, disturbieren, zw. ww. tr. i) Verstoren, in de war brengen ; enen d., van den rechten weg afbrengen. 2) verwoesten. Zie ook s t o rberen. District, znw. o. Grondgebied, rechtsgebied. Dit, ditte, onz. v. d e s e (z. ald.). Dit kan op een mv. object slaan ; 2e nv. deses, *dis ; 3e nv. desen, slechts afhangende van voorzetsels; 4e nv. dit, meer -malen verbonden met dat; dit ende dat, het een en ander, alles ; dit ofte dat, dit noch dat ; binnen dit, intusschen ; vooral na „tusschen". Diurnael, duurnael, znw. o. Een boek, waarin de voor iederen dag bestemde gebeden staan opgeteekend, journaal. Divel. Zie duvel. Divers, diversch, dyversch, diveers(ch), bnw. i) Verscheiden. 2) dwars, grillig. — Diversiteit( schap), verscheidenheid. — Diverschelike. — Diverschheit. Diving dyvyn, znw. m. Propheet, wichelaar. Divin, dev jn, znw. o. i) Gedachte. 2) uitspraak, oordeel. Diversorie, .znw. o. Herberg. Divine, div jn, znw. vr. i) Godgeleerdheid. 2) prophetie. Diviniteit, , znw. vr. Godgeleerdheid. Divise,divlseren. Zie devise, deviseren. DIVISIE. Divisie, znw. vr. Indeeling. Do, bijw. en voegw. Bijvorm van doe. Als bijw.: toen, op dat oogenblik : als voegw.: toen, ten tijde dat. Dobbe, znw. vr. Kuil, groeve. Dobbs , znw. vr. Stop, prop, spie (oostmnl.). Dobbel, dubbel, dubbelt, dobel, bnw. I) Dubbel, 2) dubbelhartig, valsch a dobbele rede, dubbelzinnigheid. Dobbel, dobbele, dobble, znw. m. Naan van ver schillende gouden en zilveren munten. Dobbel, znw. m. Dobbelspel. Dobbelare, -ere, -aer, znw. m. Dobbelaar. Dobbelbert, -brei, znw. o. Speelbord. Dobbeldoor, dubbeldoorn, dubbeldoer, dobbeldorn, znw m. (?) Munt ter waarde van 2 schellingen. Dobbeleel, dobbleel, znw. m. Een stevige dwars balk, die de steekbalken draagt. Dobbelen. Zie dubbelen. Dobbelen dobelen, doblen, zw. ww. intr. Dob belen. — Dobbelinge, het dobbelen; speelhuis. Dobbeleren, dubbeleeren, dobbelieren, dobbleren, intr. ww. tr. en ntr. — I. Intr. Verdubbelen, twee maal grooter worden. -- II. Trans. i) Twee maal grooter maken. z) in duplo schrijven. Dobbelet, dobblet, znw. m. Een soort van kleedingstuk met omslagen of opslagen, of: een gevoerd kleedingstuk. Dobbelgelt, zuw• o. Met dobbelen verloren geld. Dobbelheit znw. vr. i) Valschheid. 2) twee slachtigheid. Dobbelice. Zie d o b l i t s e. Dobbelcore, znw. m. Boete op het dobbelen gesteld. Dobbelmeester, -meister, znw. m. Ambtenaar belast met het toezicht op het dobbelspel. Dobbelmoedich, bnw. Dubbelhartig. — Dobbelmoedicheit. Dobbeloen , dubbeloen, znw. vr. Een gouden munt. Dobbelredieh, bnw. Dubbelzinnig. Dobbelsehole, -schoel, znw. vr. Speelhuis. Dobbelsindael, znw. vr. Neteldoek. Dobbelsonne, znw. vr. Tweede zon, bijzon. Dobbelspel, doj5 elsfiel, -spil, znw. o. Dobbelspel. Dobbelsteen, znw. m. Dobbelsteen, teerling. Zie taerninc. Dobbeltongich, bnw. Dubbeltongig. Dobben. Zie dubben. Dobber, znw. m. Hout van het anker; ton, boei. Dobbliche. Zie d o b l i t s e. Dob(e)len. Zie dobbelen. Doblier, dobblier, znw. m. Schaal, schotel. Doblitse, dobblielhe, dobbelice, dobbeliche, dobblise, znw. vr. Eerie kaars met twee pitten. Doch, dach, docht. I. Als bijw. (voegw. bijw.). i) Toch, immers, althans; werkelijk, inderdaad. 2) soms weinig in bet. verschillend van doe, ndl. „toen". — II. Als voegw. (bijw. voegw.). i) Evenwel, nochtans; doch dat, hetz. als maer dat, n o c h t a n d a t: a) doch, maar ; zoodat eindelijk. b) hoewel, ofschoon. Docht. Zie ducht. Docht. Zie d o g e t. Docht, dacht, znw. o. Gedachte. Docht, andere vorm voor doch. Doeht(e), doft, dochtbanc, znw. vr. Roeibank. Dochte, Dochten. Zie ducht, duchten. Dochter, znw. vr. Dochter; dochter van (Clais dochter); geestelijke dochter; jonge dochter, meisje; prinses ; verklw. dochterkm, dochterljn. Dochtplane. Zie dochtbanc, bij doch te. Dodgy bnw. Gek, dwaas (oostmnl.). — Dodden, zw. ww. intr. Dwaas zijn. Dode, dooi, znw. m. (ook wanneer het van eens vrouw wordt gebruikt). Doode, lijk. Dodebare, doden-, znw. vr. Lijkbaar. Dodebedde , znw. o. Doodsbed. Dodeel, dodel. Zie dootdee1. Dodegraf, dodengraf, znw. m. Graf. Dodehuus, -huis, znw. o. Sterfhuis. DOEM. t39 Dodeltjc, doodelijc, doot(e)lijc, -lic, bnw. i) Sterfelijk. 2) den dood ten gevolge hebbende; dootlike (dodelike) Bonden, doodzonden. Dodelike, dootlike(n), bijw. i) Als een doode. 2) zóó dat de dood volgt ; vreeselijk. Doden, dooden, doeden, zw. ww. tr. i) Doodmaken, ook van een deel van het menschelijk li doen versterven. 2) te niet doen, on--chaam : het geldig maken. Dodenambt, znw. o. Lijkdienst. Dodenbare. Zie d o d e b a r e. Dodenbedde. Zie dodebedde: Dodendrager, znw. m. Drager (van eene lijk baar). Dodengebeente, -biente, znw. o. Doodsbeen deren. Dodengraf. Zie d o d e g r a f. Dodengraver, znw. m. Doodgraver. Dodenisse, znw. o. Het dooden (van zich zelf), het onderwerpen zijner lagere natuur. Dodenroeper, znw. m. Aanspreker, bidder. Dodensanc, znw. m. Lijkzang. Dodensarc, znw. m. Steenen doodkist. Dodenvat, znw. o. Doodkist. Dodenvuur, znw. o. Brandstapel. Doder, dodre, door, znw. m. en vr. Door van een ei. Doder, znw. m. Doodslager. Dodewonde, znw. vr. Doodelijke wond. Dodingen znw. vr. i) Het dooden. 2) het krachte loos maken van eene vroegere (rechts)handeling; de akte waardoor men eene vroegere akte krachteloos maakt. Doe, do (z. aid.), bijw. en voegw. — I. Als bijw. i) Toen, op dat oogenblik : doe te tiden, toentertijd; doe ter ure, op dat oogenblik; recht doe in desen dingen, juist in dienzelfden tijd. 2) dan, van een onbepaald en niet uitsluitend verleden tijdstip; ook van de herhaalde werking gebruikt. — II. Als voegw. Toen, ten tijde dat. Doe, due, tusschenw. Toe ! eig. imperat. van doen. Doeeht. Zie d o g e t. Doechsaem. Zie doochsam. Doef, znw. Een deel van het orgel, waarschijn lijk: de prestant. Doofde. Zie doofde. D o even. Zie d o o y e n (ie en 2 e Art.). Doeyen, doien, doyen, bijvorm van doen. DOec , douc, duec, doeke, znw. m. en o., verklw. doekelkijn, duekel-, dukel-, dou(e)kel-, dokel-, doeker-, doeke-, doec-, doecs-, doecsken, mv. doeke, doekeren. I) Doek, bewerkte stof. 2) doek als kleedingstuk: a) hoofddoek. b) als overkleed, vgl. o m m e d o e c. c) luier. d) de vrouwelijke kleedij in 't algemeen. 3) draagster van de doek, vrouw. 4) een lapje. 5) vlies, ook als benaming van eene oogziekte : een vlies over het oog. Doecassise, znw. vr. Accijns op „doek". Doeken, zw. ww. tr. Uit doek vervaardigen; met doek bespannen. Doeken bnw. Van doek gemaakt. Doecco fare, znw. o. Koffer voor linnengoed. Doecsnider, znw. m. Lakensnijder. Doectange, znw. vr. Zegeltang voor doek. Doeevolre, znw. m. Voller. Doel (doele, vr.), znw. m. en o. i) Greppel, als grens tusschen twee landen, vgl. doe 1 p u t. 2) schietbaan. 3) strijd, gevecht. Doelen. Zie dolen. Doelen, zw. ww. intr. Schijfschieten. Doelhuus, znw. o. Gildehuis der schutters. Doelmeester, znw. m. Ambtenaar belast met het opzicht over de schietbanen en het schijfschieten. — Doelmeesterschap. Doelput, ,Pit, znw. m. De greppel tusschen twee akkers. Vgl. doel, i). Doelwachter, znw. m. Hetz. als do e 1 meester. Doelwaerde, -wairder, znw. m. Hetzelfde. Doem. Zie d o o m (damp). 1.410 DOEM. Doem, doom, znw. m. Naaf van een wiel. Doem , doum, znw. m. i) Oordeel, vonnis. 2) rechterlijke uitspraak, vooral: de uitspraak van het volk, tegenover die van den vorst. Doem , dome, doeme, znw. m. Domkerk. Doembier,--beer, znw. o. Emolumenten aan den rechter in bier te betalen. . Doemdeken, dom-, znw. m. Deken van een kapittel, oudste der domheeren. Doeme , znw. vr. Veroordeeling ; schande. Doomelsdach. Zie d o e m s d a c h. Doemen, duemen, domen, dommen, zw. ww. tr. i) Oordeelen over; vooral van het laatste oordeel; ook zonder uitgedrukt object: rechter zijn; als znw., rechtsmacht; ook wederk., zich beoordeelen. 2) ver. oordeelen, afkeuren; ook wedenk. 3) straffen. 4) uitschelden, kwaad zeggen van iem. ; lasteren (God) ; enen iet d., iem. iets ten laste leggen, ook zonder obj. 5) verkwisten, doorbrengen (oostmnl.). — Doemer, doeminge. Doemen. Zie domen. Doomenisse, doemnisse, -esse, znw. vr. i) Oordeel, beoordeeling. 2) veroordeeling. Doemer, domer, -ere, znw. m. i) (Be)oordeelaar, rechter. 2) veroordeelaar, berisper. Doemesdach. Zie doemsd ach. Doemhere, domhere, znw. m. Domheer, kanunnik. Doemkerke, doom-, dom-., znw. vr. Domkerk. Doemproost, doomhroost, dombrovest, domf roofst, domj5roost, znw. m. Proost van een domkapittel. Doemproostie, ;^rovestie, domhroofstie, znw. vr. De waardigheid van domproost. DoemnissQ. Zie doemenisse. Doemsdach, doemes-, doms., domes-, dooms-, dome-, doemels-, znw. m. Oordeelsdag, zoowel: de dag van het „judicium personale," sterfdag, als van het judicium generale, het laatste oordeel; sinen d. hebben, den genadeslag ontvangen ; die bevende d., de vreeselijke oordeelsdag. Doemsdeel, znw. o. Het over iem. gesproken vonnis. Doomsel, znw. o. Veroordeeling. Doen, doon, duen, onr. hulpww. en tr., intr. en wederk. ww. Geb. wijs doe, doch; deelw. gedaen, daen. — I. Als hulpww. i) Met een ander ww. verbonden, drukt doen den tijd uit van het ww. in welks dienst het staat („als natuer hem doet bewisen", zich openbaart). 2) als vervangend hulpww., bekleedt het de plaats van elk te voren genoemd ww. („Die hebbic also lief, als iemen sine kindre doet"), vandaar dat ic doe ook de bet. aanneemt van : dit is met mij het geval. 3) doen wordt als hulpww. in de bet. van het koppelwoord verbonden met een bnw. („het doet goed met ghemake leven"), zijn (ook zonder bnw.). — II. Als trans. ww. i) Doen, verrichten : a) (iel) d. met enen, iem. iets nadoen; iet d. te, iets toedoen tot ; te doene hebben met : a) hebben aan, te maken hebben met, vleeschelijke gemeenschap hebben met; het wale d., zich dapper weren; schijnbaar intr. staat doen met een 3den nv. in de bet. behandelen („wat hi sinen perde (d. i. „met zijn p.") doen soude"). b) met een znw. in den 4den nv. verbonden, is d. eene omschrijving van een ww. („ghebede doen"); so vele d. dat, bewerken, tot stand brengen; so (vele) d. ane enen, bij iem. uit pers. in den 3den en eene zaak in-werken. c) met den den 4den nv., iem. iets aandoen, bewijzen, zoowel iets goeds als iets kwaads ; soms met eene bep. met jegens oft of an in plaats van den 3den nv. d) in de uitdr. en doe, en dede (en doel) en dede, en (ne) hadde gedaen, indien (een persoon of zaak) het niet had gedaan, het niet had belet; ndl. „zonder". 2) doen, maken dat, veroorzaken : a) met . een onbep. wijs verbonden : doen, laten. Meermalen is doen in deze bet. verbonden met een ww. dat in intrans. opvatting moet worden genomen („dat hi dat velt bedauwen doet", bevochtigt); d. verstaen, mede een voorwerps- of onderwerpszin-deelen. b) met DOGEDELIJC. met dal; dat doel dat enz. kan èn beteekénen „dat komt omdat" èn „dat maakt dat” al naarmate de .zin met dal subject of object is. 3) doen, laten, gelasten, in deze bet. met een onbep. wijs verbonden. Meermalen is doen d. nog met een derde ww. verbonden, zoodat een van de beide ww. niet vertaald kan worden („dus dede (hi) ... Merlyne nu soeken doen"). 4) maken, in een zekeren toestand brengen; te gemake doen. s) zenden, brengen, plaatsen, („hi hadde tfolc in dat lant gedaen") ; ook verbonden met voorz.: ane, achterwaert, ave, met, onder, oh, te; ter erden d., ter aarde bestellen. 6) volbrengen, ten uitvoer brengen ; in de samengestelde tijden: voltooien. 7) schoonmaken, in orde brengen. 8) geven, ook : van zich geven; gedaen, aan het einde van eene verordening. .9) bedragen, uitmaken. io) te doene hebben, noodig hebben ; het is te doen(e), het is noodig; wat d. en hebben, niets te maken hebben . met; en es wat d., er is geen reden voor. ii) over het deelw. gedaen, z. aid., vgl. ook d o e n d e (gerundium). — III. Als intr. ww. i) Handelen, te werk gaan, vooral wale d., goed handelen ; dikwijls met een volg. zin met ende, zoo goed zijn om. („nu doet wale ende bringet enz."). 2) met een 3den nv. van den pers. en een bijw., doen, aandoen, („du doets mi wee"). 3) het doen, het stellen. 4) varen, het maken; wel d., welvarend zijn, de onbep. wijs goeldoen, als znw., welvaren. 5) baten, afdoen. 6) waard zijn, gelden. 7) d. te ere dinc, bezig zijn over iets. -- IV. Als wederk. ww., . oneigenlijk, en steeds verbonden met eene bepaling. i) Zich maken, zich aanstellen; hem te voren d., zich onderscheiden, zich op den voorgrond plaatsen. 2) met eene door verschillende voorzetsels ingeleide bepaling; met achter, ane, ave, buten, binnen, in, onder, te, tote, ute, van, zich plaatsen, zich begeven, zich voegen, enz. Doen, znw. o. i) Het handelen, doen ; de daden. 2) zaken, aangelegenheden ; ook : bezittingen. 3) wijze van handelen, levenswijze, aard, natuur. 4) wijze, manier. 5) zaak, feit, 6) d. wordt meermalen gebruikt als omschrijving („et stopt des lichamen doen", d. i. den lichame; „vechten met stouten doene", met dapperheid). 7) toestand („der joncfrouwen doen", de maagdelijke staat. 8) tijd. 9) nut, dienst. io) macht. z i) drukte, beweging. 12) naam, faam. Doen, bijw. en voegw., hetz. als d o e. — I. Als bijw. i) Op dien tijd, toen. 2) dan. — II. Als voegw. Toen, ten tijde dat. Doen, bnw. Zie d o o n. Doen, znw. Zie done. Doende, bnw. Bedrijvig, werkzaam, levendig. Doende, gerundium van doen; in dal doende, door dat te doen. Doenen. Zie d o n e n. Doener. Zie doenre. Doenlije bnw. Hetz. als doende, i). Doenliehe it, znw. vr. Vlugheid, bedrijvigheid, levendigheid. Doenre, doener, znw. m. Werker, dader. Doensam, bnw. Hetz. als doende i). *Doereh. Zie d o r e, 3e Art. Doerselen. Zie d o r s e 1 e n. Doest, znw. m. Een graansoort, spelt. Dof horn, znw. m. Doffer. Doft, Doftbane. Zie docht, d o c h t b a n c. Doft, znw. Wachthuis (nederr.). Dogedachtelijc, doochd-, deuchd-, bnw. Deug delijk, sterk. Dogedachtich, doochl-, dueged-, bnw. Deugdzaam. Dogedachticheit, deuchd-, doochd-, doocht-, dueged-, dueeht-, dogend-, -hede, znw. vr. Deugd, voortreffelijkheid; edele daad, goed werk. Dogede, znw. vr. Deugd; verdienste. Dogedelij e, doechd-, deuchd-, duechd-, duegd-, duechtelje, dogendeljc, dogenilijc, doochdenilje, doeehdeniljc, duegentljc, bnw. en bijw. — I. Als bnw. DOGEDELIJCHEIT. deugdzaam, edel; dogedelike werke, werken van godsvrucht en deugd. 2) deugdelijk. 3) nauwgezet. — H. Als bijw. dogedelike, -lic, -liken, -leke, dogendelike. i) Met kracht, gezag. 2) krachtig, luid. 3) nauwgezet; iet d. keren, goed opvatten. 4) oprechtelijk, in alle eer en deugd. Dogedeljjcheit, deuchdelicheit, deuchdeljcheit, doegd(e)lijckeit, -bede, znw. vr. Voortreffelijkheid; vriendelijkheid. Do edich, dogendich, doogdich, doechdiclh, bnw. Deugdzaam. Dogedich, bnw. Lijdzaam. Dogedicheit, doochd_, -bede, znw. vr. Voortref deugdelijkheid.-felijkheid, Dogedicheit, -bede, znw. vr. i) Lijdzaamheid. 2) lijden. Dogelijc, doechgeljc, doegeljc, doockljc, bnw. i) Krachtig werkend. 2) uitstekend; dogelike werke (zaken), goede werken. Dogelijo, doockljc, doechljc, -lec, bnw. Lijdzaam ; voor lijden vatbaar. Dogelijcheit, dooch-, doech-, -bede, znw. vr. Voortreffelijkheid; d. seggen van enen, lof spreken van iem. Dogeljjcheit, doochl-, doechl-, -bede, znw. vr. .ij dzaamheid, geduld. Dogelike, -lac, bijw. Krachtig, flink. Dogen, onr. ww. intr. perf- praesens (doock, doochs, doock (doech, doch, doockl) ; dogen, dockle; gedocht, gedogen. i) Deugen, waarde, beteekenis, hebben : a) van personen ; niet d. dat, niet waard zijn dat. b) van zaken, ook in jur. zin, gelden; vaak met een bep. met te of met een 3 nv. : a) goed, nuttig zijn voor. b) goed, geschikt zijn voor. 2) baten, helpen ; wat doock ? waartoe dient ? 3) goed, geschikt, gepast zijn ; betamen ; vooral met een volt. deelw., eene elliptische uitdrukking („en dochte ghespaert,” er diende niet gedraald te worden). Dogen, doegen, zw. ww. tr. i) Lijden, gebukt gaan onder leed ; d. met enen, mededoogen hebben met iem. ; d. van breken, gebrek lijden. 2) gedoogen, toelaten. Dogen, znw. o. i) Lijden, smart; te d. siin met, in smart zijn over. 2) lijdelijk zijn. Dogendachticheit. Zie d o g e d a c h t i c h e i t. Dogende, doegende, duegende, doegent, Boegend, duegent, bnw. Deugdelijk, voortreffelijk. Dogendelijc. Zie d o g e d e l ij c. Dogendich. Zie d o g e d i c h. Dogent. Zie d o g e n d e. Dogentheit, -bede, znw. vr. Deugdzaamheid, edel karakter, deugdelijkheid. Dog et doeget, doocht, doecht, deucht, doegt, due. get, duegt, docht, dogent, dogede, znw. vr. i) Deugd, deugdzaamheid ; riddereer ; o,p d., met een beroep op iemands riddereer; dor d., bij iemands riddereer. 2) in 't alg., het goede, iets goeds (moreel en materieel); enen in dogeden sj5aren, iem. in het leven en in het bezit van de geluksgoederen laten ; in dogeden (hem) keren, op het goede gericht zijn ; iet in doechden verzinnen, verstaen, nemen, iets goed opnemen ; iet in dogeden, dore doget doen, iets doen uit edele beweegredenen; om d., om best wil; enen te dogeden seggen, tot lof spreken van iem. ; d. van enen sj5reken, horen. 3) goedheid, gunstbetoon, van God en menschen, vooral van hooggeplaatste personen; dore d., uit goedheid, weldadigheid; ook concreet : gunstbewijs; (an) enen (ene) d. bewisen, iem. eene gunst, dienst bewijzen. 4) kracht : a) wel• doende kracht, invloed. b) mannelijke kracht, dapperheid. c) sluimerende (genees)kracht. d) innerlijke kracht; ter d., ter dege ; ter d. Betten, inspannen, ten top voeren. 5) goede eigenschap, ook van dieren en zaken, b. v. van een jachtvogel. 6) iedere groote daad ; groote daden, ook : goede werken. Doget, dooget, znw. vr. Lijden Hetz. als dogen, 3de Art. Dogetgelt, duecht- deucht-, znw. o. Eene be- DOLINGE. '4' boning gegeven voor goed, deugdelijk werk, bij de lakenbereiding. Dogetheit, doeget-, znw. vr. Voortreffelijkheid, ook : goede eigenschappen. Dogetsam, doecht-, doeck-, -seem, -saemljc, doechtsamij/c, bnw. Deugdzaam. Rogge, znw. m. (o. ?). Vischschuit. Dogf er, znw. m. Hij die met een sleepnet vischt(?). Do ch, doegech, dogech, bnw. Lijdzaam. Doien, doeyen, bijvorm van doen, ww. Doyen, Doyentlike. Zie d o o y e n, enz. Doys, deus, znw. m. De twee op den dobbelsteen. Doyt. Zie duit. Doc. Zie docke. Doke. Zie doec. Docke, znw. vr. Pop. Docke, doc, znw. vr. Klos, blok. Docke, znw. vr. Benaming van allerlei planten, hoefblad, -plompe, kliskruid, wilde zuring. Docke , znw. vr. ; doc, dock, znw. o. Scheepsdok. Dockelen, zw. ww. intr. Zie d u c k e 1 e n. Doeken. Zie d u c k e n. Dockenspel, dockesj5el, -sj5ul, -sj5il, znw. o. Poppenkast, marionettenspel. Docsael, doxael, znw. vr. Galerij in de kerk, vooral voor de koorzangers; oksaal. Doctoor, -eur, znw. m. Geleerde, leeraar. — Doctoorschap. Doctoraat. Doctrinale, -nael, znw. m. Leerboek, bep. voor zedekunde. Doctrine, -trjn, znw. vr.; die hemelsche d., benaming van Christus en Maria. Doctrineren, zw. ww. tr. Onderwijzen. Dol, znw.. Zie dol Ie. Dol, dul, bnw. Dom, dwaas, onnoozel; dol, gek: dolle liede, kranzinnigen; dol van, dol op, verzot op ; van dieren, dom, redeloos. — Dol, dul, bijw. Dol, dul, znw. m. Een dul, een zot, dwaas; eene zottin ; die dulle, het onverstandige volk. Dolbomen , zw. ww. tr. Ene schute d., van roeipennen of dollen voorzien. Dolael, dolail, znw. Eene soort aal. Dola e. Zie dootlage. Doleg d lc, znw. m. Wond (friesch). o Dolchmate , dolix-, Eene wond van een bepaalde grootte (friesch). Dole, znw. vr. i) Onzekerheid aangaande den te volgen weg; in (aen) d. gaen, aan het dwalen gaan; ook: doolweg. 2) onzekerheid, onrust. 3) de toestand van den geest, waarin men zich zelf geen meester is : a) bedwelming, bewusteloosheid. b) verwarring, verbijstering. Dole. Zie dool. Dolege. Zie d o o t l a g e. Dolen, zes. ww. intr. i) Dwalen, onzeker zijn omtrent den weg, van den weg af raken. 2) onzeker zijn omtrent iets (gen.). 3) dwalen, feilen, zich vergissen ; een misslag begaan ; ook : zich verspreken. 4) zijne bewustheid verliezen. Dolen, zw. ww. tr. (oostmnl.). i) Verdragen, dulden. 2) gedoogen, zich schikken in iets. Dolendranc, dolende dranc, znw. m. Bedwelmende drank, slaapdrank. Doleren, doleeren, zw. ww. intr. Onzeker zijn, dwalen. Doleren (hem-), zw. ww. wederk. Zich beklagen, klagen over. Dolfijn, doljbhijn, do jo, delfijn. t) Dolfijn. 2) kaproen, kap. Dolheit, dulheit, dulhede, dullede, znw. vr. Dwaasheid, domheid, zinneloosheid, waanzin. Dolhernich, bnw. Waanzinnig (oostmnl.). — Dolhernicheit. Dolhuus, dul-, -buys, znw. o. Dolhuis, krank -zinnigengesticht. Dolinc, dailinc, znw. m. (oostmnl.). Een vlug, levendig mensch. Vgl. d o o 1, bnw. Dolinge, znw. vr. i) Dwaling, onzekerheid aan 142 DOLC. gaande den weg. 2) verkeerde meening. 3) vergis misslag. 4) bedwelming, flauwte.-sing; Dolti (wond). Zie d o 1 c h. Dolcoene, dul-, -coen, bnw. Vermetel, roeke loos. — Dolcoenheit, dul-. Dollaert, dullaert, znw. m. Dolkop, domkop, domoor. Dolle, dol, znw. vr. Roeipen, dol. Dolle, znw. m. en vr. Dolk, degenstok. — Dolmesse. Dollen, dullen, zw. ww. intr. i) Razen, dol zijn. 2) Duizelig zijn. Dollike, dullike, bijw. Op eene domme, gekke, onverstandige wijze. Dolouve. Zie diluvie. Dolphin. Zie dolfijn. Dolscha}, -schefte, znw. vr. Razernij. Dolsinnich, dul-, bnw. Dolzinnig, krankzinnig. Dom, *domb, domti, bnw. Dom, dwaas. Dom (domkerk). Zie d o e m. Dom (oordeel). Zie doem. Domdeken. Zie d o e m d e k e n. Dome , doeme (domkerk). Zie d o e m. Domeinen, dem-, znw. o. mv. i) Heerlijke goe deren. , 2) heerlijke rechten. 3) de gezamenlijke eigendommen, rechten en inkomsten van den Staat. Domen, doemen, zw. ww. intr. i) Vochtig worden of zijn. 2) nevelachtig zijn, dampen. 3) dampen, uitwasemen. — Domende, Dominge, Domich, Domicheit. *Domen, zw• ww. tr. Onderwerpen, bedwingen. Domen, Domer. Zie doemen, doemer. Domesdach. Zie d o e m s d ach. Domino, znw. m. vocatief. Mijnheer! heer! Dommel. Zie d u m a e 1. Dommelen, zw. ww. intr. Een dof geluid geven, brommen. — Dommelinge. Dommelike, domheli e, domjilike, dummelike, bijw. Op eene domme, dwaze, onverstandige wijze. Dommelinotten, znw. vr. mv. Een bepaalde kerkdienst op Goeden Vrijdag, metten die van een zeker gedruisch of leven vergezeld gaan. Dommelweke, znw. vr. De week voor Paschen. Dommen, dummen, zw. ww. — I. Trans. Dom maken. — II. Intr. Dom zijn. Dommen. Zie doemen. Dommen, domen, zw. ww. intr. Dreunen, een dof geluid maken; ook: donderen. Domp. Zie dom. Domp, znw. m. Damp, walm. Dompelen. Zie indompelen. Dompen. Zie v e r d o m p e n (verstikken). Dompelike. Zie d o m m e l i k e. Dompen. Zie dommen (3de Art.). Dompheit. Zie d o m h e i t. Domp horens znw. m. Snuiter; ook : roerdomp. Domkerker Domproost. Zie doen. Donaat, znw. m. i) Een leek die zich en zijne goederen ter beschikking van een klooster stelde; vr. Donalinne. 2) een leesboek op scholen. Dondeine, -deyne, znw. vr. Een belegeringswerktuig, een soort blijde. Donder, dondere, donre, znw. m. z) Donder, ook: donderslag; eeusche donder, de hel. 2) hetz. als do ndercruut, buskruit. Donderbaer(t), znw. vr. Naam van eene plant, huislook; ook donderbone, donderlooc. Donderblat, donre-, znw. o. Hetzelfde. Donderbussen donre-, -bosse, -bus, znw. vr. Alg. naam van vuurwapenen, bep. kanon, vuurmond. — Donderbuscloot, -crnnt, -poeder, -steen, -schieter. Donderbusmeester, donre-, znw. m. Artillerie ook dondermeester. -officier; Donderdach, donre-, doenre-, dunre-, donres-, donders-, znw. m. Donderdag. Donderen, donren, onpers. en intr. ww. — I. Onpers. Donderen. — II. Intr. Dreunen. DOOF. Donderinge, donringe, znw. vr. Gedreun, gedruisch. Dondersloot, donre-, znw. m. Looden of steenen kanonskogel. Donderernnt, znw. o. Buskruit. Donderschuer, znw. m. Donderbui. Zie s c h u u r. Donderslach, donre-, znw. m. i) Donderslag; ook: bliksemstraal. 2) de bliksem, als wapen van Jupiter. Dondersteen, donre-, znw. m. Dondersteen, donderkeil. Dondersteen, donre-, znw. m. Hetz. als b u ss e s t e e n en b u s s e c l o o t, steenen kanonskogel. Donderweder, dondre-, znw. o. Onweer. Done, doop, znw. m. en vr. i) Zangwijze, deun; vklw. doonk jjn, -ken, -ke, deunken, liedje. 2) toon, stem, geluid. 3) ene lange doene, een langen tijd. Done, doon, doen, duene, duen, bijes. i) Stijf, vooral van spanning. 2) vast, stevig. 3) zeer, hard. 4) spoedig. 5) vlak tegen, vlak bij. Donen, deunen, duenen, zw. ww. intr. i) Dreunen, ook : weergalmen. 2) woeden, tieren. — Doninge. Dong, donge, znw. Mest, vuil. Done, znw. m. (vr. ?). i) Onderaardsche kelder, dienende om te weven of om graan te bewaren. 2) hooger gelegen woonplaats in een laag land. Donkel, donckel, bnw. i) Donker, zonder glans. 2) onbekend, duister. -- Donkelheit, Donkelike. Donkelen, zes. ww. — I. Trans. Donker maken, verdonkeren, van licht : uitdooven. — II. Intr. Donker worden. Donken. Zie dunken. Donker, doncker, bnw. en bijw. — I. Als bnw. i) Donker, waar geen licht is. 2) duister, onduidelijk; d. verstani, moeilijkheid in het verstaan, onduidelijkheid. 3) verborgen, geheim. 4) van de stem, dof. 5) streng, somber, van het gelaat. — H. Als bijw. Donker. Donker, znw. o. i) Duisternis. 2) punt van geschil. Vgl. donkerheit, 3). Donkerachtich, bijw. Een weinig donker gekleurd. Donkeren, zw. ww. tr. en intr. — I. Trans. Verdonkeren. -- II. Intr. Donker worden. Donkerheit, doncker-, znw. m. Y) Duisternis. 2) onbekendheid. 3) onduidelijkheid, punt van geschil. Donkercamere, znw. vr. Donkere gevangenis. Donkeringe, znw. vr. Schemering. Donkerljjcheit, -bede, znw. vr. Donkerheid. Donkerlike, bijw. Onduidelijk. Donkerlinge(n), bijw. Bi d., in het donker. Donkernisse, -nesse, znw. m. i) Duisternis. 2) duisterheid, onduidelijkheid. Donne. Zie doon. Donnen, zw. ww. intr. Uitrekken, spannen. — Donninge. Donre. Zie donder. Donse. Zie d o n s t. Donslach, donsslach, dontslack, dunslach, dust slack, znw. m. Een slag waardoor een buil ontstaat doch geen bloed gestort wordt, vuistslag. Donst, dunst, dust, doelt, Joust, znw. :) Stuif meel. 2) dons, plantenhaar; ook donse. Doochdelij c, Doochdentl i c. Zie d o g e d e l ij c. Doochdich, Doochdichede. Zie d o g e d i c h. Doochdachticheit. Zie d o g e d a c h t i c h e i t. Doochsam, doochtsam. Zie d o g e t s a m. Doochsam , doecksam, bnw. Lijdzaam, geduldig. Doochsamheit. Zie dogetsamheit. Doochsamheit, doochsamicheit, znw. vr. Lijd zaamheid. Doochsiec, bnw. Naam van eene ziekte van rundvee. Doof, doove, douf, doef, bnw. -- I. Van personen, Verstokt, gevoelloos; stompzinnig; enen d. maken, hem in de war brengen. 2) gek, dwaas. 3) doof, geen gehoor hebbende. — II. Van zaken. i) IJdel, onnut. 2) dof. 3) levenloos, dor; doof/lout (oostmnl.), dood hout, brandhout. 4) doof, van kolen. DOOF. Doof, znw. m. i) Een krankzinnige. 2) een doove. Doofde, doefde, znw. vr. Krankzinnigheid. Doofheit , znw. vr. Doofheid. Doofsmakioh, bnw. Smakeloos. Dooget. Zie doget. DOOL. Zie doe C. Dooyen, doyen, zw. ww. intr. Wegkwijnen, smachten, ook van verlangen, liefde. Dooyen, doyen, zw. ww. intr. Dooien, smelten, van ijs. Dooyentlike, doyenilike, bijw. Smachtend, innig, smeltend teder. Dooi, dole, znw. m. Kleine kraai. Dool, dail (nederr.), bnw. Vlug, levendig. Doolage. Zie d o o t l a g e. Doolnesse, mow. vr. Dwaling. Doolwech, znw. m. Doolweg, dwaalspoor. Doom, doem, znw. m. Damp, wasem. Doom (naaf). Zie d o e m. Doon2 doen, duen, don, donne, bnw. Gespannen, strak , stijf. Doop. Zie dope. Doopsel(e), doebsel, znw. o. Doop. Dal d. ane vaen, zich laten doopen. Door, en de samenstellingen, voorz. en bijw. Zie dor e. Door, doer, znw. o. Deur, poort. Zie dor e. Door, doer, dure, bnw. Dwaas, gek. Door, doer, dore, doere, znw. m. Een dwaas, gek. ook : lichtzinnige dwaas. 'Doorachtich, dorachtick, bnw. Dwaas, dom, on verstandig. Doorch, doerch. Zie d o r c h. Doorgader , znw. m. (oostmnl.). Valdeur. Doorgebint, duergebint. znw. o. Samenstel van balken (ook van een houten sluis) waarin de deuren hangen. Doorhangel, doer-, znw. m. Deurhengsel, scharnier ; ook doorhake. Doorheit, doer-, dor, -bede, znw. vr. Dwaasheid, lichtzinnigheid; ook: eene (zotte) verschijning. Doorhoeder, znw. m. Deurwachter. Dooriser, doryser, znw. o. Kram, hengsel. Doorsleet, duer-, znw. o. Deurbehangsel, portière. .. DoorlC' doer., dor-, bnw. Dwaas, gek. Doorll e, doer-, dor-, bijw. Dwaaslijk. Doorn, Doornijn, enz. Zie d o r n, d o r n ij n. Doorpi Doorper, Doorperheit. Zie d o r p, enz. Doorpel , Doorpale. Zie d o r p e 1. Doorpost, dore., znw. vr. en m. Deurpost. Doorstile, dore-, doerstjl, znw. vr. Deurstijl, -post. Doort, doirt, znw. m. Dolik. Doortich, vol dolik. Doorwachter, doer-, dure-, dore-, znw. m. Por tier. Vr. doorwachtige. 1 Doorwaerder(e), doer-, dore-, dure-, dor-, doorwaerder, doorweerdere, doorwardere, dorwarder, dorwerde( r), znw. m. Deurwachter, portier. Doorwaerdesse, dorewaerdesse, -waerresse, doorwaerdige, doerwaerdege, dor-, doerwerdige, znw. vr. Het vrouwelijk van doorwaerder. Doot, doel, dood, znw. vr. en m.; mv. dode, wijzen van sterven, sterfgevallen. i) Dood; ter d. bringen, den dood doen vinden, de oorzaak zijn van iemands dood ; oh die d. sin, op sterven liggen; veeg zijn; ter d. halen, doodelijk haten ; ter d. gewond, doodelijk gewond ; quader d. (gen.) sterven : ter eerster (ierster), ter Lester d., bij den dood van den eerststervende, bij of tot den dood van den langstlevende. z) met verschillende ww. verbonden. Die (den) d. doen, sterven ; die (den) d. liden, hem ondergaan; in dez. bet. ook die (den) d. smaken, Plegen, kiesen, ver kiesen, onlfaen, nemen, werven. 3) in de uitdr. te d. en ter d., met een ww. verbonden ; te(r) d. slaen, doodslaan, dooden ; te d. steken, doemen, jugieren, schieten, stenen, bringen, vriesen, vallen ; van live ier doof, varen, bringen, comers. Doot, doodt, doet, bnw., eig. deelw. i) Dood, le- DOOTSLACHTINGE. I 4 3 venloos. a) van levende wezens ; vooral in de uitdr. d. sin en d. hebben ; d. sin : a) gestorven zijn. P) gedood zijn. y) verloren zijn; d. hebben, gedood hebben. b) van levenlooze zaken; doode namen, namen van overledenen, de overledenen zelf; dode stroom, eb; dode bant, rechtsterm : a) dagen Metter doder kant, wanneer een moord gepleegd was, werd in plaats van het geheele lichaam des verslagenen de hand als „corpus delicti" voor het gerecht vertoond (soms eene hand van was). P) dode kant, ook in een ander geval vertegenwoordiger van den persoon eens overledenen, dus : een overledene; ook: eene schuldvordering jegens een overledene. y) met kant in de bet. van zijde (van verwantschap) bet. dode bant de verwanten van een verslagene. J) dode kant, als symbool der onvervreemdbaarheid; goede in der doden bant, goederen behoorende aan zedelijke lichamen of geestelijke gestichten ; dode hals, een doode ; een doden hals beseften, enen doden besetten, borgstellen, indien men een doodslag heeft gepleegd. 2) te niet gedaan, nietig, krachteloos, van rechten. 3) dode cole, doove kool (tegenover levende cole). 4) bleek, van het gelaat; comp. dooder. DOOI, znw. m. Hetz. woord als het vorige als znw. gebruikt in den sterken vorm ; ook in den zwakken vorm dode. Een overledene. Dootban, eig. -bant, -bande, -banede (friesch), znw. Aanklacht wegens doodslag; ook: de doodslag zelf. Dootbare, doodsbaar. Zie d o d e b a r e. Dootbedde, znw. o. Sterf bed. Vgl. do d eb e d d e. Dootbier, znw. o. Lijkmaal (oostmnl.). Dootdeel, dodeel, doeldeel, doedel (gron.), znw. o. Manslag. Dootdrachtich, bnw. Doodaanbrengend, moord -dadig. Dootdrager. doden-, znw. m. Lijkdrager, drager. Dootgebeente, -gebeent, gebient, znw. o. Doods beenderen. Dootgelt, znw. o. Het geld dat door ieder lid in de kas eener vereeniging moet worden gestort als tegemoetkoming voor de bij overlijden door de broederschap te bekostigen zielmissen. Dootges ,gen -geslegen. Zie d o o t s 1 a g e n. Dootgewont, bnw. Doodelijk gewond. Dootgraf, znw. o. Graf. Vgl. d o d e graf. Dootgravere, doden-,- graver, greyer, znw. m. Doodgraver. DoQtkiste, znw. vr. Doodkist. Dootcleet, doet-, znw. o. Doodkleed, lijkwade. Dooteoop, doetcoeb, znw. m. Eene zekere som gelds, die betaald moet worden als het leen bij den dood van den leenman in andere handen overgaat. Dooteussen, znw. o. Kussen, waarop een doode rust, lijkkussen. Dootlage, doodlage, dool-, dolage, dolege, ook: doollaeck, znw. vr. Moeras, slijkpoel. Van lake, lage, poel. Dootlijo, dootlike. Zie d o d e 1 ij c. Dootnepe, znw. vr. Doodvlek, blauwe plek op het lijf. Dootquale, doet-, znw. vr. Doodelijke ziekte. Dootschrene, -schrine, -schrjn, znw. m. Doodkist. Dootschult, doodschult, doelschout, znw vr. i) De uit den dood van iem. voortvloeiende kosten. 2) bepaaldelijk het bij versterf of opzegging van lidmaatschap verschuldigde geld aan eene broederschap, waarvan iem. lid was. 3) die d. betalen, overlijden. Dootshovet, -hooft, znw. o. Doodshoofd. Dootschutte, znw. m. Doodelijke pijl, pijlschot. Dootsiec , bnw. Doodziek. Dootsiecte, znw. vr. Doodelijke ziekte. Dootslach, doet-, znw. m. t) Doodelijke slag; den d. ontfaen. 2) manslag; enen in enen d. leggen, iem. schuldig verklaren aan een doodslag. Dootslachte, -slacht, znw. vr. Hetz. als d o o t. s l a c h; ook dootslaginge. Dootslachtinge, znw. vr. Slachting. 144 DOOTSLACHTICH. Dootslachtich, bnw. Een manslag begaan heb -bende. Dootslaen, dootsteken enz. Zie bij d o o t, bnw. Dootslagen. Hetz. als d o o t s 1 a e n; z. ald. Dootslagen, -stegen, -geslagen, -geslegen, deelw. en bnw. — I. Als deelw. Doodgeslagen. -- II. Als bnw. Doodelijk hatende ; d. viant, geslagen vijand. Dootslager, doel-, -sleger, znw. m. Doodslager. Dootslaginge, znw. vr. Doodslag. Dootsnicke, -snucke, znw. m. Doodsnik; die dooisnucken halen. Dootsonde, znw. vr. Doodzonde. — Dootsondeljj c. Dootstat, znw. vr. Sterf huis. Dootsteke, znw. m. Doodsteek. Dootvaer, -varu, bnw. Hetz. als d o o t v ar uwich. Dootvede, doelveede, doolveele, znw. vr. Bloed vijandschap.-veete, doodelijke Dootvaruwe, -verwe, znw. vr. Doodskleur. Dootvaruwich, -verwick, bnw. Doodsbleek. Dootval, znw. m. Dood door een noodlottig toeval. Dootvat, znw. o. Doodkist. Dootvete. Zie dootvede. Dootviant, doetviand, znw. m. Doodvijand. Dootwaert, doed- (Te(r)-), bijw. uitdr. Ten doode. Dootwonde, doet-, znw. vr. Doodelijke wond, genadeslag. Vgl. d o d e w o n d e. Dootwondich, bnw. Doodelijke wonden toe brengende. Dootwont, doet., bnw. Hetz. als d o o t g e w o n t. Dop, dojb e, dui, znw. m. i) Schotel, pot. 2) bast, schil, doch steeds van iets dat min of meer rond is. 4) tol. 5) knop, knoop, als versiersel. Dope, doeje, znw. vr. Doop, indompeling. Dopen , doohen, doeben, zw. ww. tr. i) Doopen; hem d., zich laten doopen. 2) indoopen. — Doping e. Doper, dobere, znw. m. Dooper. Doppe. Zie dop. Doppen, indoopen. Zie d o p e n, 2). Doppen, zw. ww. intr. Tollen. Doppen, zw. ww. tr. Van den dop ontdoen. Dor. Zie dorre. Dorachtich, dorechtich. Zie d o o r a c h t i c h. Dorch. Zie dor e. Dordat, voegw. i) Om reden dat, omdat. 2) opdat. Dorde. Zie derde. Dordeel, Dordendeel. Zie derdendee1. Dore, znw. m. Dwaas. Zie d o o r, 4de Art. Dore, doer, dure, doere, door, znw. vr. Deur. Vklw. dorekijn, doorkm. Beslotenre dore, beslotenen doren, beloken(r)e dore (absolute nv.), met gesloten deur; obenre doren, met open deur; over die derde dore (of: dat derde huus) gaen, drie deuren ver gaan ; enen dore ende dorpel wisen, iem. de deur wijzen, rechtens bevelen het huis te verlaten ; dore van hemelrike, gezegd van Maria. Dore, dor, doer, dur, dure, duere, doorch, dorch, voorz. met den 3den en 4den nv. en bijw. — I. Als voorz. i) Door, door-heen, in den zin van: eene ruimte doorloopende tusschen twee zelfstandigheden. 2) ondanks, in weerwil van; vooral in dore dat, dure al dat, niettegenstaande. 3) vanwege, om reden van : a) om, terwille van, ter uitdr. van een beweeggrond buiten ons, met den 3den of 4den nv. van een persoon of eene zaak; d. Gode (geven), om Gods wil (geven); d. dat, daarom; d. das (des, dies), daarom ; d. dies wille dat, d. das dat, d. dat, daarom, omdat ; ook : opdat. b) wegens, uithoofde van, een beweeggrond of reden uitdrukkend in ons zelven; d. enes wille, om den wille van iem.; d. liefte wille, uit genegenheid; d. (die) noot, uit noodzaak; d. gene(n) noot, in geen enkel geval. — II. Als bijw. i) Door door -heen, van ruimte; ook met een voorz. verbonden ; al d. ende d. a) van plaats, door en door. b) van tijd, voortdurend. 2) door, lang, van tijd, vgl. a 1 d o r e. 3) in hooge mate, zeer; d. ende d.; dorearm, dorebequame, doreblode (zeer bang), do- DOREDEVELEN. rediejb, dorediere (zeer prachtig), doredroge, doredronken, -drunken, doreëdel, doredel: a) van personen, zeer edel. b) van stoffen en voorwerpen, zeer fijn ; dorefel: a) van personen, zeer boos, b) van zaken, zeer hevig; dorefier, zeer trotsch zeer schoon; doregerne (-gaerne), doregoet, doregram, doregrau, doregroot, dorehart, dorehai (zeer gehaat), doreheet, dorekerslijn (zeer christelijk), doreclare, doreclene, dorecont, dorecuusch (dorkusch), dorelief, doremenich, doremoedernaect, dorenaect, dorenauwe, doreout (stokoud), dorehackers . (erg melaatsch), dorehrecieus, dorequaet, dorerene (dorereine), dorerike, doreroot, doreschone, doresere (bovenmate), doresimhel, doresnel, doresoet (doresuet), doresondich, doresiarc (-staerc), lorestranc (zeer sterk), doresware, doreswart (doreswert, dorswert), doretrouwe(like), . dorevast, dorevlitelike, dorevol, dorewale (dorewel), dorevolmaect, dorewelgeraect (voortreffelijk), doreweec, dorewit, dorewreet. Dorearbeiden, doer-, zw. ww. tr. Folteren, pijnigen. Dorearm, dorarm. Zie d o r e, bijes. 3). Dorebalct, bnw. Een d. schik, hetz. als een schik met een . doorgaende balc, zie b a 1 c, 2). Dorebequame, dorbequame. Zie d o r e, bijw. 3). Dorebersten, st. ww. intr. Openbarsten, splijten. Dorebicken, doer-, zw. ww. tr. Doorsteken, doorstooten. Dorebiten, doer-, dor-, st. ww. tr. scheidb. en onscheidb. Doorbijten, doorknagen. Doreblenken, doerblinken, zw. ww. intr. scheidb. Dóórschijnen. Doreblicken , zw. ww. intr. Dóórschijnen. Doreblode, doerbloot, doerbloet. Zie d o r e, bijw. 3). Dorebloet, bnw. Van bloed doorweekt. Doreblutsen, zw. ww. tr. onscheidb. Stuk kneuzen. Dorebodelen, zes. ww. tr. onscheidb. Doorsteken, dooden. Dorebootscappen, door-, zw. ww. intr. onscheidb. Hetz. als d o r e p r e d i k e n (z. ald.). Doreboren, doorboeren, zw. ww. tr. scheidb. en onscheidb. Doorboren. — Doreboringe. Dorebouwen, zw. ww. tr. onscheidb. Doorploegen, of ook : doorkneden ; met drucke ende liden doorbouwet werden. Dorebouwet, deelw. bnw. Overal bebouwd, sterk bevolkt. Dorebraden, door-, st. ww. tr. en intr. — I. Trans. Gaar braden. — II. Intr. Gaar worden. Dorebraken, door-, zw. ww. intr. Door iets heen breken, zich een doortocht banen. Dorebranden , door-, zw. ww. tr. onscheidb. Verbranden, platbranden. (Een lant) doreheriën ende d., doreroven ende d., te vuur en te zwaard ver woesten ; liede dorewonden ende d., , te vuur en te zwaard vervolgen. Dorebrandieh, deur-, bnw. Verterend, van vuur. Dorebreken, door-, dor-, st. ww. tr. en intr. scheidb. — I. Trans. i) Doorbreken, vooral als krijgsterm ; ene scare dórbreken of dorbréken, eene leger wanorde brengen, vernielen. 2) door--afdeeling in wonden, toetakelen. — II. Intr. Door midden bre ken ; van dijken, doorbreken ; doirbrekich werden. Dorebringen, door-, -brengen, zw. onr. ww. tr. i) Doorbrengen, den tij d. 2) het d., het zoo ver brengen, iets gedaan krijgen. Dorebroeyen, door-, zes. ww. tr. i) Met kokend. water begieten. 2) een gemoed, in vlam zetten. Dorebusen, duer-, zes. ww. tr. Water d., water door eene buis laten loopen. Doredelen, dor-, zes. ww. tr. Middendoor deelen, splijten. Doredelinge, dueredelinge, znw. vr. Afdeeling, doordeeling. Doredelven, doir-, dore-, st. ww. tr. onscheidb. Dóórgraven en doorgráven. Doredevelen. Kuipersterm; enen bodem d., met het klinken van de hoepels om een ton den bodem doorslaan. Vgl. 'deuvel (d e vel). DOREDOEN. Doredoen, door-, st. onr. ww. tr. Doorhalen, uitdoen. Doredolon, door-, zw. ww. tr. onsch. Doordwalen. Doredragen, doer-, dor-, st. ww. tr. onscheidb. Doortrekken, vervullen. Doredrenken, door-, zw. ww. tr. Iem. (iets) met iets begieten ; doortrekken, drenken. Doredrillen, dor-, zw. ww. tr. Doorboren met een drilboor. Doredringen, st. ww. tr. en intr. — I. Trans. Doorietsets heen dringen. Doordringe- Bij o, doordringbaar. — II. Intr. Doordringen. Doredrinken, duer-, dor-, st. ww. — I. Trans. onsch. Doortrekken, doordringen ; vooral in het deelw. doredronken, doordrongen, doortrokken ; vervuld. — II. Intr. Dóórdrinken, opdrinken. Doredriven , dor-, zw. ww. tr. onscheidb. — I. Onsch. Doordringen, vervullen. — II. Scheidb. i) Vee, door eene plaats drijven ; goederen, vervoeren. 2) tot stand brengen, volvoeren (ook onscheidb.). 3) tot iets drijven, aansporen. Doredromen, duere-, zw. ww. — I. Intr. Doórdringen. — II. Trans. Doordrijven. Doredronken, bnw., zie d o r e, bijw. 3). — Deelw., zie doredrinken. Doredrucken, zw. ww. tr. Uit iets persen ; met geweld, door drukken of steken met een scherp voorwerp, te voorschijn brengen. Doredrupen, door-, st. ww. — I. Intr. onsch. Doordruipen, (door)lekken. — II. Trans. Doortrekken. Doredubben, doir-, zw. ww. tr. onsch. Door graven, ondergraven. Doreëdel, doredel. Zie dor e, bijes. 3). Doreëren, -eriën, zw. ww. tr. onsch. Doorploegen. Doreërgen. Zie d o r e h e r i ë n. Doreersnoer, znw. o. Vergulde haarband of lint. Doreëten, dorelen, st. onr. ww. — I. Trans. onscheidb. Dooreten, verteren. — II. Intr. Dóóreten, opeten. Dorefel, Dore$er. Zie d o r e bijw. 3). Doreflammen. Zie d o r e v l a m m e n. Doreformen, doer-, zw. ww. tr. Doortrekken. Doregaen, door-, dor-, duer-, dorgangen, onr. st. ww. tr. en intr. — I. Trans. (scheidb. en onscheidb.). i) Door iets heen gaan, doorreizen. 2) doordringen, vervullen. 3) doorboren. 4) lijden, doorstaan. — II. Intr. i) Doormidden gaan. 2) dóórgaan, dóórloopen ; doorgaan, plaats hebben, geschieden ende doirgaen. 3) dóórdringen. Doregaende, door-, duer-, doer-, doir-, bnw i) Doordringend, scherp. Als rechtsterm doregaende, deur-, duer- waerheit, de eens in een jaar in bepaalde districten plaats hebbende enquête naar misdaden, die daar waren gepleegd. 2) doorlóópend, zich van één punt tot een ander onafgebroken uitstrekkend; doorgaende Poelen; doorgaende vensteren, vensters die de geheele breedte van een muur beslaan ; doorgaende wonde, diepe tot op het been doordringende wond. 3) gemiddeld. Doregaende, deur-, doir-, bijw. Gemiddeld. Doregaens, door-, doer-, doir., dorganes, doreganges. i) Onafgebroken, aldoor ; overal ; tot aan het einde. 2) gemiddeld. Doregaerne. Zie dor e, bijw. 3). Doregaet. Zie d o r e g a t e n. Doreganger, znw. m. Een spijs of drank, die goed werkt op de spijsvertering. Doregangich, gengich, bnw. Waar een door - gang is. Doreganginge, znw. vr. Spijsvertering. Doreganc, oer-, dor-, duere, znw. m. i) Eene plaats waar men kan doorgaan, doorgang. 2) door reis. 3) spijsvertering. Doregat, doer-, znw. o. i) Eene diepe, tot op het been doorloopende wond. z) schietgat. Doreg aten, door-, dor-, doer-, zw. ww. tr. scheidb. en onscheidb. Een doorloopend gat in iets maken; DORECLOVEN. '45 doorboren; dore(ge)gaet, -gateí, met openingen, opengewerkt. — Doregateren, Doregatert, Dore gatinge. Doregatich, doer-, bnw. Een gat of opening hebbende (waar die niet behoorde te zijn). Doregaticheit, doer-, znw. vr. Holheid, van tanden en kiezen. Doregerne. Zie dor e, bijw. 3). Doregeselen, doir-, zw. ww. tr. Ten bloede toe geeselen. Doregieten, doer-, door-, st. ww. tr. Overgieten. Doreginge, doer-, dor-, dur-, bnw. Hetz. als d o r e g a e n d e. i) Streng, krachtig; doreginge wonde, zware of diep doordringende wond ; d. waerhede, rechtsterm. 2) laxeerend. 3) als znw., naam van eene plant. Doregingel, doer-, bnw. Doordringend. Doregloeyen, doer-, zw. ww. tr. Doorgloeien, gloeiend maken. Doregoet. Zie dor e, bijw. 3). Doregoten, deelw. bnw. Overgoten, vervuld. Doregraen. Zie dor e, bijw. 3). Doregram. Zie d o r e, bijw. 3). Doregraven, dor-, st. ww. tr. i) Ondergraven, door graven zich ergens toegang verschaffen. 2) doorgroeven, doorboren. Doregroeven, dor., zw. ww. tr. i) Etsen, graveeren. 2) doorgroeven, wonden. Doregronden, zw. ww. tr. Peilen, doorgronden. Doregrondich, dor-, bnw. Diepgaand ; d. van rouwen, in droefheid wegzinkende, verzonken. Dore root. Zie d o r e, bijw. 3). Dorehaet, bnw. Zeer gehaat. Vgl. d o r e h a t. Dorehalen, dor-, zw. ww. tr. Doorscheuren, openrijten. Dorehart. Zie dor e, bijw. 3). Dorehat. Zie d o r e h a e t, en d o r e, bijw. 3). Doreheet, bnw. Zie dor e, bijw. 3). Dorehegen, dor-, zw. ww. tr. Nauwkeurig be waken ; ene antworde d., het goed onthouden. Dorehelen, deur-, -heelen, zw. ww. tr. Totaal genezen. Doreheriën, dor-, dorehergen, -ergen, zw. ww. tr. Met een leger doortrekken, platbranden. Doreheten, doerheiten, zes. ww. tr. Door en door verhitten, doorgloeien. Dorehorten, duerhurten, zw. ww. tr. Hetz. als d o r e b r e k e n (z. ald., 4). In verwarring brengen. Dorehoolt, door-, deelw. bnw. Geheel uitge hold of hol. Dorehoren, zw. ww. tr. Door het gehoor geheel in zich opnemen. Dorehouwen, doer-, dur-, dor-, -houden, st. ww. tr. i) Doorhouwen, stukhouwen ; dlani d., verwoesten. 2) doorwonden, toetakelen. 3) uithouwen, in marmer, steen, enz. ; bewerken, opleggen. Dorehnppen, duer-, zw. ww. tr. Doorhuppelen. Dorejagen, duer-, zw. ww. tr. Doorjagen. Dorejager, duer-, znw. m. Slokop, veelvraat. Dorecaerden, duer-, zw. ww. tr. :) Scheidb., laken onder het kaarden beschadigen. 2) onscheidb., iem. over den hekel halen. Dorekennen, -kinnen, zw. ww. tr. Door en door kennen. Dorekerven, st. ww. tr. Doorwonden. Dorekerstijn. Zie dor e, bijes. 3). Doreclaer. Zie dor e, bijw. 3). Doreclaren, doer-, zw. ww. tr. Geheel en al verhelderen, verlichten ; deelw. doorclaert. Doreclemmen, -climmen, st. ww. tr. Doorklim men, een afstand klimmende afleggen. Doreclene. Zie dor e, bijes. 3). Doreclieven, doer-, st. ww. tr. Doorklieven, klooven. Doreclooyen, door-, doreclouwen, zw. ww. tr. Doorzoeken. Dorecloven, dor-, zw. ww. tr. scheidb. en onscheidb. Doorklooven. I0 146 DORECNAGEN. Dorecna'en, st. ww. tr. i) Doorknagen. 2) bevitten, uit nijd verkleinen. Dorecnauwelen, dor-, zw. ww. tr. Doorknagen, opeten. Doreenauwen, duer-, zw. ww. tr. Doorknagen, verteren. Dorecnopen, onr. zw. ww. tr. Vastknoopen ; verbinden. Dorecomen, dor-, st. ww. — I. Intr. Doórdringen. — II. Trans. i) Te boven komen. 2) doordringen, vervullen ; d. van blinthede, stekeblind. Dorecant. Zie dor e, bijes. 3). Dorecretsen, dor-, zes. ww. tr. Stukkrabben. Dorecrucen, door-, zes. ww. tr. onscheidb. Af martelen. Dorecruden, dor-, st. ww. tr. en intr. — I. Trans. Uit elkaar jagen. — II. Intr. Doordringen. Doreerupen, doer-, dor-, st. ww. tr. en intr. — I. Trans. Doorkruipen, ook : nagaan. — II. Intr. Dóórkruipen. Dorecnssen, dor-, zes. ww. tr. Elkander onophoudelijk kussen. Dorecuusch. Zie dore, bijw. 3). Dorelaeyen, -layen, duer-, zes. ww. tr. Door branden, verteren. Dorelasers, bnw. Door en door melaatsch. Doreleet, bnw. Hoogst onaangenaam. Doreleiden, dorleden, zes. ww. tr. i) Rondleiden. 2) tot een bepaald punt brengen. — Doreleidinge, znw. ; d. des voelsels ten leden. Doreleken, st. ww. intr. Doorlekken. Dorelelije, bnw. Afzichtelijk. Dorelesen, st. ww. tr. Met rimpels :doorgroeven. Dorelichten, doer-, -luchten, zes. ww. tr. onsch. Doorstralen. Doreliehtieh, duer-, duerluchtich, -lu, ftich, bnw. i) Doorluchtig. 2) doorschijnend. 3) rein, oprecht. Dorelichticheit, doer-, znw. vr. Reinheid van ziel. Doreliden, dor-, doer-, door-, duere-, deure-, doir-, st. ww. tr. en intr. — I. Trans. i) Doortrekken, -reizen (onscheidb.). - 2) geheel in iets door dringen. — II. Intr. Door iets gaan, passeeren. Dorelief. Zie dor e, bijes. 3). Dorelijt, duerlji, duerljdi, znw. m. Het passeeren ; het doorgevoerd worden, van waren naar elders. Doreloep, znw. m. Onderzoek. Dorelopen, duere., dor-, doer-, st. ww. tr. en intr. i) Doorloopen ; doorstroomen. 2) (door)kruisen. 3) ondergraven; onderzoeken. 4) doorschieten, doorsteken, doorboren. Doreluchtich, bnw. De lucht doorlatende. Doreluchtich. Zie dorelichtich. Doreluden, zw. ww. tr. Met geluid vervullen. Doreluteren, dorlutteren, zes. ww. tr. Geheel en al louteren. Doremaken, doer-, zw. ww. tr. Bewerken, van metalen. Doremalen, dor-, zw. en st. ww. tr. Beschilderen ; iemands lichaam met sporen van gepunte wapenen als het ware beschilderen. Doremenen, dormeenen. Hetz. als d o r e m e nn e n Met paard en wagen stuk rijden, een land; het verwoesten. Doremenieh. Zie dor e, bijw. 3). Doremennen, doer-, dor-, zw. ww. tr. Zie d or e m e n e n ; enen weck d., een weg stuk rij den. Doremerken, dor-, zw. ww. tr. Oplettend bekijken, beschouwen ; aandachtig doorlezen, een boek. Doremineren, dor-, duere-, -ieren, zw. ww. tr. Geheel en al -ondermijnen. Doreminnen, dor-, zw. ww. tr. Hartstochtelijk lief hebben. Doremoedernaect. Zie dor e, bijw. 3). Doremorden, doermoorden, zes. ww. tr. Ver nielen, doorboren. Dorem(p)ter. Zie d o r m t e r. Doren. Zie d o r n. DOREROVEN. Doren , doeren, zw. ww. intr. en tr. -T-I. Intr. Dwaas zijn. — II. Trans. Voor den gek houden. Dorenaect. Zie dor e, bijw. 3). Dorenaeyen, doernayen, dorneyen, zw. ww. tr. Doornaaien ; deelw. doornayt, stevig. Dorenagelen, doernegelen, zw. ww. tr. Door nagelen. Dorenauwe. Zie dor e, bijw. 3). Dorenlake, znw. o. Vensterluik. Dorentore, du(e)renture, doorentoor,.do(e)renture, dorendure, -toren, -dore, dore en tore(n), bijw. en voorz. — I. Bijw. Door en door: a) van ruimte, door, overal. b) van tijd, voortdurend, altijd door. c) van graad, geheel en al, door en door; al d. iet lellen, in bijzonderheden. — II. Als voorz. Door: a) van plaats, doorheen, overal in. b) van tijd, gedurende. Doreorlogen, doer-, zw. ww. tr. (Een land) met eene krijgsmacht bestoken. Doreout. Zie dome, bijw. 3) Dorepackers. Zie dor e, bijw. 3). Dorepassen, dor-, doer-, zw. ww. tr. Doorgaan, afleggen (een weg). Dorepasseren, duer-, -ieren, zw. ww. tr. Door gevoerd worden, van waren. Dorepeeken, dor-, doerhieken, zw. ww. tr. Door en door pikken. Dorepinen, duer-, doer-, -j5inigen, zw. ww. tr. Ter dood martelen. Doreplamen, deur-, doer-, zw. ww. tr. Door schrappen. Dorepletsen, dor-, zw ww. tr. Stuk beuken. Doreporren, deur-, j5urren, zw. ww. intr. Zich bewegen. — Doreporringe. Doreposte. Zie doorpost. Doreprecieus. Zie dor e, bijw. 3). Doreprediken, dor-, zw. ww. tr. Predikende doortrekken. Doreproeven, dor-, zw. ww. tr. i) Door en door leeren kennen. 2) op eene sterke proef stellen, in sterke verzoeking brengen. — Doreproevinge. Dorequaet. Zie dor e , bijes. 3). Dorequecken, dor-, zw. ww. tr. Door en door verkwikken. Dorequellen, door-, zw. ww. tr. Ter dood toe martelen. Dorequetsen, doer-, zw. ww. tr. Zwaar kwetsen. Doreregenen, -reinen, zw. ww. intr. Doorre genen, lekken. Dorereine, -rene. Zie dor e, bijw. 3). Dorereisen, zw. ww. tr. Op eene reis voorbij of doorkomen. Dorerennen, zes. ww. tr. Doorvliegen, door stroomen. Doreren, doreeren, zw. ww. tr. Vergulden; met goud versieren; met eigeel bestrijken. Doreriden, dor-, door-, doer-, duer-, st. ww. tr. en intr. scheidb. en onscheidb. — I. Trans. i) Rij dende doorgaan, een land; bep. met een vijandelijk oogmerk, verwoesten; met orlogen d. 2) door iets heen rijden ; (een vijandelijke schare) in wanorde brengen. 3) overrijden, vertrappen. 4) doorsteken. 5) (eene wetenschap) dóórwerken. -- II. Intr. Door iets heenrijden. Dorerike. Zie d o r e, bijw. 3). Dorerinnen, dor-, door-, doer-, st. ww. — I. Trans. Vgl. d o r e r e n n e n. i) Doorloopen, doortrekken, vooral met vijandelijke oogmerken; plunderen. 2) de gelederen van een leger doorbreken. 3) doorsteken, doorboren. 4) doordringen, vervullen. — II. Intr. DóOrdringen. Doreroeyen, dorroyen, zw. ww. tr. Roeiend te boven komen. Doreronnen, dor-, doer-, i) (Een land) door* trekken met gewapenden. 2) bestoken. Doreroot. Zie dor e, bijw. 3). Doreroven, dor., doer-, doir-, zw. ww. tr. Plun derend doorkruisen. DORESAEYEN. Doresaeyen, doer-, zw. ww. tr. Doorzaaien, doortrekken, vervullen. Doresagen, zw. ww. tr. Doórzagen, door midden zagen. Doresehenen, door-, deelw. bnw. van dor es c i n e n. Hetz. als d o r e s c h i n i c h, doorschijnend. Doreseheren, zw. en st. ww. tr. Laken bij het scheren beschadigen. Doreschepen, duer-, zw. ww. tr. Doorvaren, Bene ruimte ; het leven, doorbrengen ; doorleven. Doreschieten, doer-, door-, dure., st. ww. tr. en intr. scheidb. en onscheidb. — I. Trans. i) Doorschieten ; met een pijl, een minneschicht doorboren. 2) doordringen. 3) bij boedelscheiding, een huis of erf in gelijke deelen verdeelen ; doorschieten, in twee deelen deelera, een huis. — II. Intr. Dóórschieten, zich verspreiden in iets. Doresehinen, door-, deur-, dor-, doer=, st. ww. tr. en intr. — I. Trans. Doorschijnen (klemtoon op het ww.), geheel en al verlichten. — II. Intr. i) Dóórschijnen, zichtbaar worden. 2) doorschijnend, helder zijn. 3) duidelijk zijn. Doresehinieh, doer-, dor-, door-, duer-, bnw. i) Doorschijnend, doorzichtig. 2) helder, schitterend wit. 3) doorluchtig, roemrijk. Doreschinicheit, doer-, znw. vr. Doorzichtigheid, doorschijnendheid. Doreschijnlijc, door-, bnw. Hetz. als dor es c i n i c h. — Doreschjjnljjcheit. Doresohooyen, doer-, -schoyen, zw. ww. intr. Doorglijden, naar binnen glijden. Doreschone. Zie dor e , bijw. 3). Doresehoren, door-, doer-, -schueren, zw. ww. tr. onscheidb. Geheel en al scheuren, dódrscheuren. Doreschouden, door-, zw. ww. tr. Met kokend water overgieten. Doresehouwen, door-, zw. ww. tr. Met den klemtoon op het ww. i) Ten einde toe schouwen, inspecteeren. 2) doorzien, doorschouwen. Doreschouwer, doir-, znw. m. Hij die doorschouwt, kenner. Doreschrappen, doer-, zw. ww. tr. onscheidb. i) Door iets krassen. 2) dóórschrappen, uitschrappen. Doresehrepelen, duer-, zw. ww. tr. Uitschrappen. Doresehrepen, doer-, st. ww. tr. Geheel en al schrappen, afschrappen. Doreschriven, doer-, zw. ww. tr. Uitschrappen. Doresehueren. Zie dor eschoren. Doresere, Zie dor e, bijw. 3). Doreseilen, dorselen, zw. ww. tr. i) Doorzeilen, zeilende bezoeken. 2) midden door zeilen. Doresichtich, doer-, bnw. — I. Pass. i) Doorschijnend. 2) doorzichtig, duidelijk. — II. Act. Scherpzichtig, scherpzinnig. Doresichticheit, doer-, znw. vr. Het vermogen om te doorzien, een diepe blik. Doresieden, dor-, door-, st. ww. tr. Verbranden, verzengen. Doresien, dor-, door-, doer-, onr. st. ww. tr. i) Door iets heen zien. 2) doorzien ; ook : onderzoeken, nazien. — Doresiener. Doresiën , st. ww. tr. Doorzeven. — Doresiïnge. Doresienich, -sienljc, bnw. i) Doorschijnend. 2) scherpzinnig, scherpzichtig. — Doresienlike. Doresimpel. Zie dor e, bijw. 3). Doresinken, dor-, st. ww. intr. Doórzinken, doordringen. Doresipen, st. ww. intr. Doordruipen. Doreslaeh, door-, duer-, doir-, doer-, znw. m. i) Het doorslaan, het maken van eene opening in iets ; ook : het werktuig waarmee dit geschiedt ; kel. dergang, waardoor twee huizen met elkaar of een huis met het water gemeenschap heeft. 2) vergiettest, zeef. 3) hij die den boel er door slaat, doorbrenger. Doreslachiser, duer-, znw. o. Merkijzer voor het merken van laken en andere stoffen. Doreslachtich, duer-, bijw. Geheel en al, vol slagen (oostmnl.). DORESTRIKEN. Doreslaen, dor-, door-, doer., dur-, duer-, st, ww. tr. scheidb. en onscheidb. i) Door slaan een& opening in iets maken ; door slaan vaneenscheiden; een nagel drijven door iets; olie d., oliezaad dorschen. 2) enen d., iem. door midden. slaan ; onthoofden, ten bloede wonden. 3) beslaan; met edele metalen, ivoor, enz. bezetten. 4) doordringen. 5) kruisen, doorsnijden. 6) doorbrengen, opmaken, zijn goed. D oreslagen, -slegen, deelw. bnw. i) Met gaten of openingen (in eene haag), misschien ook doreslachtich. 2) in de wapenkunde, gedwarsstreept. Doresla er, znw. m. Doorbrenger. Doreslekeren zw. ww. tr. Doorsluipen, door glijden. Doreslieken, zw. ww. tr. Doorslikken. Doreslinden, st. ww. tr.; -slonden, -slonnen, zw. ww. Verzwelgen, inzwelgen. Doreslupen, door-, st. ww. intr. Doorsluipen, ontkomen. Doresmaken, dor-, doer-, zw. ww. tr. Goed proeven, genieten met de tong. Doresmiten , dor-, doer-, st. ww. tr. Afranselen. Doresnel. Zie dor e, bijw. 3). Doresniden, doer-, dor-, st. ww. tr. i) Door snijden, eig. en overdr. ; treffen, het gemoed. 2) met kleuren of stoffen afzetten, inleggen. Doresnidende, doersnident, bnw. Scherp, snijdend. Doresoeht, door-, doer-, deelw. bnw. Doorzocht hebbende, ervaren in iets. Doresoeken, door-, dor-, zw. onr. ww. tr. i) Doorzoeken. 2) onderzoeken. Doresoet. Zie dor e, bijw. 3). Doresondich. Zie dor e, bijw. 3). Dorespeten, dor-, door-, zw. ww. tr. Doorsteken, doorboren. Dorespinnen, st. ww. tr. (De vingers) met spin. nen stukmaken. Dorespliten, doer-, dor-, st. ww. tr. i) Doorsplijten. 2) innemen, bezielen. Dorespreiden, dors reden, zw. ww. intr. Met een adv. acc. Vervullen, zich verspreiden door eene ruimte. Dorestare. Zie dor e, bijw. 3). Dorestat, znw. (Wijk bij) Duurstede. Dorestee, mor-, -s/ic. Zie bij het volg. Art. Doresteken, dor-, doer-, door-, duer-, duere-, st ww. tr. en wederk., scheidb. en onscheidb. — I. Trans. i) Door en door steken: a) met den 4den nv. der zaak; ook als znw. („dat d. van der Mase") ; ook van de werking der zon ; fig. doorgloeien. b) met den 4den nv. van den persoon, iem. doorsteken, bep. met zwaard of speer. 2) iets door iets anders heensteken, doorsteken ; enen brief d., een brief door een anderen heensteken (ter ver bewijskracht van een vroeger op--lenging van de gemaakten schepenbrief) ; de brief zelf is de d. brief, dorestec of tranfixbrief. 3) coren d., het peilen. 4) bedriegen. 5) doorbrengen, verbrassen (oostmnl.). — II. Wederk. Hem d., zich haasten. — III. Intr. Zich wegpakken (oostmnl.). Doresteker, -kere, znw. m. Peiler van koren. Dorestile. Zie d o o r s t i 1 e. Dorestorten, zw. ww. tr. Overstorten, vervullen. Dorestorven, deelw. bnw. Geheel gestorven, verstorven, van een lichaamsdeel. Dorestoten, zw. ww. tr. Doorstooten, doorboren. Dorestotinge, znw. vr. Het stukstooten van iets. Dorestralen, . , door-, duer-, zw. ww. tr. Door boren met een pijl, ook met een minneschicht. Dorestranc. Zie dor e, bijes. 3). Dorestriden, dor-, st. ww. tr. (Een land) strij dende doortrekken. Dorestriken, door-, dor-, duere-, st. ww. tr. en intr. scheidb. en onscheidb. — I. Trans. i) (Een land) doortrekken, vooral met vijandelijke bedoelingen. 2) door iets heen breken. 3) doorstreepen, uitschrappen. — II. Intr. i) Ddórsluipen. 2) laten d., laten voorbijgaan (den tijd). 148 DORESTUDEREN. Dorestuderen, zw. ww. tr. Door en door be studeeren. Doresuet. Zie dor e , bijw. 3). Doresngen, dor-, st. ww. tr. Iets met aandacht proeven. Doresware. Zie dor e, bijw. 3). Doreswart. Zie dor e, bijes. 3). Doreswemmen, st. ww. intr. Door iets heen zwemmen. Doresweten, dor-, zw. ww. intr. Doorzweten; d o r e s w e e t, van zweet doortrokken, Doretiën, door-, dor-, st. ww. tr. i) Doortrekken, doorkruisen; ook: doorsnijden. 2) doortrekken, doorweeken ; doretogen, doortrokken van ; ook : doortrapt. Doretoge, znw. vr. Overweg, doortocht (?). Dorotouwen, zw. ww. tr. Gereed maken. Doretraliet, deelw. bnw. Met tralies bezet. Doretrecken, dor-, -trucken, zw. ww. tr. scheidb. en onscheidb. i) Dóórtrekken, in stukken scheuren. 2) doortrekken; deelw. dore(ge)trect, -truct, doortrokken ; ook : a) vervuld van. b) bewerkt ; side met goude door/red. c) doortrapt. Doretrouwelike. Zie dor e, bijes. 3). Dorevaert, door-, deur-, znw. vr. Doorvaart. Dorevallen, doir-, st. ww. tr. Vallende doorboren. Dorevaren, dor-, door-, doer-, st ww. tr. en intr. -- I. Trans. i) Doorgaan, doorreizen; overdenken. 2) (een land) doortrekken met een leger; (eene slagorde) door er doorheen te rijden in ver brengen. — II. Intr. i) Dóórgaan, zijn weg-warring vervolgen; doordringen. 2) dóórvaren, voorbijvaren. Dorevarende, dor-, bnw. Doordringend. Dorevaruwen, -verwen, zw. ww. tr. Geheel kleuren; doortrekken. Dorevast. Zie d o r e, bijw. 3). Dorevechten, door-, dor-, st. ww. — I. Trans. i) Vechtende doortrekken, een land. 2) vechtende dóórbreken. — II. Intr. Ten einde toe strijden. Doreveni jnt? deeles. bnw. Van venijn of gif doortrokken, zeer vergiftig. Doreverseren, -eeren, zw. ww. tr. Doorwonden, overal kwetsen, het lichaam. Dorevilen, zw. ww. tr. Geheel vijlen; zuiveren. Dorevinden, dor., st. ww. tr. Geheel en al on dervinden, begrijpen. Dorevlammen, duer-, zw. ww. tr. Geheel in vlam zetten. Dorevlammich, bnw. Verlicht. Dorevlechten. Zie d o r e v l o c h t e n. Dorevliegen, doer-, dor-, st. ww. tr. i) Door vliegen, door iets heen vliegen. 2) doorschieten,. doorboren. 3) enes moet d., enen d., iem. vervullen. 4) (een land) met een leger doortrekken en plunderen. Dorevlien, st. ww. tr. Vluchtende doortrekken (eene ruimte). Dorevlieten, dor-, -vliten, st. ww. tr. Door stroomen. Dorevlitelike. Zie dor e, bijes. 3). Dorevloeyen, door-, doer-, dor-, -vloyen, -vloeden, zw. ww. tr. en intr. — I. Trans. Doorvloeien, doorstroomen ; ook overdr., doorstroomen, vervullen. — II. Intr. Wegsmelten. Dorevlochten, doervluehten, zw. ww. -vlechten, st. ww. tr. Dooreenstrengelen; deelw. doorvlochten, vast ineen-of dooreengestrengeld. Dorevoeren, zw. ww. tr. Door iets heen voeren, b.v. door eene sluis. Dorevoet, deelw. bnw. Doorvoed ; ook als znw. Dorevol. Zie d o r e, bijw. 3). Dorevolgen, zes. ww. tr. ; sine edelkeil d., zijn hoogen stand ophouden. Dorevolmaect. Zie dor e, bijw. 3). Dorevragen dor-, zw. ww. tr. Vragen tot men zijn doel bereikf. Dorevreten, door-, st. ww. tr. Doorvreten, uitvreten. DORPEL. Dorewaden, door-, doer-, duer., dor-, st. ww. intr. en tr. — i. Trans. i) Doorwaden ; (iets) doorworstelen. 2) vervullen, doordringen. =- II. Intr. Dóórdringen. Dorewaeyen, zw ww. tr. Doorwaaien, eene ruimte. Dorewale. Zie dor e, bijw. 3). Dorewandelen, doir-, dor-, -zesanderen. — I. Trans. i) Doorwandelen, bereizen. 2) vervullen. — II. Intr. Reizende komen tot een punt (met te). Dorewapenen, dor-, zw ww. tr. Van top tot teen wapenen. Dorewaerder, -verder. Zie d o o r w a e r d e r. Dorewassen, dor-, st. ww. tr. i) In iets vast. 2) doorietsets heen groeien. Doreweec. Zie dor e, bijw. 3). Dorewel. Zie dor e, bijw. 3). Dorewegen, zw. ww. tr. Met het verstand doorzien. Dorewegich, bnw. Toegankelijk. Dorewelgeraect. Zie dor e, bijw. 3). Doreweken, dorweeken, zw. ww. tr. Doornat maken. Dorewerpen, st. ww. intr. Ingooien (glazen). Doreweten, doer-, onr. st. ww. tr. Grondig kennen. Doreweven, dor-, zw. ww. tr. i) Door en door weven. 2) doorweven, vervullen. Dorewiën, dorwien, zw. ww. tr. Doorwroeten, doorvorschen. Dorewinnen, dor-, st. ww. tr. Doorstrijden, vechtende doortrekken. Dorewit. Zie dor e, bijes. 3). DoreWoesten, doer-, st. ww. tr. Geheel en al verwoesten; deeles. dorewoest, verwilderd, ook van het haar. Dorewonden, mor-, doer-, dor-, zw. ww. tr. Door en door verwonden ; deelw. dorewond(et), doodelijk gewond. Dorewracht, deelw. bnw. Doorwerkt, gestikt. Dorewreet. Zie d o r e, bijw. 3). Dorewroeten, door-, zes. ww. tr. i) Doorwroe ten. 2) fig., doorworstelen. -dorft2 -droft, znw. vr. Gebrek ; ndl. -druft. Dorftich, bnw. Behoeftig. Dorheit, znw. vr. Droogte, uitdroging, ook door dorst ; dorheid. Doricheit, -bede, znv. vr. Dwaasheid. Doringen, znw. o. Thuringen. Dorc, dorric, znw. m. i) Plaats in een schip waar het vuil vergadert. 2) durk, kielwater, drab, droesem. Dorkelen, Dorken. Zie d u r k e l e n, d u r k e n. Dormael, znw. vr.; verklw. -kijn. Een soort kleine aal. Dormter, dor(e)mjter, dormiter, doormier, dormter, dorme, znw. m. en o. Slaapzaal, vooral in een klooster. Verklw. dormterkijn. Dom, doorn, doren, dorm, znw. m. i) Doorn, stekel. 2) doornstruik, braamstruik ; ook : hagedoorn. 3) overdr. al wat iem. kwetst of schendt; enen den d. .planten, iem. onteeren. — Dornaehtich, -echtich. Dornboom, doren-, znw. m. Hagedoorn, meidoorn of hagebeuk; in het alg., doornstruik, de eene of andere wilde boom. Dornbosch , doorn-, znw. m. Doornbosch. Dorndel. Zie derden deel. Dorne, znw. vr. Eene soort bij. Dorneerone, doerne-, znw. vr. Doornenkroon. Dorn n door-, doer-, dore-, -nen, bnw. Van dorens gemaakt, doornen -, Doruich, doernich, bnw. Doornig, stekelig. Dornsche, znw. vr. (oostmnl.). Kamer met stook. gelegenheid, verwarmd vertrek. Dorps door dorhe, der15, darj5, durh, znw. o. i) Akker, hoeve, landgoed. 2) dorp; verklw. dortlijn, -ken. Dorpberader, znw. m. Dorpsburgemeester. Dorpel doer,pel, duerjel, dur^el, door ale, znw. Dorpel ; d re ende domel (vgl. d o r e) ; ten roert DORPELIJC. lore noch d., het raakt kant noch wal; enen vrede leggen ok enes dorpel; ook: grens, landpaal. Dorpelipo, doorj5el jc, bnw. Schandelijk. Dorpelike, bijw. Op eene schandelijke wijze. Dorpelsteen, znw. m. Steenen drempel. Dorper, dorjbere, doorher, doerjber, znw. m. i) Dorpeling, boer. 2) onbeschoft mensch; iem. zonder opvoeding. 3) een eerlooze, schurk, gemeene vent. Dorper, bnw. i) Dorperlijk, onbeschaafd. 2) laag, gemeen ; van personen, dieren en zaken. Dorp erheit, door-, doer-, .pede, znw. vr. i) Onbetamelijkheid, onbeschaafdheid. 2) oneerbaarheid. gemeenheid, slechtheid; ook : iets schandelijks; d. doen, enen d. doen, iem. schande aandoen ; d. leggen, iets schandelijks zeggen ; enen d. leggen, iem. oneerbaar toespreken ; van enen d. leggen, enen d. liën, schandelijke dingen van iem. vertellen, ze hem ten laste leggen ; d. Bingen, vuile liedjes zingen ; d. J einzen, onreine gedachten koesteren ; enen wive d. anesoeken, haar tot onkuischheid trachten over te halen ; iet in d. Irecken, merken, keren, verstoren, kwaad in iets zien. Dorperie, znw. vr. Snoodheid. Dorperlije, -lic, -lec, -lees, bnw. Schandelijk, snood, subjectief; smadelijk, objectief. Dorperlike, . door., -leke, -leken, -lac, -lec, bijw. i) Op ruwe wijze. z) op een den persoon zelven of een ander onteerende wijze; schandelijk, snood; smadelijk. Dorpernie, door-, znw. vr. Laagheid, snoodheid, schandelijkheid, gemeenheid ; d. doen, jSeinsen, leggen; ook: smadelijke bejegening; Bonder d., te goeder trouw. Dorpliede, dorj5lude. Zie d o r p m a n. Dorpheemraet, -rader, znw. m. Lid van het bestuur eener dorpsgemeente. Dorpkermisse, -mis, znw. vr. Het feest van den naamdag der dorpskerk. Dorpmaer, bnw. Door het geheele dorp bekend. Dorpman, znw. m. ; mv. dorhliede, -lode. i) Hij die eene pachthoeve bestuurt. z) dorpeling, boer. Dorpmarct, znw. vr. Marktvlek. Dorpsch, bnw. Dorpsch, van een dorp. Dorptwiïnge, znw. vr. Twist over de grenzen tusschen twee dorpsgemeenten. Dorpwijf, znw. o. Boerin. Dorre, dor, durre, dur, bnw. Dor, droog, van bloemen en planten; uitgedroogd, zonder levens -sappen. 2) smakeloos. 3) stug, teruggetrokken. 4) zonder hulpbronnen ; dorre geselle, arme stakkerd. 5) zedelijk dood (oostmnl.). Dorren, onr. st. ww. perf.-praesens. i) Durven. 2) heeft d. de bet. van andere hulpww. van wijze: a) hehoeven, moeten. b) mogen, kunnen. Dorren, zw. ww. intr. Verdorren, uitdrogen. Dorrieheit, znw. vr. i) Dorheid. 2) gebrek aan zedelijke kracht. Dorri e. Zie d o r c. Dors, znw. m. Omslag, keerzijde, van een brief; eig. : rug. Dorsale, dosale, doorsele, doersele, znw. o. Het behangsel achter den bisschopszetel ; ook : lappen, vodden. Dorsch, dorch, derck, znw. m. Eene soort schel -visch. Dorschen, dorscher, Zie d e r s e h e n, d e r seher. - Dorschvloer. Zie d e r s c h v 1 o e r. Dorst) derst, dorst, durst, znw. m. Dorst. -dorst, znw. vr. Gebrek. Dorste, dorst, znw. vr. en m. Moed, durf. Dorsten, dersten, dorsten, dursten, zw. ww. oppers. en intr. -- I. Onpers. Ik heb dorst. -- II. Intr. Ik verlang, dorst naar iets. Dorstinge, znw. vr.. Begeerte, verlangen. Dorstich, dar-, dorstrich, bnw. i) Dorstig. 2) be eerig naar. -- Dorstichltjc. orstich, bnw. Vermetel, stout. — Dorsticheit dur-. — Dorstichlike. DRACHTICH. Dorstlant. Eene soort noordsch bier. Dort , bijw. Daar (nederrijnsch). Dortich, dortien. Zie d e r t i c h, dertien. Dortiendach. Zie d e r t i e n d a s h. Dorven, durven, onr. st. ww praet. praes. i) Behoeven, noodig hebben ; met den eden nv. 2) mogen, moeten. 3) durven. Dos, bijw., andere vorm voor dus. Zoo. DOS, andere vorm voor das, ede nv. van dat. DOS, znw. m. Kleeding, dos. Dosale. Zie dorsale. Dosdaen, dostaen. Zie d u s d a e n. DOSe, znw. vr. Doos. Verklw. dooskijn, doelgen. — Dosemaker. Dosen. Zie d o s s e n. Dosich, dosech, bnw. Duizelig, suf, versuft. Dosine, dusine, dossijn, znw. vr. en o. Dozijn. Dossend dolen, zw. ww. tr. Slechts in gedossen, stukstooten (z. aid.). Dost, roeibank. Zie docht. Dostaen, dosleen. Zie d u s t a e n. Dote, znw. vr. Dwaasheid. Dotegelt, znw. o. Vergoeding in een gild te betalen door een meester die tot den knapenstand vervallen was en weer meester wordt. Doten, zw. ww. intr. Krankzinnig, ijlhoofdig zijn, ook van pijn, smart. Dou, douwich. Zie d a u w, d a u w i c h. Doteren , -eeren, zw. ww. tr. Begiftigen. Douarie, Douariën. Zie duwarie, duwa riën. Done. Zie doe c. Dousenier, -zenier, znw. m. Een van een college van twaalf. Douwen. Zie dauwen, duwen en dooyen. Douwen, zw. ww. intr. Wegsmelten, wegkwijnen. Dove. Zie doof. Doven, zw. ww. intr. Dol, krankzinnig zijn; d. an iet, zich als een dwaas aanstellen in iets. 2) razen, woedend zijn. 3) doof worden, niet hooren. Dovende, -dick, bnw. i) Heftig bewogen. 2) krankzinnig. 3) woedend, dol. -- Dovendieheit. Dovenisse , znw. vr. Waanzin. Doxael. Zie docsae1. Dowarie. Zie d u w a r i e. Dra. Zie d r a d e. Dra, bnw. Een gevoel van walging hebbende of opwekkende (nederr.). Drabben, zw. ww. intr. Druk heen en weer loopen. Drabclocke, znw. vr. De avondklok, geluid als sein voor de werklieden om met werken te eindigen. Drach (drage ?), znw. m. Vrucht. Drachbaer. Zie d r a e c h b a e r. Drachbedde, drage-, znw. o. Draagbed, draag stoel. Drachljje. Zie dragelij c. Drachme, -mus, znw. Drachme. Drachmon, drackmont, dragmont, znw. m. Een soort snelzeilend schip. Dracht, drachte, drecht, znw. vr., m. en o. i) Het dragen, van wapenen en kleederen ; van een kind zwanger zijn ; baring ; drie kinder dragen Leenre dracht. 2) de vrucht zelve ; spruit, boomvrucht, het jong; vooral van het kind Jezus. 3) persoon. 4) last, vracht. 5) al wat aangedragen wordt voor de ver een bepaald punt, of tot-sterking of ophooging van demping eener gracht, specie. 6) aandrang, geweld. 7) zet, trek, in een spel. 8) poosje. 9) toedracht eener zaak. so) kleederdracht. i i) etter. 12) belang; van cleinre drachten sin. Drachtelje, -lic, bnw. Met eene bep. met van. Overvloed he bende van. Draehteljjcheit, - hede,znw. vr. Vruchtbaarheid. Drachtich, drechtich, -ech, bnw. i) Vruchtbaar; met eene bep. met van : overvloed hebbende aan. 2) zwanger ; zwaar beladen. 150 DRACHTICHEIT. Drachticheit, -bede, znw. vr. Vruchtbaarheid; het dragen van vruchten. -- Drachtichltj cheit. Drade, draey, drede, dra, bijw. Vlug, spoedig; also d. als, zoodra. Draechbaer, drach-, bnw. Vruchtbaar. — Draechbaerheit. Draechbedde, drack-, drage-, znw. o. Draagbed, draagstoel. Draechberie, -borie, znw. vr. Berrie. Draechboom, znw. m. Draagboom. Draecheit, znw. vr. Traagheid. Draechg elt, draeg-, drae-, znw. o. Dragersloon; ook draechloon. Draedachtich, draet-, drad-, bnw. Vezelig. Draey. Zie d r a d e. Draeyboom, dray-, drey-; drie-, znw. m. Slag boom, balie. Draeyen, drayen, dreyen, zw. ww. — I. Intr. Zich draaien, wentelen ; loden, gaen d., er van door gaan. — II. Trans. Draaien. — Draeyinge. Draeyer, drayer, dreyer, -ere, znw. m. Draaier, houtdraaier, enz. Draeyich, drayich, -ecu, bnw. Draaiend. Draeynagel, dray-. Zie d r a e t n a g e 1. Draeyschamele, drayschamel, znw. o. Steun balk of traveel van een wagen. Draeyse(e)ler, drayselere, znw. m. Touwslager. Draeytop, znw. Tol. Draal, Draalg ast, znw. m. Klaplooper; makker. Draep, znw. Terp, hoogte (nederr.). Drast, znw. m. Draad, draadnagel; verklw. dra -dekijn, -ken, draeyken. Draetnagel, draeynagel, znw. m. Draadnagel. Draetrecht, bijw. Lijnrecht. Draf, znw. m. Draf, snelle loop. Draf, znw. m. i) Draf, afval. 2) bezinksel, drab. — Draftonne, Drafschip. Drafsac, znw. m. Een zak met draf gevuld; dikbuik. Dragant, znw. m. Plantennaam, boksdoorn. Dragee znw. Zie d r a c h. Drage draech, draegh, bnw. Traag. —Draecheit. Dragebe dde. Zie d r a e c h b e d d e. Dragelijc, drachel jc, bnw. Draaglijk. Drageltonne, znw. vr. Een ton, die gedragen worden kan. Dragelvat3 znw. o. Draagvat. Dragen, andere vorm voor tragen, vertragen, verslappen. Dragen , dregen, st. ww. tr., wederk. en intr. — I. Trans. i) Dragen : a) een vracht, last ; driven of d., voeren (vee) of dragen (roerende goederen) ; den steen d., als straf voor de eene of andere wetsovertreding; enen doden d., een doode uitdragen; over hem d., bij zich hebben. b) dragen, meestal in den zin van : brengen; bootscha] d., eene tijding overbrengen, eene boodschap doen ; d. ule, wegbrengen, wegnemen. c) van al wat men aan het lijf heeft, kleederen, wapenen, enz.; ook van wonden, kwalen; van lichaamsdeelen; venijn d., vergiftig zijn ; den moet hoge d., het hart hoog dragen ; hooch (hoge) dragende, hooghartig; den adem hoge d., een langen adem hebben ; die crone d., koning zijn; hof houden; de kroon spannen; enen schon d., den schijn hebben van iets ; een geljc (gelike) d., het beeld dragen. c) van vruchten, voortbrengen ; ook van mensch en dier; (kint) d., zwanger zijn ; ter wereld brengen. d) dragen, koesteren ; in sinen waen d., de meening koesteren ; rouwe d., droefheid gevoelen ; énen moet d., het over iets eens zijn; die Persse d., het in een gevecht uithouden; schepen d., bevaarbaar zijn; de onb. wijs dragen als znw.; last, verdriet. 2) bevatten, inhouden. 3) bedragen, beloopen. 4) bewe gen, richten, brengen, iel. 5) leiden, voeren, enen. 6) werpen ; iel d. ute ere dinc, met geweld iets uit iets verwijderen. 7) dragen, steunen, enen; enen minder d., iem. benadeelen ; opvoeden. 8) ondersteunen, iet. 9) opdragen, overdragen; iel (an) enen d. ; aen hemd., DRANKEN. op zich nemen ; enen lant in handen d., iem. den eigendom van een land overdragen ; iet an scej5enen d., iets aan de uitspraak van schepenen onderwerpen ; iet een scebenen kennesse d., het ter kennis brengen van schepenen ; iet d. aen die wet, in rechte doen beslissen. so) aanbrengen, mededeelen ; sine worde d., enes tale d., zijn zaak voordragen ; lunch, getuuch, gelugenesse, orconde, orconiscah d., getuigenis afleggen ; consent d., toestemmen. I I) met daden toonen. 52) trekken; iel ane hem d., iets aan zich trekken ; so vele aen hem d., zich aanmatigen. 13) aanbrengen, toebrengen ; enen slack d. of gedragen bringen. 14) wegdragen, ontvangen. 15) aanwenden. 16) toepassen op ; ane hem iet d., zich iets aantrekken. 17) een vonnisse d., de uitspraak uitstellen. -- II. Wederk. hem d. i) Zich voegen, zich begeven, zich richten ; hem d. ane enen, zich bij iem. voegen ; hem d. ane iel, zich naar iets gedragen; hem d. van iel, met iets ophouden; hem d. onder enen, zich voegen onder iem.; hem d. oft iet, op iets steunen. 2) zich gedragen, zich houden; hem d. te, gestemd zijn jegens ; hem stout d. op, zich op iets verlaten. 3) zich verheffen. -- III. Intr. i) Het deelw. dragende, wat men draagt, of : wat gedragen wordt; dragende ofte drivende god, roerende goederen of vee. 2) bedragen, beloopen. 3) zich houden. 4) als uitdr. eener snelle, gelijkmatige. beweging : a) wapperen, b) draven, c) vliegen, d) zweven, e) snel doordringen, f) snel verloopen ; hem d. boven, zich verheffen, g) schieten, zich snel voortbewegen ; udewert, ojbwert d. 5) zich verdragen met; overeen d., gemene d., wel (wale) d., op een d., overeenstemmen ; in sinen rael d., het met zich zelven eens zijn ; in tween d., niet overeenstemmen; d. jagen enen, tegen iem. hebben. 6) de strekking hebben : a) van kracht zijn, geldig zijn, b) ten doel hebben, beteekenen ; tegen enen d., tegen iemand gericht zijn; die sin (die rael) draecht, het gemoed helt er toe over. c) ten gevolge hebben; aent lijf d., met lijfstraf gepaard gaan, d) uitloopen op ; ook: neiging gevoelen voor, e) dragen legen iel, jagen enen, in iel, inbreuk maken op iets, iemands recht; betreffen, aangaan. 7) baten, helpen. 8) van een gezwel, etteren, dragen. Dragen, zw. ww. — I. Trans. Opdragen, ge lasten. --- II. Wederk. Zich gedragen. Dragen, znw. o. i) Smart, last. 2) steun. Drager, dragere, dreger, znw. m. i) Drager, pakkedrager ; hij die (eene ondeugd) in zich draagt. 2) brenger. — Dragersgilde. Dragie, dragye, znw. vr. Suikerwerk, specerijen. Draginge, znw. vr. Het dragen, het brengen. Dragioor, znw. m. Dessertschaaltje. Dragoen , ztlw. m. Draak ; basilisk. Draguncia, znw. vr. Drakensteen (edele steen). Drayboom. Zie draeyb oom. Drayen. Zie d r a e y e n. DraYnagel. Zie draetnage1. Drake, znw. m. Draak : ook van den duivel. ge bruikt. Verklw. draexk Jn, drakeljn ; vr. drakinne. Drakenbloet, znw. o. Een plantenvocht. Drakencrnnt, znw. o. Eene plant, dracontea. Drakenveltsteen, znw. m. Grauwe baksteen, steen uit den Drachenfels. Draket, znw. o. Kleine draak, als veldteeken. Dralaert, znw. m. z) Talmkous. 2) tafelschuimer(?). Dralen, zw. ww. — I. Intr. Talmen. — II. Trans. Plagen, tergen. Drammen, zw. ww. intr. Lawaai maken. — Dramminge. Dranc, drang, znw. m. i) Aandrang, drang, dwang. 2) het dringen, gedrang; het zoeken van twist. Dranc, znw. m. Drank; in enes ale ende dranke zijn, bij iem. in den kost zijn; geneesdrank; sterke drank; bi dranke sin, dronken zijn. Drankaert. Zie d r a n k e r. Drankeloos, bnw. Zonder drank. Dranken , zw. ww. ti Te drinken geven. DRANKER. Dranker(e), drenker(e), drankaert, znw. m. Drinker. Drancwijn, znw. m. Wijn voor eigen gebruik, niet voor den verkoop, bestemd. Drapeniere, drahenierder, trajbeniere, -nierder, znw. m. Lakenwever. Drapenieren, -eren, zw. ww. intr. Laken weven. Draperies draj5jbarie, Ira erie, znw. vr. De la kenbereiding. Draperier, znw. m. Lakenwever. Draperiere, znw. vr. Bewaarplaats van laken. Drapier, irab er, znw. m. Lakenfabrikant, -kooper; vr. drab erege ; ook : de opzichter over de stoffen, noodig voor de kleederen in een gesticht. Drapieren, zw. ww. intr. Laken bereiden, weven. Draven zw. ww. intr. Draven ; die viande dra ven door adat lapt; spreekw. noot doet oude quenen draven; draven van, snel afdalen van. — Dravinge. Dravic, znw. vr. Eene grassoort. Drawonkel, znw. m. Een kwaadaardig gezwel; drawonkeloge, negenoog. Drawonkelen, zes. ww. intr. Ontstoken zijn. Dre. Zie drie. Drechljj e. Zie d r e i g e 1 ij c. Dracht. Zie d r i c h t en drift. Drecht, znw. Overvaart, veer. Dracht, Drechtich. Zie dracht, drachtich. Drechtjjn. Zie d r o c h t ij n. Drede. Zie d r a d e. Dreechllj e. Zie d r e i g e l ij c. Dreelinc. Zie 'd r e t e l i n c. Dreesch. Zie d r i e s c h. Dreet, znw. m. Wind, scheet ; hoerendreet, luchtig gebak ; niet een dreet, niets hoegenaamd. Dreffen, drifen, zw. ww. intr. Hetz. als d r ep e n. Behooren, betamen. Drefschuer, dreef-, znw. vr. Hageljacht, hagelbui. Drefsnee, draf.-, znw. vr. jachtsneeuw, sneeuw storm. Dreftjjt. Zie drifttij t. Dre ft. Zie drift. Dregeljjc, Drogen. Zie dreigelij c, dreigen. Dregen, Drogere. Zie dragen, dragere. Dreggen drecge, znw. vr. Haak; baggerbeugel. Dreggen, drecgen, zw. ww. intr. Dreggen, bag geren. Dreven. Zie d r a e y e n. Dreigade, znw. vr. Bedreiging. Dreigelij el dre(e)geljc, driegl jc, dre(e)chij/c, bnw. Dreigend, uitdagend. Dreigelike , dreegelike, drechlike, driechlike, -ij/c, -lie, bijw. Op boonende wijze. Dreigement, dreegement, znw. o. Dreigement. Dreigen, dregen, driegen, zes. ww. tr. (Be)drei gen, 06k: zij n hart voor iem. vasthouden ; op het punt zijn om. Spreekw., een gedreicht man leeft wel dertich jaer. Dreigenisse, driegenisse, dregenisse, -esse, znw. vr. Het dreigen, bedreigingen. -- Dreigewort. Dreiger , -ere, znw. m. Dreiger, afperser. Dreigerie, dregerie, znw. vr. Bedreiging. Dreiginge, drieginge, znw. vr. Bedreigingen. Drec, dreec, znw. m. en o. i) Bezinksel, heffe. 2) drek. — Dreckich. Drecstede, znw. vr. Mestvaalt. Drecworm, znw. m. Slak (nederr.). Drammen, zw. ww. tr. Kwellen, drukken. Drempel. Zie dreppel en drumpel, en vgl. dorpel. Dren ell. Zie d r i n'g e n , 2de Art. Drenke znw. vr. Wed, drinkplaats voor vee. Drenkelinc, znw. m. Drenkeling. Drenken, drinken, zw. ww. tr. en intr. -- I. Trans. i) Drenken. 2) verdrinken. 3) nat maken. --i II. Intr. Verdrinken. Drenken. Zie drinken. Drenker. Zie .d r.. a.n k e r. DRIEMOGENTHEIT. '5' Drenkinge, znw. vr. Het drenken. Zie sv ap e n d r e n k i n g e. Drensen, zw. ww. intr. Kniezen, drenzen ; ook drenten. — Drensinge. Drenten, drenlinge. Zie drinten, drintinge. Drepe, znw. vr. Slag, plaag. Drepelike, bijw. Voortreffelijk (oostmnl.). Drepen, st. ww. tr. i) Slaan, treffen. 2) treffen,. raken; vgl. aendrepen. Droppel, znw. m. Drempel. Dreselen, dreesselen, zw. ww. tr. Draaien (het ambacht). — Dreselaer, Dreselinge. Dresene, znw. Plantennaam, aardveil, onderhave. Dreteline, dreetelinc, dreelinc, znw. m. ; verklw. dreelinxkn. Troetelkind. Dretsoor, dritsoir, tretsoir, znw. m. Buffet. Dreumes Dreumelaken. Zie d r o m e, d r o m elaken. Drove, dreef, znw. m. Dreef; oj5 sinen dreve sin, op dreef zijn. Dreven znw. vr. z) Drift, vaart, geweld. 2), dreef, laan. Drevel, znw. m. r) Drijfhamer (voor kuipers). 2) laadstok voor een kanon. 3) metalen pen. Drip dry. Zie drie. Driakel. Zie t r i a k e 1, tegengif. Dribbe, znw. vr. Kwaadaardige vrouw, valsch wijf. Dribbelen, drubbelen, zw. ww. intr. Trippelen, dansen ; ook benaming van een kinderspel. -- Dribbelaer (drubbelaer). Dribben, zes. ww. intr. Lasteren, kwaadspreken. Dricht, drecht, znw. vr. en m. i) Vaart. 2) dis trict. 3) bewerking van bouwland. 4) weiland, weide. Drie, dre, dri, dry, telw. Drie. Drieangel, znw. m. Driehoek. Driebeen, znw. o. Houten gestel om zware voor werpen op te lichten ; bok. Drieblat, znw. o. Klaverblad. Drieboete, znw. vr. Driedubbele boete. Drieboom, dri-, znw. m. Draaiboom, slagboom; windas, kraan; bi rechten driebome, in eene rechte lijn. --Driebomen, zw. ww., recht toeloopen op, van landerijen. Drieborde , bnw. Met drie planken, dekken. Driedagich, bnw. Driedaagsch. Driede. Zie derde. Driedeel, znw. o. (en m. ?). Drie kwart. Driedraedde, bnw. Driedraadsch. Drieël, znw. vr. Lengtemaat van drie ellen (?). Drieërhande, -leis, -sins. Zie d r i e r h a n d e enz. Drieformich, -vormich, bnw. Drieledig van vorm of gedaante. Driegen. Zie dreigen. Driegen, st. ww. tr. Bedriegen. Driegen, zw. ww. tr. Hechten, rijgen. Driegevoudlch, bnw. Drievoudig. Driehande. Zie d r i e r h a n d e. Drieheit, dryheit, -Ihede, znw. vr. Drieëenheid. Driehoec, znw. m. Driehoek. — Driehoekich, -hakich. Driehoest , -houd, -hoekede, bnw. Driehoekig. Driehoofdich, -hornich (driehoekig), -jarich, -cameriCh (met drie verdiepingen). Driecant canlich, -ech, bnw. Driekantig. Drieclufterich, bnw. Drievoudig. Drieconingen, gendach, znw. vr. Benaming - van 6 Jan. als kerkelijken feestdag; ook d€rtiendach. Drielander, drylander, znw. m. Naam van eene zilveren munt. Drieledich, bnw. Drieledig. Drielino, znw. m. Een erf tusschen een heel een half instaande, 314 erf. Driemaal, drymael, bijw. Driemaal. Driemaendich! -nachtich, -ordich (met drie punten), -poentich. Drieinogentheit, znw. vr. Driedubbele macht. 152 DRIEREKEDE. Drierekede, bnw. In drie rijen. Drierhande, dr ieër-, driere-; drie(r)ande, telw. Drieërhande. — Drierconne, hetz. Drierleie, drierlye, telw. Drieërlei. Driersins, driesins, drie(h)ersins, bijw. In drie verschillende richtingen, in drie opzichten. Driesch, dreesch, dries, znw. m. Braakland; on vruchtbare plek; grond. — Drieschaeker. Drieschat, -schatte, znw. m. Eene driedubbele som. Driesilbich, bnw. Van drie lettergrepen. Drieslinc, znw. m. De eetbare paddestoel. Driesprone, znw. m. Driesprong. *Driest. Zie d r ij s t. Driestal -slael, znw. m. Stoeltje op drie pooten. Driestrengede, bnw. Uit drie strengen be staande. Drietant, bnw. Met drie tanden. — Drietandich, -tongich, -varnwich, -verwich. Drietien. Zie dertien. Drievoet, dryvoel, znw. m. Drievoet (tafeltje; treeft). — Drievoetieh. Drievoudich, -vuldich, -voldich, -veldick, bnw. Drievoudig. Drievoudicheit , -vuldic/ieil, -voldicheit, znw. vr. Drieëenheid. Drievoudichlike, -dechlike, bijw. Op drie manieren. Drievout, znw. o. Het drievoud. — Drievou digen, -vuldagen, ww. Driewegich, bnw. Waar drie wegen zijn. Driewerven, -waerven, -werf, -waerf, -warf, bij w. Driewerf. Drif, bnw. Doorweekt. Drif, znw. m. i) Weg voor veevervoer. 2) het recht om het gemaal te halen en thuis te brengen. Drifgoet. Zie drijfgoet en driftgoet. Drifts dreft, dricht, drecht, znw. vr. i) Onstui migheid, hartstocht. 2) ijver, drift; aandrift. 3) drift, kudde, van vee. 4) district. Vgl. d r e c h t. 5) doorwaadbare plaats. Drifteroet, znw. o. Strandgoed. Driftich, bnw. i) Op het water drijvende. 2) haastig, onstuimig, driftig; vurig. Drifticheit, znw. vr. Aandrift; haast. Driftt jt, driftgit, dreftijt, znw. m. De tijd van den dag bestemd voor veevervoer ; ook : de tijd van het jaar waarin het vee naar de weide gaat. Drl en, rijgen. Zie d r i e g e n, 3de Art. oet drifgoet, znw. o. Strandgoed. Draf OAt, drifholt, znw. o. Wrakhout. Drijfnet, znw. o. Drijfnet, sleepnet. Drijftouwe, znw. o. Drijfnet. Drjjfwech, znw. m. Weg voor veevervoer. Dlgt, bnw. Driest, vermetel, overmoedig; te (to) dr,ste(n) steen of dringen, eene te dreigende hou aannemen ; ook: hem verweren to dryste (oostmnl.).-ding --Drjgsticheit. Dril, drille, dryl, znw. m. i) Ronde opening, boorgat. 2) drilboor. Drillen, drilen, zw. ww. tr. i) (Door)boren. 2) zwaaien. Dringen, st. ww. tr. en intr. — I. Trans. i) Drukken, iets in of tegen iets anders klemmen. 2) lastig vallen. 3) persen, afpersen. 4) met eene bep. met van, scheiden. -- II. Intr. i Dringen, met geweld zich een doortocht banen ; gedrongen comets, zich door iets heen slaan. 2) drukken, zich klemmen aan. 3) sijpelen uit (met ute). Dringen, drengen, zw. ww. tr. Doen (dóór) dringen. Dringende, dringent, bnw. Kwellend, lastig. Dringer, znw. m. Dreiger, dwingeland. Dr*n nge, znw. vr. Persing, aandrang. Dik , drinc, znw. m. Zooveel van een drank, als men voor eigen gebruik in huis heeft. Drincbaer, -hair, bnw. Drinkbaar. Drinkeljjc, bnw. Drinkbaar. Drineborn, -borren, znw. o. Drinkwater. DRIVEN. Drinkebuuc, znw. m. Drinkbuik, drinkebroer. Drinkelbier, drinke-, drinken-, drinc-, znw. o. Bier voor eigen gebruik, niet om te verkoopen. Drinkeline, znw. m. Ondergeloopen of waterig land (?). Drinken. Zie drenken. Drinken, drenken, st. ww. tr. en intr. — I. Trans. i) Drinken ; etende ende drinkende waren; lijfcoeb d., den gesloten koop met een dronk bevestigen ; sat (dronken) d., zich zat (dronken) drinken; de onbep. wijs als znw. gebruikt : a) het drinken, b) drank. 2) (leed) ondervinden. 3) verdrinken. — II. Intr.Dóórdringen.Vgl. doredronkenbij dore. d r i n k e n. Drinker, drinkere, znw. m. Drinker, bezoeker van een herberg. . Drinegelt, znw. o. Drinkgeld, fooi. Drinchuus, znw. o. Kroeg. Drinkinge, znw. vr. Het drinken. Drinecop, znw. m. Beker. Drinccroese, -croes, znw. m. Kroes. Drincnap, znw. m. Nap. Drincpenninc, znw. m. Geschenk in geld, om de kosten van een maaltijd, of van drank, te bestrijden. Drincput, -:Pit, znw. m. Drinkwaterput. Drincpot, znw. m. Drinkvaas, kelk ; verklw. drincjbotkijn. Drincschale, znw. vr. Drinkschaal, bokaal. Drincschult, znw. vr. Onbetaalde verteringen. Drincstue, znw. o. Alles waaruit men drinkt, mits van groote afmetingen. Drinevat, znw. o. Een voorwerp waaruit men drinkt, beker. Drincwater, znw. o. Drinkwater. Drincwijn, znw. m. Wijn voor eigen gebruik, niet om te verkoopen. Drinten , drenten, st. ww. intr. (Op)zwellen. Drintende, drentende, deelw. bnw. Gezwollen, opgeblazen. Drintinge, drent-, znw. vr. Gezwollenheid, gezwel. Drintich, bnw. Opgeblazen. Drite, znw. Scheet, dreet; als scheldwoord, verachtelijke vrouw; drilensone, hoerekind. Driten, st. ww. intr. Zijn gevoeg doen. Drits, znw. m. Drek, koedrek. Driven, st. ww. tr. en intr. — I. Trans. Drijven, jagen, voeren : a) in de hedendaagsche beteekenis; enen tol d., vgl. ndl. „drijftol'; in elenden d., in ballingschap zenden ; te banne d., in den ban doen; enen te scherpe (te sj5otte) d., den spot met iem. drij ven ; d. vee, vee vervoeren ; enen wagen d., rijden;; d. ende dragen, vee en roerend goed vervoeren; verhuizen ; te sterven d., iem. er toe brengen dat hij zich doodt; gedreven bringen, voor zich uit drijven. b) meevoeren, wegsleepen.; meesleepen, gedreven werden op, zich aangetrokken gevoelen tot. c) enen te vonnesse, te doeme d., iem. oproepen tot het wijzen van een vonnis. d) iet te gader d., het op allerlei wijzen bijeenbrengen. e) iets in iets drijven. f) behandelen, ook : mishandelen ; in het nauw drijven. 2) werken, uitwerken, doen ; ter neder d., naar beneden halen, vernielen ; voortzetten. 3) uit de bet. „zich bezig houden met iets", ontwikkelt zich het gebruik, dat d. met allerlei objecten wordt verbonden, waarbij het de bet vertoont van : doen, maken, werken, aan den dag leggen, in praktijk brengen, naar buiten openbaren; „bi den barate, die ic hem sach d.", de drukte die ik hem zag maken ; ,, d. rouwe, mesbaer" ; „verdriet, bilschap, vroude, feeste enz. d." ; uiten ; valsche orconde driven. -- II. Intr. i) Heen en weer gaan, zich bewegen; roerende ende drivende, drivende of dragende goede, roerend goed; drivende were, voertuig. 2) drijven: a) op het water. b) doornat zijn. c) drijven, jagen, van het zwerk. 3) dringen. 4) te werk gaan; bezig zijn ; sloven, tobben ; d. ende droeven. 5) zijn gang DRIVER. gaan; laten d., op zijn beloop laten. 6) snellen, stormen ; comen gedreven, met vaart aankomen ; ook: naderen. 7) te voorschijn komen; komen. Driver, drivere, znw. m. Drijver. Dro , bnw. Droog. Drobel, bnw. Troebel. Droch, znw. o. i) Bedrog, leugen. 2) bedrieger, leugenaar. 3) spookgestalte. Droch(e&like. Zie d r o g e 1 i k e. Drocherie. Zie d r o g e r ie. Drochsate. Zie d r o s s a t e. Drocht. Zie d r u c h t. Droeht, znw. m. i) Bedrog. 2) spookgestalte. Drocht ^j] n. drochie(n), drecht n, znw. m. en o. Legerhoofd ; heer der heerscharen; die hemelsche d., God ; die helsche d., de duivel. Droef. Zie droeve. Droefheit, druefheit, droufheit, znw. vr. i) Droefheid. 2) troebelheid, droesem. Droeflije, droevelj/c, drueffeljc, droufoc, bnw. Bedroefd ; van zaken, treurig, droevig. Droeflike, drove-, droof-, drouf-, droufelic, -liken, -lic, bnw. Op eene treurige wijze. Droefnisse, znw. vr. Droefenis. Droefsane, znw. m. Klaagzang, treurzang. Droefte, znw. vr. Vaart, snelheid. Droeyen, droyen, zw, ww. intr. Groeien, gedijen. Droelen, droilen, droeylen, drullen, drulen, zw. ww. intr. i) Den gek steken, spotten. 2) spelen, stoeien, ook van mingenot. Droelgast, droil-, znw. m. Tafelvriend, tafel Vgl. d r a e l g a s t.-schuimer. Droese, droes, drose, druse, droesine, droesen, drosene, droessine, droeseme, znw. vr. i) Droesem, heffe. 2) zweer, gezwel (nederr.). Droesen, zw. ww. intr. Buiten adem zijn (?). Droesich, bnw. Drabbig. Droessenvat, znw. o. Een bepaalde soort van vat (te Gent). Droetich, druetich. Zie d r o t i c h. Droeve, droef, drueve, druef, drove, druve, drouve, drouf, bnw. i) Zonder licht, duister. 2) troebel. 3) van den geest: a) van personen, sombcr, bedroefd, boos. b) van zaken, treurig, ellendig. Droeve drove, znw. vr. Droefheid. Droevehj c, droevelike. Zie d r o e f 1 ij c, -1 i k e. Droeven, droven, drueven, drouven, zw. ww. intr. Bedroefd zijn, spijt hebben; de onbep. wijs als znw., droefheid ; deelw. droevende, treurig. Droevenisse, drove-. Zie d r o e f n i s s e. Droevich, drovich, bnw. Van personen en zaken: bedroefd, neerslachtig ; d. oh enen, boos op iem. ; pijnlijk. Droevicheit, znw. vr. i) Droefheid. 2) tegenzin. Droevinge, znw. vr. Droefheid. Drof , samengetr. vorm van derof, d. i. dezer af. Droft, druft. Zie -dorft en nootdorft. Droftich, drofticheit. Zie n o o t d o r f t i c h(h e i t). Drogachtich, droechachtich, bnw. Bedrieglijk, leugenachtig. Droge, drooch, droege, droech, druech, druge. i) Droog, niet nat ; ook: gedroogd ; d. dijc, slaperdijk; dorstig. 2) dor, verdord ; onvruchtbaar, woest ; dat droge, het droge zand, de woestijn. 3) slap, krachteloos, verstorven. 4) eenvoudig, bloot; eene d. gewoonte, sleur; d. gelt, contanten, klinkende munt. Droge, znw. vr. Droogte; ook drogede. Droge, bijw. i) Droog. 2) droge betalen, contant betalen. Droge, droege, znw. vr. Bedrog. Droget c, bnw. Bedrieglijk. Drogeldoee znw. m. Droogdoek. Drogelike, , droch(e)like, -lac, -lic, bijw. Op eene bedrieglijke wijze. Drogen, zw. ww. tr. Dreigen. Drogen, droegen, zw. ww. tr. en intr. — I. Trans. i) Drogen, afdrogen. 2) droog maken. — II. Intr. Droog worden, uitdrogen, verdorren, verschroeien, DROOM. '53 ook : droog zijn; ten can mi dieten noch d., het is mij onverschillig. Drogen, droegen, znw. o. Tering. Drogenachtich, bnw. Bedrieglijk. Drogenare, droegnare, drogenere, drugenair, znw. m. Bedrieger. Drogene, droegene, znw. vr. Bedrog. Drogenisse, droechnesse, drochnesse, znw. vr. i) Bedrog. 2) geestverschijning. Drogerie, droclierie, znw. vr. Bedriegerij. Drogerie , -ide, znw. vr. Drogerij, specerij. Drogernie, drochernie, znw. vr. Bedrog. Droget , droechet, bnw. Uitgedroogd. Drogich, bnw. Bedrieglijk, valsch. Dro'ieheit, znw. vr. Droogheid, dorheid. Drollen. Zie d r o e 1 e n. Droc J Droekelicheit, Drocken. Zie d r u c, enz. Drolle, drol, znw. m. Alf, kaboutermannetje. Drom. Zie d r oom , 2de Art. Drom, druem, dreum, drome, znw. o. De trommel aan een weefgetouw ; het eind der draden van een weefsel, het afgesneden overschot van de ketting, nadat het stuk afgeweven is. Dromedare, dromidaris, drommedarjs, dromme dael, znw. m. Dromedaris. Dromel g droemel, znw. Hetz. als drom, 2de Art. Dromelaken, dreume-, drueme-, znw. o. Laken, uit de afgeknipte einden van draden geweven. Dromen, droemen, zw. ww. onpers. en intr. Droomen; mi dromet omme, ik droom over, van. Dromen droemen, zw. ww. intr. en tr. — I. Intr. Dringen; d. na of omme iet, naar iets streven; dromen in, in iets dringen, zich onder iets mengen; enen dooi d., iem. dood dringen. — II. Trans. Dringen, jagen. Dromich, bnw. Droomerig. Drominge, znw. vr. Het droomen. Dromer, dromere, znw. In. i) Droomer. 2) Wi chelaar. Drommen zw. ww. intr. Dringen. Drommer^ drummer, znw. m. Steunpijler. Dromminge, znw. vr. Gedrang. Drone. Zie d o r n e. Dronen, zw. ww. — I. Intr. Dreunen. — II. Trans. Schudden (nederr.). Drone, znw. m. Dronk, wat men in één teug uitdrinkt ; verklw. droncskijn. Dronkaer, -aert, znw. m. Dronkaard. Dronken, dronkijn, drunkijn, drunken, dronke, deelw. bnw. van drinken. Dronken. — Dronken makende. Dronken, znw. m. Hij die dronken is. Dronkenaehtieh, bnw. Die vaak dronken is. Dronkenaer, znw. m. Dronkaard. Dronk®asbont, znw. m. Dronkaard. Dronkenheit, znw. vr. Dronkenschap. Dronkenschap, dronke-, -schift, znw. vr. Dronker(e), znw. m. Dronkaard ; vr. dronkersse. Dronkich, bnw. Hetz. als d r o n k e n a c h t i c h. Dronten, zw. ww. intr. Hetz. als d r e n t e n. Zwellen. Drooch. Zie droge. Drooehdoec, droich-, ook drogel., znw. m. Droocheit, droecheit, znw. vr. i) Droogheid, droogte ; dorheid. 2) slapheid, krachteloosheid, mach teloosheid. Drooehmaken, zw. ww. tr. Drogen. Droochsehare, znw. vr. De schaar van den ,,droochscherer". Droochscherer, droechscheriër, -scheerder(e), druuchscheerre, znw. m. Lakenbereider. Drooehstrote, znw. m. Stotteraar. Droochsvoets, bijw. Droogvoets. Droochte, droechte, znw. vr. i) Droogte. 2) droogheid, opdrogend vermogen. Droom, droem, drome, znw. m. Droom; ook: iets onbeduidends ; iets wonderbaarlijks ; dais d., dat beteekent niets. 2) sage. 1 54 DROOMDIEDER. Droomdieder, droem-, -bedieder, -speller, znw. m. Droomuitlegger. Drooplepel, znw. m. Een lepel om spijs te be. druipen. Droopsel, znw. o. Oogdroppels. Drop, andere vorm van dorp. Drops draf,P, drojbe, znw. m. Droppel. Drops, znw. vr. i) Het druppelen, dakdrop. 2) jicht. 3) schurft. 4) waterzucht. 5) vlek, smet. Dropel, znw. m., drohele, vr. Droppel, verklw. drojbelkijn. — Dropelen. Dropen, drooen, droe^en, zw. ww. — I. Trans. Doen druipen. — II. Intr. Druppelen. Dropich, bnw. Jichtich. Dropicheit, znw. vr. i) Schurft. 2) waterzucht. 3) jicht. Droplike, -linge, bijes. Bij droppels. Droppe , drujbe, znw. vr. Droppel. Droppel, druj el, znw. m. Hetzelfde. Droppel, andere vorm van d o r p e 1. Droppelpisse, znw. vr. Droppelpis, pijnlijke waterloozing. Droppen, druppen, zw. ww. tr. Druppelen, lekken, sijpelen. Droppings, drujfinge, znw. vr. i) Het druppelen. 2) zinking. Dropstal, -stede, znw. Ruimte voor den dak drop. Dropsteen, znw. m. Eene soort bouwsteen. Dropte, drukte, drugpet, znw. m. Dakdrup, ruimte naast een huis. Dros. Hetz. als d r o e s e. Drossel, droossel, znw. m. Meerl. Dro s sate , drussate, drossaet, drossete, drozete, drochsate, drost, drossaert, znw. m. i) Hof beambte, met de zorg voor de tafel belast; ook : intendant. 2) hofmeester. 3) rentmeester. 4) legeraanvoerder. 5) stadhouder. 6) rechterlijk ambtenaar (elders land. drost, of baliu) ; vr. drostinne. — Drossateampt^ drossaet-, drost-, -ambt, -amt, znw. o. — Drossateschap, znw. vr. Droten, zw. ww. intr. Dreigen. Drotich, droetich, druetich, bnw. Preutsch, pre tentieus. Drouwen. Zie d r u w e n. Drubbelen. Zie dribbelen. Drucht , drocht, znw. vr. Vaart, aandrang, on stuimigheid. Druden, zw. ww. tr. Alleen in het afgeleide znw. Drudinge, znw. vr. Bijslaap. Druegenaer. Zie drogenaer. Drueme. Zie drom. Druge, druuch, drugen. Zie d r o g e enz. Druysch. Zie druus ch. Druc , droc, znw. m. Bezwaar, angst, benarde omstandigheden ; bedruktheid. Drucheit , znw. vr. Druk, benauwdheid. Druckelijc, drockelijc, bnw. i) Bedrukt, benauwd. 2) drukkend. Druckel4jcheit, drock-, znw. vr. Benauwdheid. Druckelike, -ken, -lac, bnw. Klaaglijk, harts tochtelijk. Drucken , drocken, druycken, zw. ww. tr. en intr. — I. Trans. i) Drukken, benauwen ; als znw., druk. 2) enen d., iem. dwingen. 3) drukken, persen. 4) een boek drukken. — II. Intr. i) Drukken. 2) rusten, pleisteren. Druckenisse, znw. vr. Druk, lijden. Drucker , znw. m. Verdrukker, vervolger. Druckich, bnw. Bedrukt, droevig. Druckinge, znw. vr. i) Persing. 2) verdrukking, geweld. Drucsalich, bnw. I) In , druk zijnde. 2) droevig. Drucwater, znw. o. Binnendringend water, vloedgolf. Drulen. Zie droe1en. Drummer. _Zie .. d r o m m e r. Drunc, drunken. Zie d r o n c enz. DUKEN. Drumpel, znw. m. Drempel. Drupen, st. ww. intr. i) Druipen, lekken. 2) neerdalen; laten d., doen neerkomen ; van iets komen, uit iets voortspruiten. 3) glooien van een dijk. 4) af hangen, bungelen. Drupinge, znw. vr. Het druipen. Drupuesen, zw. ww. intr. Druipneuzen. Druppel, druppen. Zie droppel, droppen. Drustich Drusticheit. Zie d r u u s t i c h. Drunch. Zie droge. Drauf. Zie d r u v e. Drnnsch, druusc, znw. m. of o. Geweld, gedruisch. Druust, drust, druyst, druest, znw. vr. Kracht, aandrang, geweld, snelheid, vaart; metier d. Drnnstich , druystich, drustich, bnw. Onstuimig. — Drnnsticheit , druysticheit, drusticheit, znw. vr. Druustinge, druysting, znw. vr. Geweld, vaart. Drnnt, druyt, znw. m. z) Vriend, vriendin, ook in geestelijken zin; minnaar. 2) kwant, snaak. Drnntsman, trudsman, druudsman, znw. m. Tolk. Druvef druuf, znw. vr. Druif ; druiventros. Druwe, znw. (oostmnl.). Strik, val. Druwen, drouwen, drogen, zw. ww. tr. i) Dreigen; waarschuwen. 2) iet d., iets uitdrukkelijk verklaren. — Druwinge. Druwere, drouwer, znw. m. Dreiger. Druwewoert, drouwewoert, druwort, znw. o. Bedreigingen. DAS pers. vnw. van den eden pers. enkv., gij. Duarte. Zie d u w a r i e. Dubbel, dubbelt. Zie do b bel. Dubbelen, dobbelen, duppelen ; Dubbeleeren, zw. ww. tr. Verdubbelen ; hem d., dubbel worden; gedubbelt, gedufrjbelt, dubbel, uit twee gelijke zelfstandigheden bestaande. Dubbelheit. Zie dobbelheit. Dubbeloen. Zie d o b b e l o e n. Dubben, zw. ww. intr. In het onzekere zijn. Dubben, dobben, zw. ww. tr. i) (Onder)dompe len, verdrinken. 2) uitdiepen, graven. 3) duwen. Ducentich. Zie d u s e n t. Duchte, ducht, docht, znw. vr. en m. i) Vrees. 2) gevaar. — Duchteljjc . Duchten, dochten, zw. ww. tr., wederk. en intr. Vreezen. Duchtich bnw. Wat deugt, goed is in zijn soort, flink. — Duch ticheit. Dude, Doden. Zie diede, die den. Dnecht. Zie doget. Dnechdelip c, duegd -, duegent-. Zie doge. d e 1 ij c. Doemen. Zie do e m e n. Duen, bnw. Zie d o o n. Duer , znw. m. Stier (oostmnl.). Duerbaer, Duere. Zie dierbaer, diere. Duere en de samenstellingen. Zie d o r e. Dueren , Duereren. Zie duren, d u r e r e n. Duerp el. Zie dorpel. Duert. Zie d o o r t. Duertj]t. Zie d i e r t ij t. Duffelsch, bnw. Van duffel; duffelsche lakenen; ook dufelaer. Duffen, doffen, zw.ww. tr. Slaan, doffelen (oostmnl.). Dufsteen, durf, duef-, znw. m. Tufsteen. Dug e, znw. vr. Duig, hoepel ; in dugen smiten, vernielen, tonnen enz.; Dnuchheel, goed van duigen. DAifte. Zie diefte. Duiselen. Zie duselen. deyt, doyt, dueyt, znw. m. Kleine koperen munt ; vrklw. duitkjfn. Ducas, ducaet, znw. m. Dukaat. DAC, Duck. Zie dicke. Dukelen, duykelen, zw. ww. — I. Intr. Duiken. — II. Trans. Dompelen. Dukeldam, duuckel-, znw. m. Lage dam v©ór een dijk in zee, om aanslibbing te bevorderen. Duken, duycken, st. en zw. ww. intr. i) Duiken, DIJKER. bukken. 2) zich verbergen, 3) zich dompelen in eene vloeistof. Duker, dukere, znw. m. r) Duiker. 2) duikvogel. 3) duiker, verlaat. Ducke. Zie dicke. Disckelen , dockelen, zw. ww. intr. Duikelen, aan houdend bukken. Ducken, zw• ww. intr. Duiken, bukken. Ducken, zw. ww. tr. Andere vorm voor drucken. Dal, enz. Zie d o 1. Dal, dull. Zie dolle. Dolde, dilde, dull, dilt, dul, dil, bnw. i) Nietswaar gering; ane den dilisten (dilsten, dulsten) sin, aan-dig, het kortste eind trekken. 2) laag, gemeen. 3) bouwvallig. 'Duldelike, bijw. Geduldig, lijdzaam. Dulden, zw. ww. tr. Verdragen, ondervinden, op zich toegepast zien (recht); intr. geduld hebben. DIIldich, bnw. Geduldig. Dalent zw. ww. intr. Huilen, brullen. -- Dulinge. Dalheit. Zie dolheit. Dulhuus. Zie d o 1 h u u s. DA1c1 aanw. vnw. Zoodanig. Dulcoene, Dulcoenheit. Zie d o 1 c o e n e. Dullaert. Zie d o l l a e r t. Dulle s dul, dille, znw. vr. Buisvormig deel van een schop enz. waarin de steel wordt bevestigd. Duilede. Zie dolhede. DAllen, zw. ww. intr. Dom, dwaas zijn. Dullike ? -lac, -lic, bijw. Dwaselijk. Dultheit, diltheit, -bede, znw. vr. Nietswaar - iigheid. Dume, duum, duym, znw. m. Duim ; iel draeit op manen dume, ik heb over iets te beschikken; onder den dume, heimelijk; vele o f sinen dume hebben, veel in de melk te brokken hebben; in dumen sien, eene tooverij. Dume, bnw. ; een dueme, duinre bont, een dolle hond. Zie d u u m. Dumelinc, dumer-, znw. m. Duimeling, duim -leder. Dumemael, duummael, duymmael, dumael, duymel, duwel, znw. m. De lengte van een duim. Dummelike, Dummeni Dumheit. Zie d o m melike, enz. Dunachtich, bnw. Een beetje dun. Donder. Zie donder. Dundoec, znw. m. Doek van dunne stof. Dune, duun, duyn, znw. o. Duin ; coren buien dunen saeyen, vergeefsch werk doen. Dunegge. Zie dunninge, ede Art. Dunheit, dinkeit, dinneit, znw. vr. Dunheid. Dunken, dinken, donken, zw. ww. intr. our. Dunken, toeschijnen; met veranderd ondw., meenen, vinden, gevoelen ; mi dunke, dinke, ik zou meenen, ik meen; goed dunken, behagen; hem selven d. boven anderen. Verbonden met een onbep. wijs zonder te {„hem dochte sine herte breken") ; met een tgw. deelw. („het dochte hem sijnde een wout") ; met een volt. deelw., door uitlating van de onbep. wijs, („wat dinct u ghedaen te recht") : hem laten d., zich verbeelden, zich voorstellen. Dunken, znw. o. Meening, gedachte. – Dunkinge. Dunne, dinne, dun, din, bnw. i) Dun; van eene slagorde, lang en ondiep; schaarsch, zeldzaam. 2) gering, weinig waard; gering, onbeduidend. Dunne , dinne, bnw. Dun ; weinig, dunne regenen. Dunnebierg znw. o. Een soort slecht bier. Dunnehudichi bnw. Dunhuidig. Dunnen, dinnen, zw. ww. -- I. Intr. Dun wor den of zijn ; dunnen, van gelederen. — II. Trans. Verdunnen. Dunnicheit, -bede, znw. vr. Dunheid. Dunninge, znw. vr. Verdunning. Dunninge, dunnige, dunegge, znw. vr. De slaap van het hoofd. Dunouwe dunauwe, znw. vr. De Donau. Dunst. Zie d o n s t. Dup. Zie dop. DUUFHUUS. '55 Dupe, duyj5e, duyften, znw. m. Sukkel. — Dnypen achtich (16e eeuw). Dnppen, doOen, do^)5e, doh, znw. m. Pots Dur. Zie dore. Dur, Durre. Zie dorre, bnw. Durachtich. Zie duurachtig. Dure, bnw. Zie diere. Dure' bijw. Zie d o r e. Duren. Zie dorren. Duren, dueren, duyren, zw. ww. — I. Intr. Met eene zaak als ondw.: a) duren, aanhouden. b) duurzaam zijn. c) zich uitstrekken, voortgaan. d) bijblijven. 2) met een persoon als ondw.: a) blijven, vertoeven ; zonder d., zonder uitstel. b) bestendig zijn, voortgaan, met eene bep. met bi, oh, in of over ; ook : volharden. c) het uithouden, vooral met eene bep. met vore of jegen. — II. Trans. Verduren. Durende, duerende, deelw. Gedurende : a) als bnw., voortdurend, eeuwig. b) als bijw., gedurende den tijd. c) als voorz., gedurende. Dureren, duereren, zw. ww. intr. Hetz. als duren (z. ald.). Dureren. Zie doreren. Durich, bnw. i) Langdurig. 2) bestendig, duurzaam. --Duricheit. DIIrin e, znw. vr. Duurte (oostmnl.). Durkelen, dorkelen, zw. ww. intr. Aarzelen, schromen. Darken, dorken, zw. ww. intr. Zich verschuilen. Durre. Zie dorre. Darren. Zie dorren. Dorpel. Zie dorpel. Durst, enz. Zie d o r s t. Durven. Zie d o r v e n. Dus, dos, bijw. en voegw. — I. Bij w. Aldus. — II. (Bijwoordelijk) voegw. Daarom. Dusdaen, dusiaen, dusteen, aanw. vnw. Dusdanig. Dusdanich, dustanich, dustenich, -ecu, aanw. vnw. Dusdanig. Duse , duyse, znw. vr. Bijzit. Duselen, duyselen, zw. ww. intr. i) Duizelen, draaien van het hoofd. 2) tuimelen. Dissent, dusant, duren, duust, duyst, dusentick, ducentich, telw. Duizend. — Dusentfout, -maal, -werven. Dasenterhande, dusenierande. Zie d u s e n tichsterhande.- Dusentfoutconstich, bnw; Van alle markten thuis ; znw., duizendkunstenaar'; dusentfoutkunstige bedrieger, duivelskunstenaar, de duivel. Dusenthere , znw. m. Hoofdman over duizend. Dusentichste, -echste, ranggetal. Duizendste. Dusentichster(h)ande , telw. Duizenderlei. Dusentjarich, bnw. Duizend jaar oud of durende. Dusentste, ranggetal. Duizendste. Dusentstont, dusenstont, bijw. Duizendmaal. Dusgedaen, dusgedanich, aanw. vnw. Dusdanig. Dusgedane wijs, op deze wijze. Dusich, duysick, bnw. ; d. vleesch, vleesch van dieren die wild geworden zijn. Dusine, znw. o. Hetz. als d o s i n e. Dusinc, duysinc, dueysingh, znw. m. Een met schelletjes voorziene gordel. Dusch, dusc, aanw. vnw. Zoodanig. Dasschedaen, duschedaen, aanw. vnw. Dusdanig. Dust. Zie d o n s t. Dusthout. Zie d u u s t ho u t. Dustslach. Zie donslach. Duswert, aanw. vnw. Zoodanig. Dutseolve, znw. Zeegras. Dutten, zw. ww. intr. Razen, woeden. Dutten, zw. ww. tr. Kloppen, tikken, slaan. Duuf. Zie d u v e en de samenst. Duufg at, znw. o. Duiventil. Duuf horn, -hoern, duvoor, znw. m. Doffer. Duuf hues, duyf-, znw. o. Duiventil. — DIInf huusduve, duif waarvoor aan wettelijke voor voldaan.-schriften is 156 DUUCKELDA VI. Dnnckeldam. Zie d u k e 1 d a m. Duum. Zie dume. Duum, duem, duim, bnw. Wild, dol, vooral van honden (Gron.). Duumbert, duumbard, znw. o. Plank van een duim dik. Duumbreet, duym-, bijw. Duimbreed. Ook als znw. m. en o. Dnnmcrnnt, znw. o. Geld. Duumiser, -zseren, znw. o. Handboei; duimschroef. Duumiseren 9 zw. ww. tr. Enen d., iem. de handboeien aanleggen. Duumsteke, znw. m., -stede, znw. vr. Indruksel met den duim. Dunn. Zie dune. Dnnnherde, -herder, -heerder, znw. m. Opzichter over de duinen; ook duunmeyer, -waerder, -hoeder, -houder. Duurachtich, duer-, dur-, bnw. Duurzaam; ook duurljc. Duurbaer. Zie dierbaer. Duurnael. Zie d i u r n a e 1. Duurte , duerte, znw. vr. Duurte, hooge prijs. Dnnrt jt. Zie die r t ij t. Duusch, Duust. Zie d u s e n t. Duust. Zie donst. Duuster, duster, duyster, deester, dies/er, bnw. i) Duister. 2) onduidelijk. 3) dom. 4) verschrikke. lijk. -- Dnnsteraehtich, schemerachtig. Duuster , znw. o. Duisternis. Duusterhoit, duister-, znw. vr. i) Donkerheid, duisternis. 2) onduidelijkheid. Dnnsterlij e, bnw. Duister. Dnnsterlike, bijw. i) Donker. 2) onduidelijk. Dnnsterlinge, bijw. In het donker. Dnnstermaent, znw. vr. December. Dnnstermetten, znw. m. mv. Vroegmetten. Duusternisse, duyster-, -nesse, znw. vr. Duis ternis. Duusthout, duushoul, duesholt, duiszholl, znw. m. Slecht, sponzig hout. Daustich. Hetz als d u s e n t i c h, duizend. Dunt, znw. m. Genoegen, pleizier. Zie d e d u ut. Dnntsch, duyisch, bnw. Nederlandsch en Ger. maansch. Een Dulisch(e), Nederlander; dat Duutsche, al wat Duitsch (Ndl.) spreekt; als znw. dat d., het Nederlandsch. Dnntsehen, zw. ww. tr. Verduitschen. Duutsehmakén, duyl-, zw. ww. Diets, wijs maken. Duve, duuf, znw. vr. Duif. Verklw. duvek n, duveken, duyfken. Duvej one, duvenjonc, znw. o. Jonge duif. Duvekervel, znw. vr. Aardrook, grijzekom (plant). Dnveeot, znw. o. Duivenhok. Duvel, dievel, divel, znw. m. Duivel; verklw. duvelk n, -ken; samenst. duvelrjonc. Duvelarie. Zie duvelerie. Duvelbevolen. Zie duv elvolen. Duvelbeswerer, -sweerre, znw. m. Duivelbezweerder. — Duvelbesweringe, znw. vr. Duvolerie, duvelrie, duvelarae, znw. vr. Duivels. kunsten, tooverij. Duvelheit, znw. vr. Duivelachtigheid. Duvelie, duvellie, duvlie, znw. vr. i) De invloed van den. duivel; duivelskunsten. 2) duivelsche boos. heid. Duvelji c, duvelij/c, bnw. Duivelsch. Duvelinne, znw. vr. Duivelin. Duvelsdrees znw. o. De uitwerpselen van den duivel; ook als geneesmiddel. Duvelsjonc, znw. o. Duivelskind. Duveiseh, duvels, dievelsch, bnw. Duivelsch. Duvelvolen, -bevolen, bnw. Aan de bescherming van den duivel aanbevolen ; ten d. gaen, naar den duivel loopen, naar de hel gaan. Duvenei, znw. o. Duivenei. Duvenjonc. Zie duvejonc. DWEESTEN. Duvenmes , znw. o. Duivendrek. Duvequaet, duvenquaet, znw. o. Duivenmest, ook duvenstront. Duver, Duveric, Duverinc, znw. m. Doffer. Duvoor. Zie duufhorn. Duwagiere, dwagiere, duwagierege, znw. vr. Eene vrouw met weduwgoed. Duware, duwarie, duarie, douarie, dowarie, douwarie, znw. vr. Lijfrente voor eene vrouw; huwelijks weduwgoed.-gift, Dnwariën, zw. ww. tr. Een kapitaal voor een lijfrente voor eene vrouw vastzetten. Duwe(e)ren, dueeren, zw. ww. tr. Bij huwelijk som vooriem.em. vastzetten. Duwen, douwen, zw. en st. ww. tr. en intr. Drukken, duwen, knijpen. Duwerg znw. m. Eene soort van blijde, belegeringswerktuig. Duwiere, duomier, znw. vr. Schuilplaats, spelonk, krocht, hol; konijnenhol. Duwiet , znw. m. Spelonk, krocht. Dwadelinge , znw. vr. Worsteling, strijd. Dwael. Zie dwale. Dwaelreeke, -rec, znw. o. Handdoekrek. Dwaen, dwagen, st. ww. onr. tr. Wasschen, schoonmaken, reinigen, zuiveren. Schijnbaar intr.: a) in den zin van hem d., een bad nemen. b) in de bet.: zijne handen wasschen ; vore d., den voorrang hebben bij het handenwasschen. Dwaep, znw. m. Nar, zotskap. Dwaers. Zie d w e r s. Dwaes, bnw. Dom ; krankzinnig. Dwaes , znw. m. en vr. Een dwaas, domoor; krankzinnige. Dwaesege, dwasige, dwasegge, znw. vr. Het vr. van dwaes. Dwaze vrouw. Dwaes$er,, -licht. Hetz. als d w a e s v i e r. Dwaesheit, dislas-, -hede, znw. vr. Dwaasheid, onverstand. Dwaeslike(n), bijw. Dwaselijk, onbehoorlijk. Dwaasvier, -fier, znw. o. Dwaallicht. Dwaesvogel, znw. m. Nachtraaf. Dwaïnge, dze aninge, znw. vr. Wassching; watertje. Dwale, dwael, dwele, znw. vr. en m. Handdoek; servet. Verklw. dwaelkijn, dweelkijn. Dwale, dwael, znw. vr. Dwaalspoor; in de uitdr. in dwale ; ook dwaelwech. Dwalen, zw. ww. tr. Afwisschen. Dwalen, zw. ww. intr. ; dwelen, st. ww. (oostmnl.). Dwalen, dolen. -Dwalinge, znw. vr. Dwanerer, znw. m. Onderdrukker, knevelaar. Dwaninge. Zie d w a ï n g e. Dwane, znw. m. Macht, drang, dwang; molen verplichting om het meel te laten malen in-dwanc, den banmolen (dwancmolen). Dwancslot, znw. o. Kerkerslot, waarmee men iem. in bedwang houdt. Dwancsoene, -swoene, znw. vr. Gedwongen verzoening. Dwapen, dwepen, zw. ww.. intr. In de war zijn, ijlen, niet wel bij het hoofd zijn. Dwar. Zie d w e r. Dwarree. Zie d w e r r e e. Dwars, dwarsnacht. Zie d w e r s, d w e r snacht. Dalas, znw. o., in de uitdr. te dwase. i) Dwaasheid ; te dwase worden, tot d*aasheid vervallen; enen te dwase bringen, in de war brengen. 2) nietigheid, iets dat slechts in schijn bestaat; ie dwase maken, verwoesten, vernietigen. Dwasen, zw. ww. — I. Intr. i) Dwaas, gek zijn, waanzinnig zijn. z) te niet gaan. -- II. Trans. Bespotten. Dwasnesse, znw. vr. Domheid, dwaasheid. Dwasegge, dwasege, dwasige. Zie d w a e s e g g e. Dweers. Zie d w e r s. Dweesten, dwesten, zw. ww. tr. en intr. — I. F DWELEN. Trans. Onderwerpen ; van land : bewerken. — II. Intr. Zich onderwerpen. Dwelen. Zie dwalen. Dwelier, znw. vr. Handdoekrek. Dweilen, zw. ww. tr. Doen dwalen; kwellen. Dwellinge, znw. vr. Begoocheling, het op een dwaalspoor brengen. Dwelme, znw. vr. ; dwelm, znw. m. i) Be. dwelming, flauwte. 2) dwaas ; hij die verbijsterd van zinnen is. Dwelmen, zw. ww. tr. Van zijne bezinning be rooven ; naar beneden werpen. Dwepen. Zie d w a p e n. Dover1 dwar. Zie dwerree en dwers. Dwerbile, -dijc, -grave, -naet. Zie d w e r s.. Dwerch, dworch, dweerch, znw. m. i) Monster, ook : reus. z) dwerg, vr. dwerginne. Dwerelen, zw. ww. intr. Draaien in een kolk. Dwerree, dwarree, znw. vr. Dwarsgreppel. Dwers, dwersch, dweers, dwars, dwaers, bnw., bijw. en voorz. — I. Als bnw. Zijwaartsch gelegen, dwars. — II. Als bijw. In de dwarste; d. Bien, met schele oogen zien ; over d., overdwars. — III. Als voorz. Dwars over, in, door. Dwars , dwars, znw. o. Dwarshout. Dwersbalc, znw. vr. Dwarsbalk; ook dwershout. Dwersbile, dwer-, znw. vr. Tweesnijdende bijl. Dwersdach. Zie d w e r s n a c h t. Dwersdije, dover-, znw. m. Dwarsliggende dijk. Dwersen, dweersen, zw. ww. tr., intr. en wederk. — I. Trans. Iet d., het kruisen. — II. Intr. Ob enen d., iem. van ter zijde aanvallen. -- III. Wederk. Hem d. van, zich losmaken van iets. Dwersgrave, znw. vr. Dwarsgracht. Dwersgreppe, gribj5e, znw. vr. Dwarsgreppel. Ebbe, znw. vr. Ebbe. Ebben, hebben, zw. ww. intr. Ebben, afloopen na den vloed. Ebben, Ebbinge. Zie hebben, hebbinge. Ebeen, eybeen, znw. o. Ebbenhout. Ebeensch, bnw. E. boom, ebbenboom. Ebenus, znw. m. Ebbenboom. — Ebenushout, Ebenushouten. Ebich, znw. o. Klimop. Ebreensch, ebreusch. Zie h e b r e e u s c h. Ebruen, znw. o. Nieskruid. Echel, egele, eggle, echijn, znw. vr. Bloedzui ger, echel. Schenen. Zie eigenen. Echt, hecht, bijw. i) Naderhand, daarna ; ver weldra; nu ende echt, steeds ; ook : nu en-volgens ; dan. 2) andermaal, op nieuw. Echt, bnw. i) Wettig. 2) door huwelijk verbonden. Echte, hechte, echt, necht, znw. vr. Huwelijk. Echte, znw. m. en vr. Hetz. als a c h t e. Stand, rang ; meestal van hof hoorigen ; goet van echte, hofhoorig goed. Echte. Zie hechte. Echte, znw. vr. Vervolging overeenkomstig een bevel van hooger hand, ban. Echte, bijw. Daarna, dan. Echteljc, bnw. z) Wettig. 2) echtelijk. Echtelike, -lac, -lec, bijw. In huwelijk. Echteloos, bnw. Niet door een wettig huwelijk verbonden. Echten, zw. ww. tr. Verbannen, vogelvrij verklaren. Echten, zw. ww. tr. Trouwen ; deelw. geëchtet, in wettig huwelijk verwekt of verbonden. Echten, zw. ww. tr. Wettigen. E. EDELINC. 157 Dwershuns, dweershuus, znw. o. Dwars gelegen huis.' Dwerslove, znw. m. Zijluifel, afdak. Dwersnacht, dwars-, dweers-, -nachte, znw. vr. en m. De tusschenin liggende nacht, de termijn van één dag; als bijw. ook overdwersnacht, den volgenden dag; over d. recht doen, binnen 24 uren recht doen ; later ook : termijn van een dag (ook dwersdach). Dwersnaet, dwer-znw. m. Dwarsnaad. Dwerssloot, znw. vr. Dwarssloot. Dwerstuun, znw. m. Heining over de breedte van een dijk. Dwarswateringe n -weteringe, znw. vr. Dwars wetering. Dwerswech , znw. m. Dwarsweg. Dweselachtich, bnw. Verbijsterd van zinnen. Dwesschen, dwisschen, zw. ww. tr. Blusschen. D winen, st. ww. intr. Verdwijnen, slinken, weg kwijnen, bezwijmen. Dwinen , zw. ww. tr. Doen verdwijnen. Dwingelant, znw. m. Dwingeland. Dwingeljj c, bnw. Dringend, dwingend. Dwingen, st. ww. — I. Trans. i) Drukken, knij pen ; enen an hem d., iem. tot zich trekken; kwellen. 2) bedwingen, onderwerpen; naar zijn pijpen laten dansen ; an sine hant d., onderwerpen ; hem d., zich zelven beheerschen, ook : zich zelf onder de macht van een ander stellen. 3) stelpen, bloed. 4) dwingen, noodzaken. — II. Intr. Benauwd zijn. Dwinger, dwingere, znw. m. Beheerscher, dwin geland ; vr. dwingerinne. Dwinc, znw. m. Macht,bedwang; in eves dzvinge sijn. Dwinchaeo, dwinghaec, znw. m. Stevige haak. Dwisschen. Zie d w e s s c h e n. Echten, Echtenesse. Zie hechten, hech t e n e 5 S e. Echter, efter, bijw. i) Later, daarna. 2) op nieuw. Echter, znw. m. Vervolger, vijand. Echterst. Zie achterst. -echtich, uitgang van bnw. Hetz. als -a c h t i c h. Echtschap, echschajb, exschaj5, esschaj, -schib, znw. vr. en o. i) Huwelijk. 2) echtgenoote. Edder. Zie e d e r. Edec. Zie e d i c. Edeken, Edekeren. Zie e d e r i c k e n. Edel, edele, eidel, bnw. i) Van personen; van aanzienlijke afkomst; ook met vri verbonden; vniedel; edel, voortreffelijk. 2) van zaken, voortreffelijk, kostelijk, heerlijk. — Als bijw. Kunstig. Edel, znw. m. Een e., een edele. Edelaerdich, bnw. Van een edelen aard. Edeldom, eeldom, znw. m. Adeldom. Edelen, zw. ww. tr. i) Adelen, adellijk maken. 2) edel maken, veredelen. 3) wettigen. Edelenbrief, znw. m. Kadaster. Edelheit, -bede, znw. vr. i) Adeldom, edelheid; edele daad; (sine) e. (edelhede) doen; aanzien, roem. 2) de adel, aanzienlijken. 3) als titel. Edelhont, znw. m. Jachthond. Edelij c, edelloc, bnw. Edel, ook van gemoed; mv. edelike, adelijken. Edelike, edellike, -lac, -liken, -leec, bijw. i) E. geboren sin, uit een edel geslacht voortspruiten; e. huwen. 2) op eene edele wijze; e. gemaect, gedaen, een edel voorkomen hebbende. 3) op eene voortreffelijke, eervolle wijze, met eere. 4) op een kun sierlijke wijze.-stige, Edelinc, edeling, eelinc, znw. m. Iem. uit een adellijk geslacht ; meestal mv., edelinge. 158 EDELJONCFROUWE. Edelonofronwe^ jonfer, znw. vr. Jonkvrouw. Edel int, znw. o. Wettig kind. Edelcnape, znw. m. Edelknaap. Edelman, znw. m., mv. edelliede, edellude, Edelman. Edelsteen, edelstein, znw. m. Edele steen. Edeltnnch, znw. o. Het in rechte geleverd be wijs, dat men behoorde tot den stand der welgeboren mannen. Edelvri, bnw. Voornaam. Vgl. v r i ë d e 1. Eden. Zie heden, EdeII (h)eeden, eyden, zw. ww. tr. Enen e., iem. beëedigen; iet e., iets onder eede bevestigen. Eden, znw. o. Het paradijs. Eder, edder, voegw. Of (oostmnl.). Edere, edre, znw. vr. Klimop ; ederenboom. Ederic, ederec, znw. m. Het (vermogen om te) herkauwen. Ederieken, edereken, edekeren, edeken, edriken, irricken, zw. ww. tr. Herkauwen. Edercauwen, eercauwen, -couwen,zw. ww. tr. i) Herkauwen. 2) overpeinzen. — Edercauwinge. EdiC edec, etic, znw. m. Azijn. — Ediodranc Edicvat, Edicmate, Edicexcijs. Edicachtich, bnw. Azijnig, rinsch. Edicken, zw. ww. tr. Met edik mengen. Edinge, eidinge, eedinge, znw. vr. Het afnemen van den eed. Edtlant. Zie e t l a n t. Edoch. Zie endoch en iedoch. Edwijt, eedwit, etw t, znw. o. of m. Smaad, hoon. Fe, bijes. Vroeger, eer. Fe , znw. vr. Water. Slechts in plaatsnamen. Ee, znw. vr. i) Wet; die oude, nieuwe, ee, het oude, nieuwe testament; die oude ee, de oude be deeling, oude tijd. 2) huwelijk. Eebreken , znw. o. Het plegen van echtbreuk. Eebreker(e), znw. m. Echtbreker; vr. eebrekerse. Eebrekich, bnw. Overspelig. Eebrekinge, znw. vr. Overspel ; ook eebroke. Eechenen. Zie eigenen. Bed en de samenstellingen. Zie eet. Eeden. Zie e den, iste Art. Eegde. Zie e g e d e. Eec, znw. o. Azijn. Eecappel, eetre. Zie e i c a p p e 1, eike. Eehaft, bnw. (oostmnl.). Hetz. als e c h t, bnw. Eeke. Zie eike. Eec-excij s, znw. m. Zie e d i c.e x c ij s. Eekerenval, eekerenwasse. Zie e k e r e n-. Eechof, zw. m. Bewaarplaats van hout ; timmerwerf. Eethout, znw. o. Eikenhout. Eeckel. Zie eik e 1. Eeckijn. Zie e i k ij n. Eetoren? ecorn. Zie e e n c o r e n. Eeet, snoek. Zie h e e c t. Seldom. Zie ede 1 d o m. Eelijo, -lijc, -hg-k, bnw. Wettig. Eelt. Zie e 1 C. Eeloos, bnw. Ongehuwd. Eeliede, ehelude, znw. m. mv. Echtelieden. Eemer. Zie e m e r. Eemke, eemskijn, eemsken, eemkijn, znw. o. Krekel. Eempaerlike, eemperlike. Zie e e n p a e r 1 i k e. Eemte, eemt, mier. Zie a m e t e. Een, telw. a) Bonder een, op een na; meer dan een, verscheidene ; alene, allene, alleen ; al moeder ene, moederziel alleen ; een ende een, een voor een; deen weder, een van beide ; een ende al, alles te zamen ; al een, met een znw., een en al. b) met eene ontkenning verbonden ; een niet, niet één. c) verbonden met een znw., voorafgegaan door een overtr. trap en een aanw. vnw. ; thans een part. gen. („een die edelste voghel"). d) ook volgt op een een znw. met een bezittelijk vnw., („een sijn dochter"). e) ook in andere gevallen staat een of een met een samengesteld woord, als praedic. bep. („met tormente menech een"). f) tegenover ander staat een, meestal voorafgegaan door het bep. lidw. EENHORN. de; een ende ander, allerlei dingen. g) zelfstandig gebruikt, één man, één ding. h) een en dezelfde. i) voorafgegaan door voorzetsels beteekent een : elkander; achtereen, achter elkander; aen een comen, handgemeen worden ; bi een, jegen een, in een ; ineen werden, comen, overeenkomen; ook beteekent in een: aldoor; alineen, alleneen, alneen, voortdurend; langzamerhand ; zeer; een na een, een voor een ; oj5 een comen, op dezelfde plaats komen ; des op een comen, o1 een dragen, omtrent iets overeenkomen; op een houden, ééne lijn trekken; onder een, onder elkan. der ; over een, door elkander ; (al)tenen gader, geheel bn al, steeds ; van een, uiteen ; tenden een, achtereen. Een, en, lidwoord. a) Het staat in 't Mnl. waar het thans niet gebruikt wordt, bij namen van maanden; bij sommige (thans abstracte) znw. : een leet, een vaer, bij stofnamen, vooral in vergelijkingen, een snee, een regen ; een gras ; wanneer één znw. twee bnw. bij zich heeft, wordt het eene vóór, het andere achter het znw. geplaatst en het lidwoord één herhaald („het was een sterc hout ende een jonc"). b) achter so ; so schonen rose. c) een wordt in 't Mnl. meestal uitgelaten, in zinnen met eene algemeene strekking, ook in ontkennende zinnen. d) een znw. met een verbonden dient met het ww. sin tot omschrijving van het ww. („hi wart op hem een vechtre"). e) soms heeft een de bet. van het aanw. vnw. die, vooral bij vermelding van vorstelijke of edelgeboren personen. Een, onbep. vnw. — I. Als zelfst. vnw. Iemand, mv. sommigen ; een of geen, iemand of niemand, men. iets ; een noch (en)geen, volstrekt niets. — II. Als bnw., een zekere, iets ; een beter, iets beters. Een, voorz. Zie e n. Een, ene, bijw. Eens, eenmaal; nemmer een, in het geheel niet ; een noch geen, in het geheel niet; een vore al, eens voor al. Een. Hetz. als eigen. Eenander, vnw. Elkander (oostmnl.). Eenbaerlijcheit, -barich. Zie e e n p a er 1 ij c, -parich. Eenboete, znw. vr. Eenmaal eene bepaalde boete. Eenboren, -baren (oostmnl.), deelw. bnw. Eenig geboren. Eencedel. Zie e e n s e d e 1. Eendagich, bnw. Van één dag. Eende, Eenden. Zie ende, en den. Eendeel, eindeel, bijw. Gedeeltelijk. Eender, bnw. en bijw. Eenderlei. Eendracht, znw. vr. i) Overeenkomst, vennootschap ; complot. 2) eenstemmigheid. .Eendracht, bnw. Eendrachtig. Eendrachtelike. Zie een drachtich1ike. Eendrachtich, -drechtick, bnw. Eendrachtig. Eendrachticheit, -drechtecheit. znw. vr. i) Eendracht. 2) overeenkomst, verdrag ; verordening. Eendrachtichlike, -drecht-, -drachtelike, bijw. Eendrachtiglijk. Eendrachtigen, zes. ww. tr. Bijleggen. Eendrage, (-drach, o. ?), znw. vr. Eenstemmigheid. Een-ede. Zie ene d e. Eenegget, eenegd, bnw. Een eenegde swaert, zwaard met één snede. Eenelij c. Zie een 1 ij c. Eenen. Zie v e r e e n e n. Eenen. Zie enen. Eenendetwintich, Eenendedertich, enz. teles. Eenformich, bnw. Eenvormig, gelijkvormig. Eengebet, znw. o. (Afzonderlijk) gebed, dat men doet met één persoon. Eengeboren , bnw. Eeniggeboren. Eengeltj c. Zie el c. Een er. Zie eniger. Eenhellich, bnw. Eenstemmig (oostmnl.). Eenheit, znw. vr. i) Eenheid. 2) eenzaamheid. Eenhertich , -hartich, bnw. Eensgezind. Eenhorn, -hoorn, -koren, znw. m. en o. Eenhoorn. EENIC. Eenic, eenc. Dial. vorm van e n i c h. Benj arich , bnw. Van één jaar. Eenlel. Zie enkel. Benkine, bijw., verklw. van een. Slechts door al versterkt; al e., langzamerhand. Eenclipt, bnw. Ongehuwd. Eencoren, znw. o. Eenhoren. Eentoren, eencorn, eecoren, znw (m. en) o. Eekhoren. --Eencorensvel . Eencregel, bnw. Eigenzinnig, koppig. — Een er elheit. Zenledich, znw. m. Eenledig. Eeniijc, eeneljc, eneljc, -like, bnw. Eenzaam, buiten de bewoonde wereld ; in eenzaamheid levende; op zich zelf staande ; verlaten, eenzaam ; eenlike sjrake, vertrouwelijk gesprek. Eenlo cheit , -hede, znw. vr. Eenzaamheid. Eenlike, bijw. Slechts in gebruik met het versterkende al; al e., alleenlike, alleenlijk; ook eenlinge. Eenloper eenloof, eenloben(de), eenlobich, bnw. Ongehuwd. Eenluftich, eenluchteck, bnw. Ongehuwd. Eenmael, ein-, telw. Eens. Eenmoedich, bnw . i) Eenparig, overeenstemmend. 2) eigenzinnig, koppig. 3) standvastig. — Eenmoe dicheit. Eenode, eennode, einode, enode, -oede, znw. vr. en o. Woestijn; onherbergzaam oord. Eenogich, bnw. Eenoogig. Eenpaer, bijw. Gelijkmatig; steeds. Eenpaerlijc, eenherljc, eenbaerljc, bnw. Gesta dig, aanhoudend; onveranderlijk. — Eenpaerlijc een j4erlicheit, znw. vr.-heit, Eenpaerlike, eenj5eerlike, eenj5arlike, eemjerlike, bijw. i) Gelijkmatig. 2) aanhoudend. Eenparich, eemharich, bnw. i) Gelijksoortig. 2) gestadig. — Eenparicheit. Eenparich,, bijw. Gestadig. Eenpartelike, perte-, -jert-, bijes. Eend achtig, eenparig (oostmnl.). Eenpassich, kessich, bnw. Onverzettelijk, kop pig. — Eenpassicheit, znw. vr. Eenradelike, -hjc, bijw. Gestadig. Eenra,dieh, bnw. Standvastig; eenradige begeerte, aanhoudend verlangen. Eenradicheit, eynr-, znw. vr. i) Standvastig heid. 2) samenzwering, complot. Eenradigen. Zie geëenradigen. Eenrande. Zie e e n r e h a n d e. Eenransch, -sicheit. Zie e e n r e h a n t s c-. Eenrehande, eenrande, erande, eer(le)ande, een derhande, erehande, bijw. uitdr. Van eene zekere (merkwaardige) soort; ook onbep. vnw. met de bet.: een zekere, een. Eenrehandicheit, eenrandicheit, znw. vr. Dwaasheid ; gekkernij. Eenrehantsch, eenrantsch, eenranch, bnw. Zonderling ; koppig. — Eenrek antsioheit, -ranisiclt eit, -ranssicheit. Eens , eenx, bnw. en bijw. — I. Als bijw. I) Eenmaal, eens. 2) eens, ereis. 3) in eens ; in eens, aan kapitaal ; eens boven ze/zult, boven toste, kapitaal, na aftrek der schulden. 4) voor de eerste maal. — II. Als bnw., meest praedicatief gebruikt. i) Gelijk, eender ; ook al eens. 2) van het zelfde gevoelen, eens ; des eens werden, over iets tot eenstemmigheid geraken. 3) 'overeenkomstig bepaalde voor -schriften. Bensam,. -saem, bnw. Eenzaam, verlaten. Eensamheit, -like. Eensamelike, -samentlike, -saemdelike, bijw. Gemeenschappelijk, gezamenlijk. Eensater, znw. m. Kluizenaar. Eenschat, eenschatte, bnw. en bijw. Eene bepaalde som éénmaal. Eensdeels, eendeels, bijw. Gedeeltelijk, een weinig. Eensedele, -sedel, -cedel, -zedel, znw. m. Klui zenaar ; ook eensedelinc. EER. 159 Eenselvich bnw. Een en de (het) zelfde, gelijk. Eenselvicheit, znw. vr. Eenheid, gelijkheid. Eensganx, bijw. Rechtstreeks. Eenegeljj C, Eensgemoet, bnw. Gelijk, een stemmig, gelijkgezind. Eensilbich, bnw. Eenlettergrepig. Eensinnich. Hetz. als eenwillich. Eenshede, znw. vr. Overeenkomst, gelijkenis. Eeneins. Zie eenssins. Eenskine. Zie a l l e n k i n e en e e n k i n e. Eensmaels, bijw. Eenmaal. Eenspanniger, eins znw. m. Een paard dat gewend is alleen in het tuig te loopen. Eenssins, eensins, bijw. E. ende andersins, naar (aan) den eenen en naar (aan) den anderen kant. Eenssprekent, -de, bnw. Eensluidend. Eenstijts, eenstjds, bijw. Eens op een tijd. Eenstemmich, bnw. Eenstemmig. Eenstrekelike, bijw. Rechtstreeks. Eenstribbich, bnw. Koppig. Eenswille, znw. m. Eenswillendheid. Eent, ent, eynt, znw. m. Eend. — Eentvogel. Eenter. Hetz. als e n t e r en a n t e r. Eenthoeveel. Zie enthoevee1. Eentoe. Hetz. als e n t o e en i t o e. Eenvaerdich, -verdiclt, -veerdich, bnw. Eenpa rig, gelijk. — Eenvaerdelike -verdelike. Eenvaer -varuwick, bnw. Eenkleurig, effen. Eenva e^# bnw. Koppig (oostmnl.). Eenveldlch , eenvoldich. Zie e e n v o u d i c h. Eenvorme, eenforme, yefforme, informe, znw. Onderlegger of stutpaal. Eenvormelijo, bnw. Eenvormig. Eenvoude, znw. vr. Eenvoudigheid, eenvoud. Eenvoudich, -vuldich, -veldich, -voldick, evel dich, bnw. en telw. — I. Als bnw. a) van zaken: glad ; ongekunsteld ; enkel, van stoffen. b) van personen : één in zijn wezen, oprecht, naief. c) bloot, louter. — II. Als telw. Eenmaal. Eenvoudich, -vuldeck, bijw. Oprechtelijk. Eenvoudicheit , -vuldicheit, -voldicheit, -echeit, znw. vr. i) Oprechtheid van gemoed. 2) eenzaamheid. Eenvoudichlike, -delike, bijw. Eenvoudiglijk. Eenvoudigen, eenvoldigen, zw. ww. tr. Eenvou dig maken ; ook : rein maken ; apart houden. Eenvout, eeneelt, envelt, bnw. i) Eenvoudig. 2) enkel. Eenweder. Hetz. als a n t e r en e n w e der. Eenwerf, -waerf, -warf, -warven, -waarvan, -werven, ene -, enerwerven, bijw. i) Eenmaal, eens. 2) ereis. 3) .. ' aan kapitaal. Vgl. e e n s. Ch e(e)wijch, znw. m. Tweegevecht. Eenwill e , eenwil, znw. m. en vr. Eigenzinnigheid, koppigheid. Eenwillich , emn-, bnw. Eigenzinnig, koppig. -- Eenwp Eenwi licheit. Eenwillich, bnw. Eensgezind. — Eenwillich heit. Eenwinter, bnw. Eenjarig, van dieren. Eenwissel, (e)enwisselt, bnw. i) Op één rij staande. 2) enkel, eenvoudig : a) door eene enkele bereiding verkregen. b) van enkele grootte. c) één maal eene waarde vertegenwoordigend. Eenwivich, bnw. Eéne vrouw hebbende. Eer, ere, znw. o. Koper, metaal. Eer, ere, eere, bijw. i) Vroeger, voorheen ; niet lanc ere, een lettel .eer, niet lang geleden; wileneer, eer wilen, weleer. 2) te voren, eerst. 3) eerder. 4) liever; niet te eer, te ere, tere, niet des te liever; mi eer (= mi liever), ik had liever dat. 5) eer — eer: a) liever — dan, b) eer, eerder — dan. c) het eerste blijft onvertaald, het tweede wordt door „voor dat" weergegeven. d) hoe — des te. Eer, voort. Voor; eer iet lanc, lange, eerlang; ook: aanstonds. Eer, voegw. Voordat. Eer, bnw. Zie e e r r e. Eer, znw. Zie e r e. i6o EERACHT. Eeracht bnw. Eervol. Eerachtich, erachtich, erechtich, bnw. Eerwaar geëerd. — Eerachticheit, erachticheil, erech--dig, techeii, znw. vr. Eeraut. Zie heraut. Eerbaar, eerber, eerbair, bnw. i) Eerlijk, fatsoen lijk ; voornaam. 2) kuisch. Eerbaerheit, eerbairheit, znw. vr. a) eerlijkheid, fatsoen ; aanzien, pracht. b) eene edele daad. Eerbaerlike, -ljc,. -liken, bijw. Op eene wijze waaruit iemands eerlijkheid, kuischheid enz. blijkt; op eene eervolle wijze; ook : met plechtigheid, statie. Eerbarich, -ecu, bnw. Fatsoenlijk, edel. — j;+ erbaricheit. Eerbaerlijc, bnw. Eervol, fatsoenlijk. — Eerbaerlike. Eerbiedingen znw. vr. Vereering, eerbied. — Eerbieden. Eerdaet, znw. vr. Eervolle daad. Eerdagen (ww,). Zie e r d a g e n. Eerde, Eerdbeve, Eerden. Zie e r d e, enz. Eerder, een visch. Zie h e r d e r. Eerei Eeren. Zie ere, eren. Eerend, -en, boodschap. Zie e r e n d. Eerflujc, Eerfscheider, enz. Zie e r f-. Eergetouwe, znw. o. Ploeg. Eergier, -gierich, bnw. Eergierig. — Eergie richeit. Eergisteren, -gis/ren, bijw. Eergisteren. Eer ande. Zie eenrehande. Eerheit. Zie erheit en heerheit. Eerheit, .bede, znw. vr. i) Braafheid. 2) eer. Eerijn. Zie er ij n. Eerlant, znw. o. Ploegland, bouwland. Eerlei znw. m. Pijl. Eerlijs, -lic, lac, bnw. i) Van personen, braaf, fatsoenlijk; aanzienlijk. 2) van zaken, eervol, vereerend, loffelijk; eerlis enen (dat.), zóó dat aan iemands eer voldaan is; ook zonder dat., nuttig, gepast; edel; luisterrijk; heilig, hoog, van de Hostie. Eeriijcheit, znw. vr. i) Eer, roem. 2) eerlijkheid. Eerloos, erenloos, bnw. Eerloos. — Eerlosieheit. Eerlike, eerelike, bijw. Op eene edele, betamelijke wijze; luisterrijk, schitterend. Eermaels, bijes. Eertijds. Eermelike, Eermoede. Zie arme 1 i k e, a r m o e d e. Eerra st. Zie ernst. Eeronderen, znw. Voormiddag ; e. broot, tweede ontbijt. Eeronthout, znw. m. Heraut. Eerre. Zie e r r e. Eerre, bnw. Vroeger, vorig. Ears en de samenstellingen. Zie e r s. *Eersalieh, bnw. Eervol, braaf (?). Eersam, -saem, bnw. Eerzaam. i) Van personen, edel, braaf; eerwaardig; geëerd, heerlijk. 2) van zaken, rein, heilig; prachtig, sierlijk; verstandig, nuttig. Eersamheit, -samhede, znw. vr. i) Eervol gedrag. 2) bewezene of ontvangene eer. Eersamich -ecu, bnw. i) Edel, braaf; geëerd; rein. 2) aanzienlijk, ook van eene stad. Eersamicheit, -hede, znw. vr. Braafheid ; mv. goede gewoonten. Eersamltjc, eersam(e)ljc, bnw. i) Eervol, braaf. 2) aangenaam, welgevallig. 3) prachtig, sierlijk. — Eersam(e)1jjcheit. Eersamli$e, eersamelike, eersomlike, bijw. i) Deugdzaam. edel. 2) plechtstatig, ook : deftig. Eersatre, Eersatrie. Zie arsatre, arsatrie. Eersch. Zie ertsch. Eerschap. Zie erschap en heerschap. Eerschap, eerschik, heerschap, znw. vr. en o. Eer, aanzien. Eersdarm. Zie e r s d arm. Eerselen, Eersen. Zie e r s e 1 e n, e r s e n. Eerssater. Zie a r s a t r e. EETSTAT. Eersswerc. Zie e r s s w e r c. Eerst, eerste, erst, fierst, irst, telw. van rangorde. Eerst; als ml. znw., de eerste; dat eerste, deerste, voor het eerst ; in den eersten, vooreerst ; metten eersten, zoo spoedig mogelijk, (dat eerst), teerst, tierst, ten eersten : a) eerst. b) het eerst. c) in het eerst; te eerst, ten eerste, eerst; ten eersten in, dadelijk; van eerst, van iersten : a) in den beginne. b) van het begin af. c) al dadelijk. Eerst, bijw. Zie e e r s t e. Eerst , znw. Zie ernst. Eerstboortich, bnw. Eerstgeboren. Eerste, eerst, eersten, ierst, bijw. i) Eerst, vroe ger. 2) in de eerste plaats. 3) het eerst; so (als) ic eerst(en) mach, zoodra mogelijk. 4) voor het eerst. 5) teerst dat, teersten dat, te(n) eerste dat, talre eerst dat, allereerst dat, talre eersten dat, teerste als, teerste(n), teerst, zoodra als, zoodra. Eerstda'es , bijw. Eerstdaags. Eerstelt c, bnw. Vooraan staande. Eerstelike. Zie e r n s t e l i k e. Eerstgeboren, bnw. Eerstgeboren; ook: de rechten aan de eerstgeboorte verbonden. — Eerstge borenschap. Eersticheit, iersticheit, -bede, znw. vr. De eerste beginselen. Eerstcoops, eerstcoe^s, bijw. Uit de eerste hand. Eerstcomende, bijw. Eerstkomende. Eersttijts, bijw. In den beginne, in den eersten tijd. — Eersttidich. Eerstwerven, eerstewerf, ierst-, -waerven, -verve, -waerf, -warf, bijw. i) De eerste maal. 2) het eerst. 3) in de eerste plaats. Eertbeve, Eertrike, Eertsch. Zie e r d b eve, erdrike, ertsch. Eertsette. Zie bij e r w e te. Eertijts, bijw. i) Te voren. 2) voor den tijd. Eertvast. Zie e r d v a s t. Eervachticheit. Zie e r v a c h t i c h e i t. Eervarejaren, eerverjaer, bijw. Voorverleden jaar. Eerwerde, eerweerde, znw. vr. Eerbewijs, eer. Eerwerdelike, eerwaerd., bnw. Eerbiedig. Eerwerdieh, eerwaerdich, bnw. Eerwaardig. Eerwerdicheit, eerwaerdicheit, eerweerdiclieit, -bede, znw. vr. Eerbied, eerbewijzen. Eerwere, eren-, znw. o. Koperwerk. Eerwilen, bijw. Eertijds. Eeseha , znw. vr. Huwelijk. Eesch Eeschen. Zie eisch, eischen. Eesetter, znw. m. Wetgever. Eeste, eest, est, znw. Droogoven. Eestre, (h)eester, znw. o. Tuin met vruchtboomen of plantsoen. Eet, eed, eit, eyd, znw. m. en vr. i) Eed, plechtige verklaring, gerechtelijke eed; eet ten heiligen, eed op de reliquieën; quade e., valsche eed, meineed; e. staven, den eed voorzeggen. 2) vloek. 3) gild; deken en hoofdmannen van een gild; vergaderkamer van een gild. Eetbaer, bnw. Eetbaar. Eetberstieh, eedberstich, bnw. In gebreke blijvend om een opgelegden eed te doen. Eetbrokieh, eide-, bnw. Meineedig. Eetgereehte, znw. o. Gerecht. Eet swan, znw. o. Eetwaren. Eethuus, eethuis, znw. o. Eethuis. Eetcamere, etecamer, znw. vr. Eetzaal van een klooster in een afzonderlijk gebouw. Eetlepel, znw. m. Eetlepel. Eetmanschap, znw. vr. (en o. ?). Hulde onder Bede gedaan. Eetsgenoten , znw. m. mv. Eedgenooten. Eetspel, eetsjul, eytshul, eedtsjil, edel, znw. o. r) Eedsformulier. 2) ambt, bij welks aanvaarding men een eed aflegt. 3) rechtsgebied, district. Eetstat, eedstat, eytstadt, znw. vr. Het doen van den eed. EETSTEDE. Eetstede -slat, znw. vr. Eetzaal. Eetswerer, eedsweerre, -sweerder, znw. m. Gezworene. Eettafel, znw. vr. Eettafel, disch. Eetvat, znw. o. Een stuk van een eetservies. Eetwaren -waer, znw. vr. Eetwaar. Eou(w) en de samenstellingen en afl. Zie e w e. Eenseh, eusch, eeuwsch, bnw. Eeuwig. Eeuselinc, eeusselinc, eeussel, znw. m. ; eeute, znw. o. Eene (door bosschen ingesloten ?) weide. Waarschijnlijk is de bet. dezelfde als van Eewas, znw. m. Laag gelegen weiland, dat bij hoogen waterstand onderloopt. Ef, eff, dialectvorm voor of. Zie o f t e. Effen, bnw. i) Gelijk, gelijkmatig. 2) glad, vlak. 3) even, van getallen. 4) kalm. 5) onpartijdig; billijk, eerlijk; van eene weegschaal, zuiver. 6) met den grond of rand van iets gelijk. Effen, bijw. Zie effene. Effen, ww. Zie h effen. Effenare, effenaer, effenere, hefenare, znw. m. i) Scheidsrechter; vriendelike e., hij die eene zaak in der minne schikt. 2) een soort van weefgetouw. 3) weegschaal. Effene, effen, bijw. i) Gelijkelijk, gelijkmatig. 2) glad. 3) gelijkelijk, bij bnw. en bijw. 4) kalm. 5) juist, precies ; e. comen, juist van pas komen. Effenen, heffenen, zw. ww. — I. Trans. i) Effen, gelijk maken. 2) vereffenen, afrekenen. — II. Intr. Gelijk, effen worden. Effenger , Efger. Hetz. als a v e g a e r. Effenheit, -bede, znw. vr. i) Gladheid, gelijkheid, ook van een waterspiegel. 2) gelijkmatigheid, billijkheid. Effenicheit, znw. vr. Evenheid, van getallen. Effeningen yfeninge, znw. vr. i) Gelijkmaking, effening. 2) schikking, vereffening van een geschil. Efenlike, effeljc, bijw. Billijk. Ellens , bijw. Evenzoo, gelijkelijk ; al effens, te gelijk ; effensche, tegelijk, in eens. Effentamicheit, znw. vr. Billijkheid. Effenwel , bijw. ; al e., evengoed, niettemin. Efter , bijw. i) Later, daarna. 2) wederom. . Egalike, egaellike, bijw. Gelijk, op dezelfde wijze. Egede, eegde, eechde, eichde, egde, znw. vr. Egge. -- Egedemaker. Egeden, eegden, zw. ww. tr. Eggen. Egedisse, egelisse, eggedisse, znw. vr. Hagedis. Egeen. Egeenrewijs. Zie en geen, e n g e e n r e w ij s. Egel, eigel, igel, znw. m. Egel. -- Egelseh, bnw. Egel, echel, eggle, znw. Bloedzuiger. Egelentier. Zie e g 1 e n tier. Egeljje. Zie iegelij e. :E gen, andere vorm voor jegen, voorz. Egen. Zie eigen. Egenode, Jegen-, znw. vr. Landstreek. Egenwordich, jegen-, bnw. Tegenwoordig. Eger, eiger, reiger. Zie h e i g e r. Egesprene, enge-, -s6ronc, znw. Tegenaan springende (tegen den dijk geworpen of gewassen) landen, buitendijks langs het water gelegen. Egester. Zie e x s t e r. Egge, ecke, hegge, znw. m. en vr. i) De scherpe kant van een wapen, het scherp van tanden. 2) iedere spitse punt, hoek, grens ; met eggen ende enden, (een goed) met alle hoeken en kanten ; van egge Lorde, van het begin tot het einde ; van het eene eind tot het andere. 3) zelfkant. 4) partij, in eene rechtszaak (friesch). Egge znw. vr. Egge. Zie e g e d e. — Eggen. Eggelich. Zie e g g i c h. Eggen, zw. ww. tr. Scherpen, wetten. Egger, znw. m. Navegaar, boor. Eggerich. Zie e g g i c h. Eggesteen, eg-, ecsteen; znw. m. Hoeksteen. Eggich, egich, eckich, eggerich, eggelich, bnw. Hoekig, puntig; stomp, van tanden. EIGENSCHAP. X61 Eglentier, egelenlier, eggelentier, egglentier, -tere, znw. m. Wilde roos. Egypsch, egyjs(ch), bnw. Egyptisch; zigeunsch. Egryptien, znw. m. Egyptenaar ; Zigeuner, heiden. El, ey, znw. o. Ei; niet een ei, niet van enen eie, niet zóóveel; slaen na dat ey (fey), een blinde mansspelletje. Ei , Ey, tusschenw. Ei, hé! Eibene. Zie e b e n e. Eichdach. Zie g i c h t e d ach. Eide , eye, znw. vr. Egge. Vgl. e g e d e. Eidel. Zie e d e 1. Eidi Eiden. Zie eet, eden. Eidoder, eisdoder, znw. o. Eierdoor. Eidom, znw. m. Schoonzoon. Eidope, ei(s)dojb, znw. m. Eierdop. Eierclaer, znw. o. Eiwit. Eierschale, eischale, znw. vr. Eierbast. Eieren, zw. ww. intr. Eieren leggen. Eierpaender, znw. vr. Eiermand ; ook eiercorj. Eigedom, eigels] e. Zie eigendom, e igenlij c. Eigen, eegen, zw. ww. tr. en intr. — I. Trans. i) Moeten hebben, krijgen. 2) eigen te, behooren, verplicht of gerechtigd zijn. — II. Intr. i) Toebehooren. 2) passen, voegen. Eigen, eigin, egen, eg n, eigin, bnw. Eigen. i) Aan een ander onderworpen, onvrij, lijfeigen; eigen man, eigenman, lijfeigene ; ook : slaaf van zich zelven, van de wereld ; van eene zaak, iemands eigendom. 2) wat van ons zelven is, ons toebehoort. 3) eigenlijk, werkelijk. Eigen, eygijn, egen, znw. m. en o. i) Eigendom, grondeigendom. 2) die eigen, eigenaar. 3) lijf -eigenschap. Eigen. Hetz. als eigenen. In beslag nemen. Eigen. Andere vorm voor j e g e n. Eigenaer, znw. m. Eigenaar. Eigenbehagen, znw. o. Zelf behagen. Eigendach, znw. m. De rechtdag, waarop de schout den eigendom toewijst. Eigendom, eigijndom, egindom, eigedom, egendom, znw. m. i) De toestand van lijfeigenschap. 2) eigendom, eigendomsrechten. 3) eigenaardigheid. 4) eigenaar. Eigendommen, (h)eigindommen, zw. ww. tr. Den eigendom overdragen of toewijzen; in rechte den eigendom verkrijgen. Eigendommer, znw. m. Eigenaar. Eigenen, egenen, echenen, zw. ww. tr. i) In rechte den eigendom van iets toewijzen. 2) zich den eigendom in rechte doen toewijzen. 3) arresteeren. 4) voor een bepaalden dienst aanwijzen, afzonderen; geëigent, verplicht, genoodzaakt. Eigenervet, egenarvet, bnw. Een eigen erf hebbende ; als znw., eigenerfde. Eigengenoot, znw. m. Standsgelijke. Eigenheit, eagentheit, -bede, znw. vr. Dienst schatplichtigheid. 2) eigenliefde, zelfzucht.-baarheid ; 3) eigenaardigheid. 4) eigendom, grondbezit, vrij goed. Eigeninge, znw. vr. i) Toewijzing van eigendom in rechte ; verkrijging van eigendom door die toewijzing. 2) beslaglegging. Elgenisse, -esse, znw. vr. Hetz. als e i g e n i n g e. Eigenlije, ezgelje, eigen(t)li c, bnw. Eigen, van ons zelf ; e. Boet, goed waarop iemand eigendomsrecht heeft. 2) eigenaardig. 3) werkelijk, juist. Eigenlike, eiclae-, eige-, eigent-, bijw. i) Op de wijze van een „eigen"man, in dienstbaarheid. 2) uit gehechtheid aan het vergankelijke. 3) in eigendom. 4) in werkelijkheid. Eigenman, znw. m.; mv. eigenliede. Hoorige. Eigenode, znw. vr. Hetz. als j e g e n o d e. Eigenschap, -schip, znw. vr. en o. i) Lijfeigenschap. 2) gehechtheid aan het aardsche. 3) eigen a) eigendomsrecht ; brieve van e.,-dom, m. en onz.: eigendomsbrieven. b) wat men in eigendom heeft. II 162 EIGENSOEKELIJCHEIT. 4) gerechtelijke toewijzing van den eigendom. 5) eigenschap, kenmerk. Eigensoekelij cheit? suekeljckeil, -soecljcheit, znw. vr. Zelfzucht. — Eigensoekinge. Eigenwillieh, bnw. Eigenzinnig, zijn zin willende hebben. Eiger. Zie h e i g e r. Eisappel , eec-, .znw. m. Galnoot. Eike, eke, eec, eic, heike, heke, znw. vr. en m. Eik. Elke , heike, heyke. Zie i eke. Eikel, ekel, eeckel, znw. m. Eikel, aker. Vklw. eikelk n (ekelk n). —Eikelboom, teken-, eekenboom. Eikelachtich, ekel-, bnw. Op een eikel gelijkend. Eikenboom. Zie bij e i k ei. Eikenbosch, znw. m. en o. Eikenbosch. Eikenbroes, znw. o. Laag land, beplant met akkermaalshout. Eikenbrugge, znw. vr. Eikenhouten brug; verklw. eikenbrugsk jn. Eikenhout, -holt, znw. o. Eikenhout. Eikenloof, znw. o. Eikenblad. Eikenmei, eikemei, znw. vr. Eikentak met groen loof. Eikenoot, eke-, ekel-, znw. vr. Eikel. Eikjjn , eiken, eken, eekin, bnw. Van eikenhout. Eichof, eichout. Zie eechout, eechof. Eicoeke, znw. m. Eierkoek, pannekoek. Eikinge. Zie i k i n g e. Eilaes, tusschenw. Helaas 1 Eilander, znw. m. Eilandbewoner. Eilant, eylant, heylant, znw. o. Eiland. Ook als vertaling van den fr. stedenaam Lille. Eiloof, znw. o. Klimop. Eimer. Zie e m e r. Em. Zie een. Einde, eindelike, enz. Zie e n d e, enz. Einke. Zie i n k e. Einseljje. Zie e i s e t ij c. Einser, einsel, znw. m. Unster. Sint. Zie e e n t. Einte. Hetz. als e n t e. Eintelike. Zie ende 1 i k e. Eintwer. Zie e n t e r. Einwillich. Zie een w i l l i c h. Eiplaester, znw. m. Een wondpleister. Eiseh, eesch, heeselh, eisclhe, znw. m. i) Vraag; oproeping. 2) wensch, begeerte; ener e. doen, iemands verzoek inwilligen ; te eenen den e. hebben, verlan gen naar iem. hebben; te sinen e., rijkelijk; Bonder e., zonder tegenstribbelen; Bonder e. of bede, zonder dat men het behoeft te vragen; Bonder e. ende wederbot, zonder dat iem. het belet ; sinen e. hebben, hebben al wat men noodig heeft; die (vuile) e., volop. 3) eisch, als rechtsterm; ook de akte; vordering. 4) eene bepaalde som gelds, waarvan een zekere be lasting moet worden betaald. Eisehale. Zie e i e r s c a l e. Eischen, eeschen, eisgen, esschen, eisken, heischen, heeschen, zw. en st. ww. tr. i) Vragen; o,b enen e., naar iem. vragen. 2) verlangen, verzoeken; enen e., iem. ontbieden, oproepen; eischende, met aandrang. 3) eischen, vorderen, in rechte; enen e., iem. uitdagen. 4) vereischen, noodig maken, noodwendig maken. Eischen. Zie e s s c h e n. Eisehere, eisscher, heysscher, znw. m. Eischer, vooral in rechte. Eischige, heeschegge, heischige, znw. vr. Eischeres, in rechte. Eischinge, eisschinge, esschinge, eesschinge, hees -schinge, znw. vr. i) Gebed, bede. 2) verlangen. 3) als rechtsterm, eisch, vordering ; bevel. 4) oproeping, noodiging. Eisdoder, Eisdop. Zie eidoder, eidop. Eise. Zie a i s e. Eisel, eisijl. Zie a is ij 1. Eiselij o, .eischeij/c, einselijc, heiseij/c, bnw. Vree afschuwelijk.-selijk; ELGER. Eiselij eheit, eisi j cheit, einselijcheit, znw. vr. Ijselijkheid, afschuwelijkheid. Eiselike, einselike, bijw. Vreeselijk. Eisen, zw• ww. oppers. Ijzen, gruwen. Eisenisse, eisnesse, znw. vr. Gevaar, vrees. Eisinge, znw. vr. i) Vrees, afgrijzen. 2) afschu welijkheid ; iets afschuwelijks, een gruwel. Eisnesse. Zie eisen esse. Eisupen, znw. o. Kandeel. Either, dialectvorm van a n t e r of e n t e r. Eiwit, znw. o. Eiwit. Ej uun znw, o. Ui, knoflook. Eck. Zie egge. Eke. Zie e i k e. Ekel, Ekelachtich. Zie eikel, ei k e l ach. t ich. Ekel, znw. m. Hekel, weerzin. — Ekelen. Ekel. Zie eikel. Ekelnoot. Zie e i k e noot. Eker. Zie a k e r, iste en 2de Art. Ekerenval, znw. m. De afgevallen eikels. Ekerenwas, znw. m. De eikels die aan een boom groeien. Esker, znw. m. Andere vorm voor a c k e r. Eclips, znw. vr. Verduistering van zon of maan. Eclipseren, -eeren, zw. ww. intr. Verdwijnen. Scorn. Zie e e n c o r e n. Eesteen. Zie e g g e s t e e n. Ecstre. Zie e x t e r. Ecnlie, znw. m. en vr. Pijnbank. El, vnw. Ander, anders. El dan, niet anders dan; iet el(s), iets anders ; Temen els, iem. anders ; els niet, niet anders ; el niet dan, slechts ; el nieman, nieman el, niemand anders ; el ieman, ieman el, iem. anders; el negeen, geen ander. El, bijw. i) Anders : a) verbonden met een ander bijw. van plaats ; el viewer, nieweren, nergens anders; el (h)iewer, iegerinc el, ergens anders. b) op eene andere wijze. c) anders, in het tegenovergestelde geval. 2) el dan, behalve dat. Slane in de uitdr. e. so mere. Zie bij i e en 1 a n c. Elant. Zie e 1 en. Elas, tusschenw. Helaas! Elder, Eldere, Eldre, Elders. Zie e 1 r e. Elderenboom. enen-, znw. m. Els. Elderwaert. Zie e l r e w a e r t. Elder, Eldermoeder, -vader. Zie o u d e r, enz. Elec. Zie el c. Elect, znw. m. Gekozen, maar nog niet gewijde, bisschop. Electrum , znw. o. Geelkoper. Electuarie, electuarjs, lactuarie, znw. m. Lik kepot. Element, znw. o. Grondstof der natuur; de lucht. Elena ellen, znw. m. Eland. Elende, Elendich, enz. Zie e 11 e n d e , enz. Elenhnnt, helenhuul, znw. vr. Elandshuid. Elenvel, znw. o. Elandsvel. Elephant, eikant. Zie e l p e n b e e n en e 1 n d i e r.p eElephantenbeen. Hetz. als e 1 p e n b e e n. Elevene, telw. Elf. Elf znw. Zie a 1 f, 2de Art; metten, elven 4/n, zijn van zijn verstand beroofd zijn. Elf, elve, y f, elevene, ellevene, telw. Elf; elve, een lid van een college van elf personen (te Utr.). — Elfdusent. Elfhondert, Eifdalf, Elfjarich, Elfmael. Elfscheide. Zie h e l f t s c h e i d e. Elfsgedroch(te), znw. o. Hetz. , als a l f s gedrocht. Elfschute. Soort vaartuig voor de elftvangst (?). Elfst, elft, eist, helfsi, znw. m. Elft. Elfstewerven, ellefste-, -wierf, -waerf, bijw. Voor de elfde maal. Elfterhande, bijw. uitdr. Elfderlei. — Elfterleye. Elger, ellegaer, znw. m. Aalvork. ËLHO1Z & Elhorn, znw. m. Vlierboom (oostmnl.). I;+ lj o. Zie e e 1 ij c. Eipt. Hetz. aIs e 1 e c t. Elic, elix. Zie e 1 c, e 1 x. Elinc. Zie e d e l i n c. Elc, ellic, elec, elic, eelc, ilc, illic, vnw. Als bijv. vnw., elk, ook in het mv., al; zelfst. gebruikt, iedereen ; (te) eiken male, telkens ; eiker dagelike, eiker dageljc, elkes dagelike, dagelijks ; eiker oegste gkelike, bij iederen oogst; elke . twee, om den anderen ; elc geen, geen van beiden ; elc ander, elkander. E1keljj e. Zie e 1 k e r 1 ij c. Eigen, Elkenmale. Zie elc en telken. Elkerhande, elkerande, bnw. Allerlei. — Elkerleye. Elkerlbc, -lic, -like, -1 jcs, elcl jc, vnw. Elk van allen, van hen ; een e., een iegelijk, ieder mensch. Elkermael, bijw. Telkens. .. Elkermale, -mallic, -malic, -mnanl Jc, vnw. Ieder. Elkertiere, bnw. Allerlei. Elelije. Zie elkerlij c. Elciegelijc, elker-, ygelijc, vnw. zelfst. en bijv. Ieder. Eleman, vnw. Iedereen. Eles. Zie el x. Elosins, bijw. i) Overal, in alle richtingen. 2) in elk opzicht. Elle. Zie helle. Elle, znw. m. en vr. Mededinger, -ster ; boel (oostmnl.). Elle. Zie elne. Elleboge. Zie ellenboge. Ellef, ellefste, eliefstewerf. Zie e 1 f, enz. Ellegaer. Zie e 1 g e r. Ellee1 ellic. Zie e 1 c. Ellen. Zie elne. Ellenboge, elleboge, elmboge, ellenbooch, znw. m. Elleboog. Ellende, elende, ellinde, alinde, elleinde, allinde, ollende, elleni, ellini, znw. vr. en onz. i) Een ander land. 2) het verblijf aldaar, ballingschap; in e. ver varen, gaen. 3) treurige toestand,-senden, driven, droevig lot, rampzaligheid, ongeluk. Ellende, elende, elent, bnw. Verbannen ; rampzalig, ellendig. Ellendelike, alendelike, bijw. Vreeselijk ; op eene ellendige wijze. Ellenden , elenden, zw. ww. tr. Verbannen. Ellendich, allendick, elendich, alindich, bnw. i) Uitheemsch, vreemd. 2) verbannen. 3) rampzalig, verlaten. Ellendieheit, elleindicileit, elendieheit, znw. vr. I) Een vreemd land ; vreemdelingschap. 2) ballingschap. 3) rampzalige toestand. Ellendigen, zw. ww. tr. Verbannen. Ellenmate, znw. m. De van overheidswege vastgestelde lengte der el. --- Ellenstoc. Ellevene, ellevenste. Zie e 1 f. Ellewaert, ellewaerts. Zie e 1 w a e r. Eller(e). Zie e Ire. Elluwe, znw. Naam van een insekt : kever, worm, rups. Elmis. Zie aelmoesene. Elmissenier. Zie aelmoesenier. Elne, ellen, elle, znw, vr. De onderarm, als maat gebruikt, el. -- Ellenmaker. Elne, alaen, znw. m. Alantswortel. Elnen, zw. ww. tr. Meten met de el. Elp, znw. m. Olifant. Elpenbeen, znw. o. Ivoor. Ook elisbeen, eljf' been, eljbsgebeenle, eijdianisbeen, elebhantenbeen. Elpenbenen , bnw. Ivoren. Elpendier, heldendier, znw. o. Olifant. Elphant. Hetz. als e 1 e p h a n t. Elphantbeen, Elpsbeen, Elpsgebeente. Zie elpenbeen. Etre, eldre, eldere, elder, ellere, bijw. Elders; naar elders. ËMMERTOÈ. Elrewaer, elderware, elderswaer, bijw. Elders. Elrewaert(s), elrewaerde, elrewert, elrewarde, elder(s)waert, elderwarder, bijw. Naar elders. Els, 2de nv. van het vnw. el („iement els") ; els, vóór een znw. geplaatst, vervangt de plaats van het verbogen vnw. el („els ghene dine"). Als bijw.: anders, op eene andere wijze; op een anderen tijd; overigens; in het andere geval; els dan, anders dan, behalve, zonder. Elsate, znw. m. De Elzas. Elsate, znw. Elzenhout. Elsbosch, znw. vr. Elzenbosch. Elsbroec, znw o. Laag land, met elzen beplant. Else, znw. m. Elzeboom. — Else(n)boom, El senhout. Else. Zie e l s e n e. Eisen. Zie e 1 s ij n. Elsenaer, znw. m. Hij die met de els werkt, schoenmakersgezel. Elsene, elsne, eisen, else, alsene, znw. vr. Els, priem. Elsenhout, -holt, znw. o. Elzenhout. Elsjjn, elsin, eisen, bnw. Van elzenhout. Elst, Hetz. als e l s e en e i s e n e. Elswaer, elsware, bijw. Elders. Elt. Zie helft. j'i lu , bnw. Geel, vaal. Einon, zw. ww. intr. Vaal zijn. Elve, znw. vr. De Elbe. Elve. Zie e 1 f, telw. Elve, znw. m. Heft, bijlsteel. Zie helve. Elvinne, znw. vr. Vrouwelijke elf. Zie a l v i n n e. Elwaer, ellewer, elwaert, ellewaert, elweris, el lewaerts, bijw. Elders. Elwaert(s) bijw. Naar elders. E1á. Zie e is. Elg, elics, elcs, vnw. Eigenl. 2de nv. van elc, doch ook als nom. gebruikt in de bet. van elk. Eman. Zie ieman. Ember. Zie emmer, 2de Art. en ammer. Ember en de samenst. Zie e m m e r , 3de Art. Embracheren, enb-, -ieren, zw. ww. tr. (Het schild) aan den linker arm houden, om een slag te pareeren. Emeke. Zie e e m k e. Emende, znw. vr. Boete, vooral: geldstraf. Emer, eemer, emmer, eimer, ymmer, emere, heemer, znw. m. i) Emmer. 2) inhoudsmaat voor natte waren. 3) naam van een vaartuig, schuit. Emeraude, amiraude, znw. m. Smaragd. Emermaker, emmermaicker, znw. m. Maker van lederen brandemmers. Emermeester, emmermeesier, znw. m. Hij die belast is met het toezicht op de brandemmers. Emersade, amersade, esnmersade, znw. vr. Benaming eener oude Groningsche en Drentsche landmaat. Emmen. Zie h e m m e n. Emmer. Zie e m e r. Emmer, znw. Barnsteen. Zie a m m e r. Emmer, ecomeer, ember, immer, ommer, ummer; emmers, immers, ommers, ummers, bijw. I) Steeds, telkens weer ; ooit. 2) in elk geval, tot elken prijs, vooral ; met eene ontk., emmer(s) niet, volstrekt niet. 3) immers, althans. Emmeraen, emmeran, bijw. Altijd door. Emmerdaer, -dan, bijw. Altijd door. Emmerkjjn, znw. o. Addertje. Emmermaker. Zie emermaker. Emmermere, ember-, immer-, ommer-, -meer, -mee, bijw. i) Voortaan, voor altijd. 2) in elk ge val, zeker. Emmers. Zie emmer. Emmersade. Zie e m e r s a d e. Emmerso, bijw. Voorzeker (oostmnl.). Emmertoe, emberloe, ommertoe, immerloe, b'ijw. I) Altijd door, gestadig; voorgoed. 2) in elk geval, zeker. 3) reeds, nu. -164 EMMERTOOS. Emmertoos , -toes, bijw. Stellig, ongetwijfeld; ook emmer altoos. Emmervort, emmervoort, embervorl, bijw. i) Altijd door; voorgoed. 2) in elk geval, zeker. Empireiis, embyrus, znw. m. De zetel Gods. Emplaester, znw. m. Wondpleister. Em e. Zie e e m t e. En. Zie ende. En. Zie een. En. Zie e n e (enclytisch vnw.). En , een, voorz. -- I. Als voorz. met den 3den en Oden nv. In, op. Vooral bij tijdsbepalingen („en kersdage"); en waerheit, waarlijk; en trouwen, wezenlijk; en zege, en weclh, op weg; en kenne doen, bekend maken. — II. In samenstellingen met znw. en bijw. („enwaerheit, daarenbinnen e. a."); soms is alleen de n bewaard gebleven („al neen, navonds"). En, ne, bijwoord van ontkenning, meestal met een ander ontkennend woord verbonden, met niet, nooit, niemen, enz. a) Niet wordt bij en uitgelaten, b.v. in het tweede lid bij een tweeledigen zin, overeenkomende met ndl. zinnen met : „hetzij of niet"; in korte antwoorden en bij weten als een vraagw. volgt : ook bij zinnen die met Jane of ja en worden ingeleid („dede ocht en dede"; „hine wiste wat doen"). Ook wanneer de voorwaardelijke of onderstellende conjunctie wordt uitgelaten ; en doe, en dede, indien ... het niet doet, deed ; en si, en ware, ten zij, ten ware ; ook en alleen heeft de bet. van tenzij", door weglating van de voorwaardelijke partikel of. b) en wordt reeds soms uitgelaten. c) bij andere woorden staat ne of en, waarin een ontkennend begrip ligt, zooals maer en cume. En, voegw., verbindt een ontkennenden hoofdzin met een af h. bijzin, en kan door ndl. of worden vertaald. Soms wordt dit en uitgelaten; vaak moet het door „maar" worden weergegeven. En, als voegw. met de bet. indien. Zie e n d e. Enbieden, -breken e.a. Zie o n t b i e d e n. Enbinnen, inbinnen, bijw. Binnen in. Enbore, nebore, nebuere, bijw. Niet zeer. Zie b o r e. Enboven , bijw. Van boven, boven op. Enbuten(e), bijw. Buiten, van buiten. Endach. Zie endedach. Ende, end, enn, en, voegw. i) En, alg. tot verbinding van woorden en zinnen ; met andere woorden samengesmolten entijn (ende din), ente (ende de), entare, entie, entese ; ende die, en (dat) wel. 2) ende is ook tegenstellend voegwoord, maar ; ende of, maar als. 3) ende dient tot inleiding van een tweede lid na beide, in den zin van : zoowel als. 4) ende dient tot verbinding van twee ww., waarvan het eerste een lichamelijken toestand, het tweede eene werking uitdrukt („ic sta ende wachte", sta te wachten). 5) ende dient tot verbinding van twee gelijkluidende telwoorden en het znw. j5aer („twee ende twee", „paer ende paer"). 6) ende staat aan het begin van zinnen die een uitroep of eene vraag inhouden (vgl. ndl. „en als ik nu eens weiger ?") 7) bij ende worden sommige woorden uitgelaten, b. v. de voornaamw. bijw. daer en waer; hoe; de relat. part. dat; vooral een pers. of aanw. (soms betr.) vnw. („al es sijn broeder die soudaen, ende (d. i. ende hi) es nochtan heyden"); deze uitlating is regel in 't mnl., wanneer een vnw. of znw. in een verbogen nv. voorafgaat, en het in den asten volgt: („mi jammerde sijn karmen ... ende (ic) halp hem"). 8) door deze uitlating van een vnw. bij ende heeft het woord ende zelf eene relatieve kracht gekregen, zoodat het dikwijls met het betr. vnw. die gelijk staat, („dat goet metten dieven bleef ende voeren wech"). 9) ten gevolge van die relatieve kracht van ende kon het door uitlating der partikels zelve gebruikt 'worden voor relat. partikels, en wel: a) voor de relat. part. dal („so wetti wale ende die hertoge es doet"). b) voor het voegw. terwijl, terwijl toch, ter bepaling eener ENGELHÉIT. omstandigheid. („ende wi alle sijn kinder sijn"). c) voor het grondaanduidende voegw. dewijl, daar toch. d) voor het onderstellende voegw. als, indien. e) voor de tijdsbep. voegw. wanneer, toen. f) voor de toegevende voegw. hoewel, (zelfs) al. g) voor het doel opdat, om. h) voor het gevolgaan--uitdr. voegw. duidende voegw. dat. Ende, einde, kende, eende, inde, ent, int, znw. o. en m. i) Rand, zoom; eggen ende enden, met kanten en randen. 2) grens, uiteinde ; plaats, oord; ob (of in) allen enden, in alle opzichten, in elk geval; omme tende, omme dat ende, om Lende, om dende, over 't geheel, kortom. 3) eind, gedeelte. 4) de punt, het uiteinde van een voorwerp ; over ende staen, zich roeren, in de weer zijn ; van e. (inde) torde (toorde, toerde), van a tot z ; aen danger e. sin, aan het slechtste eind zijn. 5) het achterste van een mensch. 6) einde (tegenover : begin), vooral van begrippen van tijd ; verklw. endekijn, eindeken ; ende nemen, eindigen; ten e. bringen, volbringen (ookdat lijf), voltooien ; te (tenen) goeden e. bringen; een e. geven ere dinc, een einde maken aan ; sonder e., eindeloos; int e., in den ent, ten laatste; ten e., ten slotte ; het einde des levens, de dood ; sinen e. doen (of nemen), den dood vinden ; enen sinen e. doen, iem. dooden; sin e. kiesen; sin (sinen) e. ontfaen (crigen), Boeken. 7) gebied. 8) afloop eener zaak ; e. nemen, afloopen ; uitkomst, resultaat. 9) doel, bestemming. Endedach, endlach, kendedach, endark, ind(d)ach, znw. m. Sterfdag. Endelange. Zie e n d e 1 i n g e. Endeldarm, eindel-, znw. in. Endeldarm. Endeldoor, eindel-znw. vr. Verst verwijderde deur. Endelf e , indelf/e, eindelijc, enteljc, Intel jc, bnw. Beslissend, definitief, eind -, laatste. Endelike, einde-, inde-, bijw. i) Eindelijk. 2) vooral, in elk geval, volstrekt ; met alle kracht ; ook endelinge. Endeiclocke, hendel-, znw. vr. Doodklok. Endeloos, einde-, inde-, bnw. Zonder einde, eindeloos. Endelste, eind-, bnw. superl. Uiterste ; ook als znw. Endelvers, eindel-, -veers, -vaers, znw. o. De gebeden voor het heil der ziel van een stervende. Endemaker, znw. m. Hij die iets eindigt. Enden, einden, inden, kenden, zw. ww. — I. Trans. Een einde maken aan, eindigen ; sin leven, dat laf e., sterven ; sin doen e., hetz. ; die avonture, die queste e., de overwinning behalen, zijn doel bereiken in . eene gevaarlijke onderneming (van ridders); als rechtsterm, beslechten ; dat seggen e., door eene scheidsrechterlijke uitspraak een geschil beëindigen. — II. Intr. Eindigen, een einde nemen ; als znw., einde ; sterven ; als znw., dood ; belanden, terecht komen. Endensmout, znw. o. Eendevet. Endi, znw. o. Indië. Endigen, eind-, zw. ww. tr. Beëindigen, beslissen. Endinge, eind-, znw. vr. Einde, beslissing. Endivie, znw. vr. Andijvie. Endoch, voegw. Doch, maar. -ene, -en, -ne, enclitisch pers. vnw. I3em; ook wederk., zich. Enede, eenede, znw. vr. Eegade. Enen, eenen. Zie v e r e n e n. Enen, eenen, zes. ww. tr. Vereenigen ; pass., één worden met. Eng. Zie enk. Enge , inge, bnw. i) Eng, nauw; beperkt; kort. 2) beperkt van geestvermogens. 3) angstvallig, nauw gezet. Engeen. Zie n e g e e n. Engel, ingel, znw. m. Engel; naam van Bene gouden munt. Engelant , znw. o. Weiland, grasland. Engelheit, ingel-znw. vr. Bovenaardsche deugd. ENGELIJC. Engeltje, ing-, bnw. Engelachtich, als van een engel. Engelsch, ing-, bnw. Engelachtig, van engelen. Engelsch, ingelsch, bnw. Engelsch, als znw., benaming van eene kleine zilveren munt; ook naam van een klein gewicht voor goud en zilver. Engen, ingen, zw. ww. — I. Trans. i) Vernauwen, eng maken. 2) iem. benauwen, kwellen; dwingen, noodzaken. — 11. Intr. In een punt of smal toeloopen. 2) zich kwellen, afsloven. Engesprene. Zie e g e s p r e n c. Engicheit, znw. vr. Engheid, nauwheid, smalheid. Engien, ing-, eng-, ensien, znw. o. i) Vernuft, geest, talent; bi heiligen engiene, uit heilige geestdrift; ook van een persoon: een talent. 2) kunstvlijt, kunstvaardigheid. 3) list, bedrog. 4) kunststuk, machine; uitvindsel, vond; belegerings-, krijgswerktuig; folterwerktuig. 5) kunstgreep, kunstmiddel; list, streek, strik. 6) middel; bi enegen engiene, op eenigerlei wijze; bi negenen e., op geenerlei wijze. Engienmoester, znw. m. Officier van de genie. Enginge, znw. vr. Vernauwing, Engoen. Zie e n i o e n. Enich, enech, ienich, onbep. telw. en vnw. — I. Zelfst. vnw., iemand, de een of ander; camee., leiel e., bijna niemand; e. ander, iemand anders ; die enige, die andere, sommige(n), andere(n) ; onz., iets, het een of ander. — II. Bijv. vnw., eenig, de (het) een of ander; luttel e., bijna geen; een; nu en dan moet het woord door het bijw. soms, misschien worden weergegeven; of hi (Smerdis) hadde enige oren ; nu moochdi Bien of Reinaerl heeft enige magen ! ook : ergens, er; die meeste vrese, die enech is van allen eresen. Enich, bnw. i) Eenig, waarvan er maar één is, enkel. 2) eene eenheid vormende. 3) eenzaam. Enicheit, znw. vr. i) Eenheid. 2) eendracht. 3) overeenkomst, vennootschap. 4) eenzaamheid, verlatenheid; eenzame plaats, woestijn. Enichlike, bijw. i) Alleenlijk. 2) in eenzaamheid. Enichman, vnw. De een of ander. Enichsins, -sens, bijw. Op de eene of andere wijze. Enichte, znw. vr. Woestenij. Eniehwerven, eneclh-, -warven, -warf, bijw. Op den eenen of anderen tijd. Enige, -en, bijw. Uitsluitend, eeniglijk. Enigen, enegen, zw. ww. tr. i) Tot eene een heid maken; pass., een worden met. 2) afzonderen; wederk., zich afzonderen; zich afscheiden (met van). Enigerhande, -conne, -leye, -slacht, -fiere, bijw. uitdr. Eenig^rlei, eenig. Enigewelke, vnw. mv. Hoedanige ook, welke ook. Eninge, een-, ien-, znw. vr. i) Vereeniging, het één zijn met. 2) verbond, overeenkomst; trust, komplot. 3) vergadering voor eene enquête; ene e. besitten, zulk eene vergadering houden. 4) rechtsgebied onder een zelfde landrecht. Enincline, znw. m. (oostmnl.). Kleinzoon. Enioen, eniuun, enguun, engoen, ongoen, an-, in-, oniuun, znw. o. en m. Ajuin, ui. --Enioensap . Ene„ eng, znw. m. Bebouwd veld, bouwland. Enke, inke, znw. m. Duim, vooral: eene wond van een zekeren omvang, van een duim in omtrek; vleeschenke, beenenke. Enkel, inkel, telw. i) Enkel, een eenig. 2) enkel, enkelvoudig. Enkel, bijw. (oostmnl.). Juist ; ook enkede. Enkel, Enclau. Zie a n c 1 i e f. Enkel eenkel (limb.). Zie e n i n c 1 i n c. Ennich, oostmnl. voor e n i c h. EnodeZie eenode. Enoech. . Hetz. als g e n o e c h. Enorm, bnw. Buitengewoon. Ensi, voeges. Tenzij. Ent. Zie ende , znw. Ent. Zie eent en aent. Entachtich eiut-, -aftich, bnw. Eindachtig, beslissend, eind-. ERBLINDEN. Entachtich, eint-, bijw. Spoedig (oostmnl.). Enter inte, znw. vr. Ent, jonge boom. Entegen, entiegen, int-, -tegens, bijw. en voorz. — I. Bij w. Tegen, tegenin ; e. gaen, tegen het belang zijn van ; enen e. gaen, iem. tegenloopen, ongunstig voor iemand uitvallen. Entekerst. Zie a n t k e r s t. Entelmoes, -mes, znw. o. Nagerecht. Enten, in/en, hen/en, zw. ww. tr. Enten ; geënt, Bekent, gehint in, geworteld, gegrondvest in, vast staande in ; als wederk., zich planten, zich doen gelden. Enten, in/en, zw. ww. tr. Eene wond peilen, sondeeren. Enter, einier, einiwer, bijw. Hetz. als a n t e r; enter — ofte (oft, of), of—of. Enter, znw. o. Eenjarig dier. Entgriffel, int-, znw. vr. Hetz. als ent e (oostmnl.). Enthoeveel, eent-, onb. telw. Een zeker aantal of hoeveelheid (vlaamsch, 16de eeuw). Entj egen. Zie en tegen. Entkerst. Zie a n t k e r s t. Entoe, eenfoe, bijw. Nu. Entremes, znw. o. Gerecht, spijs. Entrouwen, -trauwen, bijw. Inderdaad, waar achtig. Entrent. Hetz. als o m t r. e n t. Entsehap, eynt-, znw. o. Beëindiging, beslissing. Entsel, int-, insel, znw. o. Einde. Entstoc, znw. m. Hetz. als ent e (oostmnl.). Entusschen, bijw. Tusschen; vooral in daeren tusschen. Entvogel. Zie e e n t v o g e 1. Entwaren, bijw. Hetz. als e n t r o u w e n. Entwee. Hetz. als ontwee. Entwent. Hetz. als e e n t w i n t. Enuchterne, bnw. Nuchteren. Envare, een vaartuig. Zie ever. Envies znw. vr. Nijd, afgunst. Enwaerheit. Hetz. als e n t r o u w e n. Enweeh, in-, -wock, -weech, -vege, bijw. Weg, heen; enwechdoen, -geven, -bringen, -dragen, -drivén, -leiden, -geen, -lopen, -voeren, -Benden, -tien, -vloeyen, -weren e. a. Enwechvaerdich, -varich, bnw. Op reis, onder zijnde.-weg Enwechwerpinge, -worpinge, znw. vr. Verwerping. Enweder, voegw. Noch. Enxt enz. Zie a n x t. Epidimia, znw. vr. Eene heerschende, besmet telijke ziekte. Epilencie, znw. vr. Aanval van beroerte, toeval. Epistel, ej5istele, -ole, znw. vr. Brief, bep. van de brieven uit den bijbel ; een gedeelte van den kerkdienst, het voorlezen van een tekst of gedeelte uit de Brieven. -- Epistelboecgen. Epistelaer, ejbistolaer, -er, znw. m. Hij die het gedeelte of den tekst uit de Brieven voorleest, subdiaken ; ook : schriftgeleerde. Eppe, znw. m. Eppe, de plant ; eppensaet, eppensop. Er, bijw., enclitische vorm van d a e r. Erachtich , -heit. Zie eerachtich, -heit. Erande. Zie e e n r e h a n d e. Erarnen , zw. ww. tr.. Ontgelden (oostmnl.). Eraut. Zie h e r a u t. Erbarmen, zw. ww. intr. Ontfermen (oostmnl.). -- Erbarmich. Erbeven, zw. ww. intr. (limb.). i) Beven, trillen. 2) vreezen, schrikken voor. Erbidden, st ww. tr. Afbidden (oostmnl.). Erbieden, st. ww. wederk. (oostmnl.). i) Zich aanbieden, zich beschikbaar stellen. 2) zich gedra gen, zich houden. — Erbiedinge. Erbliden, zw. ww. wederk. Zich verheugen (limb.). Erblinden, -blenden, zw. ww. tr. Verblinden(limb.). x66 ERCH. Erch , enz. Zie a r e h. Erehier. Zie a r c h i e r. Erdachtich, eerd-, aerd-, bnw. Aardkleurig. Erdagen , eer-, zw. ww. tr. Verdagen. Erdappel , znw. m. Alruinwortel, mandragora; ook : varkensbrood, cyclamen Europaeum. Erdbere, -bes, znw. vr. Aardbei. Erdbeve , eert-, aerd-, -beven(e), -bevinge, znw. vr. Aardbeving. Erdbodem, znw. m. Aardbodem. Erdboge, znw. m. Ondergrondsch gewelf. Erddijc, znw. m. Aarden wal. Erde, eerde, aerde, airde, znw. vr. en o. i) Aarde, klei, leem. 2) aarde, grond ; enen Ier erden bringen, leggen, op den grond werpen ; de schoot der aarde ; enen ter erden doen, bringen, begraven ; minder gewoon en minder edel Ier erden helen, steken. 3) de aarde; boven, in der erden, op aarde. Erdelije, bnw. Aardsch. Erden, eerden, aerden, zw. ww. tr. i) Aanaarden. 2) begraven. 3) eene bewerking van laken, de wol met volaarde van de vetdeelen zuiveren. Erdenken, : dinken, zw. onr. ww tr. i) Herdenken. 2) verzinnen, uitdenken (vooral oostmnl). — Erdenkenissef herdenking. Erdenpot, znw. m. Aardewerk, vaatwerk van klei. — Erdenpotbacker, -maker, erdenpotter, pottebakker. Erderikef eerde-, aerde-, es-t-, znw. o. Aardrijk, de aarde. Erdersch, bnw. Aardsch. Erderschbisschop, znw. m. Aartsbisschop. Erdhoevel, znw. m. Aardhoop, heuvel. Erdhuus, znw. o. Woning in den grond, hol. Erdieh, aerdich, eerdich, bnw. i) Van de natuur van aarde, naar aarde smakende, van aarde. 2) aardsch, wereldsch. — Erdicheit. Erdijn, aerdijn, eerdijn, -en, bnw. i) Aarden. 2) vleeschelijk, aardsch. Erdeule, znw. vr. Hol. Erdmate, znw. vr. Landmaat. Erdmeter, znw. m. Landmeter. Erdnetele, znw. vr. Naam van eene plant. Erdnote, znw. vr. Hetz. als e r d a p p e 1; ook: aardaker. - Erdom , znw. m. Dwaling (limb.). Erdritinge, znw. vr. Scheuring van de aarde, aardbeving. Erdsch, er/ach, eerdsch, aertsch, as-lach, ardsch, bnw. Aardsch ; van de aarde ; van aarde. -- Erdschheit. Erdschelijc, bnw. Wereldsch, aardsch. Erdschorin e, znw. vr. Hetz. als e r d r i t i n g e. Erdslecht, bnw. Met den grond gelijk. Erdstandeljje, -standel, -slandich, bnw. Te veld staande, van graan. Erdvaruwich, -verwick, bnw. Aardkleurig. Erdvast, eerd-, es-t-, eent-, bnw. Aardvast; erd ende nagelvast; e. ende buuevast, ergens vast verblijf houdende. Erdveste, aerd-, -vest, znw. vr. Aarden wal, vest. Erdwerc, werd-, eerd-, es-t-, znw. o. Aardwerk; aarden wal, verhoogd voetpad en dgl. Erdwinne, eert-, znw. m. Landbouwer. Erdwinninge , znw. vr. Landbouw. Ere, metaal. Zie e e r. Ere, bij w. Zie e e r. Ere, eere, eer, znw. vr. i) Eer, objectief als be jegening; eer die men bewijst, vereering, eerbied, gunst, hulde, ook in het mv. ; dor enes e.. ter eere van iem., ins duvels e., voor den duivel, of : naar den duivel ; eer die men geniet, achting, aanzien, roem; met eren, zonder aan zijn naam te kort te doen ; ere van der werelt, wereldsche eer, werd/ere; van een vorst, heerscherswaardigheid. 2) eer, subjectief, als toestand : hetgeen men aan zich zelf ver- ERFGRAVE. plicht is, eergevoel, fatsoen; sine e. bewaren, zijn fatsoen ophouden ; sine e. verliesen. Ere, znw. m. Dorschvloer, vloer. Zie eren. Erechtich. Zie e e r a c h t i c h. Erechst. Zie a r c h , bnw. Erefat. Zie h e r f s t. Erehande. Zie eenrehande. Eremitage, herm-, znw. Afzondering; kluis. Eremite, es-mile, lies-mile, znw. m. Kluizenaar. Erend bnw. Zie er ij n. Eren, ere, znw. m. Vloer, bodem ; dorschvloer. Verklw. erekin, -ken. Eren, eeren, zw. ww. tr. Eeren, vereeren, huldigen. Eren, eeren, eriën, heren, heriën, zw. ww. -- I. lntr. Ploegen. — II. Trans. Beploegen. Erenberch, erem-, erm-. Andere vorm van a r m b e r c h. Erend, eerend, znw. Boodschap (oostmnl.). — Erenden , eene boodschap doen. Eren ier, -gierick, -gerick, bnw. Eergierig. Erenloos. Zie eerloos. Erenat enz. Zie ernst. Erenwero, yeren-. Zie e e r w e r c. Erf. Zie erve. Erfacht, bnw. Hetz. als e r fa c h t i c h, i). Erfachtelike, bijw. Erfelijk. Èrfachtich, es-v-, eery-, aery-, - echtich, bnw. i) Ervende, aan een erfgoed deel hebbende, erfgenaam. 2) iets houdende krachtens een vererfelijk recht; e. grave, meyer. 3) Geërfd, gegoed. 4) e. god, vast of onroerend goed. Erfachticheit, ery-, as-v-, znw. vr. i) Erfelijkheid, erfelijk bezit. 2) erfrecht. 3) nalatenschap; versterf, erfdeel. 4) erf, onroerend goed. Erfborchgrave, -greve, znw m. Erfelijk burg graaf. Erfborgen -bus-ge, znw. m. Borg. Erfbrief, znw. m. Akte over iemands recht op een onroerend goed. Erfbroedergescheit, znw. o. ; -scheidinge, znw. vr. Boedelscheiding tusschen broeders. Erfbuur, as-f., znw. m. Naast gelande; die soven arfbueren. Erfcijns -chins, znw. m. Erfpacht, erfelijke rente. Erfdeel, znw. o. Erfdeel. Erfdelingen -d4eilinge, znw. vr. Boedelscheiding. Erfdochter, znw. vr. Erfdochter. Erfdoem, -dom, znw. m. i) Eigendom. 2) heer lijke bezitting. Erfdrager, znw. m. Eigenaar. Erfelije, es-v-, as-v-, aerf-, erfloc, bnw. i) Erfelijk. z) voortdurend. 3) erfrecht hebbende; een erflic oir, wettig erfgenaam. 4) tot het erf, onroerend eigendom, behoorende. Erfelipeheit, cry-, eery-, znw. vr. i) Erfrecht. 2) erfdeel, erfgoed. 3) grondbezit, onroerend eigendom. 4) elfcijns. Erfelike, bijw. i) Krachtens erfrecht, bij erfopvolging. 2) vererfelijk. 3) voortdurend. Erfenisse. Zie e r f n i s s e. Erfexen ervexe, -ecse, znw. m. (oostmnl.). Eigenerfde. Erfgeborene bnw. Erfelijk, door geboorterecht verkregen hebbende. Erfgedingen -dine, znw. o. Erfrecht ; contractueel recht op een goed na eens anders dood. Erfgename, erve-, ecrve-, as-f-, -genaem, znw. m. i) Erfgenaam. 2) ingeland, eigenaar. Erfgenote, -noot, znw. m. z) Erfgenaam, mede 2) medeëigenaar. 3) deelgenoot in de-erfgenaam. regeering. Erfgescheit, znw. o. Toewijzing van grond aan twistende partijen ; ook : grensbepaling. Erfgever, znw. m. Hij die grond in erfpacht uitgeeft. — Erfgevinge, erfpacht. Erfgoet) •znw. o. i) Erfgoed. 2) onroerend goed. Erfgraver -greve, znw. vr. Erfelijk graaf. ERFGRONT. Erfgront, znw. m. De grond van iemands eigendom, grondbezit. Erfhaveljjc, -haefijc, bnw. ; e. god, aangeërfd roerend goed. Erfhere, keer, znw. m. i) Erfelijk, wettig heer of vorst. 2) eigenaar van een grondstuk. Erfhofmeester, -hofineister, hove-, znw. m. Erfelijk hofmaarschalk. Erfhure, arf-, -huur, -buyer, znw. vr. i) Huur van een erf. 2) erfpacht. Erfhuurlant, znw. o. Land dat in erfpacht gegeven is. Erfhuus, -huis, znw. o. i) Opengevallen boedel; boedelscheiding. 2) erfhuis, boelhuis. -- Erfhuusmeester, erfhuismeester. — Erfhuusrecht, de rechtsregelen voor een erfhuis geldende. Erfcamerlinc, -kemerlinc; -kenlener, kemme ner, znw. m. Erfelijk kamerheer. Erfkint, znw. o. Erfzoon of erfdochter. Erfelage, znw. vr. Aanklacht met betrekking tot een onroerend goed. Erftoop, erve-, znw. m. Erfkoop, waardoor ei gendom voorgoed overgaat. Erfton nier, znw. m. Erfelijke rente. Erfeoren, nerf-, znw. o. Erfrente in graan. Erfrusten, znw. Verbintenis op een erf geves tigd, ook cusíinge van erve. Erflaet, znw. m. Erfelijk cijnsman. Erfleen, znw. o. Erfelijk leen. Erflint, znw. m. Erfgenaam (oostmnl.). Erflij o. Zie e r f e l ij c. Erfmaer. schulc, znw. m. Erfelijk maarschalk. Erfmagescheit, -maechgescheit, znw. o. Toe wijzing van erf aan de verschillende magen van denzelfden erflater; ook erfmagescheidinge. Erfman , znw. m. Eigenaar. Erfmarkeneedule, znw. vr. Aloud reglement voor het gebruik van Bene mark. Erfmombaer, -boor, znw. m. Voogd door erf krachtens bloedverwantschap tot de voogdij-recht, geroepen. Erfmouder, -mauwer, znw. o. en m. Erfelijk recht op een „mouder" graan. Erfname , erve-, arf-, znw. m. Erfgenaam. — Erfnaemschap. Erfnemer, znw. m. Hij die een goed in erfpacht krijgt. -- Erfnemen. Erfnissen erve., erfe-, arve-, -nesse, znw. vr. i) Erfenis, het recht van erven; hetgeen men erft, nalatenschap, erfdeel ; die ewige e., de hemelsche gelukzaligheid. 2) vast goed, grondeigendom. 3) plechtige of gerechtelijke inbezitstelling; erfenisse ende onterfenisse. Erfpacht, znw. vr. i) Erfpacht, erfhuur; erf 2) erfrente.-pachtgoet, -brief. Erfpant, znw. o. Onroerend goed. Erfpennine, znw. m. ; mv., erfrente. Erfgorter, -oortor, znw. m. Erfelijk poorter. Erfraat, znw. m. Raad, zittende krachtens erf recht. Erfrecht, znw. o. Erfpacht. Erfrente, znw. vr. Vaste rente, die niet met den dood van den renteheffer vervalt. Erfrogge, znw. vr. Hoeveelheid rogge die jaarhjks als cijns of pacht moet worden uitgekeerd. Erfsake, znw. vr. Rechtszaak over een onroe rend goed. Erfschap, znw. o. Erfenis, nalatenschap. Erfschare, znw. vr. Het erfelijk gebruiksrecht of erfpacht van eene weide. Erfscheider, eerf-, -scheder, znw. m. Landmeter ; rooimeester, grensbepaler. Erfscheidinge n znw. vr. i) Afpaling van vaste goederen. 2) verdeeling eener nalatenschap. Erfscheit. Hetz. als e r f g e s c h e i t. Erfscheitbriefz znw. m. Akte over verdeeling van onroerend goed. Erfschenker znw. m. Erfelijk schenker. ERINGE. 167 Erfschot, znw. o. Erfelijke landrente aan den landheer verschuldigd. Erfside, arf-, znw. vr. De zijde waarvan een goed aangeërfd is. Erfsoene, erf-, eerf-, znw. vr. Een deel van de som, die voor een verslagene als zoengeld betaald wordt. Erfsonde -sunde, znw.. vr. Erfzonde. Erfsone , eerf-, znw. m. Erfzoon. Erfst. Zie h e r f s t. Erfstocgoet, znw. o. Erfelijk familiegoed. Erfsworen, znw. m. Gezworene uit de eige naars in de mark. Erfsworen , znw. m. Erfelijk gezworene. Erftal, eerf-, -tale, znw. vr. Erfdeel, vooral in vaste goederen ; grondeigendom. Erfte, znw. vr. Geslacht. Erftins, znw. m. r) Erftijns, vaste uitkeering uit een onroerend goed te betalen aan den eigenaar. 2) het goed dat tegen zulk eene uitkeering wordt uitgegeven. -- Erftinsbrief, -goat. Erfutinge, znw. vr. Uitkeering eener nalatenschap. Erfvoget, znw. in. Erfelijk voogd of bevel hebber. Erfvolger, znw. m. Erfgenaam. Erfvorewerde, -waerde, znw. vr. Erfelijke over eenkomst, die niet ophoudt te werken met den dood der contracteerende partijen. Erfvorster, znw. m. Erfelijk vorster. Erfvrouwe, znw. vr. Wettige vorstin. Erfwagen, znw. m. Het jaarlijks leveren van een bespannen wagen, als leenplicht. Erfware, znw. vr. Erfelijke marke- of weide -gerechtigdheid. Erfwech, znw. m. Erfelijke toegang tot een omsloten stuk land. Erfwinningenznw. vr. i) Het verkrijgen van . onroerend hof hooreg goed. 2) de som bij de ver er van aan den hofheer te betalen.-krijgingErfwissel, znw. m. Ruiling van onroerend goed. Erg aen, onr. st. ww. (oostmnl.). — I. lntr. Ge schieden. -- II. Onpers. ; enen ergeet wale, het gaat iemand goed. Ergeli st. Zie a r g e l i s t. Ergen. Zie h e r g e n. Ergen. Zie argen. Ergens, ergent, ergen, ergenis, bijw. Ergens. -- Er enswaer, ergens; ergentwaert, ergens heen. rger1 znw. m. Ergernis, verbittering (oostmnl.). Ergeren. Zie a r g e r e n; ook : plunderen, ver woesten. Ergerens, bijw. Ergens; ook ergerincx. Ergeringe. Zie a r g e r i n g e; ook: ergernis, aanstoot (oostmnl.). Ergerlinc, znw. m. Iemand die niets velen kan, aan alles aanstoot neemt (oostmnl.). Ergernisse. Zie a r g e n i s s e. Ergetsen, zw. ww. tr. Vermaken (oostmnl.). -- Er etsinge. rgeven, st ww. wederk. (oostmnl.). i) Aan zijn, boven het hoofd hangen. 2) zich over--staande geven of wijden aan. 3) zich begeven. Ergeven, bnw. Overgegeven, gewijd. Ergeweren. Zie a r g u ë r e n. Ergien, zw. ww. tr. Bekennen, verklaren (oostmnl.). Erhangen, zw. ww. tr. Ophangen (oostmnl.). Erheffelije, bnw. Gewichtig (omnl.). Erheffen, st. ww. tr. Verheffen (omnl.). Erheit, erre-, er/lede, znw. vr. Toorn, boosheid, drift. Erhitten, zw. ww. intr. Verhitten (omnl.). Erhogen, zw. ww tr. i) Verhoogen, verheffen; ook wederk. 2) verheerlijken (omnl.). Erhoren, zw. ww. tr. Aanhooren (omnl.). Eriën, eerzen, zw. ww. tr. Zie e r e n. Erjjn, eren, eeren, bnw. Metalen, koperen. Eringe, eerr-, znw. yr. Vereering, hulde. 168 ERINNEN. Erinnen, zw. ww. -- I. Trans. Inprenten ; er inninge. -inneringe. — II. Intr. In zich opnemen. Erit. Zie e r w e t e. Erke, znw. vr. Ark, van Noach. Erkennen, zw. ww. tr. (oostmnl.). i) Erkennen, leeren kennen. 2) de waarde van iets inzien, waardeeren. — Erkenninge, -kentenisse, waardee ring; taxatie (oostmnl.). Erkiesen, st. ww. tr. (oostmnl.). i) Verkiezen, uitkiezen. 2) willen, verlangen. Ercoelen, zw. ww. tr. Verkoelen (omnl.). Erooren, deelw. bnw. (omnl.). Uitverkoren. Ercouden, -cauden, zw. ww. tr. (omnl.). Verkoelen. Ercrigen, st. ww. tr. Verkrijgen (omnl.). Erlangen, zw. ww. tr. Zich verwerven (o.). Erlaten, st. ww. tr. Kwijtschelden (o.). Erlaven, zw. ww. tr. Verkwikken (o.). Erledigen, zw. ww. tr. Verlossen ; wederk., zich vrijmaken (o.). Erleggen, zw. ww. tr. Neerwerpen, op den grond werpen; kastijden (o.). Erlesen, st. ww. tr. Door lezen te weten komen (o.) ; wederk., zich verdiepen. Erlichten, zw. ww. -- I. Trans. Verlichten, ont steken. — II. Intr. Aan den dag komen. Erliggen, st. ww. tr. Bezwijken (o.). Erlike, erre-, eer-, bijw. Toornig, driftig. Erloofnisse, znw. vr. Verlof, vergunning (o.). Erlosen, -lossen, zw. ww. tr. Verlossen, bevrij den (o.). — Erlosenisse, erlosinge, erloser (o.). Erm enz. Zie arm. Ermaken, zw. ww. tr. Herscheppen (o.). Ermanen, zw. ww. tr. Vermanen (o). Ermeren, -meeren, zw. ww. tr. Vermeerderen. Ermerijn, ermbn. Zie h e r ni e r ij n, -mijn. Ernaren, -neren, zw. ww. tr. Onderhouden; ook wederk. (o.). Ernisse, znw. vr. i) Toorn, drift. 2) dwaling (in deze bet. omnl.). Ernst, erenst, eernst, eerst, aernsl, arenst, aersi, znw. m. i) Strijd (verouderd), strijdlust (zeldzaam); ten ernste, met eene vijandige gezindheid, om iemand te kwetsen of te hoonen. 2) ernst, inspanning, ijver; sinen e. doen; e. hebben ; e. leggen, geven aen; begeerte, aandrang. 3) ernst, ernstigheid. Ernst, bnw. i) Volhardend, ijverig. 2) streng. Ernstaehti.ch, eernsi-, erensí-, -acht, -echtich, bnw. i) Ijverig, volhardend. 2) streng. — Erenstachticheit. Ernstel j c, eernsi-, bnw. i) Ernstig, volhardend; ernsteljjeheit. 2) ernstig gemeend ; ene ems/dike wete, eene peremtoire aanzegging. Ernstelike , bijw. i) Ijverig, volhardend. 2) met ernst, met gestrengheid ; met zorgvuldigheid. Ernstich, bnw. i) Volhardend, naarstig; e. te, begeerig naar. 2) in ernst iets meenende ; van eene zaak, ernstig gemeend. Ernstieheit, znw. vr. Volharding, ijver; aan drang, vuur; sane e. doen, zijn best doen. Ernuwen, zw. ww. tr. Vernieuwen (o.). Erondere. Zie eerondere. Erpel, znw. m. Mannetjeseend, woerd. — Erpel stert , eendestaart, kort staartje, pruikje. Erpensen, fteinsen, zw. ww. tr. Bepeinzen, bedenken. Er Aecken -quicken, zw. ww. tr. i) Levend maken, op wekken. 2) verkwikken (o.). Erre, pand. Zie arre. Erre, eerre, arre, er, bnw. i) In de war, op een dwaalspoor; wanhopig. 2) boos, vergramd, woedend; met (van) erren moede, in een vlaag van toom of drift, met een boozen kop. 3) spijtig, verontwaardigd; erre werden ere dine, spijt hebben van. Erre, arre, znw. m. Een driftige, gramstorige. Erre(he)de. Zie e r h e i t. Errelike. Zie e r 1 i k e. Erremoede (in-), hetz. als in erren moede. Zie erre. ERVAREN. Erren, zw. ww. — I. Trans. i) Doen dwalen, op een dwaalspoor brengen. 2) ophouden, hinderen. 3) boosmakeii, ergeren. — I1. Intr. Van den weg afdwalen ; ook : uitweidingen maken, uitvluchten zoeken. — 111. Wederk. i) Zich boos maken, ergeren. 2) ontstemd, neerslachtig zijn. Erren, zw. ww. tr. Panden, een pand van iem. invorderen. Errenen, ernen, zw. ww. tr. Boos maken. Error, -ere, znw. m. Verdoolde. Erreren, -eeren, -ieren, zw. ww. intr. Dwalen. Erreschap. Zie e r s c h a p. Errich, bnw. Boos, gramstorig. Erringe, arm-, irr-, znw. vr. i) Dwaling (o.). 2) oneenigheid, twist. Errisen, st ww. intr. Opstaan, zich verheffen. Errix, znw. m. Blad papier. Ers, aers, eers, znw. m. Aars, achterste. Ersadie , Ersater, enz. Zie a r s e d i e, enz. Ersbille, ars-, -bil, znw. vr. Bil; ook ersbacke. Erschap, erre-, ar-, eer-, znw. vr. i) Toorn, woede, boosheid. 2) neerslachtigheid, ontstemdheid. Erschieten, zw. ww. intr. Verschieten, ver -bleeken (o.). Erschinen, st. ww. intr. Verschijnen (o.). Erschricken zw. ww. intr. Schrikken (o.). — Erschrickelijc, Erschrickinge, Erschrict. Ersdarm, eers-, aers-, znw. m. Endeldarm. Erseigen, zw. WW. tr. Toonen, aan den dag leggen (nederr.). Erselen, eers-, aers-, ars-, zw. ww. intr. Ach teruitgaan, terugwijken. -- Erselinge. Erselmaent, znw. vr. October. Ersen, eersen, zw. ww. intr. Achteruitkrabbelen. Ers'at, eerscal, znw. o. Aarsgat, achterste. Ersien, st onr. ww. tr. In het oog krijgen (o.). Erscrouwe, eens-, -crau, znw. Het krauwen van den aars ; achternaraet is e., naberouw kan eene zaak niet ongedaan maken. Erslaen, st. onr. ww. tr. Verslaan, dooden (o.). Ersocht, suchl, deelw. bnw. Ervaren. Ersoeten, zw. ww. tr. Verzoeten (o.). Erspringen, st ww. intr. Opspringen (o.). Ersswere, eers-, znw. m. Pijn in den aars. Erst. Zie eerst. Erst. Zie ernst. Erste, -en. Zie r e s t e, -e n. Erstaen. Zie o p (h) e r s t a e n. Ersterven, st. ww. intr. Sterven, versterven (o.). Erstoren, zw. ww. tr. Vergoeden, herstellen (o.). Erstriden, st. ww. tr. Winnen (o.). Erswisch, znw. Iets waarmede men zich den aars veegt. Erts , egel. Zie h e r t s. Ertsbisscop, arche-, ards-, erdsch-, erds-, er — Erts--dersch-, ertsche b., aerlsche b., znw. m. bisschopdoem, -stat, Ertsbisschopie, -bis -schoppelijc. Ertsdiaken, znw. m. Aartsdiaken. --Ertsdiakenschap. - Ertsdrossate, znw. m. Oppertafelmeester. Ertsengel , -canselier, -maerschalc. Ertshertoeh, znw. m. Aartshertog. --Erts hertochdoem. Ertspriester, znw. m. Aartspriester, vicaris van den bisschop. Ertsschenker, -schinker, znw. m. Opperschenker. Ertsviant znw. m. Aartsvijand. Ertvelt. Zie h a r t v e l t. Ervachtich enz. Zie e r f a c h t i c h. Ervallen, st. ww. intr. Vervallen, toevallen aan iem., ook door den dood ; ervallen sin, in eene boete vervallen zijn, als boete moeten doen (eene bedevaart) (oostmnl.). Ervangen, zw. ww. wederk. Zich verbinden (limb.). Ervaren, her-, st. ww. — I. Trans. Vinden; bemerken ; bereiken. — H. Wederk. Onderzoek doen ERVAREN. n aar (met oj) ; deelw. ervaren, ondervinding opgedaan hebbende. — Ervarenheit. Ervaren, -veren, zw. ww. — .I. Trans. Vrees aanjagen. — II. Wederk. Vervaard worden; deelw. ervarel, -vaerl, -veert, beangst. — Ervaringe, verschrikking. Ervarmen, st ww. wederk. Zich ontfermen (limb.). Erve, arve, aerve, eerve, znw. o. 1) Erfgoed, erfdeel ; dal hemelsche e., de hemel ; e. nemen van, van iemand erven; als bnw., erfelijk. 2) vast goed, grondstuk ; erve ende have ; verklw. ervekijn, klein erf; al de bezittingen van iem. ; iets waarop men staat kan maken; ouderve, oud erfgoed, familiegoed. 3) erf, grondgebied. Erve, znw. * vr. r) Erfdeel, erfgoed ; het land Gods, Palestina. 2) grondstuk. Erve, znw. m. Erfgenaam ; daltel goel erven sal van erve te erven; erve des hemels sjn, den hemel beërven. Ervelike. Zie e r f l i k e. Ervelinc. Zie erf 1 i n c. Erven, arven, eerven, areven, herven, zw. ww. — I. Trans. i) Iets op iem. doen vererven, het hem nalaten. 2) iem. den eigendom van iets toewijzen; erven ende onterven ; iem. aan iets helpen, het hem bezorgen ; in het passief, in het bezit van iets gesteld zijn ; onderworpen zijn aan ; hem erven in, zich in iets vastzetten (in moeilijkheden). 3) iem. ergens zijne eigene plaats aanwijzen, hem ergens in opnemen. 4) iets erven, door erfenis verkrijgen. — II. Intr. z) Met eene zaak als ondw., door erfenis overgaan op ; ten deel vallen. 2) met een pers. als ondw., heer en meester zijn, te beschikken hebben over. Ervende, ervede, deelw. znw. Erfgenaam ; erees ervenden, iemands erven. Ervenisse. Zie erfnisse. Erver, -ere, znw. m. i) Erfgenaam. 2) eigenaar. 3) erver ende onlerver, de meier, wiens ambt het was te „erven ende onterven". Erveren. Zie e r v a r e n. Ervinden, st ww. tr. Bevinden ; wederk., zich bevinden ; bevonden worden (o.). Ervoeden, -vueden, zw. ww. tr. Voeden; we derk. zich voeden (o.). Ervolgen, zw. ww. tr. i) Vervolgen, nazetten; sinen eisch e., in rechte (o.). 2) uitvoeren, nakomen. Ervollen, -vullen, zw. ww. tr. i) Vervullen, bevredigen. 2) tot stand brengen, volbrengen, vol -doen. Ervrouwen, zw. ww. wederk. Zich verheugen (o.). Ervueden, -vullen. Zie e r v o e d e n, -vollen. Erwackeren, -weckeren, zw. ww. tr. Opwek ken; ook wederk. (o.). Erwandelen, zw. ww. tr. Veranderen (o.). Erwarmen, zw. ww. tr. Verwarmen (o.). Erwassen, -wasschen, zw. ww. intr. Ontsprui ten (o.). Erwecken, zw. ww. tr. Aansporen, ook ten goede (o.). Erwelen, zw. ww. tr. Uitkiezen (o.). — Erwelingo. Erwerven, zw. ww. tr. i) Vangen, te pakken krijgen, iemand. 2) verwerven, iets (o.). Erwete, -weele, -wale, -wette, -wile, arm-, erril, orret, znw. vr. Erwt. -- Erwetachtich, -schode (peul, oostmnl.), erwetsette (gereedschap om erw ten te poten, plantijzer), erwethage, -hauw (peul). Es gen. van et (het). Esbatement. Zie abatement. — Esbate menten, osbatementspeler. Esch. Zie e s s c h e. Esch, znw. m. (oostmnl.). Bouwland bij eene ge meente, dat aan verschillende eigenaars toebehoort. Eschbroec, znw. o. Broekland met esschen beplant. Esdorn, asdoorn, znw. m. Eschdoorn. Esel, znw. m. Ezel; verklw. eselkijn ; ook van ETHIKE. 169 een mensch gezegd ; een stom e. — Eselachtich, traag. Eselbisschop. Zie e s e l p a e u s. Eselbordene, znw. vr. Molensteen; esels molensteen. Eselen, zw. ww. tr. Slaan, kloppen, laken (?). Eselfeeste. Zie e s e 1 p a e u s. Eseldriver, -hoeder -leider, znw. m. — Eseldriversche, znw. vr. Eselich, bnw. Ezels-. ESseliC, bnw. Hetzelfde. Esel}le. Zie e i s e l ij c. Eselinne, znw. vr. Ezelin. Eseloor, znw. o. Ezelsoor. Eselpaeus, -bisschop, znw. m. Naam van den hoofdpersoon van een hier en daar in Zuid-Neder land gevierd feest, waarin verschillende gebruiken en plechtigheden der Katholieke kerk werden geparodieerd. Eselrie, znw. vr. Domheid. Eselsch, bnw. Dom. Eselsmelc, znw. vr. Ezelinnemelk; ook naam eener plant. Eselsvleeseh, znw. o. Ezelvleesch. Esel(s)touwer, znw. m. Ezeldrijver. Eselvoeder, znw. m. Ezelhouder. Esemen, -inga. Zie asemen, -i n g e. Escadre, znw. o. Eene troepenafdeeling. Esconfieren, zw• ww. tr. Verslaan. Esmael, znw. o. Email, geëmailleerde plaat. Esen. Zie as en. Espe , znw. m. Espenboom; ook esjbenboom. - Es,p enloof. :s pe ye, znw. vr. Degen. Espei. Zie eetspel. Espelinc, esbinc, znw. o. Boot, sloep. Espentijn, znw. m. en o. Eenhoorn. Essalgeren. Zie a s s a l g e r e n. Essanchon, znw. m. Schenker. Essohe, esche, esch, znw. m. Esch. — Esschen boom. Esschenhout. Esschenijn, essch n, -en, bnw. Van esschenhout. Esse, znw. Wezen; in e. bliven, houden, in een goeden staat blijven, houden. Esso, znw. vr. Vuurhaard: Est. Hetzelfde als a s t, tak. Este, est, znw. vr. Eest, droogoven. Esterlinc, verkort ester, znw. Naam van eerie kleine munt. Estric, esteric, znw. m. Gebakken vloersteen, estrik ; ook : ingelegde vloer. — Estricsteen, Estricwerc, Estricmaker. Estricken, ester-, zw. ww. tr. Met estrik be vloeren, met estrik dekken, een graf. Et, pers. vnw. o. Het. Etaet, znw. vr. Leeftijd, tijdperk. Etecost, znw. m. Voedsel. Etelen, zw• ww. tr. Knagen. Etelij o, bnw. Eetbaar. Etelcorn, -goren, znw. o. Koren voor eigen ge bruik bestemd. Etelware, -waer, znw. vr. Eetwaar. Eten, ei/en, ellen, st. ww. tr. (oostmnl.). i) Eten; sat e., zijn genoegen eten; leven van. 2) opeten, verslinden. Eten, znw. o. Eten, spijs; maaltijd. Etenslust, znw. m. Eetlust. Etenspise, znw. vr. Spijs. Etenstede, znw. vr. Eetkamer. Etentijt, znw. vr. en in. i) Maaltijd; feestmaal. 2) etenstijd. Eterie, znw. vr. Strooperij, landlooperij ; ook etinge. Etgras, znw. o. Het tweede gras, of ook : gras dat niet gemaaid wordt om te hooien. Etgroede, znw. vr. Het tweede grasgewas. '- Ethike, znw. vr. Logica. Ethike, znw. vr. Jicht. 170 ETINGE. Etinge, znw. vr. i) Het eten. 2) spijs, gerecht. 3) kostgeld. Etlant, edt-, znw. o. Weiland. Ethic. Zie i t 1 ij c. Etmaal, znw. o. Zie a t m a e 1. Etmersch, -meersch, znw. vr. Weiland. Etseline, znw. m. Flard, afgescheurd stuk (i 6de eeuw). Etstoel, znw. m. Stoel van den ette of rechter (in Drente) ; het hoogste gerechtshof (ald.). Etta znw. m. Rechter (in Drente) ; fri. alle. Etteljjc. Zie i t 1 ij c. Etter, hellen, zw. ww. tr. Doen afgrazen, af weiden. Etter, znw. o. Zie a t t e r. — Etteren Etterachtich, Etterich, Ettericheit. Ettinge, znw. vr. i) Recht van beweiding. 2) weide. Etvelt, -fell, znw. o. Weideveld, weiland. Etwan, bijw. Soms (nederr.). Etwat vnw. Iets, ietwat (oostmm.). Etweide, znw. vr. Weiland. Eulsaet. Zie h e u l s a e t. Eusch. Zie eeusch. Enselkjjn. Zie e e u s e l k ij n. Eusendrop, Eusie. Zie o s e n d r o p. Evel, ovel, oevel, bnw. i) Slecht, verdorven. 2) boos, gramstorig; evele moet, gramschap, verontwaardiging; oneenigheid, twist; kwade luim; evele gunst, kwade gezindheid. 3) slecht, ongelukkig. 4) naar, onaangenaam. Evel, ovel, oevel, znw. o. i) Kwaad, zedelijk kwaad. 2) kwaad, als bejegening ; iel in e. nemen, iets euvel opnemen. 3) kwaad door God gezonden, ramp ; vooral : ziekte, euvel, kwaal ; ook gezegd van verliefdheid; dal grote, aware evel, toevallen, eene beroerte, ook : vallende ziekte ; Sinte Jans e., val ziekte; swalers e., het water; buucevel (z. ald.);-lende lancevel, pleuris. 4) kwaadheid, woede. Evelharen, znw. m. De duivel ; ook evelschalc. Eveldadich, bnw. Zedelijk verdorven. Eveldaet, znw. vr. Euveldaad, misdrijf. Eveldich. Zie eenvoudich. Evole, evel, oevele, ovele, bijw. i) Op eene boos aardige wijze. 2) op een nootlottige wijze; hem ware e. geschiet, het zou slecht met hem afgeloopen zijn. 3) slecht, niet best, kwalijk ; e. behagede hem dal. 4) euvel, kwalijk; evele nemen. 5) in eene slechte verstandhouding. Evelen, oevelen, zw. ww. intr. Iem. kwaad doen, beleedigen ; wonden, kwetsen ; enen e. van siren live; vooral: dreigen, iem. vrees aanjagen. Evelgane, nevel-, znw. m. ; in e. gaen, den eigendom zijner goederen geheel of gedeeltelijk aan iem. overdragen tegen den last van levenslang onderhoud (Drente, Groningen). Evelfronst. Zie bij e v e 1, bnw. Evellke, evell-, bijw. Kwalijk, euvel. Evelmoedich, bnw. Vergramd, ontstemd. Evelmoet, znw. m. Toorn, gramschap. Evelsehaic. Zie e v e l b a r e n. Evelsinnich, bnw. Boos, vertoornd. Even bnw. i) Glad, gelijk. 2) juist. 3) even; e. of oneven, raden. 4) even, gelijkstaande met; siren evenen menschen. 5) even, gelijkmatig. Vgl. effen. Even, bijw. Zie eve n e. Evenaer, znw. m. Evenaar. Evenbortich, -bordich, -boorlich, bnw. Gelijk van geboorte, van stand. — Evenborticheit. Evene , even, bijw. I) Gelijk, gelijkmatig ; even gaen, zich gelijkmatig bewegen, passen maken. 2) even, evenzeer. 3) zoo; al even, zoo zeer; even lane dat, zoolang als; even verre dat, voorzoover. 4) juist; van pas; evene gaen, comen : a) uitkomen, gelegen komen. b) te pas komen, van nut zijn. Evenei eivene, even, znw. vr. Zwarte haver. Eveneens, bijw. Geheel op dezelfde wijze. Evenen, even, zw. ww. — I. Trans. Gelijk ma ken-. — II. Intr. Uitkomen, gelegen komen. - EWANGELIER. Eventin, bnw. Zie e v e n ij n. Evenewelijc, -ewich, bnw. Even eeuwig als God (van Christus). — Eveneweljjcheit, -ewieheit. Evengelijc, bnw. Geheel gelijk — Evengelike, bijw. Even eweldich, bnw. Even machtig (als). Evenheit, znw. vr. Gelijkheid, gladheid. Evenhoge, bnw. bijw. Even hoog (als). Evenhoge, znw. Een belegeringswerktuig, houten stormtoren. Evenijn, -en, bnw. Van haver gemaakt, haver. Evenkerstijn, -kersten, -christen, znw. m. Even mensch, medemensch, naaste. — Evenkerstjjnmensche. Evenkinder, znw. m. mv. Eva's kinderen, de menschen. Evencnie, znw. m. Gelijke van geboorte; mv. magen in denzelfden graad. Eveneomen, st. ww. intr. Gelegen komen. — Evencominge, -comstich. Evenlange, -linge, znw. vr. Altaarkaars van eene bepaalde lengte. Evenlancé -lange, bijw. Zoo lang; e. dal. Zie e v e n. Evenlijf, bnw. Gelijk, evenveel. Evenmaent, znw. vr. September. Evenmakingen znw. vr. Gelijkmaking. Evenmate, znw. vr. Gelijke verhouding; verhouding. Evenmate, znw. vr. Maat voor haver en andere granen. Evenmensche, znw. m. Medemensch, naaste; ook evene mensche. Evennacht, znw. vr. Gelijkheid van dag en nacht. Evennachtich, bnw. Gelijk zijnde, van dag en nacht. Evennaeste, -naersle, znw. Evennaaste, naaste. Evenode, znw. vr. Vlakte. Evenorde, znw. m. Tijdgenoot; zoogbroeder, -zuster; schertsend, mannelijk teellid. Evenout, bnw. Gelijk van jaren. Evenrente, -schuit, znw. vr. Schuld of rente, in haver uit te betalen. Evens, bijw. Evenzoo, eveneens. Evenschoof, znw. m. Haverschoof. Evensester, znw. m. Bepaalde maat voor haver. Eventiet. Zie heventijt. Eventure. Zie a v e n t u r e. Evenverre, bijw. Zoover; e. dal, zie even ; ook : in geval dat; naar gelang dat, naarmate. Evenwel , bijw. Evengoed. Evenwicht, -weckt, znw. o. Hetzelfde gewicht als iets anders, zijn gewicht aan iets. Ever, bijw. (oostmnl.). i) Weder. 2) daarna. 3) eerst, pas. 4) bovendien. 5) intusschen. Ever, znw. m. i) Ever, wild zwijn. 2) naam van een vrachtschip. Everaert, znw. m. Since-Everaertsorde, volksbenaming eener orde van zwervende bedelmonniken. Everbere, -beer, znw. m. Mannelijk everzwijn. Everhuns, znw. o., -schare, znw. vr. Zwijnestal, varkenskot. Everman, znw. m. Veerman. Everschip, znw. o. Een vrachtscheepje ; ook: roeiboot, veerboot. Everswtjn, znw. o. Wild zwijn. Ewaerheit. Zie enwaerheit. Ewangelie, znw. vr. en o. 1) Evangelie, het bijbelverhaal van Jezus' leven ; woorden der waarheid. 2) het Nieuwe Testament. 3) evangelieles, tekst, gedeelte der evangeliën, dat bij den openbaren eeredienst wordt voorgelezen. 4) het woord dat op een dossier processtukken geplakt wordt, ten teeken dat al de stukken aanwezig zijn. Ewangeliaer, -are, -boet, znw. o. en m. Evangelieboek, een Nieuw-Testament. Ewangelier, znw. m. Hij die bij den openbaren eeredienst de evangelieles voorleest. EWANGELISEREN. Ewangeliseren, evang-, zw. ww. tr. Nauwkeurig verzamelen en onderzoeken (een dossier processtukken). EWangeliste, znw. m. Schrijver van een der evangeliën. Ewe, eewe, euwe, eeu, ee, znw. vr. en m. i) Onbepaalde tijdruimte of tijdperk ; eeuwigheid; van even lezen, van eeuwigheid tot eeuwigheid, van geslacht tot geslacht. 2) zedewet; ook : de Mosaische wet; geloof. 3) huwelijk. 4) aard, natuur. Ewebreker, znw. m. Echtbreker. Ewech , -zege. Zie e n w e c h. EWeinich, ïwenich, telw. Een weinig, eenigszins. EWelp , bijw. Eeuwig, altijddurend. E Weli eheit, znw. vr. Eeuwigheid, onsterfelijkheid ; ook ewichduricheil. Ewelike, eew-, eeuw-, bijw. Eeuwig, tot in eeuwigheid; altijd door. Ewer. Hetz. als e n w e d e r ; e. --of, of — of (oostmnl.). Ewesetter, znw. m. Wetgever. EWich, ewech, eeuwich, bnw. i) Eeuwig, eindeloos, voortdurend. 2) rein, kuisch, eerbaar. — Ewichheit. EWich, ewige, bijw. Voor eeuwig, voorgoed. Ewichliko, bijw. Hetzelfde. EWigen , eew-, eeuw-, zw. ww. tr. Eeuwig maken, doen voortduren; ook wederk., blijven bestaan. Ewjj ch : Zie e e n w ij c h. Exaction, znw. o. mv. Belastingen. Examen, znw. o. Onderzoek, verhoor, vooral op de pijnbank. Examinatie, znw. vr. Onderzoek, verhoor; scherj5e e., verhoor op de pijnbank. Examineren, -eeren, -ieren, zw. ww. tr. i) Een onderzoek naar iets instellen. 2) ondervragen, ver hooren, iemand. --- Examineringe. Excellent, bnw. Verheven, schitterend ; ook naam van eene gouden munt. Excellentie, znw. vr. Voortreffelijkheid ; die hoochste e., de hemel. Except , znw. o. Voorschrift. Exceptie, znw. vr. Uitvlucht. Exces, nw. m. i) E. van sinne, zinsverrukking. 2) geweldd adigheid. F. Fabels fabule, fabel, znw. vr. Verdichtsel, fabel. Vgl. f a v e 1 e. — Fabelenspreker (fabulen-), voordrager van verdichte verhalen. Fabrijcmeester, znw. m. i) Opzichter over eene werkplaats. 2) beheerder van eene kerkfabriek, de bijzondere kas voor bouw, herstelling en versiering eener kerk. Fabrike, fabr jc, znw. vr. Werkplaats ; kerkfa ook fabrike van der kerken. -briek ; Fabule. Zie fabele en ía vele. Faceel. Zie f a s c e e 1. Facelment, fachel -, znw. o. i) Vaatwerk, vooral kostbaar vaatwerk. 2) kleine gereedschappen en be. noodigdheden. Fade, fad, znw. vr. Gelaat, gezicht. Padde. Zie v a d d e. Faddel, bnw. Vadsig, lui. -- Faddelheit. Fael, znw. Feil, misslag, gebrek. Faelgant , fae jant. Zie v a 1 i a n t. Faelge, faelgie, faelie, faille, fale, falge, falgie, znw. vr. i) Gebrek, schaarschte. 2) fout, misslag, sender f., zonder fout, zonder mankeeren ; ter f. keren, een verkeerd besluit nemen, een misslag begaan. 3) bedrog, valschheid ; sonder f., zonder bedrog.. 4) slechte afloop, mislukking ; (een stel) ter f• stelen : a) het spel verliezen, het onderspit_ delven, FAELGIERT. '7' Exe. erfexe. Excjj g , exs js, exch js, exchins, znw. m. Belas accijns, vooral op levensmiddelen.-ting, Excjjsmeester, znw. m. Ambtenaar belast met het innen der „excisen . Excisenaer, exis-, exs js-, -are, znw. m. Pachter der accijnsen; ook exciser. Executie, znw. vr. i) Gerechtelijke tenuitvoerlegging van een vonnis; enen e. doen, iemands rechtszaak tot een einde brengen. 2) terechtstelling. Executoor, znw. m. Executeur, van een uitersten wil en van een vonnis. Exel. Zie he cse1. Excommunicatie, znw. vr. Kerkelijke ban ; ook: een vonnis waarbij die werd uitgesproken. Excusatie, znw. vr. Verontschuldiging, uitvlucht. Exempel, znw. o. en m. i) Voorbeeld. 2) verhaal met eene zedelijke strekking; leerzaam verhaal; verklw. exempelk j`n ; gelijkenis, parabel. 3) eene zaak die tot voorbeeld dienen kan, zaak in `t algemeen. 4) het volgen van een zedelijk voorbeeld; karakter, stempel. Exernpelaer, jblaer, flare, znw. m. en vr. (o. ?). i) Voorbeeld, model. 2) hij die een voorbeeld geeft, een voorbeeld ; vr. exemtelarige. Exemplaer, bnw. Voorbeeldig. Exequiën, znw. vr. inv. Uitvaart, lijkdienst. Expeditie, -cie, znw. vr.; enen e. doen, iem. gelegenheid geven om te vertrekken, hem laten gaan. Experiment, -ferment, znw. o. Proef, toover middel, -kunst. Expert, bnw. Ervaren ; ook als znw., deskundige. Exponeren -eeren, zw. ww. tr. Uitleggen. — Expositie, -cie. Expresselijc, bnw. Uitdrukkelijk; ook bi ex- J5resse. Exter, aexier, aesler, haexsier, znw. m. Ekster; Externest, Exteroge, eksteroog. Extract, znw. o. Uittreksel. Exue, znw. vr. Recht door het stedelijk bestuur geheven van erfenissen in de stad die aan personen daarbuiten toevallen. -- Essuëre, Issnemeester, de heifer en beheerder van het recht van „exue" of „issue". de nederlaag lijden. b) voor de grap, uit gekheid vechten. Faelge. Zie falie. Faelgen, faelgiën, faliën, falgen, zw. ww intr. i) Te kort schieten in kracht, bezwijken ; van den live /., het leven laten ; in iets te kort schieten, achteruitgaan ; enen (dat.) f., iem. in den steek laten. 2) in gebreke blijven, ontbreken, mankeeren; sonder faelgen. Faelgen, falen, felen, zw. ww. intr. Naam van een spel; ook Ier faly (sj5elen). Faelgeren, falg-, felg-, fael-, faill-, fal-, -ieren, zw. ww. — I. Intr. i) In gebreke blijven, te kort schieten ; achteruitgaan, verzwakken ; bezwijken; van de ledematen, zijn dienst weigeren; het onderspit delven, het afleggen; bezwijken, breken, van wapenen ; te kort schieten in zijne verplichtingen. 2) enen (dat.) f., iem. in den steek laten, van hem afvallen. 3) eindigen, ophouden, te niet loopen; ook: tot een einde gebracht worden, van avonturen. 4) ontbreken, ontgaan ; sonder f., zonder mankeeren. 5) missen, gebrek hebben ; missen, mis zijn ; missen, niet uitkomen ; mislukken, slecht uitvallen ; missen, niet slagen. -- II. Trans. i) Overwinnen, onderdoen. 2) toetakelen, stuk breken, een wapen. Faelgiert, deelw. bnw. Valsch.. 172 FAEM. Paem. Zie f a m e. i'+ aerge, znw. Spelt of rogge. Faersen, faesen, zw. ww. tr. Opvullen met, ge zegd van spijzen. Facts. Zie v a s e. Faesche, i faesse, faes, faessche, znw. Rechter schuinbalk, n de wapenkunde. Fiaestaen. Zie fustein. Faetsoen. Zie fatsoen. Faeute. Zie faute. Fagoot, fagot, znw. Takkenbos ; ook fagge. Fayerie, znw. vr. Tooverij. Fainen. Zie feinen. Faisaen, faisant. Zie f a s a e n. Fait, faitijs. Zie feit, feitijs. Faiture, -en. Zie f e i t u r e, -e n. F+ ac. Zie vac. Fackele, Tackel, fackule, znw. vr. Fakkel. Faeonde, znw. vr. Welbespraaktheid. Factoor, znw. m. i) Zaakgelastigde, tusschen persoon, makelaar. 2) dader, van eene misdaad; vr. facteresse. 3) dichter van eene rederijkerskamer. — Factoorschap. Faculteit, znw. vr. Vermogen. Falacie. Zie f a l l a c i e. Pale. Zie falie. Falen, zw. ww. intr. i) Te kort schieten ; te kort komen, schade lijden. 2) enen (dat.) f., iem. in den steek laten. 3) ontbreken; Bonder f., zonder mankeeren, zeker. 4) missen ; ook onpers. gebruikt. Falie, faelge, fale, znw. vr. Mantel, huik, sluier. Faliën. Zie f a e 1 g e n. Falie, bijw. Faliekant, verkeerd ; voor niet. Faliecant, znw. Een niet rechte hoek, een scheeve kant. Faliecanten, zw. ww. tr. Enen dijc f., een dijk afschuinen, schuins afsteken. Falien, zw• ww. intr. Falen, feilen ; missen. Falise 9 znw. vr. Rots, klip, rotspad. Fallacie, falacie, znw. vr. Bedrog, bedriegerij. Fallant, znw. Hij die in gebreke 'blijft (om zich voor den rechter te stellen). Faloerde, znw. vr. Verzinsel, logenverhaal. Faloerde, fall-, znw. Takkenbos. Falsaris, znw. m. Booswicht. Fame, faem, znw. vr. i) Faam, naam ; vois ende f., f. ende mare (doen geen, maken, uitstrooien) ; fame ende name, roejb ende f. 2) gerucht; die f. sjbrinct, het gerucht gaat. Familie, znw. vr. i) Onderhoorigen, gevolg; personeel ; ook : huisgezin. 2) kudde. Famoos, bnw. z) Eerroovend; famose libellen, schotschrift. 2) berucht, befaamd. Fanchoen. Zie fa u t s o e n. Fantaseren, zw. ww. intr. Overleggen, peinzen over iets. — Fantaseerre. Fantasie, znw. vr. Droombeeld, hersenschim, muizenissen ; aanval van zwaarmoedigheid. — Fantastici , zwaarmoedigen. Fantasme, znw. o. Spook, geestverschijning. Fantome fantoom, znw. o. i) Hetzelfde als fantasme. 2) zinsbegoocheling, droombeeld ; zinsbedrog. Fardeel, znw. m. en o. Last, vracht, pak, paket. Farisens, -eens, znw. m. i) Farizeër. 2) huichelaar, falsaris. Fasaen, faisaen, fassaen, feisaen, vesaen, znw. m. Fazant. Pasceel, znw. o. Bos ; takkebos. -- Fasceelhout, kneppelhout, dikke stokken. — Fasceelstoc, knuppel. — Fasceelines, snoeimes. Fasen. Zie f a e r s e n. Fatsoen faetsoen, znw. o. i) Vorm, maaksel; ook van kleederen : a) uiterlijk, gestalte, van menschen. b) fatsoen, model, van zaken. c) het wezen, de kracht van iets. 2) manier van doen, handelwijze. Fatsoen, faetsoen. Zie f a u t s o e n. Fanceren, zw. ww. tr. Vervalschen, vernielen. FEITUREN. Faute, faut. Zie v a u t e. Faute faeute, faulte, foute, znw. vr. i) Gebrek, gemis; bi (van) faute(n) van, door gemis van, uit gebrek aan. 2) gebrek, mankement ; lichaamsgebrek; toeval. 3) gebrek, tekortkoming, schuld ; in fauten, in gebreke ; bi fauten van, door de schuld van; ter oorzake van ; faute maken in Tsamhaengen, bankroet gaan ; f. sloren, mislukken. Fauteltj c, bnw. Ontbrekend ; bi f. water, door het ontbreken van water. Fautsoen, fantsoen, fatsoen, fansoen, znw. m. Een verboden wapen, ponjaard, degen ; zwaard, slagzwaard, sikkelvormig zwaard. Fauvisage, fovisage, znw. Mombakkes, masker; vermomming. Favelaer, -are, znw. m. i) Fabeldichter. 2) verteller, verhaler van verdichtselen; ook: hij die leugens vertelt. Favele, favel, znw. vr. i) Fabel. 2) sprookje, vertelsel, romantisch verhaal. 3) verhaal van. eene ware geschiedenis. Vgl. fa b e l e. Favelen, Faveleren, zw. ww. intr. i) Babbelen, praten. 2) vertellen, gewagen. Favelie, znw. vr. Leugenverhaal. Fax, znw. o. Hoofdhaar (friesch). Vgl. v a s. Faxvanc, znw. m. (friesch). Het uitrukken van iemands hoofdhaar. Vgl. h a e r r o p e n. Feauteit, feault-, -heit, znw. vr. Manschap, leenhulde. — Feauteitschap. Feer. Zie v e e r. Feerband. Zie v e r d e b a n. Feeste, feest, znw. vr. i) Feest, feestelijkheid; jaarmarkt; feestelijke ontvangst; feestdag; staatsie. 2) vreugde, genoegen, genot: ook van de hemelvreugde; met f-n, in eene opgewekte stemming; f. hebben, vermaak scheppen; f. driven, maken, zijne blijdschap toonen; ook : genoegen hebben, zich verheugen ; enen feeste doen, maken, iem. vriendelijk behandelen, welwillend ontvangen ; iem. aanhalen, ook met een dier als ondw.; met enen in f-n zijn, met iem. in zijn schik zijn; mingenot, minnehandel; ook : oorzaak van iemands vreugde, bron van genoegen, voorwerp van iemands genegenheid. 3) vreugdebetoon, luidruchtige uiting van genoegen ; rumoer, geschal. Feestedach, znw. m. Feestdag. Feestel"'C, -l2c, bnw. Feestelijk; feestelike dach. — Feesteli]chelt, fest-, plechtigheid. Feestelij,C, -lic, znw. o. Feest. Feestelike, feestlike, bijw. Op eene feestelijke wijze; op eene plechtige wijze. Feesten, zw. ww. tr. — I. Intr. Feest vieren. — II. Trans. i) lem. eer bewijzen. 2) vieren, een feestdag. Feesteren. Zie f e s t e r e n. Feye, znw. vr. Fee, toovenares. Feiferen, fiferen, zw. ww. intr. Fluiten, pijpen. Feilen, felen, zw. ww. intr. Gebrek hebben; met veranderd ondw., ontbreken. Fein, feinen. Zie f ij n, f i n en. Feinde, znw. vr. Veinzerij, bedrog. Peilen, fainen, zw. ww. intr. Veinzen; sonder feinen. Feisaen, feishaen. Zie f a s a e n. Feit, fait, feet, fet, znw. o. Daad, bedrijf, han deling; quaet f., misdaad ; leljjc, vilein f., schande. lijke misdaad ; vuulf., sodomie ; ook : hetgeen iemand doet, manier van doen, daden ; feit met wapenen, wapenfeiten. 2) gewelddadigheid. Feitelike, fait-, -lac, bijw. Op eene geweld dadige wijze. Feitjj s, faits, fetijs. — I. Bnw. Welgevormd, schoon, bevallig, van personen ; schoon, bekoorlijk, van zaken. — II. Bijw. Op eene schoone, beval lige wijze. Feiture, fait-, znw. vr. Uiterlijk, gelaat, aangezicht. Feitnren, fait-, zw. ww. tr. Duidelijk maken, uitbeelden. FEL. Fel, bnw. i) Wreed, onmeedoogend, hard ; krach geducht; driftig, opvliegend ; fel enen ; fel te,-tig, op, jegen enen, wreed jegens, vijandig of hard tegen; van dieren, wreed, wild, bloeddorstig; van zaken, hard, van wreedheid getuigende; felle aerl, nature; fel vonnisse; daventure fel. 2) boos, boosaardig, ontaard ; boos, gramstorig. 3) verbitterd, hevig, heftig, fel. 4) verschrikkelijk, onstuimig, fel, van natuur-en weersverschijnselen. 5) erg, buitengewoon, sterk. 6) gevaarlijk. 7) moeilijk, lastig. Pol, znw. m. i) Wreedaard, gevoellooze, hardvochtige. 2) booswicht, gewetenlooze. Pel, znw. o. Kwaadaardigheid, kwade trouw; Bonder f., te goeder trouw, in alle oprechtheid. Pel, bijw. Fel gemoel, kwaadaardig, boosaardig. Polen. Zie feilen en f aelgen. Felheit felle-, znw. vr. i) Wreedheid, meedoogenloosheid. 2) boosaardigheid, verdorvenheid ; kwaad. aardigheid, toorn ; schanddaad, laagheid, enen f. doen, iem. hoonen; f. doen, kwaad, nadeel doen. 3) vreeselijkheid; f. des vonnis (in het jongste gericht). Fellaert, znw. m. Booswicht. Fellicheit, znw. vr. Hetz. als f e 1 h e i t. Fellike, -4/c, -lic, -liken, bijw. i) Wreed, op eene onmeedoogende wijze. 2) boosaardig, uit boozen lust. 3) met geweld. 4) hevig, in hooge mate. Felloen, znw. m. Booswicht, falsaris; als bnw., boosaardig. Femele, fommele, -eele, znw. vr. Vrouw; ook: wijfje, van dieren. Fenecol, venecol, znw. Venkel. -- Fenecolwater. Feniee, fenix, znw. m. Fenix; paradijsvogel. Penieren. Zie f i n i e r e n. Fenigreee, -griec, znw. o. Eene soort van venkel. Fenipn. Zie venijn. Pent. Zie v e n t e. Feodael, bnw. Het leenrecht betreffende. Ferdeel. Zie fardee1. Ferdeban, forden, ferdloos. Zie v r e d eb a n enz. Feretre. Zie fiertre. Ferie, feërie, znw. vr. Fee. Ferie, znw. vr. Rusttijd, vacantie. Fermenteit, znw. vr. De gruittol, recht geheven van de graansoorten, waarvan gegiste dranken werden bereid. Fermerie. Zie firm e r i e. Eernieren. Zie fineren. Eerpel, forel, firhel, verftel, znw. m. Arglistig kwade trouw. — Ferpelie.-heid, Eerren. Zie verren. Ferteit, znw. vr. Sterkte, bolwerk. Eertel. Zie fiertre. Forting, fertoen, znw. m. Naam van eene kleine zilveren munt. Pestent. Zie fustein. FeStele. Zie f i s t e l e. Posteren, feest-, -ieren, zw. ww. — I. Intr. Feest vieren, vroolijk zijn. — II. Trans. Iem. uiterlijke eer bewijzen, hem feestelijk ontvangen, feteeren. Festnke, znw. vr. Pimpernoot, pistache. Fever, znw. Koorts. Fevrier, znw. m. Februari. Pi, 1, tusschenw. i) Foei ! bah ! ; ft seggen, ver achten ; al fi oj5 enen rieken, den neus voor iem. optrekken. 2) wee ! ach! Fieber, znw. Koorts. Piel, znw. m. Fielt. Flenten , zw. ww. tr. Van mest en drek reinigen. Fiere, fier, bnw. i) Wild, woest, van dieren. 2) woest, trotsch, onhandelbaar ; hooghartig ; ingebeeld, vol zelfvertrouwen ; fier van, trotsch op ; hem f. maken, doen, inbeelding hebben ; enen f. sin, hard tegen, wreed jegens iem. zijn ; boos, kwaad ; in zijn schik, verheugd. 3) stout, dapper, manmoedig, fier ende frisch. 4) hevig, geweldig, erg in zijne soort; enen f., verschrikkelijk voor iemand. 5) schoon, FINEREN. '73 fraai, rijk, van opschik, tooi; niet alle fier, in ar 6) een fiere, znw., een trotsche gek.-moedige kleeding. Fiere, fier, bijw. i) Trotsch. 2) schoon, sierlijk. Fieren, zw. ww. intr. Trotsch, hoogmoedig worden. Fierheit, znw. vr. i) Trotschheid; hooghartigheid; hoogheid, waardigheid. 2) zelfvertrouwen, dapperheid. 3) sierlijkheid, pracht. Fiericheit, znw. vr. Trotschheid. Fier1 c, bnw. Schoon, welgevormd. Fierhke, bijw. i) Op eene trotsche, fiere, hoog hartige wijze. 2) moedig, onverschrokken. 3) sierlijk, schoon (uitgedost). Fiertre, fierter, fietre, feretre, fertele, znw. i ) Lijkkist. 2) reliquieënkastje. Fifer, fifer, znw. m. Pijper. — Fifel, klein dwarsfluitje. — Fifelen. Fige, znw. vr. Vijg. -- Figeblat, Figeboom. Figure, figuer, znw. vr. i) Gestalte, vorm; gesteldheid, wezen. 2) lichaam, ding, wezen ; menschelike f., mensch ; ook van eene vrouw, een meisje, een kind. 3) beeld, afbeelding; teeken (van den dierenriem); gelijkenis, zinnebeeld, zinnebeeldige voorstelling. — Figuurljj c, bnw. — Fignnrlike, bijw. Figureren, zw. ww. tr. Afbeelden. Pc , znw. Fijt. Fjebone, znw. vr. Wolfsboon, lupine. Fijn, znw. m. i) Einde; f. nemen, f. doen; sonder f., in den f., ten fine, eindelijk, ten slotte; tallen finen, in alle opzichten. 2) dood ; f. nemen, doen, sterven ; ten fine comen, aan zijn eind komen; enen sinen f. doen, iem. dooden. 3) slot, slotsom de hoofdzaak, de hoofdzakelijke inhoud ; het volmaakte, het uitgedrukte beeld van iets; het fijne van eene zaak. 4) beëindiging eener zaak ; het ver schuld door eene leening; geldleening;-effenen eener enes f. maken, iemands rekening afdoen, voor hem betalen. 5) doel, strekking ; ten fine dat, opdat. F n fein, bnw. z) Volmaakt in zijne soort; afgewerkt, voortreffelijk, keurig; rein, zuiver, goed in zijne soort; van het gemoed, vroom, rein ; godvruchtig, trouw; van het uiterlijk, welgevormd, edel, schoon. Fijn, bijw. i) Geheel en al, volkomen. 2) fijn, schoon. Fiinheit, znw. vr. Volmaaktheid, van God. Fjjnlike bijw. Hetz. als f ij n, bijw. i). Pieken, zw. ww. tr. Slaan, beuken (oostmnl.). Filaterie, znw. vr. Een doosje met eene reliquie als amulet. Fileti znw. vr. Draadje; lofwerk. Filet out, znw. o. Gouddraad ; cantillegoud. Fimele fiineel, femeel, fumeel, znw. i) Korte hennip; touw. 2) zeef (oostmnl.). Fimelen, zw. ww. intr. Hennip pluizen, kaarden. Finalike, -1 jc, bijw. Eindelijk, ten slotte. Finament, -ement, znw. o. Opbrengst van geldmiddelen. Finaneie, znw. vr. Het opnemen van geld tegen (woeker)rente ; f. doen, geld schieten. Fine, znw. vr. Schoone. Fineersel, znw. o. Fijn bont, klein bont. Finement, znw. o. i) Zie f i n a m e n t. 2) einde. Finen feinen, zw. ww. -- I. Intr. i) Eindigen, ophouden. 2) dralen, talmen. — II. Trans. i) Betalen, boeten voor. 2) met woekerrente leenen. 3) sluiten, een koop. Finen, zw. ww. tr. Zuiveren (goud, zilver). Fineren, -ieren, zw. ww. tr. i) Zuiveren, reinigen. 2) fineert, gefineert bont, fijn bont, kostbaar bont( ?). Fineren, -ieren, zw. ww. — I. Intr. i) Eindigen, ophouden. 2) dralen, talmen. — II. Trans. i) Betalen, geld opbrengen, boeten. 2) geld opnemen; gefineerde, fineerde schout, tegen woeker opgenomen geld. 3) geld aan een ander leenen tegen rente. Fineren, zw. ww. intr. Op iets uit zijn, iets beoogen of bedoelen. Fineren, zes ww. tr. Vinden. 174 F1N + RER. Finerer, -eerre, znw. m. Hij die iets (edel metaal) zuivert of reinigt. Fineringe, znw. vr. Het opnemen van geld. Fingeren -ieren, zw. ww. tr. Voorwenden, veinzen. — Fingeringe. Fiole, znw. vr. Viooltje; verklw. fiëlet, fioletie, violette, violet. — Fiolenbloeme, (fool-). Fiole, znw. vr. Flesch met langen hals, fool; verklw. fioolkj/n ; fiolen laten sorgen. Piselmie, znw. vr. Gelaatkunde. Firmament, znw. o. Uitspansel. Firmerie, ferinerie, znw. vr. Infirmerie, zieken zaal in een klooster. Fisicien, fisie n, fisisien, jl1isicien, znw. m. i) Dokter, arts. 2) natuurkenner, sterrenkundige. Fisike, jhisike, znw. vr. r) Geneeskunde, 2 na tuurkennis, natuurkunde. Fisikere, visikere, -er, znw. m. Dokter, arts. Pistele , festele, znw. vr. Fistel. Fisteleren, Fistelen, zw. ww. intr. Inwendig zweren. — Fisteleringe, verzwering. Fitoen, znw. m. Geest die dooden kan oproepen. Fitsau, vilsau, fassau,.fisse, znw. o. en m. Bunsing. Pig , bnw. Sterk, krachtig. Flahuut, flaunt, znw. m. Geblaas. Flaioteren, zw. ww. intr. Fluitspelen. Flake. Zie v l a k e. Flaekeren, zw. ww. intr. Fladderen ; f. mei enen, om iem. heen fladderen, hem naar den mond praten. Plackeren, -eerera. Zie f1 a n k e r e n. Flambeer, znw. m. Flambouw, toorts. Pi lamijn, -ten, znw. o. Flanel (?). Plankeeren, zw. ww. tr. Verminderen, verkorten. Flankeeren, flackeren, -eeren, zw. ww. tr. Zich aan de zijde bevinden van ; als znw., zijde, hoek (?). Pi lassaerge, fassaert, znw. vr. en m. Wollen lap, wollen kleed, dekkleed ; paardedek. Flassehe, flessche, flets, znw. vr. Flesch. Flatteren,-acteren, -eeren, zw. ww. tr. Vleien. — Flatterer (-eerre). — Flatteringe. Flan, flaeu, vlau, _,lou, bnw. r) Mat, flauw, uit geput. 2) flauw, laf, bloode. — Flauheit. Flauwelike, bij w. Uitgeput, krachteloos. Planwen, zw. ww. intr. i) Zijne kracht of be wustheid verliezen. 2) verzwakken, verflauwen. Flaumoedich , bnw. Zwak van karakter. — Flanmoedicheit. Flauwiel. Zie fluweel. Fiauwij n, -ire. Zie f1 u w ij n, -i n e. Fledercijn, znw. o. Jicht, podagra. Fleeuwen, fleemoen, fleuwen, vleuwen, lw. ww. tr. Vleien, fleemen. — Fleeuwin e. Pleite, Pleiten, Zie flute, fluting e. Flee. Zie v l e c. Flemaet. Zie f 1 e u m a e t. Fles, bnw. Weldra, spoedig (16de eeuw). Flessehe, fiets. Zie f1assche. Fietsen, zw. mow. tr. Vleien. Pleuma, fleume, fluma, flume, znw. m. en o. (i). i) Fluim, snot; een der vier hoofdvochten in den mensch, waardoor zijn „temperament" bepaald wordt; het karakter van hem die overmatig fleuma heeft, het flegmatieke temperament. 2) verstoptheid in het hoofd, verkoudheid. F1eumaet, flemaet, flumaet, znw. m. Hij die onder den invloed van „fleuma" staat. — Fleumaticus, Fleumatich, Fleumich, Fleumicheit. Floers, znw. o. (2). Fluweel. — Floerseh, foers, bnw. Floite, f oeyte. Zie flute. Flockefiere, znw. m. Flikflooier, pluimstrijker. Floeken, zw. mow. tr. Vleien, fleemen. r+ loskeren, -ieren, zw. ww. tr. (Het haar op maken (nederr.). Flooy'en, Toeyen, zw. ww. tr. Vleien, flikflooien. Floreren, -ieren, zw. mow. — I. Intr. Bloeien, toenemen. -- II. Trans. i) Letters, versieren ; een FONTEINE. boek, verluchten; forature, bloemversiering. 2) die stemme floreren, coloratuur zingen. — Fioriture. Florettier. Zie f o r e t tier. Florjjn, znw. m. Florijn, gulden. Flortsen, }torsen, zw. ww. intr. Knoeien, oneer lijk zijn. — Fiortser. F1ou. Zie f l a u. Floute. Zie flute. Flueren, -inge. Zie vloeren, -inge. Finëren, -eeren, zw. ww. intr. Vloeien. Flume, znw. m. en vr. Stroom, rivier. Plume, -maat. Zie fleume, -maet. Fluntse , znw. Mannelijk teellid. Flute, foute, leute, , floyte, fleyte, znw. vr. Fluit. Vgl. f1 a (h) u u t. — Flutenmaker, Flutens eler. Pluten, floyten, floeyten, fleuyten,Houten, fieuten, fleyten, zw. ww. intr. Fluiten. — Plutinge, fleitinge, floeytinge. — Plutere, fluter, floyter, fluitspeler. Fluvie, znw. m. Stroom, rivier. Fiuwe, .ouwe. Zie v 1 u w e. Fluweel, vlueel, velueel, flauwiel, znw. o. Flu weel. — Fluweeljin (flueelen, vluëlen), Pin weelsch. Fluwijn, fauwijn, znw. o. Marter; marterbont. Fluwlne, flauwine, flume, fluijn, znw. Kussen sloop. Flux, flucs, bnw. Voortvarend, vlug (z 6de eeuw). Fnase. Zie vnase. Friesen, zw. ww. intr. Fniezen, niezen. Fnuken, vnuken, zw. ww. tr. Kortwieken. Fobaerdie, foberdie, znw. vr. Guiterij, zotternij, scherts ; grap ; f. doen. Fobaert, znw. m. Nar, dwaas; den f. maken met, den gek steken met. Fobitasie , znw. vr. Grap, klucht. Poelen. Zie f o l e n. Foelge, fulge, foelie, folie, fuelge, znw. vr. i) Een blad geslagen metaal, foelie, foeliesel. 2) foelie, het vlies over den eersten bast der muskaatnoot. Foelge, foelgie, fulgie, znw. vr. Loof hut, prieel. Poelg aslager, znw. m. Hij die bladzilver of bladgoud slaat. Foor, foertse. Zie fore, fortse. Foyauteit, znw. vr. Manschap, leeneed. Foéarie , znw. vr. Bijzit van een geestelijke. Focariste 3 znw. m. Een geestelijke die in con cubinaat leeft. Foken, feucken, zw. ww. tr. Laven (oostmnl.). Focharinc, znw. m. Gezouten haring die niet lang goed kan blijven. Foeke, foc, znw. vr. Klein zeil, voorzeil. Focken, vocken, zw. mow. tr. Een loopje nemen (met iemand). — Foekert, Pokert (oplichter?). Polen foelen, zw. ww. intr. Gekheid maken, boerten, sche rtsen ; stoeien ; spotten. Poleren, -eeren, zw. mow. tr. Mishandelen, toeta kelen. Folie. Zie foelie. Folie , znw. vr. Dwaasheid. Fomfelen, zw. ww. tr. Knuffelen. Fondacie, fundacie, znw. vr. Stichting; inrichting. Fondament, fonde-, funda-, znw. o. i) Grond slag, onderbouw, fondeering; basis, van een driehoek ; oorsprong, aanleiding. 2) achterste, aars. Fonderen, funderen, -eeren, zw. mow. tr. — I. Trans. Stichten, grondvesten. -- Ponderer, -eerre; Fondersse. — 1I. Wederk. Hem f. in, óh, -zich op iets toeleggen, werk van iets maken ; gefondeert, goed onderlegd, knap, bekwaam. Pone, znw. vr. Zuidwestenwind. Fontanelle, znw. vr. Fontenel, eene opzettelijk in het lichaam aangebrachte opening. Fonts, font, font, znw. vr. Vont, doopvont. Fonte , fointe, znw. vr. Het storten of vergieten van bloed. Fonteinen -aine, znw. vr. i) Bronwater, welwater, drinkwater. 2) bron, springbron ; ook : oorsprong. Verklw. fonteinekijn. FONTEINEN. Fonteinen, zw. ww. tr. Met water mengen, ergens water bij doen. Ponteinstoop, fontain-, znw. vr. Waterkruik of kan. — Fonteinpot. Fonteinllic, bnw. Als eene bron ontspringende. Fooye, ,eye, fey, voye, voy, znw. vr. i) Reis, weg, tocht; in alle voye, op alle manieren, iin elk geval. 2) weg, ruimte waarlangs men gaat; bep.: omgang, omloop op een dak, een toren, torentrans. 3) schoorsteenval; verklw. fooytgien. 4) afscheidsmaaltijd ; sijn fooy (foy) besetten, een afscheidsmaal gereedmaken, geven. Foolkijn, -ken, znw. o. Grapje; sijn f. houden met enen, iem. voor . den gek houden. Foorehe, Foortse. Zie f o r t s e. Foraedse, znw. m. Fourage, levensbehoeften. Fordse. Zie forge. Fore foer, fuere, znw. (geslacht afwisselend). i) Markt. 2) marktprijs, prijs; ook : huurprijs ; ten fuere, fore, naar gelang; gefuert, geprijsd. Foreel, forel, znw. m. Foedraal. Foreest, znw. o. (en vr. ?). Wildernis, woud, bosch, boschland ; jachtterrein. Forefeit. Zie forfeit. Forein fourain, foraen, bnw. Foreine jartie of cost, buiteng ewone uitgaven (in rekeningen); als znw., vreemdeling. Foreren, -eeren, zw. ww. intr. Fourageeren. Forestier, foreestier, znw. m. Opzichter over een jachtveld, een domein ; jagermeester ; ook : boschwachter. — Forestiersehap. Forst, furet, znw. o. Fret. Foret, znw. o. Boortje; kleine boor, fret. -- Poretmaker. Foretteren, -eeren, zw. ww. intr. Jacht maken op konijnen met fretten. — Forettier. Forfeit, fore-, fait, znw. o. i) Geldstraf, geldboete. 2) pand, onroerend pand. Forfeiture, furfail-, znw. vr. Boete. Forge , fordse, forie, forgie, fourgie, foyrie, znw. vr. i) Werkplaats, schuur, winkel van handwerkslieden. 2) smederij ; ook : het onderhoud van het hoefbeslag. Forgier. Zie f o r t s i e r. Forme, Formen. Zie v o r m e, vormen. Forme, bnw. Eerste, vroegere (noordoostmnl.). Pormerie. Zie firm e r i e. . Pormente, Formenteit, znw. Meelbrij. Formeren, -ieren, zw. ww. tr. Vormen, bewerken. — Pormeringe. Formij e, znw. vr. Mier. Pormine, znw. Valsch goud. Forminge. Zie v o r m i n g e. Formore, -oor, znw. m. Scalpel, ontleedmes ; graveermes, holle beitel. Forneise, -nayse, -nese, -noys, -nees, -nays, -naes, znw. vr. en o. Oven, fornuis ; ook : de hel. Pornicatie, znw. vr. Onkuischheid, vleeschelijke zonde. Forset, furset, znw. Naam van eene stof (16de eeuw). Forsjjn. Hetz. als f r a n c ij n. Forel. Zie f e r p e 1. Porteresse, -tresse, .tretse, znw. vr. Fort, vesting, versterkt kasteel. Fortse, forche, foortse, foirise, znw. vr. i) Kracht, macht, krachtsbetoon. 2) misbruikte kracht, geweld. Fortselike, Portseling e, foortse-, forche., bijw. Met geweld. Fortsier, forsier, forchier, foortsier, znw. o. Kist, ijzeren kist, met ijzer beslagen koffer. Fortsier, znw. m. Geweldenaar, geweldpleger. Fortsieren, forsieren, zw. ww. -- I. Trans. Ver stuk breken. — H. Intr. Breken, verbrij--brijzelen, zeld worden. Fortune, znw. vr. Wisselvallige kans ; gevaar op zee; als persoon, godin van het goed geluk, de goede kans. FROY. 175 Fortuneloos, bnw. Berooid, arm. Fosse2 znw. vr. Krocht, kuil, put. Fosseit, znw. o. en vr. Gracht. Fosset, znw. o. Schelle of hooge stem. Fostein. Zie f u s t e i n. Fourayn, -em. Zie f o r e i n. Fourier, znw. m. Beambte belast niet de zorg voor logies. Foute. Zie faute. Povisage. Zie fauvisage. Fraey, fray, vray, bnw. i) Opgewekt, levendig, flink, frisch, bij de hand; f. van, flink in, knap in. 2) uitgelaten, dartel; pronkerig, zelfbehagen hebbende. Fraeyen, frayen, zw. ww. wederk. Zich mooi maken, zich oppronken. Fraeylike, fraye-, bijw. Op eene sierlijke wijze. Frait. Zie fret. Francijn, froncijn, forchijn, forsijn, frolsijn, znw. o. Perkament. — Franeinen, bnw. Frandie, (range. Zie fr i n g e. Franeaert, znw. m. Eene graanmaat. Franke, franc, vranke, znw. m. Naam van eene zilveren munt. Fransoys, -soeys, -soos. — I. Bnw. Fransch. — II. Znw. a) o., Het Fransch. b) m., een Franschman. Frasche, znw. Loof, boomtakken (?). Fratseren, -ieren, zw. ww. tr. Zie fr o t s e r en. Fraude, znw. vr. Bedrog. — Fraudieh. Freiel. Zie friee1. Freit. Zie fr e t. Preit, znw. Schoormuur, steenen beer tegen een muur. Frecaert. Hetz. als f r a n c a e r t. Fremen, zw. ww. tr. (friesch). Volbrengen, vol voeren. Eremineur, frere-, -meneur, -eer, znw. m. Min derbroeder. Frendi e. Zie fr i n g e. Frenesie, znw. vr. Waanzin, zinsverbijstering. — Frenesieachtich. Freres znw. m. Kloosterbroeder ; minderbroeder. — Freremineur. Zie f r e m i n e u r. Prerie, znw. vr. Broederschap eener vrije kloosterorde. Prese, znw. vr. Aardbei. — Freseboom, een heester, aardbezieboom. Pret. Zie f o r e t. Fret (reit, frail, znw. m. Rente, interest, winst; mv., onkosten. Pretoen. Zie f e r t o e n. Pretoen, frelon, znw. m. Naam van eene maat voor vloeistoffen. Fretteleren, fert-, -eeren, zw. ww. tr. Van schuinsche ruiten voorzien. Frotteren. Zie foretteren. Freut, znw. Zie fruut. Prieel, frayel, freyel, froyeel, fryel, znw. m. Mand, biezen mat, voor verzending van vruchten. — Frielign (frey-, froy-), bnw., biezen. Fricken, zw. ww. tr. Hetz. als f r i t e n (nederr.). Fringe, frenge, frendie, frange, frand2e, frenje, frense, znw. vr. i) Franje, belegsel. 2) rand of zoon van een kleed; slip. 3) vezel, pluis. Fringen, frangen, fraengen, fringeren, zw. ww. tr. Met franje afzetten of versieren. Friseren. Zie f r o t s e r e n. Frisch, frisc, fris, vrisch, fresc, bnw. i) Frisch, bloeiend : a) van menschen, levenslustig, opgewekt, jeugdig, flink, schoon. b) van zaken, frisch, bloeiend, -krachtig, bekoorlijk. c) versch, pas bereid, van spijs en drank. Frissehaert, znw. m. Jonggezel, jonkman. Frisschelike, fressch-, bijw. i) Jeugdig, krach kloek. 2) sierlijk, bevallig, schoon.-tig, Friten, froylen, zw. ww. tr. Roosten, braden, fruiten. — Frijt .anne. Fritseren. Zie f r o t s eren. Froy, frooy, bnw. Hetz. als f r a e y, I). 176 FROYEEL. Proyeel. Zie friee1. Proisseren. Zie frotseren. F+royt. Zie fruut. Froyten. Zie f r u t e n. Froc, znw. m. Overkleed van geestelijken; overkleed, rok, staatsiekleed. — Froelaken. Froekenaer, znw. m. Hij die een overkleed, zijne bovenkleeding, van de stad ontvangt. Froljjc , bnw. Vroolijk, lustig. Fronicke. Zie veronica. Fronse, znw. vr. Rimpel, vouw, plooi. Fronsen, zw. ww. tr. Vouwen, plooien, rimpelen. Fronseren. Zie f r o t s eren. . Front, znw. o. Loof. Frotseleren, fruts-, Hetz. als f r o t s e r e n. Frotseren, (roots-, fross-, frils-, fris-, frois-, forts-, fronc-, -ieren, zw. ww. — I. Trans. Kneuzen, kwetsen, vernielen, verbrijzelen ; f. van, rukken, scheuren. — II. Intr. Stuk gaan, breken. — Frot seringe, Frotsure. Fruten. Zie friten. Frutenier, frutier, froyt-, znw. m. Fruithandelaar. Fruterie, znw. vr. Fruitkelder. Fruut, froyt, freul, fruit, znw. vr. en o. i) Fruit, ook : ooft, boomvruchten ; ook enkv.: vrucht, boomvrucht. 2) vrucht, heilrijk gevolg. Fruutboom , froyl-, fruit-, znw. m. Vrucht boom. Fruweel. Zie fluweel. Fruweren. Zie f u e r e n. Fu, tusschenw. Foei; als znw., schande, blaam. Fu, znw. Gelofte. G. Ga gay, bnw. I) Snel handelend, haastig, voort. varend, gauw; ook : onbedachtzaam, overijld, voor van Lorne ga, licht geraakt. 2) van zaken-barig; snel, iem. overvallende, onverwacht; met/er gayer doof geslagen ; van vruchten, niet kunnende duren, kortstondig. (Ga, bijw. Spoedig, schielijk, gauw. Ga , znw. Zie gade. Gabaes, znw. m. Spotter, lichtzinnige. Gabben , zw. ww. intr. Gekheid maken, spottend of smadelijk lachen. — Gabber, gabberie, gab berdie. Labelle, gabeele, znw. vr. Inkomend recht, belasting; tolgeld. Gachten. Zie g e a c h t e n. Gade, znw. m. en vr. De een van een paar; ook: echtgenoot, -e, mannetje of wijfje van hetzelfde dier. Verkleinw. gadekijn. Gade, gaye, ga, znw. vr. Zorg, aandacht; g. slaen, letten op, zijne aandacht schenken aan. (adelen, zw. ww. intr. Snappen. Gadelijo, bnw. i) Behaaglijk, bevallig. 2) aangenaam, welgevallig; enen is iel g., het staat hem aan, hij heeft er zin of lust in. 3) geschikt, gepast ; . passend, voegzaam. Gadelike, bijw. Op eene gepaste, geschikte wijze. Gadeline, znw. m. Verwant. Gademe, gadem, znw. o. of m. i) Huisje, gebouwtje, stalletje, winkeltje. 2) kamer, vertrek; slaapkamer; te g. gaen, te bed gaan, ondergaan, van de zon. Gaden, gaeyen, zw. ww. — I. Intr. i) Zich paren met, overeenkomen, behooren bij ; deelw. bnw. ge gaeyi (16de eeuw). 2) belangstellen in, zich bekom meren om. 3) behagen, aanstaan ; voegen, lijken; als znw., luim, welbehagen, wil. -- II. Trans. i) GADERCOMSTE. Fner. Zie f o r e. Fuëren, fru-, -eeren, zw. ww. intr. Eene gelofte doen, zich plechtig tot iets verbinden. Puke, fuucke, fuycke, vuycke, znw. vr. Fuik. --^Fukevi'sch. Fulg1e. Zie foe 1 g i e. fuum, fuym, znw. m. Rook, damp, ook: de in het lichaam opstijgende damp. Fumeye , znw. vr. Damp, walm ; vooral : de uit bedwelmende dranken opstijgende dampen, die het denkvermogen benevelen. Fumele. Zie f i m e 1 e. Fumich, fumoos, bnw. Damp veroorzakend, bedwelmend. — Famositeit. Fundament. Zie f o n d a m e n t. Funderen, -inga. Zie f o n d e r e n, -i n g e. Furet. Zie f r e t. Farijn, bnw. Vuren(hout); als znw., pijnbosch. Fustalie, znw. vr. Vaatwerk voor wijn, fusten, tonnen. Pustein, fost-, fest-, fast-, faest-, vast-, -am, -aen, znw. o. Bombazijn. Pate, fuite, znw. vr. (?) List, streek, uitvlucht. Futselare, znw. m. i} Beuzelaar, tijdverknoeier. 2) knoeier, kwaadstoker. Futselboee, znw. o. ; dat f. soeken, uitvluchten zoeken. Futselen, zw• ww. intr. Beuzelen, knoeien. Futselinge,znw. vr. i) Beuzelarij, beuzelpraat, onzin. 2) nesterijen, zaken van weinig waarde. -- Futseltol, tol van kleine waren. Fuum. Zie fume. Fuweren. Zie f u ë r e n. Gelijkstellen, vergelijken. 2) voegen, schikken, beschikbaar stellen. 3) schikken, inschikken, toestaan. 4) in een zekeren, vooral slechten, toestand brengen, toetakelen ; in zedelijken zin, schenden, onteeren; wederk. zich bezoedelen, zich bevlekken. Mader, znw. Hek, traliedeur (oostmnl.). Gaderaer, znw. m. i) Verzamelaar, ook van geld, potter, schraper. 2) hij die belastingen heft, ontvanger. Gaderboee, znw. o. Boek waarin de zettingen en omslagen zijn opgeteekend. Oadere gader, gaer, bijw. Te zamen; vgl. b e i d e g a dte gader, te zamen, te Bader, e r, al-; te g. doen, bijeenbrengen ; te g. dragen, overeenkomen ; te g. comen, bij elkaar komen ; elkander vijandelijk naderen; van landen, vereenigd worden; te g. loten, bijeenkomen; op elkaar inrennen ; te g. slaen, bijeenvoegen; te g. trecken, tr., bijeenbrengen, bijeenhouden; intr. samenkomen, zich ver paren; te g. vallen, op elkaar inrennen; te-eenigen, g. voegen, vereenigen; pass., aan elkaar palen, grenzen, van landen. Gaderen, Bederen (oostmnl.), garen, zw. ww. -- I. Trans. Vergaderen, verzamelen, bijeenbrengen; inzamelen, innen; g. uyt den buydel. — II. Wederk. Bijeenkomen, zich verzamelen ; strijdkrachten bijeentrekken. -- III. Intr. Hetz., ook : samenscholen. Gadergelt, znw. o. Aandeel in een hoofdelijken omslag. Gadergoet, znw. m. Gierigaard, schraper. — Gaderpenninc, (kadergout. Gaderinge, gederinge, garinge, znw. vr. i) van gaderen, inzameling, hoofdelijke omslag. a) van hem gaderen, bijeenkomst, vergadering; samentrekking van strijdkrachten; samenscholing, oploop, complot; samentreffen, gevecht. 3) vergadering tot het on derzoek naar de grenzen van een leen. Gadereomste, znw. vr. Samenkomst. GADERLEGER. Gaderleger, Baer., znw. m. Compagnieschap. vaderloop, znw. m. Volksoploop. -- Gader- Ior11 e. t aderluken, gaer-, st. ww. intr. Stevig geslo. ten zijn. Gadermeester, znw. m. Ontvanger van belastin en. 1 adersprake, -sprekinge, znw. vr. Samenspreking, bespreking, ook van gemeentezaken. Gadervoeginge, znw. vr. Samenvoeging, ver -binding. Gadinge2 gayinge, znw. vr. i) Paring. 2) wel kooplust, gading; sine g. maken van,-behagen, lust ; zijn voordeel doen met. 3) volop, zooveel als men maar wil. 4) soort, van natuurvoortbrengselen. 0ading e, gadinc, godinc, gaudinc, znw. o. Gooi-, gouwgericht, in versch. streken meestal driemaal in 't jaar gehouden onder voorzitterschap van den gooi-of gouwgraaf. Gadoot, gay-, gau-, gee-, znw. vr. en m. Plotselinge, schielijke dood: a) beroerte. b) pest. GradooP, gee-, znw. m. Schielijke doop, nood doop. -- Gadopen. Gadsat, -ten, Zie g o d s a t, -ten. (tae . Zie gay. (tae derie, znw. vr. Galerij. Gaem. Zie gamel. Gaen, onr. st. ww. -- I. Intr. A. Met een pers. als ondw. i) Gaan, loopen, herhaaldelijk verzwegen; ende so, ende so henen, en hij weg; met een ander ww. verbonden als omschrijving van den tijd; g. scouwen, rusten, siriken, schaven, schuven ; laten g., laten varen, laten loopen ; bedevaert g., pelgrimage g. ; banloke, walergange g., rondgaan om ze _te schouwen ; siere straten, s. verde g., zijns weegs gaan ; te nieute, niewete, g., te niet gaan ; met kinde g., groot (van kinde) g., zwanger zijn. 2) komen; wandelen ; te werk gaan. 3) met voort. ; g. ane, overgaan tot, beginnen ; aangaan, verwant zijn; des g. aen, de scheidsrechterlijke beslissing overlaten aan; g. aen ene scehenkennisse, het onderzoek eener zaak door schepenen verzoeken ; niet g. aen enes gebot, zich (niet) aan iem.'s bevel storen ; g. in sin geel, in 't bezit van zijn goed hersteld worden; g. in hem selven, tot zich zelf inkeeren ; in bant (enes bande) g., zich onderwerpen ; in arbeit g., barensweeën krijgen; g. jegen, zich verzetten, tegen. gaan ; g. met, omgaan; g. na (naer), staan naar, streven naar; enen te na(er) g., iemand in het nauw brengen ; te na komen ; g. om, najagen, uit zijn op; om broot g., bedelen ; g. ot, steunen op, afgaan op; g. oh sijn recht, zich op zijn recht beroepen; desg. o1 enen = des g. aen enen; g. over, zich met iets inlaten ; over een ordeel g., een vonnis wijzen ; g. te, zich begeven, zich wenden tot; ten swaerde g., door het zwaard gedood worden ; g. ute, van, zich ver g. vore, doorgaan voor. -- B. Met eene-wijderen; zaak als ondw. i) Gaan, loopen, verloopen; te nieute g., te niet loopen, verdwijnen. 2) komen, zich richten ; doelen op ; palen aan (een land) ; heen en weer gaan, rondgaan ; in medicinen g., in de apotheek voorkomen ; gangbaar zijn, van munten, in borsen g.; weggaan, heengaan ; in zwang gaan, plaatsgrijpen; opgang maken ; van water, vloeien, stroomen ; m. e. dat., komen aan, iem. toekomen. 3) met voorz.; g. aen, beginnen, betrekking hebben op, ergens mede gemoeid zijn, raken, aangaan; g. boven, staan boven; te boven gaan; in bant g., op handen zijn; m. d. dat., overvallen ; g. jegen, gericht zijn tegen; halen bij, g. na (naei), ter harte gaan ; g. oj5, toegang geven tot; doelen op ; neerkomen op, opbreken ; staan aan, afhangen van ; g. over, neerkomen op, iemand treffen ; te gode g., ondergaan, van de zon ; g. te, betrekking hebben op ; passen, behooren bij ; aangaan, raken. -- II. Onpers. i) Het gaet, de zaak neemt een zekeren loop ; het gaet achterwaert. 2) met voorz., het g. aen, het gaat ter harte; het staat aan iem. ; het heeft betrekking op iets, iets is GAYLIKE. 177 er mee gemoeid ; het g. in bant, het loopt mee; het gaat (iem.) aan, hij heeft recht op ; het gaet met mi, ik ben voorspoedig ; het gaet jegen mi, het loopt mij tegen; het g. off, het wordt ernst met; het gaet over, komt neer op, treft; het gaet uten stele, het wordt ernst voor, ziet er leelijk uit met. -- III. Eene enkele maal als tr. ww. ; die see g., op de zee loopen. Gaen , znw. o. i) Tocht, reis ; ténen Bane, achtereenvolgens, 2) weg. 3) gaens hebbende, aan de hand hebben, eene bezigheid, een geschil. (wende, deelw. i) in enes g-n live, zoo lang iem. op de been en gezond is. 2) vergankelijk, wis -selvallig. Gaenlijc, bnw. Begaanbaar. Gaer. Zie gad e r. Gaer, bnw. z) Klaar, gereed; gaar, van spijzen, van bier, van brood. 2) in goeden staat ; dacgaer, 3) bereidwillig, bereid. Gaer, bijw. Geheel en al, volkomen, geheel. Gaer, znw. Begeerte. Gaer , znw. Wapenrusting. Gaerbraderie, znw. vr. Gaarkeuken. Gaerdachtich, gard-, -atich, goordotick, bnw. Gortig, van varkensvleesch. Gaerde, garde, gerde, geerde, gaert, znw. vr. i) Tak, twijg, rijs; vklw.gaerdekijn. 2) stok, roede, geeselroede, prikkel; gaertstoc, stok met een prikkel 3) roede, als maat; de engelsche el. GaerdeJ gairde, garde, gerde, gaert, znw. vr. en m. Tuin, hof; otter gaerden (ohten garden) lopen, landlooper zijn, op den boer loopen, gaarden. Gaerde , znw. vr. Wachter, lijfwacht. Gaerdelant, znw. o. Tuinland, moesgrond. Gaerdemeester, znw. m. Hovenier, tuinman. Gaerden, zw. ww. intr. Tuinieren, den tuin be arbeiden. Gaarden, zw. ww. intr. Plunderen, stroopen. Gaerdenare, gerde-, gairde-, -naer, -niere, -nier, znw. m. Hovenier, tuinman. Vr. Gaerdeniere (gard-,), Gaerdenierster (gard-), Gaerdenersse. Gaerderie, znw. vr. Tuinderij, warmoezerij. Gaerdvoet, znw. m. Roedevoet, eene bep. maat. Gaerfang, geerfong, znw. m. Harpoen (friesch). Gaerlike, bijw. Geheel en al. Gaerlukon, - com ste. Zie g a der-. Gaermeester, leger. Zie g a d e r-. Gaern. Zie g a r e n. Gaernate. Zie g a r n a t e. Gaerne. Zie g e r n e. Gaarne, grane, znw. m. ; mv. granen, ger nen ; verklw. gaerneline, baardharen, knevel (van dieren). Gaernijn, bnw. van garen. Gaernsterege, znw. vr. Spinster. Gaars, G7 aersoen. Zie gars, g a r s o e n. Gaert , znw. m. Prikkel, puntig voorwerp ; staaf met prikkels, scherpe roede. -- Gaertstoc. t+aert, znw. m. Tuin, hof. Vgl. b o o m-, w ij n g a e r t. faerweeamere. Zie g e r w e-. Gaeuweloos, gaeuwon. Zie g a u w- Gaffanoen. Zie gonfanoen. Gaffel , gafel, -ele, znw. m. Gaffel, vork. Gagaet, gagates, znw. m. Git. Gage , gaye, znw. vr. Bezoldiging, wedde. Gagel, znw. o. Gagel, mirtedoorn; Gagelbosch, -ereut, -lant, -olie, -saet. Gay, gaey, bnw. Opgewekt, lustig, levendig. Gay, gaey, znw. m. Gaai, de vogel. Gay, gaey, znw. m. Papegaai, mikvogel. -- Gay dach, dag waarop naar den gaai wordt geschoten. — Gayfeeste. Gaydoot. Zie g a d o o t. Gaye. Zie gade en gage. Gaylike, bijw. In eene opgewekte, vroolijke stemming. :178 GA.YLIKE. Gayllke. Zie galike. Gain e. Zie gadinge. GayOle, gayool, znw. vr. i) Kooi. 2) gevangenis. Gtakelen, zw. ww. intr. Schateren. — Gakelaer. ( alanga, Zie g a l i g a e n. Galant, znw. m. Alantswortel. Galant, znw. m. Eene soort wijn. tlalbaen, znw. o. Welriekende hars. Galchhoel. Zie g a l g e h o e 1. Gale, znw. m. Vurige plek aan de huid, huid uitslag ; verklw. gaelk yn. Galeye, galei, geleye, galeide, znw. vr. Galei; ook : roeiboot. Galeye, -eide, znw. vr. Woonstede. Galeye, .gallye, znw. vr. Galerij, zuilengang. Vgl. g a e 1 d e r 1e. Galeyer, -leider, znw. m. Roeier eener galei; zeeroover. ( aleyer. Zie g 1 e y er. (alen, gaelen, zw. ww. intr. Verlangen, begeeren. G abn, zw. ww. intr. Misbaar maken, aangaan. Gtalentine, 1, znw. vr. Visch of vleesch in gelei. — Galentinen, ww.; snoec galenlinen. galerie. Zie g a e l d e r i e en g a l e y e, 3de Art. Galgaert, znw. m. Galgenaas, schandbrok. (alge, galch, znw. vr. Galg; dutte ende g., het halsrecht, recht om doodstraffen toe te passen, die g. des crucen, cruces, het dwarshout van het kruis. Galgenaes, znw. m. Hetz. als g a 1 g a e r t. Galgehoel, galch-, znw. vr. Galgeveld; ook galgevelt. Galgenaer, -are. Hetz. als g a 1 g a e r t. Galgenberouwe, -berou, znw. o. Galgenberouw. Gal$estoo , znw. m. Dwarshout van het kruis. Gallaert, bnw. Stout, vermetel, krachtig. Galigaen, galiga, galange, galanga„ znw. Wel. riekende wortel, dien men at als thans gember. }alge. Zie B a d e l ij c. Ga1j C, gaylijc, bnw. Plotseling, onverwacht. Galike, gaylike, bijw. Schielijk, plotseling. Ualilien, znw. m. Galileër. Galinge, bijw. Hetz. als g alike. ealioen, znw. Galjoen. Oalioot, -ole, galiol, znw. m. Roeier van eene galei, matroos; zeeroover. Galiote, gaillioot, znw. vr. Galjoot, een roeischip. Galla gal, znw. vr. Gal; g. ende alsem : die dune en hevet gene g. ; sonder g., zonder kwaad, zonder erg; blischaj5 sonderg., onvermengde vreugde. Galloye. Zie g a 1 e y e, ede Art. Gallen, zw. ww. tr. Met gal mengen ; die shise gegallet. eallich, bnw. Met gal vermengd, vergald. Galm, znw. m. Klinkend geluid, galm. Galmgat, znw. o. Galmgat van een toren. Galnote, -noot, znw. vr. Galnoot, galappel. Galoys, galoos, waloos, bnw. Galliër, Waal. Galootse, -lotse, znw. vr. Lederen overschoen. Galpen, zw. ww. intr. Schreeuwen, gillen, van dieren. Gamalien, -leon, znw. m. Cameleon. Game , znw. o. Streek, leelijke grap, spot. Gamel, bnw. Oud; nachtgamel, nachtgaem, een nacht oud, van haring. flange, genge, bnw. Gangbaar, gange ende gave. Gangen, zw. ww. intr. Gaan (meestal in het rijm). (langer , -ere, znw. m. Wandelaar, reiziger. Gangich, gengich, bnw. In werking (v. e. molen). Ganginge, znw. vr. Processie ; bedevaart. Ganc, znw. m.; gange (genge), znw. vr. -- A. Van levende wezens. i) Gang, wijze van gaan. 2) •het gaan, het vermogen om, ook : het recht om (ergens) te gaan. 3) het gaan, het loopen; enen g. goren, lopen, doen, maken ; den g. hebben, zich begeven; zich bevinden, ophouden; den g. nemen, heengaan; enen den g. benemen; sinen g. Betten te, zich zetten tot. 4) gang, spoed, vaart; dits ganc, daar ga ik, zal ik u maar voorgaan ? ; het te gange hebben, het GARDENIER. naar den zin hebben. 5) tocht, reis, gang; aen sinen g., onder weg; ter loops; aen énen gange, onmiddellijk daarna; tsinen gange, zijns weegs; ie Bange staen, gelegen zijn, geschapen staan met; me/te ganc, onderwijl, intusschen; eensganges, rechtstree ; eene vacatie, vacatiegeld, -kosten ; maal, keer, reis ; streek, list, hinderlaag ; buien gange, het spoor bijster. 6) wijze van doen, manier. -- B. Van zaken. i) Het gaan, gang, beweging, loop; g, heb gangbaar zijn. 2) spoed, voortgang. 3) wijze,-ben, houding ; het en houdet (hevel) en genen g., het heeft geen houding, komt niet te pas. 4) de juiste maat, breedte. 5) prijs. 6) gang, doorgang, doorloop; onderaardsche gang, loopgraaf; riool, gancvager, rioolveger. 7) loopplank. 8) hengsel. 9) een gedeelte van den ketting in een weefsel als eenheid genomen, een zeker aantal (meest 40) draden in den ketting. Gancacht, bnw. In goeden staat. Gancachtich, gang., geng-, genc-, -aflich, bnw. i) In goeden staat, kant en klaar. 2) gangbaar, geldig, van munten. Gancbaer, genc-, bnw. i) Begaanbaar. 2) gangbaar. Ganogave, bnw. Gangbaar, eig. gange ende gave. Gancpat, znw. m. Voetpad, looppad. Ganevoer, -voir, bnw. Op het punt van te vertrekken, gereed tot den aftocht. Vgl. k e r c v o e r. Gans, znw. vr. Gans; te gansen werj5en, op het ganzebord spelen; benaming eener munt. -- Gans bradere, Gansebloet, Gansei, Gansemarct, -lake (poel); -menger (koopman); -panne, -pipe= -smout, -viogel. Gans, in basterdvloeken, Gods. Gans, gants, ganisch, ganisc, gantz, bnw. i) Ge zond : a) welvarend; genezen, hersteld ; gans ende gesoni; b) gezond, heilzaam.' 2) in zijn geheel, on geschonden, gaaf; ganser huut, heelhuids. 3) oprecht, zuiver, rein, standvastig in het goede ; mei ganser sinne, betrouwbaar; hi en is niet gans, men kan niet op hem aan ; heilzaam voor 's menschen ziel; van gansen rade, die goede, nuttige besluiten neemt. 4) in zijn geheel, volkomen, gansch. Gans , bijw. Geheel en al, volkomen. Gansbancstede, znw. vr. Recht op eene plaats op de banken, waar ganzen verkocht worden. Ganse, znw. vr. Genezing, herstel. GanseCIIle, znw. vr. Kuil waarin ganzen be waard worden (?). Ganselike , gansch-, bijw. Volkomen, geheel en al; oprechtelijk. Ganson, zw. ww. intr. Ganzen vangen.— Ganser. Ganson ganssen, ganisen, gancen, genen, zw. ww. tr. i) ^Heelen, gezond maken, genezen. 2) rei nigen, zuiveren, goed maken voor het gebruik, van water. 3) voltooien, volmaken. Ganserecht, znw. o. Het recht om ganzen te houden. Gansheit, znw. vr. Goede toestand, gezondheid. Gansinge, znw. vr. i) Genezing, herstel. 2) ge neesmiddel, geneeswijze. 3) voltooiïng, volmaking. Glansmaker, znw. m. Heiland. Gantel, znw. m. en vr. Kreek. Gapaert, gayer, znw. m. i) Gaper, hij die met open mond staat te kijken, kijker. 2) domoor. Gapen, zw. ww. intr. Gapen, een open mond. hebben ; g. op, aangapen; g. na, snakken naar, jagen. naar, op iets uit zijn. — Gapinge, gaping, spleet.. Garant , znw. m. en o. Borg ; borgtocht. Gardatich. Zie g a e r d a t i c h. Garde. Zie g a e r d e. Gardebras, znw. m. Armplaat, een deel der, wapenrusting. Garde!, znw. m. IJzeren duim; anker, bout. — Gardelsteen, de steen waarin de „gardel" geslagen wordt. Gardelant. Zie g a e r d e 1 a n t. Gardenier. Zie gaerdenier. GARDIAEN. Gardiaen, znw. m. Overste der kloosters van bepaalde orden, kloostervoogd. Gardich, bnw. Gortig, van varkensvleesch. Gardine. Zie gordine. Gare, gaer, znw. m. Begeerte, aandrang, ijver. Gare, bijw. Zie g a e r, bijw. Gare, gaer, znw. vr. Wapenrusting, uitrusting. Gareel. Zie g o r e e 1. (laren, gaern, garn, znw. o. i) Garen. 2) (oostmnl.), net. Garen. Zie gad eren. Garen, bijw. Zie g e r n e. Garen , zw. ww. tr. Begeeren. Garenboom, gaern-, znw. m. Weversboom. Garenhuus, znw. o. Garenhal. Gareneoper, Znw. m. Koopman in garens. Garenwinde, Barn-, gaern-, -twinde, -windel, znw. vr. i) Haspel. 2) garenwinder. Gargari serene zw. ww. intr. Gorgelen. — Gargarisatie. Garigoensch, znw. o. Jargon, koeterwaalsch. Garioffel. Zie geroffel. Garite, garrite, galite, znw. vr. Wachthuisje op een muur, wachttoren ; huisje aan de vest of den muur, ook : de gewelven aan een stadsmuur. — Gariten, van „gariten" voorzien. Garlande, ger-, -lange, znw. vr. Krans, bloem slinger; bloemrand om kleederen. Garlen. Zie garrelen. Garnate. Zie g e e r n a e r t (garnaal). Garnate, gaernate, grenale, znw. m. Granaat appel ; ook aj5j5elgarnate en jumegarnate. — Garnate( n)boom. Garnate, garnaet, gernale, znw. m. Granaat (edele steen). Garnate, gernate, znw. m. Een witte zoete wijn. Garnement, znw. o. Kleedij, kleeding. Garnisoen, gern-, znw. o. i) Voorraad, krijgsvoorraad ; in g. leggen, in een voorraadschuur leggen. 2) garnizoen, bezetting. Garnissement, znw. o. Versiersel. Garoffel. Zie geroffel. Garrelen, gerrelen, garlen, zw. ww. intr. Snap. pen, snateren ; brommen, knorren. Garren, gerren, zw. ww. intr. Hetzelfde. Gars. Zie g e r s. Garser, garsinge. Zie g e r s e r, -i n g e. Garsoen, fiers-, gaers-, gans-, garch-, znw. m. i) Schildknaap, page; knecht, bediende. 2) man uit het volk, vent. 3) knaap, jongeling; herdersknaap. Garst. Zie g e r s t. Garst, gast, znw. Viertal, gast (dial.) ; een viertal garven gemaaid graan. Garsten, gasten, zw. ww. tr. Het graan aan „garsten" zetten. Garstich, gardstich, gerstich, bnw. Garstig, gortig, van vleesch en visch. artery znw. Eene botermaat (friesch). aarstip n. Zie g e r s t ij n. Garve, garve, znw. vr. Garf, schoof. Garucamer. Zie g e r w e c a m e r. Garwe. Zie g e r w e (eene plant). Gascoenge, garsc-, znw. m. Een wijn uit Gascogne. Gaspe, znw. i) Haak. 2) gesp. (passe, gas, znw. vr. Straat (oostmnl.). (rast, znw. m. i) Vreemdeling; des hemels g., uit den hemel geslotene; sins lives g. sin, van het leven beroofd zijn. 2) gast; bezoeker van een herberg, klant. 3) vijandelijk krijgsman, vijand. 4) persoon, manspersoon. 5) gastheer (zeldzaam). 6) handelsgezel, vennoot, of lastgever (?). Gast (viertal schooven). Zie g a r s t. Gast, bnw. Garstig, bedorven, van vleesch. (astdinc, znw. m. ; -dinge, znw. vr. Vorm van proces voor vreemdelingen. Gastebot, gastbot, znw. o. Dagvaarding van een burger door een niet-burger. Gastelij c, bnw. Gastvrij, herbergzaam. GAVELINE. Gasten. Zie gars ten. Gasteren, -eeren, zw. ww. tr. Plunderen, ver -woesten. Gasterie, gastrie, znw. vr. i) Het houden van herberg of gaarkeuken ; de gemaakte verteringen, het leveren van eten en drinken. 2) gastvrijheid; het verleenen van gastvrijheid ; inkwartiering. 3) logeerkamer. Gast edine. Zie gastdinc. Gasthuus -buys, znw. o. i) Een huis tot opneming en verpleging van vreemdelingen. 2) godshuis, armenhuis. 3) gasthuis, ziekenhuis. 4) logement, her berg. — Gasthuusclocke, -erve. Gasthuusboef, znw. m. Landlooper. Gasthuusmeester, znw. m. i) Bestuurder van een „gasthuis". 2) logementhouder, waard. Gasthuusvoget, znw. m. Hetz. als g a s t h u u smeester, i). Gastich. Zie garstich. Gastcamera znw. vr. Kamer in een klooster, waarin vreemdelingen worden opgenomen. Gastmeester, znw. m. Hij die in een klooster met de ontvangst van vreemdelingen is belast. Gastrecht, znw. o. i) Rechtsbedeeling voor vreemden ; kort recht. 2) hetz. als g a s t d i n c. — Gastrechter. Gastwaerder, -verder, znw. m. Gastheer, hij die vreemdelingen ontvangt. Gat, ghat, znw. o. i) Open plaats in een voorwerp, opening ; verklw. gaelkijn, gale-, mv. gaterkine ; een gat in sine kant hebben, goedgeefsch zijn; kant sonder gal hebben, gierig zijn ; opening, bres, toegang. 2) doortocht, doorgang; poort, deur; zeegat, haven ; weg; tallen gaten, allerwege ; achter uitweg. 3) hol, kuil, spelonk, krocht; hok-deurtje, (duufgal), middel om te ontsnappen; kerkerhol, ge. vangenis, gat. 4) opening, kanaal in het dierlijk lichaam; ademgal, keelgat, nesegal, ersgat (gal); ook : porie, zweetgat. (laten, zw. ww. tr. Gaten in iets maken ; gegaet, met gaten; doregaet; ook: doorwonden. Gaterich, Gatich, bnw. Gaten hebbende, met gaten : ook : zweetgaten hebbende, poreus. — Gaticheit. Gatsatten. Zie godsatten. Ganderen, -eeren, zw. ww. intr. Het genot of gebruik van iets hebben. Gaudine, znw. vr. Wild, ongedierte. Gaudlnc. Zie g a d i n c. 0 audoot. Zie ga d o o t. Gauge, znw. vr. IJkmaat. Gaugedinc, Gaudinc, znw. o. Hetz. als g a d i n c. Gouwrechtbank, landschapsgericht. Gaugeren, -eeren, zw. ww. tr. Peilen, roeien (wijn). Gauw. Zie ga. Gauwediefj gouwe-, znw. m. Gauwdief. Gauwe1oos gaeuw-, bnw. Slordig, achteloos, zorgeloos. — Gauweloosheit. Gauwen, gaeuwen, zw. ww. intr. Zich bekom om.-meren Gauwicheit, znw. vr. Gauwheid, slimheid. Gave, znw. vr. i) Gift, gave, geschenk; verkiw. gavekijn, gaefkijn, presentje; die g. Gods, euphem. pest, toeval, beroerte. 2) toewijzing van het onder houd van een dijkvak. Gave, geve, bnw. — A. Van zaken. i) Onge schonden, gaaf; gans ende g. 2) geschikt om te ge bruiken, gezond, onschadelijk. 3) gangbaar, geldig; gauge (genge, Binge) ende g. 4) volmaakt, voortref felijk; van het gemoed, waarachtig, oprecht. — B. Van personen. Voortreffelijk, uitmuntend, oprecht. Jave, znw. m. Gever, in raetgave, raadsman. ve, bijw. Op eene volkomen wijze, voldoende. Gavel. Zie gaffel. Gavele, gavel, znw. o. Belasting op verschillende stoffen, b. v. zout; belasting, cijns; leg. staen, schat zijn.-plichtig Gaveline, znw. vr. Werpspiets, speer. ^8o GAVELOTE. Gavelote, znw. vr. ; gaveloi, o. Hetzelfde. Gavemilde, bnw. Goedgeefsch, mild. Gaven, zw. ww. tr. Begiftigen, beschenken. Gayer, znw. m. Gever, hij die gaven schenkt (God) ; ook gavegever. GaWech, znw. m. Looppad, voetpad. Ge., vóór een ww. als uitdrukking van het be grip, ,,perfectief". De meeste niet-samengestelde infinitieven hebben duratieve beteekenis. -gei enclytisch vnw. Ze. a:e toonlooze vorm van gi. Geabiteert. Zie gehabiteert. Geachemeert. Zie a c h e m e r e n. Geacht, gehackt, deelw. bnw. r) Geacht, gezien. 2) geacht hebben, van plan zijn. 3) geachte tale. Zie achten. Geachten, zw. ww. tr. i) Schatten, taxeeren. 2) achten, eeren. Geadelnen, zw. ww. intr. Ademen. Geadert, bnw. Aderen hebbende, geaderd. Geaenbeden, geane-zw. ww. Aanbidden. Geaenschjjnt (gean), Geaensicht, bnw. Een - menschelijk gelaat hebbende. Geaerft. Zie geërvet. Geaerket. Zie gearket. Geaermt. Zie gearmt. Geaert, bnw. Aren hebbende. Geaetsenleert. Zie achemeren. Geaffalgeert. Zie affelgeren, 2). Gealseert, -iert, bnw. Zie a is e r e n. Geamaleert. Zie g e a m e l g e e r t. toeambacht bnw. Met een ambt bekleed ; met eene ambachtsheerlijkheid beleend. Geamelgeert, deelw. bnw. Geëmailleerd; ge schilderd. GFeanden, gehanden, zes. ww. tr. Wreken. Geanget, bnw. Angel(s) of stekel(s) hebbende. Geankert, deelw. bnw. i) Geankert liggen, voor anker 1. 2) bevestigd, vast verbonden, verknocht. Geantworden, gant-, -werden, -woirden, zw. ww. tr. en intr. i) Antwoorden. 2) zich verantwoorden, in rechte. 3) beantwoorden aan, erkentelijkheid betoonen voor iets. Geappoenteren, zw. ww. tr. Schikken, bijleggen. Gtearket, -aerkel, bnw. Met kruisbogen of ge welf bogen. Gearmgaet, bnw. Een armsgat hebbende. Gearmt, -aermt, bnw. Armen hebbende. Gearnen, zw. ww. tr. De vruchten van iets plukken : a) van iets voordeel, baat hebben. b) voor iets boeten. Geauctoriseert, geaut-, bnw. Door geloofwaardige getuigen bevestigd, uitgemaakt; authentiek. Geaventuurt, bnw. In gevaar verkeerende. Gebaelget, -bailget, deelw. bnw. Omheind, afgezet. Gebaer. Zie g e bare. Gebaerde, -baerd, -bard, -berde, -beerde, znw. vr. Wijze van zich voor te doen; misbaar, leven. Gebaerresse, znw. vr. Moeder. Gebaert, bnw, Een baard hebbende; als znw. gebaerde ende ongebaerde, mannen en vrouwen. Gebaert. bnw. Op de lijkbaar liggende; in de kist liggende. Gebaerte, -bene, znw. vr. z) Houding, uiterlijk, manieren. 2) leven, rumoer, helsch kabaal. Gebaf, znw. o. Geblaf, gekef. Gebat, znw. o. Gebak, brood. Gebaichte. Zie gebulchte. Gebalct, bnw. Met balken voorzien ; van een schip, met een verdek. Gebalengeert, deelw. bnw. Voorzien van een ankerboei. Geban, znw. o. Plaats waar iemand thuishoort, domicilie. Gebandet, Gebandeert, bnw. (wapenk.). Met een rechterschuinbalk ; schuins, in de schuinte. Gebannen, deelw. ; g. vierschare, gedinc, sf rake. Zie bannen. GEBENEDIERN. Gebannen, st. ww. tr. Den ban uitspreken over, vervloeken. Gebant, znw. o. i) Wat saamgebonden is, bundel, pak. 2) Dat waarmee men bindt of verbindt, verbinding. Gebarbacaent, -barbelcane, bnw. Met een voormuur of buitenwerken versterkt. Gebare, -here, -baer, znw. vr. r) Wijze van zich voor te doen, houding, manieren; zijn g. verliezen, zijn tramontane, de kluts kwijt raken; g. doen, eene houding aannemen ; g. maken als of; g. hebben als of. 2) uiterlijk, gedaante, vorm; in dier g., op die wijze, zooals ; ook : als of ; in der selver g., juist alsof. 3) geraas, rumoer, getier, misbaar; quad g. maken, rumoer of een oploop veroorzaken. Gebaren, -beren, zw. ww. intr en wederk. (zeldz.). i) Eene zekere houding aannemen : a) zich vertoonen zooals men is, zich houden; te werk gaan, handelen ; enen laten g., iem. laten begaan. b) zich vertoonen, er uit zien; zich aanstellen. c) eene schijnbare houding aannemen, zich voordoen, zich houden alsof. 2) te keer gaan, zich verzetten, aangaan, razen, tieren ; een geluid maken. Gebaren , zw. ww. tr. Ter wereld brengen. — Gebarersche, Gebaerresse, Gebaringe. Gebareert, bnw. Gestreept. Gebarsten -barsten. Zie g e b e r s t e, -e n. Gebast znw. o. Geblaf, gebas; enen honig. Benden, honden op hem afsturen ; niet eens honis g. hebben, geen kik geven, geen blaf te zeggen hebben. Gebataelg eert, gebatl-, -iert, deeles. bnw. i) In slagorde geschaard. 2) in staat van tegenweer, ver sterkt. Gebaten, zw. ww. intr. Baten, voordeel doen. Gebbe, znw. Eene soort van visch. Gebeddet, -bedt-, -bed, bnw. i) Van bedde. Van een bed voorzien. z) van hem bedden, te bed liggende. Gebede , znw. vr. en o. i) Bede, gebed, voorbede. 2) bidcel. Gebeden. Zie gebeiden. Gebeden, zw. ww. intr. Bidden; tote ic gebede, tot ik gebeden heb. Gebedinge, znw. vr. Smeekgebed; dankgebed. Gebeelde, -belde, -bilde, znw. o. i) Beeld, beel tenis, geschilderd, gebeeldhouwd enz. 2) wezen, gewrocht der schepping, gestalte, gedaante. 3) voorbeeld. Gebeelden, zw. ww. tr. In beeld uitdrukken, af beelden. Gebeeldet, -beelt, -belt. i) bnw. Met beelden of figuren doorwerkt, geborduurd. 2) deelw. van beelden, gevormd, geschapen. Gebeen ? -beene, znw. o. Gebeente. Gebeenharnascht, bnw. Scheenplaten aanhebbende. Gebeent, bnw. Beenen hebbende (als). Gebeente -biente, -beent, -beinie, znw. o. Gebeente ; beenderen, botten van dieren. Gebeer. Zie gebaer. Gebeet, znw. o. Van bi/en. Gebit. Gebeet , raw. o. Van beten. i) Hellend pad, pad naar beneden. 2) valkenjacht ; ook : jachtterrein. Gebeide, -bede, znw. Het wachten; in g. liggen, eene afwachtende houding aannemen. Gebeiden, -beden, -beyen, zw. ww. — I. Intr. Wachten, afwachten, blijven wachten. — II. Trans. Beleven, aanschouwen. Gebeidich, bnw. Geduldig, lankmoedig. --Ge beidicheit. Gebeine, -beinte. Zie gebeen, -beente. Geboet, -becket, bnw. Een bek of snavel hebbende (als) ; met scheepsnebben. Gebel, znw. o. Geblaf, gebas. Gebelde, -belt. Zie gebeelde, -beeldet. Gebenediën, -diden, zw. ww. tr. i) Zegenen, van God. 2) zegen over iem. afsmeeken, iem. zijn zegen schenken. 3) den zegen over iem. uitspreken, zegenen, wijden. 4) loven, verheerlijken. — Gebe nediinge. GEBENEDIJT. Gebenedi jt, deelw. bnw. i) Gezegend, zalig. 2) geloofd, geprezen; heerlijk. Geberchte, znw. o. Bergketen, gebergte; berg land, woest oord; kleine bergjes. Geberdert, bnw. Met planken afgeschoten, be timmerd. Gebaren. Zie gebaren, ie en ede Art. Geberge, znw. o. Hetz. als g e b e r c h t e. Geborgen, st. en zw. ww. tr. i) Wegbergen, wegstoppen; wederk., zich verschuilen. 2) in veilig heid brengen, redden, herbergen. Gebernet, -berrent, -bert, deelw. bnw. Gebrand. leberste , znw. Onvolkomenheid. Geberstelt. Zie geborstelt. Gebersten, -barsten, -borsten, st. ww. intr. Ont. breken ; noodig zijn, een vereischte zijn. — Geber stinge. (ebert. Zie geberrent. Geberte. Zie gebaerte. Gebet, znw. o. i) Gebed ; verklw. gebedekijn ; een g. streken, een gebed doen. 2) verzoekschrift. Gebeten, deelw.; dat g-e, de beet, het indruksel der tanden. Gobeteren, -belren, zw. ww. tr. i) Herstellen, goed maken, verbeteren ; boeten voor. 2) verbeteren, iem. beter maken. 3) verbeteren, aanmerkingen maken op iem. 4) veranderen, ergens iets aan doen kunnen. Gebeuren, -beurte, enz. Zie geboren, -boort e enz. Gebidden, st. ww. -- I. Intr. Bidden, smeeken; geb. of gebieden. — II. Trans. i) Iem. om iets bidden of smeeken ; door bidden verkrijgen, uitwerken. 2) bedelen. 3) iem. tot zijne zijde overhalen. Gebiden, st. ww. tr. i) Afwachten. 2) beleven; aanschouwen; enes dooi g., iemand overleven. 3) bewaren, behouden. Gebieehten, zes. ww. tr. De biecht afnemen; wederk., hem g., de biecht afleggen. Gebiedeli) o, bnw. Gebiedend, meesterachtig. — Gebiedelike. Gebieden, st. ww. -- I. Trans. i) Bekend maken, laten weten, afkondigen ; kerevaerl g., de leenmannen met hunne manschappen ten strijde oproepen; enen g., iem. oproepen, dagvaarden, ontbieden ; in . gevankenesse g., in de gevangenis zetten ; te levene g., ook gebieden alleen : in het aanzijn, het leven roepen, met God als ondw. 2) gebieden, verordenen, gelasten, voorschrijven; met een ontkennenden bijzin, verbieden. 3) willen, verlangen, met een pers. als ondw., iet g. mei enen, iets met iem. voorhebben; iet g. over enen, iets over iem. beschikken ; of gijt gebiet, als het u behaagt of belieft ; met uw wel nemen ; vorderen, vereischen, het medebrengen, met eene zaak als ond., alle die tit geboot, toen de tijd daar was. 4) aanbieden ; ook : bieden, te koop; wederk., zich presenteeren. 5) een wapen, een lich aamsdeel, richten, iem. toekeeren, uitsteken. 6) iets laten komen, bestellen. 7) aanbevelen; wederk. hem gebieden, zich recommandeeren ; ic gebiede mi iuwaert. --- II. Intr. Bevelen geven of uitvaardigen, heerschen; g. te, bevelen, beschikken over; als znw., macht, gezag. Gebieder, -ere, znw. m. Heerscher, gebieder, meester. --Vr. Gebiederinne, Gebiederse. Gebiedinge, znw. vr. z) Dagvaarding. 2) heer schappij, gezag. Gebiet, znw. o. i) Bekendmaking, boodschap. 2) bevel, beschikking. 3) aanbod, voorstel. 4) aan vordering.-spraak, Gebiprareert, bnw. Geruit. Gebijt, znw. o. i) Gebijt, het verscheuren van iem. of iets met de tanden of den bek; gemartel, pijniging. 2) toom, gebit. Gebinaemt, bnw. Een bijnaam hebbende. toebinden, st. ww. tr. Binden, verbinden. Gebint, -bent, znw. o. Bundel ; verband ; een balk die twee andere verbindt, dwarsbalk; balk werk, gebinten. GEBONT. 181 Gebisanteert, bnw. Met bisanten (besanten, gouden of zilveren schijven) versierd, van een schild; vooral van hen, die eene reis naar het H. Land hadden gedaan. Gebit, znw. o. Gebit, toom. Gebiten, st. ww. tr. Bijten, doorbijten. Gebladerte gebladet, bnw. Bladeren hebbende, gebladerd. Gebladerte bnw. Blaren hebbende. Geblaem, znw. o. Blaam, schandvlek. Geblaas, znw. o. Geblaas, gefluit. Geblameren, zw. ww. tr. Te schande maken, aan de kaak stellen. Geblanket, deeles. bnw. Geblanket. Geblas , znw. o. r) Geblaas; het blazen op een muziekwerktuig ; het blaasinstrument ; 2) blazing, adem. 3) geblaat. Geblasineert. Zie b l a s e n e r e n. Gebleec, Gebleet, znw. o. Geblaat. Geblec , znw. o. Geblikker, geflikker. 1 Geblect, deelw. bnw. Ontveld. Gebles, znw. o. Hetz. als g e b 1 a s, 3). Gebletse, znw. o. Gesnap, gebabbel (oostmol.). Gebliët, bnw. Gekleurd, van het gelaat; blozend. Geblf, znw. o. i) Het blijven, vertoef. 2) wat over u blijft. 3)het achterwege blijven, wat nagelaten wordt; wat ophoudt, einde. 4) het opdragen der beslissing over eene rechtskwestie aan een scheidsrechter. GFebliken, st. ww. intr. Blijken, duidelijk zijn. Gebliven, st. ww. intr. i) Blijven. 2) blijven bestaan. 3) achterwege blijven. Gebloeyen, zw. ww. intr. i) Bloeien. 2) „Bloemen", d. i. maandzuivering, hebben. Gebloeyt, bnw. i) Bloeiend, in bloei; dat gebloeide velt, het paradijs. 2) verwant. Vgl. b 1 o e y e n en bloesem. Gebloemt, bnw. Gebloemd, bloemen hebbende of dragende ; ook van stoffen. Gebloet, znw. o. Bloedverwantschap. Gebloket, deelw. bnw. In de kist liggende, gekist. Gebloct , bnw. Een blok dragende. Geblu, bnw. Verlegen, in de war, verbouwereerd. Geblu, znw. o. Gelaatskleur; sijn g. vervaen, van kleur verschieten. Geblusschen, zw. ww. tr. Blusschen, dooven. Geboeht,Gebod. Zie geboget, gebot. Geboden znw. vr. i) Tijding, boodschap. 2) gebod, bevel. 3) macht, gezag, gebied. 4) wat men verlangt; lis dine g., gij hebt het maar voor het zeggen. Gebodegelt, znw. o. Geld betaald voor eene afkondiging of bekendmaking van iets. Geboedel. Zie i n g e b o edel. Geboedelte, znw. o. i) Inboedel. 2) ingewanden. Geboefte, znw. o. Gemeen volk, gespuis. Gebooyon, zw. ww. intr. Vertoeven, op dezelfde plaats blijven. Geboeyt, bnw. Met een opgehoogd scheepsboord. (beboer. Zie gebuur. Geboernisse. Zie g e b o o r n i s s e. Geboesemte, -bosemie, -busemie, -boeseme, znw. vr. en o. Afstammelingen in rechte linie; ook: kinderen. Geboeten, zw. ww. tr. Verbeteren, goedmaken; boeten voor iets. Gebogen, zw. ww. tr. i) Buigen. 2) van meening doen veranderen, in eene zekere stemming brengen; ook wederk. Geb0 et geboocht. --I. Bnw. Een boog of gebogen lijn vormen de. -- II. Deelw. bnw. i) Van bogen, gebogen. 2) van hem bogen, neergebogen, deemoedig. Gebolt , bnw. Bolvormig. Gebonden, deelw. bnw. i) Gehuwd. 2) g. schoen, sandalen. 3) bnw., stevig, sterk, vast. Gebont1 -bunt, znw. o. i) Bundel; verklw. gebondekijn, gebundeken. 2) band, bindsel; verbinding van de ledematen. gewricht. 3) verbond. 182 GEBONT. Gebont, -tel, bnw. i) In bont gekleed. 2) bont, veelkleurig. ,.Geboochljc, bnw. Buigzaam. --Geboochlj j cheit. Geb000hsam, -saem, bnw. i) Buigzaam. 2) minzaam. --Geboochsamheit . Geboocht. Zie geboget. Geboomte, znw. o. Geboomte. Geboorde. Zie geboorte. Geboordel^'^C, -teli c, bnw. Behoorlijk, betamelijk. ( eboordelike1 -bordelike, bijw. In behoorlijken vorm. Geboordich, -bordich, bnw. (met ane). Behoo rende tot. Geboorl lo, -borljc, -buerlijc, bnw. i) Behoorlijk, betamelijk, billijk. — Geboorlike . Geboornisse, gebor-, gebore-, geboorte-, -nesse, znw. vr. Geboorte, het gesternte, waaronder iem. geboren wordt en dat, naar het volksgeloof, zijn levenslot bepaalt. Geboort, geboord, deelw. bnw. Geboord, omboord, een rand hebbende van de eene of andere stof. Geboorte, -buerte, -bone, -beurte, -boerte, znw. vr. i) Beurt. 2) volop, zooveel men wil, eig. wat iemand toekomt. 3) betamelijkheid, behoorlijkheid. Geboorte, -boirte, -bone, -borde, -boorde, -boort, -bot-t, znw. vr. i) Geboorte, het geboren worden; het gesternte waaronder men geboren wordt. 2) geboorte, geslacht, stand; geboorte en de daaraan verbonden voorrechten. 3) geslacht, generatie; voorvaderen; nakomelingen; wellelike, zoetachtige g.; blikende, blivende g., kinderen die bij den dood van een der ouders nog in leven zijn; zoon of dochter van een regeerend vorst, erfopvolger, -ster, prins, -es; dese jonge g., dit kleine kind. 4) erfgenamen, erven, rechthebbenden. Geboortelijcheit, znw. vr. Geboorte. Geboortenlsse. Zie geboornisse. Geboortich, bnw. i) Van eene zekere geboorte, uit een bepaalden stand; van aanzienlijke geboorte; edelboortich, schiltboortich. 2) door geboorte gerechtigd tot een goed, tot de troonopvolging; wettig; als znw., de naaste erfgenaam van een troon. — Goboorticheit (gebuerticheit). Geboos. Zie gebose. ( ebootschapen, -sche.pen, zw. ww. tr. Boodschappen. Geborde. Zie geboorte. Gebordelike. Zie geboordelike. (rebore, -bure, znw. vr. (oostmnl.). Behooren, betamelijkheid; na g., naar behooren; na g. van, naar gelang van. Geboren, boren, deelw. van beren. Geboren. i) geboren sin, werden; g. hebben, het aanzijn schenken aan; g. aen enen, door zijne geboorte vermaagschapt aan ; gebloeyl endeg. sin, in een zekeren graad van bloedverwantschap staan (met iemand) ; g. te, krachtens geboorte recht hebbende op; met eene zaak als ondw., aangeboren. 2) geboren als attrib., die geboren blinde, de blindgeborene; geboren mombaer, door zijne geboorte aangewezen, natuurlij ke voogd ; met een bij w., van een zekeren rang of stand, wel, hoge, edel geboren ; ook welboren; welgeborenschajb (welborenschajb). Geboren, zw. ww. tr. Boren, een gat. Geboren, -boeren, -boiren, -bueren, -buren, -beuren, zw. ww. intr. i) Geschieden, gebeuren; als des noot geboorl, als er noodzakelijkheid toe bestaat. 2) met een dat., voor iemand geschieden : a) ten deel vallen, te beurt vallen. b) overkomen, treffen. 3) iem. toekomen; met veranderd ondw., recht doen gelden op, aanspraak maken op. 4) behooren, betamen. Geborenisse, Geborenheit, -icheit, znw. vr. Geboorte. Geborstelt, -bersielt, -burs/ell, bnw. Borstels hebbende, van een zwijn. Gebornt, bnw. Met water aangelengd. Geborst, bnw. Een borst hebbende (als). GEBREKEN.. Gebose, -boos, bnw. a) Van personen. Boos, zedelijk verdorven; valsch, bedrieglijk. b) van zaken. i) Beuzelachtig, onbeduidend. 2) valsch, bedrieglijk. 3) slecht, onaangenaam. Gebosemte. Zie g e b o e s e m t e. Gebote geboot, gebo(o)d, ybod (wvla.), znw. o. i) Bekendmaking, afkondiging: kercgebot. 2) gebod, bevel; een g. doen : a) een gebod uitvaardigen. b) een gebod volbrengen, iem. onderdanig zijn : g. doen te, over iets te zeggen hebben ; enen g. -geven, over iem. gebieden ; enen een g. geven, iem. een bevel geven, medegeven; sin g. leggen aen, een gebod in eene zaak uitvaardigen; g. van enen houden, iemands macht erkennen, hem dienen ; enes g., een woord, een wenk van iem. ; „u g. mach mi geven lijf ende doot" ; „God, van dies g. du ziel ende lijf ontfangen heves" ; „God, onser salicheit gebot", die onze zaligheid in zijne hand heeft. 3) aanbod, voorstel. 4) oproeping, opontbod; dagvaarding; te enes gebode sin, slaen, voor iemand klaar staan, steeds tot zijn dienst zijn ; iem. onderdanig zijn. 5) dag macht, gezag ; g. hebben ; in sin g.-vaarding. 6) hebben, winnen (krijgen). 7) gebied. 8) belasting, accijns. Gebot, bnw. i) Opgeroepen, gedagvaard. 2) on derdanig, gehoorzaam. Gebout, deelw. bnw. Gekneed, gemengd, van was. Gebouwe, gebou, gebu, znw. o. i) Woonplaats. 2) gebouw, woning. 3) toestand. Gebouwen, zw. en st. ww. tr. Bewerken, bearbeiden. Gebraden, deelw. znw. Gebraden vleesch; gesoden ende gebraden. Gebraet, znw. o. Gebraad. Gebrant, deelw. ; gebrant zeen, water, brandewijn; gebrantwijnexcijs. Gebras, znw. o. Gebroed, ongedierte. GebreeckelijC. Zie gebrekelijc. Gebreecte. Zie gebrecte. Gebrees, znw. o. Geraas, rumoer. Gfebreidelen, zw. ww. tr. Breidelen. Gebreiden, -breden, zw. ww. tr. Uitbreiden. Gebreidet, gebreil, deelw. bnw. Verbreid. Gebreidet, gebreil, deelw. bnw. Geweven. Gebreit, znw. o. Weefsel. Gebrec, -bred, -brech, ybrec (wvla.), znw. o. — A. Abstract. i) Gebrek, gemis. 2) treurige toestand, ongemak; g. van brande; g. van minnen, de lastige minne, de ziekte der min. 3) inbreuk op iemands recht; g. hebben, in zijne rechten verkort zijn; aent g. sin, in gebreke sin (aen), te kort komen (aan). — B. Concreet. i) Het ontbrekende. 2) lichaamsgebrek, ziekte, kwaal; zedelijk gebrek; misslag, fout, tekortkoming. 3) gebrek aan eene zaak, mankement. 4) schuldvordering ; het bedrag er van ; achterstallige schuld. 5) grief, reden van beklag; oneenigheid, geschil. Gebreke, znw. (geslacht afwiss.). i) Gebrek, gemis. 2) tekortkoming, tekort. 3) schuldvordering. Gebrekelij c, -breckeij c, -breclijc, -breeckeljc, bnw. i) Nalatig, in gebreke ; g. sin te, nalaten, verzuimen te. 2) ontbrekende. 3) gebrekkig, waaraan iets ontbreekt ; van het lichaam ; ook : zwak, machteloos; van den geest, zwak, licht verleid baar, tot het kwade geneigd, zondig; van zaken, slecht, wat niet deugt; schandelijk, onteerend (b.v.. slavernij). Gebrekeljcheit, gebreck-, znw. vr. i) Onvolkomenheid, gebrek. 2) gebrek, nooddruftigheid. 3) verzuim, tekortkoming. 4) zwakheid van karakter. 5) oneenigheid, geschil. Gebreken, ibreken (wvla.), st. ww. — I. Trans. i) Breken, stuk maken, vernietigen ; belemmeren, beletten; een gebot g., verbreken; een geschil, beslechten ; een strijd, er een einde. aan maken. 2) iem. bedwingen, aan zich onderwerpen. -- II. Wederk. Zich dwingen ; met eene ontk. en te, iets niet over zich kunnen verkrijgen, er niet toe kunnen GEBREKEN besluiten. -- III. Intr. i) Stuk gaan ; te niet gaan; -een einde nemen ; bedaren, minder worden, van een storm. 2) bewusteloos worden, bezwijken. 3) ontbreken, niet aanwezig zijn ; mi gebreect iet, ik heb iets niet; niet in orde zijn, haperen; enen niet laten g., iem. van het noodige .voorzien. 4) missen, falen. 5) schorten, schelen, deren. 6) met een dat., ontvallen. 7) blijven steken; met een dat., moeilijk voor iem. zijn, door iem. niet gedaan (kunnen) worden. 8) in gebreke blijven, in verplichtingen te kort schieten. 9) noodig zijn, een vereischte zijn, ook : voor iemand. 10) te kort schieten, niet toereikend zijn ; verkort worden in zijn recht, schade lijden ; iet gebrect enen an, iem. komt aan een ander te kort, heeft nog van hem te goed; de ander heeft jegens iem. een onrecht gepleegd dat nog niet „gebeterd" is. — IV. Onpers. i) Het ontbreekt; enesgebreect, iemand is er niet meer; sterft, is gestorven; gebrake sins, onzer, als hij mocht overleden zijn. 2) gebrek lijden; m. e. ontk., het scheelt weinig of. 3) het schort aan, het ligt aan. 4) mij ontvalt, ontgaat; ik verlies. 5) mij ontschiet, ik schiet te kort. 6) het blijft achterwege. 7) het gebrect mi aen enen, iem. staat bij mij in het krijt, hij heeft jegens mij misdreven. Gebreken, znw. o. Rampzaligheid, treurige toestand. Gebrekenisso, gebreck-, znw. vr. z) Gebrek (aan). 2) behoefte, benoodigdheid. 3) tekortkoming, zonde ; afval. 4) tekort op eene schuld ; achterstallige rente. Gebrekich, bnw. In gebreke; enen g., nog aan iem. schuldig ; znw. ; een gebrekige, hij die in gebreke, (in iets) nalatig is. Gebreckeljj c, -heit. Zie g e b r e k e 1 ij c. Gebrecte, -breecte, -brect, znw. o. i) Gebrek, mankement. 2) schuldvordering; het bedrag eener schuld. Gebren,gen. Zie gebringen. Gebriefte, znw. o. Schriftelijk bevel. Gebriesch, -br sch, znw. o. Gebriesch, gebrul; des vianis g., de hel. Gebringen, -brengen, zw. ww. tr. i) Brengen; iem. ergens toe brengen, in een zekeren toestand brengen. 2) bijeenbrengen. 3 begeleiden, iem. uit doen.-geleide Gebrinc, znw. o. i) Dwang, overheersching; enen g. doen, iem. noodzaken. 2) het leveren van het wettig bewijs. Gebrodet, Gebrodich, -broedecli, bnw. Die bij iem. in den kost is. Gebroeden, -bru(é)den, zw. ww. tr. Geheim houden, verbergen. Gebroedere, -brodere, -broederen, -broeder, znw. m. mv. Gebroeders. — Gebroederschap. Gebroederlike, gebrueder-, bijw. Broederlijk, als tusschen broeders betaamt; g. ende gesusterlike. Gebroeken. Zie g e b r u k e n. Gebroecte, znw. o. Moeras. Gebroet, Gebroetsel, znw. o. Gespuis. Gebroke, .: breucke, znw. o. Misdaad, vergrijp. Gebrokeljj c. Hetz. als g e b r e k e 1 ij c. Gebrokelij cheit, znw. vr. Gebrek, wat niet is zooals het hoort. Gebroken , deelw. bnw. Gebrekkig, ziekelijk. Gebrokenheit, znw. vr. Mankement (aan de kleeding). Gebronc, znw. o. Gepruil, geklaag; onmin, on eenigheid. Gebroct, bnw. Gekruimeld; ook gebrosemt. Gebroocsam, -seem, bnw. Onderdanig, volgzaam; g. in, geneigd tot, gemakkelijk te brengen tot. Gebroseert, deelw. bnw. Geborduurd. Gebrotte, znw. o. Krot, kavalje. Gebrou, znw. o. z) Brouwsel ; ook gebroute. 2) datiem.em. brouwt, onheil dat hij sticht. Gebrouwen, -bruwen, zw. ww. tr. Brouwen. Gebruden, zw. ww. intr. Vleeschelijke gemeen schap oefenen. GEBUURLIEDE. r g3 Gebrn(e)den. Zie g e b r o e d e n. Geblugget, bnw. i) Door een brug verbonden, tot een brug geworden (van ijs); ook van maten. Zie brugge. (ebrnyen, zw. ww. intr. ; enen laten g„ iem. zijn gang laten gaan. Gebrukeljjc, bnw. i) Genotvol, verheffend, zalig. -- Gebrnkeljjcheit. 2) genietende. 3) gebruikelijk. Gebruken, -bruiken, -broeken, zw. en st. ww. trans. en intr. (met den gen.). i) Genieten, smaken, vooral van liefde ; genot hebben, vruchten van iets zien; smaken, ondervinden, iets onaangenaams (zeldz.). 2) iemands omgang genieten ; gemeenschap hebben met (God); als znw., omgang, gemeenschapsoefening. 3) de vrije beschikking hebben over iets; enen laten g., iem. de vrije beschikking laten; iem. zijn gang laten gaan, hem zijn zin laten doen. 4) gebruik maken van, gebruiken, in praktijk brengen ; in acht nemen, leven naar (eene wet), enes rechts g., in de uitoefening van een recht niet belemmerd worden; enen laten g. 5) zich bezig houden met, zich aan iets wijden. Gebruker(e), -bruikere, znw. m. Pachter, huurder. Gebrukich, bnw. i) In het genot van ; g. sin van, genieten (geluk). 2) meester over ; sijns g., zijn eigen baas; over zich zelf kunnende beschikken. 3) gebrukiclh werden, uitoefenen, bedienen (een ambt). Gebrukenisse, -esse, znw. vr. i) Omgang; gemeenschapsoefening (met God). 2) gebruik. Gebrukinge, -bruikinge, znw. vr. i) Genot; zielsgenot, zaligheid. 2) beschikking over. 3) gebruik, gewoonte. Gebruneert, bnw. Gepolijst; glanzig, glimmend. Gebruseert, deelw. bnw. Goudgestikt. Gebruuc, znw. o. i) Genot. z) vrije beschikking. Gebruiicsam , bnw. Hetz. als g eb r u k e 1 ij c, i). Gebruncsamheit, gebruc-, gebruyc-, znw. vr. i) Het genot van eene zaak, het recht van gebruik. 2) het oefenen van gemeenschap. -- Gebruucsamicheit. Gebruucsterige, znw. vr. (vla.) van g e b r u k e r. Gebruusch, -bruysch, znw. o. Geloei, van den wind ; gebrul, van wilde dieren. (zebu. Zie g e b o u. Gebudelt, deelw. bijw. Gebuild (brood). Gebuer. Zie gebore en gebuur. Gebueren, -te. Zie geboren , geboorte. Gebuerte. Zie g e b u u r t e. Gebugen, st. ww. — I. Trans. Buigen, krommen. — II. Intr. Voor iemand buigen, nijgen. Gebuket. Zie g e b u u c t. Gebucken, zw. ww. intr. Buigen, nijgen. Gebulchte, -bullichte, -balchte, znw. o. Darmen en pens (van een dier), aas, kreng. Gebulleert, Gebullet, deelw. bnw. Van een „bul" of zegel voorzien. Gebult, bnw. Bultig, oneffen; ook: gebocheld, een bult hebbende; als znw., bultenaar. Gebure. Zie g e b uur. Geburen. Zie geboren. Geburich, bnw. Naburig, nabijgelegen. Geburinne, znw. vr. Buurvrouw. Geburst, -borstelt. Zie g e b o r s t, -borstelt. Gebuuchsam, -buychsem, bnw. Volgzaam, min zaam. Gebusemte. Zie geboesemte. Gebuurt , -buket, -bud, -buyct, bnw. Een buik hebbende (als). Gebuult, bnw. Een bult hebbende, gebocheld. Gebuur,-buer, -boer, znw. m. i) Medewoner, buurman, nabuur : a) een vriendelijk, hulpvaardig mensch ; een goede kennis, vriend. b) een lastig mensch, vijand ; wederpartij ; enen te na gebuur werden, iem. te na komen, hem aanvallen. 2) medeburger, burger, ingezetene. 3) plattelandsbewoner, dorpeling, boer. Gebuurliede, -lude, znw. m. mv. Buurlieden. 2 84 GEBUURLIJC. Gebuurljic, bnw. De buurt betreffende; gebuerlcke rechten. Oebnnrljj c. Zie . g e b o o r 1 ij c. Gebnnrman, znw. m. Buurman. Gebnnrnede, znw. vr. Geburin, buurvrouw. Gebnnrsam, -bursaem, bnw. i) Naburig. 2) vriendelijk, dienstvaardig. — Gebnnrsamheit. Gebnnrsehap, gebuer-, geboer-, znw. vr. i) Buurt, de gezamenlijke buren; buurtschap, gehucht. 2) nabuurschap, nabijheid. Gebuurte, -boorie, -bone, znw. vr. i) Buurt, plaats waar iemands buren wonen. 2) plattelands buurt, nabijheid.-bevolking. 3) Gebuertich. Zie g e b o o r t i c h. Geeedewaert, bnw. Met „seduare" gekruid (wijn). Gecele. Zie gesele. Geces, -cis, -chis, znw. o. Einde. Gecessen. -cissen, -chissen, zw. ww. — I. Intr. Eindigen, ophouden ; tot rust komen. — II. Trans. Tot bedaren, tot rust brengen. Gechiert. Zie g e s i e r t. Gechis. Zie geces. Gecing elt, -singelt, bnw. Schurftig. . Geda6ht znw. o. ; gedachte, -dochie, -dechte, znw. o. endvr. i) Denkvermogen ; geest, gemoed, zin; stemming; in min g., int g., in mijn geest, in of bij mij zelven; in zijn g. tomen, zijn best doen. 2) gedachte, werking van het denkvermogen; ook: gedachten. 3) plan, voornemen, opzet. 4) herinnering, gedachtenis; saliger gedachten, ter goeder gedachten. 5) oogenblik. Gedachtelj c , bnw. Onzinnelijk, abstract. Gedaehtelieheit, znw. vr. Gedachte, voorstelling. Gedachtenisse, gedecht-, znw. vr. i) Gedachte. 2) geheugen, herinnering; gedachtenis. Gedachtich, gedecht-, gedocht-, bnw. i) Gedachtig, gedenkende. 2) denkende ; quaeígedachtich, quaetdachtich. 3) bedachtzaam, verstandig. Gedading en, -dedingen, zw. ww. -- I. Intr. Onderhandelen, een vergelijk treffen. — II. Trans. Door onderhandelingen tot stand brengen. Gedades. -daea, -fiets, bijw. Steeds, bestendig, aanhoudend ; al gedades. Gedaecht, gedaect. Zie gedaget, gedaket. Gedaan, deelw. v. doen; naectgedaen, uitgekleed; gedaen sin om, te doen zijn om. Gedaen, deelw. bnw. Eene zekere gedaante, vorm hebbende; wel g., schoon, keurig; hoe g., so g., dus g., aldus g., e.a., hoe-, zoodanig; g. als, na, er uit ziende als, gelijkende op. Gedaen , znw. Zie gedane. Gedaende, gedende. Zie g e d a e n t e. Gedaenheit, znw. vr. Gedaante, uiterlijk. Gedaente, -deente, -dente, -de, znw. vr. Gedaante, uiterlijke vorm, voorkomen; hoedanigheid ; aard, van een misdrijf. Gedaentelijc, bnw. Uiterlijk. Gedaermte. Zie gedarmte. Gedaets. Zie gedades. Gedaetschelike, •daedscelike, bijw. Voortdurend, bestendig, aldoor. Gedagedach, znw. m. Rechtdag. Gedagelike, bijw. Dagelijks. Gedagen, zw. ww. — I. Intr. i) Zich opdoen, gevonden worden. 2) stand houden, het uithouden. — U. Trans. In rechte dagen of oproepen. — Gedaginge. Gedaget, hecht, deelw. bnw. Van dagen. Frisch, krachtig, vurig, van paarden. Gedaget, -daecht, bnw. Van dack. Bedaagd, op leeftijd gekomen, bejaard, oud. Gedaket , -deed, bnw. Van een dak voorzien. Gedalsch, znw. o. Leven, beweging, rumoer; ook mv., het rumoer der wereld. Gedamast, bnw. In damast gekleed. Gedampt, deelw. bnw. Gedempt. Gedane, znw. vr. Gestalte, uiterlijk; gelaat. Gedangeren, -eeren, -ieren, zes. ww. intr. Zich verwaardigen. i GEDENKEN. Gedanicheit, znw. vr. Hoedanigheid. Gedanke, znw. m., Gedanc, znw. o. Gedachte. Gedanken, zw. ww. tr. Danken. (bedaren. Zie g e d e r e n. Gedarijt, bnw. i) Uitgemoerd, verveend, van land. 2) „dary of veen opleverend. Gedarmte, -daermte, -dermhte, znw. o. Gedarmte, ingewanden. Gedarven. Zie g e d erven. Gede, znw. vr. Belijdenis, van het geloof. Gede, znw. Schoffel, werktuig om te wieden. (bededingen. Zie g e d a d i n g e n. Gedeel, -deil, znw. o. i) Deel, gedeelte; in ge ten deele; een aantal; bijw., een gedeel, nogal,-deele, eenigermate. 2) het iem. toekomend deel, aandeel. 3) deeling, verdeeling; g. gebieden, erfgenamen oproepen ; sche/enen vangedeele, te Gent, een college dat vooral boedelscheidingen te beredderen had ; sche. penen clerc van gedeele, secretaris er van ; bensionaris van g., rechtsgeleerd raadsman er van; bode van g. Bedeelt, -deilt, deelw. bnw. z) Gelijk verdeeld, gelijk; gedeelt sjbel, gelijke kans; ook : een goede kans. 2) niet eenstemmig, verdeeld. 3) afgezet, uitkomende tegen, van geruit of uit banen van ver kleuren bestaand goed; „tschaecbert dat-schillende was lasure ende van goude gedeilt", geschakeerd. — Gedeeltheit, in de bet. 2). Gedeelte, -dcilte, znw o. Gedeelte; sustergedeelte, aandeel der dochter(s) in eene nalatenschap. Gedeente. Zie gedaente. Gedegen, deelw. bnw. Wel gedegen : i) Gezond van lijf en leden. 2) schoon. 3) voortreffelijk. Vgl. ongedegen. Gedeil, -deilen, -deilte. Zie g e d e e 1; enz. Gedeinsen, zw. ww. intr. Achteruittrekken; de wijk nemen. Gedeisemt. Zie gedesemt. Gedecken, -deken, zw. ww. tr. Verbergen, ge houden; verbergen, verstoppen.-heim Gedect, bnw. i) Gedekt, met een helm op. 2) een dek hebbende, van een paard. 3) verborgen, niet voor het oog zichtbaar. (edele, -deele, -deel, znw. m. Deelgenoot, mede een boedel) ; ook gedeelgenooi. -gerechtigde (tot (edelen, -deelen, -deilen, zw. ww. tr. i) Onderling deelen, verdeelen. z) ordenen, regelen ; tot stand brengen. Gedeif, znw. o. i) Gracht, vaart. 2) het opgegravene. Gedelich, -deelich, -deilich, bnw. i) Mededeelzaam, mild. 2) in deelen gaande, deelbaar ; g. sf/n, onder verschillende gerechtigden verdeeld worden; ook gedeellijc. 3) deelachtig, gerechtigd tot het deelen in iets ; met aen of een gen. Gedeljc. Zie gadelijc. Gedelinc, -deelinc, znw. m. Deelgenoot, mede ook medegedelinc. -gerechtigde ; Gedelinc. Zie gade 1 i n c. Gedolven, st. ww. tr. i) Graven, 2) begraven. Goden, zw. ww. intr. Wieden. — Gedereetsehap. Gedenc, -dint, znw. o. i) Het bedenken, na denken. 2) gedachte. Gedenke, bnw. Gedachtig. Vgl. o n g e d e n k e. Gedenke znw. vr. of o. Gedachtenis, herinnering. Gedenkei jc, bnw. De herinnering van iets be warende. Gedenkelijeheit, -dinke-, -denclf/c-, znw. vr. i) Herinnering, het gedenken aan. 2) geheugen. 3) gedachte, voorstelling. Gedenken -deinken, -dinken, zw. ww. — I. Intr. i) Denken. 2) gedachtig zijn. 3) in zijn geheugen bewaren; zich herinneren; een goed geheugen hebben. 4) met eene zaak als ondw., heugen, in de herinnering blijven; met een pers. als ondw., zich iets te binnen brengen, uit zijn herinnering weten. 5) vermelden. — II. Onpers. i) Ik denk aan, het komt in mij op. 2) ik herinner mij.; het heugt GEDENKEN. mij ; lael di gedenken, herinner u. -- III. Trans. i) Denken aan, over. 2) bedenken, met zijn denkvermogen omvatten. 3) bedenken, in de gedachten krijgen,_ verzinnen. 4) bedenken, indachtig zijn. 5) zich herinneren, zich te binnen brengen ; iets niet vergeten. 6) vermelden. — IV. Wederk. Zich herinneren, gedenken. Gedenken, znw. o. i) Het denken, nadenken; gedachte. 2) verwachting, waan. 3) geheugen. 4) herinnering, geheugenis. (edenkenisse, gedink-, gedencn-, znw. vr. i) Geheugen. 2) herinnering, gedachtenis : a) het blijven denken aan; in g-n een, tot een aandenken aan ; gedachtenisviering, herinneringsfeest, ook van de geboorte van Christus; een aandenken, gedachtenis. b) het voortleven in de herinnering, nagedachtenis. 3) in het leenrecht, belasting of cijns in natura boven het gewone leenheffingsrecht aan den leenheer te voldoen. Gedenkich , bnw. Gedachtig. Gedent, -dend, bnw. Een verdek hebbende, van een schuit. Geder, znw. m. Wieder; gederse, wiedster. Gederen. Zie g a d e r e n. Gederen, -deeren, -dorren, zw. ww. tr. i) Kwet sen, bezeeren. 2) kwaad doen, benadeelen, schaden; beleedigen. Gederinge. Zie g a d e r i n g e. Gedermte. Zie gedarmte. Gederse. Zie g e d e r. Gederven, -Barven, zw. ww. tr. Missen, ontberen ; buiten i ets kunnen ; moeten missen, verliezen. Gedesemt , -deisemt, bnw. Gezuurd, van brood. Gedestrnëren, -weren, zw. ww. tr. Vernielen, verwoesten. Gedichte, -dicht, bnw. i) Dik, dicht. 2) dicht, stevig ; dicht (van een zeef; eene sluisdeur). 3) dicht opeenvolgend, menigvuldig. 4) groot van omvang, zwaar. Gedichte, -dicht, bijw. i) Dicht bij. 2) onophoudelijk, herhaaldelijk, telkens; in dichte drommen; even g., zeer dikwijls ; in zeer sterke mate. — Ge dichtelike. Gedichte, -dicht, znw. o. Al wat te boek gesteld, op schrift gebracht wordt; de geschreven bron waarop iemand zich beroept. — Gedichtspreker. Gedichten, zw. ww. tr. i) Op schrift brengen, beschrijven. 2) verzinnen, uitdenken. Gedichticheit, znw. vr. Dichtheid. Gediede, bnw. Voorkomend, welwillend. Gediede, -dijde, bnw. Vreemd, van buiten ; als znw., vreemdeling, niet-burger. Gedieden, zw. ww. intr. Baten, van nut zijn. Gedieden (-duden), zw. ww. tr. Verklaren, uit -leggen. edle"'n, st. en zw. ww. intr. i) Groeien, opgroeien; uitgroeien, gedijen. 2) toenemen in grootte, getal, omvang, kracht. 3) vooruitkomen, voorspoedig zijn, zedelijk beter worden. 4) worden; g. van, voortspruiten. 5) het gedeech (ie), het kwam (tot) ; het liep uit op. Gedienen, zw. ww. -- I. Intr. i) Dienen, zijn dienst verrichten. 2) aanstaan, behagen. — II. Trans. Met den 3den en Oden nv. Bedienen, iem. ten dienste staan. Gedienstachtich, gedienstich, bnw. Enen g., tot iemands dienst bereid, dienstwillig voor iemand. -- Gediensticheit. Gedierte, znw. o. Gedierte. Gediet, bnw. Zie g e d i e d e. Gedist, -diede, znw. o. i) Volk, volksmenigte; het mindere volk ; krijgsvolk ; lieden ; ook : geslacht. 2) menigte, aantal. Gedietschen, -duutschen, zw. ww. tr. In het Dietsch vertalen. Gediffineren, -ieren, zw. ww. tr. Bepalen, beslissen. GEDORREN. r 8 5 Gedijcslaecht, bnw. Verplicht om een dijkvak te onderhouden ; ook ged jcsiaeft. Gedijct, bnw. i) Bedijkt, van een dijk voorzien. 2) met onderhoud van een dijk bezwaard. — Gedijcte, znw. Gediken, zw. ww. tr. Bedijken, indijken. Gedicke, bijw. Herhaaldelijk, telkens weer. Gedilt, bnw. Met dille gekruid. Gedinge, -dinc, znw. o. i) Rechtsgeding; het voeren er van; de rechtszitting; plechtige vergadedering voor hooge aangelegenheden ; int g. tomen, in rechte verschijnen, een geding voeren; gemene g., de op de bepaalde dagen gehouden rechtszitting; voorspraak; in enes g. sin, iemands partij opnemen, een goed woord voor iem. doen ; sonder g., zonder twist; ook: strijd, spiegelgevecht, tornooi. z) rechtsgebied; rechtszitting; rechtbank. 3) verdrag, accoord. 4) geraas, drukte, gewoel. 5) oponthoud, uitstel. — Gedingehuus, -stoel, -tale. Gedingen, zw. ww. intr. Een rechtsstrijd voeren, pleiten. Gedinc, -dinken. Zie B e d e n c, -denken. Gedochte, -ich. Zie gedachte, -ich. Gedochtich, bnw. Geduldig, lijdzaam. — Ge dochticheit (-ducht-). Gedoden, zw. ww. tr. Dooden; te niet doen. Gedoemen1 -lumen, -domen, zw. ww. tr. Oor -deelen, beoordeelen. Gedoen, -doon, st. onr. ww. — I. Vervangend hulpww. — II. Trans. i) Doen, verrichten. z) maken, doen, laten, veroorzaken. 3) in een zekeren toestand brengen. 4) doen, brengen, ergens. — III. Intr. i) Handelen, te werk gaan. 2) het doen of stellen met. 3) te doen, te maken hebben. 4) het maken, het hebben. Gedoente, znw. o. Gedoente, bedrijf. Gedoge. Zie gedooch. Gedogeljjc, gedooch-, bnw. i) Lijdzaam, geduldig; zachtzinnig. 2) te gedoogen, te dulden, ver — Gedogelike, bijw. (in de bet. i). -draaglijk. Gedogen, -doogen, zw. ww. — I. Trans. i) Dulden, lijden, verduren: als znw., lijden. 2) gedoogen, toestaan, toelaten. — II. Intr. i) Lijdelijk zijn, eene lijdelijke rol spelen; als znw., lijdelijkheid ; zich verdedigen, pareeren (een aanval). 2) lijdzaam, geduldig zijn. 3) het uithouden. — III. Wederk. i) Geduld hebben, zich inhouden ; met van, zich onthouden; lad u g., heb geduld. 2) gedoogen, toestaan. Gedogen, onr. st. ww. intr. i) Goed zijn, geschikt zijn. 2) met het als ondw., goed zijn voor iem. Gedogenisse, gedooch-, znw. vr. Toestemming, goedvinden. Gedogich, bnw. Lijdzaam, geduldig. — Gedogicheit. Gedoginge, znw. vr. Het verduren of uitstaan van iets. Gedolen, zw. ww. tr. Dulden, verdragen (oostmnl.). Gedolen, zw. ww. intr. Dolen, dwalen. Gedolinge, znw. vr. Dwaling, verwarring, beroering. Gedonden, deelw. bnw. Opgezwollen. Gedooch, znw. o., Gedoge, o. (en vr. ?). i) Lijden, pijn. 2) het toelaten, het niet beletten. 3) verlof, toestemming, wil; bi uwen gedoge, met uw verlof, met uw welnemen ; bi den gedoge ons Heren, bi Gods gedoge, bij de gratie Gods. Gedoochlijc, enz. Zie g e d o g e 1 ij c. Gedoochsam, -samich, bnw. i) Lijdzaam, geduldig; van God, goedertieren, lankmoedig. 2) lijdelijk, volgzaam. — Gedoochsamheit, -samicheit (in de bet. z), Gedooehsamlike. Gedoon, znw. o. Geklank, geluid, gezang. Gedoot, geedoot. Zie g a d o o t. Gedoot , deelw. bnw. ; znw. Gestorvene. Gedoothelt, znw. vr. Algeheele vernietiging of onderwerping der zinnen aan den geest. Gedornet, -dornt, -dorent, bnw. Met dorens of stekels bezet. Gedorren, onr. st. ww. intr. Durven. z86 GEDORSTEN. Gedorsten, zw. ww. intr. Dorst lijden. liedos, znw. o. Een pak kleeren ; een bonten mantel (?). G}edossen, zw. ww. tr. Stuk slaan of stooten. Gedout -dolt, znw. o. i) Geduld. z) geestkracht, uithoudingsvermogen ; kracht, macht. Gedrach, znw. o. i) Gedrang. 2) bedrag, beloop; na Bedrage, naar gelang, in verhouding. Gedracht, znw. vr. Getuigenis in het nadeel van iemand. Vgl. b e d r a c h t. Gedrachtich, bnw. Vruchtbaar; g. van vruchten. Gedraet, bnw. Zulke draden hebbende als door eene bepaling wordt aangewezen. Gedraeyt, -drayt, -draet, deelw. bnw. Gedraaid; door draaien bewerkt, op de draaibank gemaakt. (bedrage, znw. Toestand, positie. Gedragen, st. ww. — I. Trans. i) Dragen; ver dragen, in zich hebben, koesteren. 2) bevatten, behelzen, inhouden. 3) baren, voortbrengen. 4) bedragen, beloopen. — II. Intr. i) Zich uitstrekken, zich richten. 2) gestemd zijn; te samen g., overeen g., overeenstemmen. 3) als wederk. — III. Wederk., hem des g. ane, te enen, in een bepaald geval naar iemand verwijzen. Gedranc, -drenke, -drenc, znw. o. De eene of andere drank. Gedrane, -drang, znw. o. i) Gedrang, toeloop van menschen. 2) drang, dwang, geweld. 3) benauwd. beid, nood, angst. Gedreich, -Breech, znw. o. Bedreiging. (bedrei en, zw. ww. tr. Dreigen. GedrenTke. Zie g e d r a n e. GFedrepen, st. ww. tr. Treffen, roeren. edrie, telw. Drie bij elkaar. Gedringe, znw. o. Gedrang, toeloop van volk. Gedringe. bnw. Eng, nauw (oostmnl.). Gedringen, st. ww. — I. Trans. i) Dringen, iem. trachten weg te duwen. 2) dringen, door drang ergens toe brengen. 3) opdringen, aansmeren. — II. Intr. i) Indringen of opdringen tegen iem. 2) door eene menigte heendringen. Gedrinken, st. ww. tr. Drinken. Gedriven, st ww. tr. i) Drijven, jagen. 2) maken, bewerken, tot stand brengen. Gedroch, znw. o. i) Bedrog. 2) bedrieglijke verschijning, spook; droomgezicht; alfsgedroch. Gedrochnisse. Zie gedrogenisse. Gedrochte, -drocht, znw. o. Spookverschijning, visioen ; benauwende droom. Gedroeven, zw. ww. intr. Bedroefd, terneer geslagen zijn. (bedrogen, zw. ww. tr. Drogen, afdrogen. Gedrogenisse, gedroch-, znw. vr. Spookverschij. ning, droomgezicht. Gedroget, -droocht, deelw. bnw. Gedroogd; gedrogede - herinc. Ged]rom, -droom, znw. o. Gedrang. Gedromen, zw. ww. tr. Dringen, doen door dringen. Gedromen, zw. ww. tr. Droomen. Gedronken, deelw. bnw. Dronken. Gedronten, deelw. bnw. Gezwollen, opgezwollen. Gedroom. Zie gedrom. ( edropelt, -drobj5elt, -droit, bnw. i) Gespikkeld. 2) als een droppel, in droppels ; g. aen dat gras hangen. Gedru, znw. o. Gedreig. Gedruc, znw. o. i) Geweld, op iem. geoefende druk. 2) druk, droefheid, leed. GedruckeII zes. ww. tr. Verdrukken. Gedruckiche it, *gedruckinge, znw. vr. Verdrukking. Gedrunsch, -drusch, -druus, -druys, znw. o. i) Gedruisch, geraas. 2) vaart; onstuimigheid. 3) stormwind, wervelwind. 4) gedrang. Gedsat. Zie g o d s a t. Geducht, deelw. bnw. i) Van duchten. Gevreesd, geducht. z) van hem duchten. Beducht, bevreesd, bang. GEEL. Geduchtich, bnw. Hetz. als geducht, i). Geduchticheit. Zie g e d o c h t i c h e i t. Geduer. Zie geduur. Gedulden, zw. ww. tr. Dulden, verdragen. Geduldich, bnw. Geduldig, lijdzaam. — Geduldicheit. Gedult, znw. vr. en o. Geduld. Gedunken, zw. onr. ww. onpers. Dunken. Geduppelt, deelw. bnw. In tweeën verdeeld. (beduren, zw. ww. intr. — I. Met een pers. als ondw. i) Het uithouden, standhouden; hetgeduren; g. vore, jegen, tegenover iem. standhouden; vore iet g., iets doorstaan. 2) blijven; blijven leven; stil blijven, vertoeven; met iets voortgaan, volharden; enen laten g., iem. met rust laten. — II. Met eene zaak als ondw. i) Duren, voortduren ; int g., op den duur. 2) het uithouden, bestand zijn. 3) blijven bestaan, in wezen blijven; doen g., in stand houden ; goed blijven, niet bederven. Gedurende , deelw. bnw. van Beduren. i) Bestand tegen den tijd. 2) voortdurend, eeuwig; als bijw. ; van ruimte, aldoor, overal; „van Biervliet tot Bone (Boulogne) toe ghedurende". Gedurende, deelw. bijw. van duren. Durende, achtereen. Gedurentheit, znw. vr. Voortduring; tot eeuwiger g., ten eeuwigen dage. Gedurich, geduer-, bnw. i) Volhardend, standvastig; stout, onverschrokken, flink. 2) bestendig, duurzaam; ewich g., voorgoed, voor eeuwig. — Geduricheit. Geduur, -duer, znw. o. ; Gedure, znw o. (en vr. ?). i) Bestendigheid, duur; int g., op den duur. 2) bestendigheid, rustige stemming. Geduurijic, bnw. Van duur, duurzaam. — Ge duurljjcheit. Ged[lurlike, bijw. Met volharding, met moed. Geduurnisse, Geduer-, znw. vr. Duur. Geduut , znw. o. Heldere klank; genoegen (? vgl. m e 1 o d i e). Geduutsehen, -duytschen. Zie gedietschen. (bedwade. Zie B e d w e d e. Gedwaen, st. ww. tr. Wasschen, reinigen. Gedwanc, znw. o. Dwang, last, kwelling. Gedwas, znw. o. i) Dwaasheid, ijdelheid. 2) droombeeld, hersenschim, zinsbegoocheling; een niet; alfsgedwas. Gedwasnisse, gedwes-, znw. vr. Hetz. als g edwas. Gedwede, -dwade, -dwee, bnw. Mak, zachtzin. fig, meegaande, gedwee. Gedweerst. Zie dwersen. liedwegen, deelw. bnw. Rein, zuiver ; sierlijk, netjes gekleed. t edwesnisse. Zie gedwasnisse. Gedwingen, st. ww. tr. i) Beheerschen, overheerschen, dwingen tot zijn wil. 2) dwingen, noodzaken. Geëbbet, deelw. ; het is g., het is eb. Geëcht, geëchtich, deelw. bnw. Echt, wettig, van kinderen en gehuwden. Geechtet, deelw. bnw. Van eene zekere rech telijke soort. Geedoot. Zie g a d o o t. Geëenradigen, zw. ww. wederk. Vast besluiten; deeles., vast besloten. Geeert. Zie e r d e n. Geëert, geert, geheert, deeles. bnw. Geëerd, gezien, eer genietende; ook als vereerende toevoeging. — Geëertheit. Geeiert, bnw. Met eieren toebereid. eëin ell. Zie g e ë n d e n. Geëischen, -eeschen, -heischen, zes. ww. tr. i) Eischen, vorderen, vragen. 2) vernemen, bevinden. Geel. Zie geheel. Geel. Zie geil. Geel, gelu, bnw. Geel ; blond ; gelu blont. -Geelhut (gelu-). GEELACHTICH. Oeelachtich, gele-, bnw. Geelachtig. Geelgast, bnw. Bedorven, van haring. Geel eter gelu-, znw. m. Geelgieter. Geelgorse , gelgurse, znw. Geelgors, een vogel. Geelstr pt, gelu-, bnw. Geelgestreept. Geelsuc t, gelu•, znw. vr. Geelzucht, geluw. — Geelsuchtich. Geelvarnwich, -varwich, bnw. Geelkleurig. Geen. Zie g e n e. Geen, Bien, onb. vnw. Geen. Uit n e g e e n, z. aid.; een noch geen, in het geheel niet. Geenbec, znw. m. Gaper. Geënde, -en. Zie g e h e n d e, -e n. Geënden, -einden, -benden, zw. ww. — I. Trans. Ten einde brengen, eindigen; doen ophouden. — II. Intr. Ten einde loopen, ophouden. Geënge. Zie geïnge en gehinge. Geëngient, bnw. Van verstand, van zin, wis geëngient (16de eeuw). Geenich. Zie genich. Geenrehande, -rande, -bye, -conne, bnw. Geenerlei. Deens, bijw. Niet eens. Geenside, bijw. Aan gene zijde (van). Geenssins, -sens, bijw. Geenszins. Geenst. Zie genst. Geenstijts, bijw. Nooit. Geent. Zie gent. Geënt. Zie enten. Geënt, gehent, bnw. Een achterste hebbende (als); ghehent na den lioen. Geer, znw. Zie g e r e. (leer, bnw. Zie g e h e e r. Geer, znw. m. i) Speer, werpspiets; navelteer, celgeer. 2) in een punt uitloopend stuk land of strook grond ; verklw. geerkijn. Vgl. g e r e. Geerde. Zie g a e r d e. . Geerde, znw. vr. Sinte G., de heilige Gertrude, patrones der reizigers ; Sinte Geerden minne, naam van een afscheidsdronk. Geerde, gerde, znw. vr. Begeerte, verlangen. eëren, geëeren, zw ww. tr. Eeren, vereeren. {veeren. Zie geren. Geeren, bijw. Zie g e r n e. Geërf, geërfde. Zie g e ë r v e, g e ë r v e t. Geërfgename, geërve-, -naem, znw. m. Mede ook : erfgenaam. -erfgenaam; Geërfnesse, gerf-, znw. vr. Te verdeelen erfe nis ; erfenis. Geërft. Zie g e ë r v e t. Geërgeren, zw. ww. tr. Slecht maken ; als wederk., slecht worden. Geeringe. Zie gaderinge. Geercamer. Zie g e r w e c a m e r. Geerme, geerne. Zie g e r m e, g e r n e. Geernaert, gernaet, znw. vr. Garnaal. Geërren, zw. `vw. tr. Boos maken. Deers, gaarst. Zie g r a s, g e r s t. Geert. Zie geëert. Geerte, gene, znw. vr. Begeerte. Geerusel. Zie g e r w e s e 1. Geervalke, ger-, gere-, gier-, znw. m. Geervalk, giervalk. Geërve, gerve, znw. m. Medeërfgenaam; erf genaam. Geërve, geherve, geërf, znw. o. Erfdeel. Geërven, zw. ww. tr. Eene vaste woonplaats bezorgen aan. Ge@rvet, Beërft, gearft, bnw. Geërfd, een erf of vast goed in eigendom hebbende; znw. m. mv., eigenaars van onroerende goederen, ingelanden. teerwen. Zie g e r w e n. Geesele. Zie g e s e l e. Geest, znw. m. i) Geest, van God en het den kend en voelend wezen in den mensch. 2) het levens dier. 3) het hoogere leven-beginsel in mensch en in, den mensch, in tegenstelling met het leven der zinnen, het vleesch. 4) aangeboren aanleg, zoowel GEGAEN. 587 om het bovennatuurlijke te vatten als het stoffelijke, geest., verstand, vernuft, talent; iemand met ver vernuft. 5) een hooger wezen, Heilige Geest,-stand of ook : liefdadigheid ; liefdadigheidsgesticht, Heilige een geest, spookverschijning.-geesthuis. 6) Geest, znw. vr. en m. Dorre onvruchtbare grond; hooge en droge grond, hooge zandgrond, vooral langs de duinen. (Geste geste, yeeste, geest, znw. vr. i) Geschiedverhaal, geschiedenis; geesten malen, historiestukken schilderen. 2) geschiedkundig feit, voorval, gebeurtenis. Geestelijc, geestloc, gest-, bnw. i) Geestelijk, slechts met den geest waarneembaar. 2) naar den geest. 3) tot den geestelijken stand behoorende of daarop betrekkelijk ; znw. geestelike. 4) geestelijk levende, vroom, godvruchtig. Geestelijcheit, znw. vr. i) De wereld der onzienlijke dingen. 2) geestelijkheid, geestelijke stand. 3) vroomheid, godsvrucht, geestelijk leven. Geestelike, bijw. i) Naar den geest, geestelijk. 2) vroom, godvruchtig. Geesten, zw. ww. — I. Intr. Ademen, (door een geest) bezield zijn. — II. Trans. Met den heiligen geest vervullen. Geesthuus, znw. o. Heiligegeesthuis, liefdadig -heidsgesticht. Geestich, bnw. Geestelijk, onzinnelijk, godvruchtig ; dat geestige, het geestelijk element in den mensch. — Geesticheit. Geestinge, znw. vr. Bezieling door den geest. Geestlant, znw. o. Geestgrond. Geesttiende, znw. vr. Tiende van geestgrond. Geet, Geeten. Zie geit, g e i t ij n. (Get, znw. o. Wacht, nachtwacht. Vgl. a w e e t. Geëten, :eeten, -heeten, st. ww. tr. Eten; doe hi geat, toen hij gegeten had. Geeuwen, geuzen, zw. ww. intr. Geeuwen, ga pen..— Geeuwer, Geenwinge. Geewicht, deelw. bnw. Levenslang aangesteld. Gefaelgeert, falgiert, deelw. bnw. Valsch, trou weloos. Gefalen, zes. ww. intr. Afwijken, afdwalen. Gefaescht, Gefenijnt. Zie g e v-. Gefigureert. Zie figureren. Gefiguurt, -uerl, bnw. Eene zekere gedaante hebbende. Gefineert, deelw. bnw. Fijn. Gefinen, zw. en st. ww. intr. Ophouden, uit scheiden. Gefineren, zw. ww. tr. i) Leveren, bijeenbren gen. 2) leenen, geld ; eene leerring sluiten. Gefluweelt, bnw. In het fluweel gekleed. Gefondeert, deelw. bnw. i) Gegrondvest. 2) van menschen, vast in, gehecht aan ; in Gode gefundeert; in iets doorkneed. Geformeren, zw.ww. tr.Vormen, maken, scheppen. Gefortuneert, bijw. Door het geluk begunstigd, fortuinlijk. Gefreteleert, -ferteleert, bnw. Geruit. Gefringet, bnw. Met franje bezet. Gefriseert. Zie f r o t s e r e n. Gefronst. Zie f r o n s e n. Gefuert, bnw. Geprijsd. Gefugelt. Zie gevogelt. Gegade, -gaet, znw. m. i) Genoot, gelijke; son der g., weergaloos, onvergelijkelijk. 2) mannetje of wijfje van mensch en dier. 3) (manlike) gegaden, gegaen, teelballen. Gegade, znw. o. Soort, gezegd van voortbrengselen der natuur. Gegademe, -gadene, -gaden, znw. o. Kamer, vertrek, of: kelder. egaden, zw. ww. intr. Paren. Gegaderen, zw. ww. tr. Vergaderen, verzamelen. Gegaeft. Zie g e g a v e t. Gegaen, -gangen, onr. st. ww. intr. Gaan, loopen; tote ic aldaer gega, gegaan ben. i i88 GEGAER. Gegaer. Zie gegare. G8gaet, deelw. bnw. Met gaten, gaten hebben de. Geganst, deelw. bnw. Hersteld, gezond. Gegar, bnw. Klaar, gereed. (legare, ..-gaer, znw. o. i) Wapenrusting. 2) klee ding, kleed^^ ; ambtsgewaad, ornaat; ook gegerwe (oostmnl.). Legalt, bnw. Met gal gemengd. Gegape , znw. o. Het opsperren van den muil. (begeert, bnw. Met geeren (van een kleed). Oogeest, deelw. bnw. Bezield, vervuld. kegelden, st. ww. tr. Betalen, voldoen. kegelt, bnw. Van geld voorzien. degen (zeldz.), voorz. Hetz. als j e g e n. Gegenode, Gegenwaert. Zie j e g e n-. Legerstelt, deelw. bnw. Gegist. Legerwei -garve, -gorwe. Zie g e g a r e. Gegeselen, zw. ww. tr. Geeselen. Gegeven, st. ww. tr. Geven. Gegieten, st. ww. tr. Gieten, eene vloeistof, metaal. Gegift, deelw. bnw. Met geschenken begiftigd. Gegissen, zes. ww. tr. Gissen, vermoeden. Geglent, bnw. Omrasterd, omheind. Gegloeyet, -gloeyt, gloyt, deeles. bnw. Gloeiend. Geglosen, zw. ww. tr. Verklaren, uitleggen. Gegod, bnw. Vol van God (myst.). Gegoeden zw• ww. tr. Goederen aan iem. toe wijzen; iem. iets schenken. Gegoet, bnw. Goed met elkaar, weer goed op iemand. Gegoet, deelw. bnw. i) Vaste bezittingen hebbende ; als znw., grondeigenaar. 2) een zeker inko men hebbende ; snode g., weinig te verteren hebbende; in kerken g., eene kerkelijke bediening hebbende. Q'egomen, zes. ww. tr. Zorg dragen. E egoenen, oer. st. ww. tr. Vergunnen, toestaan. Gegorde, znw. o. Gordel; buikriem, singel. (legorden, zes. ww. tr. Gorden. Gegort, bnw. Een gordel of riem dragende. Gegorwe. Zie gegare. Gegoten, deeles. bnw. Van gegoten ijzer of metaal. Gegout, deeles. bnw. Verguld. Gegraven, -grenen, deeles. bnw. Gegraveerd, geciseleerd, gedr even. Gegraven, st. ww. tr. z) Graven. 2) begraven. i 3) graveeren, in steen snijden; ook gegraveren. Gegreint, deeles. bnw. Rood geverfd, rood. Gegrieven, zes. ww. tr. Kwetsen, verwonden. Gegripen, st. ww. tr. Aangrijpen, vastgrijpen, beetpakken ; sine vaert g., ondernemen ; met eene zaak als ondw., overvallen, aangrijpen. Gegroeft, deeles. bnw. Uitgehold, hol. Gegroeyen, zes. ww. intr. Groeien, wassen. Gegroeyt, bnw. Begroeid, groen. Gegroete -gruel, deeles. ; weest gegroet. Gegroet, znw. o. Het maken van buigingen voor iemand. Gegroete, znw. vr. Hartelijke groet. Gegroeten, -gruelen, zes. ww. tr. Groeten, aan spreken. Gegronden, -gronderen, zes. ww. tr. Gronden, peilen; doorgronden, begrijpen. Gegroten, zes. ww. tr. Begrooten, de hoegroot heid eener som bepalen. Gegroveert. Zie g r o v e r e n. Gehabiteert, -abiteert, bnw. Gekleed ; in gala, in vol ornaat. Gehachelt. Zie gehackelt. Gehacht. Zie achten en hach ten. Gehachten. Zie geacht e n. Gehaeyen, -Itayen, zes. ww. tr. Uithouden, ver dragen. Gehaefdich, yhaefdich, -havedich, -havich(t), bnw. In goeden staat, aan de vereischten voldoende. Gehacot , mow. Van een haak (haken) voorzien. GEHEER. Gehaemt, bnw. Van een haak of hengsel voor zien. Gehaenbalot, bnw. Hanebalken hebbende (van een huis). Gehaer, znw. o. De hoofdharen. Gehaer, bnw. Gehaard. Gehaerden. Zie g e h e r d e n. Gehaerschaert, gehaert-, deeles. Gepijnigd, ge marteld. Gehaert, -beert, -hart, bnw. Gehaard. Gehaest, deeles.; g. hebben, bespoedigen. Gehaesten, zes. ww. intr. Zich haasten. Gehaet, deeles. i) Pass., gehaat. 2) Act., gehaet hebben, haten. Gehayen. Zie g e h a e y e n. Gehackelt, -hachelt, deeles. bnw. Uitgetand, van wapens. Gehalen, zes. ww. tr. i) Halen. 2) bijeenhalen. 3) behalen, verkrijgen. 4) in rechte bewijzen, staven. Gehalsbant, bnw. Een halsband of ketting om hebbende. Gehalsbercht, bnw. Geharnast. Gehalset, -halst, bnw. Een hals hebbende (als); g. als een Paert, na den drake. Gehalsslaecht. Zie halsslagen. Gehamen , zes. ww. tr. Bevatten, begrijpen. Gehamert, bnw. Met een strijdhamer gewapend. Gehanden. Zie g e a n d e n. Gehange, znw. o. Deurhengsel, scharnier. Gehange, bnw. Genegen, overhellende tot. Gehangen, st. ww. tr. Omhangen, behangen. Gehanset, deeles. bnw. ; gehansede liede, leden van eene hanse of gild. Gehant, bnw. Handen hebbende (als) ; lange g.; geaermt ende gek. na den man. Gehantsam, bnw. Gemakkelijk te behandelen, handig, handzaam. --Gehantsamheit. Gehantsamltjc, bnw. Handelbaar, handzaam.- Gehantsamlike. Geharden, -harmen. Zie geherden, -hermen. Geharnascht, nast, -nist, bnw. Geharnast. - Geharst, Gehart. Zie geherst, gehertet. Gehart, deeles. bnw. Gehard, bestand tegen ont bering. Gehartich. Zie g e h e r t i c h. Gehat, -hadt, bnw. i) Act., vijandschap koeste rende jegens; met een mv. ondw., in vijandschap, in veete. 2) pass., gehaat (bij, in den datief of met eene bep. met van of met). Gehaten , zw. ww. tr. Haten. Gehatich, bnw. Hatelijk, onaangenaam. Gehavent, deelw. bnw. Schoon, netjes, sierlijk. Gehavet, bnw. Have hebbende, gegoed. Gehavich(t). Zie g e h a e f d i c h. Gehebben , zw. onr. ww. — I. Trans. Hebben. — II. Intr. Stand houden, tegen iem. op kunnen. Gehebbet. Zie e b b e n. Geheefselt, bnw. Gezuurd, van brood. Geheel geel, bnw. i) Gezond, welvarend. 2) gaaf, ongeschonden; ongerept, maagdelijk. 3) in zijn geheel, waarvan niets is afgenomen, gansch ; int geheile, ganschelijk; g. hoir, erfgenaam voor het geheel ; enen g. zijn, zich geheel naar iem. schikken. 4) onkreukbaar, trouw, oprecht; in dogeden geel, vol goede hoedanigheden. 5) zuiver, louter. Geheel , -heil, geel, bijw. Geheel en al, volkomen. Geheelheit, znw. vr. i) De gezamenlijke som. 2) eenheid, het vormen van een geheel. 3) zuiverheid, reinheid, van het lichaam en den geest. Geheelhertich, bnw. Innig. GFeheellike, gekelike, geheilike, geellike, gehe lent-, gehelich-, bijw. Geheellijk, geheel en al. Geheelsain. Zie o n g e h e e l s a m, ongeneeslijk. Geheelt, deelw. bnw. i) Vereenigd, verbonden, 2) in zijn geheel, onverdeeld, volkomen. Geheer, bnw. i) Van personen, aanzienlijk; roem. rijk. 2) van zaken, heerlijk, uitstekend, voortreffelijk. Geheer. Geheert. Zie g e h i e r e, heren. GEHEET. Geheet, -heit, znw. o. Gebod, bevel; wil, van God. Geheet, geëet, deelw. Beëedigd. Zie e den. Gehefdeecht , bnw. Gezuurd, van brood; ook geheffel, gehefselt (-heefselt). Geheffen, st. ww. tr. Optillen. G}ehoget. Zie h e gen. Geheyen, zw. ww. tr. Bespringen (eene merrie). Gehemde. Zie gehende. Geheilicheit. Zie g e i 1 i c h e i t. Geheilicht, bnw. Geheiligd, gezegend; door God uitverkoren; heilig. -- tl eheilieh(t)heit. Gehelde, znw. vr. Bewaring. toehelden, zw. ww. tr. Neigen, op iets richten. Gehele. Zie g e h e e 1, bij w. Gehelen, zw. ww. tr. Verzwijgen, verhelen; zon. der obj., zwijgen. Gehelieht. Zie geheilicht. Gehelmt, bnw. Met een helm op ; ook : door een helm gedekt, van een geslachtswapen. Gehelpelipe, -hulleljc, bnw. Behulpzaam. ( ehelpen, gelen, -kuren, st. ww. tr. en wederk. — I. Trans. Helpen, bijstaan ; helpen, baten. — II. Wederk. i) Voor zichzelf zorgen. 2) hem g. met, zich bedienen of gebruik maken van. 3) zich vergenoegen, tevreden zijn met. Gehelper , -hulj5er, znw. m. Medehelper. Gehelpich, : hul ich, -heljbsam, bnw. Behulp zaam, hulpvaardig. — Gehelpsamicheit (gehulj5-). Gehelt, deelw. bnw. Geneigd, genegen. Gehemel , znw. o. Hemel, dak, zolder. Gehemelte bnw. Eene zoldering of hemel heb bende. Gehemelte, -hemelt, znw. o. Zoldering. -Gehemt, bnw. Een hemd aanhebbende. Gehende, -hinde, -ïnde, -heinde, gehent, yhende, gende, g-inde, bijw. en voort. — I. Bijw. Nabij, in de buurt; op — na; in corten tiden gehinde, op een kort poosje na; in velen, in verren gehinde, op verre na, bij lange na niet ; bi niewete gehinde, zoo dicht mogelijk, op zoogoed als niets na; van tijd, nabij. — II. Voorz. Nabij. Gehenden, -hinden, zw. ww. tr. Ter hand stellen ; toezenden. Gehenden, -hinden, -ënden, zw. ww. intr. Naderen, komen bij. Gehenge, -hinge, znw. vr.; gehene, o. i) Toestemming, verlof; zijn g. doen : a) zijne toestemming geven. b) door zijn wil tot stand brengen. 2) wat men wil, zooveel als men wil. 3) macht. Gehenge, znw. Hengsel (oostmnl.). Gehenge, -hinge, bnw. Aangenomen, erkend. Vgl. genge (ginge). Gehengeli j e bnw. Toegevend, inschikkelijk. toehengen , -hingen, zw. ww. tr. i) Gedoogen, toestaan, verdragen, uithouden ; goedvinden, bepalen, als znw., wil, toestemming; met God als ondw., gehengen, laten geschieden ; met een dat., toelaten, toestaan, veroorloven; inwilligen, genoegen doen; enen rechts g., iem. recht laten wedervaren. 2) iets uitwerken, tot stand brengen. Gehengenisse, gehinge-, gehenc-, geheng-, znw. vr. i) Toelating, lijdelijkheid. 2) toestemming, ver gunst. 3) macht, kracht, met een gen.,-gunning, kracht tot iets. Gehengent, -hingent, bijw. Met een vischhaak of hoek voorzien. Gehenger , -hinger, znw. m. Hij die iets toelaat. Gehengieh, -hingich, bnw. Ondergeschikt, onder. danig. Gehent. Zie enten. Gehenxt, bnw. ; wel g., op een flinken hengst rijdende. Geherbergen, zw. ww. — I. Trans. Herbergen. — II. Intr. Een onderkomen vinden, gehuisvest worden. Geherde, bijw. Hard, luid. Geherden, -harden, -haerden, -heerden, zw. ww. tr. — I. Trans. Uithouden, uitstaan, verduren; GEHOOR. 189 volhouden. — II. Intr. Stand houden, tegenstand bieden. Geherdich, bnw. Flink, tegen vermoeienis bestand. Geberm, znw. o. Rust; themelscheg., de eeuwige rust. Gehermen, -barmen, -haermen, zw. ww. -- I. Intr. Rusten, rust genieten ; enen laten g., iem. met rust laten ; iet laten g., iets laten rusten, laten blijven. -- II. Wederk. Rusten, zich rustig houden. Gehermich. Zie o n g e h e r m i c h, onrustig. Geherst, -harst, bnw. Met hars besmeerd. Geherst, deelw. bnw. ; geherst broot, geroosterd brood. Gehort. Zie herten. Gehertet, -hert, -hart, bnw. i) Een hart hebbende (als). 2) moedig, onverschrokken. Gehertich, -hartich, bnw. Hetz. als g e h e r tet, 2). Geheten. Zie g e ë t e n. Geheten, heeten, st. ww. tr. Bevelen, gelasten. Geheuchnisse. Zie gehoochnisse. Geheven, deelw. bnw. 1) Gerezen, gezuurd. 2) gezwollen, opgezet. 3) g. ambacht, een in leen ontvangen ambachtsheerlijkheid of schoutambacht. Gehiere, -hier, -heer, -huer, ghier, bnw. Lief, zachtzinnig, vriendelijk ; liefelijk, zacht; lief, dierbaar. Gehilict, deelw. bnw. i) Gehuwd. 2) behuwd, aangehuwd. Gehinde, -en. Zie g e h e n d e, -e n. Gehinderen, zw. ww. tr. Hinderen, deren. GFehinge, -en. Zie g e h e n g e, -e n. Gehint. Zie gehende en enten. Gebitsich , bnw. Voortvarend, driftig (oostmnl.). — Gehitsicheit. - Gfehitten, zw. ww. --- I. Trans. i) Treffen, er in slagen iets te krijgen. 2) iets gedaan krijgen. -- II. Intr. Het geluk hebben te. Gehiwen. Zie gehuwen. Gehochte, -huchte, znw. o. Gehucht; gesticht, de gezamenlijke bij elkaar hoorende gebouwen. Gehoeden, -hueden, -hoen, zw. ww. — I. Trans. Behoeden, beschermen. -- II. Intr. Zich wachten of op zijn hoede zijn voor (m. d. gen.). — III. Wederk. i) Zich in acht nemen; zich hoeden, zich wachten voor (m. d. gen., of van, vore, tegen); zich onthouden van, iets nalaten. 2) ergens op verdacht zijn, iets vermoeden of verwachten. Gehoet , -hoedt, bnw. Een hoed ophebbende. Gehoect , bnw. i) Een hoek makende. 2) hoekig. Gehoefslaecht, deelw. bnw. Zie hoe f s 1 a g e n. Gehogen, -hoegen, -huegen, -heugen, zw. ww. — I. Intr. Zich herinneren, gedachtig zijn aan. — II. Trans. Zich te binnen brengen. — III. Onpers. Ik herinner mij, mij heugt. Gehogen. Zie geogen. Gehoget, -hoocht, -huecht, deelw. bnw. van hogen. Verheven, groot, geëerd. Gehoget , -hueget, -hoocht, deelw. bnw. van gehogen ; g. 4/n, ergens op bedacht zijn. Gehoict, -huyct, -huuct, bnw. Een kapmantel omhebbende. Geholt, -hult, -poolt, deelw. bnw. Uitgehold, hol. Gehonen, -hoonen, zw. ww. tr. Misleiden, be. driegen ; verleiden, te schande maken. Gehonicht, bnw. Met honing gemengd of bereid; honingzoet, liefelijk. Gehooehltje, -hueehlijc, bnw. ;gehoochlike cracht, de kracht van het geheugen. — Gehoochlike, in of met het geheugen ; g. houden. Gehoochnisse, gehoge-, gehueeh-, geheuch-, znw. vr. i) Geheugen. 2) geheugenis, gedachtenis; herinnering, herdenking; middel tot opscherping van het geheugen. Gehooft. Zie gehovet. Gehooftstoelen. Zie gehovetstoe1en. Gehoopt, y-, deelw. bnw. i) Opgehoopt, op hoopen liggende. 2) opgehoopt, boordevol. Gehoor, znw. o. i) Het gehoor. 2) het hooren of 190 GEHOORLIJC. luisteren naar ; dat g. hebben, het oor hebben, met aandacht worden aangehoord. 3) verhoor, het ge. hoord worden. 4) gehoorzaamheid, onvrijheid. Gehoor1 ^'^c, bnw. Gehoorzaam, onderdanig. Gehoornt. Zie g e h o r n e t. +ehoorsam, gehoir-, gehor., ' -saem, bnw. Gehoorzaam, volgzaam, onderdanig; luisterende naar, gehoor gevende aan ; als znw., onderdanige dienaar, vereerder; g. sin, iem. ten dienste staan, aan zijne verplichtingen jegens iemand voldoen. --Gehoorsamheit, -lijc, -like. Gehoorsam, znw. m. Gehoorzaamheid. Gehoorsamen, gehor-, zw. ww. intr. Gehoor. zaam zijn. Gehoorsainich, -heit. Hetzelfde als g e h o o rsam, -heit. Gehoort, -hort, -hoiri, deelw. bnw. Geacht, ge. zien, in tel; wel g. zijn, hoog staan aangeschreven. Gehordeert. Zie hor deren. Gehordijst, geord-, bnw. Verschanst, van palissaden voorzien. Gehoren, zw. ww. — I. Trans. i) Hooren, verstaan. 2) luisteren naar, gehoor geven aan; verhoorer.. 3) hooren, vernemen. — II. Intr. i) Gehoor. zamen. 2) behooren, betamen. 3) toebehooren aan, behooren bij. Gehorich, bnw. i) Gehoorzaam, onderdanig. 2) hoorig. -- Gehoricheit. Gehornet, -hoornt, -horens, bnw. i) Gehoornd. 2) gehoekt, hoekig; ook gehornict (-hoornict). Gehoset, -hoost, bnw. Met „holen" (kousen, of een broek) aan. Gehoude, -kouwe, -hulde, -hout, -hou, bnw. Getrouw, genegen, houw en trouw. Gehouden, -handen, -balden, (oostmnl.), st. ww. — I. Trans. i) Houden, vasthouden, besloten houden, dicht houden; bewaren, beschermen; in een bepaalden toestand houden ; bevatten, inhouden; volhouden, niet opgeven ; houden, in acht nemen, een gebod; houden, volgen, een weg; in stand houden, houden, tegenhouden, volhouden, bewijzen, staande houden, eene aanklacht ; het g., het uithouden. — II. Intr. i) Stand houden. 2) stil houden. --- III. Wederk. Zich houden, gedragen ; zich in stand houden, voor zich zelf zorgen ; zich houden in of bij iets, er bij blijven; zich weerhouden, bedwingen ; zich houden alsof. Gehouden , deelw. van houden. z) Gehouden, verplicht, verbonden ; g. sin in enen, jegens iem. verbonden zijn; aan iem. ter verzorging aangewezen zijn, voor iemands rekening komen. 2) met eene zaak als ondw., g. sin, eene verplichting of nood zijn. 3) bewaard, weggeborgen; iet g.-zakelijkheid leggen. 4) weggelegd voor (dat.), voorbeschikt, door het noodlot bepaald. Gehouden, deelw. bnw. van hem houden; wel g., welvarend, welgesteld. Gehoudich, bnw. Goedgunstig, genegen. Gehout, -kalf,..znw. o. i) Inhoud. 2) het leveren van het gerechtelijk bewijs; het bewijs; de bewijs eed. 3) schikking, wijze. 4) gedrag. 5) ontvangsten. Gehout, Gehouw. Zie g e ho u d e. Gehouw, -hou, znw. o. Het houwen, toebrengen van wonden, ook met de tong. Gehouwen, st. ww. tr. Houwen. Gehovet, -hooft, bnw. Een hoofd hebbende (als). Gehovet, -hooft, bnw. Een hof, erf hebbende. Gehovetsmalt, gehooft-, bnw. Uitgesneden aan den hals (van kleederen). Gehovetstoelen, gehooft-, zw. ww. tr. Den in koopsprijs er uit halen, zijne kosten goedmaken. Gehu, -huw, -houw, znw. o. Geschreeuw, krijgs geschreeuw, krijgsrumoer, wapenkreten; s/n g. ma ken, rumoer, beweging maken. GFehuchte. Zie gehochte. Gehuden, zw. ww. tr. Verbergen, geheim houden. GFehueden, -huegen. Zie g e h o e d e n, -hogen. Gehueren. Zie g e h u r e n. GECAPT. Gehulde, -huldich. Zie g e h o u d e, -h o u d i c h. Gehulpelijc,-hulpent enz.Zie gehe1pe1ij c enz. Gehulp sam, bnw. Behulpzaam. Gehult, -huldt, deelw. bnw. i) Ingehuldigd. 2) gehulde man, leenman. Gehuren, zw. ww. tr. Huren. Gehusen, zw. ww. tr. Huizen, ergens verblijf houden. Gehuset, -huust, bnw. i) Een huis hebbende, eigenaar zijnde van een huis; aengehuusde, eigenaar van een belendend huis. 2) met huizen bezet, van grond. Gehuuft. Zie gehuvet. Gehuuc, -huyc, znw. o. Geschreeuw; krijgsrumoer. Gehuuct, -huict, -hoict, bnw. Een huik aan hebbende. Gehuul, -hule, znw. o. Gehuit, gekrijsch. Gehuusch, -lkusche, znw. o. Geslacht, familie. Gehuust. Zie h u u s c h e n. Gehuut, bnw. Eene huid hebbende (als). Gehuwen, biwen, -houwen, zw. ww. -- I. Intr. Huwen; van dieren, paren. — II. Trans. Uithuwelijken. Gehuwet , -huut, deelw. bnw. Gehuwd; behuwd; als znw., gehuwd man, vrouw ; mv., echtelieden. Ge^^^,st bnw. Met ijs, waar ijs is. Geiket, deelw. bnw. Geijkt, van maten. Geil, geel, bnw. i) Vroolijk, lustig. 2) weelderig, dartel, wulpsch. 3) geil off, belust op. 4) vruchtbaar, welig. Geilheit, geilicheit, znw. vr. i) Wulpschheid. 2) vruchtbaarheid, weligheid. Geilsucht. Zie g ee 1 s u c h t. Geingient. Zie g e ë n g i e n t. Geïnnen, zw. ww. tr. Innen. Geinre-, Gelns. Zie (n e) g e e n r e-, gins. Geinster, (beisel. Zie genster, gesel. (eisen, zw. ww. tr. Behandelen, genezen. -^ Geisinge, Geiser (geslachtsnaam). Gellert bnw. Van ijzer of staal voorzien. Geist Leister. Zie geest, genster. Geit, geel, znw. vr. Geit ; verklw. geiik n, geel -kin ; geitsbele, -haer, -horn, -co/el, -melc, -vel,. -voel; geitencolel, -vleesch, -horn, - -berde, -stal, -verwaerre. Geitadere, geel-, znw. vr. Halsader. Geitebaert, znw. m. Sik; het schaamhaar. Geitjn, geiten, bnw. Geiten-, geile-. Geitsvoet, znw. m. i) Zie geit. 2) een van voren . gespleten breekijzer. Gelach, znw. o. i) Strijdgewoel, gedrang. 2) jachtbuit, vangst. Gejachte, znw. o. i) Hetz. als g e j a c h, z). 2) jachtveld, warande. Gejaert, bnw. ; out g., bejaard ; outst gejaert. Gejage, znw. o. Wat iemand najaagt, plan. Gejagen, zw. ww. -- I. Trans. Jacht maken op, opjagen. -- II. Intr. Aanstormen, aanrennen op (?). Gejanc, znw. o. Gejank, klaaglijk geluid. Glei o1e. Zie ge o 1 e. Gei tinnen, st onr. ww. tr. Vergunnen, toestaan. Gej onstich, joonstich, bnw. Gunstig. — (g j onsticheit, goedgunstigheid. Gee, bnw. Gek, dwaas, dol. Gee, znw. m. i) Een gek, dwaas. 2) nar. Decal, znw. o. Gesnap, zotteklap. Gecameloot, bnw. In kamelot gekleed. Gecamert , bnw. Gewelfd, gezolderd. Gecammet, -kemmet, bnw. Een kam hebbende, van dieren. Gecampt, bnw. Een kamp land in eigendom_ hebbende. Gecanceleert. Zie o n g e c a n c e l e e r t. Gecant, bnw. Kantig, hoekig. Gecapt, bnw. Een kap dragende. GECARTEELT. Gecarteelt, bnw. Van karteelen of borstweringen voorzien. Gecasseren, zw. ww. tr. Te niet doen, uitwisschen, delgen, schuld. Gecasteelt, bnw. „Topkasteelen" hebbende, van schepen. Gecasteleert, bnw. Gekanteeld, van wapens. Gecastiën, zw. ww. tr. Kastijden, iem. de les lezen. fecauchiet, bnw. Bestraat. Gekeer, -here, znw. o. ; g. doen, wederkeeren. Gekemmet. Zie g e c a m m e t. (bekennen -kinnen, zw. ww. tr. i) Kennen, herkennen. 2) erkennen. 3) te weten komen. Gekepert, bnw. Gekeperd, van wapens. Ge keren, zw. ww. — I. Trans. i) Keeren, in eene zekere richting sturen. 2) afkeeren, beletten. --- II. Intr. Keeren, wenden. Gekerm, -carm, -carem, znw. o. Gekerm, misbaar. Gekernt, -kereni, deelw. bnw. ; gekernde melc, karnemelk. Gekerstent, deelw. bnw. Gedoopt, tot het christendom overgegaan. G eketent. bnw. Door een ketting of keten ge bonden of verbonden. — Geketentheit. Gekeurt, deelw. bnw. Waarop eene keur of verordening gelegd is. Gecheit, znw. vr. Dwaasheid, zotheid, domheid, onzinnigheid; zedelijke verdorvenheid. Gekiesen, st. ww. tr. z) Verkiezen, liever hebben. 2) kiezen, benoemen. Gekijf GekijGekfijfznw. o. Twist, oneenigheid; mv., geschillen. ekinbact, bnw. Een kinnebakken hebbende (als). Gekiven, zw. ww. intr. Kijven, twisten. — Ge kivinge. Gecke1^^p^C , bnw. Dwaas, gekkelijk; onzinnig, mal. — Geckle ike bijw. Gecken, zw. ww. — I. Intr. Gekheid maken ; g. met, den spot drijven met. — II. Trans. Begekken, bespotten ; wederk., zich zelf misleiden. Geckerdie, geckerie, geckinge, geckicheit, znw. vr. Dwaasheid, domheid, dolheid, onverstand. Geckinne, znw. vr. Zottin. Gfeclaeh, znw. o. i) Geklaag, 2) klacht; aan klacht. 3) reden tot beklag, jammer, ellende. 4) lot, toestand ; een ongeljc, swaer, hart g. ; oh sin g. tomen. op zijn verhaal komen, in den (goeden) toestand komen om iets te doen. Geelachten znw. o. i) Klacht, beklag. 2) klacht, aanklacht, eisch in rechte. Geclagen, zw. ww. intr. Klagen, ook in rechte. Gedane, znw. m. i) Klank, stemgeluid, muziek. 2) gedruisch, rumoer, wapengekletter. Geclap, znw. o. Gezwets, geklap; geklapper. Geclas, znw. o. Gedruisch, geraas; geklots. Geclauwet, bnw. i) Klauwen hebbende (als). 2) geklauwd, afzonderlijk gekleurde klauwen hebbende, van dieren op wapens. Geeleden, zw. ww. tr. z) Kleeden; ook wederk. 2) bekleeden, met hout beschieten. Geoleet, gecleit, gecliet, deelw. bnw. — I. Deelw. Gekleed, kleeren aanhebbende; g. hebben, aanhebben. — II. Deelw. bnw. i) Gekleed; wel, qualike, oevel g., ingekleed, voorzien ; g. sin in, bekleed zijn met, recht hebben op. 2) van kleederen voorzien, vol met kleeren ; dat recke (de kapstok) is gecleet. Geclemmen, -climmen, st. ww. — I. Intr. Klim opklimmen ; zich verheffen. — II. Trans. Be--men, klimmen, bestijgen. aeclinc, znw. o. Geluid door slaan veroorzaakt. Gi eclisset, bnw. In een klis zittende, verward. Gecliven, st. ww. intr. Klimmen, opklimmen. Geclontert, bnw. Gewrongen; ineengeclontert, ineengedraaid ; gestold, geronnen. Gecloostert, deelw. bnw. In een klooster gedaan. Geclop, geclujb, znw. o. Geraas, gedruisch. Geeloven, deelw. bnw. van olieven. Gebarsten, een kloof of kloven hebbende. GECROCH. '9' Gecnaept, bnw. Bedienden of knapen hebbende, Gecnede, znw. o. Kneedsel, het kneden. Geoneden, st. ww. tr. Kneden. Gecnielen, zw. ww. intr. Knielen. Gecnocht, -cnoft, -cnojt, -cnuht, deelw. bnw. i) Geknoopt, vereenigd, onderling verbonden. 2> geknoopt; geknujbte netten. 3) geknoopt, met knoopen. 4) van pezen of spieren voorzien, gespierd. Geenoos, -cnose, znw. o. Kraakbeen. Geenoppet, -cnobi, bnw. Met knoopen versierd. Gecnorch, znw. o. Geknor, gebrom. Gecnort, bnw. Knoestig. Gee-nose, znw. m. Gekneus; een gek, zot, dwaas. Geenose. Zie g e c n o o s. Gecnoselt, -cnoset, -cnosich, bnw. Uit kraak been bestaande. Gecnupt. Zie gecnocht. Gecooien, zw. ww. — I. Trans. Koelen, ver Koel worden, verkoelen.-koelen. — II. Intr. Gecoelti -cuelt, deelw. bnw. Koel; met gehuelden sinne, in koelen bloede. - Gecomen, st. ww. tr. Komen; komen in het bezit. (met aen) ; in handen komen (met den datief) ; uit de handen komen van (met van) ; strekken tot (met te).. Gecomplexiet, bnw. Een (zeker) lichaamsgestel hebbende. Gecondet, gecundt, deelw. bnw. Gekruid, van spijzen. Geeonformeren, zw. ww. tr. Gelijkvormig maken.. Geconforteren, zw. ww. tr. Versterken, be moedigen. Geconne, znw. o. Geslacht. Geconnen, -kunnen, st. onr. ww. — I. Als mo daal ww. Kunnen, in staat zijn om. — II. Als trans. ww. i) Vermogen, in staat zijn tot. 2) kennen,. verstand hebben van. Geconterfeiten, zw. ww. tr. Nabootsen. Gecopen, zw. onr. ww. tr. Koopen. Decorent, -cornt, -coirnt, bnw. (Een zekeren> voorraad van graan hebbende. Gecorrumpeert, deelw. bnw. Verdorven. --- Gecorrumpeertheit. Getorst, bnw. Een korst hebbende. Gecorten, zw. ww. tr. Korten; bekorten. Gecostumeert, bnw. Gewoon. Gecostumeren,gecust-, zw. ww. intr. Gewoon zijn. Gecoust, bnw.; g., gescoeyt, met kousen en; schoenen aan. Gecovelt, bnw. Een keuvel of kap ophebbende.. Gecraey, znw. o. Geraas, lawaai. iecrac, znw. o. Gekraak, geraas ; praatjes, ru moer ; strijdgewoel. Gecrake, -craec, znw. o. Gekraak; gedruisch. Geerammet, -tramjet, bnw. Een ring door den neus hebbende, van varkens. fecrasset, deelw. ; dat gecrassede, kras, schram. Gecrei , gecree, znw. o. Geroep, geschreeuw. Gecreit, deelw. bnw. Geplaagd, getergd. Geeri, znw. o. i) Geschreeuw; wapenroep, strijd leus. 2) toejuichingen ; pass., roem, roep die van iem.. uitgaat. Gecriel, znw. o. Gekrioel. Gecrigelpc, bnw. i) Te pakken, te krijgen, van. personen. 2) te krijgen, te verwerven, van zaken. Gecrigen, st. ww. tr. i) Met eene zaak als obj.,. krijgen, bekomen; een kint g.; ondervinden, smaken. 2) met een pers. als obj., krijgen, een vriend, helper; in handen krijgen; iem. ergens vandaan krijgen: (met van) ; iem. ergens toe krijgen (met een bijzin).. Geerjjch, znw. o.; enen g. doen, maken dat iem.. krijgt, verschaffen. Geerij seh, bnw. Qekrijsch, woest geschreeuw; tandgeknars. GeCri]t, -trite, znw. o. Gekrijt, geschreeuw; geschrei, gejammer. Gecrisel, znw. o. Tandgeknars. Geerlspet, -kersj5el, bnw. Gekruld, van haar- GecroCh, znw. o. Gesteen, gekerm. 192 GECROMMET. Gecrommet , -crom(j5)t, bnw. Krom, gebogen. Gecrone. Zie g e c r o o n. Gecroneert, bnw. Gekroond, van wapens. Matronen zw. ww. tr. Kronen. Ge cronkelt, bnw. Gekronkeld ; gekruld, kroes. Gecroon, -crone, znw. o. Geklaag; klacht; reden van beklag. Gecroont, bnw. Eene kroon dragende; ook van wapens. Oecroos, -crose, znw. o. Kraakbeen. Gecrucet. Zie gecruset. Gecrade, -cruut, znw. o. i) Moeskruiden. 2) specerijen, kruiderij. Gecrudet , deelw. bnw. Gekruid. Gecrudich, bnw. Welriekend. — Gecrudicheit. Gecrult, bnw. Gekruld, van haar. aecrunet, -cruunt, bnw. Eene „crune" hebbende, de tonsuur hebbende ondergaan. Gecruset, gecrucet, gecruusi. — I. Deelw. van crusen, kruisigen. — II. Deelw. bnw. ; g. liggen, kruiswijs, in den vorm van een kruis, met uitgestrekte armen, op den grond liggen. -- III. Bnw. i) Een kruis dragende, als zinnebeeld van het chris. tendom ; ook van kruisvaarders. 2) een kruis (lichaamsdeel) hebbende (als). Gecrnuft, gecruunt. Zie g e c r u v e t, g ecrunet. Gecruust, bnw. Gekroesd. Gecruuste, znw. m. De gekruisigde, Christus. Gecruvet, -cruuft, bnw. Gekruld, van haar; ook van boombladeren. Gecsmare, -maer, znw. vr. Gekkepraat, beuzeltaal. Gecsprakich, bnw. Zotteklap uitslaande. Gecuddet, gecut, bnw. Geschaard. Gecusse, -cus, znw. o. Gekus; kus. Gecussen, zw. ww. tr. Kussen. Gecust , deelw. bnw. Tevreden, rustig; m. e. gen., gerust op, tevreden met. -- Gecustheit. (eensten, zw. ww. — I. Trans. Tot rust brengen, tevreden stellen. — II. Wederk. i) Zich rustig houden, tevreden zijn. 2) zich troosten met (met een gen.). Gecut. Zie gecuddet. Gelaboren, -laburen, zw. ww. tr. Bewerkstelligen. Gelach, ook gelage, znw. o. — I. Van liggen (geliggen) iin de bet. „liggen". i) Ligging, gelegenheid ; mv. met allen, anderen, g., met al wat er (verder) gelegen is. 2) nachtverblijf, logies. 3) geschikte ligging; te enes gelage, binnen iemands bereik. 4) hulp, bijstand. 5) hinderlaag; valschheid. 6) gesteldheid, toestand, vooral een onaangename. — II. Van geliggen in de bet. „samenliggen". i) Geld om op gezamenlijke kosten te eten ; kosten voor gemaakte verteringen ; dat g. gelden, betalen, de ver ring betalen, schuld aan eten en drinken voldoen,-te ook overdr., schuld voldoen, tol betalen; den tol aan de natuur betalen ; zich moeten verantwoorden, in het jongste gericht; het hard te verantwoorden heb in enes g., op iemands kosten, ten koste van-ben ; iemand. 2) het eten en drinken, vertering, kost; goet gelach, lekker maal; een goed leventje, eene goede behandeling. 3) maaltijd, drinkgelag; vroolijke bijeenkomst, een gezelschap van vroolijke maats; ook : gevecht, en ; plechtige vergadering, rechtszitting. Gelach, znw. o. Gelach. Gelacheert, -chiert, deelw. Vastgebonden; den helm g., met vastgebonden helm, ten aanval gereed. Gelachen, st. ww. intr. Lachen. Gelachte, -laclzt, znw. o. Vadem. Celachten, deelw. bnw. i) Gesmaad, veracht. 2) afgekeurd, van een dijkvak. Gelade, znw. o. Uitnoodiging. Geladen., deelw.; geladen zijn (met) : i) gekweld zijn. 2) belast zijn. Geladen, st. ww. tr. Opladen, bevrachten. Geladen, zw. ww. tr. Uitnoodigen. GELATEN. Gelaechsam , bnw. Goed of gunstig gelegen. Gelaechaamicheit, znw. vr. In het mv., al wat in een bepaald geval noodig is. Gelaechte, znw. vr. Ligging, gelegenheid. Gelaect, deelw. bnw. Door de overheid afgekenrd. Gelaerst. Zie gele erst. Gelaes-. Zie glas-. Gelaet, znw. o. i) Wijze van zich voordoen, voorkomen, uiterlijk; valsch g., een g. driven, de eene of andere stemming door zijn uiterlijk laten blijken ; g. togen, laten blijken ; met gelate, gelaten, door de wijze van zich voor te doen, met gebaren; sin g. houden met enen, zich op hoofsche wijze onderhouden met iem. ; sa^n g. houden met ere dinc, zijn fatsoen of stand met iets ophouden; g. van minnen, uiterlijke teekenen van verliefdheid; uit g. togen, maken, het uiterlijk-drukking der oogen; of de houding aannemen, zich houden alsof; ook van dieren en voorwerpen, uiterlijk, gedaante. 2) wijze van doen, manieren, gedrag; lijn g. verliesen, niet houden, zijne zelfbeheersching verliezen, de kluts of zijn tramontane kwijtraken; in enen gelate zijn, leven, in een zekeren toestand verkeeren. 3) misbaar, uitwendige teekenen van hartstocht. Gelaf, znw. o. i) Lafenis. 2) laafdrank. (pelage. Zie gelach. Gelage, bnw. i) Gunstig gelegen; nabijgelegen, aangrenzend. 2) geschikt, wat den tijd betreft. Gelagel}jc, bnw. Gepast, in een bepaald geval noodig. Gelagelijcheit, znw. vr. Geriefelijkheid; mv., al wat vereischt wordt of gepast is. Gelagelike, gelaeck-, gelach-, bijw. i) Op eene geschikte plaats. 2) op een geschikten tijd. Gelagen, zw. ww. tr. Belagen, lagen leggen aan. Gelagesman , znw. m. Deelgenoot aan een ge lag of gemeenschappelijken maaltijd. Celaken, zw. ww. tr. Laken, berispen. Gelaye. Zie g 1 a v i e. Gelande, znw. m. en vr. Evenredig aandeel, evenmatig deel ; na, naer (die) gelande, naar evenredigheid ; na g. dal, naarmate ; ook gelandelike, -gelike. Gelande, znw. m. Landeigenaar. Gelande, znw. m. Belendende eigenaar, mede eigenaar. toelanden, zw. ww. intr. Landen, aan land komen. (+elanden, zw. ww. tr. Iem. ergens toe krijgen of overhalen. Gelandet, gelant, gelent, bnw. Eigenaar zijnde van een zeker grondstuk. Gelange, znw. o. ; na gelange, naar gelang, naar evenredigheid. Gelangen, -lengen, zw. ww. — I. Trans. t) Bereiken, reiken tot. 2) bereiken, beet krijgen; ontvangen, bekomen. — II. Intr. Reiken tot een zeker punt. Gelangen, zw. ww. onpers. Verlangen; mi en can niet g. om, ik verlang niet naar. Gelancsam, -langsaem, bijw. Geleidelijk, lang -zamerhand. Gelant. Zie g e l a n d e t. Gelappet, -lalt, bnw. Gelapt, versteld ; haveloos. Gelardeert , bnw. Gelardeerd, opgevuld. Celas , Gelasjjn. Zie glas, g l a s ij n. Gelast, deelw. bnw. Bevracht, beladen; ook: belast, bezwaard met (geldelijke) lasten; vervuld. Gelasnnrt, bnw. Hemelsblauw. Gelat. Zie g 1 a t. Gelateijic, bnw. Bedaard, zachtaardig, innemend. -- Gelateljjcheit. Gelatelike. Zie gel atenlike. Gelaten, deelw. bnw. i) Onderworpen, eenswillend met God, geduldig onder rampen. 2) gelaten wille, onderworpenheid. Gelaten, deelw. bnw. Alleen gelaten, verlaten. Gelaten, st. ww. -- I. Intr. i) Laten, toelaten. 2) nalaten, laten ; verloochenen. 3) laten varen, in den steek laten, aan zijn lot overlaten. — II. We GELATENHEtT. derk. i) Zich vertoonen, zich voordoen; hein g. of, al of, als of, zich gelaten, houden alsof, 2) zich houden, zich gedragen; zich weren, in een strijd; zijne wereld verstaan, zijne contenance bewaren; hem connen g. met, weten hoe men met iem. of iets moet omgaan. 3) zich aanstellen, te keer gaan. 4) zich verloochenen, berusten; kalm zijn. 5) hem des (in iet) gelaten, voor iets geschikt zijn; zich veroorloven, de vrijheid nemen; zich tot iets zetten, iets over zich verkrijgen. — III. Intr. i) zich ver zich voordoen. 2) zich houden, zich gedra--toonen, gen. 3) zich aanstellen, tieren. Gelatenheit, znw. vr. i) Lijdzaamheid, berusting. 2) vriendelijkheid, voorkomendheid. Gelatenheit, znw. vr. Verlatenheid. Gelatenlike, -lalelilee, bijw. Op eene geduldige wijze, gelaten. Gelatich, bnw. Welgemanierd, zedig, innemend ; een goed uiterlijk hebbende. 2) gelaten, berustend, onderworpen. -- Gelaticheit. Gelauwe, -louwe, znw. m. Greep, klauw. Gelauwen, -louwen, st. en zw. ww. tr. i) Pakken, grijpen, beet krijgen. z) ontvangen, deelachtig worden, genieten; met een pers. als obj., krijgen, een minnaar. Gelaven, zw. ww. tr. Laven, verkwikken. Gelavie. Zie g 1 a v i e. Geldachtich, geit-, bnw. ; g. goet, goed, waar van eene bepaalde geldsom moet worden opgebracht. Gelddaeh, geit-, znw. m. Betaaldag, vervaldag. Gelde gelt, bnw. Onvruchtbaar, ondrachtig, van land en dieren. — Geldelant. Geldeloos, bnw. Zonder geld. Geldelijc, geit-, bnw. i) Geldelijk. 2) betaalbaar. Gelden, st. ww. — I. Trans. r) Betalen ; dal gelach g. (zie ge 1 a c h); iem. op eene onaangename wijze behandelen, hem overlast, moeite aandoen; doen smaken, ondervinden ; toebrengen, lof, dank; zonder uitgedrukt object, zijn aandeel in iets bijdragen. 2) vergelden, vergoeden, beloonen ; iem. iets betaald zetten, hem iets inpeperen. 3) iets ontgelden, boeten voor iets. 4) opbrengen. -- II. Intr. i) Gelden, waard zijn, kosten. 2) gelden, gemunt zijn op (16de eeuw). Gelder(e), znw. m. i) Betaler. 2) vergelder. Geldinge, znw. vr. i) Betaling, voldoening eener schuld. 2) schatting, opbrengst in geld. (1elech, znw. o. Toestand, toedracht (oostmnl.). Gelede, -leden. Zie geleide, -en. Geledert, bnw. Met leer overtrokken. Geledet, geleel, bnw. Leden hebbende; goel, wale g., een goed figuur, eene schoonti gestalte hebbende. Geleeft , -level, bnw. Ervaren. Geleeint, -lielnt, deelw. bnw. Met leem besmeerd. Celeer. Zie gelere. Geleerst. Zie g e l e r s t. (beleert, deelw. bnw. i) Knap, ervaren ; geleerd, boekenkennis hebbende; als znw., beschaafd, welop gevoed man; geleerde, ook als titel, van geestelijken; rechtsgeleerde. 2) zeker, overtuigd (met een gen.). 3) gewoon, gewend (met een gen.). Geleersam, bnw. Ervaren, geleerd. — Geleersamheit. Geleeste, -leesl, znw. vr. ; iet te siere g. hebben, over iets de beschikking hebben. Geleesten, -leisten, zw. ww. tr. i) Tot stand brengen, praesteeren; een gelof g., eene belofte ver al dat ic g. mach, wat ic g. can f zoo goed-vullen ; als ik kan, als waartoe ik in staat ben. 2) opleveren; kunnen geven; mededeelen (met van). 3) bijeen brengen, versemelen. 4) aan den dag leggen, be wijzen. Geleesteren, -eeren, -ieren, zw. ww. tr. Hetz. als geleesten, i). Gelege, znw. o. (?). i) Hetzelfde als g e 1 age (g e 1 a c h) ; sin g. quiten, zijn tol betalen, zich van zijn plicht kwijten. 2) kasteel, huizing ; vgl. g e s ate. GELEDEN. TO Gelegen, deelw. bnw. i) Gelegen sin : a) gelegen zijn. b) zijn gaan liggen, van den wind. c) geschapen staan. 2) gelegen sign, bevallen zijn (ook g. s. van kinde), van „geliggen". 3) als bnw.: a) geschikt gelegen. b) behoorlijk, gepast. c) so g., zoodanig. Gelegenheit, gelegent-, znw. vr. Toestand, stand of staat van zaken ; na der g., overeenkomstig den toestand, de toedracht der zaak. Gelegenisse, -esse, znw. vr. Hetzelfde. Celegge, znw. Korenschoof, garf. Geleggen, zw. onr. ww. tr. i) Leggen, plaatsen. 2) iel oh enen g., iets aan iem. toeschrijven ; toekennen ; ten laste leggen. Geleide, -lede, znw. o. en vr. ; geleel, -egt, znw. o. i) Leiding, begeleiding; buien g., zonder geleide, alleen ; leiding, bestuur ; leiding van eene onderneming. 2) geleide : a) leidsman, aanvoerder. b) geleide als verzamelwoord, bedekking, escorte. 3) gezelschap. 4) bescherming op een tocht; vrijgeleide; binnen, buten g., binnen den tijd waarvoor, het ge. bied waarop, iemands persoonlijke veiligheid is ge. waarborgd; oh enes g., onder iemands persoonlijke bescherming, zóó dat iem. zich daarvoor verantwoordelijk stelt; in enes, Gods, g., in iemands bescherming, hoede; in Gods g. goren, op goed geluk er op uitgaan ; enen nemen in sin g., iemand nemen tot geleider of beschermer; letteren van g., brieven van vrijgeleide. 5) bescherming, verdediging; verantwoordelijkheid. 6) veiligheid; macht, vrije beschikking; van een persoon, gebieder, gebiedster. 7) fourageertocht, strooptocht. 8) het geld dat voor de veiligheid van personen of den vrijen doorvoer van waren wordt betaald, convooien en licenten; eene plaats waar tol geheven wordt. Geleidebrief, geleides-, geleids-, znw. m. Brief van vrijgeleide. Geleiden , -le(e)den, zw. ww. tr. i) Iem. geleiden, hem uitgeleide doen; ook met God en den duivel als ondw. 2) brengen op eene bepaalde plaats. 3) afbrengen, verwijderen (met van). 4) iel g., iets inrichten, (zoo) aanleggen. 5) den tijd, doorbrengen. Geleidegelt. Hetz. als g e l e i d e, 8). Geleidenisse, geleil(e)-, znw. vr. i) Gerechte - lijke schouwing (limb.). 2) gerechtelijke inbezitstel ling, beleening. Geleider, -le(e)der, -ere, znw. m. i) Leidsman, aanvoerder; hoofdaanlegger. 2) ambtenaar die in het bezit is van het geleiderecht van koopwaren. 3) tolheffer. Gi'eleye. Zie g l a v i e. Geleye, znw. vr. Zangwijze, melodie. Geleyer. Zie g 1 e y e r. Geleise (spoor). Zie 1 e i s e. Geleisich, bnw. Gewoon. Geleist, -en. Zie g e l e e s t, -e n. Geleit, znw. m. i) Inbezitneming. 2) afgrenzing, afpaling. Zie ook g e l e i d e. Geleit, deelw. i) Van leiden. Geleid, van boom takken. 2) van leggen. Ingesteld, gewoon, gebrui kelijk. Geleitsman, geleels-, znw. m. Leidsman, gids. Geleken, st. ww. intr. Vloeien, leken ; voort voortspruiten.-vloeien, Gelecken, -lichen, zw. ww. tr. Likken, belikken. Geleetrjjnt, bnw. Van een lessenaar voorzien (van eene kerkbank). Gelenden, -linden, zw. ww. intr. Afloopen met, worden van ; weert (hoe het) metten man gelinde. (belenen, zw. ww. intr. Leunen ; hem neder g., zich nederbuigen. Geleisen zw. ww. tr. Leenen. Gelengen, -lingen, zw. ww. tr. Verlengen, uitrekken. Gelengen. Zie gel angen. Gelent gelende, gelinde, glent, glint, znw. o. Balustrade, hekwerk ; omheining, schutting, afsluiting. Gelopen, glejben, zw. ww. intr. Leepoogen heb -bende. z3 194 GELERE. Gelere, Beleer, znw. vr. en o. (?). i) Leering. 2) invloed, werking (der minne). Geleren, -leeren, zw. ww. tr. i) Leeren, onderwijzen. 2) leeren, zich iets door onderwijs of oefening eigen maken. 3) nagaan, te weten komen. Gelerich, -leerich, bnw. Weetgierig. Gelerst, -leersi, laerst, bnw. Gelaarsd ; gelerst ende gesj5o0ri. Geles, znw. o. Evangelieles, tekst uit de Evangeliën. Geles, lnw. i) Zeker van iets. 2) gewoon. 3) bereid. Gelesen, deelw. bnw. Gevouwen, geplooid ; gerimpeld. Gelesen, st. ww. tr. i) Verzamelen. 2) samen leggen, vouwen, plooien. 3) lezen. 4) bidden. 5) voorlezen ; mededeelen ; beschrijven, verhalen. Gelessehen, -leschen, zw. ww. — I. Intr. Uitgaan, uitgedoofd worden. — II. Trans. Blusschen, uitdooven. Geletten, zw. ww. tr. Belemmeren, beletten, hinderen. Gelettert, bnw. Geletterd, geleerd. Gelen. Zie g e e 1. televen, zw. ww. -- I. Intr. Leven, blijven leven. — II. Trans. Beleven. Geleveren, zw. ww. tr. Overleveren. Gelevert, bnw. Gestold, dik geworden. Gelevert, bnw. i) Lever hebbende. 2) leverkleurig, geel. televet. Zie geleeft. Gelf. Zie gelve. Gelfslach, znw. m. Golfslag. Gelheit. Zie geelheit. (deli, znw. Stroo, glui. Vgl. g l o y. Gelieencieert, bnw. Naam van een academi. schen graad, eenigszins te vergelijken met ndl. can didaat. Gelichten, -luchten, zw. ww. intr. Licht geven. Geliehten, zw. ww. tr. Lichten, troepen. Geliden, st. ww. — I. Intr. i) Voorbijgaan, pas seeren ; gaan ; voorbijgaan, vergankelijk zijn ; te nieule g., te niet gaan. 2) gaan, heen en weer gaan, glijden. — II. Trans. i) Iem. voorbijkomen of -gaan. 2) door iets heen gaan. 3) doorbrengen, slijten, den tijd. Geliden, st. ww. — I. Trans. Lijden, dulden; gedoogen, verdragen, uithouden. — II. Wederk. i) Geduldig zijn, zich staande houden. 2) zich weerhouden, zich inhouden (met een af h. zin). Geliden. Hetz. als g e 1 i ë n. Gelief bnw. Luw, tegen wind beschut. Geliede, znw. m. mv. Bij elkander behoorende manschappen. Gelief, gelieve, bnw. Door onderlinge liefde verbonden; znw. mv., gelieven, een minnend paar. Geliefte, znw. vr. Welbehagen, zin, lust, believen. Geliefte, znw. vr. Onderlinge liefde. Leliegen, zw. ww. intr. Liegen. Geliemt. Zie gele emt. Celion, zw. ww. tr. Belijden, bekennen, ergens voor uitkomen ; verklaren, vertellen. (leliën. Hetz. als g e 1 i d e n, voorbijgaan. Gelieve. Zie gelief. Gelievelijo, gelief-, bnw. Liefelijk; eneng., wel aangenaam. — Gelievelj]cheit.-gevallig, Gelieven, zw. ww. — I. Intr. Aangenaam zijn; enen g., iem. ter wille zijn ; hem voldoening, schadeloosstelling geven ; met eene zaak als ondw., behagen ; hem laten g., zich laten welgevallen ; na min g., naar mijn welbehagen. — II. Trans. Enen ietg., iem. iets aangenaam maken. Geliggen, -leggen, st. ww. intr. i) Blijven liggen ; gaan liggen, van den wind. 2) blijven liggen in het kraambed, bevallen. 3) van een weg, liggen, gericht zijn, leiden, voeren. 4) van een bepaalden dag, een feest, plaats hebben, invallen. 5) met eene zaak als ondw., gelegen zijn (in); gelegen zijn aan, GELIKE. verbonden zijn met, bestaan in ; met veranderd ondw., hebben, bezitten ; het geleget ene, het hangt af van, komt aan op; van belang zijn, gelegen zijn aan, voor iem. verbonden zijn met, voortvloeien uit. 6) te vinden zijn, staan (in een boek). 7) toebehooren. 8) gelegen komen. 9) gelegen zijn, gunstig zijn; het medebrengen, zich toedragen; gesteld zijn, zijn. iel ft, bnw. Lichamelijk, substantie hebbende. (telijftochticht, -lucklicht, bnw. Een lijftocht of lijfrente hebbende. GelijC, gelike, bnw. i) Gelijk, onderling gelijk, even groot. 2) glad, effen. 3) kalm, effen. 4) billijk, rechtmatig ; gepast, geschikt; enen geliken dach ramen ; ene gelike herberge, een geschikt of gepast verblijf; gelijc man, een ondergeschikte of leenman die zijn plichten trouw nakomt. 5) met een dat., gelijk aan, gelijkende op, overeenkomende met; genen g., uitmuntende boven alien. 6) het is gelijc te, het is te vermoeden, te vreezen, te wachten dat ; er is kans of vrees dat, vermoedelijk of waarschijnlijk zal. Gele, bijw. en znw. Zie g e l i k e. Gel-c, znw. o. Recht, billijkheid, gelijk. Gell]C2 onb. vnw. Iedereen : a) van personen, onsergelij'c, ieder van ons; uwer gelijc, uwerljc, haergeljc, haerljc, ieder van hen ; elkerlijc (z. ald.), maul jc (uit manneljc), z. ald. b) van zaken, tenninge geljc, ieder der penningen; vooral van tijdsbepalingen ; alre dage gelike, alre tide gelike, jaergelijcs, elfeer dagelike, alle dagelike, alle nacklelike; vgl. ndl. „jaarlijks, maandelijks e. a." Gelije , gelike(n), voegw. i) Van eene werkelijke gelijkheid, gelijk, als. 2) van eene vermeende gelijkheid, alsof. Geljjcformelijc, -formich, -vormeljc, -vormich, bnw. Gelijkvormig. -- Gelijeformicheit. Gelijcheit, znw. vr. i) Gelijkheid. 2) g. des gemoe/ s, gelijkmoedigheid. 3) uiterlijk vertoon; ene g. doen, den schijn aannemen. 4) billijkheid. G GGeleijj eludinge, -luydinge, znw. vr. Harmonie. Gelljcmakinge, znw. vr. Het aanbrengen van evenwicht. Geiijcmoedelijc, : moedich, bnw. Gelijkmoedig. — Gelijcmoedicheit, -like. Gelijcnachtelijc, -nachtich, bnw. Op de nachtevening betrekkelijk. GeljCsam, bnw. Gelijk, gelijkvormig. GeljCsamen, zw. ww. tr. Gelijk maken. Geliesenen, zw. ww. intr. Huichelen. — Ge lij csenare. Gelijcstemmieh, bnw. Eenstemmig. Gfeljctidelijc, bnw. Gelijktijdig. Gelijst, bnw. Vleesch hebbende, voor het vleesch levende. Gelijste, znw. vr. Gelijkheid; na der g., overeenkomstig. Gelijst, bnw. Van een rand voorzien, geboord, omboord. Gelike, -lijs -liken, bijw. i) Op gelijke wijze, gelijkelijk; gi shreci haer (dat.) boven mate gelijc, gij lijkt sprekend op haar in uwe spraak; gelike slaen, dragen, onpartijdig zijn ; ook (met een datief): gunstig zijn. 2) op de wijze van, op eene gelijke wijze als ; als (als vergelijkend voegw.) ; ghelijc der zee vint menne snel. 3) op evenmatige wijze, naar evenredigheid; dat gelt sal men roede roedegelj/c betalen; j4onl j5ont gelike, pondpondsgewijze. 4) te gelijk, ter zelfder tijd. 5) evenzeer, even; gelike sere, even zeer ; gelikewel (z. afd.). 6) eveneens, desgelijks. 7) met kalmte, met een effen gemoed. 8) versterkende bepaling bij alle, also, of, dat. Gelike, voegw. Zie g e 1 ij e. Gelike, geljc. i) znw. m. en vr. De, een gelijke van; zonder g., onvergelijkelijk, zonder wedergade, enes g. sin, gelijken op, te vergelijken zijn bij. 2) znw. o., het gelijke van : hetzelfde ; hetgeen iets nabijkomt ; deze gelike, in dier voege ; des-, dies-, diergelike. Gelike, gelijc, znw. o. i) Gelijkenis, overeen GELI KË. komst. 2) het uiterlijk voorkomen van iemand, zijn beeld, evenbeeld ; afbeelding ; beeld, voorstelling. 3) gedaante, uiterlijk. 4) gelijkenis, een verhaal met eene zedeles. Gelike, geljc, znw. vr. i) Gelijkheid, overeenkomst; in geliken, op gelijke wijze; in dezer, dier, die g., op deze zelfde wijze ; in des g., insgelijks, in die (dier) g. dat, op zoodanige wijze als; te, na geliken, gelijkelijk, naar recht en billijkheid; van geliken, op dezelfde wijze ; insgelijks; bi geli. ken, gelike, op dezelfde wijze; bi g. dat, zooals; bi g. of, alsof; bij benadering, zoowat ; waarschijnlijk, wellicht. 2) uiterlijke schijn; g. doen, maken, togen, tonen, eene houding aannemen, zich houden alsof, veinzen ; met eene ontkenning, ontveinzen, zich houden alsof --niet. 3) een zweem. 4) uiterlijk blijk; else degene die gelike van slcije doet, die klaarblij kelijk slaapt. 5) het uiterlijk voorkomen van iets: a) beeld, model. b) gestalte, gedaante : ridders g., op de wijze van een ridder. c) beeld, afbeelding. d) beeld, iets dat schoon is. e) beeld, zinnebeeldige voorstelling. f) voorstelling der beeldende kunst. 6) beeldspraak, zinnebeeldig verhaal ; voorbeeld. Gelike, vnw. Zie g e l ij c. M a n n e g e l i k e, iedereen. Gelikelijc, bnw. z) Te vergelijken. 2) gelijkvormig, gelijksoortig. Gelikelijchede, znw. vr. Gelijkmoedigheid. Gelikelike, bijw. i) Gelijkelijk, naar evenredigheid, 2) op dezelfde wijze, eveneens. 3) in dezelfde mate. 4) redelijk, tamelijk. Geliken, , zw. en st. ww. — I Trans. i) Gelijk maken : a) wist zoo maken als iets anders. b) effen maken, effenen. 2) vergelijken, gelijkstellen. 3) In rechte iemand verzoenen, een geschil vereffenen. -- II. Intr. i) Gelijk zijn aan, gelijken op, overeenkomen met. 2) behagen, aanstaan. 3) blijken. 4) toeschijnen. Gelikenen , zw. ww. — I. Trans. Vergelijken. — II. Intr. Gelijken op, overeenkomen met. Gelikenisse, -esse, znw. vr. i) Overeenkomst, gelijkenis. 2) vergelijking; gelijkstelling. 3) uiterlijk voorkomen, gedaante ; gestalte ; beeld, voorbeeld. 4) gelijkenis, zinnebeeldig verhaal; big., in beeldspraak. Gelikerhant, bijw. uitdr. Gelijk, te gelijk, gemeenschappelijk. Gelikerwise, bijw. uitdr. Op dezelfde wijze, eveneens; g. als, dat, evenals. Gelikewel, -wale, -wal. — I. Bijw. Even zeer, even goed. — II. Voegw. Evenwel, niettemin. Gelikich, bnw. Gelijk. — Gelikicheit. Gelikinge} znw. vr. Gelijkstelling. Gelimpe, -liinh, znw. vr. en m. i) Voegzaam betamelijkheid, fatsoen; met g., met fatsoen,-heid, op Bene betamelijke wijze. — Gelimpelijc, Gelimpelike (oostmnl.). Gelimpen, st. ww. intr. Voegen, passen, beta men (oostmnl.). Gelinden, -lingen. Zie g e l e n d e n, -1 e n gen. Gelingen, st. ww. intr. (oostmnl.). i) Gelukken, naar wensch gaan. 2) te beurt vallen. 3) aanstaan, behagen. Gelinsteren. Zie g l i n s t e ren. Gelit, znw. o. Gelid. Gellecone, znw. vr. Eene vrouw die eene koop waar schreeuwende vent, omroepster. Gellen, st. en zw. ww. intr. Gillen, schreeuwen. Gelo ch, znw. o. Hetz. als g e 1 a c h. Gelochenen, -loochenen, -logenen, zw. ww. tr. Loochenen, ontkennen. Gelodet, bnw. Met een boden knop. Gelodet, deelw. "bnw. Gesproten; van een zeke ren stand. Gebogen, zw. ww. wederk. Zich schikken in, met iets genoegen nemen. Geloey, -by, znw. o. Geloei. Gelogen, zw. ww. intr. Gloeien. — Geloyende; Geloyentheit. GELOVE. 595 Geloeyt, -loyt, -loyet, bnw. Gloeiend. Geloeme. Zie g e 1 o m e. Gelof, znw. o. z) Goedvinden, wil; openlijke be kendmaking; te enes gelove, tot iemands dienst, bereid om aan een opontbod gehoor te geven. 2) belofte ; een g. doen : a) eene belofte doen. b) eene belofte vervullen ; een g. breken, tebreken, niet ge stand doen; min gelof : a) hetgeen ik beloof. b) hetgeen aan mij beloofd wordt; gelofte. 3) verbin tenis, overeenkomst; betalingsbelofte ; dat g. van der tafelronde, de ridders van de tafelronde, die zich onderling verbonden hadden de graal op te sporen; eene onderneming waaraan eene belofte, eene be boning verbonden wordt. Gelof, znw. o. Lof, eer. Gelofast, -vast, bnw. Door eene belofte of ge lofte verbonden. Gelofnisse, -loffenisse, -loofnisse, -lovenisse, -esse, znw. vr. Belofte ; verbintenis, verplichting die men op zich genomen heeft. Gelofte, znw. vr. i) Belofte ; verplichting die men in rechte op zich neemt; betalingsbelofte. 2) gelofte. Gelogene deelw. bnw. Onwaar. Gelogenen. Zie g e l o c h e n e n. Gelogeren, -ieren, zw. ww. intr. Gehuisvest worden. Gelogenlijo, bnw. Leugenachtig, onwaar. Geloy, -loyet. Zie geloey, geloeyet. Geloken, deelw. bnw. Gesloten ; aaneengesloten, • ongespleten, van hoeven. Gelome, -loeme, -loume, bijw. i) Aanhoudend, vaak. 2) in overvloed, weelderig; g. bloeyen. Gelonen, zw. ww. tr. Beloonen. Geloof. Zie gelove. Geloofde, -lovede, znw. vr. Belofte, in rechte aangegane verplichting. Geloof heit, znw. vr. i) Vermoeidheid. 2) laf heid, laaghartigheid. Gelooflijc. Zie gelovelijc. Geloofnisse. Zie g e l o f n i s s e. Geloofsah, -lovesam, bnw. Geloofwaardig. Geloofsamheit, znw. vr. Vertrouwen, crediet; ook geloo fsamicheit. Gelooft, deelw. bnw. i) Vertrouwd, in aanzien. 2) crediet hebbende. Gelooft, -lovet, deelw. bnw. Door de overheid goedgekeurd. Gelooft, bnw. Loof hebbende, geloverd. Geloofte, -looft, znw. vr. z) Belofte, eene ver plichting die men vrijwillig op zich neemt; plech tige afspraak; verplichting in rechte. 2) gelofte. Gelooftocht, -tucht, znw.-vr. Eene in rechte afgelegde belofte of aangegane verplichting. Geloop, znw. o. i) Geloop; toeloop; loop, van hemellichamen. 2) drukte, gewoel; strijdgewoel, ge drang; oploop, standje; strijd. 3) verloop, van den tijd. 4) beloop, bedrag; na gelojbe, naar gelang. Geloot. Zie gelodet en loten. Gelopen, st. ww. — I. Intr. z) Rennen, loopen; vloeien, stroomen. 2) vervallen, van renten. — II. Trans. Beloopen, bedragen. Gelorie enz. Zie. g 1 o r i e. Gelose. Zie g 1 o s e. Gelose, znw. vr. Leus, wachtwoord. Gelosen, zw. ww. tr. i) Loslaten; moeten los laten, prijsgeven. 2) loozen, kwijtraken. 3) van de hand doen, verkoopen. 4) aflossen, schuld. 5) ont trekken, ontnemen. Gelosen. Zie g 1 o s e n. Gelossen, zw. ww. tr. i) Loslaten. 2) kwijtraken. 3) lossen, loskoopen. Gelost, deelw. bnw. Losgemaakt, vrijgelaten, vrij. Gelost. Zie g al u s t. Gelotternie. Zie g l o t t e r n i e. Gelouwen. Zie ge1auwen. Gelove, -loof, znw. o. Belofte, eene vrijwillig aangegane verplichting of verbintenis. 196 GELOVE. Gelove, -loof, znw. vr. en o. i) Vertrouwen, dat men stelt, en : dat men geniet, krediet, gezag; dat g., al tg. hebben bi enen ; van g. zeesen, sin: a) geloofwaardig zijn, het vertrouwen genieten. b) in eene bepaalde betrekking erkend worden; brief, letleren van g., lastbrief, machtigingsbrief. 2) het gelooven van iets, het vertrouwen op de waarheid van iets, overtuiging; boven g., meer dan gelooflijk is; g. hebben, geloof hechten of slaan, van iets overtuigd zijn. 3) godsdienstig vertrouwen, geloofsvertrouwen, geloof. 4) geloofsleer, belijdenis. 5) vertrouwen in geldzaken, krediet; in geloven ontfaen, een goed op zijn naam doen zetten, om het voor een ander te bezitten ; in geloven sin, op naam van een ander staan. 6) trouw; bigeloven, op mijn woord. Gelove, bnw. Doodmoe, •uitgeput; g. liën, zich overwonnen verklaren, zich onderwerpen ; g. maken, iem. dwingen tot onderwerping. Gelovebreker, znw. m. Verbreker eener belofte. Gelovebrief, znw. m. Lastbrief, machtigingsbrief. Gelovede.Zie geloofde, -t e. Gelovelijo, -looflijc, bnw. i) Geloofwaardig, betrouwbaar, van personen en zaken; geconstateerd, in rechte bekrachtigd. 2) vertrouwd ; enes vorsten gelooflike rael. Gelovelljc, -loofcc, -loflijc, bnw. Ambtelijk goed gewaarmerkt.-gekeurd, GFelovelijcheit, -looflijcheit, znw. vr. i) Geloofwaardigheid, aannemelijkheid, betrouwbaarheid. 2) geloof, vertrouwen; godsdienstig geloof. Gelovelike, -loofbic, bijw. i) Op eene geloofwaardige, betrouwbare wijze. 2) in trouwe, op iemands woord. Gelovelike. -loo, floc, bijw. Op eene prijzenswaardige wijze, zooals het behoort. Geloven, gloven, (oostmnl.) gelaven, zw. ww. — I. Intr. i) Vertrouwen stellen in iemand; enen ere dinc g., iem. tot iets in staat achten ; enen des g., berusten in iemand(s uitspraak), ergens genoegen mede nemen. 2) vertrouwen stellen in iemands woorden ; des gelovet mi, ik verzeker het u. 3) geloovenin God en zijn woord ; als znw., geloof. — II. Trans. i) Gelooven, voor waar houden. 2) crediteeren, leenen, borgen. 3) veroorloven, vergunnen. Geloven, zw. ww. tr. i) Loven, volprijzen, iemand; iem. verschoonend behandelen. 2) iets prijzen ; inhet pass., goedgevonden, bepaald zijn. 3) inwilligen, toestemmen ; verzekeren, verklaren, ook in rechte. Gelovende, deelw. bnw. ; cont g., ergdenkend. telover, -ere, znw. m. i) Hij die eene belofte doet. 2) hij die zich tegenover een ander tot iets verbindt; borg. telovenisse. Zie gelofnisse. Gelovert, bnw. Met loof bezet, geloverd. Geloverte, znw. o., Struikgewas. Gelovich, bnw. i) Geloovig, godsdienstig geloof hebbende. 2) betrouwbaar, geloofwaardig. Gelovich, bnw. i) Uitgeput, afgemat. 2) overwonnen in een tweekamp; g. doen liën, g. bringen, maken, iem dwingen om zich te onderwerpen, ongelijk te erkennen. 3) lafhartig, laaghartig. Gelovichede, znw. vr. i) Geloovigheid. 2) ge. loofwaardigheid. 3) geloof, godsdienstige overtuiging. Gelovigen, zw. ww. tr. Waar maken ; bewijzen, aan den dag leggen. Girelp, bnw. Welig, weelderig, geil. Gelpen, st. ww. intr. Schreeuwen, gillen ; loeien, brullen. Gelpsch, bnw. Schreeuwerig, drukte makende(oostmnl.). Gelresch, bnw. Geldersch. -- Gelrelant. t.*elpelike, bnw. Op eene overmoedige of brutale wijze. Gelsterachtich, galsier-, bnw. Vettig, stinkend, een onaangenamen reuk verspreidend. Geit, geld, gilt, geld, gull, znw. o. i) Vergelding; betaling; loon, belooning. 2) geld; ongave g., dat niet gangbaar is ; droock g., contanten ; licht g., GELUUT. geld van minder allooi; dal g. sellers, den koers van het geld bepalen; eene som gelds; verklw. geldekijn, geldje. Geit, geld, bnw. Onvruchtbaar, van dieren. Geltamt, znw. o. Beheer van geld. Geltborer, -boorre, znw. m. Ontvanger. Geltbroke, -breucke, znw. vr. Geldboete. Geltbudel, znw. m. Geldbuidel, beurs ; ook geltborse. Gelte, znw. vr. Gesneden wijfjesvarken ; zeug; verklw. geltekijn, gelikijn. Gelte, gilte, znw. vr. Eene maat voor vloeistof fen, vooral wijn en bier; geltej5ot. Geltgierich, bnw. Hebzuchtig. Gelthuus, glt-, znw. o. i) De munt. 2) schatkist. Geltmeester, znw. m. Betaalmeester. Geltpacht, znw. vr. In penningen op te bren. gen pacht. Geltpene, znw. vr. Geldboete. Geltrente, znw. vr. Rente in geld. Geltsac, znw. m. Geldzak. Geltsehout, -schult, znw. vr. Geldschuld, schulden. Geltsiaen, st. ww. intr. Munten. Geltsucht, znw. vr. Geldgierigheid. Geltswert, -waert, znw. Iets dat eene zekere gelds waarde heeft. Geltwisselaer, znw. m. Wisselaar, bankier. Gelu enz. Zie g e e 1. Gelubt , deelw. bnw. Ontmand, gelubt. Gelucht, deelw. bnw.; g. sin, zijn lucht (of licht) ontvangen. Geluchte, znw. o. Uitspansel. Geluchten, zw. ww. tr. Uitstaan, de nabijheid verdragen. Geluchten. Zie g e 1 i c h ten. Geluchtieh, bnw. Licht hebbende of gevende, van sterren. Gelude. Zie g e l i e d e en geluut. Geluden, zw. ww. tr. Luiden (de klok). Geiuye. Zie g 1 o y. telufert , deelw. bnw. Gelubt, van een paard. Gelugieter, -heit. Zie gee 1-. Geleken, st. ww. tr. i) Sluiten, dicht maken. 2) besluiten, omsluiten; vangen, tot zijn gevoelen overhalen. Gelucke, -luuc, -luyc, -luc, gluc, znw. o. Geluk, gelukkig lot, voorspoed, fortuin. Geluckel lic, bnw. Gelukkig, voorspoedig. — Geluckelijc eit, Geluckelike. Gelucken, zw. ww. intr. Gelukken, goed uitvallen ; mi geluct, ik slaag ; het gaat mij goed ; ook met een pers. als subj., er in slagen. Geluckich, bnw. en bijw. Gelukkig, voorspoe dig ; van plaatsen, gezegend. — Geluckicheit. Gelusièc, -te. Zie geel-. Gelust, -lost, znw. vr. r) Lust, begeerte, trek. 2) lust, genot, genoegen. a elust, -lost, bnw. (Eet)lust hebbende. Gelustelijc, bnw. Aantrekkelijk, smakelijk, appe tijtelijk. Gelusten, zw. ww. — I. Onpers. Ik heb lust, trek; ik schep behagen. -- II. Intr. Lust hebben, verlangen. — III. Trans. Trek hebben (in spijs of drank). Gelustich, -loslick, bnw. i) Gretig, trek_ heb 2) pass., smakelijk. -bende. Gelusticheit, -lost-, znw. vr. Lust, begeerte, verlangen; zinnelijke lust, weelderigheid, wellust. Gelusucht. Zie gee 1-. tieluuC. Zie g e l u c. Gelnnssehen, -lusclzen, zw. ww. intr. Schuilen, veilig zijn. Geluut, -luyt, znw. o. en vr. i) Geluid, in den ruimsten zin ; rumoer. 2) gelui. 3) gerucht, faam. 4) hetgeen iem. zegt, woorden, gezegde; ook: gewag; geluut maken. Geluut, bnw. Rumoerig, luidruchtig; g. werden, in beroering gebracht worden. GELUWE. Geluwe, znw. vr. Geelzucht. Geluwen, zw. ww. tr. Geel verven. Delve, gelf, golve, znw. vr. Golf. Delven, zw. ww. intr. Golven, stroomen. — Gel . vinge. Gemachte, -macht, -mecht, znw. o. De teel gemechikijn. -deelen, de lies; verklw. Gemachtich, -mecklich, bnw. Gemachtigd, volmacht hebbende ; ook gemachíicltt ; znw. gesnachtichde. Gemaech, znw. en bnw. Zie g e in a g e. GFemaechschap, znw. vr. Maagschap. Gemaecht. Zie g e m a g e t. Gemaeehtaelt, bnw. Verwant. Gemaecsel, znw. o. Gestalte, gedaante. Gemaect, deelw. bnw. i) Er uitziende (als). 2) afgericht. 3) gemaecle sloc, met ijzer beslagen staf of gescherpte stok. Gemaectheit, znw. vr. Inrichting, eigenaardigheid. Gemael, gernale, znw. o. Het gemalen koren, gemaal ; het malen van graan, ook : het recht daar toe, en : het gebied waarvoor de „banmolen" geldt. Gemaelde, znw. o. Schilderstuk ; ook gemaelt, gemeelt. Gemael elt, znw. o. Belasting op het gemaal. Gemaelt, deelw. bnw. Geschilderd, gekleurd. Gemaent, bnw. Manen hebbende, van dieren. Gemaet , bnw. en znw. Zie g e m a t e. Gemaetheit, znw. vr. Matigheid, ingetogenheid. Gemage, -maige, -magen, znw. m. mv. Bloed verwanten ; na, nauwe gemagen. Gemage , -rnaech, bnw. Verwant, vermaagschapt. Gemaget , -maecht, bnw. Verwanten hebbende. Gemagistreert, deeles. bnw. Den titel ,, magister" hebbende. Gemae, bnw. i) Verbonden met. 2) zacht, stil, van het weer. 3) gemaakt ; g. sin, toebereid zijn. 4) met den dat., aangenaam, welgevallig (oostmnl.). Gemac, -macke, znw o. i) Toestand van rust en vrede, genoegen, aangename stemming; zijns gemakes Plegen, goed voor zich zelf zorgen ; met gemake, met genoegen, in rust en vrede, in eene behaaglijke stemming; ook : goedschiks; te gemake, tevreden, opgeruimd, in zijn schik; enen te gemake doen, iem. van het noodige voorzien ; Item te gemake doen, zich op zijn gemak zetten, zich te goed doen; hem te gemake stellen, zich tevreden stellen ; in sin g., rustig ; g. nemen, sin g. houden, rust nemen. 2) voordeel ; sijn g. doen met, het juiste oogenblik, kans op voordeel. 3) verzorging, verpleging; enen, hem seleen g. doen. 4) kalmte, bedaardheid ; het niet doen van rustverstorende feiten. 5) nut dat men doet. 6) behoefte, nooddruft; levensbehoeften. Gemake, znw. o. Gedaante, uiterlijk. Gemakeljjc. Zie g e m a c k e 1 ij c. (remaken -maecken, zw. ww. tr. i) Maken; scheppen. 2) herstellen, maken. 3) volbrengen. 4) bewerken, veroorzaken. Gemackelijo, -makelijc, -meckelijc, bnw. i) Kalm, rustig, vreedzaam; mak, tam. 2) gemakzuchtig. 3) geschikt, eigenaardig. Gemackel ^j,cheit, znw. vr. Gemak. Gemackelike, -makelike, -meckelike, bijw. i) Kalm, rustig, in vrede; op eene bedaarde wijze, voorzichtig ; zachtjes, stilletjes ; langzaam, op zijn gemak. 2) op eene passende, geschikte wijze; van kleederen, passende, keurig (zittende). Gemacheit znw. vr. Verbondenheid, het bij elkaar hooren of één geheel vormen. Gemacsam- bnw. Rustig, kalm. Gemale. Zie gem a e 1. Gemaleert. Zie maleren en amelgeren. Gemalen, deelw. bnw.; g. gout, goud in poeder. Gemalen, deelw. bnw. (voor gemaelt). Gekleurd, bont, veelkleurig. Gemalen , st. ww. trans. Malen (graan). Gemaisch, -mals, bnw. i) Stout, overmoedig. 2) GEME. 197 drukte of beweging makende. 3) druk bezig, ijverig in de weer. Gemalsch, -mnals, znw. o. Drukte, beweging; g. maken, drukte maken; ook: zijn kracht doen gevoelen, opspelen, ook van zieke deelen van het lichaam. Gemammet, bnw. Borsten hebbende (als). Leman. Zie geliede. Gemanen, zw. ww. tr. Aanmanen, herinneren aan eene verplichting, ook: aan eene geldelijke. Gemangeert, -ier, deelw. bnw. Verminkt, ge -brekkig. Gemanier(de)like, bijw. Naar den eisch, vol -komen. Gemaniert, bnw. Manieren hebbende, zedig. -- Gemaniertheit. Uemanc, -mang, -menc, -mine, znw. m. en o. i) Menging. 2) vermenging : a) gezelschap, aanraking met menschen; vijandelijke ontmoeting. b) gemeenschap ; vleeschelijke gemeenschap ; overeenkomst in natuur of aard. 3) groote voorraad, massa; bij vergadering, samenscholing. 4) gezel. 5)-eenkomst, int g., in het algemeen. Gemane, ymanc, gemanct. _ I. Bnw. i) Gemengd. uit verschillende deelen bestaande, onder iets anders gemengd ; verbonden, vereenigd ; allerlei. 2) uit verschillende soorten afkomstig of gesproten. 3) samengaande, overeenkomende met. 4) afhankelijk van, nauw verbonden met. -- II. Bijw. i) Ondereen, te samen ; g. — ende, zoowel — als, niet alleen --maar ook. 2) gezamenlijk; ook: geheel en al. — III. Voorz. Tusschen, onder. Gemancheit, znw. vr. Vermenging, vereeniging; vleeschelijke omgang. Gemanccorn, znw. o. Tweeërlei koren ondereen. Gemancschap, gemene-, znw. vr. Vleeschelijke omgang. Gemanct. Zie g e m a n e. Gemannet, -mant, deelw. bnw. i) Ten huwe lijk gegeven ; getrouwd. 2) van gewapende mannen voorzien. (bemant, vnw. Zie g i e m a n t. (bemantelt, bnw. Een mantel omhebbende. (eremare, bnw. Vermaard, beroemd. Gemarke, -merke, znw. vr. Mark, district ; mv., landpalen. eremarken . Zie gem erken. Gemartiliet. Zie m a r t i 1 i ë n. Gemast, bnw. Een mast hebbende. Gecoate, -maet, bnw. — A. Van personen. i) Maat houdende, de juiste maat kennende, ingetogen; vriendelijk; mak, zachtzinnig. 2) middelmatig van stand, aanzien; onaanzienlijk, arm; ook als znw. — B. Van zaken. i) Middelbaar, gemiddeld ; klein; melljc no g., niet gering. 2) gematigd, niet in uitersten vervallende. Gecoate, znw. vr. i) Matigheid. 2) matiging, be. scheidenhei d. Gemate, znw. o. Maat; int gemate, gemaet, met mate ; te g., tamelijk, vrij. *Gemate, znw. m. Maat, kameraad. Gematelheit, znw. vr. Matigheid. GematelUj e, bnw . Gematigd. — Gemateljj cheit. Gematelike, bijw. i) Op eene gepaste, doelmatige wijze. 2) gematigd, zedig, nederig. 3) met mate. Gematen, zw. ww. — I. Trans. i) Matigen, intoomen ; met van, terughouden ; enen g., iem. klein krijgen, onderwerpen. 2) iets verkleinen, verminderen. — II. Wederk. i) Zich matigen, inhouden. 2) nederig of bescheiden zijn; zich onderworpen of deemoedig gedragen ; met van, zich onthouden van, iets nalaten. Gematich, bnw. i) Matig, gematigd ; nederig; ook gematicht, -meticht. 2) gematigd, middelbaar, van zaken. — Gematicheit. Gematinge, znw. vr. Matiging, ingetogenheid. Gematten, zw. ww. tr. Onderwerpen, klein krijgen. Geme, znw. Spel ; grap, streek. 198 GEMECHTE. Gemechto, -mechtich. Zie g e m a c h t e, -i c h. Gemeen, -me(e)ne, -mein(e), -mien, bnw.; comp. gemeender, -meinder. i) Gemeenschappelijk; dal g. leven, een leven voor de belangen eener gemeen schap; van allen gemeenschappelijk ; dat g., het gemeenschappelijk eigendom ; g. hebben, te zamen hebben; iets te maken of uit te staan hebben. 2) voor allen gezamenlijk, algemeen : a) alle of de meeste menschen betreffende, bij hen bekend, geldende enz.; algemeen, openbaar, voor algemeen gebruik bestemd; dal g., het algemeen belang, welzijn, het gemeene best; het algemeen, het volk; int g., in het algemeen, in algemeene trekken; in het openbaar, openlijk ; int g. gaan, algemeen eigendom worden ; van eene vrouw, in een bordeel gaan. b) algemeen, geheel; gezamenlijk, al; die g. joorieren, de burgerij; int g., in het geheel, over het algemeen. 3) gewoon, alledaagsch. 4) gemeenschap hebben, in betrekking staande tot. 5) deelachtig, deel hebbende aan ; g. werden ere dinc, in het bezit van iets komen, iets meester worden ; behoorende tot, deel uitmakende van. 6) gemeenzaam, vriendelijk. Gemeende, -meinde, znw. vr. i) Gemeenschap. 2) gemeente. Gemeenderhant. Zie g e m e n e r h a n t. Gemeenheit, znw. vr. i) Gemeenschap, omgang. 2) het volk, de gezamenlijke burgers. Gemeenicheit. Zie g e m e n i c h e i t. Gemeenlije, -rneinljc, bnw. i) Algemeen. 2) gewoon, alledaagsch. 3) gemeenzaam. Gemeenlijcheit, -mein-, znw. vr. i) Algemeenheid, openbaarheid. 2) gemeenschap. Gemeenlike, gesnein-, bijw. i) Gemeenschappe lijk. 2) in algemeene trekken. 3) gezamenlijk, te zamen. 4) over het algemeen, gemeenlijk, gewoonlijk. Gemeenlinge, bijw. Hetz, als g e m e e n l i k e, 3). Gemeenliede, -lade, -luyde, znw. m. mv. De leden eener gemeente, vooral voorzoover zij deel hebben aan het bestuur. Gemeensam, gemein-, -seem, bnw. i) Gemeenschappelijk. 2) gemeenzaam, vertrouwelijk. Gemeensamheit, znw. vr. Gemeenzame omgang, gemeenschap. Gemeenschap, gemen-, gemein-, gemeint-, -schajbe, znw. vr. i) Gemeenschappelijkheid, onderling verbond of verband. 2) gemeenzaamheid. 3) gemeenzame omgang; vleeschelijke omgang. Gemeensenape, znw. m. Gemeentebode. Gemeente, gemein-, gemien-, -meent, -meynt, znw. vr. en o. i) Gemeenschap. 2) samenkomst, vergadering, raadsvergadering; ook : samenscholing. 3) de burgerij, de ambachten en neringen eener stad, in tegenstelling met de „geslachten" ; het geheele volk. 4) gewoonte. Gemeenteliede, -lade, znw. m. mv. Leden eener gemeente; ook gemeentenaren. Gemeenterp znw. m. i) Deelgenoot. 2) gemeentenaar. Gemeentman, znw. m. Een man uit het volk. Gemeentocht, -lucht, znw. vr. i) De ge meente, het volk. 2) Gemeenschappelijk bezit, gemeenschap. Gemeesteren, -meisferen, zw. ww. tr. Vermeesteren; iem. dwingen tot zijn wil. Gemeet, -melt, bnw. Vroolijk, levenslustig; ook als vereerende toevoeging. Gemeenwijf , znw. o. Publieke vrouw. Gemeetsamheit, *gemedesa,n-, znw. vr. i) Ge meenschap. 2) gemeenzaamheid, vriendelijkheid. Vgl. m e d e s a m. Gemeerscht, -merscht, bnw. Weiland bezittende. Gemein enz. Zie g e m e e n. GemekelijC. Zie g e m a c k e 1 ij c. Gemeken, zw. ww. tr. Beteugelen, betoomen. Gemeckeljje. Zie gemackelijc. Gemecken, Zie g e m i c k e n. Gemelije, bnw. z) Zonderling, wonderlijk. 2) Knorrig, slecht gehumeurd. 3) kluchtig, grappig. GEMINLIKE. Gemelike, gemen-, bijw. Op een knorrige, booze wijze. (-emelt, deelw. bnw. Getrouwd, echt, van eene vrouw; echt, wettig, van kinderen. Gemene -meire, bijw. i) Gemeenschappelijk. 2) in het algemeen. 3) gezamenlijk; met elkander, met zijn beiden; en ook, tevens; geheel en al; (al) g. dal, alwat. Gemene -meine, -meen, znw. vr. en o. i) Gemeenschap, 2) gezelschap. 3) vergadering; de ver 4) volk, volkshoop.-gaderden. Gemenebest, znw. o. Het algemeen welzijn (r Ede eeuw). Gemenen, -meenen, -meinen, zw. ww. tr. Mede zijn lef g. met, gemeenschap oefenen.-deelen; Gemenen, -meenen, -meinep, zw. ww. tr. Mee nen, bedoelen. Gemenen. Zie gemennen. Gemenerhant, -meender-, bijw. Met gemeen overleg. Gemeng(e). Zie g e m a n c. Gemengeltheit, znw. vr. Vermenging, mengsel. Gemengen, -mingen, zw. ww. — I. Trans. Men gen. — II. Wederk. Omgaan met, zich inlaten met. Gemenget, -mingel, -mengt, -mend, -minei, -meyzget, deelw. bnw. i) Gemengd, samengevoegd, uit verschillende deelen. 2) verschillende kleuren vertoonende, bont, van stoffen. Gemenicheit, -meenich-, -meinich-. znw. m. Gemeenschap. Gemenichte, znw. vr. i) Volkshoop, menigte. 2) menigte, aantal. Gemeninge, -meininge, znw. vr. Gemeenschap. Gemenc, -schap. Zie gemanc, -schap. Gemencsel, -mancsel, znw. o. Mengsel. Gemennen, -menen, zw. ww. — I. Trans. Bestu ren, mennen. — II. Intr. Rijden met paard en wagen. Gemercht, -mergel, -morget, bnw. Merg hebbende. Gemeren, -meeren, zw. ww. intr. Vermeerderen. Gemerc, -meere, -merke, znw. o. i) Het opmer ken, overweging. 2) opmerkzaamheid, aandacht; g. nemen off , iets in aanmerking nemen ; opwerkingsvermogen, oordeel. Gemere, znw. o. Teeken, zichtbaar bewijs. Gemerke. Zie g e m a r k e. Gemerken, - meerken, -maerken, zw. ww. tr. Op, merken, waarnemen. Gemerctheit, znw. vr. Opmerkzaamheid. Gemerro, znw. o. Oponthoud. Gemes, -messen. Zie gemis, -missen. Gemessen, -mesten, zw. ww. tr. Vetmesten; hem g., zich te goed doen. Gemet, ymel, znw. o. i) Naam van eene inhoudsmaat en Bene landmaat. 2) maat in het algemeen. Gemeten, st. ww. tr. i) Meten, berekenen. 2) inzien, begrijpen. 3) genieten, zijn deel ontvangen van. Gemiddelen, zw. ww. tr. Bemiddelen, bijleggen. Gemieden, zw. ww. tr. Beloonen ; met geld voor iets winnen; omkoopen. Gemien, -te. Zie gemeen, -t e. Gemic, -micke, znw. o. i) Oogmerk, bedoeling. 2) wat iem. verlangt of beoogt. 3) de juiste maat of de juiste plaats. 4) raming, schatting. Gemic, bnw. i) Gepast, geschikt, eigenaardig; geschikt voor, van deelen der kleeding ; enen g. zijn, iem. passen; enen g. comen, iem. van pas komen. 2) klaar, gereed; bereidwillig, op iemands wenken lettende. Gemickelijc, -mickich, bnw. Handelbaar. Geinicken, -mecken, zw. ww. — I. Trans. i) Beramen. 2) tot stand brengen, gedaan krijgen. 3) berekenen, te weten komen. — II. Intr. Iem. van pas komen, passen. Gemineren, -eeren, zw. ww. tr. Ondermijnen. Gemini, znw. m. mv. De tweelingen, in den die renriem. Gemme, -mingen. Zie gemanc, -mengen. Geminlike, bijw. Zie g e m e e n l i k e. GEMINNEN. Geminnen, zw. ww. tr. Beminnen. Geminsam, bnw. Minzaam. Gemint, deelw. bnw. Geliefd, dierbaar. --Ge mintheit. Gemirret, bnw. Met mirre gemengd. Gemis, -mes, znw. o. • i) Gebrek, fout; sonder g., zonder fout, zonder mankeeren. Gemissen, -messen, zw. ww. — I. Trans. i) Missen, derven. 2) missen, niet raken. — II. Intr. i) Missen, falen. 2) mis schieten; zijn doel niet bereiken. Gemisten. Hetz. als g e m e s t e n. Genlme, gimme, znw. vr. i) Knop, van bloem en blad. 2) edele steen; juweel; kleinood. — Gemmesteen. Gemodereren, zw. ww. tr. Regelen, schikken. Gemoede, -moede, -mode, -moey, znw. o. en vr. i) Verlangen, wensch; Ie enes g., naar iemands zin; te, bi sinen g., naei g., met genoegen, gaarne ; ge zonder tegenkanting. 2) gunst, genegenheid;-laten, toestemming, vergunning ; bi, te enes g., met iemands toestemming; enes g. hebben, iemands vergunning hebben ; in borgers g. si/ten, als burgers beschouwd worden, met de burgers gelijkgesteld zijn. 3) gezindheid van het hart; het gemoed ; „dat gemoede des geestes". Gemoede, -muede, bnw. Zacht gestemd, teder (nederr.). Gemoeden, -inueden, -moden, zw. ww. tr. i) Bedenken, gedachtig zijn aan. 2) vermoeden. 3) voldoen aan eene verplichting. Gemoedet. Zie g e m o e t. Gemoedich, ymoedich, bnw. i) Kalm, gemoedigd; bezadigd. 2) driftig, voortvarend. — Gemoedicheit. Gemoeyt, deelw. bnw. Afgemat, vermoeid. Gemoert, -mourt, bnw.; als znw., eigenaar van moerland. Gemoese, -muese, znw. o. Moeskruid, groente (oostmnl.). Gemoet, znw. o. Vergunning, verlof. Gemoet, znw. o. en m. r) Ontmoeting, het iem. of iets tegenkomen ; gezelschap. 2) aanwezigheid van twee personen op dezelfde plaats; in enes g., in iemands tegenwoordigheid; in min, dijn enz. g., mij, u enz. te gemoet ; te gemoete, te gemoet, tegen; in de tegenwoordigheid of nabijheid van; op iemands weg, in den weg (van hindernissen) ; tegen, tegenover. 3) vijandelijke ontmoeting, treffen; enen (dat.) g. doen, iem. aanvallen ; enen g. houden, aan iem. weerstand bieden ; een schoon g. doen, zich dapper weren. 4) bejegening. 5) wederwaardigheid; kwade kans (in het spel). Gemoet, -moedet, bnw. i) Eene zekere gemoedsstemming hebbende, -gemoed ; blide, evel, gram, groot, hoge enz. g. ; wel g., opgewekt ; kalm, rustig; aangenaam gestemd ; welgezind, welwillend ; quaet, fel g., kwaadaardig, boosaardig; geljc g., gelijkmoedig 2) gestemd, gezind. 3) moedig, flink. 4) geaard. Gemoeten, -mueten, -moten, zw. ww. tr. i) Ontmoeten, tegenkomen. 2) te gemoet gaan, vriendschappelijk en vijandelijk, tegengaan; zich verzetten, in strijd zijn met. 3) aan iets te gemoet komen, er in voorzien. Gemoetinge, -mnuetinge, -motinge, znw. vr. Ont moeting. Gemoetsel, znw. o. Hetzelfde (16de eeuw). Gemogen, st. onr. (perf.-praes.) ww. Mogen. GFemonden, zw. ww. intr. Smaken, aanstaan. Lemont, bnw. Een mond hebbende (als). (remorden, -moorden, zw. ww. tr. Dooden. Gemorget. Zie g e m e r c h t. Gemout, bnw. Voor mout bestemd, gezegd van koren. Gemouwet, bnw. Met mouwen. Geniude, -inuede. Zie g e m o e d e. Gemuet, -mueten. Zie gemoet, gemoeten. Gemul, -mulle, znw. o. Stof; opgeveegd vuil; verklw. gelnztllekijn, gemulken, stofje. GENAKEN. 599 Gemult, znw. o. Tumult, rumoer. Gemunt, -moet, -muynt, deelw. Gemunt; als bnw., een stempel hebbende; g. sin te, het toeleggen op. Gemureert, deelw. bnw. Muren hebbende, ommuurd. Gemute, -munt, znw. o. Muiterij ; rumoer. Gemuurt, bnw. Muren hebbende, ommuurd. Genaberen, znw. m. mv. De gezamenlijke buren (oostmnl.). Genabert, bnw. Naburig, aangrenzend (oostmnl.). Genachtdach, genecht-, znw. m. De dag aan het einde van een bepaalden termijn, rechtdag. Genachte, -nacht, -nechie, znw. o. i) Een bepaald aantal nachten of dagen; ook naam voor een lijkdienst; tdartich genachte. 2) de halfmaandelijksche termijn tusschen twee voor dezelfde zaak bestemde rechtdagen. 3) rechtsdag. 4) rechtszaak, de behandeling der zaak in laatsten termijn. Ook genachtinge (limb.). Genade, -nede, -naeye, genaed, gnade, znw. vr. i) Rust, al wat het leven veraangenaamt; enen te genaden werden, iem. goed doen. 2) vrije gunst, onverplichte goedheid, genade van God; teg-n comen, Gods genade smeeken, zich voor Hem verootmoedigen; ter g-n varen, in den hemel komen ; gunstige of welwillende stemming, van menschen ; te g-n comen, iemands genade afsmeeken, zich op genade aan iem. overgeven ; zich verootmoedigen of onderwerpen; ob g., in de hoop op genade; op deemoedigen toon ; omme g., onder voorwaarde van lijfsbehoud; gunst, welwillendheid; te g-n, ten gunste (van) ; te g-n comen, iem. te pas komen ; niet g-n, met toestemming, verlof. 3) hulp, bijstand ; baat, troost, opluchting. 4) vrije beschikking, vrije macht of wil; teg n sijn, in iemands macht zijn; enen te g-n bringen; eene straf die men krachtens macht of recht kan opleggen ; voorrecht, privilege. 5) de stemming van den mindere jegens den meerdere, ootmoed, deemoed. 6) dankbaarheid; dank; enen g. seggen. Genadelijn, genal c, bnw. i) Genadig; genadelike jbine. 2) genadelike sonde, zonde waarvoor genade of vergiffenis te krijgen is, dagelijksche zonde. Genadelike, bijw. z) Met lust, met trek. 2) op eene ootmoedige, deerniswaardige wijze. 3) genadiglij k. Genadeloos, bnw. Door God verlaten, ramp. zalig. Genaden, zw. ww. intr. Begenadigen, genadig zijn, met God als ondw.; vergiffenis schenken, van menschen. Genaderijer bnw. Genaderijk. Genadich, -nedich, bnw. i) Genadig, goedertieren; een g. teken, een teeken van genade. 2) voorkomend, goedgunstig. 3) zacht, genadig, van straffen en vonnissen. Genadieheit, genedick-, znw. vr. i) Genadigheid, genade; varen ter g., naar den hemel gaan; in Gods g. vallen, zich aan God overgeven. 2) genade, vergiffenis, van menschen. Genadichlike, genedech-, bijw. Genadig, van God ; liefderijk, van menschen. Genadigen, zw. ww. intr. Genadig zijn, van God. Genadiger, znw m. Hij die begenadigt; vergever (van zonden). Genaeyen, -neyen, -nayen, zw. ww. tr. Naaien. Gonaem, bnw. en znw. Zie g e n a m e. Genaemt, bnw. Genaamd, geheeten ; met name genoemd. Genaest , bnw. Naastbij wonende (buren). Grensgeit, bnw. i) Met nagels, spijkers, pennen voorzien ; met (gouden of zilveren) knoppen. 2) met kruidnagelen bereid; g. wijn, kruidenwijn. Genaken, -nekera, -naeyen, zw. ww. intr. i) Nabij komen, naderen ; aanbreken, van den tijd. 2) aan ook van vleesebelijke aanraking; enen wive-raken; g., enes live g., van de vrouw. 3) in aanraking komen niet; omgaan met. 4) in het bezit geraken van, 200 GENAME. iets deelachtig worden; sinen wille g., zijn zin krij gen. 5) raken, betreffen. Gename, -naem, -neme, bnw. Aangenaam, wel. gevallig; u sa g., waerl u g., als gij het goedvindt; in eene aangename verhouding staande. -gename, -genaem, znw. m. Hij die krijgt, ont vangt ; in erfgename. Gename, bijw. Op eene aangename wijze. Genameljjc, geneme-, bnw. Welgevallig. — ( e nameljjcheit. Genamen , zw• ww. tr. Aangenaam maken. Genamene, znw. m. en vr. Naamgenoot. Genamich, bnw. Aangenaam. — Genamicheit. Genanne, znw. m. en vr. Naamgenoot ; vr. ge nanninne. Genant, deelw. bnw. z) Genaamd. 2) bekend. Genaren. Zie g e n e r e n. Genatuurt, bnw. Geaard, eene bepaalde natuur of aard hebbende. — Genatuurtheit. Gende. Zie gekende. Gender. Zie g i n d e r. Genet gone, goene, guene, geune, vnw. -- I. Aanw. Gene, die daar, de gindsche, de straks ge. noemde, bijvoegl. en zelfst. — II. Bepalingaankon digend ; die (de), datgene, degene, hij ; datgene, dat. Genebt , -nibt, bnw. Van nebben voorzien. Genechte. Zie gen a c h t e. Geneden. Zie genieden. Genederen, -nedren, zw. ww. tr. Vernederen; als wederk., zich verootmoedigen. Genedich enz. Zie g e n a d i c h. Geneesster, znw. vr. Heelmeesteres. Genegelt. Zie gen agelt. Genegen , deelw. bnw. Genegen, geneigd. Geneichdel ie, bnw. Neiging hebbende (tot). Geneicht, -heit. Zie g e n e i g e t, -heit. Geneye, znw. o. Gehinnik. Geneigelije, -neichljc, bnw. i) Geneigd. 2) toegenegen. — Geneigelbcheit. Geneigen , zw. ww. — I. Trans. Nederbuigen, doen overhellen. -- II. Intr. Zich neerbuigen, neigen. Geneiget, -neicht, deelw. bnw. i) Voorover 2) geneigd, genegen. — Geneigetheit-gebogen. (geneichtheil). Geneken. Zie gen aken. Geneme enz. Zie g e n a m e. Genomen, st. ww. tr. z) Nemen. 2) wel g., met een welgevallig oog beschouwen, van God. 3) be nemen, beletten. Genen , zw. ww. intr. Geeuwen, gapen. Gevende, -pinde, -nent, znw. vr. i) Stoutheid, moed, onverschrokkenheid ; eene stoute daad ; net g., met moed ; vrijmoedig, onbeschroomd ; met kracht, geweld ; niet kracht, ijver, innigheid; met spoed, ijlings. 2) o15 enesg., op iemands verantwoordelijkheid. Gevende, -inde, bnw. Koen, dapper; bijw.genende. Genendelike, -nindelike, bijw. Stout, kloek, onverschrokken ; met ijver, inspanning. Genenden, -ninden, zw. ww. intr. en wederk. i) Wagen, zich verstouten; zich verstouten te zeggen, durven zeggen (met een bijzin); moed scheppen (zonder bijzin). 2) zich tot iets zetten, iets op zich nemen ; ook : eene verantwoordelijkheid. Genendich, -nindich, bnw. Dapper, stout; g. Ie, kracht hebbende om. — Genendichlike. Genendicheit, -nindicheit, znw. vr. Stoutmoe digheid, onversaagdheid ; eene koene daad. Genennen , zw. ww. tr. Noemen. tienent. Zie g e n e n d e. Generen , -naren, zw. ww. — I. Trans. i) Red den, behouden. 2) onderhouden, in het leven houden. 3) voeden, zoogen ; laten groeien. 4) genezen. — II. Wederk. i) Zijn leven onderhouden, den kost winnen of verdienen. 2) voedsel ophalen; zijn voedsel zoeken, azen ; g. aen, zich aan iets te goed doen. 3) werken voor zijn brood ; zich bezighouden, in beoefening brengen; hem g. metten sonden, met kwade praktijken omgaan; zich gedragen. 4) het GENITTEN. houden, uithouden ; stand houden. - - III. Intr. i) Den kost winnen, nering doen ; al ; znw., broodwinning, de kost ; q. g. hebben, er slecht aan toe zijn. 2) zich onderhouden. Generael, bnw. Algemeen ; als znw. o., inl generael; als znw. m., generaal, der minderbroeders; dal ambacht generale, het ambt van g. — Generalike. Genereren, zw. ww. tr. Verwekken ; veroor zaken, doen ontstaan. Geneselie, bnw. Geneeslijk. Genesen, st. ww. — 1. Intr. i) In het leven blijven, een gevaar te boven komen, er boven op komen ; der dooi g., er het leven afbrengen ; ook sins lives, metten live g. 2) met betrekking tot ziekten, genezen, weer beter worden, bijkomen; verlost worden van eene vrucht, bevallen ; met eene ontk., niet tegen iets kunnen ; zalig worden, behouden blijven. — II. Trans. i) Redden, behouden; iemands leven redden; ook: iemands ziel redden, iem. behouden of zalig maken ; iets goedmaken, de schadelijke gevolgen van iets wegnemen. z) genezen, beter maken. — Geneser, Genesinge. Genestelen, zw. ww. tr. Zijn nest maken. Geneset, bnw. Een neus hebbende (als). Genet, znw. o. Genet, klein Spaansch paard. Genet , znw. vr. en o. Genetkat, civetkat. Genetten, zw. ww. tr. Nat maken. Genevelt, bnw. Nevelachtig. Geneven, znw. m. mv. Neven van elkaar; ver wanten. Genever, jenever, geniver, znw. vr. Jeneverstruik, jeneverbes (de plant); ook geneverbesie, -boom. Genge , ginge, gange, bnw. i) Gangbaar, geldig; Bange ende gave, genge ende geve (oostmnl.). 2) begaanbaar. 3) gangbaar, veel voorkomend ; algemeen erkend ; in vollen gang. 4) in trek, gezien, van personen. (}enge , znw. vr. Gang, loop ; loopbaan. Gengeber, -ver. Zie g i n g e b e r. Gentre1j C, bnw. Gangbaar (oostmnl.); ook gengich. Genich, geenich, onb. vnw. Geen. Genichelt, bnw. Mct spijkers of nagels. Genichten, -niflen, znw. vr. mv. Nichten van elkaar. Genieden, -neden, zw. ww. — I. Intr. Zich verstouten, het wagen; zich inspannen, zijn best doen ; verlangen, willen ; zich verwaardigen. — II. Wederk. Zich verstouten. — III. Onpers. Mij behaagt; ik schep behagen ; ik verwaardig mij. Geniedich, bnw. Verlangend, belust. Geniemaert, bnw. Den naam hebbende van. Genies, znw. o. Het niezen, een nies. Geniet, -neet, znw. o. i) Genot, het genieten; dal hoge g., de hemel. 2) voordeel, winst; geldelijk voordeel. Genieten, -neelen, zw. ww. — I. Trans. i) Binnen zijn bereik, in zijne macht krijgen; gedaan krijgen; des niet mogen g. 2) tegen iets bestand zijn, iets doorstaan, vooral met eene ontk. 3) gebruiken, gebruik maken van; des hoves g., aan het hof komen ; jboortreclhts g., met de burgers gelijkgesteld zijn. 4) genot of voordeel hebben; de goede gevolgen van iets ondervinden, veel of weinig aan iets hebben; als znw., voordeel, winst; iets aan iem. hebben, iemands hulp, steun, bescherming ondervinden, partij van iemand trekken ; als znw., genot, zingenot. 5) smaken, proeven, ondervinden; der aventuren g., zijn lot afwachten. Geniet(e)like, bijw. Op eene voordeelige wijze. Genigen, st. ww. — I. Intr. Buigen voor iem., iem. onderdanig zijn. — II. Wederk. Bukken. Genjichtheit, znw. vr. Geneigdheid. Genip , znw. o. Pijn door nijpen of knijpen. (lreninde enz. Zie g e n e n d e. Genipen, st. ww. tr. Beet krijgen, in het nauw brengen. 1 Genitten , zw. ww-. tr. Gedaan krijgen. GENOECH. Genoech, -nouch, -nuech, -noch, gnoech, gnoch. — I. Als onb. teiw. Genoeg, zooveel als men verlangt of noodig heeft ; vaak met een gen. ; si hevel mans genoech an haren kinderen, zij vervullen bij haar de plaats van den man ; g. sin, voldoen, beantwoorden aan ; g. doen, voldoening geven; voldoen, tevreden stellen ; genoechdoen, als znw., voldoening, boetedoening. — II. Als bijw. i) Genoeg, in voldoende mate ; bij niet wordt „genoech" soms uitgelaten ; „dat mi niet verwonderen en conste". 2) vrij, grootelijks, in hooge mate ; genoegzaam, even. 3) nagenoeg, ongeveer; zoogoed als; het toonlooze „wel". – III. Als bnw. Toereikend; genoegen nemende met, zich aansluitende bij, met een pers. als ondw. Genoechde, -nuechde, -nuchde, znw. vr. en o. i) Overvloed. 2) genoegen. Genoechdoen. Zie genoech. Genoechdoeninge, znw. vr. Genoegdoening. Genoechheit, znw. vr. Overvloed, rijkdom. Genoechlijc, -noegelc, -nouchljc, -nuechljc, bnw. i) Aangenaam, ook : in den omgang; levenslustig. 3) met den dat., welgevallig. 3) voldoende, toereikend. Genoechlijcheit, -nouch-, -nuech-, znw. vr. Aangename stemming of gevoel; streeling der zin genoegen; g. hebben in, behagen scheppen in.-nen, Genoechlike, bijw. i) Met genoegen. 2) bij minnelijke schikking. Genoechnisse, -nochnesse, znw. vr. Aangename indruk. Genoechsam, genuech-, bnw. z) Tevreden, weinig behoeften hebbende. 2) voldoende, waarmede men vrede hebben kan. Genoechsam , bijw. Genoegzaam. Genoechsamheit, genuech., znw. vr. Tevredenheid. Genoechte, -nuechte, -nuchie, znw. vr. i) Genoegen, aangename stemming, vreugde ; g. driven niet, pret maken met; een genoegen, vermaak ; mv., genietingen ; verklw. genuechtkn, pleiziertje. 2) vermakelijkheid, van muziek of tooneelspel; klucht; een g. doen, maken, een vroolijk deuntje spelen. 3) tevredenheid, vergenoegen. 4) genoegzame voorraad. Genoechtelije, bnw. Genoeglijk, aangenaam. — Genoechtelijcheit, Genoechtelike, bijw. Genoechtich, bnw. i) Matig, ingetogen. 2) toereikend ; overvloedig. 3) aangenaam gestemd, verheugd. — Genoechticheit. Genoege, znw. vr. i) Tevredenheid, vergenoegen ; bi g., bij minnelijke schikking, eendrachtig. 2) voldoende voorraad, overvloed. Genoege, bnw. Toereikend, juist op zijn maat. Genoegen, -nougen, -pogen, -nuegen, -nugen, zw. ww. — I. Wederk. i) Tevreden zijn, zich tevreden stellen; hem laten g., hetzelfde. 2) behagen scheppen in. — II. Onpers. i) Ik neem genoegen, ben tevreden met. 2) Het behaagt mij ; ik heb een welgevallen in. — III. Intr. i) Voldoende of toereikend zijn. 2) voldoen, aanstaan, behagen ; laten g., hetz. 3) behagen scheppen in. 4) genoegen nemen, gelieven. — IV. Trans. z) Goedvinden, bewilligen. Genoeginge, znw. vr. Lust, genoegen. Genoemen, -nonnen, -nzceren, zw. ww. tr. Noemen, opsommen. Genoemt, deelw. bnw. Uitdrukkelijk genoemd, bepaald. Genoyeert, bnw. Hij die het christelijk geloof afgezworen heeft. Genoffel. Zie geroffel. Genomen. Zie gen o e men. Genoot genole, znw. m. i) Door geboorte gelijk in stand, rang (ook met den landsheer); mv. de hooge adel,_ de rijksgrooten ; prinsen van den bloede. 2) iemands gelijke ; iem. van dezelfde soort. 3) gezel, gezellin ; wederpaar, de andere van een paar, van dieren en soms van menschen. 4) wedergade, evenbeeld; sonder g., weergaloos, onvergelijkelijk. GEORDENT. 5) genole, jonkman. 6) in samenstellingen, bedde-, heus-, erf-, eet-, schotelgenoot e. a. Genoot, znw. o. i) Vrucht, opbrengst. 2) stand, rang. 3) vereeniging, samenzijn ; vleeschelijke ver genools jblien, paren; der minnen-eeniging, paring; genoot stelen. 4) geslacht, kroost. 5) vee, levende have; vgl. quicgenoot (naast quickenoot). 6) partij. Genoot, deelw. bnw. Op muziek gezet. Genootdruct, deelw. bnw. Genoodzaakt. Genopen, zw. ww. tr. Aanroeren. Genot, znw. o. i) Opbrengst van het veld. 2) gebruik. 3) voordeel, winst. Genoten, zw. wlv. — I. Trans. Vereenigen, verbinden. — II. Wederk. Zich aansluiten of voegen bij ; eene huwelijksverbintenis sluiten. — III. Intr. i) Gelijk zijn, evenaren. 2) hetz. als wederk. Genotinne, znw. vr. Gelijke, rechtsgelijke. Genouch. Zie g e n o e c h. liens. Zie gins. Gense, gensse, gen/se, jentse, znw. Een soort van mes of sabel. Gensen, Genslike. Zie g a n s e n, g a n s e l i k e. Genst, gensle, znw. vr. Brem. — Genstbos schelkijn. Genster, geensler, geinster, gels/er, znw. vr. Vonk. — Gensteren (geinst-), vonkelen. Gent. znw. m. Mannetjes gans, gander. Gent, jent, bnw. en bijw. Edel, lief, bevallig, schoon. — Gentelike, genleljc. Gent@z jenle, znw. vr. Verbinding, voeg. Centel; bnw. Edel. Gentelike. Zie gent, bnw. Gentinne, znw. Het vr. van g e n t, znw. Genuchte. Zie g e n o e c h t e. Genuchterheit, znw. vr. Nuchterheid, onthou spijs en drank.-ding van Genuegen enz. Zie g e n o e g e n. Genut, znw. o. i) Voordeel, opbrengst. 2) batig saldo. Genutten, zw. ww. — I. Intr. Genot hebben. — II. Trans. Nuttigen. Geoefenen, -zufenen, zw. ww. tr. Beoefenen. Geoefent, deelw. bnw. i) Door oefening verkregen. 2) geoefend. — Geoefentheit. Geoevert, bnw. Oevers hebbende; steilgeoeverl. Geofferen, zw. ww. tr. Offeren; ten offer brengen. Geogen, zw. ww. tr. Naoogen. Geoget, bnw. Oogen hebbende. Geoirdelen, -oirloven. Zie g e o r d e 1 e n; -orloven. Geoirt. Zie geordent. Geole, geool, giole, znw. vr. i) Kooi. 2) gevangenis. Geoliet, deelw. bnw. Met olie besmeerd, in olie gedoopt. Geometrie , znw. vr. Meetkunde. Geonderwisen, zw. ww. tr. Onderrichten, er gens toe brengen. Geonneert, gonneert, deelw. Te schande gemaakt, onteerd ; vervloekt. Geonnen, onr. ww. perf.-praes. — I. Trans. Gunnen, vergunnen. — II. Intr. Iem. genegen zijn. Geonsient, deelw. bnw. Gehavend, haveloos. Geonstieh , bnw. Gunstig gezind, welwillend. — Geonsticheit. Geoochsten, -oeslen, -ons/en, zw. WW. tr. Oogsten. Geootmoedicht, deelw. bnw. Nederig, klein in eigen oog. Geopenbaert, deeles. bnw.; g. sijn, aangebroken zijn, daar zijn, van een tijdpunt. Q eopenbaren, zw. ww. — I. Trans. Openbaren, bekend maken. — II. Intr. Bekend worden. Geordelen, geoird-, zw. ww. tr. Oordeelen, ver -oordeelen. Geordent, geordel, geoort, geoirl, bnw. Geordent; als znw., geordend geestelijke ; ookgeordene, -ordine. Geordent, deelw. bnw. Ordelijk, ingetogen. — Geordentheit, geordentlike, bijv. 202 GEORDIJST. Geordijst. Zie gehordijst. Geordineert, -ordeneert, deelw. bnw. i) Uitgerust, uitgedost. 2) geneigd (tot). Geordineren, zw. ww. tr. In orde brengen. Georet, -oort, -hoort, bnw. Ooren hebbende (als). Georloven, -oorloven, zw.. ww. — I. Trans. Veroorloven, machtigen. — II. Intr. i) Geoorloofd zijn, vrijstaan. 2) de vrijheid nemen. Georlovet, -oorlovel, -orloofl, -loft, deelw. bnw. Veroorloofd, rechtmatig. Georlovet, bnw. Vergunning hebbende (voor het uitoefenen van een ambt), gelicentieerd. Goorst, bnw. Een paard hebbende; wel g.; g. sijn, te paard zitten; g. werden, te paard stijgen. (Gort, bnw. Overgebleven, van eten. Geousten. Zie g e o o c h s t e n. Gepaeyen, -j5ayen, zw. ww. tr. i) Tevreden stellen, geruststellen. 2) afbetalen; ook gejaeyeren. 3) tot bedaren, tot rust brengen. Gepaeyt , -,bayt, deelw. bnw. Tevreden; g. oft enen, tevreden over ; hem g. houden, zich voldaan rekenen. — Gepaeytheit. Gepaelt, ftaall, deelw. bnw. Van palen voorzien. Gepaer, znw. o. Paar, echtpaar. G8 a Sen ftaeysen, zw. ww. tr. i) In orde brengen, bijeggen, een geschil. 2) tevreden stellen, l verzoenen. Gepayst, deelw. bnw. Tevreden. Gepac , znw. o. Vrachtgoed, reisgoed. Gepacken, zw. ww. tr. Inpakken ; g. ende ge sacken (r 6de eeuw). Gepaleert, deelw. bnw. Gesierd, getooid. Gepanden, zw. ww. tr. Panden, beslag leggen op. Gepangel, znw. o. Wissel, ruil. Gepantsamheit, znw. vr. Loondienst. Gepareert, deelw. bnw. Hetz. als g e p al e e r t. Geparen, zw. ww. intr. Tegen iem. opkunnen. Geparceelt9 ftarseelt, deelw. bnw. In hoofd stukken verdeeld. Gepanetieren, zw. ww. tr. Bakken (brood). Geparelt, -te. Zie g e p e r e 1 t, -t e. Gepars, ftaers, znw. o. Gespuis. Vgl. g e p e r te. Gepassen, zw. ww. — I. Trans. Passen, meten; peilen, doorgronden. — II. Onpers. Schikken, behagen. Gepasseren, zw. ww. tr. Overkomen (klemt. op „over", voorbijkomen. Gepassjjt. Zie p a s s i ë n. Gepassineert, deeles. bnw. Verstoord, boos. Gepast, deeles. bnw. en bijw. — I. Deelw. bnw. I) Eng, nauw. 2) gepast, behoorlijk; braaf, zedig. — II. Bijw. Op eene geschikte, bekwame wijze. Gepaveert, deelw. bnw. Geplaveid, bestraat. Gepaveyen, zw. ww. tr. Plaveien. Gepeilen, zes. ww. tr. Peilen, meten. Gepeinsen enz. Zie g e p e n s e n. Gepeket, .peecl, deelw. bnw. Met pek besmeerd. Gepelt, deelw. bnw. Zonder schil of bast. Gepennet. Zie g e p i n n e t. Gepens, Reins, -jbins, eis, znw. o. i) Gedachte; gedachten, gepeins. 2) gedachte, zin, gemoed ; ge. dachte, wil, voornemen; gedachten, denkvermogen, bewustheid. Gepenselije, gefteins-, bnw. Met het verstand te vatten. Gepensen, fteinsen, ftinsen, fteisen, zes. ww. — I. Intr. Denken, peinzen. — II. Trans. Met het denkvermogen omvatten; zich een denkbeeld van iets maken. Gepensicheit, -j5eisicheit, znw. vr. Muizennesten, bekommering. Gepensinge, ,beinsinge, eisinge, znw. vr. i) Hetz. als g e p e n s i c h e i t. 2) overpeinzing. Gepepert, bnw. Met peper toebereid. Geperelt, .Parelt, bnw. Met parels getooid. Geperelte, jbarelle, znw. o. Parels (r6de eeuw). Ge erst -barst, j5orst, deelw. bnw. Gedrukt, benauwd . —' Geperstheit. Gepert, fterdt. Hetz. als g e o r s t; wel gefterdt. GEPROEVEN. Geperte, znw. o. Bende, gespuis. Vgl. ge pars. Gepertich, bnw. Flink, levendig, kloek. Gepetich, bnw. Geneigd tot, zich toeleggen de op (?). Gepeupelte, znw. o. Gepeupel (16de eeuw). Gepijn, znw. o. Moeite, inspanning; verdriet; last, pijn. Gepjntheit, znw. vr. Leed, moeite; pijniging, pijn. Gepijp, znw. o. i) Gefluit, gepijp. 2) gepiep, gekerm. Gepinen, zw. ww. — I. Trans. Pijnigen, martelen. — II. Intr. Zijn best doen. Gepinet, deelw. bnw. ; enen (dat.) enen g. maken, iem. een ander tegen maken. Gepingeert, deelw. bnw. Geschilderd. Ge innet ,hennet, bnw. i) Gepunt, puntig. 2) Een pen of pin hebbende, van gewaarmerkte maten. 3) eene pen door den neus hebbende, van varkens. Gepins enz. Zie g e p e n s. Geplaeyen, ftlayen, zw. ww. tr. Door den modder waden. Geplaent, deelw. bnw. Waarop niets geschreven is, onbeschreven. Goplaet, bnw. Met houten platen beschoten. Geplaneert, deelw. bnw. Gepolijst. Geplanot, bnw. Met planken beschoten. Geplankiert, bnw. Van eene schoeiing voorzien. Geplanten, zw: ww. tr. Planten. Geplat. Zie g e p 1 e t. Geplegen, st. onr. ww. tr. i) In beoefening brengen, in acht nemen. 2) ervaren. Gepleget, deelw. bnw. Gewoon, gewend ; ge ftleget sin. Gepleit , znw. o. Het pleiten, het aanvoeren van rechtsgronden. 1 Geplet, -ftlat, deelw. bnw. i) Plat, plat uitgestrekt. 2) geperst, gedroogd, van druiven. Geplooyt, -ftloyt, deelw. bnw. Geplooid. GepluC en, zw. ww. tr. Plukken. Gepluct, deelw. ; g. linnen, pluksel. Geplumen, zw. ww. tr. Plukken, een vogel, plun deren, een mensch. Geplumet, ftluumt, bnw. Gevederd, gepluimd. Gepluumte , znw. o. Gevederte. Gepoentelike, ftoini-, bijw. Naar den eisch. Gepogelije, bnw. Zijn best doende (voor). Gepogen, zw. ww. — I. Intr. Zijn best doen voor, iets gedaan krijgen. — II. Wederk. Zich inspannen. Gepoliciert, ftollzcierl, deelw. bnw. Gepolijst, glad. Gepoliert, ftaliert, -ftolijst, deelw. bnw. Hetzelfde. Gepols. Zie g e p u t s. Geporren, -porrenen, zw. ww. tr. Van zijn plaats brengen. Geporst. Zie g e p e r s t. Geposen, zw. ww. tr. Den tijd vinden, de ge hebben.-legenheid Geprant , znw. o. Gegrijp, gegris. Geprediken, zw. ww. tr. Prediken, door pre diken bij iem. uitwerken. Geprenden. Zie g e p r i n d e n. Geprent, deelw. bnw. Uitgedrukt, duidelijk. Geprenten, zw. ww. tr. Indrukken ; inprenten. Gepreuten. Zie geproten. ftrise, znw. o. Prijs, loftuiting. G@P r"^l S ^ Geprike, znw. o. Trots, ijdelheid. Geprinden,ftrenden, zw. en st. ww. tr. Beetpakken, grijpen. Oeprisen, zes. ww. tr. i) Volprijzen, prijzen. 2) schatten, taxeeren. Gepriset, ftrijst, deeles. bnw. Van waarde. Geproeft, deelw. bnw. i) Bewezen, zeker. z) beproefd, tegen verleiding bestand of gehard. Geproeven, ftroven, ftrueven, ftrouven, zw. ww. tr. i) In rechte bewijzen ; de waarheid van iets bevinden; deugdelijk bevinden. 2) de proef GEPRONC. nemen van. 3) beproeven, trachten te verleiden. — II. Intr. Blijken waar te zijn. aepronc, znw. o. Gepruil, onmin, ruzie. Geproten, -free/en, zw. ww. tr. Babbelen, kallen. Geprovent, rovent (klemt. op fro), -j5rovel, bnw. Eene prebende of prove (preuve) genietende. Gepuls, -.pols, znw. o. Polsslag. Gepulvert, deelw. bnw. Fijn gestampt, gemalen. (fie puren, -Bueren, zw. ww. tr. Reinigen ; als wederk., zich zuiver houden. Gepuren, j5oren, zw. ww. tr. Iets uit iets halen of peuren. Gepurgeert, siert, deelw. bnw. i) Zuiver, rein. 2) voortreffelijk, fijn. Gepurperd j5uerrer1, deelw. bnw. In purper gekleed. Gepuurt, jbuert, deelw. bnw. Zuiver, fijn; g. silver. Gequaet, deelw. bnw. Bedorven, geschonden. Gequarteleert, deelw. bnw. Met vier tot een geheel vereenigde wapenschilden, gevierendeeld. Gequel, gequil, znw. o. Gekwel, pijn, smart, kwelling, ramp, leed. Gequellen, zw. ww. tr. Iem. leed, pijn, last aandoen. Fequellet, deelw. ; gequelde, lijders. Gequenke, znw. o. Praatje, babbelpraatje. Girequets, znw. o. Kwetsuren. Gequetsen, zw. ww. tr. Kwetsen, wonden. Gequetst, deelw. ; als znw., gekwetste. Gequicken, -quecken, zw. ww. tr. Vervroolijken, opwekken. Gequiten, zw. ww. tr. i) Iem. van iets bevrijden. 2) iets voor iem. betalen. 3) inlossen, een pand. Gerade. Zie gerat. Geraden bijw. x) Rechtstreeks, dadelijk, snel; also g. als, zoodra. 2) juist, uitsluitend. (Ierade, znw. o. i) Raad ; als bnw., geraden. 2) hulp, bijstand. 3) voorraad, benoodigdheden ; lijfgoed. Geradeheit, znw. vr. Vlugheid, snelheid (oostmnl.). Geraden, -reden, st. ww. — I. Trans. i) Raden, gissen; oplossen, een raadsel. 2) raden, met raad bijstaan ; hem laten g., naar raad luisteren. 3) iem. door raad ergens toe brengen ; met ave, iem. van iets afbrengen. 4) beramen, klaarspelen. 5) bezorgen, besturen. 6) berokkenen. — II. Intr. i) Naar iets raden, gissen. 2) beraadslagen, overleggen. 3) verder komen, vooruitkomen; goed uitvallen; slagen, gelukken ; in iets slagen, het gedaan krijgen ; slecht afloopen met. Geraden, deelw. bnw. Raadzaam, geraden. Geradenisse, znw. vr. r) Raadgeving. 2) raadsel. Gerader, znw. m. Waarzegger, wichelaar. Geradich, -redich, bnw. i) Goeden raad gevende. 2) behulpzaam. 3) verstandig, scherpzinnig. — Ge radicheit. Geradicheit, znw. vr. Radheid, behendigheid. Geraect, deelw. bnw. Goed in zijn soort, voor treffelijk; Wel g., schoon, welgemaakt; van zaken, keurig, fijn, mooi, uitstekend. Geraectheit, znw. vr. Voortreffelijkheid, begaafdheid. Geraem, znw. o. i) Overleg, plan, ontwerp. 2) onderlinge overeenkomst; metg., met gemeen overleg. Geraemte, -reemle, znw. o. i) Samenstel, gestel van hout; rasterwerk, latwerk, staketsel, katafalk, rouwstellage. 2) de gezamenlijke lakenramen, droogramen. Geraes, znw. o. Geschreeuw, getier. Geraet, znw. o. Het raden, inblazing; kwaad -aardigheid. Geraetsam, bnw. Dienstwillig, behulpzaam. Geraetsel, znw. o. Raadsel; onduidelijkheid. Gerac, znw. o. z) Hetgeen men noodig heeft, waaraan men behoefte heeft. 2) gemak ; enen g. doen, iem. ten dienste staan. 3) goede toestand, goede orde; in gerake houden. 4) de juiste tijd, het juiste oogenblik; goed geluk; bi, met gerake: a) juist van pas. b) op goed geluk. GERECHTBOEC. Gferakelljc, bnw. Gemakkelijk. Gerakelike, bijw. Op zijn gemak. Geraken -raecken, -raicken, zw. ww. — I. Trans. i) Aanraken, aanroeren. 2) raken, treffen. 3) er in slagen te bekomen; in handen krijgen, iemand; ver iets; ook: beloopen. 4) iets naar den eisch-krijgen, verrichten ; tot stand brengen, afwerken ; naar den eisch beschrijven of afmalen; zoo gelukkig zijn te vinden ; vinden. — II. Intr. i) Slagen, vooruitkomen ; opschieten, gedijen ; in een goeden toestand zijn. 2) het geluk hebben ergens te komen of ergens vandaan te komen; wel gereed (gerocht) sin, goed aangeland, goed bezorgd zijn. 3) reiken, zich uitstrekken; in betrekking staan tot. 4) er in slagen te ; beginnen. Geraket, -reed, deelw. bnw. Aangestoken, van vruchten. Geracheit, znw. vr. Goede toestand. Geralde, znw. m. Potsenmaker, kunstenmaker. Geramen, zw. ww. tr. i) Bereiken, gedaan krijgen, tot stand brengen. 2) door overleg vinden, uitdenken. Geramponeert, deelw. bnw. Vernield, aan stuk. Gerande. Zie geenrehande. Gerande. Zie geralde en gerende. Derangeert, deelw. bnw. Fijn, uitstekend. Geranct, bnw. Gerand, geboord; ook gerant. Oerapen, zw. ww. tr. Opzamelen. Gerappe, znw. o. Geknars (oostmnl.). Gerarchie, znw. vr. Hierarchie. (eras chi -ras, bnw. en bijw. — I. Bnw. Snel, vlug. — II, Bijw. Snel, schielijk. Geraschheit, znw. vr. Vlugheid. Gerast, -rest, deelw. bnw. Uitgerust; gerust, rustig, tevreden; met een gen., in zijn schik met. Gerasten,..-resten, zw. ww. intr. Rusten ; talen g., tot rust, op zijn verhaal laten komen. Gerastich, bnw. Rustig, gerust. Gerat, gerade, bnw. i) Rad, vlug, rasch. 2) flink, degelijk, voortreffelijk. Gerat, gerad, znw. o. Vischslijm, kuit van visch eitjes door mannelijk zaad bevrucht. Gerde, gordel. Zie daringerde. (Gerdes roede, twijg. Zie g a e r d e. Gerde, begeerte. Zie g e e r d e. Gordon. Zie g o r d e n. Gerdenaer. Zie gaerdenaer. Gerei geer, ger, znw. m. en vr. i) Begeerte, verlangen, trek ; na enes g., overeenkomstig zijn wil of wensch; vleeschelijke lust; sinen g. hebben, zijn lust boeten ; het voorwerp van iemands begeerte ; sinen g. hebben, krijgen wat men verlangt. 2) ijver, vurigheid, ingenomenheid. tere, znw. m. Geer, schuin toeloopend pand van een kleedingstuk ; slip ; onder den gere, onder het hart, in den schoot. 2) rand, strook, zoom. 3) het in een kleedingstuk gemaakte boezemgat; zak, tasch; riem, gordel. 4) kleed, mantel; lijkkleed. 5) een spits toeloopend grondstuk, eene strook lands. Gerebbet, -ribbet, -rist, bnw. i) Ribben hebbende (als). 2) van ribben of sparren voorzien. Gerecht, bnw. i) Recht. 2) rechtop, recht staande. 3) goed in zijn soort, juist, volkomen, recht, echt, een bepaalden naam verdienende ; soms hetzelfde als een bijw., juist, precies ; in alle opzichten, eng. quite; goed in een slecht soort, volleerd, vol rechtvaardig, nauwgezet ; rechtmatig, bil--slagen. 4) lijk. 5) wettig, met wettig gezag bekleed; bij de wet bepaald of voorgeschreven ; volgens wet en recht iem. toekomend. Gerecht, deelw. Gericht; opgeheven, in de hoogte gestoken ; ten aanval gereed ; skiere g., met gevelde speer ; dal s. g. bringen, de speer geveld hebben. Gerecht, bnw. Recht hebbende, gerechtigd. Gerecht znw. en bijw. Zie g e r e c h t e. Gerechtbanc, znw. vr. Aanrechtbank. Gerechtboec, znw. o. en m. Een door de recht bank gehouden boek of register. 204 GERECHTBRIEF. Gerechtbrief, gerichte-, znw. m. Eene door of voor een rechtbank opgemaakte akte. Gerechtdach, znw. m. Rechtdag. Gerechte, znw. m. en vr. Een rechtvaardige, vrome. Gerechte, -richte, -recht, znw. o. — I. Van rechten, in orde maken. i) Gerecht, gereedgemaakte spijs ; dat hoge g., het H. avondmaal, de H. hostie; die leste gerechten, de Sacramenten der stervenden. 2) huisraad; werktuig, gereedschap. 3) het recht maken van iets dat verkeerd is; genezing, wonderdadige genezing. — II. Van recht, znw. i) Recht; dat hoge g., halsrecht ; recht, hetgeen iem. toekomt; bevoegdheid om iets te bezitten. 2) oordeel, vonnis. 3) rechtbank ; college van bestuur; dat hoge g., het college dat de lijfstraffelijke rechtspraak bezorgt. 4) rechterlijk gezag, rechterambt; rechtsgebied, district. 5) terechtzitting. 6) rechtszaak. 7) plaats der terechtstelling; galg. Gerechte, -recht, -rickle, bijw. i) Geheel en al, volkomen, naar den eisch; ook gereckles. 2) oogenblikkelijk. Gerechtelije, bnw. I) In goeden staat. 2) gerechtelijk, in rechte geschiedende. Gerechtelike, gerichte-, gerecht-, bijw. i) Recht g. leven, een godzalig leven leiden. 2)-vaardiglijk ; met reden, op goeden grond, te recht. 3) in rechte. Gerechten, -richten, zw. ww. tr. i) Recht buigen of maken. 2) oprichten; als wederk., zich oprichten, opstaan. 3) richten, vellen, een speer. 4) rechten over, in rechte beslissen. Gerechtenisse, znw. vr. Wonderdadige genezing. Gerechters richter, znw. m. Rechter. Gerechtes. Zie g e r e c h t e, bijw. Gerechtheit, znw. vr. i) Gerechtigheid, god zaligheid. 2) gerechtigheid, wat geeischt of verlangd worden kan. Gerechthuns, znw. o. Rechthuis. Gereehtich, bnw. z) Volkomen, goed in orde; echt, een naam verdienende. 2) gerechtig, recht echt, wettig, van-vaardig, van God en menschen. 3) personen en zaken. 4) het onderwerp van een rechts. strijd uitmakende, betwistbaar. Gerechticheit, znw. vr. i) Rechtvaardigheid, van God en menschen; godvreezendheid, godsvrucht. 2) recht, bevoegdheid ; g. zeggen, recht doen. 3) recht dat men op iets heeft; straf, kastijding. Gerechticht, bnw. Recht hebbende, gerechtigd. Gereehtigen, zw. ww. tr. Rechtvaardig maken. Gereehtsbode,gerichts, znw. m. Gerechtsdienaar. - Gerechtsboete, gerichts-, znw. vr. Eene aan het gerecht verschuldigde boete. Gerechtsbrief. Zie g e r e c h t b r i e f. Gerechtschijn, znw. o. Een schriftelijk bewijs dat in rechte dient. Gereehtsgelt, gerickls-, znw. o. Gerechtskosten; ook gerechtscosten. Gerechtsgenoten, znw. m. mv. Schepenen. Gerechtslieden gerachts-, znw. m. mv. Bijzitters van den rechter; ook enkv. gerechtsman. Gerechtstede, gericht-, znw. vr. Rechtplaats. Gerechtsweers, znw. m. mv. Volle neven van elkander. Gerechtverdicheit, znw. vr. Gerechtigheid. Geredden , zw. ww. tr. Redden; als wederk. zich in veiligheid brengen ; zich legeren, kampeeren. Gerede, bijw. i) Gereedelijk; zonder moeite; weldra, spoedig, voort; wel gerede. 2) zonder zich te bedenken ; stellig, zeker, volkomen; zonder twijfel, voorzeker. Geredelike, bijw. i) Zonder moeite. 2) vlug, schielijk. 3) . volkomen, nauwkeurig, klaar, helder; met eene ontk., volstrekt niet. Gerede, -reden. Zie gereide, -reiden. Gereden, deelw. van riden; te paard zittende, g. coren, te paard komen ; g. man, ruiter; g. vole, ruiterij ; wel g.: a) op een goed paard zittende. b) een uitstekend ruiter zijnde; als znw. mv., ruiters. Geredent, bnw. Redelijk, verstandig. GEREC. Gereder , -inge. Zie g e r e i d e r, -inge. Geredich. Zie g e r a d i c h. Gereemte. Zie geraemte. Gereet, -reit, bnw. i) Gereed, klaar; g. te, klaar om; ook: aanleg hebbende, voor eene ziekte; velg., kant en klaar, voortreffelijk. 2) bereid, geneigd, gereede aelmoesene, gaarne gegeven aalmoes. 3) bij de hand, gemakkelijk te bereiken of te krijgen. 4) voor de hand liggende, duidelijk; eenvoudig. 5) gemakkelijk. 6) bij de hand, flink, kordaat. 7) wat gemakkelijk in geld kan worden omgezet ; die gereetste Pande ; g. gelt, baar geld, contanten. Gerest, gereit, bijw. i) Gereedelijk, zonder moeite; aanstonds, terstond, weldra. 2) zonder te twijfelen of te aarzelen ; zonder omwegen of voorbehoud ; ongetwijfeld, stellig, vaak om het rijm gebruikt ; met zekerheid, nauwkeurig, volkomen, volledig; bij ,,zien": duidelijk, helder, scherp ; bij „verzoeken" en ,,aanbevelen" : nadrukkelijk. 3) in gereed geld. Gereetschap, gereit-, gerees-, -schip, -schehe, znw. vr. en o. i) Gereedheid; geneigdheid. 2) bereidvaardigheid ; enen g. doen, iem. ten dienste staan; dienstverrichting, van handwerkslieden. 3) voortgang, spoedige afdoening of beëindiging eener zaak. 4) toebereidselen. 5) benoodigdheden ; gereedschappen. Gereformeren, zw. ww. tr. Hervormen, een klooster. Geregelt, deelw. bnw. Geregeld. — Geregel naar bepaalde regels. -delike, Geregeltheit, znw. vr. Orde, regelmaat. Geregeren, -regneren, zw. ww. — I. Trans. Regeeren, besturen. — II. Intr. Regeeren, heerschen. Gereide , -rede, -rei, znw. o. i) Benoodigdheid; tuig; paardentuig, het zadel; int g. sin, onder weg zijn. 2) wapenrusting. 3) sieraad. 4) toerusting, toebereidselen ; voorraad, overvloed. 5) snit van een kleedingstuk. 6) behoefte, te enes g. Gereidecamere, gerei-, znw. vr. Sacristie, kleed kamer van den geestelijke. Gereidemaker znw. m. Zadelmaker. Gereiden , -re., en, greiden, zw. ww. — I. Trans. i) Gereedmaken, in gereedheid brengen; toebereiden, spijzen; ook: kruiden, overdr. ; bewerken, maken, koopwaren; optuigen, optoomen, een lastdier; uitrusten, een schip ; bereiden, van abstr. zaken; sine vaert g.; een orloge g.; sin geynac g., het voor iem. geschikte oogenblik waarnemen. 2) afwerken, be. schaven, polijsten; overdr., words g., woorden zacht inkleeden. 3) in orde brengen, op het touw zetten. 4) herstellen, opknappen. 5) iem. uitrusten, van het noodige voorzien. 6) iemands lijk voor de begrafenis in gereedheid brengen. — II. Wederk. i) Zich gereedmaken, o. a. voor eerie reis. 2) zich uitrusten voor een strijd; zich kleeden. 3) zich opmaken, zich begeven; zich zetten tot, zich toeleggen op. 4) zich wapenen, tegen het kwaad; zich goed gedragen, een godvruchtig leven leiden. — III. Intr. Hetzelfde als wederk. i), 2) en 3). Gereiden, znw. o. Voorbereiding; bereide weg, gemakkelijke tocht. Gereiden , zw. ww. tr. Zadelen. Gereidenisse, -redenesse, znw. vr. Hetz. als g B reiden, znw. Gereider, -reder, znw. m. Hij die stoffen gereed maakt voor verzending, appreteur. — Gereiderie, de plaats waar dit gebeurt. Gereidinge, znw. vr. Uitrusting, toerusting. Gereiken, zw. ww. — I. Trans. i) Bereiken. 2) binnen zijn bereik krijgen. — II. Intr. Reiken tot. Gereimeren, -renveren, zw. ww. tr. Loskoopen. Gereinen, zw. ww. tr. Reinigen, ook wederk.; ook gereinzgen. Gereinen. Zie g e r i n e n. Gerec, znw. o. i) Benoodigdheden, tuig. 2) goede staat ; te gereke : in een goeden toestand, van de gezondheid ; ook van den geest, over zijn geestvermogens beschikkende ; in zijn schik ; van de omstandigheden, in goeden doen; van de kleeding, goed GER1C. gekleed. ook : voorzien van het noodige, goed toegerust, van zaken, vooral van gebouwen, in een goeden toestand ; te goeden gereke houden, te gereex, gereecs, gereix. 3) de juiste tijd, het juiste oogenblik, goed geluk. Gerec, znw. o. Bestuur, legercommando. Gerec, bnw. Goed in orde. Gerecheit, znw. vr. Benoodigdheden. Gereken, st. ww. tr. i) G. aen hem, tot zich trekken. 2) binnen zijn bereik, in handen krijgen. 3) in orde, in een goeden toestand brengen. Gereken, zw. ww. tr. — I. Trans. Bereiken, reiken tot. -- II. Intr. Reiken tot, zich uitstrekken tot. Gerekenen, zw. ww. tr. i) Berekenen, uitrekenen. 2) beschouwen; ook wederk. Gerekent, deelw. Afgerekend, vereffend ; hels met heng g., het is gedaan, uit met hem. Gereckeljjc, gerec-, bnw. Fatsoenlijk, ordelijk. Gereekelike, bijw. i) Op eene betamelijke wijze. 2) met ernst, nadrukkelijk; hevig, zeer. 3) in ernst, in werkelijkheid. 4) krachtens iemands recht. Gereeken, zw. ww. — I. Trans. i) Voor den dag halen. 2) gereed maken, in orde brengen; als wederk., zich uit-of toerusten. 3) beetpakken, beetnemen, misleiden. — II. Intr. Zich uitstrekken, in tijd en ruimte. Gerect, deelw. bnw. Lang, rank. Gerempt. Zie g e r a e m t e. Geren, zw. ww. tr. i) Begeeren, verlangen ; als znw., begeerte, wensch; na sin g. 2) verlangen naar iem., hem zoeken ; ook vijandelijk: op iem. losgaan. Geren. Zie g e r n e. Geren, zw. ww. intr. Gisten. Gerende, deelw. ; g. liede, gerenden, rondreizende muzikanten, goochelaars, kunstenmakers enz. Gerenen, deelw. bnw. Geraakt, verstoord, boos; lichte g., lichtgeraakt. Gerent, -rentel, bnw. Renten hebbende, ver -mogend. Gerepeteren, zw. ww. tr. Herhalen. Gerept. Zie g e r e b b e t. Geree)SChlp. Zie g e r e e t s chap. Geresen, deelw. bnw. i) Wassende, toenemende. 2) opgeheven; thovet g. dragen. Gerest, -resten. Zie g e r a s t, -r a s t e n. Geret , znw. o. Plunje, bagage ; gerei, tuig. Geretiere. Zie geen r e t i e r e. Geratst, deelw. bnw. ; g. broei, half wit brood; brood gebakken van grof bloem. Gerfsel, znw. o. Misgewaad. Gerfcamere. Zie g e r w e c a m e r e. Gerfaisse. Zie g e ë r f n i s s e. Geribt. Zie g e r e b b e t. Gerich. Zie g i e r i c h. Gerichte enz. Zie g e r e c h t e. Geriden, st. ww. — I. Intr. Rijden. — II. Trans. i) Berijden. 2) in een riddergevecht veroveren; enen den scull van den liaise geriden of riden. Gerief. Zie gerij f en grief. Geriën, st. ww. tr. Rijgen. Gerieken, st. ww. tr. Ruiken. GeriemeII zw. ww. intr. Roeien. Gerist, gerit, deeles. bnw. Geregen ; geriëde schoen. Gerigget. Zie g e r u g g e t. Gerijf, gerief, znw. o. Genot, genoegen; zinge not ; voordeel, winst ; min g., mijn gading, wat naar mijn genoegen is, zooveel als naar mijn zin is ; te enes g., naar zijn wensch. Gerij$ijc, -riveljc, bnw. i) Dienstvaardig. 2) aangenaam. erl^ fsam, gerief-, bnw. Hetzelfde als g e r ij f1 ij c. Gerijfsamheit, gerief-, znw. vr. i) Dienstvaar digheid. 2) gemak ; voordeel. Gerinljcheit, znw. vr. Aanraking. Gerjp. Zie g e r i p e. Ger] t. Zie g e r i ë t. Gerinen, -reinen, grinen, zw. ww. tr. i) Aan G%ROCT. 205 raken, aanroeren ; als znw. aanraking ; raken, beet krijgen; drukken, benauwen. 2) beroeren, schokken, in beweging brengen ; indruk op iem. maken, hem aan het hart gaan. 3) zich inlaten met; een onder aanroeren; zich zetten tot, toeleggen op iets.-werp, Gerinen. Zie grin e n. Geringe, bnw. Licht, niet zwaar ; vlug, snel; vaardig, ergens gauw bij. Geringe, bijw. i) Snel, schielijk, spoedig. 2) spoedig, weldra, welhaast; niet g., niet dadelijk; also g. als, zoodra. Geringe, geeringe, znw. vr. Begeerte, verlangen; g. der were/I, het zoeken van de wereld. Gerir gelike, bij w. Hetz. als g e r i n g e, bij w. i). Geringet, bnw. Een ring dragende ; van varkens, een ring door den neus hebbende. Geringheit, geringicheit, znw. vr. Vlugheid. Gerinnen, st. ww. intr. i) Samenloopen, stollen. 2) hard loopen, loopen. Geripe, -rij , bnw. Rijp, bezadigd. Gerisen, st. ww. intr. i) Passen, betamen ; be hagen, aanstaan. 2) gevallen ; lane g., lang vallen, lang duren. 3) opstaan, zich verheffen, ontstaan. 4) zich verheffen, oprijzen ; vooruitkomen. Gerit, znw. o. i) Het rijden; een tocht te paard. 2) een troep ruiters. Gerive, ,-r f, bnw. en bijw. Mild, onbekrompen. Gerivelp c. Zie g e r ij f1 ij c. Geriven, zw. ww. -- I. Intr. i) Aangenaam zijn, behagen. 2) van dienst zijn, ten dienste staan ; ge rijft worden, bediend worden; moo. sin met, gediend zijn met. Gerkij n , znw. o. Augurkje. Gerlande, znw. vr. Krans, bloemkrans. Germe, geerine, znw. vr. Ooi die nog niet ge lammerd heeft. Gernate. Zie gran ate. Gerne, gaerne, geerne, geren, bijw. i) Met aan drang, ijver, vuur ; met ingenomenheid, met ge noegen. 3) gemakkelijk, lichtelijk; veelal, gewoonlijk. Gernen. Zie g r a n e. Gernier, grenier, znw. m. Graanzolder. Geroch , znw. o. Vischkuit, zaad. Gerocht. Zie g e r u c h t e. Gerocht, -rochte. Hetz. als g e r e c h t, -t e. Geroe, bnw. Rustig, bedaard. Geroep znw. o. Rumoer, opschudding. Geroechte. Zie geruchte. Geroedet, -roidt, bnw. Een roede of roeden heb bende. Geroef. Zie g r o f. Geroeft, bnw. i) Een roef of dakvormig deksel hebbende, van eene doodkist. 2) verwelfd. Geroeken, zw. onr. ww. intr. i) Zich bekommeren over, belangstellen in ; zich inlaten of ophouden met. 2) zich ergens toe zetten, er op uit zijn; het wagen. 3) genoegen nemen met, goedvinden, zich verwaardigen. — Geroekinge. Geroemen, -romen, zw. ww. tr. Roemen. Geroen, zw. ww. intr. Rusten ; ophouden met iets. Geroep, znw. o. Geschreeuw. Geroepen, zes. ww. — I. Intr. i) Schreeuwen. 2) een kik geven. — II. Trans. Roepen ; in het leven terugroepen. Geroer, znw o. i) Beweging, opschudding, rumoer. 2) het in beweging, in werking brengen. Geroeren, -roeren, -ruren, zw. ww. tr. i) Be verroeren. 2) aanraken. 3) schokken, beroeren.-wegen, Geroerieh, -ruerich, bnw. Beweeglijk; in de kracht van het leven, frisch en gezond. Geroert, deelw.; lichte g, lichtgeraakt. Geroffelsbloeme, genoffels-, genobels-, znw. vr. Nagelbloem. Geroffelsboom, groffels-, znw. m. Kruidnagel boom. Geroffelsnagel, gariofel-, znw. m. Kruidnagel. Gerokert, deeles. bnw. Gerookt "(vleesch). Geroet, bnw. Een onderkleed aanhebbende. 206 GEROCT. Geroet, deelw. bnw. Op het spinrokken gewonden (vlas). Gerompelt, bnw. Gerimpeld. Geronnen, deelw. bnw. Gestold, dik. — Geronnenheit. Geronselt, deelw. bnw. Gerimpeld, ook van water. Geronst, -runt, (deelw.) bnw. Gerimpeld, met vouwen of plooien zittende, ook gerunscht (geruunscht). Geroost. Zie gerokert. Gerooft. Zie g e r o v e t. Gerot, znw. o. Oploop, samenscholing. Gerotten, zw. ww. intr. Rotten, tot bederf over gaan. Gerouwen, st. en zw. ww. intr. Berouw hebben. Gerote, -roof, znw. o. Afval van een dier, vooral van een gans. Geroven, zw. ww. tr. i) Berooven. 2) rooven, wegnemen. Gerovet, -rooft, deelw. bnw. i) Geroofd, door roof verkregen. 2) beroofd, bestolen; als znw., die geroofde. Gerren, Gerrelen. Zie g a r r e n, g a r r e 1 e n. Gers. Zie gras. Gerruwe, gei-uwe, znw. vr. Eene plant, mille -folium. Gers e, geerse, Barse, gaerse, grase, Beers, gers, znw. vr. Naam van eene landmaat, 11.3 morgen of 200 roeden ; gers gers gelike, verdeeld naar het aantal „gersen", gezegd van lasten, gersengelt; weiland, grasland. Gersem, gorsem, bnw. Grof. Gersemlike, bijw. Op eene grove wijze, niet fijn. Gersen, zw. ww. tr. Laten grazen (eene koe). Gerser, garser, znw. m. Grasmaaier. Gerserie, znw. vr. Grasopbrengst. Gersinge, znw. vr. Grasland, weiland ; ook gers. Zant. Gersoen. Zie g a r s o e n. Gerstale, znw. vr. Het aantal „persen", waarnaar een hoofdelijke omslag wordt berekend. Gerste, garste, geerste, gorste, gerst, znw. vr. Gerst. Gerst}jn, -en ; gerstenbier -brig -bloemen bloem van gerstenmeel; -broot, -oaf, -corn, -korrel; -maent, September, -mele, -mout, -stro, -water. Gerstich, gerst. Zie g a r s t i c h. Gerstijn, -en. Zie bij g e r s t e. Geruchten -rockte, -tufte, -zucht, -ruechte, -reef/c, -roefie, znw. o. i) Geschreeuw, rumoer, leven, ook van vogels; geruisch. 2) openlijke bekendmaking. 3) ruchtbaarheid. 4) beweging, opschudding; een standje, samenscholing; strijdgewoel, gedrang; moeite, onaangename toestand. 5) de roep, die van iemand in omloop is, faam ; dal g. hebben, de eer van den dag hebben, algemeen toegejuicht worden; enen dal g. geven, iem. den eerepalm toekennen ; g. hebben, over de tong gaan, in opspraak zijn; sonder mans g., zonder in opspraak te komen met betrekking tot de ge boorte van haar kind (van Maria). 6) de openbare meefling. 7) gerucht, losse praatjes. 8) gesnor, rommel. Geruchtelijc, bnw. Wiens naam op aller lippen is. Geruchtich, bnw. Rumoerig, luidruchtig. — Gerachticheit. Gerueken. Zie g e r o e k e n. Gerueren ,-ruerieh. Zie g e r o e r e n, -i c h. Gerugget, bnw. Een rug hebbende (als). Geruft, gerell, deelw. bnw. Grof gemalen, gepeld. Geraken. Hetz. als g e r i e k e n. Gerume, -ruum, bnw. i) Ruim, uitgestrekt. 2) mild, kwistig ; overvloedig. 3) laks, lauw. 4) vrij, onbedwongen. Gerume, -ruum, bijw. Ruim, overvloedig. Gerume, -ruum, znw. o. i) Ruimte, het vrije veld ; alt g., de wereld. 2) ruimte van tijd, gelegenheid. Gerumen,. zw. ww. tr. i) Ruimen, ontruimen, verlaten. 2) ruimen, vrij makel. Gerune, -men, znw. o. Gefluister, gemompel. Gerunen, zw. ww. intr. Fluisteren. GESAMENT. Geru5el, znw. o. Het snorren, gesnor. Gerasel, geruwsel. Zie g e r f s e 1. Gerust, deelw. bnw. i) In de uitdr. gerust zijn: a) rusten op. b) vertrouwen stellen in. c) uitgerust zijn, tot rust gekomen zijn; g. werden, tot rust komen. d) in rust zijn; op zijn gemak zijn; kalm zijn. 2) als adj., uitgerust, versch, krachtig. Gerust, deelw. bnw. Uitgerust, toegerust, klaar (voor een aanval) ; flink, kloek. Gerust, bijw. Kalm, rustig, gerust. — ( erAS telike. Gerusten, zw. ww. intr. i) Tot rust, bedaren komen. 2) in eene kalme, rustige stemming zijn; enen Zaten g. 3) rusten ; met iets ophouden. Gerastheit, znw. vr. Rust, kalmte. Gerustich, bnw. Kalm, bedaard. Geruum. Zie g e r u m e. Geruusch, -ruysclh, -ruys, znw. o. i) Geruisch, gedruisch. 2) oploop, samenscholing. Gernnsschen, -ruschen, zw. ww. intr. Gedruisch, leven maken. Geruut, znw. o. i) Gegons, gesnor. 2) gejoel. Geruwaert, -rouwaert,.deelw. bnw. Met „ruwaer", d. i. rijsbeslag enz. bekleed, van een dijk. Gerve. Zie garve en geërve. Gerwe, garve. Hetz. als g e r r u w e. Gerweeamer, geerwe-, garwe-, gerw-, garu-, gerf-, znw. vr. Sacristie, kleedkamer van den priester. Gerwen, geerwen, geruwen, gaerwen, zw. ww. tr. i) Kleeden, tooien, vooral den dienstdoenden priester ; gegerwel, in ordegewaad of ornaat gekleed. 2) looien, huiden. 3) in orde brengen. Gerwer , znw. m. Leerlooier. Gerwsel, geerwsel, geru(w)sel. Hetz. als g e r f s e 1. Gesach, znw. o. z) Gezag, rechtsbevoegdheid. 2) gevangenis, gevangenschap, hechtenis; ook gesacht. 3) staat, toestand. Gesacht, gesaeclht, deelw. bnw. Bedaard, stil. — Gesachtheit. Gesachten, zw. ww. — I. Trans. i) Zacht stemmen, kalmeeren, iemand ; tot bedaren brengen, een hartstocht. 2) verzachten, pijn, gewonde leden. — II. Intr. Bedaren, verzachten, verminderen, van pijn, hartstocht. Gesachticheit, znw. vr. Rust, onverstoorbaarheid. Gesadelike, gesaedd-, bijw. Rustig, stemmig. Gesadelt, bnw. Van een zadel voorzien. Gesaden, zw. ww. — I. Trans. Verzadigen. — II. Intr. Zich verzadigen. Gesadet, gesaedt, gesaet, deelw. bnw. Verzadigd. Gesadieheit, znw. vr. Verzadigdheid. Gesadigen , -sedigen, zw. ww. tr. Tevreden stellen. Gesaecht, deelw. bnw. Gezaagd;gesaechde berdere. Gesaeyen, -sayen, zw. en st. ww. tr. i) Zaaien. 2) bezaaien. Gesaeyt, -sayl, deelw. bnw. ; z) dunne g., zeldzaam. 2) gesaeyde brief, strooibiljet. Gesaemt. Zie g e s am e n t. Gesaet. Zie g e s a d e t. Gesast, bnw. Zaad hebbende, zaad dragende (als), van planten. Gesast, gesatet, deeles. bnw. T) Gekalmeerd; kalm, rustig, berustend, tevreden. 2) zedig, ingetogen, nederig. 3) niet door beweging troebel gemaakt, helder, van water. Gesaetheit, znw. vr. i) Gemoedsrust, berusting. 2) stilte, rust ; windstilte. Gesaet. Zie ges ate. Gesagen , zw. ww. tr. i) Zeggen. 2) beschrijven. Gesacken. Zie g e p a c k e n. Gesact, bnw. In een zak gepakt. Gesalicht, bnw. Zalig. Gesalven, zw. ww. tr. Zalven. Gesamen, zes. ww. tr. Zaaien. Gesamenlike, bijes. Gezamenlijk. Gesament, -saeml, deelw. Vereenigd ; in gesa m enden bedde, iin het huwelijksbed ; gesarnende kant, het gezamenlijke, het geheel; (mei) gesamender kant, GESAMENTHEIT. zóó dat de leden eener gemeenschap jegens elkander onderling deelhebbers zijn, terwijl zij met betrekking tot anderen eene eenheid vormen, solidair ; gezamenderhand, gemeenschappelijk. Gosamentheit, znw. vr. Vereeniging, gezelschap; met g., gezamenlijk, in grooten getale. Gesanc, gesenge (oostmnl.), znw. o. Gezang. Gesant. Zie s e n d e n. Gesat. Zie s e t t e n. Gesate, -sele, -saet, -seet, znw. o. en vr. i) Woon woning ; heerenhuis, kasteel ; gebouw ; zaal,-plaats, vertrek ; die (dal) henaelsche g., de hemel. 2) zitplaats. 3) misschien : zitdeelen van den mensch, het kruis (in een broek); broek (oostmnl.). 4) ieder onroerend goed waarop men woont, erf bij een woonhuis. Gesate, bnw. Nederig, ootmoedig. Gesatelike, bijw. r) Nederig, geduldig. 2) fatsoenlijk, matig, ingetogen. 3) op eene betamelijke wijze, gelijk het behoort. Gesaten, zw. ww. — I. Trans. Bedaren, stillen. — II. Wederk. i) Zich kalmeeren, bedaren. 2) zich zetten tot; zich tot iets laten bewegen ; zich wijden aan. Gesatich, bnw. i) Kalm, bedaard, nederig; ook als znw. 2) ingetogen, fatsoenlijk. -- Gesaticheit. Gesaviet , bnw. Met salie vermengd. Gesehaeh , znw. o. Geschater, uitbundig gelach. Geschachte, -schacht, -schafte, znw. o. Daad, handeling. Gesehaden, zw. ww. Benadeelen; . beschadigen. Geschaect , bnw. Geruit; ook geschaectafelt. Geschaemt, deelw. bnw. Beschaamd. Geschaept, bnw. Eene zekere gedaante of vorm hebbende, er uit ziende. Gesehaer en. Zie g e scherp e n. Geschaert, deelw. bnw. Geschaard, geordend. Gesehaert, bnw. Een schaard (schaar, kerf, breuk) hebbende, van een wapen ; met een hap uit het staal. Geschaf, -schef, znw. o. i) Bedrijf, handeling. 2) drukte, gedoente; rumoer. Geschaffen. Hetz. als geschapen. Geschakeert, deelw . bnw. Geruit. Geschal, -schalle, znw. o. i) Geraas, rumoer; gezang der vogels ; sonder g., in stilte, rustig. 2) gemor, gemompel; Bonder g., zonder tegen te stribbelen. 3) ophef, grootspraak. 4) opschudding, beroering. 5) geluid, stem. 6) gesnor, rommel. Geschamen (hem -, oostmnl. sick -), zw. ww. wederk. Zich schamen. Gesehandaliseert, deelw. bnw. Geërgerd, ge belgd. Geschapen, -scheen, -schaffen (oostmnl.), deelw. van scheeen. i) Geschapen, aardsch. 2) verwekt; sine erven van sinen live geschapen. 3) gevormd, een zekeren vorm of gedaante hebbende; er uit ziende; wel g., schoon, welgemaakt; van kleederen, gemaakt, gesneden ; wel geschej5en, sierlijk, net ; wel g. na, naar iemands lijf gemaakt. 4) in een zekeren toestand zijnde; zijnde; het is (slael)g., het staetgeschahen, het is gesteld (met); wat enen geschapen es, dal werf hem, wat iemand beschoren, door het noodlot bepaald is, kan hij niet ontgaan. 5) het slael g., het staat er naar, het ziet er naar uit ; hel slael g. te, er is kans of vrees dat, waarschijnlijk (zal, was e. a.). Geschapenheit, znw. vr. i) Het wezen van een persoon of zaak. 2) het geschapene, de schepping- Gesehapenisse, gescheten-, znw. vr. Hetz. als geschapenheit, i). Gescharen, zw. ww. tr. Scharen ; ook wederk. Geseharpen. Zie gescherpen. Gesehede, -den. Zie g e s c h e i d e, -den. Geschedelt, bnw. Met eene haarscheiding. Geschedet, -scheel, bnw. In eene scheede zittende. Gescheel, -schele, znw. o. Verschil van gevoelen, oneenigheid ; ruzie. -Gescheelt. Zie g e s c h e l t. Gescheept, bnw.; wel g., in goede schepen (ver -voerd). GESCHIEN. Geseheert, deelw. Toebedeeld ; g. steent (sijn), hetz. als geschapen staen. Gescheert, van laken. Zie s c h e r e tn. Gescheet. Zie g e s c h e i t. Gesehefde, -te, znw. vr. en o. ; gesclieft, znw. o. z) Werk, bezigheid. 2) zaak, daad. 3) strijd, tegenkanting; Igesehefle der forlunen. Geschelde. Hetz. als g e s c h e i t. Gescheiden, -scheden, zw. ww. — I. Trans. i) Scheiden, afscheiden, verwijderen; wederk., zich splitsen, verdeelen. 2) onderkennen. — II. lntr. Scheiden, zich verwijderen. Gescheidenheit, znw. vr. Afzondering. Gescheit, -scheel, znw. o. i) Verwijdering, het wegzenden of verstooten (van Bene vrouw) ; het scheiden van strijdende partijen. 2) scheiding, splitsing, verdeeling. 3) oordeel, beslissing; scheidsrechterlijke uitspraak, rechtspraak; overleg, verstand. 4) het scheiden of zich verwijderen van iem., afscheid ; een g. doen, afscheid nemen; van hier g. doen, verscheiden. 5) grensscheiding, grens. 6) eene plaats waar twee wegen uiteengaan, kruispunt. 7) einde, liet ophouden van iets. 8) verschil; oneenigheid, tweedracht. Gescheitsbrief, znw. m. i) Akte van boedel akte opgemaakt van eene scheidsrech.-scheiding. 2) terlij ke uitspraak. Gescheitsliede, -lode, znw. m. mv. Scheids rechters. Geschal. Zie geschil. Gescheiden, st. ww. tr. Schelden, uitschelden. Geschellet, -schelt, bnw. i) Geschubd ; ook ge schelhet. 2) geschild. Gesehelt, -schilt, -scheelt, znw. o. Het schelden, het uitschelden van of uitvaren tegen iem. ; g. doen, maken, houden, (iem.) uitschelden ; oneenigheid, een standje. Geschemen (hem -), zw. ww. wederk. Zich schamen. Geschonden, zw. ww. tr. Schenden, in 't verderf storten. Gesehene, -schencl, znw. o. Geschenk, gift. Geschenken, zw. ww. tr. Schenken, een drank. Geschent, -schend, znw. o. Schending, onaan gename bejegening, rustverstoring. Gesehente, znw. o. Schande, verlies van eer. Geschep, -sehebe, -schip, znw. o. i) Vorm, maak sel, bouw. 2) het geschapene, de schepping. Geschepen, zw. ww. tr. Inschepen. Geschepen, -enisse. Zie geschapen , -enisse. Geschapen, deelw. van scheeen, putten. Gescheppen, st. ww tr. i) Scheppen, voort brengen. 2) putten. Geseheppenisse, -schejbnesse, znw. vr. en o. i) Het scheppen, voortbrengen ; het tot stand of ten uitvoer brengen ; werk, taak. 2) vorm, gedaante, maaksel, constructie. 3) gesteldheid, aard, wezen. Gescher, znw. o. Huisraad, vaatwerk (oostmnl.). Gescherme, -scherm, znw. o. Het schermen. Geseherpen, -selaaerften, -sehar^en, zw. WW. tr. Scherpen. Gescessen. Zie g e c e s s e n. Geschicht, schichte, znw. (oostmnl.). i) Wat geschied is, feit. - 2) geschiedenis. Geschichte, -schicht, znw. o. Pijl, schicht. Geschien, -scheen (oostmnl.), -schieden, st. en zw. ww. intr. i) Geschieden, gebeuren. 2) wals geschiet, wat er ook van kome, het ga hoe het wil, tot elken (met eene ontk.: geenen) prijs; wal sal mans g., wat zal er van mij worden. 3) met een dat., gebeuren, geschieden aan, overkomen, te beurt vallen ; ani es geschiel, het staat met mij. 4) mi geschiel, iets geschiedt mij, overkomt mij als handelend wezen, ik doe (iets verkeerds), iets op zijn geweten hebben; dal den inensche sonde geschiel, dat hij zondigt. Geschien, znw. o. i) Gebeurtenissen, feiten. 2) lotgevallen, wedervaren. 3) daden, handelingen. 208 GESCHIlNISSE. Geschienisse, znw. vr. i) Het gebeuren, een geval, geschiedenis. 2) wording, ontstaan. 3) lotgevallen, wedervaren. 4) geschiedenis, geschiedverhaal. Geschiente, -schiete, znw. i) Gebeurtenis, geval. 2) lotgevallen, wedervaren. 3) feit, voorval ; mv. geschiedenis. Geschieren, zw. ww. tr. Verdeelen, plaatsen op verschillende punten (manschappen). Gesehierlike, bijes. Juist verdeeld, billijk. Gosehiet, znw. o. Het herhaalde schieten. Geschiet, znw. o. Gebeurtenis. GeSChiete. Zie g e s c h i e n t e. Geschieten, st. ww. — Trans. i) Afschieten. 2) doorschieten. 3) met schieten bereiken. — II. Intr. Toeschieten, ijlen. Geschjjn, znw. o. Glans. Geschicken, zw. ww. tr. i) Inrichten, in orde brengen. 2) toezenden. Geschickenisse, znw. vr. Inrichting, versiering; tooi, opschik. Gesohict, -schickel, deelw. bnw. i) Ordelijk, .voegzaam. 2) knap, ook van uiterlijk. 3) geschikt (voor). GesChiot, -schic, znw. o. Aangewezen plaats, post. Gesohicte, geschicten, znw. m. mv. i) Ambte naren die voor de behandeling eener zaak worden aangewezen, gecommitteerden. 2) met een bepaald doel uitgezonden personen. Gesehictheit, znw. vr. Voegzaamheid. Geschil, -schille, -schel, -schilde, -schilt, znw. o. i) Verschil, onderscheid. 2) geschil, oneenigheid, scheuring; g. snaken, twist maken. 3) rumoer, opschudding. 4) onzekerheid, twijfel. Geschillen, zw. ww. intr. i) Verschillen. 2) ge hebben, oneenig zijn. — Geschillinge.-schil Gesehinen, st. ww. — I. Intr. i) Schijnen, licht geven. 2) duidelijk blijken. — II. Beschijnen. Geschinc. Zie g e s c h e n c. Geschint. Zie g e s c h e n t. Gesohip. Zie geschep. Geschippen, zw. ww. tr. Bevaren, met een schip oversteken. Geschoeysel , -schoeyte, -schoete, -sclhoente, znw. o. Schoeisel, schoenen. Geschoeyt deelw. bnw. Met schoenen aan. Gesehoffeert -iert, deelw. bnw. i) Ontdaan, ontsteld. 2) zedeli jk verdorven, slecht. Geschofferen, zw. ww. tr. Verslaan, een leger. Geschonen, zw. ww. tr. i) Schoonmaken, reinigen. 2) verschoonen, verontschuldigen. Gesehooft, deelw. bnw. i) In schooven gebonden. 2) met duigen verbonden. Gesohoont, deelw. bnw. ; g. veesen, schoone kleeren aanhebben. Geschoorde -schuerde, znw. vr. Breuk (lichaamsgebrek). Geschoort, -scoirl, -scuert, -scort, deelw. bnw. i) Gescheurd, van kleeren ; gebroken, van ledematen; eene breuk hebbende ; als znw., hij die eene breuk heeft; verbrijzeld, uiteengeslagen, van schepen. 2) gescheiden, ontbonden, van een huwelijk. Gesehoort, deelw. bnw. ; g. staen, steunen op, berusten op. Geschoortheit, geschort-, znw. vr. Eene breuk. Gesohoot, deelw. bnw. Schuin afloopend, van steenen. Geschoren, -schueren, zw. ww. tr. Vaneenrijten, splijten. Geschort, geschorst, deelw. bnw. Opgeschort, met opgenomen kleeren. Gesehot, znw. o. z) Al wat geschoten wordt, werptuig, schiettuig; binnen gesclhote, binnen netbereik der pijlen; het verschieten eener ster, sterrengeschut. 2) een steek,• scheut (lichamelijk ongemak). 3) opbrengst in geld, belasting, „schot". 4) opbrengst van het land, beschot. Geschonden, zes. ww. tr. Broeien, met kokend water begieten. Gesehouder, znw. m. Schuldenaar. GESEINT. Geseboudert, bnw. Geschouderd. Geschouwe, -schou, znw. vr. Aanblik. Geschouwen, -schauwen, -schuwen, zw. ww. tr. i) Aanzien. 2) beschouwen. 3) zien, opmerken, waarnemen. Geschrame, znw. o. Gekrab, het schrammen; dat kelsche g., de helsche pijn. Geschreeuwsel, znw. o. Geschreeuw (16de eeuw). Geschrefte. Zie g e s c h r i f t e. Geschrei, znw. o. r) Geschreeuw, rumoer. 2) geschrei, geweeklaag. Geschreien, zw. ww. intr. Schreien. Geschrep, znw. o. Schraapsel, afval. Geschreven, deelw. ; dal g. dine, het geschrift; dat geschrevene, het schrift; ook: de schrift. Geschriden, st. ww. intr. Schrijden, stappen; te paard stijgen. Geschriften -scilrichte, -schrefie, -schrijfte, yschrifte, znw. o. r) Al wat geschreven is, het schrift, geschrift, schriftuur; ook : de schrift. 2) al wat geschilderd is, schilderwerk. Geschrijf , znw. o. Het schrijven. Geschrinken, st ww. intr. In zijn schulp krui pen, zich terugtrekken. Geschript, znw. o. Geschrift. . Geschriven, st. ww. tr. z) Schrijven, opschrijven; schriftelijk mededeelen of opsommen. 2) beschrijven, afmalen. Geschroden, ook geschrodel, -schroot, deelw. bnw. Gesnoeid, van geldstukken. Geschronden, deelw. bnw. Gebarsten, gespleten. Geschudden, zw. ww. tr. Schudden. Geschueren, geschuert. Zie g e s c h o r e n, geschoort. Gesehuldigen, zw. ww. tr. Beschuldigen. Geschut, .schutte, znw. o. Al wat geschoten wordt, werptuig, pijl; buien geschutte, buiten het bereik der pijlen (vgl. g e s c h o t). — Geschutmeester. Geschut, znw. o. Het opvangen of schutten van vee, dat eens anders eigendom beschadigt. Geschut, deelw. bnw. Opgevangen, van vee ; als znw., geschut of opgevangen vee. Gesohutsel, znw. o. Afschutsel, beschot. Geschutten, zw. ww. tr. Beletten. Geschuuf , znw. o. Geschuif, geschuifel. Gesohuult, deelw. ; g. sin, zich verstopt hebben. Geschuumt. Zie s c h u m e n. Geschuwen. Zie g e s c h o u w e n. Geschuwen, -schouwen, zw. ww. tr. Schuwen, ontwijken, vermijden ; ontgaan. Gesedet, -seedt, -seet, bnw. Een bepaalden (goeden of slechten) aard of karakter hebbende; qualike g. ; wel g., braaf; ook : bepaalde manieren hebbende; wel g., fatsoenlijk, beschaafd. — Gesedetheit. Gesedewaert, bnw. Met „sedeware" gekruid; gesedewaerde zeen, kruidenwijn. Gesedich, bnw. Een goeden aard of karakter hebbende, fatsoenlijk. Gesedicheit, znw. vr. Goedaardigheid; fatsoenlijkheid, beschaving. Gesedicht, bnw. ; qualike g., slecht geaard. Geseedt. Zie g e s e d e t. Geseelt, bnw. Een zeel of halster hebbende. Geseerte, znw. vr. Zeere plek, pijnlijke plaats. Geseet. Zie gesate. Gesegel(e), znw. o. Zegel. Gesegelt, deelw. bnw. Van een zegel voorzien. Gesegen, zw. ww. intr. Zegepralen. Gesegenen, zw. ww. tr. Zegenen. Gesegent, deelw. bnw. Gezegend, gewijd. GeSegge, znw. m. LTitspraak, beslissing. Geseggen, zw. ww. tr. Zeggen, noemen; op sommen, beschrijven. Geseilen, zw. ww. intr. Zeilen. Geseilte, znw. o. Al de zeilen van een schip. Geseint, gesegent, deelw. bnw. Gezegend, ge wijd. GESEKERT. Gesekert, deelw. bnw. i) Verloofd, ondertrouwd. 2) vertrouwd, gemeenzaam. Ge(e)sel. Zie gesele. Gesel. Zie geselle. Geselare, znw. m. Geeselbroeder, flagellant. Gesels, gesel, geesel(e), geisel, gecele, znw. vr. Touw met knoopen of prikkels, geesel ; Al/lila, die geisel Gods ; die gesele van erdrike (Alexander). — Geseldrager. Geselen, gees-, geis-, geselen, zw. ww. tr. Geeselen, met roeden slaan; tuchtigen, kastijden. Geselinge, gees-, znw. vr. Geeseling; tuchtiging; kwelling, pijniging. Geselle, -sel, -iselle, znw. m. i) Gezel, makker, ook van vrouwen (ook gesellinne, geselnede), verklw. gesellekijn; g. met enen, goed vriend van iemand; reisgenoot; wapenbroeder ; vennoot, compagnon; gildebroeder; ambtgenoot; medeplichtige, heler; een van een gezelschap of genootschap ; handwerksgezel; deelgenoot aan een feest; goede gesellen, vroolijke kwanten. 2) iemands gelijke of evenknie; gelijke, evenbeeld, van zaken. 3) jong persoon; persoon, mensch; mv., lieden, meestal met eene eenigszins ongunstige bijbeteekenis. 4) snaak, klant, kwant. 5) benaming van Bene munt, waarde 6, 7, 71/ Gesellede. Zie geselnede. Gesellen, zw. ww. — I. Trans. Iem. eene plaats aanwijzen bij een ander, hem brengen in het gezelschap van ; met, aen hem (zich) g., aan zich ver als gezel of dienaar; iem. zich tot vriend maken;-binden zaken, verbinden, vereenigen ; deeles. gesellel, verbonden, vereenigd, in gezelschap van ; gesellel sijn aen, mei, omgaan met; in kuwelike gesellel, in hu welijk vereenigd. -- II. Wederk. i) Zich aansluiten, zich voegen bij, zich mengen onder; omgaan met, ook van huwelijksgemeenschap. 2) zich met iets inlaten. 3) een verbond of vennootschap met iem. aangaan. — III. Intr. i) Hetzelfde als wederk. i) en 2). 2) zich vereenigen met. 3) met aen, iets evenaren, de gelijke zijn van. Gesellet, deelw. van gesellen en hem gesellen, z. ald. — Als bnw. Gezellig ; die mensche 'es een g. dier. Gesellich, bnw. i) Gemeenzaam omgaande met. 2) gemeenzaam, vertrouwd. 3) hetzelfde als g e s e 1let, bnw. Gesellicheit, znw. vr. Gemeenzame omgang. 2) gevoel van verbondenheid. 3) verbond, overeenkomst. Gesellijs, -lic, bnw. i) Hetzelfde als g e s e 11 i c h, i) en 2). 2) hetzelfde als g e s e 11 e t, bnw. 3) vriendschappelijk, vriendelijk. — G8Sellike, volgens de eischen der samenleving. Gesellinea geessel-, znw. vr. Geeseltouw. Gesellinne, znw. vr. i) Gezellin. 2) geliefde, vriendin ; echtgenoote. Geselnede, -lenede, -lede, znw. vr. Hetz. als gese11inne. Geselnesse, znw. vr. Gezellin, vriendin. Geselriem, geesel-, znw. m. Geeselriem. Geselsam, bnw. Hetz. als g e s e 11 i c h. — Geselsamheit, geselsamlijc, -like. Geselschap, geselle-, -schib, yselsclha^, znw. vr. en o. i) Vriendschapsverbond; vriendschappelijke gezindheid, gezelligheid. 2) genootschap, club; samenscholing, complot. 3) gevolg; gewapend gevolg. 4) vennootschap. 5) maatschappij, samenleving. 6) ver schepenen, schepenbank;-eeniging, college; van de van de rekenkamer e.a. ; gild ; besloten gezelschap, vriendenkring. 7) gevoel van verbondenheid, hulpvaardigheid; enen g. doen, iem. bijstand verleenen. 8) maaltijd, gezellige bijeenkomst. 9) schaar, partij, afdeeling; expeditie; eskader; een troepje menschen; gezelschap op reis, geleide; drom menschen; g. houden, een drom vormen, zich aaneensluiten ; bende, van roovers. io) omgang, gezellig verkeer; enen, te, met enen g. houden, met iem. gezellig verkeeren ; g. leiden, hanteren ; geselschabs jlegen, gemeenzamen GESINNEN. 209 omgang hebben. i i) omgang van gehuwde lieden, huwelijk ; huwelijksgemeenschap. 12) gezellin ; echt -genoote. Geselschappen, -schejben, zw. ww. tr. Verge zeilen ; geselsc aj5t, verzelschapt, vergezeld. Geselslach, geesel-, znw. m. Geeselslag. Gesenden, : seinden, -sinden, zw. ww. tr. Zenden. Gesenge. Zie g e s a n c. (lesenken , -sinken, zw. ww. tr. Doen zinken. Gesent. Zie gesint. Gesere, -seere, znw. o. Wond, pijnlijke plek. (beset, znw. Zie g e s e t t e. Gelet, -sat, deelw. bnw. i) Bepaald, vastgesteld. 2) bepaald, eene zekere maat niet overschrijdende. 3) eene bepaalde neiging hebbende ; eene voorbeschikt hebbende (voor een ziekte); ic ben also g., het-heid is met mij aldus gesteld. 4) volgroeid, volwassen; goed uitgegroeid. 5) gesteld op iets, zijne zinnen zettende op. 6) standvastig, geworteld in. 7) gelegen, liggende. 8) gekant tegen, vijandig. Gesete. Zie g e s a t e. Leseten, deelw. bnw. i) Bedaard, gekalmeerd. 2) eigendom hebbende aan onroerend goed ; g. sin, gevestigd, woonachtig zijn. 3) gelegen, van eens stad. 4) bepaald, vastgesteld. Gesetheit, znw. vr. Gesteldheid. Gesette , geset, znw. o. z) Bindend voorschrift, bepaling. 2) wetsbepaling, verordening, wet. 3) gezang, strophe, couplet, rijmpaar (oostmnl.). Gesette. Zie g e s i t t e. Gesette, znw. m. mv. Leden van een stedelijken raad, aan wie het berechten van bepaalde overtre dingen wordt opgedragen. Gesetten, zw. ww. tr. Zetten, plaatsen. Gesibbe, bnw. Verwant. — Gesibschap. Gesichte 9 -sicht, znw. o. i) Gezicht, gezichtsvermogen. 2) oog, blik, gezicht. 3) aangezicht. 4) het zien van iets; wat gezien wordt, gezicht, droom gezicht. Gesichtelije, bnw. Zichtbaar. Gesiede, znw. o. Kooksel. Gesieden, st. ww. tr. Koken. Gesielt, bnw. Bezield, eene ziel, d. i. leven, hebbende. Genien, st. onr. ww. — I. Trans. r) Zien, bemerken, in het oog krijgen, opmerken, waarnemen, ook abstracte objecten. 2) den aanblik van iets verdragen, aanzien. 3) zien, aanschouwen. 4) inzien, begrijpen. 5) beschouwen, overwegen. 6( voorzien, voorspellen. — II. Intr. Zijne oogen gebruiken, kijken. Gesien, deelw. bnw. In aanzien staande, gezien. — Gesienheit. Gesiene, -sien, bnw. i) Schoon voor het oog. 2) goed, heilzaam, nuttig; eervol; dat gesiensle, het grootste voordeel. Gesiert, -tiert, -schiert, deelw. bnw. Versierd, schoon ; znw., die getierde, de schoone. Ges ]n onr. st. ww. intr. Zijn, wezen. Geslnde^ -sinne, znw m. Reisgezel; huisgenoot; huusgesinde. Gesinde -sinne, -sin, znw. o. i) Reisgezelschap; ridderlijk gev olg. 2) hofhouding, hovelingen; bedienden, dienstboden. 3) iemands omgeving; verklw. gesindekijn, klein gezelschap. Gesinden. Zie gesen den. Gesingen, -sengen, st. ww. tr. Zingen. Gesinc, znw. o. Gezang; een g. maken, een gezang aanheffen. Gesinken, st. ww. intr. i) Zinken, wegzinken. 2) zakken, dalen; sines rouwe laten ges., laten varen, matigen. Gesinken, zw• ww. tr. Zie gesenken. Gesinlj] c, bnw. Verstandig. Gesinlike, bijw. Op eene verstandige wijze, kalm, bedaard. Gesinnen, st. ww. tr. Begeeren, verlangen; als znw., zin, goeddunken. z4 210 GESINNEN. Gesinnen, zw. ww. tr. Zijne zinnen zetten op iem., iem. 'beminnen. Gesinnet. Zie g e s i n t. Gesinnich, -sindich, bnw. Verstandig. — Ge Hetz. als g e s i n 1 i k e.-sinniehlike. Gesinninge, znw. vr. Wil, zin, goeddunken. Gesint, gesinnet, gesent, bnw. I) Gezind, gestemd; wel g., vroom, godsdienstig gestemd ; gram g., boos; fel g., wreed. 2) verstandig; gesinde sjtrake; velg., geestrijk. 3) met o0, gesteld op. Gesint, bnw. Eene wettige verontschuldiging of verhindering hebbende ; wettelike g. sin. Gesissen. Zie g e e e s s e n. Gesitte, -se/fe, znw. o. Zitplaats, aan tafel ; rij roeibanken, op een schip (nederr.). Gesitten, st. ww. intr. i) Bijeenzitten, vergaderen. 2) gaan zitten, zich neerzetten ; zitten. 3) tot bedaren komen, bedaren ; gaan liggen, van den wind. 4) bezinken, op den bodem blijven liggen. Leslach, znw. o. i) Het herhaaldelijk slaan op iets ; hant-, becken-, clockgeslach. 2) pols, plaats waar een slagader is. Geslacht, -slecht, bnw. Afkomstig, geboortig. Geslachte, -slechte, znw. o. i) Afkomst, geslacht, geboorte. 2) geslacht, nakomelingschap: van dieren, jongen; aanzienlijk geslacht, volksstam. 3) soort, geslacht, ook van voorwerpen. Geslachte, -slechte, znw. o. Ingewanden van een geslacht dier. Geslachtichede, znw. vr. Geslacht. Geslaen, st. onr. ww. -- I. Trans. Slaan, hard slaan ; treffen ; te gronde g., doorgronden ; met van, afwenden (de oogen). — II. Intr. i) Slaan, een slag geven. 2) schieten. 3) met oh, betrekking hebben op, in betrekking staan tot.' Geslagen, -slegen, deelw.; die geslagene, hij die geslagen of neergeveld is. 2) verlamd, met jicht geplaagd. 3) gebaand, effen, van wegen. 4) g. viant, vijand op leven en dood, geslagen vijand. Geslapen, st. ww. intr. Slapen, rustig slapen. Geslechte. Zie geslachte. Geslepen, deelw. bnw.; g. waben, wapen met scherp. Geslepen -sleeken, zes. ww. tr. Sleepen. Geslipnoost, bnw. Een gespleten neus hebbende, van paarden. Geslipt, deelw. bnw. Gespleten. Gesliten, st. ww. tr. Beslissen, beëindigen. Lesloc, znw. o. Waaraan men slokt of zich te goed doet. Geelooft, bnw. Met een omslag of overslag voorzien, van eene muts. Gesloot, bnw. Een slot of kasteel bezittende of be wonende. Geslot(e), znw. o. Aangegane verbintenis. Gesloten, deelw. bnw. Vast, verzekerd; geloovig, vertrouwend. Geslupen, st. ww. intr. Sluipen ; met ute, ont snappen. Gesleten , st. ww. tr. i) Sluiten, dichtmaken. 2) sluiten, tot stand brengen. 3) besluiten; een besluit trekken uit; beslissen. -+. Gesmac, znw. m. Smaak, etenstrek. (lesmaken, zw. ww. — I. Intr. i) Zijn smaak gebruiken, proeven. 2) verstandig zijn, verstand hebben. 3) smaken, aanstaan, met den dat. — II. Trans. i) Smaken, proeven. 2) smaken, genieten, smaak hebben in; smaken, ondervinden, eene onwelkome zaak. 3) ruiken. 4) begrijpen, inzien. Gesmakich, bnw. Smakelijk. Lesmeet, -smeic, znw. o. Gevlei, vleierijen. Gesmeet, deelw. bnw. ; g. iser, bewerkt ijzer. Gesmeken, zw. ww. tr. Vleien. Gesmerten, zw. ww. tr. Pijn doen, leed veroor zaken. Gesmetten, zw. ww. tr. Besmetten, bevlekken. Gesmide, znw. o. Al wat in metaal bewerkt wordt: a) met metaalbeslag bewerkt paardetuig; GESOUTEN. het zadel. b) de ridderlijke wapenrusting; kleedij, dos ; ook : plunje. c) allerlei kostbaarheden of kleinooden, van goud en zilver; sieraad. Gesmidich, bnw. Geschikt voor bewerking, smijdig. Gesmiede, bnw. Smijdig, zacht; ook van het karakter. Gesmieden, zw. ww. — I. Trans. Smijdig maken, verzachten ; van gezwellen, het doorbreken bevorderen. — II. Intr. Rijp worden, van zweren ; minder worden, van pijn. Gesmoort, deelw. bnw. Opgepropt. Gesmoren , zw. ww. tr. Smoren, onderdrukken. Gesmout, bnw. Gevet, met vet bereid, van spijzen. Gesmouten, deelw. Gesmolten ; deelw. bnw., brandend heet, vurig. Gesnaerti bnw. Snaren hebbende, besnaard. Gesnater , znw. o. Gebabbel, gezwets (16de eeuw). Gesnavelt, bnw. Een snavel hebbende (als). Gesneden, deeles. bnw. Gesneden, van vleesch e.a. Gesneeuwet, deelw. ; het is g., gesnuwel, ge snout, gesnijt, er is sneeuw gevallen, het heeft gesneeuwd. Gesniden, st. ww. -- I. Trans. Snijden. — II. Wederk. Met van. Zich , afzonderen. Gesochten. Zie ges achten. Gasoden, deelw. bnw. Met kokend water ge drenkt ; als znw., gekookte spijs ; g. ende gebraden. Gesoeehi -souch, znw. o. i) Gezwoeg, gehijg. 2) geraas ; gehuil van den wind. Gesoec, znw. o. Het zoeken van iem. of iets; dal eigen g., zelfzucht. Gesoeken, zw. ww. tr. Zoeken, opzoeken. Gesoenen, zw. ww. — I. Trans. Verzoenen, bij leggen, een twist. — II. Intr. Een vergelijk of zoen treffen, zich verzoenen. Gesoeten, zes. ww. tr. Bevredigen, zacht stemmen. Gesoget, deeles. ; g. sin in, van iets doortrokken zijn, b.v. slechtheid. Gesoccorreren, zw• ww. tr. Bijstaan. Gesoct, bnw. Met sokken of lage schoenen aan. Gesolveren, -eeren, zw. ww. tr. Oplossen. Gesommen, zw• ww. tr. Opsommen, optellen ; ook gesommeren. Gesonde, gesunde, ysonde, znw. vr. i) Iemands wel en wee, behoud. 2) het beschikken over alle lichamelijke vermogens, welzijn; gezondheid; de herkregen gezondheid ; geestelijke gezondheid ; goede toestand van het gemoed. 3) gezondheid, heilzaamheid. Gesondelike, bijw. Gezond. Gesonden, zw. ww. tr. i) Gezond maken, hee 2) heilwenschen, iem. ten afscheid groeten.-len, Gesondert, deelw. ; niemene gesondert, niemand uitgezonderd; als bijw., afzonderlijk; bovendien nog; als voorz., behalve, uitgezonderd. Gesondertheit, -der/zeil, znw. vr. Afgezonderdheid, afstand. Gesondieheit, znw. vr. Welvaren, welstand; gezondheid. Gesondigen, zw. ww. intr. Zondigen. Gesonken, deelw. bnw. Ingezonken, slank, van leden. Gesont, gesunt, bnw. i) Behouden, in levenden lijve; behouden ten opzichte van de ziel; g. werden enes kindes, bevallen. 2) in het volle bezit van lichame. lijke vermogens; ongedeerd, genezen; gezond; blijftg., sit g., vaarwel. 3) gaaf, ongeschonden. 4) goed voor de gezondheid, heilzaam. Gesontheit, znw. vr. Welstand, herstel uit eene ziekte, gezondheid. Gesontmaker, znw. m. Heiland, zaligmaker; hersteller, hervormer. Gesontmakinge, znw. vr. Genezing. Gesoolt, bnw. Gezoold. Gesouten, deelw. bnw. i) Gezouten, gepekeld. 2) tegen bederf gevrijwaard ; van een lijk, gebalsemd. 3) zilt, zoutachtig. GESPADICH, Gespadich, bnw. Laat. Gespaer. Zie g e s p a r. t-espaeriike, bij w. Omzichtig, verschoonend, zorg -zaam. Gespaers. Zie g e p a r s. Gespaerset. Zie gesparset. Gespan -sbanne, znw. o. — A. Concreet. r) Gezelschap, gevolg. 2) troep, bende; legerafdeeling. 3) bij de gilden, een meester met twee knapen. 4) tuig en paarden. 5) het samenstel van balken waarop het dak rust, dakstoel. 6) al wat uitgespannen wordt, tent, scherm. 7) probleem, vraagstuk. — B. Abstract. i) Gezelschap, omgang; in één g., te zanten met iemand; in sin g. hebben, in zijn gezelschap of gevolg hebben. 2) verbond, overeenkomst; huwelijksverbintenis, liefdebetrekking ; samenzwering, aanslag. Gespan, 4ange, znw. o. i) Broche, gesp, agrafe. 2) ring, spang. Gespannen, deelw. i) g. liggen, in boeien lig 2) g. recht, de op wettige wijze geopende rechts-gen. -zitting. Gespannen, st. ww. tr. i) Binden, aanbinden, aangorden, die crone, een swerl. 2) spannen, rekken. Gespant , znw. o. i) Op het raam gespannen la ken, weefsel. 2) dakspar. Gespar, -sJaer, bnw. i) Verbonden, verkleefd aan ; ingenomen met, belust op. z) vijandig, vijandig overstaande, met jegen (en aen). Gesparen, zw. ww. -- I. Trans. i) Sparen, in het leven ; behouden ; beschermen. 2) sparen, zuinig met iets zijn. 3) ontzien, jbine. — 11. Intr. Talmen, dralen. Gesparich, bnw. Spaarzaam, zuinig. — Gespa richeit, Gesparichlike. Gesparet, -sj5aercl, bnw. Fonkelend. Gesparset, -shaersel, deelw. Verspreid, uitge spreid. ( esparto -Sjbaert, -surd. Hetz. als g e s p a r. Gaspe, gesp, gis e, znw. vr. Gesp, haak. Gespeelne, -spelne. Hetz. als g e s p e 1 i n n e. Gespeelnoot, gesjbeil-, znw. m. Speelnoot. Gespeelschap, znw. vr. en o. Speelgenootschap, kameraadschap. Gespeent, deelw. bnw. Gespend. Gespeert, bnw. Met eene speer gewapend. Gespeerte. Zie gesperte. Gespeet, deelw. bnw. Aan een braadspit geregen. Gespekelt , -sheckelt, bnw. Gespikkeld. Gespeet, bnw. i) Spek hebbende, van dieren. 2) vet; van eene beurs, gespekt. Gespelden. Zie g e s p e l l e n. Gespelen -deel, -sj5ole, znw. m. en vr. Speel noot ; kameraad, vriend, -in, gezel ; verklw. gesjeel kn, -ken ; van dieren, makker. Gespelen, zw. ww. intr. Spelen. Gespelinne, znw. vr. Speelgenoot, vriendin. Gespellen, -sjtelden, zw. ww. tr. i) Verklaren, uitleggen. 2) beduiden, aan het verstand brengen. 3) spellen, een woord. Gesperret, -set. Zie g e s p a r s e t. Gesport. Zie gespart en gespar, i). Gesperte, -sheerie, znw. o. Geestverschijning, spook. (bespiegelt, bnw. Met spiegels behangen. Gespien, zw. ww. intr. Verspieden, loeren. Gespin, -shinne, znw. o. Spinsel, weefsel; spin rag, coj5engesjin. (lespinnen, st. ww. tr. Spinnen, weven. Gespiset, -sHsi, bnw. Van spijs voorzien. (lespitten, zw. ww. tr. Spitten. Gespjet. Zie gesplit. Gespleten, deelw. bnw. i) Gespleten, van li g. li , hazelip. 2) untie zee gespleten,-chaamsdeelen ; schipbreukig ; als znw., schipbreukeling. 3', opengerukt, door geweld veroorzaakt, van wonden. 4) verdeeld, ten halve zijnde ; gesplitst; g. leen, een leen waarvan een deel aan een ander in leen (achterleen) gegeven is. 5) voortgesproten, afkomstig. GESTADELIKE. 2 I Y Gesplintet, bnw. Van een splint, een stukje ijzer of metaal, voorzien, van pijlen. Gesplit, -sjblet, deelw. bnw. i) Gespleten, van lichaamsdeelen. 2) afkomstig (?). Gespmakere, znw. m. Maker van ringen, haken, gespen. Gespoeden, zw. ww. — I. Intr. Overkomen, gebeuren. — II. Wederk. Zich spoeden, haasten. Gespoel, znw. o. Spoelsel, draf. Gespole. Zie g e s p e 1e. Gespoort, bnw. Met sporen aan; geleersi ende gesj5oorl. Gesporen, -sjueren, zw. ww. tr. i) Bespeuren. 2) nasporen. Gespot znw. o. Spotternij. Gespouden, deelw. ; g. cabeliau, stokvisch ('1); g. ael (?). Gespraeyt, deelw. bnw. Verstrooid. -- (espraeytheit. Gespraeesam, bnw. i) Spraakzaam. 2) welbespraakt. — Gespraecsamheit, gespreecsamheit. Gespraect. Zie g e s p r a k e t. Gesprake, -Sjz5raec, -sjbreke, -sbreec, bnw. i) Welsprekend, welbespraakt. 2) voorkomend, spraakzaam. — Gesprakeheit (gesjraec-, gesj5reke -), Gesprekicheit. Gesprake, -4reke, znw. vr. Gesprek, openlijke bespreking. Gesprakelijc, bnw. Hetz. als g e s p r a k e. — Gesprakelike, bijw. Gespraket, -spraect, bnw. Welbespraakt; ook welgesj5raecl. — Gespraectheit. Gesprakich, bnw. Hetz. als g e s p r a k e. — Gesprakicheit. Gespranct, -s rencc, bnw. Gespikkeld. tespreiden? -sjreden, zw. ww. tr. Verspreiden, verbreiden ; als wederk., zich verbreiden. Gespreit, -street, deelw. bnw. i) Verstrooid. 2) gespreid, van een bed. — Gespreitheit. Gespree, -spreker -heit. Zie g e s p r a k e. Gesprekelt, bnw. Gespikkeld. Gespreken, st. ww. — I. Intr. i) Spreken ; met van, melding maken. — II. Trans. i) Zeggen, uiten. 2) uitspreken, ten volle zeggen; in woorden uitdrukken, afmalen. 3) afspreken, bepalen. 4) enen g., tem. spreken. 5) door woorden overhalen ; hem laten g., zich laten bepraten. Gesprenct. Zie gespranct. Gesprenct, -shrinct, deelw. bnw. Gezouten. Gespringe, -s4rinc, znw. o. Bokkesprongen; g. maken, zich verzetten. Gespringen, st. ww. intr. Springen, ook van water. Gesproken, deelw. bnw. i) dit was g. ende gedaen, zoo gezegd zoo gedaan. 2) afgesproken, bepaald. { espruten, st. ww. intr. Voortspruiten, ontkiemen. Gespuys, znw. o. Gespuis (16de eeuw). Gespurt -short, bnw. Met sporten. (bespuwen, st. ww. tr. Spuwen ; braken. Gespuwinge, znw. vr. Uitbraaksel. Gessen. Zie gissen. (hest gist, znw. m. Gist, zuurdeeg; droesem, bezinksel; damp, uit het lichaam opstijgende. Gestade, -stede, bnw. i) Bestendig, duurzaam; van rechtstoestanden, van kracht; g. houden, bekrachtigen ; van een kamp, met volharding gevoerd, hardnekkig, hachelijk; vast. waarop men staat kan maken; vast ende g., onverbrekelijk. 2) als karaktereigenschap, standvastig, bestendig ; getrouw ; g. bliven, volharden. 3) kalm, bedaard, zich zelf beheerschende ; ernstig, deftig. 4) goed gehumeurd; vriendelijk, voorkomend. Gestade, bijw. Kalm, met waardigheid. Gestadelijc, bnw. i) Bestendig, duurzaam. 2) standvastig, trouw; ook (jonger) gestaljc. Gestadelike, geslede-bijw. i) Bestendig, gestadig; met standvastigheid, volharding, trouw. 2) met kalmte, waardigheid. 212 GESTADEN. Gestaden, zw. ww. — I. Trans. i) Toestaan, vergunnen; met God als ondw., geheugen, gedoogen ; ook : toezenden ; droefheil die God oh ons gestaden wille ; iets over zich verkrijgen ; als znw., vergunning; wat vergund of toegelaten wordt. 2) genoegen doen, believen. 3) aanbesteden. — II. Intr. Post vatten, den strijd aanbinden. — III. Onpers. Mi gesladet, ik heb tijd, gelegenheid. Gestaden, zw. ww. tr. Bevestigen, bekrachtigen. Gestadet, -staedt, -sleet, bnw. ; g. sin, in de gelegenheid zijn, bij machte zijn (om, in den gen.); want si te sterven es geslael, de tijd van sterven is voor haar gekomen. . Gestadich, -stedich, bnw. i) Duurzaam, besten dig; van kracht, geldig. 2) standvastig, bestendig; trouw. 3) vast, van de stem. 4) kalm, zich zelf beheerschend, vast beraden. 5) vriendelijk, inne mend. Gestadich, bnw.; des g. sin, in de gelegenheid, bij machte zijn om. Gestadich, bijw.; g. durich, bestendich, brekelijk. Gestadicheit, gestedich-, znw. vr. i) Duurzaamheid, bestendigheid; van het weder, vastheid, bestendigheid. z) volharding; trouw; vastheid van karakter; rijpheid van verstand. 3) kalmte, bezadigdheíd, vastberadenheid. 4) vriendelijkheid. Gestadiger, -egen, geslagen, zw. ww. tr. -Bekrachtigen; bevestigen, in een bezit, ambt ; iemands gezag bevestigen. Gestaeft, deelw. ; g. eet, een voorgezegde (en vervolgens nagezegde) eed. Gestaect, deelw. bnw. Bepaald, duidelijk aangewezen, vastgesteld. Gestaect, bnw. Met staken; si quamen geslocl ende geslaect (16de eeuw). Gestaen, -standen, deelw.; g. sin, staande zijn, staan; gelegen zijn; in een toestand zijn. — Als deelw. bnw. i) Standhoudende, duurzaam. 2) standvastig, volstandig. Gestaen, st onr. ww. — I. Intr. i) Staan. 2) vaststaan; blijven staan, in stand blijven; bestand zijn, met vore of jegen; blijven staan, post vatten; stand houden, het uithouden; van kracht zijn. 3) volharden, blijven in of bij. 4) blijven in een ambt. 5) er afkomen met, volstaan of voldoen met. 6) doen g., gestand doen, staande houden, verdedigen, opkomen voor iets. -- II. Trans. r) Iem. staan, het tegen iem. uithouden. 2) iets doorstaan. 3) enen (dat.) iel g., iem. voor iets borg staan, zich voor iets aansprakelijk stellen. 4) toestaan, toekennen. 5) verklaren, getuigen. 6) bijstaan, helpen. Gestaen, znw. o. z) Het blijven leven. 2) het voortdurend zijn. Gestaende, bnw. Bestendig, duurzaam, van kracht. tlestaerken. Zie g e s t e r k e n. Gestaet. Zie g e s t a d e t. Gestaet gestaedt, bnw. i) In een zekeren toestand verkeerende. 2) gegoed, bemiddeld (16de eeuw). Gestaetheit, znw. vr. Staat, stand ; vermogen. Lestaken, zw. ww. tr. Vastmaken, aan iets zijne bepaalde plaats aanwijzen. (festal, znw. o. Gesteldheid, wezen, lichamelijke toestand. (festal , znw. o. Voetgestamp ; rouwmisbaar. Gestalt. Zie geste 1 t. Gestalt, znw. vr. i) Gesteldheid, toestand. 2) gestalte. Gestaltenisse, znw. vr. i) Gesteldheid, toestand. 2) uiterlijke gedaante, vorm, figuur; een figuur. Gestamp, znw. o. Getrappel. Gestampen, zw. ww. tr. Stampen ; ingestayn^en, inprenten. Gestampt, deelw. bnw. Gestampt, fijn. Gestande, bnw. Staande, zich bevindende. Gestande. Zie g e s t a n t. Gestande, -stende, znw. m. ; mv. geslenden, helpers, bondgenooten. GESTICHT. Gestandelike, geslende-, bijw. Standvastiglijk, bestendig. Gestanden. Zie gestaen. Gestandenisse, znw. vr. Gesteldheid, toestand. Gestandich, -stantich, -slendiclh, bnw. i) Be stendig, duurzaam; van kracht, van waarde; g. bliven, in stand blijven. 2) beginselvast. 3) volhardend, standvastig. 4) behulpzaam, dienstvaardig. Gestandicheit , znw. vr. z) Bestendigheid, duur zaamheid. 2) standvastigheid. Gestandichlike, bijw. i) Bestendig, voortdurend. 2) standvastig. Gestanc, znw. Stank. Gestant, -scande, -stante, znw. o. en vr. i) Stand, stilstand, het blijven in denzelfden stand of toestand; standvastigheid. 2) staat van zaken ; omstandigheden, toestand. 3) stand, rang. 4) hulp, bijstand ; dellen oft geslant doen. • Gestantenisse, znw. vr. i) Kracht, stevigheid. 2) vastheid van karakter. Gestantich, -heit. Zie g e s t a n d i c h, -heit. Gestapo znw. o. Wijze van gaan, van stappen. Gestapelt, bnw. Ernstig, standvastig, bestendig; ook gesla^eleert (16de eeuw). — Gestapeitheit. Gestaren, zw. ww. intr. en tr. Aanstaren, turen op, naoogen. Gastarken. Zie gesterken. Geste. Zie geeste. Geste. Zie g e s t. Gestede, -like. Zie g e s t a d e, -like. Gestedich, -heit. Zie gestadich, -heit. Gesteen. Zie g e s t e n e. Gesteent, bnw. ; wel g., van een molen, waarvan de maalsteenen in goeden staat zijn. Gesteente, -steent, -stienle, znw. o. Gesteente (verzamelwoord) ; ook : edele steenen, edelgesteente (enkv.). testeert. Zie g e s t e r t. Lesteken, st. ww. — I. Trans. i) Een steek toebrengen aan. 2) stooten, duwen. — II. Intr. i) Een steek toebrengen. 2) strijden in een steekspel; strijden, ook met woorden. Gestolen, st ww. tr. Stelen. Gestelle, gestel, znw. o. i) Stelling, stellage, gestel ; samenstel, bouw, vorm. 2) werktuig, machine. 3) wagendissel (oostmnl.). Gestellen, zw. ww. tr. i) Stellen, plaatsen. 2) in orde brengen, regelen ; herstellen. 3) verordenen, voorschrijven ; hoe men Forlunen gene wet g. can. Gestelnisse. Hetz. als g e s t e l t e n i s s e. Gestelpen, -sturen, zw. ww. tr. Stuiten, stremmen, tegengaan. Gestelt, -slellet, -stall, deelw. bnw. t) Gesteld; geschapen, geaard. 2) geneigd, belust, gesteld op. 3) vijandig gezind, gekeerd tegen iem. Gesteltenisse, gestell-, gesteln-, znw. vr. i) Gesteldheid, toestand. 2) gestalte, vorm, gedaante. Genten, gisten, zw. ww. intr. Gisten. Gestendich, -slenlick. Zie g e s t a n d i c h. Gestene . -steen, -steine, znw. o. Edelgesteente. Gesterfte, -sterft, -steerft, znw. Sterfte. Gesterie. Zie g a s t e r i e. Gesterken, -s/arisen, -slaerken, -sleerken, zw. ww. — I. Trans. Sterken, kracht geven aan ; versterken, bevestigen, ook in eene waardigheid, een voorrecht. — II. Intr. z) Kracht ontvangen, sterk worden. 2) g. oh enen, zich schrap zetten tegen. Gesterkenisse, geslark-, znw. vr. Versterking, bevestiging. Gesternet, -slernt, -sterrel, bnw. i) Met sterren bezet. 2) fonkelend. Gesternte, -sterte, znw. o. Gesternte,.sterrebeeld. Gestort, -steert, -staeri, bnw. Een staart hebbende, ook van eene staartster; van steenen, in een punt uitloopende. Gestertelt, bnw. Met veters of schoenriemen. Gesterven, st. ww. intr. Sterven. Gesticht, deelw. bnw. Versterkt of opgebouwdin het geloof. GESTICHTE. Gestichte, -slechte, -stifle, -sticht, znw. o. i) Gesticht, gebouw, bouwwerk ; dat hemelsche g., het hemelpaleis ; verdedigingswerken. 2) gewijde stichting; gebied van een kerkvorst, sticht, bisdom. 3) werkplaats, smidse. Gestichtelijo, bnw. Voorbeeldig, stichtelijk; opbouwend in het geloof. Gestichten, zw. ww. tr. Bouwen, opbouwen; een begin g., een grond leggen. Gestichtich , bnw. Hetz. als gestichte 1 ij c. — Gestichticheit. Gestichtsch, bnw. Tot een geestelijk gebied behoorende; die -en, de Utrechtenaars. Gestiet , bnw. Een stuit hebbende (als). Lesti] te, znw. o. Palissade, omheining. Gesticket, deelw. bnw. Afgepaald, uitgezet, ge traceerd. Lesticket, gestici, deelw. bnw. Gestikt (vrouwe lijk handwerk). Gast] cte, znw. o. Stiksel, fijn naaisel. Gestille, -stil, znw. o. i) Het ophouden, het bedaren, ook: het doen bedaren, stillen van iets. 2) stilte, rust, kalmte. 3) stilte, stilzwijgen; een g. maken, doen : a) zijn mond houden, zwijgen : ook van iets (met een gen. of van). b) stilte gebieden. Gestille, bnw. Stil, rustig. Lestillen, zw. ww. tr. Tot bedaren, tot zwijgen brengen. Gestillet, -stilt, deelw. bnw. Gekalmeerd, rustig. Gestilnisse, znw. vr. Stilte, stilzwijgen. Gestilte , -stilt, znw. vr. Stilte, rust; windstilte. Gestoelt, -s/steil, bnw. Een stoel hebbende; van zetels voorzien. Gestoeld, deelw. bnw. Toegewezen, tot onderhoud aangewezen, van dijksvakken; als znw., gestoelde, hij die in een dijk „gestoeld" is, dijkslast heeft. Gestoelte, -stuelle, znw. o. Gestoelte, verheven zetel. — Gestoelsel, koorbank. Gestof, znw. o. Stof. Gestoken, zw. ww. tr. i) Stoken, aanstoken. 2) bestoken, aantasten. Gestoct, bnw. Met stokken gewapend. Gestolen, deelw. bnw. ; als bijw. Steelsgewijze. Gestolinge, bijw. Hetzelfde. Gestooc, znw. o. Aanstoken, toedoen. Gestoornisse, znw. vr. Verwoestingen, aangericht door orkanen, aardbevingen e. a. Gestoort stuerl, bnw. i) Ontsteld, in verwarring gebracht, beroerd, bedroefd. 2) troebel. 3) van hem storen, boos, verstoord, ontstemd. — Gestoortheit. Lestoot, znw. o. Gedrang, botsing. (lestoppen, zw• ww. tr. i) Stoppen, dichten. 2) keeren, tegengaan. Lestoren, -s/sieren, -sturen, zw. ww. tr. i) Storen, beroeren. 2) verwoesten. Gestorme, -storm, znw. o. Storm, krijgsrumoer; strijd, oorlog. Gestormt, deelw. bnw. i) Beroerd, onstuimig, van de zee. 2) woedend, hartstochtelijk. Gestort, -sturt, bnw. Bestort, overgoten. Gestorten, zw. ww. tr. Storten, uitgieten. Gestorven, deelw. bnw. Afgestorven, zich zelven, der zonde. Gestorvenheit, znw. vr. i) Geestelijke dood. 2) het dooden der zinnelijke natuur. Gestoten, st. ww. tr. Verstooten, verjagen. Gestoten, deelw. bnw. Met de horens stootende. Gestraet, deelw. bnw. Bestraat, geplaveid. Gestraffen, st. ww. tr. Berispen, gispen. Gestracs, -strax, bijw. Straks, dadelijk. Gestreept, bnw. Gestreept. Gestreken, deelw. bnw. Gelijk gestreken, tot aan den rand toe vol (van maten). Gestrecken, zw. ww. — I. Intr. Zich uitstrek reiken ; gestreel liggen, zich uitstrekken, van-ken, landerijen enz. 2) toereikend, voldoende zijn. — II. Wederk. Zich uitstrekken. — III. Trans. Enen weck g., afleggen, ten einde brengen. GESWERC. 213 Gestreeket, -strect, deelw. bnw. ; gestreckets hals, met uitgerekten hals, in gestrekten draf. Gestreckich, bnw. Slank, rijzig. Gestrenge, bnw. Streng, gestreng. Gestriden st. ww. intr. Strijden, kampen. Gestrjcsei, znw. o. Smeersel, blanketsel. Gestr pt, -stribl, bnw. Met streepen of banen van verschillende kleuren. Gestrijt, znw. o. Strijd, oneenigheden; aanval; strijdschrift; tegenstrijdigheid, paradox (2). Gestrjjt. Zie s t r i ë n. Gestricket, -strict, deelw. bnw. i) Gestrikt, ver bonden, vast. 2) gestrict comen, ongemerkt komen, naderen; aanbreken, van den dag. Gestruëren, -eeren, zw. ww. tr. Verwoesten. Gestubbe, -stub, znw. o. Stof; een stofje, vuiltje. Gestubbich, bnw. Stoffig. — Gestubbicheit. Gestuderen, zw. ww. intr. Studeeren. Gestuelte. Zie gestoelte. Gestuert. Zie g e s t o o r t. Gestueke, -slicke, znw. o. Een tijd, poos. (lestulpen. Zie gestelpen. Lestune, -stuud, znw. o. Tegenkanting. Gestunen, zw. ww. intr. Zich verzetten, kanten tegen ; met eene zaak als ondw., te vergelijken zijn met, het uithouden tegen (met jegen) . Gestunget, -slungl, deelw. bnw. Opgepropt (oostmnl.). Gestupen, zw. ww. intr. Buigen, bukken. Gesture, -stuur, znw. o. Gevaarlijke tocht, hache lijke onderneming, gevaar. Gesturen. Zie g e s t o r e n. Gesturen, zw. ww. tr. Sturen, een schip. Gestauf, -stuyf, znw. o. i) Het stuiven. 2) stof, zand; stofje, zandkorrel. 3) het uiteenstuiven van menschen, overhaaste vlucht. Gestuun, (bestuur. Zie g e s t u n e, gesture. Gesubmitteren, zw. ww. tr. Onderwerpen. Gesucht, -suckle, znw. o. Het zuchten, gezucht. Gesucht, znw. o. Ziekte, ziekelijke aandoening. Gesuchten, zw. ww. intr. Zuchten. Gesueken. Zie gesoeken. Gesuylt. Zie g e s u u l t. Gesukert, bnw. Suikerzoet, gesuikerd. Gesult, znw. o. Ingelegde vruchten (oostmnl.). Gesullen, st. onr. ww. perf.-praes. Zullen. Gesunde, -suet. Zie gesonde, gesont. (resus , znw. o. Geheim. Gesuster, -Ire, -tere, znw. vr. mv. Gezusters verklw. gesuslerkens. Gesusterlike. Zie g e b r o e d e r 1 i k e. Gesuult, -suyll, bnw. Met zuilen of kolommen. Gesuun, -sane, -suyne, znw. o. Gezicht, blik (oostmnl.). Gesustineren, zw. ww. intr. Helpen, bijstaan. Gesuveren, zw. ww. tr. Zuiveren, reinigen. Geswade, znw. o. Troep, bende. Geswaert. Zie g e s w e r t. Geswaert, deelw. bnw. Pijnlijk, ziekelijk. Geswaert, deelw. bnw. i) Ene geswaerde kant, eene hand niet iets zwaars er in. 2) dine haul is op mi geswaerl, uwe hand drukt mij, ik gevoel uwe straffende hand. Geswager, -sweger, znw. m. en vr. Iemands schoonbroeder, -zuster. Geswaselijc, bnw. Geheim. Gesweer, -swere, znw. o. Verzwering. Geswegen, deelw. bnw. Zwijgend. Geswelle, -swel, znw. o. i) Gezwel, 2) zwil, eelt. 3) opgeblazenheid. Gesweleh, -swilch, znw. o. Slokdarm, keel. Geswel en, zw. ww. tr. i) Slikken. z) verkroppen. Geswelligen, zw. ww. intr. Eeltig zijn. Geswellinge, znw. vr. Zwelling, gezwel. Geswelt, bnw. Eeltig. (leswemmen, -swimmen, st. ww. intr. Zwemmen. Gesweren, st. ww. tr. Zweren, een eed. Geswero, znw. o. Donkere wolk; wolkgevaarte. GESWERT. eeswert, -swaert, bnw. Met een zwaard gewapend. Geswichtet, deelw. bnw. Opgerold, van de zeilen eener molenroede. Geswide, znw. vr. Schoonzuster, zwagerin. Geswigen, st. ww. — I. Intr. Zwijgen, den mond houden. — II. Trans. Verzwijgen. Gesw ich, znw o. Stilzwijgen, stilte. Geswinde, znw. vr. Snelheid, vaart. Geswint, bnw. (oostmnl.). Geweldig groot, bui -tengewoon. Geswoech. Zie gesoech. Geswoenen zw. ww. — I. Trans. Verzoenen, den vrede herstellen. — II. Intr. Een zoen treffen met iemand. Geswoent, deelw. bnw. In goede verstandhouding met iemand gebracht of zijnde. Geswollen, deelw. bnw. Gezwollen; opgeblazen. — Geswollenheit. Gesworen, -swaren (oostmnl.), deelw. bnw. — I. Bnw. i) Beéedigd, gezworen; g. viant, gezworen vijand, hij die zich met een eed verbindt om zich op iem. te wreken. 2) passief, bezworen. — II. Znw. Gesworen, -sworene, -swoorne, een gezworene. Gesworenschap, znw. vr. De betrekking van gezworene. Get, znw. o. Git. Getafelt, deelw. bnw. In een register of inhoudsopgave vermeld. Getafelt, bnw. Geruit. Getaken, zw. ww. — I. Trans. i) Aanraken, raken. 2) vatten, pakken, in handen krijgen. 3) vatten, begrijpen. — II. Intr. i) Raken aan, reiken tot. 2) raken aan, zich bevinden dicht bij iem. of iets. Getacket, -tact, bnw. i) Getakt, takken hebbende; van boomen en horens. 2) puntig. Getal, -tael, -tel, znw. o. i) Getal, getelde hoeveelheid ; bi (rechten) getale, ten getale van ; met getale, met elkaar; een g. van, een stuk of; g. houden, eene bepaalde waarde vertegenwoordigen; zijne waarde houden ; boven, buien, uten getale, ontelbaar; Bonder g., ontelbaar, oneindig veel, van telbare en niet-telbare voorwerpen, ook als bijw. van graad, oneindig; oneindig groot, onmetelijk, onbeschrijfelijk. 2) aantal, tal, van eene onbepaalde hoeveelheid ; int getal, in het geheel ; met eene ontkenning, in het geheel niemand, niet, niets. -getal, bnw. Geteld, gerekend ; in liefgetal, goetgetal, ook min juist lief int getal. (betalen, zw. ww. tr. Trachten te verkrijgen; ook : verwerven. (lefah, -tame, bnw. Tam, mak, gedwee. Getam, bnw. Betamelijk, fatsoenlijk. Getale, bnw. i) Fatsoenlijk, geschikt; ook misschien van het uiterlijk, welgevormd ; met een dat., geschikt voor. 2) schoon, mooi, met eene zaak als ondw. 3) betamelijk, gepast, met het als ondw. Getamen, zes. ww. intr. Betamen, passen, voegen ; wel g., een aangenamen indruk maken. Getandeert, bnw. Uitgetand, in de wapenkunde. Getant, bnw. Getand, tanden hebbende (als). Getappen, zw. ww. tr. Tappen. Getassen, zw. ww. tr. Ophoopen. Getast, znw. o. Aanraking. Getasten, zw. ww. tr. Tasten, aanraken. Getauwe. Zie g e t o u w e. (betekent, deelw. bnw. Bepaald, duidelijk aangewezen. Getekent, -teykent, bnw. Gemerkt, geteekend. (}stel, znw. o. -Telling. Getelde. Zie getelt. (netelen, zw. ww. tr. i) Gedaan krijgen, slagen in iets ; des raets, den raet g., een plan ten uitvoer brengen. 2) Gehengen, doen plaats grijpen. Eetel et, bnw. Getakt. Getellen, zw. ww. tr. i) Tellen, opsommen. 2) vertellen, beschrijven. GETIDICH. Getelt, -telde, znw. o. i) Tent, legertent. 2) de tenten ; sin g. slaen, zijne tenten of legerplaats opslaan. Getelt, -tellef, deelw. bnw. i) Gereed, contant (geld). 2) geacht, in tel; hoge g., hoog aangeschreven. 3) gerekend, meegeteld; g. bliven met, geacht worden te behooren , tot. Geteme, bnw. Hetz. als g e t a m e. Getemen, st. ww. intr. i) Passen, voegen, betamen. 2) passen, deugen voor. 3) zich verwaardigen, iets gepast voor zich achten ; iets behaagt aan (God). Getemmen, zw. ww. tr. Temmen. Getemmer. Zie g e t i m m e r. Getemperdelike, bijw. Matig, met mate; op eene kalme, bezadigde wijze. Getempereert, deelw. bnw. Gematigd. Getemperen, zw. ww. tr. Bewerken (metaal). Getempert, -timpert, deelw. bnw. i) Goed gemengd, goed bewerkt, van metalen voorwerpen. 2) gemengd, vermengd. 3) gematigd ; zacht, zoel; lauw. 4) gematigd, bezadigd, kalm, van personen en zaken. Getempert , bijw. Op de juiste maat, tamelijk. Getempertheit, znw. i) Zachtheid, gematigdheid. 2) de juiste maat. 3) gematigdheid, bezadigdheid, kalmte. Getempteren, zw. ww. tr. Verzoeken, op de proef stellen. Getemt, deelw. bnw. Tam, mak. — Getemtheit . Gaten, deelw. v. eten; halfgeten; ene getene sjinne, eene spin die men doorgeslikt heeft. Getenten, znw. vr. mv. De tenten, legerplaats. (beterde getert, znw. o. Eene plaats waar veel geloopen word t, drukke weg ; voetgeterde. Geteren, zw. ww. tr. Verteren. Getermenti]nt, deelw. bnw. Met terpentijn bestreken. Getermet, deelw. bnw. Bepaald. Gates, znw. o. r) Nooddruft, behoefte; het voor zien van het noodige, verpleging, verzorging. 2) lust, zin, smaak, welbehagen, genoegen. Getes, bnw. I) Geschikt, vatbaar; zich overgevende aan. 2) geschikt, gepast; overeenkomstig iemands aard of aanleg. 3) zich voegende of schikken de naar, onderdanig, gedwee. 4) gemeenzaam, vriendschappelijk. 5) aangenaam, welgevallig. Getesen, zw. ww. als znw. Lust, welbehagen. Getessel}joheit, znw. vr. Zorgvuldige behandeling, oppassing, verzorging. Getessen, zw. ww. intr. Zich voegen, zich schikken ; gedwee, stil zijn. Getesuwet, deelw. bnw. Gerangschikt, in eene rij geplaatst; aan de lijn staande, van paarden. Getichte, znw. o. Beschuldiging, het ten laste gelegde. Getide, ytide, znw. o. i) Iedere tijdruimte, kort en lang; tijdstip; getij, dag; quaetg. hebben, ongeluk, onaangenaamheid.. 2) een bepaalde tijd, een gezette tijd ; elc wachte wel sin g., den afgesproken tijd ; een op gezette tijden terugkeerend oogenblik; verjaardag van het overlijden van een heilige, de kerkelijke viering daarvan ; de mis ter nagedachtenis van een gestorvene; vgl. ook g e t i d e m e e s t e r; jaergetide, kerkelijk feest; de dagelijks wederkeerende tijden voor een kerkdienst, biduren ; die seven getiden : metten, jbrirne, tercie, sexte, poene, vesjber, en coníblete of comblie; gebed, lofzang ; verklw. getidekijn. 3) uur. 4) geschikte of juiste tijd, gunstige gelegenheid. Getideboec, znw. m. en o. Getijboek, brevier. Getidel ^jo, bnw. Tijdelijk, vergankelijk. Getidelike, bijw. i) Op zijn tijd, ter rechter tijd; op gezette tijden, herhaaldelijk. 2) tijdig, vroegtijdig. Getidemeester, znw. m. Beheerder van het vaste goed, uit welks opbrengst de mis ter nagedachtenis van een gestorvene wordt bekostigd. Getiden, zw. ww. intr. Vertrekken, zich begeven; ook wederk. Getidich, bnw. i) Juist van pas, zooals iets wezen GETIDICHEIT. moet, goed in zijne soort; gezond, van spijs en drank ; g. weder, gunstig weer. 2) vroegtijdig. Getidicheit, znw. vr. De juiste, de beste tijd. Getien, st. ww. — I. Trans. i) Trekken, van trekdieren. 2) trekken, lokken. — II. Intr. Trekken, vertrekken. Getiene, telw. Tien bij elkaar. Getimmer, -lemmer, znw. o. i) Bouwwerk, ge bouw, al wat gebouwd of getimmerd is; stellage; vuurtoren. 2) timmerhout. Getimmeren, zw. ww. tr. Bouwen. Getimmert, bnw. Eene woning hebbende. Getimmerte, znw. o. Hetz. als getimmer. Getimpert-heit. Zie getempert, -heit. Getinneer1, deelw. bnw. Gekanteeld, term in de wapenkunde. Getoch, znw. o. i) Het optrekken van een leger. 2) al wat door trekdieren getrokken wordt. Getocht, znw. o. Hetz. als g e t o c h, i). Getoe t9 -louft, deelw. bnw. Vertroeteld. Getoenaemt, bnw. Gebijnaamd. Getoge, -tooch, znw. o. i) Het toonen, aan den dag leggen. 7) aanwijzing, beschrijving. 3) van hem logen, verschijning. Getogen, zw. ww. tr. 1) Toonen, laten zien. 2) beschrijven, uiteenzetten. 3) bewijzen, in rechte. Getogen, deelw. bnw. i) Opgevoed, geboren ende gelogen. 2) welopgevoed, beschaafd. 3) verheven, aanzienlijk, machtig. 4) bewerkt. Getogenheit, znw. vr. Welopgevoedheid, be schaafdheid. Getogenljc, bnw. Goed gemanierd. Getogeni e, bijw. Op eene nette, beschaafde wijze. Getoget, -toochl, deelw. bnw. Duidelijk, openbaar. Getonen, zw. ww. tr. i) Toonen, later. blijken. 2) beschrijven, duidelijk maken. 3) bewijzen, in rechte. Getonget, -tongt, -lend, bnw. Eene tong heb bende (als) ; ook van een leeuw op een wapen, met uitgestoken tong. Getonst, -lunst, znw. o. en vr. Verdrag, verbond; huurcontract. Getooch. Zie g e t o g e. Getoocht, znw. o. Bewijs, in rechte. Getoon , znw. o. i) Toom, teugel. 2) tuig, uit rusting. Getoomt, bnw. Met een toom. Getoond _ znw. o. Vertooning. Getoont, deelw. bnw. Wat in het oog valt, ui -terlij k. Getoot, bnw. Een tuit hebbende. Getorden, deelw. van terden (treden) ; cater nut ten g., buitensporig. Getornet, -tornt, -torent, -lorrel, bnw. Van to rens voorzien. Getornt, deelw. bnw. Vertoornd. Getout, -touwet, deelw. bnw. Bereid, geappre teerd, van laken. Getouwe, -lauwe, -louw, znw. o. r.) Ieder werktuig of gereedschap, noodig voor een handwerk, tuig; weefgetouw, jachtgereedschap, schrijfgerei, vischtuig, enz. ; scheepsgereedschap, want; voertuig; de geslachtsdeelen. 2) werk, arbeid ; stof. 3) uitrusting, tooi. Getrachte , znw. o. Listen en lagen. Getrahujnt, -trant, deelw. bnw. Doorslepen, valsch, verraderlijk. Getralie , znw. o. Traliewerk, rasterwerk. Getraliet, -íraljt, -traelst, -traelt, bnw. I) Ge tralied. 2) getralliel laken, gegomd, glimmend laken. Getrap, znw. o. Getrappel. Getrede, Zie g e t e r d e. Getreden, deelw. bijw. Begaan, veel betreden. Getreden, st. ww. — I. Trans. Vertreden. — II. Intr. Treden; met site of van, zich verwijderen. Getrec„ znw. o. i) Het trekken, trans., rukken. 2) het trekken, intr., het gaan, het ergens langs komen. 3) gevolg, legertrein. GETUYCH. 213 Getrecken, st en zw. ww tr. i) Trekken; lokken, overhalen. 2) binnen krijgen, opzuigen. 3) als wederk., hem g. van, zich onttrekken, ontrukken, Getrect, deelw. bnw. Geschetst, in enkele trekken aangegeven. Getriakelt, bnw. Met tegengif gemengd. Getrielt, bnw. Hetz. als g e t r a 1 i e t. Getroeken, deelw. z) getrockens (ook ge/reds) swerts, met getrokken zwaard. 2) bewerkt; g. gout, silver. Getronct, -trunct, deelw. bnw. Geknot ; ge/ronde boom, geknotte boom, b.v. knotwilg. Getroost, deelw. bnw. Vertrouwend, gemoedigd, gerust; met een gen., gelaten. — Getroostheit, Getroosteljj cheit. Getroosten, zw. ww. — I. Trans. i) Moed geven, vertrouwen inspreken ; troosten; iem. te gemoet komen, bevrijden van. 2) eene geleden schade, goedmaken, herstellen. — II. Wederk. i) Vertrouwen, moed hebben of scheppen, gerust zijn. 2) met eene bep. (met van, in, ob, om, te), vertrouwen stellen in of op, zich verlaten. 3) zich verstouten, den moed hebben, durven. 4) tevreden zijn; getroost, bemoedigd zijn. 5) zich schikken in, getroost zijn in. 6) zijn best doen, zich inspannen. Getroostenisse, znw. vr. Versterking, bemoediging Getroostich, bnw. Bemoedigd, vertrouwend; dapper. — Getroosticheit. Getropt, bnw. In een troep, dicht opeen. Getros, znw. o. Legertros ; legertrein. Getrot, -trod, znw. o. Verzet, vijandige houding. Getrout. Zie getrouwet. Getrouwe , -trauwe, -Irae, -tree, -tru, bnw. i) Eerlijk, oprecht. 2) trouw, getrouw. 3) vertrouwend, geloovig. 4) betrouwbaar. 5) in den echt verbonden, getrouwd. Getrouwe, znw. vr. Trouw. Getrouwe , bijw. Op eene trouwe wijze. Getrouweheit, getrou-, znw. vr. Trouw. Getrouweljjc, bnw. Eerlijk, oprecht, trouw. Getrouwelike, getrauwe-, ge/ruwe-, bijw. i) Getrouwelijk, getrouw, in oprechtheid. 2) zóó dat men van iets Beker is. 3) getrouw, nauwkeurig. Getrouwen, -/rauzen, -/ruwen, zw. ww. — I. Intr. Gelooven, vertrouwen. 2) enen iet (des) g., iemand iets toeschrijven, van hem verwachten. — II. Trans. Toevertrouwen. — III. Wederk. r) Hem g. te, in, aen, vertrouwen stellen in, zich verlaten op. 2) hem des g., iets wagen, ondernemen. Getrouwen, znw. o. Vertrouwen. Getrouwet, -truuuet, -trout, deeles. bnw. i) g. hebben, getrouwd zijn met. 2) wettig, echt, van echtelieden en kinderen ; geëcht, gewettigd ; g. bedde, huwelijksbed. Getrouwich, -irauwick, bnw. i) Oprecht, betrouwbaar. 2) trouw, getrouw. 3) vertrouwend, geloovig. Getrouwicheit, -trauwicheit, znw. vr. i) Trouw, 2) vertrouwen, betrouwen. Getrouwichlike, bijw. Met trouw. Getrouwinge, znw. vr. Vertrouwen. Getru, -helt. Zie getrouwe, -heit. Getruc, -truckan. Hetz. als g e t r e c, -t r e c k en. letten, bnw. Gitten, van git. Getuge, -touch, -tuych, znw. o. Getuigenis; ver rechte.-klaring in Getuge, -lunch, znw. m. Getuige. Getugen, zw. ww. — I. Intr. Getuige zijn, eene verklaring in rechte afleggen. -- II. Trans. i) Getuigen, verklaren. 2) bijbrengen, kunnen dragen, eene geldelijke bijdrage. Getugenare, znw. m. Getuige. Getugenisse, getuuch-, getuych-, znw. vr. Getuigenis, getuigenverklaring; getuigenverhoor ; schepenkennis, getuigenis van schepen. Getuger, -ere, znw. m. Getuige. Getuych. Zie getuge en getuuch. 216 GETUC. Getut, znw. o. Gevolg, trein, tros. Getunen, zw. ww. tr. Omheinen. Getunst. Zie getonst. Geturbeert, deelw. bnw. In de war, beroerd. Geturbelt, deelw. bnw. Troebel. Getnnch. Zie g e t u g e. Getuuch, -tuych, -luge, znw. o. i) Een stuk goed, stof. 2) gereedschap; de mannelijke geslachtsdeelen (ook manlike geluychnisse). 3) al wat tot iemands uitrusting behoort. 4) uitgeruste schaar. Getuucht, -luycht, bnw. Van het noodige voorzien, uitgerust. Getuunt, -luynl, deelw. bnw. Omheind ; met teenen bekleed, van wanden. Getuunt, -luynt, bnw. Een erf hebbende. Getuunte, -luynie, -toente, znw. o. Heining; om heining, borstwering. Getuut, znw. o. i) Getoet, het blazen op een blaasinstrument. 2) geschal, geraas. Getwaelve, telw. Twaalf bij elkaar. Getwede, -tweede, deelw. bnw. ; g. broeder, -sus- Ier, halfbroeder, -zuster. Getwee, telw. Twee bij elkaar. Getweernt. Zie t w e r n e n. etwige, znw. o. Loof, twijgen. Getwist, deelw. bnw. Gescheiden, afzonderlijk. Getwiget, bnw. Getakt. Getwintige, telw. Twintig bij elkaar. ( etwivelen, -twifelen, zw. ww. intr. Twijfelen. Geule, geul, guelle, znw. vr. Geul, groeve, kil; gat in een dijk. (leur. Zie gore. Gejlseert, -huseert, deelw. bnw. i) Gewoon, ge bruikelijk. 2) gewoon, gewend. Ge-uten, zw. ww. tr. Uitdooven, blusschen. Gevader,. -ere, znw. m. i) Peetvader, doopvader. 2) peetemoes, doophefster. 3) vriend, vriendin, ka meraad; verklw. gevaerken, vrindje (r6de eeuw). Gevaderlinc (gevaer-). Zie g e v e d d e r 1 i n c. Gevaderschap, znw. vr. i) Peetschap. 2) peet. Gevadersche, znw. vr. Doopmoeder. Gevaecht, deelw. bnw. Zuiver, rein. Gevaen, st. ww tr. i) Vangen, in handen krj gen. a) omarmen. Gevaen, gevangen, deelw. van vaen ; g. voeren, nemen, leggen e. a. ; g. houden, omklemd houden; gevangen bant, gevangenschap ; als znw., gevane, gevangene, gevangen, gevangene, gevangenen. Gevaer. Zie gevader. Gevaerde, -verde, -veerde, znw. vr. Arglistigheid, kwade trouw. Gevaerde, -verde, -veerde, znw. m. Tochtgenoot, reisgezel. Gevaerde, -eerde, -narde, -veerde, znw. o. en vr. — I. Van varen, „gaan". i) Tocht, reis, weg. 2) wijze van gaan, gang. 3) gezelschap, geleide; in enes g. sin, iem. geleiden ; iemands gezelschap, gezellen, volgelingen. 4) vijandelijke ontmoeting, treffen, gevecht, twist. — II. Van varen, „handelen." i) Werktuig, gereedschap, toerusting. 2) wijze van doen, leefwijze; uiterlijke wijze van doen, manieren; gebaar, misbaar. 3) bezigheid, taak; moeilijke taak. 4) gesteldheid, toestand. 5) drukte, beweging. 6) feit of daad die de aandacht trekt, die vreemd is. 7) eene wonderlijke verschijning, een vreemd ding. — III. Van gevaren, „wedervaren". Het met iem. voorgevallene, lotgevallen, geschiedenis. Gevaerdich, bnw. Geneigd, gereed. — Gevaerdicheit. Gevaerkjjn. Zie g e v a d e r. Gevaerlinc. Zie g e v e d d e r l i n c. Gevaernisse, znw. Hetz. als g e v a e r d e, III. Gevaerschap. Zie g e v a d e r s c h a p. Gevaerwet. Zie g e v a r u w e t. Gevaescht, bnw. Met een rechter schuimbalk (wapenk.). Gevaest, bnw. Met franje bezet of omzoomd. Gevagen, zw. ww. tr. Afvegen, schoonvegen. GEVEERSTEN. Gevac, znw. o. Vak, stuk; een deel dat met geweld van het lichaam is geslagen. Geval , znw. o. i) Slachting; g. doen, eene slachting aanrichten. 2) lot, lotsbeschikking; geluk, voorspoed ; ongeluk, tegenspoed ; kans, uitzicht op. 3) toeval; noodlottig toeval. 4) geval, toedracht eener zaak. 5) toevallige baten, emolumenten, verval. Gevallen, st. ww. intr. i) Vallen; vervallen, van een termijn. 2) voorvallen, gebeuren ; laten g., laten loopen; het geviel dal, omschrijving van het volgende ww. ; het g. dal hi quame in Moriane, vroeger was hij eens in Moorenland geweest ; gevielt dal ic voere, ingeval ik ging. 3) met een dat., iem. gebeuren ; te beurt vallen, overkomen. 4) mi gevallet, ik doe, bega. 5) voorvallen, zich voordoen. 6) uitvallen, afloopen. 7) aangenaam zijn, bevallen ; als znw. welgevallen, wil. Gevallen, deeles, bnw. Op het invallen staande. Gevallich, -vellick, bnw. i) Geschikt, gepast. 2) door het geluk begunstigd. 3) toevallig. 4) aangenaam, bevallig, welgevallig. Gevallike, bijw. Bij geval, toevallig. Gevalsch , znw. o. Valschheid, bedrog. Gevalscht, deelw. bnw. Vervalscht, slecht, an levensmiddelen. Gevange, znw. o. Gevangenis. Gevangen. Zie g e v a e n. GFevangenisse, gevanc-, gevenke-, gevenc-, znw. vr. i) Gevangenschap. 2) gevangenis. 3) het gevan gene, jachtbuit. Gevangenhuus, znw. o. Gevangenis. Gevanc, znw. o. Jachtbuit. Gevanc, znw. m. (?). Vang van een molen. Gevankelike, gevanc-, gevenc-, bijw. In gevan genschap, in de gevangenis. Gevancnisse. Zie gevangenisse. Gevaren, st. ww. — I. Intr. i) Gaan, reizen; g. Jegen enen, te gemoet gaan; ook vijandelijk. 2) varen. 3) varen, het hebben, het maken. 4) handelen, te werk gaan. — II. Onpers. Het gaat, de zaken nemen een zekeren loop. Vgl. g e v a e r d e, III. Gevaren, znw. o. Wedervaren, lotgevallen. Gevaren, deelw. i) G. tomen, komen aanrijden. 2) hel is g., het staat geschapen, de toestand is. Gevarenisse. Zie gevaernisse. Gevarieert, deelw. bnw. Van verschillende kleuren. Gevaruwen, -vaerwen, -verwen, zw. ww. — I. Trans. Verven, kleuren. — II. Intr. Eene bepaalde kleur aannemen of krijgen. Gevaruwet, -vaerwet, -verwet, deelw. bnw. Ge kleurd, ook van de gelaatskleur. Gevasten, zw. ww. intr. Vasten. Gevaten, zw. ww. tr. Bevatten, omvatten, om vangen. Geve. Zie gave. Geve, znw. vr. ; te geve(n), te geef, voor niet. Gevechte, -vickle, -vecht, znw. o. i) Gevecht, vechtpartij; strijd; oorlog; sender g., in der minne; g. dragen, houden jegen, strijd voeren tegen. 2) onaangename toestand. Gevechten , zw. ww. intr. Vechten, strijd leveren. Gevechtsel, -vexel, znw. o. Vechtpartij. Gevedderlinc, gevader-, gevaer-, znw. m. i) Neef. 2) doopvader, -moeder. Geved e, znw. vr. ; enen g. doen, iem. als vijand behandelen. Gevedere, -veder, znw. o. Gevederte. Gevederen, zw. ww. intr. Veeren krijgen. Gevedert, bnw. Gevederd ; gevleugeld. Gevedet, deelw. bnw. In veete of vijandschap zijnde; gehaat. (levee, bnw. i) Iem. hatende, vijandig gezind jegens. 2) gehaat bij. 3) onderling vijandig. Geveecht, deelw. Vernietigd ; eig.: aan den dood gewijd (oostmnl.). Geveerde, -veert. Zie g e v a e r d e. Geveersten. Zie geversten. GEVEINSEN. Geveinsen enz. Zie g e v e n s e n. Gevel, znw. m. en o. i) Gevel. 2) nok van een huis. 3) Rondboog boven een venster. Gevelde, znw. o. Veld. Gevelgelt, znw. o. Premie op het bouwen van een steenen gevel aan een nieuw huis. Gevellen, zw. ww. tr. i) Vellen, nederwerpen; iem. in het zand doen bijten; iets omverhalen. 2) iem. ten val brengen, tot zonde verleiden. 3) een einde aan iets maken. Geven , st. ww. — I. Trans. i) Geven, schenken; giften, aalmoezen, geschenken geven ; mild zijn (zonder uitgedrukt object); ten huwelijk geven; geven, opgeven, overgeven ; toekennen ; enen iet gewonnen, verloren geven, eigenlijk van den rechter ; iemand eene zaak toewijzen, ontzeggen ; enen iet gewonnen geven, ook : iem gelijk geven ; vergunnen, toestaan; toebrengen, eene wond, den doodsteek enz., ook met uitlating van slage; toevoegen, scheldwoorden; geven, betalen ; recht g. ende nemen : a) in rechte optreden; b) zijn lot afwachten ; geven, de beschikking over iemand of iets. 2) geven om, waarde hechten aan, zich bekommeren om. 3) van zich geven, enen lach, sanc, een zuchten g. ; ordel g., eene conclusie nemen, in rechte; met eene levenlooze zaak als subj., doen: enen val, spronc geven. 4) ingeven, doen denken, met herle, sin als ondw. ; ini gevet hieraf min waen, ik houd mij overtuigd ; lust, neiging, gevoelen. 5) eene zekere richting geven, richten ; sine sinne g. te, er toe zetten. 6) brengen, voeren; enen Ier erden g. 7) medebrengen, overeenkomen met ; also lange als die tit geeft (nl. het) : recht gaeft, het was gewoonte. 8) zijn ; alst geeft tit, als het tijd is; het geeft maniere, het is gepast. 9) hebben ; liet gevet mi wonder, vremde, het geeft mij vreemd, verwondert mij. lo) toeschrijven aan ; iet sijnre crancheit g. ; toepassen op; een wort van Paulus op enen g. mogen. i i) die vlucht g., de vlucht nemen. — II. Wederk. I) Zich geven, zich opofferen. 2) zich overgeven; hem gevangen g. 3) verklaren dat men is, met een praedieaat, hem sehuldich g. 4) zich begeven; hem g. op die vaert. 5) zich zetten tot, zich wijden aan. 6) zich gedragen, zich betoonen, met een praed. ; hem enen dienstelic geven. — III. Intr. Baten, nuttig zijn. Geven, znw. o. Gift, geschenk. Gevonden. Zie gevinden. Gevenijnt, gefeniint, deelw. bnw. i) Vergiftig. 2) giftig, venijnig. Gevenineert, bnw. Vergiftig. Geveninen, zw. ww. tr. Vergiftigen. Gevencnisse e. a. Zie g e v a n c n i s s e. Gevens, -veins, znw. o. Veinzerij, onware voor stelling. Gevensdelike, gevenstlike, bijw. Onoprecht, ge veinsd. Gevensdicheit. Hetz. als g e v e n s t h e i t. Gevensen, -veinsen, -veisen, zw. ww. — I. Trans. Verzinnen, uitdenken. — II. Wederk. Veinzen, zich vermommen. Gevensicheit. Hetz. als g e v e n s t h e i t. Gevenst, deelw. bnw. — I. Van vensen. i) Ver dicht, verzonnen. 2) voorgewend, gehuicheld, valsch. — II. Van hem vensen. Geveinsd, huichelachtig, valsch. Gevenstert , bnw. Met vensters. Gevenstheit, -veinst-, -veist-, znw. vr. Geveinsd heid, onoprechtheid. Gevenstschap, geveinst-, znw. vr. Hetzelfde. Gevers gevere, znw. m. Gever, uitdeeler ; vr. (vlaamsch) geverige. Geverde. Zie g e v a e r d e. Geversten, -veersten, zw. ww. — I. Intr. Uit stel geven (aan). -- II. Trans. Uitstellen. Geveruwet -verwet. Zie g e v a r u w e t. Geverwen. Zie g e v a r u w e n. Gevest deelw. bnw. i) Vast, sterk. 2) vast, ver bonden aan ééne plaats; geveste sterren. 3) gehecht, verkleefd ; geworteld in. GEVOECH. 217 Gevest, znw. o. i) Versterkte plaats. 2) verbond, verdrag. Gevesten, zw. ww. — I. Trans. i) Vastmaken, vestigen, ook den blik. 2) vastmaken, sluiten, een verbond. 3) hechten, boeien; enen minnare an hare g. — II. Intr. Zich hechten aan; zich vastklampen aan, vat op iem. krijgen. Gevesticht, deelw. bnw. i) Sterk, versterkt, van steden. 2) geworteld (in). — Gevestichtheit, -vesticheit. Gevestigen, zw. ww. tr. Vastmaken, versterken. Gevetert, deelw. bnw. Geboeid. Gevettet, -vet, deelw. bnw. Gevet, met vet ingesmeerd. Gevexel. Zie gevechtsel. Geviande(n), znw. m. mv. Vijanden van elkander. Gevieren, zw. ww. tr. Iets laten loopen, vrede hebben met iets. Gevierendeelt, deelw. bnw. Gevierendeeld. Gevierhoect, bnw. Vierhoekig; ook gevierhornect. Geviercant, bnw. Vierkant. Geviert. Zie g e v u u r t. Gevijit, deelw. bnw. Gevijld, glad gemaakt. Gevilen, zw. ww. tr. Vijlen. Geviltet, -vilt, deelw. bnw. i) Met vilt bekleed. 2) gefiltreerd. Gevimmet, -vimt, bnw. Aren hebbende. Gevinden, -vendee, st. ww. tr. I) Vinden; krij 2) terugvinden, -krijgen. 3) bevinden; tot het-gen. besluit komen. 4) ontdekken, te weten komen. 5) vinden, uitvinden. Geviuge, znw. vr. Het geven of schenken. Geviseren, -ieren, zw. ww tr. i) Uitdenken, verzinnen, zich voorstellen; onder woorden brengen, beschrijven; in beeld brengen. 2) overleggen, beramen. Geviseert, -iert, deelw. bnw. i) Uitgedacht, verzonnen. 2) goed overlegd; geschikt. 3) beschikt, voorbeschikt. Gevitten, zw. ww. tr. Klaar maken, in orde brengen; duidelijk maken. Gevlechtsel, znw. o. Vlechtwerk. Gevleescht, bnw. Vleezig; als deelw., ontvleescht, verwond. Gevlegelí. Zie v 1 a e n. Gevlect, bnw. Gevlekt, gespikkeld. Gevliegen, st. ww. intr. Vliegen. Gevlien, st. ww. tr. Vluchten, ontkomen. Gevlieten, zw. ww. intr. Vloeien ; voortvloeien, voortkomen. Gevioch, -vluch, bnw. Vlug, levendig. Gevloeyen, zw. ww. intr. Vloeien. Gevloe t, deelw. ; het is g., het is vloed. Gevloeken, -vloken, zw. (en st.) Ww. tr. Ver vloeken. Gevloect, deelw. bnw. Vervloekt. Geeloen. Zie v 1 i e n. Gevloert, Hoert, bnw. Gevloerd ; gevloert estric, vloersteen, vloer. Gevlogelt, bnw. Gevleugeld. Gevluchtich, bnw. Voortvluchtig. Gevoech, -vouch, -vuech, znw. o. — I. Van gevoegen. i) Span, verbinding. 2) gewricht, 3) samenloop, -werking. — II. Van voegen. I) Wat iemand voegt of past, benoodigdheden, levensbehoeften; enen (dat.) g. doen, iem. van het noodige voorzien. 2) (natuurlijke) behoefte ; sin g. doen. 3) voordeel, nut. 4) plicht, taak. 5) wat iem. past of voegt, wil, wensch, iet es min g., het is juist wat ik noodig heb of verlang; het is een kolfje naar mijne hand ; sin g. hebben, zijn wensch vervuld zien ; sin g. doen, doen wat men wil ; ook : vleeschelij ke gemeenschap hebben; naer enes g., overeenkomstig zijn verlangen ; ook als bnw., voordeelig, gunstig. 6) zijn genoegen, volop, bekomst. 7) de juiste maat, juiste wijze; Ie gevoege: a) op eene gepaste wijze. b) op eene voor iemand anders passende wijze ; met g., gevoege ; bi, int gevoege, gepast, gevoeglijk; int gevoech: a) naar behooren. b) op de juiste maat, genoeg. c) op de 2 r8 GEVOECH. juiste wijze. d) gemiddeld, ongeveer. 8) goede hoedanigheid, al wat iem. goed staat of hem aanbeveelt; van kleederen, sieraad. 9) (goede) toestand. io) gepaste wijze van doen, rechtvaardigheid, billijkheid. i) minnelijke schikking, met gevoege gáen aen enen, met iem. in eene schikking treden; middeling, schikking; middelweg, Gevoech, -vouch, bnw. i) Voegzaam, buigzaam; meegaande, plooibaar. 2) voegzaam, gepast, betamelijk. 3) geschikt, zooals iets wezen moet. 4) middelbaar, juist in de maat zijnde. 5) aangenaam, iem. naar den zin. 6) in overeenstemming met. 7) gevoegd in, gegrond in, verbonden aan. Gfevoechljc, gevouch-, gevueck-, bnw. i) Behoorlijk, betamelijk. 2) geschikt, bekwaam. 3) geschikt, gunstig. 4) welwillend, inschikkelijk. 5) tamelijk, schappelijk. Gevoechljjcheit, gevoege-, znw. vr. i) Geschiktheid, betamelijkheid. 2) evenredigheid, overeenstemming. 3) mv., aangenaamheden des levens. Gevoechlike, gevouck-, gevuech-, bijw. i) Op eene betamelijke wijze. 2) op eene geschikte, passende wijze. Gevoechnisse, znw. vr. Voeg, verbinding. Gevoechsam, bnw. i) Inschikkelijk, voegzaam. 2) aangenaam, welgevallig; ook gevoechsamich. — Uevoochsamheit. Gevoecht. Hetz. als gevoech en gevoechte. Gevoechte, -vouchte, -voecht, znw. vr. en o. i) Wensch, begeerte; genoegen, zinnelijke lust, sine g. driven met. 2) wijze, manier, voege. 3) de juiste maat ; int g. 4) enen g. doen, iein. van het noodige voorzien. 5) instelling, schikking; ruzie es ene nootsakelike gevouchte. Gevoechtheit, znw. vr. Verbondenheid, nauwe band. Gevoeden, -vueden, zw. ww. tr. Den kost geven aan ; wederk., den kost winnen ; eene lamp, van olie voorzien. Gevoedert, deelw. bnw. Gevoerd, van kleederen; met bonten g., uitgedost. Gevoege, -vouge, -voge, -vuege, znw. vr. en o. I) De juiste maat; int gevoege. 2) goede hoedanigheid. 3) billijkheid, het handelen naar omstandigheden. 4) minnelijke schikking. 5) wijze, manier, voege. Gevoege, -voge, -vuege, bnw. i) Voegzaam, gepast. 2) gedwee, voegzaam. Gevoegen, -vougen, -vuegen, zw. ww. — I. Trans. r) Voegen, schikken, ordenen. 2) schikken, regelen, met het als obj. 3) vereenigen, verbinden. -- II. Wederk. i) Zich voegen, zich schikken in of naar iets. 2) zich voegen bij of onder ie-m. 3) zich zetten tot. 4) zich vereenigen, ook vleeschelijk. — III. Intr. i) Schikken, gelegen komen. 2) betamen, passen. 3) aanstaan, behagen. fl evoegen, znw. o. i) Behagen, lust, zin. 2) over eenstemming. Devoe Inge, znw. vr. Instemming. Gevoel, znw. o. Gewaarwording. Gevoelen, -vuelen, zw. ww. tr. i) Gevoelen; Gods g., Gods nabijheid gevoelen. 2) bemerken, gewaarworden. 3) meenen, denken. Gevoelen, znw. o. i) Gevoel, als zintuig. 2) gevoel, als zetel der gewaarwordingen. 3) het gevoeld worden. 4) meening, denkwijze ; ongelike gevoelen. Gevoelich, bnw. i) Gevoel hebbende. 2) teder, liefderijk. — t+evoelicheit. Gevoelijo, -voelloc, bnw. i) Voelbaar, merkbaar. 2) gevoelig, innig; voor indrukken vatbaar. 3) onder den indruk van iets, aangedaan. — Gevoelijoheit. Gevoelnisse, znw. vr. Gevoel, vatbaarheid voor indrukken. Gevoelsam, bnw. Vatbaar voor(goede) indrukken; g. der waerheit. Gevoelte, znw. vr. Gevoel, hetgeen iem. gevoelt. Gevoere, -voer, znw. o. i) Handelwijze, wijze van doen. 2) gevoeg ; sin g. doen. toevoeren, -vueren, zw. ww. — I. Trans. Voeren, GEVRIENDET. geleiden ; meenemen. — II. Wederk. Zich redden. Gevoers, -voersen (wvla.). Hetz. als ge v o e r e, -voeren. Gevoort. I-Ietz. als gevoedert. GFevoet, bnw. Voeten hebbende (als). Gevoet, -voedet, deelw. bnw. ; wel g., krachtig, flink en gezond van lichaam. Gevogelte, -vugelle, -vockelte, znw. o. i) Gevogelte. 2) vruchtbeginsel in het ei. Gevolch, -volge, znw. o. i) Gevolg, volgelingen. 2) het met een ambacht verbonden rechtsgebied. 3) het met iemand eens, van hetzelfde gevoelen zijn; overeenstemming, minnelijke schikking ; dat meesteg., meerderheid van stemmen ; dat volle g., eenparigheid ; met vollen, metten meesten gevolge ; met g., met toestemming. 4) uitvoering; enen g. doen van, zich kwijten van een plicht jegens iem. Gevolchlijc, -volgeljc, bnw. i) Eenstemmig met, iemands partij kiezende ; g. sin eenre soepen, zich verklaren voor een zoen. 2) behulpzaam, onderdanig. Gevolchnisse, znw. vr. i) Toestemming, instem ming. 2) hulp, bijstand. 3) nakomelingschap. Gevolchsaln, bnw. Gehoorzaam, onderdanig. Gevolgen, zw. ww. tr. i) Volgen. 2) navolgen. 3) opvolgen, luisteren naar. 4) toejuichen. Gevolger , znw. m. Nalooper, hoerenlooper. flevolgich, bnw. z) Volgende, luisterende of han delende naar; worde dier hi hein genoech g. was, waarop hij hem het antwoord niet schuldig bleef. 2) eenstemmig, instemming betuigende. 3) behulpzaam onderdanig. Gevolginge, znw. vr. Instemming, toejuiching. Gevolet, bnw. Inwoners hebbende, bevolkt. Gevolt, -vollet, deeles. bnw. Gevold, van laken. Gevonnissen, zw. ww. tr. Vonnissen. Gevorderen, zw. ww. — I. Trans. Bevorderen. — II. Intr. Vorderen, vooruitkomen. Gfevorehovet, bnw. i) Een voorhoofd hebbende (als). 2) een (bepaald) front aan zijne woning hebbende. Gevorenoemet, deelw. bnw. Voornoemd. Gevorket, -vorct, bnw. Zich in takken verdee lende. Gevormen, zw. ww. tr. Vormen. Gevormt, bnw. Gevormd, een bepaalden vorm hebbende. Gevormtheit, znw. vr. Vorm, gedaante. Gevorschen , zw. ww. tr. Uitvorschen. Govort , deelw. bnw. Verrot. — Gevortheit. Gevoede, -vout (?), znw. o. Vouw; schikking, regeling. Gevoeden, deelw. bnw. i) Gevouwen. 2) uitge dost, opgeschikt. Gevonden, -vouwen, st. ww. tr. Plooien. Gevrach, znw. o. ; g. doen, navraag doen ; om vraag doen. Gevragen, zw. ww. tr. Vragen. tevreden, -vreën, zes. ww. — I. Trans. Be middelen; (een twist) bijleggen. — II. Intr. Zich verzoenen. Gevredet, -vreet, -vreit, deelw. bnw. r) Tevreden gesteld, voldaan. 2) rustig, kalm; met een gen., gerust op, zeker van. Gevredet, deelw. bnw. Omheind, afgesloten. Gevredieh, bnw. Vredig, vreedzaam. GFevreesehen, -vreischen, zw. en st. ww. tr. i) Vragen, vernemen (naar). 2) vernemen, te weten komen. 3) opsporen. 4) trachten te verkrijgen. Gevreest, -vreset, deelw. bnw. i) In gevaar ver keerende. 2) bevreesd, benauwd ; beducht; het is g., er is gevaar. Gevreet. Zie g e v r e d e t. Gevriën, -vriden, zw. ww. tr. Bevrijden, vrijmaken. Gevriën7 zw. ww. tr. Vrijen naar, voor zich winnen (man of vrouw). Gevriende(n), znw. in. mv. Vrienden van elkaar. Gevriendet, deelw. bnw. Bevriend, verbonden; ook gevrient. GEVRIJT. Gevrijt, deelw. bnw. In vrijheid gesteld; vrij. Gevroeden, -vroen, zw. ww. — I. Trans. Begrijpen, bevroeden; als znw., meening, inzicht. — II. Intr. Verstand, inzicht hebben. — III. Wederk. Verstand hebben (van). Gevromen, zw. ww. intr. Baten, voordeelig zijn. Gevrouwen, zw. ww. tr. ; hem g., zich verheu gen (oostmnl.). Gevrosen, deelw.; het was g., het vroor. Gevrucht, bnw. Vruchtdragend. Gevuchelte. Zie gevogelte. Gevuech enz. Zie g e v o e c h. Gevneren. Zie g e v o e r e n. Gevuert. Zie g e v u u r t. Gevullen, zw. ww. tr. Vullen. Gevuurt, -viert, bnw. Vurig. Gevuurt, deeles. bnw. Gesneden, ontmand. Gevuust, bnw. In de vuist hebbende. Gewach, znw. o. Melding, gewag; g., een g. doen, gewagen ; zeggen, spreken (van) ; g. ma/een; g. koren, melding hooren maken, hooren spreken over. Gewach, znw. o. i) Nood, druk, hetgeen op iem. drukt (weegt). 2) beweging. Gewachten, zw. ww. — I. Trans. i) Bewaken, behoeden. 2) bespieden, beloeren. 3) wachten, afwachten. — II. Wederk. I) Zich hoeden, wachten (voor). 2) zich onthouden van, iets nalaten, vooral met eene ontkenning. Gewade, znw. o. Ondiepte, voor schepen gevaarlijke plaats ; gevaarlijk water. Gewaden, st ww. intr. Vloeien, van bloed uit wonden. Gewaeyen, -wayen, z yv. ww. intr. Waaien. Gewaent, deelw. bnw. Denkbeeldig. Gewaer. Zie g e w a r e. Gewaer, -weer, -ware, bnw. Waar, oprecht, echt, betrouwbaar; trouw (aan). Gewaerachtich, gewar-, bnw. Hetz. ; als bijw., werkelijk, waarachtig. Gewaerachticheit, gewair-, znw. vr. Oprecht heid, waarheidsliefde. Gewaerde (-bode). Zie g e w a e r t. (*ewaerden. Zie gewerden en gewoorden. Gewaerheit, znw. vr. Waarheid. Gewaerlj]c, bnw. Waarachtig, waar. Gewaerlike, gezever-, gewair-, bijw. i) Waarlijk, zekerlijk ; also g. als, zoo waarachtig als ; geweer11/ eer dinc, inderdaad, in waarheid. 2) naar waar oprechtheid. -heid; in Gewaernisse, znw. vr. Waarborg, zekerheid. Giewaersam, znw. Verblijfplaats (oostmnl.). Gewaert, -weert, -wairt, -wart, deelw. bnw. -- I. Van personen. i) Van eene behoorlijke instructie voorzien, wettig erkend ; gewaerde bode, gemachtigde ; g. rechter, wettig rechter, met eene bepaalde volmacht voorzien ; gewaerde cnahe, gerechtsbode ; g. sin, gevolmachtigd zijn, met een gen., tot iets gerechtigd zijn. 2) verzekerd, rustig ; des g. sin, van iets verzekerd zijn, waarborgen voor iets ontvangen hebbende ; van iets overtuigd zijn; enen g. houden, iem. vrij houden, laten; van een plicht ontslagen achten, zich voldaan rekenen ; hem g. houden, zich tevreden stellen, volstaan met; enen g. laten, hou den, doen, iem. te zijnen opzichte ontslagen achten, met iets genoegen nemen. -- II. Van zaken. Veilig, zeker; gewaerde bant, veiligheid ; in g. hant stellen, leggen, waarborgen. Gewaert, bnw. Mark- of weidegerechtigdheid hebbende. Oewaet, -wade, znw. o. i) Kleed, kleeding ; loof van boomen. 2) ingewand ; geslachtsdeelen. 3) koopwaar. Gewa$eert, deelw. bnw. Een koksterm ; gewafleerde softten (?). Gewagen, st. en zw. ww. intr. en tr. (met een gen. of acc., en met van). Gewag maken, vermelden ; met eene zaak als ondw., vermelden, inhouden; GEWASSEN. 219. Bonder g., zonder dat er een woord gesproken wordt; als znw., melding; bespreking. Gewagen, zw. ww. tr. i) Wagen, ondernemen. 2) wagen, in de waagschaal stellen; kans loopen iets onwelkoms te ondervinden. Gewaken, st. en zw. ww. intr. Waken, wakker blijven. Gewalden, -walt. Zie g e w o u d e n, -w o u t. ( ewan, znw. o. Ongelukkig geval. Gewande, znw. vr. i) Landgoed, boerderij. 2) goede gesteldheid, voorraad, rijkdom. Gewandelen, zw. ww. — I. Intr. i) Wandelen, gaan; omgaan (met). 2) aanwezig zijn, van eene zaak. — II. Trans. Veranderen. Gewanderen . Hetz. als gewande 1 e n. Gewanderich, -drich, bnw. Buigzaam, mee -gaande. Gewanen, zw. ww. tr. Meenen, gelooven. Gewanc, znw. o. Twijfel, onzekerheid. Gewant, ywant (vlaamsch), znw. o. i) Stof; klee derstof. 2) kleeding; wapenrusting. 3) al wat men voor een bepaald doel noodig heeft ; want, scheepstuig. 4) koopwaren ; de lading van een schip, de uitrusting der passagiers. 5) ' ingewand ; geslachtsdeelen. Gewanthnns, znw. o. Lakenhal. Gewantliede, znw. m. Zij die lakens of stoffen verkoopen. Gewantmaker, znw. m. Lakenwever. Gewantsnider, znw. m. Laken(ver)kooper. Gewapen, bnw. Gewapend; als znw. gewapende. (bewapenen, zw. ww. tr. Wapenen. Gewapent, deelw. bnw. Gewapend ; (met) gewa ^ender bant; als znw., gewapende. (beware, -weer, -war, -zeer, bnw. i) Oplettend, opmerkzaam ; met den dat., hulpvaardig, voorkomend. 2) levendig, wakker. 3) spoedig gereed, voortvarend; met jegen, voorbereid op. 4) met werden, opmerken, bemerken, waarnemen. Geware, bnw. Verzekerd (van). Hetzelfde als gewaert, 2). Geware, -waer, znw. vr. ; g. nemen: a) ergens op letten. b) zorg dragen voor. c) van de gelegenheid gebruik maken. Geware, -were, znw. m. Waarborg, hij die tot vrijwaring verplicht is. (bewaren, zw• ww. tr. Ontwaren, opmerken. (bewaren -weren, zw. ww. tr. i) Vrijwaren, waarborgen.,2) toestaan, verleenen. 3) tot stand, ten uitvoer brengen. Gewaren -weren, zw. ww. intr. Voortduren, blijven bestaan. Gewarent, deelw. bnw. ; gewarende hant, veilig heid. (*ewarachtich. Zie g e w a e r a c h t i c h. Gewarich, bnw. I. Van personen. r) Waarach tig, waar, echt. 2) oprecht, betrouwbaar. 3) echt, wettig ; gewarich bode, hetz. als g e w a e r t b o d e. — II. Van zaken. r) Echt, zuiver; in rechte erkend. 2) geloofwaardig, betrouwbaar. Gewarich, bnw. Opmerkzaam; met den gen., voorbereid op. Gewarich, werich, bnw. Duurzaam, stevig. Gewaricheit, znw. vr. i) Waarachtigheid. 2) oprechtheid, trouw. Gewarichlike, bijw. Waarlijk, in waarheid ; also g. als, zoo waarachtig als. Gewarige, -gen, bijw. Hetzelfde. Gewarigen, zw. ww. tr. Waar maken, bewijzen, bevestigen. Gewas, -wasse, znw. o. i) Al wat groeit; wilt gewasse. 2) gewas, het te veld staande graan ; ook mv. gewassen. Gewassehen, st. ww. tr. Wasschen; wederk. een bad nemen. Gewassen, st ww. intr. i) Opgroeien, opwassen. 2) wassen, groeien. 3) oprijzen, ontstaan. Gewassen, deelw. bnw.; groot g., in aanzien 220 GEWAST. toegenomen ; als znw., wale gewassene, welgemaakte, schoone. Gewast, bnw. Met was bestreken, gewast. Gewas, znw. o. i) Voord, doorwaadbare plaats; eene plaats waar men eene rivier kan doorwaden. 2) overhaal, veer; enen dat g. maken, iem. over eene rivier zetten, hem den weg voorschrijven. 3) gevaarlijke plaats in het water met een sterken stroom ; dat diepe g., de diepte van iets, ook van de liefde; der cunsten g., de diepste opvatting der kunst; moeilijke toestand of omstandigheden. 4) gracht; kade, ligplaats voor schepen. 5) bedding eener ri vier. 6) wed, drinkplaats voor paarden. Gewatert, bnw. i) Van water voorzien, wale, qualike g., waterrijk, arm aan water ; afwatering hebbende. 2) met water gemengd of aangelengd. Gewebbe, znw. o. Weefsel. Geldecht. Zie g e w e g e t. Gewedde, znw. o. Geldboete aan den rechter te betalen. — Gewedden, ze betalen. Geweder(e), -wederte, znw. o. Weder. Zie ongeweder, -te. Geweech. Zie g e w e g e. Geldeed, -weicc, -wieci, deelw. bnw. Geweekt. Geweefte, znw. o. Weefsel. Geween, -wene, znw. o. Geschrei, geween. Geweent, deelw. bnw. Schreierig. Geweer. Zie gewere. Geweerde, -den. Zie gewerde, -den. Geweert. Zie g e w a e r t. Gebleet. Zie geweide. Gewege, -weeck, znw. o. Het wegen. Gewagen, st. ww. — I. Intr. i) Een zeker ge wicht hebben ; deelw. gewegen (z. aid.). 2) passen, betamen. — II. Trans. i) Wegen. 2) overwegen, nagaan. GeWegen, deelw. bnw. i) Zwaar, gewichtig. 2) K. slaan, in evenwicht zijn, tegen elkaar opwegen. 3) geneigd, bereid. 4) nuttig (oostmnl.). Gewagen, zw. ww. — I. Intr. i) Aanlanden, op den (rechten) weg komen. z) samenloopen, van landgrenzen. — II. Trans. i) Op den rechten weg brengen, leiden; wederk., zijn weg nemen. 2) te recht helpen, helpen. 3) op weg zenden. 4) iets leiden, besturen. 5) iets zenden, doen toekomen. 6) iem. ergens toe brengen, overhalen. Geweget, -zesecht, bnw. Geneigd, bereid. Geweget, -weecht, deelw. bnw. i) G. sin, zich richten tot, eene zekere richting nemen. 2) g. conzen, langs een zekeren weg komen, komen. -geweget. Zie o n g e w e g e t. Geweide, -wede, -weet, znw. o. Weidegrond. Geweide, znw. o. Ingewanden. Geweigeren, zw. ww. tr. Weigeren. Geweinden. Zie gewenden. GeWeit, deelw. bnw. G. melt, melk waarvan de wei afgenomen is. Geweken -weiken, zw. ww. tr. Gedwee maken, tot zijn gevoelen overhalen; vermurwen, zacht stemmen; hem laten g., zich laten leiden. Gewecken , zw. ww. tr. Wekken, opwekken. Geweldelij c, gewell-, bnw. ; geweldelike saken, gewelddadigheden. Geweldelike, gewell-, bijw. i) Met macht, krachtig ; met groote strijdkrachten ; met uiterlijk vertoon van macht. 2) met geweld. Gewelden, zw. ww. tr. Vermeesteren. Ge Welder, -ere, znw. m. i) Oppermachtig gebieder. 2) geweldenaar. Vr. gewelderinne. Geweldich, -weeldich, bnw. i) Machtig, krachtig; g. here, soeverein vorst; geweldige bode, gevolmachtigde; met een gen., van of over, meester over, de beschikking hebbende over; van zaken, krachtig, sterk. 2) hartstochtelijk, heftig. 3) gewelddadig. Geweldicheit, znw. vr. i) Oppermacht, gezag. 2) gewelddadigheid. Geweldichlike, bijw. i) Met macht. z) met geweld. GEWERDICHEIT. Geweldigen, zw. ww. tr. i) Overweldigen, bemachtigen. 2) bekrachtigen; aan iem. de uitoefening van een recht verzekeren. Gewelf, -welve, -welft, -wuift, znw. o. Gewelf, verwulft. Gewelfsel, -wulfsel, znw. o. Hetzelfde. Gewelft. Zie gewelf en gewelvet. Gewelf e, - wulfte, znw. vr. Gewelf. Gewelle, -wel, znw. o. Deegbal, pil waarmee vogels gemest worden. Gewellecomen, -wille-, zw. ww. tr. Plechtig begroeten. Gewellich. Zie gewi11ich. Gewelt, -weell, -wilt, -welde, znw. o., m. en vr. i) Macht; soevereiniteit; legermacht; beschikking over (m. d. gen.) ; met g., gewelde, met macht, kracht; met aandrang, snelheid ; in enesg., in zijne macht, onder zijne bevelen ; in siere g. sin, zijn eigen baas zijn; in S. g. trecken, gaan waar men niets te vreezen heeft; rijk, gebied. 2) kracht, macht, de vrije beschikking over vermogens, lichaamskracht; in siere g. sin, gezond van hersenen zijn ; kracht die van iets uitgaat, geneeskracht. 3) sin g. doen met, doen met iem. wat men wil; sin g. crigen, zijn zin krijgen. 4) geweld; g. doen, feitelijk verzet plegen; enen, ere dinc g. doen, iem. storen in de uitoefening van rechten of vermogens ; g. doen enen wive. Geweltmeester, znw. m. Gevangenbewaarder. Gewelvet, -welft, -wolft, -wuift, deelw. bnw. Gewelfd, met gewelven gebouwd. Gewen, znw. Zie g e w i n. Gewen (geewen), ww. Zie g e e u w e n. Gewende, znw. o. i) Akkerbed ; de ophooging van aarde tusschen twee voren. 2) eene bepaalde landmaat; als lengtemaat, ioo pas. Gewenden -weinden, zw. ww. tr. i) Wenden, keeren. 2) afwenden, beletten. Geldenen, -veeenen, zw. ww. intr. Weenen. Geldenen, zw. ww. tr. Hetz. als g e w e n n e n. Gewenlijc, bnw. Gewoon. Gewennen, -wenen, zw. ww. tr. Gewennen. Gewennen. Zie g e w i n n e n. Gewenschen, -weinschen, zw. ww. tr. Wenschen. Gewenschet, -wonschet, -wenscht, deelw. bnw. Gewenscht, welgevallig. Gewent, -wend, -weint, deelw. bnw. Gewoon. Gewente, znw. vr. Gewoonte. Gewepen, zw. ww. intr. Helpen, baten; of : beschermen. Gewer, bnw. Zie g e w a r e. Gelder, -war, -zoor, znw. o. Verwarring, opschud -ding. Gewerch, znw. o. Gewricht. Gewerde, -waerde, znw. Borgstelling, borgtocht. Gewarde, znw. vr. Waarde (oostmnl.). Gewerdelike, bijw. Op eene waardige wijze. Gewerden, -weerden, -waerden, -warden, -worden, -woorden, -wairden, st. ww. — I. Intr. i) Worden. 2) geboren worden, het aanzijn ontvangen; gemaakt worden, van levenlooze dingen ; als znw., wording; laten g., in het aanzijn roepen, scheppen. 3) geschieden; met een gen., worden van, komen van, gebeuren met ; met een dat., ten deel vallen ; ook: overkomen. 4) te werk gaan ; laten g., laten begaan, geworden. 5) een zekeren loop nemen ; laten g., op zijn beloop laten. — II. Onpers. Bekomen, goede gevolgen hebben ; wel gewerde des di, iets hebbe goede gevolgen voor u, gij moet het zelf weten. Gewerden, -weerden, -waerden, zw. ww. I. — Trans. i) Waardig keuren, waardig achten. 2) iets de moeite waard achten, het niet beneden zich rekenen ; zich verwaardigen te, zoo goed zijn om. — II. Onpers. Behagen, gelieven, aan God. Gewerderen, zw. ww. tr. Schatten, waardeeren. Gewerdich, -waerdich, bnw. i) Waardig, eerwaardig. 2) met een gen., waardig, waard. Gewerdicheit, znw. vr. Het zich verwaardigen; van God, genade. GEWERDIGEN. Gewerdigen, -weerdigen, -waerdigen, zw. ww. — I. Trans. Iets niet beneden zich achten, zoo genadig zijn te doen, van God ; zoo goed zijn te doen, van een mensch. — II. Wederk. Zich verwaardigen. -- III. Onpers. Gelieven, behagen. Gewerdinge, -waerdinge, znw. vr. Genade, goedheid. Gewere, -weer, znw. o. en vr. i) Tegenweer, verdediging; in g. bliven, zich dapper blijven verdedigen; sonder g., zonder dat er iets aan te doen is. 2) verdedigingswerk ; afdeeling soldaten. 3) dam, waterkeering. 4) wapen; als verzamelw., wapenen, wapenrusting. aewere, znw. vr. Een in rechte erkende eigendom. +ewere, znw. m. Waarborg, borg. Gewere, znw. vr. Vrijwaring. Geweren, zw. ww. — I. Trans. i) Iem. afweren. 2) verdedigen, beschermen ; met een dat., afhouden van iem. 3) iets beletten, weren; eene redeneering, ontzenuwen; met den dat., weigeren, ontzeggen ; als znw., tegenweer. — II. Wederk. i) Zich verweren. 2) zich inhouden, betoomen; zich onthouden (van); als znw., tegenstand. Geweren, inwilligen.. Zie g e w a r e n. Geweren, duren. Zie g e w a r e n. Geweren, zw• ww. tr. Waarborgen voor iets geven, iets bewijzen. Gewerenen, -wernen, zw. ww. tr. Weigeren, ontzeggen. Gewerf, -verve, znw. o. en vr. i) Wervel, schar. nier; gewricht. 2) bezigheid, bedrijf. 3) onderhandeling. 4) winst, geldelijk voordeel; gewin ende gewerf. Geweringe, znw. vr. Vrijwaring. aewere, -ware, -waerc, -weerc, ywerc, znw. o. i) Werk, werkstuk; bouwwerk; boek(werk). 2) maak fabrikaat; bouwstof, stof; de bouw ; van bezielde-sel, wezens, aanleg. 3) daad, handeling; in gewerke leggen, ten uitvoer, in praktijk brengen ; werking. Gewerken, -waerken, -weerleen, -werken, zw. onr. ww. tr. r) Scheppen, in het aanzijn roepen. 2) tot stand brengen, verrichten. GFeweresel, znw. o. Bouwwerk, gebouw. Gewernen. Zie gewerenen. toewerpen, st. ww. — I. Trans. Werpen ; ver van of ule). — II. Wederk. Zich er.-wijderen (met gens toe zetten, tot iets overgaan. *ewerren, zw. ww. tr. Verwarren, beroeren. Gewertschap, gever-, znw. vr. en o. Gastznaal. Gewerve. Zie g e w e r f. (}ewes. Zie g e w i s. Gewesen , st. ww. intr. r) Blijven in of bij iets, volharden. 2) het uithouden ; blijven staan of bestaan, van eene zaak. 3) zijn, bestaan. Gewesenlike, gewese-, -entlike, bijw. i) Wezen. lijk, werkelijk. 2) weliswaar, namelijk. Gewesent, bnw. Een wezen of substantie heb bepaalde gestalte aangenomen of ver-bende ; eene hebbende. — Gewesentheit.-kregen Geweste, -wiste, znw. o. i) Staat, toestand. 2) streek, landstreek (16de eeuw). 3) deden van een gebouw, de hoeken en kanten (16de eeuw). Gewet, -wed, -weddec, deelw. ; gewedde bant, een door handslag aangegane verbintenis ; gewedde schult, door handslag aangegane schuld. Gewet, -wed, znw. o. Gevaarlijke plaats of toestand. Geweten, onr. ww. tr. i) Weten, kennen; begrijpen ; willen g., erkennen. 2) te weten komen. Geweten, deelw. van when ; g. hebben, iets tegen iemand hebben. -gewetich. Zie o n g e w e t i c h. Gewichtei -weckte, znw. o. z) Gewicht, weeg gewichten. 2) bezwaar ; g. der conscienciën-schaal en (oostmnl.). Gewichtschale, -wage. GEewiehtich, bnw. Zwaar; belangrijk. — Ge wichticheit. Gewieden, zw . ww. tr. Van onkruid zuiveren; schoonmaken, kleederen. Gewiel, znw. o. Kolk, modderpoel. GEWISSE. 221 Gewiën, zw. ww. tr. Wijden. Gewist, -wit, deelw. bnw. Gewijd, heilig; eene wijding, de priesterwijding ontvangen hebbende; dal gewiede, gewijde grond. Gewijft, deelw. bnw. Eene vrouw hebbende, getrouwd. Gew.c , znw. o. Het terugwijken, vlucht. Gewijlt, -wielt, bnw. Gesluierd, van nonnen. GenUs. Zie g e w i s e. Gewjjs, znw. 0. Vonnis, gewijsde. GeWij st, -visel, deeiw. bnw. i) Wel g., goed onderricht, geoefend in iets. 2) gewijsde, voor gewisede dine, vonnis; gewisede misdael, een misdrijf als zoodanig door een rechterlijk vonnis uitgemaakt. Gewiken, st ww. intr. i) Wijken, uit den weg gaan. 2) voor iem. onderdoen. Gewilde, -welde, znw. o. Wildernis, jachtterrein. GeWille, znw• m. of o. Wil. Gewillecoren, -wilcoren, zw. ww. tr. Er in toestemmen, iets goedvinden. Gewillecoort, deelw. bnw. Aangewezen, benoemd ; gewilcoorl geit, eene afgesproken som ; g. rechter, krachtens overeenkomst bevoegd. Gewillelike, -willike, bijw. Vrijwillig ; met ingenomenheid, ijver, vuur; met kracht, op Bene wijze die van ijver getuigt. Gewillen, onr. ww. tr. Willen, willen doen. Gewillich, bnw. Gewillig, ijverig ; vurig, harts tochtelijk. --Gewillieheit, -like. Gewilligen, zw. ww. tr. Tot zijn dienst bereid maken, ergens toe krijgen. Gewilike. Zie gewillelike. (bewimpelt, bnw. Vermomd; onverstaanbaar, onbegrijpelijk. Gewin, -wen, znw. o. 1) Strijd. 2) winst, voordeel, vruchten van den arbeid; te gewinne ende te verliese siíten, in gemeenschap van winst en verlies getrouwd zijn ; levensonderhoud. 3) al wat men zich verwerft, aanwas van goederen, van macht ; des lijfs g., levensbehoud. 4) macht, vrije beschikking. 5) nieuwe beleening met een leengoed (bij dood of eindigen van den termijn), de erkenning van den leenman. Gewinachtich, bnw. Voordeel hebbende. Gewinden, st. ww. tr. Winden, wikkelen. Gewinden, zw• ww. intr. ; mi gewindel, er waait voor mij een (gunstige, ongunstige) wind. Gewinken, st. ww. intr. Zwenken, uitwijken. Gewinnen, -wennen, st. ww. tr. i) Door moeite of inspanning verkrijgen, verdienen; klein krijgen, meester worden; in handen krijgen, iemand. 2) door een strijd winnen, vermeesteren ; een spel, winnen; hem seleen (dat.) g., zich zelf bevoordeelen ; het g., het winnen. 3) verkrijgen, krijgen, ook iets enge terug krijgen, los krijgen, in handen-wenschts. 4) krijgen; in dienst; eigendom, ten huwelijk krijgen; gedaan krijgen; bij zich krijgen, ontbieden ; iem. voor eene zaak winnen (met Ie). 5) enen lief g., leed g., iemand lief krijgen, een hekel aan hem krijgen. 6) bereiken, halen. 7) voor een ander krijgen, bezorgen. 8) telen, kweeken, eene plant enz. ; voortbrengen, van de natuur ; verwekken, van den man, voortbrengen, van de vrouw. 9) bebouwen, land. Gewintbrauwet, gewin-, bnw. Wenkbrauwen hebbende (als). Gewis, -wes, -wisse, bnw. Zeker, vertrouwd ; gewisse bode, gevolmachtigde ; zeker, gewis ; g. werden maken, doen; g. kouden, voor zeker houden. Gewis, znw. o. Zekerheid. -^gewise, -gewis, bijw. Op de wijze van. Gewisegen, zw. ww. tr. Aanwijzen. Gewisen, zw. ww. tr. i) Wijzen, aanwijzen. 2) inlichten, op het hart drukken. 3) besluiten, bepalen. 4) leiden, besturen; hem g., zich beheerschen, bedwingen. Gewisschen, zw. ww. tr. Ontvluchten, ontgaan. Gewisse. Zie g e w i S. Gewisse, -wesse, -wis, bijw. Zekerlijk, gewis. 222 GEWISSELIKE. Gewisselike, gewis-, bijw. Gewis, zeker; althans, ten minste, zeker. Gewissen, znw. o. Geweten (oostmnl.). Gewiste. Zie g e w e s t e. Gewiten, st. ww. tr. Wijten, verwijten. Gewoest, ywoest, deelw.; g. ballinc, een balling, wien bij vonnis het land wordt ontzegd; deelw. bnw., woest, verwilderd. Gewoestheit, znw. vr. Woestenij. Gewogen, deelw. in alsol. nv. Met het oog op, uit hoofde van. GeWolt, bnw. Wol dragende, van dieren. Gewon -wonne, bnw. i) Woonachtig. 2) gewoon. Gewonde, znw. m. Gekwetste. Gewonden, zw. ww. tr. Verwonden. Gewone, -woon, bnw. i) Woonachtig. 2) omgang hebbende met. 3) gewoon, gewend ; g. maken, van dieren, tam maken ; g sin, plegen ; met een gen., gewoon aan ; iets veel gezien, vaak ondervonden hebbende; gewend aan, zich ophoudende met; der doltel, der eren gewone, deugdzaam, edel. Gewone, bijw. Gewoonlijk. Gewone, znw. vr. i) Omgang, ook : vleeschelijke. 2) gewoonte; eene goede gewoonte, rechtsgebruik. Gewonen, zw. ww. — I. Trans. i) Gewennen. 2) tam maken, dieren. — II. Wederk. Zich gewennen. — III. Intr. i) Wonen. 2) gewoon zijn. Gewonnen, deelw. I) g. geven, iemands eisch toewijzen ; eene stad overgeven. 2) verwekt; g. ende geboren. — Gewonnen(t)heit. GieWOnt, -wonde, znw. vr. Toegebrachte wonden. Gewoonde, znw. vr. Gewoonte; verkregen rechten. Gewoonheit, znw. vr. Gewoonte. Gewoonlijo, bnw. — I. Attrib. i) Gewoon. dagelijksch; alledaagsch. 2) gebruikelijk. — II. Praed. Gewoon, gewend ; g. sin te doen. 2) gebruikelijk (zijn), met eene zaak als ondw. (ewoonlijcheit, znw. vr. Gewoonte, het zich gewennen. Gewoonsam, bnw. Woonachtig, of : gewoon, gewend. Gewoonsamheit, znw. vr. Gewoonte. Gewoonte deelw. ; g. sin: a) woonachtig zijn. b) gewoon zijn. — Gewoontheit, Gewoontlije. Gewoonte, woont, znw. vr. i) Gewoonte, aanwensel; gebrik. 2) gewoonterecht. Gewoonteljjc, bnw. i) Gewoon (attrib.). 2) ge bruikelijk, gewoon (praedic.); so dal g. is. Gewoontich, bnw. Gewoon, gewend. Gewoorden, -worden, -waerden, zw. ww. tr. On der woorden brengen, uitdrukken. Geworden. Zie gewerden. Gewormte, znw. o. Wormen, gewormte ; ongedierte. Gewortelt, deelw. bnw. Geworteld, vast (in). Gewonde, znw. vr. Hetz. als g e w o u t. Gewonden, st ww. intr. en tr. i) Beschikken, regelen; te zeggen hebben over; laten g., de beschikking over iets overlaten aan. 2) iets toelaten, gedoogen. 3) volhouden, verdragen. 4) tot stand brengen, bewerken ; laten g., maken dat iem. iets doet. Gewout , -volt, -walt, znw. o. en vr. i) Macht, mogendheid; soevereiniteit, legermacht; vrije beschikking (over) ; sins zelfs g. hebben, zijn eigen baas zijn ; in die Gods g. varen, eene onzekere toekomst te gemoet gaan ; ook : de eeuwigheid ingaan ; iel in Gods g. set/en, aan God overlaten. 2) kracht, sterkte; lichaams-, geestkracht; kracht, weerstandsvermogen; geneeskracht. 3) met een adj. gelijkstaande ; des somers g., de warme zomer ; des winters g., de strenge winter ; der siecheit g., eene hevige ziekte. 4) maat, omvang. 5) wensch, zin, wil. 6) geweld; enen g. doen; zie g e w e 1 t. 7) heil, redding; veilig schuilplaats, toevluchtsoord, plaats of toestand-heid ; waarin men baas over zich zelf is. Gewracht, deelw. bnw. I) Bewerkt, van voor werpen en waren. 2) wel g., welgeschapen, flink, sterk. GIERHEIT. lewrac, znw. o. Wrok, het in stilte iem. ben'adeelen. Gewranc, znw. o. i) Het wringen der handen; pijn, lichaamssmart. 2) het zich wringen, worsteling; ook : woordenstrijd. Gewrechte, -wrecht, -wruehte, znw. o. Omheining. Gewreken , st. ww. — I. Trans. i) Wraak nemen over iets, op iemand. 2) iem. wreken. — II. Wederk. Zich wreken. Gewreste, -wriste, znw. o. (Enkel)gewricht. Gewriehte, znw. o. Gewricht. Gewr jcht, deelw. bnw. Krom, verdraaid. Gewriste. Zie gewreste. Gewriven, st. ww. tr. Wrijven. Gewrocht. Hetz. als g e w r a c h t, i). Gewroehte, -wrocht, znw. o. Gewrocht, werkstuk. Gewroech, znw. o. Wroeging. Gewroegen, zes. ww. tr. Beschuldigen. Gewrongene deelw. bnw. Ineengedraaid. Gewronc, znw. o. Worsteling, strijd ; ook: woor denstrijd. Gewulft. Zie gewelf. Gi , ge, pers. vnw. Gij. Gibe, znw. vr. ; sjelen miller gibe of gz5gen, naam van een onbekend spel. (Jicht. Zie g i f t e. Gicht znw. vr. Jicht. --- Gicht bnw. Jichtig. Gicht,t gich e, yeckle, gifie, znw. vr. Bekentenis; eene in rechte afgelegde verklaring. Gicht, jecht, bnw. In rechte erkend. Gichtebrief, yeckie-, znw. m. Eene gerechte lijke akte. Gichtedach, yeckle-, jechl-, znw. m. Dag be stemd voor de eene of andere verklaring in rechte. (dichten. Zie giften. (dichten! zw. ww. intr. Aan jicht lijden. --- Gich tinge. Giehten, yechten, zw. ww. tr. i) Eene verklaring afleggen, vooral in rechte. 2) iem. tot eene bekentenis brengen, vooral met de pijnbank. (lichter, znw. m. Hij die iem. tot eene beken brengt, beul.-tenis Gichter. Zie g i f t e r. Gichtich, jichtich, jecklich, bnw. Jicht hebbende, verlamd door jicht; als znw., jichtlijder, verlamde. Gichtich, yechtich, bnw. Eene verklaring afleggende of bekentenis doende ; tot eene bekentenis gebracht, van een persoon; in rechte erkend, van eene zaak. Gichticheit , gecht-, jacht-, znw. vr. Jicht ; verlamming. Gichtinge, jecht-, jicht-, znw. vr. Eene in rechte afgelegde verklaring. (hiel, znw. m. Muil, geopende bek. Gielnant, ge-, gi-, -man, -ment, -men, onb. vnw. i) Iemand. 2) niemand, vooral met eene ontk. verbonden. Glen, zw. ww. tr. en intr. Eene verklaring afleggen; iem. (dat.) iets mededeelen, duidelijk maken. 2) bekennen, belijden ; erkennen ; zonder obj., iemands meerderheid erkennen, liën ende gien; gien ane, iem. telij den, in iem. gelooven ; g. met, het met iem. eens zijn. Gier, znw. m. Gier. Gier, bnw. Gretig, inhalig, hebzuchtig, geldgierig; hartstochtelijk; van zaken, ook in goeden zin, bui groot.-tengewoon Gier, giere, znw. i) Hebzuchtige. 2) gulzigaard, lekkerbek. Gier, znw. m. Begeerte, lust; honger, geehonger. Gier, bnw. Uit g e h i e r; z. ald. Gier, znw. m. Gruit, most, gist. Gieralt, -ant, znw. m. Potsenmaker, goochelaar. Gierbesant, znw. in. Schraper. Gieren, zw. ww. tr. Heftig verlangen. Gieren, zw. ww. intr. Knorren, van het varken. Gierheit, znw. vr. Hebzucht. GIERICH. Gierich, girich, bnw. Begeerig, gretig; inhalig. hebzuchtig; g. omme wrake, wraakgierig; enes g. sin, iem. tot zijn mikpunt kiezen; verlangend, brandend, innig, in gunstigen zin. 2) vraatzuchtig. Gierich, -ige, znw. m. i) Hebzuchtige, schraper. 2) gulzigaard, vraat. Giericheit, gerich-, bnw. i) Begeerigheid, be geerte. 2) hebzucht. 3) eerzucht. 4) gulzigheid. Gieriehl ]c, bnw. Gretig. Gieriehllke, bnw. i) Hartstochtelijk. 2) gulzig. 3) als een gierigaard of vrek. Gierichlijcheit, znw. vr. Gretigheid. Gierigare2 znw. m. Gierigaard. Gierliehelt, znw. vr. Gretigheid, gulzigheid. Gierllke, bijw. i) Met gretigheid, hartstochtelijk. 2) met graagte, gulzig. Giervalke. Zie g e e r v a l k e. Gierse. Zie g e r s e. Gieteline, znw. m. Gieteling, meerl. Gieten, zw. ww. — I. Trans. i) Gieten, uitstor ten ; storten ; werpen, eene vloeistof. 2) Gieten, metalen. -- II. Intr. Vloeien. Gieter, znw. m. i) Gieter van metalen. 2) gieter, het voorwerp. Gietinge, znw. vr. Het gieten, uitstorten; vloeien. Gietvat znw. o. Schenkkan ; gieter, emmer. Giftbaer, bnw. Goederen tot overdracht waar -van „gifte" (2) noodig is. q-^fte,' gf ^ g ^a t achte g fe le znw. vr. i) Gift,, g e schenk, ook om iem. om te koopen ; ook : offer, aan God, gave, van God; geestesgave, talent. z) opdracht of overdracht van een vast goed in den voorgeschreven vorm; der sevene g., het toekennen van een vast goed door het zeventuig; het recht om een vast goed ondanks den kooper over te nemen voor de verkoopsom. 3) liet begeven van ambt, post enz. Giftebrief, znw. m. Akte van opdracht of over dracht van een onroerend goed. Giftegever, znw. m. Uitdeeler van geschenken. Giften, zw. ww. tr. i) Begiftigen, 2) den eigen. dom van een onroerend goed overdragen aan iemand. Giftenare, znw. m. Van giften, 2); vgl. gifte, 2). Gifterg glchter, znw. m. r) Hij die het recht heeft tot het begeven van een kerkelijk ambt. 2) Hetz. als giftenare. — Vr. giftesse. Gifthouder. znw. m. Hetz. als g i ft e n a r e. Giftich, bnw. Gaaf, deugdelijk; wichtig ende g. broei ende bier leveren. Giftigen, zw. ww. tr. Geven, schenken ; de opbrengsten uit een onroerend goed aan iem. in eigendom opdragen. Giftinge, znw. i) Schenking, vooral van eene lijfrente (oostmnl.). 2) het toewijzen van goederen, veelal door een zeventuig. Gigant, znw. m. Reus ; held, kloek strijder. -- Gi antinee, reuzin. Gige, znw. vr. Luit of viool. — (bigen (tiger. (bigen zw. ww. intr. Eene ziekelijke aandoening, hikken of nie zen. Gil, znw. o. Bier dat in de tweede kuip overgepompt en nog niet uitgegist is; een gil te gaderslazen, iets brouwen (overdr.). — ( lea ^] pe. Gijibrief, znw. m. Bedelbrief ten behoeve van een liefdadig doel. Giïnge, znw. vr. Belijdenis, bekentenis. Gis, bijw. Hetz. als g i n s. Gifare, g?jlre. Zie g i 1 e r. Gilde galde, znw. o. en vr. i) Gild, broeder schap ; ge zelschap. 2) gildemaal; het drinkgezelscháp. Gildeboee, gulde-, znw. o. Gildeboek. Gildebrief, znw. m. Statuut voor een gild. Gildebroeder, znw. m. Lid van een gild. Gildedeken, guldedeken, gulddeken, znw, ns. De ken of hoofdman van een gild ; ook : Gildehovet man (- hooftman), Gildemeester, bestuurder van gild of broederschap. Gildegelt, znw. o. Gildegeld ; vaste som door de leden te betalen aan de kas van een gild. GISEL. 223 Gildehal, guide-, znw. vr. Lakenhal. Gildehuus, znw. o. Gildehuis, vereenigingsge bouw van een gild. Gildecamere, znw. vr. Gildekamer, waar het bestuur van het gild vergadert. Gildekerse, znw. vr. Kaars door een gild ge schonken bij den dood van een lid. Gildelegger, znw. m. Register van een geld. Gilden. Zie g e l d e n. Gildereeht, znw. o. i) Het recht om lid van een gild te zijn; te Groningen, het recht om met vreemdelingen handel te mogen drijven. 2) gilde bestuur. Gilderechter, gilt-, znw. m. Bestuurder van een gild. Gildeschap, znw. vr. en- o. i) Gild. 2) lidmaat schap van een gild. Gildesprake, znw. vr. Vergadering der gilde broeders, morgenspraak. Gildesuster, znw. vr. Vrouwelijk lid van een gild. Gildetortse, -loorise, znw. vr. Toorts door een gild geschonken bij eene processie. Gildevri, gulde-, bnw. Geen lid zijnde van een ander gild. (file, znw. vr. Wijle. (file, gil, znw. vr. en m. i) Spotternij, gekheid; wonderlike g., iets dat op een verzinsel lijkt; sonder g., in ernst; sine g. houden, gekheid maken, gekscheren; sine g. houden, maken, den spot drijven met ; pleizier, pret; eene grap; iets van minder be. lang; bedrog, list, fopperij. (uilen, zw. ww. intr. r) Spotten, gekheid maken; den gek steken met; sonder g., in allen ernst. 2) Iem. (dat.) bedriegen, misleiden. (uilen, zw. ww. tr. Bedelen. (uilen, zw. ww. intr. Dartel, uitgelaten zijn. (uilen, zw. ww. intr. Zieden, schuimen, gisten. Giler, galre, Bilare, znw. m. Bedrieger. Giler, znw. m. Bedelaar, boef. --Gilersprake, dieventaal. — Gilerstede. Gilerie, znw. vr. Bedelarij. Gtilespel, znw. o. Spot, scherts, grap. Gillen. Zie gellen. Gimme, -steen. Zie gemme, -steen. Q-inde. Zie gehende. Ginder, gander, gender, gonder, bijw. i) Ginder, ginds ; van g., van daar ; hier ende g., hier en daar; hier of g., ergens ; bij ww van richting, daarheen; g. ende weder, heen en weer. 2) straks, daarna, daarop. (hinge. Zie genge. . Gingebare, ginc-, -baer, -ber, -beer, -here, znw. m. Gember. — Gingebaerboom, gemberstruik. Gingebraes, znw. m. Eene soort gember. -ginnen. Zie beginnen en ontginnen. (fins, gens, geyns, bijw. Naar gene zijde, der waarts ; hare ende g., her en der; gins ende weder, heen en weer; ginds, daar; hier ende gins, hier en daar ; ook : her- en derwaarts. Ginster, znw. Brem, bremstruik. Ginster, vonk. Zie genster. Ginswaert, gens-, -were', bijw. Naar gene zijde. Gint, aanw. vnw., onz. , van gene; als znw., dat. Gint, deelw. uit geini. Zie e n d e n. Giole, geole, gayole, znw. vr. i) Kooi ; verklw. gioolkijn. 2) gevangenis. Gipen, zw. ww. intr. Een open mond hebben; gaj5en ende g., snakken. Gipen, zw. ww. intr. Hetz. als k i p e n. Staren, turen. Gips, znw. o. Gips. Girich enz. Zie g i e r i c h. Giroffel. Zie geroffel. Gisaerme, -sarme, -saerne, -serne, -seerne, -sane, znw. vr. Tweesnijdende strijdbijl. Oise , gyse, znw. vr. Wijze van doen, wijze. Gisel giesel, znw. m. Gijzelaar; een door schepenen aangewezen persoon, die dienen moest als waarborg van nakoming van den vrede tusschen bij. 224 GISELAER. zondere personen ; te gisele, als gijzelaar, in gijzeling; g. houden, op eene aangewezen plaats (eene herberg) op eigen kosten vertoeven („inliggen"), totdat aan eene verbintenis of een bevel zal zijn voldaan (mis schien is gisel hier znw. o. met de bet.: gijzeling). Giselaer, znw. m. Gijzelaar, hij die moet „inliggen." Giselen, zw. ww. tr. i) Iemand eene plaats aan waar hij moet vertoeven (zie bij g i s e 1);-wijzen een laai g., zich verzekeren van een land, van de trouw daarvan aan den landsheer door het nemen van gijzelaars. Giselhuns znw. o. Huis waar gijzelaars op eigen kosten „inliggen" ; ook giselsteen. Giselinge, znw. vr. i) Het „inliggen" in afwachting van een vonnis, gijzeling. 2) het stellen van gijzelaars of borgen, borgtocht. Giselcost, znw. m. De door den „gijzelaar" te betalen verblijf kosten. Giselsaey, -say, znw. o. Saai uit Gistel (in W.- Vlaanderen) ; eig. gisielsaey. Giselpalen, znw. vr. mv. Ruimte waarbinnen een gegijzelde zich vrij bewegen mag. Giselsehap, znw. vr. en o. Het gedwongen verblijf in een „giselhuus"; g. schuwen, zich aan de gijzeling onttrekken; g. leggen, het nemen van gijzelaars door schepenen (zie g i s e 1) ; gevangenschap. Giselvrede, znw. m. Voorloopige vrede of wapen schepenen door het nemen van gijze--stilstand, door laars aan partijen opgelegd. Giserme, erne. Zie g i s a e r m. Gispen, zw. ww. tr. Afranselen (r6de eeuw). Gissehe, gisse, znw. vr. ; metier gisschen, op den gis, op den tast; bi der gissen, in het wild, op den gis. Gissehen, zw. ww. intr. Snakken, snikken, naar adem hijgen. GiSSe. Zie gissche. Gissen , gessen, zw. ww. intr. en tr. i) Op iets bedacht zijn, vermoeden hebben. 2) peinzen, denken over; met een acc., bedenken, overleggen; uitden ken, kunnen vinden ; van plan zijn ; hi gis/ene te makene keiser. 3) zijn zinnen zetten op, er prijs op stellen. 4) vermoeden, raden, gissen ; als znw., het geel biwilen buten gissen, uit den gis. 5) ramen. Gissinge, znw. vr. i) Aandacht, opmerkzaamheid. 2) raming, begrooting. Giste (met palataal-g), znw. vr. Het recht van een leenheer om eenige dagen met zijn gevolg zijn intrek te nemen bij een leenman. Gist, gisten. Zie gest, gesten. *Gisten, zw. ww. intr. ; g. omme, snakken, hijgen naar (?). Gisterdach, -dage(n), bijes. Gisteren. Gisteren, -tere, -ter, bijw. Gisteren. Gisternacht, bijw. Gisteren nacht. Git, Gitten. Zie get, getten. Giterne, -arne, -eerne, gisterne, znw. vr. Gitaar, harp. — Giternare, -ner, -niere. Givegave, znw. vr. Nesterij, beuzeling; sprookje, zotteklap. Glade, znw. Vlek, plek, smet. Glaer, glar, bnw. Schitterend, helder, van de oogen. GlaeS-. Zie g 1 a s e-. (Maya, gleye, gelaye, znw. vr. Lans ; ook : lancier, lansknecht. Glandich, bnw. Klierachtig. Glans, znw. m. Glans, schittering. — Glansen, Glansende. Glans, bnw. Glanzig, schitterend. — Glansheit. Glaren, zw. ww. intr. Schitteren, glinsteren, van de oogen. Glariet znw. vr. Eene vette kleverige zelfstan digheid. Glas, gelas, znw. o. i) Glas, als stof; een stuk glas; vensterglas, de vensterruit-; niet een glas, geen stuk glas, niet het minst; spiegelglas; spiegel. 2) voorwerp van glas, een stuk glaswerk, een drinkglas. 3) átglas; der Bonnen g., de zon. GLINSTER. Glasemaker, glaes-, gelaes-, znw. m. i) Glasblazer. 2) Glazenmaker. Glasen. Zie g 1 a s ij n. Glasevenster, glees-, gelaes-, glese-, gles-, -vein ster, znw. vr. Glasvenster. Glasewerc, glese-, znw. o. Al wat van glas wordt gemaakt, glaswerk. Glasewerker, gelas-, glas-, znw. m. Glaswerker; ook : spiegelmaker en : glasschilder. Glasich, bnw. Doorschijnend. GlaSijn, gelasijn, glasen, glesijn, bnw. i) Van glas, glazen. 2) glazig, doorschijnend. (flat, glad, gelat, bnw. i) Glad, glibberig. 2) uitglijdende, niet op dezelfde plaats blijvende; wat onzeker of onbetrouwbaar is, waarop men geen staat kan maken. 3) glinsterend, schitterend, van de oogen. Glavie, glavi, glove, gelavie, glaive, glaye, gelaye, znw. vr. i) De staalspits aan de lans, speer ; hant-, ride-, banierglavie, lans of speer waaraan banier of wimpel is bevestigd ; standaert-, penioenglavie. 2) een met eene lans gewapend strijder; een ridder met zijne bediening, eene kleine afdeeling ruiterij. Glaviedrager1 -dreger, znw. m. Lancier. Glaviegelt, glavien-, znw. o. Soldij der lanciers. G7 lavieiser, znw. o. Spits van de lans; ook: pijl uit een - belegeringswerktuig. Glavieschacht, glavi-, gelavie-, -schaft, znw. vr. en m. De lansschacht, het hout waaraan de lanspunt bevestigd is. Glaviote, -ooi, -olie, znw. vr. Kleine lans ; ook: pijl uit een belegeringswerktuig. (}lede, znw. vr. Glid, verbinding van lood met zuurstof. (leep. Zie glepe. Gley. Zie g 1 o y. (Meyer, znw. m. Pottebakker, maker van ver glaasd aardewerk. Gleinster, -eren. Zie g l e n s t e r (genster). Glenden, glinden, zw. ww. tr. Rasterwerk aan brengen aan, of: stoppen, dichten, een muur. Glenster, gleinster, glinster, znw. vr., m. (?). Vonk. Glensteren, glinst-, gleinst-, gelinst-, glist-, zw. ww. intr. Vonkelen, schitteren, glanzen. Glent glint. Zie g e l e n t. Olentsen (nederr.). Zie g 1 a n s e n. Glope, znw. i) Steen met eene schuine zijde, met één hellend vlak. 2) reet, spleet (16de eeuw). Glepen, zw. ww. Of: scheel zijn, of: druipen (— gelejen), van de oogen. GleS, glesijn. Zie glas, glasij n. G1eSte, znw. vr. Gloed (oostmnl.). Gli. Zie g l o y. Glidelije, bnw. Onvast op zijn beenen, ook in zedelijken zin. Gliden, st ww. intr. i) Glijden, uitglijden, vallen. 2) instorten, wegzakken. 3) gaan, voorbijgaan, van den tijd ; laten g., laten varen, laten schieten ; met dore, door(heen) gaan ; met in, afdalen, zinken in (het graf), vergaan, te niet gaan. Gliden. Zie geliden. Glidende, -dent, bnw. i) Glad, glibberig; waar aan men geen houvast heeft. 2) vergankelijk, spoe dig gedaan of voorbij ; onbetrouwbaar, van het ge heugen; ook gliderich. Gljjssen , zes. ww. (oostmnl.). — I. Trans. i) Glad maken, polijsten. — II. Intr. i) Glimmen, een schoo nen schijn hebben. 2) huichelen. Glijssenaer, znw. m. (oostmnl.). Huichelaar. ERgsser , znw. m. (oostmnl.). Polijster. G1i serie, znw. vr. (oostmnl.). Veinzerij, huiche larij . Glimmen, st. ww. intr. Glimmen; aanbreken, van den dag; schitteren, van de oogen; glimmende, glan zend, glad. Glinden. Zie g l end en. Glinderen, zw. ww. tr. Glanzig maken. Glinster, -eren. Zie genster, -eren. GLINSTEREN. GlinstereII zw. ww. intr. Glinsteren, flikkeren. — Glinsterende, Glinsteringe. Glint. Zie gelent. Glippe, znw. vr. Reet, spleet. Glis , znw. Naam van eene waterplant, iris ; ook: waterplant in het alg. GFlisteren. Zie g e n s t e r e n. (elite, znw. Kuil. klitten, zw. ww. intr. Glimmen, glinsteren. Gloede, geloede, znw. vr. Gloed ; het helsche vuur. (Moede, znw. vr. Vuurtang, tang. Gloeden. Zie gloeyen. Gloedich, bnw. Gloeiend. — Gloedicheit. Gloeyen, gloyen, geloyen, ook gloeden, zw. ww. — I. Intr. Gloeien ; schitteren ; als znw., gloed, vlam. — II. Trans. Gloeiend maken, heet maken. Gloeyende, deeles. van gloeyen. — I. Als bnw., gloeiend, heet. — II. Als bijes. Gloeiend. Gloem, gloom, glome, gloym, bnw. i) Nevelachtig, schemerachtig. 2) troebel. Gloem, znw. o. Bezinksel. Gloemen, glomen, zw. ww. tr. Verduisteren. Gloemich, bnw. Nevelachtig. — Gloemicheit. Gloet, geloei, znw. m. en vr. Gloed. Cloy, gley, gly, gluy, geluye, glay, gleu, znw. o. Stroo van goede hoedanigheid. — Gloydecker, Gloyschove. Gloom. Zie gloem. Gloren, zw. ww. intr. Gloren. Gloriaeie, znw. vr. Roem, lof, verheerlijking. Glorie, gelorie, glore, znw. vr. Roem, glorie; verheerlijking ; ook : heerlijkheid ; die hemelsche glorie; (fidele) glorie, praalzucht, zelfbehagen, mnl. roem; des g. hebben, er roem op dragen. Gloriëren, gloreeren, gelorieeren, zes. -ww. — I. Intr. Zich beroemen, roemen ; zich verlustigen. — II. Trans. Roemen, verheerlijken. Glorificatie, znw. vr. Verheerlijking; heerlijkheid. Glorificeerlipc, bnw. Godverheerlijkend. Glorificeren, -eeren, zw. ww. tr. Verheerlijken, iemands naam groot maken; als wederk., zich beroemen. Glorioos, -eus, gelorioos, bnw. Roemruchtig, heerlijk ; g. maken, roemen, verheffen ; van heiligen, ge. zaligd. Gloriooslike, bijw. z) Op eene roemruchtige wijze. 2) vol praalzucht of zelfbehagen. Gloss gloosse, gelose, gloos, znw. vr. en m. i) Verklaring , opheldering ; eene voor een geschrift geschreven verklaring, commentaar, (rand)glosse. 2) opmerking; schoone schijn, voorwendsel, uitvlucht. Glosemaker, glees-, znw. m. Uitlegger. Glosen, gelosen, zes. ww. tr. z) Verklaren, uit 2) over iets nadenken, peinzen,-leggen; mededeelen. op iem. of iets letten (ook met oh of een gen.) ; als znw., voornemen, streven. 3) uitvluchten zoeken voor, verbloemen. Gloseren, geloseren. Hetz. als g 1 o s e n. Gloserer, -eerre, znw. m. Uitlegger. Glosinge, znw. vr. Uitlegging, verklaring. Glot, bnw. Gulzig, lekkerbekkig; glot in, gretig naar, belust op. — Glotheit. (Got, znw. m. Gulzigaard. Glotternie, gloternie, glout-, gebit., golt-, znw. vr. Gulzigheid, lekkerbekkerij. Glottoen, gloloen, znw. m. Gulzigaard; zwelger, slemper; smeerlap, schoelje. Gloved Gino. Zie gelove, geluc. Glut'. Zie g l o y. Glumende, deeles. bnw. Nijdig, valsch, van honden. glnpen, gluien, zes. ww. intr. Loeren, gluipen, heimelijk en met slechte bedoelingen naderen. ( lnnp, glui, gluyj5, bnw. Nijdig, valsch, iem. onverwachts overvallende, van honden. (made. Zie genade. Gnerren. Zie g n o r r e n. Onieten, Gnoech, Gnoegen, Gnoot. Zie gen -. GODHELP. 225 Gnorren, gnerren, zw. ww. intr. Knorren, van varkens ; grommen, van menschen. Gobelen, zw. ww. tr. Spuwen, braken (16de eeuw). Gobioen, znw. m. Grondeling. God, got (zeldzaam), znw. m. God ; dore, om Gode geven, om Gods wil geven, voor niet geven; te Gode (weert) sin, overleden zijn ; te Gode geen, sin, van de zon, ondergaan, onder zijn; onder Gode, op aarde; Christus; God van Nazarene; het lichaam van Christus, de hostie ; Gode, Gods lichame ontfaen ; heidensche god ; oude god, kluizenaar. Godale. Zie goed ale. Godanc, uit Gode danc; ook Goddanc. Goddeljjc. Zie g o d e 1 ij c. Godderen , -eeren, zw. ww. intr. Schertsen. Goddienst. Zie g o d e s dienst. Goddienstich. Zie god edienstich. Goddinne. Zie g o d i n n e. Gode, goede, znw. vr. Peetmoeder, doopmoeder; ook godele, goedele. Godebehagelijc, god-, bnw. Gode welgevallig. Godedienstachtich, god-, -dienstick, -diensieljc, bnw. Godsdienstig, godvruchtig. — God(e)dienstachticheit, •diensticheit. God(e)dienstelike. Godeformich. Zie godevormich. Godegelaten, god-, bnw. Zich aan God over gevende. Godeheilich, god., bnw. Godzalig, godvruchtig. Godele goedele. Zie g o d e. Godelijc, goddeij/c, goodljc, godljc, bnw. t) God vruchtig, godzalig ; met de goddelijke wet overeenkomende ; rechtvaardig; christelijk. 2) goddelijk. Godelijcheit, godde-, god-, golljcheit, znw. vr. I) Godzaligheid. 2) goddelijkheid. 3) godgeleerdheid. Godelike, godde-, god-, bijes. Godvruchtig; chris telijk. Godelsteen, goedel-, znw. m. Eene soort zand steen ; ook godelscheider steen. Godelinc, -loos. Zie goede 1 i n c, -loos. Godeloos, godde-, -losich, bnw. Goddeloos. Godeminnende, god-, bnw. Vroom. Godensdach. Zie goedensdach. Godert, znw. Een in Gelderland gangbare gul den ; ook : stamprooische gulden. Godertieren. Zie goedertieren. f odesdenier, gods-, ook -heller, -geil, Jenninc, znw. Godspenning. Godesdienst, goods-, gods-, znw. m. Godsvereering, godsdienstoefening ; mis. Godeshuus, goods-, gods-, znw. o. i) Godshuis, tempel. 2) liefdadigheidsgesticht. Godeshnnsberader, godshuus-, znw. m. Bestuur der van een godshuis. Godeshuusliede, gods-, znw. m. mv. Laten, hoorigen van een godshuis. Godeshuusmeester, godshuis-, znw. m. Kerkmeester, kerkvoogd. fodeschouwende, god-, -schouweljc, bnw. Godschouwend, schouwend, de hoogste trap der devotie. Godescamere, goods-, gods-, znw. vr. Een huisje van de diaconie. Godeslachtich, bnw. Schuldig aan Christus' dood, van Judas. Godessone, znw. m. De Godszoon, Christus. Godeswijn, gods-, znw. m. Wijn geschonken aan de armen, om Godswil. Godeswille, (om -), bijes. uitdr. Om Gods wil. Godevaer, god-, bnw. God gelijk. Godevolen, bnw. Aan Gods bescherming bevolen. Godevormich, god-, formich, bnw. Godgelijk. — Godevormicheit. Godevruchtich, good-, god-, gods-, -frucklich, bnw. Godvreezend. Codeweet. Zie g o d w e e t. Godewillich, bnw. Aan God overgegeven. Godheilich. Zie godeheilich. flodheit, znw. vr. i) Godheid. 2) godgeleerdheid. Godhelp, znw. Armhuisje, huisje van de diaconie. i5 226 GODHOUT. Godhout, golhoude, een zegenwensch ; eig. God boude (beschermti) di (u) ; dal Godhouden, het toewenschen aan iemand van Gods zegen. Godinne , goddinne, znw. vr. Godin. Gtodmoeder, znw. vr. Hetz. als g o d e (goede). Godsat, godsbat, ga/sat, ged-, -set, znw. m. Gods toorn; g. hebben, vervloekt zijn; g. verwerven, zich Gods toorn op den hals halen; vervloeking, vloek; smaad, hoon. — Godsatten. Godsat, godsbat, bnw. Door God gehaat; gehaat. Godwouts, -wouds, bijw. uitdr. God woude des, God beschikke er over, het staat aan God ; als vloek, God betere het. Goede. Zie go d e. Goede, znw. m. Goed, braaf, eerlijk man ; recht aanzienlijken.-geloovige; mv., de Goede, guede, znw. vr. i) Goedheid, goedertierenheid ; enen g. doen, iem. diensten bewijzen, goed voor iem. zijn. 2) voortreffelijkheid, deugd. 3) goede verstandhouding; inder goeden, in der minne (limb.). Goedelijo, goet-, goeie-, guede-, goel c, bnw. i) Innemend, vriendelijk. 2) bevallig, schoon. 3) aan lekker, van reuk en smaak. 5) geschikt,-zienlijk. 4) deugdelijk; het is mi g., het is mij goed, komt mij gelegen (oostmnl.). Goedel cheit, goel-, goede-goel^c-, znw. vr. i) Vriendelijkheid; eene vriendelijkheid, een geschenk. 2) schoonheid, bevalligheid. Goedelike,.goet-, guede-. geel-, bijw. i) Op eene vriendelijke wijze; iel g. verdragen, zachtmoedig. 2) met ingenomenheid, gaarne; met goed fatsoen; goed zonder moeite ; niel g., goedeljx, kwalijk,-schiks. 3) nauwelijks. 3) schoon, netjes; aangenaam, liefelijk, lekker. Goedelinc, gode-, znw. m. Goede geest, genius. Goedeloos, gode-, bnw. Van zijn goed beroofd, berooid, arm. Goeden, goden, zw. ww. tr. i) Iem. goed, vast goed of de inkomsten er van verschaffen ; een vast goed aan iemand toedeelen, goeden ende ontgoeden ; iem. zalig maken, van God. 2) bevoordeelen, begunstigen. 3) vergoeden. Goedendach, znw. m. Eene puntige van voren met ijzer beslagen knots. Goedensdach, godens-, godes-, goens-, znw. m. Woensdag. Goedenisse, znw. vr. Eigendomsrechten op onroerend goed ; opdracht, overdracht. Goederen, zw. ww. tr. Hetz. als goeden, i). Goederhande, bnw. Goedaardig, weldenkend; vriendelijk (met den dat.). Goedertiere, gueder-, -tieren, bnw. i) Edelaar dig. 2) zachtzinnig, zacht; van dieren, mak. 3) goe dertieren, barmhartig. Goedertiere, znw. vr. Zachtheid. Goedertierenheit, goeder-, -tierheit, znw. vr. i) Edele gezindheid. 2) zachtzinnigheid, welwillend heid. 3) goedertierenheid, van God. 4) nederigheid, deemoed. Goedertierenlike, gueder-, -tierlike, bijw. i) Op eene welwillende, zachtaardige wijze ; genadig lijk, van God. 2) goedschiks ; gerust (bij „gelooven"). Goedertierieh , bnw. Welwillend, goedgunstig. — Goedertiericheit. Goedewerde, -waerl, znw. Goed dat eene zekere waarde vertegenwoordigt. Goedich , bnw. i) Edelaardig. 2) zachtaardig. — Goedicheit. Goedinge, znw. vr. i) Schenking of toedeeling van een vast goed of de inkomsten er van. 2) het overgedragen goed; mv. vaste goederen, landerijen. 3) vergoeding, schadeloosstelling. Goeifre, znw. vr. Maalstroom ; afgrond. (}oogje, gouge, znw. vr. i) Een met ijzer besla gen stok. 2) beugeltasch. Goegiaer, -gaer, znw. m. Een met een „goegie" (i) gewapende. Goelj c enz. Zie goede 1 ij c. GOETHEIT. Goene. Zie gene, aanw. vnw. Goestgen , znw. o. Broodje, kadetje. Doet, goed, guet, goit, bnw. — A. Van personen. I) Goed in zijne soort, deugdelijk; dapper; goet geselle, vroolijke snaak; g. sijn vore, goed zijn voor eene aangegane verplichting, van borgen ; enen so g. hebben dat, iem. ergens toe verplichten; goet Aertvelts, heers sin, Artevelde, een heer aanhangen (16de eeuw). 2) goed in zedelijken zin; g. van levene, als een man van eer bekend; die goede schaker, de berouwvolle moordenaar aan het kruis. 3) in het volle bezit van burgerlijke rechten ; goede manne, liede, cnaie ; goet man, betrouwbaar persoon, man van eer, die geroepen wordt als deskundige, bemiddelaar, getuige. 4) lief, beminnelijk; goedig; welwillend jegens (met een dat.). — B. Van zaken. i) Goed in zijn soort, deugdelijk; ene goede boerde, een kostelijke grap ; gangbaar, geldig; g. vore, eene zekere waarde vertegenwoordigende; m. een gen., waard ; geschikt, gepast ; ter goeder tit, ter juister tijd, vroeg genoeg; zoo dra mogelijk; ook Ier goeder uren, wilen-; goeden tit, hetz. 2) goed, vroom ; van kerkelijke feesten, heilig; goel vridach. 3) aanzienlijk, voornaam. 4) ruim, groot; also goel (= vele) als. 5) gemakkelijk. 6) nuttig. 7) gunstig, gezegend ; goede lach, goet jaer; voordeelig; goeden coot, goecooj (16de eeuw); goede tit, vruchtbare tijd, goeden tit, goedkoop, gemakkelijk te krijgen; Ier goeder tit, -uren, op een gelukkig oogenblik ; a la bonne heure, welaan ! 8) aangenaam, naar iemands zin. Q oet, guel, znw. o. i) Wat goed is volgens de zedewet. 2) zegen ; goed, goede behandeling ; nut, voordeel ; goede gevolgen ; dore goel, met een goed doel; ook in (int) goede ; in goede nemen, verslaen, goed opnemen; ten goede uitleggen; als goede munt opnemen, zich in iets schikken; met goede, in rust en vrede, met rust; dat si met goede, met uw welnemen ; te goede, ten goede, te goed ; te goede ver werden, ten zegen gedijen ; ten deel vallen;-gaen, te goede werden, ten dienste staan; enen te goede doen, iem. verzorgen ; enen iet te goede doen, iemand iets geven; te goede comen, ten goede komen ; ie goede nemen, genoegen nemen ; te goede maken, tot een goed einde brengen; te goede houden, ten goede houden ; te goed houden ; te goede schelden, kwijtschelden. 3) goed, eigendom ; dat goel vr jl den man, een schuldenaar mag niet aangehouden worden zoolang er verhaal is op eenig goed ; om geen goel, voor geen geld van de wereld ; ondergaen van goede, tot den bedelstaf komen ; here van goede, rijk heer; vast, onroerend goed; levende have, vee; roerende goederen, koopwaren ; batig saldo ; Zettel goel(s), heel weinig; negeen g., niets. 4) geld. Goet , bij w. Goed, wel ; als bij w. van graad ; goel ront ; also goel als, zoogoed als. (roetdader , -deder, znw. m. Weldoener. Goetdadieh, bnw . Weldadig. — Goetdadicheit. Goetdaet, znw. vr. Goed werk; weldaad. Goetdochte, -duchle, znw. Goeddunken. Goetdoen, st onr. ww. — I. Trans. i) Vergoe den. 2) goedkeuren. — II. Intr. Goed doen, weldoen. Goetdoen, znw. o. i) Gunstbewijs. 2) belooning, douceur. 3) vergoeding. 4) welvaart. t+oetdoener, znw. m. Weldoener. Goetdunkel, guel-, bnw. Waanwijs. — Goet dunkelheit, dunkenheit. - Goetdunken, -denken, -donken, -dinken, znw. o. Meening, gevoelen ; de door een college uitgesproken meeping; iets wat men wil (geven, doen e.a.). — Goetdunkinge. Goetgetal, bnw. Goed aangeschreven. Goetgonnich, -gunnich, bnw. Goedgunstig, vrien delijk. Goetgrondich, bnw. Rechtschapen. Goethellich, bnw. Hetz. als g o d e h e i 1 i c h. Goetheit, geel-, znw. vr. i) Goedheid, van God; goed karakter; weldadigheid, van menschen. 2) het zedelijk goede, deugd. GOETHERE. Goothere, gietheer, znw. m. Landeigenaar (oostmnl.). Goethertieh, bnw. Edelaardig; welwillend, innemend. — Goetherticheit. Goetcoop, goe-, bijw. uitdr. (zie g o e t) ; als znw., overvloed van (met een gen.). Goetljj e enz. Zie g o e d e l ij c. Goetman, znw. m. Fatsoenlijk man, man van eer. Goetmoedich, geel-, bnw. i) Goedsmoeds, opgewekt. 2) minzaam. — Goetmoedicheit. Goetront, bnw. en bijw. Openhartig. Goetruchtioh, -ruftich, bnw. In een goed ge rucht staande. Goetsalieh, guel-, bnw. Edelaardig. Goetsmoets, bijw. uitdr. Opgewekt. Goetstjjts. Zie g o e t, bnw. Goetwero, znw. o. Goede werken. Goetwillentlike, bijw. Gewillig, goedschiks. Goetwillich, guel-, bnw. z) Vriendelijk, goed. gunstig; gewillig. 2) in eene goede of heilige stem ming zijnde. — Goetwillicheit, Goetwillichlike. Goevrouwe, znw. vr. Vroedvrouw. Goffanoen. Zie g o n f a n o e n. ograve. Zie gouwgrave. y, uit Gode, ook als vloek; om g. gaen, bedelen. Goy. Zie g o u w. Goyen. Zie g o o y e n. Goysen, zw. ww. intr. Gutsen, stroomen. GO ten goten, guy/en, zw. ww. intr. Smalen, schimpen; g na enen, hem scheldwoorden toeroepen. Gokelaer, goge-, guke-, coke-, znw. m. Toovenaar, duivelskunstenaar ; goochelaar. — Gokelaerster, gokelerse. Gokelen. — Gokelie, -rie. Goken, zw. ww. tr. Misleiden, bedriegen. Gob, znw. vr. Opengesperde mond of keel. Golf. Zie g o l v e. Golge, zuw. vr. Golf. Goliaert, znw. m. Slemper, wellusteling; als bnw., losbandig; potsenmaker, hansworst; ook goliaes. Golternie. Zie g l o t t e r n i e. Golve, golf, znw. vr. Golf, baar ; ook gelee, golge. G olve, golf, znw. vr. Golf, zeeboezem. Golven, -inge. Zie g e 1 v e n, -i n g e. Gom. Zie gomme. Gome, goom, znw. m. i) Feestelijk onthaal. 2) opmerkzaamheid, aandacht; met g., met aandacht, ijver, vuur; goom nemen : a) achtslaan. b) zorg dragen. c) deelnemen aan; goom slaen (zeldzaam). 3) meening, waan. Gomen, zw. ww. tr. — I. Trans. i) Bezien ; leften op ; opmerken ; denken over ; verdacht zijn op. 2) zorg dragen voor; zich moeite geven, ergens naar streven. 3) er voor houden, meenee; als znw., overtuiging. — II. Wederk. In zijn behoeften voorzien. Gomen, zw. ww. tr. De ingewanden doorboren (i 6de eeuw). Domme, gom, gum, znw. vr. Gom ; hars. — Gom mich. Gonder. Zie g i n d e r. Gonderave, -Brave, znw. vr. Hondsdraf (plant). Gone. Zie gene. Gonfanier, goff-, znw. m. Banier-, vaandeldrager. Gonfanoen, goff-, gaff-, znw. o. Banier, vaandel. Gonneert. Zie g e o n n e e r t. Gonnen gunnen, onr. ww. perf.-praes. — I. Trans. i) Gaarne zien dat iem. iets heeft of ontvangt, het hem schenken; als znw., gunst, genade. 2) vergunnen, toestaan; gehengen, van God; goedvinden. — II. Intr. Genegen zijn, iem. begunstigen (met den dat.). Gonner, gunner, znw. m. Begunstiger. Gonninge, gunninge, znw. vr. Toestemming. Gonsdach. Zie g o e d e n s d a c h. Gonside, gene zijde ; an g., begonside. Gonste, gonst, gunst, jont, znw. vr. Gunst, gun stige gezindheid, genegenheid; partijdigheid, voorkeur. GORT. 227 Gonstelijc, gonst-, gunst-, bnw. Goedgunstig, toe. genegen. —Gonsteljjehelt. Gonstelike, jonst-, gunst-, bijw. Goedgunstiglijk; genadiglijk. Gonstich, jont-, gunst-, bnw. i) Genegen, welwillend. 2) welgevallig, in gunst staande. Gonsticheit, jonst-, znw. vr. Welwillendheid; genade, gunst ; partijdigheid ; begunstiging. Gonstiger, gunst-, znw. m. Begunstiger. Goods-. Zie g o d e s-. Gooc, znw. m. Domoor, gek, zot. Gooyen, goyen, zw. ww. — I. Trans. Gooien, werpen. — II. Intr. Stroomen, vloeien. Go om. Zie g o m e. Goonrehande. Zie (n e) g e e n r e h a n d e. Goont, aanw vnw., o. van gone. Zie g e n e. Goor. Zie gore. Goor, bnw. Vuil, vies. Vgl. g o r e n. Goordatich, gord-, gaerd-, -do/ic/i, -douch, -ech lick, bnw. Gortig, van vleesch. Goorgrave, znw. m. Moddersloot. Goorsprake. Zie g a d e r s p r a k e. Gootsch, bnw. Zie g o te. Gope, znw. Manen van een paard (?). Gordo gerde, znw. vr. Gordel, riem, buikriem. Zie d a r m g m r d e, -g e r d e. — Gorderiem. Gorde as , riemgesp (voor paarden). Gordel, gordel, znw. o. en m. Gordel, riem; buikriem ; verklw. gordelkm. — Gordelmaker, gordelrieme. Gordelstate gorde-, -stede, znw. vr. Het middel. Gordelsteken, znw. o. Riemsteken, een spel. — Gordelsteker (16de eeuw). Gordelwebbe, znw. o. Borduursel voor een gordel. Gorden, goorden, gorden, guerden, zw. ww. tr. i) Gorden, omgorden ; een buikriem aanbinden; wederk., zich gorden; hem nederwaerig., een toontje lager spreken ; gegorl, een gordel aanhebbende ; slajb gegort, licht, van meisjes. 2) gorden, aangorden, aan den gordelriem bevestigen. Gordon, znw. o. Gordel, riem. Gord}jn, *gardiyn, znw. m. Werkman, oppasser. Gordinage, znw. vr. Gordijnen. Gordine, gard-, znw. vr. Gordijn. — Gordijn roede. Gordijnmette, bedsermoen. Gordinge , znw. vr. i) Omheining, gording. 2) rij palen ; dwarshout waarmee palen verbonden worden. Gore, znw. vr. ; goor, o. i) Slik, drek, vuil ; visch zaad, vischslijm. 2) moddersloot; laagland, broek. Gore, Biere, genre, znw. m. en vr. Geur, reuk. Gore, goere, znw. Mol (oostmnl.). Goreel, gorreel, znw. o. Gareel, halsjuk. — Go reelmaker. Gorelle, grelle, znw. vr. Krijgstrompet. Goren, zw. ww. tr. Bevuilen, vies maken; wederk. zich besmetten, hem g. in doolsonden. Goren , gueren, zw. ww. intr. Geur van zich geven. Gorgel, znw. Gorgel, keel; pijp. — Gorgelpipe, hevel. Gorgelen, zw. ww. intr. Een klokkend geluid maken, van water in de keel. Gorgelen, zw. ww. tr. Gorgelen, de keel spoelen. — Gorelinge. Gorgiere, znw. vr., gorgier, m. Halsstuk of keelstuk aan eene wapenrusting. Gorgoen, -goel, -gone, znw. m. Afvoerbuis, goot. Gorne, znw. vr. Pens, lijf; enen grien bi linen gornen, bij de lurven, kladden. Gorre , znw. vr. i) Moeras, stinksloot. 2) oude knol. 3) vischslijm, eitjes van visschen en andere dieren. Gorren, zw. ww. intr. Knorren, van varkens. Gorsam. Zie g e h o r s a m. Gors. Zie g r a s. — Gorshure, -stringer -lant. Gorsboom, znw. m. Jeneverstruik. Gorse. Zie g e e l g o r s e. Gorsem, gursem, gersem, bnw. i) Dik, drabbig. 2) grof, van stoffen. 3) machtig, zwaar, van voedsel. Gort, goon, znw. m. Gordel. — Gortketene. 228 GORT. Gort , gorte, znw. Gort, grutjes; pap. Gortich, bnw. Gortig. Gortier. Zie g o t i e r. Gosprake, znw. vr. Gooi-, gouwgericht. Gosseler, benaming eener oostmnl. munt, ter waarde van 8 plakken, genoemd naar de stad Goslar. Gote, goyte, goeie, znw. vr. i) Het gieten of storten eener vloeistof; die g. der tranen, tranenvloed. 2) afvoerbuis, goot; riool; greppel ; verklw. goolkijn. Dote, znw. vr. Droppel; die grote g., jicht; rode g., belroos (?). Gote, znw. m. Volksnaam. Got, Goot. Goten, landnaam. Zweden (?). Gotsch, Gootsch, Gotisch. Gotiere 7 gort-, znw. vr. Goot, afvoerkanaal voor water, riool. Goublet, znw. m. Beker. Gouden. Zie g o u d ij n. Goudemer, gold-, znw. Geelvink. Go uderde, bnw. ; ene wit g. coe, roodbont (?). Goudjjn, gouden, guldijn, -en, gouwen, bnw. Gouden ; ene werelt g., uitdr. voor : de grootst denkbare rijkdom; root goudgin; gulden cruut, gedroogd, geurig kruid ; goudgeel, goudblond ; met goud gestikt. Gout, gaut, golt, znw. o. Goud. Goutadere, znw. vr. Ader die goud bevat. Goutbant, znw. m. Diadeem. Goutblat, znw. o. Een blad goud. Goutbloeme, goud-, -bloume, znw. vr. Goudgele bloem ; kleine zonnebloem of ook : goudsbloem. Goutbloemede, bnw. Goudgebloemd. Goutbort, -boort, znw. m. Goudboordsel, goud galon ; met goud doorwerkte stof; riem of band met goudborduursel, diadeem. Gontdraet , znw. m. Gouddraad. Goutdropel, -drojj5el, znw. o. Goudstippel; ver. klw. goutdrojelkijn. Goutgelt znw. o. Goudgeld. Gout gewi,hte znw. o. Goudschaal. c Goutgroeve, golt-, znw. vr. Goudmijn; ookgout cule. Goutcruut, golt-, -cruyt, znw. o. Affodil. Goutgulden, golt-, znw. m. Goudgulden. Goutmaker, znw. m. i) Alchimist. 2) goudsmid. Goutnaelde, znw. vr. Borduurnaald. t+outplate, znw. vr. Goudplaat, bladgoud. Gootpulver, znw. o. Stofgoud. Goutrinc, znw. m. Gouden ring. Goutroot , bnw. Goudgeel. Goutschale, znw. vr. Goudschaal. Goutschuam, znw. o. Goudschuim, halfgoud. Goutsla erf znw. m. Vervaardiger van bladgoud. Goutsmit, golt-, znw. m. Goudsmid; vr. gout smederse. — Goutsmisse, Goutsmitsampt. Goutsnider, znw. m. Ciseleur. Goutspange, znw. vr. Gouden gesp of haak. Goutstoffe , golt-, znw. vr. Grondstof van goud. Goutstrijpt, bnw. Met gouden streepen. Gouttee, znw. m. De teen naast den kleinen toon. Goutvaer, goltvar, bnw. Goudkleurig; ookgout varuwich, -verwach. Goutvaruwe, znw. vr. Goudkleur. Goutvinger, znw. m. Ringvinger; ook goutdrager. Goutworm, znw. m. Glimworm. Goutwortel, znw. vr. Goudwortel (plant). Gouvernael, znw. o. Roer. Gouvernancie, znw. vr. Bestuur, bewind; ook gouvernement. Gouvernere, -eerre, -rere, -eur, znw. m. Gouverneur, bestuurder van een gewest, regent; vr. gouvernesse, gouvernerige. — Gouverneren. Gouw. Zie ga en vgl. gauwedief en gauw i c h e i t. Gouw, gou, gau, go, gooy, znw. o. Landstreek, landschap. Gouwdach. Hetz. als g o u w d i n C. GRAMARIE. Gouwe, gouw, gou, znw. vr. en o. Weg langs een water, kanaal, sloot; watering, sloot. Gouwdinc, -gedinge, znw. o. Gooigericht, gouw gericht. Gouwen. Zie g o u d ij n. Gouwgrave, go-, -greve, znw. m. Voorzitter van het gouwgericht. — Gouwgraveschap. Gra, bnw. Grauw. Grabbelen, zw. ww. tr. Grijpen; grabbelen. Grabben, zw. ww. tr. Hetzelfde. Gracelijc, graze-, graci-, bnw. i) Dun, tenger. 2) bevallig, innemend. — Gracelike. Gracelij cheit, znw. vr. Innemendheid ; welgevalligheid, gunst. Gracht, graft, znw. vr. en o. i) Grafstede. z) gracht, kanaal ; stadsgracht, wal. 2) groeve, insnijding. Grachtdelver, znw. m. Graver, spitter. Grachtwech, znw. m. Stadsgracht, de straat langs eene gracht. Q racie gratie, graci, znw. vr. i) Genade, gunst, van God; deugd die men door Gods genade ver jaer van graciën, jubeljaar. 2) vergunning,-krijgt; verlof; vrijstelling van belasting en andere plichten; gratificatie. 3) dankfeest. Gracielijc, graci-, bnw. i) Genadig. 2) door Gods genade bewerkt; gracielike werke. Gracieloos, bnw. Van Gods genade verstoken. Gracioos, gratioos, gracieus, bnw. i) Minzaam, bevallig. 2) aangenaam, welgevallig. 3) genadig. Gracleuse. znw. Naam van eene plant. Gradich, gredich, bnw. Graag, hongerig (oostmnl.). Graduael, gradael, znw. o. Koorzang, tusschen zang bij de mis; een boek waarin zulke liederen staan. Graaf. Zie g r a v e. Graefdine, -gedinc, -gedinge, znw. o. De een maal in 't jaar gehouden rechtdag, die door den graaf (of zijn vertegenwoordiger) werd geleid. Graefgelt, znw. o. Geld waarmee afgekocht wordt de verplichting om te graven aan delf stadswal. Graehser, znw. o. Graveerijzer, steekpriem. Grae$u] c , -heit. Zie gravelij c, -heit. Graefnede, grafe-, grave-, -nedinne, znw. vr. Gravin. Graefspade, znw. vr. Spade. Graal, znw. o. Schaal, schotel, bep. de schotel gebruikt bij de instelling van het Avondmaal, waarin Jozef van Arimathea het bloed van den gekruisigden Christus zou hebben opgevangen ; een juweel, een schat. Graan, knevel. Zie g r a n e. Graen. znw. o. i) Korrel, zandkorrel, zaad -, graankorrel ; grein ; verklw. graenkijn. 2) pit, merg, het beste van iets ; het puik, de keur ; van één persoon, een talent, vernuft, kraan. 3) graan, koren. Graender, graenre. Zie g r a n e r. Graet, graed, znw. m. en o. i) Schrede, trede; trede van een trap, sport van eene ladder; rang, stand; die hoochsle grade, de hoogste stand, positie. 2) trap, ladder; van den grade gliden, in het ongeluk gestort worden ; opgaande weg, steil pad ; des crucen g., het kruis. 3) graad, trap ; graad van bloed graad als afstandsmaat. -verwantschap. 4) Graat, znw. m. Vischgraat. Graf znw. o. i) Graf, grafstede. z)steenen doodkist. — Grafstede, Grafsteen. Graft. Zie gracht. Grayeel, znw. o. Halsjuk. Grake, znw., in d a c h g r a k e. Graken, zw. ww. intr. Grauwen, schemeren (van den morgen). — Grakinge. Gram, bnw. Boos, vergramd; gramme wille, sin, moet, gramschap ; eene vlaag van toorn; enen gran doen, -naken, iem. boos maken. Gram, znw. m. Gramschap, toorn. Gramachtich, bnw. Kwaadaardig. Gramarie gramm-, znw. vr. Kunst van goed lezen en goed schrijven, van het juist gebruik der taal; geleerdheid. GRAMARIEN. eramarien, gramm-, -ijn, znw. m. Taalkenner, redenaar, geleerde. arame, znw. vr. Gramschap, toom. (hamen, grammen. Zie v e r g r a m e n. Gramheit, znw. vr. Gramschap, verbittering ; ook gra^nmicheat. Grammelij o, grame-, gramlijc, bnw. Vertoornd, woedend. — Grammelipcheit, grammelike. Gramschap , -schij5, znw. vr. Toorn. Granaat. Zie garn ate. t*ran8 graen, get-ne, znw. vr. Knevel, snorrebaard, vooral mv.; sine granen oosteken, een toon aannemen ; verklw. graneljn, gaerneljn. araner, graenre, graender, znw. m. Graanzolder, korenschuur. Gransen, zw. ww. intr. Grommen (oostmnl.). Granter, grenter, znw. m. Bedelaar, landlooper; oude g., oude boef, of : wellusteling, snoeper (?). Grapen, zw. ww. tr. Grijpen, grissen. ras, gars, gers, gres, gors, gaers, Beers, znw. o. i) Gras; ten nieuwen grase, in de lente; alse g. ende griet, ontelbaar (als gras en grof zand). 2) grasspriet; verklw. grasekfjn ; niet een g., niets hoegenaamd; biezen, stroo ; grasveld ; dat er/ache g., dal armeg., het aardsche leven; gors, aangeslibd land, zee- of rivierkleiland. 3) eene landmaat, vooral in Groningen. (*rasborger, znw. m. Bewoner eener voorstad. (frasen, zw. ww. intr. Grazen, weiden. *rasgeit, znw. o. Weidehuur, landhuur. Grasgroene, gers-, bnw. Grasgroen. Grashof, gres-, znw. o. en in. Tuin, lusthof; grasplein, weide. GFrashure, gars-, geers-, gors-, -huyr, znw. vr. Hetz. als g r a s g e 1 t. — Grashureware, hetz. Grasich, bnw. Grasrijk. e rasinge, gers-, gors-, znw. vr. i) Grasgewas. 2) Hetz. als g r a s g e l t. Graslant, znw. o. Weiland, hooiland. Grasmaent, znw. vr. April. Grasval, gars-, gers-, znw. m. Het afslaan of af houwen van een lid van het lichaam tfriesch). Grasvallich, gres-, gers-, bnw. i) Afgehouwen, van ledematen (fri.). 2) straffeloos, zonder boete. 3) van een boedel, met algemeen beslag gelegd ; van een persoon, failliet. GraA graeu, gra (z. ald.), bnw. i) Grijs; grijs bont; bonte of grauwe cleder; van de oogen, lichtblauw. 2) grauw, donkergrijs, vooral van de kleeding; grau monnic. 1rau, znw. o. i) Grijs bont; boni ende grau. 2) grauwe stof, gedragen door geestelijken en geringe lieden. Graubroeder, znw. m. Franciscaner monnik; vr. graususler. Grauheit, graeu-, znw. vr. Grijsheid. Grauwele, znw. m. (?). Steengruis, kiezelzand; worstelperk. Grauwen, graeuwen, graven, zw. ww. intr. Grijs worden, grijzen. Grauwen. Zie gruw e n. Grauvaruwich, -verwich, bnw. Grijs van kleur. G}rauwere, graeu-, znw. o. Bontwerk, vooral van grijs bont. — Grauwerker, Grauwerkergilde, -sis, de door de bontwerkers te betalen accijns van door hen gebruikte artikelen ; Grauweretouwer, — grauwerker. Grauwicheit, grave-, znw. vr. Grijsheid. Grave, greve, graef, greef, znw. m. Graaf, koninklijk ambtenaar; hij die namens den vorst de rechtspraak leidt. Grave, graef, znw. vr. Graaf, schop. Grave, graven, znw. m. i) Gracht, sloot. 2) kuil. 3) graf. Graveelachtich, bnw. Zandig. Gravele, -veel, znw. m. Kiezelsteen ; mv., kiezelzand, steengruis. Graveijjc , bnw. Grafelijk. Gravelicheit, graef-, greef-, znw. vr. Grafelijke GREVEL. 229 waardigheid, ook : de daaraan verbonden rechten. 2) graafschap ; ook : de vertegenwoordigers van den graaf. 3) het grafelijk bestuur. Graven greven, st ww. tr. i) Graven, delven; graven na, zoeken naar iets in den grond ; iets trachten te doorgronden. 2) begraven, bedelven; levend begraven ; als znw., begrafenis. 3) graveeres. Graven, zw. ww. intr. Eene gracht maken, vestingwerken aanleggen. Gravenschilt, znw. o. Eene Vlaamsche munt, ter waarde van 24 groot. Graver grever, znw. m. Graver, aardwerker. 2) begraver. 3) graveur; ook graveraer (graveeraer). Graveren, -eeren, zw. ww. intr. Graveeren, steen snijden, plaatsnijden. Graveren, -eeren, zw. ww. -- I. Intr. Verergeren, achteruitgaan. — I1. Trans. Benadeelen. Gravernie, znw. vr. Het aanleggen van aard -werken. Gravesehap, greve-, graaf-, Braes-, gra-, znw. vr. Grafelijke waardigheid; znw. o., grafelijk gebied. Gravinge, znw. , vr. i) Het graven, delven. 2) graveerkunst. Gravinnen grevinne, znw. vr. Gravin. Grebbe, znw. vr. Greppel, goot ; verklw. greb -bekijn. Grede gree, znw. Bovengrond, grond waarin iets groeit, (fri.) Broed (in „Waard-en-Groed" ; vgl. ofri. gred, fri. greide, greidhoek). (reef enz. Zie g r a v e. (rees. Zie gruus. Green. Zie grein. (ereenken. Zie greniken. Greep. Zie grepe. (freepsein, znw. m. Greep, handvol. gref$e, griffie, greffe, znw. o. i) Schrijfstift. 2) priem. 3) griffie, secretarie. Greffiën, zw. ww. tr. Griffen, ingriffen. Grey, znw. o. ; greye, vr. Wil, welgevallen. Groyen, Breiden, gereiden, zw. ww. intr. Bevallen, behagen ; als znw., hetz. als grey. Greyen,grayen, zw. ww. intr. Schreeuwen, roepen. Grein grain, greine, znw. o. i) Korrel, zaad -, graankorrel ; zaad; graan. 2) paradijskoren, cardamom. 3) pit, kern; vruchtbeginsel ; helmknop van eene bloem. 4) scharlakenbes; karmijn, scharlakenrood. 5) eene soort van zijde. 6) het puik, de bloem of keur van iets; van één persoon, een parel, een juweel. 7) naam van een klein gewicht. Greinen, zw. ww tr. i) Met bloemen doorwerken. 2) roodverven. (reis. Zie gruus. (Gel. Zie gril. Grellen, zw. ww. tr. Zie v e r g r e 1 1 e n. Grem, bnw. Zie g r i m. Gremelen, zw. ww. tr. Bevlekken, bevuilen; gremelende salve. Gremen, boos maken. Zie v e r g r e m e n. Gremil, gremilsael, znw. o. Steenzaad, parelkruid. Gremmelij e. Zie g r i m m e 1 ij c. Grammen. Zie g r i m m e n. Grendel, greindel, grindel, grundel, grondel, -ele, znw. m. i) Draagstok, handboom. 2) grendel, deur bout. — Grendelen. (gene. Hetz. als g r e i n e, graan. Greniken, greenken, greinken, zw. ww. intr. Meesmuilen, grinniken. --Grenikinge, grinkinge. Grensen, greinsen. Zie g r i n s e n. Grensine, znw. m. Eene plant, potentilla. Grepen greep, znw. m. en vr. i) Greep, het grijpen met de hand ; de open vuist. 2) greep, mest omvang, uitgebreidheid.-vork. 3) Greppe , griftjbe, znw. vr. Goot, greppel; riool. . Gresel o, bnw. Ontzettend, ijzingwekkend. — Gresel joheit. Gresen, zw. ww. tr. Doen ijzen (oostmnl.). Greve -er. Zie grave, -er. Grovel, znw. m. Das, het dier (oostmnl.). 230 GREVEREN. Ereveren , -eeren. Zie g r i e v e r e n. Griedlant, znw. o. Grasland, weiland (friesch). Grief,gerzef, znw. o. en m.i) Leed, krenking, smaad; pijn, letsel; nadeel, last; te grieve staen, met gevaar dreigen ; van gebouwen, op het invallen staan; inbreuk. 2) leed als toestand, leedgevoel, droefheid ; pijn, smart. Grei$lj e. Zie g rieve 1 ij c. Griefsamheit. Zie g e r i e f s a m h e i t. Grieken, zw. ww. intr. Aanbreken, van den dag. -- Griekinge. Grielk}jn, -ken, znw. o. Trompet. Zie go r e 11 e. Griendinge, znw. vr. Zanderij. Grient, griend, greent, znw. m. Zandgrond; strook grond met boomen beplant, tuin, ook: de buiten gronden, die met rijshout (wilgen enz.) be--dijksche zet zijn, langs de benedenrivieren. Griet, znw. o. Grof zand, steengruis ; else gers ende griet, ontelbaar; strijdperk. Grietman . znw. m. Overheidspersoon aan het hoofd der plattelandsgemeente in Friesland. — (riet manschap. Grietsele, -sel, znw. o. Egge; hark. — Grietselen. Grietwaerder, -verder, znw. m. Opzichter en rechter over de gerechtelijke tweekampen. Grievelije, grief-, bnw. i) Bezwarend, lastig; hoonend, smadelijk. a) gestreng, zwaar, van straffen. -- Grievelike. Grieve a, gerieven, zw. ww. tr. Beschadigen, eene zaak; verwonden, kwetsen, een persoon; als znw., kwetsing. Grieveren, grey-, -eeren, zw. ww. tr. Bezwaren, het iem. lastig maken ; benadeelen. Grifelen, zw. ww. intr. Glimlachen, gniffelen. Griffel, greffel, griffieel, -ele, znw. vr. i) Schrijf stift. 2) ent. Griffie. Zie g r e f f i e. Griffier, znw. m. Griffier. Griffoen, znw. m. Grijpvogel, een fabeldier; gier; mv., de Grieken (in den Trojaanschen oorlog); eene zilveren munt. — Griffoensilver. Grifte, znw. vr. Gegraven vaart. Griften, grichten, zw. ww. tr. Met grachten om geven. Grijn, znw. m. Grijns; grijnslach; grijns, momaanzicht. Grijp, griffe, znw. m. Hetz. als g r i f f o e n; vogelgr^ 5 ; naam van eene munt. Grijplam, bnw. Verlamd, van de hand (friesch). Grijs, bnw. Grijs ; int grise keren, van haar; vaal, van de gelaatskleur. Grijs, znw. — I. znw. ml. Grijsaard. — II. znw. o. Grijs bontwerk. grel, bnw. Opvliegend, driftig. Grill, znw. vr. Gril, kuur (16de eeuw); sine grillen togen, zijn kunsten vertoonen. Grillen, zw. ww. intr. Grommen. Grim, grem, bnw. Grimmig, boos, toornig. Grime, znw. Masker. Grimen, zw. ww. tr. Bevuilen, zwart maken ; zie begrimen. Grimme, znw. vr. Grimmigheid, verbittering. Grimmelijo, grem-, bnw. Grimmig. — Grim melike. Grimmen, gremmen, zw. ww. intr. i) Toornig zijn, woeden ; wrokken, mokken ; als znw., spijt; woede ; wrok; rondloopen als een bezetene. a) grijns brullen, loeien.-lachen. 3) Grimmich, bnw. Verbitterd, grimmig. Grimminge, znw. vr. Woede, grimmigheid. Grinds grint, znw. vr. Uitslag, schurft. — Grin dich, grindi cheit. Grindel. Zie grendel. Griner znw. vr. Vermomming, schijngelaat. Grinen. Zie g e r i n e n. Grinen, st. en zw. ww. intr. i) Schreien, krijten; huilen ; brullen, brieschen, van een dier. z) grijnzen, grijnslachen. — Grininge. GROENVISCH. Grinken. Zie g r e n i k e n. Grinse, znw. vr. Mom, grijns, grins. Grinsen, grenen, greinsen, zw. ww. intr. Grijn zen ; grimmig zin ; brullen, huilen, van een dier. Gripeljjcheit, znw. vr. Roofzucht. Gripen, st. ww. tr. i) Grijpen, pakken. 2) opvat beginnen te gevoelen, eene aandoening; nit,-ten, berou, lhael g. ; in den sinne g., een plan opvatten. Gripende, deelw. bnw. Roofgierig. Griper, znw, m. Roover, geweldenaar. Gripich, bnw. Roofzuchtig. Gripinge, znw. vr. Het grijpen; rooverij, geweldenarij. Grippe. Zie g r e p p e. Grippelhant, znw. vr. Grijpklauw. Grip pen , -inge (oostmnl.). Zie grip e n, -i n ge. Grisaert, znw. m. Grijskop, paai. Grisecom, znw. Aardrook, duivekervel (plant). Gri selen, zw• ww. intr. Gruwen. Griselijo, bnw. Afgrijselijk, griezelig. -- Gri selike. Grisen, st. ww. onpers. en intr. Afgrijzen hebben, gruwen. Grisen, zw. ww. intr. i) Grijnzen ; uitvaren; den muil opensperren; den neus optrekken. z) grijnslachen. Grisen, zw. ww. intr. Grijs worden, grijzen. Grisicheit, znw. vr. Grijsheid. GrisiD ge, znw. vr. Het grijnzen; grijnslach. (ritsel. Zie grietse1. Grobben, zw. ww. intr. Grabbelen, schrapen. Groede, znw. vr. Groei, wasdom; aangeslibd land boven vloedhoogte, waarop al iets groeit. Groef. Zie grof. Groef haee, znw. m. Steekpriem met eene kromme punt. Groeft, deelw. bnw. Gegroefd ; gedreven, geciseleerd. Groeyelijc,, bnw. Groeikracht hebbende. — Groeyel 0elleit. Groeyen, groyen, zw. ww. — I. Intr. i) Groeien; wassen in kracht, omvang, getal; g. ende bloeyen. 2) groenen. 3) g. in, genot van iets smaken, behagen scheppen in. — II. Trans. Doen groeien, voortbrengen. Groeynisse, znw. vr. i) Groei, spruit, plant. 2) groenheid. Groeysam, -seem, bnw. Groeiend en groenend, welig tierende. — Grooysamheit. Groeysel, groysel, znw. o. Wat groeit : spruit; loof. Groene gruene, grone, groen, bnw. i) Groen; groene Dond erdag, witte Donderdag (oostmnl.). 2) jeugdig, frisch ; onervaren ; versch, van spijzen, tegenover ingelegde, gerookte enz. Groene, grove, gruene, znw. o. Groen, de kleur; het veld, de wei ; loof, kruid ; groente ; stoffen van eene groene kleur. Groenen, zw. ww. intr. Groen worden; groen zijn ; in het blad staan, van boomen. Groen(e)visseher, znw. m. Hij die versche visch, ook : zoetwatervisch, verkoopt. Groenheit, gruen-, znw. vr. i) Het groen zijn; de groene kleur. 2) frischheid; jeugdigheid, frissche kracht. 3) loof, groen gewas. — Groenicheit. Groeniaert. Zie g r o n g a e r t. Groenine, znw. m. Naam van een appel. Groense. Zie B r o e s e. Groensela znw. o. Eetbaar loof, groente. Groenel, znw. o. Groenvink. Groententers, znw. m. mv. Bende plunderaars (in 1451 in Vlaanderen). Groenswerde, -weerde, -waerde, znw. vr. De begroeide bovengrond of aardkorst, ook : terrein, maaiveld. Groente, znw. vr. Groene kleur, groenheid. Groenvaruwich, -verwich, bnw. Groen van kleur. Groenvisch, znw. m. Versche visch, zoetwatervisch. GROEPE. Groepen gruehe, groj5e, groot, znw. vr. Greppel, goot. Groese, gruese, znw. i) Het jonge groen ; gras zode. 2) weiland. 3) afgesneden gras. Groesevelt, groes-, znw. o. Grasveld, weide. Groesewaerde, groes-, znw. vr. Laag en vrucht baar weiland. froete, gruete, znw. vr.; groet, znw. vr. en m. i) Groet, begroeting; sonderg., met eene vijandelijke gezindheid ; die hemelsche g., de hemelsche gelukzaligheid. 2) vijandelijke aanval. Groeten gruelen, groten, zw. ww. tr. i) Opwekken, uitnoodigen. 2) in rechte aanspreken (saks., fri.). 3) groeten, begroeten; sonder g., met eene vijandelijke gezindheid; den dach g., het daglicht begroeten; ook : den dag aankondigen ; met God als ondw., zegenen; als znw., groet, begroeting. 2) aantasten, aanvallen ; bestoken, een land. Groetenisse, znw. vr. Groetenis, groet. Groeter, grueler, znw. m. Hij die groet; wijs -vinger (nederr.). Groetinge, znw. vr. Groet. Groeve, grove, znw. vr. Kuil, vore, geul, sloot, greppel; graf; begrafenis. Groeven, groven, grouven, zw. ww. — I. Intr. Eene groeve, insnijding, uitholling maken. — II. Trans. i) Doorboren, een gat in iets maken. 2) graveeren. Groever, znw. m. Hij die gaten in planken boort. Groeveren, -eeren, zw. ww. tr. Graveeren, in metaal of steen bearbeiden. — Groeveringe. Grof, groef, grouf, gerouf, bnw. i) Dik, zwaar; zwaar, van de stem. 2) zwanger. 3) groot, overvloedig, groot, zwaar, van onaangename aandoeningen ; sterk. 4) grof, niet fijn ; van zaken, grof, ordinair; van personen, plomp, onbeschaafd ; ook: zinnelijk; als znw., lomperd, onbeschaafd mensch. 5) lomp, beleedigend. Grof, bijw. i) Dik. 2) groot. 3) grof. 4) sterk, in hooge mate. Grofachtich, bnw. Niet bijzonder fijn. troffel. Zie geroffel. Grofgrein, gro-, znw. o. Halfzijde; ook : kamelot. G roiheit, grouf-, znw. vr. z) Dikheid. 2) grof heid, van stoffen. 3) onbeschaafdheid, plompheid; ook: vleeschelijke gezindheid. Groflike, grouf-, groffe-, bijw. i) In hooge mate, overvloedig. 2) op eene plompe wijze. Groflivich, bnw. Zwaarlijvig. GrofsInit, znw. m. Grofsmid, smid van groote ijzeren voorwerpen. Grofstemmich, bnw. Met eene zware stem. Grofweiten, bnw. Van grove weit gebakken. Grogneren. Zie g r o n geren. Grollen, zw. ww. intr. Grommen, pruilen. Grom, grome, znw. o. Ingewand, vischgrom. Gromel, grumel, znw. Graveel, kleine steentjes in de blaas. Grommen, zw. ww. tr. Van grom ontdoen, schoonmaken, visch. -(,brommer. Grommen, grummen, zw. ww. intr. i) Grommen. 2) brullen. — Gromminge (grumminge). Grondel. Zie g r e n d e 1. Grondel(e), znw. vr. Grondeling. (rondelen, zw. ww. intr. Den grond raken. GrondelijC grund-, bnw. Grondig. Grondels e, grund-, bijw. i) Tot den grond toe. 2) in den grond, grondig. Grondelinc, znw. m. Grondeling. Grondelinc, bnw. Volkomen, volledig. Grondeloos, bnw. i) Grondeloos, bodemloos. 2) onuitputtelijk. 3) onverzadelijk. — Grondeloosheit, Grondelosicheit. Grondeloos, bijw. i) Geheel en al, grondig. 2) onmetelijk. — Grondelooslike. Gronden, zw. ww. — I. Intr. Den grond raken. — II. Trans. i) Peilen, onderzoeken; doorgronden. 2) wettelijk in het bezit stellen van iets. GROOT. 231 Grondenaer, znw. m. Grondeigenaar. Gronderg znw. m. Onderzoeker. Gronderen, -eeren, zw. ww. — I. Trans. Pei len, onderzoeken ; doorgronden. — II. Intr. Doordringen in iets. — Gronderinge. Grondich, bnw. Volmaakt, volkomen. Grongaert, groniaert, groeniaeri, znw. m. Brompot, knorrepot; als bnw., grommig; ellendeling, beroerling. Grongeren, -eeren, ook Brongen, zw. ww. intr. r) Grommen, brommen. 2) brullen, brieschen, van dieren. Gront, grunt, znw. m. i) Grond, bodem; te gronde gaen, zinken, naar de laagte gaan ; der hellen g., het diepste der hel; der herten g., het diepste van het gemoed; Bonder g., bodemloos, grondeloos, oneindig; ook : tot in het oneindige ; grond. 2) diepte eener zaak; grondslag, oorsprong; te gronde, tot op den grond der zaak ; geheel en al ; uien gronde, volkomen ; oorspronkelijk; van gronde, geheel en al; comen van gronde, zijn oorsprong nemen; van g. te g., zonder uitzondering. 3) het fijne, de bijzonderheden eener zaak. 4) binnenste, gemoed ; gemoedsstemming. 5) grondvest, grondslag. 6) aardlaag, humus ; stuk grond, erf, grondeigendom. Grontbalc, znw. m. Vloerbalk. Grontbrec, znw. m. Val, het wegvallen van grond uit den oever (vooral in Zeeland); ookgrontbrexem. Grontcijns, -cis, znw. m. Grondbelasting, grondrente. Grontdam, znw. m. Dam. Grontdelinge, znw. vr. Verdeeling of scheiding van landerijen, van onroerende goederen. (front oet, znw. o. Grondeigendom. (fronthere grund-, -heer, znw. m. Landheer. Gronthertich, bnw. Hartgrondig, innig. Grontiser, -zseren, znw. o. Puthaak. Grontootmoedich, bnw. Nederig van hart; of: door en door nederig. — Grontootmoedicheit. Grontplate, znw. m. Planken vloer. Grontrente, znw. vr. Grondrente. Grontrike, bnw. Van een rijken inhoud, vruchtbaar. (frontroeren, znw. o. Het aanraken van den grond, het in beweging brengen van iemands gemoed. Grontroeringe, -rueringe, -roere, -mere, znw. vr. Het aan den grond raken van een schip ; stranding; g. doen, stranden ; beslag door den landheer gelegd op goed, dat door een ongeluk met een wagen of door eene zeeramp met den grond in aanra king kwam. Grontschalc , znw. m. Doortrapte booswicht. Grontscheidinge, znw. vr. Hetz. als g r o n td e 1 i n g e. Grontsop, znw. o. Bezinksel, drab. Grontswaerde, znw. vr. Begroeide aardkorst. Grontvestinge, znw. vr. Grondvest, fundement. frontwals, znw. vr. Gat door den vloed geslagen in een dijk. Grontwerc, znw. o. Fundement. Grontwater, znw. o. Het overtollige water van weide en veld. Grontwortel, znw. m. Grondoorzaak. Groofde. Zie grove d e. (droop. Zie grope. Groot, groet, grol, groyt, bnw. — A. Van personen. i) Groot, van lichaamsbouw, niet uitsluitend lang. 2) groot, machtig, aanzienlijk, verheven ; g. met enen, hoog aangeschreven bij iem.; als bijnaam van vorsten; enen g. maken, iemands naam verheffen ; groot, in eene soort die niet deugt ; een groot sondare ; groot in eigen oog, grootsch ; g. van worden, een hoogen toon aanslaande. 3) dik, van lichaam, ook door zwangerschap; g. van (met) kinde, g. (met kinde) gaen. 4) in groot getal aanwezig, talrijk. 5) op jaren gekomen, oud ; grote vader, moeder ; als bijnaam, Jacob die grote, de oudere. 6) g. ende smal, 232 GROOT. iedereen ; g. no clene, niemand. — B. Van zaken. i) Groot van omvang, afmetingen, inhoud enz.; g. goet, waren die groot van stuk zijn, die bij het stuk worden verkocht ; groot, sterk, hevig, erg ; gewichtig; erg, zwaar, van ziekten en natuurverschijnselen; edel, van daden ; groot, afdoend, van rechtsgronden en redenen; g. tit, hoog tijd. 2) kostbaar, fijn. 3) dik, van lichaamsdeelen en voorwerpen ; die trane g.; hoog, gezwollen, van water; vol, van het gemoed. 4) aanzienlijk, hoog; grote geborle. 5) veel, bij gelds. waarden. 6) g. ende smal, alles zonder uitzondering; g. no clene, niets. Groot, znw. o. ; in groots, in het groot. Groot, bijw. Zie g r o t e. Groot, znw. m. Naam van een muntstuk ; verklw. grotekijn, -ken, grootgen. Grootachtich, groit-, -echtich, bnw. i) Een beetje dik. 2) voornaam doende. Grootbaerdich, -borstich, -bukich, -hovet, -lichamich, -nasich, -orich, -ruggich, -tongich, bnw. Met grooten, dikken, langen, Breeden enz. Grootbarende, -barent, bnw. Blufferig. Grootdad2 ch , bnw. Groote daden verrichtende. — Grootdadichoit. Grootevel, znw. o. Beroerte; vallende ziekte. Grootgen. Zie groot, znw. Grootheit, znw. vr. i) Dikte. 2) grootte. 3) grootheid, aanzien. 4) grootschheid, trots. Groothere , grote-, znw. m. Grootvader. Grootherticheit, znw. vr. i) Zielegrootheid. 2) trotschheid, hooghartigheid. Grootlike. Zie grote 1 i k e. Grootmaehtieh, bnw. Zeer aanzienlijk; als znw. mv., de grooten der aarde. Grootmaken, zw. ww. tr. Verheerlijken. — Grootmakinge. Grootmeester, znw. o. Grootmeester, eener geestelijke orde. Grootmeesterige, -*meesteresse, znw. vr. Bestuurster eener geordende vereeniging. Grootmoedich, bnw. i) Groot van karakter. 2) trotsch, hooghartig; overmoedig. — Grootmoe dicheit. Grootpoker, joicker, -reder, -spreker, znw. m. Pocher, grootspreker. Grootsch, bnw. Trotsch. -- Grootschheit. Grootsdeels, bijw. Grootendeels. Grootschip, znw. o. Zeeschip. — Grootschipper. Grootsinnich, bnw. Scherp van verstand. Grootsprake, znw. vr. Grootspraak. Grootswaert, -waerde, znw. vr. Iets van de waarde van een groot. froottidieh, bnw. Hoog bejaard. Grootvrouwe. Zie grotevrouwe. GFrootwerdieh, -weerdich, bnw. In hooge eer zijnde, van een ambt. Grope, gro6pe, grof en (oostmnl.), znw. m. Vaas, pot, ketel. — Gropenmaker, -meker. Gros, bnw. Grof, groot, zwaar. Gros, grosse, znw. o. i) In gros, in 't groot. 2) de inhoud in hoofdtrekken ; tgrosse ; in gros, in hoofdtrekken, in het algemeen. Grosser, znw. m. Grossier; hij die in het groot iets doet ; der sonden grosser. Grosseren, -eeren, zw. ww. tr. i) In het groot schrijven, ook : in het net schrijven (tegenover „mi 2) in het groot verkoopen. -nuteren"). Grosserie, znw. vr. Grof werk, o.a. grof goud smidswerk. Grot. Zie groot. Grote, munt. Zie groot, zntiv. Grote, groot, bijw. Zeer veel; cleine no g., g. no smal, in geenen deele, in 't geheel niet; g. ende smal, geheel en al. Groteljo, bnw. Groot, hevig. Grotelike, groot-, bijw. i) Grootelijks, zeer. 2) GUDSEN. met ingenomenheid, met de eer aan iemands rang verschuldigd. Groten, zw. ww. — I. Trans. i) Groot maken, verheerlijken. 2) de grootte van iets schatten, begrooten. — II. Intr. Groot worden, vooruitgaan. Grotevrouwe, znw. vr. Grootmoeder. Groticheit, znw. vr. i) Grootte. 2) grootheid. Grotinge, groott-, znw. vr. Begrooting, taxatie. Grou. Zie g r a u. Groef. Zie grof. Grouw-. Zie gruw-. Grouwen, grauwen, zw. ww. intr. Snauwen, grauwen. Grove. Zie groeve. Grovel znw. vr. Drek, uitwerpselen; ook grove urine. Grovede, groofde, znw. vr. Dikte. Grovelike. Zie groflike. Groven, sw ww. intr. Dik, stevig worden. — Grovinge. Grovicheit, znw. vr. i) Dikheid, zwaarheid; mv., grove, onverteerbare deelen. 2) onwetendheid, onbeschaafdheid. Gm. Zie gruw. Grunt. Zie gront. Grunte, znw. (oostmnl.). Grondeling. Grupel, gruyhel, znw. (oostmnl.). Puist. — Gru pelich, -heit. Grunselen, grunds-, zw. ww. intr. Grommen, brullen. Grusen, gruysen, zw. ww. intr. (oostmnl.) Vreezen. Grusinge, gruselinge (oostmnl.). Angst. Grute, gruut, gruyt, znw. vr. Gruit, eene stof voor het brouwen van bier gebruikt; het recht van de gruit. Groten, gruyten, zw. ww. tr. Het mengen van gruit in (het brouwsel). Grutenaer. Hetz. als g r u t e r. Gruter, gruyter, znw. m. De persoon belast met de levering van de gruit en `de menging er van in het brouwsel. Gruterkjjn, znw. o. Eene kleine munt. Gm us, gruis, groys, grein, grees, greeus, znw. o. i) Gruis, grof zand, kiezelzand. 2) grof gemalen ko ren ; zemelen, iets van weinig waarde. Graat. Zie grute. Gruutampt, -amt, znw. o. Het opzichterschap over de gruit. Gruutbier, gruyt-, znw. o. Bier met gruit bereid. Grootcijns, znw. m. Accijns op de gruit. Gruutgelt, znw. o. Geld verschuldigd voor gruit, ook : accijns op de gruit. Gruuthuus, gruithuis, znw. o. Huis waar gruit bewaard en verkocht wordt. Gruutcamere, znw. vr. Hetz. ; ook : de kamer waar gruit wordt gemengd. Grnutmeester, znw. m. Hetz. als g r u t e r. Gruutreeht, znw. o. Recht betaald van de gruit. G7 ruutstat. Hetz. als g r u u t h u u s. Gruw , gru, znw. m. Afkeer, afgrijzen ; gruwel, ijselijkheid. Gruwel, gruel, znw. m. Schrik, afgrijzen. Gruwelen, gruëlen, grouw-, grauw -, zw. ww. onpers. z) Gruwen, afgrijzen of afschrik hebben van. 2) bezorgd . zijn voor. Gruwell]c, Brouw-, gruëij/c, bnw. Afschuwelijk. — Gruweljjcheit. Gruwelnisse n znw. vr. Afgrijzen. Gruwelike, bijw. r) Op eene schrikwekkende wijze. 2) met afgrijzen, schrik, vrees. Gruwen, Brouwen, zw. ww. onpers. Hetz. als gruwelen. Gnchelen, gagel-, gukel-, zw. ww. intr. i) Smaad woorden richten tot (met na). 2) goochelen. Guchelinge, znw. vr. Hoon, bittere spot. Guchte. Zie g i e h t e. lidsen, zw. ww. intr. Stroomen, overstroomen. — Gudsinge. GUET. Guet. Zie g o e t. Guf, bnw. Verkwistend, overdadig. — Gufheit, Guffelike. Gngelen. Zie gu che1en. (luit, guut, znw. m. Guit. Guiten, goilen, guten, zw. ww. intr. Spotten, den gek steken (met). Gukelare. Zie goke1are. Lulde. Zie g i 1 d e ; ook : complot, samenspanning. Guide, znw. vr. (oostmnl.). Betaling ; g. of recht doen, iem. voldoen of onschuld zweren; rente, inkomen ; betaling in vaste termijnen, grondrente. — Guiddaeh, guldach, vervaldag eener rente. Gulden, ww. Zie gelden. Gulden, bnw. Zie g o u d ij n. Gulden, -fin, znw. m. Naam van een oorspron kelijk gouden, later zilveren munt; gulden van Flo rensen, florijn. Guldendoec, znw. o. Goudlaken. Guldenj aer, znw. o. Jubeljaar. (nldenwert, gulde-, gul-, znw. vr. De waarde van een gulden, de gulden in den handel. Ha, tusschenwerpsel van verwondering en ver -rassing. Habben, zw. ww. intr. Happen, bijten naar ; van honden, keffen. Habberguyl. Hetz. als h a 1 s b e r g o e 1. Kabel. Zie a b ei. Habijt. Zie ab ij t. Rabilement, znw. o. Kleeding. Rabitakel, znw. o. Woning. Habitueeren, -luweren, zw. ww. tr. Kleeden. Haboardaen, znw. Stokvisch. Hackie, haetse, znw. vr. Bijl, strijdbijl. Hachgelen. Zie h a g e 1 en Haehte. Zie a e h t e. Hachte, lhaechte, hackt, echte, znw. vr. i) Ge vangenschap, hechtenis; boeien, gevangenis. 2) ge vaar, hachelijke omstandigheden. Haehtels, zuw• o. Gesp, haak, broche. Zie h e c s e 1. Haehten. Zie a c h t e n. Nachten, achten, hechten, zw. ww. — I. Intr. Zich hechten aan. — II. Trans. i) Vasthechten, vastmaken. 2) gevangen nemen of houden, opsluiten. Hachtinge, achtinge, znw. vr. Beslaglegging, ge vangenneming. Hachtmoeder, znw. vr. Koliek (oostmnl.). Hadelaer, znw. m. Kijver, twistzoeker (oostmnl.). Nadelen, zw. ww. tr. Kibbelen, twisten (oostmnl.). Haderi e , haderec, hadrec, hederic, znw. m. Naam van een onkruid. Hadernetele, heder-, znw. vr. Brandnetel. Haechboeke, -buecke, znw. m. Kornoeljeboom. — Haechboecboom. Haeehdisse. Zie h a g e t i s s e. Haeehdorn. Zie h a g e d o r n. Haeehdroese, -drois, znw. Klier ; ook : eene be paalde onderbuiksklier. Haefdich, bnw. In goeden staat, in orde. Haeflujc , -meester. Zie h ave 1 ij c, -meester. Haefsch. Zie a e f s c h. Haeybeten, bnw. Door een haai gebeten; ver minkt, geschonden, van haring. Haeye, haey, znw. m. Haai. Zie t a n t h a e y e. Haeyen , aeyen, ayen, Nayen, zw. ww. tr. i) Be geeren, verlangen. 2) verdragen, verduren. Haec. Zie hake. Haeeaehtich, -echtich, bnw. Als een haak, krom. Haecbusse, hake-, haech-, -bus, znw. vr. Hand bus, vuurroer. HAERGELIJC. Guldijn. Zie goudijn en gulden. (yule, geul, gull, znw. m. Hengst; oude knol, bonk. Gullekijn, znw. o. Kleine kabeljauw of: schelvisch. Gulst bnw. Gulzig, vraatzuchtig. -- Guisheit, Gulselike. Gulsenaer, znw. m. Gulzigaard. Gulsich, bnw. Hetz. als g u 1 s ; ook als znw. gulzigaard ; ook: met graagte gebruikt, van spijs. — Gulsicheit. (ample. Zie g o m m e. Gunnen. Zie g o n n e n. taupe, znw. vr. Onderkleed. (uurdel. Zie g o r d e 1. Gursem, -heit. Zie g o r s e m. (fuse, znw. vr. Een gezicht dat men tegen iemand trekt. Gust , bnw. Onvruchtbaar, nog niet gedragen hebbende, van koeien. Gutterose, znw. vr. Belroos. Gauch, gulch, znw. vr. Hetz. als g u s e. GuWe, znw. Kaak, kinnebak ; kieuw. H. Haecgaern, garn, znw. o. Rand aan de breedte van een stuk laken. Haecse. Zie a e x. Haecte , haect, bnw. Van een haak voorzien. Hael, hale, znw vr. en o. IJzeren hengsel, ketel haak in den schoorsteen. Hael, bnw. Uitgedroogd, dor, schraal. Hael , bnw. Verborgen, heimelijk (oostmnl.). Haellechter. Zie h a t c h ter. Haelsoene, eel-, -sane, znw. vr. Een geschenk waarmede men iemand omkoopt. Haem, haemmaker. Zie ham e. Haerilrepe, -ree', znw. vr. Riem aan een lede ren halsjuk van dieren. Haen. Zie h a n e. Haen (oostmnl.). Hetz. als h a v e n, hebben. Haen zw. ww. intr. (oostmnl.). Hangen. Haenbalke. Zie h a n e n b a l k e. Haeneraet. Zie h a n e n c r a e y. Haer. Zie h a r e. Haer, hair, hare, znw. o. i) Haar van het men schelijk en dierlijk lichaam; sin haer lieti wassen, als teeken van rouw ; dat haer sliten, zich de haren uittrekken, van wanhoop ; haer van den bont, geneesmiddel tegen hondsdolheid ; liet giet hem (een misdadiger) te hude ende te hare, aan het leven ; dat haer roj5en, j5lucken, zich zelf of iemand anders de haren uitrukken; gelu h., blond haar; kersh h., krul haar ; grau, gris h., grijs haar ; het haar van kleederen; eene kleinigheid, eene nesterij ; niet een hier, niet van enen hare, volstrekt niets, volstrekt niet. 2) wol. Haer, pij. Zie h a r e. Haer, heer. Zie here. Haer, leger. Zie h e r e. Haer, bijw. Zie here. Haerachtich, hair-, bnw. Met haar begroeid. Haerbringen. Zie h e r b r i n g e n. Haereheit. Zie a r c h e i t. Haerde. Zie h e r d e. Haerden. Zie herden. Haerderen. Zie h a r d e r e n. Haerdicheit. Zie h a r d i c h e i t. Haerdinge. Zie a e r d i n g e. Haerdoec, znw. m. Weefsel uit haar, haren doek. Haerendetare. Zie h a r e n t a r e. Haergelijc, ook hareljc, haer-, hore-, hoir-, onbep. vnw. Ieder hunner, elk van hen ; ook : elk van beiden. 23 HAERCOMEN. Haercomen,-comste. Zie h e r c o m e n, -c o in s t e. Haercroke, znw. m. Haartooi, pruik. H aercrnlle, -crol, znw. vr.. Krul. Haerlantsch, bnw. Inheemsch. Raerljjc. Zie h a e r g e 1 ij c. Haerljjo, bnw. Stemhebbend. Vgl. h a r e n. Haerm. Zie arm. Haermaker, znw. m. Haarwerker. Haermen. Zie h e r m e n. Haernasch. Zie h a r n a s c h. Haernisse. Zie h e r n e s s e. Haerplocken, j4lucken, zw. ww. intr. Iemands haar uittrekken; ook: iemand bij de haren trekken. — Haerplockinge. .Haerrisinge, znw. vr. Het uitvallen van het haar. -Haerropen, haerohen, haroften, zw. ww. intr. Hetz. als haerplocken. Haerschare, znw. vr. Schaar om schapen te scheren. Haerseharen, teert-, zw. ww. tr. Martelen, pij nigen. Haerseheren, st. ww. Het haar snijden of knippen. Haersneppe, znw. vr. Haarsnip, strandloopertje. Haersnoer, znw. o. Haarband. Haerstede, znw. vr. Begroeide plek op het menschelijk lichaam. Haert. Zie h a r t. Haert, haard, en de samenst. Zie h e r t. Haert, bnw. Gehaard. Haertant, znw. m. Scherpe tand. Haertien, st. ww. intr. Hetz. als h a e r plo c ken. Hael toe. Zie h e r t o e. Haerts , egel. Zie h e r t s. Haertstede. Zie h e r t s t e d e. Haervlecht, hair., znw. Vlecht. Haarwever, znw. m. Maker van haren kleeden. Haerworm , znw. m. Haarworm; ook : schurft achtige huiduitslag. Haes. Zie h a s e. Haaesch. Zie h e es ch. Haeshont, znw. m. Eene soort van hazewind; winthonden ende haeshonden. Haessae. Zie aessac. Haessene, heessene, pasen, znw. vr. Kniepees. Haessenen, pasenen, liesenen, zw. ww. tr. De kniepezen doorsnijden van (een paard). Naest, bnw. Haastig, snel, voortvarend. Haest, haeste, bijw. i) Haastig, schielijk. 2) snel, spoedig, dra; also h. als, zoodra; so haesl niet -of, niet zoo dra - of. Haeste, haste, Naest, aesle, znw. m. en vr. Haast, spoed, overijling ; quade h. es al onshoet, haastige spoed is zelden goed. Haesteljjc , bnw. i) Vlug, snel, voortvarend. 2) haastig, overijld. 3) onverwacht, plotseling. Haestelike, aesle-, kaste-, bijw. i) Haastig, overijld. 2) schielijk, snel; plotseling; also h., zeer spoedig ; also h. als, zoodra. 2) op eene verkwistende wijze. Haestelinge, bijw. Schielijk, spoedig ; plotseling, onverwachts; niet so haestelinge - en, niet zoo dra - of. Haesten, kasten, aeslen, zw. ww. - I. Intr. Zich haasten, voortmaken. - II. Trans. i) Ver bespoedigen, iets. 2) tot spoed aanmanen,-haasten, iemand. - III. Wederk. Zich haasten ; haast hebben. Haestich, hastich, aestich, bnw. A. Met een pers. als ondw. i) Gehaast, haast hebbende. 2) haastig, gejaagd, voortvarend, snel handelende. 3) opvliegend, driftig. 4) spilziek, verkwistend. - B. Met eene zaak als ondw. i) Haastig, overijld. 2) snel, vlug; haestige wet, snel werkende justitie. 3) plotseling, onverwacht, snel opkomend ; haestige dooi, siecte, beroerte, ook: pest. Haesticheit, kast-, znw. vr. i) Haast, snelheid, voortvarendheid; h. van, haast met; enen h. doen, korte metten met iem. maken ; in eenre h., in een oogwenk. 2) overhaasting, onbedachtzaamheid; h. doen, iets overijlds doen ; het gulzig naar binnen slokken van spijzen. 3) toorn, drift. 4) spilzucht. HAKEN. Haestigen, zw. ww. intr. Zich haasten. Haestinge, znw. vr. i) Haast, spoed. 2) bespoe. diging, het verhaasten van iets. Haeswinde. Zie h a s e n w i n t. Haet, bnw. Gehaat. Vgl. h a t. Haet. Zie h a te. Haetsch. heetsch, bnw. i) Nijdig. 2) gehaat. Haetschap, eel-, znw. vr. Haat; mv., onaan genaamheden. Haetsemeren. Zie a c h e m e r e n. Haf, znw. o. Zee, oceaan. Haffen, zw. ww. intr. Aangaan over iets, kabaal maken. Haffenen, zw. ww. tr. In orde brengen, opknap pen. Vgl. havenen. Haffenen, zw. ww. tr. Ophijschen. Hafteel, znw. o. Houweel. Haften. Zie hachten. Haftieh, bnw. Kloek, flink. Rage, hagen, znw. m. en vr. Haag; bosch van laag hout, van doornstruiken; ook: doornstruik. Hagebesie, znw. vr. Braambes. Hagebusse. Zie haecbusse. Hagedochte, age-, haech-, ave-, ace-, -docht, znw. vr. Onderaardsch gewelf, krocht; hol, krot, spelonk. Hagedorn, hagen-, haech-, -doorn, znw. m. i) Dorenhaag. 2) hagedoorn, meidoorn. Hagehout, znw. o. Laag hout, kreupelhout. Hagel , pegel, znw. m. Hagel ; hagelbui. — Ha gelachtich. Hagelen, hachelen, hachgelen, haglen, kegelen, zw. ww. onpers. Hagelen. Hagelgans, ook haelgans, znw. m. Wilde gans. Hagelcruns -cruys, znw. o. IJzeren kruis op een langen paal (oostmnl.). Hagelslach, znw. m. Hagelslag, hagelbui. Hagelsprake, znw. vr. Volksvergadering (Drente). Hagelsteen, -stein, znw. m. Hagelsteen, hagel -korrel. Hagelvier, -vuur, znw. o. Een op een bepaalden dag ontstoken vuur ter eere van een heilige of ter herinnering aan de eene of andere kerkelijke ge beurtenis. Hageinunt, hegh-, znw. vr. Slechte munt. Hagen, zw. ww. intr. Behagen. Haeporter, joorter, znw. m. Burger eener stad, die daar buiten woont ; buitenpoorter. Hagespel , znw. o. Kleinere voorstelling en feest eener rederijkerskámer, tegenover „landjuweel ". Hagetisse, znw. vr. Hagedis. Hagetisse, znw. vr. Heks, tooverkol. Hagetronc. Zie a v e t r o n c. Hahay, tusschenw. Ach! Nayen. Zie haeyen. Hayman, znw. Waarschijnlijk: Geheel of gedeel telijk door duinen ingesloten gronden. Haymanslanden, znw. o. mv. Landen in ge deelten van Zeeland, die vrij waren van dijklasten. Hae. Zie h a c k e. Hac, znw. m. Kleinhandelaar, vooral in samen stellingen ; hac comt immer an sin gesnac, soort zoekt (vindt) soort. Hac, znw. m. Houw, steek; den h. werpen ob enen, het op iem. gemunt hebben, iem. de schuld van iets geven. Haebert. Zie h a e k e b e r t. Hake, haec, znw. m. Haak ; verklw. ka.ecskijn (naex-), Nakelk jn ; sprw. het cromt vroech dat te hake sal (nl. dogen), men moet iem. in zijn jeugd leiden, later baat het niet meer. Hake , haecke, znw. m. Zandplaat. Hakelgaern, znw. o. Hetz. als h a e c g a e r n. Hageltakel, znw. o. Lompen, vodden, oude plunje. Haken, zw. ww. intr. Met het houweel werken, spitten, graven. Haken, zw. ww. intr. Vurig verlangen, naar iets haken ; als znw., begeerte ; A. na, omme.Vgl. h a e yen. HAKEN. Haken, zw. ww. — I. Trans. Haken, aanhaken, aan een haak ophangen. — II. Intr. i) Krom worden, zich krommen tot een haak. 2) zich vasthechten aan iem. of iets. Raker, znw. m. Hij die haringen ophangt om ze te rooken. Hakich, bnw. Gekromd, hakig. Hakinge, znw. vr. Haak. Hacke, hac, znw. m. Hak, hiel. Hacke , hac, znw. vr. Houweel. Hackebret, hack-, -bert, -bon, znw. o. Een mu ziekwerktuig. Hackel, znw. m. (oostmnl.). Scheur (in kleeren). Hackelen, zw. ww. tr. Scheuren (oostmnl.). Hackeneie, znw. vr. Telganger. Racken, zw. ww. tr. Hakken, klein maken. Hacken, zw. ww. tr. Met een houweel bewerken. Hal alne, Halehter. Zie a l l a m e, h a l f t e r. Halde. Zie helde en ho u d e. Halden. Zie houden. Haldinge, znw. vr. (vooral oostmnl.). Vertrouwen ; h. hebben in, hechten aan. Hale, ale, znw. vr. i) Verborgenheid; in stilre h., in alle stilte, in het geheim. 2) stilzwijgendheid, geheimhouding ; sender h., zonder iets te verbergen, onbewimpeld ; uitdrukkelijk. Halen, alen, zw. ww. tr. i) Trekken; adem h.; dat sell h., het zeil optrekken ; met van, scheiden, afzonderen ; enen h., iem. trekken, lokken ; met te, nopen. 2) tot of aan zich trekken, het machtig wor. den ; bi crackle h., buit maken ; jande h., panden; met van, wegnemen. 3) halen ; halen noch brengen; recht, ordel h., een vonnis gaan halen in eene juri. dische moederstad ; enen h., iem. ontbieden, thuis halen; tot zich trekken, aan zich verbinden, tot zich nemen, halen (met God als ondw.). 4) behalen, zich verwerven. 5) met rile, vertalen. 6) opnemen, geld. Half, ballef, alf, bnw. Half; h. Maerle, Meye, wedemaent, niet half; h. min goel; halve broeder, luster; h. bedde, bloedverwantschap van broers en zusters alleen van vaders-of moederszijde ; een h. j5aerl, een muilezel ; een h. man, de helft der som die als weergeld, zoengeld voor een manslag, moet worden betaald; h. ende h., een der beide helften van een geheel voor ieder van twee partijen; anderhalf (onderhalf), derdalf, dertiendalf enz. ; als znw., de helft; ten halve(n), ie halven, voor de helft. Half , bijw. Half, voor de helft. Half bilat , bnw. Blind aan één oog. Half broeder -broder, znw. m. Halfbroeder; ook : iem. die nog slechts gedeeltelijk lid is van eene broederschap of orde. Halfcirkel, znw. m. Halve cirkel. Halfdeel. Hetz. als h a l f s c h ei d e. Halfdelich. Grondvorm van h a 1 i c h; z. ald. Halfdelingen -deilinge, znw. vr. Deeling in twee gelijke helften. Halfdoot, bnw. Half dood. Halfedel, bnw. Alleen van vaders-of van moe adellijke geboorte.-derszijde van Halffasten. Zie h a l f v a s t e n e. Halfgot, znw. m. Halfgod. Halfhere, znw. m. Wien slechts de helft eener heerlij kkeid toekomt. Halfhout, znw. o. Eene soort brandhout. Hal l carne, znw. vr. Halve kan (maat). Halflaken, alf-, znw. o. Halflaken, laken met katoenen ketting en kaardwollen inslag. Halflevende, bnw. Halfdood. Haifline, znw. vr. Een halve „line" (landmaat). Halfmaent, alf-, znw. m. Het midden der maand. Halfman, znw. m. Zwakkeling. Halfmane , bnw. Half gemengd. Halfnaect, bnw. Half naakt. Hallogest, -oesl, -oust, -oegst, znw. m. Half Augustus. Halfonderen, -ondern, -onder; ook halfonder1 jt, alfonder-, alvonder-, znw. m. en vr. De tijd HALMELNIERE. tusschen zeven en negen uren des morgens; ook: eene op dien tijd gevierde kerkelijke mis. Halfoom, znw. m. Oudoom. Halfpellen, znw. o. Halfpellen, voor de helft met figuren doorwerkt. Halfrinc, znw. m. Halve cirkel, halfrond. Halfs, bijw. Voor de helft. Halfscheide, lielf-, elf-, -scheil, halscheil, -schede, znw. vr. Helft ; ook halfscheidinge. Halfschepel, alf-, znw. o. Eene maat voor droge waren. Halfsinnich, bnw. Onnoozel, half wijs (oostmnl.). Halfslange, znw. vr. Veldslang (geschut). Halfster. Zie h a 1 ft e r. Halftake, znw. vr. Eene halve „take" (maat voor vloeistoffen). Halfte, kalft, znw. vr. Helft. Halfterp halckler, haelchler, keel/er, helchier, helfíer, halter, halfster, halster, znw. m. Lederen halsriem voor paarden, halster. — Halftergelt (halster-). Halfteren, halteren, zw. ww. tr. Met een halster binden. Halfvastene, -vasline, ha ffaslen, halfasten, znw. vr. Halfvasten, de donderdag van de derde week der vasten. Halfvat, znw. o. Een half vat (maat voor vloei -stoffen). Halfvoeael, znw. vr. Halfklinker. Half vege, bijw. Halfweg. Halfwin, znw. m. Opbrengst van de helft der vruchten als pachtsom. Halfwinne r znw. m. Compagnon voor de helft; ook halfwinner. Halfwinninge, helf-, helft-, teelecht, -wenninge, znw. vr. Pacht ten bedrage van de helft der vruchten. Halich, bnw. Aan ieder van twee eigenaars voor de helft toebehoorende (friesch); eig. halfdelicti. Haliet. Zie a 1 i e t. Hali1]ge, bijw. Heimelijk, in het geheim. Hallame. Zie a l l a m e. Hallant. Zie a 1 a n t. Halle, znw. vr. Overdekte ruimte of markt, hal; die h. vercojen, vercheinsen, de verkoopbanken in de hal verpachten. Hallegebot, znw. o. Afkondiging of bekendmaking in de hal. Hallegelt , znw. o. i) Geld betaald voor bank of plaats in de hal. 2) in de hal gebruikelijke munt. Hallehere, hal-, alhere, znw. m. Opzichter over de hal. Hallecnape, znw. m. Knecht van den „hallehere". Hallemeester, Hetzelfde als h a 11 e he r e. *Hallen, zw. ww. intr. Weerklinken. Vgl. h e 11 e n. Hallepaeye, alle-, bijw. Volgens den aan de hal gevolgden koers. Haller, znw. m. Penning. Hallewaerder, znw. m. Bewaarder of portier der hal. Halline, halinc, allinc, hellinc, znw. m. i) Halve penning, mijt; gouden h., eene gouden munt ter waarde van 27 stuivers. 2) een klein gewicht. -- Hallinebroot. Hallincborse, hellinc-, -buerse, znw. vr. Klein beursje. Hallinewerde, hellinc-, -werl, znw. vr. en o. Iets ter waarde van een halling, eene kleinigheid. Halm, hallem, alm, znw. m. en o. i) Halm, sten gras, riet, stroo, graan; ook als rechtssym--gel van bool : door het wegwerpen van een halm werd aangeduid het plechtig afstand doen van een goed dat men verkoopt of wegschenkt, eene nalatenschap die men niet wil aanvaarden ; door het overgeven er van: de inbezitstelling. 2) overdracht van goed. Halinelike, bijw. Door middel van den halm (als zinnebeeld van afstand van eigendom); ook: halmelinge. Halmelniere. Zie a e l m o e s n i e r e. 236 HALMEN. Halmen, almee, zw. ww. intr. en wederk. Plechtig van iets afstand doen, het overdragen; plechtig afzweren, verloochenen. Kalmer, znw. Heinsloot, grenssloot tusschen twee landen (noordholl.). Kalmeren, zw• ww. tr. Heinen, de „halmeren" op eene behoorlijke breedte brengen. Halminge, alminge, znw. vr. Het op plechtige wijze afstand van iets doen. Hals, als, znw. m. i) Hals, van mensch en dier; te liaise bringen, op de schouders dragen; oh sinen hals halen, zich op den hals halen ; door linen hals liegen, van a tot z liegen ; over (den) hals, onverhoeds; enen over den hals vallen, het iemand lastig maken ; verklw. halskin. 2) overdr., het dunnere of nauwere bovengedeelte van iets. 3) figuurlijk voor: a) het leven. b) het lichaam. c) een persoon. Halsaderen znw. vr. Nekspier. Halsbant, znw. m. Halsketting, als sieraad; halsband, voor honden ; verklw. kalsbandekijn. Halsbeen , znw. o. Halswervel, halsbeen. Halsberch, kale-, als-, znw. m. Pantser, pantserhemd, maliënkolder. Halsbergier, znw. m. Pantsermaker. Haisbergoel, znw. o. Verkleinw. van halsberch. Halsberchrinc, halse-, znw. m. Een ring of malie van het pantser. Halsdoec, znw. m. Halsdoek. Halseigen, bnw. Over wiens leven een ander naar willekeur beschikken kan. Ralson, hellen, zw. ww. tr. i) Onthalzen, onthoofden. 2) omhelzen. Halsgereehte, gerecht, -gericht, znw. o. Het - hooge gerecht, halsrecht. Halsgeweer, znw. o. Een wapen dat op den hals gedragen wordt, lans, spiets. .Halshouwer, -hugger, znw. m. Beul. Halshere, znw. m. Hij die over iemands leven en dood beschikken kan ; heer eener heerlijkheid met halsrecht. — Halsheerlijcheit. Halsiser, -iseren, znw. o. Ijzeren band om den hals van misdadigers ; halsbeugel. Halsj oc , znw. o. Halsjuk. Halssleet, znw. o. Schouderbedekking, halsdoek. Halseleinoot, -clenoot, znw. o. Kostbaar halssieraad. Halscnocke, halse-, znw. m. Halswervel; harde halscnocke, zinnebeeld van hardnekkigheid. Halslosseninge, -lossinge, znw. vr. Het afkoo pen van eene rechtmatige doodstraf. Halsseel, -zeel, znw. o. Zeel of touw om den hals. Hals siecte, -suycle, znw. vr. Ziekelijk verschijnsel in den hals. Halsslach, halslach, alslach, -slacht(e), znw. m. Slag in den hals ; ridderslag; oorveeg, kinnebakslag; zwaardslag. Halsslaen, -slagen, zw. ww. tr. Iem. halsslagen of oorvegen geven. Halster. Zie halter. Halster, alster, haelster, znw. o. Schepel. Halt. Zie hout. Halter, Halteren. Zie h a 1 f t e r, h a 1 f t e r e n. Halve , half, aloe, alf, znw. vr. i) Zijde, richting, streek; beoost-, beweslkalf, in allen(t)kalven, aan alle kanten. 2) van — halven, van de zijde, van den kant van; onsenthalven, van quaden halven, van den duivel; van goeden kalven, van goede familie. Halvelinge, bijw. Ten halve, voor de helft. Halven, zw. ww. tr. Halveeren. Halvenare, znw. m. Pachter die eene hoeve bebouwt tegen het genot van de helft der vruchten. Ham, znw. m. Afgeperkt of omheind stuk land; weide, beemd, hetzelfde als m e r s c h; verklw. kammekijn, hemmekin, dorpsgemeente; hammeester, hetz. als borgermeester. Ham. Zie h a m m e. Hamborger, znw. m. Hamburgsch bier. Hame. Zie a m e. HANECOC. Hame, haem, znw. vr. Achterschenkel, vooral van dieren ; ook : ham. Hame, znw. m. Bedekking. In 1 i c h a m e. Hame, znw. Vischhaak; gelhaeml, geaemt, van een haak voorzien. Kame, znw. m. Lederen of houten halsjuk van paarden. -- Haemmaker, kamaker. Namelde, hameede, amende, amede, kameye, ho meye, znw. vr. i) Boom, slagboom, sluitboom, traliehek ; grendel; bout, pin ; ook : stormpaal ; verklw. kameidekjjn (ameide-). 2) afgeperkte of afgesloten ruimte; hofstede; groep hoeven, gehucht. Nameiden. Zie v e r h a m e i d e n. H4me11 znw. m. Hamel. — Hamelvel, -vleeseh. Hamelijn, -en, bnw. Van een hamel, hamels-. Hamen, zw. ww. tr. Vatten, grijpen, vangen. Hamer, znw. m. Hamer; metten hamere vercoi en, onder den hamer brengen ; verklw. hamerkm, hemerkijn. Hamer, bnw. ; h. voel, eene maat. Hameraer, hamerre, hamere, znw. m. Smid. Hamereep, znw. m. Streng, van trekdieren. Hameren, zw. ww. intr. Met den hamer werken, smeden. Hamerordnnn, znw. o. Gruis van hardsteen of arduin. Hamerslac,h, znw. m. Slag met den hamer. Hamerslach, znw. o. Afval van ijzer. Hame-rsla er, -sleger, znw. m. Smid. Hamerstate, znw. vr. Hamersteel. Hamersteen, znw. m. Hardsteen of steengruis. Hammei kam, znw. i) Kniebuiging; schenkel, ham. 2) bocht in een water, inham. Vgl. h e m. Hammeester , znw. m. Zie ham. Hamineye. Zie hameide. Hamtic, hemric, hemmeric, znw. (fri.). Dorps mark, dorpsgemeente, het dorp en zijn gebied. Hampelaer, kamj5ler, znw. m. Twistzoeker (oostmnl.). Hampelen, hamhlen, zw. ww. intr. Kibbelen, twisten (oostmnl.). — Hampelinge. Han, znw. m. Johan, Jan; manskerel. Handaex. Zie h a n t a e x. Hande. Zie an de. -handei in eenrekande, íweerhande enz., alre-, eniger., veelre-, selker-e.a. ; watkande ; goeder-, quader-. Van kant in de bet. „soort". Handebant. Zie h a n t b a n t. Handel, znw. m. Handvatsel. Handel, znw. m. Behandeling, het handelen over iets. Handelaer, znw. m. Bemiddelaar, zaakwaarnemer. Handelen, zw. ww. — I. Trans. i) In de hand nemen, behandelen; betasten ; wie konich handelt, vinger led. 2) behandelen, verrichten, ten uitvoer brengen ; handelen over, bespreken ; besturen ; iem. behandelen. 3) omgaan met, hanteeren. — II. Wederk. Zich gedragen, zich houden. — III. Intr. Handelen, te werk gaan. Handelfje, bend-, bnw. i) Handelbaar, geduldig, tevreden. 2) minzaam. Handelike, bijw. Met de hand; h. ende mondelike. Handelinge, bend-, znw. vr. i) Lichamelijke aanraking, handtastelijkheid. 2) behandeling eener zaak, bestuur, beleid. 3) omgang. 4) handel. 5) onderhandeling, behandeling of bespreking eener zaak. 6) behandeling van een persoon. 7) handeling, daad, feit; werk, bezigheid. Handelingen bijw. i) Met de hand ; h. ende mondelinge. 2) spoedig, aanstonds; zoo even, van het verledene. Handen , zw. ww. tr. Besturen, regeeren. Handich, bnw. Handig, bedreven. Hane, hesen, znw. m. i) Haan; verklw. hanekijn, haneken ; gelubt bane, kapoen. 2) de haan aan een vat, de sleutel aan eene kraan. 3) haan op een toren, weerhaan. 4) losse kwant. Hanecoc, znw. Alikruik. HANENBALC. Hanenbale , kane-, teaen-, znw. m. Hanebalk, horizontale balk tot versterking van den dakstoel. Hanendrec, znw. m. Hanedrek. Hanengeeraey , liane-, znw. o. Hanegekraai, de tijd voorafgaande aan het aanbreken van den dag. Hanenhaver. Hetz. als h a v e r c o r e n. Hanencam, znw. m. Hanekam; ook benaming van verschillende planten. Hanencoren, liane-, koren-, -corn, znw. o. Voeder voor haan en kippen ; ook als uitkeering voor het pachten van sommige heerlijke landerijen. Hanencraey, bane-, koren-, -cray, znw. m. Hanegekraai; ook: het krieken van den dag; ook dat hanencraeyen, hanencraet. Hanenvoet, znw. m. Ranonkel. Hanep. Zie hennep. Hangdief. Zie h a n c d i e f. Hangs 9 znw. vr. Hengsel. Hangele, hangel, znw. m. i) Haak, hengsel. 2) hengel, angelroede. Hangelen, zw. ww. tr. Hengelen. Hangeles. Zie h a n g s e 1. Hangeman. Zie h a n c m a n. Hangen, st. ww. — I. Trans. i) Hangen, op hangen, een persoon of eene zaak; h. aen, te koste leggen, besteden ; h. in, te, vestigen op, zetten op, het oog, zijne zinnen. — II. Intr. i) Hangen, han. gende zijn, van personen of zaken ; daer hanct meer aen, daar is meer aan vast. 2) . hangende, onbeslist, onzeker zijn; h. aen, aanhangen, gehecht zijn; afhankelijk zijn, verbonden zijn; behooren bij; h. ob, afhangen van, berusten op ; h. na, verlangen. 3) gehangen sin, hangen ; gelegen zijn. Hangende, onvolt. deelw. -- I. Als bnw. i) Neerhangend, van de deelen van het gelaat; pruilend, beschaamd ; h. aensichte. 2) h. wagen, koets, overdekt rijtuig. -- II. Als znw. Steile helling. — III. Als voorz. Gedurende, hangende. Hanger, znw. m. Beul, scherprechter. Hanginge, znw. vr. Het ophangen. Hangiser. Zie h a n c i s e r. Hand hang, znw. m. i) Een voorwerp dat hangt; hanger, als heraldische term. 2) voorwerp waaraan iets hangt ; hengsel, kram ; har. 3) vischrookerij. Hanedief, hang-, bange-, znw. m. Beul, scherp -rechter. Hanedief, znw. m. Galgenaas. Ranke, hanc, znw. vr. Heup, schenkel. Hanken, zw. ww. intr. Kooten, met kooten spelen. Hanker, anker, znw. m. Hij die haring of bok - Icing ophangt in den hang, om ze te laten rooken. Hancharich, hang-, bnw. Met loshangend haar. Hancharinc , hang-, znw. m. Gerookte haring. Hanciser, hang-, znw. o. IJzeren ketting met haak, vooral din den schoorsteen. Haneelocke , -cloc, znw. vr. Hangklok, torenklok. Hanclnan, bange-, hang-, znw. m. Beul, scherp rechter. Haneroeder, znw. o. Hangend of uithangend roer. Hangstede, hang-, znw. vr. Plaats waar iets kan gehangen worden, hang. Hanesel, hangsel, kansel; ook hangels, hangeles, znw. o. i) Hengsel. 2) draperie, behangsel. Hanevat, znw. o. Een vaatwerk dat hangen kan. Hannes hannen, hannin, znw. m. Jan ; ook: een hals, sul. Hans, znw. m. Hans; ook : groote heer, sinjeur. Hansche. Zie h a n t s c h o e. Hansa, anse, hense, znw. vr. i) Gild, koopmans gild. 2) inleggeld of entree van een gild. Hansebroeder, anse-, znw. m. Lid eener gilde met bepaalde rechten. Hansestat, -stede, znw. vr. Hanzestad. Rant , hand, znw. vr. — A. Eigenlijk. Hand; rechte, beste, tesewe h., rechter hand ; linke, ander, werse, lufter (luchter), zinster h., linker hand ; ver handekijn, pendek n, -ken; metier h., eigen--klw., han_dig; Ier h. bringen, ter hand stellen; dode h., HANTBECKEN. zie d o o t; lauwe, warme h., zinnebeeldige voor „iemands levende lijf"; miller warmer-stelling van h.. bij iemands leven ; enen ene beloken h. maken, iem. in zijne gesloten hand eene zekere som als schadeloosstelling aanbieden ; die h., hande bieden, geven, zich overwonnen verklaren, zich onderwerpen; (die) h. doen, slaen aen, de hand slaan aan ; sine h. doen, aftrecken van, afzien van zijne aanspraken op iets ; die handen slaen, wriven, wringen, de handen tegen elkander slaan, ze wringen; die h. keren, van partij veranderen ; die hande, h. obheffen, zijne hand ten hemel heffen ; ook : opheffen tot het doen van eed of plechtige belofte ; die h. opheffen, steken jegen, zich openlijk verklaren tegen; sine bande te Bader leggen, de handen vouwen; die h. lichten, weren van, ontheffing verleenen van; sine h. leggen op, zegenen ; enes h. vervullen, iem. het noodige geven, hem iets uitbetalen ; aen handen sin, gaande zijn, onder handen zijn; aen handen hebben, in handen hebben; bi bande, aan de hand (geleid) ; het gaet mi in h., het gaat mij gemakkelijk af; metter h., in eigen persoon, eigenhandig; ob die h. geven, op voorhand geven, ten einde iemand tot iets te verbinden ; te(r) hande slaen, tien, ter hand nemen, beginnen; uter h., onderhands; spoedig, onverwijld; goet van siere h., dapper, stout; vore h. hebben, iets belangrijks mede te deelen hebben, met eene groote zaak vervuld zijn; vore bande comen, voorkomen, zich voordoen. — B. Figuurlijk. i) Hand van schrijven. 2) Handvat van een kolf staf.. of 3) Hand, vooral in rechtsuitdrukkingen, als vertegenwoordiger of plaatsvervanger van den persoon; h. jegen h., man tegen man ; beladen h., opgeroepen persoon; gewaerde, ongewaerde h., persoon die rechtens al dan niet de macht heeft. 4) hand in de bet.: partij, kant zijde; sjbeerhant, sj5indelhanl, zwaard dode h., de verwanten van een-zijde, spillezijde; doode; maag, bloedverwant; van liever h., van bevriende zijde ; ter goeder h., aan een betrouw baar persoon; die kerstine, jootsche, roomsche h., het christendom, jodendom, de Romeinen; geestelike h., de geestelijke stand ; van siere h., uit eigen naam. 5) hand in de bet.: soort. Vgl. h a n d e. 6), hand in de bet.: wijze; over alle h., op alle manieren; geliker h., op dezelfde wijze. — C. Hand als zinnebeeld : a) van kracht en geweld ; metter h., met krachtige hand, met dapperheid. b) van macht of gezag; dwingen een enes h. ; in h. gaen, zich onderwerpen, zich iem. ter beschikking stellen; zich schikken naar ; iet enen in die bande setten, iem. de macht of beschikking over iets geven ; enen in die h., in kende dragen, iem. iets opdragen, ook : in leen; te siere h. setten, onder zijne macht of gezag brengen. c) van nabijheid, in de ruimte; enen voor handen hebben, iem. voor zich hebben ; van bande, van der hout, weg, heen ; van hande slaen, van de hand wijzen, verwerpen; enen van der h. slaen, iemand de deur wijzen ; van der h. planten, op zij zetten, niet willen weten van ; in h. gaen, naderen, invallen ; die avont ginc in h. ; van tijd ; pant in bant, langzamerhand meer, hand over hand. d) van bijstand, hulp. e) hand, als het middel tot het afleggen van eene plechtige belofte of verbintenis, ook tot het doen van een eed ; met éénre h., door een eed van den persoon alleen ; aen enes h. loven, beloven, Bekeren; sweren, tasten ; beloofde, gewedde h., vormelijke verbintenis; h. ende mont doen te. f) de beide handen als zinnebeeld van gemeenschappelijkheid ; samende, gesamende h., zie g e s a m e n t; gemeenre h., hetz. ; éne, van eenre (eere) h. worden, zich vereenigen, samenwerken. g) hand als het zin veiligheid, verzekerde bewaring ; in be--nebeeld van houdenre, bewaerder h. Hantaexe, -aex, znw. vr. Hetz. als h a n t b i 1 e. Hantarbeit, znw. m. Handenarbeid. Hantarst, znw. m. Heelmeester, chirurg. Hantbant, znw. m. Handboei. Hantbecken, znw. o. Handenwaschkom. 238 HANTBESIENINGE. Hantbesieninge, znw. vr. Eene soort van wichelarij uit de lijnen in de hand. Hantbetoon, znw. o. Schriftelijk bewijsstuk met zegel of handteekening. Hantbile, znw. vr. Handbijl, een oorlogswapen. Hantbloedich, bnw. Met eene hand waaraan bloed kleeft. Hantboec, -bouc, znw. m. en o. Handboek; dagboek. Hantboge, and-, znw. m. i) Handboog. 2) armband (nederr.). Hantbogeschutte, -er, znw. m. Handboogschutter. Hantboom, znw. m. Paal waarmede men iets stuk rammeit. Hantbrede, znw. vr. De breedte der vier vingers, de vlakke hand ; ook hantbreel. Hantbusse, -bus, znw. vr. Vuurroer. Hantdadich, hand-, bnw. Gewelddadig, geweld plegend ; enen h. maken, iem. wegens eene misdaad aanklagen. Hantdadige, znw. m. De dader van een strafbaar feit, misdadiger, geweldenaar. Hantdaet, znw. vr. Gewelddaad. Hantdoec, znw. m. ; $antdwale, -dwele, -dwael, znw. vr. en m. Handdoek. Kanteken. Zie hantteken. Hanteren, anteren, hamheren, -eeren, ieren, zw. ww. — I. Intr. Omgang hebben, ook : verboden omgang hebben; als znw., omgang. 2) handel drijven. — II. Trans. a) Met den acc. van den pers. i) Omgang met iem. hebben. 2) met iem. leven, hem behandelen ; behandelen, betasten ; behandelen, verplegen; h. over, beschouwen als. 3) eeren, ver b) met den acc. der zaak. 4) vaak ergens-eeren. komen, bezoeken. 5) omgaan met, in praktijk of in beoefening brengen, begaan, bedrijven; minne h., liefde toonen en wederliefde vinden, een minnehandel hebben; vleeschelijke gemeenschap oefenen, verboden omgang hebben met; solaes h., wereldsche genoegens najagen; geselschab h., in de wereld ver die werelt h., een wereldsch leven leiden,-keeren; in de wereld verkeeren ; ene neringe h., een bedrijf uitoefenen ; zich overgeven, aan eene gemoedsaandoening of .de uiting er van. 6) in acht nemen, in het oog houden, plichten, voorschriften. 7) gebruik maken, zich bedienen van, iets toepassen. 8) doen, ten uitvoer brengen. 9) regelen, besturen, inrichten, io) hanteeren, de werking of het gebruik van een werktuig kennen. — III. Wederk. Zich gedragen. Hanterer, -eerre, ierre, znw. vr. Hij die met iets omgaat, een bedrijf uitoefent. Hanteringe n ant-, -ieringe, znw. vr. i) Omgang, der werelt h., h. van vrouwen. 2) handel, koophandel. 3) behandeling. 4) gebruik, vrije beschikking. 5) bedrijf, daden; ook: gedrag (van hem hanteren). Hantfeste. Zie hantveste. Hantfol. Zie hant vol. Hantgat, znw. o. Split in een kleedingstuk. Hantgebare? -gebere, -gebeer, znw. o. Wat men in de hand draagt, stok, staf. Hantgedaet, znw. o. i) Bewerking, uitvoering. 2) werktuig. Hantgelt, -geelt, znw. o. Jaarlij ksche rente. Hantgelnael, znw. o. Handmerk, handteekening; huismerk; het stamgoed of grondstuk dat den schepenbaar vrijen toebehoort. Hantgemene, -gemeen, bij w. i) Gemeenschappelijk, gezamenlijk, in eene vriendschappelijke verhouding. 2) handgemeen, in eene vijandelijke aanraking. Hantgemere, znw. o. Handteekening, waarmerk. Hantgeschrifte, znw. o. i) Onderteekening, handteekening. 2) onderteekende verklaring, onder akte.-handsche Hantgeslach, znw. o. r) Het handenwringen, gejammer, geweeklaag; h. maken ob : a) rouw bedrijven over. b) zijn nood klagen over, ook : bij iemand. 2) jammer, ellende, oorzaak van rouw. HANTSLAGEN. Hantgetouwe, znw. o. Gereedschap. Hantgetrouwe, znw. m. De volvoerder van een testament. Hantgewerke, ant-, -geweerke, -geweerc, znw. o. i) Gewrocht of werk der handen, schepping, maaksel, vooral van den mensch ; handenarbeid ; de verschillende wijzen waarop God zijne macht toontaan de menschen: rampen, ziekten. 2) handwerk, bedrijf, ambacht. — Hantgewerostrate f ambachtsstraat. Hantgewranc, znw. o. Rouwmisbaar, geweeklaag. H&ntgifte, -gzchte, znw. vr. Geschenk, nieuwjaarsgeschenk; giftbrief; godspenning; de eerstelingen van den oogst. Hantgiften, -gichten, zw. ww. intr. Eene hand gift, eene eerste gift of geschenk aan iemand geven. Hantglavie , znw. vr. Lans voor voetknechten. Hanthaftieh -eft, bnw. Met de hand gegrepen ; die hantháflige dad, de pas gepleegde daad. Kanthave, znw. vr. Handvatsel, heft. Kanthaven, zw. ww. tr. De hand slaan aan, iemand of iets. Hanthouden, -holden, st. ww. tr. Handhaven, beschermen (oostmnl., 16de eeuw). Hautiser, -iseren, znw. o. i) Handijzer, een gloeiend ijzer dat tot bewijs van schuld of onschuld in de hand moest worden gedragen. 2) handboei. Hantkerse, -kersse, znw. vr. Eene groote in de hand gedragen kaars. Hantkiker, znw. m. Handwichelaar. — Hantkikinge. Hantenape, znw. m. Helper, knecht. Hantcoop, znw. m. Geld dat bij het sluiten van een koop tot bevestiging der overeenkomst gegeven wordt. Hanteraeht, znw. vr. Dapperheid in den strijd. Hantouste, -beste, znw. vr. Overeenkomst bij handslag aangegaan. Hantlaken, znw. o. Handdoek. Hantleirg inge, znw. vr. Handoplegging. Hantleidinge, znw. vr. Het leiden met de hand, begeleiding. Hantleen, -lene, znw. o. Leen dat men rechtstreeks van den leenheer ontvangt, zonder erfrecht. Hantlichtinge, znw. vr. Het afstand doen van eene vordering of rechten. Hantlofte , znw. vr. Belofte met handslag bekrachtigd ; ook hantloftenisse. Hantmolene, -muelne, -molen, znw. m. en vr. Handmolen. Hantpalme, znw. vr. De breedte der vier vingers. Hantplichten, zw. ww. tr. i) Iet h., van iets als eigenaar of rechthebbende gebruik maken ; een recht h. 2) enen h., iem. arresteeren, in verzekerde bewaring brengen. Hantreiken, zw. ww. — I. Trans. Overhandigen, leveren. — II. Intr. Iem. (datief) de behulpzame hand bieden. Hantreikinge, znw. vr. Hulp, ondersteuning. Hantsam, -som, bnw. i) Handelbaar. 2) handig, bedreven. Hantschoe, hantsche, hansche, znw. m. i) Handschoen ; ook als zinnebeeld bij de overdracht van sommige onroerende goederen ; bij een proces of tweekamp als pand voor den ernst van den eisch of de getrouwe vervulling van het voornemen om met iem. een strijd aan te gaan. 2) beurs, buidel. — Hantschoemaker, -werker. Hantschrift, znw. o. en vr. i) Eigenhandige onderteekening, handteekening. 2) onderteekende. verklaring of akte ; een onderhandsche akte : ook hanischrivinge. Hantslach, znw. m. z) Hetz. als h a n t ges l a c h. 2) klap, oorvijg. 3) handslag, als teeken van trouw. Hantslaen, zw. ww. intr. i) De hand slaan aan of leggen op. 2) als znw., handgeklap. Hantslagen, zw. ww. intr. i) De handen wringen. 2) in de handen klappen. — Hantslaginge. -slaninge. HANTSLUTINGE. Hantslutinge, znw. vr. Beslag. Hantspel, znw. o. i) Snarenspel. 2) dobbelspel. 3) goochelspel, handgebaar. Hantsutter, -sitter, -setter, znw. m. Kleermaker. Hantswile. Zie h a n t w i 1 e. Hanttafele, znw. vr. Houten bord waarop geschilderd wordt. Hanttastinge, znw. vr. Hetz. als h a n t s 1 a c h, 3). Hantteken, -teaken, znw. o. i) Handmerk, handteekening. 2) onderteekende akte of verklaring, schuld -bekentenis. Hanttekenen, zw. ww. tr. Onderteekenen. — Hanttekeninge. Hanttortse, -toirsse, znw. vr. Toorts, flambouw. Hanttouwe, hand-, hantouw, znw. o. Gereedschap, tuig. Vgl. hantgetouwe. Hanttrouwe g znw. vr. Hetz. als h a nts 1 a c h , 3). — Hanttrouwen, trouwbelofte geven. Hantvane, -vaen, znw. vr. en m. Breede band aan den linkerarm van den priester die de mis dient. Hantvast, bnw. i) Vast van hand; met eene sterke hand. 2) in verzekerde bewaring, gevangen. Hantvat , hand-, znw. o. Vaatwerk met een handvat, schenkkan, lampetkan. gantveste, hand-, -vest, -Jest, znw. vr. i) Handvat, gevest. 2) eigenhandige bevestiging eener oorkonde, handteekening. 3) onderteekende akte of oorkonde; vooral: eene door den landsheer uitgevaardigde akte, waarbij een recht wordt vastgesteld of bepaalde voorrechten en rechten toegekend; schuldbrief, schuldbekentenis. — Hantvestinge. Hantvestene, znw. vr. Hetz. als h a n t v e s t e. Hantvestigen, zw. ww. tr. Door eene handteekening bekrachtigen, bij handvest bepalen of verordenen. Hantvingerlijn, znw. o. Vingerring. Hantvolle, -vol, -vul, -fel, znw vr. Eene hand vol; een troepje; bussel, bundel. Hantvrede, -eerde, znw. m. en vr. Een door handslag bekrachtigde vrede tusschen twee strijdende partijen. Hantvredebrake, znw. vr. Het verbreken van een „kantvrede". — Hantvredebreker. Hantvullinge, -vollinge, znw. vr. Het voldoen van een schuldeischer; ook : eene voorloopige bevrediging van een eischer hangende het proces, behoudens nadere uitspraak; ook hanivervullinge. Hantvoudinge, -valdinge, znw. vr. Het vouwen der handen. Hantwapen, znw. o. Wapen dat men in de hand draagt. Hantwater, lamde-, znw. o. Waschwater, handwater. Hantwere, znw. o. i) Werk of gewrocht der handen ; schepsel. 2) bezigheid, taak ; handwerk, beroep ; bijstand, ondersteuning. Hantwerker, -wercman, znw. m. Handwerks man ; mv. hantwercliede. Hantwile, hauls-, znw. vr. Een oogenblik. Hantwilich, bnw. Kortstondig. Hantwissel, znw. m. Heerlijk recht bij den overgang van vaste goederen op een nieuwen eigenaar aan den heer betaald. Haperen , zw. ww intr. i) Stotteren, in zijn woorden blijven steken. 2) oneenigheid hebben. — Haperinge. Hapertasch, znw. vr. Balzak. Hapcoop, znw. m. Koop of verkoop onder gelag en zonder overleg gesloten en daarom vernietigbaar. Happe, znw. vr. Hakbijl, snoeimes; verklw. habkijn, hajkin. Happen znw. Zie m is h a p p e. Happeren, -eeren, zw. ww. tr. Rooven. Harapen. Zie h a e r r o p e n. Harde , arde, haerde, herde, hart, bijw. i) Zeer, sterk, in hooge mate; stijf. 2) niet licht; ic wane dat herde was sign gelike. HARINCVAERT. Harde, herder. Zie h e r d e. Hardelike, bijw. i) Op eene harde, scherpe, onvriendelijke, norsche wijze. 2) ernstig, met inspanning. Harden, herden, haerden, heerden, zw. ww. — I. Trans. z) Harden, hard maken. 2) uitstaan, verduren. 3) volhouden, volharden in. 4) opwekken, aanvuren. — II. Intr. Voortduren, blijven bestaan; met een pers. als onderw., bij iets blijven. Harder. Zie h e r d e r. Harder, herder, erder, eerder, znw. m. Herder, barbeel, een rivier-en zeevisch. Harderen, haerd-, herd-, and-, -eeren, zw. ww. — I. Trans. i) Uitstaan, verduren. 2) volhouden, doorzetten. — II. Intr. Volharden, bij iets blijven. Hardicheit, herd-, znw. vr. i) Hardheid, verharding. 2) hardheid van het gemoed, strengheid, onvriendelijkheid; harde of ongepaste woorden; strenge maatregelen ; onaangenaamheden, ruzie. 3) gehardheid ; een leven van ontbering. Hare, znw. vr. i) Eene harige wollen stof. 2) haren boetkleed, pij. Hare, leger. Zie here. Hare, znw. vr. Scherpe wind, doordringende koude. Hare, bore, huer, keur, bezitt. vnw. Haar. Hare, haer, hair, here, bijw. i) Van ruimte. Hierheen, herwaarts ; h. ende dare, h. ende gins (gens, geins), her en der. 2) van tijd, tot nu; tote k., tote h. toe; van outs h. ; haertoe,; la. bringen, h. comen, sedert onheuglijke tijden bezitten, bestaan. 3) hier; hier ende h. ; la. ende dare (harentare) ; h. no dare ; h. of dare; h. ende gins, overal. Harech. Zie arch. Haregen. Zie a r g e n. Harem, znw. Zie arm. Haren, znw. m. Zie aren. Haren, bnw. Zie h a r ij n. Haren, zw. ww. — I. ' Intr. Scherp of doordringend zijn, van wind en weder ; alst fellike uten oosten haert, als er een scherpe oostenwind waait. — II. Trans. Scherpen, wetten. Haren, zw. ww. tr. Den naam uitroepen of afkondigen van een gekozene; zijne stem op iem. uitbrengen ; iem. stemmen, ook: bij loting aanwijzen, verkiezen. Zie h a e r 1 ij c, bnw. — Haringe. Harenbinnen, bijw. Ondertusschen. Harenborst, -berste. Zie a r m b o r s t. Harentare, -taer, -dare, -taren, bijw. i) Her en der, overal heen. 2) hier en daar, aan alle kanten, overal. Harewaert, haer-, kar-, - waerd, -waerts, - warts, bijw. i) Herwaarts, hierheen. 2) tot nu toe, tot heden ; die lande van h. (over), de Nederlanden; als bnw., superl., het meest aan deze zijde gelegen. Harich, bnw. Harig, ruig. Harijn, harin, haren, bnw. Van haar gemaakt, haren. Harijnseel, harin-, zeel, znw. o. Touw van haar vervaardigd. Haric, znw. o. Onkruid. Harinc, herinc, hareng, znw. m. Haring. — Ha rincmaret, .schip, -smeer, -smout, -smaut. Harincassise, znw. vr., -asins, m. Inkomend recht op de haring. Harincbanc, hering-, znw. vr. De bank op de markt waarop-de haring werd verkocht, en die verpacht werd. Harincgaren, znw. o. Touw voor haringnetten. Harincgelt, znw. o. Belasting op de haring. Harinckinnetgen, znw. o. Haringtonnetje. Harincman, znw. m. Hetz, als h a r i n c m e n g e r. Harincmenger, znw. m. Haringkoopman ; vr. harincrengersche. Harincteelt, znw. vr. Haringvangst. Harinctijt, znw. vr. De tijd der haringvangst. Harinctol, znw. m. Accijns op de haring. Harinctnnn, -tuyn, znw. m. Omheinde of afge zonderde plaats, waar de haring bewerkt wordt. Harincvaert, znw. vr. Haringvaart. 240 HARKE. $arke, znw. vr. Hark. — $arken. Harken, herken, horken, zw. ww. tr. en intr. Hooren, luisteren naar. Harm, znw. m. Leed, nadeel (oostmnl.). $ar'meljjn. Zie hermelijn. Harmonie, armonie, znw. vr. Concert, samen verschillende tonen; welluidendheid,-smelting van melodie ; naam van een muziekwerktuig. Harmsehare, haer-znw. vr. Kwelling, pijniging, marteling. Harmvogel, znw. m. Vogel die zijne rust neemt, in den ruitij d. Ham, haren, znw. m. Pis (oostmnl.). Harnasch, harnas, kern-, am-, aern-, -nis, -nes, znw. o. i) Uitrusting, benoodigdheden, legertros, tuig, bagage ; larnasch, toegerust, voorbereid. 2) wapenrusting, wapenen ; wel te harnassche, goed gewapend. 3) netwerk van een gotisch venster. Harnaschdrager, znw. m. Wapendrager. Harnasehhose, znw. vr. Metalen beenstukken, scheenplaten. Harnaschmaker, znw. m. Wapensmid. Harnaschstede, znw. vr. Tuighuis. Harnaschtuuch, -tick-, znw. o. Wapenrusting. Harnaschveger, barnis-, znw, m. Zwaardveger. Harper haerhe, herjbe, harj5, znw. vr. Harp. — Harpen , harpenaer, Harper, Harpspeler (-s,beelre), Harpenspel, snaer. Harpie, arde, aerjze, znw. vr. Harpij. Harpoen, haerj5-, aerh-. znw. m. Harpoen. Harpois9 herjb-, -uis, znw. o. Harpuis. Harpoyse, znw. vr. Walvischvaarder. Harre, herre, znw. vr. Har, hengsel, scharnier; reetje, spleet, kier. Hars, hers, haers, ars, ook harst, arst, barse, znw. vr. en o. Hars, harst. — Harsich. Hars, hors. Zie o r s. Harren, herren, zw. ww. tr. (oostmnl.). Verwachten, afwachten. $arst, arst, aerst, kerst, znw. m. en vr. Rugstuk van een geslacht dier. Harsten, hersten, zw. ww. tr. Braden. Hart, haert, hert, keert, bnw. I) Hard, niet zacht. 2) sterk, stevig, vast; hevig, sterk, groot in zijne soort. 3) hard, lastig, wreed, onaangenaam; gevoelloos, onmeedoogend; hardnekkig, onhandelbaar, onleerzaam, onvatbaar voor goede indrukken. Hart, haerl, bijw. i) Met kracht, stevig, sterk. 2) zeer, ; hart bi, dicht bij. Hart, hert. Zie h e r t. Hartachtich, bnw. Een beetje hard. Hartbenich, bnw. Hard van been. Hartheit, haert-, hert-, art-, znw. vr. i) Hardheid. 2) onmeedoogendheid; onhandelbaarheid; eerhardheid, onvatbaarheid voor goede indrukken. 3) onaangenaamheden, geschil. 4) bezwaar, moeilijkheid ; nadeelig gevolg. Harthertich, bnw. Onmeedoogend, gevoelloos, met een hard hart of gemoed. Hartmaent, znw. vr. Januari. Hartnackieh, hert-, -neckich, -necket, bnw. Hardnekkig, halsstarrig. — Hartneckelike, -nacke. like; Hartnackicheit, -neckicheit. Hartpeper(e), znw. m. Peper niet aan korrels. Hartsinnich bnw. Hard van gemoed, eigenzinnig. — Hartsinnicheit. Hartsteen, hert-, keert-, znw. o. Hardsteen, arduin. Hartwill ich , bnw. Eigenzinnig, halsstarrig. — Hartwillicheit. Harwaert. Zie h a e r w a e r t. Hasaert, znw. m. Kans, worp op goed geluk. Hase , ase, znw. m. Haas ; verklw. hasekijn, Naes-, kees-, -ken. — Hasenvel, hasensmont. Hase (oostmnl.). Zie h o s e. Hasel, znw. m. Hazelaar, hazelnotenstruik. — Haseiblat, haselwortel. Haseljjn, bnw. Van een hazelaar. HAVEN. Haselin , bnw. Van een haas, hazen-. Haselnote, kase-, -noot, -not, znw. vr. Hazelnoot. Hasen, hasene. Zie h a e s s e n e. Hasenen, de kniepezen doorsnijden. Zie h a e ssenen. - Hasenhaer, kase-, znw. o. Hazenhaar. Hasenhont. Zie h a s e n wi n t. Hasenschicht, base-, znw. vr. Jachtspriet. Hasenvoet, znw. m. Naam van verschillende planten, hazevoet; naam van sommige dieren, o.a. van een uil. Hasenwint, base-, kaes-, znw. m. Hazewind. Hasijn, basen, hesen, bnw. Van een haas, hazen; ook hasich. Naspe, znw. vr. i) Kram, grendel, sluithaak. 2) streng garen; ook: garenwinder, haspel. Haspel, znw. m. z) Haspel. 2) hengsel, haak, deurhaak. Haspelen, zw. ww. intr. Haspelen, garenwinden. Haspen, zw. ww. — I. Intr. Garen op den haspel winden. — II. Trans. Opwinden. Hassaert. Zie h a s a e r t. Hastel}jc. Zie h a e s t e l ij c. Hat, kadt, haet, bnw. i) Act. Vijandschap koesterende jegens, hatende. 2) Pass. Gehaat. Hat, znw. m. Haat, vijandige gezindheid, wrok; h. ende (of) nit; enen h. doen, iem. onaangenaamheid, verdriet aandoen. Hate, ate, haet, znw vr. en m. Haat, vijandige gezindheid, wrok ; vervolging. Hatebuur, -buer, znw. m. Lastig buurman, nijdigaard. Hatelijc, bnw. i) Hatelijk, gehaat. 2) afkeer inboezemend, leelijk. — Hateli cheit. Hatelike, bijw. Op eene hatelijke, afschuwelijke, weerzinwekkende wijze. Haten, zw. ww. tr. i) Haten, vijandschap of wrok tegen iemand koesteren; iet h., een hekel aan iets hebben, er tegen op zien. 2) een dijk, beschadigen. HateDit, znw. m. Haat en nijd, haat. Hater, znw. m. Hater. Hateren, beteren, zw. ww. tr. Mismaken, toe takelen. Hatich , bnw. i) Hatende, hatelijk, nijdig ; als znw., nijdigaard; vijand. 2) gehaat, afschuwelijk. — Haticheit. Hatie, haettie, znw. vr. Uitdaging, terging ; haat, nijd ; wrok ; geschil, oneenigheid. Hatlne, atine, znw. vr. Vijandelijke gezindheid. Hatinge, znw. vr. z) Vijandelijke gezindheid, nijdigheid; reden voor haat. 2) beschadiging, nadeel aan iets (een dijk) toegebracht. Han, tusschenw. Kijk, zie eens, zeg eens, hei daar! HautaBil s, znw. m. Sluipmoordenaar. Hauw, haeuw, znw. Scheede of peul van peulvruchten ; ook : de peulvrucht zelf. Hauweet, kauwet. Zie a w e i t. Hauwen-Zie houwen. Have. Zie ave. Have, znw. vr. Have; eigendom ; vooral aan roerende goederen ; geld ; kostbaarheid, kleinood; vee; kosten. Have, znw. vr. Handvat, heft. Have, znw. vr. Haven. Havel}] e, haeliic, bnw. ; h. Boet, roerend goed; goederen die iem. ontnomen kunnen worden; havelike saken, rechtszaken over roerende goederen; havelike (eig. hovelike) dienst, dienst als onderhoorigen van een hof, hofdienst. Havelinge. Zie a v e 1 i n g e. Haveloos, aveloos, bnw. Zonder geld en goed, arm ; gering, schamel, van zaken ; als znw., arme. — Haveloosheit. Haven, zw. ww. tr. Hebben (oostmnl.). Haven, znw. vr. Zie h a v e n e. Haven, zw. ww. tr. Bearbeiden, bewerken. Haven, zw. ww. intr. Ankeren, in een haven binnenloopen. HAVEN. Haven (oostmnl.). Zie h o v e n. Havendjje, znw. m. Havendam. Havenei haven, avene, ook have, znw. vr. Haven. Havenen, zw. ww. tr. i) Met zorg behandelen, bearbeiden, verzorgen, schoon maken of schoon houden ; iem. verzorgen, van het noodige voorzien; een zieke, behandelen; een gestorvene, voor de begrafenis gereedmaken. 2) herstellen, vergoeden, in orde brengen. Havenen, zw. ww. — I. Intr. In een haven ankeren of binnenloopen. — H. Trans. In een haven brengen, goederen uit een schip in veiligheid brengen. Havengelt, znw. o. Recht betaald voor het ankeren in een haven. Haveninge, znw. vr. Verzorging, zorg voor eene zaak ; oppassing, bediening van een persoon ; ook havenisse ; ndl. dial. „havesehap". Havenportee znw. vr. Poort die toegang geeft tot de haven. — Havenstege. Haver, (h)avere, znw. m. Haver. — Havergarve, -camp -coper, -lapt, -mout, -meel, -stro, -schoof. Haverbier, -beer, znw. o. Bier uit haver. Haver tutte, znw. vr. Haverdegort. Ha,verjn, -en, bnw. Van haver gemaakt, haver-. Havervoren, -corn, znw. o. Haverkorrel. Haverpacht, znw. vr. Belasting in haver. Havertuun, znw. m. Afgeheind stuk land waarop haver groeit. Havesate, hove-, znw. vr. Ridderhofstede. Havic, havec, avec, havech, znw. m. Havik; verkiw. havicsijn. — Havicsvoet. Havinge. Zie h o v i n g e. Havinge, znw. vr. Bediening, verzorging; ook van het lichaam ; het vleesch. Havot, znw. m. en o. Naam van eene maat voor natte en droge waren, '1S4 vat. He. Zie h i. Hebbelijc, liebljc, bnw. i) Zich goed gedragende, wellevend, beschaafd ; innemend, een aangenamen indruk makende. 2) geschikt, bekwaam. 3) overeenkomstig iemands aanleg of natuur. 4) verdraagzaam, geduldig. Hebbelijcheit, znw. vr. i) Van hem hebben, goede manieren, beschaafdheid, wellevendheid. 2) geschiktheid. 3) een uitvloeisel van iemands natuur, gewoonte. 4) van hebben, bezit van aardsche goe deren. Hebbelike, bijw. Overeenkomstig iemands aan natuur.-leg of Hebben, ebben, zw. ww. — I. Trans. i) Hebben, bezitten; ane iet h., a) recht of aanspraak hebben -op. b) ergens iets aan kunnen doen. c) zich met iem. of iets inlaten ; iet in iet h., deel in of aan iets hebben. 2) houden; voortdurend of voorgoed hebben; vasthouden, in de armen houden ; gevangen nemen of houden ; in het oog houden, in acht nemen. 3) hebben, verbonden met een volt. deelw. of een bnw. met de bet. daarvan, enen gemint, gehad, lief, leel h. ; iet verwaten h., een afschuw hebben van; mare, waerl; onmare, onwaerl h., op prijs -stellen ; minachten, verachten. — II. Wederk. Zich houden, zich gedragen ; als znw., gedrag, houding. — III. Intr. i) Het hebben, in een zekeren toestand verkeeren ; het stellen met. 2) halen bij, te vergelijken zijn bij; h. bi enen. 3) met een onbep. wijs zonder te, behoeven, reden hebben om; met te, hetz.; -ook : kunnen; moeten, verplicht zijn. 4) te enen h., voelen voor. -- IV. Onpers. ; het hevel mi wonder, vremt, het verwondert mij ; het hevel mi toren, ik ben boos. — V. Hulpww. Met hebben worden vervoegd, in afwijking van het mnl. spraakgebruik, o.a. bliven, vallen, sterven, omvallen, groeyen, sin, afnemen. Hebbende, onvolt. deelw. van hebben, intr. Welstaand, welvoeglijk; wel h., een goed uiterlijk heb beschaafd, welgemanierd.-bende, Hebbenisse, znw. vr. Vorm, leest, houding. HEEMRAETSCHAP. Hebber, znw. m. Houder, bezitter. Hebbinge, znw vr. i) Het hebben ; bezit. 2) van hem hebben, uiterlijk, gestalte. Hebreeuseh, ebreeusch, bnw. Hebreeuwsch. Ook als znw. a) onz. enkv. Het Hebreeuwsch. b) ml. mv., de joden. Hecht. Zie echt. Hechte, hecht, heffe, heft, znw. o. en m. Hand vat, gevest, steel, heft, hecht ; greep. Hechte, hichte, hecht, znw. vr. i) Hechtenis, gevangenschap; hechte van gevangenisse; ook : ge 2) macht.-vangenis. Hechten, echten, heften, hiehten, zw. ww. — I. Trans. i) Vastmaken, vasthechten. 2) vastzetten, in de gevangenis zetten. — II. Intr. i) Hechten, blijven steken. 2) zich aansluiten bij, steun zoeken bij. Hechten , zw. ww. tr. Van een heft voorzien. Hechtenisse, echt-, znw. vr. Gevangenschap, hechtenis. Hechtinge, znw. vr. Verbintenis. Hechtsel. Zie hecse1. Hede. Zie heide. Hede, heden, znw. vr. (oostmnl.). 1) Werk, vlas 2) gras dat op straat groeit (?).-vezels. Hede, bijw. Hetz. als h e d e n, bijw. Hedemeer. Zie h e d e n m e e r. Heden, hede, eden, hedent, bijw. Heden, vandaag; als znw., op h., van h.; tegenwoordig; h. oj5ten dach, heden ten dage. Heden, ww. Zie e den. Hedendages, -daechs, bijw. Heden ten dage. Redeneer, -ere, bijw. Heden, vandaag, vooral van hetgeen op den dag zelf reeds heeft plaats ge had ; daar straks. Hedenesse. Zie h e i d e n i s s e. Hedenmere, -meer, -mee, bijw. Vandaag nog, nog heden ; in een historisch verhaal, daarop, toen. Hedent. Zie heden. Hederie. Zie had e r i c. Hedernetel, heider-, znw. vr. Brandnetel; ook herennetel. Heedlant. Zie h e i d e l a n t. Heefdeeeh. Zie h e f d e e c h. Heel, hiel, bnw. i) Gezond, welvarend ; geheeld, genezen. 2) ongeschonden, gaaf. 3) geheel, onverdeeld ; een h. bedde, een niet ontbonden huwelijk; ook : kinderen van dezelfde ouders ; als znw., int lz., in of voor het geheel. 4) rein, zuiver, trouw, oprecht. Heel, znw. Zie h e i 1. Heel , heele, hele, bijw. Geheel en al. Heelbaer, bnw. Wat verzwegen moet worden, geheim. Heeldoem. Zie h e i 1 d o e m. Heelen. Zie helen. Heelgeselle, znw. m. r) Vertrouwd vriend, hij die iemands geheim bewaart. 2) heler, medeplichtige aan diefstal. Heelheit, znw. vr. i) Geheelheid. 2) ongeschondenheid. 3) zuiverheid. Heelinge, heelicheit. Zie h e 1 i c h e i t, h e lin ge. Heellike, helike, bijw. Geheel en al. Heelre. Zie heler. Heelt. Zie helet en helft. Heeltschede. Zie h e l f t s c h e d e. Heem, heim, znw. o. Woonplaats, vaderstad, huis; te heime, hein, te huis, in zijn eigen land of erf, afgescheiden of afgeperkt grondstuk; woonplaats; heim, iem. bezoeken (limb.). Heemaal. Zie h e i m a e 1. Heemraat, heme-, heira-, hiem-, znw. m.; mv. heemraden, -raders. Raad of (mv.) de raadslieden die de bijzondere belangen van het heim (dorp, kerspel), ook van de dijken, afwateringen enz., behartigen (het laatste in bepaalde streken). Heemraetbrief , znw. m. Een door een heemraad geteekend stuk. Heemraetsehap, heemrader-, znw. o. i) Waar i6 242 HEEMRECHT. digheid of ambt van „heemraet". z) ambtsgebied van den ,,heemraet". Heemrecht, znw. o. Het recht, de rechtspleging in dijks- en waterschapszaken. Heemse,. heems, heemst, hemst, znw. m. Wilde malva. Heemsoekinge , helm-, -sokinge, znw. vr. Het verstoren of verbreken van den huisvrede, het dringen in iemands huis met eene vijandelijke bedoeling. Heemstede, heme-, znw. vr. i) De plaats waar het gericht over bijzondere landsaangelegenheden gehouden wordt; ook: de terechtzitting of rechtbank zelve. 2) woonplaats, domicilie. Heelrit, heemd. Zie h e m d e. Heen. Zie henen. Heer. Zie here. Heer, here, bnw. Verheven. Vgl. g e h e e r. Heerachtich. Zie eerachtich. Heerachtich, her-, bnw. Zich als een heer aanstellende, trotsch, hoogmoedig. Heeraexe, -haexe, znw. vr. Strijdbijl; ook heerbile, -bil. Heerban, heir-, znw. m. Oproeping van alle dienstplichtigen tot alle openbare aangelegenheden, vooral tot den krijgsdienst. Heerbracht, -bringen. Zie h e r.. ]Keerde. Zie h e r d e. Reorder. Zie herder en harder. Hoeren, ww. Zie h e r e n. Heereb , vloer. Zie e r e n. Heerfst. Zie herfst. Heergowade, her-, gewaet, heerwaet, ' -wade, znw. o. i) 'Krijgsuitrusting. 2) de uitkeering door den leenman aan den leenheer gedaan, telkens wanneer een nieuwe leenvolger optreedt. Heergewelt, znw. o. Legermacht. Heergrave, znw. m. Legerhoofd. Heerhamer , znw. m. Strijdhamer. Heerheit, heir-, znw. vr. Heerlijkheid, majesteit. Heerheit, heir-, here-, hereit, ereit, eereit, znw. vr. Verhevenheid, hooge rang of staat; heerlijke rechten ; bi heerhede, krachtens de heerlijke macht. Heeringe. Zie k e r i n g e. Heeroog e, znw. vr. en m. Galei, convooischip. Heereracht, here-, heire-, -craft, znw. vr. Legermacht, leger. Heerle. Zie eerie. Heerlijc, bnw. Heerlijk, kostbaar, van zaken; aanzienlijk, voornaam; ridderlijk; van personen; voortreffelijk, buitengewoon. Heerlijc, eerlijc, bnw. Van een heer, heerlijk, vorstelijk, zooals het een heer betaamt ; heerachtig. Heerljc. Zie eer 1 ij c. Heerlijcheit, eerloc-, here-, znw. vr. Staat of stand van hem die krachtens eigen recht binnen zekeren kring het gezag voert ; dat gebied, heerlijkheid, heerlijke rechten ; heerschappij, het landsheerlijke gezag, -hoogheid ; de heer zelf. Heerlike , bijw. Op eene prachtige, heerlijke, feestelijke wijze. Heerlike, eer-, bijw. "Als een heer; manmoedig, dapper. Heermacht, znw. vr. Hetz. als h e e r s c h a p sg e b o t. Heermacht, znw. vr. Legermacht. Heerpanne, dan, znw. vr. IJzeren pan, waarin 's nachts vuur , brandde tot verlichting in een leger. Heerpert jteerl, znw. o. Legerpaard, paard voor den krijgsdienst. Heerrecht, znw. o. Heerlijk gerecht, gerecht "gehouden in naam van den landsheer. Heerreise, heir-, znw. vr. Krijgstocht. Heersam. Zie e e r s a m. Heersam, her-, bnw. Heerlijk; aanzienlijk, voor naam. Heersamicheit,, znw. vr. Heerschzucht. Heerscha bnw. i) Trotsch. 2) heerlijk. Heerschap. Zie eerschap. HEFFEGELT. Heerschap, here-, heir-, her-, eer-, znw. vr. en o. i) De rang of stand van heer. 2) heerschappij, bewind. 3) de heerera, zij die boven ons staan. 4) de streek waarover iemand gezag voert, het gebied van een heer, heerlijkheid; het rechtsgebied eener stad. Heerschapdoem, herschep-, znw. m. en o. Een met eenig gezag of macht verbonden ambt. Heerschapen, zw. ww. intr. Heerschen, heer schappij voeren. Heerschapheit , znw. vr. Heerlijkheid, luister. Heerschapje, her-, eer-, -sehaj5j5ie, znw. vr. i) Heerschappij, macht. 2) overheidspersoon. 3) eene heerlijkheid. Heersehapsgebot, znw. o. Landsgebod, een bevel van den landsheer. Heersehaptol, znw. m. Tol ten voordeele van den landsheer. Heerschare, znw. vr. Legermacht. Heerschen, zw. ww. intr. Heerschen. Heersehheit, znw. vr. Heerschzucht, trotschheid. Heerschilt, znw. m. Teeken en zinnebeeld van adeldom en ridderschap; teeken van het recht tot oproeping ten strijde, van den heerban. Heerschouwen, znw. o. ; -schouwingen znw. vr. Wapenschouwing. Heersep heersen. Zie herse, hersen. Heerstrate, her-, heyr-, -sirael, znw. vr. Legerweg, heerweg, heerbaan; breede weg. ]Keert. Zie hert. Heerteken, znw. o. Wapenschild. Heervaert, her-, heyr-, here-, eer-, znw. vr. i) Krijgstocht, expeditie; h. stichten op, een krijgstocht doen tegen. 2) de ten strijde opgeroepen gewapenden; het landsheerlijke recht om ten strijde op te roepen, heerban, h. gebieden, bannen; leger, legermacht. 3) opbrengst in geld om de .kosten van een krijgstocht te bestrijden of de levering van manschappen af te koopen ; ook heervaerigelt. — Heer (hetz.); -kiste-vaertfroc(wapenrok); -waerdecoos (kist met benoodigdheden voor een veldtocht); -cleet, heervaertsch; herevaerische Tiede, de ten strijde opgeroepen mannen. Heervluchtich, bnw. Zich onttrekkende aan de plichten jegens den landsheer. Heerwade, here-, her-, -waed, -wede, znw. o. Zie heergewade. Heerwaert. Zie h a r e w a e r t. Heerwech, here-, eer-, znw. m. Legerweg, heerbaan; breede weg. Heesch, heisch, haesch; ook hees, haes, bnw. Heesch, schor. — Heescheit, heeschelike. Heesch, znw. Zie e is c h. Heeschen, -schar, -schinge. Zie e i s c h e n enz. Heester , heister, eesler, znw. m. i) Heester. 2) tuin, lusthof. Heet, heed. Zie e e t. Heet, heed, znw. o. Heide; afgesneden heide, heideplant. — Heetmaeyer, -meyer. Heet, heil, bnw. i) Heet, zeer warm; dat hele ongemac, evel ; die hele siecte, de pest, ook: typhus () ; warmbloedig, cholerisch, bloedrijk. 2) vurig; hartstochtelijk, driftig, verhit; woedend, verwoed; boos, verbitterd op (met een datief). 3) voor iem. onaangenaam. 4) versch, pas gebeurd. - Heetheit. Hebt, heil, znw. o. Hitte ; koortsgloed. Heet, bijw. Zie hete. Heets, -eng -elike. Zie hete enz. Heethonger, znw. m. Geehonger. — H8ethongerich. Heetlijc, -lijcheit. Zie h a t e 1 ij c, -h e i t. Heetmoedich, bnw. Hartstochtelijk, aan driften ten prooi. Heetste, heilsle, znw. vr. Hitte (oostmnl.). Hefdeech, heef-, znw. o. Zuurdeesem, gist. Heffe, znw. vr. en m. Droesem, bezinksel. Heffegelt, effe-, znw. o. Geld betaald voor het wegen, ook : voor het laden en lossen van koopmansgoederen. HEFFEL. Heffel, znw. m. Hetz. als h e f f e. Heffen, effen, st. ww. -- I. Trans. i) Heffen, opbeuren, optillen ; enen cranke h. ende leggen, oppassen, verzorgen ; een kint h. (Ier vonten), ten doop houden ; uien doojsele h., doopen; Onsen Here h., de hostie in de hoogte heffen (bij de mis) ; h. ende sloren, een slag toebrengen; ook enen slack h. ; ab de oogen, den geest. 2) wegnemen, ne--waerts h., men. 3) aanheffen, beginnen. 4) verheffen, verhoogen. 5) heffen, beuren, in ontvangst nemen; iel h. oh, het verhalen op. 6) iem. opbeuren, opvroolijken. 7) een ambacht h., eene ambachtsheerlijkheid of erfelijk schoutambacht in leen ontvangen. — II. Intr. i) Zich opheffen ; van brood, rijzen ; van deelen van het lichaam, zwellen, opzwellen ; ook van water. 2) oprijzen, opkomen, van luchtverschijnselen ; ook van onaangename toestanden, oneenigheden. 3) zich verheffen, hoovaardig worden. 4) opstaan, zich verzetten (met jegen). 5) h. oren, aanheffen (een lied). 6) zich verheffen, opstaan. — III. Wederk. i) Zich opheffen, zich verheffen. 2) opzwellen. 3) zich opheffen, trotsch zijn. 4) opstaan (tegen). 5) beginnen, ondernemen (met oren). 6) opstaan van een zetel; zich verwijderen. Heffenare. Zie e f f e n a r e. Heffene, znw. vr. Hetz. als h e f f e; oft die h-n gaen, aan het grondsop of het onderste gekomen zijn. Heffenen, zw. ww. tr. i) Opheffen, opbeuren. 2) innen, beuren. Heffer, znw. m. i) Hij die heft, optilt. 2) heffer, hij die heft of int. 3) aanlegger, beginner. Hef$Ch, bnw. Drabbig, troebel. Heffieheit, znw. vr. Zwelling, verdikking. Hefmoeder. Zie h e v e m o e d e r. Hefsel, znw. o. Zuurdeeg, gist. Hefselen, zw. ww. tr. (Meel) met gist vermengen. Heft, Heften. Zie hecht, hechten. Hoge (oostmnl.). Zie h age. Hegel, Regelen. Zie hagel, hagelen. liegen, zw. ww. tr. i) Met eene haag of heg omgeven, afsluiten ; een gerichte h., de rechtsplaats afheinen, vierschaar spannen ; ge/zegel gerichte, eene in den vorm gehouden terechtzitting. 2) schoonmaken, reinigen. 3) iem. van het noodige voorzien, verplegen (oostmol.). 4) tergen (oostmnl.). Regenen, zw. ww. tr. Hetz. als h e g e n, 2). Roger. Zie heiger. Hegge , znw. vr. Haag, heining. Hei. Zie heide. Hei, bnw. Heet, droog. In h e i w e d e r. Heli znw. Hitte, droogte. hei, znw. vr. Hui, wei. HeidB bede, hei(e), znw. vr. i) Heide, onbe bouwde zandgrond ; vlakke veld, vlakte ; Ier heiden geen, naar buiten gaan, zich vermaken in het vrije veld. 2) heideplant, heide. Heide , znw. m. Heiden. Heidelant - heed-, znw. o. Heidegrond. Heidelbesie, znw. vr. Boschbes, blauwbes. Heideljc, bnw. Heidensch. Heideman, znw. m. Dorpeling, veldbewoner. Heiden. Zie h e i d ij n. Heidenisse, heidenesse, znw. vr. Het heidensche land; het oosten; de heidenen. Heidensch, heidenschap. Zie h e i d ij n s c h, -d ij nschap. Heidetreeker, znw. m. De werkman die hei steekt.-plaggen Heidijn, heidin, hedijn, heiden, bnw. Heidensch, afgodisch. Heidijn, heiden, heidin, hedijn, znw. m. Platte lander ; heiden, afgodendienaar. Heidijndoem, heiden-, znw. o. De heidenwereld, de heidenen. Heidijnlije, heiden -, Heidensch. -- Heidhjnlike. Heidjjnsch, -densch, bnw. Heidensch. Hei.dinsehap, heiden-, znw. vr. en o. i) Buurt- HEIMELIJC. schap die eene heide gemeen heeft. 2) de heiden wereld. 3) heidendom, heidensche godsdienst. Heye , znw. vr. Heiblok. Heyen, heiden, zw. ww. tr. Heien ; instampen, vaststampen. Reiger, Neger, eiger, znw. m. Reiger. Heigeren, zw. ww. intr. Hijgend verlangen, smachten. Heijaer, znw. o. Heet jaar, jaar van groote hitte. Helke. Zie ieke en hoyke. Heil, bnw. Gezond, welvarend ; al h., wees in alle opzichten gezegend, van harte gegroet. Heil, heile, hele, heel, znw. o. i) Gelukkige toestand, heil en zegen ; enen te heile, tot iemands geluk. 2) opgewekte stemming, vroolijk gejuich. Heil, bnw. Heilig. Heilant, eilant, znw. m. Redder, behouder (oostmnl.). Heilbaer, bnw. i) Zalig; heilbaerheil. 2) heilzaam, nuttig ; ook heiligebaer. Heildoem, heel-, -dom, znw. o. i) Heiligdom, heilige plaats. 2) heilig voorwerp ; reliquie ; heildoemscamere, sacristie;. heildoemsvaert, bedevaart naar de reliquieën van een heilige; heildoemkermisse, het feest ter eere der reliquieën van den patroon eener kerk. Heilgever, znw. m. Redder, heiland. Heilich, helich, hillich, elich, bnw. i) Gelukzalig, gelukkig, zalig. 2) zieleheil aanbrengend, zaligmakend. 3) heilig, geestelijk volmaakt of daarnaar strevende ; vroom. 4) voor God en zijn dienst bestemd, aan het gemeene gebruik onttrokken, in heilige eer moetende gehouden worden ; heilige dach, heilige avont, heilich., avond, ook : dag, voor een kerkelijk feest. 5) h. vier, belroos. Heilichdach, znw. m. Kerkelijke of godsdienstige feestdag. Heilichdoem, helich-, hillich-, -doom, -dom, znw. o. i) Heilige plaats. 2) heilig voorwerp, hos ook heilichdoemle. -tieschotel ; reliquie ; Heilichdoemsvaert, znw. vr. Bedevaart naar eene plaats, waar eene reliquie bewaard werd. Heilichede, helich-, hillich., znw. vr. i) Geluk 2) heiligheid : a) geestelijke volmaaktheid-zaligheid. of het streven er naar; opbouwing in het geloof. b) eerwaardigheid. 3) heilig voorwerp. Heilichlicht-sondach, znw. m. Zondag vóór Driekoningen. Heilichlijc, bnw. Heilig. — Heilichlike. Heilichmaent, znw. vr. December. Heiliehmaken, zw. ww. tr. Heilig maken. —Heilichmaker (van God gezegd), zaligmaker; hij die den mensch tot volmaking brengt. — Heilichmakinge. Heiliehmisse, znw. vr. Allerheiligen. Heilige, helige, hillige, znw. m. i) Enkv. Heilige. 2) mv., heilige voorwerpen, beelden, vooral: reliquieën; ten heiligen sweren. Vgl. v a n c h e i 1 i g e n (van ten heiligen veen, de reliquieën aanraken). Heiligegeest, heiligeest, znw. m. "Heilige geest; christelijke liefdadigheid ; liefdadigheidsgesticht; ook heiligegeesthuus; de opzichter daarover heet heilige geestmeester. Heiligen, heligen, zw. ww. tr. i) Zalig spreken of maken. 2) heiligen, vieren (feestdagen). 3) heilig maken ; heilig verklaren ; deelw. geheilicht, heilig. -- Heiliginge. Heilic, hil2c. Zie h u w e 1 ij c. Heillover, heilover, znw. m. Ooievaar. Heilsaal, bnw. Heilbrengend, zaligmakend. — Heilsamheit. Heim. Zie h e e m. Heimael , heemael, heimel, znw. o. Vierschaar; rechtsdistrict. Heimede. Zie h e i m o d e. Heimelen. Zie h e m e 1 e n. Heimelljc, hemelcc, bnw. i) In het huis zijnde, tot het huis behoorende, verwant. 2) van dieren, tam, mak. 3) voor huiselijk gebruik bestemd. 4) eigenaardig. 5) gemeenzaam, intiem, vertrouwd; een h. 244 HEIMELIJCHEIT. orient; vertrouwelijk, innig; van nabij bekend; genegen, goedgunstig, vriendelijk jegens (met den datief). 6) innig, vurig. 7) verborgen, geheim ; heimelike slont, oogenblik waarin men alleen, van de menschen afgezonderd, is; dat heimelike gemac, noot, het geheim gemak. 8) geheimen bewarende. 9) als znw. : a) ml., huisgenoot, bekende. b) onz., geheime of afgezonderde plaats ; geheim ; geheim gemak; geheimhouding, stilzwijgendheid. Heihel}] cheit , hemelde-, heimljc-, znw. vr. A. Abstract. — i) Huiselijkheid. 2) eigenaardigheid. 3) gemeenzaamheid, vertrouwde omgang; gemeenschap met God; nauwe betrekking, enge familieband ; sine h. hebben, gemeenschap oefenen ; minzaamheid, vriendelijkheid. 4) heimelijkheid, afzondering; in (der) heimeljckeden. 5) verborgenheid, geheimenis; geheime gedachte. 6) geheimhouding, stilzwijgendheid. 7) natuurlijke behoefte. — B. Concreet. i) Geheim ; eene verborgenheid ; geheim der kunst, der natuur, der wetenschap. 2) geheim plan, list, laag. 3) geheim vertrek, kabinet; geheim gemak. 4) geslachtsdeelen. Heilnelike, hemel-, heiml-, bij w. z) Verwant. 2) stil, zachtjes. 3) vertrouwelijk, gemeenzaam ; enen h. kennen, iem. van nabij kennen. 3) heimelijk, in het geheim. Helmen, zw. ww. tr. Afheinen, afperken. Heimen, zw. ww. tr. Bergen, stoppen. Heiminge, heminge, znw. vr. Omheind grond stuk ; huisstede. Heimk n, -ken, znw. o. Krekel (oostmnl.). Heimode, -oede, -oei, znw. vr. i) Vaderland, ge boorteplek; hetz. als h e e m s te d e. z) geheim vertrek. Heilnsch , bnw. Inheemsch (oostmnl.). HeiInstede. Zie heemstede. Heinmvaert, znw. vr. Thuisreis, thuiskomst; ook: het aanlanden in het hemelsch vaderland. Heintwaert, -werf, bijw. (oostmnl.). Huiswaarts. Heimwerf. Zie h e e m w e r f. Hein znw. m. Afscheiding van landerijen, hei ning, of ook : scheisloot, greppel. Heinden, zw. ww. tr. Eene afscheiding plaatsen tusschen twee erven. Heindinge, znw. vr. i) Het maken van eene af scheiding tusschen twee erven. 2) heining. Heindmnnr, znw. m. Scheidsmuur. Heindsloot, hein-, znw. vr. Seheisloot ; ook: heinslool, heindilve. Heinen, zw• ww. tr. Een erf afsluiten of afscheiden, door muur, schutting, heining, ook : door een greppel of sloot. Heininge , znw. vr. Hetz. als h e i n d i n g e. Heinsel, beisel, eisel, einsel, znw. Unster, ro meinsche balans. Heinst. Zie hengst. Heisch. Zie h e e s c h. Heisollen. Zie eis chen. Heise, znw. vr. en m. Handvatsel, oor. Heiseljj c. Zie e i s e t ij c. Helsene. Zie haessene. Heister, hetz. als h e e s t e r; ook : boomstam, knuppel, knots. Heiten. Zie heten. Heitsen, zw. ww. intr. (oostmnl.). Gloeien. — Heitsich, Heitsicheit. Heitste, znw. vr. Gloed (oostmnl.). Heitsten, zw. ww. intr. (oostmnl.). Hetzelfde als h e i t s e n. Heitte, znw. vr. Hittegloed. Heiweder, -weer (16de eeuw), znw. o. Zomer hitte, droogte, heet weder. Hoc. Zie hecke. Hekel, hekele, ekel, znw. m. Prikkel, stekel, vlas kam ; hekelmaker; ook naam van sommige planten. Hekel, znw. vr. Heks. Hekelaer, znw. m. Hij die prikt of aandrijft; vlas-, hennepkammer; vr. hekelsler, Thekelsterige, -igge, (wvlaamsch). — Hekelen. HELLE. Hekerlinc, heecker-, znw. m. Aanhanger van de partij der Heekerens (in Gelderland). Hekets heeet, hecht, eect, heict, znw. m. Snoek. Hecke, hec, hecken, znw. o. Hek, latwerk; val deur in eene poort, valpoort; ook als scheepsterm: het deel van den scheepsspiegel boven het wulf. — Heekepost, post of stijl van een hek, Heclatte. Hoeken, zw. ww. tr. Van een hek of latwerk voorzien. Hecsel, kexel, hechsel, hechtsel, hechtels, hefisel, znw. o. Naam van verschillende sieraden, gesp, agrafe ; halssnoer, armring ; verklw. hecselkijn. — Hecselmaker. Hecsteen, hetz. als e c s t e e n, e g g e-, hoek -steen. Hel, bnw. en bijw. Helder. Helachtich, -echtich, bnw. Heisch, verdorven. Heleht, Zie helft. Helde, keelde, kilde, balde, znw. vr. Boei, voetboei. Helde, znw. vr. Hetz. als h u 1 d e. i) Genade, gunst. 2) eerbiedsbetoon. Heldecoppen, zw. ww. intr. Knikkebollen. Helden, vooral oostmnl. vorm van houden. Helden, hellen, zes. ww. — I. Intr. i) Hellen, overhellen ; dat fieldende, steilte; enen h. an sin boort, iem. aanklampen. 2) neiging of begeerte hebben. — II. Trans. Neigen, buigen. Helder. Zie elder (e l r e). Helder , vooral oostmnl. vorm van houder. Held ich, bnw. Hellend, steil. Heldinge, znw. vr. Helling; neiging. Hele, bijw. Zie heel. Hele. Zie heile en heil. Hele, znw. vr. Stilzwijgendheid, geheimhouding. Helech. Zie h e i l i c b. Heiecht. Zie h e 1f t. Helen, heelen, heilen, hielen, zw. ww. — I. Trans. i) Heelen, gezond maken. 2) heel maken, in een vorigen ongeschonden staat terugbrengen. 3) tot een geheel of eenheid maken ; h. met, één maken of verbinden met. — II. Intr. i) Gezond worden. 2) één worden, onderling verbonden worden; vastzitten, vastkleven aan (met aen). Helen, heelen, heilen, st en zw. ww. tr. i) Ver geheim houden; zonder obj., zwijgen; Bonder-bergen, helen; als znw., ook wel helen, de kunst van zwij gen, het bewaren van geheimen. 2) voor iemand verbergen, vooral: gestolen goed. Helende, bnw. In w e 1 h e 1 e n d e, goed kun nende zwijgen. Helénde. Zie ellende. Helenhunt. Zie elenhuut. Helenisse, znw. vr. Het verzwijgen of verber gen van iets. Heler, heeler, heelre, teelare, znw. m. Genezer, gezondmaker; heiland. Heler, heelre, znw. m. Heler, hij die iets geheim houdt. Helot , heelt, keilt, kilt, helt, znw. m. Held, dapper strijder; gewapende. Helft, helcht, teelecht, belicht, helleft, heleft, heelft, heelt, helt, elt, helfte, helfde, znw. vr. Helft. Helften, helichten, zw. ww. tr. Halveeren. Helf'ter. Zie h a l f t e r. Helftscheide, -dinged znw. vr. Hetz. als h a 1 f scheide, -dinge. Helftwinninge , helt-. Zie h a l f w i n n i n g e. Helich. Zie heilieh. Helicheit, heel-, znw. vr. Geheelheid, ongeschon den staat. Helicht, -echt, -en. Zie helft, helften. Helle. Zie heellike. Helinge, heelinge, znw. vr. Genezing. Helinge, znw. vr. Het verbergen of verzwijgen van iets. Helle, kille, olie, hel, znw. vr. i) Graf, het doodenrijk. 2) hel; rampzalige toestand, toppunt van ellende. 3) bergplaats (?), HELLE. Helle, hel, bijw. Helder; luid. Holle. Zie e 11e. Helle , helde, znw. vr. Helling; steilte ; kuil, diepte. Hellebaerde. Zie h e l m b a e r d e. Helleft. Zie h e 1 f t. IHellehont, hel-, znw. m. Helhond, cerberus; duivel. Hellegront, znw. m. en vr. Bodem of diepte der hel. Hellen, zw. ww. intr. Klinken, weerklinken. Hellen. Zie helden en vgl. hellinge. Helleputtee j5ut, znw. m. De put of afgrond der hel. Heller, znw. m. Halve penning ; ook : eene nog kleinere munt. Helleteve, znw. vr. Duivelin, helleveeg; ook: hellevege (r6de eeuw). Hellewaert, znw. m. Hellevoogd, duivel. Hellewert. Zie hellincwert. Hellich, killich, bnw. (oostmnl.). i) Afgejaagd, uitgeput 2) wild, woest. Heiligen, hilligen, zw. ww. tr. (oostmnl.). Uit putten, vermoeien, kwellen. Hellinge, znw. vr. Klank, weerklank; echo. Hellinge, heldinge, znw. vr. Helling; ook : scheeps timmerwerf. Hellinc. Hetz. als h a 11 i n c. Hellincvat, znw. o. Een half viertel, eene in houdsmaat voor natte waren. Hellincwert, helle-, -weert, znw. De helft van een „pennincwert ; ook als biermaat. Helms hellem, znw. m. Helm ; ook als benaming eener gouden munt, gulden helm. Helm, znw. m. Steel, roerstok op een schip. Helm, hellem, znw. Duingras, duinriet. Helm. Zie halm. Helm, znw. m. Galm, weerkaatsing van een geluid. Helmaex, znw. vr. Bijl met langen steel, strijdbijl. Helmbaerde, helle-, znw. vr. Hetzelfde. — Helm baerdier. Helmelinge. Zie halm elinge. Helmen. Zie halmen. Helmen, zw. ww. intr. Galmen, weerklinken. Helmet, znw. o. Helm. Helmriet, znw. o. Helm, de plant. Helmslager, -sleger, znw. m. Helmmaker. Helmstoc, helme-, znw. m. Helmstok. Helmteken -leiben, znw. o. Een kenteeken op den top van den helm ; ook : wapenschild, wapen. Helne. Zie elne. Hefre. Zie el r e. Help , voor hele, conj. van h e 1 p e n ; haerliic (hoorlje) help anderen, ook helt lac ander, door elkaar geslagen, gemiddeld. Helpe, helt, elke, hulde, hulk, znw. vr. i) Hulp, bijstand ; ook in het mv. ; h. roepen ; te helen, huljben, telen, tulen, met een dat., in het belang van, voor ; enen h. doen, hulp verleenen ; in enes h. sin, staen, hetz.; als rechtsterm, bewijs, vooral door !schepenen of getuigen ; oh h. dingen. 2) helper. 3) hulpmiddel; in rechte, bewijsmiddel, vooral door ge -tuigen. Helper hulfte, tusschenw., eig. conj. van helen, verkort uit so helhe mi God. Mijn hemel, mijn help! Helpelije, hulhe-, hulb-, bnw. i) Behulpzaam. 2) nuttig, dienstig. — Hel elijcheit. Helpeloos, hulde-, el?e-, bnw. Hulpeloos ; als znw., arme, behoeftige. Helpen, hulben, st ww. tr. en intr. i) Helpen, bijstaan; vgl. h e l p en h e l p e. 2) iet h., het verhelpen, herstellen. 3) met eene zaak als ondw., baten, helpen ; goed doen, dat mi halft int herle. Helpendier. Zie e1pendier. Helpenisse, znw. vr. Hulp, bijstand. Helpers huljber, znw. vr. Helper, bondgenoot, medestander; vr. heljerinne, helherse, herige, hel/ster. Helperhelper, huljerhulj5er, znw. m. Hij die HEMMELEN. zijdelings aan een strijd of veete deelneemt door de rechtstreeksche deelnemers of vijanden te steunen. Helpgelt, znw. o. Geldelijke bijdrage. Helpgeroep, hult-, -gerouj5, znw. 'o. Hulpgeroep. Helpich, huljich, bnw. Hetz. als h e 1 p e 1 ij c. — Helpicheit. Helpredene, hulj5-, znw. vr. Uitvlucht, voorwendsel. Helsch, elsch, hellsch, hilsch, bnw. Helsch, uit de hel, als uit de hel; helsche viant, here, drake, hont, de duivel; h. bil, Vis, coude (cout), wal, dal, ^it (j4u1), omschrijvingen van „de hel" ; helsche coninginne, de trotschheid. Helschap, znw. o. Bewoners der hel, duivels. Helschouwinge, znw. vr. Zwarte kunst, tooverij. Helschudde, znw. m. Helsche schurk (i6de eeuw). Helsel, zw. ww. tr. Omhelzen ; als znw., om helzing; ook als euphemisme, eene vrouw omhelzen; gehelset liggen, arm in arm liggen. — Helsinge. Heister. Zie halfter. Helt. Zie h e l e t en helft. Helte, kille, halte, znw. vr. ; hell, hilt, m. Greep, heft, gevest. Heltkijn, hel-, -ken, znw. o. Eene kleine maat voor droge waren. Helve , elve, znw. o. en vr. Steel, bijlsteel. Helvekjjn, -kin, -ken, znw. o. (oostmnl.). i) Halve penning. 2) eene kleine maat voor natte waren. Hem, znw. m. Akker, afgeheind of door eene sloot omgeven stuk land; ook als tweede deel van plaatsnamen. Vgl. ham. Hemde, hemede, heemde, himmede, himde, hemet, heemt, znw. o. Hemd ; verklw. hemdekijn : a) hemdje. b) zakje. Hemdsdraet, hems-, znw. m. ; niet so vele als een h., niets hoegenaamd. Hemel , hemmel, Kimmel, znw. m. z) Hemel : a) Uitspansel. b) verblijfplaats der gelukzaligen ; God van hemele, de hemelsche Vader; te hemele voeren, ten grave dragen. 2) hemel van een troon, draag stoel ; hemel, zoldering ; gehemelte. Hemelblat, znw. o. Plank voor of van eene zoldering. Hemelblau, bnw. Hemelsblauw ; als znw., hemelsblauwe stof. Hemelbloeme, znw. vr. Uitverkorene onder de gelukzaligen. Hemelen, hemmelen, zw. ww. tr. i) Wegbergen, wegstoppen. 2) netjes leggen, vlijen, opstapelen. 3) opknappen, schoon maken. 4) omheinen, door heg of heining afscheiden. Hemelen, himmelen, zw. ww. tr. Van een hemel of zoldering voorzien, plafonneeren. -- $eIIie liII e, zoldering, plafond. Hemelrike, -roc, znw. o. De hemel. — Hemelrjjcsch, hemelsch. Hemelront, himmel-, bnw. Bolvormig. Hemelsch, bnw. Hemelsch. Hemelsela znw. o. Hemel, zoldering, baldakijn, troonhemel. Hemelt, znw. o. Hetz. als h e i m a e 1. Hemelte, znw. o. r) Zoldering, plafond. 2) troon hemel. 3) gehemelte. Hemelteken, -leihen, znw. o. Teeken aan den hemel. Helnelyaert, hemmel-, hemele-, znw. vr. Hemelvaart. — Hemelvaertsdach, -avont (de dag voor hemelvaartsdag). Hemelvaer, -var, ook -varuwich (-verwich), bnw. Hemelsblauw. — .$emelvaruwe. Hemelwaert (te -), bijw. Hemelwaarts. Hemelwater, znw. o. Regenwater. Hemen. Zie heimen. Hemer, znw. Zie e m e r. Hemer, bijw. Hetz. als h e d e n m e e r. Hornet. Zie hemde. Bemin ge. Zie h e i m i n g e. Hemmelen. Zie h e m e 1 e n. 246 HEMMEN. Hemmen, kimmen, zw. ww. intr. Kuchen, hemmen. Hemmen2 kimmen, emmers, zw. ww. — I. Trans. Ophouden, belemmeren. — II. Intr. Blijven steken, niet verder kunnen. Hemmeric. Hetz. als h a m m e r i c. Heiast, znw. m. Eéne plant. Hetz. als h e e m s e. Ren, bezitt. vnw. Hun. Henaf, -of, bijes. Hiervan. Rende, znw. Zie ende. Rende,, bijw. Nabij, in de nabijheid. Hendelb e^ -like. Zie ende 1 ij c , -like. Renden, zw. ww. tr. Gehengen, gedoogen. Handen. Zie en den. Renderen. Zie h i n d e r e n. Henderwaert. Zie h i n d e r w a e r t. Hendeste, bender-, kent-, bnw. Uiterste. Hendinge. Hetz. als h e i n d i n g e. Henen, heinen, bene, kenree, heen, lien, kin, bijw. i) Van plaats: van hier, van daar, hier van daan ; van henen, van hier; so henen, hij er van door, er op uit; op een bepaalden afstand van den spreker : weg, verwijderd ; niet ver henen ; dal schilt es henen milen wive. 2) van tijd, van het tegenwoordig oogenblik af in het verledene ; van h. vort, van toen af, voor het vervolg. 3) hieruit, hiervan, daarvandaan; eng. hence. Henenblasen, st. ww. tr. Te niet doen gaan. Henenbringen, st. ww. tr. Onderhouden, in wezen houden. Henendoen, heen-, st. onr. ww. tr. i) Wegdoen, opruimen. 2) uit den weg ruimen ; verjagen, uit de gemeente bannen. B enendragen, st. ww. tr. i) Wegdragen, wegbrengen ; eens h-s, in eens te ontvangen of te betalen; met zich dragen, meenemen. 2) te gronde richten. Henendraven, bene-, zes. ww. intr. Heendraven, zich ergens heen spoeden ; laten h. (een paard nl.), snel wegrijden, een paard de sporen geven. Henendriven, st. ww. tr. z) Wegdrijven, weg wegspoelen, meevoeren, met water als ondw.-jagen. 2) Henengàen, bene-, heine-, kin-, st. onr. ww. intr. " r) Heengaan, weggaan ; laten h. (een paard), een paard de sporen geven. 2) met eene zaak als ondw. a) eene zekere richting hebben ; op een bepaald doel gericht zijn. b) gekeerd zijn, gewend zijn ; ten oosten h. - c) met het als ondw., staan aan, afhangen van. Henenganc, hene-, znw. m. Vertrek; dood. Henengeven, hen-, st. ww. tr. Weggeven.. Henengliden, st. ww. intr. Voorbijgaan, van den tijd. Henenjagen , hene-, zw. ww. — I. Trans. Weg Zich wegspoeden, vooral te paard.-jagen. — II. Intr. Henenkeren, hene-, hezzne-, -kieren, zw. ww. — I. Trans. Heenwenden. — II. lntr. Heengaan; sterven. Henencleet, znw. o. Doodkleed, lijkwade. Henencomen, st. ww. intr. i) Wegkomen, ont snappen; om een goet h. lien. 2) het stellen of doen, het goed hebben of maken. Henenerigen, st. ww. intr. Zich op weg begeven. Henenlaten, st ww. tr. Achterlaten. Henenleggen, zw. ww. tr. Afleggen, wegleggen. Henenleiden, zw. ww. tr. i) Iem. ergens brengen. 2) den tijd, doorbrengen. Henenliden, heen-, st. ww intr. i) Voorbijgaan, te niet gaan. 2) vervliegen, van den tijd. Henenlopen, bene-, heen-, st. ww. intr. Weg wijk nemen.-loopen, de Henenmaken, zw• ww. wederk. en intr. Zich wegmaken, zich heenspoeden. Henennemen, hen-, kin-, st. ww. tr. Wegnemen, afnemen. Henengnellen, zw. ww. intr. Heensukkelen. Henenrinnen, bene-, st. ww. intr. Wegsnellen; heengaan; sterven. HENNEPEN. Henenrumen, zw. ww. tr. Ontruimen, verlaten. Henenschaven, st. ww. intr. Maken dat men weg komt. Henenseheiden, bene-, -scheden, st. ww. intr. Zich verwijderen, heengaan ; sterven. Henenschieten, st. ww. intr. Wegschieten, (door een stroom) worden meegevoerd. Henensehraven, zw . ww. intr. Hetz. als h e n en5 c h a v e n. Henensenden, zw. ww. tr. Wegsturen. Henensetten, zw• ww. tr. Van zich zetten, uit stellen. Henensettinge, znw. vr. (oostmnl.). Verpoozing. Henensln en, st. ww. intr. Wegsluipen. Henensteken, st. ww. tr. Verstooten. Henenstreken, zes. ww. intr. Zich uitstrekken of loopen over (een zekeren tijd). Henenstriken, bene-, st. ww. intr. Zijn biezen pakken. Henenstuven, st ww. intr. Heenstuiven, zich snel verwijderen. Henentiden, zes• ww. intr. Zich op weg begeven. Henentreden, st. ww. intr. Wegstappen, daar heen treden. Hen tintreken, st. ; -trecken, zw. ww. intr. Wegtrekken. — Henentreckinge. Henenvaert, bene-, znw. vr. De dood. Henenvaren, bene -, st. ww. intr. i) Heengaan; heenrijden ; van den tijd en van het aardscha, voorbijgaan. 2) zich ergens door heen slaan, zijn doel bereiken. Henenvliegen, st. ww. intr. Wegvliegen. Henenvoeren, zw . ww. tr. Wegvoeren, wegbren gen. Henenwaert, heen-, bijw. Den anderen kant op. Henenweiden, zw. ww. intr. Zich uit de voeten maken. Henenwiken, st. ww. intr. De wijk nemen. $enge. Zie h e n g e n e. Hengel, pingel, engel, znw. m. en vr. i) Hengsel; haak. 2) hengelroede; ook hengelroede. Hengel, hangel, angel, znw. m. Vischhaak. Hengelen, pingelen, zes. ww. tr. Van een heng sel voorzien. • Hengelen, zw. ww. intr. Met -een hengelroede of ook : met een vischhaak visschen. Hengeles, -lisse, -else, -elsche. Zie h e n g s e 1. Hengemunde, heng-, znw. vr. (geld.). Een land hetzij door water hetzij door eene heining afgesloten. Hengen, hingen, zw. ww. tr. Gehengen, dulden; met den dat., toestaan, toelaten. Hengene, hingene, hengen, hingen, znw i) Haak, hengsel. 2) angelroede. Hengenisse, heng-, hinge-, znw. vr. Toestemming, verlof; lotsbeschikking. Honger, znw. m. (oostmnl.). Beul. Hengst, henxt, kent, hingst, hinxt, hengste, znw. m. Hengst ; hengstj5ert, kenxt-, heynstheert. Honken. Zie h i n ken. Hanker, hinken, znw. m. Beul, scherprechter. Hellegelt, znw. o. Kosten van terechtstelling met de galg. Hencsel, hengsel, heinel, hengeles, hengelse, znw. o. i) Hengsel, handvat; haak, scharnier. z) weegschaal. 3) sluier; wimpel. Henne , hinne-, znw. vr. " Hen, kip ; verklw. hennekijn, hinne-, -ken.. Hennebete, znw. vr. Naam van eene plant, ge muur, hoenderbeet. -meene Hennekijn, -ken, znw. o. (oostmnl.). Naam van een klein zeil. Hennenmele, znw. vr. Hoendermelk, iets onmogelijks. Hennensmont, kinnen-, znw. o. Hoendervet. Hennep, hennij5, panneb, hanejb, znw. m. Hennep. — Hennepsaet, Hennepolie. Hennep en, bow. Van hennep gemaakt. — Hen nepich, Hennepsch. HENNEPIER. Hennepier, heneh-, henj5-, znw. o. Foedraal voor kostbare voorwerpen. Hennetaster, hinne-, znw. m. Losbandige, wel -lusteling. Hennewier, znw. m. Henegouwer. Hennijn, hennin, kinnen, kennen, bnw. Henne-, kippe-. Henof. Zie henaf. Heuse. Zie ha n s e. Hense, znw. vr. Handvat, hengsel. Henst. Zie h e n g s t. Rent, boent, kenle, ken, Ikent, tent, voorz. en voegw. (vooral oostmnl.). Tot; kent dien dat, kentdertjt dal, ken/dal, kent, voegw., tot dat. Heetste. Zie h e n d e s t e. Henxt. Zie h e n g s t. Hope. Zie h e u p e. Hepen hee hiejb, znw. vr. Snoeimes. Her, bijw. Zie h a r e , bijw. Her, znw. o. Zie h e r e , o. Her, kar, znw. m. Hetz. als h e r e , znw. m. Heer, vooral gebruikt in den voc. ; der, dker, de heer; mijnher, m(o)ker, mijn heer; ser, des heren; Sinter Claes, Menen, Sint heer Klaas, Maarten. Herachtich. Zie h e-e r a c h t i c h. Herademen, zw. ww. intr. Herademen, weder adem scheppen. Heraf, hiraf, bijw. (oostmnl.) . Naar beneden, van ruimte en afstamming. — Herafhangen. Heralt. Zie heraut. Heranderen, zw. Ww. tr. Veranderen; Heraut, heralt, herout, eraut, herault, znw. m. Heraut, wapenkoning. Herbeelden, zw. ww. tr. Zich voorstellen, verbeelden ; als wederk., zich in eene bepaalde gestalte of beeld vertoonen. Herberge, -barge, znw. vr.- i) Onderkomen, logies, nachtverblijf; plaats of huis waar men overnachten kan; (sine) h. nemen, zijn intrek nemen; k. hebben met, logeeren ' bij ; h. winnen, gewinnen, verwerven, een nachtverblijf vinden, krijgen; ene k. beslaen, besetten, het voor iem. in gereedheid brengen; plaats waar men in gijzeling ligt, die men niet mag "verlaten vóórdat men aan eene verbintenis of een bevel heeft voldaan. 2) woning, verblijf. 3) herberg; quade h., slecht huis. 4) onderhoorigen, bedienden ; zij die bij iem. inwonen; huisgenooterr, gezelschap. Herbergelhouder, znw. m. Logementhouder. Herbergelijeheit, herberck-, znw. vr. Herbergzaamheid, gastvrijheid. Herbergen; ' zw. ww. — I. Intr. Huisvesting vinden,. logeeren. — II. Trans. Huisvesten. Herberger(e), znw. m. Hij die gaarne gastvrijheid verleent. Herb ergerie, znw. vr. Herbergzaamheid ; herbergerie houden, nachtverblijf verleenen. Herbergiep znw. vr. i) Logies of verteringen in eene herberg. 2) kerbergie houden, logement of herberg houden. Herbergier, bnw. Herbergzaam, gastvrij. Herbergiere, -gierre, -gier, znw. m. i) Hij die lieden-herbergt. 2) herbergier, kastelein; vr. herbergieresehe. Herbergingen znw. vr. Gastvrijheid. Herbinden, st. ww. -tr. Vastmaken, deelen der wapenrusting. Herboren, deelw. bnw. Wedergeboren. Herbringen, haer-, hare-, -brengen, zw. our. ww. tr. Van ouds in bezit gehad of bezeten hebben, vooral van privilegiën ; deelw. herbraeht ; van h-e, volgens of krachtens overgeleverd recht. , Herbrin gen, haer-, hare-, znw. o. i) Langdurig bezit, bezit van ouds her. 2) hetgeen door gewoonte verkregen of van ouds her overgeleverd is, voorrecht, privilege ; ook als verzamelbegrip : privi- legiën. Hercheit, znw. vr. Hetz. als e r c h-, a rc h e i t. Herdachtich, bnw. Gedachtig, indachtig. HERENGELT. Herdaehtinge, znw. vr. Vermelding; h. doen van. Herdei bijw. Zie harde. Horde, keerde, kaerde, harde, kirde, znw. m. Her der ; schaejherde e. a. ; verklw. herdekijn, heerdekijn ; bewaker, behoeder.. - Herdsch, bnw. (oostmnl.). Herdeeken, zw. ww. tr. Opnieuw dekken, het deksel weer op iets zetten. Herdelike. Zie h a r d e l i k e. Herdeloos , keerde-, bnw. Zonder herder. Herden. Zie h a r d e n. Herdenkelije, bnw. Gedachtig, aan iets blijvende denken. Herdenken , -dinken, zw. onr. ww. — I. Trans. Denken aan ; zich te binnen brengen, in het geheugen houden ; als znw., herinnering; in desen herdenken, ter herinnering hieraan. — II. Intr. Zich toeleggen op (met te). III. Onpers. Zich-herinneren. — Herdenkenisse , herdenkich. Herdensac, herdo-, znw. m. Herderstasch, tasch. Herder, visch. Zie h a r d e r. Herder, harder, heerder, birder, znw. m. Herder, bewaker, opzichter ; verklw. herderkijn. Herderen, -eeren. Zie h a r d e r e n. Herderike. Zie e r d e r i k e. Herderschap, herdesohap, herd-, bird-, znw. vr. en o. De gezamenlijke herders. Herdestoc 9 keerde-, zow. m. Herdersstaf. Herdicheit. Zie hard icheit. Herdichten, *erdichien, zw. ww. tr. Uitdenken, dichten. Herdingen, st. ww. tr. (Eene rechtszaak) op nieuw behandelen. Herdopen, zw. ww. tr. Opnieuw doopen. Herdragen, st ww. tr. (Het zwaard) opheffen tot een tweeden slag. Herdstede. Zie - h e r t s t e d e. Herdvast. Zie h e r t v a s t en-er -dv ast. Here , -hare, keer, haer, herre, znw. m. i) Heer, van God, vorsten, voorname personen ; Onse Here, de heilige hostie, het misoffer; bij namen van familiebetrekkingen ; here neve, neve here ; here oom , here man ; bij diernamen, here Bruun, her Isengrjn ; bij scheldwoorden, here dief, her dritensone. 2) landsheer, vorst; hoofd over iem. of iets; eigenaar eener heerlijkheid ; heer, tegenover de bedienden; legerhoofd, geestelijk heer; baas, oppermachtig gebieder; gemaal, echtgenoot; held, dapper ridder; heer; ic ware een -here, het heertje. 3) degene die eene ondeugd in zich draagt ; nit en shaert ooc sinen h. niet. Here, hare, heerre, heyre, heer, haer, heyr, her, znw. o. -Heer, leger, troep, verzamelde menigte. Here, heere, bijw. Hierheen ; hier. Zie h a r e. Here , znw. vr. Pij. Zie h a r e. Hereban. Zie heerban. Herebrant, heer-, znw. m. Verwoesting door den krijg of een leger aangericht. Heregel, hergen. Zie h e r e n, ie Art. Hereheit. Zie heerheit. Herecracht. Zie h e e r c r a c h t; ook: geweld door eene gewapende bende gepleegd. Hereloos, lieer-, bnw. Zonder heer, hoofd,eigenaar. Heremite, ere-, znw. -m. Kluizenaar. — Here miteljj c. H eren, keerera, hergen, beregen, heriën, zw. ww. tr. Met een leger verwoesten, plunderen, platbranden. Heren. Zie e r e n. Heren, heergin, haeren, zw. ww. tr. Een heer over iets, een stuk land in geschil, aanwijzen; ene smarte -h., eene verklaring in rechte afleggen aangaande den toebrenger eener verwonding; ene smarte k. oj.' enen, iem. in rechte als den dader eener verwonding aan die tuych h., eene beëedigde verklaring af--wijzen ; leggen in zake van toewijzing van landbezit. Heren, keeren, zw. ww. intr. Heerschen, heer zijn. Herenbroot , znw. o-. Fijn brood. Herendienst, znw. m. i) Verplichte dienst, hee rendienst. 2) Gunst der aanzienlijken. Herengelt, znw. o. i) Door een landsheer ge 248 HERENGOET. slagen geld. 2) ten bate van een heer geïnde belas opbrengst.-ting of Herengoet, znw. o. Onroerend goed van den landsheer. Herengroot, znw. m. Een door den landsheer geslagen groot. Herencleder, znw. o. mv. Liverei. Herenhofstede, znw. vr. Heereplaats. Herennoot, here-, znw. m. en vr. Een zoodanige dienst, jegens een heer verplicht, die iem. verhindert voor het gerecht te verschijnen. Herenoot, znw. m. en vr. Schade of verwoesting, door een leger aangericht. Herenveder znw. vr. Eene veete of wraakoorlog van den heer met een zijner vijanden. Herenwech. Zie h e e r w e c h. Hereschare, -schouwinge. Zie h e e r-. Heresie, znw. vr. Ketterij. Heresien, herisien, znw. m. Ketter; ook heretike. Herfhuus, Herfluje enz. Zie e r f h u u s enz. Herfst, hervest, heerfst, kerest, kerft, erft, he rust, heraft, herfste, znw. m. Herfst. — Rerfstljj c. Herfstbede, znw. vr. Najaarsbelasting, ook herfstschot. Herfstdij c, znw. m. Dijk tot keering van herfst water. Herfstmaent, znw. vr. September. Herfsttijt, znw. vr. en m. Herfsttijd. Hergaen, st. onr. ww. intr. Gaan en weer gaan, aanhoudend gaan; alle hergangen laken, alle herhaaldelijk plaats gehad hebbende feiten ; na alle hergangen Baken, nadat alle formaliteiten waren vervuld. Hergedinken, zw. onr. ww. intr.; als znw. Her innering. Hergen. Zie heren, ie Art. Hergeren, zw. ww. tr. Verwoesten. Zie ergeren. Hergissehen, -gessen, zw. ww. intr. Benauwd zijn, herhaaldelijk naar adem snakken. Bergorden, zw. ww. tr. Den buikriem van een paard aantrekken, stijver snoeren. Herhalen, zw. ww. tr. i) Achterhalen, inhalen. 2) terughalen; linen loot h., het paard achteruit trekken om een aanloop te nemen. 3) terugroepen, terugkrijgen, den tijd ; terug roepen, ongedaan maken, eene daad. 4) dat swert h., het zwaard op nieuw tot een slag richten. Herhangen, heer-, zw. ww. tr. Anders hangen, verhangen. Herheffen, st. ww. tr. In de hoogte heffen, die maechscha,p h., den familieband versterken. Herhuwen, -houwen, zw. ww. intr. Hertrouwen met (met aen). Herich, bnw. (friesch). In goeden staat, van zaken. 2) in het volle genot van zijne burgerlijke rechten, van personen. Herie, znw. vr. Rang of waardigheid van heer of gebieder. Heriën. Zie eren. Heringe, keer-,znw. vr. Toewijzing van eigendom; ook hetz. als sevengifte. Herinc. Zie h a r i n c. Herincomen, st. ww. intr. (limb.). Binnenkomen. Herisie. Zie heresie. Herite, znw. m. Ketter ; sodomiet, schobbejak, smeerlap. Hereauwen, -ouwen, zw. ww. tr. Herkauwen. Herken. Zie harken en vgl. ho r k e n. Herken, zw. ww. tr. Begeeren, verlangen naar. Herkier, erkier, arkier, znw. o. Boogvormige uitbouw, wachttorentje. Herkiesen, st. ww. tr. Eene andere keus doen; ook : eene vroegere meening verwerpen. Herelaren, zw. ww. tr. Ophelderen. Hereleden, zw. ww. tr. ; als znw., het aandoen van een nieuw gewaad; het vernieuwen van den innerlijken mensch. Herrogge. Zie heercogge. HERSE. Hercomen, haer-, heer-, st. ww. intr. (klemt. op her). Herkomstig zijn; als znw., herkomst. 2) gebruik, gewoonte ; gewoonterecht; voorrecht, privilege. Hercomen, st. ww. intr. (klemt. op het ww.). Bij komen uit eene ziekte, bezwijming; herstellen. Hercomst, haer-, znw. vr. Gewoonterecht. Hereracht. Zie h e e r c r a c h t. Hererigen, st. ww. tr. Herkrijgen. Herouwen. Zie h e r c a u w e n. Herlangen, zw. ww. tr. Inhalen, bereiken. Herlaven, zw. ww. tr. Verkwikken. Herleden, deelw. van h e r 1 i d e n. Voorbijgegaan, verleden. Herlesen, st. ww. tr. Herlezen. Herlichten, zw. ww. intr. Schitteren, uitblinken. Herli] e. Zie heerlij c. Herlopen, st. ww. intr. Laten A. (dat ors), (op nieuw) het paard de sporen geven, op elkaar inrijden. Herladen, haer-, -luiden, zw. ww. intr. Weergalmen, dreunen. Hermagen, zw. ww. tr. i) Vernieuwen, herscheppen, ook den innerlijken mensch. 2) vermaken, herstellen, eene zaak; verkwikken, laven, een mensch. — Hermakinge. Hermanen, zw. ww. tr. Op nieuw melding van iets maken. Herhel, harmel, barmal, hermal, znw. m. en o- Hermelijn; verklw. hermelkijn, -ken. Hermelijn , harm-, ermeljn, -len, znw. m. Het. zelfde; ook : hermelijnsvel. Hermeljjnsvel, hermels-, hermers-, znw. o. Hermelijnbont. Hermen, zw. ww. intr. Rusten. Vgl. g e h e r m en. Sonder h., voortdurend. Hermenie. Zie h e r m ij n. Rermerjn, ermerjn. Zie h e r m ij n. Hermerijn, bnw. Hermelijnen, met hermelijn ge voerd. Hermetsen, zw. ww. tr. Weer opbouwen (muren). Hermijn, -merjn, znw. o. ; hermenie, znw. vr. Hermelijnbont. Hermine, ermine, znw. vr. Hermelijnstaartje, heraldische term. Hermitage, -agie, znw. vr. i) Kluis; het kluizenaarsleven. 2) de woestijn, de eenzaamheid; een vreemd land. Hermite. Zie heremite. Hermonteren, -eeren, zw. ww. tr. Weer op het paard helpen. Hermorden, -moorden, zw. ww. tr. Vermoorden. Hernaeyen, -nayen, zw. ww. tr. Vernaaien. Hernasch. Zie h a r n a s c h. Herne znw. vr. en o. (oostmnl.). Hersenen ; her ne^p anno, kern-; hernschedel. Herneder, haer-, bijw. Naar beneden. Hernemen, st. ww. tr. i) Hernemen; sine vaert h., zijne reis voortzetten. 2) nog eens noemen of vermelden, herhalen. Hernesse, heern-, haern-, znw. vr. (vlaamsch). 1) Kudde. 2) weide, beemd. Hernoemen, zw. ww. tr. Nog eens noemen. Herodie, znw. vr. Aanzien naar de wereld. Hetz. als wereltere. Herout. Zie her a u t. Herpensen, zw. ww. tr. Bepeinzen, overpeinzen. Herpoliten, zw. ww. tr. Op nieuw polijsten. Herqueeken, zw. ww. tr. Opkweeken, koesteren. — Herqueckinge. Herre. Zie harre. Herrekenen) zw. ww. tr. Opsommen. Herrenscheit. Zie h o r n s c h e i t. Hersam. Zie h e e r s a m. Herschap -schepie. Zie heerschap, -scha p ie. Herscheppen, st. ww. tr. Herscheppen. Hersehilt, -schouwinge. Zie h e e r s c h i 1 t enz. Herschriven, er-, st. ww. tr. Overschrijven. Horse, znw. (oostmnl.). Gierst. HERSEGGEN. Serseggen, er-, zw. onr. ww. tr. Herhalen; navertellen. Hersene, heers-, hersine, harsen, ersine, znw. vr. Hersenen. — Hersenbeen, -beckon, -bac. Hersenier, harsen-, heersen-, hars-, znw. m. Metalen kapje onder den helm gedragen. Herseneoppijn, -cojbin, znw. o. Hersenpan. Hersenloos, heersen-, bnw. Hersenloos ; enen h. maken, iemand van het leven berooven. Hersenwoedich, bnw. Waanzinnig. Hersetten, haer-, zw. ww. tr. Opnieuw plaat sen ; verstellen, vernieuwen. Hersine. Zie h e r s e n e. Hersitten, st. ww. intr. Verzitten. Herslaen, st. onr. ww. tr. 1) Opnieuw slaan. 2) verslaan, vermoorden. Hersoeken, zw. onr. ww tr. z) Opnieuw be zoeken. 2) verslaan, vermoorden. Hersoen. Zie artsoen. Harst. Zie h a r s t. Herstaen, st. onr. ww. intr. Verstaan. Herste, erste, rust. Zie r e s t e. Herstede. Zie h e r t s t e d e. Hersten, roosten. Zie g e h e r s t. Herstoten, st. ww. intr. Opnieuw stooten of duwen. Herstrate. Zie h e e r s t r a t e. Hert. Zie hart. Hert, beert, hart, herle, znw. m. en o. Hert; verklw. hert(e)kijn, -ken; vliegent hert, vliegend hert, een kever. Hert, beert, heerd, haerl, znw. m. r) Haard, stook plaats; ook als zinnebeeld van het stamgoed, hofstede. Hert. Zie herte. Hertadere, beert-, -ader, znw. vr. Hartader. • Hertbeiere, ent-, znw. vr. Hetz. als e r d b ere. Herte, harte, hert, hart, znw. o. en vr. i) Hart, als lichaamsdeel; dat h. ontvalt, onisinct mi, ik bezwijm; vgl. h e r t o n t s i n c; dat (die) h. breket, zie b r e k e n; ook als zinnebeeld van het leven : levenskracht, levensbron. 2) hart als zetel van gemoedsaandoeningen en eigenschappen der menschelijke natuur : a) hart, gemoed, ook als zetel der liefde; enen hout van 'herten, hartelijk genegen; met (goeder) herten, van harte, innig ; van herten, van harte ; h. dragen, in eene zekere gemoedsstemming zijn; (te) enen een h. dragen, iem. eene zekere gezindheid toedragen ; sine h. Betten, geven, stellen, voegen, leggen te, zijn hart zetten op, zich wijden aan ; ietgaet mi ter herten, ik trek mij iets aan, gevoel smart over iets, zal er werk van maken. b) hart, als zetel van het denkvermogen; iet ter herten nemen, geloof aan iets slaan ; van herten onbekent, van een beperkt verstand; weder te sire herten comen, tot nadenken, tot inkeer komen. c) hart, als uitdrukking van het geheugen ; bi (der) herten, uit het hoofd, uit de herinnering. d) hart als zetel van lust, begeerte ; na al horen sharten lust, naar hartelust, volop ; des h. hebben, er lust in hebben; geen h. en hebben te, geen lust hebben om ; sine h. leggen, setten een, zijn zinnen zetten op; mi steet mine h. oh, mijn hart gaat uit naar, ik ben gesteld op. e) hart als zetel van den moed ; herte maken, nemen, moed grijpen; enen dat h. maken, iemand moed inspreken ; dat h. valt enen in sine knie, het hart zinkt hem in de schoenen; enen een h. int laf spreken. 4) Herte nadert tot de bet.: mensch, goede, vrome, trage herten; vgl. ndl. „een vrome ziel" ; goey herte, lieve vriendin. 4) iets in den vorm van een hart; verklw. hertalon ; versiersel in den vorm van een hart; ook: naaldekoker. 5) het midden van iets; verklw. hertekijn, van eene plant; in dat herte van den wintere, in het hartje van den winter. Hertebloet, herten-, znw. o. Hartebloed, hart; hetgeen iem. voor zijn leven niet kan missen. Hertebreken, znw. o. Het breken van het hart, de dood; hertebrekinge. Hertebreker, herten-, znw. m. i) Hartenbreker, hij die iemand het hart doet „breken", het leven beneemt. 2) hij die iemands gemoed kneedt. HERVE. 249 Hertejonc, harte-, znw. o. Jong hert. Herteleet, hert-, -leit, znw. o. Zieleleed. Hertelief, bnw. Teerbemind. Hertelief, znw. o. Teergeliefd voorwerp; beminde. Hertelijc, hart-, bnw. i) Hartelijk, innig. 2) het hart of gemoed treffende, hevig. Hertellke, harte-, hert-, bijw. i) Met hart en ziel. 2) zeer, hevig. Herteloos, bnw. i) Zonder lichaamskracht, uitge put. 2) zonder verstand, gek. Herten, bnw. Zie hertij n. Herten, zw. ww. tr. Doodsteken ; hem h., zich van kant maken. Hertenminne, znw. vr. Innige liefde. Hertevel, harte-, -evele, znw. o. Hartziekte, be roerte (?). Hertgane, *berde-, znw. o. Het deel van eene dorpsgemeente waarop het vee gezamenlijk weidt, meent. Hertgelt, beert-, znw. o. Belasting naar de haard steden of bebouwde eigendommen. Hertgrondieh, bnw. Hetz. als g r o n t h e r t i c h. Hertheit. Zie h a r t h e i t. Hertich, bnw. Moedig, flink. Hertich, znw. Zie h e r t o c h. Hertien, st. ww. tr. (Het zwaard) weder trekken. Hert jn, herten, harten, bnw. Van hertsleder. Hertinne, znw. vr. Het vrouwelijke hert, hinde. Herterunt, herte-, znw. o. Hartkruid, eene plant. Hertoer kaer-, -to, bijw. Tot hier toe, tot nu toe. Hertoebringen, zw. onr. ww. tr. Hetz. als h e rb r i n g e n; hertoegebracht hebben, iets bij overlevering bezitten. Hertoge, -toch, -tick, hartich, znw. m. i) Legerhoofd. 2) bestuurder van een hertogdom, hertog; opperhoofd, bevelhebber; aanvoerder, leidsman; vr. hertoginne. - Hertogedoem, -tike (hertoehrjc), -schap. Hertontsinc, znw. m. Flauwte, bezwijming. Hertrecken, zw• en st. ww. tr. Op nieuw trekken (een wapen). Harts, heer/s, haerts, erts, ierts, znw. o. (vlaamsch). Egel, stekelvarken. $ertseer, herte-, herten-, znw. o. Zieleleed. :ii ertshorn -hoorn, horen, znw. m. Hertshoorn, ook als geneesmi ddel ; ook hertshovet, -hoift (oostmnl.). Hertshnnt, znw. vr. Hertenvel. Hertsier, znw. m. Hetz. als a r c h i e r. Hertsnident, bnw. Hartverscheurend. Hertstede heert-, haert-, herd-, eerd-, her-, znw. vr. Haardstede ; stamgoed, iem.'s huis en hof. Nertstics, hart-, bijw. Hartsteken (dood). Hertstongen znw. vr. Hertstong, miltkruid Nertsvel, znw. o. Hertenvel. -- Hertsvleeseh. $ertsweer, hart-, znw. m. Hartepijn ; ziele leed. Hertvane, hart-, herten-, znw. m. Benauwdheid, bezwijming; toeval; die leste h., doodsstrijd. Hertvast, herd-, heerd-, eerd-, bnw. Buucvast ende h., eene vaste woonplaats hebbende. Hertwerc, znw. o. Harteleed. Hertwillich. Zie h a r t w i l l i c h. Hartwortel, znw. Naam van eene geneeskrachtige plant. Hertwortel, znw. m. De middelste wortel van boom of plant. Heraut, haer-, hare-, -ute, bijw. Voor den dag, te voorschijn (oostm.). Heruutragen, zw. ww. intr. Uitsteken. Heruutsenden, zw. ww. intr. Uitzenden. Herautspringen, st. ww. intr. Voortkomen, ont springen. Hervachtieh. Zie e r v a c h t i c h. Hervaen , st. ww. tr. Opnemen, ontvangen. Hervaert. Zie h e e r v a e r t. Hervaren. Zie ervaren. Hervel herven. Zie erve, erven. 250 HERVEGEN. Hervegen, zw. ww. tr. (Een zwaard) nog eens vegen. Hervaruwen, -verwen, zw. ww. tr. Ververven. Hervest. Zie herfst. Hervolgen, zw. ww. tr. Achtervolgen, inhalen. Hervore, -voor, bijw. (oostmnl.). Te voorschijn. -- Hervorespringen. Hervoremaels, -vormaels, bijw. (oostmnl.). Te voren, voorheen. Hervragen, zw. ww. tr. Op nieuw vragen. Herwaert(s), bijw. Zie h a r e w a e r t. Herwandelinge n znw. vr. Verandering. Herwapenen, zw. ww. wederk. Zich anders, met nieuwe wapenen, wapenen. Herwassen, st. ww. intr. Weder uitgroeien; volt. deelw., uitgegroeid. Herwech. Zie h e e r w e e h. Herwede. Zie heerwade. Herweder, bijw. Weder terug (comen). Herwerken, zw. onr. ww. tr. Overdoen. Herwerven , st. ww. tr. Verwerven, bekomen. Herwete. Zie e r w e t e. Herwringen, st. ww. tr. Verwringen, deuken. Hesehen. Zie h i s s c h e n. Heseken hesiken, zw. ww. intr. Rillen, bibberen, huiveren. — Hesikinge. Hesene, -en. Zie h a e s s e n e, -e n. Hespen esjie, znw. vr. i) Gewricht; heupgewricht; ham, schenkelstuk. 2) hengsel, scharnier (oostmnl.). Hes alen zw. ww. tr. Haspelen. HespinZie e s p i n c. c. Hesse, hessche (oostm.). Zie h a e s s e n e. Het , pers. en onbep. vnw. o. Het. -- I. Pers. vnw. a) Het staat als praed. zonder overeenstemming met het ondw. b) het staat overtollig als aankondiger van ondw. of voorwerp. c) het staat als niet nader aan voorwerp der werking, het becojen, hei be--geduid suren, het becorten, hel hebben. d) het staat als grammatisch ondw. „het was een dief die huwen soude". — II. Onbep. vnw. bij onpers. ww. Het sneuwet, vriesel, dauwel, ebbel, vloeyet. — III. Bep. lidw. ; het hof. In Noordndl. komt het als lidw. vroeger voor naast dal dan in de zndl. tongvallen. Hete, heele, heet, bijw. Heet, brandend. Hete, heele, heite, hiete, znw. vr. Hitte, gloed. Hete, heete, heel, znw. o. Gebod, bevel. Hetelike, heet-, bijw. i) Vurig, innig. 2) driftig, boos, toornig. Heten. Zie e ten. Heten , heelen, heilen, st. (en zw.) ww. — I. Trans. t) Plechtig of nadrukkelijk verklaren ; enen h. liegen. 2) noemen, aan iem. of iets een naam geven. 3) heeten, gebieden, gelasten. 4) beloven, toezeggen. — II. Intr. Heeten, genoemd worden ; gezegd wor, den ; als hi comen hiel, als men zei dat hij kwam. Heten , heeten, heilen, hielen, zw. ww. — I. Trans. Heeten, heet maken. — II. Intr. Warm of heet worden. Hetenisse, -esse, znw. vr. Bevel. Heteren, haleren, zw. ww. tr. Toetakelen, mismaken. Hetsi, eisi, voeges. Hetzij. Hette, hellen, znw. vr. Hitte, gloed ; liefdegloed. Hettelijo, bnw. Brandend. Hetten. Zie e t t e n. HetWe1C, betr. vnw. Dat. Hetwj] t. Zie e d w ij t. Heuchnisse. Zie h o g e n i s s e. Heufschede. Zie h o v e s c h e d e. Heuke. Zie h o y k e. Heul, huel, znw. Lot. — Heelspel. Heal, eel, znw. m. Papaper, maankop. Heule, znw. vr. Zie ho 1 e. Heulen, zw. ww. intr. Met schijven of ballen spelen. Heppe. Zie hope. Heuscheit. Zie h o v e s c h e i t. Heusie. Zie o s i e. Heuvel. Zie hovel. HIERBENEVEN Hove, znw. Gist, zuurdeesem. $eve, znw. vr. i) Vracht, hetgeen een man dragen kan; manheve. 2) het opheffen van de roede als begin eener gerechtelijke handeling; schouw. 3) opzwelling der huid, buil. 4) smet, vlek op iemands karakter. Hevedanc, znw. m. Plasdank. Hovel. Zie hovel en eve1. Hevel, znw. m. Hefboom. Heveldeech, znw. o. Zuurdeeg, gist. Heveldraet, znw. m. De trommel aan een weef getouw. Hevelmoeder, heve-, hef-, znw. vr. Vroedvrouw. Hevemoeder, znw. vr. Baarmoeder; ook: opzwel ling of uitzetting er van. Heven. Zie e v e n. Hoven, st. ww. tr. (oostmnl.) Heffen, beuren. Heven. Hetz. als h e v e n e n. Belasten. Heven, znw. m. (nederr.). Hemel. Havana, havene, heven, znw. vr. Eene landmaat van 200 meten of gemeten, vooral in Zeeland ; ook heveninge. Hovene. Zie e v e n e. Hevenen heven, zw. ww. tr. Aanslaan in de belasting. — fievenmge. Hevenmeester, - znw. m. De persoon belast met het regelen der zettingen en omslagen, zetter. $eventijt, znw. vr. en m. Een tijd van zeven jaar, gedurende welken de zettingen en omslagen naar denzelfden maatstaf worden geheven. Hevich, bnw. i) Zwaar, moeilijk. 2) heftig, driftig. — Hevich, bijw.; hevicheit. Hexe, znw. vr. Heks, tooveres. $eater. Zie e x t e r. $i, he, pers. vnw. Hij ; ook als znw.' („mijn vrient is een ander ic ende ic ben een ander hi"). Ook als aanw. vnw., hi van Egyjten, de Egyptenaar. Hichte, Hichten. Zie hechte, hechten. Hichten, zw. ww. intr. Zwaar en moeilijk adem diep hijgen. -halen, Hichten, zw. ww.' tr. Koppen. Hiden, bijw. (limb.). Zie h e d e n. Hiden, zw. ww. tr. Verbergen, verstoppen. Ge woner is huden. H dropjjc, bnw. Waterzuchtig. Hië, hi, ye, znw. m. z) Huisgenoot; hofhoorige, hij die uit dien stand als gezworene optreedt. 2) man, echtgenoot; het mannetje van dieren; verklw. hiekijn, bieken. Hie, znw. vr. Het wijfje van 'dieren ; ooi. H1e, bijw., zeldzame bijvorm van hier. Hieke, znw. Steel, handvat. Hieke, znw. Schol. hele, hiel, znw. m. en vr. Hiel; oh enes hielen hangen, iemand op de hielen zitten. Hielen. Zie helen. Hielic, -Beken. Zie h i 1 i c, -ken. Hielte, kille, znw. vr. Vischfuik. Hiemen. Zie i e m a n. Hiemraet, -werf. Zie heemraet, -werf. Hiën, zw. ww. tr. Beslapen. — Hiër. Hiëne, hyene, znw. vr. Hyena. Hiep. Zie h e p e. Hiepel, Hiep eiboom, znw. m. Kornoeljeboom. Hier, hiere, bijw. i) Van plaats. Hier; deze dogel hier, de hier bedoelde deugd. z) van tijd. Nu. op dit oogenblik ; lusschen hier ende Paschen. Vgl o n th i e r. 3) als vnw. bij w., hierojt, hiermede enz. Hierachter, -after, bijw. i) Hierachter. 2) hierna, later, in het vervolg, voortaan. Hieraf, -ave, -of, bijw. Hiervan, hierover, dien aangaande. Hierane, -aen, -an, bij w. Hieraan, hierop, hierbij. Hierarchie, jher-, jar-, gar-, znw. vr. Orde van in rang afdalende waardigheidbekleeders ; bij de geestelijkheid, den krijgsdienst, de engelenkoren. Hieraut. Zie h i r a u t en heraut. Hierbeneden, bijw. Hieronder. Hierbeneven, biiw. Hiernaast. HIERBEVOREN. Hierbevoren, -ens, ents, bijw. i) Hierboven. 2) vroeger, eertijds. Hierbinnen, bijw. i) Hierbinnen. 2) ondertusschen. Hierboven, bijw. r) Hier boven. 2) bovendien. 3) hiertegen, in strijd hiermede (met eene verbodsbe paling). Hierde. Zie h e r d e. Hierenbinnen, bijw. Intusschen. Hierenboven, bijw. Hetz. als h i e r b o v e n. Hierenjegen, -jegens, bijw. Hiertegen, in tegen hiermede.-stelling Hierentare, bijw. Hier en daar, overal. Hierentegen, -tegens, bijw. Hiertegenover; hier tegenin. Hierentenden, -thenden, bijw. i) Na verloop van dezen tijd, hierna. 2) eindelijk, ten slotte. Hierentusschen, -inlusschen, bijw. i) Hiertus schen. 2) intusschen. Hierinne, -in, bijw. Hierin ; hierbinnen. Hierinbinnen ,-intussehen. Zie h ie r e n-. Hierjegen, bijw. Hiertegen; hiertegenover, in tegenstelling hiermede. Hierlantsch, bnw. Ierlandsch, Iersch. Hierlantsch, bnw. Inheemsch. Hiermede, bijw. Hiermede. Hierna, -naex, bijw. Hierna, naderhand. Hiernamaels, bijw. Later, naderhand. Hierneder, her-, bijw. i) Naar beneden. 2) hier beneden, op aarde; hier in de buurt. Bierneven, bijw. Hiernaast, hierbij ; in den le venden boec h., in het naastvolgende, zevende, boek. Hieromme, -om, bijw. Hierom; hierdoor. Hieromtrent, bijw. Hier in de buurt. Hierop, bijw. Hierop; hierop steunende of ver trouwende. Hierover, bijw. Hierover; bovendien. Hiertebinnen, bijw. Hierbinnen, binnen deze grens ; ondertusschen, middelerwijl Hierteboven, bijw. Tegen deze verbodsbepaling in. Hiertegen, -tjegen, -tegens, -tegenst, bijw. Hier tegen, in strijd hiermede. Hiertevoren, bijw. Voorheen, vroeger. Hiertoe, bijw. i) Hiertoe. 2) bovendien. Hiertusschen, bijw. Intusschen. Hierute, bijw. Hieruit, hierbuiten. Hiervan, bijw. Hiervan. Hiervore, -voor, bijw. Hiervoor, van tijd en plaats. Hiervoremaels, -voormaels, bijw. Voorheen; ook hiervoorijfts. Hierwaert, -werf, bijw. Hierheen; hier, hier op aarde. Biet. Zie h e e t en i e t. Rieten. Zie heten. Higen, zw• ww. intr. Hijgen, met moeite adem halen. Hljfte , haft, znw. Klimop. Hje. Zie ic. H1C , znw. m. Hik. Hicken, zw. ww. intr. Den hik hebben. Hicken, zw. ww. intr. Koppen zetten. Hicken, zw. ww. tr. Pikken, hakken; ontwee kicken. Vgl. onikicken, ontginnen; uiekicken, uitbroeden. Hickevlieme, znw. vr. Een werktuig tot koppen bestemd, kopmes ; ook hiciser. Hil. Zie h i l l e. Hilde. Zie helde. Hilden, helden. Zie h ouden. Hilijc, -licken. Zie huwelijc, -liken. Kille, bil, kul, kilt, znw. m. Heuvel; duin; verklw. hillekijn, -ken ; hoog aangewassen grond ; eiland. Rille. Zie h e 11 e. Hillich. Zie h e i l i c h en h e l l i c h. Rilt. Zie h i l l e en helft. Hilt, hell, znw. m. en o. Heft, gevest. Vgl. h e 1 t e. Hilte. Zie helte en hielte. Hilten, hiltiken, bilteken, zw. ww. intr. Kooten; hiltike, hyltinge, koot. Hielde. Zie hemde. HITTE. 251 Himelte. Zie heme1te. Himmel, himmen. Zie h e m e 1, h e m m e n. Hymne, ymmene, ymne, ymme, znw. vr. Lofzang. Hen,. Zie henen. Hinde, znw. vr. Hinde, ook hertinne; verklw. hindekijn. — Hindenealf,, hinne-. Hindelike. Zie end e 1 i k e. Hindelope , znw. Wilde chicorei. Hinden, bijw. (nederr.). Achter. Hinden, ww. Zie e n d e n. Hinder, bijw. (oostmnl.). i) Achter. 2) achteruit, in het ongeluk. Hetz. als h i n d e r w a e r t. Hinder, inder, znw. m. en o. Hinder, letsel, kwel overlast, verdriet; in bindere, om te smaden,-ling, te hoonen ; te hinder, tot last, tot nadeel. Hinderen, bindren, inderen, benderen, zw. ww. — I. Trans. Achteruitbrengen, benadeelen, hinderen; den vrede h., verstoren ; te gronde richten. — II. Intr. Achteruitgaan, schade lijden. Hinderinge, znw. vr. Hindernis, belemmering. Hinderlbc, bijw. Hinderlijk, lastig; schadelijk, nadeelig; m. d. dat., onaangenaam, ongevallig. Hindernisse, -nesse, znw. vr. Verhindering, be lemmering; schade; weerstand, tegenstand. Hinderste, bnw. superl. Achterste. Hinderwaerde, znw. vr. Achterhoede. Hinderwaert , bender-, inder-, bijw. Achter waarts ; achteruit, in eene verkeerde richting ; h. varen : a) met eene zaak als ondw., verkeerd uitkomen ; een slecht gevolg hebben of einde nemen, te niet gaan. b) met een pers. als ondw., verloren of ten verderve gaan, naar de hel gaan ; enen h. doen varen, iem. naar de andere wereld sturen. Singe. Zie inge. Ringel. Zie hengel en engel. Hingen, ww. Zie h e n g e n. Hingen, -ene, znw. Zie h e n g e n e. Hinke, znw. vr. Vergrijp, misdaad. Hinken, henken, zw. ww. intr. Hinken, mank gaan. — Hunker, hinkevoet. Hinne. Zie h e n n e. Hinnen. Zie i n n e n. Hinsbere, *hindsbere, *hinde-, hinne-, znw. vr. Framboos. Hint, hinten. Zie h e n t, e n t e n. Hint, bijw. (nederr.). Van nacht. Hinxt. Zie hengst. Ripen, zw. ww. intr. Morren, klagen. Hypoeras, znw. m. Een geurige morgenwijn. Hypoerijtschap , yjo-, znw. o. Huichelarij. Hypocrite, -cr jt, znw. m. Huichelaar, veinzaard. Hippelen, zw. ww. intr. Springen, huppelen. Hippelcoren, -coorne, znw. m. Sprinkhaan. Hiraudie, hyr-, znw. vr. Armoedige kleeding, plunje. Hiraut, hyraut, hier-, yer-, -out, -aude, znw. m. Speelman, muzikant; tafelschuimer, fatsoenlijke bedelaar. Hirde, hirder. Zie h e r d e, h e r d e r. Hischen, st. ww. tr. Hijschen. Hisel, hiselen. Zie i s e 1, i s e 1 e n. Hiser. Zie i s e r. Hissehen, zes. ww. intr. Naar adem snakken of hijgen. Hissen , hessen, hisschen, kussen, zes. ww. — I. Intr. r) Fluiten, blazen; van slangen, sissen; hisser, hissinge. 2) jagen, jacht maken. — II. Trans. i) Opjagen, vervolgen. 2) ophitsen, opzetten, vooral een dier. Histerment. Zie instrument. Historie, yslorie, znw. vr. Geschiedenis, de ver historische feiten ; de bron-melding of opteekening van waaruit een schrijver put (in werkelijkheid of in zijne verbeelding) ; schilderwerk, voorstelling van een persoon. - Historiel ] c, historisch ; historieschriver, geschiedschrijver; historieschilder. Hitte, Hit, znw. vr. Gloed, hitte ; hartstocht, toorn, drift ; h. van bloede. — Hittelike. 252 HITTEN. .gitten , zw, ww. — I. Trans. Verwerven, verkrij gen. — 11. Intr. Slagen, zijn doel bereiken. Hitten, zw. ww. tr. Heet maken, verhitten. Hittich , bnw. i) Heet. 2) Vurig; hartstochtelijk. — Hitticheit. Hiweljj c, Hiwen. Zie h u w e 1 ij c, h u w e n. H0. Zie hoe. Ho, bnw. en bijw. Hoog. Ho 9 tusschenw. Ho, genoeg! Hobant. Zie hovetb ant. Hobbelen , Nobelen, zw. ww. intr. Draaien, wentelen. — Hobbelrei naam van een dans (oostmnl.). Hobrede. Zie h o v e t b r e d e. Hoddebec, znw. m. Naam van verschillende vogels. Kropgans, pelikaan, waterhoen, roerdomp. Rode, znw. vr. Teelbal. Hodelinge. Zie hoofde linge. Hodevare. Zie o d e v a r e. Hoe, ho, bijw. — I. Bijw. i) Van wijze. Hoe; op welke wijze; op welken grond, waarom; voor hoeveel, tot welken prijs, op welke voorwaarde. 2) van graad, vooral bij een comp., hoe ; hoe so, so hoe, al hoe, ooc hoe, hoe ook. — II. Voegw. i) Vergelijkend, zooals. 2) toegevend, hoezeer, hoewel. Hoedaen, hoedanich, vragend enbetr. vnw. Hoe danig. Hoedat, voegw. Hoewel. Hoede , huede, hoeye, hoe, znw. vr. -- A. Van hoeden. i) Bewaking, toezicht, bescherming, hoede; sekere h., veiligheid, rust, geluk ; cranke h., onveiligheid, treurige toestand ; h. enes nemen, zorg voor iem. dragen; Bonder h., weerloos. 2) bewaking, verzekerde bewaring. 3) militaire bescherming, bezetting; vorste h., achterhoede ; schildwacht. 4) macht, heerschappij ; voorspoed; bezit van aardsche goederen. 5) voorzorg, behoedzaamheid voor anderen ; quade h. 6) van personen : a) wacht, wachter. b) wacht, bezetting. 7) bewaarplaats, verblijfplaats. 8) hinderlaag; h. leggen. 9) aandacht, opmerkzaamheid. io) vrees die men iem. aanjaagt, het maken dat iem. op zijne hoede moet zijn. — B. Van hem hoeden. I) Voorzichtigheid, omzichtigheid, behoedzaamheid; o,h die h. liggen, sin, bliven ; in, an, oh der hoeden sin ; ob sine h. zijn. 2) veiligheid, veilige plaats; rust en vrede, kalmte. 3) vrees, het zich voor iem. of iets moeten hoeden. 4) sonder h,, zonder kwade bedoeling, argeloos. Hoede , huede, Node, znw. Een klein vrachtschip, ook : jacht, boeier; ook hoedeschi^ en hoedenaer (huedenaer). Hoede , bnw. Linker. Hoedelaer, Node-, -lare, znw. m. i) Lapper, knoeier, stumper. 2) nietswaardige, leeglooper. 3) zoetelaar, iem. die negotie doet; die op minder eerlijke wijze aan den kost komt. — Koedelen. Koedelikeshuede-, bijw. Voorzichtig. Hoedemakerz Noel-, hoey-, znw. m. Hoeden, hueden, Noden, zw. ww. — I. Trans. i) Hoeden, behoeden, beschermen, bewaken; voor iem. waken, op iem. passen ; ook van vee ; h. van, vore, jegen, beschermen tegen; vrijwaren voor; enen lach h., een wettelijken termijn in het oog houden, hem niet voorbij laten gaan. 2) bewaken, in verzekerde bewaring nemen, opsluiten. 3) houden, bewaren, een pers., enen in enen slael h. ; eene zaak, gewoonte, gebruik, aan iets de hand houden. 4) verhoeden, beletten. — II. Wederk. i) Zich hoeden, zich wachten, op zijn hoede zijn. 2) zorg dragen. 3) verdacht zijn op iets, erg in iets hebben. — 1II. Intr. Hetz. als wederk., i). Hoeder, hueder, znw. m. i) Opzichter, aanvoerder; hoeder, bewaker; gevangenbewaarder. 2) bezitter, houder; vr. hoederinne. Hoedinge, znw. vr. i) Bewaking. 2) bewaar hem hoeden. Voorzorg.-plaats. 3) van Hoef hoof, znw. m. Hoef, ook : hoef blad. Hoef Zie hoeve. Hoefenen, -inge. Zie oefenen, -inge. HOER. Hoefgelt, znw. o. Belasting omgeslagen over de hoeven of boerderijen. Hoefgelt, hoof-, hooft-. Zie h o v e t g e 1 t. Hoefisen, -iser, znw. o. Hoefijzer ; verklw. hoef -iserkijn. Hoefnagel pouf-, hoeve-, znw. m. Hoefnagel, spijker aan een hoefijzer. Hoefslach, hoeve-, znw. m. Hoefslag, spoor van paardehoeven. Hoefsiach, znw. m. Gedeelte van kade, weg, dijk enz., waarvan de onderhoudsplicht oorspronkelijk waarschijnlijk naar de hoeven berekend werd; eene bepaalde aan iem. aangewezen plaats. Hoefslaen, -slagen, zw. ww. tr. Een dijk, weg enz. naar den onderhoudsplicht in vakken ver -deelen. Hoefslager, huef-, znw. m. Hoefsmid. Hoegedaen, -gedanich, bnw. Hoedanig. $0 ey, hui. Zie h o y. HOey, hooi. Zie h o o y. Hoeg, vrachtschip. Zie ho e d e, 2de Art. Hoec, houc, ouc, huec, znw. m. en o.; verklw. hoecskijn, hoekelkijn. i) Hoek; van hoeke t(h)oeke, van den eenen hoek tot den anderen, aan alle kanten. 2) schuilhoek, schuilplaats; van hoeke te hoeke, te canle; hoeke ende broeke; ook: winkel, veilige plaats op de markt waar men waren uitstalt. 3) streek, hoek, oord ; verblijfplaats. 4) hoek, vischhaak. — Hoecachtich; hoekelip c (hoekeljc huus). Hoec, znw. m. Aanhanger van de partij der Hoekschen. Roetboot, houc-, hoeke-, houke-, znw. m. Visch schuit, bomschuit. Hoeken. Zie hoekij n. Hoeken, houken, zw. ww. — I. Trans. In een hoek dringen. -- H. Intr. Hoekig of hakig zijn, van wonden. Koeker, znw. m. Kleinhandelaar, negotiedoener; vr. hoecster, hokester. Hoechuus, houc-, -huys, znw. o. Hoekhuis. Hoekich, bnw. Hoekig. Hoekijn, houk-, huek-, -in, -en, znw. o. Bokje, geitje ; verklw. huecskijn, hoecsj/n. Hoecsch, houcx, bnw. Hoeksch (tegenover Kabel jauwsch). Roetschip, znw. o. Hoeker (vischschuit). Roetstede, znw. vr. Hoekplaats, plaats op of in een hoek. Hoecsteen, znw. m. ; hoectant, znw. m. ; hoec znw. vr.-tegel, Hoecte , houcte, hoekede, bnw. Hoekig; met eene kromme lijn loopende. Hoectouwe, znw. o. Hoekwant, vischnet met hoeken of angels, beug. Hoela kool. Zie h o 1e. Koelde, oostmnl. Zie h o u d e. Hoelsaet. Zie o o l s a e t. Koelen. Zie holen. Hoemst, huemst. Hetz. als h e e m s t. Hoen znw. o. Hoen; sine hoenre vaen, zijne bezigheden verrichten. — Hoenderdief, -geit, belasting op te brengen in hoenders; -corf, -couwe, -kooi; -toper, -coperigge, -cuts, opkooper van hoenders; -menger, hetz•; -rennel kippenloop; -smout; -vanger. Hoene, bnw. Linker (gron.). Hoeneer , poneer, bijw. en voegw. Wanneer. Koerit. Hetzelfde als h e n t. Hoep , hout, hoop, znw. m. Hoepel. — Hoepwise. Roepbinder, houj-, hoeden-, znw. m. Kuiper; ook hoejber. Hoepe, heup. Zie hope. Hoepich, bnw. Hoepelvormig, rond. Hoepnet, znw. o. Een groot net voor de palingvangst, vastgemaakt aan een ijzeren hoepel en waardoor eene sloot afgesloten wordt. Hoer, hoor. Zie o i r. Hoer, hoor („op hoor"). Zie h o r e. HOERACHTICH. Hoerachtich, -eclatich, -echte, bnw. Hoere-, hoe ren-; als znw., hoereerder. Hoeraerg -are, znw. m. Hoereerder. Roerbaren, znw. m. Hoerekind. Hoorbaren, znw. o. Een vaatwerk, kruik of vat. Hoerdoem, -dom, znw. m. Hoererij, overspel. Hoerdomen, zw. ww. intr. Hoereeren. $nero, bore, hoer, znw. vr. Hoer; als bnw., wulpsch, wellustig; enen wive quade k. geven, aan een vrouw het scheldwoord „gemeene hoer" toevoegen. Hoeren, hoeren, horen, zw. ww. — I. Intr. Hoe reeren. — II. Trans. Voor hoer uitmaken. Hoeren. Zie huren. Hoerendochter, hueren-, znw. vr. Onecht vrou welijk kind. Hoerenhuus, boers-, hoer-, hoer-, znw. o. Bor. deel ; ook : hoerencol. Hoerenjager, horen-, jeger, znw. m. Hoeren — Hoeren, acht. -looper. Hoerenkint, znw. o. Onecht kind. Hoerencater, znw. m. Hoerenwaard of ook : hoereerder. Hoerenloon, znw. o. Hoerenloon. Hoerensone, koren-, znw. m. Onechte zoon, ook hoerenstronte. Hoerenvoere, znw. vr. Hoerenmanieren. Hoerenwort? -waert, znw. m. Hoerenwaard; vr. hoerenwerdinne ; ook hoerenvogel. Roerier, znw. m. Hetz. als h o e r a e r. Hoerkerle, -keerle, -kaerl, znw. m. Hoerelooper. Roerlust, -lost, znw. m. Wulpschheid. — H0er lusten, hoerlustich. Hoerpranc, j5rang, znw. m. Het houden van hoeren ; ook ; de gehouden hoeren. Hoersch. Zie h o o r s c h. Hoertoeht, -lock, znw. m. Het lokken van meisjes met ontuchtige bedoelingen. Hoesch. Zie h o v e s c h. Hoeseer, voegw. Hoe zeer; ook: hoezeer. beste, hoest, oest, koust, znw. m. en vr. Hoest. — Hoesten, hoestinge. Hoesulc, vrag. en betr. vnw. Hoedanig. Roet, hoot, boel, znw. m. i) Hoed; verklw. hoedekijn ; hoed of muts van den goochelaar; onder den h., in het verborgen, in het geniep ; helm, ook iserkoel, ijzeren of metalen kapje onder den helm, hetz. als coe, beckeneel, salade. 2) krans, bloemkrans ; den boel dragen, prijken met een krans, gekroond worden; een bepaald aantal gebeden, een rozenkrans of rozenhoedje. Roet, koot, huel, znw. o. Hoed, inhoudsmaat voor droge waren, vooral voor steenkolen en kalk. Hoetse, znw. vr. Hoes, overtrek; foedraal. Hoeve, hove, hoef, znw. vr. Een stuk land van eene bepaalde grootte, hoeve; hofstede, het bij eene boerderij behoorende land. Hoeveel, -vele, -voel, onbep. en vrag. telw. Hoe veel. Hoevel. Zie hovel. Hoevelinc. Zie hovelinc en hovetlinc. -hoeven. Zie behoeven. Hoevenaer, znw. m. Pachter of gebruiker eener hoeve, bouwman; vr. hoevenersse. Hoever. Zie oever. Hoever, znw. m. Knobbel, bult. Hoewel, -wale, wael, voegw. Hoewel. Hof. Zie of. $ot, znw. o. en m. i) Omheinde ruimte, plaats; verklw. hovekijn, hoofkjfn, hofkm, -ken, achterplaats, binnenplaats, voorhof, voorplein; omsloten ruimte met woningen, bagijnhof, monnichof, klooster. 2) boerewoning, boerderij, hofstede ; huus ende hof, huis en erf; kous ende k. houden, huis houden, samenwonen; te hove bringen, inbrengen, de vruchten van den arbeid; te hove goren, ondergaan, van hemellichamen. 3) woning van de aanzienlijken, heerenhuis, kasteel, lustslot; woning van den vorst, hof, paleis; dat hof hebben, alles te zeggen hebben bij een vorst ; te kove HOFVAERT. comen, zijne opwachting maken bij een vorst, hem eer bewijzen ; ook van God, Hem dienen ; hofhouding. 4) hof, tuin. 5) hoffeest, hofdag. 6) plechtige terechtzitting, waar de vorst of zijn vertegenwoordiger recht deed. 7) kring om de maan. Hofbewarer, -waerder, waerre, znw. m. Opzichter over een park of een tuin, hovenier. Hofboec, znw. m. en o. Boek met de namen van hofgenooten en hofhoorigen. Hofboete, znw. vr. Boete aan den graaf verschuldigd. Hofbroot, znw. o. Brood voor of op een hof gebakken. Hofdach, znw. m. De jaarlijksche dagvaart der hoorigen (oostmnl.). Hofdans, znw. m. Dans aan het hof gewoon ; dans die in de mode is, rondedans. Hofdienst, znw. m. Een jegens een hof of heer verplichte dienst, heerendienst, corvee. Hofdinc , znw. o. De door den graaf of zijn ver gespannen vierschaar. -tegenwoordiger Hoffaert. Zie hofvaert. Hoffenen , zw. ww. tr. Oppassen, verzorgen. Hofgenote, znw. m. Hij die met een ander tot een hof behoort en met hem in één hofgericht zitting heeft. Hofgerichte, znw. o. Het gerecht van een hof over zaken, die naar hofrecht zijn te beslissen. Hofgesinde, znw. o. Hofhouding. Hofgoet , znw. o. Een goed dat naar hofrecht wordt bezeten. Hof horich, bnw. Aan een hof heer ondergeschikt en door het hofrecht beheerscht. — Hofhoricheit. Hof huren -kuur, -huyr, znw. vr. Huur van eene hofstede. Hofcamp, znw. vr. Een aan een hof behoorend stuk land. Hofkerse n znw. vr. Tuinkers, sterrekers. Hofcleet, znw. o. Hof kleedij ; ook: kleeding op een bagijnhof gebruikelijk. Hofcrnnt, znw. o. Moeskruid, tuingroente. Ho$adic, hoef-, -ladich, znw. vr. Klis, klit (plant). Ho$ant, hove-, znw. o. Land van den vorst; land tot een hof behoorende. Hofman, hoof-, hove-, of-, znw. m. i) Dienstman, hofhoorige; landbouwer, boer. 2) hoveling, gevolgsman. 3) tuinman, hovenier. 4) hofmeester. Hofmeester, -meister, znw. m. i) Opzichter over eene hofhouding, hofmaarschalk. 2) hoofd of leider van een gezelschap of vereeniging. 3) tafelmeester, ceremoniemeester. 4) tuinman. Hofmeyer, znw. m. r) Hofmeier. 2) hij die in een hof den heer vervangt. Hofinente, znw. vr. De munt die in tuinen groeit. Hofrecht, znw. o. Het recht van de hoorigen onder een hof behoorende; leen-en dienstrecht. Hofreide, hove-, koof-, -rede, znw. vr. (nederr.). Het erf bij een hof; hofstede, boerderij. Hofslutinge, znw. vr. Verbod aan een gerechts hof om kennis te nemen van eene zaak. Hofstede, kove-, hoof-, -stade, -stat, hostede, boslat, znw. vr. i) De grond waarop een hof en zijne bijgebouwen staat; boerewoning, hofstede. 2) huistins. — Hofstedehure. Hofsterkinge n -slarkinge, znw. vr. Aanvulling van het hof met meer dingplichtigen; ook hofstoringe. Hofswerdich, kof-, hoves-, -waerdich, bnw. Bevoegd om voor een hof, een leenhof, als partij op te treden. Hofswjjn , znw. o. Aan een hof of heer op te brengen varken. Hof veerde, znw. m. Hij die in eene rechtsquaestie in hooger beroep komt. Hofvaert, hoffaert, koffert, znw. vr. Een verplichte tocht naar een (gerechts)hof als plicht van vazallen; het vragen van eene beslissing omtrent eene twijfel achtige rechtsquaestie door het gerecht eener plaats aan dat van eene andere, meestal die, waar het moe 254 HOFVENKEL. derrecht ontstaan is ; ook hovetvaert; ene h. sellen, een rechtdag zetten voor het hoogste gericht, eene zaak in hooger beroep aanhangig maken voor een hof. Hofvenkel -vennekel, znw. vr. Tuinvenkel. Hofvonnissen -nesse, znw. o. Vonnis van een hof. Rotwijf, znw. o. Hovenierster. Hofwinne, -winner, -winre, znw. m. Tuinman. Hofwonde, znw. vr. Eene verwonding die door een hof wordt berecht; ook hovetwonde. Hoge. Zie o g e. Hoge, hoege, heuge, huege, znw. vr. en m. i) Ge dachte. 2) herinnering ; mi es te hoge, hogen, huegen, ik herinner mij, ik weet iets nog; eene kleine geldsom aan getuigen gegeven ter opscherping van hun geheugen ; de som bij het verlijden eener overeenkomst in rechte gegeven aan schepenen. 3) beraad; het nadenken over eene zaak, overleg. 4) opgewekte stemming, levenslust, vroolijkheid; in hogen, opgewekt, vroolijk, in zijn schik. H oge , znw. — I. Ml. en vr. Een aanzienlijke, hooggeplaatst man of vrouw. — II. Onz. i) Het hooge of hoogere gedeelte van iets, de hoogte ; de lucht, de hemel. 2) verbonden met neder; dor la. no dor neder, om hoog noch laag, om niets ter wereld. 3) met h. ende mei lage, met halsrecht en de lage gerechten. Hoge, znw. vr. Hoogte. Hoge, hooch, bijw. i) Hoog; hoog, van rang, geboorte. 2) hoog, zeer, in hooge mate ; h. drinken, sterk drinken ; h. suck/en, diep zuchten. 3) hoog, luid, met luider stem. 4) ver, ver gevorderd in tijd; h. op den Bomer, h. aen den deck. 5) voor een zeker bedrag in geld ; niet hoger spelen dan ; koe hooch die scejbenen wisen mogen. 6) plechtig ; enen h. manen; zoo dat men iets als heilig beschouwt, iel k. wreken; het legel mi int kerte hooch (diep). 7) moeilijk, diep, zwaar ; du vrages hoge ; dits hooch vers/aen (deelw.). Hogeboren, uit ho geboren of uit hogegeboren, bnw. t{ooggeboren. Hogede, hooclule, hogde, hoochíe, znw. vr. i) Hoogte. 2) het hoogste gedeelte van iets, verheffing van den grond. 3) zwelling, ronding (van den buik). Hogedragende, -dragent, bnw. Groot van karakter, ridderlijk, fier; trotsch, opgeblazen; van zaken, voornaam, aanzienlijk, trotsch. — Hogedragentheit. Hogegeboren (hooch-). Hetz. als h o g e boren. Hogegelovet, -gelooft, bnw. Hooggeprezen. Hogegemoet, bnw. Hoogmoedig. Hogegetide, znw. o. Hoogtijd, hoog kerkelijk feest. Hoge , znw. m. Ketelhaak. Hogelijc, hooch-, bnw. Geëerd, in aanzien. Hogelijc , hueg-, heug-, bnw. i) Opgewekt, ver 2) plechtig.-heugd. Hogelike , hooch-, kocke-, bijw. i) Hooglijk, zeer, in hooge mate. z) op eene plechtige wijze, met eerbetoon. 3) op eene voortreffelijke, uitnemende wijze. Hogelike, huege-, heuge-, bijw. Op eene opgewekte wijze, irs eene verheugde stemming. Hogelippich, hooch-, bnw. Dikke, ronde lippen hebbende. Hogemachtich, hooch-, bnw. Grootmachtig. Hogemare , znw. vr. Groote naam. Hogemeester, ho-, znw. m. Grootmeester eener orde. Hogemisse. Zie h o o c h m i s s e. Ho-gemoet, znw. o. Opgewekte stemming, genoegen. Hogen , hoogen, koegen, zw. ww. — Trans. i) Hoog maken, verhoogen, ophoogen. 2) opheffen, optillen. 3) de stem, verhoogen, luider maken. 4) eene geldsom verhoogen; o een hogen, bij opbod, in auctie; enen h., iemands bezoldiging of lasten verhoogen; den ban h., eene zwaardere geldboete opleggen ; h. ende nederen. 5) verhoogen, verheffen; iemands naam groot maken. — II. Wederk. i) Zich hooger plaatsen; hooger worden (van eene plaats, den grond). 2) zich verheffen of vooruitbrengen ; zich op den voorgrond plaatsen. # — III. Intr. r) Hooger worden .. of HOLEN. komen, eene hoogere plaats of stand innemen. 2) vermeerderen, vergrooten, van personen (in macht, rang, aanzien enz. toenemen) en zaken. Hogen, huegen, heugen, zw. ww. — I. Intr. I) Aan iets denken, op iets bedacht zijn. 2) verlangen naar. 3) zich herinneren. 4) een bewijskrachtige verklanng omtrent een feit in rechte afleggen. 5) zich verheugen, in hogen (znw.) sijn.--II. Onpers. i) Zich herinneren, heugen. 2) verlangen. 3) verheugen. — III. Trans. i) Iem. iets herinneren. 2) iem. verheugen, vroolijk of opgewekt stemmen. Hogen, st. ww. perf.-praes. (wfriesch ; vgl. eng. „to owe"). Hebben, rechtens bezitten. Hogenisse, znw. vr. Verhooging van een bod. Hogenisse , hooch-, huege•, znw. vr. i) Geheugenis, heugenis, gedachtenis, herinnering. 2) getuigenis of verklaring over iets dat vroeger is voorgevallen. 3) emolumenten voor schepenen, soms ook voor den schout. 4) vreugde, blijdschap. Hogeren , zw• ww. tr. Hooger maken, verhoogen. Hogeschip, znw. o. Diepgaand schip. Hogeschoutete, -teil, znw. o. Hoogschout. Hogesprekende, -shrekent, ook -sj5rekich (-sj5rakick), bnw. Grootsprekerig, blufferig. Hogetide, hooch-, -tit, znw. o. Hoog kerkelijk feest; wereldlijk feest; feestelijkheid, plechtigheid; feestviering ter eere en gedachtenis van iemand. Hogetidelijo, hooch-, bnw. Plechtig, feestelijk; ook hogelidich. — Hogetideljjoheit, hogetidelike. Hogetjjtgelt, hooch-, znw. o. Het geld aan den geestelijke betaald bij gelegenheid der communie. Hogewerdich, hooch-, -waerdich, bnw. Zeer eerwaardig, van personen; zeer heilig, hoogwaardig, van het sacrament. Hoginge, znw. vr. i) Verhooging, ophooging. 2) opheffing, het in de hoogte brengen van iets. 3) ver vermeerdering.-hooging, Hoy. Zie h o o y. Hoy, koey, znw. Hui, wei. Hoike, hoycke, hoye, heycke, heucke, heuycke, hoeycke, Nuke, znw. vr. en m. Huik, kapmantel, falie ; verklw. hoicskijn, hueckijn, hoickjfn ; kouten hoike, een strafwerktuig. Spreekw., die hoyke tegen den wint hangen, de huik naar den wind hangen; enen ene blauwe hoike aenhangen, íem. bedriegen, vooral: iem. tot een bedrogen echtgenoot maken. Hoielaken, znw. o. Laken voor een huik, kaplaken. Hoicmaker, znw. m. Huikmaker, mantelmaker. Hoir, hoor, znw. m., vr. en o. i) Erfgenaam. z) geslacht; van ore tore, van geslacht tot geslacht, bij erfopvolging. Hoir (op-). Zie h ore. Hoirie, porie, orie, oirie, znw. vr. i) Erfrecht, recht van erfopvolging ; van hoirie te hoirie, bij erfopvolging. 2) erfenis. 3) de erven of erfgenamen. Hoirnie. Zie h o r n i c. Hocke , znw. vr. Hoop graan dat op het veld staat te droger.. Hol, bnw. i) Hol, gewelfd, rond. 2) hol, leeg. Hol, hole, kool, znw. m. i) Holte, inham, gat, kuil; diepte van eene sloot; bedding; scheepslol; dat h. der Bellen. z) hol, grot, spelonk. Verklw. holkijn. Holachtich, bnw. Een weinig hol; ook : vol holen en gaten. Holde, holden. Zie h o u d e, h o u d e n. Hole, znw. o. Het holle, van voet en hand. Hole, kool, koel, huele, heule, knel, heul, znw. vr. i) Open riool; duiker; ook : een open riooltje tot afvoer van spoel-en keukenwater. 2) houten of stee boogbrug over eene sloot of andere waterleiding.-nen — Holebrugge, heul-. Holegelt, znw. o. Geld besteed aan liet maken of vernieuwen van „holen". Holen, hollen, zw. ww. tr. Uithollen ; deelw. bnw. gehooll, geholt, hol. HOLENDERE. Holendere, lhollend-ere, holentere, znw. m. Vlierboom. Holeworte, hol-, -wort, znw. vr. Hofwortel, eene geneeskrachtige plant, aristolochia clematitis. Holfter, znw. Foedraal ; pijlkoker. Holheit, znw. vr. Holheid, holte ; een hol. Holich, bnw. Hol. — $olicheit. Holic. Zie h u l c. H01 0lige, znw. vr. Uitholling ; holte, kuil. $olla, tusschenw. Hola, basta (r6de eeuw). Hollen, zw. ww. tr. Zie h o 1 e n. Hollen, zw. ww. intr. Hollen, op hol gaan of zijn. Holm, znw. m. Hetz. als h e 1 m. $Olm, znw. m. i) Eiland in eene rivier, waard. 2) hoogte, heuvel. Halpe. Zie helpe en hulpe. Holpelen, huljelen, zw. ww. intr. Strompelen, zich ongelijkmatig of met horten en stooten bewegen. Rolpen. Zie h e 1 p e n. Holscher holsch, znw. Muil met houten zool, klomp (oostmnl.). Holt. Zie hout en de samenstellingen. Rolwortel. Zie h o 1 e w o r t e. Homage, gie, znw. m. Leenhulde ; hulde. Homachtich, hooch-, -mechlich, bnw. Zeer mach tig. Roman. Zie hovetman. Home, andere vorm van Neme, datief van hi. Homeester, znw. m. Grootmeester van de Duit Orde.-sche Homel. Zie hommel. Homisse, -messe, znw. vr. Hoogmis. — Homis setjjt. Hommel, znw. Hop, de plant. Hommel, homel, hummel, znw. m. Hommel. Hommelen, hummelen, zw. ww. tr. Brommen, gonzen, als de bij. — Hommelinge. Hommich, bnw. Muf, duf, vuns, van koren. Homoedich, -modish, bnw. Trotsch, hoogmoedig; ook hoochmoedich. Homoedicheit, oomoedich-, znw. vr. Hoogmoed, trotschheid ; ook : overmoed. Homoedicheit, omoed-. Zie o o t m o e d i c h e i t. Homoet, hoo-, znw. m. Hoogmoed ; overmoed; ook : gewelddaad, wederrechtelijke handeling. Homoet, omoet. Zie o o t m o e t. Hompelaer, znw. m. Stumper, knoeier. — Hom pelen. Homste, znw. Hetz. als h e m s t. Hon, bezitt. vnw. Zie hun. Hondehuus, -huys, znw. o. Schuur voor de jacht honden. Hondekijn, -ken, znw. o. Naam van een geldstuk. Hondecoren, znw. o. Tiendkoren tot voeding der honden van den heer; eene uitkeering in graan aan den landheer. Hon deereeft, znw. m. Hondenslager.Vgl. c r e e f t. Hondelijc, bnw. Hondsch ; rampzalig ; beestachtig. Hondert, ondert, honder, honderlich, telw. i) Hon derd ; honderdtal. 2) eenheid van vermogen op sommige plaatsen aangenomen bij de beden. 3) maat voor zout, te Amsterdam. 4) eene landmaat ; vgl. h o n t. — Hondertdusent (-dusenlich), -tichste, -foudich , -fout, -mael, -werf, -jarich, -steg hondertichste. Honderthere, znw. m. Hoofdman over honderd. Hondertliede, -manne, znw. m. mv. Personen, een uit elke honderd, gekozen voor zekere publieke functiën. Hondescovele, honts-, -covel, -vogel, znw. vr. Metalen hoofddeksel. Hondeslager, hont-, znw. m. Hondenslager; vilder ;. hij die de orde in eene kerk bewaart. Hondijn, honden, hunden, bnw. i) Hondsch, als een hond ; hondijn leven, een leven als een dier, zonder hoogere behoeften. Hondinne, hund-, znw. vr. Teef. Hone, hoon, znw. m. en vr. i) Het benadeelen , HONICHVLOEDICH. van iemands eeuwige belangen, het verlagen van iemands zedelijke natuur, verleiding; enen in die h. brengen ; een valt in die h. 2) middel dat men aanwendt om iemand te verleiden, bedrog, list; dat wat iemand bedrogen doet uitkomen, iets bedrieglijks; die erdsche h., de bedrieglijke wereld. 3) al datgene waardoor men zich zelf verlaagt, schanddaad. 4) schande, toestand ten gevolge van eene verrichte schanddaad. 5) verstoring van iemands geluk, nadeel, schade; ook: het nadeel dat men zich zelf toebrengt. 6) rechtskrenking. 7) krenking, hoon, grievende beleediging. Hone, bnw. Zie h o o n. Honen, hoonen, zw. ww. tr. i) Schade doen aan iemands ziel, iem. tot schande brengen, onteeren; tot zonde brengen, verleiden, ten val brengen. 2) bedrogen doen uitkomen, misleiden, bedriegen. 3) benadeelen, schade toebrengen aan een pers. of eene zaak; iem. verongelijken, verkorten in zijn recht. Honer, hoonre, znw. m. Verleider; bedrieger. Honger, hunger, znw. m. i) Honger; h. liden ; geesteljc h. ; hongers noot, erge, nijpende honger ; seer groot h. ; ook honth., heelh., gierh., noothonger, razende honger, geehonger. 2) hongersnood ; ook hongerhl, dierljt. Honger, bnw. Hongerig; als znw., hongerige; den hongeren den honger stelpen. Hongerachtich, bnw. Hongerig. Hongerbeen, znw. o.; dal h. cluven sonder shise te frueven, zich onthouden van vleeschelijk genot, hoewel men in de gelegenheid is. Hongerdoes, hunger-, -doic, znw. m. Een zwarte doek waarmede in de vasten het schilderwerk van het altaar wordt bedekt. Hongerdoot, znw. m. Hongerdood. Hongeren, hungeren, ongeren, zw. ww. onpers. en intr. Hongeren, honger hebben, smachten. Hongeren, ongeren, znw. m. mv. Hongaren ; mv. Hongarije. — Hongersch (ongersch, ungersclz), Hongerie. Hongerich, hungerich, bnw. Hongerig; verlangend, begeerig ; h. goren na den gelde, vurig, hartstochtelijk ; van een tijd, schraal, onvruchtbaar. Hongerjaer, znw. o. Jaar van mislukten oogst, mager of schraal jaar. Hongernoot, znw. vr. en m. Hongersnood ; ook hongertut. Honich, honech, honinc, honinch, huenic, znw. m. en o. Honing, honig. — Honichachtich, -ljjc. Honichdau, honech-, -dou, znw. m. Honingdauw, eene ziekte der planten. — Honichdauwen, -dauwish. Honichdranc, znw. m. Een zoete drank, met honing bereid. Honiehdropel, -droj5fte, -drujtjbe, znw. m. Een droppel honing. Honichcoeke, soes, znw. m. Honingkoek, zoete koek. Honichmate, -morel, znw. vr. De door de overheid vastgestelde maat voor honing. Honichrate, -rad, -rote, -root, znw. vr., m. en o. Een met honing gevulde schijf in eene bijenkorf, honingraat ; verklw. honichraetkijn ; ook naam voor Maria. Honichriet, znw. o. Suikerriet. Honichrosaet, znw. o. Mengsel van rozewater en honing; ook rosenhonich. Honichseem, -sense, znw. o. Het vette van den honing. Honichsijs, znw. m. Accijns van honing. Honichsoet, -suet, bnw. Honingzoet; h. aj5j5el, ook honichajbj5el. Honiehspise, znw. vr. Verrukkelijk eten. Honichvat, znw. o. Vaatwerk voor het bewaren van honing. Honiehvlietende, -vloeyende, -ent, bnw. Heerlijk, verrukkelijk; ook honichvlotich. Honichvloedich, bnw. Zachtzinnig, zachtaardig. 256 HONICHVLOET. Honichvloet, znw. m. Een stroom van honing, mystieke term voor hetgeen 's menschen ziel in ver rukking brengt; ook honichvlote, lhonichader. Honiehvlooye, -vlooy, znw. vr. Vlinder, kapel. Honiehwijn, znw. m. Hetz. als h o n i c h r o s a e t. Honingeg znw. vr. Verleiding, misleiding. Honc, znw. Hoek, schuilplaats, honk. Ronne, hunne, znw. m. Naam van een rechterlijk ambtenaar (in de oostelijke streken) . — Hontsehap . Honneren, -eeren, -ieren. Zie o n e r e n (o n e eren). Honschot. Zie h o n t s c h o t. Hont, hunt, znw. o. i) Naam van eene landmaat, een onderdeel van een morgen. 2) naam van eene inhoudsmaat, o. a. voor graan. Hont, hond, znw. m. i) Hond; verklw. hondekijn; „Die hont es coender vele die op sijn messie is geseten, dan enige andere vremde sijn"; „dieghene die mint den man, dat hi sinen bont goets an" (is vriendelijk jegens zijn hond). 2) ellendeling, onmensch; die helsche h., de duivel. — Hontachtich. Hontdage, bonts-, znw. m. mv. De hondsdagen. Hontgebas, znw. o. Geblaf. Houthonger, znw. m. Razende honger, geehonger; ook hontsaj e%t. Hontsbete, znw. vr. Hondsbeet; ook kontscheide, -schole. Hontsbloeme, znw. vr. Naam van verschillende bloemen, o. a. van de paardebloem. Hontsbroot, znw. o. Hondenbrood. Hontsch, bnw. i) Honds-van een hond. 2) hondsch, onbeschaamd. 3) vrekkig. Hontschap, hunt-, znw. vr. en o. Dorpsgemeente (oostmnl.). Vgl. h o n n e. Hontschot, konschot, znw. o. Naam van eene wollen stof. Hontsdine, znw. o. Schaamdeel van een hond. Hontscovel. Zie hondescovele. Hontscruut, znw. o. Naam van eene plant, waarschijnlijk hetzelfde als hondstong, cynoglossum officinale. Hontslager. Zie h o n d e s l a g e r. Hontslooc, znw. o. Wilde knoflook. Hontsribbe, -rebbe, znw. vr. Naam van eene plant, hondsribbe, smalle weegbree. Hontstant, znw. m. Oogtand. Hontsterre, znw. De Sirius, in het sterrebeeld „de Groote Hond". Hontstront, znw. Hondsdrek. Hontstonge, znw. vr. Zie h o n t s c r u u t. Hontsvliege, znw. vr. Naam van eene groote vlieg. Hontvoeder, znw. m. Opzichter over jachthonden ; ook hontverwarer, -verwaerre. Hooch, hoge, bnw. i) Hoog; dat hoge rike, die hoge sale, sate, de hemel; knies hooch; als znw., van hogen, uit de hoogte. 2) hoog, groot, heerlijk, een hooch jbrosent; groot, hevig, van natuurverschijnselen; hoge storm; die h. see, de wilde zee; erg, zwaar, hevig, van ziekten ; hoge zieke, melaatsche ; groot, hoog, van geldswaarden; hoog, groot, van abstracte begrippen ; hoge ere, die hoochste doget; belangrijk, voornaam ; een hoge strot ; dat hoochste bot (gebod) is minne; hoog, van God (den in den hemel zetelende of den voor den mensch onbegrijpelijke). 3) luid, hoorbaar, met klem geuit ; trotsch, laatdunkend ; hoge tale ; si lieten haer hoge s^reken; in hoger sfraken, met verontwaardiging; hoge sjbroken s-preken, eene uitdagende houding aannemen. 4) aanzienlijk, hooggeboren, voornaam ; hoge minne dragen, een meisje beminnen uit een hoogen stand. 5) edel, fier, hooghartig, ridderlijk; hoge moet (ook: verhoogde stemming en : trotschheid). 6) als rechtsterm : die hoge, die lage bant, de rechtbank die halsrecht uitoefent, en : die welke kleinere misdrijven en civiele zaken berecht; dat hoochste recht, de rechtsmacht in crimineele zaken. 7) wat iem. na aan het hart ligt, dierbaar ; hoog, heilig ; een herde hooch dach. 8) ver gevorderd, van den tijd; „si ontspranc ende wart HOOFWIJF. geware dat hoge dach was" ; „hi reet toter hoger vespertijt." 9) voortreffelijk, uitstekend. io) hoog, verheven, diepzinnig. i i) hoog, steil, moeilijk te bereiken ; een hoge wench, een ideaal. Hoochaltaer, znw. o. Hoogaltaar. Hoochbailliu, znw. m. Voorname of voornaamste baljuw, baljuw in eenige groote deden van Holland en Zeeland, b. v. in Rijnland. Hoochboete, znw. vr. Hoogeboete. Hoochboort, -bort, znw. o. Een schip met een hoog boord. Hoochbootsman, znw. m. Op een schip, hij die in rang op den opperstuurman volgt. Hoochde. Zie hogede. Hooehdragende. Zie h o g e d r a g e n d e. Hoochgeest, znw. Hooge geestgrond. Hoochgemoet, bnw. i) Hoog gestemd, fier. 2) hooghartig, trotsch. Hoochgetide. Hetz. als h o g e g e t i d e. Hooehhalsich, bnw. Met opgeheven hoofd gaan de, zonder deemoed. Hoochheerlijcheit, znw. vr. Hooge heerlijkheid, halsheerlijkheid. Hoochheit, znw. vr. i) Hoogte. 2) hooge rang, hoogheid, aanzien, hooge post, aanzienlijk ambt; van God, majesteit; van een land, hoogheid, macht; ook als titel. 3) de aan eene vorstelijke waardigheid ver bonden rechten, hoogheid van het gezag. 4) hoogheid, hooghartigheid, hoogmoed. 5) plechtigheid, feestelijkheid; enen h. doen, iem. eer bewijzen; de hemelvreugde. Hoochhuns, znw. o. Slot, kasteel. Hooehkerke, znw. vr. Hoofdkerk. Hoocheoor, -choor, znw. o. Priesterkoor, de plaats waar het hoogaltaar staat. Hoochlije, -machtich, -meester. Zie h o g e-. Hoochmisse, -messe, znw. vr. Hetz. als h om i s s e. — Hoochmissetbt, de tijd voor het opdragen der hoogmis bepaald, omstreeks i i uren in den morgen. Hoochmoedich , bnw. Trotsch, laatdunkend. — Hoochmoedicheit. Hoochmoet, znw. m. Hoogmoed; overmoed; eene daad van overmoed of geweld. Hoochnodich, hoick-, bnw. Hoog of dringend noodig. Hoochschole, znw. vr. School voor meer gevorderde leerlingen; gymnasium ; hoogeschool. Hoochschouderich, -schourich, bnw. Hoog van schouders, met een hoogen rug. Hoochsel, hoichsel, znw. o. i) Ophooging van den grond. 2) verhoóging, vermeerdering eener geldsom ; ook : de som waarmede men eene andere ver hoogste stand van een hemellichaam.-hoogt. 3) Hoochspreken, znw. o. Grootspraak. Hoochst, superl. van hooch; als znw., die hoochste, God, de Allerhoogste. Hoochstammich, bnw. Uit een hoogen stam ge sproten. Hoochte. Zie hogede en hoochde. Hoochtjjt. Zie h o g e t ij t. — Hoochtjjtsdaeh. Hoochtidelijc, feestelijk. Hoochtidelijcheit, -ti delike. Hoochwater, znw. o. Vloed. Hoochwech, znw. m. Hooge weg. Hoochwerdich. Zie hogewerdich. Hoofdekijn, znw. o. Naam van een muntstuk. Hoofdelij e, bnw.; hoofdelike misdaet, halsmisdaad. Hoofdelike, bij w. Hals over kop ; ook koofdelinge. Hoofdelinc. Zie hovetlinc. Hoofdeloos, bnw.; enen h. maken, iem. van het leven berooven. Hoofdicheit, znw. vr. Heethoofdigheid, drift. Hoofkjjn. Zie hof. Hooflinc. Zie h o v e t 1 i n c. Hoofman e. a. Zie h o v e m a n enz. Hooft en de samenstellingen. Zie h o v e t. Hoofwijf. Zie hovewijf. HOOY. Hoog, hoey, hoy, oey, hey (oostmnl.), znw. o. Hooi; een hooi, een hooispriet; niet een h., niet het minst, niets. Hooibroec, znw. o. en m. Laaggelegen hooiland. Hooyen, hoyen, zw. ww. intr. Hooien ; een Zant h., een land hooien, er hooi winnen. Hooigaff el(e)gy -gavel, znw. m. Hooivork. Hooihoop, znw. m. Opper, hooistapel; ook hooitas. Hooicoper(e), znw. m. Hooikooper. Hooilant, znw. o. Hooiland ; ook hooibeemt, -made, -maet. Kooimaent, znw. m. en vr. Hooimaand, Juli. Hooischracke, hoy-, znw. m. Sprinkhaan; ook hooisftrinc, -sjronc. Hooischuddere, hoy-, znw. m. De werkman die het hooi dat ligt te drogen omkeert, hooischudder. Hooischuere, znw. vr. Hooischuur. Hooitijt, hoy-, znw. vr. Tijd van den hooibouw. Kooiwa en, znw. m. Hooiwagen. Hooiste e, hoy-, znw. vr. Plaats waar hooi be waard wordt. Hoolachtich. Zie h o l a c h t i c h. Hoolbecken, znw. o. Een diep bekken. Hoolbloc, znw. o. Holblok, klomp ; ook holsche (uit *holtschoe, oostm.). — Hoolblocmaker. Hoolkijn, znw. o. Holletje, gaatje. Hoolvat, znw. o. Hol of diep vat. Hoolwortel. Zie h o 1 e w o r t e en h o l w o r t e 1. Hoorn. Zie oom. Hoon, hone, bnw. Gevaarlijk, verraderlijk, bedrieg -lijk. Hoonde, znw. vr. Smaad, hoon, schande. Hoonlijo, bnw. Smadelijk, hoonend. Boonre. Zie honer. Hoonsprake, znw. vr.; -Wort (hone-), znw. o. Schimpende taal, beleedigende of smadelijke woorden. — Hoonsprakich. Hoonte, znw. vr. Misleiding, bedrog. Hoop, hoib, hoed, oob, znw. m. i) Groote hoeveelheid, ook van vloeistoffen en van levende wezens, troep; die meerre, meeste h., de meerderheid ; die minre, minste h., de minderheid; verklw. hoo^kijn, hoftelkjjn. 2) in de bijw. uitdr. te hoe, bijeen, te zamen; te hoj5e comer; te hope geven, door het huwelijk verbinden (oostmnl.) ; te hoe vallen : a) handgemeen worden. b) neervallen, neerstorten, ineenzakken of ineenzinken (ook tenen holte vallen) ; over hoop, te samen, bijeen ; over hooi steken (intr.), man tegen man vechten; enen o. h. riden, omver rijden. Hoop. Zie hope. Hooplike, hoihlic, bijw. Hoopsgewijze. Hoopmate, znw. vr. Eene opgehoopte maat, maat met een kop er op, tegenover strjcmate. Hoopnet. Zie h o e p n e t. Hoopsam, bnw. Hoop hebbende. Hoopsene, znw. Hoopje, handvol, eene kleine hoeveelheid van iets. Hoopt, znw. Hetzelfde als h o o p. Hoopte, hojbtoe, naamsvormen van den hoppe. Hoopwerc, znw. o. Aangenomen werk; ook taswerc. Hoor, erfgenaam. Zie h o i r. Hoor (op -). Zie ho r e. Hoor, vnw. Zie h o r e. Hoorachtich, bnw. Hoorig, afhankelijk. Ho ordene. Zie o r d e n e. Hoorcamere, -camer, znw. vr. Gehoorzaal ; ook hoorhuus. Hoorken. Zie ho r k e n. Hoorlijc. Zie haerlije en haergelijc. Hoorlodium. Zie h o r 1 o y. Hoorn en de samenstellingen. Zie h o r n. Hoorre. Zie h o r e r. Hoorsam, horsaem, bnw. Gehoorzaam; de kloos tergelofte (o. a. der gehoorzaamheid) afgelegd heb geordend.-bende, Hoorsax, -saem, znw. m. Gehoorzaamheid. Hoorsame, znw. vr. Gehoorzaamheid. HORE. 257 Hoorsamen, zw. ww. intr. Gehoorzamen. Hoorsamheit, hor-, oor-, -saemheit, znw. vr. Gehoorzaamheid ; trouw aan de kloostergelofte. Hoorsamich, bnw. Gehoorzaam. — Hoorsamicheit. Hoorscha hornsch, hernsch, bnw. Boosaardig, slecht, verdorven. — Hoorscheit (hornscheit, horensch-, hernsch-, herrenscheit), boosaardigheid ; ook: een gemeene streek. Hoorsuster, znw. vr. De kloosterzuster die de menschen te woord staat. Hoosvat. Zie o o s v a t. Hoosveter. Zie hoseveter. Hop. Zie hoppe. Hop, znw. o. Inham, haven. Hope. Zie hoop. Hope, hoof, znw. vr. en m. Hoop, verwachting, ook in het mv. ; vreugde, vervulling der hoop. Soper hoej4e, heujbe, huej5e, ook he e, znw. vr. en m. Heup ; van een dier, achterschenkel ; ham. Hopel*c. Zie o pen 1 ij c. Hopeli]0 bnw. i) Act. Goede hoop hebbende. 2) Pass. Waarop men hopen mag. Hopeloos, bnw. Wanhopig, zonder hoop. Hopen. Zie o p e n. Hopen, zw. ww. -- I. Trans. Hopen, verwachten. — II. Intr. Vertrouwen stellen (met in, obi, te, aen). Hopen, hoohen, zw. ww. — I. Trans. Ophoopen, opzamelen ; vermeerderen, vergrooten ; deelw. bnw. gehoopt, yhoojt, opgehoopt, vol. — II. Intr. Zich ophoopen, tot een hoop worden. Hopenisse, znw. vr. Verwachting; ook hojbinge. Hopoker, znw. m. Pocher, grootspreker (oostmnl.). Hoppe, znw. m. Hop, de vogel. Vgl. h o o p t e. Hoppe, huphe, hooi, znw. vr. i) Hop, de plant. 2) bier uit hop gebrouwen. — Hoppecruut . Hoppedrager, hob-, znw. m. Sjouwerman bij den hopoogst. Hoppegelt, ho,h-, znw. o. Hopaccijns. — Hoppegeltgaerder. oppemeester, hoi-, hoj5 en-, znw. m. Opzichter over den hop, keurmeester van hop. Hoppelant, holt-, znw. o. Land waar hop wordt verbouwd ; ook hohhengaerde. Hoppenbier, hoj e-, znw. o. Hetz. als ho p p e, 2) ; ook hohpedranc. — Hoppenbierverooper. Hoppengroen, znw. o. Het groen of loof van den hop. Hoppenpot, znw. vr. Groot bierglas. Moppensijs, znw. m. Hetzelfde als h o p p e g e l t. Hoppeschip, znw. o., -stake, znw. vr., -tonne, znw. vr. Horber. Zie orb ore. Horde, huerde, berde, huyrde, znw. vr. Mat van gevlochten teen, horde; staketsel; tribune, stellage — Hordebreyer, horder. Horden, zw. ww. tr. Met horden bezetten. Horden. Zie h o r d ij n. Horderen, orderen (-eeren), zw. ww. tr. Van pa lissaden voorzien, versterken. Hordeslager, znw. m. Hij die teen kapt of hakt voor horden. Hordijn, horden, bnw. Van mat- of vlechtwerk, teenen. Hordewerc, hort-, hoorde-, znw. o. Vlechtwerk van horden, schanskorven. Hordijs, kordijtsce, ordijs, znw. o. Palissade, ver borstwering. — Hordisen, hordijtsen. -schansing, More. Zie ho ere. Hore, hor, znw. ni. Slijk, drek, vuil. Vgl. h o r e m a e n t. Hore, Noire, hoir, hoor, znw. Slechts in oh here: a) op weg, weg. b) terug, achteruit ; oh h. houden, slepende houden. c) ter zijde, op zij ; ojb h. setten, laten slaen, ter zijde zetten, laten rusten ; ob h. staen, ter zijde gesteld, afgeschaft worden. Horen hoor, pers. vnw. en bezitt. vnw. Haar, hun. More. Zie ore. 258 HOREEST. Horeest. Zie o r e e s t. Horeljj c. Zie h a e r 1 ij c. Horemaent, horen-, znw. vr. December, eig. slikmaent. Horen en de samenstellingen. Zie h o r n. Horen, hoeren, hoeren, zw. ww. — I. Trans. i) Hooren, vernemen ; horen met, omme, luisteren naar. 2) gerechtelijk iem. hooren, hem in het verhoor nemen. 3) verhooren, het oor leenen aan. 4) gehoorzamen. — II. Intr. i) Hooren, luisteren. 2) met te, behooren tot, in betrekking staan ; toebehooren ; met zn, deel van iets uitmaken. 3) met een dat., toekomen aan, eigendom zijn van. -- III. Onpers. Hooren, betamen, passen. Horen, znw. o. i) Het hooren, het gehoor. 2) het geen men hoort, wat vernomen wordt, gerucht. Horenscheit. Zie h o o r s c h e i t. Horer, horere, hoorre, znw. m. Hoorder. Horieh, -ech, bnw. I) Gehoorzaam, onderdanig. 2) onderhoorig, onderworpen ; bepaaldelijk : als halfvrije aan iem. onderworpen en naar hofrecht levende. — Horicheit. Horie. Zie h o i r i e. Hori c, horec, znw. m. Hoek ; ook : een deel van den kop (van een varken). Horinge, znw. vr. i) Het hooren, het gehoor. 2) het hoeren van iemand, in rechte. Horinc, znw. m. Hetzelfde als h o r n i c. Horken, hoorken, hurken;-liuerken, zw. ww. intr. Luisteren, het oor leenen, toehooren. Horloy, orloy, znw. o. en vr. Klok, uurwerk. — Horloymaker, -meester. Horloywiser, liorloygewise7 -e, znw. m. Wijzer plaat. Horme, orme, znw. vr. Olm. Horn, hoorn, horen, horren, burn, znw. m. i) Hoorn, van dieren; verklw. hornkijn, borne-, hoorn -, horen-; drinkhoorn ; blaashoorn ; inkthoorn, inktkoker. 2) spits, punt; hoek, uiteinde; hoek, plaats waar twee lijnen samenloopen; kant, zijde, vlak. Hornbeeste, hoorn-, horen-, -beest, znw. vr. Een stuk hoornvee ; ook hornde beest. Hornblaser, horen-, znw. m. Hoornblazer. — Hornblasen. Hornboge, horen-, znw. m. Een boog van hoorn; of: een boog met hoornen (uitstekende gebogen punten). Hornede, hornde, bnw. Gehorend. Hornen. Zie h o r n ij n. Horndrager, znw. m. Dier met horens. Hornete, hoornete, hornte, znw. Horzel ; ook: wesp. Hornhuut, horen-, znw. vr. Hoornachtig vlies aan het oog. Hornich hoornich, bnw. Hoekig. Hornijn, korven, hoornen, bnw. Hoornen. Hornig, hoornic, hoirnic, hurnic, horninc, liorinc, znw. m. Hoek. — Horniesteen. Horninc, horning, znw. m. Een kind in overspel verwekt. Hornscheit. Zie hoorseheit. Hornse, znw. vr. Hetz. als ho r n e t e. Hornspeler, -sjbeelre, znw. m. Hetz. als h o r n blaser. - Hornsteen, znw. m. Hoeksteen. — Korntichel. Hornvee, znw. o. Hoornvee. Horoloy, -ley, -logiunz. Hetz. als h o r 1 o y. Horre, tusschenw. Vooruit, allo! Horre, horren, znw. vr. (oostmnl.). Hoer, of: hoe rekind (= horninc ?). Horreest. Zie o r e e s t. Horren. Zie h o r n. Horribel, err-, bnw. Afschuwelijk; van wapenen, ongeoorloofd, verboden. Horribelheit, orribel-, orribelich-, znw. vr. Af schuwelijke handeling, overtreding. Hors, Horsbare. Zie ors, o r s b a r e. Horse!, hursel, huersel, ursel, znw. m. Horzel. HOUD ELIJC. Horst, hurst, znw. vr. i) Struikgewas, kreupelhout, bosschage ; begroeide hoogte. 2) groot en ruw nest van een roofvogel. Hort. Zie o r t. Hort, hurt, znw. m. i) Hort, stoot, botsing. 2) vijandelijke ontmoeting, aanval, bestorming. 3) kneu -zing. Hort, hoirt, znw. vr. Hetz. als h o r d e. Hort, hoort, oort, oirt, znw. m. Schat, op een persoon toegepast (oostmnl.). Hort, hurt, huerl, bijw. Hort ende hout, hot en haar, herwaarts en derwaarts ; hort, voort, weg! Horten, horten, huerten, zw. ww. — I. Trans. Stooten, rukken, duwen; aanzetten, een paard. — II. Intr. i) Tegen iets stooten, bonzen ; van den wind, stooten. 2) met jegen, tegen iem. stooten in een strijd, vijandelijk op iemand aanrennen; zich verzetten, tegenspartelen. 3) ten strijde rennen, zich in het strijdgewoel mengen. — Hortinge. Hose, hoosse, hose (oostmnl.), znw. vr. Beenbekleeding, van het dijbeen af, ook : van de knie af; kous; laars. — Harnaschhosen, lederen scheen platen (?). Hose , huese, heuse, znw. vr. Steel, stang, handvat. Hosele, -eel(e), znw. vr., mv. Hooge laarzen, of: broek. Hoseniont. Zie osemont. Hosestertel, hoesstertel, hostertel, znw. De band waarmede de „hosen" worden vastgemaakt of ook: broekriem, draagband, bretel; ook: hoseveter, hoos-, hos-, hosenrie,n. — Hos(e)vetermaker. HOSeVoeteline, haisen-(oostml.), znw. Sok, kous(?,. HOSpitael, znw. o. Gasthuis; hotel ; weeshuis. — Hospitae1meester, -hans, hospitaelsverwarer. Hospitaler, -ier, znw. m. Hetz. als g a s t h u u s m e e s t e r; ook : hospitaalridder, ridder van St. Jan. Hostat. Zie hofstede. Hosteel, bosteil, znw. o. Onderkomen, toevluchts oord ; s jn h. nemen, zijn intrek nemen. Hostelier, -tillier, -tilier, -tellier, -telgier, oste lier, znw. m. Herbergier. — $ostelierschap. Hostellerie, hostelrie, ostelrie, znw. vr. Nacht logies; ook hetz. als h e r b e r g e.-verblijf, Hostertel. Zie hosesterte1. Hostie, znw. vr. i) Offer, slachtoffer. z) misoffer. Hosveter. Zie hose veter. Hot, bijw.; her oft hot, hierheen of daarheen, hot of haar, herwaarts of derwaarts (16de eeuw). Hotte, znw. Geronnen, gestremde, dikke melk. Hotten, zw. ww. — I. Intr. Dik worden, van melk. — II. Trans. Schudden, hutsen. Hou. Zie houw. Hou, tusschenw. Hei daar ! eig. : sta stil! Houchieringe, houd-, znw. vr. i) Schabrak; ook : ridderkleedij. 2) bekleeding, draperie. Houde, hulde, holde, joelde (oostmnl.), znw. vr. i) Gevangenschap, hechtenis. 2) handvat, houvast. 3) het recht om iets aan zich te houden, bep.: om een huis dat verkocht wordt te naasten. 4) dat wat iets houden of bevatten kan ; huls, peul, schil ; aar. Houde. Zie o u d e. Houde , oude, znw. vr. i) Genegenheid, welwil lende gezindheid, gunst; goede h., oprechte genegen heid ; enen, te enen h. dragen, iem. een goed hart toedragen ; goede verstandhouding, eensgezindheid. 2) genade, gunst van een meerdere jegens een min dere ; dor eves h., om iemands genade of gunst te verwerven. 3) hoede, bescherming. 4) trouw, aan hankelijkheid, van een mindere jegens een meerdere. Houde, genegen. Zie hout. Houde, holde, znw. m. Getrouwe, vriend ; goed houden (holden), goede geesten, beschermgeesten. Houde, oude, bijw. i) Gaarne ; houder, liever. 2) spoedig, weldra; so h., zoo spoedig; zeer spoedig, dadelijk, oogenblikkelijk; also h. als, even spoedig als ; zoo spoedig als, zoodra. 3) gemakkelijk, licht. Houdeljj c, bnw. Te houden, houdbaar. HOUDELIKE. Houdelike, bijw. i) Gaarne; comp., liever. 2) goedgunstig. Houden, handen, houwen, holden, poelden, halden, helden (oostmnl.), st. ww. — I. Trans. i) Bewaken, behoeden, het oog laten gaan over; weiden, wacht houden over (vee) ; passen op, bewaken. 2) beschermen ; met van, behoeden tegen, redden van; verdedigen, eene plaats; hoeden ende h., verordenen dat iets (eene bepaling, bevel enz.) wordt nageleefd. 3) behandelen, verzorgen, oppassen ; onderhouden, voeden; houden, er op na houden; onthalen, fêteeren; onderhouden, in een goeden staat brengen, zaken ; als znw., onderhoud, kost. 4) bewaren ; met van, vrijwaren ; met een dat., voor zich houden ; voorbehouden, reserveeren ; houden, voor zich houden; hout, hier hebt ge, neem aan ; vóór zich houden, verzwijgen ; bewaren, in acht nemen, zich houden aan, een regel enz. ; als waar aannemen ; bewaren, gestand doen ; sin wort h., voor iets instaan ; opvolgen, naleven, een voorschrift enz. ; Gods wort h., bewaren, handhaven ; sinen slaet h., zijn stand ophouden ; houden, volgen, een weg ; stede h., stand houden ; sine stede h., op zijn plaats blijven ; gelegen zijn, liggen, plaats grijpen, invallen ; eves stede h., iemands plaats bekleeden, hem vervangen. 5) deelw. gehouden, beschikt, door het noodlot bepaald. 6) in een zekeren toestand houden. 7) besturen, regeeren, als vorst; in leen houden of hebben, iemands vasal zijn; iet la. van Gode, iets van God, als een genadegift, ontvangen hebben; om iem. of iets geven, zich aan iem. of iets gelegen laten liggen; ophebben met ; een voorbaer man daer men vormaels vele hielt ave. 8) bezitten, hebben ; h. ende hebben, besillen ende h. ; h. van — hebben aen, recht hebben op. 9) opmerken, zien ; vermoeden, beschouwen, met over en vore, als ; in dien h., het er voor houden. ro) houden, vasthouden; ten doop houden; ook Ier doen, Ier vonten li.; bij zich houden ; tegenhouden ; binden, boeien, gevangen zetten; zedelijk binden ; gehouden, verplicht. i i) inhouden, behelzen. 12) zich bezighouden met; taverne, hof, nael It.; die schole h., op school gaan ; sj5rake, shot, gelael h. enz. ; (een tijd) doorbrengen. 13) staande houden, bezweren. 14) iet aen enen h., iem. voor iets aansprakelijk stellen, iets op iem. verhalen, hem voor iets straffen. — II. Wederk. i) Zich bewaren, zich hoeden, met van, voor. 2) zijne krachten sparen. 3) zich verdedigen, zich verweren, met jegen. 4) zich houden, zich gedragen. 5) zich houden, beschouwen, met over, als. 6) zich ophouden, blijven, zich houden. 7) het uithouden ; „daer jegen (tegen een hert) hem cume een vogel hilde te vliegene". 8) zich vasthouden ; zich houden aan ; zich richten naar; zich ophouden, afgeven met. — III. Intr. i) Zich houden, zich staande houden; bestand zijn, met jegen. 2) van kracht zijn, gelden; „daer noot is, hout geen wet". 3) blijven staan, niet verder kunnen. 4) zich aansluiten bij, iem. aanhangen ; zich houden aan, zich richten naar; het houden met. 5) zich houden, in een zekeren toestand zijn. 6) zich verzetten, met jegen (legen). 7) zich bezighouden, ophouden of afgeven met. 8) zich bevinden, zich ophouden ; geschaard, geposteerd zijn, post vatten ; pal staan, stand houden; stil staan, stil houden ; hout, sta stil, stil, wacht even ! ; verblijven, vertoeven ; te gader, samen houden, bij elkaar blijven. 9) met het als ondw. ; het hout al elder, er zit iets heel anders achter. Houden. Zie h o u w e n. Houdenisse, hout, hou-, hell-, holt-(oostmnl.), znw. vr. i) Bewaring; ook : verzekerde bewaring. 2) opvoeding, ouderlijke macht; onderhoud. 3) inhoud. 4) gebruik, gewoonte. Houder, hauder, holder, helder (oostmnl.), znw. m. i) Bewaarder, hij die iets bijeenhoudt; „nae den goeden holder comt een goet verterer". 2) houder, bezitter; pachter. 3) bekleeder van een ambt. 4) gedaagde, verweerder. 5) een voorwerp waarin iets be- HOUTIIITE. waard wordt, vischkaar. --Vr. Iiouderesse (houdersse), houderigge (vlaamsch), houtster, houdster, bezitster. Houderinge, mv. Zie oud e r i n c. Houdevare. Zie o d e v a r e. Houdiïige, znw. vr. i) Het houden, bewaren. 2) opvoeding, onderhoud. 3) h. ere craem, (heimelijke) kraamuitlegging, bevalling van een onecht kind. 4) het inachtnemen of opvolgen van een gebod. 5) het bewijzen van iets in rechte, bewijseed. 6) van heat houden, houding, gedrag. Vgl. h e b b i. n g e. Houdman. Zie houtman. HOU,. Zie hoec. Houke. Zie h o y k e. Housohemaker, znw. m. Maker van hoessen (hoe zen) of overtrekken. Vgl. h o u c h i e r i n g e. Houster. Zie h o u t s t e r. Hout. Zie o u t. Hout, halt, bnw. Verminkt, gebrekkig; kreupel, mank. Hout, houd, hold, (oostm.). bnw. i) Gunstig gezind, welwillend ; enen (dat.) h., genegen, op de hand van iemand zijnde. 2) goedgunstig, genadig, van een hooger geplaatste jegens een mindere. 3) voorkomend, dienstvaardig, getrouw, van een ondergeschikte ; hout ende getrouwe, hou en trouw. Hout, tusschenw. Zie h o u d e n , Intr. Hout, hand, holt, znw. o. t) Hout. 2) bos hout, eind hout, stuk hout; verklw. houtkm; boom; een voorwerp van hout gemaakt. 3) bosch. Hout, hout, holt, hoell, (oostm.), znw. o. i) Bewijseed. 2) het recht om een koop aan zich te houden. 3) landbezit; dat wat iedere eigenaar of ingeland in een polder bezit. 4) van houden, intr.: a) verblijf. b) hinderlaag (oostmnl.). Houtaer. Zie o u t a e r. Houtappel, znw. m. Boschappel, wilde appel. — Houtappelboom. Houtbreker(e), znw. m. i) Houtkooper, timmer man. — Vr. houlbrekige, -igge (vlaamsch). Houtbriel, znw. m. Houtmarkt (te Gent). Houtdino, holtdinc, hollirrc, znw. vr. en o.; ook holldinge, hollinge, znw. vr. Een gericht over bosch aangelegenheden, het markegericht; ook houlgerichte. Houtduve, znw. vr. Houtduif. Houtemer, -hemer, znw. m. Houtschuit. Houten, hallen (oostm.), zw. ww. intr. Kreupel of mank zijn, hinken. Houten, zw. ww. — I. Trans. Van hout voorzien, met hout bekleeden. — II. Intr. Hout hakken of vervoeren. Houten, bnw. Zie h o u t ij n. Houtster, znw. m. Houteter, naam van verschil lende insecten. Houtgerichte, holt-, znw. o. Zie h o u t d i n c. Houtgewerke, znw. o. Hetz. als h o u t w e r c. Houthoop, holt-(oostm.), znw. m. Houtmijt. Houthouwer, znw. m. Houthakker. Houthuus, znw. o. Houtschuur. Houtljn, houten, holljn, hullijn, holleren (oostmnl.), bnw. Houten, van hout gemaakt. Houtic, znw. Naam van een visch, houting. Houtingen hollinge, znw. vr. Houthouw, de houw of kap van hout in bepaalde tijden van het jaar, ook : het recht daartoe. Houteamp, znw. m. Een stuk land waarop hout opgeslagen wordt. Houtcole, holtkole, znw. vr. Houtskool. Houtcoper, znw. m. Houtkooper. Houtlant, znw. o. Boschgrond. Houtmakige, -erige, znw. vr. Zie o u t m a k i ge. Houtman, boute-. Hetz. als h o u t c o p e r. Houtman, houd-, znw. m. Ingeland, landeige naar. Houtmarke, znw. vr. Gemeen bosch. Houtmarket, -marct, -merci, znw. vr. en m. Hout -markt. Houtmenger, holt-, znw. m. Timmerman. Houtmite, znw. vr. Houtmijt. 26o HOUTPINER. Houtpinei , out-, fijnre, znw. m. De arbeider die hout aandraagt. Houtrechter, holtrichter, znw. m. Voorzitter van een „houtgericht ". Houtroof, holt-, znw. m. Houtroof, het met geweld wegnemen van eens anders hout, het schenden van eens anders bosch. Houtsager, hell-, -sagere, znw. m. Houtzager. Koutschat, znw. m. Pachtsom voor boschgrond. Houtschaver, holt-, znw. m. Houtschaver. HOutschoe, znw.m.Holblok, klomp. Zie h o is c he. Houtschute, -schuyte, -schuyt, znw. vr. Hout schuit, schuit voor houtvervoer. Houtsijs, znw, m. Invoerrecht van hout. Houtstuit, holt-znw. m. Timmerman. Routsneppe, -snijjte, znw. vr. Houtsnip. Houtsnider, holt-, -snidere, znw. m. Hij die tim merhout bewerkt-sof klein maakt, timmermansknecht. Houtsprake, znw. vr. Hetz. als h o u t d i n c. Houtstede, holt-, znw. vr. Opslagplaats van hout. Houtteller, -telre, znw. m. Houtteller, hij die van overheidswege het hout telt dat verkocht wordt. Houttuun, -tuyn, znw. m. Timmerwerf. Hontvereoper, znw. m. Hetz. als ho u t c o p e r. Houtvester(e), znw. m. Houtvester, de ambte. naar belast met de handhaving van bosch- en jacht een bepaald district.-recht in *Houtvorsten, -voester. Hetz. als houtvester. Houtvoet, holt-, znw. m. Een bepaalde maat, een voet van die waarmede hout gemeten wordt. Houtwagen, znw. m. Wagen voor houtvervoer. Houtwas, znw. m. Opbrengst aan hout van een bosch. Houtwech, hou-, znw. m. Boschweg. Houtwerc, haul-, houle-, -weerc, -ware, znw. o. Houtwerk; een voorwerp van hout. Houtwerker, out-, znw. m. Timmerman. Houtworm, holt-, znw. m. Houtworm. Vgl. h o u t eter. Houvast, znw. o. Zware kram. Houw, hou, kouwe, znw. m. i) Houw, slag met een scherp werktuig. 2) het houwen of hakken van hout ; het recht daartoe. Houwaexe, hau-, -aex, znw. vr. Naam van een gereedschap of wapen. Lang snoeimes; krom zwaard(?). Houwbanc, znw. vr. Vleeschbank. Houwe, houw, znw. o. Hooi. Houwer hauwe. Zie h o u d e, ie Art., 4). Houwe, znw. vr. Een werktuig om te houwen, houweel. Houwech, znw. m. Zie h o u t w e c h. Houweel, znw. o. Pikhouweel. Houwelijo, bnw. Voor bewerking door hakken of houwen vatbaar. Houwen, hauwen, houden, st. en zw. ww. tr. i) Houwen, hakken, klein of in stukken hakken; snoeien, kappen, afhouwen; steken, plaggen, zoden; kappen, omhouwen, boomen ; afbreken, neerhalen, bouwwerken ; uithouwen; behouwen, doorhakken of houwen in hout of steen bewerken; steenhouwen, beeldhouwen. 2) slaan, met sabel, zwaard enz. ; met s5oren h., hetz. als met sporen s l a e n, spoorslags rijden, rennen. 3) snijden, opereeren. — HOAWinge. Houwen. Zie houden. Houwer, Nauwer, houder (in vleeschouder), znw. m. i) Houthakker; steenhouwer; chirurg. 2) Ploegmes. 3) wild zwijn (oostmnl.). Houwhamer, hou-, how-, znw. m. Moker. Houwiser, znw. o. Groefijzer, beitel. Houwmesse, hou-, -mes, znw. o. Hakmes, snoei mes. Houwtant, houwe-, znw. m. Slachttand. Hovaerde, hoverde, hovarde, hoveerde, or'-, znw. vr. Hoovaardij, trotschheid ; sonder h., op eene alles behalve eervolle, op eene schandelijke wijze; praal, opschik ; eene daad waaruit „hoverde" blijkt ; als ver lui, de bloem van den adel; ook-zamelw., de groote lzovaerdicheit. HOVESCHEIT. Hoyaerde, -verde, znw m. Trotschaard. Hovaerdelijc, -ve(e)rdelije, bnw. Trotsch, overmoedig. Hovaerdelike, hoverde-, hoveerde-, bijw. Op Bene hoovaardige wijze, uit trotschheid of praalzucht. Hovaerdieh, hoverd-, hoveerd-, overd-, bnw. Trotsch, hoovaardig; ook: fier; hooghartig; als znw. trotschaard. — Hovaerdicheit; ook : pracht, praal. — Hovaerdichlike. H09aerdie, hoverdie, hoveerdie, znw. vr. Hoovaardij, trotschheid, overmoed. Hovaerdigen, hoverd-, zw. ww. intr. Zich ver -hoovaardigen. Hovaert, -vart, znw. vr. Trots, overmoed. Hovedaeh, lzofdach, znw. m. Een dag waarop „hof" gehouden wordt; de jaarlijksche dagvaart der hoorigen. Hovedegelike, hoode-, bijw. uitdr. Naar het aantal hoofden, zóó dat ieder even veel krijgt. Hovedelinc. Zie h o v e t 1 i n c. Hovedeloos, hoofde-, bnw. Zonder hoofd. Hoveden, hoofden, zw. ww. intr. i) Aen enen h., iem. als zijn hoofd erkennen, hem gehoorzamen, ook met betrekking tot God ; hetzelfde als hovethalen een (zie h o v e t, 5). 2) ane iet h., bij iets behooren, in iets betrokken zijn. Hoveden, hoofden, zw. ww. tr. Onthoofden. Hovedinc, hoofdinc, znw. m. i) Hoofdman; hoofd eener broederschap ; dorpshoofd. 2) hoofddader. Hovel, hoevel, huevel, hevel, znw. m. i) Heuvel. 2) bult; uitwas, bochel. — Hovelachtich Hovelich. — Hovelachticheit. ? Hovel, znw. m. Eene bepaalde soort van bijl, dissel. Hovelacker, znw. m. Op eenheuvel gelegen akker. Hoveleren, zw. ww. intr. Hetz. als h o v e r e n. HOYeljjc, bnw. Hoofsch, van het hof of der groote wereld; hoffelijk, beleefd; welopgevoed, beschaafd. — Hovelij cheit, hovelike. Hovelinc, hoofinc. Zie h o v e t 1 i n c. Hoveman, hoofman. Hetz. als ho f m a n. Hovemeester, hoof-, -meister. Hetz. als h o fm e e s t e r. — Hovemeesteramt. Hoven, haven, zw. ww. — I. Intr. i) Hof houden ; feest vieren, een vroolijk leven leiden, verteringen maken. 2) aanzitten aan een feest, dineeren, ook : eten. 3) wonen, verblijf houden; omgang hebben. 4) bij een zeker hof hoorera, er onder ressorteeren. — II. Trans. Aan iem. eene woonplaats aanwijzen, hem een onderkomen of schuilplaats verschaffen; enen husen ende hoven. Hovenare, znw. m. Hovenier, tuinman. Novenen, havenen (oostmnl.), zw. ww. tr. Hetz. als ho v e n. Ook hoveneren. Hover, znw. m. Hetz. als ho v e 1, bult. Hoverecht. Zie hofrecht. Hovereide. Zie h o f r e i d e. Hoveren, -eeren, -ieren, zw. ww. intr. Hetz. als h o v e n. Hoveringe , znw. vr. Feestmaal, slemppartij. Hovesam, hoofsam, bnw. Welopgevoed, wellevend. Hovesate, znw. vr. Een onder een hof ressor teerende woning ; hofstede. Hovesbode, hoofs-, znw. m. Bode, gezant of afgevaardigde van het hof of den landsheer. Hovesch, hoofsch, hoosch, huefsch, huesch, heusch, bnw. i) Beschaafd, fijn van manieren, welopgevoed, wellevend; van zaken, heusch, wellevend, beleefd; hovesche messe, messen die geen groot kwaad kunnen doen, b.v. de messen die men aan den gordel droeg; hovesche vangenesse, eene gevangenschap met veel vrijheid. 2) goed in zijne soort, deugdelijk, geschikt. — Hoveschel ic -Í}j cheit, -like. Hoveschaert, hoo/ch-, znw. m. Welopgevoed man. Hovescheit, hoofscheit, hooscheit, huefscheit, heuscheit, znw. i) Fijne vormen, beschaafde manie ren, welopgevoedheid ; op h., op hoop of in de verwachting van iemands wellevendheid, met een beroep HOVESCHEN. op iemands welwillende gezindheid ; ook : uit wellevendheid of vriendelijkheid; enen h. doen, iem. beleefdheid, welwillendheid bewijzen; van God, genade, goedheid. 2) daad of woord waaruit „hovescheit" blijkt, eene beleefdheid ; ook : een bewijs van iemands welwillende gezindheid, geschenk; gratificatie, douceur, fooi ; geven in, te hovescheden; enen ene h. doen. Hovesehen , hoofschen, zw. ww. tr. Beleefd zijn. Hovescherinne, hoofsch-, znw. vr. Courtisane. Hovestat, have-, znw. vr. Hofstede. Hoveswerdich. Zie h o f s w e r d i c h. HOYet hooft, hoi hoot, hood, znw. o. i) Hoofd, lichaamsdeel, verklw. hoofdek n ; enen te hoofde loden, spreken, iem. smaden of hoonen; hoofdschedel, schedel; ten hovede, hoveden, aan het hoofdeneind. 2) het hoofd, als zetel van het denkvermogen. 3) hoofd als zinnebeeld : a) van een persoon, ook voor een dier; een stuk vee ; manshovet, manspersoon ; dal beste hovel, het beste stuk vee ; over h., het eene door het andere gerekend, door elkaar. b) . van het leven. c) van het begin, den oorsprong. d) van het einde; te hovede comen, bringen. 4) hoofd, overdrachtelijk. a) het bovenste, het hoogste; het hoofd of bovenste van een schild. b) een uitstekend punt; havenhoofd; aanlegplaats. c) het voorste deel van iets; hovel maken, front maken. 5) hoofd, opperhoofd; rechtelijk hoofd, bep.: het rechterlijk college, waaraan men in twijfelachtige gevallen om voorlichting gaat vragen; de juridische moederstad, waarbij men een vonnis gaat halen ; sin h. halen te of oen enen, vonnisse halen te haren hovede. Hovetader(e), hoofl-, znw. vr. Eene ader in den arm, die rechtstreeks met het hoofd in verband heette te staan. Hovetambacht, hoofl-, -ambocht, znw. o. Hetz. als hovetneringe. Hovetballin, hooftbaliu, znw. m. Hoofdbaljuw. Hovetbaniere, hooft-, znw. vr. Veldheersteeken. Hovetbanc, hooft-, hoot-, znw. m. i) Hetz. als h o g e b a n c, rechtbank die halsrecht uitoefent. 2) het rechtscollege der moederstad, waarbij men voorlichting vraagt. Hovetbant, hoofl-, znw. m. Hoofdband, haar band, diadeem. Hovetbeeste , hoofl-, -beest, znw. vr. Stuk vee. Hovetbintsel, hoi znw. o. Halster. Hovetbisschop, hooft-, znw. m. Aartsbisschop. Hovetbrugge, znw. vr. De hoofd-of voornaamste brug; zoo ook hoveldogel, -borch, -lor, -gilde, -grave (hoofdvaart), -huus, -camb, -kerke, -keper, -linie, -mast, -outaer, port (hoofdstad), -ree, e. a. Hovetbrede, hooft-, hoot-, ho-, znw. vr. De breedte waarmede het hoofd van eene weer lands tegen den dijk aanschoot. Hovetcijns, hooft-, -chins, -cheins, znw. Hoofdgeld. Hovetdeosel, hoift-, znw. o. Hoofddeksel. Hovetdiof, hoofl-, znw. m. Aartsdief. HOvetdi]c, znw. m. z) Voorname dijk, zeedijk, buitendijk. 2) het deel van een dijk dat aan eene gemeente in onderhoud is toegewezen. Hovetdoec, hooft-, znw. m. Hoofddoek, kap, een vrouwenklee din gstuk. Hovetende, hooft-, -einde, znw. o. Hoofdeneind; een hemel aan het hoofdeinde van een bed. Hoveterve hoofl-, znw. o. Een voornaam vast pand, een heel huis. HOvetgat, hooft-, hoot-, znw. o. De opening aan den hals der kleedingstukken, waardoor het hoofd gestoken wordt. Vgl. h o v e t s 1 o p. Hovetgavele, hoofl-, -gavel, znw. Hoofdgeld. Hovetgelt, hooft-, znw. o. z) Hoofdsom, kapitaal. 2) hoofdgeld, omslag voor de kosten aan hoofden (kribben). HOVetgestichte hooft-, znw. o. Aartsbisdom. HOVetgewaet, hooft-, -gewant, znw. o. Hoofdbedekking, al wat op het hoofd gedragen wordt. Hovetgilde, znw. vr. Hetz. als h o v e t n e r i n g e. HOVETSAKE. 26! Hovetgoet, hooft-, znw. o. Kapitaal. Hovetgrave, hooft-, -graven, znw. m. Hoofdwetering, in een waterschap. Hovethaer, hoofl-, znw. o. Hoofdhaar. Hovetheemraet, hooft-, znw. m. Lid van een college van algemeene heemraden, in tegenstelling met de heemraden van een ambacht, dorp e.a. Hovetheerschap, hoofl-, znw. vr. en o. i) Hoofdmanschap, patronaat. 2) het „hoofdheer" of principaal zijn, het aansprakelijk zijn. $ovetheffer, hoofl-, znw. m. Hoofdaanlegger, hoofddader; ook hoofthebber. Hovethere, hoofl-, znw. m. i) Hoofdman, aanvoerder, patroon ; principaal. 2) hoofddader, uitlokker. Hoveteleet, hoofl-, znw. o. Hoofddoek, sluier, kap. — Hovetcleetlaken, -maker, -wever. Hovetconinestavel, hooft-, znw. m. Hoofdbevelhebber, hoofdopzichter. Rovetcovel, hooft-, hoot-, hoots-, znw. vr. en m. Hetzelfde als hondescove1. Hovetoussijn, cessen, znw. o. Hoofdkussen; gewoner is oorcussin. Hovetlaken, znw. o. Hoofddoek, kap, sluier. Hovetlant, hooft-, hooi-, znw. o. Hoofdperceel, een der perceelen waarin de gronden na eene bedijking verkaveld worden ; het tegendeel van v o 1g e r 1 a n t, de daarbij behoorende stukken, meestal van mindere hoedanigheid. Hovetlettere, znw. vr. Hoofdletter. Hovetlinc, hooft-, hovelinc, znw. m. Hoofdman; benaming van de hooge standen, den adel (in Friesland). Hovetlose, znw. vr. Het lossen van het hoofd (redden van het leven) door het betalen eener boete, ook : de som zelve. Hovetman, hooft-, Hoofts-, hoot-, homan, hoofman, oofman, znw. m. i) Hoofdman, opperste, bevelhebber; hoofd van eene stadswijk, van eene parochie; h. over honderl, over tien. 2) principaal, hetz. als h o v e t h e r e; voornaam persoon, raadsman. Hovetmanschap, hooft-, homan-, znw. vr. en o. i) Waardigheid van „hooftman". 2) afdeeling gewapenden onder een hoofdman. 3) district of gebied waarover een hoofdman gezag voert; het dijkspark aan een onder een hoofdman staand onderdeel van het dorp toegewezen. Hovetmeester, hooft-, znw. m. i) Grootmeester van de Duitsche Orde. 2) ambtenaar die voor aanleg en onderhoud van hoofden zorgde en ze beheerde. Hovetmesse, hooft-, -misse, znw. vr. Hoogmis. HOvetmisdaet, hooft-, -mesdaet, znw. vr. Zware misdaad, of ook: misdaad waarmede het leven gemoeid is. HOvetnagel, Hooft-, znw. m. Spijker met een breeden kop. Hovetneringe, hooft-, znw. vr. Voornaamste gild, een der belangrijkste gilden. Hovetpennine, hooft-, znw. m. i) Kapitaal,hoofdsom. 2) hoofdelijke belasting; ook hovelslach. Hovetpine, hooft-, znw. vr. Hoofdpijn. Hovetpoluwe, hoofl-, -/elu, j5uelu, eluwe, beulwe, znw. m. Peluw, groot hoofdkussen. Hovetpriester, hoofl-, znw. m. Opperpriester, priester eener hoofdkerk. Hovetraet, hooft-, znw. m. Eerste overheidspersoon, consul (te Rome). Hovetredenare, hooft-, -redenaer, znw. m. Rekenmeester, rentmeester. — Hovetredenaerschap. Hovetredeninge, hooft-, znw. vr. Rekening en verantwoording van een rentmeester; camere van hovelredeninge. Hovetroeper, hooft-, znw. m. Omroeper, wijn tegenstelling met den knecht).-roeper (in Hovetrover, hooft-, -rovere, znw. m. Rooverhoofdman. Hovetsake, hoofl-, znw. vr. i) Hoofdpersoon in eene rechtszaak. 2) hoofdzaak. -Hooftsakelike. 262 HOVETSCHAT. HOYBtsohat, hooft-, znw. m. Hoofdsom; ook ho velsomme. Hovetsohedol , hooft-, -scheidel, znw. m. Kruin. Hovetsohlp, hooft-, znw. o. Groot schip. Hovetsehouwo, hooft-, znw. vr. Voornaamste schouw, vaak in tegenstelling met voor-en naschouw, de eigenlijke schouw. Hovetsende. Zie hovetsonde. Hovetsiecte, hoifi-, znw. vr. Ongemak in het hoofd. Rovetsieringe, lioifl-, znw. vr. Haartooi. Hovetsiop, znw. o. Hetz. als ho v e t g a t. Hovetsloot, znw. vr. Breede sloot die het water naar de molensloot voert; ook hovel/acid. HOYetsonde, -sende, znw. vr. Hoofdzonde; hovelsondelike doel. Hovetstal, hooft-, hoof-, -stel, hofstel, znw. o. Kapitaal, hoofdsom. Uovetstat, hoof t-, -stede, znw. vr. i) Voornaam. ste plaats, zetel van het een of ander bestuur. 2) hoofdstad ; moederstad van het recht. Hovetsteen, hoofl-, znw. m. Hoeksteen. Hovetstoel, hooft-, znw. m. i) Hoofdzetel van een vorst. 2) hetz. als h o v e t s t a 1. 3) deel van het paardentuig, waarschijnlijk : hoofdstel. Hovetstoelen, hooft-, zw. ww. tr. Iets (eene waar) geven voor een bepaalden prijs, het er voor doen; ook: bijbrengen, betalen. Hovetstucke, hoofl-, -stuc, znw. o. I) Hoofdeneind. 2) groot stuk geschut. Hovetsweer, hoofl-, hoot-, -swere, -sware, znw. m. en vr. Hoofdpin; ook hooftsweringe. Hovettale, hooft-, znw. vr.; bi h., naar het aantal hoofden, ieder voor zijn deel. Hovettijns, hoofl-, znw. m. Hoofdgeld. Rovetvaert, hooft-, hoof-, znw. vr. Tocht naar eene juridische moederstad om voorlichting in eene twijfelachtige rechtszaak ; misschien ook : hooger beroep. Hovetvleesch, hoofl-, -vleisch, znw. o. Vleesch van den kop (van een geslacht dier). Hovetvonnisse, hooft-, znw. o. Vonnis van de schepenbank eener moederstad. Hovetvrouwe, hooft-, znw. vr. Beschermvrouw, patrones. Hovetwapene, hooft-, znw. o. Wapen ter bescherming of bedekking van het hoofd ; ook : het eene of andere verboden wapen. Hovetwonde, hooft., znw. vr. Hoofdwond; ook hetz. als hofwonde. Hovewaert(te-), bijw. uitdr. Ten hove, tot of naar het trof. Rove Wij f hoof-znw. vr. Tuinierster. Hovich, bnw. Hetz. als h o v e s c h. Rovinge , znw. vr. i) Hofhouding; gastmaal, feest. 2) tuingrond. How , znw. m. Houtworm. Hu, instrum. van het vragend vnw. ; hoe. Hu. Zie U. Hu, znw. m. Gil, schreeuw; strijdkreet. Hubaer. Zie huwbaer. Hubbelen, ubbelen, zw. ww. intr. Huppelen, springen. Hudeljj c, bnw. (oostmnl.). Huidig ; uh dessen hued. lichen doch. Huden, hoyden, nude, bijw. Heden. Hudendages, -eer, -meer. Zie h e den. Huden, hz yden, zw. ww. tr. Verbergen, wegstoppen ; begraven; hem h., zich schuil houden. — Ruder. Hudes}js, znw. m. Accijns van van buiten aan huiden.-gevk,erde Hudevetter, znw. m. Leerlooier. Hudieh, bnw. Huidig, van heden. Haede, hueden. Zie hoede, hoeden. Huefenen, -inge. Zie o e f e n e n, -i n g e. Huegen, -genisse. Zie h o g e n, -g e n is s e. Huec, hueke. Zie h o e c, h o e k ij n. Heel, huele. Zie hole, holen. HURRE. Huerbuer. Zie o r b o r e. Huerten. Zie horten. Hueverste. Zie oeverste. luifel, znw. m. Heuvel; verklw. hufelkijn. Huffen, zw. ww. tr. Duwen, porren. Hegge, znw. vr. Naijver, afgunst (nederr.). -hugger. Zie halshugger. HAyke. Zie h o y k e. Huykevaecster, znw. vr. Koppelaarster. Huysel. Hetz. als h e i s e t (h e i n s e 1). Hu vo. Zie h u v e. Hake, Zie hoyke. Huken, uken, zw. ww. intr. Schreeuwen; oh enen h., iem. uitjouwen. Haken, zw. ww. intr. Hurken ; ook hucken. Hulde. Zie h o u d e. Ook : verbond. Hulden, hullen, zw. ww. -- I. Trans. Huldigen, eer bewijzen, trouw zweren; als znw.: a) huldebetoon. b) inhuldiging. — II. Intr. Een verbond sluiten. Huldenaer, znw. m. Huldeplichtige, leenman; ook hulder(e). Huldi eh, bnw. Onderdanig, hulde verschuldigd aan. Huldigen, zw. ww. tr. Enen iet h., iem. iets met een eed van trouw beloven. Huldin gei znw. vr. Huldiging, het doen van den eed van trouw. Hulen, uien, huylen, zw. ww. intr. i ) Huilen; ook : luid schreien ; h. metten bro(e)de, iem. naar den mond praten, huilen met de wolven. 2) knappen, sissen, op het vuur. — Hulinge. Hulic. Zie h u w e l ij c. Hule, holc, huelc, znw. m.; hulke, znw. vr. Vrachtschip, een groot en log koopvaardijschip. — Hulc schip, -tolree. Halle. Zie h i l l e. HQ118, hul, znw. vr. i) Hul, kap ; cajt,he of hulle des hemels, het uitspansel. 2) huls, schil. 3) deksel. Hullen. Zie huid e n. Hallen, zw. ww. tr. Hullen, bedekken; verber gen, ergens doekjes om winden. Halpe, znw. vr. Hetz. als h e 1 p e. Hulpen, hulpen enz. Hetz. als h e lp e n, h e 1 p e r. Hulpich, -icheit. Zie helpich, -heit. Hulpster,znw. vr. Helpster. Huis, huie, znw. m. Hulst, steekpalm. — Hulse boom, -bosch. Halsei huis, znw. vr. Huls, peul. Hulsen, zw. ww. intr. Luid schreeuwen; rochelen; h. ende buisen. fluisteren, zw. ww. intr. Verstoppen, verduisteren. Halte. Zie helte (kilte). Hul ten. Zie hout ij n. Humore, humoor, uuroor, humuer, umuer, znw. o. en m. Vocht; ook: de vochtmenging in het menschelijk lichaam. Humpelen, -aer. Zie h o m p e 1 e n. Hun. Zie h u n e. Hun, hou, pers. en bez. vnw. Hen, hun. Hune, huyne, hunne, hun, znw. m. i) Reus. 2) Hun, volksnaam. — Huunsch, hunsch. Hune, znw. vr. Mars van een schip. Hunger, enz. Zie h o n g e r. Hunt, landmaat. Zie h o n t. Huppelen, zw. ww. intr. Hetz. als h u b b e 1 e n. Huppelinc2 huhlinc, znw. m. Kikvorsch. Happen, .zw. ww. intr. Springen, huppelen. Hupsch, hubsch, u6sch, bnw. i) Beleefd. 2) vroo lijk. 3) sierlijk, schoon. — Hupschelike (16de eeuw). Hupschheit (schoonheid, oostmnl.). Horde. Zie h o r d e en h o r t. Hure. Zie u r e. Hure, huere, huur, huyer, znw. vr. Huur, pacht; loon, dagloon. Huron, hoeren, huyren, zw. ww. tr. Huren, iets of iemand. — Huringe. Hurer, huurre, znw. m. Zie d a c h h u u r r e. Hurken, hurnic. Zie h o r k e n, h o r n i c. Uurre, tusschenw. Er op los ! HURSEL. Hursel, hurt, harten. Zie horse 1, hort(en). Busch, huisch, huussche, znw. Huisgezin; ook huuschab. Husohen. Zie h u s s c h e n. HAselem. Zie h u u s a 11 a m e. Huselj]c, heus-, buys-, bnw. Huiselijk. Huselinge, huis-, bijw. Bij huizen, huis voor huis. 1 Huseloos, huyse-, hues-, bnw. Zonder huis of dak. HAsen, huysen, zw. ww. — I. Intr. i) Een huis bouwen. 2) wonen. 3) feest houden, slempen. — II. Trans. i) Bebouwen, grond. 2) onder dak brengen, in huis halen, den oogst. 3) in een huis jagen of drijven. 3) in zijn huis opnemen, herbergen, huisvesten; enen husen ende hoven. Hnsere, -eere, znw. m. Huzaar (16de eeuw). Hnseren. Zie user e n. HAsinc, huysinc, znw. Dun touw (16de eeuw). Husinge, huys-, znw. vr. Huis, gebouw, huizing. HASSchen, bussen, zw. ww. tr. Zie h i s s e n; ook «( p)husteren. - Russinge. Rustijn, hoestgin, hutin, znw. o. Twist, oneenigheid ; rumoer, lawaai; strijdgewoel, gedrang ; een h. doen, een aanval doen. Hustineren, zw. ww. intr. Strijden met woorden, ook: met wapenen. Hute, haten. Zie u t e, u t e n. Hutsecrusen, -cruyssen, zw. ww. intr. Kruis of munt spelen, een dobbelspel. Hutselen, hutsen, zw. ww. — I. Trans. Schudden, schommelen, omroeren. — II. Intr. Met munt dobbelen.-stukken Hntte, huelle, znw. vr. Hut, schuurtje. Huuch, znw. m. Huig, het lelletje in de keel. Huuf. Zie h u v e. Hnufde, znw. vr. Hetz. als h u v e. Stormhoed. Huue, HCluomaker. Zie h o y k e. Huuc, znw. m. Schreeuw, strijdkreet. Raul, huyl, znw. m. Huilend geschreeuw. Huunsch. Zie bij h u n e. Huur. Zie hure. Huurbrief, znw. m•, -cedele, znw. vr. Huur huurceel, huurcontract.-akte, Huurgave, pure-, znw. vr. Het betalen van huur; d e pachtsom zelve. Huurhofstede, znw. vr. Gehuurde hofstede. HAArhnns, -hays, znw. o. Huurhuis. Hunronape, -cnaeh, znw. m. Gehuurde knecht. Huurlant, znw. o. Land, dat men pacht. Hnnrline, znw. m. Huurling; ook: huurder van een huis. Huurman, znw. m. ; mv. huurliede. Huurder, pachter. Huurmeester, huere-, znw. m. Huurder. Huurre, hurer. Zie d a c h h u u r r e. Huurpert, buyer-, -l5aert, znw. o. Huurpaard. A Huursehap, znw. o. Huur; geld als huur betaald. Huursen , zw. ww. tr. Huren (wvlaamsch). Huurstal , znw. m. De tijd waarvoor men iets huurt of zich verhuurt. Huur ware , buyer-, -were, -waer, -weer, znw. vr. i) Het gebruik van land, huizen, enz. ; het vaste goed dat men in pacht geeft ; huurcontract. 2) ver verpachting.-huring, Hung, hues, buys, znw. o. i) Huis, gebouwde woning; hues ende hof; hurts ende hof houden met enen wive, met eene vrouw samenwonen, vooral buiten echt ; verklw. huuskn, huse-, -ken. 2) bij uitbreiding: a) burcht, kasteel. b) raadhuis, stadhuis, vergader zaal. c) tempel, bedehuis. d) tent, verklw. husehijn. e) kap, deksel. f) huisgezin, familie. g) geslacht, vorstengeslacht. h) hof houding, gastmaal. i) een bepaald gedeelte van den sterrenhemel ; Maers zinde int hzius van Luna. Huns, hues, znw. m. Eene soort van steur. Hunsaensprec, znw. m. Aanspraak in rechte op een huis. Hnnsallame , -alame. -allaem, -elem, znw. m. Huisraad ; verklw. huusalaemkj/n. HUUSMAN. Huusarme, buys-, -aerme, znw. m. Huiszittende arme ; ook huusweke. Huusbaeken, bnw. In huis gebakken ; ook in huis opgemaakt en bij den bakker gebakken. — Huusbackenbroot, huisbak. Hunsbant, znw. m. Man, echtgenoot. Huusblase, hues-, -blies, znw. Visehlijm; vgl. hu us, 2de Art. Huusbode, znw. m. Dienstbode. Huusbrake, -braec, znw. vr. Aanval op het huis van een vijand, het neerhalen van iemands huis; ook huusbrec. Huusbrant, znw. m. Het verbranden van een huis. Huusbreken, -brecken, zw. ww. intr. Huisbraak doen of plegen. — Huusbreker. Huusdiener, -dienre. Hetz. als h u u s b o d e. Hunsdrinker, znw. m. Hij die thuis belastbare dranken drinkt. Hilusduve, -duuf, znw. vr. Tamme duif. Huusgans, znw. vr. Tamme gans. Huusgeboren, bnw, ; h. man, hetz. als h u u s m a n. Hunsgedoemte, -gedoemi, znw. o. Huisraad. Huusgelt, znw. o. Opbrengst in geld over de huizen omgeslagen, huisgeld; omslag over de weefgetouwen (te Gent). Huusgenoot, znw. m. i) Huisgenoot; vertrouwd vriend, na verwant; h. des geloofs, die met iemand van hetzelfde geloof is. 2) medeleenman; hij die met een ander tot hetzelfde hof behoort; dienstman die in een klooster den monniken ten dienste moet staan, of bevelen van den abt moet ten uitvoer leggen. — Huusgenootschap, verplichte dienst. Huusgerade, znw. o. Huisraad ; ook huusgerec. fuusgeseten. bnw. Inwonend, in hetzelfde huis wonende ; ook huusseten. Huusgesinde, huys-, -gesinne, -gesin, znw. m. Huisgenoot; een uit het gevolg van een vorst; kamerheer. Huusgesinde, huys-, -gesinne, -gesin, znw. o. i) De gezamenlijke dienaren, bedienden of onderhoorigen, aan een huis verbonden. 2) huisgezin. Huusgesitte, znw. m. en vr. Huiszittende arme; ook huussille. Huusgestoot, znw. o. Hetz. als huusstotinge. Hnnsbere ,kuys-, -heer, -her, znw. m. i) Heer des huizes. 2) eigenaar van een huis. Huushoen, znw. vr. Tam hoen; ook huushane. Huushont, znw. m. Huishond. Huushout, znw. o. Huishouding. Huushure buys-, -huer, znw. vr. Huishuur; enen sine h. geven, iem. onder handen nemen, hem de hem toekomende portie geven. -Huushurer, -huurre, -huerder(e). Huuscateile, znw. o. Huisraad. Hnnseavelinge, huys-, znw. vr. Verdeeling van een huis tusschen verschillende gerechtigden. Huuskesten. Zie huuscusten. Huuscommenduer, znw. m. Huisbestuurder (bij de Duitsche Orde). HAASCoop, znw. m. Het koopen van een huis; ook: de koopsom. Huuscost, znw. m. Huishoudelijke uitgaven. Huuscusten, -keslen, znw. vr. Zakelijk verband rustende op een huis.' Hnnsenape, znw. m. In huis geboren slaaf of knecht. Huuslage, znw. Huisgeld (friesch). Huusleggen, •*liggen, znw. o. Huiselijke toe stand en omstandigheden. Huusliede. Zie h u u s m a n. HAAslio, -loos. Zie huselij c, -loos. HAAslooc, znw. o. Huislook, donderbaard. Hnnsmaerschalc, znw. m. Opperceremoniemeester. Huusmaker, huys-, znw. m. Timmerman, de werkman die deelen van huizen maakt. Huusman, znw. m. ; mv. huusliede, -lude. Land 264 HUUSMEYER. man, akkerman, boer; bestuurder eener boerderij; een onedel man. Huusmeyer, znw. m. Huisbestuurder, opzichter over eene huishouding. Hnnsmoeder, znw. vr. Moeder van het gezin. Huusmuur, znw. vr. Naam eener plant. Huuspau, -^auw, znw. m. Tamme pauw. Huusraet, znw. o. en m. i) Hetz. als h u u s g er a d e. 2) huishouding, huisbestuur; den h. houden, de huishouding doen; h. houden met, samenwonen met, vooral van man en vrouw buiten echt. Huusruminge, znw. vr. Afstand of ontruiming van een huis. Huussche, huusschap. Zie h u s c h. Hnnssehen. Zie h u s s e h e n. Hnnssehriver(e), znw. m. Decoratieschilder, hij die wanden en zolderingen der huizen beschildert. Huusseel, huseel, huuszeel, znw. o. Bindtouw, of: teen. Huusseten. Hetz. als h u u s g e s e t e n. - Huussettinge. Hetz. als h u u s s t o t i n g e. Huussitte, znw. m. ; mv. huussitten. Hetz. als h u u s g e s i t t e. — Huussittenmeester, -voget. Huussittende, bnw. i) Ingezetene. 2) huiszit tende, aan huis gebonden. Huussitter, znw. m. Hetz. als h u u s d r i n k e r. Huussoeke, huis-, -soke, -zouke, znw. vr. Hetz. als huussoekinge. Huussoeker(e), znw. m. Hij die met geweld in iemands huis dringt, verstoorder van den huisvrede. Huussoehinge, znw. vr. Het verstoren van den huisvrede door het huis met geweld en gewapend binnen te dringen; enen thuus Boeken. Huusstede, znw. vr. Erf waarop een huis staat. Huusstekinge. Hetz. als h u u s s t o t i n g e; ook : huusstokinge, -storinge. Huusstoter. Hetz. als h u u s s o e k e r. Huusstotinge. Hetz. als h u u s s o e k i n g e. Huusswin, znw. o. Tam zwijn, varken. Huust, nuysi, znw. Hoop; huysi van coorn (nederr.). Huustehen, -teyken, znw. o. Huisteeken. Huustimmerman, znw. m. Timmerman. Huusvechtinge. Hetz. als h u u s s t o t i n g e. Hunsvestich, bnw. Gezeten, een eigen huis heb bende. Ruusvestinge, znw. vr. Vast verblijf, huisvesting. ffuusvliege, znw. vr. De gewone vlieg. Huusvrede, znw. m. i) De veiligheid in het be woonde eigen huis. 2) soms ook : het verbreken van den huisvrede. Kuusvrouwe, znw. vr. Vrouw des huizes ; echtgenoot, gemalin; ook : het wijfje van dieren. Huuswaert, -vert, -weert, znw. m. Heer des huizes. Ruuswaert (te -), bijw. uitdr. Huiswaarts. Huusweke. Hetz. als h u u s a r m e. Ruuswere, -weer, znw. vr. Erf, huisstede. Huuswere, znw. o. Bouwmateriaal, al wat voor het bouwen van een huis noodig is. Huuswinninge. Hetz. als h u u s s t o t i n g e. Huut, huud, huyt, huet, znw. vr. i) Huid, vel; buut ende haer, de geheele persoonlijkheid; straffe te Nude ende te hare, lijfstraf. z) vel perkament; schors, bast. Huutslager, znw. m. Leerlooier. HAYe, kuyve, huuf, znw. vr. i) Hoofddeksel, voor mannen en vrouwen ; helm, stormhoed ; haarband, wrong; verklw. huvekjfn, huvelijn. 2) bij uitbr. : a) kap, waarmee jachtvogels geblinddoekt worden. ICHTESWAT. b) bekleedsel over een voorwerp. c) koepeldak. d) bijenkorf. e) ijzeren potje. 3) nethuid, vlies. HAvecovel, znw. vr. Huif, kap. HAYel, znw. m. Heuvel, oneffenheid of hobbelig terrein ; verklnw. kuffelkijn (huvelkijn). -heid van Huvelich, bnw. Heuvelachtig, oneffen, hobbelig. HAven, zw. ww. tr. Iemand eene huif opzetten; een jachtvogel eene kap opzetten; iem. blinddoeken, misleiden. Huvette, -vete, znw. vr. Muts ; vrouwenmuts. Huvevaruster, verwester, znw. vr. Verfster van - huiven. Huwbaer, hubaer, bnw. Huwbaar. Huwdach, huwe-, hu-, znw. m. Trouwdag; een dag geschikt voor het sluiten van een huwelijk; ook : de leeftijd voor het huwelijk geschikt. Ruwe, uwe, znw. m. en vr. Huisgenoot, familie lid. Vgl. h i ë. Huwe, znw. vr. Huwelijk, echt. Huwede , huwet, deelw. bnw. Behuwd -. $uwel (uwel). Zie ouwel. Huwelije, hulic, hilic, hielic, znw. m. en o. i) Huwelijk, echtverbintenis; een h. maken, een huwelijk in orde maken, het werk der familie. 2) vleeschelijke gemeenschap. Huwelijo, bnw. Den echt betreffende, huwelijksch; huwelijic ordene, het huwelijk; ook huweij/csch, -lax. Huweljjcsbrief, hijlix., znw. m. Akte waarin het huwelijk en de huwelijksvoorwaarden zijn vermeld. HIIWelijosgelt, znw. o. Eene bepaalde geldsom die bij het sluiten van een huwelijk aan eene broederschap of corporatie betaald werd; ook • huwelcsj5enninc. Huwelij esgo et, znw. o. Bruidschat; ook : hetgeen men den bruidegom medegeeft; ook kuweljcsmedegave. Huweljjcsliede. Zie huwe1ij csman. Huweljcsmaker, znw. m. Hij die namens den man het meisje ten huwelijk vraagt; huwelijksgetuige, bruidsjonker ; ook : vriend en geleider van den bruidegom. Huweljjcsman , hilix-, znw. m. Bloedverwant of vriend van iemand die in het huwelijk treedt en die als getuige tegenwoordig is bij de wisseling der huwelijksbeloften en de vaststelling der huwelijksche voorwaarden; mv. huweljcsliede.. Huwelij esvorewerde, hilics-, killix-, hilicla-, -voorwaerde, znw. vr. Huwelijks -, huwelijksche voorwaarde ; ook huweljcsche (hilicsche) voorwaerde. — Huweljj es vorewaerdebrief, de akte waarin zij is vervat. Huweljjeswerc, znw. o. Vleeschelijke gemeenschap. Huweliken , houwel-, hiel-, hill-, kil-, zw. ww. — I. Intr. i) Trouwen. 2) vleeschelijke gemeenschap oefenen, paren ; ook als znw. — II. Trans. i) lem. huwen. 2) beslapen. 3) uithuwelijken. Huwen, houwen, biwen, kiën, zw. ww. -- I. Intr. Hetzelfde als h u w e 1 i k e n, z), 2). — II. Trans. Hetzelfde als h u w e 1 i k e n, Trans. 3). Huwen, huën, zw. ww. intr. Schreeuwen, een krijgsgeschreeuw aanheffen. Huweraen, huwerhaen, uwerhaen, znw. m. Nachtuil. Huwessche, hetz. als h u u s s c h e; zie h u s c h. Huwet. Zie h u w e d e. Huwsiee, hu-, bnw. Trouwlustig. I. (v). T, tusschenw. van vrees of gespannen verwachting. Ichtebrief. Hetz. als g i c h t e b r i e f. lbo , znw. vr. Ibis. Ichtedach ic/It-, biecht-,hiech-. Zie g i c h t e d a c h. Ibot, wvla. voor g e b o t. Ichteswanneer? bijw. (oostmnl.). Te eeniger tijd. Ich, hd. gekleurde vorm van i c. Ichteswat , onb. vnw. (oostmnl.). Ietwat, eene Ieht, onb. vnw. (oostmnl.). Iets. kleine hoeveelheid. ICHTINGE. Iehtinge. Zie gichtinge. Iehtie , jichlich. Zie g i c h t i c h. Ichtich, iechtich, bnw. Klein, nietig. Ides znw. De 13de of i 5de der maand, lat. Idus. Ide, yde, znw. vr. Aanlegplaats voor schepen, ankerplaats, „de werf" (in zeedorpen). Ide, znw. vr. Ooi. Zie i e. Idee, znw. vr. Denkbeeld. Idel ydel, hydel, bnw. i) Ledig, met ledige han den ; idel maken, ontruimen ; hol ; idel van, ontbloot van, zonder. 2) licht in het hoofd. 3) loshoofdig, lichtzinnig, ijdel ; idele tuiten, ijdeltuiten. 4) dun, ijl. 5) nietig, nietswaardig, onbeduidend, ijdel, van zaken. 6) ijdel, ingebeeld, opgeblazen. Idelbalch , znw. m. Leegbuik, hongerhals. Idele, idéle, znw. Afgod. Idelen, ydelen, laidelen, zw. ww. tr. i) Ledigen; zuiveren, bevrijden van kwade stoffen, het lichaam; ontlasten, verwijderen, de kwade stoffen zelf; zuiveren, reinigen ; een kous i., ontruimen. z) plunderen, uitschudden. 3) te niet doen, verijdelen. Idelheit , fidele-, znw. vr. Leegte; het hebben van te weinig bloed ; leeg gevoel, leege maag. 2) loszinnigheid, wuftheid. 3) nietigheid, beuzelarij, ijdelheid; nietswaardige dingen, beuzelarijen. 4) ijdelheid, ijdele praatjes, wereldsche liedjes. 5) ingebeeldheid. Idelhernieh, bnw. (oostmnl.). Leeg van hersenen. Idelreder, znw. m. Snapper, kletser. — Idelredich. Idelij e, bnw. IJdel, wuft, lichtzinnig. Idelike, bijw. i) Lui, ledig. 2) op eene wufte, lichtzinnige wijze. 3) op eene ijdele wijze, ingebeeld. Idelinge, znw. vr. i) Lediging, zuivering, aftapping van bloed ; verwijdering ; ook idelmakinge. 2) leegheid, het niet aanwezig zijn van iets. Idelnisse, znw. vr. Hetz. als i d e 1 i n g e, i). Idelplaetse, jlaetche, znw. vr. Onbebouwd of ledig terrein. Idelspreker, znw. m. Beuzelaar. Idioot, znw. m. Onontwikkelde, weetniet. Idoch. Zie i e d o c h. Idoon, idone, ydoin, bnw. Geschikt, goed in zijne soort. — Idoniteit. Idrope 3 kydrooe, znw. vr. Waterzucht. Idropij e, bnw. Waterzuchtig. Ie , ye, fie, bijw. i) Ooit, te eeniger tijd; altijd, steeds; oft ende ie, steeds; cume ie, bijna nooit, zelden ; ie seder, sider, sint, sedert dien tijd, van toen af, steeds. 2) van graad, ie -ie, ie - so, ie so - so, hoe - deste ; ie (in) lanc so, hoe langer hoe. Ie, ye, ide, znw. vr. Vrouwtjesschaap, ooi. Ie. Zie hie. Ie, westfr. voor ee, water. lechten. Zie g i c h t e n. Ieder, yder, vnw. Uit ieweder. Ieder. Zeldzaam en waarschijnlijk tot het oostmnl. beperkt. Lederman , yder-, vnw. Iedereen (oostmnl.). Iedoeh , idoch, voegw. i) Edoch, echter, evenwel, toch, nochtans. 2) vooral, in elk geval (limb.). lef , gif, znw. Inslag in een weefsel. Iefforme. Zie e e n v o r m e. Zegedage, bijw. Iederen dag, dagelijks. Iegelie, ygeljc, egelijc, vnw. Elk, ieder, bijvoeg lijk en zelfstandig, ook iegeljcs, -lics, -lix (nom.). Iegeren, igeren, -rent, -rinc, -renc, -rincs, -rinx, iewerincs, bijw. Ergens; in het eene of andere opzicht, soms; ook . als vnw. bijw., yewerincs mede, yegerincs af. Iegewelc2 jege-, -welk, vnw. Elk, ieder, zelfstandig en bijvoeglijk. Ieke, ieeke, hieke, elke, heike, znw. vr. Vettigheid van de wol; wolle metier leken, iecwolle, iekige (hiekige) wolle (wulle). Ieke, yeke, hyeke, znw. Platvisch. Iekich. Zie bij i eke. Ielanc. Zie ie. Ielio, vnw. Elk, een iegelijk. Ieman, lemen, iemene, iemant, -ment, -mont, IKEN. 265 iemnanis, -mans (nom.), vnw, Iemand, een zeker iemand, wie ook maar; i. goeder, goeders, een der goede menschen, een man van eer, een braaf mensch ; Zettel i., came i., niet vele i., bijna niemand. Ion. Zie een. Ier, yer, eir, znw. vr. (wfri.). Vloeibare mest, koepis, ier. Ier. Zie hier. Ierant. Hetz. als g i e r a 1 t. Tergen, -ent, bijw. Ergens. Ierst. Zie e e r s t. Ierts. Zie h e r t s. Iessehen, yesscken, zw. ww. intr. Hikken, den hik hebben. Vgl. g is s c h e n. Iestooc, iestoch, iestooet, znw. o. Waarschijnlijk hetz. als g e s t o o c. Het doen van een aanval op. iemand, het beginnen van handtastelijkheden. lot , biet, vnw. en bijw. — I Vnw. Iets; ietwat, llwes, fetes iet, iets iet, iets, wat; als znw., wezen. — II. Bij w. i) Eenigermate, eenigszins, op eenigerlei wijze; eer iet (iets) lanc, vóór een eenigszins lange tijd (zal voorbij zijn), eerlang ; soms, wel ook iets, ietswat. 2) ooit; Belden iet, bijna nooit.-licht; Ietes, iets. Zie i e t. Ietoe, itoe, bijw. Nu; reeds, al. Ietoewaert , Ito-, into-, -wart, -ward, -weit, bijw. Reeds, alreeds ; nu. Ietsont, ytzont, bijw. (nederr.). Nu, reeds. leve, Zve, iewe, znw. Aardveil, onderhave. Ieveldaet. Hetz. als e v e 1 d a e t. Levers. Hetz. als i e w e r s. Iewaer, fewer, hiewer, -waers, - warts, -weren, -zewerinc, - werincs, e werinx, bij w. Ergens ; ergens heen ; eenigszins, in eenig opzicht; ook als vnw. bijw., el ieweren met, met iets anders ; fewer neer, eenigermate, ten naasten bij. Ieweder. Zie i e w e r en ieder. Iewelc , iewelic, jewelic, vnw. Elk, ieder, zelfstandig en bijvoeglijk. Iewont, iewet, vnw. en bijw, hetz. als i e t. a) iets. b) soms, wellicht, misschien. Iewer(s). Zie i e w a e r. Iewer, voegw. ; fewer — of, of — of. Iewerelt, -went, bijw. Ooit ter wereld, ooit te eeniger tijd. Iewet. Zie iet. Iffenon, -inge. Zie effenen, -inge. Igel. Zie egel. Igo, iget, igut, igat, tusschenw. (basterdvloek). Bijlo, sakkerloot. Ihaefdich. Zie g e h a e f d i c h. IJf. Zie ie v e. IJf, znw. m. Palmboom. — IJfs-lot, palmtakken. IJl, znw. m. ; ook file, znw. vr. Bloedzuiger; bloetijl. IJs, his, Ise, znw. o. IJs ; ook mv., die use; coot als een ijs; vergankeljc gelijc den Ise ; dat kelsche ijs, de helsche koude, de hel. IJsbeen. Zie is e b e e n. IJsberch, znw. m. Ijsberg. IJsbree, znw. m. Inbrekend ijs. IJsdacke, znw. IJskegel, -pegel. IJsgane, -gang, znw. m. Het losraken van het ijs in de rivieren. IJslijc, iselijc, bnw. Ijs-, lat. glacialis. IJsmare, znw. IJsschol, schots. IJsspore, his-, znw. vr. IJsspoor; mv., ijsploeg, ijsbreker. IJsvogel, znw. m. Alcyon, ijsvogel. IJswater, Ise-, znw. o. IJswater, water waarin ijs ligt. Ie, icke, hic, vnw. Ik; icic, in zndl. tongvallen, als znw., min vrient es een ander ic. Ike, ijcke, znw. vr. De van overheidswege goedgekeurde maat. Iken, ijcken, zw. (en st.) ww. tr. IJken, (maten) waarmerken; meten,begrooten, eene wond; ook ikenen, ikeren. — Iker. Ikerstede. Ikersehap. ;. 266 ICKE. Icke, joker. Zie i c, n i c k e r. Ilacen, tusschenw. Helaas! Tie, yle, znw. vr. Haast, spoed (zeldzaam). 11e, bloedzuiger. Zie ij 1. Ile„ 'le, znw. vr. Eiland. Ilede. Zie geleide. lien, ylen, zw. ww. intr. IJlen, zich haasten, zich beijveren (soms wederk., limb.). — fling e. Illumineren, zw. ww. tr. Illustreeren, een boek; er versierselen en miniaturen in aanbrengen. Illusie, znw. vr. Hersenschim ; booze inval. Iloof. Zie eiloof. Image, imagie, ymaedse, imagene, imagine, znw. vr. Beeld, schilderstuk, portret; beeld, gelijkenis. Imagineren, -ieren, zw. ww. tr. Afbeelden, uit beeld of onder een beeld voorstellen;-beelden, in vormen ; zich verbeelden, zich voorstellen. — Ira ginatie. Imac, Imanc. Zie g e in a c, g .e m a n c. Imaes, ymaes, ymaus, znw. Hetz. als a m a u s. Email; geemailleerde plaat. Imbans, Imbare. Zie i n b a n s, i n b are. Imber, Imbljt. Zie e m m e r, i n b ij t. Imboedel, Imboorlinc, Imborst. Zie i n b-. Imme, ymme, yme, znw. vr. Bij. — Immeeare, -corf, -stoc, -have, -sworm. Imme. Zie y m n e. Immer. Zie e m m e r. Immers, ymmers, ommers, ummers, bijes. 2) ooit, te eeniger tijd; altijd, steeds. 2) vooral, volstrekt. 3) immers, toch. Immertoe. Zie e m m e r t o e. Ymne, imne, ymme, ymmene, znw. m. Hymne, lofzang. Imoedicheit. Zie g e m o e d i c h e i t. Impetreren, imjtutreren, zw. ww. tr. Verkrijgen, winnen, zich verwerven. In, bijw. van graad bij een comp. Zie i e. In, voegw. Indien, als. In, yn, voorz. en bijw. -- I. Voorz. met den 3den en 4den nv. i) Bij begrippen van ruimte. In, van hetgeen zich bevindt binnen eene besloten ruimte: ,00k : op, aan, van eene werking aan de oppervlakte of de buitenzijde van iets, een ring in den vinger, helm int hovel; enes name in steen schriven ; in die bare (in baren) liggen; bloemen int javement sirooyen; in (aen) iet hebben, recht of schuld aan iets hebben; in (an) schine, blijkbaar ; in (aen) Porre, op weg; in beweging ; slack in (oft) slacis slaen ; bij begrippen van richting, te, naar, tegen ; sine ogen in den hemel slaen ; bij begrippen van afstand, binnen ; in tien milen niegeren naer; met ndl. „uit" gelijkstaande; drinken in enen nafr, in ene riviere ; in sine male reken enen cob; dietseh in iet leren. 2) bij begrippen van tijd, in, op; in Sint fans feeste ; in Borten dage, binnenkort ; in desen, intussehen ; scejbenen in der tit vesende, op een niet nader te bepalen tijd in de toekomst, de schepenen die er dan zullen zijn ; in goeden Vridage; ook : over, na; van morgen in acht dagen; in lange stonden, na langen tijd; ook: gedurende; in langen liden. 2) ter uitdr. van den toestand waarin of de wijze waarop iets geschiedt ; in erren moede ; in dien gelate ; in dien sin, werden, in zulk een toestand of stemming zijn of komen; in twee, in stuk; in waer, in waarheid; int zeker, voorzeker ; in arge, in goede nemen, verslaen e. a. ; in Bulken merken, op die wijze opvatten ; in also vele, voor zoover; soms wordt de wijze waarop : oorzaak, door, met; in sonden, in echtschab gebonden, geschent sin in meerren torment ; vro in den wine. 3) in de bet. „met betrekking tot, ten opzichte van"; enen gelzjc in mildeliken gevene ; in allen, in alle opzichten; in desen, hierin ; in dat, daarin dat. 4) uitdrukking van een doel; tol, in enes hulbe bereit sin ; in geiugenisse der waerheil; kiesen in, kiezen tot; in enes hulfte, geleide sijn, iemand tot steun, tot geleide zijn, d. i. iem. helpen, geleiden. 5) uitdrukking eener richting, vijandelijk, tegen ; vriendschappelijk, jegens; INBOORLINC. sine eracht togen in enen ; hem quiien in sine here. 6) in, bij, van gelijktijdigheid, in den wige, in dien doene. 7) in de hoedanigheid van, als ; ic, in man ende ridder, onibiede u minen dienst; enen ontfaen in scoulelen. — II. Bijw., ook inne. i) In, bij ww. begrippen; u es de duvel in ; wie so wilde, ginc in ende of (in en uit); die weerden sin in (ingeloopen, ondergeloopen) ; in willen ; in laten ; clop ben om in (om binnen gelaten te worden) ; binnen, naar binnen; weder keren in ; soe ginc Ier jboorte ende riep in. 2) in samenstellingen : a) met deelwoorden, inbacken, inbrouwen, in de stad gebakken enz.. b) met naamwoorden, inboedel, ingedoemle, inbuur; z. d. woorden. c) met bnw. en bijw., zeer, in hooge mate, inherlelike, ingloedieh e. a. Inabel, -babel, bnw. Door en door bekwaam; als bijw., op meesterlijke wijze. Inabel, -babel, bnw. Onbekwaam, ongeschikt, hetz. als o n a b e l; fra. „inhabile". Inademen, zw. ww. tr. Inademen. Inader(e), znw. o. i) Ingewanden, van mensch en dier. 2) het binnenste, het diepste van het gemoed. Inaes, znw. o. De in een offerdier aanwezige drek. Inasen, -esen, zw. ww. tr. (oostmnl.). Vetmesten. Inaure, znw. vr. Oorring, oorbel. Inbannen, zw. ww. tr. i) Bij openlijke verklaring verlof geven tot den terugkeer in het vaderland. 2) iemand plechtig den eigendom van iets toewijzen. — Inbanninge. Inbans, inban, im-, bnw. Gerechtigd om weer in het vaderland terug te keeren. Inbare, im-, znw. vr. Lijkbaar in een catafalk, de vaste baar waarop het lichaam van een overleden vorst werd tentoongesteld. Inbeelden, zw. ww. tr. (Zich) een beeld van iets vormen, zich eene voorstelling van iets maken. Inbeeldingen znw. vr. Voorstellingsvermogen, verbeelding. Inbeet, znw. m. of o. Ontbijt. Inbegraven, st. ww. tr. Bedelven. Inbehouden, inne-, -behalden (oostmnl.), st. ww. tr. Inhouden, bewaren, voor een ander of zich zelf. Inbernen, zw. ww. tr. Inbranden. Inbevreden, zw. ww. tr. Insluiten, omheinen. Inbieden, zw. ww. tr. Bevelen om in de stad te komen ; ook : bevelen om „in te liggen" (zie g is e 1). Inl4jt, imbijt, znw. o. Ontbijt. Inbinden, st. ww. tr. i) (Iem. iets) in het ge moed prenten, op het hart drukken (oostmnl.). 2) enen dijc i, een dijk binnenwaarts verleggen. 3) (stroo) op het dak bevestigen (?). Inbinder, znw. m. Naam van den knecht van een rietdekker. Hij die het stroo op een dak vast maakt(?). Inbinnen, bijw. Hetz. als e n b i n n e n; van i., van binnen; schar] van i., scherp van verstand. Inbiten, im-, st. ww. intr. Ontbijten; ook: een kleinen maaltijd gebruiken; des acklernoens als si gingen inbilen. Inblasen, st. ww. — I. Intr. Blazen in iets. — II. Trans. z) Iem. door blazen iets instorten (leven, adem, geest!. 2) inblazen, in het oor blazen, influisteren. Inblaser, znw. m. ; Inblasinge, znw. vr. Van i n b 1 a s e n, i), ingever; ingeving, bezieling. Inblic , znw. m. i) Blik in iets. 2) het schijnen van een licht in iemands gemoed, bestraling. Inbliven, st. ww. intr. met den dat. of in. In iem. blijven. a) eig., sodal negheen sjbise hem in en bleef. b) in geestelijken zin. — Inblivende, in eene godgewijde stemming. Inboedel, imboedel, inboel, imboel,. znw. m. en o. Inboedel, de roerende goederen in een huis. — In boedelinge, hetz. Inbogen, zw. ww. tr. Inbuigen. Inboordich, -bordich, bnw. Ingeboren, in het land geboren. Inboorline, im-znw. m. Ingeborene; iem. die ergens thuis hoort. INBOREN. Inboren, im-, deelw. Hetz. als i n g e b o r e n; als znw., lid van eene familie die in eene stad thuis -hoort. Inboren -Bueren, -beuren, zw. ww. tr. Innen, ontvangen, beuren. Inborste, im-, -borst, -berst, znw. vr. i) Inwen. dige gloed, hartstocht, drift. 2) aard, inborst. Inborstich, -bornstich, -burstich, -bustich, bnw. Vurig, gloeiend; hartstochtelijk; ene inbustige innicheit. Inbrake, znw. vr. Inbreuk, het verbreken of schenden van iets. — Inbraker (oostmml.). Inbrec, imnbrec, znw. m., vr. en o. i) Doorbraak van een dijk. 2) inbreuk, het zondigen tegen iets. Inbreken, inne-, zw. ww. — I. Trans. i) Verbreken, stuk breken of maken ; zonder obj., inbreken in een huis) ; vernielen, verwoesten. 2) verbreken, te niet doen, inbreuk maken op, zondigen tegen iets; als znw., inbreuk, overtreding. -- II. Intr. i) Breken, doorbreken, van dijken; van het water, indringen; van het land, overstroomd worden, onderloo. pen; het bred in, er is een doorbraak, er ontstaat een kuil of diepte door eene aardstorting. 2) een inval doen, zich met geweld een doortocht verschaffen, een inval doen in een land; met een dat., op iem. losstormen. 3) in gebruik komen ; binnendringen, zich toegang verschaffen. 4) in onbruik raken, van verordeningen ; schade lijden, in waarde verminderen, van geldsoorten. Inbreker(e), znw. m. Schender, verbreker, vooral van een vrede ; overweldiger, geweldenaar. Inbrekinge, znw. vr. i) Het inbreken of doorbreken van dijken, doorbraak, overstrooining. 2) inbreuk, verbreking of schending van een gebod. 3) het doen van geweld aan iem., het berooven van iemand van zijne zedelijke vrijheid. Inbreesem, -brexem, -brexen, znw. m. Doorbraak. Inbringen, -brengen, zw. onr. ww. tr. i) In eene stad terugbrengen, terugvoeren, een verbannene ; iem. aan een ander overleveren ; eene zaak in rechte, aan aanhangig maken. 2) inbrengen, opleveren,-brengen, geld, rente. 3) aanbrengen, veroorzaken, opleveren. 4) in zwang brengen, oprichten, stichten. 5) inbrengen, in rekening brengen. 6) in den geest brengen: a) zich voor den geest brengen, uitdenken. b) een ander in den geest brengen, hem iets ingeven ; iem. iets duidelijk maken, voor den geest brengen. Inbroke, znw. vr. Inbreuk, schending, van wet, verordening enz. ; inval, schending van grondgebied. Inbrokich, -bruekich, bnw. i) Inbreuk makende op, zondigende tegen, een gebod enz. 2) verminderende, zijn goeden naam verliezende, van zaken. 3) mnb. werden, in onbruik raken ; met veranderd ondw., zich aan iets niet houden. Inbrouwen deelw. bnw. In de stad gebrouwen. — Inbroawensijs (eig. „inbrouwenbier-sijs"), accijns van het in de stad gebrouwen bier. Inbrunstich. Zie i n b o r s t i c h. Inbuur , -beer, -buyr, znw. m. Inwoner van stad of gemeente. Indachte, znw. o. (vr. ?). Hetz. als i n g e d a c h t e. Indachtich, -deck/ic/i, bnw. i) Indachtig, de her innering aan iets bewarende ; enen van iet i. houden, iem. aan iets herinneren, iets aan zijne aandacht aan 2) goed in het geheugen liggende, bekend.-bevelen. Indagen, zw. ww. tr. Dagen, voor het gerecht roepen. Indat, bijw. en voegw. — I. Bij w. Daarin. — iI. Voegw. i) In zooverre dat, doordat. 2) wanneer, in geval dat, indien. 3) omdat. Inde, indelike. Zie e n d e, e n d e 1 i k e. Inden. Zie enden. Inden, znw. m. mv. Indiërs; Indië; bnw., inden, indigokleurig, blauw ; ook indsch, inisch (ook ,,indigo"). — Indenlant, incise, indi, eredi. Indenken, zw. onr. ww. intr. Doordenken, met zijn gedachten in iets doordringen. INEISCHEN. Indenkich, -dinkich, bnw. i) Indachtig, in zijne herinnering bewarende. 2) aan iem. bekend, in het geheugen blijvende. Inder. Zie hinder en inner. Inderen, -inge. Zie h i n d e r e n, -i n g e. Inderlije. Zie i n u e r 1 ij c. Indien, -deen, bijw. en voegw. r) In dien, in die zaak, daarin, hierin ; in dien dat, in hetgeen; in dien toestand ; in dien dat, in zulk een toestand als; in dien begrepen werden, zoo gestemd worden, het plan maken ; op zulk eene wijze ; in dien dat, in zoo verre als ; aangezien. 2) als bijw., indien : a) op dien tijd, toen. b) intusschen, ondertusschen. c) aldus, zoo. d) in dat geval. e) daarom, om die reden ; niet indien hetz. als niet bedi. 3) als voegw. (uit indien dat; vgl. i n d a t) : a) terwijl, terzelfder tijd dat. b) zóé dat. c) ingeval dat, wanneer, indien; op indien, in geval dat. d) mits, op voorwaarde dat. e) als redengevend voegw. ; van oorzaak, doordien ; van reden, omdat, van grond, daar, naardien. f) opdat, in de hoop dat. Indje, znw. m. Binnendijk. Indiken, zw. ww. tr. Bedijken, door een dijk omgeven. Indinkich. Zie i n d e n k i c h. Indoen, st. onr. ww. tr. — A. Met den acc. der zaak. i) Iets in iets anders doen ; spijs of drank in de maag brengen ; indijken, bedijken. 2) aanbrengen, voordeel. 3) enen iet i., iem. in het bezit stellen; enen in iet i., iem. het recht op iets bezorgen. — B. Met den acc. van den pers. i) Inlaten, binnen 2) iem. ergens plaatsen; in de gevangenis zet--laten. ten. 3) iem. in eene stad drijven, een vijand terugdrijven ; in het nauw brengen. Indopen , -dooj5en, zw. ww. tr. Indoopen. Indracht, znw. vr. i) De inslag van een weefsel. 2) schade, af breuk ; tekortkoming in eene verplichting. 3) verwarring, tweedracht (oostmnl.). Indraeyen, -drayen, zw. ww. tr. Iets in iets vastzetten. Indragen, inne-, -dregen, zw. ww. — I. Trans. i) Opdoen, inslaan, bergen; in huis brengen, opbergen ; in zich dragen, bevatten. 2) als inslag in een weefsel brengen. 3) in de war maken, in verwarring brengen (oostmnl.). — II. Intr. Indringen, met geweld in iets doordringen ; inbreken ; als znw., geweld. Indrift, znw. vr. i) Het drijven van vee in eene weide, een bosch enz. 2) aandrift, gloed. Indringen , st. ww. intr. 13 nnendringen ; als we derk., zich indringen. Indrinken, st. ww. tr. Inzuigen, in zich opnemen, eene vloeistof. Indriven, st. ww. — I. Trans. Indrijven, drijven in eene weide, een bosch ; terugdrijven, een vijand in eene stad. — II. Intr. Binnendringen. Indruc , znw. m. Stempel of merk dat op iets wordt gedrukt, indruksel. Indrucken, zw. ww. tr. i) Indrukken, doen in dringen. 2) inprenten, op het hart drukken. Indruckenisse, znw. vr. Indruk, impressie. Indruckinge, znw. vr. 1) Het indrukken of doen doordringen van iets in iets anders. 2) indruk, impressie. Indrupinge, zw. ww. intr. Invloed van het bovenaardsche ; ook dat indruhen. Indruppen, zw. ww. tr. Indruppelen. Indseh, intsch. Zie i n d e n. Ineen, bnw. I) In a 1 i n e e n (z. aid.). 2) bij ww. (ineen, in of aan elkander); ineenbinden, -backen, -dragen (overeenstemmen), -crimj5en, -crimbinge, --schieten (zich verbinden, tot elkaar komen), -Betten, -slaen (tr., stuk slaan; intr., zich vereenigen), -smelten, -smeltinge, -versamen (samenloopen, van rivieren), -vouden, -walken (ineendraaien, tot een klomp maken), -wassen. Ineischen, zw. en st. ww. tr. i) Binnen laten komen ; tot zich trekken of lokken. 2) in rechte roepen, dagen. 268 INERVEN. Inerven, inne-, zw. ww. tr. i) Iet i., door erfe. nis een goed op iem. of aan iets (een klooster b.v.) brengen. 2) enen i., eigendom aan iem. overdragen. Lieten, st. onr. ww. tr. Inslikken, opvreten. Infele, fel, fule, znw. vr. Mijter, bisschops muts. Infenaer, znw. m. Wijnmenger, wijnkleurder (?). Inferen, -eeren, zw. ww. tr. Wijnkleuren (?). Infirmeren. Zie informeren. Informatie, -acie, znw. vr. i) Ambtelijk onder zoek. 2) mededeelingen, toelichting. Informeren Eermeren, fremeren, fr-meren, zw. ww. tr. Onderrichten, leeren; ophitsen; iem. ergens toe brengen, opstoken (met tote). Infracteur, znw. m. Hetz. als inbreker; ook infringerer, -eerre. Ingaderen, zw. ww. tr. Inzamelen. Ingaen, inne-, -gangen, st. onr. ww. — I. Intr. i) Ingaan, binnengaan; tot enen i., bij iem. komen, hem bezoeken ; als znw., toegang; treden in een gild; komen op eene door rechtbank of overheid aangewezen plaats; ingaen in der becoringe, zich overgeven aan de verleiding. 2) in het gemoed gaan, ter harte of aan het hart gaan; met veranderd ondw., belang stellen in, ooren hebben naar iets. 3) aanvangen, beginnen, een ambt aanvaarden; als znw., ingang, aanvang, begin. 4) stuk gaan, breken ; van dijken, doorbreken; van het land, door eene doorbraak overstroomd worden. 5) gebruikt worden voor, besteed worden aan ; sin goet sal daervoor ingaen. — II. Trans. i) In iets gaan of komen ; in iets (een gild) treden. 2) aangaan, een verbond. Ingangen. Zie i n g a e n. Inganger, znw. m. Hij die in- of binnengaat. Inganc, -gang, znw. m. i) Ingang: a) abstract, het in- of binnengaan; het opgenomen worden in een gild of broederschap; het geld daarvoor betaald, intreegeld. b) concreet, ingang, toegang; bres; plaats waar men in een land komt, grens ; weg of middel om tot iets te komen. 2) aanvang, begin. Inge. Zie enge. Inge, innige. Zie i n n i c h. Ingebet, gebede, znw. o. Innig gebed. Ingebieder, inne-, znw. m. Gerechtsbode, ge meentebode (die dagvaardt). Ingeboedel, -buedel, -boedelt, -bodeli, znw. o. Inboedel. Ingeboorlinc, -gebaerlinc (oostmnl.), znw. m. Ingeborene. Ingeboortich, -boirtich, -bortich, bnw. i) Inge. boren, inheemsch. 2) ingeboren, van nature eigen. Ingeboren , inne-, bnw. z) Van eene bepaalde plaats afkomstig, er in geboren. 2) ingeschapen, aangeboren. Ingebot, znw. o. Het recht om iem. voor zijn rechterstoel te dagen. Ingebreke, -breecke, znw. Inbreuk. Ingebringen, -brengen, zw. onr. ww. tr. i) Naar binnen (in de keel) krijgen. 2) Iem. iets aan (in) het verstand brengen, eene duidelijke voorstelling van iets geven. Ingedarmte, znw. o. Ingewand. Ingedenkich, -din/dc/i, bnw. Indachtig. Ingedachte gedochte, znw. o. Iemands diepste of geheimste gedachten. Ingedoeme, -dome, -dom, znw. o. i) Ingewanden. 2) Huisraad, inboedel. Ingedoemte, -do(e)mhie, -dom(e)le, -duemjbte, -doemet, znw. o. i) Ingewanden, schoot; dat i. der leerleen, de schoot der kerk, de gemeenschap der geloovigen. 2) binnenste, gemoed, hart; gemoedsbeweging; van een mensch, teder beminde, lieveling. 3) inboedel. Ingeerft, deelw. bnw. Rechthebbende. Ingeesten, zw. ww. tr. i) Bezielen, ingeven, inspireeren ; als znw., bezieling, inspiratie. -- Ingeestinge; ook : levensgeest, adem. Ingegieten, zw. ww. tr. Ingieten, inzwelgen. INGIFTINGE. Ingegraven, deelw. bnw. Ingesneden, uitgehouwen; ingegraven steen. Ingehoolt, deelw. bnw. Doorgraven, waarin een gat is gemaakt. Ingehout, -kant, -hall (oostm.), znw. Inhoud; na ingehout, naar luid (van). Ingekeert, deelw. Ingekeerd tot zich zelf, zich met zijn zieleleven bezig houdende. — Ingekeertheit. Ingecomen, deelw. bnw. Van elders gekomen; een i. man, een vreemdeling. Ingecrigen, st. ww. tr. i) Binnen krijgen, in eene stad krijgen, b.v. gewapenden. 2) inkrijgen, meester worden. Ingel. Zie engel en hengel. V Ingelant, bnw. Landbezit hebbende in (een streek, waterschap, polder) ; als znw., ingeland. Ingeleiden, zw. ww. tr. Binnenleiden. Ingelijc. Zie e n g e l ij c. Ingelijos, ins-, -1 jx, -like, bijw. Evenzoo, eveneens. Ingelt, znw. o. Rente, gevestigde renten. Ingelt, znw. o. Geld betaald voor het innen van betaalde schuldvorderingen. Ingen, Ingene. Zie hengen , h e n g e n e. Ingeneichtheit, znw. vr. Geneigdheid, genegenheid. Ingenoot, znw. m. Ingezetene. Ingenomenheit, znw. vr. Het bevangen of be zield zijn met den geest Gods, term der mystieken. Ingeprenten, inne-, zw. ww. tr. Inprenten, overplanten in iemand (een denkbeeld). Inger, enger, znw. Afpersing, knevelarij. Inger, znw. m. Inner van boeten. Ingesehiet , znw. o. Inslag in een weefsel. Ingeschrifte, -schrift, znw. o. Inschrift, opschrift. Ingesegel, -sigel (oostmnl.). Zegel; klein zegel. IngeSet, deelw. bnw. Opzettelijk, vooraf beraamd. Ingeset, znw. Zie i n g e s e t t e. Ingeseten, znw. m. Ergens woonachtig; ergens in huis wonende; als znw., ingeselen, -ene, inwoner, ingezetene, ook zonder burger te zijn. Ingesette, -gesel, znw. o. i) Instelling, inzetting, verordening, besluit; verdrag. 2) bepaling van eene verordening, een vrede enz. Ingesien, deelw., als absol. nv. In aanmerking genomen. Ingesinde, gesinne, znw. o. De gezamenlijke bedienden in een huis; huisgenooten, huisgezin. Ingesinde, znw. m. Dienaar, bediende. Ingeslagen, deelw. bnw. Ingevallen, uitgeteerd. Ingoslupen, st. ww. intr. Binnensluipen. Ingestampen, zw. ww. tr. Instampen, inscherpen. Ingetogen, deelw. bnw. In zich zelf gekeerd, in gepeinzen aan het hemelsche verzonken; ook ingetrocken. In.gevalle,_ voegw. Voor het geval dat, ingeval. Ingeven, enne-, st. ww. tr. i) In handen stellen, overhandigen ; ede- ende ingeven, uitgeven en ontvangen of innen. 2) iem. iets in het gemoed geven; als znw. : a) bezieling. b) inblazing. 3) Instorten, geven, aanbrengen, eene eigenschap. — Ingevinge, Ingever. Ingewade, gewaet, znw. o. Ingewand; ook ingewant (-gewan), ingeweide (-wei, -wede). Ingewinnen, st. ww. tr. i) Inkrijgen, binnen krijgen, boeten, schuld. 2) inkrijgen, ergens in krijgen, een paard in een schip. Ingewortelt, deelw. bnw. Geworteld of vast in iets, met een pers. als ondw. Ingien. Zie e n g i en. Ingieten, st. ww. -- I. Trans. Ingieten, instorten. -- II. Intr. Binnenstroomen. Ingietinge, -gelinge, znw. vr. Overstorting, instorting van den H. Geest. Ingiftinge, znw. vr. Vergiftiging, ook in zedelijken zin. INGLOEDICH. Ingloedich, bnw. Vurig, brandende in een gees• telijken gloed. — Ingloedicheit. Ingloeyende, -gloyent, deelw. bnw. Door en door gloeiend, brandend heet. Ingraven, st. ww. tr. Graveeren, in relief bewerken. Ingraven, (st. en) zw. ww. tr. Binnen eene gracht brengen, om iets eene sloot of gracht maken. — IIIgravinge, omwalling. Ingroene bnw. i) Hoog groen. 2) naam van verschillende planten, immergroen. Ingunn. Zie enioen. Ingromancie. Zie n i g r o m a n c i e. Inhalen, inne-, zw. ww. tr. i) Innen. 2) inhalen, innemen. 3) inademen. 4) inslikken. 5) in zich opnemen. 6) aandammen, aanplempen; uitgezakten grond, ophalen. 7) binnenhalen, binnenbrengen. 8) inhalen, feestelijk ontvangen. Inhangen, zw. ww. intr. Onafscheidelijk ver ijn met (iets of iemand).-bonden z Inhebben, zw. onr. ww. tr. I) Inhebben, inhouden; bij zich, in zich houden. 2) in zijn bezit heb. ben. 3) beteekenen. Inheemsch, -hems, bnw. z) In huis wonende, in wonend. 2) ingeboren, inlandsch. Inheffen, st. ww. tr. Heffen, beuren, innen. Inhertelike, bijw. Zeer hartelijk, innig. Inhertich, bnw. Vurig, innig. Inhibitie , znw. vr. Akte van een rechter waarin hij verklaart dat iemand zich onder zijne rechtsmacht heeft gesteld, en waarbij dus aan andere rechters verboden wordt zich rechtsmacht over hem aan te matigen. Inhoekede, bnw. Uitspringende hoeken hebbende. Inholich, bnw. Ingezonken, ingevallen, hol. Inhorten, zw. ww. intr. In den strijd rijden, zich in een strijd mengen. Inhouden, inne-, -houwen, -hoilden, -balden (oostm.), st. ww. tr. i) Inhouden, bevatten; als znw., inhoud..2) inhouden, bezet houden. 3) inhouden, niet uitbetalen, geld. Inhoudinge, -haldinge, -holdinge, znw. vr. Inhoud ; ook inhout (inhalt, oostmnl.). Inhouwe, -houw, znw. m. Insnijding, keep; ook inkouwinge. Inhouwen, st. en zw. ww. tr. Inhakken, insnij den. Inhouwen. Zie inhouden. Inhuren, -lhuyeren, zw. ww. tr. i) Een huis huren in eene stad. 2) opnieuw huren. Inich, bnw. Hetz. als i n n i c h. i) Dóórdringend tot in iemands binnenste, doordringend (klemt. op drin). 2) inige dijc, binnendijk. Injegenwerdich, bnw. Tegenwoordig. [no. Zie inct. Incant, znw. m. Binnenkant, -zijde. Incarcereren , zw. zw. ww. tr. Inkerkeren. Incarnacie, -zoen, znw. vr. Vleeschwording of menschwording van Christus, Christus geboorte. Inke, verwonding van eene bepaalde grootte. Zie enke. Inkeer, znw. m. Inkeer in zich zelven, het zich verdiepen in zijn gemoedsleven. Inkel, znw., enkel. Zie a n c 1 a u en e n k e 1. Inkel, bnw. Zie e n k e 1. Inkelike, bijw. Enkellijk, alleenlijk. Inken, zw. ww. tr. (Eene wond) meten. Inkeren, -keeren, zw. ww. — I. Intr. i) Ergens zijn intrek nemen, naar huis gaan. 2) tot zich zelven inkeeren. — II. Trans. Doen terugkeeren in (een stad enz.). — III. Wederk. Hetz. als intr., 2). Inkerven, st. ww. tr. Inkerven, insnijden. Inket. Zie i n c t. Inkiken, st. ww. intr. In-, naar binnen kijken. Inclaveren, -eeren, zw. ww. tr. Insluiten. Incleden, zw. ww. tr. i) Inkleeden, kleeden in een gewaad. 2) bekleeden met een ambt. Inclimmen, st. ww. intr. In-, binnenklimmen. Inclocken, zw. ww. intr. Op eene hoorbare wijze ingezwolgen worden. INLEIDER. 269 Incloppen, zw. ww. tr. Kloppen om ingelaten te worden (= clojften om in). Vgl. i n r o e p e n, Intr. Inclouwen, znw. o. Hetz. als a n c I a u, enkel. Incloven, zw. ww. tr. Inhouwen, inhakken. Incluus , -cluis, bijw. Ingesloten, ergens in begrepen, inkluis. Incnoppen, -cnujbjben, zw. ww. tr. In iets knoopen. Incomelinc, -commelinc, znw. m. Vreemdeling; ook incomendelinc. Intomen , inne., -commen, st. onr. ww. intr. i) Inkomen, binnenkomen, zijn intocht houden; als znw., intocht; komst. 2) in rechte verschijnen; ook „inliggen" (zie g i s e 1). 3) lid worden van eene broederschap of corporatie ; als znw., intrede in een gild, en : intreegeld ; ook incomgelt. 4) beginnen. 5) bin. nenkomen, van den oogst; ook met een dat., iem. ten deel vallen, aankomen. 6) overkomen. 7) in iemand opkomen. Incominge, -comminge, znw. vr. Opbrengst, inkomsten; ook incom(m)eninge. Incomstè, znw. vr. Inkomst, intocht; blide i., intocht van een vorst in eene stad na zijne inhuldiging. Incopen, zw• onr. ww. tr. Inkoopen, inslaan. Incrachtelike, bijw. In hooge mate. mengen, zes. ww. — I. Trans. Binnenkrijgen, in zijn bezit krijgen. — II. Intr. Zijn intrek nemen, ergens heen gaan. Incrimpen, st. ww. intr. Inkrimpen, verschrompelen. Incrommen, zes. ww. tr. Krommen, buigen. Incruden, st ww. tr. i) Enen i., iem. in iets drijven of jagen, b.v. in een strijd. 2) iet i., iets in iets drijven of doen doordringen. Incrnp en, st ww. intr. Naar binnen, in iets kruipen. Inct, Znket, inc, int, hint, znw. m. en o. Kleurstof om te schrijven, inkt; inktvisch. Incthorn, inc-, int-, -horen, znw. m. Inktkoker. Inctvat, znw. o. Inktpot. Incubus, znw. m. Booze geest, die nachtmerrie veroorzaakt, eene vrouw bezwangert. Inladen, st. ww. tr. Laden, koopwaren ; spijs in groote hoeveelheid gebruiken. Inladen, zw. ww. tr. Tot zich doen komen, tot zich roepen. Inlage, znw. vr. i) Nieuwe dijk (inlaagdijk), ge. legd achter een dijksvak, dat vermoedelijk niet meer te houden is ; ook : de oppervlakte tusschen den inlaagdijk en den ouden dijk. 2) al wat in iets bewaard wordt, kostbaarheden, kleinooden. Inlands, znw. m. en vr. ; inlant, znw. o. Het recht om in een land te wonen, herroeping van bal -lingschap. Inlander , -lender, znw. m. Ingeborene. Inlandsch, -lanisch, bnw. Binnenlandsch. Inlant. Zie i n l a n d e. Inlagen, zw. ww. tr. Inslurpen. Inlaten, st. ww. tr. i) In-, binnenlaten. 2) (wijn) gieten in een vat. — Inlatinge, het brengen van spijs in de keel. Inleesten, zw. ww. tr. In gijzeling liggen. Inleggen, Zetgen, zw. ww. tr. i) Inleggen, de poneeren. 2) inslaan, opdoen, opslaan. 3) iem. in gijzeling leggen. 4) inbrengen, bijbrengen, getuigen. 5) dichtmaken, sluiten, een slagboom, eene sluis. Inlegger. Zie i n l i g g er. Inlegger, znw. m. i) Hij die een polder indijkt. 2) beambte belast met het toezicht in de waag. Inleiden, -leden, zw. ww. tr. i) Inleiden, binnenleiden; doen binnengaan; ook : plechtig in de kerk brengen, eene bruid ; installeeren, raadsleden ; brengen tot het rechte begrip van iets, inleiden in een vak ; iem. inrekenen. 2) iem. gerechtelijk stellen in het bezit van iets, een goed, eene erfenis enz. — In leidine (-ledinge). Inleider, znw. m. i) Hij die iem. ergens brengt; ook : tot iets brengt. 2) hij die zich gerechtelijk in iets doet inleiden. 270 INLEKEN. Inleken st. en zw. ww. intr. Indringen, doorsij pelen, van water. Inlems!ch), bnw. Inheemsch, ingeboren. Inlesen, st. ww. tr. Inzamelen ; bijeenzamelen, schrapen. Inleveren, zw. ww. tr. Eene opgave doen aan de overheid. Inlichamen, zw. ww. tr. Inlijven, in zijn lichaam of in het eene of andere lichaam opnemen Inlichten, -luchten, zw. ww. tr. Verlichten, bestralen; als znw. bestraling, het doordringen van het goddelijke licht in het menschelijk gemoed. — Inlichtinge. Inliggen, inne-, -leggen, zw. ww. intr. i) In het kinderbed liggen. 2) op bevel van het gerecht liggen (logeeren, op eigen kosten verblijf houden), op eene bepaalde plaats totdat aan een bevel of eene verbintenis zal zijn voldaan, in gijzeling liggen. 3) logeeren. 4) enen i., met eene zaak als ondw., in iemand (zijn geest, gemoed) gelegen zijn. mugger, -legger, znw. ni. Hij die in vrijwillige gijzeling, leistang, ook : huisarrest, ligt. Inloop, znw. m. i) Het inloopen, betreden van eens anders gebied. 2) aanval, aanvechting. Inlopen, st ww. intr. i) In den strijd gaan. 2) doorbreken, bezwijken, van dijken. 3) van laken, krimpen. Inlosen, -lossen, zw. ww. tr. Inlossen. Inluchten. Zie inlichten. Inluchticheit, -lichticheit, znw. vr. Openbaring. Inluden, -luyden, zes. ww. tr. Inluiden. Inmaeyen, zw. ww. tr. Oogsten. Inmanen, zes.. ww. tr. i) Invorderen, boeten, schul den enz. 2) iem aanzeggen dat hij zich voor een gerecht stellen, of op eene bepaalde plaats inliggen moet; aanmanen om te betalen. 3) iem. aanmanen om tot hem te komen. 4) enen iet i., iem. iets op het hart drukken of inprenten. Inmengen, zw• ww. tr. Onder iets mengen. Inmennen, zw. ww. tr. Op wagens binnenbrem en. Inmeten, st. ww. tr. Door meten krijgen (van den kooper, tegenover uutmeten, van den verkooper); van land, opmeten, uitmeten. Inmidden, voorz. met den dat. In het midden van, middenop, middenin; ook inmids, inmits. Innarenstelike, -nerenstelike, bijw. Ernstig, met aandrang. Inne, bijes. Zie i n; inne werden, maken, op de hoogte komen, brengen. Inne, znw. vr., in de uitdr. in (an) inne, met ww.: In I. werden, bemerken, gewaar worden ; in I. sin, weten, kennen, ergens van overtuigd zijn; in I. maken, doen, doen weten, bekend maken. Inneigen, zes.. ww. intr. Overhellen tot; als znw., neiging. — Innelginge. Innelijc, inlj/c, bnw. Innig, vurig. — Ijnelike (finlike). Innemen, inne-, st. ww. tr. i) In ontvangst nemen, innen; als znw., ontvangsten; met van, op, bijeenbrengen uit de opbrengsten van. 2) iem. opnemen in (een huis, stichting enz). 3) bezetten, bezet houden. 4) in zich opnemen. 5) zich iets aantrekken, iets bedenken; iet diepe i., iets zwaar opnemen. 6) zich voornemen. 7) opmaken, nagaan, met ute (oostmnl.). 8) innemen, eene vracht, lading enz. Innemen znw. m. Ontvanger. Innemingen znw. vr. Aanneming, aanvaarding. Innen, hinnen, zw. ww. tr. Invorderen, innen; inzamelen ; verkrijgen, verwerven. Innentljj c, bnw. (oostmnl.). Innig, vurig. — Innentlijcheit, -like. Inner, comp. van i n n e; als bnw. Innerlijk, inwendig; na den inren menschen. Inneren, zes. ww. tr. Iem. iets aantoonen en het in rechte tegenover hem bewijzen. Innerlije, inre-, ander-, bnw. Innerlijk, inwendig. — Innerlike (Inde,.—), inniglijk, uit het diepst van het gemoed. INSAEYEN. Innerst, inderst, incest, bnw. Binnenst, innerlijkst, het minst naar buiten blijkende ; dat innerste. het binnenste deel van iets ; ook : het binnenste, het gemoed. Innich, inich, bnw. i) Inwendig; innerlijk; innige, inzge weck, innichweck (inning-), binnenweg; innige dijc, binnendijk; enen I. blizven, iem. bijblijven, hem in het geheugen blijven; dat innichste, het binnenste. 2) innig, vroom, devoot. 3) oprecht, uit het diepst van het gemoed opwellende of daar zetelende. Innieheit, znw. vr. i) Vroomheid, innigheid,. devotie ; vurigheid van geest. z) warme genegenheid, innigheid. Innichlike, inneck-, bijw. I) Van binnen, in zijn gemoed, bij zich zelven. 2) met heiligen ijver, innig,. vurig. 3) uit innige liefde. Inningdijc, -wech. Zie bij i n n i c h. Inninge, znw. vr. i) Inning, inzameling. 2) ontvangst. Innocent, bnw. Onschuldig; als znw. mv., de onnoozele kinderen, die in den Bethlehemschen Kindermoord zijn omgebracht. Innoden, zw. ww. tr. Tot zich roepen of noodigen ; als znw., uitnoodiging, drang. Inpanden, inne-, zw. ww. tr. Door panding innen of invorderen. Inplanten, zw. ww. tr. Inplanten, in den grond; ook : in het gemoed. Inplokede, znw. vr. Roerende goederen, inboedel. Inporre, bijw. In beweging, op weg. Inporter, -j5oorter, znw. m. Burger eener stad, die daarin woont. Inpoten, zes. ww. tr. Inplanten, in den grond zetteil. Inprenten Printen, zw. ww. tr. r) Indrukken, een beeld of stempel in iets drukken. z) inprenten, in het gemoed. Inprentingen jbrintinge, znw. vr. Indruksel, stempel, type. Inqueste, en-, znw. vr. Ambtelijk onderzoek. Inraden, st. ww. tr. Inblazen; als znw., inblazing. Inradinge, znw. vr. i) Bezieling, inspiratie. 2 inblazing. Inrederich. Zie in r i d i c h. Inredich, -redende, -rittich, - r-idick, bnw. Open gescheurd ; ene I. wonde, eene open wond (?). Inregenen, zw. ww. intr. Inregenen. Inrekenen, zw• ww. tr. Er in begrijpen ; lagerekent, er onder begrepen, inkluis. Inrelijc, inrent. Zie innerlij c, innerst. Inriden, st. ww. — I. Intr. i) Inrijden, in eene stad rijden. 2) zich in een strijd mengen. 3) in een land plunderen, huishouden. 4) hetz. als i n 1 i g g e n, 2). — II. Trans. i) Bestoken, een inval doen in (een. land). 2) schout, boeten i., executeeren, hen die in gebreke zijn gewapenderhand dwingen ze te voldoen. 3) gezegd van een dijksbestuur, gaan (Inriden) in de herberg op kosten van den nalatige, totdat een niet. behoorlijk gemaakt dijksvak in orde is gebracht ; dit geschiedde op de „inridende schouw." Inridich , -redich, -rederich, bnw. Door vijandelijke aanvallen verwoest, plat gebrand. Inridich. Zie i n r e d i c h. Inridinge, znw. vr. Krijgstocht, strooptocht. Inrinnen , st. ww. tr. Inloopen, met een aanval verbreken of vernielen. Inrisen, st. ww. intr. Met den dat. In iemand opkomen. Inroepen, -roken, -ruehen, st. ww. — I. Trans. i) Iem. om hulp of steun aanroepen. 2) dagvaarden, oproepen. 3) iet i., door omroepen bekend maken. — II. Intr. Roepen om ingelaten te worden. Inrumen, ww. tr. Toestaan, aan iem. gele iets genheid tot ets geven; iem. toestaan een eed te doen. Inrunen, zw. ww. tr. Influisteren ; inblazen ; als znw., bezieling, inspiratie. Insaeyen, -sayen, zw. ww. tr. Inplanten, poten in (den grond). INSACKEN. Insacken, zw. ww. tr. In een zak doen. Insate, znw. vr. Hetz. als i n 1 a g e. i). Inschaffen, zw. ww. tr. Indoen. Inschel, -schellich, bnw. Dol, razend, krank zinnig. Inschenken, -schinken, zw. ww. tr. Inschenken. Inschepen, zw. ww. tr. In een schip laden. Inschieten, st. ww. — I. Trans. i) Naar binnen, in eene bepaalde richting schieten, een werptuig. 2) snel iets ergens in brengen ; iets in een kuil werpen; als weversterm, den inslag maken ; snel inslikken, naar binnen schieten, gulzig eten, spijs. 3) verliezen, er bij inschieten. — II. Intr. Snel binnenkomen ; met een dat., binnenvliegen, er in vliegen, den mont der hellen inschieten. Inschijn, znw. m. Het schijnen in iets, het bestralen van het gemoed met goddelijk licht. Inschilt, znw. o. Een schildje in het midden van een schild, hartschild ; verklw. inschildekijn. Inschicken, zw. ww. tr. In iets doen of brengen. Insehine, -schon, bijw. Blijkbaar, duidelijk; inschine sin, doen, maken. Insehinen, st. ww. intr. In iets schijnen, iemands gemoed bestralen. Inschinich , bnw. Helder verlicht, schitterend. Inschone, bijw. Op eene zeer schoone wijze. Inschoren, zw. ww. tr. Inscheuren, havenen. Insehout. Zie inschult. Inschouwen, zw. ww. tr. Schouwen of zien in. — Insehouwer der herten, God. Inschriven, inne-, st. ww. — I. Trans. i) Inschrijven, opteekenen, in een boek, eene lijst e. a. 2) bekladden, knoeien in een geschreven stuk. — 11. Wederk. Zich schriftelijk verbinden (oostmnl.). — Inschrivinge. Inschuldich, bnw. Schuldig. Inschult, -schout, znw. vr. Schuld die nog geïnd moet worden, dien men nog te vorderen heeft, credit. Insehuppen, -schoppen, zw. ww. tr. Met een schup of schop in iets doen. InSegel. Hetz. als i n g e s e g e 1. Inseggen, zw. onr. ww. tr. Door eene plechtige verklaring aan een balling vergunning geven om in zijne woonplaats terug te keeren. Inseilen, zw. ww. tr. In of naar iets zeilen. Insekeren, zw. ww. tr. In zekere bewaring nemen, inrekenen. Insel, inisel. Zie e n t s e 1. Insenden, -seinden, -sinden, zw. ww. tr. i) Iem. zenden, opzenden, ergens heen zenden, bep. naar een overheidspersoon. 2) iel i., iets in iem. of iets doen gaan of doen komen ; ingeven, instorten ; iets goeds; als znw., invloed of werking van God; inblazen. Insender, znw. m. Hij die den mensch eene gedachte of stemming instort, van God. Insendinge, znw. vr. Ingeving, inspiratie; inblazing. Insenken, zw. ww. tr. Doen inzinken of nederdalen, onderdompelen ; wederk., zich verdiepen in, zich door studie geschikt maken voor iets. Inset, znw. m. i) Opzet, beraamd plan; gewapende onderneming. 2) inzetting. Insete- Hetz. als i n s a t e en inlage. Inseten. Hetz. als i n g e s e t e n. Insetten , zw. ww. tr. i) Iets in iets zetten ; een pijl, speer, richten, afschieten ; een gebroken lid zetten (op zijne plaats). 2) instorten, in iem. zenden, hem toedeelen, van God. 3) inzetten, instellen, verordenen. 4) vaststellen, bepalen; beramen, op het touw zetten. 5) in orde brengen, klaarmaken; eene rechtszaak instrueeren. 6) opleggen ; eene straf of penitentie opleggen. 7) verpanden, als onderpand zetten. 8) hetz. als i n 1 e i d e n , z) ; hem in iet laten i., zich (door een proces) in het bezit doen stellen van iets. Insetter, znw. m. Beginner, stichter; ook: aan aanstoker.-stichter, INSPRAKE. Insettinge, znw. vr. i) Inzetting, wettelijk voor besluit.-schrift. 2) Instel ^^CS. Zie ingelij cs. Insicht, znw. o. Inzicht, bedoeling. Insieden, st. ww. — I. Intr. Verkoken, door koken verminderen. — II. Trans. Laten verkoken. Insien, st. onr. ww. — I. Intr. i) Goed toezien; als znw., aandacht, opmerkzame beschouwing. 2) naar binnen zien, zich zelf tot het voorwerp van zijne beschouwingen maken; als znw., godsdienstige zelfbespiegeling. — II. Intr. Inzien, inzage nemen van iets. Insijn, st. onr. ww. intr. Zijn in, zich bevinden in ; als znw., verblijf, het wonen in iem. of iets. Insinkelijo, -senclijc, bnw. Moerassig, waar men licht inzakt. Insinken, zw. ww. -- I. Intr. i) In den grond zinken. 2) in iets zinken of doordringen. 3) in de diepte van iets doordringen ; als znw., het wegzinken in iets, het geheel van iets vervuld zijn. — II. Trans. Doen nederdalen of afdalen, zijn geest in iets ; wederk., zich verdiepen. Insitten, st. ww. intr. In iets zitten ; in de kraam liggen. Inslach, znw. m. — A. Van i n s 1 a e n, tr. i) Inslag in een weefsel. 2) het inslaan van inondbehoeften ; voorraad, voedsel ; veevoeder. 3) het brengen van vee in eene weide. — B. Van i n s 1 a e n, Intr. i) Het wegzinken, mystieke term. 2) beroering van het hart door Gods geest tot bekeering. Inslaen, inne-, st. ww. — I. Trans. z) Inslaanr iets in iem. of iets slaan, met geweld doen doordringen ; ook : enen inslaen, iem. slaan zóó dat de slag in hem doordringt. 2) insluiten ; iem. in boeien sluiten of klinken ; een paard, inspannen ; valen i., met bedrog te werk gaan (eig. "vale paarden inspannen"); (een weiland) afzetten, omheinen. 3) inslaan, den inslag maken in een weefsel. 4) (voorraad) opdoen, inslaan. -- II. Intr. i) Ergens in rijden, zich te paard ergens in begeven, vooral in een strijd ; enen i., op iemand inrijden ; ingeslagen comen, hard komen aanrijden. 2) van werklieden, op het werk komen, beginnen te werken. 3) snel ergens binnenkomen, naar binnen ijlen ; van het licht, ergens indringen. Inslepen, zw. ww. tr. (Zware vrachten) ergens in brengen. Inslicken, -sliekeren, zw. ww. tr. Inslikken, inslokken. Inslinden, st. ww. tr. Hetzelfde. Inslingen, st. ww. intr. (oostmnl.). Insluipen. Insliten, st ww. tr. Een vonnis vellen waarbij aan iem. vergund wordt in de stad terug te komen. Inslocken , -slonden, -slorpen, zw. ww. tr. Inslokken, inslurpen. Inslupen, st. ww. intr. Binnensluipen Insluten, st. ww. tr. Insluiten, in iets opsluiten. Insmiten, st. ww. tr. Ingooien, inwerpen. Insniden, st. ww. tr. Ergens eene snee of een keep in maken. — Insnidinge. Insoenen, inne-, -suenen, zw. ww. tr. Bij een zoen iem. vergunnen weder in de stad te komen; in het pass. en als intr., dat recht verkrijgen. — Insoeninge. Insonderlike, bijw . Afzonderlijk, in het bijzon der; ook insonderheit (-sunderheit). Insouten, zw. ww. tr. Inzouten, vleesch. Inspannen, st. ww. tr. Inspannen, een trekdier. Inspoten, zw. ww. tr. Met een scherp werktuig een gat in iets maken. Inspiracie, -sheracie, znw. vr. Ingeving, inwerking van Gods geest op het gemoed. Insplissen, zw. ww. intr. Scheiding maken tusschen de deelen van één gebied, als een wig er in schieten. Inspraken znw. vr. Inspraak, de stem Gods in het gemoed ; aanspraak, het spreken tot iemands gemoed. INSPREKEN.272 Inspreken, st. ww. — I. Intr. i) Spreken in iemands gemoed ; als znw.: a) inspraak van God, inspiratie. b) inblazing van den duivel. — II. Intr. Enen iet i., iemand iets ingeven. — Insprekinge. Inspringen, st. ww. tr. Inspringen. Inspuwen, -skiën, -skihen, st. ww. tr. i) In iets spuwen. 2) inzwelgen, naar binnen slokken. Instaen, st. onr. ww. intr. i) Nabij zijn, ophanden zijn. 2) instaan voor, borg staan. Installich bnw. ; i. werden, ergens (te lang) ge. plaatst zijn ofd liggen. Instammen, -stampen, zw. ww. tr. Instampen, inprenten. Instandicheit, znw. vr. ; Instant, znw. m. Borg stelling. Instant bnw. Het volgende (oogenblik). Instantelike, bij w. Met aandrang. Instaren, zw. ww. intr. Naar binnen zien; staren in het gemoed; ook : staren in de godheid, zich overgeven aan beschouwingen over de godheid ; ook als znw. Instekelinc, znw. m. Ondergeschoven kind ; hij die zich zelf de heerschappij aanmatigt. Insteken, st. ww. tr. — A. Van steken, „steken". z) Door steken een gat of opening in iets maken; een wapen in iemands lijf steken; een dijk doorsteken. 2) enen i., iemand aanvallen ; ook met woorden, aandurven. 3) iets in iets steken of vastmaken; een pijl op een boog. — B. Van steken, „stooten''. i) Iets in iets steken of bergen ; een wapen in de scheede steken. 2) Uk-noch in-, verzwijgen (weglaten) noch toevoegen. 3) enen iet i., iem. iets insteken of inblazen. 4) iem. ergens plaatsen; ook waar hij niet hoort. Vgl. i n s t e k e l i n c. Insteker, znw. m. Inblazer, aanstoker. Instellen, zw. ww. tr. (oostmnl.). Ter sprake brengen. Insterven, st. ww. intr. met den dat. Door iemands dood iemands eigendom worden. Instieren, zw. ww. tr. Toezenden, den mensch, met God als ondw. Instippen, zw. ww. tr. Indoopen. Institutie, znw. vr. Het recht om ergens binnen te komen, intrede. Instoppen, zw. ww. tr. Induwen, volstoppen. Instorten Znne-, zw. ww. tr. Iets in iets over gieten of overs torten ; de eene of andere deugd of stemming in het gemoed teweegbrengen of overstor ten. — Instortinge, bezieling; ook: instigatie, aan stichting. Instoten,-zw. ww. tr. Iem. in eene waardigheid inschuiven. VgL instekelinc. Instriken, zw. ww. intr. Ongemerkt in iets ko men, binnengaan. Instrnëren, -eeren, zw. ww. tr. Onderrichten. Instrument, inter-, instre-, is/er-, hinter-, znw. o. Werktuig, instrument ; ook : middel in Gods hand; muziekinstrument; een wapen; teellid. 2) wettelijk bewijsstuk, akte. Insugen, st. ww. tr. Inzuigen; ook insuken. Insupen, st. ww. tr. Inzwelgen ; ook inswelgen. Inswemmen, st. ww. tr. In of naar iets zwemmen. Int. Zie i n c t en ende. Intart. Zie intert. Intasten, zw. ww. — I. Intr. i) Een vijande lijken inval doen. 2) in een boedel tasten, deel. gerechtigd zijn. — II. Trans. i) Instippen, indoopen. 2) van binnen onderzoeken. Into. Zie e n t e. Intebreken, st. ww. intr. i) Inbreken, vijande lijk doordringen, in een land. 2) doorbreken, van dijken ; overstroomd worden, van land. Integen, -liegen (tjegen). Hetz. als e n t e g e n. Integenwordich, bijw. Tegenwoordig. — In tegenwordicheit. Intekenen, -leykenen, zw. ww. tr. In iets aan teekenen of opteekenen. Intelike. Zie e n d e l i k e. INVALLEN. Intellierencie, znw. vr. Een geestelijk wezen. Intentie, znw. vr. Bedoeling. Interden, inne-, -treden, st. ww. — I. Intr. i) Intreden, ergens den voet zetten, ingaan ; als znw., ingang. 2) stappen doen tot, overgaan tot. 3) tusschen beide komen. 4) met te, op iemand inloopen, hem te keer gaan. — II. Trans. Intrappen ; vertreden. Interdict, -dijt, -dicht, znw. o. De ban, uitgesproken over een zeker grondgebied, het verbod om ergens kerkelijke plechtigheden te verrichten en de sacramenten toe te dienen; als bijw. uitdr., onder interdict. Interdinges znw. vr. Het betreden van een grond, het ergens in of optreden, ten teeken van inbezitneming. Interest, znw. m. Schade. Interlocntorie, znw. vr. Interlocutoir, tusschenuitspraak. Interrogatorie,.. znw. vr. Lijst van vraagpunten door een der partijen overgelegd, om daarop de andere te hooren. Intert, -terd, -tart, -laeri, znw. m. i) Intrede, het binnenkomen, -treden; ook als zinnebeeld van inbezitneming of eigendomsverkrijging; i. doen in een sterfhuus, eene erfenis aanvaarden, zich in het bezit stellen van eene nalatenschap. 2) i. van jbaise, tusschenkomst van derden ten einde vrede te bewerken. Interval, znw. o. Tusschentijd; tijd dat men vrij is van eene koorts. Intien, st. ww. — I. Intr. Intrekken, naar binnen trekken. — II. Trans. Naar binnen brengen. Intijts, bijw. Bijtijds, intijds. Intoe , bijw. i) Nu, thans, reeds; ook inloewaert. Intochten -tocht, znw. vr. Tocht of sloot in een polder, die op de molensloot uitkomt. Intoge, -tuege, znw. vr. Dwarsbalken of houten aan eene schoeiing. Intrede, znw. vr. Intocht, intrede; ook intreye (= fra. entrée). Intreden. Zie i n t e r d e n. Intree , znw. o. Voorbehoud, tegenspraak; uitstel. Intrecken, zw. en st. ww. — I. Trans. i) In trekken, naar binnen halen. 2) intrekken, tot zich trekken. 3) (den mensch) bij zijn gemoed bepalen; ook : (iem.) in zijn wezen opnemen; als znw., term der mystieken. -- II. Intr. Intrekken, binnentrekken met een leger. Intreckinge, znw. vr. Tegenspraak, exceptie. Intricaet, bnw. Ingewikkeld, moeilijk. Introïte, znw. m. Deel van de mis, een beurt zang die door het koor gezongen wordt, terwijl de priester naar het altaar gaat. Introniseren , zw. ww. tr. Een nieuwen geeste lijken waardigheidsbekleeder geleiden naar zijn troon; hem feestelijk inhalen. Intrucken , zw. ww. intr. Hetz. als i n t r e c k e n. Intruckich, bnw. Ingetrokken, teruggetrokken. Intsch. Zie bij i n d e n. Intsel. Zie e n t s e 1. Intunen, -tuynen, zw. ww. tr. Omtuinen, om heinen. Intusscben, -twisschen, bijw. en voorz. — I. Bij w. Intusschen, ondertusschen. — II. Voorz. Tus schen. Intwee , bijw. In tweeën, aan stuk, gebroken. Invaert, znw. vr. i) Het invaren; de vrijheid om ergens met een schip te komen ; de plaats waar men eene rivier invaart of landt. 2) de plaats waar men in- en uitgaat; deer sin uutvaerl ende syn in vaert is, waar iemands gewone verblijf is. Inval, znw. m. i) Het in iets vallen. 2) invallende gedachte, zoowel ten goede als ten kwade leidende ; doe creecla die guede abt een inval van Gode. Invallen, inne-, st ww. intr. i) In iets vallen. 2) invallen in een land. 3) invallen, instorten. 4) ergens zijn intrek nemen. 5) inkomen, binnenkomen, van renten e. a. 6) invallen, van gedachten. 7) INVALLINGE. (oostmnl.) tegenstand bieden; als znw. tegenspraak, verzet. Invallinge , znw. vr. Hetz. als i n v a 1, 2). Invaren , st. ww. — I. Intr. i) Binnengaan; bin nenvaren, invaren; binnenrijden. 2) zijn intrek nemen. 3) zich mengen in een gevecht. 4) hetz. als i n 1 i g g e n, 2). — II. Trans. In iemand varen, met eene gemoedsaandoening of den duivel als ondw. Invaten, inne-, zw. ww. tr. (Spijs) in groote hoeveelheid nuttigen of stouwen. Invechten, st. ww. tr. Bevechten, bestormen, eene stad; als znw., bestorming. Inventie, -cio, znw. vr. Het vinden van het kruis van Christus, kruisvinding; de dag der herinnering daaraan is 3 Mei. Inventoir, znw. m. Inventaris, boedelbeschrijving. Inverlichten, zw. ww. tr. Van binnen (het gemoed) bestralen ; ook als znw. Inversieden. Hetz. als i n s i e d e n. Inversoenen. Hetz. als i n s o e n e n. Invertreden, st ww. tr. Intrappen, vertrappen. Investen, zw. ww. tr. i) In iets vastmaken ; iel in sijnre herten i., van vast. 2) in eene veste of bemuurde stad brengen (van veste), of: vasthouden (van vast). Investigen, zw. ww. tr. i) In iets vastmaken of vestigen. 2) eene stemming of aandoening, in iemand instorten, van God. Invier, -vierich. Zie invuur, -vurich. Invitatorie, znw. o. Naam van een kerkgezang, dat bij de vroegmis gezongen werd. Invieeschen, zw. ww. tr.; ingevleescht werden, vleesch worden (van Christus). Invliegen, st. ww. intr. Naar binnen vliegen; met kracht of snelheid in iets dringen; van water, binnenstroomen. Invlien, znne-, st. ww. intr. In eene stad vluchten. Invlieten, st. ww. intr. Invloeien, onmerkbaar in iemand vloeien of komen, myst. term; ook als znw. Invlietinge , znw. vr. Invloed, onbewuste wer king op iemands gemoed. Invioedieh, bnw. Onderloopende, van land. Invloeyen, -vloyen. Hetz. als i n v 1 i e t e n; ook hetz. als b e v 1 o e y e n en v 1 o e y e n (trans.), overstroomen. — Invloeyinge ; ook : invloed. Invloet, znw. m. i) Het invloeien van water. 2) onmerkbare en onbewuste werking op het gemoed, invloed. Invoegen, -vuegen, zw. ww. tr. Invoegen. Invlot, znw. m. Het vloeien der rivieren naar de zee, uitwatering. Invlote, -vloot, znw. m. Hetz. als i n v 1 i e tinge. Invoer, -vuer, znw. m. Het naar binnen, in huis, in eene schuur enz. voeren of brengen van iets. Invoeren, -vueren, zw. ww. tr. Naar binnen brengen. Involgen, zw. ww. tr. Iem. vervolgen tot in eene stad. Invollen, zw. ww. tr. Door vollen krimpen, laken. Invorderen, zw• ww. tr. Innen, invorderen. Invouden, -vouwen, zw. ww. tr. Inwikkelen. Invoudinge, -vouwinge, znw. vr. i) Inwikkeling. 2) windsel, zwachtel. Invoer, -vier, znw. o. Vuur dat in huis is; brant van inviere, tegenover : brand door hemelvuur, den bliksem. Invurich, -vierich, bnw. Gloeiend, inheet; ook van den geest en zijne werking; vurig, gloeiende van ijver, blakende van innigheid. — Invurichlike, -vierieklike. Inwaden, st. ww. intr. Binnenstroomen, van men schen. Inwaer, inwaers, bnw. en bijw. ; i. doen, bewij zen, waar maken. Inwaert, -wert, bnw. Binnenwaarts gelegen ; die inwertsle forte ; als znw., dat inwertste, het binnenste deel van iets. YPOCRISIE. Inwaert, inne-, -wert, -ward, -waeris, -werts, bijw. Inwaarts, naar binnen ; i. roeten, i. drinken. Inwaren, -weren, zw. ww. tr. Gerechtelijk in het bezit stellen. — Inw * ge, -weringe. Inwassen, st. ww. intr. Groeien in, samengroeien met. Inwater, znw. o. Binnenwater. Inwech, znw. m. Binnenweg, weg in een polder. Inwech. Hetz. als e n w e c h. Inwegen, st ww. tr. Afwegen, eene koopwaar. Vgl. inmeten. Inwelten, -welteren, zw. ww. tr. Inwikkelen. Inwendelike, bijw. Van binnen, innerlijk, in het gemoed ; innig. Inwendich, -weindich, -windick, bnw. Inwendig, innerlijk; bijw., van binnen, in het gemoed; ook inwendicklike. Inwendicheit, -windickeit, znw. vr. Gemoed, het binnenste; gemoedsleven, het leven naar den geest, het afgekeerd zijn van de wereld. Inwenken, -winken, zw. ww. tr. Door wenken binnenlokken of tot zich roepen. Inwentelen, -wintelen, zw. ww. tr. Inwikkelen, inrollen. Inweren, -weringe. Zie i n w a r e n, -w a r i n g e. Inwerken, zw. ww. — I. Intr. Van binnen wer ken, werken op 's menschen gemoed. ^werkinge. — II. Trans. Eene stof, in iets werken; (letters) op iets aanbrengen. Inwerpen, -wor.pen, st. ww. tr. i) Naar binnen werpen. 2) inboezemen, instorten, eene gedachte, stemming. 3) ingooien, door werpen vernielen. 4) verwerpen, te niet doen, een koop. Inwerven, st. ww. tr. Inwinnen, innen; trachten terug te krijgen. Inwesen, st. ww. intr. In iem. of iets zijn; als znw., wezen, aard. Inweven, st. ww. tr. Inweven, in iets weven. Inwinden, st. ww. tr. Inwikkelen. Inwinnen, st. ww. tr. Innen, invorderen ; eerre bewijskrachtige verklaring afleggen en daardoor invorderbaar maken. 2) inkrijgen, zich meester maken van iets. 3) enen i., iem. met rechte brengen in, doen veroordeelen tot, doen verklaren voor; geen joorter i. van borckiocht van dootslagen. Inwinst, znw. vr. Aanspraak in rechte, vordering. Inwisen , zw. ww. tr. i) Onderrichten, -wijzen. 2) Eene bepaalde woning aan iemand als verblijfplaats aanwijzen, hem gelasten in eene bepaalde plaats te blijven; enen een goet i., iem. verlij geven van een leengoed. — Inwisinge, ook : verklaring bij rechterlijke uitspraak dat men ergens in mag gaan, ,,inbanninge". Inwonen, zw. ww. tr. Inwonen, ergens vast verblijf houden; in heng selven i., myst. term, in zich zelven gekeerd en van de wereld afgekeerd zijn. Inwonende, deelw. bnw. Inwoner; iem. die wel woont in eene stad, doch er niet het burgerrecht heeft. Inwoner, -woonre. Hetz. als i n w o n e n d e. Inwonich, bnw. Inwonend ; mv. znw., inwoners. Inwoniger, -inger. Hetz. als i n w o n e r. Inwoninge, znw. vr. i) Inwoning, het wonen in eene stad; woning. 2) het leven in God, het met den geest wonen of verblijven in het hemelsche. Inwoonlinc, -wonelinc, znw. m. Inwoner. Inworpen. Zie i n w e r p e n. Inwortelen, zw. ww. — I. Intr. Wortels schieten. Vgl. i n g e w o r t e 1 t. — II. Trans. Wortels doen schieten, ook in het gemoed, zich (eene deugd) eigen maken. Inwriven, st. ww. tr. I) Stuk of fijn wrijven. 2) enen iet i., inpeperen. ;ro, io, yo, bijw. (oostmnl.). Hetz. als i e. Altijd, steeds ; in elk geval, vooral, toch. Ypocras, znw. m. Hippocrates, de beroemde Grieksche arts; kruidenwijn, hipocras. Ypocrjjtschap, znw. vr. Huichelarij, veinzerij. Ypoerisie, znw. vr. Hetzelfde. 274 YPOCRITE. Ypoerite, -crjt, znw. m. Huichelaar. veinzer. Ypoeritieh, bnw. Huichelachtig, geveinsd. Yraudie. Zie h y r a u die. Iris, znw. Een wit edelgesteente. Irregulaer, -leer, -lier, bnw. Strijdig met den regel ; ook met een kloosterregel ; als znw., iemand die buiten den regel der kerk staat, een ongeordende; ook : handelende in strijd met een voorgeschreven regel of orderegel. Irringe. Zie e r r i n g e. Isebeen, ijs-, znw. o. Heupbeen ; heiligbeen. Isele, isel, znw. m. IJzel. — Iselen. Iselinge, het ijzelen, ijzel. Iselich, bnw. IJzig, kilkoud. Isel ^pjo, bnw. IJselijk, verschrikkelijk. Iselike, Iee!jjcheit. Iselsteen, znw. m. Steen, gebakken van klei uit den Ysel. Isen, zw. ww. intr. IJzen, een killen schrik ge voelen. Isen, znw. o. Hetz. als i s e r. Isenagel, znw. m. Spijker van ijs (iets onbestaanbaars). Isenbaert, -bart, znw. m. Naam van een vogel, goudleeuwerik, geelvink (oostmnl.). Isentruut, znw. m. Kerel, vlaamsche boer (Y). Isere Isere, htser, znw. o. i) IJzer. 2) naam van voorwerpen van ijzer : a) ijzeren plaat, plaat. b) ijzeren boei, de boeien. c) wapenrusting, harnas. d) het staal of scherp van de speer, pijl. e) een gereedschap van ijzer. f) een folterwerktuig, het gloeiende ijzer dat bij de godsoordeelen gebruikt werd. g) hoefijzer. h) een stempel. i) spijker, nagel. Zie ook a r m i s e r, duumiser, hec-, lasch-, tingel-, lijf-, hoef-, b r e c-, q u a r e e l i s e r. Verklw. iserkijn. Iserbitere, znw. m. Ijzervreter. Iserbrant, znw. Brandmerk. Isere. Zie i s e r n e. Iseren, isern. Hetz. als i s e r. Isergelt, znw. o. Geld door een gevangene te betalen aan den ambtenaar die hem in boeien sloeg, en ze hem, wanneer hij in vrijheid gesteld werd, weer afdeed. Iserhart, iserne-, -hert, znw. m. Gemeene of wilde verbena, hardijzer, eene geneeskrachtige plant. Iserhoet, -huet, znw. m. Het metalen kapje onder den helm; helm. Iserich, bnw. IJzerachtig. Ja„ joe, bijw. r) Ja, als bevestigings-partikel; ook als znw., en vooral verbonden met een volgend vnw., waarmede het tot eene eenheid wordt; jai, jaei (--ja hi, spr. „jaai"), jaes, jael. 2) ja, ja zelfs, ook, zelfs. 3) voorzeker, ongetwijfeld, stellig; jane, dan niet ? niet ? immers ? toch wel ? ook ja bet. „immers". 4) althans, ten minste. 5) Ja ? wezenlijk ? zoo? JabO e, tusschenw. Te drommel, sakkerloot! Jachhont -huur. Zie j a g e h o n t, -h u u s. Jacht, jaget, jaecht, jachte, znw. vr. i) Het jagen of vervolgen van iem., vervolging; aanslag. 2) het opjagen van wild, jacht. 3) het najagen of bejagen van iets; een evel jagen, een schandelijk doel beoogen. 4) jacht, snelheid, vaart. Jachthont, znw. m. Jachthond. Jacinct, znw. m. Eene soort van robijn. Jacincti]n, bnw. Van ,^jacinct" gemaakt; hemelsblauw. Jaer , jair, znw. o. Jaar ; verklw. jaerkijn ; te sinen uren tomen, volwassen worden ; nu bi jare, in den tegenwoordigen tijd ; in doude j, in den ouden tijd ; over j, een jaar lang; nu tjaers; Jaren, JAERGANC. Iserijn, bnw. i) IJzeren, van ijzer; iserine schoen, schaatsen; z. verken, ijzeren varken, iserine beeste, een dier dat, zoodra het sterft, door een ander moet worden vervangen. 2) krachtig, sterk. 3) hardvochtig, wreed; onverzettelijk, hardnekkig. Iserie, znw. vr. IJzerwerk. Isereleet, znw. o. IJzeren wapenrusting; ook iserjanser. Isermael, znw. o. IJzerroest, ijzermaal. Iserman, znw. m. i) Koopman in ijzer. 2) hij die ijzer bewerkt. Isermenger, znw. m. Hetz. als is e r m a n , r). Isermine, znw. vr. IJzermijn. Iserne, isere, znw. vr. IJzerkruid, verbena. Iserroest, znw. Hetz. als isermae1. Iserproever, rover, znw. m. Keurmeester van het ijzer. Isersehare, iserenschere, znw. vr. Schaar waar mede men ijzer vasthoudt dat gloeiend gemaakt wordt. Isersmit, znw. m. IJzersmid. Iseranider, znw. m. Stempelsnijder. Iservonc, iseren-, znw. Hamerslag. Iserwere, znw. o. IJzerwerk. Isich , bnw. IJzig; isige coutheit, vrieskou. Isonde. Zie g e s o n d e. Isop , ysoh, ysoj5e, znw. vr. Hysop; hysopolie. Isschen, hikken. Zie g is s c hen. Ieee, iss (oostmnl.). Hetz. als ij s. Issue, issuwe, znw. vr. en m. Hetz. als e x u e. Issnër(e), issuemeester. Zie bij e x u e. Istich bnw. Wezenlijk, werkelijk bestaand (philos. term). —^ Istieheit. Istorie. Zie historie. Item, bijw. Het gewone woord waarop een (volgende) post op eene rekening wordt ingeleid. Evenzoo, eveneens ; als znw., post eener rekening. Itoe, itoewaert. Zie i e t o e, -w a e r t. Itljj c, etlijc, vnw. i) Ieder, elk, zelfst. en bij v. 2) ettelijk, menigvuldig. Itonwe. Zie g e t o u w e. Ivoren, zw. ww. tr. Iem. vervolgen, verbitteren, het hem lastig maken. Ivoere. Zie gevoere. Ivoren -voor, -vore, -voren, -vorie, -vorien, -fin, znw. o. Ivoor. — Ivorjjn, bnw. ; ivorijnbeen, -taut (ivorentani). Iwo, uwe, , znw. 'Hetz. als ij f, palmboom. Iwerine, .Wert. Zie iewerinc, iewaert. J. van 't jaar; vorejare, verjare, verleden jaar; eervore voorverleden jaar; ons Heren jeer, het jaar--jare, cijfer ; lojbel-, schoudel-, schout- (schalt) ; schrickel jaer, schrikkeljaar; eens jeers, eertijds, weleer; een liedekijn van eens sjaers, uit den goeden ouden tijd; een liedekijn van desen jaer, een nieuw liedje; een goel, salich ! een zegenwensch; een quael, droeve, droevich j., eene verwensching; wat quael j., wat duivel ! een quael j., een ongeluk, een ellendeling; dat j. van graciën, jubeljaar, eeuwjaar; j: ende loch, de gewone verjaringstermijn, een jaar, zes weken en drie dagen; een geruime tijd. Jaerbede, znw. vr. De den landsheer toegestane jaarlijksche belasting. Jaerbeganc, znw. o. Een jaarlijksche lijkdienst voor de ziel van een overledene. Jaerboec, -boic, znw. o. Jaarboek; ook jaergeschichte (oostmnl.). Jaercjjns. Zie j a e r s ij s. Jaerdach, znw. m. i) De na verloop van een jaar wederkeerende dag. 2) tijdsverloop van een jaar. daergan e, znw. m. Hetz. als j a e r d a c h, 2). JAERGEDINGE. Jaergedinge, -gedinc, znw. o. Naam van eene terechtzitting; dat j. besillen, het j. houden ; ook hetz. als g o u w g e d i n g e; ook: eene akte bevat tende eene verklaring omtrent hetgeen in het jaar geding heeft plaats gehad. JaergelijCs, -lax, bijw. Jaarlijks. Jaergelt, znw. o. Eene bepaalde som gelds, die per jaar betaald moet worden of ontvangen wordt, meestal in den vorm van rente of tijns. Jaerg etal, znw. o. De jaren van het menschelijk leven of van een tijdperk daarvan. Jaergetidej jaritide, jarichtide, •tit, znw. o. i) De op een bepaalden tijd van het jaar wederkee rende dag; de verjaardag van iemands dood en de kerkelijke viering van dien dag; de mis op dien dag voor de ziel van den overledene gelezen ; des duvels:, volksbenaming voor : een onweer. 2) de tijd van een jaar. Jaergulde, znw. vr. Jaarlijksche rente; jaarlijksch inkomen. Jaereoeke, znw. m. Een feestgebak of op nieuw jaarsdag of op den verjaardag. Jaercost, znw. m. Jaarlijksche contributie. Jaerlanc, -lang, bijw. Gedurende dit jaar, in dit jaar ; weldra, straks ; ook jaerlancmee ; als znw., jaar; over twee jaerlanc. Jaerlijc, bnw. Jaarlijksch, van elk jaar, ieder jaar wederkeerende; ook jaerljfcsck. Jaerljics, fare-, -likes, -lies, bijw. Jaarlijks. Jaerllke, bijw. Jaarlijks, ieder jaar. Jaerloon, znw. m. Jaarwedde. Jaerloop, znw. m. De loop van een jaar, tijds verloop, een zeker gedeelte van een jaar. Jaermael, znw. o. (oostmnl.). Tijd van een jaar, bepaalde tijd van een jaar, vooral als huur-en pachttermijn. Jaermarket, -maerct, -marot, -merct, -meert, znw. m. en vr. Jaarmarkt, de eens in 't jaar gehou den markt of mis, kermis. --Jaermarctdach, -tol, geheven van hen die met koopwaren ter jaarmarkt gaan. Jaermisse, -messe. Hetz. als j a e r m a r k e t. Jaerpacht, znw. vr. en m. Jaarlijksche pacht of huur. Jaerpensie, znw. vr. Jaargeld, jaarrente. Jaerrecht, znw. o. Hetz. als j a e r g e d i n g e. Jaerrente, znw. vr. Jaarlijksche rente ; grond rente. Jaersanc, znw. m. De eenmaal 's jaars plaats hebbende zingende mis of lijkdienst voor een afgestorvene; hetz. ongeveer als j a e r g e t i d e. Jaersavont, znw. m. De kerkelijke viering op den dag voor nieuwjaar; oudejaarsdag. Jaerschare, -schaer, znw. vr. i) Tijdsverloop van een of meer jaren, rij van jaren; vooraf bepaald aantal jaren, termijn voor pacht, eene verbintenis enz. 2) jaaroogst, opbrengst van een jaar; de jaar opbrengst der belastingen. 3) huur, opbrengst-lijksche van bepaalde goederen die bij termijnen betaald wordt ; te jaerscharen geven, voor een bepaald aantal jaren verhuren. Jaerschot, znw. o. Hetz. als j a e r b e d e. Jaersdach, znw. m. De eerste dag van het jaar (Paaschzondag, Kerstdag, i Januari), nieuwjaarsdag, nieuwe jaersdach. Jaersijs, -cans, znw. m. Accijns, die voor een jaar werd verpacht. Jaersnacht, znw. vr. Oudejaarsnacht. Jaerstont, znw. m. en vr. Hetz. als j a e r g e t i d e. Jaertal, -tale, znw. vr. (en m.). Tijd van één jaar, van meer jaren (vooral oostmnl.); tijd waarop men meerderjarig wordt. Jaertjjt, fare-, znw. vr. en m. Tijd van een of meer jaren, gedurende welke eene overeenkomst of een contract geldt; de jaren der mondigheid. 2) Hetzelfde als j a e r g e t i d e, i). Jaerverste, -vorste, -vorst, znw. vr. Uitstel van een jaar. Jaervrede, --eerde, znw. m. Vrede voor een jaar, JAMERHEIT. een wapenstilstand gesloten tusschen bijzondere per sonen. Jaerwaerheit, znw. vr. Eene eens in het jaar plaats hebbende „waerheit" of onderzoek (enquête) en uitspraak aangaande bepaalde misdaden ; ook jaerlijesche waerheit. Jaes, Jaet. Zie bij j a. Jageanit, znw. o. Het ambt van jagermeester. Jagehont, jaech-, znw. m. Jachthond. Jagehuas, jaech-, jack-, znw. o. Jachthuis. Jagen, zw. ww. — I. Trans. i) jagen, op-, naja gen, vervolgen; ketsen ende J, hetzelfde ; sloren ende j,, iem. nazetten, eig.: nazetten en (als men kan) dood slaan ; j. ende dwingen, dwingen ende j., naar zijne hand zetten of anders wegjagen, iem. in zijne macht hebben ; jagen ende olien, vervolgen en terugwijken; ook als znw., hetz. als jacht ende vlucht. 2) jagen, jacht maken op wild, ook zonder uitgedrukt object; te winde j., met windhonden jagen; ketsen ende /, op de jacht gaan. 3) najagen, beoogen, verlangen naar ; quaet j., slechte bedoelingen hebben ; als znw., streven; -ook : veroorzaken, na zich sleepen. 4) drij ven ; schaei f. ; geel te Kobe / ; enen seent (kerk vergadering) te samen j. ; te care J, in de engte drijven. 5) ten uitvoer brengen, tot stand brengen ; bootsclhajb f; ene voere ^., orloge j — II. Intr. i) Jacht maken, met op, na, omme; ook : streven naar, zijn best doen voor. 2) spoed maken, ijlen ; als znw., jacht, vaart. Jager, znw. m. Jager, hij die jacht maakt op wild. Jagerande, znw. vr. Vervolging van een vijand, hardnekkig gevecht. Jagerhorn, -horen, znw. m. Jachthoorn. Jagerspiet, jegers-, znw. m. Jachtspriet. Jagertabbaert, znw. m. Jachtgewaad. Jagestede,znw. vr. Jachtterrein. Jaget. Ziej a c h t. Jagewagen, jaech-, jack-, znw. m. Jachtwagen. Jagewero, znw. o. De bezigheid der jacht. Jaginge, znw. vr. Jacht. Jacket, lac, znw. vr. Wambuis, schobbejak, pant ser ; verklw. jackelkijn. Jackeloos, bnw. Zonder wambuis. Jackeloos, -ens (klemt. op oos), bnw. Jaloersch. Jacob , znw. m. De apostel Jacobus ; Sinte Jacob, bedevaartsplaats (Sante Jago in Spanje); tSinte jacobs gaen ; Sent _Jacobs weck, de melkweg. Jacobijn, -jS n, -bit, znw. m. Jacobijn, geestelijke van de orde van den H. Dominicus, predikheer. Jaleye, znw. vr. Gelei. Jaloers, jaloes, jalous, bnw. Ijverzuchtig, ja loersch ; ook ; het kwade niet kunnende verdragen; belangstellende, van ijver brandende in hetgeen of voor iem. dien men liefheeft. — Jaloerscheit. Jaloesie, -lousie, -losie, znw. vr. Ijverzucht, jaloerschheid; ook: edele ijverzucht, edele zorg of belangstelling. Jalpen (i6de eeuw). Hetz. als g a 1 p e n. Jamer, jammer, jamber, znw. m. en o. Jammer, rouw, hartzeer, zieleleed; zoowel hetgeen men ondervindt, als dat wat men iemand aandoet; J doen, jammer om zich heen verspreiden. 2) uiting van jammer of rouw, rouwmisbaar, gejammer, geweeklaag. 3) jammer, oorzaak van droefheid; jamer ende sonde, zonde en jammer. Jamerdal, jammer-, znw. o. Jammerdal, tranendal, de aarde, het aardsche leven. Jameren jammeren,jamberen, zw. ww. — I. Intr. i) Zielesmart of harteleed hebben. 2) rouw bedrij ven, jammeren, weeklagen. 3) met den dat., droefheid aandoen. — H. Onpers. Het doet mij leed ; ik gevoel smart of leed, ik betreur. Jamerheit , jammer-, jamber-, znw. vr. i) Jammer, ellende, hartzeer, diepe smart; ook: het onheil dat men over anderen brengt; ook: leedgevoel, deernis. 2) gejammer, rouwmisbaar. 3) oorzaak van groote droefheid, reden tot jammeren. 276 JAMERHERTICH. Jamerhertieh,jammer-, bnw. Medelijdend, deer nis hebbende, licht geroerd. Jamerieh, bnw. Ellendig, deerniswaardig. Jamericheit, jammer-, camber-, znw. vr. i) Ei lende, deerniswaardige toestand ; weemoedig verlangen (met een gen.). 2) geweeklaag, gejammer. Jamerljjc, jammer-, bnw. i) Jammerlijk, deer niswaardig. 2) roerend. — Jamerlike. Jamerschrel, jammer-, znw, m. Jammerkreten. Jan, znw. m. Johannes ; Sint Jan, Johannes de dooper: zijn herinneringsdag is 24 Juni; Sint jansgell, pacht die op Sint Jan betaald wordt of vervalt; Sint Jan (Johan) evangeliste, 27 December. J angelen, zw. ww. intr. i) Morren, jengelen. 2) pingelen, sterk afdingen op eene koopwaar. Jangeler, znw. m. Naam van eene munt, ter waarde van een botdrager of vlaamsche plak. Janken, zw. ww. intr. Janken, een klagend geluid maken. Jarieh, jaerrich, bnw. i) Van dit jaar, van het laatste jaar, voor één jaar; één jaar durende ; één jaar oud, jarig. 2) Tot zijne jaren gekomen, mondig. Jarichtide. Zie j a e r g e t i d e. Jasmijn, jesminne, znw. vr. Jasmijn. Jaspis jas5er, jas-e, jas, znw. m. Jaspis. Jawor,, -woon, znw. o. Toestemmend antwoord, toestemming. Je. Zie i e. Jecht(e). Zie g i c h t. Jechten, -Inge. Zie g i c h t e n, -i n g e. Jechtieh, -heit. Zie g i c h t i c h, -heit. Veere, -Were, znw. vr. Hetz. als e r e (e e r), e r e w e r c (koperwerk). Jeeste. Zie g e e s t e. Jegelijc. Zie i e g e 1 ij c. Jegen, iegen, gegen, voorz. en bijw. — I. Voorz. i) Tegen, tegenover; tegenover, naar iemand toegekeerd, ook vijandig; in tegenwoordigheid van, voor. 2) te gemoet, tegen. 3) tegen, vijandelijk ; gaen j., gericht zijn tegen ; strijdig zijn met ; staen j., duren I, bestand zijn tegen; j. een, tegen elkaar; j. een dragen, onderling vijandig zijn, overhoop liggen ; steken j., zich verzetten tegen. 4) in strijd met ; tot wering, voorkoming, genezing van; tegen, tegen -in, tegen-op; j. stoel, zonder gelukkig gevolg, vergeefsch; ongelukkig; dine I. spoel, verloren moeite. 5) tegen, van tegen elkaar afstekende kleuren. 6) ten opzichte van ; met het oog op, met betrekking tot, wat betreft; wegens, om ; door ; j. die sonne, dat sonneschijn, door het zonlicht, in de zon; jegens. 7) als uitdrukking eener betrekking tusschen een persoon en eene werking; sf reken j.; versoenen j., delen j. (met), spelen f; hem wachten j. (voor), gruwen j.; helend., sjaren f; verdienen j. (aan), verraden j. (bij), verboren j, vercrigen j: (van), huren, cojben, onderkennen j. (van), enz. 8) van het tegen over elkaar stellen of tegen elkaar opwegen, ruilen van twee zaken ; roof j. roof, brans 1. brant ; al al se/ten, aventuren, alles (tegen alles) op het spel zetten ; in vergelijking met ; in verhouding tot; jegen (dien) dat, naarmate, naar gelang dat. 9) van tijd, bij de nadering van, tegen. so) tegen, op, van eene werking die tegen iets stuit. i i) naast; in de nabijheid van; bij iem. of iets tegenwoordig; int boschelkijn, Baer sal ic Beker jegen u sin. — II. Als bijw. i) Tegenover. 2) tegemoet, tegen, vriendschappelijk en vijandelijk; mi es iet . j., ik heb een afkeer van iets; in strijd zijn met, gemenen oorbare j. sin, ook te jegen, jegens. 3) in het eene of andere opzicht. 4) mede, bij begrippen van deelen, vergelijken. 5) naar verhouding, naar de mate. 6) zóó dat iets tegen iets stuit of aankomt. 7) er bij, tegenwoordig. Jegenbringen, zw. onr. ww. tr. Tegemoet dra aan iem. brengen.-gen, Jegende. Zie j e g e n o d e. Jegendragen, st. ww. intr. Strijdig zijn met. Jegendraven, zw. ww. intr. m. d. dat. Te ge moet draven. Jegenen, zw. ww. Zie b e j e g e n e n. JESMINE. Jegengaen, st onr. ww. intr. Tegengaan, weerstreven. Jegengeset, deelw. bnw. Tegengesteld ; als znw., ten fegengeselle of ter contrariën, in tegendeel. Jegenheit, znw. vr. i) Tegenspoed, wederwaar digheden. 2) landstreek. Jegeninge, znw. vr. Hetz. als j e g e n o d e. Jegenkiven, st. ww. intr. Strijden tegen iem. i egeneomen, st. ww. intr. Te-gemoet komen. Jegenlopen, st. ww. intr. Te gemoet gaan. .Tegenode , egen-, eigen -, -hode, jegende, znw. vr. Omstreek, het omliggende land ; landstreek. Jegenprigen, zw. ww. intr. Tegenstand bieden. Jegenriden, st. ww. intr. Te gemoet rijden, een vijand. genrinnen, st. ww. intr. Te gemoet loopen of gaan. Jegenrolle, znw. vr. Boek voor de controle van rekeningen, contraboek. Jegens, voorz. en bijw. — I. Voorz. i) Ten opzichte van ; van (bij begrippen van ontleening) ; huren j., coven, ontlenen j. ; deen j. dander afgetrocken; aan (als aanduiding van de richting, waarin de werking zich beweegt) ; lenen, beteren, verboren f 2) tegen, vijandelijk. 3) tegenover. 4) tegen, voor, met het oog op ; van zalme jeghens defeeste. — II. Als bijw. Tegen ; enen jegens s jn, vallen. Jegensake, znw. m. Tegenstander, tegenpartij. Jegenslaen, sege(n) -, st. ww. intr. Zich verzetten. Jegenspoet, znw. m. Tegenspoed, wederwaardig heden. Jegensporich, bnw. Weerspannig, onhandelbaar. Jegenspreken , st. ww. intr. Antwoorden. Jegenstaen, st. onr. ww. intr. Weerstaan. Degensteken, st. ww. intr. Een aanval op iem. doen, ook met woorden. Jegenstriden, st. ww. — I. Intr. Tegen iem. strijden, tegenstaan ; als znw., tegenstand, strijd. — II. Trans. Bestrijden, bevechten. Jegenvaren, st. ww. intr. Te gemoet gaan of rijden, vijandelijk. Jegenveehten, st. ww. tr. Aanvallen, aantasten, bevechten. — Jegenvechtinge. Jegenwerpen, -mor,hen, zes. ww. tr. i) Iets vóór iets houden, ter afwering van een aanval, bep. het schild. 2) tegen iets opkomen, cene tegenwerping maken. — Jegenwerpinge, -wor^inge. Jegenworde, -voorde, -zomerde, -waerde, znw. vr. i) Het omliggende land, de omstreken; landstreek. 2) tegenwoordigheid ; te (in) jegenworden, tegen. woordig; ook"zonder voorz., jegenworden, -woorden, -werden. Jegenworde, -woirde, -wort, bnw. Tegenwoordig. Jegenwordelike, bijw. i) Op staanden voet, oogenblikkelijk. 2) tegenwoordig, in den tegenwoordigen tijd; ook jegenwordeljcs, -dicklike, -dickljcs, Jegenwordich, jege-, ege-, -werdick, -weerdick. -woordick, -ordich,. bnw. Tegenwoordig, van tijd en ruimte, aanwezig, ergens bij ; ook te jegenwordick; met van, in tegenwoordigheid van; ook van een tijd die op een verleden oogenblik tegenwoordig was; van den jegenwoordigen dage, van dien dag (16de eeuw). -- Jegenwordicheit, jege-, -ordicheit. Jegenwordige, -werdige, znw. vr. Tegenwoordigheid, aanwezigheid. Jegenworp, ,lege-, -woorj5, znw. m. i) Het voorwerp eener werking, object. 2) het onderwerp der gedachten. Jegeordich. Zie jegenwordich. Jegewele. Zie iegewelc. Jegewerde, znw. vr. Hetz. als j e g e n w o r d e, i). Jehen, nederr. Zie g i e n. Jena, znw. vr. Hyena. Jenever en de samenst. Zie g e n e v e r. Dense. Zie g e n s e. Jent. Zie g e n t. Jerde (fri., saks.). Zie g e r d e (landmaat). Jesmine, -minne. Zie j a s m ij n. JESOEN. Jesoen3 znw. m. Jezus. Jesschen. Zie g i s s c h e n. Jeste. Zie g e e s t e. Jester, jeester (vla.). Hetz. als h e es t e r. Jesueel, znw. o. Het kind Jezus ; ook : een beeld van het kind Jezus. Jeuchden, Jeucht. Zie j o g e d e n, j o ge t. Jeuken, Jeucte. Zie joken, jo o c t e. Jeweel. Zie juweel. Jichtei Jichten. Zie g i c h te, g i c h t e n. Jo (oostmnl.). Hetz. als j a. Job, znw. m. Een man, wiens geduld groot is, doch eindelijk uitgeput raakt. Joachimdaler, jocilim-, znw. m. Eene zilveren munt (oostmnl.). Jochant, jocant, jagonce, jogonte, znw. m. Hetz. als jacinct. Joeht. Zie j o g e t. Jode, juede, jeude, znw. m. Jood. Jodenbisschop, znw. m. De joodsche hoogepriester. Jodenhoet, znw. m. Een spitse hoed met breederi rand. Joderie, juede-, jeude-, znw. vr. Jodenbuurt; de Joden. Jodesch, joodsch, juedsch, jeudsch, bnw. Joodsch. — Jodinne. Jodute, znw. Alarm. Joeste, joest, joste, znw. vr. Riddergevecht, kamp met de speer van twee te paard zittende ridders. Joesteerspel, znw. o. Wapenspel, steekspel. Joestement, znw. o. Hetz. als j o e s t e. Joesten, zw. ww. intr. Kampen in een steekspel, vechten met de speer. — Joesteren, -eerera. ^JOes terer, -eerre. Joesterie, znw. vr. Vaardigheid in ridderlijke wapenoefeningen, heldenfeiten in een steekspel. Joestnre, znw. vr. Hetz. als j o e s t e. Joestnren. joslueren. Jof, voegw. Hetz. als o f, onderschikkend en ne venschikkend. Joffrouwe. Zie joncvrouwe. Jogedelijc, joochd-, jueged-, juechd-, jeuchd-, jogetlijc, jogel jc, bnw. Jeugdig. — Jogedelike. Jogeden, _Ieuchden, juechden, zw. ww. intr. Jeug dig zijn ; passen bij de jeugd ; dat juecht wale. Jogedich, juechdiclh, bnw. Jeugdig, frisch ; schoon. Joget, joocht, juecht, jeucht, jouget, jocht, jucht, jogede, joochde, juechde, znw. vr. i) Jeugd, jeugdige leeftijd. 2) de jeugd, jongelieden. 3) bloei der jeugd; dartelheid, levenslust ; maagdom. 4) genot, zaligheid. 5) een jonge man of vrouw, jonkman, jongeling: jonkvrouw, meisje : ook : jonge getrouwde vrouw; ook van Maria. Jogetborne, jooclht-, juecht-, -born, -borren, znw. m. Verjongingsbron. Jogonte. Zie j o c h a n t. Joys, joie, znw. vr. Vreugde, genoegen, blijdschap; die lange Hoye, de eeuwige vreugde ; ook : mingenot. Joyen, soyen, goyen, zw. ww. -- I. Intr. Genot smaken, zich vermaken; vleeschelijke gemeenschap oefenen. — II. Trans. Hetz. als b r u d e n. — Joyer, hetz. als b r u d e r. Joylyc, joil jc, bnw. Vroolijk. Joyten, yoylen, zw. ww. intr. Joelen, juilen ; ook: juichen. JOC,jocke, znw. Grap, scherts; eene onaardige grap. Joe, juc, znw. o. i) Juk, halsjuk, voor mensch en dier. 2) span, van trekdieren. 3) gestel of geraamte van steunbalken ; paal, vooral : in het water geslagen paal. 4) eene landmaat ; een morgen, zooveel land als men met een juk ossen in één dag ploegen kan; ook: spanbreedte, noodig voor een juk ossen. Jokelachtich, joockel-, bnw. Zoo zijnde dat men zich gaarne jeukt of krabt. Joken, joocken, juecken, jocken, jucken, zw. ww. intr. Jeuken ; lust tot jeuken opwekkende ; als znw., jeukte, jeuk. JONCGESELLE. Jokenisse, znw. vr. Jeuk ; ook jokinge. Jocken, jucken. Zie j o ken. Joeken, zw. ww. intr. Schertsen. Jocken, jucken, zw. ww. tr. i) Bijeenvoegen, ver. binden. 2) palen slaan, vooral in het water. Joekeren (met fra. j. = zj), -ieren, zw. ww. intr. Tegen iem. of elkander aanbonzen, in een gevecht. Jockinge, juckinge, znw. vr. Het slaan van palen in het water, om den stroom te breken. Jocspel, znw. o. Jokkernij, gekheid. Jocte, jutte. Zie j o o c t e. Jocwech, juc-, znw. m. Een weg, waarlangs een span paarden of ossen gaan kan, landweg. Jolen, zw. ww. intr. Joelen, juichen. Jolig bnw. Vroolijk, blijde. Jolier. Zie juwelier. Jolijf, znw. Hetz. als j o 1 ij t. Joli]s, bnw. i) Vroolijk, opgewekt. 2) galant, van eene verliefde natuur. 3) schoon, bekoorlijk; aangenaam voor de zinnen; als bijw., keurig. Jolijt, sol jt, znw. o. Vreugde, blijdschap, genot, genoegen; ook: mingenot; int j, voor de aardigheid ; dat hoge, hemelsche, ewige j:, de hemelvreugde. Jolijt, bnw. i) Opgewekt, vroolijk. 2) galant, ver -liefd. Jolisel jc, bnw. Schoon, bekoorlijk. Joliselike, bijw. Schoon, keurig. Jolivicheit, znw. vr. Vroolijkheid, opgewektheid. Jonde, znw. vr. Genegenheid, gunst. Hetz. als jonste. Jonge, znw. m. i) Jonge man, jongeling; verklw. jongek jn, jongelkijn, jongel jn, jongesk jn. 2) leerling, kweekeling. Jonge, znw. o. Jong van een dier; verklw. jon gek jn, jongelk jn. Jong el }j^e joncl^c, bnw. Jeugdig, jong. Jongellke bijw. Op de wijze van een jong mensch, onnadenkend. i Jongelinc, znw. m. Jong mensch van beiderlei geslacht; ook, o., het jong van dieren; een klein kind, zuigeling. Jongelincheit, znw. vr. Jongelingsjaren. Jongen, znw. m. Jongen (16de eeuw). Jongen, zw. ww. intr. i) Jong worden, verjon gen. 2) jongen werpen. Jonger, -ere, znw. m. x) Jonkman, jongeling ;jon-gen; klein kind; jong van dieren. 2) leerling, scholier, kweekeling. — Jongerschap . Jonges (van -),jongs, jonx, bijw.; ook vanjonges een, oj, van jongs af. Jonc, bnw. i) Jong, niet oud ;jonge dochter, kleindochter ; longe wijl, zie j o n c w ij f ; out ende jonc, als verzamelbegrip. 2) in den superl., laatst; ten joncsten, te joncst, joncsten, bij het jongste gericht of laatste oordeel. Jonc, znw. o. i) Jong kind, kind ; prins, kroon jong van dieren; verklw. jonck jn, joncsk jn.-prins. 2) Joncbaert, znw. m. Het eerste baardhaar, dons, Jonker. Zie j o n c k e r. Joncfere,joncfer, jonfer, znw. vr. Hetz. als j o n c f r o u w e. Jonkvrouw, ongehuwde vrouw, jong meisje, juffer; ook : eene getrouwde vrouw van stand ; ver joncferk jn, jonfer-, meisje, juffertje.-klw. Joncferendach, znw. m. Feestdag, gewijd aan eene heilige maagd. Joncferl )C, jonfer-, joffer-, bnw. Jonkvrouwelijk, maagdelijk. — Joncferlipcheit, -like. Joncferschap, jonfer-, znw. vr. Maagdelijkheid, ongehuwde staat. Joncfrouwe, jonf , ion-f-, jouf , joff-, juff , -vrouwe, -vrauwe, -vrou(w), znw. vr. Ongehuwde jonge vrouw, jong meisje; meisje van goeden stand; ook: eene getrouwde vrouw van stand; ook : kamermeisje, kamenier; verklw. joncfroukijn, joncfrouweijjn. Joncfrouwelije, -heit. Hetz. als j o n c fe r 1 ij c, -heit. Joncfronschap. Hetz. als j o n c f e r s c h a p. Jonegeselle, znw. m. Jonggezel. 278 JONCGRAVE. Joncgrave, jong-, -greve, znw. m. Jonge graaf; opvolger in een graafschap. Joncheit, znw. vr. r) Jeugd, jonge jaren; jonk heid ; j. draven, de genietingen der jeugd najagen. 2) dartelheid, jeugdige onbezonnenheid. Jonchere, jong-, -heer, -her, znw. m. Jong edelman, nog niet geridderd adellijk jonkman, jonkman van aanzienlijken stand; jonker, heertje; jonge meester; verklw. joncherekijn, joncheerkijn. Jonehert, junc-, znw. m. Hinde, jong hert. Jonchoen, znw. o. Kuiken. Joneker, jonker, znw. m. Hetz. als j o n c h e r e; ook : jongere zoon van een edelman ; droge jonker, nar, potsenmaker. donekerie jonker-, znw. vr. De jonkerstand, de gezamenlijke jonkers in hofdienst. Jonekerschap, jonker-, znw. vr. Toestand van jongeren zoon eens edelmans. J onekint, znw. o. Jonggeborene. Joneman znw. m. Jonkman. Jonewbf, jong-, znw. o. Jonge vrouw uit den minderen stand ; dienstmaagd ; iedere vrouw die voor loon arbeidt ; ook : fabriekarbeidster. Jonne, znw. vr. Gunst, genegenheid. Jonnen. Hetz. als go n n e n. Jonste, -lijc,-ich. Zie gonste, -1 ij c, -ich. Joodscha foot-, jued-, znw. o. en vr. i) Het joodsche geloo f, jodendom. 2) het joodsche volk. . . Joocsel, znw. o.; ^oocte, ^ooctheit, znw. vr. Jeuk, jeuking, schurftachtige aandoening. y Jopenbier, znw. o. Bier uit Dantzig. -Jopen- Joodschelijc, bnw. Joodsch. — Joodschelike. Jorneye,journeye, journede, znw. vr. Wapenrok. Josephs-tranenboom, znw. m. IJspegel. Joste enz. Zie j o e s t e. Jou, verb. nv. van het pers. vnw. gi. Jou, bezitt. vnw. Uw. Jouwe, znw. vr. (friesch). Gift. Jouweel. Zie juweel. Jovjjn, znw. m. Jupiter. Ju, verb. nv. van het pers. vnw. gi ; julieden. JU , bezitt. vnw. U. Jubee, jube, znw. vr., te, Ier jube comers. Zich onderwerpen (16de eeuw). Jubel, znw. m. Groote vreugde, zielsverrukking. Jubet, znw. o. Galg. Jubilacie, jubel-, jubul-, znw. vr. Zaligheid, zielsverrukking ; ook : gejubel. Jubileerlij e, bnw. Jubelend ; God verheerlijkend. Jubileren, zw. ww. intr. Jubelen, juichen; God verheerlijken ; als znw., onuitsprekelijke vreugde, zinsverrukking. Juche, -en, znw. vr. Vleeschnat, soep, bouillon. CACHTEL. Jucht, -ieh, -icheit. Zie g i c h t enz. Judascus, znw. m. Judaskus. Juechdelij e, -dich. Zie j o g e d e 1 ij c en z. Juecht. Zie j o g e t. Juede enz. Zie j o d e. Juffrouwe. Zie j o n c f r o u w e. Juge, jugie, judie, znw. m. Rechter. Jugement, oordeel ; het laatste oordeel ; Jugeren, -eeren, oor ook : ter dood.-deelen,- veroordeelen, Juichen, juichten, zw. ww. intr. Roepen, schreeuwen. Jujube, znw. vr. Jujube. Juc , jucken. Zie j o c, j o c k e n. Jueken. Zie joken. Juekinge. Zie j o c k i n g e. Juleye, znw. vr. Gelei. Julep, znw. m. Een verkoelende drank. Jummermere (oostmnl.). Hetz. als e m m e r mere. Juniperen znw. vr. Jeneverstruik. — Juniperen boom. June, juun, znw. Ajuin, ui. Junfer, junffer enz. Zie j o n c f e r e. Juncture joncture, znw. vr. Gewricht. Jupe, gure, znw. vr. Wambuis, kiel, van mannen; japon, van vrouwen. Jupeel, znw. o. Kiel, wapenrok. Jupen, zw. ww. intr. Spotten met iemand. Juper(e), znw. m. Nachtuil, nachtraaf; verklw. juj5erkijn. Jupetijn , znw. m. Jupiter. Juridictie, jure-, znw. vr. Rechtspleging. Juriste, znw. m. Rechtsgeleerde. Justicie, znw. vr. i) Rechtsspraak, rechtspleging. 2) terechtstelling. Justicier, znw. m. Een met rechtsspraak belast of met rechtsmacht bekleed ambtenaar. Justiciëren, -eeren, zw. ww. intr. Een doodvonnis aan iem. voltrekken. Juten, juyten, zw. ww. intr. Joelen, juichen. Jutte, znw. vr. Liefkoozende vorm van Judith. Juun, ajuin. Zie j u n e. Juust, just, bnw. Rechtvaardig ; juist, nauwkeu rig ; dits j., dat treft. Juuste, juust, juyst, bijes. Juist, precies; juist van pas, op het juiste oogenblik. — Juustelike. Juusten, zw. Ww. tr. Stempelen, ijken, maten. Juweel, ,houweel, jouwel, juwiel, juëel, znw. o. t) Snuisterij, speelgoed. 2) kostbaarheid, pronkstuk, kleinood ; verklw. juweelkijn, juwel-, -ken. Juweelwarer, -ze.aerder, znw. m. Schatbewaarder. Juwelier, julier, jolier, znw. m. Handelaar in kostbaarheden. Juweren, -eci en, zw. wcv. intr. Spelen ; genoegen smaken. C. (K). Ca, cae, caeye, znw. vr. en in. Kaai, kade. Ca, znw. vr. Kerkkauw, torenka, eene kleine kraai. Cabaret, caberet, cabret, znw. o. Wijnhuis, drinkhuis, gaarkeuyen. ---Cabarethouder, Cabarettier . Cabas, cabaes, znw. m. Mand, hengselmand, kabies ; verklw. cabasekijn. Cabas, cabbas, cabaes, znw. m. of o.; sin (den) c. maken, slagin (ute), winst maken, zich verrijken. — Cabassen, Cabasseren, geld verduisteren, stelen. Cabauwen, zw. ww. intr. Naam van een verbo den (dobbel ?)spel. -- Cabauwer. Cabbelen, zes. ww. intr. Kibbelen, kijven — Cabbelinge. Cabel, cabele, znw. m. Kabeltouw, ankertouw. Cabelen, -baer. Hetz. als c a v e 1 e n, -b a e r. Cab elgaern, -garen, -gem, znw. o. Garen of touw voor kabels. Cabeliau, cabbel-, cabal-, cabbelau, cablau, znw. m. Kabeljauw. Cabeliauwer, cabbelj-, cabellauwer, znw. m. Kabeljauwvaarder, -vanger. - Cabeliauschip, -teelt (vangst). Caboel, znw. o. Rumoer, leven; twist, oneenigheid. Cabootse, znw. Een visch met een grooten kop. Cabuse, cabuus, znw. vr. Voorraadkamer op een schip, keuken op een schip, kombuis. — Cabuser, naam van eene soort schepen. Cabuuscole, cabuys-, -cool, znw. Kabuiskool. Cache, cackle, znw. vr. i) Vervolging. 2) kaatsbaan ; baan, veld. Cachtel, znw. o. Veulen ; verklw. cachtelkijn. CADAS. CadaS, znw. Afval, uitschot. Cade. Zie c a. Cade znw. vr. Kade, korstje van geroosterd vet; overblijfselen van dierlijke lichamen; ook caen, wal vischvet. Cadet, znw. vr. Jongere zoon; een heertje. Cadijc, cae-, caey-, znw. m. Smalle dijk of kade langs het water. Cadtj n, znw. in. Nap, schotel. Caech, znw. m. Buitendijksch stuk land. Vgl. -cooch. Caefvager, znw. m. Schoorsteenveger. Caey. Zie c a. Caoyen, zw. ww. tr. Met keien beleggen, be straten. Caecbeen. Zie c a k e b e e n. Caecharinc, znw. m. Van de „kaken" (zie c ak e n, 3de Art.) en het grom ontdane, vervolgens gezouten en ingelegde haring. Caecsmete, znw. vr. Kinnebakslag. Caectonne, znw. vr. Ton voor gekaakte haring. Caeld}]c, znw. m. Hetz. als schaar-of s c h o o r dijc. Caellewen. Zie c a 1 u w e n. Caelliau , caliau, znw. m. Keisteen. 5Caem. Vgl. c a m i c h. Caemp, Caenp, Caempjjn . Zie k e m p, k e m p ij n. Caep. Zie cape. Caepgelt, znw. o. Bakengeld. Caeplaken, znw. o. Tapijt, behangsel. Caepspel, -spil, znw. o. Schouwspel. Caer, care, znw. o., vr. en m. i) Een vaatwerk. a) korf; bijenkorf; biecaer, immecaer; korf of ben voor het vangen of bewaren van visch; in enes c. vallen, iem. in handen vallen ; enen in sinen c. hou in zijne macht houden. Vgl. m e s c a e r, mest--den, vaalt. Caer, bnw. i) Lief, dierbaar; als znw., care, caer, Caren, vriend, vriendin; vr. carinne; verklw. caerkijn. 2) liefhebbend, teder. 3) duur. Caerde, carde, znw. vr. i) Kaarde, kaarddistel. 2) wolkam, wolkaarde. — Caerdemaker. Caerden, Carden, cairden, zw. ww. tr. i) Eene stof, met de kaarde bereiden of bewerken. 2) hekelen, doorhalen. — Caerder, Caerdster. Caerker, caerï(e). Zie c a r k e r, k e r f e. Caerlinc, znw. m. Karoling, afstammeling van Karel (den Groote) ; verklw. caerlinkin, naam van eene kleine munt. Caerliede,-lade, znw. m. Zie c a r 1 i e d e. Caermen, -inga. Zie k e r m e n, k e r m i n g e. Caerminne, znw. vr. Geliefde vriendin. Caerschip, znw. o. Vischschuit, schip met een kaar. Caerse. Zie k e r s e. Caersgaern, -geit, -gieter. Zie k e r s-. Caerte, carte, znw. vr. Schriftelijk stuk, akte; handvest; speelkaart, landkaart; hoeve, pachthoeve (in Limburg). Caerten, zw. ww. intr. Kaartspelen. Caertenare , cartenaer, znw. m. (limb.). Rentmeester, opzichter over rentegevende eigendommen; ook caerlineester, -meister. Caertspel, znw. o. Kaartspel. Caes. Zie case. Caes , znw. o. en m. Geval; ongeluk, ongeval; geluk; fortuintje. Caesbanc, case-, hese-, znw. vr. Bank op de markt, waarop kaas verkocht werd en welke ver werd.-pacht Caeshuus, znw. o. Huis of gebouw aan eene kaasmarkt voor het bewaren van kaas. Caescamer, caoscrame, caesmarct , caescorf, caesnap (kaasvorm), caessticker (kaaskooper), caostaerte (-tarte) ; caesvat (kaasvorm). Cao-sticker, znw. m. Kasteker, kaaiwerker. Caetsbane, -baen, znw. vr. Kaatsbaan. Caetsbal, znw. m. Kaatsbal; ook: caelsebolle (i 6de eeuw). CALANGEREN. Caetse, znw. vr. i) Vervolging van een vijand; jacht op een wild dier, van een wild dier op een mensch. 2) kaatsbaan; eindpaal, worp van een bal; veld. 3) baantje, winstgevende bezigheid. Caetsen, zw. ww. tr. Kaatsen, balslaan. Vgl. k e t s e n, vervolgen . — Caetser, Caetshuus ( speelhuis), Caetsspel. Caf, znw. o. Kaf, korenhuls, zaadstroo ; iets dat waardeloos is ; niet een (cleine) caf, niet een (clein) caefkijn, niet het minste, niets hoegenaamd ; niet twee cave, niet van enen cave, hetzelfde. Caffa, znw. Eene zijden stof. Caffoor, cafoor, znw. o. Komfoor, vuurpan. Cafcoen, znw. o. Schoorsteen, schouw; Cafeoen schoorsteenmantel (?) ; Cafcoengelt . -steen, Cafsac, znw. m. Een zak met kaf gevuld ; dikbuik. Cage. Zie c a e c li. Cage, cagie, znw. vr. Kooi, gevangenis. Cahorsijn, cahoorsijn, caorcijn, cauwersijn, znw. m. Woekeraar, geldschieter; vr. cahorsine. Caittjf enz. Zie k e i t ij f. Cajacke (spr. cazjacke), znw. vr. Overkleed met wijde mouwen, mantel. Cacabo, kakebo, znw. m. De ketel waarin een misdadiger gekookt werd; de hel, het helsche vuur. Cacad(r)u1, znw. m. Helledraak; eig. krokodil. Cake, caec, znw. vr. Kaak, kinnebak, wang; mv., mond ; hoofd. Cake, kake, caec, znw. vr. ; caec, znw. in. Schand paal, schandzuil met een breed bovenvlak, waarop misdadigers te pronk werden gezet; ob die cake setten, slaera (zeer zeldzaam an den caec). Cakebeen, caec-, znw. o. Kakebeen. Cakelbont, znw. o. Bonte opschik. Cakel(e) caeckel, znw. (nederr.). Kachel. — Ca keloven (r6de eeuw). Cakelen, hekelen, zw. ww. intr. Kakelen, snappen, snateren. — Cakelinge. Caken, caecken, zw. ww. — I. Intr. Snappen, babbelen (z6de eeuw). — II. Trans. Enen c., iem. uitschelden ; iet c., iets afkeuren. Caken, zw. ww. tr. Op eene kaak of schandzuil te pronk zetten. Caken, zw. Ww. tr. Harinc c., de haring ver behulp eener insnijding bene--duurzamen door met den den linker kieuw of „kaak" een deel van het inwendige te verwijderen. Cachuus, Cacken, Cacstoel. Calabre2 znw. vr. Muts van Calabrisch bont. Calachtich, call-, bnw. Snap-, babbelachtig. — Calachticheit. Calamel, Zie calme1. Calamml,ent, znw. vr. Wilde polei, kattekruid. Calamer, -niaer, znw. o. Schrijfgereedschap, ook: inktkoker. Calander, znw. vr. Stofglanzer, eene soort van mangel. Calander, znw. m. Korenworm. Calander, -dre, znw. vr. Eene soort van leeuwerik. Calander, znw. o. i) Eene broederschap of gees telijk gild; ook calande, calende; Calandehuus, -broeder. 2) een feestmaal van eene dergelijke broederschap ; slemppartij, uitgelaten vroolijkheid. — Calanderen, zich aan luidruchtige vroolijkheid overgeven. Calanderaer, -draer, znw. m. Glanzer, hij die stoffen glanst of glad maakt. Calange, call-, -laenge, -laenye, -lainge, znw. vr. i) Eisch in rechte, aanspraak; ook: een onrecht vordering; tegenspraak, aanmerking -matige eisch of ; onrechtmatige inbezitneming, geweldenarij. 2) twist, oneenigheid. 3) last, overlast, moeilijkheden iem. aangedaan door hem in rechte te betrekken ; berisping, scherpe vermaning. 4) rechtszitting, plechtige verga dering ; ook : kerkvergadering. Calangeren, calaeng-, caleng-, calleng-, - eere^^ . -ieren, zw. Ww. tr. r) Iem. aanklagen, een eisch in rechte 280 CALANGERINGE. tegen iem. instellen, eene boete van iem. vorderen. 2) iets opeischen, als eigendom reclameeren, aan spraak op iets maken. 3) iem. in bescherming nemen, voor hem opkomen. 4) berispen, bestraffen ; iem. he kelen ; tegen iets opkomen, ook in rechte. Calangeringe, caleng-, znw. vr. Eisch, aanspraak; eisch in rechte, vordering, eisch tot boete; de akte waarin de eisch is vervat. 2) het bemoeilijken van iem., het aandoen van overlast. Calangierer, -gierre, -gierrere, znw. m. Eischer in rechte, aanklager. Calant, caland, clant, znw. m. i) Hij die bij een bepaald persoon zijne winkelwaren koopt; klant. 2) gezel, jong mensch; snaak, kornuit, klant. Calcedone calcid-, znw. m. Eene soort van topaas, een blauw-of gro enachtige edele steen. Calchiede, -den. Zie cautsiede, -den. Cale, cael. Zie c a 1 u. Calende, calande. Zie bij c a 1 a n d e r. Calendier, -drier, talengier, znw. o. Kalender, kerkelijke almanak ; lijst, naamlijst; lijst van de stukken in een proces, dienende als grondslag voor den inventaris. Calf, znw. o. i) Het jong van het eene of andere groote dier; het jong van eene koe, kalf; domoor, onnoozele bloed. 2) dwarslijst, dwarshout, balkstuk, bij timmerlieden. — Calfshovet. -voet. Calfvleesch, -stort; Calfsch. Calfvel, znw. o. Kalfsvel ; bereid kalfsvel, perkament; ook naam van sommige verordeningen, op kalfsvel geschreven. Caliant, znw. m. Keisteen. Calich(h)eit, znw. vr. Kaalheid. Caljjt, znw. o. en m. Praalbed, draagbed; rustbed, bed van een aanzienlijk persoon. Cale, znw. m., o. en vr. i) Kalk. 2) krijt ; het krijt waarmee men iemands geldelijke verplichtingen opteekent. — Caleberner, -dobbe (kuil waarin men kalk bluscht) ; -lesscher (kalkblusscher), -man', -put(.Pit), -mate, -meter, -oven, -sijs -steen, -voeder (een voer kalk). Calken, kelken, zw. ww. tr. Met kalk bestrijken. Calcoen, znw. m. Paardenhoef; de neergebogen achtereinden of punten aan de hoefijzers ; omgebogen ijzer, ijzeren haak. Calculeren, zw. ww. tr. Berekenen, in rekening brengen. Calle , znw. vr. Naam van verschillende vogels; klappei, babbelaarster; liefje; snol. Calle, znw. vr. Goot, afvoerbuis voor water. Callen, zw. ww. — I. Intr. i) Spreken, praten; over iets spreken, ook in eene vergadering; als znw., gepraat; iemands woorden. 2) babbelen, snappen, klappen ; als znw., gesnap, beuzeltaal. — II. Trans. i) Zeggen, vertellen, verhalen. 2) uitbrengen, verklappen. — Caller, Callinge, Callich. Calmel, calamel, znw. m. Rietstengel ; suikerriet. Calmjjn , kelmijn, calamijn, znw. vr. Kalmijn, galmei, zinkspaath. Calu, eig. tale, cael, bnw. i) Kaal, zonder haar, zonder veeren; kaal, berooid, arm ; van een dijk, zonder voorland; bloot, ontvleescht; als znw., een kaalkop. 2) kaal, poover, armelijk; caellewe Prosenlen. Caluaert, caluwaeri, znw. m. Kaalkop. Calnheit, caluwe-, cael-, znw. vr. Kaalheid. Calnmme. Zie c o 1 o m m e. Caluwe, znw. vr. z) Kaalheid, kale plek. 2) aard bovengrond. -korst, Calnwen, ealewen, caellewen, zw. ww tr. i) Kaal maken. 2) uitplunderen, kaal maken; der lieder borsen caellewen. Caluwich, -heit. Hetz. als c a 1 u, -h e i t. Calven , zw. ww. intr. Een jong werpen ; kalven. Calverdarm, -hunt, -vel; calverjjn. Cam, camme, camb (camp), znw. m. en vr. Kam; wolkam ; weverskam; kam aan een kamrad ; brouwerij, waarschijnlijk naar een op een kam gelijkend CAMERCLARINGE. ijzer, waaraan de brouwketel hing; kam van een dier, helmkam ; kam op 'een strijkinstrument. Camahu, camahieu, camehu, camiu, gamaiu, znw. m. Een in relief gesneden edelgesteente met twee verschillende kleuren, camee. Cambreye, cambree, znw. vr. Kameraadschap, span. Cambret, znw. m. Kroeg, gaarkeuken. Cambnnscole. Hetz. als c a b u u s c o 1 e. Cameel, caméle, camel, kemel, znw. m. Kameel, kemel. — Cameisroet, -ruet (kameelsvet), Cameeldriver. Camecate, camme-, camcate, -cael, camf caet, camecas, camocate, znw. o. Zijde met goud doorwerkt, ook : een kleedingstuk van die zijde vervaardigd. — Camecatijn, bnw. Camelaer, -Ier. Zie c a m e r a e r. Cameleon, camelionie, gamaleon, znw. m. Kameleon, eene soort van hagedis. Cameloot, camme-, -lot, -laat, znw. o. Eene stof van kemelshaar gemaakt. Camenade. Hetz. als k e m e n a d e. Kamer; ook: slaapkamer. Cameneye, znw. vr. Een voor stookplaats be stemd gewelf, oven. Zie k e m e n e y e. Cameniere. Hetz. als c a m e r i e r e. Cameraerg -are, -aeri, camenare, camelare, cc meier, znw. m. i) Kamerheer, -dienaar. 2) schatbewaarder, thesaurier ; een stedelijk ambtenaar belast met het geldelijk beheer; overste c., ledige (leege) c., c. van den sac, c. van der jtenne, te Utrecht. Cameramt, znw. o. Het ambt van „cameraer." Camerboec, znw. m. en o. Een boek met rechtsvoorschriften, dat in eene raadkamer berust. Camerbrant, znw. m. Brandstof voor een kamerhaard. Camerdore, camere-, -dure, znw. vr. Kamerdeur. Camere, tamer, znw. vr. en m.; verklw. camer kijn. i) Gewelf; stookplaats; zoldering; verdieping. 2) kamer met stookgelegenheid; slaapkamer; ter cameren gaen, in de binnenkamer, de eenzaamheid gaan ; schatkamer. 3) gevangenis; die donker c., een kerkerhol zonder licht; schuur, loods; woonhuisje, woonhuis; pothuis, kelder, winkeltje; bestekamer; Ier cameren gaen; ook : cleine camere; bloei ter cameren gaen, bloeddiarrhee hebben ; ontlasting, stoelgang. 4) raadkamer, schepenkamer. 5) al vat een aanzienlijk persoon voor zich zelf (kleeding, maaltijd enz.) noodig heeft. 6) ameublement; gordijnen en tapijten voor eene slaapkamer; draagbed. 7) het deel van een vuurwapen, waarin de buskruitlading komt te liggen, de kamer; ook: de achterste holte in de bus, waarin de werpsteen ligt. 8) afdeeling, bepaald gedeelte, van water en land; van eene be-' paalde soort manschappen. Cameren, zw. ww. tr. In eene „camere" brengen ; turf cameren. Cameresse. Hetz. als c a m e r i e r e. Cameret, camerret, znw. vr. en m. Wijnhuis, herberg, gaarkeuken. — Cameretier, Cameret ster. Camerganc, znw. m. Stoelgang, ontlasting; uitwerpselen. Camergesinne, -gezin, znw. o. Kamerbedienden. Camergewant, znw. o. i) Kleederen of doek behoorende tot de schatkamer of kostbaarheden van een aanzienlijk persoon ; ook : hetgeen van dien aard op eene reis wordt meegenomen ; beddegoed. Canierhangel, znw. m. Haak of hengsel voor eene kamer. Camerhure , - huyre, znw. vr. Kamerhuur. Canierië. Hetz. als c a m e r i e r e. Cameriere, -rier, cameniere, znw. vr. Kamer vrouw, hofdame; kamenier; ook camerierster. Cámerjoncfrouwe, joffrouwe, znw. vr. Kamerdienares. Camercatte, znw. vr. Bijzit. Camerclaringe, znw. vr. Terechtzitting door den CAMERCNAPE. bisschop in zijne kamer gehouden ter behandeling van zaken, meestal in hooger beroep. Camerenape, -onecht, znw. m. Kamerdienaar. Camercoop, znw. m. (friesch, drentsch). Een in het geheim gesloten, niet behoorlijk aangekondigde, koop. Camererone, -croon, znw. vr. Lichtkroon, luchter. Camercruut, -cruyt, znw. o. Welriekende krui den, waarmede een kamervloer werd bestrooid. Camerlingage. Hetz. als c a m e r l i n c g e l t. Camerlinc, kemer-, kemmer-, cammer-, znw. m. i) Kamerdienaar, kamerheer. 2) schatbewaarder, thesaurier. 3) hoorige of halfvrije van eene bepaalde klasse, wiens opbrengsten kwamen ten bate van 's heeren „kamer". Vgl. c o o r m i e d i c h. Camerlinegelt, znw. o. Hetgeen de nieuwe leenhouder of leenvolger den heer verschuldigd was, wanneer een leen door overeenkomst (wandelcooh) of door overlijden (sterfcooh) in andere handen overging. Camermaget, znw. vr. Kamerdienares, kamenier. Camermeester, znw. m. Bestuurder der kamerinkomsten of geldmiddelen, ontvanger. Camerpot, znw. vr. Kamerpot; verklw. canzerj5olgen. Camerreeht, znw. o. Wat in de schepenkamer als recht wordt uitgesproken of geldt. Camerspel, znw. Eene soort tooneelvertooning, hetz. als esbatement. Camersuster, znw. vr. Geestelijke zuster die met eene andere dezelfde slaapkamer heeft. Camertiende, znw. vr. Tiende, gestort in de „kamer" of bijzondere schatkist van den heer. Camerwagen, znw. m. De wagen die op reis de vorstelijke „kamer" (kleeren, zilverwerk enz.) ver -voerde. Camerwant. Hetz. als c a m e r g e w a n t. Camerwarer, -waerder, -waerre, ook: -waerde, znw. m. i) Kamerbewaarder, -dienaar, -heer, deurwachter. 2) bediende in de schepenkamer, deurwaarder. Camerwjjf, znw. o. Kamervrouw, kamenier. Camfer, canfer, znw. m. Kamfer. Camhout, znw. o. Hout van een kamrad. Camich, bnw. Met „caem" bezet, beschimmeld. Camijn, Camille. Zie comijn, camomille. Camiu. Zie c a m a h u. Cammaker znw. m. Maker van wolkammen. Cammen, dammer. Zie kemmen, kemmer. Camomille, camille, znw. vr. Kamille. Camoos, znw. o. Gemsleder. Camore, znw. m. Kameel ; of gems (?). Camp, camjbe, znw. m. Kamp, akker : verklw. camj5kijn, -ken, eamj5ekijn, e. a. Camp (camb). Zie cam. Camp, hennep. Zie c a n e p. Camp, camjbt, kembl, znw. m. Kamp, strijd; tweekamp ; in enen camj5 goren, ook hetz. als j o e s t e. Campaenseh, bnw. Landelijk, veld-. Campange, -j'anje, ftaenge, j5aenje, -tanie, znw. vr. Veld, vlakte. Campe. Hetz. als k e m p e. Campeet, znw. m. De eed aan den tweekamp voorafgaande ; gerechtelijke bewijseed. Campelijo, canth-, kemj5-, bnw. i) Hachelijk, verwoed, van een gevecht. 2) cane elike voorde, uit een tweekamp.-daging tot Campellhe, bijes. i) ITachelijk, gevaarlijk. 2) In of met een gerechtelijken tweekamp ; enen c. groe ten, wens.preken, iem. tot een tweekamp uitdagen. Campernoele, -lie, znw. o. Paddestoel. Camperwonde, znw. vr. Eene zware wond van eene bepaalde diepte of afmeting, waarvoor men een gerechtelijken tweekamp verlangen mag. Campinge, znw. vr. Wedstrijd, kampstrijd. Campioen, kemp-, kimj-, znw. m. Kampvechter, hij die in een gerechtelijken tweekamp voor iemand optreedt, voorvechter, verdediger. Camplijs. Zie caplij s. CANON. 281 Campreeht, znw. o. Het bij gerechtelijke tweekampen geldende recht. Campschilt, znw. m. Schild voor den gerechte lijken tweekamp. Campsier, znw. m. Wisselaar. Campspel, znw. o. Kampstrijd. Campvast, bnw. Tot een kamp verplicht of ge zich tot het voeren van een tweekamp ver--rechtigd, bonden hebbende. Campvecht, came-, znw. m. Kampstrijd. — Campvechten, -vechter -vechtinge. Campwort, -woon, znw. o. Uitdaging tot een tweekamp. Camscherper, -scheerjer, znw. m. Hij die kammen scherpt, bestemd voor de lakenweverij. Camtant, znw. m. Naam van een (verboden) wapen. Camuus, camus, caznuis, bnw. Met een platten neus ; als znw., potsenmaker, hansworst. Camwolle, znw. vr. Afval van wol. Canael, znw. o. Kanaal, waterleiding. Canceleren, cansel-, cancell-, canselgeren, zw. ww. tr. Doorschrappen, uitschrappen ; doorscheuren, vernietigen. Canceleren , cansel-, canselgeren, zw. ww. intr. Wankelen, op het vallen staan. Cancellier, caneelier, canselier, -eer, znw. in. Hoofd van eene canselarij, uitvaardiger van regeeringsoorkonden en grootzegelbewaarder. Cande , znw. vr. Eene plaats waar men kennissen heeft en bekend is. Candeel, *caldeel, znw. Een warme en zachte drank. Candeeldach, znw. m. De dag die volgt op dien, waarop men een trouwfeest of huwelijksmaal heeft gegeven. Candelare, -eer, znw. m. Kandelaar ; ook : kroonkandelaar, luchter. Candi, candy, znw. Kandijsuiker. Canebeen, caen-, znw. o. Borstbeen. Caneel, caniel, celnel, znw. m. Waterloop, bedding, kanaal. Caneelboom, znw. m. Kaneelboom. Caneelstake, canele., znw. m. Pijpkaneel. Canefbeen, znw. o. Luchtpijp, borstbeen; misschien ook : kakebeen. Canele, caneel, cneel, znw. m. i) Riet, pijpriet; niet een c., geen rietje, niet het minste. 2) kaneel; een pijp kaneel. Canep canne f , caenjb, eaemj, camj, kenneb, Iaennejbe, kenij, znw. m. Kennep, hennep. — Canepsaet. Canep}jn, caenj-, caezn'-, kenne6-, Iaem^-, -en, bnw. Hennepen, van hennep gemaakt. Canesie , eanisie, canosie, *eanonesie ; ook canonicsdie, -nancsdie, znw. vr. Kapittel van kanunniken; geestelijke broeder-of zusterschap; het kapittelhuis. Canevas, caenne-, cani-, -fas, -vets, -vaets, znw. o. Kanefas, grof uit hennep vervaardigd linnen. Caneve, znw. vr. Kaak. Canfer. Zie c a m f e r. Cangant, cangeant, znw. Stof met een weerschijn. Can'el, znw. m. Schenkel, dijbeen (? limb.). Cann. Zie c o n ij n. Cams, znw. m. Eig. hond; ook als scheldwoord, hetz. als k e i t ij f. Canis, znw. m. Korf, mand, mars. Canker, tankere, znw. m. en o. Kanker; kan. kergezwel ; een woekergezwel. — Cankerpuust. Cankeren, zw. ww. intr. Kankeren; invreten, voortvreten. Cannes can, znw. vr. Kan ; verklw. cannekijn, -ken; vercoj5en snifter canne, iets met wijnkoop, dus met zekere formaliteiten, verkoopen. — Cannegieter , -hure, -maker. Cannesmac, -Worp, znw. m. Worp met eene kan. Canon, canoen, conoen, znw. o. Regel, richtsnoer; ook : een boek waarin regels voor kerkelijke diensten of geestelijke orden geschreven zijn, wetboek. 282 CANONIC. *Canonesie. Zie c a n e s i e. Canonic, canoonc, canoenc, canuenc, znw. m. Koorheer, domheer, kanunnik; een geestelijke die lid is van een kapittel en als zoodanig eene prove of prebende geniet; vr. canon•kersse, stiftsdame, -vrouw. Canoniseren, -eeren, zw. ww. tr. Heilig verklaren. Canoniesdie, -ninxdie. Zie c a n e s i e. Canse, cans, znw. vr. Een gelukkige worp bij het dobbelspel ; een gelukkig toeval. Canse, znw. vr. Maat, cadans. Cant, znw. m. i) Kant, zijde, rand; grens; oever; cant legen cant slaende, overeind staande tegen elkander; de ontstoken rand vleesch om eene wond, schilferachtige zijde van een gekwetst lid ; rand, lijst; aen den cant van, bijkans; van canle sjelen, van kant maken of helpen ; van hoeke te canle, van den eenen hoek naar den anderen, naar alle kanten of richtingen ; als omschrijving: der werelt cant, de wereld ; der edelkeil cant, zielenadel. 2) streek, landstreek. 3) stuk, brok, homp, vooral van brood. Verklw. eantkijn, -ken. Cant, znw. m. Zang, kerkzang; zangstem ; ook : eene bepaalde wijze van zingen, bovenstem; ook tantum. Cant, bnw. Scherp, hoog van toon. Cant, bnw. Hetz. als con t, bekend. Canteel, znw. m. en o. i) Uitstekend deel van iets, kant, rand. 2) uitgetand metselwerk op stadsen burchtmuren, borstwering, tinne, kanteel ; ook: de omloop op een toren. Canton, zw. ww. tr. Aan een kant leggen, apart houden. Canter, znw. m. Zanger, voorzanger in den kerkelijken koorzang ; vr. canlersche. Cantertease, -kese, znw. vr. Komijnekaas. Cantestaf, znw. m. Naam van een (verboden) wapen. Canthout, -holt, znw. o. Kanthout, timmerhout. Cantike, canteke, znw. m. Gezang; bep.: het Hooglied. Cantilene, -leine, -lein, znw. vr. Lied, gezang. Cantoor, contoor, -oir, znw. o. Gesloten kast voor het bergen van papieren en waarde, een stuk huis raad. Caorsjjn. Zie c a h o r s ij n. Caos, znw. m. Chaos, baaierd. Cape, cae^, znw. Baak, signaal, vuurtoren. Capeel , caj5beel, cahiel, znw. m. Krans, ook als hoofdversiersel. Capel (klemt. op ca), verklw. cahelkijn. Zie c a pelle. Capelette, znw. vr. Kruidnagel. Capelier, cabell-, camj5-, znw. m. Kapelaan. Capellaen , cabbell-, cajelaen, caj5laen, znw. m. Een geestelijke die aan eene kapel is verbonden; die den pastoor in de uitoefening van zijn ambt be- . hulpzaam is ; ook eaj5ellaer, caj5ellelaen. Capelle, cao-, cá75el, znw. vr. Kleine kerk zonder sacramenten, bedehuisje; verklw. caftellekijn, cajbelkijn; huisje, gebouwtje, kluis; de gezamenlijke geestelijken van een bisschop. — Capellemeester, opzichter over eene kapel. Capellenvogel, znw. m. Vlinder; ook cabelle en jbennenvogel (ellen -) ; verklw. cahellekijn. Capelrie, cajellerie, znw. vr. Stichting ter bezol diging van een kapelaan; capelrielant, capelle camp, uit welker opbrengsten zij werd gevonden. Capement, znw. o. Kapwerk, bekapping. Capon, zw. ww. intr. Kijken naar, staren op, turen. — Caper. Caper, znw. m. (?). Kap, kaper. Caper, znw. m. Kapper, de bloesemknop van den kapperboom. Capestander, -slant, znw. m. Kaapstander, staand windas. Capiteel, znw. o. i) Kapiteel eener zuil. 2) hoofd stuk. CARDEN. Capitein, cabeteinz, ca/iileinre, znw. m. Hoofdman, aanvoerder, bevelhebber. — Capiteinschap. Capital , ca^ittel, eajb -, cabelel, znw. o. i) Kapittel, hoofdstuk ; ook : hoofdstuk (of passage) uit de Heilige Schrift, dat bij de mis wordt voorgelezen. z) de artikelen of hoofdstukken waarin eene wet of verordening is verdeeld. 3) de vereeniging van kanunniken ; de door hen en ook door kloosterlingen gehouden vergadering ter bespreking en bestraffing der vergrijpen tegen den kloosterregel; c. leggen, eene vergadering van geestelijken bijeenroepen; slemme, vois int c. hebben, eene stem hebben in een kapittel van geestelijken; generael c., eene gemeenschappelijke vergadering van verschillende capittelen; vergadering van afgevaardigden uit verschillende kloosters; cleine c., eene vergadering van geestelijken of kloosterlingen uit eene bepaalde dioecese; mv., huis of zaal waarin kapittel gehouden wordt; ook cabi(t)telstede, -knus. Capital , ca/ni/el, znw. o. Het capitool te Rome. Capitelaer, caftitulaer, cajbittelaer, znw. m. Lid van een kapittel. Capitelen, cabillelen, zw. ww. — I. Intr. Kapittel houden, eene zitting houden van het kapittel. — II. Trans. Iem. de les lezen, hem kapittelen. Capiteltiende, znw. vr. Tiende op te brengen aan een kapittel. Capitalaer, bnw. Of :. met versierde of geïllustreerde hoofdletters, óf : in hoofdstukken verdeeld; een missael cahitulaer; waarsch. ook als znw., een boek waarin de hoofdletters versierd zijn; ook caailularjs, cahitelarjs.. Capleder, znw. o. Leder voor kappen van laarzen. Capl}js, caj'ljts, cam znw. o. Hardnekkig gevecht, bloedbad. Capmesse, -mes, znw. o. Hakmes. Capoen, caijoen, caftjone, caj5une, cajuyn, znw. o. Kapoen, gesneden haan; verklw. caboenkijn, cap1 een -; arme cabuyn, arme stakkerd (16de eeuw). Capoensteen, znw. m. Kapoensteen, een edel gesteente. Cappaert, znw. Iemand met een kap op; kloosterbroeder. Cappare. Hetz. als c a p p e r en c a p e r. Vrucht van den kapperboom. Capper cart, znw. vr. i) Kap, mantelkap ; monnikskap, nonnekap ; verklw cajbftekijn. 2) kap, deksel van iets, des hemels cappe ; bovendeel, kruin, top. Cappel znw. vr. Hetz. als c a p e 11 e. Cappeliette. Zie c ape 11 e t t e. Cappen, zw. ww. tr. Kappen, klein snijden. Ca en zw. ww. tr. i) Eene kap opzetten. 2) een bovenk op iets zetten. stu Capper, znw. vr. Hetz. als caper en c a p p a r e. Capricorne, znw. m. Steenbok. Capriool, -oel, znw. m. Ree. Caproen, bijvorm van c a p o e n. Caproen, cabtroen, cajbruun, cajbruyn, znw. m. r) Kap, hoofddeksel van mannen en vrouwen; muts; monnikskap ; mantel met kap ; den c. afstriken, afsíeken, afdoen, lichten, de muts afnemen; cabroensvoeder, voering voor een kaproen; verklw. cahroenkijn; kap voor een jachtvogel die afgericht wordt. 2) kapje, overtrek, hul ; ook van de voorhuid. Caraet, corael, crael, trait, znw. o. Gewicht van edele metalen. Caradrius, een vogel. Zie c a 1 a n d e r, 3de Art. Caracter, znw. Tooverschrift, -teeken ; letter teeken. Carbeel. Zie corbee1. Carbonkel, -bunkel, znw. m. i) Karbonkel, hoog robijn. 2) roode puist, karbonkel. — Carbon--roode keisteen. Carcey. Zie k e r s e y. Carcereren, caerc-, zw. ww. tr. Kerkeren. Cardamoms, cardomome, znw. o. Eene specerij, waarschijnlijk paradijszaad ; ook greinharadijs. Carde, Cardeel. Zie caerde, cord eel. Carden. Zie c a e r d e n. CARDEWAEN. Cardewaen,-waaier. Zie cordewaen, -anjer. Cardinael, cardenael, kerdinael, bnw. Voornaam, hoofd-; ook cardinaelsch ; als znw., kardinaal . Car dinaelschap. Cardriver, carre-, znw. m. Voerman. Care, bnw. Zie c a e r. i) Bemind, lief. 2) met een gen., zuinig op, op iets prijs stellende ; als znw., vriend, vriendin; beminde, liefje; verklw. caerkn. Care, znw. o. Hetz. als c a e r , o. Care, znw. vr. Kar, wagen met twee wielen. Careel, carreel, znw. m. i) Tichelsteen, gebakken steen. 2) pijl, schicht. Vgl. q u a r e e 1. — Careel steen. Carel. Zie k e r l e. Carene, znw. vr. Eene vasten van veertig dagen, eene boetedoening. Carent. Zie c o r e n t. Carich, bnw. Zuinig, spaarzaam; gierig, schriel; als znw. carage, vrek. Caricheit, Carichlike . Carina carjn, carrjn, carren, znw. o. en m.(?). Wagen, fourage-, transport-, troswagen; als verzamelw., legertros, legertrein. --Caripnpert, -wagen. Carine, znw. vr. i) Eene vasten van veertig dagen. 2) pijn, smart; smartgevoel en de uiting er van; lichaamspijn, zieleleed. Carinen, zw. ww. tr. Kwellen, pijnigen. Carinne, znw. vr. Vriendin. Cariot, znw. m. Wagen, reiswagen. Cantate, -tael, znw. vr. i) Liefde, christelijke liefde, liefde van en tot God, liefde tot den naaste; bi c., bij de liefde Gods ; in c-n, om godswil. 2) ,christelij ke liefdadigheid ; een werk der barmhartigheid; liefdegave, aalmoes. — Caritateljjc, -tich, liefdadig, liefderijk. Caritaticheit, Caritatelike . Carkant, znw. m. Halssnoer van edelgesteenten. Carker, carkar , enz. Zie kerker. Carle. Zie k e r l e. Carliede, -lude, znw. m., mv. van c a r m a n, karreman, voerman, karrevoerder. Carmen, Carmisse . Zie k e r m e n, kermisse. Carmer, caermer, kermer, znw. m. Karmeliet, naam van een lid eener monnikorde. Carmijt, znw. o. Gekerm, lawaai. Carnacioen, znw. vr. Hetz. als i n c a r n a c i o en. Carnael, bnw. Vleeschelijk, zinnelijk. Carneel, kerneel, carpel, kernel, znw. m. en o. Pit van eene vrucht, merg; verklw. carnelekijn, car- nellekijn ; de pit of het merg van iets, de diepe zin. Carnier, znw. o. Kuil waarin lijken begraven werden ; beenderhuis, knekelhuis. Carnier, znw. o. (?). Scharnier, hengsel. Carnmele. Zie k e r n e m e l c. Carnoffel, -noufel, -nofels, znw. m. Netbreuk, liesbreuk. Carolus(gulden), znw. m. Naam van een gulden, geslagen door Karel den Stoute. Carpandine. Zie c r a p a u d i n e. Carper, care, znw. m. Karper. Carpiteel, znw. o. of m. Een stuk goed van eene grove stof en bewerking, vloerkleed. Carre, kerre, car, znw. vr. Kar, tweewielige wagen; verklw. karrekijn, -kin, -ken; de stadskar, waarmede het koren naar den molen en het mout naar de brouwerij werd gebracht; ook: het daarvoor betaalde geld. — Carreman, Carreliede (carliede), Carrenloon, -wech; Carrepert, -recht (tol geheven van doorrijdende karren), -tolle, Carretier = Carrevoerer (-voerre, karrevoerder, karreman). Carrel, carl, znw. vr. Vlas. Carren, zw. ww. tr. Met eene kar vervoeren, karren. Carren, intr. Zie k e r r e n. ()arruge, caruke, znw. vr. Gedroogde vijg. Cars-. Zie kers-. Carst, znw. Hak, houweel (nederr.). Carstaenge. Zie c a s t a e n g e. Carsufel. Zie casufe1. CASTELRIE. 28, Carteel, cocci-, kent-, znw. m. Borstwering, bolwerk ; tinnen van een muur. - Carteelen, ww, Carteelinge, het bouwen van eene vestingmuur. Cartelen, kenden, zw. ww. tr. Kartelen, uit -tanden. Cartier. Hetz. als q u a r t i e r. Caruke, carruke, caroke, znw. vr. Wagen, vrachtwagen. Carveel, znw. m. Karveel, klein en snelzeilend schip voor de haringvangst. Carvi, znw. vr. Karwij, komijn. Cas. Zie c a s s e. Cas, znw. m. Geval, zaak ; wat iemand aanstaat; naar inn cas, naar mijn zin, in mijn belang. Cas, casse, bnw. Netjes, geschikt, keurig; wakker, flink (nederr.). Case, kese, caes, kees, znw. m. en o. Kaas. — Casebanc, caes (op de markt) ; Casecorf, Case - pennine, belasting op te brengen aan den landsheer voor den afkoop van kaas ; Casesteen, steen voor het persen van kaas, Casewei, wei, hui. Zie caeshuus, -camer, -crame, -rnarct, -nap, -sticker, -taerte, -vat. Case, znw. vr. (fri., drent.). Vechtpartij ; in cli^be ende case, in eene kloppartij. CaSele, casel, casule, znw. vr. ; ook casugle en casufle, znw. vr. Kazuifel, priesterkleed, misgewaad. — Casnulmakige (wvla.). Casenbroot, uit case ende broei, de leus eener oproerige beweging tegen het eind der i 3de eeuw; ook : die beweging zelve. Caspel. Zie kerspel. Casse, cas, znw. vr. en o. Kist of kast voor bergplaats van reliquieën ; de ark des verbonds ; lijkkist voor een heilige ; geldkist ; bewaarplaats van visch ; gevangenis, kast. Cassea, znw. vr. De welriekende schors van een oosterschen boom. Cassel, casselrie . Zie casteel, casteirie. Cassenaer, znw. m. Bedelaar, bedelmonnik; hij die met „reliquieën-Gassen" rondgaat, om er den kost mede te verdienen. Vgl. m u u 1 s t o t e r. Casseren, -eeren, zw. ww. tr. Buiten werking stellen, iets ; afdanken, iemand. Cassidone, cassedonie, znw. in. Hetz. als c a 1c e d o n e ; Cassidonien, -fin, bnw., uit een calcidoon vervaardigd. Cassie, znw. vr. De vrucht van den cassieboom. Cassiede. Zie c a u t s i e d e. Cassine, znw. vr.; Gassim, znw. o. Deur-, vensterkozijn ; vensterluik, tralieraam ; venster; paneel, lambrizeering ; steenen raam of rand, nis ; iets waarin iets anders sluit; ook : het affuit van een stuk geschut. Cassioen, cassoen, znw. m. Gebroken suikerbrood, lompsuiker. Cassioen, znw. m. Snoer, koord, snaar. Castaenge, carst-, kerst-, -lange, -laaie, znw. vr. Kastanje; niet twee c-n, niet het minste. — Castaengeboom, -panne; castaengier, kastanjeboom. Castel cast, znw. vr. Korenschuur; magazijn. Casteel , caslèl, castele; ook cáslel, cássel, znw. o. en m. i) Versterkt huis, slot, burcht; Gastalen (of borge) in Shaniën, luchtkasteelen. 2) versterkt of verschanst gedeelte van een schip ; achtercasteel ; totcasteel. 3) vesting; vlek, opene plaats, kleine stad; verklw. casteelkijn. Castelein , caslellein, castelain, znw. m. Slotvoogd, burchtvoogd, burggraaf; vr. casleleine, casteleinige (wvla.). Casteleinschap, znw• vr. en o. i) Ambt van den kastelein. 2) gebied van den kastelein. Casteleren, zw. ww. tr. ; deelw. bnw. gecaste leert, gekanteeld, als de tinne of trans van een gebouw niet kanteelen voorzien (in de wapenkunde). Castelet, znw. o. Klein kasteel, fort; ook sees telei (sastelet). Castelrie, casselrie, znw. vr. Ambt, waardigheid 284 CASTIEN. of leen van den kastelein, kastelenij. 2) het gebied van den kastelein, burggraafschap. astiën, caestiën, ook : castigen en castiden, zw. ww. — I. Trans. i) Iem. leeren, vermanen, onderrichten, terecht wijzen ; iet c., voorhouden ; met eene zaak als ondw., iem. aansporen, bewegen ; als znw., het voorhouden van het goede, vermaning, zede preek; onnoodige praatjes, sermoen. 2) onder handen nemen, onderhouden, berispen; iem. eene straf of boete opleggen ; als znw., berisping. 3) tuchtigen, door straf tot verbetering brengen ; zich zelf kastij den; als znw., tuchtiging, straf. 4) kwellen, pijnigen, martelen. 5) in bedwang houden, het vleesch, de zinnen; ook : het door een ander gestichte kwaad. 6) met God als ondw., iem. beproeven ; aan iem. beproevingen, rampen toezenden. 7) prediken, het woord Gods ; leeren, prediken, leerstellingen, ook kettersche. — II. Intr. Het evangelie prediken ; als znw., prediking. — III. Wederk. i) Zich zelf eene waarheid voorhouden, zich spiegelen aan iem. (bi enen). 2) zich verbeteren. 3) zich wachten. Castigatie, znw. vr. i) Preek. 2) waarschuwend voorbeeld. Castlunge, caslidinge, castiginge, znw. vr. i) Berisping. 2) kastijding. 3) kwelling, marteling. Castiment, -liement, -lidement, znw. o. i) Leering, vermaning. 2) berisping. 3) kastijding, tuchtiging. 4) afschrikkend voorbeeld. Castreren, -eeren, zw. ww. tr. Van teelkracht berooven. Castroen, znw. m. Gesneden ram. Castume. Zie c o s t u m e. Casufle, -soffle, carsufel, corsufel, casugele, ca sule, znw. vr. Hetz. als case 1 e. Casute, znw. vr. Schuurtje, loods. Casuulmakige, znw. vr. (wvla.). Kazuifelwerkster. Cataloge, znw. m. Lijst, register. Cataracts, znw. vr. Waterval, -vloed ; sluis. Cataracte, chateract, znw. Grauwe staar; cata ract. Catarre. Zie c a t e r r e. Cataste, znw. vr. Folterwerktuig. Cateile, cateele, ca/ell, catteil, cal/eel, ca/el, znw. o. i) Stuk vee, een jong veulen (vgl. c a c h t e 1) ; als verzamelw., vee, levende have. 2) een roerend goed; mv., have, roerende goederen; verklw. cateilkijn, catelkijn, mv. cateilkine, inboeltje, boeltje. Cateiljj c 5 bnw. ; c. goet, roerende goederen van allerlei aard. Catel, znw. o. Eene kleinigheid, nesterij. Caténe, znw. vr. Ketting, keten. Cater. Zie c o t e r. Cater, -ere, znw. m. i) Kater. 2) naam van den duivel ; scheldwoord, een duivel, gemeene kerel; ook : wellusteling. 3) naam van een oorlogswerktuig. Cater, znw. m. Proviandmeester, spijsbezorger. Catermulen, znw. m. Naam voor eene bewerking van laken. Caterol, catarol, catrolle, ca/rol, znw. m. Katrol, schijf. Caterre, catarre, znw. vr. Zinking, gevatte koude op een der leden van het lichaam. Catijf. Zie k e i t ij f. Catrep el, znw. m. Achterbuurt eener stad. Catside. Zie c a u t s i e d e. Catte, cat, znw. vr. r) Kat ; verklw. cattekijn, catkin; ook van eene heks. 2) een beweegbaar schutdak waarop de blijde staat; een werktuig om stee te slingeren.-nen Cattenbiter, znw. m. Iemand die voor geld met katten vecht (?). Cattengout , znw. o. Mica. Cattenmente, -munte, znw. vr. ; Cattencruut, znw. o. Kattenkruid. Cattenseel, znw. o. ; enen metten c. leiden, iem. honing om den mond smeren. Cattenstaert, znw. m. Staart eener kat; ook naam eener bloem ; niet enen c., niet het minste, geen zier. CAVE(N)STEDE. Catter, -ie. Zie ketter, -ie. Catteribbe, cattenrebbe, znw. vr. Katterib; benaming van een voorwerp van ijzer. Catti jn, ca//en, bnw. Katten-; c. vel, kattevel. Cattinne, znw. vr. Hetz. als c a t t e, i). Cauchie enz. Zie c a u t s i e. Caufoor, znw. o. Komfoor. CauSe, -gauze, znw. vr. i) Oorzaak. 2) reden, grond; grond van veroordeeling, schuld. 3) zaak, rechtszaak. Causeren, -eeren, zw. ww. intr. Eene actie instellen. Cautérie, znw. vr. Brandijzer; het branden van wonden, in de heelkunde. Cautie, znw. vr. Borgstelling, borgtocht. Cautioen, znw. vr. i) Hetz. als c a u t i e. 2} schuldbekentenis, schuldbrief. Cautioenen, zw. ww. intr. Zekerheid geven, borg stellen. CautSie, cautsiede, -side; ka/side, ketsie, cauchie, -chiede ; casszë, -eie, •iede, calsië, -siede ; kelchiede, znw. vr. i) Bestrate of geplaveide weg, straatweg, steenweg; straatsteen, kei. 2) straatgeld, straatbelasting; ook cautsiegelt. — Cautsieloon, -maker, -meester, opzichter over een straatweg, -steen, -tol. Cautsieën, -sieden, causieden, kelchieden, calceyen. zw. ww. tr. Bestraten ; intr., straatmaken. — Cantsiër, -sieder, cauch-, cals-, ketsiër, straatmaker. Cauwe, cauw, znw. vr. Kauw, kleine kraai. Cauwe, cave, znw. vr. Kaak, kinnebak; ook muil, bek. Cauwe, couwe. Vat, fust. Zie c uwe. Canwen, zw. ww. tr. Kauwen; herkauwen, overpeinzen. Vgl. c o u w e n. Cauwersjjn. Hetz. als c a o r s ij n (c a h o r s ij n). Cauwetter, cawetter. Het ml. van c a u w e t s t e r; ook waarschijnlijk in de bet.: koppelaar, souteneur. Cauwetster, cawetster, znw. vr. Kwaadspreekster, lasteraarster. Cauwoerde, caw-, cuw-, -woirde, -worde, -warde, znw. vr. Pompoen, kauwoerde, kalebas, kolokwint ; ook : flesch. Cage, znw. vr. Hetz. als c a f. Kaf, stroo ; een strootje; en doods niet een cave. Caye, znw. vr. Schoorsteen, schouw. Cavel. Hetz. als c a b e 1. (Tavel, cavele, znw. vr., m. en o. i) Lot, loting; noodlot, lotsbeschikking. 2) een door het lot bepaald deel of afdeeling; deel, aandeel; aandeel in grond, in landsbezit, het door het noodlot aan iem. aangewezen deel; afdeeling; dijksvak, hoefslag. Cavel, znw. m. Kaak, van mensch en dier; kieuw, van visch. Cavelbaer, bnw. Verdeelbaar. Cavelbrief, znw. m. Eene akte van boedelscheiding; ook cavelcedule. Caveldach, znw. m. Dag waarop geloot wordt. Cavelen, zw. ww. — I. Intr. Loten, het lot wer pen. -- II. Trans. i) Loten om iets, bij loting ver toewijzen; ook : toedeelen. 2) onderscheiden;-deelen of nauw letten op iets, iets in het oog houden ; oor achten, schatten ; beoordeelen, tot een punt-deelen, van besprek maken , onderzoeken ; uitwijzen, die redene cavelt ende wist; ramen, berekenen, begrooten. Cavelgeselle, znw. m. Rotgezel. Cavelinge, znw. vr. i) Loting, het loten. 2) lotsbedeeling. 3) deeling, verdeeling. 4) beslissing; een beslissende strijd. 5) raming van kosten, begrooting, taxatie. Cavellatie. Zie c a v i 11 a t i e. Caven, zw. ww. tr. i) Die ere c., de eer, zijne eer ophouden of bewaren. 2) begrooten, ramen, berekenen. 3) beslissen. Caven, zw. ww. tr. Van kaf ontdoen of zuiveren. Caverne, znw. vr. Hol, gat, spelonk ; het achterste. Caverne , misschien hetz. als c a r v a n e. Cave(n)stede. Hetz. als c o v e n s t e d e. CAVESTEDE. Cavestede, znw. vr. Plaats waar kaf en stroo bewaard werd. Cavetster. Zie c a u w e t s t e r. Cayie, znw. vr. Hok, hol. Cavillatie, cavell-, znw. vr. Spitsvondige rechts grond, chicane. Caville, znw. vr. Enkel. Cavinge, znw. vr. Begrooting, berekening of ra ming van onkosten. Cable. Zie Gauwe. Cawetster. Zie c a u w e t s t e r. Kebbelen. Zie kibbelen. Kebbich, bnw. Overvloeiende van, rijk aan (nederr.). Bede, keden, kedene, znw. vr. Ketting, keten (oostmnl.). $edel, kidel, keel, , znw. m. Kiel, wijd en kort overkleed. Bedel, znw. m. Kiel (?), een groot schip. Keder, znw. m. (friesch). Hetz. als s c h o ut e te. Kadin e, ke'inge,znw. vr. (friesch). Bekendmaking, weet. — eden, bekendmaken. K8e, ke, key, basterdvloek, uit „Christus". Keefe-. Zie k e v e s-. Keel. Zie k e d el en kele. Xeelberch, znw. m. Halsband, halsketting. Keelgat, znw. o. Keelgat; ook: halsgat aan klee dingstukken. KeelsieCte, znw. vr. Keelziekte. Keer, kere, znw. m. i) Draai, wending; bocht, draai in een weg; keer doen, omwegen zoeken, aan eene vervolging trachten te ontkomen ; de loop der hemellichamen, kringloop. 2) einde; sonder k., onophoudelijk, altijd. 3) verandering, veranderlijkheid; ,den k. doen, veranderen ; van den wind, keeren; .sonder k., onveranderlijk, onverbiddelijk, standvastig; onvoorwaardelijk, in elk geval. 4) lotswending, lotgeval, lot. 5) richting, koers, streek ; uien (buien) keer (keere) : a) verbijsterd van schrik. b) bedwelmd, in zwijm, ook als gevolg van slaap en dronkenschap. c) buiten zich zelven, zinneloos; dwaas, onverstandig; b. k. bringen, werjben, slaen, maken ; b. k. staen, zijn ; sonder k., zonder koers, buiten zich zelf. d) buiten zich zelf van toorn, woedend. e) buiten zich zelf van radeloosheid, wanhopig. f) met eene zaak als ondw., van den rechten weg of de gewone maat afwijkende. g) b. k. steken, slooten, achteruit of achteraf zetten. 6) gang, reis, weg; sinen k. doen van enen, van iem. heengaan. 7) keer, gelegenheid; in .den (dien) kere, bij die gelegenheid, toen; beurt; ten (metten) k., op zijne beurt, van zijn kant; terug. 8) wijze van doen, handelwijze; wijze, manier; mv., manieren, ook: ridderlijke manieren; in allen, tallen kere, op alle manieren, in alle opzichten, volkomen; in, bi, mei, van (ne)genen keere (keer), op geenerlei wijze, volstrekt niet; in menigen kere, in vele opzichten ; in, mei enigen kere, op eenigerlei wijze; van nenegen kere, allerlei. 9) weg of gelegenheid ,om iets te doen. io) list, streek; eene lage of ver daad ; nuk, gril, luim. ii) bedoeling, strek -achtelijke 12) toestand. 13) bekeering. iq.) terugkeer; den-king. keer doen, geven ; in kere werden, comen ; ten kere gaen ; hein ten kere Betten, doen, maken, terugkeeren. 15) het keeren of afwenden van een stoot, slag of .steek. 16) middel van verweer tegen een eisch. Keerbesem, -bessem, znw. m. Bezem. Keerden, zw. ww. tr. Hetz. als keren, vegen. Keergereetschap, -reitsch4, znw. o. Het eene -of andere werktuig om te vegen, bezem. Keen. Zie k e r 1. Keerlie, bnw. Beweegbaar, beweeglijk; k. ende wendeljc. - - Keerljj cheit, beweegbaarheid ; ook: beweeglijkheid, handigheid. Keermessen keerne. Zie kermisse, kerne. Keerquaet, znw. o. Vuilnis ; uitvaagsel. Keerse. Zie k e r s e. Keersliede, -lude, znw. m. mv. Scheidsrechters. Keeshorde, -Gamer, -corf. Zie c a e s-. KELDE. 285 Keest , znw. m. en o. ; keeste, znw. vr. De pit, merg, he fijnste, de bloem van iets; ook van een persoon, een uitgelezene ; den hoghen keest, Christus; als verzamelw., de bloem. Kefuwe, znw. vr. Bedrieglijk praatje. Kefschen. Zie keveschen. Kogel, znw. m. i) Keg, wig. 2) kegel, pop in het kegelspel. 3) kei. Kegelaer, znw. m. Kegelspeler; ook: naam van een krijgswerktuig, kei-, steenwerper; ook : eene machine die vuurpijlen werpt in eene belegerde stad. Kegelbanen -schole (kegelbaan); Kegelen. Kegelsteen, znw. m. Keisteen. Ke'ge, znw. vr. Kegge, ijzeren wig. K8i, kay, znw. m. Keisteen ; ook in uitdrukkingen, die de bet. hebben van: malen, ijlhoofdig zijn (16de eeuw). Kei, keye, znw. Basterdvloek, uit „Christus." Kel. Zie ca (c a y). Keyaert, znw. m. Zot, dwaas (16de eeuw). Keyen, zw. ww. intr. Met een steen naar een doel werpen (een spel). Keil, znw. m. Hetz. als k e g e 1, z) en 2). Keilbane. Hetz. als k e g e l b a n e. Keilen, zw. ww. intr. Hetz. als k e g e l e n; ook benaming van een ander spel. Keimen. Zie k e m m e n. Keiser , keser, znw. m. Keizer; verklw. keiserkjfn, nietige keizer. — Keiserdoem (keizerlijke waardigheid), -crone, -tike; Kelserinne (ook van Maria; eene geliefde), Keiserljjc , -like. Keiserlinc, znw. m. Keizer, iem. van keizerlijke af komst. Keisermarot, znw. vr. Naam van een dobbelspel. — Keisermarcten. Keiserpeer, znw. vr. Naam van eene fijne peer; ook keiserinne. Keiserrecht, keisers-, znw. o. Het recht van den keizer uitgegaan ; ook het Corpus Juris (van keizer Justinianus). Keiserschilt, znw. m. Naam van eene munt, geslagen door Lodewijk van Beieren. Keisersdach , znw. m. Een termijn van uitstel. — Keisersoleet, -roede ; keiserstat. Keisot, bnw. Stapelgek. Keisteren, zw. ww. tr. Hard bakken. Keisterlinc, znw. m. Naam van eene soort hard gebak. Keitijf, cailijf, catijf, ketijf, kettijf, bnw. i) Krijgsgevangen, gevangen ; beroofd of verstoken van (met den gen.). 2) ellendig, rampzalig, zoowel van een lichamelijken als een geestestoestand, van zijne zinnen of bewustheid beroofd, buiten zich zelven. 3) nietswaardig, ellendig. Keitjjf enz., znw. m. i) Een (krijgs)gevangene; k. versenden, in ballingschap zenden. 2) een ongelukkige, rampzalige ; stakkerd, stumper, tobber ; ook van de ter helle verwezenen ; van dieren ; als uitroep : ik (mij), ongelukkige! In het bijzonder : a) iem. die in een treurigen lichaams- of geestestoestand verkeert. b) iem. die aan het noodige gebrek heeft. c) de uit een zedelijk oogpunt zwakke, de zondige mensch. 3) een nietswaardige, een ellendeling; een heiden. — Keitivinne. Keitivelijo , Gait-, cat-, bnw. Ellendig, rampzalig. — Keitivelike. Keitivich, Gait-, cat-, bnw. i) Krijgsgevangen gemaakt. 2) ellendig, rampzalig. 3) nietswaardig, nietig, van zaken. 4) nietswaardig, zedelijk verdorven. 5) koudbloedig. -- Keitivicheit. Kakel, kekele, znw. m. IJskegel, ijspegel. Kekelen, zw. ww. intr. Kegelen. — Kekelinge, het kegelspel. Kekelen , zw. ww. intr. Hetz. als k a k e 1 e n. Koker, kecher, znw. Eene soort van erwt; dri kante eritten s. kecheren (nederr.). Kekeren, zw. ww. intr. Stamelen, stotteren. gelde, znw. vr. Hetz. als c o u d e. 286 KELDER. Kelder, keller, kelre, znw. m. ; ook kelnare, keldenare, kellenare, -oer, znw. m. Kelder; herberg, wijnhuis ; onderaardsche kerker. Verklw. kelre(s)kijn, kelnarekijn. — Kelnaredore (kelre-) ; -hure. Kelderen, kelleren, kelren, zw. ww. tr.. In den kelder bergen, kelderen. Kelderie, kelrie, znw. vr. De zorg voor de mondbehoeften in een klooster. Kelderleeuwe n kelre-, -lewe, znw. m. Baas in het drinken. Kelderwarer, kelre-, -waerre, znw. m. Kelder meester, in een klooster, opzichter over het eten en drinken ; vr. kelderwaerster. Kele, keel, keile, znw. m. en vr. i) Keel, hals; verklw. keelkm; hangen bi der kelen. 2) muil of bek, ook van een dier. 3) overdr.: a) bergpas. b) het nauw van een aalkorf. c) buis . waardoor een vijver van water wordt voorzien. 4) stem, geluid ; ene lange k., een lange adem. Kele, keel, znw. vr. en o. Rood, in de wapen kunde. Kele, keel. Hetz. als k e d e 1(e). Kiel. Kele , keel, znw. o. Scheplepel, pollepel. Kelebant, znw. m. Halsband, van een hond. Kelc, keelc, kelec, kelic, kilc, kelct, keelct, znw. m. Kelk, drinkbeker; miskelk. Kelegat, keel-, znw. o. Keelgat. Kelen, zw. ww. tr. Iem. de keel afsnijden, doorboren of dichtknijpen, iem. kelen ; iem. ruïneeren. Kellen, zw. ww. intr. (oostmnl.). Koud zijn, vriezen. — Kellinge, pijn door koude. Bellenare. Zie k e 1 n a r e. Kelnare. Zie k e 1 d e r, ook de samenstellingen. Kelnare, kellenare, znw. m. Keldermeester, opzichter over de voorraadskamer, vooral in een klooster; ook : bestuurder van de inkomsten van een klooster; vr. kelnarinne, kelnersche. Kelnaren, zw. ww. tr. Hetz. als k e 1 d e r e n. Kelre,kelrie. Zie kelder, k e l d e r i e. Keltchie. Zie cautsie. Kelter, znw. m. (oostmnl.). Wijnpers. — Kelteren, Kelterboom (de stang waarmede de wijnpers in werking werd gebracht). Kemben, kimben. Zie k e m m e n. Kernel, kemeel, znw. m. Kameel; k. cursael, cursar js, dromedaris. — Kemelinne, Kemelsch ; Kemeljager (kameeldrijver), Kemelshaer, -harijn, -haren. -Kemenade, camen-, kimmen-, kemmen-, kemin-, kemn-, znw. vr. i) Kamer met eene stookplaats; kamer. 2) hofstede, boerenwoning; woning. Kemeneye, znw. vr. Stookplaats, oven ; schoorsteen ; ook keminel. gemener. Zie c a m e r a e r. Kemerline. Zie camerlinc. Kernmen, keymen, kerven, kimmen, (kernben), kimben, zw. ww. tr. Kammen, het haar, wol. — Kemmer(e), Kemmerse, wolkamster. Kernmijn, kimmijn, znw. o. Gebit, stang. Kemp. Zie c a n e p. Kempe, kemb, kimbe, keimje, znw. m. Kamp vechter, kampioen ; strijder ; gehuurde vuistvechter, voorvechter; ook van eene vrouw; ook kemj5er. Kempe, kemb, znw. vr. Bijzit. — Kemj5ekint, kenij-, kemj5t-, bastaard. Kempen , kimben, campen, zw. ww. — I. Intr. Een (gerechtelijken) tweekamp met iem. voeren; tegen iem. kampen in een tweegevecht; strijden, vechten. — II. Trans. Iemand in zulk een tweegevecht bestrijden ; ook : er toe uitdagen of noodzaken. Kemp jn, kempen, bnw. Hennepen. Kempioen, kimj5-, camh-, znw. m. Kampioen; voorvechter, beschermer. Kempt. Zie c a m p. Kernster, znw. vr. Hetz. als k e m m e r s e; ook kemsterige. Kemwolle, znw. vr. Kamwol. KENNISSE. Kene, znw. vr. Reet, spleet, barst. Kene, keen, znw. vr. Vaas, kruik, kan. Kenen, zw. ww. intr. Kiemen, ontspruiten. Kenlije, kenne-, kin-, kent-, kenie-, bnw. i) Kenbaar, herkenbaar. 2) bekend, openbaar, duidelijk; cont ende k. ; k. doen, maken ; die kennelike armen;. kenloc maken, ook: bewijzen, in rechte. 3) merkelijk,. aanmerkelijk, in het oog vallende, belangrijk. 4) act; zijne bewustheid hebbende, bij zijne zinnen zijnde. Kenlijeheit, kin-, znw. vr. i) Bekendheid, openbaarheid. 2) act., kennis, het weten of met iets bekend zijn; dat wat iem. weet of kentin een bepaald geven ; eene afgelegde verklaring, in rechte ; in, bi,. met kenljcheden van, ter kennisse van, zoo dat iemand omtrent iets getuigenis kan afleggen. Kenlike, kenne-, kin-, bijw. Zóó dat iets bekend is, blijkbaar, op eene duidelijke wijze. Kenne, kinne, znw. vr. i) In, te k. doen, sellen, in kennis stellen, bekend maken. 2) oordeel, uitspraak. Vgl. k e n n i n g e, 2). Kennebacke. Zie k i n n e b a c k e. Kenneloos , kinne-, bnw. Zonder kennis ; ook zonder bewustheid van het geestelijke, het onzienlijke. Kennen, kinnen, zw. ww. — I. Trans. Kennen, van nabij bekend zijn met iem. of iets; te kenne(n) doen, geven, bekend maken ; hem te k. doen, toonen wie men is, wat voor iemand men is; enen niet k., niet van iem. willen weten; k. vore, onderscheiden van ; een waf die curve twee voir drie kinde. 2) als. man en vrouw met elkaar omgaan. 3) weten, op de hoogte van iets zijn ; als znw., na onsen k., naar ons (beste) weten. 4) oordeelen, eene overtuiging aangaande iets hebben; kennis nemen van eene rechtszaak ; recht k., zich een oordeel vormen over het recht. 5) inzien, begrijpen, opmerken; doen k., doen zien, toonen; als znw., bewustzijn. 6) aangaande iets dat men weet eene verklaring afleggen, getuigen; bep.: getuigenis geven, door schepenen over de rechtshandelingen die voor hen hebben plaats gehad ; iet oh enen k., ten opzichte van iem. eene mondelinge of schriftelijke verklaring afleggen. 7) erkennen ; ook : de rechten van iemand ; erkentelijk zijn ; enen k. van ere dinc; k. over, vore, erkennen als. 8) bekennen, belijden. — II. Wederk. i) Zich zelf kennen, nederig zijn, zich verootmoedigen. 2) met eene plaatsbepaling, ergens bekend zijn. Kennegelt, • znw. o. Hetz. als k e n n e p e nnin c, 2). 1 Kennenisse. Hetz. als kennisse, i) en 4). Kennep, znw. m. Hetz. als c a n e p en hennep. — Kenneptiende. Kennepenninc, ken-, znw. m. i) Een penning of kleine geldsom ter erkenning van leenroerigheid of schotbaarheid. 2) eene kleine som aan schepenen gegeven voor de kennisneming van eene voor hen afgelegde verklaring. Kenner(e), znw. m. Hij die iets kent of weet, kenner; oordeelaar.- Kennewe, -ve, znw. vr. Houten halsbeugel voor runderen. Kenninge, kenning, znw. vr. i) Begrip. 2) ver schepenkennis, - de schriftelijke opteekening-klaring, van eene uitspraak van schepenen ; getuigenverhoor; vrije bewijslevering; datgene waarover eene partij zulk eene „kenninge" verlangt; de verklaring van schepenen omtrent de uitkomst van een getuigenverhoor ; oordeel, vonnis ; kennisneming. 3) erkenning, toestemming, bekentenis. 4) kenteeken. Kenningeboec, kenning-, znw. o. en m. Boek waarin „kenningen" (ald., 2) zijn opgeteekend. Kenningerecht, kenning-, znw. o. Rechtspleging, waarbij men wil medewerken tot vrije bewijslevering. Kennissep znw. vr. i) Kennis. 2) een persoon dien men kent, een kennis ; herkenningsteeken ; (Zant) kennisse, een teeken dat uit de zee kan worden.gezien; sine k. nemen aen iet, zich aan iets oriënteeren; een k. verre, zoover men de dingen kan ken KENSE. nen of onderscheiden, zoover het oog reikt. 3) kennisneming, in rechte; Ier k. van, ter beoordeeling, begrooting van. 4) oordeel, verklaring; eène verklaring afgelegd door een ambtenaar, bep. door schepenen aangaande een hun bekend feit, schepenkennis; de schriftelijke opteekening daarvan. 5) getuigenis, getuigenverklaring ; een getuige ; de getuigen ; in k-n der weer/zeil, tot bevestiging der waarheid, tot vermeerdering der geloofwaardigheid of rechtskracht eener overeenkomst; in k-n van enen, ten aanhooren of overstaan van iemand ; geschreven getuigenis; eene kleine geldsom gegeven aan een overheidspersoon voor eene voor hem plaats gehad hebbende rechtshandeling. 6) erkenning, erkentenis. 7) bekentenis. 8) berouw. Kense, kens, znw. vr. Hetz. als c a n s e, ie Art. Kepi znw. m. Voetboei. Koper, znw. m. r) Keper, dakspant, zolderrib; zoldering; mow. keheren, kepers in een dak aanbrengen ; keberhout. 2) in de wapenkunde : twee platte banden in den vorm van een winkelhaak of half open passer. Keppeler, znw. m. (oostm.). Hij die een kap draagt, een geestelijke ; ook : een monnik van eene bepaalde orjie. Kerellaken, znw. o. Laken voor een (kerle) „kerel" of overkleed. Keren, keeren, kieren, zw. ww. — I. Trans. i) Keeren, wenden, omkeeren; braden, bakken; eene andere richting aan iets geven, iem. tot inkeer brengen ; wentelen ; met van, afwenden van ; iet ten besten k„ de schadelijke gevolgen eener zaak voor iemand wegnemen ; om sine vinger (mv.) k. ; enen wenden ende k., met iem. leven naar welgevallen. 2) vertalen, in eene andere taal overbrengen. 3) veranderen, wijzigen. 4) richten, sturen ; inrichten, besturen. 5) aanwenden, besteden. 6) uitleggen, verklaren ; alle dine int arc/isle keren. 7) van zich doen uitgaan, overgeven, overleveren ; uitkeeren, betalen; doen terugkeeren daarheen van waar iets gekomen is, teruggeven ; vergoeden, goedmaken. 8) overgeven, uitbraken ; shise uier magen, uier kelen keren. 9) in een zekeren toestand brengen, maken ; buten sinne gekeerl werden; iel in den branl keren. 10) zenden, sturen, sijn kinl Ier scholen keren. i i) iets aan iem. overlaten of opdragen; een vonnisse aen enen keren; eene beslissing aan iem. opdragen, hem als scheidsrechter kiezen ; iel k. aen Gode, God tot getuige roepen. 12) te keer gaan, beletten; tegengaan ; jbande k., door rechtsmiddelen de panding beletten; afstand doen van iets, iets weigeren. — II. Wederk. i) Zich keeren, wenden, omkëeren. 2) zich bekeeren; met acte of ave, in iets tot andere gedachten komen, zich van iets laten afbrengen. 3) met aen of te, zich wenden tot iets om het zich toe te eigenen ; ook : om het te doen, zich tot iets zetten ; belang stellen in, zich aan iets laten gelegen zijn ; hem k. aen enen dat enz., vertrouwen van iemand dat hij enz. ; hem k. in, zich tot iem. als scheidsrechter of „keersman" wenden ; met eene ontkenning, zich niet bekommeren om, niet geven om. 4) zich gedragen. — III. Intr. i) Hetz. als wederk. 2) Zich keeren, zich richten, met te of aen; zich wenden tot, zich aansluiten bij; zich toeleggen op; met ute of van, zich afwenden of afkeeren van; met eene zaak als ondw., k. oh, neerkomen op; k. te, gaan volgens. 3) zich bekeeren. 4) gaan; te nieulen k., te niet gaan; gaan of reiken tot, van een gebied ; komen ; worden; in asschen keren ; sin heser keert int grise. 5) verkeeren, veranderen. 6) terug-, wederkeeren; ook van spijzen. 7) ontstellen, eig. „veranderen" ; van de oogen, breken. 8) opdragen, overlaten aan. Keren, keeren, kerren, keriën, zw. ww. — I. Intr. Vegen. — II. Trans. Opvegen, vegende schoonmaken, den vloer keriën. Keren basterdvloek. Bij Christus! Kerenàe, deelw. bnw. i) Veranderlijk. 2) tweesnijdend, van een wapen. KERKESCHOUT. Kerf. Zie k e r v e. Kerfaexe, -aex, znw. vr. Een kleine bijl. Kerfsage, znw. vr. Eene soort van groote zaag. Kerfstoc, znw. o. Een stok of hout waarin kerven of insnijdingen worden aangebracht, bep.: een stok die het afrekeningsboek vervangt bij personen die niet schrijven kunnen; vooral voor winkelschulden, ook voor den omslag gebruikt ; schuldeischer en schuldenaar hadden ieder zulk een stok, die te gelijk gekerfd werden; de kerfsloc ende de moedersloc die daerof is; den k. met enen dooi rekenen, met iem. afrekenen ; ook overdrachtelijk. Berl@D. Zie keren. geringe, znw. vr. i) Het keeren, tr. en intr.; het wegkomen, ontsnappen. 2) braking, walging. Kerebon, znw. o. Kerkbuurt ; ook kercbuurle, -buyrt. Kerebreker(e), kerken -, -brecker, znw. m. Kerk roover, kerkschender, vernieler van kerkelijke gebouwen of sieraden; ook kercdief. Kerkdac, kercd}jc (dijk bij eene kerk of die naar eene kerk voert), kercdore, kerke-, -duere, -deure; kercdienaer, -dienster. Kerke, keerke, kirke, kerc, znw. vr. Kerk, het gebouw; ook : de geestelijke gemeente der geloovigen ; ook van de synagoge ; soms ook van een heidenschen tempel ; te kerken gaen, haar kerkgapg doen; over die kerke streken, iets in de kerk bekend maken. Vgl. k e r c g e b o t. Verklw. kereskijn, kerkelkijn. Kerke, znw. m. Kerker. Vgl. k e r c w a r e r. Kerke, - karke, znw. vr. Een gewicht van vier centenaars. Kerkebrant, znw. m. Het in brand steken van eene kerk. Kerkebrugge, -fabrike, -fabrjjcmeester, -laen, -lant. Kerkelije, kercljc, bnw. Kerkelijk, kerk-. — Kerkelike , zooals in de (eene) kerk behoort. Kerkenaer, -ner, -nare, znw. m. Kerker. Kerkenaer, znw. m. Kerkendienaar, koster. Kerkenarmenmeester, znw. m. Armverzorger, diaken. Kerkenbede , znw. vr. Inzameling ten behoeve van een kerkgebouw. Kerkenbreker, znw. m. Zie k e r c b r e k e r, Kerkenbrief, znw. m. Eene akte in het kerkelijk archief. Kerkendienaer, -dienre; -goet, -camere, camer; -kiste, -rover -schouder, -schendinge. Kerkenleen, znw. o. Een leen waarvan eene kerk het voorwerp is. Kerkenrecht, kerc-, znw. o. i) Het in de kerk geldende, geestelijk recht. 2) datgene waartoe men jegens de kerk verplicht is, vooral van geldelijke verplichtingen. 3) de rechten en voorrechten die de kerk geeft, de sacramenten, vooral: die der stervenden, kerkerechten. Kerkenschinder, -schinre, znw. m. Kerkschender, heiligschender. Kerkensprake, -sf raec, znw. vr. Openlijke afkondiging in de kerk. Kerke-onderwindingen znw. vr. Kerkelijke administratie, kerkbestuur. Kerker, kaerker, caerker, znw. m. (en vr.). Kerker ; die helsche k., de hel ; ook van eene vogelkooi en van de banden (boeien) der min : een swaer karker ende soele. — Kerkerdore, kerkeren, kerkereren, -eeren. Kerkerhoeder, Barker-, ook kerc-, -hueder, znw. m. Gevangenbewaarder, stokbewaarder; ook kerke -rier, kerkerwarer, corker-, kerc-, -waerre, -waerder. Kerkeringe, znw. vr. Kerkerstraf. Kerkercnape, znw. m. Gevangenoppasser. Kerkerleven, znw. o. Verblijf in eene gevangenis. Kerkersteen, znw. o. Kerker, gevangenhuis. Kerkerwarer, kerc-. Zie k e r k e r h o e d e r. Kerkesehout, znw. vr. Schuld van of aan eene kerk. 288 KERKEVOGEDIE. Kerkevogedie, -voget, -wech. Kercgangen, zw. ww. tr. Malcanderen k., het huwelijk met iem. kerkelijk laten inzegenen. Kercganc, keerc-, znw. m. Kerkgang, het bijwonen van een kerkelijken dienst ; sinen k. hebben te, kerkelijk behooren te ; de eerste kerkgang eener herstelde kraamvrouw; de plechtige kerkgang ter inzegening van een huwelijk. — Kereganedaeh. Kereganc bnw. Hetz. als k e r c m a e r. Kercgebol , znw. o. Eene openbare afkondigingof bekendmaking van iets in de kerk. Keregelt, znw. o. Kerkelasten; ook: iedere opbrengst ten behoeve van de kerk. Kercgifte, znw. vr. Collatierecht, het recht om kerkelijke ambten te begeven. Kerchere , znw. m. Pastoor. Kerchoeder. Zie kerkerhoeder. Kerchoec, znw. m. Parochie. Kerchof, kerke-, kercof, znw. o. en m. De ommuurde of anders afgeperkte ruimte om eene kerk; ook als begraafplaats; der dieve k., de begraafplaats voor misdadigers ; dat ellendige k., voor vreemdelingen; sin k. gecrigen, niet ronder k. bijeen, eene eerlijke begrafenis deelachtig worden. Kercman, znw. m. Geestelijke. Keremaer, bnw. In alle kerken bekend (gemaakt) ; k. ende lanimaer. Keremeester, kerke-, carc-, her-, -meister, znw. m. Opziener over eene kerk, kerkvoogd. — Kercmeesterschap. Kercmisse. Zie kermisse. Keremoeder, -moder, znw. vr. Kosteres. Keromure, kerke-, -muur, znw. vr. en m. Kerkmuur ; ook : kerkhofmuur. Kercrecht. Zie kerkenrecht. Kercroep, keercrout. Hetz. als k e r c g e b o t. Kercroo , znw. m. Het rooven van heilige voor werpen uit eene kerk. -- Kercrover. Kereslach, znw. m. Interdict. Keresloot, znw. vr. Sloot bij eene kerk of die op eene kerk uitloopt. Kereslotel, znw. m. Sleutel der kerk. Keresoekinge, zokinge, znw. vr. Kerspel, parochie (wfriesch). - Kercsolre, -sufre, znw. m. Zolder eener kerk of van een met de kerk verbonden huis. Keresparre, znw. vr. Waarschijnlijk: groote sparof juffer. Kerespel, -sprake. Zie k e r s p e 1, k e r k e nsprake. - Kerestege, znw. vr. Kerksteeg. Kerestoel, znw. m. Stoel of plaats in eene kerk. $erestorm, znw. m. Schending van eene kerk. Kerestrate, -toren, -venstre, -wech, -nl. Kerctor, znw. m. Kerktoren. Kerctuun , -tuen, znw. m. Heining om het kerkhof. Kercvoer(e), bnw. Kerkgaand, in staat om ter kerk te gaan ; k.-, slralevoer of lavernevoer sin. $erevrede, znw. m. Een vrede gedurende een kerkelijk feest. Korcwedeme, kerke-, znw. vr. Pastorie. Kercwerc, znw. o. (Koper)werk voor eene kerk, kerksieraden. Kerewerf, znw. m. Een erf of werf, waarop eene kerk staat, kerkwerf. Kercwiinge, -widinge, znw. vr. Kerkwijding; het feest ter herinnering daaraan jaarlijks op den naamdag van den beschermheilige gevierd; jaar markt, kermis. — Kerewiingedach, her-. Kerle, kaerle, keerle, kerel, kerf, kaerl, keerl, znw. m. Een vrij man van lage geboorte, boer, dorpeling, plattelander; ook met het bijdenkbeeld „ongelikt", dal liet van den kaerlen (of kerels). Kerle, keerle, kierle, kerel, kaerl, znw. m. Een lang overkleed voor mannen en vrouwen, tabbaard. Kerle, keerle, karle, kerf, znw. m. Pit, kern; zaadkorrel ; verklw. kerlekijn. Kerilaken. Zie kerellaken. KERSEGELT. Kerliede. Zie c a r l i e d e. Kerlieh, kaerlich, bnw. Onbeschaafd, ruw. — Kerlicheit. Kermeester. Zie kercmeester. Kernre, znw. vr. Gekerm, geweeklaag. Kermelije, carzn-, bnw. Klagend, jammerend. — Kermelike. ]Kermen , carmen, caermen, zw. ww. intr. Kermen, weeklagen, uiting geven aan zielelij den en lichaamspijn; als znw., gekerm, luide klachten; dat ewick k., de hel. Kermesmaker, znw.. m. Vervaardiger van kermes (karmozijn). Kerminge, caerm-, znw. vr. Gekerm, geweeklaag. Kermisavont, znw. m. De avond, ook : de dag aan de viering der kerkwijding voorafgaande. Kermisdaeh. Hetz. als k e r c w i i n g e d a c h. Kermisgelt, znw. o. Geldelijke bijdrage voor de viering van het feest der kerkwijding. Kermisrijs, znw. o. Meitak tot opluistering van het feest der kerkwijding. Kermisse, keerm-, carmn-, kirm-, ook kerc-, -messe, -mis, znw. vr. i) De plechtige mis bij de j aarlij ksche viering van het feest der kerkwijding. 2) jaarmarkt bij die gelegenheid; feest in 't alg. 3) een klein geschenk bij die gelegenheid gegeven of op eene kermis of jaarmarkt gekocht; gewijd geschenk, reliquie; ook: geschenk in het algemeen, een presentje. Verklw. kermiskin. Kerne, keerne, kern, znw. vr. Kern, pit, zaadkorrel; verklw. kernekijn; overdr., pit, merg,' het fijne van iets; ook op een persoon toegepast; korrel ; zoutkorrel, zout. Kerne, keerne, znw. vr. Karn, karnton. Kerne, znw. vr. Kruik, vaas, fiesch. Kerne, znw. vr. Kloof, spleet, reet (oostmnl.). Kernecote, kerre-, znw. vr. Zoutkeet(?). Vgl. c o r. necote. Kernel, cornel, kerneel, znw. m. i) Pit, kern. Vgl. carnèl, -nee1. 2) grof meel. Kernemelt, kern-, keerne-, karn-, -melic, znw. vr. Karnemelk. Kernen, keernen, tarnen, caernen, zw. ww. tr. en intr. Karnen, boter maken ; gekerende melt, kerrende melt, karnemelk. Kernhuuskijn, znw. o. Klokhuis (in ooft). Kernmele, znw. o. Bloem van meel. Kerre. Zie carre en akerre. Kerrecote. Zie kernecote. Karren. Zie k e r e n, vegen. Karren, zw. ww. intr. Kraken, knarsen, piepen. Kersavont, kars-, hors-, -avent, znw. m. De avond vóór de kerkelijke viering van het kerstfeest, kers(t)avond. Kersboom. Zie kerseboom. Kersdach, heers-, hors-, znw. m. Kers(t)dag. Kersdom. Zie crisdom en kerseme. Kersdoem.Hetzelfde als (kerstdoem,) kers tendoem. Kerse, keerse, kerce, caerse, keers, caers, znw. vr. Kaars; onzer Vrouwen deck alle men kersen draget, Maria Lichtmis ; bi bernender kersen behouden, eigenaar van iets worden bij een openbaren verkoop. k k Kerse, keerse, karse, znw. vr. Kers, de boom. vrucht; verkiw. kersekijn. --Kerseboom, -boomKerselare, Kerseltere, kersenboom. Mrse, kersse, korsse, znw. Tuinkers, sterrekers. — Kersesaet, Kerscruut. Kerseberninge, kers-, -barninge, znw. vr. Het branden eener kaars, ook bij openbare verkoopingen. Kersedrager, kers-, heers-, znw. m. Hij die bij een kerkdienst de brandende waskaarsen in de hand houdt. Kersegarn, hairs-, -garen, znw. o. Kaarsepit, lemmet. Kersegelt, znw. o. Bijdrage in geld ter bestrijding der kosten van het branden van waskaarsen bij kerkelijke diensten en feesten. KERSEGIETER. $ersegieter, keers-, kers-, kaerse-, znw. m. Kaar -aenmaker. Kersey, karse v, caersey„ znw. o. Karsaai, grof gekeperd laken. Kersecorf , kers-, znw. o. Kaarsenmand. Kerselicht, kers-, keers-, znw. o. Kaarslicht. Kerselsteen -znw. o. Kersepit. Kersemaker. Hetz. als k e r s e g i e t e r. Kerseme, kersme, crisme, znw. o., m. en vr. i) Heilige zalfolie. 2) dioecese. Kersemen, zw. ww. tr. Met heilige olie zalven. persemoes, kers-, znw. o. Gestoofde kersen. Kersene, basterdvloek uit „Christus ". Kersepipe, kers-, znw. vr. Koperen pijpje om Bene kaars in te zetten. Kersesnutter, keers-, znw. ni. Kaarssnuiter. Kersestoc, kers-, znw. m. Kandelaar. Kers jn , -en, bnw. Van eene kaars; keerss n ws. Kersiude, Zie keersliede. Kersmisse, znw. vr. Kerstmis. — $ersnaeht, .eerst-, cors-. Kersoude, cors-, cars-, -sar de, -ouwe, znw. vr. Madeliefje; ook toegepast op een meisje; ook van Maria. Kersp, carsj, bnw. Krullend, kroes, van haar. Kerspel, kar-, kir-, keer-, keir-, znw. o. Kerspel, parochie, kerkdorp. — $erspelkerke, -man, -liede, -pape. Kerspelbuur, -buer, znw. m. Kerspelbewoner; ook waarschijnlijk : een buiten eene stad wonend burger dier stad. Kerspelle, -stele, -sbiele, znw. vr. Dunne pannekoek, flensje; kersftelcrulle, opgerold pannekoekje. Kerspelseg el) znw. o. Het kerkelijke zegel van een kerspel of parochie. Kerspen, zw. ww. intr. Krullen, van haar; deelw. bnw. kerstende. Kerspendoec, karsfte-, znw. m. Doek van krip, -floers. Kerspette, cars-, cors-, et, Pannekoek; ook: naam voor fijn brood, wittebrood. Kerspijn, -in, -en, kesbijn, bnw. Van krip of -floers, krippen. Kersse. Zie k e r s e. gerst, keersi, carst, corst, znw. m. Christus. Kerstael, cars-, -tal, crislal, znw. o. Kristal. — Xerstaljj n. fierste, kerstelich. Zie c o r s t e, c o r s t e 1 i c h. $erstelijC, keerst-, corst-, bnw. Christelijk; k. name, doopnaam. — Kerstelike, bijw. Bersten, zw• ww. tr. Hetz. als kerstenen. Kerstenen, keersi-, eerst-, corst-, kersten, zw. Ww. tr. Doopen. — Kersteninge. Kerstijn, kersten, bnw. Christelijk, christen-. Kerstijn, kersten, kirsten, kerstent, znw. m. Chris ten ; enen k. doen, iem. doopen ; mensch in het alg., .evenkers/ju, evenmensch. — $erstijndoem, -gelove, -gelovich, -laat, -ljjc, -lijcheit, -like, -man, -mensche, -name, -rake, -siele, -vorste, -wet. Kerstjjnheit, kersten-, cars/en-, znw. vr. en o. i) Het christendom. 2) de christenheid; de christelijke kerk, de christenwereld, de christenen. ) sa heilige zalfolie. 4) de kerk eener be--crament; de paalde gemeente. Kerstdach , -mis. Zie k e r s d a c h, -m i s s e. Kersterunt , znw. o. Zwarte nieswortel. Kerstvormich, bnw. Aan Christus gelijkvormig, myst. term. — $erstvormicheit. Kersvat, znw. o. Een vaatwerk voor het bewasen van kaarsen. Korte, carte, znw. vr. Ijzeren of koperen band -om de naaf van een wiel, eene paal e. a. — Korten, een „kerte" om iets leggen. Kerteel, kertelen. Zie c a r t e e 1, c arte 1 e n. $erge znw. vr. ; kerf, keerf, carf, znw. vr. en m. I) Kerf, insnijding, ook op den kerfstok; onderdeel of eenheid van hetgeen in Bene gemeente aan belastingen KEVESCHEN. 2 80 moet worden opgebracht; aandeel in het maag-of zoengeld. 2) afgesneden deel, stuk, brok ; eene bepaalde hoeveelheid of partij. 3) kerfstok. Kervel , znw. vr. of m. Kervel, de plant. Kervelspaen, znw. o. Spaander. Kerven, caerven, keerven, careen, st. ww. — I. Trans. Kerven, insnijden ; doorsnijden, stuk snijden; het maken van insnijdingen op den kerfstok; rekenen ; bepalen welke boete, welk maaggeld iemand zal hebben te betalen; aan iem. bij vonnis zijn lot of verblijfplaats aanwijzen. 2) te niet doen, op zij zetten. — II. Intr. Sneden krijgen, gekorven worden. $ervinge, znw. vr. Zetting, omslag, van belas tingen. Kese. Zie case. Kesel, keis-, -ele, znw. m. Kiezelsteen, kei; ook keselinc, keselsteen. Kasen, keesen, zw. ww. tr. Kauwen. geste, -en, -ene, znw. vr. (fri.). Rente getrokken krachtens een zakelijk verband, rustende op een onroerend goed. Kasten, znw. (wvla.). Hetz. als kersten. Kastel]., zw. ww. tr. (fri.). Koopen. Kete, keel, znw. vr. Keet, hut, schuur. Ketekijn, uit ketenkijn. Zie keten. Ketel , znw. m. Ketel ; watervat in het alg.; brouwketel ; verklw. ketelkm ; ook gebruikt voor „ketelmuziek", b.v. om vee te verjagen; als benaming van eene straf voor valsche munters, die in kokend water werden gekookt; gewsí te ketele ; ook bij godsoordeelen, waarbij de beklaagde in een ketel kokend water moest grijpen of een ring of steen er uit halen ; ook gezegd van de helsche straf; die helsche ketel, de hel. 2) een door hooge bergen ingesloten dal. Ketelaer , znw. m. Ketelsmid; ook ketelmaker. Ketelboeter, -boeter, znw. m. Ketellapper. Ketelen, zw• ww. tr. Kittelen, kriebelen. — $etelinge. Ketelgelt, znw. o. Het recht van de gruit (ke. tel in de bet. „brouwketel"). Ketelhoet, znw. o. Stormhoed, helm. Ketelich, bnw. Prikkelbaar, dartel. Ketelenape, znw. m. Knecht bij het verversambacht. Ketelspise, znw. vr. Het metaal of koper waarvan ketels gemaakt worden. Keteltrommel, znw. m. Keteltrom, pauk; ver klw. keteltrommelkijn. Ketone, het/ene, keten, ketten, znw. vr. Keten, ketting, ook van een weefsel. — Ketenen, het/enen. Ketijf. Zie k e i t ij f. Ketsen, caetsen, zw. ww. — I. Trans. Drijven, jagen. -- 11. Intr. Heen en weer loopen, zich inspannen om een doel te bereiken; ook: jagen, jacht maken op wild. fietser, -erie. Zie k e t s e r, -e r i e. $etser, znw. m. Onderverkooper. Kettel, cat/el. Zie c a t e i 1 e. --$etteldreve, veeweg, drift. Katten, het/ene. Zie k e t e n e. Ketter, ketser, kettzer, cat/er, znw. m. Ketter. — Ketterie (ke/serie), Ketterige, Kettermeester, Ketterstraffer, Kettersch. Hettinc, znw. Ketting. Keur. Zie c o r e. Keute. Zie koyte. Keutel, Keuter. Zie c o t e 1, c o t e r. $euwe, znw. Vat, kuip. Zie c uwe. Kevel, znw. m. Kaak, kinnebak; tandvleesch ; gehemelte. Kevel, bnw. Tandeloos. Kever, znw. m. Kever. Keveren, zw. ww. intr. Kauwen, herkauwen. $evesch, kenes, bnw. Onecht, van zonder huwe lijk samenwonenden en kinderen; ook van munten. Kevesehen, keefschen, zw. ww. intr. Overspel doen. — $eveseher, keefschei -. Ig 290 KEVESDOCHTER. Kevesdochter, keefs-, znw. vr. Onechte dochter. — Kevessone, -kant. Kevesdoem, keefs-, kefs-, keifs-, keis-, -dom, znw. o. Overspel. — Kevesdoomlij e, Kevese, znw. vr. Overspel. Kevie , znw. vr. •x) Knip of val om dieren te vangen. 2) de kop van een regenbak of put. gewen (oostmnl.). Zie c a u w e n. Kibbelen, kebb-, zw. ww. intr. x) Kibbelen, kijven, met elkaar overhoop liggen. 2) Knibbelen, op loon, op een prijs. — Kibbelaer, Kibbelachtich, Kibbelich, Kibbelinge. Kidel. Zie k e d e 1. Kiekelen. Zie kikelen. Kiekjjn, -kin, -ken, cuken, znw. o. Kuiken ; ver kiecskijn. — Kiekendief, -marot.-klw. Kiel, znw. m. Groot schip, zeeschip. Kiel, znw. m. ; kiele, znw. vr. Diepte ; kuil; die helsche kiel, kiele, de hel. Kieme, kome, znw. vr. Kiem, uitspruitsel. Kiepeg znw. vr. Korf, mand. Kiepen, zw. ww. (oostmnl.). Gunnen, vergunnen. Kiepinge, znw. vr. Gunstbetoon, -bewijs. Kierebus, kieribus,znw. m.; k. nej5en, zotte streken. Kieremier, znw. Naam van eene lakensoort. Kieren. Zie k e r e n. Kies, znw. m. i) Keus, verkiezing; enen den k. geven ; van kiese, uitgekozen, uitgezocht ; enes herten k., wat het hart begeert; ook : iemands uitverkorene. 2) wil, wensch, zin; sinen k. hebben, zijn zin hebben, zijne wenschen vervuld zien; al wat men maar wenschen of begeeren kan; der werelt k., die erische k.: a) het bezit van al wat de wereld geven kan. b) het beste wat de wereld heeft. Xieseljj c, bnw. Keurig. Kiesel, Kieselinc. Zie k e s e 1; ook kieselingesteen. . Kiesen, st. ww. tr. i) *Smaken, *proeven; smaken, ondervinden; lijden, ondergaan; bezitten of verwerven, eene gewenschte zaak. 2) keuren, onderzoeken ; kiezen, uitkiezen ; aannemen, tot zoon ; k. of delen, eene beslissing nemen, eene keus doen ; k. ende delen, zie d e 1 e n. 3) die vlucht k., de vlucht nemen. 4) willen, ook met eene ontk., niet verkiezen; als znw., wil; vrijwillig opvolgen, zich gedragen naar; enes rael kiesen. Kieser, znw. m. i) Keurder, beoordeelaar. 2) kie keurvorst ; k. van den rike. -zer ; Kiesetant, znw. m. Kies, baktand. Kiesinge, kesinge, znw. vr. i) Verkiezing. z) keus, het kiezen tusschen verschillende personen of zaken. Kiespant , znw. o. Uitgekozen pand. giet. Hetz. als c u t e. Kieuwen znw. Kaak van den mensch ; kieuw van een visch. Kievetain, -lein. Hetz. als civetein. Kievit, kivit, znw. m. Kievit. Kijf, znw. m. en o. i) Gekijf, geschil, oneenigheid ; k. houden, ruzie hebben; sonder k., zonder tegenspraak, zonder twijfel ; in kive staen, sin, in strijd zijn, niet overeenstemmen ; te kive liggen, een punt van geschil uitmaken ; te kive sellen, in twijfel trekken. 2) twistgierigheid, het verstoren van iemands rust ; enen k. doen, iem. oneer, schande aandoen ; tweestrijd, onzekerheid. 3) strijd, gevecht; straatgevecht, kloppartij ; rechtsstrijd, proces ; wedstrijd. Kijfachtich, bnw. Twistziek; k. werden jegen, ruzie krijgen met. Kijfli]C, bnw. i) Twistziek, lichtgeraakt; k. wort, smadelijke, beleedigende taal ; iet k. maken, iets in rechte aanhangig maken, voor den rechter brengen. Kiflike, bijw. Op eene van strijdlust getuigende wijze, uit twistziekheid of lichtgeraaktheid. Kijepisse, znw. m. Piskijker, wonderdokter, kwak -zalver. Kijfwaert, -weert, znw. m. Een waard of stuk ingedijkt land, waarover geschil is. Kijnsch, Kijnschelije. Zie kintsch. KINNEBACKE. Bikelen, kiekelen, zw. ww. intr. Aldoor uitkijken Kikelen, zw. ww. intr. Gichelen. Kiken, kieken, st. ww. intr. Kijken, zijne oogev. gebruiken, zijne blikken richten ; k. ende cahen ; k. ende gapen ; ook kicken ; gaj5en ende kicken. — Kiker ; verklw. kikerkijn, een kijkertje, een voorwerp om door te kijken. Kicken, zw. ww. intr. Een nauwlijks hoorbaar' geluid, een kik, geven ; k. noch micken, geluid geven noch zich verroeren, niet het minste geluid geven.. Kil, bnw. Zeer koud, kil. Kilden. Zie killen. Kile, kijle, znw. Wig; ook : homp, brok. Kilen, zw. ww. tr. Een wig in iets slaan. Kille, znw. vr. Kil, waterdiepte, bedding een-er rivier. gillen, *kilden, zw. ww. intr. Koud zijn, ijskoud. zijn. Killicheit, znw. vr. IJskoude, kilheid. Killings, *kildinge, znw. vr. Hetzelfde. Kilnisse, znw. vr. Kilheid, koude. Kime. Zie k i e m e. Kimme, kim, znw. vr. Rand van een vat. Kimmel, znw. Hetz. als k e m m ij n. Kimmen) Kimmbn. Zie k e m m e n, k e m m ij n.. Kimpe. Zie k e m p e. Kinbacke. Zie kinnebacke. Kindekijn, kinnekijn, kintkijn, znw. o. en Vaatje, ton, kinnetje. Kindelbedde, znw. o. Kraambed ; ook kinisbedc e, kinderbedde, ook: bevalling. Kindelbier, znw. o. Doopmaal. Kindeloos, bnw. Kinderloos; ook kinderloos. Kinderdaeh, znw. m. Aller-kinderendag, 28 December. Kinderdeel , znw. o. Kindsgedeelte, het een kind. toekomend deel eener nalatenschap. Kinderdragerse, znw. vr. Kraamvrouw. Kinderheit , znw. vr. Kindsheid. Kinderhaffen, znw. o. Het ten doop houden va_. een kind. Kinderhuus, znw. o. Kinderhuis, stichting waar kinderen worden verpleegd en onderwezen. Kinderkint, znw. o. Kindskind, kleinkind; ook: kintskint. Kinderlieven znw. vr. Kinderliefde, liefde van en tot kinderen. Kinderloos. Zie kind eloos. Kinderlij C, bnw. Kinderlijk, van een kind. — Kinderlipcheit. Kinderman, znw. m. Kraamheer. Kinderman, znw. o. Hetzelfde als k i n d e r manstuc. Kindermanstuc, -s/ic, znw. o. Tractatie bij gelegenheid van de inwijding der luiermand, of ook: doopmaal. Kindersiele, znw. vr. Kinderziel. Kinderspel, -hul, znw. o. Kinderspel ; het en es geen k., het is een allesbehalve gemakkelijke taak; tormenten voor k. rekenen, pijnigingen als niets achten. Kinderwort, -woont, znw. o. Kindertaal (mv.?.. Kindersanc, znw. m. Wiegedeuntje. Kindoec, znw. m. Doek om de kin van overledenen. Kine kin, znw. vr. Reet, spleet. Hetz. als k e n e. — Kinen, splijten, scheuren, vooral van den grond. door droogte. Kinchorn, -horen, znw. m. Spiraalvormige slak, huisjesslak; ook : een voorwerp om uit te drinken. Kinne , kin, znw. m., vr. en o. Kin ; het bene denste deel van het gezicht; sinen kin fierlike te enen dragen, iemand met een trotsch gelaat bejegenen ; niet van iem. willen weten ; binnen kinne, binnensmonds. Verklw. kinnekn. Kiene . Zie kenne. Kinne, znw. o. Verwant ; hint ende k., man ezncL W iJf. Kinnebaeke, kenne-, -bac, -backen, znw. vr. ems. KINNEBACBEEN. o. Het onderste van het aangezicht, kinnebak, wang, kaak, ook van dieren; ook : houten getimmerte waar uit men schoot. — Kinnebacslach, •smete. K.innebacbeen, znw. o. Kakebeen; ook kinnebeen. Kinnen. Zie kennen. Kinreep, znw. m. Hetz. als k e m m ij n. Kint, znw. o. i) Kind ; het kind Jezus ; van kinde, van kind af; verklw. kindekijn, kindeljn, kindelkijn, mv. kinderkine, -ken, kind voor en na de geboorte; Ier missen goren van kinde, haren kerkgang doen; mei kinde werden, zwanger worden ; k. dragen, zwanger zijn ; kind van ; een hevel kint no craet, kind noch kraai ; soms : het jong van een dier. 2) aan jongen of meisje ; jong ridder, jongste zoon-komende van aanzienlijken huize; jong man van edele geboorte; prins, kroonprins; knecht, dienaar; die kindere van der stede, de stadsdienaars of -boden, veldwachters, politiedienaars e. a. ; leerling; schoolkind. 3) overdr., kint der naturen, de natuurlijke mensch; een kint Gods, een engel; lieve kinder, een schrijver tot zijne lezers ; goede kinder, goede geesten, beschermgeesten ; kint des doofs. Kint, bnw. Jong van jaren, kinderlijk; onontwik keld, dom, onnoozel, kinderachtig. Kintdrachtich, bnw. Zwanger. Kintgebaresse, -gebeeresche, znw. vr. Kraam vrouw. Kintgebaringe, gebering, znw. vr. Bevalling. - Kintheit znw. vr. Kindsheid. Kintlijo, bnw. i) Als een kind, jeugdig. 2) als van een kind, kinderlijk. — Kintlike, bijw. Kintsbedde. Hetz. als k i n d e 1 b e d d e. Kintsch , kinsch, kzjnisch, kints, bnw. i) Kindsch (in de uitdr. „kindsche jaren"), jeugdig. 2) als een kind handelende, onnoozel, dom, dwaas ; k. ane iel, dol op iets, er op verzot. 3) krachtig, flink, manne lijk. — Kintschelije, Kintschelike. Kintschel eheit, znw. vr. Kindsheid, jeugd. Kintscheit , kinsch-, kindesck, kin/s-, znw. vr. i) Kindsheid, jeugd. 2) kinderachtigheid, onverstand; eene dwaze of kinderachtige daad, eene dwaasheid. Kintsehoen , znw. m. Kinderschoen ; sinen k. zaal versleten hebben, de kinderjaren voorbij zijn. Kintsdeel. Hetz. als kinderdeel. Kintshovet, kinder-, -hooft, znw. o. Kinderhoofd. Kintskint. Hetz. als k i n d e r k i n t. Kip, kijj, znw. o. i) Pak of bundel, van huiden, ook van vlas e. a. 2) strook hout aan een ploeg. Kip, znw Knip; voetboei. Zie k i p p e. Kipen, zw. ww. intr. Zich inspannen, er op uit zijn ; ook : turen, op de loer liggen (?) ; k. met, zich afgeven met. Kiperwijn, znw. m. Cyprische wijn. Kippe, kip, znw. m. Knip, strik, val; voetboei. Kippen, zw. ww. tr. Broeden, uitbroeden. Kippen, zw• ww. tr. Vangen, betrappen. Kipstoc, znw. m. Rongstok, stok waartegen de wagenladder steunt ; ook : balk die heen en weer bewegen kan (?). Kir, tusschenw. 0 Heer! Kyriël, znw. o. Eene bepaalde soort van litanieën, oorspronkelijk beginnende met kyrie eleyson, o Heer, erbarm u (mijner). Kirmes, kirspel. Zie kermes, kerspel. Kissen, zw. ww. intr. Een sissend geluid maken. Kistdam , znw. m. Kistdam. Kiste, kist, znw. vr. Kist; ook : doodkist ; kast; der stal k., eene kast met laden waarin charters, boeken, het zegel der stad enz. bewaard werden. Verklw. kistkijn. Kistegelt, znw. o. Geld dat in eene (schat)kist bewaard wordt; tempelschat. Kistemaker, kist-, znw. m. Schrijnwerker, kaste maker, pakkisten-, doodkistenmaker. Kistensitter, znw. m. Waarschijnlijk : kommies. Kistenwere, znw. o. Eene rondloopende bank met hoogen rug. Kistlijm, znw. m. Kastemakerslijm. CLAFFEN. 295 Kistenverwarer, kist-, -verwaerre, znw. m. Hij die de stadskist (zie k i s t e) bewaart, archivaris. Kitte 9 kil, znw. vr. Kruik, kan. Kittelen, -inge. Zie k e t e 1 e n, i n ge. Kivaetsch, bnw. Twistig, bits. Kivaetse, -aedse, -aels, -age, znw. vr. Kijvage, gekijf. Kiven, st. en zw. ww. intr. i) Kijven, twisten, vechten ; ook : met wapenen strijden ; met jegen, zich verzetten, opkomen tegen ; als znw., gekijf, tweedracht, gevecht, ook met wapenen. 2) redekavelen, beraadslagen ; strijden tegen het kwaad, den booze. -- Kiver. Kivich, bnw. Twistziek. Kivinge, znw. vr. Gekijf, getwist, verzet. Kivitein. Hetz. als c i v e t e i n. Cla , znw. vr., mv. claen. Hetz. als c 1 a e u w e. . Clabot, znw. Korenworm. Clach, znw. m. Klacht; geklaag, geweeklaag. Clachljjc, -heit. Zie c 1 a g e 1 ij c, -h e i t. Clachtelic. Hetz. als c 1 a c h t i c h. ClachtiC , bnw. Klagende, klaaglijk, verwijtend. Claddaert, znw. m. Smeerlap, vuilpoes; ook van een zedelijk onreine. Cladde, znw. vr. Vlek, klad, modder of ander op iemand geworpen vuil, klodder : ook : klad in een geschrift. Cladden, zw. ww. tr. I) Kladden, vlekken, be vuilen. 2) van kladden ontdoen, schoonmaken. Gladder, znw. m. Kleerborstel, schoenborstel. Claechachti chi bnw. Morrend, ontevreden. Claer, bnw. i) Schitterend, glanzend, licht, hel der, van de zon e. a., het licht, de lucht, het water, de oogen, glas, metalen enz. ; als znw., het licht. 2) vroolijk, opgewekt. 3) helder, luid. 4) helder, scherp, verlicht, van het verstand, het denkvermogen. 5) heerlijk, als met een lichtkrans omgeven, van hemelsche wezens, heiligen ; luisterrijk, schitterend, van zaken. 6) in aanzien, gezien. 7) klaar, rein, zuiver; claer tarwe, rogge ; die slare waerheit ; oprecht, eerlijk ; van eene schuld, aangezuiverd, betaald ; smetteloos, zedelijk rein; hem slare maken, zich zuiveren (van eene schuld). 8) klaar, helder, duidelijk ; waarover geen verschil kan bestaan ; onloochenbaar; bekend; int slaere, duidelijk; c. maken, verklaren. 9) zeker van, verzekerd. so) louter, bloot, klaar, klinkklaar. I I) klaar, gereed (nog zeldzaam) ; c. maken, bereiden; int c. stellen, in orde maken, gereed maken ; ene historie int c. stellen, haar beschrijven. Claerblinkende, znw. vr. Helder blinkend; prachtig. Claerheit, znw. vr. i) Glans, lichtglans, helderheid, klaarheid ; ook : de hemelsche heerlijkheid, de hemel; ook van de oogen en het water. 2) helderheid, van de stem. 3) helderheid van den geest. 4) schoonheid. 5) duidelijkheid, klaarheid. Claerheit. Zie c 1 a r e i t. Claerc. Zie c 1 e r e. ClaerlUjc, bnw. Duidelijk, klaar, helder. Claerlike, bnw. i) Op eene duidelijke wijze. 2) in alle oprechtheid, volgens het geweten. 3) duidelijk, ontwijfelbaar. 4) geheel en al, volkomen; met eene ontkenning, volstrekt niet. Claerluchtich, bnw. Helderblinkend. Claernisse, slare-, clere-, -nesse, znw. vr. t ) Duidelijkheid, vastheid, zekerheid. 2) opheldering, verklaring, uitlegging. 3) het in orde brengen of beslissen eener rechtsquaestie, vonnis. Claerre. Zie c l a r e r. Claersen, clarsen, zw. ww. (wvla.). — I. Trans. Zuiveren, reinigen. — II. Wederk. Zich zuiveren, van eene schuld, een smet. Claescoeke, -soek, znw. m. Sinterklaaskoek (16de eeuw). Claeu. Zie c 1 a u w e. Claffe, znw. m. (oostmnl.). Klapper, kwaadspreker. Claffen, zw. ww. intr. (oostmnl.). Babbelen, snappen. 292 CLAFTER. Claf ter, znw. (oostmnl.). Vadem. Clage, claech, znw. vr. i) Klacht, jammerklacht, geklaag, beklag; rouwmisbaar, rouwbeklag; klaagzang, treurzang. 2) klacht over iemand, grief. 3) klacht in rechte, aanklacht; ene hoge c., eene aanklacht in lijfstraffelijke zaken; oordeel, het jongste gericht. Clagebaer, bnw. ; c. wonde, eene zware verwonding, waarover alleen in het „heymael" (voor de hooge vierschaar) mocht worden geklaagd. Clagebrief, znw. m. Schriftelijke aanklacht. Clagedach, claecli-, znw. m. Rechtdag; ook clachtdach. Clagelijc, claech-, bnw. i) Klagend, klaaglijk. 2) van clagen in rechte: a) c. sake, een vergrijp waarop men een eisch kan gronden. b) clagelike worde, de woorden der aanklacht, de eisch; c. goet, waarover de aanklacht loopt. 2) beklagenswaardig, treurig. — Clagelipcheit, Clagelike. Ciagen, zw. ww. — I. Intr. i) Klagen, eene klacht of klachten uiten. 2) zich beklagen over, grieven hebben tegen; c. ob, over. 3) eene aanklacht inbrengen, tegen iemand. --II. Trans. Iem. beklagen ; iets betreuren ; zijn beklag over iets doen. Clager, znw. m. i) Klager, ontevredene. 2) eischer, aanklager. Claginge, znw. vr. i) Geklaag, geweeklaag, beklag. 2) klacht in rechte, de eerste terechtzitting waarop de zaak dient. Claykjj n, -kin, cleyke, znw. o. Benaming van eene kleine munt, ter waarde van 7 hollantsche. Clacke , clac, znw. i) Klad, vlek. 2) ratel. Clackeloos, clacloos, bnw. Zonder in iets te kort te schieten, onvoorwaardelijk, geheel en al; ook clacs (clax). Clacmerse, znw. vr. Klatergoud. Clam, bnw. Vochtig, klam, kleverig. Clam , znw. (m. ?). Twist, ruzie. Clambert. Zie c 1 a m p b e r t. Clamtlijc, znw. m. Dijk waarover geschil is. Clametsen, zw. ww. intr. Babbelen, keuvelen. Clammen, zw. ww. intr. Twisten, kijven. Clammen, zw. ww. tr. Vasthaken, vasthechten. Clainminge, znw. vr. Benauwing, benauwdheid. Ciampbert, clan-, znw. o. Plank of stuk hout, dat voor klamp moet dienen (?). Clampe , clamp, znw. i) Haak, kram, klamp; gemeenz.: klauw, vinger. 2) hoop, schelf, stapel. Clampen, zw. ww. tr. i) Met klampen bevesti. gen of stevigen. 2) een varken c., df vastleggen of het een haak door den neus slaan, om het wroeten te beletten. Clamvogel, clew -, znw. m. Roofvogel, vooral een die tot de vogeljacht wordt afgericht. Clange, znw. vr. Hetzelfde als c a 1 a n g e. Clane, znw. Vlek, smet (oostmnl.). ClauC, znw. m. Klank, helder klinkend geluid. Clanelike, bijw. Hetz. als c 1 a c k e 1 o o s. Clant. Zie cal ant. Clap , znw. m. i) Gesnap, gebabbel; van minnen en hebbic meer den c., ik kan er slechts over praten. 2) klap, klep, voorwerpsnaam. Clapachtich, bnw. Babbel-, snapachtig. Clap-al, znw. m. Flapuit, ook : lasteraar. Clapbane, znw. vr. Praatbank, klapbank. Clapboge, znw. m. Lastermond. Claphout , znw. o. Klein stuk gekloofd eikenhout, kleine eikenplank. Clapoor, clahpoor, -oir, znw. Eene booze zweer, vooral een venerisch gezwel in de lies. Clappaert, znw. m. Snapper, babbelaar; kwaad -spreker. Clappage, -aedse, -orgie, znw. vr. Geklap, babbelarij ; mv., praatjes. Clappeye, znw. vr. Klappei. Clappen, zw. ww. — I. Intr. Klappen, snappen; als znw., gesnap, gebabbel; deelw. claftjbende, babbelachtig, praatziek. 2) klapperen, klepperen. 3) klop- CLAD. pen ; ook claben. — II. Trans. t) Uiten, vertellen; quaet c., kwaad spreken. 2) verklappen, uitbrengen. 3) kleppen, eene klok; als onpers., eert gecl i is. Clapper, clefrer, znw. m. i) Hetz. als c 1 a pp a e r t. 2) hij die met een klap loopt of een zeker geluid maakt; ook : klap, klep. 3) klikbek, verklikker ; verklw. clajbjberkn. Clapperen, zw. ww. intr. Een herhaald klappend of kleppend geluid makend. Clapperie, znw. vr. Hetz. als c 1 a p p a g e. Clappinge, znw• vr. i) Hetz. als c 1 a p p a g e. 2) het maken van een, klappend of kleppend geluid. Clap poor. Zie c l a p o o r. Clapsch, clebsch, bnw. Snapachtig. Clapspaen, znw. m. Klap, klep; de klap van een melaatsche, lazarusklep. Clapstoel, znw. m. Praatstoel ; ob sinen c. Bitten. Claptafel, znw. vr. Klopper ; de klep waarmede het begin en het einde van den werkdag werd aangekondigd. Clare, claer, bijw. i) Schitterend, helder, van licht ; helder, scherp, van het gezicht. 2) stralend, glanzend, van het uiterlijk. 3) helder, duidelijk, van geluiden; hoog, van de stem. 4) zuiver, oprecht. 5) klaar, duidelijk. 6) geheel en al, volkomen. 7) orate. genzeglijk, ontwijfelbaar. Clareit , claerheit, znw. o. en m. Kruidenwijn. — Clreitsac, elareitster, maakster of verkoopster van „clareit , . Claren, cleren, zw. ww. — I. Trans. i) Schitterend maken, (als) met een lichtglans omgeven ; deelw. geclaert, verheerlijkt; verlichten, vroolijk maken ; win claert die ziele. 2) helder of zuiver maken ; een huus c., een huis vrijmaken of vrijhouden; met van, van allen calaingien ; zuiveren, reinigen, den geest c., die ziele c. van sonden. 3) in orde of tot een goed einde brengen; een duister punt of eene rechtsquaestie door eene beslissing oplossen, vonnissen, vooral in hooger beroep ; recht doen in het hoogste ressort. 4) vaststellen, verordenen. 5) verklaren, verkondigen. --= II. Wederk. i) Helder of zichtbaar worden, gaan schijnen, van de zon. 2) zich zuiveren, reinigen, heiligen; zich zuiveren van eene schuld. — III. Intr. i) Helder worden, licht worden; dag worden, met het als ondw. 2) helder of zuiver worden, van eene vloeistof. Clarenisse. Zie c l a e r n i s s e. Clareren , -eeren, zw. ww. tr. z) Verhelderen, verlichten. 2) reinigen, zuiveren. 3) duidelijk maken, verklaren, bewijzen. Claret, znw. Trompet. — Claretter. Claret. Zie s l a r e i t. Clarprie. Zie c l e r g i e. Claricheit, znw. vr. Helderheid ; schittering, van de zon. Clarifieeren, -eeren, zw. ww. tr. i) Helder of zuiver maken. 2) verheerlijken. Claringe , cleringe, znw. vr. i) Verklaring, opheldering. 2) beslissing, vonnis, uitspraak, vooral in appèl. Claroen, znw. m. Trompet. — Claroener. Classeznw. vr. i) Klis, klit. 2) vuiligheid, klodder. — Classich, clessich. Classes, zw. ww. intr. Kletteren; kabbelen, klotsen. -- Classinge. Clater, znw. m. r) Geraas, gekletter. 2) ratel; mond, snater. 3) klad, klodder. Clater, znw. (oostmnl.). Vadem. Clateren, zw. ww. — I. Intr. Kletteren. — II. Trans. i) Bevlekken, bezoedelen. 2) doen rammelen, ratelen, weerklinken. ---Clateringe, geraas. Clatermerse, -meerse, znw. vr. Een klaterend versiersel, klatergoud. Clatte, znw. vr. i) Klodder, vlek, smet. 2) klomp, klit ; sneeclatte; te c., in massa, in eene groote hoeveelheid. — Clattich. Clatten , zw, ww. tr. Bekladden, bevuilen. Clan. Zie c l a u w e. CLAUSCHERP. Clauscherp, -sclaarft, bnw. Met scherpe klauwen. Clause, znw. vr. i) Afgesloten plaats. 2) redeneering, een punt in quaestie waarover eene redeneering loopt. 2) couplet of strophe van een gedicht. Clausule, clausele, znw. vr. i) Een bepaald afgebakend gedeelte uit een geschrift, een excerpt; ook clause. 2) Hetz. als c l a u s e , 2). Claustrael, znw. m. Een tot eene bepaalde orde behoorend monnik. Clauvogel. Hetz. als clamvoge1. Clauwaert, znw. m. • Klimmende leeuw op een wapen. C1auwe? claeuwe, clau, clawe, znw. vr. Klauw. Clauwe, znw. vr. Deel van een dorpsgebied; hetz. als c 1 u f t (gron.). Clauwen, slawen, claeuwen, zw. ww. — I. Trans. Van klauwen voorzien ; de klauwen van dieren op een wapen afzonderlijk kleuren. — II. Intr. Klimmen. Clauweren, zw• ww. intr. Klauteren, klimmen. C1auwier, clavier, znw. m. Haak ; ook clau woen. Clauwier. Zie clavier. Clave. Zie clove. Clave (clove?), znw. vr. (oostmnl.). Rist, bundel, van vlas. Claverblat, znw. o. Klaverblad ; drietal (16de eeuw). Clavere, slaver, znw. vr. Klaver. Claveren, zw• ww. intr. Klauteren. Clavier, clauwier, znw. m. Toets van klavier of orgel. Clavicordie , -dium, znw. Klavecimbel, klavier. Clax. Zie clackeloos.. Clebber , znw. Gom, lijm. Clebberich, bnw. Kleverig, lijmig. Cleden, sleeden, cleiden, zw. ww. -- I. Trans. i) Kleeden, van kleederen voorzien; iem. een ordegewaad aantrekken, in een klooster opnemen ; aandoen, omdoen, een kleedingstuk; als znw., kleeding. 2) bekleeden, bedekken ; versieren, een ding ; inkleeden, omkleeden, eene zaak. —1I. Wederk. Zich kleeden ; zich uitdossen. — III. Intr. i) Zich kleeden. 2) passen, (iem.) goed staan. Clederbesem, eleider-, cleer-, -bessen, znw. m. Kleerborstel. Clederbleker, znw. m. Bleeker. Clederen, zw. ww. tr. Kleeden ; ook wederk. Cledereoper, znw. m. Kleerkooper; oude-cleder co ber. Clederlapper, znw. m. Kleerenlapper. Cledermaker, znw. m. Kleermaker. Cledereasse, znw. vr. Kleerkast. Cledermale , znw. vr. Koffer. Cledermande, znw. vr. Kleermand. Cledermeester , sleet-, -meester, znw. m. Opzichter over de kleederen in een klooster ; onder -cleelmeester. Cledersehaft, eieer-, znw. Kleerkast, ook -schrine, -schrjn. Cledersehriver, cleer-, znw. m. Doekschilder, behangselschilder. Cledersnider, znw. m. Kleermaker, snijder. Clederstede, znw. vr. Kleerkamer. Cledei solder, cleer-, -solre, znw. m. Droogzolder. Cledervercoper, znw. in. Hetz. als c 1 e d e r- C o p e r; oude-clederverco6er. Clederverwarer, -waerre. Hetz. als c 1 e d e in e e s t e r; vr. elederverwaersler, clederwaerster. Clederwasscher, znw. m. Kleerenwasscher. — Clederwasschinge. Clederworme, cleer-, - worm, znw. m. Mot. Cledinge, cleidinge, znw. vr. Kleeding, kleedij; de kleederen. Clee, znw. m. Klaver. — Cleeblat. Cleefiser, cleíf•, znw. o. IJzer tot verbinding of steun (?). Cleem, znw. o. Klei, leem. — Cleemmuur, -put, -voerder, kleirijder. Cleen, eleenen. Zie cleine, cleinen. CLEINOOT. Cleer-. Zie c l e d e r-. Cleerc, cleergie. Zie c l e r c, c l e r g i e. Cleerlike. Zie e1aer1ike. Cleet , cleed, cleií, znw. o. i) Stuk of lap van eene zekere stof; doek ; hooficleel, schootcleet, naam van eene oogziekte, vgl. d o e c; ook van tafel-en beddegoed; schotelcleel; van tapijtwerk en behangsel; doodkleed ; swart als een cleel. 2) kleed, kleedingstuk; dat naesle cleet, het hemd; aert es een vast sleet, zijn aard kan een mensch moeilijk veranderen; enen iet aen sin sleet wriven, iem. iets inpeperen; enen bi den slede nemen, iemand bij zijn kleed grijpen, eene symbolische handeling in rechte; ordekleed ; liverei. Cleetdoec, -Tonus, znw. m. Voorschoot. Cleetcamere, cleií-, cleider-, znve. vr. Kleedka voor een geestelijke, kerkekamer, consis--iner, bep. torie. Cleetsel, cleitsel, znw. vr. i) Bekleeding met of het aannemen van een ordegewaad. 2) bekleedsel, van planken. Clef. Zie c l i f. Clefvast, bnw. Verkleefd aan, geworteld in. Cleer. Zie dagen. Clef, znw. m. en o. ; cleie, vr. Klei, leem. — Clei baggert, Glei , ch,cleilant. leinachtsamheit, cleen-, znw. vr. Geringschat (beter cleinachtinge). -ting Cleinbroot, znw. o. Fijn brood ; ook : een bepaald gebak, marsepein (?). Cleine , Ilene, clein, cleen, bnw. i) Fijn, keurig, blank, schoon. 2) fijn, fijn gemalen. 3) fijn, slank, dun. 4) licht, van spijzen. 5) gering, onaanzienlijk; onbeduidend ; cl. goet, nietig bezit; weinig; min; gering in aantal, schaarsch; c. achten, gering schatten ; c. doen, vernederen. 6) klein van stuk, klein van persoon ; C. camere, geheim gemak. 7) nederig, bescheiden, klein in eigen oog. 8) niet in aanzien, niet in tel. 9) klein, laag, laaghartig; ie c. doen, verkeerd doen ; hen te C. doen, zich verlagen, vergooien. Cleine, znw. -= I. Znw. o. i) Weinig. 2) het kleine. -- II. Znw. m. mv., die Ilene, de geringen. Cleine, znw. vr., clein, o. Geheim gemak. Cleine, clene, clein, bijw. In eene geringe mate, niet zeer, weinig; c. of groot, op eenigerlei wijze; C. ende groot, op alle wijzen; c. no groot, in het geheel niet. Cleine, znw. vr. Klei, leem. Cleinent clenen, zw. ww. tr. Verkleinen, vermin deren. Cleinet. Hetz. als c 1 e i n o o t. Cleinheit, cleen-, znw. vr. i) Schoonheid, fijn heid. 2) geringheid, onbeduidendheid. 3) kleinheid. Cleinich, bnw. Kleiïg. Cleinicheit, cleen-, znw. vr. i) Geringheid, niets 2) vernedering, verkleining; eene be--waardigheid. leediging; ook cleinichte. 3) kleinheid, kleinte. Cleincamere , znw. vr. Bestekamer. Cleinkine, -kene, bijw. Weinig, in geringe mate; als znw., een beetje. Cleinlijc, cleen-, bnw. i) Fijn, keurig. 2) schoon, zuiver, rein ; schoon, netjes, zindelijk. 3) fijn van lichaamsbouw, teeder; verwend, weelderig, delicaat. 4) licht, van spijzen. 5) klein van stuk. Cleinlijeheit, znw. vr. Teederheid, fijnheid. Cleinlike, cleen , bijw. i) Op eene fijne, keurige wijze. 2) op eene zuinige wijze, in eene geringe hoeveelheid. Cleinmoedich, cleen-, bnw. Kleinmoedig, bevreesd, bedeesd, terneergeslagen. — Cleinmoedicheit; ook : nederigheid. Cleinmolen, znw. vr. Molen waarin leem of klei tot bouwstof wordt verwerkt. Cleinmondich, bnw. Bescheiden in zijn woorden. Cleinoden, zw. ww. tr. ; sleden ende c., van klee ren en lijfsieraden voorzien. Cleinoot, clen-, -ode, znw. o. i) Een klein ge 294 CLEINSEN. schenk, eene snuisterij, een presentje. 2) een voorwerp van waarde, eene kostbaarheid ; verklw. cleinodekijn; de kostbaarheden eener kerk, reliquieën. Cleinsen, cleensen, clensen, clinsen, zw. ww. tr. Zuiveren, reinigen, schoon maken, ziften. — Cleinsinge, ook : het doorgezeefde nat. Cleipoel, znw. m. Poel waar klei of leem uitgegraven wordt. Clekerbille, znw. vr. Lichtekooi (r6de eeuw). Clemen, zw. ww. tr. Met klei of leem bestrijken. Clemmen, climmen, st ww. intr. Klimmen, stijgen, de hoogte ingaan ; climmende vogel, roofvogel, vooral : die tot de jacht afgericht is ; ook van de zon; van tonen ; toenemen, vooruitgaan ; met boven, overtreffen ; opklimmen, geraken, komen tot. Clemmen, clemen, zw. ww. --- I. Intr. Kleven, vastzitten, zich vasthechten. — II. Trans. Vasthouden, knijpen, klemmen ; bedwingen, bevangen, met minne als ondw. cl emmer, slimmer, znw. m. Klimmer; ook naam van eepe munt. Clemminge, clemnb -, znw. vr. Beklimming. Clemvogel. Hetz. als c 1 a m v o g e 1. Clensen. Zie c l e i n s e n. Clepboee , znw. o. Boek met een klep of overslag. Clepel, cle jbel, cli^j3el, znw. m. i) Klepel eener klok of schel. 2) klopper op eene deur. — Clepelriem. Cleppe, clef, znw. m. i) Lazarusklep. 2) klep of overslag. Cleppel, cliJjbel, znw. m. Knuppel. Cleppen, cli^J5en, zw. ww. — I. Intr. Kleppen, klepperen, klapperen. — II. Trans. i) Kleppen, eene klok; ook zonder uitgedrukt object. 2) met klokgeklep verordenen of afkondigen. Clepper, znw. m. Hetz. als c 1 a p p e r. Clapper, clzjfter, znw. m. Naam van eene munt. Cleppertanden, cliijey -, eleJ-, zw. ww. intr. Klappertanden. Cleppespaen. Hetz. als c l a p s p a e n. Clepsch. Zie c l a p s c h. Cleren. Zie c I a r e n. Clergesse, -ersse, znw. vr. Geestelijke zuster. Clergies clargie, cleergie, znw. vr. i) Geestelijkheid, de geestelijke stand. 2) beoefening der wetenschappen; theologie; wetenschap, geleerdheid, kennis ; de beginselen der wetenschap, die men op school opdoet; wetenschappelijke geschriften, boeken; de geleerde stand, de geleerden. Clergiet, znw. o. Geestelijkheid. Clericaster, znw. m. Prulschrijver. Clere, cleerc, claerc, cleric, clerke, znw. m. i) Geestelijke; vooral: hij die alleen de lagere geestelijke wijdingen heeft ontvangen, en die, zonder priester te worden, soms zelfs gehuwd, zich op de studie toelegt en dikwijls verschillende betrekkingen, vooral lagere in de geestelijke hierarchie, bekleedt. 2) al wie zich met wetenschappelijke studie bezighoudt, een man van wetenschap, een geleerde, een godgeleerde, rechtsgeleerde, natuur -, geneeskundige, wijsgeer; ook : dichter ; een knap man ; iem. die de kunst van lezen en schrijven verstaat; een gestudeerd persoon ; ook: iemand die nog geen meester" is in eene wetenschap. 3) schoolmeester. 4) schoolknaap, leerling ; student. 5) hij die van lezen en schrijven een beroep maakt, geheimschrijver; clerc (ook mean) van den bloede, griffier van een rechtscollege voor lijfstraffelijke rechtspleging ; schekenelerc, secretaris van het schepencollege : clercambacht, het ambt van schepenklerk, van secretaris eener stad. — Clerkeboec, -hant, -Gamer. Clerkehuus, clerc-, znw. o. Een huis, door „clerken" bewoond ; te Groningen, het fraterhuis van de broederschap des gemeenen levens. Clerkeljje, bnw. Geestelijk. — Clerkelike, Clerkelij cheit. Clerkenstaet, znw. m. Geestelijke stand. CLINKE. Clerkerse, -ersse, znw. vr. Eene geleerde vrouw. Clereschap, znw. vr. en o. i) De geestelijkheid. 2) betrekking van „clerc", ook : het ambt van schepenklerk. 3) geleerdheid, studie. Cleringe. Zie c 1, a r i n g e. Clasen. Hetz. als cleinsen, clensen (r6de eeuw). Clesie, clesi, cleysie, znw. vr. De kerk ; de hooge geestelijkheid. --Clesiesehilt, naam van eene zilveren munt. Clesse, Clette. Zie c 1 i s s e, e 1 i t t e. Cleuteringe. Zie c 1 o t e r i n g e. Cloven, zw. en st. ww. — I. Intr. A. Met eene zaak als ondw. i) Kleven, aan iets, vast zitten ; blijven zitten of steken in iets, zitten aan iets. 2) verbonden zijn of gepaard gaan met, in iem. of iets blijven. — B. Met een pers. als ondw. i) aankleven, aanhangen, verkleefd zijn. 2) verbonden zijn aan of met iets, bij iets blijven, ergens in volharden ; als znw., verbondenheid, nauwe of innige vereeniging. 3) klimmen ; opklimmen, in aanzien, macht enz. stijgen ; clevende, oploopend, van eene hoogte. — II. Trans. Doen hechten of kleven. — III. Wederk. Zich hechten of vastklemmen aan iets. Cloven, zw. ww. — I. Intr. Splijten, vaneengaan. — II. Trans. Splijten, klieven, klooven. Clevenote, clenote, clovenole, znw. m. Buurt -, wijkgenoot, genoot der „kluft" (gron., drent.). Clever, -blat. Zie c l a v e r. Clevinge, znw. vr. Verkleefdheid, gehechtheid. Clevinge, znw. vr. Het bekomen van spleten of kloven. Clië, sly, znw. vr. i) Zemelen, mv. cliën. 2) huid schilfer. Clieder, znw. m. Klier, kliergezwel. Clieder, znw. o. Kraag, op kleedingstukken. Clief beitel, znw. m. Beitel. Clief bloc , znw. m. Hakblok. Chore, slier, znw. vr. Klier, klierachtig gezwel. Chester , Glister, znw. vr. Ui of wortelbol van look enz.; knol, van knolvruchten; bol, van bolge wassen. Clieve, znw. vr. Kloof, spleet. Clieven, st. ww. -- I. Trans. Klooven, splijten; splitsen. — II. Intr. Splijten, vaneensplijten, bersten. Cliever, znw. m. Houthakker. Clievinge, znw. vr. Het splijten of bekomen van kloven. Clif, clef, znw. o. Helling, rotshelling, steilte, klip. Clijnsout, znw. o. Zout uit daring of derrie ver Vgl. set, selsout. -kregen. Clijsteren, cljslren, zw. ww. intr. Helder klin ken, schetteren, snerpen, van geluiden. Chit, clite, znw. vr. Klei, kleiaarde. Clieharinc, znw. m. Uitgeschoten of overgescho ten haring. Clicke, slis, znw. (oostmnl.). Kerf, insnijding. Clieken, zw. ww. intr. Helpen, baten, voldoende zijn; met eene ontkenning, niet halen bij, niet in vergelijking komen bij (met jagen). Clickeni zw. ww. tr. Verspieden ; verklikken. Climaet, znw. o. Luchtgesteldheid ; ook : lucht streek, aardgordel. Climmen enz. Zie c l e m m e n. Clinge, znw. vr. Hoogte, heuvel. Clingen, st. en zw. ww. — I. Intr. Klinken, weerklinken, schallen; met een pers. als ondw., zijne stem verheffen, schallen, juichen. — II. Trans. Doen klinken, doen weergalmen ; luide verkondigen of bekend maken. Clingen, zw. ww. intr. i) Kleven, blijven vastzitten. 2) blijven in of bij iets, -volharden in. 3) verwelken, verdorren, verschrompelen ; afnemen, minder worden, verouderen. Clinkaert, clinke7-t, -art, znw. m. i) Eene bourgondische goudmunt. 2) klinker, tichelsteen. Clinke, clinc, clenke, clenc, znw. vr. i) IJzeren staafje of bout om iets vast te zetten, tegen te hou CLINKEN. den of af te sluiten. 2) vallend deurijzer, deurklink, klink ; die clinke tien, trecken, aankloppen ; die c. slaera, hetz. ; ook: den toon geven; clinken slaen, straatslijpen; eig. aan alle deurklinken trekken; die c. slael ojbten dunne, ojb die kende, de deur is op slot, het is met iets of iem. gedaan. 3) balk, plank, een planken vloer of balkon; clinkensleen, vloersteen. 4) spleet, reet, voeg. 5) in die clinken vallen, naar ,den zin zijn, in de flank vallen. Clinken, st en zw. ww. - I. Intr. Klinken, weergalmen, weerklinken. - II. Trans. r) Doen -klinken ; kleppen, luiden, eene klok; zonder uitgedrukt object, galmen, juichen, pleizier maken. 2) om bekend maken; met klokgeklep of bekken-roepen, afkondigen.-slagClinken, st. ww. intr. Vastzitten, blijven steken, of: zitten in iets. 2) afnemen, verminderen. Clinker, znw. m. i) Hetz. als c 1 i n k a e r t. 2) omroeper. — Clinkerschap. Clinker, znw. m. Naam van een vaartuig. — Clinkerboot. Clinket, znw. o. Schotdeur, valdeur, eene kleine deur in eene poort. Clinchake, -Izaec, znw. m. De haak of het ijzer .aan de klink van eene deur. Clinkinge, znw. vr. Het klinken, klank, geluid. Clineslot znw. o. Een bepaald soort van slot, -slot met een ijzeren staafje of boutje ; Clineslotel, een sleutel daarop (?). Clinesnoer, znw. o. Een koord, waarmede eene deurklink van binnen werd opgetrokken. Clip, elipeelap. Zie c 1 i p p e, clip clap. Ciipclap, znw. o. Kuiphout, klaphout. Clipclappen, zw • ww. intr. Keuvelen, babbelen; heen en weer drentelen. Clipper cli^, znw. vr. Klip, rots in zee ; rots, s/ecnclz/5he ; grot, hol. Clipper znw. vr. Klap, slag ; kloppartij ; in c. ende .case met enen sin, met iem. aan eene vechtpartij deelnemen (drent.). Clippel. Hetz. als clepe1. Clippen, zw. ww. intr. i) Zie c l e p p e n. 2) , drentelen, heen en weer loopen. Clipper. Zie c l e p p e r. Clippich, bnw. Rotsachtig. Clippinc, znw. m. Geschoren vellen. Clipspander, -tanden. Zie c 1 e p p e s p a e n, clap-), cieppertanden. ClisSe, clesse, znw. vr. en m. i) Klis, klit. 2) warklomp. 3) leem, kleiïge aarde. Clissen, clessen, zw. ww. - I. Intr. In elkaar zitten, een klis vormen. — II. Trans. Vastmaken, vasthechten. Clisteer, znw. o. Hetz. als c 1 i s t e r i e. Clister, -eren. Zie cliester, clijsteren. Clister, elfester, znw. vr. (?) ; ook clisteer, clistier en clisterie, znw. vr. Lavement, klisteer. -- Clis terpipe, klisteerspuit. Clittel vlette, clit, znw. vr. Klit, klis. Cliven, st. ww. intr. i) Kleven, blijven vastzit ten; wortel schieten, gedijen, opschieten. 2) klimmen, stijgen; ook: afstijgen, afdalen; cliven op, bestijgen, beklimmen, een vrouwelijk dier, ter bevruchting; toenemen, stijgen in eer, macht enz. ; komen tot; met site, voortkomen. Clo eht. Zie c 1 u c h t. k.Cloec, clone, clooc, sloe, bnw. i) Slim, gevat, behendig; dapper, sterk van geest, kloek. 2) fijn, net, zuiver (limb.). Ook als bijw. Cloekelike, cloak-, bijw. i) Op eene schrandere, listige wijze ; op eene verstandige wijze ; op eene krachtige wijze, met aandrang. 2) op eene aardige, fijne wijze. Cloecheit, clout-, znw. vr. z) Slimheid, gevat behendigheid ; verstand; instinct; een kunst--heid, reep, list; mv., streken. Cloekieheit, clout-, znw. vr. Behendigheid. IJloen. Zie sluwen. CLOMME. 2Q5 Cloete, cloel, cluel, znw. m. en vr. i) Kloet, schippersboom ; beslegen, verhoornde eloet. 2) rond voorwerp ; bol, bal, knop op een stok, appel op een zwaard en dgl. ; drol. CbOeten, zw. WW.. tr. i) Boomen, met een kloet een vaartuig voortduwen. 2) tzr.rf c., op hoopen of stapels zetten. Vgl. c 1 o t e n. Cloever. Zie clover. Clof, znw. o. i) Kloof, spleet. 2) het huisje van de weegschaal. Clofhamer, znw. m. Kloofhamer. Cloflooc, clzrf-, znw. o. Knoflook. Cloft, Cloven. Zie clucht, clooyen. Cloc. Zie clocke en cloec. Clocgat, -gaslach. Zie clockegat, clockengeslach.- Cloehere, znw. in. Hetz. als c l o c k e r (e). Clochuus, -hvvs, znw. o. Klokketoren. Clocke, cloe, znw. vr. en m. i) Klok, om te luiden ; ban-, bram-, stede-, storen-, wercclocke e. a. ; Ier eerster vloeken, bij de eerste gelegenheid dat met klokgelui of -geklep iets afgekondigd wordt: die cl. slaen, luiden ; als die c. int lant geslagen wort, als bij algemeenen nood het landvolk bij klok -gelui wordt opgeroepen ; die c. slaen aen den (of een) boort, de klok kleppen ; ook cloj5f n ; ook : bel; die c. loden, erotische uitdr. 2) uurwerk (in de latere middeleeuwen). 3) voorwerp in den vorm eener klok; glazen klok, stolp; distilleerklok. Verklw. clocskjn, clockijn, klockien, clocszjn. Clocke, znw. Mantel, overkleed, reismantel. Clockegat, cloc-, znw. o. Galmgat. Clockegelunt, znw. o. Klokgelui. Cloekeluder. Zie clocluder. Cloeken, zw• ww. intr. Een keelgeluid maken, klokken. Cloekenaer , znw. m. Klokluider, koster. Clockengeslaeh, cloc-, znw. o. Klokgelui. Clockengieter, znw. m. Klokkenmaker, -gieter. Clockencamer, znw. vr. Het deel van den toren, waar de klok hangt. Cloekenline, clocke-, znw. vr. Klokketouw. Clookenluder, clocke-, (doe-), -ludere, znw. m. Klokluider. — Cloekenludinge. Clockenman , clocke-, cloe-, znw. m. Opzichter over de torenklok; ook: plaatsvervanger, iem. die bij het luiden der klok, d. i. van regeeringswege opgeroepen, verschijnen moet. Clockenmeester, cloche-, cloe-, znw. o.Opzich ter over het gieten eener klok ; ook : opzichter over eene torenklok of ook over eene andere klok of schel; te Groningen, benaming van een ambtenaar, belast met innen van de door de raadsleden verbeurde boeten. Vgl. vluchtmeester. Cloekenreep, cloc(ke)-, -rei, znw. m. Klokketouw; ook clocriem, clockenseel, clot-, -seil; iet aent c. hangen, aan de groote klok hangen. Clockenslach, cloc(ke)-, znw m. i) Klokgelui; het luiden van noodklok of stormklok; klokgelui bij openbare afkondigingen. 2) het recht om bij klok weerbare manschap op te roepen ; de bij-gelui de klokgelui opgeroepen manschappen, de heerban ; het gebied waarover de „clockenslach" van landsheer of stadsregeering zich uitstrekt. Cloekenspise, cloc-, znw. vr. Klokspijs, het me taal waarvan eene klok gegoten wordt. Clockensolder, clocsolre, znw. m. Het klokken huis in den toren. Cloekensteller, cloc(ke)-, -slelre, znw. m. De stedelijke beambte, belast met het regelen en schoon houden van het uurwerk in den toren. Clockentoren, cloc(ke)-, -toorn, znw. m. Klokketoren. Clockenvenster, cloc(he)-, -veins/er, znw. vr. Galmgat. Clocker, znw. m. Klokluider. Clocluder, -seel, -slaah, -toren. Zie c 1 o c k e n - Clomme. Hetz. als c o 1 o m m e. 296 CLOMPE. Clompe, clomp, znw. m. Klomp, klont, kluit, blok; ook : blok, stok, strafwerktuig waarin de beenen van misdadigers gesloten werden ; ook : klomp, holsblok. Clomper, clumjer, znw. m. Waarschijnlijk: klom. penmaker. Clonen, cluenen, zw. ww. intr. Klappen, snappen. (16de eeuw). Clou eng zw. ww. intr. Klinken, weergalmen. Clonken, zw. ww. tr. Doen klinken, luiden, eene klok of schel. Clout , znw. m. Klomp, kluit, hoop ; eene harde zelfstandigheid ; die C. van een geswel. Clonter. Hetz. als c 1 o n t. Clonterachtich, bnw. Klonterig, geklonterd. Clonteren, clunler-, clonder-, zw. ww. intr. Een klont of klonter vormen, samenpakken ; hotten, stremmen, van melk; aan elkaar hangen, nauw aan elkaar verbonden zijn. Clooyen , cloyen. Hetz. als c 1 o u w e n. Clooc. Zie cloec. Clooster, cloister, znw. o. en m. i) Klooster; het bestuur van een klooster. 2) sluitmiddel, slot. — Verklw. cloosterkijn. Cloosteraer, znw. m. Kloosterling; ook cloosteriere, cloostrier. Cloosterbier, znw. o. Bier dat in een klooster gebrouwen is. Cloosterbroeder, -here, -jonevrouwe, -joffer -mensche. Cloosteren, zw. ww. tr. In een klooster doen. Cloostergoet, znw. o. Bezittingen van een klooster. Cloosterhof, znw. o. en m. De ruimte en gebouwen bij een klooster behoorende. Cloosterhout, znw. o. Sluithout. Cloosterie, znw. vr. Klooster. Cloosterkerke, znw. vr. Kloosterkerk. Cloostercatte, znw. vr. Smulpaap. Cloosterclocke, znw. vr. Kloosterklok, -bel. Cloostererune, znw. vr. De op kloosterlingen toegepaste tonsuur. Cloosterleven, znw. o. Het leven in een klooster. Cloosterlijc, bnw. Tot een klooster behoorende, klooster-. Cloostermole, znw. vr. Een bij een klooster be hoorende molen. Cloosterordene, -orden, znw. vr. Kloosterorde. Cloosterpant, znw. o. en m. Zuilengang in een klooster. Cloosterput3 dit, znw. m. Kloosterput, de put of regenbak van een klooster. Cloosterpine, znw. vr. De ontberingen aan het kloosterleven verbonden. Cloosterporte, znw. vr. Kloosterpoort. Cloosterprovene, znw. vr. Wat iemand tot le vensonderhoud in een klooster verstrekt wordt; het kapitaal waaruit de prebende betaald wordt. Cloosterrinc, znw. m. Gezelschap of kring van kloosterlingen. Cloostersede, znw. m. Orderegel. Cloosterspise, znw. vr. Het eten in een klooster. Cloosterstede, -stal, znw. vr. Het klooster als gebouw, klooster. Cloostervespertijt, znw. vr. De avonddienst in een klooster ; de tijd van zes uren 's avonds. Cloostervrouwe, znw. vr. Non. Cloosterwinninge, znw. vr. Het verwerven van een aandeel aan de in een klooster gedane goede werken ; c. doen, in geval van doodslag door eene uitkeering aan de kloosters in eene bepaalde landstreek den verslagene inkoopen in hunne broederschap. Cloot, snw. m. z) Klomp, kluit; hoop, b.v. van turf. 2) een massief rond voorwerp, bal, bol, kogel; teelbal. 3) bal om te spelen, speelbal, schietbal. 4) steenen of ijzeren kogel ; verklw. clootkijn. Clootbane, znw. vr. Schietbalbaan, rolbaan. Clootboge, znw. m. Boog waarmede men kogels schiet of werpt. CLUCHTICHLIKE. Clootspel, znw. o. Balspel. Clop, znw. m. Klap, klop, zware slag ; tenerrcloj5jie: a) met één klap, te gelijk. b) eensklaps, onverwachts. Verklw. clo,bkijn, -ken. Clops znw. vr.; ook clojbsuster. Klopje, geestelijke zuster, non. Clopbert -boet, znw. o. Klopper, ratel. Clophamer, znw. in. Eene soort hamer. Cloppel, znw. m. Werktuig om te kloppen of te slaan, knuppel. Cloppen, cloj5en, zw. ww. — I. Intr. i) Kloppen, slaan, met kracht slaan; ook op eene deur; geraas maken; als znw., geklop, aan eene deur. 2) geklept worden, van eene klok. — II. Trans. i) Slaan; borst c., zich op de borst slaan ; enen dooi c., doodslaan ; door kloppen of slaan fijn maken. 2) eene klok kleppen ; het is geklojbt, er is geklept. 3) iet in sinen hals c., voor sinen mout c. (iet ? ), iets herroepen, een leugen of scheldwoord weer inslikken of opeten. 4) lubben, van teelkracht berooven. Clopper, cluj er, znw. m. Hij die klopt, bij zijn handwerk; een werktuig waarmede men klopt, deur. klopper. Cloppinge, znw. vr. Het kloppen of slaan, ook. van de slagaderen. Clopslach, znw. m. Eén slag van den klepel tegen eene klok. Clopsuster, znw. vr. Zie c 1 o p. Closbane. Hetz. als c l o o t b a n e. Closse, clos, znw. vr. i) Bal, rolbal, schietbal. 2) klomp, blok (?). Clossen, zw. ww.. intr. Met den bal spelen in rol-of beugelbaan. Clot, znw. m. i) Bol; verklw. elotkijn, -ken, bolletje, ronde borstel, ragebol (?). 2) klomp, ook : vleesch-klomp. Cloten, zw. ww. -- I. Trans. i) Tot een bal. maken, samenballen. 2) op een hoop brengen, opstapelen, turf. — II. Intr. Met den rol-of schietbal spelen. Cloten, zw• ww. tr. Knotten, snoeien, boomer;. kortwieken, vogels. Cloter, znw. m. Balspeler. Cloteren, zw. ww. tr. i) Kloppen, roeren, doer klonteren of stremmen, melk. 2) kloppen, klein ma ken. 3) timmeren. CloteriIIg e, znw. vr. Kleinigheid. Clotte, Clotteren. Zie clot, ote ren. d Clotich, bnw. Bolrond. C10AWe. Zie c 1 u w e. Clouwen, cloven, zw. ww. tr. Krabben, krauwen. Clove, znw. vr. en m. i) Kloof, spleet, reet. z} knip, klem, val ; strikken van den duivel, de hel. 3) het huisje van het tongetje der weegschaal. Cloven, zw. ww. — I. Trans. i) Klooven, splijten. 2) splitsen, scheiden; c. van, scheiden, afzonderen. 3) scheiden, verdeelen. — II. Intr. Barsten, splijten, opengaan; deelw. clovende, gespleten, eene inzinking of inzakking vertoonende. — Clovinge. Clovenier, znw. m. Schutter, scherpschutter. C1ovenote. Hetz. als c 1 e v e n o t e. Clover, cluever, cloever, colovere, znw. vr. Een groote boog, voetboog of armborst. — Cloverschot.. Cloveren, zw. ww. tr. Klooven, splijten. Clovet, deelw.; C. hout, talhout. Clubber. Hetz. als c 1 e b b e r. C1ACht, cluff, cloft, clufte, znw. vr. i) Afdeeling van de burgerij, onderdeel van een buurtschap of van een geslacht, buurschap (vooral friesch). z) graad,. lid, generatie, geslacht. 3) klucht, grap. Cluchtelike. Hetz. als cluchtichlike. Cluchten, duf/en, zw. WW. -- I. Trans. De „cluchten" oproepen ; een land in „cluchten" verdeelen. — II. Intr. Bijeenkomen. Cluchtich, bnw. r) Verstandig, bekwaam, behendig; neiging hebbende tot mingenot. 2) ruim, overvloedig; hartstochtelijk, van liefde. Cluchtichlike, clochtick-, clofticli-, bijw. i) In CLUCHTINGE. ruime mate, overvloedig. 2) op eene flinke, kloeke wijze. Cluchtinge, cluji-, znw. vr. Eene vergadering waarvoor eene „clucht" (i) wordt aangewezen. Cluchtliede , cluft-, znw. m. mv. De gezworenen aangewezen tot het aanbrengen van bepaalde misdrij ven in hunne „clucht" (i) begaan. Cleft. Zie clu cht. Cluyn. Hetz. als c 1 u w e. Clump, clunderen, -teren. Zie c 1 o m p enz. Clumpne. Zie c o 1 o m m e. Cluppel, znw. m. Knuppel. Close, znw. vr. i) Kluis, kluizenaarshut, monnikskluis. 2) iedere afgesloten ruimte : a) eene afgesloten kamer. b) een kelder. c) enge woning ; het lichaam (de cel waarin de ziel is besloten). Clusenaer, znw. m. Kluizenaar. — Clusenaerster, Clusenerse, Clusenige, Clusige. Cl, Ate, cluet, cluyt, znw. vr. i) Kluit, klont; clule van snee; verklw. cluulkijn. 2) bal, kogel. 3) grap, aardigheid, zotternij ; eene klucht, eene ten tooneele gevoerde grap. Clutenaer, znw. m. Grappenmaker, hij die „cluten" maakt of vertelt. Cluts, znw. m. Houtblok (?). Clutsen, zw. ww. tr. Kloppen, schudden, klutsen. Clun$ooc, znw. o. Knoflook. Chien, cluyn. Zie c 1 u w e. Clnnster, cluyster, cluester, cluster, znw. o. i) Slot, hangslot. 2) ketting. Cluusterslot, znw. o. Een slot dat met een hangslot gesloten wordt. Cluutboge, cluyt-, znw. m. Boog om boden ko gels mede te schieten. Chive, cluyve, cluuf, znw. vr. Klauw. Cluven , cluyven, zw. Ww. tr. Kluiven, vleesch van een been ; dal hongerbeen c., zie h o n g e rb e e n ; zonder obj., rukken en plukken ; huishouden, te keer gaan, woeden. Cluvinge, znw. vr. Lekker beetje. CluWe, sluwen, cluwijn, clouwe(n), cluen, cluyn, cloen, znw. o. Kluwen. Cluwen, zw. ww. intr. Hetz. als c 1 a u w e n, klimmen. Cnacht. Zie ene c h t. Cnaen. Hetz. als c n a g e n. Cnaepambaeht, cnaij-, -ambt, znw. o. Het ambt van schoutendienaar of gemeentebode. Cnaepgelt, znw. o. Geld, uitbetaald aan een handwerksgezel in een gild ; ook cnaej5loon. Cnaepschap, znw. o. i) De staat van een ongehuwd jonkman. 2) de toestand van den dienstman of knecht; ook : van den handwerksgezel in een gild. 3) de betrekking van schildknaap. Cnaepvaruwer , -varwer, znw. m. Leerling in het lakenverversgild. Cnaerhont. Hetz. ongeveer als e l a p ho u t. Cnagen, st. en zw. ww. -- I. Intr. Knagen, knabbelen, ook van het geweten en van den nijd. 2) knibbelen, knijpen, in geldzaken. — II. Trans. Afknagen, knagen aan iets, peuzelen, doorknagen; van den grond door water; ook : aan iem. knagen, van hetgeen 's menschen gemoedsrust bederft. Cnager, znw. m. Nijdigaard. Cnaginge, znw. vr. Knaging, eig. en overdrachtelijk, wroeging. Cnaken, zw. ww. tr. Stukbreken, knakken ; ook cnacken. Cnape, cnaeb, cnaejit, ook cnaj5je, znw. m. i) Jong nian, meestal ongehuwd ; verklw. knae^gen. 2) kind van het mannelijk geslacht; jongen, !knaap; ook leerling, leercnahe. 3) dienaar, bediende, knecht; ook diencnaj5e; gewapende dienaar, dienaar van het gerecht; ftoortenae, speren cna^ge, der stat cna^en, hoge c. of dorewarers, lage c. of dienres; des schou 2L'rz c., schoutendienaar, gerechtsdienaar. 4) handwerksgezel. 5) schildknaap. Cnapekint, znw. m. Kind van het mannelijk ge- CNIEGEBEDE. slacht; ook cna el; cnabelijc kiel, sons; cstapelijii (cnefielijn), cnajelijn kint, cna/eline, enabelkijn, cnahelkint. Cnapeneleder, znw. o. inv. Liverei. Cnapenroe, znw. in. Rok voor een dienaar of een schildkr aap. Cnapcoeke , -coec, znw. m. Knapkoek. Cnappe. Zie en ape. Cnappen, zw. ww. — I. Intr. Knappen, een knap pend geluid geven. — II. Trans. Stuk bijten met de tanden. Cnapper, znw. m. Tand. Caateren, zw. ww. intr. Brommen, mompelen. Cnauwen, cnaeuwen, cnouwen, cnuwcn, zw. ww. — 1. Intr. Knauwen, knabbelen, knagen. — 1I. Trans. i) Op of aan iets knagen of knabbelen, knauwen, kluiven ; sinew breidel c., met zijn mond vol tanden staan. 2) stuk bijten, vermalen. 3) enen ietc., iem. iets voorkauwen. 4) overwegen, overpeinzen. Cnauwinge, cnouwinge, znw. vr. ij Het vermalen of fijn kauwen van spijzen. 2) knagende pijn. 3) het bijten of de scherpte van een geneesmiddel. Cnecht, cnacht, znw. m. i) Jongeling, jonkman, jonggezel, ook: een gehuwd jong man; verklw. cnechtkun, -ken, -gen ; leercneclit, leerling ; man in het algemeen; man uit het volk. 2) knaap, jongen, aan komende jongen ; ieder kind van het mannelijk geslacht; pasgeboren -knaapje. 3) een dienstbare of ondergeschikte, dienaar; soms ook: lijfeigene, slaaf, mv. knechle(n), knechtsen; dienaar van het gerecht; krijgsknecht, soldaat; lanscnecht, waftencnecht. 4) handswerksgezel in een gild. 5) wapendrager van een ridder, schildknaap. Cneehtelipic, bnw. Slaafsch, knechtsch, slaven -. — Caechteljcheit. Cnechtenloon, cnechtsen-, znw. o. en ni. Knechts-, arbeidsloon. Cnechterie, znw.vr. Minder volk, ondergeschikten. Cnechtschap, znw. vr. en o. Knechtschap, dienst -baarheid. Cnechtschole, znw. vr. Jongensschool. Cneehtspesse, -skiesse, znw. vr. Spiets voor een voetknecht. Cneden, st. ww. tr. Kneden, dooreenmengen, deeg. Cneder, znw. m. Bakker. Cneel, cnele. Hetz. als c a n e 1 e. Cneesten, zw. ww. intr. Kniezen, brommen, mor ren. Vgl. c n i t s e n. — Cneestinge. Cnelle, znw. vr. Eene soort van fuik. Cneppel. Hetz. als cleppel, cluppel. Cneppelen, zw. ww. tr. Knuppelen, met een knup pel slaan. Cnerbelbeen. znw. o. Kraakbeen. Cnersachtich , bnw. ; c. been, kraakbeen; ook cnerselich, cnerse[ cheit. Cnerselinge, znw. vr. Knarsend geluid. Cnersen, zw. ww. — I. Intr. Knarsen. — II. Trans. Verbrijzelen, vermorzelen. — Cnersinge, cnirsinge. Cnerstelen, zw. ww. intr. Knersen. — Cnerstelinge. Cnensen, eneuteren. Zie c n o s e n, c n o t e ren. Cneuvel . Hetz. als c o v e 1. Cnevelen, zw. ww. tr. Binden, toebinden. Cnibbelen, zw. ww. intr. Kibbelen, kijven. Cnie, cne(e), znw. o. en vr. i) Knie, lichaams deel. 2) kromming eener rivier; elleboog van een pijp ; knie; kromhout. Cnie , znw. o. Geslacht, lid, verwantschapsgraad. Cniebede. Hetz. als c n i e g e b e d e. Cniebanc, znw. vr. Knielbankje, in eene kerk. Cniebuginge, -buyginge, znw. vr. Het buigen der knieën als teeken van eerbied of onderdanigheid; ook cnieboginge, -bogen, -bolter, -bogel c (oostmol.). Cniegebede, cnien-, cniebede, znw. o. Knielend uitgesproken gebed ; (in) c. vallen, op de knieën vallen om te bidden. 298 CNIECNOKE. Cnieenoke, znw. m. Kniegewricht. Cnieën, cnzen, zw. ww. intr. Knielen. Cnieën, cnien, kneen, zw. ww. intr. (gron.). Elkaar in den bloede bestaan. Cnielen, zw. ww. intr. Hetz. als c n i e ë n (i). — Cnielinge. Cnieline cne-, znw. m. Kniestuk, kniebedekking (van leer off Cnieschive, znw. vr. en o. Knieschijf. Cniesen, zw. ww. intr. Knijzen, grommen, brommen ; ook cneeslen. Cniewiet, znw. o. Perzikkruid. Cnijf, cnief, znw. o. en m. Lang en puntig mes, dolk, ponjaard. Cnij phake, cnib-, -haec, znw. m. Brandhaak. Cnjjt. Hetz. als c r ij t. — Cnidich, Cnie, znw. o. Knik, teeken van toestemming. Cnicken, zw. ww. — I. Trans. Neigen, buigen, het hoofd, de knieën; gecnicl, geknield. — II. Intr. Knikken, met het hoofd. Cnicken, zw. ww. tr. Knieken, knakken, half doorbreken. Cnieprocessie, znw. vr. Eene processie die eindigde met drie kniebuigingen voor het beeld van O. L. Vrouw van Aardenburg. Cnipbusse, znw. vr. Handbus, vuurroer. Cnipernnt, znw. o. Eene soort van buskruit (voor eene knipbus), ook cnihbussencruut. Cnippe, cnih, znw. vr. Knip, val. Caippeles, cnitjbels, znw. o. Afval van wol. Cnippen, •zw. ww. tr. i) Knippen, ook het haar. 2) in het nauw brengen. Cnippinc. Hetz. als c 1 i p p i n c. Cnipschare, -schere, -scheer, znw. vr. Schaar, ook van den haarsnijder. Cnirsinge. Zie c n e r s i n g e. Cniselen. Hetz. als c r i s e 1 e n. Onisen. Zie c n i e s e n. Cnitsen, zw. ww. intr. Knijzen, morren, grommen. Vgl. cneesten. Cnodde, znw. Knot, knobbel ; knoop; ook cnode. — Cnodden, knoopen. Cnoersebeen, znw. o. Kraakbeen. Cnoersel-. Zie c, n o r s e l-. Cnoes, znw. o. Kraakbeen. — Cnoesich . Cnoesel, cnoessel, cnosel(e), znw. m. en vr. Enkelgewricht, enkel. Cnoest, cnust, znw. m. Knoest, kwast, uitwas aan een boom. — Cnoestich. Cnoke, znw. m. Bot, been ; knobbel ; wervel, gewricht, geleding ; verklw. cnoocskijn. Cinoflooc, znw. o. Hetz. als c 1 o f1 o o c. Cnokel, znw. m. en vr. Wervel, gewricht, vooral: het gewricht der vingers ; ook: vingerlid. Cnokenhouwer, znw. m. Been-, vleeschhouwer, slager. Cnocke, cnoc, znw. m. Wervel, gewricht ; van planten, knoop. Cnockel, znw. m. Knokkel, gewricht; vooral: vingergewricht. Cn01, znw. Dunnebier; ook : zwaar bier; ook cnolleert. Cnol, zn^v. m. Hoogte, heuveltje, eene kleine ver grond.-heffing van den Cnollerie, znw. vr. Brouwerij van knol (ie Art.). Cnoop, cnobe, znw. m. en vr. i) Knoop ; die c;zo^e (ook ereode) der Bonden ontbinden, aan de zonde ontkomen. 2) band, verband; gevoel van ver knobbel, bobbel, de eene of andere-bondenheid. 3) oneffenheid, ingezet stuk. 4) gewricht; van rietgewassen, knoop ; ook benaming van eene lengtemaat. ;) knop, ook van bloemen enz. 6) massa, klomp. Cnoop2 znw. m. Het knoopen. Cnoopiser, znw. o. Naam van een vuurwapen. CnoOplues, znw. o. Dagge. Cnootbaer, bnw. Geschikt om geknot te worden, van wilgen. Cnopen, zw. ww. regelm. en onr. — I. Trans. CODE. r) Knoopen; verbinden, vastmaken; aan een galg hangen, opknoopen ; vlechten, ineenvlechten. 2) verbinden, hechten; int herte cnofen, in zijn hart dragen (het beeld eener geliefde); vereenigen ; erees woo;-de c., iemands woorden verdraaien ; verstrikken; wederk., zich hechten. 3) knoopen, het handwerk; weven ; op het touw zetten ; ene kenninge c., eene overeenkomst aangaan tot het houden eener „kenninge" ; geit ute iet c., zijde bij iets spinnen, geld met iets verdienen. 4) iet cnoben in, iets in iets bergen. 5) knotten, snoeien. — II. Intr. Zich hechten, hechten. Cnopenaer, cnojSer, znw. m. Minderbroeder; ook benaming van een klooster te Utrecht. Cnopet, deelw. Geknoopt, of met knoopen bezet of met knoopen dicht gemaakt, geregen ; knobede mouwen. Cnopich, bnw. Vol met knoopen ; van hout, vol met uitwassen, knoestig. — Cnopicheit. Cnoppe, cno)S, znw. m. r) Knop of bot van bloem, blad en vrucht. 2) knobbel; adamsappel, die cnoh van der kele ; stuit. 3) klomp, knot. 4) knoop (fra. „noeud" en „bouton"). Cnoppeldoec, cnuel-, znw. m. ; verklw. cnoh1 eldoecsk jn, cnujbj5el-, -doecgen, knoopdoekje ; zakje of builtje om geld in te bewaren. Cnoppen , cnujbj5en, zw. ww. — I. Trans. i ) Knoopen, door een knoop vastmaken, verbinden; iets in iets knoopen. 2) knoopen op of aan iets zetten. — II. Intr. Knoppen, knoppen zetten of hebben. Cnorhout, znw. o. Dunne eiken planken (?). Cnorre, cnor, znw. vr. Knoest, kwast, uitwas; bult, knobbel, puistje; kraakbeen (misschien ook cnorch, cnorf). Verklw." cnorrekijn. Cnorren, zw. ww. intr. i) Knarsen, tandeknar ; knorrende, nijdig. 2) grommen, brommen, knor--sen ren. -- Cnorachtich. Cnorrich, bnw. Vergroeid, knoestig. — Cnorricheit. Cnorsel, znw. o. Kraakbeen. — Cnorselachtich . Cnorselinge, cnoers-, znw. vr. Het knersen of kraken ; C. van been, kraakbeen. Cnorsen, zw. ww. intr. Knarsen, tandeknarsen. Cnosel. Zie c n o e s e 1. Cnosen, cnuesen, eneusen, zw. ww. — I. Trans. Kneuzen ; verbrijzelen, vermorzelen; beuken, fijn of stuk maken ; vlas, braken. — II. Intr. Verpletterd of vermorzeld worden. Cnote, cnotte, znw. vr. Knoest, klomp, dot. Cnoten, zw. ww. tr. Tot een knoest of tronk maken, knotten, een boom. Cnoteren, cnuet-, cneut-, zw. ww. intr. Kneute ren, brommen, morren ; ook cnotelen. Cnonwen, -lage. Zie c n a u w e n, -i n g e. Cnovel, znw. m. Gewricht, enkel. Cnovelen, zw. Ww. tr. Strikken, vaststrikken. *Cnuppel. Zie cluppe1. Cnuppeldoec, enuppen . Zie c n o p p-. Cnntten, zw. ww. tr. Knoopen ; vastmaken. Cnuust , cnuyst, znw. m. T) Knoest. 2) knots. — Cnnnstich, Cnuusticheit, cnuisticheit. Cnuut, znw. Kraai. Cnuwen. Zie c n a u w e n. Cobbe, cob, cobe, znw. m. Vuil in de ooghoeken. Cobebe. Zie cub e b e. Cob out, coubout, cobbout, znw. m. Huisgeest. COCK, Zie cooch. Coehen , coecken, zw. ww. intr. Kuchen, hoesten; zuchten, stenen. Codde , znw. m. en vr. Knots, knuppel, kodde (in „koddebeier"). — Coddehout, -kun, .maker. Codde, znw. vr. Vlek, smet (oostmnl.). — Codden, bevlekken, bezoedelen. Coddenaer, znw. m. Een met een knots gewa. pend strijder. Code znw. vr.. Keu, jong varken ; verklw. code kijn, eoodde-, kudde-, -ken. Code, znw. vr. Kwee. — Codeappel, cod ^ el, kweepeer. CODER. Coder, znw. m. Kwab aan den hals van een rund, kossem. Coderen, codren, zw. ww. intr. (oostmnl.). Babbelen, snappen. C00 , coeye, couwe, znw. vr. Koe ; iserine c., zie i s e r ij n ; Coebeest, -dief, -driver, -herder (-her. de, -hee;-der) , -drec, -horn, -haer, -hunt, -camp, -0 auwe, -mes (mis), -schite (schitte), -stal, -sterte, -stront, -vleesch. Coebrant, znw. m. Het merk waarmede eene koe ingebrand wordt, ten bewijze van het recht tot grazen in de gemeene weide. Coefer, confer, znw. m. Kist waarin iets bewaard of verzonden wordt. Coegane, znw. m. Een stuk weiland van eene bepaalde grootte (meestal 1i2 morgen) ; een stuk land waarop eene koe in een zomer genoeg gras voor zijn voedsel vindt. Coegelt, znw. o. Geld betaald voor het recht om eene koe te laten grazen in eene gemeene weide. Coegras, znw. o. Hetz. als gras, gars, g e e r s, 113 morgen. Coehooy, znw. o. Hooi voor eéne koe. Coehure, -huur, znw. vr. Weidegeld. Coehuus, znw. o. Koestal. Coeye. Zie c o e en c o o y e. Coeyen , bnw. Zie c o e y ij n. Coeyenboter, -melc, -mes. Coeyijn, coeyen, coyer, bnw. Van koehuid gemaakt, koeien-; coeyenschoe, schoen van koeleder; coeyenschoe-maker, -sulfer (schoenmaker), coeyensuller, coyn-, con-; -lasch. Coeke, toet, couke, coke, znw. m. i) Koek, taart, gebak ; verklw. coeckijn, coekelkijn, cokel-, -ken. 2) koek, verharding in of aan de oppervlakte van het inenschelijk lichaam. 3) voorwerp in den vorm van een koekje; op een wapen, een rond schijfje van kleur, koek (van metaal : penning, bezant). Coeken, zw.. ww. tr. Koek bakken (oostmnl.). Coeken , znw. Zie c o k e n e. Coekenbacker (coeke-), -bacster. Coekenersse, token-, znw. vr. Bakvrouw. Coekerel, -kerle, znw. m. Koeherder, -drijver. Coecoec , coccoec, coccuuc, cucuuc, cuuycuvc, znw. ni. Koekoek. Coelachtieh, bnw. Een beetje koel. Coelbac, znw. m. Koelvat. Coelde, znw. vr. Koelte. Coele, tole, coel, cuel, bnw. i) Koel, matig koud. 2) kalm, bedaard. Coele, coel, znw. vr. Koelte, verkoeling. Coelen, colen, coulen, cuelen, zw. ww. — I. Trans. i) Koelen, koel maken; verfrisschen, schoon maken, een beker; wederk., zich verkoelen of verfrisschen. 2) koud of kil maken ; als wederk., zich ongesteld of onaangenaam gesteld gevoelen, eig. door gevatte kou. 3) tot bedaren brengen, kalmeeren, verlichten; siren moet c., zijne kalmte herkrijgen; ook (met Bene andere bet. van „moet"): zijne woede koelen, wraak nemen ; enes moet c., iemands begeerte inwilligen; sinen lust c., zijn lust boeten of bevredigen. 4) vergoeden, kosten ; herstellen, schade. -- II. Intr. i) Koel worden of ook: koel zijn ; afkoelen. 2) koud of kil worden. 3) kalm worden, bedaren, tot rust komen. Coeiheit, znw. vr. Koelte; ook coelnisse. Coeliinge, znw. vr. Verkoeling. Coellnc, culinc, cuilinc, znw. m. Een kleine baars. Coelsinnieh, bnw. Bedaard, gelijkmatig. Coelvat , cuel-, znw. o. Hetz. als c o e 1 b a c; ook coellobbekn. Coene, toen, cone, cuen, bnw. i) Moedig, onverschrokken, vol zelfvertrouwen ; vermetel, driest; als znw., den Boenen helt die avenlure ; alse die coene — coenlike. 2) rustig, gerust, vertrouwend; coene sin oh iet, op iets rekenen of staat maken. 3) fier, trotsch. Coenheit, coene-, cone., znw. vr. i) Onverschrokkenheid, stoutheid ; vermetelheid, overmoed. 2) eene COGGESCHULT. moedige, kloeke daad. 3) vertrouwen, gerustheid. 4) trotschheid, fierheid. -- Coenieheit. Co enl}j c, bnw. Rustig. Coenlike, bijw. i) Stout, moedig; driest, vermetel. 2) met vertrouwen, gerust, vrijmoedig. Coer, koyr, znw. m. Zie c o e r e r (oostmnl.). Coere, cure, znw. vr. Uitkijk, wacht; ook: wacht een punt van waar men den omtrek kan-torentje, overzien. — Coerwaehte. Coeren, cueren, coren, curen, cuyren, zw. ww. intr. De wacht houden, op den uitkijk staan. Coerhuus, Cuer-, -huys, znw. o. Wachttoren. Coerer, coerre, cuerre, coer, coir, znw. m. Wachter, torenwachter; ook coerwachler (cuerwackler). Coers, znw. m. Koers, het gangbaar zijn van het geld. Coeschattinge, znw. vr. Belasting opgebracht naar het aantal koeien ; ook coeslach. Coeseel, znw. o. Touw waaraan eene koe wordt geleid. Coesmule, znw. vr. Koeienkop. Coesteren, zw. ww. tr. Opkweeken, verkwikken. — Coesteringe, (ook opcoesteringe). Coet, cuut, znw. vr. Koet, de vogel. Coeter. Zie c o t e r. Coetsbedde, znw. vr. Rustbed, rustbank. Coetse, coets, znw. vr. Leger, legerstede ; der lenheit van herten dat is des duvels coelse ; verklw. coetskijn. Coeve, Coevenaer. Zie cove, c o v e n a e r. Coevenne, coeyen-, coyen-, znw. vr. Een weiland van eene bepaalde grootte (waarschijnlijk 1 12 morgen). Coever, couver, cover, znw. o. en m. i) Voorraad, overvloed. 2) kracht, macht, vermogen, middelen. Coever, znw. Mand, korf, ben. Coever, bnw. Overvloedig, veelvuldig. -- Coeverheit. Coevereren, cover-, -eeren, zw. ww. tr. Terug herwinnen.-krijgen, Coeverkief, couver-, cover-, cover-, znw. m. Hoofddoek. Coeverture, couver-, cover-, coffi-, toffel-, coffer-, -luer, -toere, -lone, znw. vr. i) Al wat tot beschutting dient van mensch en dier; deken ; paar schabrak; zijden overkleed ; overtrek, voor-dedek, een wapen. 2) bedeksel, beschutting. 3) geveinsdheid, achterhoudendheid. Coevoet, znw. m. Koeienklauw; ijzeren hefboom, handspaak. Coeweide, cue-, -wei, znw. vr. Weiland ; ook hetz. als c o e v e n n e; het recht om koeien op een land te w eiden. Cof, toff, zn^v. vr. (?). Stal, schuur. Coffer, cofer, cofre, cofere, znw. m. en o. Koffer, kist met een gewelfd deksel, kist, doodkist; verklw. cofferkijn, coferken. Coge, znw. m. Pest, besmettelijke ziekte, vooral: ziekte onder het vee. — Cogesch (coochsch), Ce gich. Coge. Zie tooth. Cogele, cogel, znw. m. Kap, mantelkap ; mantel met kap. Cogole, cogel, znw. m. Stok, stang, stok met een kogelvormig uiteinde. Cogelaer, znw. m. Blauwe linnen doek. Cogge, cocge, znw. m. en vr. Een breed platrond schip, voor oorlog doch ook voor koopvaardij. — Coggeschip. Cogge, cock, znw. Landelijk district in Noord- Holland. Coggeliede, -lude, znw. m. mv. Bemanning van eene kogge. Coggemeester, znw. m. Opzichter over de wer ken van een „kogge" in de Vier Noorder Koggen. Coggeschult, znw. vr. Belasting geheven voor de vaart en visscherij op het Almere. 3©o COGGEWACHTER. Coggewachter, znw . m. Bewaker van eene kogge. Coyer. Zie c o o y e r. Coyeren, zw. ww. intr. i) Wandelen, kuieren; omgaan, ook met God. 2) babbelen, keuvelen (oostmnl.). C0y$e, eofie, coffie, cuffie, eufie, coyfe, znw. vr. IJzeren kapje gedragen onder den helm. Coyme. Zie c u m e. CO t8 coyt, kueyle, keute, kent, znw. vr. en in. Kuit, Bene biersoort. — Coytebrouwer. COC, coot, coke, znw. m. Kok; houder van een gaat keuken. COCA znw. m. Zeehaan, groote poon, knorhaan. Cocatrbs, znw. m. Krokodil. Coccinen, -sinen, bnw. Scharlakenrood. Coke. Zie coc en coeke. Coke. znw. vr. Hetz. als c o k e n e. Cokedril, cocke-, -drul, znw. m. Krokodil. Cokelaer, coukelaer, znw. m. i) Toovenaar. 2) goochelaar. --Cokelarie, Cokelen, Cokelie. Cokelbuse, znw. vr. Goochelbeker; naam van een vrouwenkleedingstuk, eene vrouwenmuts (?). Coken zw. ww. tr. i) Koken, braden, bakken; ook zonder uitgedrukt object; iem. (een valschen munter) in kokend water verbranden. 2) beramen, uit klaar spelen ; als znw., plannen, maat-denken, -regelen. Cokenallame, znw. o. en m. Keukengereeds':hap. Cokenboec, znw. o. en m. Boek van de rekening en verantwoording van den keukenmeester of keukenschrijver van een vorstelijk of aanzienlijk persoon. Cokene, coekene, cuekene, ook coke(n), znw. vr. en in. Keuken ; smaken van coder c., lekker smaken ; ene vette c., lekker eten; Ier c-n gaen, er aan moeten gelooven, gezegd van een dier dat tot spijs bereid wordt; des duvels c., des ongenadig-en c., de hel; al wat tot de keuken behoort; armoedige woning, klein huisje met één vertrek. Cokengewant, coke-, cooc-, -gewan, znw. o. Keukengerei. Cokenenecht, znw. m. Koksjongen. Cokenernnt, : cruyt, znw. o. Specerijen in de keuken gebruikelijk. Cokenmaerte, -niaget, znw. vr. Keukenmeid. Cokenman, znw. o. Hij die eene gaarkeuken houdt, kok. Cokenmeester, coke-, cooc-, -meister, znw. m. Opperkok, de beambte belast met het toezicht over de keuken van een voornaam persoon of in een klooster. Cokenmesse, coke-, -mes, znw. o. Koksmes. Cokenoot, cokenael, znw. o. Levende have. Hetz. als quekenoot. Cokenschriver, koicken-, znw. m. Hij die het „cokenboec" houdt, boekhouder in de keuken van een aanzienlijk persoon. Cokensuster, znw. vr. Kloosterzuster waaraan keukenwerk is opgedragen. Cokentrijs, znw. (o. en ?) m. Basilisk. Cokenvat, znw. o. Een stuk keukenvaatwerk. Cokenwaerster, znw. vr. Eene kloosterzuster niet het opzicht over de keuken belast. Cokenwant, znw. o. Hetz. als c o k e n g e w a n t. Coker, znw. m. Koker; pijlkoker; naaldekoker; verklw. cokerkijn. Cokerdnnnsch, bnw.; c-e souter, een boek met onechte, niet erkende of verboden psalmen. Cokerellen, zw. ww. intr. Luidruchtige vreugde bedrijven, joelen; voor iem. zingen, hem eene serenade brengen. Cokerie, znw. vr. Brij, vloeibare spijs. Coket, cocket, znw. o. Bootje; vooral : het bootje, dat langs den mast van een schip werd opgeheschen, en waarop het „topcasteel" rustte. Coket, cocket, znw. o. Belastingstempel, tolzegel, tolbriefje, geleibiljet. Cochuus, znw. o. Gaarkeuken. Cokiuge, znw. vr. i) Het koken. 2) kooksel, af treksel. COLLERETTE. Cokinne, znw. vr. Kokkin, kookvrouw. Coekaenge, znw. Luilekkerland ; dat lant van C_ Coekaert, znw. m. Suffer, onnoozele bloed. Cockatrijs. Zie c o c a t r ij s. Cocke, znw. Scharlakenkleur; scharlaken. Cocket. Zie c o k e t. Cocketoys, znw. m. Booze geest. Cockijn, cok jn, cocken, znw. m. Leeglooper, lui aard; landlooper, nietswaardige schelm. — Cocki neren Cockinerie (cocken-) ' ' Coc Ii]en, bnw. Perlemoeren. Cockille, cockyelge, znw. vr. Schelp ; als bij w.,. in schelpvorm; een voorwerp in den vorm van eene schelp; naam van een gebak, (waarschijnlijk) ge roosterd brood met boter; cockylgebrader. Cocknnt, cockuyt, cucuut, cochuut, znw. m. I)^ Koekoek. 2) doeniet, leeglooper. Cocodrille, coke-, -dril, znw. m. Krokodil. — Cocodrillenbete. COCSpise, znw. vr. Gekookte spijs. Col, colle, znw. Bles, witte plek op het voorhoofd van paard of rund. Cole, cool, znw. vr. Kool, de groente. Cole, cool, znw. vr. Kool vuur; steenkool; mv., gloed. Cole, cool, znw. ni. Nicolaas; ook : St. Nicolaas. Coleman, znw. m. Kolenbrander; ook colenberner. C01en, coolers, zw. ww. tr. Doorzeven, doorzijgen ; ook coleren (-eeren), coleringe. Colera, znw. vr. Een der vier hoofdvochten van den mensch, waardoor zijn karakter bepaald werd; hartstocht, het hartstochtelijke of cholerieke temperament; ook als benaming eener ziekte, buikloop. — Colerich, colerjc, bnw. Colerien, 1, znw., hij die een dergelijk karakter heeft. Coif bane, znw. vr. Kolf baan. Colfdrager, coke-, znw. in. Een met een kolf gewapend dienaar, kolfdrager. — Colfdragerse. Colfmaker, znw. m. Vervaardiger van kolven. Colfslach, coke-, znw. m. Kolfslag. Coit hout, ook cloofhout, znw. o. Kinkel, botterik ; ook van eene vrouw. Colon, bnw. ; colijn vier, kolenvuur. Colacompassie, znw. vr. Koliek. Colissiehout, znw. o. Zoethout. Colc, culc, znw. vr. en m. Kolk, diepte met water gevuld; diepte; diep, doorvaart; ook kuiltje; die colc van den herle, en : diepte, overdr. ; der minnen colc. Collacie, cola-, -alle, -ad, znw. vr. i) Samen gesprek over een godsdienstig onderwerp;-spreking, gesprek, sollecollacie, zotteklap. 2) stichtelijke toespraak, predicatie, preek; verklw. collaciekijn; geeslelike c., geestelijk onderricht. 3) lichte avondmaaltijd ; c. drinken ; ook buiten de kloosters ; ene c. doen. 4) conferentie ; ook : het onderwerp daarvan ; het beraadslagende lichaam, vooral de gemeentelijke raad, te Gent; gezellige bijeenkomst; de plaats daarvan; eene voorstelling of uitvoering van het eene of andere spel. 5) de voorlezing of vergelijking van eene akte, collationeering. Collaclen, -liën, zw. ww. — I. Intr. i Eene stichtelijke toespraak of preek houden. 2) een maaltijd of collation houden. — II. Trans. Vergelijken,. overlezen, collationeeren, eene akte. — Collaciër, een lid der schepenbank, daarmede belast. Collant, znw. m. Hetz. als c a 1 a n t. Collaterael, bnw. Zijwaartsch, zijdelingsch, vooral van verwantschap ; znw. mv., die collateralen, erfgenamen in de zijlinie. Collatoor, znw. m. Hij die het recht heeft van collatie, het begeven van een kerkelijk ambt. Colle. Zie c o 1. Collede, bnw. Met een kol of bles. Collecte, collect, znw. vr. Een kort gebed, dat aan het dienen der mis voorafgaat ; ook : het gebed waarmede de dienst wordt besloten. Coller, colre, znw. o. Ringkraag. Collerette, colretle, znw. vr. Kraag, halskraag. COLLETTE. Collette, collet, znw. Hetzelfde. Collier, znw. m.; colliere, vr. en m. i) Halskraag, -ringkraag. 2) halsdoek, -kraag, voor vrouwen. Colloite. Zie c u l i o t e. Colomme, cal-, -omne, -omme, -omme, -umbe, -elomme, znw. vr. Zuil, paal; stijl van een hek, tralie voor een venster; vurige c., vuurkolom, myst. term voor zeer innige devoten. Colore calore, caloor, znw. Kleur. — Coloreren. Co torien, -fin. Zie bij col e r a. Colovere, colover, coul-, -euver, -euvre, znw. vr. Klein kanon met langen en dunnen loop ; vuurroer; ook colovenerine. -- Coloveriner, eolove- Tier (-verenier), kanonnier, en : scherpschutter. Coloverloot, couleuver-, znw. o. Looden kogel. Colpoen, znw. m. Stuk, brok. Colre, znw. Hetz. als c o I e r a. Colre, colse. Zie c o 11 e r, c o u s e. Colter. Zie c o u t e r. Colswijn, -zwin, znw. m. Kolzwijn, kolsem, tegen -kiel. Colt , coltheit. Zie c o u t, -h e i t. Coltier , znw. m. Agent, makelaar; de tusschen- persoon of makelaar bij den paardenhandel. Colve, coif, znw. vr. Kolf, knots, knuppel ; cor: toise, turcozse, cords-, cordoiscolve, een oorlogswapen ; geloodde c., met lood beslagen kolf; geinde c., kolf met een ijzeren punt ; kolf in het kolfspel. Colve , znw. vr. Besloten gezelschap, societeit; ,eene geldelijke bijdrage door een nieuw lid van eene club gegeven voor een maaltijd of drinkgelag; bijdrage voor de kosten eener vergadering. Colvedach, znw. m. Clubvergadering, vergader -dag. Golven, zw. ww. intr. Kolven, het spel. Colven, zw• ww. intr. Club of vergadering houden. Colvenaer, -ier, znw. m. Een met een kolf ge wapende, kolfdrager; misschien ook hetzelfde als aclovenier, coloverier. Comaf, znw. o. ; des een c. maken, er een einde .aan maken. Coman, -schap. Zie coopman, -schap. Comate, znw. vr. Komeet. Comber, -beren. Zie co m m e r, c o m m e r e n. Comen, commen, st. onr. ww. intr. — A. Met .een pers. als ondw. i) Komen; geslegen c., spoor- slags komen aanrijden ; gesmeten c., komen aanrij den; gevaren c., komen aanrijden óf komen aanloopen óf varende komen ; wel (wale, wele) comen, willecomen, welle-, -come, welkom; met am, ontmoeten, _aantreffen, komen bij ; op iem. stooten, iem. overvallen ; iem. aanraken ; bij iets komen, het naderen; .aan iets raken, zich met iets inlaten; in handen krijgen ; ergens toe geraken, er in slagen ; met eene ontk., iets niet over zich kunnen verkrijgen, er niet toe kunnen besluiten ; aen enes vrede c., enen legenaden c., zich aan iem. onderwerpen, de door hem gestelde voorwaarden aannemen ; met boven, boven enen c., hem overvleugelen; met in, in dien c., er -toe komen, er in slagen ; des in een c., overeenkomen; met jegen, zich tegen iets verzetten; met na (naer), op iemand af komen ; met op, op iemand volgen, hem opvolgen ; iem. vijandig naderen ; met .ie, te wive, te wanne c., trouwen ; te woorden c., woorden vinden; met van, van heng selven c., zijne bezinning of bewustheid verliezen ; iets kwijtraken; .ie hem selven c., het tegenovergestelde; als znw., komst. 2) komen, opkomen, voortspruiten ; als znw., opkomst, bloei, eerste jeugd. 3) afkomen, afstammen. 4) worden. 5) blij ven ; des aen enen c., zich aan iemands uitspraak onderwerpen. 6) imper. cow, welaan, eilieve ! c. ende, heengaan en (overtollig). — B. Met eene zaak als ondw. i) Komen ; worden ; te rcieute c. ; te borde c., voor den dag komen ; enen I. voren conzen, in de gedachte, voor den geest komen; zich aan iem. voordoeih; le hoenle, le jlasse c., gelegen komen ; te weten cores ; enen te goede, te quade c., goed of slecht voor iemand uitvallen. 2) enen (dat.) COMMONIE. c., iemands deel worden; met veranderd ondw., krijgen. 3) voortkomen, voortspruiten. 4) opkomen, ontspruiten. 5) gebeuren, geschieden. 6) omschrijving van het ww.; c. te slaen. — C. Met het als ondw. i) Komen. 2) gaan, vergaan, met den dat.; mi es wel, evele comen, ik ben er goed, slecht aan toe. 3) geschieden, gebeuren; hoe comt dat gi enz. ? 4) passen, betamen. Comen. Hetz. als c o m a n. Comeninge. Hetz. als c o m i n g e. Komst ; ook comenisse. Comer. Zie c o m m e r. Comer, znw. rn. Nakomeling. Comére. Zie c o m m é r e. Comestavel, conestable, znw. m. Bevelhebber, legeraanvoerder. Comete, znw. vr. Komeet. Comi n, comin, camin, comen, znw. m. Komijn. Cominge, znw. vr. Komst. Comite, comfit, znw. m. Gezagvoerder, kapitein. Comeaerden, zw. ww. tr. Vollen (van wollen stoffen) ? Comeommere, znw. vr. Komkommer. Commandement} znw. o. Gebod, ook van God. Commanderielant, znw. o. Land van de commanderij of onderdeel eener geestelijke orde (commanderij van St. Jan, Duitsche orde van St. Jan). Commandoor, comen-, commen-, commel-, -duer, znw. m. Commandeur, waardigheidsbekleeder bij de vroegere geestelijke ridderorden. — Commandeurs , hoorige wonende op een „commanderielant",-laet -molen, staande op het gebied eener commanderij. Comme, corn, znw. vr. i) Kom, diepe schotel; verklw. commekjin, -ken, -Igen. 2) kuip, vooral: vol kist; ook: de kist waarin eigendommen-lerskuip. 3) eener gemeenschap worden bewaard. 4) eene door bergen ingesloten diepte of vlakte. Commendatie, znw. vr. Het opdragen van een stervende aan God, gebed voor een stervende of overledene. Commensael, znw. m. Tafelgenoot. Commensaelge, znw. vr. Gemeenschappelijk maal; ook: -gevecht, strijd. Comment, znw. o. Commentaar. Commer, comer, Bummer, comber, znw. m. i) Belemmering, hinder, last iem. aangedaan. 2) belemmering in rechte; arrestatie, gijzeling; beslag, arrest. 3) schuld, rentelast, lastpost; bale ende c., geldelijke voordeelen en lasten ; onkosten, uitgaven. 41 nadeel iem. toegebracht. 5) moeite of last dien men ondervindt, zorg, druk, kommer; gebrek, behoefte; hem selven c. leggen, zich er in werken ; ook : onbevredigde hartstocht, minnepijn. Commerachtich, bnw. Door den eenen of anderen last bezwaard. Commerage, -asie, znw. vr. Omgang, conversatie; c. hebben met enen, zich afgeven met iem. Commére, commeere, comere, znw. vr. Doopmoeder, peet; vriendin, goede kennis. Comméren, -eeren, zw. ww. intr. Vriendschappelijk kouten, keuvelen. Commeren, comberen, zw. ww. intr. i) Belemmeren, hinderen, kwellen. 2) arrest of beslag leggen op iets, iem. arresteeren. Commergelt, znw. o. Kosten van een gerechtelijk beslag. Commerlijc, bnw. Lastig, moeilijk; treurig, zorg — Commerlike, kommerlijk.-lijk. Commerloos, bnw. i) Zonder dat men iets hoeft te betalen. 2) onbelast, onbezwaard, van goederen. Commerrecht, znw. o. Recht van beslag of arrest. Commervri, bnw. Hetz. als c o m m e r 1 o o s, 2). Commissarijs, -ris, znw. vr. Gelastigde. Commissie, znw. vr. Opdracht. Commonie, comoenge, -mmaoenie, -monde, znw. vr. i) Burgerij, volk. 2) gemeene weide, communaalbezit, meent. 302 COMMONIEMEESTER. Commoniemeester. Hetz. als b u r g e r m e e s t e r , ook commoniemeyer. Commotie, -cie, znw. vr. i) Opstand, oproer. 2) gemoedsbeweging, ontroering. Commnniseren zww ntr. Communie of hoog tijd houden. — domivai^iseringe, het bedienen en gebruiken van het H. Avondmaal. Commuun, comuun, commuyn, znw. o. i) Ge meente, burgerij, bevolking; int c., onder het volk, met anderen. 2) int c., in of over het algemeen, in den regel. Compaen, combein, cumjz5aen, znw. m. Gezel, makker. Compaenge, j5ainge, znw. vr. Kampanje, op een schip. Compact, znw. m. Overeenkomst, afspraak. Compana'e, j5inage, znw. Toespijs. Compangle, cum-, -aengie, Janie, znw. vr. Compareren, zw. ww. intr. Te voorschijn komen; geraken, komen. Compareren, zw. ww. — I. Trans. i) Gelijk stellen. 2) door vergelijking duidelijk maken, uiteen zetten. 3) in één adem noemen. — II. Intr. De ver gelijking kunnen doorstaan, in één adem genoemd worden. Compareringe, znw. vr. Verlichting. Compas,jhasse, znw. m. en o. i) Cirkel; me daillon pn ro d gebouw, koepel. 2) passer; bi c., als met een passer, met groote nauwkeurigheid, 3) juiste maat, regelmaat, evenredigheid ; middele c., middel maat, middelweg. 4) kompas. Compasselijo, bnw. In den vorm van een cirkel, rond. Compasseljc, bnw. Beklagenswaardig. Compassen, zw. ww. tr. i) Nauwkeurig, (als) met een passer afmeten, ontwerpen ; scheppen (met God als ondw., in r e c o m p a s s e n). 2) overwegen. Compassie, znw. vr. Medegevoel, medelijden. — Compassieli]C, beklagenswaardig. Compere, znw. m. Doopvader; vriend, kameraad. Complende, znw. vr. Gebed waarmede de mis besloten wordt. Com lets jleten, jbleet, znw. vr. De laatste der getijden (ho rae canonicae), omstreeks 7 uren in den avond, waarmee de viering van den kerkelijken dag besloten wordt. — Compleettijt. Complexie, znw. vr. De vochtmenging in het menschelijk lichaam, lichaamsgestel, karakter, humeur. — Complexielije. Complie, znw. vr. Hetz. als c o m p l e t e. — Complietijt. Componeren jboseren, -eeren, zw. ww. intr. Eene schikking maken, transigeeren. Compositie, znw. vr. Schikking, verdrag. — Compositiegelt. Compost, -oost, znw. o. Ingemaakte vruchten, confituren, confiturentaart. — Compostpoeder, -sauce. Compromis , znw. o. Hetz. als c o m p o s i t i e. Compromitteren, zw• ww. tr. (Eene rechtszaak) aan de beslissing van een scheidsrechter opdragen. Comptoor. Hetz. als c a n t o o r. Compunet, deelw. bnw. ; c. werden, tot inkeer komen, wroeging of berouw gevoelen. Compnnctie, znw. vr. Gewetenswroeging, berouw. Comst(e), coomst(e), znw. vr. i) Komst, aankomst. 2) afkomst, afstamming ; geslacht, stamhuis. Comstich, cumjbslich, bnw. Toekomend ; mi es iet c., mij staat te wachten. Concent, -eren. Zie c o n s e n t, -e r e n. Concierge, znw. m. Stadhuisbediende. Concile9 -ille, -ie, znw. i) Kerkvergadering. 2) vereeniging, gezelschap. Conde, cunde, znw. vr. i). Bekendheid, het bekend zijn. 2) kennis, van eene zaak of een persoon; iet in c-n maken, ter kennis brengen ; enen in c-n hebben, iem. kennen ; c. maken aen, jegen, kennis maken met, bekendheid met eene (land)streek of CONFONDEREN. vaarwater ; als verzamelw., bekenden, kennissen. 3) vertrouwde omgang, vertrouwen. 5) betrouwbare tij ding, zeker bericht. 5) in rechte afgelegde verklaring,. getuigenis; getuigen. Conde, znw. m. i) Een kennis, bekende. 2) des kundige; een gids, loods. 3) getuige. 4) verspieder. Conde, bnw. Hetz. als c o n t. Conde, cunde, znw. o. en vr. Hetz. als c o n n e. i) Geslacht, sekse. 2) geslacht, familie, gezin. 3) ge slacht, afstamming, afkomst. Condeldaeh, znw. m. Huwelijksgeboden. Condelijc, cunde-, cunt-, bnw. Hetz. als c o n d i c h. i) Kundig. 2) bekend, openbaar; condelike saken, wetenschap, kennis. Condelike, cundelike, bijw. i) Op de wijze van een kenner, met een kennersoog. 2) op eene trotsche, pedante wijze; op eene minachtende of smadelijke wijze. Condemnatie, znw. vr. Veroordeeling; acte van c., vorm van gerechtelijke schulderkenning, willige condemnatie. Condemneren, zw. ww. tr. Veroordeelen. Conden, zw. ww. tr. Bekend maken, mededeelen.. Condens cunden, zw. ww. tr. Kruiden. Condor, znw. m. Ondier, wangedrocht. Condich, cundich, bnw. — A. Act. i) Kennis of verstand van iets hebbende, kundig. 2) trotsch, aan matigend; fier; waanwijs, pedant, eigenzinnig. — B. Pass. Bekend; c. doen, maken, bekend maken. Condichboec, znw. o. Boek welks inhoud (stads rechten, keuren) wordt afgekondigd. Condicheit, cundich-, znw. vr. i) Kennis, wijsheid. 2) aanmatiging, trots ; fierheid, gepast gevoel van eigenwaarde. Condichlike, bijw. i) Op eene fiere wijze, vol zelfgevoel of zelfvertrouwen, heldhaftig. 2) trotsch, hoovaardiglijk. Conditie, -cie, znw. vr. Voorwaarde; toestand; eigenschap (in het mv.). Condigen, cund-, zw. ww. tr. Verkondigen, atkondigen. — Condiger , cundiger. Condinge, znw. vr. Bekendmaking, aanzegging, weet. Condsel, znw. o. Kruiderij, specerij. Condsman, znw. m. Gids; loods. Conduut , -duit, znw. m. en o. i) Kanaal, pijp íáf buis voor afvoer van eene vloeistof; fontein, springbron, ook overdr. ; de vocht-en luchtwegen in het lichaam. 2) onderaardsche gang of gewelf, geheime gang. Cone, znw. vr. Hetz. als q u e n e. i) Vrouw, getrouwde vrouw; wijf. 2) onvruchtbaar vrouwelijk dier. Conelkijn, znw. o. Winterkoninkje. Conan. Zie connen. Conestavelen. Zie conincstavelen. Confedereren, zw. ww. intr. Een verdrag of verbond sluiten. Confect, znw. o. Konfijtsel, confiture. Confectie, znw. vr. Hetzelfde. Confessie, znw. vr. Biecht. Confessoor, znw. m. i) Biechtvader. 2) een vrome. wiens leven ééne belijdenis van geloof is, maar niet door een marteldood eindigt ; belijder. Confieeren, . -eeren, zw. ww. tr. Bereiden, mengen, nl. artsenmen. Confijt, znw. o. Hetz. als c o n f e c t. — Confiten, Confiter, -ier. Conijt, znw. o. Loog, loogwater; het mengsel dat overblijft in de volderskuip na het vollen. Confirmeren, zw. ww. tr. Bekrachtigen, eene zaak ; bevestigen, een persoon : a) in de gemeente der geloovigen opnemen. b) een geestelijke wijden tot een ambt. Confirm.erer, -eerre, znw. Hij die iets bekrachtigt, eene keus, benoeming; hij die eene akte mede -onderteekent. Confonderen, zw. ww. tr. In verwarring brengen. te schande maken ; ook wederk., zich verontrusten. CONFOOR. Confoor, comfoor, znw. o. Hetz. als c a f f o o r. Confoort, -fort, znw. o. Versterking, vermeerdering van kracht; hulp, bijstand; troost, bemoediging; dat opperste c., de eeuwige troost, de zaligheid. Conformeren, -fermeren, zw. ww. tr. Vormen, scheppen ; ook hetz. als c o n f i r m e r e n. Confortatijf, bnw. Versterkend, van spijzen en dranken ; ook conforleerljc. Confortelijchede, znw. vr. Opwekking, vertroosting. Conforteren, zw. ww. tr. Versterken, bemoedigen ; wederk., zich sterken, troosten ; iem. moed ge iets aanzetten. — Confortacie.-ven, tot Conforterige, znw. vr. Troosteres, van Maria. Confrerie, -frarie, znw. vr. Broederschap, eene wereldlijke of geestelijke corporatie. Confuseljj e, confuus-, bnw. i) Verward. 2) verwarrend; angstwekkend; verlegen makende, beschamend ; schandelijk. — Confaselike. Confusen, zw. ww. tr. Beschaamd maken, te schande maken. Confusieheit, znw. vr. Schande die men iem. aandoet, smaad, hoon. Confusie, znw. vr. Schandelijke, smadelijke, vernederende behandeling. Confusinge, znw. vr. Beschaamdmaking, vernedering. Confuus, bnw. i) Verward, niet geordend. 2) in verwarring of verlegenheid gebracht ; dom, onwetend; van alles verstoken; te schande gemaakt, vernederd. Confuus, confuys, znw. vr. en o. ; confuse, vr. i) Verwarring, verschil van gevoelen, ruzie; schandaal; C. maken, schandaal maken, zich in opspraak brengen. 2) verwarring van denkbeelden, domheid. 3) beschaamdmaking, schande, smaad. 4) verderf, ondergang. Conich. Hetz. als c o n i n c. Conijn, connijn, cuenijn, canon, znw. o. Konijn; Conijnscruut, wilde latuw. — Coninenvleesch. Coninenberch, znw. m. Konijnenberg. Coninenwarande, co,ijjn-, znw. vr. Konijnenperk, omheinde plaats waar konijnen gehouden worden. Coninenwere, znw. o. Bewerkte konijnenvellen. Conineren, zw. ww. intr. Konijnen houden. Coninginne, znw. vr. Koningin; gebiedster over iemands hart; de koningin der dieren, leeuwin; de koningin in het schaakspel; bij een spel of feest; de hemelkoningin, Maria; koningsdochter, prinses. — Coninginneschap. Coninijn, coninen, conijn, bnw. Konijnen; ook: van konijnevel gemaakt; ook conijnsch. Conine, cueninc, *conic, conich, znw. m. Koning; ook der dieren, der bijen; bij feesten en spelen ; in het schaakspel ; romesche c., koning van Rome, Roomseh-Koning ; van God en Christus ; c. van den herauten of wapenen, wapenkoning ; c. van den ribanden, geweldige provoost, politieambtenaar bij het leger; hij die het oppertoezicht heeft over de uit vonnissen van een krijgsraad.-voering der Conincfeeste, znw. vr. Driekoningenfeest. Conincgelt, znw. o. Bijdrage voor een feest, waarbij een koning wordt gekozen. Conincgewaet, conincs-; -crone, -riks, -schap, coninesdochter, -name, -cleet, -roede, -cone, -trone. Conincljje, cueninc-, coninge-, bnw. Koninklijk, groot, machtig. — Coninclike, -lijcheit. Conincljjn, znw. o. Een groot heer. Conincsevel, znw. o. Naam van een gevaarlijken en besmettelijken huiduitslag, melaatschheid. Coninesilver, znw. o. Naam van zilver van het gewone gehalte; minder zuiver dan „fijn silver" en beter dan „billioen". Conincskijn, conincsijn, znw. o. Een groot heer, een aanzienlijk man ; naam van het winterkoninkje en van den koningsslang of basilisk. Conincskint, znw. m. i) Prins. 2) gerechtsdienaar, politieagent (in -sommige vlaamsche steden). COISCIENCIE Conincspel, znw. o. Een vragen.en-antwoordenspel, waarbij een koning of koningin gekozen werd, die de vragen deed. Coninesschilt, znw. o. Naam van eene zilveren munt ; ook vrancrijcsche schilt. Coninestavel, conest-, coast-, znw. m. i) Legeraanvoerder, bevelhebber; commandant van eene stad. 2) hoofdman over een grooter of kleiner aantal ge wapenden; hoofdman over honderd, ook: over tien man ; soms ook : hoofdman van een gild. 4) hoofd van de politie, hetz. als coninc van den ribauden. Coninestavele, -slavel, znw. vr. i) Afdeeling van tien man. 2) de gezamenlijke bevelhebbers of hoofdofficieren. Conincstavelen, conestavel-, zw. ww. — I. Trans. In hopmanschappen of afdeelingen van tien man verdeelen. — II. Intr. „Conincstavel" zijn. Conincstavelie, conest-, const-, znw. vr. i) Op perbevel, commando. 2) legerafdeeling. 3) afdeeling van tien man, compagnie; ook conincstavelerie. Conincstoel, znw. m. i) Troon. 2) residentie. Coninestroom, znw. vr. Eene rivier over hare volle breedte. Conjurament, znw. o. Toovermiddel. Conjuratle, -isoen, znw. vr. Bezwering, too verkunst, tooverformulier ; ook conjure. Conkel, can/eel, znw. Naam van een vaartuig. Conkel, conkele, znw. m. Onderaardsche gang. *Conkel, znw. Fijne doek ; ook conke. Conkel, znw. Maalstroom, draaikolk. Conkelen, zw. ww. tr. Ineendraaien, dooreenslin geren. Conkereren, -eeren, zw. ww. tr. Veroveren. Conclave, znw. o. Vergaderzaal ; vergadering van paus en kardinalen. Conclusie, -se, znw. vr. Slot; besluit, slotsom; uit een verhaal getrokken zedeles. Concordantie, -cie, znw. vr. i) Boek of register van gelijkluidende plaatsen uit den bijbel. 2) harmonie, accoord. Concorderen, -eeren, zw. ww. intr. Overeenstemmen in toonaard; overeenkomen. Concorden, zw. ww. tr. Doen overeenstemmen; ook concorderen. Concordie, znw. vr. Overeenstemming. Concubine, 1, znw. vr. Bijzit. Conmande, znw. vr. Eene soort van mand. Conne r cunne, znw. vr. en o. i) Geslacht, maag. schap, afkomst. 2) de leden van één geslacht of familie ; dat menschelike c., het menschengeslacht, de menschheid. 3) geslacht, sekse. 4) soort, geslacht ; alre-, eniger-, negeenreconne, walconne, -cunne. 5) soort, manier. Conne, kunne, znw. vr. Kennis. — Conneloos, cunne-, zonder kennis. Conners, cunnen, conen, onr. ww. perf.-praes. i) Kunnen, in staat zijn; c. legen, opkunnen tegen. 2) verstand of kennis hebben van iets, het kennen, met aen en van; ook Ie en mei; als znw., kennis. 3) weten. Conner, conre, znw. m. Kenner, hij die iem. kent of van iets kennis heeft. Connich, cunnich, bnw. Kundig, ervaren ; knap in eigen oog, eigenwijs. Conreiden, coon-, -reyen, znw. in. i) Bereiden, stoffen. 2) sieren ; wederk., zich opsieren ; ook : sierlijk, fraai worden, van eene zaak. 3) oppassen, verzorgen, van het noodige voorzien. Conreider, znw. m. Lederbereider, looier. Conroot, coon-, -roet, -royt, -reit, znw. o. en vr. i) In slagorde staande schaar; eene schaar, troep ongewapenden. 2) aanhang, gevolg. 3) vereeniging; in één c., te gelijk; met elkaar ; si werden een c., zij spannen samen. Conseiëncie, -ciëncie, znw. vr. i) Geweten; gewetenszaak; Baer en maken si (ne)gheen c. of. 2) bewustheid, het weten. — Conseiëneielij c, gewetens-. 304 CONSECREREN. Consecreren, zw. ww. tr. Wijden, heiligen. Conselie. Hetz. als con s i ii e. Consent, concent, znw. o. i) Vergunning, toestemming, vrije wil. 2) wil, stemming, gezindheid; met enen concenie, eenstemmig. 3) het toegeven van den mensch aan den lust der zinnen, gezindheid of wil tot het kwaad ; c. van gronde, voorbedachte raad. Consenteren, eeren, -ieren, zw. ww. tr. Vergunnen, toestemmen ; toegeven aan eene neiging, inwilligen ; goedkeuren, zich tot iets verbinden ; in iemands verkiezing bewilligen; c. te (intr.), genoegen met iets nemen, zijne toestemming tot iets geven; C. mei, iemands partij of zijde kiezen. — Consenteringe. Consilie, -sile, -eilie, -selie, znw. o. en vr. i) Raadgeving. 2) raad, raadsvergadering; kerkvergadering, algemeen of provinciaal kapittel; sin c. hou in geestelijke zaken den staf voeren. -den van, Consistorie, znw. vr. Plechtige vergadering van geestelijken, kerkeraad; geestelijke rechtbank; de rechtbank van den officiaal des bisschops te Utrecht; enen dagen in der e-n; ook : eene vergadering van een wereldlijk bestuur en van een rechtscollege. Consolatie, znw. vr. Vertroosting, bemoediging. Consorte, -soorte, znw. m. Medestander. Consoude. Hetz. als kersoude, cor-. Conspiratie, -ci, znw. vr. Samenzwering. C onst, znw. Andere vorm van c o m s t. Co nst. Zie c o n s t e. Constavel, -olie. Zie conincstavelie. ConSte, cunste, Bonst, cunst, coesi, cousi, znw. vr. en m. i) Kennis, kunde; ook: een vak van weten studie. 2) kennis in de praktijk, bekwaam--schap of heid, kunstvaardigheid, talent; behendigheid, list, sac van consten, goocheltasch. 3) handwerk, ambacht. 4) wat iemand vermag, zijne kracht; wijsheid, alvermogen, van God. Consteli e vunst-, bnw. :) Kunstvaardig. 2) kun kunstmatig, aangeleerd. -- Constelike.-stig. 3) Constelijcheit, vunst-, znw. vr. i) Kunstvaardigheid, ervarenheid. 2) kunst waarmede iets bewerkt is; een met kunst bewerkt voorwerp. Constenaer, vunst-, znw. m. Iemand die zijn vak verstaat ; een dusenivoudich c., een duizendkunstenaar; ook : iemand die voorstellingen geeft, goochelaar, zanger enz. ; vr. constenarige, kunstenares. Consteloos, bnw. Dom, onwetend. Conster, cunster, znw. m. Hij die een vak van kunst of wetenschap, ook : een handwerk, verstaat. Constieh, vunst-, cuusi-, cuyst-, bnw. i) Bekwaam, kundig, talentvol. 2) bezonnen, verstandig. 3) kunstig, met kunst gemaakt. 4) bekend. Constichede, znw. vr. Wijsheid. Constipatijf, bnw. Stoppend, van spijzen enz. Constrente, constrent, znw. vr. Dwang, gebod van hooger hand. Cont, bnw. i) Bekend; vont, conder werden ; coot doen ; coat, conder maken. 2) bekend, vermaard. 3) bekend met, kennis hebbende van of aan; met conden ogen, met alles ziende oogen (van God); enen c. maken ere disc, maken dat iem. kennis van iets krijgt. Conte , znw. vr. Het vrouwelijk geslachtsdeel. Contelpant. Zie c o n terp ant. Contemplatie, -cie, znw. vr. i) Beschouwing, godsdienstige bespiegeling. 2) het letten op de omstandigheden, het in aanmerking nemen van iemands toestand. Contempleren, zw. ww. tr. Beschouwen, bespiegelen, vooral het hemelsche. — Contemplerer, -eerre, -inge. Contenance, znw. vr. Houding, uiterlijk. Content, znw. o. Strijd, twist, oneenigheid. Content, bnw. Tevreden, gelaten. Conterbrief, znw. m. ; -cedule, znw. vr. Eene akte die met eene andere onmiddellijk in verband staat, doordat zij deze ontzenuwt, of er een ver duplicaat, of een authentiek afschrift of afge--plicht sneden helft van is. CONVENTUAEL. Conterfeit, contrafait, bnw. i) Nagemaakt, onecht. a) mismaakt, misvormd, ook geconterfeit. Conterfeiten, contra-, -fallen, zw. ww. tr. i) Namaken, nabootsen. 2) namaken, vervalschen. 3) afschilderen, beschrijven. — Conterfeitinge. Conterfoort , znw. o. Hielbelegstuk, achterleder. Contermeester, znw. m. Onderstuurman. Conterpandinge, znw. vr. Het leggen van beslag. Conterpant, con/re-, eon/el-, znw. m. Pand, onderpand. Conterpoos contre,5ois, znw. o. Tegenwicht. Contersegel, znw. m. Klein zegel. Contersomme, contrasumme, znw. vr. Boeking ter bevestiging eener rekening. Continueren, -eeren, zw. ww. tr. Verdagen (eene rechtszaak). Contoor, -oir; ook cantoor, comj5toor, znw. o. Kast, kist of koffer, waarin men kasboeken e. a. bergt, kast op een kantoor. Contract, znw. o. Contract, overeenkomst; avontuerljc c., kansovereenkomst. — Contracteren, ook contraheren. Contraer , -are, bnw. In strijd zijnde met, vij andig staande tegenover iem. of iets. Contraera znw. o. Tegenstrijdigheid ; oneenigheid, tweedracht ; het tegendeel van iets. Contrare, bijw. In eene tegenovergestelde richting, tegen elkander in. Contrarie, bnw. Hetz. als c o n t r a e r; als voorz., in strijd met, • tegen het belang van. Contrarie, znw. o. i) Hetz. als c o n t r a e r, znw.; ook: het tegenovergestelde; de tegenovergestelde streken of plaatsen der aarde ; wat anders is dan men verwacht of wenscht. 2) ramp, wederwaardigheid. Contrarie, bijw. Hetz. als c o n t r a r e, bijw.; ook : in eene verkeerde richting, kwalijk. Contrarieheit, znw. vr. Tegengesteldheid; tegenstrijdigheid. Contrarielike, bijw. Tegen iets in; c. leggen. ontrarien, zw. ww. intr. Tegenstrijdig zijn; in strijd zijn met iets. Contreye, znw. vr. Landstreek. Contritie, znw. vr. Wroeging, diep berouw. Controleur, -trolleur, znw. m. Ambtenaar belast met het toezicht op geldelijk beheer, controleur. Controversie, znw. vr. Rechtsstrijd, geschil. Contschap , cunt-, con-, can-, znw. vr. i) Ken nis, bekendheid met iem. of iets. 2) eene verklaring in rechte afgelegd aangaande een aan iem. bekend feit, getuigenis; getuigenverhoor. 3) de persoon die eerre verklaring aflegt ten voor-of ten nadeele van iemand. 4) spion, verspieder (oostmal.). Contumaeie, znw. vr. Weerspannigheid tegen de wet, het niet verschijnen in rechte. Convenanee, -anse, znw. vr. Overeenkomst, ver -drag. Convenant, covenant, znw. o. Stemming, verhouding; toestand, staat van zaken. Convent, covent, covint, znw. o. i) Bijeenkomst, vergadering, gezelschap. 2) de vergaderden; in één c., bijeen ; dal gebenedide, hemelsche c., de gelukzaligen; de hemel. 3) de samenwoning in een klooster, eene geestelijke vereeniging van mannen en vrouwen; de kloosterlingen; het klooster. 4) afspraak, overeenkomst; ob sulc c., op zoodanige voorwaarde; oh sulc C. dat, opdat. 5) staat van zaken, toestand. 6) slim plan, list. Conventdach, znw. m. Dag waarop men werklieden in dienst neemt. Conventelij o, bnw. ; c. gesinde, de kloosterlingen. Conventen, coventen, covinten, zw. ww. tr. Eene overeenkomst sluiten omtrent de levering van iets; iem. door eene overeenkomst tot iets verbinden; gecovint sin, te boek staan. Conventer, znw. m. Hij die een werk op bepaalde voorwaarden aanneemt. Conventnael, bnw. en znw. — I. Bnw. Tot een CONVENTWERC. klooster behoorende ; ene kerke c., kloosterkerk. -- LI. Znw. Kloosterbroeder of -zuster, monnik, non. Conventwerc, znw. o. Aangenomen werk. Convers? -veers, -vaers, -viers, znw. m. Leekebroeder, niet geordend monnik die in een klooster dient; vr. conversinne. Conversatie, znw. vr. Verkeer, omgang. Convoyeren, zw. ww. tr. Begeleiden. — Con voycergelt, convooigeld. Cooch, colds, cock, znw. m. Stuk land dat buiten tegen den hoogen dijk aan zee of buiten een binnen. dijk of kade aan een sneer gelegen was, buitenland. Cooehlen , -ler, znw. m. Zie c o k e 1 e n, -1 a e r. Coochrader , znw. m. Lid van een dijksbestuur, van een „cooch" (op enkele plaatsen). Cooye, coye, znw. vr. Kooi; schaapskooi ; eenden kooi; de kudde. Cooyer, coyer, znw. m. Eendenhouder. Cooc, coke. Zie c o C. C000stede, znw. vr. Kookplaats, keuken. Coocte, znw. vr. Scheerling, kervel. 0001, -Berner. Zie c o l e, -b e r n e r. Coolbiat, dole-, znw. o. Koolblad. Cooidrager, znw. m. Tuinmansknecht. Coolgaert, dole-, coil-, -gcaerde, znw. m. Moes tuin; ook doolhof. Coolgruus, -grays, znw. o. Kolengruis. Coolhout , znw. o. Hout waaruit houtskool ge brand wordt. Coolhouwer, dole-, znw. m. Kolenmijnwerker. Cooleruut, -cruyí, znw. o. Moeskruid, groente. Coolman, -dole, znw. m. Warmoezenier, groen boer. Coolmose, -mees, znw. vr. Koolmees. Coolmetery znw. m. Meter van kolen, kolendra ger ; ook coolschudder. Coolmoes, znw. o. Kool, als gerecht. Coolpanne, j5an, znw. vr. Vuurpan. Coolplante, znw. vr. Koolplant. Coolrupe, -ruyj5, znw. vr. Koolrups. Coolsaet, znw. o. Koolzaad, de plant. Coolsac, znw. m. Kolenzak. Cooisch, colsch, bnw. Keulsch. Coolsprone, -sbrunc, znw. m. Sprinkhaan. Coolschuppe, -scho]j5e, -schuij, znw. vr. Kolen schop. Coolstoc, znw. m. Koolstronk; ook coolstronc. Cooltuun , -luyn, znw. m. Moestuin. Coomst(e). Zie comst. Coon, znw. vr. Kaak, wang; kieuw. Coop, znw. m. i) Handel. 2) het verkrijgen van een leen krachtens ruiling, schenking, koop of erflating; het bij die gelegenheid aan den leenheer verschuldigde recht ; ook heerlike c. ; te vollen, hal tegen betaling van het volle, halve over--ven coje, gangsrecht; wandelcooj5, sterf-, doolcoob e. a. 3) koop, vore-, naer-. erf-, win-, lijfcoojb (z. ald.) ; te cote; goeden c. ; goet, goeden c. hebben, den besten c. hebben, er goed, het best aan toe zijn ; dieren, quaden C. ; quaden, den quaetsten c. hebben ; eerstes cotes, eerstcoohs, bij koop uit de eerste hand, zonder inachtneming der kosten die boven den eersten koop op de zaak gekomen zijn; alles coops, in éénen koop. 4) verkoop ; staents, staens coos, gedurende de verkooping. 5) afkoop. 6) koopprijs; sonder c.. voor niet; den c. ontfangen, de koopsom ontvangen; krijgen wat men verdient, iets bekoopen. 7) koopwaar. Coopbrief, znw. m. Koopakte. Coopbacker, -brouwer, znw. m. Bakker, brouwer die bakt, brouwt voor den verkoop, niet voor eigen gebruik. -- Coopbroot. Coopdach, znw. m. Dag voor een openbaren ver koop. Loopgave, bnw. Geschikt om te verkoopen. Coopgeselle, znw. m. Lid van het kooplieden gild, koopman. Coopgoet, -znw. o. Door koop verworven goed. COOR. 305 Coophuns , znw. o. Huis waar handel gedreven wordt, winkel, hal; verklw. coofthuuskijn. Coo j aer, znw. o. Jaar waarin iets gekocht wordt; duer%t ende costelike coobjaren, jaren van duurte. Coopelocke, znw. vr. Marktklok, waarmee het begin van den verkoop werd aangekondigd. Cooplaken, znw. o. Laken bestemd voor den handel; coolaken-assise. Cooplant, znw. o. Land door koop verworven. Coopman, cope-, coman, domen, znw. m.; mv. coojliede. i) Handelaar, koopman ; groothandelaar; reizend koopman, hij die met handelswaren de groote marktplaatsen bezoekt ; loven als een c., zich verbinden als hoofdschuldige of principaal ; coojbmans ,bayment, onder kooplieden gebruikelijke of gangbare munt. 2) kooper. Coopmanschap, coman-, domen -, come-, cojien-, znw. vr. i) Koop en verkoop, handel, groot-,kleinhandel, koopmanschap; om (in) sine c. varen, voor handelszaken op reis zijn ;; ook c. varen. 2) de koopmansstand; ook: één koopman. 3) handelswinst, winst; winstbejag. 4) koop; een c. doen, een zaakje doen, iets waarmee wat te verdienen valt. 5) kans brief van c., schriftelijk bewijs eener-overeenkomst; overeenkomst. 6) handelswaar, koopwaar, winkelwaar. Coopmanschappen, domen -, zw. ww. — I. Intr. i) Handel drijven. 2) aangaande iets overeenkomen. -- II. Trans. Met handeldrijven verdienen. -- Coop manschapper. Coopmansgilde, gelde, znw. o. en vr. Koop - mansgild, vooral : het lakenweversgild ; ook : de poorterij. Coopmansgoet, znw. o. i) Koopwaren, handels 2) deugdelijke, leverbare waren.-artikelen. Coopmanspert, comans-, znw. o. Karrepaard, trekpaard. Coopmanseneeht, znw. m. Koopmansbediende. Coopmanstrige, coman-, -slrigge, -stregge, znw. vr. (wvla.) Koopvrouw ; winkelierster. Coopschat, znw. m. i) Koopwaren ; kostbaarheden. 2) koopsom. Coopschip, znw. o. Handelsvaartuig, koopvaardijschip. Coopschute, znw. vr. Vrachtschip. Coopsiach, znw. m. De handslag, waarmede een koop wordt bekrachtigd ; handelszaak, handel. Coopslagen, -slaen, zw. ww. intr. Een handslag geven ter bekrachtiging van een koop ; handel drij ven. — Coopslager. Coopstat, -stede, znw. vr. i) Verkoopplaats, ver hal of markt. 2) marktplaats, handelsplaats,-koophuis, koopstad. 3) bedrijfskapitaal. Coopstrige, -igge, znw. vr. Koopvrouw, winkelierster. Coopsware, -waer, -vair, znw. vr. Koop of verkoop ; in c. domen, in het openbaar verkocht worden, te koop komen. Coopvaerder , znw. m. Reizend koopman, han Co opvaerderie, koopvaart.-delsreiziger. — Coopvaerdich, bnw.; C. goet, koop-, handelswaren. Coopvaert, znw. vr. Het maken van eene handelsreis ; C. varen, voor handelszaken op reis zijn. Coopvast, bnw. Geldig, van kracht, van een koop. Coopware, znw. vr. Koopwaar; co)waerl c Boet, handelswaren, koopmansgoederen. Coopwerc, znw. o. Werk gemaakt op risico, om verkocht te worden, tegenover werk op bestelling. Coopwjjf, znw. o. Handelaarster, ook : winke lierster. Coor, choor, clioer, cuer, znw. m. en o. i) De afgeschutte ruimte in eene kerk, aan welker einde het altaar staat, koor ; schip . eener kerk. 2) rij van zangers, rei ; schare van engelen ; de negen verschil orden van engelen; die tiende door, de ver-lende gelukzaligen, do plaats waaruit Lucifer-blijfplaats der en de zijnen verdreven waren ; eene enkele maal 306 COORACHTICH. ook van duivelen. 3). -naam van een muziekwerktuig. 4) binnenplaats, open erf achter een huis. Coorachtich, ' ,cuer-, -afticdi, bnw. i). Van pers. In boete vervallen. 2) Van zaken. Waarop boete staat. Coorbaer, cuer-, keur-, bnw. i) Van core, keus. Wat verdient uitgekozen te worden, uitgelezen. 2) van _ core, keur ; schuldig aan de overtreding eener keur; ook als znw.; van zaken, bij eene keur bepaald, omschreven of verboden, strafbaar gesteld; coorbare wonde, coorwonde, eene wond van bij de keuren bepaalde grootte, waarop bijzondere straf is gesteld. Coorbisschop, hoor-, znw. m. Hetz. als e r t sd i a k e n. Wijbisschop. --Coorbisdom, zijne waar -digheid. Coorboec, keur-, cuer-, -bouc, znw. m. en o. Keurboek, boek met plaatselijke verordeningen ; een boek met de namen der wegens overtredingen daar van bekeurden. Coorboeke, -boke, znw. vr. (oostmnl.). Uitgelezen beuk; ook Coorboom (oostmnl.). Coorboete, cuer-, keur-, znw. vr. Bij eene keur vastgestelde boete. Coorbrief , znw. m. Eene beschreven keur. Coorbroeder, keur-, znw. m. Gildebroeder; poor ter (in vlaamsche steden) ; Coorbroederschap, burgerrecht (t. a. p.). Coorbroot, znw. o. Brood dat aan de bepalingen der keuren voldoet. Coordach, znw. m. i) Kiesdag, dag voor de eene of andere verkiezing. 2) dag waarop eene verordening wordt gemaakt of afgekondigd. Coordeken, znw. m. Koordeken, domdeken. Coorgedinge, keur-, znw. o. Maandelijksche rechtszitting voor zekere burgerlijke zaken. Coorgelt,z.nw. o. Geld verschuldigd voor de door verordeningen voorgeschreven verbeteringen van dijken. Coorgerechte, cuer-, keur-, znw. o. i) Onder zoek naar overtredingen der keuren. 2) stadsgebied. Coorgeselle, znw. m. Koorzanger. Coorgoet, znw. o. Een aan het recht van ncoor miede" onderworpen goed. — Coorhoeve. Coorhere, cuer-, znw. in. i) Schepen. 2) keurder, deskundige. Coorhere, hoor-, znw. m. Kanunnik, domheer. Coorhoet, znw. o. Baret. Coorcamme, keur-, -cam, znw. vr. Bij keur voor weverskam. -geschreven Cooriser, cuer-, znw. o. Merkijzer, werktuig waarmede een waarmerk of keur op iets wordt aangebracht. Coorcappe, choor-, znw. vr. Priestermanteltje, koorkap. Cooroleet, znw. o. Koorkleed, priesterkleed. Coorlaken, znw. o. Fijn laken. Coormaent, znw. vr. Maand gedurende welke iemand „coormeester" is. Coormage, znw. m. Verwant voor een bepaald doel gekozen, als eedvolger, om iemands onschuld te bewijzen. Coormeester , core-, coir-, cuer-, znw. m. i) Van core, keur. Ambtenaar belast met het berechten van de vechtkeuren e. a. ; de raadsleden die die berechting leidden ; hij die de overtredingen bij den raad aanbracht. 2) Van coren. Keurmeester, belast met het toezicht op de levensmiddelen en het fabrikaat („coorwerc"). Coorniiede core., cuer-, -mede, znw. vr. Opbrengst van het ,,bestehooft" of „cateil", het beste stuk -uit de nalatenschap van een hoorige, „keurmedige", door den heer krachtens zijn recht te kiezen; misschien ook : stedelijke verordening met eene boete als strafbepaling. Coormiedich , cuer-, -medich, bnw. Tot „coormiede" verplicht, daaraan onderworpen; c. recht, het récht-van „keurmiede"; ook eoormietseh, cuer-, -meedsch, -muetsch, -moetsch; c. recht. — Coormiedieheit. COPPEL. Coormietsliede, Boer-, -mieds, -lude, znw. m. mv. Hetz. als coormiedige liedti. Coormieke , znw. vr. Eene mik, brood van fijn roggemeel, gebakken volgens de verordeningen. Coormoet, keur-, znw. m. Moedwil, boos opzet. Coornote, keur-, -noot, znw. m. Keurgenoot, rechtsgelijke (oostmnl.). Coorpiper , choir-, znw. m. Fluitspeler in een koor of orkest. --Coorspeler. Coorpont, keur-, znw. o. Bij keur bepaalde waar de van een pond. Coorre. Zie corer. Coorsanc, choor-, znw. m. Het zingen van een koor bij eene kerkdienst; eenti bepaalde wijze van zingen, eenstemmig ; koorzang, kerklied. — Coor sanger. Coorstemme, znw. vr. Bij eene verkiezing uit. gebrachte stem. Coorstoel, znw. m. Zetel uit een koorbank, koor stoel. Coorts. Zie cortse. Coorvorst, keur-, cuer-, -vorster, -uursier, -veur sier, znw. m. Keurvorst; ook: naam van eene gouden munt. Coorwaerhede. Hetz. als c o o r g e r e c h t e, i). Coorwere , znw. o. Werk, dat aan bepaalde ver bij keuren vastgesteld, moet voldoen.-eischten, Coorwonde. Zie bij c o o r b a e r. — Coorwon den, ww. Coot, cootkijn. Zie c o t e. Cop, cohhe, znw. m. r) Vaatwerk van metaal of steen, schaal, schotel; mengvat, koelvat; drinkschaal, nap, beker; verklw. coftkijn (-tgen), laatkop. 2) hersenpan, schedel met het er op groeiende haar; top, kruin, ook van een berg. 3) maat voor natte en droge waren ; verklw. cobkijn. 4) ronde verhevenheid, knop. 5) vorm, voor pastei, taart; vaas. Copdraeyer, -Breyer, znw. m. Draaier. Copeljjc, coot-, bnw. Geschikt om gekocht of verkocht te worden. Copelinc, ruw. m. i) Slaaf. 2) hij die poorter geworden is door koop. Copen, zw. onr. ww. tr. i) Koopen; c. jegen, koopen van. 2) bekoopen, iets ontgelden. — Copenen (16de eeuw). Copenschap. Zie c o o p m a n s c h a p. Coper, znw. m. i) Handelaar, kooper om te ver samenstellingen), winkelier, kleinhandelaar.-koopen (in 2) kooper; vr. cooerige, coohster-, -ege, -egge. COper, coj5j5er, cuejer, znw. o. Koper. — Coper draet. Coperrooc, co^jz5er-, znw. m. Vitriool. Coperroot, cofrjber-, znw. o. Koperroest; vitriool. Coperrose, coberose, znw. vr. Koperrood; zink -, ijzervitriool. Coperslaeh, znw. o. Afval van koper. Coperslager, cojbj4er-, znw. m. Koperslager, kopersmid ; ook cojbersmit. Coperspise, znw. vr. Het metaal waarvan klok ken e. a. gegoten worden. Copertorie, Coperkel, znw. o. Omslag, kapitorie. Copervile, znw. vr. Kopervulsel. Coperwere, znw: o. Koperwerk. Cophnve, znw. vr. Helm; ook iohhuve. Copie, co^j5ie, znw. vr. i) Overvloed,. voorraad. 2) eensluidend afschrift; iets dergelijks, als iets anders. — Copieboee, Copiëren . Copinge, znw. vr. i) Handel, koopmanschap. 2) het koopen, de koop. 3) koop-, handelswaren. Copeasteel. Hetz. als. t o p c a s t e e 1. Coppe, znw. vr. i) Kruin, met haar begroeide schedel. 2) ronde top, bol. 3) spin, spinnekop. Coppedraeyer. Hetz. als c o p d r a e y e r. Copps espen, copen-, znw. o. Spinrag; netvlies. Coppeke n, coj iken, znw. m. (oostmal.). Het vierde van een penning, een halve hailing; hetz. als vierdonc, vierlinc. Coppel, coftel, code, coj4/ele, znw. vr. en o. i) COPPELAER. Band, juk, koppel. 2) paar van aan elkander gebonden dieren, vooral jachthonden; troep, hoop, kudde, vooral van schapen. 3) maat voor droge waren en vloei stoffen. 4) reglement, iets waardoor iemand gebonden is. 5) gemeenschappelijke weide (oostmnl.); jaarlijksche opbrengst in geld of koren ; belasting van hoorigen aan hunnen heer. Coppelaer, znw. m. Koppelaar ; vr. co^ftelerse, eobjelaerster. — Coppelaerdie. Coppeldach, znw. m. Koppermaandag. Coppeldraeyer , znw. m. Koppelaar. Coppelen, cohelen, zw. m. tr. i) Verbinden, vast. maken; koppelen, jachthonden, trekdieren in een troep of kudde vereenigen ; c. aen, stapelen op, misdaden aen misdaden coj5jelen. 2) verbinden, samenvoegen, menschen ; wederk., zich aaneensluiten ; gecoj5jel1, aaneengesloten ; tot elkaar brengen, met elkaar in betrekking brengen ; koppelen. -Coppeleren, -eeren, zw. ww. tr. Bijeenbrengen uit schrijvers, compileeren. Coppelinge, znw. vr. i) Verbinding; gewricht(?). 2) verbintenis; reglement. Coppelsnoer, znw. o. Touw of riem waarmede een paar dieren aaneengekoppeld worden. Coppeispin(ne), znw. Hetz. als c o p p e g e spin. Coppen, zw. ww. tr. i) Toppen, een boom. 2) koppen zetten bij iem., koppen. . Coppenole, o), pin-, znw. Naam van eene zilveren munt (in -Vlaanderen, 1488). Coppengawi, znw. Laten wij er op los gaan (cof en vocatief 't); hem dunct c. z'esen, zij gevoelen hun moed versterkt. Coppespinne, cojben-, cob-, znw. vr. i) Spin nekop. 2) spinrag. Coppier, znw. m. Haan. Copstuc, znw. o. Naam van eene kleine munt (limb.). Corael, crael, znw. m. Koorzanger, -knaap ; verklw. coraelkijn. Coraei, znw. o. Koraal, kraal. Coraet, creel, znw. o. Karaat, gewicht van edele metalen. Coralijn, -en, bnw. Kralen, van kralen gemaakt of er uit bestaande. Corangeline -fin, znw. m. Cornalijn. Corbeel, cart -, -iel, znw. m. Steunlat, ingekeepte balk ter ondersteuning van een anderen schoorbalk; buiten een gebouw uitstekende balk , kraagsteen, console. Corbesche, corbes, znw. (oostmnl.). Pompoen. — Corbeschensaet. Corde, coorde, znw. vr. Touw ; strik, snoer, koord, tres; enen aen sine c. hebben, iem. aan het lijntje, op zijne zijde hebben ; verklw. cordeki n. — (ierdomaker. Cordeel, carded, znw. m. Koord, dik of dun koord of touw. Cordenspeler, -speelre, znw. m. Snarenspeler. Cordewagen. Zie c r o d e w a g e n. Cordoyse, -eyse. Zie bij c o 1 v e. Corduaen, -uwaen, -ewaen, znw. o. Cordovaansch leder, geitenleer ; Corduaen, bnw., Corduaensch; C. vellen, vellen van Spaansche geiten waarvan leer werd bereid ; ook Cordenleder. Corduanier, -uwanier, -ewanier, -ewanner, znw. m. Maker van geitenleeren schoenen of chevreaulaarsjes, schoenmaker. — Cordewaniergilde . Corer coire, cuere, kenre, coor, coir, znw. vr. en m. i) Keus van eene zaak; den, die c. hebben ; tol core (kuer), naar keuze ; ter c., cure : a) zeer, in hooge mate; bijzonder; wel Ier c. b) zooals men wenscht, zeer goed, juist; op de juiste maat, in de juiste verhouding. 2) keus van een persoon; van ver gunste van iem. optreden, de keus van-wanten die ten iem. voor het eene of ander ambt, door stemming ; de uitgebrachte stem. 3) vrije keus, vrije wil, beschik keurigheid, strengheid in het beoordeelen.-king. 4) 5) persoon of zaak die men kiest. 6) wet of hand- CORNBLOEME. vest door den landsheer aan eene bepaalde plaats gegeven. 7) verordening door eene stad vastgesteld; besluit van het stadsbestuur, waarbij iets geboden of verboden wordt; het college waaraan de handhaving der keuren is opgedragen, polderbestuur ; verordefling, bevel, gebod in het algemeen ; ook van bij zondere genootschappen, gilden. 8) bevoegdheid om keuren en verordeningen te maken ; coren houden, rechtsmacht uitoefenen ; rechtszitting ; schouw ; macht, gezag. 9) gebied waarbinnen eene keur geldt. so) straf bij eene keur bedreigd ; boete. I I) overtreding tiener keur ; c. soeken, onderzoek doen naar de overtredingen eener keur. Coreel, careel, znw. m. Tichel. Coreel, careel, znw. m. Pijl, schicht. Coren, znw., en de samenstellingen. Zie c o r n. Coren, citeren, curen, keuren, zw. ww. tr. i) Proeven, keuren. 2) smaken, ondervinden. 3) keuren, onderzoeken, de deugdelijkheid, echtheid, gehalte; beoordeelen. 4) kiezen. 5) bij keur bepalen, verordenen, verbieden, door het stadsbestuur, gilden e. a.; ook : bepalen, verordenen in het alg. ; een besluit nemen, zich voornemen. 6) beproeven, verzoeken. 7) kwellen, pijnigen. Coren, zw. ww. — I. Intr. Braken, overgeven. — II. Trans. Opgeven, uitbraken, uitspuwen. Corenen. Zie c o r n e n. Corente, coreni, carenl, -int, znw. vr. Krent. Corfu coorf, turf, corft, znw. m. Korf, mand; ook: gesloten mand, koffer van vlechtwerk; vogel. kooi; schanskorf; verklw. corf-, corve-, curve-, -kijn., -ken; te corve varen, op de haringvangst gaan. Corfdrager, -dreger, znw. m. Sjouwerman ; ook: marsdrager, kramer. Corfgoet, -gilet, znw. o. Waar, die bij de mand of ben verkocht wordt. Corf harine, -kerinc, znw. m. Haring, die bij de mand verkocht wordt. Corfmaker, znw. m. Mandemaker; ook corfrercober. Corfseisene, znw. vr. Haverzeis, eene zeis met een werktuig om de gemaaide haver bijeen te houden. Corfstal, znw. m. Aalstal. Coriander, coliander, cal-, znw. m. Koriander. — Coriandercon$jt, -sast. Conch, bnw. Hetz. als c o o r b a e r (w a n d e). Corie. Zie curie. Corier, znw. m. Schepen. Coringe , cueringe, keuringe, curinge, znw. vr. i) Keus. 2) keuring, onderzoek. 3) verzoeking, ver leiding. 4) kwelling, die men ondervindt. Coringe, znw. vr. Het overgeven, braking. Core, znw. m. Kurk. --- Corciser, kurketrekker. Corcdeken , znw. vr. Bekleeding met kurk. Coyle, corl, znw. vr. Pit, van vruchten; kern, quintessens ; graankorrel. Verklw. corlekijn ; ook cornlekijn. Corliaen, curl-, cuerl-, znw. m. Lomperd, kinkel; ellendeling, schoelje ; als bnw., ellendig, beroerd. Cormer, carmer, znw. De vrucht van den sorbeof sperwerbezieboom, waaruit men een gistenden drank bereidde. Corn, coorn, coirn, toren; corne, znw. m. i) Kor rel; zaad -, graankorrel; niet een c., geen greintje, niets hoegenaamd ; ook : zoutkorrel (vgl. k e r n e en e o r n e c o t e) ; een zweertje, wit korreltje op de tong; een schuimvlokje of blaasje op de urine. 2) koren, graan; kart c., rogge, weit en gerst; weet c., haver; corn alleen ook : rogge en : haver (vgl. o r sc o r e n) ; korenaar ; korenveld. 3) pit, in vruchten; verklw. cornekijn. Cornaer, coren-, znw. o. Korenaar. Cornaert, coorn-, coren-, znw. m. Korenmarkt. Cornberch, coren-, znw. m. Korenberg. Cornbiter, znw. m. i) Korenworm. 2) graanop kooper ; vr. cornbitige (vlaamsch). Cornbloeme, coren-, znw. vr. Korenbloem. 308 CORNCEDELE. Corncedele, coorn-, coren-, -cedel, znw. vr. Schuldbrief voor verkocht graan. Corndrager, coorn-, -dreger, znw. m. Koren drager. Cornalijn. Zie c o r a n g e l ij n. Coyne, corn, corre, znw. m. i) Bast, romp, lijf. 2) lichaam van een dood dier, kreng ; als scheld woord, kreng, galgenaas. Come, znw. vr. Kornoelje. — Corneboom. Corneel, znw. Kanteel, uitgetand metselwerk in stads-en burchtmuren. Cornecote , corre-, cor-, znw. vr. Zoutland, de grond waaruit zout werd gestookt; ook: zoutkeet(?). Vgl. kernecote. Cornecoten , coorne-, zw. ww. tr. Zout uit den grond halen of stoken. Cornel , znw. Grof meel, zemelmeel. Cornelis (Sink-), znw. m. Een heilige, die aan gebeden werd om genezing van toevallen en val lende ziekte; vallen van dat evel van Since C. Cornellijn, -en, bnw. Van „cornel" gebakken. Cornemuse, znw. vr. Pijpzak, doedelzak. — Cor nemuser. Cornen, toornen, corenen, zw. ww. — I. Trans. Voederen. — II. Intr. Gedijen, goed groeien, van graan ; tcoorn toornt wel. Cornen, corenen, zw. ww. tr. Hetz. als c r o n e n, soms ook als c o r e n. i) Klagen, eene klacht over iets inbrengen bij het gerecht. 2) afkeuren, een dijk. — Corninge, reden van beklag, klacht. Cornerde, znw. vr. Bouwgrond. Cornet, cornette, znw. m. De officier die bij eene compagnie ruiterij het vaandel droeg, kornet. Cornette, znw. vr. Hoorntje; een hoofddeksel met zijstukken in den vorm van hoorntjes. Corngaffel, coorn-, -gafele, -gavel, znw. m. Korengaffel, graanvork. Corngelt, coren-, znw. o. Korenrente, opbrengst in koren ; ook corngulde. Cornhalle, coren-, znw. vr. Graanhal. Cornhoeder , come-, -hueder, znw. m. Opzichter over het te veld staande graan. Cornhnns, coorn-, -huys, znw. o. Korenschuur; ook : graanhal. Cornhnnst,. -liuyst, znw. m. Korenhoop, -schelf. Cornier , -Zere, znw. m. Een hoek aan een ge bouw ; hoek of punt van eene baal, waarin de eene of andere handelswaar wordt verpakt. Cornike. Zie c o r o n i k e. Corninge. Zie bij c o r n e n. Cornclocke, coorn-, znw. vr. Bel op de graan hal, waarmede de opening van de korenmarkt werd aangekondigd. Corncorle, -correl (?), znw. Graankorrel. Corncoop, coren-, znw. m. Graanprijs; na den corencoojb. Corncoper, coorn-, znw. m. Korenkooper; ook corncnts, -man, -vereoper; vr. corncutsege (vla.). Corneorf, coren-, znw. m. Korenmand. Cornlant, coren-, znw. o. Bouwland. Cornmarot, coren-, -merci, znw. vr. en m. Graan markt. Cornmate, coren-, znw. vr. Korenmaat; de van overheidswege geijkte graanmaat. — Cornmeter. Cornmente, -mile, znw. vr. Kattenkruid. Cornmolen, toren -, -muelen, znw. vr. Korenmolen. Cornpipe, coren-, ,bo, znw. vr. Graanhalm. Cornraper, znw. m. Nalezer van korenaren. Cornrente. Hetz. als c o r n g e l t. Cornrike, coorn-, -roc, bnw. Rijk aan graan, vruchtbaar. Cornroof, znw. m. Het rooven van te veld staand graan. Cornschoppe, coren-, -schujjbe, -schoehe, znw. vr. Korenschop. Cornsehove, come-, -schoof, znw. vr. Korenschoof. Cornschure, coorn-, -schuur, -schuyr, znw. vr. Korenschuur. CORTE. Cornsolre, -solder, -sulder, znw. m. Graanzolder. Cornspiker , znw. m. Korenschuur. Cornstrekel, znw. m. Strijkstok. Corntas, coren-, znw. m. Graanhoop. Corntiende, coren-, znw. vr. Korentiende. Cornute, znw. vr. Hoorn ; ook als hoofdsieraad; zie cornette. Cornunt, cornuyl, znw. m. i) Sukkel. 2) kinkel, vlegel. Cornvelt, coren-, znw. o. Korenveld. Cornwerc, znw. o. Het graan als grondstof van er uit bereide dranken. Cornwert, toren-, -weert, -waert, znw. m. Korenland door eene rivier bespoeld, waard waar graan verbouwd wordt. Cornwevel, znw. m. Korenworm; ook cornworm. Coronael, znw. o. Kroon. Coronel, znw. m. Kolonel. Coronike, -iste. Zie c r o n i k e, -i s t e. Corper. Zie carper. Corporael, -erael, znw. o., m. en vr. Fijn linnen altaardoek, kelkdoek. — Corporaelburse, -sac. Corporeren, corjereren, zw. ww. tr. Inbinden. Corps, tors, znw. o. Het lichaam eener gemeente, gemeente. Vgl. b u u c. Corre. Zie c o r n e. Correcote, -toten. Zie c o r n e c o t e, -e n. Correctie, -rexie, znw. vr. i) Verbetering; lot uwer c., onder uwe verbetering. 2) straf voor het ple gen van een misdrijf, boete. — Corrigeren, straffen. Corren, zw. ww. intr. Hetz. als k e r r e n. Corrigeren, -eeren, -ieren, zw. ww. tr. Aan iem. eene straf of kerkelijke boete opleggen. — Corri rer, -eerre; Corrigeerster. Srrosijf, coro-, cori-, bnw. Uitbijtend, bijtend, van geneesmiddelen. Corrumpeerljjc, bnw. Bederfelijk. Corruptie, znw. vr. Bederf, een treurige toestand van het lichaam en den geest. Corsavont. Zie k e r s a v o n t. Corsel, bnw. Korzel, lichtgeraakt. Corsene, cursene, znw. vr. Pels, pelsrok. Corset, znw. o. Keurs, keurslijf. Corsier, toursier, znw. m. Renner, harddraver. Corspet, Corst. Zie kerspet, Kerst. Corste, -torst, curst, kerste, znw. vr. i) Korst; elc bocht de torste maer niet de crume, ieder ver zijn innerlijk wezen. 2) plank (vla.). — Corstich.-bergt Corstelich, kerst-, bnw. Kraakbeenig. Corstelinge, znw. vr. Korst, ook op eerre zeere plek. Oorsten. Zie kersten. Corsufel. Zie cas.ufele. Corti curt, bnw. i) Kort, van zaken; corie rocke; corte roede, korte staf; corieroede, stadsbode, gerechtsdienaar ; van personen, klein ; c. ende cleine ; van tijdsbegrippen, kortstondig; cork dach, korte termijn; van werkingen waarvoor weinig tijd noodig is; leringe tort ende clene ; met torten voorde. 2) enen c. houden, iemand in zijne vrijheid van bewegingen belemmeren, kort of krap houden; iem. het vuur aan de schenen leggen; c. sin, kort gehouden worden ; te c. vallen, te kort schieten in zijn plicht; te c. gaen, bliven, te kort komen ; te c. doen ; te c. geschien m. d. dat., in zijne rechten verkort worden, 3) sterk, krachtig, vooral van dranken; van de stem, scherp, doordringend. Cort, znw. o. i) Mellen cortsten, zoo kort mogelijk; kortom ; uht tort, in het kort. 2) van tijdsbegrippen ; binnen tort; oht torte, oh een tort, spoedig, weldra. Cortarm, bnw. Met korte armen. Corte, znw. vr. Kortheid. Corte, znw. Naam van eene kleine biljoenen en koperen munt. Corte, bij w. I) Kort. 2) korten • tijd ; in korten tijd; na korten tijd; binnen kort; ook eorteliko, cortelinge. CORTELIJC. Corteljjc, bnw. Kort, beknopt. Cortelinge, znw. m. mv. Afkortsel, afknipsel, pluksel en dgl. Corten, cur/en, zw. ww. — I. Trans. i) Korten, korter maken, afkorten ; knotten ; kortwieken ; ver bekorten ; beslissen, beslechten ; verkorten,-kleinen ; iemands leven; beperken, eene ruimte; korten, afhouden van (eene geldsom). 2) afkappen, afhouwen. 3) bespoedigen; enen raet c., spoedig een besluit nemen. -- II. Intr. i) Korter worden, kort worden. 2) verminderen, afnemen, kleiner worden. Corteribbe, -rebbe, znw. vr. De korte rib. Corthalsde, bnw. Kort van hals. Cortheit, znw. vr. Kortheid, korte duur ; ook: bespoediging; ook corlicheit. Cortine, corij/n, znw. vr. Gordijn, voorhangsel. — Cortjjnroede. Cortinge, curtinge, znw. vr. i) Verkorting, bekorting. 2) korting in geld. 3) verkorting van den duur, bespoediging, spoedige beëindiging. 4) onteigening. Cortlippich, bnw. Met kleine lippen. Cortmele, -meel, znw. o. Gebuild meel, kort. Cortois, bnw. Hoffelijk, fijn beschaafd; welle vend, beleefd; naam van een schoothondje in den Reinaert. Zie c o 1 v e. — Cortoisie. Cortouwe, -auwe, znw. Kartouw, stuk geschut. Cortpoten, zw. ww. tr. De pooten korten (van bijthonden). Cortreeht, znw. o. Recht op korten termijn. Corts, curls, bijw. i) Korten tijd. 2) eerlang, binnen Kort. 3) sedert kort, kort geleden, onlangs. Cortse, cur/se, torts, coons, znw. vr. Koorts. — Cortsen. Cortse, curise, znw. (oostmnl.). Pels, deken. — Cortsenaer, pels-, bontwerker. Cortstert, bnw. Met een korten staart; ook: met-een korten steel, van ooft. Cortstondieh, bnw. Kort van duur (16de eeuw). Cortsweges, -weecks, bijw. Hetz. als c o r t s. Corttiden, cortiden, zw. ww. intr. Den tijd korten. Cortwjjn, znw. m. Sterke, krachtige wijn. Cortwile, znw. vr. Tijdkorting, tijdverdrijf. Cortwilich (tor/s-), bnw. (oostmnl.). Kort geleden. Corvenaer, znw. m. Haringvisscher, -jager; ook corner, korverschip, haringjager. Corweide, coor-, corre-, -weye, znw. vr. Heeren. dienst, een werk of last ten dienste van een heer, waaraan men zich niet mag onttrekken. Corweiden, -eyen, zw. ww. intr. Zekere gedwon gen verplichtingen vervullen jegens een heer. Cose, keuse, znw. vr. en m. Keus; de gekozenen. Cose, znw. vr. Zaak. COSe, znw. Gevlei, zoete woordjes. Cosen, zw. ww. intr. Spreken, praten ; vertrou welijk met iemand spreken ; ook als znw. ; cosende rede, vertrouwelijk gesprek. — Coser, Coserige, -igge, babbelaarster (vla.). Cossate *cotsate, cass-, -sele, -sad, znw. m. Hij die een „cot" of „cote", eene armelijke woning, bewoont, een „toter". — Cossategelt, belasting op te brengen door den „cossate". COSSatelant. Cost, toste, coest, znw. m. en vr. i) Het voor eene, zaak uitgegeven geld, kosten ; ob enes, sinen cost ; ten toste van, op kosten van; te cosle werden, op groote kosten te staan komen ; te cosle liden, uitgaven te doen hebben ; c. ende jbine, arbeit, moeite en kosten ; c. verloren, verloren moeite, moeite te vergeefs ;. behouden c., moeite die niet verloren is; cost ende oncost, alle soorten van kosten. 2) uitga verteringen; lhuus van coslen, plaats waar men-ven, in gijzeling ligt, hetz. als h e r b e r g e; geldsom die men voor iets noodig heeft ; rente, interest ; schuld; te c. hebben, te betalen hebben ; prijs, waarde ; den c. leggen aen, waarde hechten aan, prijs stellen op. 3) levensonderhoud, kost ; maaltijd. Costbaer, znw. m. In de kosten meedragende, betalend, contribuabel. COSte, cost, znw. vr. Landstreek, kust, kuststreek. COTER. 309 COSte, znw. vr. Wilde mariolein of majoraan. Coste, znw. vr. Mand. COSteel, bnw. Kostelijk, kostbaar, duur; dierbaar. — Costelheit, kostbaarheid, pracht. Costellier, -Celier, -sillier, znw. m. Ruiter gewapend met dolk of ponjaard, fra. „coustille". Costelije, cusie•, coslen-, cost-, bnw. i) Kostbaar, duur. 2) groote uitgaven doende; prachtlievend, royaal. Costelipeheit, znw. vr. i) Kostbaarheid, pracht. 2) kostbaarheid, hooge waarde. 3) prachtlievendheid, weelderigheid ; mv., uitspattingen. Costelike, bijw. z) Met groote kosten, tot een hoogen prijs. 2) op eene kostbare wijze, met pracht en praal. Costeloos, bnw. Zonder dat men kosten behoeft te maken ; zonder schade te lijden ; enen c. ende scadeloos houden. Co sten,.. custen, zw. ww. intr. Kosten, waard zijn, te koop zijn voor; ook getost sin ; hem laten coslen, iets gaarne voor iets over hebben ; c., diere c., duur te staan komen, opbreken. Coster, custer, znw. m. Koster, sacristijn, verklw. costerkijn ; c. van enen afgol, bewaarder van een afgodstempel. — Costeresse, Costerinne, Costerse, Costerigge, in een klooster. Costerie, cult-, znw. vr. i) Het ambt van koster. 2) sacristie; bezittingen of landerijen van eene sacristie. 3) recht der benoeming van een koster. Costerschap, znw. o. Hetz. als c o s t e r i e, i). Costgave, bnw. Gaaf, zuiver, zonder gebreken. Costgelt, znw. o. i) Contributie. 2) verblijfkosten, geld ter bestrijding van gemaakte verteringen, ook door een ambtenaar in functie. Costigen, zw. ww. tr. Bekostigen. Costj onevrouwe, juffer, znw. vr. Eene juffrouw bij wie iemand in den kost is. Costrijc, bnw. Kostbaar; ook : prachtlievend. Costpennine, znw. m. Hetz. als c o s t g e 1 t, 2). Costume, cuss-, cousl-, cast-, -uyme, znw. vr. ii Gewoonte, gebruik; wijze van doen, handelwijze; van c-n, bi c-(n), volgens gewoonte of gebruik; vegen c., tegen de gewoonte; in c-n hebben, gewoon zijn; costumen, goede c., goede zeden of manieren; c., quade c-., slechte gewoonten, onbehoorlijk gedrag, geweldenarij. 2) verordening die door gewoonte tot recht wordt, gewoonterecht. 3) eene geldsom op te brengen volgens oude verordeningen, tolheffing. Costumelij c, cuss-, -tuymeljc, bnw. i) Gewoon, gewoonlijk. 2) gebruikelijk, gebruik. Costumelike, bijw. Volgens gewoonte of het ge -woonterecht. Costumeren, zw. ww. wederk. Zich gewennen. Costumier, cust-, znw. m. i) Ervarene in -oude gewoonten en gebruiken, kenner van etiquette en hofgebruiken. 2) tolheffer. Costverloren, bnw. Waaraan kosten verloren, zijn, bestede moeite vergeefsch is. Cot, znw. o. Kot, hutje, armelijk verblijf; verklw. cotkijn ; kooi, schuur, hok ; te cote driven, jagen, in het nauw brengen; gevangenis; hol, aan het oog onttrokken verblijf; ook van de hel. Cote, znw. vr. en o. Hut, huisje; verklw. coolkijn ; stal, schuur, kooi ; binnen der c. hebben, in zijne macht hebben. Cote, coot, znw. vr. Gewricht, wervel, verklw. coolkijn ; knokkel, koot; bikkel; die toten wer6en, kooten, bikkelen ; niet ene c., geen zier, niet het minst. Cote, znw. vr. Overkleed, mantel; in t o g e c o t e. Cotel, cue/el, znw. vr. Keutel ; verklw. cotelkijn. Coten, coollen, zw. ww. intr. Met kooten spelen, bikkelen. Coten, zw. ww. tr. Kwellen, plagen, martelen; eig. stooten, porren ; ook misschien : graven. "Cotes, zweren ; Cote, zweer. Zie o n d e r c o t i e h. Coten, znw. m. Hetzelfde als c o t e, ie Art. Coter, cotter, keuter, cater (oostmnl.), znw. m 310 COTEREN. Bewoner van eene kleine boerderij, die zijn eigen land moet bebouwen om een bestaan te hebben, kleine of geringe boer, keuterboer. Coteren, cotren, zw. ww. tr. Stoken, peuteren, vooral de tanden ; ook intr. c. aen sine lande. Coteren, cotren, zw. ww. intr. (oostmnl.). Babbelen, snappen. Coterrecht, znw. o, ; -tolle, znw. m. Belasting of tol, op te brengen door een „coter". — «Jotertolnare. Coterstede, znw. vr. Woning van een „coter". Cotidiane, znw. vr. Alledaagsche koorts. Cotpennino, -bennich, znw. m. Hetz. als c o terrecht. - Cotten, zw. ww. tr. Graven, delven ; in o n d e reotten. - Cottoen, coloen, caul-, coul-, call-, cal-, znw. o. Katoen. — Cottoengaren, -spinnige -slager, katoenwever. Conbont. Zie cob out. Couche, coche, znw. vr. Draagbaar. Coude, colde, calde, znw. vr. en o. Koude ; gevatte kou ; een koude rilling, koorts; die helsche c., de hel; een c., een koud weder, een strenge koude, vorst. Coudeli]C, bnw. Koud, koel. — "Coudelike. Coudemisse, -messe, znw. vr. Eene in den win ter vallende mis of kerkelijke feestdag. Coudemule, znw. vr. Breekijzer of breekbijl. Couden, couwen, solden, zw. ww. intr. Koud worden, verkoelen, eig. en overdr. Coudetrape, caude-, -tratje, eig. souse-, znw. vr. Een puntig ijzertje, op den grond gelegd om iemand, ook een paard, te bezeeren. Couleur, znw. vr. Hetz. als c o 1 o r e ; ook : schijn, schoone schijn. Courtauwe, znw. Rijpaard. Couse cause, souse, cousse, colse, znw. vr. i) Lederen ofd ijzeren beenbedekking of . broek ; . cousen binden, schoeyen, zich de „cousen" aangespen ; ook: broek, niet van leer of ijzer. 2) de bekleeding van het been beneden de knie, kousen en schoenen of laarzen; soms ook: schoen of laars; ook kous; ver klw. couskijn, laarsje. — Cousemaker, Couseschepper, het,. als cousemaker. Cousebant, cousse-, znw. m. Kouseband. Couselaken, cons-, znw. o. Laken voor eenebroek. Cousen, zw. ww. wederk. Zijn broek aantrekken. *Cousen, kaytsen, zw. ww. intr. Snappen, babbelen. Cousetrape. Zie e o u d. e t r a p e. Coaster, znw. vr. Bouwgrond, akker. Cousvoetelinc , znw. m. Kous. Cout, caul, coil, bnw. z) Koud. 2) kalm, bedaard. Coat, znw. o. Koude. Cont, caul, znw. m. Gesnap, kout, praatjes. Coaten, caulen, zw. ww. intr. Kouten, keuvelen, praten. Couter(e), cauler, znw. m. en vr. Bebouwd land, akker; veld ; verklw. couterkjfn. — Couterlant. Couter, znw. m., vr. en o. Ploegmes, ploegschaar, kouter. Contheit, colt-, znw. vr. i) Koude. 2) koudheid, van een door kou aangetast lichaamsdeel, het temperament, het gemoed. Coutinge, .coytinge, znw. vr. Gesnap, gekeuvel. Coutsiede, -sieder. Zie c a u t s i e, -s i ë r. Coutseike, znw. vr. Koude pis. Coutslaen, st. ww. tr. Koudsmeden. — CoAt slaerre, koper-of blikslager, ketelmaker. Couver-, helt. Zie c o e v e r-, h e i t. Couverkel, znw. o. Deksel. Couverture. Zie e o e v e r t u r e. Couwe, znw. vr. Kooi, kouw. COAWe3 znw. vr. Kaak; mv., muil, bek. COAWen, cower, keuroen, zw. ww. tr. i) Kauwen, knabbelen ; proeven, wijn. a) overpeinzen, overdenken. Cove, cave (oostmnl.), coven, znw. m. i) Hut, huisje. 2) stal, schuur. Coveel. Hetz. als c o v e 1. CRAEYEREN. Covel, cov(e)le, cuevel, znw. vr. en m. Kap, mantelkap; si steken thoaft in énen c., twee handen op één buik; muts; halskraag. Verklw. covelkijn. Covelaer, znw. m. Geestelijke broeder, monnik. Covelaer, znw. m. Blauw linnen. Covelende, cuevel-, znw. o. Afhangend einde van het dak, afdak. Covelesse znw. Afdak (?). Covelelee^, znw. o. Ordegewaad. Covellaken, znw. o. Laken of stof, noodig.voor een „covel", kaplaken. Coveltimpo, -timj, znw. vr. Kaper, kap, muts; c-n met vloeken vollen, honing om den mond smeren. Co velwaet, znw. o. Hetz. als c ove 1 l a k .e. n. Covenaer, znw. m. Geringe boer, boerenarbeider. Covenant Cover . Zie convenant; c o e v e r. CoverkieI, -toer. Zie coeverkief, -ture. Covine, znw. vr. Geheime afspraak, minnehandel. Crabbe , znw. vr. Krab, kreeft. Crabbelaer, znw. m. Naam van eene soort -van zwaar bier. Crabbelen, zw. ww. tr. Krabbelen, krabben. Crabben, zw. ww. — I. Trans. Krabben. - II. Intr. Krakeelen, vechten. — Crabaehtieh. Crasht, crafl, znw. vr. (en m:). i)' Kracht; met crackle, met inspanning; geestkracht; met mere crackl, zoo goed als ik kan ; moed, mans crackl; kracht van de natuur, het geschapene; ook: bovennatuurlijke kracht; eene daad waartoe kracht van lichaam of geest wordt vereischt; heldendaad; c. met een ,den nv., hetz. als sterk, hevig, flink; des winters c., de koude winter; c. van venine, een sterk werkend gif. 2) snelheid, vlugheid, spoed. 3) macht, vermogen. 4) eene macht of groote hoeveelheid. 5) misbruikte kracht, geweld ; met, bi crackle; crasht doen, geweld plegen; enen wive c. doen; gewelddaad; drang; enen c.. doen, er ernstig bij: iem. op aandringen. 6) verkrachting. 7) geweld tegen anderer persoon of goed; halsrecht, het hooge gerecht; lijfsdwang; c. aen enen bedingen, een eisch tot lijfsdwang tegen iem. instellen; c. doen aen, beslag leggen op eene zaak; boete. Craehtdoener, -deenre, znw. m. Geweldpleger. Crachtelijc, craft-, bnw. i) Krachtig. a) geweld. dadig. — Crachtelike. Crachteloos, bnw. Zwak, zonder kracht. Crashten, craflen, zw. ww. tr. Overweldigen, verkrachten. Crachter, znw. m. Geweldpleger; c. des rechts, rechtsverkrachter. Crachtich, craft-, crecht-, bnw. i) Krachtig, sterk; moedig. 2) krachtig, sterk, geweldig, van . zaken en werkingen. 3) machtig; met een gen., meester over. 4) gewelddadig; crachtige boete, boete voor eene gewelddaad. — Crachticheit. Craclitichli e, bnw. , Hetz. als c r a c h t e 1 ij c. — Crachtelike. Crachtigen, craft-, zw. ww. tr. i) Sterken, bevestigen. z,) geweld doen aan iem. of iets. Crade, cra, znw. ,vr. (oostmnl.). Kraai. Craeyant, znw. m. Kraaier, morgenwekker. Craeybee, crey-, znw. m. Naam van een voor werp waarmede gespeeld werd. --Craeybecken, crey-, -bicken, keybeecken ; ook craeyen, creyen is naam van een spel. Craeybeeken, zw. ww. tr. (Laken) van een stempel of merk voorzien (?). Craeye, craye, creye, znw. vr. Kraai. — Craeyenbete -nebbe, -nest. Craeye, znw. vr. Middenrif. Craeyen, crayen, creyen, zw. en st. ww. intr. Kraaien; ook: schreeuwen, roepen. Craeyer , creyer, znw. m. Naam van een schip voor den Oostzeehandel. — Craeyerschip . Craeyer, znw. m. Roeper, heraut. Craeyeren, crayeeren, creyeren, cri-, -geren, zw. WW. — I. Intr. Roepen, schreeuwen; c. ph Gode, tot God roepen, hem aanroepen ; laten omroepen, CRAEYOLE. eene afkondiging doen ; c. ten wapenen, roepen om iem. te hoonen, iem. scheldwoorden naschreeuwen. — II. Trans. Uitroepen, bekend maken, afkondigen, omroepen ; ene feeste c.,: ene ware (koopwaar), een hof craeyeren. Craeyole, -ool, znw. m. Schreeuwer, bluffer (?). Craeebeen, crac-, znw. o. Kraakbeen. Crael. Zie c o r. a e 1. Craec. Zie crake. Craemhere, znw. m. Kramer, winkelier; ook cramerhere. Craemcleet, znw. o. Zeildoek. Craemmaker, znw. m. Vervaardiger van kramen. Craemschenner, -schinner, znw. m. Hij die den huisvrede verstoort waar eene kraamvrouw is. Craemstede, znw. vr. Ruimte voor eene kraam of winkeltent. Craemkerse , znw. vr. Eene kaars in kerk of kapel voor het herstel eener kraamvrouw. Craemvrouwe, znw. vr. Kraamvrouw. Craengelt, crane(n)-, znw. o. Een recht geheven van kooplieden voor het gebruik van eene kraan bij het laden en lossen. Craenhals, cranen-, znw. m. Hals van een kraan ook een bouwkunstige term.-vogel; Craenkint , crane-, znw. m. Werkman of sjouwerman, die bij het laden en lossen helpt. Craenmoëster, crane-, -meyster, znw. m. Opzichter over de wijnkraan. Craet. Zie coraet (caraet). Craet, crayt, znw. m. en vr. Het kraaien van den haan ; ook : de vroege morgen (haencraet) ; de haan zelf; in : kint no crael, kind noch kraai. Craft. Zie cracht. Crage, craech, znw. m. en vr. i) Hals, keel, vooral het inwendige van hals en keel, strot, slokdarm; fig. het leven; overdr., hals van een flesch. 2) een deel der wapenrusting; ijzeren halskraag of ringkraag. Crag en, zw. ww. tr. Kelen, worgen. Cragge, znw. vr. Drijvend stuk laagveen, gevormd in diepe plassen en meren. Crayeren, -ieren. Zie craeyeren. Crac, znw. m. Krak; enen c. geven, kraken; een krakend geluid geven ; van het hart, breken ; ook als tusschenw., krak! (gage, craec, znw. vr. Kraak, -schip voor den handel op de Middellandschè Zee. Crake , znw. m. (oostmnl.). Een. wind. Crakebesie, craec-, znw. vr. Boschbes, blauwbes. Crakeel, crackeel, znw. o. Rumoer; twist (r6de eeuw). Crakeline, znw. m. Bol, d. uivekater; waarschijnlijk ook andere soorten van gebak, misschien ook: de harde stukjes in gesmolten varkensvet, kanen. Craken zw. ww. — I. Intr. i) Kraken, een krakend geluid maken ; ook van het geluid van een wind. 2) lawaai of leven maken, babbelen, snappen; als znw., geraas. 3) krakend neerkomen op, van een huis; op iemand neerkomen, van rampen. — II. Trans. Breken met een krakend geluid; ene noot c., eene moeilijke kwestie oplossen ; knappen, oppeuzelèn ; iem. ledebraken, hem martelen. — Crakinge. Crale, cralle, znw. vr. Kraal, als stof-en voor Cralijn, gralen, crallen, bnw. ---werpsnaam. — Craisteen. Crame, craem, znw. m., vr. en o. i) Zeildoek, uitgespannen doek, tentzeil. z) met een gordijn afgeschoten of beschutte ruimte, winkeltent, kraam; mars, draagbaar voorwerp voor het bergen van koop aren. 3) het met gordijnen afgeschoten veldbed of bed, waarop een vrouw haar kroost ter wereld brengt, kraambed; in haren, den (die) c. liggen, uien c. o^siaen; huis waar eene kraamvrouw is; bevalling; kraamvrouw. 4) koopwaar, kramerijen, snuisterijen. Crame, znw. Kram. Cramen, zw. ww. intr. i) Met eene kraam staan, waren uit eene kraam verkoopen ; ook : in een kraam CRANCSINNICH. koopen (oostmnl.). 2) zich met eene kraam neerzetten, en : met eene kraam opbreken ; opkramen ; optrekken, vorwert c., naar voren of vooruitkomen ; te recht komen ; opkomen, van een ongemak. Cramer, cremer, znw. m. Kramer, kleinhandelaar. -Cramergilde, -huus, -merse. Cramerie, cremerie, znw. vr. Kleinhandel ; kramerijen, winkelwaren. Cramewaerster, -wanster, znw. vr. Kraambewaarster, baker. Cramie. Zie credemicke. Crammer cram, crame (oostmnl.), znw. vr. Kram, haak. Crammen, zw. ww. tr. i) Met Bene kram bevestigen, van eene kram voorzien. 2) een dijk, ter ver krammatten bedekken ; Cram jjc, een-sterking met aldus gestevigde dijk. -- Crammhnge. Cramosijn, crammos t, bnw. Karmozijn, van rood fluweel. - Crampe, cram;, crenz e, znw. m. en vr. i) Kramp, ziekelijke samentrekking der spieren ; bult op het hoofd. 2) haak, kram. — (rampen, krammen. Crane, craen, znw. m. en vr. i) Kraanvogel. 2) kraan, werktuig om vrachten te verplaatsen; kraan van een vat ; verklw. craentgen ; tootlamp ; kaars van een bepaalden vorm, dienende om andere kaarsen aan te steken. Cranekijn, znw. o. Hetz. als a r m b o r s t; Cranekinier, hetz. als a r m b o r s t i e r. Cranennet, znw. o. Net om kraanvogels te vangen; met enen c-te betogen werden, er in zitten, niet kunnen ontsnappen. Cranc, bnw. i) Zwak, ook door ziekte; als znw. m., een zwakke ; als znw. o., iemands zwak, zijn zwakke punt; ook van den geest, van strijdkrachten, levenlooze zaken, stoffen, abstracte begrippen. 2) zwak van karakter, 'licht te verleiden ; c. van gelove, onvast in het geloof, overhellend tot ketterij ; bang, laf, zonder moed. 3) ziek; ook als znw. 4) onbeduidend, nietig, gering; gering in aantal. 5) slecht in zijne soort, naar, ellendig ; weinig waard ; van onwaarde, ongeldig. 6) armelijk, armoedig, poover; ook van spijzen; ongansch, bedorven; licht verteerbaar. Crane, bijw. i) Gering, weinig, poover. 2) ellendig, afschuwelijk. Crancachtich, bnw. Sukkelend, Crankelijo, bnw. I) Zwak. 2) er slecht aan toe. 3) armoedig, behoeftig. — Crankelipcheit. Crankelike, crenke-, crane-, bijw. i) Op eene weinig krachtige wijze, zwak ; met . moeite, zóó dat iets iem. lichamelijke inspanning kost; langzaam. 2) zonder geestkracht of geestdrift, matig, koel., 3) 111 geringe mate, weinig. 4) op eene slechte, weinig bevredigende wijze. 5) armelijk, armoedig, poover. Cranken, zw. ww. -- I. Intr. r) Zwak worden of zijn, in kracht afnemen, verzwakken, gaan kwij nen van mensch, dier, plant, den geest; verminderen, achteruitgaan. 2) een knak krijgen. "3) -ziek worden. — II. Trans. i) Verzwakken, , iem. of iets in kracht doen versminderen; een leger, uitputten of verzwakken. 2) benadeelen, schaden; te niet doen, vernietigen ; ziek maken ; krenken. 3) • bederven. 4) schenden. Crancheit, znw, vr. i) Zwakheid, zwakte; zwakheid van het • vleesch en van den geest. 2) ziekte. 3) nietigheid, onvermogen. 4) slechtheid, onvoldoende toestand. 5) armelijkheid, van voedsel en kleeding. Cranchnns, znw. o. Ziekenhuis ; misschien cok: leprozenhuis. Cranchernich, bnw. (oostmnl.). Krank van hersenen. Crankicheit, znw. vr. Ziekelijkheid. Crancmoedich, -modich, bnw. Moedeloos, neerslachtig; ook als znw. Cranesienich, bnw. Zoogoed als blind. Crancsinnich, bnw. IJlhoofdig, waanzinnig. — Cranesinnicheit. 312 CRANCTE. Cranete, crencte, znw. vr. i) Ziekte, kwaal. 2) ontoereikend aantal. Crans, cranse, znw. m. Krans; haarkrans, hetz. als crune; bladerkroon van een boom; verklw. cransel jn, cranskijn, crenseljn, crenselkijn, ' crenskijn, kransje ; ook naam van bepaalde gebeden in som kerken en kloosters, rozenkransje, rozenhoedje.-mige Cranselinc, -stelinc, znw. m. Naam van • een koek of gebak, kranseling. Crapmede, -mee, znw. vr. Meekrap, mee. Crappandeel, erahaudeel, crej4b-, znw. m. Naam van eene zekere soort van geschut. Crappaudine, -din, znw. m. Paddesteen, een edele steen. Crappe, craft, znw. vr. Hetz. als c r a p m e d e. Greppel crap, znw. Karbonade; gebraden vleesch; om een c. zeggen dat die bake stinct, iemands gebreken met de el uitmeten. Cra pel crab, znw. Haak, kram, duim; deur -hengsel. Crappelen, zw. ww. intr. Krabbelen met de voor een paard.-pooten, van Crass tusschenw. Het geluid van den raaf. Crasse, znw. vr. Krab, kreeft. Crasser znw. Kaarde, werktuig om te krabben of te krassen. Crassen, zw. ww. intr. Krassen, schrabben. Crassier, crasier, znw. m. Vettewarier, handelaar in vetwaren. Cratsen, zw. ww. intr. Schrappen, krabben, schuren. Cratte, crat, znw. m. Gevlochten mat, horde; wagenkorf. Crane crow, crauwe, znw. Krab, schrap ; ook het krabben, krauwen ; in e r s c r a u. Cransel, crauwsel, znw. o. Plek die men krabben wil, of die jeukt; jeukerige zweer of uitslag, schurft; ook crauwage. Crauwel, craeuel, crauel, trouwel, znw m. i) Drietand, haak met omgebogen tanden ; vleeschhaak. 2) klauw, ook van de hand: crauwelcrom, ongeschikt tot grijpen, met verkromde vingers. Crauwelen, zw. ww. tr. Aanhaken, met een „krauwel" (i) naar zich toe halen. Crauwen, craeuwen, erawen ; ook trouwen, zw. ww. — I. Intr. Krabben ; zijne nagels of klauwen ergens in zetten. — II. Trans. Krauwen, krabben; als wederk., zich krabben of jeuken; dal hovel c., zijn hoofd krabben, ten teeken van verlegenheid ; c. met woorden, streelen; ook wederk., een aangenaam gevoel hebben ; als znw., uitslag, jeuk. — Crauwinge. Crauwen, zw. ww. intr. Kwaken, van kikkers; rommelen, van darmen. Crauwich, bnw. Schurftig. - Craveelschip. Zie carvee1. Craweye. Zie c o r weide. Craweye, crawey, znw. vr. Karwei, omloop, af val van -een geslacht dier, dierlijke ingewanden. Creature, znw. vr. i) Al wat geschapen is, het geschapene, de natuur; al wat leeft, de schepselen; ook : een levend wezen, mensch of dier;.,verklw. creaturekijn ; een man, een -jongeling; ook : eene vrouw. Creaturen, zw. ww. intr. , Voorttelen ; vleeschelijke gemeenschap oefenen. — Creaturinge. Creatnnrlije, bnw. Behoorende tot den mensch als aardsch en zinnelijk wezen. — Creatuurlij eheit. Crebbe, cribbe, znw. vr. en m. i) Krib; vei-klw. cribbekn. 2) kolk of vuilnisput door een rooster ge-. dekt; hoofd in eene rivier. — Crebbedam. Crechtich. Zie c r a c h t i c h. Credo, znw. m. en vr. De geloofsartikelen ; ook credo. Credemieke, cre-, cramicke, znw. vr. Fijn tarwebrood, wittebrood.: . ; Credentie, znw. vr. Geloofsbrief, aanbevelings brief, machtiging. Credev-itse, , znw.. vr. Kreeft.: . . , Graaft, creift, creft, znw. m. en o...z) .Kreeft; CRI. ook als teeken van den dierenriem. 2) kolom, voetstuk. 3) borstharnas; halve, half c., waarschijnlijk een zoodanig, dat alleen de voorzijde van het lichaam bedekte. — Creeftschale. Creeft, znw. m. Hondenslager. Crege2 znw. Strijd, oorlog. Cregel. Zie eenc regel. Creesdoem. Zie c r i s d o e m. Cregen, zw. ww. intr. (oostmnl.). Strijden, twis ten, oorlogen. Crey, znw. m. Het omroepen van iets. Creybec, -beckon. Zie craeyb ec, -becken. Creinken. Zie c r e n k e n. Creiten creten, creiísen (oostmnl.), zw. ww. tr. Plagen, kwell en, sarren, treiteren. Cree-znw. m. Hetz. als c r a c. Een wind. Creke, znw. vr. Inham, ondiep water, kreek; oever, wal, walrand. Crekel, criekel, znw. m. Krekel; verklw. crekelk u. Crekelen, zw. ww. intr. Grommen, gemelijk zijn. Crekeline. Hetz. als c r a k e 1 i n c. Cremer, -aria. Zie c r a m e r, -e r i e. Crempe. Zie c r a m p e. Crempen, crimjben, st. ww. — I. Intr. i) Krim pen, afnemen, ook van de maan (oostmnl.), ook : ebben; zich samentrekken; ineenschrompelen; van een vloeistof, minder worden. 2) wegkruipen, zich terugtrekken. — II. Trans. Doen krimpen, krimpen, nl. stoffen. Crempen, Grim,hen, zw. ww. tr. Samentrekken, intrekken. Crempinge, crimi-, znw. vr. Samentrekking der spieren. Crempsel, crimjl-, znw. o. Buikpijn, kramp. Crenge , znw. m., vr. en o. Lichaam van een dood dier, aas, kreng. Crengen, cringen, zw. ww. tr. Doen keeren of omkeeren, een voertuig. Crenke, znw. vr. Zwakheid, gebrekkigheid; onvoldoende toestand. Crenken, crinken, zw. ww. — I. Trans. i) Ver. zwakken, zwak maken. 2) iemands kracht verminderen, iem. in de uitoefening zijner .functiën belemmeren, benadeelen aan gezondheid, aanzien enz. 3), schade aan iets toebrengen, het bederven. 4) scjienden. — II. Intr. i) Zwak of zwakker worden, verzwakken. 2) benadeeld worden, verminderen. Crenkenisse, znw. vr. Het toebrengen van schade of nadeel aan iem. of iets. Crenate, znw. vr. (oostmnl.). Ziekte, kwaal. Crenseljjn, -kijn. Zie c r a n s. Crepel , creuhel, crueftel, cruel, bnw. , i) Ver minkt, gebrekkig. 2) kreupel; als znw., kreupele. — Crepelen, verminken. Crepelfeeste, znw. vr. Knikprocessie. Crepeline, znw. Een kreupele. Cresem, -sam, -en. Zie k e r s e m e, -e n. Cresmier, znw. m. Balsemboom, cresemboom. Cresselen, zw. ww. intr. Een krassend geluid geven of maken. Crete, creel, znw. m. Kreet, schreeuw, gil. Crete, znw. (oostmnl.). Krijt. Creten, zw. ww. intr. Schreeuwen, gillen. Creten. Zie e r e i t e n. Creten, zw. ww. tr. Met krijt wit maken. Cretsen, zw. ww. tr. Krabben; ook crelten. Creveel. Zie carveel. Crevele, znw. Jeukte, kriebeling. Crevelen, zw. ww. intr. i) Krielen; zijn hart ophalen, dartelen. 2) jeuken, kriebelen, kittelen. — Crevelinge. Crevet, erevil. Zie c r e eft. Crevetse, -vilse, kervetse, creveelse, carvitse, znw. vr. en o. i) -Kreeft. z) verwulf, boog; een in zulk een vorm gebouwde onderlaag van een gebouw. Cri, cry, znw. m. en - o. i) Geroep, geschreeuw; wapenroep, krijgsgeschreeuw, krijgsleus; Maria, • der sondaren c., de persoon op wie zij zich beroepen.; in reinheden es - haer (Maria's) cri, dat is haar CRIBBE. leus, wat haar behaagt; liefelijk geluid; die Mei Bomt met een sueten c. (der vogels). 2) banier waarop de wapenroep van den heer is vermeld ; strijd, gevecht. Cribb e. Zie c r e b b e. Cribbelen, zw. ww. intr. Knibbelen, afdingen. Cribmesse, -mes, znw. o. Schrapmes, krabmes. Cridich, bnw. (oostmnl.). Vol krijt, waar krijt is. Crieke, crike, znw. vr. i) Kers. z) pruim (oostmnl.) ; niet ene e., niet van ere c., niet het minst, niets hoegenaamd. — Criekensteen. Crieke znw. vr. Krekel. Criekeiaer , znw. m. i) Kersenboom. 2) pruimenboom ; ook criekenboom, criekeíere. Crieken, znw. o. ; dat c. van den dage, morgen -schemering. Criekerie, Znw . vr. Kersenboomgaard; ook: boomgaard. Crielen, zw. ww. — I. Intr. Krielen, krioelen. — II. Trans. In menigte doen te voorschijn komen. Criem, znw. m. Angst, benauwdheid. Creme, znw. vr. (oostmnl). Jonge zeug. Crieme, znw. o. Misdaad, misdrijf. Criemen, zw. ww. — I. Intr. Kermen, klagen. — II. Trans. Doen kermen of klagen, pijnigen, kwellen. Criensen, zw. ww. tr. Wannen, zuiveren, graan. Criepen, zw. ww. intr. Klagen, stenen. Crieren. Zie craeyeren. Crigel , bnw. Den strijd volhoudende, hardnekkig, koppig; lichtgeraakt, korzel; dwars, eigenzinnig. — Crigelheit , Crigelike. Crigelich, -ljjc, bnw. Onverzettelijk, weerbarstig. Crigeljj c, bnw. Te pakken, te vangen. Crigen, st. ww. — I. Intr. i) Zich inspannen, zijn best .doen; als znw., inspanning, streven. 2) zich begeven, ergens heen gaan, trekken. 3) twisten, vechten, ruzie hebben ; c. oj5, op iets te zeggen hebben; krijg of oorlog voeren. -- II. Trans. i) Met moeite of inspanning verwerven, bekomen ; krijgen, winnen; baert C. ; oploopen, schade, schande, anxl; enen c., overhalen tot, inpakken. Crigende, bnw. Weerspannig, weerbarstig. Criger, znw. m. i) Doorzettend mensch. 2) strijder, krijgsman. Crich, znw. m. i) Inspanning. 2) halsstarrigheid. 3) strijd, twist, tweedracht, oneenigheid; aanval, ook van den duivel ; sinen c. werj5en ojb, bestoken ; oor ook : leger.-log ; Crjchbaer, bnw. Te pakken. Crjs, znw. m. Tandgeknars. Crijsch, znw. m. Geschreeuw; krijgsgeschreeuw; strijdleus. Crijsselen. Zie c r i s e 1 e n. Crept, znw. o. en m. i) Kring, cirkel; gebied, rechtsgebied ; der hellen c., de hel. 2) kampplaats, strijdperk; worstelperk; gevaarlijke toestand of parket; gerechtsplaats. •Crjt, znw. m. Kreet, gil, schreeuw. Cwt,, znw. o. Krijt; crijtloos, niet gemerkt, zonder waarmerk. Cr^;jtwachter, - waerder, znw. m. Kamprechter. Crieke. Zie c r u c k e. Cru, Prikkelbaar, driftig (16de eeuw). Crimi neellije, bnw. Lijfstraffelijk. Crimmelen, zw. ww. intr. Grimmelen, wemelen. Crimmen, zw. ww. tr. Met de klauwen grijpen, pakken, vooral van roofvogels. Crimminge, znw. vr. Kramp, buikpijn. Crimpe, znw. vr. Kramp. Crimpen, inge . Zie crempen, -inge. Cringel, znw. m. Spiraal, krul; verklw. cringelkijn. Cringelen, zw. ww. intr. Krullen. Cringelen, zw. ww. tr. Omringen, benauwen. Cringen, st. ww. intr. i) Zich samentrekken. 2) krommen ; zich draaien of wenden; zich omwenden, wederkeeren. 2) zich afwenden, zich afhouden van. Crnc, cring, znw. m. Kring (noordndl., nederr.). CROKEL. 313 Crine, znw. m. Hinder; sonder crinc. Crinkel, znw. m. Kleine bocht, vouw, plooi. Crinkelen, zw. ww. tr. i) In een kring plaatsen. 2) krullen, doen krullen. Crinken. Zie c r e n k e n. Cripen. Hetz. als c r i e p e n. Crischelen, zw. ww. intr. Schreeuwen, krijschen, van vogels. Crisehen, crjsschen, zw. ww. intr. Een scherp en doordringend geluid geven, krijschen, schreeuwen. — Crischer, Crischinge. Crisdoem, creesdoem, cristoeni, znw. m. en o. i) Heilige zalfolie, het heilige oliesel. 2) bisdom, dioecese. Crisel, znw. m. Tandgeknars. Criselen, crjsselen, zw. ww. intr. Knarsen, knetteren; ook: knarsen met de tanden. — Criselinge, Criseltanden. Crisen, zw. ww. intr. Hetz. als c r i s e 1 e n. — Crisenisse, Crisinge. Crisma , crisme, carisma, znw. o. en m. Heilige olie, zalfolie ; balsem, welriekende olie. Crismier. Hetz. als c r e s m i e r. Crisolijt, znw. m. Naam van een edelen steen; ook crisout. C,ristal, -ael, znw. o. Kristal. — Cristallich, Cristalljjn. Cristen, znw. Hetz. als kersten. — Crist messe, -nacht. Criten, st. ww. intr. Schreeuwen, huilen, loeien; als znw., gegil; dat helsche c., de hel. Criten, zw. ww. tr. Een cirkel trekken. In b e criten. Critich, bnw. Hetz. als c r i d i c h. Critinge, znw. vr. Gekrijt, geschreeuw; rouw misbaar. Croche. Zie c r o o t s e. Crochen, cruchen, zw. ww. intr. Mompelen, mur melen, brommen, knorren ; stenen, zacht kermen. Crocht, croft, znw. vr. Hooge zandgrond, akker in de duinen. Crocht, croft, cruft, cruchi, crochte, crufle, znw. m., vr. en o. i) Onderaardsche schuilplaats, grot, hol; der hellen c., de hel. 2) ondergrondsch gewelf in eene kerk, krocht, krypt. Crocht , crogt. Hetz. als c r o t. Crochtkermisse , croft-, -kermis, znw. vr. Jaarfeest van de inwijding der krypt. Crode, znw. vr. i) Tegenstand, verhindering, last dien men aandoet,; moeite, hinder dien men onder. vindt; te c. sin, beangst zijn (oostmnl.). 2) hulp, steun. 3) drom, troep, bende; croden kindere, beroerde kerels. 4) kruiwagen. Crode, crade, znw. Padde. Crodelijc, bnw. Hinderlijk, lastig. — Crodeljjcheit. Croden, crueden, zw. ww. — I. Trans. Hinderen, het iein. lastig maken. — II. Wederk. Hem des c., zich met iets inlaten, om iets bekommeren ; zich iets aantrekken, zich boos maken over iets. Crodewagen, corde-, curde-, crooy-, znw. m. Kruiwagen; duw-of schuifkar. — Crodewagenaer. Crodewagencruder. Croech, znw. vr. Kruik. Croeme , croemen. Zie c r o m e, -e n. Croendie, croenge. Zie c r o n g e. Croes, bnw. Krullend; ook croesich. Croesieheit, cruysicheil. — Croeselbesie, kruisbes. Croese, crose, cruese, -en, zn\v. m. Kruik, kan, drinkschaal, beker ; verklw. croeselijn. Croesen, zw. ww. intr. Zuipen. Croesen, zw. ww. tr. Doen krullen, liet haar. Croesen, zw. ww. intr. Krassen. Croc, croeke. Zie c r u c k e. Croc, znw. m. Krak, barst. Croke, creuke, znw. vr. Kreuk, plooi, rimpel, ook in het gezicht; scheur, breuk; zedelijk gebrek. Crokel, znw. m. Kreukel, rimpel. — Crokelen ; intr. en tr. Crokelich, crokeljc. 314 CROKEN. Croken, zw. ww. -- I. Trans. i) Vouwen, plooien, rimpelen, kreuken. 2) breken, knakken, scheuren; schenden, verbreken. - II. Intr. i) Kreuken, eene kreuk, vouw of plooi krijgen. 2) breken, splijten, een breuk of scheur krijgen. Crocke, croc, znw. Wilde wikke; ook nachicrocke. Crocodil, cocodril, znw. m. Krokodil. Crol, crollen. Zie cru 1, c r u l l e n. ,(dom, cromb, crumb, cromme, bnw. Krom, gebogen ; scheef, verdraaid; bochtig; desen crommen flat; verkeerd, slecht; . gebrekkig, verdraaid van lichaam ; cromme staf, kromstaf, bisschopsstaf. Cr om, znw. — I. m. en vr. Iem. die niet recht van leden is. — II. onz. a) sterk. Onrecht ; c. no recht, onrecht noch recht, niets hoegenaamd; in rechte ende in cromme, van alle kanten ; ie rechte noch te c-e, op geenerlei wijze, volstrekt niet. b) zwak. Het kromme; die bant int cromme houden, zijne hand gesloten houden, gierig zijn. Crum , cromb, cromj5, bijw. Krom, niet recht. Crombeen, znw. m. Iem. met kromme beenen. Crombeete, crum-, bnw. Met een krommen of gebogen bek of snavel ; ook cromgebect. Cromde, znw. vr. Kromte, kromming. Crome znw. vr. Kruimel; verklw. croomkn, croemken. — Cromen, tr. ww. Cromhalsede, bnw. Een 'scheeven of gedraaider hals hebbende. Cromheit, crum-, crumj5-, znw. vr. i) Gebogen stand; scheefheid, verdraaidheid. 2) ongerechtigheid. Cromhorn, -horen, znw. m. Naam van een blaas -instrument. Cromhout, cram-, -holt, znw. o. Kromhout, knie hout, knie. Cromhouw, crum mow, znw. m. Dissel. Cromlopich, bnw. Bochtig, van eene rivier. Cr omme, znw. vr. Kromming, bocht, omweg. Crommelike, bijw. Met bochten ; scheef. Crominen, crummen, zw. ww. — I. Trans. Krom maken, krommen. — II. Intr. Krom worden, zich krommen. -- III. Wederk. Omwegen maken, niet den rechten weg gaan. Crommer , crummer, znw. m. Rechtverdraaier. Crommieh, crummich, bnw. Een weinig krom of gebogen. — Crommieheit. Cromminge, crumm-, znw. vr. Kromming, bocht. Cromnasich, -nesich, -nosich, bnw. Met een krommen of scheeven neus. Cromort , -oort, znw. o. Dolk met een gebogen punt of spits. Cromp, erompvoet. Zie crom, cromvoet. Cromrnggede, bnw. Met een krommen rug. Cromstaf, znw. m. Kromstaf, teeken der waardigheid van bisschop en abt; prelaat, hooge geestelij ke. Cromstert, crum-, -start, -steers, -ster, znw. m. Eene kleine zilveren munt, genoemd naar een leeuw met een naar binnen krullenden staart. Cromvoet, cromft-, -voetick, bnw. Scheeve of verdraaide voeten hebbende. Crone , croon, znw. vr. i) Krans ; c. dragen, vannen, de kroon spannen, boven anderen uitblinken of geëerd worden; enen (dat.) c. spannen, iem. den zegekrans opzetten. 2) kroon, vorstenkroon ; c. dragen, koning, koningin zijn; ook : zich tooien met de teekenen der vorstelijke waardigheid ; enen die c. sbannen, iem. kronen; ook van de doornenkroon, van een vleeschachtigen uitwas op den kop van dieren, van een versiersel in den vorm eener kroon. 3) vorst, koning, koningin ; ook overdr. ; aller vrouwen ene C. zijn, de eerste, uitgelezenste zijn van alle vrouwen; koningschap, de koninklijke waardigheid ; de regeering; het rijk, 4) kroon, lichtkroon; verklw. croonkijn, croonken, croontgen. 5) kroon, naam van verschil gouden en zilveren munten. 6) krans of kring-lende van haar van iem. die de tonsuur heeft ontvangen; een kring, rand of lijst om iets; croonkijn, -leen; kring of rand van wit om het oog, om den oogappel. CROTSE.. Crone, croon, croyn, znw. vr. Beklag, klacht. Croneernnt, znw. o. Smeerwortel. Cronement, znw. o. Kroning, troonsbestijging. Cronen, zw. ww. tr. i) Kransen, bekransen. 2) kronen. Cronen, zw. ww. intr. i) Klagen, kreunen, stenen, jammeren. 2) pruttelen, morren, brommen, tegen iets opkomen. 3) klagen of zich beklagen over; het (dat) c., over iets klagen, ook in rechte; ruzie hebben, kijven. Croner, croonre, znw. m. KIager; ook: hij die eene klacht in rechte indient. Croneren, -eeren, zw. ww. tr. Bekransen, kronen. Cronet, croont, deelw. bnw. Gekroond. Cronge, crongie, eroengie, croendie, znw. vr. Dood beest, aas, kreng. Cronike, cocon-, corn-, znw. vr. Kroniek, geschiedboek; ook cronikel. -- Cronikenschriver; cro eiste, coronisíe. Croninge, znw. vr. Kroning. Croninge, znw. vr. Beklag, klacht. Cronkel, crunkel, znw. m. Kronkel, draai, bocht; krul. — Cronkelen, tr. Crooc, croke, znw. m. Lange of krullende lokken; ook: kuif. Croon, znw. Hetz. als c r o n e. Klacht. Croonachtich , bnw. i) Klagend. 2) kijvend. — Croonachticheit. Croonbrief, cruen-, znw. m. Schriftelijke klacht of aanklacht. Croongetal, znw. o. Het getal kronen waarop het goed van een belastingschuldige wordt geschat. Croongelt, znw. o. Eene belasting in kronen be rekend. Crooncandelaer, znw. m. Luchter. . Croos, crose, croes, znw. o. Ingewand, afval van een geslacht dier, vooral van ganzen en eenden. Croos, crose, znw. o. Kraakbeen. Croos, crois, znw. m. (vla.). -Aanwas; interest, rente. Croos, znw. o. Waterlinze, kroos, eendenkroos. Croosenke, znw. vr. Eene verwonding iem. toe gebracht in het kraakbeen, bep. in oor of neus. Croosheemraet znw, m. Heemraad in de dorpen van verschillende zuidhollandsche waterschappen. Croost. Hetz. als c r o o s, i) en '2). Croostel, znw. Kraakbeen. Vgl. c r o s e 1. Croot, znw. o. Hetz. als c r o t. Crootse, croodse, crotse, Broche, znw. vr. Herdersstaf in geestelijken zin. Hetz. als c r o m s t a f, prelaat, hooge geestelijke. Crop, croApe, znw. m. i) Knoest, knot, een ineengedraaid voorwerp ; lijf, lichaam (gemeenzaam). 2) voormaag van vogels, krop ; kropgezwel onder de kin, krop. 3) keel, strot, hals ; gorgel ;. die c. van der magen. 4) blaas. 5) knop, bladknop, bloemknop; verklw. crobkijn; krop, van salade. — Cropachtich. Cropel, cruehel, cruhel, bnw. en znw. — I. bnw. Verminkt, gebrekkig, kreupel; ook cro-belich. — II. znw. Een gebrekkige, verlamde; kreupele. Cropelen, creuhelen, zw. ww. tr. Verminken. Cropelinc, znw. o. Naam van een gebak niet vleesch toebereid, spekpannekoek. Cropeline, znw. m. Kleine stokvisch. Cropen , zw. ww. Hetz. als c r u p e n. Croppel. Hetz. als c r o p e 1. Croppen, zw. ww. wederk. Een krop zetten. Croppich, bnw. Een kropgezwel hebbende. Cropwale, znw. m. Een Waal met een krop, een bewoner van het Alpenland in Frankrijk en Zwitserland. — Croplant. Crose. Hetz. als c r o e s e en c r o OS. Crosel, crosele, znw. vr. Kraakbeen.. Croselich. Crot, crod, znw. o. en m. (oostmnl.). Moeite, last, hinder, belemmering, die men. aandoet en onder vindt; hetz. als c o m m e r. Crote, znw. m. Dwerg, ónderkruiper. Crotse. Zie crootse. CROTTEN. Crotten , zw. ww. tr. (oostmni.). Belemmeren. Crouwel, trouwen. Zie c r a u w e 1, c r a u w e n. Crousol, crouwsel. Zie c r a u s e 1. Crouwer , znw. m. (oostmnl.). Krabber. Crouwich, bnw. Jeukerig, zich krabbende of schurende. Croweye. Zie c o r w e y e. Crace, cruse, cruyse, cruus, cruys, znw. vr. en 0. i) Kruis, het strafwerktuig, vooral het dwarshout; de rechte paal heette des crucen slake of boom, ook cruceboom ; ook : galg. 2) de straf der kruisiging; dat c. dragen, ramp, treurige toestand, kruis. 3) het kruis als kenteeken van het christendom, kruisbeeld, crucifix. 4) het kruis als zinnebeeld van het christelijk geloof; dal C. van den toren. 5) het kruis als beschermmiddel (tegen den duivel); een c. maken, hem metten c. segenen, verklw. crucekijn. 6) kruis als zichtbaar teeken gedragen op de kleeding; dat c. onífaen, een kruistocht ondernemen. 7) het kruis als zinnebeeld van het gezag; buien onser stat vrede van den marktvrede; binnen slaende c. van-crucen; de marct, gedurende den tijd dat ieder, ook hij op Wien het gerecht vat had, er vrij mocht komen. 7) het kruis als heraldische figuur; in Biere baniere een C. van kelen. 9) het kruis op muntstukken ; c. ende munie, een dobbelspel; het muntstuk zelf; c. no munie, geen cent. io) het kruis als teeken van geloof plaats van eene handteekening.-waardigheid, in de .i i) eene kruisvormige figuur; ene, in c., kruiselings; hem in C. sirecken, zich plat op den grond werpen met wijd uitgestrekte armen ; een kruisboog ; rasterwerk, een slot; het kruis als verwijzingsteeken. i2) breedte; over c., in doorsnede, in middellijn. 13) de stuit, ruggegraat van paard en ezel. 14) een tiental (X), bij verpondingen ; naam van een maat voor wijn en bier; een tiental huiden. Cruceadere, znw. vr. Een ader der hand. Cruceavont, cruys-, znw. m. De dag vooraf aan een .kerkelijk gevierden „crucedach". -gaande Crucebant, znw. m. Kruisband, schoor (bouwk.). -- Crucebanden, een dwarshout aanbrengen tot stevigheid. Crueebedinge, cruus-, znw. vr. Een gebed waar (i i) ligt.-bij men „in truce" Crucebeelde, cruus-, znw. o. Kruisbeeld. Cruceboge, cruus-, -booth, znw. m. en vr. Andere naam voor „armborst" of voetboog. Cruceboom, cruus-, znw. m. i) De wonderboom (wonderolieboom). 2) de in den grond staande kruispaal. Crueeboter, znw. vr. De eerste grasboter. Crucebroeder, znw. m. i) Kruisvaarder. 2) lid eener geestelijke orde; ook : kruisridder. 3) geeselbroeder, flagellant. Crucedach, znw. m. i) Naam van elk der drie dagen voor Hemelvaartsdag, soms ook de beide dagen daarna, in de „cruceweke". 2) dag der kruis Mei. 3) dag der kruisverheffing, z 4 Sept.-vinding, 3 Crucedac, znw. o. Kruisdak. Crucedrager, znw• m. i) Hij die bij processies met het kruis vooraangaat. 2) hij die een kruis draagt als boete. 3) kruisvaarder. Cruce$geren, cruus-, -eeren, zw. ww. tr. Aan het kruis nagelen. Cruceganc,.znw. m. i) Processie. 2) zuilengang, kloosterhal, kruisgang. Crucegelt, znw. o. Geld gegeven aan iem. die voor een ander een tocht doet naar het H. Land. Crucegetide, znw. o. en vr. Getijde of litanie waarbij de gekruisigde Christus wordt aangeroepen. Crucehere, znw. m. Kruisridder (Maltezer, Tem pelier, van de Duitsche Orde). Crucehoep, znw. m. Overdwars aangebrachte lat. Crucehout, znw. o. i) Hout van het kruis. 2) dwarshout. Crucecule, znw. m. Twee elkaar onder een zekeren hoek snijdende kuilen. --Cruceculen, trues-, zulke kuilen maken. CRUCWARER. Cruceldach. Hetz. als c r u c e d a c -h. Crucemeye, znw. m. Hetz. als c r u c e boo m, 2). Crucemunten, zw. ww. intr. Kruis-of-muntspelen. Crucen, zw• ww. tr. i) Kruisigen. 2) pijnigen, martelen. 3) het teeken des kruises op iem. of iets maken ; hem (wederk.). c. ende segenen. 4) een kruis op de kleeren maken ; hein c., het kruis aannemen. 5) een kruisje bij iets zetten. 6) den j5enninc c., de dubbeltjes omkeeren, op den penning zijn'. Cracenaer, znw. m. Kruisvaarder.. Crucepenninc, znw. m. Muntstuk met een kruis. Crucermarct, znw. m. en vr. De groote jaarmarkt (te Leiden). Cruceside, cruus-,' znw. vr. Kruiszijde van een muntstuk (waarop het kruis of de beeltenis van den vorst staat). Crucestaf, znw. m. Geestelijke herdersstaf. Crucet, cruust, bijw. Dwars. Cruceteken, znw. o. Het teeken des kruises; een figuur in den vorm van een kruis. Crucevaert, znw. vr. Tocht naar het H. Land; vooral: Kruistocht. Crucevane, znw. vr. Kruisbanier. Cruceverheffinge, -vindinge, znw. 'vr. Zie crucedach. Crueevoute, znw. vr. Kruisgewelf. Crucewech, znw. m. Kruisweg. Cruceweke, znw. vr. Zie crucedach, x). Cruee were, znw. o. i) Kruisbeuk, transept. 2) greep, van een zwaard. Crucewise, -wis, bijw. In den vorm van een kruis, kruiswis; met horizontaal uitgestrekte armen (c r u c e, i i ). Crucewort, znw. vr. Kruiswortel, kruiskruid, springkruid. Cruchen, . Crucht. Zie c r o c h e n, c r o c h t. Crucifix, znw. o. Kruisbeeld. Crucigen, -egen, zw. ww. tr. t) Kruisigen. 2) martelen. Crucinge, crusinge, znw. vr. i) Van crucen, kruisiging. 2) van hem crucen, kruistocht. 3) lijden, ellende. Crudecoeke, cru-, -toet, -tout, znw. m. Kruidkoek. Cruden, cruiden, zw. ww. -- I. Trans. i) Duwen, voortduwen ; persen. 2) een handkar voortduwen, kruien. — H. Intr. i) Schuiven, opdringen ; drukken. 2) met een handkar of kruiwagen rijden. Cruden, zw. ww. tr. Kruiden, met specerijen bereiden. — Crudinge. Crudenaer, , -ere, -ier, znw. m. Handelaar in kruiderijen, drogist. — Crudenersche. Cruder, znw. m. Hij die vrachten vervoert met hand- of kruiwagen, kruier. Crudewagen, znw. m. Duwwagen, schuifkar. — Crudewagenaer. Crudich, bnw. i) Grasrijk. 2) gekruid. Cruen-, Cruepel. Zie croon-, crop e 1. Cruice, Cruine enz. Zie c r u c e enz. Crucgalge, cric-, znw. vr. Galg met een dwarshout, in den vorm van een T. Cruegebant, cric-, znw. o. Iets in den vormvan een kruk, dat tot steviging dient. Cruegehange, -gelhanc, ook cruclhange, znw. Eene soort van scharnier. Cruchouder, cric-, znw. m. Een rechterlijk ambtenaar in West-Vlaanderen; hetz. als a in m a n en schout. — Cruchouderschap. Cruge, eruyke, ook crucke, znw. vr. Kruik; ver klw. cruucskijn. Crucke, cricke, crocke, znw. vr. i) Kruk; haak; iets met een dwarshout. 2) stok met een dwarsstuk of kruk; kruk waarop men gaat; ook : stel.t,; staf, rechterstaf. Crucken, zw• ww. tr. Van een kruk voorzien. Cruckestoel, znW. m. Krukje. Crucwarer, -waerre. Hetz. als c r u c houder. 3 16 CRUCWERC. Crncwerc, znw. o. Voorwerp in krukvorm. Crnl bnw. Krullend, kroes. C.11e, crolle, znw. vr. Krul. Crullen, crollen, zw. ww. -- I. Intr. Krullen. — II. Trans. Rollen, oprollen ; doen krullen. Crume, cruum, cruime, znw. vr. i) Binnenste van brood, kruim. 2) stuk of brok van het binnenste van brood, overgelaten stuk eten; misschien ook : kruimel. Verklw. cruumk jn. Crnmen1 zw. ww. tr. Brokkelen. Crumheit, Crammer. Zie c r o m h e i t enz. Crump. Zie c r o m. Cmod, cruine, znw. vr. i) Krans van haar bij iem. die de tonsuur heeft ondergaan ; de tonsuur. 2) het kaalgeschoren gedeelte van het hoofd, kop, kruin ; ook van een berg en een toren. Crunen, zw. ww. tr. Iem. eene „crune" scheren. Crupen, cruyhen, zw. ww. intr. Kruipen; op den buik gaan ; op handen en voeten gaan ; haast niet voortkomen. 2) buigen, zich verootmoedigen. 3) sluipen, ongemerkt naderen. Cruper, znw. m. Verspieder, spion. Crupiere, znw. vr. Staartriem. Crusaet, znw. m. Dukaat. Crnschen, cruuschen, zw. ww. intr. Schreeuwen; krijschen, kermen. — Cruschinge . Cruse. Zie c r o e s e. Crusemunte, znw. vr. Kruizemunt. Crusen, •lage. Zie c r u c e n; -i n g e. Crusicheit. Zie c r o e s-. Crute, znw. o. Zooveel als te gelijk gekruid of op een handkar vervoerd wordt, karrevracht. Cruuf, bnw. Krullend, kroes. CruA f d, cruufi. Zie c r u v e t. Cruus, cruys, bnw. ; ook cruust. i) Kroesharig; van planten, met omgekrulde bladen, kruis. z) opvliegend, onstuimig, twistziek. — Cruushaer, -harich. Cruut, cruyl, znw. o. i) Kruid, gewas, groen ; verklw. crudek jn, kruidje, plantje ; quaet c., onkruid. 2) eetbaar groen, groente; verklw. crudek jn. 3) geneeskrachtige plant; geneesmiddel; tooverkruid; toovermiddel. 4) kruiderij, specerij ; gebacken c., gedroogde oostersche vruchten, confituren, reukwerk; koloniale waren (16de eeuw). 5) buskruit; ook dondercruut. Crnntbedde, znw. o. Groentebed; verklw. cruutbeddekj/ n. Cruutbusse, znw. vr. Bus voor specerijen en reukwerk. Crnntdragende, bnw. Kruiden voortbrengende. Cruutgelt, znw. o. Geld gegeven voor den aankoop van „cruut . Crunthalle, znw. vr. Hal waar „cruut" werd verkocht ; o. a. overdekte groenmarkt. Crnnthof, znw. m. en o. Moestuin, tuin. Cruuthuus, znw. o. Apotheek; ook cruulcrame. Cruutcoeke, -coec, znw. m. Kruidkoek, peper koek. Cruntnap, znw. m. Kom voor specerijen, b.v. gemberkom. Cruutrive, -rijf, znw. vr. Muskaatrasp. Cruutsac, znw. m. Kruidzak, kruidenzakje. Cruutschove, znw. vr. Schoof van sommige te veld staande gewassen. Cruutseve, znw. vr. Kruid-of specerijzeef; ook cruutsifte. Cruutsteen, znw. m. i) Steenen vijzel voor specerijen. 2) steenen kogel. Cruutwiinge, znw. vr. De dag der hemelvaart van Maria, 15 Aug., op welken dag allerlei kruiden, werden gewijd, welke men als voorbehoedmiddelen beschouwde tegen ziekten. Cru ve, cruuf, znw. m. Haarkrul, gefriseerde lok. Oruven zw. ww. tr. Krullen, friseeren. Cr vet, cruufi, deelw. bnw. Krullend, kroes. Cubbe , znw. i) Mand, ben. 2) aalfuik, fuik. 3) rieten dak; veestal, loods, schuur. -— Cnbbenpost, stijl waarop het rieten dak van een stal enz. rust. CUPE. Cubbinge, znw. Het rieten dak van boerderij of veestal; ook: schuur. Cubebe, cobebe, znw. vr. Naam van eene indische pepersoort. Cubite, znw. m. El; ook cubilus. Cucben. Zie cochen en crochen. Cudde, znw. vr. en o. Kudde; van menschen, troep, hoop, bende. Cudde, znw. vr. Keu, zeug. Vgl. code. Cu dele, cudel, ook cull, znw. m. Bodem van een vischnet of vischkorf, kuil, wonderkuil. Cuden, cuyden, zw. ww. tr. Ruilen. Cederen, zw. ww. intr. Sukkelen, ziekelijk zijn. Cudse, znw. vr. Knots, knuppel. Cue, CAeillote. Zie c u w e, c u 1 i o t e. CAel enz. Zie c o e 1. Cuenen. Zie connen. Cuerbroeder. Zie c o o r b r o e d e r. Cuerhuus. Zie c o e r h u u s. Caere, quere. Zie core en cure. Cueten. Hetz. als c o t e n. Caevel, Cueweide. Zie cove1, coeweide. Cuy. Zie c u-. Cuken, cuycken. Hetz. als k i e k ij n. Cuckuut. Zie c o c k u u t. Caculle, cucule, znw. vr. Ordegewaad, mantel -met of zonder kap ; monnik, ordebroeder. Cucumer. Hetz. als c o m c o m m e r. Cacarbite, znw. Pompoen. — Cncurbitensaet. Cii1, culle, znw. m. Teelbal ; verklw. cullek jn-z ook : zaadbolletje van planten. — Culbalch, cullen-; culsac. Cale, cuile, cuul, znw. vr. en m. Kuil, groeve; diepte in zee, kil; hol, vooral onder den grond; gansecule, ganzenkom;. coolcule, houtskoolkuil; c. van metale, mijn, ertsgroef; ook : de kuil waarin iem. levend begraven wordt; put, waterput. Cule, cuul, znw. m. Achterste, aars. Cule, cuyle, znw. vr. (oostmnl.). Knots. Culiere , znw. vr. Staartriem. Culioothuus, calioot-, cay jool-, quelloot-, znw. o. Kantoor der „culiote". Culiootmeester, call-, znw. m. Ontvanger der „culiote". CAliote, cuillote, quilliote, cueilliote, caelliote, keliote, coilloile, cayllote, -oot, znw. vr. Inzameling of heffing van belastingen, ook de belasting zelve; vooral : de belasting op levensmiddelen, door Philips den Goede ingevoerd in Vlaanderen; collecte, inzameling van liefdegiften. Culioter, znw. m. Ontvanger der „culiote". Cuic. Zie colc. Ca1Cte, culct, cuelct, culcsie, culte, culcire, culler, znw. vr. en o. i) Matras, kussen, opgevuld zitkussen. 2) sprei, gestikte deken. — CCtsticker. Culloos, bnw. Gesneden, ontmand; ook als znw. Calmesse, coul-, -mes, znw. o. . Mes met een kromme punt, of: ponjaard. CAlter, znw. o. Mes; ploegmes, kouter. Cume, euyme, cuum, cuym, come, bijw. i) Met moeite, nauwelijks, ternauwernood. 2) bijna; c. ieman, bijna niemand; c. enich, bijna geen; c. iet, bijna niets; c. ie, ooyt, bijna nooit. — Cumelike. Cumen, cuemen, zw. ww. — I. Intr. Stenen, klagen, kreunen. — II. Wederk. Hetz. als Intr. — Cumer. Cumign, summer. Zie c o m ij n, c o m m e r. CIImpaen, -post. Zie c o m p a e n, -p o s t. Cunde enz., CAnne. Zie c o n d e, c o n n e. Cunnen, cnnste. Zie connen, conste. peg cuyje, cuuj; cnppe, znw. vr. z) Kuip, ton, vat ; ook : badkuip, waschkuip ; ook als inhouds maat en strafwerktuig (waarin bepaalde misdadigers in kokend water werden verbrand). 2) rondtoren, cylindervormige versierselen (bouwk.). 3) grond en grondgebied eener stad, het lichaam van eens ge een waterschap ; hetz.-meente, het gemeene land, als b u u c. Verklw. cu^ek jn. CUPEN. Capon, zw. ww. — I. Intr. z) Kuipen maken, kuipen. 2) het opzicht hebben over de wijnvaten. 3) door listen zijn doel bereiken. — II. Trans. Kuipen, in eene kuip doen. Cuper, cuyber, znw. m. i) Kuiper. 2) kelderknecht, bediende in een wijnhuis. Cuppe. Zie c o p p e en c u p e. Curabel, bnw. Achtbaar. Care, cuere. Zie core. Care, znw. vr. Vlaag van de eene of andere ziekte; vlaag van verstandsverbijstering. Cur e, cuere, znw. vr. i) Zorg, verzorging, toezicht ; aandacht, opmerkzaamheid ; gevaar ; gevaarlijke taak, taak. 2) behandeling van den geneesheer, geneeswijze ; operatie; zorg voor de ziel, voor iemands eeuwig heil ; de waardigheid van pastoor, pastoors plaats ; de parochie. Cureit , cureel, znw. m. Parochiepriester, pastoor. — Cureitschap. Cureitjonger, kapelaan. Curen. Zie coren en coeren. Curers cueren, cuyren, zw. ww. — I. Trans. i) Om iets geven, zich om iets bekommeren. 2) iets uithouden, verduren, gedoogen. 3) (een zieke) behandelen, genezen, cureeren ; als znw., behandeling. 4) uitrichten, tot stand brengen. — II. Intr. i) Zorg dragen, bezorgd zijn voor iets. 2) het uithouden, in •denzelfden toestand blijven. Cureren, zw. ww. tr. Hetz. als c u r e n, 3). Curie, corae, znw. vr. Lederen kolder, soms ook ,van metaal ; verklw. curiekjn. Cur ie, znw. vr. Kooksel, mengsel; een deel der ingewanden van een geslacht dier. Curinge. Zie c o r i n g e. Curioos , bnw. I) Zorgvuldig, angstvallig, bezorgd; kieskeurig, veeleischend. 2) zonderling, vreemd. 3) zorgvuldig gekozen, uitgezocht. -- Curioosheit, eurioseljcheit, curiosicheit, curioselike. Curliaen, eurmede. Zie c o r-. Curren , zw. ww. intr. Kirren. Cursael , cuer-, bnw. en znw. Harddraver; kemel c., cursarjs, dromedaris. Curs-. Zie co r s-. Curts, curtse. Zie c o r t s, c o r t s e. Cus, cusch, znw. m. en o. Kus. Case, cuyse, cuese, znw. vr. Knots, kolf; Cusen drager. , ,Cissen , cossen, cusschen, zw. ww. tr. Kussen; als znw., kus. — Cussinge, cusser. Cussen, cussijn, cussin, znw. o. Kussen, oorkus -sen, zitkussen ; verklw. cussenkijin. Cassenblat, cus-, znw. o. Kussenovertrek, de ge werkte zijde van een zitkussen. Cussentike, cussin-, znw. vr. Hetzelfde. Cussineel, znw. o. Kussentje,. een met pluksel opgevuld of uit zachte stoffen bestaand doekje of lapje, dat men op een gewond lichaamsdeel legt; ook : breukverband. Verklw. cussineelkijn. Cussinelen , zw. ww. tr. Een „cussineel" leggen ,op (eene Wond). Cu st, custe, znw. m. en vr. i) Wat iem. verkiest of kiest; keus. 2) wil, wensch. Custbaer, cus-, bnw. Wat voldoet aan eene be paalde verordening, gangbaar; deugdelijk, onge .schonden, in goeden staat. — Custbaerlijcheit, -like. La, znw. Zie 1 a d e. La , znw. Naam der muzieknoot. Labay, labbay, labaye, znw. m. en o. Eene oude vlaamsche munt, braspenning. Labaybroot, znw. o. Wittebrood, fijn brood. Labaster, -Ire, znw. o. Albast; ook : een voor -werp van albast. LABEUR. 3 z 7 Custebot, cust-, cusling-, znw. o. Betalingsbod, ook bij openbaren verkoop ; openbare verkooping; veiling. Custeet znw. m. Eed van een hoofdpersoon en zijne eedhelpers, om te bewijzen dat eene aanklacht ongegrond is; onschuldseed. Custelije. Hetz. als c o s t e 1 ij c, 2). Cu sten, costen, zw. ww. tr. i) Iem. voldoen, hem gerust-of tevreden stellen ; ook als wederk. 2) iem. zekerheid geven door een eed, een bewijs-of zuiveringseed doen. Custen , costen, custe, znw. m. en vr. Rente getrokken uit een zakelijk verband, rustende op een onroerend goed ; misschien ook : koopsom, termijn van eene koopsom. Custenote, znw. m. Medezweerder, eedhelper. Custinge, coslinge, znw. vr. i) Rente op een onroerend goed gevestigd ; betaling, termijn eener koopsom. 2) volgeed ; onschuldseed ; boedeleed. Custode, znw. m. i) Opziener, ook : van eene kloosterorde in een gewest. 2) doos; ook custodie. Cute, cuyle, cuut, cuyt, znw. vr. en o. Kuit; milt; het vleezige aan een dierlijk lichaam. Cute, cuyle, cuul, kiel, znw. m. en o. Kuit van visch, vischzaad. Cutemuten, cuyle-, zw. ww. tr. Oneerlijke praktijken bedrijven. Cuten, zw. ww. intr. Brommen, grommen, schimpen. CAtS, znw. m. (vlaamsch). Koopman, venter ; ook cutler, kelser ; vr. cutsige. Cuupboter, cuyt -, znw. vr. Boter die bewaard kan worden, vatboter. Cuupsetel, znw. m. Stoel met een geheim gemak, stilletje. Cuupsijs, znw. m. Accijns van in de stad gebrouwen bier (te Utrecht). Cuupstro, znw. o. Stroo bij het kuipen ge bruikt. Cnnpwere, znw. o. Kuiperswerk. Cansbane, znw. vr. Kolfbaan. Cuusch , cuysch, cuus, bnw. i) Zuiver, zindelijk, schoon ; schoon, keurig, van vrouwen ; cuusscke smale. 2) rein,» zuiver, kuisch, eerbaar. — Cuussohelike- Cuuschbaer, cuus-, cuys-, bnw. Zuiver, behoorlijk, in een goeden staat verkeerende. — Cuuschbaerlike. Cuusschelijc, cuss-, bnw. i) Netjes, fatsoenlijk. 2) kuisch, rein, maagdelijk. — Cuusscheljjcheit. Cuussehen, cuuschen, cusschen, euyschen, zw. ww. tr. i) Schoon maken ; opruimen ; als znw., reiniging, zuivering. 2) reinigen, heiligen, het gemoed. Cuuscheit, cusch-, cuysch-, cuus-, znw. vr. i) Uiterlijke reinheid, zindelijkheid. 2) fatsoen. 3) reinheid van gemoed, kuischheid, eerbaarheid, maagdelijkheid. Cuust. Hetz. als c u s e en c u n s t (c o n s t). Cuustich, cuystich. Hetz. als c u n s t i c h (con stich). Cuut. Zie cute en coet. Cuwe, Gauwe, couwe, keuwe, ook cuve, znw. vr. Kuip, vat. — ,(' Wen, in eene kuip doen. Cuwe, znw. vr. Kieuw ; kinnebak, kaak. Cuwen. Zie c o u w e n. Cuwoerde. Zie cauwoerde. L. Labberen, zw. ww. tr. Bevlekken, bezoedelen. Labbermulen, zw. ww. intr. Likken, kussen. Labeel, znw. m. Lap, strook. *Laberdaen. Zie a b e r d a e n en h a b o u r d a e n. Labeur, laboor, labuer, -eure, -ore, -ure, znw. m., vr. en o. i) Werk, arbeid. 2) werk op het land, veldarbeid. 3) moeite, pijn, ellende; ook van de hel. 318 LABEUREN. Labeurea? -Bueren, -buren, -boren, zw,. ww. intr. Werken, arbeiden; op het land werken. — La borepert. Laboreren, zw. ww. intr. i) Te werk gaan. 2) gebrek lijden. Lace , laes, laten, lasen, laesse, lacy, tusschenw. Eilaas, helaas ; , o lasen, ey lasen. Laeeren. Zie lache ren. Laeerto, -eerie, znw. vr. Hagedis. Lach, znw. m. Lach, lachbui, het lachen ; enen lach geven, in lachen uitbarsten. Lach, znw. o. i) Laag, hinderlaag; enen 1. leggen. 2) kosten voor vertering; vertering, gelag; dat 1. betalen, het gelag betalen, het kind van de rekening zijn. 3) het eten en drinken, vertering. 4) maaltijd, drinkgelag; dat hoge l., de hemelvreugde. Lachachtich, bnw. Schertsend, niet ernstig ge meend. Laehame. Zie 1 i c h a m e. Lachen, lachgen, st. en zw. ww. intr. i) Lachen, glimlachen, een vriendelijk of vroolijk gezicht zetten; o enen 1., iemand zijfine gunst toones; als znw., lach. 2) in eene aangename stemming, in zijn schik, geluk. kig. zijn ; als znw.,. vreugde, blijdschap; deelw. lachende, vroolijk, lachend, van de oogen. Laeheren? -ieren, *laceren, zw. ww. tr. Vastbinden, vastmaken, vooral den helm. Lach-fiere, znw. vr. Lachlust. Lachinge, znw. vr. Het lachen; lachlust. Laehter, lock/er, znw. m. en o. i) Als toestand, schande, gekrenkte eer; 1. moet u geschien, schande moge over u komen ; ellende, ramp ; der hellen l., het eeuwig verderf. 2) als bejegening, schande, krenking, smaad, hoon, door daden en woorden; sinen 1. wreken ; te enes lach/ere, om iemand te hoonen ; enen (dat.) 1. doen, sjSreken, seggen; iet in Zachtre leggen, ergens schande van spreken; enen iel te Zachtre trecken, iem. iets tot schande aanrekenen. 3) eene boete wegens smaad of beleediging. 4) zedelijk kwaad, schuld. 5) schandvlek, gezegd van een persoon ; een vlek op iemands naam. Lachteraer, znw. m. Kwaadspreker. Lachteren, lach/ren, zw. ww. tr. Brandmerken, schandvlekken, onteeren; afkeuren, berispen; lasteren, God ; Item l., zich te schande maken ; iet l., schande van iets spreken, wraak over iets roepen; enen iet l., iem. iets tot schande aanrekenen, iem. van iets een grief maken; iem. iets euvel duiden. Laehterheit, znw. vr. Hetz. als l a c h t e r, i). Laehteringe, -fringe, znw. vr. i) Het verkorten of aanranden van iemands eer, door daden, vooral door woorden. 2) aangedane smaad of hoon. 3) voorwerp van schande, schandvlek. Lachterlijc, bnw. Schandelijk; smadelijk, boonend. Lachterlike, bijes. Op eene voor iemand zelf schandelijke of voor een ander smadelijke wijze. Lachternie, znw. vr. Smaad, hoon ; voor iem. schandelijke of eerroovende woorden. Lacy. Zie 1 a c e. Ladder. Zie ladere. Lade, laeye, laey, la, znw. vr. i) Een houten voorwerp waarin iets geborgen wordt, kast, kist, kof fer.; verklw. ladekijn, laykijn ; in sine lade sluten, in verzekerde bewaring nemen, inpalmen. 2) plank, balk (oostmnl. ; misschien is dit een ander woord). Lade, znw. vr. Spruit, twijg, teen. Lade, znw. vr. Met (bi) liever (lichter) lade(n), langzaam, . bedaard, op zijn gemak, geleidelijk (ndl. „van lieverlede"). Ladebrief, znw. m. Schriftelijke dagvaarding. Ladegelt, znw. o. Recht geheven van het ver zekere waren.-koopen van Lademaker, znw. m. Schrijnwerker, kastenmaker. Laden , laeyen, st. ww. — I. Trans. i) Laden, op-, inladen. 2) ophoopen, bijeenbrengen; geladen siin, in grooten overvloed voorhanden zijn; oppakken, meevoeren ; stapelen op, voegen bij iets anders; hi loet LAERSE. oft sine sonde over/ale ; opdoen, opdragen, van spij zen. 3) beladen, bevrachten, laden, een vaar-of voertuig. 4) bevrachten, beladen, bezwaren ; ruim voorzien van ; opvullen, opproppen ; licht geladen, onbeduidend ; vervullen, het gemoed ; geladen ; sizn met minnen, blischaj5, dogeden. 5) aan iem. een last. opleggen; deelw. geladen, onder een zwaren last gebukt gaande; iem. een last of taak opleggen of voorschrijven ; deelw. geladen, bezwaard vair gemoed. 6) iem. iets opdragen, iem. met iets belasten; deelw. geladen sin, belast zijn met. 7) dragen ; ook geladen hebben ; enen anderen last g. h., zich om andere dingen bekommeren. 8) opdoen, eene lichamelijkeaandoening, eigenschap, ook : ziekte ; dat water l., waterzucht krijgen ; ook rouwe l., droeven moet laden. 9) iem. duchtig onder handen nemen, afranselen, met. slagen overladen. 10) met aen („ontleening"), putten. uit. I i) bergen, stoppen ; int herte laden. 12) een boog, van een pijl voorzien; een vuurwapen, laden (16de eeuw) -- II. Intr. Kleven, hechten. — III. Wederk. i) Zich beladen. 2) zich bezwaren, gebukt gaan. 3) zich voorzien van. 4) zich belasten ; ook: met de zorg voor iemand. 5) zich aan iem. gelegen laten zijn, zich met iem. inlaten. Laden, zw. '(en st.) ww. tr. i) Roepen, oproepen; in rechte roepen, dagen. 2) noodigen, uitnoodigen. 3) uitdagen. 4) lokken. Lader, znw. m. Hij die oproept, nl. getuigen ofanderen in rechte. Laderboom, ladder-, leder-, znw. m. Ladder-boom, een der stijlen of boomen, waartusschen de laddersporten zijn bevestigd. Ladere, lader, ladder, ledder, leider, leder, znw. m. en vr. Ladder, leer; brand-, stormladder; galgladder; een ladder waarop men werd uitgerekt tot dat men een misdrijf bekende. Ladersprot, leder-, -sjort, znw. vr. Ladder sport. Ladle, -ieke, -eke, -ic/i, znw. m. i) Tamme en wilde latuw. 2) waterzuring (vgl. 1 a d i k e n). 3) werk. tuig waarmede planten enz. uit het water gehaald. worden. Ladic, -ike, ledike, -icke, znw. Wilde zuring. Ladic, znw. m. Verklw. van 1 a d e. Kistje. Ladiken, -icken, laycken, leieken, zw. ww. tr. De „ladik" wegnemen; (slootkanten en weteringen) zuiveren van oeverzuring en ander vuil, (een watery schoonmaken. Ladingen znw. vr. Het laden, van vaar-of voer-tuig. Ladinge, znw. vr. i) Oproeping, dagvaarding. 2). uitnoodiging. Laech, bnw. en znw. Zie 1 a g e. Laechle fier. Zie 1 a g e 1 e g g e r. Laechheit, leechheit, znw. vr. Laagte. Laefnesse. Zie 1 a v e n e s s e. Laeye, znw. vr. Kistje, doos. Laeye, laey, lay, znw. vr. Vlam, gloed of schijn- se der vlam. Laeye, laey, znw. vr. Boschweg, bosch (?); grond waarop men recht van houw of houtkapping heeft.. Laeyen. Zie 1 a d e n. Laec. Zie lak e. Laecken, Laeckinge. Zie l a k e n enz. Laecwijn, znw. o. Wijn die bij het tappen uit den tap druipt en opgevangen wordt, goedkoope of slechte wijn. Laen. Zie 1 a n e. Laen, oostmnl. Hetzelfde als 1 a t e n. Laengout, golf (oostmnl.), znw. o. Bladgoud. Laenre, Lanier, znw. m. Steenvalk. Laenwere, znw. m. Akker of land bij eene laan(?).. Laer, bnw. Ledig. Laer, znw. m. Woning (?) ; open veld, onbebouwd land ; broekland. Laer, znw. m. Meeuw. Laerdt Laerdier. Zie 1 a r d enz. Laerse, Laes. Zie l e e r s e, lace. LAET. Laet, late, znw. m. Hoorige, hoorige landgebruiker ; onvrije cijnsplichtige ; later : vrijgelaten eigenhoorige ; sterveliic l., een „laat" wiens rechten als zoodanig niet vererven ; onderhoorige; vrië laet, onderhoorige die aan al zijne verplichtingen heeft voldaan; vr. latige, latesse. Laet, bnw. en bij w. Zie 1 a t e. Laet, znw. m. i) Het laten gaan, verlof om te gaan. 2) het laten wegvloeien (van water), waterlaet. Laat, znw. o. Houding. Hetz. als g e 1 a e t. Laetavond, znw. m. De late avond. Laetbanc, znw. vr. Rechtbank waarin door ,,la ten" over „laten" en „laatgoederen" werd geoordeeld (vgl. 1 a e t). Laetbrief, znw. m. Verklaring van een lid eener „laatbank". Laetgoet, -gset, znw. o. Goed aan het „laat recht onderworpen, cijnsgoed. Laetheit, znw. vr. Traagheid, lauwheid. Laethere, -lieer, znw. m. Eigenaar van een „laat noed", cijnsheer. Laethof, znw. m. en o. Hetz. als 1 a e t b a n e. Laeteop, znw. m. Laatkop, glazen of metalen kop om ader te laten. Laetlant, lalant, znw. o. Land door een „laat" bewoond, cijnsland. Laetmeester, -meister, znw. m. Chirurgijn, heel meester, barbier. Laatmeester (oostmnl.). Zie I o t e in e e s t e r. Laetmeyer, znw. m. De voorzitter van een ,,laat bank" of „laathof". Laatpanne, znw. vr. Het deel van een vuurwapen waarop het laadkruit gedaan wordt, pan. Laatpanne, znw. vr. De pan of het bekken waarin bij het laten het bloed wordt opgevangen. Laetrecht, znw. o. Het voor „laten" (zie 1 a e t) geldige recht. Laatschap? -schee, -schip, znw. vr. en o. i) Toestand van den „laat"; cijnsplichtig leen. 2) gebied van een „laatbank". Laetschepen, znw. m. Rechter in eene „laatbank". Laetse. Zie l e t s e. Laatste, laetst, leest, laets, bijw. Laatst, onlangs; kort te voren ; het laatst; int laetste, aan het eind van het leven, vóór den dood. Laatstede, leed-, znw. vr. Laadplaats. Laetstleden, bijw. Laatstleden, onlangs. Laeu, laic, bnw. i) Lauw, half warm; aszetter laza zeer kant, nog bij iemands leven. 2) lauw, onverschillig, flauwhartig. Laeuheit, lee/sell, laeuweit, laweit, znw. vr. Lauwheid, eig. en overdr. ; traagheid, onverschilligheid. Laeulike, laeuwelike, bijw. Op eene koele of onverschillige wijze. Laeuwen, lauwen, zw. ww. intr. Lauw worden of zijn; koel of onverschillig worden. Laeuwicheit, lauw-, lawiclieit, znw. vr. Lauwheid, koelheid, onverschilligheid, traagheid, vadsigheid. Laf, bnw. Slap, flauw, week, krachteloos. Laefnisse. Zie 1 a v enisse. Laffen, zw• ww. intr. Babbelen. Lagaen, znw. m. of o. Strandrecht. Lage , znw. vr. i) Ligging ; houding ; gelegen heid ; plaats waar men vinden kan hetgeen men noodig heeft. 2) nachtverblijf, logies. 3) bergplaats, schuur, magazijn. 4) laag; steenlaag ; onderlaag. 5) hinderlaag; strik, valstrik; lage leggen, loeren op, zijn best doen om iem. in de val te lokken of iets te weten te komen of te verkrijgen; ook: zijn best doen; de in hinderlaag liggende personen ; lagen leggen, gewapenden in hinderlaag leggen ; 1. doen, maken ; in die 1. sin, liggen ; bi (met) gelaeckder lage, geleider laag, met voorbedachten rade; vijandige aan geschiedt van uit een huis ; valsch--val die op iem. heid, verraderlijkheid. 6) legerafdeeling, bende. 7) toestand, gesteldheid. 8) uitwisseling, ruil; lage ende wederlage. LAKENBEREIDER. Lage, znw. vr. Hetz. als 1 a e y e en l o g e. Gloed. Lage. Zie dootlage. Lage , laech, lege, leech, bnw. i) Laag, vlak. 2) laag bij den grond, niet hoog. 3) laag van stand, gering; lage (lege) cameraer, de laagste van de ambtenaars belast met geldelijk beheer (Utr.) ; lage (lege) cnajen, dienaars van minderen rang ; lage banc, gerechte, recht, rechtbank, rechtsmacht in kleine mis civiele zaken; lage heerizcheit, hetz. ;-drijven, in met hoge ende met l., met halsrecht en de lage gerechten. Lage 2 lege, bijw. Laag. Lagebloc, leech-, znw. o. Laag stuk land, aan of in water gelegen akker. Lagede, legede, leechde, znw. vr. Laagte. Lagele, lagel, legele, legel, znw. vr., m. en o. r) Kruik, urn. flesch; verklw. lagelkijn, legelkijn, lage lijn. 2) lederen zak. 3) ton, vat. Lagelegger, leech-, znw. m. Belager. Lagen, zw. ww tr. i) Iem. belagen, op iem. loeren ; jagen naar iets, zich op iets toeleggen; ook intr., lagen na erees laf. 2) leggen ; met gelaechder lage (zie 1 a g e). 3) ruilen, verruilen. Lagen, laechgen, zw. ww. — I. Trans. i) Laag maken, verlagen. 2) verlagen, vernederen. -- H. Intr. Dalen, zinken. Lagenoot, znw. m. Deelgenoot aan een gelag. Lager. Hetz. als lag e l e g g e r. Laginge, znw. vr. Belaging. Laye. Zie laeye en lade. Laidingeren, -ieren, zw. ww. tr. Beleedigen, smaden, hoonen. Layken. Zie 1 adiken. Laiseren, -ieren. Zie l a c h e r e n. Laitiere. Zie Z i t i e r e. Lac, znw. m. en o. i) Gebrek, mankement; vlek, smet, in zedelijken zin ; en verstaet hierin engenen l., zie er geen kwaad in ; zonder lac, onberispelijk, waarop niets te zeggen is, ook als bijw. ; van een persoon, schandvlek. 2) blaam, verwijt, beschuldiging ; enen (dat.) lac zeggen, streken, iem. smaden, hoonen. 3) een gebrekkige toestand, kwaad, nadeel. Lac, znw. o. Strik, snoer. Lao, znw. Hetz. als 1 a k e. Meer, plas, zoetwaterplas. Lac, bnw. i) Loszinnig, dartel, wulpsch. 2) flauw, laf, zouteloos; slap, zonder kracht. 3) slap, traag, loom. Lao, bnw. Lek. Lake, laec, znw. m. i) Gebrek, vlek in zedelij ken zin. 2) een treurige of slechte toestand. Lake, znw. vr. Hetz. als 1 i e k e. Bloedzuiger. Lake, laec, znw. m., vr., o. i) Pekel. 2) poel, plas, meer. 3) een waterloop of beek; scheisloot, grens ; misschien vermengd met een ander woord, dat merk, teeken, grens" beteekende; vanwaar lakeboom, lakesteen. Laken, zw. ww. — I. Trans. i) Bevlekken, schenden, te kort doen aan de eer van iemand of de waarde van iets. 2) laken, afkeuren, berispen ; iets laken, tegen iets opkomen ; afkeuren hetgeen aan bepaalde voorwaarden moeten voldoen, eetwaren, dijken e. a., het tegengestelde van loven. — Il. Intr. i) Een smet of vlek krijgen, bezoedeld worden. 2) ontbreken, te kort schieten. 3) minder worden, afnemen ; verminderen in gewicht, hoeveelheid, waarde gedurende de bewerking (eener stof). Laken, zw. ww. intr. Lekken, druppelen, vloeien; voortvloeien, -spruiten. Laken , zw. ww. intr. en tr. Vuil uit slooten halen ; modderen, baggeren. Laken, lakene, laicken, lake, znw. o. i) Doek van linnen stof; tafellaken ; beddelaken ; handdoek; dekkleed, vgl. s a c 1 a k e n. 2) laken, de stof; kerlelaken, laken voor een „kerle" (tabbaard) ; covel laken, kaplaken. — Lakenassise, Lakenbaniere, znw. vr. Banier van laken. Lakenbereider, -bereder, znw. m. Bewerker van lakenscha stoffen, appreteur of volder. 3 2o LAKENBLEKER. Lakenbleker, -blekere, znw. m. Linnenbleeker. Lakenboeter, znw. m. Kleederlapper. Lakengelt, znw. o. In de lakenhal gebruikelijke munt. Lakenhalle, znw. vr. Overdekte lakenmarkt, verkoophuis van laken. — Lakenhuus. Lakenijn, -en, bnw. Lakensch. Lakencoper, znw. m. Lakenkooper. Lakenmaker, znw. m. Lakenfabrikant. Lakenreider. Hetz. als lakenbereider. Lakensnider, lakin-, znw. m. Linnenkoopman; lakenkoopman. Lakenstriker, znw. m. Beëedigd lakenmeter. — Lakenstrikerschap. Lakenvaruwer, -verver, znw. m. Lakenverver. Lakinge, znw. vr. i) Vermindering, slijtage, van de eene of andere waar of stof gedurende de bewerking of door gebruik; ook: het daardoor geleden verlies. 2) berisping ; het opkomen tegen iets. Lakinge, znw, vr. Het brengen van vuil op de kanten van slooten ; het uitbaggeren van slooten. Lackay, znw. m. Lakei. Lacken, zw. ww. tr. Likken, lekken. Lacken, zw. ww. tr. (oostmnl.). Laken, berispen. Lacker, bnw. Lekker, smakelijk; walglijk zoet. Lacmoes. Zie l e c m o e s. Lacrisse, lacar-, lecor., licor-, liquir-, znw. vr. Zoethout. Lacteke, lack/eke, znw. vr. Latuw. Lactuarie, lacklw-, la/it-, znw. vr. Dikke zoete medicijn, likkepot. Lalant. Zie l a e t l a n t. Lam, laem, bnw. i) Zwak van leden, gebrekkig, lam. 2) slap, flauw, mat, machteloos. Lam, lamb, ZarnJ, znw. o. (en m.). i) Lam, het jonge schaap; verklw. lammekijn, lamkijn, lemmekijn, lemkijn, lernjkijn, -ken, lammetje; mv. lammerkine. 2) naam van eene gouden munt. Vgl. m o tt o e n en ofr. „altnel, agnelet". Lambersade, uit „lanspesade'', znw. m. Onder officier van den laagsten rang (i6de eeuw). Lambel, Lamble. Zie f e m m e 1. Lambjjn. Zie 1 a m m ij n. Lambourde, znw. Zolder-, vloerrib, steunbalk. Lambrosuere, znw. Lambrizeering, paneelwerk (16de eeuw). Lambruce, znw. vr. Wilde druif, onrijpe druif. Lame, znw. vr. Lamheid, lichaamsgebrek ; zede lijk gebrek. Lamen, lammen, zw. ww. — I. Trans. Vermin deren, bederven. — II. Intr. Te kort schieten. Lamentatie, -cie, znw. vr. Weeklacht. Lamenteren, -eeren, zw. ww. intr. Weeklagen, klachten aanheffen. Lamfeter, znw. m. Lamfer, krip, floers ; ook : de kap voor afgerichte jachtvogels (?). Lamheit, znw. vr. Lamheid, verlamming. Laminge, znw. vr. Verlamming. Lammen, zw. ww. intr. Lammen werpen. Lammen, zw. ww. intr. Verlammen. Vgl. 1 a m e n. Lammerijn, lamb-, lemm-, -en, bnw. Lams-, lam mer-; van lamsvel gemaakt, wollen . — Lammerijn werker, lammijn-, lammer-, de werkman die kleederen voert met lamsvellen, foureur; Lammerijnvoeder, -wolle. Lammertiende, znw. vr. Tiende van blatende lammeren, krijtende tiende. Lammertijnsteen, znw. m. Naam van een rooden edelen steen. Lammertine, -ijn, znw. Beetwortel, biet. Lammijn, -min, -men, lambijn, bnw. Hetz. als 1 a m m e r ij n. Lammicheit, znw. vr. Hetz. als 1 a m h e i t. Lamoen, lemoen, limoen; znw. o. Disselboom met twee armen; int Z. sin, in 't gareel loopen. Lamogie, lamoegie, lim-, -Isle, znw. Fazant. Lampade, znw. vr. Lamp, kaars, fakkel. Lampde. Zie t a m p t e. LANC. Lampe, lamb, znw. vr. Ieder brandend licht, ook: kaars, fakkel; ook : een klein lichtje; verklw. lampk n (lemjb ), -ken. Lampensmeer, znw. o. Stof die dient om een licht te voeden, b.v. kaarsvet. Lampers, lamfer, znw. m. Eene fijne doorschijnende stof; ook: een kleedingstuk daarvan vervaardigd. Lampet, znw. Handwaschkom, lampetkom ; ook: schenkkan, lampetkan. Lampraes, znw. m. Konijntje; ook lamj5reel. Lampreide, jereide, -ereie, znw. vr. Lamprei. Lampte, lambde, znw. vr. Een licht, lamp; ook: fakkel ; kaars ; het licht in een klooster. Lamptesmout. Hetz. als lampensmeer. Lamsbloet, lam- ; Lamshovet; -ore, ook be naming van eene plant, -smout, -vel, -vleeseh, -wolle. Lamsuchtich, bnw. Verlamd. Lamtiende. Hetz. als Jammertien d e. Lamwerker. Zie bij l a m m e r ij n. Lance, lanche, znw. vr. Lans. Lanceren, -ieren, zw. ww. intr. Vooruitschieten. Lancetonge, lanse-, znw. vr. Lanspunt.. Landen, lenden, zw. ww. intr. i) Landen, aan wal komen of stappen. 2) palen, aangrenzen. Landenote, znw. m. Hetz. als 1 a n t g e n ot e. Landewaert (te -), bijw. uitdr. Landwaarts, naar het (platte)land ; op het (platte)land. Landegelike, bijw. Naar gelang, naar evenre digheid. Landouwe, znw. vr. Landouw, beemd, weilanden. Lane, leen, znw. vr. Laan, een weg met boomen; ook : een weg tusschen korenvelden ; een weg op buitendijksche gronden. Lane, znw. (oostmnl.). Leuning. Vgl. 1 a n i n g e. Langde. Zie f a n g e d e. Lange, lang,lanc, langen, bijw. i) Lang, ver; over de geheele lengte; lanc ende bred, naar alle kanten, overal heen. 2) lang, langen tijd ; altijd door, gedurende de geheele tijdruimte van, den nacht Z., een jaer lanc; comp. langer, ook lanc; ie (in) Z. so mee(r); lancs (lanx) om quader, hoe langer hoe erger; allincx so bet (16de eeuw). Lange, lenge, znw. vr. i) Lengte. 2) oh die l., op den langen duur, gedurende een langen tijd. Langeden langde, lengede, lengde, znw. vr. Lengte; als bijw., in de lengte. Langedurich, langegedurich, bnw. Langdurig; als bijw., op den langen duur, gedurende langen tijd. Langen, zw. ww. -- I. Intr. i) Langer worden, ook van tijdsbegrippen. 2) raken, aanraken. 3) verlangen naar. 4) langen, ook langen in tween borden, een spel. — II. Trans. i) Langer maken, verlengen, van ruimte-en tijdsbegrippen. 2) uitstellen, verschuiven. 3) aangeven, aanreiken. 4) voor den dag halen, krijgen. — III. Onpers. Iet langet mi, iets valt of duurt mij lang; ik verlang. Langenisse, znw. vr. Verlangen, begeerte. Langérent, bijw. Hetz. als 1 a n c e r e. Voor eenigen tijd, voor een poos. Langes, lancs, lanx, bijw. en voorz. — I. Bijw. In de lengte, overlangs, in zijne volle lengte, rechtuit; ook allanges. — II. Voorz. Langs; ook al Zanges; al 1. den rugge gestr^ 5t. Langetijt , lanc-, lang-, bijw. Langen tijd. Langewile, bijw. Hetzelfde. Vgl. l a n c w i l i c h. Laninge, znw. vr. Borstwering, kampanje (?). Lanc, lang, bnw. i) Lang, van ruimte en af stand ; voets lanc; groot; een lanc sies (een jacht hond); een 1. boec. 2) slap, krachteloos, dun, niet goed voor het gebruik, van vloeistoffen ; misschien ook : dik, drabbig. 31 lang, langdurig; een 1. jaer, een groot jaar; die lange weke, een der weken tus schen Paschen en Pinksteren, misschien : de week voor Pinksteren ; die lange vaert, henenvaert, de lange reis, de reis naar de eeuwigheid; die lange LANC. dooi, ween, de eeuwige pijn. 4) langzaam, lang overdacht of voorbereid ; lanc rad. Lane, znw. o. i) Onverbogen. Van ruimtebegrippen. Lengte ; over 1. ende over bred, in alle richtingen, overal; in lancs, in het lange en breede, uitvoerig. Van tijdsbegrippen ; eer iet lane, eerlang; over lane: a) voor lang, al een geruimen tijd. b) na een poos, na een (vrij) langen tijd; eindelijk; over niet lane, voor een poosje ; na een poosje; omme l., na een geruimen tijd; eindelijk. 2) Verbogen. Het lange deel of einde; het gad omt lange, men free/eet omt lancste, het spant er, het is er op of er onder; in langen, lang; sedert of gedurende langen tijd; omme lange, na langen tijd; int lange stellen, opstellen, samenstellen, een boek. Lancachtich, lang-, -echtick, bnw. Meer lang dan breed, langwerpig. Lancarm, lang-, znw. m. Iemand met lange armen. Lancbaerdich, bnw. Met een langen baard; znw. lanebaert. Lancbeen, lange-, znw. m. Langbeen. Lanebeidende, bnw. Geduldig, lankmoedig, van God. Vgl. gebeidich. Lanedurich. Zie langedurich. Lanke, znw. vr.; lane, znw. m. Het weeke deel van het onderlijf ; zijde, flank ; heup, lende ; onder onderbuik; moederlijf; bi den lanken, bij-lijf, lies, de zijden (van Christus) ! Lancevel, -oevel, znw. o. Onderbuikspijnen, kramp in de ingewanden, koliek. Lanegebaert, bnw. Hetz. als 1 a n c b a e r d i c h. Lanchals, lang-, znw. m. Langhals. Laneheit , lang-, znw. vr. i) Lengte, van ruimte n tijdsbegrippen. Lanclj]c , bnw. Langdurig, veel tijd vereischende. Lanclivich, bnw. Lang levend, een hoogen ouderdom bereikende. --Lanclivicheit. Lanomesse, lang-, -mes, znw. o. Dolk, ponjaard, jachtmes, hertsvanger. Lanemoedich, bnw. Geduldig. — Lanemoe dicheit. Lancnasich, bnw. Met een langen neus. Lancoevel. Zie lanceve1. Lancrecht, znw. o. Hoog gerecht (drent.). — Lanerechter. Lancs. Zie l a n g e s. Lan csam, -saem, -sem, -som, lanssem, lanzein, lancsen, lantsem, bnw. Langzaam, traag, lang werk hebbende. — Lanesamheit, -like, lancsame, -saem, bij w. Lancsocht, -sue/el, znw. vr. Hetz. als 1 a n c e v e 1. Lancstlevende, znw. m. en vr. Langstlevende. Lancte, znw. vr. Hetz. als f a n g e d e. Lanetee, lang-, znw. m. Iemand met lange teeën of toonen. Lanctongieh, bnw. Kwaadsprekend. Lansveter, -veder, znw. m. Leizeel, halsterriem ; werpriem, bij de vogeljacht. Lansvoet, znw. m. Iemand met groote voeten. Lanswagen, lang-, lange-, znw. m. Boom waar vooras van een wagen aan de achteras is-mee de verbonden. Lancwarich, lang-, bnw. Langdurig. Lanewa'^ elt. Zie lancwerpe1. Lancwelle, lang-, -well, znw. o. Naam van bier ,dat op eene zorgvuldige wijze, door lang koken, bereid wordt; ook lancwellwort (of zijn hier wellicht kruiden bijgevoegd ?). Lanewerpel, -mar.pel, -worftel, -elt, bnw. Langwerpig vierkant. Lancwilich, lang-, bnw. Langdurig (16de eeuw). Lanseen. Zie lancsam. Lant , land, znw. o. i) Land, tegenover water; ie lands legere ende te mannes leverre, zoo lang er vaste grond is en er menschen leven ; oever, strand, land dat door water wordt bespoeld. 2) land, grond, grondbezit; verkiw. landekijn, akkertje; landje; lo- LANTHONT. .pende l., ploegland ; saeyende l., zaailand ; winnende l., bouwland ; ban of gebied van eene gemeente; 1. winnen, veld winnen, voordeel behalen (op) ; lant ende sant, bebouwd en onbebouwd land ; ook : al wat iemand heeft ; vlak land. 3) land, tegenover de steden, platteland ; ten platten lande. 4) land als eenheid, rijk, staat; dat lant van Sassen, die Clerc uien lagen landen bi der see (Nederland) ; 1. ende Tiede, het rijk en de leenmannen ; het land en de onderdanen. 5) vaderland : uien lande varen; te lande, in (naar) zijn eigen land, naar huis, te huis; te lande comen, te recht komen ; des lants verdriven, verjagen, verstolen, uit zijn land verbannen; het hemelsche vaderland, ook dal ander Zant. 6) de weerbare manschap. Lantbloe, znw. o. Stuk land, akker. Lantbot. Hetz. als l a n t g e b o t. Lantbouwer, znw. m. Lantbouwinge, vr. Lantbraken, zw. ww. intr. Land voor bebouwing geschikt maken. Lantbreke, znw. m. Overweldiger, geweldenaar; ook lantbreker en bnw. lantbrokick. Lantbrief, lants-, landes-, znw. m. Privilege door den landsheer aan de bewoners van een gebied gegeven. Lantbrokich, bnw. Zie 1 a n t b r e k e. Lantcedele, -cedel. Hetz. als 1 a n t b r i e f. Lantchartre, zarter, znw. m. Hetzelfde. Lantcijns, -sins, -clhjns, -cheins, -chens, znw. m. Grondrente. Lantdach, znw. m. Landsvergadering, vergadering der Staten van land of gewest: ook lantdachvaert, -dachfart. Lantdaginge, znw. vr. Oproeping ter vergadering van den landdag. Lantdeken, lantdeeeken, lan(d)deken, znw. m. Deken, een geestelijke aan eene doopkerk (moeder toezicht heeft over geestelijken en lee--kerk) die het ken in het gebied ; voorzitter van een geestelijke rechtbank (seent). Lantdelinge, lants-, znw. vr. Verdeeling van landerijen tusschen verschillende gerechtigden. Lantdjc, znw. m. Dijk met voorland. Lantdinc, znw. o. Hetz. als g a d i n g e, 2de Art. Lantdrossate, -drost(e), znw. m. Landdrost (in Gelderland). Lantdwinger, znw. m. Straatroover. Lanterne, lesterne, latterne, -eerne, znw. vr. en m. Lantaarn ; ook : kaars ; verklw. lanternekj/n, lan teern-, laterne-, -ken. — Lanternemaker . Lantfole. Zie l a n t v o l c. Lantganc, znw. i) Strooptocht, landing met het doel om te rooven. 2) landsgebruik, landrecht ; na lantganc. Lantganc, -gang, bnw. In het land of algemeen gebruikelijk. Vgl. k e r c g a n c. Lantgebot, znw. o. Gerechtelijke aanmaning. Lantgemarke , -gemerke, znw. o. i) Landgrens, grens. 2) mark, distrikt, gewest. Vgl. l a n t m a r k e. Lantgenachte, znw. o. De gewone terechtzitting. Lantgenoot, -genote, znw. m. Een gezeten bur ger, geërfde, ingeland. Lantgescheit, -gescheet, znw. o. Grensscheiding, afpaling tusschen de landen van verschillende eigenaars. Lantgifter, znw. m. Hij die de „gifte" heeft van cijns-of tijnsgoed, door wiens tusschenkomst het oorspronkelijk moest worden overgedragen. Lantgrave, znw. m. Landgraaf, hij die namens den vorst of ook als soeverein als graaf een bepaald land bestuurt. — Lantgravesehap. Lanthase, znw. m. Haas, tegenover den „seehase". Lanthere, lants-, -heer. i) Landsheer, vorst. 2) landheer, landeigenaar. Lanthoede , znw. vr. Landsverdediging. Lanthof, lants-, znw. m. en o. Boerenwoning, landhuis, hofstede. Lanthont , znw. m. Kettinghond, waakhond (?). 2I 322 LANTHOUDER. Lanthouder, znw. m. Een burgerlijk ambtenaar, bestuurder eener gemeente (in Vlaanderen). Lanthouw(e), znw. m. De toepassing van het recht van houw of houtkapping naar landsgebruik. Lanthure, -huur, -huyr, znw. vr. Landhuur, pacht van land. Lanthuus, znw. o. Rechthuis, gemeentehuis (16de eeuw). Lantierbo.om. Zie l e i t i e r b o o m. Lantjuweel , znw. o. Een plechtige kampstrijd van verschillende rederijkerskamers en de daarmee gepaard gaande feesten; op het platteland heette het „pagespel." Lanteaerte , -carte, znw. vr. Handvest voor eene bepaalde landstreek. Lantkesten. Zie 1 a n t c u s t e n. Lantenecht , lants-, znw. m. Gerechtsdienaar, gendarme, maréchaussee. Lantcommandoor, -commelduur, znw. m. Landcommandeur, eene hooge waardigheid bij de gees. telijke ridderorden. Lanteondich, -cundich, bnw. Door het geheele land of overal bekend. Lautcoop, lants-, znw. m. i) Prijs of waarde van het land, de gewone prijs. 2) koop van land. 3) wettige koop; na lantscooj5, hetz. ongeveer als na lamsrecht, volgens de in het land geldige rechts -regelen. Lantcore, znw. vr. Hetz. als 1 a n t c a e r t e. Lanteosten, znw. m. mv. Gemeente-, dorps lasten. Lantcnsten, -keslen, znw. m. ; -custinge, znw. vr. Koopsom van land. Lantliede, -lude. Zie 1 a n t m a n. Lantloper, znw. m. Landlooper, vagebond; vr. lantloojbster. Lantmaer, -meer. Hetz. als 1 a n t e o nd i c h. Lantman, lanis-, lents-, znw. m.; mv. lant(s)liede, -lode. i) Buitenman, landbewoner. 2) ingezetene, bewoner van een land; medeburger, landsman. Lantmarke , -merke, znw. vr. Landgrens. — Vandaar belantmarci; z. aid. Lantmate, znw. vr. De gewone, inheemsche maat. Lantmeester, -meister, znw. m. i) Hetz. als lantcommandoor. 2) persoon belast met het technisch of finantieel beheer in sommige waterschappen (Zeeland, Voorne) ; hoofdopzichter in dijkszaken. Lantmeter, lapis-, znw. m. Landmeter. Lantneringe, znw. vr. Het boerenbedrijf, veeteelt en landbouw. Lantpacht, znw. vr. Landhuur, grondrente, erf pacht van land. Lantpol, znw. m. Boerepummel. Lantporter, -jboorter, znw. m. Bewoner van het platteland die het burgerrecht in eene stad had ver -kregen. Lantraken. Hetz. als 1 a n t r o e r e n. Lantreeht, znw. o. Het in een land(streek) gel dende recht ; ook : het recht der bewoners van het platteland ; ten lanirechte liggen, beheerscht worden door het landrecht (van land); ten 1. sellen, de voor schriften er van op iem. toepassen ; te Utrecht: de rechtbank, gespannen door den bisschop en zijne mannen. Lantrechter, znw. m. i) De gewone rechter. z) rechter in zaken van landeigendom. Lantrentmeester, -meister, znw. m. Ambtenaar belast met het bestuur der landsheerlijke inkomsten. Lantri(d)der, znw. m. Hetz. als 1 a n t s c n e c h t. Lantripeste, znw. m. Grootste grondeigenaar, voornaamste ingeland. Lantroede, znw. vr. De in een land(streek) gebruikelijke roede; roede waarmee land gemeten wordt. Lantroeren, zw. ww. intr. Aan land komen; landen. Lantroeringe, -rueringe, znw. vr. Stranding, LANTTELINGE. het op het land (of strand) geworpen worden of daarmede in aanraking komen ; 1. doen : a) op het strand stooten. b) het aan land stappen, landing. Lantroof, znw. m. Roof op den openbaren weg of onrechtmatige inbezitneming van land? Lantruchtich, bnw. Alom bekend (oostmnl.). Lantrumich, bnw. In ballingschap zijnde. Lantrnminge, znw. vr. Ontruiming van land of onroerend goed. Lantsage, znw. vr. Uitspraak in geschillen over grondeigendom, zeventuig. Lantsake, znw. vr. vooral mv. Geschillen betreffende land- of grondeigendom ; de rechtsregelen geldende voor alle zaken het land betreffende (belastingen, onderhoud der wegen, watergangen enz.); ook : eene boete voor overtreding der keuren op de landzaken. Lantsate,..lansale, -sele, znw. m. Ingezetene des lands ; de vrije bewoner van een land maar zonder grondeigendom, cijnsboer of pachter. Lantsbodinge, znw. vr. Afkondiging van landsverkoop. Lantschap, -schei, -schik, znw. o. en vr. i) Gewest, landstreek, provincie ; landstreek ten opzichte van de luchtsgesteldheid ; statenvergadering van een gewest. 2) land, rijk. 3) geboorteland, vaderland; dat salige l., het hemelsch vaderland. Lantscheide, lande-, -schede, znw. vr. Grensscheiding tusschen twee grondstukken; ook: tusschen twee gemeenten of landstreken. Lantscheider, -scheder, znw. m. Landmeter. Lantscheidinge, znw. vr. Hetz. als 1 a n ts c h e i d e. — Lantscheidingsbrief. Lantscheit, -scheel, znw. o. Hetzelfde. Lantschepen, znw. m. Schepen in eene dorpsgemeente. Lantschoof, znw. vr. Recht van korentiende, schoofrecht. Lantschot, znw. o. Verschillende lasten die op het morgen worden omgeslagen. Lantschout, -schuit, znw. vr. Grondlasten, grondcijns. Lantsede, -zede, znw. m. Landsgebruik; mv., de zeden en gebruiken des lands. Lants eg ei, znw. o. Landszegel; ook : zegel van een ambacht. Lantsem. Zie lancsam. Lantsende, -einde, znw. m. en o. Landsgrens, landsgebied ; ook : land. Lantsete. Zie 1 a n t s a t e. Lantsettin e, znw. vr. Grondlasten. Lantsgebiet, znw. o. Gebied. Lantshere. Zie 1 a n t h e r e. Lantside, -s ë, znw. vr. i) De naar het land toegekeerde zijde. 2) de landzijde, het platte land, tegenover „portside". Lantsenecht, -hof, -man. Zie 1 a n t-. Lantserone, znw. vr. Naam van het raadhuis te Maastricht. Lantsleger. Zie bij 1 a n t. Lantsn ame, znw. m. Naam waarbij iemand bij ieder bekend is. Lantsnede, znw. vr. Landsgrens (oostmnl.). Lantsoene, znw. vr. en m. Een zoen of verzoe ning, het geheele land omvattende; verzoening met het openbaar gezag, met het vaderland, van een balling. Lantsprake, znw. vr. Landtaal. Lantstege, znw. vr. Landweg, landpad. Lantstonge, znw. vr. Landtaal. Lantstrate, znw. vr. Openbare weg, de groote. weg. Lantstriker, znw. m. Hetz. als 1 a n t 1 o p e r. Lantstueke, lesnis-, -slicke, -stuc, znw. o. Een stuk inheemsch laken. Lanttale, znw. vr. Het aantal akkers in eene dorpsgemeente. Lanttelinge. Hetz. als 1 a n t n e r i n g e. LANTTUUCH. Lanttnnch, znw. o. Getuigenis in een geschil over landeigendom, zeventuig. Lantvast, bnw. Geheel op het land of strand liggende, van aangespoelde voorwerpen. Landveste, znw. vr. Verankering van landhoofden en schoeiingen. Lantvluchtich, bnw. Voortvluchtig ; ook vorevlucklich. Lantvoet. Vgl. l a n t r o e d e. Lantvoget, znw. m. Een met een bepaald gezag over eene landstreek, ook : over het platte land, bekleed persoon. Lantvolc, folc, znw. o. De inwoners van een land ; bewoners van het platteland. Lantvorste, lands-, -vorst, znw. m. Landsheer; • vrijheer, misschien ook : edelman. Lantvrede, znw. m. Algemeen vredegebod dat een geheel gebied omvat. Lantvrouwe, lanis-, znw. vr. i) Landvorstin. z) eene vrouw van het (platte)land, boerin. Lantwaerts,-averts. Hetz. als 1 a n d e w ae r t (t e-). Lantwech, znw. m. Weg over of door land, landweg. Lantwere, -weer, znw. vr. i) Landsverdediging; de vijandelijke aanval; ook: verdediging tegen het buitenwater. 2) verdedigingswerken; ook: de ter verdediging opgeroepen manschap ; het dijkleger; een verdedigingswerk tevens dienende tot grensscheiding, barrière. Lantweringe, znw. vr. Hetz. als 1 a n t w e r e, i). Lantwerc, znw. o. i) Landbouw. 2) allerlei ver richtingen op het land. 3) inheemsch werk, van laken. Lantwijf, znw. vr. Boerin. Lantwijn, znw. m. Landwijn (die Zuid-Neder land opleverde). Lantwinne, -wenne, znw. m. Landbouwer. Lantwinnen, znw. o. Landbouw. Lantwinner, -winre, Hetz. als 1 a n t w i n n e. Lantwinninge, znw. vr. i) Land-, akkerbouw. 2) de te veld staande oogst; bebouwd veld, landerijen. 3) van land in de bet. „geboortegrond", de vrijheid om ongedeerd in het land terug te keeren; ook : de uitkeering waardoor zij werd gekocht; 1. doen, zijn land terugkrijgen ; ook : zijn land verdedigen tegen een vijand. 4) een recht van overgang, te voldoen aan den landheer bij verandering van erfpachter of cijnsman in geval van overlijden of verkoop. Lantwise, znw. vr. Landsgebruik. Lantwissel, znw. m. Ruiling van land. Lantwrake, znw. m. Iemand zonder vast ver blijf, zwerveling. Lanx. Zie l a n g e s. Lapaert, znw. m. Schooier, een in lappen of lompen gekleed persoon. Lapaten, znw. Stompbladige zuring of bitterblad. Lapen , zw. ww. tr. Likken, slurpen, leppen. Laper(e), znw. m. Lepper, slurper, drinker. Lapidaer, znw. m. Bewerker van of koopman in edele steenen ; ook labidarjs. Lapidarijs, znw. m. Een boek over edele stee hunne krachten.-nen en Lappeg lab, znw. m. i) Lap, van goed, leer enz.; een los stuk papier, klad, minuut; een lap grond; verklw. labj ekijn, Iep lajb etiaen (noordholl.). 2) deel van de wapenrusting, waarschijnlijk hetzelfde als a r m s c h e n e, 2). 3) een lap stof aan den helm die hoofd en hals beschermde tegen de zon. Lappen, zw. ww. tr. Lappen, opknappen, linnen. goed, boeken, schoenen ; iem. opknappen door geneesmiddelen. — Lapper. Lappinge, znw. vr. Opknapping, het aanbren gen van herstellingen, ook van houtwerk, b.v. bruggen. Laps, znw. m. Verloop, bi laj5s van tide. Lard, laerd, znw. Spek, varkensvleesch. Lardeersel, znw. o. Lardeerspek. — Larderen. Lardier, laerdier, znw. o. Bewaarplaats van var kensvleesch; vleeschkelder, -huis. — Lardiermeester, ook largier, largiermeester. LASTEREN. 323 Lare. Zie 1 a e r. Laren, zw. ww. tr. Leeg maken; een schip, uit -hoozen. Largier, znw. m. Zie 1 i g u r i u s. Largier, -meester, znw. m. Hetz. als 1 a r di e r m e e s t e r. Las, bnw. Slap, mat, uitgeput ; o wi, o las ! he laas, eilaas ! Lasarus, bnw. Melaatsch. — Lasarussiec, -siecte. Lasch, bnw. Slap, los, zwak. Laschiser, znw. o. Een spijker tweemaal zoo groot als de „bortspiker" ; dubbel l., van de dubbele grootte daarvan. Laschnagel, lassche-, znw. m. Spijker, lasch spijker. Lase, Lasen. Zie 1 a c e. Laser , bnw. Hetz. als las e r s c h. — Laserheit, Laserich, Laserpine, Lasersocht, -Schap. Laserie, lasarie, znw. vr. i) Melaatschheid. 2) leprozenhuis ; ook lasariënhuus. Lasersch, lasarsch, lasaers, -sars, -saris, bnw. Melaatsch; ook malaelsch, ackersiec, j5ackers; en utesellich (16de eeuw). Lasers, znw. m. Een melaatsche; ook lasersman, -mensche, -waf. Lassche, lasch, lasse, las, znw. i) Een bepaalde soort houtverbinding. 2) geer, schuine lap. 3) strik, snoer (?). Lasschen, zw• ww. intr. Verslappen, verzwakken, minder worden. Vgl. 1 a s c h, bnw. Lasschen, zw• ww. tr. Een „lasch" (znw.) aanbrengen, samenvoegen, -koppelen, verbinden. Lasschinge, znw. vr. Verbinding, voeg. Last, laste, znw. m., vr. en o. i) Last, vracht, al wat zwaar is of (op) iem. of iets drukt; enen iel te laste leggen, iem. iets te dragen geven ; hetgeen een mensch draagt of in het gemoed heeft, ook van iets niet drukkends ; 1. van minnen ; de aan een boom hangende vruchten ; 1. dragen, met vruchten geladen zijn ; ook : van veel gewicht zijn, veel beteekenen. 2) taak, plicht, zorg, verplichting; 1. nemen, op zich nemen; burgerplicht, ambtsplicht. 3) opdracht, last, mandaat; betrekking, functie; dwingend advies van eene hoogere rechtbank aan een lagere. 4) hetgeen iem. drukt of onaangenaam is, moeite, last, verdriet, verdrietelijkheden. 5) beschuldiging of schuld die op iemand rust. 6) aan iets bestede moeite, inspanning. 7) een gewicht en inhoudsmaat, van koren, visch, turf, steen, boter, honing, spek enz., ook: van natte waren; inhoudsmaat van schepen. Lastage, -aedse, -aedze, znw. vr. i) Ballast. 2) laad-en losplaats van schepen. Lastageboot, znw. vr. Een schuit voor laden en lossen gebruikt (?). Lastalten, -aedsen, zw. ww. tr. Ballasten. Lastelic, bnw. i) Zwaar. 2) lastig, bezwarend, tot last zijnde; schandelijk voor iem.; enen (dat.) 1. sin : a) iem. zwaar vallen. b) iem. lastig vallen. Lastelige, bijw. i) Met moeite, moeilijk. 2) op eene voor iem. bezwarende of schandelijke wijze. Lasteloos, last-, bnw. Vrij van rechtsvervolging. Lasten, laste, znw. Eene soort bontwerk. Lasten, zw. ww. tr. — I. Trans. i) Beladen, laden, bevrachten, vullen ; deelw. gelast, bezield, vervuld, met minnen, mei sonden g. 2) iem. bezwaren, hem een last opleggen ; iem. bezwaren met eene aanklacht. 3) aan iem. lasten of verplichtingen, ook belastingen, opleggen. 4) iem. overlast aandoen. 5) iem. een last of opdracht geven, iem. iets belasten. — II. Wederk. i) Zich belasten met iets, zich moeite voor iets geven. 2) zich verbinden, zich verplichten tot iets. Laster, znw. m. Hetz. woord als l a c h t e r. i) Schande als toestand, gekrenkte eer. 2) schande als bejegening, smaad, hoon. 3) schandvlek, een voorwerp van beschimping. Lasteren, lastren, zw. ww. tr. Schandvlekken, 3 2 4 LASTERLIJC. te schande maken ; afkeuren, berispen ; enen dijc l., afkeuren (zie 1 a k e n); wederk., hein l., zijn eigen gedrag afkeuren, zich beschuldigen. Lasterlt, les/er-, bnw. Schandelijk voor iemand. e -- Lasterlike, bijw. Lastgelt, znw. o. Belasting op de schepen naar gelang van het aantal lasten. Lastich, lestich, bnw. i) Zwaar, een zeker gewicht hebbende : a) zwaar, hevig. b) koppig, bezwarend, van wijn. c) deftig, ernstig. 2) met moeite gepaard gaande, bezwarend, lastig; enen 1. sin, vallen. — Lasticheit. Lastinge, znw. m. r) Geldelijke lasten. 2) beschuldiging. 3) last of bevel der overheid. 4) belasting of bezwaring van gevangenen. Lasttalg, lastalg, znw. vr. Het aantal lasten dat een schip inhoudt. Lastwagen, znw. m. Vrachtwagen. Lasurijn, -en, bnw. Azuren, hemelsblauw. Lasuur, -uyr, -uer, -oer, znw. o. Het blauw, hemelsblauw ; vooral in de wapenkunde. Lat, bnw. Traag, mat, lui, lusteloos. Lat, znw. m. Hetz. als 1 a e t , znw. m. Late, znw. vr. Onachtzaamheid, nalatigheid (16de eeuw). Late, znw. vr. Het loslaten, van jachthonden. Late, znw. m. Zie 1 a e t, znw. m. Late, laet, bnw. Laat; la/er; latest, laesl, lest; bijw., laat. Latetbloet, znw. o. Door aderlating afgetapt bloed. Lateltijt, znw. vr. en m. Geschikte tijd voor eene aderlating, laattijd. Laten, st. ww. -- I. Trans. i) Laten, maken dat iem. in een zekeren toestand blijft of komt; enen levende 1. ; enen 1. voor dat hi is, iemand in zijne waarde laten; enen quite ende vri l., iem. van rechts ontslaan ; enen iet quite l., iem. iets-vervolging kwijtschelden. z) met een ander ww. (ook met te), laten, doen; laten staen, daarlaten. 3) van zich laten, eene stof, een geluid; sine orine l., lnenigen traen l., die scelle l., de bel doen hooren of luiden; bloei l., bloed storten, verliezen; zie bij 13). 4) iem. ongemoeid laten, zijn gang laten gaan ; iem. met rust laten ; iets laten blijven waar het is. 5) van zich laten gaan : a) iem. ontslaan uit zijn dienst. b) loslaten, ook : een tot de jacht afgerichten vogel. 6) van de hand doen, eene zaak ; afzetten, een koopwaar. 7) iets aan iemand laten : a) iem. iets laten houden. b) iem. de beschikking over iets laten. c) iem. opdragen, een leen. 8) overlaten, overig laten, niet gebruiken. 9) nalaten, achterlaten, iem., iets. zo) nalaten, laten, niet doen; niet meer doen, met iets niet voortgaan, het staken; sin kermen 1. ; die sonne laet haer schinen. i i) laten, verlaten ; alleen laten, in den steek laten; iem. laten loopen, niet meer van iem. willen weten .; God, verzaken, verloochenen ; iets laten varen ; van iets afstand doen. I2) toelaten, toestaan, gedoogen; niet laten, beletten; ook met eene onbep. wijs : a) toelaten, gedoogen. b) veroorzaken, doen ; ook in het pass., daeroh was hi (ge)laten gaen; met een dat. die in 't ndl. door door" moet worden weergegeven : God lietse (de Joden) geeselen den Ammoriten. i 3) tappen; bloei laten (ter aderen), aderlaten, -ook : zich zelf aderlaten en : gelaten worden (zie bij 4). — II. Wederk. i) Zich houden, zich gedragen. 2) zich verloochenen, zich onderwerpen aan Gods wil; hem Gode, onder Gode 1. ; zich onderwerpen, in iets berusten, het er niet bij laten (met eene ontk.) ; als znw., zelfverloochening; deelw. gelaten als bnw. 3) zich verlaten op. 4) zich tot iets zetten, iets over zich verkrijgen. — III. Intr. i) Er uit zien, zich vertoonen, een zeker uiterlijk hebben. 2) zich houden, eene zekere houding aannemen. 3) zich gedragen, zich voordoen. 4) het laet, het staat, past, van kleeding, manieren, gedragingen. 5) zich aanstellen, misbaar maken, te keer gaan. 6) loslaten, los gaan. -- IV. Hulpw. In den LECHGAERDE. imperatief, ter omschrijving van den adhortatie laet ons vechten; ook reeds laten wi; laten wi in Gods geleide varen ; laten wi ons cronen mit rosen. Later , znw. m. Hetz. als b 1 o e t 1 a t e r; vr. latersse, latigge. Later. znw. Vadem. Latheit, laet-, znw. vr. Slapheid, traagheid. Latijn, znw. o. i) Latijn. 2) eene voor oninge wijden onverstaanbare taal ; eene geheime taal; dieventaal; onbegrijpelijke of duistere woorden; de taal der dieren. Lat jn, latijnsch, bnw. Latijnsch. Latineerre, -ere, znw. m. Tolk. Latinge , znw. vr. i) Opdracht van een goed; leninge ende l., de paarden, gereedschappen enz., die den aankomenden pachter tegen „prisie" (taxatie) worden overgelaten. 2) aderlating. Latiser, znw. o. Eene bepaalde soort van spijkers, latspijker; ook latnagel. Latoen, letoen, lettoen, znw. o. Geelkoper, mes latoen. — Latoenijn , -en. -sing, Latrine, znw. vr. Bestekamer, beerput. Latrine. Zie l e c t r i n e. Latsure, znw. vr. Strik. Latte, lat, znw. vr. i) Lat. 2) daklat, panlat. — Latten, van latten voorzien, een dak. Latuarie. Zie 1actuarie. Latuke, znw. vr.; wilde l., veldsla. Latuwe, lattuwe, late, znw. vr. Latuw. — La tuwensaet. Lau, -heit, -like. Zie 1 a e u enz. Laumaent, znw. vr. en m. Louwmaand. Laurijn, bnw. Olie l., laurierolie. Lauwen, tr. Zie 1 o u w e n. Lauwen, intr. Zie 1 a e u w e n. Lauwer, lauer, znw. m. Laurier; lauwertak. — Lauwerboom, -blat. Lauwerbacke, znw. vr. Laurierbes. — Lauwer -bes. -besse, Lavament, znw. o. Een middel, waarmede men een lichaamsdeel wascht ; ook lavatie. Laye, znw. vr. Lafenis, verkwikking, troost. Layeye, znw. ; ter 1. gaen, gaan slenteren; ook laveyen, ww. Lavel, znw. Kruik. Hetz. als 1 e v e 1. Laven, zw. ww. tr. i) Laven, verkwikken, vooral met spijs en drank. z) sterken, troosten. 3) doortrekken, doorweeken. Lavender, znw. vr. Lavendel. — Lavendel stoel, de struik.-bloenle, - Lavendier, -gier, znw. m. Waschmeester. — vr. lavendierigge, lavendierster ; lavengierster, lavenierster. Lavenisse, la, fen-, laefn-, laeffen-, znw. vr. i) Verfrissching, opkweeking, verkwikking; een verkwikkende drank. 2) troost, opbeuring; geestelijke troost, troost voor de ziel. 3) kwijtschelding van straf. Laveren, -eeren, zw. ww. intr. Laveeren, van een schip; ook: zeilen, met een onvasten gang loopen, van beschonkenen ; si laveren die straten over als een seis dat laveert. Lavetse. Zie l e v e s t o c. Laving@, znw. vr. Lafenis, verkwikking. Lavoor, lavoir, znw. o. Waschbekken, -kom; badkuip. Lavure, -eure, znw. vr. Wassching. Laweit. Zie laeuheit. Lawerke. Zie l e e w e r i k e. Laweit. Hetz. als a w e i t. Laxeren, zw. ww. tr. Den stoelgang bevorderen. Leal, ligel„ bnw. Hetz. als 1 o y a e 1. Lebbe, znw. Onderlip (oostmal.). Lebbe, libbe, lib, lift, znw. vr. Stremsel. Lech, leg, znw. m. Sehoofreeht (?). Lechame. Zie 1 i c h a m e. Lechambacht, znw. o. Tapijtweversgild. Lechgaerde, leg/i-, -garde, -gerde, znw. vr. Teen die voor het maken van daken gebruikt wordt. LECHGELT. Lechgelt, leg-, znw. o. i) Plok, strijkgeld. 2) hetz. als lechpenninc. Leehpenninc, znw. m. Rekenpenning., Lechschat, leg-, lec-, lex-, znw. m. Aandeel uit de opbrengst van uitgedolven moer of darink, te betalen aan den landsheer of andere rechthebbenden, waarschijnlijk als afkoop van turftiend. hecht, Lachten. Zie licht, lichten. Lechter. Hetz. als l a c h t e r. Lechwerc, -warc, znw. o. Tapijtwerk. — Lechwerken, -werker, lech(werkers)ambacht, het gild der tapijtwevers, Lechwever. Lede , leide, lee, znw. vr. i) Onaangename stemming, vijandige gezindheid. 2) leed, verdriet, zoowel het leed dat men ondervindt (als toestand), als leed dat men iemand aandoet (als bejegening). Lede, leede, leide, znw. vr. Waterloop, watergang; wetering, afvoerkanaal. Lede. Zie 1 a d e (bi lievere-). Lede, znw. vr. i) Lid, gewricht; uier lede. 2) scharnier. Lede, leide, bijw. Op eene onaangename wijze; lede doen, pijn doen, zeer doen; verdriet aandoen; benadeelen ; comp. leder, leider. Lede. Zie 1 i e d e. Ledegans, bnw. Gezond van lijf en leden. Ledecant, lidecant, znw. o. Ledikant. Ledecruut , znw. o. IJzerkruid. Ledelam, leden-, bnw. Het gebruik van een of meer zijner leden missende. Ledel jj,c. Zie 1 e 1 ij c. Ledelike. Hetz. als 1 e d i c h 1 i k e. Ledemate. Zie l i t m ate. Leden. Zie leiden. Leden, leeden, leiden, zw. ww. — I. Intr. i) Aan iemand onaangenaam zijn, leed doen; iets tegen iets hebben (met veranderd ondw.). 2) leed ondervinden. — II. Trans. i) Deren, leed aandoen; iem. haten, een afkeer van iemand hebben. 2) gehaat maken ; in haat doen verkeeren ; des anders lieve leiden. Ledequetsinge, znw. vr. Verminking. Leder, lader, leer, znw. o. Leder, leer; Lederbereider, -touroer, -snider; lederijn, -en. Leder. Zie leider. Leder, leer. Zie l a d e r e. Leder, comp. Zie 1 ede. Lederboom. Zie l a d e r b o o m. Lederen , leideren, zw. ww. intr. Minder dan vroeger deelen in iemands gunst. Lederhose, znw. m. Lederen broek. Zie 1 e e r s e. Ledermarsse, -merse, znw. vr. Lederwaar. Ledersmout, znw. o. Vet noodig voor de lederbereiding. Ledewise, bijw. Lid voor lid, bij gedeelten; gedeeltelijk. Ledich, -ech, bnw. — I. Van personen. i) Vrij, onbelemmerd, ongehinderd ; met van of een gen., vrij van; Z. sin, bevallen of verlost zijn; enen Z. houden, in iemands onderhoud voorzien. 2) zonder werk, ledig: a) werkeloos, niets doende uit vrije verkiezing ; Z. sin, 1. gaen, 1. rinnen, leegloopen. b) zonder werk zijnde, werkloos; 1. man, liede ; ook ledichman; ambteloos burger, rentenier. 3) van eene vrouw: a) ongehuwd. b) licht; 1. waf, lichtekooi. 4) zich onttrekkende aan, zich vrij houdende van iets; 1. staen, zich niet met iets inlaten, ergens niet van willen weten. 5) vrij van hoorigheid. — II. Van zaken. i) Vrij, van lasten ; vrij, door niets ingenomen, van den tijd; ledige lach : a) een dag waarop de tegenpartij niet in rechte verschijnt. b) rustdag, vierdag. 2) onbevangen, boven het aardsche verheven; met ledigen gemoede. 3) vrij, ter beschikking staande ; 1. huus, hetz. als open huus, huis van een leenman, dat door den leenheer ook tegen zijne vijanden mocht worden gebruikt ; van leengoederen, ter vrije beschikking staande. 4) zonder berijder, van een paard. 5) waaraan niets gedaan is of wordt; LEENBINT. 325 van land, onbebouwd. 6) vergeefsch, vruchteloos, nietig. 7) onbeduidend, ijdel. 8) ruim, onbezet, van plaats ; ledich maken, ontruimen (oostmnl.) Ledichgaen, znw. o. Ledigheid, werkloosheid. Ledichganger, leech-, znw. m. i) Leeglooper. 2) een niet-werkend lid van een gild. 3) hetz. als 1edichman. Ledichgane, znw. m. i) Lediggang. 2) werkstaking; verbod om te werken. 3) het niet bekleeden van een door de stad bezoldigd ambt, het niet uitoefenen van het eene of andere bedrijf. Ledicheit, ledech-, leech-, znw. vr. i) Werkeloosheid, ledigheid. 2) ijdelheid, tijdverbeuzelen. Ledichlijc, bnw. Vrij, door niemand belemmerd, van bezit. Ledichlike, bijw. I) Onbelemmerd; op eene volkomen wijze, geheel en al. 2) in ledigheid, zonder iets uit te voeren. Ledichman, znw. m. Term in het leenrecht. Een van anderen vrij leenman, die zijn heer tot krijgsdienst en bijstand verplicht was. Ledigen, -egen, zw. ww. — I. Trans. i) Vrij maken, bevrijden. 2) lossen, een pand. 3) ruimen, wegdoen (oostmnl.). — II Wederk. i) Zich vrijmaken, zich ontdoen ; zich verheffen boven het stof (myst.). 2) met te, gelegenheid hebben voor. Ledigingen znw. vr. Bevrijding, verlossing. Lee, znw. Heuvel (in ,Heiligerlee"). Leech. Zie ledich en lage. Leedsdiep. Zie leetsdiep. Leefachtich,levachliclh, bnw. Levend, leven hebbende. Vgl. l i v i c h. Leefdach, leve-, znw. m. Levenstijd. Leeftocht -toocht, -lucht, znw. vr. Leeftocht, levensonderhoud ; het leven, levenstijd ; hetz. als 1 ij ft o c h t, vruchtgebruik. — Leeftochter. Leec, bnw. Niet geestelijk, leeke.. 2) onbeschaafd, ongeleerd, onontwikkeld. Leec , leic, znw. m. ;) Leek, niet-geestelijke. 2) een onkundige in het eene of andere vak van wetenschap. Leec , znw. m. Lied. Leecbroeder, znw. m. Kloosterbroeder die de monniken bedient, een niet geordende monnik. Leecman, znw. m. Hetz. als 1 e e c , znw., i). -- LeeCV01C, de leeken. Leei(jc, leellijc, Zie 1 e 1 ij c. Leem, leme, leim, hem, znw. o. Leem, klei. — Leemachtich. Leemachtich, bnw. Gratig, van visch. Leemde, lem(jb)de. Hetz. als l e e m t e. Leemde deelw. Verminkt, gebrekkig. Zie 1 e m en. Leem.plaeken, hem-, zw. row. intr. Met leem bestrijken. Leemplaeker, znw. m. Leemer, hij die muren en daken met leem bestrijkt. Leemte, Ziemte, lem(jb)te, znw. vr. i) Lichaamsgebrek; ziekelijke toestand, ziekte. 2) zedelijk gebrek. 3) verlamming, het onbruikbaar zijn van een lid van het lichaam, verminking. Leen, lien, znw. o. en m. t) Een door den heer (leenheer) aan een ander (leenman) verleend of ten gebruike afgestaan grondstuk, tegen hulde en „manschap" en van de rechten der hooge heerlijkheid; opbrengsten van onroerende, ook : geestelijke, goederen, waarvan aan iem. het genot wordt verzekerd; eigen ende l., allodiaal en feodaal goed ; man van lene, leenman ; mansman van lene, achterleenman; te lene ontfaen, houden, in leen ; tot wederopzeggens toe ; sin leen houden van, om iem. of iets geven, hetz. als houden van. 2) ambt, bediening; bevoegdheid; post; recht van tolheffing. 3) macht, ver bezit, bezitting; die hemelsche l., de hemel-mogen ; gelukzaligheid; gave, gift; lot, toestand.-sche Leenachtich, bnw. Tot een leen of het leenrecht behoorende. Leenacker, znw. m. Een akker in leen bezeten. Leenbint. Zie l e n e m e n t. 326 LEENBOEC. Leenboec, -buec, znw. o. en m. Register van leenen ; een klein leenhof. Leenboort, znw. m. en o. Leuning. Leenbrief, znw. m. Brief van beleening, leenakte. Leendrager, znw. m. Leenman. Leenset, znw. m. Eed van trouw, waartoe de leenman jegens den leenheer verplicht was, leeneed. Leonerfname, -erve, znw. m. Leenvolger, opvolger in een leen. Leengedingen -gedinc, znw. o. Overeenkomst over een leen. Leengoet, lien-, -guet, znw. o. Leengoed, leen. Leenhere, lien-, -heer, znw. m. Leenheer. Leenhof, znw. m. z) Gerechtshof in leenzaken. 2) hofstede. — Leenhoveboec, register der „leenhoven". Leenhorich, bnw. Leenroerig. Leenhouder, znw. m. Leenman; vr. leenlhoudige (vla.). Leencnecht, znw. m. i) Leenman. 2) tolbeambte; Leencnechtgelt, inkomend recht op het Zwin. Leenman, znw. m. Leenman ; mv. leenmanne, leenliede (-lude). Leenre. Zie 1 e n e r. Leenrecht, znw. o. i) Het in leenzaken geldende recht. 2) leengerecht, rechtbank in leenzaken; leen rechten en bevoegdheden van leenheer-rechtdach. 3) en leenman. Leenroerich, -ruerich, bnw. Leenroerig, van een leenheer afkomstig en afhangende. Leensch, bnw. Als leen, feodaal; in leenscher ware, were, bezit als leen. Leenschap, znw. o. en vr. i) Beleening. 2) leen. Leenschepen, znw. m. Schepen in een ,,leenhof". Leenschriver, znw. m. Griffier van een ,,leenhof". Leensela znw. o. Stut, steun. Leensinninge, znw. vr. Verzoek om met een goed beleend te worden (oostmnl.). Leensleen, znw. o. Achterleen. Leenstoel, znw. m. Leunstoel. Leenvinder, znw. m. Ambtenaar bij een leenhof, belast met het opsporen van verzwegen en verduisterde leenen en met de dagvaardingen. Leenvolgér, znw. m. Opvolger in een leen, leen vr, leenvolchsier. -erfgenaam; Leenwachter, znw. m. Leenman. Leenware, lien-, -were, -waerde, znw. vr. en m. Het bezitten van iets als leenman. Leenwisinge, znw. vr. Aanwijzing van een leenheer. Leep , bnw. i) Schuinsch. 2) slecht van gehalte, ellendig. 3) gevat, sluw, bijdehand ; leehaert (i 6de eeuw). Loep, bnw. Leep, van de oogen, druipoogig, leepoogig. — Leepheit. Leer._Zie lere en lerer. Leer. Zie ladere en leder. Leerhuus, znw. o. School. Leerjaer, znw. o. Leerjaar. Leerjonge, -jongen, znw. m. Leerling, leerjongen (16de eeuw). Leerkint, znw. o. Leerling. — Leerkintsgelt. Leercnape, -onecht. Hetz. als 1 e e rj o n g e n. Leerlijc, bnw. i) Act., leerzaam, vatbaar. 2) Pass., leerzaam, waarvan of waaruit men Zeeren kan; leerrijk. Leerlinc, lere-, znw. m. Leerling, leerjongen; ook lerinc. — Leerlincschap. Leermaget, -maecht, -megel, -meecht, znw. vr. Vrouwelijke leerling. Leermeester, -meister, znw. m. Leermeester. Leernen, .lerenen, zw. ww. intr. Leeren, zich laten onderwijzen; misschien ook : onderwijzen. Leernisse n znw. vr. Leering, onderrichting. Leerre. Zie lerer. Leersant, bnw. Geschikt om te leeren, vatbaar. — Leersamheit. Leerse, laerse, lerse, leersse, znw. vr. Uit 1 e d e r. (h o) s e. Lederen beenbekieeding, laars; verklw. leerskijn, -ken. LEGER. Leerstal, znw. o. Leertijd, leerjaren. Leerster, znw. vr. Leermeesteres. Lees-. Zie Ie s e-. Leeschap. Zie leitschap. Leesche. Zie lies c h e. Leesster, Zeester, znw. vr. Voorlezeres. Leest, leisi, znw. m. Model, vorm; vorm van den voet. Leesten leiste, leest, znw. m. en vr. Het inliggen, in gijzeling liggen (oostmnl.). Vgl. i n l e e s ten. Leesten, leisten, zw. ww. — I. Trans. i) Iets nakomen, gestand doen; ene bede l., aan een verzoek voldoen; enen lust l., een lust inwilligen; enen dace l., eene conferentie houden. 2) tot stand brengen ; ene historie l., een geschiedboek of roman schrijven, voltooien. 3) verzamelen, bijeenbrengen. — II. Intr. z) Ergens „inliggen" (2) of „inleesten". 2) blijven staan, stilhouden, stilstaan. Lesster, leister, znw. m. Hij die „inligt" of in gijzeling ligt. Leestéren, leistéren, -eeren, zw. ww. tr. Tot stand brengen ; wat ic 1. mach, met alle macht, uit alle kracht, naar iemands beste vermogen. Leestinge, leistinge, znw. vr. i) Het volbrengen van eene verplichting, eene belofte. 2) het in gijzeling liggen of „inliggen" (2) ; verbintenis tot ,,leesting". Leestmaker, znw. m. Leestenmaker. Loot (leit), bnw. i) Onaangenaam, hatelijk; ver afschuwelijk ; dat leetste hint, waarvan men-wenscht, het minst houdt; gehaat, geminacht ; met den dat. onaangenaam voor iemand, een oorzaak van leedgevoel of spijt voor iemand zijnde; het is mi leet; leet hebben, haten, een afkeer hebben van, het land hebben aan ; enen 1. gewinnen, haat tegen iemand opvatten. 2) treurig, droevig. Lest, leit, znw. o. i) Leed, subjectief; onaangename of treurige toestand; verdriet, kwaad, leed dat men ondervindt; maect van uwen lieve niet u leet, van uw geluk niet uw ongeluk; ten lede, tot iemands ongeluk of verdriet. 2) leed, objectief; kwaad of leed iemand aangedaan, met daden en woorden; te lede enes, om iemand te grieven. 3) leed, als feit gedacht; ramp, nadeel, ongemak; een leet, een ongeluk, ongeval; schuld; lichamelijk ongemak, ziekte; zedelijk kwaad, zonde. Leetgetal, bnw. Gehaat (16de eeuw). Leetsam, bnw. Moeite aandoende, hatelijk, lastig (met een datief). Leetschap, leit-, znw. o. en vr. Leedgevoel, leedwezen, spijt, berouw; walging, weerzin. Leetsdiep, leeds-, bnw. Een vingerlid diep. Leetsijn, znw. o. Leedwezen; ook leetwesen, -wesinge. Leetverdrijf, leit-, znw. vr. Afleiding; ook van een echtgenoot gezegd, troost. Leeuwe, leuwe, leve, leeu, leu, znw. m. i) Leeuw; Leeuwenhaer, -Water, oppasser van leeuwen, Leeuwinne. 2) naam van gouden munten. — Leeuwenhalve, halve leeuw. — Verklw. leeukjjn. Leewerike, leewerke, liewerke, lawerke, leeuweric, znw. vr. Leeuwerik. — Verklw. leuwercxken. Left, lefter. Zie 1 u c h t, bnw. Legaet, znw. m. Gezant, vooral: van den paus. Legel, legelen. Zie 1 a gel. Legel, znw. m. Verblijfplaats; (hoofd)kwartier. Legelijc,bnw. Geschikt gelegen (drent.). Legen. Zie leggen en lagen. Legende, znw. vr. De voorlezing van een gedeelte uit de Heilige Schrift of uit de levens der heiligen ; een boek met heiligenlevens ; het verhaal of de verhalen die aangaande één heilige in omlodp waren ; het verhaal of de geschiedenis van een persoon uit de oudheid. Legenheit, legent-, znw. vr. Gelegenheid : a) ligging. b) toestand. Legenisse, znw. vr. Stand, toestand. Leger, znw. o. en m. i) Ligging, het liggen of ge LEGERACHTICH. legen zijn ; ie landes Z-e ende te mannes levene, (zie 1 a n t). 2) belegering. 3) plaats waar men ligt of gelegen (gelegerd) is. a) leger, legerstede; rustplaats na den dood. b) leger van dieren. c) leger gewapenden. d) het gelegerd zijn aan-plaats van een dijk, dijkleger. 4) beschrijving van vaste goede. ren ; een daarvan gehouden register, legger; ook legerboec. Legerachtich, bnw. Een tijd lang ergens ver verblijf houdende. -toevende of Legerdaeh, znw. m. Dag waarop dijkleger gehouden werd. Legeren, zw. ww. — I. Trans. i) Legeren, doen liggen ; die bussen l., het geschut stellen. 2) regis. treeren (i). — H. Intr. Verblijven, vertoeven ; eene legerplaats opslaan. Legerstede, -slat, znw. vr. i) Verblijfplaats. 2) grafstede. Leggaerde. Zie 1 e c h g a e r d e. Logge, znw. vr. Legplaats, bergplaats; leger van een dier. Leggecone, znw. vr. Turfvlijster. Leggelt. Zie 1 e c h g e 1 t. Leggen, lecgen, legen (zeldzaam), leigen, zw. ww. tr. — A. Met eene zaak als obj. i) Leggen, doen liggen; begraven. 2) stellen, plaatsen. 3) zetten, vast stellen, bepalen ; enen deck van rechte 1. ; een caj5illel 1. 4) besteden, gebruiken, te koste leggen; aanwenden, besteden ; sin aen iel Z., zijne aandacht aan iets wijden ;zijne zinnen op iets zetten; sine sinne Z. aen, zijn gemoed stellen onder (iemands macht). 5) met oh, toeschrijven aan, op rekening stellen van; te laste leggen. 6) met jegen, vergelijken. 7) te boek stellen. 8) maken, vervaardigen. 9) rekenen, eene rekening opmaken. zo) neerleggen, staken. — B. Met een levend wezen als object. i) Leggen; gevangen zetten; ook in enen kerker, iem. doen ,,leesten" of „inleggen" (2); heffen ende l., (een zieke) oppassen; onsen Here heffen ende l., de hostie in de hoogte heffen en doen dalen. 2) in rechtsuitdrukkingen; enen wetteloos, vredeloos l., iemand stellen buiten de wet, den vrede ; enen te wette l., iemand in rechte betrekken; met in, iem. betrekken in, aanklagen wegens ; een geslagen man l., het aandeel bepalen dat elk der bloedverwantenkringen van den doodslager in het weergeld zal hebben te betalen. 4) vergelijken, gelijkstellen. — II. Intr. Leggen na, strikken spannen, er op uit zijn (eig. lagen leggen) om iets (een dier) te vangen; na Zeewerken 1. — Logger, vogelvanger. Leggen, zw. ww. intr. Liggen; begraven worden ; in gevangenschap liggen. Logger, znw. m. Legger, register. Logger, znw. m. De onderste der beide molen. steenen, ligger. Logger, znw. m. Dijkverzorger, gecommitteerde tot de dijkszaken. Leggeschat. Zie l e c h s c h a t. Leggings, znw. vr. Het deponeeren van eene zekere som gelds. Legieren, zw. ww. tr. Goud met zilver of koper, zilver met andere metalen vermengen. Legloen, znw. vr. en o. Legioen. Legiste, znw. m. Wet-, rechtsgeleerde. Legitlme, bnw. Wettig, wettelijk; als znw., le gitieme portie. Lei, ley, bnw. Lui. — Loyaert, Leien, luieren; Leifaes, luiaard (16de eeuw). Leidac, znw. o. Leien dak. Leide. Zie 1 e d e. — Leidebeke, afleidingsbeek. Leide, Lei. Zie le y e. Leidecker. Zie 1 e y e. Leidegatte, leidgat. Hetz. als 1 e i d e w e c h. Leidegrave, lei-, znw. m. Hoofdsloot, waterlei ook : leidegracht. -ding, Leideman, lei-. Hetz. als 1 e i t s m a n. Leiden, leden, Zeeden, zw. ww. — I. Trans. i) Leiden, voeren, ergens brengen ; geleil bringen, mee- LECKEN. 327 brengen, aanbrengen, brengen ; geleil comen, gebracht worden; enen utewaerl Z., iem. leiden ter terechtstelling ; met, vore hem l., meenemen ; met een wagen ergens brengen; water, in eene zekere richting leiden. 2) in rechtstermen; enen 1. in iel, iem. in het bezit van iets stellen ; getugen Z., voorbrengen. 3) brengen in een zekeren toestand; leiden, aanvoeren ; aan de praat houden ; naar zijne hand zetten; om den tuin leiden. 4) leiden, regelen; orloge l., oorlog voeren; inrichten; zijne woorden naar een bepaald doel inrichten; richten, wenden; in een bepaalden zin opvatten, woorden. 5) verwijzen naar een anderen rechter. 6) leiden, doorbrengen, den tijd, het leven; zijn voedsel zoeken of vinden, van dieren. — II. Wederk. Hem 1. mei, zich ophouden of afgeven met. Leider. Zie l a d e r e. Leider, leder, leeder, znw. m. Geleider, gids; die ogen sin leiders ter herten; aanvoerder; vr. leiderinne, leiderse. Leider, leder, leyer, tusschenw. Helaas. Leidesage, -sterre. Zie 1 e i t-. Leidewech, lei-, znw. m. Een rijweg van een bepaalde breedte voor het vervoer van graan door het land. Leidjjc, znw. m. Dijk aangelegd om water af te leiden of te keeren. Leidinges ledinge, znw. vr. z) Leiding, bestuur. 2) gerechtelijke inbeslagneming; ook: hetgeen daarvoor wordt betaald. Lege, lei, lai, leide, znw. vr. Lei; een lei of leisteen voor daken gebruikt; schrijflei. — Leidac, leyen- ; leidecker, leyen- ; leinagel. Leye, lei, znw. vr. Zang, lied; zangwijze; misschien ook: blijdschap, genoegen. Leye, lei, leide, znw. vr. Soort; alre-, meniger-, elker-, geenre-, ander-, drierleye e. a. .[ieye, lei, znw. m. Leek. — Leyebroeder. Leigracht, -grave. Zie 1 e i d e-. Leim, leimen, leimde. Zie 1 e e m enz. Loins, lens, znw. Verzachting van leed, troost. Leinwort, znw. Naam van eene biersoort. Loise, lese, znw. vr. Spoor. Leire, leisen, leisene, znw. vr. en o. Een, meestal kerkelijke, beurtzang, waarin déne stem door alle stemmen worden afgewisseld. LeisSe, leise, znw. vr. Koppelriem, leiband. Leist, leisten enz. Zie 1 e e s t. Leisteen, znw. m. Rots, rotssteen. Leit. Zie 1 e e t. Leithont, leido-, leus-, znw. m. Jachthond, speur hond. Leitierboom, Za/ier-, lantier-, Zitier-, znw. m. Stalboom, boom i iin den stal tusschen de paarden. Leitsage, leido-, Zeet-, znw. m. Gids ; loods. — Leitsagegelt, loodsgeld. Leitschap. Zie leetschap. Leitschap, lee-, Ze -, znw. o. Gehucht, buurtschap. Leitsman, lee/s-, znw. m. Leidsman, gids; be stuurder, meester. Leitster, leid-, znw. vr. Leidster, geleidster; ook leitsvrouwe, leitsw^f, leitsterse. Leitsterre, leido-, leet-, znw. vr. Poolster, noordster ; ook van Maria. Leittoge, leef-, znw. m. Legeraanvoerder ; stuurman, voerman. Lee, lac, bnw. Lek, water doorlatende. — Lee, lecke, znw., een lek ; plaats in een dijk die water doorlaat. Lekelijc, bnw. Van een leek of de leeken. Leken, st. ww. — I. Intr. i) Lek zijn, eens vloeistof doorlaten. 2) leken, vloeien, doorsijpelen; druppelen. — II. Trans. Doorlaten, eene vloeistof. Leckaetse, leccage, znw. vr. Lekkage. Leekebaerden, -berden, zw. ww. tr. Vleien, flikflooien. Lecken, zw. ww. intr. Lekken, reten hebben. Lecken, zw. ww. tr. Overhalen, distilleeren. 328 LECKEN. Lecken , licken, lacken, zw. ww. tr. i) Likken; oplikken. 2) likken, flikflooien. Locker, bnw. i) Gesteld op lekker eten en drin. ken; voor den buik levende, ook: voor het vleesch levende, zinnelijk. 2) lekker, lekker smakende. 3) blufferig, hoovaardig. — Leckerachtich. Lecker, -ere, -aert, -en, znw. m. i) Lekkerbek, slemper; vr. leckerse. 2) losbol, wellusteling; smeerlap, gemeene kerel ; verklw. leckerkijn ; minnaar, boel, pol. Leckerbeetkijn, -ken, -gen, znw. o. Hetz. als leckerkijn (bij lecker). Leckerdie, -ardie, znw. vr. Leven voor den buik, wellust. Leckerheit, znw. vr. Het leven voor den buik, ook : voor het vleesch ; gulzigheid, zinnelijkheid ; eene daad uit wellust voortspruitende. Leckerie, znw. vr. i) Hetz. als 1 e c k e r h e i t. 2) dartelheid, uitgelatenheid, aanmatiging. Leckeringe, znw. vr. Onzedelijkheid. Leckerli j c, bnw. Hetz. als 1 e c k e r, i) ; ook leckerich. Leckerlike , bijw. Lekker, zóó dat iemands smaak gestreeld wordt; op eene weelderige wijze. Leckermensche, znw. m. Lekkerbek. Leckernie , znw. vr. i) Lekkerbekkerij, leven voor den buik; vleeschelijkheid; wellust, wulpschheid. 2) lekkernij. Leckertonge, znw. m. Lekkerbek; ook leckerkele. Lecmoes, leec-, lac-, znw. o. Lakmoes. Lecorisse. Zie 1 a e r i s s e. Lesplateel, znw. m. Pannelikker, klaplooper. Lette znw. vr. Gebrek aan eene waterkeering. Lector, znw. (Kerk)lessenaar; ook lecirine, latrine. Lectie, znw. vr. Het lezen of voorlezen der H. Schrift. Leliaert, znw. m. Aanhanger der Franschgezinde partij in Vlaanderen, het tegengestelde van Liebaert en Claeuwaert; naam eener zilveren munt. Lelie, lilie, znw. vr. Lelie; ook van eene engelreine vrouw; het wapen der Fransche koningen. — Lelieblat, -bloemen -gaert, -kun, -wit. Lelieplacke, znw. vr. Een plak (muntstuk) met eene lelie. Lelijc, leelijc, leellzjc, leedlec, leeilijc, bnw. i) Een onaangenamen indruk makende, onaangenaam aandoende, afkeer inboezemend, schandelijk, kwet send, stuitend; Zeeloc feit, schanddaad, onteerend feit; soms van personen ; als znw., schandelijke kerel, booswicht. 2) onaangenaam, ongunstig, van het gelaat, het weder; er leelijk uitziende, van wonden. 3) leelijk, mismaakt, wanstaltig; niet mooi. Lelijcheit, Zeeloc-, lieljc-, znw. vr. i) Schande -lijkheid, schande. 2) schande, smaad, hoon ; enen Z. doen, iem. schande aandoen; iem. leelijk toetakelen; enen 1. seggen, s,preken, toespreken, obseggen, iem. hoonen. 3) wanstaltigheid, mismaaktheid ; leelijkheid; iets dat het lichaam ontsiert. Lelike, lee-, Zeel-, bijw. i) Op eene wijze die weerzin wekt, op eene onaangename wijze, schandelijk, hoonend, leelijk. 2) zóó dat iets zich slecht laat aanzien, ongunstig. 3) leelijk, 1. staen. Leliken, lee-, zw. ww. — I. Trans. Mismaken, misvormen. — II. Intr. Leelijk worden. Lem, znw. o. Gebrek, mankement, smet; 1. driven, een gebrek of schade veroorzaken ; zonder l., onberispelijk. Lemate. Zie Tenement. Lemde. Zie leemte (leemde). Lemde, znw. Gerucht, roep, naam. Lame, leeme, znw. vr. Verminking. Lenie, leeme, znw. vr. Graat, vischgraat; stoppels van vlas, doppen van koren, zaadstroo en dgl. Zie leemachtich, gratig. Lemelt, Lement, Lemet. Zie 1 e n e m e n t. Lemen, lemmen, zw. ww. tr. Verlammen, ver verwonden ; die ere l., de eer schenden.-minken, Lemen, Zeemen, liemen, leimen, zw. ww. tr. Met leem of klei bestrijken, leemen. LEPER. Lamer, leemer, liemer, znw. m. Leemwerker, de werkman die muren en daken van huizen met leem bestrijkt; ook leemmlacker. Lemete. Zie leemte (leemde). Lemich, leem-, kim-, bnw. Leemig, Kleiïg. Lemipn, lemen, Zeemen, bnw. Van leem gemaakt of er mede bestreken. Leminge, znw. vr. Verminking door het toebrengen eener wond. Lemmele, lemmel, lemmer, lemmet, znw. vr. en o. i) Plaat of blad van metaal. 2) kling. Lemmen. Zie l e m e n , ww. Lemmer, znw. m. Hinder, belemmering, last. Lemmet. Zie lemmer en lenement. Lemte, znw. Hetz. als l e e m t e. Lende, leinde, linde, lenden, lendine, lindine, znw. vr. Lende ; geslachtsdeelen. Lende, znw. m.; mv. lenden. Naastgelanden, aangelanden ; ook : de aanliggende landen. Lenden, zw. ww. — I. Intr. Landen, aan land komen. — II. Trans. Een einde aan iets maken (oostmnl.). Lendenbeen, Zendin-, znw. o. Dijbeen, heupbeen. Lendenfrordel. Hetz. als 1 e n d e n i e r. Lendenier, lendenaer, znw. m. Gordel, riem; broek. Lendine, -ene. Zie 1 e n d e, ie Art. Lane, leune, lone, lenie, znw. vr. i) Stut, schraag. 2) leuning. Lenement, Zeen-, le-, lemaie, znw. o. Lampepit, lampekous, lemmet. Lenen, Zoenen, lienen, zw. ww. tr. i) Leenen, te leen geven. 2) leenen, in leen ontvangen ; iet van Gode houden ende l., God als zijn Heer erkennen. 3) iem. iets verleenen, toestaan, ter beschikking stel en; geven; leen mi u leclht, licht mij voor met uwe kennis; hem 1. te, zich ter beschikking stellen, zich aan iem. of iets wijden. Lenen, leinen, Zoenen, leunen, luenen, zw. ww. -- I. Intr. Steunen, leunen op of tegen iets of iemand. — II. Trans. Doen leunen, rusten of steunen; ook als wederk. ww. Lenge, linge, znw. vr. Lengte. Lengede, lengde, lingede, lingde, lencie, znw. vr. Lengte ; over die l., in de lengte ; lengte van tijd; afstand. Lengen, Zingen, zw. ww. — I. Trans. i) Langer maken, lengen, verlengen, van ruimte-en tijdsbegrippen. — II. Intr. Langer worden ; langer duren; grooter, meer worden. Lenie. Zie lene en linie. Leninge , znw. vr. i) Het leenen, leening. 2) beleening; het begeven van een geestelijk ambt. Leningen znw. vr. Leuning, borstwering. Lencde, lencte. Zie 1 e n g e d e. Lenkine, bijw. Hetz. als a 11 e n k i n e. Lense, znw. vr. Hetz. als 1 a n c e. Lente, linie, lenten, Zentin, leniene, znw. m. Lente; zaaitijd; sine 1. doen, het land in het voorjaar bewerken. — Lentenbede, -dacha -Uit. Lentelijs, lentensch, lentich, lente-. Lente, znw. Lins. Zie 1 i n s e. Lenten, zw. ww. intr. Hetz. als s i n e 1 e n t e d o e n. Lenter, linter, znw. m. Hetz. als 1 e n t e, ie Art. Lentpenninc, znw. m. Eene vergoeding aan een lid van een „zeventuig". Lentworm. Zie lindeworm. Leoen. Zie 1 i o e n. Lepel, Zejbj5el, znw. m. Lepel; l.. lecken, met een lepel eten; ook bij sommige spelen gebruikt en als graanmaat; deel van een molenrad; verklw. lebelkijn. — Lepelmaker. Lepelaer, znw. m. Naam van een vogel. Lepelrecht, znw. o. Het recht om van elk „sester" graan één lepel graan te heffen. Lepen (van de oogen). Zie g e 1 e p e n. Leper, znw. m. Lip (limb.). LEPICHEIT. Lepicheit, znw. vr. Het druipen der oogen; ziekelijk oogvocht. jeeppen, zw. ww. intr. Met dikke lippen spreken, stamelen. — Lepper. Lepperkjjn. Verklw. van laftje. Leren Zeere, leer, znw. vr. i) Leering, onderwijs, leer, geloofsleer. z) les, voorschrift; geschiedboek, -verhaal ; leerstelling, beginsel. 3) leering, het zich eigen maken van kennis; geleerdheid. Lore, leerre. Zie 1 e r e r. Leren, leeren, zw. ww. tr. i) Leeren, onderwijzen ; africhten, ook ane die bant 1. 2) mededeelen, verhalen. 3) leeren, onderricht ontvangen, kennis opdoen. 4) vernemen. Lerenen. Zie l e e r re e n. Lerer, leerre, Zere, leerrer, leeraer, znw. m. Leeraar, onderwijzer; godsdienstleeraar, prediker; vr. leerster, lererse. Leringe , znw. vr. z) Leering, onderwijs; in die ijn 1. s, in de leer zijn; ook: het niet verder brengen, ergens niet ver mee komen ; godsdienstonderwijs, opleiding tot den geestelijken stand. 2) les, voorschrift; leer, geloofsleer. 3) het leeren, studie. Lerinc , znw. m. Leerling. Lesarde, lezarde, znw. vr. Hagedis. Leschap. Zie l e i t s c h a p. Lose, znw. i) Spoor, groeve, vore. Vgl. 1 e i s e. in 2) vore n het gelaat, rimpel; ook lesen. Losebanc , lees-, znw. vr. (Kerk)lessenaar. LeSelijc, bnw. Leesbaar. — Leselike, bijw. Lesemeester, lees-, les-, -meister, znw. m. De geestelijke belast met het onderwijs der kloosterlin gen in godgeleerdheid en wijsbegeerte. Lesen , st. ww. tr. i) Verzamelen, bijeenbrengen; oprapen, lezen, plukken; enen die jblumen l., pluimstrijken ; wederk., hem l., zich verzamelen, bijeenkomen. 2) kiezen, uitkiezen ; 1. ute, afscheiden. 3) vouwen, opvouwen, plooien; deelw. gelesen, gerimpeld 4) lezen ; vooral : hardop lezen ; voorlezen ; 1. sonder brief, mededeelen, verhalen ; buien boeke l., uit het hoofd opzeggen, van buiten kennen ; enen ene Jesse l., iem. eene duchtige vermaning geven, hem zijn straf aanzeggen ; lesende vinden, vinden lenen, in de boeken lezen, vermeld vinden; het lezen of opslaan van bepaalde boeken om daaruit een geheim te ontdekken, de toekomst te voorspellen enz., lezen in de sterren ; als znw., hetgeen de wichelaars voorspellen. 5) opzeggen, prevelen, van gebeden, litanieën, tooverspreuken e. a. ; bidden; lesende misse, waarbij alleen gelezen, niet gezongen wordt. 6) onderwijzen, les geven. 7) verklaren, mededeelen ; 1. ende Bingen, zie s i n g e n ; daer ic af las, van Wien ik boven sprak; als znw., een l., een zeggen, een gezegde. 8) leeren, studeeren, int herte l., in zich opnemen ; 1. na ere dinc, ergens over peinzen, door nadenken of studie achter iets trachten te komen (hier schijnbaar intr., door weglating van boeke). Laser, -ere, znw. m. i) Verzamelaar, oogster. 2) voorlezer, leeraar. 3) lezer. Leserse, znw. vr. i) Oogstster; wolplukster. 2) voorlezeres. 3) lezeres; ook lesester. Lesestede, znw. vr. Katheder ; leesvertrek. Lesestoel, znw. m. Katheder. Lesinge, znw. vr. i) Oogst. 2) voorlezing. Lessche. Zie l a s c h en l i s c h. Lesschen, st. ww. intr. Uitgaan, van vuur; on geleschen vuur; kwijnen, te niet gaan. Lesschen, lescen, lesken, lessen, zw. ww. — I. Trans. Verslappen, verminderen in kracht; uitdooven, blusschen; te niet doen; delgen; bevredigen, stillen, lenigen ; verkleinen (iemands goeden naam). -- II. Intr. Te niet gaan ; bedaren, gestild worden; uitgaan, van vuur. — Lesschinge. Lesso, les, znw. vr. en o. i) Lezing, voorlezing; voorlezing van een gedeelte der H. Schrift bij kerkdiensten; het gedeelte dat voorgelezen wordt; ritueel gebed, gebedsformulier. 2) les, voorschrift, ver- LETTERE. 329 maning. 3) straf; treurige toestand; enen die (ene) 1. lesen (zie 1 e s e n) ; ook : iem. in een onaangenamen toestand brengen ; enen ene 1. beraden, iem. een kool stoven. 4) leering, onderricht. 5) verklaring, mede verhaal; geschiedverhaal ; die ware l., de-deeling, waarheid ; zeil die lense, aanduiding eener werkelijke of voorgewende bron van een schrijver ; die heilige lesse, de heilige schrift; in waerre lessen, in waarheid. 6) formulier; spreuk, spreekwoordelijk gezegde; tooverspreuk. 7) les, hetgeen iemand leeren moet; ene zelve lesse l., doen wat een ander gedaan heeft. 9) wetenschap, kennis. Lessenaer, -are, znw. m. Lessenaar. Lest, leest, list, bnw. superl. i) Laatst, lest; jongst (van het jongste gericht); dat leste, het laatste oogenblik, de laatste tijd ; int leste, ten slotte; ten lesten, te lesten, te lest, ten laatste, eindelijk, ten slotte. 2) laatst, minst. Leste, bijw. Ten laatste, ten slotte; het laatst. Lestent, bijw. Hetzelfde. Lestgeleden, -leden, bijw. Laatstleden. Lestwerven, -werf, bijw. Het laatst, voor de laatste maal ; ten laatste. Let. Zie lit. Let, znw. o. i) Verhindering, belemmering, beletsel. 2) hinder, schade. 3) vertraging, verwijl, vertoef; sonder l., onverwijld. Letanie, znw. vr. Gebedsformule, plechtig gebed; processie. Letargie, litargie, litaergie, znw. vr. Slaapzucht, staat van verdooving. — Letargicien. Letierboom. Zie l e i t i e r b o o m. Letse, lets, -litse, laetse, znw. vr. en o. Snoer, strik; snoer, waarmede men den helm vastbindt; snoer, waarmede een zegel aan een oorkonde wordt bevestigd; riem waaraan jachthonden worden vastgebonden; strik om een dier te vangen; strikken van den duivel; int 1. bliven, het onderspit delven. Letsel, znw. o. Belemmering, letsel. Letsen, zw. ww. tr. Knoopen, binden, met eene „letsel' vastmaken ; den helm leisen. Letst. Hetz. als l a etst en lest. Lette, let, znw. vr. i) Belemmering, beletsel; Bonder l., rustig, ongestoord. 2) hinder, schade, nadeel. 3) lichaamsgebrek; zedelijk gebrek, tekortkoming. 4) oponthoud, tijdverlies, vertraging; Bonder l., onverwijld. Lettel enz. Zie t u t tel. Lettelijo, bnw. i) Actief. Hinderlijk. 2) Passief. Die aangehouden of in verzekerde bewaring gezet mag worden. Letten, zw. ww. -- I. Trans. i) Vertragen, in zijne bewegingen belemmeren, beletten, verhinderen. 2) ophouden, tegenhouden; stelpen, bloed; tegen uitstellen, verschuiven ; verbieden. 3) van--werken ; gen, opsluiten, aan iem. zijne vrijheid benemen; beslag leggen op een persoon of zaak. 4) hinderen, schaden, benadeelen; zonder obj., nadeelig of schadelijk zijn. 5) hinderen, deren. 6) ontsieren, de (zedelijke) waarde verminderen. 7) feestelijk onthalen. — II. Intr. i) Talmen, dralen, toeven; niet l., met een bijzin, niet wachten met ; sonder l., onverwijld. 2) vertoeven, zich ophouden, blijven ; verblijf houden. 3) wachten, eene afwachtende houding aannemen. 4) ophouden, stilstaan, halt houden. 5) stilstaan bij iets, zijne aandacht op iets vestigen, letten op; letten op, ook : het er bij laten ; niet letten -, en, niet stilzitten maar. 6) ontbreken, te kort schieten ; sonder l., zonder mankeeren, ontwijfelbaar. Lettenisse, znw. vr. i) Verhindering, belemmering ; hinderpaal, beletsel. 2) letsel, gebrek. Letterage , lettrage, znw. vr.; mv. Allerlei geschriften; wettelijke bescheiden. Lettere, littere, letter, znw. vr. 7.) Letter; opschrift ; verklw. letterkm ; lombaertsche letteren, ro meinsche schrijfletters. 2) letteren, geleerdheid, vooral: de kunst van lezen en schrijven. 3) brief; 1. van afiate, aflaatsbrief, -bul ; 1. van gelove, geloofsbrief; 3 3 0 LETTEREN. 1. van jblaccale, plakkaat. 4) een boek ; boeken ; de heilige schrift. Letteren, zw. ww. intr. Letters schrijven ; een {schuld)brief schrijven. Lettergelt, znw. o. Geld betaald voor het opmaken eener akte. Letterlijc, bnw. Letterlijk. Letterwijs, bnw. Ervaren in de kunst van lezen, in de letteren. Lettinge, znw. vr. i) Belemmering, verhindering. 2) het leggen van beslag of arrest. 3) getalm, verwijl, tijdverlies. 4) oponthoud, tijd die voor iets noodig is. 5) het ophouden of gestaakt worden van iets. Lettrine. Zie l e c t r i n e. Leny enz. Zie 1 o y. Leunen. Zie lenen en lonen. Lovedach. Zie 1eefd ach. Level , Zavel, znw. vr. Kruik. Levelbecken, znw. o. Waschkom. Level,] C, leven-, bnw. z) Levens-; die levelicke helle. 2) levend ; bestaand. 3) levenskracht hebbende. — Leveli^jcheit, onsterfelijkheid. Leven , zw. ww. — I. Intr. i) Blijven leven; leven ; Si leven, er zijn er, ik ken er ; sine 1. niet, er is niemand (die enz.) ; 1. Ier bede, van aalmoezen leven. 2) leven, het leven inrichten, leven naar den geest; 1. na, handelen naar; 1. met, na enes rade, zich gedragen naar iemands raad. 3) handelen, omgaan, omspringen met. — II. Trans. i) Beleven, een tijd. 2) naleven, in beoefening brengen. Leven, znw. o. i) Het natuurlijke, physieke leven; gi sijt mijn 1. ende mijn doot, mijn leven is in uwe hand; na (naer) min l., na mijn dood; dit l., dat aertsche l.; dat lange l., de eeuwigheid; dat helsche l., de hel. 2) zedelijk leven. 3) levenswijze, -inrichting ; dat gemene l., gemeenschappelijk leven; broederschab des gemenen levens; ohenbaer l., dat lichte l., het leven eener lichtekooi; ook deerne van den levene. 4) genoegen, genot, leventje. 5) tijd; in den ouden levene. 6) omschrijving voor : het gelaat; het lichaam, lichaamsbouw ; den persoon (vgl. 1 ij f). Levenachtich, -haftich, bnw. In leven (oostmnl.). Levende, deelw. — I. Znw. a) m. en vr. In leven zijnde; lanxtlevende. b) onz. Dat levende, het leven ; gemaect naer dievende. — II. Bnw. i) Levende; 1. orconde, getuige; 1. bant, de verwanten van hem die een doodslag gepleegd heeft, 1. tole, glimmende kool; 1. talc, ongebluschte kalk ; 1. water, brandewijn; 1. dach, tilt, levenstijd. 2) levenskracht hebbende; levendig, krachtig; met levenden ernste merken. Levende, ji c , bnw. Levend ; krachtig, levendig. — Levendelike. Levendich, bnw. i) Levend, in leven ; bi onsen levendigen tide, bij ons leven. 2) levend, frisch, van water; levendige barn, springende bron. 3) krachtig, levendig, vlug, wakker. — Levendicheit. Levendichmaker, znw. m. Hij die anderen het leven geeft. — Levendichmakinge. Levensboec, znw. o. Het boek des levens. Levent , znw. o. Leven (oostmnl.). Leventheit, znw. vr. Levenskracht. Leverader, levere-, znw. vr. Ader die met de lever heette in verband te staan. Leveraer, znw. m. Hij die koopwaren aflevert, doet toekomen aan hem die ze heeft gekocht. Leverantie, znw. vr. Proviand, levensmiddelen. Leverbloemen znw. vr. Leverbloem, naam van verschillende planten. Leverdach, znw. m. De dag waarop iemand moet gesteld worden in het bezit van een goed. Levere, lever, znw. vr. Lever. Levereye. Zie l i v e r e y e. - Leveren, levren, lieveren, zw. ww. tr. i) Overleveren, in handen stellen; enen ter doof l.; hem l., zich beschikbaar stellen. z) leveren, overhandigen, geven; vergunnen met iets te doen wat men wil; LICHT. dat oor, die oren l., het oor leenen ; van eene koopwaar, leveren, maken dat iem. het gekochte in handen krijgt; enen iet l., in rechte, in het bezit stellen. 3) aanbieden, de gelegenheid tot een strijd ; sir t, bataelge, ook velt leveren. Leveren, zw. ww. intr.; gelevert, gestold, ge stremd. Levéren, -eeren, zw. ww. Hetz. als 1 a v é r e n. Leveringe, znw. vr. i) Levering, inbezitstelling. 2) liverei ; ook leversoen. Levermare, -male, znw. Leverbeuling. Leversee, -mere, znw. vr. Een mythische zee bestaande uit eene dikke stof, waarin de schepen bleven vastzitten. Leversocht, -sucht, znw. vr. Leverziekte. — Leversuchtich. Levervaruwe, -verve, znw. vr. Leverkleur. Levestoc, znw. vr. Eene plant; lavas, lubbestok; ook livessche en lubbestekel. Leyinge, znw. vr. i) Levensonderhoud, levensmiddelen. 2) levenswijze. Levite, znw. m. Leviet. Lewes Lewerke. Zie leeuwe, leewerike. Lege, leien, lexie, znw. vr. Voorlezing; een voorgelezen gedeelte der H. Schrift. Lexenaer, znw. Hetz. als 1 e s s e n a e r. Liaert, hart, bnw. Appelgrauw; als znw., appelschimmel ; ook liaertsch. Liasse, liache, znw vr. Lias. — Liasseren . Libament, znw. o. Plengoffer. Libaert, -bart. Zie 1 i e b a e r t. Libelle, libel, znw. o. Boekje, klein geschrift; famose, diffamose l., schotschrift; naam van ver. schillende processtukken. Libellemeester, libel-, -meister, znw. m. Een raadslid aangewezen tot het uitbrengen van rapport over eene rechtszaak, door het geestelijk gerecht bij den raad aanhangig gemaakt. Liberael, bnw. Onbekrompen, mild ; liberale consten, de (zeven) vrije kunsten. — Liberaelheit, Liberalicheit, Liberalike. Liberteit, znw. vr. Vrijheid ; mv., privilegiën. Librarie, liber-, znw. vr. Boekerij, boekzaal; ook librie, liberie. Librarier, liber-, znw. m. Boekverkooper. Librarijs, liber-, znw. m. Afschrijver, ook: boek -verkooper. Licentiaat , znw. m. Benaming van een academischen graad, bevoegdheid gevende om in het eene of andere wetenschappelijke vak onderwijs te geven; ook licentieerf, -teert, -tiert. Lichame , lichaem, lachtime, znw. m. en o. i) Lichaam, lijf; verklw. lichaemkijn; het lichaam van Christus in het H. Avondmaal, de H. hostie. 2) romp van het menschelijk lichaam ; lijf, buik; lijf ten opzichte der spijsvertering; den 1. hebben, ontlasting hebben ; den 1. stoftj5en, de spijsvertering belemmeren ; moederlijf, baarmoeder. 3) dood lichaam, lijk. 4) persoon. 5) lichaam eener gemeente, hetgeen zij aan eigendommen bezit; corporatie; stichting; huwelijk. Lichamelijo, lichaem-, bnw. i) Lichamelijk; 1. misdaet, waarop lijfstraf is gesteld ; 1. broeder, volle broeder ; 1. erfname, erfgenaam in de rechte lijn; 1. geselsckaj5, vleeschelijke omgang. 2) zichtbaar, tastbaar, een gestalte of uiterlijk waarneembaren vorm hebbende. — Lichamelijcheit. Lichamelike, bijw. i) Naar of met het lichaam. 2) in persoon. Licht, lichte, bnw. i) Licht, niet zwaar ; van minder allooi of gehalte, van geld. 2) licht, licht verteerbaar. 3) vlug, gezwind; licht, zich gezond voelende; opgewekt, vroolijk. 5) gemakkelijk; met lichten cope, waar gemakkelijk aankomen aan is; gemakkelijk te begrijpen, eenvoudig, duidelijk; met lichten (dingen), lichtelijk, allicht; bi lichte, waar allicht. 6) onbeduidend, gering, weinig-schijnlijk; waard; ene 1. bede, niet nadrukkelijk gedaan, niet LICHT. dringend. 7) los, loslijvig; loszinnig, lichtzinnig, wuft; licht waf, lichte vrouwe. Licht , leclhl, bnw. Licht, niet donker, helder; den lichten dack; helder, klaar; licht van kleur. Licht, hecht, lecht, lucht, Zocht, -te, znw. o. en vr. i) Licht; daglicht; licht der hemellichamen ; zon, maan; weerlicht; kunstlicht; vier ende l., het stoken van vuur en branden van licht, als zinnebeeld van een vast domicilie ; kandelaar, luchter ; licht van edele steenen; openbaarheid; int l., in het openbaar; licht, gezegd van een persoon. 2) licht der oogen, Oog. 3) verdieping. Lichtavont, znw. m. De avond voor „lichtmesse", de eerste Februari (?). Lichtbringende, bnw. ; -drager, znw. Lucifer, de ster. Lichtbroot, -broil, znw. o. Luchtig brood, bol, of wit brood, wittebrood. Lichtdrager -dreger, znw. m. Hij die bij kerkdiensten de brandende waskaarsen draagt, kerkelijk beambte die de hoogste der vier lagere wijdingen heeft ontvangen, die van „acoluthus". Lichte, luckle, licht, bijw. i) Licht, niet zwaar; 1. geladen. 2) gemakkelijk, zonder moeite; gaarne, met genoegen; gauw, spoedig. 3) allicht ; lichte dat, misschien; wellicht, misschien; vermoedelijk, naar alle waarschijnlijkheid ; ongetwijfeld ; ten naasten bij, ongeveer. 4) voor een geringen prijs. 5) lichtzinnig, lichtvaardig. Lichte, hechte, lucht, bijw. Helder, licht; licht, bij kleurnamen. Lichte, licht, znw. Long. Lichte, znw. i) Hefboom. 2) riem, treklijn. Lichtelijc, bnw. i) Licht, gemakkelijk. 2) onbeduidend. 3) hetz. als 1 i c h t, 6); lichtelike bede. Lichtelike, lucht-, bijw. i) Vlug. 2) licht, gemakkelijk; gaarne, met genoegen. 3) allicht; misschien, wellicht; naar alle waarschijnlijkheid; omstreeks. 4) in eene geringe mate. 5) op eene licht lichtzinnige wijze. 6) zonder veel omslag-vaardige of of drukte. Lichtemisse. Zie lichtmisse. Lichten, luchten, zw. ww. — I. Trans. i) Lich. ter maken in gewicht; ook een schip, door er een deel der lading uit te nemen. 2) verlichten, minder zwaar of drukkend maken; iem. van iets ontheffen; iem. bijstaan; lasten noch l., tegen noch vóór iem. spreken, in rechte; krijgsvolk, ontslaan. 3) vermin deren, een prijs. 4) lichten, opheffen, optillen; die canne l., de kan optillen (en aan den mond brengen); geld, opstrijken; die hant l., zijne hand oplichten, opheffen tot het doen van een eed ; ook: zijne hand van iets oplichten of wegnemen, symbool van het afstand doen van eene vordering of een recht; den anker l.; goederen, overladen in eene schuit of lichter ; een beleg, opbreken. — II. Wederk. i) Zich oplichten, omhoog heffen. 2) zich verlichten ; zich ontdoen van iets ; hem 1. van wabenen. — III. Intr. i) Lichter, minder zwaar, ook: draaglijker worden. 2) goedkooper worden. 3) opgetild worden, zich oplichten. Lichten, luchten, hechten, lechten, zw. ww. — I. Intr. Lichten, licht geven, schijnen; ook van een mensch, licht verspreiden, schitteren; illumineeren. — II. Onpers. Het licht, het daagt. — III. Trans. I) Met kaarsen verlichten, eene plaats; doen branden, eene lamp. 2) kaarsen branden voor, een overledene. Lichtenisse, znw. vr. Verlichting, ontheffing, onderstand ; verlichting of verkorting van de pijnen der ziel in het vagevuur. Lichter, znw. m. i) Werktuig waarmee men iets in de hoogte heft, hefboom. 2) doodkist; baar. Lichter, luchter, znw. m. z) Hij die zorgt voor het licht bij kerkdiensten ; hij die licht om zich heen verspreidt. 2) luchter, kandelaar. Lichtheit, znw. vr. i) Lichtheid, vlugheid. 2) gemakkelijkheid. 3) lichtzinnigheid, wuftheid; wellustigheid. LIDEN. 33' Lichtheit, znw. vr. Lichtheid, helderheid. Lichthertich, bnw. i) Opgewekt, onbezorgd.2) lichtvaardig, onnadenkend. Lichtich, luchtich, bnw. Helder, schitterend. Lichticheit, znw. vr. i) Lichtheid, geringe zwaarte. 2) levendigheid, van den stijl. 3) lichtzin nigheid, wuftheid; eene wufte daad, eene dwaasheid. Lichtichlike, bijw. Met weinig moeite. Lichtingen znw. vr. i) Verlichting, vermindering van lasten. 2) heffing, van belastingen. Lichtingen znw. vr. Schittering, flikkering. Lichtcoop, lichte., bijw. uitdr. Goedkoop ; als bnw., lichtvaardig, wuft (ook subst.); als znw. lichtvaardigheid (eig. bij het koopen?). Lichtladen, bnw. Hetz. als 1 i c h t e g e 1 a d en, eig. van een schip ; van een mensch, armoedig. Lichtmaken, znw. o. Illuminatie (?). Lichtmisse, lichte-, -messe, znw. vr. en o. Maria Lichtmis, Vrouwendag, 2 Febr. — Lichtmissedach, -avont (zie lichtavont). Lichtmoedich, bnw. Lichtzinnig. — Lichtmoedicheit. Lichtschip, lichte-, znw. o. Lichter; ook 1 i c h tschute. Lichtsterren znw. vr. De poolster. Lichtstoc, znw. m. Kandelaar. Lichtvat, znw. o. Lamp. Lichtverdelike, -vaerdelike, bijw. Op eene licht. zinnige wijze. Lichtverdich, -vaerdich, -veerdich, bnw. i ) Licht in zijne bewegingen, vlug. 2) vluchtig, lichtvaardig, lichtzinnig; ook als znw. Lichtverdicheit, -vaerdicheit, -veerdicheit, znw. vr. i) Vluchtigheid, vergankelijkheid. 2) lichtvaardigheid, wuftheid. Lichtvoerich, bnw. Beweeglijk, of ook : lichtzinnig, wellustig. Lichtwaerder, znw. m. Kerkelijke beambte belast met de zorg voor vuur en licht, kerkeknecht; vr. lichtwaerdige. Lichtwijf, znw. o. Lichtekooi. Lidei znw. vr. i) Het gaan, gang, tocht, reis. 2) ter Zide, in het voorbijgaan, terloops. 3) weg, gang, pad. Lidelijo , liden-, l jd-, bnw. i) Act. Voor lijden vatbaar; lijdelijk; lijdzaam. 2) Pass. draaglijk, verdraaglijk. 3) betamelijk, redelijk. — Lideljjcheit. Lidelf] c, bnw. Voorbijgaand, vergankelijk. Lidelike, bijw. Hetz. als t e r 1 i d e. Lidelwech, znw. m. Hetz. als 1 e i d e w e c h. Liden, st. ww. — I. Intr. i) Gaan ; enen laten l., iem. laten loopen; aan zijn lot overlaten; iet laten l., iets laten loopen, laten varen ; verzuimen, in den wind slaan; staken, ter zijde stellen; opgeven; af. stand van iets doen. 2) voorbijgaan, -komen, -rijden; laten l., laten passeeren, ontwijken; laten loopen, onopgemerkt of ongestraft laten ; van eene tijdruimte, deelw. leden ; des is leden, het is geleden (met eene tijdsbepaling) ; aan een einde komen ; leden, voorbij, om, gedaan. 3) ergens door of af komen, een gevaar ; goedgekeurd worden, er door gaan, van een post op eene rekening; volstaan, kunnen volstaan, genoeg hebben. 4) vervallen, achteruitgaan. 5) tegenwoordig zijn, daar zijn, van een toekomend oogenblik; gebeuren, plaats hebben. — II. Trans. i) Voorbijgaan, passeeren, iemand, iets, eene plaats; doorgaan, doorkomen ; die werelt l., het leven doorgaan met zijne moeiten en verleidingen; overgaan, overtrekken, een berg; oversteken, een water; overschrijden, eene grens. 2) doorbrengen, een tijd. 3) ten einde brengen. 4) doorstaan, verduren. 5) met stilzwijgen voorbijgaan, overslaan. 6) voorbijloopen, achter zich laten ; voorbijstreven, overtreffen. 7) het liden, van iets af -, ergens door komen. 8) het liden, standvastig zijn; het met iets doen of stellen. Liden, liën, st. ww. — I. Trans. i) Dulden, verdragen, gedoogen ; oogluikend toelaten ; een gevoel van iets onaangenaams hebben; honger l., honger gevoelen ; ook : lust gevoelen, hongeren naar (met 33 2 LIDEN. om) ; geduldig verdragen, kunnen velen, kunnen tegen iets; verschoonend behandelen, iemand. 2) moeten ondervinden, moeten verdragen; te verduren of te doorstaan hebben; als znw., lijden, smart, leed. — II. Intr. i) Eene passieve houding aannemen; geduld hebben ; 1. met enen, geduld, ook: medelij den met iem. hebben; 1. met ere dinc, met iets tevreden zijn; met zachtheid te werk gaan; te 1. sin met, medelijden hebben, te doen hebben met. — III. Wederk. i) Geduldig wachten, geduld hebben met iets. 2) Geduld hebben, zich schikken in, berusten. 3) zich beheerschen of in bedwang houden. 4) het stellen of doen met iets ; hem 1. met, het uithouden. 5) hem te 1. hebben, iets niet kunnen verdragen, ergens leed van -hebben. Lidgin, liën, zw. (en st.) ww. tr. i) Bekennen, belijden ; oi5 enen l., zich op iem. beroepen ; 1. aen sin wort, zijn woord gestand doen. 2) verklaren, mededeelen ; met enen l., iem. naar den mond praten; 1. metten brode, de partij kiezen waar wat te verdienen valt. Vgl. 1 i ë n. Liden, zw. ww. tr. Leiden, brengen, voeren. Vgl. leiden. Lidende, deelw. bnw. i) Tijdelijk, vergankelijk; dat lidende. 2) licht, van spijzen. Lidende, deelw. bnw. Lijdelijk, niet werkzaam. Lidenisse, znw. vr. Lijdelijkheid, slofheid, traagheid. Lidentheit, znw. vr. Gebrek aan veerkracht, slapheid. Liderg znw. m. Voetganger. Lider, znw. m. Lijder. Lider, znw. m. Belijder; ook: schuldenaar. Lidesam, lid-, bnw. Lijdzaam, geduldig. — Lide samheit, -like ; lidesamich, -heit, het bestand zijn tegen rampspoed en leed. Lidewech. Zie l e i d e w e c h. Lidinge, znw. vr. Doorgang, doortocht. Lidinge, znw. vr. i) Hartstocht, passie. 2) het ondervinden of ondergaan van iets ; lijden, leed, smart. Lidinge, znw. vr. Het erkennen eener zaak in rechte. Lidteken. Zie l i c t e k e n. L1e. Zie l i e d e. Liebaert, li-, -bart, -bard, lubart, znw. m. i) Luipaard. 2) leeuw; ook als teeken van den dierenriem en (vooral) op wapens; in Vlaanderen, de Vlaamschgezinde partij ; patriot (tegenover leliaert) ; verklw. liebaerdijn, -dekgin. — Liebaerdich, bnw.; liebaerdinne, liebaertshuut. Liecht. Zie licht. Liede , lie, Jude, luide, lede, -en, znw. m. mv.; i) Menschen, lieden, lui, -lie (ook enkv. liet) ; die l., het volk, de menschen ; enige l., sommigen; 1. een ftaer, twee personen ; goede l., notabelen ; bij een vnw., wi-, siliede; mv. gen. ook -liedei. Verklw. liedekine, -kin, volk, klein van persoon en van macht; volkje, lieden, lui; ook enkv. liedekj/n. 2) menschen, medemenschen; denkende, redelijke menschen; schepselen; mindere lui; mannen. 3) rijks vazallen ; onderdanen ; lant ende 1. ; onder-groott.. z, gewapende manschappen.-hoorigen ; Liedevolc, znw. o. Volk, lieden. Liedijc, znw. m. Zie 1 e i d ij c. Lief, bnw. i) Lief, geliefd, bemind ; ene(n) 1. hebben, ook in het pass. van allen menschen Wert si lief gebat; 1. menscke, minnaar, minnares; enen 1. gewinnen, lief krijgen; als znw., die lieve, de beminde ; die liefste, de uitverkorene, van mannen en vrouwen ; dat lieve, eene oorzaak van vreugde; iet 1. hebben, iets gaarne hebben, op prijs stellen ; iets gaarne zien ; na aan het hart liggende, dierbaar; enes liefste wille, iemands vurigste wensch. 2) lief, als epitethon; ook als znw., lieve. 3) lief, aange. naam, het is mi lief; mi is liever, ik heb `liever. Lief, znw. o. i) Wat iem. lief of aangenaam is, vreugde, genoegen ; enen 1. doen, iem. genoegen LIËN. doen; van dienst zijn; enen 1. geven, iem. zegenen; met lieve, met genoegen, in vrede; in gezondheid, in eene opgewekte, aangename stemming; te lieve, tot (iemands) genoegen ; te lieve nemen, voor lief nemen ; luttel l., hetz. als luttel goet, heel weinig. 2) geliefde, beminde; minnaar, uitverkorene; minnares, boelin; verklw. liefkijn, lievekijn, liefje; minnares. Liefde, znw. vr. i) Aangenaamheid, genoegen; 1. doen, genoegen doen, van dienst zijn. 2) genegenheid, gunstige gezindheid, vriendschap. 3) uwe liefde, als vereerende aanspreekvorm van hooggeplaatsten. Liefgetal, getael, bnw. Bemind, gezien, welgevallig, met met, bi, vore, van, bij of aan iem. ; met eene zaak als ondw., aangenaam. — Liefgetalheit, Liefgetallich, -heit. Liefg elt , znw. o. Douceur, geschenk in geld. Liefhebben7 zw. ww. tr. Liefhebbende, deelw. bnw. Liefhebber, znw. m. i) Minnaar; hij die God, Christus, zijne medemenschen liefheeft; ook van Christus. 2) beminnaar, begunstiger, aanhanger. — Lief hebberse, -sche. Liefhebbinge, znw. vr. Gehechtheid, genegenheid. Liefkint, znw. o. Lieveling, bevoorrecht kind; 1. maken, het eene kind boven het andere in zijn testament bevoordeelen; in den voc., mijn waarde; ook liefman. Liefcoeke. Zie lij fcoeke. Liefoosen, lieve-, zw. ww. intr. Innig of intiem met iemand spreken ; ook als znw. Lle$}]C liefeljc, lieveljc, bnw. i) Vriendelijk, beminnelijk; innemend; bevallig. 2) van zaken, vriendelijk, minzaam; aangenaam, welgevallig. Lie$ujcheit , lieve-, znw. vr. i) Vriendelijkheid, innemendheid, bevalligheid. 2) zoetigheid, lekkernij. Lie$ike, liefe-, lieve-, bijw. i) Welwillend, minzaam. 2) op eene wijze die aangenaam stemt; kalm, rustig, in eene aangename stemming. Liefmoet, znw. m. (oostmnl.). Vriendelijkheid. Liefnisse, liefe-, znw. vr. r) Instemming ; minnelijke schikking. 2) geschenk, schenking. Liefscha znw. vr. i) Liefde. 2) aangenaamheid, aantrekkelijkheid. Lieftal, -tael, bnw. Hetz. als 1 i e f g e t a 1. — Lieftallich. Liefte, heft, znw. vr. i) Aantrekkelijkheid. 2) liefde, genegenheid ; met lieften, met genoegen, van harte. 3) als eeretitel; vgl. 1 i e f d e, 3). . Liefte, znw. o. Van lieven. Te enes 1-n, volgens iemands wensch, naar zijn welbehagen. Liegen, st. ww. — I. Intr. i) Liegen; enen heten l., iem. voor een leugenaar uitmaken ; sonder l., naar waarheid, voorwaar. 2) enen (dat.) l., iemand voorliegen, wat wijs maken; met eene zaak als ondw., misleiden, op een dwaalspoor brengen. 3) met het als ondw., ontbreken, haperen, schorten; missen, falen, mankeeren ; schelen, verschillen ; afhangen van, liggen aan. — II. Trans. i) Loochenen, ontkennen, 2) iet l., (eene afspraak, overeenkomst) verbreken, schenden. Lieger, znw. m. Leugenaar. Lieke, leke, znw. vr. Bloedzuiger. Llem enz. Zie leem. Lieme. Zie lime en dach1ime. Lien enz. Zie 1 e e n. Lien, lyen, liken, zw. ww. — Trans. i) Belijden, iets kwaads, ook in rechte ; die waerheit l., de waarheid opbiechten; in vertrouwen iets mededeelen; enen iet doen 1.. iem. tot eene bekentenis dwinken. 2) erkennen, inzien, eene verklaring of daad van een ander als juist of goed erkennen ; dankbaar erkennen ; erkennen in rechte (eene schuld) ; een gelove l., een leerstuk als waar erkennen; Godes l., God belijden ; enen doen l., iem. dwingen tot de erkentenis van iets, vooral door een gerechtelijken tweekamp; LIEN. verwonnen, gelove (loves, looft) l., zich voor overwonnen verklaren; den strijd opgeven; ook liën alleen bet.: zich overgeven, het opgeven ; 1. ende glen, zich als den mindere erkennen, de gehoorzame dienaar zijn; enen doen l., iemand overwinnen. 3) toestemmen, goedkeuren ; enen iet l., iem. iets toegeven, toestemmen; in rechte, een eisch toestemmen, ongelijk erkennen, schuld belijden. 4) een getuigenis of verklaring aangaande iets afleggen ; dat gelove l., belijdenis doen van zijn geloof; sins namen l., zijn naam openbaren; als znw., verklaringen, mededeelingen. 5) melden, vermelden, verhalen, gezegd van een schrijver en zijne bron. - II. Intr. i) Gelooven in (God, een heilige) ; zich beroepen op (iem. of iets) ; 1. oj5, ane enen ; vertrouwen op, gelooven in iem.; 1. in enen. 2) ergens in toestemmen; iets gestand . doen, vervullen ; 1. een iet, iets goedkeuren ; 1. van ere dinc. 3) 1. van, van iets getuigen ; 1. net, het eens zijn met iem., iem. aanhangen, zijne partij of zijde kiezen ; 1. metten brode, zie li d e n, 3de Art. Liën st. Ww. tr. Leenen, in leen geven. Liënisse, znw. vr. Bekentenis. Lier, here, znw. o. Wang, koon ; ook lier(e) wange. Lier, znw. o. i) Borstwering, leuning. 2) houten bank voor een huis. Liere, lyre, znw. vr. Lier. - Lierenspeler. Liere, znw. vr. Vleezig deel van het been, kuit(?). Lieseh, liesche, liese, znw. o. Bies. Liesche, liessclze, liesse, liese, znw. vr. Lies. LieSe , liesse, liesehe, znw. vr. i) Dunne huid, vlies. 2) het dunne leder aan den buik van sommige dieren. 3) buiksmeer van varkens. 4) zoom, rand, lijst. -Liesen. Zie verliesen en *ontliesen. Lieste, liest, znw. m. en vr. Lijst, boord. Liesten. Zie leesten. L1et, znw. o. Lied, deuntje ; ook van een episch gedicht ; verklw. liedek n. - Lietspreker. Liet, znw. o. Zie bij l i e d e. *Lieu, bnw. Luw, tegen den wind beschut. Vgl. gelie en luw. Lieve , znw. vr. I) Aangenaamheid, genoegen; dat wat iemp aangenaam is; mi geschiet l., het gaat mij goed ; dat u 1. geschie, God zegene u ; te lieve, naar iemands zin of genoegen ; 1. doen, iem. ; Gode 1. doen, een godgevallig werk doen ; wil, wensch, dat wat iem. aangenaam is; enen sine 1. ende wille ontbieden. 2) genegenheid, vriendschap, liefde ; het voorwerp der liefde ; dore enes l., uit genegenheid voor iem., om iemands wil. Lieve, lief, bijw. - A. In den positief. I) Met liefde, op eene vriendelijke of aangename wijze; mi is 1. Ie, ik heb lust, schik, genoegen in iets. 2) met liefde, met ingenomenheid, gaarne; 1. comen, welkom. -B. In den comp. Liever, aangenamer; men doet Gode liever daeran ; liever, eerder; 1. hebben, liever willen ; mi liever, op eene voor mij aangenamer wijze; het mochle mi 1. sin nacht dan lach, ik had liever dat enz. ; gi swegel mi 1. -C. In den superl. Het liefst, met het meeste genoegen. Lieve, znw. van lief; z. ald. ; ook : eilieve. Lievelije enz. Zie 1 i e f1 ij c. Lieven, zw. ww. tr. Beminnen. Lieven, leven, zw. ww. intr. Lief zijn (met een dat.), behagen ; wedert mi lieft oft legit. Liever. Zie lieve. Liever, znw. m. Minnaar, vriend. Liggelt, Zich-, znw. o. Reis- en verblijf kosten. Liggen , licgen, ligen, st. ww. intr. - A. Met een levend wezen als ondw. i) Liggen; 1. ende, liggen te (slapen b.v.); 1. ende, ook zonder veel beteekenis ; 1. ende haken, naar iets verlangen. 2) te bed liggen, van een zieke, eene kraamvrouw; 1. met, bi, slapen bij. 3) begraven liggen. 4) in de gevangenis zitten. 5) liggen, gelegerd zijn ; enen te na l., iem. bestoken, vervolgen. 6) verblijf houden, logeeren ; Ihuus l., in gijzeling liggen ; zie i n liggen. 7) in eene hinderlaag of op zijn loer liggen. 8) zich bevinden, in een toestand zijn, zijn. 9) op het punt LIJFLIJC. of in de noodzakelijkheid zijn ; oh sine reise 1. so) ergens toe overhellen, er moeite voor doen. - B. Met eene zaak als ondw. i) Liggen; liggende orconden, geschreven bewijsstukken; bi liggenden heiligen, terwijl de reliquieën nog aanwezig zijn. 2) liggen, gelegen zijn. 3) plaats hebben, gebeuren. 4) zijn, gelegen zijn, zitten ; hi laste doer hem lach define. 3) staan, van hetgeen in boeken te vinden is ; Nicodemus evangelie, daer van Jhesus vele in leghel. 6) gesteld zijn, geschapen staan. 7) gelegen zijn: a) gelegen zijn in, vervat zijn in. b) gelegen zijn aan, gepaard gaan niet ; van dinghen daer twifel ane leit. c) gelegen zijn in, in de macht zijn van, afhangen van; an u laf (leven) legel mijn welvaren. d) een gevolg zijn van, met iets samengaan; mesdaden daer laf of let (het verlies van 1.) an legel, e) eigen zijn aan; met veranderd ondw., hebben, bezitteii; den milden man, daer so groot jr(js leit an. f) gelegen zijn aan, van belang zijn; aen mine dooi en lag/se niet een Iwinl. g) belang inboezemen, kunnen schelen ; met veranderd ondw., om iets geven ; wat legel mi een den menschen ! h) baten, voordeelig zijn, met veranderd ondw., er aan hebben. i) toebehooren, toekomen aan. 7) ergens heen gaan of voeren, van een weg. 8) gaan liggen, bedaren, van den wind. 9) rusten op. io) gelegen zijn in, bestaan in. II) ledich l., gestaakt zijn, van het recht. Liggenisse, znw. vr. Ligging. Ligger, znw. m. Commissionair, agent. Ligginge, znw. vr. i) Het (te bed) liggen; Le gerstede. 2) belegering; hoofdkwartier. 3) tijdelijke staking. Lijf,f, znw. o. en m. i) Het leven; 1. hebben, leven ; dal 1. onthouden, onldragen, verstoren, redden; metten live onigaen, hetzelfde ; dat 1. laten, verliesen; ene enes 1. goren, iemands leven in gevaar brengen; in live, in leven ; te live, in leven ; voor het leven; oh sijn laf, op straffe des doods ; 1. legen l., op leven en dood. 2) het leven na den dood. 3) zinnelijk of dierlijk leven; hooger of geestelijk leven; leven, levensinrichting ; levensgeluk ; levensonderhoud. 4) lichaam ; 1. ende siele ; zaken den live aengaende, lijfstraffelijke zaken; enen moet int 1. sftreken; sin 1. delen mel, gemeenschap oefenen met ; cnahe van den live, lijfknecht, verklw. livek(/n; 1. ende lit, lede ; behouden 1. ende lede, op voorwaarde van lijfsbehoud ; daller noch 1. noch let een lach, dat het geen kwestie van manslag of verwonding was. 5) de romp; bovenlijf; onderlijf, maag en ingewanden, buik. 6) persoon; van live Ie live, van den een op den ander overgaande bij overlijden; een -hebben, een - mensch zijn; Pilatus zeef die hadde een harde onifermich laf. Lijfachtich, liv-, bnw. i) Levenskracht hebbende. 2) lijfelijk, lichamelijk. Lijfdinc, lief-, znw. o. (oostmnl.). Vruchtgebruik of erfhuur. Lijfgedinge, znw. o. Lijftocht, lijfrente. Lijfgewinne, znw. o. Een soort van leen-of tijnsrecht. Lijfgifte, -gefte, -giflinge, znw. vr. Lijftocht. Lifhure, -huur, znw. vr. Huur voor het leven. Lifisere, -iser, znw. o. Harnas. Lijfcnape, znw. m. Lijfknecht, lijfwacht, trawant. Ljjfcoeke, -coec, -couc, znw. m. Zoetekoek, pe perkoek. - Lipfeoecbaeker. Lijfcoop,.*lit-, lit-, liccooft, licooh, znw. m. Wijn koop (zie w ij n c o o p), handgeld, goodspenning of drinkgeld, door den kooper gegeven bij eigendoms overdracht. Lijfcoopsliede, znw. m. mv. Getuigen bij een gesloten overeenkomst, vooral bij een eigendomsover dracht. Li$uc, live-, bnw. i) Lichamelijk; zinnelijk, aardseh ; hij/like magen ende vrienden, bloedverwanten. 2) met de zinnen waarneembaar. - Ljjfljjehede. LIJFLIKE. 334 L4j$ike, live-, bijw. i) Naar het lichaam, door of met het lichaam; 1. straffen, jiuneren, corrigeren, iem. aan het lijf straffen ; 1. roeren, (de reliquieën) met de vingers aanroeren bij het doen van een eed; Z, sweren. Lij$oos, bnw. Levenloos. Lijfnere, -nare, znw. vr. Leeftocht, voedsel, levensonderhoud; geld daarvoor noodig; jaarlijksche rente verschuldigd aan den landsheer (in Vlaanderen). -- L"fneringe. Ii ijfnoot, lafs-, znw. vr. en m. Levensgevaar. L4fpacht, znw. vr. Levenslange huur of pacht. Lijfpensi0, jbense, j5encie, znw. vr. Lijfrente. Lijfrente, znw. vr. Lijfrente, rente gedurende het leven. Lijfrenteboec, znw. o. Het boek waarin de door de stad verkochte lijfrenten staan opgeteekend. Lijfschout, znw. vr. Onbetaalde levensmiddelen. L}jfstrafe, -strafe, znw. vr. Doodstraf (16de eeuw). Lijftier, znw. m. Levensonderhoud. Leftocht, -lucht, znw. vr. z) Levensonderhoud. 2) vruchtgebruik; lijfrente; weduwegift, douairie. — L"ftochtrente. heftochten, zw. ww. tr. Een kapitaal voor lijf. rente voor eene vrouw vastzetten. Lijftochtenare, -luchtenaer, -tochter, znw. m. Vruchtgebruiker, heller eener lijfrente. Lipftochtgelt, znw. m.; -gulden, znw. m. Het geld, de gulden ter loopende waarde van den ver prijs der lijfrenten.-anderlijken Lijftochtigen, -tuchtigen, zw. ww. tr. Aan iem. eene lijfrente toekennen. Ligfvaruwe, -verve, znw. vr. Vleeschkleur. — L varuwich, -verwich. Tijfvoedinge^ foedinge, znw. vr. Levensonder houd, kost. Lic, znw. o.; like, o. en m. i) Lijk. 2) begrafenis. -lij e, in voornaamw. Zie g e 1 ij c. Lijs, in znw. Zie huwelijc, vechtelij c. Ook in brouweljjc, -lic, brouwsel; backelijc, -lic, baksel. Lic, bnw. (oostmal.). i) Gelijk. 2) billijk, onpar tij dig. Licbroot, znw. o. Begrafenisbrood. Lipcdorn, -doren, znw. m. Likdoorn. Lijehare, znw. o. en vr. Het schaamhaar. Lijcheit, znw. vr. Billijkheid, onpartijdigheid. Ljjchuus, znw. o. i) Sterfhuis. 2) lijkenhuis; plaats onder den toren eener kerk waar lijken (van misdadigers en zelfmoordenaars) konden worden gebracht. Ljjclauwe, lic-, -lawe, znw. o. Litteeken. Litman, znw. m. ; mv. ljcliede. Gehuurde schreiers of schreisters bij eene begrafenis. L4jduoes. Hetz. als lee cmoes. Li eselne , lic-, linc-, -sene; Zixeme, -ene, -me, znw. vr. Litteeken. Ltjcsteen, znw. m. Grafsteen. Lifteken, lic-, lit-, -leiken, -tekijn, znw. o. i) Litteeken; verwonding met blijkende gevolgen. 2) kenteeken, kenmerk, herkenningsteeken ; te (in, tot) enen lijctekine, tot een teeken, ten bewijze. 3) geschreven bewijsstuk; getuigschrift, kerkelijk getuigschrift, attestatie. 4) brandmerk. 5) de sporen of een spoor van iets. 6) voorteeken. 7) knik, wenk. Lij cweCh, znw. m. Weg naar het kerkhof. Lij m, lime, znw. o. i) Slik, slijk. 2) slijm, speeksel. ^3) lijm. — Lipmachtich, -heit, lijmsiederie, -siërie (ióde eeuw), lijmkokerij. Lij n. Zie line. L' n, znw. o. Vlas. Lijnde, znw. vr. Koord, touw. Lijnden, linden, bnw. Linnen. L jnderecht, -treckinge, -wast. Zie 1 ij n-. Lunge, znw. vr. Verklaring. Ljjngewaet, lin-, znw. o. Linnengoed. LILLEN. Lijnlaken, Zin-, linde-, lilaken, Zinaken, znw. o: i) Linnen laken. 2) doodkleed, lijkwa. 3) tafellinnen. L4jnlant, znw. o. Vlasveld. Lijnmeter, znw. m. Vlasmeter. Lijnolie, line-, znw. vr. Lijnolie. Lijnrechte, *linde-, lint-, bijw. Lijnrecht, regel recht. Lijnsaet, lin-, znw. o. Lijnzaad, vlaszaad; lijnzaadje; also groot als een ljnsael. --Lijnsaetcorn, -olie, -stoppel. Lijnslager, -touw. Zie line-. L4jntreckinge, Zijnde-, znw. vr. Erfscheiding. ILbnvolger, znw. m. Nakomeling. L4j nwader, -wayer, -wadenier, znw. m. Linnen- Wever. Lijnwaet, line-, linne-, Zin-, Zywael, znw. o. i) Lijnwaad, fijn linnen. 2) ondergoed; hemd ; bedde linnen ; tafellinnen ; de fijne doek waarop bij de mis het lichaam des Heeren wordt gelegd; ook corborael; doodkleed; banier, vlag. — Ljjnwaethalle. Lip nwaetreep, znw. m. Linnenmaat van io el. Ljjnwaetsnider, znw. m. Linnenkoopman. Lijnwant, znw. o. Hetz. als 1 ij n w a e t. — Lij n wantcoper. Lijnwantbanc, znw. vr. Bank op de markt voor linnenkooplieden. Lijnwerc, lin-, znw. o. Linnengoed. L*jpogen, zw. ww. intr. Leepoogen hebben. — Lippoget, lijpooch, ligpogich. Lijs. Zie use. Ljjskjjn, znw. o. Lijsje; lichtekooi. Ljjspont, znw. o. Lijflandsch pond. L ^j] ste, list, znw. vr. en m. i) Rand, boord, om kleederen; zelfkant, rand. 2) rand, lijst, van timmer- en metselwerk; lijst om een schilderij. Lijstedraet, znw. m. Draad waarmede de rand van een stuk laken geweven wordt. Lijsten, zw. ww. tr. Eene rand of lijst om iets aanbrengen. Lijsterel lastre, lintre, znw. vr. Lijster. Lijt, znw. m. i) Plaats waar men voorbij komt. of moet, passage. 2) doorgang. Lijtsaln, -heit. Zie 1 i d e s a m enz. Like, znw. vr. Uiterlijk blijk, ook: van eene gemoedsstemming. Like. Zie 1 ij c. Like, liken, ljcke, lac, bijw. i) Gelijkelijk. 2) op gelijke of dezelfde wijze (als). 3) naar evenredigheid. 4) even, in dezelfde mate. 5) juist, precies; enen 1. comen, iem. te pas komen. Likedach, znw. m. Dag voor het vereffenen van geschillen. Likedeler, lac-, -deelre, -deelder, znw. m. Naam van friesche en oostfriesche zeeroovers (i 5de eeuw). Likelijo, lac-, bnw. Billijk, redelijk. — Likelike. Liken, zw. en st. ww. — I. Trans. i) Gelijk maken ; een dijk, effenen; ook : dekken. 2) vergelij ken, gelijkstellen. 3) gelijkelijk toedeelen aan verschillende genooten. -- Likinge. — II. Intr. i) Gelijken. 2) behagen, lijken. 3) passen, voegen. Liken, zw. ww. tr. Een lijk afleggen. Likenen, zw. ww. intr. Gelijken op. Likenisse, lac-, znw. vr. Uiterlijk voorkomen. Likerhant (te -), bijw. Gemeenschappelijk. Likermate, bijw. Op dezelfde wijze; ook likerwise. Likewel, -wael, voegw. Evenwel. Licken , zw. ww. tr. i) Gelijk maken, zie b e 1 i c k e n. 2) glad maken, polijsten. — Licker. Licoop. Zie 1ij fco op. Ligoor, znw. m. Vocht, drank. Licsode, li c-, znw. vr. Zode om een dijk mede gelijk te maken. Licware, .lac-, -waer, znw. vr. Aandeel in de mark met gelijke rechten als de anderen (?). Lllie, -wit. Zie 1 e 1 ie. Lillen, zw• ww. intr. Trillen. LIME. Lime, znw. Zie d a c h i i m e; ook: avondschemering. Limen , zw. ww. -- I. Intr. Slijm of ander kleverig vocht afscheiden. — II. Trans. i) Lijmen; te samen limen. 2) doen kleven. Limich, bnw. i) Slikkig. 2) slijmerig, beslijmd. 3) kleverig. — Limicheit ; ook liminge. Limoen, lemuen, znw. m. Kleine citroen ; sap van lymoeny, limoensap. Limoge. Zie lam ogie. Linddrake, znw. m. Draak; krokodil. Linde, lende, znw. vr. Linde; verklw. lindekijn. — Lindenbloeisel, lindebloesem; -bloeme, •boom, -loof, lindeblad; -schorse. Lindelaken, lijnde-. Zie lijnlaken. Lindewaet. Zie 1 ij n w a e t. Lindeworm, lind-, lint-, lent-, -woorm, znw. m. Draak of reuzenslang, ook: krokodil. Lindi jn, linden, bnw. Van lindenhout gemaakt. — Lindencole, houtskool van lindenhout. Line, lijn, znw. vr. i) Touw, snoer, koord, lijn; verklw. linekijn, scheepslijn ; ene Z. trecken, diefje en dieijesmaat zijn; iet aen sine 1. trecken, zich iets toeeigenen ; bidsnoer (?). 2) meetkoord, meettouw, voor erfscheidingen. 3) touw of koord van landmeters ; eene landmaat van ioo roeden; onderdeel of vak van een dijk. Line, znw. vr. Lijn; ook : van verwantschap. Line, linne, znw. Naam van een vrachtschip. Linedraeyer, znw. m. Lijndraaier, touwslager; ook linemaker, -slager. Linegaren, -gaern, -garn, znw. o. Garen voor het linnenweven. Linemenger, znw. m. Linnenkoopman. Linen, zw. ww. tr. Met eene „line" richten of afbakenen. Linenet , znw. o. Linnen doek of lap, ook als kleedingstuk. Linetouw, lijn-, znw. o. Kabeltouw. Linewever, znw. m. Linnenwever. Lingo (d. i. linje), tingle, linie, znw. vr. Richt snoer. Lingene, lingne, lingine, znw. vr. Vuilnis, slijk, drek, modder. Lingenvogel, znw. m. Drekvogel, hop. Lin'oot, znw. m. Stuk of klomp gesmolten metaal. Linie, lenie, znw. vr. Lijn, regel. — Linien, ww• Linijn, Zijnnen, linen, bnw. Linnen; ook als znw. o. Linijn, linen, bnw. Van touw gemaakt. Linijnamt, linen., znw. o. Het ambacht van lin nenwever. Lini]ndoec, lynen-, -duec, znw. m. Linnen stof. Linijnlaken, znw. o. Halflaken. Linjjnmenger, linen-, znw. m. Linnenkoopman. Linipnweeftouwe, Zijnnen-, znw. o. Weefgetouw. Linijnwerc, linen-, znw. o. Grondstof noodig voor het linnenweven. Linijnwever, linin-, linen-, znw. m. Linnen wever. — Linjjnweverambacht. Linc, bnw. Linker. — Lincsch. Linke, znw. Litteeken. Linken, zw. ww. tr. Vouwen, ombuigen (oostmnl.). Lins, lans, bnw. Zacht, kalm. Linsey linze, znw. vr. Lins. Lint, lint, lynd, znw. o. Lint, band. Lintvel, znw. m. Bovendorpel en kroonlijst van deur en vensters. Lintjjn. Zie lente. Lintworm. Zie 1 i n d e w o r m. Ling, lynx, znw. vr. Lynx, los. Linxeme. Hetz. als 1 ij c s e m e. Lioen, leoen, znw. m. Leeuw. Lip. Zie lippe en lebbe. Lipen , luben, zw. ww. intr. Scheel zien, schuin blikken werpen ; een lip trekken, pruilen. .--sche Liper. Lipich, bnw. Leepoogen hebbende. — Lipicheit. LIVESSCHE, Lippe 1q5jbe, Zij, znw. vr. Lip ; ook : eener wond; verklw.lijbftekijn, lieken. Liquoor. Hetz. als 1 i c o o r. Lire. Zie 1 i e r e. Lissehe, lessche, lesche, lisch, lesch, lies, znw. o. en vr. Rietgras, Tisch. Lise, lis, znw. vr. i) Bank, zitbank; een bank waar kastjes onder zijn. 2) voetbank(je). Lise, znw. vr. Hersenvlies. Lise, bnw. i) Zacht, kalm. 2) zacht, niet luid. 3) zacht, niet snel. 4) licht, gemakkelijk. Lise , bijw. z) Zachtjes, zoetjes. 2) stilletjes, ongemerkt. 3) ongemerkt, zachtjes aan. 4) zacht, langzaam (loopen). — Lisekine, -like. Lisebedde, lijs-, znw. o. Draagstoel. Lisebroot, losse-, znw. o. Lijnkoek. Lisecleet, lijs-, znw. o. Bankbekleeding, tapijt. — Lisecleetwever. Lisp, lesti, bnw. Lispelend, stamelend. — Lispelen , lesbelen; lispelaer; lispen, leshen; lisper. List, lisle, lust, znw. vr. en m. i) Kennis, wetenschap, kunde. 2) vaardigheid, kunstvaardigheid. 3) behendigheid, schranderheid, gevatheid; slim beraamd plan, list; bi lisle, op eene slimme wijze. Listelij o, bnw. Slim, behendig. — Listelike. Listich, bnw. en bijw. — Listicheit, ook: kwade trouw, arglistigheid. Lit, let, znw. o. i) Lid van het lichaam tusschen twee gewrichten, gewricht; uien lede, uit het lid; ook uier leden ; verklw. ledekijn ; mv. lede, ledematen ; lichaam ; laf ende lede, lit ; hoge recht dat aen laf ofte lit gaet, dat het leven kan nemen of lijfstraf toepassen ; te lede gaen, als een last op de leden drukken. 2) lichaamsdeel ; dat beste, liefste l., het hoofd (?) ; lid van den vinger ; teellid ; mv. lede ook: de beenen (?). 3) lid als uitdrukking van den verwantschapsgraad ; eerste lit, een bloedverwant die iem. bestaat in één achtendeel, door hetzelfde paar betovergrootouders; erste lit over, het kind van een eerste lid. 4) lid, medelid van een genootschap enz., gezel, genoot, medeburger; Gods lede, ons Heren l., arme l., de door Christus op aarde achtergelaten arme medebroeders, de armen en behoeftigen. 5) lid, geleding, van zaken ; schakel, schalm. 6) onderdeel, ook : van een proces. 7) afdeeling. 8) opzicht, onder. deel; met (in, van) allen leden, in alle opzichten, geheel en al ; in (met) vollen leden, volledig (z 6de eeuw). 9) artikel. Lit, znw. o. Deksel. Litaer e, znw. Glid, loodoxyde. Litargie. Zie l e t a r g i e. Literature, litt-, znw. vr. Letterkunst, kunst van lezen en schrijven. Litierboom. Zie l e i t i e r b o o m. Litiere , leit-, lait-, let-, Zett-, znw. vr. en m. I) Ligplaats, slaapplaats; leger van dieren. 2) draagstoel, draagbaar. Litcoop. Zie l ij f c o o p. Litlike, bijw.; 1. delen, in stukken snijden. Litmate, -maet, znw. Lid van het lichaam; mv., ledematen. Litse, lijtse, litcke, liche, znw. vr. Verschansing; barrikade; het strijdperk zelf. Litse , znw. vr. Snoer, strik. Littekj]n. Zie 1 ij c t e k e n. Littel, Littie. Zie luttel, lu t t i c. Livachtich, Livelijc. Zie 1 ij f-. Liven, zw. ww. — I. Trans. Op iemands leven zetten, op zijn naam overschrijven, eene lijfrente. — II. Intr. Liven ende leven, in leven zijn (oostmnl.). Livereye,livreie,lev(e)reije, znw. vr. Livrei, ambtsgewaad, bovenkleeding vanwege de stad verstrekt; ook : een teeken (wapen, insigne) van den landsheer door zijne ambtenaren of bedienden gedragen. Livereren, lever-, zw. ww. tr. i) Bevrijden, in vrijheid stellen. 2) overleveren, overgeven, iets. 3) iem. overleveren, doemen tot iets. Llvessche. Hetz. als 1 e v e s t o c. 336 LIVICH. Livich, livech, bnw. i) Levenskracht hebbende; in het leven zijnde. — Livicheit, 2) substantie hebbende ; zwaar, van wijn. Lobbe , lobben, znw. vr. i) Afhangende strook van kant, lubbe, manchet. 2) kwab, klomp. 3) naam van een edelen steen. Lobeel, znw. Onderste rand van een stuk laken. Lochen, zw. ww. tr. Loochenen ; sine wort l., zijn woorden intrekken. Lochen, znw. (oostmnl.). Vlam. Lochenen, -inge. Zie logenen, -inge. Locht. Zie 1 u c h t. Lochten. Zie luchten en 1 o c h t i n c. Loehtenaer, Lochtingier, Lochtincman, znw. in. Tuinman. — Loehtingen . tuinieren. Loehtinc, Zochten, lochtene, loehluun, znw. m. (vla.). Open plaats of tuin bij een huis, tuin, moestuin. Lodder, bnw. Dartel, ongebonden, wellustig. Lodder, znw. m. i) Ongebondene, wellusteling. 2) potsenmaker; gemeene vent, schoft, schavuit; kerel, zonder ongunstige bijbeteekenis. 3) landlooper, vagebond. — Lodderboeve, Lodderich. Lodderachtich, bnw. Potsierlijk. Lodderen, zw. ww. intr. i) Hoereeren. 2) kun potsen maken. -sten vertoonen, Lodderheit, znw. vr. Dartelheid, wellust ; vuile taal. Lodderie. Hetz. als. 1 o d d e r n i e. Lodderinge, znw. vr. Vertooning van een pot senmaker of straatmuzikant. Lodderlije, bnw. Wulpsch, dartel. — Lodderlike. Loddernie, znw. vr. i) Ongebondenheid, wulpschheid, een ongebonden leven; vuile taal. 2) dartelheid, uitgelatenheid. Lodderseheren, znw. o. Vuile grap. Loddich, bnw. ; 1. waf, lichtekooi ; ook loddige, znw., loddiginne. Lode (bi-), bezweringsterm. Bijlo. Lode, ent, twijg, loot. Zie 1 a d e. Lode, loo, znw. Geul in buitendijksche gronden. Lode, looye, loye, loy, znw. vr. Het voorzien van een stuk laken van lood of waarmerk. — Loden, lo(o)yen, ww., loder. Lodemaent. Hetz. als 1 a u m a e n t. Loden, looyen, zw. ww. tr. z) Zie bij 1 o d e. 2) sol -deeren. Lodich , bnw. Zijn vol gewicht hebbende aan fijn metaal, zuiver, fijn. Lodon, lotijn, loden, bnw. Looden. Lodie, lodec, znw. Eene plant, rumex acatus. Loech, loots, loge, lueck, znw. m. en o. (friesch). I) Plaats. 2) woonplaats, woning; plaats of plein in eene stad; kerkerhol; kant, zijde; ook: stapel (van turf). Loeder, loder, znw. m. en o. Lokaas, aanloksel; plaats waarin iemand gelokt wordt; verlokkende gestalte. Loedervogel, znw. m. Een op de jacht afgerichte vogel. Toegen, logen, leugen, zw. ww. tr. Plaatsen, or denen, vlijen; schikken, voegen. Loey, lui. Zie 1 o y. Loeyen, loyen, zw. ww. intr. Loeien, brullen, brieschen. — Loeyinge. Loeken, loken, lonken, zw. ww. intr. Kijken, turen, gluren. — Loecogich. Loeien, zw. ww. intr. Jokken, gekscheren. Loeme, Zoem, bum, lomme, znw. vr. Bijt in het ijs. Loemen, zw. ww. tr. Gaten (in een weg) maken; bederven, vernielen. Loen. Zie looyen. Loen , znw. vr. Leuning. Zie 1 o n e. Loente, loonte, znw. vr. Windstilte, gebrek aan wind (voor den molenaar). Loer, znw. m. Lomperd (16de eeuw). Loerdelike, bijw. Op eene grove, plompe wijze,. Loeren, lueren,. zw. ww. intr. Loeren, gluren. — Loerer, spion. LOGENSPREKEN. Loerwachter, - weckler, znw. m. (oostmnl.). Nachtwacht. Loeseh, luesch, loosch, znw. Eene soort van marokijn, aan de eene zijde rood, aan de andere wit. Loete, loet, znw. vr. Naam van verschillende werktuigen, waarmee men schept of krabt, oven krabber, beerlepel e. a. Loeten loeien, znw. m. Botterik, lomperd. Loeveren, loveren, -eeren, zw. ww. intr. La veeren, tegen den wind opzeilen. Lof, znw. m. en o. i) Lof, eer, prijs; verheerlijking, van God; enen (datief) lof aenseggen, toeseggen, iem. lof toezwaaien ; met (groten) love, tot iemands eer of roem; te love, hetzelfde; in enes love slaen, bij iem. in eer zijn; van (hogen, goeden, groten) love, (zeer) geëerd, beroemd, voortreffelijk ; van cranken love, trant van love, niet geëerd, waarvan weinig goeds te zeggen is ; ook (als bijw.) : op eene voor wijze; des loves ris, lauwertak. 2) loftuiting;-treffelijke lofdicht ; lofzang ; lof als kerkdienst. 3) te love ende te bode slaen, geveild worden (vgl. loven ende bieden"); zie b o t; te enes love (of bode), tot iemands dienst of beschikking. 4) toestemming, goedkeuring, verlof. Lof , znw. o. Loof, bladerdos. Lofachtich, bnw. Ter goeder naam en faam bekend. Lofaensegger, znw. m. Vleier. Lofbaer, bnw. Aan bepaalde voorschriften of verordeningen voldoende, van waren ; deugdelijk. Zie 1ovebaer. Lof boee, znw. m. Naam van het Hooglied. Lofnisse. Zie l o v e n i s s e. Lofsins, *loft-, *luft-, bijw. Naar den linker kant. Loft (ter lofier hant). Zie 1 u c h t, bnw. Lofte, loft, znw. vr. i) Belofte, gelofte. 2) eene in rechte aangegane verplichting of verbintenis; betalingsbelofte; borgtocht. 3) verloving (oostmnl.). Loftenisse , loof-, znw. vr. i) Belofte. 2) verbintenis; betalingsbelofte. Loftich, bnw. Verbonden tot het betalen eener schuld. Loftjjt , loof-, znw. vr. en m. De tijd van het lof (kerkdienst). Loftocht. Zie looftocht. Loftuten. Zie l o v e t u t e n. Lofwerdich , loff-, -weerdich, -waerdich, bnw. Deugdelijk, gaaf; betrouwbaar. Loge, looch. Zie 1 o e c h. Loge (met palataal-g). Zie l o o d s e. Loge, znw. vr. Hetz. als l o g e n e. Loge, znw. vr. Loog. Loge, .loots, znw. vr. Vlam, gloed. Vgl. 1 o c h e n. Logel c, luege-, bnw. Leugenachtig, onoprecht. — Logelike, bijw. Logen (voegen, schikken). Zie 1 o e gen. Logenachtich, bnw. Logenachtichlike, -ach. telike, bijw. Logenaer, lugen-, znw. m. ; vr. logenaersche, -aerse, -arse. Logene , lougene, Zuegene, logen, znw. vr. Leugen, onwaarheid. Logenen, loc/tenen, lochen, loochnen, leunen (nederr.), zw. ww. tr. i) Ontkennen, loochenen. 2) eene vroegere bewering of verklaring intrekken of herroepen. 3) heeten liegen. 4) verloochenen; linen name (sins namen) Z., zijn naam niet willen zeggen, verzwijgen; (een plicht) verzaken. 5) verlaten, eene plaats (vla., 16de eeuw). Logenheit, znw. vr. Leugentaal, leugens. Logeninge, Zochen-, znw. vr. i) Ontkenning. 2) verloochening, verzaking. Logenli] c, bnw. Logenachtig, onwaar. Logenmare, -mere, znw. vr. Leugentaal. Logenpote, -sehore, znw. Namen voor deden van het onderstel van een molen. Logenspreken, zw. ww. tr. Hetz. als 1 o g e nstrepen. LOOENSTE IAEN. Logensteken, zw. ww. tr. In loog zetten. Logenstjjl, -stuc. Zie 1 o g e s t i k e 1. Logenstrepen, leugen-, loge-, -strofen, -struejben, -straffen, zw. ww. tr. lem. voor een leugenaar uit maken, iem. heeten liegen. Logenstichter, -vinder, znw. m. Leugenaar. Logentale, -tael, znw. vr. Leugentaal; ook mv., leugens. -- Logentaler, -talich. Logeren , (-eeren). Zie l o o d s e r e n. Logestikel, logen-, -slijl, -sloc, znw. Hetz. als levestoc en livesche. Lavas. Logorich, luggich, bnw. Log, lui. Logicien , logesijn, znw. m. Redenaar. Logie. Zie Joodse. Logijs, logst, lootsijs, loodsijs, znw. o. Logies; nachtverblijf, verblijfplaats. Logike, logijcke, logic, loike, znw. vr. Redekunst, redeneerkunde. Logisijn. Zie l o g i c i e n. Loy, bye, loey, znw. vr. en o. t) Wet, wettelijk voorschrift, geschreven wet; geloofsleer, geloof. 2) wetboek; rechtsboeken; de Sassenspiegel. 3) rechts kennis van het wereldlijk recht.-wetenschap; deLoy, loye, znw. o. Allooi, wettelijk gehalte van goud en zilver. Loy, loey, leuy, bnw. Lui, traag, vadsig ; wulpsch, dartel, licht. — Loyaert, Loyaerdie, Loyheit, Loyicheit , Loylike. Loyael, bnw. Eerlijk, trouw, oprecht.— Loyalike. Loye, znw. vr. Hetz. als 1 o d e. Loyen, loeyen, zw. ww. intr. Luieren. Logen. Zie 1 o d e n. Loafer, los/re, znw. m. Ruin. Loïke. Zie logike. Loyeren, zw. ww. tr. Uitstellen, vertragen. Loyeringe, znw. vr. Uitstel; uitstelzucht. Loyernie, luyer-, ook loyerie, znw. vr. Vadsig heid. Loyiser, znw. o. Merkijzer voor laken, ook bylange (en prentiser). Loive, loiffe, Zo e, Zoeyve, loyfen(e), leufen, Zuifen, znw. vr. (en m.). Luifel, afdak, uitstek voor een huis. Loo, locke, znw. o. Gat, opening, hol; neusgat, ook naselocke, nese-, nose-. Loke, Zoick, znw. m. en vr. i) Afsluiting; sluisdeuren ; heg, haag, heining ; afsluiting of omheining eener put. 2) afgesloten of afgedeelde ruimte ; vak, loket. 3) paneel, bord, plank, q.) gat. Lokei znw. i) Vlok, bos of dot haar. 2) lok, haarlok. Loke, bnw. Sluik, los. Loken, Toeken, zw. ww. tr. i) Sluiten ; bergen, verstoppen, inhullen. 2) eene afsluiting of omheining maken om (een akker, hofstede). Loket, znw. o. Vak, afgedeelde ruimte ; verborgen hoekje. Lochuve, znw. vr. Korf waarmede men de bijen van anderen lokt. Lokich, bnw. Naar uien ruikende. Locke, lock, loc, znw. m. i) Lok, vlok, bosje ha ren, pluizen, enz.; stroolocke, stroobos ; klit, klomp; sneelocke, sneeuwbal. 2) haarlok, krul. Loeken, zw. ww. tr. Lokken, tot zich trekken. Locker, bnw. Los, dartel, ongebonden. Locsnoer, locke(n)-, znw. o. Het snoer waar mede -het dakstroo aan het houtwerk wordt bevestigd. Locuste, znw. vr. Sprinkhaan. Lofbroeder. Hetz. als 1 o 11 a e r t. Lolic , znw. m. Naam eener plant, lolium. — Lolicolie. Lollaert, znw. m. Cellebroeder, lid eener ongeordende geestelijke vereeniging van „beggaerden" of leekebroeders, ingesteld voor ziekenverpleging en lijkbezorging. Lollecater, lol-, znw. m. Femelaar, prevelaar van gebeden. Lollen, zw. ww. intr. i) Prevelen, nl godsdienstige liederen en gebeden. 2) slapen, dommelen. LOON. Lombaerde, znw. vr. Bank van leening. Lombaert, Zumb-, ook -baerder, znw. m. Lombard ; geldhandelaar, bankier, wisselaar, woekeraar; pandjeshuis. Lombaertsch, -bar/ach, bnw. Lombardisch; lom baerlsch mes, ook lombaerimes ; Zoinbaertsche letteren, romeinsch letterschrift. -lome. Zie gelome. Lomen. Zie Toemen. Lommer, lonzre, znw. vr. Lommer, schaduw. Lonce, znw. vr. Lynx, los. Lone, loon, Zoen, zuw. vr. Leuning. Lonen, bonen, loynen, zw. ww. — I. Trans. i) Loonen, beloonen. 2) vergelden ; goel 1. over quael, kwaad met goed vergelden; hem l., zich zelf straffen. 3) dienen. — II. Intr. i) Loon ontvangen, ergens goed of slecht afkomen. 2) met eene zaak als ondw., vergolden worden; qualike b., slecht bekomen, opbreken. Lonen, Zonnen, leunen. (oostm.). Zie 1 o g e n e n. Lonen. Zoenen, zw. ww. intr. Leunen. Loner, boonre, lonare, znw. m. Belooner, ver gelder. Longe, Zongen(e), longer, lungen(e), znw. vr. Long; pens, penszak. Longe (met palataal-g), znw. vr. Riem, halster riem. Loninge, loeninge, znw. vr. Leuning. Lonke, lunke, znw. Vlek, smet ; klodder, rochel (oostmnl.). Lonken, zw. ww. intr. Loeren, gluren; ook: lonken. Lonken, lunken, zw. ww. tr. Verontreinigen (oostmnl.). Lonkich, lunkich, bnw. Vuil, smerig (oostmnl.). Lonschen, lunschen, zw. ww. tr. Vleien, liefkoozen, pluimstrijken (oostmnl.). — Lonscher (bun -), Lonscherie (Zunsch-). Lonse. Zie 1 u n s e. Loo, lo, znw. vr. en o. Bosch ; boschrijke vlakte, begroeide plek. Loo. Zie lode. Loo, lo, znw. o. Run, eek, eikenschors. Loodse , loodze, boo/se, loosse, loge, bogie, znw. vr. Uitbouwsel, balkon, erker; tent; hut, kluis; verklw. Zoodsekijn ; stal, schuur, bergplaats, loods, keet ; hal, kantoor. Loodseren, loots-, lootg-, Zoodg-, logeren, Zoyeren, -ieren, zw. ww. intr. Logeeren, verblijf houden, overnachten (vgl. h e r b e r g e n), zijn leger opslaan, kampeeren. — Loodseringe n het opslaan van tenten of legerplaats. Loodsewise, -wis, bijw. Uitgebouwd. Loodsman. Zie l o o t s m a n. Loof, znw. o. r) Boomblad; niet een Z., geen zier; verklw. mv. lover/sine. 2) gebladerte, loof. 3) versiersel in den vorm van een blad. Loof, bnw. Zie 1 o v e. Loofaehtich, bnw. Bladerrijk. Loofs, Loofaam. Zie love, loves a m. Loofschouwe, -schouw, znw. vr. Schouw waaropde dijkplichtige beloofde zijn dijk te zullen maken naar de keuren, eerste schouw. Loofte, znw. vr. en o. Belofte ; ook Zooftenisse. Looftochte, lof-, -tocht, znw. vr. Belofte, eene in rechte aangegane verbintenis. Loofwerc, bij-, znw. o. Loofwerk, lofwerk. Looyen, -er. Zie loden,-e r. Looyen, Zogen, loën, zw. ww. tr. Met looi, run, boomschors bewerken, looien, leer. =- Looycupe, -comme, -water ; Looyer. Loof, Zoke, znw. o. Look, knoflook. — Loocrupe, rups; loocbanc, op de markt; -eter, een spotnaam. Loocshovet, looxhooft, znw. o. Lookbol. Loo-cape, lo-, znw. vr. Looikuip. Loocvorseh, znw. vr. Een kleine groene kikvorsch. Loon, lone, znw. m. en o. i) Loon, belooning, verdiend loon, ook dal verdiende loon ; 1. der min 33 8 LOONBAER. tien, wederliefde; enen (dat.) 1. doen. iem. beloonen; dienst, verdienste ; te lone, als belooning. 2) vergelding, loon; wraak; ook: het loon voor der menschen daden, vooral : de hemelvreugde; Gods l., Gods beste zegen; te lone, ten geschenke, van menschen; door Gods genade, goedheid ; van Gode ie lone. 3) prijs, waarde ; prijs, roem, eer. 4) genadegift (oostmnl.). Loonbaer, bnw. Verdienstelijk, prijzenswaard. Loongever, znw. m. Hij die loon geeft, belooningen uitdeelt. Loonllie, lone-, bnw. Hetz. als 1 o o n b a e r. Loonre. Zie 1 o n e r. Loonstaf, Zoen-, znw. m. Staf, stut. Loonstede, znw. vr. Leuning. Loonswerdich, -wairdich, bnw. Loonwaardig of verdienende. Loonsam, bnw. Aanspraak hebbende op (met een gen.) (?). L.00nte. Zie Z o e n t e. Loop, louj, loje, znw. m. (en vr.). i) Loop, het loopen ; gang, tocht, reis, wandeling; snelle loop, van dieren; galop, misschien ook: draf; het vermo gen om (hard) te loopen; sinen Z. verliesen; wedloop. 2) loop, van levenlooze zaken, van de vochten in het menschelijk lichaam; van hemellichamen; van den tijd; volgorde, van woorden. 3) geloop; oploop, standje. 4) gang van zaken, gang; 1. der naturen; der minnen l., de ontwikkelingsgang der liefde ; 1. hebben, voortgang hebben ; na den loop van enen hove, volgens den aan een hof gebruikelijken, gewonen stijl of wijze van berekening van den datum, nl. om het jaar te beginnen; stijl of gewone wijze van procedeeren. 5) loop, gangbaarheid, waarde, koers ; 1. hebben, gangbaar zijn; ook: in zwang, in gebruik zijn. 6) beloop, bedrag. 7) pad, plaats waar men loopen kan ; glooiing, talud. 8) waterloop, kanaal; beek, sloot; bedding waardoor water wegvloeit. 9) loop van een vuurwapen. -loop. Zie n i e u 1 o o p, bnw. Loop, eene maat. Zie 1 o p e. Loopesse, znw. vr. Loopas, loopende as. Loopjaer, znw. o. (drent.). Hetz. als 1 o p e 1 j a e r. Loopsch, loisch, bnw. Loopsch, tochtig, van dieren. Loopsehuttinge , -schutte, znw. vr. Kade tot beschutting tegen het overloopende water, kade langs eene watering. Loopstede, znw. vr. Renbaan. Loopt, znw. m. Hetz. als 1 o o p. LOOT. Zie 1 o r e. Loorts, loins, lorts, bnw. en bijw. (nederr.). Linksch ; links. Loorturf, leur-, znw. vr. Slechte of lichte turf. Loos, bnw. i) Los; vrij van een knellenden band; zonder, eren l., verwen 1. 2) valsch, onbetrouwbaar, arglistig ; ook als znw.; met den dat., ontrouw aan iemand. 3) van zaken, bedrieglijk, schijnschoon. 4) loos, listig, slim. -- Loosheit, -like. Loos, znw. Trouweloosheid ; sonder l., zonder bedrog, in alle oprechtheid. Loosman , znw. m. Valschaard, falsaris. Loosse, loisse, znw. vr. Lossing van een pand; ook : het recht daartoe. Loosse. Zie Joodse. Loossen, loissen, zw. ww. tr. i) Lossen, losmaken, ook : een pand. z) verlossen, bevrijden. — Loossinge. Loosten. Hetz. als 1 o o s s e n. Loot, lood, znw. o. i) Lood; eene zware taak. 2) gewicht aan een uurwerk ; gewicht van goud en zilver; naam van een bepaald gewicht. 3) lood, pas. lood, waterpas ; te lode slaen, aan een nauwkeurig onderzoek worden onderworpen. 4) lood, dieplood. 5) looden kogel. 6) voorwerp van lood ; een stukje lood met een bepaald teeken of merk ; verklw. lodelijn, lootkijn, loodje. — Lootaehtich, -Lootgieter. Loot , tak, twijg. Zie 1 o t e. Lootbusse, znw. vr. Vuurwapens voor looden kogels. LOSBAER. Loothamer , - cluppel, znw. m. ; -colve, -cuse(knots), vr.; Wapens met lood gevuld of met looden knop. Lootlepel znw. m. Lepel om lood in te smelten. Lootmael4jt, znw. m. Een maal gegeven bij de verkiezing van een nieuw bestuur (van een gild). Lootnagel, znw. m. Loodspijker, spijker om in lood te slaan. Lootsiager, znw. m. Waardijn, keurmeester van het laken. Lootsman, loods-, lots-, znw. m. Loods. Lootwapen, znw. o. Een met lood gevuld of beslagen wapen. Lootwapper, znw. m. Een leeren riem waaraan een looden bal was verbonden; ook: een met lood gevulde of beslagen knots of kolf. Lootwit, znw. o. Loodwit. Lope, looj5, lopen, znw. o. en m. Schepel; ook: vaatje, tonnetje; ook: naam van eene landmaat, honderd roe. Lopeline, znw. m. Jonge spruit, uitlooper. Lopeljaer, znw. o. Schrikkeljaar. Lopen, looien, st. ww. — I. Intr. i) Hard loopen; galoppeeren of draven, van een paard ; laten loffen (nl. dat ors) ; misschien ook : springen (vgl. lojbe jaer, loofrjaar). 2) loopen, gaan ; enen lopende houden, iem. aan het lijntje houden ; laten l., laten gaen, laten varen ; te gader l., te hoop -loopen ; 1. oh enen, enen ojlo6en, iem. aanvallen; 1. met enen, weg (er van) doorgaan met iem. 3) geslachts--loopen, drift hebben; lopende, loopsch. 4) loopen, vloeien, stroomen ; lojende water; lojbende bivet, bloed dat uit eene wond stroomt; van wijn, getapt worden ; van ziekelijke aandoeningen ; lodende ogen, gale (wonden) ; van hemellichamen. 5) loopen, verloopen, van den tijd ; gaan, van gedachten; tusschen komen, plaats grijpen; van een gerucht, eene tijding, zich verspreiden. 6) zich uitstrekken, gelegen zijn, van geographische begrippen. 7) gangbaar zijn, gelden, van munten ; lopende gell. 8) beloopen, bedragen. -- II. Trans. i) Op iets treden, trappen. 2) door „lopen" in een toestand brengen ; enen van den orse lopen. — III. Onpers. Gaan ; dat hem an sin ere mockle lopen. Lopende, deelw. bnw. Zie bij 1 o p e n; lopende erde, begane grond (?). Loper , looper, znw. m. z) Hardlooper. 2) bode, looper. .3) looper, wandelaar; verklw. lojerkijn ; vr. Zooerige (vla.). Lopinge, znw. vr. i) Loop; gang, marsch; ook: loop, van hemellichamen; van de wolken, het drijven. jagen; oploop; vijandelijke inval. 2) strooming, vloeiing ; ook van de vochten in het lichaam. Lop en, zw. ww. intr. Zeldzame bijvorm of intens. van lo6en. Lore , leure, luere, loor, znw. vr. ; ter 1. stellen, sellen, leiden, misleiden, bedriegen; le(r) 1. vallen, bedrogen uitkomen, te kort schieten. Lore, leure, luere, znw. m. Deugniet, schelm. Lorevogel, loor-, znw. m. Lokvogel. Lorinen, zw. ww. intr. Leegloopen. Lorline , lurlinc, znw. m. Lording, een voorwerp waarmee dakstroo wordt vastgemaakt. Lormier, loeremier, znw. in. Kleinsmid. Lortsen, lorden, zw. ww. -- I. Intr. Oneerlijk zijn in den handel. Lortser. --- II. Trans. Trekken, sleuren. Los, losse, bnw. i) Vrij, onbelemmerd, los; met een gen. of van, vrij, ontslagen, bevrijd van; enen 1. maken, iem. van iets bevrijden; enen iel 1. schelden, enen los schelden van ere dine, kwijtschelden. 2) beroofd, kwijt, zonder, van iets dat men noode mist; enen iet 1. maken, 1. -naken van ere dine, berooven van. 3) iel 1. maken, ergens een einde aan maken. 4) verwijderd, weg ; iel 1. geven, laten schieten. Los, bijw. Vrij, onbelemmerd. Los , loss, znw. m. Los, lynx. Losbaer, bnw. Losbaar, van renten. LOSSOORT. Losboort, -boirt, znw. Naam van een vrachtschip. Losbrief, znw. m. Schriftelijk bewijs van de los een pand, losbrief.-sing van Losch, lusch, bnw. i) Loensch, scheel. 2) eenoogig. -- Losschaert. Lose, znw. vr. i) Leus, wachtwoord, parool. 2) wapenkreet. Lose, loise, znw. vr. Lossing, inlossing van een pand ; aflossing van een gevestigde rente ; ook : het recht daartoe. Lose, loosse, znw. vr. Zeug. Lose, znw. vr. Loosheid. Losegior. Zie 1osengier. Loselike. Zie 1oos1ike. LoSen, loosen, leusen, zw. ww. tr. i) Los maken; een ,bant l., een pand door het betalen eener geldsom vrij maken; eene gevestigde rente afkoopen. 2) bevrijden, verlossen ; hem l., zich loskoopen. 3) zich vrij maken van eene verplichting door haar te vervullen, zich kwijten; sinen eet 1. 4) loslaten wat men in de hand heeft; afschuiven, geven. 5) van zich laten gaan, loozen, eene stof uit het lichaam ; van zich zetten, eene aandoening of stemming. 6) lossen, ontladen. 7) verliezen. 8) gilde, vrihede l., zich het recht koopen om in een gilde te komen ; betalen. Losenen, zw. ww. tr. i) Lossen, een pand, een uitgewonnen goed. 2) vrij maken, bevrijden; ook als wederk., met ute. Losengier, znw. m. Lage vleier; verrader. Losengieren, (met palataal-g), zw.ww. intr. Zoete woordjes gebruiken om iem. voor zich te winnen. Loseninge, znw. vr. Lossing, aflossing. Losenisse, znw. vr. Verlossing, bevrijding. Losertiere, bnw. Bedrieglijk, arglistig. Losich, bnw. Lui, vadsig. — Losicheit. Losje, znw. vr. Bedrog, bedrieglijkheid. Losinge, loisinge,znw. vr. Lossing, inlossing van een pand. Losledich, bnw. Vrij, los van anderen. Lospacht, znw. vr. Pacht die in bepaalde ge vallen kan worden opgezegd. Losrente , znw. vr. Rente die tegen eene be paalde som kan worden afgekocht. Losse, znw. vr. Lossing van panden, aflossing van renten. Losse, bnw. Zie 1 o S. Lossep] e. Hetz. als 1 o s b a e r. Lossen, zw. ww. tr. i) Los maken ; hem l., zich losmaken (uit eene omarming) ; lossen, een pand. 2) bevrijden, verlossen; loskoopen. 3) afkoopen, aflos sen, eene rente; onder aanbieding van leenhulde verwerven, een leengoed; gilde, vn/lede l., het in komrecht van een gild betalen ; betalen, eene schuld aflossen ; uitdelgen, te niet doen. 4) ledigen, ontla den, lossen. 5) laten wegvloeien; uitgieten, gieten. — Lossinge, ook : ontlasting. Lossenen. Hetz. als l o s s e n. — Losseninge. Losser, znw. m. Hij die aanspraak heeft op erfopvolging in een leen. Lost enz. Zie 1 u s t. Lot, lolt, lod, znw. o. en m. i) Lot, geworpen of getrokken lot ; het werpen van het lot, loting, ook bij de magistraatsverkiezingen ; te joie (loot) goren ; een voorwerp, b.v. een boon, waarmede geloot wordt. 2) het voorspellen van de toekomst. 3), aandeel in het land, grondbezit; toegewezen deel van een erf; plaats op de banken van markt en hal voor het uitstallen van koopwaren ; loolboec. 4) lotsbestem ming, levenslot. 5) belasting. 6) natuurwet; noodlot (?). 7) groote hoeveelheid, menigte; dat menschelike lot, het menschengeslacht. Lotdine. Zie Z o t t i n c. Lote, loot, znw. vr. Spruit, telg, stek ; verklw. lootkijn ; spruit, van levende wezens. Lotegelt, loot-, znw. o. ; ook lotelgelt, o. Geld door schepelingen van een in gevaar verkeerend schip betaald aan hem, die bij loting aangewezen LOVEN. 3 39 wordt tot het doen van eene bedevaart, tot afwending van het gevaar. Lotemeester, loot-, znw. m. In sommige steden, hoofd eener bepaalde afdeeling der burgerij. Loten, zw. ww. -- I. Intr. Loten, het lot werpen, ook om de staanplaatsen op de markt en in de hal ; bij de verkiezing van het stedelijk bestuur tot aanwijzing der personen die de keuze zullen doen. — II. Trans. i) Verloten. 2) gerechtelijk toewijzen. 3) door het lot aanwijzen, een persoon. Loter, znw. m. Hij die loot; ook :'. die verloot. — Lotersehap, ook : het ambt van beëedigde, diein geschillen van lijfrenten uitspraak heeft te doen. Loteren, leuteren, zw. ww. — I. Intr. Los zitten, waggelen. — II. Trans. Schudden, wiggelen; doen wankelen. Loterie, znw. vr. Loterij. Lotestede, znw. vr. Gelote staanplaats. Lotjjn, loten, bnw. Hetz. als 1 o d ij n. Lotinge, znw. vr. i) Het trekken of werpen van het lot, loting (zie 1 o t e n, Intr.). 2) loterij. 3) aan - Wijzing van ieders deel of lot in eene boedelscheiding. Lotsman, Lotter. Zie l o o t s m a n, l u t e r. Lottinc, lotdinc, luttinc, znw. o. en vr. In Drente, het hooge gerecht dat driemaal in het jaar door drost en 24 etten gehouden werd. — Lottingedaeh. Lotvisch , znw. m. Eerie soort van makreel. Lotwerpinge, znw. vr. Het voorspellen der toekomst. Loumaent. Zie 1 a u m a e n t. Louwe, znw. m. Vangst, greep. Louwen, lauwen, zw. ww. tr. Grijpen, vangen; intr. met omme, grijpen naar. Louwen, zw. ww. tr. Looien, (leder) bereiden. — Louwer, Louwergilde. Love, loeve, leuve, louve, znw. vr. (en m.). Luifel, uitbouwsel, uitstek, voorportaal; schuur, keet, pothuis; verklw. lovekijn; galerij, zuilengang, open plaats, achter-, binnenplaats, tuin ; een huis met tuin; villa; het oude kasteel der graven van Vlaanderen te Brugge. Love , loof, bnw. Moe, mat, uitgeput; *love, loves liën, zich overwonnen verklaren, zich overgeven. Love, loof, znw. o. Belofte, eene vrijwillig aan verplichting.-gegane Love, znw. vr. of o. Geloof. Love, znw. vr. en o. (?). i) Gunst waarin men staat. 2) het genoegen nemen met iets, welbehagen. Lovebaer, bnw. Betrouwbaar, geloofwaardig. Lovede, znw. vr. Hetzelfde als 1 o v e , 3de Art. Lovelije, loof-, lofe-, lof-, lovent-, bnw. — A. Van een persoon. s) Lofwaardig, roemruchtig; van God, geloofd, geprezen. 2) deugdelijk, bekwaam. — B. Van eene zaak. i) Prijzenswaardig, loffelijk. 2) deugdelijk, voortreffelijk; van eene rekening enz., deugdelijk bevonden, in orde. 3) loffelijk; dankbaar, erkentelijk. — Lovelijcheit, Lovelike, bijw. Lovelijc, loof-, Geloofwaardig. Loveloos, bnw. Trouweloos. Loven, zw. ww. — I. Intr. Vertrouwen stellen in iemand, ook: in zijne woorden; godsdienstig geloof hebben, gelooven. — II. Trans. i) Gelooven, voor waar houden. 2) te goed houden, leenen, borgen. Loven, zw. ww. — I. Trans. i) Loven, prijzen; deelw. gelooft, gezien, in gunst staande. 2) in eere houden, op prijs stellen. 3) goedkeuren, goedvinden, instemmen met iets ; zaken, ambtelijk goedkeuren die aan bepaalde voorwaarden moeten voldoen; eene benoeming, een besluit, bekrachtigen; goedkeuren, vaststellen; enen l., iem. voor een bepaald doel geschikt oordeelen. 4) toestaan, veroorloven. 5) beloven, toezeggen; eene gelofte doen aan (God of een heilige). 6) zich verbinden tot iets, in rechte. 7) eene koopwaar, aanprijzen ; loven (door den 'verkooper) ende bieden (door den- kooper). — II. Intr. Borg voor iemand zijn; 1. als een coo coman, zich verbinden als hoofdschuldenaar ; voor iem. of iets instaan. — III. Wederk. Met een gen., zich ver 340 LOVEN. heugen over, in zijn schik zijn met (iets); iron., zijn beklag over iets doen. Loven, zw. ww. intr. Loof krijgen; ook loveren. Lovenaer, znw. m. Naam van eene kleine munt; ook lovensche. Lovenbecken. Zie level. Lovenisse, looffe-, loof-, loffe-, lof-, znw. vr. i) Verheerlijking, door een lofzang. 2) belofte; gelofte; borgtocht; betalingsbelofte. Lover, znw. m. Vleier. Loverij C, bnw. Glorierijk, roemrijk. Lovesam, loof-, lof-, bnw. Roemrijk, eerwaar geëerd, van personen; geloofwaardig; van zaken,-dig, voortreffelijk, goed in zijne soort. Lovesanc, znw. m. Loflied, hymne. Lovesingen, zw. ww. Lofzingen. — Lovesinger. Lovesrjjc, bnw. In vollen bladerdos. Lovessoke. Hetz. als 1 i v e s s c h e. Lovetuten, loof-, loven-, zw. ww. intr. Vleien, pluimstrijken ; 1. met, een loopje nemen met iemand. — Lovetuter. Lovie, luvie, znw. vr. Zondvloed. Lovinge, znw. vr. i) Lof. 2) inwilliging van een verzoek. Lubaert. Zie l i e b a e r t. Lubbe, lub, znw. o. en m. Stremsel, leb. Lubben, zw. ww. tr. Van teelkracht berooven. — Lubber, lubbinge, lubstede. Lubbestekel , -stoc, znw. Lavas, lubbestok. Lubbich, lebbiek, bnw. Leb bevattende, lebbig. Lucerne, znw. vr. Lamp, licht. Lucht, Tocht, luchte, lc/tie, loft, znw. vr. en m. i) Lucht, dampkringslucht; Ier 1. si/en, 1. rapen, een luchtje scheppen ; in die 1. hangen, zweven tusschen hemel en aarde ; onbeslist zijn ; luchtstroom, ook: die - door eene opening komt. 2) bovenlucht; uitspan sel. 3) luchtsgesteldheid, weersgesteldheid. 4) lucht, geur, reuk. Lucht, znw. o. en vr. Lucht; in die 1. brengen, aan het licht brengen. Lucht, luft, loft, bnw. Linksch; luchter bant. --Luchtes, links; luchtsins, lof(t)sins, in eene linksche richting. Luchte, znw. vr. Luchter; lantaarn. — Luchtenmaker. Luchtelkjo, tocht-, bnw. Den aard der lucht hebben, luchtvormig; als bijw., naar den aard der lucht. Luchten, optillen. Zie 1 i c h ten. Luchten, zw. ww. tr. Ruiken ; enen niet mogen-l., iemands nabijheid (zijn reuk) niet kunnen verdragen. Luchten, zw. ww. intr. Lichten, licht geven, licht doen branden. Luchtende , bnw. Helder, schitterend. Luchter, linker. Zie 1 u c h t, 3de Art. Luchter, znw. m. i) Luchter. 2) verlichter; vr. luckerinne. Luchtich, bnw. Schitterend, licht. Luchtich , bnw. Luchtvormig ; koel, luchtig. — Luchticheit. Luchtmaent, znw. m. en vr. Januari. LUChts, luchtes, bijw. Links. Luchtvenster, znw. vr. Lichtvenster, venster. Lucifer, -eer, -ter, znw. m. De morgenster; de hellevorst, de duivel. Lude , luut, bijw. Hard, luid, duidelijk hoorbaar; lude ende stille, op allerlei wijzen; in alle opzichten, geheel en al ; 1. of stille, op de eene of andere wijze, in het eene of andere opzicht; 1. no stille, op geenerlei wijze, in het geheel niet. Liade, znw. mv. Zie Tiede. Ludegelt, znw. o. Luigeld, betaald voor het lui den der klok. Luden, luiden, zw. ww. — I. Intr. i) Klinken, schallen, zingen ; weerklinken ; laten l., laten mer ken of blijken, openlijk bekend maken ; ook van loeiende geluiden en van vogels; wijd en zijd be kend worden. 2) luiden, een bepaalden inhoud heb. LUSTELIJC. ben. 31 den schijn hebben, den indruk maken, gezegd van woorden. — II. Trans. i) Doen klinken of weerklinken, ook zonder het uitgedrukte object clocke; te kojbe, te samen l., door klokgelui te sa -rren roepen. 2) afkondigen, bekend maken, uiten. 3) vermelden, gewagen. 4) beteekenen. Luder, znw. m. Klokluider. Ludere, luder, laser, znw. vr. i) Doek; doodkleed. 2) kinderdoek, luier; verklw. luderkine. Ludergeer, lode-, -gere, znw. Naam voor het mannetje in de maan. Ludich, bnw. Welig opschietende (?). Ludinge, znw. vr. i) Geluid, lawaai, 2) het lui den der klok. Ludsen, Luegene. Zie 1utsen, 1ogene. Lueke, znw. 7,ie 1 u k e. Lufer, luifer, znw. m. Ruin, gesneden paard. Lufe, znw. vr. Slet. Luft, Lufter. Zie 1 u c h t, bnw. Luggen, zw. ww. intr. i) Slepen, met vischnet ten visschee. 2) lui zijn, luieren. Luggich. Hetz. als 1 o g g i c h. Ley, Iny aerdie. Zie loy, -aerdie. Lulde. Zie 1 i e d e. Luineg Luipen. Zie Lune, lupen. Luister, -en, luit. Zie 1 u u s t e r enz., Luck znw. o. Geluk. Luke, lueke, znw. vr. Een middel tot sluiting of afsluiting; schutting. Luken, luucken, luiken, zw. ww. -- I. Trans. i) Toedoen, toeknijpen ; den vinger luken. 2) toedoen, sluiten ; eene wond, sluiten, toedrukken. 3) opsluiten, iemand ; sluiten, omvatten, ene in sinen armen lu ken ; insluiten, met azuren l.; met buten, buitenslui ten. 4) dekken, iets van boven sluiten of afsluiten. 5) sluiten, eindigen. — II. Intr. i) Dicht gaan, toe gaan. 2) blijven zitten of steken. 3) donker zijn (?) in den herezel, deter nemmermeer nacht en luuct. Luken, st. ww. tr. i) Trekken, een mes, zwaard (fri.). 2) (vlas of hennep) pluizen, uitplukken. Lukinge, luick-, znw. vr. Afsluiting. Lucken. Hetz. als 1 u k e n. Lucken, zw. ww. intr. Gelukken. Luckeraec, luc of raec, bijw. Misschien, Waar schijnlijk. Lumbeertsch. Zie 1 o m b a e r t s c h; ook : het Lonibardisch, als taal. ),Atria, znw. vr. ; verklw. luumkijn, scherts, grap (?). Lumen, zw. ww. tr. Belagen, den voet lichten. Lumenarie, znw. vr. Licht, verlichting. Lumiere, Tim-, lem-, -eniere, -enier, znw. vr. en m. Opening in het vizier. Lummel, znw. Onderbuik; buikvet (oostmnl.). LumontX znw. m. Goede of slechte naam, roep die er van iemand uitgaat (oostmnl.). Lunaet, znw. Maanziekte. — Lunatich. Lune, znw. vr. Wisselende gemoedstoestand, hu meur. Luninc, liuininc, znw. m. Musch. Lunke, lunschen. Zie lonke, lonschen. Lupaert , znw. m. i) Luipaard; vr. lujbaerdinne. 2) leeuw. Vgl. l i e b a e r t. Lupen, luijben, lueben, zw. ww. intr. Gluipen, loeren, (iem.) verraderlijk overvallen ; deelw. bnw. lu/ende; enen lubenden kont. Lupen. Zie 1 i p e n. Lnpseme, znw. Oprisping. — Lupsemen. Luse. Zie 1 u u S. Lusen, zw. ww. tr. Van luizen zuiveren; dat lobbeken lusen, het geld stelen (16de eeuw). Lusich, bnw. Vol ongedierte. Lust, list, lost, lusie, loste, znw. m. en vr. i) Lust, genoegen. 2) lust, trek, begeerte; eetlust ; aandrang tot ontlasting; zinnelijke of vleeschelijke lust. Lust, list, znw. Opmerkzaamheid, aandachtig toeluisteren ; ic gebiede 1. ende verbiede onlust (in rechte door den schout). Lustelfje , lost-, bnv^. i) Aangenaam, genoeglijk; LUSTELIJCHEIT. Gode l., God welbehaaglijk. 2) de zinnen aangenaam aandoende of streelende; aangenaam voor het oog, het gehoor, den reuk, den smaak. 3) levenslustig, opgewekt, vroolijk. Lnstelijcheit, znw. vr. Levenslust, dartelheid. Lustelike, lost-, bijw. i) Schoon, liefelijk. 2) met lust, met opgewektheid. Lusten , losten, zw. ww. — I. Onpers. i) Mij lust, ik heb lust, iets doet mij genoegen; hein laten l., genoegen nemen met iets. 2) trek of lust hebben in. -- II. Intr. r) Behagen. 2) verlangen, trek hebben, ook: in eten. Lustich, loslich, bnw. i) Aangenaam, genoeglijk; zalig; Gode l., God welgevallig. 2) aangenaam, liefelijk; van het weder, schoon, helder; bevallig, innemend. 3) vroolijk, levenslustig; dartel, weelderig, wulpsch ; aan hartstochten ten prooi ; opgewonden, heet gebakerd. 4) 1. sin, lust hebben (oostmnl.). Lustich, schrander, bekwaam. Zie 1 i s t i c h. Lusticheit j lost-, znw. vr. i) Genoeglijkheid, aangenaamheid; schoonheid, van een oord; een genoegen. 2) vroolijkheid, levenslust. 3) zinnelijke lust, vleeschelijke begeerte. Lustigen, zw. ww. tr. Aangenaam stemmen. Lustreren, -eeren, zw. ww. tr. Versieren. Lute, luite, luut, znw. vr. Luit. Lute, znw. vr. Verkorte vrouwennaam ; siesier Lute, eene bagijn; Luien leven, het losse leven van "beggarden en bagijnen (%). Loten, luiten, bnw. Luitspelen ; als znw. ook: mooie praatjes. — Lutenaer, lutenslager, -speler Luten, zw. ww. tr. Met leem of klei bestrijken. . Luter, Zaaiier, luiter, Zotter, louter, bnw. i) Hel, der, louter, zuiver van gehalte; helder, van water, van het gezicht. 2) zuiver, niet vervalscht. 3) rein, onbesmet, van het gemoed en zijne uitingen. 4) opgewekt, vroolijk. — Luter, bijw.; luterheit, -1H]c. Luteren, lui/eren, zw. ww. -- I. Trans. Zuiveren, louteren, reinigen. — II. Intr. Reiner, zuiverder worden. Lutéren, -eeren, zw. ww. tr. Met leem bestrijken. Luterlike, bijw. In alle oprechtheid, zonder voor -behoud. Lutoren, zw. ww. intr. Met de ooren schudden, ze opsteken of spitsen. Lutsen, ludsen, zw. ww. — I. Intr. Los zitten, heen en weer gaan. — II. Trans. Iets schudden of schokken; ook naam van een spel. Lutsen, zw. ww. tr. Op krediet koopen, borgen, (vla., z6de eeuw), voor lurtsen; zie 1 o r t s e n. Luttel, Zittel, leitel, ook luiter, bnw. en bijw. — I. Bnw. r) Klein van stuk. 2) klein in aantal; klein van kracht, gering; te 1. sin in, in iets te kort schieten. — II. Bijw. Weinig, luttel, in geringe mate; 1. of vele, soms, op eenigerlei wijze; 1. no vele, in M. klaeereren, zw. ww. tr. Vermageren, doen uit vasten en kastijding.-teren, het licháam, door Machen, machenare . Zie metsen, metsen a r e. Machgeschien. Hetz. als m a c h 1 i c h t e. Machhchte mal-, mel-, -licht, bijw. Misschien, allicht ; ook mach ode, machschien, machschienlike. Macht, machte, znw. vr. (en m.). i) Kracht van lichaam en geest; teelkracht; snelheid; het vermogen om over zijn lichaam en zijn geest te beschikken. 2) macht, vermogen ; met den eden nv., macht over; al mine maclht, bijw., uit al mijne macht, zooveel ik kan; bevoegdheid krachtens een ambt. 3) macht, kracht, werking; daer geen m. een en leit, wat niets om het lijf heeft; gezag, -geldigheid. 4) MACHTIN GE. het geheel niet; weinig, niet dikwijls, zelden ; 1. iemant, bijna niemand; 1. enick, bijna geen ; 1. ander., geen ander. bijZuttel, let/el, li//el, znw. i) Ml. Weinigen. 2) Onz. weinig , niet veel; weinig geld, eene kleinigheid; bi 1. ende l., langzamerhand, geleidelijk; een l., lui een weinig; een tijdje, een poosje; een eindje;-lelkijn, eenigszins, eenigermate. Luttelgoet , Zettel-, znw. en bijw. -- I. Znw. Weinigen; heel weinig, niet veel. — II. Bijw. Niet veel, luttel, soms hetz. als eene ontkenning ; zelden, 1. iemant, bijna niemand; 1. of selden, zelden of nooit. Luttelhelt, leitel-, znw. vr. Kleinheid of geringheid van aantal; een klein stuk. Luttelkijn. Zie luttel en alluttelkij n. Luttel^"c, let-, bnw. Weinig. Luttel ke , bijw. In geringe mate. Lutter. Zie luter en luttel. Luttie, lu/ic, bnw., bijw. en znw. -- I. Bnw. 1) Klein; gering, onbeduidend. 2) gering in aantal. — II. Bijw. Weinig, niet veel, een beetje; een poosje; een klein eindje. -- III. Znw. Zie 1 u t t e 1, znw. — Lutticheit. LAAG. Zie mesluuc en swertluuc. Luucsel, luic-, znw. o. Afsluiting. Luus, lose, luis, znw. vr. Luis. Luusch, luesch, znw. o. Riet, rietgras. Luussac, luissac, znw. m. Een kerel die vol ongedierte zit (16de eeuw). Luussehen, luuschen, lusschen, luischen, zw. ww. intr. Schuilen, wegkruipen, zich verbergen. Luuster, luister, znw. m. Glans ; ook : glans van eene stof. Luusteraer, znw. in. Fluisteraar. Luusteren , lust-, luisi-, zw. ww. — I. Intr. i) Luisteren. 2) fluisteren. — II. Trans. In-, toefluisteren. — Luusteringe, luustervinke. Lout, luud, luit, znw m. en o. i) Geluid; geschreeuw, rumoer, gerucht; verklw. ludekijn. 2) klank der menschelijke stein ; van een woord ; de stem; eene (geheimzinnige) stem ; der meenten l., de openbare meening; woord; buien (allen) lude, boven alle beschrijving. 3) woordelijke inhoud; na 1. der voorde. Luu.t, loud, bnw. i) Luid, duidelijk hoorbaar. 2) rumoerig, luidruchtig; all lant wart van hem l., had den mond vol van hem. Luutbreet, luit-, bnw. Door het gerucht aangewezen (als de dader van iets). Lautruchtich, bnw. — Luutruchticheit. Luutslach , luit-, znw. in. Naam van eene kleine munt, vooral in Limburg. Luw, bnw. Voor den wind beschut, veilig. Luxure, -ie, znw. vr. Wulpschheid, dartelheid, wellust; onkuischheid. — Luxurioos, -eus; -ooshelt, -eusheit; -osicheit. macht, geweld, overmacht. 5) gebied, waarover iemands macht zich uitstrekt. 6) belang, gewicht. 7) tegermacht; groote hoeveelheid. 8) volmacht; machliging, het geven van eene bepaalde bevoegdheid; een geschreven volmacht; een gevolmachtigde (ook mach/bode). Machtbrief, -breef, znw. m. Volmachtsbrief. Machte, macht, znw. vr. en o. Schaamdeelen, lies. Machtel e , bnw. Machtig, vermogend. Machtel.tj^chelt, znw. vr. Werking, vermogen. Maehtelike, bijw. Met kracht, krachtig. Machteloos, bnw. i) Krachteloos, zwak; flauw, uitgeput. 2) zonder rechtskracht, ongeldig. Machten, zw. ww. tr. z) Versterken. 2) machtigen. — Machtinge, 342 MACHTICH. Machtich, mechtich, bnw. i) Krachtig, sterk, van lichaam en geest; met een gen., gezond van, m. sire lede; snel, vlug. 2) machtig, vermogend ; met een gen., te zeggen of macht hebbende over; . in staat om iets te doen; enen iet m. maken, iem. over iets de vrije beschikking geven. 3) bevoegd ; gemachtigd ; enen m. maken, machtigen. 4) van zaken, krachtig, sterk; voedzaam; krachtig van werking. Maehticheit , znw. vr. i) Macht; heerlijkheid, majesteit. 2) werking, uitwerking. 3) zelfbeheersching. Machtigen, mechtigen, zw. ww. – I. Trans. Machtigen; deelw gemachiicht; ook als znw. — II. Intr. In macht of aanzien toenemen. Machtinge. Zie m achten. Machuwe. Zie m a t s u w e. Madachtich, bnw. Vol maden. Maddach, znw. m. Een dag maaiens, als ver plichte dienst. Made, maeye, znw. vr. Ingewandsworm, made; houtworm ; worm ; bloot als ene m., kaal als een neet. Made, mael, mede, meel, znw. vr. i) Weiland, hooiland ; verklw. made-, medekm. 2) naam van eene landmaat. Madebeenit, maey-, -bem5t, znw. m. Weiland, hooiland; ook inadelant. Madekenharinc. Zie bij m a g e d e k ij n. Madelaer, malhe-, znw. m. Zaakwaarnemer, boe delredderaar; zijne taak heet madelarie, madelrie. Madelgeer, znw. Eene plant, hetz. als c r u c ew o r t e, kruiswortel, gentiaan. Madelstede, znw. vr. Voornaamste woonhuis van een overledene met een deel lands als voordeel van den jongsten zoon; vereenigingsplaats der kinderen van één gezin (?). Mademerach) • mael-, maed-, maey-, znw. vr. Weiland, hooiland. Maden, zw. ww. intr...Vol maden zijn. Mader, meder, znw. m. Maaier. Maderijn, madrijn, -en, bnw. Ahornhouten. Madesoete2 medesuele, znw. vr. Madeliefje; ook metsutblume (limb.) en malelieve. Madesloot, mae-, znw. vr. Sloot tusschen wei -landen. Madevelt, maed-, mael-, znw. o. Weiland, gras-, hooiland ; ook maifell. Madich, bnw. Vol maden. Madoln, znw. Knop, bot. Maech, maich, mage, znw. m. Bloedverwant; verwant; maeck ende man (leenman) ; vriende ende mage. Maechdaer, maechder, znw. m. Ongehuwd jonk Vgl. m a g e t.-man. Maechdoem. Zie m a g e d o e m. Maechgelt, maich-, znw. o. Het aandeel door de bloedverwanten en magen gedragen in de som, waarmee een door een hunner gepleegde doodslag wordt geboet. Maechgescheit, maich-, znw. o. Boedelscheiding. ---aeehgeocheitsbrief, akte daarvan; -liede , getuigen, bij het opmaken der akte tegen woordig. Maeehhont, bnw. Familiezwak hebbende, iem. genegen. Vgl. v r i e n t h out. Maechlike, mage-, bijw. Als een bloedverwant; m. bewant, in den bloede bestaande. Maechlinc, mage-, znw. m. (Bloed)verwant. Maechschap, mage-, maes-, mae-, znw. vr. en o. Bloedverwantschap, maagschap; familieband; een bloedverwant of maag; de gezamenlijke bloedverwanten. Maeehscheit, znw. o. Boedelscheiding. Maechsibbe, znw. vr. Bloedverwantschap. Maechsoene, mage-, -soen, -swoene, znw. vr. i) Het deel van het zoengeld (maechgelt), in geval van doodslag of verwonding, dat aan de magen van den verslagene of verwonde wordt betaald. 2) overeen verzoening der magen. — Maechsoenen,-komst tot zulk eene overeenkomst tot stand brengen. — Maechsoener, bemiddelaar er van. MAELGE. Maechswager, znw. m. Aanverwant. ]Vlaechswoene. Zie m a e c h s o e n e. Maecht. Zie mag e t. Maechtale, -tael, znw. vr. ; -tal, o. i) Graad van bloedverwantschap. 2) maagschap; van groter m., van een aanzienlijk geslacht; de gezamenlijke bloedverwanten. 3) hetz. als m a e c h s o e n e (oostmal.). — Maeehtalich; m. wezen, familie van iemand zijn. Maechtoge. Zie magetoge. Maeybeemt, -dach. Zie m a d e b e e m t, m a ddach. Maeyen, mayen, meyen, zw. en st. ww. (deeles. gemaeyen). — I. Trans. i) Maaien ; koren, ook : het land. 2) oogsten, inoogsten. — II. Intr. Zwaaien; metten armen maeyen. — Maeyer, 1naeyinge, maeytjt. Maeymersch, -Zant. Zie m a d e-. Maeebrief, znw. Akte van eene uiterste wilsbeschikking („make"). Maecgelt, znw. o. Maakloon ; ook maechure, maecloon. Maecmaker, znw. m. Hij die een huwelijkscon tract tot stand brengt. Maecnlan. Zie maecsman. Maecsel, maexel, maechsel, maxel, znw. o. i) Het maken, bewerking; schepping, bouw, ook van het menschelijke lichaam; snit, van kleederen; fatsoen, mode. 2) gewrocht eener werking. 3) uiterlijk, gedaante, vorm ; geslacht, sekse. q.) erfmaking, legaat. 5) eene roerende of onroerende zaak, aangewezen om door den rechter te worden verkocht ten einde een schuldeischer te voldoen (Kennemerland, West-Friesland). Maecsman, make-, maec-, znw. m. Hij die als daartoe verzocht getuige tegenwoordig is bij het sluiten van het huwelijkscontract. Mael, male, znw. m., vr. en o. i) Teeken, kenteeken ; vlek op het lichaam ; zedelijke smet ; sondelike male. 2) teeken, grensteeken ; doel, mikpunt; mark, maalschap; mv. malen, markgenooten, de ge gerechtigden in een maalschap of mark;-zamenlijke malenboec. 3) teekening, vooral met kleuren;, schil derwerk. 4) tijdpunt, tijdstip, een bepaalde of juist aangegeven tijd; te dien male (--tien tide); van male te male, smaels, iederen keer, telkens, per keer; met énen smaels, op één keer. 5) etmaal; deel van een etmaal ; een der twee deelen waarin de marktdag was verdeeld, de voormiddag en de na middag ; morgenmael, avontmael; sin m. houden, een bepaalden tijd met eene koopwaar op de markt staan ; sjn m. hebben, van de koopwaar, op de markt gedurende een zekeren tijd te koop zijn. 6) etens tijd ; maaltijd ; feestelijk maal; het eten ; slapen vor mn., een slaapje doen voor het eten; te mete ende te male gaen, zijn maaltijden gebruiken; maal eten. 7) eene bepaalde maat; van lengte in dumemael, nagel mael, vinger merel; van afstand in roejbmael, werp lenen male, te gelijk, in eens;-mael, schotmael. 8) in een oogenblik; te zamen, te gelijk; ten volle, volkomen ; in hooge mate, bij uitstek ; te male niet, in het geheel niet; ook : niet geheel ; in alle op zichten, in hooge mate; zeer. Mae!, znw. o. Rechtshandeling, -zitting; in den joncsten male, in het laatste gericht (of: het laatste tijdsgewricht; vgl. m a e 1, ie art.). Maelatich, mal-, bnw. ; m.. ende meelalich, zijn middagmaal en brood (ergens) gebruikende, ergens zijn vast verblijf houdende. Maelboom, znw. m. Boom die tot grens dient. Maeldenier, znw. m. Zie m a e 1 g e n i e r. Maelderie. Zie maelgerie en malerie. Maeldorf, -*derf, znw. Het gemis van de zaak, waarover het proces loopt; de daaruit voor den eigenaar voortspruitende schade. Maeldrager , znw. m. Postbode, courier. Maelge, ma/ge, maelgie, malie, malle, znw. vr. i) Maas, steek. 2) ring, gesp, haak; een klein metalen voorwerp, als middel om iets vast te maken MAELGE. of als sieraad; pantserring; ring of schalm van een ketting. Maelge, mailge, malie, znw. vr. Eene kleine munt, de helft van een penning; niet ene m., geen duit, geen zier; ook als naam van eene zilveren munt. Maelge, mailge, znw. vr. Email, een geëmailleerd voorwerp; wapenschild. Maelgeharnaseh, znw. o. Maliënkolder. Maelgelt, znw. o. Belasting op het gemalen koren dat gebruikt werd in de bierbrouwerijen. Maelgenier, maeldenier, znw. m. Kramerijen koopman, winkelier in kleine voorwerpen van metaal. Maelgeren, maleren, zw. ww. tr. Van maliën voorzien. Maelgerie, maillerie, raelle-, maelrie, maelderie, znw. vr. Allerlei kleine voorwerpen van metaal, vooral: voorwerpen van smaak. Maelgerinc, znw. m. Ring of malie van den maliënkolder. Maelget, rzaeilget, malgel, znw. o. Houten hamer. Maelg etten , zw. ww. tr. Met een houten (ook: boden) hamertje slaan of kloppen. Maelgetter, znw. m. Een met een strijdhamer gewapende. Maelgoet, znw. o. Aan een „maelman" (2) toe behoorend tijnsgoed. Maelgoten (d. i. maeloten), inàilloten, zw. ww. tr. Inbakeren ; koesteren, vertroetelen. Maelhuus, -huis, znw. o. Huis waarin het „mael gelt" betaald wordt. Maellerie. Zie malerie en maelgerie. Maelmaker, znw. m. Koffer-, zadelmaker. Maelman, Knalman, znw. m. Hij die aandeel heeft in de „maelschap" of mark. Maeltnan, znw. m. Bezitter van een tijnsgoed; iem. die behoort tot den stand der volvrijen of tot dien der hofvrijer (oostmnl.). Maelpaert, male-, -j5ert, znw. o. Lastpaard, pakpaard. Maelre. Zie maler. Maelrecht, znw. o. Aandeel in eene ,,meelschap" of mark; geldsom daarvoor betaald. Maelrie. Zie malerie en maelgerie. Maelsadel, znw. o. en .m. Pakzadel. Maelsac, mail-, znw. m. Reiszak, reistasch. Maelschade, znw. vr. Schade veroorzaakt door in gebreke zijn. Maelschap , znw. vr. en o. Buurschap, gemeente; gerechtigdheid in de „maelschap" of mark. Maelschat, znw. m. Bruidschat. Maelschotsrecht, znw. o. Het in eene mark geldende recht om vee te schutten. Maalschotten, zw. ww. tr. (Vee dat schade doet op eens anders grond) „schutten" (z. ald.). — Maelschottin e. Maelsei, mail-, meel-, znw. o. Schilderwerk. Maelslot, znw. o. Slot aan een koffer, hangslot. Maelstat, mail-, -stede, -stelde, znw. vr. i) Ge rechtplaats; de plaats waar iemand behoort te recht te staan. 2) vergadering, conferentie. 3) woonplaats; domicilie. 4) een der twee gedeelten van een marktdag. Maelsteen, znw. m. Grenssteen. Maelteken, znw. o. Vlek op het lichaam, op het oog. Maeltijt,_ male-, znw. m. en vr. Feestmaal; lijk maal; maaltijd, eten; enen in. geven. Maeltiden , zw. ww. intr. Maaltijden, aan een feestelijk maal aanzitten. Maeltote, anal-, znw. vr. Eene onwettige belas ting of heffing. — Maeltoter. Maelvesie. Zie m a l v e s i e. Maelvloet, znw. m. Peil, hoogte waartoe het wassende water stijgt; boven maelvloede, boven allen maelvloeden. Maelwaechmeester, znw . m. Waagmeester voor het gemaal (?). Maelwater, znw. o. Peil van het water. Meen. Zie m a n e. MAERSE. 343 Maenbrief, mane-, znw. m. Maanbrief; brief waarbij iemand wordt gedagvaard ; ook : om te gaan „inliggen" (z. ald.). Maendach, manen-, znw. m. Maandag ; ver verloren m., koppermaandag, ook raes-,-sworen, woef-(weet )mnaendach (oostmnl.) ; goede gin., maandag vóór aschdag. — Maendaechsch. Maendach, znw. m. Dag waarop men opgeroepen wordt om te verschijnen. Maendelijcsch, bnw. Maandelijksch. — Maen _ del^^l cs, -1 jx, -lix, bijw. Maendewant. Hetz. als in a e n t s t o n t. Maenhere, znw. m. Baljuw. Maenjaer, znw. o. Maanjaar. Maencop, man , znw. m. Papaver ; ook maensaet. - Maenre, maender. Zie m a n e r. Maenschijn, mane-, manen-, znw. m, i) Maneschijn. 2) maand. Maensiec , -suchtich, bnw. Maanziek, aan toevallen lijdende. Meent, manet, znw. vr. en m. i) Maand. 2) maan. Maentgelt, znw. o. Maandelijksche soldij. Maentsiee , bnw. Maandstonden hebbende; ook maentstondelijc. Maentstont, maen-, -stonde, znw. vr. en o. i) Tijd van eene maand, vooral: na iemands dood. 2) de dertigste dag na iemands dood, waarop eene plechtige zielmis voor den overledene gelezen werd; de op dien dag gehouden kerkdienst ; ook dertichste en maendewant. 3) een na eene maand wederkeerende tijd; maandelijksche zuivering der vrouw; ook maentsuveringe. Maentverst, ferst, forst, znw. vr. (oostmnl.). Hetz. als m a e n t s t o n t, 2). Maer, mar, mer, mare, voegw. en bijw.; ook nemaer (remare) en neware, newaer, waer. — I. Voegw. r) Ten ware, ten zij ; rn dat, indien niet, ware het niet dat; behalve dat, uitgezonderd dat. 2) maar, doch; maer want, meer doch. 3) wel! waer bi es dat ? maer het comjbt bi dien enz. — II. Bijw. Slechts, alleen, blootelijk; snaer - en ; dat hi maer drie j5enningen en hadde. — III. Znw. Eene aan tegenwerping, een maar.-merking of Maer , znw. o. Zee. Maerbel, maeree. Zie m a r b e 1, m e r s e. Maergin, maere. Zie m o r g e n, m a r e. -maerde. Zie n i e m e r d e en mare, 2e Art. Maerdoch, voegw. Nochtans. Maerke, maerken. Zie m a r k e, m e r k e n. Maerct. Zie m a r c t. Maerle. Zie m a r l e en m e e r l e. Maerli]c, bnw. In het oog vallend, zeer groot; als bijw., fameus (?). Maerminne. Zie meerminne. Maernoot, znw. m. Schipper of reeder die met een anderen vaart voor gemeene risico. — Maernootschap, Maernoten. Maers. Zie merse en mersch. Maerschalc, mair-, mar-, znw. m. i) Hoefsmid; paardendokter. 2) ambtenaar die het toezicht had over legertros, mondbehoeften, stallen enz., stalmeester ; krijgsoverste, legeraanvoerder ; een der vier heilige maarschalken door de kerk vereerd, Cornelius, Antonius, Hubertus en Quirinus; maerschalcdach, waarop zij vereerd werden. 3) bisschoppelijk ambtenaar die op het platteland van het Sticht de hooge jurisdictie uitoefent. — Maerschalcambacht ; Maerschalkige, -ege, vr. (vla.). Maerschalken, mar-, nier-, meer-, zw. ww. tr. Een paard behandelen, ook : beslaan ; ook maerschalxiën. Maerschalkerie, mare-, nnar-, znw. vr. Al wat betrekking heeft op de voeding en behandeling der paarden ; al wat noodig is voor den legertros ; ook maerschalkie, -schalsie, -schalxie. Maersehalkie, mar-, znw. vr. Waardigheid van maarschalk. 2) zie bij het vorige woord. Maerse. Zie ni e r s e. MAERSTAL. 344- Maerstal, znw. o. Paardenstal. — Maerstaller, stalknecht. Maerswijn,Maert.Zie meerswijn, marct. Maerte, maert, merle, inert, meert, znw. m. Maart. Maerte, merrie, znw. vr. Dienstmaagd; ook Martha. — Maerten, als dienstmaagd dienen. Maerteel, Maertelaer. Zie m a r t-. Maert]lle. Zie martélie. Maertog er. Hetz. als m a g e t o g e. Maerwant, voegw. Maar omdat, daar echter. Maerwijf, mair-, znw. o. Penswijf, eene vrouw die beuling verkoopt. Maes. Zie ma s e. Maeschap. Zie maechschap en maetschap. Maesgat. Hetz. als m a s i e r e g a t. Maet. Zie mate en mat. Maetheit, znw. vr. i) De juiste maat. 2) matiging. Maetlant, -mersch. Zie m a d e-. Maetroede, mail-, .ruede, znw. vr. Meetstok, maatstok, maatstaf. Maetsam, mail-, bnw. Matig. — Maetsamheit, Maetsamli]c, gematigd. Maetsehap, ynaes-, naas-, znw. i) Genootschap, vereeniging; vennootschap. 2) een maat, gezel, genoot; vennoot; de gezamenlijke handwerksgezellen of knechts. 3) besloten gezelschap, club. 4) gemeenschappelijke maaltijd, drinkgelag. Maetse enz., Maetsuwe. Zie m e t s e, m a ts u w e. Mage, znw. vr. en m. Maag. Mage-, znw. m. Knaap, in magetoge. Magedehjjn, maechd-, meechd-, znw. o. i) Maagd, meisje; een pas geboren meisje; ook magedijn, megedijn. 2) ongehuwd jonkman. — Magedekenharinc, meechdeken-, madeken-, maatjesharing. Magedelijo, maeckd-, meechd-, bnw. Maagdelijk, jonkvrouwelijk, ook gezegd van een ongehuwd man; van eene dienstbode; m. were, meidenwerk. — Magedeli j eheit, ook in de bet.: maagd. . Magedelijn, maechd-, znw. o. Maagdelijn. Magedencleet, megede-, znw. o. ; mv. megedencleder, meisjeskleeren. Magedensone, maechd-, znw. m. Christus. Magedenwas, maechd-, meechd-, znw. vr. Maagdenwas. Magedoem, maech-, znw. m. en o. Maagdelijkheid, maagddom ; ook gezegd van een man. — Ma edoemheit, Magedoemijjc, -li eheit. Magenaes, znw. o. Voedsel, mondkost (oostmnl.). Mager, bnw. -- A. Van levende wezens. i) Mager, schraal. 2) gering, arm. — B. Van zaken. i) Schraal, sober. 2) schraal, dor. 3) treurig, poover; mager avonture, ongeluk, gezegd van eerie zeeramp. — Magerheit, Magericheit, Magerlije, -like. Mageren, zw. ww. — I. Trans. i) Mager maken. — II. Intr. i) Mager worden. 2) schraal, dor worden. Mageseheit. Zie m a e c h s c h e it en -g e s c h e i t. IIagesijn, mnagicijn, znw. m. Toovenaar, waar -zegger. Magesteit. Zie m a j e s t e i t. Maget, maecht, megel, meecht (oostmnl.), znw. vr. (en m.). i) Maagd, jonkvrouw; stedemaagd ; de maagd Maria; iemand van het vrouwelijk geslacht; prinses. 2) ongehuwd jonkman. 3) meisje in dienstbetrekking, dienstmaagd; dienstjuffer, hofdame; verklw. magelgijn, magedijn, magedekijn (z. aldaar.). Magetoge, maech-, mach-, znw. m. Opvoeder van een knaap, goeverneur, hij die met de zorg voor de lichamelijke ontwikkeling van een knaap is belast. pagetocht, znw. vr. Opvoeding. Magineren. Hetz. als i m a g i n e r e n. Magistreren, zw. ww. tr. (Iem.) doctoreeren of promoveeren. Magneel. Zie mangenee1. Magneet, -net, -nes, znw. m. Zeilsteen. Mahoen, znw. m. Mahomet. Mahomerie. Zie m a m e r i e. Mayen, mailgo. Zie maeyen, maelge. MAKEN. Mainteneren, mant-, ment-, melt-, malt-, zw. ww. — I. Trans. Handhaven, bevorderen, staande houden ; sin leven m., leiden, besteden. — II. Wederk. Zich houden, zich gedragen. Mayoleine, znw. vr. Mariolein. Mavoer, znw. m. Naam van verschillende overheidsambten. Vgl. m e y e r. Maisniede. Zie m e i s e n i e d e. Majestaet, mages-, -Eelt, znw. vr. Majesteit, hoogheid van het gezag. lac, znw. o. Vgl. g e m a c. T e make, aangenaam gestemd, in zijn schik. Mac, bnw. Mak, tam, Makade, maeck-, makage, znw. vr. i) Ver -vaardiging, makelij. 2) overeenkomst, schikking. 3) legaat, making. Make, maecke, znw. m. ; Maec, znw. vr. en o. i) Het maken of vervaardigen; ook : het scheppen van den mensch. 2) overeenkomst, vooral: huwelijkscontract. 3) legaat of andere beschikking bij uitersten wil; ook: beschikking. Makel znw. vr. Vlek, smet. Makelaer, maeckelaer, znw. m. i) Tusschenpersoon, tusschenhandelaar; facteur, makelaar. 2) afzetter. 3) koppelaar. Vr. makelerse, -ligge, -laerster. Makelaer, mekel-, znw. m. Een rechtopstaande stijl staande op de bovenste bebalking, waaromheen de spits wordt gebouwd. Makelaerdie, znw. vr. i) Makelaardij, makelarij; het werk van den makelaar. 2) makelaarsloon. 3) koppelarij. 4) belasting geheven krachtens het stapelrecht ; ook makelaerdiegelt. Makelgelt, znw. o. Maakloon, makelaarsloon. Makeman. Zie m a e c s m a n. Maken, maecken, maicken, zw. ww. — I Trans. i) Gereed, in orde, klaar maken; dat bedde na.; bewerken; houtmaker, houthakker, ook: maker van houten voorwerpen. 2) africhten, een dier. 3) iets afspreken of bepalen ; vermaken bij uitersten wil. 4) maken, vervaardigen; aanleggen, bouwen, stichten; maken, doen hooren, een geluid ; maken, opstellen, een geschreven stuk; afbeelden, schilderen ; uithouwen; dichten; verwekken; scheppen; iem. in een zekeren toestand brengen, hem tot iets maken. 5) doen; sin doen m., zijne zaken doen; sinen ganc m., gaan; gebede m., bidden; urine m., wateren. 6) doen plaats hebben, veroorzaken, bewerken ; enen iet onmare na., iem. iets tegen maken. 7) weer in orde maken, herstellen ; een verlies, weer goed maken; verkwikken. 8) winnen; dies maecte hire Godsminne mede. 9) verklaren, eene plechtige aanwijzing aangaande iem. of iets doen ; een ordeel ongereclht m., voor onbillijk verklaren. io) voorstellen, afschilderen; aanzien voor, beschouwen als; enen onmare maken (— hebben), iem. verafschuwen ; men -make mi onmare, beschouwe mij als een nietswaardige. i i) iem. voorstellen in een zeker karakter, hem spelen. 12) voorwenden; ene bootsclhah die si maecie. 12) opsie. ren, opsmukken. i) uitmaken, het wezen uitmaken van. 15) maken, eene som vormen. 16) beteekenen, beduiden, zijn. 17) het maken, met een dat.; het enen noch leder maken; het niet lange en maken. i8) ontmannen (oostvla.). — II. Wederk. i) Zich gereed maken, zich voorbereiden. 2) zich maken, in een zekeren toestand brengen, met eene praedic. bepaling; hem diere on., (zie d i e r e) ; hem mals in., zich dapper weren. 3) zich begeven, met eene bep., hem Ier vlucht, wech m. 4) hem m. Ie, zich opma. ken of gereedmaken om. 5) eene (gerechtelijke) verklaring afleggen aangaande zich zelf; hem onschuldich m. 6) zich houden alsof; zich voordoen; zich vermommen. — III. Intr. i) Zich opmaken, zich begeven. 2) met van, dichten, schrijven. 3) te werk gaan. 4) term van het pandrecht; zie m a e c s e 1, 5) ; maecsel m., een goed door den rechter doen verkoopen om den schuldeischers te voldoen. — IV. Onpers. Zijn; het maecle zult een Boude win/ere dat enz. (vlaamsch16de eeuw). MAKEP:RAN C. Makepranc, znw. m. Onruststoker; ook: naam van een schip waarmee men op vijanden jacht maakt. Maker, meker, mnaecker, znw. m. i) Hij die iets in orde brengt; baertmaker. 2) vervaardiger ; dichter ; stichter, schepper ; bewerker ; hij die iem. tot iets benoemt. 3) bewerker, veroorzaker. Makereel, macreel, znw. m. Makreel. Makerele, znw. vr. Koppelaarster. Makerige, makigge. Zie outmakerige. Makinge, znw. vr. i) Vervaardiging; schepping. 2) maaksel; schepsel. 3) uiterste wilsbeschikking; een op een goed rustend verband. 4) regeling, ordonnantie. Mackel e, bnw. Geschikt, eigenaardig. Mackelike, bijw. Rustig, kalm, bedaard ; lang langzaam aan.-zamerhand, Hacker, znw. m. Deelgenoot, compagnon ; kame raad, medehandwerksgezel. --Mackerschap. Macopijn, znw. o. Hetz. als m a e n c o p. Mal, mall, bnw. Dartel, brooddronken ; mal, dwaas; m. maken, van verstand of bezinning berooven. Malade, mall-, bnw. en znw. Melaatsch; een melaatsche; ook malate; malaienhzzus. Maladerie, znw. vr. Ziekenhuis ; ook : leprozenhuis. Maladie, znw. vr. Vallende ziekte. Malaetsch, mall-, inaell-, mel-, mol-, bnw. Melaatsch; ook een malaelsche. — Malaetschap, malaetscheit, -sicheit. Malatich. Zie maelatich. Malde, malder. Zie m o u d e, m o u d e r. Male, meel, znw. vr. i) Reistasch, valies, buidel; pelgrimstasch; leeren koffer; verklw. maelkijn, -ken, taschje of koffertje. 2) buik van een dier. male, vlek. Zie m a e 1. Male, in levermala. Zie m a r e en m a e r w ij f. Male, teeken, doel, wit. Zie nl a e 1. Malediën -diden, zw. ww. tr. Vervloeken. -- Malediér, ldiïnge, -dijt, -dijtheit. Maledixie, znw. vr. Vervloeking. Malemesie. Zie m a l v e s i e. Malen, st. ww. tr. r) Malen, fijn malen; enen (dat.) husen noch hoven, meten noch in., iemand huisvesten noch van voedsel voorzien ; so wie fierst ter molen coomt, die sal eerst sealen ; mei enen m., het met iem. houden. 2) vermalen, verbrijzelen. Malen, zw. ww. tr. Merken, teekenen; schilde ren, malen; ciseleeren, drijven; in kleuren borduren. Malen, zw. ww. intr. Zaniken, zeuren (?). Malen, znw. m. mv. Markgenooten ; zie m a ei. Malengien, znw. o. Arglistigheid, kwade trouw. Maleren, -eeren, zw. ww. tr. In kleuren borduren. Maleren, maelgeren, zw. ww. tr. Emailleren. Maleren, maelgeren, zw. ww. tr. Van maliën voorzien. Malone, znw. vr. Het recht om het koren van de bewoners eener bepaalde streek te malen ; het daarvoor geheven recht; ook maelgell. Malfacteur, znw. m. Boosdoener. Malichte. Zie mach1ichte. Malicie, znw. vr. Slechtheid, boosheid ; rn doen, iets gemeens doen. Malinger znw. vr. Het malen van graan. Malinge, znw. vr. Het schilderen, het geschilderde. Male, marc, snalic, mallic, uit snanl(c, vnw. Ieder, elk, ook van twee ; elkermalc, alre-, ieder elkander; ook inalcanderen, marc-,-malc; malcandren, mere-, -ander. Mallen, zw. ww. intr. Dwaasheden uithalen; tijd verbeuzelen. — Mallinge (16de eeuw) ; Malline, m., malligheid. Mairovie, meel-, -robie, znw. vr. Malrovekruid. Maisch, mals, bnw. i) Overmoedig, laatdunkend, praats hebbende, drukte makende; hein vi. maken, een hoogen toon aanslaan. 2) in de weer zijnde, van iets vervuld zijnde. 3) zacht, week, van spijzen. Maluwe, maluë, malve, znw. m. Malve, maluwe. -- Maluweblat. MANEN. Malveseye, mely-, malva-, maleve-, maleme-, -sië. Malvezij ; een zoete wijn. -- Malveseycanne, Mamerle, ma/som-, mamtner-, mamor-, maumer-, znw. vr. i) De mahomedaansche godsdienst; afgo derij. 2) moskee, afgodstempel; ook Mametterie. lamet, mammet, snaumet, znw. m. Mahomet. Mamme, manmie, znw. vr. i) Vrouwenborst; de moederborst; uier. 2) de borst van den man ; verklw. mastmek n, memmekijn. 3) voedster. — Manime bant. Mamonet, znw. o. Eene soort van aap. Mamorie. Zie m a m e r i e. Man, mnanne, znw. m. i) Mensch; yuan ende stic, per persoon en per stuk; men. 2) man; mans vorlee, het mannelijk geslacht; man (mans) genoech zijn, een flink man zijn, veel mannelijke kracht hebben; yuans cracht, her/c, mannenmoed; een kloek man, een flinke vent; wat mans, wat voor man; man jegen maan ; man ende ieerd; verklw. mnannehijn. 3) knaap; prins M. 4) het mannetje van dieren. 5) getrouwd man, echtgenoot; te manna bringen, uithuwen. 6) leenman, vasal ; die hoge manne ; rn . van lane ; sins selves in., onafhankelijk ; man ende maech, leenman en bloedverwant; ook spanne, mv., leenmannen in verband met de rechtspraak;-bi manna vonnesse. 7) dienstman, ministeriaal; onder scheidsrechter.-hoorige. 8) Man, znw. vr. Mand. Manachtieh, rnrann-, bnw. Op een man gelij kende ; of: manziek. Manatich, bnw. Menschenetend. Manbaer, bnw. Huwbaar. Manboete. Hetz. als m a n g e l t. Manboor, -schap. Zie m o m b a e r, -s c h a p. Manboort, znw. Kind van het mannelijk geslacht. Manbrugge, znw. vr. Bruggetje voor voetgangers. Mandaet, znw. vr. Heldendaden. Mandaet, znw. o. Lastbrief, bevelschrift. Mandate, mended, znw. vr. en o. De voetwas sching van Christus op den witten Donderdag; mandate( n)broot, inandaels-, brood dat op witten Donderdag werd uitgedeeld; Mandatenschotel, vian daetsschollel, een schotel of bord, bij die uitdeelingen gebruikt. Mande, manna, znw. vr. Mand; dare die mande vallen, door de ben druipen ; verklw. nzandekijn. Mande, bnw. (fri., sass.). Gemeenschappelijk; 2nandegoel, -howl (holt) ; die mande vriende, de vrienden of verwanten van beide partijen, van weerszij. Mande, meende (fri. sass.)., znw. i) Gemeenschap, gemeenschappelijkheid. 2) vennootschap, bondgenootschap. Mandeel, -deil, znw. m. en o. Het aan een be paald persoon toekomend deel van iets. Mandecorf, znw. vr. Mand, korf, ben. Mandel, mand(e)re, znw. vr. Hetz. als a m a n d e 1.— Mandelboom, -noot, -meic c -steen, -pit. Mandele , mancel, znw. vr. Een zeker aantal (12 tot i) schooven graan en bossen stroo. — Mandelschoof, een der schooven van een ,,mandel"; Mandelen, (het graan) aan mandelen zetten. Mandeljjc , bnw. Mannelijk. — Mandelike. Mandemaker, znw. m. — vr. mandemnakesíer. Mandement, znw. o. Bevelschrift, edict. Mander, znw. m. Hetz. als m a n d e. Mandoren, -eeren, zw. ww. tr. Opdragen, toe vertrouwen. Mandiet, znw. o. Manvolk, mannen. Mandragee -dragee, -dragore, -dragora, znw. vr. Mandragora, alruin. Mandrager, znw. m. Manddrager, drager van manden met visch. Malle, maan, znw. vr. ,,Taan ; die lickle in., die halve, volle, nieuwe in. ; verklw. mnanek n. Mane, znw. vr. Zie m a n e n, mv. Manedich. Hetz. als meinedich. Maneet, znw. o. Leenmanseed, leeneed. Manen, znw. vr. mv. Manen, nekhaar van dieren. 346 MANEN. Manen, zw. ww. tr. i) Iem. aan iets herinneren, in het bijzonder: aan eene verplichting; iem. krachtens zijn recht tot de eene of andere handeling aanmanen. 2) ernstig en dringend smeeken, bezweren. 3) op eene plechtige wijze vragen, een vonnis afvragen, manen om recht of eenige gerechtelijke ver iets van iem. verlangen. 4) oproepen, ont--richting; bieden ; in rechte roepen, rechters; dagvaarden, in rechte dagen, een beschuldigde; laten komen, eene zaak. 5) den duvel m., den duivel bezweren, door tooverformules dwingen tot de eene of andere han. deling. 6) eene geldschuld inmanen of invorderen; iem. er over aanspreken. 7) aanmanen, aansporen. 8) vermanen, berispen. Maner, rnaenre, znw. m. i) Hij die maant, ver aanmaant, iemand aan zijne verplichtingen-maant, herinnert. 2) een rechterlijk ambtenaar, die uit naam van den landsheer door rechtsprekers een vonnis vraagt. 3) ambtenaar met invordering van schulden en met executie belast. Maneschijn. Zie m a e n s c h ij n. Mange , magne, znw. Een soort van katapult of blijde; ook inangeneel. -- Mangensteen. Mangel, znw. m. Handtastelijkheden, twist. Mangel, znw. m. Mangel (16de eeuw). Mangelen, manglen, zw. ww. -- I. Trans. i) Vermengen, vereenigen (slechts wederk.). 2) ruilen, inruilen, verwisselen. — II. Wederk. Zich vermengen, zich vereenigen, vleeschelijk. 2) zich inlaten of afgeven (met met). — III. Intr. i) (Ruil)handel drijven. 2) vechten, handgemeen worden ; ook: kijven. Mangelen, zw. ww. intr. Ontbreken. Mangelinge, znw. vr. i) Ruiling, verwisseling. 2) contract, handel. 3) handtastelijkheden, gevecht; twist, geschil. Mangelt, znw. o. Zoengeld voor een doodslag. Mangeltocht, -lucht, znw. m. Handelsverkeer, -betrekkingen. Mangeneel, mangneel, magneel. Hetz. als m a n g e. Manger, menger, znw. m. Handelaar, koopman; -kooper (vooral in samenstellingen). Mangéren (spr. inanzjéren), -eeren, zw. ww. tr. Verminken. Mangoot, znw. o. Leenhulde. Manhaget, znw. Manwijf, virago. Manheit, znw. vr. i) Wezen van den man. 2) mannelijke leeftijd. 3) mannelijkheid, mannelijke kracht, manhaftigheid ; m. doen, dappere daden ver. richten. 4) menschheid. Manheve a znw. vr. Pak koopwaren, dat door één persoon kan worden opgeheven of getild. Manhovet, manne-, -hooft, znw. o. en m. Mans. persoon, man, vooral in rechte. Manhuus, -huis, znw. o. i) Oudemannenhuis. -- Manhnnsmeester. 2) leenhof (limb.). Manich, manech. Zie m e n i c h. Manich, bnw. Maanziek. Manieren men-, main-, znw. vr. i) Wijze van doen, levenswijze. 2) wijze, manier; in eenre manie. ren, als het ware ; voorwaarde ; in manieren. 3) goede of schoone wijze van doen; met m-n, behoor het gevel m., het geeft pas, is gepast; regeling-lijk; (in rechte). 4) soort. 5) gewoonte, zede. 6) aard, aangeboren natuur, aanleg, van mensch en dier; eigenaardigheid, merkwaardigheid ; merkwaardige eigenschap, van zaken. 7) staat, toestand, gesteldheid ; klimaat. 8) gedaante, uiterlijk wezen ; houding, gebaren. 9) eene kleine hoeveelheid, iets; iets vreemds of bijzonders. io) omschrijving van het met maniere verbonden woord ; ene dins diere onder der heidene m. ; clene ende van stouter m., klein maar dapper. Manieren, zw. ww. tr. Matigen, betoomen ; ook wederk. Manierlije, bnw. i) Fatsoenlijk, zedig, bescheiden ; ook manzerich. 2) gematigd, op de juiste maat zijnde ; zijnde zooals het behoort. — Manierlike. Manierlijcheit, znw. vr. Zedigheid, fatsoenlijk heid. MANSCHAP. Manifesteren, zw. ww. tr. Bekend maken; iem. met eere noemen. Manikele, -cle, znw. vr. IJzeren of stalen armstuk van het harnas. Maninge, znw. vr. i) Eene plechtige vraag, vooral van den schout tot schepenen om een vonnis ; het vorderen van een vonnis van 's heeren wege. 2) oproeping, dagvaarding. 3) het manen om, ook : het invorderen van, eene geldschuld. 4) aanmaning, aansporing. Manipele, -ftule, -bel, znw. vr. Sieraad van den linkerarm van verschillende geestelijken gedurende den dienst. Mane, bnw. i) Verminkt, gebrekkig. 2) gebrekkig, van zaken; in. van, gebrek hebbende aan. 3) lam, van de hand; mank, kreupel; m. gaen. Mane, znw. Mankement; Bonder m., zonder mankeeren. Mane, bnw., bijw. en voorz. (vooral oostmnl.). — I. Bnw. Gemengd; manccorn, mancsaet. — II. Bijw. Ondereen, dooreen. — III. Voorz. Vermengd onder, onder, tusschen, te zamen met. Mancander. Hetz. als m a 1 c a n d e r. Manken, zw. ww. tr. Kwetsen, verzwakken, krenken. Manccorn, znw. o. Gemengd koren, koren van verschillende soorten ondereen gemengd. Mancop. Zie m a e n c o p. Mansschap, znw. vr. Gemeenschap. Manlage, znw. m. of vr. Iemand die eene koopwaar b.v. visch, in eene mand legt, die werk verricht bij het ontschepen van visch. Manleen, -lien, znw. o. Een leen erfelijk in de mannelijke linie. Manlijs, manne-, mande-, menlje (oostmnl.), bnw. i) Mannelijk; als of van een man of volwassen man. 2) mannelijk, kloek, flink, dapper. Manl C , vnw. Zie m a 1 c. Manlijcheit,, znw. vr. i) Het wezen van een man; de mannelijke geslachtsdeelen; lichaamskracht, mannelijke schoonheid; mannelijk karakter; man. 2) mannelijke leeftijd. 3) mannelijke moed, manhaftig heid; in. doen, eene heldhaftige daad of daden doen, heldenmoed aan den dag leggen. Manlike , men-, bijw. i) Mannelijk, zóó als het een man betaamt; manmoedig, dapper, flink. 2) als leenman. Manna, manne, znw. o. Manna, hemelbrood ; ook naam van een sap dat uit boomen vloeit. Mannegelike , voornw. Iedereen. Mannekijn, -ken, znw. o. i) Mannetje, ook: van dieren en planten. 2) poppetje. 3) eene gouden en zilveren munt. Mannemaet. Hetz. als dachmaet. Mannen, zw. ww. -- I. Trans. i) Uithuwelijken, 2) bemannen. — II. Intr. Een man nemen, trouwen. — III. Wederk. Hetz. als intr. Mannenclooster, znw. o. en m. Monnikklooster. Mannenlijf, znw. o. Zooveel als voor een „mannenlijf' (zie mans 1 ij f) wordt geboet, mangeld. Manne(n)persone. Zie in a n p e r s o n e. Mannetale) -Yo1C, -Wijf. Zie man-. Mannenvoere, znw. Manhaftigheid. Mannicheit, znw. vr. Mannelijkheid, flinkheid. Manninge, znw. vr. Het bemannen, bemanning; te leveren manschappen ; in. scheren, schieren, clhieren, arbeiders verordenen om aan een dijk te werken enz.; ook manscheringe, -schieringe. Manordeel, znw. o. Een door leenmannen gewezen vonnis. Manpat, mans-, znw. m. Voetpad ;pad, weg, overdrachtelijk. k.k. Manpersone, manne-, mannen -, j5ersoon,!znw. vr. en m. Manspersoon. Mansch, bnw. Mannelijk. Manschap, znw. vr. i) Leenmanschap, leenplicht. 2) huldiging van den leenheer door den leenman, leenhulde; m. doen ; in. onljaen, nemen. 3) eene MANSCHIJN. bepaalde jaarlijksche opbrengst of levering door den leenman aan den leenheer. q.) leen. 5) de gezamenlijke leenmannen. 6) verzoening, vaak met „manschap" (2) gepaard gaande. Manschijn, znw. ; in m., in de gedaante van, vermomd als een man. Manse , bnw. Vochtig, nat (nederr.). Manselan, zw. ww. tr. Op het touw zetten, brouwen, beramen. — Manselinge. Mansgeboorte, -geboort, znw. vr. Mannelijk oor. Manshalven (van -), bijw. Van manswege, van iemands wege ; van m. van batten. Manshovet. Zie manho vet. Manseracht, znw. vr. Kracht van een volwassen man. Manslacht , -slechte, znw. vr. en o. i) Manslag, doodslag. 2) slachting. Manslacht, -slecht, bnw. Schuldig aan doodslag; ook manslachtich. — Manslachticheit. Manslaep, mans-, znw. m. Nachttijd, slapenstijd. Manslijf, znw. o. Het leven van een mensch. Mansman, znw. m. Achterleenman. Mansname, znw. m. Manspersoon. Mansoene , znw. vr. Verzoening van een man slag; ook: het zoengeld. Mansoor, -oir, -hoir, znw. o. Mannelijk kroost. Manspat. Zie manpat. Manspersone. Zie m a n p e r s o n e. Mausstat (in-), bijw. Als leenman. Mansstoel, znw. m. Leuningstoel. Manssurcoot, znw. in. Mantel. Manstabbaert, znw. m. Tabbaard. Manswerdich, -waerdich, bnw. De waarde of de kracht van een volwassen man hebbende; geschikt om zwaar werk te doen, krachtig, sterk. Mantale, manne-, -tael, znw. vr. Een bepaald aantal mannen; ook: leden. Mantel, znw. m. i) Mantel; verklw. mantelkm, mantelgin. -Mantelsnoer. 2) als zinnebeeld van bescherming; van geheimhouding; bij het echten van een kind ; hint onder den vi. -- Mantelkint, (oostmnl.). 3) houten bekleeding. — Mantelhout. Mantelend zw. ww. tr. i) Met een mantel bekleeden. 2) dekken, bedekken; bemantelen. — Mantelinge. Manteneren. Zie m a i n t e n e r e n. Mantrouwe, znw. vr. Eerewoord. Manuael, znw. o. Handboek. Manvolc, manne-, znw. o. De mannelijke bevol king. Manwaerheit, inanne-, znw. vr. Eerewoord ; bi Kniere m., op mijne eer als man. Manwijf, mannen-, znw. o. Getrouwde vrouw. Maras, marasch, mares, znw. m. Poel, moeras; ook: laag land, beemd. Maraude. Zie m i r a u d e. Marbel, maerbel, znw. Hetz. als m a r b e r. Marber, maerber, merber, -marmer, marmer, znw. o. Marmer; stuk marmer, marmersteen ; ook marbersteen, marbel-e. a. vormen. Marberbusse, mermer-, znw. vr. Vaas of bus van marmer of albast. Marberijn, maerb-, merb-, marbor-, marbrijn, marmer-, -en, bnw. Marmeren. Marbersnider, znw. m. Steenhouwer. Marcerie. Zie m e r s e r i e. March, maerch, merch, morch, lnurck, znw. o. en vr. i) Merg; ook : in hout. 2) het beste of fijnste van iets, pit, merg; het innerlijk wezen, het diepst van iemands wezen, van een mensch; de diepste grond, eener zaak. 3) pit eener vrucht. -- Marchschenkel, mergpijp. Marche, maerche, maertse, martse, znw. vr. Grens; oord, streek, landstreek; tallen marchen, overal. Marcheren, maerts-, marts-, -eeren, zw. ww. intr. Grenzen of palen aan. Marchepiet, maertse-, znw. m. Vloerkleed. Mare, maer, mere, bnw. i) Beroemd, vermaard, MARKE. 347 aanzienlijk, voornaam; m. maken, verheerlijken. 2) geëerd, gezien; m. met, in aanzien bij ; welgevallig, aan God; in. hebben, hoogschatten;' van eene zaak, op prijs gesteld, in waarde gehouden; m. hebben, waarde hechten aan iets. 3) roemrijk, iem. tot roem en eer verstrekkende. 4) ruchtbaar, bekend, verbreid; lent-, street-, here-, molenmaer; m. maken, bekend maken, verbreiden ; mededeelen, (verder) vertellen; een praatje uitstrooien. Maré, maer, mere, znw. vr. (en m.). i) Roem, vermaardheid. 2) gerucht, faam, door de faam verbreide tijding; goede en slechte naam, voor iem. ongunstige of leelijke praatjes; in maren bringen, in opspraak brengen. 3) tijding, bericht, eene opzettelijk tot iemand gerichte mededeeling; blide, droeve en. ; nieuwe in., nieumare, nieuwstijding, nieuwtje; vliechmare; enen in rn-n comen, iem. ter oore komen; enen te rn-n bringen, berichten, mededeelen. 4) boodschap; inlichtingen; mededeelingen; praatjes; verhaal. 5) rumoer, lawaai. 6) feit dat heeft plaats gehad ; gebeurtenis, vooral eene die onverwacht of vreemd is. Mare, znw. Nachtspook, kwelgeest, nachtgeest, die o. a. nachtmerrie (nachtmare) veroorzaakt; ook als scheldwoord voor eene vrouw. Mare, znw. vr. ; ook marie, merle. Merrie. Vooral in maerschalc en lnaerstal, -staller. Mare, meer, mere, znw. vr. Plas van stilstaand water, poel, meer, moeras ; ook : wetering; buiten geul.-dijksche -mare, in ijsmare, ijsschol, ijsschots. Mare, znw. Beuling. Zie m a e r w ij f en l e v e r. m a r e. Mare, bijw. en voegw. Zie m a e r. Marellen, -nor-, zw. ww. intr. Een spel dat met 12 of 9 steenen of schijven gespeeld werd ; ook ne — Marellinge, morellinge.-genstucken. Mareminne. Zie m e r e m i n n e. Maren, zw. ww. tr. Bekend maken, verkondigen. Maren, vastleggen (een schip). Zie m e r e n. Mareschalc. Zie m a e r s c h a l c. Margant, morgant, znw. m. Haak, gesp, spang. Margariete, myzargr-, magr-, -etc, -iet, znw. vr. Parel; ook van Maria; in de wapenkunde gebruikt voor zilver. Marge, maerge, margie, znw. vr. Rand, kant eener bladzijde. Maren. Zie morgen. Marie, merie, merrie. Zie mare. Mariënbloemkign, -ken, znw. o. Madeliefje. Marine, margin, znw. vr. Strand, waterkant. Marinier, yearn-, niaron-, meeren -, znw. m. Zee man, matroos; ook : zeeroover, -schuimer. Marinne, znw. vr. Vrouwelijke „mare" (3de Art.). Mariolelne, margellein, znw. vr. Mariolein. Marisauchie. Hetz. als maerschalkerie. Mare, merc, znw. o. ; merke, maerke, merke, vr. Merk, teeken ; handelsmerk. Marc, znw. Paard ; in m a r e s c h a 1 k (Kil.) en marestaller, hetz. als maerschalc en maerstaller. Marc, maerc, merc, merke, marct, nmerct, znw. vr., o. en m. i) Gewicht voor goud en zilver, een half pond van 8 ons; ook m. m. gelike, pondpondsgewijze ; dusent ni., eene onbepaalde groote som; niet omme dusent m., voor geen geld van de wereld. 2) eene rekenmunt voor gemunt goud en zilver, van verschillende waarde. Mare merg. Zie m a r c h. Marsander. Zie m a 1 c a n d e r. Marsboom, znw. m. Grensboom, -paal. Marge, maerke, merke, maerc, znw. vr. en o. i) Grens, grenspaal; landpalen. 2) gebied, rijk, ook in samenstellingen; Denemarken. 3) grensland, eene landstreek gelegen aan de land - of zeegrens van een rijk (vgl. m a r c g r a v e). 4) kleinste gemeenschappen ten platten lande met gronden in gemeen gebruik. 5) de onverdeelde grond zelf, behoorende aan de 348 MARKE. leden (gewaarden) van een markgenootschap (Drente, Overijsel, de Graafschap, e. e.). Marke, 1naerke, merke, znw. vr. Merk, eene plant, watereppe, waterpeterselie ; ook joffrort»zaerc. Markebanke, znw. vr. Het gerecht waar ge markerecht werden beslist.-schillen van Markeboec, marken-, -bouc, znw. o. Boek waarin de voor een mark geldende rechtsregelen, ook : de rechthebbenden, zijn opgeteekend. Markeboete, marct-, merci-, znw. vr. Eene door eene „mark" vastgestelde boete. Markeeedule, marken., -ccdele, znw. vr. Eene akte waarin de voor eene „mark" (}, 5) geldende rechtsregelen zijn opgeteekend. Markegereehte. Hetz. als m a r k e b a n k e. Markehout, ,narel-, znw. o. Hout aan de markgenooten behoorende. Markerecht, marken-, znw. o. Het in of voor eerre mark geldende recht; rechtszitting voor markezaken. Markereehter, marken-, mere-, -richter, znw. m. Rechter in zaken de mark betreffende, hoofd van het uitvoerend bestuur eener mark. — Markerechtersebap. Markescheit, marken-, znw. vr. Grensbepaling van Bene mark of tusschen twee marken. -- Markescheitsganc, vacatiegeld voor het bijwonen daarvan. Market. Zie m a r e t. Maregelt, raerc-, znw. o. Een deel van den prijs van verkocht goed, verschuldigd aan een heer of aan het domein. Marsgenoten, znw. m. mv. De gezamenlijke geërfden of gerechtigden in eene mark. Marcgrave, march-, -greve, znw. m. De door den vorst aangestelde bestuurder over eene marke, 3) of grensland, markgraaf; ook marks, markies; vr. mnarcgravinne, -graefnede, -graef nedinne. -- Marcgraveschap. Marcnote. Hetz. als m a r s g e n o t e. Marcolif, znw. in. Eene soort van kraai of ekster. Marcreehter. Hetz. als m a r c g r a v e. Marescheidinge, znw. vr. De grensscheiding, de grenzen van eene mark. Marssteen, mere-, znw. m. Grenssteen. Marot, market, nzaerci, merci, vnaerl, marl, meert, marc, znw. vr. en m. i) Markt, marktplein, -plaats; ook : marktvlek, -stad; de markt als er gekocht en verkocht werd ; bitten vriën mercten, binnen slaende ermee der ,narei, buiten, binnen den tijd dat er vrije markt gehouden wordt; druk ge-(in samenst., r6de eeuw) : loohinerct, drinc-, kif-. z) koop en verkoop, handel; het recht van koop en verkoop, stapelrecht. 3) marktprijs. Marot, bijvorm van m a r e en m a r k e. Marotale, znw. vr. Het aantal „marken" of ponden. waarop het belastbare vermogen wordt geschat. Marctdach, maerct-, merci-, marc-, mart-, znw. m. Marktdag. — Marctdaechsch, op een marktdag plaats hebbende. Marctemer, merci-, znw. Emmer om mee naar de (visch)markt te gaan; verklw. marciemerkijn. Marcten, maerten, marten, menen, zw. ww. -- I. Intr. Op de markt zijn om te koopen of te verkoopen; eens markt bezoeken. --- II. Trans. i) Ter markt brengen. 2) koopen op de markt, koopen. Marctganc, znw. m. i) Tocht of gang naar eene markt. 2) marktprijs. Marotgelt, znw. o. Staangeld voor eene plaats op de markt (?). Marctgoet, znw. o. Marktwaren. Marctgrave, merci-, -greve, znw. m. Markt -meester. Marctinge, marlinge, znw. vr. Het koopen of verkoopen op de markt, het drijven van handel. Mareteorf, merci-, znw. vr. Marktkorf, sluitmand, kabies. Marotlaken, maerct-, znw. o. Laken dat op de markt (in de lakenhal) wordt verkocht (?). MARTINGE. Marctliede, merkei-, -hide, znw. m. mv. Zij die met koopwaren op de markt staan. Marctmeester, maerct-, .meister, znw. m. Maretmoeder, znw. vr. Eene oude vrouw, die met het toezicht op of het schoonhouden van de markt was belast. Marctrecht, merci-, znw. o. De gedurende een vrije markt geldende rechtsregelen ; het in eene marktstad geldende recht. Marctridder, merct-, znw. m. Zwendelaar, op lichter. Maretschip, marl-, znw. o. Vrachtschuit, die op marktdagen vaart. Marctstaïnge, znw. vr. Samenscholing van gewapend volk op de markt. Marcttale, znw. vr. Marktprijs. Marcttolle, market-, -lol, znw. vr. De bij ge legenheid eener markt of van de op eene markt gebrachte waren geheven invoerrechten of tollen. Marotvager, znw. m. Hij die de markt schoon hout. Maretvelt, -felt, znw. o. Marktplein. Maretverdieh, bnw. Op weg naar Bene markt. Maretvrede, merci-, znw. m. en vr. Het bij ge. legenheid van bepaalde (vrije) markten geldende recht, markt-emuniteit. Marctweeh, znw. in. Weg naar cane markt, van Bene bepaalde breedte. Marie, maerle, merle, znw. vr. Mergelaarde. -- Marleput, -.pil, mergelgroeve ; Marion, met mergel bemesten. Marie. Zie merle, merel. Marie, snaerle, bnw. Mannelijk, van mensch an dier. Marmer, marmer, enz. Zie m a r b e 1. Marmoset, maerm., -Bette, marmoeyse, znw. o. I) Gedrochtelijke figuur, leelijk mombakkes. 2) eene bepaalde soort van aap. Marmotten mar-, marmot, znw. vr. i) Eene wan. staltige figuur. 2) een leelijke aap, ook op een mensch toegepast. Maroch, znw. Marokko ; in Stroch ende ill., de straat van Gibraltar. Maroc, znw. m. Nar, zotskap. Maronier, marnier. Zie m a r in i e r. Marre , marren. Zie mirre, m e r r e n, meren. Marsch, marsehalc. Zie in e r s c h, m a e rscha1c. MarseInan, mars-. Zie m e r s e m a n. Marsepein, marce en, znw. o. Marsepein, aman delbrood. Marsen, zw ww. tr. (Een schip) vastleggen. Marser, marserie. Zie m e r s e r enz. Marsoen, *morsoen, znw. m. Stuk, brok. Marstal, -staller. Zie m a e r s t a 1, enz. Martdach, marte. Zie m a r c t-, m a e r t e. Marteel, maert-, -iel, -el, znw. m. IJzeren ha mer; strijdhamer; disselhamer. Martelaer, meert-, ment-, -are, znw. m. Martelaar, ook van vrouwen ; vr. martelaersche, -laerster, -larinne, -lersse, -esse. --Martelen, mnarleelen, martelaerschap, martelschap. Martéle, znw. vr. De kruisdood van Christus. Martélie9, macri-, -ilie, -ille, znw. vr, i) Marteling, foltering om het geloof, 2) pijniging, kastijding, kwelling. — Martélien. Marteliseren, zw. ww. tr. Martelen. Marter, meer/er, martel, znw. m. Marter; mar tervel, marterbont. — Martergijn. Martere, marleere, mnartiere, znw. m. Martelaar. Martjjn, Mlertjn, Menen, Marten, znw. m. Maar ten ; Sint M., Sint Maarten, de patroon van Utrecht; die herberge Sente Martins, uitstekend logies; Sent .31.-s vole, bewoners van het Sticht ; Sint Marlijns vogel, verklaring onzeker ; in de dierfabel is Martijn naam van den aap. Martilie, -liën. Zie m a r t é 1 i e, -liën. Martinge. Zie m a r c t i n g e. MARTIRE. Martire, znw. vr. Marteling, kwelling; ook marhrie. Martirologie, wartrilogie, znw. vr. Boek der martelaren. Martse. Zie marche. Martse, znw. vr. Moker, strijdhamer ; of: knots. Vgl. matse. Maseha . Zie maetschap. Naschep mnaesche, inaersche, znw. vr. i) Vlek, smet. 2) maas van een net. Maschere, mnaschre, znw. Masker. Maseheren, zw. ww. tr. Bevlekken, bezoedelen; gemaschert an enegen man, schuldig ten opzichte van een man (gezegd van eene vrouw). Maschien. Zie m a c h s c h i e n. Maso, ,naes, znw. vr. Vlek ; ook : maas van een net (?). Mase , maes, znw. vr. Modder, slijk; drek. Nagel, znw. vr. Vlek, smet ; smeersel ; eene door de eene of andere ziekte veroorzaakte vlek op de huid, mazel, vooral in het mv. naasels, maselen ; ook maser. Masèl, maisel, maiseel, znw. o. Vleeschhuis, slacht. huis, vleeschhal. Maselsocht, maser-, -sticht, znw. vr. De eene of andere huiduitslag, melaatschheid ; eene schurftachtige aandoening. -- Maselsuchtich, meisel-, maser-, melaatsch. Masan, zw• ww. tr. Smetten, vlekken. Maser. Zie masel. Maser, znw. m. Knoestige uitwas aan boomera, vooral aan den ahorn. Maserijn, -en, bnw. Ahornhouten. Masersoeht, -suchtich. Zie in a s e 1-. Masiere, mnaisiere, znw. vr. i) Leemen of steenen muur om tuinen, kerkhoven enz., stads-, scheidsmuur. 2) spleet of reet in een muur; spleet, reet; eene kast in een muur ; bergplaats, kast. Masieregat, maisiere-, masier-, nosier-, znw. o. i) Opening ir. een muur; schietgat. 2) kast in een muur. Massa ier. Zie m e s s a g i e r. Masseha. Zie maetschap. Masschele1 ere. Hetz. als m a s c h e. - Masse, znw. vr. Klomp, vooral van (edele) me talen. Masse, znw. vr. Knots. Vgl. matse. Masseren, -eeren, zw. ww. tr. Ophoopen, bijeen schrapen. Massij s, vnassj/ls, mats s, lnaelclij s, maciz s, bnw. Massief. Mast, znw. m. ; haste, vr. i) Stang, paal, mast; kruispaal, -hout, der crucen mast. 2) mast op een schip. — Masteloos. Mast, maast, znw. Voedering ; voedsel; varkensvoer, eikels; het recht van voedering in eene mark. Mastboom, znw. m. i) Boom voor eene scheepsmast geschikt, pijnboom. 2) paal, mast; scheepsmast. Masteluun, mesle-, naesse-, -min, -lijn, -lioen, znw. o. Mengsel van half tarwe en half rogge. Masthout, znw. o. Paal (16de eeuw). Mastic, znw. m. Welriekende hars van den mas tikboom. Magi n, wastin, znw. m. Dog; ook als scheld woord, hond. Masticot , znw. Naam van eene verfstof. Mastsleet, znw. o. Stuk zeildoek. Mastledere, -leder, znw. vr. Een hooge ladder. Mat, mead, znw. o. Naam van eene landmaat in verschillende streken van verschillende grootte. Mat, bnw. z) Mat, in het schaakspel ; als znw., int mal sin; enen schaes seggen net enen malle. 2) machteloos, zonder weerstandsvermogen ; van wondere nzal, buiten zich zelf van verbazing; enen in. maken, iem. lam slaan. 3) uitgeput, krachteloos ; n2. maken, verlammen, fnuiken; verslagen,-overwonnen; in. werden, het onderspit delven ; 1n maken, ten onder brengen, klein krijgen; vermoeid, moe; be- MATIGER. hoeftig, tot den bedelstaf gebracht; in. van, arm aan. 4) oververzadigd ; met eene bep., beu van, genoeg hebbende van iem. of iets. Mat, znw. in. Grondsteen, vloersteen (?). Matael. Zie m e t a e 1. Mate, mnaete, inaet, znw. vr. i) Maat, meetwerk. tuig; Bene bepaalde hoeveelheid; eene inhoudsmaat; loon der stadsmeters. 2) de juiste verhouding, evenredigheid der deelen : na der malen, naar verhouding; boven, uier malen; te (ter) maten (mate), in eene juist voldoende mate, juist genoeg; tamelijk, niet zeer veel, heel weinig; te pas, van pas; te m. bring-en, werden, tot de juiste proportiën brengen, komen; sonder ni., oneindig. 3) het in acht nemen van de juiste maat, matiging, matigheid, soberheid, ingetogenheid, onpartijdigheid e. a. ; die rechte in. dragen, stipte billijkheid betrachten; boven in., tegen recht en billijkheid. 4) wijze, manier; in gheenre -maten, geenszins ; toestand ; goede toestand. 5) maatstaf, richtsnoer, regel. Mate, znw. vr. (nederr.). Beemd. Vgl. m a d e. Mate, meet, znw. m. Maat, makker. Mate, n nael, bnw. i) Zich zelf beheerschende, nederig, bescheiden ; gematigd, zachtzinnig, vriendelijk, minzaam. 2) middelmatig; van verstand, beperkt; eenvoudig, simpel; van stand, onaanzienlijk, gering; in. van goede, arm. 3) armelijk, weinig waard, slecht; iii. wissel, slechte ruil. 4) onbeduidend, klein. Mate, znw. nl. en vr. Behoeftige, geringe. Mate, bijw. Niet al te zeer, tamelijk; niet heel best; meer dan ira., zeer, in hooge mate, al te zeer. Mateerlijo, -terelije, -terielijc, Jaar-, iizer-, bnw. Materieel, stoffelijk, lichamelijk. Mateheit, znw. vr. Nederigheid. Vgl. in a e th e i t. Matelieve, mete-, znw. Madeliefje. -- Matelievenernut, het plantje; -hoot, een krans van madeliefjes. Matolijc, bnw. i) Matig groot, niet zeer groot. 2) gematigd, bescheiden, zedig. 3) gering, van wei waarde. — Mateljcheit.-nig Matelihe, bijw. z) Met mate, met bescheiden heid, met gematigdheid. 2) redelijk, tamelijk, matig. Matemaker, -me/eer, znw. m. Vervaardiger van maten. Mateman, znw. m. Arm man. Maten, zw. ww. -- I. Trans. i) Meten, afmeten. 2) matigen, bedwingen, beteugelen ; bekorten ; tammen, klein krijgen, onderwerpen. 3) bepalen, met iets anders in overeenstemming brengen; gemaet roet, in overeenstemming met, gelijkende op. 4) met van, afhouden van. — II. Wederk. Zich matigen of beheerschen, redelijk handelen. — III. Intr. i) Zich matigen. 2) passen, lijken; van pas komen. Mater, znw. m. Meter. Mater, matere, znw. vr. i) Moeder. 2) klooster naam van eene plant, moederkruid.-voogdes. 3) Materiael, bnw• i j Stoffelijk. 2) substantie, d. i. de eigenschappen van een lichaam, hebbende. Materie, znw. vr. i) Stof, bouw-, grondstof. 2) ziektestof; etter. 3) stof, onderwerp. 4) de Bene of andere weeke stof. 5) substantie. 6) aanleiding, voedsel (van eene neiging). -- Materiegieter. Matewonde, znw. vr. Wond van eene bepaalde afmeting, die gemeten wordt ten einde de boete voor het toebrengen er van te bepalen. Matheit, znw. vr. Matheid, uitputting. Matich, mJfetich, bnw. i) Matig, gematigd, zich zelf beheerschende. 2) matig, tamelijk, van zaken. — Maticheit. Matich, ?netich, bijw. Niet al te zeer, met mate. Matiere, znw. vr. i) De stoffen in het menschelijk lichaam. 2) stof, onderwerp. Matigen , zw. WW. tr. i) De maat van iets bepalen. 2) afmeten, volgens een bepaalden maatstaf inrichten of regelen. 3) matigen, temperen, verzachten ; beperken, intoomen. Matiger, znw. in. Hij die iets inricht of regelt. 350 MATINGE. Matinge, znw. vr. Verzachting, tempering. Matra se, -trasse, -lerasle, znw. vr. Zitkussen; matras; ook maeltraets en matreel. Matresse, znw. vr. Maitres, meesteres. latr1ce, -se, znw. vr. Moederlijf. Matrone, -ooit, znw. vr. Dame op leeftijd. Matschuddinge, madt-, znw. vr. Afval van graan. Matse, maetse, maelche, znw. vr. Knots, strijdhamer; ook matsuwe, machuwe. — 14latsnwedrager, -dragerse. Matte , znw. vr. z) Mat, verklw. matkijn. 2) stroo zak, bulster, slaapplaats, o. a. voor monniken en scheepsvolk. 3) eene armzalige kleedij. — Matte maker. Matte, znw. vr. Mot. Zie m o t t e. Matten. Zie metten. Matten, zw. ww. tr. -- I. Trans. i) Mat zetten; dat sjbel m., de schaakpartij winnen. 2) afmatten, uitputten. 3) onderwerpen, ten onder brengen; klein maken, deemoedig stemmen; eene stad, land enz., in zijne macht brengen. — II. Intr. Mat, machte loos, krachteloos worden. Mattenoot, znw. m. Schepeling, matroos. Matteren , -eeren, zw. ww. tr. i) Mat zetten; kern m., zich zelf in het ongeluk storten. 2) machteloos maken ; iemands lichaamskracht benemen ; genialleert, machteloos, flauw. 3) verzwakken; overwinnen, onderwerpen. 4) iemands geduld op de proef stellen. Mattoen. Zie m o t t o e n. Maturatijf , bnw. (Een gezwel, zweer) tot rijpheid brengend. — Matureren• Matvelt felt. Zie m a d e v e 1 t. Maufacteur. Hetz. als m a 1 f acteur. Mauwen, nzaeuwen, zw. ww. intr. Mauwen, miauwen; janken; zijn mond roeren, kwaad spreken. Mauwer. Zie mouder. Me. Zie snee, mi en men. Meehel. Zie meke1. Mechtich. Zie m a c h t i c h. Med. Zie met. Medallen, bijw. Geheel en al; m. niet, in het geheel niet. Mede, meide, mee (jong mnl.). bijw. i) Mede, met, als uitdrukking van verbondenheid, samenwerking. 2) mede, van eenstemmigheid; m. volgen, de behulpzame hand bieden; enen m. zin, op iemands hand zijn, ook: iem. meeloopen, hem ten dienste staan; in iemands geest, naar zijn zin doen. 3) mede, bij, van lichamelijke tegenwoordigheid. 4) mede, daarbij, bovendien, ook. 5) mede, door, als uitdr. van den instrumentalis. Mede, meede, meed, znw. m. Honingdrank, mee; mei. blanden, maken, wasschen (brouwen). Mede , meede, meed, mep, znw. vr. Meekrap, ook erabmede ; m. blanden, meekrap bewerken. Medeabbet, -apostel, -arbeiden, -ballinc. Mede Medelant, Zie m a d e, -1 a n t. Medeievoelen, znw. o. Medegevoel. Medeblander, znw. m. Brouwer van mee. Medeblander, znw. m. Bewerker van meekrap. Medebonen, zw. ww. tr. Aan eene verkiezing (met boonen) deelnemen. Medeborgen boren, znw. m. Hij die met een ander borg voor iemand is. biedeborger, -burger; -bringen, -broeder, -burgermeester. Medebuten, zw. ww. intr. Meedeelen aan den buit. Mededeel, znw. o. Deelachtigheid ; in. hebben in. Mededeelachtich, mee-, -deilachtich, bnw. Met anderen deel hebbende aan of in iets; medeplichtig. — Mededeelachticheit. Mededelen, -deilen, zw. ww. — I. Trans. Iem. in iets doen deelen. — 1I. Intr. Deelen in. — Mededelinge, het deelen in. Mededeler, -deelre, znw. m. Deelhebber; compagnon, vennoot. MEDELIT. Mededienaer, -dienre, znw m. Mededoen, st. onr. ww. tr. Meegeven. Mededogen, zw. ww. intr. Medelijden hebben. Mededogende, -dogelije , medelijdend; -do ginge, .-doochsam, -samich. ll^edeerfgename, -erve, -eten, -drinken. Medeëeuwich, bnw. Eeuwig als God, van Christus gezegd. Medeëxcijs, meede, znw. m. Accijns op mede of honingdrank. - Medeformich. Zie m e d e v o r m i c h. Medegaen, st. onr. ww. intr. i) Medegaan, ver. gezellen. 2) met eene zaak (ook het) als ondw.: a) in iets begrepen zijn. b) in iemands voordeel zijn, iem. meeloopen. Medegaende, bnw. Inschikkelijk, toegevend. — Medegaendicheit. Medeganc, znw. m. Tochtsloot (oostmnl.). Medegave, znw. vr. Huwelijksgift. Medegebuur, znw. m. Medeburger, buurman. Medegedelinc, -deelinc, -deilinc, znw. m. Deel genoot; deelhebber ; compagnon, vennoot. Medegelden, st. ww. tr. Meebetalen. Medegeldingen znw. vr. Geldelijke bijdrage. Medegelij c, bnw. Volkomen gelijk, aan God, van Christus. Medegenoot, -genote, znw. m. Metgezel, gelijke, evenknie. Medegeselle , znw. m. Kameraad; deelgenoot in eene handelszaak ; vr. medegesellinne. Medegesellich, bnw. i) Omgaande met, 2) deelhebbend in eene zaak; ook medegeselljc. — Medegesellicheit. Medegesuster , -gevangene. Medegeven, st. ww. tr. i) Meegeven ; iem. eene boodschap meegeven; iem. met iets belasten. 2) enen iel m., iets (goeds) van iem. vertellen. 3) als znw., toestemming. ledegevoelich, bnw. Overeenstemmend in gevoel of gevoelen. — Medegevoeljjc, -gevoelich heit, -gevoelicheit. Med8g evolc , znw. o. Overeenstemming. Medehebbers zw. onr. ww. tr. i) Deel hebben of nemen in of aan iets; enen coot m., medekooper van iets worden. 2) meegekregen hebben; ook : meekrijgen. Medeheemrader, znw. m. Medelid van het be stuur eener dorpsgemeente. Medehelpen, -helper, -hoir (oor, oir), Mede erfgenaam. Medehuus, -buys, znw. o. Huis waar meekrap verkocht wordt. Medehuusgenoot, znw. ni. Medeleenman. Medeïngeseten, znw. m. Medebewoner eener dorpsgemeente. Medeeampioen, znw. m. Medestrijder; ook: iem. met wien men strijdt, tegenstander. Medecanonic, znw. in. Mededomheer. Medekijn, znw. o. Kampje land. Vgl. m a d e. Medecnecht, -comen, -crigen, -kercmeester. Medelaet, znw. m. Medelid van een „laathof" of „laatbank". Medelaten, st. ww. tr. Met iem. aan een ander in eigendom overdragen. — Medelatinge. Medeleiden, zw. ww. tr. Meenemen, -voeren. Medelideli j c, bnw. Medelijdend, deelnemend; ook : medelidesam, -ljtsarn, -heil. — Medelide - ljjcheit . -lidelike. Medeliden, st. ww. intr. Deelen in iemands leed; te in. sin, te doen hebben (met) ; ook als znw. — Medelidende, -lidentheit, -lidich, -lidicheit, -lidin_ge. Medéliggen, -leggen, st. ww. intr. i) Liggen, ook: slapen bij ; als znw., bijslaap. 2) van landerijen, aaneenliggen. Medeljjftocht, znw. vr. Lijftocht eener weduwe bij het scheiden uit den boedel. Medelit, -litmate, znw. m. Medelid eener ver corporatie.-eeniging of MEDELOPEN. Medelopen, -loten, -loven, met iem. borg zijn; ook : zich verbinden om aan een kind bij. huwelijk eene zekere som mede te geven. — Medelover. Medeman, znw. m. Medeleenman ; deelgenoot, compagnon. Medemate, znw. vr. De voorgeschreven en geijkte maat voor honingdrank; ook : het meten er van, en : het loon er voor aan den stedelijken ambtenaar. — Medemeter; -meterinne. Medemenginge, znw. vr. Samenmenging. Medemensch, znw. m. Evenmensch. Medemoeder, znw. vr. Doopmoeder. Medemolen, znw. vr. Meekrapmolen. Meden, meeden, zw. ww. tr. Met meekrap verven, roodverven. Medenabuur, znw. m. Gemeenschappelijke buurman. Medenemen, st. ww. tr. i) Samen met een ander iets koopen. 2) meenemen. Medeneringen znw. vr. Meekraphandel. Medenonnen -oude, medeouderling ; -packen (16de e.). Medepant, znw. o. Onderpand. Medepart -j5aerl, znw. o. Deel, aandeel. Medeparten, znw. m. mv. Consorten. Medeparter, j5aerter, znw. m. Deelhebber, com pagnon. Medepaues, znw. m. Tegenpaus. Medeplechten -j5lichlen, zw. ww. intr. Deel aan of in iets hebben, meedoen; zich mede verbinden. Medeplechter, j5leger, znw. m. Deelgenoot, compagnon; medestander. 2) medeplichtige. — Medeplichtich. Medeporter , -oorter, -jboirter, znw. m. Mede — Medeporterse, -borlsler. -burger. Medepriester, -raet, -rechter, -richter, -reder, -rekenen, -riden. Mader. Zie m a d e r. Medereder, meede-, znw. m. Bereider der uit meekrap verkregen verfstof. Medereisen, zw. ww. intr. Meetrekken. Mederidder, -riller, znw. m. Medesoldaat. Medesaeewout, znw. m. Medeprincipaal, -hoofdschuldenaar. Medesam, ezel-, -saem, bnw. Vriendelijk, voorkomend. — Medesamheit, ook : vriendschappelijke omgang; -like. Medesameninge, znw. vr. Gemeenschap. Medeschepen, scholer, -schoolre. Medeschriven, - st ww. tr. Meerekenen. Medesegger, znw. m. Medescheidsrechter. Medesenden, zw. ww. tr. Meezenden. Medeseven, znw. m. Medelid van een ,,zeventuig". Medesiden, znw. m. mv. Medebelanghebbenden, deelgenooten, consorten. Medesoete. Zie madesoete. Medesomer. Zie m i d d e s o m e r. Medespelen, zw. ww. intr. Meespelen. Medespoet, znw. m. Voorspoed. Medesprake, znw. vr. Samenspraak. Medestaen, st. onr. ww. intr. Tegenwoordig zijn; ter zijde staan. — Medestander, -staenre. Medesteker, znw. m. Deelnemer aan een steekspel (16de eeuw). Medestove, meede-, meed-, znw. vr. Stoof waar meekrap wordt gedroogd. Medestrider, -suster. Medestrooms, bijw. In de richting van den stroom. Medesweren, st. ww. intr. Met anderen een eed afleggen. Medetellen, zw. ww. tr. Samen-, op-, meetellen. Medetreeken, st. ww. -- I. Trans. i) Meetrek ken, meesleuren. — II. Intr. i) Meetrekken. 2) partij trekken voor iem. (m. in enes sake). Medetwister, znw. m. Hij die in een twist be trokken is. MEENBOEDEL. Medevader, znw. m. Doopvader. Medevallen, st. ww. intr. i) Meeloopen. 2) ie mands partij kiezen. Medevaren, st. ww. intr. Meegaan, -rijden, -varen. Medevat, meede-, znw. o. Vat voor honingdrank; ook : voor meekrap. Medevechter, znw. m. Medestrijder, bondgenoot. Medeverwinnaer, -winre, -viien, -voelen. Medetoeren, -volren, zw ww. tr. Meevoeren, -brengen, -nemen. Medevolgen, zw. ww. intr. i) Medegaan met iem., íem. vergezellen. 2) iemands spoor volgen, hem naloopen. 3) instemmen met iem., met iets ingenomen zijn; toejuichen. Medevolgende, bnw. Behulpzaam, medewerkend. Medevolger, znw. m. Aanhanger. Medevormeljjc , -vormick, - formich., bnw. Gelijkvormig. — Medevormicheit. , Medewaerdieh, -werdich, bnw. Gelijkwaardig, gelijkstaande met. Medewaerdich, -werdich, bnw. Vriendelijk, innemend, minzaam. — Medewaerdicheit. Medewerken, zw. onr. ww. intr. Medewerken, het doel van een ander bevorderen. Medewerkende, bnw. Behulpzaam. Medewerker, znw. m. Medestander, begunstiger; medebelanghebbende. — Medewerester. Medewerkinge, znw. vr. Het begunstigen of bevorderen van het werk van een ander. Medewerschapper, znw. m. Feest-, dischgenoot. Medeweten, perf.-praes. tr. ww. Van iets afweten; zich bewust zijn (van iets kwaads); als znw., bewustheid. — Medewetende; Medewetenheit, het geweten ; -wetieh. Medeweter, znw. m. Hij die in een geheim is ingewijd. — Medeweetster. Medewinter. Zie m i d d e w i n t e r. Medewisen, zw• ww. tr. Een vonnis wijzen in iemands voordeel. Medewonen, zw. ww. intr. Samenwonen. — Medewoner, -woonster. Mediane, znw. vr. Naam van een ader in het midden van den arm. Medicijn? -ien, znw. m. Geneesheer ; ook mnedicijnrneesler, medicijnre, -ciner, medicus. Medicijnboee, -boic, znw. o. en m. Boek over geneesmiddelen en geneeskrachtige kruiden. Medicinael, bnw. Geneeskundig; geneeskrachtig, genezend werkend; in de apotheek voorkomende of gebruikt. Medicine, medesine, znw. vr. i) Geneeskunde. 2) geneeskundige behandeling, genezing. 3) geneesmiddel; tegengif; middel. — Medicijnvercoper. Medicineren, -eeren, zw. ww. tr. Geneeskundig of chirurgisch behandelen. Medicus, znw. m. De middelste vinger. Medicus. Zie m e d i c ij n. Mediteren, -eeren, zw. ww. intr. Peinzen. Medsman, znw. m. Ambtgenoot (van twee). Mee. Zie mede en meer. Meel. Zie m e 1 e. MeelaSS.. S' znw. m. Accijns op meel. MeelatiC mei-, bnw. ; snaelatick ende in., zie m a e 1 a t i e h. Meelbri; -budel, buil; -cruke, -sac, -suker, -vat. Meeldjj c. Hetz. als m i d d e 1 d ij c. Meelsichten, zw. ww. intr. Builen. Meen, mien, mein, bnw. i) Gemeenschappelijk. 2) algemeen, openbaar, van algemeen belang; algemeen eigendom zijnde; een m. waf. 3) algemeen, gezamenlijk, geheel, al; die inene Haan, het algemeen. 4) gewoon, alledaagsch. Meen-, bnw. Zie mein-. Meen , znw. Zie m e n e. Meenboedel, mein-, -bodel, znw. m. Onverdeelde boedel, gemeenschap van goederen. — Meenboedelschap, hetz. 352 MEENDER. Meender. Zie m e n d e r. Meenedich, -hedich. Zie m e i n e d i c h. Meenheit, mein-, znw. vr. Burgerij ; de gezamenlijke volgerechtigden. Meenlijo, bnw. Vermoedelijk, denkelijk. lcenlike, mein-, mien-, bijw. Gezamenlijk. leensam . mein-, bnw. Gemeenzaam. Meensamheit, znw. vr. Gemeenzame omgang, verkeer; ook: geestelijke gemeenschap. Meenschap, znw. vr. Hetz. ; ook : vleeschelijke gemeenschap ; ook meenschabheit. Meensliede, znw. m. mv. Gezworen vertegenwoordigers der burgerij. geente, miente, znw. vr. i) Gemeenschap; mark, markegrond, mark-genootschap, meent. 2) bijeenkomst, vergadering; samenscholing. 3) gemeente, burgerij, het (geheele) volk. Meentebrugge, znw. vr. Brug op den openbaren weg. Meentegoet, znw. o. Eigendom eener gemeente. Meenteman, v. meenteliede, znw. m. Gemeentenaar, burger, e ; ook : een lid eener gemeente die deelneemt aan het bestuur. — Meentemanschap. Meenten, ww. — I. Intr. i) Omgaan of ver iem., keeren met em., compagnieschap met iem. hebben; huwelijksgemeenschap hebben. 2) zich met iets afgeven of inlaten. 3) deel of aandeel hebben in iets; met iets gepaard gaan. — II. Wederk. i) Omgaan of verkeeren met. 2) zich ophouden (met). Meenter , znw. m. i) Deelgenoot, deelhebber; medebelanghebbende. 2) gemeentenaar. Meentesake, znw. vr. Gemeentezaak. Meentevolc, znw. o. Het mindere volk. Meentocht, mein-, -tucht, znw. vr. i) De ge meente, de burgerij ; vergadering van gerechtigden, ingelanden e. a. 2) aandeel in een goed ; gemeen goederen; compagnieschap, vennootschap;-schap van verkeer, gezelschap. Meentochter, znw. m. Bezitter in gemeenschap; ook meentochtenaer. Meenworo, mein-, znw. o. Werk van algemeen belang, waartoe de burgers kunnen worden opgeroepen, als de wacht, graven, dijk maken. — Meenwerken, zulk werk verrichten. Meenwijf, znw. o. Lichtekooi. Illeer, uit m e h e e r. Heer. Meer. Hetz. als m a e r, voegw. Meer. Zie m a r e. Meer (merrie). Zie m e r e. Meer, znw. i) Grenspaal, grens. 2) meerpaal. Meer, mere, meerre, ieee, onbep. telw. en bijw. — I. Onbep. telw. Meer; nierveer, nemmeer, niet meer; noch meer, wat meer is ; (no) in. noch) minder, noch meer noch minder, niets ; zonder m„ alleen, slechts; zonder complimenten, eenvoudig. — II. Bij w.. (mee.; ook meer, eig. bnw.). Meer, in hoogere mate, ook bij een anderen comparatief, meer vaster, veel harder; so, ie (in) lane so ynee(r) ; die naere, evenwel, nochtans; de, te mee(r), des te meer; te meer niet, niettemin niet; (no) mee(r) no min, meer noch minder, juist, precies; min no mee niet,hoegenaamd niet; in. dan tit, hoog tijd ; vi. dan geval, een buitengewoon geluk ; wonder in. dan wonder,feeste m. dean feeste ; m. ende m., al meer ; dat hi altoos m. en m. weende. 2) meer, verder, daarenboven, ook nog; in het vervolg, voortaan ; eer — m., eer — ooit weer; met eene ontkenning, niet meer, nooit meer; in een ontkennenden zin wordt soms en bij meer wegge laten; dat hi meer ojstont; meer (mee) bij bijw. duidt een toekomstig oogenblik aan (tegenover eer, ere) ; hedemee(r), tavonimeer ; iamere ; jaerlancree; vortmeer, mneervort, vorewaerlineer. Meerbiese, znw. vr. Zeebies. Meerblat, znw. o. Waterplompe, -lelie ; ook mneerbolle. Meerdeel, mere-, nieren-, znw. m. en o. Meerderheid, . grootste (grooter) deel. MEESTER. Meerder, bnw. i) Grooter. 2) ouder. Meerderen, zw. ww. -- I. Trans. Vermeerderen, vergrooten. — II. Intr. Meer of grooter worden, toenemen. Meerderheift, znw. vr. Grootste helft. Meerdernisse, znw. vr. Vergrooting, vermeer dering. Meerdije, mer-, znw. m. Zeedijk. Meere. Zie meer, mere, mare. Meerheift. Zie meerderhelft. Meercatte, znw. vr. Meerkat. Meereruut, .eruit, znw. o. Zeegras, -wier. Meerie, rynaerle, merle, merle, znw. vr. Meen, zwarte lijster. Meerlei niaerle, merle, znw. m. Leeuwerikenvalk. Meerline, znw. vr. Meerlijn, -touw. Meerliesch, -luesgh. Hetz. als m e e r c r u u t. Meerminne, meer-, mer-, mere-. mar-, znw. vr. Waterelve, sirene, zeemeermin. — Meerminnensane. Meernisse, znw. vr. Vermeerdering. Meerradie, meeradic, mer-, mier-, -redic, znw. m. Mierik, peperwortel. Meerre , Meerren. Zie meren, meren. Meersch. Zie marsch. Meerschip, znw. o. Zeeschip. — Meerschip maker. Meerschuum, -schuim, znw. o. Zeeschuim. Meerseel, -zeil. Hetz. als m e e r t i n e. Meerseman. Zie m e r s e m a n. Meersen, merssen, zw, ww. — I. Trans. Ver vermeerderen; verheerlijken. — II. Intr.-grooten, Vermeerderen, wassen, toenemen. — Meersinge, Meersenisse. Meersen, zw. ww. tr. (wvla.). Een schip vast leggen. Meersiecte, -sanicte, znw. vr. Zeeziekte. Meerspinner znw. vr. Zeekreeft. Meersterre, znw. vr. Noordster, poolster. Meerswijn, znw. o. Meerzwijn, bruinvisch. Meervisch, znw. m. i) Zeevisch. 2) zoetwater-, meervisch. Meervrouwe, -Wijf. Hetz. als in e e r in i n n e. Meerwonder, znw. o. Zeegedrocht. Meest, superl. bij meer. — I. Onbep. telw. i) zelfst. Het meest; zeer veel; die meesten, de meesten, zeer velen. 2) bijvoegl. Meest, grootst in aantal. -- 11. Bnw. i) Grootst. 2) voornaamst, aanzien hoogst, plechtigst, van kerkelijke feesten. 3)-lijkst; oudst. -- III. Znw. i) De grootste; dat meeste. 2) de aanzienlijkste, voornaamste; een meeste, een meer een voornaamste; dat meeste, het belangrijkste.-dere, — IV. Bij w. Zie meeste. Meestdeel, meeste(n)-, znw. m. en o. Het grootste deel; als bijw., voor het grootste deel. Meeste, meest, bijw. i) Het meest, grootendeels, vooral, voornamelijk. 2) zoo ver, zoo diep mogelijk. 3) meest geboren : a) het aanzienlijkst. b) het oudst. Meestekerke, znw. vr. Hoofdkerk. Meestelike, bijw. Voornamelijk. Meester meister, mester, znw. m. i) Meester, school-, leerm eester; leidsman ; sinen m. ontgaen, ontlojen, te vroeg van school gaan, zich volleerd achten. 2) iem. die in het eene of andere vak ervaren is : a) geleerde; geneeskundige, heelmeester; vee kunstenaar. c) handwerksman die een proef--arts. b) stuk geleverd en van een gild het recht verkregen heeft den titel „meester" te voeren ; ook van vrouwen. 3) naam van een academischen graad; een m. inder godheit (theologie); m. van rechte, een gepromoveerde in romeinsch en kanoniek recht. 4) hoofdman, gezagvoerder; baas, patroon, meester; m. bottelgier, opperschenker; m. here, opperheer; m. stierman; m. dief, rooverhoofdman ; m. van, baas over ; den in. maken, den baas spelen; ook als tweede lid in tal van samenstellingen, als rent-, burgermeester e.a. ; patroon in eene rechtszaak ; burgemeester. 5) minnaar. 6) iemands meerdere. — Meesterampt. MEESTEREN. Moesteren, sneisieren, mesteren, zw. ww. -- I. Trans. i) Iem. onderwijzen. 2) genees-of heelkundig behandelen, heelen, genezen ; ook van dieren en wederk.; als znw., genees-, heelkundige behandeling. 3) overmeesteren, beheerschen, meester worden ; overwinnen, te boven komen. 4) iem. in iets overtreffen. — II. Intr. i) Onder geneeskundige be. handeling zijn; te m. liggen, leggen. 2) heer en meester zijn. Meesteresse. Zie m e e s t e r s e. Meestergelt, meister-, znw. o. i) Heelmeestersloon. 2) loon aan een ambachtsbaas verschuldigd. Meesterie, meister-, mester-, znw. vr. i) Leermeesterschap; leering, onderwijzing; eigenwijsheid. 2) geleerdheid, wetenschap; geneeskunst; geneesmid medicijn; geneeskundige behandeling, gedokter;-del; ook: toovermiddel; kunst, talent; kunstgreep; die heimelike m., de geheimen der kunst; kunstvlijt, -vaardigheid. 3) de graad van meester in een vak van wetenschap; de titel van meester verkregen van een gild van handwerkslieden ; werkplaats, winkel. 4) meesterschap, meerderheid, gezag. Meesteriegelt. Hetz. als m e e s t e r g e l t. Meesterige, -igge-, -(e)ge, znw. vr. (wvla.). i) Leermeesteres, gouvernante. 2) eene geleerde of ontwikkelde vrouw ; eene kunstenares. 3) eene vrouw die van een gild de bevoegdheid heeft verkregen om voor eigen rekening een bedrijf uit te oefenen ; ook: de vrouw van een meester. 4) meesteres, gebiedster; regentes van eene inrichting of stichting; ook als titel. Meesterinne, znw. vr. i) Meesteres, gebiedster. 2) regentes, bestuurster. Meesterjager, myr.eisler-, jeger, znw. m. Opper jagermeester. Meesterkerke, znw. vr. Hoofdkerk. Meesterenape , meister-, znw. m. i) Opzichter over eene werkplaats. 2) opziener over eene huishouding, intendant, rentmeester. Meesterlije, nzeister-, bnw. i) Meesterachtig. 2) van of als een meester-handwerksman; meesterlijk, kunstig, vernuftig bedacht. -- Meesterlike, ook: als een heelmeester. Meesterloon , znw. m. Hetzelfde als m e e s t ergelt. Meesterman, znw. m. Baas, ambachtsbaas. Meesterraet, znw. m. Opperste raadsman, voor bestuurder.-naamste Meestersale, znw. m. De groote zaal van een kasteel. Meesterschap, meister-, znw. vr. en o. i) Ambt van meester of leermeester. 2) waardigheid of toestand van meester in de andere beteekenissen; titel van meester. 3) meesterschap, oppergezag, macht, gezag. 4) de geleerden of wijzen; de overheid. Meestersehe, meister-, znw. vr. Schoolmeesteres. Meesterschenker -schinke, znw. m. Opper schenker. Meesterse, -ersse, -ersche, znw. vr. Hetzelfde als meesterige. Meet. Zie made. Meetroede, -snoer. Zie m e t e-. Meeuwe, meeu, mewe, znw. vr. Meeuw; ook: naam eener kleine munt. Meyavont, znw. m. De avond, ook : de dag, vóór den ien Mei. Meibede, znw. m. Belasting in Mei op te brengen. Meibloemen znw. m. Eene in Mei bloeiende bloem ; ook : het lelietje der dalen ; verklw. mei -bloeznkijn, -ken. Meiboom ineye(n)-, znw. m. Een boom die op den eersten Zondag van Mei in de dorpen geplant werd. Meidach , znw. m. De eerste Mei. Meide. Zie m e d e. Meidranc, znw. m. Kruidenwijn. Meye, met, znw. m. en vr. i) Mei, bloeimaand; lente. 2) mei, bloeiende tak; ook: meiboom. MEIVISCH. Meyen, zw. ww. intr. en wederk. Zich ontspannen in de vrije natuur, zich verlustigen, voor zijn genoegen uit zijn; varen m., loten m., riden in., een speelreisje gaan maken, in grasduinen gaan. Meyenvelt, znw. o. Zie m e i v e l t. Meyer, mayer, znw. m. i) Hoofd van het personeel op eene boerderij, de boer, oorspr. de hoofdknecht, zetboer van den heer, die de hoeve zelf be drijft of bestuurt ; ook : het hoofd van alle hoevenaars, optredende als rentmeester en opziener, als vertegenwoordiger van het emuniteitsgericht, lager rechterlijk ambtenaar ; in smneyers, in de gevangenis, in gijzeling. 2) pachter van eene hoeve. Meyer. Zie m a e y e r. Meyeraen, znw. Mariolein. Meyeren, zw. ww. intr. „Meyer" zijn. Meyerie, znw. vr. i) Het ambt van ,,meyer"; rentmeesterschap. 2) eene door een meyer bestuurde hofstede ; het grondgebied van het gezag van een meyer, meierij. Meyerman, znw. m. Meier, pachter. Meyerschap, znw. vr. en o. Ambt en gebied van den meyer. Meiconinc, znw. m. Meikoning, de persoon die gekozen werd tot hoofd van den optocht, waarmede in de germaansche wereld de terugkeer van den zomer werd gevierd. Meilinc, znw. m. Een in Mei geboren dier; ook meyerlinc. Meimaent, -morgen, -rijs, -schot, -schouwe. Mein. Zie meen. Mein, meine, meen, bow.; meine eet, valsche eed, meineed. Mein, znw. o. Moeite. Mein znw. o. Het fijne of de bloem van meel. Meinachtich, bnw. Leugenachtig, bedrieglijk. Meinake, znw. m. Medeplichtigheid aan moord en doodslag. -- Meinaker. Meinder. Zie m e n d e r. Meineder , znw. m. Meineedige. Meinedich, bnw. Meineedig. — Meinedieheit, -schap. Meineet, meen-, -keet, znw. m. Meineed. — Meineetschap. Meinersam, bnw. Gemeenzaam, vriendelijk, voor komend. Meinsehe. Zie mens c h e. Meischa bnw. Als in Mei; meische boter, meiboter. Meisen, ineissen, 7naisen, znw. o. Meisje; een iii. kint, een minderjarig meisje ; dienstmeisje ; meisje van ; liéfje, minnares. Meiskjj n , znw. o. Meisje. Meisniede, mais-, nmeise-, -ië, znw. vr. (en o.). — A. Als verzamelwoord. i) De gezamenlijke huis gezin, de familie met inbegrip-genooten, het geheele van het dienstpersoneel. 2) iemands gezelschap of partij, de zijnen. 3) iemands onderhoorigen, het dienstpersoneel, de booien. 4) hofhouding, de gezamenlijke hofbedienden. 5) iemands gevolg; ridderlijk gevolg, de aanzienlijken die een vorst of heer in den krijg moeten volgen; manschappen, soldaten, leger. 6) in Brabant een bepaalde maatschappelijk bevoorrechte stand. — B. Als persoonsnaam. i) Lid van iemands gezin, huisgenoot. 2) gezel, vriend; Gods meisnieden, de armen (= Gods lede). 3) onderhoorige, dienstbode, dienaar, bediende. 4) hoveling. 5) een gewapende, soldaat. — Meisniedeman, ook Meisenier (in de bet. 6). Meisniere. Zie a e 1 m o e s n i e r e. Meispel, znw. o. Een feest, als een meitak geplaatst wordt op een in aanbouw zijnd huis (?) ; eene tooneelvertooning der rederijkers (16de eeuw). Melt, meid, znw. vr. Maagd ; meisje ; verklw. meitkijn; ook meis(s)en en meiskin. Meiteneren. Zie mainteneren. Meivelt, meyenvelt, znw. o. Meiveld, groene weide, bloeiende akker. Meivisch, znw. m. In Mei gevangen visch; elft MEKEL. 354 Nekel, bnw. Groot; als bijw., veel (bij een comp.). Mecop. Hetz. als m a e n c o p; ook mecohijn. Melaetsch enz. Zie m a 1 a e t s c h. Melancolie, meran-, znw. vr. Droefgeestigheid, somberheid. — Melancolijo, -colioos -coleus. Melancoleren, -iseren, zw. ww. intr. Droefgeestig zijn, in zich zelf gekeerd zijn; in gedachten verzonken zijn. Melancolijn, -ien, znw. m. Iem. met een melan coliek of zwartgallig temperament. Melatich. Zie m a 1 a t i c h. Melde , znw. vr. Melde, de' plant. Meldebert, znw. o. Boodschappenleitje. Melden, zw. ww. tr. i) Iem. verklikken, uitbren gen; als wederk., zich (tegen de bedoeling) verraden; ook: zich aangeven. 2) iets verklappen, uitbrengen. 3) aankondigen, openlijk bekend maken. 4) melden, vermelden, berichten. Kelder, znw. m. Verrader, verklikker. Meldingen znw. vr. Het aangeven van eene misdaad; het verklappen van een geheim. Hele, meele, meel, znw. o. Meel; met (ie) mate ende m. (ergent sin), ergens al zijne maaltijden (middageten en brood) gebruiken. Melich, bnw. Meelachtig, van meel. Melichte. Zie m a c h l i c h t e. Melisoen. Zie menisoen. Melisse, znw. vr. Citroenkruid, honingbloem. Melc , meelc, melic, mellic, znw. o. en vr. Melk. — Melcachtich. Melc, mellic, inalc, bnw.; melke coe, eene koe die gekalfd heeft. Melcander. Zie malcander. Melcbnnr, -buyr, znw. Melkhuis, melkschuur. Melcdierne, znw. vr. Melkmeisje. Melcdistel ; -emer(e), eimer. - Melke, znw. vr. Hetz. als m e I c. Melkede, melkende, melcie. Hetz. als m e 1 c, bnw. Melcte coe. Melken, st. ww. — I. Trans. i) Melken. 2) trekken : a) aantrekken, aanhalen, spannen, een touw e.a. b) lokken, tot zich trekken ; inpalmen. c) drukken, in utemelken (etter). — II. Intr. Melk geven ; melk laten vloeien, van de vrouwenborst. Melkentover. Zie m o l k e n-. Melkgevende. Hetz. als m e 1 c, bnw. Meiccamer, znw. vr. Melkkelder, plaats waar melk bewaard of boter gemaakt wordt. — Melccoe, -mate, -pot. Melcslabberkijn, znw. o. Zuigend kindje. Melcspise, -stoop , -teile, -vat. Melcwarm, bnw. Lauw, warm als pas gemolken melk. Melcwiet. Hetz. als m e 1 c d i s t e 1. Melleye, meleye, mal-, mol-, znw. vr. Strijdge woel, gevecht van man tegen man. Mellen, zw. ww. tr. Trouwen, huwen; gemelde kinder, wettige kinderen. Mellij c, mellic, melleec, bnw. Middelmatig, " eer klein dan groot. Melm, znw. m.; ook melme, znw. vr. Droge aarde, droog zand, stof, molm. Melodie, znw. vr. i) Welluidende klank, liefelijke muziek. 2) genot, genoegen, vreugde; een genot of genoegen; feestelijkheden (mv.); m. driven, juichen; genot smaken. — Melodiesanc, hetz. Melodioos, bnw. i) Welluidend, schoonklinkend. 2) genotvol, heerlijk. Meloene, melone, meloen, znw. Meloen. Melt. Zie milde en milte. Molten zw. ww. — 1. Intr. Mout maken. — II. Trans. Mout bereiden uit (koren). Memm e. Zie m a m m e. Memoriael, znw. o. Kladboek, aanteekenboek. Memorie , znw. vr. i) Geheugen. 2) hart, gemoed; bewustzijn, denkvermogen; overtuiging; voornemen, gevoel. 3) herinnering, gedachtenis; nagedachtenis van een afgestorvene ; vermelding; zielmis ; de stich- MENGEN. ting ter bekostiging van den kerkdienst ter herinnering aan een afgestorvene; renten voor dit doel bestemd ; de vorming, vooral bij testament, van zulk eene stichting. Memoriemeester, hij die haar beheert; ook memoriste. 4) gedenkschrift. 5) vermelding, gewag. Memorieloos, bnw. Zonder bezinning, buiten zich zelven. Men, onbep. vnw. Men; ook me, mi (limb.). Men. Zie min. Ken, bijw. en voegw. (oostmnl.). i) Slechts, maar (bijes.). 2) maar, voegw. Mencioen. Zie mentioen. Mender. Zie minder. Mender, meender, meinder, bnw. Voorkomend, toeschietelijk, gemeenzaam. *Mender, bnw. Aandachtig, zich toeleggende op. — Menderlike, met gespannen aandacht. Menderheit, znw. vr. Gemeenzaamheid ; af hetz. als m i n d e r h e i t, nederigheid. Men,derlijc, meinder-, bnw. Vriendelijk, toeschietelijk. Mendersam, mengder-, meinder-, meiner-, bnw. Gemeenzaam. Menderschap, znw. vr. Gemeenschap, gezelschap, omgang, aanraking. Mendicanten, znw. m. mv. Bedelmonniken. Mono, meen, meine, znw. vr. i) Meening, gezind heid. 2) bedoeling, streven. Mene, znw. vr. Gemeente. Mene, bnw. Zie m e e n. Mene. Hetz. als m e n i g e. Menedich. Zie m e i n e d i c h. Menen, meenen, mienen, meinen, zw. ww. tr. i) Beoogen, bedenken, bedoelen ; enen in., het op iem. gemunt hebben ; hem selven m., zich zelf zoeken. 2) bedoelen, willen zeggen. 3) ic meen iet, het is mij ernst met iets, ik meen het. 4) eene goede gezindheid te iemands opzichte koesteren, iem. liefhebben; m. ende minnen. 5) van plan, voornemens zijn. 6) beteekenen beduiden. 7) meenen, denken; wanen; oordeelen ; vermoeden. Menen, meinen, znw. o. i) Het streven. 2) gezindheid, zin. 3) plan, voornemen. 4) gedachte, mee denken; stemming.-ning; het Menen, zw. ww. (vla.). — I, Trans. Mennen, sturen ; ook een wagen ; (den oogst) per wagen vervoeren. — I1. Intr. i) Rijden. 2) ijlen, gaan. Mener, meiner, znw. m. Voerman. Menestraudie menis-, -trandie, -trauderie, znw. f vr. i) De kunst o het bedrijf van den minnezanger, zang en snarenspel. 2) het minnezangersgild, de muzikanten. Menestrelen menis-, minis-, mens-, -treel, -trere, znw. m. i) Iedere persoon aan iemands dienst verbonden, bediende; vooral: hij die in dienst of ten gevalle van een vorstelijk of aanzienlijk persoon de eene of andere kunst ten gehoore brengt, speelman, minnezanger, muzikant, sprookspreker; des duvels m., hij die des duivels lof verkondigt. Menestrie, meenst-, -erie, znw. vr. Kunstvaar vooral: de kunst van den „menestrele".-digheid, Meneweide, znw. vr. Gemeene weide. Menge. Zie menige. Mengel, ming-, meing-, -ele, -eten, -elfin, znw. o. en m. Eene vochtmaat, gew. : 2 pinten. — Mengelenfiessehe, .eene flesch van een „mengel". Mongol en mangelen, zw. ww. — I. Trans. Mengen, vermengen ; dooreenmengen, verwisselen, verwarren. — II. Wederk. i) zich vermengen, zich vereenigen, zich voegen bij, omgaan (met met); zich vleeschelijk vereenigen. 2) zich mengen in, zich inlaten met iets. — III. Intr. Hetz. als wederk., ij. Mengelingen mingel-, znw. vr. i) Vermenging; mengsel. 2) tweedracht, twist. Mengelt ming-, deelw. bnw. Vereenigd, gepaard met. Mengen, mingen, meingen, zw. ww. — I. Trans. MENGER. i) Mengen, vermengen ; quad m., kwaad brouwen; verven, kleuren, voegen bij, toevoegen aan (met jegen en te). 2) vereenigen; vervullen (met). 3) dooreenmengen, verwarren. — II. Wederk. i) Zich vermengen, ook : vleeschelijk. 2) zich mengen in, zich voegen bij. 3) zich inlaten of ophouden met iem. of iets. -- III. Intr. i) Zich mengen, vermengen. 2) zich voegen bij, ergens bij komen. 3) zich vereenigen, één worden. 4) verkeeren, omgaan. 5) zich inlaten of afgeven met iem. of iets. -menger, znw. m. Koopman, in samenstellingen. Mengerael, znw. m. Geehonger. Mengéren, -eeren, zw. ww. intr. Knabbelen, kauwen op iets. Menget, deelw. bnw. Hetz. als g e m e n g e t. Menginge, ming-, znw. vr. i) Vermenging. 2) mengsel. Mengoot, mengnoot. Zie m i n i o o t. Mengsant, bnw. Gezellig. Mengschap, znw. vr. en o. Gemeenschap, gezelschap, omgang; vennootschap. Mengsel, menc-, minc-, ook mengels, znw. o. Mengsel ; verf, kleur. Ienich, manich, mannich, mennich, onbep. teiw. — I. Bijv. i) Veel, ook van niet telbare zelfstandigheden; mv. vele. 2) menig, mv. ettelijke, vele. — II. Zelfst. Menigeen, velen ; m. een ; liede gaderde hi m. een; die menige, menigeen; hi hadde den menigen dooi. Menicheit, znw. vr. Veelheid; menigte. Menichmael, bijw. Menigmaal; ook meniclhwerf, -waerf, -werven. Menichsins, bijw. — I. Bijw. Van verschillenden aard of soort, op velerlei wijze. -- II. Bnw. Velerlei, veelsoortig. Menichte, inanich-, mannich-, znw. vr. Menigte; die ?Heerre, meeste m., de (groote) meerderheid. Menichvaruwich, -verwich, bnw. Veelkleurig. Menichvoude, -vout, -volt, znw. vr. i) Verschei denheid. 2) onbestendigheid. Menichvoude, bijw. i) Vele malen, als bep. van inhoud; God loons u menichfout. 2) menigmaal. 3) op velerlei wijzen, op verschillende wijzen. 4) in hooge mate, zeer. Menichvoudelike, -vuldelike, bijw. Op allerlei wijzen. Menichvouden, menech-, (ouden, zw. ww. — I. Trans. Verveelvoudigen, vermenigvuldigen. — II. Intr. Zich vermenigvuldigen, vermeerderen. Menichvoudich, bnw. i) Veelvuldig, menigvuldig. 2) verscheiden, verschillend. 3) onbestendig, wispelturig; als bijw., op menigerlei wijze; ook menichvoudichlike. 11 Menichvoudicheit, znw. vr. i) Veelheid, menigte. 2) eene menigte, een groot aantal. 2) veranderlijk heid onbestendigheid. Menichvoudigen, zw. ww. -- I. Trans. Vermenigvuldigen. 2) verveelvoudigen, sterk doen toenemen. — II. Intr. Sterk vermeerderen. Menichvout, bnw. i) Menigvuldig. 2) groot, sterk, hevig; van kou, streng. 3) verschillend, verscheiden. 4) afwisselend ; onbestendig, wispelturig. — Menich voutheit. Menie, minie, znw. Menie, roode kleurstof. Menie, znw. vr. Hetz. als m e n i g e. lenige, -ege, znw. vr. Menigte, groot aantal; die meerre, meeste m., de (groote) meerderheid. Menigerhande, bijw. uitdr. als bnw. Velerlei, verschillend, veelsoortig. --Menigerhantheit, -handicheit. Menigerconne, -leye, -tieren velerlei. — Me nigerleiheit, ook : onbestendigheid. Meninge, mein-, znw. vr. i) Bedoeling, streven; te siere m-n comen, zijn doel bereiken. 2) gezind heid des harten. 3) zin, gedachten; hetgeen er om gaat in iemands gemoed ; geweten, zedelijk bewust zijn, innerlijke overtuiging. 4) ernstige wil, ernst. 5) wil, verlangen ; lust der zinnen, hartstocht. 6) ge- MENTIE. negenheid, liefde. 7) plan, voornemen. 8) bedoeling, beteekenis. 9) bedoeling, strekking. io) oordeel, uitspraak. i i) meening, gevoelen. Menisoen, melisoen, znw. o. Buikloop, roode loop. Menistraudie. Zie menestraudie. Menke, meinke, minke, znw. vr. i) Verminking; In. doen, verminken. 2) gebrek : a) lichaamsgebrek; letsel door verwonding. b) mankement. Menken, meinken, minken, zw. ww. tr. — I. Trans. i) Verminken, zwaar verwonden ; met van, berooven van (een lichaamsdeel). 2) onteeren, krenken; ook als wederk. 3) beschadigen, benadeelen; schenden, verzwakken. 4) verminderen, aan iets onttrekken, van iets afhouden (geld) ; beperken, beknibbelen. — II. Intr. i) Verminkt worden, verlies lijden van een lid. 2) schade lijden aan eer, goeden naam enz. ; in aanzien enz. verminderen. 3) ontbreken, mankeeren; Bonder m. 4) minder worden. Menkenisse, minc-; menkinge, mink-, znw. vr. Verminking; ook mencte, mincte. Menciser, znw. o. Hetz. als c o u s e t r a p e. Mencschap. Hetz. als m e n g s c h a p. Menesel, mincsel, mninxel, znw. o. Verminking; letsel door verwonding. Mencsel. Zie mengsel. Menne, znw. vr. Vervoer per wagen, rit. Mennegat, znw. o. Rijweg over het land van een ander ; ook : een gat geslagen in een weg door wagens of karren. Mennen, minnen, zw. ww. — I. Trans. i) Mennen, drijven, besturen, een wagen. 2) per wagen vervoeren. 3) door wagens bederven of stuk rijden, een weg. 4) enen mei valen m., iem. op een dwaalspoor brengen, misleiden. — II. Intr. i) Rijden, op een lastdier of met een voertuig ; tegen iem. rijden, vijandelijk; buien j5ade m., van den rechten weg afdwalen; met valen m.: a) kwaad, onrecht doen. b) met slinksche streken omgaan, liegen en bedriegen. c) trotsch zijn. d) zich in het verderf storten ; Reinaerts jbat m., slinksche wegen gaan ; der eren .Pat In., het pad der eer gaan. 2) jagen, ijlen. Mennepert, men-, jtaert, znw. o. Trekpaard. Menneroede, men-, znw. vr. Drijfroede, zweep (16de e.). Menner, menre, znw. m. Voerman. Mennewech , znw. m. Wagenweg, weg waar oogst kan worden binnengehaald. -langs de Mensche, minsche, meinsche, mensch, znw. m. en o. Mensch; lief m., minnaar, minnares; verklw. menscheljn, mensckelkjjn. Menschebeeste, het dier in den mensch. — Menschelijc, meinsch-, minsch-; m. lit, geslachtslid ; Menschelike, bijw. Menschelijcheit, znw. vr. i) Menschelijke natuur ; Christus m., menschwording. 2) de mensch; de menschen, de menschheid. 3) het menschelijk lichaam. 4) de geslachtsdeelen. 5) menschelijkheid, menschelijk gevoel. Menschenanxt, znw. m. en vr. Menschenvrees. Menschenbioet, -hart, -drec. Menschendoder, znw. m. Scherprechter. Menschensch}jn, znw. m. ; in m., in menschengedaante. Menschenvleesch, -vleisch, znw. o. Menschheit, minsch-, znw. vr. (en o.). i) Men schelijke natuur, menschheid. z) menschdom. Menschwerdinge, minsch-, znw. vr. De geboorte van Christus. Mensel , meinsel, znw. m. Beslagring, metalen band aan het eind van een stok enz. Mensurnale, znw. o. Hetz. als d e r t i c h s t e. Ment, bijw. (oostmnl.) ; ment in, ane, tot in, aan; m. dat, tot dat ; ook zonder dat, als voegw. Mente, mince, munie, muinie, znw. vr. Munt, ment, eene geneeskrachtige plant. Menteneren. Zie mainteneren. Mentie, mencie; ook mentioen, znw. vr. Melding, gewag. 356 MER. Ier, voegw. en bij w. Zie m a e r. Ier, znw. m. Uit me/ier. Mijnheer. Merathe. Zie m e e r r a d i c. Meraneolie. Zie m e 1 a n c o 1 i e. Merber, ineree. Zie marber, merse. Merch. Zie march. Merchte, merechte, znw. vr. Vreugde, genot. Merchtocht, merech-, -luck!, znw. vr. Hetzelfde. Merci, inerchz, meerchi, znw. Genade, barmhartigheid. Merdaelge, znw. Drekhoop; ook verachtelijke term voor : een troep volk. Mere, meer, nier, znw. vr. en o. i) Meer. 2) zee; over mere, naar de andere zijde der Middellandsche zee ; over ni. varen, een kruistocht of bedevaart doen naar het H. Land. Zere, meer, znw. vr. Merrie. N: ere, znw. vr. Zie m i e r e en mare. Mere, meere, znw. vr. Paal; schandpaal. Mere, meere, meerre, meer, bnw. en znw. — I. Bnw. i) Grooter; m. ende minder, groot en klein; In. no minder, met eene ontk., in het geheel niet; voornamer. 2) meer in aantal, meer. 3) ouder. — II. Znw. a) ml., meerdere in rang, macht enz. b) onz., een mere, iets grooters. Mere„ onb. telw. Zie m e e r. Meren, meeren, meerren, merren, zw. ww. — I. Trans. Vergrooten, vermeerderen ; uitbreiden ; in getal, in aanzien doen toenemen ; eene ondeugd, voeden; een naam, verheffen, groot maken; een koopprijs, verhoogen; eereen m., iemands geluk of aanzien bevorderen. — II. Wederk. Zich machtiger maken. — III. Intr. Grooter of meer worden; zich uitbreiden; in getal, aanzien enz. toenemen; Bonder m., onovertrefbaar. Meren, meeren, maren, zw. ww. — I. Intr. Een grenspaal zetten; door een paal eene grens aangeven. — II. Trans. i) Binden, vastbinden; vastsnoeren ; aan een touw binden ; hechten, verbinden ; hem m. aen, zich verbinden aan, zich voegen bij iem. 2) (een schip) vastleggen, aan een touw ; ook : aan een anker. Meren, meerren, zw. ww. intr. Hetz. als m e r r e n. Meren, zw. ww. intr. Brood soppen, in wijn of water doopen. Merenen, meerrenen, merrenen, zw. ww. — I. Trans. Vermeerderen, groot maken. — II. Intr. Meer of grooter worden. Merer, meerre, znw. m. Vermeerderaar, vergrooter ; ook als vertaling van lat. „Augustus". Merer, meerre, znw. m. De ambtenaar belast met het afpalen der verschillende grondeigendommen, erfscheider. Merge (merje), znw. vr. Merrie (oostmnl.). Mergel, znw. vr. Mergel, eene meststof. Mergelen, zw. ww. tr. Met mergel mesten. Mergelijs, bnw. Genotrijk, genoeglijk. Mergelicheit, znw. vr. Vreugde, genoegen. Morgen, margen. Zie m o r g e n. Morgen, morgen, zw. ww. — I. Trans. Vervroo. lijken, vermaken. — II. Wederk. Zich verlustigen, zich ontspannen. — III. Intr. Hetz. als wederk., omme m., voor zijn genoegen. — Merginge. Merie, asmerrie, marie, marrie, znw. vr. Merrie; verklw. meriekijn, -ken. — Meriënmele, Merie pert. Meringe, znw. vr. Vermeerdering, toeneming. Mere, meers, marc, znw. m. Opmerkzaamheid, aandacht; m. nemen, sinen m. leggen, aandachtig op iets letten; ira. nemen, gissen, ramen, berekenen. Mere, muntstuk. Zie m a r c. Mere, marc. Zie m a r c h. Merkei merc, grensteeken, -paal. Zie m a r k e. Merke, znw. vr. Hetz. als m e r c ; ook : herkenningsteeken; m. nemen aen, zijn koers richten naar. Merkel, bnw. i) Opmerkzaam. 2) opmerkelijk. Merkeli]c, mark-, bnw. i) Merkwaardig, belang- MERSCH. rijk, bijzonder. 2) duidelijk zichtbaar; begrijpelijk, klaarblijkelijk. Merkelijeheit, znw. vr. Opmerkzaamheid, aandacht. Merkelike, bijw. i) Bijzonder, opmerkelijk. 2) op eene duidelijk merkbare wijze, zichtbaar; hoorbaar. ]Werkeloos, bnw. Zonder opmerkingsgave. Merken, marken, maerken, meerhen, zw. ww. — I. Trans. i) Teekenen, merken. 2) opmerkzaam gadeslaan, opnemen. 3) onderzoeken, beproeven, ook wederk. ; verspieden ; monsteren ; beschouwen ; als znw., beschouwing, contemplatie; nauwkeurig kennis nemen van iets; bedoelen ; int oge ni., iem. vast in het oog houden, het oog op iem. gericht houden. 4) letten op, zijne aandacht wijden aan; als znw,. opmerkzaamheid, aandacht; zijn m. leggen aen. 5) waarnemen ; zorg dragen voor, ter harte nemen; met eene ontk., niet om iets geven ; geen acht op iets slaan; zich moeite voor iets geven; iets met afgunst of nijd beschouwen of gadeslaan. 6) gewaarworden, begrijpen, inzien, verstaan; nagaan, door nadenken tot eene slotsom komen; als znw., verstand, denkvermogen; duidelijk zien. 7) aan merken, beschouwen als; iets opvatten, beschouwen als een bewijs van. — II. Intr. i) Een teeken, teekens geven. 2) aandachtig toekijken; met na, omme, te, aandachtig kijken naar; letten op ; gluren, loeren. 3) opletten ; opmerken. Merkende, deelw. bnw. Opmerkzaam, oplettend. Merkenisse, znw. vr. Opmerkzaamheid. ]Werker, meerk-, -are, znw. m. i) Opmerker, beoordeelaar, criticus. 2) vitter, afgunstige. Merket. Zie m a r c t. Mereiser, znw. o. IJzer waarmee men een merk of teeken op iets aanbrengt. Merkinge, znw. vr. Overpeinzing. Meremeester, -meister, znw. m. De stedelijke ambtenaar die het gebakken brood waarmerkt. Meresel, merxel, znw. o. Opmerkzaamheid, aandacht; sin m. leggen aen, zijne aandacht aan iets wijden; ,n. nemen aen, een voorbeeld nemen aan. Meresteen, znw. m. Een steen die als teeken van iets dient ; grenssteen. Merle. Zie meer 1 e. Merle, marle, znw. vr. Mergel. Merline, znw. m. Wijting, een visch. Mormel, mermer. Zie m a r b e r. Merminne. Zie m e e r m i n n e. Mermotte. Zie marmotte. Meronier. Zie m a r o n i e r. Merre. Zie mirre en mere. Merre, znw. vr. i) Oponthoud, tijdverlies; Bonder in., onverwijld. 2) het elders vertoeven, het uitblijven. Marren, marren, zw. ww. — I. Trans. i) Iem. ophouden, vertragen, belemmeren. 2) hinderen, pijn doen. 3) vastleggen, een schip. — II. Intr. i) Talmen, dralen, wachten, tijd verliezen; niet m. te, niet uitstellen te, niet wachten met; Bonder in., onmiddellijk; als znw., het talmen, dralen, uitstellen. 2) zich ophouden, vertoeven, blijven ; an die vaerl m., onderweg blijven ; als znw., het ergens vertoeven; langdurig verblijf. 3) elders vertoeven, uitblijven, wegblijven; te laat komen voor iem. (met den dat.); als znw., een vi. maken, zich laten wachten. 4) wachten ; m. na, wachten op. 5) stil houden, stil staan. 6) stilstaan bij, zijne aandacht wijden aan, letten op ; ook : zich toeleggen op. Morren, merrenen. Zie meren, m o r e n e n. Merrie. Zie m e r i e. 1Merringe, marr-, -ing, -inc, znw. vr. i) Getalm, oponthoud, uitstel. 2) het blijven op eene plaats; verblijf. 3) het uitblijven. 4) het over iets denken of op iets peinzen. Mersch , meersch, marsch, maersch, -e, znw. m. en vr. i) Beemd, land aan water of door water omspoeld ; weiland, weide ; het vlakke veld. 2) moerasland, broekland ; verklw merschkijn, merschelkijn. MERSE. Nerse, mersse, meerse, maerse, maers, znw. vr. en m. i) Koopwaar, waar. 2) mand of korf voor koopwaren, rugkorf. 3) mars van een schip. — Merseclimmer, licht matroos ; voremerse, mars inden voormast. Merseman, meerse-, rnaers(e)-, znw. m. Koopman; vooral: rondtrekkend koopman, koopman in kramerijen, marskramer; ook mersenaer. Marsen. Zie meersen. Mersenarijs, meers-, znw. m. Huurling. Mersenier, meers-. Hetz. als m e r s e m a n; ook merseraer en znerser. Merserie , mercerie, meers-, rnaers-, znw. vr. Koopwaar; kramerijen, snuisterijen ; ook : fijne stoffen en : kruidenierswaren. Mersseil, sneers-, znw. o. Marszeil, bovenzeil, topzeil. Mersschip, znw. o. Koopvaardijschip met een mars, schip voor de groote vaart. perssijs, mars-, znw. m. Accijns op kramerijen. .Mertes mertelaer. Zie m a e rte, m a r t e l a e r. Meru, merwe, bnw. Murw, week, zacht. — Meru heit, ook: weelderigheid. Meruwen, murw, ook: gedwee worden. Mes-. Zie mis-. Mes, messe, mets, messer, metser, znw. o. Vleeseh mes ; slagersmes ; dolkmes; mes; aent m., aan het vechten ; verklw. meskijn, -ken. Mes, 7nesse, mnesch, misch, mest, mist, znw. o. en m. i) Uitwerpselen, drek, mest; mesthoop. 2) mest als meststof. 3) etter. 4) iets leelijks of weerzinwekkends ; iet is van seden -mist, is zeer ongemanierd. Mesdach. Zie m i s d ach. Mesdrager, znw. m. Arbeider op het land, mest -drager. Mese, sneeze, meise, znw. vr. Mees. Mese, meise, miese, znw. vr. Mand, draagmand. Mesekiste, znw. vr. Schanskorf. Mesecouwe, znw. vr. Meezekooi; ook: een uit bouwsel aan een vestingmuur. Mesel, bnw. In een ellendigen toestand verkeerende, melaatsch. — Meseirie, meselsucht, melaatschheid. Meson, zw. ww. intr. Meezen vangen. Mesen, zw. ww. tr. Inpakken. Vgl. o n g e m e s e t. 1Vjesgewaet. Zie m i s g e w a e t. Mesgrape, -grejbe, znw. m. Mestgreep, -vork. Mesh; roeve, mis-, znw. vr. Mest-, beerput. Meshake, meis-, -haec, znw. m. Mesthaak. Meshoh nis-, znw. m. en o. Mestvaalt. Meshope, asnis-, mest-, -hooi, znw. m. Mesthoop; ook mescaer. Mesje, mosie, meusie, znw. vr. Mug, groote mug, steekmug. Mesluue, -laic, znw. m. (fri.). Het trekken van mes of dolk. Mesmaker, nesse-, -meker, znw. m. Messenmaker. Mesnat, bnw. Zoo nat als mest, doorweekt. Mesniede. Zie m e i s e n i e d e. Mespel. Zie mispel. Mesplaetse, znw. vr. Mestvaalt; ook znesstede; messade, messie, messinc, messene. Mesrieke, -rake, znw. m. Mestvork. Mesrode, mest-, mist-, znw. m. Hof-, wachthond. Message, znw. m. Boodschap. :essagler, nsessel-, snessal-, metsagier, znesselier, missagier, znw. m. Boodschapper, bode; gezant. Messehien. Zie misschien. Messche, masse. Hetz. als m e s, ede Art. Messe. Zie m e s, ie. Art. en m i s s e. Messelaer, .ii. Zie m e t s e 1 a e r, -e n. Messen, missen, mesten, messchen, zw. ww. — `Ï. Intr. Mest brengen. — II. Trans. i) Mesten, bemesten, ergens mest brengen, vuil in werpen; (mest) stroo brengen op een terrein (voor een tornooi). 2) van mest zuiveren, schoonmaken, ruimen (een privaat). Messen. Zie m i s s e n. METEGELT. Messene, -sine, -sen, znw. vr. i) Mestvaalt; beerput. 2) mest, ook messinc, znw. m. Messich, bnw. Gemest, van land. Messinc, niis-, -singe, znw. o. Geel koper. Messesteker, znw. m. Messteker, vechtersbaas. Mest. Zie meest, mes, mist. Meste , miste, znw. vr. Mesthoop, -vaalt. Mesteluun, messelioen. Zie m a s t e 1 u u n. ]lesten, meesten, zw. ww. — I. Trans. Mesten, vetmesten; doorvoeden. — II. Intr. Vet worden. Mester. Zie in e e ss t e r. Mestcorn, -coorn, znw. o. Mestgraan, -voeder. Mestogen -tree, znw. Hetz. als m e s 1 u u c. — Mestrecken, -treckinge. Mestschaap, znw. o. Mestschaap. Mestverken, -varken, znw. o. Mestvarken. Mesvaelde, mest-, iizis-, -vaelt, znw. vr. Mistvaalt. Mesvarer, nis-, -vaerre, -vaerder, ook -voerer, -voerre, znw. m. Hij die mist vervoert per schuit of kar, mistvaarder, -rijder. Meswagen, znw. m. Mestkar. Meswondinge, -wonde, znw. vr. Verwonding, toegebracht met mes of dolk. Met, snit, wed, voort. i) Met, als uitdr. van het begrip, samenwerking, gemeenschappelijkheid; sa doch wanneer de verhouding der subjecten-menzijn; tot de werking dezelfde is, gebruikt men ende ; ic ende hi waraderen te samen ; van plaatselijke nabijheid wordt bi gebruikt: ic ete met enen, ik eet bij iem.; ic diepe, ga ter scholen met, bij ; ic ete bi enen, ik eet met iem., in gezelschap van iem. ; met kinde werden, sin ; net -ende, hetz. als onder -ende ; metten bliden, vroeden, keitiven sin, opgewekt zijn enz. ; evenals, als; met Judase moetijs, als Judas moge het u gaan. 2) aan de zijde, op de hand, ten gunste van, vóór; alle de j5relaten waren jagen harefrince ende metten coninc. 3) hebbende, bevattende, ; die rtddere metten roden schilde ; die sckerhe metten juwelen. 4) met, ten opzichte van ; teut men best metten kinde dade ; smeken met enen, iem. naar den mond praten; met beiden ogen blint; metten lure trecken. 5) met, te gelijk met; roettien, mettesen metten dage, met het aanbreken van den dag; ook: over dag, terwijl het dag is. 6) met als uitdr. der wijze waarop; niet eren crone dragen; net sinne, met verstand, gevoel, warmte, hartelijkheid, aan drang; metten seleen, op dezelfde wijze; metten bes dat ic can, zoo goed als ik kan. 7) bij ; met ons-ten was veilen, onder ons leefde eertijds ; iet met keen hebben, bij zich ; van richting, naar; ten lesten voer hi met Gode blide. 8) bij, van een bnw. afhangende; net allen lieden waert, Bemint, liefgetal ; met Gode vercoren ; wale sin m., in gunst staan bij. 9) door middel °van. io) door bemiddeling, tusschenkomst van. z i) ten gevolge van, door, uit; die riviere was vet reine gewassen ; met rade, volgens ; met schaem ten, uit; met dat, doordien. 12) door, bij het passief. '3) met al dien, niettegenstaande dat. 14) met dat, terwijl, op hetzelfde oogenblik dat; ook: naardien, dewijl. Met, bijw. i) Mede. 2) ook, daarbij, bovendien. 3) mede, bij, bij begrippen van „eindigen" ; hiermet indde deze tale. 4) op voorwaarde. 5) met, door, als instrumentalis. 6) onder, bij „verstaen". Met, znw. o. Naam van een landmaat. Met, znw. o. Maat. In altemet en temet. Met, znw. Vleesah (?), spijs; te niete ende te male Bitten, gaen, aan den maaltijd zitten, zijn eten en drinken gebruiken. Metaal, mett-, seat-, mot-, -ale, znw. o. Metaal, ook : koper. — Metaelsch, metaljn. Mete, znw. o. Eene landmaat. Hetz. als g e m e t. Meteen, mitein, bijw. i) Bijeen, te zamen, met of bij elkaar. 2) geheel en al. 3) te gelijk, terzelfder tijd. 4) dadelijk, zoo meteen. Metegelt, meet-, met-, znw. o. Meetgeld, geld betaald aan den beambte belast met het meten van bepaalde koopwaren; ook mete^enninc. METEGELT. Metegelt, znw. o. Geld per „mete" betaald, aandeel in de som die over de eigendommen naar „meten" wordt omgeslagen. Motel, znw. (fri.). Hetz. als m a e c h t a 1 e. Meteljjc, bnw. i) Meetbaar. 2) middelmatig groot. Metelleve. Zie matelieve. Meten, st. ww. tr. i) Meten; jbalen ende m., (een land) afdeelen. 2) toemeten; m. ende malen, met een dat., iem. van levensmiddelen voorzien; iem. iets vergelden ; volmeten, vullen ; enen weck m., afleggen. 3) bepalen, verordenen. 4) beoordeelen. 5) onderzoeken. Meter meiere, metre, znw. m. i) Meter van koopwaren. 2) meetkundige. 3) wichelaar, toovenaar. 4) beoordeelaar. Meter , znw. vr. Meter, doopmoeder; ook meirun. Meterie, znw. vr. Het ambt van gezworen meter. Meteroede, meel-, znw. vr. Meetstok. Metesnoer, meet-, znw. o. Meetsnoer. Metevisch, znw. m. Een visch, die in betaling, als loon, gegeven wordt. Metgaders, mets-, mits-, -gader, voorz. en bijw. — I. Voorz. Te zamen met. - II. Bijw. Alsook, alsmede, benevens ; m. dat, behalve dat, waarbij nog kwam dat. Metgelike, bijw. uitdr. Verdeeld over het aan „mets" (zie met, 3de Art.), waarover eene be--tal paalde som wordt omgeslagen. Metinge, znw. vr. i) Meting; landmeetkunde. 2) het meten, van toovenaars en wichelaars. 3) aandeel in den grond, erfdeel. Metrjj n. Zie m e t e r, 2de Art. Metsamheit. Zie medesamheit. Metschot, znw. o. Hetz. als m e t e g e 1 t, II. ]Kotse, mets, maetse, mache, znw. m. Metselaar; ook metselaer, metsenaer, me/ier. — Metserambacht. Metsehamer, mets-, znw. m. Metsel-, bikhamer(?). Metseldachhure, znw. vr. Metselaarsdagloon. Metselen, maets-, mess-, zw. ww. tr. en intr.; ook me/.eren. -- Metselinge, Metselman. Metselrie, maetsel-, znw. vr. i) Metselwerk. 2) een bepaald soort metselwerk, nis. 3) beeldhouwwerk, beeldwerk, bouwkundige ornamenten, in goud op schilderijen of om gesneden of gehouwen figuren. Metsen, maetsen, mee/dien, zw. ww. tr. i) Neer slaan, neerhouwen. 2) metselen. — Metsinge. Metserie, znw. vr. Hetz. als m e t s e 1 r i e, i). Metsewero, mets-, znw. o. Metselwerk. Metst er, znw. m. (nederr.). Slager. MetsIItbloeme, znw. vr. (limb.). Madeliefje. Metto , znw. vr. Doopmoeder, meter (16de eeuw). Mettebote metten-, znw. vr., mv. Schoenen voor de metten of vroegmis, warme pantoffels. Mettenboee, .znw. o. Boek waarin de bij de metten gebruikelijke gebeden en gezangen staan. m.ettene, metten, me/fe, ma//ene, -ine, znw. vr., vooral mv. De nachtdienst of vroegmis, die soms te middernacht, doch meestal te drie uren in den nacht gehouden werd, metten. — Mettensane, Metten , middernacht, Mettentjjtwachte, nachtwake.-tijt Mettesen, -tien, bijw. Op hetzelfde oogenblik, onmiddellijk daarop, dadelijk; me/lien dat: a) terwijl, op hetzelfde oogenblik dat. b) doordien, naardien, dewijl; als voeges., meitien, terwijl nog. Metworst znw. vr. Metworst, braadworst. Meubel, mobel, bnw. Tilbaar, roerend ; ook als znw., huisraad. Mondelinge, Mender enz. Zie m o d-. Meute enz. Zie m u -i t e. Mevrouwe -vrauwe, -vrouw. Zie bij m ij n h e r e. Mi, vnw. Hetz. als men. Mi, bezitt. vnw. Hetz. als m ij n. Michel, migel, mechel. Hetz. als m e k e 1; ook micheljc. Michel, bijw., grootelijks, zeer. Michiel, znw. m. S. Michiel, de aartsengel Michael, die de zielen der gelukzaligen naar den hemel geleidde; St.-Michielsdach, 29 September. MIDDELVESTE. Mid-, bnw. Midden, in samenstellingen. Midallen, met allen, bijw. Geheel en al, in alle opzichten, zeer. Middach, znw• m. i) Middag, twaalf uren; ook als naam van een der canonieke uren. z) het zuiden. — Middachlijc, -mael, -slaep, -spise, -tijt. Middachsdages, bijw. Op het midden van den dag ; in het openbaar. Middagen, zw. ww. intr. Middagmalen. Middel, bnw. Midden, van plaats-en tijdsbegrippen; superl. middelste, ook als znw.; tusschen groot en klein, hoog en laag, oud en jong, goed en slecht in staande. Middel, znw. o. en m. i) Het midden. 2) het juiste midden; middelweg; middelmaat. 3) middel, als lichaamsdeel. 4) een persoon of zaak die (midden) tusschen twee andere in staat; tusschenpersoon, middelaar ; zonder m., onmiddellijk, rechtstreeks ; eene zaak die belemmerend tusschen beide komt; Bonder m., onmiddellijk, dadelijk, ongestoord, onafgebroken; zonder voorbehoud. 5) afstand, tusschenruimte ; afstand, verschil. 6) bemiddeling, schikking. 7) toedoen; oorzaak, oorsprong. 8) middel, hulpmiddel. Middel, bijw. i) Midden. z) middelmatig. Middeladeren znw. vr. Hetz. als m e d i a n e. Middelaer, znw. m. i) Iets dat in het midden gelegen is, de middelste. 2) tusschenpersoon, makelaar ; bemiddelaar, middelaar, ook van Christus ; vr. middelaerster, middelerse, nziddelarige, middelige. Middelbaer, bnw. Middelbaar, gemiddeld, het midden houdende, , b.v. tusschen goed en slecht, klein en groot. Middelbaerheit, -baerljjc, -barich, -baerlike. Middelbode, znw. m. Bemiddelaar, middelaar. Middeldijen znw. m. Middeldijk; ook meeldijc. Middeldoem -dom, znw. o. en m. Het midden; ook : het middel, als deel van het lichaam. Middelen, zw. ww. — I. Trans. i) Midden door deelen. 2) middenin plaatsen. 3) m. ende enden, tot het midden en tot het einde brengen, een werk. 4) bijleggen, vereffenen, bemiddelen; verzachten, matigen, een eisch. 5) in den weg staan, belemmeren. — II. Intr. i) In het midden staan ; middenin gaan, het midden houden. 2) tusschen beide komen, bemiddelend en belemmerend. Middelerdsch, bnw. Middellandsch. Middelertjjt, bijw. Middelerwijl. Middel emaet, znw. o. Middelmaat, het midden. Middelkant, znw. ; die middelhande (mv.) houden, het midden houden. Middelheit, znw. vr. i) Het midden. 2) het juiste midden, de juiste maat; middelstand. Middelhout, znw. o. Bindbalk (?) Middelij c, bnw. Het juiste midden houdende, de middelmaat in acht nemende. Middelike, bijw. Op de juiste maat. Middelingen znw. vr. Tusschenkomst; bemidde ling. Middelkerke znw. vr. Het middengedeelte eener kerk. — Middelcr ijt, -line, -mate, -matich, het juiste midden houdende; ook als bijw.; -nlaticheit. Middelmisser znw. vr. Ochtendkerk. liddelripf, znw. o. Middenrif. Middels, bijw. Midden. Middelschot znw. o. Tusschenschot; ook: eene afscheiding op de rechtplaats. Middelsomer, midden-. Zie m i d d e s o m e r. Middelstat, znw. vr. Het midden. Middelste. Zie m i d d e 1, bnw. Middelt, znw. vr. en o. i) Het midden, van ruimte-en tijdsbegrippen. 2) middel, middellijf. 3) tusschentijd, -poos. 4) het juiste midden, de middel maat. Middeltijt, znw. vr. en m. Tusschentijd, -poos. Middelvaruwe, -varwe, znw. vr. Tusschenkleur. Middelveste, znw. vr. Een in het midden gele gen versterkt stadsgedeelte aan de binnenzijde der singelgracht ; ook middelwal. MIDDELVINGER. Middelvinger, znw. m. Middelste vinger. Middelwaert. Hetz. als m i d d e w a e r t. - Middelweeh, ook meelwech, znw. m. i) Middel weg. 2) het midden van den weg; ook middelstrate. Middemaent znw. m. en vr. Het midden der maand. — Midiemaert, -meye. Midden, bijw. en bnw. Midden. Midden, znw. o. en vr. i) Het midden. 2) middellijf. 3) het juiste midden. Middenacht; Middenogest, I S Augustus. Middendages, bijw. Op den middag. Middendore, -door, bijw. Middendoor. Niddentjjt. Hetz. als m i d d e l t ij t. Middernacht, znw. vr. Eig. dat. van middenacht, midnacht, minnacht. Middes, bijw. In het midden, midden. Middesomer, midden-, mid-, mede-, znw. m. De langste dag; ook: Sint Jan (24 Juni). Middevasten, mid-, znw. vr. Halfvasten. 11Middewaert, midden-, middel-, mid-, mede-, -waerde, -roerde, eig. bijw., vooral gebruikt als znw. vr. (en o). i) te m., in het midden. 2) zonder te, het midden; middellijf; het juiste midden; middelweg, ook overdrachtelijk. Middewaert, bnw. Middelmatig, tusschen twee tegenstrijdige eigenschappen in staande. Middewaerts, bijw. In of naar het midden; ook als znw., het midden. Middewech, mid-, znw. m. Het midden van den weg, ook: middelweg; te (ten) middenwege, mid-, mids-, -wegen, halfweg, halverwege. Middeweke, mid-, znw. vr. en m. Woensdag. Middewinter, mid-, mede-, znw. m. De kortste dag ; ook : het Kerstfeest. Middewinteravont, znw. m. Kerstavond. Middewinterdaeh, mede-, znw. m. Kerstdag. Mide znw. vr. i) Verwijl, vertoef, schroom, het zich bedenken ; sonder m. 2) schande. Midel, bnw. Schaamachtig, schuchter, zedig, nederig. — Midelheit. Midelijo, bnw. Te vermijden of te schuwen. Miden, st. en zw. ww. — I. Trans. i) Vermijden, schuwen. 2) nalaten, verzuimen. 3) ontzien, sparen; ontwijken, mijden. — II. Intr. Zich op een afstand houden, schuw zijn. 2) talmen, dralen ; sonder in., onverwijd. 3) zich ontzien of in acht nemen. 4) ophouden, gestaakt worden ; ronder in., aanhoudend. 5) ontbreken, te kort schieten ; sonder *tuiden, mide, zonder mankeeren ; iets aan zijn voeten mankeeren; mank gaan, hinken. — III. Wederk. Zich onthouden, zich vrij houden van iets. — Midinge. Midenisse, znw. vr. Schande, blaam, oneer. Midich, bnw. Schriel, gierig (?). Midmaent , -nacht, -meye, -somer, -win ter. Zie mid d e-. Mids, mits, bijw. en voorz. — I. Bijw. In het midden, midden; middendoor. — II. Voorz. i) Midden in. 2) door toedoen van ; door middel van. 3) door, met, als instrumentalis. 4) ten gevolge van, uit, wegens. 5) om, vanwege, om reden van. 6) benevens. 7) behoudens, behalve, uitgezonderd. 8) mits dat: a) doordat, omdat, dewijl. b) als, indien, ingeval; als slechts; ook te mids dat. c) op hoop dat. d) zoodat. lidsamheit. Zie m e d e s a m h e i t. Midsdien, bijw. Dientengevolge. Midsen, bijw. Hetz. als m i d s (16de eeuw). Midsgaders. Zie metgaders. Bede, mede, mie, znw. vr. i) Loon; huur; rente, interest. 2) belooning, vergelding. 3) geschenk, gift; vereering, fooi; te (tere) misden, in ere wieden, ten geschenke, als een gave. 4) geschenk in geld als prijs der omkooping; m. nemen, zich laten omkoopen ; dat en sal ic laten om gifts noch om m., (in eedsformulieren) ; noch met bede noch met in. 5) de prijs dien men voor iets betaalt, losgeld, schatting, afkoopsom, koopsom; handelswinst; sonder m., voor niet, ook : onverdiend, onschuldig, 7) geld ; schat. Miedelinc, znw. m. Huurling. MILE. 359 Miedelpennine, znw. m. Goodspenning; ook miedejtenninc. lieden, i,zeden, zw. ww. tr. i) Huren, in zijn dienst nemen. 2) bonen, beloonen. 3) beschenken, begiftigen; voor zich winnen. 4) omkoopen. 5) verwerven. Miel. Zie mile. heler, znw. m. Schilder. Mielge (mie je), znw. Mijl; ook: halve mijl. Mien hetz. als m ij n , vnw. Mieracle. Zie miracle. Mere, mire, mere, znw. vr. Mier; verklw. miertgen, maergen. Mies, znw. Mos. alge , znw. vr. Pis, water. — Migen, eniger, migestede , migevat. Dlligel , bnw. Groot, superl. inigelste. Hetz. als michel en mekel. Mijn , min, bezitt. vnw. Mijn, attributief en prae dicatief gebruikt; mijn roeten, mijnen, afmijnen. Mgnachtich, bnw. Metaalhoudend. Mjngelt, znw. o. Strijkgeld, plok. Mijnhere, -heer, -her, znw. m. Titel van den landsheer; van een adellijk of aanzienlijk persoon, een prelaat, een ridder, een heilige. — Mijnvrouwe. Mt. Zie mite. Mijt. Zie m i d e ; sonder mijt, onverwijld, of: zonder mankeeren. Mijtswert, mits-, -waert, znw. Iets ter waarde van een mijt, voor een mijt aan —. Micke, znw. vr. Grof brood, van weit en rogge; ook : fijn brood ; vgl. eredemicke. Micks, mie, znw. vr. Mik ; ook : een gaffelvormig uitloopende paal ; eene gaffelvormige galg; een der twee palen of stijlen, waarop het dwarshout eener galg rust ; ook : het dwarshout zelf. licke, mecke, mie, znw. i) Het turen of het richten van den blik op iemand ; m. hebben, acht geven op; geven om; m. slaen of', naar iem. kijken met loerende of afgunstige blikken; (te) enen m. dragen, wrok tegen iemand koesteren. 2) afspraak, overeenkomst; handeling voor gemeene rekening. Micken, merken, zw. ww. — I. Intr. i) Scherp kijken; turen naar; met aandacht op iets letten; m. omme, uitzien naar. 2) over iets peinzen of nadenken. 3) zijne zinnen op iets zetten, loeren; m. off, willen; alser een te siene ub meet; als znw., streven, toeleg. 4) er op uit zijn, zich erop toeleggen, naar trachten of streven ; in m. rijn van, voornemens zijn om, den toeleg hebben. 5) letten of acht slaan op; zijne aandacht wijden aan iem. of iets; zorg dragen voor; met eene ontk., niet geven om, zich niet bekomme. ren om. 6) ramen, passen ; gissen. 7) beramen, zich voornemen, besluiten. 8) vermoeden, verwachten, verdacht zijn op iets, met ojb of omme. — II. Trans. i) Opmerken; waarnemen, zien. 2) uitdenken, verzinnen ; overdenken, bepeinzen. 3) ramen, begrooten, taxeeren, als znw., schatting. 4) bedoelen, beoogen; m. d. dat., iem. iets toedenken ; besluiten, beschikken, met God als ondw. 5) beschouwen, oplettend gadeslaan. 6) beschouwen op eene voor anderen waarneembare wijze, uiteenzetten, mededeelen. 7) met jegen, vergelijken. 8) verwachten, op iets verdacht zijn. Mil, znw. o. Gierst; ook milie. Milde, melde, milt, melt, bnw. i) Zacht, liefderijk, barmhartig. 2) mild, milddadig, onbekrompen, weldadig, ook van God ; m. s jn sire stage, van sinen slagen, iron., er duchtig op los slaan. 3) overvloedig, rijkelijk.k. — Milde, bijw. Milde znw. vr. Mildheid. Mildeljjc, bnw. Hetzelfde als m i 1 d e, 2) en 3). Mildelike, melde-, bijw. i) Welwillend, liefde rijk, zachtaardig. 2) mild, onbekrompen, weldadig. 3) overvloedig, kwistig; ook mildicklike. Mildicheit, meld-. Hetz. als m i 1 t h e i t. ale, mijl, znw. vr. i) Mijl; ook in uitdrukkingen die met eene tijdsbepaling gelijkstaan; dat men 36o MILEGELT. mockie in die selve wile ene mile gegaen ; grote m., geografische mijl. 2) rechtsgebied eener stad. — Verklw. mijlkijn. Vgl. m i e l g e. Milelgelt, znw. o. Vergoeding van reiskosten. Millioen, telw. Millioen. Miltadere, znw. vr. Eene ader in den linker arm, die met de milt heette in verband te staan. Mute, melte, milt, znw. vr. z) Milt; die in, o enen, iemands zwaarmoedigheid verdrijven. 2) hom; ook vischkuit (?); miller, mannetje van visch. Miltheit, melt-, znw. vr. t) Zachtheid, goedheid, goedertierenheid. 2) milddadigheid, weldadigheid, mededeelzaamheid. — Mildicheit. MiltsieC bnw. Aan de milt lijdende; ook miltsucttick. — Miltsiecte, -sucht. Mimeren, zw. ww. intr. Mijmeren, door sombere gedachten gekweld worden; wrokken, mokken (16de eeuw). Min, men, bnw. (onbep. telw.) en bijw. Minder; de (te) min, deste minder ; niet te min, desniettemin ; (no) min no mee, precies, juist; met eene ontk., in het geheel niet; mee(r) of m., eenigermate, ongeveer. Mindelike. Hetz. als m i n n e l i k e. Minder, minre, mender, bnw. i) Minder, kleiner. 2) geringer, minder. 3) jonger, minderjarig; als znw. a) ml., iemands mindere. b) onz., het mindere in omvang, gewicht, beteekenis. 4) zonder compar. beteekenis, nederig, minzaam, vriendelijk. Minderbroeder, znw. m. Franciscaner monnik. Minderdeel , znw. o. en m. Kleiner, kleinste deel; ook minderhelft. Minderen, minneren, minren, mendren, zw. ww. — I. Trans. Verkleinen, verminderen ; klein of stuk maken. — II. Intr. Minder, kleiner worden; dunnen; afnemen; ook: verduisterd worden, van hemellichamen. Minderheit, znw. vr. Nederigheid, geringschat zich zelf.-ting van Minderinge , minner-, minr-, znw. vr. i) Mindering, vermindering, het minder maken en minder worden, afneming; van eene geldschuld, aflossing. Mindermeente, spinner-, znw. vr. Eene coinmissie uit de gemeente (?). Mindernisse , znw. vr. Vermindering; verkleining van iemands gezag, waarde enz. Mine, znw. vr. i) Houding; inborst, aard. 2) soort. 3) uiterlijk, gedaante; gebaren. Mine, znw. vr. Mijn, ertsader, edel metaal ; ook minére. Mine, znw. vr. (en m. ?). Openbare afslag. Minen, zw. ww. tr. Bij openbaren verkoop, ook: bij afslag, iets koopen. Minen, zw. ww. tr. Meenen. Minere, -eer, znw. o. (en vr. ?). Mineraal. — Minerich. Mineren, -eeren, -ieren, zw. ww. — I. Intr. Eene mijn of loopgraaf aanleggen; eene holte of leegte maken in eene spijs, er zich flink aan te goed doen. — II. Trans. i) Ondermijnen, -graven. 2) verteren. 3) uitgraven. 4) omgraven, verschansen; ook wederk. Minestreel. Zie menestreel. Min $r-, Zie meng-. Minloot, minjoot, menjoot, mingoot, meng-, bnw. Lief, beminnelijk; bevallig; ook als vereerende toevoeging, eerwaardig, of ook : minzaam ; van zaken, schoon. Minister, znw. m. i) Bediende, beambte. 2) voogd of geestelijk bestuurder van een klooster, vr. ministersche. — Ministerschap, ministreren, dienstbaar maken, aanwenden (m. d. dat.). Minke enz. Zie m e n k e. Minlijn enz. Zie m i n n e l ij e. Minre, min, znw. vr. Aandenken, gedachtenis; Sinte Geerden m. drinken, een afscheidsdronk drinken; iet ob m. geven, als een aandenken (?). 2)geestelijke liefde, van en tot God, den naaste enz.; MIRAUDE. liefde tot ouders, bloedverwanten, vrienden; tot den vorst; vriendschap, genegenheid; oh m., als een be wijs van genegenheid; eigen m., eigenliefde. 3) liefde tusschen personen van verschillend geslacht, ook: verboden liefde, minnarij ; enes of ere vrouwen in. .plegen, mingenot met iem. smaken; der minnen sj3el, vleeschelijke gemeenschap. 4) liefde, begeerte, zucht. 5) geliefde, beminde, vooral in de aanspraak, beste vriend, lieve vriendin, lieve, liefste, geliefde. 6) goede verstandhouding, vrede, eendracht; vredevoorslag; minnelijke schikking, zoen, verzoening; niet minnen, in vrede, in rust, met genoegen ; ook : in der minne, bij minnelijke schikking; met minnen ende niet met rechte. 7) liefde voor hetgeen men doet, ingenomen heid ; ook : hartelijkheid ; in. minnen, met genoegen; gaarne. Minne, znw. vr. Zoogmoeder, min. -minne, znw. vr. Vrouw, wijf. In m e e r m i n n e. Minnebrief, znw. m. Minnebrief; ook: een brief van hulde en trouw. Minnekijn, -ken, znw. o. Vriend, vriendin; ook beminde, lief, liefje. Minneenoop, znw. m. Dooreengestrengeld koord in den vorm van een knoop, in deviezen; liefdeknoop (fra:.lacs d'amour). Mlnnelijc, min-, minnen-, minnent-, minde-, bnw. i) Liefderijk. 2) vriendelijk, beminnelijk, minzaam. 3) tot de min behoorende, minne-; m. bant, band der liefde; nn. raet, minnelist; van liefde vervuld of stralende, minnend. 4) bemind, lief, dierbaar; als znw., geliefde, beminde. 5) verrukkelijk, aangenaam, schoon. 6) minnelijk, vreedzaam; minlike dack„ een voor eene dading bepaalde dag. Minnelijeheit, .min-, znw. vr. i) Liefderijkheid; goddelijke, christelijke liefde. 2) vriendelijkheid, welwillendheid, liefde. 3) liefde van man en vrouw; pand der liefde. 4) beminnelijkheid, lieftalligheid, schoonheid. Minnelike, min-, mninnent-, bijw. i) Liefderijk. 2) vriendelijk, minzaam. 3) in, uit, door liefde. 4) in vrede, in der minne. 5) in vrede, in rust, met genoegen. 6) met genoegen, met ingenomenheid. Minneloos, bnw. Liefdeloos. Minnen. Zie m e n n e n. Minnen, zw. ww. intr. Minder worden ; te min of te weinig zijn, te kort komen. Minnen, mennen, zw. ww. tr. i) Liefhebben, beminnen ; zonder obj., eene minnarij hebben ; houden van (iets); verlangen, begeeren. 2) beslapen. — Minnende. Minnentlij c, -like. Zie minne -. Minner. Zie m i n d e r. Minnere , -er, -are, minre, znw. m. Minnaar, hij die liefheeft, ook: geestelijk; verklw. minnerkijn, -lijn; met een gen., hij die houdt van, gesteld is op, begeerig is naar (iets). — Vr. sninnerinne, minperse, minster, minnige (vlaamsch). Minneslach, znw. m. Liefdevond, -list. Minnest , minst. Zie bij m i n d e r. Minnevier , znw. o. Liefdegloed. Minnichlike. Hetz. als m i n n e l i k e. Minninge, znw. vr. Minnarij. Minre. Zie minder en minnere. Minrebroeder. Zie m i n d e r-. Minren, -inge. Zie m i n d e r e n, -i n g e. Minsam, minne-, -saem, bnw. Liefderijk; innemend, minzaam. — Minsamich, Minsamheit, -sa -micheit, Minsamlike. Minstrele. Zie men e s t r e l e. Minute, menute, minuut, znw. vr. i) Minuut, (tijdsbepaling). 2) eerste ontwerp van eene akte, minuut. Mirael, znw. m. Hetz. als a m i r a e 1. Mirakel, mier-, -akele, -acle, znw. vr. en o. Wonder, wonderteeken. — Mirakeljjc, wonderdadig, Mirancolie. Zie m e 1 a n c o 1 i e. Mirande, mer-, mar-, mirande, znw. -vr. en m. Smaragd. MIRE. Mire. Zie m i e r e. Miredich. Zie m e e r r a d i c. Mirre, merre, mnarre, znw. vr. Mirre, eene soort van gomhars. Mis. Zie mes en mest. Mis, mes, bnw. i) Mis, verkeerd. 2) ongelijk; van getallen, oneven. Misachten,.. ?nes-, zw. ww. tr. Voor iets (gen.) onverschillig zijn. Misachtinge, znw. vr. Verachting. Misayse, bnw. Er slecht aan toe zijnde. Misantworden, -werden, zw. ww. tr. Een on j uist, ook : ongepast antwoord geven. Misaventure. Hetz. als m is v a 1. Misavont, znw. m. De avond of dag, aan een kerkelijken feestdag voorafgaande. Misbacken, zw. ww. intr. Slecht bakken, anders dan de keuren voorschrijven. Misbare, nies-, -beer, -beer, znw. o., vr. en m. i) Misbaar, lawaai, rumoer; in misbare sin, m. driven; in m. werden ob, te keer gaan tegen. 2) rouw, droevige toestand, treurige omstandigheden. Misbaren, -beren, zw. ww. — I. Intr. i) Misbaar maken, aangaan, tieren ; jammeren, weeklagen; als znw., rouwmisbaar; razen, woeden, van de zee; als znw., onstuimigheid. 2) rampzalig zijn; als znw., ellendige toestand, rouw. — II. Wederk. Hetz. als intr., i). Misbaren, zw. (en st.) ww. intr. Een miskraam hebben. Misbehagen. Hetz. als m i s h a g e n. Misbergen, zw. en st. ww. tr. Aan iem. eene schuilplaats verleenen met een slecht oogmerk. Misbieden, st. ww. intr. en tr. Iein. hoonen, beleedigen, krenken ; kwaad doen ; so wanneer dat enen rísgael, so misbiet hem elc man ; als znw., smadelijke bejegening. Misboes, misse-, mes•, znw. o. en m. Een boek met de bij de mis gebruikelijke gebeden en liturgieën, missaal, kerkboek, gebedenboek. Misboorte, -beurte, znw. vr. Vergrijp, misslag; ook misbore. Misboren beuren -bueren, zw. ww. --I. Intr. Misdoen, misdrijv en. — II. Trans. i) Zich aan iets schuldig maken. 2) verbeuren. Misbreken, st. ww. intr. Misdoen, misdrijven. Misbroke, znw. vr. Vergrijp, misdrijf. Misbroot, misse-, znw. o. Het voor het misoffer noodige brood. Misbrukelike, bijw. Op eene verkeerde wijze. Misbruken, -bruycken, zw. ww. intr. en tr. i) Misbruik maken ; misbruiken ; ongeoorloofde gemeenschap hebben met eene vrouw. 2) zich aan iets ver tegen iets handelen, misdoen; ook als we--grijpen, clerk.; deelw. bnw. 7nisbruuct, verkeerd. - Misbruker. Misbrukinge, znw. vr. i) Misbruik; verkeerde gewoonte. 2) misslag, misdrijf; onrechtmatig bezit. Misbruuc, -bruyc, znw. o. r) Misbruik. 2) mis misdril f, vergrijp.-slag, Misehen, zw. ww. tr. Mengen. 1Misdaeh, znw. o. Kerkelijke feestdag. Misdachticheit, znw. vr. Zinsverbijstering (oostmnl.). Misdader , znw. m. Kwaad-, boosdoener. Misdadich, bnw. Schuldig aan eene slechte daad, in gebreke zijnde, zondig; misdadig, eene misdaad begaan hebbende ; ook als znw., misdadige; misdadige Baken, zaken van eene misdaad afkomstig. — Misdadicheit. Misdaet , mesdaet, mes/eet, znw. vr. i) Slechte of verkeerde daad, verzuim; misdrijf; enen m. doen, zich aan iem. vergrijpen; als verzamelw., al wat men misdoet; mine m., het jegens mij gepleegde onrecht. 2) boete (vlaamsch). Misdanich. Hetz. als m i s d a d i c h. Misdanken, zw. ww. intr. en tr. Misprij zen. Misdelen, -deelen, zw. ww. tr. Bij eene deeling benadeelen. '— Misdeeld -heit. MISHANDELEN. 361 Misdienen, zw. ww. intr. i) Iem. een slechten dienst bewijzen. 2) straf verdienen ; eiken geven na sinen verdienen ende misdienen (tekortkomingen) ; ook misdienst, -diente. Misdoen, onr. st. ww. intr. i) Verkeerd doen of handelen ; een misslag, misdrijf begaan ; zondigen; enen in. of misseggen, zich door woorden of daden aan .iem. vergrijpen; in. met, onkuischheid plegen; als znw., misdaad. 2) kwaad doen, deren, met den dat.; Bonder (enich) misdoen; nadeel aan iets toebrengen, iets krenken; den recht, der eren misdoen. — Misdoener, -doenre, -doender. Misdraeh, znw. o. Slecht gedrag ; zonden. Misdracht, znw. vr. Miskraam. Misdragen, st. ww. — I. Trans. Die dracht in., een miskraam hebben. — II. Wederk. Zich misdra. gen. — III. Intr. Hetz. als wederk. Misdunken, -dinken, zw. onr. ww. intr. i) Mishagen ; met veranderd ondw., af keuren. 2) argwaan koesteren; in twijfel of onzekerheid verkeeren. — Misdunkich. Mise, mise, znw. vr. Gerechtelijke kosten. Misedich, -eedick, bnw. Meineedig. --Misedicheit. Misel, -sucht. Zie m e s e 1. Misel, znw. Stof-, motregen, nevel; dauw. Miserabel, bnw. Behoeftig, arm. Miserere, znw. De bekendste der Boetpsalmen, de 5ie (naar het beginwoord genoemd); eene liturgie bij lijkdiensten; ook als tijdsbepaling; twee of drie myserere voor hore dooi. Miserie, znw. vr. Ellende. Misericorde, znw. vr. Dolk, ponjaard. Misfal enz. Zie misval. Misgaden, zw. ww. intr. Mishagen. Misgaen, onr. st. ww. — I. Intr. i) Verkeerd loopen, een verkeerden weg inslaan. 2) verdwalen of afdwalen in zedelijken zin, misdoen, zich vergrijpen. 3) missen, van een wapen, een aanval; mislukken. 4) ongelukkig zijn, niet in iets slagen; m. van goede, in verval geraken. — II. Wederk. Hetz. als intr., 2). -- III. Onpers. Het gaat slecht (voor iem.), loopt mis (met iem.); met veranderd ondw., er slecht aan toe zijn. Misgang, znw. m. Afwijking van den rechten weg. Misgelden, st ww. tr. Misgelden, ontgelden. Misgelove, znw. o. i) Wantrouwen. z) wangeloof. Misgelt, znw. o. Geld betaald voor eene mis, vooral: gelezen op den naamdag van den heilige, die patroon is van een gild. Misg ewaet, znw. o. Kleeding van den misdienenden geestelijke, ornaat. Misgonnen, onr. st ww. intr. Misgunnen. Misgreep , -greje, znw. Vergrijp, inbreuk op anderer rechten. Misgrepe. Zie mesgrepe. Misgrijp -grifte, znw. m. i) Verwijl, berisping. 2) dwaling, fout, misstap, zonde. 3) inbreuk, overtreding, vergrijp, misdrijf. Misgripen, st. ww. — I. Trans. Berispen, aantasten. — II. Intr. Eene dwaling of fout begaan, zich vergrijpen, zondigen; misdrijven, misdoen; ook als znw. — II. Wederk. Hetz. als intr. — Misgripinge. Misgroeten, zw. ww. tr. Aantasten, aanvallen. Mishaech, znw. Onaangenaamheid, moeite, last (16de eeuw). Mishagelijc, bnw. Met den dat., onaangenaam aan, mishagende aan (iem.). Mishagelij eheit, znw. vr. Afkeer, mishagen. Mishagen, zw. ww. intr. en onpers. Mishagen ; onaangenaam zijn voor iem., het iem. niet naar den zin maken ; ook als znw. ; ook : verdriet, onaangenaam gevoel; berouw. — Mishaginge. Mishake. Zie m e s h a k e. Mishaken. Hetz. als m i s s a k e n. Mishandel, znw. m. Kwetsuur, verwonding, mis ook : vergrijp, misdrijf.-handeling, of Mishandelen, zw. ww. - I. Intr. Zich vergrij 362 MISHANDELINGE pen, misdoen. -- II. Trans. i) Toetakelen, verwonden, mishandelen. 2) misbruiken; bederven. — III, Wederk. De hand aan zich zelf slaan. Mishandelinge, znw. vr. i) Verkeerde handeling; vergrijp, misdrijf; kwade trouw, bedrog; ba 2) kwetsing, verwonding, pijniging.-raterie. Mishavenen , zw• ww. tr. Ontsieren; deelw. bnw. mishavent, leelijk. Mishoeden, -hueden, zw. ww. tr. Slecht bewaken of bewaren ; als wederk., zich slecht voor iets in acht nemen, in iets dwalen. Mishogen, zw. ww. intr. Bedroefd zijn; de uiterlijke teekenen van droefheid vertoonen; van dieren, een pijnlijk geluid doen hooren. Mishoop. Zie m e s h o o p. Mishope, -hoop, znw. vr. en m. Wanhoop. Mishopelike, bijw. Wanhopig. Mishopen, zw. ww. intr. Wanhopen; miskook sin, wanhopig zijn. Mishonden, st. ww. — I. Trans. Mishandelen. — II. Wederk. i) Zich aan zijne smart overgeven, rouwmisbaar maken. 2) zich slecht gedragen ; als znw., wangedrag. — III. Intr. Hetz. als wederk., i). Mishuseren. Zie misuseren. Mishuwen, -houwen, zw. ww. intr. Ongelukkig getrouwd zijn ; mishouwet, deelw. Misjonnen. Hetz. als misgonnen. Miscanse, znw. vr. Slechte kans, ongeluk. Miscaveren, zw. ww. intr. Verongelukken; ongelukkig zijn in zijn zaken, failleeren. Miskeer, znw. m. Verkeerde handelwijze. Miskeren, -keeren, zw. ww. intr. Verkeerd doen. Miskief, meskief, meschief, znw. o. Ongeval, onheil, leed, ellende, narigheid; een ongeluk, een noodlottig toeval; enen m. doen, iem. leed berokkenen ; bi meskieve, door een ongeluk; vuur van miskieve, brand; te miskieve, tot iemands ongeluk; ook: in een treurigen toestand ; ie miskieve sijn, staen, in een staat van verval verkeeren ; te m-e comen, ver er slecht voor iem. uitzien, gevaarlijk worden.-gaen, Miskieven, zw. ww. intr.; als znw., onheil, ongeluk. Miscleet. Hetz. als m i s g e w a e t. Misclocke, znw. vr. Misklok, kerkklok; ook: de tijd wanneer die luidt. Miscomen, zw. ww. — I. Intr. i) Overkomen, weervaren ; met den dat. der zaak, nadeel ondervinden, schade lijden ; slecht bekomen. z) mishagen, niet aanstaan, hinderen. 3) met eene zaak als ondw., iemands gemoed onaangenaam aandoen, een oorzaak van leed of droefheid zijn ; iemands lichaam deren, hinderen; met wat of iet als ondw., schorten, mankeeren. 4) mi mescomt, ik bega iets kwaads. — II. Onpers. Met den dat. i) Het gaat iem. slecht. 2) mishagen, onaangenaam aandoen. Miscopen, zw. ww. onr. intr. en tr. i) Bedrog plegen in den handel, bedriegen met een koop (met een dat.). 2) iets beneden de waarde verkoopen. Miscore, -kenre, -kuere, znw. vr. Overtreding eener keur, misdrijf, vergrijp. Mislaet, znw. o. i) Uiterlijke teekenen van rouw of diepe smart; m. driven, jammeren, weeklagen. 2) groote droefheid, hartstochtelijke smart. Mislaten, st. ww. wederk. en intr. Misbaar ma ken, razen, tieren, zich aanstellen; weeklagen, jam meren ; vreemd doen. Misleiden, -Zeeden, zw. ww. — I. Trans. i) Mis een dwaalspoor brengen. 2) iem. bena--leiden, op deelen, tegenwerken, iem. te kort doen. 3) iel m., het verkwisten, verdoen. — II. Wederk. i) Ver dwalen. 2) zich misdragen, zich te buiten gaan. Misleidentheit, -ledent-, -leel-, znw. vr. Inbreuk op iemands recht; vergrijp, tekortkoming. Misleit, -leef, znw. o. i) Slecht gedrag, tekort 2) het iem. berokkende nadeel; ongeluk,-komingen. ellende. Misleven, zw. ww. intr. ; meslevet hebben, zijn leven slecht besteed hebben. MISPRISEN. Mislieven, zw. ww. intr. Mishagen; als znw., iets dat iem. niet aanstaat. Misliken, zw. ww. intr. Mishagen. Misloon, -lone, znw. o. en m. Eene slechte beboning. Mislopen, zw. ww. intr. Verdolen, ook in zedelijken zin. Mislove, znw. o. Ongeloof. Misloven, zw. ww. intr. (Iem.) niet gelooven. Misloven, zw. ww. — .I. Trans. Misprijzen. — II. Wederk. Ontevreden zijn. Mislovich, bnw. Wantrouwig. Misluden, zw. ww. intr. Slecht klinken ; ook: vreemd klinken, onwaarschijnlijk zijn. Misluc , znw. o. Ongeluk. Misluchen, zw. ww. intr. Slecht gaan ; met veranderd ondw., er slecht aan toe zijn. Mislusten, zw. ww. onpers. Een onaangenaam gevoel hebben. MiSluut, znw. m. Wanklank. Mismaect, -maket, deelw. bnw. i) In een treurigen lichamelijken toestand verkeerende. 2) wanstaltig, leelijk ; afzichtelijk, onkenbaar door vuil. 3) ongelukkig, rampzalig. — Mismaectheit. Mismaken, -maecken, zw. ww. tr. i) Misvormen, havenen, toetakelen, ook in een gevecht. 2) mishandelen; ook: afmatten, tot het uiterste drijven; ook als wederk., zich uitputten; ontsieren, verontreinigen; ook in zedelijken zin; mismaken. 3) plunderen, verwoesten ; beschadigen, bederven ; het lichaam, kas. tijden ; als wederk., zich zelf boete opleggen. 4) slecht bewerken, eene stof. Mismengen, -mingen, zw. ww. tr. Slecht verven. Mismerken, zw. ww. intr. Op iem. letten met eene vijandelijke gezindheid. Mismoedelike, bijw. Mistroostig, op een neerslachtigen toon. Mismoedich, bnw. i) Mistroostig, in eene neerslachtige stemming zijnde; wanhopig. 2) slecht geluimd, toornig, boos. — Mismoedicheit. Mismoet, bnw. Hetz. als m i s m o e d i c h, i). Mismoet, -moede, znw. m. en vr. i) Mistroostigheid, wanhoop. 2) boosheid ; reden tot toorn. Mismogen, onr. ww. — i) Met een acc., iem. niet kunnen velen of uitstaan, iem.. haten. 2) als znw., onvriendelijke gezindheid, afgunst. Misname, znw. m. Hatelijke bijnaam. — Misnamen, ww. Misnieden, zw• ww. intr. ; als znw., verdriet, ongeluk. Misniemaert, bnw. Ter kwader naam en faam bekend. — Misniemaertheit. Misniet, znw. o. Ongeluk. Misnieten, st. ww. intr. en tr. Iets ontgelden, voor iets boeten; als znw., treurige of nadeelige ge volgen. Misnoegen, -nuegen, zw. ww. intr. Mishagen. Misoefenen, zw. ww. tr. Misbruiken. Misonnen. Hetz. als misgonnen. Mispaeyen, zw. ww. tr. Iem. onvoldaan laten; deelw. bnw., onvoldaan, ontevreden, ontstemd. Mispassen, zw. ww. intr. Slecht voegen of uitkomen (aan iem.), iem. hinderen. Mispelaer, mesjel-, znw. Mispelboom; ook mis2 elboom, misjeliere. Mispels, mesbele, -el, znw. vr. Mispel; niet een m., geen zier, niets hoegenaamd. Mispensen jeinsen, j5eisen, zw. ww. intr. Slechte gedachten van of met betrekking tot iem. koesteren; als znw., onvriendelijke gedachten. Misplegen, st. ww. intr. ; als znw., gepleegd misdrijf, begane misdaad. Misprijs, znw. m. i) Schande, eerloosheid, als toestand. 2) schande, smaad, hoon, als bejegening; blaam, berisping. Mispriseljjc, bnw. Schandelijk, onteerend. Misprisen, zw• en st. ww. tr. Schande van iem. of iets spreken ; laken, afkeuren ; minachten, ver MISPRISETALE. smaden, geringschatten, ook als wederk. ; iem. iets nahouden of verwijten. Misprisetale, znw. vr. Smaadrede, smaad. Ïisput, mes-, znw. m. Mestput, beerput. Misquaemheit. Hetz. als m i s q u a m e. Mis name -quaem, -came, znw. vr. i) Al Netgeen em. overkom t, ongeval, ramp, leed, verdriet, als toestand en bejegening. 2) al wat aan iemands geluk ontbreekt, wat hij verlangt; ook : al wat iem. deert, ongelegenheid, nood. 3) lichaamsgebrek, kwaal, ziektetoestand ; beperktheid of ziekte der geestvermogens. 4) ongemak, letsel; pijn, smart, als toestand ; verwonding, kwetsuur. 5) zedelijk gebrek, vlek, smet. Misquaffi81 C -quaemljc, bnw. Pijnlijk. Misquamelipcheit, znw. vr. Ziekelijke aandoe ziekte, kwaal.-ning, Misraden, st. ww. intr. Slechten raad geven; in het pass., hem ontvangen. ]Wisraect, deelw. bnw. i) In een slechten toestand verkeerende. 2) slecht van karakter. 3) mislukt, slecht. 4) slecht, tegen eer of plicht indruischende. — Misraectheit. Misrake, -raec, znw. m. en vr. i) Onzekerheid, gevaar, treurige toestand. 2) dwaling, misslag. Misraken, zw. onr. ww. intr. i) Zijn doel mis verdwalen; eene dwaalleer aanhangen; ver--sen ; keerd handelen; slecht weg komen, zich in het ongeluk storten. 2) ongelukkig zijn; m. van hare drachten, een miskraam hebben. 3) niet gelukken, mislukken, slecht uitvallen, met eene zaak als ondw., het is mi misraect, ik heb verkeerd gedaan. Misreiden, -reden, zw. ww. tr. Havenen, toetakelen. Misrekenen, zw. ww. — I. Intr. Eene fout in het rekenen maken. -- II. Wederk. Zich misrekenen, zich verrekenen. — Misrekeninge. Misriden, st. ww. tr. Door rijden bederven (een paard). Misruchtieh, bnw. Berucht. Missael, messael, -ale, znw. o. Misboek ; ook missaelboec. Missagier. Zie mess a g i e r. Missaken, -saecken, mesaken, mes/laken, zw. en st. ww. intr. en tr. z) Loochenen, ontkennen; liegen ; ontveinzen ; ontkennen dat men iets bezit, achterbaks houden; voor valsch verklaren. 2) ver verzaken ; van iets niet willen weten, een-loochenen, gebod, eene afspraak; afstand van iets doen, tegen iets opkomen, het weigeren ; vermijden, ontwijken, een kwaad ; een leen m., het iem. ontzeggen. Missane, misse-, mes-, znw. m. Gezang bij de mis, vooral bij een lijkdienst. Missehapen, deelw. bnw. Wanstaltig, misvormd. Missche. Zie m is s e. Misscheren, st. ww. tr. Eene stof verkeerd scheren. Misschien. Hetz. als machs chi en. Misschien -schieden, st. en zw. ww. intr. i) Gebeuren, plaats hebben, van een ongeluk, eene ramp ; met den dat., overkomen, weervaren ; met veranderd ondw., er slecht aan toe zijn; bep.: onrecht lijden, in zijne rechten verkort worden; slecht afloopen, met veranderd ondw., de onaangename gevolgen van iets ondervinden ; als znw., nadeelige gevolgen ; slecht bekomen ; als znw., het kwaad dat iemand overkomt, ongeluk; dore m-e, door een nood. lottig toeval; met den dat. der zaak, schade lijden, nadeel ondervinden ; als znw., nadeel, schade. 2) ontijdig bevallen, een miskraam hebben. — Misschlen1SSe. 3) met veranderd ondw., iets kwaads bedrijven, eene misdaad plegen. Misschriven, st. ww. tr. i) Verkeerd schrijven. 2) vervalschen, eene rekening. lisle , messe, mis, znw. vr. i) Mis; de daarbij voorgeschreven handelingen; die heilige misse; eerste m., hooehmisse ; m. doen, Bingen, horen ; lesende m., ringende m. 2) het kerkelijke feest ter eere van een MISSTAL. 363 heilige ; de plechtige mis ter viering van den patroon eener kerk, ker(c)misse. 3) jaarmarkt. Misse, messe, mis, znw. vr. i) Misslag, fout; te misse met een ww., mis, verkeerd. 2) ongeluk, tegenspoed, ramp. ]Wisse, missche, messe, znw. vr. Mest, vuilnis. Missedicheit, znw. vr. Onbetamelijkheid. Misseggen, -legen, zw. ww. intr. en tr. i) Zich verkeerd uitdrukken of ongepast uitlaten. 2) beleedigen, zich smadelijk of kwetsend over of tegen iemand uitlaten. DRisselen, misschelen (?), zw. ww. intr. Dobbelen; eig. hutselen (de dobbelsteenen) ? — )Iisselinge. Misselifier. Zie m e s s a g i e r. MisseliC, messe-, mis-, bnw. i) Onderling verschillend, uiteenloopend, onderscheiden; veelvormig, veelsoortig, velerlei; veelkleurig. 2) met verschillende gedachten of gepeinzen vervuld, zwaarmoedig, neer slachtig. 3) waarop geen staat te maken is, onberekenbaar, onbetrouwbaar; wisselvallig, hachelijk. 4) het is m., het is onzeker, men kan nooit (niet) weten; het is mogelijk, waarschijnlijk, niet onmogelijk; misschien, wellicht, licht; het is onwaarschijnlijk, het staat te bezien, het is de vraag. 5) vreemd, zonderling, raar. 6) anders zijnde dan men verwachten mag, ongepast, verkeerd; schandelijk, walglijk. Misselijeheit, znw. vr. Onzekerheid, hachehjkheid. Misselike , messelike, bijw. i) Op verschillende wijzen; op allerlei wijze; veelkleurig, bont. z) onberekenbaar, onzeker; dat de dinghen m. vallen, vaak heel anders uitvallen dan men denkt. 3) op eene voor iem. noodlottige, ongelukkige wijze. 4) mogelijk, met mogelijkheid. 5) op eene vreemde, wonderbare, rare manier; op eene onvriendelijke, barsche wijze. 6) verkeerd, anders dan men verwacht of hoopt, op eene verkeerde of slechte wijze, schandelijk. Misselikerhande, bnw. Menigerlei. Missent messen, zw. ww. intr. (en tr.). Y) Missen, niet raken ; enen m., iem. niet treffen, hem misloopen. 2) dwalen, het mis hebben, zich vergissen ; dwalen, buiten het spoor gaan; als znw., dwaling, fout; sonder m., zijn doel niet bereiken (ook met van). 3) missen, niet hebben, ontberen, met een gen. 4) niet hebben of houden, iets verliezen; het verliezen, het onderspit delven. 5) in gebreke zijn of blijven, te kort schieten, te kort komen, ontbreken. 6) missen, uitblijven, niet gebeuren. Missen. Zie messen. Misset, -Betten. Zie missit, -sitten. Missetten , zw. ww. tr. Verkeerd stellen, in een geschrift ; verkeerd schrijven. Missien, st. ww. intr. Niet goed letten op iets, slecht op iets passen. Missjjfbrief , znw. m. Dienstbrief, missive. Missinge, bijes. Faliekant, vergeefs. MissinC. Zie messinc. Missit, -set, znw. o. Dat wat iemand misstaat of ontsiert. MiSsitten, -setten, st. ww. intr. i) Iem. misstaan, hem ontsieren ; tot schande strekken. 2) niet voegen, niet passen, niet betamen, leelijk staan. Missmaken, zw. ww. intr. Slecht smaken. Missprake, meshrake, znw. vr. Laster. Misspreken, st. ww. intr. en wederk. i) Zich verkeerd uitdrukken of ongepast uitlaten; als znw., ongepaste taal, zondige woorden. 2) beleedigen; zich smadelijk, hoonend of kwetsend uitlaten over of tegen iem. (met een dat.); lasteren, God. --Misspreker, Missprekinge. Misstaan, zw. ww. intr. i) Misstaan, ontsieren; als znw., misstand, gebrek in het uitwendige van een mensch; ontsieren, tot schande strekken. 2) niet passen: a) niet bij iets behooren. b) ongepast zijn. 3) als znw., aan iem. aangedane smaad of toegebrachte schade. Misstal, znw. m. Smaad, beleediging; hinder, schade. 364 MISSTANT. Misstant, znw. m. i) Hetgeen iem. misstaat, van het uiterlijk en van het innerlijk. 2) misstand. 3). Hetz. als misstal. Misstellen, mistellen, zw. ww. tr. Verkeerd of slecht bewerken of vormen ; deelw. misstelt, mis vormd, wanstaltig. Mist, mest, znw. m. Mist, nevel, vochtige damp; te quiste geren gelijc enen miste; verklw. misíkijn. Mist (mest). Zie m e s t. Mistale , znw. vr. Verkeerde uitdrukking of on gepaste uitlating. Mistalen, zw. ww. intr. Slecht betalen. --Mis talinge. Mistekenen, zw. ww. tr. Met een verkeerd tee ken merken. Mistellen, zw. ww. tr. Verkeerd tellen. Mistelven, st. en zw. ww. intr. Niet passen ; ook mistamen. Misten, zw. ww. onpers. Misten, dampen. — Mistich. Misten. Zie mesten. Misterden. Zie mistreden. Misterie, znw. o. Verborgenheid; de Hostie, het Sacrament. Iistijt, misse-, messe-, znw. vr. en m. Tijd wan neer de mis gelezen wordt, kerktijd. Mistreden -terden, -farden, -lorden, st. ww. intr. Een misstap doen, ook in zedelijken zin. — Mis misstap, dwaling, zonde.-tredinge, Mistroost, -troist, znw. m. Neerslachtigheid; wanhoop. Mistroost. bnw. Wanhopig. — Mistroostelike. Mistroosten, zw. ww. — I. Trans. Ontmoedigen; tot wanhoop brengen. — II. Wederk. en intr. Tot wanhoop vervallen. Mistroostich , bnw. Mistroostig ; wanhopig. — Mistroosticheit. Mistroostinge, znw. vr. Het tot wanhoop brengen van iemand, verderf. N.istrouwen, zw. ww. intr. i) Wantrouwen, mistrouwen. 2) ontrouw worden. — Mistrouwinge. Mistschofel, znw. Mestschop. Misusance, -husanc(h)e, znw. vr. Onrechtmatige daad, overtreding; ook misuus. Misuseren, -kuseren, zw. ww. intr. en wederk. Zich misdragen, zich vergrijpen, zich te buiten gaan. — Misuseringe. Misvaer , -vare, bnw. Slecht van kleur. Mis vaert. znw. vr. Treurige toestand of lot. Misvaart, deelw. bnw. Kleurloos, bleek, vaal (?). Misval, mes-, -fal, znw. o. i) Droevig geval, onge val, onheil, een ramp, noodlottig toeval; treurige toestand, tegenspoed ; m. van minnen, eene ongelukkige liefde ; -in. van den live, een ontijdige dood; ni. van kinde, miskraam. 2) nederlaag. 3) lichaamsgebrek, ongemak, ziekte, kwaal. 4) onaangename gevolgen van iets. 5) als bejegening : beleediging, krenking, smaad, hoon. 6) misstap, dwaling, fout. Misvallen, mes-, -fallen, st. ww. intr. i) Het misvalt mi, mi misvali(iet), het loopt mij tegen, mij treft een ramp, met veranderd ondw., ik ben ongelukkig. 2) ontijdig bevallen, een miskraam hebben. 3) struikelen, een mispas maken, ook: een misstap begaan. 4) mishagen (oostmnl.). Misvaren, st. ww. intr. i) Een verkeerden weg inslaan, verdolen; verkeerd handelen, misdoen, zondigen. 2) in zijn ongeluk loopen, in zijn verderf loopen, te gronde gaan ; omkomen, rampzalig worden; tegenspoed ondervinden, onder iets gebukt gaan, het hard te verantwoorden hebben; een lichamelijk ongemak , krijgen ; met eene zaak als ondw., verloren gaan, te loor gaan ; op niets uitloopen. Misvaruwe -varwe, znw. vr. Slechte, leelijke kleur. — Misva ruwich, -vaerwich. Misvaruwen, -varwen, -verwen, zw. ww. tr. Slecht verven ; de kleur van iets bederven ; deeles. misverwet, ontkleurd, bleek, vaal. MODE. Misvergen, zw. ww. tr. Iets onrechtmatigs of vernederends van iemand eischen. Misverstant, znw. o. Oneenigheid, tweedracht (16de eeuw). Misvoegen, -vuegen, zw. ww. intr. i) Niet voe gen, onvoegzaam zijn. 2) mishagen. Misvoelen , zw. ww. intr. Eene verwerpelijke meening aankleven. Misvoeren, -foeren, .voeren, zw. ww. tr. Mis handelen ; slecht behandelen ; ongelukkig maken; ook misvoersen (wvlaamsch). Misvorst, znw. Slecht winterweer. Miswaen, znw. in. Verkeerde meening, ijdele waan. Miswaet, znw. o. Hetz. als m i s g e w a e t. Miswanen , zw. ww. intr. i) Eene verkeerde mee aangaande iets hebben, wanen ; als znw., ver--ning keerde meening, waan. 2) wantrouwen koesteren; als znw., wantrouwen. Miswaren , zw. ww. tr. Slecht waarnemen, een ambt (oostmnl.). Miswas, znw. m. Misgewas, mislukte oogst. Misweder, znw. o. Slecht of ongunstig weer. — Miswederen, ww. Miswegen, zw. ww. intr. Verdwalen ; vergaan. Miswend8 -weinde, -winde, znw. vr. en o. i) Slechte keerdien de zaken nemen ; ongeval, onheil, ramp ; treurige toestand, ellende, rampen ; zedelijke dood, eeuwige rampzaligheid. 2) als bejegening : kwel marteling, pijniging. 3) ommekeer, verande--ling; ring; sender m., voortdurend, zonder tugschenpoos; eeuwig, voor eeuwig. 4) schanddaad, zondige daad; een toestand van schande. Miswenden, -winden, zw. ww. — I. Intr. r) Een ongunstigen keer nemen; als znw., ellende, het eeuwig verderf. 2) van den weg afwijken; sender in., zonder van eene belofte of voornemen af te wijken, onveranderlijk, vast en zeker. — II. Trans. Ver bederven, verderven. -keeren, Miswerken, zw. onr. ww. — I. Intr. Verkeerd handelen, misdoen, zondigen. — II. Trans. i) Iets verkeerd doen. 2) slecht bewerken. Miswisselen, zw. ww. intr. Ten kwade ver -keeren. Mit. Zie m e t. Mite, znw. vr. Stapel, hoop, van hout en hooi. Mite, znw. vr. Hout-, kaas-, boekworm. Mite znw. vr. Mijt, eene kleine koperen munt, 113 penning; niet ene m., niets hoegenaamd; volstrekt niet ; verklw. mijtkijn, -ken. Mitebroot) znw. o. Broodje van een mijt. Miten, zw. ww. tr. Op mijten stellen, stapelen, hout, hooi. Miter, mi/ere, mitre, znw. m. en vr. Mijter, bis schopsmuts. Mits. Zie mi d s. Mitte , znw. vr. Hetz. als a in i t t e. Mobel. Zie meubel. Modde, znw. vr. Modder, slik, drek; modderpoel, -plas. Moddelen, meedelen, meedelen, zw. ww. tr. Modderig of troebel maken. Moddelinge, znw. vr. z) Het roeren in modder, het troebel maken van water. 2) troebelen, opschud ding, oploop. Modden, mudden, zw. ww. — I. Trans. Modderig of troebel maken, bevuilen. -- II. Intr. Vervuilen. Modder, ?nudder, snuedre, meudre, moder, moeder, znw. vr. en m. i) Modder, slik; drek; leem. 2) modderpoel, moeras. 3) droesem, bezinksel. — Modderachtich, Modderich. Moddere, moeddere, znw. vr. Moederszuster, tante. Modderaer, mueder., muëraer, znw. m. Straat ook muederkere. -veger; Modderen, muederen, zw. ww. — I. Trans. Van modder zuiveren. — II. Intr. Modder of slik op den kant van het land brengen. Mode , znw. vr. Mode, kleederdracht. MODEKIJN. Modekijn, muedeken, moken, meuken, mueken, znw. o. Schepel, vooral maat voor graan en zout. Modelen, -inge. Zie m o d d e 1 e n. Moden, moder. Zie moeden, moeder. Modereren, -eeren, zw. ww. tr. i) Wijzigen, verzachten. 2) regelen, besturen. Moede , mode, muede, moe, bnw. Vermoeid, afgeinat, uitgeput; moede van: a) vermoeid door (ook met een gen.). b) iets moede, afkeerig van iets. Moede, muede, znw. vr. Vermoeidheid. Moede, znw. vr. en m. i) Wil, wensch, verlangen ; met m., goedschiks, met genoegen. 2) toestemming, verlof, vergunning; enes m. hebben; in bergers m. si/ten, als burger beschouwd worden (oostmnl.). Moedeljjc, bnw. Vermoeiend, lastig. — M0edelike. Moedelinge, bijw. In drift, of ook: moedwillig, met voorbedachten rade. Moedeloos, -loys, bnw. Moedeloos. Moeden mueden, zw. ww. — I. Trans. Ver moeien, afmatten ; iem. moeite of last aandoen. — II, Intr. Moe worden; afgemat of uitgeput worden, door eene ziekte, bloedverlies enz. Moeden, naoden, zw. ww. intr. en tr. i) Denken, vermoeden, meenen. 2) vermoeden, verwachten, verdacht zijn op; gedachten hebben op; als znw., een vermoeden, een duister besef. 3) iets aan iemand toeschrijven (met of). 4) verlangen, begeeren (oostmnl.). Moeden, zw. ww. tr. i) Bemoedigen, aanmoedi gen. 2) boos maken, verbitteren. MoedeniSse. Hetz. als m o e y e n i s s e. Moeder. Zie m o d d e r. Moeder, moder, znw. vr. i) Moeder; verklw. moederkm ; die m. Godes (Gods), m. des Heren, Maria; ook gezegd van de kerk; oude(r)moeder, overouderm. gr otena., stiefm.; medemoeder, doopmoeder. 2) zwangere vrouw; ook als bnw., bevrucht. 3) het wijfje van dieren, moederdier. 4) vrouwelijk hoofd eener huishouding of inrichting; opzichteres; gouvernante; eeretitel voor eene vrouw van een zekeren leeftijd en stand ; verklw. moederkijn ; ook van dieren, b.v. bijenmoeder, en van levenlooze zaken; moeder boven allen medicinen, het eerste of beste van alle genees middelen. 5) bron, oorsprong, grondoorzaak. 6) baarmoeder, moederlijf. 7) naam van ziekelijke inwendige verschijnselen, ook bij mannen, ingewandsziekte, koliek (hevemoeder, nachtmoeder, beermoeder). Moederader, znw. vr. Naam van een slagader bij vrouwen. Moederbaren, -beer, znw. o. Menschenkind, mensch. Moederene, bnw. en bijw. Geheel alleen, moederziel alleen; alleenlijk, slechts. Moederfonteinen znw. vr. Voedingskanaal eener waterleiding. Moederkerker moder-, -kerc, znw. vr. Hoofd kerk, ook : van een kerspel. Moederlichamen znw. m. Moederlijf. Moederlije, moder-, bnw. Moederlijk, van, of: als van eene moeder. — Moederlike. Moederlijeheit, znw. vr. Moederlijke staat, moederliefde, moederlijk gevoel. Moederloos, -maget, -mamme, -morder, -morderie, -naect, -pert. Moederslacht, -slachtich, bnw. Schuldig aan den dood zijner moeder. Moedersone, -soon, znw. m. Onecht kind. Moederverken, -swijn, -tale. Moedich, bnw. Hetz. als m o e d e. In ' onmoedich. -- Moedicheit, vermoeidheid, afgematheid. Moedich, muedich, bnw. i) Moedig, dapper. 2) overmoedig, hoovaardig. — Moedicheit, Moedichlike. Moedinge, znw. vr. Vermoeden, gissing. Moedinge, muedinge, znw. vr. Afmatting; ook: het veroorzaken van last aan iemand. Moeye, moye, muye, znw. vr. Moei, tante, ook: nicht, en : stiefmoeder. MOERWARP. Moeye, znw. vr. Moeite, verdriet, last (vooral oostmnl.). Moeyelijc, moye-, moey-, moy-, bnw. Moeite of last aandoende; lastig; moeilijk, met moeite gepaard gaande. Moeyeii]cheit, znw. vr. i) Het kwellen of verontrusten van iemand. 2) moeite, last, beslommeringen. Moeyelike, bijw. Met moeite. Moeyeloos, moyen-, bnw. Zonder last of moeite; enen scadeloos ende in. houden. Moeyen, moyen, zw. ww. — I. Trans. i) Iem. moeien, het iem. lastig maken, kwellen; pijn doen, bezeeren ; gernoeyt, gemoyt, deelw. bnw., verlegen, geen raad wetende; iem. in rechte aanspreken ; als znw., kwelling, ongemak. 2) kwaad maken, tergen. 3) afmatten, vermoeien ; vervelen, verdrieten, met eene zaak als ondw. — II. Wederk. i) Zich kwellen; zich ongerust maken, zich aftobben; gemoeyt sijn, bezorgd zijn, zich beijveren. 3) zich bemoeien, zich inlaten. 4) zich boos maken. 5) zich vermoeien; deelw. gemoeyt, vermoeid, uitgeput. Moeyenisse, moyenisse, znw. vr. i) Moeite die men iemand aandoet, overlast, onaangename bejegening. 2) wederwaardigheden, onaangename of treurige toestand, tegenspoed. 3) bemoeiïng, moeite die men zich voor iets geeft. 4) moeite, inspan -ning. Moeyenkint, moyen-, znw. vr. Kind van eene moei, neef of nicht. Moeyinge, znw. vr. Het plagen of kwellen van iemand. Moeysel, nzoysel, 'znw. o. Moeite, verdrietelijkheden ; kwaal, letsel. 2) moeite, zorg. Moeyte, znw. vr. i) Last, verdrietelijkheid; enen m. maken, het iem. lastig maken. 2) vermoeidheid, vermoeienis, uitputting. 3) moeite, inspanning. Moeytenisse, znw. vr. Hetz. als m o e y t e , 3). Moe de, znw. vr. (oostmnl.). Bak, trog. M0ene, moen, znw. vr. (oostmnl.). Tante, moei. Moene, mone, znw. Meun, een visch. Moengen, moerre. Zie m o n i g e n, m o n i c. Moer, moor, mour, znw. o. en m. i) Slijk, slik; veenaarde. 2) veengrond ; moeras ; gemoerde, gemourde, ingeland in eene veenderij. M0er, znw. vr. en m. Andere vorm van m u u r. Moer, znw. vr. Moer, bezinksel. Moer, znw. m. Moor. Moerbeye (beyer), -besie, -besieboom; moer -boom, -blat. Moerdije, znw. m. In sommige streken, stuk grond met een dijk omringd om het te kunnen uitmoeren, het moer, veen of darink er uit te halen; verklw. moerdijcskijn. Moerdiker, znw. m. Vervener. Moerei znw. vr. Hetz. als m oer, ie Art. Moeren, zw. ww. tr. en intr. Land vervenen, venen, uitvenen. — Moeringe, moerlaat. Moergeselle, znw. m. Politiedienaar. Mo erieh, bnw. Moerassig, moerhoudend. Moerkint , -onecht, znw. m. Een opzichter over het schoonhouden der straten; coninc van den moerkinderen, ook coninc of grave van den ribauden, het hoofd der straatpolitie. Moerenape , mour-, znw. m. Knecht van den ,,moermeester". Moermael, mormael, znw. o. Een gezwel aan de beenen ; een gat of open wond aan het been. Moermeester, mour-, mor-, muer-, -mester, znw. m. Vertegenwoordiger van den graaf in zaken van vervening, opzichter over het moerdelven of de veenderij. Moermeyer, znw. m. In vlaamsche steden, ambtenaar belast met het toezicht op den stadsreinigingsdienst. Moerneringe, znw. vr. Veenderij. Moerwarp, znw. Eene soort van slecht bewerkt laken. 366 MOERWERC. Moerwerc , znw. o. De werkzaamheden met betrekking tot het moeren, veenderij. Moog, mues, .moil, znw. o. i) Spijs, eten, maaltijd ; warm eten, gekookte moeskruiden ; moes, brij, pap. 2) moot, vooral: van zalm. Moesdeel, znw. o. Verdeeling van spijs; ook: de helft van den bij de boedelscheiding voorhanden mondvoorraad, die aan de vrouw toekomt (oostmnl.). -- Moesdelen, die deeling verrichten. Moose, moesse, znw. vr. Mindering van het net (bij het breien). Mossel, znw. Doedelzak. — Moeselaer. Moeshuus, znw. o. Eethuis, -zaal (oostmnl.). Moescoppen, zw. ww. intr. Stroopen, geld af troggelen, allerlei praktijken uitdenken om aan geld te komen (i6de eeuw). Moespot, znw. m. Groentepot; ook : een maal of gerecht uit moes bestaande. Moesschotele, znw. vr. Groenteschaal. Moet, meel, moed, znw. m. i) Hartstocht, drift, gemoedsbeweging; sinen m. coelen, zijne kalmte trachten te herwinnen ; ook : zijn drift tot bedaren brengen door wraak, zich wreken; enes m. coelen, iemand kalmeeren door hem zijn zin te geven. 2) hoog gestemd zelfgevoel; trotschheid, verwatenheid, overmoed; moed, dapperheid, stoutheid; (goeden) moet maken, opwekken, bemoedigen, zich zelf of een ander; krachtsontwikkeling, inspanning. 3) gemoeds. stemming. 4) gemoed als zetel van het gevoel; mi es te moede, ik heb een gevoel (alsof); mi es te moede wee, sochte ens., ik ben droevig te moede of gestemd ; hetgeen in iemands gemoed omgaat. 5) gemoed, als zetel van den wil, den lust; mis/eet de m. na, ik verlang, begeer iets, mijn hart gaat er naar uit; sinen m. set/en te, zijn wil richten op. 6) gemoed als zetel van het zedelijk bewustzijn, aard, inborst, karakter. 7) denkvermogen, verstand, geest; te moede werden, bedenken, besluiten ; geheugen. 8) meening, overtuiging ; met moede, in ernst. 9) de gevoelende, zoo of zoo gestemde of gezinde mensch; su^tile moede, fijne geesten; hoge moede, hooggestemde gemoederen. io) toestemming, verlof. i i) gemoed als lichaamsdeel ; het binnenste ; ook : moederschoot. Moet, znw. o. en m. Ontmoeting; in enes m., te gemoet, tegen ; in tegenwoordigheid van. Moete , muete, mote, moet, znw. vr. (en m.). r) Vrije of ledige tijd. 2) tijd, geschikte gelegenheid; tsheeren m., wanneer het den heer gelegen komt, op een nader door hem te bepalen tijd; bi, met m-n, op zijn gemak, kalm; met goeder m-n, hetzelfde. Moeten, moten, muelen, onr. ww. perf.-praes. i) Moeten; daeran moeten, iets (vooral : zijn dood) niet kunnen ontgaan. 2) mogen; met veranderd ondw., geoorloofd zijn. 3) mogen, het modaal ww. der wenschende wijs. 4) zullen ; kunnen ; behoeven ; soms slechts omschrijving van een ww. Moeten., moten, mueten, zw. ww. intr. i) Ontmoeten, tegenkomen. 2) bejegenen, treffen. 3) vijandelijk ontmoeten, te keer gaan. 4) medewerken tot de afsluiting van een eigendom; iem. er in te gemoet komen. — Moetinge. Moetgemene, bijw. Een van zin. Moetheit, moed-, znw. vr. Vermoeidheid, uitputting ; ook moetnisse. Moetich, bnw. Vrijen tijd hebbende. — Moeticheit. Moetcoors, -cuers, bijw. Uit vrijen wil of ver -kiezing. Moetcore, -cuere, znw. vr. Vrije verkiezing, -wil. Moetsatse, znw. m. Trosjongen (16de eeuw). Moetsoene, -swoene, -sore, -suene, znw. vr. i) Zoen getroffen door den vrijen wil der strijdende partijen; moetsoenbrief, akte daarvan opgemaakt. 2) bedrag dat tot verzoening van de inbreuk op iemands recht moet worden betaald ; het deel van het zoengeld (in geval van doodslag of verwonding) dat aan de naaste magen als aanklagers wordt betaald. MOGENTHEIT. Moetsoenen, zw. ww. intr. Eene „moetsoene" sluiten. Moetsoener, znw. m. Bemiddelaar van eene „moetsoene" ; mv. ook moetsoensliede. Moetwille, moed-, moit-, muet-, -wil, znw. m. i) Wensch van het gemoed, begeerte (zeldzaam). 2) vrije wil, vrije verkiezing; moetwillens, moets willen, wilmoets, uit vrije verkiezing, vrijwillig. Moetwillich, bnw. i) Vrijwillig. 2) moedwillig, baldadig, van een persoon ; opzettelijk, door boos opzet ingegeven of veroorzaakt, van eene zaak. -- Moetwillicheit, Moetwillichlike. Muffe, muffe, znw. m. Scheldwoord voor vreemdelingen. Moffe, muffe, znw. Want, grove handschoen; mof. — Moffel, Moffelkijn, mufelkijn, Moffelmaker. Moffelaer, moefelaer, znw. m. Blaaskaak; vraat. Moffelen, zw. ww. intr. Een grooten mond opzetten. Moffen, zw. ww. tr. Wegsteken, wegmoffelen. Moge, muege, meuge, znw. vr. i) Macht, heer vermogen, datgene waartoe iemand in-schappij. 2) staat is. 3) bevoegdheid. 4) rechtskracht. 5) legermacht, troepen. 6) genoegen, lust. Mogeljjc, mogen -, mogent-, meuge-, bnw. — A. Met eene zaak als ondw. i) Mogelijk. 2) wenschelijk, gepast, voegzaam, billijk. 3) natuurlijk, begrijpelijk. 4) geoorloofd. 5) aangenaam, liefelijk ; lekker. — B. Met een pers. als ondw. i) Schoon van uiterlijk. 2) machtig. Mogelijeheit,, mogen-, znw. vr. i) Macht, vermogen. 2) mogelijkheid. Mogelike, mogen-, bijw. i) Mogelijk, met mogelijkheid. 2) op eene passende of voegzame wijze, gevoeglijk; billijkerwijs, naar of met recht. 3) met macht. 4) met pracht en praal; prachtig, heerlijk. 5) met smaak. Mogen, moigen, muegen, meugen, onr. ww. perf.praes. — I. Intr. i) Krachtig zijn; vermogen, kunnen. 2) vermogen, macht hebben; m. over, iem. de baas zijn. 3) bij machte zijn, ergens in slagen, het in zijne macht hebben om; in de gelegenheid zijn, kans zien. 4) kunnen, als uitdr. eener mogelijkheid; die hoghe es, hi mach vallen neder ; het mach schien, macklickte, machode ; ook mach vallen, misschien. 5) met een gen., er aan kunnen doen, het kunnen helpen (met eene ontkenning) ; er iets aan hebben, ergens iets mee winnen ; des niet vorebi mogen, er niet van tusschen kunnen. 6) de vrijheid hebben; met veranderd ondw., geoorloofd zijn, vrijstaan. 7) in de bet. van andere modale ww. : a) moeten. b) zullen. c) behoeven, hoeven. d) durven. 8) als omschrijving van: a) de voorwaardelijke wijs. b) de wenschende wijs, gew. moeten. c) de toegevende wijs. — II. Trans. r) Kunnen verdragen of uithouden. 2) lusten. 3) mogen lijden, houden van (iem.) ; behagen scheppen in, ophebben met (iets). Mogen, meugen, znw. o. i) Macht, gezag. 2) machtiging, bevoegdheid. 3) vermogen. 4) (rechts) gebied. Mogende , mogent, muegent, bnw. i) Sterk, krach lichaam. 2) veelvermogend, aanzienlijk,-tig van machtig. 3) vermogend, rijk. 4) bevoegd. Mogendeljjc, mogent-, bnw. Hetz. als m ogende , 2). Mogendel ^je, bnw. Mogelijk. Mogendelike, bijw. i) Met kracht, met macht. 2) met luister, met praal. 3) met eene legermacht. 4) met krachtige werking, van geneesmiddelen. Mogendieh, bnw. Hetz. als mogende, 2). — Mo^^ gendicheit. Mogentheit, muegent-, znw. vr. r) Lichaamskracht; levenskracht; teelkracht; het gebruik der ledematen. 2) macht, vermogen ; met m., aanzien; gezag, waardigheid; eene waardigheid. 3) majesteit, hoogheid van het gezag; luister, heerlijkheid, ook van de natuur; luister, staatsie; aanspraak van een vorstelijk persoon; . wi bidden uwer mogentheden, MOGICH. 4) macht, krachtige werking, van zaken. 5) macht, heerschappij ; in siere m. hebben. 6) mogendheid, rijk, gebied. 7) macht, vermogen om iets te doen ; sine m. doen, zijn best doen, 8) geweld, machtsuitoefefling door zijne positie, pressie of druk, op iemand uitgeoefend. 9) vrijheid, -vergunning, mogelijkheid, het tot iets in staat gesteld worden. i o) macht, een groot getal; krijgsmacht. Mogich, moigich, bnw. i) Gezond, krachtig. 2) machtig; met een gen., te zeggen hebbende over. by enz. Zie m o o y enz. Moyt, moyte, moyten. Zie m o e t, m o e t e, m u y t e n. Mocked znw. vr. i) Zeug. 2) slet, lichtekooi; verklw. mocks/ijjn, -ken. Mol, molle, znw. m. i) Mol, het dier. 2) eene schuit met platten bodem, van voren puntig, waarmee men grond loswoelde. Mol, znw. Hagedis, salamander. Mol, bnw. Zacht, week (oostmnl.). Molage, znw. vr. Maalgeld, maalrecht. Molchter, molde. Zie moister, m o u d e. Molder, mulder, znw. m. Molenaar. Moldewerp, (oostmnl.). Hetz. als m o 1, i). Mole, moele, molle. Hetz. als m o l e n e. Mole, znw. vr. Een vaatwerk, bak; bol, hoofd, brein. Molen, zw. ww. intr. Vermolmen, in gruis vallen; vergaan, verteren. Molenaer, muelen-, moolner, molner, mulner, muldener, znw. m. i) Molenaar; vr. molenarinne. 2) naam van verschillende vischsoorten. Molenban , znw. m. Het molenrecht, het berechten van overtredingen er van. Molenbeke , znw. vr. Molenbeek. Molenberch, znw. m. Hoogte waarop een molen is gebouwd. Molenblie, znw. o. Molenerf, -werf. Molenbrief, muelen-, znw. m. Brief of akte, waarin door de bevoegde overheid voorschriften worden gegeven met betrekking tot de bemaling van een bepaald gebied. Molencijns, moolne-, -cis, -sis, -cans, znw. m. I) Belasting op het gemaal. 2) molenhuur. Molendjje, znw. m. i) Polderdijk van een bemalen polder. 2) dijk of kade van een molenboezem of van een molenwater. Molendwane, znw. m. Verplichting om koren in een bepaalden molen (den banmolen) te laten malen. Molene, moolne, molen, molne, muelne, muelen, meulen, znw. vr. en m. Molen ; wind-, hand-, water. molen, oliemolen (ook slachmolen); verklw. molenkm, moolne-, muelne-, -ken. Molenexeijs, znw. m. Hetz. als m o 1 e n c ij n s, i). Molengane, meulen-, bnw. Kercganc ende m., aan Jan alleman bekend. Molengelt, znw. o. i) Accijns van het gemaal, ook : op olie en zeep. 2) belasting op het morgen ten behoeve der bemaling van een bepaald gebied. Molenhere, -huur, -huyr, znw. vr. Molenhuur. Moleniser, muelen-, znw. o. i) IJzer dat in den daartoe uitgehakten molensteen wordt ingelaten en waarin de molenspil bevestigd is, dat dus den boven. steen doet ronddraaien; ook als heraldische figuur. 2) naam van het eene of andere ijzerwerk in een molen. Molencare, znw. o. De vierkanten houten bak, waardoor het graan op den molensteen loopt. Molencarre, znw. vr. De kar waarmee het gemalen graan wordt rondgebracht. Molenmaer, mole-, mooi-, -meer, bnw. Aan Jan alleman bekend. Molenmare, -mere, -meer, znw. vr. Een algemeen verspreid gerucht, algemeen verbreide meening over een feit. Molenmaker, znw. m. Molenmaker. Molenman, znw. m. Molenaar. Molenmeester, mole-, meule-, -meister, znw. m. Opzichter over molens; lid van een polderbestuur. MOMMECANSE. Molenmersch, -meersch, znw. vr. Wei bij een molen. Molenpage, znw. m. Molenpaard ; ook molenjert. Molenrat, znw. o. Scheprad; ook als heraldische figuur. Molenrecht, meulen-, mole-, znw. o. i) Rechtsregelen omtrent den banmolen. 2) recht betaald voor het gebruik van den banmolen. 3) windrecht, het recht tot den wind. Molenroede, znw. vr. Molenroede. Molenslager, znw. m. Hetz. als m o 1 e n m e e ster. Molenspel, znw. o. Naam van-een spel, waarschijnlijk hetzelfde als m a r e 11 e. Molenstal, znw. o., -stat, -stede, znw. vr. Molenwerf. Molenstandaert, znw. m. Molenstander, spil waarop een molen rust. Molensteen, 1nw. m. Molenstege, vr. Moleutoren, znw. m. Steenen onderbouw van een standaardmolen. Molenvat, znw. o. Naam van eene kleine korenmaat, lts halster. Molenvelt, znw. o. Veld of land dat bij een molen behoort of waarop een molen staat. Molenwater, znw. o. i) Molenbeek. 2) molenboezem. Molenwech, znw. m. Weg bij of naar een molen. Molenwere, -weer, znw. o. Weer lands bij een molen. Molenwerf, muelen-, znw. m. Verhoogde grond in een polder waarop een molen staat. Molenwint, -went, znw. m. Molenwind. i) Wind noodig om met een windmolen te malen. 2) het recht tot den wind of windrecht. Moleren. Zie m a 1 e r e n. Molaren, -eeren, zw. ww. tr. Vormen, gieten. Moleren, -eeren, zw. ww. tr. Verzachten. Molesteren, zw. ww. tr. Het iem. lastig maken. — Molestacie. Molette, wolel, znw. vr. Het rad van de spoor. Molfter, -eren. Zie moister, -eren. Molken, znw. o. Melk en wat er van gemaakt wordt, wei, room, dikke melk; ook: zuivel. Molkenhuns, znw. o. Melkerij. Molkentover, znw. m. Hij die koeien behekst, die met tooverkunsten aan koeien de melk onttrekt, vr. molkenloversche, ook -ireckerse. — Molkentoveren -toverschap. Molkenvat , znw. o. Melkvat. Moller Mollem. Zie m o 1, m o l m. Molm, mollem, mollen, znw. o. Droge aarde, droge stof van turf; droge grond. Moloc, znw. m. Afgodsbeeld van Moloch, vogelverschrikker. Molre, molder, moelder, meulder, znw. m. Molenaar. Molschip, -schute. Hetz. als m o 1, 2). Molseln, znw. m. Molm, ook : van verteerd hout. Molster, molter, mulsier, muller, mulder, molch- Ier, molfter, znw. o. Eene bepaalde hoeveelheid gemalen graan, maalsel ; vgl. m o u d e r ; ook als maalloon. Molsteren, molfteren, zw. ww. intr. Maalloon nemen. Molt, Molter. Zie mout, mouter. Mombaer, -boor. Zie m o n t b o o r. Moment, znw. o. Oogenblik. Mommarter, -maerler, momorler, znw. o. Pleister, cement. Momme, mom, mumme (oostmnl.), znw. vr. Mom, masker ; iem. met een mom voor, vermomde, gemaskerde; gaen voir momme. — Mommesgewise. Momme, znw. vr. Eene soort duitsch bier. Mommecanse, znw. vr. i) Een worp in het mommenspel, een door vermomden gespeeld dobbelspel ; m. werpen, dobbelen. — Mommecansen. 2) maskerade, gemaskerde optocht; enen ene m. bringen, iem. eene serenade brengen met gemaskerden. 368 MOMMELEN. Mommelen, mummelen, momj5elen, zw. ww. intr. Mompelen, fluisterend of onduidelijk over iets spreken. Mommen, mummen, zw. ww. intr. i) Zich vermommen, een mom of masker aandoen; eene gemaskerde serenade brengen ; een gemaskerd bal of avondpartij bijwonen. 2) een verboden dobbelspel spelen. Mommenaensicht. Hetz. als m o m m e, i). Mommer (momber). Zie m o n t b o o r. Mommer, znw. m. Iemand met een mom voor. -- Mommerscleet. Momineren, zw. ww. intr. Brommen, grommen. — Mommeringe. Mommerie, znw. vr. Vermomming; gemaskerde of gecostumeerde optocht. Momorter. Zie mommarter. Mompelen, mumbelen. Hetz. als m o m m e 1 e n. — Mompelinge, gemompel, los gerucht. Mompelen, zw. ww. tr. Verhullen, wegstoppen. Monarchie, znw. vr. Alleenheerschappij. Mondate• Zie montade en mandate. Monde. Hetz. als m u d e. Mondekjn, -lijn, znw. o. i) Mondje. 2) kusje. Mondelipn, mund-, znw. o. Onmondige, pupil (oostmnl.). Mondelike, munil-, bijes. Mondeling; van mond tot mond. — Mondelinge. Monden, zw. ww. — , I. Trans. Mondeling mede verklaren, aanbrengen. — II. Intr. Naar-deelen, iemands mond zijn, hem smaken. Monden, ZW. ww. tr. Als voogd beschermen. — Monder (friesch), voogd. Mondich, mundich, bnw. i) Macht hebbende. 2) meerderjarig, mondig; mondige fare, daeh, dage, meerderjarigheid. Mone, moene, moenen, znw. m. Naam van den duivel. Monen. Zie manen en vermonen. Monigen, moenigen, munigen, -egen, moengen, mongen, ZW. ww. tr. Het avondmaal toedienen, de communie geven ; hem m., communie houden ; 'de sacramenten aan een stervende toedienen. — Monig_ inge. Monic, monec, moenc, monc, moninc, munic, snunc, znw. m. Monnik, kloosterling; verkiw. monickijn, monicskijn, mooncskjjn ; vr. monikinne. Moniken, zw. WW. tr. Tot monnik maken (oostmnl.). Monikerie, znw. vr. Kloosterleven ; ook monikie. Monic'onefrouwe, znw. vr. Non. Moniclijo, -sappe, -clooster, -schap. Monicvrouwe, znw. vr. Eene getrouwde vrouw die in een klooster gegaan is. Moninge. Hetz. als m o n i g i n g e. Monjoye, Wapenkreet der Fransche koningen, ook : der Fransche soldaten; banier; wegwijzer, eig. vlaggetje. Monioot. Zie m i n i o o t. Monjou, monju, mon jou, znw. m. De Sint-Bernard ; ook : de Alpen. Monken, zw. ww. intr. Pruilen, grommen. Monocorde, znw. vr. Muziekinstrument met ééne snaar. Monopolie, znw. vr. Plaats waar slechts ééne koopwaar wordt verkocht ; eene vereeniging van kooplieden die eene waar opkoopt om den marktprijs te kunnen betalen ; oproerige vergadering, b.v. waar tot eene werkstaking („ledichganc") wordt besloten, samenspanning. Monster, munster, znw. o. en m. i) Klooster, abdij. 2) kloosterkerk, heiligdom ; monslergaen, kerkgaan ; verklw. monsterk n. Monster, munster, znw. o., vr. en m. i) Monster, staal. 2) monstering, revue; m. doen, monsteren; ook : gemonsterd worden (eig. zijne proeve doen). Monster, znw. o. Monster, gedrocht. Monsterdore, znw. vr. Kerkdeur. Monsteren, zw. ww. tr. Monsteren, inspecteeren; op de monsterrol inschrijven, werven. MONTSOENER. Monsteringen znw. vr. Wapenschouwing,-ook: parade ; m. doen, parade houden ; stoet ; jonferlike m., een stoet van jonge meisjes (bij eene begrafenis). Monsterlijs, bnw. Kloosterlijk. Monsterwachter znw. vr. Tempelwacht. Monstraneie, znw. vr. Sacramentshuisje, hostie kastje. Monstruoos, bnw. Monsterachtig. Mont, mond, munt (oostmnl.), znw. m. en -vr. i) Mond van mensch en dier (bek) ; rode mont, liefkozende naam voor een meisje; ohlen m. liggen, in het stof bijten ; enen iet in den mont geven ; als lichaamsdeel voor het nemen van voedsel; goeden m. maken, goed smaken; mondkost; als zetel van het spraakvermogen; met (sine, siere) monde, open. lijk, nadrukkelijk, plechtig (bij het begrip „zeggen"); si/en monde, uitdrukkelijk, duidelijk (bij ,,zeggen"); ule enen (ére) mont, eenstemmig; mont ,jegen mont van mond tot mond; van (den) monde slaen, iets niet gelooven, tegenspreken, er niet van willen hooren, ook : iets daarlaten ; enen in den m. Bien, op iemands woorden letten; iem. naar de oogen zien; rael ende ni. doen aen, raad geven tot, de hand hebben in; in den m. geven, aan het verstand brengen ; enen enen quaden m. geven, iemands booze tong in beweging brengen ; in sinen m. hebben, uitspreken, een vonnis; enen in den m. lopen, iemand tegenkomen, in het gemoet komen. 2) in rechtsuitdrukkingen, eene plechtige of uitdrukkelijke verklaring. 3) omschrijving voor : persoon. aen, tot, vore enes na., aan iem. in persoon. 4) mond, uitwatering; vuurmond ; des sweris m., de scherpte des zwaards. Mont, znw. m. i) Macht, bevoegdheid, van een voogd ; in monde slaen, onder voogdij zijn. 2) voogd (fri.) ; balmont (baelmont) ; z. ald. Montade, mondace, muntace, znw. vr. Emuniteit, de vrijheid, het uit het omringende rechtsdistrict uitgezonderde terrein rondom eene kapittelkerk; ook montage, -agie, -aenge. Montang e, -taenge, -tanie, -lane, znw. m. Berg; Montangelant. Montbaer, -hair, -her; -boor, -bore, znw. m. i) Voogd; sins selfs m., meerderjarig. 2) zaakgelastigde, gemachtigde; ambtenaar belast met de zorg of het opzicht over eene liefdadigheidsinstelling. 3) bestuurder met een zeker burgerlijk gezag bekleed, over eene gemeente, een land ; vr. moniboorsche, montborinne. — Montboorschap, montborie (moinb-, momberie, mommerie). Monte, monter -enaer. Zie m u n t e, enz. Monteren, -eeren, zw. ww. intr. i) Te paard stijgen. 2) te paard helpen; hem m., hetz. als i) ; gemonteerl, te paard zittende; wel g., een uitstekend paard berijdende. Montet, montfol. Zie motet, montvol. Montgat, znw. o. Opening van den mond. Montgemene, bijw. Eenstemmig. Monthulle, znw. vr. Monddoek. Montcost, znw. m. Mondkost. Montoor , -oir, znw. o. Stijgbank, -steen, -blok; stellage, tribune. Iontre , znw. vr. Wapenschouwing, revue. Montschap, mond-, munt-, znw. vr. en o. Voogdij. Montsoene, -soen, znw. vr. i) De verzoeningskus op den mond, dien de misdadige geeft aan den „montsoener", aan de beleedigde partij die in de „montsoene" bewilligt ; ook : de door een „moatsoene" bezegelde verzoening. 2) het derde deel van het zoengeld, dat aan den wettelijken „montsoener" toekomt. Montsoenen, zw. ww. intr. Een zoen bezegelen met den mondkus ; een zoen sluiten tusschen den naasten maag van een verslagene en den dader van een manslag. Montsoener, -soepre, -soender, znw. m. De persoon (de naaste maag van een verslagene) die be MONTSPREKENDE. voegd is eene „montsoene" te sluiten, de bloedverwanten daarbij te vertegenwoordigen. Montsprekende, -shrekens, bijw. Mondeling, bij monde ; persoonlijk; ook sjbreken(t)s moms. Montspreker, znw. m. Hij die eene mondelinge boodschap overbrengt, óf: spreker. Monttant, znw. m. Voortand. Montvol, men/fel, znw. m.; -volle, vr. Mond vol, eene bete ; verklw. men/folie/een. Mooy, moy, bnw. — A. Van personen. i) Sierlijk uitgedost, fraai gekleed, keurig; prat, fier, trotsch, ook met den gen. (op iets), vol zelfbehagen, jjdel; fattig; als znw. mv., fat, pronker. 2) schoon, fijn, mooi. — B. Van zaken. i) Mooi, van kleeren en opschik ; keurig, sierlijk, elegant; als znw., dat moye, sieraden. 2) schoon, keurig, van innerlijke eigen. schappen. Moog, moy, bijw. Mooi, keurig; ook mooylike. Mooyaerdie , moy-, -erdie, znw. vr. Pronkzucht, zucht tot opschik , ook : praal, kleerenpracht. Mooyaert, moyaert, znw. m. Fat, pronker; den m. aszaken, pronken; vertooning maken. Mooyheit, moy-, znw. vr. Hetz. als m o o ya e r d i e; m. driven, zich oppronken. Moonbrief, meen-, znw. m. Maanbrief. Moor, znw. m. Moor; verklw. moorkyn; ook: naam van eene kleine geldswaarde (limb.). — Moorlant, -lantsch, -man, -vole. Moor-. Zie moer-. Moort, moortelie. Zie mort, m a r t é l i e. Mor, bnw. Hetz. als m o r w e. Moraet, znw. m. Moerbeienwijn. Moralipe, bnw. Op de zeden of zedeleer betrek hebbende, moreel.-king Moraliseren, zw• ww. tr. Eene zedeles trekken uit (een verhaal), op het zedelijk leven toepassen of overbrengen. Moraliteit, znw. vr. Zedeleer; ook : een letterkundig voortbrengsel met eene zedelijke strekking. Moras. Zie m a r a s. Morch. Zie march. — Morchpit (merg), Morchschenkel (pijp). Morddadelijc, mnord-, bnw. Moorddadig, misdadig, bloeddorstig. — Morddadelike; morddadich, -heit, ook: het aanrichten van eene slachting. Morddaet, mordaet, mort-, meert-, znw. vr. Het plegen van moord, een doodslag in het geheim en die geheim wordt gehouden (b.v. door het verbergen van het lijk). 2) het moorden, aanrichten van eene slachting. 3) euveldaad, schanddaad. Mordelen, zw. ww. tr. Stooten, stampen, verbrijzelen. Mordelije, moord-, bnw. Verraderlijk, misdadig, een moord bedoelende of begaande. — Mordelike, ook: moorddadig. Mordelinge, bijw. Morden, moorden, zw. ww. — I. Trans. Vermoorden. — II. Intr. Moorden ; een moord begaan. Mordenare, moord-, -enaer; ook mordere, -are, -er, znw. m. i) Moordenaar, roover, struik 2) misdadiger, snoodaard, booswicht; vr.-roover. mordenaerster, -ersse, -esse, morderster, morderige, -igge, -erge, morderinne. Mordeneren, moord-, -eeren, zw. ww. intr. Moor den, rooven; ook morderen. Morder. Hetz. als m o r t. Morderie , moord-, znw. vr. Het moorden. Morderlike, -nare. Hetz. als m o r d e 1 i k e, -n a r e. Mordersch, bnw. Moorddadig, moordend. More, znw. Gele raap, wortel (nederr.). More, znw. vr. Modder. Moreel, morreel, znw. m. Een zwart paard. Moreiden, zw. ww. tr. Paars verven. Moreit, bnw. Donkerkleurig; donkerrood ; paars; als znw., zwart laken. — Moreitijn, moreiden, bnw., donkerkleurig ; paars ; zwart. Morelle, morele, znw. vr. Nachtschade. Morellen. Zie marellen. MORSEL. 369 Morgant. Zie m a r g a n t. Morgen, margen, maergen, merges, znw. nl. Morgen, ochtend; smargins, tsmargins, morgins, smergens, 's morgens; tavoní of morgen, op den eenen of anderen tijd. Morgen, bijw. Morgen, op den dag die op heden volgt, den volgenden morgen; ook: den daarop volgenden dag; den dach van morgen ; als znw., negee. nen morgen hebben, geen meester zijn over, onzeker zijn omtrent de naaste toekomst, een mensch van een dag zijn. — Morgendaeh. Morgen, ?hergen, margen, znw. m. Morgen lands. Morgen, ww. Hetz. als m e r g e n. Morgenboec , mergen-, -bouc, znw. o. Kadaster. Morgenbroot, znw. o. Ontbijt (oostmnl.); ook morgeneten. Morgengave, mnergen-, marges-, znw. vr. Gift door den man aan de vrouw op den morgen na den bruidsnacht, doch meermalen reeds voor het huwelijk, bedongen, en die als lijfrente of weduwgoed vastgezet werd. — Morgengaefbrief, de akte daarvan. Morgengelt, znw. o. i) Grafelijke schatting die op den morgen rustte. 2) polderlasten die over het aantal morgens werden omgeslagen. Morgen ifte, znw. vr. Hetz. als m o r g e ng a v e. — Morg engiften, ww. Morgenkelde, znw. vr. Morgenkou (oostmnl.). Morgenlijc, bnw. Op den dag van morgen betrekking hebbende. Morgenluut, -luyl, znw. o. Morgengelui, het aankondigen van het begin van den burgerlijken dag, van de markt en dgl. Morgenmael, margen-, znw. o. Ontbijt, ook: een feestelijk ontbijt. Morgenontbiten , -root, -schijn (-licht). Morgenschot. Hetz. als m o r g e n g e l t. Morgensonne, -sonnenschjjn. Morgensprake, mergen-, znw. vr. Vergadering, vooral van een gild; gemene m., vergadering van alle gilden. Morgensterre, -stoat, -stonde; ook bijw., in den vroegen morgen (die morgenstonde). Morgent. Hetz. als m o r g e n, znw. (Ochtend). Morgental, znw. o., mv. morgentalen. i) Het getal schatbare morgens land, waarop eene gemeente gesteld is en waarover eene belasting wordt omgeslagen. 2) belasting op het morgen. Morgentijt, znw. vr. en m. De morgen; des na -s, des morgens. Morgenwaehte, ook -wake, -wakinge, znw. vr. De vroege morgen. Morgenwolken, znw. o. Morgenwolk. Morprieh, bnw. Merg hebbende. N oriaen, znw. m. Moor; vr. morinne. Morkelen , murk-, meur/è-, muerk-, zw. ww. intr. Morren, pruttelen ; als znw., rumoer, opschudding (16de eeuw). — Morkelinge. MorkeleII zw. ww. intr. Zich inspannen of afmatten. — Morkelinge, ook : ingespannen aandacht. Mormael. Zie moermae1. Mormer, -ereren. Zie m u r m e r, -e r e r e n. Morren snor, znw. vr. Snoet. Morren znw. Dolk, mes (friesch). Morren, morren, mueren, zw. ww. intr. Knorren, grommen ; ook van varkens. — Murringe. Morsdoieh, -dollicli, znw. m. (friesch). Kwetsing waardoor het been gekwetst wordt, doch waarvan geen open wond komt. Morse, morsse, znw. vr. Ter morse, met knoeierij, op eene bedrieglijke wijze. Morseel , morceel, moorseel, -ele, znw. o. Beet, hap ; mv. het eten ; lecker vs., lekker hapje, mv. lekker eten; verklw. morseelkijin; stuk, brok, ook van niet eetbare zaken. --Morselen, -eelen, verscheuren, aan stukken scheuren. Morsel, morsele, znw. Een klein stuk van een verbrijzeld voorwerp. Verklw. morselkijn. 370 MORSEL. Morsel, znw. m. Mortier. Morseleng morsselen, zw. ww. tr. Vermorzelen, verbrijzelen. — Morselsteen. Mort, mord, moor!, moirt, znw. vr. (en m.). i) Dood, vooral: een plotselinge, ellendige, gewelddadige dood ; die helsche, ewelike m., het eeuwig verderf. 2) sterfte. 3) verraderlijke, heimelijke doodslag, ook met verberging van het lijk; iedere gewelddadige wijze om iem. het leven te benemen; ook: de poging, moordplan. 4) slachting, bloedbad; bloeddorst. 5) gruweldaad, schanddaad, euveldaad; sn. -aen iel werken, eene schanddaad aan iets doen; ook schandelijke, iem. onteerende taal; m. aen iet seggen. 6) schandbrok, schoelje; die m. van Vrede van een paard, een ellendige knol. 7) iets-gonde ; vreeselijks, verschrikkelijks; iets wat diep te betreu ren is ; doe star. f hi, dat was grote mort. Mortaexe, znw. vr. Strijdbijl. Mortberner, -banner, -brander, znw. m. Brandstichter, hij die daarbij het leven van anderen in gevaar brengt. Mortboge , znw. vr. en m. Strijdboog. Mortbranden, -brennen (oostmnl.). zw. ww. — I. Intr. Brandstichten. — II. Trans. Ten nadeele van iemand ; iet m., door brandstichting vernielen, verwoesten. Mortbrant, znw. m. Verraderlijke, nachtelijke brandstichting; ook met de bedoeling om daarbij menschen te doen omkomen. Morteel, znw. o. Steengruis, puin ; mortel, cement. Mortel, moortel, mortele, znw. m. en o. Hetzelfde. — Morteltobbe. Mortelen, zw. ww. tr. Verbrijzelen, vergruizelen. -- Mortelinge, Mortelhamer. Mortepaye, flay, znw. m. Een uitgediend soldaat, die in het garnizoen onderhouden wordt; hij die genadebrood eet, doodeter; loszinnige, loshoofd, waaghals (16de eeuw). Morter, znw. m., vr. en o. Hetz. als m o r t e 1. Mortersteen, znw. m. Hetz. (eig. de steen, waarvan morter gemaakt wordt). Mort 'er, bnw. Bloedgierig, moordlustig. Morthol, znw. o. Moordhol: ook morthuus. Mortier, znw. m. i) Mortier, vijzel; verklw. mortierkijn. 2) stuk geschut, mortier, bomketel ; ook : het werptuig. 3) een huis gebouwd aan den stadsmuur; ook : wachthuis. Mortiersteen, znw. m. Steenen mortier. Mortierstoc , znw. m. IJzeren stamper in een vijzel ; ook mortierstamper, -stoter. Morti$eeren,--eeren, zw. ww. tr. Goederen in de doode hand brengen, een vast goed tot een geestelijk goed verklaren. Mortirie, -ire, znw. vr. Bloedbad, slachting. Mortoule, moort-, -cuyle, znw. vr. en m. Moordhol. Mortplage, znw. vr. Verderfelijke plaag. Mortpriem, znw. vr. Moordpriem, dolk. Morture, znw. vr. Sterfte; slachting, bloedbad. Mortwapen, znw. o. Wapen waarmee men iem. doodt. Morwe, moruw, moru, muerw, moorw, mueru, nareu, meuru, menu, meurw, snor, bnw. — Van zaken. i) Week, zacht. 2) teeder, niet tegen eene ruwe aanraking bestand; zwak, zonder weerstandsvermogen. 3) zacht, malsch; teeder, week, van het gemoed, de liefde. 4) weekelijk, verwijfd. — B. Van menschen. i) Week, zacht, van vleesch. 2) week, teeder, niet tegen inspanning en ontbering bestand, zwak, krachteloos. 3) zacht gestemd, weekhartig. — MorWeachtich, Morwehertich, Morwelijo, -ljjcheit. Morweheit , moruwe-, mor-, znw. vr. z) Zachtheid, weekheid. 2) weekheid, teederheid. Morwelike, morulike, bijw. I) Week, zacht, malsch. 2) op eene weekelijke wijze. 3) teederlijk, innig. Morwen, moruwen, muerwen, meurwen, murwen, zw. ww. — I. Trans. i) Week, zacht, murw maken. 2) zacht, malsch, eetbaar maken. 3) week of zacht stemmen, vermurwen. — II. Intr. i) Zacht, week MOUDERTAL. worden. 2) zacht, malsch worden. 3) zacht gestemd worden. Morwenesse, znw. vr. Hetz. als morweheit; ook inorwicheil. Morwinge, znw. vr. i) Het zacht of week maken. 2) het zacht of week worden, verweeking. Mos, mosch, moss, most, znw. o. i) Poel, moerassige grond; dat erdsche gin., het aardsche verblijf van zonde en ellende. 2) mos, het plantje; schimmelplant, schimmel. 3) werk, hd. „werg"; hei (?). Mosdeel. Zie moesdee1. MoSe, znw. vr. Slijk, modder. — Moosachtich, Mosich. Mosemeyer, moos-, znw. m. Opzichter over den stadsreinigingsdienst. Mosje, muesie, moesie, meusie, znw. vr. Mug, steekmug. Mosiergat. Zie m a s i e r g a t. Mossohele, -schel, -sele, -zei, mussel, znw. vr. i) Schelp, mosselschelp. 2) mossel. — Mosselaer, mosselbanco -mate, -schalei -schelpei -visch (schelpvisch, -dier). Mosschet, musschet, znw. m. Een soort sperwer. Mosse, znw. vr. Dienstmeid; meid (verachtelijk). Mossen , zw. ww. tr. Met mos stoppen. Most.Zie mos en mostich. Most, znw. m. Gistende jonge wijn. Mostaert, moest-, -tart, -tent, znw. m. Het met most aangemaakte mosterdzaad. Mostaerterunt, -maker, vr. -makerige (-z -ge), -molen, -quern (molen), ot , -saet, -schotel (kom voor mosterdsaus), -vaellkijn. Mostdrane, znw. m. Drank uit most bereid. Mostdrinker, znw. m. Drinkebroer, zuiplap, ook mostsu fter. Most1ch, bnw. Schimmelig, beschimmeld. Mosttjjt , znw. m. en vr. Tijd van den most of nieuwen wijn, de druiventijd, het najaar. Mot. Zie motte. Mot, znw. o. Molm, gruis. In torf-, steenmot (-mut). Mote, znw. vr. Ophooging van den grond, aardheuvel ; bep.: heuveltje waarop een kasteel staat. 1Motaljjn. Zie m e t a l ij n. Mote, moten. Zie moete, moeten. Motet , znw. o. Woorden op muziek gezet; bep. een geestelijk gezang. Motijf, znw. o. Beweegreden. Motoen, mottael. Zie mottoen, metael. Motto, mot, mutte, znw. vr. Mot. — Mottegat. Motte, muite, znw. vr. Zeug. Mottoen, motoen, mattoen, znw. m. Hamel, ge sneden ram ; eene gouden munt waarop het Lam Gods was afgebeeld; nose/lens (roos/een) mottoen, de mottoen met eene roos in het hart van het kruis op de keerzijde. Moude, mouwe, znw. vr. i) Fijne, droge, losse aarde; stof, stuifzand; aarde, als benaming der stof; stof, uit het oogpunt der vergankelijkheid. 2) aarde, grond; het terrein van een slag of strijd; de grond waarin iemand is bijgezet; ter m-n doen, bringen, begraven; graf, dood. Moude, mouwe, mout, molde, malde, molt, znw. vr. i) Langwerpig bolronde houten bak uit één stuk hout, voor melk en boter; trog, baktrog. 2) schedel, hersenpan ; bekken der vrouw. 3) helm. Mouder, mouwen, mauwen, molder, maiden, znw. o. en m. i) De hoeveelheid graan die voor iem. te gelijk aan den molen mag worden gemalen. 2) eene hoeveelheid graan als maalloon. 3) maat voor koorn en andere droge waren, zak, mud. 4) een bepaald aantal. Mouderbroot, mouwen-, znw. o. Eigen gebakken brood, huisbakken brood. — Mouderbrootoorn. Mondere , znw. vr. Hetz. als m o d e r e (m o ed e r e). Slijk. Moudertal, molder-, znw. o. ; -tale, vr. Een bepaald getal mudden of zakken van koren e.a. ; ook hetz. als m o u d e r, i). MOUT. Mout, moud, molt, malt, moult, znw. o. Mout; koren (vooral : gerst), dat men heeft laten kiemen en daarna gedroogd heeft om er bier van te brouwen. Mouter. Hetz. als mouder en mol ster. ]louter, znw. m. Mouter, hij die mout maakt. Monteren. Zie ra u i t e r e n. Mouterpacht, molter-, znw. Maalloon. Mouterschotel, molter-, -schottel, znw. vr. De hoeveelheid gemalen graan, die de molenaar uit een zak of „moutervat" mag nemen als maalloon. Moutervat, molter-, ook moeder--, znw. o. Een zak (?) gemalen graan. Moutgelt, znw. o. Accijns op het mout. Mouthuus, mollkuys, znw. o. Huis waar mout gemaakt (gedroogd) wordt, moutkelder. Moutearre, moult-, znw. vr. De stadskar, waarmee het mout naar de brouwerij wordt gebracht; ook : het daarvoor verschuldigde geld. Moutcorn, -maker, -molen, • solre. Moutvliege, znw. vr. Een bepaalde vlieg; ook: drinkebroer, bierbuik. Moutvloer, znw. m. De ruimte waar mout wordt gedroogd of bewaard. Moutwage, znw. vr. Plaats waar mout wordt gewogen ; ook : het wegen van het mout en : het daarvan verschuldigde geld. Mouwe. Zie m e u d e. Mouwe, mauwo, move, muwe, znw. vr. Mouw; wa/ene dragen in mouwen, in bosemen, in cousen (was verboden); die ridder metier mouwen (eene gewerkte mouw, hem als herinnering door eene jonkvrouw geschonken) ; verkiw. mouwekijn. Mouwe, znw. vr. Dikke lip, vooruitgestoken lip; die m-(n) maken, een gezicht of lip zetten om iemand te beschimpen; bedriegen, misleiden, ook: paaien; waarschijnlijk ook : vleien. Moveren, -eeren, zw. ww. tr. Bewegen, roeren. ]Kudde, mud, medde, znw. vr. en o. i) Inhoudsmaat van droge waren, vooral van graan, van verschillende grootte; soms ook van natte waren (water, wijn). 2) grondrente in graan te voldoen. 3) eene landmaat (in Drente). Verklw. muddekijn; ook : maat, korenmaat. Muddepenninc, medde-, znw. m. Geld betaald voor het gebruik van de standaardmaat (?). MAde , znw. vr. Monding van rivier of kanaal. Muede, mueder. Zie m o e d e, m o d d e r. Muelen, muenc. Zie mo1ene, monic. Muer, mueren. Zie muur, morren. Mueru, moes, muete. Zie m o r w e, m o e s, m o e t e. MAffel, muffen,, Zie moffel, moffen. Muffen, zw. ww. intr. Muffen, stinken. — Muf brie (stank), muffich. Mugge, znw. vr. Mug. -Maggennette. Muye, muyke, muyl. Zie m o e y e, m u k e, muul. Mnynte, muynten. Zie m e n t e, m u n t e n. Muyeren (mueren ?), zw. ww. intr. In het ge heim werken, knoeien. Muytachtich, 'bnw. Oproerig, muitziek. MA te meute, muele, moyte, znw. vr. Oproer, opstand. Muytemaker meute-, znw. m. Oproermaker. Muyten, meuten, moyten, zw. ww. intr. Oproer of opstand maken. Muytenaer, meute-, meeule-, znw. m. Oproer maker. Muyterie, meu -, moyt-, znw. vr. Opstand, op roer ; ook samenzwering; ook muytinge. Muytetijt, meute-, moyte-, znw. vr. Tijd van oproer en troebelen. Muke , muyke, znw. Een halm gebruikt om te loten; lot; muke tien, trecken, het lot trekken, loten; ook : deel, aandeel, portie (?). Muke, znw. vr. Heimelijk beraamd plan of mis daad, sluipmoord. Muke, muyke, znw. vr. Ziekte aan de pooten der paarden, muik, mopspooten. MTJSAERT. Muken , zw. ww. tr. Meuken door slaan of kloppen (laken). Mucke, dial. Hetz. als m u g ge. Mul, bnw. Stoffig, mul, droog. Mu!, mol, Anil, mulle, znw. o. Mul, stof, droge en losse aarde, molm ; der zonden in., het stof der zonde, de zonde. Muldenaer. Hetz. als m o 1 e n a e r. Mule, muyle, znw. vr. Muil, pantoffel. Mule , muyle, znw. vr. en m. Muil, bek; verklw. muulkijn. Mule (muilezel). Zie m u u 1. Mulen, muylen, zw. ww. intr. Een muil of snoet zetten, een zuur gezicht trekken ; pruttelen, morren. Mulenmele, znw. o. Muilezelmelk (iets dat niet bestaat). Muiheit, znw. vr. Stoffigheid. Mullich, bnw. Stoffig. Mulinne, muylinne, znw. vr. Muilezelin. Mulcter, Multer. Hetz. als m o u t e r. Mullem, znw. H etz. als m o 1 m. Multeren, *mouleren, zw. ww. intr. Maalloon nemen (?). Multipliceeren, zw. ww. — I. Trans. Vermenigvuldigen, verveelvuldigen. — II. Intr. Vermeerderen; in aantal, omvang enz. toenemen. Member, Mummen. Zie mombaer, mommen. Mummelen, Mumpelen, Mengen. Zie m o mmelen, monigen. Muniments znw. o. Bewijsstuk. Munster. Zie monster. Munte , muynie, mnonte, znw. vr. i) Munt, muntstuk, geldstuk; cruce no(ch) munte, geen cent. 2) muntsoort, geldsoort ; muntslag; de eene zijde van een muntstuk, de achterzijde; cruce ende m. werben, cruceinunten ; het muntrecht; munt, de plaats waar geld gemunt of geslagen wordt ; ook muntstede. Munte. Zie mente. Munten, muynien, zw. ww. tr. i) Munten, stempelen, slaan (geld). Munten , zw. ww. tr. Met oh. Zijn koers richten naar; het toeleggen op, het gemunt hebben op ; zie gemunt. Muntenaer, mont-, znw. m. Munter, hij die geld slaat. Munter, monter, znw. m. Hij die het recht heeft geld te slaan en te wisselen, bankier; ook hetz. als muntenaer. — Vr. munierse. Muntiser, -iseren (oostmnl.), znw. o. Muntstempel. Muntmeester, munie-, znw. m. Opziener of op_ zichter over de munt; soms ook: bankier. Muntslager, znw. m. Munter. Murael, znw. o. Muurwerk; ook misrage, -ie. Mure, muur, znw. vr., dial. hetz. als m i e r e. Muren, mueren, muyren, zw. ww. — I. Intr. Muurwerk of metselwerk maken, een muur bouwen, metselen. — II. Trans. i) Opbouwen, metselen. 2) ommuren ; insluiten ; omschansen ; inmetselen ; beperken. Murene, znw. vr. Lamprei. Murer, muerre, znw. m. Metselaar. Mureren, -eeren, zw. ww. tr. Ommuren, ver schansen. Murkelen. Zie m o r k e 1 e n. Murmer, enormer, znw. m. Ontevredene, grompot. Murmeracie, murmur-, mormer-, znw. vr. Ge grom, gemor, gemompel, vooral van ontevredenheid. Marmeren, mormeren, murmuren, zw. ww. intr. Mompelen, morren; ook van dierengeluiden. — Murmeringe. Murmereren, mormer-, murmur-, zw. ww. intr. Morren, murmureeren. -- Murmererer, (eerre), Murmererich, Murmereringe. Murree znw., scurre ende murre, gemeen volk, schorriemorrie (?), Murren, Murringe. Zie m o r r e n. Musaerdie, znw. vr. Domheid, dwaasheid. Musaert, znw. m. i) Sukkel, druiloor; domoor, 37 2 MUSAIC A. dwaas, gek; trotsche gek. 2) gemeene vent, verachtelijke kerel, ook als scheldwoord. Musaica, znw. Mozaiek, musiefwerk. Muse, znw. vr. Zakpijp, doedelzak ; ook snusele. -- Musen, ww. Musedrec, snuyse-, muys-, znw. m. en o. Muizedrek, muizekeutels. Museel, znw. m. en o. Snuit, snoet. Musehaer, musel-, znw. o. Muizenhaar, vlas baard).-haar (v. d. Musemele, muyse-, -meel, znw. o. Fijn meel. Musen, zw• ww. intr. Op de muizenjacht zijn, op muizen loeren. Musen, zw. ww. intr. Peinzen, zijne aandacht op iem. of iets vestigen; soezen, mijmeren. — Muser, Museren, -eeren. Musenest, »mus-, musen-, znw. o. Muizennest. Musenconine, znw. m. Winterkoninkje. Musenpenniuc, znw. m. Naam van een heerlijk recht op. graan in Vlaanderen. Muse(n)stric, muyse-, znw. m. Eene soort mui — Muse(n)valle, muus-, muys-. -zenval. Muserie, znw. vr. Muziek. Musich, bnw. Zenuwig, vol zenuwen en spieren. Musicien, znw. m. Toonkunstenaar; ook mu siker. Musike, znw. vr. Toonkunst. Muse, musch, znw. m. Muskus. Muscadel, -atel, -andel, znw. m. Muskaatwijn. Muscaet, moscaet, -ale, znw. vr. Muskaatnoot. — Muscaetnot(e), Iuseaetboom. Museaetbloeme, znw. vr. Foelie. Museaetnagel, znw. m. Kruidnagel. Muskel1 znw. m. Muskel, spier. MuSkellaet, mosk-, mussck-, znw. o. Muskus reukwateren en reukwerken. Musket, znw. Een sperwer. 1Massche, musse, musch, mossehe, mosch, znw. vr. Musch, mosch; verklw. snusschelk n. --Musschijn, musschen, bnw. Mussel-. Zie moss c h e l-. Mustele, znw. vr. Wezel. Musure, *mesure, znw. vr. Maat, in de muziek. Mut. Zie m o t. Mute, muyte, muyt, muul, znw. vr. i) Het ruien of verwisselen van veeren ; ruitijd. 2) kooi waarin de vogels ruien; kooi, vogelkooi; in die m. liggen, bliven, in huis blijven, in zijn schuilhoek blijven, zich opsluiten ; sine m. verlaten, voor den dag komen ; in der mule, binnen zijn, in iemands bezit zijn. 3) een hol; gevangenis, kerker; wachthuis (?). Mute, znw. vr. Tol. Mute, znw. vr. Kleederpop, eene figuur waarop fijne kleederen worden gemaakt en tentoongesteld. Muten, muyten, zw. ww. — I. Intr. Ruien. — II. Trans. Opsluiten in eene kooi (vogels). Muten. Zie muyten. Muten, zw. ww. wederk. Zich onderscheiden, uitmunten. Muter, znw. m. Een jachtvogel die geruid heeft en dus minstens een jaar oud is. Muter, muyter, znw. m. Naam van een, vooral Na, bij w. z) Nabij, van ruimtebegrippen ; van na, van nabij ; verre ende na ; obi drie dachvaerden na Romen, drie dagreizen van R. af; viewer na, nergens na, bij lange na niet; iet gad mi na, te na, miere herten na, het treft mij, gaat mij aan het hart ; hem iet na nemen, zich iets aantrekken, ter harte nemen ; enen (wel) na spreken, iem. met woorden te na komen, aanranden. 2) nabij, van tij dsbegrippen, dicht bij. 3) nabij, na, van verwantschapsen vriendschapsbetrekkingen ; si waren na gerieven, NA. geldersch, muntstukje (van zeven op een stuiver); verklw. muterkijn. Muteren, muyteren, -eeren, -ieren, zw. ww. tr. Veranderen. Mutsaert, mutsert, muiser, znw. m. Takkebos; opgestapelde hoop takkebossen ; (later) brandstapel. Mutse, mutsche, muts, znw. vr. Een hoofddeksel met daaraan verbonden schoudermanteltje; bonten muts of hoofddeksel, baret, ook een hoofddeksel van vrouwen; iserine mutse, ijzeren kapje onder den helm. — Mutsemaker, -reder, -maecster. Mutselement, znw. o. Gruizelement (16de eeuw). Mutsen, zw. ww. tr. Sieren, optooien. Mutsescherer, -scheerder, -scheerre, znw. m. De werkman die vellen scheert en bereidt, waarvan bonten mutsen gemaakt worden. Mutte. Zie m o t t e. Muul. Zie mule. Muul, muyl, meel, znw. m. Muilezel, muildier. — Muulleider, -rider -verwarer (-waerre). Muulbant, muyl-, znw. m. Muilband. Muulbere, muyl-, -beer, znw. vr. Moerbei (nederr.). — Muulbeerboom. Muulpere, muyl-, znw. vr. Muilpeer, klap in het gezicht. Muulrebort, muyl-, znw. o. Eene bepaalde soort plank. Muulstoter, mule-,. muyl., znw. m. Een oplichter die met valsche reliquieën het platteland afloopt en daarmede de lieden bedriegt. Muultapisserie, znw. vr. Geborduurde pantoffels. Muur, muer, muyr, moer, mure, znw. vr. en m. Muur. — Muurhuus. Muur, muer, znw. vr. Muurkruid, muur. — Muurcruut. Muurman, muyr-, znw. m. Metselaar. Muurmeester, muyr-, moer-, znw. m. i) Metselaar. 2) bouwmeester; opzichter over de stadsmuren en openbare gebouwen. Muurplate n muer-, znw. vr. Houten balk die van het eene einde tot het andere op een muur ligt en waarop de dakbinten rusten. Muursteen, znw. m. Steen voor het bouwen van muren. Muurvast. bnw. Aan een muur vastzittende, in een muur bevestigd. Muurwerc, znw. o. Bouw van muren. Muus, mues, muys, znw. vr. en m. i) Muis; verkiw. muuskijn. 2) spier, vleezig deel aan het menschelijk lichaam; ook muse. — Munsachtich, Musich. Muusbiter, znw. m. Muizerd, muizenvalk. Muushont, znw. m. z) Kat. 2) wezel. MAASCatte, znw. vr. Muizekat, kat. Muusvaluwe, -valu, bnw. Muisvaal, muiskleurig. Muusvangerf znw. m. Een dier dat op muizen jacht maakt. MuuSvogel, znw. m. Een vogel, die op muizen jaagt. Munt. Zie mute. Muuthuus, znw. o. Hetz. als m u t e, 2). Muwe. Hetz. als m o u w e. enen na bestaen, 4) na, nauwkeurig; enen al te na scheren. 5) bijna. Na, voorz. en bijes. — I. Voorz. i) Naar, in de richting van ; achterna ; die coninginne heeft na hare gezien ; ook verbonden met ww., horen, merken, staen, sbien na. 2) achter, na, naast, van volgorde; na, van tijd ; na des, das, dies ; nadat, daarna ; na al dat, na dit alles ; na desen, na dien, na dan, na tgone. 3) naar, volgens, overeenkomstig; na gelande, naar verhouding ; na den dage leven, bij den dag 1. NA. 4) naar het voorbeeld of model van; op de wijze van, als; na dat swan gestert, na der baddegedaen. — B. Bijw. i) Naar-toe. 2) achter, achteraan, achter iemands rug. 3) naast, na, van volgorde. 4) daarna, naderhand, later; na ende nu, nu en later, telkens weer; vore ende na, telkens; steeds; vore ofte na, vroeger of later, op den eenen of anderen tijd. Na, bnw. Nauw ; na of bred, groot of klein, veel of weinig. Na-aren, zw. ww. intr. Naoogsten, nalezen. Na-arne, -aerne, -erne, znw. vr. Naoogst. Naban, znw. m. Achterban. Nabedachtenisse, znw. vr. Wrok (oostmnl.). Nabedde, znw. o. Tweede huwelijk. Nabeelden -bilde, znw. Datgene waarnaar iets anders gemaakt wordt, voorbeeld. Naberouwe , .berou, znw. o. Naberouw; ook naberouwen, inf. als znw. Nabeschreven, bnw. Beneden, lager, later in hetzelfde stuk beschreven. Nabesitter, znw. m. Opvolger, nazaat. Nabesuren, znw. o. Naberouw. Nabig bijw. i) Vlak bij, in de buurt, nabij. 2) ten naasten bij. Nabouwer -bruloft. Zie n a e r-. Nabuur, -buer, -bur, -ber, znw. m. Nabuur, buurman. — Nabuurljjc, -buurlike, -buurschap. Nach, Nachgel. Zie n o c h, n a gel. Nacht, nach, znw. vr. en m. i) Nacht; goeden n., ter goeder n. ; des nachts, snachts, snacks, tsnaclhis; (no) n. no dach, (no) dach noch n., nooit; bi nachie; bi dage ende bi (met) nachte ; over n., gedurende den nacht, een nacht over; te nacht, van nacht, van het verledene en de toekomst. 2) de nacht vóór een kerkelijk feest; sonnacht, zaterdagnacht; vrinacht, de nacht van donderdag op vrijdag. 3) dag en nacht, etmaal; vierliennacht, veertien dagen; de halfmaan delijksche termijn tusschen twee voor dezelfde zaak bestemde rechtsdagen; derlichnachien, hetz. als d e r t i c h s t e; dwersnacht, de tusschenin liggende nacht, een termijn van één dag. Vgl. g e n a c h t e. Nachtbacken, zw. ww. intr. Des nachts bakken. Nachtbeeste, znw. vr. Verscheurend dier. Nachtblaser, -bleser, znw. m. Nachtwaker. Nachtboete -bride, znw. vr. Zwaardere boete voor een bij nacht gepleegd misdrijf. Nachtbrant, znw. m. Nachtelijke brandstichting. Nachtdief , -doec, -droom (zaadvloeiing). Nachteg ale -gael, znw. vr. en m. Nachtegaal. Nachtelij c, ' lij cs1 -like1nachtes (alle -). Nachtelinc, znw. m. Veter, rijgsnoer. Nachteten znw. o. Avondeten, nachtmaal. Nachtferd. Zie nachtvers te. Nachtgaem. Zie n a c h t g a m e 1. Nachtgaen, znw. o. Nachtbraken. Nachtgamel, -gaem, bnw. Een nacht oud, een nacht gestaan hebbende (van visch). Nachtganger, znw. m. Nachtbraker. N achtgast, znw. m. Logeergast, slaper. Nachteresichte, znw. o. Visioen. Nachtinge, genachtinge, znw. vr. De halfmaan termijn tusschen twee voor dezelfde zaak-delijksche bestemde rechtsdagen (limb.). Nachtkerle, nachts-, -keerle, znw. m. Nachtrok, slaaprok; ook nachtcleel. Nachtclappe, znw. vr. Ratel van den nachtwacht. Nachtslem, -clam, znw. (fri.). Nachtelijk buren gerucht. Nachtclocke, znw. vr. De avondklok, die geluid wordt om het einde van den burgerlijken dag be kend te maken. Nachtcrocke, znw. vr. Wilde wikke. Nachtlicht, znw. o. ; n. luden, door het luiden der klok bekend maken dat men ' de voor verschillende ambachten noodige vuren moet dooven; ook: de tijd waarop het moet worden gedoofd. Nachtluut, -luyl, znw. o. Het luiden der nacht na nachtfuut. -klok; NADIEN. 373 Nachtmaeyen, -meyen, znw. o. Het stelen van veldvruchten bij nacht. Nachtmeel. Hetz. als n a c h t e t e n. Nachtmare, -meer, -mere, -merie, znw. vr. Nacht merrie, kwelgeest ; ook als scheldwoord van eene vrouw ; nachtmarinne. N achtmoeder, znw. vr. Nachtgeest, spook. Nachtmutse, znw. vr. Nacht-, slaapmuts. Nachtrasta. Zie n a chtruste. Nachtraven, -rave, -ravel, znw. m. i) Nachtuil. 2) nachtbraker. Nachtridder, znw. m. Nachtrijder, luchtgeest, spook. N achtroeper, znw. m. Nachtwacht. Nachtrover, znw. m. Hij die 's nachts op roof uitgaat. Nachtrusten -raste, znw. vr. Nachtrust, slaap. Nachtsanc, znw. m. De laatste der kanonieke uren, waarmee de kerkelijke viering van den dag besloten wordt; hetzelfde als comblete (comjblie). Nachtschade, naschade, -schaduwe, znw. Nacht. schade (plant). — Nachtschadeblat, -water. Nachtschamp *nachtsgam. Hetz. als n a c h tgamel (-gaem). N achtschuttinge, -scholinge, znw. vr. Het „schutten" van vee gedurende den nacht. Nachtslapende2 -slepende, bnw. ; n. tit, de tijd van den nachtslaap of nachtrust; ook nachislaej. Nachtstonde, znw. vr. ; -stont, vr. en m. Nachtelijk uur, uren. Nachttabbaert, znw. m. Avondgewaad, gekleed costuum; ook: nachtjapon. Nachtule, -uul, znw. m. Nachtuil. Nachtverste, -fersle, znw. vr. Uitstel van één nacht. Nachtvisioen, znw. o. Droomgezicht. Nachtvrese, znw. vr. Nachtelijk schrikbeeld. Nachtvrouwe. Hetz. als nachtmoeder. Nachtwaerde, znw. vr. Nachtwacht, nachtelijke bewaking. Nachtwake, znw. vr. Hetz.; ook: het doorwaken van den nacht; misschien ook: nachtwake, een vierde deel van den nacht. Nachtwaker, znw. m. Nachtwacht. Nachtwandelen. Hetz. als n a c h t g a e n. Nachtwicke. Hetz. als n a c h t c r o c k e. Nacie, natie, znw. vr. i) Geslacht, volksstam. 2) volk, bevolking; volk, natie; ook: land. 3) corpora tie, gild. 4) wijze van doen, natuur. Nadaet, znw. vr. Eene navolgende handeling. Nadat, bijw. en voegw. — I. Bijw. Daarna, daarop, vervolgens, naderhand. — II. Voegw. i) Nadat. 2) naardien, nademaal. 3) naardat, naarmate. 4) voorzoover. 5) zooals, gelijk. Nade, nadebi. Hetz. als n a, n a b i. Nadedinge, znw. vr. Eene latere overeenkomst waardoor eene vorige gewijzigd wordt (drent.). Nadelike. Hetz. als genade 1 i k e. Nademael, voegw. i) Nadat. 2) naardien. Naden, zw. ww. tr. Naaien. Nadenken, zw. onr. ww. tr. Over iets dat ge beurd is denken met spijt; als znw., spijt, leedgevoel. Nader, vergr. trap van n a. — Naderheit, vgl. n a e r h e i t. Nadere, nadre, znw. vr. i) Adder. 2) adderwortel ; ook vaderwort. Naderen, zw. ww. — I. Intr. Naderen. — II. Trans. Benaderen, naasten. Naderhant, bijw. Daarna, later. Naderlinc, znw. m. De naaste bloedverwant, die tot iets gerechtigd is, ook naerderlinc, nalinc. Naderschap, znw. vr., ook naerder-, naerschajb. i) Naaste bloedverwantschap. 2) recht van voorkeur. 3) recht van naasting. N adich, bnw. Vol naden, verstukt, versteld. Nadichten, zw. ww. tr. In verzen navolgen. Nadien, bijw. Daarna. Nadien dat, voegw. I) NADOEN. 374 Nadat. 2) naardien. 3) naarmate. 4) voorzoover. 5) zooals. Nadoen, onr. ww. tr. i) Voor iemand iets doen, die niet meer tegenwoordig is, ook : voor iemand die gestorven is. 2) nadoen, nabootsen. Nadragen, st. ww. tr. i) Nadragen, op eene reis voor iem. meenemen. 2) nahouden (16de eeuw). Na-een. Hetz. als n a e r e e n. Naef. Zie nave. Naeyen, nayen, neyen, zw. ww. — I. Intr. Naaien; kleederen maken, kleermaker zijn. — II. Trans. Naaien, door naaien maken; ook: verstellen; vastnaaien; dichtnaaien, eene wond. — Naeyingo. Naeyen, nayen, zw. ww. intr. Vleeschelijke gemeenschap oefenen. Naeyer, payer, neyer, znw. m. Kleermaker; hij die riet voor daken naait, dekkersknecht; n. der logenen, hij die leugens borduurt, verzint; vr. naeyerse, naeyster, naeysterige (vla.). aeycorf, znw. m. Naaimand. N aeynaelde, znw. vr. Naainaald. Naoysel, znw. o. Maaksel, van kleederen. Naeystede, znw. vr. Naaiwinkel; ook : kleermakerswerkplaats; ook naeyhuus. Naact, naket, nakent, naecht (vla.), bnw. — A. Van menschen. i) Naakt. Vgl. m o e d e r n a e c t; alnaect, spiernaakt; symbolisch, zonder iets dat tot een boedel behoort aan het lijf te hebben ; n. uien goede gaen; ook als zinnebeeld van onvolledigheid of onvolkomenheid van recht; n. erfman, bloot eigenaar zonder bezitting of vruchtgebruik ; n. lochtenaer, enkel vruchtgebruiker. 2) naakt, berooid; aan alles, ook aan het noodigste, gebrek hebbende; n. van, beroofd van, ontbloot van ; n. van clederen, zonder ; n. van dogeden, redene; bevrijd van (zeldzaam) ; n. van traecheit, swacheit. 3) ongewapend, bloot. — B. Van zaken. i) Kaal, ook : bladerloos. 2) bloot, ongedekt, n. swaert. 3) onomwonden, naakt(e waarheid); hi sjbrac met naectere wort. 4) poover, onbeduidend. 5) onvolledig, onvolkomen, in rechte ; n. eigendoenz, bloot eigendom zonder vrucht gebruik. 6) bloot, enkel. — Naectheit, Naec ticheit. N aect, bijw. Onomwonden, duidelijk. Naectelike, bijw. i) Onbewimpeld, zonder iets te verbergen. 2) duidelijk, klaar. 3) blootelijk, alleenlijk. 4) geheel en al, te eenen male. Naelde, znw. vr. i) Naald, naainaald; haarnaald; als sieraad ; kompasnaald ; te Brugge, naam van al de ambachten die werk met de naald verrichtten; verklw. naeldekijn; wondhelersnaald. 2) spits, naald. 111 aeldecussen, znw. o. Kussen bij borduurwerk gebruikt. Naeldemaker, Naeldenoge. Naeldere, -er, znw. m. Naaldenkoker; ook nael -devoeder. Naeldewert , znw. o. Iets dat de waarde van eene naald heeft, de kleinst denkbare geldswaarde. Naem. Zie name en adem. Naemachtich, -haftich, bnw. Met name bekend. Naemcondich. Zie n a m e-. Naemlike, -loos. Zie name-. Naen, pane, aen, znw. m. Dwerg; verklw. paan. kin ; winterkoninkje. Nafin, zw. ww. intr. Naderen. Naar, nar, nare(n), bijw. i) Nabij ; verre ende n., dicht bij (met een nv.); hergent naer, bij lange na niet, op verre na niet; (te) naer gaen, het iem. lastig maken, met een pers. als ondw.; so naer s'Preken, met woorden te na komen, aanranden; treffen, aantasten, lichaam en geest, met eene zaak als ondw. ; na aan het hart liggen, aan het hart gaan ; hem iet naer nemen, zich iets aantrekken, iets onaangenaam vinden ; dichtbij staande, in rang vol. gende op ; Si sin harde naer den edelen bien. 2) nabij, van tijdsbegrippen. 3) nabij, van verwantschap. 4) na, nauw, nauwkeurig. 5) bijna, op weinig na; ten naasten bij. NAERRIDEN. Naerg voorz. en bijw. — I. Voorz. i) Naar-toe. 2) achter; naast ; na, van volgorde en tijd ; naer desen, dien; naer (dien) dat, nadat. 3) naar, volgens; met betrekking tot, ten opzichte van ; naer dat, vol gens hetgeen. — II. Bij w., ook nare, naren. i) Voornw. bijw., kiernaer, daernaer, van richting, volgorde, tijd, overeenkomst. 2)' achterna. 3) daarna, daarachter, achteraan. 4) later, naderhand, vore ende (ofte, no) naer. Naerg nar, vergr. trap. i) Naderbij. 2) nader, meer recht hebbende dan een ander; meer recht gevende, van brieven. Naer, vergr. tr. Naderbij, dichterbij. Naer, bnw. Zie n a r e. Naerachtich. Zie n e e r a c h t i c h. Naerbruloft, znw. vr. Nabruiloft. Naerbouwe, -bouw, znw. m. Latere bouw. Naerde, nardus. Zie nar d e. Naerder. Zie n a e r r e. Naerderen, zw. ww. intr. Naderen. Naerderhant, bijw. Hetz. als n a d e r h a n t. Naerderheit, -llnc, -schap. Zie n a d e r-. Naardien, bijw. Daarna; n. dat, voorz. i) Nade maal, naardien. 2) naarmate. Naerduys, znw. o. Tribune, stellage; ook noordeis, nordeis, ordeis. Naereen, bijw. Achtereen, na elkander. Naergaen, onr. st. ww. intr. m. d. dat. i) Aan -grijpen, aantasten, kwellen, van eene aandoening van het lichaam en het gemoed. 2) kwetsen, krenken. Naergaen, st. onr. ww. intr. Naloopen, achtervolgen ; achternazitten, iem. het vuur aan de schenen leggen. Naergangelijc, bnw. Toegankelijk. Naerheit, naerede, narede, znw. vr. i) Nauwe verwantschap. 2) recht van naasting. Naerhouden, st. ww. tr. Benaderen, zich toeeigenen. Naerhure, zuw• vr. Huur krachtens recht van naasting. Naerhurer, -huerre, znw. m. Onderhuurder. Naercomelinc , -commelinc, znw. m. Nakomeling, opvolger; hij die in iemands rechten treedt, een latere rechtverkrijgende; ook nacomer; nacome (limb.). Naercomen, st. ww. intr. Naderen, nabijkomen, komen bij ; bij iem. aankomen, zijn intrek bij iem. nemen. Naercomen, -commen, st. ww. intr. Nakomen, later komen. Naercoop, znw. m. Koop krachtens naastingsrecht. — Naereoper. Naerliggen, st. ww. intr. i) In iemands nabijheid liggen. 2) iem. op de hielen zitten; enen met wraken n., iem. met zijne wraak achtervolgen. Naerlinc. Hetz. als n a d e r 1 i n c. Naerlopen, -maech, -maechschap. Zie n a-. Naermaels. Zie nam a e l s. N aerman, znw. m. Tweede man of echtgenoot. Naernst enz. Zie n e r n s t. Naerpaehter, -pander. Zie n a-. Naerre , nare, narre, narer, naerder. — I. Bij w. i) Naderbij, dichter bij, van afstand; n. sijn, met den gen., nader tot iets zijn, beter of meer recht tot iets hebben ; n. comen, met den dat., iem te na komen, overlast aandoen. 2) dichter bij, van tijd. 3) nader verwant. 4) nader, nauwkeuriger ; scherper, fijner; n. sien, merken. — II. Bnw. i) Naderbij gelegen, nader; korter, van een weg. 2) nader, van verwantschapsbetrekkingen. 3) znw., een n., iem. die meer of beter recht tot iets heeft. 4) nader, nauwkeuriger, dieper; hoe naere gelijcheit ; als znw. o., een n., iets dat dieper gaat, moeilijker is. Naerreheit, naerder-, znw. vr. i) Nadere of nauwere verwantschap; nauwere betrekking. 2) het hebben van meer of beter recht tot iets. Naerrente, znw. vr. Later gevestigde rente. Naerriden, st. ww. intr. met den dat. Narijden, achternarijden. NAERRIEKENDE. Naerriekende, bnw. Onaangenaam ruikende, stinkende. Naerroeyen, zw. ww. intr. met den dat. Ach ternaroeien. Naerroepen, st. ww. intr. Naroepen, achterna schreeuwen. Naers. Zie e r s. Naerschap , znw. vr. en o. Recht van naasting. Naerschieten, st. ww. intr. Achternaschieten, pijlen achterna zenden (met den dat.). Naerseii, zw• ww. intr. (wvla.). Naderen. Naerseggen, zw. ww. intr. Iets achter iemands rug zeggen, dat zijne eer raakt. Naersenden, zw. ww. intr. Achternazenden. Naers(t)heit, znw. vr. Nabijheid, nauwe ver wantschap. Naersien, st. ww. intr. Achternakijken; tn. hebben, iemand, die ontsnapt, kunnen nakijken. Naerst, overtr. trap. Het dichtst bij, zoo dicht mogelijk bij ; als znw., de naaste (verwant). Naerst enz. Zie n e r n s t. Naerstelinc, znw. m. Hij die het naast aan iem. staat; mv., afstammelingen. Naerterden, -treden, st. ww. intr. Nader treden. Naerterden, -treden, st. ww. intr. Achternatreden. Naertrecken, zw. en st. ww. — I. Intr. Nader trekken, naderbij gaan ; met den dat., naderen ; ook: ergens zijn intrek nemen. — II. Trans. i) Tot zich trekken, noodigen. 2) na zich sleepen, meetrekken, meesleuren. 4) hem (dat.) enen, iel n., zich iemand, iets aantrekken. 5) aan zich verbinden, gemeene zaak maken met iem. Naertrecken, zw. ww. intr. en tr. (met den dat, en acc.). i) Naloopen, achternaloopen, iemand; volgen, iets. 2) iem. zoeken, ook om hem te beweldadigen ; zich op iets toeleggen. Naertwint. Zie n o r t wint. Naervaren, st ww. intr. Achternarijden, rijdende volgen. Naervliegen, st. ww. intr. Achternavliegen. N aervolgelike, bijw. Vervolgens, daarna (16de eeuw). Naervolgen, ZW. ww. intr. i) Volgen, met iem. meegaan, iem. achternaloopen, uit gunst-of winst achtervolgen, vervolgen, met vijandelijke-bejag; bedoelingen. 2) met eene zaak als ondw., te beurt, ten deel vallen. Naervolgende, deelw. bnw. Eerstvolgend ; na volgend, onmiddellijk volgend (in een geschrift). Naerwerpen, st. ww. tr. Achternagooien. Naerwisen, zw. ww. intr. Nawijzen (met den vinger). N aerwissel, znw. m. i) Recht van naasting van geruild goed. 2) de tot naasting in geval van ruiling gerechtigde. — Naerwisselen. Naes, Naesgat. Zie n a s e, n a s e g a t. Naest neest. — I. Bnw. i) Naast, naastbijzijnd, -gelegen. 2) naast, eerstkomend; ook: naastvorig, -voorafgaand. 3) naast, naastbestaand; het naast aan iets staande, het meeste recht tot iets hebbende of het meest tot iets verplicht. 4) wat ons het naast aan het hart moet liggen, eerst, heiligst; welc tnaeste, gebot ware. — II. Znw. i) De naaste buurman; de in rang of verwantschap onmiddellijk op iemand volgende. — onz., ten naeste(n), te naest, het meest nabij, zoo na of nauw mogelijk; ten naasten bij, ten nauwste. 2) van tijd ; van naesten, naesten(í), onlangs; te n-n, welhaast, eerstdaags, eerlang. 3) de naaste in den bloede, naastbestaande; naaste, in den zin van het christendom; sin n. (onz.) begeren aen iet, zijn recht van naasting tot iets doen gelden. Naest, heest, naeste, naesten(t), bijw. en voorz. -- I. Bijw. i) Het dichtst bij ; ook: zeer nabij; (alder)naest siere huut, op het bloote lijf; naast, nevens; hi sat der vrouwen naest. 2) onlangs, nog niet lang geleden; eerlang, spoedig, weldra. 3) naast in den bloede; n. geboren te, door geboorte het NAGESPRINGEN. 37 5 meeste recht hebbende op. 4) zoo dicht mogelijk bij (een hoogsten graad). — II. Als voorz. i) Naast, nevens. 2) naast, na, van rangorde. 3) onmiddellijk na, vlak na. 4) naar, volgens. Naesten, zw. ww. tr. Naasten, krachtens naas -tingsrecht koopen. Naestgelant, bnw. Belendend. Naestgeseten, bnw. ; als znw., naaste buurman, grensbewoner. Naestheit, Naesticheit, znw. vr. Nabijheid. Naestcomende, bnw. Eerstkomende. Naestleden , bnw. Laatstleden. Naestlest, bnw. Voorlaatst. Naestvolgende, bnw. Het eerst (na een bepaalden tijd) volgende. . Naet, znw. vr. en m. t) Naad, naaisel; naad, de plaats waar eene wond wordt gehecht; plaats waar rietbossen op een stroodak aan elkaar worden gehecht. 2) borduursel, borduurwerk; goud-en zilvergalon, kostbare belegsels. Naet, Naetheit. Zie nat, n a t h e i t. Nagaan, st onr. ww. intr. (met den dat.). Onaangenaam aandoen, aangrijpen, aantasten, treffen, kwellen, van eene aandoening van het lichaam en het gemoed. Nagaen, st. onr. ww. intr. (met den dat.). i) Nagaan, volgen; navolgen. 2) naloopen, achter vervolgen. 3) nakomen, uitvoeren; be--naloopen, trachten. Nagave, znw. vr. Latere schenking. Nageboren, -gebuur. Nagedachte, -dochte, znw. o. Het denken over iets dat voorbij is. Nag el, pegel, nachgel, znw. m. i) Nagel aan het dierlijk lichaam; tote ob den n., tot in de kleinste bijzonderheden ; verklw. nagelkm, -ken ; symbolische uitdr. voor een bepaalden graad van verwantschap, en wel den zevenden. 2) nagel, spijker, pin; verklw. nagelkm; hoefnagel; pen, knop, als versiersel; nagel, duim, om iets op te hangen. 3) nagel, kruidnagel. 4) een gewicht, vooral van wol. 5) eene oogziekte, vlies op het oog. Nagelacht -gelage: gelaech, znw. o. Nagerecht. Nagelaten, nalaten, deelw. Nagelaten (kinder, goede). Nagelbont, -bolt, znw. m. „Gepinde" kolf. Nagelen, negelen, naggelen, zw. ww. tr. Nagelen, vastnagelen. — N agelinge. Nagelgat , znw. o. Spijkergat. Nagelhout, znw. o. Hout waarvan nagels, vooral voor den scheepsbouw, gemaakt worden. Nagelmaech, znw. m. Verwant in den zevenden (of laatsten) graad. - Nagelmael, znw. Een nagel lengte. Nagelmes, znw. o. Dolkmes, lang mes. Nagelnaest, bnw. en znw. Allernaast iem. in den bloede bestaande; ook : behoorende tot den kring der gerechtigden, waarvan de „nagelmaech" de laatste is, „nagelmaech" of iem. nader in den bloede bestaande. Nagelpoeder, znw. o. Kruidnagelpoeder. Nageisdiep, bnw. Eene bij verwondingen gebruikelijke bepaling der maat; ook nagelslanc. Nagelvast, negel-, bnw. Door een spijker aan iets verbonden; aert-ende nagelvast. Nagemage, znw. m. mv. Na verwanten. Nageneven, znw. m. mv. Volle neven; nage nichten. Nagenoemt, bnw. Hierna volgende of genoemd; nageschreven. Nageruumde, -ruymde, znw. m. Hij die een ander in zijne vlucht volgt. Nagepens, -jleins, znw. o. Hetz. als n a g edachte. Nageselle, znw. m. 'Vertrouwd vriend ; bondgenoot. Nagespringen, st. ww. intr. Naspringen, springende nadoen. 376 NAEGESTAEN. Nagestaen, deelw. bnw. Vast aaneensluitende (van tanden). Nageven, st. ww. tr. Later geven, in eene „gift" opvolgen. Nagevoelen, znw. o. Het nabij gevoelen, van iem. of iets. Nagevolgen, zw. ww. intr. (met den dat.). i) Najagen, nastreven. 2) navolgen, nadoen. Nagewin, znw. o. Later verkregen winst. Nagevolgenisse, -volchnisse, znw. vr. Navolging, Naggelen. Hetz. als n a g e 1 e n. Nagen, zw. ww. tr. Tergen, treiteren. Nagingel, bnw. Kwetsend, beleedigend. Nahalen, zw. ww. tr. i) Goedmaken, een ver zuim. 2) er bij halen, naderhand halen. Nahant, znw. vr. Hij die tijdens het leven van een ander het recht erlangt om hem op te volgen. Naheininge, znw. vr. Het deel der afscheiding van een erf door den eenen buurman te maken nadat de ander met het maken van zijn deel is voorgegaan. Naheit, znw. vr. i) Nabijheid, van plaats en tijd. 2) naheid, van verwantschap. Nahouden , st. ww. tr. i) Enen iet n., iem. de gelegenheid bieden om een goed te lossen of over te nemen tegen een zekeren prijs. 2) er op na houden. 3) voor iem. bewaren of reserveeren. 4) nalaten, een erfgoed. Nahuwel je houweli 'c znw. o. Tweede huwelijk. Naïchheit, nahicheit, znw. vr. Nabijheid. Naïlen, zw. ww. intr. (met den dat.). Nazitten. Najaer, znw. o. Jaar van gratie en de daaraan verbonden voordeelen. N ae, znw. m. ; nacke, m. en vr. Nek; achterhoofd. — N acbeen. Nacare, acare, znw. vr. Pauk, keteltrom. — Na , ww. ; nacarjj n, znw. m.-caren Naken, naecken, neken, zw. ww. — I. Intr. i) Naderen, komen bij ; over iem. komen, hem bedrei deel vallen, voor iem. weggelegd zijn;-gen; ten zweemen, gelijken op. 2) raken of roeren aan iets. — II. Onpers. Het nadert, loopt naar, met den dat. van een tijdsbegrip. — Nakenisse, nakinge. Nakint, znw. o. Kind uit een tweede huwelijk. Naclage, znw. vr. Na eene uitspraak ingediende klacht. Naclappen, zw. ww. intr. Kwaadspreken achter iemands rug. — Naelappinge. Nacomelinc, znw. m. i) Opvolger, iemands rechtverkrijgende. 2) hij die later dan een ander geboren is, nakomeling. 3) nakómeling, afstammeling. — Nacomende, nacomer, nacominc. Nacomen, st. ww. intr. Nabijkomen, naderen; opkomen (als uitdaging). Nacomen, st. ww. intr. i) Achterna komen; enen n., als erfenis ten deel vallen. 2) na iem. komen, volgen; iem. opvolgen. Nacominge. 3) iem. nage houden, van iem. verteld worden. Nacomste ,-coomste, znw. vr. Nakómelingen. Naconterfeiten, zw. ww. tr. Nabootsen. Natoop , znw. m. Het recht om eene aan een ander verkochte zaak tegen den bedongen verkoop prijs van den verkooper over te nemen. — Nacoper. Nac-raste, znw. vr. Hoofdkussen. Nacrupen, st. ww. intr. Achterna kruipen ; naar iem. toe kruipen. N alangen, zw. ww. intr. ; als znw., streven, be geerte. N alant, znw. o. Nabijgelegen of omliggend land. Nalaten, st. ww. tr. i) Nalaten, achterlaten. 2) nalaten, verzuimen. Naleiden, -leeden, zw. ww. intr. Meetrekken, -zeulen, een dier. Nalichts. Zie n a 1 ij c s. Nalief, znw. o. Eene gift na een koop gegeven; eig. naliefgelt (?). Naliegen, st. ww. intr. Leugens van iem. vertellen. NAMPTEREN. Naliggen, -leggen, zw. ww. intr. met den dat. Iem. geen rust laten, hem vervolgen. Nalijfrente, znw. vr. Lijfrente verkocht of gevestigd na een bepaalden tijd. Nalijos, nalics, nalix, nalich(t)s, bijw. i) Nabij. 2) bijna. 3) nauwelijks; ook nalike, nalinge, nalincs. Nalinc, znw. m. Een na verwant; hij die het naastingsrecht heeft. — Nalineschap. Naloeren, -luyren, zw. ww. intr. Heimelijk nagaan of spionneeren. Nalopen, st. ww. intr. Naloopen, trachten in te halen. Naluchten, lichten, zw. ww. intr. Bijlichten. - Namaech, znw. m. Een na verwant. Namaels, -snels, bijw. i) Later, naderhand; hiernamaals. 2) na den maaltijd, na het eten. Namaken, zw. ww. tr. i) Na een bepaalden tijd maken; voor een overledene maken (vgl. n a d o e n). 2) namaken, nabootsen. Namalen, zw. ww. tr. Na-, afschilderen. Naman , znw. m. Tweede echtgenoot. N amaninge, znw. vr. Na een bepaalden tijd ingestelde vordering. Name, neem. Zie a d e m. Name,) neem, znw. m. en vr. i) Naam; n. ende toename, met naam en toenaam, nauwkeurig ; bi name(n), met (snit) name(n) : a) met duidelijke aanwijzing van den naam. b) met name, bepaaldelijk, vooral. c) uitdrukkelijk, in het bijzonder, speciaal. d) een voor een, afzonderlijk; sonder n., in het algemeen, onbepaald; in enes n., in Gods namen; in sduvels namen. 2) persoon, vooral der Drieëenheid en van Maria; eene vrouw die men vereert; als omschrijving bij de woorden man en vrouwe, waf; ook mansname, vrouwenname, als samenstelling. 3) naam, titel ; titel, rang. 4) naam, roep, gerucht, faam, roem ; goede, quade n. ende fame ; klank ; onrecht heeft soo wreden naem. 5) stemming, vooral goede, aangename stemming. 6) inzicht, bedoeling. 7) dynastie, vorstenhuis. Name, znw. vr. i) Het nemen; het ontvangen, het krijgen. 2) (oostmnl.). het gewelddadig wegnemen of rooven van goed, vooral: van vee van den vijand, roof, plundering; buit. -name, znw. m. Nemer, ontvanger, in erfname (erfgename) en (deelname) deellame. Nameester, -meister, znw. m. Hij die na een ander geneeskundige hulp verleent. Namecondich, neem-, ook namecont, bnw. i) Met name bekend of genoemd. 2) bij ieder bekend, beroemd, van een persoon; gedenkwaardig, heuglijk, van een feestdag. Namelijc, naem-, nament-, neme-(oostmnl.), bnw.. i) Met name genoemd, boven genoemd. 2) uitdrukkelijk bepaald, duidelijk aangewezen. 3) die n. dach, dezelfde dag; aen der nemeliker stat. Namelike, neem-, neme-, nement-, bijw. i) Met name, bij „noemen". 2) met name, uitdrukkelijk; bepaaldelijk; in het bijzonder, speciaal; uitsluitend;. althans, ten minste. 3) namelijk, te weten. 4) op dezelfde wijze, evenzoo. 5) in eigen persoon. Namelinge, bijw. Vooral, met name. Nameloos, naem-, bnw. Zonder naam ; namelose vinger, de vierde vinger, ringvinger ; ook goutvinger. Namels. Zie n a m a e 1 s. Namen, zw. ww. tr. Aan iem. of iets een naam geven, iem. noemen; den naam van iem. noemen, hem aanwijzen. Namennen, -minnen, zw. ww. intr. Naar iem. toe rijden; toeschieten. Namiddach, bijw. en znw. — I. Bijw., ook na middage, des namiddages. — II. Znw. Namiddag. Namondelike , naemmond-, namend-, bijw. Met name, bepaaldelijk, uitdrukkelijk; ook: met name, letterlijk; ook namondelinge. Nampteren , zw. ww. tr. Een eischer voorloopig bevredigen; ook nam itiseren. NAMPTISSEMENT. Namptissement, znw. o. Het geven van onderpand ter voorloopige bevrediging. Nanacht, znw. vr. De nacht volgende op eens anderen; bep. : het verleenen van herberg aan den drost c. S. een dag langer dan verplicht was (drent.). Nanemen , st. ww. intr. i) Zich iem. aantrekken. 2) iets gaan halen. 3) buit maken. Naneve, znw. m. Eigen neef. Nanne, znw. vr. Vrouwelijke naamgenoot (ook genanne). Nap, nape, nat, a^, znw. m. i) Vaatwerk waaruit men drinkt, drinkschaal; beker; dienen van den naj be, schenker zijn; waersagers n. es droge, het broodje van hen die iem. de waarheid durven zeggen is schraal; verklw. najbkjjn, kroes, napje, bakje. 2) schaal, schotel, bekken, kom; houten bak; schaal voor collecteeren, bakje van den bedelaar; in n. ontfaen, ophalen ; ontvangen. 3) vaas, of ook : doos. Napachter, znw. m. i) Onderhuurder. 2) iem. die pachter mag zijn krachtens zijn naastingsrecht. Napaden, zw. ww. intr. (oostmnl.). Nasporen, be lagen. Napander, znw. m. Latere beslaglegger. Napbinder, znw. m. Krammer van vaatwerk. — Napmaker. Napelen , zw. ww. intr. Valsch spelen (?). Naphoeder, znw. m. Schenker. Naplogen, znw. o. Het uitoefenen. Nappen, zw. ww. tr. Steken, prikken, bijten. Naprologen znw. o. en vr. Narede, slot aan een tooneelstuk. Napte, znw. vr. Naphtha, steenolie. Nar. Zie n a r r e en n a e r. Naradich , -redick (oostmnl.), bnw. i) Slim, listig. 2) arglistig, bedrieglijk. — Naradicheit. Naraet, znw. m. Te late raad. N arde, naerde, znw. Nardus. Nare, neer, bnw. i) Nauw, eng. 2) naar, akelig. Vgl. benaren en naerriekent. Nare. Zie naer en naerre. Narede. Zie naerhede. Narede, znw. vr. Achterklap, lastertaal. Narede, znw. vr. Slotwoord, epiloog. Nareden, zw. ww. intr. Kwaad vertellen van iemand. Nareiken , zw. ww. intr. Enen metten armen n., de handen uitstrekken naar iemand die vertrekt. Naren, zw. ww. intr. Naderen. Naren, narennen . Zie naer, bij w., n a r i n n e n. Narenst enz. Zie n e r n s t enz. Narente, znw. vr. Zie n a e r r e n t e. Narer, naerer(e). Zie nare. Narheit, znw. vr. Dwaasheid, zotheid. Nariden, st. ww. intr. Achternarijden. Narinnen, -rennen, st. ww. intr. Narennen. Narm, narnst. Zie a r m, n e r n s t. Naroeyen, zw. ww. intr. Zie n a e r r o e y e n. Naroeyen, zw. ww. intr. Naar toe roeien. Naroepen, -ro^en, st. ww. — I. Intr. Naschreeu wen, naroepen ; enen iel n. — II. Trans. Iets hardop nazeggen. Naroepen, st. ww. tr. Tot zich roepen, bij zich laten komen. Narouwe, znw. vr. Naberouw. Narracie, znw. vr. Verhaal. — Narreren. Narren nar, bnw. Zot, dwaas, onwijs; als znw., een zot, een gek ; ook : potsenmaker, nar. Narvelsee, nervel-, znw. vr. Middellandsche zee. Narwe, naroven. Zie nerwe, nerwen. Nasarene, znw. Nazareth; Jesus van N. Nasate, -saet, znw. m. Nakomeling. Nasch, znw. (nederr.). Doos, kistje. Naschen, zw. ww. tr. (nederr.). Bedelen. Naschisten. Zie naerschieten. Naschicken, zw. ww. tr. Achternazénden. Naschouwer znw. vr. Hetz. als a c h t e rschouwe. Naschreven. Hetz. als nageschreven. NATIIAKINGE. Naschrift, znw. vr. en o. Copie, afschrift. Naschriven, st. ww. tr. i) Afschrijven, naschrijven; uit iemands mond opteekenen. 2) enen iet n., iem. iets (een brief) nazenden. Nang, naze, znw. vr. en m. i) Neus; si en dencken niet verder dan hem die naze lane is. 2) neusgat; snuit van den olifant. 3) punt aan den voorsteven van een schip. Vgl. n o s e. Nasedrop, znw. m. Druppel aan den neus ; het druipen van den neus, verkoudheid. Nasegat, naes-, znw. o. Neusgat, ook naseloc. Naseggen, zw. onr. ww. tr. i) Iets ongunstigs of kwaads van iem. vertellen. 2) navertellen, ver oververtellen, verklappen. -melden ; Nasenden, zw. ww. tr. Achternazenden. Nasenden, zw. ww. tr. Naar iem. (toe)zenden. Nasetten, zw. ww. intr. Nazetten, vervolgen. Nasien, st. ww. intr. Kijken naar. Nasingen, st. ww. — I. Trans. Nazingen. — II. Intr. Na een ander zingen. Naslaen, st. ww. — I. Intr. Nazetten, vervolgen. — II. Trans. Namaken, munten. Naslaen, st. ww. intr. Naar iem. toerennen, op iem. inrijden. Naslotel, znw. m. Nagemaakte sleutel. Nasmake, -smac, znw. m. Nasmaak; ook: een aangenaam gevoel na het verrichten eener goede daad. Nasmiten, st. ww. tr. Achternawerpen. Nasoeken, zw. ww. — I. Intr. Onderzoek doen. — II. Trans. Aanzoeken, polsen. Nasporen, zw. ww. tr. Het spoor volgen van, jacht maken op (een dier); iets op het spoor komen, ontdekken. Nasprake, znw. vr. Achterklap, laster. Naspreken, st. ww. — I. Intr. Kwaad van iem. spreken ; iem. zeggen wat men tegen hem heeft,, hem onder handen nemen ; als znw., het onder handen nemen van iemand. — II. Trans. Enen iet n, iem. iets nazeggen. Naspringen. Zie n a g e s p r i n g e n. Nasschade. Zie nachtschade. N ast, nasle, ook ast, znw. Droogoven; moutoven, mouteest. Nastaen, st. ww. intr. Achterstallig zijn. Nastel, znw. m. Rijgveter, band of snoer om iets vast te maken ; ook nestel, nastelinc, naehielinc. — Nastel(inc)maker. Nasthout, znw. o. Takkebos. Nastrijt, znw. m. Een op een anderen volgende strijd. Naswemen, -sweimen, zw. ww. intr. Napen. Nasweren, st. ww. intr. Een volgeed doen ; als eedvolger iets onder eede bevestigen (trans.). Nat, nale, naei, bnw. (verb. nv. Hate, natie). Nat, doorweekt, vochtig; met nalen ogen, wangen; natte dijc, een dijk die werkelijk tot waterkeering dient, door water bespoeld wordt, het tegenovergestelde van droge dijc ; als znw., hij die nat of doorweekt is. Nat, znw. o. i) Nattigheid, vochtigheid ; water. 2) nat, vloeistof, vooral als drank; verklw. natkijn. Natale, natael, znw. m. Geboortedag (van Chris• tus), kerstmis; heiligedag; mv., de drie groote Christelij ke feesten ; ook nataeldage. Natale, znw. vr. Het aanbrengen van rechtsgronden na het uitspreken van het vonnis. Nate, natie, bijw. Zóó dat iem. nat wordt. Nater, dial. hetz. als n a d e r e. Adder. Naterden. Zie natreden. Natheit, naet-, znw. vr. i ) Natheid, vochtigheid. 2) vocht. Natie. Zie n a c i e. Natien, st. ww. intr. Naar iem. toetrekken, op iem. af komen. Natimmeringe, znw. vr. Latere herstellingen aan een gebouw. Natmael. Zie a d m a e 1. Natmakinge, znw. vr. Bevochtiging. 378 NATREDEN. Natreden , -terden, st. ww. intr. Iemands voet stappen drukken, hem navolgen. Natreoken, zw. en st. ww. tr. Aan zich trekken of verbinden ; zich meester maken van. Natsam, bnw. Vochtig, van den grond. Natsehoe, bnw. Natschoen, natte schoenen aan hebbende. Natte. Zie n a t e en nat. Natte, znw. vr. Mat. Natten , zw. ww. tr. Natmaken ; ook netten. Natticheit, natich-, znw. vr. i) Nattigheid, voch tigheid. 2) vocht. Naturael, bnw. Door de natuur gevormd of ingegeven, natuurlijk. Naturaelheit, znw. vr. Taalwetenschap, grammatica. Nature, natoer, natuere, znw. vr. i) Natuur, scheppende kracht ; het geschapene. 2) natuurwet, de in de natuur door God gestelde orde ; sonde tegen n., tegennatuurlijke wellust; der n-n schout betalen, den tol betalen aan de natuur; natuurlijke zedewet. 3) werking der natuur, de in de natuur en hare voortbrengselen sluimerende kracht; de " behoeften der menschelijke natuur, voedsel; ontlasting. 4) het door de natuur aan al het geschapene toebedeelde wezen ; lichaamsgestel; lichaamskracht; temperament; de menschelijke natuur, de vermenging van geestelijke en zinnelijke behoeften in den mensch; verklw. natuerkijn, -ken, de zwakke menschelijke natuur. 5) eigen aard, geaardheid, karakter, aangeboren aard of aanleg, natuur, van menschen, dieren en dingen. 6) soort. 7) teelkracht; teelvocht, zaad; teeldeel, vooral van de vrouw; teling, voortteling; geslachtsdrift; oorsprong, geboorte. 8) kennis der natuur, o. a. natuurkunde, natuurlijke historie, physiologie; een boek over natuurwetenschap. Naturen, natueren, zw. ww. intr. Aarden, een zekeren aard hebben ; aarden naar; genatuurt, gepaard (?). Naturien,. -fin, znw. m. Natuurkenner. Natuurhalt, znw. vr. Natuurwetenschap. Natuurlij c, nature-, natur-, natuyr-, bnw. i) Op de natuur betrekking hebbende. 2) door de natuur en hare wetten voorgeschreven, natuurlijk ; een natuurlike dack, een dag en nacht, etmaal; n. recht, natuurrecht. 3) een gevolg zijnde van de werking der natuur of natuurdrift, natuurlijk. 4) lijflijk, vleeschelijk, eigen, van kinderen. 5) aangeboren. 6) ongekunsteld, oprecht, onbevangen, open, rechtschapen; van dieren, edel. 7) vleeschelijk, zinnelijk. 8) op de voortteling betrekking hebbende; die natuurlike lede, geslachtsdeelen. Natuurlip eheit, znw. vr. i) De kennis van al het geschapene. 2) natuurdrift; instinkt. 3) aangeboren aard, geaardheid. 4) natuurlijk gevoel, menschlievendheid. 5) de zinnelijke natuur. 6) het natuur geslacht; geschiktheid tot voortteling.-lijk Natuurlike, bijw. i) Volgens de natuur, of de natuurwet, naar den gewonen loop der natuur. 2) van nature, uit natuurdrift; instinktmatig. 3) van nature, van aard. 4) door geboorte. 5) naar de natuur, nagemaakt, kunstig. 6) vleeschelijk; n. sin, liggen met, lijfsgemeenschap hebben; met betrekking tot de voortteling. Nauwe, naeuwe, nouwe, neuwe, bnw. i) Nauw; eng. 2) benauwd ; benauwend, drukkend ; beangstigend, naar; ter nauwer noot, als de nood nijpt; ter nauwer noot kent men sinen vrient; met (ook: Ier ?) nauwer noot, met moeite, met de uiterste krachtsinspanning, nauwelijks. 3) gevaarlijk, hachelijk. 4) nauwkeurig. 5) bekrompen, schriel, karig; een n. leven, vol ontberingen ; te n. doen, te kort doen; krap, gering, van den wind. 6) beperkt, aan eene bepaalde grens gebonden, kort. 7) smal; klein, gering. 8) klein, laag, min, in zedelijken zin. 9) scherp van verstand, fijn, listig, geslepen, uitgeslapen op iets ; nouwe om, tuk op; van zaken, goed doordacht of berekend. io) vertrouwd, geheim. ii) NAVOLGER. znw. in den superl., dat nauweste, nauste: a) het grootste gevaar; metten musten, met de grootste moeite. b) int nauste, zoo nauwkeurig mogelijk; niet te(n) nausten, niet in alle opzichten ; ten nausten niet, in het geheel niet. c) het scherpzinnigste, het fijnst uitgedachte. d) het diepste geheim. Nauwe, bijw. i) Nauw, eng, bekrompen ; n. wo nen. 2) gevaarlijk, bedenkelijk; het staet mi n. 3) slechts in den uitersten nood, met moeite, nauwelijks; alte n., met de grootste moeite. 4) scherp, gestreng, bij „bewaken, opsluiten" ; uitdrukkelijk, bij ,,verbie den"; inhalig, schriel. 5) scherp, nauwkeurig; sterk, scherp, bij werkingen dér zinnen; zorgvuldig; met ijver, ernstig. 6) karig, bekrompen, op eene sobere wijze. 7) met list en behendigheid. Nauwelike, naeu w -, bijw. i) Nauw, eng ; vaste ende n. aen hem duwen. 2) nauw, eng, binnen enge grenzen; bij „binden". 3) nauwelijks, met (groote) moeite, met weerzin, niet van harte; ook nauwelijcs (16de e.). 4) scherp, gestreng. 5) nauwlettend, nauwkeurig; zorgvuldig. 6) kommerlijk. Nauwen, naeuwen, nouwen, zw. ww. — I. Trans. Vernauwen, verengen; versmallen. — II. Intr. i) Nauwer, enger, smaller worden. 2) benauwd worden of zijn. 3) opkorten, in kleinen voorraad voorhanden zijn. — III. Onpers. Het nijpt, het begint er treurig uit te zien, het is of wordt ernst. Nauwer, nouwer, bijw. Hetz. als n i e w e r. Nergens; ook nauwerinx. Nauwheit, nauwe-, znw. vr. i) Nauwheid, engheid; engte. 2) benauwdheid. 3) bekrompenheid, karigheid, bekrompen omstandigheden. 4) listigheid, arglistigheid. Nauwicheit, naeuw-. Hetz. als n a u w h e i t. NauWCoop, znw. m. Schaarschte. Nauwte, znw. vr. Nauwte, engte, nauwheid. Nauwvondich, nau-, -vundich, bnw. (oostmnl.). Schrander, scherpzinnig ; misschien ook : spitsvondig. — Nauwvondicheit. Navaren, st. ww. intr. i) Te paard volgen. 2) navolgen. Navaren, st. ww. intr. Tegen iem. optrekken. Nave, naef, naf, znw. vr. en m. Naaf. Naveel, naveil, znw. Een vaartuig. Navegeer, navi-, neffe-, -gaer, -ger, znw. m. Groote timmermansboor. — Navigergat. Naveide, znw. vr. Scheepsvracht, lading. Navel, nagel, nafle, znw. m. en vr. i) Navel; verklw. navelkin. 2) middelpunt. Navenant , bijw. Naar evenredigheid. Naverhael, znw. o. Het verhalen eener geleden schade. Navervolgen, zw. ww. tr. Scherp vervolgen. Navlieten, st. ww. intr. Nazwemmen ; ook : na -volgen. Navoerenj st. ww. tr. Nadragen. Navolgeljjc, bnw. Niet, nauwe, curve n., onna volgbaar. Navolgen, zw. ww. -- I. Intr. Met den dat. i) Volgen, later volgen. 2) na iem. komen, (iem.) achternagaan, -loopen. 3) nazetten, volgen met een vijandelijk oogmerk. 4) in rechte vervolgen ; n. der verscher daet. 5) vervolgen, voortzetten. 6) navolgen, doen als. 7) najagen, trachten te bereiken; ontvangen, verwerven; si selen der ontf ermherticheit n.; behouden (ook met den acc.). 8) te beurt, ten deel vallen, met eene zaak als ondw. -- Ii. Trans. t) Navolgen 2) najagen. 3) nakomen, in beoefening brengen. 4) ten uitvoer brengen ; wrake navolgen. Navolgende, deelw. bnw. Daarna of daaraan volgende, van tijdsbegrippen; navolgende, in een geschrift. Navolgendelike, bijw. Daarna, naderhand. Navolgenisse, -volchnisse, znw vr. i) Het volgen op iets. 2) volgzaamheid, dienstvaardigheid. Navolger, znw. m. z) Nákomeling. 2) opvolger. 3) navolger, aanhanger. 4) vervolger. — vr. navolgester, -volchster. NAVOLGICH. Navolgich, bnw. ; n. sin, met den dat., nakomen, in beoefening brengen. Navolginge, znw. vr. i) Navolging, het drukken van iemands voetstappen, eig. en overdr. 2) vervol. ging, ook : in rechte. Navont, navonts, navont, -ent, -ens, bijw. In den avond, 's avonds. Navorder, znw. m. Opvolger, nakomeling. Navrient, znw. m. Intiem vriend. Nawake, -waecke, znw. vr. Het latere deel van den nacht, de derde en vierde nachtwake. Nawaker, znw. m. Hij die in den nanacht de ronde doet. Nawanderen, zw. ww. intr. (met den dat.). Ach -ternaloopen. Nawaren, zw. ww. intr. Beloeren, bespieden (oostmnl.). Naweide, znw. vr. Het beweiden van land na den hooibouw ; het recht tot naweide. Nawerken, zw. onr. ww. intr. Nawerken, later werken. Nawj f, znw. o. Tweede vrouw. Nawisen, zw. ww. intr. Met den vinger nawijzen (als uiting van bewondering of hulde). Nawroege, -wroge, znw. vr. Klacht na het uitspreken van een vonnis. Nawroegen, zw. ww. intr. niet den dat. i) Iem. beschuldigen of kwaad van iem. spreken achter zijn rug. 2) eene klacht tegen iem. inbrengen na de uitspraak van een vonnis. Ne , bijw. en voeges. — I. Bijw. van ontkenning. Bij niet e. a. ontkennende woorden. Ne uitgelaten vooral in vraagzinnen, bij korte antwoorden, bij weten ; in doe, inne weet ; ook in zinnen met meer; dal hi meer oh stont; ook bij (ne)geen en (ne)bore; ne willen, willen van niet; noch; het staat bij woorden met eene ontkennende kracht, bij meer, cure, nauwe, nauwelike, Belden. — II. Voegw. Ne dient ter verbinding van een bijzin aan een ontkennenden hoofdzin, of; ook dit ne wordt weggelaten ; vaak moet het worden weergegeven door „maar" met nevenschikkend zinsverband. -neg enclitisch vnw. van den acc. sing.; ook van den dat., doe sloech thine enen groten slack; soms ook voor het wederkeerig vnw. Nebbe, neb, nyb, znw. vr. en m. -Snavel. Nebore, nebor. Zie bore. :N echte znw. Hetz. als echt. Huwelijk. -node, -nedinne, uitgangen ter vorming van vrouwelijke waardigheids- en verwantschapsnamen. Nedene, neden, bijw. i) Naar beneden. 2) beneden. Neder, neider, ned(e)re, bijw. en voorz. — I. Bijw. i) Naar beneden, naar onder; si vielen n. ter erden ; stroomaf; van boven n. ; oh ende n., naar boven en beneden, op en neer; aan alle kanten, overal; in alle opzichten, geheel en al; altijd door, steeds ; van oh ende van n., van het begin tot het einde; ob of n., in eenig opzicht; oh noch n., in het geheel niet; te, ter n., naar beneden, naar den grond; daerneder, ter neder (z. ald.). 2) beneden, op of bij den grond ; hierneder, hier beneden ; hier op aarde ; enen ter n. sien, op den grond zien liggen ; dat oh (dat) n., het onderste boven. 3) laag, van plaats en rangorde. 4) van tijd, in de toekomst, in het vervolg. — 1I. Voorz. Beneden, onder, van plaats, tijd en rangorde. Neder, bnw. en bijw. — I. Bnw. i) Laag, laag gelegen, aardsch ; in den super!., onderste ; binnen ste ; diepste ; ook als znw., dat nedersie. 2) laag bij den grond, laag gebouwd ; naar den grond gekeerd, voorovergebogen. 3) laag, gering, onaanzienlijk ; ook als znw. 4) laag, van rangorde; superl., laagst, minst. 5) zwak, gering, onbeduidend. 6) gering in eigen oog, nederig, ootmoedig. 7) laag, van prijzen. 8) laag, diep, van toon. — II. Bíj w. i) Van geringen stand. 2) nederig. Nederbaliu, znw. m. Baljuw van lageren rang. Nederbanc, znw. vr. Lagere rechtbank. NEDERGERECHTE. Nederbeten , -beeten, zw. ww. — I. Trans. i) *Een jachtvogel op zijne prooi doen nederdalen. 2) iem. van een voetstuk doen afdalen, vernederen. — II. Intr. i) Afstijgen van paard of wagen. 2) neerdalen; neerschieten op zijne prooi (van jachtvogels) ; nederdalen uit den hemel (van Christus) ; afstand doen van eene kroon (afdalen van een troon). Nederbevellen, zw• ww. tr. Neervellen. Nederbogen, zw. ww. — I. Trans. Neerbuigen. — II. Wederk. Zich neerbuigen, eigenlijken overdr. ; deelw. nedergeboocht, nederig, deemoedig, ootmoedig. — III. Intr. Hetz. als wederk. Nederbocken, zw. ww. intr. Bukken; in een gebogen houding op de knieën liggen. Nederbreken, st. ww. tr. Afbreken, slechten. Nederbringen, -brengen, zw. onr. ww. tr. Naar beneden brengen, naar eene lager gelegen plaats brengen, stroom afwaarts brengen, uit den hemel op aarde brengen (Christus). Nederbogen, zw. ww. intr. — Nederbuginge, deemoed. Nederdael, znw. m. ; sinen n. maken, neerdalen. Nederdalen, zw. Ww. — I. Intr. i) Neer-, af dalen ; van de zon, ter kim neigen, dalen. 2) afstammen. — II. Trans. i) Naar beneden brengen. 2) doen dalen ; wederk.: a) zich vernederen of vergooien. b) afdalen tot iem. die lager is in stand. — Neder dalinge. Ne erdingen, zw. ww. tr. De rechtszitting, ook: de rechtsoefening, schorsen ; de zitting sluiten. — Nederdinginge. Nederdoen, st. onr. ww. tr. Naar beneden halen, iets ; vernederen ; onderwerpen, iemand. Nederdragen, zw. ww. -- I. Trans. i) Naar beneden brengen of halen ; dat sere n., vellen, richten ; dat hovel n., neerslaan. 2) iem. naar beneden brengen, voeren naar eene lager gelegen of diepe plaats; neerwerpen, vooral: van het paard. — II. Intr. Neerkomen. Nederdriven, st. ww. — I. Trans. Naar beneden drijven of jagen. — II. Intr. Op iets drukken, naar beneden gaan. Nederdropen, zw. ww. tr. Neder doen druppelen, naar beneden doen vloeien. Nederdrucken, zw. ww. tr. Neerdrukken; deelw., nedergedruct, neerslachtig, mismoedig. Nederdrupen, -doken. Nedere, znw. vr. Laag gelegen streek, laagte. Nederen, nideren (limb.), zw. ww. — I. Trans. i) Verlagen, eig. lager maken, naar beneden halen. 2) verlagen, in aanzien enz. doen verminderen; fnui ken, vernederen. 3) klein maken in eigen oog, ver ootmoedigen. 4) zedelijk verlagen. 5) verlagen, een prijs; eene som, verminderen. 6) verlagen, een toon. — II. Wederk. i) Zich vernederen. 2) zich verootmoedigen. 3) zich vergooien. --- III. Intr. i) Laag of lager worden; een lagen (lageren) stand innemen. 2) minder worden in rang, aanzien enz. 3) zich vernederen. 4) lager worden, verminderen, van een prijs enz. Nederende, -einde, znw. o. Lager einde. Nedergaen, st. oor. ww. intr. i) Naar beneden gaan, afdalen, ook zedelijk; stroomafwaarts gaan; Eer erden n., op den grond vallen; dalen; ondergaan, van een hemellichaam; afdruipen, van bloed. 2) af dalen, verminderen in macht, aanzien enz. 3) ver minderen, kleiner worden. 4) zich vernederen. Nederganc, znw. m. i) Het afdalen, naar be neden gaan; het naar beneden stroomen; het dalen of ondergaan van een hemellichaam. a) zelfverne dering, verootmoediging. 3) plaats waar men afdaalt, helling. Nedergebringen. Hetz. als n e d e r b r i n g e n. Nedergebreken. Hetz. als n e d e r b r e k e n. Nedergedalen. Hetz. als n e d e r d a 1 e n. Nedergedrucket. Zie n e d e r d r u c k e n. Nedergeleggen. Hetz. als n e d e r 1 e g g e n. Nedergerechte. Hetz. als n e d e r b a n c. 38o NEDERGESITTEN. Nedergesitten. Hetz. als n e d e r s i t t e n. Nedergeslagen, deelw. bnw. i) In eene deemoedige houding, voorover op de knieën liggende. 2) terneergeslagen, deemoedig. Nedergesteken, deelw. bnw. Geruïneerd (oostmnl). Vedergevallen. Hetz. als n e d e r v a 11 e n. Nedergeven, st. ww. wederk. Zich onderwerpen. Nedergewerpen. Hetz. als n e d e r w e r p e n. Nedergieten, st. ww. — I. Intr. Neerstroomen, -gutsen. — II. Trans. Uitgieten. Nedergliden, st. ww. intr. Naar beneden glijden, langzaam naar beneden vallen. Nederhalen, -hangen. Nederheemraet , znw. m. ; mv. De ambtelijke of dorpsheemraden in Rijnland. Nederheit, .znw. vr. i) Laagte, het laag gelegen of geplaatst zijn; eene laagte; het aardsche tranendal. 2) laagheid, geringheid, onbeduidendheid. 3) laagheid van stand ; vernedering, ook : zelfvernedering. 4) ootmoed, nederigheid. 5) laagheid of het laag staan in zedelijken zin; tekortkomingen; eene lage daad of laagheid. Nederhelden, -hellen, zw. ww. — I. Intr. Afhellen; als znw., glooiïng, helling. — II. Trans. Neerbuigen, neigen. — III. Wederk. Buigen, bukken, neerknielen. Nederheldich, bnw. Afhellend, glooiend. Nederhelfte, -helft, znw. vr. Onderhelft; het lager gelegen deel. Nederhelpen, st. ww. tr. ; op ende n., ophelpen en neerleggen, oppassen, een zieke. Nederhof, znw. o. en m. Het bij een kasteel behoorend erf met de daarop staande bijgebouwen; hetz. als fra. „bassecour". Nederhorten , -hurlen, zw. ww. tr. Neerstorten, door een stoot of steek van het paard werpen. Nederhouden, -holden (oostmnl.), st. ww. tr. i) Neerhoudén, neerdrukken. 2) omlaag houden, in zedelijken zin. Nederhouwen, -houden, st. ww. tr. Neerhouwen, -hakken. Nederhuken, -huiken, st. ww. intr. Neerhurken. Nederhuus. Hetz. als n e d e r h o f. Nederinge, znw. vr. i) Eene laagte, moerassig land. 2) vernedering, verlaging van iemands roem, eer, enz., achteruitgang. 3) nederigheid, ootmoed. Nederkeer, znw. m. Het toegeven an de zinnelijke natuur. Nederkeren, zw. ww. — I. Wederk. Zich naar beneden wenden, zich wenden tot het zedelijk lagere, toegeven aan de zinnen. — II. Intr. Hetzelfde. Nedercleet, -cleft, znw. o. Bedekking van het benedenlijf, broek. Nederelimmen, -clemmen, st. ww. intr. Af-, nederdalen, afstijgen. — Nederelimminge. Nedercnieën, -cnielen, zw. ww. intr. Nedercomen, st. • ww. intr. i) Afstijgen, afdalen; afzakken, eene rivier, gaan naar eene geographisch lagere plaats. 2) op den grond vallen; zich op de knieën werpen; van eene zaak, naar beneden gehaald worden. Nedererommen, zw. ww. — I. Trans. Neerbuigen. — II. Intr. Zich neerbuigen, bukken. Nederlage, znw. vr. i) Manslag. 2) nederlaag, slachting. 3) schade, nadeel, of ook: schade aan gebouwen toegebracht. Nederlant, znw. o. i) Laag of aan zee gelegen land. 2) het land aan den Nederrijn; Nedersaksen, -duitschland, — Nederlantsch Nederduitsch. Nederlaten, st. ww. tr. Naar beneden laten, laten (af )dalen. Nederleggen, zw. ww. tr. i) Neerleggen ; in de laagte of naar beneden brengen; iets dat over eind staat op den grond leggen; eene blijde, uit elkaar nemen. 2) neerleggen op eene bepaalde plaats ; dat hovel n., gaan slapen; sterven. 3) neerleggen, afleggen, wapenen b. v. 4) neervellen, neerleggen, NEDERSINKEN. iemand; iem. met redeneeringen of bewijsgronden doodslaan; iets slechten, afbreken. 5) afzien van, staken, ophouden met; die tale n.,; laten varen, laten loopen; dat recht n., de rechtsoefening schorsen, de terechtzitting sluiten. 6) van kracht berooven, een einde aan iets maken, iets vernietigen; eindigen, opheffen ; afschaffen, intrekken, een voorschrift; beslechten, beëindigen, een twist; verhinderen, verhoeden. 7) te boek stellen, beschrijven. Nederiegginge, znw. vr. Het knielen. Nederleiden, zw. ww. tr. Naar beneden brengen. Nederliden, st. ww. intr. Zinken, dalen; zakken. Nederliggen , -leggen, st. ww intr. i) Nederliggen, ook : op het ziekbed ; gaan nederliggen, ziek worden. 2) overwonnen zijn, het onderspit delven; zijne zaak verliezen; achteruitgaan, zedelijk; met eene zaak als ondw., geslecht worden ; te niet gaan, bezwijken. 3) geschorst worden, van het recht. 4) des n. met enen, met iem. overhoop liggen. Nederlijf, znw. o. Onderlijf. Nederloop, znw. m. Het afstroomen of afvloeien van water. Nederlopen, st. ww. intr. i) Naar beneden loopen, stroomen, vloeien. 2) afglijden. Nedermeester, znw. m. Ondermeester. ; vr. ne. dermeesterse. Nedermoedicheit, znw. vr. Kleinmoedigheid. Nederneigen, zw. ww. — I. Trans. Neerbuigen, doen overhellen ; naar beneden houden, neigen (de ooren). — II. Intr. Zich neerbuigen, neerzinken ; ook: zich buigen voor een meerdere. Nedernigen, st. en zw. ww. intr. Zich neer ook : voor een meerdere.-buigen, Nedernicken, zw. ww. intr. Bukken. Nedernisse, znw. vr. Verlaging van een prijs. Nedernoene, znw. vr. De late namiddag. Nederporte, znw. vr. Of: onderdeur, óf : kleine deur in eene groote, wiket. Nederregenen, zw. ww. met een Oden nv. ; doet dus keselen reinde neder, toen het kiezels regende. Nederreisen, zw. ww. tr. Naar eene lager gelegen plaats reizen of trekken. Nederriden , st. ww. — I. Intr. Naar beneden rijden. — II. Trans. Iem. omverrijden. Nederrinnen, st. ww. intr. Naar beneden loopen, vloeien, stroomen. Nederrisen, st. ww. intr. Nedervallen, naar de laagte gaan. Nederrit, znw. m. Mv. nederrede. Plaats waar men naar beneden kan rijden. Nederrusten, zw. ww. intr. Zich te slapen leggen. Nedersehampelen, zw. ww. intr. Afschampelen, langs iets afglijden. Nederschieten, st. ww. — I. Intr. Neerschieten, zich snel naar beneden storten. — II. Trans. i) Neerwerpen, met kracht of snelheid naar de laagte brengen. 2) door schieten neerwerpen, muren. Nederschieken, zw. ww. wederk. Zich neervlij en ; ook : zich ergens neerzetten, vestigen. Nederschole , znw. vr. Lagere school. Nederschrinkelen, zw. ww. tr. Op den grond werpen door iem. een been te lichten. Nedersenden, -sinden, zw. en st. ww. tr. i) Naar beneden, ook : naar de aarde, zenden. — Ne 2) in de laagte houden, deemoedig-dersendinge. stemmen. N edersetten, zw. ww. tr. i) Neerzetten, ergens zetten. 2) verlagen in rang; in waarde verminderen, de munt. 3) iem. deemoedig stemmen ; ook : tot be daren, tot rust brengen. 4) afzetten, uit een ambt. — Nedersettinge. Nederside, znw. vr. De lage zijde. Nedersien, st. ww. intr. Naar beneden kijken, de oogen neerslaan. Nedersigen, st. ww. intr. Neerzijgen, uitgeput neerzinken. Nedersinken, -senken, st. ww. — I. Intr. i) Neerzinken, naar de diepte zinken; van een hemel NEDERSIPEN. lichaam, dalen. 2) afnemen, verminderen. — II. Trans. Doen nederdalen ; sine siele in die helle n. -- III. Wederk. Zich neerbuigen. Nedersi en, st. ww. intr. Neersijpelen. Nedersitten, st. ww. intr. i) Neerzitten, ergens rustig gezeten zijn. 2) perfectief : a) zich neerzetten. b) omvervallen. c) gaan liggen, bedaren, van hartstochten. Nederslaeh, znw. m. i) Het neerslaan van het hoofd. 2) doodslag; slachting. Nederslacht, znw. m. i) Hetzelfde als n e d e r s 1 a c h, 2). 2) daling van een prijs. Nederslachtich, bnw. Terneergeslagen. Nederslaen, st. ww. — I. Trans. i) Neerslaan, neervellen ; doodslaan, dooden, verslaan, een vijand. 2) platslaan. 3) naar beneden richten, in de laagte houden, een voorwerp, het hoofd, de oogen. 4) iem. deemoedig stemmen, neerslachtig maken ; deelw. nedergeslagen, in eene deemoedige houding neder liggende of knielende. — II. Wederk. i) Zich legeren ; zich ergens nederzetten of vestigen. 2) zich verootmoedigen ; deelw., ootmoedig, nederig. — III. Intr. i) Neerslaan, met kracht op den grond neer gen ; ook : neerslaan, van rook. 2)-komen ; nederzij reiken tot een lager punt, nederhangen, afhangen. 3) hetz. als wederk., i). Nedersliten, st. ww. tr. Verwoesten, vernielen. Nedersnoffelen, zw. ww. intr. Door struikelen nedervallen. Nederspringen, st. ww. intr. Naar beneden springen. Nederstaen, st. ww. intr. Van het paard stijgen. Nederstal, znw. m. Eene lager gelegen staanplaats. Nederstam, znw. m. Het onderste deel van een boomstam. Nederstat, znw. vr. i) Eene lager gelegen plaats; een lagere rang. 2) benedenstad. Nedersteken, st. ww. tr. i) Neersteken. 2) neerstooten, neerwerpen ; omverwerpen, -stooten, op den grond werpen. 3) ontzetten, uit een ambt. 4) eene waar, op een lageren prijs brengen. Nederstellen, zw. ww. — I. Trans. Neerzetten. — II. Wederk. Zich neerzetten, gaan zitten of liggen. Nederstieren, zw. ww. tr. Van het paard werpen. Nederstigen, st. ww. intr. i) Afdalen, afstijgen; nederdalen uit den hemel. 2) afstammen. — Neder ; ook : het dalen der stem.-stigingeNederstorten, -sturten, -stourten, zw. ww. -- I. Intr. i) Neerstorten, ineenzakken. 2) naar beneden vallen ; uitgestort of uitgegoten worden. -- II. Trans. Naar beneden werpen, in het water gooien. Nederstoten, zw. ww. tr. Naar beneden stooten. Nederstreeken, -stricken, zw. ww. — I. Intr. Zich uitstrekken naar beneden. — II. Trans. Zich neerstrekken, zich neervlijen of -leggen ; deelw., nedergestrect, lang uit of plat op den grond liggende. Nederstriken, -stricken, zw. ww. tr. Neerstrij ken, doen neervallen; van een zeil, strijken. Nederstrukelen. Hetz als n e d e r s n o f f e l en. Nederstuken, zw. ww. tr. Neerstooten. Nedersturten. Zie n e d e r s t o r t e n. Nedertant, znw. m. Ondertand. Nederterden, -treden, st. ww. tr. i) Neertrappen. 2) vertrappen, onder den voet treden, in het stof treden ; beneden zich achten. Nedertien, st. ww. — I. Trans. i) Naar beneden trekken ; wegvoeren naar eene lager gelegene plaats. 2) iem. tot zijn mindere maken, hem onderwerpen. — II. Intr. Naar eene lager gelegene plaats reizen of trekken. Nedertillen, zw. ww. tr. Neerdrukken, naar be neden duwen. Nedertreden. Zie n e d e r t e r d e n. Nedertrecken, -trucken, zw. ww. — I. Trans. i) Naar beneden of naar de laagte trekken ; ook: zedelijk ; in de diepte, ook : der hel, terecht doen komen. 2) in de laagte houden ; maken dat iem. niet NEDERWERPEN. 381 kan opklimmen of vooruit komen ; van eene zaak, den bloei belemmeren. 2) onderwerpen, ten onder brengen ; dooden. — II. Intr. Wegtrekken, weggaan (eig. naar eene lager gelegene plaats). Nedertreesel , znw. o. Iets waardoor iemand in de laagte gehouden wordt, belemmering of beletsel voor zedelijke volmaking. Nedertrucken. Zie nedertrecken. Nedertugen, zw. ww. tr. Door een getuigenis ontzenuwen. Nedertumelen, .00k -turnen, zw. ww. intr. Neertuimelen, van zijn paard vallen. Nederval, nedder-(oostmnl.), -valle, znw. m. i) Van levende wezens, het nedervallen, val ; van water, val, het neerdruppelen ; ook : het recht op de strook gronds naast of voor een huis, die door de goot wordt gedekt, tot waar het regenwater uit de goot nedervalt of nederdrupt; van takken, het afvallen ; van gebouwen, bouwval. 2) dood, uiteinde; het verslagen worden, doodslag. Nedervallen, st. ww. intr. i) Neervallen, naar beneden vallen ; ook : op den grond vallen. 2) neder. knielen, zich op den grond werpen; nederbukken; van het paard stijgen ; gaan zitten, zich neervlijen. 3) vervallen ; van een mensch, achteruitgaan; van een bouwwerk, in puin vallen, geheel of gedeeltelijk instorten. 4) sterven, omkomen. 5) ophouden, bedaren; een einde nemen. Nedervallieh, -velliclh, bnw. i) Tot vallen neigende, op het vallen staande ; dreigende ineen te zakken, van uitputting; geneigd tot het kwaad. 2) eene rechtszaak verliezende, te kort schietende in zijne bewijsvoering. Nedervallinge , znw. vr. i) Het vervallen van een bouwwerk; puinhoopen. 2) verval, achteruitgang. Nedervaren , st. ww. intr. -- I. Van varen, „gaan". i) Naar beneden, de laagte, de diepte gaan; ter helle nederdalen (ook van Christus). 2) weggaan (eig. naar eene lager gelegene plaats), een tocht doen. — II. Van varen, „varen". Afvaren, eene rivier. Nedervellen, zw. ww. — I. Trans. i) Doen neervallen, neervellen; laten vallen, naar beneden doen vallen, werpen, halen ; laten zakken, inhalen, vleugels; een gebouw, neerhalen, omverhalen. 2) dood doen neervallen, dooden. 3) vernietigen, te niet doen. — II. Wederk. Zich neerzetten of vestigen. Nedervenster, -veinsler, znw. vr. Benedenraam, Nederversinken, st. ww. intr. Wegzinken in eene diepte. Nederverwerpen, st. ww. tr. Nederwerpen. Nederviselen , zw. ww. tr. (Een dak van een hooiberg) doen dalen ; het tegengestelde van ojviselen. Nedervliegen, -vlieten, -vloeyen. Nedervloten, zw. ww. intr. Afdrijven, in eene rivier. Nedervoeren, zw. ww. tr. Neerwerpen, op den grond werpen. Nedervouden, zw. ww. tr. Vereffenen, in orde brengen, een geschil. Nederwaeyen, zw. ww. intr. Door den wind afgeworpen worden. Nederwaert, -vert, -waerts, -waerde, bijw. i) Naar beneden, omlaag, nederwaarts; afwaarts, naar eene lager gelegene plaats; naar beneden, van rang orde. 2) beneden, aan de onderzijde, van onderen; ook euphem. : ten opzichte van de geslachtsdeelen. Nederwegen, st. ww. tr. i) In gewicht over treffen. 2) neerdrukken. Nederwentelen, zw. ww. tr. Naar beneden rollen. Nederwerpen, - warjben, -worjben, st. ww. — I. Trans. A. Met den acc. der zaak. i) Naar beneden werpen, op den grond gooien. 2) afbreken, neer halen. 3) te niet doen, vernietigen. -- B. Met den acc. van den persoon. i) Op den grond werpen. 2) vernederen. 3) onderwerpen, overwinnen; dooden. — II. Wederk. i) Zich nederwerpen, zich op den 382 NEDERWORPEN. grond werpen. 2) nederknielen, zich verootmoedigen. — Nederwerpinge. Nederworpen, deelw. bnw. Deemoedig, nederig, onderworpen; geduldig. -nedinne. Zie -n e d e. Neef. Zie n e v e. Neen, nee, bijw. Neen; verbonden met een vol neen ic, negi, neent, neens, nees; met-gend vnw., niet versterkt ; volstrekt niet ; ofte neen, zoo niet, of anders, in het tegenovergestelde geval; iwelc neen, hetgeen het geval niet was. Neen, onb. vnw. (friesch, oostmnl.). Geen. Neer, znw. vr. De tegenstroom die in omgekeerde richting van den stroom langs den wal loopt, waardoor draaikolken ontstaan kunnen. Neerachtich ner-, bnw. i) Werkzaam, ijverig; naarstig in zijn bero ep. 2) met eene zaak als ondw., winstgevend. Neerenst. Zie n e r n s t. Neerloos, bnw. Zonder middel om aan den kost te komen, werkloos. Nears. Hetz. als e r s. Neerst enz. Zie n e r n s t. Neesachtich, bnw. Een grooten neus hebbende. Naest. Zie n a e s t. Neet, nek, nette, znw. vr. Luizenei, neet ; verklw. neetkijn. — Neetachtich. Neffeger. Zie n a v e g a e r. Neffen, Nefens, voorz. Hetz. als n e v e n, nevens. Negeen, -gein, -glen, engeen, egeen, geen, gein, onbep. vnw. — I. Bijv. Geen, geen enkel. — II. Zelfst. Geen, niemand; ons., niets ; gheen beter, niets beters; een noch g., niets hoegenaamd. Negeenrehande, negere-, geenr-, -rande, onverb. bnw. en soortgetal. Geenerlei, volstrekt geene. — Negeenreconne, -leye, -slachtei -tiers. Negeenssins, engeens-, bijw. Op geenerlei wijs, in het geheel niet. — Negeenrewij s. Negeen t, bijw. Te geener tijd. Nagel, gègelen. Zie nagel, nagelen. Negelentier. Hetz. als e g e 1 e n t i e r. Negen, negene, telw. Negen ; dial. ook voegen. — Negenste, -dei Negenderleye, negenre., -hands; negenhondert, -mael. Negenboete, znw. vr. Negenvoudige boete. Negenenthalve,geenent-, bijw. Van geenen kant, van geen enkele zijde. Negenmannekijn, -menken, znw. o. Naam van eene kleine zilveren munt. Negenoge, znw. Lamprei, prik. Negenoge, znw. Negenoog, bloedvin. Negenoget, bnw. Met negen oogen, wien niets ontgaat. Negenschat, znw. m. Negenvoud, van boeten. Negenstucke, -slicke, znw. vr. _Een bepaald figuur. Negenstncken, -slicken, zw. ww. intr. Een spel, hetz. als m a r e l l e n. Ne'entieh, tnegentich, telw. Negentig. — Negentichste, -maal. Negentien -tiensteg -tienvont, -werf. Negenvont, -valt; -voudich, -veldach ; -werven. Negere -. Zie n e g e e n r e-. Negeren, -eeren, zw. ww. tr. Ontkennen, loochenen. Negerins. Hetz. als n i e g e r e n. Negest (oostmnl.). Hetz. als n a e s t. Neger. Hetz. als n a v e g a e r. Negiemant, onb. vnw. Hetz. als g i e m a n t. Niemand. Neyen. Zie n a e y e n. Neyen zw. ww. intr. Hinniken. Nelgefjjc , neicliij/c, bnw. i) Geneigd. 2) gemakkelijk te leiden, ook : te verleiden. — Neigeli] cheit. Neigen , negen, zw. ww. — I. Trans. I) Neerbuigen, neigen ; neerleggen, doen rusten, het hoofd. NEMMEE. 2) in eene zekere stemming brengen. — II. Wederk. I) Zich buigen, bukken. 2) overhellen tot, zich toeleggen op; zich overgeven aan, zich verdiepen in de beschouwing van. — III. Intr. i) Neigen, naar omlaag gaan, van het hoofd; zich buigen, buigen, bukken; met den dat., voor iemand buigen, nijgen; zich verootmoedigen; van den dag, dalen. 2) Hetz. als wederk., 2). Neigen, neigerine. Zie negen, n i e g e r i n c. Neiget , deelw. bnw. Gebogen, van het hoofd. Neigieh, bnw. Overhellende, gebogen. Neigingen znw. vr. i) Neiging, overhellende neiging. 2) toeneiging, genegenheid; liefde tot God. Nee, neobeen. Zie necke, nacbeen. Neken. Zie n a k e n. Necke, nec, znw. m. en vr. Nek, het achterste deel van den hals. — Neerieme. Necker. Zie n i c k er. Nemare, -maer, voegw. en bijw. — I. Voegw. Maar, doch ; ne maer dat, ware het niet dat, indien niet. — II. Bij w. Maar, slechts. Nember, -meer. Zie n e m m e r, -m e e r. Nemee, nemelij c. Zie n e m m e e, n ame 1 ij e. Nemen, st. ww. — I. Trans. i) Nemen, aanvatten, grijpen; tot zich nemen, nemen om er het eene of andere gebruik van te maken ; sjbise n., voedsel gebruiken. 2) nemen krachtens zijn recht, zich iets toèëigenen, aan zich trekken; in beslag nemen; ook n. te sinen wille ; innen ; koopen. 3) nemen, vatten; enen om den hals n.; nemen met geweld, vijandelijk aangrijpen, beetpakken ; met crackle n., gevaen n. ; bestoken ; een ors metten sporen n. ; zich meester maken van iets; stelen, rooven. 4) ten huwelijk nemen, trouwen. 5) kiezen. 6) in verschillende uit meer of minder sterk gevoelde-drukkingen met kracht der oorspronkelijke beteekenis; in siere hoeden n., gemac n., die ewige ruzie n., herberge n., sinen weck n., e.a. — goom ; ware n. (acht geven); hoede, toesicht n. (toezicht houden); raat n. (beraadslagen); val n., vallen ; begin n., ende n., beginnen, eindigen. 7) krijgen, ontvangen, met eene welkome zaak, loon, erve, raet, helhe, orlof n.; met eene ongewenschte zaak, een evel, leef, schade, sconfellure, den dooi n.; geven ende n., slage (dat ook wordt weggelaten); recht geven ende n., zich aan de uitspraak van het recht onderwerpen; belernesse geven ende n., een aangeboden eisch van schadevergoeding aannemen. 8) afnemen, ontnemen, benemen. 9) benemen, ver Io) aannemen, niet weigeren; te danke,-hinderen. in danke (danc) n., gaarne of met welgevallen aannemen; aannemen, aanvaarden, aangaan; beginnen; op zich nemen; voor lief nemen, tevreden zijn met; verhooren, eene bede ; aannemen, onderstellen, het er voor houden. II) eene verklaring of bewering op zich nemen, er voor instaan ; ic neme op minen eet, mine trouwe. 12) iets op eene bepaalde wijze opnemen, over iets gestemd zijn ; wel, qualike, evele n. ; in goede, arge n. 13) bepalen, beramen, vaststellen ; enen fris, enen vrede n., een vrede bepalen, ook : voorschrijven, opleggen ; enen nael n., een plan ontwerpen. 14) als waarheid aannemen, vast gelooven. 15) inrichten, voorbereiden ; herberge n. ; het. n., het, zijne zaken, inrichten ; het seer wiselijc n. 16) bevangen, met eene lichamelijke aandoening als ondw.; boven oft hovel nam een coude. -- II. Wederk. Hem des n. te,-mene iem. over iets aanspreken, hem er voor aansprakelijk stellen. Nemer(e), znw. m. i) Hij die iets neemt, wegneemt; oneerlijke; roover. 2) hij die iets op zich neemt, aannemer. 3) hij die int of ontvangt, belas boeten. 4) hij die eene gift ontvangt of krijgt.-tingen, Neminge, znw. vr. i) Het nemen, tot zich ne men, gebruiken van iets, van spijs. 2) het in bezit nemen; het buit maken; roof; inneming, van eene stad. 3) aanneming van aanbesteed werk. 4) het aannemen of ontvangen van eene gift. Nemmee, nemee, -meer, -mere, nemmer, bijw. NEMMER. en onb. telw. Uit niet en mee (meer). — I. Bijw. Niet meer, niet verder, niet langer; ook : nooit meer. — II. Telw. Niet meer, vaak verbonden met een partitieven gen. ; niets meer. Nemmer, nimmer, nommer, nummer, nember, nemmere, bijw., uit nie en mere (meer). i) Nooit meer, niet meer, niet langer. 2) nimmer, nooit. 3) in geen geval, geenszins, volstrekt niet. 4) door versmelting hetzelfde als emmer; eer nemmer lit dese naent; so hi rechtste nemmeer can, als hij maar met mogelijkheid kan. Nemmeraen, nemberan, bijw. Nooit weer. Nemmereen nember-, bijw. Nooit, volstrekt niet. Nemmére, Wémmere. Zie nemmee, nemmer. Nemmermee, nimmer-, -meer, -mere, bijw. i) Nooit meer, nimmermeer. 2) nimmer, nooit. 3) vol niet (meer), in geen geval, nooit. 4) door ver-strekt als e m m e r m e e; eer hi n. onigeet;-smelting hetz. vele meer dan ic n. gebetren tonde. Nemmervort, bijw. Nooit weer, nooit meer. Nendelike, nind-, Hetz. als g e n e n d e 1 i k e. Nenden (oostmnl.). Hetz. als g e n e n d e n. Nendicheit. Hetz. als genen d i c h e i t. Nonnen, zw. ww. tr. (nande, genant). Noemen. Nepe, need, znw. m. i) Kneep, neep. 2) litteeken van een kneep ; een verkeerde vouw in eene stof. 3) Kneep, streek, list. Nepte, ni5te, znw. vr. Kattenkruid. Nerachtich. Zie n e e r a c h t i c h. Nere, neer, znw. vr. Levensonderhoud : a) nering, kostwinning, middel van bestaan. b) middelen, inkomsten. Neren, zw. ww. -- I. Trans. Voeden, onderhouden. — II. Wederk. In zijn onderhoud voorzien, den kost winnen, leven van. — III. Intr. Nering doen, een bedrijf uitoefenen. Neren, znw. m. Hetz. als eren. Vloer, bodem. Nerenst enz. Zie n e r n s t. Nergen, norgen, nergens, ner-, nar-, nir-, norgent, bijw. i) Nergens; als vnw. bijw., hergen met, in, toe. 2) volstrekt niet; n. na, bij lange na niet. Nergenswaer, bijw. Nergens. Nergerens, -ent. Zie n e r g e r i n c s en n i egeren. Nergerines, nirge-, -rinx, -rent, -rens, bijw. i) Nergens; ook als vnw. bijes. 2) volstrekt niet. Nerich, bnw. Noest, werkzaam, ijverig; tuk op winst of om wat te verdienen; n. van coofrmanschaj5. Neringe, nerr-, nar-, znw. vr. — I. Van neren. i) Het voeden en onderhouden van iem. 2) voeding, onderhoud. — II. Van hem neren. 7) Het verdienen van zijn eigen brood, broodwinning, middel van bestaan; bron van inkomst en welvaart. 2) het drijven van handel; Ier n. liggen, gunstig gelegen voor den handel, voor den afzet van waren. 3 beroep, bedrijf, ambacht, handwerk. 4) eene vereeniging van hen, die hetzelfde bedrijf uitoefenden, gilde. 5) kost, voed seI, het dagelijksch brood, wat men voor eigen onderhoud noodig heeft. 6) winst. 7) middelen, inkom vermogen. 8) welvaart; eeuwig welzijn.-sten, Nerincgelt, znw. o. Contributie van een lid aan de kas van het gild. Nerineloos, bnw. Zonder middel van bestaan, broodeloos. Nernst, nerenst, neernst, naernst, narenst, naerst, neerst, nersi, znw. m. i) Volharding, inspanning, vurigheid van geest; m. nernste; den n. doen, leggen; hebben, seilen, zijn best doen, zich inspannen, zich met ernst aan iets wijden ; godsdienstijver, innigheid, vroomheid ; ernstige begeerte, aandrang, nadruk; hartstocht, drift. 2) ernst, het tegendeel van „scherts, _gekheid" ; lis al naerst ende geen spil; in n. ende in stel (spot), ook : op allerlei wijzen, in elk geval of opzicht. Nernst , nernste enz., bnw. i) Ernstig, ijverig, volhardend; vurig, ijverende voor geestelijke dingen. 2) van eene zaak; van ijver, vuur, getuigende; harts- NETELEN. 383 tochtelijk; van een verzoek, ernstig, dringend; van een onderzoek, nauwkeurig. 3) ernstig gemeend. Nernstacht , naerst-, bnw. Ernstig, bezadigd; ook nernstachtich. — Nernstachticheit, ernst, ijver, ijverige bemoeiïng. Nernstelijc, nerenst-, naersl-, bnw. i) Ernstig, volhardend; vurig van geest. 2) ernstig, dringend, van een verzoek. — Nernsteljjcheit. Nernstelike, bijw. i) IJverig, volhardend, met ijver, met vuur; vurig, innig ; met lust ; met nadruk; met ernst en de noodige zorg, zorgvuldig; nauwkeurig, naarstelijk, nauwlettend. 2) in ernst, zóó dat iemand het meent. Nernsten, nersten, zw. ww. intr. Zich beijveren. Nernstheit, znw. vr. Ingespannen of volhardende ijver, naarstigheid ; zorgvuldigheid. Nernstich, nerenst-, naernst-e.a., bnw. — A. Van een persoon. Ernstig, volhardend ; vurig ; zorgvuldig. 2) ernstig, gestreng. — B. Van eene zaak. i) Van ijver getuigende, vlijtig ; vurig, innig; ernstig, dringend, van een verzoek. 2) ernstig gemeend. — Nernsticheit, ook : bekommering. Nerwe, nerve, znw. vr. Nerf, litteeken; teeken eener verminking. Nerwen, zw. ww. tr. Aan iemand een litteeken bezorgen door eene verminking. Nesch, nisch, bnw. Zacht, week, o.a. van eieren. Nese, nose, nuese, neuse, znw. vr. i) Neus. 2) naam van voorwerpen van ijzer en steen. Nesebant, znw. m. i) Band of doek om den neus. 2) een aan den helm verbonden ijzeren band, waardoor de neus werd beschermd. Nesebloet, znw. o. Naam van eene plant. Nesegat, znw. o. Neusgat; ook neseloc. Neselij c, nasen. Hetz. als g e n e s e 1 ij c, g enesen. - Nesen , zw. ww. intr. Hikken, snikken, zwaar adem halen, of ook : naar adem hijgen. Nesse, nes, znw. vr. en m. Stuk land van eene bepaalde gedaante ; eig. landneus, -tong. Nest, niste, neest, neste, znw. m. i) Nest, van vogels; n. roven, uithalen; leger, van dieren; het huwelijksbed; sin n. maken, zijne tenten opslaan; hier (op aarde) zijn n., maken, het vette der aarde genieten ; verklw. nestekijn, nestken. 2) roovershol; rooversnest; verblijfplaats, woning; ule quaden nesten tomen, slecht opgevoed zijn. Nestel , znw, m. Veter, rijgsnoer. — Nestelaer. Nestelen, nistelen, zw. ww. intr. Nestelen ; ergens een veilig verblijf vinden. — Nestelinge: Nestelen, zw. ww. tr. Rijgen, toesnoeren. Nesteline, znw. m. Jonge vogel, nesteling. Nestelinc. Hetz. als nestel en nasteline. Nesten, nisten, zw. ww. intr. Zijn nest maken. Nestesel, znw. m. Nestkuiken, laatst geboren kind. Nestich , nistich, bnw. Keurig, in de puntjes. jet, nette, znw. o. en vr. i) Net, strikwerk om dieren te vangen, spinneweb ; strikken van den duivel ; onder roet crigen, in handen krijgen ; onder, in met gevaen sijn, er in zitten, er slecht aan toe zijn; verklw. neilekijn, netkm. 2) vlies in het menschelijk en dierlijk lichaam; nellen, een geslacht jong dier in zijn vlies wikkelen (?). 3) armoedige kleeding, plunje, lompenpak ; kleeding van bedelaars, misschien ook : bedelzak. Net, nett, bnw. en bijw. — I. Bnw. Rein, keurig, zuiver. — II. Bijw. Zuiver, rein, fijn ; ook : nauwkeurig, juist. Net, znw. Hetz. als n e e t. In Halenel, naam in den Reinaert van een aap. Netboeve, nele-. Zie n e t t e b o e v e. Netel , bnw. Kwaadaardig, nijdig, van een stier. N eiel, nelele, nettel, znw. vr. en m. Netel, de plant; ook: brandnetel. — Netelachtich, Netelbusch, -horst, -sast. Netelen, zw. ww. In brandnetels wikkelen (?) of: brandnetels verzamelen ; met brandnetels branden. 384NETTE. Nette. Zie neet en net. Netteboeve, netten-, net-, -bove, -boef, znw. m. i) Potsenmaker, hansworst. 2) landlooper, bedelaar, een in een net gekleed of van een net (bedelzak ?) voorzien persoon. Nettecleet, znw. o. Oud, vies kleedingstuk. Nettelike, bijw. Netjes, op eene nette wijze. Nettemaker, -meker, znw. m. Nettenmaker. Netten. Zie net, 2). Netten, zw. ww. — I. Trans. Nat maken, be vochtigen, besproeien; indoopen; doorweeken, veee ken ; met warm water wasschen of nat maken (den baard). — H. Intr. Nat worden. — Nettinge. Neutrael, bnw. i) Op zich zelf staande. 2) opzijdig, onpartijdig, neutraal. Neutre, bnw. Neutraal, onzijdig. Neuwe. Zie nauwe en nieuwe. Neve, neef, znw. m. i) Kleinzoon. 2) neef, fra. „neveu" en „cousin"; verklw. nevekijn, neefkijn; soms ook : vriend, bekende, ook in de aanspraak; geloofsgenoot. Neveger. Zie n a v e g a e r. Nevel , znw. vr. Nevel, damp, mist; moerasdamp. — Nevelachtich Nevelen Nevelich. Nevelinc, znw. m. Neef; verwant. Neven, neffen, bijw. en voorz. — I. Bijw. i) Naast; aan de zijde van: a ter zijde, vriendschappelijk, ook te neven. b) op zij, vijandelijk; enen n. comen, iern. aan boord komen, aanklampen. 2) in de nabijheid. — II. Voorz. i) Naast, aan iemands zijde; naast, van rangorde; ia. enen, enes side, comen, iem. op zij komen om hem aan te vallen. 2) langs de zijde van, langs. 3) in de buurt of nabijheid van. Nevens, neffens, voorz. Naast. Nevinne, znw. vr. Nicht. Neware, -waer. Hetz. als n e m a r e en m a e r. Neweder, nie-, newer, viewer, vnw. en bijw. — I. Vnw. Geen van beiden. — II. Bijw. Noch, als eerste lid van een tweeledigen 'disjunctieven zin. Ni, ny, bijw. Neen; ofte ni, ochte ni, zoo niet. Nyael. Zie noyae1. Niehelen. Hetz. als n a g e 1 e n. Nicht (vooral oostmnl.). Hetz. als n i e t. Nichte, nicht, znw. vr. i) Kleindochter. 2) nicht, fra. „nièce" en „cousine"; bloedverwante ; verklw. nichtekijn, -ken, nichtje; vrouwelijke bloedverwante; nichtelijn, niehtele (oostmnl.). Nichtelinge, Nichtinge, bijw. Onlangs, nog niet lang geleden. Nichtemee, -meer, bijw. Even min, even weinig (eig.: niet meer) ; als znw., niets meer. Nichtemin, bijw. Niettemin. Nide, znw. vr. Drift, hartstocht. Nidelike, bijw. Op eene nijdige wijze, grimmig. Niden, zw. ww. — I. Intr. Van nijd vervuld, nijdig zijn; kwaadpraten; misschien ook : hartstochtelijk zijn, zijn zinnen op iets zetten. — II. Trans. i) Iem. niet kunnen uitstaan, het land aan iem. hebben; iem. haten. 2) iets niet kunnen velen, zich aan iets ergeren. — III. Wederk. Zich boos maken. Niden. Hetz. als n i e d e n. Slaan, klinken. Nider, znw. m. Benijder, afgunstige ; ook : nij digaard, kwaadspreker. Nidich, bnw. i) Hartstochtelijk, vurig, fel op iets. 2) nijdig, vol haat en nijd, afgunstig; ook als znw. 3) nijdig, boos, verstoord. — Nidicheit, Nidich, bijw., Nidichlike. Nie, nee, ny, bijw. i) Nooit. 2) in geenen deele, in geen geval, nooit. 3) door versmelting hetz als ie; wie sack dit wonder nie ! die scoonste die men nie gesach. Nie, Niebacken enz. Zie n i e u w e, n i e u-. Nieden, niden, zw. ww. — I. Trans. Begeeren, verlangen. — II. Wederk. Volop genieten van. Nieden , niden, zw. ww. tr. Slaan, (om)klinken. Niedieh, bnw. Verlangend, gretig. — Niedicheit. Niegeren, nig-, -rent, -rinc, -rincs, -rins, niegers, NIETMERE. bijw. i) Nergens; ook als vnw. bijw.; n. toe Boet; n. af, nergens van, d. i. van niemand. i) volstrekt niet ; n. na, op verre na niet. Niel, bnw. Voorover op den grond geworpen of liggende, ndl. dial. nuul; int n., omlaag, op den grond. Vgl. vernielen. Nielicht, -loop, -maer. Zie n i e u -. Nlemaels, bijw. Nimmers. Nieman , -men, -mene, -mant, -ment, -mont, -mans (oostmnl.), voornov. Niemand ; n. vroeder, geen verstandig mensch; n. goeders, goeder e. a. Niemeer, bijw. Uit nie meer en niet meer. Zie nemmee en nemmer. Niën, bnw. Nijdig, verwoed. Niene, bijes. Uit niet ne en pie ne. Nooit. Nienegeen, vnw. Hoegenaamd geen enkele, geen mensch. Nient. Uit niewent, in de uitdr. te niente, te niet. Niepe, hetz. als (h)iebe. Doornbes ; verklw. nieft ken (16de eeuw). Nierbedden znw. vr. Vet dat de nieren omgeeft. Nierei nare, znw. vr. Nier; verklw. nierkm. — Nierharst, nierstuk; niersiecte. Niergent. Zie n i e g e r e n(t) en n e r g e n(t). Nies, pas, onlangs. Zie nieuwes. N1es, znw. o. Verzoeking. — *Niesen, in ver zoeking brengen. Niesen, zw. ww. intr. Niezen. — Niesinge. Niesint, bijw. Nooit daarna of sedert dien tijd. Niet, vnw., bnw., znw. en bijw. van ontkenning. — I. Zelfst. vnw. Niets ; als n., in het geheel niets; al niet, volstrekt niets; niet al, met allen n., n. met allen, met een part. gen. verbonden, nietgoets, venijns, van den gelde; met den gen. van een ww., .hierbi en willic uwes blivens niet; mans gaens nes Baer niet, ik kan daar niet heengaan ; met sin : dat ic uwes wives niet en ben, uwe vrouw niet zijn kan; vooral met een gen. van een aanw. vnw., ook subst. bij een trans. ww.; ic en kenne des menschen niet, ik ken niets van dien mensch; ik hen hem (volstrekt) niet; afh. van een voorz., omme n., te vergeefs ; ook te geef, gratis; over n., als niets; voor n., hetz. ; van niete(n), van niets ; te niete(n), te niet, met verschillende ww. — II. Znw. i) Nietigheid. 2) het niet-zijn. 3) een niet. — III. Bnw. i) Nietig, onbeduidend. 2) te niet zijnde of gegaan zijnde. — IV. Bijw. Niet; volstrekt niet, in het geheel niet; niet minnen, haten; één niet, niet één ; niet bedi, niet daeromme, niet daerbi, niet dat, niet dat -; -daarvan niet ; ook niet alleen ; niet wordt soms weggelaten; zie n e; in den bijzin van een ww. met eene ontkennende beteekenis wordt niet gebruikt; want Nine weren wilde dat hi niet lede door sin lent; zoo bij benemen, verbieden, ontraden, gemissen e. a. Niet, nied, znw. m. of o. 1) Verlangen, begeerte. 2) verlangen om iem. goed te doen, genegenheid, of om iem. te benadeelen ; n. oh enen leggen, iem. met zijn haat vervolgen. 3) lust, hartelust ; te niede, naar hartelust; sinen niet, zooveel als iemand wil, volop, zijn genoegen. Niet, -znw. o. Hetz. als geniet. Voordeel. Nietemeer, -mere, bijw. Niet des te meer, d. i. even zoo weinig. Niettemin, nieimin, -men, bijw. Niettemin. Nieten, st. ww. intr. i) Voordeel uit iets trek ken. 2) der avonturen nieten, zijn lot afwachten; eene kans wagen, wat er van komen mag. Nieten, zw. ww. tr. Verderven, te gronde richten. Nieten, neten, zw. ww. tr. Klinken, omklinken. Nietheit, znw. vr. Nietig-, onbeduidendheid. Nietich, bnw. Onnut, waardeloos. Nietjegenstaende, voegw. en voorz. — I. Voegw. N. dat, hoewel. — II. Voorz. met den dat. In weerwil van, ondanks, in strijd met. Nietlij c, bnw. Hetz. als n i e t i c h. — Niet ljjcheit. Nietmere. -meer, bijw. Niet meer, niet anders. NIETS. Niets, bijes.; niets, nietes niet, volstrekt niet, volstrekt niets. Nietstel nieste, bijw. Volstrekt niet te (met een bnw.). Niettegenstaende, -wederstaende, voegw. en voorz. Nietwerdieh, . -weerdich, bijw. Nietswaardig. Nieuavont, naeuweavont, znw m. Oudejaarsdag. Nieubacken, nie-, deelw. bnw. Versch, van brood. Nienboren, .nie-, nu-, nuwe-, deelw. bnw. Pas geboren ; ook nieugeboren. Nieudach, nieuwedach, znw. m. Nieuwejaarsdag; ook nieujaersdach. Nieudoopt, nie-, deelw. bnw. Pas gedoopt. Nieudwagen, nie-, -dwegen, deelw. knw. Pas gewasschen. Nieugehuwet, deelw. bnw. ; als znw. nieugehuwede, jonggehuwden. Nieuheit, nuwe-, nu-, znw. vr. i) Nieuwheid. 2) vreemdheid, zeldzaamheid. 3) onervarenheid. Nienjaer, nie., znw. o. i) Nieuwjaar; dal n. singen, nieuwjaar wenschen aan de huizen. 2) nieuwjaarsgift, -geschenk. Nieucomelinc, znw. m. Nieuweling in een ge. telschap, novitius. Nieulant, znw. o. Pas ingedijkt ontgonnen of bebouwd land. Nieulicht, znw. o. Nieuw licht door eene nieuwe geestelijke orde of sekte ontstoken ; naam van verscheidene kloosters. Niersloop, nie-, nieuwe-, bnw. Het nieuwe najagende, wuft, lichtzinnig. -- Nieuloopheit, -10pich, -lopichoit, -lopinge. Nieumane, iiie-, ny-, -maen, znw. vr. Nieuwe maan. Nieumaerachtich, niemerechtich, bnw. Vermaard. Nieumaerde. Zie n i e u m e r d e. Niermare , nie-, znw. vr. i) Nieuwstijding. 2) een nieuwtje; bericht van iets opzienbarends of indrukwekkends; het verhaal van ridderavonturen; het avontuur zelf. 3) gerucht, faam; een praatje, praatjes; gunstige en ongunstige aangaande iem. in omloop zijnde geruchten ; kwade naam, opspraak. Nieumaren, zw. ww. intr. Praatjes of een gerucht verspreiden. Nieumerde, -*maerde, znw. vr. i) Nieuwstijding. 2) gerucht, faam. 3) kwade naam, opspraak. — Nieumerden, ww. Nienplechtellke, nij,/lichl-, bijw. Op eene nieuwsgierige wijze (oostmnl.). Nieuplechtich , nyplichtich, bnw. (oostmnl.). i) Op iets nieuws belust. 2) nieuw, jong, onervaren. 3) nieuwmodisch. --Nieuplechticheit . Nieus ierich, bnw. Hetz. als n i e u 1 o o p. Nierving els bnw. Hetz. als n i e u 1 o o p. — Nieuvingelheit. Nieuvont, nie-, -vunt, znw. m. (oostmnl.). Listige vond, gemeene streek. Nieuwe niewe, niwe, nuwe, nouwe, nie, ny, bnw. i) Nieuw, pas verkregen, -gemaakt, -geko men, -verschenen enz. ; n. mare ; n. avont, oude -dag; n. jaer; jonggehuwd. 2) nieuw,-jaarsavond, pas voor bebouwing geschikt gemaakt; versch; jong; onervaren, groen. 3) nieuwmodisch, nieuwerwetsch; vreemd, zonderling; het hevel mi n., het verbaast, verwondert mij. 4) als znw. ; iets nieuws, nieuws; op een nieu, op nieuw ; in nieuwe, van nieus, -nuwes, hetz. ; over nieuwe, nuwe, van voren af aan. Nieuwe, niewe, nuwe, bijw. i) Nieuw, met nieuwe of frissche kracht. 2) pas, kort geleden; kort te voren. Nieuwelijo, nuw-, bnw. Nieuw, vreemd, zon derling. — Nieuweligcheit. Nieuwelike, niew-, nuw-, bijw. i) Kort geleden, onlangs, pas ; kort te voren. 2) spoedig, plotseling; ook nieuwelinge, nieuwelincs. Nieuwen, nu wen, zw. ww. — I. Trans. Vernieuwen, verjongen. — II. Intr. Jong worden. NISTICH. 385 Nieuwes, nuwes, nieus, nies, bij w. r) Op nieuw. 2) pas, onlangs. Nieuwieheit , nuw-, znw. vr. i) Nieuwheid; vreemdheid, zeldzaamheid, bijzonderheid. 2) eene nieuwigheid, iets nieuws ; iets vreemds. 3) iets ongehoords, inbreuk op iemands recht; kwade trouw, lage streken. 4) onbedrevenheid, onhandigheid. Nieuwinge, bijw. Hetz. als n i e u w e 1 i k e, r). Niewaar, -waert, -wens. Zie n i e w e r. Nieweder, no-, ne-, vnw. Geen van beiden; als voegw., n. - nochte, noch -noch. Niewelaer , -are, znw. m. Obliebakker; vr. niewelresse, -ster, -strege (wvla.). Niewele, nuwele, znw. vr. Oblie, kaneelwafeltje; verklw. nuwelkn. Niewent, vnw. Hetz. als n i e w e t ; als bijw., in het geheel niet. Niewer, -waer, -ets, -eren, bijw.i) Nergens ; ook als vnw. bijw., dat (dat het) daeromme es ende n. omme el. 2) volstrekt niet; n. na (naer), bij lange na niet. Niewer, voegw. Hetz. als n e w e d e r. Niewerelt, bijw. Nooit in der eeuwigheid. Niewerinc, bijw. Hetz. als n i e w e r en n i e gerinc. Niewet, onb. zelfst. vnw. (verb. nv. niewele, nieute). — I. Znw. Niets ; ute niewele, van n. ; te nieute(n), te niet, zoo dat niets overblijft; krachteloos, niet meer van kracht; ook met verschillende WW. ; t. n. gaen, Bomen, keren, bringen, gaen, varen, werden e.a. — II. Bijw. Niet, volstrekt niet. Nieweten, nieulen, zw. ww. — I. Trans. Vernietigen, te niet doen. -- II. Intr. Te gronde gaan, omkomen. Nigel' ^j1c, bnw. Geneigd. Nigelle, nigel, znw. vr. Nigelle, eene plant. Nigen, .st. ww. — I. Intr. i) Hellen, overhellen; geneigd zijn; als znw., neiging. 2) buigen, eene buiging maken; ook met den dat. en vore; aanbidden. 3) bukken, het hoofd buigen, de mindere zijn, met den dat. — II. Trans. i) Buigen, dat hovet n. 2) geneigd of genegen maken. Nigromantie, nigrazn-, ingrom-, znw. vr. Gees. tenbanning, duivelbezwering, zwarte kunst. — Nigromancien , . znw. m. ; nigromantsch. NM, (nije, nige, oostmnl.). Zie n i e u w e. Ngpiser, znw. o. Nijptang. Nijpschare , znw. vr. Nijpschaar; verklw. nij5schaerkijn, -scheerleen, snuiter. jijt, nijd, znw. m. i) Inspanning, vuur, hartstocht. 2) verbittering, haat, woede; vijandelijke gezindheid, wrok; wangunst; oneenigheid, veete ; ha(a)t ende nit. 3) woede in den strijd, strijdlust. 4) kwaad aardigheid, boosaardigheid; spijt, leedgevoel over anderer voorspoed ; sonder n., trouwhartig; spijt, het boos zijn op zich zelf. Njtscharnich, nijdscheernich, bnw. Nurksch. Nijtsoh, nijdsck, nidisch, bnw. Nijdig, hatelijk; afgunstig. --Nijtscheit. N jtspel, znw. o. Strijd, gevecht (bij dichters). Nic, znw. m. Hekel, haat, afkeer; oneenigheid. Nicken, zw. ww. — I. Intr. r) Buigen, bukken; het hoofd buigen. 2) knikken, wenken. — II. Trans. Buigen, doen zakken of zinken ; schudden ; dat hovet nicken. — Nickinge. Nicker, necker, icker, znw. m. Waterelf, water geest, kabouter. Niman, Nimerde. Zie nie rr a n, n i e u m e r d e. Nindelike. Zie n e n d e 1 i k e. Ninnen, zw. ww. intr. Zuigen. Nipen, st. ww. tr. i) Nijpen, knijpen, knellen; int vel n., deerlijk toetakelen. 2) aantasten, aanpakken; met nagels of tanden verscheuren; nibende, bijtend, tergend (n. schriven een enen). 3) met den geest vatten, begrijpen. 4) het nf^t, de nood nijpt, is hoog gestegen (hier intr.). Nipte znw. vr. Nepte, nippe, kattenkruid. Nirgen, Nirgerines. Hetz. als n e r g e n. Nistich. Zie n e s t i c h. 386 NITICH. Nitieh, bnw. Kwaadaardig, van een stier. Hetz. als netel. Niwelil e, lange. Zie nieuwe-. Niwent1 niwer. Zie n i e w e n t, n i e w e r. No , bijw. en voegw. Hetz. als n o c h. Nobel, bnw. Aanzienlijk, edel; naam van den leeuw; naam van gouden munten. Noch, Hack, bijw. i) Van tijd. Nog, tot nu toe, nu nog, nog altijd; alnoch, nu n., tote noch, toen nog (van het verledene), nochtoe, nochdoe ; steeds, aldoor ; achtereen; reeds; eenmaal, eens, in de toe komst; nog eens, wederom, andermaal. 2) bovendien, daarenboven, ook, nog, zelfs ; nog bij een compa. ratief. 3) als voegw. bijw., toch, evenwel. Noch, voegw. Noch; noch (no) — noch (no), noweder (neoreder) — noch, weder — nosh. Nochal, bijw. Hetz. als a 1 n o c h. Nochtan, nochtanne, -ans, -ant, bijw. i) Dan nog, toen nog, van het verledene en de toekomst; in het vervolg, verder, later. 2) buitendien, bovendien, daarenboven, nog daarbij ; ook zelfs. 3) althans, ten minste. 4) als voegw. bijw., nochtans, evenwel, ech. ter, toch ; (al) n. dat, hoewel. Nochte, voegw. Hetz. als n o c h. Nochten. Hetz. als nochtan en nuchten. Noehtien, bijw. i) Nog, toen nog (n. tide). 2) bovendien. 3) evenwel, niettemin.- Nochtoe,. , nochdoe, bijw. i) Toen nog; alnochtoe. 2) op dien tijd, juist toen, op dat oogenblik; n. dat, terwijl nog. 3) nog, met eene ontk., nog niet, nog nooit. Nochweder. Hetz. als n o w e d e r. Nodan. Hetz. als n o c h t a n; n. dat, alhoewel. Node, noode, noye, noo, bijw. i) Uit nooddwang, gedwongen, met tegenzin, noode; comp. noder, minder gaarne ; superl. nootst ; die mi aldernootst sonde gebreken, die ik het minst missen kan ; niet n., heel graag. 2) zelden, niet licht. 3) moeilijk, met moeite; n. nemen, zwaar opnemen. 4) angstig, benauwd, beklemd. N odelij c, nootlj/c, notelj/c, bnw. z) Kommervol, behoeftig. 2) benauwd; benauwend. 3) door den nood veroorzaakt, noodig, noodzakelijk. — Nodelike, ook: tot iemands nut ; Nodelinge, noodzakelijk. Nodeloos, bnw. Onnoodig (16de eeuw). Noden, nooden, zw. ww. tr. i) Dwingen, nood zaken. 2) dringen, aansporen; (uit)noodigen. 3) op dringen, aanbieden, eene zaak. Nodich, bnw. i) Behoeftig, het schraal hebbende; karig, zuinig, schriel; m. e. gen., zuinig met iets; n. siere worde. 2) streng, niemand ontziende. 3) noodig, vereischt (nog zeldzaam). — Nodicheit. Nodigen, zw. ww. tr. Noodzaken ; iem. geweld aandoen. Nodinge, znw. vr. i) Aansporing; uitnoodiging. 2) aandrang, van natuurlijke behoeften. Nodorft enz. Zie n o o t d o r f t. Noech, bnw. Hetz. als g e n o e c h. Noechachtich, noch-, bnw. Voldoende, toe reikend, geschikt ; als bijw., genoegzaam, in voldoende mate. Noege, nuege, znw. vr. (oostmnl.) ; ter n., naar genoegen. Noegelij e, bnw. en bijw. Hetz. als n o e c ha chtich. Noegen, pogen, zw. ww. — I. Wederk. Zich tevreden stellen. — II. Onpers. Behagen scheppen in. — III. Intr. i) Behagen, aanstaan. 2) toereikend of voldoende zijn. Noele, " znw. vr. Hetz. als n i e w e 1 e. Noemelijc, bnw. Noembaar; bijw., met name. Noemen, nomen, nuemen, zw. ww. tr. i) Noe men, benoemen, heeten. 2) een naam noemen of uitspreken; vóórzeggen, dicteeren; roemen, prijzen, ook dicke n. 3) noemen, met een bepaalden naam onderscheiden; genóemt, uitdrukkelijk aangewezen. 4) vermelden, gewag maken van, vertellen, mede deelen. 5) beschouwen als, tellen, achten. — Noe . mange. NOOT. Noendrinken, znw. o. Morgendrank. Noenen noen, none, znw. vr. en m. i) De tijd van drie uren in den namiddag; middagtijd, middag; noenedages, op het midden van den dag; noene eten, het middagmaal gebruiken. 2) een der kanonieke uren, de middaggodsdienst of middagdienst. Noenestonde, noenen-, -stont, znw. vr. (Na)mid dagtijd; ook noen(e)tijt. Noeneten , znw. o. Hetz. als n o e n m a e 1. Noenmael, znw. o. Middagmaal; ook noenmaeltijt. Noenslaep, znw. m. Middagslaapje. Noest, nuest, znw. Knoest, tak. Noest, oest, oust (fri.), znw. m. Hoosvat. Noyael , bnw. i) Trouw, eerlijk, rechtschapen, kuisch, rein ; n. van allen smetten, zuiver van ; voortreffelijk. 2) van zaken, eerlijk, trouw, betrouw baar: voortreffelijk. — Noyaelheit, Noyalike. Noyeren, -eeren, zw. ww. intr. Afvallig worden van den dienst van God, van het christendom. Noesch (vla.), Schuinsch. In overnoesch. Noyt, noynt. Zie n o o i t. NO erboom, znw. m. Noteboom; ook poker. Nokernote, znw. vr. Okernoot, okkernoot. Nocke, znw. vr. Nok, spits, toppunt. Nocken, zw. ww. intr. i) Snikken, hikken. 2) zwalpen, op en neer gaan, van eene vloeistof in de keel. — Nockinge. Nolle , nol, znw. m. en vr. i) Kruin, achterhoofd. 2) zandheuvel, duin ; bult. 3) in zee uitstekend stuk van een ouden, deels weggevallen, dijk (Zeeland). Nomber, nomen. Zie no'mmer, noemen. Nommer. Zie n e m m e r. Nommer, nomber, znw. m. Nommer, getalmerk, getal; sonder n., talloos; boven n-e, onnoemelijk veel. Nommeren, nombren, zw. ww. tr. Tellen. Non, bijw. (fra.). Niet; non fortse, wat kan het schelen, wat doet het er toe, enfin! None. Zie noene. None, znw. vr. De 5de of (in Maart, Mei, Juli, October) fide dag der maand. Nonnen znw. vr. Non ; verklw. nonnekijn. — Nonnencleet , -clooster. Nooit (noit, noyt, nooynt, noynt, noyet, noyte), bijw. i)Nooit, op geen tijd in het verledene; nooitsint (noyt-, noy., -sent), nooit daarna, nooit meer. 2) volstrekt niet. 3) in bepaalde zinnen hetz. als ooit (zie n i e en n e m m e r). Noot, nood, noit, znw. vr. en m. i) Geweld of dwang, iemand aangedaan ;afbreuk, schade, nadeel, last; nooddwang, noodzakelijkheid ; noot breket allen strot; noot gheen wet en heeft; noot doet oude queuen draven, van der noot ene doget maken ; dore noot; bi, met node, gedwongen; van node: a) uit nooddwang ; van node niet, onmogelijk. b) noodzakelijk, noodwendig; iegewelc Boet werc moet van noode hebben vier eigensca,^e. 2) een treurige toestand waarin men verkeert, moeilijke of hachelijke omstandigheden, zorg, nood, lijden, druk; verbitterd gevecht, gevaarlijke strijd, hetz. 'als p e r s e; smart, droefheid, hartzeer, zieleleed ; enen sinen n. clagen; ene(n) n. clagen, klagen over een algemeenen treu. rigen toestand ; toestand van gevaar ; ter noot, te node, in benarde omstandigheden, in gevaren ; ter (nauwer) noot kent men den vrient; noot met een gen. of van; hongers n., nijpende honger; last, onaangenaamheden ; pijn, smart, ongemak; noot Gods, de doodstrijd van Christus; Maria ter noot Gods, M. bij het kruis; dood; die ewige n., het eeuwig verderf. 3) nood, behoefte; ter n., voor het geval dat men iets noodig heeft; n. maken omme iet, niet buiten iets kunnen ; des is noot, er is behoefte aan, het is noodig ; des n. hebben, behoefte hebben aan. 4) als bnw. noodzakelijk, onmisbaar; wat iem. te pas. kan komen, nuttig; het doet n., het is noodig, nuttig,. dienstig. 5) nood, nooddruft, gebrek; waters n. heb ben, gebrek aan water hebben ; nooddruft, levensonderhoud. 6) eene onontbeerlijke zaak; heimelike n., het geheime gemak. NOOT. 11Í00t, znw. o. Vee, rundvee ; een stuk vee, rund. Noot, znw. vr. Voordeel, winst. Noot, znw. m. Gelijke, genoot, makker. Noot (vrucht; muzieknoot). Zie n o t e. Nootbede, znw. vr. Eene gedwongen of buitengewone bede, brandschatting. Nootbehoef, znw. Noodzakelijke behoefte ; ook nootbederve. Nootbouwe, -buwe, -bouw, znw. m. Het aanbrengen van noodzakelijke herstellingen aan een bouwwerk ; ook noottimmeringe. Nootbrant, znw. m. Gevaarlijke brand; misdadig aangestoken brand. Nootdach, znw. m. De beslissende dag. Nootdadinge -dedinge, znw. vr. Een vergelijk waartoe men gedw ongen wordt. Nootdorft, no("ol)torft, nodorft ; -durft, -druft, -droft, -dorfte, -dorte, -dorst(e), znw. vr. en m. i) Dringende behoefte. 2) behoefte(n), behoeften der (zinnelijke) natuur; sine(n) n. doen, in zijne behoef. ten voorzien; natuurlijke behoefte. 3) al wat men noodig heeft, vooral: levensonderhoud; leeftocht, levensmiddelen, kost. Nootdorftel}j e, -dorsteij/c. bnw. Behoefte hebbende. — Nootdorfteljjeheit. Nootdorftich, -dorstich, bnw. — A. Met eene zaak als ondw. i) Noodzakelijk, noodig. 2) nuttig. 3) gebrekkig, vervallen ; nooldorftige saken, tegen een pers. als ondw. i) Behoefte-spoeden. — B. Met hebbende aan (met een gen.). 2) behoeftig. — Nootdorftieheit ; ook: levensbehoeften. Nootdorst enz., -durst enz. Zie n o o t d o r f t. Nootdringen, zw. ww. tr. Dwingen, noodzaken; ook nootdrucken. Nooteet, -eed, znw. m. Een eed waartoe men in rechte verplicht is; een eed door de omstandigheden noodzakelijk gemaakt. — Nooteden, iem. een eed opleggen. Nootgelt, znw. o. Een inkomend recht, te Gent. — Noot elder, de ontvanger er van. Nootgifte, znw. vr. Verplichte gift. Nootgods. Zie bij n o o t. Nootheit, znw. vr. Het in gevaar verkeeren, het lijden van ontberingen. Noothelper, -hulber, znw. m. Helper in den nood, redder ; vr. noothelfterinne, -hel ster. Noothonger, znw. m. Nijpende of geweldige honger. Noothoutdinc, -lioltdinc, -lholtinc, znw. o. Buitengewone zitting van het markegerecht; 'ook noothoutgerechte. Nootciocke, znw. vr. Alarmklok. No otlike. Zie nod e l i k e. Nootmoet , znw. Hetz. als n o o t m o n t. Nootmonden, -munden, -mondigen, -mundigen, zw. ww. tr. (oostmnl.). (Eene vrouw) geweld aan haar verkrachten of de poging daartoe doen.-doen, — Nootmont, -munt, znw. vr. Nootmontschap, -mundschajb. Nootolie, noitoly, znw. m. Notenolie. Nootorbore, not-, -orbare, -oor, -aer, znw. m. i) De eene of andere maatregel waarmede iemand zich helpt; werk dat geen uitstel lij den kan. 2) nut, voordeel. Nootsake -saec, znw. vr. i) Dringende zaak, spoedeischende rechtszaak. 2) spoedeischende aangelegenheid, zaak van gewicht, noodzakelijke bezigheid. 3) zaak die iemand belet in rechte te verschijnen of aan andere verplichtingen te voldoen; wettig beletsel. 4) noodzakelijkheid. 5) een geval van nood, toestand van gevaar; ongelegenheid. Nootsakelijc, bnw. Noodig, noodzakelijk; ook: noodwendig; nootsakelike redenen, redenen van wettig beletsel. — Nootsakel}jcheit; ook: eene gewichtige reden die iemand in iets verhindert. — Nootsakich , Nootsaken. Nootschale, note-, -schael, znw. vr. Notedop; ook : eene kleinigheid ; niet ene n., niet het geringste, niets hoegenaamd. NORT. 387 Nootschap, znw. Hetz. als n u t s c h a p. Nootschouwe, znw. vr. Buitengewone schouw. Nootsin, -sinne, -sin, -suyn, znw. vr. en m. i) Dringende zaak, zaak van gewicht, belangrijke aangelegenheid. 2) wettig beletsel, wettige verontschuldiging. 3) , behoefte, nooddruft. Nootsinninge, znw. vr. Het aanvoeren van een „nootsin" (2). Nootstal, znw. m. Hoefstal. Nootstal, znw. m. Hetz. als o o s t a 1, katapult. Nootsterre, -sterne, znw. vr. Staartster. Noottimmeringe, znw. vr. Hetz. als n o o t b o u w e. Noottroft, -truft, enz. Zie nootdorft. Nootverste, -varsté, -verst, -vorst, znw. vr. i) De laatste termijn voor de behandeling eener rechts zaak. 2) uitstel om geldige redenen. Nootvast, bnw. Volkomen betrouwbaar. Nootvrient, -vreent, znw. m. Vriend in nood. Nootwech, znw. m. Een weg over eens anders grond; ook hetz. als n o t w e c h. Nootweder, znw. o. Noodweer, gevaarlijk weder. Nootwendich, bnw. Uit noodzaak, uit nood weer (oostmnl., i 6de eeuw). Nootweers, -wet-s, bijw. Hetz. als n o o t w e ndich. Nootwere, -weer, znw. vr. Noodweer, wettige zelfverdediging; ook nootweringe. Nopen znw. vr. i) Stoot, duw. 2) aanval. 3) opwekking. Nopen, zw. ww. — I. Trans. i) Onzacht aanraken met een scherp werktuig, steken, prikkelen; met sporen n., (een paard). 2) te pakken krijgen, aantasten; onder handen nemen; onder voet n., vernietigen ; kwellen, bestoken, met eene ziekte als ondw., ook van de liefde; bezoeken, met God als ondw. ; aanvallen in een strijd ; gerechtelijk vervolgen ; een pand, aanslaan, er beslag op leggen; speren heerljcheit n., zich er aan vergrijpen ; knellen, drukken ; aan zich drukken, ook als znw. 3) stooten, duwen. 4) kloppen, tikken; aanstooten. 5) aanraken ; tokkelen. 6) aanroeren, roeren ; indruk maken op, treffen; raken, betreffen, aangaan. 7) verroeren, bewegen. 8) opwekken, verlevendigen; als znw., opwekking; aandrift, aandrang. — II. Intr. i) Stooten aan of tegen iets. 2) zich verroeren. Nopende, voorz. Aangaande, betreffende; ook nojbends. Noper, znw. m. Hij die (de snaren) tokkelt. Nopinge, znw. vr. z) Aandrang, aandrift. 2) aanval. Nopiser, znw. o. Een werktuig waarmede men „nopt" (2 de Art.). Noppe, noj, znw. vr. Wolvlok, -pluimpje; ook: de wolligheid van eene stof; oneffenheid in eenig weefsel, knoop. Noppelaken, znw. o. Laken gemaakt van of vermengd met noppen of vlokwol. Noppen, zw. ww. tr. Hetz. als n o p e n. Noppen, zw. ww. tr. Eene stof van „noppen" of oneffenheden zuiveren. — Nopper, Nopperse, N ster. Vópiplich, bnw. Wollig; ongelijk, vol noppen. Nordelij ey noorde-, noort-, bnw. — Nordelike. Nordeis. Zie n a e r d u y s en o r d e s s. Norden, noorden, bijw. Van of uit het noorden; als znw., het noorden, ook : de verkeerde neigingen van den mensch. Nordensch, bnw. Noordelijk. — Nordenwint. Norder, bijw. Naar, in, uit het noorden ; als bnw., noordelijk; norderste, noordelijkste. Norgent. Zie n e r g e n t. Norman, Noorman, znw. m. Noorman. Norren, zw. ww. intr. Brommen, grommen. Norte noort, bijw. In, naar het noorden; bnw., noordelijk ; znw., het noorden ; int nort steen, scheef, verkeerd staan van eene muts, als zinnebeeld van het humeur 388 NORT. Nort , noort, znw. Hetz. als o r t (o o r t). Hoek;.. punt ; vierde deel (van eene munt). Nortambacht, -dors, -ende, -cant. Northalf, nordalf, bijw. Aan de noordzijde. Nortcoor, -oost, -oosten -oosthoec, -oost side, -oostwaert, -oostwint, -porto. Nortsch, nordsch, noorisch, noordsch, bnw. Nortsch, noris, bnw. en bijw. Norsch, schamper, bits. Nortsee, -side, -sterre, -sterne, -vaerder, -volt, -waert, -west, -westen. Nortwestende, -westenwint, -wester, -west hoec. Nortwijc, -wegen, Norwegen, znw. Het Norenland. NOSe, noyse, znw. vr. (en m.). i) Geraas, lawaai, rumoer; strijd, gevecht; een standje, onaangenaamheden. 2) schade, nadeel; afbreuk; Bonder n., zon te benadeelen. 3) toestand waarin men zich-der iem. ongelukkig gevoelt, rampen, verdriet; sonder n., zonder ongemak te ondervinden, zonder gevaar. 4) lichamelijk ongemak, letsel, kwaal; Bonder n., ongedeerd. Nose, nuese, neuse, znw. vr. Neus. — Nosegat, noseloc (neusgat), nosewijs, nues-(16de eeuw). Nosel , bnw. Schadelijk, van dieren. Noselheit, znw. vr. Vijandelijke gezindheid. Noseijic, bnw. Schadelijk; zondig; jammerlijk. — Noseljcheit. Nosen, noysen, zw. ww. intr. i) Schaden, schadelijk zijn; met den dat., benadeelen; lichamelijk letsel doen; strijden met, van de eene kleur met de andere. 2) deren, schorten, hinderen. 3) leed doen, aan het hart gaan. — Nosinge, beschadiging, slijtage. Koster, znw. m. Neusgat; ook nostric. Not, notie, znw. vr. (zndl.). i) Noot, de vrucht; niet ene (quade) n., geen zier. 2) haak aan een voetboog om de pees te spannen. Not, znw. o. en m. i) Opbrengst van het land, veldvruchten; nut, voordeel. 2) wat men voor het drijven van landbouw en veeteelt noodig heeft ; vee; zaad. 3) gebruik, genot; vruchtgebruik. Notabel, -bie, bnw. en znw. — I. Bnw. Opmerkelijk, bijzonder in zijne soort; aanzienlijk, voornaam. — II. Znw. a) m. mv., voorname burgers, notabelen; ook superl., die notabelste(n) ; n. burgeren. b) onz., gelijkenis, leerrijk verhaal. Notabelike, bijw. In bijzonderheden, uitvoerig, nauwkeurig. Notaries, -arks, -aris, znw. m. Ambtenaar van het geestelijk gerecht, notaris. — Notariusbrief, notarieele akte ; notariaetsehap. Notdelinge, znw. vr. Verdeeling van „not" (2de Art., i en 2). Note, nuete, noot, znw. vr. Noot, de boomvrucht; muskaatnoot; verklw. nootkijn ; niet ene (quade) n., niet drie n-n, niets hoegenaamd. 2) beker in den vorm van eene noot. 3) nootvormige haak aan de veer van een armborst, waarachter de gespannen pees wordt opgehouden. 4) neut, uitstekende steen om balken te steunen. Note, noot, znw. vr. i) Opbrengst van het land, jaarlijksch akkergewas. 2) bebouwing van het land. Note, noot, znw. vr. i) Noot, teeken, aanteeke. ving. 2) muzieknoot ; zangwijze, melodie. Noteblat, -bast, -bolster, -boom. Notelaer, -are, znw. m. Noteboom; ook notel tere. — Notelarjjn, -en, bnw. Notele, -ule, -el, znw. vr. Schriftelijk bewijsstuk, oorkonde. Notelen, zw. ww. tr. Op schrift brengen (een ambtelijk stuk). Noteljj c. Hetz. als n o d e 1 ij c. Notenlusschate , -mosschate, znw. vr. Muskaat noot ; ook : muskaatboom. Noten, zw. ww. intr. Paren, van dieren. Noten, zw. ww. tr. i) Bebouwen, bewerken, NUWELE. land ; n. ende ,ploten, bebouwen en de vruchten (van een land) inzamelen; met een gen., genieten, gebruik maken van. 2) nuttigen. Noten, zw. ww. intr. Noten schrijven; als trans., noten schrijven op of voor iets. Noter, znw. m.; n. ende hloter, hij die land bebouwt en er de vruchten van inzamelt. Noteren, -eeren, zw. ww. -- I. Intr. Muziek maken. — II. Trans. Aan., opteekenen. — Note . range. Noter$ujc, bnw. Hetz. als nootdorftelij c. Notinge, znw. vr. Opbrengst van land. Notkerne, znw. vr. De pit eener noot. Notsloester znw. m. Bolster eener noot. Notwech, ot', znw. m. Weg tot vervoer van vee, oogst, landbouwbehoeften, enz. Nouwe, nouwer. Zie nauwe, niewer. Novels, znw. vr. Nieuwstijding. Noven. Zie oven. November, znw. m. De maand. Novisijs, novissis, znw. m. Nieuweling; vooral: proefkloosterling. Noweder, vnw. en voegw. — I. Vnw. Geen van beiden. — II. N. — noch (no), noch — noch. Noxel, znw. Hetz. als o x e 1. :Nu nou, nerve, noe, bijw., znw. en voegw. - I. Bij w. Nu, tegenwoordig, heden, thans ; nu — nu, het eene oogenblik — het volgende oogenblik ; nu ende echt, nu en later, op verschillende tijden; te allen tijde, steeds ; nu no echt, nooit; nu mere (zie n um e r e) ; nu vort, thans ; van nu af, in het vervolg; alnu, alsnu, hetz. als n u. 2) (alse) nu — (alse) nu, nu eens — dan weder. 3) nu dient tot voortzetting van het verhaal, fra. or. 4) als partikel van opwekking ; nu hort; nu toe, toe nu! — H. Znw. Punt des tijds, oogenblik; in enen nu. — III. Voegw. Nu. Nu. Zie nieuwe. Nachten, znw. m. Ochtend ; ook nuchtent. — Nuchtenstont, -stonde. Nuchtens, bijw. 's Ochtends. Nuchteren, nocht-, -tren, bnw. ; ook enuchterne, enuchteren. i) Nuchter(en), nog niet gegeten hebbende. 2) matig in het gebruik van bedwelmende dranken. — Nuchterenheit. Nuegen, noemen. Zie n o e g e n, n o e m e n. Nuy e, znw. vr. Muil, bek. Nul, bnw. Nietig; n. ende van geenre weerden. Naloop. Zie n i e u l o o p. Numere, -meer, bijw. Nu en verder, nu met be trekking tot hetgeen nog komen moet, van nu af; nu meer vort, vorwaert, voortaan. Nummer, -meer. Zie n e m m e r, -m e e r. Nusche, nuchssche, znw. vr. Gesp, spang; broche, speld, siernaald ; verklw. nuschel. Nasint, bijw. Van nu af. Nut, znw. m. Hetz. als n o t, 2de Art. ; ook : nut. Nutbaer, -ber, bnw. Nuttig, voordeelig; ook nut baerij/c. INutgoet, znw. o. Goed in vruchtgebruik. 111 utheit znw. vr. Voordeel, nuttigheid. Nutsamlleit, znw. vr. Voordeel; gebruik. Nutschap , znw. vr. i) Nuttigheid, voordeel, nut; inkomsten. nkomsten. 2) gebruik. Natte, nut, bnw. Nuttig, voordeelig. Nutteltjc, nutijfc, bnw. I) Nuttig, voordeelig, nut aanbrengend. 2) handelbaar, zachtaardig. .-- Nuttelij cheit, nuttelike. Nuttend zw. ww. — I. Trans. i) Gebruiken, zich bedienen van, aanwenden ; genieten. 2) nuttigen; proeven, smaken, ook van geestelijk voedsel, ook nuttigen. — II. Intr. Nuttig zijn, van nut zijn. Nutticheit, znw. vr. Nut. Nnttinge, znw. vr. Gebruik; genot. Nuver, nuever, bnw. Smeekend, vleierig. Naveren, zw. ww. tr. Begeeren, met aandrang vragen. Nuwe. Zie nieuwe. Nuwele. Zie niewele. o. 0, tusschenw. O ; o wi (ouwi), o wach ; o wi ende wee. Ob, voorz. Hetz. als o p; ob haer bedde. 0b, voorz. ; ob ander side, aan de andere zijde; van den anderen kant; ook of ene side, of ander side (ook oh, over). Obant. Hetz. als h o v e t b a n t. Obediëneie, znw. vr. Onderworpenheid. _ Obediënt, obediëren. Obediëneier, znw. m. Een kloosterbeambte belast met het toezicht op kelder, schuur enz. ; ook: kerkelijk of geestelijk beambte. Oblate, znw. vr. De ouwel bij het misoffer gebruikt; na wijding, hostie. Oblie, obelie, hoblie, znw. vr. Oblie, dun wafeltje. — Oblieïser, -corf; obliër. Obligeren, -eeren, zw. ww. tr. Verplichten, -binden. — Obligatie. Observant, znw. m. Franciscaan van de derde orde. Obstinaat , -enaet, bnw. Hardnekkig, verhard. — Obstinacie. Och (vlaamsch). Hetz. als w o c h (w e c h) ; ook als bijw. o. ende weder, her en der, aan alle kanten, overal. Och, voeges. Andere vorm voor of. Och, tusschenw., ook met een gen., och der ellende; och leider, och arme, erme(n); och of. Acht, ochte, voeges. Hetz. als o f t e (nevenschikkend), ook voor of, onderschikkend. Ochten, uchten, znw. m. Ochtend. — Ochtenm ael. - Ode, bijw. Licht, lichtelijk; allicht ; gaarne; gewoonlijk; niet o., vooral niet, in geen geval. Odebare. Hetz. als o d e v a r e. Odelijo, hodeljc, olijc, bnw. i) Gering, nietig, weinig waard. 2) suf, onbeduidend. 3) ellendig, berooid. — Odeljjcheit. Oder, voeges. (nederr.). Of (onderschikkend). Odere, znw. Hetz. als a d ere ; ook pees, spier. 0devare, bode-, oude-, oy-, -vaer, oid(e)ver, znw. m. Ooievaar; ook odevader, houdevare, adeber, aber. -- Odevaersnest. Oechen, Oechenen. Zie ogen, ede Art. Oeehst. Zie o e s t. Oefen. Zie o even. Oefenachtich, bnw. Vurig, ijverig in geestelijke oefeningen. 0efenaer , ouf-, znw. m. Vereerder van God en het goddelijke;- een ijveraar of devote. 2) beoefenaar. 3) hij die iets in praktijk brengt of uitoefent. 4) bewoner. Oefenen, uef-, of-, ouf-, hoef-, houf-, huef-, zw. ww. — I. Trans. i) Oefenen, uitoefenen, in beoefening brengen, ten uitvoer brengen. 2) zich bezig houden met landbouw enz., land, een wijngaard enz. bebouwen, bewerken; een boom, kweeken. 3) God en het goddelijke vereeren; godsdienstige aandacht wijden aan iets ; een feestdag, vieren. 4) veelvuldig bezoeken; bewonen. 5) iem. verzorgen, oppassen. 6) aanwakkeren, een gloed. 7) gebruiken, smaken, ondervinden. 8) oefenen. — II. Intr. Zijne krachten gebruiken. — III. Wederk. Zich toeleggen op iets. Oefenerse, znw. vr. Beoefenaarster. Oefeninge, uef-, huef-, of-, znw. vr. Y) Beoefening, het aanhoudend behandelen van iets; bezigheid, werk. 2) bebouwing, bewerking van den grond enz. 3) eeredienst, godsvereering; godsdienstige oefening en overpeinzing. 4) gebruik, gewoonte. 5) oefening, aankweeking van vaardigheid. Oefenisse, znw. vr. Hetz. als o e fe n i n g e , 3). Oefenlijs, oefe-, bnw. ; oefelike doget, oefening in godzaligheid. OFFICINE. 389 Oefenlike , ufen-, bijw. Op eene vrome, godzalige wijze. Oefer, Oeferinne. Hetz. als o e f e n a e r, -n e r s e. Oefinge, ofinge, znw. vr. i) Oefening, bezigheid. 2) gewoonte, gebruik. Oeken, Oeker enz. Zie o k e n enz. Oele, Oelsaet. Zie o f e, o o l s a e t. Oensdach (wvia.). Hetz. als w o e n s d a c h. Oest, oyst, noest, znw. m. Kwast in hout, knoest. flest, oust, ogest, oeugst, hoest, hougst, e. a.; znw. m. i) Augustus, de maand. 2) oogst. — Oesttjjt, -maent. 0eaten, ousten, housten, zes. ww. intr. en tr. Oogsten, inoogsten; nalezen, (aren) lezen. — Oester, Oestinge. Oester, hoestre, woester, znw. vr. Oester. — Oesterschale , -schelp. Oeterdije, oett-, znw. m. Hetz. als u t e r d ij c. Oevel, uvel, bnw., bij w. en znw. Hetz. als eve 1. Oeven, oefen, zw. ww. Oefenen, beoefenen. Oever, znw. o. Oever, strand ; over o. werjben, in het water werpen ; dam, dijk. Oeverste. Hetz. als o v e r s t e. Of, nevenschikkend voegw. Zie o f t e. Of, off, ofte, ocki(e), onderschikkend voegw. i) Voorwaardelijk en onderstellend, ingeval, indien, als; of neen, indien niet; bij een wensch, ook och of; om of, voor het geval dat ; de hypothetische partikel wordt vaak uitgelaten ; es, ware dal sake dat, ingeval, indien. 2) toegevend, al, al — ook. 3) alsof; ook als of, recht(e) of, geljc of 4) grammatisch-verbindend bij ww. die een twijfel of onzekerheid uit rukken; aan het hoofd van een vraagzin; of ict-d weet? ook elliptisch voor : om te zien of; hi ginc oh dander side slaen, of hit daer iet morwer wonde. Q f voorz. Hetz. als o b ; of ene, of andere side. OE off, voorz. (friesch). Hetz. als a f. OE bijut. Hetz. als a f; Of-. Zie a f-. OF znw. o. Hetz. als hof. Offenen, -ner, -ninge. Zie o e f e n e n enz. Offer, znw. m. en o. i) Offer, slacht-, zoen-, pleng-, brandoffer; offergift, vooral: bij een lijkdienst. 2) aanbod, aanbieding. Offerande, ofrande, offerhande, znw. vr. Hetz. als o f f e r; offergeld; geschenk; lijkdienst; het mis Gods o., de mis.-offer ; Offerbelt, -beert, znw. o. Offerschaal. Offeren zw. ww. tr. i) Offeren; het opdragen van het misoffer ; het brengen van offergaven bij een lijkdienst; aan God opdragen, aan Zijne bescherming of genade aanbevelen; ook wederk. 2) aanbieden. — Offeringe, offringe. Offergave, znw. vr. Offergift. Offergelt, znw. o. Liefdegift in de kerk, aalmoes, offergift aan een behoeftige. Offerkerse n -keerse, znw. vr. Kaars, die gebruikt wordt bij een lijkdienst, waarmede men tot de „offerande" gaat. Offerkisten znw. vr. Offerblok ; ook offerstoc. Offerman, znw. m. Koster (limb.). Offersanc, znw. m. Gezang bij het „offertorie". Offertories znw. vr. en m. Een gedeelte der mis na het evangelie. Vgl. p a e s. Of$ciael, znw. m. Ambtenaar belast met het waarnemen der geestelijke rechtspraak, behoorende tot het rechtsgebied van den bisschop of van een der aartsdiakens. Officie, znw. Ambt, bediening, waardigheid. Officier, -cider, znw. m. Ambtenaar, zoowel burgerlijk als rechterlijk; iem. belast met een deel der wereldlijke, ook : der geestelijke rechtsmacht; vr. oficierige (wvla.). Officine, znw. vr. Werkplaats; mv., de verschil 390 OFMAN. lende vertrekken, ook : kelders, van een klooster. Ofman, Ofstal. Zie hofman, afstal. Ofte, oft, of, ochte, ocki, och, tegenstellend voeges. Of; weder --ofte, ofte — ofte, ofte (of) — so, weder — so ; énen eet of twee; of anders. Ofte, oft, bijw. (nederr.). Dikwijls. 0ge, ooch, ouge, hoge, znw. o. en vr. i) Oog; met ogen sien, die ogen ohslaen, ontdoen, luken, sine ogen verslaren, zijn hart ophalen ; onder dogen werj5en, steken, onder den neus wrijven ; in dogen steken ; intr., een doorn in het oog zijn; oge int seil houden ; niet een oge, geen levend wezen; blikken, gezichtsveld; vliet van tuinen ogen ; vore ogen, openlijk; tegenwoordig; aanwezig; blijkbaar, in het oog vallend ; vore ogen leggen, uitleggen, ver van ogen, afwezig, weg. 2) oog van eene-klaren; naald ; oog op den dobbelsteen. 3) ring, beugel. 4) dat oge (van den wisere), wijzerplaat (te Brugge). Ogeappel, -arsate (.arts), -been. 0gebra, -brade, -brauwe, -brave, znw. vr. Wim per ; ooglid ; wenkbrauw. Ogedienen, -dienre, -dienst. Zie o g e n-. Ogedoec, -duc, znw. m. Oogdoek, zakdoek. Ogedruppich, bnw. Druip-, leepoogig. Ogeevel, znw. o. Oogziekte. Ogegemerc, znw. o. Oogblik. Ogekeer, ogen-, znw. m. Oogwenk. Ogegjjn, ooch-, oochs-, znw. o. Oogje; lonkje; ogekijns dragen, lonkjes werpen. Ogelike, -lingo, bijw. Met eigen oogen. Ogelit, ogen-, -let, znw. o. Ooglid. Ogeloos, bnw. Blind. Og elukinge, ogen-, znw. vr. Oogluikende toe stemming (die ogen luken, door de vingers zien) ; ogelukinge doen, doen alsof men iets niet ziet. Ogemeester, ogen-, -meister, znw. m. Oogarts. Ogemero, znw. o. Oplettendheid, aandacht; o. nemen oh, acht slaan op, iets in aanmerking nemen. Ogen, zw. ww. tr. i) Kenbaar maken, aantoonen. 2) staren naar, turen op. Ogen , hogen, ook egen, eigen, onr. ww. perf.praes. Hebben, rechtens bezitten ; met veranderd subj., toebehooren. Ogenblic, -bles, znw. m., vr. en onz. i) Oog blik, oogopslag. 2) oogenblik, oogwenk. Ogenbliolijc, bnw. Kortstondig. Ogenbrant, znw. m. Verliefde blik. Ogendienen , zw. ww. intr. (Iem.) naar de oogen zien. — Ogendiener, -dienre; -dienst. Ogengat, znw. o. Oogholte. Ogenclaer, znw. o. Het doorschijnende hoorn vlies van het oog. Ogensalve, znw. o. Oogzalf. Ogenopslach, -schijn, -siens. Zie o g e-. Ogenschouwer znw. vr. Aanblik, aandachtige beschouwing. Ogensipen, zes. (st. ?) ww. intr. Druipoogen heb ben. — Ogensipinge. Ogensterns, -stern, znw. vr. Oogappel. Ogentroost, znw. vr. Naam eener plant, die bij oogziekten gebruikt werd (16de eeuw). Ogenvel, znw. o. Oogvlies ; cataract; ook ogen -vlecke. ofOgenvloot, znw. m. Leepoogigheid, het vloeien druipen der oogen. Ogenwater, -Wee, -Welde (aanblik; lust der oogen) ; ook -weidinge. Ogenwens j oge-, -zinc, znw. m. i) Oogblik; niet een o., niets hoegenaamd. 2) oogenblik. Ogenwenken, oge-, -winken, zw. ww. intr. Met de oogen knippen. Ogenwinkel, znw. m. Ooghoek. Ogenwit, znw. o. Witte staar. Ogeopsiach, ogen-, oock-, -ubslach, znw. m. i) Oogopslag, oogblik. 2) oogenblik; ook ogeobslaen, znw. o. Ogeput; jit, znw. m. Oogholte, oogkas. OLIEBOOM. Ogeschalkinge, hoge-, znw. vr. Vleiende woorden, oogendienst. 0geschedel, ooch-, znw. m. Ooglid; ook ogeschele. Ogeschijn, ogen-, ooch-, znw. m. Hetz. als ogenschouwe ; in ogeschine, door iets met eigen oogen te zien, met eigen oogen ; int oocksckijn, ook oochschijn, klaarblijkelijk; in o. nemen, in oogenschouw nemen. Ogesiene, bnw. en bijw. Duidelijk zichtbaar, klaarblijkelijk ; ook ogesienlike, -sienlinge, -siens, bijw. ; int ogesien(e) (het bnw. zelfst. gebruikt), zóó dat iets allen duidelijk is. Ogest, ogesten. Zie o e s t, o e s t e n. Qgester, oochster, znw. m. Oogster, ook: maaier. Ogestmaent, -tijt, -vrucht. Ogetraen, znw. m. Oogvocht, traan. Ogeweide, -Wens, -wenken. Zie o gen; . Ogjj f, znw. o. Ogief, bouwkunstige figuur in den vorm van een spitsboog; een gehouwen steen daarvoor gebruikt; eene in een bepaalden vorm gesneden lijst. Oginge, ohem. Zie h o g i n g e, o o m. Oho, tusschenw. Ei ei, a ha! 01, tusschenw. 0, oh, ah! (limb.). Oir, oyr. Zie oor-, h o i r. Oit, oint. Zie o o i t. Occident, znw. o. Het westen. Oke, znw. Vloed (van de zee). Aken, oeken, zw. ww. — I. Trans. Vermeerde ren, vergrooten ; ook okenen. — II. Intr. Grooter worden, toenemen. Oker, oeker, znw. m. Vermeerdenaar, hij die tot den bloei van iets medewerkt. Okernoot, znw. vr. Zie n o k e r n o o t. Okesoen. Zie occusoen. Oket, okette, ocket, znw. Slinksche streek; bedriegljke vond. 0kinge, oekinge, znw. vr. Vermeerdering, aanwas. 0ccusoen, ocke-, occis-, occas-, ocs-, -nun, -uen, -on, -uin, okoisoen, oxuun, znw. vr., m. en onz. i) (Geschikte) gelegenheid, gunstige tijd; tijd; een bepaald geval. 2) aanleiding; omme (int) o. van, naar aanleiding. 3) reden; aangevoerde reden, bewijsgrond. 4) aanleidende oorzaak; toedoen. 5) reden van beklag, grief; twist. 6) verontschuldiging; voorwendsel. 7) uitvlucht, chicane, list, streek; slimheid; quaet o., vergrijp, wandaad. Occusoenen, occasunen, zw. ww. tr. Iem. moeite veroorzaken, chicanes tegen iem. zoeken. Ocsael, oxael. Hetz. als d o -c s a e 1. 0csele, oxel, znw. vr. Oksel, assel, holte onder den arm ; ook : vleugelholte. Octave, octaef, znw. vr. en m. De achtste dag der kerkelijke viering van een feestdag ter eere van Christus of een heilige, waarop die viering werd gesloten, octaaf. Octèl, óctel, znw. o. Achtendeel van eene bepaalde maat. October, znw. m. De maand. Octroy, Octroyeren. Zie o t r o y. 01. Hetz. als a 1 en n o 1. Olas, tusschenw. Helaas. Olden, Older e. a. Zie o u d e n enz. Ole, oele, znw. m. Papaver, maankop. Olen, zw. ww. tr. Het laatste oliesel aan iem. toedienen. Vgl. o o 1. Olent, oelent, znw. Uitbouwsel, uitstek. Olie, oly, olei, znw. m., vr. en o. Olie ; heilige olie ; o. der ontfermicheit, de olie der genade, die uit het kruishout op de menschheid zou vedervloeien; de genadegaven Gods. Olieassisen -assijs, znw. vr. Accijns op olie; ook oliesas. Oliebaye, znw. vr. Laurierbes; olie van bayen, laurierolie. Oliebedde, znw. o. Sterfbed, bed waarin een zieke ligt die bediend is. Olieboom, znw. m. Olijfboom. OLIEBUSSE. Oliebusse, -droes, -heffe (ook -barme), -coeke (ook: lijnkoek), -mate, -molen.. Olien , zw. ww. tr. Met olie bestrijken; ook: met heilige olie zalven ; ook hetz. als o 1 e n. Olieperse, -pipe (vat), -pot, -saet. -Oliesel, olyse, olifs, znw. o. Zalfolie, heilige olie, vooral: het laatste oliesel. Olieslager, -slare, -smout -varuwe (varwe), -vat. Olietorf, znw. Met olie brandbaarder gemaakte turf. Olievrucht, znw. vr. Olijf. Olifant, znw. m. i) Olifant. 2) ivoor; ook : ivoren blaashoorn. Oli lamme, znw. vr. Rijksstandaard van Fr3nkrijk. Olj] e. Zie o d e l ij c. Olympiade, znw. vr. Tijdvak van vier jaar (bij de Grieken). Olinge, znw. vr. i) Zalving met heilige olie. 2) de heilige olie zelve. Olise. Zie oliesel. — Olisen, hetz.als olen. Olive , znw. vr. Olijf. — Olivachtich. Olivebesse, -blat, -boom, -gaert. Olivenhout, -kerne (pit van de olijf) -olie. Olivesteen , -tae. Olivete, die berth van 0.-n, monte 0., de olijf berg bij Jeruzalem. Olivier, znw. m. Olijfboom. Olivijn, -vin, -ven, bnw. Olijfhouten. 011ant, znw. o. Moeras-, broek-, veenland. 011ede. Hetz. als o n 1 e d e. Olm , znw. m. Molm van vergaan hout; Olmich, (ver)olmen. Olme znw. Olm, ijp. Olt, öltaer, Oltoos. Zie out, outaer, al toos. Om, Ombe, Ombaren :Zie omme, ontberen. Ombeiden, -biden -bieden enz. Zie o n t b-. Ombrade, znw. vr. Hetz. als o g e b r a. Omdach. Hetz. als and ach en octave. Omelie, homelie, znw. vr. Preek. Omesse, -misse. Zie h o m e s s e. Ommacht, ommate. Zie o n m a c h t enz. Omme, ombe, om, umbe, umme, voorz. en bij w. — I. Voorz., met acc. en dat. (omme dien). i) Van plaats. Om, om-heen, rondom; van eene rondgaande beweging ; om die huse (aan de huizen) en sel nijeman neijen, hij en zij borger; omstreeks, omtrent; in de buurt of nabijheid van. 2) van tijd, omtrent, om en bij ; o. lane, op een niet nader te bepalen tijd in de toekomst. 3) bij verwisselen, verruilen, vergelden", om, voor, tegen; dat gi mi enen anderen scilt om den sninen lenen wilt. 4) coj5en o. geit; geven o. iet, met eene ontk., geen waarde hechten aan, geen belang stellen in, niet geven om; omme niet : a) voor niemendal, om niet. b) te vergeefs, voor niet. 5) ten opzichte van, met betrekking tot; het stont nauwe om Floris leven; mi en es niet o., het kan mij niet schelen, ik geef niet om; horen o., luisteren naar. 6) over, van, gezegd van den beweeg werking, vooral van het denkvermo--grond eener gen of het gevoel; dromen o.; jteinsen, denken o., denken over (thans „aan"); merken, sjz5reken o. 7) om, wegens, van een beweegreden; o. dit, tgone; o. dat, daarom, ook : daardoor; o. dieswille dat enz., o. eves danc, ter wille van iem. ; o. Gode : a) in 's hemels naam. b) ter wille van God, om Gods wil, gratis. 8) door, ten gevolge van; uit hoofde van, uitdr. der werkende oorzaak. 9) voor, ten behoeve van ; doet of uwen cahroen o. vrouwen; j5rovande o. drie dage. lo) van een doel, om; om sine comenschap varen; skien, j5inen, dogen enz. om. i i) o. te, uitdr. van doel, bestemming, strekking. 12) bij boete hi es (waers) o., hij verbeurt. 13) bij-bepalingen, bringen en comen nog zeldzaam ; zie o m m e b r i ogen en ommecomen. — II. Bijw. i) Rondom, in de rondte; aan (van, naar) alle kanten, overal; al o.; o. entomme; in de richting van een gebogen OMMEDOLEN. lijn; melter Bonnen o. ; o. sijn, rond geweest zijn ; om -heen; aan de keerzijde; in den omtrek, de buurt; o. verre, ergens in de verte, weg; igoet o. verre wer/en. 2) van tijd, daaromtrent, omstreeks een zekeren tijd. 3) voorbij, om; ten fare o., toen het jaar om was. 4) met ww. samengesteld, scheidb. en onscheidb. ; soms bet. om niet „omheen", maar „door"; ommeftrediken, -wandelen e.a. Om(me)armen, -ermen, zw. ww. tr. Omarmen. Ommebeeingelen, -singelen, -bedeeken. Ommebegaen, st. onr. ww. tr. Omsingelen. Ommebegraven, st. ww. tr. Met eene gracht omgeven. Ommebegrjjp, znw. o. Geheele inhoud, iets in zijn geheel. Ommebehane, ombekanc (— ommekanc ?), znw. m. Behangsel, gordijn; staatsiekleed. Ommebehangen, -beheinen, -behelsen (om -armen), -behelsinge, -becleden. Ommebeleggen , zw. ww. tr. i) Romdom beleggen, omringen. 2) omlegeren, insluiten. Ommebeliggen. Hetz. als o m m e b e 1 e g g e n, 2). Ommebelijsten, zw. ww. tr. Van een rand, of lijst voorzien. Ommebellen, zw. ww. tr. Met de bel omroepen, overal vertellen. Ommebeluken, st. ww. tr. Om-, insluiten. Ommebemuren, -beringen, -beschaduwen. Ommebeschemen, zw. ww. tr. Omschaduwen. -- Ommobescheminge. Ommebesetten, zw. ww. tr. Omringen; deelw., vervuld van, bezet met. Ommebesien, -beslaen, -besluten, -bestri ken. Ommebestaen, st. ww. tr. Omringen, omgeven. Ommebetien, st. ww. tr. Omgeven, bekleeden; een boom met groenen bladeren ombetogen. Ommebevaen, st. ww. tr. z) Omvangen, omgeven ; omvatten ; omboorden. 2) omvatten, omarmen; omringen, omsingelen; grijpen, aantasten. 3) bevangen, vervullen, van eene gemoedsstemming, in het passief. Ommebevanc. Hetz. als o m m e b e g r ij p. Ommebevloeyen, bevloeren, -bevesten. - Ommebernen, st. ww. tr. Schroeien, schrooken. Ommebewrachten, -wrochten, zw. ww. tr. Omsluiten, omheinen. Ommebieden, om-, st. ww. intr. Omroepen. Ommebinden, st. ww. tr. Een band om iem. of iets heen leggen, boeien. Ommebisen, zw. ww. intr. Als een dolle rond loopen. Ommebogen, zw. ww. tr. Ombuigen, -krommen. -- Ommeboginge. Ommebringen, om-, -brengen, zw. onr. ww. tr. Doorbrengen, verkwisten, maken dat iets te loor gaat. Ommebugen, st. en zw. ww. intr. --Omme bu ne Cmgeiuren , znw. m. mv. Omwoners. Ommecingelen, om-, -singelen, -Isingelen, zw. ww. tr. i) Omringen, omgeven. 2) omsingelen, in. sluiten. — Ommecingelin^g e. znw. m.Kring,ring, rondte, cirkel. Ommedat, ombe-, om-, bjw. en voegw. — I. Bijw. i) Daarom, om die reden. 2) daardoor, ten gevolge daarvan. — II Voegw. i) Opdat. 2) omdat. 3) mits. Ommedecken, -delen, -deilen, zw. ww. tr. Rond -deelen. Ommedélven, st. ww. tr. Omgraven; verschansen. Ommedies, voegw. i) Opdat. 2) omdat; dewijl. Ommedijc, znw. m. Ringdijk. Ommedoec, -douc, znw. m. Halsdoek. Ommedoen, onr. ww. tr. i) Omringen, omgeven, omsingelen. 2) omdoen, aandoen, een kleedingstuk. 3) doen omkeeren, een vijand; overwinnen, onderdoen, onderwerpen. Ommedolen, zw. ww. intr. Omdwalen, een omweg maken. 392 OMMEDRAEY. Ominedraey, znw. m. Verandering in iemands gevoelen. Ommedraeyen, -drayen, -dreyen, zw. ww. — I. Trans. Omwenden. -- II. Intr. Zich in een kring bewegen. — Ommedraeyinge. Ommedragen, zw. ww. tr. — I. Trans. x) Om-, ronddragen. 2) rondvoeren, besturen, een schip. - 11. Intr. i) Zich omwenden. 2) omloopen, voorbijgaan, van een tijd. Ommedriven, st. ww. tr. Doen rondgaan of rond. loopen. Ommedruoken, zw. ww. tr. Door drukken of wringen omverwerpen. Ommeëren, zw. ww. tr. Omploegen. Ommegaen, st. ww. intr. — A. Met een levend wezen als ondw. i) Omgaan, rondgaan, rondloopen; de ronde doen, een toer of rondje doen ; om iets heen gaan. 2) een omgang houden, rondgaan voor eene inspectie, eene schouw. 3) her en derwaarts gaan; als znw., het heen en weer reizen. 4) om - Veeren, teruggaan. 5) van meening veranderen; af vallen van een landsheer. 6) met met, omgaan, verkeeren; zich bezighouden, hanteeren, iets in praktijk brengen. — B. Met eene zaak als ondw. i) Rondgaan, in de rondte gaan; voorbijgaan, van een tijd; rondgaan, van beurten; als znw., kring, omtrek. 2) zich her en der bewegen, van de oogen. 3) draaien, van den wind. 4) zich uitstrekken, van landen. 5) in omloop zijn, gangbaar zijn, van geld. Ommegaen (klemt. op gaen), st. ww. tr. — A. Van een levend wezen. i) Om iets heen gaan. 2) doorreizen. 3) omvatten in zijn gemoed. 4) vermij den, zich op een afstand houden van; verbloemd of verzacht uitdrukken; Bonder o., zonder omwe gen, ronduit. — B. Van eene zaak. — z) Omge ven, omringen. 2) omsingelen. 3) zich verspreiden door iets. Ommegaende, deelw. bnw. — I. Bnw. Omge. bogen. — II. Bijw. i) In de rondte. 2) ten volle, ten einde toe; al o. vijftien jaer. Ommegaenre, -gare. Hetz. als o m m e g anger. Ommegaens, bijw. en voorz. — I. Bijw. In de rondte ; om — heen. — H. Voorz. Rondom. Ommegange, -ganc, bijw. i) In de rondte, in omtrek. 2) voluit, ten einde toe. Ommeganger, genger, znw. m. i) Hij die be - last is met eene inspectie of collecte. 2) omzwerver, hij die geene vaste woonplaats heeft; reizend muzikant of kunstenmaker. Ommeganc, znw. m. i) Ommegang, processie; optocht; inspectie; schouw ; inzameling; het gewapend optrekken der burgerwacht, wapenschouwing. 2) draaiende beweging; omkeer in eene meening of stemming. 3) omgang, verkeer. 4) omloop, kring; tijds. verloop, duur. 5) contributie voor een bepaalden tijd. 6) verloop, einde. 7) omtrek, omvang. 8) uitgestrektheid. 9)' de gewone loop der dingen, gewoonte. zo) omweg, zijweg, slingerpad ; listig middel. i) omgang, omloop; kruisgang, pand, galerij om de binnenplaats van een klooster; buitenste omloop in eene kerk ; galerij aan de buitenzij van een gebouw, torentrans. 12) gordijn, dat iets in de rondte afsluit. — Ommegancsdach, ommeganinge. Ommegekeert, deelw. bnw. Omgekeerd; verkeerd. Ommegeseten. Hetz. als o m m e s a t e. Ommegeven, st. ww. tr. i) Rondgeven, omdeelen. 2) omdoen, een kleed aan een ander. Ommegewenden. Hetz. als o m m e w e n d e n. OmmeWieten, st. ww. tr. Omwerpen, een met eene vloeistof gevuld voorwerp. Ommegorden, zw. ww. tr. i) Omgorden. 2) omgeven. 3) zwanger worden van (eene vrucht). — Ommegordinge. Ommegraven, -greven, st. ww. tr. Omgraven, omspitten. Ommegráven, st. ww. tr. Met eene gracht omringen; verschansen. OMMECRUPEN. Ommegripen, st. ww. tr. Omvatten ; begrijpen, bevatten. — Ommegripinge. Ommegripende, deeles. bnw. Verscheurend, van dieren. Ommehacken, zw. ww. tr. Loswerken, den grond. Ommehalen, zw. ww. tr. i) Omverhalen, omver werpen. 2) Bonder o., zonder omhaal, omslag, moeite, tegenstreven. Ommehangen, st. ww. tr. Omhangen, omdoen, een kleedingstuk. — Ommehanginge, tooi. Ommehángen, st. ww. tr. Behangen, bekleeden, tooien. Ommehanc, znw. m. Omhangsel, gordijn of gaas om bed of meubel, kraam. Ommeheimen, -heinen, zw. ww. tr. Omheinen; iem. beveiligen. Ommehelsen, zw. ww. tr. Omarmen, omhelzen. — Ommehelsinge. Ommeher, nmb-, bijw. (nederr.). Rondom. — Ommehersitten, -vliegen. Ommehoge, om-, bijw. Omhoog. Ommehorten, zw. ww. tr. Omverstooten. Ommehout, znw. o. Omvang. Ommekeer, -kier, -kere, znw. m. —A. Van omme keren, trans. i) Omkeering, omverwerping. 2) het richten naar een anderen kant, van de blikken. — B. Van ommekeren, intr. of wederk. i) Omkeer, omwending; telken ommekere, elken keer. 2) verandering van gevoelen. 3) draai, kromming, bocht in een weg. Ommekeernisse, znw. vr. Omkeering, omwenteling. Ommekeren, ombe-, -keeren, zw. ww. — I. Trans. i) Omdraaien, omkeeren, omwenden. 2) om wenden, zijwaarts of achterwaarts wenden. 3) af wenden, verhoeden ; afweren. 4) veranderen, ver keeren. 5) ter zijde stellen, tegen iets handelen. 6) verdraaien, vervalschen. 7) het onderste boven wer pen, verwoesten. — II. Wederk. i) Zich omkeeren, zich het onderste boven keeren. 2) zich omdraaien; zich ter zijde wenden. 3) omkeeren, teruggaan. 4) zich afwenden : a) van het kwade, zich bekeeren. b) van het goede, opstaan tegen God. — III. Intr. i) Omwentelen, rondgaan. 2, 3) Hetz. als wederk., 2) en 3). 4) veranderen van meening, van gezindheid. 5) te niet gaan, ophouden te bestaan. Ommekeringe, znw. vr. Omkeering, van tr. en intr. ommekeren. Ommecleden, zw. ww. tr. r) Omkleeden, bekleeden. 2) bekleeden, bedekken. - Ommecleet, -cleft, znw. o. Kleedingstuk, vooral een zoodanig waarin men zich kan hullen, mantel. 2) mantel, als zinnebeeld van bescherming, en van geheimhouding, dekmantel. 3) kleedij ; ook gezegd van den geest, de deugden waarmede iem. bekleed of voorzien moet zijn; stoffelijk omhulsel. Ommeclemmen, -climmen, zes. ww. tr. Om klemmen. Ommecnagen, zw. en st. ww. tr. Beknabbelen. OmmeComen, st. ww. intr. z) Voorbijgaan, ver een tijd; eindigen, afloopen. 2) komen-strijken, van over een water of door een land (met een acc. van ruimte). Ommeodmen, st. ww. tr. i) Onder handen nemen; van schuld overtuigen. 2) beetnemen, bedriegen. Ommecopen, zes. onr. ww. tr. Omkoopen. Ommecrayeren, -crigieren, zw. ww. tr. Omroepen. Ommecrengen, zw. ww. tr. Omwenden, een wagen. Ommecringelen , zw. ww. tr. Een kring of cirkel beschrijven. — Ommecringelinge, kromming of bocht in eene rivier. Ommeerinc. Hetz. als o m m e r i n c. Ommecrommen, -crummen, zw. ww. intr. Ombuigen. Ommecrupen, st. ww. tr. (klemt. op 't ww.). Kruipend naderen, onverhoeds overvallen. OMMELAGE. Oinmelage, znw. vr. Waarschijnlijk: gordelroos. Ommelagen, zw. ww. tr. Belagen. Ommelanc, bid w. en voorz. — I. Bij w. ; ook ommelancs. i) Op den langen duur, ten langen leste. 2) gedurende langen tijd, lang, allang. 3) over eene zekere uitgestrektheid in de nabijheid, in de rondte. 4) rondom, aan alle kanten. — B. Als voorz. Overal langs, overal door; doe hi lange omlanc den zate gewandert Tiadde. Ominelant, znw. o. Omgelegen land ; mv., Gro ninger Ommelanden. — Ommelantsch. Ommeleggen, zw. onr. ww. tr. Omkeeren. Ommeleggen , zw. onr. ww. tr. i) Omleggen, omgeven. 2) omsingelen. 3) bemantelen, verbloemen. meleiden, zw. ww. tr. i) Verleiden, overhalen tot iets slechts. 2) eene lijn, in de rondte trekken. Ommeléiden, -Zeeden, zw. ww. tr. Omgeven, omringen. Ommeliden, st. ww. intr. i) Om iets heengaan, een omweg nemen. 2) voorbijgaan, van den tijd. Ommeliggen, st. ww. tr. i) Omlegeren, insluiten. 2) omringen, omgeven. Ommelitsen, zw. ww. tr. Verschansen, barricadeeren. Ommeloop , znw. m. i) Omgang, omloop ; aanzegging. 2) kringloop, omloop, van een voorwerp, een hemellichaam, den tijd; cirkel. 3) omvang, uitgestrektheid in de rondte. 4) omloop, ron:dloopende galerij aan een gebouw. Ommelopen, st. ww. intr. i) Omloopen, rond ommeloftende, (om)zwervend.-loopen ; deelw. bnw., 2) omloopen, rondloopen, van een voorwerp, een hemellichaam, den tijd. 3) her en derwaarts gaan, van de oogen. 4) veranderen, afwisselen. Ommelópen, st. ww. tr. Omringen, omgeven, omstroomen. Ommeloper, znw. m. i) Bode; gerechtsbode. 2) zwerveling, zwerver. Ommeluden, zw. ww. intr. De kerkklok luiden. Ommeluken, luyken, st. ww. tr. Omsluiten, om - geven. Ommemalen, zw. ww. tr. Rondom beschilderen. Ommenaeyen, zw. ww. tr. Rondom benaaien. Ommemuren, -planten, -poten. Ammer. Zie e m m e r. Ommerant, znw m. i) Buitenrand. 2) de binnen eene bepaalde grens gelegen ruimte. Ommereisen, zw. ww. tr. Omtrekken, een om weg maken. Ommeréisen, zw. ww. tr. Doorreizen. Ommeriden, .st. ww. — I. Intr. r) Omrijden, rond rijden. 2) omrijden, langs een omweg rijden. 3) weeromrijden. -- II. Trans. Rijdende omtrekken. Ommeriden (klemt. op 't ww.), st. ww. tr. i) Rijdende doortrekken. 2) te paard omsingelen. Ommeringelen, -ringen, zw. ww. tr. i) Omringen. 2) omsingelen. Ommerine, znw. m. i) Kring, ring, cirkel. 2) bui. tenrand. 3) de binnen een kring gelegen ruimte. Ommerinnen, -rennen, st. ww. intr. Snel omof rondloopen, van een hemellichaam, den tijd. Ommerinnen (klemt. op 't ww.), st. ww. tr. i) Doorloopen, doortrekken, een land. 2) vervullen, bezielen. 3) vloeiend of stroomend omgeven; menige wonde hem omrent; pass., omronnen van bloede, met bloed beloopen. Ommeroden, zw. ww. tr. Omspitten, omgraven. Ommeroep, znw. m. Openbare afkondiging. — Ommeroepen. Ommermeer, Ommers. Zie emmer (meer). Ommeroeren, zw. ww. tr. Omschudden; in op schudding of beroering brengen. 0mmesate, -sater, -seter, znw. m.; mv. Omwoners, omliggende volken; vorst van een aangrenzend land. Ommeschaduwen, -inge; -schamen (hetz.), -scheminge; -schemeren (hetz.). Ommeschansen, zw. ww. tr. (16de eeuw). OMMMESPACEREN. Ommeschenken, zw• ww. tr. Rondschenken, een drank omdeelen. Ommesehieten, st. ww. intr. Plotseling van rich. ting veranderen, van den wind. Ommeschicken, zw. ww. tr. Om-, rondzenden. Ommeschinen, st. ww. tr. Met een lichtglans omgeven; omschaduwen. — Ommesehjjnsel. Ommeschouwen, zw. ww. — I. Intr. Rondkijken. — 11. Trans. Inspecteeren. Ommeschriven, st. ww. tr. Afbakenen, begren zen. — Ommeschrivinge, negerre o. en es in Gode. Ommeschudden, zw. ww. tr. Omschudden. Ommeseggen, zw. Ww. intr. Zijne stem uitbren gen; bi den meesten o-e, bij meerderheid van stemmen. Ommeseilen, zw. ww. intr. Her en derwaarts zeilen. Ommesenden, zw• en st. ww. tr. i) Om-, rondzenden. 2) terugzenden. Ommesénden, zw. en st. ww. wederk. Naar alle kanten (om zich heen) zenden (een bode of boodschap). Ommeseten, deelw. bnw. Hetz. als o m m e s a t e. Ommesetten, zw. ww. tr. i) Enen o., tot andere gedachten brengen ; in zijne trouw doen wankelen. 2) iet o., omslaan, gelijkmatig verdeelen. Ommesétten, zw. ww. tr. i) Omringen. 2) omsingelen. Ommesettinge, znw. vr. Verandering van over heidspersonen, het kiezen van nieuwe. Ommesichticheit, znw. vr. Alziendheid. Ommeside, znw. vr. Buitenrand, -zijde. Ommesien, st. ww. — I. Intr. i) Omzien, rondzien, vooral; oplettend rondzien; als znw., omzichtigheid, voorzorg. 2) omkijken, ter zijde of achter zich kijken; ronder o. — II. Trans. i) In oogenschouw nemen; opmerken. 2) nagaan, overwegen. — III. Wederk. Hetz. als Trans., i) en 2). — Ommesieninge. Ommesitten, st. ww. tr. i) Zittend omgeven. 2) omsingelen ; belegeren, insluiten. Ommesitter. Hetz. als o m m e s a t e. Ommeslach, znw. m. — A. Van ó m m e s 1 a e n. I) Wending, omkeering, vooral: verandering van gezindheid. 2) omhaal van woorden, omslag. 3) omgeslagen of omgevouwen deel van iets ; van een papier, overslag, rand. 4) evenredige opbrengst in geld, omslag. — B. Van o m m e s 1 a e n. i) Omkleedsel, bedeksel; omslagdoek, sjaal. 2) verbloeming van een ruwen of harden term ; ronder o., zonder ergens doekjes om te winden. 3) uitvlucht, verontschuldiging. Ommeslaen, st. ww. — I. Trans. i) Omwenden, in de rondte of naar achteren wenden, de oogen, het hoofd; omslaan, een blad. 2) uit zijn koers brengen. 3) omkeeren, omverwerpen; bederven, te niet doen, vernietigen. 4) omslaan, omdoen, een kleedingstuk. 5) naar een bepaalden maatstaf het aandeel bepalen in eene belasting, omslaan. 6) den trommel o., bij trommelslag bekend maken. — II. Intr. i) Zich ter zijde wenden, afdwalen, een misslag begaan. 2) zich omkeeren; omkeeren, van eene zaak; dat blat mocht noch o. 3) veranderen, van gezindheid, van houding; verkeeren. 4) omvergeworpen worden, omstorten. Ommesláen, st. ww tr. i) Omringen, omvatten. 2) bekleeden, iem. 3) verbloemen, verkroppen. Ommesluten, st. ww. tr. i) Omsluiten, omvatten. 2) insluiten. Ommesmiten, st. ww. — I. Trans. Omverwerpen, verwoesten. — II. Intr. Zich met kracht of snelheid omwenden. Ommesniden, st. ww. tr. Door snijden in stukken verdeelen, uitsnijden. Ommesniden (klemt. op 't ww.), st. ww. tr. Besnijden. --Ommesnidinge, besnijdenis. Ommesoeken, zw. onr. ww. tr. Doorzoeken. Ommespaceren, -skaeieren, zw. ww. intr. Rond -wandelen. OMMESPADEN. 394 Ommespaden, -speten, zw. ww. tr. Omspitten. Ommespringen, st. ww. intr. Rondspringen. Ommestaon1 st. ww. tr. Omgeven, omringen, omsingelen. Ommestaken, zw. ww. tr. i) Rondom van staketsel en palissaden voorzien. 2) (geheel) vaststellen, bepalen, inrichten. Ommestander, znw. m. Omstaander, hij die bij iets staat of tegenwoordig is (bij een spel). Ommestant, znw. m. Omstandigheid. Ommesteken, st. ww. tr. Omstooten, -duwen. Ommestellen, zw. ww. tr. i) Omzetten, veran deren ; ook : van gevoelen of meening doen veranderen. 2) omslaan, gelijkmatig over belastingschul digen verdeelen. — Ommestellinge. Ommestéllen, zw. ww. tr. Omgeven, omringen. Ommestemminge, znw. vr. Het op de rij af uitbrengen van zijne stem. Ommestolpen, zw. ww. tr. Het onderste boven keeren. — Ommestolpinge. Ommestorten, zw. ww. — I. Trans. i) Omverwerpen ; Ommestortinge. 2) van buiten aanbrengen: dat hem die hemelsche claerheil buien ommegestori was ende noch niet binnen in zin hart. — II. Wederk. Ten einde neigen, van een tijd. — III. Intr. Omvallen, van een wagen. Ommestoten, st. ww. tr. Omverstooten. Ommestréeken, zw. ww. tr. Omvatten. Ommestriken, st. ww. intr. Zich plotseling omkeeren. Ommestricken, zw. ww. tr. Omstrikken, vangen als in een strik. Ommestrooyen, -strouwen, zw. ww. tr. Rondstrooien, om zich verspreiden. Ommeswingen, st. ww. intr. Rondzwaaien. Ommetasten, zw. ww. intr. Om zich grijpen. Ommitende, bijw. In één woord, om kort te gaan. Ommetien, st. ww. — I. Trans. i) Meetrekken in de rondte. 2) omvertrekken, -werpen. — II. Intr. i) Doortrekken, doorreizen (m. een acc. van ruimte), ook onscheidb. 2) langs een omweg trekken. 3) om keeren, terugtrekken. Ommetien (klemt. op 't ww.), st. ww. tr.; deelw. omtogen, bekleed, bedekt, omgeven. Ommetreden, st. ww. tr. Vertrappen. Ommetréden, st. ww. tr. Omsingelen. Ommetrecken, st. en zw. ww. — I. Trans. i) Meetrekken in de rondte. 2) terugtrekken, met een ruk omwenden. 3) vergoeden, eene schade (friesch, gron.). — II. Intr. Terugtrekken, omkeeren. Ommetrécken, zw. ww. tr. Omsingelen. Ommetrent, -trant, -trint, bijw. en voorz. — I. Bijw. i) Rond, rondom, in de rondte, in de buurt, in den omtrek. 2) aan alle kanten, overal. 3) geheel en al, ten volle, ten einde toe ; op alle manieren; met eene ontk., in het geheel niet, volstrekt niet. 4) ongeveer, omstreeks, omtrent. 5) in de nabijheid van iem. of iets; enen o. sin, bij iem. zijn, om hem te helpen. — II. Voorz. i) Om, rondom ; in den omtrek van. 2) omtrent, omstreeks. 3) in de nabijheid van, met, bij ; om en bij, met het denkb. van toezicht. 4) hier en daar verspreid liggende in; eilande die liggen o. der see ; o. firmament sin die sterren ende die planeten. 5) aangaande, betreffende (zeldzaam). Ommetriselen, zw. ww. intr. Ronddraaien. Ommetrompen, zw. ww. intr. In een optocht of processie op de trompet blazen. Ommetroten, zw. ww. tr. Ronddraven. Ommetunen, zw. ww. tr. Omtuinen, afsluiten. Ommevademen. Hetz. als o m m e v e s s e m e n. Ommevaen, -vangen, st. ww. tr. i) Omgeven, omringen. 2) omvatten, omvangen; omhelzen. Ommevaert, znw. vr. Scheepsreis. Ommevallen, st. ww. intr. Omvallen, omvervallen. Ommevanginge, znw. vr. Omarming, omhelzing. Ommevano, znw. m. i) Omvatting; een geeste lijke band. 2) omarming, omhelzing. O.MMEWRINGEN. Ommevaren, st. ww. intr. i) Rondgaan, her- en derwaarts gaan; omrijden, omvaren. 2) een omweg maken in het gaan, rijden, varen. 3) doorreizen, doortrekken ; doorrijden; doorvaren. 4) met met, zich bezighouden, ophouden, afgeven met. Ommevaren, st. ww. tr. Omsingelen, omtrekken. Ommevaten, zw. ww. tr. Omvangen; omhelzen. 2) omhelzen met den geest, vurig minnen. — Om mevatinge. Ommeverre, -warre, -veer, -eerde, bijw. Ver weg, weg; o. werpen, ver weg werpen; een bal o. werpen, in de verte werpen; omver. Ommevessemen, zw. ww. tr. Omvademen, met de armen omvatten. Ommevesten, zw. ww. tr. Rondom bevestigen; omheinen. Ommevestinge, znw. vr. Omheining, borstwe ring, tot steun aangebrachte versterking. Ommevlechten, st. ww. tr. Omstrengelen. Ommevliegen, st. ww. tr. Met kracht of snel heid omvervallen. Ommevlieten, st. ww. tr. Omvloeien, omstroo men. — Ommevloeyen (klemt. op 't ww.). Ommevloeyen, zw. ww. intr. Omloopen, b.v. van het bloed in het lichaam. — Ommevloeyinge. 0mmevoeren, . -voren, -voeren, zw. ww. tr. Om voeren, rondleiden ; vervoeren, eene zaak. Ommevrage, znw. vr. Eene in eene vergadering gedane vraag; rondvraag. — Ommevragen ; ook, als znw., hoofdelijke stemming. Ommevraginge, znw. vr. Het in het openbaar doen van eene vraag, vooral, in eene terechtzitting, of iem. eene aanklacht heeft in te brengen. OmmewaB en, zw. ww. intr. Omverwaaien. Ommewanile len, zw. ww. intr. Rondwandelen, rondloopen. Ommewandelen (klemt. op 't ww.), zw. ww. tr. Doorwandelen, doorkruisen. Ommewanderen, Hetz. als o m me wandelen. Ommewech, znw. m. Omweg. Ommewelven, st. en zw. ww. — I. Trans. i) Omverwerpen, het onderste boven werpen. 2) omwroeten, omspitten ; onderzoeken, het binnenste. — IL Intr. Veranderen, verkeeren. Ommewenden , -winden, -weinden, zw. ww. — I. Trans. Omwenden, omkeeren ; het onderste boven keeren, ter zijde wenden. — II. Wederk. Zich omwenden; heengaan, terugkeeren. — III. Intr. i) Hetz. als wederk. 2) een keer nemen, veranderen. Ommewent, znw. m. Omloop, kringloop, omwenteling. Ommewentelen, zw. ww. — I. Trans. Omwentelen, in de rondte doen gaan. — II. Wederk. In de rondte gaan. — III. Intr. i) Een kringloop of cirkel beschrijven. 2) hetz. als wederk. — OmWentelinge ; ook: draaikolk. Ommewerpen, worden, st. ww. tr. i) Omwer - pen, omverwerpen; verwoesten. 2) omkeeren, het onderste naar boven brengen. 3) omspitten, omploegen. 4) met kracht omwenden; schijnbaar intr., van koers veranderen, op de vlucht gaan; den breidel, dat ors o., den teugel wenden; het paard met kracht wenden om den vijand te gemoet te gaan. 5) om iets werpen; den reed wer^hi omme, om of over een boomtak ; optuigen, optoomen, een lastpaard. — Ommewerpinge. 0mmeweven zw. ww. tr. Een rand weven om iets. OmmewimpeI, -wem5el, znw. m. Verbloeming. Ommewimpelen, ww. tr. Verbloemen, doek ietsj es om iets winden ; ets inkleeden. Ommewinden. Zie o m m e w e n d e n. Ommewínden, st. ww. tr. Omwinden, omwikke len; inhullen, inkleeden; omstrengelen, omvangen. Ommewisschen, zw. ww. tr. Omwasschen. Ommewoninger, znw. m. Omwoner. Ommewo pen. Zie o m m e w e r p e n. Ommewringen , st. ww. tr. Met moeite rond draaien ; als wederk., liggen woelen. OMMEWROETEN. Ommewroeten, zw. ww. tr. Omwroeten. Omnipotent, bnw. Almachtig. Omoedich. Zie ootmoedich. Omoedich. Zie h o m o e d i e h. On.. Hetz. als o n t (totdat) ; on(t) tien male. Onabel, -kabel, bnw. i) Ongeschikt, onbekwaam tot (iets); onbevoegd. 2) niet zooals iets zijn moet; onbegaanbaar, van een weg; onbruikbaar, van een terrein ; ook onabelfrc. Onabel, bijw. Op eene ongeschikte, onvoegzame wijze, ook onabelike. Onabelheit, znw. vr. i) Ongeschiktheid. 2) onvoegzaamheid, ongemanierdheid. Onaehtbaer, -ber, bnw. Gering, onaanzienlijk; ook onachleljc. Onachtende, bnw. Onbaatzuchtig. Onachterhaellijo, -kalijc, bnw. Onbegrijpelijk. Onaehtsam, -achsam, -acsam, bnw. i) Geen acht slaande op, iets verwaarloozende (met een gen.) ; zich niet storende (aan een gebod). "a) niet geacht door, niet in tel bij (met een dat.). — Onaehtsamheit (zorgeloosheid); onachtsamlike, onachtsamich. Onadel , bnw. Onedel. Onaendachtich, bnw. Achteloos, zorgeloos. Onaencleef'ic,. -clefijc, bnw. Los van iets. -- Onaencleeflwj chelt, -cleveljcheit. Onaennemelijo, bnw. Onontvankelijk voor indrukken. Onaerdich, -ardick, -eerdiek, bnw. i) Boosaardig, boos, ontaard; van zaken, schandelijk, vuil. 2) van stoffen, slecht gemaakt of bewerkt. — Onaerdicheit, onaerdelike, -dichlike. 0naert, znw. m. Booze aard, verdorvenheid. Onaf rondich , bnw. Peilloos diep, onpeilbaar. — Onafgrondicheit, ondoorgrondelijkheid. Onafkeerlijc, bnw. Waaraan men zich niet ontworstelen kan (van zonden). Onaflatelije, bnw. Onuitroeibaar. Onaft, bnw. (friesch). Onwettig, onrechtmatig. Onbandelipc, bnw. Teugeloos, uitgelaten; ook onbandick. Onbarmhertich , -herticheit. 0nbate, om-, -bael, znw. vr. i) Schade, nadeel, verlies. 2) ellendige toestand naar het lichaam en den geest, ziektetoestand, ellende (ook van de hel). Onbearbeidet, -beit, bnw. Onbewerkt, onbebouwd, van den grond. Onbebrievet, deelw. bnw. Waarvan geen schriltelijk bewijsstuk is. Onbedacht, bnw. i) Onbezonnen, dom. 2) be wusteloos; van hem seleen o. — Onbedachte, bijw., -telike, -telijc, -tich, -ticheit, -sam. Onbedadinget, -dedanget, bnw. i) Niet in een zoen of „dading" opgenomen. 2) niet in rechte aan gesproken of aansprakelijk. Onbedechtich enz. Zie o n b e d a c h t i c h. Onbedeelt, bnw. Zijn deel niet ontvangen heb bende. Onbedegen, bnw. z) Kinderloos. 2) niet uitgegroeid, pieterig. 3) treurig, slecht, van de tijdsomstandigheden. Onbedeet , bnw. i) Onbedekt, bloot. 2) niet ge heim gehouden. 3) klaarblijkelijk. — Onbedect, bijw., Onbedectelike. Onbedelije, bnw. Onverbiddelijk. Onbedenkelijc, bnw. Wat men met zijne ge dachten niet omvatten kan, onbeschrijfelijk. Onbederve, znw. vr. Nadeel, schade ; als bnw., nadeelig, schadelijk. Onbediedelijo, bnw. Onuitlegbaar. Onbedient, bnw. Onvervuld (v. e. ambt). Onbedtjct,'bnw. Onbedijkt. Onbedragen, bnw. In een goeden, gelukkigen toestand. Onbedreven, bnw. Onbebouwd, van land. Onbedriegelige, bnw. Betrouwbaar, zeker; on bedrieglijk. ONBEHOUWEN. Onbedroeft, -bedrogen. Onbedrongen, bnw. Rustig, met rust gelaten. Onbedruct, bnw. Onbelemmerd, zich vrij kunnende bewegen. Onbedructelike, bijw. Vrijwillig. Onbeducht, -bedesingeltic. Onbedwongen, bnw. i) Vrij, uit vrijen wil handelende of geschiedende; vrij, niet onder eene bepaalde verplichting staande. 2) aan niemand gehoorzaamheid verschuldigd. 3) niet van gezag willende weten, onbedwingbaar; ook als znw. 4) onbelemmerd; van de stem, helder ; niets te vreezen hebbende (met van). — Onbedwongenheit, -like. Onbeeldelije, bnw. Geestelijk, los van de beelden en voorstellingen der zinnen. Onbeërvet , bnw. Geen erven hebbende. Onbefaemt, bnw. Onbesproken. Onbegadet, -begaet, bnw. i) Slordig, aan wiens (wier) uiterlijk en kleeding geen zorg is besteed. 2) niet gereed gemaakt voor de begrafenis. Onbegangen, bnw. Onbelemmerd, vrij. Onbegavet, -gaeft, bnw. Zonder geschenk, niet begiftigd. Onbegeert, bnw. Niet gewenscht of verlangd. Onbegeerlijc , -gerelde, bnw. Geene begeerten hebbende, tevreden met hetgeen men heeft. — Onbegeerlijcheit. Onbegerieh, bnw. Zonder heilbegeerte. Onbegeven, bnw. z) Niet tot eene kloosterorde behoorende. 2) nog niet uitgeboedeld, van kinderen met betrekking tot hun erfdeel. Onbegraven, bnw. i) Onbegraven. 2) niet door gracht of sloot ingesloten. Onbegrepen, bnw. i) Niet gevangen; onaangetast, ongestraft; dies willic o. sin, daarover wil ik niet hard gevallen worden; o. iemant, zonder dat iem. daarvoor vervolgd kan worden. 2) niet aansprakelijk, schadeloos, straffeloos; onberispelijk, vlekkeloos. 3) zonder fout, zonder mankeeren; te betalene ob Bamisse o.; ter goeder trouw, naar iemands beste weten ; een gheers Zant luttel min of meer o. 4) onverhinderd, onbelemmerd, van een weg. Onbegresen, bnw. Ongehoond, onbeschimpt(i6de eeuw). Onbegripelije, bnw. i) Onberispelijk, onbesmet. 2) wat het verstand te boven gaat. — Onbegripelijeheit, -gripelike. Onbegrondeljjc, bnw. Ondoorgrondelijk. Onbehacht, bnw. Niet gebonden; niet aansprakelijk, schadeloos. Onbehaelt , bnw. Hetz. als o n b e h a c h t. Onbehagel, bnw. Leelijk. Onbehageljjc, -hegeljc, bnw. Onaangenaam (m. d. dat.). — Onbehaget, hetz. (met mei, bij). Onbeheert, bnw. z) Zonder heer. 2) zonder toezicht. Onbehelpieh. Zie o n b e h u 1 p i c h. Onbekende, bnw. i) Ruw, plomp, dom. 2) lomp, onbehouwen, van zaken. — Onbehendich, -dich heit. Onbehendelike, bijw. Met onbesuisdheid. Onbehindert , bnw. Ongehinderd. Onbehoedelijc, bnw. Onvoorzichtig. — Onbe hoedelike. Onbehoeftich, bnw. Geen gebrek hebbende aan (met een gen. of van). Onbehoet , -bekoedet, bnw. — A. Van behoeden. i) Onbewaakt, onbeschermd. 2) onveilig, onbetrouw baar. — II. Van hem behoeden. i) Onbehoedzaam, onvoorzichtig; met een gen., niet op zijne hoede voor iets. 2) onverhoeds. — Onbehoetheit, -sam. Onbehoorlije, bnw. Onbehoorlijk, onbetamelijk; zich onvoegzaam gedragende. Onbehoorlike; ook: tegen recht en billijkheid. Onbehoorljjeheit; ook: ongepaste handelingen; onvoegzaam gedrag. — On b e horich. Onbehoorsam, bnw. Ongeschikt, ongepast. Onbehouwen, bnw. i) Niet rondom behouwen, 396 ONBEHULPELIJC. van een boomstam. 2) onbehouwen, ruw, plomp, van personen en voorwerpen. Onbehulpelje, bnw. i) Ongedienstig. 2) zonder hulp zijnde. — Onbehulpeljjcheit. Onbehulst, bnw. Onomwonden, onbewimpeld. Onbehuust, -huset, bnw. Onbebouwd, van eigen dommen. Onbeidich, bnw. Ongeduldig. Onbejaert, bnw. Minderjarig. — Onbejaert heit, jarich, -jaricheit. Onbecame, -becant. Zie o n b e q u a m e, -b ek e n t. Onbekeerljjc, bnw. Verhard. Onbekenlijc, bnw. i) Pass. Niet te begrijpen. 2) act., dom, onverstandig. — Onbehenlijeheit., Onbekennende, bnw. Stuursch, onhandelbaar. Onbekennisse, -kinnesse, -beeantenisse, znw. vr. i) Onwetendheid, onverstand. 2) onbekendheid. Onbekennich, bnw. i) Dom. 2) ondankbaar. Onbekensam, bnw. i) Onhandelbaar. 2) ondank. baar. — Onbekensamheit. Onbekent, .becant, -bekint, bnw. — A. Pass. i) Onbekend; o. van mannen, maagdelijk; ongeacht, niet gezien; niet te begrijpen. 2) niet (in rechte) erkend, van schuld. — B. Act. i) Onbekend, ergens geen kennis hebbende. 2) onwetend, zonder oordeel des onderscheids, verhard, verblind; des was ic harde o., daar deed ik heel dom aan. 3) ruw, woest, barbaarsch. 4) ondankbaar, niet erkentelijk. — Onbekentheit ; ook : eene onbeschaamdheid. Onbeclaget, -beelaechl, bnw. Onbesehuldigd; onbesproken ; zonder dat men over iets in rechte kan worden aangesproken; van zaken, niet vervolgd. Onbeclokert, bnw. Onbehouwen, lomp, grof (vlaamsch, 16de eeuw). Onbecomelijc, bnw. Onbehaaglijk. — Onbecomeljjcheit. Onbecommert, -beeum;pert, bnw. i) Onverhinderd. 2) onbekommerd, rustig; niet door eene verplichting bezwaard ; onbelast, onbezwaard met schulden. 3) niet in beslag gelegd, van beslag ontheven. — Onbecommertheit. Onbecoret, -becoort, bnw. Niet verzocht, niet verleid. 2) niet bij politieverordening verboden. Onbecracht, bnw. Niet tot iets gedwongen. Onbeeroont, bnw. i) Niet aangeklaagd. 2) zon der dat men eene klacht tegen iem. kan inbrengen. Onbeladen, bnw. i) Niet voorzien van. 2) niet belast of bezwaard. Onbelastet, -last, bnw. i) Niet met schuld of andere geldelijke lasten bezwaard. 2) veilig, zonder bezwaren of moeilijkheden te ondervinden. 3) vrij van rechtsvervolging, ongestraft; ook onbelasiicht. Onbeleeft, bnw. i) Ongeoefend, geen levens hebbende. 2) onbeschaafd, grof, lomp.-wijsheid Onbelemmert, bnw. i) Van personen. Niet verhinderd of belemmerd, niet bezwaard door iets (met den gen.). Onbelemmertheit. 2) van zaken. Niet door iets in zijne werking belemmerd, van de inwendige deelen van het lichaam. Onbelenget, bnw. Ongerept, maagdelijk. Onbelet, bnw. i) Ongehinderd, ongestoord, vrij; ook: vrijmoedig. 2) ongedeerd, onverlet. Onbelistet, bnw. Niet misleid, onbedrogen. Onbeloken , bnw. Onbesloten, niet omheind. Onbeluut, bnw. Niet door klokgelui afgekondigd. Onbemaert, bnw. Niet van iets verdacht, onbe sproken. Onbemannet, bnw. Ongehuwd. Onbemeret, -meerct, bnw. i) Niet overdacht of nagegaan. 2) act., onopmerkzaam, onoplettend. Dbemoedet, -bemoei, bnw. Onverwacht. Onbeneden, -benijt, bnw. Onbenijd. Onbenodieht, bnw. Geen gebrek hebbende. Onbenoemt , bnw. Ongenoemd. Onbenoot, bnw. Onbebouwd, van land. Onbeoefent, bnw. Ongeoefend. Onbequaemheit, znw. vr. r) Leelijkheid, afzich- ONBESCHEIDEN. telijkheid. 2) ongeschiktheid : a) onvoegzaam gedrag. b) ongunstige toestand. Onbequame, -quaem, bnw. i) Onaangenaam voor het oog (teelijk, terugstootend); het gehoor, den reuk, den smaak. 2) onaangenaam of slecht van karakter; van daden, schandelijk. 3) met een dat., aan iem. onaangenaam, hatelijk, gehaat; niet naar iemands zin ; onverdraaglijk. 4) ongepast, onvoegzaam ; ont eerend ; ongepast of nadeelig voor (met een dat.). Onbequameljje, bnw. i) Onbehaaglijk. 2) onverdraagljk. 3) ongeschikt, ongepast. — Onbequamelij cheit, -like. Onbequamich, bnw. i) Onaangenaam. 2) ongepast. — Onbequamicheit. Onbequeme enz. Hetz. als o n b e q u a m e. Onberaden, bnw. — A. Van b e r a d e n. i) Onbeschermd, hulpeloos; van zaken, in een slechten toestand zijnde. 2) niet van het noodige voorzien, slecht toegerust. 3) niet uitgeboedeld, geene uit ontvangen hebbende; niet uitgehuwelijkt,-keering ongetrouwd. -- B. Van hem beraden. i) Onberaden, onbezonnen; des was si o., daar deed zij verkeerd aan; dol, van zijn verstand beroofd. 2) radeloos. 3) besluiteloos. 4) zonder zich te bedenken. 5) niet bereid of gezind. — Onberadenlike, On beradich, onbezonnen; ook onberaet. Onberecht, -bericht, bnw. i) Onbeheerd, onbe stuurd. 2) nietin nn rechte behandeld; niet in rechte aangeklaagd; onbesproken; ongestraft; onberispt, ic wille van u o. zeesen. 3) niet voorzien van de sacramenten der stervenden ; geen testament gemaakt hebbende. 4) niet te regeeren, niet naar ge tucht luisterende ; ook onberechtelj/c. -zag of Onbereden, bnw. i) Nog niet getemd (v. e. paard). 2) nog niet bereden, d. i. nog niet in de grondlasten aangeslagen (van nieuw ingedijkte landen). Onbereit, -bereet, bnw. — A. Van personen. i) Niet gereed, niet klaar. 2) onwillig. 3) niet geschikt, niet in een toestand verkeerende om. — B. Van zaken. i) Niet bereid of gelooid, van huiden. 2) niet voorhanden, onbereikbaar. Onberect bnw. Slecht toegerust. Onberispeljjc, Onberispet. Onberoepen, bnw. Onbesproken. Onberoerlije, bnw. Onbeweeglijk, roerloos; ook onberoerich ; onberoerlike goede, onroerende goederen. — Onberoerl}jcheit, ook: onaandoenlijkheid. — Onberoerlike. Onberoert, -roeret, -ruert, bnw. i) Niet bewogen of in beweging gebracht. 2) onaangeroerd, ongerept, maagdelijk; niet aangeraakt of besmet door (met van). 3) ongevoelig. Onberoft, : rooft, bnw. Ongezuiverd, van meekrap. Onberouwich, bnw. Verstokt. — Onberouwicheit, Onberouwenisse. Onberovet, -berooft, bnw. Ongeroofd ; iet o. laten, het niet rooven ; onberoofd, veilig, rustig (?). Onberucht, -rocht, -ruft, -i-oft, -ruchtet, .ruchtiget, bnw. Hetz. als o n b e r o e p e n. Onberuerlijc, -roert. Zie o n b e r o e r 1 ij c enz. Onberve, bnw. Slecht, verkeerd, onhandelbaar. Onbesaeet, bnw. Niet aangeklaagd. Onbesarket, bnw. Waar geen zerken liggen. Onbeschadet, -schadiget, bnw. Ongedeerd, ongeschonden. E Onbeschaemt, -bescheemt, bnw. i) Ongeschonden, onbevlekt. 2) onbeschroomd, vrijmoedig. 3) zonder schaamtegevoel of ootmoed. Onbeschant, bnw. Zonder schande. Onbeschat, bnw. Niet door geldelijke lasten bezwaard. Onbeschaven, bnw. Onaangetast. Onbescheidelije, -schedel jc, bnw. i) Niet te verstaan, onduidelijk. 2) onverstandig, onredelijk. 3) onvoegzaam, beleedigend. — Onbescheidelike, ook : bovenmate, buitengewoon. Onbescheiden, -scheden, bnw. — A. Pass. i) Niet gescheiden, ook: onafscheidelijk. 2) onbeslist, on ONBESCHEIDICH. uitgemaakt. — B. Act. i) Ongemanierd, ongelikt; onbeschaamd. 2) niet met rede begaafd, dom. — Onbescheidenheit, -like. Onbescheidich, bnw. i) Ongemanierd; onverstandig, dom. -- Onbescheidicheit, ook: onbeschoftheden. Onbescheit, -bescheet, znw. o. i) Buitensporigheid, onredelijkheid, overmoed ; onbehoorlijk gedrag; o. doen, bieden, zich te buiten gaan, onrecht doen. 2) dwaasheid, domheid, onverstand. Onbescheldelic , bnw. Onberispelijk. Onbeschepen, bnw. i) Ongeschapen. 2) misvormd. Onbescheppet, bnw. Onversneden, van laken. Onbeschermet, bnw. Onbeschut. Onbesohicket, bnw. Niet in orde, waaraan iets ontbreekt. Onbesclioren , bnw. i) Niet de geestelijke wijding ontvangen hebbende. 2) ongedeerd, niet benadeeld. Onbeschouden, -scholden, bnw. Onberispt, onberispelijk; ongestraft. Onbeschreven, bnw. i) Niet beschreven. 2) onbeschrijfelijk. Onbeschrodet, -schroot, bnw. Onbesnoeid, onbeperkt, onbewimpeld, duidelijk; ook bijw. Onbeschuldich, -ichl, bnw. Onschuldig; ook onbeschult. Onbeseert, bnw. Ongeschonden, ongekwetst. Onbeseffelijc, -seflijc, bnw. i) Ongevoelig. 2) onbegrijpelijk, geweldig groot. Onbesegelt, bnw. Ongezegeld, niet gewaarmerkt, van laken. Onbeseit, bnw. Niet beschuldigd van'(met van). Onbeset, bnw. i) Hetz. als o n b e c o m m e r t, i). 2) zonder bezetting, onverdedigd. Onbeset, bnw. Onbeschaafd, plomp; dom. — Onbesetheit. Onbeseten , bnw. i) Onbewoond. 2) niet bevangen of vervuld met iets (met van). Onbesien, bnw. i) Niet beschouwd. 2) niet gekeurd, van koopwaren. Onbeslagen, -slegen, bnw. i) Zonder beslag van edel metaal. 2) onbeslagen, van paarden. Onbeslet, bnw. Niet verhinderd of belemmerd; niet bezet door iets, van ruimten ; niet door eene verplichting bezwaard. Onbeslecht, -slicht, bnw. Niet beslist of vereffend. Onbesloten, bnw. i) Niet door iets omgeven, open. 2) ongesloten, van eene deur. 3) niet de kloostergelofte afgelegd hebbende. Onbesmet, bnw. Onbesmet, onbevlekt, rein, ook in zedelijken zin; maagdelijk; ongeschonden, onge. kreukt, van voorschriften; ook onbesmettelijc. — Onbesmetheit. Onbesneden, bnw. i) Onbesneden. 2) ongesnoeid. 3) onbeperkt, oneindig. 4) onbewerkt, niet uitge werkt. 5) onbeschaafd, onbehouwen. Onbesocht, bnw. i) Niet onderzocht. 2) te voren niet ondervonden of gesmaakt. 3) ongeoefend, onervaren. -- Onbesochtheit. Onbesoekelijc , bnw. Onnaspeurlijk. Onbesonnen, bnw. Ondoordacht, onbedacht. Onbesorget, bnw. i) Onverzorgd. 2) onbezorgd; zonder vrees. — Onbesorchtheit. Onbespert, -siert, bnw. Onbelemmerd, vrij. Onbesproken, bnw. i) Niet in rechte aangesproken. 2) zonder dat men kan worden aangeklaagd. 3) onbesproken. Onbestadet, -staet, bnw. Niet uitgehuwelijkt. Onbestandich, -stendich, bnw. Niet geldig, niet van kracht. Onbestier, -bestuur, znw. o. Onbehoorlijkheid, wangedrag; ook : eene wandaad; onstuimigheid, van het weder. Onbestier, bnw. i) Bandeloos, onhandelbaar, zich onbehoorlijk gedragende. 2) van zaken, niet door rede of geweten bestuurd; moeilijk; een boec o. int ONBEWETTICH. lezen; onstuimig, van het weder. — Onbestierich, -stiericheit, -stierlike. Onbestiert, -bestuert, bnw. z) Onbestuurd, niet geleid of bestuurd. 2) teugelloos, buitensporig; dol, uitzinnig. Onbestormt, bnw. Niet bestormd, v. e. sterkte. Onbestorven, bnw. Wiens ouders nog in leven zijn, of ook: nog niet een eigen vermogen hebbende, van kinderen. Onbestoven, bnw. Niet door stof verontreinigd; o. van schanden. Onbestraffet, bnw. Onbelemmerd (met van). Onbesnnst, bnw. i) Onbehouwen, vormeloos, van zaken. 2) onbehouwen, onbeschaafd, onbeschoft. Onbeswaert, bnw. Niet bemoeilijkt. Onbeswikelijc, bnw. Onbezweken, onkreukbaar. Onbeswoent, -soent, bnw. Niet in een „zoen" begrepen. Onbetaelbaer, bnw. Insolvent. — Onbetaelbaerheit. Onbetaelt, bnw. Onvoldaan, niet betaald. Onbetaemt, bnw. Hetz. als o n b e t a m e. Onbetalinge, znw. vr. Wanbetaling. Onbetame, -tamelijc, bnw. Onvoegzaam, onbehoorlijk. — Onbetameljjcheit. Onbeterlijc, bnw. Onverbeterlijk. Onbetimmert, bnw. Onbebouwd, van eigendommen, ook niet opgebouwd, van een huis. Onbetrouwenisse, znw. vr. Wantrouwen, ook onbetrouwinge. Onbevaert, bnw. Onbevreesd of: zonder gevaar. Onbevangen, bnw. i) Niet gevangen, vrij. 2) niet door iets ingenomen. 3) Hetz. als o n b e g r epen, 3). Onbevankelilo, bnw. Ondoorgrondelijk. Onbevaren, bnw. Onervaren. Onbevechteligc, bnw. Onneembaar. Onbevedet , -veel, bnw. Niet als vijand behandeld (met van). Onbevensdelike, -veinsdelf7c, bijw. Ongeveinsd, openhartig; ook onbevensi, -veinst. Onbevest, bnw. Niet versterkt. Onbevindelbc, bnw. Ondoorgrondelijk. Onbevlecket, bnw. Onbezoedeld, rein. Onbevlinget, bnw. Ongerept, maagdelijk. Onbevoell jc, bnw. Ongevoelig, gevoelloos. — Onbevoellijcheit -voellike, bijw. Onbevolen, bnw. Zonder bevel of lastbrief. Onbevolget, bnw. Zonder machtiging tot iets gevraagd te hebben (met aen of jegen, van iemand). Onbevredet, -vreet, bnw. Hetz. als o n b e swo en t. Onbevreset, -vreest, bnw. i) Onbezorgd, rustig. 2) onverschrokken. Onbevrijt, -vrjdt, bnw. i) Onbesloten, niet om heind. 2) uitgesloten van het eene af andere privilegie. Onbewaent, bnw. Onverwacht. Onbewaert, bnw. Van bewaren. i) Onbeschermd, niet gevrijwaard. 2) verstoken van hetgeen men behoeft. 3) van hem bewaren, niet op zijne hoede, onvoorbereid; onverhoeds. Onbewandelt, -wanden, bnw. Onervaren ; verlegen, linksch. Onbewarent, bnw. Niet voor een aanval toegerust, onvoorbereid. Onbewegelejc, -weechljc, bnw. i) Onbeweeglijk. 2) onveranderlijk. 3) onverzettelijk. 4) gevoelloos naar den geest, ongevoelig van gemoed. — Onbew egelij cheit. Onbewegen, bnw. i) Onbewogen; onbeweeglijk. 2) onaandoenlijk. Onbeweget, -beweecht,, bnw. i) Onbeweeglijk. 2) niet geschokt, van het gemoed; niet vatbaar voor aandoeningen, ongévoelig. Onbeweget, bnw. Ongebaand, onbegaanbaar. Onbewestt bnw. Onvoorbereid, niet toegerust. Onbewettich, -ic/it, bnw. i) Niet in rechte be handeld. 2) niet in rechte erkend, van schulden. 3) ONBEWIST. 398 niet in rechte gehoord, van een persoon ; wederrechtelijk, van een zaak. Onbewist, bnw. i) Onverwacht; onverwachts. 2) onbewust, zonder dat men het zelf weet. Onbewimpelt, bnw. Onomwonden. Onbewise ,-bewijst, bnw. Niet uitgekeerd ; o. iemand goed dat emand niet aangewezen is. Onbewogen, bnw. Niet bewogen of geschokt. Onbewollen bnw. (oostmnl.). Onbevlekt. Onbewoonlijo, onbewoont. Onbeworren , -werret, bnw. Niet verward of verstrikt. -- Onbeworrenheit, zuiverheid van geweten. Onbiddelij o, bnw. Hetz. als o n b e d e 1 ij c. Onbillijc, bnw. i) Onrechtmatig, onbillijk. 2) onvoegzaam, onbehoorlijk. 3) onmogelijk. Onbillike , bnw. i) Op eene onrechtmatige wijze. 2) onnatuurlijk, onwaarschijnlijk; niet o., gelijk men begrijpen kan. Onblide, bnw. i) Bedroefd, droefgeestig. 2) er slecht aan toe zijnde (met een gen., ten opzichte van iets); o. sin (werden) ere dinc, iets kwijt zijn of raken. Onbljjfli*c, bnw. Vergankelijk. OnblisChap, znw. vr. Droefheid, droefgeestigheid. Onblusschelijo, -blesscheljc, bnw. Onuitblusschelijk ; onuitdoofbaar, onbedwingbaar. Onbogeljjc, -boocklijc, bnw. Onbuigbaar, eig. en overdr. Onbondich, unbundich, bnw. Niet bindend, ongeldig (overjs., drent.). Onboochsam, bnw. Gestreng. Onbore. Hetz. als e n b o r e, bore. Onborger, znw. m. Niet-burger. Onbreet bnw. Smal. Onbrekeljjo, -breckeljc, bnw. i) Onbreekbaar; onverbrekelijk, ongeschonden; ook onbrokeljc. 2) onuitputtelijk. -- Onbrekelipcheit, onbrekelike. Onbrukich, bnw. Geen genot of gebruik hebbende van iets. Onbruuc, znw. o. ; enen iet o. (tonbruke) doen, maken, iem. in het gebruik of de uitoefening van iets verhinderen; ere dinc es mi o., ik mis het genot of gebruik van iets. Onbrnucbaer , -bruicbaer, bnw. ; o. maken, hetz. als onbruuc (tonbruke) maken. Onbruncsam. Hetz. als o n b r u k i c h. Onbugeljjc, bnw. i) Onbuigbaar; stevig. 2) hals verhard.-starrig, Onbnnchsam, -buychsam, bnw. Onbuigzaam; onverzettelijk ; ook onbuuchsamij/c. -- Onbuuchsamheit. 0nbnnr, -buer, bnw. Iemand die geen »buur" of markgenoot is. Once, onche, unce, znw. vr. Ons. Ondachtelbc, bnw. x) Ondoorgrondelijk. 2) onheuglijk. OndaChtieh, bnw. Onnadenkend. Ondadeljjc, bnw. Misdadig, snood. — Ondade. like, bijw. Ondadich , bnw. Misdadig, snood, gewetenloos; als znw., misdadiger; kwaadaardig. — Ondadicheit. Ondadich, bnw. Werkeloos, krachteloos. 0ndaet, znw. vr. Booze daad, wandaad, misdaad, schanddaad ; soms als verzamelwoord, dat wat men schandelijks doet, wandaden. Ondaft, znw. o. Onbetamelijk gedrag, straat ij. — Ondafticheit.-schender Ondanich. Hetz. als o n d a d i c h. 0ndanc, znw. m. i) Wat iem. onaangenaam is, ongenoegen, onaangenaamheden, slechte verhouding met iem. ; o. hebben, de treurige gevolgen van iets ondervinden; o. hebben van Gode, Gods wraak ondervinden; ook: vervloekt zijn; o. Nebbe, met verlof van, ironisch (fra. n'en déjlaise à). 2) in verschillende bijw. uitdr., tegen iemands zin of wil, ten nadeele van iem.; londanke, : ondancs, ook : tegen iemands zin, gedwongen. 3) slechte dank, ondank; ONDERBEHOUDEN. o. Nebbe dies, wij zijn daarvoor weinig dank verschuldigd aan. Ondanc, voorz. met den dat. en acc. Ondanks, in weerwil van. Ondanobaer, bnw. i) Onwelgevallig. 2) ondankbaar, ook ondancbarich, ondankelj/c, ondancsam, -samich. — Ondancbaerheit, -dankelheit, -dankelocheit, -dancsamheit, -samicheit; -dankelike, bijw. Ondankes , -dancs. Zie o n d a n c. Onde, unde, znw. vr. Golf. Onde, jonde, znw. vr. Gunst. Ondedich enz. Hetz. als o n d a d i c h. Ondeelachtich, ondeil-, bnw. Verstoken van; vrij of zuiver van (eene ongewenschte zaak). — Ondeelachticheit. Ondeelbaer, Ondeelljjo, Ondeelsam, -samljjc, bnw. Ondeelbaar. Ondeerlijc, bnw. Onschadelijk, onschuldig. Ondege, znw. vr.; t(e) ondegen, niet in orde ; t. willen, den slechten weg op willen; als bijw., niet zooals het behoort. Ondelich, -deelich, bnw. i) Act. Geen deel hebbende aan. 2) pass., ondeelbaar. Ondeligeljjc, bnw. Onuitdelgbaar. Ondenkelic, bnw. Niet met de gedachten te omvatten, onbegrijpelijk, onpeilbaar; als bij w., oneindig; o. beter. Onder, voorz. en bijw. — I. Voorz. i) Onder, plaatselijk; enen slaen o. sine kaken, vlak voor zijn k.; o. den trone, die sonne, die mane, op aarde; o. die Bonne, aan den kant waar de zon staat; o. (den) wint, aan de zijde waar de wind is; o. dat net, in een treurigen toestand ; eig.: gevangen ; o. voet, die voete, onder de(n) voet, op den grond ; o. kant hebben, onder handen, ook: aan de hand hebben; behandelen, ook: een zieke. 2) onder, aan den voet van; o. tgeberchte, aan de benedenzijde van. 3) onder, bedekt door iets; o. tdecsel van, onder den schijn van ; o. den dume, heimelijk ; o. den boet, in het geniep. 4) onder, als uitdr. van ondergeschiktheid en afhankelijkheid; o. hem doen, onderwerpen; ook in de uitdr. o. kant, bande, in zijne macht: o. voete werpen, onderwerpen; o. hem hebben, in zijn bezit hebben, onder zich houden, ook van geheimen ; o. justicie, in handen van het gerecht. 5) onder het rechtsgebied van. 6) onder als uitdr. eener op iem. rustende verplichting; o. vorwerde; hi be. swoerne o. eenen eet; o. elcs verbeteren. 7) onder, beneden een zekeren leeftijd. — H. Bijw. i) Onder, beneden; onderaan; van onderen, ook van onder; aan de binnenzijde. 2) ginds; o. ende boven, in de omliggende plaatsen ; o. of over mogen, ginds of weer kunnen. 3) in een lagen rang; o. sin ; neder ende o. bliven. 4) t(e) onder, met ww., ten onder, in of naar de laagte, in een toestand van onderworpen ellende, t. bliven, bringen, doen, gaen, hebben,-heid of houden e. a. Onder, ondere, voorz. i) Tusschen, onder; delen, mengen onder e. a. 2) onder, te zamen met, met; wi selen o. ons tween die vaert bestaen, ook: wi selen varen o. mi ende u. 3) onder — ende, zoowel — als, en -- en, vooral als specificeering van eene te voren aangeduide soort; hondert man, o. ridders ende seriante; ook verbonden met bnw. en deeles., o. doof ende gewont; met bijw., o. voren ende naer (na), bij verschillende gelegenheden ; alles te zamen. 4) onder, te midden van ; dat de vader sin was comen wonen o. hem; o. ander woorden (onder andere) seide hi; ook als uitdr. van den part. genitief, dat minste deel o. den kieseren. 5) onder, ter uitdr. der gelijktijdigheid ; o. dien, desen, des, dies, intusschen, ondertussehen; o. zege ; o. dack ende nacht, bij dag en bij nacht : vermuedt o. waken ende vasten. Onderambtman, -bailliu, znw. m. Onderambt man, -baljuw. Onderbanen znw. vr. Lagere bank, laag gerecht,. Onderbehouden, st. ww. tr. Onder zich houden. ONDERBINDEN. Onderbinden, st. ww. tr. Onderbinden, steunen door een band. Onderbinden, st. ww.. tr. Onderling verbinden; vereenigen. Onderbisschop, znw. m. Onder-, wijbisschop. Onderbliven, st. ww. intr. (klemt. op onder). In een treurigen toestand blijven; te kort schieten, onderdoen, beneden de verwachting blijven; onderdoen voor, in het niet zinken bij iets anders ; in zijn bewijs te kort schieten, zijn proces verliezen. Onderbliven, st. ww. intr. Achterwege -, uitblijven. Onderbode, znw. m. Bemiddelaar, boodschapper tusschen twee personen. Onderboeten, zw. ww. tr. Aanleggen (vuur). Onderboginge, znw. vr. Onderdanigheid. Onderbreken, st. ww. tr. Verstoren ; onder werpen. Onderbringen, -brengen, zw. onr. ww. tr. Overwinnen, op den grond krijgen; onderwerpen. Onderdaen, deelw. bnw. i) Onderworpen, ge hoorzaamheid verschuldigd (aan); ten dienste of beschikking staande aan; aan iets onderhevig. 2) onderdanig, volgzaam ; met een dat., naar iemand luisterende. Onderdaen, bnw. Verschillend, onderscheiden. Onderdaen, znw. m. Onderhoorige, ondergeschikte (vooral van geestelijke betrekkingen); dienaar, van God. Onderdaenljjc. Hetz. als o n d e r d a n i c h. Onderdac, znw. o. Toevlucht, schuilplaats. Onderdanen, znw. m. Smeekeling. Onderdanich, -denich, bnw. Onderworpen, volg zaam, deemoedig (met een dat. en vore), ook met betrekking tot God; in dienst staande, ondergeschikt aan ; onderhevig, bloot staande aan. — Onderdanicheit, -like, bijw. Onderdaniger .znw. m. Onderhoorige. Onderdéel, bijw.; Onderdeelt, deelw. In gemeenschappelijken eigendom (toebehoorende). Onderdeken , znw. m. Onder-, vicedeken. — Onderdekenschap. Onderdélen, -deelen, -deylen, zw. ww. tr. i) On. derling verdeelen. 2) afdeelen, splitsen; ook: eigendomsrechten. 3) afzetten, kleuren. Onderdecsel, znw. o. Stroomat, -matras. Onderdelven, st. ww. tr. Ondergraven, -mijnen. Onderdenken , zes. onr. ww. tr. Uitdenken. Onderdes, -dies, -dien. Zie o n d e r (II), 5). Onderdiener, znw. m. Dienaar van lageren rang, bode. Onderdoen onr. ww. (klemt. op onder). --I. Trans. i) Onder iets doen . of plaatsen. 2) aan zich onderwerpen. 3) fnuiken, vernederen; ook wederk. 4) te niet doen ; een einde maken aan iets ; vernietigen, in het verderf storten. Onderdoen, onr. ww. -- I. Trans. Enen iet o., aan iem. de beschikking over iets geven. -- II. Wederk. r) Iets onderstaan, zich onderwinden. 2) zich belasten met, iets aanvaarden. Onderdoen, onr. ww. tr. Ondermengen. Vgl. onderdaen (II). Onderdorewarer, -duere, -waerre, -waerder, znw. m. Onderdeurwachter, -portier. Onderdonkelen, zw. ww. tr. Onderdompelen. Onderdorpel, znw. m. Onderdrempel. Onderdra^^gend st. ww. — I. Trans. Ondersteunen. — II. Wederk. Zich onthouden, afzien van. Onderdragen, st. ww. (klemt. op onder). -- 1. Trans. z) Elkander toedragen (nl. minne). 2) kruisen, wapenen. --H. Intr. Overeenstemmen, gemeene zaak maken (met). --Onderdragende, -draginge, -dragenisse, Onderdringen, st. ww. tr. Onderwerpen. Onderdringen, st. ww. tr. Verdringen, wegdringen, door dringen afsnijden (den pas aan iem.). Onderdriven, st. ww. tr. In het nauw brengen; onderwerpen; overwinnen. ONDERGRAVE. Onderdrucken, zw. ww. tr. i) Naar beneden drukken, in de laagte houden ; in een toestand van afhankelijkheid brengen, onderdrukken ; overweldigen. 2) in kracht doen verminderen of afnemen; ten on der houden. — Onderdruckinge. Onderdukelen, zw. ww. tr. Onderdompelen. Onderduken, st. ww. intr. Onderduiken. Onderduwen, zw. ww. tr. (Iem.) naar de laagte duwen of in de laagte houden. Onderdwingen, st. ww. tr. Onderdrukken. Ondere. Zie onder en onderen. Ondereen, bijw. i) Onder elkaar, ondereen. 2) onder of met elkander, onderling. 3) achtereen, van tijdsbegrippen ; tien jaer lanc ondereen. Onderen, ondern, onder(e), znw. m. De voormid dag, de tijd tusschen 9 en 12 uren, vooral het tweede gedeelte er van; vgl. half-, eer o n deren. — Onder(en)slaep, -stoat, voormiddagtijd. Onderen, zw. ww. intr. Een middagslaapje doen. Onderende , znw. o. en m. Onder-, benedeneinde. Onderenich, -enichs, bijw. i) Achtereen, on onderbroken. 2) dadelijk, aanstonds (fri.). Ondererdsch, bnw. Onderaardsch. Ondergaen, onr. st. ww. intr. (klemt. op onder). i) Ondergaan, van hemellichamen. 2) in het water te loor gaan, zinken; van land, onderloopen. 3) on der iets gaan, bep.: onder de dekens. 4) dalen, in rang of aanzien ; het onderspit delven ; o. van goede, tot armoede vervallen. 5) afkomen, van een eisch, er iets van laten vallen. Ondergaen, st. onr. ww. -- I. Trans. A. Met onder in de bet. „onder". i) Zich onder iets plaatsen, iets op zich nemen. 2) aan of tot zich trekken, veroveren; op eene listige wijze wegnemen; ook enen iel o. -- B. Met onder in de bet. „wegneming van steun". i) In het geheim naderen om ze (muren, wallen enz.) te nemen. 2) onderkruipen, listig benadeelen. 3) overvallen, verrassen. 4) aantasten, bevangen ; onder zijne macht of invloed brengen. 5) bij leggen, een geschil. -- II. Intr. Met den dat., voor iem. bukken of onderdoen. Ondergaen, st. onr. ww. intr. (met onder, II). i) . Tusschen iem. en een bepaald punt in gaan staan om hem te belemmeren of te voorkomen ; enen den weck o., iem. den pas afsnijden. 2) voorkomen, beletten, verhinderen; enen die sprake o., iem. in de rede vallen ; enen enen slach o., een slag van iem. pareeren of ontwijken ; enen enen streke o., iem. het uitvoeren van eene list beletten. 3) listig ontnemen of afhandig maken. Ondergaenre, znw. m. Geweldenaar, overweldiger. Ondergaenre, znw. m. Tusschenpersoon, bemid delaar. Onderganinge, znw. vr. Belaging, onderkruiping. Ondergane, znw. m. i) Ondergang, van hemellichamen. 2) ondergang, verderf. Ondergedoen, onr. ww. tr. Onderdoen, ten onder brengen. Ondergenoemt , -geschreven, bnw. Beneden genoemd of vermeld. Ondergerechten -gerichte, znw. o. Lagere recht bank. Ondergeste, -giste, -gist, znw. Ondergist. Ondergeven , st. ww. tr. i) Opdragen, toever trouwen. 2) onderwerpen. 3) m. e. gen., zich aan iets geven of tot iets zetten. Ondergeven, st. ww. tr. Met hem (dat. refl.) en het (uitgelaten) obj. slage, elkander slagen toedienen. Ondergieten, st. ww. tr. Ondermengen (vloei stoffen). Ondergilde, znw. vr. en o. Een minder belangrijk gild (tegenover hooftgilde). Ondergordel, znw. m. Broekriem. Ondergorden, zw . ww. tr. Door een gordel onder ophouden (kleederen).-steunen (lichaamsdeelen) of Ondergramen, zw. ww. wederk. Ruzie hebben. Ondergrave, znw. m. Ondergraaf. 400 ONDERGRAVEN. Ondergraven, st. ww. tr. i) Doen instorten, ondermijnen. 2) op eene listige wijze inpakken of vermeesteren (iemands gemoed). — Ondergra- Tinge. Ondergripen, st. ww. tr. i) Onverwachts weg 2) de werking van iets beletten. --Onder-nemen.gripinge. Ondergroeten, zw. ww. wederk. Elkaar groeten. Ondergronden, zw. ww. tr. i) Peilen, doorgronden; ook ondergronderen. 2) trachten te peilen, onderzoeken. Onderhalen, zw. ww. tr. i) Inhalen, achterhalen. 2) herstellen, goedmaken, eene schade. 3) met weg sinen loo95, een aanloop nemen.-lating van Onderhalf, onderalf, telw. Anderhalf. Onderhanttekenen, -teykenen, zw. ww. tr. On derteekenen. Onderhaspe, znw. Verwarring, warboel. Onderhaspen, zw. ww. tr. i) Iets winden onder iets anders (met den dat.). 2) onderzoeken, een weefsel, very.: eene quaestie. Onderhaten, zw. ww. wederk. Elkaar haten. Onderhave, znw. vr. Hondsdraf, aardveil. Onderhavieh, : hevich, bnw. Onderhevig of on derworpen aan, lijdende aan (met een gen. of van). Onderhebben, zw. onr. ww. tr. Onder zich, onder zijne berusting, macht of bezit hebben. Onderhaffen, -heflenen, tr. ww. Optillen. Onderhelsen, zw. ww. wederk. Elkaar omhelzen. Onderhoren, zw. ww. intr. Het oor leenen aan, naar iem. luisteren (m. d. dat.). Onderhoren, zw. ww. tr. Verhooren, ondervragen. Onderhorieh, bnw. Onderdanig, onderworpen, nederig, gehoorzaam. — Onderhorieheit ; enen o. doen, zijne opwachting bij iem. maken als teeken van minderheid. Onderhorten, zw. ww. wederk. Vijandelijk op elkander inrijden. Onderhouden, st. ww. (klemt. op onder). — I. Trans. i) Naar onder, in de laagte houden. z) onder zich houden, een vonnis; ook : bewaren, eene geldsom, eene kostbaarheid. -- II. Wederk. Zich klein houden. Onderhouden, -holden, -balden, st. ww. tr. i) On derhouden, verzorgen, van het noodige voorzien. 2) in stand, in wezen houden; een gebod, nakomen, naleven. 3) slepende houden. Onderhoudenisse, znw. vr. i) Het in goeden staat houden van iets, onderhoud. 2) instandhouding; handhaving, nakoming. 3) levensonderhoud. Onderhouder, znw. m. Medeplichtige. Onderhoudinge, znw. vr. i) Ondersteuning. 2) het in goeden staat houden, onderhoud. 3) naleving, nakoming. Onderhout, znw. o. Middel van bestaan. Onderhouwen, st. ww. tr. (klemt. op onder). Van onderen houwen, een boom. Onderhouwen, st. ww. wederk. Op elkaar inhouwen. Onderhovetman, -hoofiman, -homan, znw. m. Onderbevelhebber. Onderhuren, zw. ww. tr. Onder de hand of op eene slinksche wijze huren, iem. of iets een ander afhuren. Onderhuwen, zw. ww. wederk. Zich verzwageren : onder elkaar trouwen ; ook onder/dijken (-hu -weliken). Onderrarieh, bnw. Minderjarig. Onderjoekeliic, bnw. Tembaar. Ondercastelein, znw. m. Onderslotvoogd. Onderkeiser, znw. m. Onderkeizer. Onderkennen., -kinnen, zw. ww. — I. Trans. z) Onderkennen, -scheiden. 2) door onderzoek of nasporing te weten komen. — II. Wederk. Elkaar kennen. Onderkennisse, zirw. vr. Kenmerkend onderscheid ; sekse. Onderkeren, zw. ww. — I. Intr. Voor iem. on- ONDERMAERSCHALC. derdoen (met vore). — II. Trans. In het verderf storten. Onderkeren, zw. ww. wederk. i) Zich bemoeien of -inlaten met (met een gen.). 2) zich veroorloven of verstouten (m. e. inf.). Onderketenen, zw. ww. tr. Door een vasten band verbinden. Ondersleet, znw. o. Onderkleedingstuk. Onderelerke, -clerc, znw. m. Een ondergeschikt beambte op een bureau. Onderonopen, zw. onr. ww. tr. Bevestigen, bekrachtigen, beklinken. Onderenopinge, znw. vr. Eng samenhangende reeks. Ondercoc, znw. m. Tweede kok. Ondercomen, st. ww. intr. (klemt. op onder). i) Onder iets, b.v. de dekens, komen. 2) verzwakken, afnemen. Ondercomen, st. ww. — I. Intr. i) Het onderspit delven, er onder raken, te gronde gaan. 2) ver afnemen in kracht. 3) buiten zich zelf ge--minderen, raken. -- II. Trans. Overvallen, bevangen, vooral in het pass. Ondereoo s, bijw. Onder den prijs of de waarde. Ondercoot, -cotich , bnw. Onder de huid voortzwerende. — Ondertoten, ww. Ondercopen, zw. onr. ww. tr. Onderkoopen, op eene slinksche wijze iets koopen zóó dat het een ander ontgaat. — Ondereoop. Ondercopen, zw. onr. ww. tr. Iets koopen als tusschenpersoon. — Ondercoper, makelaar. Onderposter, znw. m. Onderkoster. Ondereotten, zw. ww. tr. Ondergraven, -mijnen. Ondercouse, znw. vr. Kous. Ondercrigen, st. ww. tr. i) Iem. het beentje lichten; bedriegen. 2) in zijne macht krijgen. Ondercrupen, st. ww. intr. (klemt. op onder). i) Onder iets, de dekens, kruipen. 2) m. d. dat., voor iem. kruipen. Ondererupen, st. ww. tr. i) Bekruipen, zich van iemands gemoed meester maken. 2) onderkruipen. — Ondercruper, -cruyjter. Ondertussen, zw. ww. wederk. Elkaar kussen. Onderlachen, st. ww. wederk. Elkaar toelachen. Onderlast, znw. o. Bijgebouwtje, stal of schuur. Onderláet, znw. m. of o.; ronder o., zonder ophouden; ook: onmiddellijk, zonder verwijl. Onderlager -laech, znw. vr. Onderlaag. Onderlagen, zw. ww. tr. Belagen. Onderlaty znw. Hetz. als o n d e r 1 a e t (I). Onderlaten, st. ww. tr. (klemt. op onder). Tijdelijk (iets) onder iem. laten, leenera: Onderlaten, st. ww. tr. Staken. — Onderlatinge tusschenpoos. Onderleggen, zw. ww. tr. (klemt. op onder). i) Onder iem. of iets leggen. 2) aan zich onderwerpen, zijn vleesch. Onderleggen, zw. ww. tr. Ondersteunen. Onderlecken, -leken, zw. ww. wederk. Elkaar likken. Onderlesen, st. ww. tr. Uitzoeken. Onderlichten, zw. ww. tr. Ondersteunen. Onderliggen, st. ww. tr. (klemt. op onder). De mindere zijn. Onderlinge, -lange, -lane, -Zinc, -lancs, bijw. Wederkeerig, onderling. — Onderlino, bnw. Onderlincheit. Onderlippe n znw. vr. Onderlip. .Onderlopen, st. ww. intr. Onder water loopen. Onderlopen, st. ww. tr. i) Inhalen. 2) enen enen wets o., iem. den weg, den pas afsnijden. 3) bij verrassing vermeesteren, afhandig maken. 4) een wapen o., door iem. te voorkomen de werking er van beletten of onschadelijk maken. Onderlopen, st. ww. wederk. Op elkaar instormen. Ondermaerschalc, -mater, -moeder, -mees , -meesterse.-ter ONDERMAKEN. Ondermaken, zw. ww. tr. Door geheime midde len tot stand brengen. Ondermanen, zw. ww. tr. Vermanen. Ondermengelen, -mingelen, zw. ww. tr. Onder -eenmengen. Ondermengen, -mingen, zw. ww. — I. Trans. i) Dooreenmengen ; kleuren in verschillende tinten. 2) vermengen, verwarren. -- II. Wederk. Zich vermengen, verkeeren, omgaan. -- III. Intr. I) Hetz. als wederk. 2) zich inlaten of ophouden met iets. Ondermerke, -marke, znw. vr. Grensteeken, -paal. Ondermieden, zw. ww. tr. Onderhuren. Ondermineren, zw• ww. tr. Ondermijnen. Onderminnen, zw. ww. wederk. en intr. Elkaar beminnen. Ondermoeten, zw. ww. wederk. i) Elkaar ontmoeten, tegenkomen. 2) elkaar te lijf gaan. Ondernemen, st. ww. — I. Trans. I) Iets op zich nemen, zich onderwinden. 2) ondervangen, opvangen; die tale o., het woord nemen of voeren, ook voor anderen ; enes tale o., iem. in de rede vallen. 3) ondervangen, verhinderen, beletten. 4) heimelijk ontnemen, afhandig maken. 5) o. ende geven, geschenken wisselen. — II. Wederk. Elkaar beetpak hem o. metten armen, elkaar omhelzen; hem-ken; o. metten handen, elkaar de hand geven. Ondernoemen, -namen, zw. ww. tr. Duidelijk noemen, met den naam noemen. Onderpage, -palfrenier. Onderpanden, -penden, zw. ww. tr. Door het geven van een pand verzekeren. — Onderpandinge. Onderpander, znw. m. Naam van een rechter lijk ambtenaar van lageren rang. Onderpanne, znw. vr. Naam van eene soort dakpan, waarop de „overpanne" wordt gelegd. Onderpanty znw. o. Onderpand ; in sommige streken (Limb) ; het eigenlijke pand ; in andere: bij pand tot het eigenlijke pand (Brab.). Onderpensen j5einsen, zw. ww. tr. Uitdenken. Onderplatten, zw. ww. wederk. Elkaar klap pen of tikken geven. Onderpolsen, zw. ww. tr. Onderzoeken. Onderportier, -prior, -priorinne, -pro chiaen. Onderproeven, -(roven, zw. ww. tr. i) Beproeven, onderzoeken. 2) bevinden. — Onderproevinge. Onderquetsen, zw. ww. wederk. Elkaar wonden. Onderrechten, -richten, zw. ww. tr. Terecht wijzen, inlichten. -- Onderrechtinge. Onderrechter, znw. m.Plaatsvervangend rechter. Onderregen, deelw. bnw. Doorregen, van vleesch. Onderrector, -rectoresse. Onderriden , st. ww. — I. Trans. i) Rijdende een weg afsnijden. 2) rijdende voorkomen of inhalen. — II. Wederk. Op elkaar inrijden. Onderrinnen, st. ww. tr. Bij verrassing vermeesteren. Onderroeyen, -royen, zw. ww. tr. Enen den weck o., roeiende den weg afsnijden. Onderroeren, zw. ww. tr. Tot op den bodem onderzoeken. Onderrot, -rocke, znw. in. Een onderkleeding- stuk, ook van mannen. Onderroken, zw. ww. tr. Iem. een dampbad toedienen. — Onderrokinge. Ondersaeyen, -sayen, zw ww. tr. Ondermengen. Ondersanger, znw. m. Tenorzanger; misschien ook : baszanger. Ondersate, -sad, -sete, znw. m. i) Iem. die onder iemands (ook : geestelijk) gezag staat, onderdaan, ondergeschikte. 2) een man uit het volk. Ondersate, znw. vr. Steun, stut. Onderschakeert, -kiert, deelw. bnw. i) Geruit. 2) veelkleurig. Onderscheidelijc, -schedelijc, bnw. Duidelijk (te) onderscheiden, bepaald aangewezen. — Onderscheidelike. ONDERSETTEN. Onderscheiden, -scheden, st. ww. tr. i) Af scheiden, afdeelen. a) verdeelen. 3) uit-, afzonderen. 4) onderscheiden. 5) in bijzonderheden of eigenaar. digheden beschrijven of vertellen. 6) vaststellen, be palen. 7) beoordeelen, beslissen. 8) als znw., onder scheid, verschil. Onderscheiden, deelw. bnw. i) Act. Oordeel des onderscheids hebbende. 2) pass., onderscheiden, verschillend. Onderscheidenheit, -schedenheit, znw. vr. i) Afscheiding. 2) oordeel des onderscheids, overleg. 3) onderscheidenheid, veelsoortigheid. 4) onderscheiding, onderscheid ; geslachtsonderscheid, sekse. 5) beslis sing, oordeel. Onderscheidenisse, znw. vr. Onderscheiding; onderscheid. Onderscheidich, bnw. i) Oordeelkundig, ver standig; waaruit een goed oordeel blijkt, verstandig, van zaken. 2) verschillend. Onderscheidicheit , znw. vr. i) Afzondering. 2) oordeel des onderscheids. 3) onderscheiding, onderscheid. 4) verschil. Onderscheidinge, znw. vr. i) Verdeeling, schei ding. 2) onderscheiding. 3) vaststelling, ook : eener voorwaarde. Onderscheit, -scheet, znw. o. i) Afscheiding, tusschenruimte; sonder o., onafgebroken. 2) afzondering, eenzaamheid. 3) verschil, onderscheid; verschillende soorten; o. hebben, verschillen. 4) verscheidenheid, afwisseling; schakeering in het geluid. 5) onderscheidend kenmerk, het karakteristieke of ook: het fijne van iets ; eigenaardigheden en : bijzonderheden; met onderscheide, in bijzonderheden, uitvoerig en: nauwkeurig, nadrukkelijk. 6) onderscheidingsvermogen. 7) oordeel. 8) een gedachtenbeeld. 9) nauwkeurige uiteenzetting, verklaring, inlichting, beschrijving. zo) vaststelling, bepaling; ook: vastgestelde voor -waarde. Onderscheiden, -schilden, st. ww. wederk. Elkaar uitschelden. Onderschepene, -schejben, znw. m. Schepen eener lagere bank. Onderscheppen, zw. ww. tr. Den pas aan iem. afsnijden (r6de eeuw). Onderschieten, zw. ww. tr. — I. Trans. i) Door. schieten, de eene stof onder de andere weven; ondermengen; onderschoten, ondermengd, met of bij elkaar, ook van personen. 2) afwisselen, schakeeren. Onderschietinge. 4) afschieten, vaneenscheiden. — II. Wederk. Op elkaar schieten met pijlen. Onderschil , znw. o. Onderscheid, verschil. Onderschole, znw. vr. Lagere school, kinderschool. — Onderscholemeester. Onderschoren, zw. ww. tr. Onderstutten. Onderschorsen, zw ww. tr. Onderschorten, (als) door een riem ondersteunen. Onderschot, -schoot, znw. o. Tusschenschot. Onderschouten -schoutete, -scholle, -schulte, znw. m. Onderschout. Onderschouwen, zw. ww. wederkt Elkaar met aandacht bekijken. — Onderschouwinge. Onderschragen, zw. ww. tr. Onderstutten. Onderschriven, st. ww. tr. Onderschrijven, onder -teekenen. Onderschriven, st ww. wederk. Aan elkander schrijven. Ondersegelen, zw. ww. tr. Zijn zegel plaatsen onder (eene akte). Onderseggen, zw. onr. ww. tr. Aanzeggen, mede -deelen. Ondersekeren, zw. ww. tr. Zich wederkeerig tot iets verbinden. Ondersenden, -seinden, zw. ww. tr.; boden o., gezanten wisselen. Onderset, deelw. bnw. i) Onderworpen, onderdanig. 2) vervuld of voorzien van. Ondersetten, zw. ww. -- I. Trans. i) Ondersteunen. 2) onderwerpen. 3) verpanden, een onroe 402 ONDERSIELE. rend goed. — Ondersettinge; ook : inzetting, kloon. terregel. Ondersiele, -siel, znw. vr. Onderlijfje. Ondersien, st. onr. ww. wederk. en intr. Elkaar zien; als znw., onderlinge aanschouwing of beschou. wing. Ondersinken, st. ww. intr. Naar den grond gaan; van eene banier, neergehaald worden. Onderslach, znw• m. of o. i) Tusschenschot; zoldering. 2) opslag, van boomen. Onderslaehten, zw. ww. intr. Op elkaar gelijken. Onderslaen (klemt. op onder), st. ww. tr. Ter neder slaan, neervellen. Onderslaen, st. ww. (klemt. op 't ww.). — I. Trans. i) Scheiden, vaneenscheiden. 2) uitzonderen, uitverkiezen. 3) verduisteren, ontvreemden. — II. Wederk. i) Vaneengaan, splijten. 2) elkaar slaan. Ondersnede, znw. vr. en m. Kleederen van ver schillende kleuren. Ondersneden, deelw. bnw. i) Van twee verschillende kleuren. 2) uitgetand, gekarteld. Ondersniden, st. ww. tr. Afsnijden, onderbreken. Ondersocht, bnw. Bekwaam, bedreven. — On dersochtheit. Ondersoec, -suec, znw. o. i) Onderzoek, nasporing; o. doen, geven, opzoeken, nasporen, onderzoeken; als rechtsterm, het opsporen van misdrijven en het instru. eeren der strafzaak. 2) uiteenzetting, mededeeling. Ondersoekelijc, bnw. i) Voor onderzoek of nasporing vatbaar. 2) proefondervindelijk. 0ndersoeken, -soken, -sueken, -souken, zw. ww. — I. Trans. i) Onderzoeken, nasporen, peilen ; als rechtsterm, een gerechtelijk onderzoek naar iets instellen ; enen o., navraag of onderzoek bij iem. doen. 2) doorzoeken, iets; uitschudden, iem. ; opzoeken, zoeken; verzoeken, in verzoeking brengen. -- II. Wederk. Elkander zoeken, bestoken. — Ondersoekende, weetgierig; Ondersoeker, -soekerse, -soekinge. Ondersoenen, zw. ww. tr. Verzoenen. Onderspannen, zw. ww. tr. Met een gesp of haak ophouden, de kleederen. Ondersperren, zw. ww. tr. Afsluiten, dicht maken. Onderspit, znw. o.; o. delven, aan het kortste eind trekken. Onderspitten, zw. ww. tr. Door spitten onder den grond brengen. Ondersprake, znw. vr. i) Samenspreking; afspraak. 2) bemiddeling, tusschenspraak. Onderspreiden, zw• ww. tr. Enen iel o., iets onder iem. spreiden. 0nderspree, znw. o. Overeenkomst, accoord, voorwaarde. Onderspreken, st. ww. — I. Trans. i) Met elkaar afspreken, met iem. overeenkomen; bedingen. 2) bepalen, vaststellen. — II. Wederk. Met elkaar spreken ; een (mond)gesprek met iem. houden. — III. Intr. i) Hetz. als wederk. 2) onderhandelen. Onderstaen (klemt. op onder), st. ww. intr. i) Onder iemands gezag 'staan. 2) zich ten nadeele van iem. wenden of keeren, van de fortuin. Onderstaen, st. ww. (klemt. op 't ww.). — I. Trans. i) Ondersteunen, schragen. 2) iem. beschermen, bijstaan ; iets voorstaan, bevorderen. 3) onderstaan, ondernemen. 4) beproeven, trachten; zich voornemen of tot taak stellen ; zich toeeigenen, zich het gezag aanmatigen over; doorstaan; dine o. ; enes besicheil o., iemands zaken doen of belangen behartigen; als rechtsterm: a) te pand staan, aansprakelijk zijn voor. b) naasten, benaderen. c) recht o., in rechte verschijnen. 5) voor iem. instaan, iemands verplichtingen op zich nemen; eene zaak vrijmaken van lasten; de schulden voldoen. 6) aanvallen, bestoken. 7) gemeenzaam omgaan met iem. — II. Intr. Zich iemand of zijne belangen aantrekken. Onderstaen, znw. o. Onderstand. Onderstal, znw. m. i) Onderbouw, fundeering. 21 onderhoud. ONDERVAEN. Onderstandieh, bnw. Behulpzaam. — Onder -standicheit. Onderstant, znw. m. i) Ondergrond, een vaste grond. 2) onderstand, hulp, bijstand; steun, helper. 3) het uitgedrukte wezen van iets. Onderste, under-, bnw. en znw. -- I. Bnw. i) _Onderst, benedenst, diepst. 2) laagst in rang, onderst. II. Znw. o. Het onderste of benedenste deel van iets. Ondersteken, st. ww. tr. i) Naar beneden du wen. 2) onder iets brengen, steken; dal vuer voeden, hout o-de. Onderstéken, st. ww. tr. (onder in de bet. van fra. „sous"). i) Iets steken onder iem. of iets; ene adre o., een draad er onder brengen ten einde de ader af te binden. 2) onderleggen, van het noodige voorzien. 3) peilen, onderzoeken. 4) inblazen, in steken, 5) eene verplichting, ontduiken. Onderstéken, st. ww. (onder in de bet. van fr. „entre"). — I. Trans. i) Ondermengen, vermengen; van kleuren, afzetten. — II. Wederk. en Intr. El. kaar steken of stooten. Onderstellen, zw. ww. tr. Onder iets stellen of plaatsen. Onderstéllen, zw. ww. tr. Onderstutten. Onderstellen, zw. ww. tr. ; enen den weck o., versperren. Ondersti eng -stippen, zw. ww. tr. Onderstutten. — Onderstipinge. Onderstiven, zw• ww. tr. Ondersteunen. Onderstoken, zw. ww. intr. Elkaar bestoken. Onderstonden, understunden, bijw. Hetz. als onderwilen. Onderstondenisse , znw. vr. Wisselvalligheid. Onderstont, -stunt, znw. vr. Wervelwind, wer velstorm, windhoos. — Onderstondich. Onderstriden, zw. ww. tr. Door strijden ten onder brengen, overwinnen. Onderstriden, st. ww. wederk. en intr. Met elkander strijden. Onderstrtjpt, deelw. bnw. Waardoor streepen loopen. Onderstriken, st. ww. tr. Onderstreepen. Onderstrouwen, zw. ww. tr. Strooien onder. Onderstutten, zw. ww. tr. Ondersteunen. Ondertalen, zw. ww. intr. Te zamen spreken. Ondertasten, zw. ww. tr. Trachten te doorgron den ; peilen. — Ondertastinge. Ondertekenen, leikenen, zw. ww. tr. Met eerie - handteekening bekrachtigen. Ondertekenen, zw. ww. tr. Door bepaalde teekens doen onderkennen. Onderterden. Zie ondertreden. Ondertiden, bijw. i) Van tijd tottijd, somwijlen. 2) ondertusschen. Ondertreeken, st. en zw. ww. wederk. Aan elkaar rukken of trekken. Ondertréden, -terden, st. ww. tr. i) Enen o., onderwerpen, in het stof doen bukken ; in het verderf storten. 2) iel o., onderdrukken, te niet doen; vertrappen, zich aan iets niet storen; die wet ondertreden. — Ondertredinge. Ondertroosten , zw. ww. wederk. Elkander opwekken of bemoedigen. Ondertrouwe, znw. vr. Onderlinge trouwbelofte .; enen o. doen, aan iem. eene trouwbelofte geven. Ondertrouwen, zw. ww. tr. i) Aan iem. (man of vrouw) eene trouwbelofte geven; onderirouwet, verloofd. 2) verloven, trouwbeloften verwisselen met; trouwen, in den echt verbinden. — Ondertrouwe nisse , -inge. Ondertusschen, bijw. i) Ondereen. 2) over en weer, heen en weer tusschen twee plaatsen. 3) tusschen in, daartusschen, tusschen beide, tusschen twee uitersten. 4) tusschen beide, nu en dan. 5) intusschen, ondertusschen. Ondervaen, -vangen, st. ww. tr. i) Onderscheppen ; pass., belet of overvallen worden. 2) onder te gemoet komen aan iets.-vangen, ONDERVALLEN. Ondervallen, st. ww. intr. Onder den voet vallen, op den grond vallen; bezwijken, te niet gaan. rvallich, -vellich, bnw. Hij die een rechtsgeding verliest, in het ongelijk gesteld wordt. Ondervatten, zw. ww. tr. Onderscheppen; afweren. Onderveehten, -vichten, st. ww. wederk. Elkaar bevechten. Onderven. Zie onterven. Ondervindelije, bnw. Voor onderzoek vatbaar. Ondervinden -venden, st. ww. tr. i) Onc'erzoeken ; navorschen ; nazien ; navragen ; uitvorschen, geheimen. 2) leeren kennen, achter iets komen, be grip van iets krijgen, door onderzoek vinden ; ondervonden hebben, ook ondervinden, kennen, weten. 3) bemerken, door oplettendheid te weten komen ; vernemen. 4) bevinden, erkennen als een door waarnemingen gestaafd feit; een ondervonden dief, een erkende of uitgemaakte dief. 5) ondervinden, ervaren, als znw., ondervinding, ervaring. 6) vinden; schuit in enen o.; een oordeel uitspreken (vgl. v i n d e n). Ondervinden , st. ww. wederk. Elkaar vinden. Ondervindenisse, znw. vr. i) Onderzoek, nasporing. 2) proefneming, proef; bewijs. Ondervinder, znw. m. i) Opzichter, keurmees ter. 2) hij die peilt of doorgrondt, kenner. Ondervindinge, znw. vr. i) Onderzoek, naspo ring; proefneming, proef. 2) vond, bedrieglijke han deling. Ondervint , znw. o. Onderzoek. Ondervlechten, st ww. tr. Dooreen-, ineen vlechten. — Ondervlechtinge. Ondervlien, st. ww. intr. Ontgaan, ontsnappen. Ondervloeyen, -vloyen, zw. ww. intr. Onder water loopen. Ondervoederen, zw. ww. tr. Van onderen, aan de binnenzijde voeren, een kleedingstuk. Ondervoegen, -vougen, zw. ww. — I. Trans. Op eene bepaalde wijze schikken of ordenen. — H. Wederk. Met elkaar uitmaken, onderling beschikken of regelen. Ondervoet, znw. m. Eene soort van berm aan de buitenzijde van een dijk. Ondervoet, bijw. Op den grond, ter neder; o. Onde treden, vallen, werpen, doen. Ondervragen , zw. ww. tr. i) Onderzoeken, navraag naar iets doen. 2) iem. uithooren. — Ondervraginge. Ondervragen, zw. ww. wederk. Elkander vragen. Onderwaert, -wert, •weris, -waerts, bijw. Be nedenwaarts, naar onderen. Onderwaert, znw. m. Kamerheer. Onderwassen, st. ww. intr. Ineen-, dooreen groeien. Onderwege , -wegen, bijw. i) Onder weg, op de reis of den tocht. 2) achterwege. Onderwelven, st. ww. tr. Door een gewelf on dersteunen. Onderwerpen, st. ww. tr. Op den grond wer pen; ten onder brengen. Onderwérpen, st. ww. tr. i) Onderwerpen, voor zijne macht doen bukken; wederk., zich vernederen, zich aan iem. ondergeschikt verklaren. — Onder ook : dienstbaarheid, onderworpenheid,-werpinge, verslaafdheid. Onderwet, znw. vr. Lager gerecht. Onderweven, st. ww. tr. Dooreenweven, weven onder eene andere stof; ook : dooreenmengen. Onderwieden, zw. ww. tr. Uitzoeken. Onderwijs, znw. o. i) Terechtwijzing, vermaning; inblazingen. 2) toespraak, troostwoorden. 3) mededee lingen, inlichtingen. Onderwilen, bijw. i) Nu en dan, bij wijlen. 2) beurtelings, over en weer. Onderwilinge, znw. vr. Verbeurting. Onderwinden, -wenden, -weinden, st. ww. — I. Wederk. i) Ondernemen, op zich nemen, zich er gens toe zetten. 2) beproeven, trachten. 3) het wa- ONDOREDRINGELIJG. gen, zich verstouten. 4) zich bemoeien inlaten met iets, zich in iets mengen., 5) zich het. lot aan trekken van iem., de zorg voor iem. op zich nemen. 6) zich bezighouden met iets, iets beoefenen, uitvoeren. 7) iets administreeren, als eigenaar of beheerder ; over iets beschikken, zijn gezag over iets doen gelden; aanspraak op iets maken; zich iets .aanmatigen. 8) zich toeeigenen. -- II. Trans. en Intr. Met den Oden en eden nv., Hetz. als Wederk. (in de meeste opvattingen). Onderwinder, znw. m. Zaakvoerder, -gelastigde. Onderwinnen, st. ww. Hetz. als o n d e r w i n den. Onderwinti znw. o. i) Het zich met allerlei dingen inlaten of bemoeien. 2) bezigheid, beroep, bedrijf. 3) bewind, beheer. Onderwisen, zw. en st ww. tr. i) Terechtwij zen, vermanen ; iem. de les lezen, hem iets inpeperen. 2) (vriendelijk) toespreken. 3) iem. onderrichten, inlichten; iem. iets aantoonen, onder het oog brengen. 4) onderrichten, leeren, leiden, iemands gangen richten. 5) overreden, iem. ergens toe brengen. — Onderwiser, -wisinge. Onderwisselen, zw. ww. tr. Afwisselen. Onderwonden, zw. ww. wederk. Elkaar wonden. Onderworpen, deelw. bnw. i) Onderdanig, on dergeschikt. 2) verplicht, verbonden. -- Onderworpenheit. Onderworpen -worpinge. Hetz. als o n d e rwerpen. - Onderwriven, st. ww. wederk. Tegen elkaar .schuren. Ondeuchdeljjc. Zie o n d o g e d e 1 ij c. Ondevoot , bnw. Niet innig, lauw. Ondicht, bnw. r) Niet waterdicht. 2) niet dicht of vast. 3) dun gezaaid, niet dicht op elkaar staande. — Ondichtheit, -dichticheit. Ondiepe, bnw. Ondiep; znw., dal ondiej'(e), plaats waar het water niet diep is, doorwaadbare plaats. Ondiepe, znw. vr. Ondiepte; ook ondiej5le. Ondiepen, zw. ww. tr. — I. Trans. Ondiep ma ken. — *I. Intr. Ondiep worden. Ondier, znw. o. Monsterdier; als verzamelw., ongedierte. Ondierbaer, -duerbaer, bnw. Weinig waard, gering. Ondiere, -duere, -dier, bnw. i) Weinig waard, gering, onaanzienlijk. 2) leelijk, onaangenaam om te zien. 3) . weinig geacht, niet in tel. 4) nietswaardig, verachtelijk. 5) scheutig, niet zuinig met iets (met een gen. of van). Ondiere, bijw. Voor weinig geld; o., cohen. Ondierheit, -duerheit, znw. vr. i) Geringe waarde. 2) leelijkheid, afzichtelijkheid. 3) zedelijke verdor venheid, nietswaardigheid. Ondierli,je, bnw. Zedelijk verdorven. Ondierlike, bijw. i) Op eene onwaardige wijze. .2) onmatig, buitengewoon. Ondievelike, bijw. Op eene ellendige manier. Ondisereet, bnw. Verward. Ondodeljjc, -dootlijc, bnw. Onsterfelijk. Ondoenlg e, bnw. Onmogelijk, onuitvoerbaar. Ondogedelipc, -duechdeljc, bnw. i) Niet in orde, waaraan iets ontbreekt. 2) onwettig, ongeldig. 3) ongepast, onbehoorlijk. -- Ondogedelike. Ondogelij c, -doochljc, bnw. i) Niet bestand tegen pijn. 2) niet vatbaar voor lijden. — Ondogeljjcheit. Ondogentheit, znw. vr. Zwakheid. Ondoget, -doocht, -deucht, znw. vr. Ondeugde lijkheid; ongeldigheid, van eene akte. 2) ondeugd, zedelijk kwaad; een zedelijk gebrek; enen o. doen, iem. schade of leed doen ; kwaadaardigheid, boosaardigheid. Ondom, znw. ; ten ondomme, zonder eenig nut, noodeloos; gelt londomme ende te vergeefs verdaen. -- Ondomnielike, hetz. (16de eeuw). Ondoochsam, bnw. Ongeduldig. Ondoot, bnw. Ongestorven. Ondoredringelijc, bnw. Ondoordringbaar. 1 404 ONDOREGANKELIJC. Ondoreganke1jjc, -genclijc, bnw. Hetzelfde. Ondorecomelijc, bnw. i) Ontoegankelijk, waar niet door te komen is. z) ondoorgrondelijk, onbe grijpelijk. Ondorlijc, bnw. Altijd frisch. Ondout znw. vr. Hetz. als o n g e d o u t. Ondrachljjc, -dracheljc, bnw. i) Onvruchtbaar. 2) niet bestand tegen pijn. 3) ondraaglijk, onverdraaglijk. — Ondrachljjcheit. Ondrachtich , -drechtich, bnw. i) Geen vrucht dragende ; niet drachtig. 2) onvruchtbaar. 3) ondraag. lijk. — Ondrachticheit; ook hetz. als o n e end r a c h t i c h e i t. Ondrinkelijo, bnw. Ondrinkbaar. Onduchteljc 9 -deuchteljc, bnw. Waaraan iets ontbreekt, onjuist, verkeerd. Onduchtich, -docklich, bnw. Niet flink of krachtig, krachteloos, zwak; zonder moed, laf; van zaken, niet deugende, slecht. — Onduchticheit. Onduerbaer. Zie ondierbaer. Onduldelike , bijw. Ongeduldig. Onduldich , bnw. Hetz. als o n d o g e 1 ij c. — Onduldicheit. Ondunne, bnw. Dicht, nauw aaneengesloten. Ondure, -duer. Zie o n d i e r e. Onderende, bnw. Wisselvallig, onbestendig. Ondurich , bnw. i) Hetz. als o n d u r e n d e. 2) ongedurig. — Onduurachtich. Ondwegen. Hetz. als o n g e d w e gen. One, vnw. Accus. van hi (oostmnl.). Onechte, bnw. i) Onwettig. 2) onecht, van on wettige geboorte. 3) ontaard. Onechte, znw. Onwettige samenwoning; ook onechtschajb. Onechtelike, bijw. Buiten huwelijk. Onedel, bnw. i) Niet adellijk van geboorte; onedelman, onedel, .van dieren en jachtvogels. 2) onedel, laag, van karakter. — Onedelike. Onedelen , zw. ww. —1. Trans. Doen ontaarden. — II. Intr. Ontaarden. Onedelheit, znw. vr. z) Niet-adellijke geboorte. 2) iets dat in strijd is met hofgebruiken en etiquette. 3) lage aard, onedel karakter. Oneelijc, -lich, bnw. Onwettig. Oneendrachtich, -eindrechtich, bnw. Oneenig; niet harmonieerend, van geluiden. — Oneendrachticheit, -drachtichlike. Oneens, -eins, bijw. en bnw. Niet eens, oneenig, niet eendrachtig of eenstemmig. Oneerachtich, -ecklich: bnw. Verachtelijk, schan. delijk. — Oneerachticheit. Oneerbaer, bnw. Oneerbaar, onkuisch; van plaatsen, door iemand van eer en fatsoen te vermijden. — Oneerbaerheit, -baerlijc, -baerlike. Oneerbiedinge , znw. vr. Smadelijke bejegening. Oneerdlch. Hetz. als o n a e r d i c h. Oneerljjc , bnw. i) Onfatsoenlijk, oneerbaar, onkuisch. 2) schandelijk, onteerend ; onbetamelijk, van plaatsen ; iemand in zijne eer tastende, van woorden en bejegeningen; oneerbiedig. — Oneerlijcheit, oneerlike. Oneersam, bnw. i) Onfatsoenlijk, verachtelijk. 2) schandelijk, iem. tot schande strekkende. 3) smadelijk, hoonend. — Oneersamheit, -samich, -samicheit, -samlijc, -samlike. Oneerwerdich, -waerdich, bnw. Onachtbaar. Oneffene, -effen, bnw. i) Oneffen, ongelijk; als znw., oneffenheid, bult, bochel. 2) ongelijkmatig, niet bij elkaar behoorende of passende. 3) oneven, van getallen. 4) overkompleet, overtollig. — Oneffenheit. Oneffene, bijw. i) Oneffen, ongelijk. 2) ongelijk onbillijk. 3) op eene ruwe, lompe manier. -matig, Oneffenstotinge, znw. vr. Vijandschap, tegenstand. Oneigén,bnw. Niet eigen, vreemd. Oneigenlike, bijw. Niet als eigendom ; iel o. be zitten. ONGEARRESTEERT. Onendelbaer, bnw. Waaraan geen eind komt, ontelbaar. Onendeljjc , -eindelijc, -eintelijc, -indel jc, -hendelijc, bnw. Oneindig. — Onendeljjcheit, -endelike; onendich, -heit. Onere, onnere, -eer, znw. vr. Oneer, schande, subjectief en objectief; o. bieden, bewisen, oneerbie. dig zijn tegen; schanddaad; smaad, hoon. 0noren, onneren, honneren, zw. ww. — I. Trans. i) Te schande maken, onteeren, in schande brengen; onteeren; in het verderf storten, ruïneeren; geonneert, te schande gemaakt, onteerd; gevloekt, ver 2) iet o., schande brengen over; enes outheit-vloekt. o.; verwoesten. -- II. Intr. Bederven, schade lijden. Onerich , -ecu, bnw. Schandelijk. Onernstachtich, onerenst-, bnw. Niet ernstig, niet ijverig. — Onernstachticheit. Onervaren, bnw. Onbedreven in iets. Onerve, znw. vr. Roerend goed. Oneven, bnw. i) Oneffen. 2) ongelijkmatig. 3) oneven, van getallen. — Onevenheit. Onevene, bijw. Ongelegen, niet van pas. Onewelipc, bnw. Onwettig, in zijn plicht te kort schietende; ook onewich. Onfalende, bnw. Onfeilbaar. Onfel, bnw. Edel, onbedorven. On$ere, bnw. Nederig. Onfij n, bnw. Niet keurig, niet kostbaar ; ook: niet edel, van steenen. Onfinicheit , znw. vr. Geringe graad van zuiverheid, van goud. On$aet. Zie onvlaet en onverlaet. Ongadelijo, bnw. i) Onaangenaam, lastig. 2) onvoegzaam, ongepast. 3) iem. slecht te pas komende. Ongaef. Zie o n gave. Ongaende, bnw. Hetz. als o n g a n g e. Ongaer? -gare, -gar, bnw. i) Niet goed bereid. 2) ongaar, rauw. — Ongaerheit. Ongaerf, bnw. Hetz. als o n g a e r, 2); o. leder. Ongange, bnw. Waaraan iets ontbreekt. Ongancbaer, bnw. i) Onbegaanbaar, ontoegankelijk; ook ongankelijc. 2) niet kunnende loopen, van molens (oostmnl.). Ongans -gansch, bnw. i) Waaraan iets ontbreekt, geschonden, niet gaaf. 2) ongezond, schadelijk voor de gezondheid. 3) schadelijk, nadeelig; verder -felijk. Ongansheit, znw. vr. Ziekte van het vee. Ongave, -geve, bnw. i) Waaraan iets ontbreekt, gebrekkig; niet gangbaar, van geld; bedorven, slecht, van spijzen. 2) slecht, gebrekkig, verdorven; onaangenaam, onhandelbaar; slecht, goddeloos; als znw., een verdorvene, slechtaard. — Ongave, bijw., op eene slechte of gebrekkige wijze. Ongeachtet, -geacht, -gehackt, bnw. i) Niet geacht, niet in tel; onaanzienlijk; veracht, verworpen. 2) onopgemerkt, onverwacht. 3) buitengewoon groot, onbeschrijfelijk. 4) als rechtsterm; ongeachte worde, woorden die niet het gevolg zijn van een beraad of consult; ondoordachte, onberaden woorden. Ongeachtheit, znw. vr. Verachtheid, versmaad heid. Ongeachtsamheit, -like. Hetz. als o n ach tsamheit, -like. Ongeaert, -gehaert, bnw. Nog geen aren hebbende. Ongeaert, bnw. Bovenaardsch. Ongeaert. Zie o n g e ë r d e t. Ongearbeidet, -arbeit, bnw. Onbebouwd, onbewerkt, van den grond. Ongearent, -geharent, -garent, -gearnet, -geërnet, -geërent, bnw. Zonder iets geoogst te hebben, zonder van eene daad de vruchten te plukken ; ook: zonder zijn doel te bereiken, onverrichter zake. Ongeargert, deelw. bnw. i) Onbeschadigd, ongeschonden. 2) ongeërgerd, zonder aan iets ergernis te nemen. Ongearresteert, deelw. bnw. Op wien geen be ONGEAVIJST. slag gelegd is, op vrije voeten, van personen; waarop geen beslag gelegd is, van zaken. Ongea jj st, deelw. bnw. Zonderberaad of overleg. Ong ebich bnw. Ongeduldig, onverdraagzaam, niets kunnende velen (?). Ongebadicheit, znw. vr. Ongeduld, lastigheid, het iem. lastig vallen met zijne verzoeken (?). Ongebaent, deelw. bnw. Ongebaand. Ongebaert, bnw. Geen baard hebbende; als znw. mv., gebaerde ende ongebaerde, mannen en vrouwen. On ebakert, deelw. bnw. Onbehouwen, ongevormd. Ongebacken, deelw. bnw. Niet gebakken, van steenen ; onbehouwen, ongemanierd. Ongebalsemt, deelw. bnw. Niet gebalsemd. Ongebandich, bnw. Toomeloos, ongebreideld. Ongebare, gebaer, znw. o. Misbaar. Ongebeden, deelw. bnw. i) Ongenoodigd. 2) uit eigen beweging. 3) act., zonder te bidden, zonder bede. Ongebeeldet, -gebeelt, deelw. bnw. Niet vervuld of vermengd met zinnelijke voorstellingen. — Ongebeeltheit. Ongebeet, deelw. bnw. Ongelooid. Ongebernt, -gebarnt, deelw. bnw. Niet door het vuur of door brand beschadigd ; niet door brand vernield. Ongebeterlije, bnw. Onverbeterlijk. Ongebetert, deelw. bnw. i) Niet verbeterd. 2) nog niet door eene boete verzoend. 3) geene scha gegeven hebbende.-deloosstelling Ongebieehtet, deelw. bnw. Zonder gebiecht te hebben. Ongeblaemt, deelw. bnw. Onbesproken, onbe rispelijk. Ongebleeet, -gebleicl, deelw. bnw. Ongebleekt. Ongeblieket, deelw. bnw. Niet met blik beslagen. Ongeblusschet, -gebluscht, deelw. bnw. Ongeboden, deelw. bnw. i) Niet opgeroepen, ongeroepen. 2) niet in de kerk afgekondigd. Ongebodet. Hetz. als o n g e b o d e n, i). Ongeboedelt, deelw. bnw. Geene uitkeering uit den boedel ontvangen hebbende. Ongeboet, deelw. bnw. Zonder tot boete verplicht te worden. Ongeboet, deelw. bnw. Niet versteld of gemaakt, van gescheurd goed. Ongebonden, ungebunden, deelw. bnw. — I. Van zaken. i) Niet gebonden; niet in iets gewikkeld ; niet vastgebonden, losloopend. 2) niet verbonden, van wonden. 3) vrij, onbelemmerd; o. dach, een dag waarop eene rechtszitting mag worden gehouden. 4) uitgelaten, schaamteloos ; o. worde, onteerende of beleedigende scheldwoorden. — II. Van levende wezens. i) Ongeboeid; niet met banden, boeien, een ketting, vastgehouden of bedwongen. 2) niet verbonden, van een gewonde. 3) niet door een zedelijken band gebonden; ongehuwd; als znw., ongehuwde man, jonkman. 4) vrij van alle banden, zijn eigen meester zijnde. 5) uit den band springende, teugelloos. — Ongebondenlike. Ongeboochlljo, bnw. Onbuigbaar. Ongeboordich, -bordich, -buerdich, bnw. Niet behoorende tot (met van en aen). Ong eboorljje -buerljc, bnw. Onbehoorlijk. — Ongeboorlipcheit, -boorlike. Ongeboort, deelw. bnw. Niet gebeurd of geïnd. Ongeboortelije, -boor(t)I! c, bnw. i) Van eeuwig. heid bestaande. 2) in een lagen stand geboren, ook ongeboortich. — Ongeboorteljjcheit. Ongebootsehapt' deelw. bnw. i) Niet bericht of aangekondigd. 2) zonder bericht ontvangen of boodschap gedaan te hebben ; o. wederkeren. Ongeborcht, deelw. bnw. ; ongeborchde schuit, schuld waarvoor geen borgstelling heeft plaats gehad, die onmiddellijk kan worden geïnd. Ongeboren, deelw. bnw. i) Niet geboren; nooit bestaan hebbende. 2) van eeuwigheid bestaande, ONGEDEGEN. van God. 3) nog niet geboren; als 'znw.'mv., de nog niet geboren erfgenamen. 4) van lage geboorte. 5) o. j orler, iem. die geen geboren burger is, maar het later is geworden. Ongebouwet, -gebout, deelw. bnw. i) Onbebouwd, van eigendommen. 2) onbewerkt, onbearbeid, van landerijen. Ongebouwet, -gebout, bnw. Ongekneed, ongemengd ; ongeboude gele was. Ongebraden, -gebrant (onverbrand, ook : niet van een brand- of ijkteeken voorzien), -gebreidelt; ook : onbelemmerd ; ontembaar, teugelloos. Ongebrekelijo, : brec(ke)Ijc, bnw. i) Onverbreekbaar. 2) onuitputtelijk. 3) onvergankelijk, -verderfelijk. 4) waaraan niets ontbreekt, volmaakt. — Ongebrekelijcheit, -gebrekelike. Ongebrekende. Hetz. als o n g e b r e k e 1 ij c, 2). Ongebrekieh, bnw. i) Geen gebrek, niets te wenschen hebbende. 2) toereikend. Ongebroeit, -gebroyt, bnw. Ongeschroeid, -gezengd. Ongebrokeljjc, bnw. Hetz. als o n g e b r e k e1 ij c, 4). Ongebroken, bnw. — I. Van zaken. i) Heel, ongeschonden ; ongebroken, zonder break (fra. brisure), van wapens. 2) onverbroken, ongeschonden, van verbintenissen. 3) onaangebroken. — II. Van personen. i) Niet geknakt of gebroken. 2) ongerept, maagdelijk. 3) niet vermurwd of verteederd. -- Ongebrokenheit. Ongebroken, bijw. Onafgebroken, aanhoudend. Ongebroocsam, bnw. i) Onbuigbaar, stijf. 2) onbuigzaam, halsstarrig. Ongebrukelijc, -bruucljc, bnw. Zonder dat men het gebruik (van de ledematen) of genot van iets heeft. — Ongybrukeljj cheit. Ongebrukich, bnw. z) Hetz. als o n geb r u k e1 ij c ; o. sins selves, rampzalig; hem (zich) iel o. maken, van zich verwijderen of afzetten. 2) hetz. als tonbruuc (maken). Zie onbruke. Ongebrukinge, znw. vr. Stoornis, inbreuk op iets. Ongebrnne, znw. o. Het missen van het gebruik of de vrije beschikking over iets, stoornis, inbreuk; enen o. doen, maken. Ongebrilnct , bnw. Ongebruikt, onbenuttigd. Ongebngeljj e, bnw. Onveranderlijk. Ongebnneht, bnw. Ongeknakt, ongebogen. Ongebnnrsam, bnw. Geen gevoel van buurschap hebbende. — Ongebuursamheit. Ongedachtich, -dechtich, bnw. Vergeetachtig; niet o., denkende aan iets. Ongedadich, bnw. Misdadig. Ongedaen, deelw. bnw. i) Pass. Ongedaan, on. verricht. 2) act., zonder iets te doen of tot stand te brengen, onverrichter zake. Ongedaen, bnw. i) Heel leelijk, wanstaltig; er slecht of naar uitziende; ijselijk, gruwelijk. 2) niet in orde, ongesteld; er slecht aan toe zijnde. 3) in een treurigen gemoedstoestand, ontdaan, terneergeslagen. Ongedaget, bnw. Niet in rechte opgeroepen. Ongedanket, bnw. Zonder dank; o. bliven. Ongedeelli]c, -gedeilljc, bnw. Ondeelbaar. -- Ongedeelljjch eit. Ongedee t, -gedeilt, bnw. i) Ongedeeld, onverdeeld. 2) onverdeeld, volkomen. 3) niet verdeeld van gemoed, niet door het aardsche afgetrokken. 4) niet gelijk verdeeld, ongelijk, vooral van een ongelijken strijd; ongedeelde strot, o. sjbel; hachelijk; o. s^el, ook : ongelijke lotsbedeeling. Ongedeert, bnw. Ongeschonden. Ongedegen , bnw. i) Onvolwassen, nog jong. 2) niet uitgegroeid, klein van persoon. 3) misvormd, onooglijk ; er slecht uitziende, bleek; ongesteld, ziek. 4) gering; krachteloos, zwak; onaanzienlijk, onbe duidend. 5) slecht, zedelijk mismaakt; als znw., booswicht, slechtaard. — Ongedegenheit. 406 ONGEDECT. Ougedeot, -decht, bnw. Zonder dak ; zonder dek. sel, open en bloot. Ongedeijic. Zie o n g a d e 1 ij c. Ongede e, -ich, bnw. Ongedachtich. Ongediede , bnw. i) Woest, barbaarsch, onmenschelijk; afgrijseljk, verschrikkelijk; ook als znw. vr., van eene door den duivel bezetene, en o., woestenij, wildernis. Ongediede , znw. o. i) Monsters, reuzen. 2) mon. sterdieren, wild gedierte. Ongedie e, bnw. Onbehoorlijk; ook : geweldig, buitengewoon. Ongediot? bnw. Ongedijkt. Ongedisponeert, bnw. Niet in een toestand zijnde om; gront o. omme enighe vruchten daerob te vercrigene. Ongedocht, bnw. Ongedoopt (limb.). Ongedodet, -geloot, bnw. i) Niet gedood, van de zinnelijke natuur. Ongedoeve , -gesuf, bnw. i) Ruw, woest, barbaarsch. 2) wild, onstuimig, van het weder. Ongedogelijc, bnw. Onduldbaar, onlijdelijk. Ongedog'et, znw. vr. Ondeugd, zonde. Opgedolven, deelw. bnw. Onbewerkt, van den grond. • Ongedooch , znw. o. ; Ongedoge, znw. o. en vr. i) Ongeduld, het niet bestand zijn tegen lijden. 2) onlijdelijk verdriet. 3) ongeduld, weerzin. Ongedooehsam, bnw. i) Niet bestand tegen lijden ; niet kunnende tegen (met van). 2) onli^delijk, onduldbaar. — Ongedoochsamheit, -samich, -micheit. Ongedorschen, bnw. Ongedorscht. Ongedoude, bnw. Ondraaglijk, afschuwelijk. Ongedout, -gedolt, -gedult, -gedulde, znw. vr. i) Gebrek aan lijdzaamheid en geduld ; ongeduld. 2) jammerlijke of ondraaglijke toestand, duldeloos leed; vrees, groote ongerustheid; wanhoop; met ongedoude, wanhopig. 3) uiterlijke teekenen van rouw; rouwmisbaar; o. driven, aszaken. 4) o. doen, (iemand) leed aandoen, verwoestingen aanrichten; ic vergeve al o. allen vrouwen, ik vergeef al het leed waarvan vrouwen de oorzaak zijn. 5) eene onduldbare overtreding, eene zware zonde ; mine scoude die ic wroclite in ongedoude, in een toestand van onvergeeflijke slecht -heid. Ongedrachtich, bnw. Onvruchtbaar. Ongedragen, bnw. t) Niet op menschelijke wijze geboren. 2) niet gedragen of ondersteund. Ongedreiget, -gedreicht, bnw. Zonder bedrei gingen ; enen o. laten. Ongedroget, -gedroockt, bnw. Niet gedroogd, versch. Ongedrongen, bnw. Niet lastiggevallen, ongemoeid. Ongedronken, deelw. bnw. Zonder te drinken. Ongedruet, bnw. Niet gedrukt of geperst; snit geh000ter maten ongedruet. Ongeduldeljc, -geduldelike, bnw., bijw. Ongeduldich , -geduldicheit, bnw., znw. Ongedult. Zie o n g e d o u t. Ongedure, bnw. Hetz. als o n g e d u r i c h. Ongeduren, znw. o. t) Afwisselende stemming. 2) treurige of ondraaglijke toestand. 3) hartstochte lijk verlangen. 4) het geen meester zijn over zich zelf. Ongedurich, bnw. i) Onbestendig, onstandvastig. 2) niet duurzaam, kort van duur. 3) onweerstaanbaar, hartstochtelijk. 4) zoo zijnde dat men geen meester is over zich zelf. — Ongeduricheit. Ongeduur, -dure, znw. o. Ondraaglijke of on lijdelijke toestand; een gemoedstoestand waarin men zich geen meester is, vooral ten gevolge van een onbevredigd of hartstochtelijk verlangen. Ongeduurt , bijw. i) Achtereen, zonder tusschen poos. 2) onmiddellijk, onverwijld. Ongedwagen, -dwegen, -dwogen, bnw. i) On gewasschen; ook: zonder zich gewasschen te hebben. 2) ongereinigd, ongedoopt. ONGEHERMICH. Ongedwelte, bijw. Zonder ophouden (?). Ongedwongen, bnw. Niet onderworpen; onbedwingbaar, woest; o. bliven van enen meesterschafte, vrij blijven van een bestuursambt. Ongeëchtet, bnw. Ongehuwd. Ongeëert, bnw. Ongeëerd. Ongeëert, bnw. Niet beploegd, onbebouwd. Ongeeigent, bnw. Niet den eigendom verkre gen hebbende van. Ongeëndelije, bnw. Eeuwig, oneindig. Ongeëndet, -geeindet, -geënt, -ge/sent, -gein!, bnw. i) Niet ten einde gebracht; onbeslist. 2) waaraan geen einde komt, steeds vóórtdurend. 3) onmetelijk, oneindig groot. 4) act., zonder te eindigen. Ongeëndiget. Hetz. als o n g e ë n d e t, i). Ongeëntheit, znw. vr. Oneindigheid. Ongeërcht, -gehercht, bnw. i) Ongedeerd, on gemoeid. 2) zonder dat iemands rechten worden verkort. OII eërdet -geaerdet, -geaert, bnw. Onbegraven. Ongeënet. Zie ongearent. r QIIgeërret, Beërft, bnw. Geen eigenaar zijnde van een vast goed. Ongeesteljc, ge:si(e)lijc, bnw. Zinnelijk, vlee schelijk; wereldlijk, niet gewijd. Ongeëten, deelw. bnw. Zonder gegeten te hebben. Ongefaelgeert, falliert, bnw. Ongeschonden; volmaakt. volkomen. Ongefaelt, deelw. bnw. Zonder mankeeren; zonder missen. Ongel oreert, bnw. Wanschapen. Ongefijnt, bnw. Ongeöindigd ; nutteloos. Ongeformeert, bnw. Wanstaltig. Ongeformet. Zie ongevormet. Ongegecket, deelw. bnw. ; o. bliven van den anderen, niet door anderen misleid worden. Ongegestet, bnw. Ongegist. Ongegoet, -geg7uel, bnw. Zonder vaste bezitting of inkomen. Ongegoolnt, bnw. Onverzorgd. Ongegordet, -gegort, bnw. Ongegord. Ongegouden, bnw. Onbetaald; niet in eigendom verkregen; onvergolden, onbeloond. Ongegraven, bnw . Onbegraven. Ongegrieft, bnw. Ongedeerd, niet gepijnigd. Ongegroeft, -grouft, bow. Zonder groeven, in snijdingen of boorgaten. Ongegroetet , deelw. bnw. Zonder gegroet te worden ; ook act., zonder te groeten. Ongegrondst, -gegront, bnw. i) Niet te doorgronden of te peilen. 2) grondeloos, onpeilbaar. Ongegruut, bnw. Niet met gruit vermengd, van een brouwsel. Ongebaehtet, -gepacht, bnw. i) Niet gevangen. 2) niet vooringenomen, onbevangen van gemoed. Ongehaefdieh, bnw. Niet in goede orde, in een slechten staat zijnde. Ongehandelt, bnw. Onaangeroerd. Ongehanteert , bnw. Ongebruikt. Ongehat, -ge/tad!, bnw. (Nog) niet bezeten; deewighe ding/sen ongehadt zin minste begeert. Ongehavent, bnw. Slordig, haveloos. Ongeheeht, gebeft, bnw. Op vrije voeten. Ongeheel, bnw. Ongestadig, wispelturig; o. van herten. Ongeheelsam, bnw. Ongeneeslijk. Ongeheert, bnw. i) Onbeheerd. 2) zonder heer of aanvoerder, bandeloos. Ongeheffelt, -gehefe(n)t, bnw. Ongezuurd, zonder zuurdeeg. — Ongehefentheit. Ongeheischt, bnw. Ongevraagd, uit eigen beweging. Ongehende, -gepinde, bijw. Ver af ; beneden iem. staande, niet met iem. te vergelijken ; si waren o. sijnre eracht. Ongeherber et, -bercht, bnw. Dakloos. Ongehermelike, bijw. Zonder zich rust te gunnen. Ongehermich, bnw. Onrustig,. rusteloos. ONGEHERTET. Ongehertet, -gehert, -ge/tart, bnw. Zonder hart of gemoed. Ongehertich, bnw. Zonder moed ; flauw, mat. Ongeheten, bnw. Eigenmachtig. Opgeheven , bnw. Ongezuurd. Ongehevent, bnw. Niet in de grondbelasting aangeslagen. Ongehier(e) , -ge/lure, -gebuur, ongier, onguer, bnw. i) Terugstootend, huiveringwekkend, afgrijselijk, afzichtelijk. 2) geweldig in zijne werking; onstuimig, vreeselijk, van het weder. 3) geweldig groot, reusachtig; monsterachtig. 4) onmenschelijk, barbaarsch, woest, wreed ; woest, onherbergzaam, van plaatsen ; woest, verwoed, woedend ; krankzinnig; als znw., woesteling, onmensch. 5) met den dat., woedend tegen iemand, iemand vijandig; van eene ziekte, iem. grooten last of zware pijn veroorzakende ; met omme, oh, dol : op, hartstochtelijk verlangende naar. 6) weerzinwekkend; dierlijk, beestachtig; kwaadaardig. Ongehiere , -ge/lure, -gehier, -gehuer, znw. o. Monster, schrikwekkende gestalte, spookverschijning. Ongehiere, bijw. i) Op eene woeste wijze. 2) geweldig. Ongehierich , -gierich, -gérich, bnw. i) Walglijk, weerzinwekkend. 2) woest, wreed, ook van dieren. — Ongehiericheit. Ongehihot, bnw. Ongehuwd. Ongehindert, bnw. Niet gekweld, belemmerd, gehinderd (door). — Ongehindertlike. Ongehoedet, -geboet, bnw. i) Onbewaakt, onbeschermd. 2) van hem hoeden. Zich niet in acht nemende, niet op zijne hoede zijnde. Ongehoefslaecht, bnw. Niet op iemand tot onderhoud opgelegd, van dijkplicht. Ongehoget, -geheucht, bnw. Niet opgeruimd; een treurig of ongelukkig leven hebbende. Ongeholpen, bnw. Zonder hulp of bijstand. Ongehoont, bnw. z) Pass., niet misleid of bedrogen, ongedeerd; zeker van de waarheid van iets. 2) act., ongelogen. Ongehoopt, bnw. Onverwacht. Ongehoorsam, -gehorsam, -gehoirsam, bnw. i) Niet luisterende naar iemands geboden, weerspannig, ook jegens God; ongeloovig. 2) onbehoorlijk, ongepast. — Ongehoorsamheit, -samich, -sami cheit, -samlike. Ongehoorsame, znw. vr. Ongehoorzaamheid. Ongehoort, bnw. i) (Nog) niet gehoord of ver ongehoord. 2) waar niet naar geluisterd, niet-nomen, op gelet wordt, van zaken; niet gezien, niet geacht, van personen. 3) niet verhoord, onverhoord. 4) ongehoord, bijzonder, zeldzaam, ijselijk ; zonderling, ongerijmd; ongepast, onbetamelijk. — Ongehoortheit. Ongehorich, bnw. i) Ongehoorzaam, weerspannig. 2) onbetamelijk, onbehoorlijk. — Ongehoriehheit, ook : onkuischheid. Ongehouden, bnw. 1) Niet vastgehouden, niet gehinderd ; vrij. 2) niet gehouden tot iets. Ongehout, bnw. Ongenegen, vijandig. Ongehouwen, bnw. i) Niet gehouwen, niet gekapt. 2) niet bewerkt of uitgehouwen. Ongehuldich, -gehoudich, bnw. Vijandig, niet goedgunstig. Ongehulpich, bnw. Onbehulpzaam. O ngehulst, bnw. Onbewimpeld, onverholen. Ongehuset, bnw. Niet op eene bepaalde plaats wonende. Ongehure, gebuur. Zie ongehiere. - Ongehuurt , bnw. Onomgekocht. Ongehuwet, bnw. ; ook als znw. Ongelket, -gekt, bnw. Ongeijkt. Ongeeaert , bnw. Minderjarig; ook ongejarich. Ongeeaget , bnw. Onvervolgd ; o. laten. Ongejonstich, bnw. Ongunstig gezind. Ongecalangeert, bnw. i) Zonder door iem. aangeklaagd te kunnen worden. 2) onaangevochten, onbestreden. ONGELAGE. Ongecanceleert, -canseleert, bnw. i) Zonder uit insnijdingen, niet door insnijdingen-schrappingen of enz. ongeldig gemaakt, van eene akte. 2) onverwrikbaar, onwankelbaar. Ongecapt, deelw. Niet gehakt, van vleesch. Ongecasseert, bnw. Ongeschonden, van akten. Ongecastiet, bnw. Ongestraft. Ongecavelt, bnw. Niet door loting verdeeld. Ongekeert, bnw. Onveranderd. Ongekemmet, bnw. Ongekamd. Ongekerstent, bnw. Ongedoopt. Ongeelaert, bnw. i) Niet helder. 2) niet door een vonnis uitgewezen. Ong eclaget, bnw. i) Ongeklaagd; o. laten bliven. 2) onbeklaagd. 3) van personen, zonder dat men eene klacht tegen iem. inbrengt; van zaken, zonder dat men zich over iets beklaagt. Ongecleet, bnw. i) Niet of niet goed gekleed; niet eene bepaalde kleedij aanhebbende, ook van de ordekleeding. 2) armoedig, poover ; of ook : raar, vreemd. Ongeclerct, bnw. Niet tot den geestelijken stand behoorende. Ongecloven, bnw. Uit één stuk bestaande (van een steen). Ongecnaget, -cnaeclat, bnw. Niet in waarde verminderd, niet beknibbeld. Ongecneden, bnw. Ongekneed. Ongecnoopt, -gecnopt, bnw. Niet geknoopt, niet door een knoop verbonden of vastgemaakt. Ongecnotet, bnw. Ongekortwiekt ; o. ganse. Ongecocht, deelw. bnw. i) Pass. Zonder ge kocht te zijn. 2) act., zonder iets gekocht te heb ben ; o. keren van der marct. Ongecoevertuurt, bnw. Zonder dekkleed. Ongecommert, -gecummerl, bnw. Zonder beslag, waarop geen beslag is gelegd. Ongecondet, -gecunt, bnw. Niet gekruid, van spij zen. Ongecondicht, bnw. Niet bekend gemaakt. Ongeconfi*t, bnw. Niet in suiker ingelegd. Ongecoort, -gecuerl, -gekeurt, bnw. 2) Niet aan de bepalingen eener keur voldoende ; afgekeurd; van een pers., zich niet aan de bepalingen eener keur houdende. 2) de bij eene keur bepaalde boete niet schuldig. Ongecoppelt, deelw. Niet aan elkaar gekoppeld. Ongeeoren, bnw. Niet gekozen of verkoren. Ongecorrigeert, bnw. Niet gestraft. Ongecorrumpeert, bnw. Ongeschonden. Ongecort, -gecorven, -gecouwet, -gecre gen. Ongecrammet, bnw. Geen ring door den neus hebbende, van varkens ; ook ongecramhet. Ongecrenct, -trompen, -croont (ongekroond). Ongecrodet, -gecroot, bnw. Ongehinderd, niet lastig gevallen. Ongecroont, deelw. bnw. Zonder dat men reden van beklag heeft. Ongecrueet, -gecruust, deelw. bnw. Niet gekruisigd, ook van de zinnelijke natuur. Ongecrucet, bnw. Zonder het teeken des krui ses, niet aan een kruistocht deel genomen hebbende. Ongecrudet. Hetz. als o n g e c o n d e t. Ongecustet, -gecust, bnw. Niet bevredigd, niet tevreden, onrustig. — Ongecnstheit. Angel, ungel, znw. Vet, smeer, talk, reuzel. Ongelaeh, znw. o. Treurige toestand. Ongelachtert, bnw. Onbesproken. Ongeladen, bnw. Niet geladen, van lastdieren enz.; niet gedrukt of bezwaard door iets, van personen. Ongeladet, bnw. I) Niet uitgenoodigd. 2) niet opgeroepen. Ongelaet, znw. o. Onbehoorlijke wijze van doen; o. driven, aangaan, te keer gaan. Ongelag e, znw. o. Ongelegenheid, tegenspoed. Ongelage, bnw. Niet gunstig gelegen, niet geschikt voor een bepaalden tijd. 408 ONGELAGELIJCHEIT. Ongelageljjeheit, znw. vr. Ongelegenheid, on gerief. Ongelaket , -gelaect, bnw. i) Onberispelijk; on geschonden. 2) onbesproken. 3) zonder dat er iets aan ontbreekt, volkomen ; doe o. dat ic ' di lere, zonder mankeeren ; ongetwijfeld. OIIgelast, bnw. Niet bezwaard, niet aansprake lijk voor de gevolgen van iets. Ongelastert, bnw. Hetz. als o n g e l a c h t e r t. Ongelaten , bnw. Niet onderworpen aan Gods wil; onhandelbaar, ongeduldig. — Ongelatenheit. Ongelatieh, bnw. Onfatsoenlijk, ongemanierd. Ongelder , znw. m. Ontvanger van het „ongeld". Ongeleeft 9 bnw. Ongeoefend in godzaligheid. Ongeleemt, geliemt, bnw. Niet met leem of klei bestreken. Ongeleerlijc ? bnw. Onbevattelijk. Ongeleert, bnw. i) Onwetend; onervaren, on ontwikkeld. 2) onbeschaafd, ruw. 3) niet onderwezen of onderricht. 4) niet aan anderen meegedeeld, on gehoord, van zaken. — Ongeleertheit. Ongeleestet, -leest, -geleisi, bnw. Niet voldaan, onafgedaan. Ongeleet, bnw. Ongedeerd, zonder letsel. Ongelegen, bnw. Voor iemand ongeschikt, te onpas. Ongelen, zw ww. tr. Met ongel insmeren, vetten. Ongelessehen, bnw. Ongebluscht, brandende. Ongelettert, bnw. Onontwikkeld, onbeschaafd. Ongelettet , -gelet, bnw. i) Onverlet, ongedeerd; met van, onbelemmerd. 2) zonder te talmen, onver wijld. 3) zonder bezwaar te maken; zonder dat er iets aan te doen is; zonder mankeeren, zonder twijfel. Ongelevert ,. deelw. bnw. Zonder dat aan iem. het noodige geleverd is. Ongeliefte, znw. vr. Tegenzin. Ongeljje, bnw. i) Ongelijk, onderling verschil lend, ook met een dat., van een ander geslacht; mv. onz., ongelijksoortige zaken. 2) oneven, oneffen. 3) van eene andere kleur; van eene ongelijkmatige be werking, van laken. 4) ongelijk in krachten: a) zwakker dan een ander, niet tegen iem. opgewas sen. b) sterker dan een ander, iem. de baas zijnde. 5) in strijd zijnde met (met een dat.). 6) niet in over eenstemming met bepaalde regels; onbetamelijk, on gepast, onbillijk, onrechtmatig; zich onbehoorlijk ge dragende. 7) vreemdsoortig, vreemd. 8) onvergelijke lijk, weergaloos. Ongeljjc, -like, znw. o. i) Ongelijkheid, verschil. 2) onbillijkheid, onrechtmatige daad; verongelijking, onrecht. 3) o. hebben, verkeerd aan iets doen. 4) schade, nadeel ; nederlaag; in ongelike vallen, in het ongelijk gesteld worden, zijne zaak verliezen. Ongeljjeheit, znw. vr. i) Ongelijkheid, verschil; ongelijkmatigheid van humeur. 2) ongelijkheid, oneffenheid; wederwaardigheden. 3) gebrek aan overeenstemming. 4) onvolmaaktheid, zedelijke gebrek -kigheid. Ongelijcmaticheit, znw. vr. Onregelmatigheid, onbillijkheid. Ongel mesam, bnw. Onvergelijkelijk. Ongelhst, bnw. Zonder „lijst" of rand, van laken. Ongelike, znw. o. i) Buil. 2) zie o n g e 1 ij c, znw. Ongelike, bijw. i) Op eene ongelijke wijze. 2) niet in overeenstemming met (met een dat.). 3) ongelijk, verre, oneindig (bij een comparatiefbegrip). Ongelikel e , bnw. Ongelijkbaar, onvergelijkelijk. — Ongelikelike. Ongeliken, zw. ww. — I. Trans. i) Ongelijk maken. 2) verongelijken. — II. Intr. Verschillen. Ongelikenisse, znw. vr. Ongelijkheid, verschil; ook ongelikicheit. Ongelimpe, -gelisn^, znw. o. Schandelijk of onfatsoenlijk gedrag en bejegening. Ongelimpe, . bnw. Onfatsoenlijk, gemeen ; ongepast; schandelijk, onteerend. — Ongelimpelijee -like. Ongelkerse, znw. vr. Vetkaars, smeerkaars. ONGEMATE. Ongeloont, bnw. Onbeloond, niet beloond of ver golden. Ongeloost, -geloist, bnw. i) Niet gelost, van panden. 2) van kommer bevrijd of verlost. Ongeloot, bnw. Zonder te loten. OII elove -geloof, znw. o. a) Verkeerde mee fling. 2)of; bijgeloof; kettersche meeningen, ongeloketterij. 3) kwade trouw, ontrouw, trouweloosheid. Ongelove2 ^ bnw. Ongeloovig; kettersch. ofl Ongeloveltjc, -geloijc, bnw. i) Act., onge loovig; ontrouw, trouweloos. 2) pass., ongeloofelijk, onbetrouwbaar. — Ongelovelijeheit, -lovelike. Ongelovet, gelooft. bnw. i) Ongeprezen, niet ge prezen. 2) niet goedgekeurd, van zaken. 3) ongeoor loofd, of ook : afkeurenswaardig. Ongelovich, bnw. t) Ongeloovig; bijgeloovig; kettersch. 2) ongelooflijk, ongeloofwaardig; onbe trouwbaar. — Ongelovicheit, -lovichlike. Ongelt, znw. o. i) Belasting, vooral: op levensmid delen ; verterings- en gebruiksbelasting. 2) onkosten. Ongelubbet, -gelubt, bnw. Ongesneden; o. vleesch, vleesch van ongesneden dieren. Ongeluc, -gelucke, znw. o. Ongeluk, ramp; on gelukkig lot, tegenspoed; enen o. doen, iem. schade toebrengen. — Ongeluckeljjc, -like, -luckich, -lncsam. Ongelucke , bnw. Ongelukkig. Ongeluterty -geluttert, bnw. Ongelouterd, onge reinigd, onrein. Ongemachtieht, bnw. i) Zonder uitwerking of vrucht. 2) zonder machtiging of volmacht. Ongemaeyt, bnw. Ongemaaid. Ong emaect, -maket, bnw. z) Niet door een mensch gemaakt of vervaardigd ; ongeschapen, van de godheid; niet gedicht; dat davonturen van Rei bleven. 2) niet hersteld of in-naerde in dietsche o. orde gebracht. 3) niet vervalscht, van wijn. 4) niet vermaakt, bij testament. 5) niet van teelkracht be roofd. 6) ongetemd, buitensporig, uitgelaten. 7) on opgemaakt, ongetooid; onversierd, eenvoudig. 8) mismaakt, leelijk; waardeloos, zonder beteekenis. — Ongemaectelike, op eene weinig sierlijke wijze. Ongemaelt, bnw. Ongeschilderd. Ongemaent, bnw. Zonder eene aanmaning of waarschuwing te wachten. Ongemaetheit, znw. vr. Onmatigheid. 0ngemac, znw• o. i) Een onaangename of treurige toestand, rampspoed, kommer, gevaar, longemake sin, er slecht aan toe zijn. 2) treurige toestand van geest en lichaam ; onrust, angst; longe make, onrustig, beangst; droefheid, verdriet, leed; tongemake, droef te moede, terneergeslagen ; toorn, gramschap; tongemake, vertoornd, ontstemd, misnoegd ; pijn, lijden; ziekte, kwaal, ongemak ; tongemake, lijdend aan eene ziekte of kwaal. 3) leed dat men iemand berokkent, kwaad dat men iemand aandoet, pijn die men iem. veroorzaakt; met ongemake, tot iemands leed, schade, schande, nadeel; o. doen, leed, verdriet doen ; ook : schade aanrichten. Ongemakelijc, -maket. Zie ongemackelijc, -gemaect. Ongemackelj]c, -makeljc, bnw. Lastig, onaangenaam. — Ongemackelike. 0 agemanierljÍ c, bnw. Onfatsoenlijk, onbeschaafd. — Ongemanierlike, -manierdelike. Ongemaniert, bnw. i) Ongemanierd, plomp, lomp; onzedig, onzedelijk; wild, woest, van een dier. 2) de maat te buiten gaande. — Ongemaniertheit, O n emaniert, bijw. fngemannet bnw. Ongetrouwd, van eene vrouw. Ongemat, bnw. Niet ten onder gebracht. Ongemate, -gemaet, bnw. — I. , Van personen. i) Onmatig, buitensporig; niet ingetogen. 2) trotsch, stout, vermetel, of ook: harteloos, koud. — H. Van zaken. Buitengewoon groot of talrijk. — Ongemate, bijw. Ongeinate, znw. vr.- i) Onmatigheid, buitensporigheid. 2) wreedheid, hardvochtigheid. ONGEMATELIJC. Ongematelije, bnw. z) Onmetelijk. 2) zich niet wetende te matigen. — Ongematelike . On gematieh, bnw. Buitengewoon groot of sterk. Ongelnaticht, bnw. Onmatig. Ongemeen, -gemene, -gemeine, bnw. i) Ongewoon, niet alledaagsch. 2) niet gemeenzaam, niet mededeelzaam. — Ongemeenheit. Ongemeent, -gemeint, bnw. Onverwacht. Ongemeert, -geraert, bnw. Niet gemeerd. Ongemeldet, -gemelt, bnw. Niet over de tong gaande. Ongemengelt, -gemingelt, bnw. Onvermengd; van de godheid, niet vermengd met het menschelijke of sterfelijke. Ongemenget, -gemengt, -geminget, bnw. i) Onvermengd, zuiver, onvervalscht. 2) onverdeeld. Ongemenket, -gemenct, -geminct, bnw. Onge schonden, waaraan niets mankeert. Ongement, ungement, znw. o. Zalf, balsem. Ongemerct, bnw. Niet gemerkt of opgemerkt, ongemerkt. On gemeteli e, bnw. Hetz. als o n m e t e 1 ij c. Ongemeten, bnw. z) Ongemeten. 2) onmeetbaar, onmetelijk. 3) oneindig. 4) oneindig groot, onuitsprekelijk ; buitengewoon groot. 5) onmatig, buitensporig. — Ongemetenheit, -tentheil ; ongemetich, onmetelijk; on aaleten, bijw., o. groot. Ongemiddelt, bnw. Onmiddellijk, rechtstreeksch. Ongemiedet, -gemiet, bnw. Zonder belooning of betaling, voor niet. Ongemicke, bnw. Niet op de juiste maat zijnde voor iemand, niet voor iemand geschikt (met een dat.). 2) buitengewoon groot, kolossaal van afmetingen. Ongemieket, -gemict, -gemect, bnw. Niet te ramen of te gissen, onbeschrijfelijk. Ongemindert, -geminret, bnw. Onverkort. Ongemint , bnw. Onbemind; gehaat ; ook als znw. Ongemoede, znw. Ontstemdheid, neerslachtig. h eid ; toorn, gramschap. Ongomoeyet, -gemoyet, -gemoeyt, bnw. i) Ongehinderd, ongedeerd. 2) onvermoeid; ook ongemoel. Ongemoet, bnw. Verdrietig, droef te moede; van zaken, droevig, onaangenaam. Ongemout, bnw. Waarvan geen mout gemaakt of waarbij geen mout gevoegd is. Ongemolken; ongemunt, bnw. Ongenade, znw. vr. i) Onvrede, beroering. 2) wreedheid, ongevoeligheid, hardvochtigheid; met o-n, op eene hardvochtige of wreedaardige wijze ; enen o. doen, iem. wreedaardig of hardvochtig behandelen ; onstuimigheid, ruwheid, van het weder. 3) snoodheid, het zich vergrijpen aan eer of recht. Ongenade, bnw. Wreed, hardvochtig, barbaarsch. — Ongenadeli e, -like. Ongenadich, -genedich, bnw. i) Onbarmhartig, wreed, barbaarsch; van het weder, bar, fel, ruw. 2) snood, misdadig. — Ongenadicheit, -dichlike. Ongenaeyet, -geneyet, bnw. Zonder naad. Ongenaect, genaket, bnw. Onaangetast, ongerept (met van). Ongenaemt bnw. Ongenoemd ; nameloos, onuitsprekelij k. — Ungenaemthelt. 0ngename, -geneme, -genaem, bnw. Onaangenaam, ongevallig; een afkeer inboezemende. Ongenatuurt, bnw. i) Onnatuurlijk. 2) ontaard. 3) van het weder, slecht, ongunstig. Ongeneiget, ongeneselijc, -neselike. Ongenestelt, bnw. Zonder veter of rijgsnoer. Ongenodet , -genoot, bnw. i) Niet gedwongen. 2) ongenoodigd. Ongenoeehli jc, -genoegeljc, -genuech-, -ge bnw. i) Onaangenaam. 2) onbehaaglijk, Tee-nouch-, lijk. 3) ongenoegzaam, ontoereikend. 4) onverzadelijk. Ongenoechlipcheit, bnw. Onaangename toe stand. Ongenoochlike, bijw . Met tegenzin. Ongenoechsam, bnw. Nooit genoeg hebbende; ook ongenoechtich. ONGEPROFESSIJT. Onenoechte1 -genuechte, znw. vr. i) Onbe haaglijk of onaangenaam gevoel, weerzin, afkeer, verdriet; misnoegdheid; o. koren, iets hooren dat iem. onaangenaam is; iet in o-n nemen, iets euvel op nemen, moeilijk verdragen. 2) ongenoegen, oneenig heid. Ongenoeget, -genoecht, bnw. Ontevreden, on voldaan. Ongenoemt, -genoomt, bnw. i) Ongenoemd, waarvan de naam niet bekend of genoemd is; o. -net, onbekend bij. 2) naamloos, die ongenoemde vinger, de vierde vinger, de ringvinger; waarvoor geen naam te vinden is, van God; waarvan men den naam liever niet noemt; die o. sonde, sodomie. 3) onnoemelijk, ontelbaar; onuitsprekelijk. Ongenoost, bnw. Ongehinderd, ongedeerd. Ongenoot. Zie ongenodet. Ongenoot, -note, znw. m. (oostmnl.). Niet de standsgelijke van iemand. Ongenoot, bnw. Ongelijk; o. jegen, niet te ver verkieslijk boven.-gelijken met, Ongenootsaect, bnw. Niet gedwongen. Ongenuchter, -tert, bnw. Onmatig. — Onge nuchtertheit. Ongenut, bnw. Ongebruikt, ongenuttigd. Ongenut, -nutte, bnw. Nutteloos, dwaas. Ongeoefent, bnw. Niet bewerkt, onbebouwd; wild, woest. 2) niet vereerd of aangebeden, van God. 3) onbeschaafd, woest; ongeoefend, onervaren. Ongeoget, bnw. Blind. Ongeordelike, -oordelike, bijw. Niet naar be hooren, niet volgens de voorschriften eener orde. Ongeordent, -geoordent, bnw. i) Niet volgens den regel, onbetamelijk; zondig; onordelijk, niet in eene geestelijke orde opgenomen. --Ongeordent - heit, - geordentlike. Ongeordineert, bnw. en bijw. i) Buitensporig, onbeteugeld, overmatig. 2) ongeregeld, onbetamelijk; zondig. — Ongeordineertheit, neer(t)like, ook: tegen de voorschriften eener orde. Ongeorlovet, -oorlovet, bnw. Ongeoorloofd. - Ong'eorlofdelike. Ongeorloget, bnw. Onbeoorloogd. Ongepadet, -gehaet, bnw. Ongebaand ; moeilijk begaanbaar, gevaarlijk. Ongepaeyt, -gefrait, bnw. i) Onbevredigd, onvoldaan. 2) ontevreden, ontstemd. — Ongepaeythelt ; ook: onrust, ongedurigheid. Ongepact; ongepant (zonder beslag). Ongepenset, j5enst, Deinst, bnw. Zonder over iets (te behoeven) te denken. Ongeperst, bnw. Niet lastig gevallen of bemoeilijkt. Ongepijnt, bnw. — I. Pass. i) Ongestraft, ongepijnigd, zonder pijn. 3) ongeperst, van honing enwas. 4) zonder dat aan iets moeite is besteed. — I1. Act., deelw. bnw. Zonder zijn best of moeite te doen. Ongepiniget, -gebinicht, bnw. Ongekweld, ongestratt. Ongepinnet, -geftint, geent, bnw. Geen pin of pen door den neus hebbende, van varkens. Ongeplaget, -ge^laecht, bnw. Niet gekweld, ongestraft. Ongeplogen, bnw. i) Niet beoefend of in praktijk gebracht. 2) ongewoon : a) waaraan men niet gewoon is. b) zelden gezien, onbekend. — Ongeplogenheit. Ongepluct, bnw.; o. laten, niet plukken. Ongepoortert, -gejortert, bnw. Niet tot burger gemaakt, geen burger zijnde. Ongepriset, frist, bnw. Ongeprezen ; iet o. laten; ook on of resen. Ongeproeft, bnw. i) Niet onderzocht, niet ondervonden, niet beproefd. 2) act., deelw. bnw., zonder bewijzen van iets gegeven, de proef van iets genomen te hebben, onervaren. Ongeprofess ^j] t, bnw. (Nog) geese kloostergelofte gedaan hebbende. 410 ONGEPUNIERT. Qngeuniort, bnw. Ongestraft. -- Ongepu niertiteit. Ongepnnrt, bnw. Ongezuiverd, onzuiver; ook ongejtureert. OIIgequelt, bnw. Zonder moeite of last van iets te ondervinden. Ongequetset gequetst, bnw. i) Ongekwetst, ongedeerd, zonder letsel; ongerept, maagdelijk. 2) ongeschonden, gaaf, onbeschadigd; niet geschondenof bedorven door (met van). Onger. Zie honger. Anger, Honger, znw. m. Hongaar. — Hongeren, Hongarije. Ongeradeert. Hetz. als ongeraseert. Ongeraden, bnw.. i) Niet opgeroepen of aange maand. 2) niet bezorgd of gehuwd, van eene dochter. Ongeradich, -geredick, bnw. i) Ongenegen om iem. met raad bij te staan. 2) onberaden. Ongeraect, -geract, bnw. --- I. Van personen. i) Leelijk, wanstaltig. 2) onvolmaakt, gebrekkig; on. beschaafd, plomp, onontwikkeld; gebrekkig van verstand, dom, dwaas; zedelijk gebrekkig, zondig, slecht. — II. Van zaken. i) Leelijk, misvormd; onaangenaam, voor het gehoor; slecht smakende. 2) dwaas, ondoordacht. 3) schandelijk, slecht, zondig. Ongeraectheit. Ongeraect, deelw. bnw. Ongerept, onaangeroerd; zuiver, rein, onschuldig. Ongerac, znw. o. Een slechte toestand van het lichaam en den geest; tongerake sin, er slecht aan toe zijn. Ongeraseert , -ier, -een, -gera(e)iseert, bnw. Niet door doorhalingen als ongeldig gewaarmerkt. Ongerast, bnw. Niet uitgerust, vermoeid, uitgeput. Ongerasteert, bnw. Niet gevat of gearresteerd. Ongerecht, bnw. 1) Niet zijnde zooals iets wezen moet of behoort. 2) onrechtvaardig, gewetenloos; onrechtmatig. — Ongerechtheit. Ongerecht, -gericht, bnw. x) Niet gestrekt, krom, van een vinger. 2) onbeoordeeld ; o. laten. 3) zonder schadeloosstelling te hebben gegeven, niet beboet. Ongerechte, -gerecht, znw. o. (oostmnl.). Vergrijp, misdaad, eene daad die onder de strafwet valt. Ongerechtich, bnw. i) Van personen. Onrechtvaardig, ongerechtig; zedelijk verdorven, boos, slecht. 2) Van zaken: a) niet zijnde zooals het behoort. b) onrechtvaardig, onbillijk. — Ongerechticheit. Ongerede, znw. o. Gebrek. Ongeredent, bnw. Redeloos, onverstandig. — Ongeredentheit. Ongereect, bnw. In een slechten toestand zijnde. Ongereet, -gereit, bnw. i) Niet gereed, niet klaar, onklaar, niet iin orde; o. te, niet geschikt om. 2) niet bereid of bereidwillig; niet voor iemands dienst gereed ; enen iet o. hebben, iets niet voor iemand over hebben; niet uit het hart komende; o. aelmnoesene. 3) niet bij de hand zijnde of voor de hand liggende, niet onder iemands bereik zijnde; ook: weg, zoek, in het ongeréede; o. hebben, verloren hebben; enen o. sijn, verre voor iemand te zoeken zijn; met veranderd ondw., iets of iem. niet meer (bij zich) hebben; enen o. werden, iemand ontgaan; voor iemand onbereikbaar, niet voor iemand te verkrijgen zijn; niet aanwezig of voorhanden; onbereikbaar, onmogelijk. 4) bezwaarlijk, moeilijk. 5) ongereed, wat niet gemakkelijk in geldswaarde kan worden omgezet. Ongereetschap, -gereitschaa, znw. vr. i) Ongereedheid, het niet voorhanden zijn, ontstentenis, gebrek. 2) een gebrekkige of wanordelijke toestand, onheil, ongeluk ; enen o. doen, iem. in ongelegenheid brengen, hem last aandoen. Ongereformeert, bnw. Niet hervormd of vernieuwd, van kloosters en kloosterorden. On er8 elt, bnw. Onordelijk, ongeregeld; onbehoorlijk, onbetamelijk. --Ongeregeltheit. Ongeregen, deeles. Met losse of ongeregen Idee. deren. ONGESCHAT. Ongereimert, bnw. Niet losgekocht, zonder losprijs. Ongerec, znw. o. Treurige of ongelukkige toe stand, onheil, ellende ; enen o. doen, onheil over iemand brengen ; tongereke, in een treurigen lichamelij ken en geestelijken toestand, er slecht aan toe; treurig, terneergeslagen ; niet goed onderhouden, in een slechten staat, van een bouwwerk. Ongerekelijo, bnw. Slecht, zedelijk verdorven. Ongerekent, bnw. i) Nog niet verrekend, nog onbetaald. 2) niet medegerekend; niet medegeteld, niet in tel. 3) onverwacht. Ongerect, bnw. (Nog) niet gerekt, van laken. Ongerenen, bnw. i) Onaangeraakt, -geroerd. 2) niet geschokt of bezield door, niet vervuld met iets (met van) ; vrij van iets. Ongerest, bnw. Onrustig, woelig. Ongerich, -gericht. Zie h o n g e r i c h, o asgerecht. Ongerijf,f, -gerief, znw. o. Onaangename toestand; nadeel, schade; kommer, ellende; enen o. doen, iem. smaad, hoon, leed aandoen. Ongerjjfsam, -geriefsam: bnw. Lastig, onaangenaam. .— Ongerjjfsamheit. Ongerijnlljc, bnw. i) Geene aanraking kunnende verdragen, licht geraakt. 2) onbereikbaar. 3) niet te schokken, onaandoenlijk voor indrukken. Ongeringe , bnw. Langzaam, traag, niet vlug. Ongeringelt, -geringel, bnw. Hetz. als o n g epinnet. - On erne^ -geerne, -gaerne, bijw. Noode. Ong Ongeroe, bnw. i) Onrustig, in beweging. 2) hevig, zwaar, vreeselijk; ook als bijw. 0ngeroe, znw. vr. Onrust; ook ongeroen, de onb. wijs als znw. Ongeroedich, bnw . Weerbarstig. Ongeroeyt, bnw. Niet geroeid, van wijn. Ongeroepen, -gerouben, -geroj5en, bnw. Onge roepen, van personen; zonder dat er iets ter alge kennis is gebracht.-meene Ongeroert, geruert, bnw. Onaangeraakt, onaangetast, ongeschonden. Ongerooft, bnw. Ongezuiverd, van meekrap. Ongeropt, bnw. Onaangetast, ongedeerd. Ongerost, deelw. bnw. Zonder te roesten. Ongerovet, -geroofl, bnw.; o. laten bliven, niet rooven. Ongersch , bnw. Hongaarsch. Ongeruchte, znw. vr. en o. i) Onaangename beroerten, troebelen. 2) kwade naam of faam. Ongerust, bijw. i) Zonder te rusten, terstond. 2) rusteloos, onophoudelijk. Ongerusticheit, znw . vr. Onrustigheid; beroering. Ongesadeljje, bnw. Onverzadelijk; ook ongesadet. Ongerust, bnw. Onrustig, ontrust, rusteloos, woel. ziek; niet bedaard, niet in eene kalme gemoedsstemming. — Ongerustheit. Ongesaeyt, bnw. Onbezaaid. On daas -*gesatet, bnw. Niet gestild, onbevredi d ; veeleisch end. — Ongesaetheit . Ongesaget, bnw. Ongezegd gezwegen. Ongesatich. Hetz. als o n g e s a e t. Ongeschadet, •geschaet, bnw. i) Onbeschadigd, ongeschonden ; niet beschadigd (met van) ; ongeschent ende o. 2) ongedeerd; zonder schadelijke ge. volgen van iets te ondervinden ; ook ongesehadicht. Ongeschaept, bnw. Vormeloos, wanstaltig; of ook : lomp, ongemanierd. Ongeschaert, bnw. Niet in slagorde, zonder orde. Ongeschaert, bnw. Geen schaarden hebbende; ongeschonden, onaangetast. Ongeschapen, gescheten, bnw. i) Ongeschapen, van eeuwigheid bestaande. 2) wanschapen, wanstaltig, misvormd; onmatig groot; onkenbaar geworden door folteringen of verwondingen, afzichtelijk. — On eschap enheit. On gesehat, bnw. Zonder dat iem. schatting of losgeld betaalt of behoeft te betalen. ONGESCHAVEN. OngeschaTen. bnw. Ongeschaafd, ruw. Ongescheiden, -gescheden, bnw., -=- I. Van personen. i) Niet gescheiden, vereenigd. 2) verbonden, solidair aansprakelijk. 3) niet verdeeld, niet oneenig. -- II. Van zaken. t) Onafscheidelijk verbonden. 2) onverstoord, innig. Ongescheifelt, bnw. Niet vernietigd of vernield. Ongeschelt, bnw. Ongeschild, ongebolsterd; ruw, onbeschaafd. Ongeschendet, -schent, -schant, -schini, bnw. I. Van personen. t) Ongedeerd, ongekrenkt ; niet gekrenkt of gedeerd (door, met van). 2) niet onteerd; een waf o. laten. -- II. Van zaken. Onbeschadigd, ongeschonden. Ongeschepen. Zie o n g e s c h apen. Ongeschiedelt, bnw. Geen „schiedel" of kennewe om den hals hebbende, van dieren. Ongeschiert, bnw. Niet toebedeeld of toegeween, van panden. 1 Ongeschift , bnw. Ongescheiden, onverdeeld. Ongeschickenisse, znw. vr. Ongeschikte gele. genheid, verhindering. Ongeschicket , -geschiet, bnw. i) Onvoegzaam, ongepast ; onmatig, buitensporig. 2) toornig, boos. 3) ongeschikt, onervaren; . als bijw., op eene ongeschikte wijze. 4) niet in orde; van den smaak, bedorven. 5) lomp, plomp. --- Ongeschicketheit, o ngeschict-. Ongesehicket, bnw. Niet tot iets aangewezen of bestemd. Ongeschoeyt, -geschoyt, -geschoel, bnw. i) On geschoeid. 2) zonder scheede. Ongeschoffeert, bnw. Zonder blaam of schande. Ongeschoort, -scheurt, bnw. i) Niet gehavend, gaaf. 2) waarvan geen deel afgenomen is. Oligesehoren, bnw. i) Ongeschoren. 2) niet las tig gevallen of gekweld. Ongeschonden, bnw. Met ongekrenkte eer. - Ongeschreven, bnw. i) Ongeschreven. 2) onbe schreven, niet te boek gesteld. Ongeschroden, bnw. Niet klein of fijn gemaakt. Ongesedelijc, bnw. Onfatsoenlijk. Ongesedet, -geseet, bnw. Slecht geaard. — On gesedetheit. Ongeseert, bnw. Ongekwetst, ongedeerd. Ongesegelt , bnw. Niet gezegeld, zonder zegel. Ongesegent, deelw. bnw. Zonder zich te zege nen met het kruisteeken. Ongeseggelijc, bnw. Onuitsprekelijk; ook als bijw. OngesBg geljc, bnw. Weerbarstig. — Onge se geljjcheit. Ongeseit, bnw. i) Niet vermeld of beschreven. 2) niet te zeggen of te beschrijven. Ongesekert, bnw. Niet in rechte bewezen of erkend. Ongesellieh, -geselli] o, bnw. Eenzelvig, niet gesteld op omgang. — Ongese11iicheit. Ongesichtelijc, -sichtich, bnw. Onzichtbaar. Ongesielt, bnw. Onbezield. Ongesien, deelw. bnw. i) Pass., ongezien, nog niet voorgekomen. 2) act., zonder het of iets te zien. Ongesien, bnw.— nw. Niet gezien, niet geacht. Ongesienheit. Qn esiene, -zien, bnw. Leelijk. Ongesienlije, bnw. Onzichtbaar, onzienlijk. Ongesiert, bnw. Niet sierlijk; leelijk. Ongesijt, -siët, bnw. Ongezeefd, ongefiltreerd. Ongesinnet, -gesint, bnw. Onzinnig, ontzind; krankzinnig ; ook als znw. Ongeslacht, bnw. (nederr.). Plomp, ongemanierd. Ongeslagen, -gestegen, bnw. t) Pass., niet ge niet doodgeslagen. 2) act., deelw.-slagen of gegeeseld, bnw., zonder te slaan, te dooden, te vechten. 3) niet gebaand, niet effen, van wegen. Ongeslepen, bnw. i) Ongeslepen, van wapenen, steenen e. a. 2) bot, dom, onverstandig. Ongesleten, bnw. Onbeslist. Ongesloten, bnw. i) Niet gesloten, van voor- ONGESTERCT. 4'! werpen, deuren, vensters, eene stad enz. 2) niet op gesloten, zich vrij kunnende bewegen. Ongesmaect, bnw. Ongeproefd. Qngesmeert, bnw. Niet gesmeerd of ingesmeerd. Ongesmet, bnw. Niet besmet, zuiver. Ongesmout, bnw. Niet met vet ingesmeerd. Ongesmouten, -gesmolten, bnw. Niet gesmolten. Opgesneden, bnw. Niet gesneden; ook van laken. Ongesneoft, -gesneift, bnw. Zonder aan iets te kort te doen, zonder mankeeren. Ongesocht, bnw. i) Ongezocht, zonder gezocht of geroepen te zijn. '2) onbezocht. Ongesoden, bnw. Ongekookt. Ongesoent, bnw. Niet door een zoen beëindigd. Ongesomt, bnw. Onuitsprekelijk (i6de eeuw). Ongesonde, znw. vr. Ziekte, ziektetoestand; ook tengevolge eener verwonding; ook • ongesondiclheit. Ongesondelic, bnw. Ongeneeslijk. Ongesondert, -gesundert, bnw. Ongescheiden: a) solidair aansprakelijk. b) niet door oneenigheid verdeeld. Ongesondieht, deelw. bnw. Zonder te zondigen. Ongesongen, bnw.; o. laten, niet zingen; ook: niet bezingen. Ongesont, bnw. i) Ziek, ongezond, lijdend, droef terneergeslagen ; slap, zwak ; ook als znw.-geestig, 2) ongezond, schadelijk voor de gezondheid. — Ongesontheit. Ongesonten, -gesolten, bnw. i) Niet gezouten, zonder zout. 2) onbeschaafd, ongelikt. Ongespaent, bnw. Onbeteugeld, onbetoomd. Ongespaert, deelw. bnw. i) Zonder te sparen of te ontzien. 2) onvermijdelijk, zonder dat er iets aan te veranderen is. 3) onverwijld. 4) aanhoudend, altijd door. Ongespannen, bnw. i) Niet in boeien, vrij. 2) niet gespannen. Ongesparich, bnw. Niet zuinig of spaarzaam, mild. Ongespeert, -gesjbert. Zie o n g e s p a e r t. Ongespleten, bnw. i) Ongespleten; zonder spleet, reet, naad. 2) ongesplitst, onverdeeld; ook ongesslit. Ongesponnen, Ongespouden. Ongespraect, bnw. Moeilijk ter tale. Ongesprekelij e. Hetz. als o n s p r e k e 1 ij c. Ongesprenget, bnw. Niet besprengd (met zout), ongezouten. Ongestade, -geslede, bnw. i) Niet bestendig, niet duurzaam ; van personen, onbestendig, onvast van karakter, wuft, onbetrouwbaar. 2) onrustig : a) beweeglijk, van zaken. b) gejaagd, rust noch duur hebbende, van menschen. — Ongestadelike. Ongestade, znw. vr. Onbetrouwbaarheid. Ongestadet, -gestaedt, -gestaet, bnw. Ongegoed, onbemiddeld. — Ongestaetheit. Ongestadich, -gestedicli, bnw. Hetz. als o n g es t a d e. — Ongestadicheit, -like. Ongestaet. Zie o n g e s t a d e t. Ongestant, znw. o. Slechte of treurige toestand; onbehoorlijke feiten of daden. Ongestantich, -*dicta, bnw. Onvast van karakter, lichtzinnig ; dubbelhartig, onbetrouwbaar. Ongestavet, -geslaeft, bnw. Niet voorgezegd, van een eed. Opgestegen, bnw. Ongetroffen, ongewond. Ongestellet, -gestelt, bnw. i) In een slechten toestand verkeerende. 2) niet in orde, van streek, ongesteld, ook van den geest; o. om, niet in den gemoedstoestand verkeerende om. 3) onrustig, in de war ; van water, in onstuimige beweging. 4) onooglijk, leelijk, afzichtelijk. -- Ongestelletheit, . steltheil. - Ongestemmet, -gestemt, bnw. Onbeteugeld, toomeloos, onstuimig; ook ongestemmich, ongeslem (oostmnl.). — Ongestemmetheit; ook ongesteu micheit. Ongesterct, bnw. Zonder kracht. 412 ONGESTICHT. Ongesticht, bnw. Niet ,opgebouwd in het geloof; niet vast in het geloof; ontsticht. Ongestichte, znw. o. Ledige ruimte. Ongestiehtich, bnw. Onstichtelijk, ontstichtend, een slecht voorbeeld zijnde voor anderen. Ongestier, znw. o. Uitgelatenheid, onbehoorlijk gedrag. - -, Ongestilt bnw. Onbevredigd. Ongestofeert, bnw. i) Niet voorzien van last of lastbrief. 2) niet beschilderd, van beelden. Ongestolen, deelw. bnw. Zonder te stelen, zonder diefstal. Ongestoort, bnw. Ongehinderd, ongedeerd ; niet verontrust, rustig. — Ongestoortheit. Ongestorven, bnw. Nietgedood, niet uitgeroeid, van een gebrek ; niet der zonde gestorven, nog aan het aardsche verkleefd. — Ongestorvenheit. Ongestraft, bnw. i) Niet berispt. 2) straffeloos, zonder heillooze gevolgen. Ongestreden, deelw. bnw. Zonder dat er gestreden wordt. Ongestreept, Ongestreken (van stoffen). Ongesture, -gestuur, bnw. Onstuimig, stormachtig. Ongesture, -gestuur, znw. o. Teugelloosheid, onstuimigheid; verwoede aanval. Ongesturicheit, znw. vr. Rumoer, lawaai. Ongeswicht, bnw. Niet ingekort of opgerold, van de zeilen van molen en schip. Ongetallijc, -tellije, bnw. Ontelbaar, onmetelijk. Ongetame, bnw. Onbetamelijk, ongepast. — Ongetamelj j c, Ongetamelike. Ongetappet , bnw.. Niet afgetapt. Ongeteert, bnw. Onverteerd, niet verteerd. Ongetekent, bnw. Niet geteekend of gemerkt; onherkenbaar. Ongetellet} -geteli, bnw. i) Niet geteld. 2) zonder te tellen. 3) niet meegeteld of meegerekend. 4) niet te tellen ; niet te berekenen; onnoemelijk, onbeschrijfelijk; ook als bijw. Ongetemmet, -getemt, .getimt, bnw. Ongetemd, wild, woest; uitgelaten, buitensporig; niet door de rede bestuurd. Ongetempert, bnw. i) Niet gematigd; buitenspong, onmatig; ook als znw. 2) onstuimig, wild, ook van natuurverschijnselen. — Ongetempertheit, ook : slechte vochtmenging. Ongeten. Zie o n g e ë t e n. Ongetermineert, bnw. Niet beëindigd of beslecht. Ongetes, znw. o. i) Subjectief. Onrustige of onaangename stemming. 2) obj., leed dat men iemand berokkent. Ongetidelike, bijw. Niet op tijd, ontijdig. Ongetidich,-tiïck, . bnw. i) Ontijdig. 2) niet goed voor iem. of zijne gezondheid. 3) onbetamelijk. — Ongetidicheit. ngetiert, bnw. Wild, woest. Ongetoemaect, bnw. Niet met ijzer of metaal beslagen, zonder „pinnen" en dgl., gezegd van een stok. Ongetoomt, ongetoont, ongetrect (van een zwaard). Ongetoot, bnw. Zonder tuit of toot. Ongetouwet, bnw. Niet opgemaakt of geappreteerd. Opgetreden, bnw. Onbezocht; onbegaanbaar. Ongetrocken, bnw. Niet door iem. of iets gelokt. Ongetroostet, -getroost, bnw. Onopgewekt, troos teloos. Ongetrou(we)heit, znw. vr. Ontrouw, trouweloosheid. Ongetrouwe, -trou, -iruwe, bnw. Ontrouw, trouweloos ; zedelijk verdorven, gemeen. — Ongetrouwe, znw., o. doen, zich laag of gemeen gedragen ; enen o. doen, zijne trouw schenden jegens iemand. Ongetrouwelike, bijw. Op eene trouwelooze, gewetenlooze wijze. Ongetrouwet, geiruwet, bnw. Ongetrouwd. - ONGEVOEGE. Ongetrouwich, -heit. Hetz. als o n getrouwe. Ongetruert, deelw. bnw. Zonder te treuren. Ongetwiët, bnw. (oostmnl.). z) Ongescheiden, van nalatenschappen. 2) o. broeder, volle broeder. Ongetwivelt, bnw. Ontwijfelbaar, zeker. Ongetitet, -geuut, bnw. Niet uitgesproken. Ongevaecht, bnw. Onzuiver, onrein. Ongeval, znw. o. i) Ongelukkig lot, rampspoed, ook van de helsche pijn; dat o., het ongeluk, het noodlot. 2) een ongelukkig toeval of voorval, een ongeluk; met o-le, door een noodlottig toeval. 3) pijn of leed dat men iemand aandoet. 4) schade, geldelijk nadeel. 5) misdrijf, misstap. Ongevallich, -gevellich, bnw. i) Ongelukkig, rampspoedig, ellendig. 2) rampzalig, beklagenswaard, door eigen schuld ; onzalig; ongevallige liede, gespuis. 3) zwak, uitgeteerd. 4) onbevallig, leelijk. — Ong evallicheit, -liehlike ; -valli e, -vallike. Ongevalsehet, bnw. Onvervalscht, zuiver. Ongevangen , bnw. i) Niet gevangen ofte vangen, van wild. 2) onbelemmerd, ongehinderd, op Vrije voeten, vrij. 3) niet verstrikt door iets. Ongevaruwet, -warwel, -verzoet, bnw. i) Niet geverfd of gekleurd. 2) kleurloos, bleek. Ongevedert, .-geveert, bnw. Zonder veeren, van een vogel, een pill. Ongevedet , geveet, bnw. Niet om veete of bloed. - wraak vervolgd, niet als vijand behandeld ; o. laten, niet aanvallen. Ongeveeeht, geveicht, bnw. Buiten doodsge - vaar. Ongeveerljjcheit, znw. vr. Goede trouw, oprechtheid. Ongeveerlike, bij w. i) Naar iemands beste weten. 2) ten naasten bij, ongeveer. Ongevensdelike, bijw. Ter goeder trouw. Ongevenset, -gevent, -geveinset, -geveist, deelw. bnw. Ongeveinsd, oprecht; zonder te veinzen of te huichelen, in alle oprechtheid. -- Ongevenstheit. Ongeviert , bnw. i) Zonder uitstel, onverwijld. 2) zonder op te houden : a) aanhoudend. b) zonder te vertragen. Ongevioleert, bnw. Ongeschonden. Ongevlieket, bnw. Zonder veeren, van een pijl. Ongevochten, deelw. bnw. Zonder strijd of gevecht. Ongevoech 2 .gevouck, znw. o. i) Onbetamelijk of onbehoorlijk gedrag, schandelijke handelwijze, rare manier; een schandaal; o. sftreken, schandelijke dingen zeggen ; enes o. sj5reken, schande van iemand spreken. 2) onnatuurlijkheid, wonder; dat en was geen o.; onverstandigheid, dwaasheid; o. zeggen. 3) leed, droefheid, smart, lijden; o. driven, rouw bedrijven, misbaar maken; vreeselijk schouwspel, treu. rig bericht of verhaal. 4) benarde omstandigheden, behoeftigheid. 5) sin o. hebben, Bien, crigen, hebben enz. wat iem. niet voegt of past, wat hem onaangenaam is. 6) leed enz. dat men iemand aandoet; enen o. doen, iem. kwaad doen, hem krenken, hoo. nen ; ook : iem. lichamelijk letsel doen. 7) longevoege, op eene buitensporige, ook: ongepaste wijze (o. kan hier ook bnw. en bijw. zijn). Ongevoeehheit, bnw. Onbetamelijkheid. Ongevoeehlljc, -gevoegeljc, -gevouchlic, bnw. i) Niet buigzaam, stijf. 2) onvoegzaam, onbetamel jk. 3) onaangenaam, ongevallig. 4) vijandig, ongunstig gezind. — Ongevoechljjcheit, ongevoeehlike. Ongevoedert, -gevoert, bnw. i) Zonder voering, ongevoerd. 2) zonder foedraal of scheede. Ongevoedet, -gevoel, bnw. Zonder voedsel. Ongevoege, gevouge, gevoech, bnw. i) Onvoegzaam, onbetamelijk - ; zich ongepast gedragende ; woedend, buiten zich zelven. 2) buiten verhouding groot; bovenmatig, buitensporig. 3) onaangenaam, verdrietig; dat viel hem o. ; met een dat., ongunstig of vijandig gezind. Ongevoege, -gevuege, znw. vr. Onbetamelijkheid. ONGEVOEGET. Ongevoeget, -gevoecht, -gevoucht, bnw. Onvoegzaam, onbehoorlijk. Ongevoelljjc, -gevoelic, bnw. Gevoelloos, onaan doenlijk. Ongevollet, bnw. Ongevold, van laken. Ongevordert, bnw. Zonder voortgang; o. bliven; o. laten. Ongovorinet, bnw. Nog niet aan Christus gelijk. Ongevorstet, bnw. Zonder uitstel. Ongevraget, -gevraechl, deelw. bnw. Zonder dat men naar iets vraagt of behoeft te vragen, ongetwijfeld, zeker. Ongevredich, bnw. Haatdragend. Ongevreset, -gevreest, bnw. Onbevreesd ; stout moedig ; driest, vermetel. Ongevriende, znw. m. mv. Vijanden. Ongevriet, bnw. Niet in een gild opgenomen. Ongevrijt, bnw. Niet afgesloten of omheind, niet in staat van verdediging. Ongevroedet, bnw. Onverstandig, dom. — Ongevroetsam, -samheit, -vroetschap, -vroetschapheit. Ongewacht, bnw. Onbewaakt; onopgemerkt, o. laten, niet tellen ; ook : aan zijn lot overlaten. Ongewade, znw. o. Ondoorwaadbare plaats. Ongewaent, deelw. bnw. Zonder dat men be hoeft te twijfelen, zonder twijfel. Ongewaent, bnw. Onverminderd in kracht. Ongewaerdeert, bnw. Niet getaxeerd. Ongewaerneert, bnw. Niet in staat van tegen -weer. Ongewaernet, bnw. Ongewaarschuwd, zonder op iets voorbereid te zijn. Ongewaert, bnw. i) van waren. Onverzorgd. 2) van hem waren, zonder op zijne hoede te zijn, onverwachts. Ongewaert, -geweert, bnw. Niet gemachtigd of geautoriseerd ; niet tot iets gerechtigd ; ongewaerde bant ; (met) ongewaerder kant, zonder tot iets gerechtigd te zijn. 2) verboden, van zaken. Ongewaert, bnw. Geen mark- of weidegerechtigdheid (ware) hebbende; ook als znw. Ongewandelt, -wanden, bnw. i) Onveranderd. 2) onbegaan, onbezocht. Ongewapent , bnw. Zonder wapenen, zonder verdedigingsmiddelen. Ongewarandeert, bnw. Ongewaarborgd. Ongeware, bnw. Onwaarachtig, onbetrouwbaar; onwaar, gelogen; ook ongewarich. — OngeWaricheit. Ongewasschen, bnw. Ongewasschen. Ongewassen, bnw. Nog niet volwassen, kinder lijk, kinderachtig, zwak. — Ongewassenheit. Ongewatert, bnw. Zonder uitwatering. Ongeweddet, -gewet, bnw. Niet verpand ; on gewedde schout, schuld niet door handslag aangegaan. Ongeweder, znw. o. Slecht of boos weer, wolkbreuk, geweldige storm. — Ongewederte. Ongeweerachtich, -gewaerachtich, bnw. Niet weerbaar. Ongeweert, deelw. bnw. Zonder (te behoeven) te vechten, zonder strijd. Ongoweert. Hetz. als o n g e w a e r t; 2de Art. Ongewegen, bnw. i) Ongewogen. 2) zonder gewicht, zonder waarde, gering geacht. 3) niet ge lijk, ongelijk. 4) onberekenbaar. Ongewepet, bnw. Onbegaanbaar, ongebaand. Ongeweiger, -Beweger, bnw. Eenvoudig, niet veeleischend, niet gehecht aan weelde. Ongeweldich, bnw. i) Machteloos naar lichaam of geest; o. van, het gebruik missende van. 2) geen macht hebbende over, niets te zeggen hebbende over (met een gen. of van) ;enen ere dinc o. maken, iem. van iets berooven. — Ongeweldicheit. Ongewelt, -gewilt, znw. vr. en o. i) De toestand waarin men de macht mist over lichaam of geest, onmacht, bewusteloosheid. 2) een vreeselijke of on- ONGOEDELIJCHEIT. draaglijke toestand, onuitstaanbare pijn; te enes o., tot iemands ondraaglijke smart. 3) het niet hebben van macht over iets; enen o. doen ere dinc, iem. de beschikking over iets benemen. — OngeWelthelt. OngeWent, bnw. i) Niet aan iets gewend of ge 2) niet goed opgevoed, bedorven. -woon. Ongewerdich , bnw. Onwaardig, nietswaardig. Ongewesenli o , bnw. Levenloos. Ongewesent, bnw. Het eigenlijke wezen of leven missende. Ongeweten , bnw. Onbekend. Ongewetich, bnw. Onwetend, dom. Ongewiect, bnw. Zonder wiek of pluksel. Ongewiët, bnw. Ongewijd; dat ongewiede, onge wijde grond. Ongewille, znw.; vor o. nemen, zeer moeilijk verdragen, zeer onaangenaam vinden. — OngeWillich (van), boos over iets. Ongewillich, bnw. Niet bereidwillig of bereidvaardig, met tegenzin iets doende; ook ongewillijc. — Ongewillike. On ewin, znw. o. Schade, nadeel, verlies. Ongewinlije,bnw.Onovertrefbaar; of ook: opper -machtig. Ongewis, bnw. Onzeker. OngeWiset, bnw. Niet door een vonnis uitgewezen. Ongewisselt , bnw. Onveranderd, ongewijzigd. Ongewivet, bnw. Niet getrouwd, van een man. Ongewoestet, bnw. Onverwoest, ongeschonden. Ongewonden , bnw. i) Ontrold, van banieren. 2) niet opgewonden, van een spui. 3) niet omwonden of bekleed, bloot. Ongewondet, -gewont, bnw. Ongewond; ook o. van minnen. Ongewone, -gewoon, bnw. i) Niet gewoon of gewend. 2) ongew oon, ongebruikelijk, zeldzaam. Ongewone, znw. vr. Ongewoonte, ook : in ontberingen. Ongewonnen, bnw. i) Onbebouwd, niet bewerkt, van land. 2) niet verwekt, van eeuwigheid bestaande, van de godheid. 3) niet verkregen, niet veroverd. 4) act., deelw. bnw., onverrichter zake, zonder zijn doel bereikt te hebben. Ongewont. Zie ongewondet. Ongewoonheit, znw. vr. Ongewoonte ; ook ongewoonte. Ongewoonhj]c, bnw. i) Niet gewend of gewoon. 2) ongewoon, vreemd, zeldzaam. — Ongewoon lijcheit, ongewoonlike. Ongewoont. Hetz. als o n g e w o n e; ook onge woont(e)lijc. Ongewoontlijc, bnw. Onbewoond, eenzaam. Ongewormte, znw. o. Slangengebroed; schadelijke insekten. Ongewortelt, bnw. Ontworteld. Ongewout, -gewalt. Hetz. als o n g e w e 1 t; o. (bnw.) sijn, geen macht hebben over (met een gen.) ; in (sin) o. vallen, zóó vallen dat men geen macht over zijn lichaam heeft, hals over kop. Ongewraeht, -gewrocht, bnw. i) Niet gedaan, onafgedaan. 2) niet bewerkt. Ongewroecht, bnw. Niet beschuldigd. Ongewroken, bnw. Ongewroken, ongestraft; o. sinen vader, zonder dat hij zijn vader gewroken had. — Ongewrokenheit. Ongewrongen, bnw. Niet gedraaid of kronkelend. Ongiere. Zie o n g e h i e r e. Ongioen,ongoen. Zie e n i o e n (o n i o e n). ,. Ongissel J o, bnw. Onverwacht. Onglorioos, bnw. Ongezaligd, niet gelukkig. Ongodedienstich, bnw. Goddeloos, boos. — Onodediensticheit. ngodeljje, -goddelijc, -godlijc, bnw. Goddeloos; ook : ongodsdienstig. — Ongodeljjcheit, ongode1ike. Ongodevruchtich, bnw. Hetzelfde. Ongoedeli eheit, -guellicheit, znw. vr. Vijandige ONGOET. 44 gezindheid, vijandelijkheid, , oneenigheid. — Qngoedelike. QIIg oet, znw. o. i) Kwaad, in moreelen zin. 2) kwaad, nadeel ; mei ongoede, in een ongelukkigen toestand; iongoede werden, comen, vergaen, slechte gevolgen voor iem. hebben, hem opbreken ; tongoede maken, bederven; iets ontnemen; doen opbreken, inpeperen. Ongonste, gunste, -gonst, znw. vr. Vijandelijke of kwaadwillige gezindheid. -- Ongonstich. Ongraceltjc, bnw. i) Dik, plomp. 2) onaangenaam; ook ongracioos. Ongrondeerlije, bnw. Ondoorgrondelijk; ook: onbeschrijfelijk, bovenmatig. Ongrondelijo, bnw. Onpeilbaar; ondoorgrondelijk; ook ongrondeloos, ongrondich. Ongront, znw. m. (oostmnl.); mit groten o., geheel ongegrond. Ongaun. Hetz. als e n i o e n. Onguur. Zie ongehiere. OIIhabel, -lijs. Hetz. als o n a b e 1. Onhalinge, bijw. Niet in het geheim, openlijk. Onhandelije, bnw. Onhandelbaar, niet gemakkelijk te besturen. Onhavelij e, bnw. Onroerend. Onhavieh, bnw. Haveloos, zonder have. Onhebbelij c, bnw. i) Ongemanierd, ongepast; onwelvoeglijk. 2) slecht onderhouden. 3) ongeschikt, onbekwaam. 4) ongeschikt om te verdragen, die niets „hebben" kan. --Onhebbelijcheit, Onhebbelike, -1 ic, bijw. Onheil , znw. o. Onheil, ramp, ongeluk. Onheili ch, Onheilicheit (zeldzaam). Onheimelije, bnw. i) Niet gemeenzaam; vijandig. 2) niet verscholen, open en bloot. Onhendeljjc. Zie o n e n d e 1 ij e. 0nherdelij c, bnw. Zonder weerstandsvermogen, week, verwijfd. Onhinderljpic, bnw. Niet hinderlijk, onschadelijk. — Onhinderlike. 0nhoede, znw. vr. Gebrek aan voorzorg, verzuim. Onhoge, -keuge, znw. vr. Droefgeestigheid. Onhogelije, -keugeljc, bnw. z) In droefheid zijnde. 2) droefheid veroorzakende. Onhoorsam, bnw. Ongehoorzaam, weerspannig, oproerig. — Onhoorsamheit, -samich, -sa micheit, -samlike. Onhope, znw. vr. Wanhoop. Onhopich,. bnw. Ongehoopt, onverwacht. Onhorieh, znw. Weerspannig, zich verzettende tegen het gezag; ook als znw. Onhoude, -hulde, znw. vr. Vijandige stemming; ongenade. Onhoudelike, bijw. Met of uit kwaadwilligheid. Onhout, bnw. Ongunstig of vijandig jegens iem. gezind ; enen des o. zijn, op iem. boos over iets zijn; ook : iem. iets niet gunnen. Onhoveljjc, bnw. Niet geschikt voor het hof. Onhovelike, bijw. Op eene onbehoorlijke of onbetamelijke wijze. Onhovesch, -hoofsch, -hoosch, -huesch, bnw. i) Onbeschaafd, ongemanierd; onfatsoenlijk; ook: uit den minderen stand; krenkend, hoonend, onteerend, van woorden; schandelijk, schandalig, van daden. 2) ongeoorloofd, verboden, van wapenen. — Onhovesch, bijes. ; Onhoveschelike, Onhovescheit, ook : eene schandelijke daad of behandeling. Onhulde. Zie o n h o u d e. Onhuwbaer, -hubaer, bnw. Niet huwbaar. Onkel, znw. m. Onyx, eene soort van agaat. Onioen. Hetz. als e n i o e n. Oninnich, bnw. Niet in eene innige of vrome stemming. On j arieh, bnw. Minderjarig. On.jegenwordich, bnw. Afwezig. — Onjegenwordieheit. OnkenlijC, bnw. I) Onbekend. 2) onkundig, onwetend. — Onkenlbcheit, -kennenisse. ONLEDIGEN. Onkenlihe, bijw. In het geheim. Onkenne, -kinne, znw. vr. Onbekendheid ; onkinne maeci onminne. Onkennisse, znw. vr. i) Onkunde. 2) o. zijns zelfs, geestvervoering. Onkerstijn, -kersten, bnw. Heidensch. -- Onkerstijnljc, -like. Onkinli e enz. Zie o n k e n 1 i* c. Onclaer, bnw. i) Niet helder, donker. 2) onhelder, onzuiver, troebel. 3) onzuiver, onrein, als ethisch begrip. 4) niet helder, onduidelijk. 5) waaraan iets ontbreekt, gebrekkig, slecht ; niet aangezuiverd, onbetaald. — Onclaerheit. Oncleine, -Ilene, -clein, bnw. Onzuiver, vuil, onrein. — Oncleinlije, -eleinl"cheit. Onclerkelijo, bnw. In strijd met de plichten van een klerk, ongeestelijk. Onclevel}jc , bnw. Niet aan iets verkleefd of gehecht. — Onclevelijoheit, onbevangenheid. Oncommerachtich, bnw. Door geen last bezwaard, onbelemmerd. Oneonde, znw. vr. Onbekendheid met iets; o. maect onminne; ook onconste. Oncondich, -cundich, bnw. i) Onkundig, onwetend ; onbekend met. 2) onbekend, pass. — Oncondicheit. Onconstich, -cunslich, -cuestick, bnw. i) Onwetend, onbekwaam. 2) niet met kunst bewerkt, plomp. — Onconsticheit. Oncont , bnw. i) Onbekend aan. 2) onbekend met. Oncoorbaer, bnw. Niet voldoende aan de bepalingen eener keur; ook oncoorljc. Oncost, znw. m. en o. Bijkomende of buitengewone kosten of lasten, ook in het mv. Oncostel, -costelije, bnw. Onkostbaar, eenvou dig, gering van prijs. — Oncostelike. Oneracht , znw. vr. Zwakte. Oncrachtich, -crechtich, -creftich, bnw. Krach teloos, zwak, van personen; zonder (uit)werking, vruchteloos, van zaken. Oneroos , znw. m. Schade, nadeel (vlaamsch). Oncrnnt, -cruyt, znw. o. Onkruid; ook in toepassing op des menschen gebreken. Oneurabel, bnw. Ongeneeslijk. Oncuusch, -cuysch, bnw. i) Onzuiver, onzinde lijk. 2) onkuisch, onrein van gemoed. -- Oncnnsehelij c, -like, oncuuscheit. Oncnnschen, zw. ww. intr. Onkuischheid bedrijven. Oncuuscher, znw. m. Onkuische, wellusteling. -- Oncnuscherinne, oncuusschernie. Oncuustich, -cuestich. Zie o n c o n s t i c h. 0nlage 2 znw. vr. Treurige, onhoudbare toestand. Onlandich, bnw. Moerassig, dras. Onlange, bijw. i) Gedurende korten tijd, niet lang; binnen o., in den laatsten tijd. 2) kort na of voor een ander feit; kort daarna, kort geleden. Onlangegedurich, bnw. Kortstondig. Onlanges , -langs, -lanx, bijw. Hetz. als onlange; onlanges (onlanx) geleden (leden), kort geleden. Onlanc , bnw. Niet Iang, kort, van tijdsbegrippen; als znw., korte tijd ; dies es o., het is kort geleden. Onlant, znw. o. Slecht land ; moerasland. Onlantsch, bnw. Vreemd, uitheemsch. Onlede , ollede, znw. vr. Ieder werk waarmede men zich bezighoudt, ook : spel, ontspanning ; vooral: drukke bezigheden of werkzaamheden; aardsche beslommeringen, de ijdelheden der wereld. 2) wettig beletsel. 3) moeite: a) aan iets besteed, bemoeiïng. b) uit iets voortvloeiende, werk. 4) drukte, gewoel, rumoer. 5) beweging, onrust, onlusten, troebelen, oneenigheid. Onledich, bnw. i) Druk bezig; bezet, het druk hebbende ; o. maken, werk geven aan, bezighouden; hem o. maken, zich weren of inspannen. 2) druk, woelig, onrustig. — Onledicheit. Onledigen, zw. ww. tr. Bezig houden. ONLEDIGEN. Onledigen, zw. ww. tr. (van onlede, 2). Het bij. van een wettig beletsel; onlediger. Onleerlijc, bnw. t) pass. Wat niet onderwezen of aangeleerd kan worden. 2) act., onleerzaam, niet kunnende leeren. Onlesschelij c, bnw. Onbluschbaar. Onlest. Zie onlust. Onlevende bnw. Niet levende, levenloos. Onlichameljjc, bnw. Onlichamelijk. -- Onlichameljj cheit. Onliehtheit, znw. vr. Bezwaarlijkheid. Onlidelj]c, bnw. z) pass., Onlijdelijk, onduldbaar; onuitstaanbaar. 2) act., niet vatbaar voor lijden. — Onlideljj cheit. Onlidesam, -ij/dsam, bnw. Ongeduldig, niet gelaten; kregel. — Onlidesamheit, -sainich, -samicheit , -sawlike. Onlief, bnw. Onaangenaam, hatelijk. Oniiefg'etal, bnw. Niet gezien, gehaat. Onlievelijo, -lieflijc, bnw. Onbehaaglijk, leelijk. Onlij$i]c y bnw. Onlichamelijk. — Onlijflijcheit. Onlof, znw. m. en o. Afkeuring, blaam; tonlove, niet naar iemands genoegen. Onloy, bnw. Niet lui, werkzaam. Onlooc, znw. Ui. -- Onloocssaet. Onlosselljc, bnw. Onlosbaar; ook onlosbarick. Onlovelipe, -Zooflijc, bnw. i) Niet aan de bepalingen eener keur beantwoordende ; ondeugdelijk, slecht in zijne soort; van dieren, schadelijk, hinderlijk. 2) afkeurenswaardig. — Onlovelike. Onlovelijc, bnw. Ongelooflijk. Onlovieh, bnw. Ongeloovig, heidensch. Onlue, znw. o. Ongeluk. Onlust -lost, znw. m. i) Onlust, onaangename of onbehaaglijke stemming. 2) last, moeite; moeite aan eene zaak besteed; onaangename gevolgen van iets. 3) onrust, opschudding, rumoer. Onlust, -list, -lest (fri.), znw. Verstoring cener rechtszitting. Onlustelijo, bnw. Niet naar iemands smaak, onaangenaam. Onlustich, -lostich, bnw. i) Lusteloos, onopgewekt; traag, vadsig, zonder geestkracht; geen lust hebbende in (met een gen., in en te) ; o. totten doochden. 2) onrustig, twistziek. 3) van zaken, onaangenaam, van den smaak; woest, eenzaam, van plaatsen. — Onlusticheit. Onluter, -latter, bnw. Onrein, onzuiver. — Onluterheit. Onmacht, ommaclht, -machte, znw. vr. i) Machteloosheid, krachteloosheid, uitputting. 2) machte gebrek aan macht of middelen; het on--loosheid, machtig zijn om aan eene verplichting te voldoen. 3) onmacht, bezwijming; in o. vallen, gaen; enen in o. slaen. 4) zinsverbijstering, zinsverrukking, visionaire toestand. Onmaehte, -maciht, bnw. Onmachtig, niet tot iets in staat; zich zelf niet meester. — Onmachteljj c. Onmachtich, omm-, -meclhtich, bnw. i) Zwak, van lichaam en geest; ongeschikt voor voortteling ; machteloos, buiten staat iets te doen, door tijdelijke of uitwendige oorzaken; zonder (uit)werking, van zaken. 2) machteloos; zonder macht, kracht, middelen; ook buiten staat om te betalen. 3) geen meester zijnde over iets, van de vermogens van lichaam en geest; het gebruik missende van (een lid van het lichaam; met een gen.); in een staat van zinsverbijstering verkeerende. 4) zich zelf niet in bedwang houdende, teugelloos, willekeurig. 5) onmogelijk. -- Onmachticheit, Onmachtigen. ww. Onmaniere znw. vr. Ongepast of onbehoorlijk gedrag. — Onm anierli j e, -lijcheit, -like, ook onmanierdelike; Onmaniert. Onmanlije, -menljc, bnw. Onmannelijk, van het uiterlijk. 0nmare, osnm-, -mere, -maer, bnw. --- I. Van personen. z) Niet geacht, niet gezien, niet in tel; enen o. hebben, weinig complimenten met iemand ONMOEDICH. 415 maken ; enen o. maken, iem. verdringen, maken dat hij niet geteld wordt. 2) veracht, gehaat; o. hebben; minachten, verachten ; verfoeien ; o. maken, hetzelfde, ook : als onwaardig beschouwen of afschilderen. 3) leelijk, afschuwelijk. — II. Van zaken. i) Ongepast. 2) onaangenaam, tegen den zin zijnde (met een dat.); iet o. hebben, ergens tegen hebben, er niet van wil len weten; iets afkeuren, versmaden, beneden zich achten; ook mi hevet o., hetzelfde; iet o. maken, hetz. 3) veracht, gehaat, verfoeid; o. maken, hebben, van iets gruwen, een afkeer van iets hebben. 4) verachtelijk, hatelijk. Onmare, -mere, znw. vr. i) Slecht gerucht, kwade naam. 2) hetgeen alle beschrijving te boven gaat, gruwelen; ook onmaricheit. 0nmate, ommate, znw. vr. t) Het overschrijden van de maat; onmatigheid, gebrek aan gematigd onbeschaamdheid, brutaliteit; ongebondenheid,-heid ;' uitgelatenheid. 2) het maken van inbreuk op het recht van anderen, onrecht, eene daad van wille keur of geweld ; ongerechtigheid, zonde, boosheid, zedelijke verdorvenheid; in de bet. van een bnw., onrechtvaardig, onbillijk; met (bi) onmaten, op eene onmatige, wederrechtelijke wijze; o. doen, geweld plegen. 3) eene daad waardoor men zich zelf ont eert, schanddaad, schandelijk gedrag, snoodheid; een toestand van schande; met de bet. van een bnw., schandelijk, snood; met (bi) onmaten, op eene schandelijke, snoode wijze. Onmate, bnw. i) Onmetelijk ; oneindig. 2) buitengewoon, de gewone maat overschrijdende: a) reusachtig. b) overmatig, ongemeen. — Onmate(n), bijw. Onmateerlije, bnw. Onstoffelijk, onlichamelijk. Onmatelijc, bnw. i) Bovenmatig. 2) ongepast. Onmatelike, bijw. Onmatich, -metich, bnw. i) Overmatig, buitengewoon groot. 2) onmatig, geen maat of matiging kennende. Onmatieheitl bnw. Onbeschoftheid, aanmatiging. Onmedelideljcheit, znw. vr. Hardvochtigheid. Onmedeplichtich, bnw. Geen schuld aan iets hebbende. Onmedesamheit, znw. vr. Onvriendelijkheid. Onmeine, -mein, bnw. Niet valsch, betrouwbaar. Onmenieh , onb. telw. Niet vele in aantal, weinig. Onmenichte, znw. vr. Geringe hoeveelheid. Onmenscheli e, -minscheljc, bnw. 1) Boven menschelijk. 2) menschonteerend; gruwelijk, godslasterlijk; m. e. dat., voor iemand onuitstaanbaar. — Onmenschel" cheit, Onmenschelike. Onmerkeljje, nw. Onaanzienlijk. — Onmerkeljjcheit. Onmerkende, bnw. Onberaden, ondoordacht; met een gen., geen acht op iets slaande ; ook onmercsam. Onmetel, bnw. Oneindig, onmetelijk. — Onmotelheit; Onmetelijc, -lijcheit. Onmeubel, -mobel, bnw. Onroerend ; als znw. mv., onroerende goederen. Onmilde bnw. Hardvochtig, ongevoelig; goddeloos. -- Onmildicheit. Onminljje, bnw. Onvriendelijk; vijandelijk. - Onminlii cheit, Onminllke. Onminne, znw. vr. i) Vijandschap, haat; met o-n, met vijandschap, met strijdlust of verwoedheid; enen o. doen, iem. vijandelijk behandelen, geweld plegen jegens iemand; kwaad, nadeel; enen comets tonminnen ; met onminnen, tot iemands ongenoegen of nadeel; op eene voor iem. noodlottige wijze. 2) slechte verstandhouding, oneenigheid, tweedracht; o. maken, ruzie maken, twist zoeken. 3) met onminnen, met geweld. Onmisdadich, -danich, bnw. Vrij van schuld. Onmoede, -muede, bnw. Onvermoeid, onuitputte lijk in kracht; ook onmoedick. Onmoedieh, modich, bnw. Mismoedig, neerslachtig. — Onmoedicheit. 416 ONMOET. Onmoet, znw. m. i) Droefgeestigheid, verdrietige stemming; spijt, toorn, gramschap. 2) onaangename gevolgen, onaangenaamheden. OIImoete, znw. vr. Drukke bezigheden, drukte; ijver. — Onmoetich. Onmogelijc, -mogenijjc, -mugeij/c, bnw. i) Onmogelijk. 2) ongepast, onvoegzaam. 3) onwaarschijnlijk, onnatuurlijk. 4) ongeoorloofd, verboden. Onmogeljjcheit, znw. vr. i) Onmogelijkheid; iets onmogelijks. 2) onmacht. Onmogelike, -muegelike, bijw. i) Onmogelijk. 2) op eene ongepaste wijze. Onmogen, znw. o. i) Onmacht, onvermogen. 2) een gevoel van afkeer van iemand. Onmogende, -muegende, bnw. i) Onmachtig, zwak ; o. sire lede, het gebruik zijner leden missende. 2) gering, onaanzienlijk ; met eene bep., niet in staat om. --Onmogentheit, ook: onvermogen om te betalen. Onmogens, bijw. Buiten iemands schuld, bij ongeluk ; ook onmogende. Onmondich, bnw. Minderjarig. Onmuedich, -muetich. Zie o n m o e d i c h, -moetich. Onna, -naer, bijw. i) Ver af, ver weg; met een dat., ver van. 2) op verre na niet, bij lange na niet. 3) niet voor de hand liggende, bezwaarlijk, ook met een datief. Onnabuurlijc, -naberljc, bnw.; o. veesen, niet dicht bij iemand wonen. Onnamich, bnw. Wat beter is niet genoemd te worden. Onnature, -na/zier, znw. vr. Het niet involgen zijner natuur, onnatuurlijkheid. — Onnatnnrlijc. Onnenperf.-praes. tr. en intr. r) Gunnen, gaarne zien dat iem. iets heeft of ontvangt; iemand uit genegenheid of als gunst iets verleenen of schenken; enen god, goeis o., gaarne zien dat het iem. goed gaat ; enen der (alre) dogede o., iem. alles goeds gunnen. 2) vergunnen, toestaan. 3) met den dat., iem. begunstigen, hem genegen zijn. Onneseljjc,. bnw. Ongeneeslijk. Onnode, bijw. Gaarne; ook, door misverstand, ongaarne. Onnoemelijo, -nueineljc, bnw. i) Onuitsprekelijk. 2) dien of dat men niet noemen kan. Onnoyael, bnw. Ontrouw, oneerlijk, niet loyaal. — Onnoyaelheit, onnbyalike. Onnootdorftelijc, bnw. Waaraan geene behoefte bestaat, onnoodig. — Onnootdorftelike, onnoot dorftich. Onnoots, bijw. Onnoodig. Onnosel, bnw. i) Onschuldig, (nog) geen kwaad doende ; schuldeloos, onzondig; enen onnoselen vrede breken, een vrede breken van welks bestaan men niet bewust is. 2) zachtmoedig, zachtaardig; ook van dieren. 3) onschuldig, waarin geen kwaad steekt. 4) onschadelijk. 5) onnoozel, simpel. — Onnoselheit, onnoselicheit, onnoseli j c, onnoselike. Onnoselijn, znw.; mv. onnoseline, onnoozele kinderen (te Bethlehem vermoord). Onnut, znw. o. i) Schade, nadeel; lonnuite, schadelijk, gevaarlijk. 2) lonnuite maken, onbruikbaar maken, bederven ; lonnutte keren, te niet doen. Onnutheit, znw. vr. i) Schadelijkheid; slechtheid, verkeerdheid. 2) nietigheid, onbeduidendheid. Onnutschap , znw. vr. i) Slechtheid; ontucht. 2) ondeugdelijkheid van bewerking. 3) onbeduidendheid, nietigheid. Onnutte, -nut, bnw. A. Als positief begrip. — I. Van personen. i) Schadelijk of gevaarlijk voor de rust, de belangen van anderen; als znw., misdadiger, boosdoener. 2) zich schandelijk gedragende, zondig, zich aan de zedewet vergrijpende. 3) afschuwelijk, walglijk. 4) onbeschaamd, plomp. — II. Van zaken. i) Gevaarlijk, schadelijk. 2) oneerbaar, onkuisch. 3) verkeerd, zondig, slecht. 4) oneerlijk. 5) gemeen, slecht, van kroegen, bordeelen. 6) onbetamelijk; on. ONRAET. nutte worde, scheldwoorden. 7) ondeugdelijk, slecht bewerkt. -- B. Als negatief begrip. i) Onnut, ijdel, nutteloos. 2) onbruikbaar, waardeloos; onbeduidend. — Onnutteljjc , -lij cheit, -like. Onnutticheit, znw. vr. i) Schandelijk gedrag, zedeloosheid. 2) ondeugdelijkheid. 3) nietigheid, onbeduidendheid. Onobediëncie, znw. vr. Ongehoorzaamheid. Onoefenachtich, bnw. Onverschillig, lauw. Onommeschrivelbc, -schrijfijfc, bnw. Niet bin nen grenzen te omvatten, van de godheid. Onondersoekelij c, bnw. Ondoorgrondelijk ; ook onondervindeljc. Ononnentlijc, bnw. Ongunstig, van het weder,. Ononste, -unste, znw. vr. Ongunst. — Onon stich, -heit. ,. Onontbindeljc, bnw. Onlosmakelijk. Onontfankeljc, bnw. Onaangenaam. Onontcnoplijc. Hetz. als on o n t b i n d e 1 ij c. Onontseget, deelw. bnw. Zonder dat een vrede formeel is opgezegd of een veete aangekondigd, zonder dat men vooraf den oorlog heeft verklaard. Onopdoenljjc, bnw. Niet te openen. Onopenbare, bijw. In het geheim. Onorbaer, -oir, bnw. i) Schadelijk, nadeelig. 2) onnut, ongeschikt. Onorborlijc, bnw. i) Schadelijk, nadeelig. z) onnut, nutteloos; ongeschikt, onbeduidend; met te, ongeschikt voor. — Onorborlij cheit. Onorborlike , bijw. Nutteloos, zonder vrucht. Onordelijc, bnw. i) Met orde en regel strijdig; met de voorschriften eener orde in strijd. 2) niet zijnde zooals het behoort, leelijk. --Onordelike . Onordene, -ordine, znw. vr. Ongeregeldheid, onbetamelijk gedrag. Onordeninge, znw. vr. Wanorde; slechte of slordige toestand, van kleeren. Onordineerlijc, bnw. Onbehoorlijk. — Onordineerlike. 0npays, ome-, -eis, znw. m. i) Onvrede, oneenigheid ; oorlog. 2) onaangename stemming, leed gevoel, misnoegdheid; lon raise, neerslachtig, droef te moede. 3) onrust waarin men iemand brengt, leed dat men iemand aandoet. Onpaiselijc, bnw. i) Vijandelijk. 2) onverzoenlijk. — Onjaisiveljjc, -heit. Onpartiich, j5ertiïch, bnw. Onpartijdig, niet tot een der partijen behoorende, onbevooroordeeld; m. e. gen., ten opzichte van iets; ook onhartiljc. Onpas, znw. m. Ongunstige toestand; ton : a) ongesteld. b) verstoord. Onpenitencie, znw. vr. Onberouw. Onpertiïoh. Zie o n p a r t i ï c h. Onpenselije, einseljc, bnw. Ondenkbaar. Onpijnlijc, bnw. Niet, tegen moeite of inspan ning bestand. — Onp1)nl}^cheit. Onplicht , znw. vr. i) Onschuld. 2) vrijstelling. Onplichtich, bnw. i) . Onschuldig. 2) vrijgesteld van. Onpoent, znw. o. ; tonjtoente, op eene ongepaste wijze; tonjboente doen, verkeerd handelen. — Onpoentelike, Onpoentelijcheit, unteljcheit, slordigheid. - OIIp r ^Aj s^ znw. m. i) Blaam, slechte naam. 2) , schande. Onpriselij , bnw. Afkeurenswaardig. Onproeve ijc, f rouvelijc, bnw. Onbewijsbaar. Onprofjj t2 .znw. o. Nadeel, schade. Onpro$telj)c, bnw. i) Schadelijk, gevaarlijk. 2) onnut, ondienstig. Onproperltjc, bnw. Oneigenaardig, onjuist. Onpuur, bnw. Onrein, onzuiver. — Onpuurheit. Onradelike, bijw. Op eene ondoordachte wijze. Onradich, bnw. Onberaden, onbedachtzaam. Onraet, znw. m. i) Slechte raad, onberadenheid, dwaasheid. 2) gebrek aan voldoende hulpmiddelen; gevoel van onveiligheid, toestand van onrust; ongelegenheid; troebelen, onlusten, verdeeldheid ; een ONRAETSPENNINC. ONSCHOUT. twist, een oploop; een ongeval of ongeluk. 3) schade, Onreisbaer, bnw. Niet geschikt om te reizen; o. nadeel; schadelijke gevolgen van oneenigheid; of weder (r Ede eeuw). ook: voortspruitende uit eene vijandelijke of on-Onreckelijc, -rackelijc, bnw. i) Onfatsoenlijk, rechtmatige daad ; vergrijp ; geldelijke schade of ondeugend, slecht. 2) onbehoorlijk, onbetamelijk, van nadeel. 4) geldelijke lasten, belastingen, kosten, onhandelingen. kosten; (den) o. vervaren, voor de lasten en ongelden instaan. 5) benoodigdheden. 6) een lastpost, eene taak; verplichting, moeite, inspanning. 7) al wat ergens in den weg ligt of belemmert (oostmnl.). Onraetspenninc, znw. m. Onkosten. Onraste, -rast, znw. vr. i) Onrust, rusteloosheid; íonraslen, in een toestand van gejaagdheid en onrust. 2) oneenigheid, beroerte; strijd. 3) toestand van zorg en kommer; lichamelijk lijden, zieleleed; lonrasten. 4) objectief, onrust waarin men iem. brengt, leed dat men iem. aandoet. Onrastelijc, -rastelike, -rastich. Onrecht, bnw. — I. Van personen. i) Onge rechtig, onrechtvaardig; ook als znw. 2) verkeerd, dwars. 3) aan wiens rechtstoestand iets ontbreekt. — II. Van eene zaak. i) Onrechtmatig. 2) verkeerd, niet zijnde zooals iets wezen moet. 3) onwaar, valscha verkeerd. 4) verkeerd, omgekeerd, averechtsch ; dat o. ende, de verkeerde kant, de onderkant. Onrecht, -rechte, znw. o. i) Onrecht, onrecht. vaardigheid, eene onrechtvaardige daad; enen o. doen ; o. hebben, schuld hebben, schuldig zijn ; ook: in het ongelijk gesteld worden, zijne zaak verliezen, ook in den o-e vallen, bevallen ; o. seggen, iets zeggen dat onbillijk is; tonrechte, tegen recht en billijkheid, tegen gestelde verordeningen, in strijd met plicht of waarheid ; met onrechte, hetz. 2) eene geldelijke schade iemand toegebracht. 3) eene verkeerde handel-of denkwijze, ongelijk; o. hebben ; tonrechte, verkeerdelijk, ten onrechte. 4) toestand van rechteloosheid. Onrechte, bijw. i) Op eene onrechtvaardige of onrechtmatige wijze. 2) anders dan behoort; o. geboren, van onechte geboorte. Onrechteiijc, bnw. Onrechtmatig, ongepast. — Onrechtelike. Onreehten, zw. ww. tr. Onrecht doen tegen. Onreehtieh, bnw. Onrechtvaardig, onrechtmatig; onrechtige vege, wegen waarop men geen recht heeft. — Onrechticheit. Onrechtverdich. Hetz. als o n r e c h t i c h. — Onrechtverdicheit. Onrede. Zie o n r e d ene. Onredelijc, -redenlijc, bnw. i) Redeloos. 2) onmenschelijk, ontaard, beestachtig; wreed; onbetamelijk; o. wort, scheld -, smaadwoord. 3) niet verstandig, ongerijmd, dwaas; onredelijk, onbillijk. — Onrede 1}jcheit, Onredelike. Onredene, -reden, -rede, znw. vr. i) Onbetame lijk gedrag, eene handeling tegen rede of fatsoen, onrecht; ongepaste woorden, scheldwoorden. 2) on verstand, dwaasheid. 3) onrecht, onbillijkheid. Onredich, bnw. Onrechtvaardig. Onreet, -rede, bnw. i) Niet in orde, niet voor een bepaald doel geschikt of aanwezig. 2) o. goet, waarvan de waarde niet gemakkelijk in geld kan worden omgezet; reet ende o. goet, gelds- en andere waarden. Onreine, -rene, -rein, bnw. i) Onzindelijk, vuil. 2) zedelijk onrein of verdorven, laaghartig, schan delijk, gemeen : ook : onkuisch, wellustig; als znw., gemeene kerel. — Onreine, bijw. Onreinheit. Onreinen, zw. ww. tr Verontreinigen. Onreinicheit, znw. vr. i) Onzindelijkheid, sme righeid. 2) vuiligheid, al wat vuil of smerig is, drek, etter e. a.; vuil, vuilnis; grove o., stront. 3) zedelijke onreinheid of verdorvenheid ; onkuischheid. 4) het geen iem. verontreinigt; ook: de geslachtsdeelen. Onreinigen, zw. ww. tr. Hetz. als o n r e i n e n. Onreinlije, onrenljc, bnw. i) Vuil, smerig, mor sig. 2) schandelijk, onkuisch. — Onreinlike. Onreinlijeheit, onreen-, onren-, onrel-, znw. vr. i) Onreinheid, onkuischheid. 2) vuil, vuilnis. Onxeckelj cheit, - like. Onre110cheit. Zie onrein1ij cheit. Onreppel} c, bnw. Onroerend. Onridderlijc, bnw. Onridderlijk. Onrj c, bnw. Arm, behoeftig. Onrijp (ook: ontijdig), Onrjpheit. Onroer , znw. Onroerend goed; roer ende o. Onroerbaer, Onroerende, Onroerljjc, On roerich, , bnw. Onbeweeglijk, ook: roerend, en: vergankelijk: — Onroerljjcheit. Onrustei -rust, znw. vr. i) Onrust, spanning. 2) drijfrad, van een uurwerk. Onrustelfje , bnw. Onrustig, onrustig zijnde, ook: makende. — Onrustelijcheit, Onrustelike, Onrustieh, -heit; o. doen, in rep en roer brengen. Onruum, -ruyna, znw. o. Wat in den weg lig',, den weg verspert, puin en dgl. ; ook onruum dinc. Ong pers. vnw. (verb. nv.). Ons; ook onslieden; acc. ook us, uus. Onsachte, -saechte, -sochte, -safte, -zacht, bnw. i) Onzacht, hard, krachtig; geweldig, sterk van werking. 2) hard, moeilijk. 3) moeilijk, onaangenaam, lastig. Onsachte , -saechte, bijw. i) Op eene onzachte, gevoelige wijze; onzacht, hard, van werkingen. 2) hard, luid, van geluiden. 3) in hooge mate, zeer, hevig. 4) op eene onaangename, voor iemand pijnlijke wijze; met moeite, in kommer; ic nebbe o., mi is o. (te moede) ; o. doen, leed, verdriet doen, pijn veroorzaken; iem. onaangenaam of droefgeestig stemmen. Onsachtelike, bijw. i) Hard, geweldig; ook als bijw. van graad. 2) pijnlijk, smartelijk. Onsachtich, bnw. Geweldig, vreeselijk. Onsachticheit, -socliticheit, znw. Ongemak, kwel leed.-ling, Onsachtmoedich, bnw. Hard, onhandelbaar, wreed. — Onsachtmoedicheit. Onsadelijc, bnw. Onverzadelijk. — Onsadelike. Onsaelde, -salde, znw. vr. (oostmnl.). Onheil. Onsalich, -selich, bnw. i) Onzalig, ellendig, ramp zalig. 2) in een slechten toestand verkeerende, vervallen, armzalig; onbeduidend. 3) rampzalig door zonde, diep verdorven, onzalig, doemwaardig; vervloekt, verdoemd; ook van zaken. — Onsalicheit, 1" -like.t'n'sate, znw. vr. Onfatsoenlijkheid, schandelijk gedrag. Onschadelijc, bnw. Onschadelijcheit, Onschaic, bnw. Oprecht, eerlijk, argeloos ; ook als znw. — Onschalkelike, -schalcheit. Onsehanne, bnw. Schaamteloos, onbeschaamd. Onschamel, -schemel, bnw. Schaamteloos; on tuchtig ; onkuisch ; ook als znw. ; van wapenen, ver. boden. —,. Onschamel, bijw., onschamelheit, -schameltje, -like, -schamach. Onschapen. Hetz. als o n g e s c h a p e n, 2). Onschatteljjc, bnw. Onschatbaar. Onscheidelijc, -schedelcc, bnw. Onscheidbaar, onafscheidelijk. — Onseheideljjcheit, -like. Onscherp, scharjb, bnw. Bot, stomp. Onschickelic, bnw. Wanstaltig, misvormd. Onschoech, bnw. (wfri.). Onschuldig. Onschone, bnw. i) Leelijk, vies, vuil. 2) onrein, besmet. 3) schandelijk, onteerend, vernederend. — Onschone, bijw. Onschonen, zw. ww. tr. Ontsieren. Onschotbaer, bnw. Onbelastbaar. Onschout, -scholt, -schuit, -schoude, znw. vr. i) Onschuld, schuldeloosheid; ongereptheid, vrouwelijke onschuld. 2) de erkenning van iemands onschuld, vrijspraak, rehabilitatie. 3) schout ende o. schulden en baten. 4) onschuldbetuiging, verontschuldiging ; o. doen, maken, bieden; eves o, doen, voor iem. in de 418 ONSCHOUT. bres springen. 5) onschuldseed; o. doen, bieden; sin o. sweren. 6) verontschuldiging, excuus ; gezochte verontschuldiging, voorwendsel, uitvlucht. Onsehout, znw. vr. Zware schuld, snood vergrijp. Onschouwelij c, -schouljc, -schuweljc, bnw. On. zichtbaar; ook als bijw. — Zie o n s c h u w e 1 ij c. Onschouweljjc. Zie o n s c h u w e 1 ij c. Onschrivel ic, bnw. Onbeschrijfelijk. Onsohuldelite bijw. Onschuldig, onverdiend. Onschulden, -schouden, zw. ww. — I. Trans. i) Vrijpleiten. 2) verontschuldigen, vergoelijken. — II. Wederk. Zich verontschuldigen, zijn gedrag recht -vaardigen. Onsehuldenisse, znw. vr. Onschuldsbetuiging. Onschuldich, ont-, -schoudich, bnw. i) Vrij van schuld, niets op het geweten hebbende, niet in eene misdaad betrokken (met van of een gen.); ongerept, maagdelijk. 2) herra o. maken, zich door een eed zuiveren van eene beschuldiging. 3) onverplicht; on schuldige dienst. — Onschuldicheit, onschul dichlike. Onschuldigen , zw. ww. — I. Trans. Onschuldig verklaren, vrijpleiten ; verontschuldigen, verdedigen, verschoonen. — II. Wederk. i) Zijne onschuld betuigen of bewijzen. 2) zich door een eed zuiveren van eene aanklacht. Onschuldinge, znw. vr. Verdediging, rechtvaar diging. Onschuwe, -schouwe, bnw. Niet schuw, mak. Onschuwelijc, -schouweljjc, bnw. Onvermijdelijk, noodwendig. — Zie onschouwelij c. Onset ons, onzer, bezitt. vnw. Ons. Ouse. Zie o n c e. Onsede, znw. m. en vr. Eene onbetamelijke, bru tale, lompe handelwijze; eene daad die strijdt met eer en fatsoen. Onsedelije, bnw. Onbehoorlijk, onbetamelijk; met recht en reden of met het fatsoen in strijd. — On sedicheit. Onsege, znw. m. Nederlaag. Onsegelbaer , bnw. Niet geschikt om gezegeld of gewaarmerkt te worden, van stoffen. Onsegen, znw. m. Onheil, ongeluk. Onseggeljjc,., ant-, .segl jc, bnw. i) Onuitsprekelijk, onbeschrijfelijk — Onseggelike. 2) ongezeggelijk, onhandelbaar, hardnekkig. — Onseggeljjcheit. .. Onseilljjc, -seilijc, bnw. Onbezeilbaar, onbevaarbaar. 0nseker, bnw. i) Onzeker, ongewis. 2) onzeker, onbetrouwbaar; wuft, veranderlijk; van zaken, aan wisselingen onderhevig, onvast. 3) onzeker, onveilig. — Onseker, bijw., Onsekerheit, -ljjc, -like. Onselfmondich, bnw. Minderjarig. Onsenthalven (van), bijw. Van onzentwege. Onser. Zie o n s e. Onserlijc, vnw. Ieder van ons. Onsichbaerlipe, bnw. Onzichtbaar, onzienlijk; ook onsich(t)l(jc, onsichtich, onsienbaerlijc. — On sichticheit. Onsiene, ont-, zien-, bnw. i) Leelijk; hachelijk, gevaarlijk, er leelijk aan toe; schandelijk. 2) onaan. zienlijk, gering. 3) dat onsienste, de slechtste of ongunstigste toestand ; int o. sin, donsienste hebben, er het slechtst aan toe zijn, de nederlaag lijden, het verliezen. Onsiene, onsiende, bijw. Leelijk, hachelijk, gevaarlijk, het o. hebben ; in een slechten of treurigen toestand; op eene schandelijke wijze. Onsienen, zw. ww. tr. Leelijk maken, mismaken, ontsieren, toetakelen. Onsienljc, bnw. Leelijk, afschuwelijk, onooglijk. Onsienli e, bnw. Onzienlijk, onzichtbaar. — On sienlike. Onsienljje. Zie ontsienli* c. Onsienhke, bijw. Hachelijk, gevaarlijk. Onsimp els, bnw. Onbetrouwbaar, oneerlijk. — Onsimpelhe^t. ONSTE. Onsin, un-, znw. m. (oostmnl.). Krankzinnigheid. Onsinljc, bnw. Onzinnig, waanzinnig. -- Onsinlij cheit, -sinlike. Onsinnich, bnw. i) Zinneloos, waanzinnig. 2) onzinnig, dol, dwaas. 3) met oj5, kwaadaardig, woedend. — Onsinnicheit. Onslachte, bnw. Door geslacht of afstamming aangeboren, van nature eigen. 0nslape, ont-, -slahen, -slaei, bnw.; o. werden, in slaap vallen; o. sin, in slaap zijn; ook : ongevoelig, als het ware in slaap verzonken. Onsmake, znw. m. Leelijke smaak. Onsmakelijc, ont-, •smaec-, bnw. i) Niet lekker. 2) onaangenaam, onaantrekkelijk. — Onsmakeljjcheit, -smakende. Onsnidelijc, bnw. Hard, van edele steenen. Onsober, bnw. Onmatig. — Onsoberheit. Onsochte. Zie onsachte. Onsoekeli e, bnw. Niet kieskeurig. — Onsoekeljjcheit. Onsoete, -sueie, -suet, bnw. -- I. Van personen. Hard van gemoed, onhandelbaar, onaangenaam. — II. Van zaken. i) Onaangenaam, onvriendelijk. 2) vies. 3) tegen de borst stuitende, pijn doende. 4) vijandig, wreed. 5) fel, geweldig, gruwelijk. — Onsoeticheit. Onsoete, bijw. i) Hard, onzacht, met kracht; hard, luid ; van geluiden, Jude ende o. roepen. 2) op eene gevoelige wijze, met geweld. 3) op eene ruwe of wreede wijze. 4) op eene vernederende, schandelijke wijze. Onsondeljc, bnw. Onzondig, onschuldig. Onsondelic, bnw. Ongeneeslijk. Onsorehachtich, -ecklich, bnw. Zorgeloos; ook onsorfizertich, onsorfsam, onsorchfuldich, foudich. Onsout , onsolt, znw. o. (oostmnl.). Zware dienst, moeilijk of vermoeiend werk. Onspellijo, bnw. Afkeerig van scherts, ernstig gestemd. Onsplitelij c, bnw. Onscheidbaar. Onspoedich, bnw. Ongelukkig. — Onspoedichheit, ook: ongemak, onaangenaamheid. Onspoet, znw. m. i) Gebrek aan voortgang, getalm. 2) onspoed, ramp-, tegenspoed; met, in onsboede, ons zonder dat men vordert, vruchte loos; hei is o., het is te vergeefs, heeft niets te beteekenen ; den o. hebben, de nederlaag lij deu ; ook: wat in zedelijken zin voor iem. nadeelig is; eest dat het ter zielen ooc es o. 3) een ongeluk, eene ramp. Onsprekeli^je, bnw. i) Niet uit te spreken, te zeggen (voor iem., met den dat.) ; wat niet gezegd of genoemd mag worden. 2) onuitsprekelijk, onbeschrijfelijk. — Onsprekelijcheit, -like. Opsprekende, bnw. Nog niet kunnende spreken. Onstade, znw. vr. en m. i) Ongeschikte tijd; tonstaden, te onpas. 2) ongunstige toestand waarin men iem. brengt, schade, nadeel; tonstaden, ten nadeele van; t. coznen, steen, nadeelig of schadelijk zijn; o. doen. Onstade, -stede, bnw. Onvast, onbestendig. Onstadelike, -síedelike, bijw. Veranderlijk. Onstadich, -stedich, bnw. i) Ongestadig, onbestendig, onrustig, onbetrouwbaar; van zaken, wissel vallig, vergankelijk. — Onstadicheit. Onstaet, znw. m. Nadeel, schade. Onstandeljjc, -stanteljc, bnw. i) Ongepast, on betamelijk. 2) niet goed onderhouden. Onstandich, -stendich, bnw. Onvast van karak ter, ongestadig; een zwervend leven leidende. — Onstandicheit. Onstant, znw. o. Onwelvoeglijkheid, onbetamelijkheid; o. driven, bedriven, bewisen; vechtelic of anders enich o. dat by nacht geschiede. Onstantachtich, bnw. i) Geen stand houdende, ongeldig. 2) onstandvastig, veranderlijk. — Onstant achticheit. Onste, onst, znw. vr. en m. i) Gunst, genegen ONSTEDE. heid ; ongeoorloofd gunstbetoon ; quade o., kwaadwillige gezindheid. 2) liefhebberij, animo. Onstede, -sleide, znw. vr. Zwakheid van karakter, ongestadigheid. 0nstede, znw. vr. ; ions/eden : a) daar waar het niet behoort; geel geven 1. b) op een ongeschikten tijd, te onpas. Onstelijc, bnw. Gunstig gezind, genegen. — Onstelike, ook : met ingenomenheid. Onsteinmich. Hetz. als ongestemmich. Onsterfelij e, -sterfVic, bnw. i) Onsterfelijk. 2) onverstoorbaar, waaraan geen einde komt, van zaken. 3) bij iemands dood op zijne erven overgaande. — Onsterfelipcheit, -like. Onstero, -starc, bnw. Zwak, niet sterk. — Onstercheit. Onstich, bnw. i) Gunstig, gunstig gezind, wel ; enen o. zijn ere dint, iem. in iets behulp--willend zaam zijn; ook: partijdig. — Onsticheit9 -lij C. Onstichtich, bnw. Onstichtelijk, ontstichtend. — On stichticheit. Onstont, znw. vr. Ongeschikte tijd ; tonstonde. Onstoorlije, bnw. Onverstoorbaar, onverwoestbaar. Onstraffelijc, -strafiijc, bnw. Onschuldig, onberispelijk. Onstridelije, bnw. Niet strijdbaar; ook onstridick. Onstucken, ont-, -slicken, -s/ax; -slits, bijw. Aan stuk, in tweeën, stuk. Onsturich, bnw. r) Onstuimig; ontembaar, wild, woest. 2) ongebonden, teugelloos. — Onsturieheit, ook : onstuimigheid van het weder. Onstuur, -staler, -stuyr, bnw. i) Onstuimig, uitgelaten. 2) onstuimig, stormachtig. 3) teugelloos, toomeloos. — Onstuurheit, -stuurlike. Onstuur, znw. m. (en o.). i) Onstuimigheid, woestheid, teugelloosheid, moedwil, baldadigheid; lawaai, rumoer; o. driven, bedriven. z) onstuimigheid, van het weder. 3) onrust, van gemoed. Onsubtij l, bnw. Grof, niet fijn. Onsuver, -suyver, bnw. i) Onzindelijk, vies, smerig. 2) onteerend. 3) onzuiver, onrein, verboden voor het gebruik of den omgang. 4) zedelijk onrein; onkuisch, wellustig. — Onsuverheit. Onsuveren, zw. ww. tr. Verontreinigen, bezoedelen; besmetten; onteeren. Onsuverlike, bijw. i) Vuil, vies. 2) op eene schandelijke, den dader onteerende wijze. 3) wellustig, in onkuischheid. Onswaert (te -), bijw. uitdr. Te onzen opzichte. Onto voorz. en voegw. (vooral oostmnl.). — I. Voorz. Tot aan, tot. — II. Voegw. (ook ont dat). Totdat. Ontaerden, -arden, zw. ww. intr. Ontaarden. — Ontaert. 0ntale, znw. vr., tale ende o., rechtmatige en onrechtmatige rechtsgronden; alle mogelijke middelen om in der minne een geschil uit den weg te ruimen. Ontallhjc, bnw. Ontelbaar, onmetelijk; onuitsprekelijk. — Ontallike. Ontame, bnw. Ongepast, onbetamelijk. Ontame, znw. vr. Onbetamelijkheid, onbehoorlijkheid; na o., op eene ongeoorloofde wijze. Ontamelijo, -temelijc, bnw. Ontameljjcheit, Ontamelike, ook als bijw. van graad, al te erg, boven mate. Ontankeren, zw. ww. intr. De ankers innemen. Ontbarmen, -bermen, zw. ww. intr. Ontfermen, erbarmen. Ontbasten, zw. ww. tr. Van den bast ontdoen. Ontbeelden, zw. ww. tr. Vrijmaken van beelden of zinnelijke voorstellingen. Ontbeiden, -beden, zw. ww. intr. en tr. i) Wachten, toeven, blijven waar men is; geduld hebben; imp. onibeit, wacht maar (bedreiging); ook : wel! (verbazing) en : ja wel! (verontwaardiging). 2) wachten ONTBLEVENHEIT. op, naar (met een gen., acc., na). 3) verwachten, te gemoet zien. 4) wachten, opwachten. 5) afwachten, iem., iets. 6) ergens op uit of mede bezig zijn. — Ontbeidinge. Ontbeider, znw. m. Vermoedelijke troonopvolger. Ontbeidich, bnw. Geduldig, lankmoedig. — Ontbeidicheit. Ontberen , on-, -baren, st. en zw. ww. — I. Intr. en Trans. i) Zich onttrekken aan, zich onthouden van iets, het nalaten of achterwege laten ; iets staken; mi en staets niet tontberne, ik mag mij aan eene taak niet onttrekken, ik mag iets niet weigeren; vrij komen van, iets ontgaan. 2) missen, iets niet hebben ; behoefte gevoelen aan (meest met een gen.) ; niet mogen (connen) o., niet buiten iets kunnen. — II. Wederk. Zich onttrekken aan iets, nalaten. Ontberen, st. ww. tr. Ontstelen, ontrooven. Ontberinge, znw. vr. Het zich onthouden van iets. Ontbernen, zw. ww. intr. Ontbranden, aangaan. Ontbersten, st. ww. intr. Ontbreken. Ontbesten, zw. ww. tr. Losrijgen. Ontbeven, zw. ww. intr. Beven, sidderen. Ontbidden, st. ww. tr. Afbidden : a) door bidden bevrijden, iem. b) door bidden afwenden, iets. c) door bidden trachten te verkrijgen, afsmeeken. d) onderkruipen. Ontbiden, st. ww. intr en tr. i) Wachten, toeven, blijven waar men is. 2) wachten op. 3) verwachten, te gemoet zien. 4) opwachten. 5) afwachten. 6) het uithouden. 7) doorleven, leven in (een tijd), iets beleven. Ontbider. Hetz. als o n t b e i d e r. Ontbieden, st. ww. intr. en tr. i) Aan iemand laten weten, mededeelen, berichten, aanzeggen ; ook: rechtstreeks aan iem. zeggen, vertellen, verklaren; enen strijt o., iem. strijd aanzeggen. 2) iem. van iets verzekeren, hem iets doen blijken. 3) gebieden, gelasten ; dringend verzoeken, op het hart drukken. 4) aanbieden; onschout o., den onschuldseed aanbieden. 5) laten komen, laten roepen, oproepen, ontbieden; als znw. opontbod, oproeping; iet o., iets laten brengen. 6) met omme, zenden om. 7) iem. de eene of andere behandeling aandoen ; enen (dat.) goeden Back, ere, schemj5 ontbieden. Ontbiedenisse, -bedenisse, znw. vr. Mededee ling, bericht, tijding; ook ontbiedinge. Ontbieder, znw. m. Gerechtsbode. Ontbeet, znw. o. Mededeeling; mondgesprek. Ontbijt , znw. o. Een lichte maaltijd. Ontbindelij c, bnw. Wat ontbonden, losgemaakt worden kan ; oplosbaar, voor eene verklaring vatbaar. Ontbinden, -benden, st. ww. - I. Trans. i) Ontbinden, losmaken. 2) ontplooien, ontrollen. 3) losmaken, laxeeren. 4) loslaten; sin laf o., een ongebonden leven leiden. 5) verlossen, bevrijden, vrijmaken ; vrijspreken; ontlasten, ontheffen, van eene schuld. 6) iets te niet doen. 7) oplossen, verklaren, uitleggen. 8) uiteenzetten, bekend maken ; verhalen; nauwkeurig mededeelen; enen eet o., een eed afleggen. — II. Intr. Losgaan, loslaten. Ontbindenisse, znw. vr. Uiteenzetting; ook: preek, verklaring van een deel der Heilige Schrift. Ontbinder, znw. m. Uitlegger. Ontbindinge, znw. vr. i) Ontbinding. 2) uitspatting. 3) oplossing, uitlegging. 4) mededeeling, uiteenzetting; ook : het afleggen van een eed. Ontbiten, st. ww. tr. en intr. (met acc. en gen.). i) Iets gebruiken, wat eten of proeven; een lichten maaltijd gebruiken (niet uitsluitend des morgens), met eene ontk., zijn mond niet zetten aan iets, niet gebruiken of nuttigen ; als znw., een lichte maaltijd, een hapje eten. 2) ontbijten. Ontbitentijt, znw. o. Een lichte maaltijd. Ontbladen, zw. ww. tr. De vruchten van iets plukken ; land, bebouwen. — Ontbladinge. Ontblader, znw. m. Vruchtgebruiker, pachter. Ontblevenheit, znw. vr. Tekortkomingen ; ook ontblivelijcheit. 420 ONTBLIJF. Ontbljj f, znw. o. i) Tekortkoming. 2) misrekening. Ontbliken, st. ww. intr. Blijken, voor den dag komen. Ontbliven, st. ww. intr. — I. Met een pers. als ondw. i) Wegblijven. 2) achterblijven, niet mee kunnen. 3) te kort schieten, in gebreke blijven; als znw., gebrek, tekortkomingen. 4) met den dat., iem. begeven, in den steek laten. 5) overblijven, behouden blijven ; met den dat., ontsnappen, ontgaan; mi oniblivet, ik ontvang niet, ik verlies iets of raak iets kwijt. — II. Met eene zaak als ondw. i) Uitblijven, achterwege blijven. 2) buiten iemands bereik of macht blijven, hem niet ten deel vallen; voor iem. onbereikbaar zijn. 3) niet door iem. gedaan worden; met veranderd ondw., in gebreke blijven. 4) ontvallen. 5) gespaard blijven. Ont,bliventheit. Hetz. als o n t b 1 e v e n h e i t. Ontblivinge, znw. vr. Traagheid in het goede. Ontbloten , zw. ww. tr. i) Ontblooten. 2) ontdoen van het noodige; als znw., afstand van iets. 3) reiniging of zuivering van het gemoed, als znw. 4) bebouwen, gebruiken, land. Ontbolwerken, zw. ww. tr. Van vestingwerken ontdoen. Ontbonden, bnw. — I. Van personen. Teugelloos, bandeloos. — II. Van zaken. Uitgelaten, ongebonden. — Ontbondenheit. Ontbondieh, bnw. Vrij van, niet gebonden door. Ontbordenen, zw. ww. tr. Ontlasten, verlichten. Ontboren, -bueren, zw. ww. tr. i) Iem. iets onthouden, hem niet betalen hetgeen men schuldig is; ook: ten onrechte heffen (oostmnl.). 2) afbeuren, aftillen. — Ontboringe. Ontborgen, zw. ww. tr. i) Leenen van. 2) beschermen, vrijwaren. Ontborgeren, zw. ww. tr. Aan iem. het burger. recht ontnemen. Ontbosen, zw. ww. tr. Op eene bedrieglijke wijze ontnemen. Ontbreidelen, zw. ww. tr. Van den breidel ontdoen. Ontbreken, st. ww. — I. Intr. i) Voor den dag komen, doorbreken, uitbreken. 2) wakker schrikken, uien slate o. 3) ontgaan ; ontkomen, ontsnappen; ontvluchten; vrijkomen van een veroordeelend vonnis. 4) van iets bevrijd of verlost worden. 5) met iets ophouden, het staken of er bij laten. 6) met den dat., iemand aan zijn lot overlaten, in den steek laten; van iem. afvallen, tegen iem. opstaan. 7) te kort schieten in kracht, in gebreke zijn; dal herle ontbreed mi, de moed ontzinkt mij. 8) ontbreken, mankeeren. — II. Onpers. Het ontbreekt (mij aan, met den dat. v. d. pers. en den gen. der zaak). — III. Trans. i) Met kracht of geweld losrukken. 2) verlossen, bevrijden ; wederk., zich onttrekken of ontslaan van. Ontbrekinge, znw. vr. Kracht-, machteloosheid. Ontbruden, zw. ww. tr.; enen sin waf o., lijfs. gemeenschap met eens anders vrouw hebben. Ontbraken, -bruyken, zw. ww. tr. Iets ten nadeele van een ander gebruiken, het voor hem onbruikbaar maken. — Ontbrukinge. Ontdaen, onlaen, bnw. i) Open, ook van het gelaat. 2) ontdaan, buiten zich zelf van droefheid, vrees, toorn, liefde; ook van hem seleen o., aan zich zelf ontvoerd of onttogen. 3) er slecht aan toe zijnde. 4) uitzinnig, razend. 5) in het verderf gestort, rampzalig; ic ben o., het is met mij gedaan, voor mij is geen hoop meer. Ontdalen, zw. ww. intr. Ontzinken. Ontdanken , zw. ww. intr. (Iem.) niet dankbaar zijn, geen dank weten. Ontdansen, zw. ww. intr. Ontspringen, ontsnappen. Ontdeisen, zw. ww. intr. Ontzinken, ontvallen. Ontdecken, ontecken, zw. ww. — I. Trans. i) Een deksel of dak van iets wegnemen, ontdekken, ontblooten; het tafellaken wegnemen; als wederk., zich ONTDRAGEN. ontblooten ; een bedde o., de dekens wegnemen; ook hem o., het dek opslaan; bloot-, loswoelen, den grond. 2) ontblooten, berooven; ontdecl van, beroofd van, zonder. 3) verkennen, een terrein. 4) blootleggen hetgeen er omgaat in het gemoed ; iem. iets mededeelen of openbaren ; als wederk., zich uitspreken. 6) openbaren, aan het licht brengen. 7) toelichten, verklaren, uitleggen. — II. Intr. i) Gaten krijgen in het dak. 2) bloot komen, zichtbaar worden. 3) zich bloot geven, zich openbaren. Ontdeeker, znw. m. Verkenner. Ontdeekinge, znw. vr. i) Mededeeling, bekendmaking. 2) opsporing. Ontdelen, -dellen, zw. ww. tr. (Iem.) van eene deeling uitsluiten, ontzeggen, gerechtelijk. Ontdelven, st ww. tr. i) Opgraven, uit den grond graven; enen weck o., een weg door uitgraven onbruikbaar maken. 2) enen iet o., iem. iets door graven ontstelen ; ook : ontrooven, ontkapen. 3) eene rivier door graven afleiden of verdeelen. Ontderven, zw. ww. tr. i) In het verderf storten. 2) bederven, besmetten; sinen name ontderven. Ontdienen, zw. ww. — I. Trans. Die lafele o., de tafel afnemen. — II. Intr. Ondienstig zijn. Ontdiepen, zw. ww. intr. Te zwaar of te moeilijk zijn voor (met den dat.). Ontdieren, zw. ww. intr. Te duur voor iemand zijn (met den dat.). Ontdiken, zw. ww. tr. Door dijk maken aan iem. ontnemen ; enen een erve ontdiken. Ontdingen, onilingen, zw. ww. tr. i) Enen o., iemands vrijspraak bewerken, 2) iet o., ontrooven, (aan iem.) afhandig maken. Ontdinnen, . : *dunnen, zw. ww. intr. Voor iem. onbereikbaar zijn (met een dat.). Ontdoemen, zw. ww. tr. Vrijspreken. Ontdoen, on/teen, onr. ww. — I. Trans. i) Losdoen, losmaken. 2) ontbinden, uit elkaar nemen; oplossen, een raadsel. 3) ontdoen (van); schoonmaken, zuiveren. 4) onttrekken, ontvoeren. 5) open doen; openen ; openstellen ; eene opening in iets maken; doorboren, doorsteken; onldaen, van het hart, in doodsstrijd ; het gemoed, openstellen voor eene werking of invloed ; uitbreiden, uitspreiden ; die arme, den schoot o.; ontplooien, eene banier; uitpakken, eene waar. 6) blootleggen, verklaren. 7) ontbinden, doen uiteenvallen; verslaan, vernietigen; verwoesten ; verderven; onldaen, ellendig, rampzalig, verdorven; iem. in verwarring brengen, zijne bewustheid of zelfbeheersching doen verliezen. 8) ontbinden, te niet doen ; ongedaan maken. 9) hel enen o., het iem. afwinnen of verbeteren. — II. Wederk. Zich openen, ontluiken (oostmnl.). — III. Intr. i) Loslaten, zich oplossen. 2) zich openen, opengaan. Ontdolen, zw. ww. intr. (Door dwalen) voor iem. verloren gaan. Ontdooyen, -doyen, zw. ww. — I. Intr. Ontdooien, eig. en overdr. — II. Trans. Doen ontdooien. Ontdoppen, zw. ww. tr. Doppen, pellen. Ontdossen, zw. ww. tr. Uitkleeden. 0ntdraden, onitraden, ontraden, ontreden, ondraden, zw. ww. — I. Intr. Vreezen, bang zijn. — II. Trans. Bang zijn voor. — III. Wederk. Hetz. als Intr. Ontdraeyen, -drayen, zw. ww. — I. Intr. i) Ontkomen, ontsnappen. 2) ontgaan, niet ten deel vallen. — II. Trans. Ontnemen, ontwringen. Ontdragen, onttragen, oniragen, st. ww. — I. Trans. i) Wegdragen, wegvoeren. 2) ontvreemden, ontstelen ; zich heimelijk met iets; ook: zonder te betalen, verwijderen; sin gelach o.; enen sin recht o., inbreuk maken op iemands recht, het verkorten. 3) in veiligheid brengen; redden, behouden; dat laf, dat leven o. 4) vrijspreken, van verantwoordelijkheid ontheffen. 5) vrijstellen van, kwijtschelden. — II. Wederk. i) In zijn levensonderhoud voorzien. 2) zich staande houden, zich verdedigen. 3) zich ophouden met, of ook : het uithouden bij iem. ; zich ONTDRAGINGE. ophouden, verblijven; hem o. in een leven, een leven leiden. — 11I. Intr. Verschillen. Ontdraginge, znw. vr. Ontvreemding, verduistering. Ontdreigen, zw. ww. tr. i) Afdreigen. 2) door bedreigingen beletten. Ontdribbelen, . -drubbelen, zw. ww. intr. Vlug ontloopen, ontspringen. Ontdringen, st. ww. — I. Trans. Ontweldigen ; afpersen. — II. Intr. Ontwijken, ontsnappen. Ontdriven, st. ww. — I. Trans. i) Wegdrijven, rooven; ontnemen. 2) wegjagen, verjagen. 3) berooven. 4) den rechthebbende op rechtmatige wijze onttrekken, ontnaasten. — II. Intr. i) Ontgaan. 2) wegdrijven. Ontdrneken, zw. ww. tr. Ontweldigen, afpersen. Ontducken, zw. ww. intr. Ontsnappen, ontkomen. Ontduken, onluken, zw. ww. intr. Hetzelfde; Gode o., zich van God af keeren; der maten o., de maat te buiten gaan. Ontduusteren, zw. ww. tr.; enen iet o., iem. iets bedrieglijk ontstelen of onthouden. Ontdwalen, zw. ww. intr. Van iem. afdwalen. Ontdwinen, st. en zw. ww. intr. Verminderen, wegslinken. Ontdwingen , st. ww. tr. Afdwingen, afpersen. Ontebrekel ic, bnw. Onverbrekelijk; onvergankelijk. — Ontebrekeljjcheit. Ontebroken, bnw. Ongeschonden. Ontedelen, zw. ww. tr. Ontadelen, verlagen; zedelijk verlagen; ook wederk. Onteeschap. Zie o n t w e e s c h a p. Ontefenen, -hefenen, zw. ww. tr. Oneffen ma ken, deuken. Ontegankelije, , -gancljc, bnw. Onvergankelijk. Ontegenhoudelbe, bnw. Onweerstaanbaar. Ontegenwordich, bnw. Afwezig; hetgeen men niet ziet. — Ontegenwordicheit. Onteigenen, zw. ww. tr. In rechte den eigendom van iets aan iemand ontzeggen; wederk., zich als niets beschouwen, zijne menschelijke natuur verloochenen. — Onteigeninge. Ontekenen. Zie o n t t e k e n e n. Ontellijo, -tellich, bnw. Ontelbaar, onmetelijk; onnoemelijk, onbeschrijfelijk; als znw mv., ontelbaar velen. — Ontellike. Ontemeljjc.. Hetz. als o n t a m e 1 ij c. — Ontemeljcheit, -like. Ontedelen, zw. ww. wederk. Van adeldom afstand doen. Ontemmelijc, bnw. Ontembaar; onhandelbaar; ook ontemmichi. Onterden, -eerden, -aerden, zw ww. tr. Uit den grond halen of te voorschijn doen komen. Onteren -eeren, -heeren, zw. ww. tr. i) Onteeren, schandvlekken, te schande maken; in het verderf storten, te gronde richten, ruïneeren; onteert, van eer en goeden naam beroofd ; in het verderf gestort, geruïneerd. 2) iet o., ontsieren, leelijk maken; een land, verwoesten, ruïneeren; vernielen, afbreken. Onterfenisse, -ervenisse, -erfnisse, znw. vr. i) Het ontnemen van zijn wettig eigendom aan iemand, het verdrijven van een vorst uit zijn land; verlies, afstand van onroerend goed. 2) onterving. Onterven, -eerven, -herven, zw. ww. — I. Trans. i) Iem. van zijn erf, zijn land, zijne onroerende goederen berooven; (een vorst) uit zijn land ontzetten; erven ende o., eigendom toewijzen en ontzeggen; uit een ambt ontzetten. 2) berooven, van iets ontzetten. 3) in het verderf storten, ruïneeren ; deelw., geruïneerd; in de oogen der wereld onteerd of geschandvlekt. 4) het recht op een vast goed doen verliezen ; verklaren dat het eigendom van een onroerend goed op een ander is overgegaan, gezegd van een overheidspersoon; erven ende o., wettelijk in bezit stellen en overdragen ; wederk., afstand doen van zijn recht op een vast goed. Ontervinge. ONTGONNINGE. 5) onterven. — II. Intr. Aan iem. ontgaan, niet aan hem komen, van erfgoederen. Ontevreden. Hetz. als t e o n v r e d e n. Ontf-. Zie o n t v-. Ontgaden , zw. ww. — I. Trans. i) Bederven, vernielen, mismaken; leelijk maken, ontsieren. 2) ongelijk maken. Ontgaderen, zw• ww. tr. Verstrooien, verspreiden. Ontgadinge, znw. vr. Ontbinding, vernieling, van lichaamsdeelen door martelingen. Ontgaen, -gangen, onr. st. ww. — I. Met een pers. als ondw. i) Weggaan, zich verwijderen; met een dat., iem. verlaten, van iem. vandaan gaan; iem. moedwillig verlaten. 2) van iemand afvallen, tegen iem. opstaan. 3) ontkomen, ontsnappen ; metten live o., het leven er afbrengen ; met den gen., aan iets ontsnappen. 4) een misstap doen; een misslag begaan, eene fout maken; ook met den dat. van het wederk. vnw., zondigen, misdoen. — II. Met eene zaak als ondw. i) Vergaan, ophouden, eindigen ; verloopen; verdwijnen, te niet gaan ; met den dat., iem. ontgaan ; ontzinken, bezwijken ; min kerte en/geel mi in druc; therte ontgaet mi, de moed ontzinkt mij. 2) iet ontgaei mi, ik verlies iets, raak iets kwijt. 3) uitgaan van; hem (wederk.) iet doen o., (woorden) van zich doen uitgaan, zich doen hooren. 4) van iets vrijkomen. 5) ontbonden worden, losgaan. Ontgane, znw. m. Ontsnapping, ontvluchting; ook ontganginge. Ontgeesten, zw. ww. — I. Trans. Iem. in een staat van verrukking of zinsverbijstering brengen. — II. Wederk. en Intr. Aan zich zelf ontvoerd worden, in een ecstatischen toestand verkeeren. Ontgelden, -gulden, st. ww. tr. i) Betalen, opbrengen. 2) voor iets boeten, het bezuren; het ?netten live o., het met den dood bekoopen. 3) boeten voor iets dat een ander heeft gedaan, het slachtoffer van iets worden; een verbont, ene soene o., niet in de voordeelen er van deelen; het o. metten live. 4) lijden, ondergaan. Ontgeldinge, znw. vr. i) Vergelding. 2) boete. 0ntgerwen, -geerwen, geruwen, zw. ww. tr. Ontkleeden ; wederk., zich ontdoen van zijn (priester) gewaad. Ontgeven, st. ww. tr. i) Van zich geven, uitgeven; een regeeringsstuk, uitvaardigen. 2) ontnemen, afnemen ; door een vonnis ontzeggen ; enen dat laf o., aan iemands leven wanhopen ; in rechte, eene beslissing nemen waarbij aan iemand het eigendom van een onroerend goed ontnomen wordt; iem. iets ontmaken. 3) iemand tot eene andere meening brengen ; iem. iets uit het hoofd praten, iem. iets opstrij den, heeten liegen. Ontgichten , zw. ww. wederk. Op wettelijke wijze afstand doen van rechten. Ontgieten, st. ww. tr. Uitgieten, uitstorten. Ontgilden, zw. ww. tr. Uit een gild zetten. Ontgilen, zw. ww. tr. Door streken afhandig maken. Ontginnen, st. ww. tr. i) Beginnen, een aanvang met iets maken. 2) eene opening in iets maken, een snee in iets geven; de tanden ergens in zetten, iets proeven. 3) een wond, houw enz. aan iem. toebrengen ; met eene ontk., geen vat op iets kunnen krijgen. 4) aantasten, aanpakken, te lijf gaan; aanvallen, een land. 5) den grond beginnen te bewerken, er de spa enz. in zetten. 6) eene vrouw, bekennen. Ontglenden, zw. ww. tr. De afsluiting van iets wegnemen. Ontgoeden, -goden, -goeden, zw. ww. — I. Trans. i) Iem. van zijn goed berooven of ontzetten. 2) iem. op wettelijke wijze een goed of zijne rechten daarop doen verliezen. — II. Wederk. Zich van zijn goed ontdoen, het wegschenken. Ontgoedenisse, znw. vr. Roof. Ontgonnen, zw. ww. tr. Hetz. als ontginnen. Ontgonninge, znw. vr. Begin van deeling. 422 ONTGORDEN. Ontgorden, zw. ww. tr. Van gordel of riem ontdoen; dat swert o., het zwaard afdoen van een ander of zich zelf. Ontgraden, zw. ww. tr. Degradeeren. Ontgraven, st. ww. tr. i) Opgraven; uitgraven. 2) door het maken van eene gracht voor iem. doen verloren gaan. Ontgrisen, st. ww. intr. met een gen. Afkeer hebben van iets. Ontgronden, zw. ww. tr. Den (onder)grond van eene plaats wegnemen. Ontgroten, zw. ww. intr. met den dat. i) (Door zijne grootte) te zwaar of moeilijk zijn voor iem. 2) te veel zijn, overschieten. Ontgroven, zw. ww. tr. i) Voor iem. onbereikbaar zijn. 2) te gemeen of onfatsoenlijk zijn voor iem. Onthachten, zw. ww. tr. Onthechten, ontbinden, losmaken. Onthaessenen, zw. ww. tr. De kniepezen doorsniiden (van een paard). Onthalen, onialen, zw. ww. tr. i) Weghalen, wegnemen ; (iem. iets) afhalen, ontwringen. 2) een ambtenaar of getuige, bij iets halen of roepen. 3) sinen loop o., een aanloop nemen. 4 (feestelijk) inhalen. 5) vriendschappelijk ontvangen, recipieeren; bij zich ontvangen, toelaten ; als znw., ontvangst, onthaal; vijandelijk ontvangen. 6) behandelen. Onthaler, znw. m. Hij die iem. gastvrij opneemt. Onthalfteren, -halteren, zw. ww. tr. Den halster afdoen, van een paard. Onthalmen, zw. ww. wederk. Op wettelijke wijze afstand van iets doen. Onthalsen, zw. ww. tr. Onthoofden. Onthalsbergen, zw. ww. tr. Van harnas ontdoen. Onthangen, st. ww. tr. Iets dat hangt afnemen; uit de hengsels lichten : die dore o., eene straf bij wanbetaling. Ontharen, -hairen, zw. ww. tr. Van haren ontdoen. Onthaven, st. ww. tr. Ontheffen, bevrijden van de schadelijke gevolgen van iets (oostmnl.). Onthechten, -hick/en, -heften, zw. ww. tr. Losmaken wat gehecht is ; ook : losmaken (van het aardsche). Ontheet. -heit, -hid, znw. o. i) Belofte. 2) bevel. 3) machtiging, vergunning. Ontheffen, st. ww. tr. i) Uit iets heffen, beuren, tillen; heffen, inzamelen, vruchten. 2) bevrijden, verlossen ; vrijwaren van de nadeelige gevolgen van iets, ontslaan. Ontheiligen, zw. ww. tr. Ontwijden; oniheilicht, ontwijd, besmet, bezoedeld. Ontheininge, znw. vr. Wegneming der afscheiding van een erf. Onthelen, st. ww. tr. Aan het licht brengen. O nthelmen, zw. ww. tr. Den helm afnemen. Onthelpen, st. ww. intr. en tr. i) Uit iets helpen of redden. 2) tegenwerken, benadeelen. Onthelsen. Zie o n t h a l s e n. Onthemelen, zw. ww. tr. i) Achterbaks houden. 2) ontvreemden. Onthengen, zw. ww. tr. Vergunnen, gedoogen; dispensatie geven ; als znw., toelating, toestemming; ook onthengenisse. Ontheren, -herven. Zie onteren, -erven. Ontheten, .henen, st. ww. tr. i) Beloven, toezeggen ; hem enen o., aan iem. het jawoord geven. 2) bevelen, gelasten. Onthier, bnw. -- I. Voegw. O. dat, totdat; o. ende, hetzelfde. — II. Voorz. O. ende, tot aan, váór (een tijdstip). Onthieken,..zw. ww. tr. Afkapen, ontkapen ; aanbreken, aansnijden, entameeren. Onthinderen, zw. ww. tr. Ontvreemden. Onthoden. Hetz. als o n t h o v e d e n. Onthoeden, zw• ww. tr. i) Wegbergen, wegstoppen; wederk., zich schuil houden. 2) wegkapen, ontstelen. ONTHOUT. Onthogen, -ogen, zw. ww. — I. Intr. i) Te hoog voor iemand zijn, buiten iemands bereik zijn; boven iemands begrip gaan. 2) boven de zinnen verheven zijn, zich boven het aardsche of zinnelijke verheffen, met een dat., hem seleen o., zich boven zijne zinnelijke natuur verheffen. 3) overtreffen, te boven gaan. — H. Trans. i) Een bod, verhoogen. 2) doen stijgen, verheffen, geestelijk. Onthogen, -huegen, -heugen, zw. ww. — I. Intr. Bedroefd worden. — H. Trans. i) Bedroeven; ontkoget, -hoocht, bedroefd; in een treurigen toestand brengen, te gronde richten. 2) deelw. onthoget, ontstemd, boos; droefgeestig; er slecht aan toe zijnde. Onthoiren. Hetz. als o n t e r v e n. Onthonen, zw. ww. tr. Iem. op eene oneerlijke wijze behandelen, afzetten. Onthope, znw. vr. Wanhoop. Onthopen, zw. ww. intr. i) De hoop opgeven of laten varen, wanhopen; onthobet, wanhopig ; met een gen., aan iets wanhopende; teleurgesteld. — Onthopenisse, onthopinge. Onthoren, zw. ww. intr. i) Niet naar iem. luis tegen iemands gebod handelen. 2) naar iem.-teren, luisteren, hem gehoorzaam zijn. 0nthornen , -hoornen, zw. ww. tr. De horens van een dierenhuid afnemen. Onthorten , zw. ww. tr. Afstooten, wegduwen. Onthoudebrief, znw. m. Aanstellingsbrief van een ambtenaar of „onthouden" dienaar. O ntho udeljj e, bnw. i) Ingetogen; bij w., o nthoudelike. 2) geschikt om in den geest te worden opgenomen, bevattelijk. Onthouden, -holden, st. ww. — I. Trans. i) Tegenhouden, terughouden. 2) onthouden, achterhouden, ontzeggen, iets ; gevangen houden, iemand. 3) iem. bij zich houden, aan iem. gastvrijheid ver -leenen, iem. in zijn huis opnemen; aan iem. een veilige schuilplaats verleenen. 4) bij zich houden in eene bepaalde betrekking, ambt of bediening; in zijn dienst nemen of houden, een ambtenaar, aanstellen, benoemen. 5) onderhouden, den kost geven aan iem.; opnemen in een gesticht; van dieren, houden; onder. houden, in stand houden, met God als ondw. 6) op. houden, ondersteunen, in de hoogte houden; dat hovel miller bant o. ; staande houden, voor vallen behoeden, redden. 7) behouden, bewaren, op eene veilige plaats bergen ; met den dat., voor iem. bewaren, reserveeren ; dat laf, leven o., zijn lijf bergen, redden. 8) houden, vasthouden ; in zijn bezit houden. 9) onthouden, in het geheugen bewaren. io) bevatten, inhouden. ix) uithouden, verduren; het o., het vol houden. 12) hem (dat.) iet o., hem (acc.) o. ere dinc, zich iets onthouden, het nalaten. — II. Wederk. I) Zich bedwingen of inhouden, zich goed houden. 2) zich binnen de perken houden, matig en ingetogen leven. 3) zich onthouden van iets, iets kunnen nalaten. 4) zich onderhouden, in zijn onderhoud voorzien. 5) zich ophouden, vertoeven. 6) zich staande houden, zich voor vallen behoeden. 7) zich staande houden, het niet opgeven. 8) zich vasthouden, vastklemmen; een iet. — III. Intr. i) Zich betoomen. 2) zich onthouden, iets nalaten. 3) zich ophouden, eene schuilplaats vinden. Onthoudenisse, znw. vr. i) Beteugeling. 2) ondersteuning ; het aanbrengen van steun ; aange brachte steun. 3) verblijfplaats; vergaarbak. 4) het geheugen. 5) matiging, onthouding. Onthouder, znw. m. i) Bewaarder. 2) beschermer; handlanger, medeplichtige. Onthouden^^g^ e, -holdinge, -haldinge (oostmnl.), znw. vr. i) Het ophouden of tegengaan van eene lichamelijke behoefte. 2) levensonderhoud. 3) bezitting. 4) inhoud. 5) het onthouden of in zijn geest opnemen van iets. 6) ingetogenheid, zelf beheersching. Onthout, -hall, -holt, znw. o. en m. i) Verblijf toevluchtsoord. 2) levensonderhoud; brief van-plaats; onthoude, een brief waarbij aan iem. een jaargeld wordt toegekend. 3) het aannemen van iemand in ONTHOU WEN. zijn dienst; benoeming, aanstelling; loon, wedde. 4) bescherming, ondersteuning, instandhouding ; ook: beschermer, verzorger. 5) (verzekerde) bewaring. 6) herinneringsvermogen ; het geheugen. Onthouwen, st. ww. tr. (Hout) houwen ten nadeele van iem. (met den dat.). Onthoveden, -hoofden, -boden, zw. ww. tr. Ont. hoofden, onthalzen. — Onthovedenisse, onthovedinge. Onthubbelen, zw. ww. intr. Ontspringen. Onthuden, zw. ww. intr. Ontvellen. — Onthudingo. Onthuden, zw. WW. tr. Verbergen, wegstoppen. Ontharen, zw. ww. tr. Onderhuren. 0nthusen, -Ihuysen, zw. ww. tr. i) Ene erve o., een huis afbreken ; enen o., iem. zijn recht op een huis ontzeggen; wederk. en intr., zich van zijn huis ontdoen. Onthuwet, bnw. Ongehuwd. Ontidelij e, -ijftlic, bnw. i) Ontijdig. 2) niet voor een tijd, eeuwig. — Ontidelike. Ontidich, -tich, -tick, bnw. i) Ontijdig, ongelegen. 2) onrijp. 3) ongepast, onbetamelijk. 4) ongunstig, slecht, van weder. 5) vuil, bedorven, van eet-en drinkwaren. Ontidich, bij w. Ontijdig; te vroeg. Ontiere, znw. Onbetamelijk gedrag; schandelijke bejegening. Ontierich, : tierlijc, bnw. Onbetamelijk, schandelijk. .— Ontierlike. Ontijt, znw. vr. i) Ongeschikte tijd van den dag, waarin het donker is; ontijd. 2) ongeschikt oogenblik of tijdstip; tontide, niet op den juisten tijd, ter kwader ure. Ontilbaer, bnw. Onroerend (goed). Ontjagen, zw• ww. tr. i) Wegjagen, verdrijven; met den dat., afhandig maken, ontrooven. 2) ontnemen, ontzeggen. Onto offeren, joncferen, zw. ww. tr. Ontmaagden. Onto ogen. Hetz. als o n t b r u d e n. Ontcaetsen, zw. ww. tr. Ontfutselen (16de eeuw). 0ntkeer, znw. m. ; sander o., zonder draaierij of leugens. Ontkeiseren, zw. ww. tr. Keizer-af maken. Ontkennen, -kinnen, zw. ww. tr. — I. Van kennen als causatief. i) Onkenbaar maken; als we derk., zich ontsieren, zich bezoedelen; deelw. ontkent, vermomd, onkenbaar. 2) onbekend maken; deelw. ontkent, onbekend; ook; de kennis of de bewust heid doen ophouden of ontnemen ; een exj5rement (middel) daer die sin snede werf ontkent. — II. Van kennen in de bet. kennen". i) Eene beslissing ne men waarbij aan iem. in rechte iets wordt ontnomen; ontnemen, onttroggelen ; opzeggen, de gehoorzaam heid. 2) iets voor onjuist of valsch verklaren ; ont kennen. 3) iem. niet willen kennen; wederk., trotsch of hoogmoedig zijn. 4) iem. niet erkennen in eene hoedanigheid of waardigheid. 5) (oostmnl.) als waar erkennen, voor waarheid bevinden'; Ontkenninge. 6) (oostmnl.) door onderzoek tot de juiste kennis trachten te komen. Ontkennisse , ontkent-, znw. vr. i) Gedaante 2) loochening.-verwisseling. Ontkenninge, znw. vr. i) Het niet erkennen van iets. 2) beslissing. 3) zie o n t k e n n e n , 5). Ontkeren, -kieren, zw. ww. — I. Trans. i) Afwenden, afkeeren, het gelaat; iets, vervreemden; met van, afbrengen van. 2) afwenden, beletten, voorkomen ; met dal., iets van iem. afwenden, hem er voor vrijwaren; iem. tegenhouden. 3) eene ge woonte, afwennen ; zich onttrekken aan, eene ver plichting. 4) iem. verstoken laten van iets waarop hij recht heeft; ontvreemden, afhandig maken; ont zeggen, door eene uitspraak. 5) voor iem. verborgen houden. 6) in de war maken, bederven ; schenden; on/keen, leelijk, er leelijk uitziende ; van het goede afbrengen; ontkeert, ontsteld, ontdaan. — II. We derk. i) Zich verwijderen, heengaan. 2) zich af- ONTLAKEN. wenden, met van. 3) zich onttrekken aan (een plicht). 4) zich berooven van. — III. Intr. i) Heengaan. 2) ter zijde wijken; van een wapen, uitschieten. 3) met den dat., ontsnappen, ontgaan. 4) zich verre houden van. 5) afdwalen, een verkeerden weg inslaan ; antkeert, verkeerd, afgedwaald. 6) veranderen. 7) bederven. Ontkennen, zw. ww. tr. De pit uit eene noot halen. Ontkerven, st. ww. tr. Zich aan de betaling eener schuld trachten te onttrekken. Ontkettenen, -ketenen, zw. ww. tr. Ontketenen. Onteleden, -cleiden, zw. ww. — I. Trans. i) Ont., uitkleeden ; uitdoen, uittrekken, kleederen, wapenen; een doode, afleggen. 2) ontblooten, ontdoen. 3) berooven, plunderen; onicleet van, verstoken van. — II. Wederk. Zich ontkleeden; zijne wapenen afleggen ; zich verkleeden. -- Onteledinge. Ontclemmen , -clinzmen, st. ww. intr. Door klimmen aan iemand ontgaan of ontsnappen. Ontcnopelipc, bnw. Oplosbaar. Ontcnopen , -cnobjben, -cnuj en, zw. ww. — I. Trans. i) Losknoopen, een knoop. 2) losmaken, iets dat vastgebonden is. 3) ontbinden, oplossen, doen uiteenvallen. 4) uiteenzetten, ontvouwen; mededeelen. — II. Intr. r) Losgaan. 2) zich openen, opengaan. Ontcnopinge, znw. vr. Uiteenzetting, uitlegging. Onteomeljjc, bnw. Niet o., onontkoombaar. Ontcomen, -cominen, st. ww. intr. Ontgaan, ontvluchten, ontsnappen. Ontcommer, znw. m. Redding, verlossing; ook: naam van eene heilige maagd, Wilgefortis. 0nteommeren, -comberen, -combren, -cumineren, zw. ww. --; I. Trans. i) Redden uit den nood, voort. helpen. 2) ontslaan uit gevangenschap. 3) verlossen, bevrijden, met een gen. of van. 4) iet o., gereed ma. ken, in orde brengen. 5) een goed ontlasten van eene er op rustende schuld. 6) het beslag op eene zaak opheffen; het op eene kerk rustende interdict opheffen. — R. Wederk. i) Voortmaken. 2) zich bevrijden. 3) zich kwijten van. 4) zich ontdoen of losmaken van. 5) zich van iem. afmaken. — Ontconlmeringe. Onteommertheit, znw. vr. i) Loslating, slaking. 2) het los zijn van iets. Ontconingen, zw. ww. tr. Koning-af maken. Ontcopen , zw. onr. ww. tr. i) Iets van iem. koopen. 2) door omkooping eene partij doen verla ten; o. dat, door omkooping verhinderen dat. 3) vrijkoopen. 4) onderkoopen. Onteoppelen, zw. ww. tr. Een koppeljachthonden, loslaten. Ontcrachten , -craften, -crechten, zw. ww. tr. Ontweldigen, ontrooven ; ook ontcrachtigen. Ontcrimpen, st. ww. intr. Samenkrimpen, weg krimpen; met den dat., voor iemand te kort zijn, van een kleedingstuk. Onterncen, -cruses, zw. ww. tr. Van het kruis afnemen. Onterupen, st. ww. tr. Ontsluipen; ontsnappen, ontvluchten. Onteusten, zw. ww. tr. Ontrusten. Ontlachen, st. ww. intr. ; o. werden, beginnen te lachen. Ontladen, st. ww. — I. Trans. i) Ontladen, los sen. 2) ontlasten, van een last bevrijden. 3) pass., bevrijd of verlost worden, van eene vrucht. 4) een last afwentelen, van iemands gemoed. 5) bevrijden; ontladen, bevrijd, vrijgesproken ; vrij van alle banden, ledig. 6) ontvouwen, verduidelijken ; uiteenzetten, mededeelen. 7) laden, opladen. — 11. Wederk. i) Zich ontlasten, een last afleggen; ontlasting hebben. 2) zich vrijmaken, met van. 3) zich vrijhouden van kwaad; zich zuiveren van eene schuld. 4) zich kwij ten. — Ontladinge. Ontlader , znw. m. Bevrijder, verlosser. Ontlaetstede, znw. vr. Losplaats. Ontlaken, zw. ww. intr. Te kort schieten; ver kort worden, van het recht. 4 2 4 ONTLASTEN. Ontlasten, zw. ww. -- I. Trans. i) Iem. van een last bevrijden; verlichten, ontheffen. 2) verlossen, bevrijden; van verantwoordelijkheid of aanspra. kelijkheid ontheffen, zuiveren van een blaam, eene verdenking; vrijspreken. — II. Wederk. Een geheim openbaren. — Ontlastinge. Ontlaten, st. ww. — 1. Trans. i) Loslaten, -vrij laten. 2) losmaken, ontbinden. 3) oplossen, te niet doen ; blusschen, een gloed. 4) week maken. — II. Intr. Week worden. — Ontlatinge. Ontlatten, zw. ww. tr. De daklatten wegnemen. Ontleeh, znw. m. Uitstel, of: tegenspraak, uitvlucht. Ontleden, zw. ww. tr. i) Iem. van een of meer zijner leden berooven. 2) een lichaam, in stukken houwen of scheuren. 3) ontwrichten, een lichaamsdeel. — Ontledinge. Ontledigen, zw. ww. — I. Trans. Bevrijden, ontheffen, ontslaan. — II. Wederk. i) Zich zuiveren van, zich vrijpleiten, zijne onschuld bewijzen. 2) zich ontdoen of afmaken van iets. Ontleersen, zw. ww. tr. De laarzen uittrekken. Ontleert , bnw. Vergeten zijnde hetgeen men geleerd heeft. Ontleggen, zw. ww. tr. i) Wegleggen, verleggen. 2) wegbergen. 3) wegnemen, verwijderen. 4) van zich afzetten of afschuiven, uitstellen ; zich van iets afmaken; van zich afzetten, iets tegen iets inbrengen. 5) iem. iets weigeren of ontzeggen. 6) enen iet o., iem. iets uit het hoofd praten. 7) uiteenzetten. — Ontleg ger, uitlegger. — Ontlegginge. Ontleiden, zw. ww. tr. — 1. Met den acc. v. d. pers. i) Wegbrengen, wegvoeren. 2) ontvoeren, rooven ; schaken ; iem. afkapen, een dienaar, een klant. 3) iem. op een dwaalspoor leiden. 4) iem. van iets berooven ; onheil, verstoken. — II. Met den acc. van de zaak. i) Afleiden, een stroom. 2) rooven; de betaling ontduiken, van eene schuld. 3) bederven, iets goeds. — Ontleider, Ontleidige, znw. vr. Ontleidinge. Ontlenen, zw. ww. tr. Leenen van. — Ontlener , -leninge. Ontlengen, -Zingen, zw. ww. intr. Boven iemands bereik zijn, iem. ontgaan. Ontleren, zw. ww. tr. i) Afleeren, iemand iets. 2) afleeren, verleeren. Ontlesen , st. ww. tr. Iem. iets stelen uit zijn grond of tuin. Ontletsen, zw. ww. tr. Ontknoopen, losmaken. Ontlichten, -luchten, zw. ww. tr. Verduisteren. Ontliden, st. ww. intr. Ontgaan, ontsnappen. Ontliegen, st. ww. tr. Enen iel o., iem. iets door bedrog afhandig maken. Ontliën, zw. ww. tr. Ontkennen. Ontliggen, st. ww. intr. Ontschuilen, m. e. dat. Ontljjcsemen , liesemen, -enen, zw. ww. tr. i) - Onherkenbaar of onkenbaar maken, vermommen, verkleeden. 2) herscheppen. 3) toetakelen, mismaken, 4) bemantelen, verbloemen, ontveinzen. — Ontljjcsenisse. Ontlijsten, zw. ww. tr. De lijst of rand afnemen, van een stuk laken. Ontliken, zw. ww. tr. Aan iets eene andere gedaante, ook: een anderen schijn, geven. Ontlikenen, zw. ww. wederk. Zich onkenbaar maken, -zich verkleeden. Ontlieten, zw. ww. tr. Iets dat gelijmd is losmaken. Ontliven, zw. ww. — I. Trans. Dooden, ombtengen ; ook wederk. ; ontlivel, on/lijft, dood. — II. Intr. Omkomen. Ontlogenen, zw. ww. tr. Bedrieglijk achterhouden, iets waarvan belasting moet worden betaald. Ontlogeren, -eeren, -ieren, zw. ww. — I. Intr. Opbreken met een leger. — II. Trans. Doen opbreken, eene gewapende macht ergens vandaan jagen. Ontloeken, zw. ww. tr. Wegtroonen, iemand; ontlokken, iets; aanleiding tot iets geven; erheit (toorn, gramschap) ontlocken. ONTNAESTEN. Ontlonen, zw. ww. tr. Iem. in zijn loon of verdiensten benadeelen. Ontlopen, st. ww. intr. i) Wegloopen ; zich van iem. verwijderen (met een dat.); hi ontliep sinen meester te saen, hij is te vroeg van school gegaan, hij is dom of dwaas. 2) ontvluchten; ontkomen, ont. snappen; als znw., ontvluchting; ook onlloj5inge. 3) met eene zaak als ondw., ontgaan, met veranderd ondw., verliezen. 4) wegvloeien, wegloopen ; met een dat., ontvloeien. Ontlortsen, zw. ww. tr. Aftroggelen. Ontlossen, zw. ww. — I. Trans. i) Losmaken, ontbinden. 2) loslaten. 3) verlossen. 4) afkoopen, iem. eene schadeloosstelling geven. -- II. Wederk. t) Zich losmaken van iets (met van). 2) zich vrijmaken of loskoopen. — Ontlossinge, ook: oplossing, als medische term. Ontloten, zw. ww. tr. Verloten. Ontloven, zw. ww. tr. De waarde van iets verkleinen. Ontloveren, zw. ww. tr. Van loof ontdoen. Ontluken, st. ww. — I. Trans. i) Ontsluiten, openen. 2) een gat in iets maken. 3) eene ruimte, openstellen. 4) ontrollen, eene banier. 5) ontvouwen, openbaren. — II. Wederk. Zich openen, uiteengaan, van gelederen. — Ontlukinge. Ontluusschen, zw. ww. intr. Wegkruipen. Ontmachten, zw. ww. tr. Van macht of kracht berooven. Ontmaelgeren, -maelleren, - mailleren, -ieren, zw. ww. tr. De maliën uit een kolder wegslaan, een gat maken in een „halsberch". Ontmaken, zw. ww. tr. Ontsieren, mismaken, bederven; ontmaeci, ontsierd, leelijk; afzichtelijk; toegetakeld; er slecht aan toe; armoedig, haveloos. 2) onteeren, aantasten in eer en goeden naam; in den ban doen. 3) onkenbaar maken ; wederk., eene andere gedaante aannemen. 4) vernietigen, doen ophouden te bestaan, ontmaken, iemand ; opheffen, afschaffen ; dooden ; verslaan ; vernielen, afbreken. 5) beletten, verhinderen, onmogelijk maken. 6) oplossen, ontbinden, vloeibaar maken. 8) ontmaken bij testament. — II. Wederk. i) Ontvluchten. 2) zich ontdoen, van een ambt, een goed. Ontmannen, zw. ww. tr. i) Van teelkracht berooven. 2) ontzenuwen. Ontmeersen, zw. ww. tr. Hetz. als o n t m e ren. Ontmengen, -mingen, zw. ww. tr. Uit een mengsel afscheiden. Ontmeren, zw. ww. tr. Een schip, van den kant losmaken. Ontmeten, st. ww. tr. en intr. Met eene valsche maat meten ; aan iem. niet de juiste maat geven; bedriegen ; enen sin recht o., iem. niet geven wat hem toekomt. Ontmetsen, zw. ww. tr. Afbreken, losmaken, metselwerk. Ontminderen, zw. ww. intr. Verminderen, verdwijnen. Ontminnen, zw. ww. tr. Ontvrijen. Ontmoeden, -modera, -rooiden, zw. ww. tr. Ontmoedigen ; ontmoedet, ontrnoe(d)t, terneergeslagen. Ontmoet, znw. o. i) Ontmoeting. 2) vijandelijk treffen. 3) tegenstelling. Ontmoeten, -mee/en, zw. ww. intr. i) Ontmoeten, tegenkomen. 2) te gemoet gaan ; op iemand afgaan, hem aanvallen. 3) ondervinden, iets onaangenaams, deelachtig worden, iets aangenaams. 4) tegen iets bestand zijn, het uithouden. — Ontmoetinge. Ontmomberen, zw. ww. tr. Mondig verklaren. Ontnaberen, zw. ww. wederk. (oostmnl.). Zich afzonderen (van zijne buren). Ontnaeyen, -nayen, -neyen, zw. ww. — I. Trans. Lostornen. — II. Intr. Losgaan, van naaisel. Ontnaesten, zw. ww. tr. Een koop door naasting betwisten; ook oninaderen. — Ontnaester, -naestinge. ONTNAGELEN. Ontnagelen, -nichelen, zw. ww. tr. Iets dat vastgespijkerd is losmaken. Ontnauwen, zw. ww. intr. Te nauw of eng zijn voor iemand ; te moeilijk vallen, onmogelijk worden. Ontnemen, st. ww. tr. Ontvreemden, zich onrechtmatig toeeigenen, stelen. — Ontneminge. Ontnieten, st. ww. intr. met den gen. Van iets geen genoegen hebben, het ontgelden. Ontnieten. Hetz. als o n t n a g e 1 e n. Ontnicken, zw. ww. intr. met den dat. Door bukken aan een gevaar ontkomen. Ontnuchteren, zw. ww. wederk. en intr. Ontbijten. — Ontnuchteringe. Ontoegankeljje, bnw. Waar men niet kan doordringen, een oord ; waarin men niet kan doordrin gen met het verstand, onbegrijpelijk. Ontoeneigeljjc, bnw. Niet overhellende tot. Ontogelike, bnw. Onfatsoenlijk. Onto'en, zw. ww. tr. Van het gezicht berooven. Ontoiren. Zie o n t h o i r e n. Ontoonlijc, bnw. Onbewijsbaar. 0ntoos, *hon-ntoos, bnw. Beschaamd, verontwaar digd. Ontopenen, zw. ww. tr. Ontsluiten; hem o. van binnen, zijn gemoed openstellen. Ontordinen, zw. ww. tr. Degradeeren. Ontorsen, zw. ww. tr. Van het paard stooten of werpen. Ontpaehten, zw. ww. tr. Onderhuren. Ontpaeyen, -ayen, zw. ww. tr. Ontrusten ; ver ontrusten, hinderen ; ontjbayet, ontjbayl, ontevreden. — Ontpaytheit. Ontpalen, zw. ww. tr. (Iemands land) rooven of inpalmen. Ontpantseren, zw. ww. tr. Van pantser ontdoen. Ontpapen, ZW. ww. tr. Uit de priesterwaardig heid zetten. 0ntparen, zw. ww. tr. T) Verdeelen, verstrooien. 2) scheiden, afzonderen, zaken. Ontpecken, -j5icken, zw. ww. tr. Ontrooven. Ontpennen, zw. ww. tr. Van slagpennen be rooven. Ontpesen, zw. ww. tr. Ontzenuwen. Ontplamen, zw. ww. tr. Inpalmen, ontrooven. Ontplecken, -licken. Hetz. als o n t p e c k e n. Ontploken, bnw. i) Open; wijd open, open staande. 2) geopend, uitgebreid, van de armen ; uitgespreid, van takken ; ontrold, van banieren. 3) uitgebreid, ruim. 4) kloek gebouwd. 5) trotsch, hoogmoedig. Ontplokenlike, bijw. Open en bloot, duidelijk. Ontpluken, -j5luyken, st. ww. — I. Trans. i) Ontsluiten, openen. 2) openstellen, openen, den geest, het gemoed; ook: het vroolijk stemmen, verruimen. 3) den toegang openstellen tot (eene ruimte). 4) openen, losmaken, als medische term. 5) een gat in iets maken. 6) openen, uitbreiden, uitspreiden; ontplooien, ontrollen, vanen, banieren. 7) ontvouwen, openbaren, verklaren. — II. Wederk. en Intr. Zich openen, opengaan, ontluiken. Ontplukenisse , znw. vr. Ontvouwing, ontwar ring ; ook ontj5lukinge. Ontplukinge, znw. vr. Ontplooiïng. Ontplucken, -jblocken, zw. ww. — I. Trans. i) Afplukken. 2) afnemen, ontrooven. — II. Wederk. Zich ontdoen van (een goed). Ontplumen, -Pluynen, zw. ww. — I. Trans. Plukken, een vogel. — II. Wederk. Zijn veeren ver ruien, kaal worden. -liezen ; Ontpinue, jbluyc, znw. o. Mededeeling; bekend -making. Ontpoenten, jointen, zw. ww. tr. Benadeelen; verontrusten, ontstemmen. Ontpoorteren, jborteren, j4oirleren, zw. ww. tr. Iem. van poorterschap of burgerrecht berooven of ontzetten ; als wederk., er afstand van doen. Ontprinden, renden, st. ww. tr. Ontnemen; afpersen, afdwingen. ONTRINNEN. Ontproeven, zw. ww. tr. Het tegenbewijs leveren van iets. Ontquiten, zw. ww. tr. Iem. een vast goed ontnemen. Ontraden, st. ww. tr. i) Ontraden, afraden ; iem. door raad van iets trachten af te brengen. 2) beletten, tegengaan. 3) (een ondergeschikte) overhalen om iemands dienst te verlaten. 4) achter iets komen; iemand uitvinden of uitvisschen. — Ontrader, -radinge. Ontraden, zw. ww. tr. Als lid van een raad of vroedschap afzetten. Ontraden. Zie o n t d r a d e n (vreezen). Ontraect, -raket, bnw. i) Verdoold ; dwaas, van het verstand beroofd. 2) verkeerd, slecht. 3) verkeerd, anders zijnde dan behoort, van zaken. Ontrage, -iraech, -trege, bnw. Wakker, werkzaam, ijverig. — Ontragelike. Ontraken, zw. ww. intr. i) Zijn doel missen, dwalen, eene verkeerde meeping hebben; verdwalen, verdolen, eig. en overdr. ; ontrakel (-reed) werden, hetz. ; slecht weg komen, in ellende of rouw gedompeld worden. 3) ontsnappen, ergens vandaan raken. 3) van zaken, op eene verkeerde plaats te recht komen; ontgaan, ontsnappen. - Ontraken, -reken, zw. ww. tr. In een slechten toestand brengen ; te gronde richten, verderven. Ontrasteeren, zw. ww. tr. Een beslag opheffen. Ontrecht, znw. o. (gron.). Scheidsrechterlijke uitspraak of beslissing, verzoening. Ontrechten, -richten, zw. ww. — I. Trans. i) Krommen, buigen, iets. 2) enen iet o., iem. wederrechtelijk van iets berooven. 3) geldelijke verplichtingen jegens iemand nakomen. 4) verklaren dat men aan iets onschuldig is ; een onschuldseed afleggen. 5) iem. tot rede brengen. — II. Wederk. i) Zich zuiveren door een eed. 2) van zijn recht afstand doen (oostmnl.). Ontreden, zw. ww. — I. Trans. Rechtsgronden of wettige redenen ter verontschuldiging bijbrengen. — II. Wederk. Zich verdedigen tegen een eisch door het bijbrengen van bewijzen, vooral: door het zweren van den onschuldseed. 0ntreet , -reedt, znw. o. Het aanvoeren van rechtsgronden of wettige redenen van verontschuldiging. Ontregelen, zw. ww. — I. Trans. In wanorde of verwarring brengen. — II. Wederk. Zich aan onregelmatigheden schuldig maken. Ontregelt, bnw. i) Verward, ingewikkeld. 2) tegen orde en regelmaat. — Ontregeldelike. Ontreiden, -reeden, zw. ww. — I. Trans. i) Vrijstellen, ontslaan. 2) Hetz. als o n t r e d e n, tr. -- II. Wederk. i) Zich ontdoen of ontslaan van. 2) Hetz. als o n t r e d e n, wederk. Ontreinen, -renen, zw. ww. tr. Verontreinigen, bevlekken, bezoedelen, eig. en overdr. ; ook ontreinigen. Ontreken. Hetz. als o n t r a k e n, Trans. Ontrekenen, -reken, zw. ww. intr. en tr. Valseh rekenen; door valsch rekenen iets stelen, en: iemand afzetten, hem te kort doen. Ontreeken, zw. ww. tr. Ontplooien, uitbreiden. Ontreeken, zw. ww. tr. Eene aanklacht weerleggen of ontzenuwen. Vgl. o n t r e c h t e n. Ontrennen, zw• ww. intr. Snel ontloopen, ontsnappen. Ontrentmeesteren, zw. ww. tr. Iemand zijn rentmeesterschap ontnemen. Ontridderen, zw. ww. tr. Uit den krijgsdienst ontslaan, van zijn ridderschap vervallen verklaren. Ontriden, st. ww. — I. Intr. i) Wegrijden, met een dat., rijdende aan iem. ontsnappen; van iem. wegrijden tegen zijn plicht. 2) ontsnappen, ontgaan. — .II. Trans. Enen een ors o., met het paard an een ander wegrijden. 2) zich rijdende van iem. of iets meester maken. Ontrinnen , st. ww. intr. i) Wegloopen, ook: 426 ONTRISEN. uit eene betrekking, een klooster, eene orde; o. van den gelove, het geloof ontrouw worden ; met den dat., van iem. wegloopen. 2) ontloopen, van vloei stoffen. 3) ontgaan, iem. mislukken, niet ten deel vallen. 4) verloopen, van den tijd. Ontrisen, st. ww. intr. i) Ontvallen. 2) ontgaan; met veranderd ondw., verliezen. Ontriven, zw. ww. — I. Intr. Schade toebrengen aan iets. — II. Trans. Iem. in ongelegenheid brengen; ook wederk. Ontroederen, -roeren, zw. ww. — I. Trans. Berooven van roer of stuur, ook overdr. — R. Intr. Zijn roer verliezen; ontroedert, zonder roer. Ontroeyen, zw• ww. intr. Roeiende ontkomende. Ontroepen, st. ww. tr. Door roepen tot zich lokken. Ontroeren. Zie o n t r o e d e r e n. Ontronnen, zw. ww. intr. i) Wegloopen. 2) iem. ontgaan, met eene zaak als ondw. Ontroost, znw. m. i) Moedeloosheid, neerslachtigheid ; een toestand van rouw ; te sinen ontrooste, tot iemands onduldbare smart. 2) het verwekken van weerzin of tegenzin. Ontroost, bnw. Zie onttroost. Ontroostelipe, bnw. Verontrustend, tot wanhoop brengen. — Ontroostelike. Ontrouwe , -truwe, -trou, bnw. Trouweloos, ver dat., ontrouw aan iemand, de-raderlijk; met den iem. gedane belofte, ook de huwelijkstrouw, verbrekende. — Ontrouweheit, -lije, -like. Ontrouwe, -truwe, znw. vr. i) Trouweloosheid, valschheid; o. doen, zich trouweloos of verraderlijk (jegens iem.) gedragen; o. seggen, schandelijk kwaadspreken. 2) wantrouwen. Ontrouwen, -Iruwen, zw. ww. intr. Wantrouwen. Ontrouwicheit. Hetz. als o n t r o u w e. Ontroven, zw. ww. tr. Ontrooven aan, berooven van. Ontruchten, -ruften, -ruchtigen, zw. ww. tr. In een slechten naam brengen, in opspraak brengen, lasteren. Ontrueken, -rocken, zw. ww. — I. Trans. Met geweld of plotseling iem. ot iets ergens van daan nemen, ergens anders heen brengen, wegrukken. — 1I. Intr. Zich losrukken. — Ontruckinge. Ontrumen, -ruymen, zw. ww. — 1. Trans. i) Ruimen, ledigen. 2) ontruimen. 3) eene ruimte aan een ander overlaten. 4) aan iem. eene vrijheid, vooral het doen van een eed, toestaan of overlaten. 5) inruimen, toestaan, veroorloven. — II. Intr. Het veld ruimen, de wijk nemen; voortvluchtig worden, in ballingschap gaan. — Ontruminge. Ontrunen, zw. ww. tr. Iem. iets doen verliezen door kwaadsprekendheid. Ontrust 9 bnw. Onrustig, in beroering. Ontrusten, zw• ww. tr. Verontrusten, in beroering of verwarring brengen. Ontruwe. Zie ontrouwe. Ontsach znw. o. Vrees. — Ontsachlijc, ontsach( te)like. Ontsadelen, zw. ww. tr. Een ruiter, uit den zadel werpen; een paard, van zadel ontdoen. Ontsaecht, bnw. Versaagd, bang, laf. Ontsaeyen, -seyen, zw. ww. tr. Enen iet o., een stuk grond van een ander wederrechtelijk bezaaien. Ontsaet, bnw. Aan gemoedsbewegingen ten prooi, ontsteld, in de war. Ontsaken, zw. ww. tr. Y) Ontkennen. 2) verloochenen, verzaken, verwerpen. 3) weigeren. Ontsachen, zw. ww. tr. Uit den zak halen. Ontsappen, zw. ww. tr. Sappen aan iets onttrekken. Ontsapperen, -eeres, zw. ww. intr. Ontsnappen. Ontsate, znw. vr. (oostmnl.). Opheffing van beslag. — Ontsategelt, de kosten er van. Ontsaten, zw. ww. — I. Trans. In verwarring of beroering brengen, uit eene kalme stemming brengen, ontstemmen; verstoren, rust, vrede. — 11. ONTSEGGEN. Wederk. Zijn gemoedsrust of -vrede verliezen; zich boos maken; onisaet, -satet, ontevreden, uit zijn humeur. Ontschaden, zw. ww. tr. Voor schade vrijwaren; ontschaet, schadeloos, straffeloos. Ontschaken, st. en zw. ww. tr. Ontrooven, ontvoeren ; met geweld ontvoeren ; schaken ; verkrachten ; ook als znw. — Ontschaker, -schakinge. Ontsehaken, st. en zw. ww. intr. en wederk. Wegloopen met een man of vrouw, (er van) doorgaan. Ontschampen, zw. ww. intr. Ontgaan, ontko men door ter zijde uit te wijken. Ontschapen, -schepen, bnw. Misvormd, wanstaltig, wanschapen. Ontseharen, zw. ww. tr. (Eene slagorde) in verwarring brengen. Ontschaven, st. ww. intr. Op den loop gaan, ontvluchten. Ontseheiden, -scheden, st. ww. — I. Trans. i) Scheiden, vaneenscheiden. 2) verwijderen, verdrijven. — II. Intr. Scheiden, uiteengaan, tr. en intr. Ontschepen, zw. ww. Ontschepen. Ontsehepenen, zw. ww. tr. Aan iem. zijn schepenambt ontnemen. Ontscheppen, st. ww. tr. Misvormen, mismaken. Ontschieren, zw. ww. tr. Ontsieren, vuil maken. Ontschieten, st. ww. intr. — I. Met een levend wezen als ondw. i) Bijkomen uit een toestand van verdooving; ontwaken. 2) zich wegmaken, ontsnappen; aan eene ziekte of sterfte ontkomen; ontschuilen. 3) snel ter zijde wijken. — II, Met eene zaak als ondw. r) Onverwachts ontvallen. 2) aanbreken, van den dag. 3) ontsnappen, ontgaan. 4) ter zijde gaan, afstuiten op iets, van een wapen. Ontschinen, st. ww. intr. Ophouden te schijnen, uitgaan. Ontschoeben, -sclaueben, zw. wve. tr. Van schub. ben ontdoen. Ontschoeyen, -schoyen, -schoen, -schoenen, -schoeden, zw. ww. tr. i) Ontschoeien. 2) uit de scheede doen ; ontschoeit, bloot, van een zwaard. Ontschonen, zw. ww. tr. Mismaken, ook door martelingen. Ontsehouden, zw. ww. — I. Trans. i) Vergoelijken. 2) begenadigen, in genade aannemen. — II. Zich verontschuldigen, zich vrijpleiten; als znw., verdediging ; onschuldseed. Ontschreyen, bijw.; o. werden, gaan schreien. Ontschricken, zw. ww. intr. Ontkomen. Ontschriven, st. ww. tr. Door schrijven (op eene rekening of akte) ontstelen ; iem. iets ontzeggen, Ontschulden, -igen, zw. ww. — I. Trans. Ver iets niet als schuld of misslag beschouwen.-schoonen, 2) iem. vrijpleiten. — II. Wederk. Hetz. als o n ts c h o u d e n; als znw., ook: een grond waarop men zich vrijpleit. -- Ontschnldenisse, onschuldsbetuiging, rechtvaardiging van zijn gedrag; ook ontschuldicheit, ontschuldinge. Ontschulen, zw. en st. ww. -- I. Intr. Zich verbergen, door wegschuilen zich aan iemands oog onttrekken. — II. Trans. Iets ontwijken. — Ontschulinge. OntsChumen, zw. ww. tr. Schuimen; m. e. dat., ontkapen, afhandig maken. Ontschuwen, zw. ww. tr. Vermijden, ontgaan. Ontsech, znw. o. i) Opzegging van vrede, verklaring van oorlog of veete. 2) weigering, verhindering (16de eeuw). — Ontseggebrief, -wort. O atseent, bnw. Ontzenuwd. 0ntseffen, zw. ww. tr. Gevoelen, gewaar worden. Ontseg alen, zw. ww. tr. Het zegel van iets weg. nemen of verbreken. Ontseggen, zw. onr. ww. tr. i) Afzeggen, op iets terugkomen. 2) opzeggen ; enen o., aan iem. eene betrekking opzeggen, iem. afzetten uit eene zekere waardigheid ; den vrede o., aan iem. den oorlog verklaren of veete aanzeggen; ontseide vete, vormelijk verklaarde vijandschap of veete ; ook enen ONTSEGGER. 7; enen o. van (an) live (ende van goel), iem. op leven en dood bestrijden ; oniseide viant, openlijke vijand, verklaard vijand. 3) te vuur en te zwaard verwoesten, verdelgen, een land ; als znw., vernieling of verwoesting van eigendommen. 4) ontzeggen, niet toekennen. 5) weigeren, afslaan, afwijzen; weigeren aan te nemen, te geven; iem. iets niet willen geven of laten houden ; iet is mi onisegel, het is voor mij niet weggelegd. 6) iem. voor het hoofd stooten. 7) afwijzen, verwerpen, wraken, enen iet. 8) iem. opgeven, aan zijn leven wanhopen. 9) tegengaan, zich tegen iets verzetten. Ontsegger, znw. m. Verwoester, plunderaar. OntseK.ginge, znw. vr. Oorlogsverklaring. Ontsellen, zw. ww. Zeilende ontkomen, wegzeilen. Ontsekeren, zw. ww. tr. Hetz. als o n t s e ggen, 2). Ontsende, onds-, znw. Ondereinde (?); enen slaen metten o. van enen slave. Ontsenden, zw. ww. tr. Met een dat., iem. van iem. wegzenden, van hem verwijderen. Ontsenen. Hetz. als o n t s e n u w e n. Ontsengen, zw. ww. — I. Intr. Ontbranden, ont gloeien. — II. Trans. Aansteken. Ontsenuwen, -senen, zw. ww. tr. De spieren of zenuwen van een dier doorsnijden ; ontzenuwen; verzwakken, krachteloos maken. Ontset , znw. o. i) Ontzetting uit een ambt. 2) hulp, bijstand; ontzet (van eene belegerde stad). 3) toevlucht, redmiddel. 4) handlichting, opheffing van een beslag. Qntset 9 bnw. z) Afschuwelijk. 2) vreeselijk, verschrikkelijk. 3) gebeten op. Ontsetten, zw. ww. — I. Trans. i) Wegzetten, iets voor iem. verstoppen of onbereikbaar maken. 2) iem. van iets verwijderen of scheiden, hem van iets berooven; onteeren; ontzet, onteerd, van eer en naam beroofd ; ontzetten uit een ambt. 3) iem. van iets verwijderd houden; met veranderd voorw., beletten, verhinderen. 4) in de war brengen ; ontzet, buiten zich zelf, verbijsterd, ontzet ; ongesteld, in de war; van streek, onstuimig, van weder. 5) be derven, mismaken ; ontzet, verwrongen, van de trekken; verdraaid, van de oogen. 6) te niet doen; te gronde richten, ruïneeren; on/set, tot het uiterste gedreven, geruïneerd. 7) verslaan, afbreuk doen; een lichaamsdeel, kwetsen. 8) te_ hulp komen, ondersteunen ; ontzetten, met een leger. 9) een beslag of arrest opheffen. — 1I. Wederk. i) Zich te buiten gaan, zijne krachten overschatten. z) zich mismaken. 3) zich bevrijden. 4) buiten zich zelf zijn, door schrik verbijsterd worden. — III. Intr. Hetz. als wederk., 4). Ontsettinge, znw. vr. i) Ontzetting uit een ambt. 2) opheffing van of verzet tegen een arrest of beslag. Ontsich, znw. o. i) Vrees. 2) ontzag. 0ntsichljjc,, bnw. i) Te vreezen, vrees inboeze mend, ontzaglijk; weerzinwekkend, afzichtelijk. 2) ontzag inboezemend, eerbiedwekkend. — Ontsieh ljj cheit , ontsichlike, -nissen vrees, angst. 0ntsicht. Hetz. als o n t s i c h. — Ontsichte ljj c, -like, ontsichtich. Ontsien, st. ww. — I. Trans. i) Vreezen, bang zijn voor. 2) vreezen, ontzag hebben voor; als znw., vrees, ontzag. 3) vreezen, bezorgd zijn voor. — H. Wederk. i) Bang, beducht zijn. 2) bezorgd zijn. 3) hem niet o., zich niet ontzien, zich niet geneeren om. — III. Intr. i) Vreezen, bang zijn. 2) ontzag hebben, ontzien (met een gen.). Ontsien, bnw. i) Gevreesd, geducht. 2) geëer biedigd, geacht, gezien. Ontsiende, bnw. Hetz. als o n t s i e n, bnw. Ontsienen, zw. ww. — I. Trans. i) Ontsieren, leelijk maken, toetakelen. 2) bezoedelen, verontreinigen, in zedelijken zin; ontsient, zedelijk verdorven. 2) beschadigen, bederven; dat spel o., het spel, ook: zijne zaken, bederven. — II. Intr. i) Leelijk worden. 2) er leelijk voor iem. uitzien ; dal stel ontsient mi, mijne zaken staan slecht; ook het ontsient mi; deelw. ONTSLOTEN. ontsient, leelijk, hachelijk; doen o., te niet of te loor doen gaan. Ontsienisse, znw. vr. i) Vrees, bangheid. 2) ontzag, eerbied. Ontsienitjc, bnw. i) Geducht, gevreesd, vreeswekkend ; schrikinboezemend, vreeselijk, ijselijk. 2) gevaarlijk. 3) ontzaglijk. –• Ontsienitjcheit, -like. Ontsieren, -eieren, zw. ww. tr. i) Van sieraden ontdoen. 2) ontsieren; toetakelen; schenden, te schande maken. Ontsigen, st. ww. intr. Ontzinken, ontvallen. Ontsin en, st. ww. tr. In een gedicht aan iem. de eene of andere goede eigenschap ontzeggen. Ontsine, znw. In hertontsinc. Ontsinken, st. ww. intr. i) Wegzinken, wegzakken ; zinken, dalen; neerdalen, vallen, van tranen ; ontzwellen, slinken ; inzinken, wegzinken, van de oogen; ontzinken, van levenskracht. 2) wegzinken, in den grond zinken ; neerzijgen. 3) zwellen, opzwellen. 4) wegzinken in den geest door zich te verdiepen in het goddelijke; als znw., hetz. als o n t s o n k e n h e i t. 5) mi ontsinct iet, mij ontsnapt of ontgaat iets, ik verlies iets, ik raak iets kwijt. 6) te kort komen of schieten in iets; Bonder o., zonder verflauwen of mankeeren. Ontsinkinge, znw. vr. Nederbuigende goedheid. 0ntsinnen, -sennen, zw. ww. — I. Intr. en wederk. Uitzinnig worden, buiten zijn zinnen geraken. — H. Trans. Van het verstand berooven. Ontsinnet, -sint, -sent, bnw. i) Zinneloos, uitzinnig; woedend, verwoed; Ontsindelike. 2) woest. onstuimig, van wolken. — Ontsinnetheit, -sintheit. Ontsitten, st. ww. — I. Intr. i) (Te paard) ontkomen. 2) ontsnappen, ontgaan, van zaken. 3) tot rust komen. — II. Trans. Door te blijven zitten of niet op te komen laten voorbijgaan, een rechtdag, een termijn in rechte. Ontslachten, -slechten, zw. ww. intr. Ontaarden. Ontslaen, st. ww. — I. Trans. A. Eene zaak. i) Uitslaan, ontplooien, b.v. vleugels. 2) wegslaan, losslaan; die sli5he o., de slip van zijn kleed uit ie mands hand slaan (m. d. dat.), zich met geweld aan iemands macht onttrekken. 3) stukslaan, uiteenruk ken, 4) openslaan, -maken, -steken, een pak, vat; ook win o. 5) uitstallen, te koop bieden, waren. 6) een beslag gelegd op een goed opheffen; het vrije gebruik toelaten, van een gemeentegoed, eene kerk, vrijmaken van een smet die er op kleeft. 7) te niet doen, verijdelen. B. Een persoon. i) Verlossen, be vrijden. 2) ontheffen, ontslaan; iem. van eene pan ding, een borgtocht. 3) ontslaan, wegzenden. — II. Wederk. Zich bevrijden of ontdoen (van iets, met een gen.). Ontslaken, zw. ww. tr. Loslaten, losmaken; Ontslakin e ; uiting aan iets geven. Ontslaninge, znw. vr. Ontheffing. Ontslapen, zw. ww. intr. i) Inslapen, in slaap vallen; ook van een geestelijke slaap. 2) in slaap zijn, slapen. Ontslappen, zw. ww. tr. Verslappen. Ontslipen. Hetz. als o n t s 1 i p p e n. Ontslippen, zw. ww. intr. Ontslippen, ontsnappen. Ontsliten, st. ww. tr. Een vonnis of besluit van een stedelijken raad vernietigen. Ontslopen, zw. ww. tr. Sloopen, omverhalen. Ontslopen, zw. ww. intr. Ontsluipen. O ntslumeren, zw. ww. intr. In slaap vallen. Ontslapen, st. ww. intr. Wegsluipen, ontvluch ten ; ontglippen, doorslippen ; met een dat., ontsnap pen aan. Ontsluten, -sluyten, st. ww. — I. Trans. i) Ont sluiten, openen ; die bant o., aan iem. eene bevoegd heid geven. 2) in vrijheid stellen ; bevrijden, ver lossen ; voor den dag halen. 3) beuren, innen. 4) verklaren, ontvouwen. 5) iets dat besloten is onge daan maken, op iets terugkomen ; de slechte ge volgen van iets wegnemen. -- II. Wederk. en Intr. 428 ONTSLUTER. i) Zich openen, opengaan. 2) losgaan, van een knoop. Ontsluter, znw. vr. Portier. Ontslutinge, znw. vr. Ontsluiting, opening. Ontsmaken, zw. ww. intr. Tegenstaan. Ontsmeken, zw. WW. -tr. i) Door vleierijen af troggelen, iets, op zijne zijde brengen, iemand (een dienaar). 2) door vleien of smeeken iets trachten te beletten. Ontsneven, st. ww. intr. In het leven blijven. Ontsniden, st. ww. tr. Door snijden losmaken. Ontsoeten, zw. ww. tr. Verbitteren. Ontsonden, zw. ww. tr. Van zonden reinigen. Ontsonken, bnw. Aan het aardsche onttogen. — Ontsonkenheit. Ontsotten, zw. ww. tr. Door zotternijen onttroggelen. Ontspaden, zw. ww. intr. Te laat voor iem. worden ; ook : iem. ontgaan. Ontspanen, st. en zw. ww. tr. i) Verlokken, weglokken, meetroonen; verleiden. 2) verlokken, door voorspiegelingen of beloften ergens toe brengen of verleiden; van zijne bezinning berooven, aan zich zelf ontvoeren, vooral met den duivel als ondw.; onder zijne macht brengen. 3) iem. iets ontrooven door eene geheimzinnige macht (van den duivel). Ontspanen, zw. ww. intr. Ontloken zijn, in vollen bloei staan. Ontspannen, st. en zw. ww. — I. Trans. i) Losmaken; uitspannen ; outgespen. 2) ontspannen. 3) van zich zetten; met veranderd voorw., zich ontdoen van (eene zonde). — II. Intr. Loslaten, uiteengaan; ook : uiteengerukt worden. Ontsparen, zw. ww. tr. i) Oversparen, opleggen. 2) uitsparen; ute sinen monde, sinen live o., zich het noodigste ontzeggen. Ontspaventeren, zw. ww. tr. Afdreigen. Ontspenen, -s^ennen, -1 innen. Hetz. als o n tspanen. Ontspliten, st. ww. tr. Uitzuinigen, uitsparen; ontwoekeren. Ontspoen, zw. ww. tr. Van iets af brengen of terughouden; ontsboen, deelw.: a) onder zijne macht gebracht. b) gescheiden ; verwijderd. Ontspreiden, zw. ww. — I. Trans. Uitspreiden, ten toon spreiden. Ontspreidinge. — II. Wederk. en Intr. Zich uitbreiden, zich ontplooien. Ontspringen -sj5rengen, st. ww. intr. — I. Met een levend wezen als ondw. i) Wegspringen ; ontsnappen ; ergens ongedeerd afkomen ; der dooi o., den dans (doodendans) ontspringen (16de eeuw). 2) van iem. afvallen. 3) aan den band ontspringen, uit den band springen, eene maat overschrijden; der eren o.; der archeit o., zijne eer, de ondeugd op zij zetten. 4) (nut den slae^) o., wakker worden.; ontwaken, ook uit een staat van verdooving. — II. Met eene zaak als ondw. i) Wegspringen, b.v. ten gevolge van een slag. 2) ontspringen; ontstaan. 3) losspringen. 4) openspringen, opengaan. 5) ontluiken; ontspruiten. 6) aanbreken, van den dag. Ontsprinc, znw. m. Oorsprong. Ontsprone, znw. m. Zonsopgang; het oosten. Ontstaden, zw• ww. tr. Van zijne plaats brengen, verdraaien, de oogen. Ontstaen, -standen, st. ww. — I. Intr. i) Weerstaan. 2) tegen iets stuiten, op iets afstuiten. 3) blij ven waar iets is ; dat helighe water op des blenden oge ontstoel. 4) blijven steken, een einde nemen, gestuit worden, van een brand b.v. 5) blijven bestaan, in wezen blijven, een bestaan vinden. 6) met iets volstaan, er mede af komen. 7) weerstandsvermogen hebben ; het winnen in een strijd ; ongedeerd blijven ; bestand zijn tegen iets, het uithouden ; als znw., krachtsinspanning, weerstandsvermogen. 8) vrijgaan, vrijkomen; metten live o., er het leven afbrengen. 9) aan iets ontkomen ; der wraken o., enes slagen o. 10) aan iem. ontgaan, hem niet ten deel vallen . ii) aanbreken, beginnen, daar zijn, o.a. van ONTSWEREN. de jaargetijden, het jaar, dag en nacht; worden. — II. Trans. Doorstaan, te boven komen. -Ontstaken, zw. ww. tr. Ontsteken, ontgloeien. Ontstarken, -sterken, zw. ww. intr. Te zwaar of te moeilijk voor iem. zijn. Ontsteken, st. ww. — I. Trans. i) Verstoppen, achterbaks houden. 2) ontduiken. 3) ontnemen, ontvreemden; iem. aan een ander ontrooven; iem. van een ander af keerig maken of doen afvallen. 3) weg wegduwen ; iet van hem (zich) o., iets van-stooten, zich afzetten. 4) eene redeneering, weerleggen. 5) opensteken, een vat; ook den win o. 6) ontsteken, doen ontbranden ; aansteken ; in brand steken, verbranden. 7) doen gloeien, het gelaat. 8) doen ontgloeien of blaken, het gemoed ; in liefde doen ont. branden. — II. Intr. z) Ontbranden, vlam vatten; aangaan; alst ontsteken was, toen er brand was; verbrand worden. 2) gloeien, verhitten. 3) ontgloeien, in liefde ontbranden; in drift ontsteken. 4) ontsteken, als ziekelijke aandoening; uitbreken, van besmettelijke ziekten ; ontstekenheit. Ontsteker, znw. m. Brandstichter. -- Ontste kerse. Ontstekinge, znw. vr. i) Ontvreemding, ontduiking; verduistering. 2) het ontsteken van vuur en licht. 3) het ontgloeien of ontbranden in een hartstocht. 4) ontsteking, als ziekelijke aandoening. Ontstelen, st. ww. — I. Trans. i) Ontstelen, aan iem. (met den dat.). 2) ontduiken, eene betaling. 3) verbergen, aan iemands oog of macht onttrekken. — II. Wederk. en Intr. Zich wegpakken, wegsluipen. Ontstellen, -stillen, zw. ww. tr. 1) Bederven, beschadigen, eene zaak; bederven, het karakter; ontsieren, misvormen, iem. 2) in de war maken, in beroering brengen ; van streek maken. 3) met van, ontzetten, berooven. 4) ontzetten uit een ambt. — II. Wederk. i) Misvormd of mismaakt worden, van het gelaat. 2) ontroerd zijn, buiten zich zelf zijn; hevige smart, lijden of verdriet hebben. Ontsteltheit, znw. vr. Gestoordheid, gekrenktheid, van de werkingen van lichaam en geest. Ontsterven , st. ww. intr. Door den dood verloren gaan; ook: aan iem. ontvallen, voor iem. verloren gaan (met een dat.). Ontstichten, zw. ww. tr. Afbreken, sloopen. — Ontstichtinge. Ontsticken, -stics, bijw. Zie o n s t u c k e n. Ontstoppen, zw. ww. tr. i) Iets dat verstopt is, ook : een lichaamsdeel, open maken. 2) de stop ergens af nemen. Ontstriden, st. ww. tr. i) Enen iet o., iem. iets uit het hoofd praten; iem. van een ander (eene geliefde) afbrengen. 2) iet o., door verzet iets doen mislukken. 3) enen (dat.) o., iem. tegenweer bieden. Ontstriken, st. ww. — I. Trans. Afkapen, ontvreemden. — II. Intr. Aan iem. ontkomen of ontsnappen. Ontstrieken, -strecken, zw. ww. — I. Trans. Ontknoopen, losstrikken. — II. Intr. Los gaan. Ontstruken, zw. ww. tr. i) Uit den grond halen, een boom. 2) bederven; verderven; wederk., ontaarden. 3) een leen, in een anderen stam of struik overbrengen. Ontstegen , st. ww. tr. Door zuigen aan iem. onttrekken, bloed. Ontsuveren, zw. ww. tr. i) Onzuiver, onzindelijk, vuil maken; verontreinigen, ontheiligen. 2) schenden, onteeren. 3) zedelijk verontreinigen. Ontswaren, zw• ww. intr. Te zwaar of moeilijk voor iemand zijn. Ontswellen, -swillen, st. ww. intr. Slinken. Ontswellen, zw. ww. tr. Doen slinken. 0ntswemmen, -swimmen, zw. ww. tr. Zwem mende ontkomen. Ontsweren, st. ww. tr. i) Enen iet o., iem. onder eede het recht op eene zaak betwisten. 2) onder eede loochenen, dat men iets heeft gedaan of tot iets gehouden is. ONTSWEREN. Ontsweren, st. ww. intr. Geen pijn meer doen; niet meer zweren. Ontswichten, zw. ww. intr. Ontgaan ; voor iem. ondoenlijk of onmogelijk zijn. Ontswigen, st. ww. intr. Weigeren; enen enen vrede ontzeggen of ontswigen. Ontswiken, st. ww. intr. In den steek laten. Ontswimelen, zw. ww. intr. Slaperig worden. -- Ontswimelinge, slaperigheid. Ontswingen, st. ww. intr. i) Losgaan. 2) ontgaan, verdwijnen. 0nttalen, zw. ww. tr. Door het aanvoeren van rechtsgronden : a) iem. bevrijden. b) zich iets toeeigenen. Onttekenen, -leikenen, zw. ww tr. i) Onkenbaar maken; wederk., zich vermommen ; onliekeni, onkenbaar; vermomd; ook: verwrongen, vertrokken, van het gelaat. 2) het waarteeken of zegel van iets afnemen. Onttellen, zw. ww. tr. In het tellen bedriegen. Onttemperen, zw. ww. tr. De juiste verhouding bederven, verstoren, het gemoed, onrustig maken; ontlemjberl, niet in orde, onrustig, ontstemd. — Ont tempertheit. Ontterden, -treden, st. ww. intr. i) Weggaan, wegloopen. 2) ontsnappen of ontkomen aan (met een dat.). Ontternen, -tornen, zw. ww. tr. Lostornen. Onttesen, zw. ww. tr. Rooven, plunderen. Onttien, st. ww. — I. Trans. i) Onttrekken, wegrukken. 2) ontvoeren. 3) met een dat., ontnemen; zich zelf van iets berooven of bevrijden. 4) onttrekken, verbergen; met van, verre houden. 5) het niet o., niet nalaten te. 6) afstellen, te niet doen. — II. Wederk. i) Zich terugtrekken of verwijderen. 2) zich onttrekken aan iets, met dat. of van. 3) zich onthouden van. — III. Intr. Hetz. als wederk., i). Onttingen. Zie o n t d i n g e n. Onttissen, -bissen, -hessen, zw. ww, tr. Door opstoken iemand aan een ander onttrekken. — Ont tissinge. Onttomen, zw. ww. tr. Ontbreidelen. Onttornen. Hetz. als o n t t e r n e n; ook : van eenscheuren. Onttorsen, zw. ww. tr. Uitpakken. Onttoveren, zw. ww. tr. De betoovering van iets wegnemen. Onttreeken, -trucken, -treken, zw. en st. ww. — I. Trans. i) Ontrukken, uit de hand trekken. 2) onttrekken, verwijderen. 3) afbrengen of af keerig maken van. 4) enen iet o., iem. iets onthouden waarop hij aanspraak of waaraan hij behoefte heeft. 5) iem. van iets berooven. — II. Intr. i) Zich losrukken. 2) iem. verlaten (m. d. dat.). — Onttreckinge. Onttroont, ontroost, bnw. Mismoedig, wanhopig; in een toestand van verslagenheid, van diepe smart verkeerende. Onttroosten, zw. ww. tr. — I. Trans. Ontmoedigen. — II. Wederk. Den moed verliezen. Onttuderens -tuyderen, zw. ww. tr. Onttuieren, van tuier of staak losmaken, beesten. Onttugen, zw. ww. tr. Door het afleggen van getuigenis iem. zijn recht doen verliezen, of iem. iets af handig maken. Onttuuschen, zw. ww. tr. Door valsch spelen afwinnen ; bedrieglijk afhandig maken. Ontucht, -tocht, znw. vr. Onbehoorlijkheid, ongemanierdheid; weerspannigheid; ook: een gewelddaad. Ontuchtich , bnw. Bandeloos, gewelddadig. Ontuten,..-huten, zw. ww. — I. Trans. Iem. op wettelijke wijze stellen buiten het bezit van een goed. -- II. Wederk. Zich aan iets onttrekken ; van iets afstand doen. 2) zijne onschuld bewijzen, zich zuiveren met een eed (oostmnl.). Ontvaen, ontfaen, st. ww. — I. Trans. A. Met den acc. der zaak. i) Opvangen ; onderscheppen. 2) in ontvangst nemen, ter harte nemen. 3) ontvangen, ONTVECHTEN. tot zich nemen. 4) ontvangen, als loon, geschenk enz. ; laf, leven o., het aanzijn ontvangen. 5) ontvangen, aannemen, zich bereid verklaren iets te doen of te aanvaarden. 6) verduren, lijden, ondergaan. 7) nemen; begin o. 8) ontvangen, van de bevruchting; ook als znw. — B. Met den acc. v. d. pers. i) Opvangen ; den pas afsnijden ; met van, onderscheppen. 2) bij zich ontvangen, tot zich nemen; als vrouw ontvangen; God(e) o., Gods geest in zich opnemen, één worden met God. 31 vijandelijk ontvangen, aanvallen. 4) toelaten. 5) aannemen, in eene zekere hoedanigheid. 6) in genade aannemen. — II. Intr. Aanvangen, beginnen. Ontvallene fallen, st. ww. intr. i) Nedervallen, m. den dat., ontvallen ; rechts, recht o., van zijn recht afzien. 2) voor iem. verloren gaan. 3) van iem. afvallen. 4) te kort komen in iets. 5) zich onderwerpen. — Ontvallinge. Ontvangelije, -vankelje, -fankeljc, fenkeljc, bnw. — I. Pass. i) Geschikt om in een gezelschap aangenomen of toegelaten te worden. 2) ontvankelijk, in rechte. 3) aannemelijk, aangenaam, welgevallig. — II. Act. i) Ontvankelijk, vatbaar. 2) bevattelijk, verstandig. — Ontvangeljjcheit. Ontvangelike, bijw. i) Op eene vriendelijke wijze. 2) met ingenomenheid, in eene aangename stemming. Ontvangenisse, znw. vr. en o. i) Het ontvangen van iets; vergaarbak. 2) het nuttigen of gebruiken van iets. 3) leenverheffing. 4) ontvangst; inhuldiging, inwijding. 5) aanneming, in eene zekere hoedanigheid ; het vrijwillig aanvaarden van iets ; o. inenscheliker naturen (door Christus). 6) ontvangenis, bevruchting. — Ontvanginge. Ontvangerg (anger, znw. m. i) Hij die iets ontvangt, ook : aanneemt. 2) ontvanger ; rentmeester. 3) hij die iem. bij zich ontvangt, zijne belangen behartigt; van God, verlosser, ontfermer. — Ontvangerie, -vangersehap; ook : de toestand van leenhouder. Ontvane, -fanc, znw. m. en o. i) Feestelijke ontvangst. 2) ontvangst, ontvangsten. 3) het ontvangen of aannemen van iem. in eene zekere hoedanigheid. 4) bevruchting. Ontvancbaer, fancbaer, bnw. i) Ontvankelijk. 2) vatbaar. -- Ontvancbaerheit. Ontvaren, (aren, st. ww. intr. — I. Met een levend wezen als ondw. i) Weggaan, zich (snel, onverwachts) verwijderen, uit iemands gezicht verwijderen; als znw., aftocht. 2) zich onttrekken aan iemands bereik of macht, ontvluchten. 3) wegvaren. — II. Met eene zaak als ondw. Ontgaan. Ontfarm, faermn, znw. m. en o. i) Ontferming. 2) iets dat medelijden, ook: weerzin wekt, gruwel. 3) groote smart, duldeloos wee; o. driven, rouwmisbaar bedrijven; ook ontfarme, znw. vr. Ontfarmachtich, bnw. Barmhartig. — Ont farmachticheit. Ontfarnlel,gc, bnw. z) Barmhartig. 2) beklagenswaardig. — Ontfarmelike. 0ntfarmen, faermen, fermen, zw. ww. onpers., intr., wederk. en tr. — I. Onpers. Medelijden hebben ; ook : afschuw hebben, gruwen van. — II. Intr. en Wederk. (zeldzaam). Hetzelfde. — III. Trans. i) Roeren, treffen. 2) beklagen. 3) belang inboezemen; met veranderd ondw., iets voor iets voelen, belang in iets stellen — Ontfarmenisse -merg -hertelije, -like, -hertich, : herticheit,'-tichlike, ontfer mich, -fermieheit, ook: iets dat medelijden opwekt. Ontvaruwen? farwen, -ferwen, zw. ww. — I. Trans. Van kleur berooven, doen verkleuren. — II. Intr. Verkleuren ; verschieten ; verbleeken ; ortvaruwet, -verwet, bleek, vaal. — Ontvaruwinge. Ontvechten, -fecklen, st. ww. intr. i) Ontsnappen, ontkomen. 2) zich ontworstelen aan. 3) aan iem. niet ten deel vallen, ontgaan. 4) aan iem. niet gelukken, mislukken ; met veranderd ondw., te kort schieten in iets, iets niet kunnen doen. 430 ONTVEILIGEN. Ontveiligen, zw. ww. tr. Onveilig maken. 0ntveisen, -*veinsen, -*eensen, zw. ww. tr. Ontveinzen. Ontfengen, (enken, zw. ww. (vooral oostmnl.). — I. Trans. i) Aansteken, doen ontgloeien of ontbranden. 2) ontfonken. — II. Intr. i) Ontbranden, in brand vliegen. 2) in geestdrift ontgloeien. — Qntfenger, -fenginge, -fengsel, wierook. Ontverdigen, -veerdigen, zw. ww. tr. (oostmnl.). Ontvreemden. 0ntverren, -Eerren, farren, zw. ww. — I. Trans. i) Iets verwijderen, ergens vandaan nemen; met den dat., aan iem. onttrekken. 2) van zich zetten. 3) vervreemden. 4) wegnemen, ontvreemden; ontduiken. 4) enen in of met ere dint o., iem. in of met iets benadeelen. — II. Intr. i) Zich verwijderen; zich berooven van iets. 2) met den dat., aan iem. niet ten deel vallen. Ontversen, zw. ww. tr. (vlaamsch). Ontvreemden. Ontversten, zw. ww. tr. Enen iet o., iets ten nadeele van iem. uitstellen. Ontvessemen, zw. ww. tr. Loswikkelen, ontzwachtelen. Ontvesten, festen, zw. ww. — I. Trans. Losmaken. 2) verzwakken. 3) aan het twijfelen of wankelen brengen ; onivest, in twijfel of onzekerheid. — II. Intr. i) Losgaan. 2) voor iem onbereikbaar zijn. Ontflertsen, -fiersen, zw. ww. tr. Ontvreemden. Ontfigureren, -eeren, zw. ww. tr. i) Van ge daante veranderen. 2) mismaken, onkenbaar maken. Ontvinden, f nden, st. ww. tr. i) Door een vonnis ontnemen. 2) door listen of streken aftroggelen. 3) aan iem. hulp of genegenheid weigeren. Ontvisiert, bnw. Met ontbloot aangezicht. Ontvlammen, .lammen, zw. ww. intr. en tr. Ontvlammen, ontgloeien. Ontvlechten, Plechten, st. en zw. ww. tr. i) Iets dat gevlochten is losmaken, uithalen, ontknoopen; iem. uit een moeilijken toestand bevrijden ; ontwarren, Ontvleehtinge. 2) ontplooien, aan den dag leggen. Ontvleeschen, zw. ww. tr. Het vleesch wegnemen, door verwonding of bij operatie. Ontvleeuwen, -fleuwen, zw. ww. tr. Door vleien of streelen lokken, tot zich trekken. Ontvliegen, st. ww. intr. Wegvliegen, ontsnappen, ontglippen aan iemands mond. Ontvlien, -(lien, st. ww. tr. Ontvlieden, ontsnappen. — Ontvlieïnge. Ontvlieten, st. ww. intr. Ontvloeien ; ontsnappen, ontgaan, van eene zaak; met den dat. (ook gen.) van een wederk. vnw., aan zich zelf ontvloeien, zich met een ander wezen één gevoelen. — Ontvloten, -heit (myst.). Ontvluchten, zw. ww. -- I. Trans. In veiligheid brengen. — II. Intr. Ontvluchten; Ontviuchtich, voortvluchtig. Ontvoeden, zw. ww. tr. Verteren, wegteren. 0ntvoegen, Toegen, -vougen, -vuegen, zw. ww. tr. — I. Met den acc. der zaak. i) Ontbinden, scheiden, uit het verband rukken. 2) in de war ma. ken. 3) bederven, in een treurigen toestand brengen. — II. Met den acc. van den pers. i) Scheiden. 2) op een dwaalspoor brengen; te gronde richten; onivoecht, in een slechten toestand verkeerende. 3) zedelijk bederven; ontvoecht, verdorven. — Ontvoeginge. Ontvoeren, -vueren, -fineren, zw. ww. tr. i) Wegbrengen, wegdragen ; zijn leven o., zijn lijf bergen ; wegleiden, wegvoeren; ontvoeren, schaken. Ontvoerer, -ige. 2) met den dat., iem. iets of iemand ontvoeren of onttrekken ; enen ene sake o., maken dat zijn eisch (in rechte) niet opgaat. 3) ontduiken. Ontvoeten, zw. ww. tr. De voeten afhouwen. Ontvogeden, -voochden, zw. ww. tr. Uit de macht van een voogd ontslaan. — Ontvoochdinge. ONTWEDDEN. Ontvonken, -funken, zw. ww. — I. Trans. i) Ontsteken, doen ontbranden. 2) ontvlammen, ontgloeien, ontvonken; ontsteken in een onzuiveren gloed. 3) ontsteken, door eene ziektestof. -- II. Intr. i) Ontvlammen, ontbranden. 2) ontgloeien. — Ontvonkinge. Ontvorderen, zw. ww. tr. Benadeelen. 0ntvormen, -formen, zw. ww. tr. Van zijn vorm of oorspronkelijke gedaante berooven. Ontvorsten. Zie o n t v e r s t e n. Ontfortsen, forsen, -forceren, zw. ww. tr. Ont weldigen. Ontvouden, -vouwen, (.volden, -valden, oostmnl.), zw. ww. tr. i) Ontvouwen, ontplooien. 2) los maken, ontbinden, een verbond; te niet doen, dooden, een hartstocht. 3) ontvouwen, uitleggen. 4) invouwen, inwikkelen. -- Ontvoudinge. Ontvreden, freden, zw. ww. tr. Iem. van zijn gemoedsvrede berooven; ontvredet, onivreet, ontrust, ontevreden, verstoord. Ontvremden, -vreemden, zw. ww. — I. Trans. i) Van zich afzetten, verre van zich houden; ver zich vervreemden. 2) ontvreemden,-vreemden ; van aan den rechthebbende onttrekken ; iem. onttrekken, aan het gerecht. 3) scheiden van iets anders, iets. 4) iem. van iets ontzetten of berooven. — II. Wederk. i) Zich verwijderen, zich elders heen begeven. 2) zich vervreemden van, zich verre houden van; ontvremdel, vreemd aan iets. — III. Intr. Van iem. vandaan gaan. Ontvriën, -friën, -vriden, zw. ww. tr. i) Van de vrijheid berooven ; iemands wil aan banden leggen. 2) schenden, eene vrijheid; een smet op iets werpen. 3) ontzetten of berooven van de vrijheden eener stad of van een maatschappelijken stand; iem. uit zijne waardigheid ontzetten. 4) ontrooven; enen iet o., iem iets wederrechtelijk ontnemen. 5) iets verbeurd verklaren. — II. Wederk. i) Zich berooven, ook: van de rechten en voorrechten van een vrije, van de rechten van een stadsburger, enz. Ontvrien, zw ww. tr. Ontvrijen, enen een wijf o. Ontvriesen, st. ww. intr. Ontdooien. Ontvroeden, zw. ww. tr. Iem. wijs maken dat iets niet is zooals hij denkt. 0 ntvromen, zw. ww. De vruchten van iets plukken of innen. Ontvromen, zw. ww. wederk. Den moed verliezen, vreezen. Ontvruchten, -fruehten, -vroclhten, zw. ww. wederk. en intr. Bang zijn, vreezen; als trans., bang zijn voor. Ontvallen, zw. ww. tr. Ledigen. Ontwaehten, zw. ww. tr. Afwachten, te gemoet gaan (gron.). Ontwaden, st. ww. intr. Ontsnappen. Ontwaeyen, zw. WW. intr. Wegwaaien ; met een dat., voor iem. verloren gaan. Ontwaersen, zw. ww. tr. (vlaamsch). Ontzetten van. Ontwaken, st. en zw. ww. — I. Intr. Ontwaken, wakker worden ; bijkomen, uit eene flauwte, eene bezwijming enz. — II. Trans. Wakker maken; wekken, in het leven roepen. Ontwaken, bijw. Zie o n w a k e. Ontwanderen, zw. ww. intr. Zich verwijderen. Ontwapenen! -wapen, zw. ww. tr. Ontwapenen; ontwaj'ent, ongewapend. Ontwaren znw. vr. Het stellen uit het bezit, van een pand. Ontwaren, -weren, zw. ww. tr. i) Van het genot of gebruik van iets ontzetten of berooven. 2) opzeggen, een pand. 3) een goel o., het bezit van een vast goed aan iem. ontnemen. -- Ontwaringe. Ontwassen, .zw. ww. intr. i) Ontgroeien ; te groot voor iets zijn; boven iets verheven zijn. 2) afnemen. Ontwedden, zw. ww. intr. Een pand lossen, zich kwijten van iets. ONTWEE. 0ntwee, of/wie, bijw. i) Vaneen, in tweeën, door midden; o. barsten, bi/en, breken, hacken, houwen, cloven, scheiden, schoren enz.; open, o. barsten, breken. 2) aan stuk ; o. gaen, schoren. 3) aan gruis, fijn. *Ontweesehap, onteeschaj, znw. vr. Tweedracht, verdeeldheid. Ontwegen, st. ww. tr. Door valsch wegen ontstelen ; te kort doen in het gewicht. Ontwegen, zw. ww. -- I. Trans. i) Van den (rechten) weg af brengen. 2) verre of op een afstand houden ; verwijderen ; o. te, wegbrengen naar, overleveren aan. 3) doen omkomen, in het verderf storten. — II. Wederk. i) Den verkeerden weg opgaan. 2) zich verwijderen of vervreemden van. 3) afwijken of verschillen van. — III. Intr. Hetz. als Wederk., i) en 2); ook: slecht wegkomen, ten verderve gaan. Ontweget, - weeckl, bnw. i) Het spoor bijster, van den weg af ; op een dwaalspoor, in eene dwaling verkeerende ; in het onzekere. 2) verre van (met van). 3) verdwaasd, van zijn verstand beroofd. 4) ontdaan, ontsteld. Ontweget, bnw. Waar geen weg is. Ontweginge, znw. vr. Het maken van omwegen. Ontweigeren, zw. ww. tr. Iem. afwijzen ; in rechte, niet ontvankelijk verklaren. Ontweeken, zw. ww. — I. Trans. r) Wakker maken. 2) opwekken; bezielen ; opwinden. — II. Intr. i) Ontwaken. 2) opgewekt worden, met geestdrift bezield worden. Ontwelden, zw. ww. tr. i) Wederrechtelijk ontnemen of achterhouden. 2) zich meester maken van. Ontweldigen, zw. ww. — I. Trans. i) Hetz. als Wederk., r). 2) iem. zijne kracht of macht doen gevoelen, hem dwingen. — II. Intr. Iemands kracht of geweld ontwijken; van een dier, losbreken. Ontwenden, zw. ww. — I. Trans. i) Van zich afhouden ; met veranderd ondw., zich niet storen aan (een raad). 2) iets van iem. afwenden. 3) ontne• men, ontrooven. — II. Intr. i) Den verkeerden weg opgaan, afdwalen. 2) ontgaan, ontsnappen; aan iemands hand ontglippen. Ontwenen. Hetz. als o n t w e n n e n. Ontwenken, -vinken, zw. ww. — I. Intr. i) Ontwijken. 2) ontkomen, ontsnappen; en/winkel, ver wenken of gebaren tot-borgen. — H. Trans. Door zich lokken of van een ander aftroonen. Ontwennen, -winnen, zw. ww. — I. Trans. Afwennen, afleeren (iem. iets). — II. Wederk. en Intr. Iets afleeren, afwennen. Ontwensehen, zw. ww. tr. Iem. iets niet gunnen. Ontwerden, st ww. intr. i) Te niet gaan, ophouden te bestaan. 2) met een gen., iets afsterven, afstand van iets doen. — Ontwerdinge. 0ntwerden, -weerden, -waerden, zw. ww. tr. Beneden zich achten, laag neerzien op iem. ; ge ringschatten, iets. Ontwerden, -weerden, zw. ww. tr. Ontzetten uit een ambt of waardigheid. Ontweren, zw. ww. tr. Verweren, verdedigen. Ontwerken, zw. onr. ww. — I. Trans. Loswer ken, losmaken, uitdoen; iem. van iem. aftrekken. — II. Wederk. Zich onttrekken aan een plicht. Ontwerp, znw. o. Ontwerp, losse schets. Ontwerpen, st. en zw. ww. — I. Trans. i) Weg zich werpen ; afstand van iets doen;-werpen, van zonder obj., een miskraam hebben. 2) opwerpen, heen en weer werpen; die scouderen o., omwerpen, omkeeren, hooi op het land. 3) door elkaar werpen; ontworpen, verkeerd gezet, van een gebroken lichaamsdeel. 4) omverwerpen, verkeeren; uitroeien; in de war brengen; ontworjben, uit zijn humeur, ontstemd. 5) teekenen, schetsen. 6) ontwerpen ; een denkbeeld, vormen, maken. — II. Intr. Zich beginnen te bewegen, van bewusteloozen en schijndooden. Ontwerren, zw. en st. ww. tr. i) Ontwarren; in orde maken. 2) verduidelijken. Ontwerven, -warven, zw. ww. tr. Ontwrichten. ONVERBEIDENTHEIT. Ontwesenen, zw. ww. tr. ; oniwesent werden, van aard of wezen veranderen. Ontweten, st. onr. ww. tr. Niet weten. Ontwettigen, zw. ww. — I. Trans. Buiten de wet stellen. — II. Wederk. De grenzen eener wet telijke bevoegdheid overschrijden. Ontweven, st ww. tr. Uithalen wat geweven is. Ontweven, -`weiven, zw. ww. tr. Hetz. als ontwenken, tr. Ontwielen, zw. ww. -tr. Ontsluieren, eene non. Ontwiën, zw. ww. tr. Ontwijden, ontheiligen; dat recht o., het bezoedelen. Ontwjc, znw. m. Toevlucht. Ontwii ste. Zie ontwisen. Ontwiken, st. ww. intr. i) Wijken, de wijk nemen, met een dat., van iemand vandaan gaan. 2) ontwijken, iemand; een verzoek. 3) ontkomen, ontvluchten. 4) vermijden. Ontwillen, onr. ww. intr. Niet willen. Ontwimpeleni zw. ww. tr. Aan den dag leggen, vertoonen. Ontwinden, st. ww. -- I. Trans. i) Ontwinden. 2) loswikkelen, ontvouwen; losmaken, iets dat opgerold is, ontplooien. — II. Wederk. i) Zich ontkleeden; ontwonden, onbedekt, bloot. 2) zich losmaken van iets; ontwonden, ongebonden, teugelloos. 3) zich onttrekken aan iets. — III. Intr. i) Zich losmaken van iemands gezag, van iem. afvallen. 2) uitschieten, van een wapen. Ontwinnen, st ww. tr. i) Enen iet o., iemand zijn recht op iets doen verliezen ; pass., door een vonnis verklaard worden niet aan iem. te behooren. 2) enen (dat.) enen (acc.) o., iem. een ondergeschikte afhuren. Ontwisch, znw. m. Ontsnapping. Ontwisen, zw. ww. tr. i) Verstooten, niet ont vankelijk verklaren. 2) veroordeelen. 3) iet o., bij vonnis ontzeggen ; verbeurd verklaren. 4) bij vonnis vrijspreken of (met van) bevrijden. Ontwisen, zw. ww. tr. Van het verstand berooven. — Ontwiset -wist, onwijs, dwaas, dol. — OntWi]ste, dwaasheid. Ontwisschen,: wischen, zw. ww. intr. Ontsnappen. Ontwivelachtich, -twifel-: bnw. Ontwijfelbaar, ook ontwiveljc. — Ontwivelike. Ontwonen, zw. ww. tr. Afwennen. Ontworpen. Hetz. als ontwerpen. Ontworstelen, zw. ww. wederk. en intr. Zich losrukken (van iem., met een dat.). Ontwortelen, -wertelen, zw. ww. tr. Ontwortelen. Ontwraken. Hetz. als ontwaken. Ontwrastelen. Hetz. als ontworstelen. Ontwringen, st. ww. — I. Trans. Ontwringen, geweld aaniem.em. ontnemen. — II. Wederk. en Intr. Zich loswringen, zich ontworstelen. Onunste, -ich. Zie o n o n s t e -i c h. Onutedoen(de)lijc, bnw. Onverderfelijk. Onuteputteljjc, Onutescheppeljio, bnw. On uitputtelij k. Onutesprekelijo, bnw. Onuitsprekelijk. Onvaerdieh , -verdick, bnw. Zwak, gebrekkig. — Onvaerdicheit. Onvaerlije, -verljc, bnw. Onbegaanbaar. — Onvaerlljchest. Onvallich. Hetz. als o n g e v a l l i c h. Onvaste, -z'ast, bnw. i) Slap, zwak, wankel. 2) onstandvastig. — Onvasticheit. Onveilich, .velich, bnw. Onveilig; o. sins lives. — Onveilicheit. Onventeljjc, - bnw. Ondeugdelijk. Onverachtert , -echterf, bnw. Onbenadeeld. Onveranderlijc, -lijcheit. Onverandersaet, bnw. Onveranderd; ook onverandert. Onverantwort, bnw. Onbeantwoord. Onverbeeldet, -beelt, bnw. Niet met zinnelijke voorstellingen vervuld. — Onverbeeltheit, -like. Onverbeidentheit, znw. vr. Ongeduld. 432 ONVERBERNT. Onverbernt, -barns, bnw. Niet verbrand. Onverbesicht, bnw. Onverbruikt. Onverbeten, bnw. Ongedeerd. Onverbiddel jjlc, .bnw. Onvermurwbaar. Onverblusschelb c, bnw. Onuitdoofbaar ; ook onverblusschen. Onverboden, bnw. Geoorloofd. Onverbolgen, bnw. In eene kalme gemoedsstemming. Onverbolgen, bijw. Geweldig. Onverbonden, bnw. i) Niet verbonden, van een gewonde. 2) niet tot iets gehouden of verplicht: 3) van zaken, niet onder het eene of andere verband liggende. 4) van woorden, eerroovend. Onverboort, -beurt, bnw. i) Straffeloos. z) deelw. bnw., zonder zijn recht op iets te verliezen. Onverborgen, deelw. bnw. i) Pass. Openbaar, zoo dat ieder iets zien kan; ook: bekend; kets Gode 0. 2) act., zonder iets te verbergen, onverholen. — Onverborgenlike. Onverbrekeljjc, -breckelijc, bnw. i) Onschendbaar, vast, van verbintenissen. 2) veerkrachtig, onvermoeid; ook onverbrokelijc. - Onverbrokelike, Onverbroken, -brokich. Onverbroo ct,deelw. bnw. Zonder in iets te misdoen. Onverdacht, bnw. i) Argeloos. 2) onnadenkend; ook onverdachtich. Onverdachtelike, bijw. Ongemerkt. Onverdaen, bnw. i) Niet uit den weg geruimd, nog in leven. z) onaangeroerd gelaten, van goederen. Onverdeellljc, bnw. Een en ondeelbaar. Onverdeelt, bnw. Onverdeeld. Onverdect, bnw. r) Onbedekt. 2) onomwonden. Onverdenkelb c, bnw. i) Ondenkbaar ; als bijw., boven mate. 2) onheuglijk. Onverderft, bnw. In een goeden staat zijnde, onverzwakt, van zaken; in het bezit van eer en goeden naam, van personen; ook onverdorven. Onverdervelijc, -derfeljfc, bnw. i) Niet aan bederf onderhevig. 2) in een goeden staat zijnde. Onverdienlc, bnw. Onverplicht, vrij, van gaven. Onverdienlike, bnw. Onverdiend, onschuldig. Onverdient, bnw. i) Onverdiend. 2) onbeloond, onvergolden. 3) onverdienstelijk. 4) deelw. bnw. act., zonder iets (goeds of kwaads) verdiend te hebben. Onverdiente, -diende (oostmnl.), znw. vr. Het iets niet verdiend hebben, onschuld. Onverdoemt, bnw. Niet veroordeeld. Onverdorrelijc, bnw. Onverwelkelijk. — On verdorret. Onverdrach, znw. o. I) Ongeduld ; iets in onverdrage nemen, iets niet kunnen uitstaan. 2) ondraaglijke smart, duldeloos leed. Onverdrachljjc, -draechljc, bnw. i) Pass. Ondraaglijk, onuitstaanbaar; hevig, geweldig. 2) voor den inensch te verheven, te majestueus. 3) onaangenaam. 4) act., ongeduldig, ontevreden. 5) onverdraagzaam. — Onverdrachlijcheit, -like. Onverdrachtich, -drechtich, bnw. en bijw. In onmin of oneenigheid. Onverdreven, bnw. Rustig ergens wonende. Onverdrieteljjc, bnw. Aangenaam aandoend, genoeglijk. Onverdrietelike, bijw. Onverdroten, ook onverdroten. Onverdruet, bnw. Vrij in zijne bewegingen, vrij van verdrukking. Onverdulde, znw. vr. i) Onlijdzaamheid. 2) wanhoop. Onverdulde, bnw. Ongeduldig onder leed, wan. hopig. -- Onverduldeijjc, -like. Onverduldieh, znw. vr. i) Niet bestand tegen leed, niet gelaten. 2) buiten zich zelf, zich zelf niet meester; wanhopig. 3) ongeduldig. — Onverduldicheit, -like, Onverdult. Onverduwel e, -douweljc, bnw. Onverteerbaar. Onverduweljj cheit, Onverduwet, -icheit, -enge. ON VERLOREN. Onverduwet, bnw. Onverdrukt. Onverervet, bnw. Niet in het bezit eener erfenis. Onvergangelijc gancljc, bnw. i) Onvergan - kelijk. 2) onuitwischbaar. — Onvergangelijcheit, -like. Onvergetel, bnw. Onvergetelijk. Onvergeten, bnw. i) In de herinnering bewaard. 2) deelw. bnw. act., zonder iets te vergeten, iets zeker wetende, zonder twijfel. Onvergeveljjc, bnw. z) Pass. Onvergeeflijk. 2) act., haatdragend. — Onvergevelij cheit. Onvergeves, -geefs, ook lonvergeves, bijw. i) Zonder vrucht, zonder uitwerking. 2) zonder reden. 3) voor niet, zonder iets te betalen. Onvergifeljj c. Hetz. als o n v e r g e v e 1 ij c. Onvergonnen, -vergunnen, bnw. Ongegund. Onvergouden, -golden, bnw. i) Onbetaald. 2) onvergolden : a) onbeloond. b) ongewroken, onge straft. Onverguldet, vergull, bnw. Niet verguld. Onverhaellijc, - -halijc, bnw. Onherstelbaar, ver -loren. Onverhaven , -verheven, bnw. i) Nederig. 2) naar het aardsche gericht, zich boven het aardsche verheffende. 3) niet gerezen, ongezuurd. 4) niet opgeblazen of hoogmoedig. .5) niet in eene tombe of bij het altaar bijgezet. — Onverhavenheit. Onverhoedet, -verkoel, -verhuel, bnw. Onvoorzien( s), onverwacht(s) ; ook onverhoels. Onverhoedich, bnw. Onvoorzichtig, onbedachtzaam. Onverholen, bnw. i) Openbaar, bekend; duide lijk. 2) deelw. bnw. act., zonder iets te verbergen; onbewimpeld, onverholen. 3) openlijk, in het openbaar. 4) zonder twijfel. Onverhoocht, ..-kogel, -heuchl, bnw. Verdriet hebbende, smart lidende. Onverhoopt, bnw. Onverwacht. Onverhoort , bnw. Onverhoord. Onverhorich, bnw. Weerspannig. — Onverho richeit. Onverhuurt, -verhuert, bnw. Niet verhuurd. Onverjaret, -jaert, bnw. i) Onmondig. 2) on verjaard. Onverkeerlike, bijw. Onherroepelijk. Onverkeert , bnw. Onveranderd. Onverelaert, bnw. Niet verhelderd of verlicht. Onverclaget, deelw. bnw. i) Zonder dat er eene aanklacht tegen iem. wordt ingebracht. 2) act., zonder dat men eene actie instelt. Onvercocht, -vercoft, bnw. i) Onverkocht; onvervreemd. 2) deelw. bnw. act., zonder iets verkocht te hebben. Onvercoevert, deelw. bnw. Niet vooruitgaande in iets (met van). Onvereort, bnw. Onverkort, onverminderd. Onvercrigeljjc, bnw. Niet in handen te krijgen. Onverladen, bnw. Niet belast of beladen. Onverlaemt, bnw. Ongekwetst, ongedeerd. Onverlaat, znw. Vuilnis, vuiligheid. Onverlangeljjc, bnw. Verrukkelijk. Onverlateljje , bnw. I) Onvergeeflijk; zonder pardon. 2) onafzetbaar. Onverlaten , bnw. Snood, verdorven; ook onver lalich (oostmnl.). — Onverlaticheit. Onverleemt. Hetz. als o n v e r 1 a e m t. Onverleent , bnw. Vrij, niemands leenman zijnde. Onverlessehelijc, bnw. Onuitputtelijk. Onverlet , bnw. i) Schadeloos. 2) ongedeerd, zon. der letsel. 3) onverlet, zonder uitstel. — Onverletheit. Onverlicht, bnw. Niet verlicht door geestelijk of hemelsch licht. Onverljjt, bnw. z) Niet geuit, onuitgesproken.2) niet bekend of beleden. Onverloost, bnw. Onverlost, niet van de helsche straf bevrijd, verloren; als znw., verlorene. Onverloren, bnw. Behouden. ONVERLOVET. Onverlovet, -verlooft, bnw. 1) Geoorloofd. 2) zich niet tot iemands dienst verbonden hebbende, vrij. Onvermaent, bnw. i) Niet gewaarschuwd, niet aan iets herinnerd, van personen; van zelf, zonder voorafgaande aarsmaning. 2) onvermeld gelaten, vergeten. Onvermaert, bnw. Onbekend, ook : aan of -bij iemand (met den dat.). — Onvermaertheit . Onvermeden, deelw. bnw. r) Zonder te dralen, zonder verzuim ; onverwijld, weldra. 2) zonder zich te sparen, moedig, onverschrokken. 3) zonder iemand te ontzien; ook onvermijft. Onvermenget, -vermninget, -vermenci, bnw. i) Onvermengd, zuiver. 2) zelfstandig, op zich zelf staande. — Onvermengetheit. Onvermenichfoudicht, bnw. Onverdeeld, één. Onvermeten, bnw . Ongemeten, zonder dat iets gemeten wordt of is, van zout. Onvermiddelt, bnw. Vrij van hetgeen de werking van God op het gemoed belemmert. Onvermidelije, bnw. Waaraan men niet ontko men kan. Onvermjjt. Zie onvermeden. Onvermindert, bnw. i) Onverminderd, onver kleind ; ook : behoudens. 2) onverflauwd. Onvermoedelije, bnw. i) Niet met het verstand te omvatten. 2) onvoorzien, onverwacht; ook oneer. moedel. Onvermoedens, bijw. Onverwachts, plotseling. Onvermoedet, bnw. Onvermoeid; ook : onverynoeyet, -verrnoyet, -vermoeit. Onvermogelje, bnw. Onmogelijk. Onvermogeli^cheit, znw. vr. Onmacht. Onvermogen, bnw. t) Krachteloos, zwak; ook onvermogende. — Onvermogentheit. Onvermogenheit, znw. vr. Weerzin, afkeer. Onvernemelijo, bnw. Onbegrijpelijk. Onvernemende , bijw. Boven alle beschrijving. Onvernoecht, bnw. i) Niet voldaan of tevreden gesteld; onbetaald, niet voldaan, van zaken. 2) onvergenoegd, ontevreden. Onvernoemt, bnw. Niet met name genoemd. Onvernomen, bnw. i) Onvermeld. 2) onopgemerkt. Onverordeelt , bnw. Niet veroordeeld. Onverpayselij e, bnw. Onverzoenlijk. Onverplogen, deeles.; o. schout, niet in rechte erkende schuld. Onverporret, bnw. Onbeweeglijk. Onverre, bijw. i) Niet ver af. 2) een klein eind ver. Onverrecht , -verricht, bnw. Niet in rechte be slist of beslecht. Onverroerlije, bnw. Onwrikbaar. Onverrottelijc, bnw. Onvergankelijk. Onversadelijc, -ljjcheit, -like, -sadet, -sa dich. Onversaget, saeclht, bnw. Onverschrokken. — Onversaechdelike. Onversch, -varsch, bnw. Bedorven. Onverschaemt, bnw. Zonder schande, vrij van schande. Onverschaven, bnw. Ongeschaafd. Onverscheidel}jc, -schedelcc, bnw. i) Een en ondeelbaar. 2) onafscheidelijk met iets verbonden. 3) van een leen, ten eeuwigen dage aan iemand blijvende. — Onverscheidelijcheit; -schelde like. Onverseheiden, bnw . — I. Van zaken. i) Met iets vereenigd; niet onderscheiden, niet verschillend, niet afzonderlijk. 2) onverdeeld. 3) onafscheidelijk. 4) waarvoor geen verschil of uitzondering gemaakt wordt. — II. Van personen. i) Niet met iem. ver niet uitgeboedeld. 3) onafscheidelijk met-eenigd. 2) iem. verbonden, ook door liefde. 4) ongestorven, levend. Onverscepen, bnw. Onuitputtelijk; ook onverschetlijc. Onverschotet, bnw. Niet voor het schot (belas aangegeven.-ting) ONVERTALLIJC. Onverschrict, bnw. Zonder schrik of vrees. Onverschuldet , bnw. Onverdiend, onschuldig; ook onverschuldichl. Onverseert, bnw. Ongedeerd. Onverseget, -sagel, -seechl, -self, deelw. bnw. i) Zonder dat aan iemand iets geweigerd wordt. 2) zonder dat door iem. op iets aanmerkingen kunnen worden gemaakt ; zonder bezwaren van den kant van ; o. van den erfgenamen ; onbesproken ; ongeschonden. Onverseggelike, bijw. Onbeschrijfelijk. Onversekert, bnw. Onveilig. — Onversekert heit. Onverselsehapt, bnw. Niet vergezeld, alleen. Onversichtich, bnw. i) Onvoorzichtig. 2) onvoorzien. Onversien, bnw. — I. Van versiep. i) Aan zijn lot overgelaten, onverzorgd, ongetroost. 2) onvoorzien, onverwacht. — II. Van hem versiep. i) Niet van het noodige voorzien (met van). 2) onvoorbereid, niet in staat van tegenweer. 3) onberaden, ondoordacht. — Onversienheit. Onversien, bijw. Onverwachts. Onversienich, bnw. Onverwacht, ook onversienlzjc, onversienlzjcs, onversiens. Onversienicheit, znw. vr. Ondoordachtheid; misdadige roekeloosheid of zorgeloosheid; ook onversienlijcheit. Onversienlike, bijw. i) Onverwachts, zonder op iets voorbereid te zijn. 2) zonder dat men maatre gelen tegen iets nemen kan, buiten iemands schuld. 3) onopzettelijk, zonder kwade bedoeling. 5) uit onnadenkendheid. 6) zonder nauwkeurige aandacht, oppervlakkig. Onversiert, bnw. Zonder sieraad. Onversijst, bnw. Waarvan geen belasting betaald is. Onversleten, bnw. 1) Zoogoed als nieuw. 2) niet door een vonnis beslist. Onverslitelije, bnw . Onvergankelijk. Onversocht, bnw. r) Onbezocht. 2) onaange zocht. 3) onbeproefd. 4) act., onbekwaam, onervaren. Onversoekeljje, bnw. Onnaspeurlijk. Onversoenlije, Onversoent, bnw. Niet door het betalen van zoengeld verzoend met de magen van een verslagene. Onversonnen, bnw. Onbezonnen. _ Onver sonnenheit. Onversout, bnw. Onbezoldigd. Onverspleten, bnw. Onverdeeld. Onversproken, bnw. i) Onbesproken. 2) onge schonden ; een o. seen. Onverstaen, bnw. Onbegrepen. Onverstaert, bnw. Onbeneveld van gezicht. Onverstandel, bnw. Onverstandig, dom. — Onverstandelheit. Onverstandeljjc, bnw. i) Pass. Onverstaanbaar. 2) onverstandig, dom ; onredelijk. 3) gekrenkt van verstand. 4) twist of ruzie veroorzakend. — Onver standelike. Onverstandenisse, -verstentnisse, znw. vr. Zin nelooze smart, wanhoop. Onverstandich, -slendich, bnw. i) Onverstan dig. 2) onverstaanbaar. — Onverstandicheit. Onverstant, znw. o. i) Domheid, onwetendheid. 2) slechte verstandhouding, oneenigheid. Onversteken, bnw. Niet veracht, niet verachtelijk. Onverstervell]c : -sterfcc, bnw. i) Onsterfelijk, eeuwig. 2) vererfelijk, van leengoederen. Onverstoorlijc, bnw. Onverstoorbaar, onveran derlijk. — Onverstoort. Onversumelije, bnw. Niet verzuimd mogende worden. Onversumet, -suymet, bnw. i) Niet door een verzuim verbeurd. 2) act., niet in gebreke of nalatig. Onverswegen, bnw. Onopgemerkt, onvermeld. Onvertallichlije, bnw. Ontelbaar, onnoemelijk. Onvertallij c, -tallicla, bnw. Ontelbaar ; onbe ONVERTEENT. 434 schrijfelijk, onuitsprekelijk. — Onvertalljjcheit, -like. . Onverteent, bnw. Niet vertind. Onverteerlijeheit, bnw. Onverteerbaarheid. Onverteert, bnw. i) Onverteerd. 2) gaaf, gezond, van het vleesch van het lichaam. Onvertogen, bnw. z) Waarvan geen afstand gedaan is. 2) act. zonder afstand gedaan te hebben, in gemeenschappelijk bezit zijnde. Onvertellich, -tellije, -tellike. Hetz. als o ii. ve rtallij c enz. Onvertient, deelw. bnw. Zonder tiende van iets te geven. Onvertogelije, -toochljc, -lochlje, bnw.; o. recht, hetz. als onvertogen recht. Onvertogelikei bijw. Zonder uitstel of vertoef, zonder dat men iets op de lange baan schuift. Onvertogen, deelw. i) Niet uitgesteld of verschoven ; o. recht, rechtspraak op korten termijn, zonder de gebruikelijke termijnen of „genachten". 2) act., zonder te dralen of iets te verschuiven, onmiddellijk, dadelijk. Onvertoget, bnw. Hetz. als onvertogen. Onvertoget, bnw. Niet vertoond, niet voor anderen zichtbaar. Onvertollet, bnw. i) Niet aangegeven voor belasting; ook: vrij van belasting, tolvrij. 2) act., zonder dat men zijne waren aangegeven heeft. Onvertreckelijc, bnw. Onbeschrijfelijk. — Onvertreckelike. Onvertreeket, bnw. Hetz. als o n v e r t o g e n. On vertroost, bnw. Onopgewekt troosteloos. Onvertuget, -luucht, bnw. Waarvan niemand getuige is. Onvervaerljjc, -veerlijc, bnw. i) Onvervaard; van zaken, niet met vrees gepaard gaande, rustig. 2) geen vrees aanjagend. — Onvervaerlike, Onvervaert, -vervaerdelike. Onvervechtelije, bnw. Onoverwinnelijk. Onvervolgeli e, bnw. Onnaspeurlijk. Onvervolget, bnw. i) Onnaspeurlijk. 2) deelw. bnw. act., zonder vervolgd te hebben, zonder tusschenkomst van den rechter. Onvervullet, -vervult, bnw. Onvoldaan, onverzadigd. Onvervuult , bnw. Onverrot, gaaf. Onverwacht, bnw. Onverwacht. Onverwaenlike, bijw. Onverwachts. Onverwaent, -verveent, deelw. bnw. Zonder dat men iets vermoedt. Onverwaernt, bnw. Ongewaarschuwd. Onverwaert, bnw. i) Van verwaren. Onbe schermd, onbewaakt. 2) van hem verwaren, onvoorbereid ; ook : onverwachts, onverhoeds. Onverwandel, . bnw. Onveranderlijk; ook onverwandelbaer, -lie. — Onverwandelljjcheit, -like. Onverwandelt, bnw. i) Onveranderd. 2) onveran derlij k. Onverwe, bnw. Slecht gekleurd, kleurloos. Onverweent, -waent, bnw. Eenvoudig, sober. Onverweten, bnw. Onbekend. Onverweten, deelw. bnw. Zonder dat aan iem. iets kan verweten worden. Onverwilcoort, bnw. Waarover geen „wilcore" of toestemming gedaan is ; buiten iemands wil, ook: niet gedwongen. Onverwinlijc, bnw. I) Onoverwinnelijk. 2) onweerstaanbaar, onvermijdelijk. 3) onbereikbaar, on. doenlijk. 4) onoverkomelijk, onherstelbaar. -- Onverwinljj cheit. Ouverwiset, -wist, bnw. Van eene geldsom, waarvoor geene aanwijzing gedaan is; ook: geene bepaalde bestemming hebbende. Onverwisselt, bnw. Onveranderd. Onverwitelij e, - wijtljc, bnw. Onberispelijk. Onverwonnen, bnw. i) Onverwonnen; niet veroordeeld; niet bij vonnis opgelegd, van boeten. 2) ONVROEDELIJC. onoverwinnelijk; buitengewoon krachtig. 3) onoverkomelijk, onherstelbaar. Onvindelij c, bnw. Onnaspeurlijk. Onviseh, znw. Geringe visch, visch van weinig waarde. Onvlaet, -fleet, znw. Vuilnis ; aas, dood beest. Onvladieh, -vledich, bnw. Morsig, vuil ; onrein, bezoedeld. Onvliedelijc, bnw. Onontkoombaar. 0nvljjt, znw. in. Zorgeloosheid, onachtzaamheid. Onvluchtich, bnw. Niet ontsnappende; o. steens (uit de gevangenis). Onvoeehljj c, bnw. Onvoegzaam, ongepast. Onvoelieh, bnw. Ongevoelig, onaandoenlijk; ook onvoelljc. — Onvoelicheit. Onvoere, -voer, znw. vr. Onbehoorlijk gedrag. Onvolbraeht, bnw. Onvoltooid, onafgedaan. Onvoldaen , bnw. Hetzelfde. Onvolgouden, bnw. Onafbetaald. Onvolcomen, -vulcornen, bnw. Gebrekkig, onvolmaakt. — Onvolcomenheit. Onvolmaect, bnw. Hetzelfde. — Onvolmaeetheit, -like. - Onvoipresen, Onvolpriselijc. Onvolwassen, bnw. Onvolgroeid. Onvorebedaeht, bnw. i) Onopzettelijk. 2) onbedachtzaam. Onvoredachtich, bnw. Hetzelfde. Onvoresichtich, bnw. i) Onbedachtzaam. 2) onvoorzien, onverwacht. — Onvoresiehticheit. Onvoresien, bnw. i) Niet voorzien of verstoken van iets; onvoorbereid. 2) onvoorzien, onverwacht. Onvoresienieh, bnw. i) Onnadenkend, onbedacht. 2) onvoorzien, onverwacht; ook onvoresienljc. — Onvoresienicheit, -like, -siens. Onvormelijc, bnw. i) Vormeloos. 2) niet aan een aardschen vorm gebonden, geestelijk. — Onvormelij cheit. Onvrame , znw. vr. Ongeluk, onheil, ramp; te enes o-n, tot iemands ongeluk; ook onvraeznte. Onvrede -eerde,. znw. m. en vr. i) Twist, tweedracht; een twist. 2) verdeeldheid, partijschap. 3) vijandschap, vijandelijkheid; enen o. doen, iem. vijandelijk behandelen. 4) strijd, oorlog; oorlogstoestand. 5) gemis van gemoedsrust of innerlijken vrede ; te o-n, in een onrustigen of geschokten gemoedstoestand verkeerende ; ontstemd, gramstorig. 6) treurige toestand; hein selves o. doen, zich onaangenaamheden op den hals halen. 7) diarrhee. Onvredelijo, bnw. i) Lastig van humeur, twistziek. 2) onrustig. — Onvredelijcheit, -like. Onvredesam, -vreetsas, bnw. Hetzelfde. — Onvredesamheit. Onvredich, bnw. Onaangenaam of somber gestemd. Onvreselijc, bnw. Ongevaarlijk. Onvri, bnw. i) Onvrij, behoorende tot den stand der onvrijen. 2) aan een hartstocht onderworpen; door liefde aan iem. verbonden. 3) onveilig, onzeker. 4) onedel, niet edeldenkend. Onvriende, znw. vr. Vijandschap. Onvriendeljjc; onvriendelike. Onvrient, -vrunt, znw. m. Vijand; vr. onvraendinne. Onvrientschap, znw. vr. Vijandschap. Onvriheit, znw. vr. Onvrijheid; erfdienstbaarheid. Onvro, bnw. i) Bedroefd, verslagen; berouw of overietsets hebbende (met den gen. of eene bep.) ; ook: van iets afkeerig; des o. sijn; ook: geen genoegen van iets beleven, de schadelijke gevolgen van iets ondervinden ; enen o. snaken, iem. iets doen opbreken, in het verderf storten ; o. werden ere dinc, iets verliezen ; enen ere dinc o. maken, iem. iets ontnemen. 3) verbitterd, vertoornd; verstoord over (in. d. gen.). Onvroe, bijw. Niet vroeg, laat. Onvroedelije, bnw. Onverstandig, dwaas. — Onvroedelike. ONVROET. 0nvroet, -vroit, bnw. I) Dwaas, dom, zot. 2) verkwistend ; als znw., verkwister. 3) waanzinnig, dol, onwijs. 4) verwoed, woedend. -- Onvroetheit, -schap. Onvrome, znw. vr. Ongeluk, onheil, ramp ; te enes onvromen. Onvrome, bnw. Slap, zwak, ondeugdelijk. — Onvromicheit. Onvromelijc, bnw. Schadelijk, nadeelig. Onvroude , znw. vr. Droefheid, smart. Onvruchtbaer, -baerheit, -ljjc, -barich, -baricheit, onvruchtelijc. Onvruchtelij c, bnw. Onbevreesd. — Onvruch telike. Onwaenachtich, bnw. Onverwacht. Onwaenlijc, -weenljc, bnw. Gering, onbeduidend, nietswaardig. Onwaer, bnw. Verzonnen, gelogen. — Onwaerheit. Onwaerachtieh, bnw. i) Onbetrouwbaar. 2) on juist, verkeerd, valsch. Onwaerachtich, bnw. Onduurzaam, vergankelijk. Onwaerde enz. Zie o n w e r d e. Onwake, oní-, -waec, -waken, bijw. Wakker; o. werden; o. sin. Onwandel, bnw. Slecht van levenswandel. Onwandelachtich, bnw. Onveranderlijk ; ook onwandelbcaer, -barich, -lac. — Onwandelbaerheit. Onware, onl-, -weer, bnw. Oplettend, opmerkzaam; o. werden, gewaar worden, bemerken. Onwarich, bnw. Onoprecht. -- Onwaricheit. Onwat , bnw. Ondoorwaadbaar, diep. Onwech, znw. m. i) Verkeerde weg, omweg. 2) onherbergzaam oord. Onweehsam, bnw. Onbegaanbaar, ongebaand. Onweder, -weer, znw. o. Slecht weder, storm weer. — Onwederich. Onwederboochlijc, bnw. Onveranderlijk. — Onwederboochlike. Onwederhaellj e, bnw. Niet terug te krijgen; onherstelbaar. Onwederroepelijc, -sprekelijc, -staenljjc. Onweeldich, bnw. Ongelukkig, rampzalig. Onweerachtich, bnw. Weerloos, niet strijdbaar. Onweeskint znw. o. Een kind dat zijne beide ouders nog heeft. Onweetschap, znw. vr. Onwetendheid. Onwegieh, bnw. Onbegaanbaar, woest. Onweiger, bnw. met den gen. Onverschillig voor iets; van iets afkeerig, iets of iem. moe. Onweigerlike, bijw. Zonder tegenstribbelen, gewillig. Onweldich, bnw. met den gen. Geen meester over. Onwelle, -wille, bijw. Op eene gebrekkige wijze. Onwendeljjc, bnw. Onveranderlijk. Onwenseh, znw. m. Hetgeen men schuwt; leljc boven allen o-e, afschuwelijk leelijk. Onwenschelije, bnw. Wat niet kan verlangd of gewenscht worden. Onwerde, -weerde, -waerde, znw. vr. — I. Objectief. i) Minachting, geringschatting; smaad, krenking ; in o-n hebben, verachten, minachten ; bi, in, te o-n, om iem. te hoonen, tot iemands vernedering; met o-n, op eene smadelijke wijze; in o. nemen, iets euvel opnemen, over iets verontwaardigd zijn. 2) afkeer van iets slechts of laags, verontwaardiging; o. hebben ere dinc. 3) trotschheid, laatdunkendheid; o. hebben, maken te, het beneden zich achten om. 4) nijd; sine o. werben ob, zijne kwaadwillige gezindheid laten blijken aan. 5) toorn, gramschap. — II. Subjectief. i) Toestand van vernedering of schande. 2) nietswaardigheid; waardeloosheid, ongeldigheid, onwaarde. Onwerde, bijw. i) Smadelijk. 2) verbolgen, ver — O.nwerdelike, ook: met weerzin,-ontwaardigd. en: op eene onwaardige wijze; iel o. nemen, iets zeer euvel opnemen. ONWETTELIJC. Onwerdelijc, bnw. Van minachting of verontwaardiging getuigende. 0nwerden , -weerden, -waerden, zw. ww. — I. Trans. i) Minachten, smaden ; versmaden, geen waarde hechten aan. 2) met eene zaak als ondw., ontsieren. — II. Intr. z) Nietswaardig zijn; zijn naam bevlekken. 2) toornig zijn; verontwaardigd zijn. Onwerdieh, -weerdick, -waerdich, bnw. i) Trotsch, laatdunkend ; smadelijk, hoonend. 2) toornig, ver ontwaardigd; o. ob enen. — Onwerdichlike. Onwerdieh, bnw. i) Nietswaardig. 2) waardeloos, ongeldig. 3) onwaardig, niet verdienende (met een gen.) Onwerdicheit. Onwerdicheit, znw. vr. i) Minachting, gering in o. hebben, verachten ; in enes o., om-schatting; iem. te smaden, uit verachting voor ; met, bi o. (zie o n w e r d e); smadelijke, vernederende, oneer biedige woorden. 2) trots, weerzin, weerbarstigheid. 3) toorn ; verontwaardiging. Onwerdigen, zw. ww. — I. Trans. Beneden zich achten, iem. — II. Wederk. Hem niet o. te, het niet beneden zich achten om. Onwere znw. vr. Nederlaag. Onwerich, bnw. Geen weerstandsvermogen hebbende. Onwerich, -warich, bnw. Broos, vergankelijk. Onwerkelb c, - wercljc, bnw. Lui, vadsig. Onwert, bnw. i) Gering van waarde, waardeloos ; onaanzienlijk, gering; enen o. maken, iem. zijn hoogen rang benemen. 2) van zaken, geminacht, veracht; leelijk, vies ; iet o. hebben, versmaden, verachten; beneden zich achten, voor iets bedanken; mi hevel o., ook : boos of verontwaardigd zijn over iets. 3) van personen ; niet in tel, niet gezien ; enen o. hebben, maken, iem. geringschatten, verachten. 4) verachting of minachting koesterende; else die o., met minachting of onverschilligheid ; enen o. werden, iemand verachten, verfoeien. 5) nietswaardig, verachtelijk. 6) onwaardig; onverdiend. — Onwertheit, -wertschap, ook : grimmigheid, verontwaardiging. Onwertsch, -waeríseh, -weertsch, bnw. Laatdunkend, vernederend, smadelijk. OnweSelijc, bnw. i) Niet bestaande, onbestaanbaar, onwaarschijnlijk. 2) onbetamelijk. — Onweselike. Onwet, -wette, znw. vr. i) Eene met de natuur-of zedewet strijdige handeling; onrechtmatige, onwettige, schandelijke daad. 2) daden of toestanden die met de zedelijkheid in strijd zijn; overspel, hoererij. 3) ongeloof, ongodsdienstigheid. Onwetachtich, bnw. Hetz. als o n w e t t i c h. Onwete, znw. vr. Onwetendheid. Onwetelheit. Hetz. als o n w e t e 1 ij c h e i t. Onwetelijc, bnw. r) Pass. Verborgen, geheim gebleven. 2) act., onwetend; bewusteloos. Onwetelijcheit, znw. vr. Onbekendheid; hetgeen verborgen gehouden wordt. — Onwetelike. Onwetens znw. o. Onkunde; ook: domheid, ver -blinding. Onweten , -ene, deelw. en bnw. — I. Deelw. Niet wetende, onbewust. -- II. Bnw. Onwetend, dom; redeloos. — Onwetenlike. Onwetende, -welent, deelw. en bnw. — I. Deelw. Niet wetende, bij ongeluk; hem o., zonder dat hij het wist. — II. Bnw. i) Onwetend, dom. 2) bewusteloos, buiten kennis. 3) snood, misdadig. 4) van domheid getuigende, onbetamelijk. 5) o. vrede, vgl. o n n o s e 1 v r e d e. — Onwetendelike. Onwetenisse, znw. vr. Onwetendheid, onkunde; ook onwelenheil; ook : dwaasheid, dolheid. Onwetens, bijw. In onwetendheid. Onwetenschap, znw. vr. Onwetendheid ; ook: onbetamelijkheid. Onwetich, bnw. z) Onwetend; onbekend met (met een gen.). 2) onbekend aan. — Onweticheit. Onwettelij e, - willeljc, bnw. i) Onwettig. 21 schandelijk, snood, misdadig. — Onwettelike. 43 6 ONWETTICH. Onwettieh, -wittich, bnw. I) Zich niet aan de zedewet storende, verdorven ; onbetamelijk. 2) ongeloovig, kettersch. 3) onwettig, niet tot iets bevoegd; onwettig, van geboorte. — Onwetticheit. Onwijs, bnw. i) Onkundig, onervaren; met een gen., onbekend met. 2) dom, onverstandig. 3) dol, onwijs. 4) hetz. als o n w i s, onzeker; met een dat., onbekend aan. — Onwijsheit, onwipssehap. OnWijt, bnw. Smal, niet breed. Onwille, -wil, znw. m. i) Hetgeen iemand niet wil; mans onwillen, tegen mijn zin, mijns ondanks; tonwille, -net enes onwillen, tegen den zin (van iem.) ; verzet, weerspannigheid. 2) treurige of onaangename toestand, leed, lijden; ook : bedrukte, neerslachtige stemming; te tuinen o., tot mijn verdriet of ongeluk ; sinen o. hebben, er slecht of ongelukkig aan toe zijn; sinen o. liden, gedogen, nood lijden, ellende uitstaan. 3) hetgeen iem. onaangenaam is; sinen o. sien, horen ; enes o. seggen, streken. 4) kwaadwilligheid, slechte verstandhouding, oneenigheid. 5) krenking, beleediging, smaad, hoon. Onwillecome, bnw. Onwelkom, niet gaarne gezien. Onwillende, bnw.; Onwillens, bijw. Onopzettelijk, bij ongeluk. Onwillich, bnw. i) Onwillig, niet uit vrijen wil handelende ; weigerachtig (om, met een gen.); weerspannig, als znw., onwillige, hij die in gebreke is. 2) kwaadwillig, met den dat. — Onwillieheit, -like, onwillike. OnWilt, bnw. Handelbaar, zacht. Onwinlije, -wenlijc, bnw. i) Niet voor bewerking geschikt, van land. 2) onneembaar. Onwis, -wes, bnw. i) Onzeker, onvast. 2) met een pers. als ondw., onbekend met iets. Onwise, znw. vr. Onwijsheid, zinneloosheid. Onwise, znw. vr. Onzinnelijkheid; het onzinnelijke, bovenaardsche. Onwiseljjc bnw. Onverstandig, dwaas. — Onwiselike, bijw. Onwisselbaer, bnw. Onveranderlijk. Onwitsehap, znw. vr. Onwetendheid. Onwlttelj e enz. Zie o n w e t t e 1 ij c. 0nwittich, bnw. Zonder verstand ; o. sines sinner, gekrenkt van hersenen (oostmnl.). --Onwitticheit. Onwivelije, bnw. Onvrouwelijk. Onwoonbaer, bnw. Onbewoonbaar, woest; ook onwoonijfc, onwoonsam, -samich, -samlijc. Onwoonljc, bnw. Ongewoon. — Onwoonljjcheit. 00, znw. vr. Ooi. Ooh, Zie o g e. Verklw. oochskijn. Oochiser, znw. o. Vizier of ijzeren masker. Oochst enz. Zie ogest. Ooft, ovet, znw. o. Boomvruchten, ooft. — Ooft menger (hande--boom, -boomgaert, -mate, laar), -schip, -sijs. Ooy, ooye, eye, hoye, znw. vr. Ooi. — Ooyenvleesch (ouwen-, yeden-). 0oy, ooye, hoye, znw. vr. Weide aan eene rivier. Ooy. Zie hooy. Ooit, oil, oint, bijw. i) Altijd, steeds ; o. ende ie, hetz.; o. ende echt, altijd door; o. sint, seder, siden, van toen af steeds, sedert dien tijd ; ooytstiden, altijd; van ooylsliden, van ouds her. 2) ooit, te eeniger tijd; met eene ontk., nooit. Doc, oic, oock, oc, voegw. bijw. i) Ook, bovendien; o, mede, o. daertoe. 2) eveneens, evenzeer. 3) zelfs. 4) aan den anderen kant, daarentegen, echter. 5) als uitdr. eener gevolgtrekking, ook, dan ook. 6) als sterke bevestiging, zeker, voorzeker, inderdaad; bij twijfelende vragen, toch wel, inderdaad ? 7) in zijdelingsche en rechtstreeksche vragen, waarop een bevestigend antwoord wordt verwacht; gine zoetes ooc niet, dat zoudt gij niet weten! Ooc, znw. m.; Ooclant, o. Een klein stuk land bij een grooter, doch daarvan door weg of sloot gescheiden. -- Ooctiende. OOTMOEDELIKE. Ool. Zie ole en oele. Qom ome, ohein, znw. m. I) Oom; oude oom, ouloom, oudoom. 2) grootvader; schoonbroeder, zwager (oostmnl.). 3) vereerende toespraak tot bejaarde en aanzienlijke personen ; oomkijn, -ken, kameraad. 4) de bank van leening (r6de eeuw). Oomskint, Oomssone, znw. m. Neef. Qop. Zie hoop. Oor pers. en bezitt. vnw.,, haar (vooral oostmnl.). Oor (lichaamsdeel). Zie o r e. Oor-. Zie o r-. Oor, ore, oir, znw. m., vr. en o. Hetz. als h o o r, h o i r. i) Erfgenaam. 2) als verzamelw., erven, erfgenamen. 3) afstamming, bloedverwantschap. 4) geslacht; van ore tore, bij erfopvolging. 0orbant, znw. m. Een slag om de ooren. Oorbuelem, znw. Oorkussen. Oorgat, znw. o. Opening in het paalwerk, waar men tusschendoor kan varen. 0orcussen, -cussijn, -cusse, znw. o. Oorkussen; verklw. oorcuskijn. --Oorcu$teect, kussensloop. Oorlepel, znw. m. Oorlepeltje. 0orlinc , znw. m.; mv., erfgenamen, iemands rechtverkrijgenden of nakomelingen. Oorloos, bnw. Zonder oor of ooren; o. dief. Oorname, or-, znw. m. Geslachtsnaam. Oorrinc, znw. m. Oorring. 0orruner, -ruunre, znw. m. Oorblazer. Oorschalc , znw. m. Vleier; oorblazer, kwaad spreker. — Oorschalkernie. Oorsckult, znw. vr. en m. Erfschuld. Oorslach, znw. m. Slag om de ooren. Oorsmeer, znw. o. Oorvuil. Oorsteker, znw. m. Oorblazer. Oorworm, -woorm, znw. m. Oorworm; oorblazer. Oose. Zie os e. Oosdrop. Zie o s e n d r o p. Oorpot, znw. m. Waterketel. Oost, bijw. Oost, oostelijk, in of naar het oosten; als znw., het oosten. Oost, oest, znw. m. Augustus. Oostai, oeslal, oestel, hoes/al, noistal, znw. m. i) Katapult. z) een folterwerktuig, polei, plei. Oortal. Hetz. als nootsta1. Oostalhaer, oeslel-, znw. o. Haar voor een kata pult. Oostalhuus , znw. o. De houten omkleeding, waarin een katapult wordt weggeborgen. Oostaliser, -note (haak), -pese, -pijl, -schot. Oostegge, znw. m. Oosthoek, oostkant. Oostel je, bnw. Oostelijk. Oosten, oostene, bijw. Van of uit het oosten; ook als znw. Oostende, -einde, -bende, znw. o. Oosteinde, oost kant. Oostensterre, znw. vr. Morgenster. Oostenwint, ooster (oostelijk). Oosterera ozstren, znw. (oostmnl.). Paschen. Oostercanto -clucht (stadswijk), -lant. Oosterlinea znw. m. i) Iem. die uit het oosten komt of daar thuis hoort. 2) bewoner van Oostlant of Oosterland ; Noord-Duitscher, bewoner van een der Noordduitsche Hansesteden. 3) Oostenrijker. Oosterrike, oostrike, znw. o. i) Een oostersch rijk; het oosten. 2) Oostenrijk. Oostersch, bnw. i) Oostersch. a) van of uit Noord. Duitschland of de Hansesteden, Duitsch. Oosterschip, znw. o. Schip der handelsteden aan de Oostzee. Oostlant , znw. o. i) Een in het Oosten gelegen land. 2) Duitschland; Noord-Duitschland; de Hanze, de gezamenlijke Hansesteden. Oostmaent. Hetz. als o g e s t m a e n t. Oostporte, -side, -snotoost, -veste -waert, bij w., -wal. Ootdwongel, bnw. Gemakkelijk te temmen. Ootmoede, bnw. Ootmoedig, onderdanig. Ootmoedelike, bijw. i) Genadig. 2) deemoedig, OOTMOEDEN. ootmoedig; innig; eerbiedig, zachtaardig, vriendelijk. Ootmoeden zw. ww. wederk. Zich verootmoedigen. Ootmoedich, -inodich, -muedick, -mudiclh, bnw. I) Genadig, goedertieren. 2) deemoedig, onderdanig; zachtmoedig, vriendelijk ; als znw. 3) gering, onaanzienlijk. --Ootmoedichlike. Ootmoedicheit, znw. vr. i) Goedertierenheid. 2) deemoed, ootmoed; gevoel van kleinheid tegenover God, van minderheid tegenover een mensch; o. doen; devotie, godgewijde stemming; vriendelijkheid, voorkomendheid. Ootmoedigen, zw. ww. — I. Trans. Vernederen, deemoedig stemmen. — II. Wederk. Zich verootmoedigen. Ootmoet, -moede, znw. m. en vr. i) Genade; dore o., bij Gods goedertierenheid ; oh o., op (gegronde) hoop van genade ; enes o. soeken, iemands genade trachten te verwerven. 2) nederigheid, ootmoed, deemoed; devotie. 3) nederige daad; bewijs van hulde, voetval. 4) ingetogenheid, zedigheid. 5) vernedering. 0p, uj5, oj5j5e, ujbj5e, voorz. (met den 3den en Oden nv.) en bijw. — I. Voorz. i) Op, boven op; bliven op, blijven bij, genoeg hebben aan ; opeen, aaneen, bliven op tsine, op zijn stuk staan; ob sin berec sin, goed van iets voorzien zijn; op sine rust gaen, gaan slapen. 2) bij, aan, met betrekking tot water (zee, rivier e. a.) ; Colcos legpet oft/er zee ; Lyoens ob die Roone; ohter fonteine sal Ysalde. 3) op, bij afstanden ; oh drie dachvaert na Romen ; daerne was gene herberge bi uh ene wile. 4) op, van tijd; of de poene quam een bode; op het punt van, bij ; het is oh die dagerael; oj5tie dool sin, den dood nabij zijn. 5) tote oh, eindpunt eener werking; tot op, ook zonder tote ; dat al versoden si op den éénen sloop. 6) op als uitdr. van het steunpunt, eig. en overdr. ; die wiege stont op stabele eiere; ob enen vertrouwen, fier of coene sin, hem vermeten; liën ob, zich op iem. beroepen ; op hein seleen, zelfstandig ; op enes scat, cost; leven op iet, van iets leven; iet nemen oh, betuigen, bezweren bij ; iet nemen ojb sine siele; nemen o sinen eet, er een eed op willen doen; síaen oj, bliven op, berusten bij, afhangen van. 7) onmiddellijk na; oo desen so quam A. (hij volgde hem op). 8) boven, over, de meerdere zijnde of: aan het hoofd staande ; bailliu up die . jueden ; regeren o; basiliscus es coninc up allen venine. 9) op als uitdr. van richting, tot, aan, op ; ic kere oh Baven weder; ub siere suster quam dat Zant; gaen off, uitkomen op, toegang geven tot; oh pore, hoor, ter zijde; terug; romen ot sine, mondig worden; des gaen ob (aen, in) enen, zich aan iemands scheidsrechterlijke uitspraak onderwerpen. zo) op als uitdr. van het streven naar een onstoffelijk doel; micken, merken op ; letten oj5, stilstaan bij ; gram, wreet, goedertieren ojS ; ofr dien dat, ojbdat, met het doel om. ii) op als uitdr. van vijandelijke gezindheid; striden, vechten oh ; j5roeven ob, bewijzen tegen. 12) ten opzichte van, aangaande; over; wenen o5; striden of (voor) sijn recht; dits gedicht ob desen heren ; beginnen, enden oh, bij ; iet op enen winnen. 13) op als uitdr. van aanleiding of beweeggrond, uit, om; oj5 nit noch wanonste iet doen ; ob dit, op dezen grond, om deze reden ; dienen ob soul, voor loon. 14) op als uitdr. der wijze waarop; volgens, overeenkomstig; oh sin recht, naar den eisch; naar het voorbeeld van; op de wijze van; ojb die fransche tale antworden; waerop, op welke wijze. i5) op als uitdr. eener voorwaarde; ojb dil, dat, aldus, op die voorwaarde; ob of, als, indien, voor het geval dat. 16) op verbeurte, boete, straffe, verlies van; oh sin laf; o0 thoofi ; (des) sin op, iets verbeuren. i) op als uitdr. van hoop, vooruitzicht, vertrouwen, met een beroep op ; op genade, ootmoet, minne, vrientscha^, trouwe, doget, edelbede, hoveschede. -- II. Bij w. i) Op waarts, naar de hoogte; oj5 ende tale, omhoog en omlaag; herhaaldelijk; op ende neder, op en neer; OPDELVEN. aan alle kanten ; in alle opzichten, op allerlei wijzen ; dat o5 (dat) neder, het onderste boven ; o j ende weder, hetz. als oj5 ende neder ; op ende onder bi enen sin, doen en laten bij iem. zijn; ob ende af(sellen, aanstellen en afzetten) ; ob ende uut, op-enduit, van a tot z. 2) wel o^, welaan, kom aan! 3) op, overeind, uit het bed,.opgestaan. 4) van kinde o^, van der wiegen oh, af. 5) open ; ob ende toe. 6) al op, geheel en al. Opademen , zw. ww. intr. Uitademen. Opantword.en, zw. ww. tr. Uitleveren, afgeven. Opbacken, zw. ww. tr. Op iets bakken (een waarmerk). Opbannenl st. ww. tr. Op eene plechtige wijze sluiten, die vierschare. Opbereiden, zw. ww. tr. De laatste hand aan iets leggen. Opbersten , -borsten, st ww. intr. Opbarsten; uitbarsten, uitbreken, van eene vlam. Opbesten, zw. ww. tr. Oprijgen, vastrijgen. Opbesterven, st. ww. intr. Aanbesterven. Opbetalen, zw. ww. tr. Afbetalen. Opbetimmeren, zw. ww. tr. Opbouwen. Opbevelen, st. ww. tr. Opdragen. Opbieden, st ww. tr. i) Aanbieden, ter iemands beschikking stellen ; opgeven, overgeven, ook wederk. 2) iets laten omroepen of openlijk bekend maken, bep. voor een gerechtelijke verkoop. --Opbieder, Opbiedinge. Opbinden, st. ww. tr. i) Opbinden, steunen; vastbinden. 2) openzetten, eene sluis. Opbitinge. Zie o p e n b i ten. Opblasen, st. ww. — I. Trans. i) Opblazen, doen opzwellen ; ook : vleesch dat men ten verkoop aanbood. 2) in de hoogte blazen. 3) aanblazen, aan opgeblazen maken. — II. Wederk.-wakkeren. 4) Opzwellen, dik worden. — III. Intr. i) Hetz. als wederk. 2) weerklinken. 3) zich boos maken. Opblasenheit. Hetz. als o p g e b 1 a s e n h e i t. Opblasinge, znw. vr. i) Opzwelling, zwelling. 2) uitzetting van den mond. 3) opgeblazenheid. Opbliven, st. ww. intr. Iets niet willen ontruimen. Opboden. Hetz. als o p b i e d e n. — Opbodinge. Opbordelen , zw. ww. intr. Opborrelen. Opboren, -bueren, -beuren, zw. ww. — I. Trans. i) Opbeuren, optillen. 2) opheffen, in de hoogte heffen. 3) beuren, in ontvangst nemen ; als znw., ontvangsten. — II. Intr. Zich verheffen of opge beurd worden. Opboringe, znw. vr. i) Het opheffen of in de hoogte heffen (van iets). 2) inning van gelden. Opbreidelen, zw. ww. tr. Beteugelen. Opbreken, st. ww. — I. Trans. i) Opbreken, afbreken. z) opbreken, opheffen, eene zitting. 3) openbreken. 4) openen, een brief. 5) harinc o., de in tonnen gepakte haring onderzoeken. --- II. Intr. i) Opbreken, als maagwerking. 2) opbreken, oppakken. 3) openbarsten, opengaan. 4) aanbreken, doorbreken, van morgenlicht en dageraad. --Opbrekinge. Opbringen , -brengen, zw. onr. ww. tr. i) Opbouwen, stichten. 2) grootbrengen, opvoeden; opbrenginge . 3) voor den dag halen. 4) aanbrengen bij de overheid. 5) uitdenken, verzinnen. 6) in het leven roepen, veroorzaken of bewerken. 7) in zwang of gebruik brengen, invoeren. 8) opbrengen, geld, lasten. — Opbrengst. Opbroken, zw. ww. tr. Opkappen, hout. Opbruusten, -bruisten, zw. ww. intr. Opbruisen. Opbulg en, zw. ww. intr. Opzwellen, overvloeien. Opbullen, zw. ww. intr. Hetz. — Opbullinge, bruisende stroom, waterwel. Opdagen , zw. ww. tr. Voor het gerecht dagen. Opdat, bijw. en voegw. — I. Bijw. i) Op die voorwaarde. 2) met dat doel, daarom. — II. Voegw. i) Op voorwaarde dat, mits. 2) indien slechts, als maar; ingeval; indien, als. 3) opdat. Opdelven, st. ww. tr. Opgraven, uitgraven ; ver -sperren door graven. Open, oj5j5en, hopen ; oostmnl. aten, bases. t) Open, o e-, bnw. Goed verstaanbaar, duide O enlP 11 0,o niet gesloten. 2) openstaande, waar toegang is; o. lijk. — Openlike, ook: in het openbaar. huus, een versterkt huis, waar de leenheer het recht Opensniden, -springen -staen. van opening had ; o. hof, hoffeest waar ieder toe-Openwegich, bnw. Toegankelijk. gang heeft (wie so wilde, ginc in ende of). 3) voor 0peren, zw. ww. intr. Knechtswerk doen, vooral 43 8 OPDENKEN. Opdenken, zw. onr. ww. tr. i) Over iets (na -) denken. 2) enen iet o., iets van iem. denken, hem toeschrij ven. Opdiken, zw. ww. tr. Dichten, een dijk. Opdingen, zw. ww. — I. Trans. i) Aan iem. bij vonnis opleggen. 2) erf/leus o., eene actie instellen tot het openen (opdoen) van een erf huis en het erkennen van zijn recht als erfgenaam. -- II. Intr. i) Eene rechtszitting sluiten. 2) een eisch doen tot verdaging of uitstel. Opdoen, st. onr. ww. tr. en wederk. — I. Ob in de bet. „op". i) Ophijschen met eene kraan; lossen. 2) op het hoofd zetten. 3) opbouwen, bouwen. 4) een ors o., een paard op stal zetten. K) Wegruimen; die lafele o., afnemen. 6) opjagen, wild. — II. Oj in de bet. „open". i) Opendoen, openen. 2) opensnijden, -steken, ook een vat; opdoener, doender; doorboren; obgedaen, vaneengereten, gebroken, van het hart; visch, schoonmaken ; dal hei-te o., ook: openstellen voor een invloed of inwerking. 3) ontplooien, ontvouwen. 4) openbaren, kennis geven van. — 0p do eninge , opening. Opdracht, up-, znw. vr. — I. Van oj4dragen, intr. i) Opzwelling, opgeblazenheid. 2) opgehoogde grond. — II. Van opdragen, tr. i) Eigendomsoverdracht ; het geschreven stuk daarover. 2) formeele afstand van iets. Opdrachtich, bnw. i) Opdrachtig, rood en opgezwollen. 2) opgeblazen, trotsch. — Opdrachtichheit. Opdragen, uj5-, -dregen, st. ww. — I. Trans. i) Opdragen, naar boven dragen; lossen. 2) in de hoogte heffen, verheffen, ook : den geest; opslaan, de oogen. 3) bovenaan of vooraan plaatsen. 4) opruimen, opbergen. 5) opdragen, wijden. 6) overdragen in eigendom. 7) een leen of ambt opdragen. 8) aan iem. opzeggen of ontzeggen. 9) enen vrede o., opleggen, voorschrijven. -- II. Intr. i) De hoogte in gaan; stijgen, oploopen, van plaatsen; opzetten, opzwellen, van het gelaat. 2) zich verheffen : a) opgeblazen zijn. b) het hoogere zoeken. 3) binnendringen. Opdragen, bnw. Opgeblazen. Opdragende, bnw. i) Zich verheffende met den geest, het hoogere zoekende. 2) opgeblazen ; Op dragentheit. Opdrager, znw. m. Hij die een goed in eigendom aan een ander overdraagt. Opdraginge, znw. vr. i) Het aanbieden of ten offer brengen van iets, offerande. 2) eigendoms overdracht. 3) afstand van iets. Opdri(e)bomen, zw. ww. tr. Opmeten. Opdrift, znw. vr. Het recht van het drijven van vee op een land. Opdriftich, bnw. Vurig van geest. Opdringen, st. ww. — I. Intr. i) Naar boven dringen, zich met kracht verheffen. 2) opdringen, voorwaarts dringen. --- II. Trans. Doorzetten, doordrijven. Vgl. o p g e d ringen. Opdrinken, st. ww. intr. Op iem. drinken. Opdrinten, st. ww. intr. Opzwellen; opgeblazen worden : ojz5gedronten, opgeblazen. Opdriven, st. ww. — I. Trans. Opdrijven, opjagen ; drijven, een voertuig. — II. Intr. Wegdrijven, van een vaartuig. Opdrommen, -dromen, zw. ww. tr. Opendringen, eene poort. Opdrucken, zw. ww. tr. (Een zegel) op iets drukken. Ope, obj5e, oeb, znw. m. (friesch, nederr.). i) Mondvol, bete. 2) kus. — Open , oej5en, kussen als znw., een kus; minne-, trekkebekken, van duiven. Opeen, bijes. Op elkander. OPEREN. iem. openstaande, van het gemoed ; genegen , toegenegen ; in vrouden o. in blijde hoop ; met een dat., oprecht jegens iem. 4) open, onbedekt; van het hoofd, ongedekt. 5) ontplooid, ontwonden. 6) opengevallen, onbezet, van ambten. 7) open, niet door iets anders ingenomen ; o. fit, waarop bepaalde handelingen mogen plaats hebben. 8) openlijk, openbaar; o. dach, rechtdach, openbare terechtzitting in de schepenbank ; o. brief, haníveste, akte met uit zegel. 9) duidelijk; o. doen, verklaren. io)-hangend nog niet gesloten of geëindigd. Open, bijw. Duidelijk. — Open, ww. Zie o p e en openen. Open, znw. o. i) Opening, gat. 2) open zee (?). Openbaer, hopen-, o jben-, bnw. i) Open liggende, toegankelijk. 2) open en bloot. 3) voor ieder duidelijk, ontwijfelbaar, blijkbaar, verstaanbaar; o. doen, aszaken, bekend maken. 4) openlijk. ) overal gangbaar. 6) tot ieders dienst staande; o. *wijf; o. leven, levenswijze eener hoer. 7) in de dichtertaal: a) flink, kloek. b) knap van uiterlijk. c) mooi, van dingen, het weder. 8) als znw. ; int ojbenbaer. Openbaerheit, znw. vr. i) Algemeene bekend heid. 2) duidelijkheid. 3) uiterlijke tooi, opschik. Openbaerl e, bnw. Klaarblijkelijk, duidelijk. — Openbaerljjcheat. Openbaerlike, o)Ven-, bijw. i) In het openbaar. openlijk. 2) niet in het geheim. 3) op eene duidelijke of duidelijk zichtbare wijze. 4) ontwijfelbaar, stellig, zeker. Openbaernisse, znw. vr. i) Openbaring, onthul ling, verklaring. 2) verschijning, van obenbaren, intr. Openbare, ohpen-, bijw. I) Openlijk, in het openbaar. 2) openlijk, niet in het geheim; stille ende o., op allerlei wijzen ; stille no o., in het geheel niet. 3) blijkbaar, duidelijk. 4) openlijk, onomwonden, nadrukkelijk. 5) ongetwijfeld, stellig, zeker. Openbaren oOen-, oj5em-, zw. ww. — I. Trans. i) Openen, open maken. 2) bekend maken, mede als znw., aanwijzing. 3) openbaren; ken--deelen; baar maken. 4) doen zien, toonen ; geobenbaert sin, zich vertoonen. — II. Wederk. i) Zich bekend of kenbaar maken, zich doen kennen (als). 2) zich ver verschijnen. — III. Intr. i) Duidelijk of be--toonen, kend worden. 2) Hetz. als Wederk., 2); ook: (weer) voor den dag komen; aanwezig zijn, te zien zijn, zijn. 3) blijken. Openbaringe n oj5jen_, znw. vr. i) Operatie. 2) bekendmaking, _ openbaring. 3) verlichting. 4) het zich op bovennatuurlijke wijze openbaren, openbaring. 5) verschijning. Openbiten, zw. ww. tr. Openhakken, het ijs; Opbitinge *oden-. Openbre.en, Opendoen. Openen, oden, hof enen, zw. ww. — I. Trans. i) Openen, opendoen, -maken, -zetten; deelw. oj5enende, laxeerend, losmakend ; enen die humoren o.. iem. aderlaten; openstellen, eene ruimte. 2) een gat of opening in iets maken; gelederen, laten verbreken. 3) opening doen van iets, iets mededeelen, uiteenzetten. — II. Intr. Open gaan, zich openen. Openheit, znw. vr. Het niet gesloten zijn, opening. Openhertich, -kar/lek, bnw. Rondborstig, zich vrij uitende; ook met den dat. van den pers. — Openhertichlike, -hertelike. Openicheit, znw. vr. Openheid, poreusheid. Openingen znw. vr. i) Het openen; openmaken, -zetten, -stellen van iets; lijkopening, -schouwing; o. van hove, inleiding eener zaak ; het openstellen van een versterkt huis ten behoeve van een leenheer. 2) mededeeling, bekendmaking; verklaring. 3) opening; . porie, zweetgat. OPERMENT. voor den metselaar. — Operenape, -cnecht, -man. Operment, znw. o. Operment, koningsgeel. Operven, zw. ww. intr. met den dat. Door erfenis op iem. overgaan. Opeten, st. ww. tr. Opeten. Opgaan, st ww intr. i) Opgaan, in de hoogte gaan, opstijgen; zich in de hoogte verheffen, van torens, boomen; van den dag, aanbreken, rijzen. 2) klimmen, opklimmen. 3) opgaan, zich verheffen; streven naar het hoogere. 4) oprijzen, opzwellen. 5) rijzen in prijs. 6) ten hemel rijzen, van geluiden. 7) in of naar huis gaan; opgebracht worden. 8) landen, als znw., landing. 9) opschieten, van kruiden. io) opgang maken; veld winnen. i i) opkomen, een aan nemen; doen o., instellen. 12) voortgaan, voort.-vang loopen. '3) enen (dat.) o., iem. te lijf gaan. 14) opengaan. Opganc, znw. m. i) Het opgaan, opstijging; aanwas, was, rijzing; vloed; het opgaan, van hemellichamen; het oosten; de vroege morgen. 2) het opklimmen of bestijgen van eene hoogte; opgang, als weg. 3) wasdom, groei. 4) landing; den o. winnen, eene landing forceeren. 5) oorsprong ; begin. Opgebieden, st ww. tr. Dagvaarden (limb.). Opgeblasen, bnw. i) Opgeblazen, opgezwollen; dik, pafferig. 2) van hem oj5blasen, opgeblazen, hoovaardig. — Opgeblasenheit. Opgebringen, -brengen, zw. ww. tr. Opbrengen, geldelijke lasten. Opgedaan, bnw. Open gemaakt, open. Opgedoen, onr. ww. tr. Openen, opendoen. Opgedringen. Hetz. als o p d r i n g e n, tr. Opgedronten. Zie o p d r i n t e n. Opgedrnct, bnw. Met een bocht naar binnen loopende; o-e nose, mopneus. Opgeheffen. Hetz. als o p h e f f e n. Opgeheven, -haven, bnw. 1) O. were, opgelegd werk. 2) trotsch, opgeblazen. Opgehouden, st. ww. tr. In stand houden. Opgeclimmen, -gecomen, -geleiden (naar boven geleiden). Opgenomen, st. ww. tr. i) Opnemen, opbeuren. 2) bijleggen, een §trijd. 3) verstaan, vatten. Opgenomen , bnw. Vervoerd, verrukt. — Opge. nomenheit, zinsverrukking. Opgerapen, zw. ww. tr. Van den grond opnemen. Opgerecht, bnw. i) Overeind staande of gaande. 2) naar het hoogere strevende. Opgereehten, zw. ww. tr. Oprichten, opheffen. Opgereiden, zw. ww. tr. Opmaken, laken. Opgeroert, bnw. Boven gemeld. Opgescharen. Hetz. als o p s c h a r e n. Opgeschieten, st. ww. tr. Opwerpen, aarde. Opgesehorst, -schurst, bnw. Opgeschort; ook ojbgeschort; ook : opgetrokken, van den neus. Opgeschoten, bnw. Bijna volwassen. Opgeschrifte , znw. o. Opschrift. Opgeseten, deelw. bnw. Te paard zittende ; o. sin met eene bep., een paard berijdende. Opgesichte, znw. o. r) Het slaan van den blik op iets. 2) het letten op iets, opzicht, toezicht. 3) iets of iem. die het oog trekt. Opgesitten, st. ww. intr. Opzitten, overeind zitten. Opgeslaen, st. ww. tr. Opslaan, de oogen. Opgestaen, st. ww. intr. Opstaan. Opgeterden, st. ww. intr. Opklimmen. Opgetogen, deelw. bnw. i) In een staat van geest verrukking zijnde. 2) vooruitgegaan in positie. — Opgetogenheit. Opgetreeken, zw. en st. ww. Optrekken. Opgetugen, zw. ww. tr. Getuigenis afleggen tegen (iem.). Opgevallen, st. ww. intr. met den dat. Overkomen. Opgeve, znw. vr. i) Opgave, mededeeling. 2) vraagstuk. OPHEVEN. Opgeven, st. ww. tr. r) Een geluid, doen opgaan, van zich geven. 2) overgeven, overhandigen. 3) overgeven, overleveren, overdragen, ook in rechte; toekennen, 4) den geest, die ziele o., den geest geven. 5) overgeven, overleveren, aan een vijand. 6) afstand van iets doen. 7) sin wort o., zijn woord intrekken. 8) aan ieni. ter beschikking stellen of overlaten; ook: in Gods hand stellen. 9) mededeelen, bekendmaken, schriftelijk of mondeling. so) inboezemen, inblazen; opgever. — II. Wederk. Zich overgeven, aan iem., aan een overwinnaar, aan God. Opgevinge, znw. vr. i) Het overdragen van iets, het afstand doen van iets. 2) inblazing, uitstrooiïng van een valsch gerucht. Opgewinnen, st. ww. tr. Onderwerpen, winnen. Opgieten, st. ww. tr. Overstorten of overgieten (klemt. op 't ww.) met eene vloeistof; ingieten. Opgifte, znw. vr. Overdracht in rechte. Opgorden, zw. ww. tr. Opschorten, opnemen, een kleedingstuk. Opgraven, st. ww. tr. i) Opgraven, opdelven; iets, ook iem., een begravene ; uitgraven, loswoelen. 2) opgraven, den grond, uitdiepen; omspitten. — Opgravinge. Opgripen, st. ww. tr. Opvoeren. Ophalen, zw. ww. tr. i) In de hoogte brengen, ophalen, ophijschen. 2) ten hemel verheffen, ook: het gemoed ; ten hemel doen varen, iem. 3) ophalen, uit het water. 4) verhoogen, vermeerderen ; op halinge. 5) vermelden; enen int quade o., minachtend van iem. spreken. 6) gaan halen, afhalen ; binnenhalen, inpalmen. 7) openhalen, -trekken. 8) ophalen, openrijten. Ophanden , bijw. O. zijn, aanstaande zijn. Ophangelijcheit, znw. vr. Het zweven in hoogere sferen. Ophangen, st ww. tr. i) Ophangen. 2) optrekken naar hoogere sferen; intr., in hoogere sferen zweven. 3) iets ter algemeene kennis brengen ; uitschrijven, een wedstrijd. Ophebben, zw. onr. ww. tr. i) Iets hebben dat als een last op iem. drukt. 2) tegen een ander iets hebben. 3) ene husinge o., een huis te zijnen behoeve zien ontruimen. Ophef znw. Opbrengst. Opheffen, st.ww. —I.Trans.i) Opheffen, opbeuren; ook van een lijk; ook van een lijk dat wordt opgegraven en eershalve bij of onder het altaar wordt bijgezet; onsen Here o., de Hostie in de hoogte heffen; ten hemel of in de hoogte heffen. z) verheffen, opheffen uit een lageren staat. 3) enen slack o., het zwaard verheffen tot het toebrengen van een slag. 4) een geluid, verheffen, een lied, aanheffen, inzetten ; die tale o., beginnen te spreken. 5) beuren, innen, geld. 6) opheffen, aanwakkeren. 7) wegnemen, wegdragen; wederrechtelijk wegnemen. 8) een aanvang met iets maken. g) in zwang brengen, invoeren ; instellen, verordenen ; oprichten ; beramen ; aannemen, eene levenswijze ; bevorderen ; doen ontstaan, opwekken, nijt ; ten uitvoer brengen ; begaan, bedrijven. so) een leen o., den leenheer manschap doen. — II. Wederk. i) Zich in de hoogte heffen, zich verheffen. 2) oproerig worden. — III. Intr. i) Hetz. als Wederk., i) en 2). 2) zwellen. 3) tot bloei komen. 4) opkomen, ontstaan, uitbarsten, zich verheffen. Ophefer, znw. m. i) Hij die opheft, opricht, een gevallene. 2) heller, ontvanger. Opheffingen znw. vr. Heffing, van lasten enz. Ophelpen, st. ww. tr. i) Op de been helpen. 2) ondersteunen, er boven op helpen (r6de eeuw). Ophemelen, zw. ww. tr. Opbergen, wegleggen. Opherstaen, -verstannisse (limb.). Hetz. als opverstaen, -verstannisse. Opheve , znw. vr. i) Het heffen van schatting, tol enz. 2) het innen van geldelijke inkomsten. 3) opbrengst. 4) opzet. Opheven, -haven, -geheven, deelw. bnw. i) Op 440 OPHOPEN. gelegd, opgewerkt. 2) hoog. 3) verheven, geëerd. 4) opgeblazen, hoogmoedig. — Ophevenheit. Ophopen , zw. ww. tr. Ophoopen. Ophopich, bijw. Met een kop op eene maat. Ophoren, zw. ww. intr. Ophouden. — Opho ringe , het staken van iets. Ophoren, zw. ww. intr. Ophooren (van iets). Ophosen, -osen, zw. ww. tr. Uithoozen. Ophouden, -balden, -holden (oostmnl.), st. ww. — I. Trans. r) Ophouden, opsteken; optillen, opnemen. 2) steunen, stutten. 3) onderhouden, opkweeken, grootbrengen; levensonderhoud geven aan iem., die in eene ondergeschikte betrekking is; een dier, houden, opfokken. 4) aan iem huisvesting of eene schuilplaats verleenen. 5) iem. in het leven laten, hem redden. 6) aanwenden als broodwinning; herberge, taverne, sclhole, meeslerie o. 7) beslag of arrest leggen op eene zaak; iem. gevangen houden. 8) ophouden, terug-, in-, tegenhouden ; den Logel, breidel o.; ook: zich betoomen. 9) ophouden, belemmeren. io) inhouden, eene geldsom. i r) open houden. — II. Wederk. r) Zich inhouden of betoomen. 2) zich ophouden, in iets belemmerd worden. — III. Intr. Ophouden, uitscheiden met iets ; eindigen, tot staan komen. Ophoudinge, znw. vr. Beslaglegging, gevangenneming. Ophout, znw. m. Vertraging ; verzet ; zonder o. Ophouwen, zw. en st. ww. tr. i) Ophouwen, opsnoeien, een boom. 2) omhakken. 3) afhakken, afhouwen. 4) openhakken. Ophusteren, zw. ww. tr. Aan-, .ophitsen. Ophnns, -huys, znw. o. Bovenhuis. Opinie, znw. vr. i) Meening, gevoelen; ter o-n gaen, in raadkamer gaan; sine o. houden, op zijn stuk staan; zienswijze, inzicht. 2) naam, reputatie. 3) gezindheid. Opinioen, znw. vr. i) Meening, oordeel, uitspraak. 2) plan, bedoeling. 3) eene bepaalde mee een geschil of strijd; o. houden, ergens vóór-ning in zijn, partij kiezen voor. Opjagen, zw. ww. intr. Opjagen, wegjagen. Opcant, znw. m. Oppervlak, bovenvlak. Opkemmen, zw• ww. tr. Opkammen; zuiveren, wol. Opkeren, zw. ww. — I. Trans. Het onderste boven keeren. II. Intr. i) Zich naar boven richten, keeren; ook in geestelijken zin. 2) zich tegen iem. wenden of keeren. Opkeren zw. ww. tr. Opvegen. Opkerven , st. ww. tr. Op den kerfstok opteekenen, aankalken. Opelieven, st. ww. — I. Trans. Opklooven, openklieven. — II. Intr. Opensplijten, -bersten. Opelemmen, -climmen, st. ww. intr. i) Opklimmen, naar boven klimmen. 2) opstijgen, in de hoogte gaan, ook van de zon en met den geest. 3) stijgen, van prijzen. — Opelemmer, -clemminge. Opeliven, st. ww. intr. Opklimmen; opstijgen; ten hemel gaan. Opeloven, zw. ww. tr. i) Klooven, opensplijten. 2) splitsen, verdeelen. Opcom elinge, -*hinge. Hetz. als o p c o m i n g e. Opcomen, -commen, st. ww. intr. i) Opkomen, naar boven komen; ook: landen. 2) boven komen; o. ten mure. 3) opbreken, bekomen, van spijs; onaangename gevolgen voor iem. hebben. 4) opgaan; o. Ier ' vierscare. 5) oprijzen, te voorschijn komen; ook van de zon ; aanbreken, van den dag. 6) voor den dag, te berde gebracht worden; nu es daer menege late o. 7) opschieten, van planten ; volwassen worden ; als znw., opkomst, bloei ; van een gebruik, in zwang komen ; van een boek, opgang maken. 8) opschieten, vorderen ; als znw., voortgang. 9) overeind komen ; opstaan, ook : uit het bed ; overeind gezet, opgericht worden. io) met den dat., aan iem. te beurt of ten deel vallen, vooral door erfenis, iem. aankomen door versterf ; overkomen, overvallen. OPMAKEN. Opcominge, -conzminge, znw. vr. Geldelijke inkomsten, opbrengst in geld ; ook: belastingen; ook obcomste. Opcopen , zw. onr. ww. tr. Opkoopen. Opeoppelen, zw. ww. tr. Koppelen, jachthonden. Operigen, st. ww. tr. Omhoog krijgen. Operimpen, st. ww. intr. Door krimpen korter worden. Operuden, st. ww. tr. i) Opstuwen. 2) naar boven kruien. Operupen, st. ww. intr. Naar boven kruipen; die traj5ben oocrujen. Opladen, st. ww. tr. i) Opladen. 2 opleggen, als een last. 3) opdragen. Opladiken. Zie o p l a k e n. Oplage, znw. vr. i) De op een dijk aangebrachte ophooging. 2) inlaagdijk (langs de hoofdrivieren in Gelderland en Overijsel). Oplaken, zw. ww. tr. Door „ladiken" naar boven brengen ; opbaggeren. Oplangen, zw. ww. tr. Oprapen. Qplatend st. ww. tr. r) Binnenlaten, inlaten. 2) overlaten, overdragen, zijne eigendomsrechten aan iem. ; Oplatinge. 3) openlaten. Oplech, znw. o. i) Wat men iem. te dragen geeft; smart. 2) wat opgelegd of gestapeld is, ver graan. 3) betaling. -stapeld Opleggen, zw. onr. ww. tr. i) Op iem. of iets leggen; op de schouders leggen; wilcoor o., iem. binden door het vaststellen eener keur. 2) enen (dat.) enen o., iem. aan een ander opdringen. 3) enen iet o., iem. de eene of andere smet aanwrijven, hem iets te laste leggen. 4) bergen, opbergen, wegleggen. 5) bijeenbrengen ; opslaan, opdoen, inslaan, eene koopwaar. 6) betalen, uitbetalen; verschieten, voorschieten, bijpassen. 7) aankondigen, afkondigen; vaststellen, bepalen. 8) openleggen. Oplegger, . ,znw. m. Hij die stapelt, koopwaren in een magazijn legt. Opleiden, zw. ww. tr. Gevangen zetten. Opleeken, zw. ww. tr. Oplikken. Oplesen, st. ww. tr. i) Opzamelen, oprapen, 2) in plooien opnemen, opvouwen. 3) oplezen, voorlezen. Opleveren zw. ww. tr. i) Leveren, eene waar. iets opleveren, ets dat is aanbesteed enz. 3) overleveren, eene zaak; uitleveren, een persoon. Oplichten, zw. ww. tr. i) Oplichten, optillen; ook als wederk. 2) overladen in een schuit of lichter. 3) opbreken, een leger. 4) beuren, ontvangen; opnemen, geld. 5) opbeuren, verlichten, het gemoed. Opliggen, st. ww. intr., met den dat. i) Op het liggen,iem.em. terneerdrukken. 2) iem. niet met rust laten; hem te lijf gaan, iem. met kracht aantasten. Oploop, znw. m. i) Stijging van het water; van prijzen. 2) het oploopen of aangroeien van rente, interest op interest. 3) het opkoopen van groote hoeveelheden eener waar om den prijs te kunnen doen stijgen. 4) aanval van een vijand ; o. doen. 5) aanranding van iemand met woorden; o. doen, uitvaren tegen, uitschelden. 6) troebelen, tumult, samenscholing. 7) twist, oneenigheid, ruzie. Oplopen, zw. ww. intr. i) Oploopen, naar boven gaan; iem. bezoeken; als znw., omgang, conversatie ; in de hoogte gaan ; van een leeftijd, klimmen. a) rijzen, oprijzen, zich voordoen; met een dat., iem. overkomen. 3) stijgen, van prijzen; aangroeien, oploopen, van renten. 4) aanvallen, aantasten, ook met woorden. 5) openloopen. Oplopinge , znw. vr. i) Overstrooming. 2) vijandelijke aanval. 3) oploop, opstand. Opluken, -luyken, st. ww. — I. Trans. i) Ontsluiten, openen. 2) verklaren, ophelderen. — H. Wederk. en Intr. i) Zich openen, opengaan; zich uitbreiden. — Oplukinge. Opmaken, zw. ww. — I. Trans. In orde maken, herstellen, ook : een dijk ; afwerken. -- II. Wederk. Zich gereed maken. OPMETSELEN. Opmetselen, zw. ww. tr. Optrekken, opbouwen; ook ohmetsen, ohmuren. Opnaeyen, zw. ww. tr. Opnaaien, (op iets) vastnaaien. Opnemen, st. ww. tr. i) Opnemen, opbeuren; i ophelpen. 2) n de hand nemen; iets aan zich trekken, een verpacht land. 3) iem. gastvrij opnemen. 4) onder bepaalde voorwaarden bezit nemen van eene plaats ; de bewoners er van als onderworpenen aannemen. 5) zich van het bezit van iem. of iets verzekeren ; in bezit nemen ; in verzekerde bewaring, gevangen nemen. 6) innen, beuren, inzamelen. 7) wegnemen ; die tafel o., wegkapen, rooven, ook met een dat. 8) overvallen. 9) aannemen, een gebruik enz. i o) afspreken, bepalen, beslissen ; zich iets voornemen; als znw., plan; ondernemen, aanvaarden; op het touw zetten, beramen. i i) een einde aan iets maken, vooral aan een strijd; bemiddelen, verzoenen, bijleggen. 12) bepaalde mededeelingen of opgaven in ontvangst nemen, van een ambtenaar. i 3) opmerken, waarnemen. Opnestelen, zw. ww. tr. (De broek) opbinden. Opofferen, zw. ww. tr. Ten offer brengen; opdragen, toewijden. Oposen. Zie o p h o s e n. Oppe. Zie o p. Oppenbaer. Zie o p e n b a e r. Opper, oer, znw. Opper, hoop van hooi en graan. — Opperen. Opperbottelgier, znw. m. Opperschenker. Opperduunherder, -meyer, znw. m. Hoofdopzichter over de duinen. Oppergesworene, znw. m. Lid van het college van bestuur der gilden. Opperheit, znw. vr. Opperheerschappij. Opperhof , znw. o. en m. i) Woning van den leen-of landheer; ook ob^erhuus. 2) hoogste recht. Opperhoutvester, -jager, -capitein, -kercmeester, -cleet, -clere (eerste beambte op eene secretarie, 16de eeuw). Opperclager, znw. m. Hoofdaanklager. Opperenape, -cnecht, -man. Zie o p e r -. Oppercoc, -meester -massagier, -momboor. Opperpape r znw. m. Opperpriester. Opperprijs, znw. m. Eerste prijs. Oppersolre, znw. m. Bovenste verdieping van een huis. Oppersteg uj5j5er-, bnw. i) Opperste, hoogste. 2) bovenste, hoogst gelegen; hoogste, grootste; bovenste, buitenste; dat o. cleet, bovenkleed, een der bovenkleeren. Oppervalkenaer, -velthere, -voget. Opploeken, zw. ww. tr. Uit den grond halen. Opporren, zw. ww. tr. Aanstooten. Oppugsten, zw. ww. tr. Opblazen. Opqueken, zw. ww. tr. Opvoeden, opkweeken. Opquicken, zw. ww. intr. Opwellen, opborrelen. — opquickinge. Oprapen, zw. ww. tr. i) Weghalen, met geweld meepakken; meenemen. 2) oprapen, van den grond opnemen. 3) bijeenzamelen. Oprecht, bnw. i) Rechtop, recht overeind. 2) deugdelijk, naar den eisch zijnde. 3) vol, volmaakt, volslagen. 4) eerlijk, betrouwbaar. — Oprecht, bijw. — Oprechtich, -ticheit. Oprechten, -richten, zw. ww. — I. Trans. i) Oprichten, opheffen. 2) overeind zetten, oprichten; opstellen ; opbouwen, oprichten. 3) opheffen, verhef. fen, ook : tot God. 4) in orde maken, herstellen; vergoeden, schade. — II. Wederk. i) Zich verheffen, rechtop gaan staan. 2) op gaan zitten, opstaan. 3) zich verheffen of opstaan tegen. — III. Intr. i) Opstaan, oprijzen. 2) zich oprichten van een zedelijken val. 3) zich vertoonen. 4) opkomen, voortkomen. — Oprechtinge. Opreiden, -reden, zw. ww. tr. i) De laatste hand aan iets leggen ; appreteeren, glanzen, laken. 2) uitrusten, van het noodige voorzien. 3) opredderen, OPSCHIETEN. wegruimen. 4) opstoken, ophitsen. — Opreider. Opreiderie, znw. vr. Plaats waar laken wordt geappreteerd. Opreiken, zw. ww. intr. (In de hoogte) reiken tot. Oprekenen, zw. ww. tr. Opsommen, optellen. Oprecken, zw. ww. tr. i) Oprichten, in de hoogte heffen. 2) uitrekken. Oprol, znw. m. Hellend oploopende weg naar de kruin van een dijk. Oprennen, zw. ww. intr. Opstijgen, ten hemel varen. Opriden, zw. ww. — I. Intr. i) Rijden naar eene hoogere plaats. 2) opspelen, den boel opscheppen. 3) met den dat., rijdende aanvallen, ook: tegen iem. uitvaren. — II. Trans. Die dore o., de deur plat loopen. Oprinnen, -rennen, st. ww. intr. i) Rijdende op eene hooger gelegene plaats komen. 2) aanvallen; hoonend toespreken. Oprisen, st. ww. intr. i) Omhoog gaan, de hoogte in gaan; aanbreken, aanlichten. 2) zich verheffen; oj5geresen, rechtop. 3) zich verheffen, tot bloei komen. 4) oprijzen, zwellen. 5) opstaan, ook van een gevallene en een doode. 7) opstaan tegen. 7) opkomen, voortkomen, uit den grond te voorschijn komen. 8) ontstaan, ontbranden, van een twist, strijd enz. 9) stijgen, van prijzen. Oprisenisse, znw. vr. Opstanding. Oprisinge, znw. vr. i) Het opkomen, oprijzen of zich verheffen van iets. 2) opstand, oploop, tumult. 3) zwelling. Oprispelen, zw. ww. intr. Borrelend naar boven, ook : uit den grond, komen ; oprispen ; ook ofrisjen. Oprisjer, Oprispinge. Opriten, st. ww. tr. Openrijten. 0proden, -roeden, -raden (oostmnl.), zw. ww. tr. Opgraven ; uithouwen. — Oprodinge . Oproeden, -roeyen, zw. ww. tr. Ophitsen, opruien. Oproepen -roj5en, st. ww. — I. Intr. Weeklagen, jammeren ; luid roepen ; een openbaren verkoop houden. — II. Trans. i) Wakker roepen, wekken; in het leven roepen. 2) oproepen, gelasten te komen; dagvaarden. — Oproeper. Oproer, znw. m. Oploop, tumult; ook ohroeringe. Oproeren, zw. ww. tr. i) Opwekken tot iets. 2) opslaan, de oogen. Oprocken, zw. ww. tr. Op het rokken winden, vlas. Oprueken, zw• ww. intr. (oostmnl.). Uitstellen, verschuiven. — Opruckinge, ook: schorsing van vijandelijkheden. Oprumen, -ruymen, zw. ww. tr. i) Wegruimen, wegnemen. 2) schoonmaken, een water. Opruspen enz. Hetz. als o p r i s p e n enz. Oprust, znw. m. Krijgstoerusting. Oprusten, zw. ww. tr. Uitrusten, toerusten. Opruwen, zw. ww. tr. Oprouwen, laken. Opsalveren. Hetz. als a b s o 1 v e r e n. Opsate, znw. vr. (oostmnl.). Opzet, voorbedachte raad. — Opsatich, opzettelijk (oostmnl.). Opsate, znw. m. Opgezetene. Opsater, znw. m. Aanlegger van een komplot of aanslag. Opscharen, zw. ww. tr. Vee op de gemeene weide brengen of toelaten. — Opscharinge. Opschepen, zw. ww. — I. Trans. Uit het schip aan wal brengen, lossen. — II. Intr. Landen. Opscheppen, st. ww. tr. Opscheppen. Opschieten, st. ww. — I. Intr. i) Plotseling of met drift oprijzen, opspringen; met een schrik wakker worden, opschieten ; opspringen, toeschieten, bij een gevaar. 2) opschieten, opgroeien. 3) snel of plotseling opengaan. 4) naar den vogel schieten. — II. Trans. i) Opwerpen, uitgegraven aarde; uitdiepen. 2) afschieten, afsluiten. 3) lossen. 4) met kracht of snelheid openmaken. 442 OPSCHOCKEN. Opsehocken, zw. ww. tr. Opschrokken. Opschonen, zw. ww. tr. Opsieren, opsmukken. Opschoren -schueren, zw. ww. — I. Trans. Op scheuren, openscheuren. — II. Intr. Met geweld of kracht splijten of barsten. Opschorpen, -schuren, -schroj5 en, zw. ww. tr. Opensnijden, vooral het menschelijk lichaam. Opschorten, zw. ww. tr. i) Opschorten, kleederen ; omgorden ; opgeschort, met opgenomen kleeren, reisvaardig. 2) optrekken, neus en lippen. 3) opschorten, uitstellen. — Opschortinge. Opschortsen, -schorsen, -schur(t)sen, zw. ww. tr. Hetz. — Opschortsinge, ook: schorsing. Opschouwen, zw. ww. intr. ; als znw.: a) de blikken. b) int o., van aanzien, naar het uiterlijk. Opschraven, zw. ww. tr. Op-, openkrabben; bloot woelen, den grond. Opschriven, st. ww. tr. i) Opschrijven, inschrijven. 2) iets schriftelijk opzeggen. 3) enen iet o., iem. iets schriftelijk mededeelen. — Opschriver. Opschuddelinge. Hetz. als o p s c h u d d i n g e. Opschudden, zw. ww. tr. Ophoopen, bijeenbrengen. Opschuddinge, znw. vr. De overblijfselen van een maaltijd, de overgeschoten brokken, kliekjes. Opschuppen , zw. ww. tr. Opschoppen, met een schop op eene hoogere plaats brengen. Opschurpen, -schursen. Zie o p s c ho r p e n, -schorsen. Opschuven, st ww. tr. Openschuiven. Opsegelen, zw. ww. intr. Wegvaren; ook oh seilen. Opseggen, -legen, zw. onr. ww. tr. i) Opzeggen, iets overluid mededeelen. 2) opzeggen, iets doen ophouden ; ook: afstand van iets doen; ook met een dat. 3) iets zeggen op of ten nadeele van iemand; iets aan iem. ten laste leggen. 4) iets van iem. te vorderen hebben; als znw., aanspraken. — Opsegging e, herroeping. Opsenden, zw. ww. tr. i) Opzenden, doorzenden; eeii gezant zenden (zonder obj.). 2) afstand doen van iets, vooral van een leen. 0p set, -sat, znw. o. en m. i) Verordening, bevel. 2) vooruit beraamd plan, vast voornemen; buten sinen o., zonder dat hij er de hand in heeft; inzicht, levenswijze. 3) voorbedachte raad, opzet. 4) aanslag. 5) onderneming, krijgstocht; ondernemingsgeest, wilskracht. 6) laag, hinderlaag. 7) samenzwering. 8) uitstel van vijandelijkheden, bestand. 9) Hetz. als o p s e t t e r, 2). Opsetten, zw. ww. — I. Trans. i) In de hoogte zetten ; op het hoofd zetten. 2) overeind zetten ; ene baniere o., eene banier planten; ook : zijn plechtigen intocht houden. 3) oprichten, inrichten; doen verrijzen; stichten, grondvesten, instellen, een onderzoek; invoeren, een gebruik ; ook wederk., zich inrichten. 4) aanstellen, benoemen. 5) opvoeden, grootbrengen. 6) aan land zetten, ontschepen. 7) verhoogen, eene waarde, een prijs. 8) bepalen, aankondigen ; verpachten. 9) opbergen, wegzetten ; in een pakhuis opslaan. Ie) openlijk aanwijzen ; borge, jbande o. i i ) enen iet o.: a) toekennen of toeleggen. b) opleggen, gelasten. 12) op het touw zetten, beginnen ; inrichten; aanrichten; beramen, ondernemen; brouwen ; met ohsellen wille, opzettelijk; zich iets voornemen; als znw., plan. 13) schorsen, uitstellen; afstellen, beëindigen. '4) openzetten. — II. Intr. Vermeerderen of toenemen in waarde; donsellen van den gelde. Opsettende, bnw. Ondernemend. Opsetter, znw. m. i) Hij die een weefsel op het getouw zet. 2) aanlegger, aanstoker. Opsettich, bnw. Ondernemend. Opsettinge , znw. vr. i) Opdrijving, verhooging. 2) heffing, omslag. 3) belaging, laag. 4) aanslag, samenzwering. 5) uitstel; ook : uitstel van betaling; wapenstilstand. 7) opening, operazetting. Opsicht, znw. o. i) Toezicht. 2) inzicht, bedoeling. OPSTADEN. Opsieden, st. ww. Opborrelen. — Opsiedinge. Opsien , st. ww. intr. i) Zien op of naar iem. ; als znw., het naar iem. kijken ; blikken ; gezicht, oog; iet comet in min o.; uiterlijk, gelaat; int o., van uiterlijk; aanblik, het door iemand gezien worden. 3) letten op; als znw.. het letten of acht geven op, Bonder o. van lone ; egards ; ten (ter) ohsiene, om, wegens ; te dien o., met dat inzicht, om die reden. Opsjjn, onr. ww. intr. Open zijn. Opsitten, st. ww. intr. --I. Duratief. i) Overei nd nd zitten. 2) te paard zitten ; obgeseten, te paard zittende; ohsiller, berijder. 3) wonen; ojgeselene, inwoner. — II. Perfectief. Te paard stijgen. Opscuur, bnw. Duister, onbegrijpelijk. Opslach, znw. m. i) Opslag, van het oog; uitdrukking, van het gelaat; als tijdsbepaling, oogenblik. 2) het opslaan of naar boven opengaan, van een venster. 3) het opslaan of oprichten van een gebouw. 4) het opslaan of lossen van waren; de plaats waar dit geschiedt, opslag; het recht, van stapelgoederen geheven. 5) verhooging van prijs of waarde, opslag, ook o4zlacht. 6) toeslag, toewijzing. 7) perceel dat iem door „opslag" in huur gegeven wordt. 8) hetz. als opstal , 4). Opslaen, st. ww. — I. Trans. i) Opslaan, omhoog heffen, het oog, het hoofd ; als znw., dato. van enen oge, een oge o., oogenblik. 2) oprichten, opbouwen, grondvesten ; gereed maken, in orde brengen. 3) openlijk aanslaan, een naam op het schandbord. 4) den prijs verhoogen. 5) lossen, koopmansgoederen; zand, aarde. 6) tot openbaren verkoop uitstallen; in veiling brengen. 7) opnemen, opvouwen, een tafellaken ; een bedde o., het dek wegnemen. 8) bepalen, verordenen; aanleggen, schieten, nl. slooten; ondernemen, op het touw zetten. 9) toeslaan, een koop. 10) mishandelen ; neervellen, neerslaan, vernietigen. i i) zich voorbehouden, eig. beslag leggen op (?). 12) in rekening brengen. 13) vergoeden. 14) steken, eene trompet. 15) laten weiden of grazen, vee. i6) openslaan, openbreken; opendoen. — II. Intr. i) Opstijgen, opslaan. 2) naar boven gaan, stijgen, van een prijs. 3) landen. 4) omslaan, eene zijwaartsche richting nemen, (links, rechts) afslaan. 5) het vol straf uitstellen. 6) met kracht open--trekken eener gaan of openvliegen, van deuren en vensters. 0 sliken, zw. ww. tr. Slik of bagger brengen op (eene plaats). Opslinden, st. ww. tr. Opvreten. Opsli pen, zw. ww. tr. Openknippen, kleederen. Opsliten, st. ww. tr. Een besluit nemen ten nadeele van iem., door een stedelijken raad. Opslocken, zw. ww. tr. Opslokken, verslinden. Opsluten, st. ww. tr. i) Wegbergen", wegsluiten. 2) afsluiten, vast maken, een knoop in een draad. 3) opensluiten, openen. — Opslutinge. Opsniden, st. ww. tr. z) Afsnijden; afzagen. 2) opensnijden. Opsogen, zw. ww. tr. Voeden, grootbrengen; ook oj5soken. Opspannen, st. ww. tr. i) Opbinden. 2) een boog, spannen. 3) eene poort, wijd openzetten. 0psparrën, -z erren, -zberen, -sieren, zw. ww. tr. Wijd opensperren, -zetten, eene poort, sluis, den mond. Opspliten, st. ww. tr. Opspouwen. Opsporen, zw. ww. tr. Zien te bekomen. Opspraken znw. vr. i) Smaad-, scheldwoord. 2) opspraak, ongunstig of afkeurend oordeel. Opspreken, st. ww. intr. met den dat. Op iem. te zeggen hebben, hem ten laste leggen ; als znw., opspraak. Opspringen, st. ww. intr. i) Opspringen, ook: van vreugde ; op het paard springen ; ontspringen. 2) openspringen. — Opspringinge, opspronc. Opspruten, st. ww. intr. Uitspruiten, voortkomen. — Opsprutelinc, spruit. Opstallen, zw. ww. tr. m. d. dat. Staande houden tegen iem., eene beschuldiging. OPSTAEN. Opstaen, st. ww. — I. Intr. i) Opstaan, oprijzen; verrijzen. 2) voortkomen, -spruiten. 3) opstaan tegen ; als znw., opstand, oproer. 4) van zaken, opstaan, overeindstaan. 5) opkomen, van hemellichamen. 6) opstaan, ontstaan, vooral van iets onaangenaams, een twist, strijd, oorlog enz. 7) uitgesteld of opge. schort worden. — II. Trans. De kosten van iets dragen. Opstal, znw. m. en o. i) Opstand, onlusten. 2) vooruit beraamd plan. 3) tijns of pacht, rustende op een eigendom. 4) onbebouwd erf ; gemeenteweide; open ruimte aan of langs een water, strook gronds langs een water, watering enz. en tot deze behoorende. 5) kraam, opgeslagen kinderbed ; feestmaal bij eene bevalling. Opstalboom, znw. m. De plaats van het bondsgerecht, bij de Friezen. Opstallen, zw. ww. tr. In stal of schuur brengen. Opstant. Hetz. als o p s t a 1, z). Opstapelen, zw. ww. tr. Opstapelen. Opstaven, zw. ww. tr. Overluid voorzeggen, een eed. Opstekend st. ww. tr. — I. Van steken in de bet. „steken". r) Opsteken, in de hoogte steken. 2) verheffen, iem. 3) steken, de trompet. 4) opensteken, een slot. 5) een scherp werktuig in iets zetten ; aan een vat. — II. Van steken in de bet. „stoo--breken, ten, duwen". i) Wegsteken, -stoppen. 2) openstooten, -duwen. Opsteker, znw. m. Dolk, lang mes. Opstel, znw. o. Opzet; aanslag. Opstellen, zw. ww. — I. Trans. i) Oprichten, stichten. 2) op-ende afstellen, benoemen en ontslaan. instellen, invoeren, in zwang brengen. 4) beramen, brouwen; het plan maken. 5) uitschrijven, openlijk aankondigen; uitloven, een prijs. 6) uitrusten, toestellen. 7) enen iet o., iem. iets toeleggen, hem van iets voorzien. 8) uitstellen. — II. Wederk. i) Zich stellen ; hem te enes dienste o. 2) zich gereed maken of toerusten. 3) zich verzetten, opstaan (tegen, jegen). Opsteller, znw. m. Aanstichter, bewerker. Opstellen gei znw. vr. Oproerige beweging, verzet. Opsterkinge, znw. vr. Rechterlijk vonnis of gerechtelijke aanzegging, waardoor een executoriaal beslag onaantastbaar wordt. Opsterven, st. ww. intr. i) Hetz. als a e n s t e r v e n. 2) wegsterven, uitsterven. Opstichten, zw. ww. tr. Opbouwen. Opstigen, st. ww. intr. Opstijgen, opklimmen; opgaan; stijgen, van prijzen. — Opstiginge. Opstoelen, zw. ww. tr. (Een dijk) verstoelen. ODstoken, zw. ww. tr. Tot opstand aanzetten. — Opstokinge. Opstonen, zw. ww. wederk. Zich ophouden, zich voor vallen of zinken behoeden. Opstoppen, zw. ww. tr. Volstoppen, versperren. Opstoten, st. ww. tr. i) Naar boven duwen. 2) doen opgaan, een geluid. 3) vijandelijk aanvallen. 4) opstooten, opduwen. 5) openstooten, -rammeien. Opstrecken, zw. ww. -- I. Trans. Opstroopen, opstrijken. — II. Intr. Zich in de lengte uitstrekken. Opstriken, st. ww. — I. Trans. i) Opduwen, tegen eene hoogte opschuiven. 2) op zijde of openschuiven. — II. Intr. Zich begeven. Opstuven, -s/leven, st. ww. tr. Als of in stof omhoog- of opwaaien. Opsuchten, zw. ww. intr. Luid zuchten. — Opsuchtinge. Opswellen, st ww. intr. i) Opzwellen. 2) zich boos maken; oj4geswollen, nijdig, woedend. — Opswellinge. Opswemmen, st. ww. intr. Aan land of naar het strand zwemmen. Opsweren, st. ww. tr. Enen iet o., onder eede verklaren dat iets van iem. is of dat iem. iets gedaan heeft. .Opswichten, zw. ww. intr. De wijk nemen, op zij gaan. OPVERHOGEN. Opswingen, st ww. intr. Met kracht of vaart de hoogte in gaan. Optebreken, st. ww. --- I. Trans. Openbreken; opensteken, doorboren. — II. Intr. Opbreken, van een leger. Optekenen, -leykenen, -leken, zw. ww. tr. Verordenen. —.- Opteikinge. Opterden, -treden, st. ww. intr. r) Opklimmen; enen grael o., een hoogeren rang bekleeden. 2) op iets hoogers stappen of treden. 3) ' voortreden, te voorschijn komen. Opternen, -Irennen, zw. ww. tr. Opentornen. Optichte, znw. vr. Beschuldiging. Optiden, zw. ww. intr. i) Opklimmen, opstijgen. 2) opgaan, optrekken. Optien, st. ww. --- I. Trans. i) Optrekken, omhoog trekken. 2) in een staat van zinsverrukking brengen. Zie o p g e t o g e n. 3) opheffen, verheffen, ook als wederk. 4) opvoeden, grootbrengen. 5) uit den grond trekken of halen. — II. Intr. i) Naar boven gaan; van hemellichamen, opgaan. 2) optrekken, van een leger. ptle"'nTenst. ww. tr. laste leggen, verwijten; beschuldigen ; toeschrijven aan ; ook ohliden. Optillen, zw. ww. tr. Optimmeren, tr. Optoch, -loge, znw. Hijschmachine. Optocht, znw. vr. Het opgaan, der zon. Optogen, zw. ww. tr. Optrekken, omhoog heffen. Optrecken, zw. en st. ww. -- I. Trans. i) Op trekken, omhoog trekken ; met geweld naar boven halen; den adem, halen. 2) Hetz. als o p t i e n , 2). 3) verheffen, tot eer en aanzien brengen ; ojSgetrect, hoog staande, eene hooge plaats innemende ; iemands eer, verbreiden. 4) opvoeden, grootbrengen. — II. Intr. Optrekken, vertrekken, ook tot een aanval. — Optreckinge. Optugen, zw. ww. tr. Getuigen tegen -iem. — Optu enisse. Optucken. Hetz. als optrecken. Optuckinge, znw. vr. Visionaire toestand. Opvaerdich, bnw. Stroomop varende. Opvaert, znw. vr. i) Opstijging; hemelvaart. 2) tocht; krijgstocht, expeditie. 3) oh- einde afvaerl, het vrije gebruik van een land. 4) opvaart, van eene rivier. Opval, znw. m. Dat wat iem. opkomt of ten deel valt, rente uit een vast goed, baten, opbrengsten. 2) dat wat iem. overkomt, wederwaardigheden. 3) aanval, vijandelijke bejegening. Opvallen, st. ww. intr. — I. Met eene zaak als ondw. a) ten deel vallen. b) overkomen. -- II. Met een pers. als ondw. Aanvallen. Opvangen, -*vaen, st. ww. tr. Tegen -, vasthouden. Opvaren, st. ww. intr. — I. Van varen in de bet. „gaan''. i) In de hoogte gaan; ten hemel varen. 2) naar boven gaan, hooger rijzen, ook van een bouwwerk. 3) met kracht of snelheid opstaan, opschieten; ook: uit het bed. 4) opstuiven, driftig opkomen, uitvaren tegen iem. (m. d. dat.). 5) iem. aan ergens den voet zetten ; ojS-ende afvaren,-vallen. 6) ergens vrij komen en gaan. 7) openspringen, van sloten. -- II. Van varen in de bet. „varen". Opvaren, eene rivier. — Opvaringe. Opveilen, zw. ww. tr. In openbare veiling bren. gen; ook: aanbesteden. -- Opveilinge. Opverdrogen, zw. ww. tr. Opdrogen. Opvergaderen, zw. ww. intr. Handgemeen worden. Opverheffen, st. ww. — I. Trans. i) Opheffen, optillen. 2) opheffen, verheffen, den geest. 3) verheffen, brengen tot eer of aanzien. 4) oprichten, herstellen. — II. Wederk. i) Zich oprichten, opstaan. 2) zich verheffen, trotsch zijn. Opverheven, bnw. i) En relief gewerkt. 2) verheven, hooggeplaatst. 3) trotsch, opgeblazen (van hem verheffen). Opverhogen, zw. ww. intr. Vermeerderen, toenemen. OPVERCOPEN 444 Opvercopen, zw. onr. ww. wederk. Zich overleveren, aan iem. in handen stellen. Opverrisen, st. ww. intr. i) Opstaan, zich oprichten, verrijzen, na een val, ook : na den dood. 2) opstaan, zich verheffen, om zich te doen gelden. 3) opstaan tegen. — Opverrisenisse, opverrisinge. Opversicht, znw. o. Een biddend opzien. Opverstaen, st. ww. intr. i) Opstaan, verrijzen, ook na een (zedelijken) val en uit den dood. 2) opkomen, oprijzen, ontstaan. 3) opstaan, zich verheffen (tegen iem.). — Opverstandenisse, -verstandingo. Opvertien, st. ww. intr. Optrekken, met gewapenden. Opvertien) st. ww. tr. Geheel en al van iets afstand doen. Opverweeken , zw. ww. tr. Opwekken, ook: uit den dood; ook obverwrecken. Qpviselen, zw. ww. tr. Met een vijzel of windas opschroeven, een dak. Opvissehen, zw. ww. tr. Uit het water halen. Opvliegen, st. ww. intr. i) Omhoog vliegen, ook van den geest. 2) openvliegen. Qpvlion, st. ww. intr. Naar boven vliegen. Opvlien, st ww. tr. Opbergen. Opvloten, zw. ww. intr. Bovendrijven. Opvoeden, zw. ww. tr. i) Opkweeken, groot -brengen ; van dieren, fokken ; ook oj5voesteren. 2) aanvuren, aanstoken, voeden, een twist. Opvoeren, -vueren, zw. ww. tr. i) Naar boven brengen. 2) opvoeren, den geest. Opvolgen, zw. ww. intr. Achternaloopen. Opvullen -tollen, zw. ww. tr. Aanvullen. Opwaeyen, zw. ww. intr. Opsteken, van den wind. 0pwaert, -werf; ook -waerts, -werdes, ojbjz5erls, i) Opwaarts, naar boven; die been o. keren, met de beenen in de hoogte achterover op den grond liggen, van een afgeworpen ruiter; naar boven, hemelwaarts. 2) recht overeind, rechtop ; o. geholjben werden, opgeholpen, gesteund worden. 3) achterover. 4) op, verder, hoogerop ; stroomopwaarts, op stal. 5) voorwaarts, vooruit. Opwaken, st. ww. intr. Wakker worden, ontwaken; verwakkeren. Opwal , znw. m. Opwelling, opbruising. Opwallen, st. ww. intr. Opbruisen, opwellen. Opvaren, zw. ww. tr. Opbergen. Opwassen, st. en zw. ww. intr. i) Opwassen, opgroeien; opgewassen, flink, sterk, stevig. 2) groeien, ontstaan. 3) aangroeien, toenemen. 4) enen (dat.) o., iem. te machtig, te groot, te sterk worden. — Opwassinge. Qpwater, znw. o. i) Was van het water door toevloed van de bergen. 2) hoog water, overstrooming. 3) water dat langs eene rivier van boven komt, opperwater. Opwateren, zw. ww. intr. Buiten de oevers gaan, over het land vloeien of stroomen. Opwegen, .st. ww. tr. z) Door zijn gewicht iets anders doen rijzen. 2) wegen, het gewicht van iets onderzoeken. Opwegen, zw. ww. tr. De wanden van een bouw. werk optrekken. Opweoken, zw. ww. tr. Opwekken, in het leven roepen ; ook ojb wrecken. Opwellen, -wellirige. Hetz. als o p w a l 1 e n. Opwentelen, zw. ww. tr. Naar boven wentelen. Opwerden, st. ww. intr. i) Haastig opstaan, opschieten ; ook : zich verheffen, tot het doen van een aanval. 2) opkomen, oprijzen, ontstaan, van een twist, eene moeilijkheid enz. Opwerken, zw. onr. ww. tr. Optrekken, opbouwen. Opwerp, -worj, znw. m. i) Opgeworpen aarde. 2) aangeslibd land. Opwerpen, -warjben, -worden, st. ww. tr. i) Opwerpen, omhoog werken. 2) verheffen, omhoog heffen, oprichten. 3) haastig opbouwen. 4) uitwer- ORDEELBOEC. pen, stoffen uit het lichaam. 5) doen uitschieten, te voorschijn doen komen. 6) enen iet o., iem. iets onaangenaams opleggen, toezenden (met God als ondw.); aanwrijven. 7) openwerpen. Opwerpinge n znw. vr. Oprisping. Opwiggen, zw. ww. tr. Met een wig een opening in iets maken. Opwinden, st. ww. tr. i) Ophijschen, opwinden. 2) opwinden, tot een kluwen maken. Opwinnen, st. ww. tr. i) Met moeite naar boven krijgen. 2) een dijk of dam, op zijn behoorlijke hoogte brengen. 3) uitwinnen, gerechtelijk onteigenen. Opwinninge. 4) openkrijgen. Opwisen, zw. en st. ww. tr. 1) Bij vonnis uit dat de terechtzitting geëindigd, geschorst-spreken of uitgesteld is. 2) afkondigen, ter algemeene kennis brengen; ene reheninge, voorgebode o. 3) enen iet o., iem. iets bij vonnis opleggen. Opwoekeren, zw. ww. intr. Oploopen, van geldsommen. — Opwoekeringe. Opwrecken. Zie o p w e c k e n, Opwreckinge, ook : aanprikkeling. Op wroegen, zw. ww. tr. Betichten, ten laste leggen. OraCie, znw. vr. Gebed. 0rate," oor-, -ele, znw. Rest of afval van veevoeder. Oratore, znw. Bedehuis. Orbaerheit, orboor-, orber-, znw. vr. Nut. Orbaerljc, bnw. t) Vruchtbaarmakend. 2) nut aanbrengend, nuttig, heilzaam. 3) bruikbaar, eer fatsoenlijk. 4) geschikt. 5) nuttig, noodzake--zaam, lijk. 6) behoorlijk, betamelijk. — Orbaerljjeheit, ook : noodzakelijke bezigheden. — Orbaerlike. 0rbare, oor-, liner-, -baer, -bore, -buere, znw. m., o. en vr. i) Geldelijk voordeel; winst gemaakt uit beroep of bedrijf; o. doen, schaffen, om o. gaen, winst doen, voordeel behalen, geld verdienen ; sinen o. doen mei, zijn voordeel met iets doen, iets winstgevend of productief maken. 2) nut of voordeel, goed of heilrijk gevolg; o. doen, werken, Mien, schaffen, nut doen, iets uitrichten, iets goeds doen. 3) iemands voordeel of belang; die (dat) gemene o., het algemeen belang of welzijn, net gemeene best; enes o. doen, iemands belang behartigen; omme, in, ten (te, t) orbare, ten bate, ten nutte ; ten dienste; ten o. beren, ten nutte aanwenden. 4) hetgeen voor iemands ziel of gemoed nuttig is ; sinen o. doen, schaffen, zorgen voor zijn eeuwig heil. 5) voorspoed. 6) gebruik; sinen o. doen met, het vrije gebruik hebben van. 7) hetgeen iem. noodig heeft, waaraan hij behoefte heeft; mi heeft o. ere dint, ik heb iets noodig; noodzaak, dringende reden. 8) eene zaak van gewicht of belang, aangelegenheid. 9) bezigheid, taak, werk. Orbare, bnw. Nut, nuttig. 0rbaren, oor-, -boren, huerbueren, zw. ww. — I. Trans. i) De vruchten van iets plukken, nut of voordeel van iets trekken ; iets (land) bewerken of gebruiken om er voordeel van te trekken. 2) gebruiken, van iets profiteeren; de vrije beschikking over iets hebben. 3) zich bedienen van, iets benuttigen, besteden, aanwenden, toepassen; iet niet o. mogen, er niets aan hebben. 4) gebruiken, nuttigen, verorberen. 5) beoefenen, in praktijk brengen. 6) aan werk maken van ; sine siele o. — II.-kweeken, Wederk. Zich toeleggen op. Orbodich, -badich, bnw. (oostmnl.). Bereid. Ordeel, oor-, -del, znw. o. en m. i) Uitdeeling, deeling tusschen erfgenamen. 2) de uitspraak door den oordeelwijzer voorgesteld en door het gerecht gedaan; ook : het oordeel der partijen over het aan hangige geschil; godsoordeel. 3) het uitspreken van een vonnis, het doen van uitspraak ; de gerechtelijke kennisneming. 4) uitspraak, oordeel, verklaring. 5) veroordeeling, straf; kwelling. 6) helder of juist in zicht, doorzicht. Ordeelboec, znw. m. en o. Een boek waarin de uitspraken of vonnissen eener rechtbank worden opgeschreven. ORDEELDACH. Ordeeldaeh, znw. m. Crisis in eerie ziekte. Ordeeldrager. Hetz. als o r d e e 1 v i n d e r. Ordeelgelt, znw. o. De onkosten eener uitspraak of van een vonnis. 0rdeelgever, znw. m. Hetz. als o r d e 1 a e r. — Ordeelgeefster. Ordeelstede, znw. vr. Gerechtsplaats. Ordeelvinder , znw. m. Hij die het vonnis in een geding voorstelt. Ordeis, ordeus, znw. o. Tribune, stellage. Ordeleer ,, -elaer, -deelre, znw. m. Hij die een „oordeel" uitspreekt ; hij die een vonnis velt, rechter. Ordelen , -deelen, -deilen, zw. ww. -- I. Intr. Een oordeel uitspreken, als oordeelgever, -vinder of -wijzer ; als rechter, een vonnis vellen ; een gevoelen uiten. — II. Trans. Een oordeel uitspreken over; beoordeelen. Ordelich , bnw. Gerechtelijk; beslissend, kritiek, in eene ziekte. Ordelinge, znw. vr. Oordeel, uitspraak, beslissing. 0rdene, oor-, -dine, -din, orden, orde, znw. vr. en in. i) Orde, rangorde, volgorde, regel. 2) rij, regel; onderdeel. 3) rang, stand. 4) regel, leefregel, voorschrift, verordening; vaste gewoonte, natuurwet. 5) kloosterregel ; sine o. houden, naar een bepaalden regel leven; die o. breken, de gelofte schenden; kloosterorde; geestelijke orde, monniken -, nonnen kluizenaarsleven, eene geestelijke ridder-orde ; het vole van ordinen, kloosterlingen. 6) staat, stand,-orde ; positie. 7) levens-en maatschappelijke toestand; huwelijke staat; priesterstand, ridderstand. 8) toestand. 9) orde, ridderorde; orde van het gulden vlies ; ordeteeken. Ordenen, -iaen, orden, zw. ww. tr. i) Ordenen, regelen ; in orde brengen. 2) in eene kloosterorde opnemen; geordent, -ordel, -oirt. 3) iem. met de eene of andere taak belasten; geordnt. Ordeneren. Zie ordineren. Ordengetide, znw. o. ; mv., de getijden die in een klooster bij de verschillende kerkdiensten in gebruik zijn, ordegetijde. Ordeninge, znw. vr. Ordening, geregelde volg orde. Ordenlije, oorden-, orde-, bnw. i) Volgens een bepaalden regel zijnde; met orde geschiedende. 2) tot eene geestelijke orde behoorende, der of eener orde. 3) huwelijks-, echtelijk. — Ordenlike. Orderen, zw. ww. tr. i) Rangschikken, ordenen. 2) orde stellen op iets. Ordjjs. Zie h o r d ij s. Ordiment , ordel-. Hetz. als o r n a in e n t. Ordinancie, ordonnaníie, znw. vr. i) Ordening, rangschikking; rangorde, volgorde; slagorde; rege ling van de volgorde, groepeering der bijbelboeken, ook : rangschikking van den inhoud van een boek. 2) bevel, verordening, ordonnantie; stadsbestuur, bevoegdheid om te verordenen. 3) ontwerp ; opzet; schikking, verdrag. Ordinarjjs, znw. m. Een boek waarin de ritus der kerkdiensten of ook de regels van eene kloos terorde zijn beschreven. Ordineert e, -ierljc, -eerdeljc, bnw. Ordelijk, geregeld. — Ordineerlike. Ordineren, zw. ww. — I. Trans. i) Ordenen, rangschikken; in slagorde scharen. 2) in orde bren gen of maken, orde op iets stellen ; opstellen, op maken, een geschreven stuk ; in eene bepaalde orde plaatsen; bewerkstelligen; inrichten naar een be paalden regel; herstellen; toerusten; geordineerl, met gaven en kundigheden toegerust. 4) regeeren, leiden, besturen. 5) aanwijzen, verordenen. 6) ver bevelen, bepalen, instellen, inzetten; in het-ordenen, pass., bevel krijgen. 7) aanstellen, benoemen. 8) overleggen, uitdenken, beramen. 9) beschikken bij testament, vermaken. — II. Wederk. Zich zetten, zich voegen of schikken tot (met Ie). — Ordine ringe. Ordune, -uun, -uyn, znw. o. Arduin, hardsteen. ORLEY. Ore, oor, pore, znw. o. i) Oor; verklw. orekijn, oor-, orelijn. 2) oor, hengsel, handvat. 3) aandacht, gehoor. Ore, znw. vr. Uur. 0reeste, (h)oreest, horreest, znw. o. en vr. i) Storm, onstuimig weer. 2) beroering door een storm veroorzaakt; rumoer, geraas, lawaai, geschal ; o. aszaken, opschudding of spektakel maken. 3) strijdgewoel; o. maken, zich duchtig weren; vijandelijke ontmoeting; hinderlaag; feestgedruisch; o. driven, zich aan feestvreugde overgeven ; het aardsche gewoel. 4) drukte gemaakt door één mensch; bittere klachten, geweeklaag ; drukte, praal. Oreestich, bnw. Onstuimig. Orendrager, znw. m. Lasteraar. Orenhaer, -pine, -rinc. Orenveger, znw. m. De pink. Orewoet, hore-, znw. Gloed, hitte, vurigheid, drift ; geestelijke gloed ; ecstase. Orfenijn, znw. m. Wees. Orfroys, ar-, znw. Goudborduursel, goudgalon. 0rgale, znw. vr. ; mv., orgel ; ook organe, orgele. — Organeeren, -iseeren; Organisten Orgelaer, Orgelblaser, Orgelen; Orgeliste n or gems/c. Orgelboec, -dore, -huus (orgelkast), -maker, -pipe, -speler, -sJeelre, -spel. Orgelioos, bnw. t) Fier, hooghartig. 2) trotsch, hoovaardig. — Orgelioosheit. Orgene. Zie o r g a 1 e. — Orgenare, -eren, Orgenmaker. rie. Zie horie (hoirie). Oriënt, znw. o. i) Het oosten. 2) het Oosten; het Oostromeinsche rijk. — Oriëntenlant, vooral: Palestina. — Oriëntael, bnw. Oriflamme. Hetz. als o l i f1 a m m e. Originael, bnw. en znw. Oorspronkelijk. Orinael, znw. m. en o. Urinaal. Orine, orijn, znw. vr. Urine; o. maken, wateren; grove o., drek. Orisoen, znw. o. Gebed; verzoek of bede. Orkenschap. Zie or coats chap. 0rconde, -cunde, -cont, -cunt, znw. vr. en o. i) Getuigenis, getuigenverklaring. 2) bewijs, getuigen als verzamelw., bewijzen ; levende o., ook:-bewijs ; getuigen; in orconde, als getuigenis of bewijs, ter bekrachtiging of bevestiging. 3) kenteeken; in o-n, tot een zichtbaar bewijs. 4) getuigenis, verklaring; mededeeling, bericht. 5) met eene bep. met an of in of een dat., getuige, volgens, adres aan. 6) de emo lumenten der schepenen bij het passtieren eener akte als loon voor hun later af te leggen getuigenis daar over. Orconde, znw. m. i) Getuige, in rechte; o-n beleiden, getuigen voor het gerecht brengen ; o. sin, betuigen, verklaren. Orcondeli j o, bnw. Door bewijzen te staven of gestaafd. Orcondelike, bij w. Met of onder getuigen. Oreonden, zw. ww. tr. i) Getuigen, eene ver afleggen tot bewijs van een feit. 2) getuigen,-klaring verklaren. 3) bewijzen. 4) meer of minder plechtig verkondigen of bekend maken. 5) mededeelen, ver vermelden, vertellen, vaak met een boek als-halen, ondw.; als znw., bericht. Oreondengelt. Hetz. als o r c o n d e, 6). Orconder, znw. m. Getuige. Orconste , znw. vr. Hetz. als o r c o n d e. Orcontschap, orcunt-, orken-, znw. vr. en o. i) Getuigenis, getuigenverklaring ; in orcontschebe, ter kennisse van, zóó dat iem. er van weet en er eene verklaring van kan afleggen. 2) getuige. 3) bewijs; onder o. van ede, met bekrachtiging door een eed. 4) getuigenis, verklaring, uitspraak; goede o., goede getuigenis, goede naam en faam. 5) hetz. als o r c o n d e, iste Art., 6). Orcontsehapen, zw. ww. tr. Getuigen, verklaren. Orley. Hetz. als o r 1 o y. Zie o r l o g i e. 446 ORLEMSCH. Orlemsch, bnw. Uitlandsch ; oirlemmzsse goeddl, goederen toebehoorende aan erfgenamen die in het buitenland zijn. Orloch. Zie o r l o g e. Orlof , znw. m. i) Verlof, vergunning, toestem bi, met orlove, met vergunning, met verlof;-ming; met iemands welnemen of permissie; Bonder, buten o.; als bnw., bij sin, geoorloofd, betamelijk. 2) verlof om het eene of andere vak te onderwijzen ; verlof om heen te gaan, congé ; o. geven, nemen ; Bonder o., zonder afscheid; plotseling, onverwacht; (ic bidde of geeft mi) uwen o., vaarwel; ontslag van rechtsvervolging. 3) enen o. geven, iem. afdanken of out. slaan; den o. hebben, afgedaan hebben. 4) gelofte; den o. breken. 5) tolrechten, inkomende rechten. Orloge, -louge, -loch, -lage, znw. o. en vr. i) Oorlog, oorlogstoestand. 2) slag, veldslag; veldtocht; geschil, oneenigheid ; aanvechting. Orlogen, zw. ww. — I. Intr. i) Oorlogen, -oorlog voeren. 2) slag leveren; veete met iem. hebben; strijden met woorden. 3) trachten, pogen. — II. Trans. i) Beoorlogen. 2) bevechten, bestrijden. Orloger, znw. m. Krijgsman; ook orlooc/ihere, orlogesman, mv. -liede. Orlogesch , orloochsch, bnw. i) Oorlogs-. 2) oor krijgshaftig.-logzuchtig, Orlogesspel, znw. o. Oorlog, krijg. Orlogesvolc, znw. o. Krijgsvolk. Orlogie, orloy, znw. vr. en o. Uurwerk, klok. — Orlogiemaker. 0rloven. zw. ww. — I. Trans. i) Vergunnen, veroorloven; schenken; iem. van eene bepaalde verplichting ontheffen. Orlovinge. — II. Intr. Geoorloofd zijn, vrijstaan. Orme, horme, znw. vr. Olm, iep. Ornael, orname. Zie orinae1, oorname. Ornament, ordi-, orde-, ordel-, znw. o. (Kerkelijk) sieraad ; staatsiekleed, misgewaad, kasuifel. Orneren, -eeren, zw. ww. tr. Tooien. Orpine , jan, znw. vr. Smeerwortel. Orribel. Zie h o r r i b e 1. — Orribelicheit. Drs, hors, ars, hars, ros, znw. o. Ros, strijdros; lors(e), te paard. — Orsgeloop. Orsa, tusschenw. Welnu, komaan. Orsaetster , znw. vr. Van *orsater. Zij die iets vergoedt, herstelster; ook orsaterinne. Orsake, znw. vr. Oorzaak, aanleiding; oorsprong. Orsat@ -saet, znw. vr. Vergoeding, schadeloos stelling. — Orsaten, Orsatinge. Orsbare, -borer, znw. vr. Bosbaar, draagstoel. Orschalc. Zie oorscha1c. Orsel. Zie h o r s e 1. Orset, znw. Eene soort van zijde. Orsinnich, bnw. Uitzinnig, krankzinnig. — Or sinnicheit. Orscam, znw. m. Roskam. Orseoren, znw. o. Paardevoer; haver. 0rsmolen, -muelen, znw. vr. Rosmolen. Orsprongeljje, -sj5roncljc, bnw. i) Uit den grond opwellende, aan den grond ontspringend. 2) oorspronkelijk. Orsprone, znw. m. en o. i) Springader, springbron, bronwel. 2) oorsprong; het allereerste begin van iets; o. maken, begin maken; geboorte. Ort, oort, ord, hort, nooit, znw. m. en o. i) Uiterste punt of uiteinde van iets, kant, rand; van ende Lorde, van egge Lorde, van orde torde, van het eene uiteinde tot het andere, van a tot z; oft sin o. sin, op zijn hoede zijn, ob zijn loer liggen. 2) uiterste grens van hetgeen iem. verdragen kan ; hem oh een o. Betten, tot de grootste zedelijke verdorvenheid vervallen. 3) spits, punt; het scherp van een wapen; de punt der tong. 4) beginpunt. 5) hoek, ruimte binnen een hoek ; hoek, deel, stuk. 6) een hoek grond, stuk land; verklw. ordekjn; mv. (n)oorden, buitendijksch land langs eene rivier. 7) het vierde deel van maten, gewichten, munten ; het vierde deel van een stuiver, oort(je); een o. stuvers; verklw. OUDELIJC. ortk»z, or lkeu, ortgen, air/gen, oortje ; niet een o., geen cent ; geen zier, niets hoegenaamd. 8) punt des tijds, tijdstip. Ort , oort, oirt, znw. o. (oostmnl.). Schat. Orte, oirte, znw. Overgeschoten eten of voeder. •— Orten, (eten) overlaten. Orthuus, oort-, -huys, znw. o. Hoekhuis. Ortiser, znw. o. IJzer aan de punt der scheede. Ortographie, znw. vr. Spelkunst. Ortstuver, znw. m. Een halve groot. 0rvede, -vete, -vee, znw. vr. Afzwering van vijandschap, afstand van wraak. — Orvedebrief, eene schriftelijke verklaring dienaangaande; Orvedeboec. 0rveden, zw. ww. tr. Iem. „oorveede" laten doen. Orvedich, bnw. i) Door een „oorveede" gebon den. 2) „oorveede" gedaan hebbende. Orvrede. Hetz. als o r v e d e. Ose, oose, oese, ooze, znw. m. Naam van eene bepaalde hoeveelheid zout in de zoutziederij. Ose, oose, oyse, (h)osie, ovese (oostmnl.), znw. vr. De buiten den muur uitstekende punt van een rieten dak; de ruimte tusschen de lijn waar de dakdrop naar beneden valt en den muur ; dakdrop. 0selinc, oseninc, oosse-, znw. Het land van Ar dennen ; mv., Ardenners. Osemont, os-, -munt, znw. Zweedsch ijzer. Osen, zw. ww. tr. r) Scheppen, uit-, leegschep 2) nat gooien, met water begieten.-pen. 0sendrop, osie-, eusen-, -druj, -drojbte, znw. m. De drop die van de „ose" valt; de ruimte naast een huis tusschen de lijn waar de dakdrop neervalt en den muur. Osenloop. Hetz. als o s e, ede Art.; ook osenval. Osepot, znw. m. Waterketel. Oser, znw. in. i) De werkman die (uit)hoost. 2) hete. als o s e v a t. 0sevat, znw. o. Een voorwerp waarmee men water schept om te hoozen, schepper; ook gebruikt bij brand, puts. Osie-, osingdrop. Hetz. als o s e n d r o p. Osmonde, znw. vr. Koningsvaren. Osse, os, znw. m. Os; stier. Ossendoder, znw. m. Ossenslachter. Ossendrec, -horde, -hoeder, -hunt, -leder. Ossenmaent, znw. m. en vr. (oostmnl.). October. Ossenmarot, -mule, -slager, -stal. Ossentonge, znw. vr. Ossentong; ook naam van eene plant. Ossenvleesch, -vliegei -weide. 0ssjjn, ossen, bnw. Ossen, van den os. Ostage, -taedse, -taidse, -taige, host-, znw. i) Gij zeling, onderpand. 2) gijzelaar. Ostie. Zie hostie. Otroy, octroy, ottroy, outroy, znw. o. Machtiging tot eene handeling gegeven door eene bevoegde macht. — Otroyeren. Otter, znw. m. Otter. 0udaen, houdaen, -ane, znw. vr. De eene of andere waterkeering. On , tusschenw. Hei! Onboliich, bnw. Gek, dwaas (16de eeuw). Oude, boude, znw. vr. i) Leeftijd; ouderdom van. 2) ouderdom, hooge leeftijd ; ouderdom, van zaken. 3) de oudheid. Oude, ouwe, znw. m. i) Oud man, grijsaard; mv. ouden, oude lieden. 2) vrome van het Oude Ver. bond. 3) een oud man met een zeker gezag bekleed; de raadsheer in het schaakspel. Oude. Zie h o u d e. Ondegrauwerker, znw. m. Bewerker van oud bont. Oudegrptevrouwe, znw. vr. Overgrootmoeder. Oudecledercoper, znw. m. Oudecordewanier. Hetz. als o u d e s c h o emaker. - Oudecousmaker, znw. m. Versteller of stopper van kousen. Oudelijc, bnw. (Als) van een oud (of bezadigd) man. OUDEMAN. Oudervan. Zie o u t m a n. Oudemoeder, ouder-, olde-, znw. vr. Grootmoeder. Oudemoeye, znw. vr. Oudtante. — Ondeoo]n. OudeII houden, olden, zw. ww. — I. Intr. Oud worden, verouderen. II. Trans. Doen verouderen, oud maken. Ouder, older, alder (oostmnl.), znw. o. en vr. i) Ouderdom, leeftijd. 2) ouderdom, hooge jaren, 3) de oudheid. 4) geslacht, van ouder louder. Ouder, older, elder (oostmnl.), znw. m. i) Een oudere, een oud man of grijsaard ; mv., mannen van gezag en invloed, raadslieden. 2) de ouden, het voorgeslacht. 3) ouders. Onderdaeh, znw. m. Verjaardag. Ouderdoem, znw. in. i) Leeftijd. 2) grijsheid. 3) de oudsten van een geslacht, eene corporatie. 4) de oudheid. Ouderdoem, znw. m. Eerstgeboorte(recht). Onderent, zw. ww. intr. Ouder worden. Ouderine, znw. m. i) Iemand op leeftijd; mv., mannen van gezag en invloed. 2) voorouders, het voorgeslacht. Ouderlinc, znw. m. Iem. op leeftijd, mv., mannen van gezag; de oudsten van een gild, zij die daarin het ambt van gezworenen hadden bekleed. Ouderloos, bnw. Ouderloos, verweesd. Ouderirian, older-, znw. m.; mv., ouderliede, -lude, znw. m. Opziener, bestuurder van eene corporatie, vooral : van een gild of handelsvereeniging, ook: van eene stad. — Oudermanschap. Oudermoeder, -vader. Zie o u d e-. Oudeschoelapper, -maker -sutter, znw. m• Schoenlapper. Ordevader , ouder-, znw. m. i) Grootvader. 2) voorvader, oudvader. Oudevader, houde-, -vaer, znw. m. Ooievaar. Ondewantsnider, znw. m. Kleerenlapper. Ondieh, ouwich, bnw. Verlegen, vuns, door ou derdom bedorven. Oadsch, Ondte. Zie o u t s c h, o u t e. Ougst, Oogesten. Zie o g e s t, -e n. Onpere, were, znw. m. Maaier. Out, hout, alt, olt (oostmnl.), bnw. r) Oud, een bepaalden leeftijd bereikt hebbende. 2) oud, bejaard; versleten. 3) oud, reeds lang bestaande. 4) van vroeger, van eertijds; bi ouden lidera; oude oom, moeye, oudoom, tante; oude vader, moeder, grootvader, moeder; van out, van outs, van ouds ; lang geleden, allang. O ataer, houlaer, aulaer, outer, znw. o. en m. Altaar. — Outaerdwale, -candelaer, -cleet, -laken. Outaermeester, znw. m. De persoon die zorgde voor de belangen van het altaar, voor welks instandhouding de leden van een gild of van eene geestelijke broederschap bijdragen moesten leveren. Outaersteen, znw. m. De gewijde steen in het midden van het altaar, waarop de priester den kelk neerzet en waaronder reliquieën rusten. Outaertafel, znw. vr. Altaartafel, het houten dekblad van het altaar. Outbacken, bnw. Oudbakken. Orate , oudte, znw. vr. Ouderdom. Onteigen, bnw. en znw. o. — I. Bnw. Waarvan iemand den onbezwaarden eigendom heeft. -- II. Znw. i) Een perceel, waarvan men den onbezwaarden eigendom heeft. 2) de rente door den oorspronkelijken eigenaar van een perceel bij de vervreemding daarvan aan zich voorbehouden. Outerve, znw. o. Een onroerend goed dat iem. krachtens zijn recht als naaste erfgenaam heeft ver aangeërfd onroerend goed.-kregen, Outheit, olt-, alt-(oostmnl.), znw. vr. i) Leeftijd; van de maan, het aantal dagen verloopen sedert dat de maan nieuw was ; de leeftijd waarop men volwassen of mondig wordt; de kinderjaren. 2) tijdperk van het menschelijk leven. 3) ouderdom, hooge leeftijd. 4) oudheid. OVER Outhoevich, all-, oil-, -liuevich, bnw., o. lad, het oude reeds bestaande land, in tegenstelling met het nieuwe aangewassene; land dat van ouds onder hoeven, boerenerven of -plaatsen behoord heeft. Outisercoper, znw. m. Oudroest. Outmaker, hout-, znw. m. Opknapper, oplapper. — Outinakigge, vr., vlaamsch. Outman, hout-, znw. m. Grijsaard ; ook oudeman. Oatmoeder, znw. vr. Grootmoeder. Outoom. Zie bij o o m. Outraet, znw. m. De oude of afgetreden raad eener stad. OutrOyeren. Zie o t r o y e r e n. Outsehapen, bnw. Er oud of vervallen uitziende. Ontsch, ouds(ch), bnw. Muf. Outsehilt, znw• m. en o. Oud schild, eene zil veren munt. OutSteen, znw. m. Gebruikte steenen. Outstoof, znw. ; toutstoof leggen, (riet) ongesneden laten, den ouden stoof weer laten uitloopen. Ontsusterlinc, znw. m. Achterneef. Outvader, znw. m. i) Oudvader, patriarch. 2) grootvader. Ontvangen, bnw. Niet pas gevangen, niet versch, ook outvangich. Outvorder, znw. m. Voorvader, voorzaat. — Outvoirvader. Outwarier , znw. m. Uitdrager, opkooper. Outwivelijc, bnw. Oudwijfsch. 0awe, auwe, znw. vr. Beemd, met water door sneden land ; het vlakke veld. Ouwe , znw. vr. Ooi. — Ouwenvleesch. Onwel, uwel, znw. m. Ouwel. Onwer, znw. Waarschijnlijk : het nog niet gezui verde zout. Ovel, Oveldaet, -moet. Zie e v e I. Ovelgonne, -gunne, znw. vr. en m. Mythische benaming voor de woonplaats van den duivel. Oven, hoven, aven, znw. m. Oven; jegen enen o. ga.hen, onnut werk doen. — Ovenmaker. Oven, bijw. en voorz. (oostmnl.). I. Bijw. Boven. — II. Voorz. Boven. Ovenbuur, -buer, znw. m. of o. Ovenhuis, bakhuis. Ovengereetschap, znw. o. Ovencrucke, znw. vr. Ovenhaak, ovenstaak. O venscheel, znw. Ovendeksel. Ovenwisch, znw. vr. Ovenwisch, -dweil. Over, voorz. en bijw. — I. Voorz. r) Over, plaat selijk; boven. 2) over, bij begrippen van gezag. 3) over als uitdr. van bedekking. 4) over, door, als uitdr. van uitbreiding in plaats ; o. breet ende o. lane, in de lengte en in de breedte, in alle richtingen; o. verre ende o. na, van verre en van nabij ; overal, ook over algader ; tegenover. 5) gedurende, over, als uitdr. van uitbreiding in tijd ; o. dace ende o. nacht. 6) over, als aanduiding van een aan het uiteinde eener tijdruimte gelegen punt, in het verledene (voor) en in de toekomst (over); o. lane, voor een poos, voor o. niet lane, voor een poosje. 7) over, verder-lang; dan, aan gene zijde van; dat Zant van over see, het heilige land; over heen; o. boort. 8) boven, meer dan, over, langer dan, na. 9) over als uitdr. van vijandelijke ontmoeting of nadering; die schade hevel of verlies, over hem so willet al, alles komt op hem of zijn hoofd neer; hei ware over den enen gegaen, de een zou het slachtoffer geworden zijn. io) over als uitdr. van het grondvlak, waarop iets rust ; o. sine voele staen ; o. sine knien vallen; o. rugge val plat op den grond vallen, werpen. ii)-len, werften, over als uitdr. van richting ; o. rugge, achteruit, terug, achterom ; o. side, ter zijde, aan een kant. 52) over als uitdr. van het doel der werking; hem wreken o. '3) met betrekking tot, ten opzichte van ; die rechter rechiet o. 14) over als uitdr. van den pers. en de zaak, die de aanleidende oorzaak eener werking is ; clagen o. enen ; wegens, om ; uit ; o. enen sterven; hem verweren o. noot van den live. 15) over als 448 OVER. uitdr. van tegenwoordigheid en nauwlettende aandacht; ic ne wasser niet o. ge/well, er bij geroepen. i6) bij (zich hebben), voorwerpen; over (zich hebben), eigenschappen. 17) om (den anderen dag) ; die rede (koorts) comt o. anderen deck. i 8) tegen, tegen-in, in strijd met; o. enen vrede doen. 19) voor, ten gunste of voordeele van; o. enen vechten. 20) over als uitdr. van gelijkstelling; o. sot houden. 21) in de plaats van ; o. diere cledere genoecht ons ene slavine; in naam van, uit naam van. 22) in ruil voor, voor; ter vergelding van. 23) o. tuut, overeen (z. ald.); o. waer (z. ald.); o. hoop, bijeen, bij elkaar; o. hovet, in het algemeen; in elk geval; door elkaar, gemiddeld; noch o. een noch ander, in het geheel niet. -- II. Bijw. i) Over, als uitdr. van bedekking; o. hebben, gedekt zijn. 2) over als uitdr. van uitbreiding in de ruimte; berch ende dal al o. 3) over, door, van tijd; snaclhts o. 4) geheel en al, tot het einde toe ; die heilige messe koren al o. 5) boven, van boven ; o. ende onder. 6) voorwaarts, verder; marsch; o. ende weder, heen en weer. 7) aan de overzijde, naar den overkant (van een water). 8) over, boven een bepaald getal. 9) meer, verder; een jaer ende o. zo) over, voorbij. ii) op, verteerd. I 2) 0. hebben, in handen hebben, ontvangen hebben. Over. Zie oever. Over, znw. Hetz. als o v e r t o o m. Overachte, znw. vr. Hoogste ban, rijksban. Overaetheit. Hetz. als o v e r a t e. Overal, -alle, bijw. i) Overal, aan, van alle kan ten ; bij alle voorkomende gelegenheden. 2) geheel en al, in alle opzichten. 3) alles te zamen ; over het geheel, in het algemeen, 4) bovenal. Overantworden, -werden, zw. ww. tr. Overle veren, overhandigen. Overarm, bnw. Dood arm. Overate, -eel, znw. vr. Onmatigheid in het eten; het eten van verboden spijzen, gulzigheid. Overate, znw. m. Gulzigaard, vraat. Overbat, bijw. Terug; in de opgaande linie. Overbalie, znw. m. Opperrechter, landvoogd. Overbate, -baet, znw. vr. Overschot, batig saldo. Overbedenken, zw. onr. ww. tr. Overdenken. Overbeen, znw. o. Wan, beenige uitwas. 0verberch, bijw.; van o., van o -s, van de andere zijde der Alpen. Overbestorten, zw. ww. tr. Overgieten. Overbewisen, zw. ww. tr. Overtuigend bewijzen. Overbinden, st ww. tr. Inwikkelen. Overbisschop, znw. m. Aartsbisschop. Overbitter, bnw. Zeer verbitterd. 0verbievinge, znw. vr. Overblijfsel, rest; ook overbluf, overblijfsel, overblivinge. Overblide, bnw. Zeer verheugd. Overbliven, st. ww. intr. i) Overblijven, overschieten. 2) met den dat., niet voor of door iets bezwijken. 3) overblijven, eene tijdruimte; den deck o., een dag uitblijven of onderweg zijn. Overbloeyende, bnw. Zeer schoon bloeiende. Overbloet, znw. o. Overtollig bloed. Overbode, znw. m. Bode van hoogeren rang. Overbodich , bnw. Zich ter beschikking van iem. stellende, bereidvaardig, -willig. Overbogen, zw. ww. tr. Doorbuigen. Overboort, bijw.; o. vallen, het onderspit delven. Overboren, zw. ww. tr. Voorbijdragen, doen voorbijgaan ; Vader, overboor desen kelc van mi (Christus). Overbracht, znw. (oostmnl.). Geweld, misbruikte macht. Overbrachtinge, znw. vr. (oostmnl.). Buiten sporigheid, overdaad. Overbraker bnw. Buitensporig, overmatig. Overbrakich, bnw. i) Onstuimig, woest, het land overstroomende. 2) plicht- of eervergeten, misdadig, gewetenloos; ongeloovig, kettersch; oproerig. Overbrasschen, brassen, zw. ww. intr. Zich onverwachts voegen bij, overwaaien. OVERDRACHTICHEIT. Overbrassen, zw. wxv. intr. Brassen en zwelgen. Overbreiden, -breden, zw. ww. tr. Uitspreiden. Overbrekelijcheit, znw. vr. Misdadigheid, ge wetenloosheid. Overbreken, st. ww. intr. i) Buiten zijne oevers treden. 2) inbreuk maken op anderer recht, zich aan eene misdaad schuldig maken. — Overbreker, -brekich, -brokich. Overbringen, -brengen, zw. onr. ww. tr. i) Over brengen ; aanbrengen bij de overheid ; rapporteeren. 2) doorbrengen, een tijd. 3) doorbrengen, verkwisten; opgebruiken. — Overbringende, -bringer. Overbrouwen, st. en zw. ww. tr. Meer (bier) brouwen dan geoorloofd is. Overbroosch, bnw. Zeer teer. Overbruggen, -breggen, zw. ww. – I. Trans. Overbruggen. — II. Intr. Een water oversteken. Overburge(r)nneester, znw. m. Eerste burge meester. Overbuur, znw. m. Overbuurman. Overdadelije, bnw. Buitensporig, ongepast, on behoorlijk. Overdadelike, bijw. I) Bovenmatig. 2) op eene ongepaste of onbeschaamde wijze. 3) misdadig. Overdader , znw. m. Boosdoener, misdadiger. Overdadieh, bnw. i) Vermetel, overmoedig ; o. van begri„h, zeer stout in het ondernemen van iets. 2) gewelddadig. 3) misdadig, gewetenloos; snood, van zaken ; als znw., overtreder, misdadiger. 4) on behoorlijk, beleedigend. 5) ongeloovig, kettersch. 6) overdadig, weelderig, brooddronken. -- Overda dicheit , -like. Overdaet, znw. vr. en m. i) Al wat de grenzen van het betamelijke of geoorloofde te buiten gaat; ongepaste daad, buitensporigheid. 2) onbetamelijke woorden, eerroovende taal, eene lasterlijke aantijging. 3) overmoed, aanmatiging; ook eene overmoedige of vermetele daad. 4) gewelddadigheid; ook eene gewelddaad. 5) wandaad, schanddaad; een gruwel. 6) schande, subjectief en objectief. 7) overdaad, onmatigheid, brooddronkenheid. Overdammen, zw. ww. tr. Een dam leggen over of naar iets. Overdo. Zie hoverde. Overdeel, znw. o. Deel dat over of nog te doen is. Overdeken, znw. m. Opperste of voornaamste deken. Overdecken, zw. ww. tr. Overdekken. — Over deckinge. Overdeesel, znw. o. i) Overtrek, hoes; overkleed, mantel; troonhemel; de bovenbouw van een overdekte gang. 2) dekmantel. 3) dat wat iemand of iets overdekt (klemt. op decsel). Overdenken, -diaken, zes. onr. ww. tr. Overdenken, overleggen, overpeinzen ; ook als znw. – O verdenkinge. Overdich. Zie h o v e r d i c h. Overdichten, zw. ww. tr. Toedichten. Overdiep, bnw. Buitengewoon diep. Overdijerechter, znw. m. Hoogste rechter in dijkszaken. Overdiken, zw. ww. tr. Een dijk leggen dwars door en over een water, stroom enz. Overdoen, onr. ww. tr. i) Doorbrengen, verteren. 2) uit den weg ruimen, verdoen. 3) overleveren, ter hand stellen, overdragen. Overdonker, bnw. Stikdonker. Overdore , -duere, znw. vr. Bovendorpel, bovendrempel; ook overdorpel. Overdraeh, znw. o. i) Overtoom. 2) overmaat, onmatigheid. 3) verdrag, overeenkomst. 4) besluit. Overdraehlijc, bnw. Overdraagbaar. Overdracht, znw. vr. en o. i) Overtoom ; overhaal, veer. 2) overdracht, opdracht, van eigendom. 3) overeenkomst; overeenstemming; eensgezindheid, verdraagzaamheid ; verdrag, accoord ; komplot. 4) besluit, verordening. Overdrachticheit, znw. vr. Eenstemmigheid. OVERDRAGEN. Overdragen, st. ww. (scheidb. en onscheidb.). — I. Trans. i) Overdragen, -brengen, -voeren. 2) eene tijding, een bevel, overbrengen; een rapport, uitbrengen; oververtellen, overbrieven. 3) overbrengen in eene andere taal. 4) overdragen, opdragen, nl. rechten. 5) wegvoeren, wegbrengen. 6) opheffen, in de hoogte heffen. 7) enen darn o., aanbrengen. 8) verschoonen, beschermen. 9) uitstellen, verschuiven. io) tot elkaar brengen, verzoenen, twistenden ; verordenen, besluiten, afspreken. — II. Intr. i) De gewone maat te buiten gaan. 2) talmen met. 3) overeenkomen; overeenstemmen ; op iets toepasselijk zijn; eene overeenkomst met iem. sluiten; als znw., eenstemmigheid ; eenstemmig voornemen, onderlinge afspraak. Overdragende, bnw. Buitengewoon; ook als bijw. van graad. Overdrager , znw. m. i) Bemiddelaar. 2) klapper, kwaadspreker. Overdranc , znw. m. Onmatigheid in het drinken, misbruik van (sterken) drank. Overdrift, znw. vr. Het recht om vee ergens over te voeren. Overdrie ende, bnw. en bijw. Buitengewoon. Overdrie en, st. ww. — I. Intr. Zich in het drinken te buiten gaan. — II. Trans. Iem. in het drinken overtreffen. Overdriven, st. ww. — I. Trans. i) Overvoeren, vee. 2) gewelddadig meevoeren of wegvoeren. 3) doorbrengen, verteren. — •II. Intr. Wegdrijven, ver -dwijnen. Overdoren, zw. ww. tr. Overleven. Overdwaelsch, bnw. Buitensporig, dwaas, uit verwaand, verwaten ; ook overdwaelt. —-zinnig, Overdwaelscheit. Overdwers, -dwars, -dweers, bijes. i) Overdwars, in de dwarste. 2) schuin, in de schuinte, ter zijde. 3) terstond, dadelijk. 4) met een gen., tegenover. Overedericken, zw• ww. tr. Herkauwen. Overeen, -ene, bijw. i) Opeen, aaneen, bijeen, te zamen. 2) gezamenlijk, gemeenschappelijk; over het algemeen; gemeenlijk, gewoonlijk. 3) bij elkaar passende of behoorende; overeenstemmende, in een dracht levende; o. werden, het omtrent iets eens worden. 4) geheel en al ; met eene ontk., in het geheel niet; volstrekt, in zeer hooge mate ; vooral, toch vooral; uitdrukkelijk, nadrukkelijk; zonder twijfel, voorzeker ; voorwaar. Overeenbinden, st. ww. tr. Samenbinden. Overeenbringen, -brengen, zw. onr. ww. tr. i) Bijeenbrengen, samenbrengen ; met elkaar in verband brengen. 2) tot overeenstemming brengen, verzoenen. Overeendragen, st. ww. — I. Intr. i) Overeenkomen, in harmonie zijn met; eensgezind of eendrachtig zijn. 2) overeenstemmen in iets. 3) het met iem. over iets eens worden ; door overeenstemming komen tot een besluit ; als znw., overeenkomst, afspraak. — Overeendraginge, -drach, -dracht. Overeengaen, st. ww. intr. i) Bijeenkomen, ver 2) overeenkomen, -stemmen.-gaderen. Overeengedragen. Hetz. als o v e r e e n d r agen. Overeencomen, st. ww. intr. i) Bijeenkomen. 2) overeenkomen. Overeencrimpen, zw. ww. tr. Ineenkrimpen. Overeenleggen, zw. ww. tr. Bijeenbrengen. Overeenluden, zw. ww. intr. Overeenstemmen, eig. en overdr. Overeenmengen, -mingen, zw. ww. — I. Trans. i) Ondereenmengen. 2) verwarren. — II. Wederk. Zich voegen bij. Overeennemen, st. ww. tr. Bijeenbrengen, ver gaderen. Overeensitten, st. ww. intr. Bijeenzitten. Overeensluten, st. ww. tr. en intr. Besluiten, met iem. overeenkomen omtrent iets. Overeensmelten, st. ww. tr. Samensmelten. — Overeenspannen, -spreken, -sweren. OVERGEVER. Overeenwerven, st. ww. intr. Bijeenkomen, zich vereenigen. Overeenwinden, st. ww. tr. Ineendraaien, oprollen. Overeenwriven, st. ww. tr. Door stampen of fijnmalen met iets anders vermengen. Overeet. Hetz. als o r v e d e. Overegge, znw. vr. en in. Bovenhoek, bovenkant. Overen, zw. ww. intr. Overschieten. -- Overenschap (oostmnl.), overschot. Overende, -einde, bijw. Overeind. Overentich, -eintich, ensich, bnw. (oostmnl.). Overtollig; overblijvend, overig. Overerven, zw. ww. tr. Een erf overdragen. Overeten, st. ww. intr. Zich overeten. Overfel, bnw. r) Zeer wreed of hardvochtig. 2) zeer laag of gemeen. 3) zeer verbitterd of hevig. Overfiere, bnw. I) Zeer wild of woest. Over$ erheit. 2) zeer trotsch. 3) zeer schoon. Overgaen, st. ww. — I. Intr. i) Overgaan, overloopen; buiten zijne oevers treden, van water; overgaan in andere handen, van goederen. 2) overgaan in een anderen toestand : a) zich bekeeren. b) afvallig worden van het geloof; o. lol andere wizen, zich begeven tot. 3) voorbijgaan, ook van den tijd; Zalen o., over zijn kant laten gaan. 4) minderen, opraken. 5) tot stand komen, doorgaan. 6) eene grens te buiten gaan; zich vergrijpen, misdoen. 7) overkomen ; met veranderd ondw., schorten, schelen, mankeeren ; ook van zedelijke gebreken ; gebeuren, ten deel vallen. — II. Trans. i) Over iets heen gaan. 2) doorloopen, doortrekken. 3) te boven komen, overleven. 4) te boven gaan, overtreffen. 5) overtreden. 6) in oogenschouw nemen. 7) doorloopen, in groote trekken mededeelen. 8) aantasten, aanranden. 9) het overtuigend bewijs ten nadeele van iem. leveren ; als znw., bewijslevering. Overgaende, bnw. Buitengewoon, bijzonder. Overganger, znw. m. i) Bemiddelaar; tusschenpersoon. 2) overtreder, misdadiger. Overganc, znw. m. i) Overtocht, doortocht. 2) veer. 3) het komen in een anderen geestelijken toestand. 4) overtreding. 5) besmettelijke ziekte, die van den een op den ander overgaat (16de eeuw). Overgapen, zw. ww. intr. Overgapen. Overgeesten, zw. ww. tr. Iem. naar den geest vernieuwen; in het pass., geestelijk wedergeboren worden. Overgegeven, bnw. i) Opgegeven, voor hopeloos verklaard ; o. sieke. 2) gelaten, onderworpen. Overgelden, st. ww. tr. Afbetalen. Overgeljje, bnw. Zeer gelijk. Overgelovich, bnw. Overgodsdienstig. Overgelt, znw. o. i) Toegift, bijslag, buitengewone onkosten. 2) woekerwinst. Overgemerct, abs. deelw. In aanmerking genomen. Overgenge, Binge, bnw. Buitengewoon groot, geweldig. Overgenoechljc, bnw. Zeer bekoorlijk. Overgepense, znw. o. Overpeinzing. Overgerecht, bnw., -geroet, -gerne. Overgeschrifte n znw. o. Afschrift. Overgeven , st ww. tr. — I. Trans. i) Overge ven, overhandigen ; mededeelen, opgeven (m. d. dat.). 2) overgeven, in iemands macht geven. 3) afstand doen van; sinen wille (Gode) o., zijn eigen wil verzaken, eenswillend zijn met God; gerechtelijk overdragen, een onroerend goed. 4) laten loopgin, vermijden; opgeven; sine ordine o.; nalaten, eene ondeugd ; niet van iem. willen weten ; opzeggen, eene overeenkomst. 5) loozen, vochten uit het lichaam; overgeven. 6) zich tot iets verbinden, omtrent iets met iem. overeenkomen; verordenen, bepalen ;- toegeven. 7) opgeven, een zieke. — II. Wederk. Zich overgeven; ook: aan God; in iets toestemmen. Overgever, znw. m. Hij die in rechte iets aan ienl. overdraagt. 450 OVERGEVINGE. Overgevinge, znw. vr. i) Het inleveren van een geschreven stuk (aan de overheid). 2) eigendomsoverdracht. 3) handvest, keur, ordonnantie. 4) het overgeven, braking. Overgichten, zw. ww. tr. i) Aan iem. eene verklaring of ambtelijke mededeeling doen. 2) (een goed, erf) in rechte overdragen of opdragen ; ook overgichtigen. — Overgichtinge. Overgiere, -gier, bnw. Zeer vijandig gezind of gestemd jegens. Overgierich, bnw. Zeer begeerig om, belust op (met eene bep.). Overgieten, st. ww. tr. Overgieten, scheidb. en onseheidb.; overgoten, vervuld. — Overgietinge. Overgifte, znw. vr. i) Eigendomsoverdracht van een onroerend goed. 2) het overhandigen of overreiken van iets ; inlevering van een geschreven stuk aan een ambtenaar. Overgliden, st. ww. — I. Intr. i) Zonder moeite over een water komen. 2) voorbijsnellen, -schieten, van den tijd. — II. Trans. Over iets heen glippen. Overglorioos, -goot, -groot, -grof, -gmn weli^j c. Overgonste, -gonst, znw. vr. Afgunst. Overgrope, -greep, znw. m. en vr. Inbreuk, ver grijp, onrechtmatige daad. Overgripen , st. ww. — I. Intr. i) Om zich grij. pen, overheerschen (met eene zaak als ondw.). 2) eene wederrechtelijke daad plegen. — H. Trans. i) In zijn greep omvatten. 2) zich vergrijpen, aan. Over tilde, znw. vr. Verguldsel. — Overgulden. Overhaestich, bnw. Geheel onverwacht. Overhalen, zw. ww. tr. (scheidb. en onscheidb.). i) Overhalen, overzetten. 2) van een anderen kant halen, hier halen ; voor den dag halen, er bij halen, ergens bij in toepassing brengen. 3) ophalen, in bij zonderheden overpeinzen of mededeelen. 4) doorhalen, over den hekel halen. 5) naam van eene straf misdadigers.-oefening van Overhangen, st. ww. intr. Over iets heen hangen. Overhanen znw. m. of o. Overhang, uitstek. Overhant, znw. vr. Voorrang; overwinning; die o. hebben, de voornaamste macht in handen hebben; die o. behouden, nemen, crigen. Overhantreiken, zw. ww. tr. Overhandigen. Overhart , -hatelijc, -heet, -heilach. Overhebben, zw. onr. ww. tr. Door overgifte iets in zijne macht krijgen. Overheemsel , znw. o. Baldaquin, troonhemel. Overheerheit, znw. vr. Leenheerlijke rechten. Overhaffen, -heven, zw. ww. — I. Trans. Te laste leggen, aanwrijven. — II. Wederk. Zich ver vooral met den geest.-heffen, Overheit , znw. vr. Gezag, heerschappij, macht. Overhelft, znw. vr. Bovenhelft. Overhelpen, st. ww. tr. Helpen om over een water, ook : om i iin den hemel, te komen. Overhemelt, bnw. Met een hemel overdekt. Overhemelte, -hemelt, znw. o. Hemel van een ledikant, een troon. Overhere, -heer, znw. m. i) Opperleenheer; opperheer. 2) ieder die bekleed is met een zeker gezag boven anderen ; hij die namens anderen en voor hen instaande zijn zegel aan eene oorkonde hecht. 0verherieh (fri.). Hetz. als o v e r h o r i c h. Overhert, -heerdt, -ardt, -erísehe, znw. Naam van eene grondbelasting in Vlaanderen. Overhertelijc, bnw. Innig. Overhitte, znw. vr. Overmatige hitte of heetheid. Overhoef, znw. m. Overhoef, overbeen. Overhoeke, -hoes, bijw.i) Overhoeksch. z) hoeksch, haaksch, in een rechten hoek. Overhoer, znw. m. en vr. Overspel. — ODer hoeren. Overhogen, zw. ww. tr. Verhoogen, verheerlijken. Overhooeh, bnw. z) Zeer hoog. 2) zeer verhe ven; zeer roemrijk. — Overhoocheit. OVERCRACHT. Overhooft. Zie o v e r h o vet. Overhoop, bijw. Te samen, bijeen. Overhopen, zw• ww. tr.; overhoopt, opgehoopt, met een kop (op eene maat) ; overvloedig. Overhoornisse. Hetz. als o v e r h o r i c h e i t. Overhoren, zw. ww intr. i) Hooren of luisteren naar iemand of iets. 2) verhooren, in verhoor nemen. 3) niet geven om iemands gebod ; ongehoorzaam of weerspannig zijn. Overhorich, bnw. Ongehoorzaam, weerspannig, zich verzettende tegen gezag, niet luisterende naar eene oproeping. — Overhoricheit, rebellie, verzet. Overhonden, st. ww. tr. i) Overhouden, overhebben. 2) gedurende een zekeren tijd goedhouden of bewaren. Overhouw, znw. m. Het onrechtmatig hakken of houwen van hout. Overhovet, -hooft, znw. m. Opperhoofd, opperheer, ook: iemands meerdere. Overhovet , -hooft, bijw. Stuk voor stuk ; door elkaar, gemiddeld. Overhusen, zw. ww. tr. Overhellen over eens anders grond, gezegd van een huis. Overicheit, znw. vr. i) Macht, gezag, meerder. heid. 2) overheid. Overinge, znw. vr. Wat overblijft, overschot. Overjaersch, bnw. Een jaar over gestaan heb bende, van het vorige jaar. . Overjagen, zw. Ww. tr. i) Wegjagen, verdrijven. 2) doorbrengen, verkwisten. Overjager. 2) enen iet o., aanjagen, aandoen, doen ondervinden. Overjager, znw. m. Opperjagermeester. Overjarieh, bnw. z) Meer dan een jaar oud, over jarig. 2),meerderjarig. 3) hoog bejaard. Over^ onc, bnw. Zeer jeugdig. Overeant, znw. m. Overkant, overzijde. Overcauwen, zw. ww. tr. Bepeinzen. Overkenbaer, bnw. Overbekend. Overkennen, zw. ww. tr. Enen iet o., in rechte van iets overtuigen. Overkeren, zw. ww. intr. Ergens anders heen gaan; als znw., overtocht. Overkiken, st. ww. intr. Rondkijken. Overkinbacken, znw. o. Bovenkaak. Overclaer, bnw. Zeer helder of stralend. Overolagen, zW. ww. tr. Aanklagen, beschul digen. Overelare, bijw. i) Zeer helder. 2) zeer duidelij k. Oversleden, zw. ww. tr. Met een kleed, ook: dekkleed, bedekken; bedekken. Oversleet, znw. o. Overkleed, mantel. Overcleine, -clene, bnw. Heel klein ; zeer gering. Overclemmen, -slimmen, st ww. tr. Klimmen over; hooger stijgen dan; overtreffen; ook overcliven. Overdoes (heel slim), Overcoene, bnw. Overcomen, st. ww. — I. Intr. i) Oversteken, ergens over komen. 2) enen ó., iem. van elders komen bezoeken. 3) overvallen. 4) plaats hebben of grijpen, gebeuren, vooral van eene rechtszitting. 5) iem. overkomen, ten deel vallen ; iem. treffen ; het overcoznt hem, hij wordt gek. 6) overblijven, overschieten. 7) de moeilijkheden aan iets verbonden te boven komen; met iets klaar komen; boven het aardsche verheven zijn. 8) overeenkomen. Overco afspreken, besluiten, bepalen. — II. Trans.-minge. 9) Iem. in handen krijgen. Overcomste, znw. vr. i) Het oversteken eener rivier. 2) afspraak, overeenkomst ; komplot. Overcondigen, zw. ww. tr. Rondzeggen. Overeopen, zw. onr. ww. tr. Verkoopen. — OYer coper. 0vercoren , -corn, znw. o. Overmaat, toemaat. Overeorich, bnw. Eene keur overtredende. Overcost, znw. m. en vr. Rente, interest. Overeracht, znw. vr. Overmatige of misbruik-te kracht. OVERCRACHTELIJC. Overcrachtelijc, bnw. Geweldig. — Overcrachtelike. Overerachtieh, bnw. i) Geweldig. 2) gewelddadig. Overerachtigen, zw• ww. tr. Overweldigen. Overerigen, st. ww. tr. Op zijne hand krijgen, aan zijne zijde krijgen. Overcuusch, bnw. Zeer keurig of fijn. Overladen, st. ww. tr. i) Beladen, bezwaren, ook wederk. enen met slagen o., overdekken. 2) te zwaar beladen, overladen. 0verlander, znw. m. Bovenlander, bewoner van Westfalen en de Rijnprovincie. Overlange , bijw. i) Geruimen tijd. 2) allang. 3) na eenigen tijd. Overlangen, zw. ww. tr. Bij iets kunnen. Overlanges, bijw. Overlangs; ook met den dat., langs. Overlanc, bijw. i) Mettertijd. 2) voorlang, van ouds. Overlanc, bnw. Zeer lang of langdurig. Overlant, znw. o. Een ver gelegen land; de Rijnprovincie. — Overlantsch. Overlast, znw. m. en o. i) Zware last of vracht. 2) zware rouw, diepe smart; o. doen, geweld, smaad, kwellingen aandoen. Overlasten, zw. ww. tr. i) Overmatig laden; overlast, onmatig gebruikt, gezegd van spijzen. 2) iem. bezwaren, hem geweld aandoen. Overlastich, bnw. Drukkend, kwelziek. Overleder, -leer, znw. o. Bovenleer. Overleenhere, znw. vr. Opperleenheer. Overleet, bnw. Zeer onaangenaam. Overleggen, zw. ww. tr. i) Verleggen. 2) overleggen, overhandigen, 3) overleggen, bedenken. 4) enen iet o., iem. van iets beschuldigen. 7) overtrekken, bekleeden, beleggen. Overleiden (klemt. op over), zw. ww. tr. i) Overbrengen, overvoeren. 2) doorbrengen, den tijd. 3) vertalen, overbrengen in eene andere taal. Overlesen, st. ww. tr. i) Doorlezen. 2) nagaan. 3) voorlezen, hardop doorlezen. 4) een gebed over iem. of iets uitspreken. — Overlesinge. Overleven, overleveren, -inge. Overlichten, zw. ww. tr. Verlichten. Overliden, st. ww. — I. Intr. i) Overgaan, overtrekken. 2) overgaan of komen in een anderen toestand; overgaan tot een ander leven. 3) voorbijgaan; voorbijrijden, zich een doortocht banen; overleden, verleden, voorbij ; laten o., laten passeeren, laten loopen; met stilzwijgen voorbijgaan. 4) voorbijgaan, ophouden er te zijn. 5) gebeuren, voorvallen. 6) doorgaan, zich niet ophouden. 7) doorloopen, voortgaan; loopen tot (met te of tote). — II. Trans. i) Overgaan, overtrekken ; doorgaan, doortrekken. 2) iets voorbijkomen; doorkomen, te boven komen. 3) doorbrengen, doorleven; beleven; overleven. 4) loopen of vloeien over iets. 5) doorloopen. 6) iets met stilzwijgen voorbijgaan. 7) ondergaan, verduren, doorstaan. 8) verder reiken dan, buiten iets uitsteken; overtreffen, te boven gaan, 9) doen alsof iets er niet was, negeeren. io) verlijden, passeeren, een ambtelijk geschrift. Overlidende, bnw. Vergankelijk. — Overli -dentheit. Overlidinge, znw. vr. i) Voorbijgang. 2) over gang, doorgang, een tijdelijk verblijf. Overlief, bnw. Overdierbaar. Overliegen, st. ww. tr. i) Iem. valschelijk be schuldigen. 2) enen iet o., iem. lasterlijk van iets betichten. Overliggen, st. ww. intr. i) Ergens blijven lo geeren, uitblijven. 2) op iets of iem. liggen ; op iem. drukken; met veranderd ondw., onder iets gebukt gaan; aan iem. opgelegd zijn; met veranderd ondw., tot iets verplicht zijn. Overljf, znw. o. Bovenlijf. Overfijt, znw. m. en o. i) Doortocht; vergun- OVERMID,. 451 _ning om door te trekken. 2) het voorbijgaan, het komen van een einde aan iets. 3) iets voorbijgaands; het kortstondige, aardsche leven. Overlike, -lac, bijw. In hooge mate, buitensporig. Overlippe, znw. vr. Bovenlip. Overloop, znw. m. en o. — I. Van óverloben. i) Het loopen over of door iets. 2) doorloop, gang. 3) dek, verdek, van een schip. 4) toevloed van water; een gat in een dijk. 5) al wat te veel is, overschot. — II. Van overlóben. i) Overval, aanval; aanranding. 2) vluchtige bespreking of overdenking. Overlopen, st. Ww. — I. Intr. i) Overloopen, naar een anderen kant of eene andere plaats loopen. 2) óverstroomen, overvloeien. — Overlopinge, o. des bloels. 3) met den ace. eener plaats, over iets heen loopen ; over of boven iets heen zweven. 4) overblijven, overschieten. 5) voorbijgaan, afloopen, van een termijn. — II. Trans. i) Stuiten of stooten op, plotseling aantreffen; overrompelen, overvallen. 2) aanvallen, aantasten. 3) vertreden, vertrappen. 4) overloopen, overzien, nagaan; overpeinzen. 5) doorloopen, behandelen. 6) doorloopen, ten einde brengen. — III. Wederk. Zich overloopen. Overlopende, bnw. i) Overvloed hebbende van, rijk aan. 2) onteerend, eerroovend. 3) bijw., in groote trekken, kortelijk. Overloper, znw. m. i) Overlooper. 2) register of boek waarin in Zeeland de landerijen en hunne eigenaars werden aangeteekend, eene soort van kadaster. Overlove, znw. vr. Portaal, uitstek. Overloveljjc, bnw. Zeer lofwaardig; boven al te loven, van de godheid. Overluden, -luyden, zw. ww. — I. Intr. Luiden, weerklinken. — II. Trans. (De klok) luiden over of voor iemand. Overlust, znw. m. ij Aardsch paradijs. 2) zon dige lust. Overluttel , -Zettel, bnw. Heel weinig. Overluut, bnw. Algemeen bekend, ruchtbaar. Overluut, -luyt, bijw. i) Overluid, hardop. 2) openlijk, in het openbaar. 3) duidelijk. 4) zonder twijfel, stellig, zeker. Overmachtich, -mechtich, bnw. Buitengewoon groot. Overmalich, bnw. Niet versch meer, belegen, een of meer „malen" op de markt gestaan hebbende. Overman, znw. m., overlieden mv. i) Hoofd man. 2) opperscheidsman, een man die boven de scheidsrechters staat en aan wien bij verschil van gevoelen de scheidsrechterlijke beslissing wordt op gedragen ; scheidsrechter, middelaar. Overmarke, -merke, bijw. Over de grenzen, in den vreemde, bewoner van eene andere mark ; ook: overmaresche man. Overmarkeman, znw. m. Vreemdeling. Overmate, -maet, znw. vr. i) Overmaat, toegift, toemaat. 2) uitmeting, het meten van eene wond. 3) overdaad, buitensporigheid ; onmatigheid. — Over matich. Overmatelijc, bnw. Buitensporig; ook overmeticia, overmetende. — Overmatelike, in zeer hooge mate, heel erg. Overmaten , bijw. Boven mate. Overmeester, -meister, znw. m. i) Opperbevel hebber, opperhoofd. 2) opperleeraar, hoofd eener school, rector. — Overmeesterse. Overménnen , zw. ww. tr. Overrijden. Overmere n bijw. Aan de andere zijde der Mid dellandsche Zee ; dat Zant van o., het Heilige land. Overmerken, zw. ww. tr. Overdenken, over wegen. Overmeten 9 st. ww. tr. i) Uitmeten, afmeten; enen weck o., hem afleggen. 2) breed uitmeten, ver nagaan, overwegen.-grooten. 3) Overmidden, bijw. Door midden, midden door. 0vermids9 -r/ís, -middes, bijes., voert. en voegw, 4 , 2 OVERMILDELIKE. — I. Bij w. Midden door, door midden. — II. V oorz. i) Door het midden vanes_ 2) door middel van, door, met. 3) door, bij een pass. ww. 4) door, tengevolge van, uit, vanwege. 5) om, wegens, om reden van; ter oorzake van. 6) wat betreft, -wege; o. mi. -- III. Voegw. Aangezien, dewijl, daar. Overmildelike, bijw. Overvloediglijk. Overminnelij c, bnw. Hartstochtelijk. Overmoede, bnw. Overmoedig. Overmoedieh, bnw. i) Trotsch, hoogmoedig, fier, van een paard ; met een gen., pedant op. 2) een gevoel van meerderheid hebbende, fier; grootmachtig, verheven. — Overmoedicheit, -like, ook overmoedelike. Overmoedigen, zw. ww. wederk. en intr. Zich verhoovaardigen, trotsch zijn. Overmoeye, znw. vr. Oudtante. 0vermoe , -moede, znw. m. en vr. i) Hoogmoed, verwatenheid. 2) fierheid; stoutheid, stoutmoedigheid; o. driven, eene fiere, uitdagende of dreigende hou ding aannemen; eene vernederende, hoonende, smadelijke bejegening; geweldenarij ; verbolgenheid, verontwaardiging, vermetelheid, roekeloosheid. Overmogeljj cheit, znw. vr. Almacht. Overmogen, perf.-praes. Sterker, krachtiger, machtiger zijn dan een ander; overmogen, deelw. machtig; ook overmogende. Overmorgen, bnw. Overmorgen. Overnacht, bijw. Een nacht of den nacht over. -- Overnachtich, bnw. Een nacht over gestaan hebbende, van waren. Overnachten, zw. ww. intr. Den nacht over duren, tot den volgenden dag staan of uitgesteld worden. Overnaeyen, zw. ww. tr. Overnaaien. Overname, znw. m. Bijnaam. Overnatuuriipe, bnw. i) Geestelijk; o-e vriheit. 2) bovennatuurlijk. — Overnatuurlike. Overnauwe, bnw. Zeer nauw of eng. Overneigen, zw. ww. intr. Overhellen. Overnemelij e, bnw. Buitengewoon, bijzonder;; ook overnemende. Overnemen, st. ww. — I. Trans. i) Wegvoeren, overbrengen naar eene andere plaats. 2) tot zich nemen ; aan zich voegen of verbinden, er bij halen. 3) enen twist o., bemiddelen, bijleggen. 4) overnemen ; enen coot. — II. Wederk. Zich te buiten gaan, of ook: zich op zijne macht en positie laten voorstaan. — Overneminge. Overni dick, bnw. In hooge mate afgunstig of nijdig. Overnode, bijw. Zeer ongaarne. Overnoesch, bnw. (vla.). Schuinsch. Overnoppen, zw. ww. tr. Op nieuw noppen of pluizen, laken. Overondersate, znw. m. Voorname rijksgroote. Overofferen, zw. ww. tr. Een offer brengen ter eere van een afgestorvene. Overoom, znw. m. Oudoom. Overordelen, zw. ww. tr. (oostmnl.). Veroor deelen. Overoudemoeder, znw. vr. Overgrootmoeder. Overouders, znw. m. mv. i) Voorouders. 2) grootouders. Overoudevader, znw. m. Overgrootvader. Overout , bnw. i) Hoog bejaard. 2) zeer lang geleden of bestaande. Overoutheit, znw. vr. Hooge ouderdom. Overpalen, zw. ww. tr. Met palen versperren, een water ; ook : versperren, een weg. Overpanne, znw. vr. Dekpan, op een dak. Overpasseren, zw. ww. tr. Overgaan, -trekken. Overpensen, beinsen, -eisen, zw. ww. tr. Overperse, jersse, znw. vr. i) Groot gedrang in een strijd. 2) overlast, verdrukking. Overplechtsch, bnw. Niet vormelijk, van rechtshandelingen. Overposen, zw. ww. tr. De klok luiden over een afgestorvene, OVERSCHINEN. Overpuur, bnw. Zeer rein of zuiver. Overquaet, bnw. Zeer kwaad, slecht, kwaad aardig. Overqualike, bijw. Buitengewoon slecht. Overquistinge, znw. vr. Verspilling, verkwisting. Overragen, zw. ww. intr. Uitsteken, uitspringen. Overrassche, bijw. Buitengewoon snel. Overrecht, znw. o. Het plegen van onrecht. Overrechter, -richter, znw. m. Opperrechter; ook in sommige streken : hooge rechter, in dijkszaken. Overredelijc, bnw. Bovenzinnelijk. Overreiken, zw. ww. tr. i) Overleveren, over handigen. 2) overvleugelen. O verreisen, zw. ww. tr. Verreizen, naar een ander land reizen, ook over zee. Overrekenen, zw. ww. tr. Narekenen. Overrennen, -rinnen, zw. ww. tr. Overloopen, onder den voet loopen. Overrentmeester, znw. m. Opperrentmeester. Overriden, st. ww. (scheidb. en onscheidb.). — I. Intr. i) Te paard of met zijn paard een water overgaan. 2) voorbijrijden. — II. Trans. i) Overrijden, onder den voet rijden. 2) rijdende voorbij komen komenkomen of achter zich laten. Overrike, -roc, bnw. Zeer machtig of rijk. Overrinnen, st. ww. tr. i) Aanvallen, bestoken. 2) doorloopen, kort behandelen. Overroekeloos, bnw. Zeer snood. Overroepen, st. ww. tr. i) Overschreeuwen. 2) tegen iem. inbrengen, eene beschuldiging; aan iem. te laste leggen, een misdrijf; aanklagen; enen wapen o., wapen over iemand roepen, iem. op vormelijke wijze beschuldigen van een doodslag. Overroc, znw. m. Overkleed, bovenkleed. Overrompelen, zw. ww. tr. (16de eeuw). Overran bnw. Buitengewoon onstuimig. Overrugge, bijw. Achterover. Oversachte, -safte, bnw. Zeer zacht of teeder. Oversaeyen, zw. ww. tr. Aan alle kanten be zaaien, overstrooien. Oversalich, -selich, bnw. Zeer zalig. Oversalven, zw. ww. tr. Bezalven. Oversamenen, zw. ww. tr. Meer inzamelen dan men behoeft. Oversat, bnw. Oververzadigd. Overschaduwen, zw. ww. tr.; ook overscheznen. Overschap , znw. vr. en o. Wat over of te veel is. Overscharich, bnw. Meer dan waarop men recht heeft of gezet is, vooral met betrekking tot het aantal koeien dat men mag laten grazen op de gemeene weide. Overschepen, zw. ww. — I. Trans. Met een schip overvoeren. — II. Intr. Overvaren, oversteken. Overschepen , zw. ww. — I. Trans. Van het eene schip in het andere brengen, overladen. — II. Intr. Overvaren. Overscheppen, st. ww. wederk. Eene andere gedaante aannemen. Overscheren, st. ww. tr. Nog eens scheren, nl. laken. Overscherp, -scharh, bnw. Zeer scherp ; zeer sterk van werking. Overschieten, st. ww. (scheidb. en onscheidb.). — I. Trans. i) Over iets heen schieten, met een pijl; ook in de weverij, draden, garen. 2) overladen, van waren die met een schop worden opgeschept. — II. Intr. i) Buiten zijne oevers treden. 2) overschieten, over of overtollig zijn; met een dat., overhouden, te veel hebben (met veranderd ondw.). Overschiets, -schies, bijw. Onverwachts, plotse -ling. Overschjnsel, znw. o. Lichtglans. Overschieken, zw. ww. tr. 'Overzenden. Overschinen, st. ww. - I. Intr. Helderder zijn van glans dan iets anders ; overschinende, alles overtreffend, van licht, schittering enz. Overschinen, -*scheine,z, zw. ww. tr. Overtuigend bewijzen. OVERSCHIPATAN. Overschipman, znw. m. Opperstuurman. Oversehone, bnw. Zeer schoon. — Overschoonheit. Overschot, znw. o. Overschot, iets dat overblijft, het van iets overschietende deel. Oversehoudercleet, znw. o. Schoudermantel. Overschout , znw. m. Opperschout, hoofdschout. Overschricken, zw. ww. tr. r) Overslaan. 2) iem. voorbijgaan, niet bedenken, in eene uiterste wilsbeschikking. — Overschrickinge. Overschriven, st. ww. tr. i) Schriftelijk mede overbrieven. 2) overschrijven ; vertalen. 3)-deelen; opschrijven, op schrift brengen. 4) enen iel o., een goed op een anderen naam schrijven. — Overschrivinge. Oversee, bijw. Hetz. als o v e r m e r e. Overseers bnw. Zeer pijnlijk. 0versegelen, zw. ww. tr. ; o. ende overschriven, gezegelde afschriften maken. Overseggen, zw. onr. ww. tr. i) Enen iel o., iets zeggen ten nadeele van iem., hem iets aan te laste leggen. 2) iets tegenover iem.-wrijven of volhouden ; iem. van iets overtuigen. 3) opzeggen, overluid zeggen. 4) opleggen, gelasten. Overseilen, zw. ww. intr. (klemt. op over). Zeilende óvervaren. Overselden, bijw. Uiterst zelden. Oversenden, zw. ww. tr. Overzenden, -sturen; ook: over zee zenden. Oversere, -seer, bijw. i) In eene zeer hooge mate. 2) zeer snel. Oversetten, zw. ww. -- I. Trans. i) Overzetten, overvoeren; verzetten. 2) overbrengen in een anderen toestand, veranderen. 3) in eene andere hand brengen, eigendom. 4) van de hand wijzen, verwerpen. 5) overzetten, vertalen; Oversetter. 6) opstellen. 7) enen iel o., iem. iets voorschrijven, gelasten. Oversichtich, bnw. Loensch, scheel. Overside, znw. vr. Bovenzijde. Overside, bijw. i) Ter zijde, apart. 2) terug. Oversieden, st. ww. intr. Overkoken. — Oversiedinge, o. des bloels. Oversien, st ww. tr. scheidb. en onscheidb. i) In oogenschouw nemen ; nagaan. 2) afzien, ten einde toe zien ; doorzien, met den geest. 3) naar de andere zijde of den overkant kijken. 4) over het hoofd zien; overslaan, door de vingers zien. Oversierheit, znw. vr. Buitengewone schoonheid. Oversijn, onr. ww. intr. z) Over zijn, nog in leven zijn. 2) met een gen., over iets heenstappen, het nalaten. Oversille. Hetz. als overdorpe1. Oversilveren, zw. ww. tr. Verzilveren. Oversingen, zw. ww. tr. (onscheidb.). Doorzingen, ten einde toe zingen. Oversinnen, zw. ww. tr. Overdenken, overpeinzen. Oversitten, st. ww. tr. Verzuimen, voorbij laten gaan; sinen hu(w)dach o. Overslaeh, znw. m. en o. i) Dek, dekkleed, omhulsel. 2) het overladen of overschepen van koopwaren. 3) dam waarover overgeladen werd. 4) raming, begrooting. 5) opslag, stapelplaats. Overslaen, st. ww. scheidb. en onscheidb. — I. Trans. i) Overdekken, bedekken, beslaan. 2) overdijken, overdammen, afdammen, over een water slaan, eene brug. 3) overladen, overschepen; opslaan, op eene andere plaats, overbrengen. 4) overzien; bespieden, verspieden. 5) afmeten, berekenen; ramen, begrooten; doorgronden, peilen. 6) overpeinzen, overdenken, den geest op iets richten. 7) doorloopen, aan iem. een verslag van iets geven ; iets aanstippen. 8) overslaan, met stilzwijgen voorbijgaan; iets niet achten of tellen ; van iets afzien, het laten loopen. 9) opslaan, koopwaren. io) verslaan, neervellen, dooden, ook een dier; machteloos maken, overwinnen, een vijand. i i) opmaken, verteren, verkwisten. — II. Intr. i) Grenzen overschrijden; OVERSTE. 433 overslaende, bovenmatig, buitengewoon. 3) over iem. heen komen of slaan, van eene golf, van rampen. 4) overslag-ende rime, gekruist rijm. Overslapen, st. ww. intr. (Een tijd) slapende doorbrengen. Oversliten, st. ww. tr. Enen iet o., een vonnis vellen in iemands nadeel. Overslobberen, -slubberen, zw. ww. intr. Door modder naar den overkant waden. Overslocken, -slucken, zw. ww. tr. Opslokken, inslikken. Oversloof, znw. o. Voorhuid. Overslop, znw. o. i) Overkleed ; koorkleed. 2) voorhuid. 0versmaken, zw. ww. intr. ; als znw., overheerschende smaak of trek. Oversmeren, zw. ww. tr. Besmeren. Oversnel, bnw. Zeer gauw of snel. Oversniden , st. ww. tr. Doorsnijden. Oversoete, bnw. i) Zeer zoet, heel aangenaam. 2) zeer liefelijk of beminnelijk. — Oversoetelike. Oversoetherticheit, znw. vr. Buitengewone beminnelijkheid. Oversoldert, bnw. Een dek hebbende, van een schip. Oversot, bnw. Stapelgek. Overspannen, zw. ww. tr.; o. were, de bekap een bouwwerk. -ping van OverS el -spul, -spoel, znw. o. Overspel, echt breuk. — Overspeler, -sbeelre; -spelerse, -spelerinne -spelinne -spelen -spelinge -apeelsch, -apelich. Overspellen , zw. ww. tr. i) Verklaren, duidelijk maken. 2) overdenken, -peinzen. Overspoet, znw. m. Overhaasting. Overspot, znw. m. ; sinen o. hebben met, op misdadige wijze spotten met. Overspraeyen, zw. ww. tr. Besproeien, bespatten. Oversprake, znw. vr. i) Enen o. spreken, iem. beleedigen, kwaad van iem. spreken. 2) overmoedige of onbeschaamde taal. Oversprakich, bnw. Onbeschaamde taal uitslaande ; ook : breedsprakig. Overspreiden, zw. ww. tr. i) Beleggen, bespreiden. 2) bestrooien. — Overspreitsel. Overspreken, st. ww. — I. Intr. Te veel spreken. — II. Trans. z) Iet o., iets mondeling behandelen of bespreken. 2) enen iet o., iets op iemand te zeggen hebben. Oversprekende, bnw. i) Breedsprakig. 2) aan -matigend. Oversprengelen, -sprengen , -sprenkelen, zw. ww. tr. Besprenkelen; ook : bestrooien, bespatten. Overspringen, st. ww. — I. Intr. i) Uitspringen, te voorschijn springen. 2) uitspringen, vooruitspringen. 3) verspringen, van een dag. — II. Trans. i) Springen over. 2) voorbijgaan ; overslaan. Overspronc, znw. m. i) Oversprong; sprong over iets heen. 2) voorsprong, uitbouwsel. 3) oorsprong ; o. nemen. Overstaen, st. ww. — I. Intr. T) Uitspringen, vooruitspringen. 2) langer duren of staan dan een bepaalden tijd, uitgesteld worden. 3) verloopen, voorbijgaan, verstrijken. 4) tegenwoordig zijn; bij eene handeling ambtshalve tegenwoordig zijn. 5) als rechter over iets staan, recht doen. 6) voor ieni. opkomen in rechte. — H. Trans. Verantwoordelijk zijn of opkomen voor iets. Overstallich, bnw. Over een bepaalden tijd gestaan hebbende, verstaan. Overstap, znw. o. Een voorwerp van hout of steen, als verhooging of afsluiting op een weg aangebracht. Overstarc, -sterc, -slaerc, bnw. Zeer sterk of krachtig. Overstek oeversle, ueverste, bnw., bijw. en znw. — 1. Bnw. i) Opperste, bovenste. 2) hoogste, voornaamste. 3) hoogste, begeerlijkste voor het gemoed; 454 OVERSTEC. heiligste, verhevenste. 4) hoogste, grootste, meeste. 5) opperste, buitenste ; o. cant, oppervlakte ; o. cleel. — II. Bijw. In de eerste plaats, voornamelijk. — III. Znw. a) ml. De overste, voornaamste, aanzienlijkste ; mv., zij die boven anderen staan of over anderen gesteld zijn; zij die met het eene of andere gezag zijn bekleed. b) onz. i) Het bovenste gedeelte, de top ; het boveneinde. 2) de hoogste graad of trap. 3) het hoogste punt; het hoogste of verhevenste deel van iets. 4) het buitenste deel van iets. Overstec , znw. o. Voorsprong, uitbouwsel. Oversteken, st. ww. — I. Trans. i) Doorsteken. 2) wegduwen, naar een anderen kant duwen. — II. Intr. Uitsteken, vooruitsteken. — Overstekinge, hetz. als o v e r s t e c. Overstellen, zw. ww. tr. i) Verplaatsen. 2) overdoen, in andere handen doen overgaan. 3) vervormen, verstellen. 4) overzetten, vertalen ; opstellen, op schrift brengen. 5) ter zijde stellen, daar laten. Overstheit, znw. vr. Het hoogste of verhevenste deel van iets. Oversticht, znw.o. Overijsel. — Overstiehtseh. Overstieren, zw. ww. tr. Overzenden; wegzenden. Overstigen, st. ww. tr. i) Klimmen over. 2) overtreffen, te boven gaan. Overstoelen, zw. ww. tr. Verstoelen; dijkplichtigheid anders regelen of haar overbrengen op een anderen dijk. Overstolpen, zw. ww. tr. Overzij werpen, om -verwerpen. Overstorten, zw. ww. tr. i) Overgieten, over storten. 2) overstórten, begieten. Overstout, bnw. Onbeschaamd, overstout. Overstrane, bnw. Zeer hevig of verwoed. Overstreeken, zw. ww. — I. Trans. Zich over iets uitstrekken, iets bedekken. — II. Intr. Zich verder uitstrekken dan een bepaald punt; verloopen, verstrijken, van eene tijdruimte; Overstrec, het verloopen of verstrijken van een bepaalden tijd. Overstriden, st. ww. tr. Enen iet o., iem. iets betwisten. Overstriken, st. ww. scheidb. en onscheidb. — I. Trans. i) Overstrijken, bestrijken. 2) raken, treffen, met geeselslagen. 3) overslaan, met stilzwijgen voorbijgaan. — H. Intr. i) Zich naar een andere plaats begeven ; overgaan, -trekken, -steken. 2) verstrijken, voorbijgaan, van een tijd. Overstrooyen, -stroyen, zw. ww. tr. ; -stronwen, over-, bestrooien. Overstuderen, zw. ww. tr. Bestudeeren. Oversukeren , zw. ww. tr. Met suiker bestrooien. Oversulle. Hetz. als oversille. Oversuver, bnw. Zeer zuiver of rein. Overswaer, bnw. Zeer zwaar of moeilijk. — Oversware. Overswangen, zw. ww. intr. Overvloeien. Overswelen, zw. ww. intr. Met eelt begroeien. Overswemmen, -swimmen, st. ww. intr. Overswemmen, zw. ww. tr. Doen overzwemmen. Overswenge , -swinge, bnw. Overvloedig, bui tengewoon groot, onuitsprekelijk; ook overswenkelj/c. Oversweven, zw. ww. intr. (oostmnl.). Over vloeien (klemt. op over). Overswinde, bnw. Hetz, als o v e r s w e n g e. 0vertale, znw. vr. Ongepaste, overmoedige, on beschaamde, beleedigende taal. Overtallich, -lellich, -tollich, -tullich, -luldich, bnw. i) Overtollig, overvloedig. 2) overbodig, onnut. bovenmatig, buitengewoon groot. 4) overmatig, onmatig, overdadig; in overmaat en wellust levende; die overtuldige cone, de verloren zoon; ook Overtallij e. — Overtallich, bij w. ; Overtallicheit, -lichlike, Overtallike. Overtast, znw. m. en o. Wederrechtelijke daad. Overtasten, zw. ww. intr. (scheidb. en onscheidb.) — I. Intr. i) Zich vergrijpen aan de rechten van anderen. 2) voor het eene of andere doel omzien of maatregelen nemen buiten de naaste omgeving; OVERVAREN. sou sel sy an beyden .4yden o. (op één na de naaste buren nemen). — II. /Trans. Overtreden, schenden. — Overtastinge, inbreuk. Overtekenen, zw. ww. tr. (scheidb. en onscheidb.). i) Beteekenen, als rechtsterm ; iem. die elders is schriftelijk van iets in kennis stellen. 2) beschilderen, kleuren. Overtellen, zw. ww. tr. i) Enen iet o., iem. iets uitbetalen, afdragen. 2) natellen, nacijferen; overdenken. Overterden. Zie o v e r t r e d e n. Overtiden, zw. ww. intr. Voorbijgaan; overti vergankelijk. -dende, Overtien, st. ww. (scheidb. en onscheidb.). — I. Intr. i) Over een water trekken of gaan. 2) naar elders vertrekken; overkomen, naderen. 3) afvallen, naar Bene andere partij overgaan. — II. Trans. i) Overtrékken. 2) overpeinzen, -denken. Overtiën, . -tigen, st. ww. tr. Iem. iets te laste leggen, iem. van iets beschuldigen. Overtimmeringe, znw. vr. Verbouwing. Overtoch, znw. m. i) Vijandelijke inval. 2) overtrek. Overtocht, znw. vr. i) Overtrek. 2) overtoom. OvertO e, -bock, znw. m. Overtrek, sloop, hoes. Overto lick. Zie overt allich. Overtogen, zw. ww. tr. Bekend maken, iem. iets aantoonen. Overtonen, zw. ww. tr. Enen o., in rechte van iets overtuigen. Overtoom, znw. m. Overtoom. Overtornich, bnw. Geweldig boos. Overtreden, -lerden, st. ww. — I. Intr. i) Naar elders gaan of komen. 2) overgaan in een anderen toestand, tot een ander leven. 3) de perken te buiten gaan, uitspatten; zich vergrijpen, zondigen, misdoen; het rechte pad verlaten. 4) opstaan tegen het wettig gezag, afvallen van een wettigen heer; overspel doen. — II. Trans. i) Over iets heen stappen. 2) zich ver zich niet storen aan. 3) afleggen, een af--grijpen, stand. 4) vertreden, vertrappen. 5) overwinnen, te boven komen, een gebrek. 6) overtreffen, voorbijstreven. Overtreder, -terder, -larder, znw. m. i) Overtreder; zondaar, misdadiger. 2) weerspanneling, afvallige. — Overtredester. Overtredinge, -lerdinge, znw. vr. i) Zinsverrukking, visioen (klemt. op over). 2) overtreding; zonde, misdaad. Overtrecken , -trucken, zw. en st. ww. — I. Intr. i) Oversteken, reizen over zee. 2) naar elders vertrekken. 3) overgaan, overloopen. — II. Trans. i) Bespreken, behandelen. 2) vertalen. 3) onscheidb., overtrekken ; bemantelen, bewimpelen, verbloemen. Overtret, -Iral (oostmnl.), znw. m. Het komen in een anderen toestand ; het overgaan tot een ander leven; toestand van zinsverrukking. 2) overtreding van wetten en geboden, zonde. Overtrouwe, znw. vr. Ontrouw. Overtegen, zw. ww. tr. i) Als aanklager tegen iemand optreden. 2) enen iet o., iem. in rechte van iets overtuigen ; ook : door getuigenissen een onschuldige doen veroordeelen; enen ene boete o., op grond van overtuigend bewijs tot eene boete ver -oordeelen. Overtullich, -lu/dick. Zie o v e r t a 11 i c h. Overtuuch, -luych, znw. o. Overtrek, sloop. Overvaert, znw. m. en vr. i) Reis, tocht; overvaart, overtocht. Overval, znw. m. i) Plotselinge aanval, aanslag, overval ; aanval, van eene ziekte. 2) ijzeren stang waarmede een voorwerp wordt vastgemaakt of bevestigd. Overvallen, st. ww. intr. en tr. i) Op iem. of iets vallen. 2) overvallen. Overvangen, -vaen, st ww. intr. (gron.). Bevoorrecht worden boven, iets boven iem. voor hebben. Overvaren , st. ww. — I. Intr. i) Naar elders OVERVARINGE. gaan of trekken ; uittrekken, optrekken ; als znw., het bezoeken van vreemde landen. 2) voorbijgaan. 3) overvaren. — II. Trans. i) Voorbijgaan, laten loopen. 2) voorbijgaan, voorbijstreven. 3) enen o., iem. op het lijf vallen, overvallen, of ook: aanvallen, aantasten. 4) overrijden. 5) nagaan, overzien. 6) tegen iets in gaan, in strijd met iets handelen. Overvaringe, znw. vr. Tocht, reis ; het overbrengen van het gebeente van een heilige. Overvaruwen, -vaerwen, zw. ww. tr. Oververven. Overvast, bnw. i) Zeer vast of stevig. 2) zeer hardvochtig of gesloten, van het gemoed. Overlaste, bijw. In zeer hooge mate. Overvede. Hetz. als o r v e d e. 0vervoer, znw. o. Veer, plaats waar men overvaart. Overveiligen, zw. ww. tr. Over het water in veiligheid brengen. Overvele, bnw. r) Buitengewoon veel; ook als znw. 2) overgroot. Overvele , bijw. Zeer dikwijls. Oververlicht, bnw. Zeer helder van geest. Overvesten, zw. ww. tr. Vastmaken in het gemoed. Overvet, bnw. Zeer vet. Overvliegen, st. ww. — I. Intr. i) Vliegen over of door iets, zich snel over eene ruimte verbreiden, van een gerucht. 2) naar boven vliegen. 3) de vlucht nemen naar, overloopen tot. — II. Trans. i) Vliegen over of door (eene ruimte); zich snel over iets verbreiden, van stof, zand en dgl. 3) in het vliegen overtreffen ; te boven komen. Overvliegen znw. m. i) Trekvogel. 2) hoogvlieger; belhamel 3) overlooper. Overvlien, st. ww. intr. (scheidb. en onscheidb.). De wijk nemen of vluchten naar, overloopen tot. Overvlieten, st. ww. (scheidb. en onscheidb.). — I. Intr. Overvloeien, overloopen. — II. Trans. r) Overvloeien, eene ruimte. 2) doorstroomen. Overvloedelipe, bnw. Overvloedig. — Over vloedelike. Overvloedich, bnw. i) Overtollig. 2) overvloedig, ook overvloedichljc. — Overvloediehlike. Overvloedicheit, znw. vr. i) Overstrooming. 2) overtolligheid ; hetgeen men doet of heeft boven het betamelijke; onmatigheid. 3) overvloed, rijkdom; weligheid, vruchtbaarheid. Overvloeyen, -vloyen, zw. ww. intr. i) Over. vloeien, overstroomen ; ook als znw. ; overloopen, van hetgeen het water keert. 2) overtollig zijn. 3) in overvloed voorhanden zijn; overvloed hebben van (met in). -- II. Trans. Overvloeien, vloeiende of stroomende bedekken ; doorstroomen. Overvloeyende, -vloyende, bnw. i) Overloopend vol. 2) overtollig. 3) overvloedig. — Overvloeyentheit. Overvloeisel, znw. o. Overvloed. Overvloeite, -vloite, znw. vr. i) Het overvloeien, overloopen ; van den neus, het druipen. 2) overvloed. Overvloeitheit, znw. vr. Overvloed. Overvloet , -vloii, znw. m. en vr. i) Overstroo ming, watervloed. 2) overtolligheid, overdaad, weelderigheid. 3) overvloed. Overvloot, znw. m. Overvloeiing, uitstrooming; dat wat uit iets uitstroomt; ook : het overtollige. Overvoeren, -vueren, zw. ww. tr. — I. Met den acc. V. d. pers. i) Naar elders brengen, ook: een lijk en : de overblijfselen van een heilige naar eene waardiger plaats (onder of bij het altaar). Overvoeringe; ook: overbrengen naar den hemel. 2) over een water brengen, overzetten. 3) hetz. als o v e r v o r m e n (myst.). — II. Met den acc. van de zaak. i) Wegbrengen, wegnemen. 2) overbrengen. 3) vertalen, overzetten. Overvoet, bijw. Terug, achteruit. Overvoetsel, znw. o. Volop of rijkelijk voedsel. Overvoget, znw. m. Oppervoogd. OVERWEVEN. 4 55 Overvol, bnw. Overvol ; overvloedig. — Overvolheit. Overvollicheit, -vullicheit, znw. vr. Te groote overvloed. 0vervormen , forinen, zw. ww. tr. Eene andere gedaante doen aannemen ; als wederk. en pass., van gedaante veranderen, eene andere gedaante aannemen, ook als term der mystieken; veredelen; de uiterlijke gedaante veranderen, iets mooier maken. Overvormich, bnw. Met iets anders één ge worden. Overvorminge, znw. vr. Gedaanteverwisseling. 0vervracht, znw. vr. Het overbrengen van iem. Overvreselijc, bnw. Het diepste ontzag inboe zeinend. Overvrome, bnw. Bijzonder dapper. -- Over vromelike. Overvurich, -viericli, bnw. Zeer vurig, vuurrood ziende, van een staartster. Overwaden, st. ww. intr. i) Door iets heen wadende. 2) vloeien of stroomen over iets, iets overstromen ; dat tbloet heat loten voelen overwoei. Overwaeyen, zw. ww. intr. Over iets waaien. Overwaent, bnw. Verwaand. — Overwaentheit. Overwaer, bijw. Voor waar, voor zeker; ook: voorwaar. Overwaert (klenst. op over), bijw. Voorover. Overwaken, st ww. tr. Doorwaken. Overwallen, st. ww. intr. Overkoken. Overwandelen, -Baanderen, zw. ww. — 1. Intr. Verhuizen, uitwijken. — II. Trans. Doorwandelen, doorreizen, doortrekken; wandelende afleggen, een afstand. Overwandelinge, znw. vr. i) Hetz. als o v e rw a n d e r i n g e. 2) verandering. Overwanderinge , znw. vr. Uitwijking, landverhuizing ; ballingschap. Overwanich, bnw. Verwaand. — Overwanicheit. Overwassen, st. ww. intr. (scheidb. en onscheidb.). i) Te sterk groeien; te sterk worden; met den dat., iem. boven het hoofd groeien, iem. te machtig worden. 2) overtollig, onnut zijn. Overwater znw. o. Over iets heen spoelende golven, onstuimi ge baren. 0verwech, znw. m. Overweg; recht van overweg. Overwech, bijw. Over de uitgestrektheid van een weg. Overweeldelike, bijw. Met een gevoel van innige gelukzaligheid. Overwegen, st. ww. tr. Overwegen, nauwkeurig nagaan of onderzoeken ; alle zaken zwel overgewegen, alles wel overwogen. Overwel, -wale, bijw. Zeer goed, uitnemend; in zeer hooge mate. Overweldicheit, znw. vr. Buitengewone kracht. Overweldigen, zw. ww. tr. Geweld plegen aan, onteeren. Overwelf, znw. o. Verwelf, gewelf; ook overwelfde, overwelfsel. Overwelgedaen, bnw. Buitengewoon schoon. Overwelt, -wilt, znw. o. Geweldpleging. Overwelven, -wilven, -wulven, zw. ww. tr. i) Overwelven; overwelft (wolft), -gewelft, van een gewelf voorzien, overwelfd. 2) overvleugelen. Overwerdich, bnw. Hoogwaardig, overdierbaar. Overweren, zw. ww. tr. (wfri.). Overdragen, leveren. Overwerc, znw. o. Overwerk. Overwerpen, -warjen, -worben, st. ww. tr. i) Over iets heen werpen. 2) met werpen bereiken. 3) overladen. Overweseli e, bnw. Bovenzinnelijk. Overwesen , znw. o. Bovenzinnelijke of hemel natuur, de geestelijke aanleg van den mensch.-sche Overweven, st. ww. tr. i) Uit één stuk vervaardigen, een kleedingstuk ; een roc zonder naet, die 456 OVERWICHT. was al overwever. 2) als met een weefsel bedekken, begroeien. Overwicht, znw. o. en vr. Overgewicht. Overwien, zw. ww. tr. Door besprenkeling heiligen of wijden. Overwijs, bnw. Buitengewoon wijs. -- Over w0sheit. verwijt, bnw. Buitengewoon breed. Overwiken, st. ww. intr. Uitwijken, de wijk nemen. Overwille, oever-, (h)euver-, znw. m. i) Willekeur, machtsmisbruik; geweldpleging; sinen o. hebben, precies doen kunnen wat men wil. 2) weerspannigheid, onwil om zich aan een gebod of de zedewet te storen. 3) boosheid, booze wil. Overwillich, bnw. i) Willekeurig; gewelddadig; geweldig; overwillzge vloei, watervloed. 2) weerspannig; kwaadaardig. --Overwillicheit, -like. Overwinden, st. ww. tr. Door winden of opwinden (van een ketting) aan den anderen kant brengen, eene schuit. Pace. Zie paes en pais. Pachen, zw• ww. intr. Kussen. Pacht , znw. m. en vr. i) Overeenkomst, verdrag; pachtcontract, pacht; het recht van den pachter of erfpachter. 2) pachtsom, pacht; huur, pachttermijn. 3) schatting, belasting. 4) vrije beschikking ; mi hebdi vii te uwen jbachte. Pachtboec, znw. m. en o. Cohier der verpachte belastingen. Pachtbrief, znw. m. Pachtakte. Pachtdach, znw. m. Vervaldag van pacht, ren belastingen.-ten, Pachten, zw. ww. trans. en intr. i) Eene (huurof pachtovereenkomst sluiten. 2) schatten, taxeeren. 3) moeten verdragen of verduren (16de eeuw). 4) beslag leggen. Pachtenare, pachter, znw. m. Pachter, ook van belastingen ; huurder. Pachtgelt, znw. o. Geld waarin pacht wordt betaald, deugdelijk betaalmiddel. Pachtgenoot, znw. o. Erfpachter of tijnsman in denzelfden hof. Pachtgoet, znw. o. Een vast goed dat iemand in pacht heeft; pachthoeve. — Pachtgoetsrecht. Pachthere, -heer, znw. m. Eigenaar, grondheer, pachtheer. Pachthoen, -hamel -verken -graen, -coren, znw. Een hoen enz., opgebracht door een pachter. Pachthof, znw. o. en m. Pachthoeve. Pachtinge, znw. vr. i) Het pachtrecht van een ,vast goed of van eene andere bron van inkomsten. 2) inbeslagneming, panding. Pachtlant, znw. o. Land dat in pacht of erf pacht gegeven wordt. Pachtman, znw. m. Pachter, erfpachter. Pachtrecht, znw. o. Het voor het pachten 'van goederen geldende recht. Pachtschult, znw. o. Onbetaalde pachtpennin gen. Pachtvrij bnw. Vrij van het betalen van pacht penningen. Pachtware , -were, znw. vr. Pacht, huur. Padden bedde, ^ad, znw. vr. Padde. Paddenhoet, znw. m. Paddestoel; ook Padden stoel. Paddensteen, znw. m. Naam van een edelen steen. Paddevoet, znw. m. Dunne of ijle plaats in het lijnwaad. PAELGEN OOT. Overwinnen , st. ww. tr. (scheidb. en onscheidb.). i) Overwinst behalen. 2) winnen, krijgen, een kind. 3) overwinnen. 4) overtuigen. Overwinninge, znw. vr (klemt. op over). Woeker. Overwint, znw. m. Geweldige wind. Overwisen, zw. ww. tr. (scheidb. en onscheidb.). i) Aanwijzen, aan iem. het gebruik of den eigendom van iets toekennen. 2) in rechte overtuigen; veroordeelen. 3) aan iem. eene boete opleggen. Overwonderen, zw. ww. intr. Zich verwonderen. Overwonderlijc, bnw. Zeer wonderlijk; geheel onverklaarbaar. Ovesch , ovese. Zie h o v e s c h, o s e. Ovet. Zie o o f t. Owach, owee, owl, tusschenw. Wee ! als znw., ellende. Oxael. Zie o c s a e 1. Oxele, oxel, noxel. Zie o c s e 1 e. Ox(h)oot, znw. Okshoofd. Oxuun. Zie o c c u s o e n. 0zuun, osuun. Hetz. als a j u u n. Pade, znw. Peet, doopvader; ook : doopkind (oostmnl.). Paden, zw. ww. intr. Een pad banen, een weg bereiden. — Pader. Padengave, znw. vr. Pillegift (oostmnl.). Paeyabel, -avel, bnw. Gaaf, deugdelijk, van koopwaren. Paeye, j5aye, jay, znw. vr. i) Betaling. 2) wijze van betaling. 3) termijn van betaling; deel eener verschuldigde som. Paeyem ent, Jaye-, pay-, znw. o. i) Betaling. 2) verdiend loon, vergelding ; wraak; onaangename of pijnlijke behandeling. 3) wijze van betaling; gangbare munt. 4) betaaldag, vervaldag, betalingstermijn. — Paeyementdach. Paeyen, j5ayen, zw. ww. tr. i) Bevredigen, tot rust en vrede brengen; iem. genoegen doen; gej5aeyt sijn, in eene aangename stemming, in zijn schik zijn. 2) tevreden stellen, voldoen, reden van tevredenheid aan iem. geven ; gejaeyt sin (met van of met), met iets tevreden zijn of genoegen nemen; aan iets genoeg hebben; hem g. houden, zich voor voldaan houden, met iets genoegen nemen. 3) verzoenen, zacht of gunstig stemmen. 4) betalen. Paeyeren, -ieren, zw. ww. tr. Tevreden stellen, goedgunstig stemmen. Paeymeester, znw. m. Stedelijk ontvanger. Pael, znw. m. i) Paal; schandzuil, strafpaal; ankerpaal ; grenspaal; sinen jb. steken, stellen, setten, slaen, de grenzen van zijn gebied dóor een zichtbaar teeken aanduiden; Palen bannen, grenspalen door eene plechtige verklaring stellen onder bescherming der wet; but ende P., de grenzen van een gebied ; vier j5alen, het gebied waar een zeker gezag geldt ; enes vier Palen, iemands huis en erf ; in sine vier Palen liggen, in zijn ziekbed liggen. 2) grens. 3) gebied. 4) maat; j5. houden, maat houden; regel, vastgestelde verordening; boven den jbale steken, zich niet aan eene gestelde voorwaarde houden; afgeperkte tijd. Paeldj c, znw. m. Paaldijk. Paeldinc, Paeldrinc, j5alinc, znw. m. Paling. Paeldincsete, znw. vr. Plaats waar paling ge vischt wordt; het uitzetten van palingfuiken. Paelge, j5aelgie, znw. vr. Stroo; schilfer van ijzer; loovertje. Paelgelt, znw. o. i) Ankergeld, te. Amsterdam. 2) onkosten voor paalwerk aan dijken. Paelgenoot, znw. m. Aangrenzend eigenaar. PAELKISTE. Paelkiste, znw. vr. Het fonds, gevormd door de opbrengst van het paalgeld. Paellander, znw. m. Bewoner van een polderland ; poldergast, aardwerker. Paelmeester, znw. m. i) Ontvanger van paalgeld. 2) erfscheider. Paelplanken, .sale-, zw. ww. tr. Voorzien van grondbalken. Paelscheidinge, znw. vr. Afpaling van grond -eigendom. Paelstede, znw. vr. Plaats waar grenspalen staan. Paelsteen, znw. m. Grenssteen. Paelstoringe, znw. vr. Het vernielen van een grenspaal. Paender, jaenre, jz5eender, znw. m. en vr. Broodmand ; mand, korf; verklw. jaenrek/n. — Paendermaker. Paep. Zie p a p e. Paepsch, bnw. Clericaal. Paepschap, znw. o. en vr. i) Priesterschap, de waardigheid van priester. 2) priesterdom, geestelijkheid. 3) godgeleerdheid. Paer, znw. o. en vr. i) Iemands gelijke; weder gade; mannetje of vrouwtje; gade. 2) paar; j4. letteren, een brief; een paar levende wezens van verschillend geslacht ; 5. volcs, echtpaar; een b. maken met, paren, slapen bij. 3) een P. cleder, stel kleeren, pak. 4) rij ; drie bare balken. Paerde, znw. Kuipersbijl, baars. Paerde-, paerdoen. Zie p e r d e-, pardoen. Paerlement, paerment. Zie p a r 1 e m e n t, p a r e m e n t. Paert, paerten, paertie. Zie part enz. Paart enz. Zie p e r t. Paes, jbace, j5aesse, j4ays, znw. i) Vrede, rust. 2) de vredekus van Christus aan zijne volgelingen; vooral: deel der mis, waarbij aan de priesters en aan sommige anderen, die in de mis tegenwoordig zijn, gelegenheid wordt gegeven om den vredekus te ontvangen op een bewerkt blad van metaal, hout, ivoor of been ; ook Paesbert; verklw. jbaisberdek n. Paeschachtdach, znw. m. De octaaf van Paschen. Paeschavont, Jaes-, -avent, znw. m. De avond, ook : de dag voor Paschen. Paeschdach, paeschfeeste. Paeschkerse, -kaerse, znw. vr. Groote kaars die op Paaschavond gewijd wordt en gedurende de hoogmis brandt op Paschen en daarop volgende Zon-en feestdagen. Paeschlam., -meel, -nacht, -tjjt, -weke. Paesschelijc, bnw. Paasch-. Paesschen, znw. Paschen ; beloken jb., de zondag na Paschen. Paesschen, zw. ww. intr. Paschen vieren, hoog ij d houden. -t Pafuut, j5afuut, -uus, -use, znw. vr. Knots, knuppel; ook: met een snijdend wapen aan de punt. Page, jbagie, jaedse, znw. m. Page, ook : dienaar van een lageren rang ; verklw. j5agek n, baedseken. Page , znw. m. Paard, zoowel rij- als trekdier. Payabel, /ayavel, bnw. Wat het geld waard is, waaraan niets ontbreekt, gaaf. Payement, payen. Zie p a e y e m e n t enz. Payien, Jayen, znw. m. Niet-Christen, zoowel: Mohammedaan, als: heiden. Paillette, paelgette, -et, znw. Eene soort van bleekrooden wijn. _ Pais, /aeys, j5eis, saes, znw. m. i) Vrede, goede verstandhouding, het sluiten van vrede, verzoening; P. ende vrede, vredeverdrag, verbond ; verzoening van den mensch met God. 2) vrede, rust, toestand waarin men zich behaaglijk gevoelt ; te Paise, in Bene aangename stemming, in zijn schik, vergenoegd; die ewige j., de hemelvreugde; 5. maken, iem. aangenaam stemmen, iem. voor zich winnen (met vore). 3) j5. maken van, een einde maken aan. Paisbrake, znw. vr. Vredebreuk. — Paisbreker. Paiselijc, j5eis-, bnw. i) Vreedzaam, zachtmoe- PALLEREN dig. 2) onbetwist; iet hebben in j. herbringen, in onbetwist gewoonterecht. — Paiseljjchede. Paiselike, bijw. i) Op eene vreedzame of vredelievende wijze. 2) in een toestand van vrede. 3) zoo dat men in de uitoefening van een recht niet wordt bemoeilijkt. 4) rustig. Paisen, jaeysen, j5eisen, zw. ww. — I. Trans. i) Verzoenen, tot zachtheid stemmen; geeaist werden oJ, zich verzoenen met; gewist, tevreden. 2) bijleggen, verzoenen, een twist; tot rust brengen, eert land; kalm stemmen, het gemoed ; in orde brengen. — II. Intr. Vrede of een verdrag sluiten. Paiseren, -ieren, zw. ww. tr. Neerzetten, kal -meeren. Paiserer, -eerre, -ierer, znw. m. Bemiddelaar; vrederechter (in Vlaanderen) ; ook j5aisier. Paisinge, /eisinge, znw. vr. Verdrag, verzoening; zoen. Paisivel, bnw. i) Vreedzaam, vredelievend. 2) rustig, veilig. 3) vrij (met van). 4) rustig, ongestoord, van eigendomsrechten. — Paisivele , Paisivolike, bijw. Paismaker, znw. m. Hetz. als p a i s e r e r. Paismakerschap, Paismakerse, Paisma kinge. Pac, znw. o. Pak; bundel ; bagage, pakkage ; jac ende sac. Pakers, hackers, bnw. Melaatsch ; dorebakers, in hevige mate melaatsch. Packeel, znw. o. Pak ; ook j5acsel. Packen, zw. ww. -- I. Trans. Pakken, in-, op pakken; j5. ende sacken. — II. Wederk. Zich weg pakken. Packer, znw. nl. Pakker, emballeur. Packinge, Pacloon, -mande (mand). Palage, znw. o. Verhemelte. Palais , J4alaes, 5alas, Paleis, znw. o. en ni. i) Woning der aanzienlijken; paleis. 2) de groote zaal in een paleis of kasteel. 3) gewelf: a) hemelgewelf. b) verhemelte. 4) woning, verblijf; de hemel; dc moederschoot van Maria; verdieping. Palais , balais, /allaes, znw. m. Bleekroode robijn. Palatijn, znw. m. Paladijn, rijksgroote. Pale, znw. vr. Ovenschop, vuurschop. Palefroot, ]Sala-, -froit, znw. o. Telganger. Palen j5elen, zw. ww. — I. Intr. i) Palen slaan of zetten; jb. ende meten, zijne grenspalen zetten; ook: zijne geestelijke goederen bepalen ; jbutten ende ;5., putten (kuilen) graven en palen slaan, de grenzen van een gebied door zichtbare teekens aanwijzen; berekenen of nagaan wat iem. toekomt of wat hij heeft. 2) palen, grenzen aan. — II. Trans. i) Met palen bezetten of versterken. 2) begrenzen, afpalen. 3) aan een paal binden, ook als strafoefening. 4) vasthechten, verbinden. Palensgrave, balans-, ,balais-, Paleis-, -greve, Paltsgraaf, comes palatinus. — Palensgraveschap, -gravinne. Paleren, j5alleren, -ieren, zw. ww. tr. i) Optooien, opsieren ; ook als wederk. 2) een schoon aanzien geven aan iets ; polijsten. — Paleringe. Palesjjn. Hetz. als p a t a t ij n. Palesine znw. vr. Grootwaardigheidsbekleedster aan- een hof. Palesteel , balen-, -steen, znw. in. Breking van een wapen, barensteel. Palet, znw. o. Plank, bord ; hakbord ; jalelie, Palet, vr. kaatsplankje. Palette, znw. vr. Ijzeren kapje onder den helm. Palfrenier fernier, znw. m. Stalknecht. Paliaert, j5allaerí, fteliaert, znw. m. Poel, moeras. Palinge, ,5elinge, znw. vr. i) Paalwerk. 2) afpaling, grensregeling van landerijen. 3) grens. Palinc. Zie p a e l d i n c. Pali sse, j5alisse, znw. vr. Paalwerk. Palle, znw. vr. Hetz. als p a 1 e. Palle, znw. vr. Zijde, zijden stof. Palleren, Pallure. Zie p a l e r e n, enz. 458 PALMAET. Palmaet, tel-, til-, pol-,.plu-, znw. Zachte zijde. — Palmaetworme, Palmatijn, bnw. Palmavont, znw. m. De zaterdag vóór palmzondag (j5almdach). Palmblat, -boom, dadelpalm, en: palmboom, bosboom. Palma Palen, znw. vr. i) Palmboom. 2) palmtak. r Palm van de hand. 2 Palma? ^alnt, znw. vr. ) 2) palm, als maat. 3) de vlakke kant van sommige voorwerpen. Palmen, znw. (dat. plur.). Palmpaschen. Palmen , zw. ww. tr. Aanvatten grijpen. Palmentere, -matorie, znw. Schoolplak. Palmrijs, -telch,- tw i ch, -vrucht (dadel). Palmsaterdach -sonlach. Palmslach, znw. m. Slag met de vlakke hand; hetz. als coopslach. Paimweke, znw. vr. De week voor Paschen. Palster, znw. m. Wandelstaf; pelgrimsstaf; ver j5alsterkijn ; herdersstaf; steun, staf, op een-klw. mensch toegepast. Paltroc , balisroc, palloc, znw. m. Tabbaard; kleedingstuk van soldaten. Palullen, zw. ww. wederk. Zich oppronken. Palure, j5allure, -uer, znw. vr. en o. i) Versie ring, versiersel, insigne, ordeteeken. 2) tooi, mooie kleeren; staatsierok, galakleed, tabbaard van soldaten. 3) liverei, de kleedij van iemands volgelingen. — Palnnrkerle, ordegewaad, staatsierok. Panhijs, -sis, znw. m. Heerlijk recht op het brouwen van bier. — Panchiser, de ontvanger er van. Pandeldach, znw. m. Hetz. als p a n t d a c h. Pandelijo, bnw. i) Van goederen, pandbaar, geschikt om in beslag genomen te worden voor de voldoening eener schuld. 2) van personen, voorzien van genoegzame panden tot verhaal eener schuld. Pandemarct, znw. vr. Openbare plaats waar niet geloste panden worden verkocht. Panden, benden, Deinden, zw. ww. — 1. Intr. z) Beslag leggen op een goed ter executie ; b. an enes laf, iem gijzelen. 2) plunderen, rooven. -- II. Trans. i) Iet j5., beslag leggen op iemands goed ter executie; enen iet P., voor iem. beslag op iets leg gen voor schuld ; enen j., het pandrecht uitoefenen ten opzichte van iemand ; enen b. aen sin laf, gij zelen. 2) iet ob enen j5., iets van iem. vorderen of ontvangen krachtens zijn recht. Pander, gender, j5einder, znw. m. Gerechtelijke beslaglegger of pandnemer. Pandester, znw. vr. Pandverkoopster. Pandinge, endinge, znw. vr. i) Het panden, exe cutoriaal arrest 2) de omgang van den schout waarop het panden plaats had. 3) roof, plundering. — Pandingeweringe, zie pantweringe. Paneel, banneel, znw. o. en m. i) Zadelkussen. 2) houten betimmering; de door eene lijst of raam omvatte ruimte. Paneteren, -ieren, zw. ww. tr. (Brood) bakken. Paneterie, paent-, Pent-, znw. vr. Broodbakkerij, al wat tot het koopen van koorn en het bakken van brood in verband staat (in de grafelijke rekeningen). Panetier, jbann-, jent-, znw. m. Bakker; ook: de ambtenaar eener grafelijke hofhouding belast met het opzicht over de „paneterie". Pangel, znw. m. Ruil. — Pangelen, -enge. Panharinc, znw. m. Panharing, versche of groene haring. Panhuus , znw. o. Brouwerij, brouwhuis. Panne, Pan, znw. vr. i) Pan ; verklw. j5annek^n. 2) vuurpan, eene soort van fakkel; beddepan. 3) zoutpan, eene pan voor het drogen van zout in de keet. 4) dakpan. 5) hersenpan; ook die tanne van den hoofde. 6) een metalen voorwerp waaraan verbonden is de spil waaraan iets hangt. — Panne maker. Panne, znw. vr. Vlies; verklw. jbannekijn. Pannecoeke, Pan-, znw. m. Pannekoek. PAPE. Panneman, znw. m. Zoutzieder. Pannendas, znw. o. Pannendak. Pannerin e, znw. vr. Zoutziederij. Pannestale, -stele, znw. m. Handvat van eene vuurpan. Panoven, -aven (oostmnl.), znw. m. Pannebakkersoven. Pansaert, znw. m. Dikbuik. Panse,jbance, znw. vr. i) Pens, buik. 2) ingewand van dieren, vooral van herkauwende dieren, pens. Panser, -erf, -ier, znw. o. Harnas, kuras. Pant, znw. o. en m. i) Onderpand, iets waarop beslag is gelegd; te hande laten, moeten verliezen; te ftande bliven, als gijzelaar of gevangene blijven, het leven verliezen ; een voorwerp waarop pandrecht gevestigd is door of krachtens overeenkomst. 2) een voorwerp dat eene zekere waarde vertegenwoordigt; iets van groote waarde, schat, ook van een persoon gezegd. 3) vast goed. 4) zekerheid, waarborg; verzekering, ook: onder eede, eed. 5) pand, galerij rondom de binnenplaats van een klooster. 6) afdeeling, vak. 7) panding; onaangenaamheden of kwellingen die men iem. aandoet; enenjb. doen, (iem.) last, nadeel, afbreuk doen; het ontrooven van de gemoedsrust aan iemand ; letsel, pijn het lichaam aangedaan ; p. dogen, overlast of kwellingen verdragen ; een onaangename of treurige toestand van het lichaam en den geest. Pantbaer, bnw. Waarvoor gepand mag worden; geschikt om als pand te dienen; van personen, tegen wien het recht van panding mag worden toegepast ; ook j5antbarich. Pantbrief, znw. m. Rentebrief op een vast goed. Pantboec, znw. o. Een boek of register waarin de pandingen staan opgeteekend ; ook ftantcedele. Pantdaeh, Pandacte, znw. m. Een voor eene panding bepaalde dag, de dag waarop de schout rondgaat om te panden. Pantenier. Hetz. als p a u t e n i e r. Pantere, -eer, -ier, -er, znw. m. Panterdier. Pant elt , znw. o. Kosten der panding. Pantonder, znw. m. Hij die een pand in handen heeft. Panthuus, znw. o. Wettelijke woonplaats. Pantisen, zw. ww. intr. Naar adem hijgen; kuchen. Pantkeringe, znw. vr. Verzet in rechte tegen gerechtelijke panding. Pantlossinge, znw. vr. Het lossen van een pand; aflossing eener schuld. Pantoffel -toeffel, znw. m. Pantoffel, huisschoen, muil. Pantrecht, znw. o. Panding, gerechtsdag ter panding. Pantrente, znw. vr. Rente bij panding op een goed gevestigd. Pantroc, znw. m. Een manskleedingstuk met panden. Pantruminge, -ruyminge, znw. vr. Het weg. halen van de panden van een schuldenaar. Pantschap, znw. vr. Het goed waaraan gepand is; de toestand van het gepande goed; het recht dat men krachtens pandrecht op een goed mag doen gelden. Pantsel, znw. o. Pand, onderpand. Pantswise, bijw. Als pand, in onderpand. Pantvercoper, znw. m. De ambtenaar belast met het verkoopen van niet geloste panden. Pantware, znw. vr. Hetz. als p a n t s c h a p. Pantweigeringe, znw. vr. Het verzet tegen de panding door daden of door een rechtsmiddel. Pap, ,haJ e, znw. vr. Pap, meelbrij ; vloeibare spijs, lepelkost; verklw. pa4jtekijn, j5a^ken. Papaver, znw. Papaver. Pape, jbaejb, znw. m. Wereldlijk geestelijke, priester, geestelijke ; pastoor ; soms ook : geordend geestelijke; Papeljje, -like, PAPEGAEY. Papegaey, aen-, -gay, goy, znw. m. Papegaai; ook naam van den nagemaakten vogel, waarnaar geschoten werd. Papelaerdie, znw. vr. Huichelarij. Papelaert, znw. m. Schijnheilige; ook j5abelare. Papele, Papelioen . Zie p a p p e 1 e enz. Papeloos, bnw. Zonder priester. Papendochter, -gewast, -kipt, -sons, -tab baert. Papencorn, -coren, znw. o. Eene hoeveelheid graan waarop bepaalde geestelijken recht hebben. Papencrnnt, -tullen, znw. Plantnamen. Papenvastenavont, vastel-, -avent, znw. m. Naam van den zevenden zondag na Paschen. Papier, jajbJier, bambier, bankier, znw. o. en in. i) Papier. 2) een stuk of blad, ook: beschreven, papier; een geschreven ambtelijk stuk. 3) register of boek voor ambtelijke aanteekeningen ; verklw. pajierkijn. Papieren, zw. ww. tr. Registreeren. Papiermolen, znw. vr. en m. Papilioen. Hetz. als p a v e 1 i o e n. Papinne, znw. vr. i) Vrouw van een priester of ander geestelijke. 2) priesteres. Papioen, jtajbeyoen, znw. m. Bloedhond. Pappel, pateel, jbe^^el, znw. vr. Nlalva , ook jtaoe, cruut. Pappel, znw. m. Populier ; ook jbaphelioen. — Pappelblat. Pappen 1 zw. ww. intr. Pap eten, Parabele n znw. vr. Gelijkenis; ook jtarabole. Paradijs, baredjfs, znw. o. i) Lusthof; het aard sche paradijs, de hof van Eden; de hemel; God van (den) jaradise. 2) voorhof of voorplein eener kerk; uitbouwsel, balkon ; verklw. jaradisekijn. — Para dipscha bnw. Paradijsoorn, znw. o. Eene specerij ; ook j a radijsgrein. Parage, znw. Verwantschap; eves j. lellen, den graad van verwantschap met iein. uitrekenen. Paragrafen -graef, znw. m. en o. Paragraaf. Paraeljjt, znw. m. De Heilige Geest. Parament, bare-, par-, znw. o. Sieraad ; een sierlijk kleedingstuk, staatsiekleed; tooi, opsmuk, kleedij. Parant , znw. m.; den p. maken, zich als een fat of modepop aanstellen. Paravip s, jaervijs, arvijs, znw. o. Voorhof van eene kerk; ook : voorportaal. Parceel, jtarcheel, j5erc(lh)eel, znw. o. i). Een deel, vooral van landerijen; verklw. jarceel1ij/n. 2) (handels)artikel; mv. artikelen, stuks ; onderdeel, bij zonder punt. Parcelen, jarseelen, per-, zw. ww. tr. In deelen verdeelen, splitsen. Pardike, -eke, -icke, znw. Naam van verschillende geneeskrachtige planten. Pardoen, haer-, jber-, -don, znw. o. i) Vergeving van zonden; kwijtschelding van kerkelijke straffen, door de kerkelijke overheid den zondaren na de vergeving hunner zonden verleend, aflaat; vergiffenis voor een vergrijp, een misslag. 2) genade, gunst; ook: van God. 4) kruistocht. 5) (ironisch) straf, swaer 1ardoen. Pardoendach, znw. m. Dag waarop een aflaat te verkrijgen is. Pardus, jbaerdus, jberdus, znw. in. Pardel. PareerelQet, znw. o. Staatsiekleed ; mv., staat siegewaad. Pareersel, znw. o. Opschik, kostbare kleedij. Pareren, -eeren, zw. ww. tr. i) Klaar maken, gereed maken. 2) versieren, opsieren. — Pare ringe. ge. Pareren, zw. ww. intr. Behooren bij, betrekking hebben_ op ; gejareert zijn niet, overeenkomen met. Pareren, zw. ww. tr. Afzetten met verschillende kleuren, schakeeren. PARTIE. 4J9 Pargament , berg-, -meen, znw. o. Perkament. — Pargamentmaker. Parhere, -heer, znw. m. (oostmnl.). Pastoor. Parioen, znw. o. Parisch marmer. Parisips, gare-, jara-, bnw. Parijsch; bij benamingen van muntsoorten en rekenwaarden. Pare jtaerc, berc, parric, znw. o. i) Omheining, omtuining; besloten ruimte, ook : van landerijen. 2) jachtterrein, eigen jacht; perk voor een spel, eene vertooning enz.; lusttuin, lusthof; legerplaats, kamp; strijdperk, krijt; dat j. rumen. 3) paneel, ruit op het schaakbord; bord, speelbord. 4) eene ruimte zonder opzettelijk aangebrachte grenzen; ook: de ruimte die een strijder om zich weet open te houden. 5) afdeeling. Parcament, barke-, j5erca-, -mint, znw. o. Hetz. als p a r g a m e n t. — Parcamenter, Parcamentier, Parcamentmaker. Parket, j5erket, znw. o. i) Afgesloten of afgeperkte ruimte ; parket, balie. 2) paneel. Parlement, j5aerlement, barla-, perle-, znw. o. i) Gepraat, druk en luid gepraat; hetgeen iem. met nadruk of klem beweert over zijne rechten ; h. maken, niet nadruk beweren ; negeen j. maken on, geen ophef of drukte maken van. 2) gesprek, samenspreking; dispuut, woordenwisseling. 3) mondgesprek, vooral : tot het voeren van onderhandelingen. 4) bijeenkomst, vergadering; congres ; vergadering van geestelijken; geheime samenkomst. 5) vergadering bekleed met staatsgezag, parlement. 6) rechtbank ; rechtszitting. 7) geschil, oneenigheid, twist; ruzie, strijd; vechtpartij ; gewapende aanval. 8) rechtsstrijd, pleidooi, proces; pleitrede. 9) opschudding rumoer, beroering ; drukte, gewoel, ook : van een feest. Parlementen, haerle-, jSerle-, zw. ww. tr. i) Met klem of nadruk iets beweren, ook : tegen iets opkomen; als znw., redeneeringen, vertoogen ; zich beklagen. 2) een (mond)gesprek met iem. houden; handelen of onderhandelen over iets. 3) twisten, kijven, kibbelen. Parlementich, bnw. Twistziek, onhandelbaar. Parloor , znw. o. Spreekkamer, spreekvertrek. Parmenterie, znw. m. Het gild of het bedrijf van den „parmentier . Parmentier, j5erment-, jbarmanl-, znw. ni. Bewerker van de fijne stoffen, die voor de kleeding werden gebruikt. Parochiaen, znw. m. i) Parochiaan, kerspelbewoner. 2) pastoor, de aan eene kerspelkerk verbonden geestelijke. Parochie, brochie, znw. vr. Kerkelijke gemeente; pastoorschap. — Parochiekerken -gape. Parochiën, brochiën, progiën, zw. ww. intr. Tot een kerspel behooren. Parpein, Jorbein, j5ourheen, znw. m. Bindsteen, streksteen. Parpoent. Zie p o r p o e n t. Parre, znw. m. Omheinde plaats, afgesloten terrein ; ook : parochie. Parrehuus, znw. o. Woning van den pastoor. Parrekerke, znw. vr. Parochiekerk. Parreman, znw. m. Parochiaan. Parse , parseme . Zie perse, perseme. Parselen, -ceelen. Zie p a r c e 1 e n. Parsonnere, terson-, jbarchon-, -eer, znw. m. (vla.). Hetz. als d e e 1 m a n. Part, paart, znw. vr. en o. ; harte, vr. i) Deel, gedeelte ; die meeste h., de meerderheid. 2) aandeel. 3) onderdeel, detail. 4) rededeel; mv., spraakkunst; sine baerten kennen, zijne taal kennen. 5) partij. Parten, haerlen, hayrien, zw. ww. — I. Trans. Deelen, verdeelen. -- 11. Intr. Deel hebben aan of in iets, ook: in eene handelsonderneming. Partenaer, znw. vr. Deelgenoot. Parteren , -eeren, zw. ww. tr. Verdeelen. Partie 6aertie, h5erlie, znw. vr. i) Deel, gedeelte; die meerre, meeste b., de meerderheid. 2) deel, aan 46o PARTIEHOUDER. deel; te miere ,., voor zijn deel. 3) onderdeel, post van een rekening; mv., gespecificeerde rekening. 4) afdeeling, soort. 5) streek, landstreek. 6) onbepaald aantal, van levende wezens ; leenre -n, op één hoop, bijeen. 7) gezelschap, schaar, gevolg, gezin, orde, geslacht; mei si(e)re (haerre) hartie,bartiën, met de zijnen, de hunnen ; volk; leger ; bende, troep; aanhang, volgelingen, partij, zijde die men kiest. 8) partij, in rechte, in een tweegevecht, een oorlog; met elkaar strijdende personen; staatkundige partij ; partijgenooten, -gangers. 9) partijschap, vij andelijke of vijandige gezindheid. io) het zich bij iemand aansluiten, met iemand verbonden zijn ; mei enen ft. sin. i i) aan iemand opgedragen taak, plicht. Partiehouder, znw. m. Aanhanger. Partielije, bnw. i) Vooringenomen, partijdig; vijandig, oneenig, verdeeld; medeplichtig. 2) particulier. -Partielijcheit. Partielike, bnw. Zoo dat daardoor partijschap wordt aangewakkerd; j. spreken. Partiën jbaertiën, jbertiën, zw. ww. wederk. en intr. i) Vijan dig tegenover elkaar staan, in vijandschap leven of twisten met iem. 2) met enen j5., de partij van iem. kiezen. Partiëseh, bnw. Partijdig, vooral in rechte. Partiesman, znw. m. Partijgenoot. Partieschap, znw. vr. Verschil van gevoelen onder de rechters. Partiïch , bnw. i) Tweedrachtig, in partijen verdeeld. 2) vijandig. 3) partijdig, vooral in rechte. Partiïn e, znw. vr. Partijschap, verdeeldheid. Partike e, -ice, -icule, znw. vr. Onderdeel, ook: van eene rekening, post; mv., gespecificeerde rekening. Partikelen, zw. ww. tr. In deelen splitsen. Partieulijc, bnw. Bijzonder, persoonlijk; ook j5articulier. — Particulierlike. Partrise, hert-, j5aeri-, jerdrise, jbalrise, znw. vr. Patrijs, veldhoen. Partriseren, -eeren, zw. ww. intr. Op patrijzen jagen. -- Partriserer, -eerre, partrisier. Partschap, haert-, znw. vr. Aandeel in eene handelsonderneming. Parturen Paerl-, znw. vr. Vereeniging of gezel meer tegen elkaar opgewassen-schap van twee of of bij elkaar behoorende personen. 2) evenbeeld, iemands gelijke. Parure, znw. vr. i) Versiersel, sieraad ; tooi; de kleederen van een bepaalden stand of beroep met bijzondere kenteekenen: priestergewaad, ornaat, wapenrusting, galakleeding, liverei. 2) eigenaardige kenmerken, aard of wezen van iets. Parvjj s. Zie p a r a v ij s. Pas, jasse, znw. m. en o. i) Schrede, stap ; voet stap, -spoor ; enes j5. geen, iemands voetstappen drukken ; pas, als naam eener maat. 2) weg, plaats of ruimte waar men gaat; gang, loop; buien der naturen j5., den loop der natuur; der minnenj., hetz. als d e r m i n n e n lo o p; levensrichting; enes j5as gaen, zich naar iemand richten; rechte weg. 3) stap, tempo van den gang ; , als bijw. acc., stapvoets. 4) eene bepaalde plaats; de juiste, voor iem. bestemde plaats; te Passe comen, juist op de plaats komen (waar). 5) een bepaalde tijd, tijdstip, -punt; de juiste tijd voor iets; te bas. 6) een bepaalde toestand; in der maechden h., in den maagdelijken staat; in der sleden, der minnen pas. 7) een goede toestand, wel varen, aangename stemming; wel te j5asse, in orde; als bijw., behoorlijk. 8) een bepaalde maat of af meting ; boven )S., boven mate. 9) doorgang, toe gangsweg; den j5. liden : a) een gevaar moeten door staan. b) sterven. io) pas, bergengte. i i) benarde toestand, benauwdheid. i 2) wapenspel, spiegelge vecht. i 3) passage, plaats in een boek. Pasch, znw. m. (oostmnl.). Weiland, beemd. Paschen. Zie p a e s s c h e n. Pasloop, znw. m. Wedloop. Pasloot, znw. o. Paslood, peillood. PATENE. Pasmes, znw. o. Sikkelvormig mes. Paspo(o)rt, jasse-, -porie, znw. vr. Vrijbrief of vrijgeleide van waren, ook : voor een persoon. Paspoortgever, znw. m. Een ambtenaar belast met het uitreiken van paspoorten. Passage, -aedse, -aje, znw. vr. en o. i) Doorgang, toegangsweg, ook : tot of voorbij een kasteel; ook : de roofburcht zelf. 2) gelegenheid om een water te passeeren, brug, veerpont; ook : het veer en : eene doorwaadbare plaats. — Passagegelt. Passavel, bnw. Gangbaar. Passed ijs, znw. Een dobbelspel, eig. „boven de tien". — Passen, zw. ww. -- I. Trans. i) Passen, afpassen, afmeten, nauwkeurig en naar de regelen der kunst ontwerpen; vereffenen, afbetalen. 2) in orde bren gen, in orde maken ; vervaardigen. 3) schikken, voegen, rangschikken. 4) schikken, inrichten ; in eene bepaalde richting wenden of sturen; het j., maatregelen nemen ; iem. aan iets gewennen ; een dier, africhten, tot iets gebruiken. 5) overgaan, -trekken. — II. Wederk. Zich voegen of schikken, zich zetten tot; gebast sin, bereid, willens, van zins zijn. — III. Intr. i) Zorgen voor, acht slaan op (met ob) ; als znw., oppassing. 2) achten, meenen (16de eeuw) ; niet j5. oh, niet denken aan, niet geven om. 3) trekken over, oversteken ; overzwemmen, doorwaden. 4) naam van een dobbelspel. — IV. Onpers. i) Voegen, schikken, gelegen komen, uitkomen. 2) het j5ast, de gelegenheid is gunstig (r6de eeuw). Passer, jbesser, znw. i) Paslood, peillood; richtsnoer. 2) passer. Passeren , -eeren, -ieren, zw. ww. — I. Trans. Overgaan, -trekken ; doorgaan, -trekken. — II. Intr. i) Gaan, trekken, reizen. 2) voorbijgaan ; aan iets ontsnappen (met een gen.). 3) goed afgaan (met een dat.), geen moeite met iets hebben. — Passeringe. Passie, znw. vr. i) Lichaamslijden, ziekte, kwaal; pijnigingen, martelingen ; bep.: het lijden en sterven van Christus; de evangelieverhalen van het lijden. 2) zielsziekte; hartstocht, passie; b-n oh enen hebben, zich driftig of boos op iem. maken, iets tegen iem. hebben. 3) voetstap, schrede, passage in een boek. Passieboee, znw. o. en m. Een boek : a) over ziekten. b) over het lijden van Christus en der mar telaren. Passiën, zw. ww. — I. Trans. Pijnigen, folte ren, den marteldood doen sterven ; pass., doodge marteld worden. -- II. Intr. Een eed doen bij de „passie" van Christus. Passionael, znw. o. Een boek over het leven en sterven der martelaren. Passivel, bnw. Voor lijden vatbaar. Paste, jbasl, znw. vr., m. en o. i) Deeg, beslag; mengsel. 2) broodzetting. 3) geldelijke bijdrage van schoolkinderen voor het gebruik der leerboeken. 4) een heerlijk recht (in Brabant). Pastebacker, znw. m. Bakker van fijn deeg. Pasteide, -teze, j5ost-, znw. vr. Pastei. — Pastei-debacker, -maker. Pasteiden, zw. ww. intr. Eene pastei bakken. Pastenake, Post-, inake, -ernake, znw. vr. Naam van eene plant, pastinak, pinksternakel, witte peen. Pastoor, -oir, -eur, znw. in. Geestelijk herder, zieleherder ; pastoor, hetz. als p e r s o n e , k e r spel-, parochiepape. — Pastoorljjc. Pasture, znw. vr. Weide; te j-n gaen. Pat, bad, znw. m. (en o.). Pad, smalle weg, voetpad ; weg, verklw. jiadekijn, jadel jn, j5adelk n ; tallen paden, allerwegen ; sinen j. gaen, zijns weegs gaan ; der eren h., der minnen j5. ; de rechte weg, uit een zedelijk oogpunt; spoor, voetspoor; enes (b.v. Christus) j5. houden. Pateist, znw. Naam van eene stof, batist. Patene, jateen, znw. vr. Schotel, bak; het gou den of verguld zilveren schoteltje, door den bis schop gewijd, waarop bij de mis de Hostie gelegd PATER. wordt, olferschaal, pateen; het was tevens deksel van de miskelk. Pater, znw. m. Lid oener geestelijke orde; hoofd van een klooster. Paternoster, znw. o. en m. i) Het Onze Vader; ook als tijdsbepaling, de tijd noodig voor het bidden er van. 2) rozenkrans, bidsnoer; verklw. jbalernosterkijn. 3) naam van foltertuigen. — Paternostermaker. Patient, jbacienl, bnw. en znw. — I. Bnw. Geduldig. — Patientelike, Patiencie. — 11. Znw. Lijder, zieke. Patjjn, Fallon, baline, znw. m. Klomp, holblok, houten sandaal. — Patjjnhout, -maker. Patriarke, -erke, -arc/i, znw. m. i) Aartsvader. 2) kerkvorst. -Patriareschap. Patrijs, znw. m. Naam van een romeinschen rijksgroote, patricius. Patrimonie, pater-, znw. o. Vaderlijk erfdeel. — Patrimoniegoet. Patrise, -iseren. Zie p a r t r i s e, -eren. Patroelge, -die, znw. vr. Troep soldaten; troep, bende. Patrone, Palroon, znw. m. en o. i) Bescherm patroon ; beschermer; pleitbezorger; scheeps--heilige, kapitein. 2) voorbeeld, model ; beeld, figuur, voorstelling. — Patronerse, -esse, palroonsche, ba . Patroonschap. -troonsler Patteis, j5altoys, znw. o. Platte taal, volkstaal; na(er) ons (min) P., op onze boerenmanier, op zijn plattelandsch. Pau, .Paeu, ]auwe, jawe, znw. m. en vr. Pauw. — Pausveder, bauwenveder, Pausvederen, bnw. Pauphilus, )5auphulus, znw. vr. Naam van een schrijver (Pamphilus Mauritianus) van een in de middeleeuwen veel gelezen schooldrama „de arte amandi". Paus enz. Zie p a v e s. Pause, znw. vr. Rustpoos. — Pausen, Pauseren, Pauseringe. Pautenier, poul-, znw. m. Zwerveling; landlooper, vagebond. Pauteniere, znw. vr. Bedelzak ; buidel, geldzak. Pautenieren, zw. ww. tr. Als een bedelaar uit dossen. Pauwelioen. Zie p ave 1 i o e n. Pauwinne, ftawinne, znw. vr.Pauwin. Pavais, havois, znw. Een groot schild, of met een lange ijzeren stang in den grond gezet Of geschikt om gedragen te worden; wapenschild. PaYey, znw. vr. Vloersteen, plavei. Paveyen, zw. ww. tr. Plaveien, bestraten. — Paveyer , Paveyinge, Paveisel, -steen; Pa veyegelt, eene opbrengst voor het hebben van een eigen graf in eene kerk. Pavelioen, -vi joen, j5auwel oen, jawelioen, j5aulioen, -iuyn, znw. o. i) Tent, veldheerstent. 2) troon hemel, hemel van een ledikant en dgl. 3) naam van een gouden munt. Pavement, -imeni, znw. o. Plaveisel. Paveren, -eeren, zw. ww. tr. Bestraten; be vloeren. Pates, j5aefs, Dawes,-haewes, Jaus, znw. m. Paus. — Pavesbrief, pauselijke bul ; Pavesdoem, Pavesljjc, -schap, -sendebrief (breve), -stoel. Pavesrecht, znw. o. Het door den paus uitgevaardigde recht. Peauter. Zie s p e a u t e r. Pecie, znw. vr. Stuk, lap ; een lap goed ; deel. Pedagie, znw. o. Weggeld. Pedde. Zie p a d d e. Pede, znw. vr. Een met ijzer beslagen stok, of ook: een stok met eene ijzeren punt of waaruit spijkerpunten uitsteken. Pedel, znw. m. Laag land, veen-, broekland. — Pedellant. Pedeme, j5etme, znw. m. (limb.). Pompoen, of ook: meloen of: komkommer. PELLEN. 461 Pedereelle. Zie petercelle. Pedic, jeddic, znw. m. (oostmnl.). Merg, van boo men en dieren. Pedoen, znw. in. Pioen. Pedriere ^ederiere, znw. vr. en m. Eene soort van blijde, katapult of mangeneel. Pee, znw. vr. Wortel, de groente; mv. peen. Peelkijn, Peemse. Zie p a e 1, p o m s e. Peenbrokich, bnw. Boetschuldig. Peender, Peenre. Zie p a e n d e r. Peerboom, jbaer-, jer-, herre-, znw. m. Pereboom. Peerpote, znw. vr. Jonge pereboom. Peermenger , znw. o. Perenverkooper. Peert, Peertche. Zie pert, p e r c h e. Peesgelt, znw. o. Geld tot bestrijding der kos ten van boogpezen. Pegel, j5eil(e), znw. m. en vr. i) Pegel, in maten voor drinkwaren. 2) hoogtemerk van den waterstand, peil. 3) teeken ter aanduiding der diepte waarop een vaartuig mag geladen zijn. 4) graad van sterkte bij het brouwen, peil. Pegelaer, znw. m. Pegelaar, ijker. Pegelen, zw. ww. tr. i) Merken, ijken, pegelen, nl. maten voor drinkwaren. 2) de hoogte van den waterstand onderzoeken, peilen. 3) de sterkte bepalen, het gehalte onderzoeken, van bier. -- Pegelstoc. Pegge, Jeg, znw. in. Houten pen, pin, spie; tap, stop. Peorgen, zw. ww. tr. „ Stoppen, dichtmaken. Peiden, z v. ww. tr. Of: steken Of: tranen, van de oogen. — Peidinge. Peinsen, Peis. Zie pensen, pais. Peisteren, Ieinsleren, zw. ww. — I. Trans. Voeden, voeren ; vooral : te goed doen, verzadigen; laten grazen of weiden (zonder uitgedrukt obj.). — II. Intr. i) Zich voeden; weiden, grazen, gevoederd worden. 2) pleisteren. Peistersac, znw. m. Voederzak, haverzak. Pee, hic, znw. o. Pik; moeilijke of benarde om standigheden. — Pecachtich, pekich, pecswart. Pecboom, znw. m. Pijnboom. Pekel, jeeckel, znw. vr. Pekel. — Pekelen. Peken, jbeecken, becken, zw. ww. tr. Met pek besmeren. Poken. Hetz. als p e c k e n. Peket, *biket, znw. Naam van eene maat voor vloeistoffen. Pecke. Zie p i c k e. _ Peckskijn, -ken, znw. o. Verklw. van p a c. Pelager, alager, znw. o. Zee, oceaan. Pelen, zw. ww. tr. Den bast of de schors ergens af nemen, pellen ; ook : van iets ontdoen. Pelen, zw. ww. — I. Intr. (Grens)palen slaan. -- Pelinge. — II. Trans. Afpalen, af bakenen ; enen nut der marke h., iem. zijn deel in de mark ontnemen. Pelgr jm, pele-, eel-, jbere., -grim, :grom;jbelger m, -ran, znw. m. i) Vreemdeling, reiziger; iem. die aan een ander vreemd is. z) pelgrim, bedevaartganger; kruisvaarder. Pelgrimage, belegriin-, beelgriin-, bilgriin-, ]eregrzm-, -aedse, pelgermage, j5eregrinacie, znw. vr. I) Vreemdelingschap, verblijf in een vreemd land; reis. 2) pelgrimstocht, bedevaart; _P. varen, geen. 3) het doen van eene bedevaart ; het geschreven stuk waarin aan iem. ingevolge een vonnis eene bedevaart wordt gelast. Pelgrj ms chap, znw. vr. Hetz. als p e 1 g r image, i) en 2) ; b. varen. Pelgrimeren, beregrineren, -eeren, zw. ww. intr. Als vreemdeling wonen. Pelicaen, lellicaen, jz5elleeaen, znw. m. Pelikaan; ook als zinnebeeld, in en aan kerken, van Christus: volgens het volksgeloof voedde de pelikaan zijne jongen met zijn hartebloed. Pellet znw. Vlies. Pellen, Pellijn, ^ellel, jtelle, ^eller, 5elre, peldei, 462 PELLENVOCGEL. znw. in. en o. i) Staatsiekleed voor mannen uil vrouwen. 2) pellengoed, met figuren doorwerkt linnengoed, in verschillende kleuren, ook : purper. 3) dekkleed voor tafels, banken, stoelen; een fijne doek; vloerkleed, tapijt; doodkleed, baarkleed; ook jtelm ; tapijtwerk dat bij feestelijke gelegenheden als behangsel werd gebruikt. — Pelleneleet, -tussen, 1" c, purperkleurig; ookjelljn, uit *pellenn; -were. Pellenvogel, znw. m. Vlinder. Pellerjjn, j ellorjn, bnw. Van pellen" gemaakt of: de kleur van pellen (peller) hebbende. Peilieren. Hetz. als p a 1 e r e n. Pellijsten, zw. ww. tr. Polijsten, opsieren. Pellorijn, ,hillorijn, hellerun, bnw. Kaak, schand. paal. Pelloriseren, piloris-, -eeren, zw. ww. tr. Tot staan aan den schandpaal veroordeelen, aan (op) de kaak stellen. Pellote , *j5erlote, znw. Kwade naam, opspraak; in P-n brangen. Pelmn. Zie pellen. Pelmentare, jbalmentere, znw. m. Plak, als straf voor schoolkinderen.-werktuig Pelsdeeken, -deken, znw. Een met „pels" ge voerde deken. Pelse, hels, ftelts, znw. vr. i) De met haar of wol begroeide huid van een dier. 2) dierenvel of vacht, waarmede men een kleedingstuk voert; een met wol of een vacht, ook : bont, gevoerd kleedingstuk ; bepaaldelijk : een onderkleed, ook : gedragen over het bloote lijf; verklw. elskijn, pelsrok, wollen of bonten lijfje. 3) fig. voor : het leven ; van der telsen vrese hebben. — Pelsecleet. Polsen, belsijn, bnw. Uit een pels of vacht bestaande ; met eene vacht, ook : met bont, gevoerd. Polsen , zw. ww. intr. Vellen of vachten bewerken. — Pelser, pelsergilde, pelserse, vr. Polserie, ..jbelcerie, znw. vr. Pelswerk. — Pelsersjjs, accijns van pelswerk (te Utrecht). . Pelsmaker, -naever, peltenier, celtier; pel vr., polterie.-tiere. Pemse. Zie pomse. Penancier, -cider, znw. m. Hetz. als p e n i t e neier. Penant Dinant, pinnant, znw. m. Steen voor den bouw van penanten (muur tusschen twee vensters, vensterpijler), streksteen; pijler, post. Pencioen. Zie p e n s i o e n. Ponder. Zie pander en paender. Pene, 5eyne, Peen, hein, znw. vr. i) Straf gesteld op de overtreding eener politie-verordening, of op het niet nakomen eener aangegane verbintenis, geldboete. 2) straf in het algemeen; lijfstraf. Pene, Jenge, znw. mv. van p e n n i n c. Peneeh, penegen. Zie p e n n i n c, p e n n i ngen. Penewert. Zie pennincwert. Penide, znw. Kandijsuiker. Peniteneie, genet-, znw. vr. i) De aan een boe. teling opgelegde boetedoening, zelfkastijding. 2) boete ; straf; kwelling, marteling. Penitencielije, bnw. Kommer-, moeitevol. Peniteneier, znw. m. Boetpriester, boetprediker, een priester door een hoogen geestelijke belast met het geven van absolutie in gevallen waarin alleen die hooge geestelijke bevoegd is. Peniteren, zw. ww. intr. Gebruik maken van het recht om af te zien van eene (koop)overeenkomst, het rouwrecht. Penney znw. vr. i) Pen, vogelveder. 2) schrijfpen, ganzepen, veeren pen. — Penneleeker, 16de eeuw; -maker, -mes. Penne. Zie p i n n e. Penns, znw. vr. Voering. Pennenvogel. Hetz. als p e 11 e n v o g e 1. Pennewaert. Zie pennincwaert. Penningen, j5enigen, -egen, zw. ww. tr. In het klein, bid den penning, verkoopen. PENSIONARIJS. Pen 11nc, 5ennic, 1bcnnich, Penick., -ech, znw. ni. i) Penning, het 1/1s van een stuiver, het dubbele van „hallinc" of „mite" ; mv. benege, benge, ene; ook: eene munt van zilveren van goud. 2) geld-, muntstuk in het alg., ook bij het berekenen van rente ; den roden .P., to oio; den derden ., 331j3 °Ja ; h..penninges gelike, penning, penningsgewijze. Pennincboete, znw. vr. Geldboete. Penninebrief, znw. m. Schuldbrief. Penninebroot, znw. m. Broodje van een penning. Penninegelt, znw. o. Naam van verschillende geldelijke opbrengsten. Pennincgierich, bnw. Inhalig. Pennineleen, znw. o. Een leen van eene vaste, b.v. jaarlijksche, opbrengst in geld (een tijns, grondrente e. a.). Penninclij e , bnw. Geldelijk. Penninemate, znw. vr. De maat voor kleine winkelwaren en koopmansgoederen. Penninemeester, znw. m. Ontvanger; ook : pen. ningmeester van een polderbestuur. Penninerente, znw. vr. Gevestigde rente in geld. Pennincsac , znw. m. Geldzak, -buidel. Penninesake, znw. vr. Geldschuld; ookjenninc schull. Penninevat, znw. o. Geldkist. Penninewerden, penne-, jen-, bene-, peen-, -waerden, -waren, zw. ww. tr. In het klein ver koopen. Penninewert, penne-, -werde, -waerde, -ware, znw. vr. i) De waarde van een penning; eene kleinigheid, iets van geringe waarde ; niet een P., niets hoegenaamd; (bijw.) volstrekt niet. 2) wat voor een penning of enkele penningen kan worden gekocht; kleine goedkoope winkelwaar; ook : koopwaar in het alg., dure niet uitgesloten. 3) eene kleine hoeveelheid van de eene of andere waar; eene kleine hoeveelheid die gemeten of gewogen wordt; hier en daar ook : naam van een bepaalde maat. Penninewertwerde, znw. vr. De waarde van iets in geld uitgedrukt. Pennoen, j5enoen, 5enioen, ,binjoen, j5onioen, jben goen, znw. o. Wimpel of vaan (van eene kostbare stof) die aan de lans werd vastgehecht; verklw. ;5ennonceel. Pennoenvoerer, -voerre, znw. m. Vaandeldrager. Pense, jbeinse, bans e, pens, znw. vr. i) Pens, ook als spijs. 2) buik. Pensen, jeinsen, j5insen, j4eisen, zw. ww. — I. Intr. i) Denken aan of over iets (met van, in, te, na) ; met omme : a) denken over. b) denken aan. c) bedacht zijn of zinnen op. d) met eene ontk., niet op iets verdacht zijn. e) zich te binnen brengen. 2) nadenken, peinzen; als znw., gedachten, gepeins. — II. Trans. i) Denken, met een objectszin. 2) denken, meenen; wanen. 3) bedenken: a) met zijne gedachten omvatten. b) zijne gedachten richten op. c) overdenken, -peinzen. d) overleggen, een plan beramen. e) zich te binnen brengen. f) ergens aan denken, iets niet vergeten. g) uitdenken, verzinnen. Pensenaer, -arks, jensionarjs, znw. m. Hij die eene „pensie" of (door eene stad verkochte) lijfrente heft. Penser, znw. m. Hij die in gedachten verzonken is. Penserie, znw. vr. Penshal, pensmarkt. Penseus, bnw. In gedachten verzonken. Pensie, j5ensi, znw. vr. i) Lijfrente, ook lijfjbensie. 2) bezoldiging. 3) huurprijs, pachtgeld. Pensiere, znw. vr. Pantser. Pensinge, jbeins-, peis-, znw. vr. i) Peinzing, overpeinzing. 2) meening, vermoeden. Pensioen, znw. (vr. en) o. Hetz. als p e n s i e, i) en 2). Pensionari j s, zo w. m. i) Hetz. als p e n s en a e r. 2) rechtsgeleerd ambtenaar eener stad, vastbezoldigde rechtsgeleerde raadsman . — Pensione rerschap^ hot ambt. PENSMAN. Peusman, znw. in. Slagcrskneelit. Ponsmarct, znw. vr. Hetz. als p e n s e r i e. Ponssac, znw. m. en vr. Penszak. Penterie, -tier. Zie p a n e t e r i e, -tier. Penwerden, -Wert. Zie p e n n i n c w e r d e n. Peonie, znw. vr. Pioen. PepeY e, znw. vr. Ziekte der neusklieren, pip. Pepel, znw. m. Vlinder, kapel. Peper, jeiher, znw. m. Peper; enen den P. hart snaken, het iem. moeilijk maken, iem. zeer doen ; een met peper bereid gerecht. — Peperen, Peperieh, -coeke. Pepergraen, znw. o. Peperkorrel; ook hejercorn. Pepereruut, znw. o. Naam van eene genees krachtige plant, peperkruid. Peperline, znw. m. Een paddestoel. Pepermolen, znw. vr. Pepermolen. Peperpoeder, znw. o. Gemalen peper. Peperradie, znw. m. Mierik ; ook j5ejterworí, -wortel. Peppe, znw. Tepel van de mansborst. Peppel, Perboom. Zie p a p p e l, p e e r b o o m. Perceel enz. Zie p a r c e e 1. Perche, j5ertche, berise, baertse, heertse, znw. vr. i) Staak, stang, roede; paal. 2) roede als teeken van het gezag (?), rechtbank van den lakenhandel; kamer van koophandel die toezicht hield op de bewerking van laken e. a. ; waarmerk door de „perche" gegeven. Perchen , zw. ww. tr. Het laken onderzoeken in de „perche". Perehenaer, jeris-, znw. m. Lid van de „perche" of het college van toezicht op de lakenbereiding en den -handel. Perchinge, znw. vr. Keuring van laken in de „perche". Perdebeslaeh znw. o. Hoef beslag. Perdedeken, ^Perdedief. Perdeelsvrouwe, znw. vr. Houdster van een bordeel. Perdehaer, -hame (achterschenkel), -hoeder, -hure, -huut, -cleet, -coper, -marot. Perdecracht, znw. vr. De kracht van een paard. Perdelast, znw. m. Paardenvracht. Perdeloos, Farde-, bnw. Zonder paard. Perdemes, 6aerde-, peens-, terts, znw. o. en m. Paardemest; ook j4aerismisch. Perdemoeder, znw. vr. Moederpaard. Perdenschoe, znw. m. Schoen van paardenleer. Perderuter, znw. m. Ruiter te paard (r6de eeuw). Pordeseel, znw. o. Leidsel. Perdesmit, znw. m. Hoefsmid. Perdestal, -stert, -vercoper. Perdestrate, znw. vr. Wagen-, rijweg. Perdetort, znw. m. Paardemest, -vijg. Perdevliege, -voeder, -voederinge. Perdevoet, peris-, znw. m. Paardepoot; hein wachten van Jaerdenvoeíen, maken dat men niet overreden wordt, zich uit de (paarde)voeten maken. Perdevolc, znw. o. Paardenvolk. Perdewat, znw. o. Paardenwed. Perdijn, jerden, bnw. Van paardenleer gemaakt, paarden -. Pere, peer, hare, Baer, ook (nederr.) bere, znw. vr. Peer; niet ene p., niet twee j5eren, niet het geringste, niets hoegenaamd. --Pereboom, Perelaer. Peregrjjni enz. Zie p e 1 e g r ij m. Perel. Zie p e r 1 e. Perfors, bij w. Met geweld. Perframent enz. Zie p a r g a m e n t. Perikel, znw. o. Gevaar. --Perikeloos, Peril lens. Perkeboom, znw. m. Perzikeboom. Perkel, znw. o. Afgeperkt terrein, gebied. Perkelen, zw. ww. tr. Hetz. als p r e k e 1 e n. Perker, znw. m. Perzik. Perket, Perlaet. Zie parket, p r e l a e t. PERSONE. 46; Perle, j4ecrle, ,5arle, j4aenle, 6ci cl, ztiw. vr. en m. t) Parel. 2) naam van eene oogziekte. Perlement enz. Zie parlement. Perlen, jeerlen, j4aerlen, bnw. Uit parels bestaande, parel -. Perlentree, peerlen-, znw. m. Parelsnoer. Perlesijn, znw. m. Naam van den (een) duivel. Perlot, jbrelot, znw. o. Bespreking, onderhande ling ; waarsch. ook : kapittel. Vgl. p e 11 o t e. Perment. Zie p a r c a m e n t. Permuteren, -w. ww. tr. Verruilen, inruilen. Perpoent, por-, j5ar-, ftoint, znw. o. Wambuis, vooral: een kleedingstuk dat door ridders en krijgslieden gedragen werd onder het harnas, en van verschillende stoffen (laken, vilt, zijde) vervaardigd was. — Perpoentsticker. Perroen, J eroen, znw. m. Pui, hooge stoep. Pers, j5eers, j4aers, j4erseh, bnw. Paars ; bruun (sad) h., donker paars, paars ; lichte., rose. — Pers scharlaken. - Persboom, y5ars-, znw. m. Pers; wijnpers. Persch, bnw. Perzisch. Perseh. Zie pers. Perse, jersse, jarsse, znw. vr. i) Pers; wijnpers; deel van het inwendige van een molen. 2) druk, drukking ; met P., met de kracht, waarmede men tegen iem. of iets aankomt; aandrang, kracht. 3) het dringen ; gedrang, opeendringende volksmenigte. 4) het opeendringen van een aantal van man tegen man vechtende strijders; aandringende drom stri' ders, het brandpunt van een gevecht, strijdgewoel, gedrang; ééne aaneengesloten legermacht; die p. dragen, een opdringenden vijand moeten weerstaan. 5) overlast, kwelling, druk op iem. uitgeoefend; verdrukking, het aandoen van geweld ; met ,h., met geweld. 6) druk, subjectief ; angst, benauwdheid, treurige toestand, zoowel van zielesmart als lichaamslijden. 7) persing, drukking, ook als lichamelijk ongemak; jbarse van ouden steen in die blase. Perse, terze, znw. vr. (vla.). Perzik. — Perse - boom. Perseke, -sike, -sec, znw. m. en vr.; ook terseher, j5ersker, m. (vla.). — Persekerblat, -boom. Persecutie, znw. vr. Vervolging; kwelling, marteling. Perselijc, bnw. Drukkend, benauwend. — Per selike. Persemaert, -art, -erf, znw. m. Woekeraar, schraper; ook jersemare, -aer, -er, -ier, hursenz-, j5ersorsz-, jussem-. — Persemen, Persemie . Persen, ^erssen, -ar(s)sen,,baersen, bors(s)en, zw. ww. tr. i) Persen, drukken; duwen, stuwen. z) drukken, benauwen ; kwellen, toetakelen, mishandelen; in het nauw brengen. 3) noodzaken. Persenier. Hetz. als p e r s e m a e r t (-i e r). Persequeren, zw. ww. tr. Vervolgen, vijandig behandelen ; (dood)martelen. Perseren , -eeren, zw. ww. tr. Hetz. als p r e s s e r e n. Dwingen, noodzaken. Perserie, fors-, znw. vr. Het persen van laken; ook : lakenbereiding (?). Persevereren, zw. ww. intr. Volharden. Persijn, znw. Peterselie. — Persjjnsaet. Persjjn, znw. m. Pers, bewoner van Perzië. Persic. Zie p e r s e k e. — Persicsteen. Persingen perss-, hars-, j5ors-, znw. vr. i) Per sing, drukking. 2) druk, benauwdheid. 3) druk op iem. uitgeoefend. Perscas8 znw. vr. Geperste kaas. Persker. Zie p e r s e k e r. -- Perskerboom. Persmele, )ars., znw. vr. Dikke melk. Personaet, znw. o. Het ambt van „persone", of pastoor. — Personaetschap. Personage , -ie, znw. vr. Persoon, personage. Persone, persoon, J5arsone, harsoon, znw. m. en vr. i) Persoon in eene dramatische vertooning. 2) iem. in een bepaald karakter; in den j5. van, sprekende uit naam van ; David seil in den ft. des 464 PERSOONLIJC. Vaders edit zuourl; persoonlijkheid, persoon, inenseli ; in sijns selfs 'b., persoonlijk, in persoon ; vr. berso. nige (vla.). 3) aanzienlijk provenier, die zijne prebende of zijne kerk door een vicaris laat bedienen; ook : „parochiepape", pastoor, ook hersoonre, bersoner. -- Persoonschap. Persoonlije, bnw. i) Het eigen wezen of den persoon van iemand betreffende. 2) door zijn persoon of verschijning een goeden indruk makende; knap van uiterlijk; van zaken, schoon. — Persoon ljjcheit (persoon), -like. Persoor, znw. o. Pers, wijnpers. Pert, keert, part, j5aerl, jberd, ook hererl (oostinnl.), znw. o. Paard, trekpaard, rijpaard ; merrie ; verklw. j5erdek n, ftaerde-, -kin, -ken, paardje ; ook naam van eene kleine munt. Pert-, i5eris-. Zie p e r d e-. Porte, paerie, harte, j5ert, znw. vr. Streek, list. Pertich, bnw. I) Slim, listig. 2) vlug, levendig. Pertrise enz. Zie partrise. Pertseren, zw. w*. tr. Term in de goudsmederij ; open werken (?). — Pertseringe, -ieringe. Perturberen, zw. ww. tr. Verwarren, beroeren. Pese, j5eise, znw. vr. z) Pees, streng. 2) boogpees. 3) geesel; strik of koord om iem. of een dier vast te houden of te vangen. Pesegaern, -gairn, -garen, znw. o. Koord van ineengedraaide boogpezen. Pesen, zw. ww. -- I. Trans. Van een pees voorzien. — II. Intr. Naam van een gebrek in laken. Peserie, znw. m. i) Pees, streng ; de mannelijke roede van sommige dieren. 2) streng, koord van ineengedraaide pezen, om te slaan, bullepees, en om iemand te binden. Pesteel, znw. m. Waarschijnlijk : knots. Pestel , pistel, znw. m. Waarschijnlijk: pees of spier in den arm. Pester, znw. m. Bakker. — Pesterschap, pes terie. Pestier, znw. m. Baktrog. Pestilencie, j5eslel-, -ency, znw. vr. Pest, pest ziekte : besmettelijke ziekte, epidemie. Pestilencieachtieh, bnw. Met pestdampen of smetstoffen bezwangerd. Petancie. Zie p i t a n cie. Petauwe, betau, bulau(we),j'elou, znw. m. Naam van een wijn uit Poitou. Pete, znw. m. en vr. Doopvader, en : doopmoeder, peetvader, en : peetmoeder; peet; petekind. Peter, znw. m. Doopvader, peter; petekind. Peter, j5eeter, jbieter, znw. m. Naam van gouden en zilveren munten, genoemd naar den apostel Petrus ; ook 6elerman. Petercelle, 6eder-, j5etre-, -sille, -sin, Pers fin. znw. vr. (en m.). Peterselie. — Petereellesaet, -wortel. Peterolie, Pieter-, znw. m. en vr. Steenolie, petroleum, doch niet als lichtstof, maar als geneesmiddel. Petme. Zie p e d e m e. Petrjl n, jbeter jn, jeleren, znw. m. Doopvader; peter ; petekind ; vr. ,helrine. Petrocelie. Hetz. als p e t e r c e 1 i e. Penderen, Rued-, penren. Zie p o d e r e n. Peale enz. Zie pol e enz. Penterie, pentier. Zie p u t e r i e, p u t i e r. Philippusgulden, znw. m. Naam van een gou den munt. -- Philippusstuver. Philosophe, znw. m. Wijsgeer; natuurkenner, wiskunstenaar; een wijze, hij die voor anderen ver borgene dingen kent; ook philosohhien, -fin; die hoghe b., God (de Zoon) als „Eeuwige wijsheid." Philosophelijc, bnw. Diepzinnig. Philosophies znw. vr. Begeerte naar kennis en wijsheid, wetenschappelijke zin. Phisaen, znw. m. Fasant. Phiselmie, jhisolomie, znw... vr. Aangezicht. Phisicien, -fin, znw. m. Natuurkenner; kenner PIJPCANEEL. van geneeskrachtige kruiden, heelmeester ; ook Jhis!ïit. Phisike, f sike, znw. vr. Kennis van geneeskrachtige kruiden en planten en van den invloed van de natuur op den mensch. -- Phisikeboee, een boek over physiologie. Phisiker, znw. m. Geneeskundige. Phitoen, znw. m. Waarzeggende geest, geest die dooden kan opwekken. Plo ftij, znw. vr. Kleedingstuk van grove wollen stof, vooral van zeelieden ; ook seehie. Piec, piel. Zie pike, pijl. Pier, znw. m. (Aard)worm ; ingewandsworm ; ook I lerinc, bierworm. — Pierich, vol wormen. Piere, znw. vr. (vla.). Strik, klem, val. Pieren, zw. ww. — I. Trans. i) Een dier van gen in eene „piere" ; opsluiten. 2) aan iem. een valstrik spannen, hem lagen leggen, iem. verstrikken. — II. Intr. Naam van eene bepaalde wijze van visschen. Pierersen, zw. ww. intr. Aarzelen, terugkrabbelen (16de eeuw). Pieter enz. Zie p e t e r enz. Pietmaent, j5iete-, znw. vr. September. Pigge, znw. vr. Big. Pigmene, bigsneën, znw. m. De Pygmaeen, een mythisch volk van dwergen. Pigment, jbirnent, bument, znw. o. Specerij, kruiderij, voor reukwerken, blanketsel, balsem ; ook: kruidenwijn, meiwijn. Pignaet, znw. Waarschijnlijk eene soort van suikergoed. Pijl, biel, Rile, znw. m. Pijl. — Pjjlbusse, -geschot, -hout, -iser, -coker. Pjjlschacht , -schaft, znw. vr. Houten steel van een pijlpunt, schacht van een pijl. Pijlwortel , znw. vr. Pijlwortel, loodrecht naar beneden groeiende wortel. Pijn, znw. m. en vr. Pijnboom. Pijnachtich, ; echlich, bnw. i) Strafwaardig. 2) moeitevol. — Pijnachticheit. Pijnambacht, znw. o. Het gild der sjouwerlie den of lastdragers. Pijnappel, znw. m. i) Pijnappel, dennenappel. 2) eene versiering aan eene torenspits, waarop het kruis of de weerhaan is bevestigd ; ook : tinne, trans. Pjjnbanc , Pijnboom, Pijnbomen, bnw. (van pijnhout). -hout. Pjngereetsehap, znw. vr. en o. Foltertuig. Pijncamere, znw. vr. Folterkamer. Pijnljc, jb?jllJc, jl lijc, bnw. — I. Van zaken. i) Bezwaarlijk, lastig, moeilijk. 2) onaangenaam, iem. onaangenaam aandoende; jb. es lange te beidene. 3) pijn doende of veroorzakende, ook : aan het gemoed. 4) j4ijnlike clage, aanklacht in crimineele zaken. — II. Van levende wezens. i) Lastig; onhandelbaar, wreed ; uitspattend, wellustig ; weerspannig, oproerig; kwaadaardig; met een dat., wreed of hard tegen, lastig voor, vijandig jegens (iem.); als znw. weerspanneling. 2) strafwaardig, boetschuldig. 3) hij die gepijnigd mag worden. Pjjnlijcheit, jilic-, znw. vr. i) Moeite, subjectief, bezwaarlijkheid, moeilijke omstandigheden, rampen, wederwaardigheden. 2) moeite, objectief, last, over last, kwelling, moeite die men iem. aandoet. 3) li chamelijk letsel of ongemak. 4) onhandelbaarheid; kwaadaardigheid; oproerige gezindheid; weerspan nigheid, muiterij. 5) oneenigheid, twist, onaange naamheden ; strijd, gevecht. Pijnlike, bijw. i) Met moeite; in of onder moei omstandigheden. 2) op eene smartelijke, ook:-lijke kwetsende wijze; zóó dat iets op een ander een pijnlijken indruk maakt. Penre. Zie p i n e r. Pinreetsehap. Hetz. als pij n g e r e e t s c h a p. P nstoc, znw. m. Een folterwerktuig. Pijnwerdich, bnw. Hetz. als p ij n 1 ij c , II, 3). Pijpgeblas, znw. o. Blaasmuziek. Pijpcaneel, -canneel, znw. o. PIJPLOOT. Pijploot, znw. o. Het boden merk, aan gekeurd laken geslagen; ook : naam van eene bepaalde soort van laken. Pjjpsac, znw. m. Pijpzak, doedelzak. Pi]pslotel, znw. m. Een sleutel met holle schacht; verklw. j»slotelkijn. Pic enz. Zie p e c. Picaert, j5ickaerl, znw. m. Piekenier; ook ^ike naer, tikenier. Pike, j5ijcke, ft/c, jbiek(e), jeke, znw. vr. en m. Piek, lans met platte ijzeren punt. — Pikemaker. Pile, jac, znw. m. Haat, wrok; onmin, slechte verstandhouding (16de eeuw). Pikeswenkinge, j5ijc-, znw. vr. Het drillen van eene piek. Pieke, jecke, jike, Peke, znw. vr. Pikhouweel; snoeimes. — Piostale, de steel er van. Pickel jeckel, znw. m. i) Poot van een stuk huisraad. 2) bikkel, koot; ook j5ickelbeen. Pickelaer. In s te en pi c k e 1 a e r, steenhouwer. Pickelen, zw. ww. —1. Trans. Pooten maken on der (een stuk huisraad). — Ii. Intr. bikkelen, kooten. Pieken, j5eeken, j5eken, zw. ww. tr. en intr. i) Houwen. 2) pikken, oppikken. 3) oogsten, maaien. 4) heimelijk wegstelen. Pieker, j5ickaerl, znw. m. i) Steenbikker. 2) maaier, oogster. 3) gauwdief, strooper; zakkeroller. Picture, znw. vr. Schilderij, schilderwerk. Pilare, -laer, -leer, -laerne, -le(e)rne, znw. m. en o. Pilaar, pijler, zuil; steunsel van gewelf of boog; paal; verklw., j5ilaerkijn, zuiltje, console; zuilengang, gaanderij ; van een persoon, zuil (van kerk of staat); Zichtende j-n., naam voor de devoten, met herinnering aan de vuurkolom uit de geschiedenis der Joden; gepilaert, van pijlers voorzien. Pilaerbiter, znw. m. Kerkuil, schijnheilige. Pile, pil, znw. vr. Pijler, zuil; paal. — Pilen, van (ingeheide) palen voorzien; pi1in'e. Pile iel, znw. vr. en m. Stapel ; uitstalling, etalage, in den lakenhandel; ook j4ille. — Pilen uitstallen, etaleeren. Pigelt. Zie pillegelt. Pilgeren, -eeren, zw. ww. tr. Plunderen. Piliferijni enz. Zie p e 1 g r ij m. Pill] e. Zie pijn 1 ij c. ,. Pille Pil, znw. m. en vr. Geestelijke zoon of dochter, petekind, doopkind ; ook: pillegift. Dille Pil, znw. vr. Pil; verklw. ftillekijn. Pille, znw. vr. Zuil; schandpaal. Pille, stapel. Zie p i 1e. Pillegave, Pillen-, pil-, -gifte, znw. vr. Ge schenk van iemand aan zijne „pille" (ie Art.), doop geschenk; ook ville-, villelgifte. — Pillegelt. *Pillel, biller, znw. Hetz. als p i 11 e, ede Art. Pillen. Zie pellen. Pilleren. Hetz. als p i 1 g e r e n. Pilmate, Pel-. Zie p a 1 m a e t. Pilote, -ool, znw. m. Stuurman; loods. Pilse else, znw. vr. Laag van dooreengestren gelde waterplanten. Pilter, znw. m. Hij die huiden bewerkt en pelzen maakt (E 6de eeuw). Piment. Zie p i g m e n t. Pimp, pimpsteen. Zie p o m s e. Pimpernee , znw. o. Eene soort van aal. Pimpernelle, j5imjhe-, Pike-, znw. vr. Naam van twee planten. i) Hetz. als b e v e n e 11 e, steenbreker. 2) sorbenkruid, bloedkruid. Pimpernellen, zw. ww. tr. Met pimpernel kruiden. Pin, znw. Een kleine spiering. Pinakel, j5inacule, znw. m. Hetz. als p ij n a p pel, 2). Pince, 5inche, znw. vr. Tang. Pinceel, j5inseel. Hetz. als p e n n o n c e e 1; zie pennoen. Pinceel, j5inseel, znw. o. Penseel. Pinceel, jincheel, znw. o. Tangetje; een werk tuig om letters of teekens op goed te drukken. PINXTAVONT. Pinceren, -eeren, zw. ww. tr. Nijpen, knijpen; overdr. : beknibbelen. Pine, Han, znw. vr. ; Han, znw. m. i) Straf; geldstraf, boete ; lijfstraf, doodstraf; het verhoor op de pijnbank. 2) lichamelijke pijniging, marteling: ook : de eeuwige pijn. 3) subjectief, toestand van lichamelijk lijden, lichaamssmart, ziektetoestand, kwaal; last, onaangenaamheid; barenswee; zelfkastijding. 4) ellende, treurig lot, ontbering, druk, kommer; angst, benauwdheid; te enes j5-n, tot zijn ongeluk; enen te j5-n werden, iem. duur te staan komen, de onaangename of treurige gevolgen van iets ondervinden. 5) objectief, verdriet, leed, overlast; lichamelijk letsel. 6) moeite waarmede iets gepaard gaat. 7) moeite, inspanning, afmattende arbeid; verloren j5., vergeefsche moeite; 5. doen, zijn best doen; met miere, siere jb-n, door zich in te spannen, niet zonder moeite; met (groter) jine(n), met (groote) moeite, ter nauwernood; sonder enesP., zonder iemands bemoeiing of hulp. 8) eene zware taak, een moeilijk werk; taak, werkzaamheid, een werk. Pinegelt, znw. o. Geld betaald voor het vervoeren van koopwaren. Pinen, zw. ww. — I. Trans. i) Straffen ; aan iem. eene straf, ook : de doodstraf, opleggen ; op de pijnbank leggen. 2) pijnigen, martelen; den marteldood doen ondergaan ; mishandelen ; dat vleesch P., het vleesch kruisigen. 3) kwellen, pijnigen, hinderen, met eene ziekte, eene kwaal, eene verwonding, ook de liefde, als ondw. 4) kwellen, plagen, overlast aandoen. 5) inspannen; afmatten. 6) bewerken, bearbeiden, land e. a. ; persen, wringen ; zeen P. ende Persen. — II. Wederk. i) Zich afpijnen, zich kwellen; gejjnt sijn, in eene droefgeestige of treurige stemming zijn. 2) zich uitsloven of inspannen, zijn best doen. 3) zich beijveren of bevlijtigen, zijn best doen, met een gen. (acc.), onzme, te; zich verstouten, het wagen. 4) zich begeven, met eene bepaling van richting. — III. Intr. z) Pijn lijden. 2) afgemat of uitgeput zijn. 3) hetz. als wederk., 2), 3) en 4). Piner, j5ijnder, jbijnre, znw. m. i) `Tan jinen, tr. Pijniger, beul ; beul, wreedaard ; vr. jbinerse ; naam van een rechterlijk ambtenaar van een lageren rang. 2) van Ehnen, intr., werkman, arbeider ; iem. die hard werkt of zwaar werk verricht; zakkedrager, sjouwerman; brandweerman. Pineweke, znw. vr. Lijdensweek. Pingeren, -eeren, zw. ww. tr. Schilderen. — Pingerer, -inge, ook schilderwerk, muurschildering. Pin'oen, j5injoen, j5inioen. Zie p e n n o e n. Pinigen, zw. ww. tr. i) Straffen. 2) pijnigen, folteren ; mishandelen ; door zelfkastijding boeten voor (sine sonden). Pininge, znw. vr. i) Kastijding; kwelling, mar teling; mishandeling. 2) inspanning. Pinke znw. m. Eenjarig kalf, pink. — Pinke vol. pinienschoe (schoen van kalfsleer). Pinker znw. vr. Pink, visschersschip. Pinken, zw. ww. intr. Schitteren, glanzen, van het oog. Pinken, zw. ww. intr. Hinken. Pincogen, zw. ww. intr. Knipoogen. Pinne, din, J5enne, znw. vr. en m. i) Pin of pen van hout; pin, als ijkteeken van maten ; pin in den neus van varkens om 't wroeten te beletten. 2) ijze ren pin of punt, prikkel; ook : pijlspits. 3) tinne of trans van een gebouw. Pinnen, zw. ww. tr. Met een pin bevestigen. Pinsen, Pinsoen. Zie pensen, poensoen. Pinsoen, jinson. Zie p e n n o e n. Pinte, hint, znw. vr. Pint, pintje; Pintseanne ; soms ook: maat van graan. Pintseel, znw. o. Hetz. als p a r c e e 1. Artikel; perceel. Pinxtavont, -dachPinxten, Pinxtendach, Pinxter jinxieren. Vgl. s i n x e n e. 466 PINXTERACHTTE. Pinxteraehtte, -acute, achtende, znw. m. De zondag na -, de octaaf van pinksteren. Pinxteravont, znw. m. Avond, ook : dag, voor pinksteren. Pinxterdach, Pinxterweke. Pip, jibhe, znw. Snot, slijm; pip, eene vogelziekte ; ook j5epeye. Pipe, i5h5, znw. vr. i) Pijp, buis, roer; afvoerbuis; rietpijp, herdersfluit; is jn al j-n, het beteekent niets. 2) rond voorwerp dat niet van binnen hol is; steel van vruchten; staafje; knot, kluwen. 3) deel der wapenrusting, mv.; misschien armplaat of scheenplaat. 4) inhoudsmaat van wijn, bier, olie: langwerpig vat, pijp. ^-Pipenmaker. Pipegale, i4iben-, znw. vr. Kruiwagen. Piperi Eiyen, zw. en st. ww. intr. i) Een schel gelui ma ken, piepen. 2) piepen, schreeuwen, kermen, gillen, van angst of pijn. 3) op fluit of schalmei spelen; ook: trompetten en: op den doedelzak (pijpzak) spelen. — Pipenaer, Piper, Piperse . Pipenbier, znw. o. Bier dat in pijpen wordt ingevoerd. Piperen, zw. ww. intr. Hetz. als p i p e n , 3). Pipioen, baj5ioen, znw. m. Jonge duif. Pippinc, jujjbinc, znw. m. Pippeling. Pirate, znw. m. Zeeschuimer, -roover. Pirites, 5eriles, znw. m. Een edele steen. Piroen, znw. o. Gesteente, steenen gedenkzuil; ook stoep (?). Vgl. p e r r o e n. Piscine, 1biscijn, 15issjfn, znw. vr. Vijver, waterkom ; badwater ; ook : watervat, waterton ; voorwerp waarin het bij de mis gebruikte vaatwerk gereinigd wordt. Pise, znw. Gewicht, een zekere hoeveelheid, van de eene of andere waar. Pisen, zw. ww. intr. Naam van een spel. — Piser. Pishuus, znw. o. Privaat, sekreet. Pispot, znw. vr., ook j5isvat. Pissade, znw. vr. Het wateren. Pisse 1s, znw. vr. Urine; coude f5., boze aandrang tot ^ waterloozing. Pisselinge, bijes. Met stralen, tappelings. Pissen, zw. ww. intr. en tr. Pissinge . Pistaverne, znw. vr. Gemeene kroeg. Pistele, j5islel, -ole, znw. Brief. Pisterp jester, znw. m. Bakker. Pit. Zie pitte en put. Pitancie, jbetancie, -ce, znw. vr. Een portie eten verstrekt aan een lid eener geestelijke broederschap, aan monniken en nonnen, eene tractatie ; ook in het alg., eene uitdeeling van lekker eten en drinken. Pitancielant, znw. o. Land uit welks opbrengst eene „pitancie" wordt bekostigd. Pitanciemeester, znw. m. De persoon belast met het beheer der renten enz., die vermaakt worden aan geestelijke vereenigingen om daaruit ,,pitanciën" te bekostigen; ook : opzichter over die uit -deelingen. Pitoor. Hetz. als butoor en p u t o o r. Pitse, znw. vr. Neep, kneep; streek. Pitsen, zw. ww. tr. Nijpen, knijpen. Pitsier, znw. o. Cachet, zegel. Pitte, i it, znw. o. Houtmerg, kern ; pit van eene vrucht (gew. kerne, kernel). Placebo, znw. o. i) Het eerste woord van het gedeelte uit den zi6den Psalm, dat bij lijkdiensten gezongen werd. 2) streken in jb., naar den mond praten. Plache. Zie plaetse. Plade, j5lede, znw. m. Ahorn ; het hout van den ahorn of van den eschdoren. Pladerasche. Hetz. als b l a d e r a s c h e (b l ar a s c h). Basilisk. Pladerboom znw. m. Ahorn, eschdoren; plataan. Pladeren, Jladren, klaren, zw. ww intr. i) Klappen, klapperen. 2) klappen, snappen, babbelen; beuzelen, onbeduidenden praat uitslaan. Pladeren, 5layeren, zw. ww. intr. Boerten, PLACKAERT. schertsen. — Playerwater, water dat niet werkelijk, maar alleen in de verbeelding bestaat; of: water waarmee men iem. voor den gek houdt. Pladeren, 1. Zie bij p 1 a d ij n. Pladeringe, znw. vr. Beuzelpraat, zotteklap. Pladermolen, znw. m. en vr. Klappermolen. Pladijn, plader}jn, 5ledijn, ,leden, lederen,. bnw. Ahornhouten; jbladene no (j4lane naj5jbe, j5lanaftfte, j5lenajbje). Plad js jladdijs, znw. vr. en m. Bot of schol, platvisch. '— Pladisengraet. Plaen, j5lain, bnw., znw. en bijw. — I. Bnw. Effen, vlak. — II. Znw. Vlakte, veld. -- III. Hetz. als b l o o t (a 1 b 1 o o t), bevestigingsformule. — Plaenheit, oppervlakte. Plaenlike, bijw. Op eene duidelijke wijze. Plaenboom . Zie plade en planeboom. Plaester, j lasler, -hlaisler, znw. o. en vr. i} Pleister, wondpleister; verklw. jblaeslerkiin. 2) pleisterkalk. Plaesteren, blasteren, zw. ww. tr. en intr. r) Een pleister leggen op (eene wond). 2) met pleister. kalk besmeren, pleisteren, witten ; jlaesíeraer, -enger, -ernaer, blaesirier, leemplakker; stukadoor, witter. 3) iem. naar den mond praten ; knoeien, marchandeern, schipperen. Plaesteringe, znw. vr. Het behandelen van een gewonde met pleisters. Plaet. Zie plate. Plaetharnasch, znw. o. Maliënkolder. Plaethure, -huur, znw. vr. Geld voor het gebruik van een geschoeiden waterkant. Plaetmes, znw. o. Dolk. Plaetse, jblaetcke, plache, znw. vr. i) Open ruimte of plaats in of bij een huis. 2) open plaats,. plein, vooral in eene stad. 3) open terrein; slag veld ; enen die i. rumen, het veld voor iem. ruimen ; 5. maken, ruim baan maken ; ruimte maken; in j5-n bringen, voor den dag brengen, uiten; itv j5. van, in de plaats, ter vervanging van. Plaetshouder, znw. m. Plaatsvervanger. Plaetshure, znw. vr. Huur betaald voor het beschikken van eene zekere ruimte, b.v. voor het: uitstallen of verkoopen van waren. Plaetsuker, -suyker, znw. Borstplaat (?). Plagael, znw. m. Een bepaalde soort van aal. Plage, znw. vr. i) Wond ; verwonding. 2) onheil,. ramp ; eene door God gezonden straf of kastijding; Since Jans P., de vallende ziekte ; dese aertsche jz5.,. de basilisk. 3) objectief, kwaad, kwellingen, die men een ander aandoet, nadeel of schade die men iem. toebrengt; subjectief, een treurige of ellendige toestand, ramp, onheil, verlies; in -n vallen, in treurige omstandigheden komen. Plage, znw. vr. Hetz. als p 1 e g e. Gewoonte. Plagen, zw. ww. tr. z) Straffen, kastijden, met rampen bezoeken, met God als ondw., geelaget sin, een treurig lot hebben; als znw., plaag, bezoeking. 2) kwellen, plagen, iem. leed of nadeel berokkenen. Plagen, zw. ww. intr. Hetz. als p 1 e g e n. Gewoon zijn. Plagge, znw. vr. i) Lap, van eene bepaalde stof. 2) plag, heideplag. 3) naam van een muntstuk, hetz. als placke. Plaggen, zw. ww. intr. Plaggen steken. Plaideren, -eeren enz. Zie p 1 e i d e r e n. Playerwater. Zie bij pladeren. Plain, plainteit. Zie plein, planteit. Plaisant, ,slasant, bnw. Aangenaam van manie.. ren; bevallig, aantrekkelijk; lief, mooi. Plaisteren. Hetz. als p e is t e r e n; hem j5.r zich mesten of te goed doen. Plait, plaiten. Zie pleit, pleiten. Plat, bnw. Puistig, zeer, van de huid. — Placheit, huiduitslag. Plackaert , blacaerl, jlackert, -ad, znw. m. i) Een schriftelijk met een zegel voorzien bewijsstuk PLACKAERT. of brief; jlackaerísbrief. 2) bevelschrift, ordonnantie vanwege een regeeringslichaam. Plackaert, znw. m. Koolmees. Plackaet, znw. m. Hetz. als p 1 a c k e, munt. Placke, j5lecke, Jlac, znw. vr. en m. i) Lap; plag (oostmnl.). 2) vlak, vlek, klad; vlek in de huid, sproet; verklw. blecskijn, -ken. 3) naam van een muntstuk van koper; ook van zilver en goud. 4) klap, slag. Placken, j5lecken, zw. ww. tr. i) Lappen. 2) kladden, vlekken, bezoedelen; met iets besmeren, b.v. een muur met kalk of leem. 3) slaan, klappen of slagen geven aan (iem.). Placker,jblecker, znw. m. i) Leemer, leemwer ker; witter, stukadoor. 2) mooiprater, huichelaar, vooral in deze bet. pleckaert. Plackerie, jbleckerie, znw. vr. Het werken met leem, kalk e. a. ; leem-, pleisterwerk; ook blackinge. Plackich , bnw. Vlekkig; ontstoken ; schurftig. — Plackicheit. Placmeeuwe, -mewe, znw. vr. Eene zilveren munt. Plamen, zw. ww. tr. Uitvlakken, -schrappen. Planappe. Zie bij p 1 a d ij n. Plane, znw. vr. Een ziekelijk verschijnsel, waarbij de oppervlakte van het lichaam blauw wordt. Planeboom, znw. m. Ahorn, eschdoorn. Planen, zw. ww. tr. i) Glad of effen maken of strijken. 2) hetz. als p 1 a m e n; ook : smeren. Planeren, -eeren, zw. ww. tr. i) Glanzig maken; polijsten, glad wrijven. 2) uitvlakken, -wisschen. — Planerer, -eerre, hij die (boeken) schoonhoudt. Planets, znw. m. Planeet. — Planetemerker, planeetlezer, sterrenwichelaar. Planke, znw. vr. ; blanc, znw. m. Plank ; van der,b. vallen, voor de verleiding bezwijken. Planken, zw. ww. tr. Met planken bekleeden of versterken; eene stad, met houten muren of versterkingen omgeven. Planket, znw. o. Houten versterking, -muur. Plankier, znw. o. Plankenvloer, zoldering; houten uitbouwsel ; ook jblankiel. Plankijs, znw. o. ; jlankise, vr. Houten muren of versterkingen om steden en burchten. Plansen, blansen, zw. ww. tr. Eene vloeistof overstorten of overgieten in (iets); win j5., knoeien met wijn. Plante, Jlani, znw. vr. i) Plant; ook : pol of stoof eener plant. 2) de plant van den voet. Planteit, plaint-, jblent-, znw. vr. Overvloed, groote voorraad, volop (van eten en drinken) ; groot getal, van menschen (zeldzaam) ; als bnw., volop, overvloedig. Planten, zw. ww. — I. Trans. i) Planten, poten. 2) vastzetten, ook: in het gemoed; grondvesten. — II. Intr. Wortel schieten, ook : in het gemoed. Planter, znw. m. z) Planter. 2) grondlegger, grondvester, stichter. Planterie, znw. vr. Kweekerij ; het gekweekte, eene plant. Planteus, Ment-, -loos, bnw. Overvloed en welvaart brengende ; die ^-e Ceres. Planteuselike, j5lent-, bijw. Rijkelijk, in ruime mate. Plantinge, znw. vr. Hetz. als p 1 a n t e r i e. Plantsoen, znw. m. of o. Stek, poot; ook j5lant slake. Plaren, plaringe. Zie p 1 a d e r e n enz. Plas j5lasch, znw. Plas, poel ; ook : plas op een weg ; verklw. jlesschelkijn. — Plassen (16de eeuw). Plas, blasse (uit plats?), znw. m. Plaats, open ruimte. Plas, znw. Een koek. Plasijn, znw. o. Jicht, podagra. Plat, bnw., znw. en bijw. — I. Bnw. i) Plat, vlak, van voorwerpen en land. 2) in de lengte uitgestrekt, met de geheele oppervlakte iets rakende, bij ww. ; al b. liggen. 3) week, zacht, murw. — II. Znw. i) De platte kant van iets, het plat; ook: van PLEGEN. 467 het op den grond liggende menschelijk lichaam; oj5 sin hlal vallen. 2) inl j5lalle, bij seggen, duidelijk; in het kort. — III. Bij w. i) Geheel en al, volkomen, zonder uitzondering. 2) zonder omwegen, duidelijk; ronduit. Plat, znw. m. i) Slag, smak. 2) slag, klap; niet een b., niets hoegenaamd; als bijw., hoegenaamd niet. Platane, blataen, znw. m. Plataan, 6f: ahorn. Plate, znw. vr. i) Een plat hard voorwerp. 2) een meer of minder dun of geplet blad van het eene of andere metaal ; verklw. Plaelkijn, bleelkijn, -ken. 3) een deel der wapenrusting, een uit ijzeren plaatjes bewerkt deel er van, waardoor een deel van het lichaam wordt beschermd; vooral : borstharnas en: pantser ; een met eene „plate" gewapend strijder, zwaargewapende. 4) eene „plate" van hout, plank van eene bepaalde afmeting; schoeiïng, plankschoei ing; de met planken en palen beschutte waterkant; het deel van een weg tusschen de bestrating en den waterkant. 5) houten muur of schutting. Plateel jblalleel, -iel, znw. o. en m. Schotel, platte schotel. Platen, zw. ww. tr. i) Met ijzer beslaan. 2) met planken beschoeien; ook : (den waterkant) bekleeden of bedekken met steenen. — Platinge. Platenaer, znw. m. Harnasmaker, wapensmid; ook jlatenmaker, -slager. Platheit, znw. vr. Platheid. Platij n, -en, bnw. Ijzeren. Platijn, hlalljn, znw. m. ; blatine, vr. Muil of pantoffel, deels van hout deels van leer ; ook : geheel van hout, klomp. — Platijnmaker, -snider. Platluus, znw. vr. Platluis. Plats, hlels, bijw. Geheel en al, volslagen; met eene ontk., in het geheel niet. Platse jz5lalze, znw. vr. Hetz. als p 1 a e t s e. Platte, znw. vr. Het plat van een mes e. a. Platte, jblal, znw. vr. Kruin, de kaalgeschoren kruin van geestelijken. Plattebollen, zw. ww. tr. Platslaan, iem. (eig. iemands hoofd). Plattelinge, bij w. Plat uitgestrekt voorover op den grond of iets anders. Platten, zw. ww. tr. Slaan, een klap of klappen geven aan (iem.). Platvoet, znw. m., Platvoetich, bnw. Platvoetvogel, znw. m. Een zwem-of water vogel. Plauderen, -eeren, zw. ww. intr. In de handen klappen. Plavant, znw. Een scheldwoord : smeerlap, licht mis, of falsaris? Plavuns, jblevuus, -uys, znw. Vloersteen. Plebaen, znw. m. Pastoor. — Plebaenschap. Plechsede, znw. m. Gewoonte. Plecht, znw. vr. Klein voor-of achterdek op open vaartuigen ; vore-, achter/ilechl. Plecht enz. Zie plicht. Pleden. Zie p l a d ij n. Pleechte, znw. Hetzelfde als costume, 2) en gewoonte, 2). Plege, j5lech, znw. vr. en m. i) Handelwijze, wijze van doen, bedrijf. 2) gewoonte, gebruik. 3) de eene of andere verplichte opbrengst of dienst (oostmnl.). Ple geli]C, blech-, bnw. Gewoon, gebruikelijk. — Ple elike. Plegen, st en zw. ww. — I. Intr. en Trans. i) Borg voor iets stellen, voor iets instaan, de verantwoordelijkheid voor iets op zich nemen ; gehlogene schout, eene schuld waarvoor men zich in rechte verbonden heeft; jbande b., panden verbinden; ere geloof/en jb., eene belofte nakomen ; betalen ; sijns rantsoens jb. 2) zich aan iem. of iets laten gelegen liggen, zich met iem. of iets uit belangstelling bezighouden : a) met den gen. van den pers., voor iem. zorgen, zich iem. aantrekken; werk van iem. maken, iem. oppassen, bedienen, verzorgen ; ook : verplegen, 468 PLEGER. een zieke ; vereeren, God ; iron., iem. toetakelen. b) met den gen. der zaak, voor iets zorgen; der sielen P. ; enes gemaecs j5., voor iemands gemak zorgen; dienen ; der werelt j. ; zich toeleggen op, zijne aandacht wijden aan, 3) eene werkzaamheid verrichten met betrekking tot de eene of andere zaak; uitoefenen, verrichten; in praktijk of in beoefening brengen; der wraken b., des orloges b.; een gebruik, gewoonte ; eene deugd, goede eigenschap; eene ondeugd, eene zonde; der minnen j., zich aan de liefde overgeven, ook : eene amourette hebben, en: vleeschelijke gemeenschap oefenen; sins willen .P., zijn wil volvoeren; recht, dat gerechte h., het recht toepassen of ten uitvoer brengen, recht doen, vonnissen. 4) doen ; ondanc Nebbe hi dies oliet; als znw., handelwijze. 5) gebruiken, zich bedienen vap, aanwenden, bezigen; dranc of salve, die meesters 1. ; der (die) waj5ene j5., de wapenen hanteeren; raets j., naar raad luisteren; reehts j5., te recht staan. 6) omgaan of verkeeren met; gemeenschap hebben (met man of vrouw). 7) veroorzaken, bewerken; die plage jammers j5lach. 8) de proef ne ondervinden, zich in iets schikken of aan-mnen van, iets onderwerpen. 9) bezitten, hebben ; der kinischeit j5.. in de kinderjaren zijn. io) plegen, gewoon zijn; als znw., gewoonte. ii) ergens gewoon zijn, veel voorkomen. 12) als middel van omschrijving van een ww., leren, striden j., leeren, vechten. — II. Onpers. Het is gebruik, gewoonte, regel. Pleger, znw. m. z) Opziener, bestuurder. 2) . hij die iets volvoert, verricht, doet. Pleginge, znw. vr. Gewoonte; misschien ook: zorg, toezicht. Pleideren, plaid-, -eeren, -ieren, zw. ww. intr. Pleiten, procedeeren. — Pleiderer, -eerre, ook Pleidier; Pleideringe. Pleye, znw. Naam voor verschillende muziekwerktuigen. Ple eII j5layen, zw. ww. intr. i) Pret hebben, jubelen, ju. 2) dansen of springen van vreugde. ichen Plein jlain, bnw. z) Vlak, effen ; als znw., het vlakke veld, de vlakte. 2) glad, effen. 3) effen van kleur. 4) zacht van smaak, tegenover : prikkelend of bruisend, van wijn. 5) eenvoudig, duidelijk, inl Leine, op eene duidelijk blijkbare wijze. 6) volledig, vol vol (misschien een ander woord).-slagen, Plein, Blain, znw. o. i) Vlakte, vlak veld; berch ende j., bosch ende j5., ook als bijw., over bergen (bosch) en door de vlakte, zonder omwegen, recht door of rechtuit; veld geschikt voor een gevecht, veld waar een tweekamp gehouden wordt; ruimte, open ruimte; met een gen. of een adj., eene omschrijving; des ftaradises jl'., des weerelts j.; dat aertsche h. ; plein, plaats, open ruimte in eene stad. 2) volheid (vgl. bij p 1 e i n, bnw. 6). -- Pleinitjc, volledig. Plein, bijw. Op eene duidelijke wijze; ook j5leinlike. Pleinen, jtlainen, zw. ww. tr. Vlak, glad, effen maken. z) opheffen, slechten; utegleinen, uitwisschen, uitdelgen. Pleister. Zie p l a e s t e r. Pleisteren, blaest-. Zie p l a e s t e r e n en p eis t e r e n. Pleit, jlait, znw. o. en m. i) Rechtsstrijd, proces; bep.: een proces voor het geestelijk gerecht; rechtszaak; de zaak van iemand (met een gen.) ; het voeren van eene rechtszaak; kleit houden, het woord voeren tot verdediging eener zaak in, ook: buiten, rechte ; oneenigheid, onaangenaamheden met iem. 2) toestand van onrust, subj. ; kwellingen die men iemand aandoet, obj. 3) list, kunstgreep. Pleite, plaite, bleit, znw. vr. Een vrachtschip met platte bodem, platboomde schuit. ---Pleitschip, Pleitenaer (schipper, veerman, i 6de eeuw). Pleiten, plaiten, zw. ww. -- I. Intr. Een proces voeren. — II. Trans. In rechte vervolgen of betrekken. — Pleiteren, plait-, -eeren; Pleitinge, Pleiteringe. PLOECHBALKE. Pleiter, znw. m. Hij die iem. in rechte ver -volgt. Pleitsake, znw. vr. Proces, ook : voor den geestelijken rechter. Pleke, jbleecke, znw. vr. Vlek, ook : op de huid. Pleken, jleecken, zw. ww. intr. Mazelen of vlek ken op de huid hebben. Pieken, zw. ww. tr. Hetz. als p 1 e c k e n en b 1 e c k e n. i) Ontblooten, van iets ontdoen. 2) iets van iets anders afnemen, plukken. Pleekaert. Zie p 1 a c k e r. Plecke, Alec, znw. vr. Plaats, plek ; dorp, vlek; stuk land ; verklw. jlecskijn, jleckijn, stukje of lapje grond; vlek in het oog; zeere plek in de huid; verklw. jlexkijn. Pleoken, zw. ww. tr. Ontblooten, villen; iem. het vel over de ooren halen. Plemaetworm. Zie p a 1 m a e t-. Plengen, zw. ww. tr. Mengen. Pleppen, zw. ww. intr. Keuvelen; minnekoozen. Piet , znw. m. Lap ; stuk, brok; p. no deel, in het geheel niet; jb. ofte iet, een klein beetje. Plateren , zw. ww. intr. Met water plassen. Plets, bijw. Geheel en al, ten eene male. Plotse, znw. Pens, van geslachte dieren; ook jlette(n), jblettzer (nederr.). Pletswater, znw. o. Water waarin pens gewas schen of gespoeld is. Pletten, zw. ww. tr. Plat slaan of maken. Pleuresie , pluer-, znw. vr. Pleuris. Plicht Plecht, blucht, blichte, znw. vr. i) Verantwoordelijkheid, het tot iets verbonden of gehouden zijn, zoowel uit een zedelijk oogpunt als (oorspr.) in rechte ; aansprakelijkheid, het verantwoordelijk zijn voor de gevolgen van iets; gerechtelijke erkenning eener geldschuld, ook : de daarvan opgemaakte akte; P-en verblegen, doen, maken, schulden in rechte erkennen ; j. oh goet, plecht, hypotheek. a) verbintenis, verbond, gemeenschap. 3) zorg voor iem. of iets waarvoor men verantwoordelijk of aansprakelijk is ; bescherming, toezicht, opzicht. 4) macht; gezag. 5) verplichte dienst of dienstverrichting; ambt, bediening. 6) schuld, zonde; schuld, toedoen ; tekort sonder j5., zonder mankeeren. 7) ellende,-koming; treurige toestand, subj.; leed, verdriet, obj. 8) gewoonte, gebruik; over .: a) volgens de gebruikelijke rechtsvormen. b) in strijd met de gebruikelijke rechtsvormen ; vgl. overjblechtsch. Plichtboee, plecht-, znw. o. Boek of register met in rechte erkende schulden. Plichtbrief, Jlecht-, znw. m. Gerechtsbrief, opgemaakt van de erkenning in rechte eener schuld. Plichten, jlechten, zw. ww. — I. Intr. i) Voor iets instaan. 2) zich verbinden ; het met elkaar eens zijn ; gemeene zaak maken met; zich houden aan; met Gode j., zich aan God houden ; zich verbinden aan den dienst van (iem., met aen) ; als znw., samenspanning; betrokken worden in, de gevolgen van iets mee moeten dragen of ondervinden (met aen). 3) te kort komen, eene schuld op zich laden; sonder 2., zonder mankeeren. 4) vast verblijf houden; met Gode h., de gelukzaligheid deelachtig zijn. — II. Trans. Verbinden ; hechten; reden in hem j., verstand hebben. Plichter, znw. m. Dader, schuldige. Plichtich, blechtich, bnw. i) Tot iets verplicht of verbonden; door eene „plicht" tot betaling ver bonden. 2) schuldig, handdadig. Plien, st. ww. tr. en intr. Hetz. als p 1 e g e n. Plike, jlijcke, znw. vr. i) Vouw, plooi; omslag, achterkant of rug van een geschreven stuk. z) streek, list, kunstgreep, vond. Ploech, Slouch, znw. vr. (en m.). i) Ploeg. 2) afdeeling, bij elkaar behoorend gezelschap ; hoop, van zaken. Ploechbalke, -bale, znw. Ploegbalk; ook j5loechboom. PLOECHBUUSCH. Ploechbuusch, -buyseh, znw. m. Het voorste deel van den ploeg. Ploechgange, -ginge, bnw. Geschikt om beploegd en bezaaid te worden. Ploechharnasch, znw. o. Ploegtuig. Ploechhouder, -helder, znw. m. Ploeger, ploeg knecht. Ploechhovet, -hooft, znw. o. Ploegas. Ploechiser, znw. o. Ploegschaar; ook jloeckcauter, -schare. Ploechcnape, znw. m. Ploegknecht. Ploechmaker, Ploechman (ploeger; landman). Ploechmerie, znw. vr. Vrouwelijk ploegpaard. Ploechrat ! znw. o. Rad van een ploegwiel. Ploechrecht, znw. o. Een recht te betalen voor het verlof der bebouwing van een grondstuk; ook: een recht op een deel van den oogst. Ploechstert, ,-steen, -staert, znw. m. Handvat of steel van den ploeg. Ploechvoet, znw. m. Opkrullende voet onderaan het steunhout van een ploeg zonder wielen (waardoor het dieper indringen van het ploegijzer in den grond wordt belet). Ploechvore , znw. vr. Geploegde vore. Ploechwende, znw. vr. Plaats waar de ploeg gewend wordt. — Ploechwenden. Ploechwinninge , -wenninge, znw. vr. Het bebouwen van land met den ploeg; boerderij. Ploegen, j4luegen, jlogen, zw. ww. intr. en tr. Ploeger, znw. m. Landbouwer; een boer die met eigen ploeg en paarden werkt (tegenover co/er); ook : ploegknecht, boerenknecht. Plogge. Zie p l u g g e. Ploye enz. Zie p 1 o o y e. Ploc enz. Zie p 1 u c. Plombeye, jlommeye, znw. vr. Een met lood gevulde knots. Plombet, znw. o. Looden plaatje; boden stift, potlood. Plomp Plomb, j5lump, bnw. i) Stomp, niet in een punt uitloopende; stomp, bot; stomp, van een hoek; dat Plompe, de stompe kant. 2) bot, stomp, dom; j. van sinne, ook van het gezicht; grof, van den geest, van lagere neigingen vervuld. — Plompelike, Plompheit. Plompe, eene plant. Zie a p 1 o m p e. Plompen, Jlumhen, zw. ww. — I. Intr. i) Stomp worden, zijne scherpte verliezen. 2) verstompen, afslijten, van den mensch en zijn denkvermogen. — II. Trans. i) Stomp maken. 2) afstompen, verstompen. Plomport, -oort, bnw. Met een stompe punt. Plonderen. Zie plunderen. Ploo e jloye, znw. vr. en m. i) Plooi, vouw; in een kleed; achterkant of rug van een geschreven stuk. 2) laag, van de op elkaar gelegde rijen maliën van een harnas. 3) bocht, buiging. 4) juiste stand; goede toestand; gesteldheid, toestand. Plooyen, jbloyen, zw. ww. — I. Trans. i) Plooien, vouwen; drapeeren. 2) tooien, opsieren, ook wederk.; de plooien wegnemen, polijsten, glad maken. 3) bui een bocht of vouw gaan zitten.-gen. — II. Intr. In Plootwolle, znw. vr. Wol die van de vacht afgestoken is. Plorale, znw. Zakdoek. Ploten, zw. ww. tr. i) Plukken, pluizen ; de wol van de schapenvellen afsteken of afplukken. 2) de vruchten van iets plukken of inzamelen, de voor iets genieten, noten ende j. 3) rammeien.-deelen van -- Ploter, Ploterie. Plotte, znw. vr. Bal. Plotte, znw. Breede korte degen of mes. Plotsen, zw. ww. tr. Plukken, pluizen. Placht? plachten. Zie p 1 i c h t, p 1 i c h t e n. Pluderen, jbluren, zw. ww. intr. Babbelen ; kabaal maken ; tegenspartelen. Plugger jlogge, znw. m. Houten nagel, pin, stop. — Pluggen, met een pin dichtmaken. PODERSAM. Pluyme, Pluysteren. Zie p l u nl e, p 1 u u steren. Pluc, znw. m. Een handvol van iets, zooveel als men met de hand van iets kan afplukken; vlok; wol-, snee/loc. Pluken, j luucken, Pluycken, zw. ww. tr. Vastmaken, sluiten, bevestigen. Vgl. o n t p 1 u k e n. Plucharen, bloc-, znw. m. Iemands haar uitruk uitplukken ; iem. bij de haren trekken. -ken of Pluckelinge, znw. vr. Pluksel. Plucken, Plocken, j5luycken, zw. ww. — I. Trans. i) Plukken, uitplukken, uitrukken; een vogel plukken. 2) afplukken, plukken, bloemen en vruchten. 3) iem. van iets ontdoen; P. van den stove, van stof en pluisjes zuiveren; pluimstrijken; iem. plukken, berooven. 4) de vruchten van iets plukken; iets erven; naar zich toehalen, zich iets toeeigenen. — II. Intr. (hem) P. ende halmen, op vormelijke wijze afstand doen van den eigendom van een onroerend goed en dien aan een ander overdragen. Plucker, Plocker, znw. m. i) Hij die iets uit -rukt; hij die iem. mishandelt, beul. a) /. van-plukt, den stove, pluimstrijker. Plume jbluyme, jbluum, znw. vr. i) Pluim, veer; dons ; ook: pen, slagpen, wiek ; uien jlumen steken, kaal plukken, een mensch; van enes blumen hebben, op iem. lijken ; iets van geen waarde ; verklw., jbluumkijn. 2) pluisje, stofje, vuiltje; enen die P-n lesen, afdoen, afrajen, striken; enen striken van den lumen, hetz. als jblucken van den stove. Plumecoper, znw. m. Koopman in dons. Plumeloos, bnw. Zonder veeren, kaal. Plumen, zw. ww. — I. Trans. i) Een vogel, plukken. 2) iem., plukken; een land, kaal maken, plunderen. — II. Intr. Pluimen of veeren krijgen of hebben. Plumer, znw. in. Kussen -, dekenstikker. Plumetse, -mets, znw. Kussen, matras. Plumipn, blumen, bnw. Veeren. Plumich, bnw. Gevederd, gepluimd. Plunder, jlonder, znw., enkv. en mv. Allerlei benoodigdheden, klein huisraad, beddegoed, kleeren, ook : oude kleeren ; inboedel, boeltje, plunje; ook 1 londerie (16de eeuw), f lunderinge, jlundware. Plunderen, jlond-, zw. ww. tr. Plunderen. Pluren. Zie pluderen. Plusen, j'luysen, zw. ww. tr. Uitplukken; pluizen of wolvlokjes van iets afnemen. Plusinge. Hetz. als p l u n d e r i n g e; ook eene kleinigheid (r 6de eeuw). Pluumgrave, znw. m. Ambtenaar belast met het opzicht over het pluimgedierte van een vorstelijk of voornaam persoon. — Pluumgraefschap. Pluumcussen, ftluym-, znw. o. Veeren kussen. Pluumrecht, znw. o. Het recht om zwanen te houden. Pluumsacht, -saft, bnw. Zacht als dons. Pluumstriken, Pluym-, zw. ww. tr. en intr. Vleiend dienen, flikflooien, pluimstrijken. — Pluumstriker, -siricker, -streker. Plump. Zie plomp. Pluusteren, jluyst-, zw. ww. tr. Pluizen, plukken ; plunderen. Pluusteringe, jluyst-, znw. vr. Lijfsbenoodigdheden, kleeren (16de eeuw). Pluvier, blovier, znw. m. Regenvogel, pluvier. Pochen, juchen, zw. ww. intr. Bluffen. Porie, znw. vr. Een drankje; ook jocioen. Zie poesoen. Podager , -agre, -egra, znw. o. Voeteuvel, jicht. -- Podagriseren, die kwaal hebben. Podde. Hetz. als p a d d e. Podelpoel, znw. m. Modderpoel. Poderen juederen, joyeren, zw. ww. — I. Intr. i) In iets roer en of wroeten. 2) met een jboder, d. i. een tros wormen, visschen. — II. Trans. Iem. bestoken, het hem lastig maken. Podersam, Pueder-, Poer-, bnw. i) Lastig voor 470 POEDER. iem. (met een dat.). 2) lastig, moeilijk, zwaar; ook botersa4n. — Podersamheit. Poeder, joder, j5ouder, znw. vr. en o. Poeder, gestampte of gemalen stof: a) gestampte kruiderijen. b) geneeskrachtig poeder. c) buskruit. — Poeder huns. Poederachtich, Poederbusse. Poederen, zw. ww. tr. Fijn maken of malen. Poel, boil, j5uel, zzw. m. i) Poel, moeras, plas van stilstaand water; verklw. j5oelkijn; poeltje, plasje; die helsche j., de hel. 2) kuil, groeve ; verklw. 1 oelkijn, kuiltje; een p. in den vleesche; but ende .poel, zie put. Poelage, poellage, j5oul-, znw. Hoendergevogelte. Poelen, zw. ww. tr. i) Bemodderen, bekladden (?). 2) uitdiepen. Zie p u t t e n. Poelge (doe je), znw. vr. Jonge hen of hoen. Poelgrune. Hetz. als p a v e 1 i o e n. Poelment. Zie puimen t. Poen, znw. Zoen, kus. — Poenen, honen ; ook znw., een kus. Poen , znw. m. Poen, ploert; verklw. boenkijn, -ken (16de eeuw). Poengeel, Poengeren. Zie p e n n o n c e e 1 (bij jennoen), p o n g e r e n. Poensoen, .boent-, Al5oinch-, j5oyns-, lions-, tins-, cinch-, -on, znw. m. Maat voor fransche wijnen, anderhalf aam. Poensoen , joent-, point-, hin(t)-, znw. o. (en m. ?). i) Steekpriem, dolkmes. 2) priem, naald; een werktuig om op iets een figuur of een merkteeken aan te brengen ; het waarmerk zelf. — Poensoeneren. Poent, j5oint, jbuent, Pont, ook punte, hoente, znw. o., m. en vr. i) Punt, stip; verklw. j5oentkijn. 2) punt of onderdeel in een verhaal, aanklacht enz.; van j-e te h-e, in alle bijzonderheden of onder artikel eener verordening; onderdeel eener-deelen ; overeenkomst, voorwaarde. 3) punt, zaak, iets waar te herkennen is of dat bij iets is op te-aan iem. merken. 4) eene zaak die behoort tot het zedelijk gebied, gezegd van eigenschappen, deugden en ondeugden; een j. van eren, een jb. van goeder zede ; drie Poenle koren toe el/een dichtre ; ook van eigenschappen van dieren. 5) eene zedelijke eigenschap die men iem. wil inprenten, eene les van levenswijsheid en deugd, ook: geput uit de schrift; goede j5oente in enen dringen ; negen j5oente van goeder oefeningen ; verklw. Poentken, j5unieken, eene vermaning of zedeles; spreuk. 6) tijdpunt, -stip, oogenblik ; tijd van twaalf minuten, 1/5 van een uur; toestand waarin men op een bepaalden leeftijd is; in den pointe van dertich jaren. 7) de juiste plaats; te Poenle. 8) de juiste tijd, het rechte oogenblik; in,' te j5oente, juist van pas ; te p. comen, ook : te pas komen, nuttig of voordeelig zijn ; ook: schikken, uit juiste maat, water, te j4oente heel,-komen. 9) de te j5oenle coul. io) goede toestand of orde; te boente sellen, bringen, comen ; enen te P. zetten, iem. tot rust en vrede brengen, kalmeeren. ii) toestand; in goeden, crancken hoente. 12) te j5oente, op de juiste wijze; te jb. wel, wel te p., op eene uitstekende wijze ; te h. niet, precies niets, in net geheel niets; te Poenle staen, passen, van kleederen. 13) punt, spits. 14) einde; ie j5oente comen, hetz. als te hovede comen, z 5) een halve mijt. Poentelj c, jbuni-, tunct-, bnw. Stipt, nauwge zet; keurig, netjes; behoorlijk, op de juiste maat zijnde. — Poentelike. Poenten, hoinien, bonten, juenien, huncien, zw. ww. — I. Trans. i) Iets recht zetten. 2) overleggen, schikken; het zoo schikken, zich voornemen. 3) in orde brengen, regelen ; beschikken, ordineeren, met God als ondw. ; bij onderlinge schikking of overeenkomst bepalen ; iem. ergens toe aanwijzen. 4) enen j5., de som bepalen die iem. in een hoofdelij ken omslag moet betalen. 5) ene wonde pi., de maat, den omvang en de diepte er van bepalen, haar sondeeren. — II. Intr. i) Te pas komen, schikken, uit. POL. komen; aanstaan, lijken, behagen. 2) een zoen of schikking met iem. treffen. 3) zich toeleggen of spitsen op iets. — III. Wederk. Zich voegen naar iemands gestalte, van een kleedingstuk, Poenter, Poinler, znw. m. z) Zetter der belastingen. 2) schilder. Poentinge, znw. vr. z) Zetting der belastingen en omslagen. 2) de hoofdelijke omslag, de geheele som die moet worden opgebracht. 3) vergelijk, minnelijke schikking. 4) het aanbrengen van punten, het prikken van gaatjes. — Poenteren. Poentoor, Point-, znw. o. Priem. Poenture , ..znw. vr. i) Zaak ; vgl. p o e n t, 3). 2) deugd, zedelijke eigenschap ; vgl. p o e n t, 4)• 3) schilderij, schilderwerk; Poentureren. Poer, znw. o. (en vr.). Hetz. als p o e d e r, i) en 2), ook: gemalen peper. Poesen, zw. ww. intr. Kussen. Poesoen, pos-, j;ois-, Puis-, ftus-, -uyn, znw. o. i) Drank; een drankje; slaapdrank, tooverdrank. 2) vergif. Poesoenen, zw. ww. intr. Een drankje innemen. Poest, znw. m. Koestal. Poesten, jf'uysten, zw. ww. intr. Blazen. Poester, juysier, znw. m. Blaasbalg. Poëte, znw. m. i) Dichter; blijspeldichter. 2) schrijver, prozaschrijver, briefschrijver. 3) ziener; iem. die met bovennatuurlijke gaven bedeeld is. — Poëtesse. Poëterie, hoëtrie, znw. vr. i) Dichtkunst. 2) gedicht ; verdichtsel, voortbrengsel der romantiek; blij spel. Poet, nw. o. Buffet, aanrechttafel. Po e ;oock, znw. m. en vr. Inspanning ;p. doen, zijn best doen (r6de eeuw). Pogen, zw. ww. — I. Trans. z) Tot krachtsontwikkeling of inspanning aansporen, prikkelen. 2) met inspanning vinden, uitdenken, tot stand brengen; enen reef p. ; gheen weer deer tegen h. — II. Wederk. i) Zich inspannen, zijn best doen. 2) zich begeven naar (met eene bep.); hem te vege werf j5.; met van, zich verwijderd of verre houden van. — III. Intr. z) Hetz. als wederk. i) en 2). Pogernie, znw. vr. Krachtsinspanning; P. doen, zijn best doen, moeite voor iets doen. Pogge, J'ugge, znw. (oostmnl.). Big. Pogge, j5og, znw. (oostmnl.). Padde. Poy, tusschenw. Uitroep van blijdschap. Poyboom, znw. Puibalk, de balk aan de pui die tot steun dient van afdak en luifel. PO e joy, 5eye, znw. vr. Voor een huis aange, brachtte verhooging of stoep; vooral: eene verhooging aangebracht voor het doen van bekendmakingen of het houden van eene aan-of toespraak; in het bijzonder aan het stadhuis; ter 5oyen geen om te prediken ; Ier boyen lesen, bubliëren. Poin, j5ueyn, znw. o. en m. Puin. Point enz. Zie p o e n t. Poitevijn, Sole-, bnw. en znw. — I. Bnw. Uit of van Poitou. Vgl. p e t a u. — II. Znw. i) Bewoner van Poitou. 2) naam van eene kleine koperen munt, duit of ook : penning. Poitevineren, zw. ww. tr. Schaggeren. Poke , poocke, znw. m. en vr. Zak, vooral als wolmaat. Poke, znw. m. Dolk, steekmes. Poken , zw. ww. tr. en intr. Steken, prikken; stooten, duwen. Poken, zw. ww. intr. Pochen, bluffen (oostmnl.). --Poker, ook hopoker (hoigh ), — pokerie. Pooke, Poc, znw. vr. Puistje, blaar, ziekelijke uit was op de huid, pok; venusziekte; ook: ziekelijk verschijnsel op de huid van dieren. — Pocken, ww• Pol, znw. m. Top, toppunt. Pol , znw. m. Naam van eene plaats, óf een eilandje Of door aanslibbing gevormd land. Pol, znw. m. Boel, minnaar (16de eeuw); horen drager, bedrogen echtgenoot; verschoppeling. POLAEX. Polaex, bollaex, .pollex, znw. vr. Strijdbijl. Polane, palane, znw. Omgekrulde of vooruitstekende punt voor aan de schoenen. Polder, polre, jboller, j5oelre, znw. m. en vr. Polder ; verklw. j5older/ijjn, bolre-, -ken, -gen. Poldergrave, znw. m. Poldersloot. Pole. Hetz. als p o 1 u w e. Pole , 5uele, beule, znw. vr. Huls, schil, bolster, dop ; vlies van het ei ; verklw. polekijn, vliesje. Poleye, doll-, bel., jol-, -eyde, znw. vr. Katrol, windas. — Poleyenblok, hijschblok; poleyseel, hijschtouw. Poleye , polleye, j'ulleye, znw. vr. Polei, vlooien kruid ; ook jolioen. Polen, zw. ww. tr. Pellen, doppen ; iets uit iets halen, in ulebolen. Poleren , .Poll-, :k4l-, zw. ww. tr. Polijsten, gladmaken ; ook Polsten, (^olijssen), bolisseren (jboli, ceren, -ieren). Polette. Hetz. als p a 1 e t t e. Policie, jboliiie, bollicie, znw. vr. i) De zaken het stedelijk bestuur betreffende. 2) de verordeningen waarbij dat geregeld wordt. Polie, jbolye, znw. vr. Naam van een spel. — Polien. Poljjt, bnw. Net, keurig. Polley Polleye. Zie pol, p o 1 e y e. Pollepel, znw. m. Pollepel. Poller. Zie p o 1 d e r. Pols huls, jokt, znw. m. Het slaan of kloppen der slaga deren; slagader; de pols. — POlsslach. Pols, znw. m. Polsstok, peilstok; stok om visch -op te lagen ; ook bolser (ftulser). Polsader, huls-, znw. vr. Groote slagader. Polsen, j5ulsen, zw. ww. intr. en tr. i) In het water plassen of roeren ; met een „pols" in het water roeren om visch op te jagen. 2) peilen ; naar iets vorschen of zoeken, pogingen doen om iets te vinden of te krijgen. Poissac, puls-, znw. m. Een zaknet, waarin men de visch jaagt door den grond om te roeren met een „pols" of polsstok. Polter znw. Zemelen. Poluwe, j oeluwe, j5oelu, j5uluwe, beellu, bulwe, Poel, znw. m. en vr. i) Peluw, peul. 2) kussentje, om aan een gewond lichaamsdeel eene bepaalde richting te geven; verklw. jolun,ekijn, julwe-, j5ulle., -ken. Poluwehout, znw. o. Het eene of andere zachte hout, aangebracht om den schadelijken invloed van het schuren van touwen te weren; ook Poluwe. Poluwen, jbeuluën, zw. ww. tr. Eene wond met een „poluwe" dekken, er een „poluwe" op binden of leggen. Poluwetiecte, znw. vr. Peluwtijk. Pomade, ,homm-, znw. v. Appeldrank, -wijn. Pomeye, j5omm-, znw. vr. Appelmoes. Pomerancie, znw. Een oranjeappel. Pompey znw. vr. Pomp; duiker (onder wegen enz.). Pompe , znw. vr. Praal, pronk; praalzucht. — Pomperie, -nie (16de eeuw). Pompen, zw. ww. intr. en tr. Pompen, vooral: het water uit een schip. — Pomper. Pompernoel, znw. Paddestoel. Pomplexie , znw. vr. Apoplexie, beroerte. Pompmande, znw. m. Mand bij aardwerken in gebruik. Pompoos , bnw. Praalziek. Pomse, Ponse, jbemse, j4eemse, 5imse, jtums, j imjb, znw. Puimsteen. — Pomsachtich (jbimslecklick), Pomsieh, Pomssteen; Pomsen, met puimsteen van vlekken zuiveren. Pondel, ponder, znw. Unster ; evenwicht. Pondelen , -eren, zw. ww. tr. Wegen. Pondemate, znw. vr. Eene friesche vlaktemaat van 24o roeden. Ponden, zw. ww. tr. i) Begrooten, taxeeren; schatten, iem. — Ponder, ook : weger. POPELICAEN. Pondenaer, znw. m. Weger, ambtenaar bij de waag; ook: bij den vischafslag (te Schiedam). Pondich, bnw. Volwichtig. Pondinge, znw. vr. Schatting van een vermogen in ponden. Ponen. Zie poenen. Pong, Jung, znw. Zak, buidel, geldzak ; een zak geld. Pongelmerct, znw. vr. Lompen-, voddenmarkt. Pongeren, j5oin-, j5un., J5unieren (junjieren), -eeren, zw. ww. — I. Trans. i) Steken, prikken. 2) pijnigen, kwellen. — II. Intr. Te paard op een vijand inrennen om hem een steek of stoot toe te brengen. Pongjjs, boin-, jun-, gisl, znw. o. i) Het aanrennen op een vijand om hem een steek toe te brengen, vijandelijke aanval ; jb. doen ; sin (een) )5. nemen, een aanloop nemen ; uitval, van belegerden. 2) strijd, gevecht. Pongioen. Zie pennoen. Pongoost, znw. o. Hetz. als p o n g ij s; een P. nemen, een aanloop nemen. Pont j'ondl, junt, znw. o. i) Pond. 2) als naam eener gel dswaarde ; j5ont vlaemsch, van 40 groten vlaams of 20 schellingen, van 12 penningen ieder; en verschillende andere; geld in het algemeen. 3) de eenheid, waarin ieders aandeel in de lasten werd bepaald ; ook scholhont, schatjtont. Ponta , j5ont, znw. vr. en o. Pont, veerschip ; platte schuit, schouw, bok ; verklw. ponikijn. Ponterboom, znw. m. Lange staak of paal, vooral: een lang hout gelegd boven op een hooiwagen om het hooi bijeen te houden. Pontgelt, znw. o. i) Aandeel in een hoofdelijken omslag, berekend naar het aantal ponden waarop iemand wordt geschat. 2) percenten door kooper of verkooper, of beide, betaald. 3) pondgeld gegeven bij verhuringen en bij verkoopingen van vaste goederen. 4) successierecht geheven van erfenissen die opkwamen aan hen die geen poorters waren (te Leiden). 5) recht geheven van inkomende en uitgaande koopmansgoederen. 6) een recht door den gevangenbewaarder geheven van een gevangene die voor schulden was gevangen gezet. 7) plok, strijkgeld. 8) percenten die de schout ontvangt bij eigendomsoverdracht. Pontjjc, bnw. Scherp of wrang van smaak. — Ponticiteit. Pontoen, j5onluen, znw. o. Platte schuit, schouw. Pontsehattinge, znw. vr. Verponding, schatting opgebracht naar het aantal ponden (lands). Pontschot, znw. o. Hetzelfde. Pontsnider, znw., Of beurzesnijder, zakkeroller, of geldsnoeier. Ponttol, znw. in. Tol, tolgeld. Pontwaert, -werf, znw. o. De waarde van een pond. Pooyen, j5oyen, zw. ww. intr. Geestrijke dranken drinken, pooien (16de eeuw). Poocnet, znw. o. Zaknet, een vischnet. Poor , znw. m. Wil, streven ; poging. Poort, poorte. Zie p o r t, p o r t e. Poot. Zie pot e. Pootacker, znw. m. Akker waarop gepoot wordt. Pootstake, znw. vr. Jonge boom of heester. Popel, znw. o. Het (mindere) volk. Popel, joj5er, znw. m. Populier, ook bohelboomn, jboj5elier (jtohulier), bohelierboom. Popelaer, , bohu-, znw. m. Gebedenprevelaar; schijnheilige. Popelare, znw. vr. Eene beroerte (vla. 16de eeuw); ook Pojbelcie, bohelsie (apoplexie). Popelbomen, bnw. Van populierhout. Popelbotte, znw. vr. Knop van den populier. Popelen, zw. ww. intr. Prevelen, murmelen ; ge beden prevelen. — Popelinge. Popelicaen, 1 oj5li-, -can('t,, bnw. Inner van tolgeld ; ook : afzetter. 472 POPELIOEN. Popelioen, jbofruleon, jbobilion, znw. m. i) Populier; ook : populierhout. Populeoenboom. 2) populierzalf. Popelwilge, -willige, znw. m. Populier; ook: jbofrelwide, -wië (limb.). Poppe , Poi, jbujj5e, znw. vr. i) Meisje; wuft, lichtzinnig meisje; lichtekooi; pop, modepop. 2) klein kindje. 3) pop, als speelgoed; ook docke. 4) een voorwerp naar de gelijkenis met een bakerkind aldus genoemd ; eene zekere hoeveelheid garen; stroopop, vooral voor brandstichting. Poppegoet, znw. o. Poppen en ander kinderspeelgoed. Poppen, j5uj5jen, zw. ww. intr. (Op)borrelen. Populaer, populier. Zie p ope 1 a e r, popel. Por, znw. m. Pik, stoot, steek. Enen enen ^. geven, iem. te lijf gaan. Porceleine, j5ors-, jbours., znw. vr. Porselein, het moeskruid. Porchevant , Porsevant, jarsevant, j5oursuivant, znw. m. Onderheraut, boodschapper. Porchisers. Zie p o r t s i s e r s. Porcie. Zie p o r tie. Pore, j5orre, znw. Porie ; verklw. jtoorkj/n. Poreye, jorreye, Par-, j5ur-, -eide, znw. vr. Prei; verklw. boreadekijn; ook jboreilooc, j5oret(le). Poren, zw. ww. tr. Halen, trekken (met ute). Porfier, _.hro, fier, znw. m. Porfier, purpersteen. Porcaspijn, znw. m. Stekelvarken. Porlooc, door-, jbuer-, znw. o. Prei, look. Pornen, Porpein. Zie p o r r e n e n, p a r p e i n. Porperijn, porpoent. Zie p u r p e r ij n, p e r poent. Porprjj s , Per-, dour-, Pro-, fires, znw. o. Afgesloten ruimte, omheining; plaats door muren, borstweringen, hagen enz. omgeven ; ook : de voor eene poort aangebrachte versterkingen; iemands gebied of erf, de plaats waar hij heer en meester is. Dorre , znw. In in jorre, in beweging, in actie; in P. s jn, in beweging, onder weg zijn; zich er toe zetten om ; in b. werden, zich in beweging zetten, zich op weg begeven; voortkomen, -spruiten; hem in jb. seiten ; in P. maken, iem. tot iets bewegen of nopen ; in P. bringen, iets aan, het wankelen brengen of doen vallen. Porren, burren, horen, zw. ww. — I. Trans. — A. Met een pers. als voorw. z) Prikkelen, aansporen; aanzetten, aandrijven; bewegen, nopen. 2) iem. bewegen of roeren. 3) niet met rust laten, kwellen. 4) in beweging brengen, een levend wezen; wakker maken, wekken ; opjagen, wild ; als znw., beweging, schok. — B. Met eene zaak als voorw. i) Prikkelen, aandrijven, het gemoed. 2) in beweging brengen, bewegen, verroeren ; aanraken, aanroeren ; de hand slaan aan iets, als teeken van eigendomsrecht. 3) veroorzaken, bewerken ; op het touw zetten. 4) iets aanvangen, beginnen; ene bedevaert 4. ; aan een lied; aanhangig maken, eene rechtszaak.-heffen, 5) voor den dag brengen, uiten ; ene tale Porren. — H. Wederk. Zich in beweging zetten, zich op weg begeven ; optrekken ; zich (gewapend) stellen of verzetten tegen (iem., met jeg-en). — III. Intr. i) Hetz. als wederk.; gejbor(re)t sin, er op uit zijn, voornemens zijn. 2) zich bewegen, zich verroeren (ook met ute en van) ; enen doen j5., iem. ergens toe brengen of bewegen; als znw. : a) beweging van een voorwerp, het lichaam, den geest; b) beroerten, onlusten. 3) in beweging komen uit eene rust; opschieten, van wild ; opstaan tegen iem. ; opstaan uit het bed. 4) voortspruiten, voortkomen; afkomstig zijn. 5) beginnen, een aanvang nemen. 6) opkomen, zich vertoonen, ontstaan. 7) zich uitstrekken, doorloopen; also hoge als de veinstren j5. sullen. 8) zich roeren, zijn best doen, zich voor iets (in)spannen, zich weren. Porrenen, j5urrenen, jbornen, fturnen, zw. ww. -- I. Trans. i) Prikkelen, beroeren; met nide gepurrent werden; aanzetten, aandrijven; te gramschejte p. 2) bewegen, beroeren. 3) verwekken, veroorzaken. — PORTESSE. II. Intr. i) Zich in beweging zetten; op weg, marsch, reis gaan. 2) opkomen, van gemoedsbewegingen. Porringe, jburringe, jboringe, znw. vr. i) Van lorren, tr. Prikkeling, opwekking van een hartstocht, eene neiging; aanval van eene ziekte. 2) van horren, intr., aanvechting, aandrift. Porse. Zie p e r s e. Porse, dors, znw. Hetz. als g a g e 1. Porsten, zw. ww. tr. Benauwen, mishandelen, kwellen. Port, Poort, znw. vr. Haven, havenplaats ; stad; stat is eene plaats die stadsrecht of stadsvrijheid heeft verkregen, die tot een afzonderlijken rechtskring verheven is; jbort is eene, waarschijnlijk ommuurde, plaats die zulk recht mist; die hemelsche5., de hemel(stad) ; die helsche P. ; verklw. jortkijn. Portael, jboortael, znw. o. Voorhuis, voorhof, vestibule ; zuilengang, gaanderij. Portaerde, Poort., -erde, znw. vr. Stadsvuil, vuilnis en dgl. Portage, -aedse, znw. vr: Eig.: goederen die op rug of hals kunnen worden gedragen , gewoonlijk: koopwaren die gekocht worden door de scheepslieden of de bemanning van een schip en die hun persoonlijk toebehooren, niet in compagnieschap met anderen. Portambacht, joirt-, ambocht, znw. o. Het rechtsgebied eener stad. Portatijf, znw. o. Verplaatsbaar orgel, kamer -, serafineorgel. Portbailliu, znw. m. Stedelijk baljuw. Portdinc, boort-, -dinge, znw. o. en vr. De te rechtzitting op vaste tijden, meest drie. of viermaal in het jaar. — Portdincboec, -stal, de plaats waar een poortding gehouden wordt. Porte, j5oorte, joirte, jbo(o)rt, znw. vr. i) Poort, groote deur; verklw. 5ortekijn; deur; gevangenis in de stadspoort. 2) zuilengang, gaanderij. 3) benaming van deelen van het lichaam; a) aarsgat; b) de vrouwelijkheid ; P. der naturen. Porteclerc, jboorte-, znw. m. Stadssecretaris; ook der stede clerc. Porteljjc, bnw. Stedelijk (16de eeuw). Portenaer, znw. m. Deurwachter, portier; ook met betrekking tot hel en hemel, poortwachter; slotbewaarder, burchtvoogd, kastelein; ook j5ortier; vr. jortenersse, jz5orteresse, jborterse, bortieresse. Porter Poorter, -are, znw. m. i) Stedeling. 2) burger eener stad, hij die hetzij door geboorte of door aanneming de rechten der stedelingen geniet; tegenover den „here", onderdaan; tegenover de „coopliede" ; met betrekking tot den hemel; vr. j5o(o)rteresse, jo(o)rtersse, jto(o)rtesse, j5orterigge (vla.). Porter , znw. m. Hetz. als p o r t e n a e r. Porterbrief, znw. m. Eene door de overheid aan een poorter uitgereikte verklaring, dat hij bur ger is. Portergedinge . Hetz. als p o r t d i n c. Porterie, Poort-, znw. vr. i) Burgerij ; de burgers, soms in tegenstelling met de handwerkslieden.. 2) burgerrecht. Porterkennisse, joorter-, -kennesse, znw. vr. Eerie verklaring in rechte van een „poorter" aangaande een hem bekend feit. Porterlij c, j5oorter-, bnw. i) Burgerlijk; ook j5ortersch. 2) stedelijk. Portermeester. Zie p o r t m e e s t e r. Porterrecht, znw. o. Burgerrecht. Porterschap, znw. o. De toestand van stede ling; de rechten en verplichtingen van een burger, burgerrecht. Portersbode , znw. m. Bediende van een poorter. Portersdochter, Porterserve. Portersneringe, znw. vr. Nering die in de steden alleen aan burgers en slechts bij uitzonde ring aan anderen is vergund. Portersrecht. Hetz. als p o r t r e c h t. Portesse. Hetz. als p o r t e r e s s e. PORTESTILE. Portestile, znw. vr. Deurstijl. Portgewichte, znw. o. Stadsgewicht. Portgracht, znw. vr. Stadsgracht. Porthoeder, -hoeder, znw. m. Bewaker der stads uit de burgerij.-poorten, Porthuus, Poort-, -hues, -huys, znw. o. i) Poort, stadspoort; het huis of gebouw waar de poort (doorgang) in is ; verklw. Porthuuskijn, -ge(n), een der vertrekken in het „poorthuis". 2) voorportaal, voorhuis. 3) misschien ook : stadhuis. Portie, j5orcie, znw. vr. i) Deel, portie; een aan iemand toegewezen deel van eene spijs; een portie of maal eten voor één persoon. 2) aandeel, in eene onderneming, in kosten. Portlant, znw. o. Land dat aan of tot eene stad behoort. Portloot, znw. o. Een door de stad voorgeschreven lood of merk bij de lakenweverij. Portmeester, jorter-, znw. m. Burgemeester (in de mnl. bet. ; zie b o r g e r m e ester). — Port meesterschap. Portmuus, znw. vr. Stadsmuis (tegenover „veltmuis"). Portpandinge, znw. vr. Panding vanwege het stadsbestuur. Portraiture, jortrat-, ,bouriraict-, znw. vr. Teekenwerk, schilderwerk; afbeelding door schilder-of teekenkunst; welgelijkend beeld. — Portratuerwerker, figuurschilder. Portreeht , znw. o. i) Burgerrecht; ook jorterrecht. 2) stadsrecht. 3) het gebied waar het recht eener bepaalde stad geldt. 4) stedelijk tijnsrecht. Portrente , znw. vr. Rente verschuldigd door of aan eene stad. Portschap . Hetz. als porters chap. Portsegel, znw. m. Stadszegel. Portside, znw. vr. Naar de stad gekeerde of aan den kant der stad liggende zijde van straat of gracht; ook met betrekking tot twee tegenover elkaar staande partijen, de stad (tegenover het land, die laniside). Portsisers, j5orchis-, Port-, -sesers, znw. mv. De Pyrenaeën. Portsluter, znw. m. Poortsluiter, portier. Portster, znw. vr. Burgeres, poorteres. Portteken. Hetz. als p o r t 1 o o t. Portuleine. Zie p o r c e l e i n e. Portvaruwer, -verver, znw. m. Lid van een verversgild (vgl. p o r t e r n e r i n g e). Portwachter, znw. m. Portier; ook j5oriwaerde, -waerder (-waerre, -verder, -warder). Portweeh, znw. m. Een open gang, waardoor een perceel gemeenschap heeft met den openbaren weg. Posch, znw. m. Pos, post, een vischje. Pose, znw. vr. i) Rustpoos, tusschenpoos, pauze. 2) een poos, een onbepaalde tijd van niet zeer langen tijd; een tijd gedurende welken de klok wordt geluid, vooral: voor een doode. 3) een bepaalde tijd, eene ure. 4) maal, keer, reis. Posen, zw. ww. — I. Intr. Eene kleine rust nemen. — II. Trans. De klok luiden voor eeiq overledene ; ook Poseren. Positie, znw. vr. Verklaring in rechte, getuigenis. Posoen. Zie p o e s o e n. Post, znw. m. en vr. i) Post, stijl, van deur, venster, schoorsteen. 2) plank; post over eene sloot e. a. 3) steunlat, steunbalk. Post, znw. m. Post eener rekening. Postel, znw. m. Hetz. als a p o s t e 1. Posteme. Hetz. als a p o s t e m e. Posternake. Hetz. als p a s t e n a k e. Posterne, bast-, -eerne, znw. vr. Achterdeur, -poort; geheime deur; verklw. 6osiernk n. Postulaetgulden, znw. m. Naam van verschillende gouden munten; ookjostulaetschegulden (pos -tulaat = elect). Pot, znw. m. i) Pot; etenspot; verklw. jbotkijn. 2) pot, als drinkvat, kan, kroes. 3) pot als maat voor PRAYEEL. 473 vloeistoffen. 4) het eene of andere kleine vaatwerk. 5) pot voor vuur. 6) pot als voorwerp om geld in te bewaren; eene gemeenschappelijke kas; te Utrecht, fonds tot onderhoud der huiszittende armen. 7) een open schuit. Potage, Lott-, -aedse, -aye, znw. o. De eene of andere in een pot toebereide eenvoudige spijs, zoowel: groente, als: meel-en melkspijzen, moes, brij. Potbacker, znw. m. Pottebakker. Potbroeder, -brueder. Een persoon belast met het beheer van eene gemeenschappelijke kas. Potdeesel, znw. o. Potdeksel; ook jtotdeckel. Pote foot, znw. vr. Stek, lot, scheut of tak van een boom die gepoot wordt; jonge boom ; abed-, aj5bel- ; verklw. jootkijn. Pote, joot, znw. m. Poot, klauw. Poten haten (oostmnl.), zw. ww. tr. i) In den grond stek en, vastzetten, poten. 2) enten. Potence, -che, -te, znw. vr. Kruk, steun bij het loopen ; stomp, van een geknot lichaamsdeel. Potentier, znw. m. Hij die met een kruk loopt; pelgrim van St. Anthonius. Poterde, -aerde, znw. vr. Pottebakkers aarde, potaarde, leem, klei. Poteren. Hetz. als p o d e r e n. Potersam. Hetz. als p o d e r s a m. Potestaat, znw. m. Machthebber, potestaat; ook: hoofd van eene gemeente. — Potestaetschap. Poteten. Hetz. als p o t a g e. Potevijn. Zie p o i t e v ij n. Potgieter, znw. m. Pottebakker. Potharst, znw. m. en vr. Een in een pot ge braden lendenstuk; ook: hutspot. Potheise, znw. vr. Pothengsel. Pothont, znw. m. Lievelingshond ; verklw. Pot hondekn (i 6de eeuw). Pothuus, -hays, znw. o. Pothuis; verklw. jbothuusken. Pothuve -huyve, -huufde, -huyfde, znw. vr. Helm of „huve", adie op het hoofd sloot en zonder spits. Potiaer, *3utsjaer, znw. m. Knecht bij de zout nering. Potinge, znw. vr. Het poten van jonge boomen; jonge aanplant; plantsoen. Potiser, znw. o. Treeft. Potlepel. Hetz. als p o 11 e p e 1. Potmaker, znw. m. Pottebakker. Potmeester. Hetz. als p o t b r o e d e r. Potoven, znw. m. Pottebakkersoven. Potreinen, boter-, jout-, -Innen, -treyen, zw. ww. intr. Naam van een dobbelspel. Potschuver, znw. m. Hij die eene „pot" (7) boomt. Potse, znw. Kuur, streek. Potsee1, -zeel, znw. o. Het touw waaraan eene pot hangt , ook : pothengsel. Potshovet. Zie b o t s h o v e t. Potspise, znw. vr. i) Hetz. als p o t a g e. 2) het metaal waarvan een pot gegoten wordt. Potstove, znw. vr. Badstoof; ook waarschijnlijk: logement. Potsuker, znw. Meel-, poedersuiker. Pottaerde, Pottage. Zie p o t a e r d e; -age. Potteear}is, -is, znw. m. Apotheker, drogist. Pottecasse, znw. vr. Hetz. als p o t h u u s. Potter butter, znw. m. Pottebakker. , Potterie, znw. vr. Pottebakkerij. Ponder, Pour. Zie poeder, po e r. Pourprjs. Zie p o r p r ij s. Poursievant. Zie p o r s e v a n t. Poutenier, poutier. Zie p a u t e n i e r, p u t i e r. Pover , bnw. Arm. Praechsch, raesch, bnw. Praagseh ; jraechsche, iraessche nesse. Praem, frame, znw. m. (en vr.). Eene platte open schuit. — Praemkerle, knecht op een schuit. Praat, znw. m. Gesnap ; redeneering. Prayeel, fraeyeel, jbroyeel, Prieel, znw. o. i) Gras PRAYEELBLOEME. 474 veld; boomgaard, bloementuin; lusthof, aangelegde tuin. 2) liefelijk oord, paradijs; ook op een goddelijk wezen of een heilige toegepast. Prayeelbloeme, f royeel., znw. m. Gekweekte bloem. Prayerie, znw. vr. Landouw, beemd; liefelijk oord, mooie streek. Practike, pralike, -ijc, znw. vr. Praktijk ; de wijze om zaken, ook: rechtszaken, te behandelen; list, kunstgreep ; ook fractisatie. Practikeren, -eeren, zw. ww. — I. Intr. Eene (rechts)zaak behandelen. — II. Trans. Bedingen. Practiseren, -eeren, i zw. ww. intr. (Rechts)zaken (kunnen) behandelen, verstand van zaken hebben. Practiserer, -eerre; middelen en kunstgrepen be. ramen of bedenken. Pralen, zw. ww. intr. Brallen, snoeven. Pramen, zw• ww. tr. Prangen, benauwen; dwingen. Prange, znw. Een stok met een klem aan de punt, of ook: knuppel. Prangen, zw. ww. — I. Trans. Knellen, persen, drukken. — II. Intr. Worstelen, vechten, kijven (oostmnl.). Pranger 3 znw. m. Worstelaar (oostmnl.).' — Prangstede. Franc, jbrang, znw. m. Twist, oneenigheid. Prasen, zw. ww. intr. Mompelen, morren, babbelen, snappen, leuteren. — Prasinge. Prasine, znw. Smaragd. Praten, zw. ww. intr. Babbelen; spreken. Prater, znw. m. Weideopzichter, boschwachter. Praterie, znw. vr. Het door den „prater" uitgeoefende recht; het ambt zelf; de persoon of personen die het recht uitoefenen. — Praterschap, -toren, het koren dat hij jaarlijks voor loon ontvangt. Pratike. Zie p r a c t i k e. Pratse, znw. vr. Dappere daad, heldendaad. Pratten , zw. ww. intr. Pruilen, mokken. Pravande. Zie p r o v a n d e. Precieus, -heus, -oos, bnw. Kostbaar; dierbaar; van personen, voortreffelijk, edel; ook f recieusich. Predicade, j5redecade, znw. vr. Prediking; gods dienstprediking; preek. Predicaert, znw. m. Prediker; ook: ziener. Predicant, znw. m. Prediker; ook: priester. Predicare, . aer, znw. m. Prediker, godsdienst prediker; Dominicaan ; ordebroeder, priester; ook: waarzegger, ziener. Predicatoor, znw. m. Predikheer. Predicdach , znw. m. Heilige dag, waarop eene bepaalde kerkdienst gehouden wordt. Predikei -eke, znw. vr. Preek. Prediken, -icken, breken, zw. ww. tr. Prediken, verkondigen, vooral: het woord Gods. — Predi kinge. Predicsto els znw. m. i) Preekstoel, kansel; ook: eene verhooging van waar men iets afkondigt. 2) vouwstoel. Preeuwen, zw. ww. tr. Heimelijk stelen (r 6de e.). Prefatie, znw. vr. Inleiding, voorrede. Prefigureren, , zw. ww. tr. Voorbeduiden, doelen op (Christus of Maria, in het O. T.). Preit, znw. m. Weide, weiland. Precarie, znw. vr. Brief waarbij aan iem. tegen jaarlijksche betaling van eene bepaalde som het levenslang vruchtgebruik van een aan de kerk behoorend goed wordt toegekend; inkomsten uit geestelijke goederen die aan iem. tot wederopzeggens toe (lat. precario) worden toegekend. Prekel, znw. m. Prikkel, eig. en overdr. Prekelen, I;erkelen, zw. ww. tr. Prikken, eig.; geeselen, tuchtigen; overdr., prikkelen, ten goede en ten kwade; aanstoken, aansporen; boos maken. — Prekelinge; ook : prikkel. Prelate, j5relaet, herlael, znw. m. i) Bekleeder van een hoog kerkambt. 2) wereldlijk hoofd (zeld zaam). — Prelatie, Prelaetschap, Prelature, Prelatuurschap. PRESUMPTIE. Prelaterse, znw. vr. Bestuurster van een stift. Prence, Prenchier. Zie prince; p r i n c i e r. Prenden, frinden, zw. en st. ww. tr. i) Beetpakken, vastkrij gen ; nemen, krijgen ; opnemen, in een kring en van den grond. 2) nemen, wegnemen, rooven; berooven (enen jbr. van, zeldzaam). Prender, znw. in. Roover. Prente, jbrinte, znw. vr. i) Een werktuig, waarmee men iets in of op iets drukt, b.v. een boden plaatje op laken. 2) een door indrukken, stempelen enz. verkregen beeld ; beeldenaar; afbeelding; vorm, gedaante; gewrocht der drukkunst (16de eeuw). Prenten grinten, Preinten, zw. ww. — I. Trans. i) Drukken, persen, knellen. 2) met een werktuig een figuur in of op iets drukken ; ook in de lakenweverij ; geprent sin in, een kenmerk van iets zijn. 3) drukken in iemands gemoed of op iemands hart. 4) drukken als term der drukkunst. 5) een figuur of voorstelling op iets aanbrengen ; afbeelden door schilderen, teekenen, borduren, ook van portretten; schrijven, Lucas Brent van den riken man. 6) in een vorm drukken of gieten ; vervaardigen ; scheppen, vormen, ook met God als ondw. 7) versieren, optooien ; maechden gej5rent met cosielheden. 8) graveeren. — II. Intr. Ineengedrukt worden, inkrimpen. Prenter, Printer, znw. m. r) Beambte die waarmerken aanbrengt op laken. 2) (boek)drukker. 3) figuurschilder, teekenaar. Prenterie, znw. vr. i) Het aanbrengen van een waarmerk op laken. 2) het aanbrengen van figuren of schilderwerk op perkament of papier. 3) de aan een gebouw aangebrachte figuren of lofwerk. Prentinge, znw. vr. Afbeelding ; beeld, ook: spiegelbeeld. Prentiser , znw. o. IJzer om een waarmerk of stempel op iets aan te brengen. Prentsnider, znw. m. Plaatsnijder, graveur, of ook : houtsnijder. Preparatie, znw. vr. Toebereiding; ook : toebereid geneesmiddel, praeparaat. Preparatijf, znw. m. Voorloopig geneesmiddel. Prescriptie, znw. vr. Verjaringsrecht. Prese, Prece, znw. vr. Prijs. Present, brosent, f risent, 5ersent, znw. o. i) Geschenk, gift, vereering; j. bringen ; te Presente. 2) gave, ook : van den geest, gave of geschenk van God. Present, bnw. i) Aanwezig. 2) tegenwoordig; in b-e, in persoon. Presentatie, znw. vr. i) Recht van voordracht. 2) voorstelling, vertooning. 3) plechtige ontvangst of begroeting (met aanbieding van geschenken). Presenten, zw. ww. tr. i) Enen P., beschenken, begiftigen. 2) zet b., iets ten geschenke geven of aanbieden. Presenteren , fro-, zw. ww. tr. i) Ter hand stellen, overhandigen ; overleveren ; in iemands tegenwoordigheid brengen. 2) aanbieden; enen ene bede j5., een bede tot iemand richten. 3) voorstellen, presenteeren, iemand aan een ander. 5) beschenken, iem. ; ten geschenke geven, iets. — Presenteringe. Presentie, znw. vr. i) Tegenwoordigheid. 2) presentiegeld. Presentiemeester, znw. m. In een klooster, hij die belast was met de zorg der dagelijksche uitdeelingen aan hen die bij bepaalde kerkdiensten diensten verrichtten ; vr. fresentiemeesterse. Presentcanne, znw. vr. Eene kan die als geschenk moet dienen; zoo ook -kerse (kaars), -wijn. Presentmeester, znw. m. Ambtenaar belast met het koopen der geschenken (en het beheeren van het fonds daarvoor), die door eene stad herhaaldelijk aan vorsten enz. gegeven werden. President, znw. m. Hoofd, bestuurder. Pressoor, -ure. Hetz. als p e r s o o r. Prest, znw. m. Leening, vooral: van geld. Presumptie, znw. vr. i) Vermoeden, gissing. 2) laatdunkendheid, eigenwaan. — Presumptueus. PRETER. Preter, preterie. Zie p r a t e r, -i e. Prees f reeus, (rues, f rot's, bnw. i) Edelaardig, braaf, trouw; kuisch, ingetogen, zedig; trouw jegens (met een dat.). 2) moedig, stout, dapper. 3) fier; trotsch. 4) dartel, levenslustig. — Preuselike, prensheit, ook: ridderdaad, heldenfeit. Preuve. Zie proeve en proven de. Prevande, -ende. Zie p r o v e n d e. Provoost. Hetz. als p r o v o o s t. *Priamel, znw. Naam van eene bepaalde soort van kleine spreukgedichten. Pride rië, f1, znw. vr. i) Prooi, aas; krijgsbuit. 2) (een tot bederf overgaand) dood dier, kreng; ook gebruikt van een verachtelijk mensch. Priden, zw. ww. intr. Buit maken. Prië, znw. vr. Vechtlust, strijdlust. Prieel. Zie prayee1. Priemdrager, -dreger, znw. m. Moordenaar, struikroover. Priemen briem, znw. m. Priem ; ook : pin ; verklw. friemkijn; schrijfstift; haarnaald; moordpriem, stilet; weefspoel. Priemen, zw. ww. tr. Met een puntig voorwerp doorsteken of vaststeken. Priën, zw. ww. intr. Belust zijn op, streven naar; j5, om, begeeren. Priester, freester, znw. m. Priester, gewijd geestel: jke; vr. friesterinne. -- Priesterhuus, -schap. 1 C, bnw. riestrage, znw. vr. Priesterhuis. Prieuse, znw. vr. Priores. Prigen, zw. ww. intr. i) Zich beijveren, zijn best doen; de hoogte in willen, ook met omme en te (zich zetten tot, zijne kracht besteden aan). 2) zich schrap zetten of verzetten tegen, ook met wapenen en in een wedstrijd (ook met jegen). Prick znw. m. i) Ijver, lust, vuur, begeerte; strijdllust;,met (groten) jbrige, met verbittering; te 1 rige, hetz. 2) gevecht; ook : een verbitterde strijd, op leven en dood ; p. houden, jegen, zich met geweld verzetten tegen 4) krijgsroem; roem. 4) wedstrijd; te 2 rige, om strijd, om het hardst. Pri ehspel , znw. o. Een verwoed gevecht. Prflm. tletz. als prime en priem. Prijs, fries, znw. m. i) Prijs, waarde; bepaling van eene waarde, taxatie ; betaling, geldelijke uit vergoeding. 2) v a n p r is e : a) uitstekend -keering of ; aanzienlijk, voornaam, voortreffelijk. b) als bijw., deugdelijk, bij uitstek of uitnemendheid. 3) eer, roem, gevierde naam; eerzucht. 4) lof, loftuitingen; lofspraak, lofrede. 5) roem door krijgsdaden, de eer der overwinning, de eerste rang of voorrang ; ^. dragen, den palm der overwinning wegdragen. Prijsbier, znw. m. Taxateur van het bier. Prij swert, bnw. Lofwaardig. Prikel, znw. m. Prikkel, scherpe ijzeren punt aan een wapen ; geprikelt. — Prikelen. Prikel. Hetz. als perikel. Priken, zw. ww. intr. i) Juichen; toejuichen. 2) pralen, pronken, ophef maken; ook: pronken, van den pauw. Priker, znw. m. Snarenspeler ; hij die iemands groote daden bezingt met begeleiding van een muziekwerktuig; vr. f rikerse. Prikinge, znw . vr. Overwinningsfeest(i6de eeuw). Prieke, j5ric, znw. vr. en m. Prik, lamprei. — Prickenspit. Pricke, .prie, znw. m. Naam van eene kleine munt; verklw. j5rickskijn, prikje. Prickel , Prickelen , Prickelinge. Primaat, znw. m. Opperkerkvorst. Prime jrieme, brim, jbriem, znw. vr. i) De tijd van zes uur 's morgens, de eerste ure van den kerkelijken en burgerlijken dag; de kerkdienst op dat uur; het deel van den kerkelijken dag dat met „prime" begint; enen die j5. lesen, iem. de les lezen. 2) de eerste dag van een maansomloop, waarop de maan aan den hemel zichtbaar is. PROCES. 475 Prime elt jriem-, znw. o. Belooning van of extratje voor een schipper; premie. Primelnaect, bnw. Spiernaakt. Primen, priemen, zw. ww. intr. i) Schemeren. 2) op den eersten dag aan den hemel zichtbaar zijn, gezegd van de maan. Primetijt, priem-, znw. vr. (en m.) De tijd van „prime", de vroege morgen. Prince, f rence, j5rinche, znw. m. i) Vorst, gekroond hoofd; ook van Christus. 2) hoofd, (geestelijk) opperhoofd ; krijgsoverste. — Prineelijc, -lijcheit, -like; Princerse, -esse, -ester. Princier, j5renchier, znw. m. i) Groot heer, risksgroote. 2) gekroond hoofd, vorst. Principaal, -ehi5ael, -cejz5ael, bnw., znw. en bijw. — 1. Bnw. r) Voornaam, aanzienlijk; opperste; belangrijk, voornaamste, van zaken; j5rinczbale brief; ook Princibaelljc. — II Znw. a) m. i) Hoofd, opperhoofd. 2) aanzienlijkste. 3) hoofdaanlegger, -persoon, -schuldige. 4) hoofdpersoon in eene zaak uit een rechtelijk oogpunt; lastgever, principaal. b) o. i) Een voornaam deel, het belangrijkste deel, vooral in den superl.; de eigenlijke zaak in quaestie, de hoofdzaak. 2) kapitaal, hoofdsom. — III. Bijw. Voor hoofdzakelijk, met name ; ook j5rincijael--namelijk, like, j5alike. Principaelbrief znw. m. De oorspronkelijke brief, de hoofdbrief waardoor een andere gestoken is, die daarin iets wijzigt. Principaet, znw. o. Naam van een deel van Zuid-Italië. Principaetschap, znw. vr. en o. De eerste rang. Printen. Zie p r e n t e n. Prior, -oor, znw. m. Prior, kloostervoogd. — Prioraet, Prioresse, -inner -sche; Priorschap, Priorinschap. Prioreit, znw. o. Een klooster aan welks hoofd een prior of priores staat. Prise, prinse, znw. vr. Het maken van buit, roof; ook: de buit. Priselijc, bnw. i) Pass. Lofwaardig, te prijzen; eerwaardig; loffelijk, prijzenswaard, van zaken. Pri selijcheit, -like. 2) act., prijzend, lofsprekend. Prison Friesen, ,bre(i)sen, zw. en st. ww. tr. i) Schatten, ^taxeeren. 2) schatten, waard achten, als niet-ambtelijke handeling; met een comp., hooger, lager stellen dan; met boven, stellen boven. 3) prij zen, roemen, loven ; gelukkig prijzen ; gefriset, van waarde. 4) aanprijzen, aanbevelen; goedkeuren. — Priser, Prisinge. Prisie, znw. vr. Schatting, taxatie, vooral om te weten of daarmede eene schuld of belasting kan worden betaald. Prisoen, brisuyn, znw. m. en o. Gevangenschap; gevangenis. — Prisoenmeester. Prisonier, znw. m. Gekerkerde; ook : krijgsge vangene ; vr. f risoniere. PriVaet, bnw. en znw. — I. Bnw. Bijzonder, parti culier, eigen. — II. Znw. m. en o. Bestekamer; riool; ook jbriveye, j5roveye. — Privaetmnaker, -veger. Priveyegat, znw. o. Riool. Priveren, -eeren, zw. ww. tr. Berooven. Privilegie, rev-, -lege, znw. o. Keur, een toe gekend bijzonder recht; voorrecht; de daarvan op gemaakte akte. Privilegeren, -eeren, zw. ww. tr. i) Aan iem. een bijzonder recht toekennen; iem. bevoorrechten. 2) den voorrang aan iets verleenen. Probatie, -cie, znw. vr. i) Bewijs. 2) proeftijd, novitiaat. Probe, znw. vr. Proef. Proberen, -eeren, zw. ww. tr. i) Bewijzen. 2) beproeven, onderzoeken. — Proberinge . Procederen, -eeren, zw. ww. intr. Den weg van rechte opgaan of zoeken. Proces, znw. m. z) Voortgang, beloop eener zaak; het aaneengeschakelde verhaal van iets. 2) in rechte, geding, proces. 476 PROCESSIE. Processie, znw. vr. Processie ; 5. dragen, p. houden met kruisen, vanen enz., die men plechtig omdraagt; ook gezegd van andere dan kerkelijke omgangen. — Processiegewise. Prochiaen enz. Zie pa;ochiaen. Productiegelt, znw. o. Geld voor het voorbren gen of oproepen van getuigen. Proefjaar, Prouf-, znw. o. Proeftijd van een jaar. Proefmeester, j5ruef-, -meister, znw. m. De ambtenaar door de gilden aangesteld tot het exa mineeren van hen, die als lid willen worden opge nomen. Proefaal, Prue znw. o. Proefneming, proef. Prooi, znw. m. of o. Mooie woorden, woordenpraal. Proescase, j5roiskese (oostmol.), znw. m. Dikke melk, roomkaasje. Proesten. Zie p r u u s t e n. Proeve, (rove, f reeve, j5reuve, vnw. vr. ; Proef, vr. en m. i) Bewijs; voorbeeld als bewijs; bewijsgrond ; twistgesprek, dispuut ; maatstaf; bewijs in rechte. 2) bewijsstuk, proefstuk, proef, voorals als middel om in een gild te worden opgenomen. 3) onderzoek, proef, beoordeeling, oordeel in en buiten rechte; toetsing; enen Ier P. doen, iem. aan een onderzoek onderwerpen. 4) eerste staal of maaksel van iets. 5) proef, voorproef van spijs en drank. 6) proefneming; proeftijd der kloosterlingen. Proeveli]c, bnw. Bewijsbaar; blijkbaar, duidelijk. — Proevelike. Proeveljaer, Provel-, znw. o. Proefjaar. Proeven (roven, f rueven, jbrouven, zw. ww. — 1. Trans. i) Bewijzen, aantoonen; duidelijk maken. 2) door overweging, ook : door voorbeelden, tot het inzicht van iets komen ; inzien, als bewezen of zeker beschouwen, van iets overtuigd zijn ; verstaan, begrijpen; iets uit iets anders afleiden. 3) beproeven, een onderzoek instellen met betrekking tot iem. of iets ; eene zaak keuren, probeeren; zich wagen aan; ene aventure j5., eene gevaarlijke onderneming beproeven ; door onderzoek, proefneming, navraag, te weten komen ; examineeren; op de proef stellen; gefroevet, beproefd; beproeven, verzoeken. 4) probeeren. 5) ondervinden, ervaren; in praktijk of beoefening brengen ; iem. leeren kennen. 6) proeven, keuren, eene zaak. — II. Intr. i) De proef nemen (met omme). 2) een onderzoek instellen (met of, en omme). 3) moeite doen, zich toeleggen (met omme). — III. Wederk. z) Zich betoonen, zich gedragen. 2) zijne krachten aan iets beproeven; met met, een tweekamp aangaan met, zijne krachten met iem. meten ; ook intr. Proeven en het roeven. Proevenesse, Proef-, jbruef-, frof-, -nisse. i) Bewijs. 2) onderzoek. 3) beproeving, het op de proef stellen van iem.; ook : beproefdheid, van het gemoed. Proever, .. znw. m. i) Keurmeester ; examinator. 2) hij die spijs en drank keurt aan de hoven, voorproever. Proevinge, znw. vr. i) Het bewijzen, bewijs -voering. 2) gezette overweging. 3) onderzoek. 4) het nemen van eene proef of probeeren van iets, proef. 5) beproeving, van den mensch door God. 6) verzoeking, verlokking ten kwade. Profes, znw. m. en vr. Hij of zij die eene kloostergelofte heeft afgelegd, geprofest is. Profes, znw. o. Aflegging eener kloostergelofte; ook j5rofessae. Pro essien, zw. ww. tr. Iem. na den proeftijd zijne gelofte laten doen en in een klooster opnemen; deelw. ftrofesst, als znw. Professoor, znw. vr. Leeraar. Profete. Hetz. als p r o p h e t e. Proffen, zw. ww. tr. Proppen, persen, stoppen; in den grond stoppen, een wijnstok. Pro$er. Zie porfier. Profijt , .f ro , ^rouff , znw. o. Voordeel, nut. , like. Profilen, j5roeffalen, zw. intr. — Profiteli^c -heit, ww. ntr. Eene lijst of boord van eene bepaalde stof op iets zetten. PROPONEREN. Profiten, zw. ww. intr. Voordeel doen, baten. Profiteren , -eeren, zw. ww. intr. i) Hetz. als p r o f i t e n. 2) voordeel trekken, met iets verdienen. Profitich, bnw. Voordeelig. Prohemium, znw. o. Inleiding, voorafspraak. Proy, proyeel. Zie p r o o y e, p r a y e e 1. Proys. Zie p reus. Proclameren, -eeren, zw. ww. tr. In het open baar bekend maken, vooral: den naam van iem., tegen wien men iets heeft in te brengen ; beschul digen, aanklagen. Procuratie, znw. vr. Lastbrief. Procuratoor, -cratoor, znw. m. Hij die aan het hoofd staat van eene inrichting of huishouding; ad. ministrateur, bewindvoerder, hij die eens anders be langen behartigt; ook : frocurerer, -reerre; vr. Pro curalerse, -loorster. — Procuratoorschap . Procnreren, -eerera, zw. ww. -- I. Intr. Zijne zorg aan iets besteden. — II. Trans. i) Verschaf fen, bezorgen. a) iets door inspanning gedaan krijgen. Prollen, zw. ww. intr. Brommen, grommen. Prolopre. znw. m. en o. Voorrede, voorafspraak. Promissioen, znw. vr.; dat lent van j., het beloofde land. Promotie, -cie, znw. vr. i) Vorderingen in een vak van wetenschap of kunst. 2) opklimming in rang, het vooruitkomen in zijne loopbaan. Promoveren, -eeren, zw. ww. tr. Bevorderen, ook : in rang; vooruitbrengen, iets. Prompt, bnw. Gereed, vaardig, vlug. — Promp • telike ; ook : contant (bij „betalen"). Pronde , znw. vr. Buit. Prondel, -ele, znw. m. Rommel, zoo ; ook f ron -delinge. Pronden, zw. ww. tr. Buit maken, zich ver werven. Prone, bnw. Stuursch, hoog in zijn wapen. Prone, znw. m. Misnoegd gelaat, boos gezicht. Pronken, zw. ww. — I. Intr. Pruilen, knorrig zijn; een ernstig gezicht zetten; betrokken zijn, van de lucht. 2) vertooning maken, pralen, pronken; zich oppronken of optooien. — II. Trans. Tooien, versieren. Pronosticatie, znw. vr. Voorspelling. Prooye, f rove, j5roy, znw. vr. i) Prooi, buit, aas van een dier ; ook : buit van een mensch. 2) troep, bende. Prooyen, j5royen, zw. ww. intr. Op prooi of buit uitgaan. Proost, Proostinne. Zie p r o v e s t. Proper, bnw., bijw., vow. en znw. -- I Bnw. i) Eigen. 2) eigenaardig, bijzonder; voor een bepaald doel geschikt, toepasselijk. 3) bijzonder, keurig, fijn, uitnemend. — II. Bijw. i) Eigenlijk, meer bepaald, in het bijzonder, ook in den superl. 2) op eene eigenaardige, ook : keurige, nette wijze. — III. Voornw. Zelf; also glei p. moghet verstaen; j. zelve, in eigen persoon. — IV. Znw. Eigendom; geld. Properheit, znw. vr. Eigenaardigheid. Properljjc, bnw. i) Eigenaardig, bijzonder. z) juist, nauwkeurig. — Properlijcheit. Properlike, bijw. i) In eigen persoon, zelf. 2) eigenlijk, in het bijzonder, speciaal. 3) eigenaardig. 4) onomwonden, zonder te verbloemen ; P. met haren name die dint noemen. 5) nauwkeurig, juist, precies. 6) zooals iets wezen moet; keurig, schoon, netjes. Properteit, znw. vr. i) Eigenaardigheid. 2) eigendom, geld. Prophetie, brofecie, znw. vr. Prophete, .vr. j5rojheterse, -tesse, -tisse, -tinne, Prophetelic, Propheteren; ook Propheten; Prophetiseren. Propi]s, bnw. Gunstig, geschikt (16de eeuw). — Propijs, bijw. Propine, ,5rojtijn, znw. vr. Geschenk, drinkgeld; vrijwillige belasting (16de eeuw). Proponeren, -eeren, zw. ww. tr. Voorstellen. — Proponeringe. PROPOOST. Pro oost i5oos, Post, znw. o. Doel, streven, voornemen ; behandeling van een onderwerp, uiteenzetting ; ten j-e, ter zake dienende. Proportie, znw. vr. Evenredigheid. Propositie, znw. vr. Voorstel. Proppen croft, znw. vr. Prop, stop; een voorwerp datin den loop van een werptuig sluit en daaruit geschoten wordt. Proppen, zw. ww. tr. Proppen, volstoppen; hem vol f5., met eten. Propriëteit, znw. vr. i) Eigenschap. 2) eigen -dom. Proprij s. Zie p o r p r i* s. Prose, znw. vr. Proza; iets dat in proza is opgesteld; doorloopende tekst; (16de eeuw) zinspreuk, devies. Proselike, bijw. In proza. Prosse, znw. Gagel; zie p o r s e. Protelen, zw. ww. intr. Pruttelen. Proton, zw. ww. intr. Babbelen, kallen. Protestacie, znw. vr. Uitdrukkelijke verklaring. — Protesteren. Protocol, -colle, znw. o. Cedel, akte. Provaetse. Zie p r o v e t s e. Provanee, -teren. Zie p r o v a n d e, -eren. Provancien. Zie p r o v a n d e n. Provande, fray-, f rev-, fnv-, -ende; ook: provance, -vanche, Per-, j5our-, -chie, znw. vr. Pro. viand, levensmiddelen, mondkost. Provanden zw. ww. tr. Proviandeeren; ook wederk. ; ook jbrovanciën, jbrovanderen. Prove. Zie proeve en provende. Proveye. Zie bij p r i v a e t. Proven, znw. en ww. Zie p r o v e n d e en p roeven. Provenaer, provencenaer, provendaer. Zie proven denaer. Provenche. Zie p r o v a n d e. Provende, jbrevende, f rovonde, j5ravande, j5ravende (oostmnl.) ; j5rovene, (roven, jirove, znw. vr. i) Het recht op eene dagelijksche uitkeering van eene bepaalde hoeveelheid spijs en drank; rantsoen, portie eten en drinken; ook: het recht op de renten voortvloeiende uit een kapitaal of een goed, vastge. zet op eene geestelijke stichting, prebende. 2) inkomsten van eene geestelijke stichting, een klooster; een vast goed uit welks opbrengst eene „provende" wordt bekostigd; eene plaats in een geestelijk gesticht, waaraan eene „provende" is verbonden; gees. telijk ambt of gave; geestelijke stichting; altaar aan welks bediening eene „provende" verbonden is. Provendegever, znw. m. Hij die eene „provende" of prebende sticht. Provendehere, znw. m. Hij die eene „provende" geniet. Provenden, zw. ww. tr. Met eene „provende" voorzien, ze aan iem. toekennen ; deelw. gehrovént, gef róvent. Provendenaer, Provender, j5rovendaer, frovendier ; ook frovenaer, znw. m. Provenier, hij die in het bezit is eener „provende" of prebende, hij die geniet van uitdeelingen of voordeelen, voortspruitende uit een geestelijk goed; hij die in een geestelijk gesticht, waaraan „proven" verbonden zijn, een „proveniershuis", is opgenomen; vr. frovenerse. Provenhuus, Proeven-, -huys, znw. o. Proveniershuis, eene stichting, waaraan „provenden" verbonden zijn, een liefdadigheidsgesticht, waarin men voor eene bepaalde som huisvesting en verzorging kan koopen. — Provenie, het recht om er in te worden opgenomen. Proventpriester, znw. m. Een priester die eene „provende" geniet. Prover. Hetz. als proven denaer. Proverbie, -verbe, znw. o. Spreekwoord; spreuk. Proveren, -eeren, zw. ww. tr. Bewijzen. Provesche, f roofsche, f roossche, znw. vr. Het gebied van een „provest", proostdij. PUMEGARNATE. Provest, Profest, jbrovoost, f roofst, f rofst, proost; (oostmnl.) fravest, fraest, znw. m. — A. Als naam van een geestelijk ambt. i) Proost, hoofd van het kathedraal kapittel. 2) kloostervoogd, plaatselijk overste van den tweeden rang, belast met de handhaving der kloostertucht, en bijwijlen den abt in diens afwezigheid vervangende ; vr. frovestinne, in een nonnenklooster. -- B. Naam van een wereldlijk ambt. i) Opziener, hoofd, voornaamste ; aanvoerder. 2) een rechterlijk ambtenaar, ongeveer hetz. als „ambtman" of ,,baljuw". Provest oet , znw. o. Proostdijland. Provestie, j5rovost-, Prevost-, f roofstie, f roostie, j5roos(t)die ; (oostmnl.) j5ravestie, jtraestie, znw. vr. I) De waardigheid van proost. 2) het paleis of huis van den proost. 3) de rechtsmacht en het gebied van den proost; de kapittelgoederen waarover de proost het beheer had. Provetse, f rovaetse, jbroveetse, f rouëtse, f ruëehe, fervaetse, znw. vr. Dapperheid, ridderlijk gedrag; dappere daad, heldendaad ; zedelijk groote of edele daden. Proviancie. Zie p r o v a n d e. Provinciaelseh , znw. o. Het Provencaalsch. Provincie, -chie, znw. vr. Gewest, streek. Proviserer, -eerre, znw. m. Spijsmeester. Provisie, znw. vr. i) Provisie, voorraad ; mond voorraad. 2) als rechtsterm, voorziening. Provisoor, znw. m. Groot-vicaris, vicaris -gene raal. Provoost, -ie. Zie provest, -ie. Pruefiijc, -nesse. Zie proevelijc, proe venesse. Prues, -heit. Zie p r e u s, -heit. Prulen, zw. ww. intr. Pruilen, humeur toonen. Prume, f ruyme, f ruum, znw. vr. Pruim. — Prumelaer, -larjn, -eren, van pruimeboomen hout; Prnmerboom, f rume., f ruum-. Prumegarnate. Zie p u m e-. Prumeren, -eiren, -uren; j5urmeren, -uren, zw. ww. tr. Met puimsteen glad maken. Prunde, prunden. Zie p ronde, pronden. Prnnsschen, fruschen, zw. ww. intr. Snuiven, snoeven, snorken. — Pruusschaert. Pruusten, fruysten, zw. ww. intr. i) Niezen. 2) uitspatten, ergens uit spuiten. — Pruustinge, Prnnstcrnnt. Psalm, jsallem, znw. m. Lofzang. — Psalmiste, Psalmmaker. Zie ook s a 1 m. Psalmodie. Zie s a l m o d i e. Psalter , j selter, znw. o. Het boek der psalmen. Psalterie, Psalter, znw. vr. en o. Eene soort van tither. Publicaen, .23uftfíli-, znw. m. Tollenaar, iem. wiens omgang men mijdt. Pudse, Poeder. Zie p u t s e, poeder. Prent, Puerper. Zie p o e n t, p u r p e r. Puf , tusschenw. van geringschatting. Bah! Puffs, znw. Naam van een broodje, bol. Puffen, zw. ww. intr. Puffen, blazen. Peggen, znw. o. Bigje. Puye, Puyr, Pnyt. Zie p u u c , enz. Poken, buken, zw. w`v. intr. Met loog reinigen of wasschen. Palen, buylen, Pullen, zw. ww. intr. Puilen, uit puilen. Pulle, hul, znw. vr. Pul, kruik, vaas. Pulment, f oel-,Pole-, fels-, znw. o. Brij, moes, pap. Pulpit, pulhet, julj5t, Pulvit, ook f ulmter, znw. o. (Kerk)lessenaar, preekstoel. Puls, Pulsen. Zie pols, polsen. Pulver, j5olver, znw. o. i) Stof, aseh; te j5ulvere (bernen e. a.). 2) poeder; specerij. -- Pulverbusse, -maker, Pulveren, Pulveriseren, tot poeder of fijn stampen. Pumeel, znw. Knop aan een stok. Pumegarnate, fume-, -gernate, znw. m. Gra naatappel. 478 PUNICIE. Punicie , znw. vr. Straf. — Punieren, -eren. Punt.Zie pont en poent. Pupille, jupil, znw. vr. Oogappel. Puren, Bueren, zw. ww. tr. i) Zuiveren. 2) rei louteren. — Pureren.-nigen, Puren, Bueren, zw. ww. tr. Wroeten in (het kwaad van een ander) ; zich verdiepen in (iets) ; zich toeleggen op (iets). Purgatie, znw. vr. i) Zuivering ; maandstonden. 2) het zich zuiveren van eene verdenking, b. v. door een eed. Purgatories znw. vr. en o. Vagevuur. Purge ,j5uurge, znw. vr. Zuivering; hem Ier b. stellen, zije zaak aan een rechtelijke uitspraak onderwerpen. Purgeren, ,5uerg-, zw. ww. — I. Trans. i) Zui. veren, louteren ; deelw. geburgeert, gezuiverd ; fijn, uitgelezen. 2) genezen. 3) reinigen. 4) verzoenen, uit schuld. — II. Wederk. en Intr. i) Zich-wisschen, eene zuiveren, zich reinigen; ook : zich zuiveren van eene schuld, zich reinigen vanschuld. — Purgerer, -eerre, hij die reinigt; Christus die een j. der sonden was. Purificatie, znw. vr. Reinmaking, reiniging. Purper, Purj5ur, znw. m. Purper, als verfstof; eene met purper geverfde stof, staatsiegewaad, koningsmantel. — purperachtich, purperijn, purpersch; purpereleet, -laken, -mantel; -wer $er 9 bewerker van purperen stoffen. Purperbloedich , bnw. Purperrood; ookjurj5ergrau, -root, -sanguijn, -vaer. Pnrpervaruwe, -verve; -varuwer, -varwer. Purre, porren enz. Zie p o r r e enz. Purse, znw. vr. Hetz. als b o r s e. Beurs. Purseme, -ier. Zie perseme enz. Pusoen , -uyn. Zie p o e s o e n. Put j5it, bet, znw. m. ; hutle, pitte, m. en vr. i) Put ; verkl w. bullekijn ; der vonten j5., het water in de doopvont, van den doop. 2) kuil, groeve, poel; der hellen b., die helsche p.; kuil zonder water; verklw. juíiekijn, buikgin ; grafkuil; j5. ende galge, halsrecht, het recht van toepassing van doodstraffen (b.v. levend begraven en ophangen); of den bui, op straffe, van levend begraven te worden. 3) greppel, goot; b. ende jael (jbale), aanwijzing der grenzen van iemands eigendom ; p. ende -boel. 4) put, holte, kuiltje; gaatje, ook in het menschelijk lichaam; verklw. uttekijn, j.4utken. 5) diepte ; ook : afgrond; op den 5. se/ten, op den rand van den afgrond brengen. 6) hol; onderaardsche gevangenis. Putakers, bnw. Hetz. als p a k e r s. Pute, znw. vr. Hoer, lichtekooi; ook als scheld %-woord. — Putenkint, -sone. Pute, bnw. Verdorven ; ook : wulpsch. Puterie, beuterie, znw. vr. Hoererij, het najagen van oneerbare vermaken. uabbe. Zie q u a p p e. uabbelen , zw. ww. intr. Trillen, heen en weer gaan (van vetkwabben aan het dierlijk lichaam). nadader. Zie q u a e t d a d e r. Aadele, znw. vr. Pukkel, puist. naden, zw. ww. — I. Intr. Slecht worden, in waarde verminderen; erger worden (met het als ondw.); achteruitgaan, naar het lichaam en den geest. — II. Trans. Slecht maken. Quaderhande, -ande, bnw. Slecht, boosaardig; kwaadwillig, slecht gezind ; ook : kwaadaardig, van eene ziekte. Quaderse, znw. vr. Slecht wijf, snood vrouw -mensch. QUAECBERT. Putertiere, jeuter-, koeter-, bnw. i) Verdorven, boos, snood, gemeen ; kwaadaardig; ook : liederlijk, wulpsch. 2) onhandelbaar, onmenschelijk, hardvochtig, wreed. 3) lastig, barsch, norsch. 4) leelijk, terugstootend. 5) van zaken, fel, erg, gevaarlijk, van tembtacie, stralen (pijlen), jsganc. — Putertierheit, -tierich, -helt, -tierlj e, -helt. Patgereetschap, -hake, -ketten, -cupe, watertobbe, -line, -swengel, -water -windel, hetz. als putrat. Putier, heulier, j5oyiier, znw. m. i) Hoereerder, wellustige; boel, pol. 2) hoerewaard; hij die leeft van de ontucht van anderen, hij die vrouwen tot ontucht brengt. 3) nachtbraker, straatschender, vagebond. — Putierachtich, -helt; -ijle, -like. Putiererse, znw. vr. Hoerewaardin. Patierinne , znw. vr. Lichtekooi ; echtbreekster; ook: bulierstrigge (vla.). Putiersehap, hoyiier-, znw. o. i) Het houden van een huis van ontucht, het leven van de ontucht van anderen. Putiersch, bnw. Onkuisch; tot wellust prikkelend. Putoor, bitloor, znw. m. Roerdomp. Putrat, znw. o. Putrad, wiel aan de putgalg. Putse, j5udse, znw. Scheepsemmer, lederen emmer. Putseel, znw. o. Het touw aan den putemmer. Putten , bitten, jbetten, zw. ww. — I. Trans. i) Putten, scheppen. Puttinge. 2) in een put doen, visch (om te bewaren). — II. Intr. Kuilen of greppels graven ; b. ende j5alen, j5ullejbalen, hitte-, grenzen trekken, afbakenen. Putter , znw. Hij die water put; vr. huisirigge, bit-(vla.). Putter. Hetz. als potter. PAAL , j5uyc, znw. o. De (eene) beste soort van laken of wol ; puuelaken, -volle. Puucgoet, bnw. Opperbest. Puur, buer, bnw. r) Zuiver, louter, onvermengd. 2) zuiver, rein, onbesmet. 3) zuiver, niets meer ot niets anders zijnde dan, louter; een p. mensche, leke. — Puurheit, puurljj e, -like. Puur, bijw. Geheel en al, in alle opzichten. Puurmentelike, bijw. z) Op eene duidelijke wijze, zoo dat alle twijfel onmogelijk is; geheel en al. 2) louter, enkel, alleen. Puuschet, juusket, bnw. ; buuschede boter, boter van biest. Puust, j5uysl, Pust, -e, znw. m. en vr. i) Uitwas, bult, bobbel. 2) puist, zweer; verklw. uusikijn; ook van zedelijk kwaad. — PuIIstich, -heit. Puusten, j5uysten, zw. ww. intr. Blazen. — Puus ter (blaasbalg). Punt, buyl, znw. m. Kikvorsch. Quadertiere, -tieren, bnw. Slecht, boos, verdorven ; wreed, hardvochtig, kwaadaardig, ook van eene ziekte. — Quadertierenheit, -tierlike. Quadie, znw. vr. en m. i) Slechtheid, ondeugd, boosheid. 2) als verzamelw., geboefte, gespuis, bandieten ; de boozen, slechten. 3) deugniet, schelm, nietswaardige; misdadiger, booswicht; boosdoenster; mv. quadiën — quadie, 2). nadragene, znw. vr. Veertigtal. Quadrant, znw. i) Vierde deel. 2) uurwerk. uadrivie, -druvie, znw. o. Een-deel (vier) van de zeven vrije kunsten (of wetenschappen). Quaeebert, queec-, queke-, quec-, quic-, -brei, -bon, -ban, znw. o. Een bord voor een spel, eene soort van triktrakbord ; plaats waar men op het QUAERTE. „kwaakbord" spelen kan ; ook quaecschole. — Quaec bortspel, Quaecspel. IIaerte e. a. Zie q u a r t e. Aaet qwael, bnw. — A. Van levende wezens. I) Slecht, kwaad, boos; misdadig; kwaadaardig, van dieren; karakterloos, nietswaardig. 2) slecht in zijne soort, waaraan iets ontbreekt; een q. gebuer ; een quade tierde. 3) slecht voor iem., zijn nadeel bewerkende ; q. jeghen hem seleen. 4) in een slechten toestand, ellendig, rampzalig. 5) gering, onaanzienlijk, den quaelslen knecht. 6) leelijk. — B. Van zaken. i) Slecht, kwaad, verkeerd. 2) slecht in zijne soort, kwaad ; q. cruut, onkruid ; ene quade nol, een slechte, oneetbare noot; quade herberge, eene herberg met een slechten naam. 3) gering, waardeloos, slecht. 4) ongelukkig, rampspoedig; quade avenlure; quaden dach, een quael jaer moet gi hebben ; ter quader tit ; quader dooi sterven, op eene ellendige manier om het leven komen. 5) nadeelig, slecht, schadelijk. 6) moeilijk, lastig, bezwaarlijk. 7) boos, kwaad, toornig. 8) onaangenaam; ic en reit u niet oj dat, dal u wezen sonde quad. — C. Als znw. a) ml. en vr., die quade, de slechte, booze ; ook snoodaard ; ook van den duivel. b) onz., dal quade, het zedelijk kwade ; hetgeen voor iem. slecht is ; slechte gevolgen van iets ; enes quaelsle, het grootste kwaad voor iemand ; ten quaelslen trecken, tien, zoo slecht of ongunstig mogelijk uitleggen; ten quaelslen ver zoo slecht mogelijk afloopen (voor iemand). -gaen, Quaet,znw. o. i) Zedelijk kwaad ; eene daad die verkeerd iis of waaruit nadeelen of slechte gevolgen kunnen voortspruiten. 2) kwaad als bejegening; met quaden lonen (vergelden); nadeel, lichamelijk letsel; te quade, ten nadeele (van iemand). 3) kwaad als feit, onheil, ramp; ongemak; wederwaardigheden. 4) erg, kwaad vermoeden ; enes wille doen Bonder enich q. 5) iets dat niet goed is, niet deugt; no goel no quael enen 'geven, niets. Quaet quade, bijw. i) Op eene zedelijk slechte wijze, verkeerd. 2) kwaad, slecht, als uitdr. van een toestand ; ic crjckl so langer so quader. 3) kwaad, slecht, als bejegening ; nu wildi quade jeghen mi streken; si daden mi quader, behandelden mij slechter. Quaet, znw. m. (en o.). Booswicht, kwaaddoener, ellendeling ; misdadiger; van eene vrouw; van den duivel. Quaet, znw. o. Vuilnis, vuil, drek ; vegelquaet, opgeveegd vuil; duve(n)quaet, duivendrek; verklw. quadekijn, vuiltje. Quaetdachtich, bnw. Ergdenkend ; ook quaetgedachlich. Quaetdader, qua-, -dader, znw. m. Boosdoener; ook quaeldoener. Quaetdadich, qua., -dedich, bnw. Snood, misdadig. etdadinge, znw. vr. Snoodheid ; euveldaad. ^=c^gemoet, bnw. Boosaardig, snood. Quaetheit, -bede, znw. vr. i) Subjectief, zedelijk kwaad ; slechtheid, verdorvenheid ; laagheid, karakterloosheid. 2) obj., kwaad dat men anderen aandoet. 3) kwaad als feit, kwaad dat men doet ; misdaad. 4) eene ondeugd, eene zonde. 5) nadeelig of schadelijk gevolg. 6) slechte toestand ; die, q. des adems. 7) kwaadheid, toom, spijt (zeldzaam). Quaethertich, bnw. Kwaadaardig. 9uaetlistich, bnw. Arglistig. — Quetlistich heit. Quaetlustich, -losliclh, bnw. Verkeerde lusten hebbende; ook : wellustig. Quaetmoedich, bnw. i) Hetz. alg q u a e t g e m o e t. 2) neerslachtig. Quaetschalc, znw. m. Booswicht. Quaetseggen, zw. ww. intr. Vervloekingen uiten (tegen, met o^). naetspreker, znw. m. Lasteraar. uaetwillende, znw. mv. Kwaadwilligen ; ook quaelwiller. Quaetwillich, quaetwillicheit. QUANS. 479 Quagel, znw. Stremsel. Quahier, quayer, -ier, znw. o. Opschrijfboek; geschreven boek, handschrift; gebedenboek; verklw. quayerkn. Quac, znw. m. Geluid veroorzaakt door een val, kwak, smak. Quakelbert. Hetz. als q u a e c b e r t. Aakelbrugge, znw. vr. Smal en hoog trapbruggetje, kwakel. Quaken, queken, zw. ww. intr. Naam van een met dobbelsteenen gespeeld spel, zie q u a e c b o r t. — Quaker, quaker. Quacke, znw. m. Nachtreiger, nachtraaf; ook quacreiger. uackel , znw. m. Kwakkel, kwartet. uackelen, zw. ww. intr. i) Schudden, trillen, popelen (16de eeuw). 2) beuzelen, kletsen. — Quac kelaer, quackelinge. Quacken, quaken, zw. ww. intr. Kwaken, kwalken, kwekken. Quacsalven, zw. ww. intr. Lapzalven, met huismiddeltjes opknappen. — Quacsalver. ualachtich, quael-, bnw. Sukkelend. wale, quael, znw. vr. i) Subjectief, een treurige toestand; ellende, leed, lijden; minnepijn; lichaamslijden; pijn, ongemak, eene onaangename lichamelijke aandoening; een zedelijk gebrek, kwaal; vrecheit is ene sware q. ; epidemische ziekte, plaag. 2) obj., leed of kwellingen die men een ander aandoet. Qualebedde, znw. vr. Langdurig ziekbed, bedlegerigheid. Qualen, zw. ww. — I. Intr. Lijden, hartzeer of lichamelijk lijden hebben; doen q., mishandelen of smadelijk bejegenen ; als znw., lijden, leed, smart. — II. Onpers. mi qualel, ik lijd. Qualjj e, qualic, bnw. Krenkend, hoonend, of: ongepast ; qualike of confuuslike voorde spreken oh dal gerecht. Qualijcheit, bnw. Ongesteldheid, onwelheid ; ook qualjcle (16de eeuw). Qualij cvaert, znw. vr. Tegenspoed, achteruitgang; ongeluk, ondergang, verderf; ook qualjcvaren, ook gebruikt van een treurigen lichamelijker en zedelijken toestand. Qualike quaellike, quellike, quelike, bijw. i) Slecht, verkeerdelijk; q. sayl, q. mayl, wie op eene verkeerde wijze zaait, zal met eene gebrekkige uit komst (zie 5) maaien. 2) op eene zedelijk slechte, laaghartige wijze; dal sere ende q. es gelogen. 3) op eene onrechtmatige wijze ; die scat es q. gewonnen. 4) in een slechten staat of toestand, in een treurigen, ziekelijken lichaams- of geestestoestand; q. om zijn herte, misselijk; er niet best aan toe. 5) slecht, niet zooals men hoopt of wenscht, ongelukkig; q. varen, bederven ; q. comen, sin, ergens gekomen zijn tot zijn ongeluk (tegenover wel comen zijn). 6) slecht, naar, leelijk; q. rieken; q. sitlen, niet passen, slecht staan. 7) kwalijk, niet licht, moeilijk; ondogede die vele liede q. laten ; q. nemen, moeilijk kunnen verdragen, onder iets lijden ; nauwelijks, ternauwernood, niet dan met moeite; q. geliken, allesbehalve aanstaan. 8) op eene smadelijke, hoonende, kwetsende wijze, slecht, leelijk, q. streken op enen ; enen q. handelen. Qualinge, znw. vr. (Lichaams)lijden ; zedelijk gebrek. Qualiteit, -let, znw. vr. Hoedanigheid. Qualm, znw. m. i) Dikke damp, verstikkende of benauwende rook. 2) kwelling, verdrukking. Qualm, znw. m. Opwelling uit den grond, opborreling. — Qualmen. Qualster, znw. m. Dik slijm, rochel, fluim. -- Qualsteren. Quans, quans^s, quams^s, quansuus, quansuys, quantses; quins(e)quans, bijw. i) Voor de leus, in schijn, kwansuis, kwanswijs, quasi, zoogenaamd, om den schijn te redden; van el/zen goeden Baken, die si gherne quans (quanswijs) souden doen, hindert hem enich valsch occusoen (uitvlucht) ; ook : wel te 480 QUANT. verstaan, nota bene (met en zonder ironie) ; neem eens voor een oogenblik aan, stel het geval. 2) met als verbonden, als of hij zeggen wilde, als dacht hij bij zich zelf (hetz. als recht als, fra. comme si) ; die coninc on finc dal stro (het zinnebeeld van den schat) ende dancie Reinaerde so, alle quansj/s: dese maeet mi here ! Quant, znw. m. Gezel, kameraad. Qaantelaer, znw. m. Knoeier, bedrieger; vr. quanteligge (vla.). — Quantelen. IIantiteit, -tel, znw. vr. Hoeveelheid. rappe, znw. Naam van verschillende visschen. Puitaal? eift ? of ook: kwab, kwal. Quaranteine, znw. vr. Wapenstilstand (eig. van veertig dagen). Quardel. Zie querde1. Qaareel, careel, coreel, znw. m. Tichelsteen, gebakken steen. — quareelmaker, -tegel, -oven, -steen uareeljjn, -en, bnw. IIaree znw. m. en o. Pijl met een korte dikke vierkante schacht die uit balisten, katapulten enz. werd geschoten. -- Quareelhout, -iser, -schacht, -vlieke (de gevederde schacht er van). Quaren. Zie querne. Qnartane, -aine, -eine, znw. vr. Derdendaagsche koorts. -- Quartaencoude. Quarte , quaerte, znw. vr.; quart, quaert, m. Vierendeel; vierde deel van eene zekere maat, vooral van vloeistoffen (twee pinten, elders drie pinten), doch ook van meel. Qnarte, quaerle, znw. vr. Kaart; ook : speelkaart. Qnarteel, car/eel, znw. o. Naam van eene maat voor natte en droge waren. Quarteleren, -eeren, zw. ww. tr. Vierendeelen; een terechtgestelde ; in (vier) stukken snijden ; doorhouwen ; als heraldische term, gequarteleert, door eene staande en eene liggende lijn in vier kwartie ren verdeeld. Quarters quaerlen, zw. ww. intr. Kaartspelen; ook : quartelen, quartsjel. Quartenier. Hetz. als q u a r t i e r. Qnarteroen, quaerl-, quariroen, znw. m. Een vierde deel van eene bepaalde hoeveelheid, eene maat of gewicht; verklw. quartroenkjfn, een vaatje of tonnetje, 114 ton. Qaartevlessehe, znw. vr. Eene flesch van een „quarte" inhoud. Quartier, znw. o. i) Het vierde deel van iets; a) van eene tijdruimte, kwartaal; een vierdedeel van den omloopstijd der maan. b) van eene lengtemaat, vierendeel, verrel, 1/4 el. c) van eene inhoudsmaat, 1 14 last. d) van eene geldswaarde, het vierde deel van verschillende munten, van een gulden, een nobel enz. e) van het dierlijk, ook: menschelij k lichaam, vooral van den romp van een terechtgestelde. Quartieren(= quarteleren). f) in de wapenkunde : een kwartier; een der vier vakken van een gequarteleerd wapenschild ; bep. de rechter bovenhoek, het eerste kwartier van een schild. g) in de geslachtkunde, kwartier van eene stamtafel, of: kwartierstaat, ter aanwijzing van de afstamming van vaders-en moederszijde, vooral ten bewijze dat iemands kwartieren adelijk zijn. 2) eene bepaalde maat, landmaat, gewicht, vochtmaat; een stuk van de eene of andere stof. 3) een deel van het geheel, doch niet juist een vierde deel, van de afdeelingen waarin de versiering van een schild verdeeld is; gedeelt was die schilt in drien quartieren ; stuk, brok; een gedeelte van een gebied, district; afdeeling eener stad, wijk, kwartier; hoek, eindpunt eener ruimte; dat eloof die erde ende ontlede in vier quartiere (hoeken, punten). 4) verblijfplaats, woonstede (r6de eeuw). Quartiermeester, quarter-, -meister, znw. m. i) Ambtenaar belast met het toezicht over eene bepaalde streek, schout over een district. 2) op een zeeschip, benaming van een onder-of dekofficier, QUELEN. o. a. belast met het toezicht over de elkander afwisselende wachten. Quas, znw. m. Kwak, smak. Quasennette, znw. o. Vliegen-of muggennet. Quaspel. Hetz. als q u is pel. Quasseren, -eeren, zw. ww. tr. Te niet doen, eene schuldvordering. Quast, znw. m. i) Tak met bladeren; pluim. 2) sprengkwast, kwispel. 3) kwast of knoest in een boom. -- Quastich. Quat, quad, znw. m. Kwak, klodder; te quatte, te foor, weg (?). Quater, znw. De vier op den dobbelsteen. Quaterne, -eerne, -aerne, znw. vr.; quatern, o. Een viertal vellen perkament of papier, die in elkaar zijn gevouwen en tot een boekje vereenigd; op schrijf-, aanteekeningboek; verklw. quaternek jn. Quaternelle, znw. vr. Uitstel van betaling aan een schuldenaar gegeven voor vier jaren, ook : de akte daarvan. Quatertemper, znw. m. mv. De vier bepaalde tijden in het jaar, en wel éene week in ieder kerkelijk vierendeeljaars, waarop door de kerk vasten was voorgeschreven. — Quatertemperdaeh,. -weke. Quattel, -ele, znw. vr. Kwakkel, kwartel. Quedden, zw. ww. tr. Aanspreken, groeten, het woord tot iem. richten; iron. gebruikt van een vij andelijken aanval. Quede, quedene, queden, znw. vr. Kwee. — Que(moes), -vleesCh, inge--deappel, -boom, -Crust maakte kweeën. Quedelen, zw. ww. intr. Kweelen, kwinkeleeren, snappen, kakelen ; kwetteren. — Quedelinge. Queecbert, -schole. Zie q u a e c b e r t enz. Queelsocht. Zie q u e l s o c h t. Queesten. Zie q u e s ten. Queillote. Zie c u 1 i o t e. Queiken, queinken. Zie queken, quinken. Queke, znw. vr. Steek, stoot ; eig. het drillen der lans. Qucke, quecken, queken, znw. vr. Kweek, tarwegras, kruipende tarwe. Queke, quekelbart. Zie q u a e c b e r t. Quekelhovet, -hooft, znw. o. Iemand met een zwak hoofd, domoor. Queken, queecken, queiken, zw. ww. — I. Trans. i) Met kracht schudden, slingeren, drillen ; ook: heen en weer laten gaan, het hoofd ; den siert q., kwispelstaarten. 2) naam van een dobbelspel, hetz. als q u a k e n. — II. Intr. i) Met kracht of geweld geslingerd, geschud of gedrild worden. 2) bengelen, bungelen ; q. ander galgen (16de eeuw). Queken, queecken, zw. ww. — I. Trans. i) In het leven houden, onderhouden; houden, een dier, tot nut of genoegen; voeden, voedsel geven aan (eene ondeugd). 2) koesteren, zorg aan iem of iets besteden. 3) opvroolijken. — II. Intr. Vroolijk of opgewekt zijn. — Quekinge. Quekenoot. Zie quicken oot. Queker. Zie bij q u a ken. Quel, znw. Kwelling, leed, verdriet. Quelachtich. Hetz. als q ua l a c h t i c h. Queldam, znw. m. Kweldam. . Quele, znw. vr. i) Ellende, lijden ; kwaal, lichaamslijden. 2) kwelling, grievende behandeling; pijniging, foltering. Quelen, st. ww. — I. Intr. i) In een treurigen toestand verkeeren door ziekte en gebrek ; lijden, aan het ziekbed gekluisterd zijn, sukkelen ; wegteren, verkwijnen ; ook : door de min gekweld worden; met eene bep., naar iets smachten. 2) in eene treurige stemming zijn, droef te moede of neerslachtig zijn; als znw., droefheid, hartzeer, ziele lijden. 3) zich aan eene zonde schuldig maken, zede. lijk ziek zijn. — II. Trans. Kwellen, plagen; mishandelen, pijnigen; gebrek of honger doen lijden; QUELEN. doen smachten of kwijnen (met „minne" als ondw.) ; bedroeven. Quelen, zw. ww. intr. Hetz. als q u e d e 1 e n. Quelike, quelke. Zie q u a 1 i k e. Quelinge, znw. vr. Ziekte, kwaal; ziekelijkheid. Quellage, -agie, znw. vr. i) Kwellingen, onaangenaamheden die men iem. aandoet. 2) kwaal, lichaamsgebrek. Queue, znw. vr. i) Hetz. als q u e 11 a g e, i). 2) lijden, pijn, de pijnen der hel. 3) zelfkastijding; inspanning, moeite. Quellen, zw. ww. — I. Trans. i) Pijnigen, folteren; mishandelen; als znw., martelingen. 2) iem. last of moeite aandoen, iem. bedroeven ; iem. niet met rust laten ; verontrusten; in beweging of beroering brengen, water. — I1. Wederk. i) Zich zelf kwellen of pijnigen. 2) zich ontberingen opleggen. 3) zich inspannen; als znw., inspanning. 4) zich afpijnen, tobben of zich kwellen over iets. — III. Intr. Vgl. que 1 e n. i) Lijden aan eene ziekte, sukkelen; kwijnen, uitteren; pijn lijden; minnepijn hebben. 2) lijden naar den geest, leed gevoelen, in droefheid zijn. 3) zich aan eene zonde schuldig maken, zedelijk ziek zijn. 4) zich afsloven of aftob ben; zich opmaken, zich begeven (met eene bep. van richting of doel) ; vgl. p i n e n. Quellen, st of zw. ww. intr. Opborrelen, opwel len, uit den grond ; zich uitzetten. — Quellinge. Quellen, zw. ww. tr. Wellen, even laten koken. Queller, znw. m. i) Beul. 2) hij die iem. kwelt of verdriet aandoet. Quellij c, bnw. Lastig, het iem. lastig makende; onhandelbaar (16de eeuw). Quellinge, znw. vr. i) Pijniging; kwelling, het doen van overlast aan iemand; droefheid, kommer; kwelling des geestes of van het gemoed; pijn; minnepijn. 2) lijden, ziekte, kwaal; schuldgevoel; de zonde. Quelloot. Zie culiote. Quelin, quellem, znw. in. Vgl. q u a 1 m. Bronvel, bron; losse grond, kwelmgrond (vla.); water in den bodem ; hoogte van het water, waterpas. Quelnisse, quellenesse, znw. vr. i) Pijniging, foltering ; kwelling. 2) lijden, kwaal. Quelsocht, queel-, znw. vr. Ziekte, kwaal. Quendel, znw. vr. Wilde thijm. Quene, queen, znw. vr. i) Eene vrouw op leef tijd ; eene vrouw van ervaring en levenswijsheid: ook : eene vrouw die met de (op)leiding van een jong meisje wordt belast; oud wijf, wijf; Jezabel, die yule q. ; die quade q. diene vershrac ; sprw. noot doet oude q-n draven. 2) onvruchtbare koe. Quenicum quenecom, znw. o. Comisch latijn. Oudewijvenpraa t, zotteklap, nietsbeteekenende volks wijsheid (medische term). Quenkeren. Zie q u i n k e r e n. *Auer, bnw. Dwars. Zie q u e r e n. Querdel, quardel, znw. m. Een smalle strook leer, hielleder, hakleer; knubbel, knoest, uitwas, ook: klier; oneffenheid, bobbel (? in geweven laken). Querdelinge, znw. vr. Afgesneden lap leer, lee ren lap. Querelle, -ele, -elie, znw. vr. Klacht, beklag. Queren, zw. ww. — I. Trans. i) Verleiden of: tegenwerken, van het goede afhouden. 2) van zich (verwijderd) houden. — II. Intr. Zich onthouden of afhouden van (met van). Aerie, znw. vr. Teef; ook querre (?). Herne, queerne, quaerne, queern, queren, quaren, znw. vr. Handmolen. QuernSteen, queern-, queren-, quaren-, -stein, znw. m. De kleine molensteen. Quest, znw. m. Winst. Queste, queeste, znw. vr. Nasporing, opsporing; een tocht tot opsporing van den eenen of anderen op avontuur uitgetogen ridder of van de eene of andere kostbaarheid, bovenal: van het graal. QUILLIOTE. Questen, queesten, zw. ww. — I. Intr. Avonturen najagen. — II. Trans. Onderzoeken; ook: na sporen. — QAestinge. Questeren , -eeren, zw. ww. intr. Geld bijeenbrengen, (liefde)giften inzamelen. — Questerer, -eerre, hij die geld ophaalt of inzamelt; vr. questerige (vla.). Questie, znw. vr. Vraag, moeilijke vraag, vraagstuk ; verschil(punt). Queteren, zw. ww. intr. Snappen ; beuzelpraat uitslaan. — Queteringe ; ook : geknoei (?). Quets, znw. m. en o. i) Kwetsing, verwonding; het bezeeren van een lichaamsdeel. 2) ongemak, lijden, ziekte, kwaal. 3) het toebrengen van nadeel of schade. 4) onaangename of ongelukkige toestand; ook : eene vreeselijke gebeurtenis (16de eeuw). Quetselijc, bnw. — A. Act. Kwetsend, van een wapen ; schadelijk, nadeelig ; wreed, hardvochtig. — B. Pass. Kwetsbaar; breekbaar, teer. — Quetselike. uetselijeheit, znw. vr. Nadeelige invloed. uetsen, quetschen, zw. ww. — I. Trans. i) Kwetsen, (ver)wonden; pijnigen, martelen; pijnigen, kwellen. 2) stuk maken, bederven, verbrijzelen, verpletteren. 3) benadeelen, kwaad doen aan (iem. of iets); beschadigen ; de kracht ontnemen aan, ver akte) ; grieven, leed of verdriet doen-zwakken (eene aan iem., iem. terneerslaan ; ook : iem. benadeelen in zedelijken zin. — II. Wederk. Zich kwetsen of bezeeren. — III. Intr. i) Eene wond of kwetsuur krijgen. 2) breken, stukgaan. 3) schade lijden, beschadigd worden. Quetsene, -ine, znw. vr. Kwetsuur, verwonding. Quetsenisse, znw. vr. Vermindering der kracht eener oorkonde. Que,tsinge, quessinge, znw. vr. i) Kwetsing, verwonding; lichamelijk letsel, kneuzing; pijniging. 2) wond, kwetsuur, ook: eene wond toegebracht aan iemands gemoed. 3) nadeel of kwaad, iem. aangedaan; krenking, schennis; van eene zaak, bescha diging. Quetsure, znw. vr. Hetz. als q u e t s i n g e , 2) ; ook : kwaad aan het gemoed gedaan door de zonde. Queue (fust, wijnvat). Zie c uwe. Aijl, znw. o. Kwijl, zeever, slijm. uitbaer, bnw. Afkoopbaar, losbaar, van ren ten. — Quijtrente. Quijtbrief, znw. m. i) Quitantie. 2) een brief waarin over vrijlating van een gevangene of veroordeelde wordt gehandeld. Quijtsehelden, -inge. Zie q u i t e, q u i t es c n e 1 d i n g e. Quic, quec, bnw. Levendig, vlug. uic, bijw. Snel, spoedig, q. ende rascla. quec, znw. o. (en m.). i) Een levend dier ; ^uie, een stk vee, groot en klein; een jong dier, het jong van een stuk vee; een last- of trekdier. 2) vee; zoowel groot als klein, als verzamelwoord; slachtvee. Quic, quec, bij w. ; al q. geen, op en neer gaan, in gestadige beweging zijn. Quicbeeste, znw. vr.; mv., vee, hoornvee. Quieborn, znw. m. Springbron, fontein. Qui cke, queclee, znw. vr. Vleezige deelen van het dierlijk lichaam, wit vleesch. Quieke, quic, znw. m. Gezel, kwant (16de eeuw). Quicken, quecken, zw. ww. — I. Trans. i) Schud slingeren, drillen. 2) op en neer doen gaan,-den, (den staart) kwispelen. — II. Intr. Wenken, pinnen met het oog. Quicken, quecken, zw. ww. — I. Trans. i) verlevendigen, opvroolijken. 2) verkwikken, verfrisschen. — II. Intr. (Op)wellen uit den grond, van water. Quickenoot, quecke-, queke-, kueke-, quekenitoot, ook quicgenoot, znw. o. Vee ; een stuk vee. Quicsant, znw. o. en m. Drijfzand. Quicsilver, quecselver, znw. o. Kwikzilver, kwik. Quilen, zw. ww. intr. Kwijlen, zeeveren. Quilliote. Zie c u 1 i o t e. 482 QUINANCIE. Quinancie. Zie squinan cie. Qnine, znw. vr. Ziekte, toestand van kwijning. -- Quinen (zeldzaam). QIIinken, quenken, queincken, zw. ww. intr. I) Zich snel bewegen, op en neer gaan ; flikkeren, schitteren. 2) kwinkeleeren. Quinkeeren, quenkieren, zw. ww. intr. Eene bepaalde wijze van zingen, op en neer gaan met de stem. nineslach, znw. m. Zet, stekelige opmerking. ninquagene, znw. vr. Een vijftigtal kralen aan een rozenkrans ; ook vijftich. Quinquenelle, znw. vr. Uitstel van vijf jaar, toegestaan aan een schuldenaar. Qninsiquans, quinsquans. Zie q u a n s. Quintaenge, quinteine, znw. vr. Eene draaibare figuur waarop jonge ridders zich in het tornooien oefenden en waaromheen carousel werd gereden. Quinte, quint, znw. vr. Quint, in de muziek. Quinterne, -eerne, znw. vr. Gitaar. — Quinternenslager, quinternier. Quinterne, znw. vr. Tien bijeengevoegde of samengebonden boekbladen of vijf dubbelbladen.- Qaintessense, quinta essentia, znw. vr. Een term der vroegere chemie ter uitdrukking van de verborgen kracht der dingen, die naast de vier elementen als „vijfde kracht" werd aangenomen. QIIintijn. queni! n, znw. Naam van een vijfde, ook : vierde, deel van eene maat. QIIis p els quesjbel, znw. m. i) Sprengkwast; verklw. quasj5elk jn, kwastje. 2) tak met loof; ook : pluim. 3) kwast, kwispel, als sieraad. Quist , znw. m. of vr. In te quiste. Te q. gaen, te niet, te gronde, te loor, verloren gaan ; ook te q. varen, werden ; te q. maken, doen verloren gaan, te loor doen gaan ; ie q. laten (gaen), te loor laten gaan, verkwisten. Quistegoet, znw. m. i) Verkwisting, verspilling, het doorbrengen van vermogen of geld. 2) verkwister, doorbrenger; verklw. quisigoedekijn, -ken. Quisten, zw. ww. — I. Trans. Spillen, verspillen, te loor doen gaan ; ook : verkwisten, onnut uitgeven (geld). — II. Intr. Te Zoor gaan ; verloren, te niet gaan. — Quister, quistich, spilziek. Quistinge. Quitantie, znw. vr. Kwijtingsbrief; ook: kwijt straf of vergeving eener schuld. —-schelding eenerQuitantiebrief. Quite, quit, quit, bnw. — A. Attributief (zeldzaam). i) Rustig, gerust, vreedzaam. 2) in rechte, vrij van straf of boete; een q. man. 3) vrij, onbezwaard, onbelast; quile Zant. 4) vrij, zonder dat men iets behoeft te betalen; q. gelach (vrije vertering, i 6de eeuw). — II. Praedicatief. — I. Van zaken. i) Vereffend. 2) niet meer bestaande, weg; dat nemmer ne si quile (voorgoed zal blijven bestaan) onze vrienischa6. 3) nietig, van onwaarde. 4) vrij, zonder voorbehoud ; q. ende vri ; ic geve u o6 herle ende sin q. e. v. — II. Van levende wezens. i) Vrij, vrij van straf of boete; vrij, niet belemmerd ; uit eene gevangenis ontslagen, van eene (geldelijke) verplichting bevrijd. 2) van iemand ontslagen, van iemand af (met van of een gen.); vrij van eene beschuldiging of vordering; van iets ontslagen of vrij; beroofd of Ra, raa, ree, re, znw. m. en vr. i) Staak, stang; ook : waarmede land gemeten wordt; ra ende roede, symbolische uitdrukking voor: het meten van land, het trekken der grenzen van landeigendom; rooilijn. 2) ra op een schip. Rabant , rebant, rubant, znw. m. Touw waarmede de riem aan de roeipen wordt verbonden. RABAT. verstoken van (eene gewenschte zaak). 3) q. bidden. verzoeken om van iets vrijgesteld te worden; q. dedingen, dingen, vrij pleiten ; q. doen, vrij maken; hem q. doen ere dinc, zich van iets afmaken ; q. gaen, vrij gaan, loskomen ; ontkomen aan eene straf; q. geven, vrijlaten; q. halen, vrij krijgen; q. hebben, vrijgesteld worden van de gevolgen van iets ; q. houden, vrij houden (ook met van) ; q. laten ; q. maken ; ook : berooven ; ontvreemden ; hem q. m. van, zich ontdoen van ; q. schelden, vrij verklaren, een schuldige of gevangene, zich voldaan verklaren. ten opzichte van eene (geldelijke) verplichting; iem. vrijstellen of ontheffen van de gevolgen van een vergrijp; ontslaan, laten loopen, iem. ; kwijtschelden,. iets; afstand doen van iets; (een recht) opgeven of laten varen ; een gelach q. schelden, een feest sluiten, aan iets een einde maken (met God als ondw. en gezegd van het aardsche leven); q. zeggen, vrij verklaren ; quite sin, werden ; q. wizen, vrijspreken. Aiteli] c, bnw. Hetz. als q u ij t b a e r. uiten, quijtten, zw. ww. — I. Trans. i) Vrij maken, -spreken, -laten, -stellen, bevrijden, verlossen. 2) lossen, inlossen, afkoopen ; sine trouwe, sijrr gelof q., zijn eerewoord inlossen, door eene belofte te vervullen ; ere q., eervolle daden verrichten. 3^ iem. vrijwaren voor de schadelijke gevolgen van iets ; enen schadeloos q. 4) iem. iets kwijtschelden; ontheffen, ook : van eene geldelijke verplichting, iem. vrijhouden; iem. iets niet toerekenen, eene schuld. 5) betalen ; sine scout q. ; ook : den tol betalen aan de natuur. 6) vergoeden, schadeloosstellen, iets goedmaken. 7) een plicht, volbrengen. -- 11. Wederk. i) Zich verlossen of bevrijden. 2) zich kwijten (van iets); hem q. in enen, zich jegens iem. kwijten van zijn plicht ; zijn plicht doen ; zich inspannen ; zich ontheffen van eene geldelijke verplichting, betalen hetgeen men schuldig is; wel gequijt, zich uitste kend gedragende, voortreffelijk. Quitenisse, znw. vr. i) Kwijtschelding, vrijstel. ling. 2) kwijting, het voldoen aan eene verplichting, het vervullen eener belofte. Quiter, znw. m. i) Hij die eene rente lost of aflost. 2) hij die zich van eene schuld, ook: van eene geldelijke verplichting, kwijt. Quiteren, -eeren, zw. ww. tr. Aan iem. quitantie geven ; iem. kwijtschelden, of vrijstellen van eene straf. - Quiteringe. nitesehelden. Zie bij quite. Quiteschelder, znw. m. Hij die iem. iets kwijtscheldt, ook: iem. eene schuld vergeeft. QIIitescheldinge, quit-, -schellinge, znw. vr. i) Kwijtschelding, vrijstelling van eene (geldelijke) verplichting; vergiffenis. 2) quitantie. 3) het afstand doen van een recht, een goed e. a. QIIitinge, znw. vr. i) Vrijmaking, lossing, van eene rente, ook : van een in pand gegeven goed. 2) kwijtingsbrief, quitantie. 3) betaling, voldoening. 4) kwijtschelding eener straf. Quohier (cohier). Zie q u a hier. QIIote, znw. vr. Aandeel in een hoofdelijken omslag, quote. QIIoteboec, znw. o. Landboek, erfregister, ka daster. -Rabarber, rebarber, -barbe, znw. Rhabarber. Rabat, rebat, robal, rab(b)ot, znw. o. i) Rumoer, opschudding, kabaal; sin r. houden, uitspatten. 2) twist, ruzie. 3) twistzoeker, rustverstoorder. 4) ver ring, afslag. 5) kaatsbaan. 6) sponning. 7) sluit--minde boom, slagboom óf: bout, pin. 8) sluisje. 9) smalle geplooide strook boven een gordijn, schoorsteenval. RABBELEN. Rabbelen, zw. ww. intr. Rammelen, raffelen, snateren, brabbelen. — Rabbelinge. Rabooy, raboy, znw. o. De drukte en het ge woel der wereld. Rachine, racht. Zie r a c i n e, recht. Rachter, rafter, rechter, znw. m. Paal, balk, ligger, spar. Racine, rasine, retsine, znw. vr. Wortel van eene plant; eetbare wortel, geneeskrachtige wortel of kruid. Radadich. Zie r a e t d a d i c h. Radebraken, raed-, rael-, ray-, ra-, zw. ww. tr. Radbraken, verbrijzelen of uiteenrukken op het rad. -- Radebrakinge. Radehele, -heile, radéle, znw. Smeerwortel, wondkruid. Radeles. Zie ra etse1. Radelije, bnw. Meesleepend, overtuigend. Radeloos, bnw. Zonder „raad" of middelen. Rademaker, ra-, raey-, znw. m. Wielmaker, wagenmaker. Raden, raiden, st. (en zw.) ww. — I. Intr. i) Raad nemen over iets, op iets peinzen of zinnen; r. ane, aanslagen smeden tegen, het gemunt hebben op. 2) eene meening aangaande iets hebben ; gissingen maken, voorspellingen doen. 3) raad geven, met raad bijstaan; vóór iets zijn, iets aanraden. — II. Trans. i) Beramen, overleggen ; met geraden rade, met voorbedachten rade. 2) iem. iets aanraden; raden, .voorstellen ; enen iet r., iem. iets bevelen of gelasten ; iel r., vóór iets zijn ; bij iem. op iets aandringen ; aanhitsen, opstoken. 3) iem. iets inblazen, in het oor blazen; tot iets aanzetten of aandrijven; iem. iets ingeven, in het gemoed geven. 4) aan juiste gissing maken, raden; rad--gaande iem. eene ten die di slaet (tot Christus). 5) berokkenen, veroorzaken. 6) enen van backten r„ iem. belagen, verraden. Raden, zw. ww. tr. Op een rad leggen, radbra ken ; enen r., ende breken. Raden (oostmnl.). Zie r o d e n. Rader, radere, redere, znw. m. i) Raadgever, raadsman. 2) inblazer, oorblazer. 3) wichelaar, waar -zegger. Raderen. Hetz. als r a d e n, 2de Art. Raderie, znw. vr. Het maken van gissingen aan gaande de toekomst met bepaalde voorteekenen. Radich, bnw. r) Ondernemend, doortastend. 2) overleggend, zuinig; matig, ingetogen. 3) behulp -zaam. — Radicheit. Radie, znw. vr. Straal. Radijs, radio, znw. Radijs. — Vgl. mee r radic. Radinge, znw. vr. i) Het raadgeven. 2) inblazing; ingeving. 3) hetz. als r a d e r i e. Raey,. ray, znw. m. i) Straal, lichtstraal ; ook van Maria, gloriose raye, vul der helieheit. 2) tak, vertakking. 3) krans, guirlande (?). Raeyaehtieh, bnw. Schel door zonlicht. Raeybraken. Zie r a d e b r a k e n. Raeyen, rayen, zw. ww. intr. i) Stralen. 2) in eene rechte lijn aanloopen op iets, van eene rooilijn. Raeyeren, -eeren, zw. ww. tr. Royeeren. Raec, Raecs . Zie rae, rake, raex. Raecsel, Raecsemen. Zie r a e x, r a e x e m e n. Raem, znw. m.; ook rame, m. en vr. i) Omlijs ting, raam. 2) raam waarop iets gespannen wordt, vooral : span-, droog-, lakenraam; ook : het terrein of stadsgedeelte, waar deze ramen stonden ; eet van den ramen, eed van de keurmeesters over het laken, ook : dat college zelf. Raem, znw. m. en vr. i) Het mikken of doelen op een bepaald voorwerp of punt. 2) het maken van eene gissing; ob r., op goed geluk (oostmnl.). 3) het beramen of overleggen van iets : een listig beraamd plan, list. Raembewarer, -aerre, znw. m. Opzichter over de droog-of spanramen ; ook raemmeester. RAET. 483 Raemhere. Hetz. als r a e m v i n d e r. Raemhont, znw. m. Waakhond bij de droogramen. Raemseherer, -scheerre, znw. m. Doekscheerder, lakenbereider. Raemsprokich, bnw. Goed zijn woord kunnende doen, niet om zijn woorden verlegen (oostmnl.). Raelnstake, -staecke, znw. vr. Latwerk van een wijnstok. Raemstede, znw. vr. Plaats waar droogramen zijn. Raemte, raemjte, reem(^)te, znw. o. i) Raam -, deurkozijn. 2) span-, droograam voor laken. 3) hou ten stellage, katafalk. 4) staketsel, lat-of paalwerk dat tot afschutting dient. Raemvelt , znw. o. Hetz. als r a e m s t e d e. Raemvinder, znw. m. De ambtenaar of gezwo rene belast met het toezicht op de lakenbereiding en de naleving der daarop vastgestelde verorde ningen. Raemwachter. Hetz. als raembewarer; ook raemwaker. — Raemwaehterie, ook: huur van de stedelijke droogramen. Raepbroot, znw. o. Raapkoek; ook raehcoeke. Raephof znw. m. en o. Knollentuin, -land. RaeproeIe, znw. vr. Eene lengtemaat, zestien voet. Raepsaet, znw. o. Raapzaad. Raepsmout, znw. o. Raapolie. Raer, bnw. Zeldzaam; zonderling. Raesachtich, bnw. Onzinnig. Raescrnnt, znw. o. Bilzenkruid. Raet, rait, raedt, znw. m. i) Hulpmiddel, het geen men in een bepaald geval noodig heeft. 2) goede toestand, goede orde ; steun, bescherming; enen (dat.) r. hebben, doen, iem. helpen, voor iem. zorgen. 3) behoud, redding, uitkomst; eves (enen) werdet, es r„ er is redding of uitkomst voor iem. 4) redmiddel; does ander r. ne mockle geschien, toen er niets anders op zat; dat hi der saken negeenen r. en wiste, er niets aan kon veranderen ; r. jegen iet vinden, soeken. 5) middel om tot iets te geraken, maatregel; haddics r., als ik kans zag. 6) kunstgreep, list, vond; minlike rade, minnelisten. 7) manier van doen, handelwijze; men doere toe desen r., men ga aldus te werk; manier, wijze. 8) plan, onderneming; ook; plannen ; Lenden rade s ijn, niet weten wat te doen, radeloos zijn ; den r. doen, het plan volvoeren; den r. doen dat, bewerken, maken dat; geheim plan, aanslag; met geslegenen rade, met voorbedachten rade ; voornemen, bedoeling. 9) geheim, r. die men niet vercla jben en moet; in rade, vertrouwelijk, onder vier oogen. io) besluit, raadsbesluit; van God, van een regeeringslichaam ; des te rade werden, besluiten; ook: goedvinden; sinen r. se/ten aen enen, zich naar iemand richten of gedragen. ii) beraad bespreking ; het gezamenlijk opmaken van-slaging, . een besluit; bi, met rade, bi gemenen rade, in gemeen overleg, gemeenschappelijk. 12) beraad, gele tijd om zich te bedenken; uitstel. 13)-genheid of zelfbeheersching, het geven van rekenschap aan zich zelf van zijne daden; die gave des raets, een der zeven gaven van den H. Geest. 14) overleg, beleid, bezadigdheid ; bi rade. 15) raad, voorlichting; raad raad dien men inwint; enen te rade-geving, consult; gaen, iem. om raad vragen ; gevraagd consult; geestelijke raad. i6) inlichtingen, advies; voorspraak; voorschrift, vermaning, leering; leiding van een deskundige; aansporing; aanstoker, aanstichter. z7) inblazing; enen den r. geven, iem. iets inblazen; ook van den duivel. i8) aandrift, werking der natuur of van 's menschen aanleg. 19) raadsman, raad; vertrouwde; lid van een stedelijken raad of van een ander met gezag bekleed lichaam. 20) raad, raadgevend lichaam ; stedelijke raad. 2 t) raadsvergadering, zitting van een bestuurscollege. 22) overlegging, overpeinzing; iemands diepste gedachten; meening; gezindheid, stemming; inzicht, oordeel, overtuiging. 23) de zetel van het denkvermogen ; zin, gemoed; 484 RAET. in sinen rade vinden, iets besluiten; iet in rade vinden, iets bedenken. 24) als bnw., raadzaam, wenschelijk. Raet (honingraat). Zie rate. Raetboee, znw. o. (en m.). Een boek waarin worden opgeteekend de rechtshandelingen, voor een stedelijken raad geschied. Raetborgermeester, -meister, znw. m. Een der burgemeesters (te Utrecht) gekozen „uten rade der hovetgilden". Raetdach znw. m. Zittingsdag van een raad. Raetdadich, radadich, bnw. Hantdadich ende r., met de daad of door aansporing medeplichtig. Raetgaye, znw. m. Raadgever, raadsman; ook raelgeve, ook : geestelijk raadsman, zieleherder. Raetgever , rait-, -gevere, znw. m. i) Raadsman. 2) aanstoker, oorblazer. 3) een met een zeker gezag of rechtsmacht bekleed persoon; consul (te Rome). Raetgevinge, znw. vr. Raadgeving, aansporing. Raethere, naels-, znw. m. Lid van een stede raad.-lijken Raethuus, -buys, znw. o. Raadhuis. Raethnnscnecht, znw. m. Concierge. Raeteamere, znw. vr. De kamer, ook : het huis, waar een stedelijke raad vergadert. Raetclocke, raets-, znw. vr. en m. De klok die geluid of geklept wordt om raadsleden tot eene ver te roepen.-gadering op Raetman, raels-, znw. m. i) Raadgever, raads man ; vooral van een hoofd van regeering. 2) raadslid. 3) regeeringspersoon, lid van een bestuurscollege, consul (te Rome). — Raetmanschap . RRaetrecht, znw. o. Het recht uitgeoefend door een stedelijken raad. Raetschap, znw. o. en vr. Lidmaatschap van een stedelijken raad. Raetsel, ook radeles, rales, znw. o. i) Raadsel, vraagstuk, mysterie. 2) sin r. soeken, de wichelaars raadplegen aangaande zijne toekomst. Raetskiesinge, znw. vr. Het kiezen der leden van een „raad". — Raetkieser. Raetslach, znw. m. Raadpleging; beraadslaging. — Raetslagen, ww.; ook raets^legen, hetz. Raetssendebode, rades-, znw. m. Een afgezant vanwege den raad eener stad. Raetssolre, znw. m. Te Gent, de bovenzaal waar de vergaderingen der drie deelen van den gemeenteraad gehouden werden. Etaetsstede, znw. vr. Raadhuis, -kamer. Raetsstoel, znw. m. De zetel van een raadslid. R aetssweringe, znw. vr. Beëediging der raads leden. Raetsvrient, -vrint, -vrunt, znw. m. Zaakwaar- nemer, zaakgelastigde, afgevaardigde. Raeu, raeuwicheit. Zie r a u enz. Raex, raecse, znw. m. Ketting ; ook raexel. Raexe, raexen, znw. Verhemelte. Raexeme, raecs-, rex-, znw. m. Fluim, rochel; uitbraaksel. — Raexemen (raecsemen), raexeminge (rexeninge). Raf, znw. Rijf ende r., rijp en groen; als bijw., door elkaar, zonder onderscheid. Rafter. Zie rachter en rechter, 2de Art. Ragen, zw. ww. intr. Vooruitsteken, uitsteken. Ragen, zw. ww. tr. Van spinrag zuiveren. — Raechquaet, ragebol. Ragenen, zw. ww. intr. Hetz. als r e g e n e n. Raye, raat. Zie raeye, raet. Rac, znw. o. i)" Staak, stang; het rek waarop jachtvogels zitten ; kleerenrek, kapstok. 2) rechte strook of streek, vooral: van land langs een water. 3) zie r a c k e. Rae, znw. o. Goede toestand, goede orde ; in te rake; in rake ende dake, goed onderhouden, van gebouwen. Rake, raecke, znw. vr. Toeval; bi rake, op goed geluk; goed geluk, fortuintje; ook: ongeval. RAMPANT. Rake, znw. m. Een werktuig waarmee men iets bijeenhaalt ; hark. Rake, raec, znw. m. Gehemelte. Raken, raecken, zw. ww. — I. Intr. i) In iets slagen, het geluk hebben te. 2) reiken tot een bepaald punt, van zaken ; het brengen tot een bepaald punt; van personen, weck r., ontsnappen; ook: tot zijn ongeluk ergens komen; int helsche vier r.; geraect comen, bij geluk of bij toeval komen. — II. Trans. i) Raken, aanraken, in aanraking komen met. 2) bereiken ; verwerven, bekomen ; raken, treffen, niet missen. 3) aantreffen. 4) vaststellen, in orde brengen. 5) treffen, roeren; mi en raecl, het is mij onverschillig. — III. Onpers. Gelukken. — IV. Wederk. Zich zetten tot, zich toeleggen op ; hem r. te ^enileneiën. Raken, zw. ww. tr. i) Met een rake" bijeenhalen, vuur, onder de asch rekenen. 2) met een „rake" vaneen -, in stukken scheuren. 3) bijeenharken. Vgl. rakinge. Raken, zw. ww. ; r. ende daken, hetz. als in rake ende dake houden, goed onderhouden, een huis. Rakenen. Hetz. als r e k e n e n. — Rakenschap. Raker, znw. m. Hij die iets aanraakt. Racheit , raec-, znw. vr. Benoodigdheden, gereedschap, huisraad. Rakinge, znw. vr. Het bijeenharken van hetgeen op het veld is achtergebleven, aren, stroo; ook : het recht daartoe. Racke, znw. Pijnbank, folterwerktuig. — Rae. ken (?) , racker. Rackel}jc, bnw. Fatsoenlijk, braaf, rechtschapen. — Rackellke, bijw. Rallen, zw. ww. intr. Snappen, babbelen. Ram, znw. m. r) Ram. 2) stormram; lange paal, sluitboom. Ram e. Zie r a e m. Ramen, zw. ww. tr. Op een raam spannen, vooral laken om te drogen. Ramen , raemen, zw. ww. — I. Intr. i) Mikken, op iem. of iets aanleggen; eene gissing omtrent iets maken. 2) het oog of den geest richten op, letten of acht geven op; r. ojb enen, het oog op iemand laten vallen. 3) het gemunt hebben op, streven naar. 4) zijne gedachten over iets laten gaan, middelen of plannen beramen. 5) zich ergens heen begeven. — II. Trans. i) Raken, treffen. 2) ramen, begrooten. 3) ontwerpen, eene verordening. 4) bepalen, vaststellen, afspreken; zich voornemen. 5) iem. voor eene bepaalde betrekking aanwijzen, ook: aanstellen, benoemen. 6) treffen, bereiken ; ook : een doel, in iets slagen. 7) overleggen, verzinnen, uitdenken, bedenken. 8) meenen, denken, oordeelen. 9) uitleggen, verklaren; mededeelen, uiteenzetten; uiten, kenbaar maken. Ramer, znw. m. De werkman die het natte laken op het raam hangt om te drogen. Ramich, romich, bnw. Roestig, aangeslagen. Raminge, znw. vr. i) Ontwerp -besluit. 2) het beramen van plannen. Ramlam, znw. m. Mannelijk lam. Rammelen, rambelen, zw. ww. intr. Geraas of gedruisch maken, rammelen, ook: van de maag door honger ; zonder ophouden praten ; babbelen, kwaad spreken. — Rammelinge, ook : oploop, tumult, beroering. Rammelen, zw. ww. intr. Paardrift hebben; ook rammen. Rammenvleesch, rams-, -vleysch, znw. o. Rammoer. Zie r u m o e r. Ramp, raznhe, znw. m. i) Naam van een zieke lijk verschijnsel: a) vallende ziekte. b) kramp. 2) ramp, ongeval, treurige toestand ; nederlaag ; Ie ramje lellen, zich beklagen; in verwenschingen: God geve hem r.; r. moeli hebben. 3) schande ; ba (groten) ramie, door een vergrijp, een misgreep, verzuim. Rampant, bnw. Klimmend, op de achterpooten staande, van een dier op wapens. RAMPELIJC. Rampeljjc, bnw. Rampzalig. — Rampelike. Rampen, zw. ww. (16de eeuw). — I. Trans. Verwenschen. — II. Intr. Door rampen geteisterd worden. Rampeneren, -fineren, -oneren, zw. ww. — I. Trans. i) Enen r., uitschelden ; beschimpen, uitlachen; smaden, lasteren, God. 2) iet r., vernielen, havenen. — I1. Intr. Uitvaren tegen, schimpen op. — Rampeneringe. Rampeneren, remft-, zw. ww. intr. Ververschingen gebruiken. — Rampeneringe. Rampeneerachtich, -ierachtich, bnw. Smadelijk, hoonend. Rampsalich, bnw. Diep ongelukkig; betreurenswaardig; onzalig. — Rampsalichlijc, -like. Rampspoet, ram-, -spoil, znw. m. Treurige toestand; een ongeluk of ongeval. — Rampspoedi ch. Ramshorn, Ramsvleesch. RRane, znw. Kleine schelvisch. Rangen, zw. ww. intr. Worstelen (oostmnl.). Ranc, bnw. Dun, schraal, spichtig, misschien ook: zwak, teer, van de oogen. Rancbraken, rang-, ran-, -breken, zw. ww. intr. en wederk. Zich uitrekken, de leden uitrekken; ook wel: de kaken uitrekken, geeuwen ; ook ranken. Ranke, znw. vr. ; ranc, vr. en m. Lange, dunne spruit, lot, vooral van den wijngaard; nu en dan ook : tak, dikke tak; verklw. rancskijn, rankelkjfn. Ranke, znw. vr. Opstaande rand. Rancoor, -core, -cuere, -keur, -cune, znw. m. en vr. Wrok, vijandige gezindheid; mv.; grieven, uitingen van vijandelijke stemming; vijandelijkheden. Ranse, ransse, ran/se, znw. vr. en m.; rans, m. Eene muts met een kap die in plooien langs het gelaat en op de schouders afhing; ook : wrong, diadeem (?), verklw. ranskijn, ransgen. Ransen, zw. ww. intr. Worstelen (oostmnl.). Ransule, znw. m. Een soort van nachtuil, eig. „sluieruil". Vgl. r a n s e. Rant, rand, znw. m. i) Rand, omtrek, kant, lijst, boord ; belegsel of beslag van het schild ; ijzeren beslag of hoepel om een wiel. 2) rand, zoom om het wapen, in de heraldiek. 3) omvang, oppervlak; der werelt r., de wereld ; des schildes r., het schild. 4) krul, haarkrul. — Rantiser. Rante. Zie rente. Ranten, zw. ww. intr. Zotteklap uitslaan, kletsen. Rantgaerdinge, znw. vr. Omheining; ook rantgeerde. Rantsoen, ransoen, rentsoen, ronchoen, rilsoen, resoen, rasoen, znw. o. i) Het redden van het leven door het betalen van eene zekere som, lijfsbehoud; losgeld, losprijs ; sijn r. maken, zich loskoopen, sin r. betalen. 2) het afkoopen van brandschatting en plundering. 3) (een ander woord) opcenten op de belasting, ook : eene bepaalde als emolument betaalde som. Rantsoenen, zw. ww. tr. Op losgeld of rantsoen stellen, tegen een losprijs vrijkoopen of ook : vrijlaten ; brandschatten; ook rantsoeneren. Rap, bnw. Wild, onstuimig, bandeloos. Rapachtich, bnw. Schurftig. Rape, raeh, znw. vr. Raap, knol. Rapen, zw. ww. tr. i) Oppakken, opnemen, van den grond oprapen; pakken, grijpen, iemand. 2) verzamelen, bijeenbrengen. 3) bijeenschrapen, inpalmen; afpersen, plunderen; r. aen, in, grasduinen, zijn hart ophalen ; r. aent ertscke goet ; sine weide r., zijn voedsel zoeken, van grazende dieren. 4) zich verschaffen of bezorgen, scheppen, putten ; genoechie r., genoegen scheppen; lucht r., een luchtje scheppen ; sin r., geestkracht opdoen, zich herstellen. Raphoen, znw. o. Patrijs, veldhoen. Rapiarijs, rabbelarjs, znw. Excerptenboek, opschrijtboekje. Rapiere, rappiere, znw. vr. Lange degen. Rapinge, znw. vr. Het bijeenschrapen van geld en goed. RASTEN. Rappaelge, rahailge, rasj5alge, rasj'eele, resfieelle, -ielle, znw. vr. Samenraapsel, saamgeraapte hoop, bende; ook van één persoon, boef, landlooper, vagebond. Rappe, znw. Schurft; ook: roof van een wond. — Rappich, Rapachtich. Rappen, zw. ww. intr. Klapperen, rammelen, van voorwerpen; lawaai maken, raaskallen. — Rappinge. Rappoort, raj ort, znw. o. Rapport. — Rap •portgelt, penningen wegens vacatiën aan de hee ren van een raad betaald. Rasarie. Zie ras erie. Raseh, ras, rassche, bnw. i) Vlug, snel; van den tijd, schielijk voorbijgaande; rasch in den live, los lijvig. 2) levendig, Opgewekt, voortvarend, strijd lustig; van dieren, luidruchtig; opgeruimd, in zijn schik. 3) flink, sterk, krachtig. 4) pittig, krachtig, van wijn. Rasch, rassche, bijw. Ras, schielijk ; plotseling. Raselen, zw. ww. intr. Raaskallen, ijlen. Rasen , razen, zw. ww. intr. i) Razen, dol zijn, ook : van liefdedrift; van dieren, dol worden, 2) krankzinnig zijn, gek zijn; ijlen, verwarde taal uitslaan in droom of koorts. 3) suffen, niet goed kunnen denken. 4) uit den band springen. — Rasende ; ook (in de bet. 4) rasendick. Raseren, -eeren, zw. ww. tr. i) Scheren, gladscheren, nl. laken. 2) gelijk -, glad maken. 3) slechten. 4) (uit)schrappen. Raserie , rasarie, rasernie, znw. vr. Razernij, waanzin; blinde hartstocht, woede; van dieren, Bolheid. 2) krankzinnigheid, verstandsverbijstering; onzinnige meening of taal. Raseringe , znw. vr. i) Het geëffende of gladgemaakte deel van een gewelf. 2) het uitvlakken of uitschrappen van een woord. Rasiere, znw. vr. ; rasier, vr. en o. Naam van eene maat voor droge waren, vooral van graan, van verschillenden inhoud, in Vlaanderen. Rasine. Zie r a c i n e. Rasine, znw. vr. Balsem. Rasinge, znw. vr. Waanzin; wartaal. Rasoen, resoen, risoen, znw. o. Eene som die in evenredigheid van eene andere als emolument wordt betaald, percenten. Vgl. r a n t s o e n, 4). Raspaelge. Hetz. als r a p p a e 1 g e. Raspe , znw. vr. Rasp. — Raspen. Rasschaert, znw. m. Vluggerd. Rasschelike, Hetz. als r a s c h, bijw. Rasschen, rassen, zw. ww. wederk. en intr. Zich spoeden of reppen (16de eeuw). Rasselen, zw. ww. intr. (nederr.). Worstelen. - Rasselinge. Rasselen, zw. ww. intr. (nederr.). Ratelen, kabaal maken. — Rasselinge. Raste, rast, znw. vr. i) Een bepaalde afstand, mijl. 2) rust, verpoozing, verademing; de rust van den slaap, van den dood, van de hemelsche zaligheid. 3) rust en vrede ; vrede met God, zielsrust; zalig gevoel, gelukzaligheid ; genoegen, vreugde; pleizier, pret; ook van een persoon, iemands vreugde; het rustpunt van iemands hart (van God). 4) objectief, enen r. doen, iem. vreugd of genoegen geven, hem goed doen. Rasteliere, rascal-, znw. vr. Ruif. Rastelij o, bnw. i) Rustig, vredig, kalm ; van personen : eene kalme stemming, een gelukkig gevoel hebbende. 2) rustig, ongestoord, niet bemoeilijkt in de uitoefening van een recht. — Rastelike, bijw. Rastement, znw. o. Arrestatie, beslag. Rasten, zw. ww. — I. Intr. i) Rusten, uitrusten. 2) rustig ergens verblijven of vertoeven ; van eene zaak, ergens blijven. 3) ophouden met iets, het staken, vooral met eene ontkenning. 4) in rust en vrede zijn, vrede hebben; deelw. gerast, gerust, rustig. 5) rusten op ; steunen op, gesteund worden door; uitgaan of streven naar iets, op iets gesteld zijn. — II. Wederk. Hetz. als Intr. z), 3) en 4). 486 RASTER. Raster. Hetz. als rachter en rechter, ede Art. Rasteren, -eerera, zw. ww. tr. i) Beslag leggen op een persoon, iem. arresteeren, en : op eene zaak; opeischen, requireeren. 2) betrappen; verkrijgen. — Rasteringe. Rastoatnere, znw. vr. Binnenkamer. Kaststede, znw. vr. Rustplaats ; legerstede, rustbank. Rasure, -uur, znw. vr. Het uitschrappen van een woord; woord - of plek die door uitschrapping, of ook : door slijtage, onleesbaar is geworden. --- $asArich, zulke plekken hebbende. Rat, rad, znw. o. i) Rad, wagenrad, wiel; dat rat van even/uren, het rad der fortuin ; rad als fol. terwerktuig. 2) draaiende of beweegbare schijf; ook: van de zon. Rat, znw. Zie r a t t e. Rat, bnw. Rad, snel, vlug. Rate, reel, role, znw. vr. Honingraat, eene met honing gevulde schijf in een bijenkorf; ook ralele. Rate, znw. vr. Evenredig deel, aandeel; naer r., naar verhouding. Ratele, ratel, znw. vr. Ratel; die r. slaen, eig.: een ratel doen hooren, ratelen, maar ook : slaan op Bene plank met een hamer, in de kloosters, wanneer iemands einde naderde. — Ratelen, ook : aanhoudend babbelen en: klepperen, klapperen. — Rate lerse. Rationael, racionael, znw. o. Borstlap der priesters. Ratmuus, -muys, znw. vr. Rat. Ratte, rat, rotte, znw. vr. Rat. — R,atteernnt, -vallei -vanger. Rau, raeu, ra(e)uw, bnw. i) Rauw, ongekookt of ongebraden. 2) rauw, heesch, schor. 3) onbewerkt, onbehouwen, van metaal, steen, stoffen. 4) ruw, onbeschaafd, niet voor hoogere aandoeningen vatbaar. Raucleet, rauwe. Zie r o u c 1 e e t, r o u w e. Rave. Zie raven. Rt ve, znw. Plank of balk, bint. Raven, ravene, rave, znw. m. Raaf; die helsehe r., de duivel. — Ravengeslacht, -j once -swart, -veder. Raveschellicheit , znw. vr. (oostmnl.). Krankzinnigheid, ijlhoofdigheid (16de eeuw). Raviere, znw. vr. Hetz. als r i v i e r e. Ravot. Zie r a b a t. Ook : zondig genoegen of vermaak; verzamelplaats van gespuis, bordeel. Re, znw. Naam eener muzieknoot. Reael, riael, bnw. i) Prachtig, fraai; prachtlievend. 2) royaal, mild. 3) edel, rechtschapen ; echt, betrouwbaar, van zaken. Reael, znw. m. Naam van een gouden, later ook: zilveren en koperen munt. Realisatie, znw. vr. Het te gelde maken van papieren geld, als schuldbrieven. 1Rebebe, -bie, znw. vr. Eene driesnarige viool; ook rebeke, -becke. Rebel, ribel, bnw. Weerspannig; oproerig, ongehoorzaam aan of in opstand tegen het wettig gezag; als znw., weerspanneling, opstandeling, rebel, muiter. — R,ebelheit , Rebellieheit , Rebelschap, Rebellie, ook Rebel, znw. o.; rebel maken, verzet plegen, tegenstribbelen. Rebelleren, -eeren, zw. ww. intr. Weerspannig of oproerig zijn ; ook rebelliseren. Rebriceren. Zie r u b r i c e r e n. ReCepte, recept, znw. Voorgeschreven geneesmiddel: studeren in -en van medicinen. Reces, reckes, znw. o. Raadsbesluit; ook: de daarvan opgemaakte akte ; slot van rekening, afgesloten rekening; het daarvan opgemaakte stuk. Reehenen. Hetz. als r e g e n e n. Recht, richt, bnw. z) Recht, gestrekt. 2) recht, recht van lijf en leden, rechtop gaande of staande. 3) recht, tegenover „dwars" of „kruiselingsch". 4) recht, tegenover „verkeerd". 5) recht, van richting, RECHTE. van een weg, tegenover „bochtig". 6) recht, aan alle vereischten of voorwaarden voldoende, echt, waarachtig, werkelijk, wezenlijk; soms weer te geven door een bijw., werkelijk, eigenlijk, opentop; r-e dichters sin groots loons werf ; Reinaert es een r. mordenere ; min rechte (volle) oom ; r-e neven, vgl. r e c h t s w e e r. 7) juist, precies, nauwkeurig (ook als bijw.); als znw., het juiste. 8) overeenstemmende met de goddelijke wet, de zedewet: a) rechtvaardig, gerechtig; rechtschapen, nauwgezet, van personen ; als znw., rechtschapene, brave. b) rechtvaardig, overeenstemmende met recht en plicht, van zaken ; hels recht, het is plichtmatig, plicht. 9) overeenstemmende met wetten en verordeningen, van personen (een r-e mombaer) en zaken (ohten rechten dingedach) ; ook: billijk, rechtmatig; hels r., het is billijk, betamelijk ; ook : natuurlijk. 10) rechter tegenover „linker". Recht, racist, richt, in (noordoostmnl., rocht), znw. o. (en soms ml.). t) Rechte lijn of richting; r. no erom, niets hoegenaamd ; in r-e no in cromme, in alle opzichten; in alle richtingen, aan alle kan ten; te r-e, in eene rechte lijn; dadelijk, onmiddel. lijk, terstond; ook terichts. 2) goede toestand, goede orde. 3) de juiste richting of plaats; te rechte, enen te r. slaen; op de juiste of rechte wijze; enen te r-e comen, iem. te pas of te stade komen. 4) al wat overeenstemt met de wet van God, de zedewet; Gods r., de wet Gods ; dat r. der naturen, de door God ingestelde natuurwet; met r-e., naar den aard der zaak; over r., natuurlijk, gelijk van zelf spreekt; ook : waarheid ; over r., naar waarheid, in waarheid ; r. ende redene, redene ende r., hetgeen uit een zedelijk oogpunt goed is en door de redelijkheid geboden wordt; r. ende redene doen. 5) een uit de zedelijke wereldorde voortvloeiende plicht; recht en plicht; mei, van r-e. ; des kuwelijcs r., de voortplanting; plicht, verplichting van een geldelijke opbrengst, schatting, belasting, een van iemand geheven recht; der naturen r. (--schout) gelden, den tol betalen aan de natuur. 6) rechtschapenheid, gerechtigheid, braafheid ; rechtvaardigheid, billijkheid; bi, te, met, na, van r-e, over r., volgens recht en billijkheid. 7) het door menschen verordende recht, rechtregelen, -gewoonten, -gebruiken ; r. nemen ende geven, het recht toepassen ; het geestelijke recht; het door de kerk voorgeschreven geloof. 8) rechtsmacht, -bevoegdheid ; bewind, bestuur; macht, werking. 9) handhaving van recht en gerechtigheid, rechtsbedeeling, rechtspraak. io) een proces, geding. it) het gerecht, de rechtbank, schepenbank; te r-e staen, ook: zich tegen iemand verweren, zich met iemand meten. 12) terechtzitting. 13) al wat iemand volgens het recht toekomt, aanspraak op iets ; mi geschiet r., ik krijg gelijk ; over r., krachtens hetgeen iem. rechtens toekomt; wat iemand verdiend heeft door eene slechte daad ; enes doden r., de bij een lijkdienst gebruikelijke plechtigheden. 14) het gewezen recht, uitspraak, vonnis. 15) rechtsgebied. i6) rechtsboek, wetboek. 17) uitvoering van een vonnis, strafoefening, straf. i8) zuiveringseed. 19) gewoonte, gebruik; van, mei r-e., naar gewoonte; ook na recht. Reehtaen, bij w. Rechtuit. Rechtbane, rechte-, richt-, znw. vr. i) Rechtbank, aanrechtbank, -tafel. 2) rechtbank, de bank waarin een rechtscollege gezeten is. Rechtboee, znw. o. Boeken waarin rechtsregelen, statuten enz. zijn opgeteekend. Rechtdach, rechte-, richt-, znw. m. Dag voor of van eene terechtzitting. Rechte, znw. o. Hetz. als g e r e c h t e, I, i. Rechte, znw. o. i) De waarheid. 2) het recht. 3) vonnis, uitspraak. 4) hetgeen iemand toekomt. Rechte, rickie, recht, bijw. i) Rechtop, recht overeind ; r. gaen, ook: een normalen gang hebben. 2) rechtuit; rechtstreeks, regelrecht; onmiddellijk. 3) juist, op de rechte wijze ; r. comen, goed bekomen, van spijzen. 4) juist, precies, van maat, afstand, tijd RECHTELIJC. r. nu, op het oogenblik (van het verledene en het toekomende). 5) recht, geheel en al, volkomen ; in alle opzichten. 6) zeer, in hooge mate. 7) bepaald, zonder twijfel; het was r. sijn geval, het was bepaald een buitenkansje voor hem. 8) naar waarheid. 9) overeenkomstig het recht of rechtsgewoonten. Rechteljjc , bnw. i) In overeenstemming met de zedewet, rechtvaardig, billijk. 2) overeenkomstig met het recht en de rechtsgewoonten. 3) op recht of -rechtsmacht betrekking hebbende, rechts-. Rechtelike, bijw. i) Op de rechte wijze, op eene behoorlijke wijze. 2) rechtvaardiglijk, godzalig ; geestelijk; r. leven; volgens recht en billijkheid. 3) te recht, naar recht; op goeden grond, met reden; rechtens, op rechtsgronden. 4) in overeenstemming met het recht en de rechtsgewoonten. Rechteloos, bnw. i) Buiten het gemeene recht gesteld. 2) r. slaen, van eene stad, zonder rechts zijn, in geval van afwezigheid van schout -bedeeling of baljuw. 3) zonder recht (te ontvangen). Rechten, richten, zw. ww. — A. Van recht, bnw. I. Trans. I) Recht maken of buigen. 2) in orde maken. 3) oprichten, opheffen. 4) opstellen, opslaan, gebouwen, een kruis enz. 5) richten, wenden ; vel speer. 6) gereed of in orde maken, voor-len, eene een maaltijd. 7) vergoeden, herstellen, eene schade. 8) inrichten, instellen. — II. Wederk. i) Zich oprichten, zich verheffen van den grond of van eene zit- of ligplaats, opstaan. 2) zich klaar maken (om ergens heen te gaan). 3) zich richten of wenden. 4) zich gedragen; hem r. na, zijn gedrag naar iets inrichten of bepalen. — III. Intr. i) Recht staan, gestrekt zijn. 2) zich oprichten of verheffen, opstaan. 3) zich richten; met eene zaak als ondw., zich richten tot; van eene geldelijke opbrengst, inkomen bij. — B. Van recht, znw. I. Intr. i) Rechten, recht doen, een vonnis uitspreken. 2) procedeeren ; aen iet r., een eisch met betrekking tot iets instellen. — II. Trans. a) Enen -, vonnissen, straffen ; als znw., terechtstelling; iem. recht doen. b) iet -, recht doen over of in iets, vonnis over iets vellen, iets vervolgen en straffen. Rechtenisse, znw. vr. 1) Hetz. als g e r e c ht e n i s s e. 2) rechtvaardiging. Rechter, richter, znw. m. i) Regeerder, landvoogd, regent. 2) rechter, schout, ambtman. — :Rechterampt, -bode, -schap, -stoel. Rechter. Hetz. als r a c h t e r en r a ft e r. Rechtevort, recht-, -voort, bijw. i) In eene rechte richting; rechtuit, rechtstreeks, rechtdoor. 2) altijd door, voortdurend. 3) aanstonds, onmiddellijk; zoo ,even, zoo pas. Rechtheit, znw. vr. i) Rechte lijn of richting. 2) rechtvaardigheid, nauwgezetheid van geweten. Rechthouder, znw. m. Overheidspersoon. Rechthuus, richt-, -huys, znw. o. Rechthuis, ,00k : raadhuis. Rechtich, bnw. r) Goed in zijne soort, voortreffelijk. 2) rechtschapen, rechtvaardig. 3) rechtvaardig, van een vonnis, ook van het oordeel Gods. Rechticheit, znw. vr. i) Rechtheid, rechte richting. 2) juistheid, waarheid. 3) gerechtigheid, recht recht op iets, gerechtigdheid.-vaardigheid. 4) Rechtigen, richtigen, zw. ww. tr. i) Rechtvaardigen. 2) richten, leiden. Rechtinge , richt-, znw. vr. -- I. Van rechten, A. i) Het recht maken van iets. 2) genoegdoening, vergoeding, schadeloosstelling. — II. Van rechten. B. — i) Rechtspleging, -bedeeling; ook: executie, gericht, vonnis, uitspraak. 2) rechtsgeding. 3) recht. 4) hetgeen iemand toekomt, of: wat hij hebben moet. vooral : sacramenten der stervenden. 5) hetgeen aan iets toekomt, eisch. Rechtkerstent, bnw. Echt christelijk. Rechtmakinge, znw. vr. Rechtvaardiging. Rechtmatich, -metich, bnw. (oostmnl.). Nauw keurig, juist (r6de eeuw). RECHTWISER. 48; Rechtop, bijw. en bnw. — I. Bijw. Rechtop. — II. Bnw. Oprecht. Reehtpael (richt-), znw. m. Een door het gerecht geslagen paal, b.v. ter aanwijzing van grenzen. Reehtpleginge, znw. vr. i) Rechtspleging; de behandeling van eene rechtszaak. z) het procedeeren. Rechts, recks, racks, richts, bijw. i) Juist, van richting, plaats, tijd. 2) juist, volkomen, recht, geheel en al; r. als, net als; geheel op de wijze van ; hi vacht r. alse een lioen ; als wilde hij zeggen (vgl. q u a n s). 3) in hooge plate. 4) te recht, naar verdienste. 5) aan of met de rechterhand. Rechtschap, znw. vr. en o. Rechtsgebied. . Rechtschapen, -schej5en, bnw. r) Van zaken, goed gevormd of gemaakt, zijnde zoo als behoort. 2) behoorlijk, overeenkomstig bestaande verordeningen (ook als bijw.). 3) van personen, rechtschapen, recht geaard. Rechtscheidinge, znw. vr. Gerechtelijke grens bepaling. Rechtsch, bnw. Rechtsch, aan de rechterzijde zijnde; de rechterhand gebruikende. Rechtschichtich, -schiftich, bnw. Rechtvaardig; ook : rechtsgeldig. Rechtschuldich, bnw. Blijkbaar schuldig. Rechtschuldich , bnw. Rechtsgeldig, wettig. Rechtshalven (van-), bijw. Van rechtswege. Rechtside, znw. vr. De rechte zijde of kant (van een stuk goed). Rechtsins, bijw. Naar den rechter kant. Rechtspreker, znw. m. Oordeelvinder, schepen. Rechtstaels, bijw. In den rechten stand, met het hoofd naar boven. Rechtstaen, znw. o. ; ten rechtstane ontbiedeni, in rechte dagen. Rechtstede, znw. vr. Rechtplaats. Rechtstoel, richt-, znw. m. Zetel van het ge recht of den rechter, rechterstoel. Rechtstoringe, znw. vr. Verstoring der orde ter terechtzitting. Rechtsweer, rechsweer, rexsweer, ressweer, -swere, znw. in. Volle neef (vla.); vr. rechtsweernede. Rechtswegen (van -), bijw. Rechtens. Rechttijt, znw. vr. De tijd van of voor eene rechtszitting. Rechttoe, rechtetoe, bijw. Recht toe. Rochtute, -nut, bijw. Rechtuit; ook recht uut waert. Rechtvenster, richt-, _veinster, znw. o. en vr. Het venster waardoor in de kloosters gesproken werd met buitenstaanden, en waardoor boodschappen werden aangenomen. Rechtverdelijc, -veerd-, -vaerd-, bnw. Rechtvaardig, rechtschapen. Rechtverdelike, bijw. Overeenkomstig plicht en geweten; in overeenstemming met recht en gerechtigheid. Rechtverden. Hetz. als r e c h t v e r d i g e n. Rechtverdich, -ferdich, -veerdich, -vaerdiclt, bnw. i) Van personen. Rechtvaardig, rechtschapen, ieder het zijne gevende ; ook als znw. ; ook recht 2) van zaken, goed in zijne soort, betrouw--varich. baar, echt; rechtvaardig, billijk. — Reehtverdichheit, -like. Rechtverdichmakinge, znw. vr. Rechtvaardigin g. Rechtverdigen, -veerdigen, -vaerdigen, zw. ww. tr. t) Als rechtvaardig voorstellen, verdedigen. 2) straffen, terechtstellen. Reehtvolger, znw. m. Opvolger in een recht. Rechtvorderinge, rechts-, -voorderinge, znw. vr. Het instellen van een eisch, vordering in rechte, het procedeeren; ook rechtvordernisse. Rechtweges, bijw. Rechtstreeks. Rechtweigeringe, znw. vr. Weigering om aan een rechterlijk bevel te gehoorzamen. Rechtwiser, znw. m. Hij die het vonnis in een geding voorstelt. 488 RECITEREN. Reciteren, zw. ww. tr. Voordragen, ook schrif telijk. Redden, zw. ww. tr. i) Redden. 2) lossen, een pand. Redden, zw. ww. tr. In orde brengen, ontwar ren; ook (wfri.) : eene zaak langs den rechtelijken weg in het reine brengen, met betrekking tot iets uitspraak doen. Redderen, ridderen, zw. ww. tr. Regelen, be sturen. Reddingei znw. vr. Redding, verlossing. Reddinge, znw. vr. Het in orde brengen van iets. Rede, redde, rilde, ree, znw. m. Koorts ; dage alledaagsche koorts; r. over anderen dach,-lcsch r., die derde (lach) r., anderdaagsche koorts ; vierden vierde r., derdendaagsche koorts ; als persoon-dach r., gedacht in bezweringen ; vr. redinne. Rede, reede, ree, znw. vr. en m. Richtsnoer, grenslijn. Rede, znw. vr. Wijze van rijden; hi ne reet nie so snellen rede; tocht te paard, rit. Rede, reede, znw. vr. Reede, ree ; te (Ier) rede (reden), op ene rede comen. -Rede. Zie brantrede en bedderede. Rede, reede, bijw. Spoedig, in korten tijd ; alrede. Redegeselle, znw. m. Vertrouwd vriend. Redelijn enz. Zie reden 1 ij c. Reden, reeden, reiden, zw. ww. — I. Trans. i) Gereed maken, in orde brengen ; wol, meekrap e. a., bewerken; laken, bereiden; uitrusten, van kleeren voorzien, r. ende Gleden ; uitrusten, een schip ; r. in of aen, aandeel hebben in de uitrusting van (een schip); r. met, met een ander (een schip) uitrusten; ontwarren; in het reine brengen, vereffenen. 2) bezorgen, berokkenen. — II. Wederk. Zich gereedmaken voor (een tocht, een aanval), zich uitrusten of toerusten. — III. Intr. i) Hetz. als wederk. 2) ]ierstellingen aanbrengen. Reden, zw. ww. intr. Spreken. Redenaer, -are, znw. m. z) Redenaar, spreker (?). 2) rekenmeester, rentmeester (vla.). Redene, reden, rede, znw vr. i) Al wat overeenkomt met de door God verordende wetten; betamelijkheid, eer, fatsoen; recht en billijkheid, redelijkheid; r. doen, zijn plicht doen; enen (dat.) r. doen, iemand zijne gerechtigheid geven ; r. ende recht ; het is r.: a) het is natuurlijk, begrijpelijk. b) het is wenschelijk, gepast. c) het is betamelijk, billijk; ook het geeft redene; te r. bringen, tot reden of zijn plicht brengen. 2) rede, het zedelijk bewustzijn in den mensch; denkvermogen, verstand, inzicht; van God, wijsheid. 3) rekenschap, verantwoording ; r. geven. 4) hetgeen iemand zegt, de woorden die hij spreekt, redeneering; ene r. bont, eene innerlijke tegenstrijdigheid; doorloopend verhaal. 5) bewijsreden, -grond, reden; hets grote r., er is alle reden; bi deser r., op dien grond. 6) zaak, eig.: de uiteenzetting eener zaak; om reden wille, om eene aanleidende oorzaak. Redenen, zw. ww. -- I. Intr. i) Spreken, het woord voeren. 2) rekening doen, rekenschap afleggen. — II. Trans. Spreken, zeggen. Redeninge, znw. vr. Rekening en verantwoording ; de dag waarop of de zitting waarin zij wordt afgelegd ; rekenkamer, een met eene bepaalde rechts bekleed college.-bevoegdheid Redenlije, rede., redent-, bnw. — I. Van personen. r) Rechtschapen, braaf; rechtvaardig, billijk. 2) begaafd met rede, met redelijk en zedelijk bewustzijn. — II. Van zaken. i) In overeenstemming zijnde met eer en fatsoen, met recht en billijkheid; redelijk, billijk, rechtmatig, betamelijk. 2) met de rede in verband staande, redelijk en zedelijk; menschelijk. 3) redelijk, tamelijk, middelmatig. — Re denlike. Redenlijcheit, rede-, znw. vr. i) Rechtschapen rechtvaardigheid ; ene r., iets dat in billijk--heid; REETSCHAP. heid kan verlangd of verwacht worden. z) rede, zedelijk bewustzijn. Redensalich, redeselich, bnw. Welbespraakt (nederr.). — Redensalieheit, redeselicheit. Reder, reeder, reider, znw. m. i) Bereider of bewerker van de eene of andere stof. 2) reeder, hij die een schip uitrust. Reder, znw. m. Spreker, woordvoerder. Rederie, znw. vr. Lakenbereiding. Reders-cedele, znw. vr. Vrachtbrief. Redge, ook reddie, redje, znw. m. Friesche vorm van raetgeve, een met een zeker gezag bekleed per soon. Redic ^Z ages h ap. Redinge, reed-, reid-, znw. vr. Bereiding, bewerking. Rodinge, znw. vr. Het spreken. Redsoen. Zie rantsoen, 4) en rasoen. Reductie, znw. vr. Verbetering. Ree, znw. vr en m. Ra. R8e, re, znw. vr. Ree, reebok, -geit; hinde. — Reeboc, -buc. Ree, znw. vr. en m. Richtsnoer; rooilijn, grenslijn. Ree, znw. Lijk. In reeroof, reerover. Ree, znw. o. Uit rede. In in ree houden, in goeden staat, in orde houden. Reef, znw. o. Smalle strook van het zeil, die bij te sterken wind wordt ingenomen; reef; alset vierreve geswichte waeyet, als alle vier de molenzeilen gereefd of samengebonden moeten worden. Reefter, refter, reventer, znw. o. en m. Eetzaal, vooral in een klooster. Reefterwaerster, -bewaerster (eetzaalzuster), -maerte (dienstmaagd) ;. soms ook: maaltijd. Reegenote. Zie reingenote. Reeealf, znw. o. Jong van een ree. Reecs, reex, znw. vr. Ketting. Reel, rel, bnw. Slank, dun. Reeen, znw. m. Hetz. als r a e m. — Reemhout., Reempt. Hetz. als r a e m t e. Reen (grens ; regen). Zie r e i n, r e g e n. Reen, reenen. Zie reine, rein e n. Reep , ref e, znw. m. i) Strook. 2) koord, touw,. ook : kabel-, scheepstouw; koord van den koorddanser; ojb den r. spelen. 3) strik, strop. 4) naam van een lengtemaat voor linnen en laken, misschien:. io ellen; het ambt van den persoon, belast met het meten er van; van der wag/re, buttermate ende reefte Horne. Reepeácjjs, -geit. 5) smalle houten band om vat of ton, hoep, hoepel; hoepel om mee te spelen ; verklw. reebkijn. 6) strook land, vooral. langs een water; streek, landstreek, landschap (te- Dordrecht). Roepgaren, znw. o. Garen om touw van te maken - Reepmaker, rejte-, -meker, znw. m. Touwslager. Reerecht, bijw. Lijnrecht. Rasroof, recu-, -rof, -rooft, znw. m. Lijkroof,, ook : lij kberooving. — Re eroven, -rover. Reesege, -tsege, znw. vr. (oostmnl.). Reegeit. Reesloot, *reen-, znw. vr. Grenssloot, -wetering.. Reet, reed, ree, bnw. i) Gereed, klaar, in orde. z) bereid(willig), geneigd. 3) voorhanden; int reede setten, zóó plaatsen dat men iets zien kan. 4) van goederen, hetgeen gemakkelijk in geldswaarde kan. worden omgezet of te gelde gemaakt kan worden;. van geld, contant. Reet, bijw. Snel, onmiddellijk. Reetreeken, rede-, zw. ww. intr. Eene grenslijn. trekken, vooral: tusschen landerijen. Reetreeker, znw. m. Landmeter, erfscheider;. rooimeester. Rests, bijw. Reeds. Reetschap, reit-, riet-, rees-, ree-, re-, znw. vr._ en o. i) Geschiktheid, geneigdheid ; (geschikte) gelegenheid. 2) bereidvaardigheid, hulpvaardigheid ;. enen r. doen, iem. ter zijde staan, steeds voor iem.. klaar staan. 3) voorbereidende maatregelen, toebereidselen. 4) gereedschap, benoodigdheden; krijgstuig_ REETUUN. 5) gereedschap, werktuig; middel in Gods hand; gereedschap voor beroepen, bedrijven. Reetnun, -tuyn, znw. m. Versperring, afsluiting, een verdedigingswerk. Reeuroof. Zie r e e r o o f. Reeuwen, zw. ww. intr. Een lijk afleggen, het reinigen en voor de begrafenis in gereedheid brengen. — Reeuwer, ook : oppasser van besmettelijke zieken en ontsmetter hunner lijken ; vr. reeuwige (vla.). ReeVel, znw. o. Vel van een ree. Reewech, rewech, znw. m. Weg waarlangs lijken naar het kerkhof werden gebracht. Reewise. Hetz. als r e e r e c h t. Refectier, znw. m. De kloosterbroeder die met het toezicht over de eetzaal was belast. Reformatie, -cie, znw. vr. Vernieuwing eener verordening of van eene stichting, ook : van een abdij e. a. — Reformeren. Refrotoor. Hetz. als r e e ft e r. Refuseren, -eeren, zw. ww. tr. Opkomen tegen iets, het weerleggen; ook refuleren, ook: weigeren, ontzeggen. Refuus, refuys, znw. o. i) Weigering. 2) afval, uitschot; refuys van boeven. R,egael, regal, znw. Rottenkruit. Regardeeren, zw. ww. tr. Acht slaan op. Regeer, -zer, znw. o. Gedrag, leefwijze. Regelen regle, regel, regule, reggele, znw. m. en vr. 1) Rij, bepaalde orde of stand. 2) rechte lijn. 3) liniaal, richtsnoer, meetstaf ; winkelhaak. 4) leefregel; zedelijk voorschrift ; kloosterregel, orderegel ; der regelen onderdaen sin. 5) spreekwoord ; lis een oude regule. 6) gewoonte; regelmaat. 7) plank; lat. Regelen, reglen, regulen, zw. ww. — I. Trans. Met liniaal of meetstaf afmeten. — II. Wederk. Zich regelen of gedragen naar (met na). Regellijo, regeljc, reguljc, bnw. Aan een be paalden kloosterregel gebonden. Regelrecht, bijw. Lijnrecht. Regelwise, -wis; bijw. In eene rechte lijn. Regen , rein, znw. m. Regen. — Regenachtich, Regenich, -blase (bobbel), -boge (-booch), -drop, -gote, -water. Regen, zw. ww. onpers. Regenen. Regen, zw. ww. tr. Opwekken, in beweging brengen (nederr.). Regenen, rechgenen, rechenen, zw. ww. onpers. Regenen ; ook reinen. Regenhoyke, znw. m. en vr. Regenmantel ; ook regencleel. Regenschuur, -schuyr, znw. m. Regenbui, -vlaag (oostmnl.). Regent, znw. m. Bestuurder ; ook : prelaat ; vr. regente. Regenweder, regenwolken (-wolke). Regeren, -eeren, -ieren, zw. ww. — I. Trans. i) Leiden, richten, ook in geestelijken zin. 2) besturen, regeeren. 3) het bewind of de administratie voeren over iets ; die crone r., het bewind voeren over een land. 4) inrichten, regelen; enen dach r., voor bepaalde bezigheden bestemmen. 5) onder handen nemen, de les lezen. — II. Wederk. i) Zich richten, afgaan op. 2) zich gedragen. 3) zich bezig houden met iets, iets in beoefening brengen, zich generen ; zich staande houden, het uithouden. Regerer, -eerre, znw. m. Regeerder, bestuurder, regent; meester, baas ; stuurman ; vr. regeerster, regerigge (vla.). Regeringen -ieringe, znw. vr. Bestuur, leiding, toezicht. Reget, znw. Een door aanwas of aanslibbing verkregen terrein. R,egge, znw. vr. Rij ; tere r-n, op een rij. Reggele. Zie r e g e l e. RegiWelines, bijw. Op de rij af, in volgorde. Regierbroot (rejier-). Zie bij g e r e t s t. Regiment, rege-, rey, znw. o. z) Leiding, regeling; het voorschrijven van een dieet; schikking. 2) REINE. 489 bestuur, regeering, heerschappij ; r. dragen, een gezag uitoefenen ; voogdij ; gezag over eene geestelijke stichting. 3) bestuurder, een met een zeker gezag bekleed persoon ; ook als verzamelwoord, de overheid ; bestuur van een broederschap of gild. 4) levenswijze, gedrag; handelwijze; leefregel met betrekking tot de gezondheid. Regioen, znw. o. Landschap, gewest. Register, znw. o. — Registreren. Regnatie, -cie, rengnacie, znw. vr. ook regaancie. i) Heerschappij, bestuur. 2) bewind, beheer. 3) uitoefening van iets; r. van cooj5nzanschaj ende neringe. 4) levenswijze; daden, bedrijf. Regneren, reign-, rengn-, -eeren, zw. ww. I. Intr. Heerschen, regeeren ; ook : heerschen, van eene ondeugd, eene ziekte. — II. Trans. Besturen, regeeren over. — Regnerer, -eerre. Regularinne, znw. vr. Eene kanones regulier, die leeft naar den regel van Augustinus ; ook regularesse. Reguleren, regel-, zw. ww. — I. Trans. Regelen, ordenen, inrichten. — II. Wederk. Zich overeenkomstig iets gedragen, naar iets richten. Regulier, regil-, regel-, -leer, bnw. en znw. — I. Bnw. Volgens den regel zijnde, óf: geregeld, 'f: regelmatig; ook: zijnde overeenkomstig een bepaalden orderegel. — II. Znw. Een naar een bepaalden (orde)regel levend persoon ; reguliere canonic, canonikerse (canonesse), een in een klooster wonend kanunnik of kanones. — Regulieresse, -inns, Reguliersche. Regulierljjc, bnw. Regelmatig; ook reguljc. — Re nlierlihe, ook regulike. Rei, rey, znw. m. i) Eene in eene bepaalde orde zich bewegende of staande personen; rei, reeks; reidans, rondedans; den rei leiden; ook: rij paarden aan eene lijn. 2) danslied; lied. 3) strijdgewoel, strijd. Reye, znw. vr. Gracht, waterloop; ook : stads gracht (vla.). Reyen, zw. ww. intr. Een rei-of rondedans uitvoeren. Reyen. Zie r e d e n, ww. Reyeringe, zw. ww. intr. Onrustige beweging onder eene volksmenigte, tumult. Reigenoot. Zie rein genoot. Reiger, reger, znw. m. Reiger. — Reigerbosch. Reihout, znw. o. Takkebos. Reiken, reken, zw. ww. — I. Trans. t) Uitstrekken, vooral: de hand. 2) aangeven, overreiken; voorzetten, spijs en drank. 3) voor den dag halen, krijgen; voor den dag brengen, woorden, gedachten e. a. 4) krijgen, bemachtigen. — II. Intr. Reiken met. de hand, ergens aan komen. Reyment. Zie r e g i m e n t. Reimeren, remeren, ook -eeren, zw. ww. tr. i) Koopen, inkoopen, zich door koop verschaffen; los ook wederk. z) iemand zich laten-koopen, vrijkoopen, loskoopen; iem. iets, vooral: plundering en brandstichting, laten afkoopen, brandschatten; plunderen, knevelen, uitzuigen, ook reimersoenen. Reimeringe, znw. vr. i) Losprijs, ook reiniersoen. 2) heffing van onrechtmatige schattingen. Rein. Zie regen en reine. Rein, reen, znw. m. Verhoogde zoom aan akker of bosch die als grens dient; grenspaal. Reinaerdie, -ardie, -erdie, -aerde, znw. vr. Vos sluwheid ; gemeene streken. -senlist, Reinboom, reen-, znw. m. Boom die den dienst. doet van grenspaal. Reinbrec, znw. m. Het verbreken of vernielen van de eene of andere grensaanwijzing. Reine, rene, rein, reen, bnw. — I. Van zaken. i) Fijn (gemalen). 2) fijn, uitgelezen, keurig; van het lichaam, schoon, mooi; voortreffelijk, uit een zedelijk oogpunt. 3) zuiver, niet besmet of verontreinigd ; ook van wonden ; van de oogen, helder ziend ; van plaatsen, zindelijk ; met eene ontkenning, niet zuiver, niet pluis ; zuiver, onbesmet, ongerept; zuiver, echt, 490 REINE, oprecht; met van, vrij van, r. van venine. 4 rein, niet door zonde besmet. 5) bloot, klinkklaar (16de eeuw); een r. boeverie. -- II. Van menschen. i) Voortreffelijk, edel; van het uitwendige, schoon, edel. 2) zuiver: a) zindelijk, schoon; op zindelijkheid gesteld. b) onbesmet, niet bezoedeld of verontreinigd; ongerept, van eene vrouw. c) zuiver van levenswandel, nauwgezet van geweten. 3) rein, kuisch. }) rein, van zonde en kwaad afkeerig. Reine, bijw. i) Op eene fijne, nette wijze; keu netjes, schoon. 2) op eene zuivere wijze. 3) ge--rig, heel en al, te eenen male, ook alre(i)ne; reine ob, reine nut, schoon op, schoon leeg; Sinte Reinuut, de patroon van drinkebroers en doorbrengers. Reinen. Zie regenen. Reinen , reenen, zw. ww. — I. Intr. Grenzen aan. — 11. Trans. Afpalen, de grens bepalen van. Reinen, zw. ww. 'tr. i) Reinigen, schoonmaken. 2) zuiveren. 3) reinigen, louteren, ontdoen of bevrijden van zedelijke smetten; ook als wederk. Reinewater, -weder. Zie r e g e n w a t e r enz. Reingenote, :reen-, ree-, -genoot, znw. m. Belende eigenaar, eig. „grensgenoot". Reinhage, reen-, ree-, znw. in. en vr. Grens ook reinheininge. Vgl. r e e s 1 o o t.-haag;, Reinheit , znw. vr. (zeldzaam). Keurigheid; iets schoons of keurigs (16de eeuw); reiniging. Reinhertieh, bnw. Rein van hart, oprecht van gemoed. — Reinherticheit. Reinich , bnw. Hetz. als rei n e ; een r. leven (i 6de eeuw). Reinicheit, renich-, znw. vr. i) Fijnheid, keurigheid. 2) reinheid, zindelijkheid. 3) zuiverheid, onbe smetheid, maagdelijkheid van ziel en lichaam, onschuld. 4) kuischheid, ingetogenheid, reinheid van levenswandel. Reinigen, rensen, zw. ww. tr. i) Schoonmaken, zuiveren. 2) zuiveren, van onzuivere bijmengselen ontdoen ; zuiveren van eene schuld. 3)_ reinigen, louteren. Reininge, znw. vr. i) Grensbepaling. 2) grens grens.-scheiding, Reininge, znw. vr. i) Wassching, het schoon maken van iets waaraan vuil kleeft. 2) zuivering. 3) reiniging, loutering. Reinitjc, reen-, ren-, bnw. r) Fijn, keurig. 2) zindelijk, schoon; op zindelijkheid gesteld, netjes. 3) onbevlekt, kuisch. -- Reinlike, bijw. Reinmaker, znw. m. Heiligmaker. — Reinmakinge. Reinnisse, znw. vr. Reinheid, afkeer van het kwade. Reinse, reinsen. Hetz. als r e i s e, r e i s e n. ReinSteen, reen-, -stein, znw. m. Grenssteen. Reinute, reinuut. Zie bij r e i n e, bijes., 3). Reinvane, reine-, rei-, -vaen, -veer, znw. m. Reinvaan, zilverschoon, steenvaren. Reis , bnw. Vlak, met den grond gelijk. Reisbaer, bnw. i) Reisvaardig; ook: reizend. 2) toegerust voor eene expeditie ; in staat om de wapenen te dragen. Reischolle, znw. vr. (nederr.). Schommel, schop. R8ise, rese, znw. vr. -i) Reis, tocht. 2) krijgs-, veldtocht, expeditie; strooptocht; ene r. riden, varen, een krijgstocht ondernemen; strijd ; moeilijke onder. neming; leger. 3) reis, keer, maal. -reise. Zie b l o e t r e i s e. Reiseloon, reis-, znw. m. en o. Vergoeding van reiskosten. Reisen, resen, zw. ww. intr. i) Reizen, eene reis doen ; eene reis ondernemen, op reis gaan ; Pelgri inage reilen. 2) een krijgstocht of strooptocht onder te velde trekken.-nemen, Reisenaer, znw. m. Soldaat; ruiter. Reiser, znw. m. i) Reiziger; bode. 2) krijgs knecht ; ruiter. Reisevoget, -voocht, znw. m. De persoon belast reet het toezicht over in eene vreemde haven lig- REKENINGE. gende schepen en met de rechtsbedeeling over de zeelieden. Reisich, bnw. i) Rijzig, slank, mager, spichtig. Reisich, bnw. Van r e i s e, 2). i) Reisich j5ert, cavaleriepaard; reisige have, krijgstoerusting, ridderlijke wapenrusting, of oorlogsmateriaal, krijgstuig. 2) voor een krijgstocht toegerust; bereden, van manschappen. 3) als znw. mv., krijgsknechten, of: ruiters. Reisiger, znw. m. Ruiter, man te paard. Reisinger znw. vr. Reis, tocht. Belten , roylen, ruylen, zw. ww. tr. (vla.). (Eene sloot) schoonmaken, (het water) zuiveren van kroos en waterplanten (reil, ruyl, ruut). — Reiter. Reitsen, zw• ww. tr. (nederr.). Aansporen, prikkelen, tergen. — Reitsinge. Ree, recke, ric, znw. o. ; ook recke, ricke, vr. en m. i) Staak, stang; de stang waarop jachtvogels in de valkenkamer gehouden worden; hoenderrek. 2) een houten voorwerp waarop men iets plaatsen of waaraan men iets hangen kan; kapstok, kleerenrek; droogrek. 3) een werktuig om iemand aan te hangen of om hem te pijnigen. 4) lange strook; afstand. ReC znw. o. Goede staat, goede orde; te (in) reke houden, goed onderhouden (een bouwwerk) ; te reke bringen, herstellen; ook te reecs (reex, reix). Reke, reecke, znw. vr. i) Rij, eene bepaalde rangschikking of orde; een rij te veld staande schooven. 2) regel, lijn; te r. sin tegen, op ééne lijn staan, te vergelijken zijn met; regel schrift. Reken reike, znw. vr. Hooihark. Reken, reecken, st en zw. ww. tr. i) Bijeen halen, op een hoop brengen, onkruid ; ook : vuur en asch ; iets onder de asch leggen ; utereken, uit de asch halen, van het vuur nemen. 2) (bijeen)schra pen, geld; voor den dag halen, ook: uit een zak, een tasch. 3) verhalen, vertellen, voor den dag brengen; met in, dompelen. Reken, reecken, zw. ww. tr. In een goeden staat brengen; in orde maken. Reken, zw. ww. Hetz. als r e k e n e n en r e e ken. Rekenaer, znw. m. Een persoon belast met liet opmaken eener rekening; bewindvoerder. Rekenbert, -bret, znw. o. Rekenbord, -tafel. Rekenboec, znw. o. Koopmansboek, kasboek; ook rekeningboec; een boek waarin iemands winkel schulden worden opgeteekend ; het boek waarin 's menschen goed en kwaad bij God staat aangetee kend. Rekendach, znw. m. Afrekeningdag, . de dag waarop een ambtenaar rekening en verantwoording moet doen ; het jongste gericht. Rekenen, reeckenen, zw. ww. -- I. Trans. i) In orde brengen, opmaken, eene rekening. 2) ver afrekenen. 3) in rekening brengen. 4) (geld)-rekenen, beheeren; gelt te boven (ook te voren ?) r., meer ontvangen hebben dan men heeft uitgegeven; geit ten achteren (afteren) r., het tegengestelde. 5) uit rekenen; hi rekende dat hi ware min oom. 6) tel len, natellen. 7) meerekenen, -tellen, iets, iemand. 8) rekenen, beschouwen, achten. — II. Intr. i) Eene rekening opmaken ; met iem. afrekenen ; als znw., rekenschap, verantwoording; het is net asai gherekent, het is met mij gedaan. 2) acht geven op, geven om iets. Rekengelt. Hetz. als het mv. van r e k e n p e n n i n c. Rekeningei znw. vr. i) Het opmaken eener re kening; het geschreven stuk, rekening van ontvangst en uitgaaf, rekening. 2) afrekening, verrekening, ver geldschuld. 3) rekening en verant--effening eener woording ; het geschreven stuk daarvan ; ook : verantwoording van daden en gedrag; r. doen van, de verantwoordelijkheid dragen van. 4) berekening, uitrekening; ook : van een verwantschapsgraad ; o6 r. gaen, familieleden bijbrengen die door hunne verklaringen iemands adellijke afstamming bewijzen. REKENCAMERE. Rekencamere, znw. vr. Rekenkamer; ook : het college van ambtenaren, dat met de zorg daarvoor is belast. Rekenmaelt}jt , znw. vr. Een maaltijd gehouden bij het opmaken eener kas. Rekenmeester, -roeister, znw. m. Ambtenaar ,aan het hoofd eener rekenkamer. Rekenpenninc, znw. m. Nagemaakt geld in gebruik bij het nazien van stadsrekeningen. Rekenschap, znw. vr. i) Rekening, berekening; afrekening. 2) rekening en verantwoording, reken tijd waartoe eene ambtsbevoegdheid-schap. 3) de beperkt is (wfri.). Rekentafel. Hetz. als r e k e n b e r t. Rechouder, znw. m. Hetz. als ra e m b e w a r e r. Rechout, znw. o. Hout bestemd voor een „rec" of droograam voor laken. Reciser, znw. o. Rekijzer. Recke, znw. in. Eig. banneling; very.: avon -turier, rondzwervend krijger; ook : woesteling, ge. weldenaar; gewoonlijk : held, dapper krijgsman, ook: -strijder voor Gods eer. Reckebuic, -bile, znw. m. Raamland. Reckelije, rekeljc, bnw. i) Rechtschapen, braaf, fatsoenlijk; begaafd met uitnemende hoedanigheden; glei (Maria) sit de reckeljcste die noit ontfinc wesen. 2) met het als ondw., redelijk, betamelijk, bil 3) r. op, toegevend jegens, verschoonend voor.-lijk. — Reckelijcheit Reckelike. Reckelijo, bnw. Rekbaar, elastisch. Recker, zw. ww. -- I. Trans. i) Rekken, in de lengte of hoogte uitstrekken, uitsteken, een lichaamsdeel. 2) spannen, rekken, uitrekken, ook: laken op het droograam. 3) iem. pijnigen. 4) uitmeten, hoog ,opgeven van iets. 5) oprichten, opslaan, ene lente r-. ende ojbslaen. 6) regelen, besturen; dat Zant r. ene gilde r. (vgl. b e r e c k e n). 7) van het noodige voorzien, uitrusten ; behandelen, een ziek lichaamsdeel. — II. Wederk. i) Zich uitrekken; zich uit 2) zich haasten, zich spoeden; zich bege--strekken. ven (met te). 3) zich inspannen. 4) zich houden, zich gedragen. — III. Intr. z) Reiken tot een zeker punt. 2) rekken, langer worden. 3) zich uitstrekken naar iets, het begeeren. 4) zich uitstrekken in tijd, duren, aanloopen. Re oker, znw. m. Bestuurder, opziener. Reckinge, znw. vr. Het uitrekken of spannen (van iemands ledematen). Recoevereren , -covereren, zw. ww. — I. Trans. Terugkrijgen; verkrigen. — Ii. Intr. Zijne lichaamskracht, ook : zijnd macht, terugkrijgen, (zich) herstellen. Recommendatie, znw. vr. Aanbeveling, opdracht. Recompassen , zw. ww. tr. Herscheppen. Recompensatie, znw. vr. Schadeloosstelling, vergoeding, belooning; ook recombense. — Reeom- pensereh , ook: opwegen tegen, ruilen voor. Recoort, retort, znw. o. Eene rechterlijke uit steunende op getuigenissen of eene enquête.-spraak 2) verslag, rapport; verhaal; om tort r., om kort -te gaan ; 3) r. doen oh, nadenken over. Recreatie, znw. vr. Verpoozing, uitspanning. Recreëren, zw. ww. tr. Verpoozen, ontspannen. Rectoor, -oir, znw. m. Bestuurder, regent; hoofd van een klooster; beheerder eener geestelijke stichting; pastoor; hoofd van eene inrichting van hooger onderwijs. Recupereren) zw. ww. tr. Terugkrijgen, herwinnen. --Recuperatie. Recwachter. Hetz. als r a e m w a c h t e r. Rel. Zie reel. Rel, znw. m. Gedruisch van stemmen ; gebabbel, ,geklets; ook: feestgewoel, genoegen, pret (16de eeuw). Relatie, -acie, znw. vr. i) Rapport, verslag. 2) aanspraak, toespraak. Relaxaties znw. vr. Lossing, vrijmaking; opbeffing van beslag, banvloek of interdict. —Relaxeren. Relief, relijf, znw. o. i) Overblijfsel, rest, over- RENTE. 49' schot van eten; overschot in het algemeen; uitschot. 2) de uitkeering door den leenman aan den leenheer gedaan bij het verheffen („relevare feudum) van het leen, telkens wanneer een nieuwe leenvolger optreedt. Religie , znw. vr. Afzondering van de wereld; kloosterorde, -gewaad. Religioen , znw. o. i) Godsdienst. 2) kloosterleven ; -orde; het klooster; si sonde gerne int religioen. Religio o s, -ens, bnw. i) Godvruchtig. Religioosheit. 2) geestelijk, zich tot het naleven van een geestelijken leefregel verbonden hebbende; als znw. kloosterling, monnik of non. — Religioselike. Relique, -quie, znw. vr. i) Reliquie, overblijfsel van het lichaam of de foltertuigen der heiligen. 2) overschot van eten. Relivereren, zw. ww. tr. Overhandigen, iets; overleveren, iemand. Rellen, zw• ww. intr. Babbelen, kakelen ; ook (tr.) : iets zeggen (i6de eeuw). Remanant, remenant, remanent, znw. o. Overschot, rest. Remede, -ie, remegie (= djie), znw. vr. i) Geneesmiddel; hulp-, redmiddel; r. doen, maatregelen nemen tegen iets, verbetering aanbrengen in iets. 2) verzachting van leed. 3) de hoeveelheid alliage die men bij het munten van goud-en zilvergeld mag gebruiken boven hetgeen de wet heeft bepaald. Remedieeren, zw. ww. tr. Verhelpen. Remissie, znw. vr. Vrijstelling, kwijtschelding. Remmen, zw. ww. tr. Stil doen staan. Remmersoen, -en. Zie r e i m e r s o e n (bij reimeringe). Remonstrantie, znw. vr. (Tooneel)vertooning ; voorstelling van een historisch tafereel; de geschil derde tafereelen zelve. Remoors, remors, znw. o. Zelfverwijt. Remuneratie, znw. vr. Belooning; eene som waarmee iem. wordt beloond of schadeloos gesteld. Renbanen Renchoen. Zie rennebane, rantsoen. Renden, scheuren. In t e r e n d e n. Renderjj n. Zie rind e r ij n. Rene, Renen, -inge. Zie r e i n e enz. Renne. Zie r in n e. Rennebane, ren-, znw. vr. Renbaan. Renneboom , ren-, ronne-(oostmnl.), znw. in. Sluitboom, slagboom ; vooral : waarmee de toegang tot eene stad werd afgesloten. Rennecnecht, ronne-(oostmnl.), znw. m. Rijknecht. Rennecrone, ronne-, znw. vr. Ijzeren eenigszins uitgetand plaatje, dat men bij tornooien aan de lansspits bevestigde om de tegenpartij niet te verwonden. Rennen, rinnen, runnen, zw. ww. — I. Trans. (nederr.). i) Doen draven, drijven, een paard. z) stremmen, doen dik worden, melk. — II. Intr. i) Hard rijden ; r. ende riden ; gerant tomen, hard komen aanrijden. 2) hard loopen, draven, van een mensch. 3) vloeien, stroomen (gewoner rinnen). Rennen, zw. ww. tr. Pellen, graan. Renner, runner, renre, znw. m. Rijknecht, page; ook: bereden bode. Rennesehip, ren-, run-, znw. o. Snelzeiler. Rennespie , ren-, run-, ronne-(oostmnl.), -sj5iesse, •sjbieíse, -spesse, znw. m. Ruiterspiets, spiets of lans voor een steekspel. Rennich, bnw. Loopsch, paardrift hebbende, van paarden (oostmnl.). Ransel, rent-, rin(t)-, znw. o. Stremsel. Rente, rinte, reinte, rent, rante, znw. vr. i) Eene jaarlijksche uitkeering waarop men meestal recht verkrijgt door betaling van eene som in eens; lijfrente, erfrente ; het vaste goed waaruit de rente getrokken wordt (zeldzaam); verklw. rentkijn, inkomentje. 2) hetgeen aan iem. toekomt (van den kant van den schuldeischer) ; hetgeen iemand schuldig is 49 2 RENTEBOEC. (van de zijde van den schuldenaar). 3) loon, belooning; bezitting, ook : geestelijk bezit. Renteboec, znw. o. Renteboek; boek waarin de aan iem. toekomende renten staan opgeteekend. Rentebrief, renten-, znw. m. Het geschreven stuk waaruit iemands recht op het genot van eene rente blijkt, rentebrief, effect. Renteeamere, rent-, -camer, znw. Kantoor. Rentemeester, riet-, rent-, -meister, znw. m. Hij die bepaalde renten of geldelijke inkomsten beheert; ontvanger, thesaurier; rentmeester van een bijzonder persoon. — Rentemeesterambacht, -boec, -schap, Rentmeesterie. Renten, renten, zw. ww. — I. Intr. Rente geven, eene zekere som opbrengen. — II. Trans. Iem. of iets (eene kerk, altaar, stichting) met eene jaarlijksche inkomst begiftigen. Rentenaer, znw. m. Renteheffer. Rentier, znw. m. i) Hetz. als r e n t e n a e r. 2) hij die eene jaarlijksche opbrengst of rente verschuldigd is. Rentsoen. Zie rants oen. Renuneieren, -noncieren, zw. ww. intr. Afstand doen van. — Renonciatie. Renversael, re-, znw. o. Schriftelijke tegenbelofte of tegenverzekering. Renvoy, znw. Verwijzing naar een ander ambtenaar, appèl. Repaer, znw. o. Verblijf. Repareren, zw. ww. tr. i) Herstellen, verhelpen. 2) versterken, bevestigen; die heilige kerke r. mei rel cken (reliquieën) r. — Reparerer, -ersche (van Maria), r. der verlorender werell. Reparatie. Repas, raftas, znw. m. Engte, pas; plaats waar Dien een water moet oversteken, veer. Rope. Zie reep. Rope , znw. vr. IJzeren kam, om vlas te kammen. Repel, znw. m. Hekel, vlaskam, hennepbraak. — Repelen. Repel, reehel, reihel, znw. m. Riem ; zadelriem. Repen, reeen, reien, zw. ww. — I. Trans. i) Hekelen, kammen, braken. 2) rekken, scheuren; met geweld van iets afrukken ; fieesch van den beene reyj5en. — II. Intr. Stoeien, woelig zijn. Roper, reeher, znw. m. Touwslager. Repeteren, zw. ww. tr. Nazeggen. Repliceren, -eeren, zw. ww. tr. Antwoorden. Reposeren, zw. ww. wederk. Uitrusten. Reppeijjc, reh1jc, bnw. Beweegbaar; van goederen, roerend. Reppen rijben, zw. ww. — I. Trans. i) In beweging brengen, aan den gang maken. 2) in eene sterke beweging brengen, aan iem. of iets met geweld rukken of trekken; lhaerreppen, het haar uitrukken (fri.). 3) aanraken, aanroeren, raken of komen aan iets. 4) aanroeren, opperen. — II. Wederk. Zich snel bewegen. — III. Intr. In beweging komen; zich snel bewegen, ijlen. Representeren, zw. ww. tr. Vertegenwoordigen. Reprjjs, znw. o. Referein. Reprise, znw. vr. Uitstek, kraagsteen ; console. Reproberen, zw. ww. tr. Verwerpen. Repsen, rerecht. Zie rispen, r e e r e c h t. Reren (reeren), zw. ww. intr. Brullen, loeien, huilen, balken; ook : schreeuwen, van menschen. — Reringe. Reren, zw. ww. tr. (oostmnl.). Laten vallen, van bloed, tranen. ResCh. Zie r i s c h. Rescript, znw. o. Schriftelijk antwoord van paus of keizer. Rese ruese, reuse, rose, ruse, znw. m. Reus; vr. resinne ; held. Rose, resen. Zie reise, reis en. Rose (reese), znw. vr. Rist. Resenspronc, znw. m. Reuzensprong. Resich, reusich, bnw. Reusachtig. Resident, bnw. Woonachtig. RETEN. Residentie, znw. vr. Bezinksel in de urine. Rosidu, znw. o. Overblijfsel, overschot. Resignatie, znw. vr. Afstand van een ambt. Resigneren, zw. ww. tr. Afstand doen van. Resine, znw. vr. (Welriekende) gom ; balsem. Resolveren, zw. ww. tr. Oplossen. Resort, znw. o. Toevlucht, redmiddel; verhaal; ook : datgene waaraan men niet ontsnappen kan ; sin resoirt halen tol, in beroep gaan bij. Re spellei ,heel, jS ielle. Hetz. als r a s p a e 1 g e. Respen. Zie rispen. Respijt, znw. o. t) Uitstel, tijd gedurende wel ken iets wordt opgeschort of men met iets wacht; r. geven; r. nemen; sender r., onverwijld. 2) Opschorting van eene rechtshandeling, ook : van een (dood)vonnis, uitstel van executie; opschorting van iets dat voor iemand onaangenaam is; uitstel van betaling; schorsing van vijandelijkheden, bestand. 3) tijdruimte, tijd voor iets ; ic Nebbe nu geen langer r. 4) tijd om tot rust te komen, verpoozing, verademing; sonder r., aan één stuk, in één adem; onverwijld ; voortdurend. 5) vrijstelling van; jeghen die dooi nes gheen r. ; kwijtschelding (?) ; der namen makic u r., ik spaar of schenk ze u. — Respijtbrief, eene schriftelijke verklaring, waarbij aan iemand een uitstel van betaling wordt toegestaan. Respiten, zw. ww. tr. Uitstellen ; uitstel geven aan. Responderen, zw. ww. intr. Antwoorden ; voor iets instaan. Respons, znw. o. i) Antwoord. 2) als kerkelijke term, het antwoord dat gezongen wordt bij den eeredienst in de „responsoria", d. z. beurtzangen van den geestelijke en het koor of de gemeente ; ook: een dergelijke beurtzang. Restant, znw. o. Het overblijvende, de rest. Restaureren, resloreren, zw. ww. tr. Herstel len, goedmaken. RestB (h)erste, (h)arste, znw. vr. Rust ; ook: bezwijming. — Restelijo, -like (rustig, vreedzaam). Restement, znw. o. Arrest, beslag. Resten, ersten, zw. ww. — I. Trans. Doen rus ten, rust geven aan. — II. Wederk. i) Uitrusten; gerest sin, uitgerust zijn. 2) rustig ergens verblijven. — 1II. Intr. i) Rusten, uitrusten ; slapen ; van een levenloos voorwerp, rusten of steunen op ; uitblazen, verpoozen, verademen ; rusten, ophouden met iets. 2) vertrouwen op ; r. of die aventure. Resten, zw. ww. intr. Resten, overblijven. Resteren. Hetz. als r a s t e r e n; ook : opeischen, requireeren. Restich, bnw. Rustig, vreedzaam. Restinge, znw. vr. Verademing, verpoozing. Restituëren, zw. ww. tr. Herstellen. Restitutie, znw. vr. Vergoeding van gemaakte kosten of geleden schade ; teruggave. Restoor, restore, rastoor, znw. o. Vergoeding, schadeloosstelling ; vooral : eene uitkeering die men deed voor zijn dood of bij testament aan liefdadige instellingen of aan de armen ter goedmaking van hetgeen men zich onrechtmatig mocht hebben toegeëigend (om daardoor zijn geweten te zuiveren van eene er op rustende schuld). Restoren, zw. ww. tr. i) Vergoeden, goedmaken. 2) in een goeden of beteren toestand brengen; met van, bevrijden, verlossen. — Restoringe. Restoreren. Hetz. als r e s t o r e n en r e s t a ureren. - Restrictie, -sirinclie, znw. vr. Beperking van eene bevoegdheid of eene toezegging. Reszweer. Zie rechtsweer. Rei, znw. m. Spleet, scheur; leemte (limb.). Rete, znw. vr. Reet, spleet, scheur, gleuf. Rote, znw. vr. Hetz. als rat e , honingraat. Reten, reelere, reylen, zw. ww. tr. i) Aan stuk ken rukken of scheuren. 2) vlas, hekelen, kammen; ook : in water te weeken of rotten leggen ; hetz. als r o t e n. RETORIJN. Retor jn, reet-, znw. m. Redenaar; ook relorisijn. Retorike, reet-, znw. vr. Redeneerkunde, wel — Retorikelike.-sprekenskunst. Retreet, znw. o. Logies, verblijf. Rende, ruede, rode, znw. m. t) Bulhond, bloed hond; mannetjes hond, soms ook van-hond; (groote) .andere mannelijke dieren, nl. wolf en vos, misschien ook van het schaap. 2) als scheldwoord, ellendeling, barbaar, onmensch ; ook : botterik. Reumachtich, bnw. Aan zinkingen onderhevig. — Reumachticheit. Reume, rueme, rume, znw. m. Naam van een ziekelijk verschijnsel, het vloeien van koude vochten of stoffen, die, naar men meende, op het eene of andere deel van het lichaam zich vastzetten en daar oor ziekten veroorzaakten, zinking, catarrhe.-d Reus. Zie r e s e. Reusch, reusachtig. Reusel, resel, ruesel, rose!, znw. m. Reuzel. Reuselmaent, rosel-, znw. m. en vr. October. Reve, znw. vr. Rank, wijngaardrank; ook toege. past op Maria ; afgesneden of gesnoeide rank. Reve, Reveel. Zie reef, rivee1. Revelatie, znw. vr. Openbaring. Reven) zw. ww. intr. Zotteklap uitslaan, raas hallen; aan verstandsverbijstering lijden. Reven, zw. ww. intr. Kwaken, van kikkers. Reventer. Zie r e e f t e r. Reverentie, znw. vr. Vereering, eerbied, eer betoon. -- Reverentelike. Reversael.• Zie ren v e r s a e 1. Reversbrief, znw. m. Hetzelfde; ook wederbrief. Revet. Zie ravet en rabat. Rewaert, rowaert, ruwaert, rywert, znw. o. — I. Met hoede van trans. „hoeden" komt overeen : i) Toezicht, bewaking. 2) bescherming, onderstand, steun, hulp. 3) macht, heerschappij, gezag. 4) naam van een met gezag bekleed persoon : a) opzichter, beheerder. b) bevelhebber over eene stad. c) landvoogd. d) legeraanvoerder. e) rijksbestuurder, ruwaard. — Rewaertschap. — II. Met hoede van „hem hoeden" komt overeen: i) Veiligheid, veilige plaats. 2) gevaar, reden tot zorg of vrees; negeen r. hebben, niets te vreezen hebben. 3) verweer-, verdedigingsmiddel. Rexeme, -men, -nen, -ninge. Zie r a e x e m e enz. RRexsweer. Zie r e c h t s w e e r. Ribaudekijn, znw. o. Eene soort van spiets-of schichtwerper (een krijgswerktuig), later: een klein stuk geschut. $ibaudelije bnw. Bandeloos, teugelloos. R,ibauden, rabauden, rabauwen, zw. ww. intr. Landloopen. — Ribauder, vr. ribaudenede, -de rige, -derse, -dinne, ribautster, -sterige. Ribauderie, rabauwerie, znw. vr. i) Onbehoorlijk gedrag, ongebondenheid, gemeenheid, wellust; ook ribaudie. 2) landlooperij, afpersing van aalmoezen. Ribaut, rebaul, rabaut, rabauw, znw. m. i) Lichtgewapende; zoetelaar, iemand van den legertros (?). 2) sjouwerman, stalboef, pakkendrager en dgl.; ,coninc van den ribauden, zie bij c o n i n c. 3) landlooper, vagebond, bedelaar, iem. die van afgeperste aalmoezen leeft. 4) deugniet, boef; hoerenlooper; naam ook als scheldwoord. 5) naa van een krijgswerktuig, een steenwerper, een groote boog waaruit werp. schichten werden geslingerd. Ribbe, rebbe, rib, znw. vr. i) Rib; borstkas; verklw. ribbekijn. 2) nerf of vezel van een blad. 3) rib, balk, spar; dunne balk, lat. Ribbebeen, znw. o. Borstbeen. Ribbelen, zw. ww. tr. Ribben, het vlas. Ribben, zw. ww. tr. Met „ribben" (3) beleggen of betimmeren. Ribbestec, rebbe-, -stuc, znw. o. Gebraden rib, harst. Richel, znw. vr. i) Lat; verbindingslat, dwars lat, grendel. — Richelhout. 2) latwerk, waarachter men iets, b.v. aardewerk, kan plaatsen. RIDEKERLE. Richelen , rigelen, zw. ww. intr. Het kohier der belastingen herzien (wfri.). Richelsteen, znw. m. De steenen onderlaag, waarop een huis wordt opgebouwd. Richt, richten enz. Zie r e c h t enz. Riehtvenster. Zie r e c h t v e n s t e r. Ridder, rudder, -dre, -ere, -are, znw. m. ij Hij die te paard krijgsdienst verricht; strijder, krijgsman, ook in de hoogere rangen ; lijfwachter, trawant ; hij die voor het geloof strijdt; verklw. ridderkijn, soldaatje. 2) ridder, iemand uit den ridderstand, welke zich ontwikkeld heeft uit hen die, uit den adel gesproten, onder de Frankische koningen krijgsdienst verrichtten te paard; . enen r. maken, doen, touwen, slaen; eenre vrouwen r., een ridder die zich aan den dienst van eene vrouw verbindt; geestelijk ridder, lid eener geestelijke ridderorde; verklw. ridderkijn. 3) naam van het paard in het schaakspel. Ridderbroeder, znw. m. Lid van eene geestelijke ridderorde, die den graad van ridder heeft. Riddergelt, znw. o. Goed geld ; ook ridderj5enninc. Riddergereide, rudder-, znw. o. Ridderlijke wapenrusting; ook riddergewade, -gewant. Ridderhoyke, znw. m. en vr. Huik van een ridder. Ridderige, znw. vr. (vla.). Vrouw van adellijke geboorte, ook riddernede, ridderse. Ridderlije, bnw. i) Militair. 2) ridderlijk; rid. der-, ridders-; krijgshaftig. — Ridderl}jcheit, -like. Ridderman, znw. m. Lid van de Ridderschap. Riddermeester, znw. m. Bevelhebber, commandant, overste. R.idderrecht, znw. o. De voor ridders geldende rechtsregelen. Ridderroe, znw. m. Ridderkleed, een rok (wapenrok) voor een ridder. Riddersameninge, znw. vr. Ridderfeest. Ridderschap , znw. vr. en o. i) Krijgsdienst, ook met betrekking tot de hoogere rangen ; al onze leven is al vol struts ende alse ene r. 2) een grooter of kleiner aantal gewapenden ; ook : een leger ; dat r. des hemels, de engelenscharen. 3) ridderstand, ridderschap, het wezen of de waardigheid van ridder; r. onlfaen, tot ridder geslagen worden ; r-es hlien, ridder zijn, bi r-e, bij al wat een ridder heilig is, of ook (zie 4) : bij ware ridderdeugd (in eedformules) ; de plechtigheid der ridderwij ding. 4) ridderlijkheid, ridderlijk gedrag, ridderdeugd. 5) ridderlijke daad, heldendaad; ook: heldendaden. 6) ridders, de ridderstand ; een grooter of kleiner aantal ridders; de leden eener geestelijke ridderorde; de adel; ridderschap als benaming van den adel in sommige gewesten. 7) edelman, lid eener ridderschap. Ridderschapie, znw. vr. Het wezen, de aard, ook: de plichten, van een ridder. Ridderslach, znw. m. Gewoner is h a l s s l a c h. Riddersone, -soon, znw. m. Zoon van een ridder of van een lid der ridderschap. Riddersordene, znw. vr. De ridderstand ; eene vereeniging van ridders, die naar een bepaalden regel leeft. Ridderspel, znw. o. Wapenspel, steekspel e. a. Ridderspore, znw. m. Spoor voor een ridder; ook : naam van eene bloem. Ridderstaet, znw. m. Ridderlijke leefwijze. Riddervrouwe, ridders-, znw. vr. Vrouw van een ridder of een edelman. Ridderwoninge, znw. vr. Woning van een edelman. Ride, rid, bnw. (nederr.). Woest, onhandelbaar. Ridegelt, znw. o. Loon voor een bereden bode. Ridehenxt, znw. m. Ridderpaard, strijdros. Ridehose, znw. vr. Rijbroek. Ridehuus, znw. o. Koetshuis. Ridekerle, znw. m. Rijkleed. RIDELAKEN. 494 Ridelaken. znw. o. Schuifgordijn. $idemeester, znw. m. Ritmeester. Riden, st. ww. — I. Intr. i) Eerie bepaalde richting nemen, een weg inslaan (?) ; per schip gaan; r. over see ten heiligen grave. 2) rijden ; gereden, te paard zittende, rijdende; gereden bringen, komen aanrijden met; r. spelen, spelevaren, een speelreisje maken; r. na enen, iemand narijden, rijdende trach. ten in te halen; r. met een adv. acc. van het dier (hi reet een ors van 5rise), van het terrein (hi reel berth ende dal), van het doel (ene bootscha r.) en van het tempo (sinen telt, draf, stat, den waloJ r.). 3) reizen; boodschappen overbrengen; r-de bode, koerier, renbode; rijdende wacht houden, ronde doen; r-de wake, de wacht te paard ; in enes schilt r., het op iemand gemunt hebben. 4) op en neer gaan, schommelen, vooral van schepen die voor anker liggen; ook van landen, die gedurig onder water loopen : r-de boleye, beweegbare katrol. 5) r. oh ene dore, geweld maken tegen eene deur (16de eeuw). Vgl. o p r i d e n. 6) paren, van dieren. — II. Trans. Kwellen, plagen, met bovennatuurlijke wezens, soms ook menschen als ondw. 2) hetz. als b e r i d e n, 5). 3) door rijden veroorzaken ; hoeft/age r. 4) doorsteken te paard zittende; hi reet enen door sin herte. 5) (wfri.) het deel van gemeenschappelijken eigendom, dat iem. niet toehoort, tegen taxatieprijs overnemen. — Ridinge. 6) bespringen, een vrouwelijk dier. Riden, riën, zw. ww. intr. Beven, schokken, schudden, trillen; ridende ende bevende van colden. Ridende , deelw. bnw. i) R. maneschijn, lichte maan, waarin men rijden of reizen kan. 2) r. orloge, oorlog in het open veld met strooptochten en uit te paard. 3) als znw. mv., ruiters.-vallen Ridepert, rid-, ri-, j5eert, znw. o. Rijpaard, cavaleriepaard. Rider, znw. m. i) Rijder, ruiter. 2) naam van verschillende gouden munten. Rideren, zw. ww. intr. Rillen, bibberen. — Ri deringe, ook : de koorts. Rideroc, znw. m. Rijkleed, reiskleed. Rideschoe, znw. m. Rijlaars. Rideswert, znw. o. Ruiterzwaard. Ridewech znw. o. Rijweg, wagenweg. Ridinge, znw. vr . i) Het ri den. 2) tocht te paard, tocht van een bereden bode. 3) paard en rijtuig; Iii hout r. ; swaren cost Kantieren in r-n ende in cleiden. 4) teeldrift, van dieren. 5) zetting of prijs -bepaling van brood, bier e. a. Ridtsoen. Zie rantsoen, 4) en rasoen. Rië, ryë, rij, ride, the (nederr.), znw. vr. i) Lat; plank. 2) meetlat, richtsnoer, maatstaf. 3) lijn, streep; rij. Ried. Zie riet. Rieden, rien, rieten, bnw. Rieten; r. dac. Rieder, znw. m. Rietsnijder. Siege, bijw. Ruig, ruw ; het gad r., het gaat onstuimig toe, het is boos weer. Riehout, znw. o. Lat of plank. Rieke, znw. m. i) Drietandige vork of gaffel, hooivork; mestvork, greep. 2) aalsteker, aalgeer. Rieker, znw. m. Iem. die met een „rieke" (2) vischt. Riembeslaeh, znw. o. Zilverwerk, waarmede riemen of gordels worden versierd. — Riembeslager. Rleme, riem, rerne, znw. m. i) Riem; riem om iets mee vast te binden. 2) riem, gordel; verklw. viem(e)kijn, -ken. 3) een stuk braadvleesch (vla.). Rieme, riem, reine, znw. m. i) Roeiriem. Riemhout. 2) verplichting van zeedienst; oorlogsbelasting. — Riemgelt. Rieme, znw. m. en vr. Riem, twintig boek papier. Riemen, zw. ww. — I. Trans. t) Met een riem vastbinden. — II. Intr. Riemen maken. — Riemer. Riemen, zw• ww. intr. Roeien. — Riemer. RIJCHEIT. Riemgat, znw. o. Gat voor den roeiriem. Kiemmaker, znw. m. Maker of bewerker van riemen of gordels; ook riemslager. Riemsnider, znw. m. Hetzelfde. Riemsteken, zw. ww. intr. Naam van een spel. Kiemtal, znw. o. ; -tale, vr. Het getal riemen. of roeiers, op welker levering een bepaald gebied was aangeslagen ; ook: het gebied waarop de ver plichting rustte, om een roeier voor den zeedienst: te leveren; te (ob) r. slaera, verplicht zijn tot beta ling eener belasting die bij „riemtalen" wordt geïnd. Riën, rijen, rigen, st. en zw. ww. trans. i) Rij gen aan snoer of draad; rijgen aan (een wapen), doorboren, -steken; an ene glavie gerit. 2) dicht rijgen ; geregene of geriede schoen ; cleder me/sic/en geregen. Riën. Zie riden en rieden. Rierewaerde, znw. vr. Achterhoede. Ries, bnw. en znw. — I. Bnw. i) Zich blinde lings in een gevaar stortende, roekeloos, toomeloos, vermetel, dolzinnig ; aan zich zelf ontvoerd, gek, razend, dwaas, zot. 2) licht-, loszinnig, wuft; gewe tenloos, onzalig. — II. Znw. z) Rampzalige, ellen dige, onzalige. 2) vermetele, waaghals ; een onvoor zichtige; een gek, zot, dwaas; den r-n gesj5rokerr hebben, van zijn verstand beroofd zijn. 3) een licht zinnige, gewetenlooze, snoodaard. Ries, znw. o. Dwaasheid; te r-e bringen, op een dwaalspoor brengen, iem. aan zich zelf ontvoeren. Rieschaelde, ried-, rij-, bnw. Naam van eene ziekte in hout. Rieselike, ries-, bijw. Op eene vermetele, on doordachte wize; roekeloos; onzinnig, dwaselijk. Kiesen (riezen), zw. ww. intr. i) Er ellendig of rampzalig aan toe zijn. 2) gek of krankzinnig wor den; ook: -zijn; dom, dwaas zijn. 3) op den ver keerden weg zijn ; verkeerde of slechte dingen doen. Riesheit , znw. vr. i) Vermetelheid, roekeloosheid. 2) zotheid, dwaasheid, lichtzinnigheid. 3) verkeerdheid, slechtheid, bandeloosheid. Riester, rees/er, znw. vr. Strijkbord van een ploeg. — Riesterplate, de ijzeren plaat, of ook: een plank er van. Riet, ried, reet, reyl, znw. o. i) Rietstengel; niet een r., niets hoegenaamd; hoegenaamd niet; verklw. riedekijn. 2) riet, als verzamelnaam. — Rietbosch (= rietgaert), -dac, -decker. 3) rietblad, rietkam, als weversterm. Rietblat, znw. o. Tusschen riet groeiende waterplant. Rietdjj c , znw. m. Dijk, die gedeeltelijk van riet gemaakt is. Rietgras, riettamp, rietlant. Riethorn, -hoorn, znw. m. Rietfluit. Rietmaker, znw. m. Maker van „net" (3). Rietmussche, -stapel -stede, -stoc, -vorsch. Rietwaert, znw. m. en o. Waard waar riet groeit. Rifeleren, -eeren, zw. ww. intr. Afgestroopt worden, van vel. Rifelinge, znw. vr. Verloting. Rige, znw. vr. z) Rij, regel. 2) plank, lat. Rigel, rigelen. Zie richel, r i c h e l e n. Rigelinge, bijw. Aan rijen, aan lagen. Rigen. Zie r i ë n. Rigge, regge, znw. vr. Rij. Rigge. Zie rugge. Riguer, remoer, znw. vr. Strengheid. — Rigu,reus. Rjjehsnoer. Zie r i s n oer. Rijf. Zie rive en raf. Rijf, znw. o. Hetz. als r i f (in ,,middenrif"). Rib. Zie r i k e. Rjjcdoem , -doom, -dom, znw. m. i) Rijkdom; geld en goed. 2) de rijken ; de notabelen. Rijcheit,..znw. vr. i) Macht, vermogen. 2) rijkdom, het rijk of vermogend zijn ; r. driven, leven RIJCMAN. als een groot heer ; ook: rijkdom, als persoon gedacht. 3) geld en goed, rijkdommen, schat; al hetgeen eene zekere geldswaarde vertegenwoordigt; ook, evenals schat, toegepast op eene geliefde. 4) eene kostbaarheid, eene kostbare waar of stof, ook als verzamelwoord; een kostbaar geschenk; in de heraldiek, aanduiding van de goudkleur. 5) de rijken; de notabelen eener dorps-of stadsgemeente. Rjjcman, znw. m. Een vermogend man. Riosgenoot, znw. m. Rijksgroote. Rijcsinnich, bnw. (nederr.). Slim, listig. — $jjcsinnicheit. Rjjcstede, znw. vr. Rijksstad. Rijcte, znw. vr. Rijkdom. Rijm. Zie rime. Rijm, znw. m. Rijm, rijp, bevroren dauw. — Bachticheit. Wijnmstoel, znw. m. Naam van de eene of andere plechtigheid bij het sluiten van een huwelijk. Rijn, znw. m. Molenijzer, een uit een ring met vier punten bestaand ijzeren kruis. $ijnhere, rinere, znw. m.; mv., de heeren aan den Rijn. $ijnsch, bnw.; r. win, Rijnwijn; ook rjnschaert. Rijnschgulden, rins-, rins-, znw. m. Een in de Rijnstreek geldende goudgulden. Rijnschip, znw. o. Rijnschip, waarschijnlijk: Keulsche aak. Rijuviseh, znw. m. Naam van een zeevisch. Rijp. Zie ripe. Rijp , znw. o. Bos, handvol. Rijpheit, znw. vr. i) Rijpheid; van eene lijfsvrucht, voldragenheid ; van eene maagd, huwbaarheid ; van den menschelij ken leeftijd ; middaghoogte. 2) ernst, bezadigdheid. Rijs, znw. o. i) Tak ; spreekw., beter in de riseren (het hout) dan in diseren (de kooi); verklw., risekijn ; niet een r., niets hoegenaamd, hoegenaamd niet; een ,,rijs" wordt gebruikt als zinnebeeld bij eigendomsoverdrachten; een „rijs" (meitak) als zin jeugd en frischheid ; een r. dragen, de-nebeeld van kroon spannen. 2) het kruishout; dat r. des crucen; staf, schepter. 3) als verzamelwoord, rijs, boomtakken. Rijss , znw. m. Rijst. Rgsb oom, znw. m. Boomstam met takken. Rijshout, znw. o. Rijshout. Rjjsmaent, znw. vr. en m. November. Rijsmeyer, znw. m. Opzichter over het rijs. of hakhout. $iSte, rist, riste, znw. vr. Bundel. Rij stiende, znw. vr. Tiende van de opbrengst van aan eene gemeente behoorend rijshout. $ij stuun, - tuyn, znw. m. Omheinde plaats of werf waar rijs bewaard wordt. Rijswaert, znw. Een waard waar rijshout staat of waarvan het verkregen wordt. Rijt, znw. vr. Zetting van brood („ridinge"). $tjt, znw. vr. Wetering, afwateringskanaal (?). Ric, RRiebeen. Zie r u g g e, -b e e n. Rike, rijc, bnw. i) De heerscherswaardigheid. 2) gebied waarover de rechtsmacht van een heerscher gaat; het duitsche keizerrijk,dat Roomsche, heilige, Almaensche r, ; dat hoge, hemelsche r., de hemel ; Gods r., het koninkrijk der hemelen ; dat r. der waerheit. 3) opperhoofd van een rijk, koning of keizer. 4) van gedeelten van het inwendige lichaam, dat r. der magen, de maagstreek. Bike, rijc, bnw. — A. Van personen. i) Machtig, (veel)vermogend ; van God, alvermogend ; krachtig, sterk; r. om wederstaen. a aanzienlijk, voornaam, hooggeboren. 3) vermogend, rijk; r. van goede; van schatten r. 4) rijk, gelukkig; rijk, begaafd ; roc van moede, sins sinnes rike. — B. Van zaken. i) Machtig, aanzienlijk, groot; omvangrijk, inspanning vereischende. 2) krachtig, innerlijk sterk; krachtig werkend, krachtdadig. 3) voornaam ; enes r. voere. 4) rijk aan hulpmiddelen en hulpbronnen; rijk van RINC. inhoud, diep van beteekenis ; overvloedig. 5) kostbaar, veel geld kostende. Rike, znw. vr. Hetz. als r ij c h e i t. Like. bijw. Op eene kostbare wijze. Rikelijo, rj/cljc, bnw. — A. Van personen. ;) Machtig. 2) rijk, voornaam, aanzienlijk. — B. Van zaken. i) Krachtig, geweldig; si daden een r. gemoet (aanval). 2) kostbaar, prachtig; fijn bewerkt. 3) kostelijk, schoon. 4) overvloedig. --- Rigeljjc heit, -like, ook hetz. als ridderlike. Riken, r jcken, zw. ww. — I. Trans. i) Machtig maken. 2) rijk maken, verrijken, ook: met geestelijke zegeningen ; begiftigen, beschenken. — II. Intr. i) Machtig worden. 2) rijk worden, rijker worden, ook: naar den geest. Ricleet,znw. o. Schuif-, altaargordijn. Ricolissie, znw. vr. Zoethout. Ricorder. znw. vr. Rijgkoord, rijgsnoer : ook riline. Rime, rim, znw. vr. ; rim, m. i) Versregel, de eene regel van een rijmpaar. 2) gedicht, lied, dichtwerk. 3) dichtmaat; rijm. Rimen, zw. ww. — I. Trans. In dichtmaat opstellen, op rijm brengen. — II. Intr. Verzen maken, dichten, rijmen. Rimen, zw. ww. onpers. Rijmen, rijpen. Rimpe , rimjb, znw. vr. Vouw, kreuk, rimpel. Rimpel, znw. m. Rimpelen, zw. ww. intr. — Rimpelinge. Rimpen, st. en zw. ww. — I. Trans. Rimpelen, vouwen ; plooien. — II. Intr. Rimpels of plooien krijgen. Rimpich, bnw. Rimpelig, vol rimpels. Rinaelde, znw. vr. Rijgnaald, eene naald waarmee men iets vasthecht. Rinde, rende, runde, runne, znw. vr. Schors, bast ; boomschors die in de looierij wordt gebruikt. — Rindeput. Rindelen, zw. ww. intr. Ronddraaien, tollen. RRinder jn, rend-, -en, bnw. Runder-; van runderhuid gemaakt ; ook rindijn. Rinderstrote , znw. vr. Wam, kossem, de krab voor aan den hals van runderen. Rine, znw. vr. Hetzelfde als rij n. Rinen, st. en zw. ww. tr. Aanraken, -roeren. Rinere. Zie rij nhere. Ringel, znw. m. Ring, vooral van metaal. — Ringelmaker Ringelduve, znw. vr. Houtduif. Ringelen, reng-, zw. ww. intr. Worstelen. Ringelen, zw. ww. — I. Trans. Van een ring voorzien, een dier; hem een ring door den neus halen om het wroeten te beletten. 2) turf, in kringvormige hoopen plaatsen of stapelen. — II. Naam van een spel, waarschijnlijk een kolfspel ; ook ringelsj5el. Ringelije, bnw. Kringvormig. Ringelcrnnt, znw. o. Goudsbloem. Ringelmuur, znw. vr. en m. Ringmuur. Ringend st: en zw. ww. intr. i) Worstelen, vuistvechten. — Ringer, Ringinge. 2) zich inspannen voor, streven naar (met ta). Ringen, zw. ww. tr. 1) Hetzelfde als r i n g e 1 e n. 2) omgeven met iets dat den vorm heeft van een ring ; enen cluuster r., een kluister of voetboei aandoen ; ook ringelen. 3) klein krijgen, naar zijne hand zetten. Ringen, zw. ww. intr. Klinken, weerklinken. R.inc, ryng, znw. m. i) Ring, meest van metaal; een stalen of ijzeren ring aan de wapenrusting, pantserring; ijzeren ring aan deur of poort, klopper; ring van een boei, boei ; ring aan den neus van een dier; ring waaraan men iets draagt of ophangt; ring als sieraad, oorring, vingerring; ring als maat van eene al of niet geoorloofde grootte, van een wapen, een hond. 2) kring, cirkel ; kring, omtrek. 3) kring van menschen. 4) gezelschap, kring; in (an) elken rinc, in elken kring, overal; sinen r. spannen, een gezelschap vormen, zich aan de genoegens der 496 RINCBOOM. samenleving wijden. 5) gewapend geleide, drom, legerafdeeling, schaar. 6) bol; omsloten ruimte, park, perk ; open ruimte, waar menschen omheen staan ; open ruimte, terrein; strijdperk; de vierschaar, rechts rij ; gelid ; in rinc, ringe, op de rij af, in-plaats. 7) eene geregelde volgorde ; te (tenen) ringe, op de rij af, in rijen (zitten) ; van ringe te ringe, alle rijen langs, overal; sinen r. houden, zijn gelid houden, zich staande houden. Rincboom, znw. m. Sluitboom, draaiboom. Rinedrager, znw. m. Ringvinger. Rineduve. Hetz. als ringelduve. Rincharnasch, znw. o. Maliënkolder. Rinchose, znw. vr. De uit ringen of maliën vervaardigde beenbekleeding. IRineerage, znw. m. en vr. Ijzeren hals-of ringkraag. Ringmaker. Hetz. als ringelmaker. Ringmuur. Hetz. als r i n g e 1 m u u r. Einowise, ring-, -wis, bijw. In een kring, op de wijze van een cirkel. Rhine, renree, znw. vr. i) Waterloop, kanaal; goot. 2) loop voor dieren ; kooi, hol ; gevangenis. Binnen, rennen, st. ww. intr. i) Stroomen, vlieten ; Noë was out, doe die diluvie ran ; vloeien; droppelen. 2) rennen, snel gaan of loopent ook zonder snelheid ; r. ule, wegloopen uit (b.v. een klooster) ; te hoje r., te hoop loopen, zich verzamelen ; r. oh, jegen, oj5 enen, optrekken tegen ; r. oft iet, trachten open te loopen; ene glavie r., eene lans met iem. breken. 3) loopen, van hemellichamen. 4) komen, gaan ; stede ronnen an hem, voegden zich bij hem; ten kerstjnhede r., er toe overgaan; r. ute, afkomstig zijn; nut wat lande dat hi ran. 5) van zaken, in eene snelle beweging zijn; loopen; hem quam in sin hooft geronnen ; al wasser fel/zeil met geronnen (er onder liep) ; r. ute, voortspruiten uit. 6) stollen, gestremd worden ; eene enkele maal ook trans., doen stremmen. Rinsch. Zie rij n s c h. Rinsel, rintsel, znw. o. Stremsel. Rinsel, runsel, znw. o. Het deel van een water molen waarlangs het water naar beneden loopt. Rinsgulden. Zie rij n s c h g u l d e n. Bint, runt, rent, znw. o. Rund ; als zinnebeeld van lager, dierlijk leven; leven als een rent. — Rintsbuuc, -hunt, -pease, -tonge; rintvleesch. Rinte, rietmeester. Zie rente enz. Rintstrote. Hetz. als r i n d e r s t r o t e. Riolen znw. vr. Kanaal, afwateringsmiddel; ver rioolkin. -klw. Riote, znw. vr. i) Rumoer. 2) oneenigheid, twist; troebelen, oproer; twistgierigheid. 3) onaangename of treurige toestand. Rioten, zw• ww. tr. Kabaal of rumoer maken. Ripe, r jft, bnw. i) Rijp; ook misschien : gaar, goed doorbakken. 2) van het karakter, tot zijn volle ontwikkeling gekomen, gevormd ; ernstig, bezadigd, deftig. 3) goed overlegd, wel doordacht, van raad, besluiten e. a.; rijp, van beraad. Ripe,.?'•ijb, znw. m. en o. Bévroren dauw, rijp. Ripelsje, bnw. Ernstig, stemmig. Ripehke, rbgftlike, bijw. i) Op eene ernstige, deftige wijze. 2) met ernst en nauwgezetheid, rijpe ernstig; r. letten oft ; r. (nauwkeurig) verstaen,-lijk, na rijp beraad. Ripen, rieften, zw. ww. — I. Intr. Rijp worden, rijpen, van vruchten, den mensch, gezwellen ; de onb. wijs als znw.; die sonne geeft wassen ende rift en. — II. Trans. Doen rijpen; ook van zweren, gezwellen; deelw. riftende, van geneesmiddelen die deze uitwerking hebben. Ripen, zw. ww. onpers. Rijmen, rijpen. Ripicheit, znw. vr. i) Rijpheid. 2) ernst, bezadigdheid, stemmigheid. Risch, resch, rusch, znw. in. Aardkluit, graszode. — Rischachtich. Risch, bnw. en bijw. — I. Bnw. i) Schraal, RIVEEL. mager, dor. 2) flink, wakker, koen. 3) snel, vlug. — II. Bijw. Spoedig, schielijk, rasch. Rise, znw. Pak, bundel, van leien. Risen, st. ww. — I. Intr. i) Komen, voortkomen, voor den dag komen; opkomen, rijzen, uit geschillen, oproer, brand en dgl., van-barsten, van eene rechtszaak, aanhangig gemaakt worden; van eene persoonlijkheid, opkomen, opstaan ; r. ute, voort voortspruiten uit; met den dat., komen-komen, aan, ten deel vallen ; lanc r., lang duren of aanloopes. 2) a) met eene zaak als ondw., naar de hoogte gaan, stijgen, rijzen, van hemellichamen, vogels, planten, zweren ; als znw., het opgaan (van de zon); van den wind, opsteken; toenemen in omvang, kracht; hoverde van dienstlieden, die so groot nu es geresen; van een prijs, oploopen; van eene boete, stijgen, een zeker veelvoud bedragen van de enkele boete ; b) met een persoon als ondw., opstaan, oprijzen; verrijzen uit het graf; oproerig worden ; opstaan uit de zonde ; toenemen in eer, macht, aanzien ; vooruitkomen ; vooruitgaan in het goede, in tegenstelling met dalen. 3) vallen, afvallen, uitvallen, vooral van bladeren, soms van het haar (haerrisinge). — II. Trans. i) Doen voortkomen of voortspruiten, van zaad, schieten. 2) doen rijzen, verhoogen ; huse of dake r., grave in der kerke doen (laten) r. ende ef . lenen. 3) omhoog heffen, verheffen, een gekruisigde; in den hemel brengen ; een oordeel, doen opgaan of verheffen over (met God als ondw.); doen vallen, afvallen, nl. bladen. Riserleser, znw. m. Sprokkelaar. Risinge, znw. vr. i) Het stijgen van een prijs, het oploopen eener boete. 2) het vallen van bladeren, het uitvallen van het haar. Risnoer, rich-, znw. o. Rijgsnoer, veter. Rispen. Zie berispen, oprispen. Rispinge. Hetz. als o p r i s p i n g e. Risschen, resschen, resken, zw. ww. intr. Gras zoden steken. Riste. Zie r ij s te. Ristelen, risselen, zw. ww. intr. Ritselen. Rit, znw. o. Krijgstocht te paard, ruiterinval. Riten, st. ww. — I. Trans. Scheuren, openrijten, verscheuren. — II. Intr. Scheuren, splijten, stuk gaan. — Ritinge. Ritmeester, -meister, znw. m. Aanvoerder eener gewapende ruiterbende, of: der ruiterij. Rits, znw. m. i) Schrap, streep, rits. 2) merk op een vat. — Ritsen, ritsiser. Ritsoen. Zie rantsoen, 4). Ritter, znw. m. (oostmnl.). Zie r i d d e r. Rivage, znw. vr. Rivieroever; veer; ook rivaelge, rivalie. Rive, rif, znw. vr. i) Hark. 2) rasp. Rive, znw. vr. Reliquiekast. Rive, rif, bnw. i) Mild, kwistig, scheutig. 2) rijk voorzien van, rive van alre doget. 3) geneigd tot (met ie). 4) overvloedig, mild, ruim, van zaken; vol, krachtig, van een stroom. 5) druk, druk bezocht; dat rjfste van der stede. Rive, rif, bijw. t) In overvloed, overvloedig, ruim. 2) met vuur, ijver, graagte; met klem of nadruk, van het doen eener belofte. 3) snel, spoedig, grif; gemakkelijk, licht; jonge lieden worden r. bedrogen. 4) zonder zich om iets te bekommeren, rustig. Rive, znw. vr. Vuur, geestdrift, graagte; of ook gerustheid, vertrouwen. Riveel, reveel, reviel, znw. o. i) Opstand, muiterij, oproerige gezindheid ; strijd, aanval, gevecht. 2) tegenstand, verzet, het maken van bezwaar tegen een verzoek of bevel; sonder eiveel. 3) ellende, lijden, onaangename toestand; objectief, pijn kwelling; r. doen. 4) strijdrumoer, beroering ; ook; strijdgewoel ; r. maken, als een razende te keer gaan ; rumoer, geschal, lawaai. 5) luidruchtige vreugde, geschal, feestvreugde, gejoel, gejubel: met (groten) rivele, in eene verhoogde stemming, met lust en opgewektheid ; sonder r., in eene allesbehalve vroolijke RIVELEREN stemming, bedrukt, droef te moede. 6) uitgelatenheid, dartelheid, zingenot, mingenot, bevrediging van zinnelijken lust; luidruchtig vermaak, feestelijkheid; blijdschap, vreugde, genoegen : met rivele regneren, onder gelukkige omstandigheden regeeren; met fellen rivele, met boosaardig genoegen. Riveleren, reveleren, zw. ww. intr. i) Opstaan, muiten ; schermutselen, strijden of vechten tegen iem. 2) uitgelaten zijn, uitspoken; ook met betrekking tot mingenot. Rivelike, bijw. In ruime mate, overvloedig. Riven, st. en zw. ww. tr. z) Harken. 2) raspen. Riveren, -eeren, zw. ww. tr. Omklinken, nieten. Rivet, znw. m. Klinknagel, niet. Rivieren reviere, raviere, znw. vr. en m.; rivier, o. i) Oeverstreek, het land aan eene rivier ; in r-n varen, riden, op watervogels jagen ; misschien ook: jachtveld. 2) stroom, rivier; beek. — Rivierereeft, -schip -visch. Rivierlike, bijw. Bij stroomen. Rivierpert , znw. o. Nijlpaard. Rivisch. Zie rij n v i s c h. Riwert. Zie rewaert. Ro , roo, roe, bnw. i) Rauw, van spijzen; rauw, onverteerd. 2) rauw, ontveld, van het vleesch van het menschelijke lichaam. 3) onbewerkt, vooral van stoffen, als laken, leder e. a. Roheit, rouheit. 4) ruw, ruig. Roael, robaert. Zie reae1, rootbaert. Robbe, rob, znw. m. Zeehond. — Robbespee . Robijn, rubijn, znw. m. i) Robijn. z) de zak van een kunstenmaker of goochelaar; ook robijnsac. Roch. Zie roc en rochge. Roch, znw. o. Vischlijm, -zaad, -kuit. Roche. Zie rochge en rotse. Rochelen, rochlen, ruehelen, zw. ww. intr. Een ratelend of reutelend keelgeluid maken, schreeuwen, brullen, grommen. Rochel ^jjn, rochlijn, -en, znw. o. Een overkleed van eene fijne stof, staatsiegewaad ; ook : koorkleed, koorhemd. Roclige, rockche, rogge, roche, znw. vr. en m. Rog, de zeevisch. Rochier, rootsier, znw. m. Rots. Rocht, znw. o. en m. (friesche vorm van recht). i) Rechtdag, zitting van schout en buren, schout en keurnooten (in Drente), vooral tot het hooren van getuigen. 2) getuigenverhoor, getuigenbewijs. Rocht, roft, znw. o. Gerucht, geroep; ook in wabenrocht, branirocht, -roft, swertrocht. Rochtbrief, znw. m. (drent.). Schriftelijke ver klaring aangaande het op een „rockt" verhandelde. Rode. Zie reude en roede. Rode, znw. m. en o. i) Als znw. m. en vr. Iem. met rood haar of een rood gelaat; ook slimmerd. 2) als znw. o., de roode kleur; iets dat eene roode kleur heeft; naam van een ongemak aan het oog. Rode, roodde, znw. vr. i) Roodheid, roode kleur. 2) naam van een uitslag op planten, roest. Rode, znw. vr. Bebouwbaar gemaakt land ; door het rooien van boomen. --Rodelant. Rode!. Zie rolle. Rodelachtich, bnw. Roodachtig. Rodelsteen, znw. m. Roodaarde, rood krijt. Rodemont, roder-, znw. m. De frissche mond van eene geliefde; ook: de geliefde zelve; mv. gelieven. Roden, roiden, roeden, reuden; ook raden (oostmnl.), zw. ww. tr. i) (Iets) uit den grond halen, rooien. 2) (boomen) rooien, (boschgrond) bewerken om er bouw te maken. 3) uitroeien (met ute). -land van Roden, roodden, zw. ww. — I. Trans. Rood kleuren, -verven, -maken. — II. Intr. Rood worden; ook : rood zijn ; van het gelaat, een kleur krijgen, blozen. Roden. Zie roeden. Roden, zw. ww. intr. Rondzwerven. Rodepellijn, bnw. Van roode pellen" gemaakt. ROEC. 497 Roderen, -eeren, zw. ww. tr. Royeeren. — Roderingel -eeringe. Rodetiende, znw. vr. Tienden van nieuw ontgonnen land, novale tiend. Rodich, bnw. Rood. — Rodicheit; ook : roestigheid, roode aanslag aan metaal. Rodomel, rodemel, znw. o. Rozenhoning. Roe, rauw. Zie r o ; ook : woest, ontembaar. Roe. Zie roede. Roe, znw. m. en vr. Rust; het in rust zijn. Roebe, ruebe, znw. vr. (nederr.). Raap. Roede, rode, ruede, roeye, roye, roe, znw. vr. en m. i) Rechte tak of twijg, stek, stengel; tak; takje; verklw. roedekijn, rodeken ; geeselroede ; fig. voor: stamboom ; wi sin al van éénre roede; eene witte roede (geschild of geverfd) werd hier en daar als waar gedragen door hen die met pestzieken in-schuwing aanraking waren geweest; ene roede houwen (4lucken), daer men ons mede sal blouwen, tot zijn eigen ongeluk medewerken; iets aan zich zelf te wijten hebben. 2) een bewerkt hout van eene bepaalde lengte en rechtheid ; hengelroede ; roeiriem, bep. waarmede gestuurd wordt; kruispaal. 3) roede als lengtemaat, meetroede, ook als vlaktemaat en als naam van eene bepaalde hoegrootheid lands ; r. r. gelike, in verhouding tot het aantal roeden, dat verschillende eigenaars bezitten ; meetstok voor het peilen van wijn ; als inhoudsmaat, vooral van wijn ; richtsnoer, van iemands gedrag; die rechte r. volgen. 4) roede, stang, staaf, van metaal. 5) roede, stok, staf, als zinnebeeld der heerschersmacht, schepter; de staf van den schout en van den gerechtsbode ; rode roede; ook als zinnebeeld van geestelijk gezag, staf; fig. voor: heerscher, landsheer; gerechtsbode (cone roede). — Roededrager, roe-, ook kerkwachter en lijfwacht. 6) mannelijk teellid. Roedegelt, znw. o. Geld betaald voor het roeien van wijn. Roedeloos, bnw. Zonder roer. Roeden, roden, rueden, roeyen, zw. ww. tr. Roeien, peilen, nl. wijn. Roeder, roder, roeyer, znw. m. en o. i) Roei riem. Roederen, Roederbanc. 2) roer aan een schip. Roeder, znw. m. Wijnroeier. — Roedergelt. Roedergelt, znw. o. Eene schatting geheven van ieder roer van) eder voorbijvarend schip; ook roedertolle, -tol. Roederhake, -haec, znw. m. Roerhaak, waarmede het roer aan een schip bevestigd wordt. Roederloos, bnw. Zonder roer. Roedetale, znw. vr. Een bepaald getal roeden lands, met betrekking tot een omslag; ook roedegeldl ; een bepaald getal roeden oppervlakte van den stadsmuur. Roedevoet, znw. Voet als maat, een onderdeel der door de stad geijkte roede. Roedjin, -en, bnw. Van roeden of teen gemaakt; ook roedich ; met teen omvlochten, van vaatwerk. Roedinge, znw. vr. Het meten van den inhoud van een vat wijn. Roef, roof, rouf, znw. m. en o. i) Dak, verdek, zoldering ; afdak, ook : dakvormig deksel van eene doodkist. 2) het verdek van een schip; ook: de daardoor ontstaande bewoonbare ruimte. Roefsel, ruef-, znw. o. Overwelfsel, -deksel. Roeybanc, roy-, znw. vr. Roeibank. Rooyen, royen, zw. ww. — I. Intr. Roeien. — II. Trans. Door roeien in beweging brengen; enen r., iemand roeiende ergens brengen. — Roeyer, Roeyerbanc, Roeyinge. Roeygat, znw. o. Het gat waardoor de roeiriem gestoken wordt. Roeyliede, -lode; -riem, -riemgat, -riemmaker. Roeyschip, roy-, znw. o. Galei; boot, sloep. Roec , rouc, roeke, znw. m. Zaadkraai, roekraaf, zwarte kraai; ook : raaf. 498 ROEKE. Booko, 'rouke, roec, rouc, ruec, znw. vr. en m. Aandacht, opmerkzaamheid, zorg; r. hebben, nemen, sloren ; den r. hebben, de oogen trekken, in trek of gezien zijn. Roetre, rouke, roec, znw. m. (Zeeland, Antw.). Veldwachter, gerechtsdienaar. Roekeloos, roke-, rouke-, rueke-, roecloos, bnw. Zorgeloos, vooral voor de hoogere belangen ; gewetenloos, verdorven, snood ; wuft, lichtzinnig, zonder erg; ook als znw. 2) onverwacht, plotseling, vooral van eene epidemische ziekte; waarvoor men geen voorzorgen of maatregelen nemen kan. — R,oekeloosheit, -looslike, -losicheit. Roekeloos, bijw,. i) Op eene zorgelooze wijze; zonder ernst, plichtbesef of verantwoordelijkheidsgevoel; ook roekelose. 2) plotseling, onverhoeds. 3) zoo maar, eenvoudig, zonder meer ; als bij toeval, zon doel. -der Roeken, rouken, roken, rueken, zw. ww. — I. Intr. i) Zijne gedachten op iets richten (zeldzaam); belangstellen in, zorg dragen voor; vervuld zijn van iets; een die sins gedochte ende sijnre dooi rockte. 2) acht slaan, letten op, met een gen., ook ob. 3) zich inlaten met, willen weten van ; willen r., zich ergens toe zetten ; het wagen, zich verstouten. 4) prijs stellen op, waarde hechten aan. 51 geven om, zich bekreunen of bekommeren om. 6) begeeren, verlangen, trek of lust hebben in ; geen bezwaar hebben, zich verwaardigen. — II. Onpers. Hetz. als intr. i), 2), 4), 5) ; mine roec(t), het kan mij niet schelen ; en 6). Roeten, roylen, zw. ww. tr. Ruilen. Itoem, room, roan, ruem, roerne, znw. m. i) Roemzucht, pralerij ; r. hebben, houden, dragen, zich beroemen of trotsch zijn op. 2) heerlijkheid; eer; men geeft ghiften omme rom. — Roemachtich. Roemen, romen, roemen, rammen, zw. ww. intr. Bluffen, grootspreken. — Roemer Roemaert. Roemerike, roem-, -rijc, bnw. Roemrijk. Roemesake, rome-, znw. vr. Bluf, ijdele eer. Roemetale, znw. vr. Grootspraak. Roemich, bnw. i) Blufferig. 2) roemruchtig. Boen, zw. ww. intr. Roeien. Boen, zw. ww. intr. Rusten, uitrusten. Roenen, zw. ww. tr. (limb.). Pellen. Roenendriver, znw. m. Vrachtrijder. Roep, roo-b, roih, rou/', znw. m. i) Schreeuw; geroep, geschreeuw; krijgsgeschreeuw; de zangmaat of dreun waarnaar geroeid wordt. 2) strijdleus, wapenkeet; partijleus; wachtwoord, parool. 3) openlijke afkondiging of bekendmaking; oproeping tot een kamp. 4) roep, gerucht, faam. 5) roeping. Roepachtich, bnw. Schreeuwerig, luidruchtig; die vorschen sin r. Roepambacht, znw. o. De taak van den stedelijken ambtenaar, belast met het doen der openlijke afkondigingen. Roepen roJen, routen, ruejen, st. ww. — I. Intr. Luid spreken, schreeuwen, ook van verschillende dierengeluiden; r. ane, oproepen tot ; r. na, naroepen ; r. opS, ook : sterk tegen iets opkomen; over iets roepen; r. omme wrake. -- 11. Trans. i) Iets roepen of luid zeggen ; brant, wapen, wrake r. 2) ontbieden. 3) openlijk af-, aankondigen, bekendmaken; r. metten swerde, de weerbare mannen oproepen tot het vervolgen van een misdadiger of het handhaven van het recht. 4) wekken uit den slaap. 5) aanroepen, God. Roepende, deelw. bnw. ; r. sonden, wraak roepende, ten hemel schreiende misdaden. Roeper, router, rojer, znw. m. i) Schreeuwer, ook van vogels. 2) belhamel, •raddraaier. 3) omroeper, afroeper; wijnkoopersbediende, ook wijnroej5er; heraut; verkondiger, prediker. 4) luchtpijp; strottenhoofd strot. Roepgelt, znw. o. Geld betaald voor eene openbare bekendmaking; het loon van den afslager. Roepinge, rout-, rod-, znw. vr. i) Geschreeuw, ROERT. lawaai. 2) openbare afkondiging. 3) het roepen of ontbieden van iemand. 4) roeping. Roepmael, znw. o. De afstand waarop men iemand beroepen kan. Roer, znw. o. Hetz. als r o e d e r (zeldzaam). Roer,_, znw. o. i) Riet, rietpijp; riet als stof naam; pijp, buis. 2) pijl van riet ; later ook: vuurroer. $0er, bnw. Roerend (goed); r. ende onroer; ook roerachtich en roerbaer. Roere, roer, rore, ruere, ruer, znw. vr. ; roer, o. i) Beweging, drukte, rumoer; beweging, opschudding; in (an) r., in beweging; in r. bringen, in beweging zetten, op de been brengen ; in r. houden, niet tot rust laten komen; in r. maken, in beweging brengen; aan den gang maken ; in opschudding of onrust brengen ; in r. slaen, in zwang of werking zijn; in r. sin., in rep en roer zijn, in de weer zijn; in opstand zijn; in beroering zijn; in r. werden, in beweging geraken, op de been komen, in opstand komen; aan eene gemoedsbeweging ten prooi zijn. 2) objectief, onrust over iem. gebracht, onaangenaamheden iem. aangedaan; den soldaten eenighe roere oft overlast te doene. 3) buikloop, diarrhee. 4) beroering, storing in de hersenwerking. 5) aanraking. Roeren, roren, rueren, zw. ww. — I. Trans. i) Bewegen, iin beweging brengen; zwaaien, drillen; lsjbel r., den boel in de war sturen ; een ors r., een paard in beweging zetten, ook zonder „een ors" ; r. oh, inrijden tegen ; enen r., iem. roepen of brengen tot de verrichting van eene daad. 2) bewegen, iemands gemoed; iem. bewegen tot eene daad ; r. jegen, in het harnas jagen, zich tot vijand maken; lichte geroert, lichtgeraakt. 3) bewerken, verwekken, aan den gang maken, vooral eene ongewenschte zaak; twist r., strot r., den brant der Binnen r.; uiten, woorden ; uitoefenen, een handwerk. 4) raken: a) aanraken, aanroeren, aan iets komen; Zant r., eigendomsrechten op een land doen gelden. b) bereiken, komen tot. c) treffen, raken. 5) aantasten, lichamelijk of zedelijk benadeelen. 6) aanroeren, ver behandelen. 7) raken, betreffen, aangaan.-melden, — II. Wederk. i) Zich bewegen, zich verroeren. 2) roerig of oproerig worden. 3) aan elkaar grenzen (oostmnl.). — III. Intr. i) Zich bewegen of verroeren ; zich krachtig bewegen, zich roeren of weren ; van zijne plaats gaan, zich voortbewegen. 2) van het gemoed, de eene of andere (gemoeds)beweging gevoelen ; der minnen r., de aandoening der liefde. 3) opkomen, zich opdoen of voordoen, vooral van eene ongewenschte zaak; met uk of van, voortkomen, afkomstig zijn ; te lene r., leenroerig zijn aan, in eigendom toebehooren aan ; als znw., oorsprong. 4) raken of komen aan. 5) gewag of melding maken (met van). 6) betrekking hebben op, in verband staan met ; dat roerende god, het bedoelde goed. Roerende, deelw. bnw. en voorz. — I. Bnw. i) Beweeglijk, snel, vlug 2) beweegbaar, verplaats baar; r. goeden. 3) waarover gesproken is, in quaes. tie. — II. Voorz. Aangaande, betreffende. RRoerens, bijw. In de onmiddellijke nabijheid, vlak bij, aan elkander grenzende. Roergaerde, znw. vr. Prikkel; doorn in het vleesch. Roerhake, ruerhaec, znw. m. Een gereedschap om kalk te roeren, roerstok ; ook roerstoc. Roerich, bnw. i) In beweging. 2) roerend, van goederen. 3) roerend, indrukwekkend. Roeringe, znw. vr. Beweging, het bewegen of zich bewegen. 2) beroering, opschudding; roering of verontrusting van het gemoed; oploop, oproerige beweging. 3) aanraking. 4) gewag, melding. Roereruut , znw. o. Roerkruid; springkruid. Roerlijc, bnw. Beweegbaar; roerend, van goederen ; ook : vergankelijk. — Roerl *echeit, roer like. Roert, znw. o. Oproerige beweging. ROERVINKE. Roervinke, znw. vr. Lokvogel; belhamel, roervink (16de eeuw). Roesdommel, roos-, -dommer, -doen, znw. m. Roerdomp. Roest, rost, znw. o. en m. Roest, schimmelachtige uitslag op metalen en planten. Roest, roost, bnw. Roestig. — Roestachtich, roestheit, roestich, roesticheit. Roest, znw. m. i) Hoenderstok. 2) gehemelte. Roestemael, roestmael, znw. o. Roestvlek. Roesten, zw. ww. intr. Roesten; ook roesieren. Roaster, roster, znw. o. Roest. — Roesterieh. Roestesmette Roesteviecke znw. vr. Roestigen, -egen, zw. ww. intr. Roesten. Roet, ruet, roete, ruete, znw. o. i) Vet, smeer: a) reuzel. b) ongel, talk, vet voor kaarsen; kersroet (keersruyt, z6de eeuw). 2) roet, schoorsteenroet. — Roetachtich, roetkerse, roetsieder. Roetaert, znw. m. Gaai, meerkol. Roeten, zw. ww. tr. Smeren, insmeren. Roetiju, roeien, bnw. Van vet, smeer of talk gemaakt, gezegd van kaarsen. Roeve, rove, znw. vr. Raap, knol. Rooyen, rueven, zw. ww. tr. Van een dak of zoldering voorzien. Roffel, rufel, rufel, royfel, znw. m. Schop, spade; misschien ook : eene soort van schaaf. — Roffelen, ruffelen, royfelen. Roffelen, zw. ww. intr. Een soort van spel. Roffen, zw. ww. intr. Koppelen, verboden om gang bevorderen tusschen jongelieden. -- Roffer, rofferie, roister. Roffiaen, ruff-, znw. m. Koppelaar ; hoeren waard ; verachtelijk wezen, schandbrok. Roffiole, roffoel, znw. Vleeschpastei(tje). Rolt. Zie r o c h t. Roge, rock, znw. m. Vischkuit. Rogelinc, znw. m. Een visch, waarschijnlijk: brasem. ROget (g = zj), znw. Een visch, zeehaan. Rogge, 'rogge, rog, rug, rocke, znw. m. Rogge. Roggemarket, rogge(n)broot, -meel, -micke, -mout, -stro, -tiende. Roggebloeme, znw. vr. Korenbloem. Roggelen. Zie r o c h e 1 e n. — Roggelinge, rumoer, lawaai. Roggijn, -en, bnw. Van rogge, van roggebrood; een r. cant, een homp roggebrood. Roheit, roe-, znw. vr. Rauwheid, ongaarheid. Roy. Zie roede. Roy znw. Eene soort van wijn (16de eeuw). Royael, -eel, reael, ri-, bnw. i) Aanzienlijk, voornaam. 2) naam van een gouden munt. Roye, znw. vr. Rooilijn. Roye, znw. vr. Waterloop, gracht, vliet. Roye. Zie r e y e (r e i). Royeermeester, znw. m. Ambtenaar belast met het nazien der stadsrekeningen. Royen, zw. ww. intr. Hetz. als r e y e n. Royen, zw. ww. tr. In de rij schikken, in de rooilijn zetten. — Royline , -meester, -pael. Royeren, -eeren, zw. ww. tr. Doorschrappen, -strepen. — Royeringe. Royfelen. Zie bij roffel. Roylen. Zie r o e l e n. Roe, rock, znw. m. — a) Een bovenkleedingstuk, rok, overkleed, opperkleed; den mensclieliken roc aendoen, het menschelijk omkleedsel aannemen (van Christus) ; verklw. rockeljn, -elkijn, ook: koorhemd (zie r o c h e 1 ij n). — b) Een onderkleedingstuk, rok; verklw. rockelkj/n, rocxkijn, -ken. 2) bekleedsel van het eene of andere lichaamsdeel, huid, vel, vlies; ook van planten, rok. Roe, rock, znw. m. Het kasteel in het schaakspel. Roc, znw. m. Hoop, mijt, van hooi e. a. Roc, znw. m. Ruk. Rocachtich, bnw. Rotsachtig. Roke (rots). Zie r 0 t 5 e. ROME. 499 Roke (zorg, aandacht). Zie r o e k e. Roke (rook). Zie r o o c. Roke, reuke, rueke, rooc, znw. m. en vr. i) Reuk, het zintuig van den reuk. 2) reuk, geur; quade r., stank. 3) reukwerk. Rokel, -ele, znw. Brandende kolen in een vuurpan of fakkel(?). Rokeloos, roken. Zie roekeloos, roeken. Roken, roocken, zw. ww. — I. Intr. i) Rooken, rook van zich geven ; geur doen opstijgen. 2) dampen doen opstijgen; opstijgende dampen op het lichaam laten werken. — II. Trans. i) Rooken, door in den rook hangen verduurzamen ; ook rokeren. 2) (een zieke) met opstijgende dampen behandelen, (hem) een dampbad geven. Rokerich, bnw. Rookerig ; ook rokerachticil. — Rokericheit. Roketier, roquelier, znw. m. Steenhouwer, -kooper ; misschien ook: eigenaar eener steengroeve. Rokich, roockich, bnw. Rookerig; dampig, opstijgende dampen in het lichaam veroorzakende. — Rokericheit. Rokinge, znw. vr. Dampbad. Roche, rocken, znw. m. Spinrokken ; de gezamenlijke twijndraden in een weefkam. Rocken zw. ww. tr. i) (Vlas of wol) om het rokken winden, het rokken er mee bekleeden. 2) op het touw zetten, rokkenen; een spel r., een plan beramen. Rocken. Zie r u c k e n. Rocket, znw. o. Wit koorhemd of -kleed. Roclaken, znw. o. Laken voor een rok. Rocslijf, roc-, znw. o. Korset, lijfje. Rol, znw. vr. Zie r o 11 e. Rolie, znw. vr. Hetzelfde als r o 11 e : a) scrifture der roliën, beschreven geschiedenis, geschiedrol. b) tractaat, geschrift. c) gedicht. Roleaproen, -caj5ruin, znw. m. Een soort van kap. Rolcoetse, -bedde. Zie r o 11 e-. Rolle, rulle, rol, znw. vr. i) Rol, rond voorwerp waarop iets kan worden voortbewogen : verklw. rollekijn ; dit wiechken sal lo/en oh twie rollekens. 2) rol, schijf, katrol; de beweegbare rol of schijf, waarmede een venster kan worden dichtgemaakt, eene draaiende lade of kast die juist in eene ven -steropening sluit (in de kloosters). 3) rol, wijze van verpakking, van handelswaren. 4) rol van eene stof, waarop kan worden geschreven, vooral perkament; verklw. rollekijn, rulleken. 5) lijst der zaken op eene terechtzitting te behandelen; naamlijst; rol uit een tooneelstuk. 6) gedicht, gedichtje, versje of liedje. Rollebane, rol-, znw. vr. Baan waar men met rolballen speelt. Rollebedde, znw. o. Verplaatsbaar bed, ledikant; ook rollecoelse. Rolleboge, znw. m. Naam van een (verboden) boog. Rollecouse, -causse, znw. vr. Lange kousen die men omrolt. Rollen, zw. ww. — I. Intr. i) Rollen, vooral van de ballen in een spel; buter banen r., op een dwaalspoor zijn, den koers kwijtraken; ook van voertuigen. 2) rollen, naar beneden rollen, tuimelen of vallen. 3) met den rolbal spelen. — II. Trans. r) Rollen, rollende voortwentelen. 2) naar beneden werpen. Rollewagen, znw. m. Een wagen op rollen, vrachtkar. Rollewech, znw. m. Hetz. als r o 11 e b a n e. Rolloot, znw. o. Eene plaat opgerold lood. Rom, ronimen. Zie roem, roemen. Romanie, romenie, znw. Naam van een zoeten Spaanschen wijn. Romansch, znw. o. Fransch. Romanse, znw. vr. Een gedicht in de romaan sche volkstaal, in den volkstoon ; baladen, r-n, rij ende liedekins.-men Rombole. Zie rommel. Rome, room, znw. Room. — Romen. 500 ROMICH. Romich. Zie r a m i e h. Rommel, rombele, rombole, znw. m. i) Gedruisch, rumoer. — Rommelen, -inge. 2) vodden, prullen. Romp, rump, rome, znw. m. i) Romp. 2) een uit boomschors of bast (misschien ook van hout) ge maakt vaatwerk, dienende tot verpakking van bepaalde waren. $ompe, rurn5e, znw. vr. Rimpel, vouw, plooi; ook rom^el. --Rompelen, rompen. Rondde, znw. vr. Het rond of vol zijn van de maan. Rondeel, znw. o. i) Een figuur of voorwerp van eene ronde gedaante ; kring, cirkel; schotel, ronde schaal; in een kerkraam, roos. 2) schild, rondas. 3) rond buitenwerk, ronde toren (aan verdedigingswerken). Rondelij c, bnw. Oprecht. — Rondelike. Ronden, zw• ww. tr. Rond maken ; intr., rond worden. Rondicheit, znw. vr. Rondheid. Rorie, ronne, royne, znw. Peil-, roeistok. Renen, zw. ww. tr. Met de „rone" den inhoud van haringtonnen bepalen. Ronge , runge, rung, znw. vr. Sport van een wagenladder; ook gebruikt om een slag toe te brengen. -- Rongestaf. Ron ge (ronje), znw. vr. Schurft. — $ongeus. Ronke, znw. vr. Rimpel. — Ronken. Ronken, runcken, zw. ww. intr. Gonzen, snor ren; ronken. Ronneboom. Zie renneboom. Ronneenecht, -crone. Zie r e n n e-. Ronnen, runnen, zw. ww. intr. i) Vloeien. 2) loopen, gaan; van hemellichamen; van den omgang der menschen; r. ane, in aanraking komen, omgang zoeken met; te samen r. in huwelike, verbonden worden. 2) rennen, hard rijden ; rennen, in renbaan of tornooi. Ronnen. pellen. Zie r e n n e n, ede Art. Ronnesplet. Zie rennespiet. Ronnich, *rennich, bnw. ; r. werden, op hol gaan (oostmni.). Ronse, rune, run/se, runce, znw. vr. Kreuk, vouw, plooi, rimpel; ook ronsel. — Ronselen (intr. en tr.), ronsen, intr., ronselije, ronsich, geronsalt. Ront, runt, bnw. i) Rond ; platrond en bolrond; als znw., dat ronde. 2) rond, openhartig, rondborstig. — Bont, bijw., ook : ronduit; ten volle, volkomen. — Rontheit, rontachtich. Rontomme, bijes• en voorz. Rondom, in de rondte. Runtsaet, znw. o. Groenten met ronde zaden. Rontsel, znw. o. Rondsel, klein rad waarin de tanden van een grooter vatten. Rontsoen. Zie rantsoen, 4). Rontsomme (i6de eeuw). Hetz. als r o n t o m m e. Roof, znw. m. en o. i) Roof, het openlijk weg nemen van goed. 2) roof, buit. 3) inbeslagneming; verval, emolumenten (noordoost-mnl.). 4) afgestroopt vel van een dier, huid, vacht. Roof, znw. Streng of knot van garen. Roof (op eene wond). Zie r o v e. Roofgoet, znw. o. Geroofd goed, buit. Roofhere, -heer, znw. o. Ruiterschaar uitgerust voor een plundertocht. Roof huus, -buys, znw. o. Roofburcht, -nest, roofridderslot; ook roofnest; ook gebruikt voor : een klooster, het huis waar men de aan de wereld ont roofde zielen in veiligheid brengt. Rooijc, bnw. (oostmnl.). Roofgierig. Roofke, bijw. Met roof. Roof ne, *rovene, znw vr. Wapenbuit. Roofnissen znw. vr. Rooverij. Roofschip, znw. o. Zeerooverschip. Roofschute, -schuyte, znw. vr. Klein en snelva rend roofschip. Roof, roic, roke, znw. m. r) Rook; als zinnebeeld der haardstede, iemands vast verblijf; eigen cost, ROPPEN. voer ende rooc holden (oostmnl.). a) wasem, damp. — Roocachtich, -heit. Rooc, roke, znw. vr. Hooimijt, -rook. Roocgat, znw. o. Gat in het dak waardoor de rook ontsnapt; schoorsteen. Roochoen, znw. o. Een hoen dat van iedere haardstede aan den landheer moet worden opgebracht. Rooepenninc, znw. m. Belasting op de haard steden. Room. Zie roem en rome. Roomsch, bnw. ; r-e case, roomkaas. Roos. Zie rose. Roosachtich, bnw. Rooskleurig. Roost. Zie roest. Roost, roist, rooste, znw. i) Rooster. 2) ovenvuur; het vuur der hel; foltering der hel, ook door smart. 3) gerooste spijs; geroost of gebraden vleesch. Roosten , zw. ww. tr. Op een rooster braden, roosten; ook roosteren. — Roostinge. Roosten, zw. ww. intr. Roesten; rotten. Rooster, roster, ruester, znw. m., o. en vr. i) Rooster, vuurrooster ; verklw. roosterkijn. 2) ijzeren rooster op uitgegraven grond, ter wering van vee enz. b.v. op kerkhoven ; de rooster duidde de grenzen aan tusschen het geestelijk en wereldlijk gezag of recht. Roostier, znw. m. Hetz. als r o o s t e r. Roostiser , znw. o. Roosterijzer. Root, rood, roil, bnw. Rood; r. alse een bloei; van de kleur der wangen ; ook : schaamrood ; van een tijd waarin veel bloed wordt vergoten, bloedig; van ziekelijke verschijnselen; rode vlecke ; r. water, bloedurine ; van de kleur van haar en baard, van dieren, van wapens en wapenen ; die rode ridder; van goud en koper. Root, znw. — I. Znw. m. en vr. Een (die) rode, iemand van een roode kleur; iem. met rood haar. — II. Znw. o. De roode kleur, rood; een rood kleedingstuk of roode stof; morgenrood; roode inkt. — Rootachtich. Rootbaert, robaert, -bert, znw. m. -Een rooden baard hebbende; naam van een zeevisch, zeehaan, groote poon; ook: eene soort karper; naam van een vogel, roodborstje; ook rootborstkijn. Rootblare, -blase, bnw. Met eene roode bles, van runderen en paarden. Rootbont, bnw. Roodbont, van koeien; wit met roode vlekken. Rootgouderde, bnw. Naam van rundvee van eene bepaalde kleur. Rootheit, znw. vr. Roodheid, het hebben van eene roode kleur ; ook : blos ; roestigheid. Rootleder, znw. o. Roodgelooid leder, corduaan. Rootlosch, rot-, -loosch, -lasch, -las, znw. Eene soort van fijn leder, aan de eene zijde rood, aan de andere wit, spaansch leder, corduaan. Rootoge, znw. m. Naam van een visch, waar schijnlijk voorn. Rootruggelt, roo-, bnw. Roodgerugd, van vee. $ootschillede, bnw. Waarschijnlijk hetz. als rootbont. Rootse, znw. Naam van een visch, een bliek. Rootswart, bnw. Roodzwart. Rootvarawer, roo-, -verwer, znw. m. Rood verver. Rootvaruwich, -verwich, bnw. Roodkleurig. Rop, rob, znw. Waarschijnlijk : mand. $ppr ro/jbe, znw. Ingewanden van dieren, visch grom. Rope. Zie roep en haerrope. Ropen, ropinge. Zie roepen, enz. Kopen, roohen, zw. ww. tr. Plukken, afrukken van steel of stengel. Roppen, rujben, zw. ww. tr. en intr. i) Ruk ken en plukken aan iets, afscheuren, af-, uitrukken. 2) schrokken, gulzig eten. Roppen, rufij5en, zes. ww. intr. (oostmnl.). Opris pen, ook roj5sesnen, rugsemen. RORE. Rore, roren enz. Zie r o e r e, roeren enz. ROB, znw. o. Hetz. als o r s. — Rosbeyaert, het paard der vier Heemskinderen. Rosachtich, bnw. Lichtrood. Rosaet, bnw. ; honick r., rozenhoning; syrooh r., suker rosaet, waarin rozenolie is opgelost. Rosbare, -baer, znw. vr. Hetz. als o r s b a r e. Rosdeken , znw. vr. Paardedek, -deken. Rose (reus). Zie r e s e. Rose, znw. vr. i) Roos; blosen geljc den r-n; in r-n liggen, op rozen slapen; verklw. rooskijn, ook op een persoon toegepast, vooral op Maria. 2) roos, de ziekelijke aandoening. 3) de roos van een kompas. 4) rosekijns (rooskens) motten, eene gouden munt (zie m o t t o e n). Rose, bnw. Rose, de kleur. Rosebeker, znw. Naam van twee munten, een gouden en een zilveren. Roseblat, -bloeme, -boom, -botte (knop), -hof. Rosegaerde, rosen-, -garde, -gaert, znw. m. Rozenhof ; in de geestelijke poëzie, benaming van Maria; verklw. rosengaerikijn, ook als titel van stichtelijke geschriften. Roseye, bnw. Licht rood, rose ; ook : rose of lichtroode stof. Rosel. Zie reus e1. Roselachtich, bnw. Rozerood; ook : roselvaer, -varuwick. Vgl. rodelachtich. Roselare, -ere, -aer, znw. m. Rozelaar, rozen struik. ROSelije, bnw. Hetz. als r o s e 1 a c h t i c h. Roselmaent, rusel-, znw. vr. en m. October. Rosemarine, -margin, znw. m. Rosmarijn. Rosen, zw. ww. tr. Rood verven. Rosende, deelw. bnw. Rozenrood. Rosenhoet, znw. m. Rozenkrans, als hoofdtooi en eerbewijs; ook: bidsnoer; verklw. rosenhoetkjjn, -huetkijn. Rosencloche, znw. vr. Distilleerklok. Rosencran s. Hetz. als r o s e n ho e t. Rosenobel, znw. m. Naam van eene gouden munt. Rosenolie, -root, -sap, -varuwe. Rosentreder, znw. m. Fat, saletjonker. Roseschrode, znw. vr. Rozerood lint. $oset, naam van een zeevisch. Zie r o g e t. Rosette, roset, znw. vr. Roosje. Rosewater; rosew}]n, wijn waarin rozebladen gegist zijn. Roshere, -keer, znw. o Ruiterij. Rosich, bnw. Rooskleurig. Rosier, znw. m. Rozenhof, -gaard ; rozenstruik. Rosijn, rosen, bnw. i) Van rozen gemaakt; enen rosenen boet. 2) rooskleurig. Re sine, rosin, znw. vr. i) Druif. 2) rozijn. Rosine. Zie r a c i n e. Rosine, rasine, resine, znw. vr. Balsem. Rosinne. Zie bij r e s e. Roscam, roscammen, rosmolen. Rosside, rons-, rass-, runsine, znw. o. — a) een paard van de gewone soort, ook als werk-en pakpaard ; nu en dan : klepper, soms ook : magere knol. — b) een ros, strijdros; een fraai rijpaard, een damespaard; verklw. rossidekijn. ROSsie, znw. vr.; pellen van R-n, russisch bont. Rost, rosten. Zie roest, roesten. Rosten, roster. Zie rusten, rooster. Roster, -eren, -erich. Zie r o e s t e r enz. Rostier. Zie rustier. Rostuuseher, -tuyscher, znw. m. Paardekooper. Rosvole, znw. o. Paardevolk. Rot, bnw. Rot; verrot. — Rotheit. Rot. Zie ratte en rotte. Rote, rotte, znw. vr. i) Schaar, afdeeling; leger 2) troep, schaar, bende, ge--afdeeling, legerbende. zelschap ; met haren roten, allen gezamenlijk ; téénre roten, met of bij elkaar, bijeen; tére r-n werden, zich vereenigen, gemeene zaak maken ; r. een r. ROVE. 501 bij troepen. 3) legertrein, eene in eene voorgeschreven volgorde optrekkende schaar ; ook: gelid. 4) samenzwering, -scholing. 5) opdringende drom strij ders, opeengedrongen hoop vechtenden; strijdgewoel, gedrang. Rote, znw. vr. Weg. Rote, znw. vr. Gitaar. Rote (honingraat). Zie rat e. Rote, znw. vr. Hoeveelheid vlas die in het water ligt om te roten. Rotelaer, reut-, met-, znw. m. Babbelaar, kletser. Rotelen reutelen, zw. ww. intr. i) Rammelen, ratelen, snorren; babbelen, kletsen. z) reutelen, rochelen, ook van stervenden. Otelwië, znw. m. Eene soort van wouw. Roten, zw. ww. intr. Rotten, tot bederf overgaan. Roten, rootten, zw. ww. tr. Doen rotten, roten, gezegd van vlas en hennep. Rotgans, znw. vr. Rotgans (16de eeuw). Rotier, znw. m. Deugniet, vagebond (16de eeuw). Rotmeester, -meister, znw. m. Aanvoerder eener legerafdeeling. RRotsachtich, roots-, bnw. Rotsachtig, klippig. Rotscher, znw. m. (oostmnl.). Stokvisch. Rotse, rotche, rodse, rootse, roke, znw. vr. Rots, steen rots ; berg ; klip. Rotte, rottecruut. Zie ratte enz. Rotte. Zie rote. Rotten, zw. ww. — I. Intr. Rotten, vervuilen, tot ontbinding overgaan ; van personen, in zijn vuil blijven liggen, ook in zedelijken zin. — II. Trans. Doen rotten ; van gezwellen, murw of week maken. Rotten, zw. ww. intr. Eene „rote" of een rot vormen, zich tot een bepaald doel vereenigen, samenrotten. --Rotterie (16de eeuw). Rotule , znw. vr. Een bepaald gewicht. Ron. Zie r o en ra u. Ron. Zie rouwe. Roucamer, rouw-, znw. vr. Kamer waarin een lijk ligt. Roeken. Zie r o e k e n. Roucleet, znw. o. Rouwgewaad ; ook rouíab baert. Roucoop, rouwe-, rau-, znw. m. Rouwkoop. Rouliet, znw. o. Treurlied, -zang; verklw. rouliedekijn. Roupen, roeper. Zie r o e p e n enz. Rouware, -ren. Zie r u w a r e. Rouwe, rauwe, rouw, rou, znw. vr. en m. t) Groote droefheid, bittere smart; die vhf r-n van onser liever Vrouwen, oogenblikken van diepe smart; lichaamssmart, pijn ; smet r-n enes kindes generen. 2) uiterlijke teekenen van droefheid; rouwmisbaar, het bedrijven van rouw ; r. driven, dragen; lijkplechtigheid, -staatsie; rouwkleederen. 3) berouw, spijt. 4) obj., slechte of smadelijke bejegening (zeldzaam); enen r. doen ; mi geschiet rouwe. Rouwe, znw. (limb.). Sloot, smal watertje, gangetje : verklw. rouwekijn. Rouwe, rauwe, rove, znw. vr. (oostmnl.). Rust; rouwich. Rouwede (rouhede). Zie r o-. Rouwelijo, rauwe-, bnw. i) Droevig, bedroefd. 2) droevig stemmend, betreurenswaardig. — Rouwelike. Rouwelike. Zie ruw e l i k e. Rouwen, rauzen, ruwen, zw. en st. ww., onpers. en intr. i) Het bedroeft mij. 2) het berouwt mij. 3) het spijt mij. Rouwen. Zie ruwen. Rouwen , zw• ww. intr. (oostmnl.). Rusten. Rouwich, rauw-, row-, ruw-, bnw. i) Bedroefd; ook: zijne droefheid door uiterlijke teekenen toonende. 2) berouwvol. 3) spijtig, boos. 4) van zaken, treurig, akelig. — Rouwicheit. Rouwioheit. Zie ruwicheit. Rove, roof, znw. Schurftachtige uitslag, puist; korst op eene wond, roof. 502 ROVE. Rove (raap). Zie r o e v e. Roven, rooven, zw. ww. — I. Intr. Rooven, op roof uitgaan; plunderen. — II. Trans. i) Rooven, met geweld en in het openbaar wegnemen ; schaken, eene vrouw; ontnemen ; hi rovet nil mine vriende. 2) berooven, plunderen; die helle r., de zielen der geloovigen uit het Oude verbond er uit bevrijden (door Christus); berooven van (met van). 3) een nest, uithalen. 4) beslag leggen . op, eene zaak ; pan den, een persoon (friesch). Rover, roover, znw. m. Roover, ook van roof vogels ; jager, hij die jongen van dieren steelt, vr. roverse. Roverie , roTerschip, rovinge. Ro w aart. Zie r u w a e r t. Rowe, rowich. Zie rouwe, rouwich. $A, ruw, bnw. i) Ruig, harig; stoppelig, ruwha rig. 2) begroeid, met boomen en struikgewas bezet. 3) ruig, ruw, harig, van planten en natuurvoort brengselen ; ru voeder, het in ruige aren groeiende voeder; ook: de ledige halm als voeder, stroo. 4) ruw, oneffen. 5) grof, ruw, niet glad of fijn bewerkt, van stoffen. 6) ruw, wild, onstuimig. 7) ongevoelig, hardvochtig, wreed. 8) ruw, onvriendelijk, bits, hard. — $n, bijw. RAaert, rubant. Zie r e w a e r t, r a b a n t. RAbbC. Hetz. als r i b b e. Rube (raap, knol). Zie r o e v e. Rubriceren, rebruc-, -eeren, zw. ww. intr. Met rooden inkt schrijven of teekenen. _ RAbrike, rubric, znw. vr. Roode inkt of verf. stof ; ook : eene daarmede gemaakte letter of lijn. Ruohelen. Zie rochelen. Kuchte, rucht, znw. o. i) Het roepen of schreeuwen ; vooral : geroep om hulp, wapenroep. 2) gerucht, naam, faam. Ruchtich, ruftich, bnw. Luidruchtig. Radarij s, znw. m. Een onbeschaafde, onwetende, domoor. Ruddare. Zie ridder. Rude, bijw. Zie r u u t, bijw. Rude, ruyde, znw. vr. Schurft. — Rudich, -heit. Rudeleder, -leer, znw. o. Leder minder glad dan wit leder. RAdelike, ruyde-, ruye-, bijw. Op eene ruwe wijze, onbeschoft, grof. Ruden, ruyden, zw. ww. tr. Schoonmaken, van onkruid en waterplanten zuiveren, nl. water (gron.). Ruden, zw. ww. tr. Met biezen dekken, turf (2). Ruden, ruyden, zw. ww. intr. Ruien. — Rude vogel. klui' d'#esse„ znw. vr. Eene onbeschoftheid. Rudicheit, znw. vr. i) Onbeschaafdheid. 2) onbeschoftheid; eene onbehoorlijke handelwijze of behandeling. Ruebe, znw. vr. (oostmnl.). Raap. — RAebolie, ruebsaet. Ruede. Zie rude en roede. RAec, roeken. Zie r o e c, roeken. Ruer, roeren. Zie r o e r, r o e r e n. RAenel, roet. Zie r e u s e l, roet. Rufel, ruffel, -ell. Zie roffel, -e n. Rafferie, ruffiaen. Zie r o f f e r i e enz. RAftieh, rug. Zie r u c h t i c h, rogge. Ruge, znw. vr. Ruicht. Vgl. r u w a r e. Rugge, rucge, rigge, regge ; rucke, ric, rec, znw. m. i) Rug ; verklw. ruggekijn, ruggel., -ken ; achter rugge : a) achterwaarts, terug, daarheen vanwaar men gekomen is. b) achteruit, van zich af. c) achterover; often rugge enen volgen, achter iemand komen, hem op den voet volgen. Te rugge : a) terug. b) van zich af; te rugge weren, letten. Over rugge: a) terug. b) achterover. c) omver; o. r. vallen, wer1 en. d) o. r. spreken, afzonderlijk handelen over iets, ruggespraak houden. 2) het vei van den rug van bepaalde dieren, vooral koehuid ; rugvel van eekhoorns e. a. als bont, verklw. ruggekijn. 3) de rugzijde of achterkant van iets. 4) rugsteun, steun. RUMEN. RAgge. Zie rogge. $uggebrade, znw. vr. Ruggespier. Ruggecleet, znw. o. Rugbekleeding van een zetel. Ruggecnohe, znw. Ruggewervel. Ruggelaken, znw. o. Wandbekleeding, be hangsel. RAggelinge, bijw. i) Rugwaarts. 2) achterover; ook ruggelike. Ruggen, -ijn, bnw. Gemaakt van rugvel van eekhorens. Ruggenbroot. Zie roggenbroot. RAggepiner, ricke-, ijnre, ,binder, znw. m. Sjouwerman, pakkedrager. RAggentunch, znw. o. Achterkant van het har -nasch. Ruggenvel, rug-, ruc-, znw. o. Rughuid van een dier, ook van eekhorens. Rugieren, zw• ww. intr. Brullen (v. e. leeuw). Ruharich, ruw-, bnw. Ruigharig, ruig. Ruheit, ruwkeit, znw. vr. Ruigheid, oneffenheid. RAyoh, ruychvoeder. Zie r u u c h, r u v o e d er. Ruyden, ruydich. Zie r u d e n; r u d i c h. Ruyen, zw. ww. intr. Rumoer maken, ook met eene ten opzichte van iem. vijandige gezindheid; de schare ruyeden te Jkesum. Ruyken, ruyn. Zie ruken, ruun. Ruïne, znw. vr. Verwoesting, het in puin vallen of doen vallen van iets ; bouwvallen, oord van eenzaamheid of verlatenheid. RAynen, ruype, rugren. Zie runen, r u p e , roeren. Ruysch, •rusch, bnw. Ruig, ruw. Ruissote, ress-, znw. o. Goot. Ruyt, ruyten. Zie ruut, riet; ruten, rei ten. RAC. Zie rugge. RAC, roc, znw. m. Ruk. RAkeljj c , riek-, bnw. i) Het zintuig van den reuk betreffende ; den rukeliken geest, het reukorgaan. 2) ruikend, geur van zich gevende. Ruken, ruycken, roeken; zndl. rieken, st. (en zw.) ww. — I. Intr. i) Ruiken, geur van zich geven; r. oh, een voor iem. onaangenamen geur van zich geven ; ook : afkeer wekken; r. vore, een voor iem. aangenamen geur verspreiden ; ook : hem welgevallig zijn. 2) ruiken, het reukorgaan gebruiken; ook als znw., het reukzintuig. 3) met na, speuren naar; streven naar, uit zijn op iets. — III. Trans, Met het reukorgaan waarnemen, ruiken. Raker, rieker, znw. m. Reukwerk; verklw. rukerkn, reukballetje. RAcken , rocken, zw. ww. tr. Rukken ; plukken aan ; met kracht bewegen ; met geweld verwijderen. Rukinge, riek-, znw. vr. i) Het verspreiden van geur. 2 ) het ophalen van den neus. Ruovel. Hetz. als r u g g e v e 1. Rulast. Hetz. als r u w a r e. Rulle, ruilen. Zie r o l l e, rollen. Ruilen, zw. ww. tr. Pellen, nl. graan. Ruloct, bnw. Ruigharig. Rume, ruyme, bijw. i) Ruim ; zóó dat men ruimte, ook : ruimte van beweging, heeft. 2) ruim, meer dan. 3) met eene vereischte hoeveelheid water, bij koken. Rume, rumede. Zie r e u m e, r u u m h e d e. RAnlelike, ruym-, bijw. i) Ruim, in ruime mate; in overvloed en weelde. 2) ruim, meer dan. Rumen, ruymen, zw. ww. — I. Trans. i) Ruimer maken, verruimen, verwijden; teugels, laten vieren. 2) ledig maken; (eene plaats) ruimer maken door weg te nemen hetgeen. in den weg staat; met van, ledigen, ontdoen van; met veranderd obj., .iets van iets verwijderen; schoonmaken, zuiveren, b.v. grachten. 3) iet r., plaats maken door iets af te breken of op te ruimen ; enen iet r., voor.iem. plaats maken door iets te ontruimen; iem. ruimte ver RUMICH. schaffen door een bevel tot ontruiming van -een perceel. 4) ontruimen, (eene bewoonde ruimte) verlaten; als znw., ontruiming van een huis op bevel der overheid. 5) verlaten, gaan van of uit (eene plaats), zich van of uit (iets, eene plaats) verwijderen ; die sonne r., uit de zon gaan ; die hant r., gezegd van een erf, ophouden iemands eigendom te zijn. 6) door verwisseling van object, opruimen, wegruimen; wegbrengen, in veiligheid brengen ; verwijderen (met van). — II. Wederk. Zich verwijderen, zich uit den weg maken. — III. Intr. i) Verruimen, ruimer worden. 2) wijken, uitwijken, van zijne plaats gaan; het veld voor iemand ruimen. 3) heengaan, vertrekken ; de stad verlaten op bevel der overheid; zich wegmaken, -pakken; met enen slanc r., met de noorderzon vertrekken, geen ander dan een onzalig spoor van aanwezigheid achterlaten; eig. gezegd van den duivel, die, uitgedreven, naar het volksgeloof, door den aars het lichaam verliet. Rumich, bnw.; r. sin, de stad verlaten hebben, de wijk genomen hebben; ook : voortvluchtig zijn. Rumicheit, znw. vr. Ruimte. Ruminge, znw. vr. i) Het schoonmaken van iets, vooral water. 2) omgang ter grensregeling, ook ter beslechting van eigendomsgeschillen; later : a) bevel tot afbraak van een deel van een gebouw dat op eens anders grond staat. b) bevel tot ontruiming van een perceel ; ook de ontruiming of afbraak zelve. 3) het zich verwijderen, vertrek, uitwijking; vlucht, aftocht. Rumoer, ram-, rem-, rym-, roem-, ruym-, reym-, -oor, -oir, -our, -eur, -uer, znw. o. i) Rumoer, leven, opschudding, vooral van een oploop. 2) gerucht, faam, praatjes of verhalen die over iets in omloop zijn; tijding, bericht. Rump, rumpelen, rampen. Zie r o m p enz. Runde, runne, ruyne, run, znw. vr. Hetz. als rinde. Rune, ruun, reen, znw. vr. Gefluister ; vertrou welijke bespreking; geheime beraadslaging; in (mei) runen (rune) ende in (mei) rade, in het geheim een plan beramende en bevorderende, een aanslag op het touw zettende. Runen, ruynen, roenen, zw. ww. — I. Intr. i) Fluisteren; int ore r.; ook : gebeden prevelen. 2) eene geheime samenspreking houden; een aanslag beramen; r. ende raden. 3) vleien, fleeinen. 4) Mom pelen, morren. — II. Trans. Influisteren. Runen, ruynen, zw. ww. tr. Snijden, lubben. Runer, ruyner, ruunre, znw. m. Fluisteraar; opstoker, oorblazer. Runinge, ruyninge, znw. vr. i) Het fluisteren; geheime of vertrouwelijke samenspreking; ook : geestelijke omgang van den mensch met God. 2) heimelijke samenspreking ten nadeele van iemand anders; oorblazing, het opstoken van iem. tegen een ander. Runken, runner. Zie r o n k e n, r e n n e r. Runnen. Zie rennen en rinnen. Runt, znw. o. Hetz. als r int ; verklw. mv. run derkine. Runt, runtse, -sel. Zie ront, ronse, ron se1. Runtshuut, runtstonge, runtvleesch. R,upe, ruype, znw. vr. Rups, ruig. Rupse, ruubse, -sene, -seme, znw. vr. Rups. Rupseme, -semen. Zie r u p s e n e, -e n. Rupsen, roe sen, rusjen; risen, resjlen, zw. ww. intr. Oprispen. — Rupser, rupsinge. Rupsene, -erne, znw. vr. Oprisping. — Ru,pse nen, -seninge. Ruptorie, znw. Bijtend geneesmiddel. RAre, raren enz Zie r o e r e; roeren. Rnsch, rosch, ruysch. Hetz. als r i s c h, znw.; Ruseh, znw. m. Bies. Rusch, bnw. Russisch. Ruseh (ruig, harig). Zie r u y s Ch. Ruse, znw. vr. Ruzie, oneenigheid. Rusel, -meent. Zie reusel, -maent. RUTINC. • 503 Ritselen, zw. ww. intr. Snorren, brommen, ;gonzen. Ruselnusen, roesemoesen, zw. ww. intr. Ru moerig of oproerig worden. Rosen, zw. ww. intr. Tieren, leven maken. Buste, rust, rost, znw. vr. i) Rust, verpoozing, verademing; van den slaap, den dood. 2) rust en vrede, kalmte, kalme stemming, gemoedsrust, ziele vrede, vrede met God en zijn lot; het stilzwijgend volbrengen van den kloosterplicht; aangename stemming, genoegen. •3) rustplaats (zeldzaam). 4) obj. enen r. doen, iem. rust, ook : genoegen, geven. Rusteldach, znw. m. Rustdag. Rustelij o, bnw. Rustig: a) stil, buiten den wind gelegen. b) rustig, vredig, waar rust heerscht. c) rustig, ongestoord ; r. bezit. d) rustig, vreedzaam, van menschen en van hetgeen tot hen in betrekking staat. — Rustelijcheit, -like. Rusten, rosten, zw. ww. — I. Intr. i) Rusten, uitrusten ; zich verpo ozen ; laten r., met rust laten, tot rust laten komen ; rusten, slapen ; rusten in het graf, begraven liggen. 2) rustig ergens verblijf houden; rust vinden, rusten; berusten, bewaard worden, van eene zaak. 3)ophouden met iets, het staken ; ophouden, eindigen, van eene zaak. 4) rust of vrede hebben, in zijn gemoed en met anderen. 5) steunen of rusten op ; naar iets streven, op iets uit zijn ; si daer al sin kent ob rust ende wacht. — II. Wederk. Hetz. als intr. in al de beteekenissen. — III. Trans. Doen uitrusten, rust geven aan. *Rusten, zw. ww. tr. Uitrusten ; deelw. gerust, uitgerust, toegerust. Rustich, bnw. Rustig, stil; vreedzaam. — Rus ticheit. Rustich,. bnw. i) Uitgedost, uitgerust; gereed voor een strijd of aanval. 2) weerbaar, kloek, flink; keurig uitgedost ; sierlijk, elegant, ook van zaken. — Rustich, bijw. Rusticheit (16de eeuw). Rusticheit , znw. vr. Roestigheid. Rustier, rist-, rost-, znw, m. Boer; kinkel; landlooper; ook als scheldwoord. — Rastierlike, -schap. Rustigen, zw. ww. tr. Rustig stemmen. Rustinge, znw. vr. Rust, verpoozing. Rustinge, znw. vr. Uit-, wapenrusting. Bute, ruyte, ruyt, znw. vr. .(Wijn)ruit. --- Rute blat, rutensap. RAte, ruyte, znw. vr. (Venster)ruit ; ook : scheefhoekig vierkant (in de wapenkunde). Rutele, znw. vr. Bij, brombij. Ruten, ruyten, st. ww. intr. Gonzen, brommen, snorren ; schallen, schreeuwen. — Rutinge. Raten, ruyten, zw. ww. intr. en tr. Strooptochten doen, plunderen ; ook : buit maken. Ruten, ruyten. Zie r e i t e n. Ratepot, znw. m. Rommelpot. Ruter, ruiter, ruyter, znw. m. i) Vrijbuiter, landlooper, straatroover; ook met rover verbonden. 2) lichtgewapende; krijgsknecht, soldaat, zoowel te voet als te paard ; ruiter (16de eeuw). Ruterbloeme, zn^v. vr. Kamille. Rutergelt, znw. o. Belasting geheven voor het werven van „ruters" (2) ; ook ruierjbenninc. Ruterhere, -keer, znw. o. Leger, niet uitsluitend van ruiters. Ruterie, znw. vr. Gewapenden. soldaten, ook: voetvolk; het verrichten van krijgsdienst. Ruterenecht, znw. m. Een knecht die als „ruter"( 2) dienst doet. Ruterlike, -loon, -schap, ook : ridderschap (oostmnl.). Rutersch, ruyterseh, bnw ; uftte r-e custuyme, op de wijze van „ruiters", op ruwe, brutale wijze. Ruterspel, ruyter-, -spil, znw. o. Krijgsdienst.; ook: te paard. Rutervoere, ruyler-, znw. vr. Het wilde en avontuurlijke leven van een „ruiter". Rutinc, ruytinc, ruling, znw. m. Lemmet van een zwaard. .. 504 RUTSELEN. Rutselen, zw• ww. intr. Voortschuiven, glijden. Rutsen, zw. ww. intr. Hetzelfde ; ook : voortsukkelen, -strompelen. Rauch, ruych, riech, bnw. z) Ruig, harig ; veel haar hebbende; van water. en zwemvogels. 2) ruw, ruig, van planten en voortbrengselen. 3) grof, van stoffen; niet fijn bewerkt. 4) ruw, beleedigend, bits. — Rnnchheit. $uuchte, ruychte, znw. vr. Al wat in de natuur wild door elkander groeit, struikgewas ; wat in het water groeit, riet, biezen ; de afgehouwen deelen er van, erwtenrijs, riet, stroo. Raum, ruym, ruem, bnw. i) Ruim, breed, wijd; van kleeren, ruim, niet nauwsluitend. 2) licht, gemakkelijk. — Ruumheit. Ruum, rume, znw. o. z) Ruimte. 2) ruim van een schip. 3) ruimte van beweging; op sin r. cornen. Ruum, rume, bijw. Ruim, in de ruimte ; ruim, meer dan, in ruime mate. Ruumte, ruyrnte, ruumt, znw. vr. i) Ruimheid; breedte, wijdte. 2) ruimte, open terrein. Ruun, ruyn, znw. m. Ruin, gesneden paard; verklw. ruunk jn, ruynkn. Ruunre. Zie run er. Buunster, ruynsier, znw. Het vr. van r u n e r. Ruusch, bnw. Zie r u y s c h. Ruusehpipe, ruysch-, znw. vr. Doedelzak. Ruusschen, ruysschen, ruschen, zw. ww. intr. Geruisch maken, ook: gedruisch maken. — Ruus schinge. Ruut, roten. Zie r e i t e n. Rout , ruyt, ruyd, rude, bnw. — I. Van perso- Sabaet, sabbel, sabbot, znw. m. Sabbat. Sabber znw. vr. Morsige vrouw. Sabel, sabele, sable, znw. o. i) Zwart bont, sabelbont. 2) naam van het zwart in de wapenkunde. Sabelijn, sabuljn, ook sambell! n, -en, bnw. i) Van sabelbont ; ook als znw. 2) zwart ; ook als znw. Bach. Hetz. als g e s a c h. Macht, invloed; ob — sach, in het vertrouwen op de werking van. Sachte , zachte, saechie, sochte, saeft, saft; ook sanft (nederr.), bnw. — I. Van zaken. i) Zacht, mollig; zacht, glad. 2) zacht, week. 3) zacht, niet hard of krachtig; met sinen las/ene sochte. 4) zacht, niet zwaar of drukkend. 5) zacht, gemakkelijk; mulen met sockten Bange. 6) zacht, niet snel. 7) zacht, niet hard of streng. 8) zacht, liefelijk, aangenaam. 9) zacht, verzachtend; sochte olie van oliven. io) zacht, rustig, stil; dal weder wort s. ii) zacht, teeder; waaruit eene zachte gemoedsstemming blijkt. i2) weelderig; een s. leven. — II. Van levende wezens. r) Zacht, zachtaardig; van dieren, tam, mak. 2) vleiend ; een sae ende smekende duvel. Sachte , zachte enz., bijw. i) Op eene zachte wijze, in de verschillende beteekenissen van sachte, bnw.; mi is sachte, ik ben in eene gelukkige of aangename stemming; enen s. doen, iem. goed doen. 2) met zachtheid, zachtzinnigheid, deemoed ; hi diende haer suele ende s. ; s. gewoel, zachtaardig. — Sachtellke, safielike ; *sachtkens^ saftgens. Sachten, zachten, saechten, sae saflen, sockten, zw. ww. — I. Trans. A. Met eene zaak als object. i) Zacht of week maken. 2) verzachten, minder scherp of streng maken. 3) verzachten, verlichten. 4) lenigen, genezen. 5) tot bedaren brengen, kalmeeren, stillen. 6) dopven, blusschen. 7) veraangenamen ; dit sal den arbeit sochten. — B. Met het object van den persoon. i) Kalm of zacht stemmen, neerzetten; ook: verzoenen. 2) temmen, mak maken. 3) tot rust stemmen, tot berusting brengen. 4) verza- SADE. nen en deelen van hun wezen. i) Onbeschaafd, onontwikkeld, grof, plomp, dom. 2) ruw, hard, hard vochtig. — II. Van zaken. i) Plomp, niet fijn; kunsteloos, eenvoudig. 2) akelig, naar; woelig, oproerig, van toestanden ; onstuimig, van het weer (16de eeuw). 3) grof, niet fijn, van laken, de stem. 4) massief, zwaar; krachtig, sterk. 5) ruw, hard, onzacht; grof beleedigend. -Rnntheit; reut, bijw. ook rude, ook : met eene lage stem, in den bastoon. Ruvoeder, znw. o. Voeder voor dieren, vooral: hooi en stroo. Vgl. r u. Ruvoetich, bnw. Ruige of behaarde voeten hebbende, van water- of zwemvogels. Ruwaert, -schap. Zie r e w a e r t. Raware, -waer, ruaer, ruwer, ook -aerde, -aerl, znw. i) Dierenvellen of -huiden; de minder kostbare soorten pelswerk. 2) ruigt; hetz. als r u u c h t e, ook : specie voor het dempen van slooten en het stevigen van dijken. — Ruwaren, rouw-, van ^ruware" (2) voorzien. Ruwaerschouwe, schouw over het rijswerk van dijken. Ruwe ruwen. Zie rouwe, rouwen. Ruwe ]c, bnw. Hetz. als r o u w e l ij c (oostmnl.). Ruwellke, bijw. i) Ruig. 2) ruw. Ruwen, zw. ww. intr. Rusten (oostmnl.). Ruwen, rouwen, zw. ww. — I. Trans. Kammen. opkammen, laken. Ruwer (rouwer). — 1I. Intr. Ruw of ruig worden; van het haar, omhoog gaan staan. Ruwharich. Zie r u h a r i c h. $uwicheit, rouw-, znw. vr. i) Ruigheid, harigheid. 2) ruwheid, oneffenheid. S. digen, stillen, honger. — II. Intr. i) Zacht wonden; beter worden, genezen, van wonden, gezwellen. 2) zachter worden, bedaren, van wind en weer. 3) van leed, gelenigd worden ; doen s., lenigen ; van toorn, hartstocht, kalm worden, bedaren ; van dieren, tam of mak worden. 4) aangenaam gestemd zijn, van het gemoed. — III. Onpers. i) Mi werdet gesacht, mijn gezondheid wordt beter, ik ben herstellende. 2) mi es gesacht : a) ik ben gerustgesteld. b) ik ben zachter gestemd, heb mijn toorn laten varen. Sachtheit, zacht-enz., znw. vr. i) Molligheid, weekheid. 2) liefelijkheid, aangenaamheid. 3) gemakkelijkheid ; van der s. der gebode Gods. 4) gemak, comfort. 5) zachtheid, zachtaardigheid. — Saehtiehheit. Sachtigen, zacht-, zw. ww. tr. i) Verzachten, een gezwel e. a. 2) lenigen, bedaren. 3) iem. zacht stemmen. Saehtinge, znw. vr. Verzachting, verlichting. Sachtkine , zacht-, bijw. Zachtjes, z. aan. Sachtmoede, bnw. Hetz. als s a c h t m o e d i c h. Sachtmoedich, zacht-, saft-, -modich, -muedich, bnw. i) Zacht van gemoed, zacht gestemd ; van dieren, mak, vreedzaam. 2) kalm, stil, van water. 3) lankmoedig, goedertieren. — Sachtmoedicheit; -dichlike, -delike. Sachtmoedigen, zacht-, zw. ww. — I. Intr. Zachtmoedig stemmen; verteederen. — II. Wederk. en intr. Verteederd worden. Sad. Zie sat. Saddjje, zaddic, znw. o. (en m. ?). Een kuil of del in een stuk land, ontstaan door het uitgraven van aarde ten behoeve van den er naast gelegen dijk (wfri.). Saddincgelt, zad-, znw. o. Geld betaald voor aardhaling, voor het graven van derrie. Sado, zade, saedde, znw. vr. en m. Verzadiging, zatheid; sine s. hebben, volop hebben, hebben zoo SADE. veel men maar wil; mijn, sin (mine enz.) s., zoo veel iemand lust, volop ; ook bijw., naar hartelust. Sale, zade, znw. vr. Hetz. als s o d e. Graszode. Sadel, zadel, -ele; ook sedel (nederr.), znw. m. en vr. Zadel. Sadel, zadel, znw. m. (Zaad)korreltje ; verklw. van saet. Sadel, zadel, sedele, znw. Zetel, woonplaats. Sadelaer, zadel-, saell-, znw. m. Zadelmaker. -- Sadelaersgilde. Sadelmaker. Sadelarie , zadel-, znw. vr. i) Zadelmakerij. 2) al hetgeen tot de uitrusting van paarden behoort. Sadelboom, zadel-, -bodem, znw. m. Een der twee kromme houten die den vorm aan het zadel geven, vooral : het voorste ; ook sadelboge. -- ,, adelboomhouwer. Sadeldecke, zadel-, znw. vr. Schabrak. Sadelen, zadelen, zw. ww. tr. Zadelen ; enen s., iem. op den nek zitten ; met het ongeluk als ondw., iemand vervolgen. Sadelhof. Zie s a e l h o f. Sadelhofstat, zadel., sedel-(oostinnl.), znw. m. Edele hof, heerenhof, de woning van land- of leen heer. Sadelhuus, zadel-, znw. o. Tuighuis, stal. Sadeijjc, zad-, bnw. Te verzadigen. Sadelieheit, zad-, znw. vr. Het volle genot, verzadiging. Sadelstelle, zadel--scelle (?), znw. vr. Zadel boom, -boog; mv., het zadel. Saden, zaden, Beden, zw. ww. — I. Trans. i) Iem. verzadigen, zijn honger stillen, ook in geeste lijken zin. 2) verzadigen, bevredigen ; met ghevene dede die keiler die vrecke saden. 3) iem. aangenaam of gelukkig stemmen, iem. gelukzalig maken. -- II. Wederk. i) Zich verzadigen ; hein niet en connen S. van te loven, onuitputtelijk zijn in iemands lof. z) zich te goed doen aan, volop genieten van. — III. Intr. Hetz. als wederk., i); ook : zijn bekomst krijgen van. Saden, zaden, zw. ww. tr. Zaaien. Sadicheit zadich-, znw. vr. i) Het volop heb ben van voedsel, verzadiging. 2) verzadigdheid, zat ook : oververzadiging.-heid ; Sadigen, zad-, zw. ww. tr. Verzadigen. Sadinge, zad-, znw. vr. Verzadiging. Sadinge, zad-. znw. vr. Het bezaaien van land; ook : zaailand. Saechte enz. Zie l a c h t e. Saeftier. Zie s a v e t i e r. lacy, say, zay, saye, znw. o. Saai, de stof. Saeyen. zaeyen, zayen, seyen, zw. en st. ww. tr. i) Zaaien , ook : planten, poten ; dunne gesaeyet, schaarsch, zeldzaam. 2) zaaien, verwekken, twist, tweedracht. 3) strooien, verspreiden. 4) uitstrooien, een praatje. 5) bezaaien; beplanten. 6) bezaaien, bestrooien ; gesayl, bezaaid, dicht bezet. Saeyen, zayen, bnw. Saaien, van saai. Saeyer, zaeyer, znw. m. Zaaier, hij die veroor zaakt, nl. twist ; vr. saeyerse. Saeyet, zaeyel, znw. vr. Zaailand. Saeyet, sayet (klemtoon op et), znw. Sajet, ge twijnd wollen garen. — Saeyetten, bnw. Saeyinge, zaeyinge, znw. vr. i) Het zaaien. 2) het bezaaien van land. 3) bouwland. Saeylant, znw. o. ; Saeytijt, zaey-, znw. vr. en m. Saeywerker, znw. m. Saaiwerker. Saec. Zie sake. Saeeachtich, zaec-, bnw. Gedaagd in rechte; s. ende broocaclhtich. Saecschaffer, zaec., znw. m. Zaakwaarnemer. Saeowoude, zaec-, sake-, -sac-, -zout, -welde, -welt, -wonder, -woudige, -wolf, -woldich, -weldich, znw. m. i) Hij die de eene of andere rechtshandeling begint ; hij van wren de eene of andere zaak in rechte uitgaat; gewoonlijk : de voornaamste of de hoofdpersoon die bij eene rechtshandeling betrokken SAGE. 50 5 is; hoofddader, -schuldige. 2) de voornaamste uit een rechtelijk oogpunt in eene zaak of onderneming, die in de eerste plaats voor schade kan worden aangesproken, hoofdschuldenaar. 3) gevolmachtigde. 4) partij in rechte, zoowel klager als beklaagde (oostmnl.). Sael. Zie s a 1 e. Saelde, zaelde, salde, znw. vr. (oostmnl.). i) Zegen, heil, geluk, zaligheid. 2) liefelijkheid, beminnelijkheid. Saeldore , zael-, duere, znw. vr. Zaaldeur. Saelge (d. i ii. saelje), zaelge, saelgie, sailge, saelie, znw. vr. Salie ; ook zelve. Saelgeren. Hetz. als a s s a e 1 g e r e n. Saelhof, znw. o. Heerenhof, -huis; de woning van den land- of leenheer, waarvan andere hoven afhankelijk of waaraan zij ondergeschikt zijn. Saelhont, zael-, seel-, znw. m. Zeehond. -- Saelhontleder, -spec, -hontsvel, ook sael -smout, -spec, -vel.-smeer, Saelwaerder, zael-, znw. m. Kamerdienaar; ook (waarschijnlijk) saelmeester. Saemeoper enz. Zie s a m e n c o p e r. Saen, zeren, soms sane, bijw. i) Spoedig, weldra; ook: schielijk, snel; dadelijk, onmiddellijk; hei-de s., in een oogenblik, met grooten spoed ; wel, vele, also s., heel gauw of spoedig ; also s. als, zoodra. 2) plotseling, onverwachts. 3) zeldzaam van het verledene : zoo even, pas ; alreeds. 4) voorwaar, voorzeker. Saep. Zie s ape. Saerdoce, zaer-, sar-, znw. m. Een grove stof, half linnen en half wol. Saerdse. Zie s a r g e. Saerc. Zie s a r c. Saernieer, tsaer-, sare-, sar-, -mere, bijw. i) In de (naaste) toekomst, in het vervolg, voortaan. 2) thans, nu, tegenwoordig. Saert, tsaerl, sart, tsert, bnw. (oostmnl.). i) Teeder, teer, zoowel: liefelijk, als: zwak. 2) weekelijk, weelderig. — Saertehke, saertheit, saertselike, saerisheit. Saerter, ísaerler, zaerler. Zie c h a r t r e. Saertreus, tsar., -lereus. Sie c h a r t r o y s. Saestelet, tsaes-, sas-, saus-, sauzelei, znw. o. Benaming van het gerechtshof te Gent. Saet, zael, sail, znw. o. en m. i) Zaad van plan ten; van dierlijke wezens; verklw. sadekjjn, eitje. 2) kiem, oorsprong; aanleg in den mensch. 3) zaad korrel, zaadje; niet een s., geen greintje, volstrekt niets; als bijw., hoegenaamd niet. 4) zaad, het te veld staande gewas ; gewas. 5) zaadveld. 6) zaad, nakroost; ook van één nakomeling. Saet, znw. m. i) Zetel, woning, verblijfplaats; ook van den moederschoot van Maria. 2) kasteel. 3) bezitting. Saetacker, zael-, znw. m. Zaaiakker, stuk bouw. land. Saetcorn, zwel-, znw. o. Zaaikoren. Saetlant. Hetz. als s a e i 1 a n t. Saetmaent, zael-, znw. vr. October. Saetolie 3 zael-, znw. vr. Olie uit zaad geslagen. Saetrente, zael-, znw. vr. Grondrente in zaad (graan) te voldoen. Saetsode, zael-, znw. vr. Hetz. als s e t s o d e. Saettijt, zael-, znw. vr. en m. Zaaitijd. Saffier, saffier, soffier, sa5hier, znw. m. Saffier, een donkerblauw edelgesteente ; ook saffierglas. --- Saffierjn, saffiersch, Saffraen, sof , solf-, sef-, suf , -eraen, znw. Saffraan ; gele verfstof. -- Saffraenseh, saifra nijn, -en, saffranich, saffraende, met saffraan bereid. Saft enz. Zie sae h t e. Sage, zage, znw. vr. i) Wat iemand zegt, zoo wel: één gezegde, als collectief; iemands woorden. 2) gerucht, praatje, faam; bericht van iets dat heeft plaats gehad, mare; naam, faam. 3) verhaal, ver 606 SAGE. telling; vooral: een verdicht verhaal; ook : een geschreven verhaal, zoowel van iets dat waar gebeurd is, een geschiedverhaal, als : een verdicht verhaal. 4) hetgeen men maar zegt, praatjes, leugentaal, verzin beuzelpraat; sunder s., in waarheid, in werke--sels, lijkheid; ook in asage. 5) feit, gebeurtenis, hetgeen geschied is. 6) uitspraak in rechte, oordeel, beslis sing, vonnis (zeldzaam); in sevensage, lanssage. Sage, zage, Isage, tzage, znw. vr. en m. Koorts. Sage, zage, sege, znw. vr. Zaag. Sage, isage, znw. m . Lafaard, laf bek. Sage (safe), znw. Een kleedingstuk van saai. Sage (met palataal-g), bnw. Verstandig, slim. -sage. Zie leitsage. Sagely tsagel, znw. m. (nederr.). Staart. Sageles , zageles, znw. o. Zaagsel. Sagemele, zege-, -meel, znw. o. Zaagsel; opgeveegd vuil, vuilnis. Sagemul, zege-, saech-, znw. o. Zaagsel. Sagen, zagen, zw. ww. tr. (vooral oostmnl.). Zeggen. Sagen, zagen, zw. ww. tr. Zagen. Sager, zager, znw. m. Houtzager. Sageren (met palataal-g), -eeren, -ieren, zw. ww. tr. Hetz. als ass a y e r e n. Sagesegger , zage-, znw. m. Maker en voordrager van verdichte verhalen, sagendichter; ook sagespreker. Sagespaen, zage-, -sj5aender, znw. o. Hout krullen.-spaander; mv., Sagittaer, znw. m. Boogschutter. Sagrinen, bnw. Van sagrijn gemaakt. Saiseren, -eeren, zw. ww. tr. i) In het bezit stellen. 2) de hand slaan aan, zich meester maken van iets. Saisine, znw. vr. i) Inbezitneming, vooral: gerechtelijke inbeslagneming. 2) bezit; in s-n sin, doen; enen in s. set/en, iem. in verzekerde bewaring nemen. Saisinge, znw. vr. Seizing (scheepsterm). Saisoen, zaisoen, sisoen, eisoen, -uen, znw. o. i) Een bepaalde tijd van het jaar, jaargetijde ; een voor iets geschikte tijd van het jaar; int s., in saisoene, het best voor de gezondheid in een bepaalden tijd van het jaar; cleder van saysoene, kleeren naar den tijd van het jaar, of ook : naar de mode; bloeitijd, volle bloei; int s., in s-e, steeds krachtig, jeugdig en frisch. 2) de termijn of bepaalde tijd, waarvoor een ambtenaar wordt aangesteld, of dat de pacht van een der stadsgoederen duurt. 3) tijdperk van het menschelijk leven. 4) geschikte gele voor iets aangewezen tijd. 5) tijd, tijd.-genheid, de tijdstip, tijdruimte. Sac , zac, znw. m. ; sacke, vr. i) Zak ; verklw. sacslijjn, sackelkijn, sackijn, ook sackel; zak van den goochelaar; mantel of kleed van zakkengoed, arme lij ke plunje ; ook : een kleedingstuk van een bepaal. den vorm; geldzak; kas ; cameraer van den sac, de ambtenaar belast met het geldelijk beheer eener kas; zak waarin misdadigers werden genaaid en in het water geworpen; bergplaats van lijfgoed e. a. bij verandering van woonplaats; bac ende sac; enen sinen sac geven, iem. wegzenden, hem zijn afscheid geven; s,billen in den sac, spreekw. zegswijze van iets dat met iets anders niet is overeen te brengen, van dingen die niet bij elkaar passen. 2) zak als inhoudsmaat. 3) een vlies dat het eene of andere inwendige lichaamsdeel omsluit. 4) de maagzak, ook: de buik in het dierlijke lichaam ; ook minachtend: het lichaam. Sacbant, zac-, znw. m. i) Band om zakken mee toe te binden. 2) buikband. Sacbroeder, zac-, -brueder, znw. m. Naam van eene bepaalde soort van bedelmonniken. Sake, zake, saecke, saec, znw. vr. i) Zaak, rechts. zaak. 2) zaak, aangelegenheid; benoodigdheden; eene gewichtige bezigheid, die iemand belet om aan eene verplichting te voldoen (-- . nootsake) ; sake of sin (_ nootsin); mv., zaken, de maandstonden eener SACRISTIE. vrouw. 3) sake dient ter omschrijving; des duvels s., de duivel; in slaej5s s., in den slaap; van eouden s-n, van koude; van alre s., van allen s-n, volkomen, volledig; onder alle omstandigheden ; naer, na deze s., daarna; eest s. dat, ingeval; en si s. dat, tenzij. 4) oorzaak; de zaak waaruit iets voortspruit, de persoon die iets bewerkt ; ule s. van, uit hoofde. .5) reden, eene door de rede, den menschelijken wil verwerkte oorzaak ; sonder s., zonder reden ; bi s-n, op goeden grond, met reden. 6) aanleidende oorzaak, aanleiding. 7) schuld ; ic (Pilatus) en einde gene sake an desen mensche (Christus). 8) wijze van doen, handelwijze; manier; in gere s., op geenerlei wijze. Sake i zake, znw. m. Hij die een rechtsstrijd voert; jegensake, wedersake, tegenpartij. Sakeloos, zake-, bnw. Vrij van beschuldigingen. Saken, zaken, st. en zw. ww. intr. In b e-, m i s-, ont-, versaken. Saken., zaken, zw. ww. intr. De oorzaak zijn van, het aanzijn schenken aan, voortbrengen ; scheppen; opstellen; regelen, schikken; besaken, bewerken, tot stand brengen. Saken, Isaken, zaken, zw. ww. — I. Trans. i) Trekken; ane hem s., aantrekken; iets aandoen; (vast) tegen zich drukken. 2) ane kent s., te siere kant s., aan zich trekken, zich toeeigenen. 3) tot zich trekken, aan zich verbinden. 4) trekken, sleepen, sleuren; tot zich nemen, innemen, een geneesmiddel. 5) overbrengen, veranderen, herscheppen (met in). — II. Intr. Heen en weer trekken, ronddolen. Sakerment. Zie sacrament. Sakeweldich. Zie s a e c w o u t. Sackedrager, zacke-, -dreger, znw. m. Zakke-, turf-, korendrager. Sackel, zackel,verklw. van sac. Sacken, zacken, zw. ww. tr. i) In een zak doen, koren, buit, een misdadiger, verhuisgoed ; backen ende S. 2) in zijn maag doen, inzwelgen. 3) verbor. gen of geheim houden. Sacker, znw. m. Hij die koren „zakt". Sackijn, zackijn, bnw. Van zakkengoed of gonje gemaakt. Saclaken, zac-, znw. o. Zaklinnen. Saepipe, zac-, znw. vr. Doedelzak. Sacrament, sacre-, saker-, znw. o. i) Mysterie, geheimenis. 2) een uitwendig teeken dat eene inwendige genade aanduidt en geeft, een van de genademiddelen der H. Kerk ; Ikeilick s., het sacrament des altaars, de hostie, het misoffer ; het sacrament der stervenden, het laatste oliesel. Sacramentelijc, bnw. Op een sacrament betrekking hebbende. Saeramentelike, bijw. Op de wijze van of als een sacrament of uitwendig genadeteeken. Saeramentsdach, znw. m. De tweede Donderdag na pinksteren, waarop de kerk de instelling van het H. Avondmaal gedenkt. — Sacramentsavont, de daaraan voorafgaande dag. Sacramentshuus, -kuys, znw. o. Hostiekastje. Sacreren, -eerera, zw. ww. — I. Intr. Offeren, een offer brengen; ook : de onbloedige offerhande der mis opdragen. II. Trans. A. Met den acc. van den persoon. i) Wijden, met plechtige woorden verbinden aan den dienst van God. 2) eeren. -- B. Met den acc. der zaak. i) Wijden, heiligen, gewijde woorden over iets uitspreken. 2) wijden, toewijden; ene kerke Gode sacreren. Sacrificie, znw. vr. Offer, offerhande ; ook : het misoffer. Sacrilegie, znw. vr. Heiligschennis; ook : roof of diefstal gepleegd aan heilige plaatsen of geestelij ken. Sacrists, znw. m. Bewaarder van den tempelschat. Sacristie, sacraslie, znw. vr. De plaats of kamer waar de kerkelijke zaken, voorwerpen, boeken enz., ook de tempelschat, worden bewaard; ook : de kerk; SACROC. als zedelijk lichaam, of de geestelijkheid, als haar vertegenwoordigster. Sacroc, zac-, znw. m. i) Naam van een overkleed van een bepaalden vorm. 2) overkleed zonder mouwen, door de Israëlieten gedragen ten teeken van rouw. Sacwijn, zac-, znw. m. Naam van een bepaalde soort van slechten wijn, drabbige of troebele wijn. Sacwolle, zac-, znw. vr. Wol die geschoren en in een zak gepakt, zonder de vacht, wordt verkocht; het tegendeel van „vachtwolle". Sal, zal, znw. m. (nederr.). Hetz. als s a 1 e. Salade, sallade, salla, znw. vr. Naam van eene soort van helm. Salamander, salem-, salm-, znw. m., vr. en o. Salamander, eene soort van tweeslachtig kikvorschachtig dier, dat volgens het volksgeloof in vuur leefde. Salarijs, sol-, znw. o. Bezoldiging; ook: leergeld, schoolgeld. Sale, zate, snel, ook sele, zele, znw. vr., m. en o. i) Woonplaats, woning. 2) land, rijk op aarde; die s. van Ytaliën; met een bnw. verbonden, het hemel. rijk ; die hoge, hemelsche, haradische s. 3) het lichaam; des menschen z.; de moederschoot van Maria; ook Maria zelve wordt vercorne s., edele s. genoemd ; der herten s., het hart, het gemoed. 4) woning der aanzienlijken, heerenhuis. 5) woning van een gekroond hoofd, ook : van een kerkvorst; paleis; hof, hofhouding. 6) eene versterkte woning, kasteel, de gezamenlijke gebouwen gelegen binnen een ringmuur, de burcht in zijn vollen omvang. 7) de woning van den burchtheer, de burcht in engeren zin. 8) de groote zaal in den burcht; de eetzaal, ook: in een klooster. 8) tempel, kerk, godshuis. Salehoeder, zale-, znw. m. Deurwachter, portier. Salesmont, -vel. Zie bij s a e 1 h o n t. Salf. Zie s a 1 v e. — Salfachtich. Salich, zalieh; oostmnl. ook selich, zelich, bnw. -- I. Van personen. i) Gelukkig, een gelukkig gevoel of stemming hebbende; door het geluk begunstigd, voorspoedig. 2) zalig, gelukzalig, door geeste. lijke zegen gelukkig. 3) zalig, de hemelsche zaligheid deelachtig. 4) heilig, godvruchtig ; ook als znw. mv., de vromen. 5) onschuldig, argeloos; zachtmoedig. 6) stumperig, beklagenswaardig, arm. — II. Van zaken. i) Gelukkig, gezegend. 2) heilbrengend, zegenrijk, heilzaam, goed voor den mensch, ook: voor zijne gezondheid. 3) zalig, gelukzalig. 4) zalig, hemelsch. 5) heilig, godvruchtig, godzalig. 6) armzalig, beklagenswaardig ; salich winter, wal soudi doen, en dade die sourer, deer gi bi leeft! Salich, zalich, bijw. i) Op eene gelukkige wijze. 2) op eene voor iem. heilzame of voordeelige wijze, zóó dat iets goed voor iemand is. Salioheit, zalich-, znw. vr. i) Geluk, voorspoed: fortuin. 2) heil, welzijn, waar geluk, een zegen; hilic is een s.; met, bi s-n, tot heil of geluk van anderen of zich zelf. 3) zieleheil, eeuwig heil, zaligheid; s. seggen, woorden spreken tot iemands eeuwigen vrede of zaligheid ; zaligspreking. 4) de zaligheid, de he melsche gelukzaligheid. 5) al wat nuttig of goed voor iemand is; ook: voor zijne gezondheid. Salichljjc, zalich-, bnw. z) Gelukkig, voorspoe dig. 2) gelukkig makend, zalig; salichlileer es geven dan nemen (ontvangen). 3) godzalig, vroom. 4) ge lukzalig, hemelsch. 5) heilzaam, bevorderlijk voor 's menschen eeuwig heil. — Salichlike. Salichmaken, -maker -makinge. Salichte, zal-znw. vr. i) Geluk, aardsch geluk, voorspoed, zegen. 2) eeuwig heil, zaligheid. Salie. Zie saelge en selve. Salie (klemt. op ie), znw. vr. Uitbouwsel aan een muur, uitstek. Saligen, zaligen, seligen, zw. ww. tr. i) Geluk kig maken door aardschen en geestelijken zegen, zegenen. 2) zalig maken. 3) verheerlijken, God. Saleoers. Hetzelfde als s e c o e r s. Salm, sallein, zalm, saline, znw. m. Psalm. SAMENEN. Saline, zalme, sallem, salmen, znw. m. Zalm. Salinodle, znw. vr. Psalmgezang, psalm. Saloen, salloen, znw. m. Naam van Bene wollen stof; wollen deken. Salpeter, zal-, jbeder, znw. o. Salpeter. Salt, salter. Zie sout, souter. Salterie, sant-, sand-, -elie, -one, ook souterie, znw. vr. en o. Citer met tien snaren. Salu, zalu, saluw, -e, bnw. Bleekgeel, morsig, vuil. Saluatie, znw. vr. Begroeting, groet ; ook sale. latie. Salueren, -eeren, -weren, zw. ww. tr. i) Groeten, begroeten; ook saluleren. 2) weldadig aandoen (limb.). Saluut, -uyl, znw. m. en o. i) Heilwensch, heilgroet; kompliment; ay, Reinsert, hoe wel condi uwen s.! 2) brief. 3) naam van eene gouden munt, waarop de „engelsche groetenis" stond afgebeeld. Saluwen, zaluwen, saluën, seluwen, selwen, zw. ww. — I. Trans. Geelbleek of vaal maken, zijne frischheid doen verliezen; in zedelijken zin, besmet bezoedelen. — II. Intr. Vaal, onfrisch, morsig-ten, of smoezelig worden ; van bloemen, verflensen. Salve, zalve, znw. vr. i) Zalf, als genees-en schoonheidsmiddel; genezing van pijn, ook : van minnepij n ; de heilige zalfolie ; smeer. 2) geld dat men iemand in de hand stopt om hem gunstig te stemmen. — Salvebusse, -maker, -vat. Salve, znw. Eerste woord van het kerklied „Salve Regina". Salven, zalven, zw. ww. tr. i) Met zalf bestrijken. 2) iets mooi maken, opsieren. 3) iem. gunstig voor zich stemmen door hem geld in de hand te stoppen; die bant s., iemands hand vullen met een geschenk, hem een fooi geven. 4) koesteren; wederk., zich te goed doen. Salvinge, zalvinge, znw. vr. i) Het zalven, zalving, van vorsten en priesters; balseming, van doo den ; toediening van het laatste oliesel ; genezing van wonden der zonde. 2) zalf. Sam, zaan, bnw. (oostmnl.). Klam, vochtig. Sam, zazn, bijw. en voegw. — I. Bijw. Te zamen. — II. Voegw. Alsof, evenals ; in bezweringen en plechtige verzekeringen : even waarachtig als. Samaer, samaris, znw. vr. Tabbaard. Sambelijn, -bellijn, bnw. Van sabelbont. Samblant, sablant, znw. o. i) Het zich schoon voordoen ; sonder s., op barschen toon ; eene houding die men aanneemt uit trotschheid, air. 2) gedaante, uiterlijk, voorkomen ; vermomming. 3) uiterlijke schijn; S. maken, den schijn aannemen. Sambrande, znw. vr. Lijstwerk om deuren en vensters. Sambui, -buwe, znw. vr. Paardedek, schabrak, vooral een van fijne stof of sierlijke bewerking. 2) draagstoel. Same, tame, saem, znw. m. (nederr.). Zaad. Samelike, zam-, sem-, bijw. Te zamen, geza menlijk. Samelinge. Hetz. als s a m e n i n g e. Samen. zamen, samene, seinen (nederr.): ook te samen, Ie zamen(e), tsainen, samen, bijw. i) Samen, gezamenlijk, bijeen, te gader; beide te s ; te samen doen, lhopen, cleven, coji5j5elen, mengen, slaen (on dereenmengen, bijeenvoegen), slamhen, steken (bij eenbrengen), vallen (handgemeen worden), wanderen (samengaan). 2) te gelijk; twee ende twee te samen; te s. — ende, niet alleen — maar ook ; in het ge heel, te zamen genomen ; volkomen, geheel en al. Samen, zamen, zw. ww. tr. Hetz. als s a m e n e n. Samenaer zamen-, znw. m. Verzamelaar. Samenbesweringe, -binden -bindinge (sa menkoppeling). Samendriven, zw. ww. tr. Samendrijven ; ook: samendrukken, -persen. Samenen, zamenen, zw. ww. — I. Trans. i) Ver vergaderen, bijeenbrengen; met één pers.-zamelen, 5o8 SAMENGADERINGE. als obj., vereenigen met, brengen bij of tot iem. 2) bijeennemen, iets. -- II. Wederk. en Intr. Zich ver zamelen, bijeenkomen. Samengaderinge, znw. vr. Verzameling. Samengaen, st. ww. intr. Vergezellen. Samengoet, znw. o. Gemeenschappelijk eigen dom. Samenhangen, -hanginge (sluitrede), -hopen, -houden -houdster (instandhoudster). Sameninge, zamen-, znw. vr. — I. Van samenen, tr. Het verzamelen of bijeenbrengen van iets, opeenhooping ; verzameling, groote voorraad; van geld of goud, schatten. — II. Van samenen, wederk. i) Vereeniging; besloten gezelschap, congregatie. 2) overeenstemming, -komst. 3) samenkomst; samenzijn; het samenkomen van legers, samentreffen. 4) het zich verzamelen van een aantal personen op ééne plaats, bijeenkomst, toevloed ; ook : het bijeen. komen van gewapenden voor een krijgstocht; ook: de gewapenden zelf. s) vergadering; godsdienstige bijeenkomst. 6) vergadering met politieke, ook: met oproerige, bedoelingen; samenscholing, -spanning, oploop. 7) gezelschap, stoet, gevolg. 8) aantal, getal, verzameling. Samentallen, -callinge, -kibbelinge. Samenclinken, -enopen, -onopinge (aaneen hechting ; ook : samensmelting van tonen., harmonie; -cnoppinge (samenkoppeling; ook: sluitrede). Samenomen, -cominge, -comste (ook: samenvloeiing van water ; samenzijn). Sameneoop, sam-, znw. m. i) Koop of verkoop n het groot, van eene partij in haar geheel; samen in het groot, en gros. 2) het bij zulk een koop-cooj5s, optreden als tusschenpersoon, makelaardij. 3) make laarsloon. — Samencoper, -enge, -erse; -co perie, -coperschap." Samenlesen, -leven -liman. Samenloofte, sam-, -looft, znw. vr. Onderlinge verbintenis of overeenkomst. Samenloop, -lopen -lopinge (ook : samen vloeiïng). Sameulovenisse, znw. vr. Trouwbelofte. Samenpoorter, znw. m. Medeburger. Samenletten, -settinge (ineenzetting, bouw, samenstelling). Samensingen, st. ww. intr. Samenstemmen. Sanlenslach, znw. m. ; s. der hande, handgeklap. — Samenslaen. Samensmelten, -sprake, -spreken. Samenstaen, -stoten -sweren. Sament, deelw. bnw. Gemeenschappelijk; samende Bant, zie g e s a m e n t; ook : gezamenlijk, in ver elkaar. — Samentllke.-eeniging met Sament, znw. o. Cement. Samentellen -trecken, -treckinge (het doen ineenkrimpen van iets). Samenvallen, st. ww. intr. Ineenstorten. Samenverbont, znw. o. Onderling verbond. Samenvilten, zw. ww. intr. In elkaar zitten, van het hoofdhaar. Samenvlieten, -vlietinge, -voegen, -voe girigs (ook: verbinding der gewrichten). Samenvonden, -volden, st. en zw. ww. tr. Sa ineenstrengelen.-inenvouwen ; Samenwalkinge, znw. vr. Iets dat ineengedraaid is, bol, klomp. Samenwerker , znw. m. Verzochte getuige bij het sluiten eener huwelijksovereenkomst. Samenwinninge, sam-, znw. vr. Gemeenschap van winst en verlies, het deelen van eene bepaalde winst. Samenwitticheit, znw. vr. Zedelijke bewustheid, geweten. — Samenwitachtieh. smijt, samit, samiet, simt, sesnj/t, znw. o. en m. Sameet, zijfluweel. — Samitijn, -en, bnw. Saminge, zaminge. Hetz. als s a m e n i n g e, 6). Samoost, -coop -lofte, -winninge. Zie s a m e n-. Sammans. Zie bij a m m a n. SANTE. Sammelen, zw. ww. intr. i) Zeuren, talmen. 2) lawaai maken, woorden met iemand hebben. 3) on eerlijk zijn of knoeien in den handel. — Samme linge. S8,nipeel. Hetz. als s a p e e 1. Samsdach, samjbs-, znw. m. (nederr.). Zaterdag. Samt, samj5t, bijw. (oostmol.). Te zamen. — Samtlike. Sandale, sandel, sander, znw. „ Sandelhout. Banden zanden, zw. ww. intr. Of zand ergens aanbrengen, óf zand ergens uithalen ; van zand zui veren. Sandich, zandich, bnw.; ook sanderich. Sandinge, znw. vr. Zanderij, zandgroeve. Sane. Zie s a e n. Sane, zane, znw. vr. Room. Sanger zange, znw. vr. Bos of handvol aren. Sangemaker, zange-, znw. m. Dichter. Sangen, zangen, zw. ww. intr. Naoogsten, aren lezen ; ook santen. Sanger, zanger, senger, znw. m. Liedjeszanger, koorzanger, zanger in eene kapel; vr. sangerse, sangster. — Sangerloon. Sangnjjn, gwijn, -guwijn, sawn, bnw. i) Bloed -, donkerrood. 2) bloedrijk; als znw., iemand met een sanguinisch of volbloedig gestel; ook sanguinijn, hetz. als 2). Sanguijnsch, hetz. als i). Sane, zanc, sang, znw. m. i) Zang, gezang, het zingen ; kerkzang, het gezang bij de verschillende kerkdiensten; den sanc verlengen, het interdict opheffen ; •den sanc leggen (nederleggen, doen ophouden), hetz. als dat interdict leggen, het interdict leggen op (eene kerk of een bepaald kerkelijk gebied) ; het kraaien van den haan ; het geluid van den koekoek, den pauw e. a. 2) zang, gezang, lied; vers; deuntje; den seleen s. Bingen, hetzelfde lot ondergaan; enen anderen s. leren, zich op een ander standpunt plaatsen, een nieuw leven beginnen ; enen swaren s. enen slagen, iem. een moeilijk deuntje voorzingen, een zwaar lot doen ondergaan. 3) vreugde, genoegen; den hemelschen sanc, de hemelvreugde. — Saneboee, saneliet (lied, zang), sancschole. Sancmeester, zant., -meister, znw. m. i) Kapelmeester; vr. sancmeesterse. 2) Hetz. als g e t i d em e e s t e r (de missen, aldaar genoemd, zijn in dit geval zingende -, vooral : * zielmissen). Sanestoel, zanc-, znw. m. Waarsch.: de stoel van den leider van den kerkelijken koorzang of kapelmeester. Sanct. Zie s a n t. Sanctuarie, -are, -arige, -arks, znw. vr. i) Hei tempel. 2) het deel van een heiligdom, waar-ligdom, de „heiligen" of reliquieën worden bewaard. Sancwijn, zanc-, znw. m. De voor het misoffer benoodigde wijn. Sant, zand, saeni (oostmnl.), znw. o. en m. i) Zand ; ook : oeverzand ; zand tegenover ,,water"; zand tegenover „weide", onbebouwd land; over see ende over s. sijn, eene overzeesche reis maken ; ook: op reis zijn. 2) zandwoestijn; zandbank; strand, oever; zandige vlakte, veld; slagveld, strijdperk; int s. leggen, neervellen, in 't zand doen bijten. 3) zandkorrel ; niet een s., geen grein, niets hoegenaamd ; als bijw., hoegenaamd niet; verklw., sandekijn, zandekin, -ken. Sant, zant, sand, znw. m. Heilige ; van God en Christus ; de heiligen uit het Oude en Nieuwe verbond ; een mensch die heilig leeft en nog in leven is ; iem. die na zijn dood heilig verklaard is ; een heilige die in den hemel is opgenomen en wiens voorbidding wordt begeerd; beschermheilige, patroon, van een persoon en eene kerk; heiligenbeeld. Santachtich. Hetz. als s a n d i c h. Santbereh, zant-, znw. m. Zandheuvel. Santdone, zant-, znw. m. Zandhoogte. Sante, znw., vr. van s a n t, 2de Art. Vgl. s e n t. Santee zanie, znw. vr. Schoof, garf. — Santen, hetz. als s a n g e n. SANTGANC. Santganc, zant-, -gange, -gangen, ook sanigan, gendach, znw. m. De lode October, de dag van de bedevaart naar de aan St. Victor gewijde kerk te Xanten. Santhorste, zant-, -herste, znw. Waarschijnlijk zandgrond met laag hout begroeid. Santhovel, zant-, -hoevel; santhoop. Santine, znw. vr. Scheepshol; kielwater. Santinne, sent-, sint-, sanct-, znw. Het vr. van S a n t, 2de Art., in de verschillende beteekenissen. Santlant, zant-, znw. o. Zandgrond. Santporte, zant-, joorte, znw. vr. Eene stads poort die toegang geeft tot het eene of andere zand. Santqualm, zant-, znw. m. Kwel(m)zand. Santsehip, zant-; -see, -steen, -stein; ook: steengruis, steentje in de blaas. Santstuve, zant-, znw. vr. Zandverstuiving. Santvoerer, zant-, -voerre, znw. m. Zandrijder. Sapp tsar, soy, zah, znw. o. Levenssap, vocht van alle levende lichamen ; het vocht van boom- en veld. vruchten ; de vochtigheid van den grond ; oogvocht, tranen ; uitgeperst sap, druivensap ; door weeken of koken verkregen vocht, aftreksel; door wringen of persen verkregen vocht. — Sapachtich, sappig. ,Siape, zaje, znw. vr. Vlakte, veld ; heide. Sapeel, sash -, sejb-, sop-, samj-, -iel, znw. m. Krans, rozenhoed ; hoofd-, haarwrong, hoed; ook: benaming van bepaalde gebeden tot Maria. Sapen, zaden, zw. ww. intr. Vochtig zijn, van de oogen. Sapieh, zabich, saj5jich, bnw. i) Vochtig, veel waterdeelen bevattende. 2) sappig, saprijk. — Sa picheit. Sapoor, -oir, znw. m. Sap; saus (nederr.). Sarasijnsch, bnw. Oostersch; Arabisch. — Sa Arabisch. — Sarasinoyswere,-rasinoys,het bepaald tapi^ .. twerk; -werker. Sardeine, -dine, -d/n, -dain, znw. vr. Sardine, sardelle, sprot. Sardijn, znw. m. Een roode edelsteen. Sardoec. Zie saerdoec. Sardoen, saerd-, -oon, -one, -onis, znw. m. Sar een edelsteen.-clonix, S aren, tsaren, sare, uit tjare, bij w. i) Van 't j aar, in dit jaar. 2) in den loop van het jaar, vroeger, een geruimen tijd geleden. 3) eerlang, te eeniger tijd, van een onbepaald punt in de toekomst. . Sarge, saerge, saergie, sergie, saerdze, saerze, znw. vr. i) Serge, naam eener licht gekeperde stof. 2) deken en dekkleed van die stof. — Sargewever. Sare, zarc, zaerc, saerc, zarck, znw. m. en o.; ook sarke, zarke, znw. m. (en vr. ?). i) Rots ; grot, mijn; gesteente, rotsgesteente, rotsblok, steenblok. steenklomp. 2) vergaderbak, steenen waterbak, trog; ook : regenbak. 3) steenen voorwerp waarin het stof overblijfsel van een doode wordt geborgen;-felijk een steenen lijkkist of doodkist. 4) graf-, lijkgesteente; praalgraf, graftombe. 5) deksteen op een graf, grafsteen, zerk. — Saresteen (ook : rotsblok). Sartre, zarke, saerke, sarc, znw. Naam van eene, meestal fijnere, doch ook grove, stof; ook: een kleed van die stof. Sarkeleeriser, sakeleer-, znw. o. Wiedmes. Sarchouwer, saerc-, zarc-, -Nauwer, znw." m. Steenhouwer die zerken uitbeitelt. Sarewater, zarc-, znw. o. Regenwater. Sarp, serb, zar1b, zer^, zeer, bnw. Scherp zuur, wrang. Sarpelike, sarpicheit. Sarpeliere, serj5-, -ier, znw. vr. Een hoeveelheid wol van een zeker gewicht. Sarpen , zar-ben, semen, zw. ww. tr. Scherpen, scherp maken. Sarpent, Zie s e r p e n t. Sarpoyse, znw. vr. Naam van een vaartuig. Sairoeh, sarrop. Zie saerdoec, siroop. Sartre. Zie c h a r t r e. Sas, zas, sasse, ?nw. m. Sas, Sakser. — Sas sensch. SATSAM. 509 Sas, znw. o. Sluis. — Sasdore. Sassam, sasoen. Zie s a t s a m, s a i s o e n. Sasselen, zasselen, zw. ww. intr. Uitgelaten zijn, joelen. Sastelet. Zie saestelet. Sat, zat, sad, zad, bnw. i) Verzadigd; te veel geestrijk vocht gedronken hebbende; sat eten, drilzken, zijn genoegen eten, drinken, zich zat eten. 2) genoeg hebbende van iets, er van verzadigd, het zat. 3) donker, van kleuren, eig. in eene zekere vloeistof verzadigd of gedrenkt; zadde blaeuwe, lichte blaeuwe lakenen ; van enen saden blaeuwen laken. Sat, znw. o. Verzadigdheid. Hetz. als s a d e. Sat, zal, zad, bijw. i) Ten volle, vol. 2) donker, bij den naam eener kleur. — Satgroen . Satanas, satk-, znw. m. De duivel. -sate, -zale, sele, znw. m. in omme-, onder-, inne-, achter-, vore-, na-, borck., lantsate. Nomen agentis van s i t t e n. Sate, zate, sele, saet, znw. vr. i) Zitting, het aan zitten; gelag; zitting, van een rechts-of bestuurs college. 2) woonplaats, woning, vooral: ridderlijk verblijf, kasteel, ook : paleis; die hemelsche s., de hemelwoning of het hemelsche paleis ; ook, evenals sale van den moederschoot van Maria. 3) ieder on roerend goed waarop men woont, eene heeren- of boerenplaats ; ook : het erf bij een woonhuis behoo rende. 4) ligplaats, plaats waar iets gezet, gelegd of geborgen wordt; winiersate, ligplaats van schepen gedurende den winter. 5) grondslag van een dijk. 6) betamelijkheid, fatsoen. 7) rust, vrede; goede of bevredigende toestand. Sate, znw. Naam van eene graanmaat. Sate, zale, bnw. Hetz. als g e s a t e. SatelijC, zate-, bnw. Betamelijk, fatsoenlijk. — Satelike (ook: rustig, kalm). Saten, zaten, zw. ww. — I. Trans. i) Iets plaat sen of stellen; met van, verwijderen, wegdoen. 2) vaststellen, bepalen, regelen, inrichten. 3) door eene schikking of eene uitspraak beëindigen, zoenen; een geschil, vereffenen, bijleggen ; iem., verzoenen. 4) tot rust of bedaren brengen, kalmeeren ; deelw. ge wel (uit gesatel), kalm, bedaard, gematigd ; in een goeden toestand houden, voor iemand zorgen. — 11. Wederk. i) Zich plaatsen of neerzetten, gaan zitten; met jegen, zich kanten of verzetten tegen. 2) zich inrichten, zijn leger ordenen, zijn gedrag regelen. 3) met te, zich zetten tot, zich toeleggen op, naar iets streven. 4) hem s. in, zich stellen in den dienst van, leven in (trouwe, soberheit e. a.). 5) zich bedaren of kalmeeren ; zich stemmen tot gelatenheid of deemoed. — III. Intr. z) Hetzelfde als wederk. i) en 5). 2) een verdrag sluiten, eene overeenkomst aangaan. Sater, zaler, znw. m. Bemiddelaar, scheidsrechter. -Sater., znw. Hetz. als -s a t e, ie Art., in omme-, santveen-, damsater. Saterdach, za/er-, saters-, znw. m. Zaterdag. — Saterdaechsch. Satgroen. Zie bij s a t , bijw. Satheit, zat-, znw. vr. Verzadigdheid. Satich, zalick, bnw. i) Rustig, stil, vreedzaam. 2) nederig, ingetogen, zedig. — Saticheit, sa - tichlike. Satigen, zaligen, zw. ww. — I. Trans. z) Be daren, stillen. 2) geschikt maken. — II. Wederk. i) Zich kalmeeren; zich tot zachtheid stemmen. z) zich gedragen. Satijn, znw. o. Satijn. Satinge, zalinge, znw vr. i) Verdrag, vergelijk, verzoening, bestand. 2) inzetting, instelling. 2) vast stelling, regeling. Satisfactie, znw. vr. Genoegdoening. Satsam, zat-, -saem, bnw. i) Waarvan men spoedig genoeg krijgt; walglijk, terugstootend, weer zinwekkend. 2) ongemanierd, onhandelbaar; dartel, wellustig. 3) onheilspellend. 510 SAUSE. Sause, saeuse, saus, salse, zause, znw. vr. Saus; enen ene s, brouwen, iem. eene kool stoven. Sausler, saucier, -zere, znw. vr. en m. Sauskom. Sausier, saussier, znw. m. Een kok, die belast is met het maken der sausen. íSausijskijn, sal-, -cijsken, znw. o. Worstje, saucijs. Sauscruut , -cruyl, znw. o. Kruiderijen of krui rijen voor de bereiding eener saus. -de Sausoen. Hetz. als s a i s o e n. Saut, saucer. Zie sout, souter. Sautoor , saultoor, znw. m. Schuinkruis, Sint- Andrieskruis, in een wapenschild. Sauvage, savage, bnw. Wild, onbeschaafd, in den natuut staat verkeerende. Sauvegarde, znw. vr. Vrijgeleide. Sauvure, savure, znw. vr. Redding, behoud. Savel, zavel, znw. m. Zand; plein. — Savelich, savelkiste, savellant. Savel , znw. Hetz. als s a b e 1. Zwart. Savelboom, zavel-, znw. m. Zevenboom. Savelen4 zavelen, zw. ww. tr. Met zand bestrooien. Savererde , -eerde, znw. vr. Zavelaarde, eene soort van klei of cement. Savetier, saven/ier, saefiier, saftier, znw. m. i) Schoenlapper. 2) broddelaar, beunhaas; onervarene, onkundige, ook van eene vrouw. Savie, znw. vr. Hetz. als s a l i e en s a e 1 g e. — Saviepoeder. Savoor, znw. m. Smaak. Savret, znw. m. Reukwerk of blanketsel; of ook: een schoonheidsmiddel. Savure, znw. vr. Smaak. Sawijn. Zie sanguijn. Schabbe , schab, znw. i) Linnen kiel; verklw. s c h a b b e k ij n. 2) oud of versleten kleedingstuk; mv., oude lappen, oude plunje. 3) vuile vrouw, morsig wijf. Schabben, zw. ww. tr. Krabben, schuren, schurken. — Schabbende, schabbieh, jeukerig, schurf tig. Seabél , schabel, -elle, znw. vr. Voetbank. Schach, znw. m. Schaterlach, luide lach. — Schachen , schacher. Schacht, schaft, znw. m. i) Ronde massieve houten, rieten, ijzeren staak of stang; ook: stengel, koker (van binnen hol). 2) het hout van speer of lans; de speer of lans zelve. 3) naam van eene maat: a) lengtemaat, roede, misschien 7 voet. b) vierkante roe. c) inhoudsmaat van aarde, een vierkante roede gronds van een voet diepte. 4) mannelijke roede, bij den mensch en grootere dieren. 5) als bouwkundige term, waarschijnlijk : sluitstuk. -- Schachtmaker. Schachten, zw. ww. tr. i) Van een schacht voorzien, een schacht verbinden (aan het ijzer van speer of lans). 2) in elkaar zetten met sluitstukken en inkepingen. Schachtgelt , znw. o. Vergoeding in geld gegeven aan landeigenaars voor afgespitten grond. Schachtrechte, bijw. Loodrecht. Schachtriet, znw. o. (oostmnl.). i) Pijpriet. 2) naam van eene bloem, paarde-, kattestaart. Schadachtich, -echtiep, bnw. Schade lijdende of ondervindende; s. maken : a) beschadigen, benadeelen. b) iemand iets ontnemen. Schadachtich, bnw. Schaduwrijk. Schade , znw. m. en vr. i) Schade, letsel, nadeel toegebracht aan iemands persoon, eer, aanzien enz.; enen S. dragen, iemand nadeel toebrengen ; in enes s., zóó dat iets iemand schade toebrengt; in enes s. comen, zich aan iemand of zijn goed vergrijpen. 2) nadeel, schade, verlies geleden aan eer, aanzien enz.; schade geleden aan het geestelijk leven, de ziel; sine(n) s. doen, nadeel of schade beloopen ; zich zelf, ook: in zedelijken zin, benadeelen; s. verhalen, zich schadeloos stellen voor iets ; sine s. doen in, ergernis nemen aan (iets), (ergens) kwaad in zien. SCHAELGE. 3) de toestand van iemand die een nadeel of een verlies heeft geleden ; ongeluk, verderf; verlies ; ongemak, last. 4) het is s. : a) het is treurig, een ongeluk, ook uit een zedelijk oogpunt. b) het is een verlies, het is jammer. 5) rente, woekerrente, woeker; s. ende schout, schuld van geld of vervangbare zaken, voortspruitende uit eene onrechtmatige daad of overeenkomst, gewoonlijk : eene geldschuld. Schade, znw. m., vr. en o. i) Schaduw, lommer; schaduwbeeld ; ook : schaduw met het bijdenkbeeld van „duisternis" en „koelte". 2) spiegelbeeld, weerspiegeling. 3) schaduw, als beeld der vergankelijkheid. 4) hersenschim; schijnbeeld. 5) schaduw als zinnebeeld van dekking : bescherming, steun. Sehadebeletter, znw. m. Politiedienaar (te Brugge). Schadebert, -bart, bort, znw. o. Vuurscherm, lichtscherm. Schadeboom, znw. m. Boom die schaduw geeft. Schadelijs, schede-, bnw. i) Schade aanrichtende, schadelijk, nadeelig ; verderfelijk; schadelijk voor het zedelijk leven. — Schadelike, -lijcheit. Schadeloos, scha-, bnw. Zonder schade of nadeel, ook : geldelijk nadeel, te ondervinden ; onge deerd; enen s. houden, iemand voor schade vrijwaren; enen iet s. houden, iemand iets vergoeden. — Schadeloosheit. Schadeloosbrief, znw. m. Brief of oorkonde, waarin aan iem. schadevergoeding wordt toegezegd. Schaden, zw. ww. intr. en tr. a) Schaden, nadeelig zijn; lastig of hinderlijk zijn. b) benadeelen, kwaad doen, hinderen, deren. Schader, znw. ; S. nemen, uiteenspatten ; een einde nemen. Schaderen, zw. ww. tr. i) Verstrooien, verspreiden, doen uiteenspatten of -springen. 2) vergieten of storten, bloed. Schaderen, zw. ww. intr. Bibberen, rillen. Schadeschout, znw. vr. Schuld die op interesten loopt. Schadigen, schedegen, -egen, zw. ww. intr. en tr. — a) Schade aanrichten, nadeel veroorzaken; strooptochten doen of verwoestingen aanrichten in een land. — b) met een dat. (of acc.), afbreuk of kwaad doen aan, hinderen, benadeelen, krenken, deren. Schaduwe, schadewe, schaduë, znw. vr. i) Schaduw ; lommer. 2) schim, geestverschijning, spookgestalte. 3) spiegelbeeld. Schaduwebert. Hetz. als s c h a d e b e r t. Schaduweboom. Hetz. als s c h a d e b o o m. Sehaduweljjc , bnw. Vergankelijk, kortstondig. Schaedse, schaef.Zie schaetse, schave. SChaefsel, schaf-, znw. o. (Af )schaafsel ; krul, spaander ; pluksel, werk. Schaec, znw. m. Roof. Schaec, schac, znw. m. en o. i) Schaakbord ; te sehake, schaec, schaex spelen ; ook : genoegen smaken, in zijn schik zijn. 2) schaakstuk. 3) het schaak zetten van den koning; s. seggen, zeilen ; sch. ende mal seggen. Schaecbert, -bart, -bort, znw. o. Schaakbord. Schaecman znw. m. Struikroover, roover. Sehaecrooff znw. m. Gewelddadige aanval met het doel om iemand te bestelen (fri.). Schaecspel, schaecs-, -sil, znw. o. i) Schaakspel, het schaakbord met de schaakstukken; ook alleen : de schaakstukken. 2) het schaakspelen, eene partij schaak. Schaectafel. Hetzelfde als s c h a e c b e r t. ---* Schaectafelen, in ruiten afdeelen ; geschaectafelt, geruit. Schaecwise, bijw. In ruiten, geruit. Schaalge (schae je), schaelgie, schalie, schaellie, schallie, sepals, znw. vr. i) Lei; leien dakpan ; schrijflei. 2) schilfer. van lei, ook: van beenderen; verklw. schaelgekijn, schaelkijn; schilfer of splinter van hout e. a. SCHAELGEDAC. Schaelgedac, znw. o. Leien dak; ook schaelgegedec. — Schaelgedecker. Schaelgen, schaliën, zw. ww. — I. Intr. Afschilferen. -- 11. Trans. Van schilfers zuiveren. Schaelgenagel, schalie-, znw. m. Leinagel. Schaelgerie, znw. vr. Afschilfering; schilfers. Sohaelhout, znw. o. Het buitenste hout van een boom. Schaelcorn, znw. o. Hetz. als p a p e n c o r n. SChaelwetter. Zie s c h a e r w e t t e r. Schaemde, schamede, schamde, znw. vr. en m. i) Schaamtegevoel, eerbaarheid, zedigheid. 2) het zich schamen over iets bepaalds, schaamte. 3) het gevoel van te schande gemaakt, in eigen of anderer oog onteerd te zijn. 4) schande. Schaemcoop. Hetz. als s c h a m p c o o p. Schaemlij c, -nisse. Zie s c h a m e l ij c, -n i s s e. Schaemschoe, -schoen, znw. m. ; s-n widoen, de schaamschoenen uittrekken, de schaamte afleggen. Schaemte, schaemhte, scham(j)te, schaemt, znw. vr. Hetz. als s c h a e m d e; ook : verlegenheid, en : schande, als objectief begrip, beschaming; enen s. doen, iem. schande aandoen. Schaep, znw. o. Schaap ; verklw. schaej5kijn, -ken; sprkw. Wanneer die herder doolt so dolen die schaj5en ; deer één schaejb voor gaet, volgen dander alle. Schaepbiter, -ere, znw. m. Een nijdige hond. Schaepbuuc, -buyc, znw. m. De helft van een geslacht schaap; ook schaftenvleeschbuue (-vleyschbuyc). Sehaepherde, sclzaehs-, -harde, -herder, -harder, znw. m. Hetz. als s c h a p e r. Schaephoest, znw. m. Droge hoest; comisch voor : het laten van winden (16de eeuw). Schaephont, znw. m. Herdershond. Schaephorn, -hoorn, znw. m. Ramshoorn als blaaswerktuig, of ook : herdershoorn. Vgl. s c h apenhorn. Schaephutte, znw. vr. Schaapherdershut; verkiw. schaebhutkijn, -kuiken. Schaephuns, scaehs-, -huys, znw. o. Schaapskooi. Sehaephuut, scaebs-, -huyt, znw. vr. Schapevel. Schaepooper, -coopman, znw. m. Schaeplam, znw. o. Lammetje. Schaeplepel, znw. m. Herdersstaf met een schopje of lepel aan de punt, schaapschop. Schaepschare, -schaer, znw. vr. Schaapscheer dersschaar. Schaepschote, znw. vr. Schaapskooi. Schaepschuppe , schaej5s-, _schoj5j5e, znw. Hetz. als schaeplepel. Schaepsclauwe, znw. vr. Schapepoot. Schaepscooye, -cove; schaepscot, -cod. Schaepscotel, schaepstal, schaepstonge, naam van eene plant, smalle weegbree. Schaepstront , -vacht, -vel, -vlies. Schaepwachter, znw. m. Schaapherder. Schaepwaer, -ware, znw. Aandeel in eene scha penweide, het recht om schapen ergens te laten grazen. Schaar (oogst, menigte, snijwerktuig). Zie s c hare. Schaer, znw. o. en m. i) Een stuk grond van eene bepaalde grootte, noodig voor het voedsel van één volwassen dier; de hoeveelheid voedsel waarop voor een grazend dier moet worden gerekend; aandeel in eene mark. 2) een grondstuk van onbepaalde grootte als eenheid beschouwd voor het opbrengen van belastingen. Schaer, znw. o. Kustlijn, zoom, oever. Schaer, znw. o. (oostmnl. „s. in een dijk"). Zie schore. Schaerbaer, bnw. ; s. Zant, land waarop men vee „scharen" (z. aid.) mag. Schaerbeeste, -beest, znw. vr. Eene koe die op eene gemeene weide mag grazen ; grazend dier, koe. Schaerbosch, znw. m. en o. Bosch van schaar hout of hakhout. Schaerde, scheerde, scharde, scheert, schard, znw. SCHAFOUT. in. i) Eene breuk of opening in een voorwerp, ontstaan door houwen, , snijden enz., schaard(e), schaar, hap uit iets; scheur of breuk in iets; bres, opening; gaping, opening in een drom gewapenden. 2) uitgebroken of uitgehouwen stuk of deel van een geheel; scherf. Schaerdemont, scheert-, znw. m. Hazelip; ook: iemand met dat gebrek. Schaerden , schairden, scharden, zw. ww. — I. Intr. Een schaard krijgen. -- II. Trans. i) Een schaard doen krijgen. 2) beschadigen, deren, kwetsen. Schaerdich, schaertich, bnw. (r6de eeuw). Met schaarden, waar een hap uit is. S ehaer djj c. Zie s c h o o r d ij c. Sehaeriant. Zie s e r i a n t. Sehaerlaken, -bye. Zie s c h a r-. Schaerlinc, znw. m. Kolokwint. Sehaermaelde, bijw. Troepsgewijze. Schaermeester, -meisier, znw. m. Opzichter over de gemeene weide, de ambtenaar die het aantal „schaarbeesten" bepaalt, dat iedere gerechtigde op de gemeene weide mag brengen. Sehaermesse, -mes, znw. o. Scheermes. Schaernier, schaerp. Zie s c h e r n i e r, s c h a r p. Schaers, schars, scheers, schers, znw. vr. Scheermes. Schaers, schars, schers, bnw. en bijw. — I. Bnw. Zuinig, schriel, karig; met een gen., zuinig met. — II. Bijw. Nauwelijks, ternauwernood. — Sehaerselike, op eene karige of bekrompen wijze. -- Schaersheit. Schaersetter. Hetz. als s e h a e r m e e s t e r. Schaersliper, znw. m. Scharenslijper. Schaertal, znw. o.; -tale, vr. Het getal „scha stukken vee die door de rechthebbenden-ren" of in eene gemeene weide mogen worden gebracht. Schaerwachte, -wacht, znw. vr. Rondgaande stadswacht vooral bij nacht, ronde, patrouille; ook schaerwake. --Schaerwachter, :waker, -wetter ; schaerwetterscamere, politiepost. Schaetse, schaedse, znw. r) Houten been of kruk om op te gaan ; schoorhout. 2) stelt. 3) schaats (in de 16de eeuw). Schaatsen, zw• ww. tr. Onderschoren. Schaffen, st. en zw. ww. — I. Trans. i) Scheppen, in het aanzijn roepen ; deelw. gesckaffen, ingericht, gesteld, als woord voor de maatschappelijke en wereldorde. 2) hier en verder zw., tot stand brengen, bewerkstelligen, uitwerken, uitrichten ; s. met, met iets uitrichten, uitvoeren, doen. 3) ten uitvoer brengen, ten einde brengen ; verrichten ; betrachten; streven naar, iets bevorderen. 4) inrichten, regelen. 5) verrichten, doen ; te s. hebben : a) te doen hebben ; met eene ontk., niets te maken hebben. b) uitstaande hebben met, geven om, zich laten gelegen liggen aan. c) noodig hebben; met eene ontk., het niet kunnen stellen buiten. d) vleeschelijke gemeenschap hebben. 6) verstrekken, voor den dag komen met ; (raet) rades schaffen ; uiten ; dit scaf c vore een wensch. — 11. Wederk. Zich gereed maken (voor een tocht); zich opmaken. — III. Intr. S. oh (16de eeuw), acht slaan op, geven om. Schaffenaer, schefenaer, znw. m. i) Schepper. 2) ambtenaar of beambte, met de inrichting of de regeling van iets, de zorg voor iets, belast ; huisbestuurder, intendant, hofmeester, rentmeester, aalmoezenier ; vr. schaffenaersier. Schaffer, znw. m. Bezorger, beheerder; huisbestuurder, hofmeester, waard. Schafferie, znw. vr. Rentmeesterij, kantoor, de kamer waar eene geldelijke administratie, b.v. van een klooster, gevoerd wordt. Schaffinge, znw. vr. i) Schepping, vorming; verordening, bestel. 2) bedeeling, uitdeeling. Schafineester, -meister, znw. m. Bestuurder, beheerder, regent (gron.). Schafoat , schaft. Zie schavot, schacht. 512 SCHAFTELINC. Schaftelinc, znw. m. Eene soort van aal. Schaha, schaic, znw. (nederr.). Been, houten been. Schakel, schaeckel, znw. i) Blok aan het been van dieren, voetkluister. 2) schalm of schakel van een ketting. 8) schakel, een vischnet. Schahen, schaecken, zw. en st. ww. tr. Rooven, vooral eene vrouw. Schaken, scheecken, zw. ww. intr. Ontvluchten, zich wegpakken, er van door gaan ; misschien ook: met zijn geest in iets doordringen. Vgl. o n tschaken, ede Art. Schaken, zw. ww. — I. Intr. Schaakspelen, schaken. — II. Trans. i) Schaak zetten. 2) in vierhoeken of ruiten verdeelen ; geschaect, geruit. Schaker, znw. m. Hetz. als s c h a e c m a n; ook van de moordenaars aan het kruis. Schakeren , -eeren, zw. ww. tr. De ruiten van het schaakbord nabootsen; in kleur doen afwisselen, schakeeren. Schakier, znw. o. Schaakbord. Schal, znw. m. Klank, galm. Schale , schael, znw. vr. i) Schaal, schil, schel, omkleedsel van verschillende natuurvoortbrengselen; ook : schaal of schelp van bepaalde dieren, den kreeft, de slak ; boombast. 2) schaal, schotel; drinkschaal, bokaal. 3) weegschaal. Schala, znw. vr. Hetz. als s c h a e 1 g e. Schale, znw. vr. Trap, ladder; later: graad. Sehalheit, znw. vr. Hetz. als s c h a 1 c h e i t. Schalt, schallic, znw. m. i) Dienstknecht, dienaar; ook : lijfeigene, slaaf; ook in zedelijken zin. 2) naam van voorwerpen, die den dienst van een knecht verrichten. 3) nietswaardige, gewetenlooze; deugniet, schelm ; misdadiger, boef, booswicht. Schalt, bnw. i) Onderworpen, onderhoorig, dienstbaar, onvrij, in slavernij zijnde. 2) verdorven, verkeerd, boos, slecht; bedrieglijk, arglistig; onhandelbaar, lastig ; van dieren, kwaadaardig, wreed ; slim, listig ; van zaken, boos, slecht, zondig; arglistig, doortrapt; hard, streng. 3) hachelijk, enen scalken strot beginnen. 4) van een wapen, kwaad wonden toebrengende, gemeen; scalke messe.-aardige Schalkaert. Hetz. als s c h a 1 c, znw., 3). Schalkeljjc, bnw. i) Van of als van een knecht of onvrije. 2) slecht, laag; zondig, verkeerd. — Schalkelijcheit, schalkelike. Schalken, zw. ww. — I. Intr. Dienstbaar zijn, dienen; ogeschalken, oogendienaar zijn, „oogdieren" (1 fide eeuw). — II. Trans. Iemand voor „schalt" uitschelden. Schalkernie, znw. vr. i) Knechtschap, dienst 2) gemeenheid, laagheid; het dienen der-baarheid. zonde; boosheid, verdorvenheid. 3) arglistigheid, bedrieglijke praktijken, bedrog; slimheid, list. Sehalcheit. Hetz. als scha 1 k e r n i e; ook: eene lage of gemeene daad. Schalkinge. In o g e s c h a l k i n g e. Schalkinne, znw. vr. Eene vrouw die tot iemand in eene ondergeschikte betrekking staat. Schalkich, bnw. Slecht, verdorven; arglistig. Sehalcvont, znw. m. Listige intrigant. Schalle, znw. Teelbal. Schallen, zw• ww. tr. Weergalmen, -klinken. Schallie, schallootse. Zie s c h a e 1 g e, s c h a- Iootse. Schalmeye, schala-, schel-, -meide, -mey, znw. Rietfluit, herdersfluit. Schalonie, -oenge, -onge (onje), znw. vr. Ui uit Ascalon, sjalotje. Schalootse, schall-, scho(o)l-, -oodse, -oos, znw. vr. i) Schoeisel bestaande uit eene houten zool en een lederen bovenstuk. 2) schaats. — Schalootsemaker. Schaltjaer, znw. o. (oostmnl.). Schrikkeljaar. Sehalwetter. Hetz. als s c h a e r w e t t e r (bij schaerwachte). Schame , schaem, znw. vr. i) Schaamtegevoel, eerbaarheid, vrees voor krenking der eer. 2) schaamte, SCHAMPELIJC. het zich schamen over iets; beschroomdheid, verlegenheid. 3) de schaamdeelen. 4) schaamte, het gevoel van in eigen of anderer oog te schande gemaakt te worden; van zich aan zijne eigene eer te vergrijpen ; valsche schaamte. 5) schande, het be zoedeld worden van iemands eer ; obj., s. doen, schande aandoen ; ook : de nederlaag doen lijden. 6) van een persoon, schandvlek, iemand waarover men zich moet schamen. -scharoe , bnw. In o n s c h a m e, schaamteloos. Schamede. Zie s c h a e m d e. Schamel, bnw. i) Een ontwikkeld eergevoel heb. bende, eerbaar, ingetogen, kuisch ; schaamachtig, door schaamte of schroom van iets afgeschrikt wordende ; bescheiden, nederig, ook van zaken waaruit deze gezindheid blijkt; enen s-en wille; een s. leven. 2) waarvoor of waarover men zich schaamt; die s-e lede. 3) dapper, kloek, stout; ook als znw. 4) arm, behoeftig, gering. Schamel, schemel, znw. m. i) Voetbank. 2) stut; kruk tot steun bij het gaan. 3) een door uitgegraven aarde gevormde berm (oostmnl.). — Schamelmaker. Sehamelheit, znw. vr. i) Het hebben van een fijn ontwikkeld eer-en schaamtegevoel; afkeer van al wat iemand verlaagt; ingetogenheid, eerbaarheid, kuischheid; bescheidenheid, ootmoed, nederigheid; dankbaarheid, het vergelden van genoten gunst; hulpvaardigheid, mildheid ; dapperheid, stoutheid ; het behalen van eer in den strijd. 2) schaamte in een bepaald geval; verlegenheid, schroom, schroomvalligheid ; ook : valsche schaamte. 3) de schaam fatsoenlijke armoede; behoeftigheid, scha--deelen. 4) melheid. 5) schande, subj., toestand van schande; obj., oneer iemand aangedaan. Schamelije, bnw. i) Hetz. als s c h a m e 1, i); ook: beschroomd, verlegen. 2) waarvoor of waarover men zich schaamt. 3) beschamend, schandelijk, ook met een dat. — Schamel}jcheit. Schamelike, bijw. i) Op eene schaamachtige, zedige wijze ; met ingetogenheid. 2) met of uit schaamte. 3) op eene schandelijke, iem. onteerende wijze. Schamen, zw. ww. — I. Wederk. i) Schaamte -, eergevoel hebben; vatbaar zijn voor schaamte; met eerbied of schroom vervuld zijn; blozen. 2) zich schamen, een gevoel van schaamte hebben. 3) verlegen, bedeesd zijn. 4) te schande gemaakt of beschaamd worden. — II. Intr. i) Zich schamen; doen s., te schande maken. 2) bedeesd zijn. 3) te schande gemaakt worden. — III. Onpers. Zich schamen. Schamenisse, znw. vr. i) Schaamtegevoel. 2) het zich schamen over iets of voor iemand. 3) beschaming; schande, als toestand ; obj., smaad, hoon. 4) de schaamdeelen. Schamfelen. Zie s c h a m p e 1 e n. Schamferen, -eeren, zw. ww. tr. Smaden, hoonen, onteeren. Sehamferieheit, -eericheit, -iericheil, znw. vr. Krenking, onteering, met woord en daad. Schamich 9 bnw. Hetz. als schamel, i). Sehamonie, -ey, znw. vr. Naam van eene geneeskrachtige plant, waarschijnlijk : springkruid of springwortel. Schamp, schame, znw. m. i) Kwaadaardige scherts, kwaadwillige spot; schimp, beschimping, smadelijke bejegening; nadeel, ook: zedelijk nadeel. 2) toestand van schande of oneer; te s-e trecken, als schande aanrekenen. 3) bedrog, bedrieglijke wijze van doen, arglistigheid ; sonder s., zóó dat men op iets aan kan of staat kan maken; zonder mankeeren. Schampelen, schamf-, schanf-, zw. ww. intr. i) Even raken en zijwaarts uitschieten, langs iets strijkende afglijden. 2) struikelen in zijne woorden, zich vergissen, vooral in de rechtstaal. — Schampelinge. Schampeljjc, bnw. Spottend, hoonend. SCHAMPELIKE. Schampelike, bijw. Hoonend, op eene smadelijke of schampere wijze. Schampelioen , schamplioen, schanfillioen, znw. +o. Vorm of model van iets. Schampelioen, znw. o. Een werktuig om steen te bewerken. Schampen, zw. ww. — I. Trans. Bespotten, hoonen, krenken; bedriegen. — II. Intr. Schimpen, spotten met iemand. Schampen , zw. ww. intr. i) De wijk nemen, vluchten (?). 2). Uitglijden, van een wapen, een slag. Vgl. afschampen en schampelen. Schamper, znw. m. Hij die iemand grieft, hoont, bespot. Schamper, bnw. Beleedigend, hoonend, ook door spot en ongepaste scherts. Schampéringe, -eeringe, znw. vr. Smaad, hoon, krenking. Schampich , bnw. Spottend, hoonend, krenkend. — Schampicheit, ook : hoonende taal. Schampie, znw. vr. Hetz. als s c h a in p. Schampeoop, znw. m. Oneerlijke, bedrieglijke koop. Schampschore, scham-, znw. vr. Schuine scheur in timmerhout. Schampvrede, znw. m. en vr. Bedrieglijke vrede of zoen. Schandaliseren, -eeren, zw. ww. tr. i) Ergeren, tot het kwade brengen, verleiden. 2) ergeren, iemands gemoed schokken of ontstemmen. 3) te schande maken, onteeren. — Schandaliseringe, -isatie. Schande, znw. vr. en m. i) Schaamte. 2) toestand waarover men zich te schamen heeft, schande; ook : ten gevolge van eene nederlaag; schade ende s.; sonder s., met eere; te s-n maken, keren, iem. in schande brengen; eene zaak, bederven, vernielen, verwoesten. 3) objectief, schande iem. aangedaan, smaad, krenking, hoon, onteering. 4) aanstoot, ergemis. Schandel, -ele, znw. o. en vr. Aanstoot, ergernis. Sehandelen, zw. ww. tr. Schandvlekken. Schandeleren , zw. ww. Hetz. als s c h a n d ai i s e r e n, 3); ook : schenden, vernielen, verwoesten, iets. — Schandeleringe. Sehandelij c, schende-, bnw. Schande brengende, met schande gepaard gaande; schandelijk, onteerend, subjectief ; krenkend, hoonend, objectief. Schandelijcheit, znw. vr. Laagheid, gemeen ook : eene schandelijke daad.-heid ; Schandelike, schende-, bijw. Op eene schande wijze, zóó dat men schande brengt over zich-lijke zelf en anderen. Schandeloos (klemt. op loos), bnw. Schandelijk, •onteerend ; eerroovend. Schanfilloen. Hetz. als schampelioen. Schanson, znw. m. Schenker. Schantz znw. vr. Hetz. als s c h a n d e. Schantrede, znw. vr. Scheldwoorden, hoonende -taal. — Schantreder. Schantse, znw. vr.; in die s. stellen, aan gevaar blootstellen, er aan wagen. Schantsprakich, -shrekich, bnw. Beleedigend (nederr.). Schap, znw. o. Houten rek, plankenkast; verklw. schabkijn, kastje; dat s. rumen, de baan, het veld _ruimen. Sehape, znw. vr. Vorm, gestalte, gedaante. Schape, znw. m. (oostmnl.). Hetz. als s c h a p. Schapeel , znw. m. Krans. Schapekijn, schapelkijn, verklw. van s c h a e p. Schapen, zw. ww. tr. Vormen, scheppen ; maken, nl. kleederen. — Schapinge. Schapenharst, znw. m. Een stuk gebraden Vschapenvleesch. Schapenhorn. Hetz. als s c h a e p h o r n. Schapencase , znw. vr. en m. ; -leder, znw. o. Schapenroet(e), -met, znw. o. Schapenvet. .Schapensmeer, -vet, -vleesch. SCHARP. 513 Schapenvleeschbuuc, -buyc, znw. vr. De helft van een geslacht schaap. Schaper, scheper, znw. m. Schaapherder. Schapijn, schapen, bnw. Schapen)-; ook: van schapenleer. Schaprede, -rade, sclhah(e)ra, znw. vr. Rek of kast voor vaatwerk, pottenkast, etenskast, spinde; kast; verklw. sclhaj5eredekijn ; enes brootseh. zielen, iem. den toevoer van levensmiddelen afsnijden. Sehapreel. Hetz. als s c h a p r a d e. Seapulaer, -ier, -arks, znw. o. en m. Scapulier, schouderkleed (van geestelijken). Schar, znw. Weide, beweiding (fri.) ; ook in meensclaar, gemeenteweide. Scharbier, scharre-, sclier-, -beer, znw. o. Schraal of dun bier, scharrebier. Schare, schere, znw. vr. i) Legerafdeeling, gewapende schaar, troep, rot, bende ; tére (téenre) scha ren, tot eene legerbende vereenigd; bijeen, te gelijk. 2) schaar, hoop, drom; gezelschap, gevolg, optocht, vergadering; téenre s-n. ; van dieren, troep, zwerm; van dingen, hoop. Schare, znw. vr. en m. Aandeel aan de mark, de bevoegdheid om een zeker aantal stuks vee te laten grazen in de gemeene weide; ook : grondstuk van een onbepaalden omvang, waarnaar lasten worden berekend. Schare, schaer, znw. vr. Oogst, het te velde staande graan ; ook jaerschare ; opbrengst van het land; opbrengst, rente. Schare, schere, schaer, scheer, znw. vr. i) Schaar, het knipwerktuig; verklw. schare-, schaerkfjn; scheermes. 2) knijptang ; snuiter eener kaars; verklw. schaerkijn, scheerkjn. 3) de scharen van sommige dieren, vooral: van kreeften. Schare, schaire, znw. Oever. Schare, schaer, znw. vr. Een dijk die onmiddellijk aan het water ligt (die geen voorland heeft). Hetzelfde als s c h a e r d ij c. Scharen, scheren, zw. ww. tr. i) Scharen, ordenen, vooral: gewapenden. 2) in „scharen", ploegen, afdeelingen, verdeelen. 3) ophoopen, bijeenbrengen. Scharen, zw. ww. tr. Scheren. Scharen, znw. o. Scherts, spot; sin s. houden, schertsen, spotten ; dwaasheid. Scharen, zw. ww. tr. Hetz. als s c h e r e n, zw. ww. Toedeelen, beschikken. Scharen, zw. ww. tr. Het aantal grazende beesten, waartoe men gerechtigd is, brengen op de gemeene weide; bescharen, (een grond) naar bepaalde scharen verdeelen tusschen de gerechtigden. — Scharinge. Scarcote. Hetz. als s o r c o t e. Scharlaken, schaer-, scher-, -laten, znw. o. Scharlaken. — Scharlakensch, -lakijn. Seharleye, schaer, scher- -ley, znw. vr. Scharlei, wilde salie. Scharmutsen. Zie s c h e r m u t s e n. Scharn, schern, znw. o. (fri.). Mest, drek, vooral van koeien en paarden. Scharne, schare, znw. Bank ; vleeschbank, -huis, -hal. Vgl. vierschare (-scharne). Schamen, zw. ww. intr. Onvaste bewegingen maken met de beenen, zwaaien. Scharp, schaerh, scherj5, seheerj, bnw. — I. Van zaken en dingen. i) Scherp, van wapenen, werktuigen e. a. 2) scherp, gepunt. 3) spits, in een punt uitloopende. 4) steil. 5) ruw, hard om te voelen, oneffen, ongelijk. 6) eene sterke werking uitoefenende op de zintuigen; hevig. 7) scherp, sterk, van de zintuigen; gevat, slim. 8) scherp, hard, o. a. van pijnigingen. 9) nauwkeurig, nauwgezet. io) scherp, hard, van woorden, vermaningen. r i) hachelijk, gevaarlijk (16de eeuw) ; slecht; scerhe lidinge, slecht nieuws. 12) schraal, dun, van dranken, ook van bronnen van inkomsten. — II. Van personen. i) Scherp, nijdig, onaangenaam, boosaardig, met een dat., iem. met bitterheid vervolgende. 2) scherpzin 33 514 SCHARPBIER. nig, schrander. 3) wakker, kloek, voortvarend. 4) hardvochtig. 5) gestreng; ook : streng voor zich zelf. — Scharpachtich. Scharpbier. Hetz. als s c h a r b i e r. Scharpe, scherpe, schar seherh, znw. o. Het scherpe, de spits, de punt, Scharpe, scherjbe, scharh, bijw. i) Op eene scherpe wijze, scherp ; spits. 2) steil. 3) S. gecleel, met ruwe, harige kleeren aan. 4) op scherpen toon. 5) nauwkeurig, nauwlettend; elc was scerjb op sin hoede. 6) slecht, treurig, ellendig; dat met dien van Gendt scar stom. 7) nauwelijks, ternauwernood; wegende v loot scheg j (z 6de eeuw). Scharpe, scherpe, schaerje, schorjbe, schurbe, scharjb enz., znw. vr. Pelgrimstasch, reiszak, reistasch; verklw. scharjkijn. Scharpeliere, schaerh-, znw. vr. Scharpelier, scharj5elgier, o. Hetz. als s a r p e l i e r e, s e r p elier. Seharpelike, schaerh-, scherj5-, bijw. i) Seherpelijk, op scherpen toon. 2) gestrengelijk; nadrukkelijk. 3) met ijver of inspanning; met strijdlust of verbittering. 4) nauwkeurig, nauwlettend. 5) nauwelijks, amper. Scharpen. Zie scherpen. Seharpheit, scherjb-, schaerjb-, znw. vr. z) Scherpte, het scherp zijn ; spitse punt. 2) scherpheid, ruwheid, oneffenheid. 3) sterke werking van de eene of andere stof; dat swarte jbeber grote s. -doet. 4) scherpheid van toon, hoogte van stem. 5) hardheid, onmeedoogendheid. 6) gestrengheid voor zich zelf, zelfkastijding. Scharpicheit, scherf -, znw. vr. Hetz. als s c harp. heit,, i) en 3). Scharpmakinge, znw. vr. Het scherpen van een snij-of steekwerktuig. Seharpmeester. Hetz. als s c h a r p r e c h t e r. Seharpoyse, znw. Hetz. als s a r p o y s e. Scharpordich, schaerh-, scherjb-, -oordich, bnw. Met een scherpe punt; ook scharbort, -orde. Seharprechter, znw. m. Eig.: de rechter die doodvonnissen velt ; gew.: hij die ze ten uitvoer legt, beul. Scharpsins, bnw. Scherp van verstand, leven geest.-dig van Scharren, scherren, zw. ww. — I. Intr. i) Met de pooten krabben of graven, van hoenders. 2) een knarsend geluid maken. — II. Trans. i) Door krabben omwoelen, den grond ; door krabben doen opgaan, stof. 2) door krabben verwijderen, afkrabben, schrapen. — Vgl. s c h a r n e n. Scharsen, zw. ww. intr. Hetz. als s c h a r n e n en scharren, i). Schat, znw. m. i) Eene grootere of kleinere som gelds; hoveschal, hoofdsom; coojbschal; bruutschal; bran/schat; veerschat, veergeld ; koopsom. 2) eene zekere in geld uitgedrukte waarde ; eenschat, tweeschat enz. ; ene smarte die achtschat riset, eene verwonding die het achtvoudige der boete beloopt; twieschat an gelde of vierschat an jbande. 3) groote hoeveelheid geld; weggeborgen schat, ook : van kostbaarheden ; tempelschat ; schat in geestelijken zin. 4) schatkamer, schatkist; eene plaats waar een schat bewaard wordt; de hemel. 5) kostbaarheid, kleinood. 6) schatting. 7) naam van eene landmaat. Schatbloc, znw. o. en m. Offerblok. Schatboec, znw. o. en m. Belastingkohier; boek waarin schepenbrieven over borgtochten, eigendomsoverdrachten enz worden opgeschreven. Schatborer, -boorre, znw. m. Ontvanger van belastingen. Schatbudel, znw. m. Geldbuidel; schatkist. Schatdelver, znw. m. Hij die een schat begraaft. Schateren, schatren, zw. ww. intr. Schetteren, snateren, kakelen ; ook : schateren. — Sehateringe, sehateraer, -are. Schatgelt, znw. o. Opgespaard en weggeborgen geld. SCHEDEL. Schatgoet, znw. o. Tijnsplichtig goed. Sehathuns, -huys, znw. o. Schatkamer. Schatcamere, schatmeester. Schatschout, -scholl, -schuit, znw.. vr. Of geldschuld óf eene schuld niet van renten maar van eene hoofdsom ; daarentegen schoutschal, scholt-, schole-, school-, de krachtens strafbeding te betalen som. Schatschrine, znw. vr. Schatkist. Schatstede, znw. vr. Schatkamer. Schatstoc. Hetz. als schatb 1 o c. Schatten, schellen, zw. ww trans en intr. i) In vorderen of opleggen, belastingen innen ; eene inza meling houden ; geld afpersen ; met den acc., met belastingen of schattingen bezwaren; iem. geld af persen, hem knevelen ; iem. om geld vragen. 2) schatten, taxeeren. 3) meenen, vermoeden; van plan of voornemens zijn. Schatter, znw. m. Ontvanger van belastingen; schatter, taxateur ; vr. schatstrigge (vla.). Schattigen, zw. ww. tr. Schatten, taxeeren, waardeeren. Schattinge, scliettinge, znw. vr. t) Het innen van belastingen, het opleggen van lasten, ook : van de betaling eener som tot afkoop van plundering en brandstichting; de belasting of opbrengst zelf. 2) toewijzing van eene bepaalde som, voor de ver goederen van een schuldenaar verkregen,-kochte aan de verschillende schuldeischers; rangregeling. 3) schatting, taxeering. 4) meening. Schatverwarer, -waerre, znw. m. Schatbewaarder, thesaurier. Schatvri, bnw. Vrij van het betalen van „schattinge". Schauboom, sehaudelrjaer. Zie s c h a d u wboom, schoudeljaer. Schaut, schattwen. Zie schout, schouwen. Schave, schaef, znw. vr. Schaaf. Schaveboom, znw. m. Een toestel voor het schaven of afschaven van huiden. - Schavelijn, znw. m. (oostmnl.). Werpschicht, jachtspiets. Sehavelinge, znw. vr. Het afschaven of gladmaken van iets. Schavelinc, znw. m. ; mv. schavelinge, schaafsel, af-, krul; afschrapsel. Schavemes, schaef-, znw. o. Een mes om te schrappen of te krabben, ook : scheermes. Schaven, st. en zw. ww. — I. Trans. i) Schaven, glad maken, polijsten. a) schrappen, afschrappen, afkrabben; open krabben, den grond; door krabben een kuil maken ; door schrabben of krabben zuiveren ; scheren ; fijn maken, vergruizelen ; iem. ver vernielen, met den duivel als ondw. — II.-morzelen, Intr. Zich wegpakken, zich wegscheren. Schaverdein, -dijn, znw. Schaats (16de eeuw). Schavestede, schaef-, znw. vr. Timmermanswerkplaats, schaafbank. Sehavinge, znw. vr. i) Het schaven. 2) afschaafsel, afkrabsel. Schavot, scavaut, scofaut, znw. o. Kijkstellage, tribune ; planken vloer aan den waterkant, estrade voor uit-en instappen ; schavot. Schavote, scavoot, znw. Schelp, vooral als heraldische figuur. Schavotteringe, znw. vr. Tepronkstelling. Schavuut. Zie s c h o v u u t. Schebbich, bnw. Schurftig. Hetz. als s c h a bb i c h. — Schebbicheit. Schecht. Zie schicht. Schechter, schechten, znw. m. (oostmnl.). Fijn linnen. Schede, scheide, scheed, schee, znw. vr. Scheede van een wapen, foedraal. — Schedemaker. Schede1 scheede, znw. vr. Metalen pin of spie. Schede. Zie scheide en hontsscheide. Schedel, schedele, znw. m. en vr. ; scheel, o. i) Deksel. 2) bekkeneel, hersenpan. 3) ooglid. SCHEDELIJC. Schedeljjc. Zie s c h a d e l ij c en s c h e i d e l ij c. Scheden, zw. ww. tr. Van eene scheede voorzien. Scheden, schedinge. Zie scheiden, schei. din ge. Schedilve. Zie scheidedelve. Scheef, scheyf, bnw. Schuin, dwars, scheef; ook: scheel, met afgunstige oogen kijkende. Scheel, schele, znw. o. en m. i) Verschil, onderscheid. 2) geschil, oneenigheid. 3) gebrek, tekortkoming (oostmnl.). Scheel, schele, schelu, bnw. Scheef; schelebeen, met scheeve beenen; met schuinsche blikken kijkende, scheel; eenoogig. — Scheelheit, scheeloge, -ogich. Scheel. Zie schedel. Scheelachtieh, bnw. Twistziek, kijfachtig; s. sin, werden, geschil of ruzie hebben of krijgen, vooral: een zoodanig dat met handtastelijkheden gepaard gaat. Scheelachtich, bnw. Een weinig loensch. Scheelhaer, znw. o. ; mv., oogharen. Scheem. Zie scheme. Scheemde, schemede, sehemde, znw. vr. i) Schaam tegevoel, eerbaarheid. 2) schaamte, het zich schamen over iets verkeerds; eergevoel, gevoel van hetgeen iem. aan zichzelf, aan zijne eer (subj.) is verplicht, 3) schaamte, het gevoel van in eigen of anderer oog onteerd te zijn. 4) schande, subjectief; eene schanddaad ; het aandoen van schande, beschaming (obj.). Scheemsel, schemels, znw. o. i) Schaduw; iets dat schaduw geeft. 2) schaduw-, spiegelbeeld. 3) schim, spooksel. 4) afschaduwing, schaduwbeeld ; (de tabernakel, de roede van Aaron enz. waren) scheemselen der kersten wel. 5) lichtstraal ; mv., glans, schijnsel. Scheemstede, znw. vr. Beschaduwde plek, lom. mer. Scheemte, scheemhte, schem(j)te, scheemt, znw. vr. Hetz. als s c h e e m d e. Scheen. Zie s c h e n e. Seheenharnasch , znw. o. Scheenplaat. Scheep, znw. o. (vooral oostmnl.). Schip. Scheep-. Zie s c h e p e-. Scheepboommaker, -riememaker. Scheepsbrief. Zie schipbrief. Seheepvaren, znw. o. Scheepvaart. Scheer. Zie schere en scherer. Scheerambacht , znw. o. Het beroep van den doekscheerder of lakenbereider. Scheerbecken, znw. o. ; Scheerdoec, znw. m. Scheerdisch, znw. m. De werktafel van een wol-of doekscheerder. Scheergereetschap, znw. o. Scheergerei. Scheerhuus , -buys, znw. o. i) Scheerwinkel. 2) droogscheerderij ; huis waar laken bereid wordt. Scheerlinc, schaer-, znw. m. Dolle kervel. Scheerlinc, znw. m. Schering, de overlangsche draden in een weefsel. Scheermes, schere-, znw. o. Scheermes. Seheermutsen. Zie s c h e r m u t s e n. Scheermnns, scher-, -muys, znw. vr. Spitsmuis. Scheernen scheerp. Zie s c h e r n e n, scherp. Scheerraem, znw. o. Houten toestel voor het scheren van laken. Scheerre. Zie scherer. Scheerrec, znw. o. Hulpgereedschap tot het scheerraam, scheerrek. Scheersel, znw. o. Schering. Seheerstede, znw. vr. Hetz. als s c h e e r h u u s. Scheersuster, znw. vr. De kloosterzuster belast met het opzicht over het „scheerhuus" (2). Scheerven, scheerwetter. Zie s c h e r v e n, schaerwachter. Schaffen, znw. m. Bijvorm van schepen. Scheffener. Zie s c h a f f e n a e r. Schefferlij e, bnw. (nederr.). Bedrijvig, voort varend. SCHEIDINGE. Scheft, znw. o. (oostmnl.). Zaak, aangelegenheid; mv., werkzaamheden. Schegen, bijw. en voorz. (limb.). Hetz. als j e g e n en tegen. — Sehegenwerdich, -heit. Scheide, znw. vr. i) Plaats waar een voorwerp zich in tweeën deelt; armeschede, de dubbele armpijp. 2) tweesprong, kruisweg. 3) twist, oneenigheid. Seheide. Zie schede. Seheidebrief, scheides-, znw. Een door scheid rechters opgemaakte akte ter beslechting van een geschil ; ook scheidecedele. Scheidedelve, schede-, schee., -dilve, znw. vr. Seheisloot; ook sclieidesloot. Scheidel, schedel; -ele, -elt, schetel, znw. vr. en m. i) Kruin, top van het hoofd; van der schedelen totter versen; schedel. 2) toppunt, eindpunt. 3) haarscheiding. Scheidelen, zw. ww. tr. Eene scheiding maken in (het haar). Seheidelijc, schede-, bnw. Scheidbaar. Scheidelpennine, znw. m. Pasmunt, kleingeld, kopergeld. Scheidelprieme, schedel-, .priem, znw. m. Haarnaald, ook als versiersel. Seheidemaeltijt, schei-, znw. m. Afscheidsmaal. Scheiden, scheden, scheien, scheen, st. en zw. ww. — I. Trans. — A. Met eene zaak als voorw. i) Scheiden, in deelen verdeelen, splitsen ; eene (af)scheiding maken tusschen twee dingen; van elkander scheiden. 2) vergieten, storten, bloed. 3) scheiden, een verschil bewerken tusschen twee zaken ; dat si (zon en maar.) S. dach ende nacht; onderscheiden, uit elkaar houden. 4) ontbinden, een einde maken aan; een hu s. 5) scheiden, verdeelen. 6) een einde maken-welec aan iets, het laten varen ; een offset s. 7) een strijd, beslissen, beslechten, beëindigen; recht s., recht doen, uitspraak doen; een vonnisse s., wijzen, uitspreken; bij vonnis bepalen, toewijzen; enes loon s. 8) oplossen, doen overgaan, een ziekteverschijnsel ; dal evele doen vergaen ofte s. — B. Met een levend wezen als obj. i) Scheiden, doen uiteengaan, een meervoudig getal personen ; verstrooien, de gelederen verbreken; dieren, uiteenjagen. 2) verdeelen, ook: in partijen. 3) met één pers. als obj., verwijderen, ergens anders heen brengen ; met van ; enen van God s., iem. in den ban doen. 4) uitzonderen ; enen scedic buien u (de discipelen), nl. Judas. 5) (twistenden) scheiden; verzoenen. — II. Wederk. i) Zich ver zich splitsen, uiteengaan ; met van, zich-deelen, verwijderen of afzonderen. 2) zich in vijandige partijen verdeelen, zich van anderen afscheiden. — III. Intr. i) Zich scheiden, vaneen gaan; uiteengerukt worden, van zaken; loskomen van elkander; van een gezelschap, zich verspreiden. 2) zich verdeelen of splitsen, van wegen en personen ; ook : in vijandige partijen. 3) zich verwijderen, weggaan, van één persoon ; uiteengaan, afscheid van elkaar nemen. 4) sterven, verscheiden; ook als znw. 5) laten varen, afstand doen van (met een gen.). 6) eindigen, ophouden ; melken so sciet die tale. 7) eindigen, zijne grens hebben. 8) bevallen ; waer si doer af (van het kind) ghesceiden. 9) afstammen, voortkomen van; dat van Abrahamme schiet. io) Zich met elkaar ver -zoenen. Seheidenisse. Hetz. als s c h e i d i n g e, i). Scheidepael, znw. m. Grenspaal. Seheideshere , scheidens., znw. m. Opperste scheidsman of scheidsrechter. Scheidesliede, scheits-, -lude, znw. m., mv. van scheidesman (schei/s-). Scheidslieden, scheidsrechters ; enkv., middelaar. Scheidesloot. Hetz. als s c h e i d e d e 1 v e. Scheidestat, znw. vr. Eene stad die tot scheidsrechter wordt aangewezen. Scheidesteen, znw. m. Grenssteen. Scheidewech, znw. m. Kruisweg, tweesprong. Seheidinge, scheedinge, scheyinge, znw. vr. — I. Van scheiden, trans. i) Scheiding, verwijdering; 516 SCHEIFELEN. echtscheiding. 2) erfscheiding, gerechtelijke grensbepaling. 3) scheiding, verdeeling, ook in rechte. 4) uitspraak; ook : scheidsrechterlijke beslissing. 5) het scheiden van vechtenden of strijdei den. — II. Van scheiden, intr. i) Scheiding, het uiteengaan. 2) kruisweg; tweesprong. 3) aftocht. 4) afscheiding, grenslijn. Scheifelen, zw. ww. — I. Trans. i) Verstrooien, doen uiteenspatten, uiteenjagen. 2) in de war brengen, verstoren; het gemoed, in beroering brengen. — II. Wederk. Zich verspreiden; in verwarring op de vlucht gaan. — III. Intr. Hetz. als wederk. Scheifelinge, znw. vr. i) Verspreiding, ver 2) verstrooiïng van den geest, afleiding.-strooiïng, tr. 3) verwarde vlucht. Scheinen, zw• ww. tr. Doen schijnen of uitkomen; vgl. bescheinen. Scheinkel, scheinken. Zie schenkel, -ken. Scheit, znw. m. en o. i) Scheiding; grensbepaling ;boedelscheiding. 2) scheiding, verzoening, vooral: door scheidsrechters. Scheitbaer, bnw. Vatbaar voor eene schikking of eene scheidsrechterlijke uitspraak (16de eeuw). Scheivieh, bnw. Scheel, grimmig, nijdig. Scheker, schel. Zie schaker, schelle. Schelachtich, bnw. Schubbig. Scheldachtich, bnw. Kijfachtig, twistziek. Schelde, znw. vr. Scheldwoord; gekijf. Seheldelike, bijw. Op eene smadelijke of hoo nende wijze. Schelden, schilden, schulden, schellen, st. ww. — 1. Trans. i) Aan iem. of iets een naam geven; ene sieeheil diemen scelt artetike; smalend, hoonend iem. noemen, schelden. 2) openlijk verklaren, quite, vri, los s. ; te goede s., kwijtschelden. 3) onder handen nemen, streng berispen of vermanen ; tegen iemand over iets uitvaren ; Gode s., God lasteren ; den duvel s., den duivel manen, uitbannen, bezweren; als znw., scherpe berisping ; sonder s., zonder woorden vuil te maken, zonder smadelijke woorden tot iem. te richten. 4) laken, streng afkeuren ; een ordeel s., tegen een vonnis opkomen. — II. Intr. i) Met oh, jagen, le-waert, uitvaren tegen. 2) kijven, overhoop liggen met. Schelder, znw. m. Hij die uitvaart tegen iem., kijft, iem. doorhaalt, iem. smaadwoorden toevoegt; scheldersboete ; vr. schel(t)ster, schel(t)strigge (via.); S. tegen den duvel, duivelbanner. Scheldewort, schelt-, znw. o. Smaadwoord, scheldwoord. Scheldinge, schild-, znw. vr. i) Het streng berispen van of uitvaren tegen iem., het smaden of hoonen met eerroovende woorden. 2) smaad-, scheld woordenstrijd, twist, ruzie, gekijf.-woord. 3) Schele , znw. m. mv. Schellingen. Sehelebenen. Zie bij s c h e e 1, bnw. Schelege, scheelge, scelige, scelge, znw. m. mv. Schellingen. Schelen , zw. ww. intr. z) Verschillen, schelen, ongelijk zijn. 2) verschil hebben, twisten. 3) met het als ondw., schelen, mankeeren, ontbreken. Schelfe, schilfe, znw. vr. Bies. Schelfer, schilfer, znw. vr. Schilfer, splinter, spaander. Sehelfering e, schelver-, znw. vr. Een planken schot om hooi of veldvruchten te bewaren; misschien ook : een aarden walletje met graszoden belegd, dienende tot afperking van stukken land in en langs de duinen. Schelgat, znw. o. Gat aan de buitenzijde van een zeedijk, door afslag ontstaan. Sehelicheit, znw. vr. Scheelheid. Sehelinge , znw. vr. i) Verschil, ongelijkheid. 2) geschil, twist; scheuring, verdeeldheid. Schelle, schille, schel, schille, znw. vr. i) Eene dunne schilferachtige zelfstandigheid als bedekking van dieren en natuurvoortbrengselen ; schub ; schild; huisje, van schildpad, slak ; schelp, schaal ; bast; huis; schors; vlies, schilfer, ook: hoofdschilfer. 2) malie. SCHEMEREN. Schelle, znw. vr. Schel, bel, klokje; verklw. schellekijn, -iken. Schelle, znw. m. mv. Schellingen. Schellen, zw. ww. — I. Trans. Van bast, schil, bolster, schubben ontdoen. — II. Intr. Schilferen, af. schilferen. Schellen , st. ww. intr. i) Barsten, springen, splijten, breken. 2) weerklinken, schallen. Schellen, zw. ww. tr. i) Doen springen of bar. sten. 2) doen klinken. Schellen, zw. ww. Hetz. als s c h e l e n, 3). Schell ep e s e, znw. vr. Klokketouw. Schelletijt, znw. vr. en m. De tijd wanneer de (avond)klok geluid wordt. Schelleworte, schel-, -wort, znw. vr. Sehelwor= tel, stinkende gouwe. Schellich. In ins chellich. Sehellinge, znw. vr. Hetz. als s c h e 1 i n g e. Schellinc, schillinc, znw. m. Schelling, het 'J van een pond vlaamsch, het twaalfvoud van den penning of denier. Schelmich, bnw. Aan pestziekte lijdende; bedorven, tot ontbinding overgegaan ; van een dood beest, verpestend. Sehelpe, schilj5e, scholj5e, schuljbe, schullej5, sehelj5, znw. vr. i) Schelp, schaal van de kreeft, huisje van de slak, schild van de schildpad. 2) schub; bast, schilfer; ook : hoofdschilfer. Schelpcalc, -sant, -wech. Schelsuster, znw. vr. De kloosterzuster die op de schel of bel moet passen. Schelt, znw. vr. De Schelde. Schelt, znw. Hetz. als s c h e l d e. Schelu. Zie s c h e e 1, bnw. Seheluwaert, znw. m. Hij die scheel ziet. Schelve, schelf, znw. vr. en m. Hetz. als s c h eife r i n g e; ook : hooischelf. Schelveringe. Zie s c h e l f e r i n g e en s c h e l y e. Schelvisch, schelle-, znw. m. Schelvisch. Schelwort, iel. Zie s c h e l l e w o r t e. Schem, schim, znw. m. i) Schaduw. 2) schim, schijnbeeld. Schemde. Zie s c h e e m d e. S cheme , scheem, schiem, znw. m., vr. en o. i) Schaduw, lommer ; schaduw van iem. of iets ; ook: schaduw met het bijdenkbeeld van duisternis en van vergankelijkheid. 2) schim van een gestorvene ; spookgestalte. 3) spiegelbeeld, weerspiegeling. 4) hersenschim, schijngestalte. 5) afschaduwing, zweem; beeld, verpersoonlijking. 6) schijnsel, lichtglans. Scheme , scileem, znw. vr. Schaamte, schande. Schemel, bnw. i) Schaamachtig, zedig, ingetogen; ootmoedig, nederig. 2) zich schamende voor hetgeen iem. in eigen of anderer oog verlaagt. 3) zich schamende om op de vlucht te gaan, stout; ook als znw. Schemel, znw. m. Spook, geestverschijning. Schemelen, zw. ww. intr. Schemeren, door iets heenschemeren, van kleuren .en licht. S chemelheit, znw. vr. i) Eerbaarheid, zedigheid ; ook : kuischheid; bedeesdheid, schroom, nederigheid, ootmoed. 2) afkeer van hetgeen verlaagt, schaamtegevoel. 3) datgene waarover men zich schaamt; ook : de schaamdeelen. Scllemeljjc, bnw. i) Schaamachtig, ingetogen. 2) onteerend. — Schemelijeheit, ook: de schaamdeelen. — Schemelike. Schemels. Zie sche emse1. Schemen, zw. ww. intr. i) Schaduw geven. 2) lichtglans van zich geven. Schemers , zw• ww. intr. Zich schamen. Schemenisse, znw. vr. i) Schaamte. 2) schande; schanddaad. Schemerachtich, bnw. Schaduwrijk. Schemeren , zw. ww. -- I. Intr. i) Met een schaduw bedekt zijn; van de oogen, als in een nevel zien. 2) glanzen, flikkeren, schitteren. — II. Trans. Doen schemeren, verduisteren; die witticheit scemert die ogen. SCHEMERHEIT. Schemerheit, znw. vr. Glans, lichtglans. Sehemeringe, znw. vr. i) Flauw schemerachtig licht; (morgen-, avond-)schemering. 2) lichtglans. Schemertijt, znw. vr. De tijd van de avond schemering. Schemich, bnw. Hetz. als s c h a m i c h. Scheminkel, sca-, scoor-, scim-; sem-, sint-, simm -, znw. o., vr. en m. Aap; verklw. scheminkelkijn. Schommel. Zie s c h a m e 1, znw., 3). Schemp enz. Zie schimp en schamp. Schemte. Zie schemde en scheemte. Schonde, scheinde, schinde, znw. vr. i) Subj., toestand van schande, ook : van ellende; vooral: van zedelijke ellende; sonder s., met eer, in eere; ook : in een gelukkigen toestand ; nederlaag ; de ellende der hel; ook: eene schanddaad. 2) obj., schande over iem. gebracht, hoon, smaad, krenking, schending; het brengen van iem. in zedelijke ellende. Schendelike, bnw. Op eene ellendige wijze. Schenden , scheynden, schinden, schennen, zw. ww. tr. — I. Met een pers. als obj. i) Schandvlekken, iemands eer bevlekken of schenden, iem. onteeren ; verkrachten. 2) verderven, ongelukkig maken, in het verderf storten ; lichamelijk letsel aan iem. toebrengen, iém. mishandelen, iem. benadeelen; deelw. geschent (geschendel, geschant), te gronde gericht, rampzalig, verloren ; enen van den live s., iem. een schandelijken dood doen sterven; den duvel s., hem verdrijven of verjagen; iem. overwinnen of verslaan. 3) ergeren: a) verleiden, tot het kwade brengen, slecht maken. b) boos, toornig maken. — II. Met eene zaak als obj. i) Schandvlekken, een naam ; er een smet op werpen. 2) in het verderf storten, ongelukkig maken ; die ziele s., de ziel voor eeuwig rampzalig maken ; dal laf, leven s., het leven benemen, rooven. 3) te niet doen, verstoren, verwoesten, bederven. 4) benadeelen, beschadigen. Schendenisse, schení(e)-, schenn-, schinn-, znw. vr. Schande, subj. en objectief; ook: verwonding, kwetsing, dood door vergiftiging, met een dier als ondw. der werking. Schone, scheen, znw. vr. i) Scheen van het been. 2) schenkel, pijp, hol been. 3) scheenplaat. 4) lange smalle strook, van metaal of hout. 5) boombast, schors. 6) teen ; mand, korf. Schenebeen, scheen-, znw. o. Scheenbeen. Sehenehoet, schenen-, scheen-, -heel, znw. m. Hoed met breeden rand. Schenen, zw. ww. tr. Spalken, een been. Schone, znw. m. i) Gelag of maaltijd aan iem. aangeboden. 2) geschenk; ook schenkage. Schencbert, znw. o. Schenkblad. Schenke , scheinke, schent, schinke, znw. m. i) Schenker. 2) gever, hij die geschenken uitdeelt. Sehenke, schinke, znw. m. Been ; bovenbeen met het vleesch ; ham. Schenkebier, -beer, znw. o. Bier dat bij kleine hoeveelheden wordt geschonken, gewoon of dun bier; misschien ook : bier dat ten geschenke gegeven wordt. Sehenkekerse, -keerse, znw. vr. Kaars die als geschenk gegeven wordt. Schenkel, scheinkel, schinkel, znw. m. i) Schenkel, hol been, pijp; ook: het bovenbeen. 2) naam van soortgelijke voorwerpen als s c h e n e, 4). Schenkeldjje, schinkel-, znw. m. Een dijk die aan een anderen is vastgehecht en daarmede een hoek vormt, dijk die twee andere dijken verbindt. Sehenkelwijn, znw. m. Presentwijn, eerewijn. Schenken, scheinken, schinken, zw. (en st.) ww. tr. i) Schenken, te drinken geven. 2) iem. leed doen ondervinden, kwaad berokkenen. 3) schenken om iem. te tracteeren, iem. eene hoeveelheid drank (vooral wijn), ook : een gelag of een maaltijd aanbieden. 4) ten geschenke geven. 5) enen s., iem. te drinken geven ; iem. beschenken. — Sehenkinge. Schenkenaer, znw. m. Hetz. als s c h e n k e r, i). Schenker, schinker, znw. m. r) Schenker. 2) hij SCHEPENPLECHT. die houwen, steken, slagen uitdeelt; vr. schenkerse. Scbenchuus, schinke-, -huys, znw. o. Tapperij; ook schencsiede (oostmnl.). Schenckanne, -pot, -vat. Schencwijn, znw. m. Wijn die als geschenk gegeven wordt. Schennen. Zie schenden en schinden. Schent, znw. m. Hetz. als s c h e n d e. Schep, znw. o. (vla.). Stoep aan den waterkant. Schepel, znw. o. i) Naam van eene maat voor droge waren, vooral koren. 2) eene landmaat, een stuk land van eene zoodanige grootte, als met een schepel zaads kan worden bezaaid. Schepelkijn, znw. o. Scheepje. Schepelman, znw. m. Korenmeter (te Nijmegen). Schepen, scheeOen, zw. ww. — I. Trans. i) Inschepen, bevrachten, laden. 2) lossen. — II. Wederk. Zich inschepen. — III. Intr. i) Hetz. als wederk. 2) landen (?). 3) met een schip onderweg zijn, onder zeil zijn, varen. Schepen , sclhej5ene, znw. m. Schepen, lid van de schepenbank; seven sche^enen die te berechten hebben ene stal; schout (de voorzitter) ende s-e; sch -n vermaken, de wet verzetten ; s-en van beeden banken (te Gent), de eigenlijke schepenbank (s-n van der betere) en de raad (s-n van gedeele). — Schepenambacht, -ambocht. Schepenbaer, bnw. Tot het schepenambt bevoegd. Sehepenbane, znw. vr. Rechtbank der schepenen. Schepenboec, znw. o. en m. i) Wetboek voor de schepenbank. 2) het boek, waarin de vonnissen der schepenrechtbank worden opgeschreven. Schepenbrief, znw. m. Eene gerechtelijke akte, opgemaakt van eene handeling voor het gerecht (voor schepenen) verricht en veelal door hen bezegeld. Schepenburgermeester, -borgermeister, znw. m. Een der burgemeesters, die uit de schepenen gekozen wordt. Sehependoem, -dom, znw. o. en m. i) Schepen. vonnis ; s. doen, zich aan der schepenen vonnis onderwerpen ; rechtsbedeeling in het algemeen. 2) het gebied van eene schepenbank; het gebied waar een bepaald erfrecht, het schependomsrecht (in tegenstelling tot het „aasdomsrecht"), geldt. 3) de bediening of waardigheid van schepen. 4) de schepen rechtbank; de schepenen; Is. dat afginc, het schepencollege dat afgetreden is. Schepeneet, znw. m. Ambtseed van den schepen. Sehepenisse. Zie s c h e p p e n i s s e. Schepengereehte, -gerichte, znw. o. Schepen rechtspraak ; ook : de schepenrechtbank. Schepengerechtsbrief, znw. m. Hetzelfde als s c h e p e n b r i e f; schepenhilixevorewaerdebrief, eene schepenakte van huwelijksvoorwaarden. Sehepenhuus, -hugs, znw. o. Rechthuis. Schepen*ie, znw. vr. Hetz. als s c h e p e n d o e m, 3). Schepencameraer, znw. m. De ambtenaar be last met het innen der door schepenen uitgesproken boeten. Schepencamere, znw. vr. Vergaderkamer of -zaal van schepenen. Sehepenkenninge, -kennissen znw. vr. Eene verklaring afgelegd door schepenen aangaande een hun bekend feit, schepenkennis. Schepencloeke, -clot, znw. vr. De klok van het schepen-of rechthuis. Schepencna e, znw. m. Gerechtsbode. Schepeneondi ch -cundich, bnw. Aan schepe nen bekend. Schepenmeester, -meisler, znw. m. Een der twee schepenen uit het schepencollege, die met dagelijksche bezigheden zijn belast. Schepenordeel, -ordel, znw. o. Schepenvonnis. Schepenpantboec, znw. o. Het boek waarin de schepenklerk de plaats gehad hebbende pandin gen opteekent. Schepenplecht, znw. vr. Eene gerechtelijke er kenning eener geldschuld, gepasseerd voor schepenen. 518 SCHEPENQUITANCIE. Schepenquitancie, znw. vr. Eene akte door schepenen opgemaakt van de voor hen gegeven kwijtschelding eener schuld. Schepenrecht, znw. o. i) Wetboek voor de rechtspraak der schepenen. 2) rechtspraak door schepenen ; ook hetz. als schej4endoemsrechl (in tegen stelling met „aesdomsrecht" ; zie s c h e p e n d o e m, 2). Schepenschap -schip, znw. o. en vr. Hetz. als schependoem, 3). Sehepenschattinge, znw. vr. Beoordeeling, ook: taxatie, door schepenen. Schepensegel, znw. o. Het zegel der schepenen. Sehepensoene, -soen, znw. vr. Verzoening door schepenen bevolen. Schepenstoel, znw. m. i) Zetel van den schepen; den s. besetten, het ambt van schepen bekleeden. 2) schepenbank : het college, ook : de bediening, der schepenen. 3) het gebied van een schepenbank. Sehepentale, znw. vr. Hetz. als d i n c t a 1 e. Schepentuuch, znw. o. Getuigenis of verklaring van schepenen. Schepenvondenisse, -vonnisse, -is, znw. o. Schepenvonnis. — Schepenvondenisbrief, de akte daarvan opgemaakt. Scheper. Zie schaper en schepper. Schepijn, scheten, bnw. Zie s c h a p ij n. Schepinge, znw. vr. i) Scheepsbevrachting; ook: het zich inschepen. 2) aanlegplaats voor schepen, havenplaats, veer. 3) scheepsgelegenheid, vaargelegenheid, vaartuig. 4) scheepvaart, het bedrijf er van; het verkeer te water; in de rekeningen : al hetgeen tot de schepen en hunne toerusting behoort. 5) vaart, reis of tocht te water. 6) als verzamelwoord, vaartuigen, schepen ; vloot. Se opliede. Zie schipliede. Schepnet, znw. o. Schepnet. Seheppe znw. vr. Schep, het werktuig. Scheppelkjjn. Hetz. als s c h e p e 1 k ij n. Scheppen, schepen, st. en zw. ww. — I. Trans. i) Maken, formeeren, het aanzijn schenken aan, scheppen. 2) aan iets een zekeren vorm, gedaante, fatsoen geven; vormen; kleederen, snijden of knippen. 3) bedenken, uitdenken ; ontwerpen. 4) bepalen, verordenen, beschikken, van het noodlot of de schikgodinnen ; het is, stael geschaben (geschepea), de toestand is, het is (zus of zoo) geschapen met; ook : het staat er naar, het ziet er naar uit. 5) scheppen, putten. 6) putten, zich verschaffen, ver krijgen; salicheit, genoeckle, vreucht s.;-werven, lucht s., gezegd van eene woning, haar lucht (of: licht) ontvangen. — II. Wederk. i) Eene gedaante aannemen ; hem verschej5j5en, eene andere gedaante aannemen ; een zoodanigen vorm aannemen, als door eene bepaling wordt uitgedrukt. 2) zich (zus of zoo) aanstellen of gedragen ; hem te vroech als here s. 3) in eene zekere verhouding staan tot ; die tersoonre (pastoor) hem niet wel en scebt jegen (kan het niet vinden met) sinen brochianen. 4) zich zetten of stellen ; hem Ier weren s., hem ten stride wert scheb .pen. -- III. Intr. i) In een zekeren toestand zijn; na dat hier scejbt, zooals het hier geschapen staat. 2) zich verzetten; dat tieesch daer jegen niene scieb. Scheppenisse n schehnisse, znw. vr. i) Schepping, vorming, voortbrenging. 2) gedaante, vorm, uiterlijk. 3) gesteldheid, toestand, staat. 4) de geslachtsdeelen. Scheppeninge, znw. vr. Het kleermaken. Schepper, scheer, -are, -ére, znw. m. i) Schep vr. schejbherse, van de Natuur gezegd. 2) hij-per; die aan iets een zekeren vorm of gedaante geeft; kleermaker. 3) naam van een ambtenaar belast met 'het toezicht op een waterschap (gron.). Schep 4) werktuig waarmede men schept;-perschap. schepper. Scheppingen znw. vr. i) Schepping. 2) het geven van een vorm aan iets, het maken of vervaardigen van iets ; ook van het maken van kleederen. 3) het scheppen of putten. Schepseherer, -scheerre, znw. m. De laken- SCHERLINC. wever die het laken weefde, dat naar den kleermaker ging. — Schepscherie. Schepsel, znw. o. Schepsel. Schepster, schepsterige (vla.), znw. vr. Kleermaakster. Scheptres scej5tre, cejStre, -ter, znw m. en vr. Heerschersstaf, schepter. Schepvat, znw. o. Het eene of andere vaatwerk waarmede men schept of put. Schere. Zie schare. Seherebaert, znw. m. Baardscheerder. Scheremes. Zie scheermes. Scheren, scherren, st. ww. tr. i) Scheren, haar en baard, ook als wedenk., ook van schapen ; van de tonsuur ; iem. uitzuigen, knevelen, villen ; die armen s. ; s. ende schalien. 2) scheren, het laken; de door het rouwen omhoog gekomen haartjes op gelijke lengte afsnijden. Scheren, scherren, scherien, zw. (en st.) ww. tr. i) Toedeelen, beschikken, van de Voorzienigheid, van het noodlot. 2) bepalen, verordenen, van de overheid. 3) schikken, rangschikken, scharen ; enen dans s., een rondedans of reidans vormen of uitvoeren. 4) spannen; Inelle s., het net uitzetten; eene rooyline s., trekken; in de weverij, de overlangsche draden of het garen op het scheerraam spannen en ordenen; ook: weven. 5) op het touw zetten, beramen, ondernemen; reset s., beraadslagen. Scheren, scherren, scharen, znw. o. en m. i) Subj., scherts, het schertsen, het maken van grappen, pret, vroolijkheid; in scherpe, scheerne, scheren, uit gekheid, voor de aardigheid, voor de grap ; te sinen scherpe, schaerne, om een grap te hebben; dat verginc hem niet te scheerne, had voor hem een noodlottig gevolg; sin s. houden, maken, gekheid maken, schertsen ; te s. slaen, voor een grap houden. 2) obj., scherts, waarvan iemand het voorwerp is, scherts ten koste van iem., spot; sin s. houden, maken, den spot drijven; te s. driven, tot een voorwerp van spot maken, misleiden, bedriegen; er in laten loopen, in de val laten loopen; in het ongeluk storten. 3) zotternij, dwaasheid; onwaarheid, leugen; niet te scherpe, in ernst, naar waarheid. Scheren, scherren, scheriën, zw. ww. — I. Intr. i) Gekheid maken, schertsen, dartel zijn. 2) spotten, den draak of gek steken met iemand. — II. Trans. Bespotten, den spot drijven met. Scherenen, scheernen, schernen, zw. ww. intr. i) Schertsen. 2) spotten, ten koste van iemand schertsen ; ook als znw. Scherenlipc, bnw. Spottend. Scherer, scheerder, scheerre, scherre, scheer,seherier, scheraaer, znw. m. i) Scheerder, barbier. 2) laken-, doekscheerder ; vr. schererse, scherersche, scheerster, scherige (vla.). — Seheriaersgilde (te Zieriksee). Scherewetter. Zie s c h a e r w a c h t e r. Scherf. Zie s c h e r v e. Scherf bort, -bent, -bart, znw. o. Hakbord. Seherfines, scheer scharf-, znw. o. Hakmes. Seherie, scherrie, scheerris, znw. vr. Het lakenscheren ; ook : de plaats waar het beroep wordt uitgeoefend, scheerderij. Scheriaer, scheriën. Zie s c h e r e r, scheren. Scheringe, znw. vr. z) Het scheren, het knippen van het haar. 2) het villen van iem., uitzuiging. Scheringe, znw. vr. De schering of ketting van een weefsel. Scheringe. Zie s c h i e r i n g e. Seherkemanage, cherke-, serke-, circommanage, znw. vr. Eene enquête of een getuigenverhoor, vooral: in zaken van grondbezit en grensgeschillen. Scherken, cherken, serken, zw. ww. intr. Rondgaan ; omgang of rondgang houden, van het gerecht of stadsbestuur ; doe enen cherchte bi behele van schepenen. Scherlaken, seherleye. Zie s c h a r-. Scherlinc. Zie scheer 1 i n c. SCHERM. Scherm, scheermn, znw. o. en m. i) Scherm, schut; schutdak, schutwand, om geschut te bescheren ; schild. 2) bescherming, beschutting. 3) waar geldelijke aansprakelijkheid (oostmnl.). -borg, Schermbert, seheerm-, -bon, -bart, -brei, znw. o. Vuurscherm, lichtscherm. Schermen, scheermen, zw. ww. — I. Intr. Schermen, vechten; ook: zich dekken tegen een aanval. — II. Trans. Beschutten, beschermen. — Schermer. Schermhere, scharr-, -heer, znw. m. Schutspatroon, beschermheer (r6de eeuw). Schermhoet, znw. m. Helm. Scherminge, znw. vr. Strijd, gevecht ; wapen spel, het schermen. Scherminkel. Zie s c h e m i n k e 1. Schermschilt, scheerna-, scherem-, znw. m. en o. Schild; verdedigingsmiddel, ook in geestelijken zin; van een pers., beschermer, schutspatroon. Schermslach, znw. m. Handige stoot of afwering bij het schermen, degenstoot. Sehermswert, -swaerl, znw. o. Zwaard van een schermer. Schermutsen, scherm-, schaermn-, zw. ww. intr. Schermutselen ; ook schermutseren. — S ch ermutsinge, -selinge (ook: oneenigheid). Schern, scherpe. Zie s c h a r n, scheren, znw. Schernen. Zie scheren en. Schernier, scherner, znw. m. Spotter. Scherp, scherpheit. Zie s c h a r p enz. Scherpe. Zie s c h a r p e. Scherpen, scheerj5en, schar,pen, zw. ww. — I. Trans. Scherp, spits, puntig maken; scherpen, punten. .— II. Intr. Scherp worden. Scherpen, zw. ww. intr. (Laat)koppen zetten, koppen. Vgl. s c h e r v e n. Schorre, scherren. Zie scherer, scheren. Schors, znw. en bnw. Zie s c h a e r s. Scherts, znw. (oostmnl.). Schertsen. Seherve, schorve, scherf, scharf, znw. vr., m. en o. i) Scherf, potscherf; verklw., schervekijn, scherfken. 2) stuk of deel van andere zelfstandigheden; hi troc sin haer bi groten scerven uut; ook van de deelen van een gebroken been. 3) pot of pan, van steen of aardewerk. 4) naam van eene kleine munt, een halve penning. Scherven, scharven, scheerven, zw. ww. intr. Stuk snijden of hakken, kappen, fijn snijden. Schete, scheel, znw. m. Scheet, wind. Schette, schetten.Zie schitte, schatten. Scheueke, znw. vr. Lichtekooi (16de eeuw). Scheuren scheuren. Zie s c h o r e, schoren. Scheve, znw• vr. z) Een stukje van den stengel van vlas en hennep, afval van vlas ; verklw. schevekijn, strootje, vezeltje; ook schevelkzjin, snippertje, heel klein stukje of beetje ; een s. botren. 2) klein stukje, schijfje. Seheveren, zw. ww. intr. Afscherven, afbrokkelen. Seheversteen, znw. m. Steengruis, stuk steen; kiezelsteen; lei. — Scheverstenieh, -sleinich, leiachtig. Schevieh, bnw. Vol vlas-of hennepvezels. Schibbe. Zie s c h u b b e. Schicht, schecht, schichie, znw. o., m. en vr. Pijl, werpschicht; ook van de tong. Schicht, znw. vr. Geschiedenis, voorval ; ook: treurige, noodlottige gebeurtenis; van wanschichte, waan-, -scifte, door een noodlottig toeval, onvoorziens. Schichten, zw. ww. tr. i) Indeelen, schikken, in eene bepaalde orde voor iets gebruiken ; misschien ook: zenden (iade-eeuwsch schikken). 2) inrichten, bestemmen. — Geschicht kan ook een vorm van schicken zijn. Sobichtinge , znw. vr. Scheiding, verdeeling. -schide. In b e s c h i d e, bnw. Schiden, st. ww. tr. i) Klooven. 2) uitwijzen, beslissen. Schieden. Zie s c h i e n. SCHIETEN. 519 Schief. Zie s c h e e f. Schielijc, bnw. Schielijk, haastig. Schielike, bnw. i) Snel, met spoed. 2) welhaast, weldra. 3) plotseling, onverwachts. Sehiem, schieme. Zie s c h e m e. Sehien, scheen, st. en zw. ww. intr. (vooral oostmnl.). i) Geschieden, gebeuren. 2) met den dat., te beurt of ten deel vallen; ook: overkomen. Sciëncie, sci•ntie, znw. vr. Kennis. — Scienceli c, wetenschappelijk. Schienisse. Hetz. als g e s c h i e n i s s e. Schienlike. Zie s c h ij n l i k e. Schiente. Hetz. als g e s c h i e n t e. Schier, bnw. i) Glanzend, klaar (zeldzaam). 2) grijs. Schierbrief. Zie bij s c h i e r i n g e. Schiere, schier, bnw. i) Snel, ras, haastig, als bijw. van wijze ; ook : plotseling, onverwachts. 2) als bijw. van tijd: a) in korten tijd, ras, dra; aanstonds, onmiddellijk; also s. als, zoodra als. b) na korten tijd, eerlang, welhaast; s. of morgen, te eeniger tijd, vroeger of later, eerlang. 3) zoo even, zoo pas. 4) haast, bijkans, schier. Schiere, schier, bijw. i) Geheel en al, te eenen male. 2) misschien ook: met praal; met uiterlijk vertoon. Schiere, znw. vr. Hetz. als c h i e r e. Gelaat, uiterlijk ; enen ontfaen snel blider schiere. Schieren, zw. ww. tr. i) Opsieren, optooien, opsmukken. 2) hetz. als c 1 a r e n, een duister of betwist punt of eene rechtsquaestie door eene beslissing oplossen; ook : bepalen, uitmaken, verordenen. 3) bij vonnis toewijzen, toedeelen. 4) begrooten, taxeeren. Schieren , zw. ww. tr. wederk. Met zich zelf te rade gaan of overleggen, met het bijdenkbeeld van „vrees". Schierheit, znw• vr. i) Schoonheid, pracht. 2) sieraad. Schieringe, znw. vr. i) Versiering; sieraad. 2) hetz. als c i e r i n g e. Beslissing, uitspraak, verordening. 3) taxatie, waardeering, vooral van panden; raming van kosten, vergoeding; schieringebrief, schierbrief, een geschreven stuk daarover. Schierinc, schirinc, znw. m. Iemand van de partij der Schieringen, Schieringer. Sehierkanker, znw. m. Harde kanker. Schiercomstich, -cumstich, bnw. Aanstaand; als bijw., in de naaste toekomst, in het vervolg. Sehierlike, bijw. Op eene sierlijke, fraaie wijze. Sehierloos, bnw. Zorgeloos, onnadenkend. Schietboom, znw. m. Sluitboom, havenboom. Schietbout, -bolt, znw. Schippersboom. Schietdarm, znw. m. Buikloop. Sehieteit, znw. vr. Hetz. als c i t e i t. Schieten, schelen (oostmnl.), zw. ww. — I. Intr. i) Zich snel of ijlings begeven naar eene plaats, zich werpen, zich storten; toeschieten, toesnellen, zich werpen op (met eene bepaling) ; enen aen den mont s., iemand hartstochtelijk kussen ; in enes wort s., iem. in de rede vallen ; met eene zaak als ondw., schieten, zich met snelheid bewegen ; opkomen ; te voorschijn komen. 2) in eene bepaalde richting gelegen zijn, zich uitstrekken, van landerijen ; ook: grenzen. 3) ontspruiten, uitschieten, van planten; ook: (op)groeien. 4) met over, overschieten. 5) belasting betalen. — II. Trans. i) Een voorwerp in eene sterke beweging brengen ; werpen, naar beneden werpen ; schuiven ; den grindel schieten si voor die dore ; snel aangeven ; ener enen schacht (in die bant) s.; werpen, slingeren. 2) schieten, van zich geven; groot vier dat serr Rent uier helen schoot. 3) schieten, met eene plant als ondw., wortelen, telgeren s. 4) schieten, met een schiettuig als ondw. ; schietende treffen of raken, iemand ; ook: wonden, kwetsen ; ook in zedelijken zin ; afschieten, het werktuig zelf. 5) naar binnen schieten, inzwelgen. 6) op eene bepaalde plaats brengen, eene stof of waar ; win ut den, in den kelnare s. 7) schieten, graven, eene gracht e. a. 8) met eene geldsom als obj., opbrengen 520 SCHIETISER. als belasting ; te stene s., eene wijze van belasting betalen in Zeeland; omslaan in eene belasting, aan slaan in de kosten. 9) met het obj. „kleur", verlie zen ; sine verve s. ; er bij inschieten. 10) iets aan een ander ter beslissing overdragen of overlaten (oostmnl.). I i) uitschieten, afzonderen, op een afzon derlijken hoop leggen ; ook verschieten, vooral van wol. 12) bedriegen, misleiden ; mit den laken ge schoten of bedrogen werden. Schietiser, znw. o. IJzeren bout voor een ven ster. Schietspel, znw. o. Schuttersfeest,schietwedstrijd. Schietspoele, :spoel, znw. vr. Weefspoel. Schietvat, schae-, znw. o. Het eene of andere vaatwerk om water in te doen. Schietvenster, znw. vr. Langwerpig schietgat. Schifelen, zw. ww. intr. Uitglijden, vallen, neer -storten. Schiften, zw. ww. tr. Scheiden, verdeelen. — -Sehiftinge, van gemeenschappelijken eigendom. Schjjfmaerte, znw. vr. De kloosterzuster belast met het aannemen der boodschappen en het te woord staan van de bezoekers. Schijfspel, -sjbil, -spul, znw. o. Een met schijven gespeeld spel ; ook : de schijven. Schtjmsel, znw. o. Schijnsel. Vgl. s c h i m e. Schijn, znw. m. en o.; schine, m. (en vr.). i) Schijn, schijnsel, gloed. 2) zichtbaar teeken, tastbaar bewijs; schriftelijk bewijsstuk, akte. 3) blijk, blijk in schine, aen schine (schon), duidelijk,-baarheid; blijkbaar, in werkelijkheid, inderdaad; in schine sin, werden, duidelijk zijn of worden, duidelijk blijken; te schine, voorzeker. 4) uiterlijk voorkomen, uiterlijk; een voorkomen dat niet met de werkelijkheid overeenstemt, schijn. 5) wezen, de wijze waarop iem. zich voordoet, gedaante ; wezen, schepsel; wijflijc schon, de vrouwelijke natuur; ook: de vrouw. 6) wijze, manier; in alsulken schine ende manieren; met een bnw. verbonden heeft s. de bet. van een van dat adj. afgeleid woord; si leven in bliden s., in vreugde. 7) toestand waarin iem. of iets zich bevindt ; doe was Igelove in cranken s. 8) oogenschouw: aanblik; ook in ogeschijn. Schijn, bnw. Duidelijk, blijkbaar, praedicatief verbonden met sin, werden, doen. Schijnbaer, bnw. Duidelijk zichtbaar; blijkbaar; opvallend ; schjjnbaerltjc, schijnbaerlike. Sehjjnbeen. Hetz. als s c h e e n b e e n. Schijndeler schijndoren. Zie s c h i n d -. Schijneet, znw. m. Bewijseed. Schijnlijs, bnw. I) Glanzend, schitterend. 2) kennelijk, blijkbaar. - Schjjnlike. Schijnsel , schinsel, znw. o. i) Schijnsel, lichtglas. 2) gedaante; vorm, uiterlijk voorkomen. 3) schijn; int s., voor het oog, in schijn. Schtjnte, znw. vr. Licht, glans. Scijs. Hetz. als cis en sijs. Schijt. Zie s c h i t e. Schijtgat, znw. o. i) Bril in een privaat. 2) aarsgat. Schjjthuus, -veger; schijteamere. Schijtcruut, -cruyt, znw. o. Springkruid, een purgeermiddel. Schijtputtee ,bui, znw. m. Beerput, riool. Schikeren. Zie s e h i c k e r e n. Schickelijo, bnw. Voegzaam, gepast. — Schickeli j cheit. Schicken , zw. ww. — I. Trans. i) In het leven roepen, tot stand brengen, scheppen. 2) ten uitvoer brengen, orde stellen op, regelen, bezorgen, verrichten, doen; te s. hebben, te zeggen hebben; te s. hebben met, te maken hebben met, zich inlaten; beschikken, bepalen. 3) richten, voegen, wenden; met te; die leden s. tol gehoorsamheil; aan iem. eene bepaalde plaats aanwijzen. 4) bestemmen, voor een bepaald doel aanwijzen. 5) zenden, uitzenden, afvaardigen ; die geschicte, de uitgezonden personen. SCHILTDRAGER. 6) achten, rekenen, houden voor ; een die grammarie cleine scict, taalkennis geringschat. — II. Wederk. i) Gesteld zijn; ook geschict sin; Ier dootg. sin, in doodsgevaar verkeeren. 2) zich gereed maken, zich opmaken. 3) zich voegen of plaatsen ; schict u hei -meljc in die lage; zich voegen bij of vereenigem met. 4) zich zetten tot, zich toeleggen op ; zich aan iets onderwerpen; hem niet totter rekeninge (afleggen van rekenschap) schicken. 5) zich voornemen, het plan vormen. — III. Intr. i) Plaats maken, in-, opschikken. 2) hetz. als wederk. 4) en 5). Schickenisse, znw. vr. Beschikking, ordening, van God; verordening, inzetting, der overheid. Schicker, znw. m. Bestuurder, bezorger. Schiekeren, schakeren: zw. ww. intr. Schateren, schetteren. — Schickeringe. Schiekinge, znw. vr. i) Hetz. als s c h i c k e n i s s e. 2) het aanwijzen of bestemmen van iem. voor de behandeling of verrichting eener zaak ; de benoeming van eene commissie daarvoor. 3) zending. 4) uiting; in wal s. van woorden dat si' wiborst. Schil, znw. m. i) Verschil, onderscheid. 2) oneenigheid, strijd ; ook : opstand tegen God ; (Adam ende Eva) vielen in scille. 3) strijd, tegenstrijdigheid. 4) gebrek; sonder s., zonder mankeeren. Schilachtich, bnw. Oneenig, tweedrachtig. Schilden, zw• ww. tr. Schilderen, afmalen. Schilden. Hetz. als schillen en schelen. Schilden. Zie schelden. Schildenaer, znw. m. Lijfwacht, trawant. Schilder, znw. m. i) Maker van schilden (9); wapenschilder ; decoratieschilder; hij die beelden kleurt en verguldt, hij die doek beschildert voor het behangen van kamerwanden. 2) schilder, kunstschilder (16de eeuw). Schilderen, zw. ww. tr. Schilderen, kleuren, wapens e. a. ; ook : schilderen, hetz. als m a 1 e n ; verven (i6de eeuw). Sehilderie, znw. vr. Schilderwerk. Sehilderscnape, znw. m. Knecht van den ,,schilder". Schilderswere, znw. o. Schilderwerk. Sehildinge. Zie s c h e i d i n g e. Schildinge, znw. vr. Verschil. Schildrake. Zie schiltdrake. Schille (schil). Zie s c h e 11e. Schillede, bnw. Bont, gevlekt, van dieren; root-, witschillede. Schillen. Zie schellen. Schillen , zw. ww. intr. i) Verschillen, onderscheiden zijn. 2) verschil of oneenigheid hebben, twisten. --Schillende, verschillend. Schillen, znw. m. mv. Schellingen. Schillinge, znw. vr. i) Verschil, onderscheid. 2) verschil, oneenigheid. 3) het bont of gevlekt zijn, van dieren. Schillinc, schi Zie s c h e l-. Schilt, schelt, 21e1,* znw. m. i) Schild; doe doutste sone te sinen schilde quam, de wapenen kon dragen; hi voerde in sinen s. enen leeu root; zinnebeeldig gebruikt van het kruis, als het wapen der menschheid tegen den duivel; ook: voorwendsel, dekmantel. 2) wapenschild, het met het wapen van den drager voorziene schild ; het werd het onderste boven gehangen (aan het huis) van iem. die eerloos werd verklaard ; den schilt keren bet. ook : het achterste voren houden om zich onkenbaar te maken; van den schilde geboren, van adellijke, aanzienlijke, ridderlijke afkomst. 3) hij die een schild draagt, ridder. 4) naam van eene gouden munt van ver waarden. 5) naam van een deel van een-schillende geslacht dier. Schiltborich, -barich (oostmnl.), bnw. Door zijne geboorte gerechtigd een schild te dragen of te voeren; van ridderlijke, adellijke, aanzienlijke afkomst.. Schiltbortich, -boortich, -buertich, -bordich, bnw. Hetzelfde. Schiltdrager, znw. m. In het gild der vleesch.. SCHILTDRAKE. houwers, hoofdman; hij die bij plechtigheden het schild van het gild draagt. Sehiltdrake (-'drage?), znw. m. Hetzelfde. Schiltenape, znw. m. Dienaar van edelen huize van een ridder, die voor zijn wapenrusting en paard zorgt; schildknaap. Schiltcnecht, znw. m. Hetzelfde. Schiltenechtmeester, znw. m. In de Duitsche orde, hij die het toezicht heeft op de schildknechts, die de paarden verzorgden. Schiltleen, znw. o. Leen waaraan het verrichten van krijgsdienst verbonden is. Schiltmaker, schiltpadde. Schiltraem , -ramen(t), -raminge, znw. Een houten staketsel, latwerk of paalwerk, waaraan ver zijn aangebracht, verschansing.-dedigingsmiddelen versperring ; Schiltramen, ww., verschansen. Schilttal, znw. o., -tale, vr. Getal van schilden (in de bet. 4), waarop een belastbaar vermogen wordt geschat. — Schilttalen, ww., dat getal bepalen, in eene belasting naar die verhouding aanslaan. Schiltwachte, -wacht, znw. vr. Het houden van de wacht door gewapenden vooral des nachts, schildwacht; soms ook : de personen die op wacht staan. Schiltwachter, znw. m. Gewapende nachtwaker. Schiltwake, -waecke, znw. vr. Hetzelfde als schiltwachte. Schiltwere, -weer, znw. vr. en m. Verschansing, versterkt punt. Schiltwert, -waerl, -weert, -wart, znw. o. De waarde van een „schild", d.i. 24 groot. Schiltwisea -wis, bij w. In den vorm van een schild. Schim, scheur, znw. i) Schaduw ; schaduwbeeld. 2) beeld, de voorstelling van een afwezige. 3) geestverschijning, schim. Schime, znw. m. i) Schijnsel, glans, vgl. s c h ij ms ei. 2) schijn, gedaante, uiterlijk. Schimman, schik-(?), znw. m. Schieman, of ook: schepeling, een van het scheepsvolk (?) Schimmel, znw. m. Schimmel; roest. Schimm. elachtich, -heit, schimmelen, schimmelich, s chimmelt, bnw.; ook: schimmelkleurig (= s c hi mm e 1 v a e r). Schimmelpenninc, jenning, znw. m. Hij die zijn geld laat schimmelen, gierigaard (?); als geslachtsnaam. Schimmese, schip-(?), znw. vr. Naam van eene bepaalde wijze van verpakking van sommige handelswaren, vooral van huiden en vellen, ioo stuks. Schimminkel. Zie s c h e m i n k e 1. Schimp, schemh, znw. m. i) Goedaardige scherts, grap, gekheid (oostmnl.) ; het is mi aernsl ende geen sclzimft. 2) onwelwillende scherts, nijdige spot, kwaadwillige aardigheden. 3) beschimping, smaad, hoon; krenking, beleediging. 4) misleiding, bedrog. Schimpel, schembel, bnw. Hoonend, smadelijk; ook schimbeljc. — Schimpelike. Sehimpen, schempen, zw. ww. intr. Spotten, zich ten koste van iem. vermaken (soms met den acc.); afgeven op iem., op hem schimpen. Sehimper, znw. m. Hij die zich ten koste van anderen vermaakt. Schimpich, schembich, bnw. Smadelijk, hoonend, beleedigend. Schimpicheit, znw. vr. Smadelijke bejegening. Schimpin e, znw. vr. Beschimping, bespotting. Schimprede, znw. vr. Ironie (oostmnl.). Sehimpwort, znw. o. Schimpscheut. Schimsel, znw. o. Afschaduwing, beeld. Schip, znw. Roos, hoofdroos. Schindel(e), znw. vr. Houten dakpan, dekspaan. — Schindeldac, -daken, met „schindels" bekleeden of beleggen; schindelen; schindelnagel. Schinden. Zie schenden. Schinden, schinnen, zw. ww. tr. i) Villen, de huid afstroopen. 2) mishandelen, aantasten, aanranden. 3) rooven; zonder obj. plunderen. 4) die strate s., onveilig maken door roof of plundering. SCHIPHOUT. Sehinden , schunden, schunnen, zw. ww. tr. Ophitsen, opstoken, opzetten tegen een ander. Schinder, schinner, znw. m. i) Vilder. 2) straatroover , plunderaar; craem-, hij die een huis aanvalt waar eene kraamvrouw is ; vrouwen-, hij die eene vrouw uitschudt, vrouwenschender ; straten-, straatroover; kerken-, kerchove-, hij die kerken berooft, de op het kerkhof begraven lijken schendt, de met de dooden begraven voorwerpen rooft. Schinderen, schinren, zw. ww. intr. i) Flikkeren, schitteren, vonken schieten . — Schinderinge . 2) schetteren, schallen, klinken. Schinderen, zw. ww. tr. Peilen, roeien, wijn; nagaan, onderzoeken. Schindernisse, znw. vr. Krak, knal, het eene of andere schelle geluid ; ook : van hout dat afknapt. Schindinge, schinninge, znw. vr. Roof, plundering (kerk-, straten-). Schine. Zie schijn. Schinen, st. en zw. ww. intr. i) Schijnen, licht geven ; van hemellichamen ; schitteren, flikkeren, blinken, van voorwerpen ; stralen, van heiligen ; ook als znw., schijn. 2) zich vertoonen, zichtbaar zijn, openbaar worden ; zich voordoen, er uit zien, lijken;; als znw., uiterlijk, voorkomen; zich vertoonen in verband met den waarnemer, zijn; D., die die outste sone sceen ; in den brief werhse een steen, dies hi vele te swaerre scheen. 3) openbaar worden, blijken; laten s., toonen, aan den dag leggen. 4) blijken uit de gevolgen : a) onaangename gevolgen voor iem. hebben, iem. opbreken of heugen ; met veranderd ondw., iets tot zijn leedwezen of nadeel gewaar worden, er van lusten ; levic een jaer, het sal hem (Reinaert) s. ; enen iet doen s., vergelden, doen opbreken. b) de aangename gevolgen ondervinden, iets tot zijn voordeel of genoegen ondervinden ; die vrient heeft, het schijnt hem wel. 5) schijnen, zich voordoen in strijd met de werkelijkheid; ook persoonlijk geconstrueerd; si s. dal si weten die verborgenheit des Vader. 6) verschijnen, afkomstig zijn; naer des gheens doet daer die tiende of schijnt. Schinende, deelw. bnw. i) Schitterend, glanzend, helder. 2) blijkbaar, duidelijk. 3) schoonschijnend. Schininge, znw. vr. i) Het schijnen, schijn, van hemellichamen. 2) schittering, glans. 3) verschijning, het aan het licht komen van iets. Schinc-, sehinnen. Zie s c h e n c-,schennen. Schinren, -inge. Zie s c h i n d er e n, -inge, Schip , schep, scheet, znw. o. i) Schip ; verklw. seheej5-, schib-, schel-, schehe-, schepel-, -kin, -ken; een vaatwerk in den vorm van een schip. 2) schip in eene kerk, het ruim behalve de zijbeuken ; ook dat middelste sehi^. Schipbanc, znw. vr. Roeibank. Schipbodem, schipboom, schipbort (boort). Sehipbrake, -braecke, znw. vr. Schipbreuk, ook sehijbrec, -brekinge, -broke, -brokinge. Schipbreken, zw. ww. intr. Schipbreuk lijden. Schipbrief, scheef s-, znw. m. Scheepbrief, schuldbekentenis of rentebrief gevestigd op een schip. Schipbroken, deelw . bnw. Schipbreukig; s. sijn, schipbreuk geleden hebben ; als znw., schipbreukeling. Schipbrokich, bnw. Hetzelfde; ook als znw.; den zedelijken ondergang nabij. Schipbrokicheit, znw. vr. Gevaarlijke plaats in zee (oostmnl. ; ook schijbrekinge). Schipbusse, znw. vr. Scheepskanon. Schipgelt, znw. o. Vracht, passage. Schipgereetschap, -getouwen -gewant. Schipgeselle, znw. m. Varensgezel. Schipgoet, znw. o. Schipgoederen, handelswaren per schip aangevoerd. Schiphavene, schee]-, znw. vr. Haven. Schipheer, -her, znw. o. Vloot, zeemacht. Schiphere , -heer, znw. m. i) Scheepskapitein, schipper. 2) eigenaar van een schip, reeder. Schiphout, znw. o. Timmerhout voor schepen; out s., hout van een gesloopt schip. 522 SCHIPHURE. Schiphure, -huer(e), znw. vr. i) Geld betaald voor het huren van een schip. 2) vracht betaald voor het vervoer per schip. Schipkint, scheej5s-, znw. o.; mv., scheepsvolk, de matrozen. Schipkiste, znw. vr. Kist waarin het scheepsvolk zijn goed bergt. Schipenecht, znw. m. Matroos, een uit het lagere scheepsvolk; ook scheehscnajbe. Sohipousten, sehee^s-, -kesten, znw. m. en vr. Rente die men trekt krachtens een zakelijk verband, rustende op een schip; ook schiicustinge. Schiplade. Hetz. als s c h i p k i s t e. Schiplede, -leef, znw. vr. Vaart. Sehipliede, schee -, -luyde, znw. m. mv. De bemanning van een schip, matrozen; ook: schippers, binnenschippers; zeevarenden, schepelingen, zij die overzeeschen handel drijven. Schipllne, znw. vr. Scheepslijn. SChiploon. Hetz. als s c h i p g e 1 t. Schipmaken, zw. ww. — Schipmaker. Sehipman, schee-, znw. m. i) Zeeman, matroos; schipper, stuurman ; veerman. 2) scheepskapitein. Schipmate, znw. m. Deelgenoot aan de uitrusting van een schip, vennoot. *Schipmese. Zie s c h i m m e s e. Schippee, -pie, znw. o. Scheepspek. Schipper, •schebj5er, znw. m. Schipper ; gezagvoerder ; iem. uit het scheepsvolk of de bemanning, hij die zich met scheepvaart bezighoudt en er van leeft. Schippert -paert, znw. o. Jaagpaard. Schippont, znw. o. Gewicht van 300 Amsterdamsche ponden, gebruikt om de zwaarte van scheeps. vrachten uit te drukken. Sehipra, -rade, -rede, znw. vr. Ra. Schiprecht, scheef s-, znw. o. i) Waterrecht, het op schepen, ook: op een schip, geldende recht. 2) vrachtgeld, passagegeld, vracht. Sehiprede, scheep-, znw. vr. en m. Reede. Sehipreep, -repe, znw. m. Kabel. Sehipreetsehap, znw. o. Scheepsbenoodigdheden ; ook : één bepaald gereedschap op een schip. Schiprovinge, schiprustinge, znw. vr. Schipschrine. Hetz. als s c h i-p k i s t e. Schipseel, -seil, znw. o. Kabel. Schipsegel, -seil, znw. o. Zeil. Schipstrijt, znw. m. Zeegevecht. Sehiptakel, znw. m. Scheepstakel. Schiptimmerman, znw. m• Schiptolle, -tol, znw. m. Tolgeld te betalen door een schip. Schiptonwe , znw. o. Want. Schipvaerdich, -delijc, bnw. Bevaarbaar. Schipvaert, znw. vr. i) Scheepvaart ; vaart, overvaart. 2) scheepsreis, zeereis. 3) vaart, bevaarbaar water. 4) een door een schip te betalen recht. Schipvarer, scheejb -, -vaerre, znw. m. Scheep. vaarder. Sehipvaringe, znw. vr. Zeereis. Sehipvoere, -vuere, -vure, znw. vr. (oostmnl.). Vervoer per schip ; het daarvoor betaalde geld. Schipvole, schipvracht (vaargeld; lading). Schepvrucht. Hetz. als s c h i p v r a c h t. Schipwant, seheehs-, -wandt, znw. o. Want, touwwerk. Schismatijc, bnw.; die schismalike medejaeus, de tegenpaus in het Schisma (scheuring in de Kerk). SChit. Zie s c h i t t e. Schite, schijt, znw. vr. i) Afgang; vooral: dunne ontlasting; drek, stront; coeschile. 2) als scheldwoord, slet. Sehiten, st. ww. intr. Afgang hebben ; ook: diarrhee hebben; als znw., buikloop, diarrhee; s. in, niet om iets geven. Schitte, schil, znw. vr. Afgang, stoelgang, drek; coeschille ; boter-, vlinder. Schitten, zw. ww. Hetz. als s c h i t e n. SCHOFFEREN. íSChive, schaf, znw. vr. i) Een platrond, ook bolrond, voorwerp ; schijf, ook beweegbaar en draaibaar ; verklw. schivekijn, schivelkijn ; een schijf, waarmee gespeeld wordt ; een plat schijfje of plaatje van ijzer om een steekwapen onschadelijk te maken. 2) schijf of rol waarop iets kan worden voortbewogen. 3) rol, de rol of schijf (beweegbaar venster) waardoor in een klooster boodschappen worden aangenomen ; rol van bepaalde handelswaren. 4) bord, schotel; ook : blad van eene ronde tafel; ook : (ronde) tafel; de tafel van een rechts-of bestuurscollege; dat recht van der schive, het door bisschop David van Bourgondië ingestelde hof van appèl. 5) rond deksel. 6) schijf van de knie, het rondachtige platte been van het kniegewricht. 7) plaat; scheenplaat; scherm (?). 8) bal, bol (?). 9) doedelzak, zak-pijp. Schiven, zw. ww. intr. Rollen, wentelen (nederr.). Scl•. Zie s l-. Schobbe. Zie s c h a b b e. Schobben, schubben, zw. ww. tr. i) Schuren, jeuken, krouwen. 2) schrobben, met nat vegen. — Sehobberse, scheldwoord voor eene gemeene vrouw. Schode , znw. vr. Peul, huls (nederr.). Sehodelaer, -are, -ere, znw. m. Schotel. Schodcorf. Zie s c h u d d e c o r f. Schoe, schoe(c)h, schoewe ; ook in jonger mnl. schoen (schen), znw. m. r) Schoen; iserine schoen, schaats ; hoef van een viervoetig dier. 2) scheede, foedraal; steken in, trecken (lien) nul den (uien) schoe. Sehoeambaeht, schoen-, -ambocht, znw. o. Het beroep van schoenmaker; schoenmakersgild. Schoebe, schuebe, znw. vr. Schub (nederr.) — Schoebich, schoeben, van schubben ontdoen. Schoeden, zw. ww. tr. Schoeien. Schoeder. Hetz. als s e h o u d e r. — Schoeder blat, schoer-. Schoeduvel, scho-, znw. m. Mombakkes, nagemaakt duivelsgezicht (nederr.). Schoofel, znw. m. Schoffel, schop. Schoehose, schoen-, -hoze, znw. vr. Slobkous (?). Schoehuus, -hays, znw. o. Schoenmakersgildehuis, verkoophuis der schoenmakers. Schoeyen, schoyen, zw. ww. tr. i) Iemands beenen bekleeden, hem van schoenen voorzien, schoeien ; cousen s., zich kousen en schoenen aandoen ; ook als wederk. ; deelw. geschoeyt, met schoenen aan. 2) met hout bekleeden, een waterkant. — Schoeysel. Schoeke, scheuke, znw. vr. Lichtekooi. Schoelappe, -lap, znw. vr. Lap of stuk leer op of van een schoen. — Schoelappen, -er. Schoemaken, -maker, ineker; -makerie; -makersambaeht; oude -schoenaker, schoenlapper. Schoen, zw• ww. tr. Schoeien; van schoenen voorzien ; ook wederk. ; geschoet, met schoenen aan. Schoepe, schobe, schoeb, znw. vr. Tabbaard. Schoepe, schone, schoep, schueb, znw. vr. Schep per, schep, schop ; ook : wan. Schoerieme, schoen -, -riem ; ook schoesnoer, schoenriem. Schoesole , schoespiker. Schoesutter, schoen-, -sitter, znw. m. Schoenmaker. Schof, znw. o. Iets dat men voor iets schuift, grendel, valluik. Schof , znw . o. Schoft, het vierde van een werkdag. Schofel. Zie mists cho fel. Schofeerljj c , schoff., schouf-, -ierljc, bnw. i) Smadelijk, krenkend, eerroovend. 2) schandelijk. — Schoffeerlike, bijw. Schoffel, schufel, znw. Schop, spade. Schoffeye, znw. vr. Heiblok. Schoffelture, scouf-, znw. vr. i) Nederlaag ; het verslagen worden, slachting. 2) verwoed gevecht, heftige strijd. Schofferen, sconf-, scouf-, -ieren, zw. ww. tr. i) Uiteenjagen, verstrooien, op de vlucht drijven, in de pan hakken ; overwinnen, verslaan ; geschoffiert, schonfiert, verslagen. 2) fnuiken, van kracht beroo SCHOFFERICH. ven, met onmacht slaan ; bi den cruce es ghesconiert die duvel; deelw. geschoffaert, machteloos, uitgeput. 3) te schande maken, aan de kaak stellen, van eer berooven ; onteeren, eene vrouw (16de eeuw) ; bezoedelen, een naam; vernederen, te niet doen, trots, macht. 4) vernielen, bederven, schenden, onbruikbaar maken. 5) terneerslaan, van zijn stuk brengen. — II. Wederk. i) Terneergeslagen zijn; geschoffeeri, neerslachtig, bedrukt. 2) van zijn stuk gebracht of verlegen worden, ontstellen, schrikken; geschofeert, verlegen, onthutst, ontsteld, van zijn stuk. 3) zich schamen, verlegen zijn met iets; geschoffeert, beschaamd (gemaakt). — III. Intr. i) Uiteengedreven, verslagen worden ; zich verspreiden of verstrooien. 2) ontstellen, verbaasd of verbouwereerd zijn. Sehofférich, scoff-, -ierick, bnw. Smadelijk, beleedigend, eerroovend. Schofféricheit, sconf-, znw. vr. i) Het brengen van schande over iemand, smadelijke of krenkende behandeling met woorden en daden; gewelddaad, schanddaad. 2) schande, toestand van gekrenkte eer. Schofféringe, znw. vr. Hetzelfde. Schof hecke, -hecken, -hec, znw. o. Valhek, valdeur; ook schoc-, schol-, schortjborle, schocbalke. Schoft. Zie s c h o f. SCh0C, schocke, znw. o. Hoop, stapel; een zestigtal. Schocke, znw. Turf uit gedroogde koemest. Schocke, znw. vr. Schommel, schop (16de e.). Schockebroeder, znw. m. Cellebroeder; schockesuster. Sehockelen, zw. ww. tr. Heen en weer schudden. Schockelioen, znw. m. Zomergerst. Schocken, zw. ww. tr. (16de e.). Op of aan hoopen zetten. Schocken, zw. ww. tr. en intr. (16e e.). Schok botsen.-ken; Schocken, zw. ww. intr. en tr. Schrokken, gulzig eten; inzwelgen. Schol, bnw. Ondiep. Schol. Zie scholle. Scholaer, -eer, -er, schoolre, -are, -eere, znw. m. Leerling, student; vooral: hij die tot geestelijke wordt opgeleid, koorknaap. Scholaken, znw. o. Tafellaken. Scholaster, znw. m. Opzichter over de kloosterscholen van het kapittel, tevens zegelbewaarder en belast met de zorg voor de archieven. — Scholasterie. Scholde. Zie s c h o u d e en schout. Scholder, znw. m. Beul. Schole, school, znw. vr., o. en m. i) School; latijnsche school; hoogeschool ; schoolgebouw ; ter scholen gaen, doen, sellen, liggen; Ier s. leiden, naar school brengen ; van der s. Irecken, van school nemen; S. houden, onderwijs geven ; ter s. gaen, een lesje krijgen; ter s. gesenl werden, onder handen genomen worden. 2) onderricht, onderwijs, leering, leer. 3) verzamelde menigte, troep, bende ; schaar (ook van engelen); Ure scholen, bij elkaar; gezelschap ; ook in dobbel-, quaecschole ; van dieren, troep, zwerm ; het geslacht of de soort derzelfde dieren ; soms ook van zaken en dingen ; corven dedi vollen (met bloemen) een grote scole. 5) bijeenkomst, vergadering, geheime vergadering, samenscholing; huis waar eene godsdienstige bijeenkomst gehouden wordt; synagoge ; rechtbank (limb.). Schole, znw. Maas in een net; de afstand tusschen elk paar knoopen. Scholegelt, znw. o. , scholehuus, znw. o. Scholegeselle, school-, znw. m. Schoolkameraad. Scholekint, school-, znw. o. Schoolgaand kind; mv. schoolkinderen ; leerling; des duvels s. ; koorknaap, leerling die opgeleid wordt tot geestelijke; sledeschoolkinl, een scholier waarvoor de stad het schoolgeld betaalt. Scholemeester, school-, -ineisler, znw. o. Hij die aan het hoofd staat van eene school, vooral: SCHONEN. eene lagere, : ,neder schole", doch soms ook eene hoogere („overste schoolmeester"). Scholen, zw. ww. (vla.). — I. Trans. Het vleesch van iets (een deel van het lichaam) verwijderen. — II. Intr. Losraken, loslaten ; splijten ; ook schollen. Scholen, zw. ww. tr. Aan de mazen van een net eene zekere breedte geven. Scholenaer, znw. in. Leerling, student; koorknaap. Scholengaen, st. onr. ww. intr. Schoolgaan. Scholesac, school-, znw. m. School-, boeken ransel.-tasch; Scholesiec, school-, bnw. Een ongesteldheid voor wendende om aan de school te ontsnappen. Scholevrouwe, znw. vr. Schoolmeesteres. Scholfaren, znw. m. Scholver(d), schollevaar; ook : waterraaf. Scholier, znw. m. Hetz. als s c h o 1 a e r; vr. scholieresse. Scholle, schulle, schol, znw. vr. Schol. — Schol schip.-lecrame , - Scholle, znw. vr. Klomp of kluit aarde, schol van ijs. -scholle. In r e i s c h o 11 e, schommel. Schollen. Zie scholen. Scholootse. Zie scha1ootse. Scholp. Zie s c h e l p. — Scholpcalc. Scholpen, zw. ww. intr. Klotsen, zwalpen. Scholschat. Zie s c h o o 1 s c h a t. Scholte. Zie schoutete. Scholtjaer. Zie s c h o u t j a e r. Sehomaker. Zie s c h o e m a k e r. Schommelen, zw. ww. intr. (16de e.). Keuken werk verrichten, den boel schoonmaken of opknappen. Schomp, znw. m. Hetz. als schamp en schimp. Schompen, zw. ww. — I. Intr. Schimpen. — II. Trans. Beschimpen. — Schomper, schomperinne. Schone, schoon, bnw. i) Schitterend, stralend, helder, klaar; die s. sonne. 2) licht, klaar, van dag en daglicht. 3) zuiver, schoon, van water. 4) zuiver, zindelijk, schoon ; s. maken, dwaen; s. maken van, zuiveren. 5) schoon, mooi, aantrekkelijk ; aangenaam voor geest of gemoed ; scoon van live, welgedaan ; ook van dieren en dingen; van brood, wit; schoonbrool; van het weder ; s. tale, vleierij ; ene s. (schoonschijnende) logen ; ene s. stede, eene hooge, voorname plaats. 6) in den superl., dat schoonste, wat voor iem. het best of voordeeligst is, ook van geldelijk voordeel; int s. sin, bliven (van den stride), in het voordeel zijn, aan de winnende hand zijn; lot enes s-n, op de voor iem. voordeeligste wijze; metten s-n, op zijn mooist, zijn meest, zijn best. 7) van aangehuwde betrekkingen, schone dochter, sone, moeder; schoonhere en scone vrouwe ook: grootvader en grootmoeder. Schone, schoon, bijw. i) Op eene schitterende, stralende wijze; helder, klaar. 2) op eene schoone wijze, met staatsie, pracht, praal. 3) schoon, mooi, liefelijk. 4) op eene goede, uitstekende wijze, zooals eene zaak of persoon het vereischt ; hel schone hebben ; wiel schoonst laadde ; iel verdragen so een schoonste mach; schone bieden, een schoon aanbod, ook : bod, doen. 5) geheel en al, te eenen male, al; al, reeds ; al, concessief; wal orber (ist) dallu schoon in die reinicheil bleynckesle, ist dallu geen goet exezy-- bel en genes? Schone, znw. vr. Glans, heerlijkheid, schoonheid. Schonen, zw. ww. — I. Trans. i) Mooi maken, verfraaien. 2) verbeteren, in een beteren toestand maken. — H. Intr. i) Schooner worden. 2) verbeteren, in een beteren toestand brengen. Schonen, zw. ww. tr. Verschoonend behandelen, sparen, ontzien; vrijstellen, pass. vrij zijn (met van) omme gescoonl te sine van den werke anliert hi (de luie knecht) dicwilen die kerke; vergeven, door de vingers zien. Schonen, znw. o. Zuid-Zweden ; SchonenscJL, Schoonsch. 524 SCHONEVROUWE. Schonevrouwe, znw. vr. Grootmoeder. Sehonfrel,znw. m. Schommel, schop. Schonichoit, znw. vr. i) Schoonheid van lichaam. 2) goede daad, gunstbewijs. 3) een geschenk, vooral: in grond ter vergoeding van iets anders dat aan iem. ontnomen wordt of van het recht waarop hij afstand doet (16de eeuw). SConse , znw. vr. Dievenlantaarntje. Schoof, schone, znw. m. i) Bundel, bos, van stroo ; schoof, garf, van aren; het te veld staande gewas ; een bundel pijlen ; houten pijlkoker ; duig. Schoofrecht, znw. o. Het recht op een zeker deel van den oogst, een zeker aantal schooven als grondcijns of tiende. Schoofschure, znw. vr. Korenschuur. Schooyen, schoyen, zw. ww. intr. (16de e.). Gaan, zich haasten, voortmaken ; zich wegpakken; rondgaan, rondzwerven. School en de samenstellingen. Zie s c ho l e. Schoolre. Zie s c h o l a e r. Schoolsch, bnw. Op de school betrekkelijk, bij het onderwijs gebruikelijk. Schoolschat, schol-, znw. m. De som krachtens strafbeding te betalen, de verschuldigde som; ook: onderpand van eene trouwbelofte, en : eene als pand of voor borgstelling verschuldigde som; handgeld. Schoonbroeder, znw. m., -dochter, vr. (16de eeuw). Sehoonbroot, znw. o. Fijn brood, wittebrood. Schoonde, schoonie, schoont, znw. vr. Hetz. als schoonheit. Sehoonheit, sehone-, sconeit, sconede, znw. vr. en o. i) Schoonheid, bevalligheid, aantrekkelijkheid; schoone, ongevaarlijke toestand, van wonden. 2) iets moois of schoons; sieraad, kostbaarheid, ook als geschenk en als prijs ; ook hetz. als s c h o n i c h e i t, 3). 3) als verzamelwoord, kostbaarheden, sieraden; toileten andere benoodigdheden. 4) emolument, douceur. Hetz. als s c h o o n n i s s e. 5) euphem. voor : de schaamdeelen. Schoonhere, znw. m. Grootvader. Schoonkine, schone-, -kiln, -kins, -hens, bijw. i) Op eene schoone wijze. 2) op zijn gemak, kalmpjes; vooral met al: langzaam of zachtjes aan. Schoonlaken, school-, scho-, znw. o. Tafellaken. Schoonlike, bijw. Op eene schitterende wijze; schoon, liefelijk. Schoonmaken, -maecken, zw. ww. tr. Schoonmaken, reinigen, zuiveren; opsieren, optooien. Schoonmoeder. schone-, znw. vr. Schoonmoeder. Schoonnisse, znw. vr. (vooral zeeuwsch). Voordeel, emolument. Sehoonroot, znw. o. Helder rood, vuurrood. Schoonsone, znw. m., -vader, m., -susten, vr. Schoonsprake, znw. vr. Schoone taal, welsprekende woorden; ook wel: vleierij. — Schoonspreken, mooipraten, fleemen. Schoonvrouwe. Zie schonevrouwe. Schoor. Zie s c h o r e(„scheur” en „stut"). Schoor, schoir, znw. o. i) Kustlijn, -zoom, -oever; veeschoor, schor, een boven het water uitstekend gedeelte lands, waar het vee bij opkomenden vloed geborgen wordt. 2) hetz. als s c h o o r d ij c. Schoorde. Zie s c h r o d e. Schoorde, deelw. bnw. ; s. lien, gespleten lippen; zie schoren. Sehoordijc, schaerdijc, znw. m. Een dijk die weinig of geen voorland heeft, die vlak bij den oever ligt van zee of rivier. Schoornisse, znw. vr. i) Verbreking, stoornis. 2) vernietiging, verdelging. 3) het zaaien van tweedracht, het scheurmaken. Schoorpost, znw. m. Post, stijl. Schoorre. Zie s c h o r e r. Schoorsteen, schoren-, schorn-, schar-, schair-, scharen-, (oostmnl.), -stein, znw. m. Het steenen gewelf waarop de bovenbouw van een schoorsteen SCHOREN. rust ; schouw, schoorsteen ; vuurhaard, haardstede. — Schoorsteengat, -cleat. Schoot, znw. m. en vr. i) Pand of slip van een kleed ; schoot van een kleedingstuk ; een deel der wapenrusting dat den schoot bedekt. 2) het deel van het lichaam van het middel tot aan de knieën bij een zittend mensch ; enen dat hovel in den s. leggen, zich aan iem. onderwerpen ; enen in den s. comen, iem. in den schoot geworpen worden, van een fortuintje ; enen in den s. riden, een vijandelijk ruiter, ook : een vijand, aanvallen. 3) schoot, als inwendig deel van het lichaam, moederschoot ; die s. der naturen, de vrouwelijke geslachtsdeelen; het binnenste of diepste van iets. 4) zeeboezem. Schoot, znw. m. en o. i) Schot, van een pijl en (later) vuurwapen. 2) schot, schut ; het schutten of opsluiten van vee, dat aan iemands land schade toebrengt. 3) afzonderlijke of uitgezochte soort van iets, vooral van wol. 4) schot, lot, spruit. Schoothondekijn, schootcleet, znw. o. (voor ; schootvel.-schoot) Schootlaken, znw. o. Servet. Schootmael. Zie schotmael. Schop, znw. m. en o. i) Scherts, gekheid ; het en es maer scheren ende s., het beteekent niets; sonder s., zonder gekheid, in ernst; ook : naar waarheid. 2) scherts ten koste van iemand, spot ; (sin) s. houden, spotten ; (sin) s. houden met, iem. voor den gek houden, een loopje met hem nemen; ook s. maken. 3) bespotting, smaad, hoon. Schop (,,spade" en „winkeltje"). Zie s c h o p p e. Schop, znw. m. Deksel. Schoppe, schuj4le, znw. vr. i) Schop, spade. 2) schep. Schoppe, schoft, znw. m. Tentje, kraampje, winkeltje, schuurtje ; verklw. schok jn. Schoppe, znw. vr. Bak of mouw waarop boter ter markt wordt gebracht. Beboppel, schubjbel, znw. m. Een der bladen van het scheprad van een watermolen. Schoppen, schuhhen, zw. ww. tr. i) Voortduwen, wegstooten; naam van eene straf, waarbij iem. eerst in een „schopstoel' naar boven geheschen, en dan plotseling naar beneden gelaten werd, zoodat men in de modder terecht kwam. Schoppen, schuj5jben, zw. ww. tr. i) Met schop of spade bewerken, graven. 2) met de schep bewerken, scheppen ; bofte in enen sac s. of storten. Schoppen, zw. ww. intr. Schertsen, gekheid maken. Schopstoel, znw. m. Schopstoel, wipgalg. Zie bij schoppen. Schor, znw. o. Aangeslibd of buitendijks gelegen land (in Zeeland). Schorde. Zie s c h r o d e. Schore, schuere, scheure, schoor, znw. vr. en m. i) Scheur. 2) gat of opening in iets, hap of stuk uit een wapen, gaping, breuk. 3) (gapende) wond. 4) reet, kloof, spleet. Schore, schoor, znw. Schoor, stut, schraag. Schore. Hetz. als s c h o r ; misschien ook : (steile) kust, oever. • Schoren, schueren, scheuren, zw. ww. — I. Trans. i) Scheuren, verscheuren; hi scoorde sin cleder, hi troc sin haer ; banden, strikken, stuk trekken; boeien, verbreken; wonden, doen opengaan. 2) havenen, vernielen, stuk maken, een gat in iets maken; schilde, halsberge s. 3) kwetsen, toetakelen, verwonden, verminken ; scheuren, inscheuren, schoorde libjben ; geschoort, eene breuk hebbende. 4) verscheuren, vaneenrijten, een levend wezen, eene zaak; in stukken scheuren, een gebied ; verwoesten, een land. 5) splijten, klooven, vaneenscheuren ; bocsbloet schoort den adamant ; klein maken, kloppen, nl. steenen. 6) scheiden ; uiteenjagen ; ene balaelge s. ; ontbinden, een huwelijk ; met van, iets van iem. wegnemen; God heeft ghescuert van di din nitre. 7) verdeelen. 8) schenden, verstoren; een gebot s., schenden. 9) openen, openstellen; den hemel s. io) eves tale s., SCHOREN. iemand in de rede vallen. i i) te niet doen, een einde aan iets maken ; daer nidicheil es ghescoort, daer comt rechte menscheij/cheit; die helle s., aan de macht der hel een einde maken ; der armergoet s., het voor hen te loor doen gaan ; ene redene s., iemands woorden ontzenuwen, weerleggen. — II. Wederk. Zich wonden, zich verminken. — III. Intr. i) Scheuren, stuk gaan. 2) breken, stuk gaan ; een gat, opening, scheur, gebrek krijgen. 3) scheuren, vaneenscheuren ; die hersene schuerde ontwee, werd gekloofd; hem scoorde de tempel (het trommelvlies); van het hart, breken. 4) splijten, vaneensplijten, spleten of reten krijgen. 5) ontbonden of verbroken worden, door den dood. 6) te niet gaan, een einde nemen. 7) kraken ; krijschen. Schoren, zw. ww. tr. z) Schoren, schragen, stut 2) geschoort sin, slaen, berusten op. -ten. Schorf, schurf, schuerf, schoorf, schoref(t), znw. vr. ; schorft, schoorft, znw. vr. Schurft. Schorf, bnw. Schurftig; ookschorfdich. — Schorfdicheit, Schorftheit. Schorft, schurvet, scuerft, bnw. Schurftig. — Schorfte, schorftheit. Seorgie, znw. vr. Geeselriem, zweep. Sehoringe, sclhueringe, znw. vr. i) Het scheuren, breken, splijten, tr. en intr.; verscheuring. 2) scheur, breuk, spleet; breuk, als lichaamsgebrek. 3) geraas, gedruisch. 4) tenietdoening, uitdelging. Schorn, schornsteen. Zie s c h a r n, s c h a r n steen. - Schorpe. Zie s c h e r p e. Sehorpe, znw. in. Schorpioen ; een pijnlijk won «dende geesel. Sehorpelioen, znw. m. Hetz. als schorpioen. Schorpen, sclhurjben, zw. ww. tr. Opensnijden, Ziet menschelijk of dierlijk lichaam; ontweiden; mis schien ook : koppen zetten op (een lichaamsdeel). Schorpioen, znw. m. Hetz. als s c ho r p e. Schorre, znw. vr. Hetz. als s c h o r, o. Schorre, znw. Afgehakt of afgebroken stuk, vooral : steen ; puin. Sehorse, schurse, schurise, schuertse, znw. vr. Schors, bast ; ook : schors om te looien en voor verf schil, dop, bast ; s. van canele, kaneel ; schub,-stof ; :schelp, schaal, van dieren ; schilfer ; korst (?). Sehorsel, schortsule, znw. Kaneel. Schorsen, schortsen, schursen, zw. ww. tr. i) ,Opnemen, zijne kleederen ; ook wederk. ; in zijn voorschoot of schort steken ; geschorst hebben, in zijn zak hebben, bij zich hebben (16de eeuw). 2) optrekken, samentrekken, den neus ; samenpersen, de lippen. 3) schorsen, opschorten, staken ; opzeggen, eene dienstbetrekking ; enen iet s., iem. in iets belemmeren ; enen sine jbrovanche s., onderscheppen. — Schorsinge. Schorsen, schortsen, zw. ww. tr. i) Van schors of bast ontdoen. 2) met schors verven of looien. Schorswoensdach, schorsel-. Zie s c h o r t e 1-. Schorte, znw. vr. Schort, voorschoot ; ook schorlecleel, schorteldoec. Schortelwoensdach, schorlelen-, schorsel-, schors(e)-, znw. m. Woensdag voor Paschen, de Woensdag in de stille week, genoemd naar het stil niet-luiden der klokken ; schorteclocke--houden of woensdach. Schorten, schurlen, zw. ww. — I. Trans. i) Opnemen of opbinden, de kleederen ; als wederk. 2) optrekken, den neus. 3) de werking van iets belemmeren of tegengaan ; wat laken dal si s., niet laten afwerken. 4) iem. tegenhouden ; met van, terughouden. — II. Intr. Ontbreken, schorten ; met een pers. als ondw., niet verschijnen of opkomen; met eene zaak als ondw., niet voldaan worden, van eene schuld (met veranderd ondw., te kort komen aan). Schortgordel, znw. m. Gordel, band of riem om het voorschoot op te nemen of op te houden ; ook :schortsel. Schortvel, znw. o. Hetz. als s c h o o t v e 1. SCHOTGAERDER. Schorve. Zie s c h e r v e. Schorve, schurve, schuerve, znw. vr. Schurft. Schorvede. Zie s c ho r ft. Schossen, zw. ww. intr. Slempen, brassen, zwelgen. Schot, znw. o. i) Schot, lot, spruit, rank. 2) werptuig, schiettuig, vooral: pijlen; schietwerktuig; bliksemschicht; het verschieten eener ster. 3) schot als afsluitingsmiddel, houten schot, grendel; een s. schieten, eene versperring of sluiting aanbrengen. 4) afgeperkte ruimte, afgeschoten terrein. 5) het schutten of opsluiten van vee dat anderer eigendom beschadigt. 6) belasting als landrente verschuldigd aan den heer; het door iem. te betalen aandeel in lasten en beden, omslag; s. ende schout, schot en andere geldelijke verplichtingen ; s. ende lol gelden, belasting betalen, aan zijne verplichtingen als burger voldoen ; te schote ende tote slaen, belastingschuldig zijn. Schot, znw. Naam van een pruisische munt, 1 124 mark. Schotachtich, bnw.; s. gebedekijn, schietgebedje. Schotbaer, bnw. Belastingschuldig. Schotbede, znw. vr. Omslag. Schotboec , -buec, znw. o. en m. Belastingkohier; ook schotbrief. Sohotboge, znw. m. Boog. Schotdore, znw. vr. Valdeur in eene poort, val. deurtje in eene sluis. Schote, znw. m. en vr. i) Schot, scheut, spruit; hakhout dat weer uitgeschoten is. 2) schot van een schietwerktuig; binnen schok, schools; pijlschot, boogschot, als aanduiding van een bepaalden afstand. 3) stroom, snelle loop, vloed. 4) scheut, als ziekelijk verschijnsel. 5) zooveel (brood) als te gelijk in den oven „geschoten" wordt. 6) weversterm, het inbrengen van de overdwarsche draden met den schietspoel in het weefsel; de inslag. 7) beet van een dier, hontsschote. 8) hetz. als s c h o o t, 2) ; naam van een deel van een kleedingstuk en van de wapenrusting. Schotebane, znw. vr. Schietbaan. Schotel, schot/el, schuelel, sehuitel, znw. m. en o. r) Schotel, schaal ; bak; schotel met spijs ; vleeschschotel. 2) drinkschaal, schaal van eene weegschaal. 3) hersenpan. Schotel, znw. m. Grendel. Schotelaer, schollel-, schuelel-, znw. m. Sehotelmaker; ook scholeldraeyer, -maker. Schoteldoec, znw. m. Vaatdoek. Schoteldrager, znw. m. Tafeldienaar. Schotelgenoot, znw. m. Een der twee personen, meestal een heer en dame, die aan tafel uit denzelfden schotel of van dezelfde portie eten, die te zamen worden bediend. Schotelinc, znw. m. Spruit, uitspruitsel. Sehotelcleet, znw. o. Hetz. als s c h o o t c 1 e e t. Schotelcorf, znw. m. Mand waarin men schotels of vaatwerk draagt ; ook scholelvat. Schotelmenger, znw. m. Koopman in vaatwerk of houten bakken; ook schotelvercober. Sehotelpenninc, znw. m. Schotelgeld, eene gel delijke bijdrage aan bepaalde gilden. Schotelspoele, znw. Hetz. als schot e l w a t e r. Schotelschot, znw. o. Eene heffing in geld voor het „schutten" van vee, dat anderer eigendom beschadigt, schutgeld. Schotelvisch, znw. m. Kookvisch. Schotelwasscher, znw. m. Knecht die het gebruikte vaatwerk wascht. Sehotelwater, znw. o. Vaatwater. Schoten, schailen (oostmnl.), zw. ww. tr. Hetz. als schutten (vee). Schotenisse, znw. vr. Stekelvischjes, stekelingen. Schoter, schater, schaiter (oostmnl.), znw. m. Hij die van gemeentewege het vee „schut", dat losloopt op anderer grondgebied. Schotgaerder, znw. m. De ambtenaar die het „schot" (7) bepaalt en int (16de eeuw). 526 SCHOTGAVEL. Schotgave1, znw. m. (oostmnl.). Hooivork. Sehotich, scheutich, bnw. i) Voortvarend, wakker, niet tegen moeite opziende. 2) kwetsend, grievend. Schotinge , znw. vr. Hetz. als s c h u t t i n g e. Schotmael, school-, znw. o. Een pijlschot afstand. Sehotpont , znw. o. De eenheid waarin ieders aandeel in het „schot" (7) wordt bepaald. Schotporte, joorte, znw. vr. Valdeur in eene poort, van balken met scherpe punten van onderen, die men door middel van kettingen kon laten vallen. Schotrekenaer. Hetz. als s c ho t g a e r d e r. Schotseh, schots, bnw. Verkeerd, raar; als bijw., op eene verkeerde of rare manier; schotsch coene, koen, vermetel, driest, roekeloos. Schotschoudich, bnw. Schotplichtig. Schotsetter, znw. m. Hetz. als s c h o t g a e r der. Schotsnider, znw. m. Pijlsnijder. Schotspoele, znw. vr. Schietspoel. Schottelien, zw. ww. tr. Met houtwerk beschieten. Schotten, zw.. ww. intr. „Schot" (7) innen. Schotter, -erie. Zie schutter, -e r i e. Schotvanger. Hetz. als s c h o t g a e r d e r. Schotvri j bnw. Vrij van het betalen van „schot" (7). Schou. Zie s c ho u d e en s c h u, znw. en bnw. Schoubaer, bnw. i) In het oog vallend, aan zienlijk. 2) aan schouw of „inspectie" onderworpen. Sehonboete, -boet, znw. vr. Boete voor bekeuringen bij het schouwen. Sehoubrief, znw. m. Een geschreven stuk of verordening, waarbij eene schouw (in een bepaald waterschap) geregeld wordt. Schoud, znw. m. i) Stoot, duw. z) grendel (nederr.). Schoudach, znw. m. Dag voor eene schouw bepaald of voorgeschreven. Schoude, sclhou(we), scholde, schoolde (oostmnl.), znw. vr. Naam van een open vaartuig voor het ver voer van goederen, praam, bok. — Schoudehure. Sehoude schouwe, znw. vr. Schoorsteen. Schoudelije, bnw. i) Schoudelike saken, schuldzaken. 2) waardoor men (zedelijke) schuld op zich laadt ; die scoudelike sonde. Sehoudeljaer, schaudel-, znw. o. Schrikkeljaar. Schouden, schouwen, zw. ww. — I. Trans. i) Met kokend water wasschen of begieten; geslachte dieren, zengen, broeien ; eene stof, in heet water zetten. 2) met of in kokend water werpen, zengen, schroeien, branden. — II. Intr. Zengen, zich branden aan kokend water. *Schouden, st. (redupl.) ww. trans. Stooten, du wen, voortstooten, voortschuiven. Schoudenaer, znw. m. Schuldenaar. Schoudenoot, znw. m. Hetzelfde. Schouder, sciluder, scholder, schoeder, schouwer, znw. vr. (en m.). Schouder ; van een dier, voorschen kel. — Schouderbeen, -blat, -cleet, -naet. Schoudich. Zie s c h u l d i c h. Schoudijc, schouwe)-, znw. m. Dijk waarover eene schouw gebannen wordt. Sehoudinge, znw. vr. Het zetten van eene stof in heet water, broeiïng. Sehoufierlije, scow-. Zie schoffeerlij c. Schouhouder, znw. m. Opzichter; bep.: gevan genbewaarder. Schoum enz. Zie s c h u u m. Scourse, znw. Waterloop. Sehonspel, znw. o. (Tooneel)vertooning. Schonstede, znw. vr. Plaats waar men uitzicht heeft of van waar men naar iets (eene vertooning) kijken kan. Sehouster, s chouw-, znw. vr. Eene vrouw die het „schouwende leven beoefent, die zich in God en het goddelijke verdiept, die visioenen heeft. Schout, sclholt, schuit, schoude, schulde, znw. vr. (en m.). i) Verplichting, plicht, het tot iets verplicht of jegens iemand verbonden zijn ; bi rechter (rechten) schoude (schonden), overeenkomstig eene rechtmatige of heilige verplichting ; van gerechter schout, hetz.; SCHOUWELIJC. die s. gelden, gehoorzamen aan de natuurwet, vooral van den dood; ook van de menstruatie; der naturen s. gelden. 2) Datgene waarop iem. recht heeft, hetgeen hem toekomt, wat men iern. verschuldigd is; mine schout, hetgeen men aan mij schuldig is; hetgeen iem. te vorderen heeft aan schatting, vergoeding, hulde, boete, eerbetoon enz.; huwelike s., echtelijke gemeenschap ; s. van wive, lij fsgemeenschap ; van, met rechter s., overeenkomstig hetgeen iem. verdient; ook: te recht; met onrechter schout, schoude, ten onrechte; bi enes schoude, door iemands verdienste; ere dinc s. gewinnen, recht op iets hebben, iets verdienen. 3) schuld, geldschuld ; schade ende s. (zie s c h a d e) ; losprijs, de som noodig om eene schuld te delgen. 4) zedelijke schuld, misdrijf, misdaad ; vergrijp tegen de wet ; ook : tegen de zedewet, zonde. 5) schuld, aanleidende oorzaak van iets kwaads of verkeerds of voor een ander onaangenaams ; buien, sonder s. ; s. hebben ; s. noch daet en hebben ; s. gewinnen, zich aan iets schuldig maken ; die s. geven ; ook in het mv., die scoude(n) sin mine (min), het is mijn schuld. 6) toedoen, medewerking. 7) oorzaak, grond ; ook : reden , dat hi hem beroemt van minnen (vrouwengunst), dies hi noit scoud ghewan, waartoe hij nooit aanleiding, waarvoor hij nooit reden had. 8) beschuldiging; hem Purgeren ende claren van der scoude. 9) als bnw., noodzakelijk, onvermijdelijk, hel es scull ende het moet veesen. Schout. Zie schoutete. Schoutambacht. Zie s c h o u te t e n a mb a cht. Schoutet, schoutale, schouteie, schoulel, schoutheil, -eit; schoule, scholle, schulle, znw. m. i) Bestuurder of opzichter over de bezittingen van een bijzonder persoon of eene stichting. 2) naam van een vertegenwoordiger van het landsheerlijk gezag, bep. van graaf en bisschop in de steden en op het platte land; vooral: rechtelijk ambtenaar, die in civiele zaken rechtsprak; schouten huus, de gevangenis ; schoutelen gedinge, de terechtzitting, waar een schout voorzitter is. — Schoutetenambaeht, -schap. Schoutetenbrief, schouten-, znw. m. Akte van eene voor den schout geschiede rechtshandeling. Sehoutetenboete, schouten-, znw. vr. Boete aan den schout te voldoen. Sehoutetendiener, schouten-, -dienaer, znw. m. Gerechtsdienaar; ook: -enape, -cnecht. Schoutetendoem. schouten-, -dom, znw. o. i) De bediening. 2) het rechtsgebied van den schout. Schoutetinne, schoulinne, znw. vr. Vrouw van een schout. Sehoutheet, -heil, znw. vr. Zie s c h o u t e t e. Schoutheet, bnw. Kokend heet. Sehouthere, -heer, znw. m. Schuldeischer. Sehoutjaer. Hetz. als s c h o u d e 1 j a e r. Sehoutmaner, -maenre, znw. m. Schuldeischer; ook schoulnole. Sehoutmudde, schuil-, znw. vr. en o. Eene bepaalde hoeveelheid koren, als tijns of grondrente verschuldigd ; schoulmale, de maat daarvoor bepaald; -rogge, -swin. Schontpan , znw. o. Pand voor schuld. Schouwarer. Hetz. als s c h o u h o u d e r. Schouwe. Zie schoude en s c h u. Schouwe, schauwe, znw. vr. I) Het zien of beschouwen van iets. 2) eene inspectie van wege de overheid, tevens ommegaande rechtbank, vooral: van dijken, wegen enz. door een waterschapsbe stuur ; het terrein waarover de schouw plaats heeft; de personen die de schouw verrichten. 3) het schouwen, het overpeinzen van God en het goddelijke. 4) aanblik, het gezien worden ; leven in der werelt s., in een hoogen stand. Schouwedach, -di]c. Zie s c h o u d a ch, -d ij c. Schouweljjc, bnw. — I. Pass. i) Zichtbaar, waarneembaar. 2) iin het oog vallend, aanzienlijk. — II. SCHOUWEN. Act. Hetz. als s c ho u w e n d e. Schouwelijcheit, godsdienstige overpeinzing. Schouwen, schauwen, zw. ww. — T. Trans. i) Zien, met de oogen waarnemen ; in de boeken zien, lezen ; waarnemen met den geest. 2) beschouwen, bezien, bekijken ; als znw., blikken ; zich verdiepen in, bespiegelen, het goddelijke. 3) in oogenschouw nemen, schouwen, inspecteeren, vooral in het ' dijkwezen. 4)' nagaan, overwegen. 5) causatief, doen zien, toonen, vertoonen. — II. Intr. Naar iets kijken, de oogen op iets vestigen. — Schouwinge. Schouwen. Zie schouden en schuwen. Schouwende, deelw. bnw. ; dat s. leven, -het beschouwende of bespiegelende leven, het leven der stille overpeinzing van God en het hemelsche. Schouwer. Zie schouder. Schouwer, znw. m. Groote beker, bokaal. Schouwer, znw. m. i) Hij die eene schouw of inspectie houdt, gezworene; heemraad. 2) hij die zich wijdt aan bespiegeling over God en het hemelsche ; vr. schouwerinne, schouster. Schouweteringe, znw. vr. Watergang waarover eene schouw wordt gevoerd. Schone. Zie schoof en schof. Schoveline, znw. m. Verschoppeling. Schovelinc, sehover-, znw. m. Schaats (16de e.). Schoven, schoeven, zw. ww. — I. Trans. Aan schooven zetten, graan. — II. Intr. Het schoofrecht uitoefenen. — Schover. Schoven, zw. ww. tr. Met duigen bevestigen. Schovuut, schofuut, scuvuut, scavuut, znw. m. i) Nachtuil. 2) Schooier, bedelaar. Schra, bnw. (nederr.). Schraal, droog, dor. — Schraheit. Schrabbelen, zw. ww. intr. Krabben, vooral: met de pooten langs den grond. Schrabben, zw. ww. tr. en intr. Krabben. Sehraepiser, znw. o. Schrapper, krabber. Schrafferen, -eeren, zw. ww. intr. Schaduwlijnen aanbrengen op eene teekening. Schrage, znw. vr. Schraag, stut, onderstel. — Schragen. Schram. Zie s c h r a m m e. Schrame, znw. vr. Verwonding ; pijn. Sehramen, zw. ww. tr. Openrijten, het vel. Schramme, znw. vr. Opening in de huid, kloof, spleet ; verwonding met een wapen, snee. — Schrammen. Schramme, schram, znw. m. Kameraad, gezel; kwant. Sehranke, schranc, znw. m. i) Schraag, schuine poot, onderstel. 2) staketsel, traliewerk; slagboom, sluitboom. 3) de juiste grenzen of perken; de juiste stand, goede staat; wi den s., in de war. Schrankelen, zw. ww. — I. Intr. Met onvaste beenen gaan, wankelen. — II. Trans. Met tralieof rasterwerk afzetten. Schranken, zw. ww. — I. Intr. i) Met de beenen over elkaar zitten. 2) hetz. als s c h r a n k elen, Intr. — II. Trans. Hetz. als schrankelen, Trans. Schranso, schrantse, znw. vr. Bos, takkebos. Sehranse, schrantse, znw. vr. Reet, opening. Schransen, zw. ww. intr. Met graagte eten (i 6de eeuw). Schrap. In v o e t s c h r a p, voetspoor, -stap. Sehrapelinc, znw. m. Schraapsel, afschrapsel; ook schraj5else. Schrapen, zw. ww. tr. Schrapen, (af)schrappen; bijeenschrapen, geld en goed. Schrapmes, znw. o. Schrapmes; ook schrajfte. Schrappel, znw. o. Hetz. als s c h a p p r e e 1. Schrappen, zw. ww. — I. Trans. Schrapen, schrappen; bijeenhalen. — II. Intr. Krabben. Schrauwelen, zw. ww. tr. Krabben. Schrauwen, zw. ww. intr. Schreeuwen, krijschen. Schravelen, zw. ww. intr. Met de pooten krab ben, in den grond woelen. SCHRIFT. 527 Schraven, zw. ww. — I. Intr. Hetz. als s c h r av e 1 e n. — II. Trans. i) Door wroeten in de hoogte werpen, aarde, stof. 2) door krabben of schuren loswoelen ; stene van den rootsen scraven. Schrede, scherde, znw. m. en vr. Schrede, stap, pas ; ook als maat. Schredelinge, scherd-, bijw. Met wijde beenen; met groote stappen; ook schredelike, schrelike. Schreden, zw. ww. tr. Aarde brengen op (een land of dijk; 16de eeuw). Schreef. Zie s c h r e v e. Schreem, znw. m. Schreeuw, krijsch (van vogelgeluiden). Schreen, schrein, schrien, znw. o. en m. Kist, kast, een stuk huisraad voor berging geschikt; doodkist reliquieënkastje; verklw. schreenkijn. Schreeuwen, schreuwen, zw. ww. intr. Schreeu wen. Sehreft, schrefture. Zie s c h r i f t, -u r e. Schrei, znw. m. Schreeuw, gil. Schreidal , schreie-, znw. o. Tranendal. Schreyelijc, bnw. Klaaglijk, droevig. — Schreye like, bijw., onder tranen. Schreyen, schreiden, zw. ww. intr. i) Schreeuwen ; ook van dierengeluiden ; rochelen. 2) schreien, hoorbaar weenen. — Sehreyinge. Schrein. Zie s c h r e e n en vgl. s c h r ij n. Schreisanc, znw. m. Klaagzang, treurzang. Schreiweder, -weer, znw. o. Slecht weer (16de e.). Schreme, znw. vr. Teeken in het vleesch. Schromen, schreemen, zw. ww. intr. Schreeuwen (i 6de eeuw, vlaamsch). Sehrem eII zw. ww. tr. Samentrekken, doen rimpelen ; schrn ; smelten, vet. oeie Schrenkelen, schrink-, zw. ww. tr. Iem. een beentje lichten, op listige wijze ten val brengen of er in laten loopen, bedriegen. — Schrenkelaer, schrink-. Schrenken, schrinken, zw. ww. tr. i) Hetz. als s c h r e n k e 1 e n. 2) benadeelen, kwaad doen. 3) tegenhouden, belemmeren, in iets beletten. Schrepel, bnw. Mager, schraal. — Schrepel heit. Sehrepelen. In d o r e s c h r e p e l e n, doorschrappen. Schrepeline. Hetz. als s c h r a p e l i n c. Schrepelkijn, znw. o. Schrapje, streepje. Sehrepen, st. ww. tr. Schrappen, krabben, af-; met een scherp werktuig iets van iets anders verwijderen, vooral: hetgeen er niet hoort; uitschrappen, het geschrevene. — Schraper. Sehreppen, zw. ww. tr. Schrappen ; ook waarschijnlijk koppen, koppen zetten. Schreve, schreef, znw. vr. i) Spleet, opening, ook van eene wond. 2) streep, lijn; grenslijn; verklw. schreefkijn ; ook : streep op den kerfstok ; die bede gaderen by kerven ofte screven ; grensbepaling bij een spel ; boven, buten s., boven mate, buitengewoon, bij w. 3) naam voor verschillende maten, vooral voor wijn en hout. Schreversteen. Hetz. als s c h e v e r s t een. Scribe, znw. m. Schriftgeleerde. Schricht. Zie schrift. Schriden, st ww. intr. Schrijden, stappen, met groote schreden of op eene deftige wijze gaan of loopen ; ook van paarden ; ook van het op- en afstappen van het paard. Schridrop, znw. m. (nederr.). Traan. Schriëlijc, bnw. (nederr.). Hetz. als s c h r e y e1 ij e. — Schrieljjchest. Schriën , st. ww. intr. i) Schreeuwen. 2) hoor baar schreien. Schrien. Zie s c h r e e n. Schrift, schrefl, schrichl, znw. vr. en o. i) Ge schreven schrift, het geschrevene ; in, mei schri fte(n), op schrift. 2) al wat men op schrift heeft gebracht, geschrift; de heilige schrift of een deel er van. — Schrifteli e, schriftelike, schriftreetschap. X 2 8 SCHRIFTORIE. Schriftorie, schrijf-, -foor, znw. Schrijf koker. Schrifture , schrefture, -uur, znw. vr. i) De schrijfkunst. 2) al wat geschreven is, een boek, een tekst, een brief, een opschrift, eene figuur e. a. ; de heilige schrift. 3) der s-n aert, de kunst van schrij ven, literaire kunst. Schrijfambacht, dambocht, -ambt, -amt, znw. o. Het ambt van schrijver of klerk, vooral: van den schepenklerk. Schrjjfbert , sclhrive-, -bon, znw. o. Lessenaar, schrijftafel; ook: lei (16de eeuw). Schrjjfgelt, znw. o. Schrijfloon, vooral: het loon van den schepenklerk voor het` maken van een schepenbrief. Schripfgetouwe, znw. o. Schrijfgereedschap. Schrjjf huus, znw. o. Kantoor, bureau. Schrifcoker, znw. m. Schrijf koker, -etui. Schrjjiiey, -lay, znw. vr. Lei (16de eeuw). Schrjj$oon. Hetz. als s c h r ij f g e 1 t. Schrjjfines, znw. o. Pennemes. Schrjjfpenne, znw. vr. Schrijfpen, pen. Schrijfstede, znw. vr. Kantoor, griffie. Schripfschole, znw. vr. School voor (lezen en) schrijven. Schrijftafel, -lavele, znw vr. i) Lessenaar of schrijfti el, iets waaraan men schrijven kan. 2) bord, lei of wastafeltje, iets waarop men schrijven kan. Schrjjftassche. Hetz. als s c h r ij f c o k e r. Sehrijftouwe. Hetz. als s c h r ij f g e t o u w e. Schrijn, .schrine, sehrinen, znw. m., vr. en o. i) Kist, kaste, voor het bewaren van kostbaarheden en geld ; verkiw. schrinekijn, voetschrine, voetbankje, misschien met bergruimte ; doodkist, reliquieënkastje. 2) gezegd van den moederschoot van Maria en van 's menschen gemoed ; van een goddelijk wezen of heilig persoon, waarin alles wat heilig of zalig is is vervat ; God is der zalicheden s. ; Maria der deuchden scrjn. Schriïnge, znw. vr. Geschreeuw, geweeklaag. Schriebrief, znw. m. Brief van uitstel (van be taling), van verkoop op termijn. Schrickeli j e, bnw. Schrickel,j aer, znw. o. Sehricken, zw. ww. intr. i) Een grooten of wijden stap nemen, schrijden. 2) schrikken, ontstellen. Schricsehoe, -schoen, znw. m. Schaats. Sehrimpen, st. ww. intr. Verschrompelen, rimpels krijgen. Schrinden, st. ww. intr. Openbarsten, -springen, -splijten, van droogte en dorheid. Schrinehout, schrinen-, znw. o. Kastenmakers hout. Schrinemaker, schrjn-, znw. m. Schrijnwerker ; ook schrinewerker. Schrinewarer, schrjn-, -waerder, znw. m. Bewaarder van kistjes of kastjes met kostbaarheden. Schrinken, st. ww. intr. Zich terugtrekken, terugdeinzen. Script, znw. o. Een geschreven stuk. Scriptoor. Hetz. als s c h r i f t o r i e. Schrisanc (nederr.). Hetz. als s c h r e i s a n c. Schritraen (nederr.). Hetz. als s c Is r i d r o p. Sehrivein, -am, znw. m. i) Schrijver, griffier; klerk, copiïst ; schrijver, auteur. 2) schilder. Schrivelijc, bnw. ; niet s., onbeschrijfbaar. Schriven, st. ww. tr. i) Schrijven, opschrijven, op schrift brengen, te boek stellen ; s. ende wriven, druk over en weer schrijven ; als znw., de schrijfkunst ; de kunst van schrijven (literair) ; het geschrevene; een brief, vooral: een ambtelijke. 2) schriftelijk mededeelen, vermelden ; afschilderen, beschrijven. 3) opschrijven, vooral posten van ontvangst en uitgaaf; luttel s., weinig waard achten; iemands naam opteekenen ; iem. beschouwen als ; met ute, iemands naam schrappen. 4) schilderen, in kleuren voorstellen ; afbeelden. 5) met gekleurde figuren doorwerken, in kleuren borduren ; graveeren, ingrif- SCHRUPEL. fen ; griffen, in het gemoed. 6) beschilderen. — Schrivinge. Schriver, znw. m. i) Schrijver, hij die de schrijfkunst verstaat en uitoefent, copiïst ; vr. schriverse ; schriverige (vla.; ook boekhoudster). 2) naam voor verschillende ambtenaren, met het schrijven van ambtelijke stukken belast, schrijver, klerk ; schepenklerk ; geheimschrijver ; kanselier ; notaris ; s. van den bloede, griffier van een met lijfstraffelijke rechts belast college. 3) schrijver, auteur. 4) schil--pleging der, vooral: decoratie-, historieschilder. Schrobbelich, schrub(be)lich, bnw. (nederr.). Stekelig, puntig. Schrobben, schrubben, zw. ww. — I. Intr. In den grond krabben of wroeten. — II. Trans. i) Krabben, krauwen. 2) bijeenschrapen. 3) schrobben, met nat vegen. Schrode, schorde, znw. vr. i) Het snijden in iets ; in aderschrode, aderlating. 2) afgesneden of afgeknipt stuk van de eene of andere stof, strook, band, zwachtel ; verklw. schrodekijn; strook perkament ; een snipper, lap, kleinigheid ; die vrec hevet hem onwaert, die tsjfns hebben wille een schrode. Schrodeambacht , schrood-, schroo-, znw. o. Het uitoefenen van het beroep van „wijnschroder" (zie schroder (2). Schrodebant, znw. m. Zwachtel. Schrodegelt, schrood-, schroo-, ook schrodel-, znw. o. Geld betaald voor het op- en afladen en het vervoer van vaten wijn en bier. Sehrodeline, znw. m. Afsnijdsel, snipper. Schrodemeester, znw. m. Hij die een „schrodeambacht" heeft gepacht of verkregen. Sehroden, schreden (oostmnl.), schrooyen (jonger mnl.), st. en zw. ww tr. i) Klein of stuk snijden ; tot grof meel malen ; eene stof, tot kleederen snijden. 2) stuktrekken, -maken, -scheuren, -knagen ; munten s.: a) ze munten of slaan. b) ze snoeien, schroeien (schrooien), aan den rand er iets van afsnijden. 4) snijden, houwen met een wapen als ondw., verwonden. Sehroden, schraden (oostmnl.), zw. ww. tr. Zware lasten, op- en afladen en vervoeren ; vaten, op ladderboomen voortschuiven of voortrollen, bewerken met de kraan, schrooien. Schroder, schrader (oostmnl.), schreuder, znw. m. I) Snijder, kleermaker ; vr. schroderse, schroodster ; Schroderambacht, -schap, schroderen. 2) geldsnoeier. Schroder, znw. m. Hij die een „schrodeambacht" heeft, hetz. als schrodemeester en craenm e e s t e r; ook : de werkman die zware lasten, vooral vaten, op- en aflaadt en vervoert. Schroderie, znw. vr. i) Het „schroden" (2) ; ook hetz. als s c h r o d e a m b a c h t. 2) hetz. als s c h r o d e g e 1 t. 3) plaats waar groote schepen laden en lossen, waar de wijnkraan is. Sehrodinge, znw. vr. Verdeeling (van dijken) met betrekking tot den onderhoudsplicht, verstoeling. Schrodinge, znw. vr. Het vervoer van wijn. Schroeven, schroven, zw. ww. tr. Schroeven; kwetsen, kneuzen. — Schroevinge. Sehroffele, schrouffele, scrofule, znw. vr. Klier, halsklier. Schromen, schruemen, zw. ww. — I. Intr. en wederk. Vreezen, tegen iets opzien. — II. Trans. Afstooten, terugstooten, afschrikken. — Sehrominge, afkeer, afschuw; schroom (16de eeuw), afschrikkend voorbeeld. Schrompelen, zw. ww. intr. Samentrekken, in eenschrompelen, vooral door hitte. Sehronde , schrunde, znw. vr. Spleet, kloof. Sehroodster. Zie s c h r o d e r. Schroom. Zie schromen. Schroorambacht. Zie s c h r o d e r-. Sehrubben. Zie schrobben. Schruimen. Hetz. als s c h r o m e n. Schrupel, scruehel, screuj5el, scrupule, znw. i) Naam van een klein gewicht, scrupel. 2) angstige SCHRUPPEN. zorg, onrust, gewetensangst, gemoedsbezwaardheid, twijfelmoedigheid. — Schrupeloos, scruuuloos, -heit , -osich. Sehrnppen. Hetz. als schorpen. Schruve, schruyve, znw. vr. Schroef. Sehroven, st. w`v. tr. Verstooten, verjagen ; geschroven, vooral: verschroven. Schu, schouw, bnw. i) Schuw, schrikachtig, van dieren. 2) van aanraking met menschen, af keerig van menschen ; afkeerig van den man, gezegd van eene vrouw ; met dat. en gen., afkeerig van iemand of iets; hem s. maken, zich wegpakken. 3) wild, woest, onbeschaafd. 4) bevreesd, bang, onderworpen. Schu, znw. o. Vogelverschrikker; ook van een mensch gezegd. Schubbe , schub, znw. m. i) Vel, schel, vlies. 2) schub. Verklw. schubbekijn. Schubben, zw. ww. tr. Ontdoen van ,,schub. ben" ; schrappen, afschrappen. Schubben. Hetz. als s c h o b b e n, 2) en schrobben, 3). Schudde, znw. i) Gaffel, de palen met het dwars. hout, waaraan het galgekoord hangt. 2) galgebrok, galgenaas, schelm; ook wel: leeglooper, iem. die voor allerlei, ook : vuil, werk te vinden is. Schuddebollen, zw. ww. intr. Knikkebollen. Schuddecorf , schuddel-, znw. Volksbenaming van de translatie van St. Maarten, 4 Juli; ook sehuddecorfsdach. — Schuddecorfsbroot, het brood dat op dien dag wordt uitgedeeld. -schuddelinge. In o p s c h u d d e 1 i n g e, overblijfselen van een maaltijd. Schudden, schodden, zw. ww. — I. Trans. i) Schudden, met kracht heen en weer bewegen; uitschudden ; den bot s., het gelag betalen, het loodje leggen, boeten voor een ander ; den eersten bot s., het spits afbijten (vlaamsch, 16de e.). 2) zwaaien, drillen. 3) beschutten, beschermen. -- II. Wederk. Zich schudden ; hem s. van, zich door schudden zuiveren ; hem s. ute, zich verwijderen uit, losmaken van (het stoffelijk omhulsel); zijne gedaante afleggen. — III. Intr. i) Schudden, heen en weer gaan. 2) beven, trillen, bibberen. Schuddinge, znw. vr. — I. Van schudden, Trans. I) Schudding, het schudden. 2) het zwaaien of drilten van een, wapen. 3) afschutting, afsluiting, ver schudden, Intr. Beving.-sperring. — II. Van Sehuderen, zw. ww. intr. Beven, rillen. Schuebe, schuebich. Zie s c h o e b e, s c ho e b ich. Schuere. Zie schore en schure. Schuere. Hetz. als s c h o u d e r. Schueren. Zie schoren en schuren. Schuerse, schuetel. Zie s c h o r s e, schotel. Schufelen, zw. ww. intr. Schuifelen, blazen. Schaffel, schufuut. Zie schoffel, schovuut. Schuylen, schuyme e. a. Zie s c h u 1 e n enz. Schulage, znw. vr. Schuilplaats, -hoek. Schulde, schuit. Zie s c h o u t. Sehuldelike , bijw. Met recht, te recht. Schulden. Hetz. als schuldigen. Schuldegenoot, schuldenoot, -note, znw. m. Schuldenaar. Schuldenaer, znw. m. i) Schuldenaar. 2) schuld ook schulder. -eischer; Schuldich, scheldich, schoudich, bnw. — I. Attributief. i) Verplicht, voorgeschreven, verschuldigd. 2) verschuldigd, hetgeen nog betaald moet worden. 3) misdadig, aan eene misdaad schuldig. — II. Praedicatief. S. sin, werden, maken; hem s. geven; s. sijn : a) verplicht, verbonden zijn, tot plicht hebben; zedelijk verplicht zijn, moeten; met acc., meest heeft, meest s. is, wien veel gegeven is, van hem kan ook veel geëischt worden ; met acc., tot iets verbonden of verplicht zijn ; met van, voor iets ver aansprakelijk zijn. b) behooren ; mogen;-bonden of moeten ; behoeven (met eene ontkenning). c) recht hebben, gerechtigd of bevoegd zijn ; verdienen, SCHUTBRIEF. waard zijn ; s. sin der wraken ons Heren ; quaet laf es s. quaden inde. d) met een gen., gemeenschap hebben met man of vrouw ; want ic noyt mans s. en was. e) verplicht zijn tot betaling. f) schuldig zijn aan een vergrijp, eene misdaad ; enen s. maken, iem. schuldig verklaren ; hem s. maken, schuld bekennen ; hem s. geven, hetzelfde. Schuldige, znw. m. i) Schuldenaar. 2) Schuldige. Schuldigen, zw. ww. tr. Aanklagen, iemands schuld in rechte uiteenzetten. — Schuldiginge, schnldinge. Schulen, schuylen, zw. en st. ww. — I. Intr. i) Schuilen, verborgen zijn, niet van buiten zichtbaar zijn; onbekend zijn, niet geweten worden. 2) zich bergen, een onderkomen, eene verblijf-, eene schuilplaats zoeken, wegkruipen ; met een acc., schuilen voor, den regen (rein) s. 3) sch. o, loeren op. — II. Trans. Opbergen, opsluiten, dieren. Schulende, deelw. bnw. Verscholen, verborgen. Schulenisse, schuul-, znw. vr. Schuilplaats ; ook schulinge. Schuler, znw. m. Iem. die zich aan het oog onttrekt. Schuilen, oorspronkelijke vorm van sullen. Schuller schullep. Zie scholle, schelpe. Sculperen, -eeren, zw. ww. tr. Graveeren. — Sculperinge. Schuit en de samenst. Zie s c h o u t enz. Schuine, schuyme, schuum, znw. o. t) Schuim; blaasjes, van regen; schuimachtig speeksel; vocht aan boomen, hars ; schuim door koken ; schuim van metaal, afval. 2) iets dat niets beduidt (eig. een blaasje); niet ene s., niet het minste. 3) vuile taal. Schumen, schuymen, zw. ww. — I. Trans. ij Schuimen, het schuim van iets wegnemen. 2) wegnemen ; tvet van den pot s. 3) stroopen, plunderen; ook zonder object. — II. Intr. i) Schuimen, schuim van zich geven. 2) schuimend speeksel op den mond hebben. Schumer, schuymer, znw. m. Landlooper, straat -roover. Schumich, schuymich, bnw. i) Schuim makende of van zich gevende ; met schuim bedekt, van urine. 2) vol metaalschuim of slakken. Schunnen. Zie schinden. Schnppe. Zie s c h o p p e. Schuppel, znw. m. Blad aan een scheprad. Sehupstoel. Zie schopstoel. Schure, schuere. Zie s c h o r e. Schure, bui. Zie s c h u u r. Schure, schuere, schuer, schuyer, znw. vr. Schuur; ook van de hel; sduvels scuere. Seureel, scuereel, znw. m. Eekhoorn. Schuren, schueren, schuyren, zw. ww. — I. Trans. Schuren, schoon maken; blinkend maken, (op)poetsen ; van den roeste der sonden geschuert sin. — II. Intr. Schuren, slijtende langs iets gaan; ook tr., gezegd van eene rivier, (de oevers) afschaven. Schuren, schuyren, zw. ww. intr. (nederr.). Schuilen. Scharf, schurpen. Zie s c h o r f, s c h o r p e n. Schurse, schnrvede. Zie schorsen, schorft. Scurvel, znw. m. Eekhoorn. Schut, schutter. Zie s c h u t t e. Schut, schutte, znw. o. Schiettuig, pijl; ook van de pijlen der min, des duivels ; eene vallende ster, een straal van licht; als verzamelwoord, pijlen; van grievende of kwetsende wonden. Schut, schutte, znw. o. z) Plaats waar men iets bergt of i iin veiligheid brengt, vooral van opgevan gen vee, „schut", schot. 2) waterkeering, dam. 3) schutting (?). Schutate. Zie s c h o u t e t e. Schutbaer, bnw. Wat mag opgevangen of opgesloten worden, van vee. Schutbert, znw. o. Scherm, schut. Schutbrief, znw. m. Ambtelijk stuk over de re. gelen gesteld voor het schutten of opvangen van vee. 53 0 SCHUTE. Schute, schuyle, schuyt, znw. vr. Schuit; verklw. schuutkijn ; die blauwe s., een soort van narrenschip, waarin „verloren kinderen" (lichtmissen, doorbren. gers) varen. Schuteboef3 •bouf, znw. m. Veer., schippersknecht. Schutegelt. Hetz. als schutehure. Schutehavene, schuythaven, znw. vr. Haven voor binnenschepen. Schutehure, schutemaker. Schuteman, znw. m.; mv. schuteliede, -lude. Schuitenvoerder, schipper ; ook schutevoerer. Schutenaer, znw. m. Varensgezel. Schuteschnver, znw. m. Hij die eene schuit boomt, schuitenvoerder. Schutesloot, znw. vr. en m. Wetering. Schutewasen, schuut-, schuyl-, zw. ww. intr. Baggeren van uit of met eene schuit. Schutgelt, znw. o. Geld verschuldigd aan hem die vee „schut". - Schutgevaerde, geverde, -geveerde, znw. o. Vijandelijke ontmoeting of schermutseling van boog schutters. Schutgoet , znw. o. Geschut goed (vee). Schuthouder, znw. m. Hij die van gemeente wege een „schut" (schot of schutskooi) houdt om daarin vee dat op eene verboden plaats wordt gehouden of schade aanricht, op te vangen; opzichter over de weiden. SchAthAAB , znw. o. Het huis waar bouwmaterialen bewaard worden (te Utrecht). Schutcamere, znw. vr. Lokaal waar pijlen of ander oorlogsmateriaal bewaard wordt. Schutcaproen, znw. m. Schutterskap. Schutcooye, -coye, znw. vr. Schutskooi, schuthok. Schutcovel, schutten-, znw. vr. Hetz. als s c h u t. caproen. Schutmael. Zie schotmae1. Schutmaker, znw. m. Pijlmaker. Schutmeester, znw. m. Hij die belast is met het opsluiten van vee in schot of schutskooi. Schatmeester, znw. m. i) De ambtenaar belast met het toezicht over de stadsschutters. 2) een der „kameraars", belast met het toezicht op al wat voor stadsrekening gebouwd werd (Utr.) --Schut meesterie. Schutpael, znw. m. De paal waaraan van ge meentewege opgevangen vee werd gebonden. Schntpenninc. Hetz. als s c h u t g e l t. Schutroof, znw. m. Het geschutte vee (drent.). Schutschot. Hetz. als s c h u t c o o ye. Schutsel, znw. o. i) Afschutting, schut, schot. 2) verweermiddel, versterking, verdedigingswerk. 3) belemmering, beletsel. Schutstal, znw. m. Hetz. als s c h u t s c o o y e. Schutte, schut, znw. m. Boogschutter, schutter; ook hetz. als schutter, 2de Art. Schutte, znw. vr. Waterkeering. Schutte, znw. vr. Het recht om vee te „schutten". Schutten, schotten, zw. ww. — I. Trans. i) Van gen, tegenhouden, opvangen, vee; ook : opsluiten. 2) afsluiten, door schot of schutting afsluiten of afscheiden. 3) tegenhouden, keeren; afdammen, water. 4) afweren, een wapen. 5) tegenhouden, verhinderen, belemmeren, iem., iets. 6) beschermen, beschutten. — II. Intr. Het water in eene schutsluis laten rijzen en dalen, schutten; met een vaartuig door eene schutsluis gaan. Schutter, scholier, znw. m. Boog-, scherpschutter, lid van het schuttersgild ; teeken van den dierenriem. Schutter, scholier, znw. m. De beambte, die losloopend vee, dat anderer eigendom beschadigt, opvangt en in het schot opsluit. Schetterbode, znw. m. Bode der stadsboog een stedelijk beambte.-schutters, Schetterdoelen, znw. vr. Schuttersdoelen. Schutteren, zw. ww. Hetz. als s c h u t t e n, 2). Schuttergevaerde. Hetz. als s c h u t g e v a e r d e. SE. Schutterhof, znw. o. Hetz. als s c h u t t e rdoe1en. Schutterie, schollerie, znw. vr. i) Schuttersgild of -gezelschap ; de gezamenlijke boogschutters ; burgerwacht. a) schuttersfeest, schietwedstrijd. Schutterie , znw. vr. i) Het schutten van vee ; de bevoegdheid daartoe. 2) de plaats waar het ge. schutte vee wordt bewaard. 3) hetzelfde als s c h u t g e 1 t. Schutterieschap, znw. o. Hetz. als s c h.0 t terie, i). Schuttercaproen, -covel. Hetz. als s c h u t-. Schuttinge, znw. vr. i) Het opvangen van vee dat zich wederrechtelijk ergens bevindt ; het recht daartoe ; de schutskooi ; het geschutte vee. 2) afsluiting, afschutting, dam, waterkeering ; plaatsen waar waterkeeringen zijn ; toestellen waarmede men een water afsluit ; het want, waarmede een vischwater wordt afgezet. 3 afsluiting van een eigendom. 4) een middel tot beschutting of bescherming van eene plaats, b.v. tegen verstuivingen ; schutting of matten, horden. Schuttingegoet , znw. o. Geschut vee. Schuttingerecht, znw. o. De bij het „schutten" van vee gevolgde rechtsregelen. Schnnfcleet, znw. o. Schuifgordijn. Schuulstede, schuyl-, znw. vr. Schuilplaats. Schnnmachtich, -echtich, bnw. Op schuim ge lijkende ; ook : vol schuim. Schnnmbecken, schuym-, zw. ww. intr. Schuim bekken (i 6de eeuw). Schuumspaen, schuym-, znw. m. Schuimspaan. Schuumsel, znw. o. Uitvaagsel. Schuur. Zie schure. Schuur, schuyr, znw. ; lo schuyr loten, schuil gaan (nederr.). Schuur, schuyr, schure, znw. m. Hagelbui, re genvlaag, onweersbui, schoer (geld.). Schuurdoes, znw. m. Schuur-, vaagdoek. Schuut. Zie s c h u t e. Schuutman, -voerei. Zie s c h u t e-. Schaven } , schuyven, st. ww. — I. Trans. i) Schuiven, gelijkmatig voortbewegen. 2) stooten, duwen, van eene gewelddadige beweging. — II. Intr. i) Schuiven, voortschuiven. 2) in stilte wegsluipen, de wijk nemen. Schuverers, schuyveren, zw. ww. intr. (nederr.). Bibberen, rillen, huiveren. — Schuyveringe. Schuvuut. Zie s c h o v u u t. Schawel, bnw. i) Schuw, schichtig. 2) voor de menschen verborgen. Schuwen, schiwen, schouwen, schauwen, zw. ww. — I. Intr. i) Schuw of schichtig zijn of worden ; achteruitgaan, terugwijken. 2) met van; iem. uit den weg blijven, zich voor iets wachten. — II. Trans. i) Schuw of bang zijn ;voor, vreezen. 2) zich hoeden of in acht nemen voor. 3) mijden, vermijden, schuwen, ontwijken ; met een dat., iem. uit den weg blijven of ontwijken ; enen den weck, den hat s.; verlaten, eene plaats ; onse stal ende borgers s. na der sonnen ; schuwen, vlieden, eene ondeugd enz.; den hogen reel (eene hooge positie) s. 4) een afkeer of afschuw hebben van, een hekel hebben aan, haten. 5) ontgaan, ontkomen, ontsnappen aan ; men mach niet s. dat sal gescien. 6) tegengaan, voorkomen, stuiten. 7) vereeren, eene heilige vrees voor iets hebben ; iets ontzien; si en sullen s. sin grauwe heer. 8) -als factitief : a) vrees inboezemen, schrik aanjagen; dat elc sine kinder schuwe dal si geen gerucht en maken. b) enen s. van den lichte, iem. blinddoeken. — III. Wederk. Zich aan de oogen der menschen onttrekken; hem s. van den volke. Schuwer, znw. m. Hij die iets vermijdt, schuwt, haat ; vr. schuwester. Schuwinge. Zie schouwinge. Schuwinge, znw. vr. Het mijden of schuwen van iets. Se. Zie see; sebaer. Zie sedebaer. SEBBE. Sebbe. Zie s i b b e. Seborie. Zie c i b o r i e; ook : bewaarplaats van den kerkschat, schatkamer; ook toegepast op Maria. Sech, zech, znw. m. Gezegde, uiting, dat wat iem. zegt; ook : scheidsrechterlijke uitspraak. Sechgenen. Zie s e g e n e n. Seder zede, znw. m. en vr. i) Gewoonte, aan wensel; iet in s.n nemen, er eene gewoonte van maken ; in, van s-n hebben, tot eene gewoonte hebben. 2) gewoonte, gebruik; instelling; een van hooger hand, ook door God, ingesteld gebruik; godsdienstig gebruik, kerkelijk voorschrift ; mode ; het heffen van een tol, het invorderen eener belasting. 3) wijze van handelen of zich voor te doen; mv. uiterlijke manieren, vormen der samenleving; beschaafde manieren. 4) wijze van doen, als ethisch begrip; de manier waarop men zich gedraagt, levenswijze; daden van christelijke liefde en vroomheid. 5) aard, geaardheid, eigenaardig wezen, natuur, van God, bovenaardsche wezens, de natuur van den mensch, de dieren, de dingen. 6) karakter, inborst, de eigenschappen van den mensch als redelijk en zedelijk wezen ; goede s., deugd; quade s., ondeugd ; als uitdrukking voor bepaalde deugden : ridderdeugd ; zelfbeheersching; ingetogenheid, kuischheid; ook: karaktertrek. 7) kalme gemoedsstemming. ;lede, zeede (r6de eeuw). Bijvorm van s e e. Sedebaer , zede., see-, bnw. i) Van menschen. Een gevormd karakter, ook : een goeden aard of inborst, hebbende; naar vaste beginselen levende; zedig, ingetogen, stil (16de eeuw). 2) van zaken, zedelijk, door vast beginselen bestuurd. Sedebariehit, zede-, zee-, znw. vr. Zedigheid, ingetogenheid. Sedel , zedel, znw. m. i) Zetel, armstoel. 2) bed, legerstede ; in s-e gaen, ondergaan, van de zon. 3) woonplaats. Sedelhof, -hofstat. Zie s a d e 1-. Sedelij e, zedel jc, bnw. Volgens het gewone gebruik, gewoon, gebruikelijk; als z. ende gewoonljc is. z) zedelijk, volgens zedelijke beginselen levende; inge. togen, matig, fatsoenlijk ; van zaken, door zedelijke beginselen ingegeven of bestuurd. — Sedeljjcheit. Sedelike , zede-, bijw. i) Op de gebruikelijke wijze. 2) volgens de zedewet ; ook : op eene fatsoenlijke wijze, welvoeglijk; met mate; elel z. ende ie malen; nederig, bescheiden. 3) goed uitgedost of uit strijde. 4) in een zedelijken -zin; men-gerust ten machse (verhalen) s. verstaen ende ooc gheestelie. Seder, zeder, seer; sedert, seert, bijw., voorz. en voegw. — I. Bijw. i) Later, daarna, naderhand. 2) sedert dien tijd, van dien tijd af. — II. Voorz. i) Na. a) sedert. 3) s. dat, nadat, sedert dat. — III. Voegw. Hetz. als s e d e r d a t. Sedermeer, zeder-, bijw. Daarna, van dien tijd af; s. dat, naardien, daar, dewijl, nu. Sedeware, sedu-, zede-, cede-, -vare, -wale; ook zeed-, zed-, zewaer, zeeuwer, znw. o. Zeverzaad, wormkruid ; nuttet z. ofgingebraes, gezegd tot iemand die sporen van ij lhoofdigheid vertoont. Sedich, zedich, bnw. i) Een goeden aard of karakter hebbende, welopgevoed, beschaafd, fatsoenlijk, zedig; welwillend, vriendelijk; nederig, bescheiden 2) stout, dapper, onversaagd, van gewapenden. —iedichheit^ sedichlike. See, zee, se; ook seede, zeede (16de eeuw), znw. vr. en m. i) Zee ; des zeroes baren ; over s., naar het Heilige land; dat lant van over s., Palestina. 2) zee. water. 3) meer; versche (zoetwater-) zeen. Seebaer. Zie s e d e b a e r. Seebaers, zee-, znw. m. Een zeevisch. Seebare, zee , znw. vr. Hooge zeegolf. Seebiese, zee- -, znw. vr. Zeebies. Seebureh, zee-, znw. m. Zeedijk. Seechachtich, zeech-, bnw. Zeeghaftig, zege -vierend, triomfeerend. Seechdtjc, teeth-, zege-, znw. m. Dijk of kade langs een „zeeg" of tocht. SEENT. 53' Seechlij C, -like. Zie s e d i c h-. Seechte, seechten. Zie sachte, sachten. Seedrake, znw. Omvorming van zodiake, dieren riem. Seedjjc, znw. m. Zeedijk. Seedrift, zee-, -dreft, -dricht, -dreft, znw. vr. Goed dat uit de zee komt aandrijven, strandvond. Seedriftich, zee-, bnw. z) Losgeraakt, naar zee gedreven. 2) aangespoeld. Seedse, zeedse, ceedse, znw. vr. Zetel, stoel. Seeganc, zee-, znw. m. Hooge zee, instrooming van zeewater. Seegod, -godinnen -gras, -groat. Seegrave seeeh-, zeeck-, znw. m. Eene sloot als „zeeg" of tocht dienst doende. Seehane, -hase, -hoen. Zeevisschen. Seehoyke, zee-, -koyck, znw. vr. en m. Kapmantel van zeelieden, zuidwester. Seehont, -calf, -coe. Zeedieren. Seecant, zee-, znw. m. en vr. Zeekant, strand. Seecondieh, zee-, bnw. Bevaren. Seeconinc, znw. m. Barbeel. Seeerabbe, znw. vr. Zeekreeft. Seecruut. Hetz. als s e e g r a s. Seel, zeel, sell, znw. o. i) Touw; een touw, ka bel; lijn, koord ; verklw. seelkijn ; niet één s. trecken, niet (aan) ééne lijn trekken; strop; hennipzeel, 2) wat door een touw bijeen wordt gehouden; koppel, jachthonden; bundel, bos, hout. Seelant, . zee-, znw. o. Aan of in zee gelegen land. — Seelander. Seelast, zee-, znw. m. Lading van zeeschepen, over zee aangevoerd goed. Seelde, zeelde, znw. vr. Geluk, zaligheid. Seelgelt, zeel-, znw. o. i) Geld betaald aan hem die iem. vangt en aan den magistraat overlevert (voor het door hem daarvoor gebruikte touw). 2) fooi gegeven bij het koopen van een paard, hal -stergeld. Seelhont, sael-, znw. m. Zeehond. Seelhout, zeel-, znw. o. Talhout. Seeliede, zee-, znw. m. mv. Zeevaarders; va rensgezellen, matrozen. Seelinaker, zeel-, znw. m. Touwslager. Seelsmout, -spec. Zie s a e l-. Seelt, zeelt, znw. m. Naam van een lijfsieraad. Seem, zeem, znw. o. Ongepijnde honing, het zoetste en vetste van den honing, zeem. Seeman, zee-, znw. m. Zeevaarder, varensgezel, matroos. Seemarche, zee-, znw. vr. Kuststreek. Seemmaker, zeem-, znw. m. Bereider van ho ningdrank, meede, rozenhoning. Seemonster, zee-, znw. o. Zeegedrocht. Seemsch, zeemsch, zeems, bnw. en znw. Leder, vooral van schapen-en geitenvellen vervaardigd; zeemleeren ; zeemenleder. Seemvat, zeem-, znw. o. Honingvat. Seemwerker. Hetz. als s e e m m a k e r. Seen. Zie Beent en sene. Seenachtich, zeen-, bnw. Zenig. Seendeken. Zie s e e n t d e k e n. Seendebrief. Zie sen debrief. Seendelij c, zeend-, seent-, bnw. Tot de bevoegdheid van een „seent" behoorende. Seenden, zeenden, tenen, zw. ww. intr. Een „leent" of kerkelijk gericht houden, kerkvisitatie houden. Seendie, zeen-, znw. vr. Het gebied van den „seentdeken". t Seeneringe, zee-, znw. vr. Het verdienen van den kost op zee of door de zee. Seengaren, zeen-, -gaern, znw. o. Koord van ineengedraaide pezen voor bogen. Seent, zeent, seend, send, sent, sint; seende, zeende, sende; zeen, znw. m. i) Eene vergadering van geestelijken, eene kerkvergadering, ook onder de eerste christenen ; eene vergadering van bisschoppen. 2) 532 SEENTBAER. eene vergadering der geestelijken van eene diocese; vooral: de rondreis van den deken door zijne dekenie tot uitoefening van het geestelijke recht; ook de door hem of den provisor (of den „seentdeken", lantdeken, deken, ook : den proost) gepresideerde vergadering tot het berechten van bepaalde misdrijven. Seentbaer, zeent-, sent-, bnw. Behoorende tot de bevoegdheid van een „seent." Seentbrief, zeent-, sent, -breef, znw. m. Een akte waarin de -bevoegdheid en de grenzen van het geestelijke recht zijn omschreven. Seentdeken, zeent-, znw. m. De kerkelijke waar belast met de uit-digheidsbekleeder, in eene diocese geestelijke recht; de deken die den-oefening van het „seent" houdt en in zijne. dekenie het geestelijke recht handhaaft. Seentponnine, zeent-, znw. m. Geldelijke bijdrage geheven voor de bestrijding der kosten van den „zeent." Seentpliehtich, zeent-, bnw. Verplicht om voor den „seent" (2) te verschijnen. Seentreeht , zeent-, znw. o. Geestelijk recht; geestelijk gericht. Seentsehepen, zeent-, znw. m. De schepen die als vertegenwoordiger van het wereldlijk gezag zitting had in den „seent". Seentstoel, zeent-, zent-, znw. m. Eene rechts geestelijk gerecht.-zitting van den „seent" of het Seentvoget, zeent-, znw. m. De geestelijke die den „seent" leidt. Seentvrede, zeent-, znw. m. Een vrede afgekondigd bij gelegenheid van het houden van een „seent". Seenwel, rond. Zie s i n e w e 1. Seeoester, seeoever. Seeosse, zee-, znw. m. Naam van een zeedier. Seepaert, zee-, ftert, znw. o. Rivierpaard. Seeple, znw. vr. Matrozenpijjekker. ker. Seeplume, zee-, znw. vr. Zeepluim, plompe, waterlelie. Seepoge, zeek-, znw. m. Druip-, leepoog. Seepsleder, seepsop. Seepuut, zee-, znw. m. Zeekikvorseh. Seer, zeer, sere, bnw. i) Ziek, door eene kwaal of verwonding, ook : lijdende aan eene huidziekte; pijnlijk. 2). ziek, gewond, van het gemoed. 3) klaag lijk, jammerend ; haer screien ende hae s. woog e. Seer, zeer, sere, znw. o. en m. i) Lichaamssmart, eene ziekelijke of pijnlijke lichaamstoestand, zeer, vooral van zweren, gezwellen, ontstekingen; daer s. daer kant ; daer lief, daer ogen,, de natuur kan men niet bedwingen, de stem des bloeds kan men niet smoren; ook van de pijn der hel. 2) zieleleed, droefheid, smart, een treurige zielstoestand; rouwe ende s. ; dais let/el s., daar is weinig aan verbeurd; mi vernieuwèt min seer, mijne smart doet zich met nieuwe kracht gevoelen, oude wonden worden weder opengereten; ook van minnepijn en van de wonden der zonde. 3) s. -doen, met eene zaak als subj., pijn doen, leed veroorzaken ; ,met een pers. als ondw., een ander pijn of lichaamssmart bezorgen ; ook : iem. leed aandoen, hem grieven; wederk., zich kwetsen of verwonden. 4) geweeklaag, gejammer; s. maken, driven. S8er. Zie s e d e r. Seeram, zee-, znw. m. Naam van een zeevisch, die op vogels loert. Seerde, teerde, znw. vr. Hetz. als s e e r t e. Seerdoem, zeer-, znw. Zeere plek, eene ziekelijke aandoening; zweer, gezwel. Seerf. Zie s e r f. Seerheit, zeer-, znw. vr. Pijn; ongemak; pijn ziektestof.-lijkheid, Seer1iiC, zeer-, bnw. Droevig, deerniswaardig. — Seerlike. Seeridder, zee-, znw. m. Eene fantastische figuur, half ridder en half visch, een mannelijke zeemeermin. Seeroof, zee-, znw. m. Zeerooverij, het rooven SEGEL. van een schip of het berooven van schepelingen in zee. — Seerover, -roverie, -roversch, -ro verschip. Seerte, zeerte, seert, seerde, znw. vr. De eene of andere ziekelijke lichamelijke aandoening; ongemak, euvel ; verwonding, letsel ; zweer, gezwel ; pijn. Seesate, zeezate, znw. vr. Aan zee gelegen hui kasteel.-zing of Seesch, zeesch, bnw. Zee ; zeesche diere ; ene zeesche crabbe. Seeschip, seeside, seesiecte. Seeschume, zee-, -schuum, znw. o. i) Zeeschuim. 2) meerschuim. 3) zee- of meerschuim, de schubben op den rug van den inktvisch. Seesijs, zee-, znw. m. Accijns betaald van over zee aangevoerd goed, vooral: graan en visch (te Utrecht). SeeslaCke, zee-, znw. vr. Zeeslak. Seeslijtn, zee-, znw. o. Zeeslik, -wier, -gras. Seespec, zee-, znw. o. Het vet van bepaalde zeedieren, vooral: van het meerzwijn. Seesprinehane, zee-, -teaen, znw. m. Eene soort van kreeft. Seesterre, zee-, znw. vr. Poolster, noordster. Seestorm, -storem; -tempeest, seestrant. Seestrange, znw. vr. Zeestrand. Seeswaluwe, zeezwaluwe, -zwaelewe, -zwaelwe, znw. vr. Naan van verschillende zeevogels, ook van een vliegenden visch. Seeswijn, zee-, znw. o. Stekelhaai, of ook: dolfijn, of : zeevarken, bruinvisch. Seeteve, zee-, znw. vr. Vrouwelijke zeehond. Seeuwen, reeuwen, zw. ww. intr. Zeewaarts koers houden. Seeuwer. Zie s e d e w a r e. Seeusch, zeeusclh, bnw. Tot de zee behoorende, van de zee, zee- ; Zeeuwsch. Seevaerdich, zee-, bnw. Op de zeevaart betrekking hebbende; s. recht, berechting van zeezaken, zeerecht. Seevaerdieh, zee-, bnw. Zeilree, zeevaardig. Seevaert, zee-, znw. vr. i) Zeevaart, het varen ter zee. 2) zeereis; tocht naar het Heilige Land. 3) scheepsgelegenheid. Soevanc, zee-, znw. m. i) Hetz. als s e e v o n t; ook s e e v o n c. 2) deel van Noord-Holland aan de Zuiderzee, bij Edam. Seevarer , zee-, -vaerder, znw. m. Zeevaarder, zeeman, matroos. Seevisch, zee-, znw. m. Zeevisch ; ook : zeedier. — Seevischbanc, op de markt. Seevloet, zee-, znw. m. en vr. Zee ; zeestroom. Seevont, zee-, znw. m. Strandvond; ook: het recht daarop, een heerlijk recht. Seewaert (te -), bijw. Naar de zee; ook : op zee, ter zee. Seewater, zee-, znw. o. Zeewater. Seewech, zee-, znw. o. Een weg naar zee. Seewolf zee-, znw. m. Naam voor den haai. Seewonder, zee-, znw. o. Een vreemd of fabel ' achtig zeedier. Soffen. In be-, ontseffen. Seffens, bijw. Tegelijk (16de eeuw). Sege, zege,-znw. m. i) Overwinning, zege, zege praal; den s. ontfaen, winnen, gewinnen, vechten;' den s. hebben, behouden ; voorspoed, zegen ; metten Gods s. varen. 2) zegetocht. $ege, zege, tsege, znw. vr. (oostmnl.). Geit. Sege (met palataal-g), segie, znw. vr. Zetel. Sege, tsege. Hetz. als tegen. Segeboge s zege-, -booch, znw. m. Triomf boog, zegeboog; ook segeboom. Segedach, zege-, znw. m. Dag waarop eene overwinning behaald of gevierd wordt. Segel, zegel, znw. m. en o. i) Zegel; s. ende brief, gezegelde brief; men onderscheidde datgrote of ghemene z., zeghel van verbande, en het kleine zegel, dat z. van zaken ; de gezegelde brief, de akte. SEGEL. 3) het uitgedrukte, ook: in iemands gemoed gegrifte, beeld ; kenmerk, eigenaardigheid. Segel, zegel, znw. m. en o. Hetz. als s e i 1. Segelaer, zegel-, znw. m. Zegelbewaarder ; ook: de beambte die stoffen met het stadszegel waarmerkt. Segelbaer, zegel-, bnw. De voor zegeling of waarmerking vereischte hoedanigheden hebbende. Segelbusse, zegel-, zn*. vr. Doos waarin een bode of gezant het zegel draagt van den zender (tot waarmerk). Segeldrager, zegel-, znw. m. Hij die als bode of als zegelbewaarder het zegel draagt of bewaart van een vorst. Segelen, zegelen, zw. ww. tr. Zegelen, be-, ver -zegelen. $egelen, zegelen, zw. ww. intr. (oostmnl.). Zeilen. Segelgelt, zegel-, znw. o. Geld betaald voor het zegelen eener akte of van eene stof. Segelie, zegelie, znw. vr. Het waardeinschap; ook hetzelfde als s e g e 1 g e 1 t (bij de lakenweverij). Segeljjc, zege-, bnw. Zegevierend. — Segelike. Segelinge, zegel-, znw. vr. i) Het zegelen eener akte of het waarmerken eener stof. 2) indruk, voorstelling of beeld van iets. Segeliser, znw. o. IJzer waarmede lakens ge zegeld en gewaarmerkt worden. Segelcamere, znw. vr. Kanselarij. Segelmaker, znw. m. Zegelsnijder, graveur. Segeloos, zege-, bnw. Zonder zege of overwin ning ; ook : het onderspit delvende, verslagen. Segelpenninc. Hetz. als s e g e I g e 1 t. Segelsnider. Hetz. als s e g e 1 m a k e r. Segeltange, znw. vr. Werktuig tot het aanbren gen van zegel of waarmerk op stoffen. Segeltocht, zegel-, znw. vr. Bezegeling (eener akte). Segelvingerlijn, znw. o. Zegelring. Segelwas, zegel-, znw. o. Was waarin een zege wordt afgedrukt. Sagen, zegen, znw. m. Het teeken des kruises; het maken van dat teeken als beveiliging tegen den duivel; zegen, Gods gunst (16de eeuw), ook : voordeel (thaerlieder zelfs zeghene ende beursevullinghe, (z 6de eeuw). Segen, zegen, zw. ww. intr. Zegevieren, als tr., winnen, een slag. Segen, Isegen. Hetz. als tegen. Segenaer, zegen-, seiner, znw. vr. Hij die met een „zegen" vischt. Segene, zegene, znw. vr. Zegen (vischnet). Segenen, zegenen, sechgenen, sechenen, seinen, zw. ww. -- I. Trans. Het teeken des kruises maken over iem. of iets, onder het uitspreken van een gebed of zegenspreuk ; als znw., het zegenen ; ook: zegening, zegen. — II. Wederk. Het teeken des kruises op zijne borst maken, zich kruisen. Segenherde, znw. m. (oostmnl.). Geitenherder. Segeninge, zegen-, seininge, znw. vr. i) Het uitspreken van een zegenspreuk (bezweringsformulier) of zegenwensch. 2) zegening, zegen. Segennet, znw. o. Hetz. als s e g e n e. Segens, voorz. Hetz. als tegen en j e g e n s. Segonstal, znw. m. (oostmnl.). Geitenstal. Segenvoet, znw. m. (oostmnl.). Bokspoot. Segenwater, zegen-, znw. o. Vischwater waarin met de zegen mag worden gevischt. Segenworp, znw. m. Het visschen met de zegen. Segesalich, zege-, -selich, bnw. Zegevierend, onoverwinnelijk. Segesteen, zege-, znw. m. Een edele steen met geheime krachten, die aan den bezitter zege verleende, ook : het winnen van een geding, kracht e.a. Segeveehteltgc, zege-, bnw. Zegevierend, overwinnend. Segeveehten, zege-, st. ww. intr. Zegepralen, zegevieren ; segevechtende, -vochten, overwinnend. — Segevechter, -vechtinge. SEIGER. 533 Segevri, zege-, bnw. Steeds de overwinning behalende, onoverwinnelijk. Segewinner, zege-, znw. m. Overwinnaar. Segge, zegge, znw. vr. Scheidsrechterlijke uitspraak (16de eeuw). Seggel}jc, zeg-, bnw. Gezeggelijk, volgzaam, gehoorzaam. — Seggeljjcheit. Seggemare, zegge-, zeg-, znw. vr. In omloop zijnd gerucht of praatje. Seggen, zeggen, secgen, zeldz. segen en siggen, zw. onr. ww. — I. Trans. i) Zeggen, spreken; sinen wille s., zeggen wat iem. voor den mond komt; quaet s., kwaadspreken ; ic segge mi commer, ik werk mij er in ; die dorber seit, hels geseit te menegen male, men seit dicke, inleidingen van een spreekwoordelijk gezegde. 2) zeggen, verhalen ; ook : voordragen. 3) opzeggen, uitspreken, een gebed, zegen spreuk e. a. 4) noemen, heeten ; s. isle, uitzonderen. 5) uitleggen, verklaren, recht en wet; de eene of andere plechtige verklaring afleggen; eene belofte afleggen, eene.. toezegging doen, beloven; eene ambtelijke verklaring omtrent iets afleggen, bij plechtige uitspraak verklaren, verordenen, voorschrijven ; als znw., uitspraak ; vooral : eene scheidsrechterlijke of arbitrale uitspraak aangaande iets doen ; een seggen s. 6) inbrengen, eene klacht; iets op iem. te zeggen of van iem. te vorderen hebben. 7) overtuigen, doen gelooven ; hem laten s., zich laten overreden of gezeggen. — II. Intr. i) Spreken; s. van, spreken over, gewagen van iets ; van ghelucke mogen s., van geluk mogen spreken ; met jegen, met iets in strijd zijn ; éne dinc eist datter jegen segel; met te, ergens in spreken, zich met iets inlaten ; met eene ontk., er niet tegen hebben, er niet op te zeggen hebben; babbelen, snappen. 2) heeten, genoemd worden; die dach mach wel s. „gebenedijt". Seggen, zeggen, znw. o. i) Hetgeen iem. zegt; een gemene s., een spreekwoordelijk gezegde; verhaal. 2) recht van medespreken; s. daer in hebben. 3) verklaring, ook: schriftelijke verklaring. 4) scheidsrechterlijke of arbitrale uitspraak ; sin s. uien ; kern in enes S. keren, zich aan een „seggen" onderwerpen ; sin s. vertrecken, op de lange baan schuiven; ter scej5ene s., volgens uitspraak, bepaling, begrooting der schepenen ; toten gerechts seggen. Seggende, zeggende, deelw. ; s. worde, praatjes, in omloop zijnde geruchten; ook seggeworde. Seggenschap, zeggen-, znw. vr. Scheidsrechter uitspraak.-lijke Segger, zegger, secger, znw. m. i) Zegsman. 2) verhaler, voordrager van gedichten. 3) hij die belast is met het doen van eene scheidsrechterlijke uitspraak; s-s ende middelaers; medesegger, mede -scheidsman. Seggerschap. Hetz. als s e g g e n s c h a p. Seggewort, znw. o. i) Zie s e g g e n d e. 2) mondelinge verklaring of mededeeling. 3) het oververtellen van iets, gebabbel; Isecrete van sceftenen overbringen met sechworden. Segginge, zeg-, znw. vr. i) Het zeggen ; ook: het uitspreken van een woord. 2) uitspraak, vonnis; ook : scheidsrechterlijke uitspraak. Segie. Zie sege en seedse. Segsman, zegs-, mv. segsliede, znw. m. Scheids rechter. Segswort. Zie s e g g e w o r t. Solde, zeide, znw. vr. (oostmnl.). Snaar, snoer; vooral: snaar op een speeltuig. — Seidenmaker, -meker, -spel (speeltuig; snarenspel); -speler, -sft eelre. Sege, znw. vr. Eene platte schuit ; verklw. sey= kin, soykijn, -ken. Seyen, sever. Zie saeyen, saeyer. Seigel, selgen. Zie segel, seggen. Seigen, zegen, zw. ww. tr. Zeven; met van, zuiveren. Seigen, tseigen, zw. ww. tr. (oostmnl.). Toonen. Seiger, bnw. (oostmnl.). Verschaald, troebel. SEIGER. 534 Seiger, zeiger, znw. m. IJker. Seigerwere, znw. o. (oostmnl.). Uurwerk. Seike, zeike, seic, seec, znw. vr. en m. Pis, urine. — Seikebedde, van een mensch. — Seiken, selker, seiepot, -vat; selcstede (waterplaats). Seiken, .zeiken, zw. ww. tr. Zeven; filtreerent Seil, zeal, seel, znw. o. i) Zeil, scheepszeil; te seile gaen, onder zeil gaan ; ook : op iets aansturen, naar iets streven; dat oghe int zeyl houden. 2) gespannen zeil of voorhangsel. Seil. Zie see1. Seile, znw. vr. Emmer. Seilen, zeilen, zw. ww. intr. Zeilen; aen enes boort s., enen aen sin boort s., aanklampen, aan enen, iet in den gront s., iem. in den grond-tasten; zeilen, in het verderf storten ; iets verderven, doen verloren gaan; als trans., met een zeilschip ergens brengen. Seilen, zeilen, zw. ww. tr. Snoeren, met een koord of touw binden of verbinden. Sellen, zeilen, zw. ww. intr. Naam van een dobbelspel. Seilcieet, zeil-, znw. o. Zeildoek; ook seillaken. Seilenape, zeil-, znw. m. Scheepsknecht, matroos, die het zeil moest bedienen. Seilmaker, zeil, znw. m. Zeilmaker. Seilmaker, touwslager. Zie s e e 1 m a k e r. Seilroede, zeil-, -rode, znw. vr. Roede of stang aan een scheepszeil; misschien ook : molenroede. Seilsehoude, zeil-, znw. vr. Een plat vaartuig (schoude) met een zeil. Seilspel, zeil-, znw. o. De steenen of schijven waarmede men het spel speelde, dat „seilen" heette, doch niet nader bekend is. Seilsteen, zeil-, znw. m. Magneet, zeilsteen; soms ook : diamant. Seilsterre. Hetz. als sees t e r r e. Sein. Zie seisene en segene. Seinen, seiner. Zie segenen, segenaer. Seinj orie, sinjurie, sengerie, signorie, znw. vr. i) Heerschappij, bestuur. 2) heerlijkheid, staatsie, pracht. Vgl. singerie. Seinsehip, zein., znw. o. Naam van eene bepaalde soort vrachtvaartuigen (op de Zuiderzee) ; soms ook van vischschepen. Seinwateringe. Hetz. als s e g e n w a t e r. Seinel (zeisel), znw. Seis of sikkel. Seisene, zeisene, seisen ; sensene, seine, seine, sein, znw. vr. Zeis; verklw. seisenkn, -ken. — Seisenmaker. Se1ser, Iseiser, ceser, znw. vr. Een gegiste drank, vooral: palmwijn. Seisoen. Zie s a i s o e n. Sekele, zekele, sekel, znw. vr. en m. Zeis; sikkel. — Sekelmaker. Seker, zeker, seecker, bnw. — I. Met een pers. als ondw. Eig. „vrij van schuld en straf . i) Rustig, gerust, kalm; soms met het bijdenkbeeld van geluk of gelukzaligheid; veilig, beschut, beschermd; met van, gevrijwaard van. 2) betrouwbaar, op wien men aan kan ; van God, onwankelbaar getrouw ; in rechte: a) die van iets op de hoogte is ; in Drente, een buurman die volgerechtigd is in de mark. b) gevolmachtigd. 3) verloofd. 4) verzekerd van, gerust op iets ; s. doen, maken, iem. van iets zekerheid geven, iem. voor de nakoming van iets waarborg geven, iem. iets waarborgen ; verzekerd van het bezit of het verwerven van iets ; dit dode God door hem (Gideon), dat hi tseges s. ware ; van iet s. wenen, zich van iets verzekeren ; s. aen iet sin, zekerheid aan iets hebben voor de betaling eener schuld. 5) met een gen. of van, van iets verzekerd of overtuigd, iets zeker wetende. -- II. Met eene zaak als ondw. i) Veilig, rustig; dat blide aermoede alder sekerst is; des vaders benedixie can siere kindere huus s. (rustig, gelukkig) maken. 2) betrouwbaar, waarop men aan kan, vast ; s. maken, zekerheid of vastheid aan iets geven, z. voor iets stellen. 3) zeker, SECOREREN. vaststaand, vast bepaald. 4) zeker, vast, stellig, ontwijfelbaar. 5) s. buurtuuch, in Drente, de bewijskrachtige verklaring van een „seker" (znw. II, i); zekere brief, te Zieriksee, waarschijnlijk : het register van „sekeringe", waarin worden opgeteekend de voor schepenen verleden obligatiën. - III. Onbep. vnw. Een zeker, een niet nader aangeduide persoon of zaak. Seker, zeker, znw. — I. onz. i) Veiligheid. ; ale du int sekerste sis. 2) zekerheid ; voor zekere ver int s., voorzeker (16de eeuw). - II. ml. i)-staen; Hij die van iets op de hoogte is, een getuige. 2) hij die zekerheid geeft, borg. 3) zekerheid, waarborg, borgstelling, borgtocht; goeden zeker, zekere doen. Seker, zeker, bijw. i) Veilig. 2) met zekerheid, zóó dat voor iets een vaste grond is. 3) zeker, voorzeker, gewis. 4) zeker, zonder nadruk; si es obi ene ander vaert: Si mint s. enen jongken man. Sekeraer, zeker-, -er, znw. m. Gevolmachtigde; ook sekerbode. Bekeren, zekeren, zw. ww. — I. Trans. A. Met den acc. der zaak. i) Zeker maken, iets plechtig beloven, zich tot iets verbinden ; zekerheid voor iets stellen. 2) plechtig verklaren of verzekeren ; door eene verklaring bekrachtigen, zijne toestemming tot iets geven ; gesekerde schout, in rechte erkende schuld. --- B. Met den acc. van den pers. i) Aan iem. bescherming verleenen, rust en vrede bezorgen. 2) iem. in verzekerde bewaring stellen, opsluiten. 3) iem. binden, tot iets verbinden of verplichten, dwingen, noodzaken. 4) verbinden, door een verbond ver aan iem. verbinden, tot vrouw beloven,-eenigen. 5) verloven ; aan zich verbinden door eene belofte van trouw, zich verloven met. — II. Intr. i) Zekerheid of borg stellen. 2) zich tot iets verbinden, iets plechtig beloven. 3) samenspannen, -zweren. Sekerheit, zeker-, znw. vr.. i) Een toestand van rust en vrede ; met het bijdenkbeeld van welvaart; kalme gemoedstoestand, vredige stemming, met het bijdenkbeeld van gelukzaligheid. 2) veiligheid, gevoel van veiligheid. 3) zelfvertrouwen, gerustheid, een misplaatst gevoel van veiligheid. 4) het verzekerd zijn van iets, vertrouwen; hi hevel dit gedaen optie sekerkede van enz. 5) plechtige belofte, ver gelofte ; zekerheidsstelling, borg--bintenis ; eerewoord, tocht; bi siere s., op zijn eerewoord; belofte van onderdanigheid, vooral van overwonnenen en gevangenen; trouwbelofte, belofte om iem. te trouwen. 6) zekerheid, vastheid ; betrouwbaarheid ; stevigheid ; gewisheid, ontwijfelbaarheid; aelmoesene es ene die meeste s. (een van de zekerste middelen) te comene voor Gods ogen. 7) de toestand waarin men zich onderling tot iets verbindt; vaste afspraak; verbond; samenspanning, -zwering. 8) verzekerde bewaring, gevangenschap. Sekeringe, zeker-, znw. vr. r) Bescherming, beschutting. 2) plechtige belofte, zekerheids-, borgstelling; trouwbelofte, verloving. 3) versterking, bevestiging, van eene plaats ; bekrachtiging, verzekering, met woorden of daden. 4) van „hem sekeren" : a) vaste afspraak. b) verbintenis, overeenkomst, verbond. c) samenspanning, -zwering. Sekerljjc, zeker-, bnw. i) Zeker, veilig. 2) zeker, gewis, ontwijfelbaar. Sekerlike, zeker-, bijw. i) In veiligheid, veilig. 2) met zekerheid ; voorzeker, voorwaar, gewis, stel lig. 3) zonder klemtoon : althans, ten minste; .wel. íái ekerlo o s, zeker-, bnw. Onbetrouwbaar. Sekernisse, zeker-, znw. vr. i) Gevoel van vei ligheid, verzekerdheid ; dat avonture noch leven den mensche s. geven. 2) versterking, bevestiging, eener plaats; versterking der bewijskracht eener akte; (ze met velen bezegelen) omme meerre sekernisse. Seckel, znw. (oostmnl.). Zakje, builtje, buidel. Secondine, secund-, znw. vr. Nageboorte. Secoreren, soc-, socc-, socur-, zw. ww. intr. en tr. Helpen, bijstaan. SECORS. Secors secoers, soc-, socc-, sacc-, salc-, znw. m. en o. Hup, bijstand, ondersteuning. Secorsen, secoersen, socc-, sorc-, succ-, sacc-, salc-, zw. ww. intr. en tr. Helpen, bijstaan. Secreet, secreit, bnw. z) Afgezonderd. 2) geheim; in s., in het geheim. 3) heimelijk; als bijw. in het geheim, stilletjes; s. gesjbroken (16de eeuw). Secreet, sacreel, -ele, znw. o. i) Afgezonderde plaats ; geheim gemak. 2) geheim ; geheimenis ; van een pers., vertrouweling. 3) een gebed der mis, dat door den priester na de praefatio in stilte gebeden wordt. 4) klein zegel van een vorst of eene stad, geheim zegel, cachet. Secretarie, znw. vr. Afgezonderd of voor iem. gereserveerd vertrek, kabinet. Seeretarigs, znw. m. Geheimschrijver. Secte, znw. vr. i) Partij, afdeeling. 2) de eene of andere meening die een aantal aanhangers heeft; vooral: eene afwijkende meening of leerstelling op godsdienstig gebied, dwaalleer, wangeloof, ook: ketterij. 3) zonde, ondeugd ; die quade (heren) in hare secte loven (in hun kwaad prijzen). Seculier, bnw. Wereldlijk. Sal, Februari. Zie s e 11 e. Sel, zel, znw. o. Derrie of darink of de asch daarvan, waaruit men zout kon stoken. Selbarnen, zel-, zw. ww. intr. Darink branden tot zelasch om er zout van te stoken — Selbarninge. Selde. Hetz. als sae l d e en s e e l d e. Selde, andere vorm van s e 1 f d e. Seiden, zelden, -ene, -ent, bijw. Zelden; comp. seldenre, -derre, -dere, -dender, selder, minder vaak of dikwijls; super!. seldenste ; uien huse ginc si (Maria) alder seldenste ; s. wile, veilen, ironisch voor: a) nooit. b) niet licht, heel moeilijk of bezwaarlijk, niet. Selden, zelden, bnw. Zeldzaam, schaarsch. — Seldenheit. Selewen. Zie s a 1 u w e n. Self, selfander. Zie s e 1 v e. Selfbloocte, zelf-, sel-, -blocte, znw. o. Stam van een boom ; ook sel sel-, sett- (limb.). Selfde, zelfde, selde, bnw. ; die-, dit-, dat-: a) dezelve, hetzelve. b) de-, hetzelfde. Selfende, zelf-, -bende, -einde, -inde, znw. o. Zelfkant. Self hele, zelf-, -heile, znw. Naam van eene geneeskrachtige _ plant; consolida minor dats zelf heile of brunelle. Selfmaellt, zelf-, bnw. Uit eigen beweging, vrij willig. Selfmoedich, zelf-, -modich, bnw. (oostmnl.). Eigenwillig, willekeurig, moedwillig. Selfmondich, zelf-, bnw. Mondig. Seifschot, zelf-, seel-, sel-, seil-, -schut, znw. o. Naam van een belegeringswerktuig, eene soort van balist, waarmede pijlen geschoten werden. -- Selfschotboge, -maker, selfschotter. Seifsoekelicheit, zelf-, -suekelijcheit, znw. vr. Zelfzucht. Selfssegel, zelfs-, znw. m. Eene akte door iem. met zijn eigen zegel bekrachtigd. Selfst. Zie s e 1 v e s t. Selfvuldieh, zelf-, fuldich, bnw. Teugelloos, moedwillig, gewelddadig. — Selfvuldieheit. Selfwassen, zelf-, bnw. Van zelf gegroeid of ontstaan, natuurlijk, natuur-; selvewassen hout; enen s-en steen. Selfweldieheit, zelf-, znw. vr. Eigenwilligheid, eigenmachtigheid, verzet. Selgeren, silg-, -ieren. Hetz. als a s s e 1 g-, a s s a e 1 g e r e n, bespringen, bestormen; aanvallen; in bezit nemen. Selich, selc. Zie s a l i c h, s u l c. Sellant, zel-, znw. o. Zoutland, zoute moeren die men bedijkte en uitveende om er „zelzout" uit te bereiden. Selle, zelle, sille, sulle, sel, sul, znw. m. en vr. Februari; ook sellemaent, sel-, sul-. SEN. 535 Sella. Hetz. als c e 11 e. Sellen, zellen, zw. ww. tr. (fri.). Overgeven, overleveren, vooral in eigendom; verkoopen. Vgl. v e rs e 11 e n. — Seller, sellinge (fri.). Selinge, zellinge, znw. vr. Gegraven inham of haventje in buitengronden. Selmate, zel-, znw. vr. Zoutmaat. Vgl. s e 1. *Selote, zelote, znw. m. Ijveraar, fanaticus. Selp, uit so helh(e), nl. mi God; alzoo helpe (mij God) ; ook alsell, -sul. Selrie, "sellerie, znw. vr. Al wat tot de zadels behoort, kosten van aankoop en herstellingen van zadels (in rekeningen). Selsaen. Zie s e l t s i e n e. Selschap, zel-, sell-, -schij5, znw. vr. en o. t) Gezelschap. 2) vereeniging, gild; vergadering. 3) compagnieschap, vennootschap ; ook : de vennooten. Selschot, selsen. Zie s e l f s c h o t, s e 1 t s i e n e. Sellout, zel-, znw. o. Hetz. als s e 1. Seltsiene, zel-, sel-, -sen, -sane, -saen ; ook; seltsaein, -sam, -sem, selsem, bnw. i) Zeldzaam, schaarsch, weinig voorkomende. 2) kostbaar, koste lijk. 3) vreemd, zeldzaam, ongewoon, opvallend, wonderlijk, bevreemdend; het is mi s., het komt mij vreemd voor. 4) monsterachtig, afschuwelijk. 5) onhandelbaar, slecht van humeur. -- Seltsieneheit, seltsiene, bijw.; seltsienljjc, -like. SeluWen. Zie s a 1 u w e n. Selvat, zel-, znw. o. Vat of ton om „set" (z. aid.) in te doen. Salve, zelve, sulve, self, onb. vnw. -- I. Zonder voorafgaand bepalend woord. Zelf, in persoon ; sijns selfs lijn: a) zijn eigen baas zijn, meester over zich zelf zijn; mondig zijn. b) zich zelf meester zijn; ook met eene ontk., zich zelf niet zijn ; van, te heen selven comen, van zich zelf vallen, weer bijkomen; verbonden met een ranggetal ; self ander, anderen; selfs anderde, met een ander, een tweede ; self derde, met twee anderen (vooral oostmnl.) enz. — II. Voorafgegaan door een bepalend woord (dese, dit, die, dat). — A. Zelfstandig. z) Dezelve, die, juist die, zelfs die ; naast dat selve ook selve dat. 2) de-, hetzelfde. -- II. Bijvoeglijk. i) Deze of die, met nadruk; juist die, zelfs die; tien selven, op dat oogenblik. 2) de-, hetzelfde ; metten selven, eveneens. S elve zelve, znw. vr. Salie; ook, in woordspeling met „selve" (zalf), geld ; van enen cruut ende hiet selve. Salver. Zie s i 1 v e r. Selves, zelves, selfs, bijw. en vnw. — I. Bijw. Zelfs. — H. Vnw. i) Zelf; van selfs, vanzelf, uit zich zelf. 2) voorafgegaan door dat (t), hetzelfde. Selvesheit, zelves-, selfs-, znw. vr. Iemands wezen of persoonlijkheid. Selvest, zelv-, solv-, sulv-, sulfst, sulft, vnw. (oostmnl.). — I. Zelfst. Zelf; die s-e, die, met nadruk. — II. Bijv. Voorafgegaan door een bezitt. vnw. eigen ; sijn S. holt; voorafgegaan door een bepalend woord, zelfde ; uh den solvesten dach. Selvich, zelvich, vnw. (oostmnl.). i) Bijv., deze, die, met nadruk. 2) zelfst., die sulftigen, dezulke, deze (fri.). Semi voegw. en voorz. — I. Voegw. Zoo waar, zoo waarlijk; semmi God (heljie). -- II. Voorz. Bij, in aanroepingen en bezweringen ; sem mine trouwe, mine ere, min leven, laf; sem min weten, bij, volgens. Semblant. Zie s a m b 1 a n t. Seine ' zeme, znw. Een visch, barbeel. Seniele, zemele, znw. vr. i) Zemelen, gruis. 2) fijn tarwemeel, bloemmeel. Semelike, semen. Zie samelike, samen. Semen, zemen, bnw. Zeemleeren. Sement. Hetz. als c i m e n t. Semeterre, znw. vr. Slagzwaard. Semijt, oeminkel. Zie samijt, scheminke1. Sen, zen. Zie sin. Sen, zen, znw. vr. Zeventuig hetzij buiten of in 536 SENAET. dijkzaken ; in onrecht bevallen van een z., schuldig bevonden aan eene onrechtmatige uitspraak in een „zeventuig" ; ter z. bliven liggen, gezegd van een dijkvak, waarvan door een zeventuig moest worden uitgemaakt te wiens laste het was. Senaet , znw• m. en vr. Lichaam van bestuur eener stad. — Senatoor, Senatoorsehap (Ook: senaat). Sendael, sonde. Zie s i n d a e 1, sonde. Sender seende. Zie s e e n t. Sande, zende, znw. vr. Geschenk dat men iemand zendt, ook: van vleesch. Sende, zende, znw. vr. Zeis. Sendebode, zende-, znw. m. Afgevaardigde; bode. Sendebrief, zende-, seend(e)-, znw. m. Ambte. lijke brief, missive; ook : aanbevelingsbrief. — Sen debrieveboec, -schriver. Sendefeeste, zende-, znw. vr. Pinksterfeest. Senden, zenden, sinden, seinden, zw. en st. ww. tr. I) Zenden, sturen; zonder object, Benden om, ont bieden ; ook : een bericht of bevel zenden, gelasten. 2) iem. een geschenk aan spijs zenden. Senden, zenden. Hetz. als s o n d e n, zondigen; als znw., zonde. Sender, zender, znw. m. Zender (r6de eeuw). Sendinge, zend-, sind-, seind-, znw. vr. i) Het zenden, afzenden ; de zending van den H. Geest. 2) geschenk. Sene, zene, znw. vr. Zenuw, pees, spier; verklw. seenkijn, -ken. Serie, Senen. Hetz. als s e e n t , seen den. Senen. Zie segenen en seinen. Senep, zeneb, senneh, znw. m. Mosterd. — Se ne corn -molen -poeder, -stiet. Seneschael, zene-, znw. m. Oudste, ook : voor. naamste, hofbediende ; intendant, prefect ; ook : een met een krijgsbevel bekleed hofbeambte. Senewe, senewel. Zie senuwe, sinewel. Sengde, deelw. bnw. Aangebrand. Sengelen, zengelen, singelen, zw. ww. tr. Zen gen, schroeien, roosten. Sengen, zengen, Bingen, zw. ww. tr. Hetz. Sengerie, Zie seinjorie. Senich , zenich, bnw. Zenig, vol zenuwen ; veze lig. van planten. Seniele, znw. Heelkruid, breukkruid. Seninge. Zie s e g e n i n g e. Senior, znw, m. Ouderling, oude; mv., de oudsten (van het volk). Senke, zenke, znw. vr. of m. ; s. (d. i. te zenke) liggen, gezonken zijn, van een schip. Senkelsteen, zenkel-, znw. m. Peillood, dieplood ; misschien ook senkel. Senken, zenken, Binken, zw. ww. tr. i) Doen of laten zinken ; doen dalen, nederwerpen (in de hel); wegleggen, in iemands gemoed. 2) vellen, tot den aanval richten, een wapen. — Senkinge. Senken, senlije. Zie sinken, sinlij c. Sens. Zie cijns. 1 Sense. Zie s e i s e n e. — Sensenmaker. Sensor, tzenser, Iseiser, seiser, ook : pachter. Zie c, ijnseré. Sent, bijw. en voegw. Zie sint. Sent, sint, sense, since, sonte, sunie, bnw. Heilig, sint. Met her versmolten tot sinter in „Sinterclaes" e. a. ; soms ook vóór een vrouwennaam ; senter. Margrietendach. Sent, heilige. Zie s a n t. — Sentinne, zie s a n t i n n e. Sent, geestelijk gericht. Zie s e e n t. Sentdeken. Zie s e e n t d e k e n. Sententie, znw. vr. Uitspraak, vonnis. Santin, znw. vr. Kielwater; modder, slik, ook: van de hel. Senuwe, zenuwe, senewe, znw. vr. Zenuw, pees, spier; s-n van stieren, bullepees; ook : nerf, vezel, van een blad. — Senuweachtich, senuwich. SERMENT. Sepe, zee, seibe, seep, znw. m. Zeep. S8^pels zeftel, bnw. Druipend, leep, van de oogen. — Sepelen, sepeloget, -oocht. Sepelinge, zesel-, bijw. Tappelings. Sepen, zeen, zw. ww. tr. Inzeepen, wasschen, reinigen. Sepen. Hetz. als s e p e 1 e n; seftende ogen. Sepline, znw. vr. Uit discej5line. Tucht ; ook: boetedoening, zelfkastijding. September, znw. m. Hetz. als e v e n m a e n t. Septéne, .znw. vr. Zevental. Septentrioen, znw. Het noorden. Septer. Zie s c h e p t e r. Sepulture, znw. vr. Uitvaart ; graf ; sine s. kie. sen, eerre keus doen tusschen eeuwige gelukzaligheid en eeuwig verderf. Sequentie, -cie, znw. vr. Naam van een kerk gezang, dat op de „antiphona" volgt. Sequester , znw. Een goed waarover geschil is dat aan een derde ter bewaring of beheering wordt toevertrouwd totdat er uitspraak over is gedaan. Ser, sper, des heeren ; ser Heini des ors, ser Brunen brieve ; Gillis ser Pieters sone ; ook seer, sheer. Seraphijn, znw. m. Naam van engelen van hoogeren rang ; ook gegeven aan menschen van buitengewone vroomheid door de devoten. Sere, zere, seer, bijw. i) Pijnlijk, smartelijk, zeer; (enen) sere, seer, doen ; als die wonden alreseersie doen. a sterk, krachtig, zeer, in hooge mate, bij ww., bnw. en bijw. 3) hard, zeer, met kracht. 4) met snelheid, snel, hard. 5) bij begrippen van afstand, ver; daer hi zere was af (vandaan). 6) nagenoeg geheel, bijna al ; mine gespelen sin s. dooi; Si sin seer in enen staet, nu ende over zo jaer. Sere, bnw. serelike. Zie s e e r, s e e r li k e. Seren, zeren, zw. ww. tr. Verwonden, kwetsen. Serf, seerf, cheerf, znw. en bnw. — I. Znw. Dienstbare, dienaar. -- H. Bnw. i) Dienstbaar, tot een dienst verplicht. 2) onderworpen, onderdanig. 3) aan het kwaad of de heerschappij der zonde onderworpen. Serge, sergie. Zie s a r g e. Seriant, serg-, serj-, sirg-, sarg-, sari-, sarz-, ook serviënt (helper van den dienstdoenden geestelijke), znw. m. i) Dienaar, bediende, knecht. 2) ambtenaar of beambte; een door den landsheer met een bepaald gezag bekleed persoon; bode, gezant. 3) gewapende dienaar, trawant, lijfwacht. 4) schildknaap, gewapend dienaar van aanzienlijken huize van een ridder. 5) krijgsknecht, krijger, strijder ; vechter, kampvechter. 6) vent, kerel, man; want gi (Walewein) een ongetrouwe s. sit ende eest quaet ; Marlin, du best een stout s.; een vreemt s., een vreemdeling. — Seriantschap. Seriantbroeder , znw. m. Naam van bepaalde broeders der Duitsche Orde. Seriantegelt, znw. o. Soldij. Serianterie, serjani., sergani-, znw. vr. Verplichting van het zenden of leveren van gewapende manschappen. Serich, zerich, seerich, bnw. i) Zeer, pijnlijk, aan eerre ziekelijke aandoening lijdende; ontstoken, schurftig. 2) hartzeer, verdriet, leedgevoel of spijt, droefheid hebbende ; bedroefd. 3) verdriet veroorzakende, verdrietelijk. — Serieheit, ook gezegd van de pijn der hel, en van de oogenblikken van bitteren rouw in het leven van Maria. — Seriehlike. Serigen, zerigen, zw. ww. — I. Trans. i) Ver kwetsen. 2) benadeelen. 3) beschadigen. —-wonden, II. Intr. Treuren. Serf. Zie s a r c. Serkemanage. Zie s ce r k e m a n a g e. Serken. Zie s c h e r k e n. Sercoers, sercoot. Zie secors, sorcoot. Serment, sere-, znw. Eed, o.a. van geheimhouding, afgelegd door hen die als werklieden in eene munt werden aangenomen. SERMOEN. Sermoen, sar-, -moon, znw. o. en m. i) Het geen iem. zegt, iemands woord of woorden, zoowel een gezegde als eene redevoering. 2) preek, leer rede. — Sermoenen, sermoneren, sermoener. Seroene, waspleister. Zie c i r o n e. Serp, serpelier. Zie sarp, sarpeliere. Serpen. Zie sarpen. Serpent, sarj-, Mant, int, znw. o. en m. Slang; yerklw. serbent(e)kijn, -ken. Serpentijn, -me, znw. Naam van een klein stuk geschut, veidslang. Serpentine, 1, znw. Naam van een edelen steen, serpentijnsteen, slangensteen ; Serpentinijn, serftentn, bnw. Serpheit, sarj5-, znw. vr. Scherpheid, wrang heid. — Serpich, serpicheit. Serrasijn. Lie sarrasijn. Serren, tserren, tzerren, zw. ww. tr. Sarren. Serrie, sersant. Zie s a r c, s e r i a n t. Sertein. Zie c e r t e i n; ook : betrouwbaar, en als bij w., zeker. Sertroys. Zie c h a r t r o y s. Seruns, ceruus, znw. o. Loodwit. Servage, znw. Dienstbaarheid. Servette, -vielle, znw. vr. Servet. Servitute, znw. vr. Slavernij, dienstbaarheid. Servondelije. Zie s o r c h v o u d e l ij c. Ses, sesein. Zie sesse, sisein. Sesdusent, -hondert , -hornich (zeshoekig). Sescant, .cantich, -ledich, -mael. Sesmaendich, sesordich, zeshoekig. Sesse, zesse, ses, telw. Zes; als znw., verklw. seskijn, -ken, naam van eene kleine munt. Sesseren. Zie cesseren. Sessilbieh, zes-, bnw. Zeslettergrepig. Sestalf. Zie sestehalf. Seste , zesle, sessede, ranggetal. Zesde. Sestehalf, seslalf, zest-, telw. Zestalf; omtrent sesle halve, halfzes. Sestel, zes/el, znw. Hetz. als s e s t e n d e e 1, misschien : '16 van een bunder of morgen. Sestendeel, zes/en-, znw. m. en o. Het zesde deel: a) van eene bepaalde som of een goed. b) van een gewicht. c) kwartier of stadsgedeelte (te Brugge). Zester, sester, sister, znw. m. Naam van eene maat van wijn, olie, graan. Sesterbande, sestewerf, -verve, waerf(t). Sestich, sestien, sestiende. Sesvoetich, sesvoudich, seswerf. Set, zet, znw. o. Aars, het achterste. Sete, zele, znw. vr. Een werktuig voor de vischvangst, vooral om aal en paling te vangen. Sete. Zie sate. Setel , zetel, znw. m. Zetel, katheder. . Setelinge, zetel-, znw. vr. Het plaats nemen in een zetel; het bekleed worden met eene waardigheid. Setiin, seljn, set/zijn, cel/zijn, znw. Hout van een acaciaboom, dat aan geen verrotting onderhevig is. Setcoop, zet-, znw. m. Het overnemen van het aandeel eens medeeigenaars tegen den prijs waarop het door dezen gezet is. Setsode. Zie saetsode. Setstede, zet-, znw. vr. Plaats in een water waar palingfuiken' worden uitgezet. Sette, zette, znw. vr. Wet, verordening. Settelbort, zet/el-, znw. o. Zetbord, klein schot werk langs de boorden eener schuit. Settelgelt, zeilel-, znw. o. Hoofdgeld, hoofdelijke omslag. Setten, zeilen, zw. ww. — I. Trans. A. Met een pers. als obj. i) Doen zitten, aan iem. eene zitplaats aanwijzen; ook : doen staan, doen liggen, plaatsen. 2) iem. ergens zetten, hem eene plaats aanwijzen; God salie Adaem int jaradijs; ter scholen s. ; int graf s., bijzetten, begraven; met van en site, verwijderen; enen in enen weck s., iem. op een weg SEVE. 537 brengen; stellen in de plaats van een ander; geset sin in, zich in iets bevinden. 3) aanwijzen voor een bepaald doel, aan iem. eene opdracht geven; met te ; die bode die tgerecht daertoe set, sal hem een j5ant ofnemen mogen. 4) aanstellen, benoemen, kiezen; in dienst nemen, aannemen tot zoon ; enen in enen boedel s., iemand als bewaarder er van aanstellen. 5) iem. tot bedaren of tot rust brengen. 6) brengen op eene andere plaats, ook : in een anderen toestand; dat aelmoesene den man in den hemel s. can ; van een dier, in beweging brengen ; die orse s. si ten loj5e. 7) in talen s., iem. de gelegenheid geven om te spreken, te antwoorden, zich te verantwoorden; iem. over iets aanspreken. 8) verplichten, noodzaken; hi was gesel van den vader, dat hi priester werden soude ; enen oj5 geit s., iemand verplichten tot het betalen eener bepaalde som, iem. veroordeelen tot (het leveren van steenen e. a.) ; iem. aanslaan in eene belasting; het aandeel voor iem. daarin bepalen ; ook wederk. 9) met in, toegang geven tot, recht geven op ; den deken s. in de renten onser j5rovende. io) met van, berooven, ontzetten ; ene maget s. van haren magedoem. — B. Met eene zaak als obj. i) Zetten, plaatsen ; te cote, te venten s.; ane hem, ane sine kant s., op het spel zetten; al jegen al s., er alles aan wagen, eene uiterste poging doen; te jbande, te borge s.; verwedden; daer willic vore s, min hovel. 2) zetten, stellen, plaatsen, met eene abstracte zaak als obj. ; sinen raet aen Gode s. ; sine herte s. ute, aftrekken van. 3) stellen in de hand van, overgeven, toevertrouwen, met in (aen) ; ic sette lijf ende goet in U. 4) zetten, een gebroken been. 5) zetten, een gezicht, het in een zekeren stand brengen. 6) bepalen, regelen; verordenen, instellen ; voorschrijven, vaststellen ; sluiten, een vrede. 7) van lasten, omslaan, het aandeel bepalen, dat ieder er van dragen moet. 8) schatten, waar prijs bepalen van koopwaren en levens--deeren; den middelen door de overheid. 9) inrichten, toebereiden, aanrichten, een gelach s. ; opzetten, eene zaak of nering; beginnen, ondernemen, een tocht, reis. zo) stellen, onderstellen. i i) toerekenen; Here, en sette hem dit in sneden niet. 12) maken, bouwen, een huis. 13) schrijven, beschrijven, op het papier zetten; dat steet gkesat in desen rime. 14) zetten, beginnen te ontwikkelen, knoppen enz. — H. Wederk. i) Zich plaatsen of stellen; ook : tot tegenweer; er op uit zijn; hem setten in dien, dat enz. 2) met bepalingen: a) met ane, zich zetten tot; zich voegen naar. b) met in ; hetz.: ook hem in vreden s., zich voldaan achten. c) met jegen, zich kanten of verzetten tegen. d) met na, zich gedragen naar; zich toeleggen op. e) met onder, zich stellen, zich begeven. f) met te, hem te vreden, ter were, ten kere s. e. a. ; zich zetten tot, ergens toe overgaan. — III. Intr. i) Zich verzetten (met jegen). 2) zich op weg begeven; de grave sette ende ginc varen. Setter, zetter, znw. m. z) Opzichter, stichter. 2) zetter, schatter, taxateur ; zetter der belastingen, omslagen, beden ; ontvanger; hij die den prijs 'bepaalt, waarvoor een deel van gemeenschappelijk eigendom door den ander der beide deelhebbers kan worden overgenomen. Settinge, zettinge, znw. vr. i) Ligging, plaatsing. 2) instelling. 3) inzettingen, geboden; vooral: kerkelijke en godsdienstige; verordening; statuut eener vereeniging. 4) schatting, taxatie ; het bepalen door de overheid van den prijs van levensmiddelen, vooral van graan ; het bepalen van het aandeel dat ieder in eene belasting enz. heeft bij te dragen, omslag; hoofdelijke omslag, belasting. 5) het zetten of nemen van een pand. Settingebrief, zettinge-, znw. m. Cohier van den hoofdelijken omslag. Settouwe, zet-, -touw, znw. o. Fuik. Seuge, zeuge, soge, znw. Blok of rol, van lood. Sony, seye, znw. m. Platte schuit, schouw. Sete, zeve, seven, znw. o. Naam van eene, vooral 53 8 SEVE. zeeuwsche, maat voor graan en meel, ook zout en kalk, een zak. Sever zeve, seef, znw. vr. en m. Zeef. Soven, zeven, saven, soeven (seuven), sevene, telw. Zeven. Seven, zeven, znw. m. Een van de zeven naastgelanden die geroepen werden tot een „seventuuch". Seven, zeven, znw. o. Hetz. als s e v e n t u u c h. Seven , zeven, seeffen, zw. ww. tr. Zeven, ziften. Sevenboete, zeven-, -boet, znw. vr. Zevenvoudige boete. Sevendach, zeven-, znw. m. De zevende dag na den dood van een afgestorvene; ook : de zielmis voor den overledene op dien dag en telkens op den weekdag van het overlijden herhaald; ook Bevende. Sevendeel, zeven-, znw. o. en m. Zevende deel; vooral: van het zoengeld voor een manslag. Sevendehalf, sevenderhande. Sevenen, zevenen, zw. ww. tr. i) Iemand als „seven" (znw. m.) aanwijzen. 2) een land of dijk, met een zeventuig geven, den eigenaar of den dijkplichtige er van aanwijzen. Sevengesternte, zeven-, -gesterle, -geslerre, znw. o. De Pleiaden; ook: de Groote Beer. Sevengetiden, zeven-, znw. o. mv. De zeven kerkelijke biduren of kanonieke uren. Sevengetidenmeester, zeven-, znw. m. Beheerder van een kerkelijk goed, uit welks opbrengst „sevengetiden", bepaalde kerkdiensten, werden bekostigd. Sevengifte, zeven-, znw. vr. Uitspraak van „ze. yens" of „een zeventuig", waarbij aan iem. een eigendom toegekend of een dijklast aangewezen werd. Sovenhondert; ^evenjaer, een tijd van 7 jaren ; sevenj arich; sevenmael. Sevenpennine, zeven-, znw. m. De vergoeding betaald aan een lid van een „zeventuig." Sevensage, zeven-, znw. vr. Uitspraak van een „zeventuig". Sevensalni, zeven-, psalm, znw. m. De zeven boetpsalmen. Sevenste, zeven-, zevende, ranggetal. Sevensterre. Hetz. als s e v e n g e s t e r n t e. Seventaer, zeven-, -daer, znw. Galerij van den voorhof eener kerk. Seventich, seventichste, seventien. Seventuuch, zeven-, -tuych, znw. m. en vr.; ook -tugenisse, vr. In verschillende streken van Noord-Nederland, vooral in de friesche gewesten, maar niet b.v. in Zeeland, eene verklaring of getui. genis van vier geërfden boven en drie beneden een betwist perceel over den eigendom of de grensscheiding daarvan ; ook : in dijkszaken, waardoor dijklast aan iemand wordt aangewezen; soms ook: een dier zeven buren. Sevenvoudieh, zeven-, -voldich, -vuldich, -veldick. — Sovenvoudigen. Sevenvout, zeven-, bnw. (zevenvoudig) en bijw. (zevenmaal). Sevenwedde. Hetz. als s e v e n t u u c h. Sevenwerf, zeven-, -warf, -waerf, -werven, -werfs. Zevenmaal. Sever, zever, znw. o. Kwijl, slijm, speeksel, zeever. — Severaer, severige (vla.), severen, se verdoec. Seware. Zie sedeware. Sege, znw. vr. Kunne, geslacht, sexe. Sexiude. Zie s e g s m a n. Sexte, sextettjt, znw. vr. en m. De tijd van 12 uren, middag ; ook: de op dien tijd plaats heb bende kerkdienst, het zesde kanonieke uur. S.e%terne, -tern, znw. vr. Zes vellen papier. Si pers. vnw. vr. enkv. en mv. voor alle geslachten. Zij. Si, bezitt. vnw. Zijn. Si, wederk. vnw. (zeldzaam). Zich. Si, sae, znw. vr. Het wijfje van dieren. Si, tsi, znw. o. Voorwaarde ; Bonder si, onvoor- SIDEGAT. waardelijk, zonder voorbehoud; zonder mankeeren; stellig, zeker; voorwaar, voorzeker, zonder twijfel. Sibbe, zibbe, sebbe, sib, bnw. Verwant; sibber, nader familie; die sibbesten, de naaste familie(leden). Sibbe, znw. m. en vr. Verwant, familielid; zaan 2 rincen wi dirken Bien onder sibben hilic geschien. Sibbe, zibbe, sebbe, znw. vr. en m. i) Verwantschap, familiebetrekking; si die ons van sibben angaen (bestaen) ; ene s. lellen, een stamboom opmaken, den graad van verwantschap berekenen. 2) ver familie, verwanten of familie--wantschapsgraad. 3) de leden, als verzamelwoord; sibbe ende ,narnaghe. 4) geslacht, afkomst ; van zinre zibben ben ic comen. Sibbedeel, znw. m. en o. (fri.). Verwantschaps. graad. Sibbeheit, sib-, znw. vr. Verwantschap. Sibbemaech, zibbe-, znw. m. Bloedverwant ; ook sibbevrient. Sibbetale, zibbe-, sib-, -tael, -tal, znw. vr. Graad van bloedverwantschap. Sibbicheit, zibbich-, znw. vr. t) Bloedverwantschap. 2) verwantschap, overeenkomst in aard, verschijnselen enz. Sibbinge. Hetz. als s i b b i c h e i t, i). Siborie. Zie ciborie. Sich, wederk. vnw. (oostmnl.). Zich. Siehene , znw. i) Zeef. 2) wan. Sicht, zicht, sickle, znw. o. Gezicht, gezichtsvermogen ; blik, aanblik. SiChte, zicht, znw. vr. Zicht, zeis. Sichte,. tickle, znw. vr. Zeef. Sichtelij o, zicht-, bnw. Zichtbaar. Sichten, zachten, zw. ww. tr. Zeven, ziften; ook: zuiveren, filtreeren. Sichten, zichten, zw. ww. tr. Maaien. Sichten, zichten, zw. ww. intr. Kijken. Sichtent, zichtent, sichten, bijw. en voorz. — I. Bij w. Van dien tijd af, later, daarna, sedert; s. dat, sedert dat, van den tijd dat. — II. Voorz. Sedert, van-af, na. Sichter , bijw. Hetz. als s i c h t e n t. Sichtich, zichtich, bnw. i) Pass. Zichtbaar, doorzichtig. 2) act., scherpzichtig. Side, zide, Bië, sijt, znw. vr. i) Zijde van het lichaam, heup. 2) zijde, zijkant, tegenover voor-en achterkant; s. aen (jegen) s., zij aan zij, naast elkander. 3) zijde, kant, van het menschelijk en dierlijk lichaam ; een syde sjeckes ; van sods, van ter zijde ; over sine s. laten goren, langs zich heen laten gaan, zich iets niet aantrekken. 4) zijde, kant, in het algemeen ; an dene s. van den berghe; in dander s., van den anderen kant; ook banderside en ob ander side; vgl. ook (be)desside en begons i d e ; aen, over s. steken, achterbaks houden, verduisteren; van ener s., wat iemand betreft, om zijnent wil. 5) platte kant van iets, vooral: van papier, bladzijde. 6) zijde, kant, gezegd van verwantschapsbetrekkingen ; die graefscepe ginc Ier z., in eene zijlinie; sweriside, sjilleside, mannelijke, vrouwelijke linie. 7) zijde, kant, partij ; negene s. en dragen, onpartijdig zijn. 8) kwartier in een wapen. 9) oord, streek, landstreek. 10) tonnetje voor haring, kantje. Side, zide, znw. vr. Zijde, de stof. Side, zide, sit, bijw. Laat; in den avont berde S. ; navens zijl. Side, zide, bijw. i) Breed, wijd, over eene groote uitgestrektheid ; wide ende s., wijd en zijd, (van) overal. 2) laag, diep (vooral oostmnl., buw. en bijw.); S. ende hoge, hoge of s. ; trappen van verg.: sider, sideste ; een ander huus dat zider dan dat sleenhuus is. Sidedore, zide-, znw. vr. ; ook sidel-, -duere, vr. Zijdeur. Sidedraet, zide-, znw. m. Draad zijde; zijden draad; igheluc an einen brooschen zijdraed ghehangken es (hangt). Sidegane, zide-, sift-, znw. m. Zijweg, zijpad; slinksche weg; uitweg, middel om te ontsnappen. Sidegat, zide-, ook sidel-, znw. o. i) Split in SIDELDAC. een kleedingstuk. 2) zijgat, opening of ruimte ter zijde, uitweg. Sideldac, zidel-, znw. o. Zijkant van het dak. Sidele, zidele, znw. vr. (oostmnl.). Bank met kussens. Sidelende, zidel-, -einde, znw. o. en m. Zijeind, zij stuk. Sideljo, zide-, bnw. Zijde-, zij-. Sidelinge, zide-, bijw. i) Aan de zijde, op zijde. 2) over zijde, in de dwarste of schuinte; Andreas pine ene den cruce sidelinghe. Sidelinge, zide-, zi-, si-, znw. vr. Zomerdijk, nog niet tot een volslagen zeedijk (winterdijk) opgewerkte dijk, kade; verklw. sidelincskijn, -lincsijn, -sin ; ook : afvoerkanaal. Sideldore , -ganc. Zie s i d e-. Sidelkerke, zidel-, znw. vr. De zijpanden eener kerk. Sidelmuur, zidel-, side-, znw. vr. Zijmuur. Sidelsloot, zidel-, side-, znw. vr. Sloot langs een weg. Sidelstuc, zidel-, znw. o. Zijstuk. Sideltant, zidel-, znw. m. Zijtand. Sidelwech, zidel-, znw. m. Zijweg. Sidemeer. Zie side rmeer. Siden, ziden, bijw. i) Sedert dien tijd, van een bepaalden tijd af. 2) later, daarna. Siden, ziden, zw. ww. tr. (gron.). Verlagen; hogen ende s., (de bepalingen eener verordening) verzwaren en verlichten. Siden , ziden, zw. ww. — I. Trans. i) Vrijwaren voor, vrijstellen van iets. 2) omtrekken, een vleugel van een leger. 3) misschien ook : ter zijde stellen. — II. Wederk. Zich ter zijde begeven. Sidendoec, ziden-, -duet, znw. m. Zijden stof. Sident, zident, bijw. en voegw. — I. Bijw. Later. naderhand ; S. mee vort, van dien tijd af, in het vervolg; s. dat, sedert dat, nadat; ook wel: naardien, nademaal. — II. Voegw. Sedert dat, van (den tijd) dat; nadat. Sidenwant, ziden-, znw. o. Zijden stof. Sidenwere, ziden-, znw. o. Bewerkte zijden stof; ook: het bewerken van zijden stoffen. — Sidenwerker. Sidenwolle, ziden-, sijt-, -Wulle, znw. vr. Zijdeachtige of fijne wol; ook: de vrucht van den zij -denwolboom. Sidenworm, ziden-, -wurm, znw. m. Zijworm. Sidepat, zide-, znw. m. Zijpad. Sider, zzder, bijw., voorz. en voegw. — I. Bijw. i) Sedert dien tijd, van een bepaalden tijd af, vervolgens. 2) later, daarna, naderhand; sider dat : a) sedert dat; nadat. b) naardien, dewijl. — II. Voorz. Sedert, van -af. -- III. Voegw. i) Sedert; nadat. 2) naardien. Sider, sidere, znw. vr. Appeldrank. Sidermeer, zider-, ook side-, -mere, bijw. Van dien tijd af, sedert dien tijd ; s. vort, voor of in het vervolg; s. dat, nadat, van (den tijd) dat; naardien. Sidert, zideri, bijw. en voegw. Hetz. als s i d e r. Sidesiecte, zide-, sit-, -suycte, znw. vr. (oostmnl.). Pleuritis (= lancevel). Sideval, zide-, znw. m. Zijlinie; ook : het komen van erfgoed aan eene zijlinie. Sidevlogel, zide-, sit-, znw. m. Zijvleugel, flank. Sidewaert, tide-, bijw. Ter zijde, op zijde. Sidewant, zide-, znw. m. Zijkant, zijvleugel. Sidewech 9 zide-, znw. m. Zijweg. Sideweech, zide-, znw. Zijwand, zijmuur. Sidewende, tide-, -winde, znw. vr. en m. Binnendijk of kade ter zijde van eene landstreek loopende ; ook benaming van stukken land aan een „zijdewind" gelegen en van hoeven daarop gebouwd. Sidewonde, ziele., znw. vr. Wond in de zijde. Sidijn , zid jn, siden, bnw. Zijden. Sie, zie, znw. vr. Het wijfje van dieren. Siie, zie, znw. vr. t) Oogappel; ook: het oog. 2) het gezicht, het zien ; ook : de blik. SIELEVERTERER. Sië, zië, znw. vr. Zeef. S1ë. Zie s i d e. Sieden,.. zieden, st. ww. — I. Trans. i) Koken, braden, spijzen ; seep s., smelten, sulfer ende loot s. onder een ; stoken, sou' s. ; broeien, in heet water zetten; laken s. 2) iem., levend verbranden, in een ketel met kokend water; soms ook op vuur: roosten, o. a. straf van valsche munters. — H. Intr. i) Ko ken. 2) verbranden, vooral in kokend water, olie. Sieder, zieder, znw. m. Waarsch.: kok; vr. siedge (vla.), kookvrouw. Siedheet, zied-, zie-, bnw. Kokend heet. Siedinge, zied-, znw. vr. Het koken; kooksel, aftreksel. Siedoec , zie-, znw. m. Doek of stof waardoor iets gezijgd of gefiltreerd wordt. Siedsout, zied-, siel-, znw. o. Zout uit zeewater bereid. Siedstrige, zied-, ziet-, znw. vr. Eene vrouw die in een zoutkeet werkzaam is. Siegie, siege, siedge, znw. vr. i) Zetel; ook: bekleeding op de zitting..2) beleg. S}eheet. Zie s i e d h e e t en vgl. s c h o u t h e e t. Slee, ziec, bnw. r) Ziek; ook : ongezond, lijdende; ook : melaatsch (= ackersiec); siec na, hevig verlangende naar; als znw. die, een zieke, ook een siec; zieke ; melaatsche. 2) zwak. Siecachtich , ziec-, bnw. Ziekelijk. Siecdach, ziec-, -dage, znw. m. Ziekte. Siekebedde, zieke-, siec-, znw. o. Ziekbed. Siekeliede, zieke-, znw. m. mv. Ziekenoppassers. Siekeljjc, ziek-, bnw. Sukkelend. — Siekelicheit, een sukkelend leven; ook : ziekte. — Sie alike. Siekemaerte , zieke-, znw. vr. Ziekenoppasster (in een nonnenklooster). Siekemeester, znw. m. Bestuurder van een leprozenhuis. Sleken, zieken, znw. mv. Melaatsehen ; ook : naam van eene plaats buiten verschillende steden, waar een leprozenhuis stond. Sieken, zieken, zw. ww. intr. Ziek worden ; ook: ziek zijn. Siekevoget, zieke-, znw. m. Bestuurder van een gasthuis. Siekewaerster. Hetz. als s i e k e m a e r t e. Siecheit, ziec-, znw. vr. z) Het ziek zijn, zieke lij ke toestand, kwijning, lichamelijk lijden. 2) ziekte, kwaal. Siechuus, ziet-, znw. o. Een huis bestemd voor het opnemen van zieken, ook in een klooster; leprozenhuis. — Siechnnsmeester. Siecte, ziecte, siechte ; ook suycte, suyct, suuct (oostmnl.), znw. vr. i) Ziekelijkheid. 2) ziekte, kwaal, lichamelijk ongemak; keete s., een pestziekte. Sielboec, ziel-, znw. o. Zielboek, boek waarin de namen zijn geschreven der overledenen, die deel hebben aan de gebeden, goede werken enz. van de levende leden eener broederschap, waartoe zij een behoorden.-maal Sielbroeder, ziel-, znw. m. Lid eener broederschap, welker overleden leden deel hadden aan de gebeden, goede werken enz. der levende leden. Siele, ziele, Biel, znw. vr. i) Ziel; ook: der afgestorvenen ; alre zielen dack, 2 Nov. ; te zielen werden, ter zielen zijn, overleden zijn; één herte ende éne s., gelijk gezind en gestemd zijn met iemand anders ; verklw. sielkijn; mensch, persoon. 2) naam van een vrouwenkleedingstuk, zieltje, lijfje. Sielegelt, ziele-, znw. o. Bijdrage in de kosten van zielmissen. Sielecleet, ziele-, znw. o. Waarsch.: een kleed dat over het graf van een overledene wordt gespreid bij het verrichten van bepaalde kerkelijke plechtigheden. Sielelesse, ziele-, znw. vr. Een gedeelte uit de H. Schrift, gelezen bij een lijkdienst. Sieleverterer, ziele-, -verte(e)rre, znw. m. Gewetenlooze. 540 SIELLOOS. Sielloos, ziel-, bnw. Zielloos. Sielmisse, ziel-, znw. vr. Eene mis gezongen of gelezen voor de rust der ziel van een afgestorvene. Sielsnster. Het vr. van s i e l b r o e d e r. Sieltogen, ziel-, zw. ww. tr. In doodsstrijd liggen, zieltogen. — Sieltoginge. Sielverlies, ziel-, znw. o. Eeuwig verderf. Sian, zien, seen (oostmal.), st. ww. — I. Trans. i) Zien, met de oogen waarnemen. 2) zien met het oog van den geest; beschouwen, bespiegelen; beleven, ondervinden ; grote blischab s. ; sinen wille, sinen onwille s., iets aangenaams of onaangenaams beleven ; bemerken ; overleggen; nu Biet den rael dat gi enz. 3) opzoeken, ook vijandelijk; dat hi den tyrant sonde s. in zijn lant. 4) achten, eeren ; in: minnen ende sien. Vgl. g e s i e n. — II. Intr. i) Zien, gezichtsvermogen hebben. 2) kijken, zijne oogen gebruiken ; met in, na, ob, omme (ook : op iets letten), te (ook : zorg dragen voor; toezicht houden op; uitzien naar), vore ; vore hem s., voor zich zelf zorgen; dore die vingeren s., toegeeflijk zijn. 3) er uit zien; so sach hi alle een jachhont ; lelie sagen deze twe. Sien, zien, znw. o. i) Het zien; het aanzien, de aanblik; beschouwing, inzicht. 2) het zintuig van het gezicht; ook: oogappel (vgl. s i e). 3) blik van iem., het naar iem. zien; si toonden mi vriendelijc lien, een vriendelijk gelaat. Siën , ziën, st. en zw. ww. tr. i) Zeven, ziften; ook: filtreeren (eene vloeistof). 2) door de keel gieten ; den wijn dien du dore dine hele seechs. Sian, hetz. als s i e d e n en als s ij n. Sienbaer, zien-, bnw. Hetgeen men zien kan, ook : waar men naar kijken kan ; wat niet te schel of te schitterend is; ook sienbaerl jc, -like, bijw. Siende, ziende, deelw. bnw. Het gebruik van zijne oogen hebbende. Siene , ziene, Bien, ook siende, bnw. i) Schoon, bekoorlijk; mooi voor het gehoor; s. te horen, in een goeden toestand ; so werden onze Baken s. ; goed, voordeelig voor (met een dat.); vooral in den superl., het aangenaamst, voordeeligst, geschikst, best voor iem. ; van personen, schoon, knap van uiterlijk; krachtig, strijdbaar, flink. 2) dat siene, goede toestand; dat sienste, het beste, geschikste, verkieslijkste ; de beste of gunstigste toestand ; dat sienste hebben, int siensie zijn, er het best aan toe zijn, de overwinning behalen. Siene, ziene, bijw. i) Op eene schoone, uitstekende wijze. 2) in goeden doen, in een goeden toestand ; hadde mi mijn gheluc ghewaect, mi hadde siender gheweest; s. spelen, eene goede kans hebben. -siene. In oochsiene en seltsiene. Siene, ziene, Bien, znw. vr. en o. I) Het oog; de oogen; de oogappel; het zintuig van het oog. 2) de oogen, het gezicht, het gezichtsvermogen. Sienen, tienen, zw. ww. — 1. Trans. i) Mooi maken, versieren. 2) verbeteren, een toestand. — II. Intr. Schooner, beter worden, van een toestand; er goed of beter voor iem. gaan uitzien. Sienljjc, zien-, bnw. Zichtbaar. — Sienlike. Sierage, , cier-, -agie, znw. vr. Sieraden. Slare, zeere, znw. vr. i) Een zeer klein insekt, een zeer klein wormpje, mijt, ook van de parasieten op het menschelijk lichaam; ook : een daardoor veroorzaakt puistje. 2) een ziertje, zeer kleine hoeveelheid; niet een siere, niet het minste, geen zier. Slore, ciere, znw. vr. i) Gelaat; enen goede, blide s. doen, iem. goed onthalen. 2) feest; goede s. maken, zich te goed doen. Siere, chiere, sier, znw. vr. Heerlijkheid, weelde; ook : tooi, opschik. Siere, bnw. Netjes, keurig. Vgl. s i e r h e i t. Sieren, chieren, ísieren, cieren, zw. ww. tr. Sie ren, tooien. — Sierenisse. Sieren. schieren, zw. ww. tr. Begrooten, taxeeren. Sierheit, tier-, -hede, znw. vr. i) Schoonheid, pracht, praal, heerlijkheid; levensgeluk, -genot, -vreugde. 2) versiering, verfraaiïng; tooi, opschik. SIJN. 3) versiersel, sieraad, kostbaarheid ; haarversiersel, wrong; ook : schat; dertich dusent besanlen dal es ene chiereit groot; ook van een persoon, een sieraad; ook : siericheil. 4) als verzamelwoord, kostbaarheden, sieraden, voorwerpen van weelde en smaak. Sieringe, cieringe, znw vr. i) Versiering, vooral van het lichaam. 2) versiersel, sieraad. Sieringe. Zie s c h i e r i n g e. Sieriseit, cider-, cher-, znw. o. Kersenbrande wijn. Sierlijc, cier-, chier-, bnw. Schoon, keurig, prach. tig; ook : kostbaar; heerlijk; kunstrijk ; van een per soon, aanzienlijk, voornaam. — Siorlike. Siersam, cier-, chier-, bnw. (limb.). Kostbaar. Sias, znw. m. Een jachthond. Slet, zied, znw. m. Naaldekoker. Sietharine, zied-, -herinc, znw. m. Kookharing. Sioute , znw. vr. Liverei. Sif, zij, sif, znw. (nederr.). Zeef, buil. — Siffen, siftbadel. Sifte , znw. vr. Zeef. — Slften. Sigat, zi-, *zië-, znw. o. Zinkgat, kolk, holte. Sigen, zigen, st. ww. — 1. Intr. z) Zinken, neer zijgen, neerdalen; afdalen, naar beneden gaan; si zegen neder in een dal. 2) druppelen, afvloeien. 3) hellen; dat sigende, helling. — II. Trans. Zijgen, doorzijgen, filtreeren; ook: door de keel gieten, inzwelgen (ook siën). Siglatoen. Zie cinglatoen. Signet, zignet, zingnel, znw. o. Klein zegel; zegelring. Slgnorie. Zie s e i n j o r i e en s i n g e r i e. S áb1, z jl, ziel, znw. m.; ook sile, vr. i) Waterleiding, waterloop ; ook : afwateringssluis, waterverlaat ; soms : schutsluis (gron.). Sjjlboec, zijl., znw. o. Een boek met regels aangaande het beheer der „silen" en dijken in een „sij leest" of waterschap. Sjjlbriof, znw. m. Een geschreven stuk waarin zijl-en dijkrechten zijn vervat. Sijldiep, znw. o. Een diep uitloopende op een ,,Zijl ". Sijldore, znw. vr. Sluisdeur. — Silmeester. Sijirecht , zijl-, znw. o. Het in een zijlvest of waterschap (gron.) geldende recht; ook : waterschap. Sijlreehter, znw. m. Rechter in een zijirecht of waterschap (gron.). Si 1relse, znw. vr. Reis ter schouw van den „zijlrechter" . Sijischot, znw. o. Waterschaplasten (gron.). S91torht, znw. vr. Sluistocht, -diep. Sfi1venster, znw. vr. Sluis of sluisdeur. Sijlveste, zijl-, znw. vr. en o. ; -veslene, -veslinge, vr. Waterschap (gron.). — Siplvestenbrief, hetz. als s ij l b r i e f. Sjjlvrede, znw. m. De vrede of het vrijgeleide, dat krachtens waterschapsrecht geboden is van het vertrek naar het te verrichten werk tot de thuiskomst; ook: de boete voor het verbreken van dien vrede. Sijlwerc, zijl-, -warc,znw. o. De tot een waterschap behoorende werken en werkzaamheden; het werk verricht door de dijk-of zijlplichtigen. Sij1Weteringe, znw. vr. Sluisdiep, -tocht. ,S n zijn, onr. ww. intr. i) Zijn; ist dat, ook sit dat, ingeval, indien; is niet, indien dit niet het geval is : des en ben ic niet, dat is met mij niet het geval; ne ware hi, zonder hem, als hij er niet geweest was ; het si, hetzij, mv. het sin; het sin menschen of i jtlic goed; zijn te, moeten, zullen; so es te weten, men moet weten ; dat die sterre te comene was ; met een naamw. op -er omschrijving van het ww.; God die es goel wreker, al nes hi niet veel spreker; al spreekt hij niet veel; zijn die, omschrijving ; ic ben die u niet ne haet, ik haat u niet ; laten zijn, laten varen, met iets ophouden ; ook : nalaten. 2) s jn met een gen., toebehooren aan, zijn van ; Gods te s jn ; zijn selves zijn, zie s e 1 v e ; ook : over zich zelf te SIJN. beschikken hebben, en : voor zich zelf leven ; met een dat., van iem. zijn, aan hem behooren; met veranderd ondw., hebben, bezitten; ook : iets hebben dat pijn of verdriet doet; wat is di, wat heb je? ook: leven voor; si was der minnen altemale. 3) sin met voorzetselbepalingen. a) met ane; si was ane hem met biddene, hield bij hem aan ; hi esser wel ane, mag van geluk spreken; daer en es niet an, dat beteekent niets, is niets aan gelegen. b) met bi, ook aen, over, tegenwoordig zijn bij een feit. c) met in ; in dien sin, zie i n d i e n. d) met jegen ; daer geen striden en was j. e) met met ; sin metten bliden, blij zijn (zie m e t); (natuurlike) sin met enen wive, sijn met ere vrouwen live, gemeenschap met eene vrouw hebben ; ook te samene sin ; enen mede s., gunstig voor iem. zijn, op zijne hand zijn, tot zijn dienst zijn. f) met omme; hem was lettel om een liegen, hij gaf niets om een leugen ; het is enen om sin leven, zijn leven staat op het spel; min herte is om te, verlangt; des sin omme, moeten betalen, verbeuren. g) met o ; sin ob die dooi, den dood nabij zijn. h) met over, tegenwoordig zijn bij een feit. i) met te; sin te, in iets deelen; of wi soudens te uwaert sin, verstoord op u zijn, het aan u verhalen. k) met van ; s jjn van, behooren tot ; ook: van iemand af of bevrijd zijn. 1) met vore ; voor hem selven s jn, voor zich zelf zorgen. 4) geschieden, plaats grijpen, plaats vinden; alst God wilde ende het soude sin. Sjjn, zijn, bezitt. vnw. Zijn, ook: haar, van eene vrouw, en : hun, van het mv. ; sin subtiler, iem. die slimmer is dan hij. — Als znw. i) m. mv. die sine(n), ook, met betr. tot God, de vromen; ook: de gelukzaligen, en :" de heiligen. 2) onz., dat sine, sin, zijn eigendom, wat iem. toekomt; behouden tsijns, met behoud van het zijne, zonder dat men er iets bij verliest; obt sin bliven : a) zichzelf meester blijven, zich niet laten meesleepen. b) op zijn stuk staan. Sijs. Hetz. als c ij s en als a s s i s e. S}jsbaer, bnw. Waarvan accijns moet worden betaald. Si]sgoet, znw. o. Goed waarvan men accijns schuldig is. Sijskijn, -ken, znw. o. Sijsje. Sij smeester, znw. m. Pachter van accijnsen. Spgyri, bnw. Vrij van accijns. Stjt, zit, bnw. (nederr.). Breed. Si]t, zit, bij w. Zie s i d e , laat. Sic, vnw. (oostmnl.). Hetz. als s i c h. S1camore, sico-, -moor, znw. m. Wilde vijgen boom; hout van dien boom. Sikele, sikel.Hetz. als seke1e en sicke1e. Sikele, cikele, znw. m. Naam van eene israëlie tische munt (f o.75). Siken , ziken, st. ww. intr. Zuchten. In versiken. Sickele, sickle, znw. vr. Sikkel. Sicken, zicken, zw. ww. intr. Moeilijk adem halen, naar adem hijgen ; ook : hikken en : oprispen. Silbe , sillebe, silleb, znw. vr. Lettergreep ; een -, iweesilbich. Silo. Zie s ij 1. Silencie, -tie, znw. vr. en o. Stilzwijgendheid, het niet spreken, ook als voorschrift in de kloosters ; het zich wijden aan stille overpeinzing; ook: het stilhouden of verzwijgen van iets. Silgeren. Zie a s s a e l g e ren. Sihnge. Zie side1in ge. S111e, zille, rulle, znw. vr. Drempel, stoep voor een huis ; binnen der s., binnenshuis; buter s., de deur uit; vensterdorpel, onderste balk van een raam ook : grondslag ; beginsel, grondzuil ; steun.-kozijn ; S11le, Februari. Zie s e 11 e. Sille, zille, zil, sil, znw. vr. Naam van eene landmaat, een stuk land zoo groot als in één dag 'kan worden beploegd. Silte, zilte, znw. vr. i) Gezouten vleesch, of: zult (?). 2) de eene of andere zouthoudende zelfstandigheid. SIN. 54t Silver, zilver, selver, sulver, znw. o. Zilver ; s. bernen, zilver in vuur louteren of zuiveren. Silverbereh, zilver-, znw. m. Zilvermijn. Silverdoec, zilver-, znw. m. Poetslap. Silverdraet, silvergelt, silvergroeve. Silvergront, znw. m. Zilveren achtergrond op schilderijen; de kleur daarvan. Silverich, zilver-, bnw. Op zilver gelijkende. Silverijn, zilver-, selver-, -en, bnw. Zilveren. Silverclaer, zilver-, bnw. Zonneklaar. Silveroven, zilver-, znw. m. Smeltoven voor edele metalen. Silversehnnm, zilver-, znw. o. Wat van ge, smolten zilver overblijft, zilverslakken. Silversmit, -silverwerc, :werker. Simbale, czmb-, -bael, znw. Cimbaal, klankbekken. Siment. Hetz. als c i m e n t. Ook : eene bijtende vloeistof, loog of sterk water, om metalen te zuiveren. — Simenteren. Siminkel. Zie scheminkel. Simme, zimme, sim, semme, znw. vr. Aap, apin; verklw. siinmekijn, -ken. Simmijn. Zie bij s e m. Simonlake , znw. m. Hij die zich aan simonie schuldig maakt. — Simonie. Simpel, zimjbel, sem^el, bnw. — A. Van zaken. i) Eenvoudig, gewoon ; ook : enkel, niet dubbel. 2) gering, onaanzienlijk. — B. Van menschen. i) Eenvoudig, gewoon. 2) gering, onaanzienlijk. 3) eenvoudig, oprecht, onschuldig ; betrouwbaar ; van dieren en menschen, zachtaardig; die liebaert s. 4) eenvoudig, onontwikkeld, ongeleerd. 5) stemmig; ook van de zwarte kleur (een simpel verve) ; ook : stijf, teruggetrokken. Simpele, simjbel, bijw. i) Op eene eenvoudige wijze. 2) op eene stemmige wijze, somber, bedrukt (16de eeuw). Simpelheit, znw. vr. i) Eenvoud, ook : van le venswijze. 2) eenvoud van gemoed, oprechtheid, on schuld ; s. spreken, eenvoudige, onschuldige taal spre ken. 3) gebrek aan ontwikkeling, onwetendheid. 4) zedigheid, ingetogenheid, stemmigheid. Simpelijc, bnw. Eenvoudig, oprecht, zonder voor behoud, gehoorsamheit sal wesen s. Slmpeliko, semmel-, bijw. i) Eenvoudig; zonder voorbehoud ; s. gehorsam. 2) in oprechtheid. 3) in of uit onwetendheid. 4) op eene stemmige, deftige wijze. Simper1 ic, zirnjer-, bnw. Sierlijk, bevallig. Simperllke, bijw. Met eene sierlijke of keurige uitrusting of gevolg; ook hetz. als s i m p e 1 i k e. Simphonie, znw. vr. i) Harmonisch gezang; ook : gezang. 2) naam van verschillende muziek werktuigen, eene lier, een soort van harp, ook: een blaasinstrument. Sin, zin, sen, znw. m. i) Richting; van alle sinnen, sins, van alle kanten ; in allen sinnen, in alle richtingen ; wijze, manier, opzicht; in allen sin nen, in ghenen sinnen, allessins, anderssins, menich sins, geenssins, elcsins, veelsins, driesins e. a. 2) denk vermogen, verstand, begrip ; met, bi sinne, met ver stand, met bezonnenheid ; die ogen van den sinne, het geestelijk oog; van dieren, aangeboren slimheid; ook : kennis, verstand van iets ; aanleg, slimheid, schranderheid, list; ook : eene list ; kunstvaardig heid ; verstand, bewustzijn ; uien, buien sinne(n), uitzinnig ; des sinnes ane, sonder, hetzelfde ; weder in sinen sin comen, zijn verstand terugkrijgen; sins sins, bij zijn volle verstand, met bewustheid. 3) ge dachte, gedachten ; dal sauste van sinen sinne, zijne diepste gedachten. 4) gemoed, hart, de zetel van het gevoel, aandoeningen en hartstochten ; herte ende sin ; het hart, als zetel der liefde ; met allen sinne(n), van ganscher harte ; in sinen sinne, ook : in zich zelf, bij zich zelf. 5) min, -liefde ; si draecht oh u so starken sin. 6) zintuig, zin ; die vhf (uutwendige) sinne, des lichaams. 7) aandacht, opmerkzaamheid, ingenomenheid of warmte waar iets doet; sinen sin leggen, sellen, slaen,-mede men 54 2 SIN. keren aen ere dine; aandrang, vurigheid; oh Gode roeien met sinne. 8) gezindheid ; sin ende moet, de gezindheid des harten. 9) wil, begeerte, bedoeling; Herodes heeft van sinen sin gemist: dat kint is hem ontvaren. io) meening, oordeel; also menick mensch, also menich sin ; eigen sin. i i) plan, voornemen; enen sin grijen. 12) beteekenis, zin; korte inhoud; de geest die uit woorden spreekt. Sin, zin, znw. vr. en m. Hetz. als n o o t s i n. Wettige verontschuldiging of verhindering. Sinachticheit, zin-, znw. vr. Zinnelijkheid. Sinagoge, znw. vr. De tempel der Joden ; ook: de joodsche godsdienst. Sindael, send-, cend-, zind-, Bond-, znw. o. i) Fijn linnen; neteldoek; een van die stof vervaardigd voorwerp (doek, kleed) ; verklw. sindaelkn, ken-, lapje of doekje van die stof. 2) eene zijden stof, eene soort van taf; ook: een kleed of kleedingstuk van die stof. — Sindaelsnider, sindaljjn, -en. Sinde. Zie seent en sonde. Sindegroen , sin-, -gruen, znw. Naam van een altijd groenen heester. Sindelij c. Hetz. als s i n n e 1 ij c. Sinden. Zie s e n d e n. Sindent. Hetz. als s i d e n t. Sinder, zinder. Hetz. als s i d e r, s e d e r. Sinder, zinder, znw. m. Hamerslag, metaalslak. — Sindersteen, hetz. Sindermeer. Hetz. als s i d e r m e e r. Sindert. Hetz. als s i n d e r, s i d e r. Sinent, zinent, hetz. als sine n; lot s., ten zijnent. — Sinentwege (van-). Smeren, -eeren, zw. ww. intr. Ophouden met (met van). Sinewel, seen-, -welt, -wou, bnw. Rond. Singel. Zie c i n g e 1; ook : buitenmuur eener stad ; weg om de stad. — Singelgracht, -muur. Singelen. Zie s e n g e l e n. Singelriem , znw. m. Buikriem van een paard. Singen , zingen, st. ww. — I. Intr. z) Zingen; S. ende clingen, zich aan luidruchtige vreugde overgeven; ook: schreeuwen, van pijn. 2) zingen, van het gezang bij verschillende kerkdiensten, ook van het eenigszins zangerig opzeggen van gebeden ; s. ende lesen; vooral van het celebreeren der mis door den priester; die baues zelve singkel daer drie waerven in elc jaer; ook van de voortbrengselen der lyrische kunst, liederen zingen ; ook : dichten, een verhaal van iets of omtrent iemand te boek stellen. 3) van geluiden van dieren ; het kraaien van den haan; vroolijk hinneken, van paarden; gonzen, van bijen; kwaken, van kikkers; van dingen, suizen, ruischen ; hi sloech hem dat hem die oren daer af zongen. — II. Trans. i) Zingen, een lied, enz. 2) zingen, eene mis ; zingende misse, sielmisse, eene mis, die, waarbij gezongen wordt. 3) voorzingen. 4) verkondigen, uitbazuinen ; dat niet en wet-de (door lasteraars) van ons gezongen enick quaet; luide afsmeeken ; hi rie ende sanc grote genade. Singer, zinger, znw. m. Zanger, liedjeszanger, speelman. Sin ^ereos, sinjereus, bnw. Vorstelijk. — Singerenselike. Singerie, sinjerie, singorie, singnorie, seinjorie (z. aid.), znw. vr. i) Heerschappij ; de heerschappen, vorsten. 2) pracht, praal; heerlijkheid; sine s. maken, den grooten heer spelen, goede sier maken van (met met). Vgl. seinjorie. Singet. Zie signet. Singin *e, zing-, znw. vr. Het zingen ; ook : het dichten, dichtkunst. Singlatoen. Zie c i n g l a t o e n. Singroene. Zie s i n d e g r o e n. Singnlaer, bnw. Bijzonder, partikulier ; ook: eigen. Singule, znw. vr. Naam eener ziekte. Zie c i nge le. Sine, vijf. Zie c i n c. SINTINNE. Sinke, cinke, znw. Trompet, schalmei. Sinkel. Zie senke1. Sinken, zinken, senken, st. ww. intr. i) Zinken, naar den grond gaan ; ook : in het water zakken; ook : in de maag worden opgenomen en verteren; u sj5ise nes noch niet gezonken. 2) dalen, naar de laagte gaan ; sin sjbere laten s.; naar beneden komen of vallen ; thout verbernde daer derde uh lach, doe sonct; van eene vloeistof, dalen, minderen; so Banc den won te gronde (van den nap). 3) bedaren, verminderen, tot kalmte komen ; sinen moet (toorn) laten s. 4) invallen, inzakken. 5) slinken, dunner worden. 6) in het niet verzinken bij iets. 7) laten s. sine herte, zijn gemoed van iets aftrekken. 8) tot eene zekere diepte doordringen; iswaert zanc ten landen dure. Sinken, zinken, zw. (en st.) ww. — I. Trans. Hetzelfde als s e n k e n. — H. Wederk. i) Dalen. 2) zich verliezen in de diepte (van het goddelij ke). Sinefal, Zinc-, Cinc-, -val, znw. Het Zwin. SinkiniKe, znw. vr. Het begraven, van een lijk. Syncopls, -ojbijn, znw. vr. Bezwijming, flauwte. Sinesene. Zie c i n x e n e. lnlijc, zin-, sen-, sinne-, zinde-, bnw. i) Verstandig; bedachtzaam. 2) met de zinnen waarneembaar. 3) natuurlijk, vleeschelijk, zinnelijk. — Sinljjcheit, ook: zin, luim, welbehagen (16de eeuw). — Sinlike, ook : ongemerkt, langzamerhand. Sinloos, zin-, sinne-, bnw. i) Van zijn verstand beroofd, zinneloos; waanzinnig; beperkt van geest onzinnelijk.-vermogens. 2) Sinne. Zie sin. Sinnebode, zinne-, znw. m. Waarsch.: een bode die bericht brengt van eene wettige verontschuldiging van een ander, die verhinderd is te verschijnen. Sinnekijn, zinne-, -ken, znw. o. In het mv., de zinnen (16de eeuw); ook: zinnebeeldig persoon. Sinnen, zinnen, st. ww. (oostmnl.). Zoeken, verlangen, iets; aanzoeken, iemand ; ook : de beleening verzoeken. Sinnen, zinnen, zw. ww. — I. Intr. i) Zijn verstand laten werken, met overleg te werk gaan. 2) op iets zinnen, naar iets streven, met oh. — II. Trans. i) Overdenken bedenken; ook : begrijpen, en: nagaan. 2) zijne zinnen op iem. zetten, iem. voor zich begeeren; een goed oogje op iem. hebben; ook gesinnet hebben. Sinnen, zinnen, zw. ww. tr. Verontschuldigen wegens eene wettige afwezigheid. Sinnet, zinnet, deelw. bnw. Gezind (— g esinnet). Sinnich, zinnich, bnw. i) Bij zijn verstand, in het bezit van zijne geestvermogens. 2) verstandig, ontwikkeld : ook : bedachtzaam, bezonnen. — Sinnicheit, -like. Sinopel, sinober, cinobel, znw. m. Het groen, in de wapenkunde. Sins, tsins. Zie s ij s. Sint, zint, Sind, zend, zent, Bunt, bijw., voorz. en voegw. — I. Bijw. i) Sedert, van den tijd af; sint dat, sedert dat, van (den tijd) dat. 2) later, daarna, naderhand, na dien tijd; al sint, hetz. ; nie s, nooit s., daarna nooit; eer no sint, vroeger nog later; sint dat : a) nadat. b) naardien, dewijl. — II. Voorz. Sedert, sinds. -- III. Voegw. i) Van den tijd dat. 2) nadat. 3) naardien, dewijl ; nu. Sint. Zie seent, sent, sant. Sintel, zintel, znw. m. Hetz. als s i n d e r. Sintel, zintel, znw. m. Naam van een ijzeren voorwerp, dat bij bouwwerken gebruikt wordt, ijzeren band, beslag (?). Sintemael , zinte-, bijw. uitdr. Sinds den tijd; s. dat, hetz. als sint dat; ook als voegw., naardien, nademaal. Sintemeer, zinte-, bijw. Later, naderhand; s. dat, nadat. Sintinne. Zie s a n t i n n e. SINXENAVONT. Sinxenavont, -bloeme, -daeh, -weke. Zie cinxen-.—Sinxene.Zie cinxene en sirene. Sipau. Zie c i p a U. Sipe, zihe, znw.; tusschen Mase ende Zie, de zuid- en noordgrens van Holland en Kennemerland. Sipel, sibol. Zie cipel. Sipen, zien, st. ww. intr. Druppelen, druipen; door zin stroyken (beddestroo) siren (16de eeuw), sterk vermageren; een si^ende wonde; ook: druipen, van de oogen. Sipergont, tier-, -golf, znw. o. Gouddraad (?). Shone, serene, znw. vr. Een verderfíijke watergeest, Nixe. Sirgant, cirkel. Zie seriant, cirkel. Siringe (klemt. op rin), znw. vr. Buisje. Sirone. Zie c i r o n e. S1r00 , siroj, sirroj, ciroo^, sarro^, -o^e, znw. hoop, o. en m sap, de eene of andere zoete artsenij, een stroopje. Sirur len. Zie c h i r u r g ij n. SiSanle, znw. vr. Hetz. als h a d e r i c. Sise. Zie sijs en cijns. Sise (te -). Zie s ijs (zes op den dobbelsteen). SisehuusHn, zize-, znw. o. Belastingkantoortje. Siseine, sisaine, ciseine, sesein, znw. Naam van eene maat en eene munt, eig. „een zesde deel van iets". Sisenaer, size-, znw. m. Pachter van accijnsen. Sisoen, sisoor. Zie saisoen, cis oor. Sissen, tsissen. Zie c e s s e n. SisseII, cissen, zw. ww. intr. Sissen. Sissinge, isissinge, znw. vr. Staking, het ophou. den met iets. Sister, zister. Zie s e s t e r. Sisterne. Zie cisterne. Sit, zit, znw. m. Zetel; ook : hoofdstad. Sitbanc, zit-, znw. vr. Zitbank. Sitbert, zit-, znw. o. Bank. Sitdach, zit-, znw. m. Zitdag, zittingdag. Siteleet, zit-, znw. o. Tapijt gespreid over een zitbank. Sitcussen, zit-, znw. o. Zitkussen, kussen op stoel of bank. Sitole. Zie cite le. Sitsel, zitsel, sittels, sitsels, znw. o. Iets waarop men zit; de zitting van een stoel. Sitstoel , zit., znw. m. Zetel, stoel. Sitteibrief, zittel-, zitten-, -breef, znw. m. (drent.). Waarsch.: een schriftelijke vergunning van den deken aan echtgenooten om van elkaar te gaan ook zonder dat het nog komt tot eene formeele scheiding van tafel en bed. Sitteldach. Hetz. als s i t d a c h. Sittelgelt,. zit/el-, znw. o. Geld betaald aan den drost (in Ovenjsel) als afkoopsom voor het verrichten van bepaalde diensten. Sitten, zitten, st. ww. — I. Intr. i) Zitten, gezeten zijn ; gevangen zitten; s. ende Jensen, zitten te peinzen. 2) gezegd van het klooster-en kluizenaarsleven; van een met eene wereldlijke of geeste. lijke waardigheid bekleed persoon ; zitting houden voor de uitoefening van een ambt, ook van een rechterlijk ambt; op den troon zitten, ook bij feestelijke gelegenheden; van den gehuwden staat, ook den weduwstaat; ook van ongeoorloofde betrekkingen en de prostitutie ; s. int ojenbaer leven. 3) liggen, gelegerd zijn ; liggen als geographische en topographisehe term, staan ; menich dorp is daer gezeten; van el/een huse dat int lant sit. 4) wonen ; ook geseten sin. 5) zich bevinden, verkeeren, gevestigd zijn, in een bepaalden toestand zijn ; ook : zijn ; ook met eene zaak als ondw.; in arbeide sitlen, in barensnood zijn ; wijs/zeil ende gelove deer alle w jsheit binnen sit ; omgaan of verkeeren met; laten s., in den steek laten. 6) gaan zitten, de perfectieve opvatting ; hi at met haeslen o/ zijn ors ; s. in een Boel, in het bezit er van gesteld worden. 7) gaan liggen, bedaren, kalm worden. 8) zitten of staan, SLACH. 543 van kleederen. — II. Trans. i) Zitten op ; sine eiere S. 2) zitting houden voor; enen seent sitsen. Sitten, zitten, sittin, siltijn, znw. o. i) Zitting van een stoel, een zadel. 2) de eene of andere gelegenheid om te zitten, zetel, stoel, zitbank ; ook: voor aan een huis ; ook : een deftige zetel, de zetel van een vorst, troon ; ook : de troon Gods ; dal s. van der tavelronden, dat vreselike s., de gevaarlijke zetel, die aan de tafelronde altijd open bleef, omdat wie het waagde er in plaats te nemen steeds den dood had gevonden; ook : naam van een deel eener kerk, een schip of beuk. Sittende, zittende, deelw. bnw.; wel s., welgelegen. Sittenkiste, zitten-, znw. vr. Een zetel met een gesloten kist of kastje er onder. Sitter, zitter, znw. m. z) Hij die zit, bep.: hij die in een herberg zit om iets te gebruiken, zitter, 2) gedaagde. Sitteren, zw. ww. intr. (oostmnl.). Rillen, beven, sidderen. — Sitteringe. Sittijn, sittin. Zie s i t t e n, znw. Sittinge, zittinge, znw. vr. i) Het zitten ; ook: zitting. 2) het blijven zitten of blijven liggen; ook: bezinksel. 3) erfelike s., erflast. Sixene, sinxene, tsinxene, znw. vr. Putzwengel. Sjaren , tsjaren, jaren, bijw. i) Gedurende het loopende jaar. 2) binnen het jaar, eerlang. 3) ver jaar; voor eenigen tijd. -leden Slabacken, zw. ww. intr. Verslappen, kwijnen (16de eeuw). Slabbaert , -bert, -berd, znw. m. Y) Likkebroer, slemper, gulzigaard. 2) een onbeschaamde, hij die onbeschofte taal uitslaat. Slabben, zw. ww. -- I. Trans. i) Slobberen, slurpen. 2) tot eigen voordeel aanwenden'; doet sit (de regenten het goed der stad) zelve wouden slabben. — II. Intr. Kwijlen, morsen met het eten. Slabboot, -buus, -schip, znw. Namen van haringschuiten. Slach, znw. m. en o. i) Slag, klap; de ridderslag; het woord wordt ook uitgelaten ; hi slouch enen groten ujbten helm van enz. ; s. ende stoot, eer mer gaf s. of stoot, eer het gevecht begon ; slack in slach, zóó dat de eene slag onmiddellijk op den anderen volgt, aanhoudend ; die achterste s., het laatste wat iemand te doen overblijft. 2) polsslag; ook : de plaats waar zich een slagader bevindt, de slaap van het hoofd. 3) van een paard, trap ; van vergiftige dieren, beet. 4) van zaken, golfslag; wiekslag, vleugelslag; van wind, regen, hagel, slag, vlaag, bui; donderslag; van de oogen, opslag, oogblik; ook : oogenblik, als tijdsbepaling; van werktuigen, het toeslaan, slag van een net, eene blijde. 5) manslag, doodslag; slag, veldslag; slachting. 6) plaag, ongeluk, onheil; dreigend onheil of gevaar; treurige toestand; nut enen quaden slage gevryet; lichamelijke pijn, kramp; die ewige s., het eeuwig verderf.. 7) een plotselinge benauwdheid of beklemming; beroerte, diepe of moeilijke ademhaling. 8) slag, het door een slag veroorzaakte geluid of leven ; schot. 9) eene geweldige beweging, een ruk. io) de door slaan, houwen enz. ontstaande splinters of schilfers. i i) muntslag, stempel. 12) toeslag, bij koop, pacht e. a. 13) paalwerk of eene andere versterking of bevestiging van rivieroevers. 14) een voorwerp waarmede men slaat; het staafje waarmee men snaren tokkelt. 15) spoor, wagenspoor; spoor, weg ; kuil of gat geslagen in een weg. i6) slag, kans, goede gelegenheid. 17) slag, maat, tempo. i8) slag, knip, val. 59) aandeel, het iemand toekomende deel, ook : in markegerechtigdheid en grondbezit; perceel, een deel van een weg, dijk e. a. tot welks onderhoud iem. gehouden is, waarop hij is aangeslagen ; te Utrecht, een deel van den stadsmuur en de stadsgracht, aan een gild tot onderhoud en bewaking opgedragen; strook land, een zeker aantal aaneensluitende akkers ; perceel, stuk land. 20) streek, kneep, SLACHACHTICH. 544 zet. 2 r) trap, graad van ontwikkeling; van slage te slage, van trap tot trap, steeds meer; alle slage, hetzelfde ; ook : bestendig, voortdurend. Slachachtich , bnw. Spoedig klaar om te vechten. Slachader , slachboom. Slachbrade, slabrade, znw. vr. Beuling. Slachbrilgge, znw. vr. Ophaalbrug, wipbrug. Slachdach, znw. m. De dag waarop een koop wordt toegewezen of toegeslagen. Slachdore, -duere, znw. vr. Sluitdeur aan eene schutsluis. Slachelne, -elle, znw. vr. El. Slachgelt, znw. o. i) Geld betaald voor het openen van een slagboom, tolgeld. 2) trekgeld, strijkgeld, bij een toeslag. Slachhuus, -buys, znw. o. Slagerij. Slachcleet, znw. o. Pakkleed, dekkleed; ook slachdoec, ook : overtrek voor een kussen. Slachearre, -kerre, znw. vr. Naam van een klein voertuig. Slachmaent, znw. vr. en m. Slachtmaand, No vember, of ook December. Slachmes, znw. o. Slagersmes. Slaehmolen(e), znw. vr. Oliemolen. Slaehoffer, znw. o. Slachtoffer. Slachorder, -ere, •e, -orden(e), znw. vr. Slag orde (r 6de eeuw). Slachpont, znw. o. Het aan den. heer verschuldigde bij een toeslag in openbaren verkoop; ook slachgelt. Slachregen, znw. m. Plasregen. Slachreep, znw. m. Koord of touw aan het slag werk van een uurwerk. Slachswaert, -swert, -sweert, znw. o. Slagzwaard. Slachschaep, znw. o. Een schaap dat ter slach ting bestemd is. Slacht, slachte, znw. m. en vr. i) Slag. 2) doodslag ; slachting. 3) Hetz. als s' 1 a c h , is). 4) geslacht; in slachte, aenslachte, onslachte, door geslacht of afstamming aangeboren, van nature eigen. 5) soort ; alre, alle slachte, allerlei ; alre slachter) not, nut, voordeelen en emolumenten van allerlei aard. -slacht, bnw. in man-, moederslacht. Slachtbeeste, -beest, znw. vr. Stuk slachtvee; mv., slachtvee ; ook slachtelbeeste. Slachtdoot, znw. m. Doodslager. Slachten , slechten, slaeehten, zw. ww. — I. Trans. r) Slachten, dooden. 2) slechten, met den grond gelijk maken. — II. Intr. De eigenaardigheden van zijne afkomst en zijn geslacht vertoonen, aarden naar, slachten, gelijken op, ook zonder dat er sprake is van eene zelfde afstamming; met den dat. en na; na den wolf slachten. Slachter, slechter, znw. m. (oostmnl.). Slager. Slaehterie, znw. vr. Afval van slachtvee. -slachtich, bnw. In man-, vader-, moederslachtich. Slachtfijt, slacht-, znw. vr. Slachttijd. Slachtingen slecht-, znw. vr. i) Doodslag, slachting. 2) strijd, vijandelijkheden; ook: burgertwisten. Slachtmaent. Zie s l a c h m a e n t. Slachterf, znw. vr. Baggerturf, vaste of korte turf. — Slachturven, ww. Slachvenster, -vinster, znw. vr. Venster dat op- en neergeslagen kan worden. Slachwapen, znw. o. Wapen om te slaan of te houwen. Sladeren , zw. ww. intr. (oostmnl.). Babbelen, snappen, kletsen. S1aeII, sclaen, st. ww. — I. Trans. A. Met een pers. als obj. i) Slaan, een slag of slagen aan iem. geven ; enen in den hals slaen, tot ridder; (ene adere) s. aderlaten ; die here deedse s., dat haer dbloet liet uien armen ; doot s. ; enen in ommacht s., iem. zoo slaan dat hij in onmacht valt. 2) slaan, treffen, raken, ook met eene ziekte als ondw., de mort die de 5erde sleet. 3) dooden, doodslaan ; slachten. 4) slaan, verslaan, overwinnen. 5) drijven, jagen; ver- SLAEN. drijven, verjagen. 6) met aen ; aen dat (die) cruces., aan het kruis nagelen ; aen hem s., zich meester maken van. 7) met in, sluiten, vastleggen in iets. 8) nemen, beetpakken; onder sinen arm pine sloech, daft5erlike pine wechdroech. — B. Met eene zaak als obj. r) Slaan; metten hamer s., den bal s.; kloppen, kalk, een ei e. a. 2) door slaan in een zekeren toestand brengen ; ontwee s. ; verbrijzelen, vernielen; door slaan ergens brengen of plaatsen ; weggen s. in enen boom ; door slaan verwijderen ; doen vallen; ook door te knabbelen of te bijten, vellen ; door slaan veroorzaken, teweegbrengen ; enen ene wonde s.; boter s. ; door slaan te voorschijn brengen, aan vloeistof; negeen bier s., zonder den-breken, eene excysenaer te kennen te geven enz. ; verslaan, kalmeeren, een gezwel; beloften s., een verbond sluiten of overeenkomst aangaan. 3) houwen, een geslacht dier, vleesch. 4) steken, prikken, met een scherp werktuig raken of treffen; ene adere s. ; een ors met sporen s., ook zonder het obj. „dat ors"; door steken losmaken, steken, aarde, zoden. 5) houwen, banen, aanleggen, een weg. 6) bewerken, smeden, metaal; slaan, munt. 7) door slaan of tokkelen een geluid of toon voortbrengen uit (een muziekwerk eene tonge, tromjbette; die clocke s., luiden;-tuig) die ratele s., in kloosters, slaan met een hamer op eene plank (ook die tafele slaen), om de kloosterlingen op te roepen tot het sterf bed van een hunner., 8) slaan, de vleugels of met de vlerken; van hem s., ze uitslaan. 9) die bande s., te gader s.: a) van blijdschap, in de handen klappen. b) van rouw, handenwringen. io) slaan, opslaan, in elkaar zetten; een jbavelioen s. ; een tornoy s., inrichten, het terrein er voor in orde maken. i i) opwerpen, leggen, een dam. 12) met in, pakken, inpakken ; doen in, een ton, vat e. a. ; inschepen, inladen ; tbier in scuten s.; doen onder iets, met iets vermengen; wijn. 13) inspannen, trekdieren. 14) met van, met meer of minder kracht verwijderen; van der kant s., van handen s., weigeren (ook te backe s., terugwijzen) ; van (den) monde s., tegen iets opkomen ; iets tegenspre. ken of ontzenuwen ; ook : ontkennen, negeeren, en: ergens niet meer over spreken, het daarlaten ; van ogen s., doen alsof men iets niet ziet, door de vingers zien. t 5) verdeelen, een onverdeelden grond, vooral om hem te ontginnen. 16) weversterm, den inslag maken in (een weefsel), de overdwarsche draden door de schering slaan. r') brengen op eene bepaalde plaats, met iets anders in aanraking; arme om enes hals s. ; (die) h. slaen aen, rechten doen gelden, aanspraak maken op; een kleedingstuk om het lichaam; over iets hangen, aan iets bevestigen; met lore, zijgen, zeven; logene in enes ore sl., hem een rad voor de oogen draaien; iet o s*n gelage s., iets op zijn rekening brengen, schuld maken ; sjn laf in die aventure s., zijn leven op het spel zetten, wagen ; aan iets toevoegen, met iets vermengen; te gader s., dooreen warren, -haspelen. r 8) richten, wenden, de oogen; sinen sin s. aen, zijne zinnen zetten op ; sinen hat s. o95, iem. met zijn haat treffen. 59) enen raet s., beraadslagen, een plan beramen; een geheim plan beramen, een aanslag smeden. 20) rekenen, achten, schatten; berekenen; getale in éne somme s. ; int goede s., goed opnemen, ten goede uitleggen; s. oft, omslaan over, berekenen naar ; tgelt sr ujte mergentalen; met van, aftrekken, korten. 2I) afschieten, een pijl. 22) een cruce s. een kruis maken. 23) iet aen of op hem s., iets op zich nemen. 24) van zich geven ; geluut s., schreeuwen. 25) roeke, goom, gade s., acht geven. 26) enen swike s., iem. in den steek laten. 27) in den wint s., niets om iets geven, als niets achten ; in dasschen slaen, doen mislukken of te niet gaan. — II. Intr. — A. Met een persoon als ondw. i) Slaan, een slag of slagen toebrengen, er op slaan ; slaan met de vleugels; zwaaien ; s, metten wipen (fakkels). 2) vechten. 3) zich in eene bepaalde richting bewegen, zich naar een bepaald punt begeven; te paard, hard, rijden, SLAEP. jagen ; int wilde s., den verkeerden weg opgaan; van eene vijandelijke beweging, trekken, rukken, stormen ; geslagen (geslegen) comen. 4) met aen, zich bij iemand voegen, scharen, aansluiten. 5) zwoegen, hijgen, diep of zwaar ademhalen; ook : stuiptrekken. 6) zekere geslachtseigenaardigheden vertoonen ; ule den aerde s. — B. Met eene zaak als ondw. i) Tegen iets aan komen of slaan ; van den bliksem, inslaan. 2) slaan, kloppen. 3) slaan van de klok; van het gestoken worden der trompet; van vogelgeluiden. 4) aangekondigd of bepaald worden (?) ; die tornoy sloeck. 5) geslagen worden; dat al die vrucht ter neder slaet, door den regen. 6) de eene of andere richting nemen, slaan, komen ; tlicht dat van der Bonnen slael. 7) met ie, er bij komen; ene cleine quelsinge, daer ongeval toe sloech. 8) met eene bepaling „naar boven", zich verheffen, zich in de hoogte uitstrekken; dat hoge sloech die brant; uitkomen boven ; reiken tot ; die Berge schinen ten wolken sl. 9) met in, vervallen tot, komen in ; in wanhojbe, sonde, onmacht; ene siecheit, die oude s.; ook in hoen s. io) zich wenden of richten ; nortwaert s.; een keer nemen, ten goede of ten kwade; te goede, ten besten s. i i) geraken ; dat tbariseel altehant vol water sloech. — III. Wederk. i) Zich geeselen. 2) vechten. 3) zich neerzetten; zich op den grond uitstrekken. 4) zich begeven, eene zekere richting nemen; ook van eene rivier. 5) hem te scherpe, scheren s., er in loopen.1-- IV. Onpers. Het is geslegen, er heeft een slag of slachting plaats gehad. Slaep, znw. m. Slaap, het slapen ; een slaap, een tijd dat men slaapt; slaaplust, vaak ; met slake belojben ; in, te slate werden, onslaae, ont-, -slaken werden, in slaap vallen ; (uien slaj5e) ontspringen, wakker worden ; doodsslaap ; hi stone neder ende hi sliep den langen slae/i. Slaep, znw. m. en o. Slaap van het hoofd. Slaepachtich, slayer-, bnw. Slaperig; traag. — Slaepachticheit. Slaepbeen, znw. o. Slaapbeen. — Slaepdranc. Slaepganc, znw. m. Het naar bed gaan of gaan slapen. Slaephuus, -buys, znw. o. Slaapzaal, vooral in een klooster. — Slaepcamere. Slaepclocke, znw. vr. Avondklok, nachtklok, waardoor het einde van den dag of het begin van den nacht werd aangekondigd. Slaepculcte, -culter, znw. vr. en o. Matras. Slaeplaken, slate-, znw. o. i) Beddelaken. 2) lijkwa, doodkleed. Slaeplief, znw. o. Bijzit. Slaepmuus, -muys, znw. vr. Hazelmuis, spitsmuis. Slaeproc , znw. m. Slaaprok, nachtgewaad. Slaepsocht, -sucht, znw. vr. Slaapziekte; ook: vadsigheid. Slaepstat, -stede, znw. vr. Slaapplaats. Slaeptijt, znw. vr. en m. Beddegaanstijd. Slaepwjjn, znw. m. Een dronk wijn vóór het naar bed gaan; een lichte avondmaaltijd. Slager znw. vr. i) Slagerij, slachthuis. 2) plaag, ramp, vooral van eene epidemie. Slagelj]c, bnw. Vijandelijk, aggressief. Slagelinge, bijw. In één slag, plotseling. Slagen„ zeldzame bijvorm van s 1 a e n. Slager, znw. m. i) Hij die slaat; vechter. 2) doodslager, moordenaar. 3) in samenstellingen, wol-, honde-, cojer-, luul-, harj5slager e. a. Slat, bnw. i) Slap, los. 2) slap, traag, zonder veerkracht of ijver. Slat. Zie slack e. Slake, znw. vr. Eene effene of gladde opper vlakte van water, een vak of streek effen of „slecht" water, of ook : eene plaats waar de zee bij onstuimig weer kalm en effen is. Slaken, slaecken, slacken, zw. ww. — I. Trans. A. Met eene zaak als obj. i) Slap of los maken; vieren. 2) verminderen, verzachten, doen bedaren, SLEBBEN. hartstochten; lenigen, nood. 3) los maken, ontbinden; ontbinden, opheffen, eene rechtszitting; niet meer van kracht verklaren, een eed. 4) uiting geven aan iets ; sinen danc s. (r6de eeuw). — B. Met een pers. als obj. i) Loslaten, uit gevangenschap of gijzeling; bevrijden van (met van). 2) ontslaan, van eene verplichting. — II. Intr. i) Losgaan, loslaten. 2) ontbonden worden, van een, ook : geestelijken, band. 3) bedaren, verminderen. 4) zijne werking verliezen, krachteloos worden. Slacheit, znw. vr. Slapheid, traagheid. Slachnus, znw. vr. Slakkenhuis. Slakinge, slaechinge, slackinge, znw. vr. i) Verruiming, vermindering van een last, opheffing van een bezwaar. 2) invrijheidstelling, loslating. Slacker slecke, slac, slec, znw. vr. i) Slak; ver slecskijn ; ook : scheldwoord voor eene vrouw;-klw. yule slecke, stinckende teve! 2) slak van metalen, schuim. 3) gewelf, verwulf. Slacken, -inga. Zie slaken, -in ge. Slange, slang, znw. m. en vr. i) Slang. 2) veldslang, een stuk geschut. Slangenhaut, -huyt, znw. vr. Slangenvel. Slangenkint, znw. o. ; mv., adderengebroedsel. Slanirencruut, -cruyt, znw. o. Naam eener plant. Slaninge, znw. vr. Het slaan ; doodslag. Slant, bnw. i) Slap, los; slap, dor. 2) mager, ingevallen; slap, krachteloos; afgemat, uitgeput. Slanken, zw. ww. tr. „Slanc", d. i. slap, los, ook: dun, maken. Slap, bnw. — A. Van zaken. i) Slap, los, niet gespannen of stijf; slap, week, murw. 2) zwak, gering, onbeduidend. — B. Van personen. i) Slap, traag, zonder veerkracht. 2) gering, onbeduidend. Slapeloos, bnw. Slapeloos. Slapen, st. ww. — I. Intr. i) Slapen; slapende tit, slapenstijd, de tijd dat men slaapt; enen sla . penden hont (bijthond) wecken (is onverstandig); s. bi, lijfsgemeenschap hebben met; slajbende brieve, verjaarde titels. 2) dommelen, talmen, vadsig of werkeloos zijn. 3) verdooven, verstijven. — I1. Onpers. Di (God) en vaket noch en slaaet in onser hoeden niet. Slaper, slej5er, znw. m. i) Slaper; slaapgast; een schuldbrief of rentebrief die zijne kracht heeft verloren, meestal omdat er niet tijdig mee gevorderd is; ook slabersbrief. 3) boek of register dat niet telkens behoeft te worden opgeslagen, dat kan. blij ven rusten. 4) hetz. als s 1 a p e r d ij c. 5) de uitstekende balk waarop het span van het dak rust. Slaperachtich. Zie s l a e p a c h t i c h. Slap erdijc, znw. m. Een dijk die eerst dan dienst doet (het water keert), wanneer een voorgelegen dijk bezweken is. Slaperen, slaiberen, zw. ww. intr. (nederr.). Slaperig worden of zijn. Slaperich, -heit ook slajerheit. Slapheit, slaee-, znw. vr. Lauwheid, zwakheid, slapheid. Slapich, bnw. Slaperig. — Slapicheit. Slapinge, znw. vr. Het slapen ; te gader s., bijslaap. Slappelike, slajbe-, slap-, bijw. z) Slap, los, niet stijf ot strak gespannen. 2) op eene zwakke of slappe wijze, zonder geestkracht, vuur of geestdrift. Slappen , zw. ww. — I. Trans. i) Slap of los maken ; lenig maken. 2) verslappen, verzwakken. — II. Intr. i) Los of slap worden. 2) verminderen in kracht, verslappen, afnemen in bloei ; verslappen in tucht, zedelijk achteruitgaan. Slave, slaef, znw. m. en vr. Slaaf, lijfeigene, ook : slavin. --Slaven, ww. Slaverie, znw. vr. Zwaar werk. Slavernie, znw. vr. Het lot of de toestand van den slaaf. Slavine, slavijn, znw. vr. Grove pelgrimsmantel; (reis)mantel. Slebben. Hetz. als s l a b b e n. 546 SLEBBERICH. Slebberieh, bnw. Kleverig; met vuil bezwangerd. Slecht, slicht, bnw. — A. Van zaken. t) Effen, vlak; met den beganen grond gelijk; dat slechte, het vlakke veld; ook : effen, van kleur. 2) plat, te genover rond of gevuld. 3) glad, gelijk, zonder hob beligheden ; gelijk, zonder klonten of stukken ; zuiver, schoon, van het gemoed; dun, zonder klonters. 4) recht, zich in eene rechte lijn uitstrekkende; recht in de hoogte gaande, steil. 7) gewoon, ordinair; gewoon, eenvoudig; gewoon, enkel, enkelvoudig, vooral bij rechtsbegrippen; s. wonde; s. clage, actie zonder bewijsaanbod; eenvoudig, duidelijk; eenvou dig, argeloos; eenvoudig, gering; slechts, alleen. 8) gering, waardeloos. 9) ondeugdelijk, ongeschikt voor een bepaald doel. io) vereffend, in orde zijnde. — B. Van menschen. i) Glad of zacht van vel. 2) eenvoudig van levenswandel; eenvoudig van verstand, ook als znw.; simpel, onnoozel; eenvoudig van afkomst; iem. zonder titel of waardigheid; eenvoudig van hart, oprecht, onschuldig. 3) ontbloot van, zonder (met een gen. of van). Slecht, znw. m. Onnoozele, dwaas. Slechtdragentheit, znw. vr. Gelatenheid. Slechte, slichte, slecht, slicht, bijw. i) Glad; s. gehaert. 2) gemakkelijk. 3) recht, recht in de hoogte. 4) onpartijdig. 5) eenvoudig, zonder meer, zonder omwegen; in eenvoud des harten; eenvoudig, kortom, kort en goed ; ook : op alle manieren, volstrekt, eenvoudig, platweg, ronduit. 6) in eene niet te sterke, in eene geringe, mate; los, slap ; ne bint de wonde niet te vaste niaer s. 7) in alle opzichten, geheel, volkomen ; met eene ontk., in het geheel niet, volstrekt niet. 8) slechts, alleen. Slechtellke, bijw. i) Eenvoudig; op eene kun wijze; op eene duidelijke wijze; op de ge--stelooze wone manier, in eenvoud des harten, in alle op rechtheid. 2) in eene geringe of onvoldoende mate. 3) geheel en al, volkomen. 4) blootelijk, alleenlijk, slechts. Slechten, slichten, zw. ww. — I. Trans. i) Effen of vlak maken; ongelijkheden in den grond weg nemen, zoowel door hetgeen uitsteekt af te breken als door kuilen enz. op te vullen; banen, een weg. 2) gelijk of glad maken; gelijk strijken, eene maat. 3) kalm of effen maken, bedaren. 4) beslechten, ver beëindigen; enen raet s., een plan beramen;-effenen, berechten, vonnissen; met een pers. als obj., ver. zoenen. 5) wederk. (oostmnl., limb.), zich verzoenen. — II. Intr. i) Effen of kalm worden, bedaren. 2) gesloopt of afgebroken worden. 3) vereffend of beslecht worden. Slechten. Hetz. als s 1 a c h t e n, Intr. Slechter, znw. m. Oordeelaar, vonnisser. Slechtes, slichtes, slechts, slichts, slicks, tsleehts, bijw. i) Rechtstreeks, onmiddellijk. 2) eenvoudig ; zonder voorbehoud ; ronduit; voorwaar, voorzeker. 3) geheel en al, in alle opzichten; met eene ontk., volstrekt niet. 4) blootelijk, alleenlijk, slechts. Slechtheit, znw. vr. i) Effenheid, vlakheid; vlakte. 2) eenvoudigheid, onontwikkeldheid; domheid, onnoozelheid; een eenvoudig stuk, eene kunsteboze vertooning. Slechticheit, slicht-, znw. vr. Hetz. als s 1 e c h th e i t; ook: eenvoud van zeden, oprechtheid. Slechtinge, znw. vr. i) Het afbreken of sloopen van bouwwerken. 2) vereffening, bijlegging, van geschillen; verzoening, van partijen. Sledde, znw. vr. (zndl.). Slede, slee; ook als landbouwwerktuig. Sledden, zw. ww. tr. Hetz. als s 1 e d e n. Slede, slee (in jonger mnl.), znw. vr. Slede, slee, een voertuig zonder wielen. Sledeman, znw. m. Sleeper, voerman eener slee. Sleden, zw. ww. — I. Trans. Op eene slee vervoeren. — II. Intr. Met eene slee rijden. Sledenaer, sleder. Hetz. als s 1 e d e m a n. Slee, slie, sleen, sleeu, znw. vr. Wilde pruim, slee, sleepruim; ene s., eene kleinigheid, nesterij; niet een s., niet het minst; hoegenaamd niets. SLETTE. Slee, slede, sleep, slee, bnw. i) Zuur, wrang. 2) stomp, bot, ook van de tanden. 3) lui, traag; nalatig, slof. — Sleeïcheit. Sleedorn, -doorn, znw. m. Sleedoorn. Sleedse, slese. Hetz. als s 1 e d e. Sleec, sleic, bnw. (zndl.). Gelijk, glad; een gelijk of effen vlak vormende; ook : gelijk met den grond, en : gelijk met den rand, van eene maat. Sleec, znw. o. Waarsch. hetz. als s 1 a k e. Sleecvol, sleic-, bnw. Boordevol. Sleep, bnw. Schuins oploopend. Sleepy sleyj, slee, znw. m. Sleep, aan een kleed. Sleeproeder, znw. m. en. o. Hangend roer. Sleeschat. Zie sleischat. Sleetbort, sleec-, sleic-, slic-, -boort, znw. o. Waarsch.: een gat in een dijk door sterken afslag of wegschuren ontstaan. Sleeulike, slew-, bijw. Op eene trage of lauwe wijze; zonder vuur of warmte. Sloffen, zw. ww. intr. (nederr.). Snappen. Slegel, znw. m. z) Houten hamer. 2) een werk waarmee men eene poort opent; hi greep den-tuig sl. van der poorten ende Irae hem naer, ende die j5oorte voer oh, ende si reden ute. Slogewant, znw. o. Scheepswant, vooral: de verschillende touwen. Slegge, znw. vr. Houten hamer, slegge. — Sleggestele, -steel. Slegge, znw. vr. Fijne regen, fijne sneeuw, natte mist. Sleye, znw. vr. Hetz. als s 1 e g g e. Sleischat, slee-, sle-, znw. m. Een heerlijk recht, dat geheven werd voor het slaan van de munt. -slakeren, ww. In dores1ekeren. Slecke, slechuus. Zie s l a c k e, s 1 a c h u u s. Slompen, zw. ww. tr. Slurpen, slobberen. Slenderlinge. Zie s 1 e n t e r 1 i n g e. Slenc, slenger. Zie slinc, slinger. Slenke, znw. vr. Poel, kuil; ook van den poel der zonde. Slenterlinge, slender-, sleender-, znw. m. mv. Afval, vodden, oude lappen. Slepen sleeen, sleyj5en, zw. ww. — I. Trans. A. Met den acc. der zaak. i) Sleepen, vooral langs den grond, zeulen. 2) bijeenbrengen; goet te samen s. ; stelen ; afpersen, afzetten. 3) per slede vervoeren. 4) doen slepen, over den grond; slepende houden, eene zaak. — B. Met den acc. van den pers. Sleepen, sleuren ; vooral als naam van eene onteerende straf voor bepaalde misdadigers: op eene horde of ook langs den blooten grond naar de strafplaats sleepen ; met kracht of geweld meesleepen of meesleuren. — II. Intr. i) Slepen, langs den grond slieren. 2) rijden in een voertuig zonder wielen, dat voertuig besturen. Sleper, . slei5er, znw. m. i) Van slepen, trans. Sleeper, hij die vrachten per „slede" vervoert. 2) van slepen, intr. Hij die een slependen gang heeft; mankpoot. Slepinge, sleihinge, znw. vr. i) Het sleepen; het iem. ergens heen sleepen of sleuren. 2) het afpersen of afzetten, van geld. 3) het slepende houden eener zaak, het uitstellen eener rechtshandeling. Sleppe, slese. Zie s l i p p e, slee d s e. Slessen, slet. Zie slissen, s1ette. Slot, znw. o. Vod, prul, lor. Slete, sleet, znw. vr. en m. i) Het slijten of af nemen van iets; het slijten door het gebruik; slij. tage ; het gebruik. 2) schade, nadeel ; belemmering of verstoring eener rechtszitting. 3) oude, afgedankte voorwerpen. 4) verkoop in het klein, uit de hand. Sleter , sletter, -ere, znw. m. Afgescheurde lap, Hard ; ook als scheldwoord, slet. Sleteren, zw. ww. tr. Aan flarden scheuren; iem. mishandelen, toetakelen. Sleterlinge. Hetz. als slenter 1 i n g e. Slotte, slitte, slet, znw. vr. i) Afgescheurde lap. 2) slip, pand van een kleedingstuk. SLETTEN. -sletten, zw. ww. In b e s 1 e t t e n. Sleu, sleume. Zie s 1 e e, bnw., s l u m e. Sieve, zn w. Mouw. Slibbe, znw. vr. Slib, vloeibaar slik. Slibberachtieh, slebber-, bnw. i) Slijmachtig, glibberig. 2) glibberig, glad ; ook slibberich. Slibberen, zw. ww. intr. Glijden, uitglijden. Slicht, slichten enz. Zie s l e c h t enz. Slidderen, slideren, zw. ww. intr. Glijden, uit glijden ; sluipen, binnensluipen ; die quade lusten slijdren tot in de ziele (als men ze niet weerstaat). Sliden, st. ww. intr. Glijden, glissen. She, sly, znw. vr. Zeelt. Sliender, slinder, znw. Naam van eene slang. She, sliec. Zie slee, s l ij c. Sliet, znw. Lange dunne paal. Slieten, zeldzame bijvorm van s 1 u t e n. Slijo, sliec, znw. o. en m. i) Slijk, modder; drek; veenbagger, slik, slib; der hellen s., dat helsche s., de modderpoel der hel; ook sliker, slicker; slijckerdijc (of slyckerdijc), een dijk van „sliker" gemaakt. 2) slijk als zinnebeeld van de zondige onreine aarde; van de laagste standen der maatschappij ; van zedelijke onreinheid. 3) een sljc, een modderpoel, moeras, ondiepte; een stuk modder of drek. Slijeachtich, slik-, bnw. Modderig. Sl4cheemraet. Hetz. als croosheemraet. Slijelant, znw. o. Slikland, moerasland. Sli cmeyer, znw. m. Opzichter over den stads reinigingsdienst. Slijostede, znw. vr. Mesthoop. Slijm, znw. o. en m. i) Slijk, modder; drek; draf, varkensvoer. 2) slijm. Sljjmachtich , bnw. i) Modderig. 2) kleverig. — Slilmachticheit. Slijp, znw. i) Slijpsel. 2) ijzervijlsel. Sli]pnlolen, -muelen, znw. vr. Een molen waar slijpsteenen door water in beweging worden gebracht. Slijpsteen, znw. m. De ronde steen die dient om te slijpen of te scherpen. Slijtbaer, slit-, bnw. Aan slijtage onderhevig. Slitgelt, znw. o. Geld betaald door een vreem in deling die n eene stad eene waar verkoopt, een inkomend recht. Slic, znw. o. en m. Slijk, slik; bagger; een s., een moeras ; ook : een door aanslibbing gevormd stuk land, hetz. als s 1 ic 1 a n t. — Slicachtich . Sliebort. Zie s l e e t b o r t. Slike, znw. m. Een bepaalde ingewandsworm, eig. „kruiper". Sliken, zw. ww. tr. (nederr.). Slikken, in-, opslikken, verslinden. Slikerich, Slikich, bnw. Modderig ; ook : vuil, van de handen. — Slikicheit. Slicken, zw. ww. intr. (nederr.). Sluipen. Slicken, zw. ww. tr. Hetz. als s 1 i k e n. Slicker, znw. m. Gulzigaard, vraat. Slickeren, zw. ww. tr. Opslikken, inzwelgen. Slickich, bnw. Hetz. als s 1 i k i c h. Slielant, znw. o. Nog onbegroeid bij elk getij onderloopende buitendijksche kleigrond. Sliespore, znw. Slijkspoor, spoor aan het schoeisel om vast te staan in slijkige of moerassige plaatsen. Slim, slem, slimh, slemjb, bnw en bijw. i) Scheef, schuin ; scheel ; als bij w. schuins. 2) verkeerd, slecht, erg. Slimich, bnw. i) Modderig, slikkig. 2) kleverig, glibberig; ook slimerich. — Slimicheit, slimericheit. Sliminge, znw. vr. Drek, vuil, slijk. Slimpjjn, znw. Pap, brij. Slin en, ,st. en zw. ww. — I. Trans. Inslikken, inzwelgen, verslinden. — II. Intr. S. oh iet, naar iets hunkeren. Slinder, znw. m. Vraat, gulzigaard. — Slindin e; ook gapende afgrond, spleet in den grond (nederr.); Slindich, met vele diepten of afgronden. Slinder, znw. m. Waterslang. SLITTE. Slinder, bnw. Dun. Slinge, znw. vr. Slinger. Slingen, st. ww. tr. Zich kronkelen ; ook : zich in kronkels voortbewegen, kruipen. --Slinginge. Slingere, slenger, slinger, znw. vr. en m. Slinger. — Slingeraer, slinger. Slinc, slenc, bnw. i) Linker, linksch; ook in den comp. ; slanke, linkerhand. 2) averechtsch, verkeerd, slinksch, listig. — Slinkelike ; slincsch. Slinken, slenken, st. ww. intr. Invallen, inzak vooral van het lichaam en zijn bolle deelen;-ken, ook : vermageren. Slinken, zw• ww. tr. Doen slinken, een gezwel. Slincs, slancx, bijw. i) Links. 2) niet s. vallen, zich niet uit het veld laten slaan, zijne tegenwoordigheid van geest behouden (vla., i 6de eeuw). Slip, znw. Hetz. als s 1 ij p. Slippe, slej5jbe, slip, znw. vr. i) Geer of pand van een kleedingstuk; slip ; schoot, waarin men iets bergen kan ; so sal die rechter hem (den onwillige) nemen ende leveren den ghelovere (schuldeischer) melter sli ^en ; s. onttien, ontslaen, zich met geweld uit iemands macht bevrijden, door hem de slippen van zijn kleed, waarbij hij vastgehouden wordt, uit de hand te trekken of te slaan; s. bieden, de achterpanden van zijn kleed (of zijn rug) laten zien, met de noorderzon vertrekken (omdat men zijne betalingen moet staken). 2) spleet, reet ; ook : split van een kleedingstuk. Slipen, st. ww. — I. Intr. (zeldzaam). i) Afnemen, afslijten, verminderen. 2) voorbijgaan, opkorten, van den tijd. 3) buigen, strijkages maken (r6de eeuw). 4) loslaten onder het slijpen. — II. Trans. Slijpen, scherpen, wetten; polijsten; door slijpen losmaken van iets (een steen). Slippen, zw. ww. tr. en intr. Splijten; eene reet, split of opening in iets maken ; een vynster gesli^t (doorgebroken) in eynre want (nederr.) ; intr., een spleet hebben; een baerl met glheslasten nese. Slippen, zw. ww. intr. Uitglijden, slippen. Slipperen , zw. ww. intr. Hetz. ; laten s., laten glijden, -schieten, -varen. Sussen, slessen, zw. ww. — I. Trans. i) Blus schen. 2) lesschen, dorst; stillen, honger. 3) tot bedaren brengen, hartstochten. 4) bijleggen, een geschil; beëindigen, een oorlog. — II. Intr. Bedaren, verminderen, in kracht of hevigheid ; ophouden; sonder slissen, zonder ophouden. Slitbaer. Zie s 1 ij t b a e r; ook slitelijc. -slits, znw. vr. In d i n c s 1 i t e; ook -slete, ver rechtszitting. -storing eener Sliten, st. ww. — I. Trans. i) Verscheuren, aan stukken scheuren of trekken, vernielen ; sloopen, afbreken; verteren, van spijzen; bederven, iemands goeden naam. 2) uittrekken, uit den grond trekken, plukken ; uitrukken, gezegd van het hoofdhaar. 3) verstoren, in wanorde brengen. 4) verslijten. 5) slij ten, in het klein verkoopen of voor dadelijk gebruik. 6) beslissen, eene beslissing nemen (in iets); vooral door een bestuurslichaam, doch ook door een rechtscollege ; vonnissen ; een ordeel, vonnisse s., een vonnis opmaken ; ene slitinge s., een besluit of beslissing nemen ; een seggen s., eene scheidsrechterlijke uitspraak doen ; broke s., bij raadsbesluit of vonnis eene geldboete uitspreken of opleggen; ene sake, dal recht s., door eene uitspraak of een vonnis een einde maken aan eene rechtszaak of rechtsstrijd. 7) beslechten, beslissen, bijleggen, vereffenen; uitmaken, eene quaestie ; beëindigen, een oorlog. 8) verzoenen. — 11. Intr. i) Stuk gaan, breken of scheuren. 2) te niet gaan, op een einde loopen, ook van den tijd. 3) afslijten, slijten, afnemen, ook door gebruik ; slitende (goede), hetz. als s 1 ij t b a e r, s 1 i t e 1 ij c. Sliter, znw. Slijter, die in het klein verkoopt. Slitinge , znw. vr. i) Het slijten, slijtage. 2) beslissing, besluit, vooral in rechte. 3) beslechting, ver een twist, geschil enz.-effening, van Slitte. Zie s 1 e t t e. 548 SLOBACHTICH. Slobachtich , bnw. Vies in 't eten en drinken. Slobbe, slubbe, znw. vr. Vuil, smerigheid. -slobberen, slubberen, zw. ww. intr. Door modder of slik loopen of waden. In ó v e r s l o b b e r e n. Slobberich, slobbrich, bnw. Kleverig, morsig. Slobrade. Hetz. als s 1 a b r a d e. Slochter, znw. (fri.). Sloot. Sloede, sloe, znw. vr. Goot (dordr.). Sloef, znw. Grof en haveloos onder-of boven -kleedingstuk. Sloemen. Hetz. als s 1 u m e n. Sloemen, zw. ww. tr. en intr. (nederr.). Brassen, slempen; doorbrengen (zijn goed) — Sloemer, -in e. Sloestere, znw. vr. Bast, dop, schil, vooral: bolster van eene noot ; ook sloesteringe. Slof bnw. Slof, traag, nalatig. Sloffe, slof, znw. vr. Wijde pantoffel of muil. Slockaert , sluck-, znw. m. Gulzigaard, vraat; slemper, zwelger. Sloeken, zw. ww. tr. en intr. Vreten, zwelgen, gulzig slikken, slokken. Slom, bnw. i) Krom, scheef, verdraaid. 2) onhan dig (i 6de eeuw). — Slomheit. Slomme, znw. Een gebrek in laken. Slonden. Hetz. als s 1 i n d e n. Slonsgen, znw. o. Dievenlantaarntje. Slont, slunt, slonde, znw. m. i) Keel, gapende muil. 2) afgrond, kolk. Sloof, sloef, znw. m. i) Grove mantel of pij. 2) dekplank, dekplaat. 3) voorhuid. Slooye, sloye, znw. vr. Sleep, van een kleed. Slooyen, sloyen, zw. ww. — I. Intr. Slepen, slieren. — II. Trans. Sleepen, sleuren. Sloop, sloe, znw. (Kussen)overtrek, sloop. Sloot. znw. vr. en m. Sloot, gegraven vaart. Slootdicht, bnw. Zoo zijnde dat de sloten (van een huis) in orde zijn. Sloothake, -liaec, znw. m. Een haak waarmede eene sloot van onkruid gezuiverd wordt. Slootse, sloe/se, sloodse, sloosse, slose, znw. vr. Pantoffel. Slootse, sloosse, znw. vr. Peul, schil, dop; bolster. Slootvri, bnw. Vrij van het onderhouden en graven van slooten. Slootwere, slot-, znw. o. Al de sloten aan een gebouw enz. ; ook : werk gedaan aan het maken of herstellen van sloten. Slop, znw. o. i) Schuilhoek, sluiphoek; ook: slop, doodloopende steeg; verklw. sloj5kijn, -ken. z) plaats waar men kan doorsluipen of ontsnappen, uitweg. 3) iedere nauwe toegang of doorgang, ook : door een zolderluik, naar een land, en naar de rechtplaats ; opening in een kleedingstuk, vooral aan den hals, 4) overkleed, overtrek. Slopelinge, slopen-, bijw. Steelsgewijze, onverhoeds. Slopen, zw. ww. tr. i) Sleepen, voortsleepen. 2) uit elkaar nemen; wander groter kuj'en te s. ende weder be ie maken. Sloppen znw. Ring, handvatsel, passant. Slophose, znw. vr. Slobkous, overkous. Sloptiende, znw. vr. (overijs.). Eene bepaalde soort tienden, door den tiendgever uit zijne schuur door het slop of luik van den korenzolder afgelaten, en aldaar, onder het slop, toegemeten. Slore, znw. vr. Morsig of traag persoon, ook: een liederlijk wezen, sloor, slet. Sloren, sleuren, zw. ww. — I. Trans. Sleepen, sleuren. — II. Intr. Traag of langzaam gaan, talmen. Slorpen, zw. ww. tr. Slurpen, (in)zwelgen. Slot, sloot, znw. o. t) Slot, sluiting; vooral: datgene waarop een sleutel past; ook : grendel. 2) de ruimte die afgesloten worden kan; een gesloten voorwerp of meubel ; gevangenis ; besloten klooster. 3) slot kasteel, burcht, versterkt huis; dat hemelsche s., des hemels s., de hemelwoning, de hemel. 4) slot, besluit; einde; ten slole, int slot, ten slotte; in als SLUTEBORSE. slot, (in slot van alles), in het geheel, alles samengenomen; s. van rekeninge, einduitkomst van eene rekening ; ook : eene sluitende rekening ; bi slote van rekeninge, nadat de rekening was opgemaakt, als einduitkomst er van. 5) datgene waarop ten slotte iets neerkomt, het inbegrip of uitgedrukte beeld van iets, slotsom ; een voornaam punt, eene zaak waaraan veel gelegen is ; een ander slot, dal is broederlike minne. 6) samenhang, logische volgorde. 7) besluit, beslissing. Slotdoren znw. vr. Kloosterdeur, -poort. Slotel , sluelel, sluitel, -ele, znw. m. i) Sleutel; achterslotele maken, sleutels namaken ; sleutel in wapens ; sleutel als brandmerk; over enen rechten menen zomerde jof den slotel int lier (wang); sleutel van een muziekwerktuig; sleutel als zinnebeeld gebruikt bij de erkenning van iemands soevereine rech. ten en bij den boedelafstand. 2) figuurlijk voor: de voornaamste; Gods vrese es s. alre doghel; ets sl. van den menisoene, een voortreffelijk middel tegen m. ; slotsom, korte samenvatting of inhoud van iets; vele woorden mochtic scriven, maer hoort dien s. altemale. Sloteldrager , -dreger, znw. m. De beambte die sleutels in bewaring .heeft; b.v. een portier; vooral van Petrus, wien door Christus de sleutelen van het hemelrijk waren toevertrouwd, Slotelen, sleutelen, zw. ww. tr. Brandmerken net het sleutelteeken. — Slotelteken. Slotelmaker, znw. m. Sleutelmaker, smid. Slotelrieme, -riem, znw. m. Sleutelriem. Slotemaker, sloten-, sloot-, slot-, znw. m. Sloten, zw. ww. tr. i) Van een slot of sluiting voorzien. 2) in verzekerde bewaring nemen, opsluiten. 3) iem. in zijn slot nemen en daardoor aan vervolging onttrekken; enen s., husen, hoven. Sloten, zw. ww. — I. Intr. Eene sloot of slooten graven. — II. Trans. Van eene sloot voorzien, een land. Sloter, slueter. Hetz. als s 1 o t e 1. Slotsteen, znw. m. Sluitsteen, hoeksteen. Slotvast, bnw. Van goede sloten of sluitingen voorzien. Slotwere. Zie slootwerc. Sloven sloof, znw. vr. z) Naam van verschillende vaktermen, vooral van den timmerman. 2) overtrek; omslag of overslag ; b.v. van eene mouw ; voorhuid. Sloven, slooven, zw. ww. — I. Trans. i) Opstroopen, afstroopen. 2) iets over iets anders heen schuiven, iets met iets anders bedekken ; ook : bedekken, dekken. — II. Intr. Schuiven, vooral: over iets anders. Slabberen, sluetel. Zie slobberen, slotel. Sluyeren, sloyeren, zw. ww. intr. Traag zijn, talmen, dralen. Sluken, sluycken, zw. ww. tr. Slokken, zwelgen, inzwelgen. — Sluker. Slume, sleume, znw. vr. Bast; schil, peul, dop. Slumen, sluymen, zw. ww. intr. Sluimeren. -- Slumeren, slumerich, -heit, slnmeringe. Slunich, bnw. (oostmal.). Snel (16de eeuw). Slupelinge. Hetz. als s 1 o p e 1 i age. Slapen, sluyften, st. ww. intr. Sluipen, steelsgewijze gaan of naderen; dore s., aan de mazen van het net ontsnappen; die jaren sin geslopen, zij zijn ontglipt, ongemerkt voorbijgegaan. — Slupende(van honden), sloper. Slaren, slueren, zw. ww. tr. Sleepen, sleuren. Slurf, slorf, znw. m. Hals, lummel. SluSe, sluce, sluus, sluyse, znw. vr. en m. Sluis, iedere waterkeering, ook zonder deuren; het daardoor tegengehouden water. Slusen, zw. ww. — I. Trans. Van eene sluis voorzien. — H. Intr. Verstopt worden; dat die rivier sluesde daer af, van de drenkelingen en wapenen. Slusinge, znw. vr. Het afsluiten van een water door eene sluis. Sluteborse, sluut-, -borsse, znw. m. Gierigaard; SLIJTEN. ook een verdichte naam voor een boozen geest, die de menschen terughoudt van het doen van werken der barmhartigheid. Sluten, sluylen, st. (en zw.) ww. — I. Trans. i) Sluiten, dichtmaken; ene sluse s., niet spuien; een clooster s., het tot een besloten klooster maken, eene kloosterorde stichten; sluiten, dicht doen, de oogen; dicht maken, een brief; afsluiten, sluiten, een toegang. 2) opsluiten, een levend wezen ; s. ute, bevrijden van ; dat hi (Christus) se (de vromen uit het Oude Verbond) uier jhinen sloot. 3) de werking van iets belemmeren of tegengaan; die bloetsucht sluulmer mede (met dat middel). 4) vastleggen, bevestigen, b.v. schuiten aan den wal. 5) besluiten, bergen, wegbergen; een corffgoeis, so wat men daerin sluylen mach; verbergen, geheim houden. 6) sluiten, eindigen, ten einde brengen, geschillen, eene rekening. 7) als uitkomst eener beraadslaging vaststellen, opmaken, besluiten; tsluten van den huwelike (anders dan in het Ndl.); besluiten, beslissen, met een afh. zin. 8) besluiten, concludeeren. — II. Intr. i) Sluiten, dichtgaan. 2) toegeknepen worden, van het hart door smart. 3) met in, besloten of vervat zijn. 4) eindigen in, neerkomen op, met op, aen, in; tsluut int leste al oj5 aermoede. 5) passen, overeenkomen; doe si te samen sloten met woorden, in hun woorden overeenkwamen ; s. ob, passen of slaan op. 6) baten; zie besluten. Sluter , sluyter, znw. m. i) Portier, concierge; gevangenbewaarder. 2) hofmeester, opzichter over den spijskelder; rentmeester, beheerder der domein goederen van een vorst. — Slutersehap, slu terse. Slutinge, sluytinge, znw. vr. i) Het sluiten; sluiting, sluitmiddel. 2) bepaling; welcke ordonantie, s., voorwarde ende wille van houweljcke voorwaerde enz. Sluuc, sluyc, bnw. Slap, niet flink of krachtig, onvoldoende ; by sluicker anbrenge van de eysschers. Sinusdiep er, znw. m. Hij die eene sluis uitdiept of op zijne diepte houdt. Sluusdore, sluse-, sluys-, znw. vr. Sluisdeur. Sluusgelt , znw. o. Belasting geheven ter be strijding der kosten van het onderhoud van sluisen, sluisgeld ; ook sluuscost. Sluusmeester, znw. m. Opzichter over eene sluis, sluismeester. — Slunsmeestersehap. Sluuspost, znw. m. Loopplank over eene sluis. Sluusput jbit, znw. m. Sluiskolk. Sluusstal, znw. m. Plaats, stal of terreinen be hoorende bij eene sluis. Sluustocht, znw. vr. Sluistocht, sloot of vaart die het water voert naar eene sloot; ook sluusslooí, -vliet. Sluuswachter, znw. m. Sluiswachter. Sluutgelt, sluyt-, znw. o. Het geld door een in boeien of afzonderlijk opgesloten gevangene betaald om zich levensonderhoud te verschaffen. Sluutrieme, -riem, znw m. Sluitriem. Sluutsteen. Zie slótsteen. Sluweren, zw. ww. Hetz. als s 1 u y e r e n. Smacht, znw. m. Hooge graad van honger en dorst. Smachten, zw. ww. -- I. Intr. Wegkwijnen of flauw worden van grooten honger en dorst, versmachten. — II. Trans. Verstikken, versmoren. Smachtich, bnw. Hongerig. Shade, znw. vr. Smaad, het smaden ; berisping; pass., het lijden van smaad en hoon, het met verachting bejegend worden. Smadelijc, smede-, bnw. Smadelijk, onteerend, hoonend. — Smadelike. Smadelij cheit, znw. vr. Smaad, hoon. Smaden , zw. ww. tr. Onteeren, hoonen. Smadenisse, znw. vr. Krenking, beleediging, smadelijke bejegening. Smadich. Hetz. als s m a d e 1 ij c. — Smadichheit. SMALEN. 549 Smaec. Zie s m a k e. Smaels, bijw. Te gelijk, op denzelfden tijd; tel kens. Van mael. Smael-. Zie smal-. Smaen, *smaken, zw. ww. tr. Smaden, hoonen. Smaer. Zie s m e e r. Smaesch, znw. Het fijn bewerkt vel van jonge lammeren. Smaetheit, znw. vr. Hoon, krenking, smaad. Smaheit, znw. vr. Hetzelfde. Smac, znw. m. (oostmnl.). Hetz. als s m a k e; ook oprisping. Smac, znw. m. Smak, hoorbare slag; worp. Smake, znw. m. en vr. i) Smaak, het smaken of proeven ; ook van geestelijke genietingen ; trek in eten, eetlust. 2) smaak, de door het zintuig op gewekte gewaarwording; aangenaam gevoel ; zin genot. 3) reuk, geur, lucht (oostmnl.). Smakelijc, bnw. i) Smakelijk, lekker. 2) aangenaam voor de zinnen, het gevoel; welgevallig, behaaglijk; aangenaam voor geest en gemoed, ook met den dat. — Smakeljjeheit, smakelike. Smaken, zw. ww. — 1. Intr. A. Met een pers. als ondw. i) Smaken, proeven ; ook als znw. 2) aangenaam of aantrekkelijk zijn voor iemand ; die boven allen smaect, die wise sente Augustijn. 3) verstandig zijn, verstand hebben. — B. Met eene zaak als ondw. i) Naar iemands smaak zijn; ook op den geest overgebracht. 2) aangenaam of welgevallig zijn, met den dat. of ie. 3) ruiken; een Bruut, dat smaket wale. — II. Trans. i) Smaken, proeven; nuttigen. 2) smaken, genieten. 3) smaken, lijden, ondervinden, iets onaangenaams ; die dooi s. 4) smaak of lust hebben in, zich aangetrokken gevoelen tot. 5) in zich gevoelen, bezitten, eene deugd of ondeugd; si sin dom die besitten taerdsche goet ende gheen barmherticheit en s. 6) de lucht van iets krijgen, iets merken of achter iets komen; die Japen sullent (ketterij) smaken. Smachoyke, -heuyc, znw. vr. en m. Reismantel. Smakinge , znw. vr. Het smaken of proeven; ook : het smaken van geestelijk genot. Smacken, zw• ww. tr. Smijten, smakken, hoorbaar of met kracht werpen; werpen ; enen nier stat s.; sine vleyschelike ogen s. ob ene maget. Smal, smael, bnw. i) Klein, niet groot van stuk, afmetingen, omvang ; van tienden, tiende van klein vee, vruchten, groenten e.a. ; van tijdsbepalingen, kort; groot ende s., als znw., groot en klein, alles zonder uitzondering, allen; als bnw., al, gezamenlijk, geheel, alle; als bijw. geheel en al; groot of s., geheel of gedeeltelijk ; groot no s., als znw., niets hoegenaamd ; als bijw., in het geheel niet. z) gering, klein van waarde, onbeduidend, onaanzienlijk ; smale dienste, lagere ambten ; smale steden, onaanzienlijke of kleine steden ; ook : steden die onder het rechtsgebied van eene grootere staan ; smale here, hij die eene „smalheerlijkheid" bezit, ambachtsheer; met eene bep., arm aan; s. van deuchden; s. van goede ; S. in erenste. 3) klein in aantal, schaarsch, zeldzaam ; goede vriende sin s. 4) smal, niet breed ; eng, nauw ; breet ende s., alles zonder uitzondering. 5) dun ; rank, slank, tenger, fijn ; ook : dun, mager. Smalbant, znw. Naam van eene biersoort. Smaldelen, smael-, -deelen, -deilen, zw. ww. tr. Smaldeelen, in kleine deelen splitsen, vooral: naar eene bepaalde verhouding verdeelen. — Smaldeler, -deelder, de ambtenaar die smaldeelt of omslaat, ontvanger of penningmeester (r6de eeuw); smaldelingo, splitsing. Swale, smael, znw. vr. Lief, beminnelijk of lieftallig meisje of vrouw, schoone; scone smale, lieve schoone, lieftallige schoone ; cuusche s., reine maget. Smalen, smallen, zw. ww. — I. Trans. z) Verkleinen, kleiner of minder maken in omvang en uit niement (geen leenman) ne mach zinen-gebreidheid; gront no zin leen no zinc rente myndren no s.; van uitgaven, kosten e.a., beperken, inkrimpen ; van 550 SMALHEDE. woorden, taal, matigen, lager stemmen ; sine tale s. ende sine daet meerren. 2) versmallen. — II. Intr. i) Kleiner of minder worden, verminderen, opkorten. 2) smaller worden. 3) dunner worden, slinken. Smalhede , znw. vr. i) Kleinheid, geringheid. 2) smalheid, geringe breedte. 3) dunheid, schraalheid; magerheid. Smalheerljjeheit, znw. vr. Ambachtsheerlijkheid, heerlijkheid met lagen rechtsdwang. Smalhere, smael-, -heer, znw. m. Ambachtsheer, hij die namens den landsheer de rechtsmacht uitoefent in een ambacht. Smalijc, smeij/c, bnw. Hoonend, onteerend, krenkend ; enen s. welen, hem beleedigend toespreken. — Smalijoheit, smalike. Smalinge, znw. vr. Het ontnemen van iets (grond) aan iem. ten algemeenen nutte. Smallel. Zie smalen. Smallicheit, znw. vr. Slankheid, rankheid, dunheid. Smalsaet, znw. o. Het zaad van kleine veldvruchten en tuingewassen; ook : de groenten zelf; vooral: erwten en boonen. Smalt. Zie s m o u t. Smaltiende. Zie bij s m a 1. Tegenover grote of grove tiende, korentiende. Smaltonne, smael-, znw. vr. Kleine ton. Smanisse, sme-, znw. vr. •Smalende taal, laster, hoon. Smant, znw. m. (oostmnl.). Room. Smaragd. Hetz. als e m e r a u d e. Smaren. Zie s m e r e n. Smarte, smerle, smart, znw. vr. i) Pijn, smart, pijnlijke aandoening van het lichaam en het gemoed; te smerlen bringen, tot een oorzaak van verdriet maken ; verlangen (met tegenzin iets doen) brinct alle dinc te smerlen. 2) eene zeere of wonde plek; wond, verwonding, kwetsuur; vierschat s. winnen, een vonnis verkrijgen dat eene toegebrachte verwonding viervoudig worde geboet. Smartebrief, znw. m. Eene schriftelijke verklaring, ingediend bij het gerecht door een heelmeester aangaande eene toegebrachte verwonding. Smartelije, smerle-, bnw. Pijnlijk voor het lichaam of het gemoed. — Smarteljjeheit. Smarten, smerlen, st. en zw. ww. intr. en onpers. met den acc. Pijn doen, zeer doen, van het lichaam en het gemoed ; hi riet dat hem die hele smart (praet.); vooral van wonden en ontvelling van bepaalde ledematen; sere s. hem die wonden. Smarten, smerlen, zw. ww. tr. Eene verwonding toebrengen aan (iem.). Smartenisse, znw. vr. Pijn; hoon, krenking. Smartich, smertich, bnw. Bedroefd. Smachten. Zie s m a c h t e n. Smede, znw. vr. Smeedwerk, of: smederij (?) ; swaert ende harnasch van goeder swede. Smedeambacht, -getouwe (gereedschap), -gilde, -hamer, -hans, -cnape, -conste. Smedecole, smee-, smeets-, znw. vr. Smidskool, steenkool. Smedelj c, bnw. Smeedbaar. Smedeli c. Zie s m a d e l ij c. Smeden, smeiden, zw. ww. tr. i) Smeden ; deelw. gesmedel, gesmeel; bewerken, uitwerken ; tribulacie smeet lijtsamheit. 2) klinken, met kracht aan iets bevestigen ; God die voor u ghesmeet aen den cruce waert. — Smeder, vr., -erige, -erse, -inne. Smedeshamer, -cnap e, :cola. Smedeschorsteen, -destljt -dewerc. Smedich, bnw. Smijdig. Smedinge, znw. vr. Het smeden. Sincecachtich, bnw. Vleiend, vleierig. Smeer, smaer, smere, snare, znw. m. en o. i) Smeer, vet van het dierlijke lichaam; smeer bij handwerken in gebruik ; smeersel, blanketsel ; ook: buik, het vette deel van het lichaam; vettig vuil; oorsmeer. — Smeerachtich. SMICKE. Smeerbatch, -boldi, znw. m. Smeerbuik, dik buik ; verklw. smeerbollicken. Smeerkerse, smaer-, znw. vr. Vetkaars. Smeerle, smerle, smerel, smarel, znw. Dwergvalk, leeuweriksvalk. Smeerlino, znw. m. Grondeling. Smeermaent, znw. vr. en m. November; soms: October. Smeerte, smerle, znw. vr. z) Vettigheid, smerigheid. 2) smeersel. Smeerworte, smere-, -wortel, znw. vr. Naam van verschillende planten. Smekeljjc, smeik-, bnw. Vleiend, liefkoozend, van woorden. — Smekelike ; ook: op eene vriendelijke wijze. Smekelij eheit, znw. vr. Vleitaal. Smeken, smeeeken, smeyken, zw. ww. — I. Intr. I) Mooi praten, fleemen; zoete broodjes bakken ; sonder s., met fierheid, ruiterlijk. 2) vriendelijk gestemd zijn jegens iem. ; vriendelijk vragen; opsnijden, maar wat zeggen ; so smekedi, Reinaeri, ende roemt ; s. metten sterte, kwispelstaarten. — II. Trans. i) Iem. vleien, fleemen, flikflooien; streelen, koesteren, het lichaam, het vleesch; vriendelijk toespreken of behandelen. 2) smeeken (zeldzaam). — Smeker, smekerdie, smekerie, smehernie j smekinge ; ook : vriendelijke behandeling. Smecken, zw. ww. tr. Proeven, smaken (16de eeuw). Smelt , znw. o. ; smelle, vr. i) Smeltglas, email; metalen beslag op riemen enz. ; ook : een geëmailleerd sieraad, vooral: gesp of agrafe. 2) iets vloeibaars; vooral: vloeibare drek van vogels. Smeltelijc, bnw. Smeltbaar; vloeibaar. Smelten, smillen, st. ww. — I. Intr. i) Smelten, vloeibaar worden ; doen, laten s., vloeibaar maken. 2) smelten, van zaligheid ; zacht of week worden, van medelijden, ook van angst, berouw. 3) verteren, te niet gaan, verdwijnen, vergaan. 4) dunnen afgang hebben, vooral van vogels. — II. Trans. i) Smelten, vloeibaar maken. 2) verteren, te niet doen gaan. — Smeltinge. Smeltieheit, znw. vr. Vloeibaarheid. Smenisse, smere. Zie smanisse, smeer. Smeren , smaren, smieren, zw. ww. tr. i) Smeren, inwrijven, insmeren ; ook : zalven, en : blanketten. 2) zalven, genezen, heelen. 3) vleien, naar den mond praten. 4) omkoopen. Smerich, bnw. Vettig. — Smericheit. Smeringe, znw. vr. Het besmeren of insmeren met iets ; ook : smeersel. Smetachtich, bnw. (Be)smettelijk. Smote, smeet, znw. vr. en m. i) Slag, klap ; houw, stoot of slag met een wapen ; niet smeets, snits, niets hoegenaamd, geen zier. 2) kwetsuur ; zeere plek. Smette, smille, smet, znw. vr. i) Smet, vlek; al wat iem. ontsiert, geestelijk en lichamelijk. 2) ziekte, vooral: oogziekten; lichaamsgebrek. 3) slag, klap. Smette, smidse. Zie s m i t t e. Smettelijc, bnw. i) Vuil, vies. 2) zedelijk onrein. Smetten, smitten, zw. ww. — I. Trans. i) Be vlekken, besmetten, bezoedelen, eigenlijk en overdrachtelijk. 2) iem. uitschelden, hem een smet aanwrijven. — II. Intr. Een smet of vlek krijgen. Smettich, bnw. Vuil, vies, bevlekt. Smettiuge, smillinge, znw. vr. Bevlekking, bezoedeling; verontreiniging; ook: besmetting, besmettelijke ziekte; een daardoor aangetast deel van het lichaam ; die stal zaan der s., het door melaatschheid aangetaste deel. Smeuderwoeker, smueder-, -woker, znw. m. Vuile of smerige woeker, ongeoorloofde winst. Smidich, bnw. Smijdig ; zacht, murw, kneedbaar. Smieken, st. ww. intr. Smeulen, rooken. Smijt, *smite, znw. vr. Pak slaag. Smicke, znw. Geesel, zweep. SMIRAUDE. Smiraude. Zie miraude en smaragd. Smisse, smesse, smilse, smidse, znw. vr. Smederij, smidswinkel ; ook : een verplaatsbaar voorwerp, aan. beeld (?). Smit, smet, smid, znw. m. i) Smid, grofsmid; wapensmid ; hoefsmid. 2) timmerman. Smiten, st. ww. — I. Trans. i) Met kracht slaan ; houwen ; schoppen, trappen. 2) werpen, zonder geweld; hi smeet sin net int water. — II. Intr. i) Slaan, slagen geven ; s. met enen stocke. 2) hard rijden, jagen; gesmeten comen. Smithamer, -hans, -stede. Smitse, smitte. Zie smisse, smette. Smitte, smit, smidt, znw. vr. Hetz. als s m i s s e. Smitten, smittinge. Zie s m e t t e n enz. -smodden, zw. ww. intr. Vlekken maken, smeren; ook smodderen (in besmod den, besmodd e r e n). — Smoddich (nederr.). Smoken, zw. ww. intr. Smook of walm van zich geven, walmen, rooken ; ook : smook of rook veroorzaken. Smolen, zw. ww. intr. Smeulen; schroeien, gloeien, van wonden. Smooc, znw. m. i) Smook, dikke rook of walm. 2) geur. Smoren, smooren, zw. ww..— I. Trans. i) Versmoren, verstikken ; ook : verdrinken ; het leven benemen, de levenssappen onttrekken aan ; te niet doen, eene zaak ; dat die vuchticheit die hellen niet gesmoren (blusschen) en can. 2) vleesch, smoren, stoven, het op een zacht vuur door zijne eigene kracht gaar maken; gesmoort vleesch; ook smoort vleesch. — II. Intr. Stikken, smoren ; den dood vinden door worging, verstikking, verdrinking ; ook: een gewelddadigen dood sterven; dat si in haer sonden s. sonder biechte; ewelijc in der hellen stanc smoren; deelw. gesmoort, vol, propvol; zin solre es corens vol gesmoort. 2) stamjben ende s., een grooten mond opzetten, zware bedreigingen uiten, uitvaren. — Smoringe. Smout, smaut, smalt, smolt (oostmnl.), znw. o. Vet, smeer, olie ; het vet van het menschelijk en dierlijk lichaam ; ook : olie uit gewassen verkregen; eetbaar vet, reuzel, boter, olie; brandbaar vet, olie; vet, smeer; met harincsmoute smeert men scoen ende leersen. Smout, smolt, bnw. Zacht, kalm, stil, van de zee, het weder. Smouten, zw. en st. ww. — I. Intr. Smelten, wegsmelten, vervloeien; smoutende was. — II. Trans. i) Smelten. 2) met het eene of andere vet besmeren ; vooral bij handwerken : smouten, vetten. — Smouter. Smoutmolene, -molen, znw. vr. Oliemolen. Smoutpere, znw. vr. Eene weeke en sappige peer, beurrée. Smoutpot, znw. vr. Vaatwerk voor olie. Smoutvuul, -vuil, bnw. Naam van een gebrek in laken. Smut, bnw. (nederr.). Mooi, netjes. Smuken, zw. ww. intr. Smeulen, rooken; ook: dampen, misten. Smuken , zw. ww. intr. Laag of kruiperig zijn. Smukich, bnw. Kruiperig, laag. Smucken, zw. ww. intr. ; s. na, hangen aan, verlangen naar (iemand). Smucken, zw• ww. tr. Sieren, tooien. Smul, znw. m. Iem. die verzot is op mingenot (i 6de eeuw). -smule, znw. vr. In c o e s m u 1 e. Smullen, zw. ww. intr. Slempen, brassen. Snabbe, znw. vr. ; snab, m. Snavel, sneb. Snabbelen, zw. ww. intr. Snateren, snappen. — Snabbelinge. Snaer, snair, snare, znw. vr. Snaar, koord, snoer, vooral op een muziekwerktuig. — Snaermaker, el, -speler, -speelman. (schoondochter). Zie s n a r e. -sSnaer SNEEVLOCKE. 55' Snaerschap, znw. o. en vr. De toestand van schoondochter, schoondochter. Snac, znw. m. Geblaf; het blaffend op iem. aan schieten. Snaeken, zw. ww. intr. i) Met gretigheid, naar iets happen, ook van een hond; ook snaken. 2) snappen, babbelen, klappen. Snacker, znw. m. Blaffer, keffer; ook snackaert, spotnaam gegeven aan fransche soldaten ; verklw. snackerkijn, -ken, gezegd van : het geweten. Snaperinge, znw. vr. Het iets willen snappen, het trachten meester te worden van iets. Snaphaen, znw. m. i) Struikroover, vrijbuiter. 2) naam van eene munt ter waarde van 5 a 6 stuivers. Snappen, zw. ww. intr. Babbelen, zwetsen. Snare, snaer, znw. vr. Schoondochter; -moeder, -zuster. Snare, snaer, bnw. Vlug, druk bezig, bedrijvig (nederr.). Snarren, zw. ww. intr. Brommen, snorren, snauwen. Snater(e) , znw. m. Gesnap, gebabbel. — Snateren, snateringe. Snauwen, snouwen, zw. ww. intr. i) Happen of bijten naar iets. 2) iem op eene onaangename manier toespreken; toesnauwen of toebijten (met oj). Snavely , znw. m. Snavel, sneb, bek ; ook de snuit van den olifant. Snaven, zw. ww. intr. Struikelen. Snavons. Zie a v o n t. Snede, znw. m. en vr. i) Het snijden; de wer king van snijden, houwen, kerven; het bewerken van edel metaal tot munten; snijwerk, houtsnijwerk, beeldwerk, het zagen van hout, het doorzagen van een boom in de lengte, het snijden van laken, het verkoopen van laken in het klein. 2) de toegebrachte snede, houw, kerf; ongelike s., ongelijke partij, geen partuur. 3) snit, mode, fatsoen, kleederdracht. 4) snede, insnijding, snee ; een s. int vleesch geslegen. 5) snede, scherpe kant, het scherp; scherpe punt. 6) snede, afgesneden gedeelte. 7) de plaats waar een voorwerp gesneden of afgesneden wordt; rentvleesch herde wit finder s. 8) kracht of vaart van het water eener rivier. 8) intrekking, verdun -ning (bouwk.). Snedeboete, znw. vr. Boete betaald voor het feit dat van een stuk laken wegens ondeugdelijke bewerking een hoek wordt afgesneden. Snedel, znw. m. Slechtaard. Snedelinc, znw. m. r) Afgesneden stuk, brok of lap. 2) kind dat uit het lijf der moeder gesneden wordt. Snedich, bnw. Scherpzinnig. Snedicheit, znw. vr. Scherpte, doordringende kracht. Snee, sneeu, znw. vr., m. en o. Sneeuw; een snee: a) in vergelijking; wit als een s. b) sneeuwbui, eene hoeveelheid vallende sneeuw; verklw. sneeukijn, een beetje sneeuw. Sneeachtich, -echtich, bnw. ,) Op sneeuw gelij kende. 2) met sneeuw bedekt. Sneebal, sneeu-, -balie, znw. m. Sneeuwklomp, min of meer ronde sneeuwmassa ; ook : met de hand gemaakte sneeuwbal. Sneeberch, -blenkende, -geberchte. Sneeïch, bnw. Hetz. als s n e e a c h t i c h. Sneeclatte, -clat, znw. Sneeuwklomp, sneeuw bal; ook sneeclute, -locke. Sneeloeken, zw. ww. intr. Sneeuwballen gooien. Sneeploeke, -floc, znw. Sneeuwvlok. Sneeu. Zie s n e e. Sneeuwen, sneuwen, snuwen, snouwen, sniwen, snien, zw. ww. onpers. Sneeuwen ; het is gesniët, gesnuwet, gesnouwet, er is sneeuw gevallen. Sneuwich, bnw. ; s. weder, weer waarin veel sneeuw valt. Sneevloeke, znw. vr. Sneeuwvlok; ook: sneeuwbal. 55 2 SNEEWATER. Sneewater, sneewit. Sneisich, bnw. (nederr.). Slim, handig, scherp -zinnig. Sneken, zw. ww. tr. In de war maken, van zijn stuk brengen. Snecke, znw. (oostmnl.). Zie s l a c k e. Snel, bnw. — A. Van levende wezens. Vlug, snel, vlug van bewegingen ; behendig ; levendig, opgewekt, monter, wakker, vaak als epitethon van helden ; hem s. maken, zich haasten of reppen. — B. Van zaken. i) Snel, vlug, gauw; snelzeilend. 2) boos, boosaardig. -- Sneiheit, snelle, snel, bijw. Snelde, znw. vr. (limb.). Snelheid. Snelle, znw. m. i) Vluggerd. 2) iem. die gauw is met hetgeen hij behoorde te laten ; een boosaardige nare vent. Snellen, zw. ww. — I. Trans. Versnellen, verhaasten, bespoedigen. — II. Wederk. en Intr. Zich haasten of spoeden, haast maken. Snellicheit, snellijs, snellike. Snellinge, znw. vr. Bespoediging. Snelschriver, znw. m. Hij die vlug schrijft. Snelwagen, znw. m. Licht rijtuig. Snepper, bnw. Happig, begeerig. Snerken, zw. ww. — I. Intr. Een scherp geluid doen hooren, snauwen, toesnauwen. — II. Trans. Doen schallen, een muziekwerktuig. Snese, snees, sneesse, sneeíse, znw. vr. i) Snoer. 2) een bepaald aantal aan een snoer geregen voorwerpen; een twintigtal, vooral van visch. 3) naam van eene landmaat. Snevelen, sneuv-, snov-, zw. ww. intr. — I. Struikelen ; wankelen, niet vast op zijne beenen staan; S. na, tot iets (kwaads) geneigd zijn of overhellen. 2) vallen, neerstorten; ook vallen in zedelijken zin. -- Snevelinge. Sneven, snoven, zw. en st. ww. intr. i) Struikelen; onvast zijn in zijn gang, wankelen ; struikelen in zedelijken zin; in zijne woorden wankelen, weifelen. 2) vallen; naar beneden, van iets af vallen. 31 vallen uit een zedelijken geluksstaat, ongelukkig of rampzalig worden, ten val of aan een slecht einde komen ; ook : voor eeuwig rampzalig worden ; als znw., ramp, rampen, ellende, rampzalige toestand; ook: het eeuwig verderf. 4) vallen in zedelijken zin, ten val komen, zich zedelijk verlagen, zondigen; als duratief, in zonde leven ; in ronden s., in zonde vallen, en : in zonde levert; als znw., zedelijke val of verlaging, zedelijke afdwalingen, zonde; een leven der zonde. 5) omkomen, sterven door geweld of een noodlottig toeval. 6) dwalen, in zedelijken zin. 7) te kort komen; die eest die in doochden snevet, die cantate met ons/en jleghet; als znw., tekortkomingen ; sonder s., zonder mankeeren, missen ; zonder dat er iets afgaat, geheel en al, in alle opzichten; zonder twijfel, wis en zeker. 8) met aen, streven naar, uit zijn op; du behagelaert, die ane scoonheit sneefs ; met na, hetzelfde ; so hi (de vrec) meer goets heeft, so hire meer na sneeft; met ute, uit iets (een zedelijk hooger standpunt) vallen; heeft men heden een goet leven, men mochter morgen nut s. 9) te niet gaan of loopen, een ongelukkig einde nemen; slecht afloopen ; onse geluc sneeft; tree/it moet Baer sneven. — Snevinge. Snideambacht, snij-, znw. o. Het vak van den snijder of kleermaker. Snidedach, sni-, znw. m. Maaidag, oogstdag. Snidemes, snijd-, sni-, znw. o. Mes voor verschillende doeleinden, o. a. schoenmakersmes. Sniden, st. ww. — I. Trans. i) Snijden, het koren met een sikkel of mes ; snoeien ; den wijngaert s.; ook : de druiven oogsten ; van onkruid, waterplanten enz. zuiveren, eene rivier; om de Vecht te s. ende te diepen; insnijdingen maken in (den bast van een boom). 2) snijden ; door snijden verwonden ; ook als chirurgische en obstetrische term; snijden, van teelkracht berooven. 3) afsnijden, ook met de snijtanden; borse, budel s., beurzesnijden, -ze afsnijden van SNOEKEN. iemands gordel of riem; doorsnijden. 4) snijdende bewerken, steen, hout; ook van het maken van kleeren, en van het afzetten van verschillende kleu ren daarin. 5) scheuren ; doe sneet die bissco6 (Ka jafas) sins kleren (16de eeuw); houwen, hakken. 6) in het klein verkoopen, stoffen. 7) wijn, met een mindere soort of met water vermengen, versnijden. 8) pijnlijk treffen, hoonen, grieven; tvonnesse dat beede ziele ende laf can sniden. -- II. Intr. i) Eene snede in iets geven, een mes gebruiken, snijdend in iets doordringen. 2) eene scherpe of snijdende pijn veroorzaken ; int eynde snit hi (de sterke drank) ende wort bitter; ook van het gemoed; als dat god like ordeel so scherjb o,p hem sal sniden (met zijn scherpte op hem neerkomen). Snidende, deelw. bnw. i) Scherp, ook van den wind. 2) scherp, kwetsend, Snider, sniër, , znw. m. i) Maaier, oogster, snoeier. i 2) hij die iets snijdt; de hofbeambte die de spijzen voor den vorst snijdt; snijtand. 3) hij die houwt of hakt;. hout-, steensnider. 4) hij die laken in het klein verkoopt, lakensnider. 5) als term der kunst, beeld -, hout-, steen-, metaalsnijder. 6) kleermaker, snijder. — Snidersgilde. Snidetjjt, znw. vr. en m. Snoeitijd; wijnoogst. Snidinge , znw. vr. i) Het snijden; afsnijding, snoeiïng; ook als chirurgische term. 2) het snijden en bewerken van steen, hout, metaal. Sniemen, snieme, snime, sneme, bijw. i) Spoedig, welhaast, weldra, als bijw. van tijd ; also s., onmid dellijk; also s. als, zoodra; alte s., heel spoedig of gauw. 2) plotseling, onverwachts. Snien. Zie sneeuwen en sniden. Snic, snuc, znw. m. Het snikken of naar adem hijgen; dootsnic, -snuc. Snicker znw. vr. Naam van een licht vaartuig, snik. Snickelbrocke, -bros, znw. m. Lekker beetje of hapje. Snic.en, zw. ww. intr. Snikken ; naar adem hijgen. Snippe, snej5j5e, znw. vr. Snip. Snodder, znw. m. Snot. Snode, snoot, bnw. — A. Van zaken. T) Armelijk, schamel, gering. 2) slecht in zijne soort, waardeloos ; onvoldoende, hetgeen te wenschen overlaat; s. aventure. 3) laag, gering, veracht; leelijk; die nueze te s. is. 4) onbeduidend, gering, waardeloos; enen s. sijn, geen waarde voor iem. hebben. 5) ellendig, rampzalig; poover, armzalig; een s. of sober begin. 6) eerroovend, smadelijk, schandelijk voor iem.; s. woorde enen geven. — B. Van personen. i) Arm, behoeftig; arm aan (met een gen.), dogede S. 2) gering, onaanzienlijk, uit een lagen stand. 3) gering van, ook: zedelijke, waarde. 4) zedelijk verdorven, nietswaardig ; snood, misdadig. Snode , bijw. Gering, armelijk; s. gegoet. Snodel, snuedel, znw. en bnw. — I. Znw. Stumperd, hals, domoor, domkop. — II. Bnw. Dom, dwaas, onnoozel. Snodelheit , znw. vr. Zotternij, zotteklap. Snodelijc, bnw. Armelijk, poover. Snodelike, snolike, bijw. i) Op eene armelijke, armoedige, armzalige wijze; hoe s. men hem teten gaf; s. gecleet. 2) op eene lage of snoode wijze, schandelijk (16de eeuw). Snodelinc, znw. m. Arme stumper, hals. Snodicheit, znw. vr. i) Armelijkheid, behoeftigheid. 2) nietswaardigheid. 3) zedelijke verdorvenheid, snoodheid. Snoeyelinc, snoy-, znw. m. Gesnoeide tak, lot, rank ; schot, scheut, spruit, lot. Snoeven, snoyen, zw. ww. tr. Snoeien. Snoeysel , snoeye-, -les, -lis, znw. o. Gesnoeide takken of loten ; ook : loten, spruiten. Snoep, snouc, znw. m. Snoek; verklw. snoekelkijn. Snoekelinc. Hetz. als s n o e y e 1 i n c. Snoeken, snoucken. Hetz. als s n o e y e n. SNOER. Snoer, snoir, znw. o. en m. i) Snoer, koord ; Is. trecken, de deur openen ; verklw. snoerlijjn, •ken ; touw ; snoer als meetsnoer ; gordel ; haarband. 2) snaar. 3) zenuw, spier. Snoeren snoer, snorre, znw. vr. 'Schoondochter; ontrouwe vrouw, zij die het met een ander houdt; ene hoere ende s. (16de eeuw). Snoeren, snoren, zw. ww. tr. i) Met een snoer binden, vastmaken, rijgen; aan een snoer rijgen; sinen mont s. (snuyren), dichthouden (i6de eeuw). Snoerenspeler, snoren-, znw. m. Snarenspeler. Snof, snouf, snuf, znw. m. Verkoudheid ; ook: die snuyfelen. Snoffelen. Hetz. als snovelen. In neder -snoffe1en. Snoc, znw. m. Snik, hik. — Snoeken. Snolike. Zie snodelike. Snollen, zw. ww. intr. Hoórbaar eten, smakken (nederr. ; aid. ook snoeren). Snoot. Zie s n o d e. Snootgeslechtich, bnw. Van lage afkomst. Snootheit. Hetz. als s n o d i c h e i t. Snop, znw. m. (nederr.). Verkoudheid. Snoppen, zw. ww. intr. (nederr.). Snuiven, den neus ophalen of snuiten, snuffelen. Snore. Zie snoer en snoere. Snorken, zw. ww. intr. Snorken, ronken. Snorre, znw. Ruwe of oneffene plek in geweven laken (i 6de eeuw). Snorren , zw. ww. intr. (nederr.). Hoorbaar eten. Snot. Zie snotte. Snotachtich, bnw. Vol neusvuil, snotterig; ook snotterachtich. Snotdoec, snul-, znw. m. Neus-, zakdoek. Snoter, snoller, znw. m. i) Verkoudheid, het loopen van den neus. 2) snot, neusvuil ; ook snoller. Snotgat, znw. o. Neusgat; neus (16de eeuw). Snotte, snol, znw. m. en o. i) Snot, neusvuil. 2) verkoudheid. — Snottieh. Snotter, -achtich. Zie s n o t e r. Snottolf, znw. m. Vuilik, smeerlap. Snonc, snoncken. Zie s n o e c, snoeken. Snovelen, snoven. Zie s n e v e l e n, sneven. Snuchtens. Zie ochten en nuchtens. Snoeren. Zie s n o e r e n. Snuf, snuyfelen. Zie s n o f. Snuyt, snuyven. Zie s n u u t, s n u v e n. Snutdoec. Hetz. als s n o t d o e c; ook snullel doec ; ook : doek die bij het snuiten eener kaars wordt gebruikt. Snute, snuul, snuyl, znw. m. Snuit, bek ; ook: snuit van den olifant. Snoten, zw. en st. ww. Snuiten, den neus, eene kaars ; wederk., den neus snuiten. Snuter, snuyler, znw. m. (Kaars)snuiter; verklw. snuterkijn, -ken. Snotten, snotter. Hetz. als snuten, snuter. Snnnf, snuyf, znw. m. Hetz. als s n o f. Snuut, snuutdoec. Zie s n u t e, s n u t d o e c. Snuven, zw. ww. — I. Intr. Snuiven. — II. Trans. Door den neus ophalen ; ook : (den neus) snuiten. Snuwen. Zie sneeuwen. S0 , Boo, zoo, zo, bijw. en voegw. — Bijw. i) Zoo, op deze of die wijze ; op zoodanige wijze ; in zulk eene mate of graad, zoozeer; ja, zoo (is het). 2) zoo, als bijw. van graad vóór een bnw. of bijw.; so voort, zoo dadelijk, onmiddellijk. 3) so een, zulk een, zoo een, zoon. 4) evenzoo, eveneens, op de zelfde wijze, so waerlike (in bezweringen) ; so hel e -ni God ; so wel u, so wee u (eig. gebruik door analogie). 5) evenzoo, ook, insgelijks; met eene ontk., ook niet, evenmin; so, met algemeen makende kracht; so wat, wat so, so wie so ; hoe so en so hoe; ook ooc hoe, hoe ook. 6) zeer, in hooge mate. 7) zoo, zoo maar, zonder meer; so dat coren so wisloech, zoo maar (door den wind) uit den grond gerukt werd. 8) bij so henen wordt een ww. van „gaan" uitgelaten. 9) SODEN. 553 bij een comparatief in eene correlatieve uitdr., hoe zoo ; so - so ; so lanc so mee (meer), ic (in) lanc so bel; hoe - so, ook so - hoe. i o) so als aankondiger van het ondw. ; daer na so togede min vader brieve ; oh sin ors so shranc hi saen ; ook wanneer het ondw. vooraanstaat; die coninc die so was haer naeste bloei; niemen so ne was mi bi. i i) dan, en dan. i 2) dus, zoo, als gevolgtrekking. i 3) zoo, zoo aanstonds. 14) zoo, wel zoo, ei ! 15) so aan 't begin van een zin dient tot voortzetting van het verhaal. Vgl. s o d a t. i6) soms staat so in de plaats van een aanw. vnw. ; so (dit) sagic; wildi so; ha seide so. — II. Voegw. i) In bet. gelijk aan de relatieve partikel dal; up wat dage so dure of eis, suldi sterven; het geeft relatieve kracht aan een vraagwoord; so wanneer gi van mi sit, van u waen ic sin vergeten. 2) so - so (ende, ofte, als), en - en, zoowel -als ; nu eens -dan eens ; aan den eenen kant -aan den anderen kant; of - of ; met eene ontk., noch -noch ; so als inleiding van een of beide leden van eene tweeledige rechtstreeksche of af han vraag; so - so, weder so of (oft) - so. 3) zoo--kelijke als, gelijk ; so hi seerst mochte, zou gauw als hij kon. 4) naardien, dewijl, aangezien ; so hi (God) een geest is, so soeket hi geestelike deuchden. 5) als, indien, zoo. 6) terwijl, toen; soo ic toeghesach, so greep hi sin lafelznes ende zoem na mi. 7) hoewel (zeldzaam) ; ook so wel en so hoe. 8) hetz. als het betr. vnw. hetgeen ; nu suldi verstaen so (hetzelfde als) ic ie voren hebbe gedaen. Soals, zo-, voegw. Zooals. Sober, zober; ook sober (zeldzaam), bijw. — A. Van personen. Matig, ingetogen. — B. Van zaken. 1) Eenvoudig. 2) gering, armzalig, sober, karig; waardeloos, slecht in zijn soort; s. ende snoot Zant. 3) armoedig; treurig, ongelukkig. — Soberlike. Soberheit9 zober-, softer-, znw. vr. i) Matigheid, ingetogenheid; zuinigheid. 2) armoedigheid, armoede. Soch, toch, such, znw. vr. Zeug. Soch, toch, znw. o. Het zoogen of zuigen, voe ding van den zuigeling. 2) moedermelk, moederlijk voedsel, zog. Sochmoeder, such-, znw. vr. Moederdier. Socht, zocht, sucht, sochte, znw. vr. Ziekte, hevige ziekte, eene ziekte waardoor men het bed moet houden, besmettelijke of epidemische ziekte; hevige niet afgaande koorts; misschien ook : eene hart ziekte ; bloei-, geel-, water-, masersocht (-sucht) e.a. Socht izucht, benauwdheid). Zie s u c h t. Sochte, sticht. Zie s a c h t e. Sochteit, Bochten. Zie s achtheit, sachten. Soehverken, znw. o. Moedervarken, zeug. Sodaen, zo-, -danich, aanw. vnw. Zoodanig, zulk. Sodat, zo-, Boo-, gevolgaanduidend voegwoord. i) Zoodat; ook als uitdr. eener meer of minder sterk gevoelde gevolgtrekking; her W. reet doe berch ende dal, so dal hi in enen wonde quam. 2) aan het begin van den zin, als aanduiding van den voort gang of de voortzetting van het verhaal : en toen (met „toen" als voegw.) ; ook: en daar, dewijl; ook: en toen (met „toen" als bijw.) ; in die omstandig heden, bij die gelegenheid ; tengevolge daarvan; ook; en nu; so dat ic van enen ghekive hebbeghe hoort in u hof. 3) ook met andere voegwoorden in bet. overeenkomende: a) terwijl. b) omdat. c) totdat. Sodde. Zie s u d d e. Sode, zode, zooye, znw. vr. Zode, graszode. Sode, zode, soode, znw. vr. ; soot, m. of o. i) Het koken, de kook; het in heet water zetten van stoffen. 2) kooksel; dat wat, en: zooveel als te gelijk ge kookt wordt; gekookt of kokend water. 3) zoute opris ping uit de maag, het zuur. 4) put, modderpoel, poel. Sodegelt, zode-, znw. o. Schadevergoeding voor het gebruik van zoden voor dijken of wegen, die men volgens het recht van zoodslag, zodesteken of aardhaling mocht steken. Soden, zoden, zw. ww. — I) Intr. Zoden steken. — II. Trans. Met zoden beleggen, een dak. 554 SOE. Soe, zoe, so, zo, zou, su, pers. (eig. nw.) vnw. vr. enkv. Zij. Soe, zoe, znw. vr. Goot, straatgoot (vla.). Soegen, zuegen, zw. ww. intr. i) Diep zuchten, zwaar ademhalen. 2) hijgen of snakken naar, zwel gen in (?) (16de eeuw). Soec, zoec, znw. m. i) Het zoeken van iets; nasporing. onderzoek; sinen s. sellen,zich toeleggen op, trachten naar. 2) het zoeken van iemand (vij andelijk), vervolging. 3) hem te soeke maken, afwezig zijn, niet zijn waar men overeenkomstig zijn plicht moest wezen ; ook : zich laten bidden, dralen met een antwoord, toezegging e. a. Soekelijeheit, znw. vr. Het stellen van eischen voor zich zelf; het maken van pretensies ; ook eigen soekelijcheit. Soeken, zoeken, soken, souken, sueken, zw. ww. tr. i) Zoeken, opsporen hetgeen verloren is of verborgen ; hem te s. maken, zie bij s o e c. 3) 2) zoeken met den geest, uitdenken, bedenken. 3) zoeken, opzoeken ; God(e) s., God zoeken. 4) iets aanspreken, in rechte ; recht op iets beweren. 5) halen, van eene andere plaats brengen, van iets waarvan men weet waar het is. 6) om iets komen of gaan, op iets uit zijn, iets najagen; s. aen, verzoeken of begeeren van; aanzoek doen. 7) bezoeken, tot iem. gaan, opzoeken; bezoeken, eene plaats, een graf, eene markt, eene kerk; die erde s., op den grond te recht of te land komen, gezegd van een van het paard geworpen ridder; die helle s., naar de hel gaan. 8) opzoeken, vijandelijk; bestoken, aanvallen, aan -tasten ; enen thuus, in sin huus s., iem. bij of in zijn eigen huis aanvallen, iemands huisvrede breken ; ook met eene stad, een land als obj. 9) onderzoeken, onderzoek doen naar iets; core s., onderzoek doen naar de overtredingen eener keur. io) vinden, zoeken met goed gevolg (zeldzaam). Soeken (zoogen). Zie s o k e n. Soeker, zoeker, soleer, soaker, znw. m. i) Hij die zoekt, naspoort, uitvorscht; hij die God zoekt. 2) zoekhaak, puthaak. 3) hij die naar iets streeft, iets uitlokt. 4) hij die iem. met vijandelijke bedoelingen opzoekt of bestookt, aanvaller. 5) aanklager, hij die een ander in rechte aanspreekt. 6) onderzoeker. Soekinge, zoekinge, znw. vr. Het zoeken ; het opsporen van een misdadiger, huiszoeking. Soelen. Zie solen. Soon. Zie s o n e en so ene. Soera, zoen, son, znw. m. en o. Geluid, klank; stem. Soenboec, znw. o. Een boek waarin de voor en door het gerecht plaats gehad hebbende formeele verzoeningen tusschen twee partijen worden opgeteekend. Soenbrake, zoen-, znw. vr. Verbreking of schending van een „soene" ; ook soenbrekinge. Soenbrake, zoen-. znw. m. Verbreker of schender van een „soene" ; ook soenbreker, -braker. Soenbrakich, zoen-, bnw. Schuldig aan het schenden van een „soene"; ook soenbrekeljc en soenbrekich, -brokieh. Soenbrief1zoen-znw. m. Eene akte opgemaakt ' van een „soene" ; ook soendincbrief en soeneedele. Soendach, zoen-, znw. m. Dag waarop eene verzoening plaats heeft. Soondine, zoen-, znw. o. en vr. Hetz. als „soene"; S. ontfaen, aannemen hetgeen iem. als voorwaarde eener „soene" aanbiedt. Soendinebrake. Hetz. als s o e n b r a k e. Soene, zoene, soen, znw. vr. en m. i) Zoen, ver zoening, eene door en voor het gerecht of voor scheidsrechters plaats gehad hebbende verzoening van twee partijen, ook na eene plaats gehad hebbende verwonding of manslag; eene verzoening of verdrag tusschen oorlogvoerenden, het herstel der. vriendschappelijke betrekkingen, ook tusschen God en den mensch. 2) de prijs waarvoor of de voor- SOETE. waarde waaronder eene „soene" wordt verkregen; vooral : eene geldsom aan een gekwetste of de magen van een verslagene door den schuldige of zijn magen betaald als afkoop van de straf of herstel van schade. Soepen, zoenen, suenen, zw. ww. --- I. Trans. i) Enen s., verzoenen, de door een twist of een misdrijf verbroken verstandhouding met iem. of tusschen twee andere personen herstellen; door het betalen van eene „soene" (2) een gekwetste of de magen van een verslagene tevreden stellen. 2) een twist, beslechten, bijleggen; eene verwonding of doodslag, boeten door het betalen eener „soene", eene schuld delgen of uitwisschen. — II. Intr. i) Een „soene" treffen, uitspreken of bewerken. 2) zich met iem. verzoenen, een zoen aangaan, een verdrag sluiten; met iem. in goede verstandhouding komen door het betalen van eene „soene" (2) voor een aangedaan onrecht, een doodslag van een verwant, of eene verwonding. 3) een stedelijken taks betalen (Gent). 4) zoenen, kussen ; ook als znw., kus. Soener, zoener, zoender, znw. m. De overheidspersoon of de scheidsrechter die tusschen twistende partijen een „soene" uitspreekt of bepaalt ; vr. soenersche. Soengelt, zoen-, znw. o. i) Hetz. als s o e n e, 2); ook soenjbenninc. 2) te Gent, een poortgeld of inkomend recht geheven van bepaalde waren en goederen. Soenie. Zie s o n i e. Soeninge, zoeninge. Hetz. als s o e n e, i) en 2). Soonliede, zoen-, znw. m. mv. Hetz. als het mv. van s o e n e r, of ook : getuigen bij eene „soene". Soenlijc, zoen-, bnw. i) Op eene „soene" betrekking hebbende; soenlike Baken. 2) door eene "soene" geboet of te niet gedaan kunnende worden; sin ban sal wezen niet soenlijc. Soenmaker. Hetz. als s o e n e r. Soenpenninc. Hetz. als s o e n g e 1 t, i) en 2). Soenreeht, zoen-, znw. o. De bij en voor eene „soene" geldende rechtsregelen. Soenseggen, zoen-, znw. o. Eene uitspraak in eene „soene" door scheidslieden. Soonvonnisse, zoen-, znw. o. Eene uitspraak in eene „soene" door het gerecht. Soort zoer, bnw. Scherp, zuur, wrang. — Soarheit, soerlike. Soot, zoet, znw. o. Roet; misschien ook: rook. Soote, zoete, suete, soet, soyt, bnw. — I. Van zaken. i) Zoet, van den smaak; van melk, van water. 2) zoet, van al wat de zinnen streelt, lekker, mooi, liefelijk; van een knap uiterlijk. 3) zoet, van al wat aangenaam is voor het gemoed, aangenaam, liefelijk ; met een dat., welgevallig. 4) lief, dierbaar aan iemands hart; dat s. kersi! nhede; dat s. bloei (van Christus) ; zalig, heerlijk; dat s. Zant van hemelrike. 5) versch, van sommige eetwaren, tegenover „ge zouten" ; S. boter, harinc. 6) zacht; s. weder, lucht, cleel, vier; min (Christus') fuck is suyt. 7) zacht, zachtaardig, vriendelijk, minzaam ; enen toesj5reken met soeteni sinne, moede; deemoedig, ootmoedig; hi bat Gode niet soeter bede. 8) zacht, gemakkelijk; God rnaecte onsen weck sachte ende s. ; van het lot, gemakkelijk te dragen, gelukkig. — II. Van personen. i) Lief, dierbaar, bemind, dierbaar aan het hart; ook met betrekking tot goddelijke wezens; siin s. lief; s. heere God; Maria, s. vrouwe; als znw., die soele, de lieve, beminde; eene enkele maal van een heilige : de dierbare. 2) lief, beminnelijk, zachtaardig, minzaam; van kinderen (niet : gehoorzaam, maar) aanminnig, lief; met een dat., lief of aardig voor iemand. Soete, zoete, bij w. i) Op eene wijze die de zinnen streelt; s. ruken, singen ; op eene wijze die lichaam en geest goed doet ; s. slagyen ; so s., so lachte dede hem dat. 2) op eene lieve, vriendelijke, liefderijke wijze ; alst kint weende, si sweghet (suste het) minlike ende s.; van God, met genade of goedertierenheid. SOETELIEF. Soetelief, zoet-, znw. o. Liefje, beminde. Soetelaehtich, zoet-, bnw. Min of meer zoet; ook soelachtich. Soetel}jc , zoet-, bnw. Aangenaam voor lichaam of geest; misschien ook : minzaam, vriendelijk. Soetelike , zoet-, suet-, bijw. i) Zóó dat de zinnen gestreeld worden, lekker, liefelijk, mooi; s. rieken, singen ; S. eten ; s. gedaen sin ; zóó dat iets lichaam of geest goed doet; s. sla 2) met zacht. heid, op eene liefderijke wijze. 3) vriendelijk, minzaam. 4) zacht, niet hard, niet luid ; niet met kracht, zachtjes. 5) zacht, kalm, bedaard, zoetjes; die Puls gad effene ende s. ; si voeren s. haren bat. 6) allengs, langzamerhand, ongemerkt, geleidelijk ; s. mayede hi den man al sin god af. Soeten, zoeten, sue/en, zw. ww. — I. Trans. i) Zoet maken, zoeten. 2) verzoeten, minder bitter maken voor het gemoed. 3) verzachten ; dit saft ende soel de wonden ; zacht stemmen, iem. 4) bedaren, stillen, kalmeeren; bevredigen, tevreden stellen. — II. Intr. i) Zoet worden. 2) aangenaam of gunstig voor iemand zijn; met veranderd ondw., vreugde ondervinden, genoegen smaken; (wiep) niet en suert, (dien) niet en soel. 3) zacht worden, van het weder; doen s., verzachten, eene wond. 4) kalm worden, bedaren, stil worden ; heil les die wag/sen (golven) sin gesoelei; dese dael dede s. sinen droeven moet. SoetenisSe, zoet-, znw. vr. Zoetheid aangenaamheid voor de zinnen. Soetheit, zoet-, znw. vr. t) Zoetheid, iets zoets; al de z. essen binnen (in de noot). 2) aangenaamheid, liefelijkheid, lekkerheid, van al wat de zinnen streelt. 3) een genoegen of genot voor den geest; gelukkig gevoel, zaligheid. 4) zachtheid, voor het zintuig van het gevoel. 3) zachtheid van gemoed, minzaamheid, beminnelijkheid. 6) zotheid, dwaasheid. Soetherti ch , zoet-, bnw. Zachtmoedig, zachtzinnig. — Soetherticheit. Soeticheit, zoet-, znw. vr. i) Zoetheid. 2) aangenaamheid, voor de zinnen. 3) geestelijk genot, zielevreugd, zaligheid ; ook : innigheid, devotie. 4) liefelijkheid, ook van eene verschijning. 5) vriendelijkheid, zachtheid, beminnelijkheid; genade, goedertierenheid, van God. 6) een gelukkig lot, voorspoed. Soetigen, zoet., zw. ww. tr. Verzachten, aangenaam stemmen. Soetkjjns, zoet-, -kins, bijw. Op eene aangename of lieflijke wijze. Soetcruut, zoet-, -cruyt, znw. o. Lekkerkruid, uitgezochte lekkernij. Soetludieh, zoet-, bnw. Welluidend. Soetmoedich. Hetz. als soethertich. Soetneve, zoet-, znw. in. Naam van een lekkeren appel. Soetsanc, zoet-, znw. m. Liefelijke melodie. Soetsprakich, zoet-, bnw. Eene aangename manier van spreken hebbende. Soettonieh , zoet-, bnw. Welluidend. Soetviotich, zoet-, bnw. Zoetvloeiend. Soetwaterich, zoet-, bnw. In zoet water levende. Soetwijf, zoet-, znw. o. Liefje, beminde; ook: minnares. Soetwi]n, zoet-, znw. m. Naam van een zoeten wijn. Soeven, zoeven, zw. ww. intr. (vla.). Snorren, gieren, huilen. Soeven, snevende. Zie seven, enz. Soeverein. Zie soverein. Soffraen, soffen., suffr-. Zie s a f f r a e n. — Soffranich, soffraenachtich. Soffler. Zie saffier. Soffisance, souff-, suff-, znw. vr. Voldoende voorraad. — Van een pers., tevredenheid, het genoeg hebben aan hetgeen men heeft. Soffisant, souff-, suff-, bnw. i) Met eene zaak als ondw. Voldoende, toereikend. 2) met een pers. als ondw. Geschikt, aan bepaalde eischen voldoende; SOLE. met eene bep., geschikt voor, in staat om. 3) aanzienlijk, hooggeplaatst, (iem.) van gewicht. --Sof$ Santelike; ook: op eene geschikte, prijzenswaardige wijze. Soffragaen, suff-, znw. m.; ook sufragaenbisschop. Wijbisschop, een als bisschop gewijd priester, die geen eigen diocees heeft. Soft, softelike. Zie s a c h t e enz. Soge , zoge, suege, seuge, znw. vr. i) Zeug ; verklw. soochskijn, sogelkijn, suggelkijn, sogeljn. 2) naam van een insekt, zeug, pissebed. 3) naam van een belegeringswerktuig, waaruit steenen geworpen werden. Soge (-lood). Zie s e u g e. Sogedaen, zo-, aanw. vnw. Zoodanig, zulk ; soms als zelfst. vnw., iets zoodanigs ; ook sogedanich. Sogeline, zog-, znw. m. Zuigeling. Sogen, zogen, soogen, zw. ww. tr. t) Zoogen. 2) drenken ; doortrekken ; ook als wederk., met betrekking tot het gemoed ; dorvloten ende gesogt in (vervuld van) der got/then suticheit. 3) goed doen, koesteren, kweeken ; tgoet (het aardsche goed) en saldi queken no s.; streelen, vleien; of di z. die zondaren, trooste di in hemlieden niet. Sogen, zogen, zw. ww. tr. Zuigen. Sogenvleeseh, zogen-, soigh-, -vleisch, znw. o. Vleesch van het wijfjesvarken. Sogersche, zog-, znw. vr. Min, voedster. Sogj]n, zogen, zuegijn, sogen, bnw. Van de zeug, zeugen -. Soginge, zoginge, znw. vr. Zuiging, van de lucht. Soc, zoc, znw. o. Zog ; ook soke, vr. Soken, zoken, soocken, zw. ww. tr. Zoogen. Soken, zoken, zw. ww. tr. Zuigen. Soken. Zie s o e k e n. Socke, zocke, soc, znw. m. Muil, lage schoen van wol, vilt of linnen; ook : een op den voet vastgebonden zool ; verklw. socskijn. Sockeren. Zie c h o c k e r e n. Soccoers, soccoreren. Zie s e c o e r s enz. Sol, zol, znw. m. i) Poel, modderpoel; vuil, slijk, drek. 2) zwaar werk, inspanning; in sin baen is al die sol, ieder beijvert zich zijn pad te banen. Sol , znw. Naam van eene muzieknoot. Solaes, sollaes, sollas, znw. o. 1) Verlichting, op. beuring, verzachting. 2) genot, genoegen, vermaak, pleizier, van het edelste en heiligste tot het laagste zingenot ; S. driven, doen, genoegen smaken, zich vermaken, pret hebben; zijn s. hebben met, iem. gebruiken om zich met hem te vermaken; enen s. doen, iem. de genoegens van het leven doen smaken ; ook: iem. genoegen geven, hem vermaken ; uitspanning, amusement; dat ewige s., de hemelvreugde; ook op een persoon toegepast, (eene bron van) levensvreugde. 3) van de liefde, zoowel met betrekking tot edel levensgenot als den vleeschelijken omgang; ook van geestelijke liefde; toegepast op God en Christus. Solarijs. Zie salarijs. Solaselijc, solacelijc, solaes-, soll-, bnw. Genoeg. lijk, aangenaam, ,,solaes" aan iem. verschaffende. — Solaseijcheit, genoegen, pleizier, vroolijkheid. — Solaselike , zóó dat iem. genoegen heeft of het aan een ander verschaft. Solasen, solacen, zw. ww. — I. Trans. Troosten, verkwikken ; ook : opwekking, vreugde, genoegen aan iem. verschaffen. — II. Intr. Genoegen smaken. Solaseren, -ceren, -eeren, -ieren, zw. ww. tr. en intr. Hetz. als s o 1 a s e n. Solasioos, bnw. Genoeglijk, aangenaam. Soldenaer , znw. m. Huurling; huursoldaat; ook soldenier, soldier. Solder, Sold(ren. Zie s o 1 r e, s o 1 r e n. Solderen, tsold-, -eeren, zw. ww. tr. Soldeeren. Soldie, tsoldie, znw. vr. Soldij. Soldure, -iere, znw. vr.; solduur, -ier, o. Soldeersel. Sole1 zole, zool, znw. vr. i) Zool, voetzool. 2) zool, schoenzool; ook : sandaal. 556 SOLE. Sole, zole, znw. vr. Zware wielploeg; het mesten of ploegen ; s. ende sad. Solemne, solenne, bnw. Plechtig; van eene plaats,_ eervol, geëerd. — Solemnelike. Solem(p)niseren, -eeren, zw. ww. tr. Plechtig wijden of bevestigen. Solem(p)niteit, znw. vr. Plechtigheid, staatsie; ook : het in acht nemen van bepaalde gebruiken; ook solemnicheit. Solen, zolen, zw. ww. tr. Eene zool maken ; een schoen, zolen. Solen, zolen, zw. ww. -- I. Trans. i) Bevuilen, bevlekken. 2) van vuil zuiveren, schoon maken, uitbaggeren. — II. Intr. Vuil worden, bezoedeld worden ; doen s., bezoedelen, bevlekken. Solfen, zw. ww. tr. Hetz. als s a 1 v e n , 4). Solfer, solfraen. Zie sulfer, saffraen. Sol e, -lic. Hetz. als s u 1 e. Sol e, znw. vr. Bal, speelbal; ook : een bal dien men met een band of riem wegslingert; ook sollebal; ook : kolf bal. Sollecolve, znw. vr. Eene kolf om mede te „sollen", d. i. voor het kolfspel. Sollen, Isollen, ook zollen, zw. ww. — I. Intr. i) Kolven. 2) sollen met iem., willekeurig en gewelddadig met iem. omspringen of handelen ; si (duivelen) gingher mede Is. alle, alse men doet mei enen balle. -- II. Trans. i) Een bal, heen en weer werpen, naar elkaar toewerpen, met eene kolf, of ook met de hand. 2) Hetz. als Intr., 2). Solliciteren, zw. ww. tr. i) Iem., lastig vallen; hem verontrusten, benauwen. 2) bevorderen, eene zaak. Solre, zolre, soller, salre, sulre, solder, znw. m. (en vr. en o.). i) Eene aan de zon blootgestelde ruimte, vooral aan of op een huis, plat dak ; een open uitbouw van waar men uitzicht heeft, een terras of platform; verklw., solrekijn, -ken, balkon. 2) de naar alle zijden gedekte ruimte boven in een huis; zoowel die onmiddellijk onder het dak; de voor bewoning geschikte ruimte boven het gelijkvloers gebouwde deel, bovenverdieping; te Gent, (collacie)solre, bovenvertrek of zaal in het schepenhuis, waar de drie deelen van den gemeenteraad vergaderden; zolder, vooral als bergplaats, in het bijzonder van graan, korenzolder; verdieping; een heus mil II solres, deen boven den andren, daer men wonen mockie. 3) zoldering, zolder. Solrebert, zolre, solder-, -ban, znw. o. Zolderplank, plank in eene zoldering ; ook solreblat, ftlanke. Solredore, -hare, -venster, -vloer. Solren, zolren, zolderen, zw. ww. tr. i) Op een zolder bergen of brengen. 2) van eene zoldering voorzien, den zolder maken of herstellen van (een bouwwerk). Solringe, zolr-, solder-, znw. vr. Zoldering, bovenvloer. Soit, sold, znw. m. Soldij. Vgl. s o u t. Solt, soften, solter. Zie s o u t enz. Soltstede, sol-. Zie s a e 1 s t e d e. Solve. solvest. Zie s e l y e, s e l v e s t. Solvent, bnw. In staat om te betalen. Solveren, -eeren, zw. ww. tr. i) Ontbinden, oplossen. 2) opdokken, betalen; mit gelde solveren. Som, zom, sum, onbep. vnw., verbogen en onverbogen. — I. Verbogen. — A. Zelfst. Some, somme, zome. a) enkv. het een en ander ; some - some, het eene - het andere ; mv., sommigen ; van somen, in sommige opzichten; si some, dat. acc. hem somen, sommigen van hen; ook: sommigen; die somme, sommigen ; S. - s., sommige(n) - andere(n). — B. Bijvoegl., enkv., eenig, het een of ander; mv., sommige; S. die, sommige ; s. die broedere, clerke, dinc. — II. Onverbogen. — A. Zelfst. i) Enkv. a) ml. deze of gene, de een of ander; sulc is sot ende som goet; die som - die som, de een - de ander. b) onz., een zeker deel van iets, het een en ander; hi minghet selver met goude som ; eist som eist al. 2) mv., SOMICH. sommige(n); som die, sommige; s. die boeke seggen; som- som, sommigen) - andere(n). — B. Bijvoegl. i) Enkv., een deel van iets, eenig; in somer stont; dien hi som sin goet afwan. 2) mv., sommige; s. boke seggen. -- C. Bij w. i) Gedeeltelijk, deels ; s. - s., deels -deels. 2) soms. Someli]c, zom-, onbep. vnw. Sommigen. Bomen, zonen, soomen, zw. ww. tr. Met eene rand of boord voorzien, omboorden. Somer, zomer, sommer, znw. m. Zomer; te s-e, des zomers. Somers zomer, sommer, seumer, summer, znw. m. i) Lastdier; vooral: pakpaard. 2) hetgeen op een lastdier geladen wordt; ook: koffer; ook someren, naam voor eene maat van verschillende koopwaren, bep. visch, zout, koren. Somer, zomer, sommer, znw. m. Zware eiken balk. Somerbloeme, zomer-, znw. vr. Zomerbloem; ook somerbloesem. Somerdach, zomer-, znw. m. Zomerdag, zomer dag; ook: zomertijd; somerdages, bij zomerdag,-sche in den zomer. — Somerdagesch, •daeclzsclt ; s. ommecleet, zomermantel. Somerdj]c, zomer-, znw. m. Een lichte dijk, een dijk alleen in staat in den zomer voorkomende vloeden te keeren. Someren , zomeren, zw. ww. intr. Naoogsten, nalezen (limb.). Somergat, zomer-, znw. o. Misschien : eene opening, uitwateringssluis of duiker, waardoor het „zomerwater" geloosd wordt. Somergerste, zomer-, -gerst, znw. vr. Zomergerst, gerst die in het voorjaar gezaaid en in het najaar van hetzelfde jaar geoogst wordt; ook somercorn, -coren (tegenover „winterkoren"); -rogge? -tarwe. Somerhure, zomer-, -huur, znw. vr. Het loon (de huur) van een geheelen zomer. Somerhuus, zomer-, -huys, znw. o. Landhuis, buitenhuis; eene vooral of uitsluitend in den zomer gebruikte woning. Somercamere, zomercamer, znw. vr. Zomervertrek. Somercleet, zomer-, znw. o. Zomerkleedingstuk. Somerenecht, znw. m. Knecht bij een pakpaard of ,,sourer" (s). Somerlade, zomer-, -lode, znw. Zomerspruit, de spruit of het nieuwe groen van één jaar of van denzelfden zomer; ook somershrute. Somerlant, zomer-, znw. o. Land dat slechts met een zomerdijk tegen het buitenwater beveiligd wordt. Somerlij c, zomer-, bnw. Zomersch, zomer-; ook somersch. Somernacht, -regen, -rein, -roe, -tijt. Somerpert, jbaert, znw. o. Last-, pakpaard. Somerstuc, zomer-, znw. o. Een voor den zomer dienend of bestemd gedeelte van iets, vooral van sommige stichtelijke boekwerken; b. v. van het Passionael, de sermoenen van St. Bernardus e. a. Somervage, zomer-, znw. vr. Braakland. Somervloet, zomer-, znw. m. Hoog water in den zomer. Somervoerer, -voerre. Hetz. als some rcnecht. - Somervrucht, zomer-, znw. vr. De verschillende soorten van zomerkoren ; zie s o m e r g e r s t e. Somerwaerdecors, zomer-, znw. Een „waerdecors" (kleedingstuk van het bovenlijf) voor den zomer. Somerwater, zomer-, znw. o. Water zooals het gewoonlijk alleen 's zomers voorkomt. Somerwech, zomer-, znw. m. Weg die slechts in den zomer bruikbaar is. Somich, zomich, sommick, summich, onbep. vnw. — I. Zelfst. A. Enkv. i) Het een en ander, een deel van iets. 2) de een of ander, deze en gene, sommige(n) ; sommick een; die somige, zommick. — SOMLIEDE. B. Mv. Sommige(n); die sommige; de so(sn)mige, ,de so(m)mige, dandre. — H. Bijvoegt. t) Enkv. Som enkel, de een of ander; in s. Zant;-mig, eenig, zommige boom. 2) mv., sommige. Somliede, -lude, znw. m. mv. Sommigen. Sommaels, zosnrnels, bijw. Somtijds, soms, nu en dan. Sommage, znw. Al hetgeen op een pakpaard of ander lastdier geladen wordt. Somme. Zie som. Somme, summe, som, znw. vr. i) Het geheel van iets, vooral bij eene optelling ; in s., in het geheel; in ene, ere s., in zijn geheel, als geheel; leenre, tere «eenre, tére) s., in het geheel, totaal ; bij of met elkaar, bijeen; gezamenlijk; over het geheel genomen; in één woord, in het kort. 2) het geheel of het wezen van iets, het uitgedrukte beeld van iets; slotsom, hoofdzaak, kort begrip ; ook : het hoogst bereikbare punt, toppunt, volmaking of voleinding eener zaak; dais die s., daarop komt het neer. 3) getal, groot getal, aantal, menigte ; na hare s., volgens hun getal, overeenkomstig hunne grootte en talrijkheid. 4) hoeveelheid of som geld. 5) van boeken, handboek, compendium, encyclopaedie. 6) keer, maal; Ier meniger s., menigmaal. Somme, znw. vr. i) Zadel voor een pakpaard of ander lastdier. 2) pak, last, al wat op een pakpaard e. a. geladen wordt; ook naam van eene bepaalde maat of hoeveelheid. Sommelier , znw. m. Kelder-, hofmeester; ook: kamerheer, -dienaar; misschien ook hetz. als s omercnecht. Sommels. Zie sommae1s. Sommen, zommen, summen, zw. ww tr. i) Optellen, samentellen ; deelw. gesommet, in het geheel, zonder dat er iets ontbreekt. 2) opnoemen, vermelden ; ook : beschrijven ; ook sommeren. Sommen, zw. ww. tr. Nopen, opwekken (16de eeuw) ; ook sommeren, oproepen, opeischen. Sommer. Zie s o m e r, ie en ede Art. Sommich. Zie somich. Sommier, znw. m. Lastdier ; pakpaard. — Som mierpert. Sommierlike, bijw. In het kort, zonder nadere verantwoording of bespreking. Somp, _ tsomj5, znw. m. (oostmnl.). Moeras, poel. — Sompich. Sompe, tsomj5e, znw. vr. Knots, kolf. Sompert. Hetz. als s o m m i e r p e r t. Somstont, somtijt, -tides, -wilen, -wals. Son. Zie soen en sonne. Sonavont. Zie sonnenavont. Sondaer, sondach. Zie sonder, s o n n e n .dach. Sondachtich, zond-, sund-, bnw. Zondig, snood, misdadig. Sonde, zonde, sunde, sende, znw. vr. i) Zonde, de zonde en : eene zonde ; s. gewinnen, eene zonde op zich laden. Sonde, zonde. Hetz. als g e s o n d e. Sondeljj c, zonde-, sunde-, ook sonder-, bnw. Zondig, door zonde besmet of ingegeven, met zonde verbonden. — Sondelijcheit, zonde, zondige nei gingen of begeerten. — Sondelike. Sonden, zonden, sunden, senden, zw. ww. intr. Zondigen. Sonden, zonden, zw. ww. tr. Gezondheid of heil aan iem. wenschen, hem zegenen of ten afscheid groeten ; ook gezonden. Sondenaer, zond-, znw. m. Zondaar. Sonder, zonder, sunder, voorz., bijw. en voegw. — I. Voorz. i) Zonder; daer, der Bonder; ook ver woorden die eig. •geen naamwoorden-bonden met zijn, s. mee, s. nu, s. oh dese tit ; s. si (zie s i). 2) buiten, behalve; s. een, op één na; Bonder beteekent evenals ndl. „behalve" zoowel „insluiting" als „uitsluiting" ; al s. garsoen ende knecht so dienden daer wel hondent drossaten. — II. Bijw. z) Hetz. als het SONDERSE. 557 voorz., doch verbonden met eene aan s. voorafgaande bep. met van of met een gen.; vrouden s., der rjcheit s., sins sins s. ; ic wart van minen sorgen s. ; S. des habits, S. sins liefs. 2) in sonder dat, behalve dat, maar, maar alleen ; ware het niet dat, indien niet. - III. Voegw. I) Maar. 2) behalve; mi kende niemen s. gi. Sonder, zonder, bij w. Bijzonder, in het bijzonder, vooral (zeldzaam). Sonder, zonder, sunder, -ere, -ére,- aer, znw. m. Zondaar; vr. sonderse, -erinne, .erige (vla.). Sonderen, zonderen, sunderen, zw. ww. — I. Trans. i) Afzonderen, afscheiden; ook met van, afzonderlijk inrichten; iets afzonderlijks of zelfstandigs maken uit verschillende soorten. 2) uitzonderen; niemen, niet utegesteken noch gesondert. — II. Wederk. i) Zich afzonderen. 2) zich verwijderen. Sonderheit, zonder-, znw. vr. In bi, in, met sonderheit, -Ihede. a) afgezonderd, in het bijzonder, op zich zelf. b) inzonderheid, bovenal, vooral. Sonderholt, zonder-, znw. o. (oostmnl.). Eigen hout. Sonderlange. Zie s o n d e r 1 i n g e. Sonderljc (zondig). Zie s o n d e 1 ij c. Sonderli o, zonder-, sunder-, bnw. i) Afzonderlijk, bijzonder, er, eigen, van anderen verschillend. 2) bijzonder, speciaal; nadrukkelijk, uitdrukkelijk. 3) bijzonder, zeldzaam, buitengewoon. Sonderljjcheit, zonder-, sunder-, znw. vr. i) Afgezonderdheid, afzondering. 2) bijzonderheid, bijzonder of speciaal geval. 3) bijzonderheid, ongemeenheid, zeldzaamheid. 4) het zich op een afstand houden van anderen, het stellen van bijzondere eischen voor zich zelf, het op den voorgrond stellen van zijn eigen persoon ; ook : het bedacht zijn op het vergrooten van zijn eigen inkomsten, het stijven van eigen kas. Sonderlike, zonder-, sunder-, bijw. i) Afgezonderd, afzonderlijk, apart. 2) in het bijzonder, onderscheidenlijk; afzonderlijk; een hecht daer ic in kinne eiken heilighen s., van een bijzonder persoon, partikulier; die dinc die hem s. toebehoren. 3) in het bijzonder, bepaaldelijk, speciaal. 4) bijzonder, in hooge mate. Sonderlike. Zie son d e l i k e. Sonderlinge, bnw. Zie s o n d e r 1 i n c. Sonderlinge, zonder-, sunder-, -Zinc, -Zings, -linx; ook -lange, -lancs, -lanc, bijw. i) Afzonderlijk, apart, op eene afzonderlijke plaats. 2) afzonderlijk, onderscheidenlijk, in het bijzonder; een voor een; ook verbonden met elc en dgl. woorden ; elc vragde hein s. : ben ic dat, Here ?; dese Poenie ochte enech s.; een yeghelic van hem sonderlinge. 3) in het bijzonder, bepaaldelijk, speciaal; uitdrukkelijk, nadrukkelijk; met al en geen, zonder uitzondering, in één woord, in het geheel. 4) op eene bijzondere, buitengewone wijze. 5) in het bijzonder, inzonderheid, vooral, bovenal. 6) bijzonder, in hooge mate, zeer, buitengewoon ; niet s., niet bijzonder, niet zeer. Sonderlinc, zonder-, sunder-, -linge, -lanc, bnw. i) Afzonderlijk, afgezonderd, apart. 2) afzonderlijk, bijzonder, onderscheiden; verschillend van andere(n); particulier, persoonlijk, vertrouwd, gemeenzaam ; als znw., vertrouwde; eigen, eigenaardig. 3) bijzonder, speciaal ; uitdrukkelijk aangewezen of bedoeld ; iet, niet sonderlinges, iets, niets bijzonders. 4) bijzonder, buitengewoon, zeldzaam, ongewoon; voortreffelijk, uitmuntend ; zeldzaam, vreemd. 5) zich van het gewone afzonderende, anders willende zijn dan een ander, zijn eigen persoon op den voorgrond stellende, pretensies makende, zich beter achtende dan of te goed voor anderen. Sonderlincheit, zonder-, znw. vr. i) Bijzonderheid; met s., in het bijzonder, vooral. 2) ongewoonheid; mv., ongewone dingen. 3) Hetz. als s o nde rlij cheit, 4); vgl. son derlinc, 5). Sonderse, zonder-, sondaer-, sondresse, -sche, -ster, znw. vr. Zondares ; lichtekooi. 5 5 8 SONDICH. Sondich, zondich, sundich, bnw. Zondig; znw. mv., zondaars. Sondigen, zondigen, sundigen, zw. ww. intr. Zondigen, zonde doen. Sone, zone, soon, zuene, znw. m. Zoon ; zone van Hollant, Ingelant, prins. Sone 9 zone. Zie s o e n e. Soneldaeh, sonen-. Zie s o n d a e h. Soneltjc. Zie s oon 1 ij c. Sonen, zonen. Zie s o e n e n. Sonie, soenie, zoenie, znw. vr. Trog. Sonnacht, zon-, znw. vr. en m. De nacht van Zaterdag op Zondag. Sonne, zonne, sunne, znw. vr. en m. i) Zon; onder der s-n, op aarde; op een persoon toegepast, van Maria; van eene geliefde. 2) zonneschijn; de tijd gedurende welken de zon schijnt; verklw. sonnekijn, het zonnetje. Sonnelijc, zonne-, bnw. Van of als de zon. Sonnen, zonnen, sunnen, zw. ww. tr. Aan de zon blootstellen, luchten. Sonnenavont , zonnen-, son-, -event, znw. m. Zaterdag (oostmnl.). Sonnenboom, zonnen-, znw. m. Naam van een mythischen 'boom in het verre Oosten. Sonnendach, zonnen-, sunnen-, zonen-, son-, znw. m. Zondag ; ook sonnel-, soneldach. Sonnendachlettere, zon-, -letter, znw. vr. Zondagsletter, de letter die aanwijst op welken dag in Januari de eerste Zondag valt. Sonnendagesban, zon-, -dachsban, znw. m. De terechtzitting op den Zondag. Sonnendagesch, zon-, -daechsch, bnw. Zon -dagsch. Sonnenjaer, -licht -ondergane, -opgaan, o ganc. onnennobel, zonnen-, znw. m. Naam van eene gouden (of zilveren) munt. Sonnenrine, zonnen-, znw. m. Zonneschijf. Sonnenseheme, zonnen-, -scheem, znw. Zonneschijn, zonnestralen. Sonnenschi jn, zonnen-, znw. o. en m. Zonneschijn, 'daglicht; de tijd tusschen zonsop. en -ondergang; een s., een helder licht, ook overdrachtelijk; bi s., tusschen zonsop- en -ondergang; op klaar lichten dag, over dag, bij dag; binnen (sdages) sonnenschine, vóór zonsondergang; tusschen twee son nenschine, tusschen zonsop. en -ondergang, bij dag; binnen twee sonnenschine, binnen tweemaal 24 uren. Sonnenstrael, zonnen-, znw. m. Zonnestraal. Sonnenwende, zonnen-, znw. vr. Zonnestilstand. Sonst, zont, sunst, bijes. Anders. Sont, zont, sunt, bnw. Gezond ; ook als znw.; van zaken, in goeden staat, in orde. — Sontheit. Sont, sunt. Zie sent en sant. Soochsel, zoochsel, znw. 0. Zog. Soochstal, zooch-, znw. m. Varkensstal. Soolwere, zool-, -weert, znw. Heerenhof, hoofdhof. Soom, zoom, some, znw. m. i) Zoom, genaaide rand aan een kleedingstuk; band, snoer, óm het haar; des mantels s., omschrijving voor den mantel. 2) rand aan een boek, van een bosch, een land. Soom, zoom, some, znw. m. i) Last van een lastdier, pak. 2) naam van een bepaald gewicht, vooral van visch. Soomsadel, zoom-, som-, znw. o. Pakzadel, zadel van een pakpaard of ander lastdier. Soon. Zie s o n e en s o e n (geluid, klank). Soonlijc, zoon-, bnw. Kinderlijk. — Soonljjcheit, het toonschap (van Christus). — Soonlike, bijw. — Soonschap, soonskint, -sons, -wijf. Soor, zoor, bnw. Uitgedroogd, dor. Soorge, soort, soorte. Zie s o r g e enz. Sop, zoj, znw. o. i) Het heete vocht waarin iets geweekt, gewasschen of gekookt wordt. 2) vloeibare spijs, ook: saus. Sop, tsob, znw. m. Top, het bovenste van iets; SORGEN. verklw. soppekijn, -ken, het hoogste of uiterste punt van iets, tepel. Sope, zo^e, soojb, znw. vr. r) Hetz. als s o p; ie Art. ; verklw. soj5ekijn. 2) teug, slok. Sopeel. Zie s a p e e 1. Soper, soperheit. Hetz. als s o b e r, -h e i t. Sophier. Zie sap hier. Sophisme, znw. o. Valsche bewijsgrond. Sopeasteel. Hetz. als t o p c a s t e e I; vgl. c asteel, 2). Soppe, zobfte, suj5pe, sop, znw. vr. Eene vloeibare spijs, bepaaldelijk : de eene of andere vloeistof (gekookte melk, karnemelk, vleeschnat, wijn, bier, water) waarin brood wordt gebrokkeld of ingedoopt; verklw. soj5jekijn, sojbkijn, -ken. Soppeerttjt, znw. vr. De tijd voor het avondeten. Soppen, zoj4j5en, zw. ww. intr. Brood in eene vloeistof (zie s o p p e) brokken of indoopen, soppen; een lichten (avond)maaltijd houden, soupeeren; s. met enen, met iem. verkeeren, omgaan; ook als znw. (= s o p p e). — SOppinge , ook gebruikt van de instelling van het Avondmaal. Sopperen, -eeren. Hetz. als s o p p e n. Sopte. Hetz. als s o p p e. Sorcerie, -serie, -cherie, znw. vr. Tooverij. Sorchachtelike, zorck-, bijw. i) Met zorg, vrees. 2) met zorg, nauwgezetheid. Sorchachtich, zorck-, -echtich; ook sorf-, bnw. i) Bezorgd, bekommerd. 2) zorgvuldig, nauwgezet. -- Sorchachticheit, -tichlike. Sorchdrager, zorch-, znw. m. Opziener, opzichter. Sorehfoudieh. Zie s o r c h v o u d i c h. Sorchhertich, bnw. Ook sor{ . Hetz. als s o r c h a c h t i c h. — Sorchherticheit, -tichlike. Sorchsam, zorch-, -zaem, bnw. i) Bezorgd, bekommerd. 2) zorg of vrees opwekkende, zorglijk. — Sorchsamheit. Sorchvoudelike, zorck-, sor-, -foudelike, -vol bijw. Met zorg, nauwgezet. -delike, Sorchvoudich, zorck-, sorech-, foudich, fuldich, -vuldich ; ook -veldich, -valdich (oostmnl.), bnw. z) Bezorgd, bekommerd. 2) zorgvuldig, nauwlettend, nauwgezet. 3) zorgvol, kommervol. — Sorchvou dicheit, -dichlike. Sorehvont, zorck-, -vult, bnw. Bezorgd, bekommerd. Soren, toren, zw. ww. (oostmnl.). — I. Trans. Dor of droog maken, van hout en boomen, onvruchtbaar maken. — II. Intr. Droog, dor, onvruchtbaar worden. Soren. Zie s o e r e n (zuur worden). Sorge, zorge, soorge, znw. vr. i) Zorg, bezorgdheid, vrees; een toestand van pijnlijke onzekerheid. 2) gevaar; staen in s-n, hachelijk zijn, gevaar opleveren. 3) zorg, moeite, kommer, verdriet, ook in het mv. ; enen s. doen, beraden, het iem. moeilijk of lastig maken. 4) zorg, moeite aan iets besteed, nauwlettende aandacht voor iem. of iets ; s. dragen, belangstelling koesteren voor anderen; voorzorg. 5) op een persoon toegepast, hij of zij die zorgt voor anderen. Sorgelije, zorge-, sorehe-, soorge-, bnw. i) Zorg wekkende, gevaarlijk, met levensgevaar gepaard, gevaarlijk voor het zieleleven; van personen, gevaarlijk, onbetrouwbaar. 2) bedenkelijk, reden tot ongerustheid gevende; sorgelike maren; hachelijk, twijfelachtig, onzeker. 2) kommervol. — Sorgelijc heit, sorgelike. Sorgeloos, bnw. Zonder vrees. Sorgen, zorgen, Boorgen, suergen, zw. ww. intr. (en tr.). i) Vreezen, duchten, met vore en jegen, soms met een acc., die sonden s. 2) vreezen, bezorgd zijn, zich bezorgd maken, bekommerd zijn, ook: voor iemand ; in tweestrijd of verlegenheid zijn, niet weten wat te doen. 3) in zorgen zitten. 4) zich bekommeren met, zich bezig houden met, met iets SORGER. vervuld zijn, zijne aandacht richten op iets; met eene ontkenning, niet op iets verdacht zijn. 5) zorgen, zijne belangstellende aandacht wijden aan, zorg dragen voor iemand. Sorger, znw. m. Opziener, opzichter. Sorcote, sur-, sar-, -cool, znw. m. en o. Wijd overkleed van mannen en (vooral) vrouwen, in het laatste geval zonder mouwen, gewoonlijk met pels gevoerd. Sorcours, -en. Zie s e c or s, -e n. Sorrich-. Zie s o r c h-. Sort, soort, zoon, znw. o. i) Lot, lotsbeschikking. 2) sin s. werpen, maken, door wichelarij de toekomst leeren kennen ; middelen aanwenden om iem. te betooveren. Sorte, soorie, znw. vr. ; ook sort, soort, vr. (en o.?). i) Soort, vooral van koopmansgoed; lakene van s-n, lakens van de goede soorten. 2) van menschen, dezelfde soort, hetzelfde slag; gezelschap; troep, (gewapende) bende; der hellen s., het hellerot. Sorteren, -eeren, zw. ww. tr. Gelijkstellen, tot dezelfde soort rekenen; als wederk., zich voegen bij. Sorteren, -eeren, zw. ww. tr. In (sin) effect s., rechtsgeldige gevolgen hebben. Sortilegie, znw. Tooverij. Sos, sosgedaen. Zie s u s, s u s g e d a e n. Sosuic, zozulc, soselc, aanw. vnw. Zoodanig. Sot, zot, zod, bnw. i) Van personen. Dwaas, zonder verstand, dom ; uitzinnig, nu en dan met het bijdenkbeeld „misdadig" ; redeloos, van dieren. 2) van zaken, dwaas, dom; gering, min, weinig waard. — Sottelike. Sot, zot, sod, znw. m. i) Een dwaas, een gek, een zot, een man zonder verstand ; ook : een gewetenlooze of booswicht ; verklw. sottekijn, sotkiin. 2) nar, potsenmaker; zot in eene tooneelvoorstelling, harlekijn, clown ; den sot met enen maken, den gek met iem. steken. Sotachtich, zot-, -echtich, bnw. Gekkelijk. Sotheit, zot-, znw. vr. i) Dwaasheid, dolheid, onverstand ; eene gekke manier van doen. 2) klucht. Sotten, zotten, zw. ww. intr. i) Dwaas of gek zijn; dol of uitzinnig zijn. 2) gekken, gekheid maken ; s. met, een loopje nemen met. Sotterie , znw. vr. Hetz. als sotternie, 2). Sotternie, zot-, znw. vr. i) Gekheid, dwaasheid, dolheid; eene gekke handelwijze, iets dwaas of dols. 2) kluchtige vertooning. Sottie. Hetz. als sotternie, i), ook met het bijdenkbeeld „misdadigheid". Sottinne, zot-, znw. vr. Zottin, eene dwaze, on verstandige, ook : gekke, dolle, vrouw. Son. Zie s o e. Soudaen, zoudaen, soudant, soutaen, znw. m. Sultan, oostersch vorst. Soudeye. Hetz. als s o u d i e. Soudeinieh, bijw. Plotseling. Souden, zw• ww. tr. Bezoldigen. Soudenaer, saud-, -ier, znw. m. Hij die in iemands soldij staat, een , gewapend huurling, (huur) soldaat; strijder, kampvechter; huurling, in verachtelijke beteekenis ; ook souldoyier, souduwier; vgl. soldenaer, -ier. Sonderen, -eeren, zw. ww. tr. Soldeeren. Soudie, zoudie, souldie, soudi, -eye, znw. vr. Soldij ; ook: bezoldiging. Soudier. Hetz. als s o u d e n i e r. Sondure, znw. vr. ; souduur, -duer, -duyr, -dier, o. Soldeersel. Souduwier. Hetz. als s o u d e n a e r. Sougijt, bnw. Ondergeschikt aan. Soupehon, sobchon, znw. o. Verdenking. Sourcoursen. Zie s e c o r s e n. Sout, zout, saul; oostmnl. ook solt, salt, znw. o. Zout; dat beelt van soute, hetz. als s o u t s t e e n. — Soutachtich, -heit. Sout zout enz., ook soute, bnw. Zout van smaak, zilt; ook: gezouten; die saute see; die saute duere, SOUTVERCOPER. de buitendeur aan eene zeesluis, tegenover die versclhe duere; als znw., door zeewater bevloeid land. Sout , soud, saul, tsout, ook zout, znw. o. en m. i) Soldij, loon voor krijgsdienst; dienen omme, ok tsout, zich aan iem. als soldaat verhuren. 2) loon in het algemeen, ook van hetgeen niet in geld wordt uitbetaald. 3) dienst, het verhuren van zijne diensten aan iemand; in enes s. (soude) sin, varen (uit trekken). Soutboede, zout-, zolt-, -bode, znw. vr. Kraampje waar zout wordt verkocht (oostmnL). Soutbrief, znw. m. Schriftelijk bewijs van de overheid dat iemand gerechtigd is tot den verkoop van zout. Souten, zouten, sauten, ook oostmnl. solten, salten, st. en zw. ww. i) Zouten, met zout inmaken, met zout besprengen ; een lichame s., balsemen; deelw. gesouten, souten. 2) opzouten, voor later bewaren. Sorter, zouter, saucer, salter, solfer, seller, znw. m. en o. i) Het boek der Psalmen; Mariën-souter, eene bewerking der Psalmen, waarin een uittreksel van iederen psalm op Maria wordt toepasselijk gemaakt; den cokerduunschen souter lesen; zie c ok e r d u u n s c h. 2) psalmboek ; een psalm. 3) naam van een muziekwerktuig; hetz. als s a 1 t e r i e en p s a 1 t e r i e. Souter, zouter, oostmnl. salter, znw. m. Zouthandelaar; misschien ook : hij die gezouten waren (vleesch, visch) verkoopt. Souter, zouter, znw. De eerste maag van rundvee; misschien ook : ingewand in het algemeen. Souterie. Hetz. als s o u t e r, 3). Soutermaker, znw. m. De Psalmdichter, David. Southeit, zout-, znw. vr. Zoutheit, zoute smaak. Soutich, zoutich, oostmnl. saltich, bnw. Zout; zoutachtig. — Souticheit. Soutinge, zoutinge, znw. vr. Het zouten, het inmaken of besprenkelen met zout. Soutkete, zoutkeet, znw. vr. Keet of houten schuur waar zout wordt bereid. Soutcore, zout-, -coor, znw. vr. Verordening op den verkoop van zout; ook : de boete op de overtreding daarvan bepaald. Soutffiaker, zout-, oostmnl. saltmeker, znw. m. Zoutbereider, zoutzieder. Soutman, zout-, solt-, sell-(oostmnl.), znw. m.. Zouthandelaar, zoutverkooper; ook soutmanger. Soutmarct, znw. vr. De vrijheid om zout te verkoopen. SOAtinate, zout-, -maet, znw. vr. De door de overheid bepaalde en geijkte maat voor het meten en verkoopen van zout, welke werd verpacht. Soutmeter, znw. m. De ambtenaar belast met het meten van de hoeveelheid zout, die iemand in voorraad heeft, in verband met de daarvoor te betalen accijns ; ook : opzichter over den verkoop van zout. Soutsac2 zoutzac, znw. m. Zoutzak. Soutschifter, zout-, znw. vr. Keurmeester van het zout. Sontschip, soutsieder. Soutsijs, zout-, znw. m. Accijns betaald van ingevoerd zout, dat in het klein wordt verkocht. Soutsode, zout-, salt-(oostmnl.), -soide, znw. vr. Zoutziederij. Soutstat, zout-, -stede, znw. vr. Plaats waar zout wordt bereid, hetzij : zoutbergwerk, of : zoutziederij . Soutsteen, zout-, znw. m. De zoutpilaar (waarin de vrouw van Loth veranderde). Soutstrekel, zout-, salt-, znw. m. De strijkstok bij het zoutmeten in gebruik. Soutvat, zout-, salt-, znw. o. Een vat of ton, ook : een grooter of kleiner vaatwerk, waarin zout, ook : gezouten vleesch, wordt bewaard ; verklw., soutvaetkijn, -ken. Soutvercoper, zout-, znw. m. Zouthandelaar, hij die zout in het klein verkoopt. 56o SOUTVOERER. Soutvoerer, zout-, -voerre, znw. m. Hij die zout van elders aanvoert, vooral per schip of schuit; zouthandelaar in het groot. Souwonier. Hetz. als s o u d e n i e r. Soven, sovende. Zie seven, seven d e. Soverein, soev-, souv-, sof-, sovrein, -am, bnw. en znw. — I. Bnw. Boven anderen gesteld of staande. — II. Znw. Gezaghebber, heer, gebieder, in een veel ruimeren zin dan thans; vr. soevereine, heer gebiedster ; ook over iemands hart en gezegd-scheres, van Maria; hemelsche souvereyne. Soverre, zo-, -verde, bijw. Zoover, voor zoover; s. als, voor het geval dat. Sovort, zo-, -voort, bijw. Dadelijk, onmiddellijk; ook alsovort. Sowaer, zo-, bijw. Waar ook, overal waar. Bowel, zo-, -wael, bijw. Zoowel (-als). Sowelc, zo-, -wellic, -willic, onbep. vnw. Welk ook, ieder (bijv.) die. Sowie, zo-, onbep. vnw. Ieder die, alwie. Spaceerstede, sj5acier-, znw. vr. Wandel-of uitspanningsplaats. Spacemen, zw. ww. tr. Innaaien. Spaceren, sj aets-, sjas-, sjaci-, sj5ans-, -eeren, -ieren, zw. ww. intr. In de ruimte of het vrije veld gaan om zich te ontspannen of te vermaken, gaan wandelen, wandelen ; als znw., genoegen. Spacie, sftatie, sj5aci, znw. vr. i) Ruimte; eene bepaalde of afgesloten ruimte; de ruimte om het bedrukte deel van een blad papier. 2) eene grootere of kleinere tijdruimte; ook: ruimte van tijd, gele. genheid. 3) tijd dien men iemand ter beschikking laat, termijn. 4) genoegen, vermaak. Spade , znw. vr. en m. i) Spade, schop; ook: een snoeimes ; verklw. s5adekijn, steek-, hak-, snoeimes. 2) de diepte die men met de spade in den grond bereiken kan. 3) naam van eene vlaktemaat. Spade, sjbaed, sjaedt, bnw. en bijw. — I. Bnw. i) Laat in den avond zijnde, op een laat uur van den dag plaats hebbende. 2) laat, ver in tijd gevorderd zijnde, waarvoor het grootste deel van den tijd verstreken is; het is te sade. 3) lang durende; dat orlof nemen dockle hem spade; het wares ade, het zou lang duren (voor dat enz.). — II. Bijw. i) Laat in den avond, op een laat uur van den dag; vroech ende shade. 2) laat, zóó dat een groot deel van den voor iets bestemden tijd verstreken is; dat hi conaen sal te s. ; sbader, sftaetst ; vroech ende s., S. ende vroe (vro). 3) zóó dat iets lang duurt, laat; ironisch voor : nooit; nu hout dat (tot een vijand dien men ' een doodelijken slag toebrengt), du suls spade gkenesen din, het zal lang duren vóór dat gij er van opkomt. Spadehout, znw. o. Spadesteel. Spadelant, znw. o. Moerland, land dat voor de zoutnering wordt afgestoken. Spaden , zw. ww. intr. en tr. — I. Intr. Met de spade werken, spitten. — II. Trans. Met de spade bewerken, omspitten. Spaden , zw. ww. intr. Laat worden. Spadenier, znw. m. Spitter, graver. Spadich, sj5edich, bnw. i) Laat. 2) traag. — Spadicheit. Spadich, bijw. Laat. Spaen, znw. m. en o. Spaan, dun lang houtje; een houten lepel, visch-, schuumshaen. 2) spaander; niet een s., niet van enen sane, niets hoegenaamd, geen zier ; als bijw., hoegenaamd niet. Spaengen, Sjaengien, znw. Spanje; casteelen in S. maken, luchtkasteelen bouwen. Spaengool. Zie s p a n j o o 1. Spaensch, bnw.; sjbaensehgroen, sj5aens-, stansch-, sftans-, -gruen, znw. o. Kopergroen. Spaer. Zie s par. Spaer, bnw. Spaarzaam, zuinig; ook: schriel, gierig ; ook : matig ; ook shaerachtich, shaerljc. Spaerlaken, znw. o. Een laken of kleed dat dient om iets te beschutten. SPANNEN. Spaerljjcheit, s,har-, znw. vr. i) Schrielheid, gierigheid. 2) matigheid, soberheid. Spaerlike, spar-, share-, bijw. i) Op eene zui nige, ook: schrale of schriele, wijze ; sober. 2) op eene matige of sobere wijze, als karaktertrek. 3) in eene geringe mate, niet te veel ; ook : niet genoeg. Spaersam, -heit, -like. Spaersen, spaerte. Zie s p a r s e n, s p e r t e. Spaerware. Zie s p e r w a r e. Spat, bnw. i) Droog, dor, vooral van het land en het weder. 2) dor, uitgedroogd, verschrompeld. — Spacheit. Spake, sfraecke, znw. vr. i) Staak, stang. 2) afgehouwen of afgespleten stuk hout. sftaecken, zw. ww. intr. Droog of dor zijn, van den grond; ook: door dorst. Spalden. Zie s p o u d e n. Spalderen, -eeren, zw. ww. intr. Aanrazeeren, de ruimte volmetselen tusschen en boven de bogen van een gewelf. Spalken sjalc, znw. vr. i) Spaan, dun latje ; ook; om een gebroken lichaamsdeel bijeen te houden en te steunen, spalk. 2) belegsel, versiersel van dun metaal. — Spalken, steunen of beleggen met eene „spalke". Span, znw. o. i) Dat wat gespannen wordt, voet verbond, overeenkomst, hetz. als g e span;-boog. 2) der liefde s., liefdebetrekking. 3) naam van eene lengtemaat, de afstand tusschen duim en pink der gestrekte hand, span. 4) dakbalk. Span, znw. o. Haak, agrafe, broche, speld; verklw. zijn, s^annek jn, sj5enne-, sjbane-, -ken. Spanader, znw. vr. Zenuw, spier, pees; ook: de tongriem. Spanbedde, znw. o. Verplaatsbaar bed, legerstede op rollen, ledikant; ook : draagbed. Spanveren. Zie spaceren. Spanen, st. en zw. ww. i) Lokken, verlokken, verleiden, ook met den duivel als ondw. ; iem. iets voorspiegelen. 2) in zijne macht krijgen of hebben; iem. meepakken of meenemen. Spanen, zw. ww. tr. i) Van de borst nemen, spenen. 2) kort houden, iem. afhouden van het smaken van genoegens. Spange, shaenge, sjtang, znw. i) Lijst waardoor iets omsloten wordt, opstaande rand. 2) metalen ring of haak om iets te hechten of te sluiten; een knop of plaatje op iets, metalen beslag, spang. — Spanen, met een „spange" vasthechten, sluiten of be eggen. Spangordel, znw. m. Lijfgordel, riem om het middel. 2) een werktuig om een armborst te spannen. Spanhaken -dec, znw. m. Haak voor het spannen van een armborst ; ook hetz. als s p a n g o r d e 1, 2). Spanhout, znw. o. Hout of lat om iets te spannen. Spaninge, znw. vr. Het spenen van een kind. Spanj ool, . s^anjoel, s^angoel, sbaengoel, s^aelgoen, znw. m. Patr ashond. Spancorde, -koirde, znw. vr. Touw of koord om iets te spannen. Spanvleet, znw. o. Hetz. als s p a e r 1 a k e n. Spannagel, znw. m. IJzeren pin ter verbinding, vooral van een wagen of ploeg. Spanne, span, znw. vr. z) De breedte van de uitgespannen hand, span. 2) dakspar, spant. Spanne, znw. vr. Hetz. als s pan , 2de Art. Spannegieter, znw. m. Vervaardiger van metalen „spannen". Spannen, st. (en ' zw.) ww. — I. Trans. i) Binden, verbinden; aanspannen, inspannen; sj5oren s., bij zich zelf of een ander de sporen vastmaken, ze om de voeten spannen of aandoen; sine gecke shoren s., een gekken streek uithalen ; crone s., zich zelf de kroon op het hoofd vastbinden of vastzetten : a) de teekenen der vorstelijke waardigheid dragen; koning (koningin) zijn, zich bij eene feestelij ke gelegenheid met de kroon sieren. b) zich eene krans op het hoofd zetten, de krans van den over SPANNEN. 565 SPEELLIJC. winnaar (mogen) dragen; boven anderen uitblinken; ook: de uitverkorene zijn van iemands hart; met eene zaak als ondw., boven andere zaken geliefd zijn of uitmunten. 2) binden, boeien, knevelen, in boeien of ketenen slaan; gevangen zetten. 3) spannen, b. v. een boog. 4) als rechtsterm ; ene banc, dal recht s., eene rechtszitting openen met inachtneming der voorgeschreven formaliteiten. — II. Wederk. i) Zich uitrekken of uitstrekken. 2) zich inspannen voor of toeleggen op iets. — III. Intr. i) Hetz. als Wederk., 2). 2) zich verzetten tegen, eene vijandelijke houding aannemen tegen iem. 3) samenspannen, zich met een ander verbinden tegen een derde. Spannen, zw. ww. tr. Met daksparren versterken. Spannen, zw. ww. tr. Met een haak of gesp vastmaken. Spanninge, znw. vr. Het spannen. Spanpiate, znw. vr. Waarschijnlijk hetz. als muurplate. Spanriem, znw. m. Riem waarmede iets wordt gebonden of gespannen. Spansel, znw. o. Haarband. Vgl. h o v e t b ant. Spanspiker. Waarsch. hetz. als s p a n n a g e 1. Spanten skant, znw. vr. Overeenkomst, verbond, vennootschap. Spar, spare. Zie sparre, spere. Spardelen. Hetz. als s p a r t e 1 e n. Sparen , zw. ww. — I. Trans. i) In het leven sparen of bewaren, redden uit een gevaar. 2) ontzien, sparen : a) enen s., ontzag hebben voor, ver behandelen. b) iel s., eerbied-schoonen, verschoonend of ontzag voor iets hebben ; met eene ontk., zich om iets bekommeren, om iets geven; Bonder s., zonder iets te ontzien, zonder schroom; ontzien, vreezen. 3) mijden, vermijden, trachten te ontgaan aan iem. of iets. 4) nalaten, achterwege laten ; Bonder s., zonder ophouden ; ook : zonder mankeeren, zonder iets na te laten of te verzuimen. 5) verzwijgen, achterbaks houden. 6) uitstellen, verschuiven, vertragen. 7) zuinig zijn met iets, iets sparen, ook : de deelen en krachten van het lichaam ; ook : zuinig zijn met het gebruiken van iets, zich er van onthouden. 8) sparen, bezuinigen, overleggen. 9) besparen aan iem. eene onaangename omstandigheid, ramp, straf; met veranderd voorw., iem. van iets vrijstellen; quaemdi weder, u dooi en ware u nietgeshaert. — II. Wederk. Zich ontzien, zich sparen. — I1I. Intr. Toeven, talmen, dralen; sonder s., zonder talmen of dralen, onverwijld ; hier en es geen langer sb., het moet onmiddellijk geschieden; gine hebt hier geen langer s. (tijd). Sparende, deelw. bnw. Spaarzaam, zuinig. Sparhout, znw. o. Hout geschikt voor sparren; ook : spar. Sparieh, bnw. i) Van personen : a) sober, matig. b) zuinig; ook : gierig, schriel. 2) van zaken, sober, schraal. — Sparicheit. Sparingen znw. vr. Het sparen; besparing, bezuiniging. Sparks, sbaerke, znw. vr. Vonk ; ook van de schittering van edel metaal of steenen, der oogen. Sparkelen, zw. ww. intr. Fonkelen. Sparken, sj5aerken, zw. ww. intr. Vonkelen, von ken schieten ; ook : fonkelen, schitteren. Sparren sjberre, star, sjz5aer, znw. vr. (en m. ?). Lange dunne paal, dakspar; lange lat, stang. — Sparremaker. Sparren, sjerren, zw. ww. tr. Van (dak)sparren voorzien of er mede bevestigen. Vgl. s p e r r e n. Sparsbac, s^aers-, saes-, sjees-(wvla.), znw. m. Hetz. als sparswaterbac en sparspot. Wijwaterbak; verklw. sbarsbaxkijn, -ken. Sparsen, sj5aersen, sftaerzen, sjbersen, sbeersen, zw. ww. — I. Trans. i) Strooien. 2) verstrooien, verspreiden; ook als wederk. 3) verspreiden, verbreiden; ons Heren Zere s. achter Grieken. 4) sprenkelen, sproeien ; besprengen, besproeien. 5) doen spatten, spatten (tr.). — II. Intr. i) Uiteengespreid zijn, van haar, wild fladderen. 2) zich verspreiden ; dat daer die kille van den adren sjbaersen sonde. 3) spatten; uiteenspatten, uiteenspringen. — e. S arsin g P Sparswater, sPaers-, znw. o. Sprenkelwater, wijwater. — Spars(water)vat, s er-, seer-; spars( Water)pot, wijwaterbak ; sparswaterquispel, wijwaterkwast. Spartelen, shaertelen, sjberlelen, sj5orlelen, ook sborleren, zw. ww. intr. Heftig met armen en beenen, ook, van visschen, met de leden, werken of in de weer zijn, spartelen ; vooral: tot het bieden van tegenstand. Sparware, sj5arwere. Zie s p e r w a r e. Spasmeren, zw. ww. intr. Kramp-of stuipachtige aandoeningen hebben. Spasvat. Hetz. als spars(water)vat. Spat, znw. Knobbel aan het kniegewricht van paarden. --Spatbeen, ziekelijk verschijnsel aan het been van menschen. Spat, znw. Proppeschieter, spat. Spatten, zw. ww. intr. Spatten; in besbatlen. Spatules sjSatele, znw. vr. Een lang en smal voorwerp om mede te roeren. Spauliere, znw. vr. Een deel der wapenrusting dat den schouder dekt. Vgl. s p o u d i e r. Spaventeren, -eeren, zw. ww. tr. Afdreigen, afpersen door vreesaanjaging. — Spaventeringe. Speauter, sj5yauter, -Ire, znw. o. Een mengsel van lood, of ook messing, en tin ; tin, piauter ; misschien ook : zink. — Speauterijn, sJ i-, -en, bnw. Specerie , sbecierie, sj5eserie, znw. vr. i) Winkel van kruiderijen en artikelen van den apotheker en drogist. s) specerijen, kruiderijen, koloniale waren; apothekersartikelen en drogerijen. Specerier. Hetz. als s p e c i e r. Specht, znw. m. Specht. Speciael, bnw. Bijzonder, speciaal ; ook : particulier; in sjbeciale, in het bijzonder. 2) vertrouwd, intiem; als znw., bijzonder vriend. — Speeiaelheit, specialike. Specie, snel e, sjbesi, znw. vr. i) Soort. 2) specerij, kruiderij, welriekend of welsmakend kruid. 3) geneeskrachtig kruid, een geneesmiddel uit welriekende kruiden vervaardigd; een stroopje of geneesdrank. 4) voortbrengselen, in tegenstelling met „de waarde er van in geld" (dit is juist de bet. van ndl. „specie" in „muntspecie"). Specieboom, shesi-, sheci-, znw. m. Specerij boom, een boom waaraan „specie" groeit. Speciegelt, znw. o. Een emolument voor den rechter (in vroegeren tijd), specerijen, suikergoed e. a. aan den rechter gegeven door den winner van een proces (fra. „épices"). Specier, znw. m. Specerijenhandelaar, bewerker en verkooper van welriekende en geneeskrachtige kruiden, drogist en apotheker. Specificeren, -eeren, zw. ww. tr. Stuk voor stuk of in bijzonderheden opnoemen, beschrijven. Spee, sjie, bnw. Hoonend, smadelijk. — Speewort, she-, sjie-, smalend of spottend woord, schimpscheut. Speecsel, znw. o. Speecselen, spuwen. Speelbane, -beren; speelbert, -brei, -bort. Speelgelt, stele-, spoel-(= sjbeul-), znw. o. z) Inzet; speelschuld. 2) speldegeld. Speelgenoot, stele; speelnoot. - Speelheet, bnw. Kokend heet. Speelhorn, znw. m. Hoorn, blaashoorn. Speelhuus, -hays, znw. o. Schouwburg. Speelinstrument, znw. o . Muziekwerktuig. Speelkint, znw. o. Onecht kind, kind van een ongehuwden vader en moeder. .Speelcneeht , znw. in. Een ondergeschikte met ween men kan leven naar welgevallen, speelbal. Speelliet, znw. o. Deuntje van den speelman; verklw. sjbeelliedekijn. Speellijc, speellinne. Zie s p e 11 ij c, s p e1inne. 562 SPEELCLEET. Speeleleet, sbelcleit, znw. o. Tooneelgewaad. Speelman, snel-, sjboel-, sj5ele-, znw. m.; mv. sjbeellaede, sjbeelmanne, -mans, -man. Muzikant, liedjeszanger, voordrager van verzen ; kunstenmaker, danser, koorddanser; jongleur, hij die de eene of andere vertooning of voorstelling geeft, tooneelspeler. Speelplaetse, znw. vr. Speelgelegenheid, een huis waar het eene of andere spel kan worden gespeeld, vooral kaats-en dobbelspel. Speelschot, znw. o. Schimpscheut. Spoelstede, znw. vr. Hetz. als s p e e l p 1 a a t s e; misschien ook : speelterrein in de open lucht, speelplaats. Speelvelt, sj5el-, s-hele-, znw. o. Veld of terrein voor het eene of andere spel, ook : kampspel ; schut -tersveld. Speelwagen, znw. m. Een wagen waarmede de eene of andere wedstrijd wordt gehouden. Speelwijf , znw. o. Het vr. van s p e e l m a n. Speelwort, znw. o. Hetz. als s p e e 1 s c h o t. Speen. Zie s p e n e. Speenvarkens s5ene-, -verken, znw. o. Speen varken. Speer. Zie s p e r e. Speerdrager, znw. m..Piekenier. Speergelt, znw. o. Eene geldelijke heffing ter bekostiging der voor een leger noodige speren. Speorhant znw. vr. De zijde van den man, ten opzichte van fam iliebetrekkingen (gron.). Speeriser, znw. o. De ijzeren punt van de speer. Spaarreep, sjeereej, znw. m. De kabel die, door middel van de seizings verbonden aan de op de breels drijvende reep, het eigenlijke vischnet draagt. Speervoerer. Hetz. als s p e e r d r a g e r. Speerwater, -quispol, -vat. Zie s p a e r s-. Speet. Zie s p i t en s p i e t. In plaatsnamen, omgespitte, voor bebouwing geschikt gemaakte, (bosch)grond. Speetap, znw. m. (nederr.). Tap van een vat. Speevenster. Zie spievenster. Speewijn, znw. m. (nederr.). Waarsch. hetz. als leecwijn en laecwijn. Spagel en de samenst. Zie s p i e g e 1. Spey en de samenst. Zie s p o y. Speikel, speikeltere. Zie s p e k e l enz. Speite, speiten. Zie s p o y t e, s p o y t e n. Spec , speck, zuw. o. i) Spek; vet van varkens en enkele zeedieren ; smeer. 2) het zachte hout van een boomstam over de schors, spek, spint. -- Speeachtich, spechout. Speke, sbeec, znw. vr. i) Speek, kort en stevig stuk bewerkt hout; pin; speek van een wiel, een der ronde houten, die cirkelomtrek en middelpunt van een wagenrad verbinden. 2) wig. Spekele, sjbekel, sbeeele, s6eikel, znw. vr. (ook m. en o.). Speeksel. --Spakelen, spekelich. Spekel, znw. m. (vla.). Hetz. als s p i c k e 1. Spekelde, deelw. bnw. Gespikkeld. Spekelen, sjbeeck-, zw. ww. intr. (vla.). Spikkelen, spikkels of vlekken krijgen of hebben. Spekeltere, s^eikel-, znw. Hetz. als s p e k e l e. Speken , st. ww. (dial.). Hetz. als s p r e k e n. Spechaler , -haelder, -haelre, znw. m. Landloo per, vagebond ; vr. sj5echaelster. Specke, sj5icke, stick, znw. vr. Een uit rijshout, zand, zoden en dgl. opgeworpen 'dam, brug of weg in eene moerassige streek. — Specken, van rijshout enz. voorzien. Speckel. Zie spicke1. Spocmade, znw. vr. Made of worm in spek. Specswaorde, -swarde, znw. vr. Spekzwoord. Spel, spil,., spul, sj5oel, sjbuel, znw. o. r) Spel, uitspanning, tijdverdrijf; vooral: een (bepaald) spel; wedstrijd, -loop, -kamp; wapen-, steekspel; schermen; gezellige of feestelijke bijeenkomst, feest, partij; dat s. verliezen, zijne zaak, ook: een strijd, verliezen; niet slagen. 2) spel, datgene waarmee men speelt, steenen, schijven, stukken e. a.; een partij, SPELER. een spel; ook : de eene der twee partijen; dat s. delen, de partijen bepalen die tegen elkaar zullen spelen. 3) genoegen, vermaak, vroolijkheid, pleizier, pret; ook (edeler) : blijdschap, vreugde, genot; s. smaken, driven, hebben; soms ook object., genoegen dat men iem. aandoet ; men sal ons s. doen ende riveel. 4) lijfsgemeenschap; der minnen s.; der naturen s., dal soele s., s. met vrouwen, Venus spel. 5) gekheid, jok, jokkernij, scherts; in, te, s-e, voor de grap, voor de aardigheid; iet in s/iele verslaen, ergens een grap van maken ; ook : onwelwillende scherts, spot ; een grap, een kunstje; uien s-e gaen (cornea) : a) geen gekheid meer zijn, ernst worden voor iem. (dat. of met), er leelijk of hachelijk voor iem. beginnen uit te zien, slecht voor iem. zullen afloopen; ernstige gevolgen hebben. b) geen gekheid zijn, heel veel te beteekenen hebben, de gewone maat te buiten gaan, niet om te zeggen zijn, alle beschrijving te boven gaan ; die stat deer scats in is so vele, dallel geel al uien sjbele ; ridderscan kadeli uien stele, in zeer grooten getale. 6) iets dat niets te beduiden heeft, geen ernstige zaak, eene kleinig. heid, nesterij, beuzeling ; te stele, alsof iets niet te beteekenen had ; te sj5ele tellen, vertellen, over een gevaar, eene moeilijkheid enz. luchtig spreken, nadat men er gelukkig van verlost of aan ontsnapt is; het tegengestelde is te ramje tellen. 7) spel van muziekwerktuigen. 8) spel, vertooning; vooral: een tooneelvertooning; ook: de benoodigdheden voor eene vertooning; spel van j5ersonagien, tableau vivant; verklw. sj.5eelkijn (tafelskeelkijn). 9) strijd, gevecht; ook in camjs/el, nuts el, jbrjchsj5el, orlogessjel; sin stel skelen, van sinen sj5ele spelen, zich duchtig weren. io) opschudding, tegenweer, moeite die men met iem. of iets heeft. ii) gril, streek, trek, list, kunstgreep. 12) manier van doen, handelwijze ; gedrag, manieren, ook : uiterlijke manieren. 13) zaak, geval, omstandigheden; mate es tallen sj5ele goet, toestand; ook als omschrijving; dit es jagen naturen s., tegen de natuur ; verschijnsel ; dat dochtem al te selsen stel. -spel, znw. o. Spraak, spreuk, in bis^el, dincsfrel, etsj5el (eetspel), kerspel. Spelachtich , bnw. Speelsch. Spelde, spelden . Zie s p e l l e, spellen. Speldorn, *sjelle-, -doorn, znw. m. Witte page doorn. Spele, znw. m. Hetz. als g e s p e t e. Spelen , sbuelen, spoelen, zw. ww. — I. Intr. i) Spelen, iets voor zijn genoegen of tot zijne uitspanning doen, zich ontspannen, verlustigen, vermaken; gaen, varen, riden strelen, voor zijn pleizier uitgaan, uit rijden gaan, een uitstapje, pleiziertochtje of speelreisje maken. 2) spelen, zich met een bepaald spel bezighouden of vermaken. 3) genoegen hebben, zich verheugen, zich amuseeren ; in eene vroolijke stemming zijn; vroolijk zijn; ook: uiting geven aan zijne vroolijkheid; als znw., genoegen, lust; vroolijkheid. 4) lijfsgemeenschap hebben; s. boven den man, zich aan overspel schuldig maken, gemeenschap hebben in strijd met den plicht jegens den man. 5) schertsen, gekheid maken, jokken; s. met, een loopje nemen met; als znw., sonder s., in ernst, naar waarheid ; om geen s., niet voor de aardigheid. 6) spelen op een muziekwerktuig. 7) eene voorstelling geven, eene kunst vertoonen, vooral: eene tooneelvertooning geven. 8) met de wapenen omgaan, ze han zich inspannen, zich zelf overtreffen, gezegd-teeren ; van de natuur. 9) s. met enen, naar lust en luim met iem. omspringen of leven, iem. mishandelen, ook : martelen. 10) te werk gaan ; tot anderen reizen hebben si van geliken gesseelt. i i) s. met, ergens doorheen spelen, onder door loopen ; ic waenre die duvel mede sjbeelt. 12) koken. -- II. Trans. i) Een sjel stelen, in verschillende opvattingen. 2) eene vertooning of een tooneelstuk spelen. 3) enen van cante s. (i Ede eeuw), iem. uit den weg ruimen. Speler, sjeelre, sj5elre, s¢oelre, s,j5eliaer, s eelder, SPELICI3. szuelder, znw. m. i) Speler, hij die het eene of andere spel speelt; ook : hij die aan het spel verslaafd is, dobbelaar. 2) hij die schertst of grappen maakt. 3) muzikant, -speler. 4) hij die de eene of andere voorstelling, ook : tooneelvertooning, geeft. Spelich, bnw. i) Speelsch, tot scherts en spelen geneigd. 2) paardrift hebbende, van sommige dieren. Spelinge, znw. vr. i) Het spelen, of ook : het vertoonen van een spel. 2) het uitoefenen eener functie door een der leden van het lichaam; van het bloed, de geregelde omloop. Spelinne. I) Hetz. als g e s p e 1 i n n e. 2) lichtekooi. Speleorn, znw. o. De vrucht van den „speldorn", of witte hagedoorn. Speller spelde, znw. vr. Speld, ook als sieraad; verklw. sbellekijn. Spellegelt (speldegeld). Hetz. als s p e e 1 g e 1 t. Spellen, spelden, zw. ww. tr. i) Verklaren, uit vooral: een droom. 2) vooruit of van te-leggen; voren zeggen ; in het pass., te verwachten zijn, uit iets volgen of voortspruiten ; die hem Ier leckerniën stelt, armoede wort hem int einde geshelt. 3) beduiden, beteekenen; voorbeduiden, eene beteekenis hebben met betrekking tot de toekomst. 4) noemen, verklaren voor. 5) spellen, een woord; soms intr., gespeld worden. Spellers sjbelre, znw. m. Uitlegger, vooral van droomen. Spellewere, stelde-, znw. o. Kant. Spellijc, sjeellijc, sftilljc, bnw. i) Van personen, tot scherts en vroolijkheid geneigd, vroolijk en op gewekt van natuur, speelsch ; grappig, boertig, ko miek. 2) van woorden, schertsend, spottend. 3) sj5eellike saken, wereldsche genoegens. Spellijeheit, znw. vr. i) De eigenschap van „spellijc' . z). 2) scherts, boert, geestigheid; ook: grap, aardigheid ; S. maken: a) schertsen, grappen maken. b) eene grappige voorstelling of vertooning geven. Spellike, -lijc, bijw. i) Op een schertsenden toon. 2) op eene aardige of geestige wijze. Spellingen znw. vr. i) Uitlegging, verklaring. 2) spelling, de wijze waarop een woord gespeld of geschreven wordt. Spelmaent. Hetz. als s p e 1 t m a e n t. Spelmeester, sjul-, znw. m. Een stedelijk ambtenaar, belast met de regeling van en het toezicht op de vertooningen, die van stadswege werden gegeven, vooral bij gelegenheid van eene processie. Spelonken sbelunke, znw. vr. en m.; ook sbelucnc, sjlunc, o. Spelonk, grot, hol. Spelten stelt, sbelei, znw. vr. Spelt. Spelte, znw. vr. Afgesneden of afgehouwen stuk van iets (nederr.). Spelthane, -keen, znw. m. Sprinkhaan. Speltmaent, spel-, speel-, stele, znw. vr. en m. September. Spelunke. Zie s p e l o n k e. S, pende, sjinde, shijnde, shynd, znw. vr. Spijs aan de armen, liefdegaven, aalmoes ; ook:-uitdeeling het uitgereikte of uitgedeelde. 2) voorraadkamer, provisiekamer; etens- of provisiekast; kast; verklw. s6indekijn, shendiken. Spendebroot, spinde-, znw. o. Brood dat aan de armen wordt uitgedeeld. Spendegelt, sjbinde-, znw. o. Aalmoes. Spendelieht, s^inde-, sint-, ook sj5illicht(e), znw. o. Eene kaars die gegeven (geofferd) wordt aan eene kerk voor den eenen of anderen kerk dienst. Spenden, sbinden, zw. ww. tr. i) Uitdeelen, schen ken, eig. eene liefdegave of aalmoes aan de armen. 2) uitdeeling houden van iets onaangenaams, steen worpen, slagen en dgl. Spender, sjinder, znw. m. De beambte belast met de zorg voor de spijzen, hij die uit de voorraadkamer de noodige spijzen uitgeeft en de maaltijden regelt, spijsmeester. SPETSIEREN. Spendinge, sbindinge, znw. vr. Uitdeeling aan de armen, hetzij van spijzen of liefdegaven. Spenen seen, znw. vr. i) Tipje of knopje van eene zekere dikte, de zich tot een vruchtknop zettende bloesem. 2) tepel van mannen en vrouwen, ook van dieren. 3) aambei. 4) in sommige tongvallen: moedermelk. Spenen, sbennen, zw. ww. — I. Trans. i) Van de borst nemen, aan borst of moedermelk ontwennen. 2) kort houden, in het najagen van vermaken verhinderen. — H. Wederk. Zich onthouden van. — III. Intr. Zich tot vrucht zetten. Speneverken. Zie s p e e n v a r k e n. Sponge. Hetz. als s p a n g e. — Spengenagel, een nageltje waarmede eene spang op iets wordt bevestigd. Spenne. Zie spinne. Spenne, znw. vr. Waarschijnlijk: een zitbank waaronder een kastje, een zetel die tevens voor kast kan dienen. Spennekijn. Zie spanne, ede Art. Sponnen. Zie spenen en spinnen. Speninge, znw. vr. Het spenen van een kind. Spare, sj5are, seer, sere, s er, znw. o., m. en vr. i) Speer, lans; een s. breken (jagen enen), eene lans met iemand breken ; een s. lojben jegen enen, zich met iem. meten in een tornooi ; de speer waarmede de zijde van Christus aan het kruis werd doorstoken; verklw. sj5eerkijn. 2) een met een speer gewapende, lancier. Sp ere, speer, znw. vr. en m. Sfeer. Sperehant, -iser. Zie s p e e r-. Sperelen, sjSerrelen, zw. ww. tr. Spreiden, een net. Spergel, znw. Asperge; ook shargencruul. . Sperglas, znw. o. Gipsspaath, gecristalliseerd gips. Sperke. Zie s p a r k e. Spercruut, speer-, znw. o. Valeriaan. Sperlinc, znw. m. (oostmnl.). Musch. Sperre. Zie s p a r r e. Sperre, znw. vr. Gespannen of vijandige verhouding, vijandschap ; in s. sin, werden jegen enen. Sperrelen. Zie s p e r e 1 e n. Sperren sJeren, sarren, zw. ww. — I. Trans. i) Afsluiten, belemmeren door afsluiting (zeldzaam); in zijne vrijheid van bewegingen belemmeren door opsluiten of vastbinden; vangen, binden, boeien, verstrikken; gesftert sin op, aan iets hangen of gehecht, op iets gesteld zijn; met eene zaak als obj., iets onder zich houden, beslag leggen op; verbinden, vastmaken ; daeraen (aan den mast) was gesjerret die raa ; in die erde sjberren. 2) opslaan, eene woning, eene tent. 3) spannen; enen reed dwers over dwaler sjberren. 4) uitspannen, uitspreiden ; verspreiden, verbreiden ; uiteenrukken, vaneenscheuren. 5) opsperren, opensperren, oogen, mond. — II. Intr. Zich verzetten, zich vijandelijk gedragen tegen. Vgl. sperre. Spersdach, s,5eers-, znw. m. De dag gewijd aan een der tot de duitsche rijksinsignen behoorende reliquieën, nl. een stuk van de speer, waarmede Christus' zijde werd doorstoken. Spersen. Zie s p a e r s e n. Sperte, sjbarle, shaerle, znw. o. i) Dakstoel. 2) eene bepaalde ruimte waarbinnen - mensch of dier besloten is, b.v. kooi, volière. Spartelen. Zie spartelen. Sperware, sj5aer-, sj5are-, sere-, sore-, sjSor-, -waer, -were, -weert, -zeer, znw. m. i) Sperwer. 2) muggen-, muskieten-, vliegennet. Sperwater. Zie s p a e r s w a t e r (wijwater). Spesse, znw. (oostmnl.), vooral in samenstellingen. Spiets, mnl. siet. Spot. Zie spit. Spetael. Zie spitae1. zw. ww. tr. Aan het spit steken; ook: rijgen negen aan eene lans, doorboren. Spetsieren, spetten . Zie s p a c e r e n, spitten SPEVEN. 5 64 Spaven, zw. ww. intr. Baten, uitwerking hebben. Spi, znw. m. ; sp1e, znw. vr. Speeksel, spog. Spi tsI5i, sj5ij, tusschenw. Foei, fij! Splanter. Zie s p e a u t e r. Spibelaer, znw. m. (oostmnl.). Landlooper. htich, bnw. Mager (z 6de eeuw). Vp'^'e (speeksel). Zie s pi. Spie, znw. vr. Het loeren op iemand, het leggen van lagen aan iemand. Spie, sjbiede, znw. m. Spion, verspieder. Spiegel, sftegel, znw. m. en o. i) Spiegel; Ismen schen ansiclile dat es der herten s. 2) toonbeeld, ideaal; iem. op wien men voor anderen wijst om iets aan te toonen ; toonbeeld van ellende, van de slechtheid der wereld. 3) voorbeeld ; s. nemen een anderen; afschrikkend voorbeeld. 4) naam van leerboeken, vooral van boeken over zedeleer. — Spie gelmaker. Spiegelaer, -aren. Hetz. als s p i e g e l h a r s, -e n. Spiegelen, sj5egelen, zw. ww. wederk. er. intr. i) Zich spiegelen, zich in een spiegel bezien. 2) een voorbeeld nemen. Spiegelerie, sj5egelrie, znw. vr. Spiegelsnakerij. Spiegelglas sbegel, Belas, znw. o. Spiegelglas. Spiegelhars, -arst, znw. vr. en o. Spiegelhars, vioolharst. — Spiegelharsen, ww. Spiegelhond sbegel-, znw. o. Hout voor spiegellijsten. Spien, zw. ww. — I. Intr. i) Nauwkeurig opletten, goed toezien; nauwlettend nagaan ; verspieden; met het bijdenkbeeld „het zoeken of beoogen van iets". 2) met een afh. zin, naar iets uitzien; op iets letten of loeren, zijne aandacht op iets richten; op iets uit zijn, iets beoogen; met omme en na, acht op iets geven ; naar iem. of iets uitzien, met het bijdenkbeeld „zoeken" ; op iets of iem. loeren; op iets uit zijn, iets, een onedel doel, beoogen; belust zijn op, verlangen naar; streven naar, zich inspannen voor iets. — II. Trans. i) Verspieden, op eene bedekte wijze iets omtrent een vijand trachten te weten te komen. 2) bespieden, beloeren. 3) iets beoogen. Speen, s„b en, st ww. -- I. Intr. Spuwen; braken. — II. Trans. Uitspuwen, uitbraken. Spier, znw. o. i) Spier, grasspriet ; niet een s., niet het minste of geringste, geen spier. 2) lange, spitse paal. 3) vezel in het lichaam ; het witte vleesch van vogels en wild. Spiere i sbierre, shier, znw. m. r) Verspieder, verkenner, spion. 2) belager, verrader. Spierinc, sjbirinc, znw. m. Spiering; Spierinc kerre, -wagen. Spierlint. Hetz. als s p i e r i n c. Spiersae, znw. m. Reiszak, knapzak. Spiesse, sftesse, znw. Spiets. Spieschot, s.pee-, znw. o. Schimpscheut. Spiet, speet, znw. m. en o. i) Speer, lans ; jachtspriet, werpspiets. — Vgl. s p i e t e n. Spievenster, slee-, znw. vr. Kijkvenster. Spiïnge, s^ihinge, znw. vr. Het spuwen ; ook: braking. Spieten, zw. ww. intr. Spitten. SpjCOlie, znw. vr. Lavendelolie. Spul. Zie s p i l e. Spjjnde. Zie s p e n d e. Spijt , znw. m., vr. en o. i) Als objectief begrip, smaad, hoon, krenking, smadelijke bejegening; enen S. doen. 2) subjectief, toorn, wrok, leedgevoel, spijt. 3) in s., ten sbite van, tegen den zin van. Spijt, znw. (verb. nv. sbide). Werk van vlas. Spikes sHc, znw. vr. Lavendel. Spike, znw. Spijker, nagel. Spiken, zw. ww. tr. (Dicht)spijkeren. Spikenarde, slice-, -naerde, -naert, znw. Nardus. Spiker, sj5ijcker, sjiecker, znw. m. Spijker, nagel. — Sj,ikeren, spikerboor (sjikelboor). Spiker, sjijcker, znw. m. en o. Korenschuur. SPISE. Spikermate, znw. vr. De bij den „spiker" (2) van eene bepaalde streek gebruikelijke maat voor de bepaling van tienden. Spikinc (shiking), znw. m. Hetz. als s piker (i); ook als naam van een wapen, misschien een stok waardoor een „spikinc" gestoken is. Spickel. spiekelen. Hetz. als s p e k e 1, -e n. Spickelich, sbeck-, sjuck-, bnw. Gespikkeld, ge vlekt. Spil. Zie spel en spille. Spilde, bnw. Verkwistend, spilziek. Spilden, sjbillen, zw. ww. — I. Trans. i) Ver kwisten, verspillen. 2) verzwakken. — II. Intr. Te niet of te loor gaan, bederven. Spile, sbijl, znw. vr. i) Spijl, dunne staaf. z) pin. Spills, spil, znw. vr., ook spil, znw. o. (of m.). i) Spil, weefklos aan het spinnewiel ; spillen in den sac, spreekw. (zie s a c). 2) spil waarom iets draait of waaromheen zich iets beweegt. 3) een voorwerp met een scherpe punt. 4) poot van een meubel. — Spillemaker. Spillegout, znw. o. Gesponnen goud, cantille g (?). Spillemaeeh, -mage, znw. m. Verwant van de zijde der vrouw. Spillemande, s»l-, znw. vr. Mandje waarin spinsters haar „spillen" of klossen bewaren. Spillen. Zie spilden. Spilleside, znw. vr. De zijde der vrouw, de vrouwelijke linie. Spillichte. Zie spendelich te. Spilljje, spin. Zie s p e 11 ij c, s p i n t. Spiltinge, znw. vr. Splitsing. Spinage, shinn- -agie, -aelse, znw. vr. Spinazie. Spinde. Zie spende. Spindelhant. Hetz. als s p i 11 e s i d e. Spinden, spindec. Zie s p e n d e n, s p e n d e r. Spinderen, zw. WW. intr. Hard loopen (16de e.). Spingool, spinjool. Zie s p a n j o o 1. Spinhans, -buys, znw. o. Huis of zaal, waar gesponnen wordt, vooral in de vrouwenkloosters; ook sbincamere. Spinken, zw. ww. intr. Springen, dansen; voren s., voordansen, de eerste viool willen spelen. Spinnael, shinael, znw. o. Dik getwijnd garen. Spinney znw. vr. Spin. Spinnegelt , znw. o. Met spinnen verdiend loon. Spinnecobbe, znw. vr. Spinrag. Spinnen, spennen, st. en zw. ww. — I. Intr. i) Spinnen. 2) vlassen op, zich inspannen voor iets. — II. Trans. i) Spinnende bewerken ; de grondstof en het gewrocht der werking. 2) op het touw zetten, beramen. — Spinner, spinnerse, spinnige (vla.), spinster, spinstrige (vla.). Spinnevoeten, zw. ww. intr. Stuiptrekken, krampachtig trekken met de beenen of pooten. Spinnewebben sjiinnen-, znw. o. Spinneweb, vooral : spinrag ; ook sj5inneweffe, -waf (nederr.). Spinninge, znw. vr. Het spinnen; het gespon nene, eene plaats waar gesponnen wordt. Spinrat, znw. o. Het rad van het spinnewiel. Spinroeken -rocken, -roc, znw. o. Het werktuig waarom men het vlas windt dat men spinnen zal. Spint, spin, znw. o. i) Hetz. als s p e c, gezegd van boomen. Spinteant. 2) het vet of vleesch van den (onder)buik, vooral van het dierlijk lichaam, doch ook van den mensch. Spint, sbind, sheni, spinde, znw. o. Eene maat voor verschillende waren, vooral eene korenmaat, in het bijzonder van haver, een vierde van een schepel. Spintlicht. Zie s p e n d e 1 i c h t. Spioen. Hetz. als spingooi en spanjoo1. Spiritueel , bnw. Geestelijk, van rechtspraak. Spise, s/Js, znw. vr. i) Spijs, mondkost. z) meng sel voor het gieten van metaal, specie. 3) soort, van metalen; specerij. Spise, spijsse . Hetz. als s p 1 e 5 5 e en spiet. SPISEDRAGER. Spisedrager. Hetz. als d r o s s a t e. Spisecaste. Hetz. als s p e n d e , 2). Spisecorf, sbijs-, znw. m. Gesloten mand voor het vervoer van proviand. Spisen, zw. ww. — I. Trans. i) Spijs geven of uitreiken aan iem., iem. spijzigen, voeden. 2) van spijs voorzien, proviandeeren. — II. Intr. (Spijs tot zich nemen,) genot van iets hebben, genieten. — Spisinge. Spisesac, znw. m. Ransel, knapzak. Spisetafel, znw. vr. Eettafel. Spisevat , znw. o. Vaatwerk waarin spijzen worden voorgediend of vervoerd. Spit, spet, znw. o. en m. i) Braadspit. 2) Hetz. als s pi e t. 3) spaander of splinter van hout, wel vooral met eene scherpe punt. Spit, znw. o. Een steek met de spade in den grond, de diepte die men aldus kan bereiken; zooveel grond als men met een steek met de spade in den grond opwerpen kan, een schop vol aarde. Spltael, sj5ittael, sJelael, znw. o. i) Godshuis, gast toevluchtsoord voor oude en gebrekkige leden van-huis ; eene gilde of broederschap. 2) ziekenhuis, hospitaal. Spitalier, spet-, znw. m. Opziener over een hospitaal der Duitsche Orde. Spitelijc,bnw. Smadelijk, hoonend. — Spitelike. Spiten, zw. (in de 16de eeuw st.) ww. — I. Trans. Hoonen, smaden, grieven. — II. Onpers. Met den acc., grieven, krenken. Spitich, bnw. i) Smadelijk, hoonend, krenkend. 2) laag op anderen neerziende, trotsch, of ook: weerbarstig, onhandelbaar. — Spiticheit. Spitroede, znw. vr. Een sterke buigzame stok of teen, vooral geschikt voor zweep of geeselroede. Spits, bnw. (oostmnl. ?). i) Spits, puntig. 2) scherp, hatelijk. — Spitse, spits, znw., spitsen. Spitten, stellen, zw. ww.. intr. en tr. Spitten. — Spitter, graver, aardwerker. Spitten, zw. ww. tr. Hetz. als s p e t e n. Splanter , znw. Iets dat zich in tweeën splitst, eene vork of mik. — Splanteren , zw. ww. tr, Spleetvoet, splenter. Zie s p li t v o e t, s p l i nt e r. Spleten sleet, znw. vr. i) Spleet, reet. 2) een van iets afgenomen deel, vooral van een leen. 3) dunne houten spaan, spalk. Spletich, bnw. Vol spleten. Splette, znw. vr. Hetz. als s p 1 e t e , 3). Spletten. Zie splitten. Splinte, splint, znw. vr. Dun blad of plaatje, van hout, van metaal. Splinter, shlenler, znw. m.; sftlinlere, vr. z) Een afgespleten of afgehouwen stuk van iets, vooral van hout, ook van been, van metaal ; stuk of brok van iets, splinter, schilfer; verklw. shlinlerkijn. z) ijzeren bout om te steken door het gat van een grendel, een luns enz. Splissen, zw. ww. Splitsen. — Splissinge. Spliten, st. ww. — I. Trans. i) Splijten, klooven, scheuren, kleederen; doorboren, -snijden, -steken. 2) scheiden, splitsen, verdeelen. 3) afrukken, afplukken, takken van een boom. 4) met ule, afzonderen, afscheiden van ; afnemen van, van der kerken tienden s.; ontzetten of berooven van ; enen van sinen erve sbliten; scheiden, verwijderd houden van ; (geestelijken die) wi allen wereltlike sorgen sin gespleten. — II. Intr. i) Splijten, vaneenge scheiden worden; in tweeën verdeeld zijn, van doelen van het dierlijke lichaam. 2) splijten, barsten. 3) met ule, te voorschijn komen; si at van den wormen so veel dal si haer sbleten uier keel. 4) voortspruiten of voortkomen uit. — Splitinge; ook: kloof, spleet. Splitstert, sjlet-, -sleert, znw. m. Een gespleten, aan de punt zich in tweeën splitsende staart, van een leeuw (herald.); gesblilslert, met een gespleten staart. Splitten, sjblellen, zw. ww. — I. Trans. i) Splijten, klooven. 2) doorsteken, doorboren, een lichaams. deel. 3) splitsen, verdeelen ; een gesplit vonnisse, te SPOYTEN. 565 Leiden, de naam der beide schepenvonnissen in geval van staking van stemmen, wanneer nl. de schepenen het niet eens kunnen worden (die alsdan met de pleidooien naar Den Haag werden opgezonden). — II. Intr. i) Gesj lit, gesjblet, eene wijde opening hebben, van den muil van dieren ; ook: gespleten, van dierlijke lichaamsdeelen, ges/dille voete, van runderen. 2) door splitsing behooren tot, een deel uitmaken van, gezegd van een leen. — Split tenisse. Splittinge, znw. vr. Verdeeldheid. Splitvoete, stilet-, spleet-, bnw. Gespleten voeten hebbende, van dieren; ook sjlitvoetich. Spoddier , spodier. Zie s p o u d i e r. Spoedelike, bijw. Spoedig, in korten tijd. Spoeden , sj5oeyen, sbueden, zw. ww. — I. Bespoedigen, haast maken met iets. — II. Wederk. en Intr. Zich haasten of spoeden. — Spoedinge. Spoedich, sj5uedick, bnw. Spoedig, haastig; spoedig, snel, vlug. 2) goeden voortgang hebbende, goed gevolg hebbende. — Spoedich, bijw. Spoedicheit, succes. Spoeye, spoeyen. Zie s p o y e, s p o e d e n. Spoeyen, zw. ww. tr. Sproeien, sprenkelen. Spoeyssen, sjboyssen, zw. ww. tr. Besproeien, besprenkelen, nl. laken. SpoeYte. Zie s p o y t e. Spoel, znw. Spoelwater (r6de eeuw). Spoele , sjtuele, sjboel, znw. vr. Spoel, weversspoel, schietspoel, weversklos. Spoelen, sbuelen, zw. ww. tr. Spoelen, af-, uitspoelen ; ook als wederk. Spoelen, zw. ww. intr. Met de (weef)spoel wer. ken ; bep.: de draden op spoelen of klossen winden. Spoelen , spoelgelt, -hide. Zie s p e 1 e n, speelgelt, -liede. Spoelinge, sbuelinge, znw. vr. Het spoelen, af-, uitspoelen ; ook : spoelwater. Spoelpipe, znw. vr. Het pijpje waarop de wever zijn inslaggaren woelt of windt. Spoelte, znw. Spuit, waterspuit. Spoelworm, znw. m. Eene soort van ingewandsworm. Spoen, zw. ww. wederk. Zich beijveren, zich moeite voor iets geven, in iets belangstellen. Spoet, sjoed, znw. m. en vr. i) Voortgang, goede voortgang, goed gevolg, gelukkige uitkomst, welslagen, succes; uien, buien s6oede, sonder spoet; cranke, cleine, quade, arme spoel; Jegen (tegen) s., tegen (hoop op) succes, zonder dat men een goed gevolg kan verwachten; te vergeefs (als bnw. ver vruchteloos ; j5inen, tine jegen spoel; metier-geefsch), s., met succes, tot iemands voordeel. 2) voorspoed, geluk; ook: heil. 3) bespoediging, het spoed maken met iets, spoed, haast; metier (groter) spoel (shoede), ook Ier spoet, snel, spoedig; ook: dadelijk. 4) geschikte gelegenheid ; aanleiding. 5) gunst, bescherming (zeldzaam). Spoet, bnw. i) Nuttig, voordeelig. 2) ten shoetsten, zoo spoedig mogelijk. Spoye, soy,sjeye,s/ey,sj5oeye, znw. vr. enm. I) Schutsluis. 2) kolk of waterkom om door spuiing een haven of buitengeul op diepte te houden. 3) toevloed van water. Spoyegat, znw. o. Hetz. als s p o y e. Spoyehouder, sboy-, sj5ey-, znw. m. Opzichter over eene „spoye , sluiswachter ; ook sboyewachler, -waerder. Spoyen, sjeyen, zw. ww. intr. i) Eene sluis bedienen. — Spoyer (speyer). 2) met kracht zich een doortocht banen, van water. Spoyewater, soy, znw. o. Sluistocht, het op eene „spoye" uitloopende water. Spoyte, sj5oeyte, sjSoeyl, sheyte, sjuyte, znw. vr. I) Spuit, waterspuit, klisteerspuit; proppenschieter, klapbus. 2) spat, vlek, op het dierlijke lichaam. Spoyten, sbeylen, zw. ww. tr. Met Bene spuit ergens brengen, eene vloeistof. 566 SPOKE. Spoke, s^oycke, stoocke, znw. vr. Tooverij, wichelarij (oostmnl.). Spokeles, sjokels, znw. o. Spooksel. Spoken sj5oycken, zw. ww. intr. i) Wichelen, tooveren. Spokinge. 2) spoken. Spokerie. Spockel, znw. m. Spikkel, vlek, op het dierlijke lichaam, eieren e. a. Spoldenere. Hetz. als s p o u d i e r. Spole, spolen. Zie spoele, spoelen. Spon, stun, shonne, ssunne, znw. o. i) Zog, moedermelk. 2) tepel, moederborst. Sponde, sjbond, znw. vr. i) Plank, vooral van een bed, de opstaande zijde van eene legerstede, beddeplank. 2) schuif of groeve, waarin iets sluit, sponning, spond. 3) rand van de verhooging van een plaveisel of trottoir. Sponden, zw. ww. tr. Planken aan elkander verbinden met „sponden" (zie s p o n d e , 2). Sponge,shongie, shoengie, sj5onse, sbonze, shondie, znw: vr. ons; verklw. s^ongekn. — Spongioos, -osich. Sponne. Hetz. als s p o n en s p o n d e. Spont, znw. Stop, tap in een vat. Spontgat , znw. o. Opening in een vat, waarin de „spoot" sluit, bomgat. Spooc, znw. o. i) Geestverschijning. 2) slecht voorteeken. Spoorhont, store-, znw. m. Speurhond. Spoorleder, znw. o. De leeren riem waarmede een spoor aan den voet bevestigd wordt; niet een s., niets hoegenaamd. Spoormaker, sz5oren -, znw. m. Vervaardiger van sporen. Spoorslagen, sjior-, zw. ww. intr. en tr. Het paard de sporen geven; rennen. Spore sporre, sburre, spoor, ook sjbore, znw. o. en m. i) Voetspoor, indruksel van voet of poot. 2) spoor ; uiterlijk blijk van de aanwezigheid van iets. 3) pad, weg; in een vreseljc sf or sin, in groot gevaar verkeeren. 4) stap, afstand dien men stappende aflegt. 5) sjoor nemen aen, een voorbeeld nemen aan. Spore, sj5oor, znw. vr. en m. i) Spoor, prikkel; sjboren spannen, zichzelf of een ander de sporen aanbinden ; met sj5oren slaen, nemen, noen, eig. „dat ors" (het paard) de sporen geven ; vergoldene sore, het kenmerk van een ridder ; ook ridder"; scherpe punt. 2) sporen spannen ook „weerspannig zijn". Sporen, zw. ww. — I. Intr. i) Het spoor van iets volgen, naar het spoor van iets (een dier) zoeken.; s. na, trachten of streven naar. — II. Trans. i) Nasporen, onderzoeken. 2) bespeuren, opmerken. 3) drukken, betreden, den grond, gezegd van den voet. Sporen, zw. ww. — I. Trans. i) De sporen geven aan een paard, aansporen, aanzetten. 2) aan bestoken. — II. Intr. Zich verzetten.-vallen, Sporenslaen. Hetz. als spoorslagen. Sporeware, spor-. Zie s p e r w a r e. Sporie, znw. vr. Spurrie. — Sporiesaet. Sporkel, sjboorkel, sftuerkel, sftorcle, sborcule, Oorkelle, -kille, s-hrokille, znw. m. Februari ; ook sjiorkel(e) meent. Sporkel, znw. m. Pok, de ziekte. Sporren, zw. ww. intr. Zich verzetten, zich vijandig gedragen tegen iem. of iets, in opstand zijn. Sporte, sjbort, znw. vr. Laddersport; ook sortel. Sportelen. Hetz. als s p a r t e l e n; ook sj orleren. Spot, sjod, znw. o. en m. i) Scherts, eene grap of gekheid die men maakt; s. houden, schertsen; s. houden met, iem. voor den gek houden. 2) spot, bespotting, kwaadwillige scherts ; s. houden, driven, maken ; enen te sj5otte houden, driven ; te shotte soms: op eene misdadige wijze. 3) voorwerp van spot, iets om mede te spotten, iets van weinig waarde ; dese werelt en es mer shot. SPREECVENSTER. Spotachtich, bnw. Niet ernstig gemeend. Spotscha bnw. Hetz.als spottelijc en spottich. Spotte, sot, znw. vr.; sol, o. i) Vlek, plek, vooral op het dierlijke lichaam. 2) stuk, strook ; in velspot. Spotte, bnw. Gevlekt. Spottelijc, sbotljc, bnw. i) Spottend, hoonend, iem. bespottelijk makende. 2) bespottelijk, lachwek kend. — Spottelike. Spotteljjeheit, s^otlijc-, znw. vr. i) Scherts, grap, gekheid. 2) spot, bespotting. Spotten, zw. ww. — I. Intr. i) Schertsen, gek heicmaken; zich vermaken ten koste van een ander, spotten; als znw., spottende, hoonende taal. — II. Trans. Bespotten. --Spotter, spotterie, spottinge. Spottich, bnw. Hetz. als spotte 1 ij c , i). Spotvogel, znw. m. i) Spotter. 2) iem. die bespot wordt. Spoubecskijn, znw. o. Spuwbakje (r6de eeuw). Sponden, sjouwen; ook (oostmal.) s5alden, st. en zw. ww. — I. Trans. Spouwen, opspouwen, splijten, klieven ; iets overlangs in twee deelen scheiden; overlangs opensnijden, visch, aal enz.; de ingewan den er uit verwijderen. — II. Intr. Splijten ; vaneen gescheurd, opengereten worden. Spoudier, sjbodier, shoddier, znw. m. Schouderbedekking, schouderharnas, een deel der wapenrusting; ook gemaakt van leder of de eene of andere stof. Vgl. spaulier en spoldenere. Spouwe , znw. vr. Spuw, spog; braaksel. Spouwel, znw. m. Naam van een deel van een geslacht varken, waarsch. : een schouder. Spouwen. Zie spouden. Spouwen, zw. ww. intr en tr. Spuwen; braken. Spray znw. (nederr.). Spreeuw. Spraeye, sfraey, znw. Schittering, glans. Spraeyen, sprayen, zw. ww. tr. i) Sproeien, sprenkelen, eene vloeistof. 2) strooien. 3) verspreiden. 4) uiteenspreiden. 5) wederk., zich verdeelen, uiteengaan; zich in verschillende richtingen verdeelen of splitsen. — Spraeyinge. Spraeysen (s raysen). Hetz. als s p r a e y e n. Spraee. Zie s p r a k e. Spraecstede, znw. vr. Eene plaats waar gesprekken mogen worden gehouden, conversatiezaal ; eene plaats waar beraadslagingen worden gehouden, raadhuis. Sprake, sf raecke, shraec, znw. vr. (en m.). i) Spraak, spreekvermogen. 2) taal van een volk of deel er van. 3) spraak, uitspraak, wijze van spreken van een bepaald persoon ; iemands tongval. 4) taal, voertuig der gedachten; iemands taal of woorden, hetgeen iem. spreekt of zegt. 5) stem. 6) het spreken tot of met een ander, gesprek, samenspreking. 7) eene ambtelijke bespreking of beraadslaging, ver bijeenkomst, mondgesprek. 8) eene uiting,-gadering of gezegde, een zeggen. 9) in rechte gevoerde taal, rechtstaal; aanklacht en verdediging; in gebanre s., terwijl de vierschaar gespannen is ; uitspraak ; voor. waarde, overeenkomst, afspraak. io) verhaal. ii) gerucht, faam. Sprakehoudinge. Hetz. als sprake, 7). Sprakelije, bnw. Welbespraakt. S ranke sj5ranc, znw. vr. i) Vonk; ook s^rankel. p) vlek teeken ; ook van de teekenen van den dierenriem. Spranke, znw. m. Sprinkhaan ; ook sjbrankel. Sprante, sj5rant, znw. Uitspruitsel, spriet; ook sjirantel. Spreden, sj5reeden. Zie s p r e i d e n. Spreeehuus. Hetz. als s p r a e c s t e d e. Spreeccamere, znw. vr. Hetzelfde. Spreecsuster, znw. vr. Eene nieuweling in een vrouwenklooster, aan wie eene oudere zuster als leidsvrouw of meesteres wordt aangewezen. Spreeevenster, sf ree-, -veinster, -vinsier, znw. SPREECWORT. vr. Het getraliede venster in het „spreekhuis" van een klooster, waardoor men spreekt met buiten bezoekers.-staande Spreecwort, sjtrec-, -woon, znw. o. i) Een gesproken woord of gezegde van een bepaald persoon. 2) een gewoon gezegde, spreekwoordelijk gezegde. Spreetriet, spreetsel . Zie s p r e i t r i e t enz. Spreeuwe, sf revue, znw. vr. Spreeuw. Spray, znw. (nederr.). Spruw. Spreiden, sbreeden, sftreden, sz5reyen, zw. ww. — I. Trans. r) Spreiden, uitspreiden, uitleggen of uiteenleggen; een net s., strikken spannen, lagen leggen. 2) spreiden, strooien. 3) verspreiden. 4) ver verstrooien. 5) verspreiden, verbreiden ; iets-spreiden, uitstrooien. 6) verspreiden, verbreiden, doen toenemen. 7) verdeelen, splitsen. 8) bespreiden, bedekken ; een bedde sj5reiden. — Spreidenisse. — II. Wederk. i) Zich uitspreiden ; zich uitstrekken ; ook van een pers. gezegd, op den grond. 2) zich verspreiden. 3) zich verstrooien. 4) zich verbreiden, bekend worden. 5) zich verbreiden, toenemen in getal, omvang enz. — III. Intr. Hetz. als wederk. I), 3), 4) en 5). Spreider, breder, znw. m. Waarsch.: rietdekker. Spreitriet (sj5reet-), znw. o. Dekriet. Spreitsel, shreetsel, znw. o. Voetkleedje. Sprake, znw. o. (?). Sprook, gedicht. Sprekelije, bnw. I) Welbespraakt. 2) snapachtig, babbelachtig. — Sprekelike. Spreken, sj5reecken; ook sj5eken, st. ww. -- I. Intr. r) Spreken, uiting geven aan gedachten, zijn spreekvermogen gebruiken, ook als znw., die maniere luiers shrekens was gemalich. 2) spreken met een ander, praten, niet elkaar spreken, het woord tot een ander richten; ook als znw., omgaan met, ook met eene vrouw ; met een, jagen, met, te (een persoon) ; van, omme, te (eene zaak) ; spreken van, melding of gewag maken van; s. op, te zeggen hebben op, zich over iem. of iets beklagen; een enes side s., voor iem. partij trekken. 3) spreken, met meer of minder plechtigheid spreken, het woord voeren; als znw. ; eene voordracht houden, eigene of anderer gedichten of „sproken" voordragen. 4) spreken, gezegd van al hetgeen in rechte plaats heeft; aen enen s., iem. in rechte aanspreken, aanspraken op iem. doen gelden; s. op sine bene, in persoon verschijnen; shrekens monts, persoonlijk (in rechte) ; ook van eene scheidsrechterlijke uitspraak. 5) luiden, inhouden, met een geschreven stuk als ondw. ; twee brieve alleens sf rekende ; dus spraken die boecstave an den saerc ; die brief daer dese af gescreven is, van is afgeschreven. 6) op iem. of iets betrekking hebben ; die l&frente op heir laf niet en sbreket, staat niet op haar naam ; rente die men hevel s jbrekende op enen huse. 7) soms: schrijven, dichten. 8) heeten, een naam hebben; multi^es, een seevisch die sj reict aldus, omdat lhi vele voete lhevet. 9) soms oppers., daert sbrect, daar waar (in een boek) gesproken wordt (over), waar het heet of luidt. — II. Trans. i) Door spreken mededeelen; verkondigen; spreken, tale, wort, e. a.. 2) uitspreken ; openlijk afkondigen, roepen ; iet doen spreken over die kerke (door de geheele kerk heen). 3) spreken als rechtsterm ; recht s. ; enes tale s., voor iem. opkomen of pleiten; enes wort s., een goed woord voor iemand doen. 4) op eene plechtige wijze verklaren of bepalen ; totdat die soene was gesjbroken ; enen iet s., plechtig beloven of toezeggen; als znw., plechtige verklaring of toezegging. 5) met den acc. van den pers., iem. spreken, met iem. spreken of eene bespreking houden; eene afspraak met iem. maken; ook ironisch, met iem. vechten, zich met iem. meten; ook : iem. gunstig voor zich stemmen door eene belooning; sluuswaehters die niet scutten en willen, Si en willen ghesf roken sin. 6) zeggen, spreken; men sbrae van G., dat hi na (bijna) also vele van wajbinen dogede als W.; alsmen sfreeci, zooals men zegt; als ic eer sj5rac, sine biechte s. ; enen quaet, SPRINGEN. Zachter, s. ; als .znw. een gezegde ; een gemeen s., een spreekwoord. 7) inhouden, bevatten, met een geschreven stuk als ondw. ; die niet en wiste wat die brief shrac. 8) zeggen, beteekenen, beduiden, in beteekenis gelijkstaan met; Abel shreect also vele alse „overdaet" ; dat haer neen sbreect ja ; te spreken, dat is te zeggen, wel te verstaan. 9) soms: schrijven: dat sante dejbistele (uit den bijbel) s/Iraken ende God selve in devangeliën -sj5rect. Spreken, zw. ww. intr. Metathesis van sterken. Vonken schieten, vonkelen. Sprekende, deelw. bnw. Welsj5rekende, welbespraakt. Spreker, sbrekere, znw. m. i) Spreker, hij die spreekt; hij die de kunst van spreken verstaat, redenaar. 2) rondreizend sprookspreker of dichter, die zijne eigene of anderer gedichten voordroeg aan de hoven der vorsten en elders. Sprekinge, znw. vr. Het spreken ; ook : het spreken over iets. Sprengelkijn, shrenger-, znw. o. Sprinkhaan. Sprengen, shreingen, sbringen, zw. ww. tr. i) Doen of laten springen, een paard ; een aanval met ruiters doen op een vijand, er op los gaan. 2) sprenkelen, sproeien ; strooien ; ook met veranderd voorwerp, besprenkelen, besproeien; bestrooien, vooral met zout, zouten ; geshrinct vleesch. 3) spatten. 4) verspreiden, een gerucht, eene tijding. Sprengen. Zie springen. Sprengequast, shrenc-, znw. m. Wijwaterkwast; ook shrengewadel. Sprenger. Zie springer. Sprengerk}j n. Zie s p r i n g e r k ij n. Sprengewater, sbrenc-, znw. o. Wijwater. Sprene. Zie sprinc en e(n)gesprenc. Sprenkel. Zie s p r i n k e 1 (sprinkhaan) ; ook hooys/Irenkel. Sprenkel, shrinkel, znw. m. i) Klein spatje, nat stofdeeltje. 2) vlekje, vlek in het gezicht, sproet. — Sprenkelachtich. Spretelde, spreuwe. Zie s p r i e t e 1 d e, s p r e e u w e. Spriet, sftreet, znw. m. i) Stang, staak; ra, zeil spriet. 2) schacht van eene lans of werpspiets. 3) stang of staak met een mik op het einde, gaffel, vork, iets dat zich aan het einde in tweeën deelt; mestvork, tweetandige vork, een zich in tweeën splitsend been in het menschelijk lichaam. Sprietelde, sjbretelde, bnw. Gevorkt, zich in tweeën splitsende. Sprieten, zw. ww. intr. Zich splitsen. Sprietogen, zw. ww. intr. Dubbel zien, beneveld zijn van gezicht. Sprikelinc, znw. m. Een klein voorwerp met een scherpe punt; vgl. c o u d e t r a p e; ook s rkerkijn. Springale, sftringael, sjSringane, sfringaen, sjbrincaen, znw. m. en vr. Naam van eene werpmachine, eene soort van katapult, waaruit groote pijlen geschoten werden. — Springaleschot, -schut, -geschot, yscot, pijlen die uit een „springale" geschoten worden. Springelen, zw. ww. intr. In nedersj5ringelen, springende naar beneden loopen of vloeien, van water. Springen. Zie sprengen. Springen, sj5rengen, st. ww. — I. Intr. A. Met een levend wezen als ondw. i) Springen, een sprong of sprongen doen of nemen ; daer quam uj5 haren staf gesj5rongen, aangestrompeld ; si shranc so lickteljc ob haer baert, was zoo gauw op haar paardje; ic sbringe van vare uten velle ; hi en liet sine kinder niet uten bande sf r. ; met den acc. sbronc verbonden; Pennevare (een paard) die grote ssronge s/Iranc oh tgras; s/ringen in, haastig aanschieten, kleederen, wapenen. 2) springen, huppelen, dansen. 3) met ute : a) zich verwijderen. b) afwijken van iets, ontrouw aan iets worden. c) een uitval doen, onver 568 SPRINGER. wachts voor den dag komen met gewapenden om een stroop-of plundertocht te doen; met jegen : tegenspartelen, zich verzetten. 4) springen, gezegd van een mannelijk dier bij de bevruchting. — B. Met eene zaak als ondw. i) Springen, ook van eene fontein. 2) met ute, te voorschijn komen, gezegd van het daglicht; dat die dach uien hemele shranc. 3) ontspringen, van eene bron, eene rivier, opwellen uit den grond. 4) openspringen, opengaan, van knop pen, ontluiken, van bloemen ; zich ontplooien, van loof en groen. 5) ontspruiten, voortkomen, voort spruiten, een gevolg zijn van; wi die uier erden sjbringen; alle quaetheit daer nul sj5rincl. 6) afgaan, losspringen, van een schietwerktuig; te niele s., te niet gaan, op niets uitloopen. 7) zich verspreiden, van een gerucht, eene tijding. — II. Trans. Be springen, een vrouwelijk dier. Springer , strenger, znw. z) Springer, hij die een sprong doet. 2) danser; vr. sfringerse, springster. 3) kunstenmaker, koorddanser. Sprinc , shrenc, znw. m. i) Springader, bron. 2) kleine watergang. Sprincborn, siring-, -boorra, -borne, -borre, znw. m. en vr. Bron, oorsprong. Sprinkel, sprenkel, znw. m. Sprinkhaan. Sprinkel, sprenkel, znw. m. Valstrik, knip. Sprinkel. Zie s p r e n k e l (spatje, vlek). Sprincgalge. Hetz. als s p r i n g a 1 e. Sprinchael. Hetz. als s p r i n c h a e n en als spr1nga1e. Sprinchane, -teaen, znw. m. Sprinkhaan. Sprincreise , znw. vr. Stroop-of plundertocht, een onverwachte uitval of aanval; ook sfroncreise. Sprincrocht, -rockte, znw. o. Buitengewoon getuigenverhoor (?). Sprincslot, znw. o. Slot met twee handvatten; misschien ook : slot met een springveer. Sprincvogelkijn, znw. o. Sprinkhaan. Sprinewater , znw. o. Stroomend water. Sprinewortel, znw. vr. Naam van een genees krachtig kruid met laxeerende werking. Sproeyen,. stroyen, zw. ww. intr. Zich versprei. den of uitspreiden. Vgl. s p r a e y e n. Sprode, sj5roe, bnw. (nederr.). Broos. Sproetachtich , -cc/dick, bnw. Sproeten heb bende; ook shroelich. • Sproete, sjbroet, sfrote, s^ruete, sjbruet, znw. vr. Vlekje in het aangezicht of elders aan het lijf; ook: vlek op het dierlijk lichaam ; vlek op een voorwerp; vlek, smet, in zedelijken zin. Sproete, bnw. Sproeten hebbende, gevlekt, ook van dieren. — Sproetheit. Sproetel, sjbroilel, sbruttel, znw. m. Hetz. als s p r o e t e. — Sproetelaehtich, sproetelich. Sproyeii. Zie s p r o e y e n. Sproe, znw. m. of o. Takje, rijsje; ook s^rockel. Sproke, sj5rooc, znw. vr. en m. i) Hetgeen iem. zegt, Zijne taal of woorden ; ook in het mv. ; soms ook : schrift, het geschreven woord. 2) een gezegde, uiting, uitspraak, vooral een zoodanig waarin eene les van levenswijsheid zit, spreuk, spreekwoord. 3) term der literaire kunst, verhaal, vertelling, ook: gedicht; een s. oh den wijn, een drinklied ; die sf roken van cons/en fijn, de verheven of kunstrijke vormen der dichtkunst; ook van de dramatische poezie. Sproken, zw. ww. tr. Aanstoken, aanwakkeren, een gloed. — Sproker, stoker. Sprokespreker, shrooc-, stroken-, znw. m. Hijdie eigene of anderer gedichten of dichterlijke verhalen voordraagt aan de hoven van vorsten of elders. Sprockel. Hetz. als s p r o c. Sprockel. Hetz. als s p o r k e 1. Sprockelen, zw. ww. tr. Sprokkelen ; ook sj5roc ken (sj5roocken). Sprockelinc. Hetz. als s p r o c. Spronc, sj5rong; ook sfronge, znw. m. i) Sprong. 2) plaats waar men springt, steilte ; plaats waar iemand aan vervolgers of belagers ontsnapt. 3) het been waar- STADE. mede een dier springt, vooral van een haas, sprong. 4) het springen van vonken uit iets; ook : vonk. 5) oorsprong, springader, springbron; oorsprong, eerste begin, het ontstaan van iets. 6) het nemen van een sprong om zijne prooi te bespringen, onverhoedsche of plotselinge aanval; ook: aanval; list, streek; alst ten sjSronge coornt, als het er op aan komt. 7) het openspringen van een knop, het ontluiken tot bloem; vandaar: de bloei der jeugd, de prille jeugd, de vaag of de lente des levens ; in, te, op sinen (eer leven. 8)-sten) sbronge sin; in der joget shronge leeftijd, ouderdom ; tijd, tijdstip, oogenblik ; lallen j5rongken; oh den s. sin dal, op het punt zijn om. -sprone znw. m. Springer; in coolsjronc, hooy sjSronc, sprinkhaan. Sproncreise, znw. vr. (16de eeuw). Hetz. als sprincreise. Sprot, znw. Hetz. als s p r o e t e. Sprot, znw. m. Gerookte sardine. Sprote. Zie s p r o e t e. Sprote, znw. vr. Sport. Hetz. als s p r o t e. Sprotten bnw. Hetz. als s p r o e t e. Sprotten, zw. ww. intr. Hetz. als s p r u t e n. Sprouwe, znw. vr. Spruw, (dial.) sprouw. Spruet, sprnyte. Zie s p r o e t e, s p r u t e. Sprute, sjruyle, sj5ruut, znw. vr. i) Spruit, uit spruitsel, jong lot van eene plant; verklw. sj5ruutkn, sftruylken ; ook sj5rutelkijn. 2) van een mensch; quade shrule, ellendeling. Spruteles, znw. o. Spruitsel, spruit. Spruten, sj5ruyten, st en zw. ww. intr. i) Sprui ten, ontspruiten, uitspruiten, opschieten. 2) ontsprin gen, van water. 3) voortkomen, afstammen, van menschen ; voortspruiten, ontstaan, van zaken. Sprutende, deelw. bnw. Besmettelijk, overerfe lijk, van eene ziekte. Spruutline, sj5ruyllinc, znw. m. Nieuw uit spruitsel. Spu, znw. m. en o. Spuw, speeksel ; ook in het mv. Spuedich, spoelen. Zie s p o e d i c h, spoelen. Spuën, spuercle. Zie spuwen, sporkel. Spul, spullijc enz. Zie spe 1 enz. Spumen, zw. ww. intr. Schuim op den mond hebben. Spunne, spurre. Zie spon, s p o r. Spuwen, shuën, spouwen, st. en zw. ww. intr. en tr. i) Spuwen, uitspuwen. 2) braken, uitbraken. 3) spuiten, sijpelen ; uit een deel van het lichaam te voorschijn komen; bloei dat quam geshuwet uut uwen (Christus') hoofde (door de doornenkroon). Spuwerie, znw. vr. Braking. Spuwinge, uïnge, znw. vr. z} Het spuwen. 2) braking. Squinancie, znw. vr. Keelontsteking, 'keelziekte, kroep, angina. Stabboom, -bomen. Zie s t a t b o o m, -b o men. Stabel, bnw. Vast, stabiel. Stacie statie, stad, slasie, znw. vr. i) Het stil houden of stilstaan op eene bepaalde plaats ; een der staties van den kruisweg (van Christus) : eene bepaalde plaats of staanplaats. 2) plaats waar een leger in garnizoen of in bezetting ligt; de gelegerden of de bezetting zelve. 3) plaats waar eene processie stilhoudt; kerkelijke ommegang of processie. Stacieavont , znw. m. De avond, ook : de dag, die aan een kerkelijken ommegang voorafgaat. Staciedach, znw. m. Dag van een kerkelijken ommegang. Staciekerse, -keerse, znw. vr. Kaars gedragen bij eene processie. Stade, znw. vr. (en m). i) De juiste of geschikte plaats. 2) de juiste tijd, het juiste of geschikte oogenblik; te sladen, op het juiste oogenblik, van pas, ook : voor iemand ; te s-n comen, op het (voor iemand) juiste oogenblik komen; iem. te pas komen. 3) geschikte tijd of gelegenheid, tijd of gelegenheid voor iets (m. d. gen.); s. hebben, in de gelegenheid zijn STADE. (vgl. g e s t a d e t); sin joent ende sine s. wachten; sine s. sien, de gelegenheid of kans schoon zien; stonde ende s. ; s. ende moete ; s. ende tit; dach ende s.; S. ende stede ; van s. sin, de gelegenheid hebben; na der s., overeenkomstig de omstandigheden. 4) goede toestand, toestand van rust, waarin iem. zich op zijn gemak of behaaglijk gevoelt ; goede orde waarin zich eene zaak bevindt; te s-n bringen, in orde brengen ; te s-n houden, in een goeden toestand, in orde, in stand houden; bi s-n, met s-n, rustig, kalm, bedaard, met kalm overleg; zóó dat men tijd voor iets heeft of zich den tijd voor iets gunt, omstandig, in bijzonderheden; geleidelijk, langzaam of zachtjes aan, langzamerhand; met s. Wert men salichst rike ; met goeder, goeden s-n., hetzelfde. 5) hulp, bijstand, ondersteuning; te, in s. comen, te hulp komen, helpen, bijstaan ; s. doen, van nut zijn, helpen, baten, ten goede komen; te s-n staen, met een pers. als subj., te hulp komen: met eene zaak als subj., helpen, van nut of voordeel zijn, baten; ten goede komen. Stade, znw. m. of o. (oostmnl.). Strand, oever; ankerplaats. Stade, bnw. i) Bestendig, standvastig. 2) bestendig, duurzaam. 3) van kracht, geldig; dat iet vast ende s. blive; wettig, rechtsgeldig. Stade, bijw. Op eene betrouwbare wijze, zoo dat men ergens staat op kan maken, zonder op iets inbreuk te maken of er van af te wijken. Stadelije , bnw. i) Gestadig, aanhoudend, bestendig. 2) standvastig. -- Stadelike, stadelijes, bijw. ; ook stadelinge ; ook : telkens, herhaaldelijk. Staden, zw. ww. tr. z) Vastmaken, bevestigen, bekrachtign. 2) enen in of te ere dinc s., iem. be. vestigen in iets of aan iets verbinden; enen s. te Codes dienste. Staden, zw. ww. — I. Trans. i) Toelaten, vrede met iets hebben (oostmnl.). 2) iet s-, uitstellen, opschorten (oostmnl.). — II. Intr. i) Te pas komen, naar den zin zijn. 2) helpen, bijstaan, van nut zijn. Staden, zw. ww. tr. Doen storen, staande houden. In a e n s t a d e n, o p s t a d e n, staande houden, eene beschuldiging. Stadevaste, -vast, bnw. en bijw. Bestendig. Stadich, bnw. i) Standvastig, bestendig. 2) bestendig, aanhoudend, voortdurend; ook : duurzaam; dat dese pays s. soude bliven. 3) van kracht, geldig, van rechtsbegrippen. 4) kalm, bedaard, ernstig. — Stadicheit, ook : vastheid ; s. des gheloven ; verbindende kracht; s. doen, eene rechtsgeldige beschikking maken. Stadie, znw. Eene afstandsmaat, stadium. Stadie. Hetz. als stage. Stadigen, zw. ww. tr. i) Vastmaken, bestendigen; grondvesten, ook overdr.; vast of sterk maken, iem. of het gemoed, in zedelijken zin. 2) vastmaken, tot stand brengen, iets blijvends. 3) bekrachtigen, Bene oorkonde, eene wetsbepaling. 4) beschikken, ordonneeren. Stadinge, znw. vr. Toelating, vergunning. Staedse. Zie stage. Staec. Zie stake. Staal , znw. o. Staal, het metaal ; een voorwerp van staal. Stael (term bij de visscherij). Zie s t a 1 e. Stael (steel). Zie s t a 1 e. Stael, znw. m. en o. Staal, monster; voorbeeld, ook op een persoon toegepast. Stael, znw. In te stale storen, gezegd van de oogen : strak staan, staroogen. Stael, znw. Plaats, plek ; grondslag van een dijk. Staelblint. Hetz. als s t a e r b 1 i n t. Staeliser, znw. o. Staal (?), ook : een voorwerp van dat metaal. Staeliser, znw. o. Misschien hetz. als wvla. staanijzer, nl. treeft. Staelliede, znw. m. mv. Zij die met een „stale" visschen. STAEN. 569 Staelmeester, znw. m. De beëedigde ambtenaar of de gezworene, belast met hettoezicht op de geverfde wol, met het onderzoek of de kleur der wol beantwoordde aan het daarvoor bij keur vastgestelde staal ; de ambtenaar die het lood of waarmerk aan het laken hechtte. Staen, st. onr. ww. — I. Intr. A. Met een levend wezen als ondw. a) als duratief ww. i) Staan, staande zijn; stille storen ; als znw., het staan; in miners stane, terwijl ik stond; verbonden met ende en een ander ww., staan te ...; P. stoot ende bevede; gestaen sijn, staan ; aen den cruce staen, aan het kruis hangen (in eene staande houding). 2) zich bevinden, in een zekeren toestand zijn of verkeeren, zijn ; na enen s., iemand na staan, hem nauw verwant zijn; wel s., er goed aan toe zijn; als znw., toestand. 3) blijven staan, niet verder gaan, eene plaats niet verlaten ; op de been blijven ; stand houden ; als znw. ; doe was deer geen langer s., zij gingen op de vlucht. 4) blijven, gedurende een vrij lang tijdsverloop, ook : voortdurend, zijn ; ergens eenigen tijd vertoeven; in sonden s., ewelijc s. in der hellen brant; storen off, blijven bij, in denzelfden toestand blijven; laten s., laten blijven of uitblijven, uitstel geven; ook: iem. niet rekenen of meerekenen, ter zijde laten ; ic late Hector staen ; als znw., het stil blijven of ergens vertoeven; hier ne mach sin geen langer staen. 5) staen in verschillende rechtsuitdrukkingen ; staen totten rechte, zich moeten onderwerpen aan de uitspraak van het gerecht; ter onschout s., tot den zuiveringseed worden toegelaten ; enen te rechte s., iemand in het gerecht tegenspreken ; in enes worde s., als advocaat voor iem. optreden; over iet s., ten overstaan van iem. eene handeling doen verrichten, daartoe medewerken (bep. van een lid van het gerecht); staen te, onderworpen zijn aan eene rechtelijke verplichting. 6) storen verbonden met verschillende voorzetselbepalingen ; in boeten, baten, j5enitencten s., boete betalen of doen ; in ere tale s., in een gesprek zijn, bezig zijn iets te zeggen ; in enes dienste staen, iem. dienen; in hulben, in sta den s., helpen, bijstaan; s. jegen, zich verzetten tegen; zich meten met; s. onder, ondergeschikt zijn aan, ressorteeren onder; s. oh ; oh sine hoede s., steunen op; staat maken op; s. over, met een zeker toezicht belast of eene zekere (rechts)bevoegdheid bekleed zijn; s. over enen, iemands partij trekken; storen te ; te huljten, te staden s. ; s. ter antwort, zich moeten verantwoorden; staen te, instaan voor; zich moeten schikken, onderwerpen, s. te genaden; s. ten wille des coninx ; s ute, zich verwijderd houden van; s. uien sonden ; storen vore, opkomen of instaan voor; iemands partij kiezen. — b) als perfectief ww. i) Gaan staan ; gestaen sin, zijn gaar_ staan. 2) met van: a) afstijgen. b) zich verwijderen, afgaan van. c) afzien van, iets laten varen, ergens mede ophouden. d) van iem. afvallen, hem laten loopen. 3) met na, omme, ook te, staan naar, het toeleggen op ; s. na enes laf, leven ; het gemunt hebben op, s. na enes ere; ook onere ; s. na enes ere ook : zijne eer bevorderen; s. na enen : a) iem. trachten te dooden. b) iem. trachten te krijgen, eene geliefde. — B. Met eene zaak als ondw. i) Staan ; eene hofstat staende ende gelegen ; ook van allerlei geographische begrippen, een land, een berg, eene stad ; van schepen; van bloemen aan een boom, van al wat op schrift is gebracht; als znw., stand; gestaan sin, staan ; s. ende ... , staan te (bloeien b.v.); als znw., stand, b.v. van hemellichamen. 2) zich bevinden, zijn; dit staet meer te wonderne dan te volgene naer ; te dienste s., van leengoederen, tot eene bepaalde dienstpraestatie verplicht of verbonden zijn; als znw., toestand, stand. 3) blijven staan, in denzelfden toestand of op dezelfde plaats blijven, stilstaan (van de zon b.v.) ; laten staen; iets niet voortzetten of staken, met iets ophouden; ene tale laten s., sin wenen laten s. ; ie laet s., ik zwijg van, om niet te spreken van, laat staan. b) 570 STAENDE. laten blijven of rusten, niet verder werk van iets maken, dat misdreven is. c) achterwege laten, nalaten; doen s., laten blijven in een bepaalden rechtstoestand; ic will doen s. na dal mans heren spanne zeisen. 4) blijven bestaan, in stand blijven; met jegen, bestand zijn tegen, niets tegen iets kunnen uitrichten (met eene ontkenning). 5) bestaan, er zijn; die werelt slaende houden, in stand houden ; staende bliven, blijven bestaan ; staen in, bestaan in. 6) duren, voortduren; die j5lage stont VIT daghe; bi slaenden rechte, bi staender vierscharen, terwijl de rechtszitting aan den gang is of voortduurt. 7) geldig zijn of blijven, kracht hebben of van kracht zijn ; alle orconde sal s. nul twee ofte drie monden ; doen s., doen gelden of ingang doen vinden bij anderen, iets staande houden, waar maken, bewijzen. 8) gericht zijn naar, ook: op; gezegd van het gemoed, met aen, om, oh, na, te; daer u die sin slael toe; om winnen sleet hem de moet. 9) verbonden zijn, behooren tot, met te; goet dat te tinse staet. io) met een, van iets afhangen, met iets gemoeid zijn; dat haddic emmer gedaen, al badder min leven een gestaen ; afhangen van iemand, staan aan iemand, in zijne macht, hand of bevoegdheid. i i) met oh, rusten op, berusten op; renten die of enen (op iemands naam) staen; drukken op; die armen daer tscot swaerlic op staet; doen s. oi4, op iem. doen drukken; laten s. oj5, laten aankomen op; iet oh eves trouwe laten s., aan iemands trouw gelooven; op iets gezet of bepaald zijn (van boeten e.a.), die boete die daerojb staet. 12) S. vore, gelden voor, gelijkgesteld worden met iets; dat brant ende ander bescadingen in der orlogen van beiden siden deen voor dander zouden slaera. i 3) staan, passen, betamen; wel s., welvoeglijk zijn. 14) te staan komen, kosten. -- C. Met het als ondw. Y) Het is gesteld of gelegen, het staat (geschapen), het is (zoo of zoo) ; na dat hem staet, overeenkomstig zijne omstandigheden, in zijn geval ; het stont hem so; met dat. of met. 2) passen, betamen; ook : mogen, van een zedelijken plicht (met eene ontkenning); mine slaets niet tontberne, ik mag dit niet nalaten of weigeren, mij aan iets niet onttrekken ; te rechte staet mi (verdien ik) droeve te sine; dat mi niet en stoet (toekwam) te hebben so groten scat. 3) het is mij opgelegd ; met veranderd ondw., moeten ; ook : het is noodig of noodzakelijk, van belang, wenschelijk. 4) zullen ; of enige dinc stonde te gesciene, die wi niet en wisten. 5) kunnen ; doe stont hem daer (door den gloed) niet meer te merren. — II. Trans. (met een eig. bijwoordelijken acc.). i) De verantwoordelijkheid voor iemands handelwijze of voor iets (eene schade) op zich nemen ; iets voor zijne rekening nemen. 2) het met enen staen, het voor iemand opnemen, aan iemands zijde staan. Staende, deelw. bnw. en deel eener absolute uit Als bnw. i) Ob den staenden voet,-drukking. — I. onverwachts, plotseling ; onmiddellijk, op staanden voet; staen(d)svoels. 2) stil staand, van water ; ook van water dat bewaard wordt in putten, regenbakken. 3) blijvend ; bliver staende j5utten (in het vleesch), dais teken van enz. ; slaende d jc. 4) van een strijd, langdurig, gedurende geruimen tijd onbeslist, in evenwicht verkeerende of in denzelfden toestand blijvende; hardnekkig, hachelijk; slaende strot, soms ook : slag, veldslag, geregeld gevecht. — H. Als deel eener absolute uitdr. Gedurende; slaende huwelijc; slaende dese orloge van Gelre. Staer, bnw. i) Donker, troebel, van een aanblik. 2) strak, stijf, starende zonder iets te zien, van het gezicht. 3) te stare staen (misschien is stare hier een vr. znw.), staroogen, staren zonder iets te zien. Staerblint, stare-, steer-, -blent, bnw. Stekeblind. — Staerblintheit. Staerlike, bijw. i) Met strakke oogen, met onafgewende blikken, strak (bij begrippen van „zien"). 2) zóó dat men iets niet ziet, stekeblind, ook door de werking van toovermiddelen of den duivel. STAKE. Staert. Zie s t e r t. Staerninc. Zie s t e r l i n c. Staerc. Zie s t a r c. Staet, znw. m. en vr.; ook state, m. i) Staat, toestand, gesteldheid; de omstandigheden waaronder iem. verkeert of waarin hij leeft; ook van dingen en van zielstoestanden; s. der onnoselheit, s. van doolliken sonden; een goede toestand ; een ongunstige toestand, van zedelijke verdorvenheid; in den rechten staet (de juiste verhouding) mit andere menschen ; in enen state, gelijkmatig. 2) levenswijze, levensinrichting (eig. slaei van levene) ; si leidt enen reinen s. ; wivekijns van state (= van den levene), lichtekooien. 3) stand, rang, de uitwendige omstandigheden van den mensch in verband met zijne geboorte, de kringen waarin men verkeert, de betrekking die men bekleedt ; geesteljc of weerloc s. 4) aanzienlijk ambt, hooge post of bediening, waardigheid ; st. houden, eene bediening of waardigheid bekleeden. 5) eer, aanzien. 6) praal, pracht, luister; staatsie ; plechtigheid, staatsie bij eene uitvaart; gevolg, stoet; optocht. 7) feest ; feestmaal, maaltijd. 8) huishouding, eigen huishouding, vast verblijf; s. houden, zijne maaltijden houden, eten en drinken; verblijf houden, vertoeven ; leven in (een bepaalden toestand), b.v. in den huwelijken staat. 9) als omschrijving; Nine kende niet uwen s., hij kende u niet. so) mv. staten, vertegenwoordigers van een deel eener burgerij. i i) staat, lijst van ontvangsten en uitgaven. 12) opschorting, of uitstel van betaling, surséance. Staet. Zie s t a d e. Staetbedde, znw. o. Staatsiebed, praalbed. Staetdoehter, znw. vr. Hofdame ; ook slae joffer. Staetge. Zie stage. Staetcamere, -camer, znw. vr. Pronkkamer, salon. Staetljjc. Zie s t a t e l ij c. Staats, bijw. Steeds, voortdurend ; telkens, herhaaldelijk. Staf, znw. m. i) Stok, staf, waarmede geslagen wordt. 2) knuppel, knots, kolf; ook hetz. als g o edendach en misericorde; gejbinde, gej5rickelde staf ; al dat stoc of s. drag-lien mockle, alle weerbare manschappen. 3) staf, wandelstaf; kruk; stut, steun; ook op een mensch toegepast; hi is die stafonser outheit. 4) herdersstaf, heerschersstaf, vooral van de hooge geestelijkheid, cromme staf; ook: de hooge geestelijken zelve. 5) bedelstaf. 6) staf als zinnebeeld : a) van de hoogste macht, ook : rechtsmacht. b) van afstand van grondgebied (door het overreiken van een staf). c) van vlucht en vernedering; wie zich op genade en ongenade overgaven, droegen witte (geschilde) staven in de hand. d) boven het hoofd van een veroordeelde werd de staf van den rechter gebroken ten teeken dat hij zijne macht om hem te beschermen prijs gaf. e) de gerichtsbode verschijnt met een staf, en in het algemeen alle boden dragen een staf. f) de staf neemt eerie belangrijke plaats in bij het doen van een eed : de rechter hield den zwerende een staf voor, dien deze onder het woord voor woord naspreken van het eedsformulier moest aanraken. 8) in d jcstaf, hetz. als dij cslach. Stafswert, -sweert, znw. o. Een in een stok of staf verborgen dolk of moordpriem. Stage, stag/se, stagie, staedge, staedse, staedze, staie, znw. vr. en m. i) Iets waarop men staat, eene verhooging of verhevenheid, estrade ; stellage, steiger; plaats waar men staat, waarschijnlijk : gereserveerde plaats. 2) verdieping, étage. 3) hoogte, ook van abstracte zaken. 4) dak (16de eeuw); onder shemels stage. Stake (staec), znw. m. en vr. i) Stok van verschillende lengten en dikten en voor verschillende doeleinden gebruikt, vooral: een lange stok; staak, stang; ovenstake ; stille staen alse een stake, stokstil staan ; de staak op den brandstapel waaraan een veroordeelde werd vastgebonden; hi werf verbrant STAKE. an enen stake; de staak die tot steun dient voor ge wassen, stake des wijnstocks; dat hot jbengroen belooj51 ende bedeel alle slaken ; overdr. op enes slake lenen, op iemands steun kunnen rekenen. 2) een in den grond of het water gestoken staak ; vooral : tot af schutting of afsluiting dienende, staket, inv. sta naam van een wapen, gepunte stok, stok-ketsel. 3) met eene ijzeren punt; scielen met slaken ende mei stieten. 4) een levend gewas, boom of plant, dat in den grond staat; jootstake, jblantstake ; hi sonde binden lande enen slake niet laten standen. 5) paal, in een spel, staeck Baer men na steelt ; staeck van den doel; paal waaraan vee gebonden wordt ; heipaal; ,%hesus hinc an des crucen stake; vooral: a) paal, palissade tot afsluiting of verdediging. b) schandpaal. c) grenspaal. d) eindpaal, ook in eene renbaan of wedspel; verklw. staecskn, ook : einde. e) paal als figuur in de wapenkunde ; ene baniere van kelen met drie staken van silvere. 6) hetzelfde als s t o c, een werktuig waarin de voeten van veroordeelden gesloten worden (oostmnl.). 7) stam, tronk, stronk, van een boom ; stam van een geslacht ; nakomelingschap ; eene linie in een geslacht; de gezamenlijke belanghebbenden bij eene onderneming, ook : één belanghebbende. Stake, znw. vr. of m. Steek, met betrekking tot naaldwerk; steek van een wapen; ook van de wonden der min. Stakement, znw. o. Het aanbrengen van staken of staketsel. Staken, staecken, staieken, zw. ww. — I. Intr. „Staken" plaatsen, vooral om te omheinen; staketsel aanbrengen. — II. Trans. i) Met „staken" of palen schoren of stutten ; ook : gewassen ; ook : versterken. 2) met „staken" of palen afschutten, afzetten, omheinen. 2) op- en afladen, koren, hooi, stroo. 4) aan een staak of paal vastbinden, vee. Staken, zw. ww. tr. i) Vaststellen; eig. vastzetten (in den grond) ; deelw. gestaect, vastgesteld, bepaald; ter gestaecter uren, een gestaecte jrijs ; eene vergadering, beleggen ; een feest, aanrichten of inrichten ; een vrede, verbond enz., vastmaken, sluiten. 2) stichten; scheppen. 3) vastmaken, verbinden, bevestigen (aan iets). 4) vestigen; sine hole slaken o,p Gode. 5) bepalen, verordenen, ook met God als ondw. ; bevelen, van een mensch. 6) iem. voor vast aanstellen in een ambt, eene bevoegdheid. 7) laten steken, niet voortzetten, staken, met iets ophouden (16de eeuw) ; misschien ook mnl. enen staken, iem. doen ophouden te leven; waarsch. ook intr., blijven steken (16de eeuw). Staken, zw. ww. -- I. Trans. i) Stikken, borduren (?); een gestaecte blauwe hoyke. a) in ontstaken, hetz. als ontsteken. — II. Intr. Staken jegen iet, zich tegen iets verzetten, iets tegenwerken. Staket, staecket, ook staketsel, znw. o. Paal, staak; als verzamelwoord, staketsel, palissaden. Staketten, zw. ww. tr. Met „staken", palen of staketsel versterken of afschutten ; ook staketselen (i 6de eeuw). Stakettinge, staeck-, znw. vr. Het aanbrengen van staketsel of palissaden ; vooral : het staketsel. Stakijtse, stakitse, stakijts, znw. o. Hetzelfde als staket (voorwerps- en verzamelnaam). — Stakijtsen, hetz. als s t a k e t t e n. Stapte, znw. vr.; starten, o. Myrrheolie. Stal, stall, stalle, znw. m. en o. i) Stand, in verschillende beteekenissen, vooral in bepaalde uitdrukkingen en samenstellingen : a) het staan, dat wat staat, in oftstal; van panden; haren (vollen) stal hebben, den bepaalden tijd gestaan hebben. b) het blijven staan, van eene geldschuld, in achterstal; met een pers. als ondw., stal houden, blijven staan, halt houden, stand houden. c) het blijven bestaan, stand ; stal hebben, hou geldig of van kracht zijn ; misschien ook in de-den, uitdr. oj5ten stal bliven, in stand blijven, gestand gedaan worden; trouwe moet bliven oj5ten stal. z) STALLAGE. 571 statuur, gestalte ; rechtstaels, rechtop loopende (als een mensch). 3) de plaats waar iem. staat, ook : zit, woont; eiken (mensche) heeft God gegeven stal; dincstal, rechtplaats. 4) staanplaats op de markt of in de hal (aan de daar aangebrachte banken, tafels enz.) ter uitstalling en verkoop van waren ; het kraampje, tentje, stalletje waarin, de tafel waarop, koopwaren worden uitgestald; dat stal besitten, beslaen, bestaen, beslaan, innemen, bezetten; staen oh gelote stalle ; te stalle staen ; eene zit- of staanplaats in eene kerk; eene ligplaats of graf op een kerkhof. 5) de eene of andere afgesloten, omheinde, bepaalde ruimte, in samenstellingen, nootstal, aelstal. 6) stal, omsloten en overdekte ruimte voor het bewaren van vee, swnstal, verkens-, coe-, geiten -, veestal; verklw. stallekijn, stelleken ; alst jert verloren is, slut men den stal, als het kalf verdronken is, dempt men den put; in stal bliven, op stal blijven, afgedankt worden. 7) datgene waarop iets staat of steunt; poot van een stuk huisraad. 8) een bepaald afgebakende of begrensde tijd ; leerstal, leertijd ; huurstal, de tijd gedurende welken men zich aan iem. verhuurt. Stal, znw. m. Diefstal. Vgl. s t a 1 e. Stal, slalle, znw. Urine van een paard. Stalbant, znw. m. Halster. Stalbroeder, -brueder, znw. m. Kameraad, gezel ; vooral : huursoldaat. Stale, znw. vr. en m. ; stael, m. i) Staak ; vooral: een staak of dunne paal waaraan de visschers gewoon zijn hunne netten en fuiken vast te leggen. 2) stengel, van verschillende gewassen; venecoolstale, venkelstengel. 3) steel van bloem en vrucht. 4) steel van een gereedschap ; j5ec-, hauweel-, hamer-, Panne-, aexstale. Stale (monster, staal). Zie s t a e 1. Stale (in „te stale staan"). Zie s t a e 1. Stale, znw. vr. Diefstal ; vooral : het gestolene, gestolen goed. Stalen, bnw. Zie s t a 1 ij n. Stalen, zw. ww. tr. Stalen, zoo hard of zoo scherp maken als staal; harden, scherpen; ook verstalen. Stalen, zw. ww. tr. Een geverfd stuk laken ver staal en daarna waarmerken ; het-gelijken met het was het werk der staalmeesters. Stalgeld , znw. o. Geld betaald voor de huur van een stal of staanplaats op de markt of in de hal. Stalgenote, znw. m. Kameraad, gezel, compagnon. Vgl. stalbroeder. Stalhoeder, znw. m. Bewaker van een stal en het zich daarin bevindende vee; ook: waard, herbergier. Stalhure, znw. vr. i) Hetz. als sta 1 g e 1 t. 2) geld betaald voor huur van een paardenstal of stalling. Stalhuus, -kuys, znw. o. Een huis of gebouw waarin een stal is, stal. Stalijn, stalin, stalen; oostmnl. stelen, bnw. Stalen, van staal ; dat swciert was stalen ; een knijf, ene aexe bruun stalijn ; een staline hoet, hetz. als iserhoel; een stal n boge, hetz. als a r m b o r s t (ook staelboge); als van staal; de meinsche en heeftgheenen stalinen zin. Staliser, stall-, znw. o. Treeft, drievoet. Stalj ongen, znw. m. Hetz. als sta 1 c n e c h t. Stalkerse, -keerse, -kaerse, -keers, znw. vr. „Standkaars", eene groote kaars (van verschillende afmetingen), die op een kandelaar of op iets anders geplaatst wordt, vooral op het altaar bij verschil lende kerkelijke plechtigheden, in het bijzonder lijkdiensten; soms ook: eene in de hand gedragen groote kaars. Stalenecht, -knecht, znw. m. Stalbediende, paar -denknecht. Stallage, stalage, -aige, -aedse, znw. vr. i) Stalling; ook: stal. 2) opbrengt van de „stallen" of staanplaatsen op de markt. Stallage, znw. vr. Stellage, steiger ; ook : estrade, tribune. 57 2 STALLECHT. Stallecht. Zie stallicht. Stallegelt, -meester. Zie s t al g e it, -m e e ster. Stallen, zw. ww. — I. Trans. i) Stallen, op stal zetten. 2) op een „stal" (op de markt of in de hal) brengen, uitstallen, te koop aanbieden. 3) aanstellen; eig.: (een geestelijke) op zijn stal of zetel bren. gen, installeeren. — II. Intr. Op stal staan. Stallen, zw. ww. intr. Pissen, van paarden. Stalleren, -ieren, zw. ww. tr. i) Een geestelijk, ook: een wereldlijk, ambtbekleeder, plaatsen of brengen op den voor hem bestemden zetel, installeeren. 2) stallen, paarden. -stallich, bnw. In eristallich, te veld staande, van graan. Stallicht , -leclkt, znw. o. Hetzelfde als s t a 1k e r s e; ook: eene in de hand (ook: op een kandelaar) gedragen groote kaars, vooral bij eene uitvaart; elkerlijîe droech een bernende stallecht dat lane was ende recht. Stallinge, znw. vr. Het stallen van vee, vooral: paarden; ook : stal. Stalman, znw. in. Hetzelfde als s t a l h o e d e r en stalwaerder. Stalmeester, steile-, -meyster, znw. m. i) Opzichter over een stal, ook : over de stallen van een vorst of heer. 2) opzichter over de staanplaatsen of „stallen" op de markt, marktmeester. Stalpen, zw• ww. intr. Met de voeten stampen, klotsen ; hoorbaar loopen, deftig stappen. Stalre, staller, znw. m. Iemand die zijne waren uitstalt; kleinhandelaar. Stalvee, znw. o. Op stal staand vee; vee dat in een stal bewaard wordt. Stalverwarer, -waerre, znw. m. Hetzelfde als stalwaerder. Stalvrouwe, znw. vr. Stalhoudster, herbergierster. Stalwaerder, znw. m. Hetz. als s t a 1 m e ester; ook : stalhouder, herbergier. Stam, znw. m. ; starn,ne, m. en vr. i) Stam van een boom. 2) paal; in het bijzonder: kruispaal. 3) stam, geslacht; iemand uit een bepaald geslacht; scaemte (eergevoel) heeft menegen goeden stam drane doen drinken seer ende bister. 4) oorsprong ; als omschrijving gebruikt ; loon van hoirre minnen stam (voor hare liefde). Stamelaer, -er, -are; stamelaert, znw. m. Sta melaar, stotteraar. Stamelen, zw. ww. intr. Stamelen, stotteren, stooten met de stem, niet uit woorden kunnen komen ; ook : struikelen. Stamelheit, znw. vr. Het stotteren; ook sta -melinge. Stamen, zw. ww. intr. Stotteren, hakkelen (16de eeuw). Stameraer, znw. m. Hetzelfde als s t a m e 1 a e r; ook stamerbout, -bolt. Stamerde, bnw. Stotterend. Stameren, zw. ww. intr. Hetz. als stamelen; ook : opzettelijk zijne woorden afbreken, ze lettergreep voor lettergreep uitspreken. Stamirae, slamijn, stemijn, stramijn, znw. vr. en m. i) Stramien, zeefdoek, gaas; eene grove stof, zak linnen. 2) een kleedingstuk van eene grove stof. — Staminijn, -en, van een grof linnen stof gemaakt. Stammen, zw. ww. intr. Een stam vormen. Stamp, znw. m. Stempel. Stamgans. Zie stappans. Stampen, zw. ww. — I. Trans. Stampen, fijn stooten. — II. Intr. Met de voeten stampen, stampvoeten ; ook : kabaal maken, razen, tieren ; s. ende smoren. Stamper, stemher, znw. m. Stamper ; olivestem1 ere. Stamphans. Zie s t a p p a n s. Stamphuus, -hues, znw. o. Een huis waarin de eene of andere stof wordt gestampt, waarschijnlijk: die welke tot verfstoffen worden verwerkt. STANSOENEN. Stamp iel znw. vr. i) Danslied, vooral : een lied dat bij de viool wordt gezongen. 2) geweld, lawaai, rumoer; geweld, kracht, aanval van eene ziekte, kwaal of ongemak (2). Stamelen, zw. ww. intr. Te keer gaan, aangaan; waarschijnlijk ook: het iemand lastig maken, gezegd van een ongemak. Stamprooysch, bnw. Ook strainfrooysch. Van munten, geslagen te St(r)amprooi, een vlek, thans gemeente, in het voormalige vorstendom Thorn in Limburg; stamhr., stramhr. gulden. Standaert, -art, znw. m. i) Stander, staander, iets wat in den grond of op eene andere wijze staat, post, stijl; ook : a) een op een kandelaar of op iets anders staand licht. b) de as van een molen, spil, koning. c) datgene waarop iets staat, onderbouw, een samenstel van in den grond, ook : in het water, staande palen. 2) de standaard, mast of staak, waaraan eene vlag of een vaan wordt gehecht ; in den grond of op een gebouw staande vlaggestok met vlag of vaan; ook : de vlag of vaan zelve , in het bijzonder: koningsvlag; hi was overal alse een slandaert, als het vereenigingsteeken dat overal kon worden gezien. Standaertborse, -burse, znw. vr. Het foedraal, de koker waarin een ,,standaert" (vaan of vlag) werd geborgen. Standaertdrager, standart-, standard-, -dragere, znw. m. Standaarddrager. vaandeldrager. Standaertridder, znw. m. Waarschijnlijk : een ridder die in den strijd eene banier draagt of voert. Standaertsadele, standart-, -zadel, znw. m. Het zadel van den standaarddrager (te paard), waarin het ondereind van den standaard kon worden bevestigd. Standaertschacht, znw. vr. De schacht of lans, waaraan een „standaert" (vlag of vaan) was bevestigd. Stande, staende, znw. vr. Eene ton of kuip, gewoonlijk naar boven iets nauwer toeloopende; boter-, melc-, waterstande. Standen, st. ww. intr. Hetzelfde als s t a e n. Standenisse, znw. vr. Gesteldheid, toestand. Stander, stender, znw. m. i) Post, stijl, paal; ook : de mast of paal waaraan eene vlag of vaan wordt gehecht, standaard. 2) hetz. als s t a n d e. Standich , bnw. Bestendig, blijvend, duurzaam, van langen duur; van kracht, in wezen, van rechtstoestanden; misschien ook : in staat of bij machte zijnde. Standicheit, znw. vr. Bestendigheid, duurzaamheid ; van rechtstoestanden, volle kracht of werking. Standinge, znw. vr. Het staan. Stan'e, znw. vr. Staak, mast, stang. Stanlch, bnw. Van kracht, rechtsgeldig. Staninge, znw. vr. Het staan. Zie m a r c t s t aninge bij marctstaïnge. Stanch stanch, znw. m. i) Onaangename reuk of geur, stank; de stank dien de duivel achterlaat als hij uit het lichaam van iemand wordt uitgedreven; God hebs danc dat ic ben nut desen swaren stanc (dezen stinkenden kerker); ook gezegd van hetgeen iemand tegenstaat of tegen de borst stuit, van zedelijke misstanden; vgl. s t i n k e n; den stanc der sonden. 2) iets dat stinkt: a) een ongemak dat met een onaangenamen reuk gepaard gaat; die stanc van den nese. b) gezegd van het lichaam, aen die siele eest al belanc, die lichame nes maer een stanc. Stanc, bnw. Naam van een gebrek aan haring, waarschijnlijk: een onaangenamen geur hebbende. Stancaehtich, bnw. Stinkend. Stankeles, stanckles, *stanesel, znw. o. Stank. Stanemakinge, znw. vr. Het veroorzaken van stank. Stansoen, stantsoen, stanchoen, znw. m. Schoorhout, steunpaal, stut. Stansoenen, zw. ww. tr. Onderschoren, onderstutten. STANT. Stante znw. m. z) Stand of staat van zaken, toestand, gesteldheid. 2) het blijven in denzelfden toestand; vgl. s t a n t a c h t i c h. 3) het van kracht blijven, van rechtstoestanden. Stantacht, bnw. Hetz. als s t a n t a c h t i c h. Stantachtelike, -aftelike, -ach(t)like, bijw. i) Met vastheid of vastberadenheid, standvastig. 2) vast, bestendig; van rechtstoestanden, zonder dat ergens inbreuk op wordt gemaakt of van wordt afgeweken ; dat alle die j5unten ende voirwairden s. gehouden worden. 3) met vastheid of zekerheid (bij ,,weten"). Stantachtich, sfent-, -aflich, -haftich, -hachtich, bnw. — A. Van personen. ij Vast van beginselen of karakter, standvastig, ook: volhardend ; s. in den ditechden, in sin oj4set (een voornemen); doe wort die keiser stantachíiger in Gode (vaster in zijn geloof aan God). 2) bestendig; si (Maria) bleef s. onder den cruce. — II. Van zaken, vast, bestendig, duurzaam; van rechtsbegrippen, van kracht zijnde of blijvende. Stantachticheit, -hafticheit, -afticheit, znw. vr. Standvastigheid, vastheid van beginselen of van karakter; volharding; S. sins ojbsets, in zijn voornemen. Stantachtichlike . Hetz. als s t a n t a c h t elike. Stantelike, stent-, bijw. Zonder van iets af te wijken of op iets inbreuk te maken. Stantfike, slanjihe, -fijcke, -flike, znw. vr. Opstaande balk of stijl die tot steun dient; ook slanivinke en stantvliete. Stantichlike, bijw. Bestendig, voorgoed; zonder op iets inbreuk te maken of er van af te wijken;; dit sekeren zei te houden stantichlje. Stantvaste, -vast, bnw. Op zijne plaats of in zijn stand blijvende, bestendig. Stantvastich, bnw. Bestendig; van rechtsbegrippen, van kracht zijnde of blijvende. Stantvenster, -veinster, znw. vr. Uitspringend dakvenster. Stantvike, -vlike, -vinker -vliete. Zie st ant. f i k e. Stap, step, znw. m.; stappe, m. en vr. i) Stap, voetstap, schrede; ook : voetspoor; het stapvoets gaan, het stappen, vooral van een paard ; den (haren) stap riden. 2) pas, als aanduiding van eene maat. 3) trede van trap of ladder, ook: sport; starke lederen hooch van stajb5en (met veel treden) ; een stap off Ira ; graad, trap ; die hem ter giericheit geven werjen hem in den nedersten staf aller servituten. 4) iets waarop men stapt, stoep, de eene of andere verhevenheid, verhoogd vloertje, vlonder, een „opstapje". 5) leuning. 6) val, klem (nederrijnsch). Stapassich, bnw. Hardnekkig, onverzettelijk (?). Stapel, stappel, znw. m. ; stahele, m. en vr. i) Stap, voetstap. 2) *graad, `rang, persoon van rang, man van stand, coohlieden, heeren ofte sulcke stapels (16de eeuw). 3) grondzuil, grondslag, grondvest, onderlaag, basis; aanbeeld, blok. 4) steel, stengel, van eene plant; stronk. 5) waslicht, kaars; stapel van wasse ; stapel of wassen lecht. 6) poot aan het eene of andere stuk huisraad of aan een voorwerp; die staj5le (van een schaakbord) waren rootgoudijn; beddestaf'el; die sta^ele of die voete van den colummen; die vier stajtelen, ook viersta/el, omschrijving voor „iemands ziekbed" ; liggen in, binnen, sinen vier staffelen. 7) stapel, opgetaste hoop van iets; verkoopplaats van waren, stapelplaats, vooral: het aan eene stad toegestane recht van den opslag en verkoop van eene bepaalde koopwaar, die aldaar, en niet elders, ter markt moet worden gebracht; st. van volle, van win ; van zeeme dat verbuerd was mids dat hit ten Damme ujbdede jeghen den stapel van Brugghe. Stapel, znw. m. Krekel; sprinkhaan. Stapelaer, znw. m. Hij die handelswaren op eene stapelplaats brengt. STARC. 573 Stapelen, zw. ww. tr. i) In elkaar zetten, vastmaken, versterken, bevestigen ; deelw. bnw., gesta, belt, vast, standvastig. 2) stapelen, opstapelen, op een hoop zetten; vooral: (koopwaren) naar eene stapelplaats brengen; soms zonder uitgedrukt object. Stapeleren, -eeren, zw. ww. tr. Bevestigen, versterken, ook: in deugd, in het goede ; deelw. bnw. gestaeleert, vast van karakter, ernstig. Stapelgelt, znw. o.. i) Geld betaald voor het gebruiken of huren van een „stapel" of stapelplaats. 2) naam van eene rekenmunt. Stapelgoet, znw. o. Koopwaren die op een bepaalden „stapel" of stapelplaats moeten worden verkocht, goed waarvan stapelgeld moet worden betaald. Stapelinge, znw. vr. Het brengen van koopwaren op eene bepaalde stapelplaats; ook : het ver -schuldigde stapelgeld. Stapeleoert, znw. vr. Het hof of gerecht van den wolstapel van Engeland te Calais. Stapelrecht, znw. o. Het aan eene stad toegekende recht dat bepaalde koopwaren aldaar moeten worden „gestapelt", d. i. ter markt gebracht, verkocht; dat yemand met sinen goede voorbi Dordrecht voere, ende stajbelrechts daermede niet en hielde. Stapelstede, znw. vr. Stapelplaats. Stappans, staf ants, staJhandes, -hants, -hans, stajj4enants, stajj5ens, stamans, bijw. i) Terstond, dadelijk, op staanden voet, weldra ; ook : in korten tijd ; also st. als, zoodra; ook staj5 jansstede (uit stab1 ans ter stede). 2) zoo even, kort te voren (zeldzaam). Stapper stappel. Zie stap, stapel. Stappen, steJjen, stajben, st. en zw. ww. intr. Schrijden, stappen ; ook : springen ; so dat die crekel itb sine bant stiert (vgl. s t a p e 1). Stapsteen, znw. m. Steen om op te stappen, b.v. in beken en op modderige plaatsen bij kleine tusschenruimten aangebracht voor voetgangers. Stapwise, -wis, bijw. Trapsgewijze, geleidelijk. Stare, znw. vr. Stijfheid, strakheid, vooral van de oogen. Vgl. s t a e r, bnw. Staren, stamen, zw. ww. intr. i) Met strakke en onbeweeglijke oogen op iets turen, staren op iets, met ingespannen aandacht naar iets kijken; ook met het geestelijk oog, schouwen; dine (Gods) ont faermighe oghe staer recht u ons in den lesten vaer (sla ons gade, met het bijdenkbeeld van ,,goeder genade"). 2) staren, wezenloos kijken,-tierenheid, de oogen op een bepaald punt gericht hebben zonder iets te zien. Starfboee, starfte. Zie s t e r f b o e c, sterfte. Staringe, znw. vr. Het aandachtig en ingespannen naar iets kijken; ook met het geestelijk oog, het schouwen. Starc, staerc, sterc, bnw. -- A. Van levende wezens. i) Krachtig van lichaam, sterk, forsch ; ook: gezond ; si coren den stercsten dorj5re die si vonden ende maecten meester ende here; s. van live, van lede(n) ; dat Bruun was sterc ende coene. 2) sterk door macht, invloed enz., machtig; sterk in getal, talrijk, sterk door eene groote krijgsmacht. 3) sterk of krachtig van geest, kloek, flink, moedig; dapper. 4) sterk of stout in zijne woorden, beweringen enz., hem des sterc maken, zich sterk maken om, durven beweren of zeggen. — B. Van zaken en dingen. i) Sterk, vast, stevig; sterk, versterkt, van eene plaats die in staat van tegenweer is gebracht; van geld, zwaar, tegenover „licht geit" ; talrijk ; dit was ene staerke rote; machtig; met eenre sterker (krachtige, luide) stemme hi ried. 3) machtig of krachtig van werking, van stoffen, kruiden, geneesmiddelen ; als mussceliaet (muskus) verloren hevet sine cracht, men houdet in groten stanc, et wort staerc, al wasset crane; eene starke yoke; stare venijn. 4) geweldig, verwoed, zwaar, van vijandelijke ontmoetingen. 5) sterk, geweldig, hard, zwaar, van werkingen en ver natuur; een sterke (strenge) winter, een-schijnselen der staerc onweder; van water, sterk golvend, onstuimig; 574 STARCACHTICH. die salme te sin j5leghet in groten slaerken verschen rivieren; een starc (óf diep Of uitgestrekt) maras. 6) zwaar, koppig, naar het hoofd stijgend, van dranken. 7) zwaar, moeilijk, veel van iemands krachten vergende. 8) zwaar, dik, dicht beplant, van een bosch. 9) zwaar, wreed, bitter, van straffen, den dood. io) sterk, zeldzaam, moeilijk te gelooven; boeke die van Willenie van Oringen grote sterke ystoriën singen. i r) streng, scherp ; doe slaerken onderzouc hier toe. 12) vast, vaststaand, waarop men rekenen kan ; een S. belof; hels een s. recht dat elc man als hi stervet effene verre es ghe(h)ervet. i 3) ruim, ruim gemeten, meer dan; ene starke mile. 14) druk bezocht, door velen bijgewoond; die brulocht was s. ende groot. Starcaehtieh, -eclhtich, bnw. Sterk, krachtig. Starke, sterke, bijw. i) Krachtig, moedig ; s. gemoet, stout, kloekmoedig. 2) met kracht, inspan. ning, nadruk, klem, innigheid; s. bidden, genade roe5en, bevelen, geloven (beloven). 3) op eene strenge wijze, streng; enen s. castiën. 4) in grooten getale; volget mi, heren, so starcke, dat in ons gemoet niervan en come van so groter machte, men dragene ter erden met crachte. 5) zeer, in hooge mate; s. lachen; enen s. gekelj5en; nu getroosti sterke. Starke, znw. Zie s t e r k e. Starkelijc, sterk-, bnw. Krachtig, krachtdadig iets ondersteunende ; dat Cyrus wille desen werke (den herbouw van den tempel) helben ende dus (zoo) sterkelijc was. Starkelike, sterk-, staerk-, bijw. i) Met kracht, met lichaamskracht; op eene wijze waaruit zij blijkt. 2) met inspanning van krachten, met ijver, ernst, vuur, toewijding, volharding; ook bij ,,strijden"; ook van iederen strijd op geestelijk gebied ; hem s. met woorden jegen iet Betten ; Karel sterf seer ster ende heilicklic; van den strijd zelf, met kracht-kelic of hevigheid ; daer geduerde die strot s. toter ves1 ertijt. 3) met kracht, klem, nadruk, aandrang; harde S. gebieden; S. zeggen ende bi ede; met gestrengheid, angstvallige zorg; nadien dat si (de priesters) hemel aldus slarkelike. 4) sterk, in eene ver--rike sluten sterkte stelling, zóó dat men moeilijk te bereiken of aan te vallen is ; hem s. onthouden in wilden foreesten ofte u torren, casteelen enz. 5) sterk, zeer, in sterke of hooge mate, in een hoogen graad. Starken, starkenisse. Zie s t e r k e n, s t e rken i sse. - Stareheit, staerc-, sterc-, znw. vr. i) Kracht, sterkte, lichaamskracht, spierkracht; ook : goede gezondheid, krachtig lichaamsgestel. 2) kracht van geest en gemoed, het bestand zijn tegen verleiding en het kwaad. 3) moed, flinkheid, veerkracht, geestkracht. 4) scherpheid, doordringendheid, van den smaak gezegd; van uien, mosterd e. a. 5) sterkte van eene plaats die in staat van verdediging is gebracht; ook : versterking, versterkingen. Starkicheit, znw. vr. Hetz. als s t a r c h e i t, i). Starcmoedich , staerc-, sterc-, -modieh, bnw. Een sterk gemoed, een krachtigen geest, geestkracht hebbende. — Starcmoedicheit. Starot, starote. Zie s t e r c t e. Start. Zie s t e r t. Starte. Zie strote. Stat , stad, stadt, znw. vr., m. (en soms o.). i) Plaats in de ruimste beteekenis; stat van rosen, daer roeden wassen, daer men jagket, muntet ; heertstat (de haard), worstelstat, eetstat (eetzaal), woonstat, beddestat (bedstede) ; wi en weten stat no tit no ure waer ons die doot gevallen mach; in derselver stat ende in anderen staden ; in meniger stat; in heilighen tiden ende in heiligen steden; tallen staden, telker stat, in allen stade, overal ; set u in die nederste stat; die hoge stat, de hemel; ook: plaats, oord; ene woeste stat; stat der welluste, het paradijs; plaats in een boek; in vele staden es de text van der ewangeliën donker; die s. rumen, vertrekken, heengaan; S. vinden, belanden; s. hebben : a) plaats vinden in eene ruimte. b) op zijne plaats zijn, passen, voegen. STATMARKE. 2) plaats van een ander die men bekleedt of inneemt, dien men vervangt of vertegenwoordigt; enes s. houden; dat een ander quam in sine stat; in die stat des saterdaghes (is de zondag gekomen). 3) ruimte ; die engelen en vollen gene stat; den coninc die mettien genen die hi brochte een grote stat bevinc (besloeg). 4) het ruimtebegrip ontwikkelt zich tot dat van „tijd" in verschillende uitdrukkingen; oh der (uj5ter, ujbtie) stat, ter stat, op hetzelfde oogenblik, dadelijk, onmiddellijk; ook: op dat oogenblik, toen ; nu ter stat, nu op 't oogenblik, nu. 5) stad ; die stat van Athenen, Lonnen ; te Coelne int (d. i. ind) stat, te Pars in die stat; viertich staden ende dorj5e cc ; beide in hoven ende in stade ; stadt ende lande (Groningen); die Poorten Jherusalems, des ewighen stadts Gods; ene goede s., eene aanzienlijke, voorname stad; ene s. van rechte, eene stad die halsrecht heeft en zelve doet rechtspreken door hare eigene ambtenaars. 6) gelegenheid ; alst (het geheim) iement vremders weet, so es hire met so ghemeet (in zijn schik), dat hit vertelt te seven staden; daer ter stat (bij die gelegenheid, toen); te meniger stat; geschikte tijd of gelegenheid; oftu sies tijt ende stat; Christus verbeide tit ende stat ende jbersoon in al sinen werken; enen s. maken, iem. gelegenheid geven. 7) toestand; levensomstandigheden ; in wat staden dat hi (de mensch) alreliefst waer mede te bruken sine jaer; in eens ke2sers stat, als keizer; in manstaf, als leenman.; in dienst. man(ne) stat, als dienstman. 8) zielstoestand, de toestand van den mensch met betrekking tot zijn tele ; die in goeden stade ende in waren ghelove-leven ghestorven sin ; van de maan, phase ; van voor werpen, stand, gewone stand; graad van ontwikkeling. 9) stand, rang, waardigheid; ook : maatschappelijke stand; dan quant die dooi ende leide se van dien hogen stade onder die worme ; si waer van so edelen stade; in welken stade (als bisschop) hi kern wel regierde ; in geestliken of in weerliken stade ; lude van allen steden; die keiserstat, de keizerlijke waardigheid; van stade sin, welgesteld zijn. io) het blijven in denzelfden toestand; in de uitdr. stat houden : a) met een pers. als ondw.. stil staan, halt houden. b) met eene zaak als ondw., vooral van rechtsbegrippen, van kracht blijven. Statampt, znw. o. Stedelijke betrekking, stadsambt. Statbede, znw. vr. Eene door eene stad opgebrachte bede of belasting. Statboec, znw. o. Een boek met stedelijke keuren en verordeningen. Statboom, stal-, stab-, znw. m. i) Een aan een water, eene haven, aangebrachte afsluitboom, boom (in „boomsluiting"). 2) schoeiing aan een waterkant; steiger. Statbomen , stad-, stab-, zw. ww. Schoeiing aanbrengen; bestatbomen, beschoeien. — Statbominge, beschoeiing; ook : schoeiing. Statbrief, znw. m. Eene akte opgemaakt van eene voor het gerecht verrichte handeling en met het groote stadszegel voorzien. State. Zie s t a e t. Statelijc, staet-, bnw. Voornaam, aanzienlijk; deftig, statig. — Statelike, bijw. Statei}]cheit, znw. vr. Deftigheid, waardigheid. Statgesette, znw. o. Stedelijke verordening (16de eeuw). Stathouder, -helder, -holder (oostmnl.), znw. m. Plaatsbekleeder, plaatsvervanger, vertegenwoordiger van den landsheer in een deel van zijn gebied. Statioen. Zie s t a c i e. Statenape, znw. m. Politiedienaar. Statli e, bnw. Plaatselijk, locaal. Statlootbrief, znw. m. Eene met het stadszegel bezegelde akte van boedelscheiding. Statman , znw. m. Stedeling; mv. statliede. Statmarke, -merke, znw. vr. Het grondgebied eener stad. STATMEESTER. Statmeester (-roeister), znw. m. Burgermeester (in de beteekenis van het mnl. woord). Statmuur, znw. vr. Stadsmuur. Statpaeye, Jaye, znw. vr. Het in de stad gang bare door den raad op eene zekere waarde gezette betaalmiddel. Statpont , znw. o. Een pond van de in eene stad geldende geldswaarde. Statrecht, znw. o. Het door eene stad vastgestelde recht, de stedelijke rechten en verordeningen. — Statrechtbreker. Statsdienst, stades-, znw. m. Eene verrichting ten behoeve eener stad, wachthouden, graven e.a. Statsegel, stak-, znw. m. Het groote stadszegel; Statssecreet, het kleine stadszegel. Statsake, sta/s-, znw. vr. i) Eene rechtszaak de stad betreffende, die door haar gevoerd wordt. 2) stedelijk belang of aangelegenheid. Statserve, slades-, znw. Aan de stad toebehoorende grond of land. Statsluse , sladt-, znw. vr. Stadssluis, sluis bij of van eene stad. Statsvleeschuus, -vleisclhuys, znw. o. Stedelijk vleeschhuis, vleeschhal. Stattafel , znw. vr. Bord waarop, ook: boek waarin, ambtelijke bekendmakingen of besluiten worden opgeteekend. Stature, znw. vr. Lichaamsgestalte, statuur. Statute -tuut, znw. o. Verordening, vooral eene stedelijke verordening; reglement, statuut. Statvidimus , znw. o. Een „vidimus", afgegeven door het gerecht onder het groote stadszegel. Statvrede, znw. vr. De toestand van vrede ontstaan door het geven van vrede door twee twistenden op bevel van den raad der stad; de toestand van rechtszekerheid in eene stad. Statvriheit , znw. vr. Een bij eene stad behoorende aan de gewone rechtsbedeeling onttrokken terrein ; het bij eene stad behoorende gebied. Statwage, -waech, znw. vr. De weegschaal door het stadsbestuur goedgekeurd; ook : het door de stad verpachte of in leen gegeven ambt van het wegen van verschillende waren. Statwere, -weer, znw. vr. Stadsgebied, de om vang van de gerechtigheid eener stad. Statweringe, znw. vr. Vestingwerk. Staven, zw. ww. tr. Iem. iets voorzeggen, be paaldeljk : het formulier van een eed die moet worden afgelegd, een gestaefde eet. — Stayer, stavinge. Staven, znw. vr. Hetz als s t e v e n e (van een schip). Stavenie, znw. vr. Ploeg, afdeeling van werk volk (16de eeuw). Stede, znw. vr., m. (en soms o.). i) Plaats, in den ruimsten zin; lallen steden, overal, soms : altijd; leniger stede, ergens, ook : in eenig opzicht. 2) plaats van iem. die men inneemt, of dien men vervangt of vertegenwoordigt. 3) gelegenheid. 4) stad. 5) als tijdsbegrip in verschillende uitdrukkingen, o die, der, stede, op staanden voet, terstond ; nu Ier s., nu, op dit oogenblik. 6) standvastigheid, getrouw heid. Zie verder bij sta t. Stede, bnw. Vast, onverbrekelijk. Stedebode, znw. m. Stadsdienaar, politiedienaar. Stedeboec, znw. o. Hetz. als s t a t b o e c. Stedegoet , znw. o. Eigendommen van eene stad. Stedehouder, znw. m. Hetz. als s t a t h o u d er. Stedekint, znw. o. Een onder curateele gestelde; enen s. maken. Stedeclerc, znw. m. Geheimschrijver eener stad, stadssecretaris. Stedeclocke , znw. vr. Stadhuisklok, die verschil lende werkzaamheden regelt en bepaalde tij dpunten aangeeft. Stedelijc, bnw. Stedelijk. Stedelike, -lac, .locs, bij w. Gestadig, voortdurend. Stedehuus, -hugs, znw. o. Rechthuis. STEENOVEN. 575 Stedeelerc, znw. m. Stadssecretaris. Stedelant , steed-, znw. o. Stadsweide, landerijen aan eene stad toebehoorende. Stedemate, znw. vr. De door de overheid voorgeschreven en geijkte maat (voor het meten van koopwaren). Stedemeter, znw. m. De door de stad aangestelde meter (van graan en andere handelswaren). Steden, zw. ww. tr. i) Bevestigen, handhaven (iem. in een bezit); ook een vrede s., bevestigen. 2) een vonnesse, ordeel, opschorten, verdagen. 3) enen enen eet s., iemand een eed opdragen, laten doen (met „rechter" als ondw.). Stedeplaetse, znw. vr. Stadsplein. Stedeporte, znw. vr. Stadspoort. Stedes, steels, bijw. Steeds, voortdurend. Stedesteiger, znw. m. Een door de stad aan gelegde steiger (voor schepen). Stedevast, bnw. Hetz. als s t a d e v a s t. Stedevriheit, znw. vr. Hetz. als s t a t v r i h e i t. Stedewage, -waeck, znw. vr. Stadswaag. Stedich, bnw. i) Koppig, vasthoudend. a) standvastig. 3) vast, standhoudende, van kracht blijvende. — Stedicheit, ook: verbindende kracht. Stedigen, zw. ww. tr. Hetz. als s t a d i g e n en steden. Stoech. Zie stege. Steefkijn, -ken, znw. o. Verklw. van staf. Steef. Zie s t e k e. Steecgetuuch, znw. o. Wapenrusting voor een tornooi. — Steecharnasch, steecgetouwe. Steeemes, znw. o. Dolk. — Steecpriem, steec swert, -swaerl, steecwapen. Steecpenninci znw. m. Geld dat men geeft om niet verklapt te worden ; ook : aalmoes. Steecplate, znw. vr. Pantser of borstharnas voor een tornooi. — Steecschilt. Steecspel, -sj5il, znw. o. Tornooi, steekspel. Steecte, znw. vr. i) Steek, prik, b.v. met Bene naald. 2) stekende pijn in het lichaam, steek. Steel. Zie stele. Steel, bnw. Steil. Steelsgewise, sleelsewise, bijw. Sluipend, in het geniep. Steen, stein, znw. m. i) Steen; werptuig; edele steen; vuursteen; magneet; molensteen; steenboete, de levering van een zeker aantal steenen voor den stadsmuur; s. dragen, een zwaren steen dragen om de stad, eene straf voor vrouwen, die een bepaald misdrijf hadden gepleegd. 2) steenrots, rots. 3) burcht, kasteel. 4) gevangenis, ook kerkersteen. 5) naam van eene ziekte, steen, graved. 6) naam van een gewicht voor vlas, wol, garen e. a. Verklw. steenkiin, stein- ken, sleengen. Steenachtich backer berch steenrots. -bicker, -boete (zie s t e e n). Steenbile, -bil, znw. vr. Steenboc. Steenbickelaer, Steenbreken znw. vr. Naam van eene plant, saxifraga, steenbreek. Steenbusse, znw. vr. Bus waaruit steenen ko gels geschoten werden. Steendam,, znw. m. Steenen dam. — Steendi e. Steendoo? bnw. Stokdoof. Steendoot, bnw. Morsdood. Steenen. Zie stenen. Steengelt, znw. o. Geld betaald door een ge vangene aan den gevangenbewaarder voor het hein verschafte levensonderhoud. Steengront, -hoop, -houwer. Steenhuus, znw. o. Huis met een steenen gevel. Steenclippe, -Cole, -cool;Gramme, muurkram. - Steencule, znw. vr. Steengroeve; ook steen/in/fe, ,poel, -uel. Steenmetser, -metselaey-, -messeler, znw. m. Metselaar. Steenmot, -mul, znw. Steengruis. Steenoven; steenplaetse, steenbakkerij, steen plaats. 576 STEENROKE. Steenroke, -roolse, znw vr. Steenrots. Steensnider, -strata, -wech, straatweg. Steente, znw. (Edel)gesteente. Steensuchtich, bnw. Aan steen of graveel lij dende. Steenvluchtich, -vlocklich, bnw. Uit gijzeling of gevangenis ontsnapt. — Steenvluchticheit. Steenvoerer, -voerre, -vuerre, znw. m. De werk. man die steenen aanbrengt, ook sleenj5iner. Steenwaerder, -warder, znw. m. Gevangenbe waarder, cipier; ook steenwachter. Steenwerc, znw. o. Bouwwerk van steen; vrouwenherie en es geen sleenwerc. Steenworp, -wer^, znw. m. Het werpen met een steen, steenworp ; ook als afstandsbepaling. Stoere, steern. Zie starc, sterne. Steffardich, -ferdich, bnw. Stijf. — Steffar dicheit gezegd van het lichaam; S. van leden. Stegaert , znw. m. Steiger aan het water. Stege, steech, znw. vr. Steeg. Weg, straat, pad, steeg; verklw. stegeskijn, steechskijn. Stegebant , znw. m. Stijgbeugel. Stegele, stegel, znw. vr. Stoep of verhooging om over iets heen te stappen. Steger, znw. m. Trap, ladder; ook steiger; ook aan een water. Steorereep, stegel-, steige-, znw. m. Stijgbeugel. Steiger, bnw. Steil. — Steigerheit. Steigeren , stegeren, zw. ww. — I. Intr. i) Klimmen; ook: een dak in orde maken (?); tr. enen stal s., het dak van een stal herstellen. 2) misschien ook : eene verhooging aanbrengen. Steigeringe, znw. vr. Steiger, stellage. Steil, bnw. Steil. — Steilheit, steilte. Stein enz. Zie s t e e n. Stec, znw. m. en o. i) Staak, stok. 2) afgepaalde ruimte, perk; binnen nekren slecken houden. 3) stuk; rebsieck, ribstuk. Steke, steec, znw. vr. en m. i) Steek ; slack of steke. 2) niet enen s., geen steek, niets hoegenaamd; ic en sie enen s. niet. 3) naam van een ziekelijk verschijnsel ; buucsteke. Stekeblint, bnw.; ook steckeblint. Stekel, znw. m. Prikkel, doorn, stekel; ook stekele, vr. — Stekeldorn. Stekelinc , znw. m. Stekeling, een vischje. Steken, st. ww. — I. Trans. r) Steken, een steek toebrengen, wonden. 2) treffen, dooden. 3) steken, stooten, duwen; enen in den brant s., iem. op den brandstapel werpen ; uien lande s. ; stompen ; trappen; openstooten; enen iet int oor s. 4) brengen, plaatsen; die bant aen enen s. 5) prikkelen, aan drijven. 6) ontsteken; dat vier s. in. 7) aanbreken, opensteken, een vat. 8) snijden, graveeren. 9) blazen, een muziekwerktuig. — II. Intr. i) Steken ; s. ende breken, aan steekspelen deelnemen. 2) stooten, steken. j) zich verzetten tegen (metjegen); ook wederk.; opstaan. 4) met in, zich bevinden ; die siele steedt in den liehame ; datter doocht ende eer in steed. — Stekinge. Steker, znw. m. Hij die aan een tornooi deelneemt. Stekevol, bnw. Stikvol. Stecke. Zie s t e c. Stel, znw. o. Onderstel; ook: op wielen, om hout, bier enz. te vervoeren. Stel, bnw. Oud, verstaan ; van vloeistoffen ; stelle eannebier ; stelle orine. Stelboom, znw. m. Wagendissel. Stele, steel, znw. Steel, stengel ; ook : steel van gereedschappen. Stelen, st. ww. — I. Trans. i) Stelen. 2) ontstelen, verduisteren. 3) bestelen, iemand. — II. Intr. i) Ontsluipen, ontsnappen. 2) diefstal plegen. — III. Wederk. Hetz. als Intr., i). — Stelinge. Stellage. Hetz. als s t a 11 a g e. Stellen, zw. ww. — I. Intr. i) Stellen, plaatsen; S. te, voegen bij, mengen in; een kint s. in ene STERNE. schole; in sekere bant s., in bewaring geven; sine herte, sinen moet s. in, zich wijden aan iets; op stellen. 2) te boek stellen, vermelden. 3) oprichten, opzetten, eene zaak, nering. 4) regelen, een uurwerk. 5) uithuwelijken. — II. Wederk. i) Zich voorbe reiden; ook: toebereidselen maken. 2) zich schikken, houden, gedragen. 3) hem s. tote, zich begeven in of tot iets; hem s. oh, steunen op ; hem s. na, na jagen. — III. Intr. Een knip of val uitzetten, in hinderlaag liggen. Stellen. Zie stillen. Stellinge, znw. vr. i) Stellage. 2) stal of staan. plaats op de markt. 3) onderstel ; ook : affuit. Stelpen, sturen, zw. ww. tr. Doen ophouden, tegengaan ; een vloed, eene ziekte, wonden ; iemands overmoed; rampen ; geluid e. a. ; ook stelj5sen. Stelte, znw. Houten been, kruk. — Steltmaker. Steltganger, znw. m. Iem. met een houten been of die op krukken gaat; ook steltenaer. Steltrijn. Zie stamijn. Stomme, stem, stimme, znw. vr. i) Stem, spreek of zangstem ; met éénre stemmen, eenstemmig. 2) uitgebrachte stem. Stomme. Hetz. als stam; ook rijs, twijg. Stemmen, zw. ww. intr. Zijne stem uitbrengen. Stemmen, zw. ww. tr. Stelpen, stremmen. Stemmich, bnw. Kalm, bezadigd. Stempel, znw. m. i) Poot van een stuk huisraad. 2) stempel. *Stempelen, verk. lezing voor scer^elen, Betz. als scampelen. Stempels, znw. o. Bruggenhoofd; ook stemde. Stempen, zw. ww. tr. Hetz. als stampen en stemmen. Stender, stander, znw. m. Post, stijl. Stenen, steenen, steinen, zw. ww. tr. Steenigen; ook stenagen. — Stener, steenre. Stenen, st. en zw. ww. intr. Steunen, klagen, kermen. Stenen. Zie steunen en s t e n ij n. Stenich, steinich, bnw. Steenachtig; ook : hard vochtig en: verhard, van hart. Stenljn, steinijn, bnw. Steenen. Sterfdach, znw. m. Sterfdag; daeraen lage sin s., dat zou hem het leven kosten; niemant moet sin hudach ende sijn S. oversitten ; de herinneringsdag van iemands dood. Sterfhuus, -buys, znw. o. Sterfhuis (r6de eeuw). Sterftoop, znw. m. Overgangsrecht bij overlijden. Ster$u]c , sterveljc, sterfere, bnw. z) Sterfelijk. 2) doodelijk. 3) s, man, ook sterfman, een bepaald aangewezen leenman, bij wiens dood „sterftoop" moest betaald worden aan den leenheer door kloosters of geestelijke gestichten, aan wie leenen gegeven waren. — Sterfl jeheit ; ook : sterfte. Sterfslach, znw. m. Doodelijke slag; ook: de ure van iemands dood. Sterfte, storfie, sterft, znw. vr. Het sterven, zoowel van één als van meer personen; overlijden, dood ; sterfte ; epidemische ziekte. Sterc, bnw. Zie star c ; ook : streng, van koude. Sterke, sterkelike, bijw. Zie s t a r k e enz. Stercde. Hetz. als s t e r c t e. Sterken, starken, staerken, zw. ww. tr. i) Ster ken, versterken. 2) bevestigen, bekrachtigen; stiven ende starken. 3) iets handhaven, aan iets kracht bijzetten. 4) iem. handhaven, in iets bijstaan. 5) stijvenin iets. — II. Wederk. Zich versterken. — III. Intr. Sterk of krachtig, sterker worden. — Sterkinge, Sterkenisse, versterking, bekrachtiging. Stercheit. Zie s t a r c h e i t. Stercte, znw. vr. i) Sterkte, kracht ; ook ster,cde. 2) verkwikking, versterking. Sterlint, znw. m.; schillinc, Penninc, groos` s., eene munt bij de Hanse of Oosterlingen gebruikelijk. Sterne, sterre, znw. vr. i) Ster; Bien in die s/er STERNE. ren, uit de sterren de toekomst voorspellen ; komeet; van Maria, slerre van den mere ; sterrebeeld. 2) ster in de wapenkunde. — Sternesehjjn, slerre-. Sterne, sterre, znw. Voorhoofd; bles of kol bij paarden. Sternede, slerrede, bnw. Met sterren bezaaid; s. hemel, het uitspansel. Sternelicht, slerre-, bnw. Helder licht, van den nachtelijker hemel. Sternsiec, ster-, bnw. (oostmnl.). Maanziek. Sternteken , slerre-, znw. o. Constellatie, een bepaalde stand der sterren, met betrekking tot ,s menschen lot. Stert , sleerl, slaerl, znw. m. i) Staart. 2) ach achterhoede. 4) sleep ; ook : gevolg van-terste. 3) bedienden. 5) uithangend zegel. 6) in ftloeckslerl. Verklw. stertkijn, steen-, -gen. — Sterteloos, stertveder. Stertbeen, znw. o. Stuit. Sterte strot. Zie s t r o t e. Stertele, steriel, znw. vr. Veter, rijgsnoer. Starten. Hetz. als storten. Sterven, slaerven, sleerven, st ww. intr. i) Sterven ; quader dool s. ; alst daer sere scarf, toen daar die groote sterfte was. 2) omkomen, om het leven komen, gedood worden. 3) sneuvelen. 4) enes goets gestorven sin, met betrekking tot een goed als dood beschouwd worden; zijn recht op iets verloren hebben. — Stervinge. Steure, sleur, store, znw. Steur. Steve, znw. vr. Staf. Stevel, znw. Poot, stut, onderstel ; to s. set/en (nederr.), op pooten zetten, weder in orde brengen. Stevol, znw. m. Laars (oostmnl.). Steven, zw. ww. intr. Steunen op. Steven, znw. m. Steven van een schip. Stevene, znw. vr. Stem; elc vogelkjjn singe/sine stevene. Stevenen, zw. ww. intr. Zich gronden of baseeren op iets. Stevich, bnw. Sterk, vast. — Stevigen. Stiborich, bnw. Koppig, halsstarrig. Stichte, sticht, znw. vr. en o. Gemeente, geestelijke stichting; bisdom. Stichtel}j c, bnw. Opbouwend in het geloof, stichtelijk; ook slick/ic/s. — Stichtelike, stiehticheit. Stichten , zw. ww. tr. i) Stichten, bouwen. 2) scheppen. 3) oprichten, instellen ; roof ende brant s., rooven en branden ; sine vaert s., een tocht ondernemen; herevaert s.; ene maeltijt s., een feestmaal aanrichten; ene consilie s., beleggen, bijeenroepen. 4) stichten, opbouwen in het geloof. — Stichtinge, stichter, ook : schepper. Stichtigen. Hetz. als s t i c h t e n, 4). Stide, stijl, bnw. Stevig, krachtig, sterk. Stiden , zw. ww. tr. Stevigen, sterk maken ; s. ende sterken, (iem). met raad en daad bijstaan. Stië, znw. vr. Kot. Stiefdochter, slie-, -moeder, -kipt, -cone, -vader, -vrouwe (stiefmoeder); ook sl ejb-, steef -. — Stiefmoederljjc. Stien. Zie steen. Stier, znw. m. Stier; verklw. stierkijn; ook het hemelteeken. Stier, znw. o. Stuur, roer ; ook stiere, vr., achtersteven (?). Stieren, sturen, zw. ww. tr. i) Sturen, leiden, richten. 2) sturen, zenden. — Stieringe. Stierijn, stieren, bnw. Stieren. ; stierenvleesck. Stierman , znw. m. Stuurman. Stierroeder, znw. o. Roer. Stiet, znw. m. Stuit. Stieven. Hetz. als s t uv e n. Stifelen. Zie s t i v e 1 e n. Stige, znw. (oostmnl.). Een twintigtal. Stigen, st. ww. intr. Stijgen, de hoogte in gaan, wassen; klimmen..-- Stiginge, stiger, stijchledder(oostmnl.), stil chworc, belegeringswerktuigen. STOELROVER. Stijf, stief, bnw. i) Sterk, krachtig. 2) sterk, geweldig. 3) stijf, streng. 4) volhardend. 5) hard, ruw, ongevoelig. 6) stug. 7) ruw, hard, van eene stof. — Stijf, bijw. Sterk, krachtig, stoer, in een sterken graad. — Stijfheit, stijfsel. Stjj like, bijw. Hetz. als s t ij f, bijw. Stijl, znw. m. i) Stijl, paal, post. 2) de wijze van tijdrekening. 3) wijze van schrijven, stijl. Stic. Zie stuc. StiC, bnw. Steil. Stickele, znw. vr. Dolk; ook slickel, m. Stieken, zw. WW. tr. i) Steken; soden s. 2) borduren; stikken, fijn naaien. 3) stikken, verstikken. 4) aan het hout bevestigen, vaststeken, gezegd van pijlen (?). ,) met ,,sticken" of stokken afpalen, uitzetten, traceeren. Sticker, znw. m. Borduurwerker. - . Sticnaelde. Stiesienich, -suynicli, bnw. (oostmnl.). Kippig, bijziende. Stile. Hetz. als stijl, i). Stille, znw. vr. i) Stilte, stilzwijgendheid. 2) een deel van de mis. Stille, znw. vr. Privaat, sekreet. — Stilleeamere, -putte. Stille, stil, bnw. i) Stil, stilzwijgend. 2) rustig, stil, van personen en tijden; s., goede vridach. 3) ingetogen. 4) geheim; s. waerheit besitten, eene ge heime enquête houden. 5) stilstaand, van water. 6) belegen. Zie s t e 1. -- Stilheit. Stille, bijw. i) Stil; s. si/ten, 2) stilletjes, in stilte, in het geheim ; ook stillekine. Stillegane, znw. ; mv. stil(le)gange(n), eene soort van pantoffels of muilen. — Stilleganemaker. Stillen , stellen, zw. ww. — I. Trans.' i) Bedaren, tot bedaren brengen, stillen. 2) tot zwijgen brengen. 3) bevredigen. — II. Intr. i) Stil worden, bedaren. 2) stil worden, zwijgen. Stilleswigende, stil-, bnw. — Stil(1e)swigentheit, -swiginge. Stillicheit , znw. vr. Rust, vredigheid. Stillike, bijw. i) Stil, bedaard. 2) stil, zachtjes. — Stilliclike. Stilnisse, znw. vr. Stilte; ook stillinge, stilte. Stimme. Zie stemme. Stinken, st ww. intr. z) Stinken; rotten. 2) st. vore, een voorwerp van af keer zijn, gehaat zijn; hoverdie stinct voor Gode. — Stinkende, stinkentheit, stinkinge. Stil, znw. Punt, stip, stippel; verklw. stiz5kijn. -- Stippieh, gespikkeld. Stiper, znw. Basis van een driehoek. Stiperen, zw. ww. intr. Stutten; ook (onder) -sti)ben. Stippen, zw. ww. intr. Instippen. Stivale, znw. Laars. Vgl. s t e v e 1. Stive, bijw. Stevig, flink ; s. eten. Stive, bnw. Zie s t ij f. Stive, znw. vr. Doedelzak. Stivelen, stifelen, zw. ww. tr. Doorsteken. Stiven, zw. ww. — I. Trans. z) Stijven, versterken ; s. ende sterken. 2) bijstaan, handhaven. — II. Intr. i) Stijf worden, van eene vloeistof. 2) verstijven. — III. Wederk. Zich verharden, zijn gemoed sluiten voor (met oh). Stivenisse, znw. vr. Versterking, bevestiging. Stivicheit, znw. vr. Verhardheid. Stivorich. Hetz. als s t i b o r i c h. Stoel, znw. m. i) Stoel, zetel; ook van den rechter en van een wereldlijk of geestelijk vorst; predikstoel. 2) toestand; weduwenstoel. 3) geheim gemak ; ten stoele gaen. 4) in hovetstoel, kapitaal. Verklw. stoelkijn. Stoelbroeder, znw. m. Ambtgenoot, medesche pen. Stoeldraeyer, -ganc, -maker. Stoelen, zw. ww. tr. Hetz. als. h o e f s 1 a g e n. Stoelcnssen, stoelcleet. Stoelrover, znw. m. Woekeraar. 578 STOEP. Stoep, znw. m. Stoep, ook aan het water. Stoer, znw. m. Steur. Stoet, znw. m. Bal, speelbal. Stoet, znw. m. i) Gezelschap; helsche s. 2) Op tocht. 3) plechtigheid, staatsie. Stoete, state, znw. vr. (oostmnl.). Stoete (brood). Stof, znw. o. Stof; klucken van den stove, pluini stijken. Stoffe, stof, znw. vr. (en m. ?). Stof, waarmede men werkt; materiaal ; perkament ; van stofscriven ende no/ieren een sangboec ; brandstof. Stofferen, zw. ww. tr. i) Opvullen, voorzien van. 2) opmaken. Stofmele, -meel, znw. Stuifmeel. Stofregen, znw. m. Stort-, plasregen. — Stof regenen. Stof, znw. m. i) Stok, boomtak, tronk; over stoc ende over stene. 2) stok, afgesneden boomtak, ook als wapen. 3) stok, roede. 4) wijnstok. 5) kerf stok. 6) werktuig om de bewegingen van een ge vangene te beletten. 7) gevangenis. Verklw. stocskájn, stockelkn. Stoke, znw. Het beginnen of aanstoken van een twist. Stoken, zw. ww. tr. i) Stoken. 2) steken. 3) prik kelen. 4) kwellen, bestoken. 5) opstoken. 6) verwek ken, bevorderen, aanstoken. — Stokinge. Stoogelt. Hetz. als s t e e n g e l t. Stoegoet, znw. o. Familiegoed. Stocken, zw. ww. tr. Gevangen zetten. Stocker, znw. m. Gevangenbewaarder; beul; ook stocmeester. Stoeleg en, zw. ww. (oostmnl.). Hetz. als hal m e n. --StOCl egginge. Stocregele, znw. vr. (16de eeuw). Het motto van een gedicht; de telkens herhaalde regel aan het eind van iedere strofe, waarin de strekking van het gedicht wordt samengevat. Stocstille, -stil, bnw. en bijw. Zeer stil; ie wil dan swigen al slocslille. Stocvisch, znw. m. Stokvisch. Stole, stool, znw. vr. i) Mantel, wijd opperkleed. 2) stool der priesters, een breede lang af hangende strook of band van kostbare stof, bij het verrichten van bepaalde plechtigheden; onder die s. manen, op plechtige wijze aan eene verplichting herinneren; bi der S. begeven, plechtig, met aanraking van de stool van den priester, van iets afstand doen. Stolike, stolinge, bijw. Ongemerkt, onvoorziens, onverwachts, steelsgewijze. Stolken, zw. ww. intr. Klotsen, stampen met de voeten. Stolkich, bnw. Plomp, boersch. Stollen, zw. ww. intr. Stollen, stijf worden (16de eeuw). Stolpelinge, bijw. Voorover (vallen). Stolpen, stulf en. Hetz. als s t e 1 p e n; overstort met druc; ook i) iets het onderste boven houden en uitstorten ; een mandekijn met torf s. op ene tonne. 2) bedekken, overdekken. Stolt. Zie s t o u t. Stom, slum, bnw. i) Stom, niet kunnende spreken ; s. ende doof, doofstom. 2) redeloos, van dieren. 3) dom. 4) wat men verzwijgt, niet bij den naam noemt ; S. sonde, sodomie. Stomme, stombe, znw. m. Een stomme. Stommelen, zw. ww. tr. Stompen. Stommelen, zw. ww. intr. en tr. i) Rommelen, omwoelen, overhoop halen, rommelen of s. in der aerden. 2) iel vol s., vol stoppen. Stomp, bnw. i) Stomp, bot. 2) stomp van verstand, dom. 3) stom. Stompe, znw. Stomp, afgeknot deel van een boom of het lichaam. Stompelen. Hetz. als s t r o m p e 1 e n. Stomper, znw. m. Stumper. Stonde, slont, znw. vr. i) Tijd ; tijdstip ; Ier stonde, stont, toen, op dat oogenblik ; ook: dadelijk, on- STORTEN. middellijk. 2) uur. 3) gelegenheid; stade ende s. 4) maal ; sulc slont, meermalen ; dusentslont. 5) maandstonde. Stonen, steunen, zw. ww. -- I. Intr. i) Steunen, leunen. 2) vertrouwen (met oh). — II. Wederk. Zich oprichten, zich verheffen ; hem s. o,h sine voele, in die Zocht. Stoof, znw. Tronk of worteleind van boom en plant. Stoof. Zie stove. Stoofhouder, znw. m. Houder van eene „stove"; ook stoofhere ; vr. stoofvrouwe. Stoofmeester, znw. m. Opzichter bij de mee -krapbereiding, meekrapmeester. Stoothout, znw. o. Brandhout. Stoonbale, stom-, -balke, znw. vr. en m. Steun -balk. Stoop, znw. Vaatwerk en inhoudsmaat voor vloeistoffen. Stoopflesch, -gieter, -maker, -mate, -pinta. Stoor, stoer, sleur, store, znw. m. Steur. Stoornisse, znw. vr. i) Stoornis, verstoring. 2) verstoordheid. Stoot, znw. m. i) Stoot. Zie s 1 a c h. 2) botsing, twist, geschil, oploop ; s. maken, captie maken. 3) aanval. 4) tegenstand, tegenweer. Stopen, zw• ww. intr. Voorover buigen. Stoploot, znw. o. Lood gebruikt voor de aansluiting der leien op een dak. Stoppa, znw. Bus. Stoppe, znw. Werk; stoppel. Stoppel, znw. i) Stoppel, korenhalm ; in die s. staen, van koren ; die stojb/ ele, mv., korenveld; ook: de afgesneden halm. 2) mv., stroo. Stoppelweide, znw. vr. Eene wei waar het gemaaide koren nog ligt. Stoppen, stujjben, zw. ww. tr. i) Stoppen, dichtmaken, een gat, een dijk; eene wond genezen; dichthouden, mond, neus, ooren. 2) stoppen, opvullen. 3) stoppen, een inwendig lichaamsdeel, verstoppen. 4) tegengaan, tegenhouden ; sinen lust, enes noot s. 5) verbergen, wegstoppen ; ook wederk., zijn gelaat bedekken. -- Stoppinge. St0 ewerc, znw. o. Het aanbrengen van herstellingen, het dichtmaken van gaten. Stopsel, znw. o. Iets waarmee men iets stopt. Storberen, -eeren, zw. ww. tr. Verstoren, in verwarring brengen. — Storberinge, storbance, -ie. Storen, zw. ww. tr. — I. Trans. i) Storen, verstoren, in verwarring brengen, beroeren. 2) kwellen, hinderen, ontstemmen. 3) vernielen, verwoesten, te gronde richten ; *brantsloren, in brand steken, brandstichten ; brantstorer, -inge, ook brantsloor, brandstichting. -- 11. Wederk. Zich boos maken; gestoort, boos, ook : verdrietig. — Storinge. Stone. Hetz. als historie. Store, znw. m. Ooievaar. Storm, stoorm, storem, znw. m. i) Woeste zee, wild weer op zee; st. van winde; st. ende wint; grote storme mei temheeste, storm, felle wind. 2) storm, bestorming; geweldige aanval. 3) te s. slaen, overeind staan, van het haar; zich ontzetten, van het gemoed. 4) landstorm, oproeping ten heerban. Stormelike, bijw. In of met heftige beroering of beweging. Stormen, zw. ww. — I. Intr. i) In heftige beroering zijn ; ook van de natuur ; stormende winde, stormwinden. 2) stormen, komen aanstormen, stormloopen. -- II. Onpers. Stormen, geweldig waaien. -- Storminge, stormer, bestormer. Stormich, bnw. Stormachtig. Stormclocke, stormree, -wint, -weder. Stormwerf, znw. o. Aanvalswerktuigen in den oorlog. Storte. Zie strote. Storten, slur/en, ster/en, zw. ww. -- I. Trans. i) Storten, uitgieten, vergieten; bloed, tranen e. a. STOTEL. 2) uitstorten uit een zak, droge waren. 3) uiten, een gebed. 4) geld, storten. — II. Intr. r) Morsen, (eene vloeistof) bij ongeluk uitgieten. 2) vallen, storten; Eer erden storten. — Stortinge . Stotel, bnw. Stootsch, kwaadaardig, van hoornvee. Stoten, zw. ww. — I. Trans. r) Stooten, duwen; ook : schoppen. 2) schudden. 3) fijn stooten, stampen. — II. Wederk. i) Zich stooten. 2) zich ergeren, aan stoot nemen. — III. Intr. i) Stooten, met de horens. 2) hetz. als wederk., 1). 3) Isamen s., op elkaar stooten of stuiten. Stoter, znw. m. i) Stamper. 2) eene munt ter waarde van vijf groot. Stotinge, znw. vr. i) Het kwellen of verdruk ken of hinderen van iemand. 2) in h u u s s t o t i n g e. Stout, stolt (oostmnl.), bnw. i) Stout, dapper; van een paard, fier. 2) vermetel. 3) wreed. 4) trotsch; stout oP iet. -- Stoutelike, stoutheit, stou ticheit. Stouten, zw. ww. tr. Stout maken. Stouwer znw. Waterkeering, kade. Stouwen stuwen, zw. ww. tr. i) Treiteren, sarren. 2) weg jagen, verdrijven. 3) van water, keeren. — Stouwinge. Stove , sloof, znw. vr. i) Badhuis voor warme baden, badstoof, badkamer; verwarmd vertrek. 2) warm bad. 3) voetenwarmer ; verkiw. sloofkijn, -gen. — Stovemeester, badhuishouder. Stoven , zw. ww. — I. Trans. Stoven, verwarmen, koesteren. — II. Intr. Een warm bad nemen. -- Stovinge. Stovlch, slavich (oostmnl.), bnw. Stoffig. — Stovicheit. Strael, s/rail, znw. m. i) Straal. 2) pijl ; angel. Verklw. straelkijn, straelleken. Straat. Zie s t r a t e. Straetgangich, bnw. Op de straat komende, uitgaande ; weder s. zijn, van een gekwetste. Straetgelt, stralen-, znw. o. Belasting ter bestrijding der kosten van het straatmaken. Straetmaer, straten-, -mare, -meer, -merich, bnw. Aan iedereen bekend ; straat- ende molenmaer. Straetmaker, znw. m. Straatmaker. Straetmeester, strait-, znw. m. Opzichter over de stadsstraten. Straetgenote, stratenote, znw. m., mv. Bewoners van dezelfde straat. Straetroof, znw. m. Het onveilig maken van den openbaren weg. — Straetrover. Straetsehender, stralen-, -schinner, znw. m. Straatroover; ook straetschumer. Straetschouwinge, znw. vr. Onderzoek van de stadsstraten vanwege de overheid. Straetsteen, znw. m. Straatsteen. Straetvoër, strate-, bnw. Hetz. als s t r a e tg a n g i c h. Straetwerc, straten-, znw. o. Herstellingen aan de stadsstraten. Straf, bnw. Straf, streng; hard, barsch; als bijw., in sterke mate. — Straffellke. Strafelijc, straff-, bnw. Strafbaar, schuldig. Strafen, straven, straffen, zw. ww. tr. i) Beris pen, onder handen nemen, uitvaren tegen iem., uitschelden. 2) opkomen tegen iets, weerleggen, ook in rechte; tegenspreken, iemand. — Strafer, straffer; Strafinge, siraffinge. Stragier, znw. m. Vreemdeling. Strayen, streyen, zw. ww. tr. Strooien, verspreiden. Stras, bnw. i) Van personen en zaken, streng, hard. 2) van zaken, moeilijk, bezwaarlijk. 3) sterk. — Stracheit, strackelike. Strale. Zie strael. Stralen, zw. ww. tr. Steken, ook met een angel, prikken; doorschieten, met een pijl. Stramine. Hetz. als s t a m i n e. Strammen, zw. ww. intr. Stijf zijn. — Strammende, stij f. STREULE. 579 Stramprooys. Hetz. als s t a m p r o o y s. Stranden, zw. ww. tr. Op het strand werpen; in het pass. (16de eeuw). Strange, znw. Strand. Strange, strang, stranc, bnw. i) Sterk, krachtig. — Strangelike, strangheit, strangicheit. 2) wreed, akelig; een strange dool. 3) streng. Strangen, zw. ww. intr. Stranden. Stranc, znw. m. i) Strand ; ook strant. 2) waterloop, uitwatering. Strantdriftich, bnw. Aan het strand aanspoelende. — Strantgoet. Strassenerer, znw. m. Straatroover. — Stras seneringe. Strate, slrael, znw. vr. i) Straat, weg; ook: een weg binnen's huis; siere straten geren, weggaan; heengaan; ook met een schip; siere straten henen driven ; die s. oenen, den weg openstellen ; die outsíe o^ter straten, de oudste die op straat gaat, die in leven is; die rechte strate, de rechte weg, ook in zedelijken zin ; der historiën strate, de loop, de gang der geschiedenis ; ver Vroenelden (Broene/ den) strate, de melkweg. 2) plaveisel. Straten, zw. ww. intr. Straat maken. Strauwel, strauel, znw. Struik, struweel. Straven. Zie straffen. Strode. Hetz. als s c h r e d e. Street. Zie streke. Streeemate , znw. vr. Af-of gelijkgestreken maat. — Strekevol. Streemtgen, streepken . Zie s tr e me, s tr e p e. Streven, zw. ww. tr. Strooien. Streilen. Zie strelen. Stres. Zie s t r i c. Streke, street, znw. m. i) Streek. 2) strijkstok voor het meten. 3) streep ; verkiw. sireecs/ijjn. 4) speen van een uier. Strekel, znw. m. Strijkstok voor het meten; corn-, soutstrekel. Strekelen, zw. ww. tr. Zacht aanraken. Streken , zw. ww. tr. Strijken, strijken langs iets, zacht aanraken; streelen; vleien. — Plumestreker, pluimstrijker. Strecke, znw. vr. Strik. Strecken. Zie stricken. Strecken, zw. ww. — I. Trans. i) Uitstrekken; uitrekken ; een lit recken ende s. 2) vellen, een vonnis. 3) bestrijken, voldoende zijn voor (uitgaven), toereikend zijn voor. — H. Wederk. Zich uitstrekken, van een persoon en eene ruimte. — III. Intr. I) In eene zekere richting loopen, zich uitstrekken. 2) betrekking hebben op. 3) (ver)strekken tot. Streckinge, znw. vr. Richting. Stress, streets, bijw. Onmiddellijk. Strelen, sireilen, zw. ww. tr. Streelen ; vleien. Strome, znw. I) Streep. 2) strook lands; verklw. streemigen. Strem elen. Zie s t r i m e l e n. Stremen. Hetz. als s t r e m m e n. Stremmen, zw. ww. tr. i) Stijf doen worden, dik doen worden, melk. --Stremsel. 2) tegenhouden, stremmen ; stelpen, bloed. Strene, znw. Streng, garen. Strene, znw. Geschenk. Strenge, sirens, stringe, strinc, znw. m. en o. Streng, garen ; touw ; cloestrenge, een zeel van drie slringhen. 2) strook, lands ; reep ; verklw. strenge (noordholl.).-liaen Strenge, strenc, streng, bnw. Streng, hard, van personen en zaken; moeilijk, bezwaarlijk ;dat strenge water des meers daer si negene havene vonden. — Strengelike, strengicheit, strengheit. Strengen, zw• ww. tr. Sterken (van stranc). Strenieheit, znw. vr. Hetz. als s t r e n g i c h e i t. Strepe, street, znw. i) Streep; verklw. streehken. 2) strook, lands. Streule, znw. (nederr.). Pis, urine. — Streulen. 58o STREVELEN. Strovelen, zw. ww. wederk. Zich verzetten. — Strevelicheit, weerspannigheid. Streven, zw. ww. intr. i) Zich inspannen, zich beijveren; S. na, zich toeleggen op het verkrijgen van. 2) s. jegen, legen, zich verzetten tegen, tegen streven. Strevich, bnw. Onwillig, wederstrevend ; ook síribbich. Stridachtich, -eehtich, bnw. Vijandelijk ; s. wer den met, in strijd geraken niet; ook: twistziek. — Stridachtieheit, het voeren van strijd of oorlog (met iem.). Stride!, bnw. Begeerig ; gezegd van de heb -zucht. Stridelijc, bnw. i) Strijdlustig, krijgszuchtig, twistziek. Stridellke, -lac, bijes. z) Met een vijandelijk oogmerk, met lust om aan een twist deel te nemen, zich er in te mengen. 2) om strijd. Striden, st. ww. intr. i) Strijden, vechten, met en zonder wapenen, kijven, twisten ; ook met den acc. a) der zaak, in den strijd behalen ; tfoordeel striden. b) van den persoon, bestrijden; sir. ob, strijden tegen; s. om, opstrijden; sonder s., zonder omwegen of pourparlers. — Strider, ook : twister, kijver, striderinne. Striden, st. ww. intr. Schrijden, stappen ; bestriden, beschrj den; ook: trappen op; overstriden, overstappen, een veld, door paarden. Vgl. s t r e d e. Stridich, bnw. i) Twistziek. 2) ijverig, opgewekt ; van strijdlust, ook: van ijver, brandende. Stridicheit. 3) waarover geschil bestaat. Stridinge, znw. vr. i) Twist, gekijf. 2) tegenstand, bestrijding. Stria (te -). Zie bij s t rij t. Strieme, striem, strijme, znw. m. z) Streep, verklw. straemkijn. 2) de zichtbare streep op het lichaam veroorzaakt door een slag, striem. Vgl. streme. Strien, zw. ww. tr. Hetz. als s t r o o y e n. Strieuwen, zw. ww. tr. Strooien, verspreiden. Strifelen. In wed, erstrifelen, weerstreven .--Wederstrifeljjc. Strjjcambacht, -ambt, znw. o. Het beroep van door de stad aangesteld lakenmeter. Strjjcgelt , znw. o. Het geld betaald voor het meten van laken. Strij oker. Zie striker. Stgcmate. Hetz. als streec mate. Strljcstoc. Hetz. als s t r e k e 1. Stript, strijet, bnw. Gestreept, veelkleurig; strijjt laken ; een s. cleel ; ook als znw. — Strj]ptgewant. Strjjt, znw. m. i) Strijd, met en zonder wapenen, twist, gekijf; lis een lanc strot ja ende neen; te stride, strië, om strijd. 2) tweestrijd, onzekerheid. -- Strjjtbaer, -heit, strjjtbaerljj e, strjjtdach. Strijtgierich, -gerich, bnw. Strijdlustig, krjgszuchti g. Strijtcleet, znw. o. Krijgsmantel. Strijtsam, -saem, bnw. Twistziek. Str. tteken, znw. o. Veldteeken, krijgsbanier. Strbtwerc, znw. o. Krijgstui, belegeringswerktuigen. Strbtwillich, bnw. Aan een strijd of twist deel genomen hebbende. Str jtwort -woort, znw. o. Een voor iemand onaangenaam woord, waaruit twist kan ontstaan; scheld-of smaadwoord. Stric, strec, znw. o., ook stricke, strecke, vr. i) Snoer; strik. 2) strik om een dier te vangen; ute enes strecken comen, uit zijne macht komen. 3) tenen stricke, in één oogenblik, in eens. Verklw. stricskijn, stricsken. Strike, znw. vr. Streek, richting ; iet van sine S. bringen, een anderen koers doen uitgaan. Striken, stricken, st. ww. tr. -- I. Trans. i) Strijken, met de hand of iets anders langs iets gaan; STROOM. streelen; vleien. 2) afstrijken, door strijken verwij deren ; blumen striken. 3) gelijk strijken, eene maat. 4) opstrijken, geld ; vangen, visschen, eig. met een net visschen door het langs den grond te strijken. 5) naar beneden halen, strijken, een zeil. 6) vellen, strijken, een vonnis. 7) slaan, ranselen; mit roeden striken. 8) meten, laken, vooral met betrekking tot den accijns op linnen en laken. — II. Intr. Gaan ; heengaan, zich verwijderen ; ook : komen; dalen, neerdalen. Striker, strzjcker, znw. m. i) Lakenmeter ; zie bij s t r i k e n, 8). — Strikerie, accijns op linnen en laken. 2) hetz. als s t r e k e 1. Stricke, strecke. Zie s t r i c. Stricken, strecken, zw. ww. tr. i) Strikken, snoeren. 2) verstrikken. — Stricseel. Strict, bnw. Strietelike, bij w. StriIne. Hetzelfde als s t r i e m e. Strimelen, ook stre7nelen, zes. ww. intr. Strui kelen, onvast op zijn voeten staan, suizebollen. Stripe, stri f , znw. vr. Streep, ook: in geweven stoffen. — Stripen, ww. Stripet, stript, bnw. Hetz. als s t r ij p t. Stro, stroo, strooy, stroy, stroe (met oe), verb. nv. ook strove, znw. o. Ook strode. i) Stroo ; een stro, een stroohalm ; niet een s., niet het minste of geringste; ook als rechtssymbool, vooral van eigen vrouw)-domsoverdracht;hoe K. (eene procedeerende sculdich is aen een voocht te comen ; so wysen die scejbenen : mit hellim ende mit stro ; soo sel K. een stro nemen ende ghevent haren taelman ende zeggen : ic kiese u tot min voocht. 2) stroobos. 3) korenhalm ; zeven aderen (aren) sjiruten in enen stroo vol ende schoon ; bi grase ende bi stro, tweemaal in het jaar (vgl. ndl. „te hooi en te gras"); naam van een bepaalde inhoudsmaat, gebruikt van visch (misschien is dan de eig. bet. „bundel"), doch ook van was. — Verklw. strokin, stroëlkiin, -ken. Strobant, znw. m. Strooband, vooral die waar een korenschoof wordt opgebonden.-mede Stroch, znw. S. ende Maroeh, de straat van Gibraltar. Strodac, znw. o. Strooien of rieten dak; ook : dakriet. Strodackich, bnw. Met een rieten dak. Strodeeker, znw. m. Rietdekker. Strode, strodewisch. Zie stro, s t r o w i s c h. Strot'. Zie s t r o. Stroyen. Zie s t r o o y e n. Stroylen. Hetz. als s t r e u l e n. Stromen, zw. ww. intr. Stroomen, in heftige beweging zijn, van water. Strompelen, zw. ww. intr. Strompelen, waggelen; ook: struikelen in zijne woorden, hakkelen. — Strompen, stronkelen, strommelen. Stronijn, stronen, stroenen, bnw. Strooien. Stronc, strunc, znw. m. i) Stronk, struik, tronk. 2) romp van het lichaam. Stronkel. Stronken, strunken, zw ww. tr. Knotten. Stronte, stront, strunt, znw. m. Strontich, stronthoere, gemeene h., strontpot. Strontsage, strunt-, znw. vr. Kletspraat. Strontstede, znw. vr. Mesthoop. Strooyel, stroyel. Hetz. als s t r o o y s e 1. Str003Telgelt, stroyel-, znw. o. Een geldelijke opbrengst voor het strooien van stroo (in kamers, stallen e. a.). Strooyen, stroyen, streyen, stride, strouwen, zw. ww. tr. i) Strooien, ook : stroo e. a. op een vloer. 2) uitstrooien, leugenachtige praatjes. 3) uitdeelen, verdeeles. 4) verstrooien. -- Strooyinge. Strooyijn , stro n, ook stroenln, bnw. Strooien. Strooysel, stroysel, znw. o. Datgene waarmede een vloer bestrooid wordt, biezen, stroo e. a., ook strouwsel. Stroom, znw. m. en o. i) Stroom ; heftige beweging van het water ; ook : onstuimig water; medestroorns, met den stroom mee ; jegen s., tegen den STROOMSLUTINGE. stroom ; ook : omgekeerd, in tegenovergestelde richting ; dode stroom, eb; die stroom van Vlaenderen, Vlaemsche stroom, de wateren om Vlaanderen. Stroomslutinge, znw. vr. Afsluiting van eene rivier. Stroot. Zie stro te. Strootgat , strot-, znw. o. Keelgat, strot. Stroowisch, siroon-, -wis, znw. Stroobos, platte bundel stroo ; een s. uulsleken, als er een besmet telijke ziekte in huis is. Strop, znw. m. Strop, strik. — Stroppen. Stropen, zw• ww. tr. i) Stroopen, afstroopen. 2) berooven, plunderen ; s. van, berooven, ontzetten van. 3) in logenstrohen, logenstraffen, iets voor een leugen uitmaken. — Stroper, vilder. Strote, strool, storte, sterle, slarte, znw. vr. Strot, keelgat (oostmnl. shale). Strotsich, strutsich, bnw. (oostmnl.). Verkeerd, kwaadwillig, halsstarrig. Strouwen , struwen. Hetz. als s t r o o y e n. Strouwsel,strousel. Zie s t r o o y s e 1. Strubbe, znw. Stronk, boomstronk; stompje (van hand of voet). Strubbelen , zw. ww. intr. Tegenstreven. Strubbelich, bnw. (oostmnl.). Scherp, ruw, on effen, hobbelig. -- Strubbich , strubbicheit. Strubben , zw. ww. tr. Rimpelen, oneffen maken ; gestrubbet, rimpelig. Struëren, -eeren, -weren, zw. ww. tr. Vernielen, verwoesten ; verdoen, verkwisten ; te niet doen. — Struëringe. Struyf, struys. Zie struuf, struus. Stru elen. Hetz. als stronkelen, strom pelen. — Struken. Strume, znw. Stroom. Strumelen, zw. ww. intr. Struikelen. Strumen, zw. ww. tr. S. tegen, tegenstribbelen. Strunc, strunt. Zie stronc, stront. Struuf, struyf, bnw. (oostmnl.). Wreed, hard, barsch, stug, halsstarrig. Struuf, struyf, strove, znw. o. Pannekoek, eierkoek. Struuc, struyc, znw. m. i) Struik, stronk, tronk; stam; een bosch ohlen struke vercoj5en. 2) stomp, van arm of been. 3) stam, van een geslacht, verklw. struucskijn, -ken. — Struucrover. Struus, strut's, znw. m. Struisvogel; ook die vo gel struus. --Strusenei. Struve. Zie s t r u u f. Struw, bilw. Ruw, ongelijk, oneffen, van steenen. Struweel, struveel, struvelle, znw. Stronk, tronk, struikgewas, heester ; ook struve. Struven, zw. ww. intr. (oostmnl.). Borstelig zijn, overeind staan (van het hoofdhaar). Stubbe, znw. o. Stof, eigenlijk en overdr. ; ic bin slubbe ende asscile; verklw. stubbekijn, stofje. — Stubbich, stubbicheit. Stubbe , znw. Stronk, tronk; slabben wtroden. Stubbelen, zw. ww. intr. Tuimelen, kantelen. Stubben, zw. ww. intr. Waggelen ; alle dat cru j5 ei oj5len aerden oft lanes der aerden slubbet met cleynen benen. Stuch. Zie s t u g g e. Studacie, znw. vr. Het studeeren, studie. Studeerre, -derre, znw. m. Geleerde. Student, studant, znw. m. Hij die zich met stu die en wetenschap bezig houdt; ook : student en : gymnasiast; der studenten schole, gymnasium ; eene grote studentenschole (universiteit) te Prage. Studeren, -eeren, studeringe, studie ; ten studiën liggen, op studie liggen; ook stage (met palataal -g). Studoor, znw. o. Studeervertrek. Stuer, stueren. Zie stuur, sturen. Stueren, sleuren, zw. ww. tr. Verstoord of boos maken. - Stuerich, stuericheit. Stugge, slug, bnw. Onhandelbaar, halsstarrig, stuursch. STUURKEN. Stuyken, stuyp, stuyr. Zie s t u k e n, st u p e, stuur. Stuc, stic, stucke, slicke, znw. o. i) Stuk, brok, een deel van iets, een slucke lanis ; twelf merger lanis liggende aen enen slucke; verklw. sluckeljn, sluckelkijn, stucskijn ; in smeken, te stucken, aenslics, onstics, smeken (d. i. Islucken), stuk, kapot. 2) één voorwerp van eene hoeveelheid ; she voor stic; men vercoo6t (t)slic omme enen kennine ; in allen smeken, in alle deelen of opzichten. 3) zaak, zint stuc van; ook: handelszaak, artikel. q.) van tijd, poos; een lane stuc, een clein stuc ; in verledenen smeken, vroeger, voorheen. 5) kleedingstuk; een kint gewonden in cosielen zidenen smeken. 6) vat, voor wijn en bier. Stuken, stuycken, zw. ww. — I. Trans. i) Stooten, duwen. 2) op hoopen plaatsen, turf. -- II. Intr. Stuken met hilliken, kooten. Stucwerc, znw. o. Naam van eene bepaalde soort van laken. Stuckelike, *stuckelinge, bijw. Aan stukken. Stulpen, zw. ww. tr. Stelpen, bloed ; verzachten, doen ophouden, nood, armoede, kommer. Stump. Zie stomp. Stumper, znw. m. Ongelukkige, stumper. Stunen, zw. ww. intr. Zich verzetten, tegenstand bieden, zich kanten tegen iets, iets trachten te beletten. — Stuninge. Stungen, zw. ww. tr. (nederr.). Vullen, volstoppen. — Stunginge. Stunken, zw. ww. intr. Stinken. Stupe, stuybe, stuuj5, znw. vr. i) Stuip; hevige aanval van eene ziekte. 2) geeselpaal, strafplaats; o^ der stujbe, Ier stuje slaen, ook : eene plaats waar iemand leelijk terecht komt of wordt toegetakeld. Stupen, zw. ww. tr. Geeselen. Stupen, zw• ww. intr. Bukken; ook: voor iemand buigen of strijkages maken. Sturberen, zw. ww. tr. Hetz. als s t o r b e e r e n. Sture, znw. Vechtpartij. Sture, stuur, stoer, bijw. Op eene felle, hevige, heftige, ook: voor een ander gevaarlijke, wijze; liet s. hebben, in een gevaarlijken of hachelijken toestand zijn. Sturen bnw. Zie s t u u r. Sture, in h e e r s t u r e; hd. „steuer". Sture, sluyre, znw. vr. (oostmnl.). Hulp, steun. Sturen, zw. ww. intr. en wederk. (limb.). Steu nen, leunen. Sturen, stuyren, smeren, stieren, zw. ww. tr. i) Richten, besturen. 2) zenden, sturen; ook : opzenden, een gebed ; s. van, van iets afbrengen. Sturicheit, znw. vr. Hetz. als s t u u r h e i t. Sturinge, stoer-, znw. vr. i) Bestuur. 2) het zenden ; weclhsturinge. Sturken, zw. ww. intr. Stijf worden. Sturten. Zie storten. Stute, síuyte, znw. Stoete, eene bepaald soort van brood. Stuten, stuyten, slueylen, zw. ww. intr. Stuiten, niet verder voortgaan of voortkunnen. Stuten , zw. ww. tr. Hetz. als stutten. Stutselen, zw. ww. intr. (nederr.). Stotteren, hakkelen. Stutten, stoten, zw. ww. tr. z) Stutten. 2) stuiten. --Stutte, stut, steun ; ook : iets dat tot steun dient. Stuuc, znw. m. Stoot, duw. Stuur, sluyr, doer, bnw. i) Van personen, hard, wreed, onhandelbaar, fel ; norsch, barsch ; s. tegen tgelove, fel vijandig jegens het geloof; enen s. sin, vijandig jegens iem. gezind zijn of handelen. 2) van zaken, hard, wreed, onaangenaam, fel, grimmig; streng, guur ; s. weder ; Maerl is stuur. — Stuur heit. Stuur, znw. o. S. houden, streek houden ; ook: zich goed houden, niet van streek raken. Stuurboom, znw. m. Roerpen, roer. Stuurken, stuerken(t), znw. Naam van eene kleine munt (?) ; eene kleinigheid. 582 STUURLIKE. Stuurlike, bijw. Met geweld, met felheid, met kracht; op eene harde, wreede, onaangename wijze. Stuurman, stier-, znw. m. Stuurman. Stuve, znw. vr. Plaats waar het stuift; santstuve. Stuven, stuyven, zw. ww. intr. i) Stuiven; stof maken of veroorzaken. 2) met een pers. als ondw. Plotseling verdwijnen; dat si niet en wisten waar hi sloven of vlogen was; (en)weehstuven. — Stu . vinge. Stuver, sluyver, znw. m. Stuiver; on sluver(s), een vierde stuiver, twee duiten. Stuwen, stouwen, zw. ww. tr. i) Duwen, stooten. 2) ophoopen, tassen. 3) keeren, het water. 4) opstoken. Sn. Zie s o e. Subbe, znw. vr. Vuil, smerigheid, viezigheid (oostmnl.). — Subbich; ook besubben, -inge. Subbelen, zw. ww. intr. Struikelen, een mispas doen, ook in zedelijken zin (vla., 16de eeuw). Subdiaken, -diake, -diaec, znw. m. Onderdiaken, naam van eene geestelijke waardigheid, hetz. als eftistelaer. — Subdiakensohap. Subdjjt, subgift, southi, znw. in. Onderhoorige, onderdaan. Subprior, subpriorinne. Substaneie, znw. vr. Zelfstandigheid, het hebben van een eigen zichtbaar bestaan, materie; oversubslancieus, -stanleljc, bovenzinnelijk. Subtijl, bnw. i) Scherpzinnig, schrander, behendig; spitsvondig, sluw, arglistig. 2) fijn, fijn bedacht. 3) teer, broos, fijn. 4) fijn, van stoffen, zoowel van het innerlijk als van het uiterlijk; subtil stoten; die sublfjlste delen ener substancie. — Subtijlheit, subti]llike, ook : met nauwlettendheid, met groote zorg. Subtijl, sujtjl, znw. o. Subtiel, wit linnen koor -hemd. Subtilen, -eeren, zw. ww. tr. i) Fijn maken, van onzuivere bestanddeelen zuiveren. 2) verfijnen, keurig in orde maken. Such. Zie s o c h. Suehmoeder, znw. vr. Zeug. Sacht. Zie socht. Sucht, zucht, znw. m. Zucht. Suchteltjc, zucht-, bnw. Zuchtend, klaaglijk. Suchten, zuchten, zw. ww. intr. i) Zuchten, klagen, kermen ; een s., een zucht ; een s. ontfaen, nemen, een zucht slaken, loozen. 2) moeilijk ademhalen, hijgen. — Suchtinge. Suchtich , zuchtich, bnw. Ziek, vooral zóó dat men het bed moet houden; duvelsucklich, door den duivel bezeten, verdorven. — Suchticheit. Suchtich, zuchtich, bnw. Klagerig, kermerig; ook : suchtacklich. Sudarie, -are, znw. Zweetdoek. Sudder sodde, znw. Moeras, moerassig land ; ook sodden. Sudelijc, zuydeljc, bnw. Zuidelijk. Suden, zuden, znw. o. Het zuiden ; als bnw., zuidelijk ; sudene, suden, sude wint; suden side. Suder, zuder, zuyder, bnw. Zuider-, zuidelijk; den zuderen cant; in den suderen j5olre; als znw., dat zuyderste der stat. Suderlant (Sauerland), Sudersee. Sudersch, zudersch, bnw. Uit het zuiden; sudersche win. Sudewaert. Zie s u u t w a e r t. Suege. Zie s o g e. SAegjjn, suegen. Zie s o g ij n. *Suegen, zw. ww. intr. Zwelgen; eig. zwoegen; in oncuysheyt sy suechden (16de eeuw). Suekelijcheit, sueken. Zie s o e k-. Suecte, sukede, suucte, suyete, suuct, znw. vr. (vooral oostmnl.). Ziekte, in het bijzonder : zware ziekte, besmettelijke ziekte. Suene enz., SIIet enz. Zie s o e n e, s o e t. Suer. Zie s u u r. Sneven. Zie seven. SUMMER. *Suffe, znw. vr. Fabeltje, verdichtsel ; hetz. als truffe. Suffen , tsuffen, zw. ww. intr. Suffen, van zijn zinnen raken, aan verstandsverbijstering lijden; ook suffelen. Sufferaen, suffraen. Zie s a f f r a e n. Suffisant, -telike. Zie s o f f is a n t. Suffragaan. Zie s o f f r a g a e n. Suften. Zie siften. Suge, zuge. Hetzelfde als s o g e. Sugebeen, zuge., znw. o. Een lekker kluifje, ook : een buitenkansje, een douceurtje; ook suucbeen. Sugen, suygen, zulten, st. ww. intr. en trans. i) Zuigen, ook : de moedermelk; der moeder borst s.; siere moeder s. ; sugende diere, zoogdieren. 2) uitzuigen ; ene slange die dat quic suget. 3) zuigen, van de lucht. — SAginge. Suger, zuyger, znw. m. Een dier dat nog aan de moederborst is. Suggelkijn, -ken, znw. o. Biggetje. Sulk. Zie sulc. SAyle. Zie sule. SuyCte. Zie siecte en suucte. Suypen. Zie sup e n. Suysen, suyt. Zie susen, soet. Saeade, znw. vr. Geconfijte vrucht, ook als vlei naam voor Maria. Suke, zuke, znw. vr. Ziekte. Suken, zuken, st. ww. tr. en intr. Zuigen ; een sukende lam ; sukende diere, zoogdieren. Vgl. s u u cbeen., suuckint. Suker, sucker, zuker, znw. Suiker ; sukerde, gesukerde maleveseye. — Sukerrosaet, een zoete drank met suiker en rozenwater bereid. Suckelen, sockelen, suycklen (oostmnl.), zw. ww. — I. Intr. i) Zich voortsleepen, niet vooruitkomen. 2) kwijnen, sukkelen. 3) nedersuckelen, neervallen, uit een boom (misschien van tak op tak). — II. Trans. i) voortschoppen, met den voet wegtrappen. 2) iem. ergens doen te recht komen ; die dooi suckeldene ter bare. Sucken, tsucken, zw. ww. tr. Trekken (oostmnl.). Suekeren, tsuckeren, -eeren. Zie c h o c k é r e n. Succoers, succurs. Zie s e c o r s. Succureren. Zie secoreren. SAle, suyle, suyl, znw. vr. Zuil, kolom, pilaar. Sulf enz. Zie s e 1 v e. Sulfer enz. Zie solfer. Su1C, suilc, solc, sela, zulc, soelc, aanw. vnw., bijvoeglijk en zelfstandig. i) Zulk, zoodanig; hoe sulc, hoedanig; sulcs wat, mes, zoo iets; ook sulcs, onz. 2) sommige, de een en ander, deze en gene; ook: de een of ander; die sulke, sommigen, menigeen ; die sulke - sulke, sommigen -anderen. 3) selc, onz., dit. Sulcdaen, -danich, zulc-, -tenich, aanw. vnw. Zoodanig. Sulkerhande, zulken., zelker-, -ande, aanw. uitdr. Zoodanig, zulk. Sulcgedaen, -gedanich, zulc-, aanw. vnw. Hetz. als s u l c d a e n. Sufes, zulcs, sulcx, bijw. Zoo ; s. dat, zoodat. Sulcstont, zulc-, selc-, bijw. Somtijds ; menig maal ; ook sulctijt, sulcwile. Sidle, zulle. Zie s i 11 e (drempel). SAlle. Zie s e 11 e (Februari). Sullen, zullen, sollen, sillen, selen, perf. -praesens. i) Moeten; het sal, men moet. 2) zullen. 3) willen; die gaerne veesen souden weder jone ; omdat hi strot uj tie Romeine soude maken. 4) plegen, buut half sat sal bat bedien dan vol. Snlmaent. Zie s e 11 e (Februari). Sulre, sufren. Zie s o l r e, s o l r e n. Sult, zult, znw. o. Gepekeld varkensvleesch, zult. Salver, zulver. Zie s i 1 v e r. rumel, zumel, bnw. Nalatig. — Sumelheit, samenesse. Summer. Zie 5 0 m e r, ede Art. SUMICH. Sumich, zumich, suynich, bnw. Nalatig. Sumine. Zie so m m e. Summels. Zie s o m m a e 1. s. Summich. Zie s o m m i c h. Sunder sunden, sunder. Zie s o n d e, s o n den, sonder. Sune, tune, znw. vr. Het gezicht, als vermogen (oostmnl.). Sunich, zunich, bnw. Nauwlettend. Sunne, lunst. Zie sonne, sonst. Sunte. Zie sint en sant. Supen, zu,hen, suyhen, st. ww. tr. i) Slurpen, eene vloeibare spijs eten ; als znw., eene vloeibare spijs, brij, pap, moes ; verklw. su bekijn, -ken ; ook subinge. 2) zuipen, veel slurpen of drinken. — Super. Superhumerael, znw. o. Een kleedingstuk van priesters dat de schouders dekte. Supperen. Zie s o p p e r e n. Supplanterer, -eerre, znw. m. Bedrieger, onder -kruiper. Supplicatie, -y, znw. vr. Verzoekschrift. Suppriorinne, -priorinschap. Sure, bnw. Zie s u u r. Sure, zure, znw. Zuurheid. Sure, zure, bijw. Op eene onaangename wijze. Suren, turen, sueren, zw. ww. — I. Trans. Zuur maken. — II. Intr. i) Zuur worden. 2) onaangenaam voor iemand worden, een bron van leed of onaangenaamheid voor iemand worden; verzuren; niet en soet (tuien) niet en suerl, die tegen pijn, leed of onaangenaamheden opziet; hel moet hier sueren, er moet hier een treurige of onaangename toestand blijven. Surgelike. Zie s o r g e 1 i k e. Surgie, surgye, znw. vr. Chirurgie. Surerijn, surgzen, surisien, znw. m. Chirurgijn. Surinc, suyrinc, znw. Zuring. Surkel, zurkel, soerkele, znw. Hetzelfde. Surcoot. Zie s o r c o o t. Sus, zus, sos, bijw. Zoo, dus; sus sere; omme sus, te vergeefs. Sus, tusschenw. Stil! Susdaen, suslaen ; susdauich, -tanich, -tenich; susgedaen , sos-, susschedaen, -gedanich, sus .. taenwij s, soslenwijs, aanw. vnw. Zoodanig. Susen, suysen, iw. ww. intr. Suizen. — Susinge, van den wind. Susljj c, zus-, aanw. vnw. Zulk. Suspicie, znw. vr. Argwaan. Sussen, zw. ww. tr. Bedaren, stillen, sussen, tot zwijgen brengen; ook suysen. Sustenance, sos-, -ancie, -anche, znw. vr. Onderstand, ondersteuning. — Sustineren. Suster, zuster, znw. vr. Zuster; ook: geestelijke zuster; ook als titel van vorstelijke personen onder susterkijn. -ling; verklw. Suster, zuster. Hetz. als s e s t e r. Susterdeel, zuster-, znw. o. Het deel eener zuster bij boedelscheiding, uitkeering aan eene zuster; ook sustergedeelte. — Susterdelinge, -deilinge. Susterhuus, zuster-, znw. o. Een huis van geestelijke zusters. — Susterhof. Susterkint, susterelooster, susteren-. Susterlinc, znw. m. Neef, kinderen van broeder en zuster, of van twee zusters, fra. „cousin" ; susterlinge, nicht; susterkintvrede, een vrede door een bloedverwant in den graad van „susterlinc" gesloten. Susterlijc, :man, -schap -schip. Susterseheidinge. Hetz. als s u s te r d e 1 i n g e. Sutter, zuller, znw. m. Schoenmaker; ook schoesutter. Suuebeen. Hetz. als s u g e b e e n. Suuckint , znw. o. Zuigeling. Suucte. Zie s u e c t e. Suur, zuur, suer, sure, bnw. i) Zuur. 2) onaangenaam, van personen en zaken; suur weder; die arbeit is hem suur geworden; als znw. a) zuur, iets zuurs; b) onaangenaamheid, leed, verdriet; enen iet SWAERHEIT. te sure maken; iet werdet mi te sure, wordt voor mij eene bron van leed enz., (met veranderd ondw.) onder iets gebukt gaan of lijden. — Suurachtich, suurheit, suricheit, suurlij c, suurlike. Suut, tuut, bijw. Zuid. — Suutambocht, -ende, -einde ; -cant, -oost, -oosthoec, -oostporte. Suutsee, zuut-, znw. vr. De Middellandsche zee. Suutside, -waart, -waerts, -west, suutsuutwest, suutwestwaert, -wint. Suvel, zavel, suyvel, znw. o. Zuivel, boter-en kaasstof; in enes s. ende brode sin, bij iem. in den kost zijn. — Suvelhuus, waar zuivel verkocht wordt; -marct, -coper, -manger (koopman). Saver, zuver, bnw. Zuiver, onvermengd, onvervalscht ; zindelijk ; onb 3smet, niet door schuld bevlekt ; maagdelijk ; rein, ook als bijw. ; suver o^, schoon op. — Suveren, suverheit, suveringe. Suverlic, zuver-, bnw. Zuiver, zindelijk, schoon; mooi, netjes, keurig ; behoorlijk, goed toegerust. — Suverlijcheit, suverlike ; so si suverljcste mockten, zoo goed toegerust of voorbereid mogelijk. Suwe. Zie s o e ; ook : het wijfje van dieren. Suwele, suwel, znw. vr. Els, priem. Suweren, -eeren, zw. ww. intr. Wegvloeien, uitwateren. — Suwatie, suatie; suwatiegelt, lasten voor het onderhoud der uitwateringen. Swabbe, zwabbe, znw. vr. Zwabber, iets dat men heen en weer doet gaan; ook gebruikt van de scharen van eene kreeft, die heen en weer gaan om overal prooi te halen. Swachtel, swechtel, znw. m. Zwachtel. Salade, zwade, swaet, znw. vr. i) Zeis, ook : het hout van de zeis. 2) strook afgemaaid gras. 3) naam van eene landmaat. Vgl. s w a t en s w a e in a t e. Swadegenoot, zwade-, swadenoot, zwaennoot, zwanoot, znw. m. Aangrenzende landeigenaar, grens genoot. Swadem, znw. m. (oostmnl.). Damp, vochtigheid, mist. — Swademen, swademinge, swademich. Swaech, znw. m. Weide, weidestreek, laag gelegen land. Swaef, Zwaef, znw. ns. Volksnaam, hd. Schwab; ook Swave. Swaelm, zwaelm, znw. m. Zwerm. Swaemate, swademate, znw. vr. Naam van eene landmaat in het Gooi, minstens één morgen groot. Swaellewe. Zie s w a 1 u w e. Swaen. Zie s w a n e. Swaendrift, znw. vr. Zwanendrift, het recht om zwanen te houden. Swaenhals, sweenhals, znw. m. Naam van een bepaald soort vaartuigen. Swaenkuken, swaensei. Swaer, zwaer, swair, sware, bnw. i) Zwaar, veel wegende; een zeker gewicht, ook: het juiste gewicht, hebbende, van geld ; zwaar van lichaam, zwaarlij vig, log. 2) bevrucht; swaer niet kinde. 3) krank, ziek, ziekelijk, pijnlijk. 4) ernstig. 5) moeilijk, moeilijk te verstaan, moeilijk te verdragen; dat sware, eene moeilijkheid, leed, verdriet. 6) lastig, voor iemand, moeilijk in den omgang. 7) zwaar, erg, geweldig, hevig; swaer weder, sware tit, slecht weer. 8) zwaar. dik, van de lucht. 9) plechtig, duur, van een eed. zo) zwaar, koppig, van wijn. Swaer. Zie sweer. Swaerbloedich, zwaer-, bnw. Bloedig, van een strijd. Swaerde, zwaerde, sweerde, swarde, znw. vr. i) Zwoord, van dieren ; huid, van menschen ; ook : het met haar begroeide vel van het hoofd ; van den sole des voets tot der zwaerden. 2) bovenkorst van den grond, aardkorst; groene swaerde, groenswaerde. Swaergeestich, zwaer-, bnw. Zwaarmoedig, droefgeestig. Swaerheit, zwaer-, znw. vr. i) Zwaarte, gewicht, logheid. 2) ziekte, pijn. 3) ernst, ernstigheid. 4) moei. lijkheid. 5) tegenspoed, zwarigheid. 6) hevigheid, SWAERHERTICH. 5 8 4 geweldigheid, grootte. 7) zwaarmoedigheid, hartzeer. Swaerhertich, zwaer-, bnw. Zwaarmoedig. Swaerc. Zie s w e r C. Swaerlj]c, zwaer-, bnw. Moeilijk, lastig. Swaerllke, zwaer-, bijw. i) Zwaar, moeilijk; s. nemen, euvel opnemen, moeilijk verdragen. 2) zwaar, bitter, hard. 3) op eene wreede, boosaardige, hate lijke wijze. 4) met ernst of strengheid. Swaerm, swaermen. Zie swerm, s w e r m e n. Swaermoedich, bnw. Zwaarmoedig, droefgees tig; ook: lusteloos, traag. — Swaermoedicheit, -dichlike, -delike. Swaernisse, zwaer-, sware-, -nesse, znw. vr. i) Moeilijkheid, bezwaarlijkheid. 2) moeilijkheid, last; enen s. doen. 3) zwarigheid, hartzeer. Swaert. Zie swert en swart. Swaert. Hetz. als s w a e r d e. Swaerte, zwaerte, znw. vr. Zwaarte, van eene bewerkte stof. Swaeslinc. Zie swaselinc. Swaesnede. Zie swasenede. Swagelinc, zwage-, znw. m. i) Schoonzoon. 2) schoonbroeder, zwager; ook swagerlinc. Swager, zwager, znw. m. i) Aanverwant; maechswager. 2) schoonzoon; ook: schoondochter. 3) schoonvader. — Swagerinne, swagersehap. Swac, zwac, swake, swaec, bnw. i) Zwak, krach teloos, van personen en zaken ; ziekelijk. 2) slecht, zondig. — Swackeli]c, swacheit (beide in de bet. 2). Swacken, zwacken, swaken, zw. ww. — I. Trans. Verzwakken, in aanzien doen verminderen. — II. Intr. Verzwakken, in aanzien verminderen; zedelijk achteruitgaan. Swatch, zwalch, zwallich, znw. Draaikolk, kolk; inzakking van den grond tengevolge van water dat er onder is. Vgl. s w e l c h. Swalpen, zwal/en, zw. ww. intr. Heen en weer, op en neer gaan, van water. Swaluwe, zwaluwe, -ewe, -u, zwaelwe, zwaelve, swalwe, znw. vr. Zwaluw. — S Wa1uweD j onc, -nest, -stert. Swamme, swain, znw. Spons, zwam. Swane, zwane, swaen, zware, znw. m. Zwaan; enen s. vnuken, kortwieken. — Swanenei, swanepenne, -pipe. Swanegrave, zwane-, znw. m. Opzichter over de zwanen van een vorst of heer. Swanenrecht, zwanen-, znw. o. Het recht om zwanen te houden. Swanenstemme, zwanen-, -slem, znw. vr. Zwanenzang. Swanerie, zwan-, znw. vr. Het houden van zwanen. Swangen, zw. ww. intr. In o v e r s w a n g e n, overstroomen, overvloeien. Swanger,, zwanger, bnw. Vol van iets, van iets vervuld (in den geest). Swanier, zwanier, swannier, znw. m. Hetz. als s w a n e g r a v e. — Swaniersehap. Swane, zwanc, bnw. i) Slank; buigzaam. 2) sterk, krachtig; min hongher bleue al zwanc, sine gave mi vol hare sade. Swane, zwanc. In o v e r s w a n c, overstrooming. Swanc, znw. Buigzaamheid, lenigheid ; kracht, die men met iets buigzaams, een teen b.v., kan uitoefenen. Swanoot.Zie swaden oot(genoot)— Swanootstuuch, een getuigenis van aangrenzende landeigenaren. Swanebaer, zwanc-, bnw. (16de eeuw, oostmnl.). Zwanger. — Swancbaerheit. Swanselinc. Hetz. als s w a s e l i n c. Swarde. Zie s w a e r d e. Sware, zware, swaer, bijw. i) Zwaar. 2) moeilijk. 3) hevig, erg. 4) met ernst of strengheid. Sware, zware, znw. vr. Zwarigheid. Sware. Hetz. als s w e e r (schoondochter). SWEFEN. Swaren, zwaren, zw. ww. — I. Trans. i) Verzwaren, zwaarder maken, ook : eerie boete. 24 verdriet of leed doen. 3) drukken, bezwaren. — II. Intr. i) Zwaarder) worden. 2) verdriet of leed heb als znw., verdriet, leed.-ben ; Swaricheit, zesar-, znw vr. i) Zwarigheid, moeilijkheid; bezwaar. 2) het afsterven van het leven, veroudering, hooge ouderdom. Swarm. Zie swerm. Swart, zwart, swerl, swaert, bnw. i) Zwart; swarle nonne ; met eene zwarte ordekleeding; als znw., rouwkleur en rouwkleeding; mei swarlen, in het zwart; swart is de kleur van den duivel en van al wat met hem in betrekking staat; die swarle ende leelicke man, de duyvele ; swarle conste, duivelskunstenarijen. 2) zwart, van magerheid, uitputting, van de gelaatskleur : s. van Pinen ; swert (van den gekruisigden Christus), bleec ende vale. 3) als znw. swarle, naam van eene munt; swarle tornoys. — Swartachtich, swartheit. Swarte, zwarte, znw. vr. Zwartheid. Swarten, zwarten, swerlen, zes. ww. tr. Zwart maken of kleuren. — Swartere, zwartverver. — Swartinge. Swartieheit, zwart-, znw. vr. Zwartheid ; iets zwarts, eene zwarte kleerstof. Swartledertouwer, zwerf-, znw. m. Bereider van schoenleer. Swartsel, zwartsel, swertsel, znw. o. Zwartsel; schoenmakers swerisel. Swartvaruwich, zwart-, -verwich, bnw. Zwart van kleur. Swartspotte, znw. vr. Met zwarte vlekken, van dieren. Swaselinc, zwaselinc, znw. m. i) Schoonbroeder, zwager. 2) schoonzoon. Swasenede, zwase-, swaes-, znw. vr. Schoonzuster, zwagerin. Swat, zwal, swad, znw. i) De regel of strook afgemaaid gras, die de maaier maakt met de zeis, zwade ; een s. houwen in ere dine, een slag in iets slaan, zich aan iets te goed doen. 2) eene landmaat, in Noord-Holland; naam van stukken land. Swave. Zie S w a e f. — Swavenlant, Swaven, Swavesch. Swavel, zwavel, swevel, znw. m. Zwavel, sulfer. — Swavelachtich (swevel-), swavelich (swevel-). Swe chten, zwechien, zw. ww. tr. i) Een einde maken aan iets, te niet doen. 2) (zijne oogen) voor zich houden. 3) reven, de zeilen (van een molen). Vgl. swichten. Swede, zwede, znw. vr. i) Winkelhaak, het gereedschap. — Sweden, ww. rechthoekig houwen, een steen. 2) vlaag, in win/swede. Swedeler, znw. (oostmnl.). Buidel, reiszak, ransel. Sweder. Hetz. als s w e e r (schoonvader). Swednote. Hetz. als s w a d e n o t e. Sweegen. Zie s w e i g e n. SWeems, een tonnemaat (voor zout), waarschijn lijk gebruik in de haven van het Zwin (verb. nv. swene), te Sluis (of in den handel op Zweden?). Sweep. Zie s w e p e. — Sweepmaker, sweepstoc. Sweer, zweer, znw. m. i) Schoonvader. 2) schoon. broer, zwager. 3) bloedverwant; rechtsweer, ander -sweer, derdesweer. Sweer, zweer, znw. m. i) Pijn ; hooftsweer, tani sweer. 2) zweer, • verzwering, gezwel. Sweerde. Hetz. als s w a e r d e. Sweerc. Zie s w e r c. Sweerre, zweerre, znw. m. Vloeker. Sweester. Zie swester. Sweet, sweyt, zweet, swete, znw. o. en m. Zweet; bloei ende sweet sweren, zweren (vloeken) bij het lijden van Christus. — Sweetcleet (= zweetdoek), eens doots menschen creel, ogedoec. — Sweetdoec, sweetgat (swele-), verklw. sweetgaetk n. Swefen. Zie s w e v e n. SWEGEL. Swegel. Hetz. als s w e v e 1 (s w a v e 1). Swegen. Zie s w e i g e n. Sweger, zweger, znw. m. Schoonmoeder. Swegerhere, zweger-, znw. m. Schoonvader. Swegerinne, zweger -, znw. vr. Schoonzuster. Swegervader. Hetz. als s w e g e r h e r e. Swegervrouwe, zweger-. Hetz. als s w e g e r. Swelgen, zwezgen, swe(e)gen, zw. ww. tr. Tot zwijgen of bedaren brengen, sussen. Sweimen, zweimen, zw. ww. intr. i) Slepen, van kleederen. 2) zich voortsleepen. Sweivelen, zweifelen, zw. ww. intr. Kwispelen (met den staart). Sweiven. Zie sweven. Swecken, zw. ww. intr. (Aan iets) mank gaan. SWel, swil, zwel, znw. o.; ook swele, sweele, vr. Eelt, dikke huid ; verklw. swellek n. Swelch, zwelck, znw. m. i) Groote slok. 2) keel, slokdarm; ook swalclh; slokop, gezegd van de zee. Swelen , zweelen, zw. ww. tr. Met de hooihark bijeenzamelen (afgemaaid gras). Swelgen, zwelgen, st. ww. tr. Slikken, slokken, inslokken. — ,Weiger. Swellen, zwellen, swillen, st. en zw. ww. -- I. Intr. Zwellen, opzwellen, dik worden ; ook van toorn. — II. Trans. Doen opzwellen. — Swellinge. SWellen, zwielen, st. ww. intr. Uitteren, wegkwijnen. SWelten, zwellen, swillen, st. ww. intr. Bezwijmen; van honger flauw zijn; s. na, smachten naar. Swem, zwem, znw. Een bepaald vak aan het einde van het want (bij de zeevisscherij). Swemmen, zwemmen, swiznmen, st. en zw. ww. intr. Zwemmen; drijven; twischen twee wateren s., tusschen twee partijen doorzeilen. --Swemmer1swemminge , swemstede. Swen. Hetz. als s w i n. Verb. nv. swene. Swendelinge. Zie s w i n d e l i n g e. SWene, zwene, sweene, znw. m. (oostmnl.). Zwij nenhoeder. Swengel, zwengel, swingel, znw. m. Zwengel, een voorwerp dat kan draaien of zwaaien, kraan of wip voor het laden van goederen, wiek van een molen ; arm van een pomp ; utswengel. Swengelen , swingelen, zwengelen, zw. ww. tr. Zwingelen, braken, vlas. — Swengelhout, swen gelplank, swenghont. Zie s w i n g b r e t. S wenken. Zie s w i n k e n. Swepe, twee, sweej, swiej5 , znw. vr. Zweep, geesel. Swerde. Zie s w a e r d e. S werdel, zwerdel, znw. m. Naam van eene plant, gladiolum. Swore. Zie s w e e r. Sweren , zweren, st. ww. intr. i) Pijn doen. 2) zweren ; als znw., pijn. — Sweringe. Sweren, zweren, st. ww. intr. en tr. i) Vloeken; bloei ende sweet s., zie s weet. 2) een eed doen; enen iet s.; diere s.; s. snel, samenspannen met; s. jegen, samenspannen tegen. 3) bezweren ; ene core sweren. — Sweringe. Swere, zwerc, sweerc, swaerc, znw. o. Wolk; ook : van droefheid, op het gelaat zichtbaar. Ver klw. swerckskijn. — Swerkich, bewolkt. Swerlike. Zie s w a e r l i k e. Swarm, zwerm, swarm, swaerm, sworm, znw. m. Zwerm, van bijen ; drom, groot getal, van menschen. — Swermen ; dat volc sal te gader s. oft waren bien. Swert, zwerm', zweert, swaert, znw. o. en m. i) Zwaard; ten swerde doen, onthoofden; meyster van den swerde, beul ; dat s. winnen, het recht krijgen om een wederspannigen gedaagde met het zwaard te vervolgen; den swerde volgen, aan den „swertroep" of ,swertrocht" gehoor geven ; iet te viere ende te zwaerde brengen, overwonnenen ; verklw. swerdek n, -ken. 2) manszijde. Swertdegen, zwert-, znw. m. Ridder. SWIJN. 585 Swertdrager, zwert-, -dragere, znw. m. Een met een zwaard gewapende; ook als titel van keurvorsten en rijksgrooten, verdediger van het rijk. Swerthelte, -kilte, znw. vr. Gevest van het zwaard. Swertluuc, zweert-, znw. (fri.). Het trekken van het zwaard. Swertmaech, zwiert-, znw. m. Bloedverwant van manszijde. — Swertside. Swertmaker, znw. m. Zwaardmaker. Swertrocht, -roep, ,roepinge, znw. De uit voering van een vonnis door de gewapende landweer tegen een weerspannigen gedaagde of veroordeelde (Drente). Swertslach, -schermer, -speler -speelre, (zwaardvechter) ; -spel, -spelen, -vechter, -vercoper, -werker. Swerttog e, zwerf-, znw. vr. Het trekken van een zwaard. — Swerttreeken. Swertvager, -veger, znw. m. Zwaardveger. Swertwondinge, zwert-, znw. vr. Swester, zwesler, sweesler, znw. vr. Vrije geestelijke zuster ; zuster van den vrijen geest. Verklw. swesterkijn. Swet, zwel. Zie s w e t t e. Sweten, zweten, sweylen, zw. ww. intr. Zweeten; zich inspannen. — Swetelike, in het zweet zijns aanschijns, met inspanning. — Swetich, bezweet; zweetend; ingespannen, sweetige arbeit. — Swe ticheit, swetinge. Swetland, zwel-, znw. o. Aangrenzend land (?). Swetnote, zwel-, -genote, znw. m. Aangrenzende landeigenaar. Swetsen, zwetsen, zw. ww. intr. (oostmnl.). Kletsen ; bluffen. — Swetser. Swette, zwette, swet, znw. vr. en o. i) Grens. 2) grensscheiding tusschen landerijen; aangrenzende landeigenaar, 3) poel, sloot. Beswelten, een dijksvak, de grenzen der dijkplichtigheid bepalen (?). Swevel enz. Zie swave1. Sweven, zweven, sweyven, zw. ww. intr. i) Zich bewegen, heen en weer gaan, van zaken en personen, nu hier dan daar zijn; in arbeit sweven, in kommervolle of treurige omstandigheden leven ; s. na, streven naar. 2) drijven, op het water; ook: zwem geestelijk genot; in Gode sweven ; si sweven-men in (in den hemel) boven sinnen. Swichten, zwicklen, zw. ww. — I. Trans. i) Betoomen, beteugelen, inhouden ; reven, inhalen, de zeilen (van een molen). 2) verkorten, iemands naam, eer. — II. Intr. Zich ter zijde houden, de wijk nemen. — Swichter, hij die iets (het kwaad) verdrijft, beteugelt (16de eeuw). Swide, zwide, bnw. (vooral oostmnl.). t) Sterk, krachtig ;sterk, talrijk. 2) zelfvertrouwen hebbende, driest. 3) erg; Si waren enen helen dach wt s^oellen ende danssen, soo dattet voel toe swide was. — ,S Wi dicheit. Swielen, swiepe. Zie s w e 11 e n, s w e pe. Swigel, zwigel, bnw. Kunnende zwijgen. — Swi gelheit. S wl ell C bnw. Hetzelfde; ook; stil, van den nacht. g Swigelijcheit. Swigen, zwigen, st. ww. — I. Intr. i) Zwijgen, niet spreken ; stille swigen. 2) zwijgen, geheimen enz. voor zich houden ; swigen ende helen ; sien, horen ende swigen; met een dat. ; den wisen saltu horen, den ouden saltu s. — II. Trans. Verzwijgen. Swigende, deelw. bnw. Kunnende zwijgen. — Swigentheit, stilzwijgendheid. Swiginge, zwiginge, znw. vr. i) Het zwijgen, stilzwijgendheid. 2) stilte; swiginge van der nacht (lat. „conticinium"). Sw"eh. Hetzelfde als t wij c h. ,Swim, znw. Bezwijming, flauwte; in S. liggen, sin. Swijn, zwijn, znw. o. Zwijn, varken; ook als scheldwoord, doch niet uitsluitend wegens zedeloos 586 SWIJNHERDE. heid ; verklw. swijnkijn; will swan, ever; meerswijn, dolfijn. Swijnherde, -herder, -heerdere ; -cove (stal) ; swine-, -schot (stal), -spriet, -spiet (sjete, sheet, set), jachtspriet (voor de jacht op wilde zwijnen). Swtjtmoedich, zwt-, bnw. (oostmnl.). Hevig, onstuimig. — Swijtmoedicheit. Swike, zwike, swijcke, znw. vr. In s. comen, bezwijken, in zedelijken zin; enen s. slaen, hetz. als enen (dat.) beswiken, iem. in den steek laten. Swiken, zwiken, st. ww. — I. Intr. Bezwijken, te kort schieten. — II. Trans.\ Doen bezwijken, lichamelijk en naar den geest. Swimelachtich, zwimel-, bnw. Draaierig. Swimelen, zwamelen, zw. ww. intr. Duizelig, draaierig, bewusteloos zijn; ook: in een diepen slaap liggen. — Swimelinge, swimel. Swimen, zwimen, st. ww. intr. i) In onmacht vallen. 2) hetz. als s w e v e n, 2). Swin, znw. o. Geul of kreek in buitendi ksche gronden; ook van den zeearm bij Sluis, het Zwin of Sincfal; overdr. springbron, ader; der trouwen swin, omschrijving van „trouwe"; maechdeljc swin, Maria. Swinde, zwinde, bnw. i) Machtig, sterk, krachtig. 2) nederr., onstuimig, hartstochtelijk ; verbolgen, woedend. — Swindelije, -like, swindicheit. Swindel, zwindel, znw. m. Draaierlgheid. — Swindelen, ook : ronddraaien, tollen, wankelen. Swindelinge. Swinden, zwinden, st. ww. intr. i) Verkwijnen, wegkwijnen (oostmnl.). 2) verdwijnen, in ver -swinden. Ta, bnw. (nederr.). Taai, kleverig. Tabbaert, -bert, znw. m. Mantel, tabbaard, een lang overkleedingstuk voor mannen en vrouwen. -- Tabbaertlaken. Tabellioen , -elfoen, -ilioen, znw. m. Notaris. — Tabellionaetschap. Tabernakel, znw. o. i) Tent; loofhut. 2) troonhemel, baldakijn. Tabïit, znw. o. Tapijt. Tabled, znw. o. Paneel, schilderij. Tachentich, tachientich, telw. Tachtig. Tachter. Zie achter. — Tachterheit, het ten achteren zijn, vooral in het betalen, schuld. — Taehterst, het laatst ; ten slotte. Taey, lay, bnw. z) Taai, kleverig, slijmerig. 2) taai, weerstandsvermogen hebbende. 3) taai, lang durende ; die gedenkenisse des onrechis is thaye ende langke durende. — Taeyheit, taeyicheit. Taeese, znw. vr. Pres, waarde; taks; des 1. hebben, iets op prijs stellen, er waarde aan hechten. Tael. Zie tale en tal. Taelbaer, bnw. i) Betaalbaar, pass. 2) in staat om te betalen, act. Taeldaeh, tail-, znw. m. (oostmnl.). Betaaldag. Taelge , taelgie, taille, talie, znw. vr. i) Insnij ding, kerf, merk; het kerven, houwen. 2) beeldhouwwerk. 3) houding, gestalte, leest. 4) timmer naam van een dikken balk. 5) belasting.-mansterm, Taelgebalc, taille-, talie-, znw. m. Hetz. als tae 1 g e, 4). — Taelgehout (tailie-). Taelgen, taelgiën, taliën, zw. ww. tr. i) Houwen, behouwen, hout. 2) kerven, merken, een merk of insnijding op iets aanbrengen. 3) eene belasting omslaan (over). Taelgerie , tailgerie, znw. vr. Kleermakerij, het huis of vertrek waar de kleederen voor een vorstelijk persoon of heer worden gemaakt. TAERSEL. Swineborstel, swinensmont, -smeer, -vleesch, -voet (ook swjfnsvoet). Swinen, zwinen, bnw. Zie s w i n ij n. Swinen, zwinen, st. ww. intr. Hetz. als s w imen, i). Swingbret, zwing-, znw. o. Zwingelplank, zweng hout. Swinge, zwinge, znw. Hetzelfde. Swingel, swingelen. Zie s w e n g e 1, s w e n gelen. Swingen, zwingen, st. ww. — I. Trans. i) Slingeren; wentelen, ronddraaien. 2) hetz. als s w e ng e 1 e n, gezegd van vlas. — II. Intr. i) Met eene zwaaiende beweging losgaan, gezegd van boog. 2) met een zwaai neervallen. Swinijn, zwinijn, swinen, bnw. Van het zwijn, zwijnen -. Swinken, zwinken, swenken, zw. ww. tr. i) Zwaaien, drillen, eene lans; j5iecswenkinge. 2) gieten, in beswinken. Swint. Zie s w i n d e. Swits, zwits, znw. m. Zwitser. — Switsen, Zwitserland; ook Switsenlant. — Switssenmes, zwitsersch mes, dolkmes; ook switser. Swoegen, zwoegen, zw. ww. intr. Diep zuchten of ademhalen ; ook in beswoegen, flauw vallen. Swoene, swoenen. Hetz. als s o e n e, so enen. Sworen, swoorn, zwoorn. Hetz. als g e s w o- r e n ; swoorne amht. Sworenmaendach, zworen-, znw. m. Hetz. als v e r s w o r e n, ook (gesworen) rnaendach, kopper -maandag. Sworm. Zie s w e r m. T. Taelman, tale-, tal-, znw. m. i) Redenaar; advocaat. 2) tolk (ook taels,nan, tailsman), mv. tael etaelmant, een „taelman" heb--liede, -luyden. — ( bende, van een advocaat voorzien. Taelmasche. Zie t a l m a s c h e. Taeljoor, ta(e)liuur, taelzoor, znw. Bord, schotel. Taelspreken, znw. o. Het voeren van rechtstaal, het pleiten, voor iemand. — Taelspreker(e). Taelvrouwe, tale-, znw. vr. Pleitbezorgster, vrouwelijke voorspraak (van Maria). Taelwerdich. Zie t a 1 w e r d i c Is. Taem, bnw. Zie tam. Taem, znw. Zie tame. Taenhnns, -huys, znw. o. Het huis waar (het leder) getaand, of met run bereid, ook : met taan geverfd, wordt ; of ook : waar de roodachtige verfstof taan uit run of eikenschors wordt bereid. Taenre. Zie t a ti e r. Taerden, Carden, zw. ww. tr. of intr. (nederr.). Lief kooien, vertroetelen. Taerge, taerdse, taerdze, taertse, targe, znw. vr. Schild. — Taergedrager. Taerlinc, taerninc, terninc, tarninc, terlinc, teer- Zinc, znw. m. Teerling, dobbelsteen; den t. obwer- ben, het lot werpen; die t. es ommegekeert, het blaadje is gekeerd ; ijzeren kubus, een klein stukje ijzer in den vorm van een kubus, dat men deed in een boden kanonskogel. — Taerlincmaker, -spel (taernen-). Taerline, terline, taerninc, ternine, znw. m. Naam van een pak voor verschillende waren, in den vorm van een kubus. Taerrucorn. Zie t a r w e t o r n. Taersel, tairssel, tersel, teersel, tareeel, taerslijn (slaerslijn), znw. m. Naam van den mannetjesvalk; valt tairssel. TAERTE. Taerte, larie, znw. vr. Taart, gebak. Taertsche. Hetz. als t a e r g e. Taerwe, taerwijn. Zie tarwe, t a r w ij n. Taetse, znw. vr. Ijzeren punt, gepunt ijzertje, taats (in „taatstol"); niet twee taelsen, niet het minst, in het geheel niet. --Taetsen, met een ijzeren punt voorzien. Table , taeffele, tafel, íafe, laffele, taffel, znw. vr. i) Tafel ; eettafel, disch; tot eenre tafel ende tot énen bedde comen, van gehuwden ; over die t. sitten, een maal gebruiken. 2) tafel, werktafel, snij derstafel; t. setten, sniders t. houden, meester kleermaker worden, zijn. 3) speeltafel ; te tafele spelen ; worjbtafelsjbel. 4) tafel van een wisselaar; t. houden, wisselaar zijn. 5) tafel, inhoudsopgave, register. 6) paneel, schilderij. 7) met was bestreken tafeltje om op te schrijven; ook schrijftafele. 8) bord om op te spelen; schaectafel. 9) bord of plank, waarop in een klooster met een hamer geslagen werd, wanneer van een der kloosterlingen het einde nabij was. Verklw. ta ook schilderijtje; tafelijn,-felkijn, taffelkijn, -ken; van de tafels der wet. Tafelbert , -bort, znw. o. Speelbord ; schaakbord, werptafelbord. Tafeibroot, taefel-, znw. o. Brood voor huiselijk gebruik. Tafeldienst, znw. m. Diensten ten behoeve van de tafel van vorst of heer. Tafeldisch, znw. m. Eettafel, disch. Tafelen, zw. ww. i) Tafelen, eten en drinken. 2) in een tafel of register vermelden, getafeli. Tafelet, znw. o. Mars voor koopwaren ; verklw. tafeletkijn. Tafeletterie, znw. vr. Wisseltafel, -bank; ook: het verkoopen van goud en zilver. Tafeletier, znw. m. Goud-en zilverkashouder. Tafelgelt,znw. o. Waarschijnlijk: eene opbrengst in geld ten behoeve van de tafel van den bisschop (van Utrecht). Tafelgoet, -guet, znw. o. Een goed, waarvan de opbrengst was aangewezen tot bestrijding der hofhouding van den bisschop (van Utrecht), de domeinen van een vorst. Tafelhouder, znw. m. Wisselaar, bankier. Tafelier, znw. m." Tafel -, dischgenoot. Tafelcandelaar, -laken, -maker, -mes. Tafelment, znw. o. i) Tafel. 2) houten of plan ken vloer. Tafelronde, znw. vr. De fabelachtige ridder kring van koning Artur; steekspel waarin ridders streden man tegen man. Tafelsehive, znw. vr. Eene bij een „tafelbort" behoorende schijf, eene der schijven waarmede men op een „tafelbort" speelde. Tafelschole, znw. vr. Eene gelegenheid waar een spel op een „tafelbort" kon gespeeld worden. Tafelspel, znw. o. i) Eene dramatische vertooning, eene klucht die aan tafel vertoond werd ; verklw. tafels^eelkijn, -ken. 2) verkeerbord. Tafelstede, znw. vr. De ruimte voor eene tafel, waarop koopwaren worden uitgestald. Tafereel, taeffereel, tafreel, znw. o. Schilderij. Taftaf, znw. Taf. Tagelrie. Hetz. als t a e 1 g e r i e; ook taillerie. Taggen, zw. ww. tr. (nederr.). Plagen, tergen, prikkelen. Taillen, zw. ww. tr. Aanslaan in eene „taille" of belasting, hetz. als t a e 1 g e n. Taillioor, tai foor. Hetz. als t a e 1 j o o r; ook tellioor. Tac, lacke, znw. m. i) Tak, boomtak ; verklw. íacskijn; oliventac, zinnebeeld van den vrede; tak van de horens van een hert. 2) vertakking, van lichaamsdeelen. 3) onderdeel van eene hoofdzonde. 4) straal, in de wapenkunde. 5) takkebos. Take, znw. vr. Naam van eene kleine wijnmaat: halftake; ook van turf. --Takecanne, eene kan die een „take" inhoudt. — Takevlessche. TAMBUSE. 587 Takel, znw. m. Takel. Taken, zw. ww. tr. Nemen, pakken, krijgen, deelachtig worden ; an hem t., tot zich trekken. Tacke. Zie t a c. Tackede, bnw. Getakt. Tal, znw. o. Getal, tal; in den tale der goden ; een zeker aantal waarbij verschillende koopwaren werden verkocht, b.v. visch, turf. Talch, znw. Talk. Tale, tael, znw. vr. i) Spraak, spreekvermogen; sine t. verliesen. 2) de woorden die men spreekt, hetgeen iemand zegt, taal; hoge t. ; lange t. es ledickede (tijdverbeuzelen) ; te t-n comen, aan het woord komen; in t-n setten, iemand ter verantwoording roepen, ook : onder handen nemen; in corter tale, met korte woorden; ook : spoedig; t. houden, hebben, spreken. 3) verhaal, vertelling. 4) taal; van naenigher tale Beleert sin; sijnre moeder tale. 5) in rechte gevoerde taal, dingtaal; t. ende antworde, t. ende wedertale ; geachte tale, de in rechte voorgeschreven woorden; ook: verdediging en : antwoord ; enes t. sfreken, voor iem. pleiten of opkomen, hem verdedigen ; proces. Tale, tael, znw. vr. Hetz. als t a 1, in samenstellingen, erf-, snare-, last-, waer-, schilttale, e. a. Tale, samengetrokken uit te dale ; ook dale, deel. Tale, znw. Naam van eene varkensziekte. Taleman. Zie t a e 1 m a n. Talen, zw. ww. intr. i) Zeggen, spreken; praten; verhalen; t. omme, spreken over. 2) spreken in rechte; enen vri, quite t., vrijspreken; iem. over iets in rechte aanspreken ; t. ene, na ere dint, aanspraak maken op. 3) als trans., bepalen, bespreken. 4) betalen (oostmnl.). Talent, znw. m. en o. z) Talent, uit de bijbel gelijkenis; den talent, die hem bevolen was,-sche bergen. 2) talent, geestesgave ; dat talent van der conste die mi God bi sijnre gratiën verleent heeft; sin t. d., zich inspannen, beijveren, op een kunstig middel peinzen. 3) heilige begeerte; hi nam met t. den liehame ons Heren. Talevrouwe. Zie t a e l v r o u w e. Talewert, bijw. Uit te dalewerl, naar beneden; ook dalewert, dael-. Talhout, -holt, znw. o. Talhout. Taliaert, znw. m. (nederr.). Dolk. Talie, taliën. Zie taelge, taelgen. Talier, tellier, znw. Waarsch. : insnijding of gleuf, van een boog, waarin de pijl gelegd wordt. Taliemau, talies-. znw. m. (nederr.). Tolk. Talioor, -uur. Zie t a e ij o o r. Talinge, znw. vr. (oostmnl.). Betaling. Talinc, znw. m. Taling. Taliure, tellure, znw. vr. Insnijding, kerf. Talljjc, telljc, bnw. Talrijk; telbaar. Talc. Hetz als t a 1 c h. Talmassehe, taël-, -masge, znw. vr. Masker, mom. Verklw. laelmasschelken. Talmen, zw. ww. tr. (nederr.). Belemmeren, verhinderen, lastig vallen. Talpaeldine, talturf. Zie tal. Talpe, znw. vr. Naam van een belegeringswerk tuig. Talreerst, uit dat (of te) alreerst; t. dat, zoodra. Talwede, znw. vr. (oostmnl.). Brandhout. Talwerdieh, tael-, -weerdich, -waerdich, bnw. Waardig om mee te tellen, achtbaar, van menschen; van dieren, waaraan niets ontbreekt, gaaf, gezond; van zaken, behoorlijk. Tam, taem, tem, bnw. Tam, van dieren (mak) en planten ; van menschen, mak, zachtzinnig ; als znw., vleesch van tamme dieren (tegenover wilt). Tamboer(e), -uer(e), znw. Trom ; trommel. — Tamboeren, tambueren, ook tamboreren, op de trommel slaan ; tamboerjn, tamborjn, trommelslager; ook tamboerre, -boerer. Tambuse, -en. Hetzelfde als t a m b o e r e, -b o e r e n. 588 TAMDIEF. Tamdief znw. o. Een dief die steelt wat in zijne nabijheid of omgeving is. Tameer, tha-, -mere, bijw. Vandaag, heden, nu; vandaag nog; ook tramere. Tamel, bnw. Behoorlijk, gepast. Tamelijc, bnw. z) Betamelijk, behoorlijk, passend, fatsoenlijk. 2) aanzienlijk. -- Tamel}]cheit, ook: gepaste behoeften; tamelike. Tamen, zw. ww. intr. Passen, betamen, voegen. Tamheit, tem-, temb-, znw. vr. Makheid. Tammen. Hetz. als temmen. Tamper, bnw. (oostmnl.). Zuur, rinsch, wrang. — Tamperheit. Tam teren. Zie tempteren. Tandeloos, bnw. Tandeloos. Tanden, zw. ww. — I. Trans. (Iets) van tanden voorzien, er tanden aan of in maken. — II. Intr. Zijne tanden in iets zetten. Tanderen, -eeren, zw. ww. tr. ; deelw. ge(andeert, uitgetand (in de wapenkunde). Tanderljje. Hetz. als t a ni p e r en t a n g e r. Tane, znw. vr. Verleiding, verlokking. Taneel, lanneel. Zie t i n e e 1. Taneet, taneit, bnw. Taankleurig, bruingeel. — Taneiten, aldus verven. Tanen, lenen, zw. ww. tr. i) Prikkelen, tergen, verleiden, verlokken ; tot iets aanzetten. 2) knagen(nederr.). Tanen, zw. ww. tr. Met taan verven, met run bereiden. Tango, lang, znw. vr. i) Tang; tang om mede te zegelen, segellange, snuiter. 2) timmermansterm, kruisband, schoor. Verklw. tanckijn, langeskijn. Tanger, bnw. i) Van personen, kloek, flink, veerkrachtig, vlug. 2) van zaken : a) scherp van punt, van snede. b) scherp van smaak, rinsch, zuur. — Tangerheit, tangerlike. Tangeren, -eeren, zw. ww. tr. Raken, betreffen; ook aenlangeren. Tansement. Hetz. als t a s s e m e n t. T ant , znw. m. Tand ; ook van een voorwerp, eene kam ; sine lande te gader, te samen, te hoe, bilen, op zijne tanden bijten; enen den t. bieden, iem. de tanden laten zien; onder sinen landen iel zeggen, binnensmonds; -lachen; den t. hebben obi, gebeten zijn op; oj5 den 1. smiten, op den bek slaan; cloh2 en op, sweren op sinen Cant, een duren eed doen (van Sarraeenen); spijts sine tanden, zijns ondanks, tegen wil en dank. Tantelen, zw. ww. intr. Kijven. Tantgebijt, -bit, znw. o. Paardenbit. Tanthaey, znw. m. Haai. Tantstoker, -sweer (kiespijn), -sweringe, -vleesch, -tracker, -tango. Tap, taJ75e, znw. m. Tap, in een vat; deuvik; kraan om af te tappen; stop op iets. Verklw. tabkijn, tehken. Tapbier , znw. o. Bier dat uit het vat (ten, voor den, ta j be) wordt verkocht (?). Tapeet, znw. o. Tapijt; ook ta t, tabiscerie, (tajbeeerie, tajbijtserie). Taperen, zw. ww. intr. Spartelen.rr Tapijt. Zie t a p e e t. — Tapijtwever, ook tabijts2er. Tap en, tapper (teftj5er), tapster (tajbstrege, vla.).appershuus tappinge. Tar , ter, znw. Teer. Tarbot, Carr-, tarre-, Lorre-, larve-, -but, znw. m. Tarbot. Tarde, uit dat darde (derde). Het derde. Tarden, taren. Zie t e r d e n, t e r e n. Targe, targie. Zie t a e r g e. Targe , targie. Hetz. als d r a g i e. Tarmjjn, tarpentjjn. Zie t e r m ij n, ter ment ij n. Tarre, znw. vr. Tarra. — Tarte. Zie t a e r t e. Tarren, terren, zw. ww. tr. Teren. Tarten, terten, zw. ww. tr. Trotseeren, tarten. TE. Tarten. Hetz. als t e r d e n. Tarter, znw. m. Tartaar ; ook Tater. Ook naam van eene stof, bruingeel fluweel. Tarwe, tarewe, taruwe, Larve, teerv, znw. m. Tarwe. Tarwenbloeme, znw. Fijn tarwemeel, bloem meel. Tarwenbroot, -corn (.corers), -mate, -grans, -meel, .00chst, -schove (-schoof). Tarwljn, tarwen, bnw. Van tarwe, tarwe-; tarwine bloeme. Tas, znw. m. i) Hoop ; hoop hooi of gras ; corentas, hooytas ; hoop menschen, drom, in een strijd. 2) van aanbestedingen ; besteit in tasse (bij aanneming); zekere rej5aratie in tasse (tassche) nemen. — Taswerc, taschwer, c, hetz. als hooj5werc, aangenomen werk. — Taswerenemer, aannemer. Taseye. Zie tasseye. Tassaert, znw. m. Afzetter. Tassche, tessehe, tasse, znw. vr. Tasch, beurs. — Tasschemaker. Tasseel, znw. m. Gesp, haak. Tasseye, taseye, znw. vr. Koek, taart. Tassement, tassa-, tanse-, znw. o. Knevelarij, afzetterij, afpersing ; ook: geweldpleging. -- T'asseeren , -eerder, -eerre; -eringe. Tassen, zw. ww. tr. Op hoopen zetten, den oogst; ophoopen, verzamelen, bijeenbrengen. Tast, znw. m. z) Het tasten; bij taste, op den tast. 2) betasting, aanraking. 3) stoot, duw. Tastbaer, bnw. Tastbaar; t. duusternisse. Tastel]jc, bnw. Wat betast of gevoeld kan worden. — Tastelbcheit, tastwise, -wis.. Tasten, zw. ww. — I. Intr. Tasten, grijpen naar; t. na, trachten te krijgen ; de hand slaan aan; t. in iet, zich met iets inlaten of bemoeien. — II. Trans. i) Betasten, bevoelen, aanraken; onderzoeken ; voelen, den juls t., wonden t. ; bij handtasting beloven. 2) door tasten onderzoeken, peilen ; gehroe, jt ende getast, zonneklaar bewezen, vaststaande. 3) aantasten, aanpakken, onder handen nemen ; ook met woorden ; slaan, enen oh den bolle t. 4) aantasten, met eene aandoening als ondw., mit rouwen des herten getast werden. — Tastinge, taster (als eyn blynde). Taswerc, tasse-. Zie bij tas. Tatelen, reT. ww. intr. Stotteren. Tater, znw. m. Ta(r)taar. Tatoif, znw. m. Onnoozele bloed ; als bnw., on noozel. Tauwen tauwer. Zie t o u w e n, touwer. Tavereel. Zie tafereel. Taverne, -veerne, -vaerne, -veere, znw. vr. Huis waar wijn in het klein wordt verkocht, wijnhuis, kroeg. Tavernemare, -maer, bnw. Aan alle man, eig. in alle wijnhuizen, bekend. Tavernevoer, bnw. In staat om eene taverne te bezoeken (wat iemands gezondheid betreft). Tavernevolger, tavaern-, znw. m. Kroeglooper. Tavernier, -fiere, -Terre, znw. m. Wijnhuishouder, kroeghouder. — Taverniersche. Tavont, bijw. Van avond; 's avonds. Tavontmere, -meer, bijw. Van avond; van avond nog; ook: heden, vandaag, nu. Taxa, tax, tacx, znw. Aandeel in de opbrengst van eene belasting, het deel waarop men gezet of getaxeerd is ; het iemand toekomend deel ; bepaalde hoeveelheid van iets. Taxatie, znw. vr. Begrooting; zetting. Tager, znw. m. Zetter van belastingen. Taxeren, -eerera, zw. ww. tr. Begrooten, schatten, taxeeren ; zetten, eene belasting. — Taxerer, -eerre. Taxeringe, znw. vr. i) Begrooting, schatting. 2) hetz. als t a x e. Te, voorz.; oostmnl. to, toe. Met den naamvalsvorm van het lidwoord (3den nv. ml. en vr.) ten TE. Ier. Te, als aanduiding der plaats waar of van den toestand waarin iem. of iets zich bevindt ; ook van den tijd, waarop iets plaats heeft ; ook : tot; le noch toe, tot nog toe ; te eerst, teerst ; te lest, te vorst, ten eerste enz. ; te donresdage ; te Abrille ; te dale, tale, naar beneden ; weg ; grave te Hollant; varen ie (om) schelvisch ; hi sloecher (doodde er) v&f te (in, met) seven slagen ; sjbise te (voor) twee jaren; vasten te (op) water ende te brode ; orlof nemen te (van) enen ; iet te (als een) wonder anesien ; te dien dat, opdat; indien slechts, mits. De e van te wordt gesyncopeerd ; tsiene, thoudene ; tejaren, jaren. Hiertebinnen, daerteboven naast hierenbinnen enz.; te jegen, tegen. Te, bijw. Te, in eene te groote mate; Isere, te zeer; alte-, zeer. Te, bijw. bij een comparatief, eig. de (ook die), instrumentalis van een aanw. vnw., te minder, te eer ; dies te bat, des te beter. Te-, voorvoegsel bij ww. Uiteen, in tweeën, aan stuk, ver-; tebreken, tenten, tegaen e. v. a. Tebabeert, deelw. bnw. Onthutst, verslagen, ontsteld, in de war. Tebannen, st. ww. tr. Verbannen. Tebarenteren, -barteren, -berteren, -bcrerteren, zw. ww. tr. Ontstellen, doen schrikken, in de war maken; deelw. tabarenteert, ontsteld, in de war, verslagen, versaagd. Tebat, znw. Oneenigheid, twist, ruzie. Tebersten, st. ww. intr. In tweeën barsten, splijten. Tebi ten, st. ww. trans. Stukbijten. Teblasen, st. ww. intr. i) Opzwellen; deelw. t eblasen, opgezwollen. 2) verminderen, uitteren. Teblouwen, st. ww. tr. Ranselen, geeselen. Teboven, bijw.; t. sijn, de meerdere zijn, meester zijn van; t. gaen, overtreffen; overwinnen ; t. hebben, de overhand hebben; des t. sin, iets te boven zijn, er niet door gekweld worden ; t. bringen, er bovenop helpen; ook 1. helben (hulpen). Tebrekeljjc, bnw. Broos, vergankelijk. --Te brekelij eheit. Tebreken, st. ww. — I. Trans. i) Breken, verbreken, stuk breken, verscheuren. 2) vernietigen, te niet doen. 3) afbreken. — II. Intr. Stuk gaan, breken, doorbreken. 2) deelw. tebroken : a) stuk, gescheurd. b) doorgebroken, van een gezwel enz. c) verminkt, niet gaaf, van een offerdier. — Tebrekinge, Tebrokenheit. Tebringen, (to-, oostmnl.), st. ww. tr. Doorbrengen, opteren. Tecesseren, zw. ww. intr. Ophouden. Techenen, teechenen. Zie t e k e n e n. Tedelven. Zie t e g r a v e n. Teder, bnw. Leider, teer, bnw. s) Zwak, broos, teer. 2) fijn, delicaat. — Tederheit, tederlike. Tedringen, -drengen, st ww. tr. Met kracht dringen ot drijven tot iets, er bij iemand op aandringen. Tedrinten, st. ww. intr. Opzwellen. Tee, znw. m. en vr. Teen, toon; gouttee, de toon naast den kleinen. Teefkijn, znw. o. Teefje. Teeken. Zie t e k e n. Teect, znw. Tijk; oircusteect. Teel. Zie t e i l e. Teelkijn, theelken, znw. o. Een klein lid van het lichaam ; misschien : teentje. Teelman, znw. m. Hij die koren of groenten verbouwt. Teelt, theell, znw. vr., verb. nv. teelde. De tijd geschikt voor de vischvangst; de vischvangst zelve; harincteelt, cabeliauteelt. Teem. Zie tem e. Teems, teemjbst, tems, znw. m. Zeef; verklw. te(e)msekijn. — Teemsen, ziften, zeven. Teemsmaker. Teen, tien, znw. m. Hetz. als tee. TEGENSTAEN. Teen, teen. Zie ten e. Teen, oostmnl. Zie t i e n. Teen, ten. Zie tin. -- Teenwere. Teenre. Zie bij tenen. Teer, bnw. Zie t e d e r. Teer, znw. vr. Zie tere. Teer, znw. o. of m. Zie tar. Teerachtich, bnw. Weelderig levende, verte. ringen makende. Teergelt, znw. o. Reisgeld. — Teereost. Teergeselle, znw. m. Tafelgenoot. Teerlike. Hetz. als t e d e r l i k e. Teerlinc. Zie t a e r 1 i n e. Teerm. Zie term. Teersel, Zie taerse1. Teerst, teersten. Zie e e r s t. Teesteye, znw. vr. Overtuiging. Teesen. Zie tas e n. Teet, bnw. Teeder, teer, zwak. Tefaelgeren, falgieren, zw. ww. wederk.Ontmoedigd worden, den moed verliezen ; deelw. te -faelgeert. Teffens, -sche, bijw. Tevens, te gelijk, in eens, Tegader. Zie g a d e r. Tegaderbinden, -bindinge. Tegadercallinge, znw. vr. Samenspraak, gesprek. Tegaen, -gangen, onr. st. ww. intr. Vergaan, te niet gaan ; eindigen. — Teganclij e, -gencljc. Tege. Zie tegen. Tege, bnw. (limb.). Taai. Tegegen. Zie tegen. Tegele, tegel, liegele, heckle, znw. vr. Tegel, tichel. — Tegelbaeker, -decker, maker van een pannen dak; -erde, -eerde; tegelijn, bnw., tegellat, -maker, -meester, opzichter over een ticheloven; -muur, -oven. Tegelrie, tiegel-, -elerie, znw. vr. Pannenbakkerij. Tegelsteen, znw. m. Tichelsteen. Tegen, tege, tegegen, tejegen, jegen, Liegen, tge gen, tsegen, schegen, voorz. i) Tegen, vijandig staande of zijnde tegen. 2) in strijd met. 3) tegenover, van plaats. 4) te gemoet. 5) met het oog op, voor. 6) vergeleken met. 7) met betrekking tot; versoenen, tegen, met; cojen tegen, van; s/elen tegen, met; enz. ; ook tegens ; hondert tegens een ; tgheghens. De woorden zijn vooral in gebruik in het Noordndl. en Oostmnl. ; het woord van het Vlaamsch-Brabantsch is j egen of t e j egen; zie aldaar. Tegen, in vele samenstellingen met de bet.: terug, weer. -- Tegendonen, -doninge, -hellen, -elin ken, -Iaden, e. a. (vooral in het Nederrijnsch). Tegendragen, st. ww. intr. In strijd zijn met; tegen zijn; zich verzetten tegen, tegengaan. Tegengaen, tiegen-, tiegens-, onr. st. ww. intr. i) Te gemoet gaan. 2) zich vergrijpen aan. 3) met eene zaak als ondw., tegenloopen. Tegenheit, znw. vr. i) Vijandige gezindheid. 2) tegenspoed. Tegenhouden, st ww. intr. Weerstand bieden. Tegencomen, st. ww. intr. i) Tegengaan. 2) zich vergrijpen aan, ingaan tegen (een tractaat enz.). Tegenlopen, st ww. intr. Te gemoet gaan. --- Tegenloop. Tegens, tegenst. Zie tegen. Tegenschieken, zw. ww. tr. Te gemoet zenden. Tegenseggen, tegens-, zw. ww. intr. Tegenspreken ; als znw., tegenspraak; ook iegensegginge. Tegensetten, zw. ww. tr. Tegenstellen, tegenoverstellen. — Tegensettinge. Tegenslaen, tsegen-, sege-, st. ww. intr. Zich verzetten. Tegenspoedelije, -spoedich, -spoot (16de eeuw). Tegensporich, bnw. Weerspannig (16de eeuw). Tegenspreken, st. ww. tr. Opkomen tegen iets. -- Tegensprekinge. Tegenstaen, st. ww. intr. Weerstaan. 590 TEGENSTELLEN. Tegenstellen, st ww. tr. Tegenoverstellen. Tegenstreven, zw. ww. intr. Tegenstribbelen. Tegentreden, st. ww. intr. Te gemoet gaan. — Tegentredinge. dgentreeken, liegen-, zw. ww. intr. Te gemoet gaan. Tegenvallen, liegen-, tegens-, st. ww. intr. i) Zich verzetten. 2) tegenloopen. Tegenvaren, st. ww. intr. Te gemoet gaan. Tegenvechten, st. ww. intr. Weerstaan. Tegenvrede, znw. m. Eene omheining of afsluiting van een eigendom in aansluiting aan die van een aangrenzend eigenaar. Tegenwerden, liegen-, -worden, st. ww. intr. Vijandig worden. Tegenwerpen, -worjen, st. ww. trans. Tegenwerpen; tegenwerpingen maken, opponeeren. — Tegenwerpinge. Tegenworde, znw. vr. Tegenwoordigheid; te jegenworden, in het openbaar, voor aller oog, waar men bij is; ook, zonder in, tegenwoorden comen, ver schijnen, ergens (in persoon) komen. Tegenwordich, te jegen-, jegen-, -werdich, bnw. Tegenwoordig, van plaats en tijd; in persoon, persoonlijk; enen 1. hebben, iem. bij zich of in zijne nabijheid hebben ; in tegenwoordigheid zijnde van. — Tegenwordelijc, -delike, -dichljjc, -dichlike, -wordicheit (.werdieheit, -waerdzcheit). Tegliden, st. ww. tr. i) Afglijden, dalen, naar beneden komen, instorten. 2) achteruitgaan, verminderen, verslijten; ook: achteruitgaan in zedelijken zin. 3) te niet gaan. Teglijn. Hetz. als t e g e 1 ij n, van tichelsteen. Tegraven, st. ww. tr. Vergraven, uitgraven, land ; ook ledelven, toe-(fri.). Tehande, te handen, te kant, lehandes, 1e/lans, 1/lands, thans, 1/landen, bijw. i) Terstond, dadelijk, onmiddellijk; te hans else, zoodra als. 2) reeds. 3) zoo even, aanstonds, van het verledene. 4) nog; een Zettel te kant ende ghine sult niet Bien mi. Tehope. Zie ho o p. Tehouwen, st. ww. tr. Aan stukken houwen, verslaan. Tehuusreise, toe-, znw. vr. Terugkeer naar huis. Tej ogen. Zie j e g e n en tegen; telegen bringen, aan iem. brengen, aanbieden; te jegen wordich, -worde, e. a. Teiken. Zie teken. Teile , tele, teil, teel, znw. vr. Teil. Teinden. Zie t e n d e n. Teins, theins. Zie tij n s. Teite, znw. vr. Tiet, tepel van de vrouwenborst. Tejoncst, jonxl, bijw. Ten slotte, eindelijk. Take, leec, teed, znw. vr. Tijk; beddeteec, orcus senteect. Teken, teeken, teyken, 1e/lijn, znw. o. en vr. i) Teeken, bewijs, kenmerk. 2) wonder, wonderteeken. 3) veldteeken, banier ; thelige t., het kruis van Christus; krijgsleus. 4) onderscheidingsteeken, herkenningsteeken, hete/lijn; handteekening; j5austeken, notarjsteken; merk; der stat t., het stadswapen; uithang brandmerk. 5) voorteeken. 6) aanwijzing; t.-teeken; zeggen ere dine, van iets eene aanwijzing of beschrijving geven. 7) voorbeeld ; enen quadt t. geven. 8) teeken, figuur van den dierenriem. 9) eindpaal. Verklw. tekenkm. Tekenbaer , teecken-, bnw. Geschikt om er een merk of keur in aan te brengen. Tekendrager, znw. m. Vaandeldrager. Tekenen, teykenen, zw. ww. tr. i) Teekenen, merken. 2) een herkenningsteeken plaatsen op iets. 3) brandmerken. 4) aanteekenen, opteekenen. — Tekeninge. Tekengeit, znw. o. Loon gegeven voor de opteekening van iets, o. a. van een naam van iem. die boetschuidig is in het stedelijk register. Tekeniser, teyken-, znw. o. Merkijzer. TEMEN. Tekenisse, znw. vr. Aanwijzing ; in t. van, als bewijs van. Teelieven, st. ww. intr. Splijten, scheuren; van muren e. a. ; teclovene ligben; opengaan, van deelen van het menschelijk lichaam door eene ziekelijke aandoening. Teenagen, st. ww. tr. Stuk knagen. Tekerven, toe.-(oostmnl., fri.), -karven, st. ww. tr. Stuk snijden, open snijden. Tecnosen, -cnuesen, zw. ww. tr. Stukkneuzen, verbrijzelen, vernietigen. Teenoteren, zw. ww. tr. Stukslaan, vernielen. Tecnutsen, zw. ww. tr. Vermorzelen. Toeroken, zw. ww. tr. Verkreuken, knakken, riet. Teeromen , zw. ww. tr. Verkruimelen. Telambacht -ambocht, -ambt, znw. o. Het ambt van beëedigd teller van visch, turf en andere koopwaren. Teich , tel/ic/I, teleek, ook twelch, znw. o. Tak, twijg; uitspruitsel. Verklw. telckskjn, tellichskj/n, mv. telgerkine. Telden , tellen, zw. ww. tr. Den telgang gaan, van paarden. — Teldende (tellende) j4ert, ors, teldenier, -er, teller, telganger. Verklw. telderkijn. Telen, zw. ww. tr. i) Voortbrengen, levende vruchten. 2) verbouwen, veldvruchten; bebouwen, land. 3) zorgen voor; siere siele telen. — Telin e het voortbrengen, baren ; ook : geslacht, geboorte. Telest, bijw. Ten leste, eindelijk. Telivereren, -eeren, zw. ww. tr. i) Leveren. 2) bevrijden, in vrijheid stellen. — Teliveranse, telivereringe. Telgelt, znw. o. Onkosten bij het koopen van waren, vooral voor het tellen. Teljoor, teluur, telioor. Hetz. als t a e ij o or; ook : een lekker schoteltje, lekkerbeetje. Telkens bijw. Telkens; ook telkermael. Tellen, tellende, tellenaer. Zie t e l d e n. Tellen, zw. ww. tr. z) Tellen, rekenen ; sibbe t., een geslachtsboom opmaken ; geteltgelt, contant geld. 2) rekenen voor, beschouwen als, achten ; t. met, rekenen onder, tot, bij. 3) acht geven, Zettel tellen oj4. 4) optellen, opnoemen. 5) vertellen, verhalen, spreken van ; wel magic ongeval t., van ongeluk spreken ; t. te sj5ele, zie s p e 1. Tellenaer, znw. m. De ambtenaar belast met het tellen van bepaalde waren ; ook teller, telre ; telster. -- Tellinge. Tellich. Zie t e 1 c h. Tellier. Zie taller. Telopen, st. ww. intr. Stroomen. Telt, znw. m. i) Gang, stap van een paard; sinen, den, telt geen, den hogen telt riden ; sinen vollen telt riden, draven ; ook : rustige, gelijkmatige gang (van de natuur). Telt, znw. m. Tent. Tom. Hetz. als tam. Temayeren, -eeren, zw. ww. — I. Trans. Ontstellen, vrees of schrik aanjagen, bang maken. — II. Wederk. en intr. Ontstellen, bevreesd of verlegen worden ; deelw. temayeert, -iert, verslagen, ver ontsteld, onthutst, bang.-legen, Temale, -mael, bijw. i) Te gelijk, op eens. 2) geheel en al, ten volle, volkomen ; ook altemale en te male al. Temangiert, bnw. Verminkt, gebrekkig. Tembre. Zie t i m m e r. Tenure, theme, tueme, teem, znw. m. en vr. i) Onderwerp. 2) uitspraak, gevoelen. Temeer, bijw. Des te meer ; voegw. bijw., nochtans. Tercel, bnw. Stout, vermetel, driest. Tenlelij c, bnw. Gepast, betamelijk, fatsoenlijk. — Temelike. Temen, st. ww. intr. i) Met eene zaak als onderw. Betamen, passen, goed staan. z) met een pers. als ondw. Over zich verkrijgen, durven. TEMET. Temet, bijw. ; te met dat, voegw. i) Te gelijk dat, op het oogenblik dat, terwijl. 2) al naar mate, naar gelang dat ; telkens als. Temids, -mits, bijw. Midden, in het midden; lemids dat, voegw. i) Terwijl. 2) mits, als slechts. Temis, lemes. Zie t e e m s. Temmen, zw. ww. tr. Temmen, dresseeren ; het vleesch, aan zich dienstbaar maken. Temmer, temmeren, -man. Zie t i m m e r enz. Temordelen, -mortelen, zw. ww. tr. Kwetsen, pijnigen. Tempeest, Viest, znw. i) Boos weer, storm ; 1. van winden. 2) geweld, rumoer. 3) hartstocht ; gie richeil es een t. van moede. 4) lichaamskwaal. — Tempeestich. Tempel, znw. m. en o. Tempel, heiligdom. Tempel, znw. m. Trommelvlies. Tempel, temple, znw. m. Timmermansterm, spil; vooral aan eene sluis, fra. „poteau tourillon". — Tempelen , eene sluis, openzetten. Tempelier, temftlier, znw. m. Tempelridder; tempelier. Temperen, tymperen, zw. ww. tr. i) Matigen, temperen ; ene getemperde comblexie. 2) nat maken, doorweeken. 3) vermengen, door de samenmenging van verschillende stoffen vervaardigen of bewerken, goed samenstellen, vooral van metalen, doch ook wafelen temjberen ; deelw. getemj5erl; soo es dal geul alrebeste g., door de verhouding der deelen het schoonste geheel ; ook van de natuur gezegd, warmte en kou, droogte en nat gelijkmatig verdeelen ; op de juiste temperatuur brengen. 4) tokkelen, bespelen, een muziekwerktuig. — Temperinge. Tempereren, -eeren, zw. ww tr. i) Matigen, temperen, verzachten ; ook : iem. zacht stemmen. 2) Hetz. als temperen, 3). Temperheit, znw. vr. Zacht klimaat, liefelijke lucht, gematigde temperatuur. Temperure, znw. vr. Mengsel. Temptaeie, temt-, tent-, znw. vr. Verzoeking. Tempteren, temt-, tent-, zw. ww. tr. In ver zoeking brengen. — Tempterer, -eerre, de ver zoeker, de duivel. Temse, lems, temsen. Zie teems, teemsen. Ten. Zie te. Ten, leen, tonnen, tennewere. Zie tin enz.; ook verlenen, vertinnen. Tendon, leinden, linden, bijw. Aan het eind van, ten einde. Eig. met een gen. lenden jaers. Gew. voorz. met den 3den en 4den nv. i) Van plaats; lenden sin hooft, aan het hoofdeneind ; aan de punt van ; lenden sinen vinger; I. sin sjere, teinde sheer, met de punt van de lans, in een tweegevecht; daer. lenden. 2) van tijd. Aan het einde of na verloop van, na ; I. fare ende dage, I. twee maende ; I. den fare ; tendent jaer ; lenden den live, na den dood; daerlenden, daarna ; ook : vervolgens ; lenden een, naeen, achtereen ; deen I. anderen, de een na den ander, na elkander; lenden dal, nadat. 3) van andere zaken, lenden rade, teinde mijn raet; ook lenden sin, ten einde raad zijn ; leinden misen brael; I. horen adem. Tendes, lends, tendens, leindens, hetz. als t e n d e n. i) Aan het einde van, na afloop van, na; lends jeers, lends dien fare ; lends der veden ; daerenlendens. 2) volgens, overeenkomstig (oostmnl.), lendes ooren ede, I. noren rechte. Tenen leen, znw. vr. Teen, roede. Toneel. Zie tin eel. Teneffen. Hetz. als t e n e v e n. Tenement, znw. o. Grondgebied ; domein. Tenen. Zie t i n n ij n. Tenen, zw. ww. Hetz. als t a n e n . ie Art. — Tenor, leenre, hij die tergt, tart, prikkelt. Tenengadere, leve-, -gader, bijw. i) Te gelijk, op eens. 2) geheel en al, ten volle. Tenenmale, bijw. Hetzelfde. Tenoven, bijw. en voorz. — I. Bij w. In de na- TERGEN. 591 bijheid van iets, naast, bij ; aldaer, alhier I., daarbij, daar of hier in de buurt, daaromtrent. — II. Voorz. met den dat. Naast, bij, in de buurt of den omtrek van iets. Tenewerc, leen-. Zie t i n n e w e r c. Tengenagel, leng-, znw. m. Een nagel gebruikt voor het vastmaken van tengels of verbindingslatten. Tenich, bnw. Taai als een teen, van teen. Tenietmakinge, znw. vr. Vernietiging. Tenietwerdinge, znw. vr. Het te niet gaan, tot niet worden. Tenieweten, zw. ww. tr. Vernietigen. Tenue. Zie t i n n e. Tennegieter. Zie tinnegieter. Tonnement. Hetz. als t e n e in e n t. Tonnen (limb.), Hetz. als t a n e n en t e n e n. Tonnen. Zie t i n n ij n. --Tennenpotgieter. Tenoor. Zie t e n u e r e. Tenoor, znw. m. Lage mannenstem. Tens. Zie t ij n s. Tensi, voegw. Tenzij ; ten sy sake dat, behalve in het geval dat. Tent, lhent, lheinl, voorz. en voegw. (oostmnl.). — I. Voorz. Tot aan ; tent der t/t ; tent an, tent op. — II. Voegw. lhent, tent dal; thent, tent, totdat. Tentacie , tenteren. Zie t e m p t-. Tante, linte, znw. vr. i) Tent. 2) voorhangsel. — Tentemaker, tentewise. Teute , znw. vr. Wiek, in de heelkunde. Tenteboom, znw. m. De paal waaraan eene tent is bevestigd. Tentel, tentelen, tenten. Zie t i n t-. Tenterone, -crone, znw. vr. Kaarsenkroon voor eene tent. Tenuere, Lenore, lenoor, znw. i) Inhoud (van een geschrift). 2 ) eigendomsrecht. Tonuere, znw. Dominante (muzikale term). Teplucken, lo -, zw. ww. tr. Stuk plukken of rukken (nederr.). Topper. Zie t a p p e r. Tepunt, bnw. Opgezwollen. Toquetsen, zw. ww. tr. Kneuzen; kwetsen, ver -minken. Ter. Zie t e. Ter. Zie tar. Terbentjjn. Zie termentij n. Terceine, znw. vr. Anderdaagsche koorts. Tereie, tierche, lierlsclae,. tierdsche, znw. vr. Het derde der kanonieke uren, de tijd van 9 uren in den voormiddag ; de op dien tijd gehouden kerkdienst. — Tercietjjt. Terde, terdendeel, ook lerd(d)eel, lerdel. Zie derde. Terde, Terdeline. Hetz. als t r e d e, t r e d e linc. - Terden, terdinge. Zie treden, t r e d i n g e. Terdict. Hetz. als interdict. Tere, znw. vr. i) Uitgaven, verteringen; mond kost, eten en drinken ; na der neren die tere sellen. 2) dieet. Tere, znw. m. Boom, in samenstellingen; ahpeltere, holeniere (vlier) e. a. — Appelleren, van een appelboom ; haselteren, van een hazelaar. Terechts, -richls, bijw. Dadelijk, onmiddellijk. Teren, leeren, zw. ww. — I. Trans. i) Trekken, scheuren ; een schaej5 van der borst I. ende verworgen ; dat si ons ule ons seleen teren ende lrecken ons tote enz. 2) verteren, doen verminderen, ver te niet gaan. 3) verteren, opmaken, op--kwijnen of gebruiken; dal sine I., interen. 4) verteren, verduwen. — II. Intr. i)Uitteren; lerende siecte, tering. 2) verteringen maken; eten en drinken. 3) met oj5, leven van. Torenden, zw. ww. tr. Verscheuren. Tereten, terf. Zie tenten, to r f. Terge, lergie. Zie t a e r g e. Tergen, zw. ww. tr. i) Tergen, plagen, prikkelen, sarren. Terginge. 2) misschien ook : verwoesten, 59 2 TERICHTS. vernielen ; iem. martelen ; te lerge (znw.) enen, om iemand te martelen, onlijdelijke pijn te berokkenen - Teriehts. Zie t e r e c h t s. Teringei znw. vr. — I. Van t e r e n, tr. z) Ver tering, spijsvertering. — II. Van t e r e n , intr. Verteringen, uitgaven voor levensbehoeften, onkosten, kosten. 2) tering, uitterende ziekte. Teriten, st. ww. — I. Trans. Verscheuren, aan stukken riten. — II. Intr. Scheuren, splijten. Terlinc , terninc. Zie t a e r 1 i n e. Term, leerm, znw. m. i) Term, uitdrukking. 2) rechtszitting; in leermen zeilen, bij het gerecht aan maken. -hangig Termen, lermten, zw. ww. intr. Eindigen. Termentijn, znw. m. Terpentijn; ook terbenijfn, tarpenlijn, terebant. Termijn, tarmfmn, znw. m. i) Termijn. 2) grens, landpalen. 3) tijd ; in corten termine, tijdpunt, tijdstip die t. der geboorte quam. 4) de kring waarbinnen de bedelmonniken hunne rondreizen plachten te doen om te bedelen ; (o5) termine gaen, lopen ; den t. halen ; terminen, het uitgaan en omwandelen binnen zekere grenzen om te bedelen. -- Terminarius, terminewanderer, bedelmonnik. Termineren, -eeren, st. ww. tr. i) Een termijn voor iets bepalen; enen sine dool t., het einde van iemands leven voorspellen. 2) eindigen, beëindigen, eene rechtszaak, quaestie. 3) beschrijven, definieeren. Terminewanderer. Zie bij t e r m ij n. Termt, termjbt, znw. m. i) Termijn. 2) grens. — Terintgenoot, belendende eigenaar. Terneder, bijw. Ter neder, naar beneden. — Ternedertien, -houwen -leggen -slaera? -storten -trecken, -werpen. Ternooy. Hetz. als t o r n o o y. Tarnen, zw. ww. tr. (nederr.). Tornen. Terre. Zie t a r. Teer. — Terren, ww. Teroppen , to-, zw. ww. tr. (nederr.). Aan stuk plukken of rj ten. Terstont, bijw. Dadelijk, terstond; t. als, zoodra als. Terts tort, bijw. In weerwil often spijt van iemand. Tert, znw. m. Trede; ook: de onderkant of zool van een schoen, waarop men loopt of treedt. Tertie Ï, -tijt. Zie t e r c i e. Terticie, tertijsse. Hetz. als t o r t ij i s e. Terten, zw. ww. tr. Kwetsen, kwellen, plagen, tergen, tarten. — Tertinge. Terugge, bijw. Terug, weder-, achterwaarts. — Teruggegaen, -keren -comers, -roepen-vlien, -vlieten. Tervaert, bijw. Met snelheid, spoedig. Terven, zes. ww. intr. Leep zijn, van de oogen. Tervogan, -vogant, -vagaen, znw. m. Een der aan de Sarracenen toegeschreven godheden. TerWe enz. Zie t a r w e. Terwilen, bijw. Terwijl, ondertusschen ; t. dat, als, terwijl (voegw.). Tes, voegw. (uit te des). Totdat ; ook lies (Ikies). Tesamene, -samen, bijw. Te zamen, samen. — Tesamenbliven , -drucken, -houden, -jagen; -comen (ook: vijandelijk), -leggen (de handen vouwen), -mengen -sloten (overeenkomen), -steken (bijeenbrengen ; wederk., bijeenkomen), -voegen, -vlietinge (samenvloeiïng). Tesch. Zie t a s s c h e. Teschieten, to-(oostmnl.), st. ww. tr. Stuk schieten. Teschofferen, -ieren. Hetz. als s c h o f f e r e n. Teschoren, -schueren, zw. ww. — I. Trans. Verscheuren, verbreken, te gronde richten, vernieti• gen ; eene stad, verwoesten ; openscheuren, openrijten ; openen, och ofstu die hemelen woudes t. ende nedercomen. — II. Intr. Met geweld vaneengaan of opengemaakt worden; eene breuk krijgen. Teschrinden, st. ww. intr. Openbarsten, -splijten. Tese, znw. vr. Doel, mikpunt. Tesen, teesen, zw. ww. -- I. Trans. Plukken, TEWRIVEN. wol ; pijnigen, mishandelen ; rooven. — II. Intr. Mikken ; met schichten op enen tesen. Tesewe. Zie t e s u w e. Teslaen, st. ww. tr. i) Stuk slaan, verbrijzelen. 2) te niet doen, verslaan ; evel ende quetsinge leslaen. Teslapen, deelw. bnw. Gevoelloos, van leden van het lichaam. Tesliten, st. ww. — I. Trans. Stuk scheuren of rukken, vaneenrjten. — II. Intr. Openscheuren, vaneenscheuren; tesleten, eene breuk hebbende. Tesmelten, st. ww. tr. Versmelten, stuk smelten. Tesniden, st. ww. tr. z) Stuk snijden, versnijden. 2) doorhouwen, verbrijzelen. 3) doorwonden, het gemoed. Tespliten, st. ww. tr, en intr. Vaneensplijten. Tespreiden, st. ww. tr. Uiteenspreiden, verspreiden, verstrooien. Tespringen, st. ww. intr. Vaneenspringen, splij ten, breken, van het hart, van vreugde. Tessche. Zie t a s s c h e. Tessen, tessinge. Zie t i s s e n, t i s s i n g e. Teste, test, znw. vr. Pot; sclhaerden van testen, potscherven; ook: een steenen voorwerp waarin licht brandt. Testament , znw. o. z) Uiterste wilsbeschikking; ook : legaat. 2) het door God met de Israëlieten gesloten verbond ; de gewijde boeken, het O. en N. Testament. 3) geld aan iemand vermaakt; ook : geld in het algemeen. — Testamentmaker. Testamentaris, -teerre, -toorn znw. m. Executeur testamentair. Testberner, znw. m. Pottebakker. — Testenmaker. Testeken, to-, st. ww. tr. Opensteken, een vat. Testieren testier, znw. vr. Hoofdbedekking van een strijdros. Testoren, zw. ww. tr. i) Verwoesten, vernielen. — Testoringe, testoornisse. 2) boos maken. -- Testoort, testoortheit. Testoten, zw. ww. tr. i) Stuk stooten. 2) verbrijzelen, een lichaamsdeel. Testrouwen, -stroogen, zw ww. tr. Verstrooien. Tesuwe, tesewe, teswe, znw. vr. Rechterhand. Tesuwen. Zie getesuwet. Teswellen , st. ww. intr. Opzwellen; deeles, leswollen, opgeblazen, ook als znw. Toter, bnw. Hetz. als t e d e r en t e e t. Tetreden, st. ww. tr. Vertreden, stuktrappen, vertrappen. Tango , tuege. Zie t o g e. Teugel, tuegel. Zie t o gel. Tevallen, st. ww. intr. i) Vervallen. 2) dalen, verminderen, b.v. van hitte. Tevaren, st. ww. intr. Te niet gaan. Teve, teef, znw. vr. Teef; verklw. teefkijn. — Tevemele; ook als scheldwoord voor een oud wijf. Tevens, bijw. Te gelijk. Tevlieten, st. ww. intr. Wegsmelten, van de eene of andere aandoening, gezegd van het gemoed. Tevoren, bijw. i) Voorheen. 2) bovenal, vooral. 3) voor ; t. bringen, voor den geest brengen, vertellen ; hem t. doen, zich onderscheiden ; t. hebben, den voorrang hebben ; 1. comen, voor den geest komen; 1. leggen, voorleggen; te voren spellen, voorspellen. Tevreden , bijw. Rustig, kalm ; in eene aangename stemming; qualic t., bedroefd ; tevreden ; 1. sijn van ere dine, met iets genoegen nemen ; tevreden setten, tevreden stellen. Tewaren, twaren, bijw. Inderdaad, in waarheid. Tewerpen, st. ww. tr. Door werpen (van werp kwetsen of verminken.-schichten, steenen e. a.) Teldi , bijw. Waarom. De gewone vorm is twi. Tewilen , -wile, -wijl, bijw. en voegw. — I. Bij w. i) Onderwijl, ondertusschen. 2) van tijd tot tijd, nu en dan. — II. Voegw. Terwijl. Tewoesten, zes. ww. tr. Verwoesten. Tewriven, st. ww. tr. r) Fijn wrijven, fijn stam TEXT. pen. 2) verbrijzelen, vermorzelen. 3) vernietigen, te niet doen ; deelw. tewreven ; ook : verslagen ; te ghenesen die tewreven (sin) van herten. Text, znw. m. i) Tekst, de inhoud van een boek, tegenover de „glose" (de verklarende aanteekeningen). 2) de inhoud der gewijde boeken. 3) een doorloopend verhaal of betoog uit den bijbel, dat ten grondslag gelegd wordt aan eene godsdienstige overpeinzing. 4) eene uitspraak of gezegde uit een boek; een te.zt van rechte. Tfy. Hetz. als f i. Tgint, vnw. o. Dat daar ; ook : die daar; tginí sin mine kinder. Thands. Zie t e h a n d e. Theologie , thologie, znw. vr. Godgeleerdheid. — Theologijn, een godgeleerde. Thent. Zie t e is t. Thies. Hetz. als t e s (t i e s, uit te dies). Thijs, thins, thins. Zie c ij n s en t ij n s. Thuus, thuys, bijw. Te huis, thuis ; thuusbliver (ihuys) ; Ikuusligger (thuys-), logeergast ; thuussoeken (enen-), iemands huisvrede verbreken ; als znw., een Ihuus (een tehuis) hebben. Thuuswert, lhuys-, - waert, bijw. Huiswaarts, naar huis. Tibole, znw. Een muziekwerktuig, waarschijnlijk hetz. als c y m b a l u m, bekken, of als t y m p an u m, trommel, tamboerijn. Tichel. Hetz. als t e g e 1. — Tichelaer (tickler), -dac, -decker, -onecht, -huus, -meester (zie bij t e g e 1), -muur, -steen , -were, -oven. Tichelen, zw. ww. intr. Tegels bakken. — Tieh( e)lerie, hetz. als t e g e 1 e r i e. Tichelijn, íichljn, bnw. Van tichels of tegels gebouwd. Tichte, licht, znw. vr. Beschuldiging; enen 1. geven, iem. beschuldigen, aanklagen. Tichten, zw. ww. tr. z) Verklaren. 2) beschuldigen. Tichtinge. Tichtigen, zw. ww. tr. (oostmnl.). In rechte aanspreken. Tide, bijw. Uit te tide. Tijdig;; also tide als, zoodra, onmiddellijk nadat. Tide, zeldzame bijvorm van tijl. Tidelije, tjtljc, ti llelijc, titelijc, ook tiljc, bnw.. I) Tijdelijk, vergankelijk. 2) aardsch, wereldsch. 3) vroegtijdig; een lidelike dooi. — Tidelijcheit, we reldzin ; aanraking met de wereld. Tidelike tilike, -ic, bijw. r) Vroegtijdig, vroeg op den dag, bijtijds. 2) vroegtijdig, in de jeugd. 3) op den juisten tijd of oogenblik, wanneer of waar het noodig is. Tidelose, znw. vr. Tijloos, de bloem. Tiden, zw. ww. intr. Gaan, trekken, reizen; totter dooi t., den dood naderen. Tidich, -eelt, bnw. i) Tijdig, op den juisten tijd plaats hebbende. 2) zijnde zooals iets of iemand op een bepaalden tijd of in een bepaald geval moet zijn; behoorlijk, betamelijk, geschikt. 3) op leeftijd gekomen ; rijp, van jaren. Tidich, bijw. Op den juisten tijd. Tidinge, lunge, znw. vr. i) Het juiste oogen blik; te wachtene wel der t-n. 2) tijding, nieuwstij ding; bericht, inlichtingen. Tiebuekinek, tieherinc . Zie t ij t b u c k i n c. Tiegen, jegen. Zie t e g e n. Tieke, tiecte. Zie t i k e (t e e c t e). Tien, st. ww. — I. Trans. i) Trekken ; dal haer I., uittrekken; aen hem I., aan of tot zich trekken; iem. aan zich verbinden, zich iets toeëigenen ; ter scholen I., naar school zenden; van Gode I., van God aftrekken ; Ier archeit t., tot het kwade trekken, brengen, verleiden; ten quaelslen tien, zoo ongunstig of slecht mogelijk uitleggen ; ale hein seleen gelogen werden, aan zich zelf ontvoerd worden, in geestvervoering geraken. 2) opvoeden, een kind (oostmnl.). 3) met ale, vertalen. — II. Intr. i) Trekken, gaan, reizen, zich begeven ; ter dogel I., het TIJNSRECHT. pad der deugd inslaan ; ter archeit I., den slechten weg opgaan ; an enen t., zich bij iem., zijne. partij, aansluiten. 2) wandelen, handelen ; selve niet en lien na sine worde. — III. Wederk. Zich begeven tot, zich overgeven aan, hen 1. le j5enitenciën, ter ledicheil. Tien. Zie tene, teen. Tien, liene, teiw. Tien. Tien, vnw. Uit te dien; tien dal, mits, als slechts. Tien, st. en zw. ww. Beschuldigen, aanklagen, iem. ; te laste leggen, iets. Tiendbaer, tiende-, tien-, bnw. Tiendplichtig. Tiende, znw. vr. Tiende, tiend ; sinale of come I. (tiende van klein vee, vruchten, groenten, enz.); grote of grove tiende (korentiende). Verklw. tiende kijn. — Tiendehoen, riem-; tiendenbrief, tiendevri. Tiendenaer, znw. m. Tiendheffer; ook tiende here, tient-. Tiende, ranggetal. Tiende ; ten tienden lede enen beslaen. — Tiendalf, tiendendeel, tiender hande,,tienmael. Tienjarich, tienvoethout, -snarich, -voudich, -voute -vuldigen (vertiendubbelen), -werven, -werf, -waerf, -waerfl. Tienste, ranggetal. Hetz. als t i e n d e. Tierant. Zie t i r ant. Tiereetjjt. Zie t e r c 1 e. Tiere, tier, znw. vr en m. i) Aard, wijze; enen quaden her hebben; quader-,goeder-, j5uler-, arges--here. 2) soort, b.v. van wol ; menger-, aller-, alre-, ander-. 3) gedrag; leliken tier hebben, van een dronken vent. Tieren, zw. ww. — I. Intr. i) Aarden; gedijen, uitvallen ; wel, qualike tieren ; I. in dogeden, voor leven in het goede. 2) aarden naar,-uitgaan in óf gelijken op. — II. Wederk. i) Zich aanstellen, zich gedragen, zich houden. 2) zich weren. Tierentey, -tein, lierlein, znw. Eene stof half wol half garen. Tierst, tiersten. Zie eerst en eerste. Ties, voegw. Uit Ie dies. Totdat. Zie t e s. Tigel, tigelaer. Zie tichel, tichelaer. Tigen. Hetzelfde als t i ë n. Tiger, znw. m. Tijger. T jj c. Zie tike. Ton, vnw. Uit dal din, het uwe. "n. Zie tine. T41nboom, znw. m. Een boom of hout, waaraan iets door twee personen gedragen wordt. Tijndrager, znw. m. Drager van een „tine" of watervat ; waterdrager. Tij ns, lheyns, thins, fins, znw. m. i) Schatting, ook overdr., enen leyns gelden zich van eene ver plichting kwijten. Hetz. als c ij n s. 2) rente uit een goed gaande ter erkenning van het recht van den eigenaar, die het tegen betaling van den tins heeft uitgegeven ; te tinse slaen, tegen betaling van tins uitgegeven zijn. — Tijnsdach, dag waarop die rente vervalt. — Tijnsgelt, -pennine (schatting, tijns) ; tjjnsvri. Tijnsen íindsen, zw. Ww. intr. Rente, tins uit een goed beta len. Tijnsgenoot, tins-, znw. m. Eén der bezitters van een onderdeel van een groot goed in perceelen tegen betaling van tins uitgegeven. Tijnsgoet, fins-, znw. o. Een goed door den heer uitgegeven tegen betaling van tins. Tijnshere, tins-, znw. m. De eigenaar van een goed die dat tegen betaling van tins in gebruik ge geven heeft. Tijnshoen, znw. o. Een als tijns gegeten hoen. Tinsman, tins-, znw. m. Hij aan wien een land in tijns uitgegeven is. Tijnsmeester, -meysler, znw. m. Inner van schatting. Tij nsplichtich, znw. m. Schatplichtig. Ti^nsreeht, znw. o. De bij het in tijns uitgeven van goederen geldende rechtsregelen. TIJNSRECHTER. 594 Tijnsreehter, znw. m. Hij die in geschillen, tijns betreffende, uitspraak doet. Tijnswere, tins-, znw. vr. Het bezit van een vast goed als 3,tinsman". Tilt, znw. vr. en m. i) Tijd; t. ende stede; te (met) tide, inlijls, ter goeder tit, goeds tits, tijtsge noeck, bijtijds, vroegtijdig, vroeg genoeg ; ghien t jt, nooit ; meer dan t., hoog noodig ; van tide, oud. 2) een bepaalde tijd, een jaar ; een hoogtijd ; getij ; tijdperk ; termijn ; die goede tit, de week voor Pa schen ; in der tit wesende, van overheidspersonen die er dan en dan (op een tijd in het verledene en de toekomst) waren, zijn zullen ; ter quader tit, op een ongunstig oogenblik. 3) het aardsche leven, tegenover de eeuwigheid ; die ander tit, de eeuwigheid ; van, uut der tijt bringen ; het leven in de wereld, tegen over het kloosterleven ; nul der lijf sin, in eene orde gegaan zijn. 4) het weder, de weersgesteld heid ; eig. de tijd van het jaar in verband met het weer. 3) de levensomstandigheden in verband met de prijzen der levensmiddelen ; goeden tit, goed koop ; beter tit, quaden tit, diertijt ; volle tit, over vloed ; ook alleen tit ; te tide, in overvloed. — Verklw. tjtkijn, 4//ken. Ttjtbuckinc, znw. m. De bokking in den besten tijd. — `rijtharine, tyeherine. Tiptcortinge , -cortelbc, aangenaam, ontspan nend; -verdrijf, -verlies. Tjjtljjc, t Jttelb c. Hetz. als t i d e 1 ij c. Tjjtljjcheit. Zie tidelijcheit. Tike, tie, teke, teec, leecte, tiecte, znw. vr. Tijk; beddetake. — Tikewever, tic-. Til, znw. m. Geval, omstandigheid ; oh desen, dien til, in deze omstandigheid ; in allen til ; oh enighen til, oj5 gkenen til. Til , znw. Til ofte ontil, roerend of onroerend goed. Tilbaer, bnw. Roerend (goed). — Tillegoet, tilhave. Tulle, til, znw. vr. en m. Brug, bruggetje, houten brug. Tillen, zw. ww. tr. Optillen, opheffen. Timber, -bre, znw. vr. Tamboerijn. Timber. Zie t i m m e r. Timiane, tymeaen, znw. Tijm. Timmen. Zie t e m m e n. Timmer, temmer, znw. o. i) Het timmeren of bouwen. 2) getimmerte, bouwwerk, gebouw. 3) timmerhout, materiaal ; een balk. Timmer, timber, znw. Een bepaald aantal huiden of vellen. Timmer, timber, znw. m. Helmkam, helmtop waarop de vederbos rust. Timmerage, -aye, -aedse, -aetse, -alge, znw. vr. i) Het bouwen. 2) gebouw. Timmerbile, timber-, -biel, znw. vr. Timmermansbijl, timmerbijl. Timmeren, timberen, timbren, temmeren, zw. ww. tr. Timmeren, bouwen. — Timmerhout, man, -meester (architect), werf, -Were. - - Timmeringe. Hetz. als timmerage; ook ti snmerie. Timmert, znw. o. Getimmerte; bouwwerk, gebouw. Timp, znw. m.; timj5e, vr. i) Spits toeloopend uiteinde van iets, timp, punt; coveltimj. Verklw. timhekijn, timhelkijn. 2) toon, teen; by is op sin tien/'e gheireden. Timperen. Zie temperen. Tin, ten, teen, znw. o. Tin. Tinde. Hetz. als t i e n d e. Tinden, bijw. en voorz. Zie t e n d e n. Tine, tin, znw. vr. Een vaatwerk met ooren of een hengsel voor water, melk, e. a., een emmer, watervat; een voorwerp, dat, met water gevuld, bij brandblussching gebruikt wordt. Tineel, leneel, taneel, tanneel, znw. o. i) Staatsie, pracht, praal ; sin t. houden, in staatsie zitten, vooral bij eene openbare vertooning of het TOCHT. voorbijgaan van een stoet. 2) gevolg. 3) estrade, tribune. Tingel, znw. m. Steunlat. — Tingelen, met zulke latten voorzien of bekleeden. Tingeliser, -spiker. Waarsch. hetz. als t e n g nageI. Tingeren -eeren, zw. ww. tr. Toeschroeien, met een brandijzer. Tinke, znw. Zeelt. Tineten, zw. ww. tr. Verven, kleuren; hooft si in des graven bloet.-cleedere linden Tincture, znw. vr. Verf, kleur. Tinne, znw. vr. Tinne, trans, van een muur, een kasteel. Tinne. Hetz. als tin. — Tinnemaker (tin werker) ; tinnegieter. Tinnjjn, tinnen, bnw. Tinnen. — Tinnenpot gieter, -stoopmaker. Tins enz. Zie t ij n s. Tints, lint, znw. Peilstok, sonde, van wonden; ook lintele, tentels ; misschien ook : meetstok of kerfstok. Tintelen, zw. ww. tr. Peilen, sondeeren, eene wond ; ook linten. Tintelen, zw. ww. intr. i) Tintelen, zacht prikkelen, van het bloed. Tintelinge. 2) weerklinken. Tintmeester, znw. m. waarsch.: Wijnroeier. Tip, znw. m, Tepel ; borsttip ; verklw. %jbkijn, teken ; ook ti^ftel (oostmnl.). Tiran, tyran, tieran, -ant, znw. m. Geweldenaar; koude, hardvochtige egoïst; gevoelloos mensch; ellendeling. — Tirannerie, tirannie, tirannich, -heit ; tiranschap, tirant-. Tirchetjjt. Zie t e r cie. Tirst, tirsten. Zie eerst en eerste. Tiseine, tys-, -ane,znw. vr. Gerstewater. Tisike, znw. vr. Tering. Tissen, lessen, zw. ww. tr. i) Overhalen, aan sporen, opwekken. 2) opstoken ; stoken, twist. — Tisser , twiststoker. Tissinge, lessinge, znw. vr. i) Het kwaadspreken of stoken ; ook tisserie. 2) onrust, beroering. Titel , tittel, luttel, znw. m. i) Titel ; eeretitel. 2) opschrift. 3) hoofdstuk. 4) rechtsgrond. 5) voorbeeld, model ; lytel is si boven allen vrouwen. Verklw. titelkm. — Titelen , 11/telen, tuttelen, zw. ww. betitelen. Titelij c, -heit. Hetz. als t ide 1, ij c , -heit. Titelose. Hetz. als t i d e 1 o s e. TT an, uitroep. Bij Sint Jan. Tiaren. Zie s aren. Tj egen, uit te jegen. Zie t e g e n en j e g e n. Tracht, uit te nacht. Van nacht. Tnegentich. Zie n e g e n t i c h. To, Hetz. als t e (vooral oostmnl.). To-, oostmnl. Hetz. als • t e-, vdorvoegsel van werkwoorden. Tob. Hetz. als top. Tol. Tobbe, lubbe, tobben, znw. m. en vr. Tobbe; groote kom ; vat. Verklw. lobbelgen. Tobben, zw. ww. — I. Intr. r) Schertsen (nederr.). 2) misschien ook: razen, ijlhoofdig zijn. 3) zijne werking doen gevoelen, van een geneesmiddel. -- II. Trans. Zijne (schadelijke) werking op een deel van het lichaam doen gevoelen ; geen dinck dal also tobt ende hindert de hersenen als win. Tobberode , -roede, znw. vr. Eene stang waaraan een mand bevestigd was, welke met een touw bewogen werd om seinen te geven als een vijand in aantocht was (te Deventer). Toch, voegw. bijwoord (in het jongere Mnl.).. Toch. Toch, znw. Hetz. als tocht. Vgl. o v e r t o c h en optoch. Tochbrugge, znw. vr. Ophaalbrug. Tocht, tucht, tochte, znw. i) Waterloop, sloot, tocht; sluustocht. 2) kudde, eene zeug met hare big TOCHTBRIEF. gen ; toch, tocht, van verkinen. 3) het trekken ; in ademtocht en overtocht, overtoom; het getrokkene, in overtocht, overtrek. 4) het gaan, in of tocht, het opgaat van de zon (oostmnl.). 5) opvoeding, in magetocht, opvoeding van een knaap. 6) gedrag, goed gedrag, goede zeden, eerbaarheid ; goede manieren; ook : slecht gedrag. 7) vruchtgebruik, lijftocht. -8) het onderhouden van, onderhoud, in leeftocht, lijftocht. 9) achtervoegsel in borch-, loof-, beloof-, geloof-, besegel-, ineen-, merchtoeht. Tochtbrief , lucht-, znw. m. Een schriftelijk bewijsstuk, waarin aan iem. een zeker vruchtgebruik wordt toegekend. Tochtenaer, lucht-znw. m. Vruchtgebruiker; ook tochier; vr. tochienerse, lochterse. Tochtgrave, toch-, znw. m. Tochtsloot. Tochtelijc, tucht-, bnw. Goede zeden hebbende, wellevend, bescheiden; vriendelijk, minzaam ; bijw. lochtelike, loch/ic/ill/ic. Tochtich, luchtich, bnw. Loopsch. Tochtigen, tuchtigen, zw. ww. tr. (oostmnl.). Aan iem. een zeker vruchtgebruik of lijfrente of ook eene weduwgift of douarie toekennen. Vgl. 1 ij f t o c htigen. - Tochtmeester, lucht-, znw. m. Opvoeder, goeverneur. Toe, to, lou, luwe, Loewe, iouwe, bijw. i) Naar — toe, in de richting van iemand; ieder ginc be ende af; eene aansporing bevattende, nu toe, toe nu ! (eig. er heen, er naar toe). 2) op — af, in eene vijandige stemming; Si wouden den grave toe. 3) enen be sin, iemand goed gezind zijn ; enen • des toe sin, het met iemand eens zijn ; dat de Prelaten zeuren jeghen haren fine/ic ende met den coninc toe. 4) bovendien, ook, daarbij ; dat hise ge/ia/set hadde toe; Zant dat men geven sonde voor de ongelden, ende gelt toe. 5) met tot verbonden, toten avonde toe, te noch toe. 6) bij, tegenwoordig; daer men den blsseojb sonde sacreren, souden drie bisscojj5e sin toe. 7) toe, gesloten, dicht; ontjbluect uwen morst, ' hi heeft ie lange toe gestaen ; toe bevriesen. 8) te, in toe samen. Toe, voorz. i) Te. 2) tot ; deer hi sal toe rechte ; toe bedde; doe quam hi toe Nazareth; soo sal die schout seggen toe den sche6enen. Toe, bijw. Toen. Hetz. als doe. Toebecke, bijw. (oostmnl.). Terug; I. slaen, van de hand wijzen. Toebedeeken, zw. ww. tr. Dekken, bedekken; toebedeckt met enen swareii steen. Toebederven, onr. ww. intr. Voor iets noodig zijn ; dies Ier saken toebedurste, ook toebehoeven. Toebehoor, -behoorte, -behoringe, -behoorlijcheit, znw. Wat ergens bij behoort, zijn toebe hooren. Toebehooren, zw. ww. intr. i) Behooren bij. 2) toebehooren aan. 3) toekomen aan; ook van eene straf, iets verdienen; die quade hebben daer a rhaer I. 4) bij iem. hooren, hem eigen zijn, bij iem. passen ; dat roven den raven toebehoort. Toebeluken, st. ww. tr. Toesluiten. Toebereiden, -bereidinge. Toebescheren, zw. ww. tr. Toebedeelen. Toebesegelen, zw. ww. tr. Toezegelen, met een zegel sluiten, verzegelen. Toebesluten, st. ww. tr. Toesluiten. Toebestaen, st. ww. intr. i) Toekomen, toebe hooren. 2) behooren, passen bij. Toebetamen, zw. ww. intr. Behooren, passen bij of voor (oostmnl.). Toebinden, toebindinge. Toeboel, znw. Bijzit. Toebringen, -brengen, zw. ww. tr. i) Bij iem. brengen. 2) tot stand brengen, verrichten, veroor zaken, teweegbrengen. 3) besteden, verbruiken; cost I. 4) doorbrengen, verteren, zijn goed ; doorbrengen, besteden, den tijd. 5) bewijzen, in rechte. Toebre]' lginge. 6) bezorgen, uitvoeren. 7) als znw., toedoen, hulp; mits enes toebringen vlien. TOEGREPE. Toebringer , -brenger, znw. m. i) Hij die iets brengt. 2) hij die iets veroorzaakt, tot stand brengt. 3) uitvoerder; vr. toebringerse, -brengster. Toedaet, znw. vr. Hetgeen iem. in een bepaald geval te pas komt, hulp; hulpmiddel; toedaet van coste, beschikbare middelen; vooral: geldmiddelen. Toedecken, toedelen. Toedienen, zw. ww. tr. i) Besturen, bedienen, administreeren. 2) te hulp komen. Toediken , zw. ww. intr. Door een dijk dicht maken of afsluiten; ook íoedammen, -lege, -dempen. Toedoen, onr. ww. tr. r) Toedoen, toesluiten; die ogen I. 2) toedoen, bijvoegen, toevoegen. 3) Hetz. als t o e m a k e n , uitrusten. 4) als znw., inwerking, medewerking, hulp. Toedragen, st. ww. tr. i) Aandragen, aanbren gen. Toedraginge. 2) toekennen , enen vriheiden t. 3) toeschrijven, op rekening stellen. 4) toevoegen, b.v. aan iem. een raadsman. Toedraven, zw. ww. intr. Aandraven. Toedringen, st. ww. intr. Opdringen, in den strijd. Toedrinken, st. ww. tr. i) Een dronk wijden aan; enen win of bier I. 2) schenken, om niet geven. 3) met een dronk bekrachtigen. Toedriven, st. ww. tr. i) Bewerken, veroorzaken. 2) doorzetten, tot iets aansporen ; bedrijven, begaan. — Toedriver. Toedrucken, toedruckinge. Toedunken, -din/zen, onpers. zw. ww. Toeschijnen, voorkomen. Toedwingen, st. ww. tr. i) Met kracht toema ken, in bedwang houden, een kleedingstuk. 2) met kracht samenpersen ; sine arme I., op de borst om zich te verstikken. Toeëigenen, zw. ww. tr. i) In rechte den eigendom aan iem. overdragen. 2) toekennen ; namen die wi Gode I. 3) (in eigendom) toevoegen aan ; eene stad bij een rijk. Toef, znw. m. (16de eeuw). Onthaal. Toegaen, onr. st. ww. intr. i) Naar toe gaan, naderen; opiets afkomen. 2) voortgaan, vooruitgaan. 3) aan iem. toekomen. 4) plaats hebben, gebeuren. 5) aan 't werk .gaan, doorzetten. 6) toegaan, dicht gaan. 7) ondergaan, van de zon; ojb ende beg/men. — Toegankeljjc. Toeganger, znw. m. Hij die ergens heen gaat, reiziger. Toegane, znw. m. i) Het tot iemand gaan; sine/L I. maken. 2) toegang, nadering, acces. 3) ondergang (van de zon). Toegebaren, -geberen, zw. ww. intr. Toewenken. Toegebringen. Hetz. als t o e b r i n g e n. Toegedaen, deelw. bnw. Genegen, op de hand zijnde van. Toegehoren, zw. ww. intr. (oostmnl.). Hetz. als t o e b e h o r e n. — Toegehoringe. Toegelaten, zw. ww. intr. Aankijken, aan iem. eene bepaalde uitdrukking van het gelaat toonen. Toegeleggen. Hetz. als t o e 1 e g g e n, toe voegen. Toegeloven..zw. ww. tr. Toevertrouwen. Toegeneigelbeheit, znw. vr. Toegenegenheid. — Toegeneicht. Toegenomen. Hetz. als toenemen, vooruitkomen. Toegereidinge, -greidinge, znw. vr. Het maken van toebereidselen voor iets ; de toebereidselen zelve. Toegesien, -gesproken. Hetz. als t o e s i e n, -spreken. Toegeven, st. ww. tr. i) Toegeven; toegevend of meeielijdend voor iem. zijn. 2) toeschrijven, toekennen. 3) toevoegen, bijvoegen. 4) toelaten, veroorloven, toestaan. Toegifte -gift, znw. vr. Toegift. Toegrendelen, toehaken, toehalen. Toegrepe, znw. vr. Het zich vergrijpen aan eens anders eigendom. — Toegripen. TOEHAESTEN. Toehaesten, zw. ww. — I. Trans. Bespoedigen, verhaasten. — II. Intr. Zich beijveren. Toeherden, -harden, zw. ww. tr. Aanmanen, aansporen ; bemoedigen, opwekken, iem. moed inspreken. — Toeherdinge, -hardiiage. Toehechten, toehechtsel, iets waarmede men de kleederen vaststeekt. Toehissen, zw. ww. tr. Aanzetten, opstoken. Toehoren, zw. ww. tr. i) Toebehooren ; be hooren aan. 2) behooren of, passen bij, eigen zijn aan. 3) betrekking hebben op, aangaan. 4) plicht zijn van. — Toehoringe. Toehoren, zw. ww. intr. Toeluisteren. Toehul -hulj, znw. vr. ;) Medehulp, mede p en. 2) hulp, bijstand. werking, toedoeToejagen, zw. ww — I. Trans. Doorzetten. — II Intr. Toesnellen, aansnellen ; ook toeilen. Toecavelen, zw. ww. tr. Toewijzen. Toekeer, znw. m. en o. Het zich richten met het gemoed naar de onzienlijke dingen. Toekeren, zw. ww. wederk. en intr. i) Zich keeren of richten tot (het onzienlijke). 2) zich overgeven aan. Toeclaren, zw. ww. tr. (oostmnl.). In rechte toewijzen. Toecomelinc, znw. m. Inkomeling, vreemdeling. Toecomen, st. ww. intr. i) Aankomen; naderen; toeloopen. 2) komen door of van iets, geschieden, veroorzaakt worden door iets, ontstaan. 3) ten deel vallen, overkomen. 4) toekomen, behooren aan ; iem. aankomen door huwelijk of erfenis. 5) uitkomen, vervuld worden. 6) toekomende zijn voor iem., hem te wachten staan. Toeeomende, deelw. bnw. Toekomstig; volgend. Toecomste, -comst, znw. vr. i) Aankomst, komst; nadering; die t. Christi. 2) overkomst; bezoek; blide loecomste, „joyeuse entrée". 3) toedracht eener zaak, ook toecoznenisse, lotgevallen, wat er met iemand gebeurd is. 4) de eerstvolgende tijd; in uwer eerster toecomsle. Si haven, de plaats waar men land kan naderen. Toelachen, st. ww. intr. Toelachen. Toelast, znw. m. Wijnvat. Toelaten, st. ww. tr. Toegeven, instemmen met iets ; toelaten. — Toelatinge, toestemming, instem goedkeuring.-ming; Toele, znw. Naam van eene linnen stof. Toelech, -legli, znw. m. Vermeerdering. Toeleggen, zw. ww. tr. i) Toevoegen aan iets, iets vermeerderen. 2) volbrengen, tot stand brengen, vervaardigen; aanleggen, opbouwen. 3) toekennen; j5 rijs t. 4). toeschrijven; hem selven sine weldaden (goede daden) t., ende niet Gode. Toeleiden, zw. ww. tr. Brengen bij of tot iem. — Toeleidinge, de weg of aanleiding tot iets. Toelen, zw. ww. intr. Den grond bewerken ; een stuk grond tot een tuin maken. — Toelinge, een tuin of tuintje. zw. ww. tr. Verlichten, licht voor iem. ontsteken. Toeloop, znw. m. i) Toevlucht. 2) oploop. Toelopen, st. ww. intr. i) Naderen, er aan ko men ; met een dat., op iem. aanloopen, naar hem toe loopen, ook met een vijandelijk oogmerk, op iemand los gaan. 2) toegehaald worden, van een strik. Toelaken, st. ww. — I. Trans. Dicht doen, sluiten. — II. Intr. Zich sluiten, dichtgaan. Toelnusteren, zw. ww. intr. i) Toeluisteren. 2) toefluisteren. Toemaken, zw. ww. tr. i) Opsieren, uitdossen, aankleeden; ook als wederk. 2) in gereedheid brengen, uitrusten. 31 opstoken, ophitsen. 4) toemaken, dichtstoppen. — Toemakinge, inblazing, ophitsing. .Toemate, -meet, znw. vr. Toegift, toemaatje. Toemengen, -mingen, zes. ww. tr. Er bij mengen, vermengen. — Toemenginge. Toenleten, st ww. tr. Hem selven t., zich door meten bevoordeelen, oneerlijk verrijken. Toelichten TOESEGGEN. Toemetselen, toemetsen, zw. ww. tr. Dichtmetselen. Toen, bijw. Toen. Vgl. t o e, d o e n, d o e. Toenaeyen, -nayen; toenagelen; overdr. bevestigen, verzekeren, eene goede verstandhouding. Toename, znw. Toenaam, bijnaam ; name ende 1. Toenamen, zw. ww. tr. Een bijnaam geven; getoenaemt, toegenaemt. Toeneigelipc, bijw. Geneigd, genegen. — T0e neigelijcheit. Toeneigen, zw. ww. intr. i) Neigen, overhellen. 2) toeknikken, nijgen, buigen voor iets; ook toenigen. — Toeneiginge. Toenemen, st. ww. intr. Vorderingen maken, voor uitgaan. Toenoden, zw. ww. tr. Uitnoodigen. — Toe nodinge. Toeordelen , zes. ww. tr. In rechte toewijzen; ook : veroordeelen. Toepanden, -jeinden, zes. ww. tr. Gerechtelijk als pand aan iemand toewijzen. Toepat, znw. m. i) Weg die ergens heen leidt. 2) kortere weg. Toer, znw. Zet, kunstje, streek. Toeraat, znw. m. Aansporing. Toeraden, zw. ww. tr. Aansporen, aanzetten; opstoken. — Toerader, toeradinge. Toereiden, -reden, zw. ww. tr. Toebereiden, in gereedheid brengen ; ook intr., zich gereed maken. — Toereidinge. Toereken, st. ww. tr. Onder asch bedekken, vuur. Toerekenen, zw. ww. tr. i) Toewijzen, in rechte. 2) toerekenen; voor grote ere toerekenen. Toerennen. Zie t o e r i n n e n. Toeriden, st. ww. intr. Rijdende naderen; toegereden comen ; enen t., op iem. aanrijden. Toerion, st. ww. tr. Toerijgen. Toerinnen, st. ww. intr. Met een dat., op iem. aanstormen ; ook toerennen. Toerisen, st. ww. intr. i) Comen íoegeresen, naderbij komen, van eene vlam ; ergens bij of tusschen komen, van eene ramp. 2) ten deel vallen; lof rise enen toe, worde hem toegebracht. Toeroepen, st. ww. tr. i) lem. iets toeschreeuwen of toeroepen. 2) iemand tot zich roepen ; ontbieden. Toert. Zie t o r t. Toeramen, -ruymen, zes. ww. tr. (oostmnl.). Toezeggen, eene concessie doen. Toerunen, zw. ww. intr. Toefluisteren, influisteren. Toerasten, zw. ww. tr. (16de eeuw). Toerusten, uitrusten. Toeschatten, zw. WW. tr. Volgens taxatie (eene geldsom) toewijzen. Toescheiden, st. Ww. tr. Toebedeelen in rechte. Toeschenken, zes. ww. tr. (16de eeuw). Toekennen als prijs. Toesehennen, -schunnen, -schenden, zw. ww. tr. Opstoken, ophitsen; twist t., twist stoken. Toeschieren, zw. ww. tr. Toebedeelen of toewijzen in rechte. Toeschieten, st. ww. — I. Trans. Snel uitzet ten, eene boot. — II. Intr. i) Toeschieten; enen t., op iem. aanstormen. 2) met eene geldsom, toekomen, uitkomen. Toesehicken, zes. ww tr. i) Toezenden, toevoegen aan iem. een ander. 2) iemand aanwijzen voor een bepaald doel. 3) toebedeelen ; van God, bestemmen. Toesehriven, st. ww. tr. i) Toeschrijven, op rekening stellen van ; Gode des die ere t.; enen veel staats I., iem. hoog aanslaan om zijn rang. 2) schriftelijk toewijzen, toekennen, schenken. Toeschunnen. Zie toeschennen. Toesohuven, st. en zw. ww. tr. Dichtschuiven. Toesegelen, zes. ww. tr. Verzegelen. Toeseggen, zw. ww. tr. i) Toezeggen, beloven; TOESENDEN. als znw., toezegging. 2) tot iemand iets zeggen, hem iets toevoegen, ook : iets onaangenaams, gelasten; aanzeggen, eene straf. 3) in iets spreken of te zeggen hebben ; als znw., aanspraak, die men op iets doet gelden; ook: ongegronde aanspraak, aanmatiging, en : tegenspraak; t. hebben, recht hebben om mede te spreken, stemrecht hebben. Toesenden, -sinden, zw. ww. tr. Toezenden, schenken. Toesetten, zw. ww. — I. Trans. i) Inzetten, opzetten, op een spel. 2) toerekenen, aanrekenen. 3) toekennen, een recht; iem. iets toeleggen, eene belooning bepalen. — II. Wederk. Zich inspannen, beijveren, zijn best doen, zich weren. — III. Intr. i) Hetz. als Wederk. 2) iem. nazetten; op iem. aanrennen. Toosichte, znw. vr. Aanblik. Toesien, st. ww. — I. Intr. 1) Naar iets kijken, iets zien, aanschouwen; daer ie loesach, onder mijn oog; openlijk; loesiende hem allen, absolute uitdr., voor aller oog, ten aanschouwe van allen. 2) toezien, opletten, op zijn hoede zijn. — II. Trans. Iets zien gebeuren, getuige van iets zijn. Toesiener, -sienre, -slender, znw. m. Opziener, opzichter. Toeslaen, st. ww. — I. Trans. Dicht doen, sluiten, het oog. -- II. Intr. Toesnellen, vooral in een strijd ; loeslaende of toegeslagen comen; 1. met sjoren; met een dat., op iem. aanrennen. Toesliten, st. ww. tr. Bij vonnis een recht ver iets toekennen.-leenen of Toesloten, st. ww. tr. Toedoen, dichtmaken. Toesmeker, znw. m. Vleier. Toesmiten, st. ww. intr. Aanrennen, ook met een datief. Toespannen, st. ww. tr. Toebinden, vastmaken, een kleedingstuk. Toespelen , zw. ww. intr. met den dat. Met iem. spelen ; dat kindekijn sj5eelde der moeder toe. Toespikeren ; toespise. Toesprake, znw. vr. i) Het tot iem. spreken, aanspraak. 2) eisch in rechte. Toespraker, znw. m. Eischer in rechte. Toesprekeljc, bnw. Minzaam. -- Toespreke lij cheit. Toespreken, st. ww. tr. i) Iets tot iem. zeggen; ook met God als ondw.; ook met het obj. worde; const ende list t., listige woorden spreken tot iem. 2) iem. over iets aanspreken; in rechte aanspreken. 3) aanraden ; iets is bi minen loesjbreken (raad) ge schiet. -- Toespreker, toesprekinge, van God gezegd. Toespringen, st. ww. intr. Enen t., naar iem. toespringen. — Toespronc. Toestaen, st. ww. — I. Trans. Toegeven, toestemmen. — II. Intr. i) Er bij gaan staan ; des mei enen t., aan iemands zijde staan, van zijne partij zijn. 2) toekomen, toebehooren. 3) moeten, van rechts ; dat (hetgeen) si hevet ende dat haer-begrippen loestaet te convene. Toestaender, -slander, -slender, znw. m. Me destander; medeplichtige; vr. ioestandersche. Toestant, znw. m. Hulp, medewerking. Toesteken, st. ww. tr. i) Toesteken, de hand tot hulp; die hans t., ook: de hand uitsteken, zich in iets mengen. 2) toestoppen, geld aan iemand; geven. 3) opvouwen, een stuk laken (?). Toestellen, zw. ww. tr. Aanwijzen, iem. voor eene taak. Toestieren, zw. ww. tr. Toezenden, -sturen, schenken. Toestoken, zw. ww. tr. z) Aanzetten ; opstoken, ophitsen. 2) opstoken, het vuur. — Toestoker, toestokinge. Toestolpen, zw. ww. tr.. Toedekken, een pot. Toestoppen, zw. ww. tr. i) Toestoppen, dicht stoppen. 2) een stuk laken, opvouwen (?). Vgl. t o e5 teken TOEVLIEN. Toestriken, st. ww. intr. Ergens heen gaan ; loe,eestreken comen ; naderbij komen, van eene vlam. Toetast, znw. m. Inbreuk; aanslag. Toetasten, zw. ww. intr. i) Toetasten; mei enen t., met iem. medeëten. 2) geweld plegen; een ge wapenden aanval doen op iem. of iets; met den acc., iem. aantasten of aangrijpen ; ook : aanraken. Toetellen, zw. ww. tr. Meerekenen. Toetichten, zw. ww. tr. Toeschrijven, op reke ning stellen. Toeten, tuten, zw. ww. intr. Klinken, geluid maken. Toetiden, zw. ww. intr. Ergens heen of tot iem. gaan; als znw., toevlucht. Toetien, st. ww. — I. Trans. i) Tot zich trek ken; hem (dat.) t., aan zich trekken, in zijn bereik of macht brengen. 2) zich toeschrijven of aanmati gen. 3) toetrekken, toebinden, o. a. mouwen. — II. Intr. Ergens naar toe gaan ; enen (dat.) t., naar iemand toe gaan. Toetissen, zw• ww. tr. Stoken, door aanhitsing veroorzaken, strijd. Toetouwen, zw. ww. tr. Toerusten. Toetreden, st. ww. intr. Nader komen ; ook: naderen met een vijandelijk oogmerk. — Toetret, -trat, het gaan tot iemand. Toetrecken, st. en zw. ww. — I. Trans. i) Aan trekken, tot zich trekken ; ook van God gezegd. — Toetreckelijc, toetreckelijcheit, aantrekkings kracht ; dat leven is toetreckende (heeft vele aanlok selen) Ier quaetheiden ; loetreckende (tot God trek kende of brengende) devocie. 2) toerekenen, toe schrijven ; hem (dat.) I., voor zich zelf in ontvangst nemen, beschouwen als voor hem zelf gedaan; God en trac hem noyt toe ongerede aelmoesene. 3) hein (dat.) t., zich aantrekken, ter harte nemen. -- II. Intr. Ergens heen gaan of trekken. Toetroost, znw. m. Aansporing, opwekking. — Toetroosten, toetroostinge, toetrooster. Toetse, touche, loidse, znw. vr. Toets, van edele metalen. — Toetsgout, goud van een zeker karaat. --Toetssteen. Toetugen, zw. ww. tr. Enen iet I., iets ten voor iemand getuigen. -deele van Toeval , znw. m. en o. i) Bijkomende verdienste, buitenkansje, toevallige bate. 2) aanval; ook: aan koorts. 3) invallende gedachten, zinnelijke-val van voorstellingen, zinnelijkheid. Toevallen, st. ww. intr. i) Aanrennen, aanstormen. 2) aanvallen, van eene kwaal, ook eene zedelijke kwaal, gezegd. 3) invallen, van gedachten. 4) te beurt vallen, ten deel vallen. 5) instemmen met, het met iets of iem. eens zijn. 6) bijkomen. — Toevallende, toevallich, bijkomende, bijkomstig. Toevangen, -veen, st. ww. tr. Aanvangen, beginnen; wat sal ic vangen toe? Toevanc, znw. o. Onrechtmatige toeëigening van iets, inbreuk, vergrijp. Toevaren, st. ww. intr. Er aan komen, ergens heen gaan, naderen ; loegevaren comes, ook : komen aanrijden. Toeven, loven, tueven, zw. ww. — I. Trans. i) Ophouden, vertragen. 2) uitstellen ; laten wachten. 3) bij zich houden. 4) arresteeren, in verzekerde bewaring nemen, beslag leggen. 5) onthalen, vriendelijk ontvangen; groeten; liefkoozen. — II. Intr. i) Zich ophouden, talmen, toeven ; blijven, uitblijven; 2) wachten; I. na, wachten op. Toeverlaet, znw. o. z) Vertrouwen. 2) toeverlaat, toevlucht; ook loevertiden. Toevesten, zw. ww. tr. Vast sluiten, een slot. Toeversieht, znw. o. Hoop, vertrouwen. Toevinden, st. ww. tr. In rechte, ook : eene scheidsrechterlijke uitspraak, toekennen of toewijzen. Toevinge, lol Inge, znw. vr. it Uitstel. 2) oponthoud. 3) het bij iets verwijlen, van de gedachten. Toevlien, st. ww. intr. Vluchten tot, zijn toevlucht nemen tot. — Toevlucht; sine I. maken. 598 TOEVLIETEN. Toevlieten, st. ww. tr. Toevloeien, toestroomen; ook toevloeyen, -vloyen. — Toevlietinge. Toevoegen -vuegen, zw. ww. tr. i) toevoegen, bijvoegen, vermeerderen. 2) toevoegen, aan iem. een ander. 3) toevoegen, bijzetten ; dal God uwer sielen alle dogel toevoege. 4) aan zich toevoegen ; zich eigen maken, verwerven. — Toev oeginge. Toevoeren -vueren, zw. ww. tr. Aanbrengen, ergens heen voeren. Toevriesen, st. ww. intr. Dichtvriezen. Toewaeyen, zw. ww. tr. Door eene beweging of met een waaier frissche lucht doen inademen. Toewallen, zw. ww. intr. Aanstormen, aanrennen. Toewassen, st. ww. intr. r) Aanwassen, aan groeien ; enen t., grooter voor iemand worden ; ook: zich bij iemand voegen, van eene legermacht. 2) opwassen, opgroeien. Toeweeh , znw. m. Weg ergens heen, middel om tot iets te geraken. Toewegen, zw. ww. tr. Toezenden. Toewenken, toewenschen , -wenschinge, toewerpen, -worpen, -werpinge. Toewillen, onr. ww. intr. t) Ergens heen willen, een voornemen uitvoeren. 2) enen t., op iemand af willen, iem. te lijf willen. Toewisen, zw. ww. tr. Toewijzen, in rechte toekennen, iem. een recht op iets geven : ook: bij vonnis eene beslissing nemen omtrent iemands rechten of verplichtingen. Toewroegen, zw• ww. tr. Enen iet t., eene bewijskrachtige aanklacht doen, waardoor aan iemand iets (eene boete) toevalt. Toffel, znw. m. Pantoffel. Toge, tuege, znw. m. en vr. i) Trek, zet, in een spel. 2) teug. Togo, znw. vr. Vertonning. Togebanc, znw. vr. Toonbank. Togedaeh, loods-, znw. m. Dag waarop waren worden uitgestald ; ook togeldacli. Togel, tuegel, znw. m. Teugel; den 1. ophouden, den teugel inhouden, zijne vaart stremmen. Togeljc, bnw. i) Toonbaar. 2) schoon. Togelike, toochlike, bijw. Op eene duidelijke wijze, zonneklaar. Togen, zw. ww. -- I. Trans. i) Toonen, vertoonen ; enen lach t., lachen ; sin s.pel t., zijn kunsten vertoonen ; willen t., willen zeggen, beteekenen. 2) ten toon, te pronk stellen; ook te togene stellen (16de eeuw). 3) verklaren, mededeelen, aantoonen, uiten; als znw., verklaring, mededeeling. — 1I. Intr. i) Zich vertoonen, zich openbaren. 2) zich vertoonen, zich voordoen. — Toginge. Togen , zw. ww. — I. Trans. Trekken; tot of aan zich trekken, iem. — II. Intr. Trekken ; henen toen. Togenen, zw. ww. tr. Hetz. als t o g e n, ie Art. Togenisse, znw. vr. z) Vertooning, verschijning, openbaring. 2) terechtwijzing, onderrichting. To er znw. m. i) Hij die iets toont, vertoont, ten toon stelt; stelt; ; Franciscus, lager der armoede. 2) naam van een bepaalde soort van vis Veluwe.-schers op de Togesteen, bock-, znw. m. Magneet. Toy. Zie to o y. Toyen, toeyen, zw. ww. tr. Tuien, vastleggen, een schip. Toirsse, toirtijs. Zie tortse, tortijtse. Toyte, toyl. znw. i) Tap, kraan. 2) naam van eene bepaalde maat voor bier (oostmnl.). Toeken, zw. ww. — I. Trans. Aanlokken, aanhalen. -- II. lntr. Trekken, vooruittrekken ; 1. ende vlien. Tol. Zie tolle. Tol, znw. m. Tol, het speelgoed ; den tol driven. Tolbaer, lolne-, bnw. Waarvan accijns of tol moet betaald worden. Tolboom, lolne-, toolne-, znw. m. Tolboom, afsluitboom te water, waar schepen „tol" moeten betalen. TONNEVLEESCH. Tolbrief; tome-, toolne-, znw. m. Een schriftelijk stuk, eene verordening, waarin de „tolgelden" worden geregeld. — Toibrugge, tolhuus, bolle -, tomne-. Tolic, znw. m. Tolk (oostmnl.). Tolle, tol, tolne, toolne, tollene, znw. vr. i) Tol, tolgeld, accijns, inkomend recht; sins levens geven tol, den tol aan de natuur betalen. 2) het innen van „tol". 3) tol, plaats waar „tolgeld" betaald wordt; ook tolstede. Tollen, zw. ww. intr. „Tolgeld" betalen. Tollenaer , tolnaer, -ere, znw. m. Ontvanger van tolgelden ; ook tolmeester; vr. tollenerse. Tolrecht , tolre-, znw. o. Hetgeen als „tol" geheven wordt. — Tolvri, bolle-, tolne-, toolne-, tollen -. Tolpe, *tolj5er, znw. m. Dorper; tolpersone, boerenjongen. Tombe, tomine, tont, znw. vr. Graf, grafstede, grafsteen. Tome. Zie t o o m. Tomen, zw. ww. tr. i) Toomen ; be-, intoomen. 2) geleiden, eershalve begeleiden; vergezellen, omgeven, een hooggeplaatst persoon. 3) tooien, opsieren, oppronken ; ook wederk.; als znw., pronk, opschik; ook tornerie. Tomer, znw. m. Paardenknecht. Hetz. als to o mloper. - Tominge, znw. vr. Oppronking, opsiering. Tonder, bijw. Uit te onder. Ten onder, •naar beneden ; tonderbringen, -bringinge; t. cornen, in het lijden komen. Tonder, bunder, znw. m.. Tondel. Tonderen, bijw. Uit te onderen. In den morgen of voormiddag. Tone, toon, znw. m. i) Vertooning, het ten toon stellen van eene koopwaar. 2) vertooning, voorstelling. 3) verklaring, mededeeling; enen toon doen, verklaren. 4) bewijs; thoon of broeve. Tone, zangtoon. Zie toon. Tonen, bonen, zw. ww. — I. Intr. Toonen, ver een stel t., kunsten vertoonen; aantoonen;-toonen; aan den dag leggen. — II. Wederk. en Intr. Zich vertoonen, zich voordoen. Toner, toonre. znw. m. i) Toonder. z) advocaat. Tonge, Lunge, znw. vr. i) Tong, met betrekking tot eten en drinken en tot het spreken ; verraders Longe; hare Longe wart gecort,. eene straf ; t. breckt been, kan veel kwaad stichten; quade t. brect been, si en heeles niet. 2) tong van eene weegschaal. 3) tong van eene gesp. 4) landtong, uitstekende landpunt. 5) fig., taal; streken in griecscer tongen. 6) de woorden die men spreekt; twee tongen te hebben, dingen te zeggen van tegenstrijdigen inhoud, tot den een dit, tot den ander iets anders zeggen ; int foles Longe hi (de vrek) es verdoemt. Tonge, znw. vr. Tong, de visch; ook tonger. Tongeblat, tongen-, znw. o. De tong. Tongeplat, znw. m. Zinledig gesnap, zotteklap, bep.: vleierijen. Tonjjsverken, znw. o. Een Sint-Antoniusvarken of Antonievarken (AInd. Wdb. t, 424)• Toninge, znw. vr. i) Vertooning, schijn ; ook: geveinsde genegenheid. 2) vertoog, request. Tonne tunne, znw. vr. i) Ton; ene tonne vol van goude ; verklw. tonnekijn ; ook : tonvormige boei tot afbakening van het vaarwater; ook tonnebake, baectonne. 2) inhoudsmaat van natte waren, vooral bier, en droge, o.a. haring, vleesch, turf. Tonnegelt, znw. o. Belasting op den invoer van uitheemsch bier. — Tonnegeltmeester. Tonnegoet, znw. o. Goed dat bij de ton verkocht wordt, vooral van visch. Tonnen bunnen, zw. ww. tr. i) In een ton doen of gieten ; ingieten in het alg., ook in het lichaam, wijn en bier. 2) in vaste vaten gieten, een plan vastmaken ; ene orloge tonnen. Tonnevleesch, znw. o. Pekelvleesch. TONRECHT. Tonrecht, bijw. Ten onrechte. Tonst, znw. Verdrag, overeenkomst. Tonvreden, bijw. Ontstemd, boos. Tooch, loch, znw. o. en m. i) Vertooning (zie t o g e). 2) tentoonstelling (van koopwaren). 3) be wijs, kenmerk. Tooch, znw. m. Tak, twijg, lot. Tooch, znw. m. Boog, nis (?). Tooch, loge, znw. m. Weg, reis ; de baan der zon. Tooehbanc. Zie t o g e b a n c. Toochbrugge. Hetz. als t o c h b r u g g e. Toochdach. Zie togedach. Toochljj e. Zie to g e 1 ij c. Toochsel, znw. o. i) Aanloksel. 2) uiterlijke schijn. Toochsteen. Zie togesteen. Toom, lome, znw. m. Toom, teugel, breidel; sines t. omwerj4en, omkeeren, een aanloop nemen; oj5 den loom bi/en, nijdig zijn; overdr., die tomen (teugels) der abstinenciën werden geruumt. — Toommaker. Toomloper, znw. m. De knaap of knecht die de paarden der edelvrouwen bij den toom hield. Toomsel, znw. o. i) Tooi, pronk, opschik; sieraden. 2) glimp, schoone schijn, dekmantel ; ook toonsel. Toon. Zie tone. Toon, znw. m. Toon der stem ; hoogte der stem of van een geluid, zangtoon. Toonbaer, bnw. i) Bewijsbaar. 2) keurig, schoon, het oog trekkende. — Toonbaerheit, toonbaerlike. Toondach. Hetz. als t o g e d a c h. Toonlijo, bnw. i) Duidelijk. 2) Hetz. als t o o n b a e r. 2). Toonlike. Toorn. Zie toren. Toorts toortse. Zie f o r t, t o r t s e. Toot. Zie tote. Toot, znw. Toot, tuit; punt aan eene schoen. Top, znw. m. i) Top van het hoofd, kruin, kuif; to jben maken, eene kuif maken, eene haardracht. 2) top of kruin van een berg. 3) spitse punt van een voorwerp; den loh van der mitre. 4) hetz. als tonhuve. Tops znw. m. Tol; den to,k, dal iohkzbz driven. Top, tsoh, znw. Naam van eene maat voor vruch. ten ; verklw. tobkijrn. Topaes , lorhaes, znw. m. Naam van een geel achtig edelgesteente. Tophaer, znw. o. Kuif. Tophuve, -liuyve, znw. vr. Helm. Topeasteel, znw. o. Eene verschansing aangebracht aan den top van een scheepsmast; ook tsohcasteel, soft-. Toppen, zw. ww. tr. (Laken) afknippen, gelijk knippen (?). — Toppeline, toppels (tobsel). Toppen, zw. ww. intr. Tollen. Tor. Zie toren. Torbel, turbel, bnw. Troebel; van het gezicht, beneveld. — Torbelen, turbelen, troebel maken; geiurbelt, troebel. Toreioen. Zie t o r s i o e n. Torde, telw. Uit tdorde, het derde. Torde, znw. Hetz. als t r e d e. Torden. Zie treden. Tore, znw. (oostmnl.). Hengsel, scharnier. Toreel. Zie to rree1. Toren, toorn, torn, znw. in. i) Toorn, gramschap; ook van God. 2) spijt, leedgevoel, verdriet. 3) objectief, leed, overlast; enen 1. doen, maken ; te enes tome, om iemand te grieven of te schaden. Toren, toorn, torn, tome, lorre, lor, znw. m. i) Toren, ook : houten toren, bij belegeringen in gebruik ; ook : toren op den stadsmuur : ohten toorn liggen, de nachtwaak houden op de stadstorens; in den toorn liggen, er gevangen zitten ; — leveren, gevangen doen zetten ; verklw. tornkijn, loornkijn. 2) stad (zeldzaam). Torenen, toornen, tornen, zw. ww. -- I. Trans. Boos maken, vertoornen, verbitteren. — II. Wederk. TOT. Zich boos maken, toornig of boos zijn ; ook intr. en onners. Torenmoet, toornen-, tornen-, Ionic-, znw. m. Gramschap, nijdigheid. Torenwachter, -waerder, -waker. Torf, turf, znw. i) Zode; mit lorve mit lwige. 2) turf. — Torfassise, -sis; -boer , -drager, -hugs , -keys, -man (turfboer), -liede, -mate, -mande, -market, -mut (molm), -mol; -sac, -schare, -schute, -teller, -teister, -tonster. Torgen. Hetz. als t e r g e n, Torke, lurke, znw. vr. z) Toorts, fakkel. 2) wrong, hoofdwrong. Torkeel. Hetz. als t o r n i k e e 1, wapenrok. Torken, zw. ww. tr. Roskammen (?). Torkoys. Zie t u r k o y s. Torcópel, iurcóftel, znw. m. Boogschutter. Torment, znw. In. Pijniging, kwelling, marteling. -- Tormentelpc, pijnigend; torménten, tor menteren. Torney. Zie t o r n o o y. Torneel. Hetz. als t o r r e e 1. Tornich, tornichheit, tornichlike. Tornierer, -Terre. ierder, znw. m. Kampvechter in een tornooi. -- Tornieren, -inga, tornier spel. Tornikeel, lornekeel, lunikeel, znw. o. Wapen rok, kolder. Tornitje, toorn-, toren(t)-, bnw. i) Waarover men boos wordt, iemands toorn opwekkende. 2) boos, nijdig. Tornooy, lornoy, znw. m. Steekspel,waarin groeps gewijze gestreden wordt; den 1. roepen, oftslaen, leggen. — Tornooydach, tornooyen, -neyen; -nooyeren; tornooyspel. Tornoys, bnw. Van Tours, naam van verschil lende munten; een grote lornoys, een swarle lor (lat. „turonensis niger") ; tz€'aelf lornesche ;-Iloys drie lornsehe. Torre. Zie toren. , Tornwachter, -waker. Zie t o r e n-. Torreel, znw. Torentje. Torreporte, lurre-, znw. vr. Torenpoort, poort met een toren (?). Torsche, lorsch, znw. (oostmnl.). Kluit (aarde), zode. Torseel, znw. o. Pak (handelswaren); ook lors sel, torsel. Torsen, tursen, zw. ww. tr. Pakken, inpakken; laden, inladen, opladen; ook trossen ; trosser, trosknecht. Torsioen, lorcioen, znw. m. Kramp, ingewands kramp, buikpijn. Torssche, znw. vr. i) Tros; wijntorsche. 2) pak. Tort, loert, znw. Drek, stront; Perls lome ; niet een I., niets hoegenaamd. Tort, lerl, bijw. Met den dat. In spijt van, trots. Tortelduve, -duyve ; verklw. tortelduvekijn. Torten, zw. ww. tr. Tergen, uitdagen. Tortijtse, torts, lortijts, torlise ; torlse. lorche, znw. Toorts, fakkel ; verklw. lorljskijn. --Tortij s drager, lorche-, lorlse-; Tortjjsschacht, waaraan de fakkel gedragen verd. Tortuwe, znw. vr. Schildpad. Torven, lurven, zw. ww. intr. Turf venen. Tosen, zw• ww. tr. Hetz. als t e s e n. Tot, tote, loot, voorz. en voegw. — I. Voorz. i) Tot, van tijd en plaats; tote ende met ; tote an, tote des (vgl. t e s); tote diesznaels ; tote vive, tot een getal van vijf, in het geheel vijf. 2) te ; si hilden hein tol Oudenairden ; hem getroosten, verlaten tol ; loten vrouwen weert. 3) tot op, behalve ; hels al versla met betrekking tot ; ten opzichte van;-gen tote mi.4) mi es leet tot deser maren ; dat hi dese ftarabel tot hem luden (met het oog op hen) seide ; geven tot, fteinsen tot ; liën tot (aan) ; orlof nemen tote (van). 5) bij ; tot haerre grote droefheit at no di-ane si. — II. Voegw. i) Totdat. 2) zoolang als, terwijl nog; 60o TOTIEN. Si daden die j5orten vaste sloten tote die Vlamingen waren buten. Totien, bijw. Uit tote dien ; lotien dat, totdat; ook totiesmaels. Tottelen zw. WW. intr. Stotteren (oostmnl.). — Tottelare, ^tottelinge. Tou, touw, touwe, znw. o. i) Touw, kabel, koord. 2) gereedschap; vischnet; weefgetouw ; toestel. Touteren, zw. ww. intr. Beven, rillen ; schommelen, heen en weer gaan. Touwelike, bijw. (nederr.). Snel, schielijk ; dadelijk. Touwen, lauwen, zw. ww. — I. Trans. i) Gereed maken, toebereiden, uitrusten; maken; enen ridder touwen. 2) looien. - Tonwer. 3) ranselen. — II. Wederk. (oostmnl.). Zich haasten. Toven, zw. ww. tr. Trekken ; hd. „zupfen". Tover, znw. o. (?) Tooverij. Tover, znw. m. Toovenaar. Toveren, toeren, zw. ww. intr. Tooveren. — To verare, -nare; vr. -rersse, -naersier, -verse, -ernesse, -eresse, toverssche - erster ; toverie, -ye, - eyde ; tovernis, toveringe, toverboec; toverhere (toovenaar), -vrouwe. Towe. Hetz. als toe. Trachee znw. vr. Spoor. Vgl. t r a e t s e. Trachten, zw. vw. tr. r) Bedenken, overleggen. 2) verzinnen, uitdenken; lag-ene t.; dit is getracht, verzonnen, gelogen. Trachter, znw. m. Trechter. Trade, znw. vr. i) Pad, spoor; boter t. vallen, het spoor bijster raken. 2) baan, ook van een spel. 3) druk betreden of begane plaats, gevaarlijke positie, moeilijk parket. Traden, tradden, zw. ww. tr. Treden, trappen; met voeten traden. Traech, bnw. Zie t r a g e; znw. Luiaard. Traecheit, treecheit, trecheit, znw. vr. Traag heid, luiheid, loomheid. Traelge. Zie tralie. Traen, znw. m. i) Droppel, vocht, vloeistof; R'ijnsche t., rijnsche wijn; traan, ogetraen, oogvocht; niet een t., geen droppel, hoegenaamd niets; niet een t, sweten. 2) vet of olie van walvisschen an andere zeedieren. — Traentap, het verkoopen van traan. Traen, trein. Zie t r an e. Traanogen, zw. ww. intr. Schreien. Traeseamere, trees-, -earner, znw. vr. Schat sacristie.-kamer; Traetse, traetche, znw. vr. Pas ; dans. Traetsen, zw. ww. intr. Passen maken, dansen. Traetsie, traitsye, tragie. Hetz. als d r a g i e. Trafike, znw. Oneerlijke handel, knoeierij, list. Trage, trege, traech, bnw. t) Traag, lui, lang aam. 2) slap, zwak, van zaken ; traech vier ; ene trage cortse. --Tragelike, traechlike. Tragel, znw. Sleepnet. Tragelen, zw. ww. intr. Een schip voorttrekken met de lijn, treilen. Tragelwech, znw. m. Jaagpad. Tragen, zw. ww. — I. Trans. Traag, lui maken. — II. Intr. i) Traag, lui worden ; kwijnen. 2) verdriet hebben ; verdrieten. Vgl. t r e g e n. Tragie, tregie, tresie. Hetz. als d r a g i e en t r a e t s i e. — Tragielepel, -nap. Trahinen, trainen, zw ww. tr. Steepen, sleuren; mishandelen, martelen, pijnigen ; kwellen. Vgl. t r e inen. Traitiet, tretiet, znw. o. Onderhandelingen; t. houden; verdrag, overeenkomst. Traken, tracken, zw. ww. tr. en intr. Trekken, trekken aan. Tract(e), znw. m. Kerkelijk gezang bij de mis. Traetaet, znw. o. en m. Verhandeling, opstel. Trackers. Zie t r a k e n; ook: wachten, talmen, toeven, dralen (oostmnl.). — Trackinge . Tracteren, -ieren, zw. ww. — I. Trans. i) Be- TRAVAEL. handelen, ook eene rechtszaak. 2) vertalen; een boec t. uien latine. — II. Intr. i) Handelen van of over. 2) overleggen. — Tracteringe . Tralie, traelge, traelze, traille, trailie, znw. vr. Rasterwerk van ijzer of hout, latwerk, ook om een wijngaard te steunen; hekwerk, hek; loofwerk van ijzer voor vensters, tralie; een door rasterwerk af gesloten ruimte of vertrek. — Tralievenster, trailie-, -veinster. Tram, zn^v. m. (oostmnl.). Balk. Tramei trenae, znw. m. i) Dwarslat. 2) tand van een vork. Tramere, -meer, trammeer. Hetz. als t a m e r e. Tramperen, zw. ww. tr. Trampelen, stampvoeten, als een dolle heen en weer loopen. Trane. Zie t r a e n. Tralie, traen, znw. m. Drom, stoet, trein. Tranen, zw. ww. intr. i) Tranen, van de oogen; ook door schreien; t. metten oghen. 2) sijpelen, druipen, van rotsen ; rotsen die altoos te traenne j5leghen van zouten watere. Tranich, bnw. Nat, beschreid; net tranigen ogen. Trans, transt, znw. m. i) Dwarsschip eener kerk. 2) omgang van een klooster, pand ; ook : kring. 3) tinne. Transement, -anneiat, znw. o. Knevelarij, afpersing. — Transeneren, plunderen ; ook : plagen. — Transenerer, -eerre, -enge. Transfereren, zw. - ww. tr. i) Overbrengen van de eene plaats naar eene andere, vooral van het gebeente van een heilige of martelaar naar eene kerk. 2) overbrengen in eene andere taal. Transfigureren, zw. ww. tr. en intr. Van gedaante (doen) veranderen; ook wederk.; deelw. bnw. getrap jigureert. — Transfiguratie. Transfixbrief, ook transfix, znw. m. Eene akte die eene gedeeltelijke wijziging brengt in eene andere oudere, en die door een met een uithangend zegel bevestigde reep perkament, door beide brieven gestoken, daaraan verbonden is ; ook doresteken brief. Transformeren, zw. ww. tr. Overvormen. Translateren . Hetz. als transfereren. Transpoort, znw. m. Kadaster; een hoofdelijke omslag (volgens het kadaster). Transschrifte, znw• o. i) Afschrift, copie. 2) schriftelijke vertaling. Transsumpt, transum75t, znw. o. i) Vertaling. 2) vidimusbrief. Trap, znw. m. Trapgans ; ook tra gans. Trap. Zie t r a p p e. Trapas. Zie t r e p a s. -trapgin. In b etrapen. Trapeneren, zW. ww. tr. Weven, laken ; overdr., op het touw zetten, beramen. Vgl. d r a p e n e ren. Trapenier, traperie, trapier, tra^iere, vr. Zie drapenier enz. Trappe, trap, znw. vr. en m. i) Trap, trede, sport van ladder of trap. 2) trap, ladder; stoep. 3) graad; van t. te t. 4) val, knip ; voetangel. Verklw. tra/kin. Trappelen, zw. ww. intr. Te hoop loopen ; trappelen. Trappelinge, znw. vr. Oploop. — Suustrappelinge, het betreden of betrekken van een nieuw huis. Trappen, zw. ww. intr. i) Trappen, stappen, hard op den grond stampen. 2) t. tegen, zich ver tegen, de verzenen tegen iemand opheffen.-zetten Trappengraet, znw. m. Trede van een trap. Trapsteen, znw. m. Stoepsteen. Trapwise, -wijs, bijw. Trapsgewijze. Tras, znw. Tras, de bouwstof. Trase. Hetz. als t r a c h e. Trat, znw. m. Tred ; gang ; stap. Trauwe enz. Zie t r o u w e. Trapwant. Zie t r u w a n t. Travael, znw. m. Zwaar werk. TRAVAELGE. Travaelge, travaille, znw. Hoefstal. Travelgeren, -gieren, travelieren, zw. ww. — I. Intr. Zich moeite geven, zich inspannen; ook wederk. — II. Trans. i) Vermoeien, inspannen. 2) plagen, kwellen. — Travelgeringe. Traveltonne, -vat, znw. Een ton, vat volgens de maat van Lubeck (aan de Trave), in tegenstelling met een vat van Hamburg. Travers, Iraveers, znw. Tol; enen sin 1. betalen, iem. iets betaald zetten. Trechter, trichter. Hetz. als t r a c h t e r; ook: zandlooper. Trodden, zw. ww. tr. i) Betreden; bep. beweiden, enen dijc 1. mil vee ; ook tretten, in etten ende tretten. 2) plat trappen. Trede, terde, torde, znw. m. Schrede, tred, trede. Treden, terden, lorden, st. (en zw.) ww. — I. Intr. Treden, een stap of stappen doen ; treden van den ^airde, afstijgen. — II. Trans. i) Trappen op; vertrappen, vertreden ; onder voet t., ontwee lenden. Treeft, treft, znw. Treeft, drievoet; verklw. treeftken. Treec. Zie t r e k e. Treeseamere, Irese-. Zie t r a e s c a m e r e. Treffelije, trefljc, bnw. i) Voortreffelijk, uitste kend, van personen. 2) belangrijk, gewichtig, van zaken. Treffen, st. ww. intr. Betreffen, betrekking hebben op; treffen ene ; ook : behooren tot. Trege. Zie trage. Tregen, zw. ww. — I. Intr. i) In de war raken; niet verder voortkunnen, moe worden. 2) met eene zaak als ondw., bedroeven ; miere herten treget iet, iets is naar voor mij. — II. Trans. Traag maken, verlammen, iemands veerkracht benemen. Treilline, znw. vr. Lijn waarmede een schuit wordt voortgetrokken. — Treilen, hetz. als t r agelen. Trein, znw. m. (itde eeuw). i) Voortgang; in treyne, onder weg, op weg, ook overdr. 2) treyn van coojbmanschehe, handel. 3) gang; ic volghe den ouden trein. 4) stoet, gevolg, sleep. Vgl. t r a n e. Treinen, zw. ww. tr. Behandelen, met de han den aanraken. Treit, znw. Trekpleister. Treitiet. Zie traitiet. Tree, znw. m. r) Trek, streep. 2) het tot iets ge trokken worden, trek, begeerte. 3) zet in een spel. 4) rij, snoer; jerlentrec. 5) hetz. als t r e k e. Treke, íreec, znw. Trek, list, kunstgreep. Treken, st. ww. tr. en intr. Hetz. als t r e ck e n ; ook : talmen. Treker, znw. m. Valscliaard. Treegelt , znw. o. Strijkgeld, plok. Treekeli e, bnw. Aanlokkelijk, verleidelijk, over tuigend. Treekeline, Irecline. Hetz. als t r e i 11 i n e. Treeken, truc/een, treken, st. en zw. ww. -- I. Trans. i) Trekken, sleepen, iemand; eene lijn, eene streep, een merk ; een wapen ; aan of tot zich trekken ; uittrekken, het haar, den baard ; grijpen, tot zich trekken, wat men krijgen kan; jlucken ende Irecken ; trekken, kwade sappen uit het lichaam, zonder uitgedrukt obj., eene goede salve die wel trest nemen, van school. 2) trekken, lokken, brengen tot iets. 3) plaatsen, zetten, stellen, de stukken in een spel; vorwaert 1. enen, vooruitbrengen. 4) halen, ophalen, den adem, een zucht. 5) rekken, uitstellen, doen slepen. 6) vertalen; 1. uien la/inc in duy/sche. 7) uitleggen ; in doochden t., als deugd rekenen. 8) eene richting doen nemen ; in weet werwaert gi dit trest, wat gij daarmee bedoelt, waar gij heen wilt. -- IL Wederk. i) Zich verwijderen ; hein verre 1. van der stede. 2) zich zetten tot; then 1. ter eren. 2) zich voegen bij ; hem t, ane. 3) gelijken op ; hem I. na sines vader. — III. Intr. t) Gaan, trekken, zich begeven ; dose werelt trest ten ende ; te huwe- TRILLEN. 6or like t. ; te rechte t. ; sinen weck t. ; bedevaert t. met een onb. wijs zonder ie ; t. wonen, t. eten. 2) zich voegen bij ; aen enen t. ; t. aen die kersten wet, christen worden. 3) gelijken op; t. na sins vader aert. 4) slepen; treckende oorloch. Treckende , deelw. deelw. bnw. i) Innemend, verlokkend, aantrekkelijk; 1. gelaet, 1. chiere. 2) gedwongen, niet natuurlijk, van de uitdrukking van het gezicht. Treeker, znw. m. i) -Hij die trekt, een wapen. 2) hij die naar zich toe haalt wat hij kan, inhalige, schraper. 3) trekker, voorwerpsnaam. Treckinge, zw. ww. tr. Het getrokken worden van den geest tot het goddelijke. Tre ctan ge, trectouw. Treme. Zie t r a m e; ook: treem, tremel, trechter van een molen, en, in den vorm tremie, brancard, draagstoel. Trenehoen. Zie t r e n s o e n. Trendel, znw. m. Iets dat platrond of langwerpig rond is, schijf. Trennen, zw. ww. intr. Zich afzonderen, zich van elkaar verwijderd houden. Trennen, zw. ww. tr. Tornen, in ont-, ootrennen (nederr.). Trensoen, trinsoen, trenehoen, tronsoen, h oen soen, znw. m. i) Stuk, brok, vooral van een wapen. 2) schaal of schotel, waarop men vleesch snijdt. Trenton, zw. ww. intr. Stappen, gaan. Trepas, trahas, aes, znw. o. Nauwe doorgang, pas ; plaats waar tol betaald wordt. Tresecamere. Zie t r a e s c a m e r e. Treserier, tresorier, tresier, znw. m. Schatbe waarder; vr. íresoriere, -ierinne. Tresie, tregie. Hetz. als t r a g i e en dragie. Tresoor, Irisoor, triesoor, tridsoor, znw. m. en o. Schat, schatkamer ; vooral kerkelijke schat, heilige schat ; ook overdr., schat, heiligdom, van de ziel; ook van een persoon; dat goede zeef es des mans trisoor. — Tresoorcamere, tresoorschat. Tresoor , Irisoor, tridsoor, tritsoor, -oir, znw. Aanrechttafel, buffet; ook: kast. — Tresooreleet, -dwele, -laken, -waerder, de persoon die een buffet bewaart en bedient. Tresorie, trisorie, znw. vr. Schatkamer, schat schat; ook gezegd van Maria ; godlike, hemel-kist, -sche Iresorie. Trot, znw. m. Tred, schrede. Vgl. t rat en t r e d e. Tretsoor. Zie t r e s o o r, 2de Art. Tretten, zw. ww. tr. (wfri.). Beweiden ; land etten ende Iretten. Treuren, Irueren, trorefi, Iroeren, truren, zw. ww. intr. Treuren, kwijnen. — Treurich, treu richeit, treurlij c, treurig ; treurlike, op een treurigen toon. Triakel, driakel, -cle, znw. m. en o. Tegengif; ook naam van andere geneesmiddelen. — Triakel busse. Triangel, znw. m. Driehoek; ook : driehoekig raam of venster. Triant. Zie t r u w a n t. Tribuke, -buste, -buc, znw. o. Steenwerper, een belegeringswerktuig. Tribulatie, -cie, znw. vr. Tegenspoed, rampen en wederwaardigheden ; beproevingen; kommer. ellende. Tribuut, znw. o. Schatting. Tridsoor. Zie t r e s o o r, iste en 2de Art. Trieren, zw. ww. tr. Dresseeren. Triesten. Zie trijsten. Trjpsac, znw. m. Penszak; als scheldwoord, lel. Trijs. Zie trise. Trijsten, triesten, zw. ww. — I. Intr. Op den loer liggen. — II. Trans. Beloeren, bespieden. Trille, znw. (oostmnl.) Schijf. Trillen, zw. ww. intr. Trillen, beven ; ook: tril lers maken met de stem. 602 TRINEN. Trinen (uit *terinen ?), st. ww. intr. Zich be kommeren, bekommerd zijn ; dal haer die herte binnen treen. Triniteit, znw. vr. Drieeenheid ; ook van drie eng verbondene, eene eenheid vormende, begrippen. Tripe, tr^h, znw. vr.; ook mv. tri)en. Inge. wand, pens. — Tripiere, pensverkoopster. Trippe, trip, znw. vr. Muil of pantoffel met hou. ten zool. — Tripmaker. Trise, tras,.znw. Windas, katrol, hijschblok ; verklw. trisek^ n. — Trisetouwe. Trisen, zw. ww. tr. Optrekken, door middel van een „palei" of „trijs" naar de hoogte halen. Trisoor. Zie tresoor, iste en 2de Art. Triveleren, zw. ww. — I. Trans. In vrijheid stellen, vrijlaten; bevrijden; verlossen. — II. Intr. Bevrijd of verlost worden, van iets vrijkomen. Triwant. Zie truwant. Troch e znw. m. Eet-en drinkensbak voor dieren, trog ; bak voor water om brand te blusschen; voor meel. Verklw. trochskijn, troochsken. Troebel, lurbel, bnw. Troebel. Troetelen, zw. w. tr. (16de eeuw). i) Lietkoozen. 2) vleien. Troden, zw• ww. intr. Treden, stappen. Trogelen, troggelen, truggelen, truglen, zw. ww. tr. Bedelen. — Trogelaer. Troy, znw. De drie op den dobbelsteen. Trove, znw. Een kleedingstuk, jak, trui. Troyseh, troys, bnw. Naam van een gewicht, genoemd naar Troies in Frankrijk; zvaer vercoften by lroissche wicht. Trommelen, trommelstoc, trommelslager, trommen -. Trompe, trunzj'e, tromjb, znw. Trompet, bazuin. — Trompen, trompenaer, -ier, tromper, trompe^ g eslach, trompetgeschal. Trompernie, znw. vr. Bedriegerij. Trompet, znw. m. Trompetter. Trompette, truinj5elle, trompet, znw. vr. Trompet; t. slaen, op de trompet blazen. — Trompetten trompetter, trompettenblaser, -slaerre (slaenre, -slare). Trompetpennoen, trom] -, jbonioen, j5ingoen, znw. Wimpel aan eene trompet; ook tromftwimhel. Trone troon, znw. m. t) Troon. 2) uitspansel, firmament, hemel; onder den tr-one, onder Ishemels Crone, op aarde. 3) de hemel, als verblijfplaats der engelen en gelukzaligen. Tronen , zw. ww. tr. Lokken, verlokken, brengen tot; enen 1. tol die versmaelheil der werelt. Tronc, trunc, znw. m. i) Tronk, stronk, afgeknotte boomstam. 2) romp. 3) stam, geslacht; afstam ming. Tronken,_ trunken, zw. ww. tr. Knotten. Tronsoen. Zie t r e n s o e n. Troongie, znw. vr. Gelaat, tronie. Troost, znw. m. i) Vertrouwen. 2) opbeuring, steun, bemoediging; het inboezemen van vertrouwen; hulp, bijstand; den troost van live verliesgin, de hoop op eene betere toekomst; enen troost doen, iem. bemoedigen ; dat herfa God dede sijzen t. 3) aansporing ; bi den lrooste van Walewein sende men boden. 4) troost, vertroosting. Troostelbier, znw. o. (gron.). Begrafenismaal. Troostelij e, bnw. i) Vertrouwen inboezemend. 2) steun aanbrengende, behulpzaam, opbeurend, bemoedigend. 3) troostrijk, vertroostend. — Trooste lijeheit, troostelike. Troosteloos, bnw. Zonder steun of bemoediging zijnde. Troosten, zw. ww. — I. Trans. t) Vertrouwen inboezemen, opwekken, bemoedigen, opbeuren. 2) helpen, steunen. 3) aanmoedigen, aanraden, aansporen, opwekken ; enen raden no troosten dal hi enz. — II. Wederk. Zich verlaten op; hein 1. an, oji; Item enes t. ; Priamus en iroosle hem niemens dan her Hectors. — Troostenissé, trooster, troosterse, -ige, -igge, -in/ze; troostinge. TRUWANT. Trop , znw. m. Troep, hoop; mit groten tronken vielen si dool. Tropmale, •maelde, bijw. Bij troepen, troepsgewij ze. Troppen , zw• ww. intr. Zich groepeeren, een groep of kring vormen om iemand. Troren. Zie treuren. Tros, znw. Pak. Trospert, -jeert, znw. o. Pakpaard, lastpaard. Trosriem, znw. o. Riem om een pak of vracht. Trossen. Hetz. als torsen. Troten, zw. ww. intr. Draven, hard loopen; ook in ommetrolen. Trouheit, troulike.Zie trouweheit, trouwe1ike. Troulofte, Ira-, -loofie, znw. vr. Belofte van trouw. Trourinc, Iran-, znw. m. Trouwring. Trousse. Hetz. als tros. — Trousseren. Troupennine, truw-, znw. m. Godspenning, on derpand. Trout. Zie trouwe t. Trout, truut, bnw. (oostmnl.). Lief, dierbaar. Trouwant. Zie truwant. Trouwe, truwe, znw. vr. i) Trouw, getrouwheid; trouw aan eer en plicht, nauwgezetheid van geweten, braafheid, deugd. 2) trouwbelofte ; 1. geven. 3) woord van eer; ob trouwe, bi miere trouwen, op mijn woord; te mninen trouwen, voorzeker, voorwaar. 4) vertrouwen; gelove ende trouwe. Trouwe, truwe, iron, ire, bnw. Trouw, getrouw. — Trouweheit, trouheil. Trouweel. Hetz. als t r u w e e 1. Trouweljjc , -lijcheit, -like, -loos, truwe-. Trouwelschat, truwel-, znw. m. Kostbaar pand. Trouwerdich , bnw. Betrouwbaar, geloofwaardig. Trouwen, bijw. Waarachtig, voorwaar, inderdaad, in waarheid. Uit entrouwen. Trouwen, truwen, zw. ww. tr. i) Trouwbelofte geven aan; zich verloven met. 2) trouwen met, tot man of vrouw nemen ; huwen ende trouwen. 3) in het huwelijk vereenigen, inzegenen. 4) ten huwelijk geven. Trouwenisse, truw-, znw. vr. Verloving. Trouweschat, truwe-, znw. m. Geschenk van den man aan de vrouw vóór het huwelijk; ook trouweleinoot. Trouwet, trout, deelw. bnw. i) Wettig getrouwd; haren trouden man, haar echtgenoot. 2) wettig, van kinderen. Trouwicheit, znw. vr. Hetz. als t r o u w e h e i t. Trouwinge, truwinge, znw. vr. Verloving, huwelijk. Tru. Zie trouwe. Truant. Zie truwant. Truberen. Hetz. als t u r b e r e n. Trudtsman. Hetz. als d r u u t s m a n. Trueren. Zie t r e u r e n. Trufel , truvel, truyfel, truffel, znw. m. Truffel. — Truffelen, truyffelen, muren metselen (nederr.). Truffe, znw. vr. Verzinsel, beuzelpraat, verzonnen verhaal, leugen. Truffel, znw. Truffel, paddenstoel. Truffen, zw. ww. intr. i) Leugentaal of beuzel praat spreken. 2) t. met enen, met iem. spotten, een loopje nemen; ook trufelen, trufelen. — Truffer, trufener; trufferie, truffernie, truffeeren. Truggelen , truglen. Zie t r o g e 1 e n. Trucken. Hetz. als t r e c k e n. Trumpe enz. Zie t r o m p e enz. Truren, trurich, truricheit. Zie t reu r e n enz. Trute , trutte, truyte, znw. Voorn. Truuf, truyf, znw. Troef (16de eeuw). Truut. Zie t r o u t. Truwancie , truancie, znw. vr. Bedelarij, landlooperij ; ook truwandise. Truwant, truant, trouwant, triwant, znw. m. TSAERDGE. Bedelaar, landlooper, vagebond, boef. — Trawan ten, truwanter, truwanterie, truwantsohap, landlooperij ; truwantich, boefachtig. Tsaerdge. Zie s a e r g e. Tsaermeer , tsaert. Zie s a e r m e e r, s a e r t. Tsamen. Zie tesamen en samen. Tsarter, Trartroys. Zie c h a r t r e, char t r 0 y S. Tsegen, tsiegen. Zie t e g e n en j e g e n. Tseventich. Zie seven t i c h. Tsinxene. Zie c i n x e n e. Tsjaren. Zie s aren. Tselfs, tsollen. Zie selves, sollen. Tsout. Zie s o u t, soldij. Tsucht. Zie tucht (tocht). Tsuekeeren. Zie c ho c k e r e n. Tu. Zie toe. Tucht. Zie tocht. Tuchtich, bnw. Eerbaar, ingetogen, deugdzaam. Tuchtmeester, znw. m. Opvoeder, goeverneur. Tuder, tudder, znw. m. Touw waaraan een gra zend dier is gebonden. — Tuderen, luyderen. Tuen, tueven. Zie t u u n, t o e v e n. Tugen, luygen, zw. ww. intr. i) Getuigen, ge tuigenis geven of afleggen; getuige zijn, God des lege. z) eene ambtelijke verklaring afleggen, van schepenen gezegd ; verklaren. 3) betalen (oostmnl.); gele Baer men snede luygen sal ind coben win. Tugenisse, lunch-, luych-, znw. vr. Getuigenis. Tuger, znw. m. Hij die van iets getuigt; ver kondiger. Tugesman, mv. -liede, znw. m. Getuige. Tuych-. Zie tuge-. Tuyn. Zie t u u n. Tao , znw. m. List, streek, bedrog. Tacker luc, znw. Vlaag; vlaag van geestver voering. Tueken, zw. ww. -- I. Trans. i) Trekken; aen Item t., zich toeëigenen. 2) den geest, verheffen in hoogere sfeeren; pass., in geestverrukking zijn. — I t. Intr. Trekken, gaan. Tulen, luylen. Zie t o e 1 e n. Tulen, luylen, zw. ww. intr. Lui en lekker leven, zingenot smaken. Tulpen uit Ie hulj5en, ten bate, ter tegemoet koming in de kosten. Tumbe. Zie t o m b e. Tume, lueme, znw. vr. Streek, kuur. Tumelaer, znw. m. i) Akrobaat. 2) naam van een belegeringswerktuig, mortier. Tumelen zw. ww. intr. i) Tuimelen, vallen; daerneder t. instorten. 2) buitelen. — Tumelinge. Turnen, laymen, zw. ww. intr. Tuimelen, vallen. Tumult, znw. o. Beroering, onrust, troebelen; dal t. van deser werelt. Tanen, luynen, zw. ww. tr. i) Omheinen, omtuinen; geluynt sin, een omheind stuk grond in eigendom hebben. 2) bedekken; 1. snit leeme. — Tuninge. Tanikeel. Zie tornikee1. Turbel. Zie troebel. Tarberen, zw. ww. tr. In de war of in beroering brengen; deelw. bnw. (ge)turbeeri. — Tarberinge. Turen, zw• ww. tr. (oostmnl.). Hetz. als t u d e r e n. Turf en de samenstellingen. Zie t o r f. Tarkoys, bnw. Turksch; als znw.; lurcoise colve; zie colve. Tuselen, zw. ww. intr. Duizelen, duizelig zijn. Tusschen, lusken, lwisschen, Iwisken, voorz. i) Tussehen; ook lusschen - lusschen; 1. tween, tusschenin ; I. tide, tusschentij ds. a) onder ; I. hein tween gingen si slaen; 1. wegen, onderweg; 1. -ende; hetz. als onder—ende. Tasschenbode, znw. m. Gezant, internuntius. Tusschengaen, st. ww. -- I. Intr. Tusschen beide komen. — II. Trans. Scheiden; een-huweljc lusschengaen. Tusschenkennen, zw. ww. tr. Onderkennen. TWEES. 603 Tussehenloper. Hetz. als t u s s c h e n b o d e. Tussehenluken, st. ww. tr. Door een mniddel schot of tusschenmuur afscheiden. Tusschenmael, znw. Tusschentijd. Tusschenmaels, bijw. Tusschentijds, in den tusschentij d. Tasschenscheit, znw. o. Onderscheid. Tussehensetten, zw. ww. tr. Tusschenvoegen. Tussehenspreken, st. ww. intr. Bemiddelen; vooral als znw., bemiddeling; ook tusschenzsf rake. Tussehenvoegen, luschenvoigen, zw. ww. tr. Tater mile, tuut, znw. vr. Vlecht, lok; idele luyle, ij deltuit. Tuten tuylen, zw. ww. intr. i) Suizen, van de ooren, tuiten. 2) schallen, van bazuin, hoorn e. a.; tutor, lucre, blazer op bazuin of trompet ; tutinge. Tuttel. Zie titel. Tuuch, luych, znw. o. Getuigenis; 1. doen, dragen, getuigenis afleggen, getuigen. Tuuch, znw. m. Getuige. Tuuchbaer, luichber, znw. m. Geloofwaardig. Tuuchbarich, luychberich, bnw. Aan bepaalde eischen voldoende, van koopwaren. Tuuchnisse. Zie tugen isse; ook: schepen kennis. Tuuchvellieh, bnw. In gebreke in het bijbrengen van de vereischte getuigen. Tuuchwerdich, luych-, bnw. Geloofwaardig, betrouwbaar. Tuun, luyn, tune, znw. m. i) Omheining (van gevlochten teen) ; heining ; lage horde (van rijshout, bij waterbouwwerken); afschutting; heg; luunde erve, erf met omheining ; omwalling van eene stad; die Nornianne lieten slaen veste no luun lusschen Toul ende Verduun. 2) tuin; tuunhuus, verklw. thuynhuysgen. 3) gouden of zilveren keten. 4) naam van eene kleine zilveren pasmunt ; wille luyn, Il -ilhelmus luyn. Tuungaerde, -hout, -rijs, -schouwe. Tuunsel, iuy;isel, znw. o. Afscheiding van erven. Tuunstake, znw. m. De staak of dunne paal, waarmede men heggen of heiningen steunt. Tuussehen , luysschen, luyschen, zw. ww intr. I) Dobbelen. 2) bedriegen, bedrog plegen. — Tuus scher, tuusscherie, tuusschernie, luuyschh-. Tuut, luyl, znw. m. Gesuis, geschal. Tuut, znw. vr. Zie t u t e. Tuutgeblas , znw. o. Getoet. Tuwaren. Iletz. als t w a r e n. Twaelf enz. Zie twelf. Twaen, voegw. Uit te waen (= want ?). Totdat. Twaern, znw. m. Gedubbeld garen; clooster lwaern, in de kloosters gemaakt. Twaernen , zw. ww. tr. Twijnen. Twaren, luwaren, bijw. Uit te waren. Waar achtig, naar of in waarheid, inderdaad, waarlijk, voorwaar. Twars, te wars. Hetz. als d w e r s. Twee, Iwie, telw. Twee; mv. ook tween (vgl. ndl. „twintig") ; twee ende t., twee aan twee; die twee deel, twee derde; enen 1. leeren lellen, iemand mores leeren. Tweebacken, deelw. bnw. ; I. broot, beschuit. Tweedagich, tweede (sin íweedere, met een ander), tweedeel (2/s); ook Iweendeel. Tweedracht, twie-, twi-; -drachtich, -drach ticheit. Tweehoofdich, -hodich; -jarich, -hondert, -ste, -voudich. Tweelicht, twi-, znw. o. Schemering. Tweelinc, Iwi-; tweemael; tweeërlei, -wise, -tiers, -tweeërhande, twarande; tweerside, twierside (in.), van weerskanten, aan twee zijden. Tweern, tweernen. Hetz. als twaern, twaern e n; tweernmolen; garenmakers die ruitte 1. werken. Tweersins, twier-, bijw. In twee opzichten. Twees, bijw. telw. Tweemaal; eens ofte I. 604 TWEESCHAT. Tweeschat, twi-. Zie s c h a t. Tweesnider, twi., znw. m. Tweesnijdend mes. Tweesprake, twi-, znw. vr. Samenspraak. Tweestraten twi-, znw. vr. Tweesprong; kruis weg; ook tweeweek, lui.. Tweeste, ranggetal. Tweede; mijn t-r, ik met een ander. Tweetalich twi-, bnw. Oneenig. Tweetongich , -tandich. -voetich, -vormich, -voudich, -voute -voudicheit , -werf, -werven. Twelf, iwelef, tweelf, twaelf, twalef, iwalof, telw. Twaalf. — Twelfjarich, -mael. Twelfste, twelefste, twalefste, lwaelfste, lweelfsle, -te, ranggetal. Twaalfde. — Twaleftalf, twalefwerven. Talent. Zie t w i n t. Twern, twernen. Zie twaern, twa ernen. Twest, twesten, -inge. Zie t w i s t enz. Twi, lewi, bijw. Waarom. Tali, znw. i) Twist, geschil. 2) twijfel; sander twi. Twiachtich, bnw.; 1. sin, werden, een geschil hebben, krijgen. Twiden, zw. ww. tr. (vooral oostinnl.). Verhooren, een gebed. TWie, telw. Zie twee. Talie, znw. Hetz. als t w i, znw. Twie, levy, íwi, bijw. telw. Tweemaal. Twiën, zw. ww. — I. Intr. Twisten, oneenig zijn. — II. Onpers. Twijfelen; mi lwiët. Twifel enz. Zie t w i v e 1 enz. Twipeh, znw. m. Twijg, tak ; als verzamelw., rijs -hout. Twijn, znw. m. Gedubbeld garen; fijn linnen. — Twinen; (ge)lwijnde dreef; ook: samenvoegen. Twiïnge, znw. vr. Twist, tweedracht, verdeeldheid; geschil. U. U uw, bezitt. vnw.; uwe, uë. Uibelen. Zie hubbelen. Uchten. Zie o c h t e n. Uden, znw. mv. Uien. Vgl. u g e n. Uder, znw. m. Uier. Uderst, udewaert. Zie uterst, utewaert. Uerclocke, nes. Zie u u r c l o c k e, u u s. Ufe, uuf, znw. Een soort van valk. Ufen enz. Zie o e f e n enz. Uyere. Zie u r e. Uken. Zie h u k e n. Ulaet (uutlaet). Zie u t e l a e t. ijle, hole, znw. m. Uil. Uien Zie hulen. Umme enz. Zie o m m e. Ummer, simmers. Zie e m m e r. Unce. Zie once. Under enz. Zie onder. Ungel, tingelt. Zie ongel, ongeit. Unicoren, -corn, znw. m. Eenhoorn. Unioen. Zie e n i o e n. Universiteit, znw. vr. i) Het al der dingen. 2) hoogeschool. Unc, znw. m. (oostmnl.). Hagedis. Up, upper rappen. Zie op, oppe, oppen. Upper, upsch. Zie opper, hupsch. Urber. Hetz. als o r b a r e. Ure, uur, Kure, heure, ore, oere, znw. vr. i) Uur; het woord wordt ook uitgelaten; lusschen den XII ende den eenen van der noenen, een kanoniek uur; die seven uren ; de daarop plaats hebbende gebeden en gezangen; als hi sine uren soude doen. 2) tijd; ure ende tit ; ter ure, nu; ook : daarna; nu ter ure(n), nu; nie ure, nem(mer)meer ure, UTE. Twine, bijw. Waarom niet. Twine, znw. m. Knip net de oogen, oogopslag; niet enen (een) I., niets hoegenaamd, niet het minst. Twint, znw. m. Hetz. als t w i n c; verklw. twin lekijn, twindekijn, -ken. Twintich, telw.; vierwerf I., tachtig (vgl. fra. „quatre-vingt"). Twintichste, -voudich, -werven. Twisschen, Iwisken. Zie t u s s c h e n. Twisschen, zw. ww. intr. Oneenig zijn. Twist, twest, znw. m. 1) Twist, verdeeldheid, geschil, oneenigheid, tweedracht. 2) strijd; bi deser onminnen stont Brabant in swaren Iweste. 3) tweestrijd, onzekerheid. Twist znw. Kettinggaren, -draad van een weefsel. Twistachtich, twistich, twisten, twister, twistinge ; twistgoet, waarover geschil is. Twisteli c, bnw. Twist-; twistelike sake, redene. Twivel, tw(el, znw. in. i) Twijfel. 2) tweestrijd, onzekerheid. 3) angstige onzekerheid ; wanhopige toestand, wanhoop. Twivei, bnw. i) Twijfelachtig. 2) onzeker. 3) uit onzekerheid voortkomende; I. veer, weed. — T wivelheit. Twivelachtich, twifel-, bnw. Onzeker; dubbelzinnig. — Twivelachticheit. Twivelen, twifelen, zw. ww. intr. en onpers. Twijfelen, onzeker zijn, weifelen, aarzelen ; in tweestrijd zijn, verdenking hebben tegen iemand; ani tzoifelt aen enen. Twivelich, bnw. Twijfelachtig. Twivelije, bnw. Hetzelfde. — Twivelijchede, twivelike. Twivelinge, twifel-, znw. vr. Twijfeling, on zekerheid ; ook twivelnisse. Twivelmoedich, Iwifel-, bnw. Onzeker. Twivoudich. Zie t w e e v o u d i c h. nooit; Ier goeder uren, zoo spoedig mogelijk, dadelijk. Ureclocke, uur-, znw. vr. Uurwerk, klok ; ook urewerc, uregestelle, uur-. — Urewercmeester, klokkenist; ureelocreep. Urine, ur n, orine, znw. vr. Urine, pis; sine urine maken, wateren; grove urine, drek..— Urlnael, pisglas. Urs, ursel. Zie ors, hors ei. Urst. Zie vorst (van een huis). U5, andere vorm van o n s, vnw. Usage , usaedse, znw. i) Gebruik, gewoonte; gebruik, zede ; gebruik, het bezigen of aanwenden van iets. 2) ongeoorloofd gebruik ; het knevelen en afpersen van voorbijgangers. Use. Hetz. als o n s e, bezitt. vnw. Useren, -eeren, zw. ww. tr. Gebruiken, bezigen, aanwenden. Ute nul, uyle, uyl, wi, voorz. en bijw. — I. Voorz. i) Uit; in ende ute varen; van uier woes- Ii zen comen. 2) buiten; enen uier kerken graven; wonen uyter stede. 3) buiten het bereik van; si kilden hein out haren swerden. 4) van; den helm uien hoofde roven ; die here ment uien ors gelogen; ute Item selven comer. 5) na; dal God u trooste nul uwen sere. 6) als uitdrukking van beweeggrond ; out vriën gronde, uit eigen beweging. 7) als uitdrukking van grond ; ule (dien) dat, naardien, daar. 8) als uitdr. van oorzaak; den dieren 4/I, uyl welken si heer Boel hebben moeten vercoben. — II. Bijw. I) Uit, ute sin om, er op uit zijn; deer ben ic oh nut (r 6de eeuw) ; hare lamplen waren ute ; den boec es hier ute; Ier venster nul geen; eer dal wort uie was, viel hi neder ; van Galilee nul geboren, uit G. afkomstig; al nul, nul ende out, geheel en al, ten UTE. einde toe. 2) buiten; dat mense groeve ginder uul. 3) in samenstelling met bnw. en bijw.. in hooge mate, zeer ; utewel, utegoel, utegerne, uleschone e.a. Ute, uul, znw. o. Einde ; na slevens nut. jjteadelnen, zw. ww. intr. i) Uitademen. 2) den laatsten adem uitblazen ; ook uteasemen. — Uteaesseminge. Uteackeren, zw. ww. tr. Bij het bewerken van het land te voorschijn brengen (uit den grond). Utebaelge, -baelgie, -baille, znw. vr. Voormuur, verschansing. Utebacken , zw• ww. intr. Niet meer bakken; ic Nebbe uulgebacken, mijn rol is uitgespeeld, ik heb afgedaan. Utebannen, st. en zw. ww. tr. i) Ten strijde (naar buiten, te velde) oproepen. 2) op wettelijke wijze den eigendom van een onroerend goed aan iem. ontzeggen. — Utebanninge. Utebaren, zw. ww. — I. Trans. Openbaren; naar buiten doen blijken of doen kennen. — 11. Intr. Openbaar worden. Utebernen, -berren, st. ww. tr. Uitbranden, door branden zuiveren. Utebernende, deelw. bnw. Zeer vurig; bidden spet u- zinne. Utebersten, st. ww. intr. i) Uitbarsten, losbarsten. 2) uit den grond opwellen of spuiten. — Ute berstinge. Utebescheiden, -besonderen, zw. ww. tr. Uitzonderen. Utebestaden, zw. ww. tr. Uithuwen, een zoon of dochter. Utebieden , st ww. tr. i) Oproepen, vooral ten strijde, te velde. 2) bekend maken, iets. Utebiten, st. ww. tr. Uitbijten. Uteblaken, zw• ww. tr. Uitslaan, van vlam, rook, damp. Uteblasen, st. ww. tr. i) Uitblazen, den adem. 2) door blazen uitdooven ; ook: te niet doen. 3) door blazen verwijderen. 4) in het openbaar afkon. digen (met trompet-of bazuingeschal). Utebliken, st. ww: intr. Te voorschijn komen. Utebliven, st ww. intr. Afwezig blijven, niet verschijnen, uitblijven. Utebloeden, zw. ww. intr. Uitbloeden; al zijn bloed verliezen ; een uutgehutlet uutgebloedet sierrende mensche. Uteboedelen, -bodelen, zw. ww. tr. Aan een kind eene uitkeering doen uit den boedel. — Uteboedelinge. Uteboden, zw. ww. tr. Hetz. als u t e b i e d e n. Uteboenen, zw. WW. tr. Uitvegen -wisschen. Utebootsehappen, zw. ww. tr. Verkondigen. Utebordelen, -burdelen, zw. WW. intr. Opbor relen, opwellen uit. (Jteboren, zw. ww. tr. Uitboren, iemands oogen. Uteborsten. Hetz. als u t e b e r s t e n. — Ute borstinge. Utebreken, st. ww. --I. Trans. i) Uitbreken, door breken verwijderen. 2) de oogen, uitsteken. — 11. Intr. i) Uitbreken, te voorschijn komen, van eene rivier, een gezwel, van zweet. 2) losgaan, stukbreken ; dal heer dien strael ulebreict. 3) zich verbreiden of verspreiden, bekend worden, van een gerucht. Utebringen, -brengen, zw. onr. ww. tr. i) Uit dat iets naar buiten blijkt. 2) met-brengen, zóó kracht te voorschijn brengen of verwijderen. 3) voortbrengen, opleveren. 4) dooven, vuur. Utebroeden, zw. ww. tr. Uitbroeden. Utebroke, -brooc, znw. vr. Het vloeien uit iets, vooral van het bloed. Utebullen, zw. ww. intr. Opborrelen, opwellen uit den grond. Utebuusehen, zw. ww. tr. Met kracht of geweld te voorschijn brengen. Utebuur, znw. m. Hetz. als b u t e n b o r g e r. Utedagen , -delen, -deligen (uitdelgen, ook: blusschen) ; -delven, -denken, -derschen. UTEGEBIEDEN. Utedichten, zw. ww. tr. Voltooien, een gedicht. Utedien. Zie bij u t e. Utedienen, zw. ww. tr. Uitdienen, zijn tijd. Utedijo, uier., znw. m. i) Buitendijksche onbedijkte gronden aan zee, ook wel aan groote rivieren. 2) buitendijk, buitenste zeewering. Utedingen, zw. ww. tr. Eene rechtshandeling beëindigen. Utedomen, -doemen, zw. ww. intr. Uitdampen. — Utedomenisse. Utedoen, st. onr. ww. tr. i) Uitdoen, kleederen; verwijderen, ingewand. 2) delgen, te niet doen ; tot zwijgen brengen; doorschrappen. 3) schadeloosstellen. 4) geld, uitzetten; uitgeven; uitleenen. 5) ontslaan, gevangenen. 6) eene handeling in rechte tegenspreken; tegenspraak doen tegen eene gerechtelijke handeling van een ander; als znw., het verzet in rechte tegen eene handeling van partij. 7) als wederk., zich opmaken. UteduWen, -douwen, zw. ww. tr. Uit iets duwen of drukken. Utedoven, zw. ww. tr. Uitdooven. Utedracht, znw. vr. Beslissing; uitkomst. Utedragen, st. ww. — 1. Trans. i) Uit iets werpen; enen ten sadele u. 2) uitwijzen, recht. 3) van verantwoordelijkheid ontheffen. 4) iemands partij nemen. — II. Intr. Uitschieten van het zwaard. Utedragende , deelw. bnw. Uiedragende lach, U. recht, laatste dag of termijn van de behandeling eener rechtszaak. Utedrager, znw. m. Opkooper. — Utedraechster, -dragerse. Utedringen , st. ww. intr. Met kracht zich een uitweg uit iets banen. Utedrinken, st. ww. tr. Uitdrinken. Utedriven, st. ww. tr. i) Uitdrijven, verjagen. 2) ergens toe brengen, noodzaken; die sce/enen U. om vonnes te uien. — Utedriver, versche. - Utedrogen, zw. ww. tr. en intr. Uitdrogen ; ook: geheel afdrogen. — Utedroginge. Utedrucken, zw. ww, tr. i) Uitdrukken, -duwen, -persen. 2) uitdrukken, gedachten; onder woorden brengen. — Utedruckinge, -druckenisse. Utedrupen, -druppen; utedrupinge. Uteduken, st. ww. intr. Opduiken. Uteduren, zw. ww. intr. Duren tot aan het einde van (een dag e. a.). Uteduwen, -dwalen (afdwalen, verdolen). — Utedwalinge. Ute-eren, -erien, zw. ww. tr. Omploegen. Uteënde, sint-, znw. o. Uiteinde; int u., ten u., ten slotte; ook int al uutende; der hellen u., het diepste der hel (?). Uteeisehen, zw. ww. tr. i) Vereischen. 2) uit gebieden buiten te komen.-vragen, uithooren. 3) iem. Uteërven, zw. ww. tr. i) Iets door erfenis buiten iets (een klooster) brengen. 2) aan erven buiten de stad nalaten. Ute@ten, nut-, st. ww. tr. Uitvreten. Uutfaert, flucht. Zie utevaert, -vlucht. Utegaen, st. ww. — I. Intr. i) Uitgaan; vertrekken; uit den gemeenschappelijken boedel scheiden. 2) uitgaan, uitgedoofd worden, van vuur. 3) afstand van iets doen, ook in rechte ; zijns selves, sins willen utegaen. 4) eindigen, een einde nemen; uulg-aende 4jbril. 5) te buiten gaan, siere eren utegaen. 6) uitloopen op, ontaarden in; castiën dat te schoffieringen uíegaet. — II. Trans. Onderzoeken, eene zaak in rechte instrueeren. — III. Wederk. Hein (selven) u., Zijne natuur afleggen (= sins selves utegaen). Uteganc, znw. m. i) Uitgang, plaats waar men uitgaat. 2) het uitgaan ; na wachter uutganc. 3) uitgang van een woord. 4) einde, ook van het leven. 5) werkstaking; enen U. maken, het werk staken. 6) uitvlucht. Utegebieden, -gebringen. Hetz. als u t ebieden, -bringen. 6o6 UTEGEDAEN. Utegedaen, deelw. Uitgezonderd, behalve. Utegedriven. Hetz. als u t e d r i v e n. Utegeesten, zw. ww. intr. i) Sterven. 2) ademen, adem halen (= uutademen). Utegekeert, deelw. bnw. Wereldsch (tegenover ingekeert). Utegecomen, -gecrigen. Hetz. als u t e c omen, -crigen. Utegelande. Het tegenovergestelde van i n g elan de. Utegelaten, deelw. bnw. Driest, vermetel. Utegelesen, -ilesen, deelw. bnw. i) Uitgezocht, uitgelezen. 2) bijzonder; ook : in het bijzonder, vooral ; ook utegenomen. Utegenoemt, deelw. Uitgezonderd ; ook ulegenomen. Utegerne , -gaerne, bijw. Zeer gaarne. Utegesaeht. Zie u t e g e s e i t. Utegeseheppen, st. ww. tr. Uitputten. Utegesehri fto, -geschrefte, znw. o. Afschrift. Utegeseit, deelw. Uitgezonderd, behalve; ook ulegesei, -gesat (oostmnl.), -gescheiden, -geseheden, -gesondert. Utegesluten. Hetz. als u t e s 1 u t e n. Utegesocht, deelw. bnw. i) Uitgezocht, uitgelezen. 2) buitengewoon, ook in het slechte ; u-e eeden zweren (vloeken). Utegespreken. Hetz. als u t e s p r e k e n. Utegesproken , deelw. Uitgezonderd ; ook utegesteken, utegestect. Utegeteert, -elm', deelw. bnw. Opgemaakt, opgebruikt, verteerd. Utegetien, -getreehen. Hetz. als u t e t i e n, -trecken. Utegetogen, deelw. bnw. Ontdaan van, vrij van. Utegeven, st. ww. tr. I) Geven, van zich geven, een geluid, eene stof; raad geven; uitgeven, geld; U. ende betalen, als znw., uitgaven. 2) ten huwelijk geven ; ook wederk., als haer 1 waf ten man uutgeeft. 3) van de hand doen, verkoopen. 4) overgeven, overleveren. 5) uitvaardigen, voorschrijven, een gebod, een wet. 6) vertellen, mededeelen, verkondigen, verklaren, doen weten; melden, uiten ; uitspreken, een vonnis. 7) opleveren, voortbrengen. — Utegevinge. Utegever, znw. m. Huisbestuurder; betaalmeester. Utegewerden, st. ww. intr. Uitgaan, van eene lamp. Utegewinnen, st. ww. tr. Met moeite ergens uit krijgen. Utegieten, st. ww. tr. i) Uitgieten, uitstorten; vergieten, storten, tranen. 2) uitdooven, vuur. 3) verkwisten, verspillen. — Utegietinge. Utegifte, znw. vr. Het in pacht of huur geven (van een grondstuk). Utegll den, st. ww. intr. Uitglijden. Utegoeden, zw. ww. tr. (Aan een kind) zijn erf deel geven. Utegoedinge, znw. vr. Uitkeering eener erfenis aan het kind bij het leven der ouders. Utegoet, znw. o. Buitengoed. Utegoet, bnw. Bijzonder goed, uitstekend. Utegoysen, zw. ww. intr. Uitstroomen, uit het lichaam gudsen, van bloed. Utegors, znw. o. Buitendijksche reeds begroeide grond, tot ongeveer de hoogte van den vloed aan -gewassen. Utegraven, st. ww. tr. Uitgraven, opgraven. Utegripen, st. ww. tr. Redden, verlossen. Utegroeyen, -groyen, zw. ww. intr. Opkomen, van zaad. Utegroot, bnw. Bijzonder groot. Utehalen, zw. ww. tr. r) Uithalen, uit iets ha len; van iemand halen, afhalen. 2) iets van iemand innen. 3) dat ors u., een aanloop nemen. Utehandich, bnw. Afhandig ; u. maken. Utehangen, st. ww. — I. Intr. Uithangen, afhangen, hangende uitsteken, van een zegel ; let/ren UTECOREN. u-de bezegelen. — II. Trans. Iets bekend maken door aanplakking aan het schepenhuis. Utehebben, onr. zw. ww. trans. i) Iets van zijne ouders ten huwelijk verkregen hebben. 2) uitstaande hebben in eene handelszaak, geld. Utehebber, znw. m. Renteheffer. Uteheemsch, uutheemsch, uuteemseh, -ems, bnw. i) Buitenlandsch. 2) vreemd, ergens niet thuis hoorende. Uteheet, bnw. Buitengewoon heet. Uteheffen, st. ww. tr. i) Opheffen, optillen. een kleed uit vuil, modder. 2) (iets) uit een boedel nemen. Uteheisehen, -heesehen, zw. ww. tr. Opeischen, een gevangene. Uteherhalen, zw. ww. tr. Hetz. als d a t o r s u t e h a 1 e n. Utehilieken, zw. ww. tr. Uithuwen, ten huwelijk geven. Utehoesten, zw. ww. tr. Hoestende opgeven. Utehof, znw. o. Eene bij een klooster behoorende boerenplaats of hofstede. Uteholen, zw. ww. tr. Uithollen. Utehoren, zw, ww. tr. Ten einde toe hooren. Utehorten, -harten, zw. ww. — I. Trans. Uit uitdrijven. — II. Intr. Uitrijden, tegen-stooten, iemand inrijden. Utehouden, -holden, st. ww. tr. Iets houden tot aan het einde van een bepaalden termijn. Utehouwen, st. ww. tr. i) Uithouwen, uitbeitelen. 2) (een been) uit het lichaam verwijderen. 3) omhakken, een boom. Utehovesch, bnw. Buitengewoon heusch. Utehusich, bnw. Uithuizig. Utehuweliken, -huwen. Hetz. als u t e h i licken. Uteïdelen, zw. ww. tr. Te niet doen, vernieti gen ; als wederk., zich zelf vernietigen (van Christus). Uteïleren. Zie utegelesen. Uteïnde. Zie u t e ë n d e. Utejagen, zw. ww. tr. Wegjagen, verdrijven. Utecant, znw. m. Buitenzijde, buitenkant; ook: voorkant. Utekeer, znw. Het leven in, ook : naar, de wereld ; de aanrakingen met de wereld (tegenover inkeer). --Untgekeert, in (en naar) de wereld levende, wereldsch. Utekeren, zw. ww. -- I. Trans. i) Verjagen, uitdrijven. 2) overgeven, uitbraken. 3) betalen, teruggeven. — II. Intr. Ergens vandaan gaan of terugkeeren. — III. Wederk. Zich naar de wereld keeren, leven naar het uitwendige. Utekerven, st. ww. tr. Delgen, eene schuld. Utekiesen, -kiesinge. Utekippen, zw. ww. tr. Uitbroeden ; ook utehicken (oostmnl.). Utoclaer, bnw. Buitengewoon helder. Uteeloppen, -cloj5,.en, zw. ww. tr. i) Met klokgeklep afkondigen. 2) met klokgeklep . uit de stad zetten. — Uteeloppinge. Uteenagen, st. ww. tr. Uitvreten, de oogen, door een roofvogel. Utecomen, st. ww. intr. i) Uitkomen, te voorschijn, voor den dag komen. 2) buiten komen, ook: in eene vreemde omgeving of een vreemd land komen. — Utecoinelinc. 3) ten einde komen. 4) op weg gaan, uittrekken. 5) zich verspreiden, van een gerucht. 6) uitkomen, ontspruiten. 7) uitkomen, bekend worden, blijken. Utecondigen , -cundigen, zw. ww. tr. I) Verkondigen ; bij klokluiding afkondigen. 2) enen u-, iemands naam bij klokluiding bekend maken, als nieuw burger, als meineedig e. a. Uteeopen, zw. ww. tr. Terugkoopen. Utecoop, znw. m. Het koopen van deelgénooten uit een boedel, zóó dat onder zekere voorwaarden de uitkooper er alleen in blijft. Utecoren, zw. ww. tr. Uitbraken. UTECRABBEN. Uteerabben, zw. ww. tr. Uitkrabben, de oogen. Utecrielen, zw. ww. — I. Intr. In menigte of eene groote hoeveelheid uit iets te voorschijn komen. — 1I. Trans. In menigte doen te voorschijn komen; die riviere sal vorschen wicrielen. Utecrieren. Hetz. als u t e c o n d i g e n. Utecrigen, st. ww. tr. i) Met moeite voor den dag halen (een mes) of bijeenbrengen (eene som). Utecruden, st. ww. tr. i) Uitdrijven, eene stof uit het lichaam. 2) uitkruïen, (aarde) uit den grond halen en wegbrengen. Utecrupen, st ww. intr. Te voorschijn kruipen. Uteladen, st. ww. tr. Naar buiten lokken (oostmnl.). Utelaemseh. Zie u t e 1 e m s c h. Utelact, uutlaet, ulaet, liulaet, znw. Bijgebouw tje, schuur, stal. Utelage, znw. vr. Het door een inlaagdijk bui -tengedijkte land. Utelage, znw. m. Balling, iem. die de stad . uit gezet is ; gelukzoeker, avonturier. Utelage, znw. vr. Ballingschap; 1-n, ulelage, leggen, uit de stad of het land zetten ; iuullagens rants geleit; men sal se leggen uutlagens lants oost west, zuyen ende noorden. Utelagebrief , znw. m. Een schriftelijk stuk, waarbij iemand de stad of het land uit gezet wordt. Utelander , znw. m. Buitenlander. Utelandieh, -lendich, bnw. Buiten het land zijnde, hetzij vrijwillig of in ballingschap; als znw. ute landige. Utelange, bijw. Zeer lang; u. geduren. Utelant, uier-, znw. o. Buitendijks gelegen gronden, buitengronden. Utelantsch, -landsch, bnw. Hetz. als u t e 1 and i c h. Utelaten, st. ww. tr. i) Uitlaten, iemand uit een huis. 2) vrijlaten, uit eene gevangenis. 3) uittrekken, een kleedingstuk. 4) vergieten, bloed. Utelede, ulede, znw. vr. Uitvaart. Uteleden. Zie u t e l e i d e n. Uteleggen, zw. ww. -- I. Trans. i) Besteden, ten koste leggen, uitgeven. 2) uitschieten, betalen, 3) mededeelen. — II. Intr. In zee gaan om iemand afbreuk te doen, uit zijn op eene expeditie. — Utele ger, -legginge. Uteleiden, -leden, zw. ww. tr. i) Wegbrengen, uitgeleide doen. 2) verzet doen tegen de inleiding van een ander in een boedel. — Uteleidinge. Uteleken, st. ww. intr. i) Lekken of druppelen uit iets, ook van bloed uit het lichaam. 2) lekken, van een vat. Utelecken. Zie u t e l i c k e n. Utelemsch, uutlemsch, bnw. Uitlandsch. Utelenen, zw. Ww. tr. Uitleenen. Utelesen, st. ww. tr. i) Uitkiezen, uitzoeken. 2) aflezen, afkondigen, eene bekendmaking. Utelesschen, zw. ww. tr. Blusschen. Uteleven, zw. ww. intr. Leven tot aan het einde van een zekeren tijd. Uteleveren, zw. ww. tr. i) Leveren, eene koopwaar; verkoopen. 2) overleveren, iemand. LJtelichten, zw. ww. intr. Uitblinken, duidelijk blijken. Utelichten, zw. ww. tr. Met een lichter lossen uit een groot schip. Uteliden, st. ww. intr. I) Uitgaan. 2) uitvaren. Uteliden, st. ww. tr. Verdragen, ten einde toe lijden ; als wederk., geduldig zijn. Uteliggen, st. ww. intr. Buiten eene stad gelegerd zijn. Uteligger, znw. m. Kaper. Utelicken, -lecken, zw. ww. tr. i) Uitlikken. 2) uitlepperen, uitdrinken. Uteli]c , out-, bnw. Uiterlijk, uitwendig. Utelocken, zw. ww. tr. i) Uitlokken, naar buiten lokken. 2) naar buiten brengen, door braken, vergif. Uteloop, znw. m. Uitval, excurs. UTER. 607 Utelopen, st. ww. intr. i) Uitloopen, uit een huis ; uit de stad, vluchten ; een uitval doen. 2) uitvloeien, van eene vloeistof. Utelosen, -bossen, -lossen, zw. ww. tr. r) Los rente e.a. 2) verlossen, redden, iemand.-sen, eene Utelossen, -lossenen, zw. ww. tr. Lossen, eene koopwaar uit een schip. Uteluchten, zw. ww. tr. en intr. Openbaren; zich openbaren. — Uteluehtinge . Uteluden, zw. ww. tr. i) Iemand bij klokgelui het verblijf in de stad ontzeggen. 2) iets bij klok gelui afkondigen. — Uteludinge. Uteinahen, zw. ww. — I. Trans. i) Op de been brengen, soldaten. 2) uitrusten, een schip. 3) er op af sturen, uitzenden. — II. Wederk., Zich opmaken. Utemalen, st ww. tr. i) Uitmalen. 2) doen uitvallen, het hoofdhaar. Utemanen, zw. ww. ti. Invorderen. Utemelken, st. ww tr. i) Uitmelken. 2) uitdrukken, melk, ook: vocht, uit het lichaam. Utemeten, st. ww. tr. i) Uitmeten, de maat of hoeveelheid van iets bepalen. 2) aan een ander iets toemeten. Utemoeren, zw. ww. tr. Uitvenen. Utemsch, uiems. Zie u t e h e e m s c h. Uten, uit ute den. Uten, uyten, hu/en, huyien, zw. ww. —1. Trans. I) Uiten, uitspreken. 2) ten einde brengen, uitwijzen, een vonnis. 3) uitdoen, kleederen. 4) uitdoen, uitdooven, vuur. 5) uitvoeren, ten uitvoer brengen. 6) ontslaan. 7) betalen. — II. Wederk. i) Zich ont. doen van. 2) afstand doen van. Utenemen, st. ww. — I. Trans. i) Uit iets nemen; iets uit een boedel afzonderen vóór de boe zijde nemen. 3) verkiezen, aan-delscheiding. 2) ter iemand de voorkeur geven, onderscheid maken tusschen; Utenemer, God en is geen u. der bersonen. 4) uitzonderen. — II. Intr. Zich onderscheiden : uitmunten ; uitblinken, bijzonder groot zijn. — Ute nemo ge. Utenemende, deelw. bnw. Bijzonder, buitengewoon; ook -als bijw. Utenoemen, zw. ww. tr. r) Iemands naam openlijk bekend maken. 2) uitzonderen; zie u t e g en o e m t. Uteosen, zw. ww. tr. Uithoozen. Utepanden, jenden, -jbeinden, zw. ww. tr. Door panding iets van iemand innen. — Utepandinge, het innen eener schuld door panding. Utepellen, zw• ww. tr. Plukkende of pulkende van iets verwijderen; dbeen van den vleesche utefellen. Utepennewaerden, -werden, zw. ww. tr. In het klein verkoopen, slijten ; ook ute,5enningen. Utepersen, -jtarsen, zw. ww. tr. Uitpersen. Uteplamen, zw. ww. tr. Uitwisschen, uitdelgen; ook uteplanen. Uteplocken, -^lucken, - j5luyken ; uteplusen. Utepolen, zw. ww. tr. Door plukken of pulken verwij oeren ; ook: uitrukken, de oogen. Uteporren, zw. ww. intr. Uitgaan, er op uitgaan; uittrekken, gewapend. Ut8 orter .Poorter, znw. m. i) Burger die buiten den stadsmuur woont. 2) burger eener andere stad. Uteprinden, -renden, zw. ww. tr. Iem. met kracht ergens vandaan halen. Utepulen , zw. ww. intr. Naar boven of voren komen, van iets aan het lichaam, van een eksteroog. Utequalmen, zw. ww. intr. Opwellen, uit den grond; ook utequicken (nederr.). Utequiten, zw. ww. tr. Uit gevangenschap of gijzeling lossen. Uter, uit ute der. Uter, uyter, voorz. i) Uit; uier zonen huus ; ghi stoort mi uier misen gebede. 2) uier dien dat, naardien. Uter, bnw. (zeldzaam). Aan de buitenzijde zijnde; buiten-; den utren cant ; an den uteren egge. 6o8 UTERADEN. Uteraden. Zie u t e r o d e n. Uteragen, zw. ww. intr. Uitsteken. Uteraken, zw. ww. intr. Ontsnappen. Uteraken, zw. ww. tr. Voor den dag halen, geld; uitbetalen. Uterasemen, zw. ww. intr. Slijm opgeven. — Uteraseminge. Uterdije, znw. m. i) Buitendijk. 2) buitendijksch land. Vgl. u t e d ij c. Uterechten, -richten, zw. ww. tr. i) In orde brengen, regelen, tot een einde brengen. 2) eene eindbeslissing nemen over eene rechtszaak. 3) enen iet u-, eene rechtszaak ten einde brengen door de executie ten behoeve van iemand ; eene schuld voor iemand door „utepandinge" winnen. — Uterechtinge. Uterechten, zw. ww. tr. Uitstrekken, de hand. Uterechter, znw. m. i) Bestuurder. 2) executeur. Utereiden, -reden, zw. ww. tr. i) Gereed maken, uitrusten, soldaten, schepen. 2) van laken, appreteeren. Utereider, -reder, -reyer. 3) betalen. — Utereidinge. Utereiken, zw. ww. tr. i) Uitbetalen. Utereikinge. 2) uitstrekken, de hand; uitspreiden, vleugels. 3) als wederk., zich uitstrekken naar iets, zijne aandacht richten op iets. Utereisen, -reinsen, zw. ww. intr. i) Er op uit gaan, op reis gaan. 2) een krijgstocht ondernemen. Utereken, st. ww. tr. i) Voor den dag halen, te voorschijn brengen, ook: bloot leggen. 2) uitbetalen. 31 hetz. als u t e r e c k e n. Uterekenen, zw. ww. intr. Afrekenen. — Uterekeninge. Uterekenen. Hetz. als u t e r e k e n , 2). Uterecken, zw• ww. tr. i) Uitrekken, spannen; Utereckinge ; u. der lede (aan het kruis). 2) uitstrekken, de hand. Uteren, zw. ww. tr. Uitdoen, afdoen, wegdoen. Uterende, znw. o. Uiteinde. Uterichten. Zie u t e r e c h t e n. Uteriden, st. ww. intr. Uitrijden, ook : ten strijde. Uterinnen, -rennen, st. ww. tr. i) Uitstroomen, uitvloeien, van bloed. 2) uittrekken, optrekken, ten strijde. Uterispen, -resten, zw. ww. tr. i) Teruggeven door den mond, spijs of drank. 2) een stroom van woorden uit den mond doen gaan; ook ulerujsemen, -ribsenzen. Uteriten, st. ww. tr. Uitrukken. Uterlant, znw. o. Aan de buitenzijde van een dijk gelegen land. Uterlije, bnw. i) Uiterlijk, uitwendig, naar buiten zichtbaar. 2) tot het uiterlijk behoorende. 3) schoon, sierlijk, prachtig; prachtlievend. 4) eindachtig, definitief ; hare uterlike meninge, de uiterste grens van hetgeen zij wilden toegeven. 5) uiterste, laatste. Uterlijeheit, znw. vr. i) Uiterste punt, uiteinde. 2) zucht tot het uitwendige, tot verzorging en versiering van het lichaam; pracht, tooi; uiterlijk schoon, schoonheid van het lichaam. Uterlike, bíjw. z) Van buiten, voor het oog. 2) sierlijk, schoon. 3) buitengewoon, uitermate. 4) duidelijk; U. logen. 5) althans, tenminste (16de eeuw). Utermaten, _inatene, -malelike, bijw. Bovenmate, buitengewoon. Uteroden, zw. ww. tr. Uit den grond halen, uitgraven, ontgraven ; bloot woelen, nl. grondslagen ; uitroeien, vernielen. — Uteroder. Uteroepen , st. ww. tr. i) Oproepen. 2) openlijk afkondigen, aflezen. 3) naar buiten roepen om te vechten, uitdagen. — Uteroeper, -inge. Uteroken, zw. ww. tr. Uitdampen. — Utero kinge. Uteroppen, zw. ww. tr. Uitplukken. Uterotten, zw. ww. intr. Door rotting uitvallen, van het vleesch van het lichaam, het hoofdhaar. Uterside, znw. vr. Buitenzijde. Uterste, bnw. i) Uitwendig ; die u. sirenen, de UTESIEN. zintuigen. 2) uiterste, verste, buitenste. 3) laatste; u. wille, testament. 4) als znw., het laatste oordeel; die vier ulersten, de laatste toestanden in en na het leven van den mensch : dood, oordeel, hel, hemel ; te ulerst, ten utersten, in den ulersten, ten laatste, ten slotte. Uteruchtich, bnw. Befaamd, berucht (oostmnl.). Uterucken, rocken, zw. ww. tr. Met geweld van het lijf rukken. Uterumen, zw. ww. intr. Eene plaats (het lichaam, de stad) verlaten. Uterwaert, znw. Uiterwaard, buitendijks langs een bovenrivier gelegen stuk grond. Uteschatten, zW. ww. tr. Enen iel u., iem. iets, een pand, toeschatten ; ook : die panding ten einde brengen. Utescheiden , -scheden, zw. ww. — I. Trans. i) Afscheiden, afzonderen; aftrekken van iets (eene som) ; reserveeren. 2) uitzonderen. — II. Intr. i) Heengaan, ook : uit een schip, ontschepen. 2) zich onderscheiden, uitmunten. Uteschepen, zw. ww. tr. Lossen, koopwaren. Utescheppen, st. ww tr. i) Putten of scheppen uit iets, leeg scheppen. 2) te niet doen, delgen, eene zedelijke schuld; ook utehulten. Utescheren, st. ww. tr. i) Afscheren. 2) uitkiezen, uitlezen. Uteschieten, st. ww. — I. Intr. i) Toeschieten. iets, zich snel uit ets, ook : uit het lichaam, verwij deren, uitgaan, uitschieten. 3) zich verspreiden, van een gerucht. — II. Trans. i) Met kracht uitstooten, venijn. 2) snel uitzetten, eene boot, een net. 3) snel uitdoen, een harnas e. a. 4) uitlezen, uitzoeken. Uteschicken, zw. ww. tr. Uitzenden. — Uteschickin- e. Utesehilderen , zw. ww. tr. (16de eeuw). Uteschinen, st. ww. intr. i) Uitblinken. 2) te voorschijn komen, ontspruiten. Uteschiten, st. ww. tr.; sine ingewanden uulschilen. Uteschone, bnw. Buitengewoon mooi. Uteschoren, -scheuren, zw. ww. tr. Uitscheuren, uitrukken ; van het lijf scheuren of rukken. Uteschout , znw. vr. Uitschuld, schuld die nog moet worden betaald; ende bleef an inschoude ende uutschoude zoo jbont; ook uteschult. Uteschot, znw. o. Uitspruitsel. Uteschrabben, ook -schrappen, -schralen, zw. ww. tr. Uitkrabben, uitschrappen, uitwisschen. Utesehraven, zw. ww. tr. Uit den grond krabben. Uteschreyen, zw. ww. tr. Storten, tranen. Uteschritte. Hetz. als u t e g e s c h r i ft e. Uteschriven, st. ww. tr. i) Afschrijven, over schrijven. 2) uitzonderen. Uteschudden, zw. ww. tr. Uit-, afschudden. Uteschumen, zw. ww. tr. Afschuimen. Uteschuven, st. ww. tr. Uitdrijven, uitwerpen. Uteseggen, zw• ww. tr. z) Een scheidsrechterlijk eindvonnis vellen. 2) verbannen, door eene uitspraak uit de stad verwijderen. 3) uitzonderen ; vgl. u t e g e s e i t. Uteseilen, -senden, -seinden; -sender, -sendingo. Uteset, znw. o. Uitstel. Uteseten, deelw. bnw. Buiten den stadsmuur wonende. Utesetich, bnw. (oostmnl.). Melaatsch. Utesetten, zw. ww tr. i) Iemand van iets ont zetten. 2) iem. uit de stad zetten. 3) geld, uitzetten, beleggen, tegen betaling van rente uitgeven. 4) uit uitzonderen_ ; vgl. u t e g e s e t. 5) uitstellen.-sluiten, 6) op het touw zetten. 7) verkoopen buiten de stad. 8) leveren, doen ruimen, een pand. 9) uitleggen, verklaren. — Utesetter, uitlegger; utesettinge, verlenging, uitstel ; ook : geestverrukking. Utesien, st. ww. intr. z) Uitzien, uitkijken; naar buiten kijken; als een oude bont bast, salmen uutsien. 2) met verlangen naar iets uitzien, op iets wachten. 3) als znw., uitzicht; ook ulesieninge. UTESINNICH. iJtesinnich, utesinnicheit. Utesitten, zw. ww. — I. Intr. Uitzakken. -- II. Trans. i) Uitbroeden. 2) afwachten, een rechtdag. Uteslach, znw. m. i) Belasting op hetgeen buiten de stad wordt verkocht. 2) uitgeslagen of buitengedijkte grond. Uteslaen, st. ww. -- I. Trans. t) Uitslaan, door slaan verwijderen, een bodem, een oog. 2) verdrijven. 3) ontslaan. 4) uitschudden, uitplunderen. — II. Intr. i) Uit den grond slaan of geworpen worden, van graan. 2) naar buiten komen, uitslaan, van een gezwel. 3) uittrekken. Utesliten, st. ww. tr. i) Uitrukken, het haar. 2) bij vonnis uit eene stad zetten. 3) in het klein verkoopen. Utesluten, st. ww. tr. i) Uitsluiten, buitensluiten.. — Uteslutinge. Utesmacken, zw. ww. tr. Uitwerpen, een anker. Utesmiten, st. ww. — I. Intr. Ingooien, glazen. -- II. Intr. Buitenwaarts uitwijken, naar buiten staan, van misvormde voeten. Utesniden, st. ww. tr. i) Uitsnijden, hout; ute. snidinge, snijwerk. 2) uit iets snijden, bladen uit een boek. 3) in het klein verkoopen, laken, vleesch. 4) uutsneden cedulen, twee cedulen geschreven op één vel perkament, dat op ongelijkmatige wijze wordt doorgeknipt (waaruit later blijkt dat zij bij elkaar behooren). — Utesnidinge. Utesoeken, utesonderen, -spannen (ook: uitrekken, de leden als straf). Utes,pliten, st. ww. --I. Intr. Te niet gaan. --II. frans. Afzonderen; utegesbleten, afzonderlijk, -op zich zelf een geheel vormende. Utespien, st. ww. tr. Uitspuwen, -braken. Utespoelen, -spraeyen (uitspreiden). Utesprake, znw. vr. Uitspraak, ook als rechts term. Utespreiden, -streden, -spreidinge. Utespreken, st. ww. tr. i) Uitspreken, uiten; i als znw., taal, iemands wijze van spreken. 2) uit onder woorden brengen ; uitspreken, ten-spreken, ,einde toe zeggen. 3) eene uitspraak doen tusschen partijen. Utespringen, st. ww. intr. i) Uit iets springen, -een schip, een venster; ontsnappen. 2) uitspringen, te voorschijn komen, van tranen. 3) ontspringen, uitbotten. 4) zich verbreiden, van eene tijding. Utespronc, znw. m. Oorsprong. Utespruten, st. en zw. ww. intr. i) Ontspruiten. tesprutinge, hetgeen ontspruit. 2) als trans. ww., doen ontspruiten. Utespuwen. Hetz. als u t e s p i ë n. Utestaen, st. ww. intr. i) Buiten staan. 2) uit -staande zijn ; bestaan, van geschillen e. a. ; uut .staende hebben met, uit te staan hebben met, be paaldelijk van eene vijandige verhouding. Utestarc, -sterc, bnw. Buitengewoon sterk. Utesteken, st. ww. tr. i) Uitsteken, naar buiten -steken, eene vlag, een stroobos; de tong, het hoofd. 2) uitsteken, de oogen. 3) verdrijven, uitstooten, verjagen; ook van stoffen uit het lichaam door de natuur. 4) uitstrekken, de hand. 5) uitzonderen ; vgl. u t e g e s t e k e n. 6) van iets afhouden, geld. 7) aftappen, wijn. Utestel, znw. o. i) Verlenging van een termijn. .2) uitstel. Utestelen, st. ww. — I. Intr. Wegsluipen; slui. pen uit een hol. — II. Trans. Wegstelen. Utestellen , zw. ww. tr. i) Verlengen, een ter mijn. 2) uitstellen. 3) u. ten huweliken state, uithu wen, doen huwen. Utestorten, -stortinge, -stoten -strecken, -streckinge. Utestriken, st. ww. intr. Heengaan, uitgaan. Utestroppen, -sirujbjen, zw. ww. tr. Afstroopen. Utesugen, -suken (zuigen), -amen, -suveren. Uteswadamen, zW. ww. intr. itwasemen. Uteswart, bnw. Zeer zwart. UTEWATEREN. boa Utesweren, st. ww. intr. Door zweren vergaan, van de oogen. Utesweten, zw. ww. Uitzweeten. Uteswingen, st. ww. tr. Met een zwaai uit de scheede halen, een zwaard. Utetappen, zw. ww. tr. Bij kleine hoeveelheden tappen. Utetebreken, st. ww. tr. en intr. Uitbreken; intr., van een gezwel. Utetekenen, -leykenen, zw. ww. tr. Onderscheiden, verschillend maken; ook wederk., zich onderscheiden; deelw. utegeteikent, uitstekende, uitmuntende. Utetellen, -terden, -treden (ook: vertreden). Uteteren, zw. ww. tr. i) Opteren, opgebruiken. 2) uitmergelen, tot den bedelstaf brengen. Utetiden, (zw.), -tien, st. ww. intr. Uittrekken. Utetreeken, -treken, -trucken, st. en zw. ww. — I. Trans. i) Uittrekken, uit iets rukken. 2) overbrengen, vertalen. Utetrechinge. -- II. Intr .oprukken, ten strijde trekken. Utevaen, st. ww. tr. i) Uitkiezen. 2) tot den laatsten toe vangen. Utevaerdieh, bnw. Stroomaf varende. Utevaert, znw. vr. i) Uittocht, reis. 2) uitvaart, het uitvaren. 3) begrafenis, lijkdienst. 4) uitvlucht. Utevallen, st. ww. tr. i) Uitvallen, uit iets vallen ; over boord vallen. 2) niet u., blijven bestaan (?) ; die liefte is verduldick ende goedertieren, ende, dat meer is, si en valt niet ute. Utevaren, st. ww. intr. i) Uitgaan ; uitrijden;; uitvaren ; ten strijde trekken ; op de jacht gaan ; achieruutvaren, met de noorderzon vertrekken. 2) weg-, uitvliegen. 3) te voorschijn komen, van inwendige deelen van het lichaam door eene ver -wonding. Uteveehten, st. ww. tr. i) Bevechten, bestrijden. 2) overwinnen, het onderspit doen delven. UtevB en, zw. ww. tr. Wegvegen, vuilnis. Utevellen, zw. ww. tr. Doen uitvallen, uitruk ken, uit den grond. Uteverdriven, -verhongeren, -verkiesen, -verkiesiuge, -vercopen. Utevercoren, deelw. bnw. i) Uitverkoren. 2) in het bijzonder; enen willic u noemen u. 3) bijzonder schoon. — Utevercorenheit. Utevertien, st. ww. intr. Uittrekken. Utevilen zw. ww. tr. Door vijlen wegnemen. Utevinden, st. ww. tr. i) Uitvinden. 2) vinden. Utevisschen, zw. ww. tr. i) Opvisschen (16de eeuw). 2) alle visschen vangen uit (een water). Utevliegen, st. ww. intr. i) Uitvliegen. 2) Wegvluchten ; ook utevlien. Utevlieten, -vloeyen, ook : leegloopen; -vloey' e, ook : overstrooming. tevloet, znw. m. Uitstrooming, uitvloeiïng, ook van Gods gaven in des menschen gemoed. Utevlucht, znw. vr. Toevlucht. Utevluehten, zw. ww. tr. In veiligheid brengen. Utevoeren, -vueren, zw. ww. tr. i) Wegvoeren, wegbrengen ; ook : uitvoeren, eene handelswaar. 2) weg doen gaan ; enen den helm u., van het hoofd slaan. Utevorderen, zw. ww. tr. In-, opvorderen. Utevragen, zw. ww. tr. i) Afvragen. 2) navragen. Utewaden, st. ww. tr. Uit het lichaam te voor schijn komen door eene verwonding; uitvloeien of uitstroomen, van bloed. Utewaert, ude-, -werl, -waerts, bijw. Naar buiten, uit de stad ; buitenwaarts ; u. dragen, zijdelings uitschieten, van een wapen. Utewallen, st. ww. intr. Uitstroomen, van bloed. Utewalgen, zw. ww. tr. Uitbraken. Utewanderen, zw. ww. intr. Weggaan, uit de stad gaan ; ook utewandelen. Utewasemen,-wannen, -wassen, ook : volwassen worden. — Utewassinge. Utewateren, uteweeh, ook: toevlucht, uitvlucht 39 610 UTEWEGEN. UteWegen, st. ww. tr. In het klein bij het ge wicht verkoopen. Utewegich, bnw. Van den weg af. Uteweiden , st. ww. tr. Afweiden. Utewel, bijw. Bijzonder goed, zeer wel. Utewendelike, bijw. i) Naar het uitwendige of uiterlijke. 2) naar de wereld, op eene wereldsche wijze ; met pracht en praal. Utewendich, bnw. i) Uitwendig ; uiterlijk ; ook: van buiten (in tegenstelling met iemands innerlijk of gemoed). 2) wereldsch. 3) als bijw., buiten; hi stont uutwendich bi der dore. — Utewendicheit, wereld pracht, opschik, weelde. Utewendichlike.-sche Uteweren, zw. ww. tr. Buitensluiten. Utewerken, zw. onr. ww. tr. i) Afwerken, geheel vervaardigen (van iets) ; als wederk., gezegd van den geest, het hoogtepunt zijner werking op het lichaam bereiken, term der mnl. devoten ; als znw., werking. — Utewerkinge, werking van den Heiligen Geest. Utewerpen, -waren, -worjten, st. ww. tr. i) Uit iets werpen, uit de ramen gooien ; ook: (de glazen) ingooien, het anker uit een schip ; spijs uit het lichaam uitspuwen; uitsteken, de oogen. 2) uitwerpen, verdrijven, verjagen. 3) als wederk., m. d. gen., zich van iets berooven. — Utewerpinge. UteWesen, _ . st. ww. intr. Uit de stad zijn; in ballingschap zijn; als znw., afwezigheid; dairub u., er op uit zijn. Utewieden, zw. ww. tr. i) Uitwieden. 2) uitzoeken, schiften. Utewiken, st. ww. intr. Zich terugtrekken, buiten staan. V. Vacht, znw. vr. Vlies ; vel ; vacht ; schaehvacht ; van menschen ; vel, huid ; snakt den jaje nu oj5 sin vacht; ook: lijf, lichaam ; si verderven ziele ende vacht. Vachteoper, -ploter, hetz. als p 1 o t e r; -wollei -wu lle. Vaddaert, znw. m. Luiaard, lammeling. Vadde, fadde, bnw. Traag, laf, flauw. a— Vaddelheit (faddel-), vaddicheit. Vadde, znw. vr. Meelkoek. Vadder, znw. m. (oostmnl.). Hetz. als g e v ad e r ; vr. vaddersche. Vaddinc, znw. m. Halssnoer. Hetz. als v a t t i n c. Vadem, vadom, znw. m. i) Draad; inslag van een weefsel. 2) naam van de maat, vadem. Vademen, zw. ww. tr. V. ene naelde, in een draad steken ; ook vessemen. Vader , znw. m. Vader; van God, den paus, een eerwaardig mensch, een priester, een kluizenaar; vader here, heer vader. Vaderboes, znw. m. en o. Een boek met levens. beschrijvingen der heilige vaderen in de woestijn van Egypte e. e. Vaderen, zw• ww. tr. Het vaderschap erkennen an. Vaderlant, znw. o. Het hemelsche vaderland, de hemel; tegenover het land der vreemdelingschap, de aarde. Vaderlijc, vaderlike, vaderltjcheit, vader schap, ook : gevoel van vader. Vaderloos, ook: bastaard; -riks (hetz. als v ad e r l a n t), -schap. Vaderslachter, -slachtich, -slachticheit (vadermoord). Vadse. Hetz. als v a s e, v e s e. Vaech, vaechvier. Zie vage, v a g e v i e r. Vatic, znw. m. Vaak, slaapneiging; vaec van VAER. Utewinden, st. ww. tr. Uit het lijf halen (eene schacht). Utewinnen, st ww. tr. Uit iets krijgen of halen; een speer uit het lichaam ; een deel van het lichaam wegnemen, de oogen, uitsteken; ook : een been uit de keel halen. 2) door een rechtsgeding iem. van iets ontzetten. Utewisen, zw. ww. tr. i) Uitleggen. 2) iem. bij vonnis verbannen. 3) eene rechtszaak door het wijzen van een vonnis ten einde brengen. — UteWisinge. geworpen. Zie u t e w e r p e n. Utewortelen, zw. ww. tr. Ontwortelen. Utewringen , st. ww. tr. r) Met moeite uit iets krijgen. z) uitwringen, een doek, het sap. Utewriven, st. ww. tr. Door wrijven uit iets halen, de korrels uit eene aar. Utewroeten, -wrueten, zw. ww. tr. Uit den grond wroeten. Utinge, znw. vr. i) Uitkeering, betaling. 2) be slissing. 3) uitvaart; ook: de kosten er van. Uuf. Zie u f e. Uul. Zie u 1 e ; verklw. uulkijn. Uus, us. Hetz. als o n s, vnw. Uut en de samenstellingen. Zie u t e. Uven. Zie oefen. Uver. Zie oever. Uw, u, bezitt. vnw. Uw. Uurel. Zie ouwel. Uweister. Hetz. als niewelster (zie niewe1aer). Uweraen, -haen, znw. m. Nachtuil. Uwerlij c, vnw. Ieder van u. sla-e; ook in geestelijken zin; die vaec der begeer -lijcheit. Vael. Zie vale. Vaelde. Zie vaelt. Vaeliant. Zie valiant. Vaelt, znw. m. Vaalt, mestvaalt. Vaen, znw. m. Zie vane. Vaen, st. ww. — I. Trans. i) Vangen, vatten, grijpen, pakken, aanvatten. 2) verstrikken, vangen; het gemoed. 3) vatten, gevangen nemen; innemen, eene stad ; veroveren, een land. 4) aantasten, aan grijpen ; met minnen gevaen sin. — II. Intr. i) Vaen ten swerde, ten wabenen, naar -grijpen ; vaen ter were ; vaen ten heiligen, de reliquieën aanraken bij het doen van een eed ; vaen tere dinc, iets aan beginnen; vaen an ere dinc, aan iets begin--vatten, nen, iets entameeren; vaen an enen, zijn toevlucht tot iemand nemen. 2) aarden naar; dat jhesus na sinen vader vinc (limb.). Vaendel , znw. m. (16de eeuw). Hetz. als v a n e; ook: vendel. Vaenden. Zie v a n d e n. Vaendrager, vane-, znw. m. Vaandel-, banier drager ; Fransoys, die v. ons Heren. Vaenkijn, veenkin, -ken, -tgen, znw. o. Vlaggetje, vaantje. Vaenleen, znw. o. Een leen door een baanderheer bediend en door keizer of koning verleend met een vaan als zinnebeeld. Vaer znw. m. i) Vrees, angst, schrik; v. doen, vrees of sch rik aanjagen. 2) gevaar; in der zee menegen vaer gedogen. Vaer. Zie v a r r e. Vaer, reis, tocht. Zie v a r e. Vaer (i6de eeuw). Hetz. als v a der. -vaer, bnw.: -eerwig, -kleurig; gout-, grau-, j5ur fter-, roselvaer. VAERDE. Vaerde. Zie vaert. Vaerde, verde, znw. m. Reisgenoot, -gezel. Vaerdelike, verde-, bijw. Snel, spoedig, ijlings. Vaerdich, vardich, verdich, veercdich, veirdich, bnw. i) Gereed voor een tocht; wechvaerdich, violvaerdich (zeilree), zeevaerdich; vlug, vlug van beweging, ook van dieren ; sin jaert was v. ende snel. 2) van zaken, klaar, in een goeden toestand; iel in raeck ende vaerdich houden. 3) gezond, krachtig, niets mankeerende. 4) loslijvig, eene goede spijs vertering hebbende; ook rasch. — Vaerdieheit. Vaergelt, znw. o. Scheepsvracht. Vaerffian, znw. m. Varensgezel, matroos ; ook zeesoldaat; mv. vaerliede, -lode. Vaernisse, var-, znw. vr. Hetgeen men doet of ook : hetgeen er geschiedt of geschied is; na alre v., nadat alles gedaan was, na alle rechtshandelingen ; na alre v. ende ding/den. Vaers. Zie vers. Vaersen, varsen, faersen, zw. ww. tr. Farceeren, volstoppen; ook: mesten. — Vaersel, het toebereide vleesch voor worst, beuling e. a. Vaerschat. Hetz. als v e e r s c h a t. Vaerse, veerse, znw. vr. Vaars, jonge koe. — Vaershuut. Vaert, znw. vr. en m. i) Tocht, reis, gang; in (an) vaerde, an die vaert, onder weg; heilige, grote v., kruistocht; lange v., de dood ; die Roontsche v., de reis naar Rome; sire (siere) vaerde, verde, zijns weegs. 2) vaart, reis te water; invaerl, plaats waar men kan landen; ook: plaats waar men in- en uit vaart, spoed, snelheid ; ter vaert, meiler-gaat. 3) vaerl, vaerde, dadelijk, terstond. Vaertgenoot, znw. m. Reis-, tochtgenoot. Vaerwe. Zie v a r u w e. Vaerweder, -weer, znw. o. Reisweder, -weer. (16de eeuw). . Vaerwen, vaerwer, vaerwich. Zie v a r u. wen enz. Vaesche, vaessclhe, znw. vr. i) Zie f a e s c h e. 2) band, strook, op een kleedingstuk. Vaetkijn, vaetken, vaelgen, verklw. van val. Vage, vaech, znw. vr. i) Vetheid, weligheid, van den grond. 2) goede toestand ; ílant ter goeder vagen opleveren ; iel in goeden rake ende v. te houden; den dienst Gods in vagen ende staende te houden. 3) in s o m e r v a g e, braakland. Vage , bnw. Ledig, onbeheerd, van een grond stuk, een werktuig in eene werkplaats. Vagelinge, znw. vr. Opveegsel, hetgeen van eene lading (graan) van den grond wordt opgeveegd. Vagen, zw. ww. tr. i) Vegen, schoonmaken, reinigen; harnasch v., die schoen v., ook : zuiveren, van onzuivere sappen of vochten; afvegen; v. metten viere, met vuur zuiveren, louteren ; ook : platbranden, een land. 2) berooven, kaal plukken. Vagevier, -vuur, znw. o. Vagevuur. Vaginge, znw. vr. i) Het schoonmaken van iets, ook van eene wetering. 2) opveegsel, vuilnis. Vac, znw. m. Afdeeling, gedeelte, stuk; dijkvak. Vake, vaec, bijw. (vooral oostmnl.). Dikwijls, vaak, d cke ende vake. Vake, znw. Zie v a e c. Vaken, onpers. ww. Slaap hebben of krijgen, knikkebollen ; ook vakeren. Vakerachtich, vake rich, -icheit, vakinge. Vackel, znw. Fakkel, toorts. Val, znw. m. i) Val ; enen v. geven, nemen, een val doen ; Ie valle storen, gaen, op het vallen, invallen staan. 2) zedelijke val; val des vleesches, onkuisehheid ; Ie valle bringen, comen. 3) waterstraal, een vallende waterstroom. 4) slachting. 5) toeval; bi val. Val, znw. m. Hetzelfde als v a 11 e, vr. Valande, znw. vr. Duivelin, booze geest; ook valant (ook : duivel). Valbrugge, valle-, -bregge, znw. vr. Valbrug, ophaalbrug. VANDEN. 611 Valdore, valder, znw. vr. Valluik. Vale, vael, valeu, valu, bnw. Vaal, vaalbleek; vael -baerl ; ook als naam van de kleur van den dood, en van den nijdigaard ; met valen mennen (zie m e n n e n); melcvael. — Valeruggede, .rug gelde, van koeien. Vale , znw. vr. Vaalheid, bleekheid. — Valicheit. Valeye, walleye, valeide, znw. vr. Dal, vallei. Valen, valuwen, zw. ww. intr. Vaal worden; verdorren, verflensen, van bloemen. alge znw. Bouwland (gron.) ; der meenle valge. Value. Hetz. als v 1 age. Valiant, faliant, vaelianl, vail(l)ant, veliant, dapper, kloek, flink, wakker. Valie. Hetz. als falie. Valke, vale, znw. m. Valk. — Valcbereh, het huis waar de tot de jacht afgerichte valken bewaard worden; ook valkenhuus, valkenrie. — Valkenaer, valcvogel (valk). Valle, znw. vr., val, znw. vr. en m. Val, strik, knip ; vallen inden val ; in die valle liggen, er in zitten. Vallen, st. ww. intr. Y) Vallen ; vallen van den evele (van Sinie Cornelis), de vallende ziekte hebben ; dat vallende evel, dat evel daer men af vallei; te bedde v., bedlegerig worden ; ook in zedelijken zin ; dat si ghevallen is in die sonde des vleyschs; zinken, zakken ; den moet laten v. 2) vervallen tot, komen tot, vallen in iets; v. in scame. 3) openvallen, van eene betrekking. 4) voorvallen, gebeuren, geschieden; enen -, overkomen; ook: te beurt vallen, ook bij loting. 5) uitvallen, afloopen. 6) worden, zijn; te deele v. 7) bedaren, gaan liggen, van den wind. 8) vervallen zijn van een recht; in den onrechte v., in het ongelijk gesteld worden; vallen van siere saken, verliezen. 9) met van, iets niet nakomen ; vallen van enen seggen. io) vallen aen, iemands zijde of partij kiezen, zich voegen bij ; ook : zich wenden tot iemand. Valporte, vallehoorte, znw. vr. Hetz. als s c h o tp orte. Valsch, vals, bnw. z) Valsch, bedrieglijk, onbetrouwbaar. 2) onjuist, onwaar, ongegrond. 3) laag, gemeen. 4) vervalscht, onecht, slecht. — Valschaert, valscheit, ook : vervalsching; valschelike. Vaisch, znw. Valschheid; ronder valsch. Valschen, velschen, zw. ww. tr. Vervalschen, bederven. Valschenaer, znw. m. Valschaard, gemeene ke rel ; ook valscher, ook : vervalscher. Vain, valeu. Zie v a 1 e. Valuatie, znw. vr. Waardebepaling van de munt. — Valueeren ; gevalueert gelt, van eene erkende waarde. Valuer, valoor, znw. vr. Waarde. Valuwe, valewe, znw. vr. Het „vale paard", zinnebeeld van valschheid en bedrog; ook valuwinne. Valuwen, zw. ww. intr. Vaal worden, verflensen. Vgl. valen. Van, voorz. en bijw. — I. Voorz. i) Van, uit, plaatselijk; van der hant, weg, afwezig. 2) van, sedert; van -af ; van nu voor/aen ; van (dien) dat, sedert dat. 3) van, wegens, uit hoofde van ; hi en dar niet bliven van seamen. 4) door; diís bescreven van meester W. 5) van den kant van ; van der moeder, wat betreft, ten opzichte van ; nu moghedi van mi sonder hoede leven ; ie ne liege u niet van enen worde ; van (voor) sinen jaren is hi vroel. 6) van oorzaak, bij bnwn., fier ende coene van misten groten geslachte. 7) bij ; mare van Gode, bekent, lief, liefgelal van. 8) ter vervanging van den genitief ; elken van sinen cnaj5en ; die stat van Romen. 9) een leeuwe van een man, een man als een leeuw. -- II. Als bijw. i) Hetz. als a f ; aldus sciel elc anderen van. 2) zonder ; hoe ende troost dies ben ic van. Vanden, vaenden, zw. ww. tr. (ook met den gen.). i) Bezoeken, een bezoek brengen aan; craem vanden, v. in de craem. 2) bezoeken, beproeven; mit siecle 612 VANE. vanden. 3) de imperatief vant bij een infinitief als modaal ww. van den imperatiéf; vant opstaen, vant versiaen, vant die weelde vershuwen. — Vandinge, vandenissa. Vane, vaen, znw. m. en vr. i) Vaan, vaandel, banier; enes v. dragen, voor iemand opkomen. 2) naam van eene maat voor vloeistoffen ; een vane biers. Vaneel, vanneel, znw. m. Kievit. Vaneen , -ene, bijw. Van elkander, uiteen. — Vaneenscheiden, -scheden. Vangebrief, znw. m. Eene schepenakte waardoor iemand gemachtigd wordt om een ander gevangen te nemen. Vangen. Hetzelfde als v a e n. Vangenlsso, vanc-, znw. vr. en o. i) Gevangenis. 2) gevangenschap; v. houden, gevangen zitten. 3) het recht om iem. gevangen te nemen. — Van genes(se)houder,-waerder, -brake, het door braak ontsnappen uit eene gevangenis. Vangenschap, vangenhuus. Vanger, znw. m. Hid die iemand gevangen neemt; de ambtenaar die het recht heeft om iemand te vatten. Van c , znw. m. Vangst; harincvanc, het vangen. Vaneheiligen, znw. Het aanraken van de reli quieën bij het doen van een eed; ook: de aldus afgelegde eed. Vanwaen, bijw. Waarvandaan. Var. Zie varre en verre. Varde. Zie v a e r t en v e r r e; alsovarde, voorzoover. Zie v r e d e; vardebrake, vardebrief. Varde. Vare. Zie varre. Vare, znw. vr. ; vaer, m. Weg, reis, tocht; met enen an (in) v. ende an (in) velde sin, bij iem. zijn, in eene vechtpartij, iemands medeplichtige zijn. Vare , znw. vr. Hetz. als v a r u w e. Varejare(n), ver-, bijw. Het vorige jaar, verleden jaar. Varen, st. ww. — I. Intr. i) Gaan, reizen, trekken, varen ; kelgrimage v., coo^vaert v., een bede handelsreis doen ; berch ende dal v., over-vaart, bergen en door dalen reizen of trekken ; varen ende keren ; varende ende kerende, uit en terug ; laten v., laten gaan, loopen; ook : achterwege laten; te nieute v., te niet gaan; v. om, er op uit zijn; in enes woorde varen, iem. in de rede vallen; in onmacht v.; uut sinen sinne v.; enen om den hals, in den baart varen ; met een inf., varen wonen, visschen, roven; soeken v., hem mengen varen. 2) te werk gaan, handelen; in wat manieren hi hier mede V. sonde. 3) rijden met een wagen ; enen dooi v., iem. overrijden. 4) varen. 5) het hebben, zich bevinden, varen ; hoe si hadden gevaren sint dat si ghescheiden waren, wat hun overkomen was. — II. Trans. Voeren ; die cooftman sal mogen doir onse straten sin bennewerde varen rasielike. — III. Onpers. Gaan ; hi make j5ais, hoe soot vare; koet met u vaert, en segge niet dat God u anders geeft dan goet. Varen, znw. Zie vare n c r u u t. Varen zw. ww. tr. Bevreesd maken, vrees of schrik aanjagen, beangstigen. Varende, deelw. Varende have, roerend goed; waf es ene v. h.: men comter ane, , men comter ave. — Varende liede, rondreizende kunstenaars en kunstenmakers ; varende vrouwe, naam van luchtgeesten. Varenernnt, znw. o. Varen, de plant; ook varen. Varent, bijw. Hetz. als v a r e j a r e. Varieeren, zw. ww. Verschillende kleuren aan een wapen.-brengen in Varinge, veringe, varinc, bijw. Snel, spoedig; terstond; welhaast; also v. als, zoodra. Varincs, bij w. (i 6de eeuw). i) Hetz. als v a r i n g e. 2) haast, bijna; datier varincx niement omme gaf. Varken, verken, varkin, varkijn, znw. o. Varken, zwijn. — Varkenherder, -schot. Varre, verre, var, vare, znw. m. Var, jonge VASTHEIT. stier. — Varrenleder. — Varrijn, bnw. ; varrinvleesch. Varre. Zie verre. Varsch. Zie v e r s c h. Varsen. Zie v a e r s e n. Varst, varste. Zie vorst, verste. Vart. Zie v a e r t. Varuwe, varewe, veruwe, vaerwe, varwe, verwe, vare, znw. vr. i) Kleur; gelaatskleur. 2) kleurstof. verf. 3) schoone schijn, glimp, voorwendsel. Varuweloos, varu-, verwe-, bnw. Bleek. V aruwen, varewen, veruwen, vaerwen, varwen, verwen, zw. ww. — I. Trans. i) Kleuren, verven. 2) kleuren, opsieren ; gheverwede sprake. — II. Intr. Kleuren, eene zekere kleur krijgen of aannemen.- Varuwer, vaerwer, verwer. Varuwersenape, va ruwerie, varuwinge. -varuwich, -vaerwich, in samenstellingen, hemelvaruwich e. a. Vgl. -v a e r. Vas, znw. o. Hoofdhaar. Vasal. Zie vassae1. Vasche. Zie v a e s s c h e; ook : band, windsel, luier. Vase, znw. vr. i) Vezel, van eene stof. 2) rand, boord, zoom, belegsel van een kleedingstuk. Vgl. vese. Vasel, znw. Ongeboren vrucht. — Vaselborse, nageboorte. *Vasel, znw. Gebroed; gevaselt, gemeen, gespuis. VaSelinge, znw. vr. Vezels of pluizen van iets; zoom van een kleed. Vaselment, znw. o. Een stuk vaatwerk. Vaselvarken, znw. o. Mager varken; een varken dat nog gemest moet worden (?). Vassael, vasael, vasseel, znw. m. Leenman, term gebruikt om iem. zijne minderheid te doen gevoelen. Vasseel, znw. o. Hetz. als v a s e 1 m e n t. Vast, vaste, bnw. i) Vast, stevig, sterk; moeilijk in te nemen of te veroveren ; krachtig, vast van karakter. 2) vast, veilig, welbewaard. 3) vast, standvastig, waarop men staat kan maken ; een vaste vrede, vast geleide ; vast ende gestade, ook stadevast. 4) hardvochtig. 5) massief, stijf in elkaar zittende. 6) vast in iets zittende, aan iets verbonden, in beddevast, anker-, erf-, nagel-, buuc-, slotvast e. a. Vastavont. Zie vastelavont. Vaste, vast, bijw. i) Vast, stevig; zóó dat iets weerstand kan bieden. 2) hard, met kracht.; vaste eten ende drinken, stevig; vaste gaet mangieren; vaste slagyen. 3) snel, spoedig ; nu doet van hare vaste u kant, oft enz. 4) vast, niet los ; men ban/se vaste; du bist vast geselen. 5) op eene betrouwbare wijze, vast ; wi sullen dese dine vaste beleggen. 6) zeer, sterk, in hooge mate; vurig ; vaste an der dore, dicht bij de deur; vast(e) an ook : aanhoudend, altijd door. Vastelavont, vast-, vasten -, -avent, znw. m. r) De avond, ook : de dag, voor de groote vasten. 2) de Maandag en Dinsdag vóór Asschelwoensdag of Aschdag; Ilene of j5apenvastenavont, de Zondag Quinquagesima of Estomihi, de zevende Zondag voor Paschen; grote vastelavont, de Zondag Invocavit, de zesde Zondag voor Paschen, de eerste Zondag van de vasten. Vasteldach, vasten, znw. m. Vastendag. - Vastelike. tietz. als vaste, bijw. Vastelf] c, bnw. Vasten-; v. shise, eten in de vasten, spijs op vastendagen. Vastend znw. Zie v a s t e n e. Vasten, zw. ww. intr. Vasten; v. sonder sbise, zich geheel van spijs onthouden ; enen deck, enen heilige vasten, een heiligen dag vieren door vasten (?). Vasten, zw. ww. tr. Hetz. als v e s t e n. Vastens, vastine, vasten, znw. vr. De vasten; ook die vastenen, mv. — Vastentijt, vastinge. Va!tenisse. Hetz. als v e s t e n i s s e. Vastheit, znw. vr. Stevigheid, sterkte, weer standsvermogen; ook vasticheit. VASTSTAEN. Vaststaen, st. ww. intr. i) Vast staan, niet voor wijziging vatbaar zijn. 2) jegens iemand verbonden zijn, goed zijn voor iets; die ofslager zeil de coojluden v. voor hoor geit. Vat, znw. o. Ieder vaatwerk, groot en klein, van steen en hout, waarin iets kan gedaan of bewaard worden; drinkschaal, nap; korf, mand, biezen kistje ; lichtval, j5ennincval e. a. ; verklw. valkijn, veetkijn, vaelkijn, vatelkijn ; enen dat vat volmeten, iem. alles geven wat hij maar kan verlangen. 2) het lichaam; dat eertsche vat ; sin vat rumen, ster. ven ; ook : persoon ; dat reine vat, van Christus : onrein vat, van Judas. Vat, znw. o. Plaats om iets te grijpen en vast te houden, het vatten van iets; -dat laf was so glat, men conder nergkent aen hebben vat. Vatebinder, vat-, znw. m. Kuiper. Vaten, vatten, zw. ww. — I. Trans. i) Vatten, aanvatten ; aangrijpen, aantasten ; in zich opnemen; coelheit v., een luchtje scheppen. 2) in den geest opnemen, begrijpen. — II. Intr. In iets vervat of begrepen zijn; in iemand aanwezig zijn, eene ondeugd. Vaten, zw. ww. tr. In een vat of ton doen. Vatinge, vattinge, znw. vr. Halsketen, ook vaddinc. Vaute, faute, znw. vr. Gewelf; boog. Vavasoor, vave-, vavi-, -sor, znw. m. Achter edelman(?).-leenman; Vecht, znw. o. en m. Gevecht, strijd. Veehtboete, znw. vr. Boete bedreigd tegen het vechten op straat; ook vechtcore. Vechte , znw. vr. Hetz. als v e c h t. Vechteles, -lis, znw. o. Vechtpartij, straatge vecht; strijd ; ook vechtsel, vechtelijc, -lic, vechtelckeit, veehtement, veehtsjel. Vechten, vichten, st. ww. intr. Vechten ; strij den ; enen camjb v. ; bevechten, seghe v., victorie v.; als znw., twist, ruzie, strijd. — Vechtenderhant, vechtinge. Vechter, vichter, znw. m. Vechter, strijder; krijgsman ; kampvechter ; vuistvechter. Vechtsel, vechsel, vexsel. Zie v e c h t e 1 e s. Vedder, znw. m. (oostmnl.). 1) Oom. 2) neef. Veder veede, veete, znw. vr. Vijandschap, haat, veete; enen v. dragen; ook : de daaruit voortspruitende vijandelijkheden, oorlogstoestand tusschen twee personen ; bloedwraak ; een v. tegen malcanderen ojbnemen. Vgl. orvede. Veder znw. m. Het mannelijk teellid. Vedebrief, znw. m. Eene schriftelijke aanzeg ontzegging van vrede.-ging van eene „vede" of Vedele, vedel, znw. vr. Vedel, viool; die bose v. siriken, slecht geaard of boos zijn. — Vedelaer, vedelen, vedelsnare, -spel. Vedelijc, bnw. Op eene „vede" (iste Art.) betrekking hebbende; vedelike Baken. Vedelman, znw. m. Hetz. als v e d e 1 a e r. Vedeloos, bnw. Niet in „veden" met iemand staande; ook: zonder dat eene „wede" van iets (een doodslag) het gevolg is. Vedelsage, znw. vr. Deuntje bij de viool; beuzelarij. Veden, veeden, zw. ww. Haten; bevechten, bestrijden. Vedere, veder, veer, znw. vr. i) Veder, veer, pluim ; ook : pen, slagpen, vleugel ; sine vederen slaen; verklw. vederkijn ; niet een veder, veer, in het geheel niet. — Vederloos. 2) voering van een kleedingstuk, vooral van bont. Vederen, zw. ww. tr. Van veeren voorzien, eene pijl. Vederinc, znw. m. (?). De veeren van een pijl. Vederloos, veer-, bnw. Zonder veeren, kaal. Vedermaker, znw. m. Waarschijnlijk: bewerker van „vedere", 2). Vederslaeh, znw. m. Het slaan met de vleugelen ; groten v. maken, de vleugels reppen, van hoenders. VEGEN. 61 -3 Vederspel, znw. o. De tot de jacht afgerichte vogel ; ulevaren met vedersbelen ; ook : de jacht met afgerichte vogels. Vedervee, znw. o. Pluimgedierte. Vedesehap, veet-, znw. vr. Vijandschap; veete. Vee, vie, ook veede, veeck, znw. o. Vee ; een stuk vee. Veech. Zie vege. Veechede, veicheit, znw. vr. Het naderen van den dood. Veechsel, znw. o. Opgeveegd vuil. Veechte, znw. vr. Hetz. als v e d e, ie Art. Veedrift, znw. vr. Het recht om vee ergens te drijven of te laten weiden. Veeherde,. znw. m. Herder. Veehof, vaekof, znw. m. (oostmnl.). Boerderij. Veel. Zie vele en veil. Veelal, -all, bijw. Meestal. Veelheit, vele., znw. vr. Menigte, groot getal; ook velieheit. Veelhoofdich, bnw. Veelijc, bnw. Dierlijk, als de dieren. — VeeljjCheit, veelike. Veel c. Zie v e d e l ij c. Veelricht, bijw. (oostmnl.). Wellicht. Veelmael, bijw. (oostmnl.). Dikwijls. Veelmeer, bijw. Veeleer. Veelna , bijw. (oostmnl.). Bijna ; ook veelnaer. Veelrehande, veelder-, bnw. Velerlei. Veelstemmich, -voetich, -vormich, -voudich, -wivich. Veelte, znw. vr. Hoeveelheid. Veelwordich, bnw. Woordenrijk, breedsprakig; ook veelsjrakich ; veelreder. — Veelsprekelijcheit. Veem, verre, znw. o. i) Veemgericht; geheime rechtspraak. 2) genootschap, vennootschap (te Am sterdam). — Veemsehepen, -vonnisse, -wroe gich, door een veemgericht te berechten. — Vee men (zie v e m e n). Veemarket, veede-, -marct, znw. Veemarkt. VeeII vene, znw. o. en m. Veen, veenland, veen grond. '— Veenaerde, -baggaert. Veenkel. Zie veneke1. Veer. Zie veder en verre. Veer, were, znw. m. Veerman. Veer, znw. o. Veer, scheepsveer. — Veerboom, -boot, -geit, ook : scheepsvracht, -liede, -man, -hnns, -loon. Veer are. Hetz. als v a r e j are. Veers (van-). Zie v e r r e. Veers. Zie vers en v e e r s e. Veersehap, -schik, znw. o. en vr. De betrekking van veerman, het bedienen van een veer. Veerschat, ver-, znw. m. Veergeld; scheepsvracht ; tol. Veersehip, ver-, znw. o. Veerschuit. Veerse, veerze, znw. vr. Vaars, jonge koe; verklw. veersekijn, versken. — Veersenvleeseh, -vleisch. Veersekjjn. Zie vers. Veerstal, znw. m. en o. Plaats waar een veer is, ook veerstat ; bediening van het veer. Veerste, veersten. Zie verste, versten. Veert, znw. m. Wind, scheet. Veerte. Zie vierte. Veertien, veertich enz. Zie v i e r t i c h enz. Veesche. Zie vaesche. Veese. Zie v e s e. Veest, znw. Hetz. als v e e r t; niet een v., niets hoegenaamd. Veete, voeten. Zie v e d e, v e d e n. Veestal, veewech, veeweide. Vege, veyge, veech, bnw. Veeg, den dood nabij; die vege es ki moet ter monde, of die moet emmer sterven, voor den dood is geen kruid gewassen; ook als znw. ; ook die veige doot. Vegelquaet, znw. o. (Opgeveegd) vuilnis. Vegen, zw. ww. tr. Vegen; schoonmaken, rei 614 VEGEVIER. nigen ; een swaerl vegen. — Veger, in swertveger, j5rivaetveger. Vegevier 2 veghvier. Zie v a g e v i e r. Veichheit, znw. vr. Hetz. als v e e c h e i t. Veide. Zie v e d e. Veil, veile, vele, bnw. Te koop, veil ; veile hebben, verkoopen; veile bieden, te koop bieden; veile backen, bakken om te verkoopen; hem veile maken, zich verkoopen. Veilen, zw. ww. tr. Verkoopen, te koop bieden of hebben ; ook : loven, zeggen hoeveel men voor iets dat men wil verkoopen hebben moet. Veilich, velick, bnw. Veilig, tegen gevaar of aanranding gevrijwaard, zeker ; braniveilich, veilig voor brandgevaar, van een huis. — Veilicheit, veilichlike. Veilicheit, znw. vr. Koopwaar, hetgeen men te koop biedt; ook veilinge ; veilinge hebben, winkelnering drijven, het een of ander te koop hebben. Veiligen, zw. ww. tr. Beveiligen, beschermen. Veinoot, veinit, veinel, vennet, znw. m. i) Gezel ; Daniel was des conincs veynoot. 2) vennoot, handelsgezel, compagnon, deelgenoot, belanghebbende; ook deelveynool; vr. veinotinne. — Veinootschap, eennel-, venne-, compagnieschap. Veinsen. Zie v e n s e n. Veinster. Zie venster. Veintschap. Hetz. als v e i n o o t s c h a p. Veken, znw. o. Hek. Vel, znw. o. i) Vel, huid ; vlies ; vel no vleesch; dat vel laten, eene veer laten (in een strijd) ; int vel nijen, toetakelen; enes vel verwarmen, iemand een zweetje bezorgen, hem afmatten; van vare nut den velle springen. 2) de afgetrokken dierenhuid; vel van serjbente, drakenvel; velle beyten, in de run leggen. 3) bont; vel onder vrouwen clederen (als voering). 4) lap, vod, slet; ook scheldwoord voor eene vrouw, een vileinich vel. — Verklw. vellekijn, velliken. Velbloter , znw. m. De werkman die de wol van de schapevellen afsteekt of afplukt. Vele, veel, onb. telw. en bijw. — I. Telw. Veel, met een partitieven genitief; vele vermogen; vele ende genoech, overvloedig; in velen, in vele opzichten, op velerlei wijzen ; iet vele, nogal veel; vele dincs, het een en ander, allerlei dingen; als bijw., veelal, vaak. — II. Bijw. i) Veel, bij een comp. als thans, vaak achter den comp., liever vele, sachter vele; hi was geoul vele sterke; bij een positief ; bij te ; vele te eer ; die hoochste vele te voren ; zeer, in hooge mate ; vele wel, vele stille ; bij een ww., het en deerde hare lettel no vele. 2) dikwijls, veel; niet vele iemand, bijna niemand. 3) lang; wat laetti mi roepen so vele ; so vele liep hi dat hem tsweet utebrac. 4) voor een goed deel; dat vele was bi haren schonden. Vele. Hetz. als v e d e l e en veile. Vele, znw. vr. Veelheid, overvloed, weelde of ook : grootschheid, trotschheid, ook als persoon gedacht. Velein. Zie vilein. Velen, zw. ww. tr. i) Verdragen, uitstaan, velen. 2) aanbevelen ; in duvelvolen, godevolen. Velen, znw. o. Hetz. als v o 1 e n, veulen. Vele, velch, znw. Velg, buitenrand van een wiel. Valle, vulc, znw. o. en m. Mannelijk veulen, jonge hengst (?). Velich. Zie vellich. Velieheit. Hetz. als v e e l h e i t. Vellecoper, znw. m. Huidenkoopman. Vellemaker, znw. m. De werkman die het per kament gereed maakt voor de „verluchters". Vellen, zw. ww. — I. Trans. i) Doen vallen, maken dat iemand of iets valt ; enen v. te voete, onder voet; ene baniere vellen. 2) naar beneden halen; dat seil vellen ; afbreken, een gebouw. 3) verwoesten; te niet doen, te gronde richten ; enen v. van sinen name, iem. berooven van zijn roem ; onderwerpen, VENSTER. eene stad. 4) vernederen; dat God se (Adam en. Eva) velde. 5) een einde aan iets maken, enen brant v., blussehen ; een evel, enen strot, die tale v., eens quaetheit v. ; overwinnen, een gebrek. — II. Wederk. Op den grond gaan liggen. Vellich, velich, bnw. i) Overtuigd van ongelijk in een proces ; enen v. zeisen, iemand bij vonnis in het ongelijk stellen ; v. sin van sinen live ende sinen goede, veroordeeld worden tot verlies van enz. — Vellieheit. 2) openvallende, onbeheerd, van land (oostmnl.). Vellinge, fellinge, znw. vr. (fri.). Boete. Velm, vilm, znw. Vlies. — Velmich, vilmich, vliezig. Vela, znw. m. Rots. Velschen. Zie vals c h e n. VelSpot, znw. m. Een stuk vel. Velt, znw. o. z) Veld, weide, land, vlakte;. dat rume v. kiesen ; in vare ende in velde met enen sin, weges ende veldes, rades ende dades mede sin, iemands medeplichtige zijn; dat gebloeide velt, het hemelsche paradijs. 2) veld, strijdperk, slagveld ; velt ende strot bieden, verliesen ; dat velt behouden. 3) ruit of vak in een geschilderd raam; op een schaakbord. Velt. Hetz. als v i l t. Veltbioeme, znw. vr. Veldbloem. Veltbrant, znw. m. Heibrand, veenbrand. Veltijn, velter, Zie v i l t ij n, v i t t e r. Veltesel, znw. m. Wilde ezel. Velthoen, -latuwe, -lachteke (veldsla), -muus^ -mane -liede, -roof, -schade. Veltsiach, znw. m. V. doen, het recht hebben om zijn vee te laten weiden op de gemeene weide, recht van „scharinge". Veltslange, znw. vr. Klein stuk geschut. Veltwort, znw. o. Los praatje, op niets steunend gezegde. Velu81, velueel, znw. Fluweel. Vemen, zw. ww. tr. Veroordeelen, straffen. Zie v ervemen. Vemeschepen. Zie v e e m s c h e p e n. Vemme. Zie vim m e. Ven, znw. vr. Veenland, moerasland, plas; ook: weide, grasland. Vende, vinde, vinne, znw. vr. Pion in het schaak spel. Vanden. Zie vinden. Venekel, veenkel, vinkel, veneco(o)l, vennecool, znw. Venkel. — Venekelsaet, -Stale, -stele (-stengel). Venle, znw. vr. Hetz. als c n i e g e b e d e. Venien, zw. ww. intr. Hetz. als i n c n i e g ebede vallen. Venigreec, -griec, znw. o. Fenegriek, een ,.geneeskrachtig kruid. Venijn, fenijn, znw. o. Venijn, vergift, gif; ook van zedelijk kwaad ; sin venijn oh enen _ schieten, iemand belasteren; vuul venijn, gespuis. Ven4naehtich , bnw. Giftig, vergiftig. Vengnd, venijnt, bnw. Vergiftig; v-e dieren. Venijnden. Hetz. als v e n i n e n. Ven^jndieheit, znw.. vr. Vergift. .Veninen, zw. ww. tr. Vergiftigen ; ook : venineren, venimeren. — Veniner, ook : venijnbereider, - maker; Veninersehe, giftmengster. Venininge. Veninich, bnw. 'Vergiftig. — Veninicheit. Venisoen, znw. o. Wildbraad. Venit. Zie veinoot. Venne, vinne, znw. vr. Hetz. als ven. Venne, vin. Zie vinne. Vensen, veinsen, vinsen, veisen, zw. ww. — I. Trans. Uitdenken, verzinnen ; een gevensde name. — II. Intr. en Wederk. i) Veinzen. 2) voorwenden, voorgeven, zich houden, met een objectszin met dat of een onbepaalde wijs met te. — Venser, vensinge, eenserie. Venster, vinster, veinster, znw. vr. en o. Ven VENTAELGE. ster; kijkgat ; blink venster ; verkiw. venslerkijn ; vlaesnsclae v., uitspringend dakvenster. --Venster dicht, -casino (-kozijn), -cleet (-gordijn), -stile. Ventaelge, -taelgie, -talie, -taille, znw. vr. Klep aan den helm die kon geopend worden om adem te halen. Vents, znw. vr. Verkoop ; Ier venten stellen, leg gen ; beter es goede v. dan goede ware, de naam (van goede dingen te koop te hebben) is beter dan de goede waar zelf. — Ventedach, -goot. dente, znw. m. Vent, kerel. Venten, zw. ww. tr. Ten verkoop aanbieden. Ventose , znw. vr. Kop, op het lichaam gezet; windbus, een geneesmiddel. — Ventosen, koppen zetten op (iem.). Ventosinge, ventosenbusse. Ver, znw. vr. Vrouwe ; in eenen lemjbel daer Ver Pallas vrouwe af was; vooral in de aanspraak (ver coninginne ; ook vrouwe ver c. ; ver naelhtegale ; comisch ver zitege) en verbonden met een vrouwen naam ; ver (veren, varen) Soeten sore, ver Mariën kink, Clays Vern-aeclhten. Verabelen, zw. ww. tr. Verbeteren ; zoele harabelen diemen qualike mockle verabelen. Verabuseren, zw. ww. tr. Misbruiken. Verachten, zw. ww. tr. i) Weerleggen, tegen iets opkomen. 2) minachten, geringschatten. — Ver 3) beramen, bedenken ; hetz. als v o r e--achtinge. achten. Verachten, zw. ww. tr. (oostmnl.). In de „achte" of rijksban doen ; des verbannen mannes ende verac/ den mannes. Veraehteren, -afteren, zw. ww. — I. Trans. i) Benadeelen ; verachtert sin, nadeel lijden. 2) achteruitzetten. Verachteringe. — II. lntr. Ten ach teren zijn ; veracklert sin. — Verachtertheit. Verademen, zw. ww. intr. i) Ademhalen. 2) weder op adem komen, zich verpoozen, uitrusten. Veradroten , zw. ww. intr. (nederr.). Tegenzin in iets hebben, verdriet hebben in iets. Veraerden, zw. ww. — I. Trans. Van aard doen veranderen, een dier. — II. Intr. Van aard veranderen ; ontaarden. Veraergen, -eren. Zie v e r a r g e n, -eren. Veraest, deelw. bnw. Overladen, met spijs en drank, van de maag. Veraet. Zie v r a e t. Veraffena zw. ww. tr. Verschalken. Veraccorderen, zw. ww. intr. Tot overeen stemming geraken. Veralieneren, zw. ww. tr. Vervreemden. Veramelgiert, deelw. bnw. In email ; eenen si?veren fonte2njot, miller stede wabenen v. Veranderen , zw. ww. — I. Trans. i) Veranderen, anders maken. 2) vervreemden, in andere handen brengen. 3) vervalschen. — II. Intr. i) Veranderen, anders worden ; die moet verandert enen, hij geraakt buiten zich zelven. 2) in andere handen komen. — III. Wederk. Een tweede huwelijk aan gaan (oostmnl.). — Veranderinge. Veranderlij c, veranderlijcheit. Verandersaten, zw. ww. — I. Trans. Hetzelfde als veranderen, i) en 2). — II. Intr. Hetz. als v e r a n d e r e n, 2). — III. Wederk. Hetz. als v e r a n d e r e n, wederk. — Verandersatinge. Veranderwerven, zw. ww. — I. Trans. Herhalen. — 11. Wederk. Hetz. als v e ran de ren, wederk. Verandertheit, znw. vr. Veranderlijkheid, afwisseling. Veranterden, -leren. Hetz. als v e r a n t w e r. den, -worden (limb.). Verantworden, -werden, -woirden, zw. ww. — I. Trans. i) Verdedigen, rechtvaardigen ; voor iem. opkomen. 2) zich iets aantrekken, recht op iets bewezen. 3) antwoorden. — II. Wederk. i) Zich ver zich op iets -te beroepen. 2) reken-dedigen door geven. — III. Intr. In iet v., voor iets aan-schap verantwoordelijk zijn. — Verantwor--sprakelijk, VERBEIDEN. dige, verantworder, hij die voor iets opkomt. eranxten, zw. ww. tr. Angst aanjagen aan iemand, hem in het nauw brengen; veranxtet, ver in benauwdheid verkeerende, benauwd. -anxt, Verarbeiden, zw. ww. — I. Trans. i) Door inspanning verdienen of verwerven. 2) door inspan ning uitputten, krachten. — II. Intr. Zich inspan nen ; zich overwerken. — III. Wederk. Zich over werken ; verarbeidel, verarbeil, afgesloofd, door hard werken verzwakt. Verargen, -aergen, -ergen, zw. ww. — I. Trans. i) Bederven, iemand ; beschadigen, in waarde doen verminderen, iets. 2) boos maken, iemand ergeren. — II. Wederk. Zich boos maken. — III. Intr. Achteruitgaan, in waarde, ook: in zedelijke waarde, verminderen. Verargeren , zw. ww. Hetz. als v e r a r g e n, Trans. z) en Intr. — Verargeringe. Verarmen, -aermen, -ermen, zw. ww. — I. Trans. Arm maken. — II. Intr. Arm worden. Verarren. Zie v e r e r r e n. Verasen, zw. ww. wederk. Zich overeten, onma tig eten, zich ongansch eten. Verassisen , zw. ww. tr. Accijns van iets betalen. Veratich, bnw. Gulzig, vraatzuchtig. Verbabeert, verbabbeerl, deelw. bnw. Ontsteld, verschrikt. Verbaelgen, zw. ww. tr. Afsluiten. Verbaelmonden, -bale-, zw. ww. tr. Het goed van een minderjarige als voogd slecht beheeren. Verbaest, deelw. bnw. Verdoold, verbijsterd, van de wijs, buiten zich zelf; kindsch (oostmnl.). — Verbaestheit. Verbagen, zw. ww. — I. Trans. Iemand bekoren; zijn hart veroveren. — II. Intr. Pochen, hoovaardig zijn (ook wederk. in oostmnl.). — Verbaginge. Verbacken, zw. ww. — 1. Trans. Verbakken, door bakken verbruiken. — II. Intr. Aaneenbakken, deelw. verbacken, van een pers. *verhard, *verstokt; van eene zaak, ingeworteld, onuitroeibaar. Verbannen, st. en zw. ww. tr. i) In den ban doen, iemand; met den banvloek treffen, land. 2) verdrijven, verbannen; des lands v. 3) verfoeien. Verbanninge. Verbant, znw. o. i) Verbond, van vriendschap e. a., verdrag. 2) verbintenis, belofte waarbij men zich tot iets verbindt; van verbant, omdat men tot iets verplicht is, uit dwang. 3) fideicommis. --Ver een schriftelijk stuk, waarbij een fidei--bantbrief, commis op een huis gevestigd wordt; ook : vredestractaat. Verbaren, zw. ww. — I. Trans. Openbaren. — II. Wederk. Zich openbaren. — III. Intr. i) Te voorschijn komen, voor den dag komen, verschijnen, zich vertoonen; van den dag, aanlichten, aanbreken. 2) zich voordoen, den schijn aannemen. --Verbaringe, verlichting. Verbarmen, -bermen. Hetz. als e r b a r m e n. Ook als wederk. ww. — Verbarminge, -berminge. Verbarmeljjc. Verbarnen, -barren, -barrenen. Hetz. als verb ern en. Verbarteren, -berteren, zw. ww. tr. Ruilen, verruilen. Verbasen, zw. ww. intr. Ijlhoofdig zijn, buiten zich zelf zijn, aan zich zelf ontvoerd zijn. Verbedden, zw. ww. tr. In een ander bed brengen. Verbeden. Zie verbeiden. Verbeelden, zw. ww. tr. Met zinnelijke beelden of voorstellingen vervullen, het gemoed ; deelw. verbeell, ook : in zijn geest vervuld met de voorstelling van iets heiligs ; als wederk. ww., zich daarmede vervullen. — Verbeeltheit. Verbeeldingen znw. vr. i) Zinnelijke voorstel 2) verbeelding, voorstellingsvermogen.-ling. Verbeiden, -beden, zw. ww. — I. Intr. i) Wachten, ook met een gen. 2) het uithouden. — II Trans. i) Afwachten ; met een gen. ook: te wachten heb 616 VERBEIDER. ben. 2) met eene zaak als ondw., te wachten staan. — Verbeidinge; verbeidende, verbeidelije, verbeidich, geduldig. Verbeidenlijcheit, ver beidicheit, geduldigheid, geduld. Verbeider, znw. m. Troonopvolger; hetz. als erfwachter. Verbeit, znw. o. Tijd van wachten, tij druinite ; sander v., zonder te wachten, onverwijld. Verbelgen, st. ww. — I. Trans. i) Boos maken, vertoornen. -- II. Wederk. en Intr. Zich boos maken, toornig worden. — Verbelginge. Verbanden. Zie verbinden. Verbene, znw. vr. IJzerkruid, verbena. Verbenen -beenen, zw. ww. tr. Verschalken, voor den gek houden ; teleurstellen ; van zijne bezinning berooven, verbijsteren; verbeent, buiten zich zelf, razend. Verbergen, st. ww. tr. Verbergen, verstoppen, verhelen. — Verberchstede, schuilplaats. Verbernen, -berrenen, -barren, -berren, -barrenen, -baernen, st. en zw. ww. -- I. Trans. Verbranden; in brand steken; enen v., zijn boel verbranden ; verschroeien; verbernde scheereen; laten aanbranden, es ooc die sbise vet-zou/en of verbert. -- II. Intr. Verbranden, in vlammen opgaan. — Verberninge, -berringe; verberntheit; ook: hartstocht. Verbesen, zw. ww. tr. Verbruiken ; ook verbe. sigen. Verbeten, deelw. bnw. Woedend. — Verbetenlike. Verbeteren, zw. ww. — I. Trans. i) Verbeteren; op een v., onder verbetering; int v. van u, heerere schej5enen; iet ne mach niet verbetert sin, iets is onovertrefbaar. 2) beteren, boeten; enen iet v., boete aan iemand bètalen voor iets. 3) vergoeding geven voor iets. -- II. Intr. Beter worden, in een beteren toestand komen ; verbetert zijn, er op vooruitgaan, een voordeeltje hebben. Verbeterschap. Hetz. als beterschap. Verbeuren enz. Zie v e r b o r e n. Verbenen, zw. ww. intr. Bibberen, sidderen. -- Verbevinge. Verbi. Zie vorebi. Verbidden, st. ww. tr. Door bidden of smeeken verwerven, vergiffenis van iem. verkrijgen ; door bidden redden; door vriendelijk verzoek iem. er toe krijgen, b.v. om mee te trekken in den oorlog; alle die hi consle verbidden ende vermanen. — Verbid der, vr. -ige, -ster; Y8rbiddinge. Yerbiden, st. ww. tr. Hetz. als v e r b e i d e n. Verbieden, st. ww. tr. z) Verbieden, beletten. 2) verhoeden, voorkomen. 3) aankondigen, afkondi gen ; ook : gebieden (oostmnl.). — Verbiedenisse, -in_ge, verbod. Yerbjjsteren, zw. ww. — 1. Intr. i) Verdwalen, afdwalen; v. van, afraken van. 2) bederven, on bruikbaar worden, van land ; tot armoede vervallen; deelw. verbastert. — 1I. Trans. i) Wegmaken, doen verloren gaan. 2) vervreemden. Verbinden, -benden, st. ww. — I. Trans. i) Verbinden ; die ogen v.. iem. blinddoeken ; wonden V. 2) anders binden. 3) iem. tot iets verplichten. 4) iets bij eene bepaalde akte verbinden; bepalen dat een vast goed op iem. moet vererven. — II. Wederk. Zich tot iets verbinden; eene overeenkomst of verbond sluiten. -- Verbindenisse, -bintenisse. Verbint, znw. o. Verbond, overeenkomst. Verbiten, st. ww. tr. i) Dood bijten, verscheu ren ; mishandelen. 2) dooden ; verbeten werden van der haestiger doof. 3) vernietigen, te niet doen ; nieuwe liefde heeft doude saen verbeten. 3) inhou den, beteugelen, toorn. Verbitteren, zw. ww. -- I. Trans. i) Bitter maken; die smake, den mont v. 2) verbitteren, vertoornen. — II. Intr. Bitter worden, met grootere verbittering gevoerd worden ; die strot verbitterde al in een. VERBONTENISSE. Verblaken, zw. ww. tr. Doorgloeien, verbranden. Verblasen, st. ww. — I. Trans. Wegblazen , iemand. iets; verjagen, emand. — 11. Wederk. en Intr. Uitblazen, zich verpoozen. Verbleken, -Mee/een, zw. ww. tr. Kleurloos ma ken. — 11. Intr. Verbleeken. Verblenden. Zie verblinden. Verblesschen, -bleschen, zw. ww. tr. Verstik ken ; verpletteren; uitdooven, te niet doen. Verbliden, -bliën, zw. ww. -- I. Trans. Ver -blijden, verheugen, vroolijk stemmen. — 11. Wederk. en Intr. Zich verheugen. -- Verblidinge, *ver verblijt. -blidet Verblijf, znw. o. z) Verblijf, verblijfplaats, wo ning. 2) overblijfsel, overschot. 3) scheidsrechterlijke uitspraak (oostmnl.). Verbliken, zw. en st. ww. -- I. Intr. t) Verschijnen, voor den dag komen. 2) verbleeken, kleurloos worden (oostmnl.). — II. Wederk. Zich y er -toonen. Verblicken, zw. ww. -- I. Intr. Schitteren, blinken. -- II. Wederk. Hetz. als h e m v e r b 1 i k e n. Verblinden, -blenden, zw. ww. — I. Intr. Y) Verblinden, het lichamelijke en het geestelijke oog. 2) dicht maken, eene ruimte, een weg, een huis. 3) te niet doen, bederven, van kracht berooven; edelheit v., dat recht v.; verdooven, uitdooven, vuur. — II. Wederk. Verstikken, onder de asch, van vuur. -- III. Intr. I) Blind worden. 2) zijne kracht van geest verliezen, verdooven ; v. van den wine (door overmatig gebruik er van); van een geneesmiddel; van het lamplicht door een sterker licht. Verblint deeles. bnw. Verblind.— Verblintheit. Verbli solen, zw. ww. intr. Zich verheugen (limb.). Verbliven, st. ww. intr. i) Blijven. 2) verblijven, vertoeven. 3) zich naar eene scheidsrechterlijke uitspraak schikken, eene zaak aan een scheidsgerecht onderwerpen (oostmnl.). Verblixemt, deelw. bnw. Door den bliksem getroffen. Verbieden, zw. ww. intr. -- I. Bang maken, iem. vrees aanjagen. — II. Wederk. en Intr. Bang worden ; verblodet, verbloot, bang, bevreesd. Verblonken, zw. ww. tr. Verstompen. Verblusschen, zw. ww. — I. Trans. i) Blusschen, dooven. 2) te niet doen. — II. Intr. Uitgaan, ge worden. -bluscht Verboch, znw. (nederr.). Bluf, grootspraak. Verbode. Hetz. als v o r e b o d e. Verbodegelt, znw. o. Geld betaald voor het. doen van eene af kondiging. Verbodemen, -bomen, zw. ww. tr. i) Een vat, er een nieuwen bodem in maken. 2) eene waar, overladen in een ander schip. Verboden, zw. ww. tr. i) Boodschappen, be richten. 2) bekend maken, afkondigen. 3) ontbieden. -- Verbodinge, bekendmaking; waarschuwing ook : dagvaarding. Verboden, deelw. bnw. Verboden. Verboeten, -boten, -buelen, zw. ww. tr. i) Verbeteren, beter maken, eene kwaal, ook: eene zedelijke kwaal. 2) aan boete verbeuren (eene som). 3> (nieuwe boomen) voor oude inplanten. Verboeven, zw. ww. tr. Verspelen. Verboyten, -bueyten, zw. ww. tr. Verruilen. Verbolge, znw. vr. Weerzin, toom. Verbolgen, deelw. bnw. i) Verbolgen, vergramd. 2) in heftige gemoedsbeweging, ontsteld. 3) in heftige beweging, woest, onstuimig, van de zee. -- Verbolgenheit, -ljjc, .like, -schap. Verbolgen, zw. ww. intr. Hetz. als v e r b e 1 g e n ; ook wederk., onstuimig zijn, van de zee. Verbomen. Zie v e r b o d e m e n. Verbont, -bunt, znw. o. Verbond, verdrag, over eenkomst. — Verbontbrief. Verbontenisse, -buntenisse, znw. vr. r) Verbintenis, verdrag, overeenkomst. 2) verbondenheid, ondergeschiktheid. VERBOORNISSE. Verboornisse, -bornisse, -buernisse, znw. vr. i) Misdaad, het plegen van een vergrijp. 2) verbeurdverklaring, verbeurte. Verboorte, -buerte, znw. vr. Verbeurte ; slaen in v-n van live ende goede. — Verboortenisse. Verbootschappen, -sce^en, zw. ww. tr. Be richten, bekend maken, aankondigen. -- Verboot schapper, -enge. Verhoren, deelw. bnw. Wedergeboren. Verboren, -bueren, zw. ww. — I. Trans. r) Zijn recht op iets verliezen, bepaaldelijk als straf, verbeuren ; sonder v., ongestraft. 2) verdienen, eene straf, boete. — II. Intr. Misdoen, zondigen. Verborgen, zw. ww. tr. i) Enen v., borgstellen, cautie stellen voor iemand; voor iem. instaan. 2) iel v., borgstellen voor de nakoming eener verplichting; ene soene, enen cam verborgen ; door verleefling van een borgtocht verzekeren, goederen. 3) zich het lot van iemand aantrekken, voor iem. zorgen, met God als ondw. — Verborginge . Verborgen, deelw. bnw. x) Verborgen, verstoken. 2) geborgen, gered. --Verborgenheit, ook: mysterie. Verbornen, -borenen. Hetz. als v e r b e r n e n. Verborst, (deelw. ?) bnw. Verwoed, woedend. Verbosen, zw. ww. — I. Trans. lem. afzetten, oplichten, of ook : verschalken, bedriegen. — II. Wederk. en Intr. i) Slecht zijn of worden, zich aan eene misdaad schuldig maken. a) boos of verontwaardigd zijn over iets. --Verboost, boos, slecht, ook als znw. Verbot, znw. o. i) Bevel om iets niet te doen; verbod. 2) bekendmaking, publicatie. Verbonden, zw. ww. --- I. Trans. Verkloeken, verrassen, in stoutheid overtreffen. — II. Wederk. en Intr. Zich verstouten, het wagen of onderstaan ; V. jegen enen, het wagen of opnemen tegen iemand. — Verboudet, verbout, stout, onversaagd. Verbouwen, zw. ww. tr. Verbouwen. Verbraden , st. ww. — I. Trans. Verbranden. -- H. Intr. Verteren, zijn gloed of warmte verliezen ; ook : vergaan, verteren, van rouw. Verbranden, zw. ww. tr. en intr. Verbranden; enen iel v., iets van iemand in brand steken. Verbrassen, zw. ww. tr. Verbrassen. Verbrauwen, -braeuwen, zw. ww. tr. Verroe ren, een deel van het lichaam ; sonder (oge) ver -brauwen. Verbrauwen, zw• ww. tr. i) Herstellen, goed schade, verlies (eig. kalefateren ?). 2) ook-maken, : bederven ; dial. verbreeuwen. Verbreden, -breeden, zw. ww. tr. i) Verbreeden, verwijden; een huus v. Verbredinge. 2) uitzetten, grenzen. 3) verbredet, grooter of rijker (in iets), ruimer van iets voorzien. Verbreidelen, zw. ww. tr. (Een paard) een anderen toom of breidel aanleggen. Verbreiden, zw. ww. tr. Bekend maken. Verbrec, znw. o. i) Tekortkoming ; sonder enich V. of argelist. 2) v. hebben, te kort gekomen zijn, niet ontvangen hebben waarop men recht had. Verbrekeltje, -brecl c, bnw. In gebreke. Verbreken, st. ww. — I. Trans. i) Verbreken, vernielen, stuk maken, breken. 2) schenden, overtreden (eig. een vrede), een gebod, verordening. — II. Intr. i) Zich vergrijpen jegens iem. of in iets, misdoen. 2) veranderen in ; tenen vos moet hi ver — III. Wederk. i) Misdoen, in iets te kort-breken. komen. 2) zich zetten tot iets (met te) ; iets over zich verkrijgen, met eene ontkenning. Verbrieven, zw. ww. tr. Schriftelijk, in eene akte, iets verklaren of beloven ; beide heren solent maleanderen versegelen ende verbrieven in die beste vorme. Verbringen, -brengen, zw. ww. tr. Doorbrengen, verkwisten. Verbrinnen, st. ww. intr. Verbranden. Verbroeyen, -broyen, zw. ww. --- I. Trans. Zen- VERDELIKE. gen, verschroeien, verzengen, doen verteren. -- II. Intr. Verzengen, verschroeien, verteren. Verbroken, zw. ww. — I. Intr. Misdoen ; te kort komen ; sonder enich v. ---II. Trans. Verbeuren. Verbrouwen, st. en zw. ww. tr. Verbrouwen, bij het brouwen verbruiken. Verboeren enz. Zie v e r b o r e n. Verbugen, st. ww. intr. Overhellen ; enen doei v. te, iemand ergens toe brengen. Verbuyst, bnw. Dronken. Verba t, deelw. bnw. Opgetogen, buiten zich zelf. Verbnyten, -buien. Hetz. als v e r b o y t e n. — Verbutinge, ruiling. Verchinsen, -censen, -c(h)einsen, -cj/nsen, zw. ww. tr. i) Verpachten. 2) deelw. verseinst, verbonden, verpand ; es u herte dus hoge verseinsi ? Versieren, -chieren, zw. ww. -- I. Trans. i) Versieren, mooi maken. 2) versieren, opluisteren. — II. Intr. Sierlijk of fraai worden. — Vercieringe ; verciernisse pracht ; versiert, verchiert, prachtig, -- Vereiertheit, sierlijkheid, tooi. g'^ Verdacht, deelw. bnw. i) Argwanend. 2) onbetrouwbaar, verdacht. 3) aan iets indachtig, op iets verdacht of bedacht. 4) in de war. 5) zie v e rd i nk e n. --Verdachtelike, uit wantrouwen, op een bloot vermoeden. Verdaehtenisse, verdenking. Verdachtich. Hetz. als v o r e d a c h t i c h. Verdaehvaerden, varen, zw. ww. tr. Dagvaar den. —Verdachvaerdinge; verdachvaertbrief. Verdadinge, verdedinge, znw. vr. Verandering in een verbond door dading, door onderling goedvinden. Verdadingen, -*dagedingen, -degedingen, -dedingen, zw. ww. tr. i) Eene bepaling door dading, bij overeenkomst veranderen. 2) door schikking tot stand brengen of vaststellen ; ook : een gevangene vrijkoopen. 3) iemands partij nemen, hem verdedigen. Verdaert, deelw. bnw. Verbijsterd, ontsteld; ook verdaerní, -dareni, darnt. --Verda(e)rntheit, -dareniheil. Verdagen, zw. ww. — I. Trans. i) Iem. op eene andere plaats voor eene andere rechtbank dagvaarden ; ook : dagvaarden (tegen een anderen tijd) ; iem. dagvaarden om zijn recht op iets te bewijzen. 2) uitstellen, verdagen. -- II. Intr. i) Vertoeven, blijven; sonder verdagen. 2) v. ende verjaren, jaar en dag aan denzelfden persoon behooren, gezegd van eigendom; metier eigensehaj verjaert ende ver daecht sijn, iets jaar en dag in eigendom bezeten hebben. 3) dag worden, aanlichten, aanbreken. Verdaget, deelw. bnw. Verstaan, te lang op stal gestaan hebbende. Verdammen, zw• ww. tr. Afdammen. Verdarent. Zie bij v e r d a e r t. Verde. Zie verre, vrede en vaert. Verdeban, -brake . Zie vrede-. Verdeel, znw. o. Verdeeling (r6de eeuw). Verdeel. Hetz. als vierendeel. Verdelen, -deelen, -deilen, zw. ww. tr. i) Ver ook : zich ongunstig over-deelen. 2) veroordeelen ; iemand uitlaten. 3) uiteenzetten. --Verdelingen ook : veroordeeling, en : achterklap. Verdeemsteren, -deimsteren, zw. ww. intr. Donker worden ; deelw. verdeemsiert, verduisterd. Verdegrise, znw. Spaansch groen, kopergroen. Verdes, -deck, znw. o. i) Dekking. 2) bedekking. Verdecken, zw. ww. tr. i) Dekken, overdekken, een huis; van een dak voorzien; van een deksel voorzien; verdecte croes, met een deksel; ors verdect, met een dekkleed. 2) bedekken, wegstoppen, aan het oog onttrekken. Verdeesel, dat wat iem. of iets aan het oog onttrekt. 3) omhullen, verbergen. 4) bekleeden. g) ontdekken, ontmaskeren. — Ver deckinge. Verdeliën, -deligen, ook verdeelwen (-deluwena), zw. ww. tr. Verdelgen, te niet doen, vernietigen; uitwisschen. — Verdeliger, -inge. Verdelike.Zie vredelike en vaerdelike. 618 VERDELUWELIJC. -verdeluweljjc , bnw. (On)verwelkelijk. Verdeluwen, -delewen, zw. ww. — I. Intr. Ver welken, verdorren ; zijne kracht verliezen. — II. Trans. Zie v e r d e l i ë n. Verdelven, st. ww. tr. i) Door graven afsluiten of versperren, een weg. 2) afgraven, land. — Ver. delvinge. Verdemoedigen, -deemoedigen, zw. ww. tr. Ver nederen. Verden, oorden, zw. ww. — I. Trans. i) Met God als ondw., redden, bevrijden, verlossen van iets, of beschermen, vrijwaren tegen iets, een persoon; afwenden, iets van iemand. Verden, zw. ww. tr. i) Verre houden, verwijde ren ; enes macht verden, te niet doen. 2) uitstellen ; sonder verden. Verdenen, -deenen, zw. ww. — I. Trans. Uit rekken. — II. Wederk. Zich uitstrekken naar, streven of verlangen naar iets (limb.). Verdenen. Zie verdienen. Verdenken, -dinken, zw. ww. tr. en intr. i) Ge denken, denken aan. 2) overdenken. 3) zich iets herinneren, te binnen brengen. — Verdenkenisse, gedachtenis. Verder, vorder, bijw. Verder ; v. achter vlien, verderweg vluchten. Vorderen, zw. ww. tr. Bevorderen. Hetz. als vorderen. Verderfetije, -veljc, bnw. r) Vergankelijk. 2) aan bederf onderhevig. — Verderfelijeheit. Verderfenisse, -venisse, znw. vr. i) Verderf, ondergang. 2) verwoesting. Verderft, deelw. bnw. Verdorven. Verderschen, st. ww. tr. Uitdorschen. Verderven, st en zw. ww. — I. Trans. i) In het verderf storten. 2) dooden, ombrengen. 3) plunderen, verwoesten ; bederven, vernielen ; dooden, verdrijven, den tijd. — II. Intr. i) Ongelukkig worden, te gronde gaan, zich zelf in het verderf storten. 2) verongelukken, bederven, onbruikbaar worden. — Verderver, verdervinge. Verdestrueeren, zw. ww. tr. Verwoesten. Verdich , -heit. Zie v a- e r d i c h, -heit. Verdichten, zw. ww. tr. Verhalen, schrijven. Verdien, znw. m. i) Het verdienen van iets, schuld. 2) verdienste. Verdienen, verdien, zw. ww. tr. i) Verdienen, zich iets waardig maken, aanspraak op iets maken; door zijne daden winnen of verwerven; het er naar maken dat iemand eene straf ontvangt; het v., het zoo bont maken. 2) bewerken, weten te bewerken, gedaan krijgen. 3) bedienen, ene kerke, cahelrie, costerie. — Verdiener. Verdienlij e, -dientljc, -dienteljc, bnw. i) Nuttig, dienstig. 2) verdienstelijk. — Verdientlike, bijw., naar verdienste. Verdienst, znw. o. en m. Verdienste; ook : ver -dient. Verdienste, -diente, -diende, znw. vr. en m. i) Verdienste; na - v. ; loon ; verdiende loon. 2) schuld, het verdienen van iets; sonder v., onverdiend. Verdiepen, zw. ww. tr. i) De diepte van iets peilen, eig. en overdrachtelijk. 2) verdiepen, uitdiepen. — Verdiepingen ook : verdieping van een huis. Verdieren, zw. ww. — I. Trans. Duur of duurder maken, den prijs van iets verhoogen. — II. Wederk. Zijne waar op geld houden; zich niet goedertieren betoonen, gezegd van God. — III. Intr. Duur worden. Verdietsehen, zw. ww. tr. In het Dietsch vertalen. Verdigen, zw. ww. tr. Afvaardigen, aanwijzen voor een ambt. Verdiken, zw. ww. tr. i) Bedijken, door een dijk afsluiten, indijken. 2) aan dijkwerk te koste leggen. Verdieken , zw. ww. — I. Trans. i) Verdikken. 2) verveelvuldigen. — II. Intr. Dik worden. Verdingen, st. en zw. ww. tr. i) Vrijpleiten, VERDORREN. vrijmaken, bevrijden, verlossen. 2) loskoopen. 3) af koopen, ook : eene schuld afkoopen. 4) met iemand overeenkomen. 5) aanbesteden; ook : aannemen te maken. — Verdinger, voorspraak, advocaat (bij God) ; verdingester, van Maria. Verdinc, znw. o. i) Overeenkomst, verdrag, schikking ; zoen (ook met God) ; compagnieschap. 2) voorspraak, hij die voor iemand pleit. 3) vrij spraak, vrijstelling. 4) boete opgelegd voor het geval dat de dijkgraaf een dijksvak moest „eerdingen" (aanbesteden). 5) het „verdingde" of aanbestede dijksvak. 6) de som waarvoor het werd aanbesteed. 7) de aanbesteding zelve. Verdingschouwe, znw. vr. De schouw, waarop niet goed gemaakte dijkvakken worden aanbesteed (Gelderl.). Verdingsloot, yarding-, znw. vr. Vaarsloot, eene sloot waarin gevaren kan worden. Verdinken, -dunken, onpers. ww. i) Medelijden inboezemen; medelijden hebben, zich ontfermen. 2) voorkomen, toeschijnen. 3) in eene zekere stemming of gemoedstoestand zijn; mi en was nie so leide verdacht. Verdobbelen, zw. ww. tr. Met dobbelen verlie zen, verspelen. Verdocht. Zie verdacht. Verdoden, zw. ww. tr. Dooden, ook: de zinne lijkheid. Verdoemel}je , bnw. Afkeurenswaardig, te ver oordeelen, verfoeielijk. Verdoemen, -domen, -duemen, zw. ww. tr. i) Veroordeelen. 2) vervloeken; oorzaak zijn van iemands veroordeeling of verderf; dal waf verdoemde den man (Adam).— 3) Wederk. Zich in het verderf storten, de oorzaak van zijn eigen verderf zijn. Verdoemenisse, -doeminge, -doemer. — Verdoemt, ook: verwenscht, doemwaardig; verdoemtheit, ver ook : doemwaardig gedrag.-doemenis; Verdoemen , zw. ww. tr. Door damp verstikken. Verdoen, st. onr. ww. tr. z) Opmaken, verteren. 2) verteren, gebruiken ; als znw., gebruik, vertering; dal al ons dient lot onsen verdoene. 3) verderven. 4) ombrengen, dooden. — Verdoeninge. Verdogen, zw. ww. tr. Verduren, dulden, ver -dragen. Verdolen, zw. ww. intr. Verdwalen, afdwalen, ook in zedelijken zin. Verdolen, zw. ww. tr. (oostmnl.). Uitstaan, dulden. Verdolt. Zie v e r d u l t. Verdompelen, zw. ww. tr. Smoren, verstikken, eene vlam ; ook verdom/en, dempen. Verdonderen, zw. ww. intr. Weergalmen. Verdonen, zw. ww. intr. Weergalmen. Verdonkelen, -donkeren, zw. ww. — I. Trans. i) Verduisteren. 2) onkenbaar of onleesbaar maken. 3) onhelder, troebel maken. — II. Wederk. i) Ver die dach verdonkerde hem. 2) onduidelijk-duisteren; worden, van schrift. — Verdonkert, verdonkert heit, duisterheid, onduidelijkheid. - Verdooft. Zie v e r d o v e t. Verdooyen., -doyen, zw. ww. intr. i) Wegdooien, wegsmelten. 2) wegkwijnen, uitteren. Verdoolt,. , deelw. bnw. Op een dwaalspoor_; in de war, verbijsterd. Verdoort, verdort, deelw. bnw. i) Verdwaasd, gek, mal. 2) bewusteloos. Verdoren , zw. ww. — I. Trans. i) Gek maken, zinneloos maken. 2) begekken, bespotten. 3) misleiden, bedriegen. — II. Intr. Gek of dwaas worden. — Verdoringe. Verdornet, bnw. Ondoordringbaar (door doornstruiken), van eene heg. Verdorperen, zw. ww. wederk. Zich als een dorper gedragen. Verdorren, zw. ww. — I. Trans. Dor, krachteloos maken, ook een mensch. — II. Intr. Dor, droog, krachteloos worden ; verdorren, verdrogen. — Verdorret. VERDORST. Verdorst, deelw. bnw. i) Dorstig. 2) V. om, begeerig of verlangende naar. Verdorsten, zw. ww. intr. Van dorst versmachten. Verdorven. Hetz. als v e r d e r v e n. Verdorven, deelw. bnw. i) Verdorven, dóórslecht. 2) in een ellendigen toestand; verdorvenheit. Verdossen, zw. ww. tr. Verkleeden, iem. andere kleeren aantrekken. Verdouwen. Zie v e r d u w e n. Verdoven, zw. ww. tr. r) Bedwelmen, verbijsteren. 2) krachteloos, moedeloos maken. 3) overbluffen. 4) bedotten. Verdovet, verdooft, deelw. bnw. i) Bedwelmd, verbijsterd. 2) verlegen, suf. 3) uitzinnig, van zijn verstand beroofd. Verdrach , znw. o. i) Het verdragen van iets; .swaer, quaet V. hebben, iets moeilijk kunnen ver iets niet kunnen velen of uitstaan ; goet, sod-dragen, V. hebben, het tegenovergestelde. 2) geduld, lij dzaamheid. 3) kwijtschelding ; vergiffenis ; gratie; enen des v. doen, iem. van iets vrijstellen, hem iets kwijtschelden ; sonder v., zonder ophouden ; voortdurend. 4) uitstel ; sonder verdrach, onverwijld. 5) verdrag, overeenkomst. Verdraehljjc, -dracheljc, -drageljc, -draechljfc, bnw. i) Geduldig, lijdzaam. — Verdrachljjcheit. 2) te verdragen, draaglijk. — Verdrachlike, met geduld. Verdrachnisse, znw. vr. Hetz. als v e r d r a c hlijcheit. - Verdracht. Hetz. als v e r d r a c h, 4) ; sonder V., onverwijld. Verdraeyen , -drayen, zw. ww. -- I. Trans. i) Verdraaien, anders of verkeerd draaien; die cahroen doet verdraeyt. 2) verkeeren, op een dwaalspoor brengen. 3) weigeren iets te doen of te geven. — II. Intr. i) Veranderen. 2) op een dwaalspoor komen ; gi weert verdrayl dat gi enz., gij deedt er verkeerd aan. Verdragen, st. ww. — I. Trans. i) Verdragen, dulden, lijden. 2) verschoonen, vrijlaten ; sparen. 3) kwijtschelden, vrijstellen van iets; enen des rechts v., het . proces tegen iem. opgeven. 4) verjagen, ver iemand verwijderen, wegnemen ; sJn-drijven; van dienst wed hem v., hij wordt afgezet ; van zich zetten, leed. 5) opheffen om er een slag mede toe te brengen ; tswaert, die bant v. 6) uitstellen, ver wijzen. — II. Intr. Over--schuiven. 7) van de hand eenstemmen, overweg kunnen ; overeenkomen, een verdrag sluiten. — III. Wederk. i) Geduldig zijn. 2) zich onthouden van iets, het nalaten ; zich wachten voor. 3) afzien van iets. Verdronken, zw. WW. tr. Verdrinken, in het water doen sterven. Verdreven, deelw. bnw. Verbannen ; ellendig; als znw., balling. Verdriegen. Hetz. als b e d r i e g e n. Verdriet, znw. o. en m. z) Verdriet, leed, smart; pijn, letsel ; dit verdriet, het aardsche leven ; ver doen, leed doen, kwellen. 2) verveling, tegen--driet zin. 3) last ; v. hebben, ; last van iets hebben; moeite, schade. Verdrieteljje , bnw. i) Verdrietelijk, _ onaangenaam ; moeilijk, lastig. 2) onaangenaam, van personen. -- Verdrietel0j Cheit. Verdrietelike, bijw. Op eene voor iem. onaangename wijze, tot zijn verdriet. Verdrieten, st. ww. intr. en onpers. Iemand ver verdriet of leed doen, onaangenaam zijn;-drieten, verdriet, leed, pijn hebben; het land over iets hebben, zich over iets verdrietig maken; spijt hebben. Verdrietieh, bnw. Verdriet hebbende in ; v. sin sijns levens, het leven moe zijn. Verdrifte, znw. vr. Verdrijving, uitbanning. Verdrijf, znw. o. Hetgeen verdrijft; -minne es lefts verdrijf. Verdr}jfster, znw. vr. ; v; van allen rouwe, van _Maria. VERDUREN. 619 Verdringen , st. ww. tr. i) Verdringen, verdrij ven. 2) verdrukken. Verdrinken, -drenken, st. ww. — I. Intr. i) Verdrinken ; ook : vergaan, op een schip. -- II. Trans. i) Verdrinken, door verdrinking dooden. 2) aan drinken besteden, geld. 3) eene zekere hoeveelheid, opdrinken. 4) een kint v., een drinkgelag of maaltijd houden bij de geboorte er van. 5) dronken maken ; verdronken. 6) doortrekken, iets doordringen, gezegd van eene vloeistof; verdronken, doortrokken. — III. Wederk. i) Zich verdrinken. 2) zich dronken drinken. Verdriven, st. ww. — I. Trans. i) Verdrijven, verjagen ; verstooten ; van zich afschuiven ; van zich afzetten ; verbannen ; des lants verdriven ; te niet doen, wegdoen, verdrijven, die , tit. 2) in het verderf storten, ongelukkig maken, eig. door verbanning ; verderven, uitroeien ; dal God die quade verdrive. 3) drijven, aandrijven, nopen tot iets ; ook: door innerlijke aandrift ; hiertoe bern ic verdreven, ik kan niet anders. — II. Intr. i) Overgaan, weggaan, verdwijnen, van een gezwel, eene onaangename gemoedsstemming. 2) wegdrijven, aandrijven, landen.. — Verdriver, verdrivinge. Verdroeft, -droevet, deelw. bnw. Bedroefd, treurig gestemd. — Als bijw. Bedroefd, geweldig ; V. jammer. Verdroeven, -drueven, -droven, zw. ww tr. I) Bedroefd maken, bedroeven. 2) vervloeken ; zier droeft si sult gewin. Verdrogen , st. ww. — I. Trans. i) Droog of dor maken; doen verdorren, een boom; verdrogel, dor. 2) uitdrogen, krachteloos maken. 3) doen opdrogen, het water van eene rivier. 4) verzengen. — II. Intr. i) Uitdrogen, van eene rivier; opdrogen, verdrogen, zijne levenssappen verliezen, ook van mensehen ; een verdrogel ende vershaect keremite. 2) dorst hebben, van dorst versmachten. — Ver droginge. Verdronken, -drunken, deelw. bnw. i) Bedolven; v. in sonden, geheel in zonde levende. 2) door het water verzwolgen, onder water staande. 3) dronken; hi ne was v. niet, hij wist heel goed wat hij deed. Verdropen, deelw. bnw. Afgedropen (kaarsvet). Verdrot, znw. o. of in. Verdriet (nederr.). — Verdrotich, verdrotsam, beide hetz. als v e r d rietelijc. Verdroten, zw. ww. onpers. (limb.). Sick laten V. met ere dint, iets moede worden. Verdrucken, zw. ww. tr. i) Verstikken, dooddrukken, zaad ; dooden ; gheniet verdruct eendr echticheit. 2) verdrukken, in het nauw brengen, onder geweld aandoen aan iem. 3) terneerdrukken,-drukken, ontstemmen; verdruct, ontstemd. — Verdruckinge. Verdubbelen, zw. ww. tr. Verdubbelen. Verdachten, zw. ww. — I. Trans. Voor iets vreezen of bezorgd zijn. — II. Wederk. Vreezen, bezorgd of bang zijn. Verdoken , st. ww. tr. Door duiken ontgaan; blixen ende donreslage verduken. Verduldelike, bijw. Met geduld, met lijdzaamheid, geduldig. Verduldich, bnw. Geduldig, lijdzaam, gelaten, berustend. — Verduldicheit, -like. Verdullen, -dollen, zw. ww. — I. Trans. i) Van zijne bezinning berooven, aan zich zelf ontvoeren. 2) op een dwaalspoor brengen, misleiden, bedriegen. — II. Wederk. en Intr. Zijne bezinning verliezen; op een dwaalspoor geraken. — Verdult, verdollel, verdoll, verdwaasd, dwaas, gek ; ook als znw. Verdult , znw. o. Geduld. Verdunken, zw. ww. intr. Verdrieten, hinderen, mishagen ; voor iem. onduldbaar zijn. Verdunnen, -dinners, zw. ww. tr. Verdunnen, dunner maken, doen 'slinken. Verdure, znw. vr., Het groen; ook niv. verduren. Verduren, zw. ww. — I. Trans. Afwachten, ook vijandelijk. — II. Intr. In of bij iets blijven. 620 VERDUREN. n. iemand Verduren, zw. ww. tr. Hetz. als v e r d i e r e Ook enen v., emand op kosten jagen, in het koo pen van iets bemoeilijken. Verduren, zw. ww. tr. Beweenen. Verduselen, -duesselen, zw. ww. intr. Duizelig worden ; verduselt, duizelig, bedwelmd, bewusteloos. Verdut, deelw. bnw. Suf, versuft, slaperig. Verdunsteren , -duysleren, zw. ww. — I. Trans. Verduisteren, donker maken, ook van het geestelijk oog en licht; deelw. verduusiert, in het donker zijnde, van (geestelijk) licht verstoken. — II. Wederk. Zich in het donker zetten ; de oogen sluiten voor (het ware licht). -- III. Intr. Zijn licht verliezen, verduisteren; van het oog, van zon en maan. — Verduusteringe. Verduutschen. Hetz. als v e r d i e t s c h e n. Verduvelen, zw. ww. tr. ; deelw. verduvelí, van den duivel bezeten. Verduwelije, -douwelijc, bnw. Verteerbaar. Verduwelijcheit, znw. vr. Spijsvertering. Verduwen, -douwen, zw. ww. tr. Verteren, ale spijs; ook: de spijsvertering bevorderen. — Verd( o)uwinge. Verduwen , zw. ww. tr. i) Verstooten, verwerpen, smadelijk behandelen. 2) afweren, van zich weren; verdrijven, temblacie v. 3) platdrukken, dood verpletteren. 4) verdrukken, onderdrukken.-drukken, 5) verjagen, verdrijven, als die dach den nacht (winternacht) verduwel. 6) te niet doen ; die glorie sal werden verdu wet. Verdwaelt, deelw. bnw. r) Verdoold, onzeker aangaande den weg, ook in zedelijken zin. 2) ver eeuw).-legen (16de Verdwaen , st. ww. tr. Overwasschen. Verdwaast, deelw. bnw. Van zijn verstand be roofd, verdwaasd. Verdwalen, zw. ww. intr. i) Verdwalen, ook in zedelijken zin, verdolen ; afdwalen van. 2) met eene zaak als ondw., ontaarden, achteruitgaan ; niet in acht genomen worden, van eene verordening. Verdwasen, zw. ww. — I. Trans. i) Van het verstand berooven, dwaas maken, op een dwaalspoor brengen, op hol brengen ; oncuysheil verdwaesl des menschen sinne. 2) vermorsen, verteren, verkwisten. — II. Wederk. Hetz. als intr., i) ; deelw. bnw. verdwaest. — III. Intr. i) Dwaas of gek worden, zijn verstand verliezen. 2) achteruitgaan, arm worden zijne bezittingen verliezen (zie d w a s, 2) en dwasen, 2). Verdwelen , st. ww. intr. Hetz. als v e r d w a 1 e n. Verdwelmt, deelw. bnw. Bedwelmd, bewuste loos, zonder denkvermogen. Verdwelt, deelw. bnw. Bedwelmd, duizelig. Verdwerelt, -dwerli, deelw. bnw. Onbetrouw baar. Verdwinen , st. en zw. ww. — I. Intr. i) Weg. teren, wegkwijnen, langzaam wegsterven, uitteren. 2) te niet gaan, in het niet verzinken ; doen v., ver verscheuren, door martelingen, het lichaam.-nielen, 3) verdwijnen. — II. Trans. i) Doen verkwijnen; niet en verdwijn din herte in enegen toren. 2) doen weggaan, verdrijven (i 6de eeuw) ; druc verdwinen. Verdwingen, st. ww. -- I. Trans. Bedwingen. — II. Wederk. Zich voor iets laten vinden. Verdwischen, -dweschen, zw.ww. tr. Uitblusschen. Vere. Hetz. als v e r r e. Vere, veere. Zie v e e r. Verebben , -hebben, zw. ww. intr. Bij eb achter zeedieren.-blijven op het strand, van Verechteren. Hetz. als verachteren. Veredelen, zw. ww. — I. Trans. Veredelen, eene zaak. — II. Intr. i) Edeler worden, van zaken, beter worden van hoedanigheid. 2) vooruitgaan in maatschappelijken rang. Verederieken, zw. ww. tr. Herkauwen. , Vereensen, -eensen. Zie v e r e is e n. Vereesehen. Zie v e r e i s c h e n. Vereeuwieht, deelw. bnw. ; v. lijn in, voor VERFEIT. eeuwig van iets genieten ; in die minne van Maria. Vereffen, zw. ww. tr. Hetz. als vereffenen. Vereffenen, -hefenen, -iffenen, zw. ww. -- I. Trans. i) Enen v., verzoenen, den vrede of de goede verstandhouding tusschen twee partijen herstellen. 2) iel v., (geschillen) uit den weg ruimen. 3) eene rekening van iem. vereffenen, hem af betalen. — Verefeninge, vereffinge (van vereffen). Vereinen. Zie v e r e n e n, -e e n e n, ie Art. Vereisch, znw. m. Eisch in rechte. Vereischen, -eeschen, -esehen, -heiselhen, zw. en st. ww. tr. i) Naar iets vragen of onderzoeken. 2) door „eischep" of vragen te weten komen ; bemerken, inzien; zien, bespeuren. 3) noodig hebben, behoeven. Vereisen , -eesen, -eensen, zw. ww. — I. Trans. Verschrikken, schrik aanjagen, afkeer of weerzin inboezemen. — II. Wederk. en Intr. i) Bevreesd worden, vreezen. 2) gruwen, een af keer of weerzin hebben van. 3) ontstellen. — Vereisinge, -heisinge, afkeer. Verect, bnw. Van een schild, met hoeken of happen er uit, geschonden. Verellenden, zw. ww. tr. In ballingschap zenden. Verellendicht, bnw. Rampzalig. Veren. Hetz. als v a r e n. Veren-, verb. nv. van ver, vrouwe ; Verenberien soon. Verendeel. Zie vieren deel. Verenen, -eengin, -einen, zw. ww. — I. Trans. i) Vereenigen, bij elkaar brengen. 2) verzoenen, in goede verstandhouding met elkander brengen. — II. Wederk. i) Zich vereenigen ; vereent, vereenigd, verbonden. 2) het met elkaar eens zijn. — III. Intr. Een worden (met). -- Vereninge; ook : huwelijk. Verenen, -eenen, zw. ww. wederk. en onpers. Zich eenzaam gevoelen, bang zijn ; deelw. bnw. vereent, bang, verschrikt, ontsteld. Verenicheit, znw. vr. Verbond. Verenigen , -eenigen, zw. ww. — I. Trans. z) Vereenigen. 2) verzoenen, personen; bijleggen, geschillen. — II. Wederk. Eendrachtig worden, een vergelijk treffen. — III. Intr. i) Een worden (met). 2) het eens worden (met); overeenkomen. --Ver . eni Inge. érent, bijw. In het vorige jaar, verleden jaar. Verergen, -hergen, zw. ww. — I. Intr. Verergeren, achteruitgaan. — II. Wederk. Zich zelf in een slechteren toestand brengen. Verergen, -ergeren. Zie v e r h e r g e n bij verheren, 2de Art. Verergeren, zw. ww. — I. Trans. Slecht maken. -- II. Intr. Slecht of slechter worden, van personen ; achteruitgaan, van zaken. Vereringe, znw. vr. Geschenk in geld (16de eeuw). Verermen. Zie verarmen. Vererren, zw. ww. — I. Trans. Boos maken, vertoornen; ontstemmen; verbitteren. — II. Wederk. Zich boos maken ; boos of ontstemd zijn. — III. Intr. i) Boos worden, zich nijdig maken. 2) slecht of boos worden, van het weer. — Vererringe. Vererren, zw. ww. intr. Verdwalen. Vererret, veren, deelw. bnw. i) Boos, toornig, nijdig, ook vererrent. 2) ontstemd, terneergeslagen. Vererven, zw. ww. — I. Intr. i) In het bezit komen van eene erfenis, erfgenaam worden; verervel, vererft. 2) op iemand vererven, bij erfenis op iem. lomen. -- II. Trans. i) Door erfenis doen overgaan of aan iemand brengen, bij erfenis nalaten. 2) voor iemand (een hoorige) eene uitkeering bij versterf aan den heer betalen. Vereten, st. ww. tr. Opeten, verslinden. Verevelen, -oevelen, zw. ww. — I. Trans. Doen verminderen in waarde. — II. Intr. Verminderen, slechter worden. Verevelheit. Zie v r e v e 1 h e i t. Verexeisen. Hetz. als v e r a s s i s e n. Verfeit. Hetz. als f o r f e i t, boete. VERFIEREN. Verfleren, zw. ww. — I. Trans. Trotsch maken. II. Wederk. en Intr. i) Trotsch worden of zijn, zich verhoovaardigen; intr. ook: uitgelaten of dartel zijn; doen v., dartel maken. — Verfiert ; ook verferst, groot van moed, fier, stout. Verflauwen ;flouwen, zw. ww. intr. Zwak, krachteloos worden; van het lichaam; zijn moed of veerkracht verliezen. Verfoeyen, zw. ww. tr. Verfoeien (16de eeuw); ook ver^ ën, verifiën (nederr.). 1 Verfrae en, -frayen; ook verfroo eIl -froyen, zw. ww. —^I. Trans. Vervroolij ken, erheugen. — II. Intr. en Wederk. Zich * verheugen, zich verblij den, vroolijk zijn. Verfronst, deelw. bnw. Vol rimpels, gerimpeld; vol plooien, van de beenbekleeding. Vergaderen, .geren, -gederen, -gadren, -garen, zw. ww. — I. Trans. t) Vergaderen, verzamelen; bijeenbrengen. 2) heel maken, vereenigen of bijeenbrengen de stukken van iets. — II. Intr. i) Samenkomen, vergaderen. 2) zich verzamelen, te hoop loopen. 3) te zamen komen met eene vijandelijke bedoeling, om een slag of een gevecht te beginnen. 4) in huwelike v., trouwen; ook van de lijfsgemeenschap. — Vergaderinge, ook : convent, zusterhuis; en : samenscholing. Vergaen, vergangen, st. ww. intr. i) Eindigen, ophouden, afloopen. 2) verzwakken, afnemen, verminderen ; die ogen beginnen mi vergaen. 3) ver zon en maan. 4) verloopen, te niet-duisteren, van gaan; te gronde gaan ; omkomen ; het is vergaen met, het is met iets of iem. gedaan. 5) voorbijgaan, van den tijd. 6) vergaan, gaan, geschieden; koel met .-ni is vergaen. — Vergaande, vergankelijk; dit v. leven. Vergallen, zw. ww. tr. Verbitteren; ook : iemands leven verbitteren : iemands gemoed bederven. Verg; angelij o, bnw. Vergankelijk. — Vergangeljj chede. Vergangen, deelw. bnw. i) Verleden; ook ver 2) op leeftijd gekomen, bejaard. -gaen. Vergangenisse, verganckenisse, znw. vr. i) Ver verderf, ondergang.-gankelijkheid. 2) Vergane, znw. Het vergaan, vergankelijkheid; ronder v., eeuwig. 2) verduistering, van zon en maan. 3) het nemen van een einde; einde; sonder vier so ware saen alles dincs v.; daer an (aan het eentonig gezang van den koekoek) nes geen verganc; het overgaan van ongemak of kwaal, herstel. Verg ankeli e, bnw. ; ook vergankel. — Ver ganhelip cheit. Vergauwelosen, zw. ww. tr. Door nalatigheid of onachtzaamheid verliezen of bederven ; pass., daardoor verloren gaan. Vergecht. Zie v e r g i c h t. Vergaderen. Zie vergaderen. Vergeefs, vergeves, vergees, verges (te-), bijw. i) Voor niet, zonder vrucht. 2) om niet. Verge ffeniss e, -gefnisse. Zie v e r g i f f e n i s s e. Vergeet, deelw. bnw. Dwaas, mal. Vergelden, st. ww. tr. i) Betalen ; terugbeta len ; afdoen, voldoen. 2) vergelden; betaald zetten; verzoeten ; enes groten arbeit vergelden. — Ver geldinge. Vergelewen, -geluwen, zw. ww. intr. Geel worden. Vergeliken, zw. ww. tr. Uit den weg ruimen, geschillen ; verzoenen, partijen. Vgl. ver 1 i k e n. Vergelpen, st. ww. intr. Schreeuwen, ook : een strijdleus of wapenkreet aanheffen. Vergalt. Hetz. als v e e r g e 1 t. Vergalt, znw. o. Betaling ; v. doen, vergelden. Ver eII zw. ww. tr. i) Vragen; ook vergen naer ; ook vragen als een recht, navraag naar iets doen. Verger(e), onderzoeker. 2) iem. tot iets dwingen. Vergencljj c, -genkelijc. Hetz. als v e r g a n k e 1 ij c. VERGLIDEN . Verges, vergees. Zie v e r g e e f s. Vergeselschapt, deelw. bnw. Vergezeld. Vergetel, bnw. Vergeetachtig, kort van memorie; met een gen., iets vergeten de; in den quaden daghen en mes niet v. der goeder ; ook vergetelije, vergetich. — Vergetelheit, vergeten heit ; v. ons Heren, het vergeten van God. — Vergetelijeheit, ver'etenisse, ook: nalatigheid, traagheid. — Vergetinge, ook : bewusteloosheid. Vergeten , st. ww. — I. Intr. en Tr. i) Vergeten, niet denken aan ; vergeven ende v. ; niet kunnen bedenken; sine mage v., zijne familieleden niet kunnen noemen, bewusteloos zijn ; nalaten, verzuimen ; overslaan. 2) achterlaten, opzettelijk vergeten ; dat min moeder mans vergeten luulde in den voetgeterde ; achterafzetten. 3) ontschieten uit het geheugen ; sinen naem is my vergeten. — II. Wederk. Zijne gedachten of zijn leed op zijde zetten, afleiding zoeken, zich ontspannen ; ook sins zelfs vergeten. -- III. Onpers. Hetz. als intr. en wederk. ; dijnre malen is di al vergeten. Vergetten, zw. ww. tr. Doen vergeten, vergoeden (limb.). — Vergetsen, nederr., ontspannen, vermaken. Vergevelijc, bnw. Waarvoor vergiffenis te ver -krijgen is, vergeeflijk. Vergeven, st. ww. tr. i) Geven ; vergave God. 2) weggeven, wegschenken, ook : bij testament. 3) vergeven, vergiffenis schenken aan ; enen sinen (zijn eigen) evelen moet vergeven, afstand doen van toorn of wraak over een geleden onrecht; enen sine (eens anders) schout vergeven. 4) vergeven, vergiftigen; v. met venine. -- Vergevenisse, vergevinge, ook: vergiftiging. — Vergever, giftmenger. Vergeves. Zie vergeefs. Vergieht, vergecht, vergichtet, vergiecht, deelw. bnw. Aan jicht lijdende; verlamd; ook vergichtick. — Ver'ichtichede. Vergichten, verjichten, zw. ww. intr. Door jicht verlammen of onbruikbaar worden. —Vergichtinge. Vergichten. Zie vergiften. Vergien, zw. ww. tr. i) Bekennen, erkennen. 2) verklaren; eene verklaring in rechte afleggen aangaande iets. Vergier (met palataal-g), znw. m. Boomgaard, tuin. Vergieren (met palataal-g), zw. ww. tr. Roeien, wijn; vergierer, vergier, wijnroeien. — Vergieringe. Vergieren, zw. ww. intr. Belust zijn op iets, door begeerlijkheid worden gedreven. Vergieten, zw. ww. tr. i) Vergieten, overgieten. 2) vergieten, storten. 3) overgieten ; Franciscus wart vergoten wetter grade vander hogher contemjblacie. 4) tot gieten bezigen, lood. Vergiffenisse, .-gifnisse, -geffenisse, znw. vr. i) Vergiffenis. 2) vergiftiging, giftmenging; v. des venijns, met venijn. 3) vergift, venijn. Vergift, znw. o. Vergift. — Vergiftieh, ver -erg -ersche, -inga, vergiftigen.-giften, , Vergiften, vergichten, zw. ww. tr. i) Ten geschenke geven, iets; begiftigen, iemand. 2) in eigendom overgeven, een onroerend goed, den eigendom overdragen van (een erf); iem. door wettelijke overdracht in het bezit er van stellen. 3) toewijden aan God of een heilige, heiligen; ook wederk. 4) een heilige aanroepen ; bep.: verwenschingen uiten, vloeken. V ergiselen, zw. ww. tr. i) - Door het nemen van gijzelaars zich verzekeren van de onderwerping van stad of land ; ook : in de plaats, tot afkoop van de gijzelaars er eene schatting aan opleggen. 2) gijzelaar voor iemand worden, of misschien ook : een gijzelaar voor iemand zetten. — Vergiselsehap, het nemen van gijzelaars. Verglaest, deelw. bnw. Verglaasd, met glazuur bedekt. Vergliden, st. ww. intr. i) Verloopen, voorbij gaan, van den tijd. 2) verminderen, te niet gaan. 622 VERGLORIEEREN. 3) verslijten; deelw. vergleden, versleten, van wetten, dijken, kleederen. Verglorieeren, zw. ww. intr. en wederk. Zich verlustigen, behagen scheppen; ook vergloreeren. Vergoeden -goeden, -guden, zw. ww. tr. i) Een te kort aanvullen, goedmaken. 2) hetz. als a f g o ed e n. — Vergoedinge (oostmnl.). Vergolsen, zw. ww. tr. Verbrassen, verslempen; ook vergoliasen, -guliasen. Vergomen, zw. ww. tr. Verzuimen, nalaten; verwaarloozen. Vergonnen, onr. ww. — I. Trans. Misgunnen. II. Intr. Iem. niet genegen zijn, hem benijden, iem. niet kunnen velen of uitstaan. Vergonste, znw. vr. Afgunst. Vergorden, zw. ww. tr. Den buikriem steviger aanhalen van (een paard). Vergoren, zw. ww. intr. Goor of vuil worden, ook van melk. — Vergoort, vervuild ; ook door zedelijke smetten, de zonde. Vergouden, deelw. Zie v e r g e 1 d e n. Vergouden, zw. ww. tr. Vergulden. — Vorgout, verguld. Vergramen, -grammen, zw. ww. — I. Trans. Vertoornen, boos maken. — II. Wederk. Zich boos maken, toornig zijn of worden, zich ergeren. -- III. Intr. Hetz. als Wederk. Vergraset, deelw. bnw. Met gras begroeid. Vergraven, st. ww. tr. i) Afgraven, veen. 2) (door graven) ontoegankelijk maken, verstoppen. Vergrellen, zw. ww. tr. (oostmnl.). Tergen. Vergremen. Hetz. als v e r g r a m e n. Vergrimmen, vergremmen, zw. ww. — I. Trans. Verbitteren, verbitterd maken, vertoornen. — II. Wederk. i) Zich boos maken, verbitterd zijn. 2) bitter bedroefd zijn. — III. Intr. Hetz. als wederk., i). — Vergrimmet, vergrimi, vergremmet, vergrimd, verbitterd, vijandig gestemd tegen (oj5). Vergripen, st. ww. — I. Trans. Eene wijziging brengen in (een termijn), dien verkorten. — II. Wederk. Zich vergrijpen, een misslag begaan. Vergroeyen, -groyen, zw. ww. intr. i) Groeien, aankomen, rijp worden. 2) toenemen, aangroeien. 3) vergroeien, dooreengroeien; vergroeyl, waar het moeilijk is zich een weg te banen of den weg te vinden. 4) opleven. Vergroenen, zw. ww. — I. Intr. Groen worden, van een boom ; ook hetz. als v e r g r o e y e n, i). — II. Trans. Groen maken ; dese boom vergroent ende verchiert alle ander bomen. Vergrommen, zes. ww. wederk. Brommen, uit zijn humeur zijn, grommen. 1 Vergronden, -grunden, zw. ww. tr. Doorgronden, peilen, begrijpen. Vergroten, zes. ww. wederk. Zich dik maken, d. i. zich verheffen. Vergroven, -grouven, zw. ww. — I. Trans. Grof of dik maken; vergroofde oft versaemde lucht; ook: verstompen. — II. Intr. Dik worden, grof worden. Vergrouwen. Zie vergruwen. Vergruten, zw. ww. tr. Het gruitgeld betalen van (het gebrouwen bier). Vergulden. Hetz. als v e r g o u d e n. Verguus. Zie verjuus. Verhaehten, zes. ww. tr. In het nauw brengen. Verhael, verbal, znw. o. i) Het voor de tweede maal instellen van dezelfde -actie. 2) schadevergoe ding. 3) beroep. 4) hoop op redding, redding. Verhaerden. Zie verhard e n. Verhaasten, -hals/en, zw. ww. — I. Trans. Voor komen. — II. Intr. (Te) haastig of snel zijn, haast of spoed maken. — III. Wederk. Hetz. als Intr. — Verhaest, haastig, snel. Verhaestigen, zw. ww. wederk. Hetz. als v e rhaesten, Wederk. Verhaet, deelw. bnw. Gehaat; mei enen, bij iemand. Zie ook bij v e r h a t e n. Verhal. Zie verhae1. VERHEERGEWADEN. Verhalen , zw. ww. — I. Trans. i) Halen ; ok hem v., op den hals halen; adem verhalen. 2) verhalen, iets van iemand terughalen of terugkrijgen; schade aen enen v., 3) terugkrijgen, iemand of iets ; zich verschaffen, verwerven, iets ; daer en is geen verhalen an walst verloren is. 4) vertrekken, de oogen. 5) sine vaerl h., een aanloop nemen. 6) die varuwe v., van kleur verschieten, blozen of ver 7) die tale v., den draad van het verhaal-bleeken. weder opnemen. 8) herhalen, ook: andermaal over iets dingen. 9) herstellen, inhalen, vergoeden; sine cracht v., op zijn verhaal komen. io) mededeelen. — II. 'Wederk. i) Zich'schadeloos stellen. 2) zich herstellen, op zijn verhaal komen. 3) zich hervatten, op nieuw opkomen met een anderen „taalman ". 4) een geding hervatten, b.v. van den namiddag voor een geding gebruik maken als de voormiddag te kort schiet. 5) alsnog zijn recht doen gelden, het verzuimde inhalen. Verhalinge, znw. vr. i) Herhaling. 2) aanleiding; oorzaak of aanleiding tot beleediging; wie daervan die v. sin ware, wie begonnen is, tot het gevecht aanleiding heeft gegeven. Verhalmen, zw. ww. intr. Afstand doen van iets, den eigendom overdragen; v. oft iel; ook ver -halmeeren. Verhameiden, -meden, zw. ww. tr. Met eene „hameide" of slagboom afsluiten, iets; dwarsboomen, belemmeren, iemand. Verhandelen, zw.. ww. tr. r) Behandelen, bespreken. 2) verhandelen, uiten ; daer was verhandelt . menige tale. 3) behandelen, door de handen doen gaan, b.v. een gewond lichaamsdeel. — Verhandelinge. Verhangen, zw. ww. tr. i) Ophangen. 2) verhangen, anders hangen. — II. Wederk. Zich verhangen, door ophanging van het leven berooven. — III. Intr. Door ophanging sterven, ook: aan het kruis. Verhanteren, -ieren, zw. ww. tr. Handel drij ven met (iets). Verhardeert, -ardeert, deeles. bnw. Verhard in iets. Verharden, -haerden, -herden, zw. ww. tr. — I. Trans. i) Verharden. 2) het tegen iemand uithouden.. 3) iets uithouden, doorstaan, verduren. — II. Intr. i) Verharden, hard worden. 2) volharden, ook in het kwade. — Verhardinge. Verhart, verhaeri, deelw. bnw. i) Verhard. 2), hard gemaakt; een verharde weck. 3) verhard, vereelt. 4) verhard, verstokt. 5) hardnekkig, van oneenigheid, strijd. — Verhartheit, verhardicheit, verhaerl-. Verhaspen, zw. ww. tr. Anders winden, van garen. Verhaten, zw. ww. tr. Haten ; deelw. bnw. verhatende. — Verhatinge, ook hetz. als *v e r h a e th e i t, hatelijkheid, reden om te haten. — Verhaet (z. ald.) ; ook : hatelijk ; verhatelike, verhatinge. Verhaven, deelw. bnw. Verheven ; ook : van den geest, verheven boven het aardsche, van het hemelsche vervuld. — Verhavenheit. Verheehten, zw. ww. tr. Verbinden; mit Godee eerhecht sin, met God verzoend, tot Hem teruggebracht. Verheelen, -heilen, -helen, zw. ww. — I. Trans. Heel maken. — II. Intr. Vasthechten, vastgroeien; dichtgroeien, van eene opening. Verheelt, deelw. bnw. Vastgehecht ; nauw aan elkaar verbonden, van het lichaam en de ziel ; v. aen, vastgegroeid, vastzittende aan iets. Verheenen. Hetz. als v e r e n e n, ede Art. Verheent. Hetz. als v e r e e n t, verschrikt, ontsteld. Verheeren. Zie v e r h e r e n. Verheergewaden, -weden, -weiden, ook : ver heerwaden, zw. ww. tr. Een leen v., eene uitkeering (heergewade, eene som of ook een jachthond, VERHEERT. een havik, een zwaard e. a.) doen aan den leenheer (door den leenman) bij het verheffen van een leen, telkens wanneer een nieuwe leenvolger optreedt. Verhaart, deelw. bnw. Uitgeput, mat (oostmnl.). Verheervaerden, zw. ww. tr. (Een gilde) win nen (waarschijnlijk verbastering van verheerge waden). Verheesehen. Zie v e r e e s c h e n. Verheesen, zw. ww. intr. Heesch worden. Verheffen, st. ww. — I. Trans. i) Verheffen, in de hoogte heffen. 2) verheffen, tot aanzien brengen, verhoogen. 3) roemen, prijzen, loven. 4) canonisee ren, heilig verklaren. 5) verbeuren. 6) iets beginnen. 7) enen slack v., toebrengen. — II. Wederk. i) Op staan. 2) vooruitkomen, in macht of aanzien winnen. 3) zich verhoovaardigen. 4) opstaan tegen iem. — III. Intr. Hetz. als Wederk., i). Verheimeliken, zw. ww. tr. Geheim houden. Verheit, deelw. bnw. Verhit. Vérheit, znw. vr. (Groote) afstand. Verhekelen, -heikelen, zw. ww. tr. Met den hekel bewerken (vlas, hennep). Verhelen, st. ww. tr. Verhelen, verbergen, ver stoppen. Verhelen. Zie verheelen. Verhellicht, -hillicht, deelw. bnw. (oostmnl.). Hetz. als v e r h e e r t. Verhemelen , zw. ww. tr. Overdekken, dekken; met eene, vooral houten, zoldering of plafond. Verhemelinge, znw. vr. Zoldering, plafond. Verhemelte, -hemelt, znw. o. i) Zoldering. 2) verhemelte, gehemelte. Verhangen, -hingen, zw. ww. tr. Gehengen, ge doogen, toelaten ; ook van God ; ook als znw., het zelfde als verhengenisse, verhencnisse, toestem ming, toelating; van God, wil, beschikking. Verherden. Zie v e r h a r d e n; ook : hardnek kig worden, van een strijd of twist. Verherdigen. Hetz. als v e r h e r d e n (ver harden). Verheren, -heeren, zw. ww. tr. i) Beheerschen; verkeert sin, onder iemands macht bukken. Ver 2) bemachtigen.-heringe. Verharen, -heeren, -heriën, -bergen, zw. ww. tr. Verwoesten, platbranden, verdelgen. — Verhaart, vereert, verwoest, platgebrand. Verhert. Zie verhart. Verherweden. Zie v e r h e e r g e w a d e n. Verheten, -heilen, zw. ww. tr. Verwarmen; ver hitten. Vgl. v e r h e i t, iste Art. Verhetten. Zie v e r h i t t e n. Verheugen. Zie verhogen. Verheven, deelw. Zie v e r h e f f e n en v e rh a v e n ; ook : onder de heiligen verheven, gecano. niseerd ; en : trotsch, laatdunkend. — Verhevenheit. Verheven, st. ww. Hetz. als v e r h e f f e n; ook wederk. (oostmnl.). Verhevenen, zw. ww. tr. Aanslaan in de be lasting, schotbaar maken, land. Verheveninge, znw. vr. Het op nieuw, om de 7 jaren, (hevenijjd), verdeelen van een dijk over de landen in Zeeland. Verbijt, deelw. bnw. Vervloekt. Verhiliken, zw. ww. wederk. Hertrouwen. Verhischen, -liisschen, zw. ww. tr. Moeilijk ademhalen. Verhit, deelw. bnw. i) Verhit. 2) ontstoken; in gramscejen verhit. 3) verbitterd, verwoed. Verhitten, -hellen, zw. ww. — I. Trans. i) Ver. hitten, heet maken. 2) doen gloeien, van liefde, toorn e. a. — II. Wederk. Zich warm maken, aan hartstocht ten prooi zijn; hem jegen malcanderen v., in een strijd (r6de eeuw). — III. Intr. i) Warm, heet worden. 2) last hebben van de hitte. 3) in gloed geraken, door toorn, liefde e. a. Verhoeden, -Izueden, zw. ww. — I. Trans. i) Beschermen, behoeden. 2) verhoeden, voorkomen. — II. Wederk. i) Zich wachten. 2) hem v. op, met VERHOUWEN. 623 eene ontkenning, iets niet verwachten. — III. Intr. Op zijne hoede zijn. Verhoeren, zw. ww. tr. i) Onteeren, overspel doen met (een getrouwd man of vrouw). 2) iemand tot bedrogen echtgenoot (man of vrouw) maken. Verhoert, deelw. bnw. Overspelig. Verhogegelt, znw. o. Geld waarmede een bod bij eene verkooping of verpachting wordt verhoogd. Verhogen, zw. ww. — I. Trans. i) Verhoogen. 2) verheffen, prijzen. 3) te boven gaan, overtreffen. — II. Intr. i) Hooger worden. 2) toenemen. Verhogen, -huegen, -heugen, zw. ww. — I. Trans. Verblijden, blijde maken, verheugen. — II. Wederk. Zich verheugen ; zich verlustigen in, be hagen in iets scheppen. — III. Intr. i) Blijde zijn, zich verheugen. 2) zich herinneren; als znw., het geheugen. — Verhoginge, verheuging. Verhogen, zw• ww. tr. Zie v e r o g e n. Verhogen , zw. ww. tr. Vernederen, laag op iemand neerzien. Verhoginge, znw. vr. Verhooging van een voor werp, van eene geldsom, een bod. Verhogenisse, znw. vr. i) Herinnering, her denking, gedachtenis. 2) geheugen. 3) verheugenis. Verholen, deelw. bnw. Verborgen; verborgen ge houden, vooral door God aan de menschen, mysterieus; minst kenlic ende alre verholenst, zie v e r h e l e n; Maria verholen, onzer Vrouwen dace verholen, 8 December, de dag van Onzer Vrouwen ontvange nis. — Verholenheit , ver/wol/zeil, ook: goddelijk mysterie ; verholenlike verhoollike, verholike, ver holentlike; verholenlijo, .-lijeheit. Verhomoeden, -moedigen, zw. ww. tr. Iel v., zich aan een gegeven bevel of voorschrift niet storen, het in den wind slaan. Verhongeren, zw. ww. — I. Trans. Uithonge ren, den hongerdood doen sterven. — II. Wederk. Opzettelijk den hongerdood sterven. — III. Intr. Den hongerdood sterven. — Verhongert, uitge hongerd. Verhooyen, -hoyen, zw. ww. intr. Tot hooi wor den, verdrogen, door hitte. Verhoopt, deelw. bnw. V. werden, hoop krijgen. Verhoopt, deelw. bnw. Opgehoopt. Verhoornt, -lhornt, deelw. bnw. Met hoorn be slagen; enen verhoornden clod. Verhoorsaten , -hoyrsaten. Zie v e r o o r s a ten. Verhoort, deelw. bnw. Ongehoorzaam, afvallig. Verhopen, zw. ww. wederk. Hoop hebben; heng v. op, hopen op; hem v. in, zijne hoop stellen in, zich verlaten op. Verhorden, zw. ww. tr. Met horden versterken; ook verkordigen. Verhoren, zw. ww. tr. i) Hooren, vernemen. 2) verhooren, een gebed, verzoek. 3) ongehoorzaam zijn aan, niet luisteren naar (een gebod). — Ver ook : verhoor, onderzoek.-horinge; Verhoren, zw. ww. intr. Ophouden ; zonder v. (16de eeuw). Verhorich, bnw. Ongehoorzaam, halsstarrig. Verhouden, -holden, -kalden (oostmnl.), zw. ww. — I. Trans. i) Dichthouden, dichtknijpen, neus, mond. 2) terughouden, inhouden, tegenhouden; beletten. 3) opschorten, uitstellen, verschuiven ; hem is verhouden een slerfdach, de dood is voor hen verschoven, zij hadden al eerder moeten sterven. 4) ophouden, laten wachten. — II. Intr. Zich onthouden. — III. Wederk. Zich ophouden, vertoeven, verwijlen; Bonder v., onverwijld (dit kan ook bij het intr. behooren met dezelfde beteekenis). Verhoudingen znw. vr. i) Uitstel, opschorting. 2) belemmering, ook van de werking van een lichaamsdeel. 3) verblijf, onderdak. Verhout, znw. o. Het tegenhouden van iets of terughouden van iemand ; daer en was gheen v. an, daar was geen tegenhouden aan. Verhout. Zie v e r o u t. Verhouwen, st. ww. tr. i) Houwende bewerken 624 VERHOVERDEN. (steen). 2) door houwen opruimen, uithouwen, rotsen. 3) stuk hakken, hakken ; een verbouwen liout, een blok hout. Verhoverden, -aerden, zw. ww. — I. Trans. i) Hoovaardig of hoogmoedig maken. 2) door overmoed verbeuren. 3) zich uit overmoed of trots niet• storen aan (een gebod). — II. Wederk. en Intr. Zich verhoovaardigen, trotsch zijn, zich verheffen. — Verhovaert, deelw. bnw. Hoovaardig, trotsch. Verhoverdigen, zw. ww. — I. Trans. Hetz. als verhoverden, 2). — II. Wederk. en Intr. Hetz.. als verhoverden, wederk. Verhoveschen, zw. ww. tr. Verfijnen, kuischen, taal. Verhuden, -huyden; ook, minder juist, verhoeden, zw. ww. tr. i) Verbergen, verstoppen, verhullen; bedekken, aan het oog onttrekken ; ook als wederk. 2) verhelen, verzwijgen. Verhuken, zw. ww. tr. Door geschreeuw verstoren 1 eene rechtszitting). Verhulsteren, zw. ww. tr. i) Verduisteren, achterbaks houden, iets. 2) verstoppen, iemand. Verhuren, -hueren, zw. ww. tr. Verhuren, ver Verhurer, -huerre, verhuringe.-pachten. — Verhusen, zw. ww. intr. Verhuizen. — Verhusinge. Verhuut, deelw. bnw. Bedekt, verborgen. Verhuwen, zw. ww. intr. Hertrouwen. Veridelen, zw. ww. -- I. Trans. i) Leeg maken. 2) te niet doen. 3) op niets doen uitloopen, verijdelen. 4) vervreemden; v. van enen. 5) koud of ledig laten ; al verydeltet my ende van ghene dinghen mach ic vervullet werden dan enz. — II. Intr. i) Dwaas worden; si verydelden in haren gedachten. 2) op niets uitloopen. — Veridelt, ledig, van eene ruimte in het lichaam ; verideltheit. Verlenen. Zie verenen, xe Art. Verinc , *varinc, znw. m. Bul, springstier. Verisehen, -isschen. Hetz. als v e r h i s c h e n. Verisert, deelw. bnw. Met ijzer beslagen. Verissuwen, zw. ww. tr. „Issue" of „exue" be talen van (een goed). Verjaert, deelw. bnw. i) Jaar en dag iets geweest zijnde, v. Poorter. 2) verjaard. — Verjaertheit. Verjagen, zw. ww. tr. i) Verjagen, verdrijven, wegjagen. 2) ontzenuwen, eene beschuldiging. ^Verjameren, jammeren, zw. ww. — I. Onpers. met een datief. Het spijt mij, het doet mij leed. — II. Wederk. Door verlangen verteerd worden (na). — III. Trans. Medelijden hebben met (iets). Verf are, - jaer, -jaers. Zie v a r e j a r e. Verjaren, zw. ww. intr. Verjaren ; enen boedel Zaten v., een boedel een jaar lang onaangetast laten ; in iet verjaerl sin, iets jaar en dag bezeten hebben; verjaerde schout, schuld die ouder is dan een jaar. — Verj cringe . Verjogeden, joochden, j i ueehden, zw. ww. ntr. Verjongen, weer jong worden, zich verjongen; ook verfogen, verjongen, verjongeren, verjongeliken. Ver olisen, zw. ww. — I. Trans. Vervroolijken, verblijden. — H. Intr. Vroolijk zijn. Verjonnen. Hetz. als v e r g o n n e n en ver0 fl n e n. Verf AAS, verjuis, verjus, verguus, znw. o. Sap van onrijpe druiven. Versallen, zw. ww. tr. i) Bepraten, bespreken, 2) afspreken. 3) vertellen. 4) oververtellen. Verkeefsen, -kevesen, zw. ww. tr. i) Ontrouw worden aan (man of vrouw) ; ook : aan God. 2) ver zich stooten.-stooten, van Verkeerbert , znw. o. Verkeerbord, triktrakbord, ook verkeerde bont, bart. Verkeerdelike, bijw. Op eene verkeerde wijze, slecht. Verkeerder ,keerre. Zie v e r k e r e r. - Verkeert, deelw. bnw. i) Verkeerd, omgekeerd; reet het hoofd naar beneden. 2) verkeerd, slecht ; VERCLAGEN. onjuist. 3) onaangenaam, zuur. 4) verkeert van, van iets ontaard. 5) veranderd. 6) verminkt, bedorven, gehavend. — Verkeertheit. Verkeltiven, -caitiven, zw. ww. intr. i) Ellendig of rampzalig worden. 2) verdorven worden. — Verkeitijft, rampzalig; verdorven. Verken, verkijn. Zie v a r k e n; ook : big. Verken bnw. Zie v e r k ij n. Verkenharst, -marct, -schot, -slager-smeer, -smout, -vleesch; verkenscoóye, -bloat. Verkensijs, znw. m. Accijns wegens den verkoop van varkens in de stad (Utrecht). Verkennen, -kinnen, zw. ww. tr. i) Herkennen; aan bepaalde kenteekenen zien. 2) geheel kennen, goed weten ; die erdinholter verkent al wat eerden hi oorboren sal. 3) erkennen, belijden. 4) te weten komen. 5) constateeren ; eene verklaring aangaande iets afleggen. — V erkennisse : in v-n van desen sticken, om deze zaken te constateeren. Verkeren, -keeren, zw. ww. — I. Trans. i) Ver -keeren, veranderen, omkeeren. 2) verdraaien, de oogen. 3) wenden, eene andere richting aan iets geven ; deze maledictiën sal hi (God) v. ofr dine vianden. 4) van den rechten weg afbrengen. 5) ten kwade uitleggen, euvel duiden. 6) vertalen. -- II. Wederk. i) Verkeeren, veranderen; van partij veranderen, afvallen. 2) zedelijk achteruitgaan. 3) om hebben, verkeeren. — III. Intr. i) Heen en-gang weer gaan, komen en gaan. 2) veranderen, verkeeren. 3) verkeeren, zich ophouden. 4) v. met schiven, op het verkeerbord spelen. 5) bederven, onbruikbaar worden, het licht verliezen, van de oogen; sin (van een lijk) ogen donker ende verkeert. — Verkeernisse, verandering. Verkerer, -keerre, -keerder, znw. m. x) Verleider. 2) hij die iets verstoort of in de war brengt. 3) hij die iets ten kwade uitlegt, kwaadspreker. Verkering" e , znw. vr. i) Van verkeren, tr. Ver brengen van iemand op een verkeerden-keering, het weg of dwaalspoor. 21 van verkeren, intr., verkeering, omgang. Verkerven, st. en zw. ww. tr. Hetz. als v e r ponden. Verkeuren. Zie vercoren. Verkevesen. Zie v e r k e e f s e n; ook verkeve saken. Verkies, znw. o. Hetgeen men gaarne wil; sin V. letten, v. maken, zijne zinnen zetten op. Verkiesen, st. ww. tr. i) Smaken, ondervinden; die doot v. 2) kiezen, verkiezen ; de voorkeur aan iets geven. 3) uitkiezen, uitzoeken. 4) het op iemand gemunt hebben. 5) verwerpen. 6) vercoren hebben, liefhebben, iemand; met iets ingenomen zijn. 7) tot kind aannemen ; tenen kinde vercosen. — Verkiesinge ; ook : adoptie. Y erk"n, verken, bnw. Van een varken, varkens; van ver/enen vleesche. Verkillen -kellen, zw. ww. tr. Verkoelen, koel of koud maken ; enen v. in der minnen. Verkinden, zw. ww. intr. (oostmnl.). Kindsch worden ; ook verkintschen. Verclach, znw. Aanklacht. Verclaer, znw. o. Verklaring, beschrijving, toelichting, opheldering. 2) uiting; v. doen, geven, mede bekendmaken, beschrijven.-deelen, Verelaernisse, -clernisse, znw. vr. i) Verklaring, verduidelijking; v. doen, duidelijk maken, uitwijzen. 2) verheldering van het gezicht; het gezicht. 3) ambtelijke verklaring. Verclaers, verelaersen, -inge . Hetz. als v e rclaer, -claren, -inge. Verelaert, deelw. bnw. i) Helder, glanzend, schitterend. 2) verlicht, vooral: van het gemoed; door goddelijk licht bestraald. 3) verheugd. Verslagen, zw. ww. (oostmnl.). — I. Trans. i) Aanklagen, beschuldigen. 2) in rechte voor zich opeischen ; eene vordering voor iets instellen. — II. Wederk. Zich beklagen. --Verslager, -claginge. VERCLAPPEN. Verslappen, zw. ww. tr. Oververtellen, verklappen. Verclaren, zw. ww. — I. Trans. i) Klaar of helder maken, verhelderen ; sine ogen v., eens goed uit zijne oogen kijken ; sin herie, ook sine ogen v., zijn oogen of zijn hart verkwikken door het zien van iets aangenaams ; verv. : zijn hart ophalen; reinigen, zuiveren. 2) duidelijk maken, verduidelij ken. 3) verheerlijken. 4) overschitteren, in glans overtreffen. 5) uitleggen, verklaren, verhalen, mede verklaren, aangaande iets eene, ook:-deelen. 6) rechtelijke, verklaring afleggen ; uitleggen ; als znw., uitlegging, verklaring; dit sleet tot onsen (der schepenen) verclaren. — II. Wederk. i) Aanlichten, van den dag; opgaan, van de zon ; als znw., schijn klaarheid. 2) zich zuiveren, van eene schuld.-sel, — III. Intr. i) Helder worden; aanbreken, aanlichten, van den dag; hem docile, Baer si (eene geliefde) voor hem stont (in den nacht), dat die dash verclaerde. 2) met goddelijk licht bestraald worden in het gemoed, gelukkig of gelukzalig worden. 3) licht geven. — Verclarer, verclaringe. Verdeden, zw. ww. — I. Trans. i) Schoon kleeden, iemand mooie kleeren aantrekken. 2) tooien, opsieren. 3) bekleeden, met de eene of andere mooie stof. 4) kleeden ; eerlike verdeel met enz. Vereleinen, -clenen, zw. ww. tr. Vernederen; ook wederk.: zich verlagen ; zich verootmoedigen; ,00k : geringschatten. — Vereleininge. Vereleinmoedicht, deelw. bnw. Verslagen. Verolicken, zw. ww. tr. Onderzoeken. — Verclicker. Vervloeken, zw. ww. tr. Verschalken. Verclonteren , -clonderen, zw. ww. intr. i) Klonterig worden. 2) in klitten zitten, van het hoofdhaar. Verenapen, zw. ww. intr. Als „cnape" of knecht dienen. Verenauwen, zw. ww. tr. Oppeuzelen, eene spijs; verteren, opmaken, goed. Verenopen, zw. ww. tr. i) Anders knoopen. 2) verbinden, aaneenhechten. 3) afbinden, afknoopen, Bene ader. Vercnoppen, -cnuj en, zw ww. tr. (oostmnl.). Verbinden, verplichten. Vercoelen, -solen, -cuelen, zw. ww. — I. Trans. i) Verkoelen, afkoelen, koud maken. 2) iemands gemoed verkillen. 3) v. sinen moet, zich wreken. — I1. Wederk. i) Zich verkoelen, zich verfrisschen; als znw., vercoelen, verkoeling, verfrissching. 2) zijn gemoed verkoelen, kalmeeren, bedaren. — III. Intr. i) Koel worden, afkoelen. 2) verminderen in gloed, van het gemoed, vriendschap, hartstocht. — Ver coelinge, vercoelnisse. Vercoenen, zw. ww. — I. Trans. i) In koen heid overtreffen. 2) door koenheid overwinnen, over bluffen ; die men vercoent es saen verwonnen ; ver schalken. 3) koen of dapper maken. — II. Wederk. i) Koen of dapper worden. 2) zich verstouten (tot iets). — III. Intr. Hetz. als Wederk., i). Vercoeveren, -coveren, zw. ww. — I. Intr. en wederk. Er boven op komen, zich herstellen, van een geleden verlies of, ook: zedelijk, nadeel ; herstellen, bijkomen, van eene ziekte. — II. Trans. Herstellen, te boven komen; scade v., die men hevel ontfaen. Vereoevereren, -covereren, zw ww. tr. Terug krijgen, een recht. Vereombienen, zw. ww. tr. *Voorrekenen, ver klaren, uitleggen, mededeelen. Vercomen , st. ww. intr. i) Te boven komen; opkomen, ook onpers.; doen hem was v. ; als znw. vooruitgang, herstel van geleden schade. 2) over eenkomen (oostmnl.). Verconden, zw. ww. tr. Bekend maken, aan aanzeggen, ook: ambtshalve. — Vercon--kondigen, dingo, ook vercondigen. Vercondichbrief, znw. m. Oproepingsbrief. Verconen. Zie v e r c o e n e n. VERCUWEN. Vereoophuus, -stede, -strege (verkoopster, vla.), -ware. Vercopelijc, bnw. Veil, te koop. Vercopen, zw ww. tr. i) Verkoopen ; diere v.; vereoj4en ende verraden ; hem diere v., in een slag, verwoed vechten, vele vijanden dooden. 2) iet tot enen live v., het levenslang vruchtgebruik van iets tegen betaling afstaan. — Vercoper, vercoperigge (vla), verco^igge; vercopinge. Vercoperen, zw. ww. tr. Met koper of metaal bekleeden of bedekken. Vercoppelen, zw. ww. tr. Koppelen, eene vrouw; haar met een man in betrekking brengen. Vereoren, deelw. bnw. i) Uitgelezen, uitgezocht; uitverkoren, als znw.; die vercoorne van hemelrike, de zaligen. 2) gekozen ; v. soon, aangenomen zoon; V. rechter, scheidsrechter. 3) bemind; v. mei enen. 4) vercoren hebben. Zie v e r k i e s e n; ook : het op iemand gemunt hebben. Vereoren, -kueren, -keuren, zw. ww. tr. i) Bij keur bepalen of verordenen. 2) bij eene keur ver nieuw keuren.-bieden. 3) op Vercorten, zw. ww. tr. i) Verkorten. 2) benadeelen, te kort doen. — Vereortinge . Verconden, vercolden (oostmnl.), zw ww intr. i) Koud worden, ook van schrik, van ontsteltenis. 2) verkoelen, van het gemoed, verslappen. 3) ziek worden door koude ; bederven door de koude. Vercoudet, vercout, deelw bnw. i) Koud geworden, door kou bevangen ; verstijfd van koude, ook van de doodskoude. 2) ongesteld door koude in het lichaam, verkouden. Vercoutheit. 3) koud, onverschillig, traag in het goede. Vereoveren. Zie v e r c o e v e r e n. Vervracht, vercrafl, znw. Verkrachting; vrouwen vervracht. Vervrachten, -crechien, -cricklen, -craften, zw. ww. tr. i) Iemand zijne kracht benemen, hem aan zich onderwerpen, overweldigen, krachteloos maken; iem. zijn macht benemen; ook den duivel; eene stad, met geweld nemen. 2) verkrachten, schenden, een recht; eene vrouw. — Vercrachter, vercrachtinge. Vererachtigen. Hetz als v e r c r a c h t e n. Vercranken, -crenken, zw. ww. — I. Trans. Verzwakken, naar lichaam en geest. — II. Intr. i) Verzwakken, zwak worden. 2) rampzalig worden, verloren gaan. — Vercranct, verzwakt, zwak. Vercrechten, -crichten. Zie v e r c r a c h t e n. Vererepelt, deelw. bnw. Gebrekkig, van het lichaam, lichaamsgebreken hebbende. Vercrigen, st ww. tr. i) Verkrijgen, bekomen, winnen. 2) in handen krijgen, vangen. 3) op zijne hand krijgen. 4) herkrijgen ; les hi sin adem hadde vercregen. 5) tot zijn wil krijgen, verkrachten. Vercrimpelen, zw. ww. tr. Ineen -, samenkrimpen. Vercrimpen, st. ww. intr. i) Ineenkrimpen. 2) vergroeien, misvormd worden. — Vererompen, mismaakt, misvormd. Vereroken, zw. ww. tr. i) Verkreuken, kreuken. 2) verbrijzelen, stuk breken; enen die lede ver -croken. Vererommen, zw. ww. tr. i) Krom of gebogen maken ; die ouderdom vercrommet (nl. die menschen). 2) verkrommen, krom maken, ook het recht. Vercrompen. Zie v e r c r i m p e n. Vercruden, st ww. tr. Verdrijven, verstooten, verwerpen, verjagen. Vercrupen, st. ww. intr. Ontgaan; min bloei vercruypl mi, van schrik. Vereundigen. Zie vercondigen. Vercuschen, zw. ww. tr. Versmaden, verachten; vercuschet hebben, hetzelfde. Verentsen, zw. ww. tr. Op de markt of op het land bepaalde waren aankoopen, om ze, gewoonlijk op de markt, weder te verkoopen. Vereuwen, zw. ww. tr. Herkauwen ; ook : overpeinzen, overiets nadenken. 626 VERLACHEN. Verlachen, st. ww. intr. en wederk. Met eene ontkenning; (hens) niet en v., niet kunnen lachen. Verlacheren, -eeren, -ieren, zw. ww. tr. (Den breidel) v., de teugels vieren ; in galop rijden;; verlachiert, met lossen teugel. Verladen, st. ww. tr. Overladen, zwaar beladen; belasten, iemand, iets; overstelpen; bezwaren, drukken, iem.; deelw. verladen, belast, bezwaard, verlegen ; ook verladich, (met zonden) beladen, (door zonden) gedrukt. — Verladinge. Verlaet, znw. o. i) Kwijtschelding, vergiffenis; vrijstelling, ontheffing; v. van sonden. 2) uitstel; sonder verlaet. 3) het van iets afzien ; of zich van iets afmaken ; beiden en es gheen verlael, uitstel is geen afstel. 4) het maken van een einde aan iets; hier moet sin v. der bloetstorlingen. 5) (een kleine) schutsluis; ook waterverlaet. Verlaetnisse. Zie verlatenisse. Verlaeuwen, -lauwen, zw. ww. intr. Verflauwen, verkoelen, deeles. verlaeuwet, -lauwet, -laud, lauw, flauw, onverschillig met betrekking tot zijne geestelijke belangen. Verlagen, zw. ww. tr. Belagen, lagen leggen aan iem. Verlafren, -legen, zw. ww. tr. Vernederen. Verlaisieren. Hetz. als v e r 1 a c h e r e n. Verlacken, zw. ww. tr. Bedriegen, misleiden; verleiden. Verlamen, -lammen, zw. ww. — I. Trans. Verlammen, in zijne werking belemmeren. — II. Intr. i) Lam worden of zijn; verlaemt, verlamd, lam; onverlaemt, gezond van lijf en leden. 2) verflauwen. Verlanden , zes. ww, intr. i) Op het land of strand verzeild raken, van een zeedier. 2) ' vernauwen, van slooten, havenmonden e.a. ten gevolge van aangroeiïng van het land. Verlandinge , znw. vr. Verruiling, verkoop of afstand van land. Verlanisse. Zie verlatenisse. Verlange, verlanc, bijw. i) Lang, langen tijd; si sullen verlange (= shade) wedercomen, het zal lang duren voordat enz. 2) lang, uitvoerig. 3) langzaam ; geringe horen ende verlanghe gheloven. 4) allengs, langzamerhand. Verlangelijc, bnw. Vervelend, de moeite niet waard. Verlangen , -lengen, -lingen, zw. ww. — I. Trans. i) Verlengen. 2) uitstellen, verschuiven; ver als znw., uitstel. 3) inhalen, bereiken. — II.-tragen ; Intr. i) Langer worden. 2) geduld hebben met (ob). — III. Onpers. i) Lang vallen, vervelen, verdrieten; sonder v., zonder dat het iem. ooit verveelt. 2) verlangen ; ook als znw. -- Verlanginge. Verlangenisse, znw. vr. i) Verlenging. 2) verlangen. Verlanc, bijw. Zie v e r l a n g e. Verlane , znw. o. i) Verveling, weerzin, tegenzin. 2) verlangen. 3) uitstel; v. doen, uitstellen. Verlanclike, bijw. Met groot verlangen. Verlanesamheit, znw. vr. Uitstelzucht. Verlappen, zw. ww. tr. Oplappen, opknappen, herstellen ; als intr., herstellingen doen. Verlasten, zw. ' ww. tr. Hetz. als v e r l a d e n; ook : in het nauw brengen. — Verlast, verlastinge. Verlatel}]c, bnw. Vergeeflijk, waarvoor vergeving is. Verlaten, st. ww. — I. Trans. i) Verlaten, alleen laten. 2) ontslaan, afdanken ; afzetten ; afschaffen. 3) kwijtschelden, vergeven ; vrijstellen. 4) leegen, ruimen. 5) overtappen, wijn; verlater. 6) uitstellen ; sonder v. 7) doen eindigen, eene overeenkomst. 8) deelw. verlaten, met een gen. of eene bepaling, van iem. af, hem kwijt. — II. Wederk. Met te en op of een gen. Op iemand (iets) vertrouwen, zich op iemand (iets) verlaten. — III. Intr. Met iets ophouden, het staken. Verlatenisse, -laelnisse, -laennisse, -lanisse, znw. VERLESEN. vr. i) Vergeving, vergiffenis; ook verlalinge. 2) verlatenheid. Verlater, znw. m. Hij die vergeeft (de zonden) ; vr. verlaiersche. Verlauwen. Zie ver 1 a e u w e n. Verlech, znw. o. i) Uitgaaf. 2) uitvlucht. Verlechten. Zie verlichten. Verleden. Zie verleiden. Verleden, deelw. Verleden, voorbijgegaan; ge passeerd ; na zinte Pouwels dads nu laelst verleden, laatstleden. Verledigen , zw. ww. — I. Trans. Bevrijden, verlossen. -- II. Intr. Vrij komen, verlost worden; ook : bevallen, verlossen. — Verledinge . Verledigen, zw. ww. — I. Intr. Den tijd in ledigheid door brengen, beuzelen. -- II. Trans. Verbeuzelen, den tijd. Verleemden, zw. ww. tr. Zóó wonden dat er een lichaamsgebrek uit blijft, verminken. -- Verleemt, verleem^t, verminkt; ook : gebrekkig, lam, lichaamsgebreken hebbende, kreupel. — Verleemte, verleemtheit. Verleesten, -leisten, zw. ww. tr. i) Tot stand brengen, tot iets in staat zijn, vermogen te doen.. 2) bekostigen, in staat zijn de kosten van iets te dragen. 3) door „leesten" of „inliggen" verteren. Verlegen, deelw. bnw. i) Te lang gelegen hebbende, door liggen in waarde verminderd, bedorven of onbruikbaar geworden. 2) uitgeput, afgeleefd. 3) met iets bezwaard of aan den grond zittende ; in sonden v., door zonden gedrukt (?). Verlegen. Zie verlagen en verleggen. Verleggen, -legen, zw. ww. tr. i) Verschuiven, uitstellen. 2) afschaffen, buiten gebruik stellen. 3) uitgeven, besteden, geld. 4) uitleggen, ontvouwen, duidelijk maken. 5) voorschieten, geld. 6) versmaden, verstooten. Verleiden, -leden, zw. ww. tr. Verleiden, misleiden. — Verleidingen verleider. Verleiden, -leden, zw. ww. — I. Intr. Onaangenaam voor iemand zijn, iem. tegen de borst stuiten; tegenstaan; met veranderd ondw., een tegenzin in iets krijgen, van iets walgen ; enen iet doen v., hetz als trans. — II. Trans. i) Iemand iets of iem. tegen maken, maken dat iem. in iem. of iets een tegenzin krijgt. 2) iem. verwenschen. — Verlei ding e, -ledinge; coever maect v., weerzin, walging. — Verleider, -denisse. Verleisten. Zie v e r l e e s t e n. Verleeken , zw. ww. tr. Smullen; ook zonder uitgedrukt object. Verleckeren, zw. ww. tr. Belust maken, aan het inwilligen van lusten gewennen. Verleckert, deelw. bnw. ; znw. verleckerde, lekkerbek. Verlelict, deelw. bnw. Leelijk gemaakt, leelijk. Verlemen, zw. ww. — I. Trans. Verminken door het toebrengen van eene verwonding; van kracht berooven, verlammen. — II. Intr. Verminkt worden, door eene verwonding zijne lichaamskracht of gezondheid verliezen. Verlenen, -leenen, -lienen, zw. ww. tr. i) In leen geven, verpanden. 2) verleenen, geven, schenken ; toedeelen ; toestaan ; ook : toezenden, iets onwelkoms ; nu hebdi (God) mi verleent alle grote j5ine. — Verleninge . Verlengen, -lingen, zw. ww. — I. Trans. i), Verlengen; den sanc v., het interdict opheffen. 2) uitstellen, op de lange baan schuiven. 3) in lengte overtreffen. — II. Intr. i) (Te) lang vallen, vervelen.. 2) vertraagd worden. — Verlengingen verlenge nisse. Verlenigen, zw. ww. tr. (vooral oostmnl.). Ver -leenen. Verleren, zw. ww. tr. z) Beginnen te leeren; enen weck v., opgaan. 2) aan leeren besteden, geld.. 3) hetz. als v o r (e) 1 e r e n. 4) verleeren, afleeren. Verlesen, st. ww. tr. z) Voorlezen. 2) uitlezen,, VERLESSCHEN. een boek. 3) uitzoeken, bv. vruchten. 4) doorzoeken, eene ruimte. Verlesschen, st. ww. intr. (limb.). Uitgaan, van vuur. Verlet, znw. o. Belemmering in de uitoefening van een bedrijf, verlet. Verletten, zw. ww. — I. Trans. i) Belemmeren, ophouden, vertragen, verhinderen; belemmeren in de uitoefening van een bedrijf; verlet sin, door bezigheden verhinderd zijn iets te doen, het druk hebben. 2) uitstellen. 3) door talmen verloren doen gaan, verbeuzelen, den tijd. — II. Wederk. Zich ophouden, talmen, toeven. — Verlettinge, verlettenisse. Verleunen, zw. ww. tr. (nederr.). Verloochenen. — Verleunt, afvallig, ook: van het geloof, apostaat. Verleven, zw. ww. tr. Overleven. Verlevet, verleeft, deelw. bnw. Zich zelf overlevende (van •hem verleven), afgeleefd. Verlevendigen, zw. ww. intr. Opleven. Verlicht, verliecht, deelw. bnw. i) Licht, verlicht; v. sin, schitteren. 2) door goddelijk licht bestraald, vroom. Verlichten , -hechten, -luchten, zw.. ww. — I. Trans. i) Verlichten, van licht voorzien; den Irone V. metten sterren. 2) verlichten, bestralen, ook: het gemoed ; helder maken, ook : van verstand. 3) illustreeren, een boek. 4) versieren, tot bloei brengen; die kerke verlichten. Verlichter , verluchter, verlichterie. — II. Wederk. Schijnen, glans of licht verspreiden; die sonne verlichte haer an den Irone ulermaten scone. — III. Intr. Aanbreken, licht worden, van den dag ; het verlicht, het wordt licht. — Verlichtster, verlichtige (vla.). Verlichten, zw. ww. — I. Trans. i) Verlichten, minder zwaar maken. 2) verkleinen, verminderen, b.v. boeten. 3) verlichten, minder drukkend maken; enes ongesonde V. ; den honger v. 4) opbeuren, helpen. 5) bevrijden, verlossen; pass., bevallen (van).—II. Wederk. i) Zich opbeuren, zich opheffen. 2) het gemoed verlichten (ook den sin v.), zich herstellen, zich beter gevoelen. 3) zich van iets afmaken; hem van dien vragene verlichten. — III. Intr. Hetz. als Wederk., 2). — Verlichtenisse, verlichtinge. Verliden, leenen. Zie v e r 1 i ë n. Verliden, erkennen. Zie v e r 1 i ë n. Verliden, st. ww. intr. Voorbijgaan, verstrijken. Verlie 3 znw. o. Verklaring, schepenverklaring, schepenbrief; ook : het daarvoor betaalde geld. Verlief, znw. o. i) Overblijfsel, restje. 2) hetz. als relief en heergewade. Verliefeliken, zw. ww. tr. De schoonheid van iets (een landschap) verhoogen. Verliegen, st. ww. tr. Beliegen. Verliën, st. ww. tr., verliden, zw. Verleenen, verlijden, in leen geven ; beleenen. — Verlidinge. Verliën, verliden, zw. ww. — I. Trans. i) Erkennen, verklaren, eene gerechtelijke verklaring afleggen ; schout v., in rechte erkennen. 2) bekennen; belijden ; als znw., bekentenis. — II. Wederk. Hetz. als trans., i). — Verliïnge, -lidinge ; ook: gerechtelijke betalingsbelofte, gerechtsbrief ; verlienisse; verliër, hij die ergens voor uitkomt, het bekent. Verlies, znw. o. en m. i) Verlies; schade, nadeel. 2) ellende, ongeluk; ondergang, verderf ; int v. vallen, met wederwaardigheden te kampen hebben; ,een soon des verlies (Judas) ; dat euwelike verlies, het eeuwig verderf, de helsche ellende. Verliesen, st. ww. — I. Trans. i) Verliezen, kwijtraken ; eene zaak (rechtszaak) verliezen ; verloren geven, in het ongelijk stellen (tegenover gewonnen geven) ; uit het oog verliezen; den weck v., kwijtraken; sin gelael v., zijne houding of conte. nance niet kunnen bewaren, niet weten hoe zich te houden ; ene bede v., een verzoek niet ingewilligd krijgen; ene broke met rechte v., veroordeeld worden tot betaling eener boete ; sine lede v., het gebruik zijner leden kwijtraken; sinen loo v., niet meer VERLOOSSEN. kunnen loopen; trine v., vergeefsche moeite doen; hels verloren jbine, ook hels verloren; ene vaert v., eene vergeefsche reis doen; ook : kwijtraken, van iets dat men wel wil missen ; die corlse v. ; die werelt v. ; (van de wereld verlost worden) diese dede riesen; enen moeten v., iemand niet kunnen vinden; verloren werden, verdwijnen ; ook : verloren gaan, van eene zaak. 2) verloren doen gaan, in het verderf storten, verderven ; gout ende silver heeft veel Tiede verloren; tit v., verloren doen gaan, verbeuzelen ; verloren werden, bliven, verloren gaan ; v. laten, in het verderf laten ; die verloren sone ; hem v., zich zelf in 't verderf storten. Verliesenisse, znw. vr. Verderf ; ook verliesinge : ook : verlies. Verlieser, znw. m. i) Hij die iets verliest, ook eene rechtszaak. 2) hij die iem. in het verderf stort. Verlieven, zw. ww. tr. Veraangenamen. Verlieven, zw. ww. — I. Intr. Verliefd worden (o.P, aen). — II. Trans. Lief krijgen, beminnen. Verliggen, st. ww. — I. Intr. Blijven liggen, in zonden. — II. Trans. i) Door liggen dooden, dood liggen, dood drukken. 2) (door liggen) voorbij laten gaan, verzuimen, enen Back. Verlijfpachten, zw. ww. tr. Pacht voor het leven uitgeven (in tegenstelling met „erfpacht"). Verlijftoehten, zw. ww. tr. Aan iemand het vanietsets maken. Verliïnge, znw. vr. Verleening, ook : van eene bevoegdheid. Verljjpt, bnw. Leep, van de oogen. Verlit znw. o. i) Het voorbijgaan, van den tijd; sonder v.,, eeuwig. 2) het voorbijgaande aardsche leven. Verl}jt, znw. o. Verklaring; bekentenis. Verliken, zw. en st. ww. tr. Vereffenen, beslechten, door eene overeenkomst of vergelijk doen eindigen. — Verlikenisse, verlikinge. Verliken, st. ww. intr. z) Blijken. 2) gelijken op (m. d. datief). Verliken, zw. ww. intr. Tevreden zijn (niet), genoegen met iets nemen. Verlieten, zw. ww. tr. Met lijm besmeren. Verlingen. Zie verlengen. Verlistigen, -lustigen, zw. ww. tr. Door list vangen of verschalken; in geslepenheid overtreffen. Verliven, zw. ww. (Eene rente) op het lijf (den vaniemandemand vastzetten. Verlochenen, -logenen, zw. ww. tr. i) Ontkennen, loochenen. 2) verloochenen, niet meer willen erkennen, ontrouw aan iets of iem. worden ; afvallen van. — Verloehent, afvallig, renegaat. 3) afstand doen van (een goed) ; ook wederk. ; ook hem der werelt verloochenen. — Verloeheninge, ver -lochinge. Verlochten, zw. ww. wederk. Naar buiten gaan, gaan wandelen, een luchtje scheppen. Zie ook v e rluchten. Verloden, zw. ww. tr. Met lood bekleeden; enen nieuwen eerden pot wel verloot (verlodet, verloyet). Verlof , znw. o. Ontslag; enen v. (afscheid) geven, uit zijn dienst. Verlofnisse, znw. vr. Hetz. als o r v e d e; ook v e r 1 o f t e. Verlogen. Hetz. als verlochent. Verlogenen. Zie ver 1 o e h e n e n. Verloyeren, zw. ww. tr. Door of uit traagheid of luiheid veronachtzamen. Verloyen, zw. ww. intr. Lui worden. Verlooft. Zie v e r l o v e t. Verloop, znw. o. en m. i) Het verloopen of voorbijgaan van den tijd; verloop; doir alsoo groten v. van jaren. 2) verloop, veranderde loop van het water. 3) beloop eener zaak; na den verlooj(e), naar avenant, zooals het valt. Verloossen, verloosten, zw. ww. tr. Verlossen, bevrijden; ook verloossenen. — Verloosser, .ter; verloossenisse, -tenisse. 628 VERLOOT. Verloot. Zie v e r l o d e t. Verlopen, st. ww. — I. Intr. i) Verloopen, voorbijgaan, van den tijd. 2) verloopen, van loop veranderen ; ook : een anderen koers hebben, van geld. 3) wegloopen ; v. nonne, monic, uit het klooster weggeloopen, de kloostergelofte verbroken hebbende; verlopen boeve. — II. Trans. i) Inhalen, achterhalen. 2) verliezen; sin leven v., het verliezen. — III. Wederk. Zich vergaloppeeren, zich te buiten gaan ; hem v. van woorden. Verlopen, deelw. bnw. Onbeschoft, grievend, beleedigend; v. tale maecl den mensche quaetgemoet. Verloren, deelw. bnw. i) Weg. 2) onbruikbaar; V. lent. 3) dood; v. sin. 4) losbandig; v. kinder, losse gezellen; v. Bone. 5) verloren dijc, verlaten dijk (geld.). 6) v. maendach, koppermaandag. 7) vergeefsch; dat gi hem mini dais verloren. 8) ongelukkig, rampzalig, die alre verdorvenste ende verlorenste stede. Verlorenheit, znw. vr. i) Verderf. z) nietswaardigheid. Verlos, znw. o. (oostmnl.). Verlies. Verlos, znw. o. Verlossing. Verlosen, zw. ww. tr. Verlossen. — Vorlo= singe. Verlossen, zw. ww. tr. i) Verlossen; ook ver 2) een einde aan iets (een treurigen toe--lossenen. stand) maken; b.v. aan des menschen ellende. — Verlossenesse ; verlosser, vr. verlosserinne, -lossige ; verlossinge. Verloven, zw. ww. — I. Trans. i) Zijn goed door eene „lofte" verbinden. 2) verpanden; sine sekerhede ende trouwe mil enen v. 3) verklaren dat men iets niet zal doen ; vgl. verlof, ,v e r l o fn is s e. 4) afzweren, afstand doen ; diefte ende roof verloven. 5) verbieden. — Verlovet, verlooft, verboden; V. wa.pen. — II. Wederk. i) Zich verbinden; hem in iet v., zich door eene belofte tot iets verbinden. -- Verlovet, verlooft, zich in den dienst van iem. verbonden hebbende. Verluchten, -luchter. Zie v e r I i c h t e n, -e r. Verluchten, zw. ww. — I. Trans. Luchten, aan de werking der lucht blootstellen. -- II. Wederk. Hetzelfde als h e m v e r 1 o c h t e n; als znw., ontspanning, openlucht-genoegens. Verluehteren, zw. ww. tr. Verlichten. Verluchtigen, zw. ww. wederk. Zich ontspannen ; zich verlustigen. Verluden, st. ww. -- I. Intr. i) Geluid geven. 2) luiden, van de klok. — II. Trans. i) Onder woorden brengen. 2) op iemands naam zetten of doen inschrijven; Zant v. op enen kinde. Verinys, znw. o. (oostmnl.). Zie v e r 1 i e s. Verluken , -luycken, st. ww. — I. Trans. i) Dichten, dichtmaken. 2) de sluiting van iets veranderen, (op nieuw) met planken beschieten. — II. Intr. i) Sluiten, toe zijn, dichtgaan. 2) baten, van nut zijn (oostmnl.). Verlustigen, zw. ww. tr. Zie verlistigen. Verlustigen , zw. ww. — I. Trans. Vermaken, opwekken. — II. Wederk. en Intr. Zich ontspannen, genoegen smaken. — Verlustinge. Verluteren, zw. ww. tr. Verhelderen ; louteren, rein maken ; enes gedacht verluieren. Vermaeh, znw. o. Vermogen; na mijn vermack. Verm achten, zw. ww. intr. Machtig worden. Vermaelt, deelw. bnw. Beschilderd. Vermaeltoten, -troten, zw. ww. tr. Eene zekere heffing („maeltote") van iets betalen. Vermaen, znw. o. i) Vermaning; ernstige herinnering aan een plicht; enen v. doen. 2) herinnering; enen v. doen, met eene zaak als ondw., zich aan iem. doen gevoelen, van eene werking in het gemoed. 3) melding; v. doen van. 4) vraag; v. doen wi zi es ende hoe zi kief. Vermaenre. Hetz. als v e r m a n e r. Vermaert, -mert, -meert, deelw. bnw. Bekend, beroemd, vermaard. — Vermaertheit. VERMELDEN. Vermaetsen, zw. ww. tr. Het metselwerk herstellen van (een gebouw of de deelen). Vermageren, zw. ww. — I. Trans. Mager maken. — 11. Wederk. Zich vermageren. — III. Intr. Mager worden. — Vermagert. Vermakeljj c, bnw. i) Van personen. Onderhoudend, aangenaam. 2) van zaken, aangenaam, wel aantrekkelijk, schoon; a. den ogen. — Vj er--gevallig ; makelij cheit ; ook : amusement. Vermaken, zw. ww. — I. Trans. i) Vermaken, opknappen : op nieuw maken eene akte om er iets in te wijzigen. 2) een bedde v., opmaken. 3) herstellen, vernieuwen; vernieuwen, ververschen, een pleister e. a.; eene wond; de krachten van een mensch herstellen, hem verkwikken ; opkweeken, een zieke, gewonde. 4) herscheppen, hervormen; in zedelijken zin; veranderen, een magistraat. 5) mismaken, misvormen. 6) belasteren, zwart maken, in een kwaad daglicht stellen. Vermaeot, in een kwaden naam staande bij (jegen). -- II. Wederk. i) Zich veranderen, van gedaante veranderen, zich vervormen. 2) zich ontspannen. 3 zich herstellen, zich opknappen, van vermoeienis,) ziekte e. a. — Ver makinge. Vermalediën, -.malendiën, , zw. ww. tr. Vervloeken. — Vermaledjjt, -djjtheit, -diinge. Vermalen, zw. ww. tr. Beschilderen. Verman. Zie veerman. Vermanen, zw. en st. ww. tr. i) Vermanen, ernstig herinneren aan zijn plicht. 2) aansporen, opwekken; ook: uitnoodigen iets te doen. 3) (intr.) gewag maken van iets, gewagen ; van iets spreken; v. van ere dinc; als znw., gewag. 4) uitleggen. 5) zich aan iem. doen gevoelen ; doe vermaende hem die dooi. 6) oproepen, den duivel. — Vermaner. Vermangelen, zw ww. tr. Verruilen. — Ver -mangelinge. Vermancoleren, zw. ww. tr. Droefgeestig maken. Vermannen, zw. ww. — I. Trans. Overmannen, vermannen, overmeesteren, overwinnen. — II. Wederk. Zich verstouten, de stoute schoenen aantrekken, zijn moed verzamelen. Vermaren, -meren, zw. ww. — I. Trans. i) Bekend of ruchtbaar maken, verkondigen. 2) iemand uitbrengen; iem. in opspraak brengen. — Vermarer. -- II. Wederk. Zich bekend maken. Zie v e r m a e r t. Vermargen, -marren. Zie v e r m e r g e n, -m e rren. Vermeennisse, -meenisse, -menisse, -meinisse, znw. vr. Banvloek, ban, vervloeking, verbanning uit de gemeenschap. Vermeennisse, vermenesse, znw. vr. Medeplichtigheid (aan een moord). Vermeensamen, -meinsamen, -me(e)samen, zw. ww. tr. Uit de gemeenschap bannen, in den (kerkelijken) ban doen, vervloeken. — Vermeensaemt, o.a. van iem. die zijn geloof heeft afgezworen ; van spijzen, waaraan een vloek kleeft. — Vermeensaem( t)heit. Vermeerre, -meerderaer, -dere, znw. m. Ver ook vertaling van lat. „Augustus". -meerderaar ; Verm eersen, -huge. Hetz. als v e r m e r e n, -in ge. Vermeert, -meerrei. Zie v e r m a e r t. Vermeesteren, -meisferen, zw ww. tr. i) De baas worden, onder de knie krijgen, overmeesteren; bedwingen. 2) overwinnen; van enen stele vermeestert sin, een spel verliezen. Vermeesteren, : meisteren, zw. ww. tr. Gelt v., aan dokters en medicijnen besteden. Vermeet, znw. o. Bewering. Zie v e r m e t. Vermeyen, -meiden, zw. ww. wederk. Zich ver ontspannen, uitspannen, verlustigen.-maken, Vermeinsamen, -meinen. Zie v e r m e e nsamen, -menen. Vermeesteren. Zie vermeesteren. Vermelden, zw. ww. trans. i) Verraden, iemand; uitbrengen, iets; aanwijzen, iets dat . verborgen of VERMELIOEN. verstopt is. 2) inhouden, iets, van een geschreven stuk. Vermelioen, vorm-, ferm-, bnw. Vermiljoen, bloedrood ; znw. o. Vermiljoen. Vormen, vormen, zw. ww. tr. Het vormsel toedienen aan iemand. Vermenen, -meynen, zw. ww. tr. Als medeplichtige iemand helpen dooden. Vermenisse. Zie vermeennisse. Vermengelen, zw. ww. tr. Hetz. als v e rm e n g e n. Vermengen, zw. ww. — I. Trans. Mengen, ver Zich voegen bij of onder-mengen. -- II. Wederk. anderen. — Vermenginge ; ook : lijfsgemeenschap. Vermenichvoudigen, -vuldigen, -voldigen, zw. ww. tr. Sterk vermeerderen, vermenigvuldigen. Vermengen, -egen, zw. ww. — I. Trans. i) Uitbreiden of vermeerderen in getal, in aantal of omvang doen toenemen. 2) met een groot aantal personen aanvallen, ook van een doodslag en moord door den dader en zijne medeplichtigen ; ook ver in het pass., voor de overmacht moeten-menieklen ; bukken. — II. Intr. In aantal toenemen. Vermenken, verminken, zw. ww. tr. i) Ver verwonding met blijvend gevolg aan-minken; eene iemand toebrengen, deelw. vermenct, verminct. 2) doen verminderen in getal. 3) af breuk aan iets doen, inbreuk op iets maken. — Vermenkinge, vermenkeni sse. Vermennesse. Zie v e r m e e n n e s s e. Vermeren, -meerren, zw. ww. — I. Trans. Vermeerderen, vergrooten, in getal, macht enz. doen toenemen. — II. Intr. In macht enz. toenemen. — Vermerer (zie v e r m e e r r e), vermeringe. Vermergen, -morgen, zw. ww. intr. en wederk. Voor zijn genoegen uitgaan, zich ontspannen. zich uitspannen. Vermerren, -marren, zw. ww. — I. Intr. Talmen, . toeven. — II. Trans. i) Door talmen verzuimen, voorbij laten gaan. 2) verhinderen, vertragen, ophouden. — Vermerret, vertraagd. Vermeruwen, -moruwen, zw. ww. tr. Week maken. Vermei, znw. o. i) Bewering; pretensie; eisch, in rechte. 2) vermetele onderneming, waagstuk, stout bestaan. Vermetel, -meteljj c, -metelheit, ook : eigen waan. Vermeten, st. ww. — I. Wederk. i) Zich ver zich verstouten, iets wagen of onderstaan;-meten, zich vermeten te doen, zich vermeten te zeggen, durven zeggen. 2) iets beweren, aannemen iets te bewijzen. 3) een recht op iets beweren, aanspraak op iets maken, zich iets aanmatigen. 4) zich op iets beroepen (met op). --- II. Intr. i) Zich vermeten. 2) beweren. 3) zich beroemen, vermeter, -inge, eigenwaan. — III. Trans. i) Op nieuw meten. 2) afspreken, bepalen. 3) durven zeggen, zich ver te zeggen. -- Vermeter, hij die op iets aan -meten maakt.-spraak Vermeten, deelw. bnw. z) Vermetel, driest, stout. 2) sterk, van eene plaats; eig.: een vijand kunnende trotseeren. Vermetsen, zw. ww. tr. i) Voor metselwerk gebruiken; ook vermetselen. 2) aan metselwerk besteden, nl. geld. 3) dichtmetselen. Vermenderen, zw. ww. tr. Tot modder maken, zand; vermendert, modderig, vuil. Zie v e r m od eten. Vermeurwen. Zie v e r m e r u w e n. Vermiddelen, zw. ww. tr. Zich belemmerend plaatsen of belemmerend staan voor iemand; iemand verhinderen door zinnelijke voorstellingen om het goddelijke te zien, hem van het hoogere afleiden of aftrekken. — Vermiddelinge. Vermidelijc, bnw. Schaamachtig, zedig. --Vermidelike , vermideljjcheit. Vermiden, st. en zw. ww. — I. Trans., ook met een gen. i) Sparen. 2) ontzien. 3) vermijden. 4) VERMOMMEN. schromen; sonder v., onbeschroomd. 5) nalaten; bedi vermeet hi siere steke. — II. Wederk. i) Zich (niet) ontzien. 2) ontzien, ontzag hebben voor. 3) schromen, er tegen op zien; isl dat wi ons vermiden al onse sonden te beliden. 4) zich achteraf houden ; si was alle/tel manc, dies Si hare sere vermeel (of : zich geneeren ?). Vermieden, zw• ww. tr. i) Verhuren, ook als wederk. 2) verpachten. 3) omkoopen ; hein laten vermieden. Vermjjt, znw. o. i) Het nalaten van iets of het met iets ophouden; des ne wert v., er komt geen einde aan. 2) schroom; Bonder vermat. Verminderen, -miniseren, -minren, zw. ww. — I. Trans. i) Verminderen, verkleinen. 2) te kort doen, inbreuk maken op. 3) benadeelen, schade berokkenen aan. — II. Intr. Minder, kleiner worden. — Vermin(de)ringe. Vermindertheit, znw. vr. i) Nadeel, schade. 2) smaad, hoon, minachting. Verminge, znw. vr. Het sacrament van het vormsel. Verminken. Zie v e r m e n k e n. Verminnen , zw. ww. tr. i) Lief krijgen; lief hebben. 2) verliefd worden op, verlieven. 3) de goede verstandhouding („minne") met iemand herstellen, een verdrag of vrede sluiten met iem. — Vermint, bemind ; v. hebben. Vermissen, zw. ww. tr. z) Missen. 2) kwijtraken ; sine sinne vernissen. Vermits, vermids, voorz. en voegw. --I. Voorz. Door middel van; ten gevolge van; uit hooide van. — II. Voegw. Naardien, dewijl, daar. Vermodelt, deelw. bnw. Drabbig, modderig. Vermodelen, -moddelen, -modderen, zw. ww. tr. Modderig of drabbig maken. — Vermoddert. Vgl. vermeuderen. Vermoeden, -moden, mueden, zw. ww. — I. Trans. i) Vermoeden. 2) denken; in hem v., in zich zelf denken. 3) verwachten. 4) zich verbeelden; 1st dat iemant hem selven vermoedet wat te wesen. — II. Wederk. i) Wanen, in den waan verkeeren. 2) nieenen, denken. 3) verwachten. — Vermoedinge, vermoeden ; quade v., slechte gedachten van iemand. Vermoeden , -moeyen, zw. ww. tr. Vermoeien, afmatten. — Vermoedet, vermoet, vermoeyet; Yer moeytheit. Vermoetsoenen, zw. ww. intr. (oostmnl.). Een vergelijk („moetsoene” ; z. aid.) treffen, eene overeenkomst sluiten. Vermoge, znw. vr. Macht, kracht. Vermogen , onr. ww. — I. Intr. i) Vermogen, de macht hebben, kunnen, in staat zijn. 2) mogen. 3) bestand zijn tegen ; die man der Jiinen niet vermogen. — II. Trans. t) Kunnen verdragen; hi dranc win mee dan sin nature vermochte wel. 2) bestand zijn tegen ; dat si die oorde niet v. en solde. 3) aankunnen ; dal hi dorloge niet en vermach. — III. Wederk. De voor iets noodige kracht hebben; in het bezit zijn van zijne lichamelijke vermogens; hem v. ten waj5inen, uitstekend de wapenen kunnen hanteeren. Vermogen, znw. o. i) Macht, kracht; sijn v. doen, zijn best doen. 2) lichamelijk en geestelijk vermogen ; bewustzijn ; doe quam hi weder in sin vermogen (16de eeuw). Vermogen, bnw. i) Machtig. 2) krachtig, naar lichaam en geest. --Vermogende, vermogen l^pc, vermogenlicheit, vermoge -, vermogende like, vermogenheit. Vermoyen, zw. ww. tr. Versieren. Vermolen, zw. ww. intr. Vergaan, verteren. Vermolsemt, -sent, deelw. bnw. Vermolmd. Vermombaren, vermont-, -boren, -beren, zw. ww. tr. i) Voogd zijn over (een minderjarige). 2) als voogd over iemand een land besturen. Vermommen, -mombers, zw. ww. wederk. Zich vermommen. — Vermommet. 630 VERMOMPELEN. Vermompelen, zw. ww. tr. Verbergen (oostmnl.). Vermonden, zw• ww. tr. Hetz. als v e r m o inbaren. Vermonden, zw. ww. tr. Vertellen, mededeelen, uiting geven aan. Vermonen, zw. ww. — I. Trans. i) Spreken van, herinneren aan. 2) vermanen, aanmanen, opwekken. — II. Wederk. Tot iets besluiten. Vermonteren, -eeren, zw. ww. intr. Een ander paard bestijgen. Vermonteren, -eeren, zw. ww. — I. Trans. Opmonteren, in eene opgewekte stemming brengen, bemoedigen. — II. Wederk. Monter of opgewekt worden. Vermorden, -moorden, zw. ww. tr. i) Vermoorden, geleider lage om het leven brengen ; dooden; ook : een dier. 2) te niet doen, of ook : vervalschen; vraye historiën met logenen. vermorden. — Ver mordenaer, -naersse. Vermorderen. Hetz. als v e r m o r d e n. Vermorschen, zw. ww. intr. Vuil worden; van metalen, roesten. Vermorawen, -morwen, -muerwen, mourwen, zw. ww. tr. i) Week maken, verweeken. 2) verzachten, het gemoed, het vatbaar maken voor indrukken. 3) iem. vermurwen, tot zachtheid stemmen. — Vermoruwinge, vermorwinge. Vermossen, zw• ww. intr. Vervuilen, verschimmelen. — Vermost. Vermsel, znw. o. Vormsel. Vermuegen. Zie vermogen. Vermuft, deelw. bnw. Muf (16de eeuw). Vermalen , zw. ww. tr. Versmaden, spijzen. Met eene ontkenning ; lis niet te v., het is heel lekker (i Ede eeuw). Vermuren, zw. ww. tr. i) Opsluiten (binnen muren) iemand ; veilig wegbergen (binnen muren) iets. 2) dichtmetselen. Vermurwen. Zie v e r m o r u w e n. Vermuten, -muyten, zw. ww. intr. Ruien; verjongen ; vermuyl, veranderd, verjongd. V em, verve, verre, • bnw. Oud, van wijn. Verne, bijw. (oostmnl.). Verre. Vernacht, deelw. bnw. Een nacht over gestaan hebbende, van spijzen; ook vernacklich, -ecktick. Vernachten, zw. row. — I. Intr. i) Nacht worden. 2) overnachten ; den nacht doorbrengen ; ook vernachtigen, -nechtigen. 3) een nacht over staan,F van spijzen ; een nacht over bij iemand blijven ; en laet niet vernachten, stel niet tot den volgenden dag uit. — II. Trans. Aan iemand nachtverblijf verschaffen, iem. logeerera. — Vernachtich, den nacht over staande, durende, blijvende. 1Íernaeyen, -nayen, -neyen, zw. ww. tr. i) Naaien ; ic (job) hebbe een sacke vernaeyt op mine hunt. 2) overnaaien, het naaisel veranderen. 3) met naaien gebruiken, garen. Vernaemt, deelw. bnw. Vermaard, beroemd. — Vernaemtheit. Vernagelen, zw. row. tr. i) Nagels slaan in iets, vooral: een schip. 2) met een nagel dichtslaan of afsluiten. Vernamen, zw• row• tr. i) Vernoemen, overnoemen. 2) een naam geven aan; in het pass., den naam , krijgen van, dat ware ons scande, souden wi blode.: sin vernaemt. Vernant. Hetz. als v e r n a e m t. Vernauwen, -nouwen, zw. row. tr. Vernauwen. Verndeel, verndel. Zie v i e r e n d e e 1. Vernederen, zw. row. -- I. Trans. i) Vernederen, verkleinen; sane ere v.; iemand kleineeren, naar de laagte halen; smaden, hoonen, God. 2) verlagen. — II. Wederk. 1) Zich verootmoedigen. 2) zich klein maken.. — III. Intr. Naar de laagte gaan, dalen. — Vernedertheit, vernedernisse. Verneemstieh, bnw. Verstand, ook : gevoel, hebbende (oostmnl.). Verneemstieheit, znw. Verstand (oostmnl.). VERNOYS. Verney, verneyen. Hetz. als v e r n o y, v ern 0 y e n. Verneyen. Zie v e r n a e y e n. Vernemel, bnw. i) Leergierig. 2) voornaam; vernemelste. Vernemelheit, voornaamheid, grootheid ; die V. minre (Gods) goetheit is alsoo groot enz. Vernemelije, bnw. Vatbaar om in den geest te worden opgenomen of er door verwerkt. Vernemelij eheit, znw. vr. Verstand, begrip. Vernemen, st. ww. I. Trans. i) Nemen; enen raet v., die vlucht v. 2) anders nemen ; sinen scachl, den schilt V. 3) hernemen, terugkrijgen, sinen geest v., weer bij komen. 4) ondernemen. 5) krijgen, oploopen; schade v. 6) pakken, grijpen; vermeesteren; aan zich binden of ondergeschikt maken. 7) met het verstand waarnemen, gewaarworden, inzien, begrij pen. 8) zien, aanschouwen, opmerken. 9) hooren, verstaan. so) vernemen, hooren. ii) vernemen, uit onderzoeken; door onderzoek ontdekken.-vorschen, I 2) herstellen ; verneem din cracht totdat die dock verwermt. — II. Intr. i) Toenemen; vorderingen maken, vooruitgaan. — Verneminge. 2) te minnen v., liefde in zich voelen ontwaken. Verneuwen. Zie vernieuwen. Vernielen, zw. ww. tr. i) Vernietigen, te niet doen. 2) verwoesten, een land. 3) dooden, om het leven brengen. 4) breken, verbrijzelen. — Verne lingo, Vernieler. erniemaren, -meren, zw. ww. tr. Iemands naam verbreiden. Verniën, zw. ww. tr. (oostmnl.). Hetz. als v e rnieuwen. Verniesen, zw. ww. intr. Niezen. — Vernie-, Slllge. Vernietelheit, znw. vr. Verachtheid, versmaad -heid. Vernisten, -nieuten, zw. ww. i) Vernietigen, te niet doen, tot niet maken, verdelgen. 2) als niets achten; ook als wederk.; hoonen, smaden, verachten. — Vernietheit, vernietinge. Vernisten, zw. ww. wederk. (oostmnl.). -Weigeren. Vernieuwen, -nieroen, -neuwen, -nuwen, -niën, -nouwen, zw. row. — I. Trans. i) Vernieuwen, nieuw maken; sin blie v., van kleur verschieten; iets (eene ver nieuw vaststellen. z) ververschen. '3) her--ordening) op halen ; si werden vernieut ten tormente, zij worden op nieuw gepijnigd. — II. Wederk. Veranderen, afwisselen ; eene andere „minne" zoeken. — III. Intr. i) Nieuw worden. 2) versch worden; mi verniewet min oude seer. 3) weder sterker, krachtiger worden; op nieuw ontbranden, van een strijd, een twist, eene begeerte ; als znw. ; een v. der minnen. — Vernieuwinge, -nuwinge. Vernis, Vernissen. Vernisse (klemt. op ver), znw. vr. Verre afstand. Vernoehteren. Zie v e r n u c'h t e r e n. Vernoegen, -nougen, zw. ww. ,— I. Trans. i) Voldoen; betalen; hem wel ge^ayt ende vernoucht houden. 2) schadeloosstellen. 3) verblijden. — Vernoeginge. — II. Wederk. Genoegen smaken, hebben ; als znw., genoegen. Vernoemen, zw. ww. tr. i) (Met name) noemen; heeten ; die dalrebeste ridder vernoemt was. 2) den naam veranderen van (iem.). — Vernoeminge. Vernoemt, deelw. bnw. i) Hetz. als v e r n a e m t. 2) voornoemd. Vernoy, vernoyen. Zie vernooy, ver nooyen. - Vernoyeert, deelw. bnw. Afvallig, ontrouw, vooral met betrekking tot-het geloof; vern. met, hoererij plegende (met andersdenkenden). — Ver noyeertheit. Vernoyeren, -eeren, zw. ww. intr. Afvallen, ontrouw worden aan het geloof ; hoererij plegen met andersdenkenden. Vernoys, vernoeys. Zie f o r n e i s; ook v e rn o i s o v e n. VERNONFT. Vernonft, znw. o. Zie v e r n u f t. Vernooy, vernoy, verney, znw. o. i) Verdriet, leed. 2) pijn, ongemak; v. van hoofde. Vernooyen, vernoyen, zw. ww. intr., misschien ook wederk. i) Verdrieten, vervelen ; ook onpers., ,des vernoyde menegen here ; dal si hem niet en lieten V. ; laels u v. (tot eene godin), toon er uwe ontevredenheid over. 2) leed, verdriet, ook: pijn, doen. 3) met een pers. als subj., iets onaangenaam vinden. Vernooyl jc, -noilic, bnw. Verdrietelijk, onaangenaam. — Vernooylijcheit. Vernootsaken. Hetz. als het volgende woord. Vernootsinnen, zw. ww. tr. Een reden van wettige verontschuldiging te iemands behoeve aan voeren ; ook vernoolsinnigen (oostmnl.). Vernopinge, znw. vr. Bedrieglijke kunstgreep. Vernoppen, zw. ww. tr. Nog eens noppen, eene stof. Vernosen, zw. ww. intr. Schade of nadeel toebrengen. Vertrouwen. Zie vernauwen en vernieuw e n. Vernuft, vernunft, vernonft, znw. m., vernufle, vr. Verstand, rede, ook: aanleg. — Vernuftich, vernufticheit; ook : slimheid; vernuftelijc, -like. Vernuft, bnw. Verstandig. Verobligeren, zw. ww. tr. Verbinden, ver -plichten. Veroefenen, zw. ww. tr. (Door zich te oefenen) afmatten, uitputten. Veroevelen. Zie ver evelen. Verogen, -hogen, zw. ww. tr. De hoogte van iets meten met het oog, het eind of den top van iets (niet) kunnen zien vanwege de hoogte. Verolmet, deelw. bnw. Vermolmd. Veronaehten, zw. ww. tr. Minachten, verachten. Veronderpanden, zw. ww. tr. Als onderpand geven, verpanden. Veronedelen, zw. ww. — I. Trans. In waarde verminderen, vervalschen, bederven. — II. Intr. Ontaarden. Verongelden, zw. ww. tr. „Ongelt" of belasting van iets betalen. Verongeliken, zw. ww. tr. Onrechtvaardig behandelen. Verongelucken, -ungelucken, zw. ww. intr. Door een noodlottig toeval verloren gaan (voor iemand, dat.). Veron'evallen, zw. ww. intr. Hetzelfde. Veronica, veronike, fronicke, znw. vr. en o. De zweetdoek van Christus met het daarin afgedrukte gelaat van den Heiland. . Veronledighen, zw. ww. tr. Bezighouden, ophouden, belemmeren; ook wederk. — Veronledinge, bezigheid. — Veronledicht, bezig (met in, met, van). Veronnen, onr. ww. tr. i) Misgunnen. 2) kwalijk nemen. Veronrechten, zw. ww. tr. Iem. onrecht aan doen ; hem berooven van have en goed ; iem. onbillijk behandelen. — Veronrechter. Veronrechtverdigen, zw. ww. tr. Hetzelfde (oostmnl.). Veronschuldigen, veront-, zw. ww. wederk. Verontschuldigen, verschoonen. Veronwerden, veront-, -waerden, zw. ww. — I. Trans. Beneden zich achten, geringschatten, minachten ; geen waarde hechten aan (iets). — II. Wederk. en Intr. Toornig zijn, verstoord zijn. — Veronwerdinge, smaad, hoon, vernedering. Veronwerdien. Hetz. als v e r o n w e r d e n. — Veronwerdieht, vergramd, verstoord. — Veronwerdichtheit. Verootmoedigen, zw• ww. — I. Trans. i) Vernederen ; ook : onteeren. 2) ootmoedig stemmen. — 11. Wederk. i) Zich vernederen. 2) zich verootmoedigen. — Verootmoediginge, ook verootmoedinge. Veropenbaren, zw. ww. tr. Openbaren, ook wederk. — Veropenbaringe. VERPLECHTEN. 63 t Verorboren, -orberen, zw. ww. tr. Bebouwen, land ; gebruiken, aanwenden, besteden. Verordelen, -oordeelen, zw. ww. tr. Veroordee len ; bij vonnis in het ongelijk stellen, in strafzaken. Verordenen, zw. ww. tr. Aanstellen. Verorconden, zw. ww. tr. Iemand door een onderpand of goodspenning binden of tot iets ver -plichten. Verorlogen, zw• ww. tr. z) Beoorlogen. 2) door oorlog overwinnen of onderwerpen, aan zich afhankelijk maken. 3) met oorlogen verbruiken (geld). Verorsaten, -oirsaten, -oorsaten, zw. ww. tr. Vergoeden; bep. de uitkeering van de gedeeltelijke waarde eener zaak door een erfgenaam aan zijn mede-erfgenaam ; schadevergoeding geven. — Ver orsatinge. Verorten, zw. ww. tr. Uitschieten, overlaten, van spijzen. Verouden, zw. ww. intr. i) Verouderen, van personen. 2) oud worden, verslijten, van zaken. — Veroudet, verout. Verouderen. Hetz. als v e r o u d e n. Veroveren, zw. ww. — I. Trans. Overhouden. — II. Intr. Overblijven (oostmnl.). Veroverlasten, zw. ww. tr.Iem. mishan delingen of beleedigingen enz. aandoen, . hem geweld aan ook : in de benauwdheid zitten,-doen ; in het pass., voor overmacht moeten bukken. Verpachten, zw. ww. tr. t) Verpachten. 2) pachten. -r- Verpachtinge. Verpacken, zw. ww. tr. Verpakken, den inhoud van iets overbrengen in iets anders; ene Ionize ver1acken. Verpalen, zw. ww. tr. „Paelgeld" betalen van (goederen). Verpanden, -enden, j5einden, zw. ww. tr. Verpanden, te pand zetten, beleenen. — Verpandinge . Verpangelen, zw. ww. tr. Verruilen. Verpel. Hetz. als fe r p e 1. Verpenden, -einden. Zie v e r p a n d e n. Verpenen, fteenen, zw. ww. tr. i) Eene boete op iets stellen, onder bedreiging eener boete tot iets verplichten. 2) zich in geval van niet-voldoening aan eene boete, of straf onderwerpen. — Verpeninge; verpeenljjc^ poenaal. Verpenitentiën, zw. ww. tr. Voor iets boeten of de straf ondergaan (r6de eeuw). Verpensen, jeinsen, zw. ww. -- 1. Trans. i) Overpeinzen, overdenken. 2) met zijne gedachten peilen of omvatten. — II. Wederk. Zijne gedachten op iets richten, denken. — III. Intr. Overleg plegen, overleggen. --Verpensinge, -jeinsinge, overpein zing (van iets, van de zonden). Verpersemen, zw. ww. — I. Intr. Verstaan, van beleende goederen. — II. Trans. Met woeker winnen. Verpersen , harsen, zw. ww. tr. i) Benauwen; ons die de ketene der sonde verjberst. 2) in het nauw brengen, zwaar drukken op iem., het gemoed benauwd of bedrukt maken. 3) plat drukken, verpletteren. Verpinen , zw. ww. — I. Trans. r) Met inspanning naar iets streven of het bereiken. 2); ,afpijnen, door pijn of inspanning uitputten. — Ii.. Wederk. Zich afbeulen, afmatten, zich ingespannen moeite voor iets of iem. geven. Verpinet, verbant, deelw. bnw. Van pijn of inspanning uitgeput. Verplaesteren, zw . ww. tr. Op nieuw pleisteren. Verplaget, deelw. bnw. Rampspoedig. Verplamen, zw. ww. tr. Uitwisschen. Verplanten, zw. ww. tr. Verplantinge. Verplatten, zw• ww. tr. Dood, drukken, verpletteren; ook verf letlen. Verplecht, znw. Eene in rechte gedane schuld -bekentenis. Verplechten, jlichten, zw. ww. — I. Trans. i) Verbinden; aan zich verbinden of ondergeschik'g. maken; iem. verstrikken; in minnen verblecht sijr^, 632 VERPLEGEN. 2) zich tot iets verbinden ; enen dienst v., zich wijden denden aan den dienst van iemand. 3) iets verzekeren, voor iets instaan. 4) iets verbinden, een goed; verpanden. — II. Wederk. Zich verbinden tot iets. Verplegen, st. ww. tr. i) De plaats van een ander overnemen. 2) tot stand brengen, gedaan krijgen, in staat zijn te doen. 3) behandelen, zich met iets bezig houden. 4) verzekeren aangaande iets, naar waarheid vertellen. 5) in rechte erkennen; ene plicht v., eene schuldbekentenis in rechte doen; vervlogene schout. 6) zich in rechte verbinden. Verpletten. Zie v e r p 1 a t t e n. Verplichten. Zie v e r plechten; ook : iemands belangen behartigen. Verplompen, blumjten, zw. ww. — I. Trans. Verstompen. — II. Intr. Afstompen, ook van hartstochten, begeerten e. a. Verpluumt, deelw. bnw. Nieuwe veeren hebbende. Verp onden, zw. ww. tr, Het vermogen schatten in ponden, als maatstaf voor het omslaan van geldelijke lasten ; ook : die schatting veranderen. — Verpondinge. Verpontgelden, zw. ww. tr. Het „pontgelt" betalen van (nalatenschappen). Verporren, zw. ww. — I. Trans. i) Bewegen, in beweging brengen; van zijne plaats brengen, ver verroeren. 2) iem. brengen tot iets, hem-plaatsen; prikkelen, aanzetten ; enen v. te gramschejben. 3) iemand vertoornen; si ver den Here in hare ydelheden. 4) opwekken ; Gods gramschaj verhorren. — II. Wederk. en Intr. Zich verroeren ; bewegen. — Verporrer. Verporteren, zw ww. wederk. Poorter worden. Verposen, Joosen, zw. ww. wederk. Uitrusten; ook hem verj6oseren; rust vinden, ook: voor het gemoed. Verprenten, zw. ww. tr. Door sieraden onkenbaar maken (het gelaat). Verpri] st, bnw. Van groote waarde, van zaken en personen. Verproeven, frouven, zw, ww. tr. Overtuigen, de dwaling of schuld van iem, bewijzen. Verquaden, zw. ww. — I. Trans. i) Slecht maken, een mensch; vervalschen, eene zaak. —Ver verquaet, bedorven. 2) verergeren, de-qAadet, slechtheid vermeerderen ; dat en mach men niet verquaden, dit is het ergste wat er is. — II. Intr. Slecht, zondig, verdorven worden. Verqueesten. Hetz. als v e r q u i s t e n. Verqueken, -queiken, zw. ww. tr. i) Doen op leven ; de levensgeesten opwekken, verkwikken. 2) doen opleven, den moed bij iemand verlevendigen. — Verquekinge. Verguelen, st. en zw. ww. intr. Verkwijnen, wegkwijnen, uitteren ; verquolen, verqueelt, door ziekte of ouderdom uitgeteerd. Verquellen, zw. ww. tr. Kwellen, pijn doen, pijnigen ; ook als wederk. Verquenen, zw. ww. intr. Wegkwijnen; beder ven, verrotten, van graan. Verquicken, zw. ww. tr. Hetzelfde als v e r rl u e k e n; ook intr., opleven, verkwikt of versterkt worden. Verquinen, st. ww. intr. Verkwijnen, uitteren. — Verquininge. Verquisten, zw. ww. — I. Trans. Te loor doen gaan, verknoeien, verkwisten. — II. Intr. Te loor gaan; omkomen. Verradeljjc, bnw. Verraderlijk, valsch. — Verrad8 ike; ook verraderl jc (z6de eeuw). Verraden, st. ww. tr. i) Verraden; misleiden; valsch, verraderlijk, trouweloos handelen ten opzichte van (iemand); aan iem een slechten raad geven; enen wijch v., de schuld van eene nederlaag door verraad op zijn geweten hebben. 2) verraderlijk overvallen. 3) iem. uitbrengen. — Verradenisse; ook : samenzwering; verrader (eerreder), vr. ver- VERRIKEN. raderinne, -igge, verraderie, verradieheit; ver -raet, verraetschap. 1Íerraect, bnw. Bedorven, nietswaardig, verachtelijk. Verraem, znw. o. Concept, ontwerp. Verramen, zw. ww. tr. Ontwerpen, beramen. Verramen, zw. ww. tr. Op nieuw aan de lakenramen hangen. Verramponeren, zw. ww. tr. Toetakelen (16de eeuw). Verrantsoenen, -rentsoenen, zw. ww. tr. Loskoopen. Verrassehen, -rassen, zw. ww. tr. Overvallen; verschalken; enen in sin recht v. ende vercorlen. — Verrass(ch)inge, listige rechtsverkorting.; Verre, ver, bijw. i) Ver, ver af; eenre roede verre ; verre lanis, in het land ; verre ende na (naer), verre ende bi; verre ende Inge; verre ende wide (b reel) ; hier niet verre, niet verre hier bi, niet ver hier vandaan ; dat si verre ; even verre dat, also verre als, voorzoover; so verre als; ook : mits. 2) verreweg; verre beter, wiser ; verre dat beste ; bij een comp, en superl., ook verre weck en verre uut. Verre.. bnw. i) Veraf, ver verwijderd. 2) in strijd met (met een gen.); lots wive doen ende manna verre, nu blide veesen ende nu erre. 3) verregaand; soe es min (het mij aangedane) onrecht alle verre. Verre. Zie v a r r e, stier. Verre, varre, znw. vr. Vaars. Verrechten, zw. ww. tr. Recht maken ; dat cromme sal hi (de rechter) v. Verrechten, -richten, zw. ww. — I. Trans. i) Te recht of op den rechten weg brengen. 2) voldoen, eene vordering; vergoeden, eene schade. 3) aan iemand recht verschaffen, zijne partij kiezen. 4) overvallen, aantasten, eene legerbende. — II. Wederk. Zich weren, zich verdedigen. — Verrechtinge. Verrechtverdigen, zw. ww. tr. i) Rechtvaar. digen; rechtvaardig maken. 2) iets volgens het recht wijzigen, door eene verandering rechtmatig maken; onredelike Bosten sell die raat verrechtveerdigen. Verreden -reeden, zw. ww. tr. Op nieuw „ree den", laken. Verreformeren, -refermeren, zw. ww. tr. Her vormen. Hetz. als reform eren. Verregenen, zw. ww. intr. Slecht worden door regen, van een weg. Verreiken, zw. ww. tr. i) Bereiken, iets ; in handen krijgen, iemand. 2) reiken tot iets, iets aanraken. 3) toereikend zijn voor iets. Verreisen, zw. ww. tr. Aan reizen besteden, op eene reis of tocht verteren, geld. Verrekenen, zw. ww. tr. i) Verhalen. 2) uit spreken, een vonnis. 3) uitrekenen. Verren) zw. ww. — I. Trans. i) Verwijderen; met van, verwijderd houden van, versteken, van een recht. 2) vrij houden van; God verre u van lede. — II. Wederk. en Intr. Zich verwijderen, ook heir verrenen. — Verrenisse. Verrendeel. Zie vierendeel. Verrennen, -rinnen, zw. ww. tr. Weg doen vloeien (?), vermorsen, geld. Verres (v a n), bij w. Van verre. Verrichten. Zie v e r r e c h t e n; ook : berech ten, tuchtigen; onrecht verrichten ende afdoen. -- Verriehter, bestuurder ; verrichtinge, schadeloosstelling, voldoening, vergoeding. Verriden, st. ww. tr. i) Kreupel rijden, door rijden bederven, een paard. 2) met rijden verteren of er aan besteden, geld. 3) al rijdende, met ruiterij afwinnen ; enen casteel v. 4) vooruitrijden, iemand, het hem rijdende afwinnen. Verrieken, st. ww. tr. Naspeuren, ontdekken; de lucht van een dier in den neus krijgen. Verriesen, zw. ww. — I. Trans. Van het verstand berooven, zot of dol maken. — II. Intr. Het hoofd of het verstand verliezen, dol worden. Verriken, zw. ww. intr. Rijk of rijker worden. VERRINNEN. Verrinnen. Zie v e r r e n n e n. Verrinc, verinc, znw. m. Stier. Verrisen, zw. ww. intr. i) Opstaan; ook: overeind komen, in het bed. 2) opstaan, zich verheffen. 3) opstaan, uit den dood. — Verrisenesse, verrisinge. Verroekelosen, zw. ww. tr. i) Veronachtzamen, verzuimen. 2) door onachtzaamheid verliezen (den tijd) of bederven (een brief) ; in den wind slaan (des Heeren woord). Verroepen, st. ww. — I. Trans. Door schreeuwen verstoren, eene rechtszitting. — II. Intr. Oh enen v., tegen iemand opspelen. Verroeren, -roren, -rueren, zw. ww. — I. Trans. i) Van zijne plaats bewegen, in beweging zetten of brengen; den strot v., veroorzaken, teweegbrengen. 2) in rep en roer, in opschudding brengen. 3) aansporen, aanzetten. 4) in het aanzijn roepen. — II. Intr. i) Zich bewegen. 2) opgewekt worden, van lust. — Verroeringe, verroerlijc, beweegbaar. Verroest, verrost, verrote)stigen, verro(e)sticht, verro(e .stert, verroestheit. Verrompelt, verrompen, verronst, bnw. Rimpelig, gerimpeld. Verrot, verrotten, verroten, trans en intr. ; verrotheit, verrottenisse, verrottinge. Verruilen, -reuylen, -*roelen, zw. ww. tr. Verroken. Hetz. als v e r r i e k e n. Verrucken, zw. ww. tr. Verzetten, uitstellen (oostmnl.). Verrasten, zw. ww. -- I. Trans. Doen uitrusten. — II. Wederk. Uitrusten. — Verrustinge, gelegenheid (plaats) om uit te rusten. Vers (van). Zie v e r r e s. Vers, znw. o. Vers, gedicht; de geestelijke lie deren, die bij eene lijkdienst worden gezongen; der sielen vers ; endelvers. Verklw. verskijn, versekijn (z. aid.). Versachten, -sock/en, -saechten, -saften, zw. ww. tr. i) Verzachten. 2) zacht stemmen ; ook ver — Versachtinge. -saehtigen, versachtmoedigen. Versaden, zw. ww. — I. Trans. i) Verzadigen, iem. geven wat hij behoeft. 2) genoeg van iets geven, zijn bekomst geven. --- II. Wederk. en Intr. Verzadigd worden; genoeg van iets krijgen; als znw., zatheid. — Versadinge, versaedde = versaetheit; Versast, versadel ; ook : oververzadigd. Versaecht, versaegt, deelw. bnw. Bevreesd, versaagd, ontmoedigd, moedeloos. — Versaechtheit. Versas t, versaeut, versauwen, deelw. bnw. Gortig, van dieren en hun vleesch, vooral van varkens. Versaet. Zie v e r s a d e n. Versagen, zw. ww. — I. Trans. Bevreesd ma ken, iemand vrees aanjagen; verschrikken. — II. Wederk. en Intr. Bang worden of zijn, vreezen; schrikken. Versaken, -seken, zw. ww. tr. i) Ontkennen, looche nen ; ontkennen dat men iets beeft, iets weet, iets bezit. 2) verloochenen. 3) weigeren iets te doen. — Versakinge. Versaeken, zw. ww. tr. In een anderen zak doen. Versaluwen, -selewen, zw. ww. intr. Vaal bleek worden; verflensen; deelw. versaluwet, vaalbleek; V. van , honger. Versamelen. Hetz. als v e r s a m e n. — Ver vergadering.-samelinge, Versamen, -samenen, zw. ww. — I. Trans. Vergaderen, verzamelen, bijeenbrengen. — II. Wederk. Zich verzamelen, vergaderen, bijeenkomen. — III. Intr. i) Hetz. als Wederk. 2) samenkomen tot een strijd. 3) zich in het huwelijk vereenigen ; ook van de lijfsgemeenschap. — Versament, gemeen schappelijk. Versamenderhant. -- Versamenin ge, -saminge, vergadering, verzameling, vereeni ging, -samenaer. Versanden, zw. ww. — I. Intr. Verzanden; dal versande, een zandplaat of zandbank. — II. Trans. Doen verzanden (16de eeuw). VERSCHEREN. Versaten, zw. ww. — I. Trans. i) Vergoeden; goed maken, eene schuld verzoenen. 2) toerusten, uitrusten. 3) beschikken, ordineeren. Versatinge (van God). — II. Wederk. i) Zich toerusten. 2) zich met iemand verzoenen. Versch, vorsch, bnw. i) Versch, frisch. 2) nieuw; pas gebeurd ; mester verscher dael. 3) nat, vochtig. 4) zoet, van water, tegenover zout; versche riviere; zoetwater-, versche visch. Versch, bijw. Pas, kort te voren. Versch kikvorsch. Zie v o r s c h. Versehaden, zw. ww. tr. (Geld) opnemen tegen rente (schade). Verschaelt, bnw. i) Verschaald, van dranken. 2) blut, leeg, van eene beurs (16de eeuw). Verschaerpen. Zie verscherpen. Verschaken, st. ww. tr. Schaken, ontvoeren. Verschalken, -schelken, zw. ww. tr. Bedriegen, misleiden ; met list vangen, er in laten loopen. — Verschalker, versehalkinge, bedrog; knevelarij. Verschamen , -sehemen, zw. ww. — I. Trans. Te schande maken, doen schamen. -- II. Wederk. Zich schamen. — Verschamet, verschaemt, beschaamd ; Verschamenisse, -schemenisse, beschaming; Verschaminge, aanranding van iemands eer. Verscharen , zw. ww. tr. De verbroken orde herstellen van (een leger). Verseharpen. Zie v e r s c h a r p e n. Verschat. Zie veersehat. Verschatten, zw. ww. tr. Met lasten bezwaren, belastingen opleggen aan iem. — Versehatter. Versche, vorsche, znw. vr. Alles wat aan zee en aan de beneden-rivieren binnendijks ligt, binnen gedijkt land. Verscheiden , -scheden, st. en zw. ww. — I. Trans. i) Scheiden, afscheiden, afzonderen. 2) verdrijven, verjagèn; verwijderen. 3) uiteendrijven. — II. Wederk. Zich afscheiden of afzonderen (van). — III. Intr. i) Scheiden, heengaan, zich verwijderen. 2) uiteengaan; ook van gehuwden ; een brief van verscheiden. 3) ophouden, eindigen ; sonder verscheiden, eeuwig. 4) sterven, heengaan van de wereld ; van der werelt verscheiden; als znw., op siin v. liggen. 5) bevallen ; v. van der vrucht. Verscheiden, deelw. bnw. i) Overleden. 2) verschillend. 3) afgezonderd. Versoheidenisse, -schedenisse, -scheyenisse, znw. vr. i) Scheiding. 2) verhuizing, vertrek. Verseheidinge, znw. vr. i) Scheiding, afzondering. 2) het zich verwijderen, vertrek. 3) het uit overlijden. 5) bevalling.-eengaan. 4) het Verscheifelen, zw. ww. tr. i) Verstrooien, uiteenjagen. 2) verdrijven, te niet doen. 3) verstrooien, de zinnen. — Verscheifelinge. Verscheit, znw. o. i) Scheiding. 2) einde; sonder v. 3) dood ; of sin v. liggen. Verscheit, verschheit, znw. vr. i) Frischheid. 2) nieuwheid. 3) vochtigheid, natheid. 4) vocht, eene vloeistof. Verschelen, zw. ww. intr. Verschillen. Verschemen, -scheminge, -scheemt. Zie V ersch amen enz. Verschen, vorschen, zw. ww. -- I. Trans. i) Ververschen, vernieuwen. 2) bevochtigen, nat maken. 3) indijken, tot „versche" maken. — II. Intr. Vernieuwen. Verschen, bijw. Hetz. als v e r s c h, bijw. Verschenken, -schinken, zw. ww. tr. Met schenken verbruiken, wijn. Verscheppen, zw• ww tr. i) Herscheppen, hervormen; ook als wederk., eene andere gedaante aannemen ; ook in geestelijken zin, zich hervormen, vernieuwen. 2) uitputten, tot aan den bodem leegscheppen of peilen. Verseheppenisse, znw. vr. Gedaanteverwisseling. Verscheren, st. ww. tr. Overscheren, laken. Verscheren , zw. ww. tr. Toebedeelen ; lis my verscheert, beschoren. 634 VERSCHERPEN Verscherpen, -scharen, -schaerhen, zw. ww. tr. Verscherpen, scherpen; ook: het gezicht, het verstand. Versehieren, zw. ww. tr. Versieren. — Ver schieringe. Versehieren, zw. ww. tr. Verrassen. Verschieten, st. ww. — I. Trans. i) Uitzoeken, wol e. a. 2) omwerken, ten einde bederf of broeien te voorkomen, meel, wol; wolverschietster. 3) beschieten, eene kamer. 4) voorschieten, vooruitbetalen. — II. Wederk. i) Van kleur verschieten, bleek worden. 2) van het hart, iemand ontzinken. 3) zich verroeren. — III. Intr. i) Zich snel bewegen. 2) hetz. als Wederk. z). 3) ontstellen, schrikken. Verscbiften, zw. ww. tr. (oostmnl.). Scheiden; verscifl ende versceiden. Versehieken, zw. ww. tr. i) Schikken, in orde brengen. 2) verleggen, anders schikken. Verschil, znw. o. Verschil, onderscheid. Verschilderen, zw. ww. tr. Overschilderen. Verschillen, zw. ww. intr. Verschillen ; het ne verschilt twint, het komt er weinig op aan. Verschimmelen , zw. ww. intr. Beschimmelen; verschimmelt, beschimmeld. Versehinen, st. ww. — I. Trans. Beschijnen, verlichten. — II. Intr. i) Verschijnen, voor den dag komen ; ter terechtzitting komen na dagvaarding. 2) vervallen, van renten ; voor iemand (datief) opvorderbaar worden, hem toevallen (boeten, eene erfenis, een boedel). 3) verdwijnen (vooral oostmnl.). — III. Wederk. Zich vertoonen ; ter terechtzitting verschijnen na dagvaarding. Verschinigen, zw. ww. intr. (oostmnl.). Hetz. als verschenen. Verschinc, varschinc, znw. m. Jong schaap of varken; misschien ook: een deel van een geslacht varken. -- Verschincgelt, eene van jonge scha pen of varkens gevorderde belasting. Verschoeyen, -schoyena, zw. ww. tr. Met hout bekleeden, nl. muren. Verschoeyen, zw. ww. tr. In eene nieuwe scheede doen, een zwaard. Versehoyeren, zw. ww. tr. Verwoesten, vernielen; pijnigen, martelen. Verschonen, zw. ww.— I. Trans. i) Mooi of schoon maken, versieren, tooien; sinen staet v., zijne uiterlijke omstandigheden verbeteren, zijne hofhouding schitterender maken. 2) verbloemen, verontschuldigen, mooi voorstellen. 3) verschoonen, met zachtheid behandelen. 4) bevoordeelen, begiftigen. 5) ontzien, vrijstellen. — II. Wederk. Zich schoon voordoen, een indruk van schoonheid maken. — III. Intr. Schoon of schooner worden. Verschoninge, ver versterking, verbetering; in v-n van-schoonnesse, den soendinghe. Verschoren, zw. WW. tr. Verscheuren. Verschorten, -schurtena, zw. ww. tr. Opschorten, uitstellen. Verschot, znw. o. i) Aftrek, van koopwaren. 2) inkomsten. 3) hetgeen iemand ten goede komt, zegen ; ternjtacie verwerrede van graciën onse verschol. Verschoten, deelw. bnw. Grauw; ook : van honger. Verschoten, zw. ww. tr. Met schot" bezwaren. Verschotponden. Hetz. als v e r p o n d e n. Versehouden, zw. ww. tr. Verzengen, verbranden, met heet water. — Verschoudinge, -schouwi nge. Verschonwen, zw. ww. tr. i) Opmerken. 2) zien, beschouwen. 3) gadeslaan, met het bijdenkbeeld van ontferming of medelijden. Verschoven, deelw. bnw. i) Verworpen, verachtelijk. 2)ellendig, rampzalig. — Verschovenheit. Verschreit, deelw. bnw. Beschreid, van oogen. Verschrickelipc, -schriclj/c, bnw., Vreeselijk, schrik inboezemend. Verschricken, -schrecken, zw. en st. ww. — I. VERSEKEREX. Trans. Schrik of vrees aanjagen. — II. Wederk. Aan aandoeningen ten prooi zijn, heftig bewogen zijn. — III. Intr. Benauwd zijn; v. van vare, van schrik verstijven ; heftig bewogen zijn ; dat Christus in sinen geest verschrickede (over den dood van Lazarus). Verschricket, ve, schrict, deelw. bnw. Ontsteld; verbaasd ; bewogen. Verschrinden, -schrenden, st. ww. intr. Verschrompelen, openbarsten ; deelw. verschronden. Verschriven , zw. ww. tr. i) Overschrijven, afschrijven. 2) anders schrijven, opnieuw in eene andere redactie opschrijven. 3) overschrijven op een anderen naam. 4) schriftelijk behandelen, beschrijven. 5) met schrijven gebruiken, inkt, perkament e. a. 6) schriftelijk oproepen. 7) schriftelijk verbinden of verpanden (oostmnl.). — Verschrivinge, schriftelijke verbintenis; aanschrijving. Versehroden, -schroyen, zw. ww. tr. Anders „schroden" d. i. klein maken of malen, moutkoren. Versehromen, zw. ww. intr. Bibberen, bevenván vrees of angst. Versehroven. Hetz. als v e r s c h o v e n; ook: diep verdorven. Verschruven, st. ww. tr. Verdrijven, verjagen. Verschubt, verschubbel, deelw. bnw. Ellendig, verschopt.; onzalig, verdorven, rampzalig. — Verschubdelike. Verschudden, zw. ww. tr. Heen en weer schudden, iem. ; uitschudden, kleederen. Verschuft. Zie vers c h u b t. Versehulden,_ zw. ww. tr. i) Verschuldigd zijn. 2) verdienen. — Versehuldigen. Versehuppen, -schoppen, zw. ww. tr. Met de schup of schop omwerken, koren. Verschuren, -schueren, zw. ww. tr. Opknappen, reinigen ; ook in zedelijken zin. Verschotten, zw. ww. — I. Trans. i) Beschut. ten ; versterken, kracht geven aan (een eed). 2) ver een schotje voor iets schieten, iets . voor--hinderen, komen. — II. Intr. Schrikken, van kleur verschieten. Verschuven, st. ww. tr. Verstooten, verwerpen. Verschuwen, zw. ww. tr. Schuwen, zich van iets af keeren ; iets of iem. van zich houden, verjagen. Verse. Zie v e r s e n (mv. versenen). Verse. Zie v e e r s e (vaars). Versecht, verseecht, deelw. bnw.* Verboden. Verseeren. Zie vers eren. Verseert, deelw. bnw. Gewond, gekwetst van het gemoed; bedroefd, terneergeslagen. Verseeut, deelw. bnw. Door zeewater bedorven (?). Versegelen, zw. ww. tr. i) Verzegelen, bezegelen. 2) met zegelen opgebruiken, was. — Versegelinge, versegelthede. Verseggen, -zegen, zw. ww. tr. z) Zeggen. 2) oververtellen, rondvertellen. 3) verhalen, vertellen. 4) aanmerkingen maken, te zeggen hebben op. 5) weigeren. Verseilen, zw. ww. — I. Intr. i) Zeilen naar, zeilende zich ergens heen begeven ; ook overdr., in die minne verseilen. 2) tegen zijn zin ergens (zeilende) komen. — II. , Trans. Zeilende, op eene zeereis, verteren. Verseilen, -seelen, zw. ww. tr. Verbinden; eig. vastsnoeren ; wederk., zich verbinden. Verseinden. Zie versenden. Verseinsen. Zie v e r c h e n s e n. Verseit. Hetz. als v e r s e c h t. Verseken. Hetz. als v e r s a k e n. Versekeren, zw. ww tr. z) Beveiligen. 2) zekerheid of onderpand geven aan iem., zekerheid stellen, iem. het rustig bezit van iets verzekeren, ook door een zakelijk verband op een goed te leggen. 3) aan iem. eene trouwbelofte geven, iemand *verloven ; versekert, verloofd. 4), van iets verzekeren, van de waarheid van iets tegenover iemand instaan. 5) als znw., zekerheid. — Versekert; versekertheit, veiligheid.; verzekering. VERSEKIJN. Versekijn, -ken, znw. o. Tekst, bijbelwoord. Verselewen. Zie v e r s a l u w e n. Versellen, zw. ww. — I. Trans. i) Vergezellen. 2) vereenigen met, brengen in het gezelschap van, .gelijkstellen met; sy verselden di (Christus) mitten moordenaren. — II. Wederk. i) Zich voegen bij, omgaan met. 2) trouwen ; vrou Jacob is haestelike verse/let metten hertoge van Glocesler. 3) omhelzen, aannemen ; Item een die Gods wet versellen. 4) mee zich mengen in een koor. — III. Intr. Samen-doen, zijn, verbonden zijn, omgaan met; versellel sijn, vereenigd of verbonden zijn met, een gezel of huis genoot zijn van. Versellen, zw. ww. tr. Verkoopen ; iel an eenre hofsteden v., iets verkoopen ten laste van een hof- stede, die met rente belasten. Versenden, -seynden, zw. ww. tr. Wegzenden; in ellenden v., verbannen. — Versendinge. Versene, versen, znw. vr. Hiel. Versenken, zw. ww. tr. Doen zinken ; den men sche v. in die dool. Versengen, zw. ww. tr. Verzengen, zengen. Verseren, -seeren, zw. ww. — I. Trans. Bezeeren; kwetsen, krenken, droefgeestig of neerslachtig stemmen; ook verserigen. — Verseert. -- II. Intr. Erger worden, van een zieke. Verset, znw. o. Schadeloosstelling, vergoeding. Verset, bnw. Somber, donker, van de uitdrukking van het gelaat. Verseten, deelw. bnw. Van v e r s i t t e n; v. yacht, die . niet op tijd betaald is, achterstallig; v. bot, dagvaarding tot iets dat men heeft voorbij laten gaan, waaraan men zich niet heeft gestoord. Versetten zw. ww. ---I. Trans. i) Verzetten, verplaatsen. 2) ve randeren; die wet v., de magistraten veranderen of „verstellen", een ander in Iemands plaats benoemen. 3) verpanden, beleenen. .4) vervreemden. 5) vergoeden, schade, een verlies. 6) mismaken, het aangezicht; bederven. — II. Wederk. en Intr. Tegenstand bieden, zich verzetten. Versiden, zw. ww. tr. Andere zijde in iets zetten; ,een casufel versiden. Versieden, st. ww. -- I. Intr. i) Verkoken. 2) verbranden, door gemoedsaandoeningen verteren, wegkwijnen ; dat mi dat herte dieet versieden. — II. Trans. i) Met kokend water begieten. 2) verte spijsvertering bevorderen. — Versiedinge.-ren, de Versteken, zw. ww. intr. Ziek of zieker worden ; versiect, ziek geworden. Version, st. ww. — I. Trans. i) Zien, bezien. 2) opmerken, in het oog krijgen. 3) het oog vestigen -op, naar iemand kijken; ook van het geestelijk oog; si (znartelaers) hadden v. ander leven. 4) bemerken, met den geest waarnemen. 5) voorzien, verzorgen; voorzien van. — II. Wederk. i) Hem al omme v., om zich zien. 2) Voor zich zelf zorgen, oppassen. 3) overleggen, nagaan. 4) hein rechts an enen v., tem. aansprakelijk stellen, zijne schade aan iem. verhalen. — III. Intr. Toezien op ; v. tere bruggen, eene brug bedienen. Version, st. ww. intr. Uitdrogen, leegloopen; .een versegen born. Versienen, zw. ww. — I. Trans. Schoon of schooner maken, versieren, verfraaien. — II. Intr. Schooner, schitterender, beter worden; b.v. van roem ; van een spel, beter gaan staan. Versiener, -sienre, znw. m. Hij die met het eene of andere toezicht of opzicht belast is; v. van ,eenen strot, bevelhebber; ook: ambtenaar belast met het toezicht op de . tollen (oostmnl.). Versieren, zw. ww. tr. i) Verzinnen, uitdenken, bedenken. 2) veinzen. Versieren, -eieren, zw. ww. tr. Versieren, verfraaien, tooien, in orde brengen ; ook wederk. — Versieringe, sieraad; pronk, praal. Versierer, versierre. Versiernisse, znw. vr. Versiering. VERSLECHTEN. Versij c, znw. o. Gezucht; toestand waarin of waarover men zucht, bedruktheid. Versijn, versin, bnw. Van eene vaars ; versin vleesch. Versikel, znw. o. Een bij een kerkdienst gezongen vers. Versiken, st. ww. — I. Intr. Verzuchten, zwaar zuchten; als znw., diepe zucht. — II. Wederk. Hetz. als Intr. Versieken,., zw. ww. intr. Zwaar of benauwd adem halen, hijgen;; hikken. Versilveren, .sulveren, zw. ww. tr. Verzilveren. Versinden. Zie v e r s e n d e n. Versie en, zw. ww. tr. Opnieuw zingen. Versla en. Hetz. als versenken. Versinken, st. ww. intr. In den grond zinken, naar de diepte gaan ; versonken liggen, op den grond onder water, in de diepte liggen. Versinnen, st. en zw. ww. — I. Trans. r) Met de zinnen vatten, begrijpen. 2) bedenken, nagaan, overwegen. 3) zijne zinnen zetten op ; beminnen. 4) opvatten, opnemen ; iel in dogeden v., in goeden zin opvatten, goed opnemen. — II. Wederk. 1) Zich bedenken, zich bezinnen. 2) bedenken. 3) tot inkeer of bezinning komen. 4) zich vergissen. Versinnen, zw. ww. wederk. Zich wegens wettelijke verhindering verontschuldigen. — Versinninge. Versinnich, bnw. Waanzinnig. Versinnicheit, znw. vr. Het zich verzinnen. Versint, deelw. bnw. Gesteld op iem. of iets. Versisen, zw. ww. tr. Accijns van iets betalen. Versitten, st. ww. — I. Intr. i) Verzitten, er gens anders gaan zitten. 2) een schok ontvangen, van een ruiter; hevig ontstellen. — II. Trans. i) Verzitten, door zitten verzuimen; voorbij laten gaan, een termijn, eene dagvaarding, de betaling ' van pacht; nalaten. Verslaeh, znw. vr. i) Het terneerslaan van het gemoed, verslagenheid. 2) verhaal, mededeeling; r. doen, verhalen, vertellen. Verslaehtinge, znw. vr. Het verslaan of dooden, slachting. Verslaaft, deelw. bnw. Afgesloofd, uitgeput. Verslaen, st. ww. — I. Trans. i) Ter neder slaan, tegen den grond slaan ; terneerslaan, iemands gemoed. 2) dooden, doodslaan, vellen, ombrengen; enen v. met venine ; ter dood brengen, doen ster verderven. 4) bederven, kwaad doen aan-ven. 3) (het lichaam). 5) vernielen, dooden, den tijd. 6) dicht maken, afdammen ; afschutten, afsluiten. 7) te niet doen ; genezen, eene kwaal ; lesschen, dorst. 8) verslag geven van iets, iets mededeelen, verhalen. — II. Wederk. i) Zich dooden. 2) zich ter 'neer slaan, neerslachtig of mismoedig zijn, zich kwellen, zich afpijnen. — III. Intr. r) Tegen den grond slaan, van koren. 2) hetz. als Wederk., 2). Verslagen, deelw. bnw. i) Mistroostig, kleinmoedig. 2) listig, doortrapt (oostmnl.). — Versla genheit. Verslaïnge, -slaginge, znw. vr. Slachting. Verslapen, zw. ww. — I. Intr. i) Slap worden; verstijven, verdooven, door een sidderaal. 2) vadsig of krachteloos worden, vertragen. -- II. Wederk. i) Zich verslapen. 2) verstijven, verdooven,' van ledematen. — III. Trans. Door slapen verzuimen; me/lenen, ene misse verslapen. — Verslapende, slaperig, vadsig; Verslaper, luiaard, onverschillige. Verslapenheit, znw. vr. Slaperigheid, vadsig heid. Verslappen, zw• ww. -- I. Trans. Verslappen, losser of minder streng maken. -- II. 7ntr. i) Verslappen, minder krachtig worden, van den arm. 2) minder krachtig of vurig worden, van personen; minder streng worden, van tucht. — Verslappinge, verslaptheit. Verslechten. -slichten, zw, ww. — I. Trans. Vereffenen. — II. Wederk. Zich verzoenen. 636 VERSLEEUWEN. Versleeuwen, zw. ww. intr. Verstompen, van tanden. . Verstegen, deelw. bnw. van v e r s 1 a e n; ook: in het nauw gebracht, in een moeilijken of treurigen toestand zijnde. Verslemt (-slimi?), deelw. bnw. Gebrekkig of slecht bewerkt, van laken. — Verslemtheit. Verslenden. Zie verslinden. Verslepen -sleeden, zw. ww. tr. Versleepen, naar eene andere plaats sleepen of overbrengen. Verslicken, zw. ww. tr. Inslikken, -slokken; ook verslickeren. Verslinden, -slenden, -slinnen, st. en zw. ww. tr. i) Verslinden, verzwelgen; verslindende beeste. 2) inslokken, verzwelgen, van de aarde. 3) verslonden, in geestelijken zin ; opgaande in, v --rzonken in ; v. in minnen. — Verslindinge. Verslinder, -slender, znw. m. Vraat. Verslindich, bnw. Vraatzuchtig. Verslingen, st. ww. tr. Verslinden ; ook ver slingeren. Verslipen, st. ww. — I. Trans. Op nieuw slijpen. — II. Intr. Afslijpen, verslappen. Versliten, st. ww. — I. Trans. i) Verslijten, door gebruik doen afnemen of vergaan. 2) doorbrengen, verspillen, opmaken. 3) te niet doen ; stuk maken, vernielen ; verscheuren, van een dier. 4) doorbrengen, het leven, den tijd. — II. Wederk. Oud worden, zijn leven slijten. — III. Intr. Door gebruik of ouderdom verminderen of afnemen. — Verslitinge. Versloemen, zw. ww. tr. (oostmnl.). Verkwisten, doorbrengen. — Versloemer -enge. Verslo eken, zw. ww. tr. Inslokken, verslinden, verzwelgen. Verslonden, zw. ww. tr. Hetz. als verslinden. Verslooft, deelw. bnw. Afgesloofd, uitgeput. Verslnmen, zw. ww. tr. Verzuimen, nalaten, (door slaperigheid of sluimeren). — Verslumenisse, nalatigheid. Versluust, deelw. bnw. Verstopt, ook van de wegen in het menschelijk lichaam. Versfuten, st. ww. — I. Trans. Afsluiten, ver Baten, van nut zijn. -sperren. — II. Intr. Versmacht, ,deelw. bnw. i) Door water bedorven, van landerijen. 2) wegterende, van gebrek. Versmachten, zw. ww. — I. Trans. i) Doen stikken .; verworgen, versmoren ; verpletteren. 2) vermoorden, ombrengen. — II. Wederk. Smoren, in het water; verdrinken. — III. Intr. i) Stikken, be nauwd zijn. 2) omkomen, vergaan. — Versmacht, benauwd ; Yersmaehtheit. Versmadelijc, bnw. i) Verachtelijk, veracht. 2) smadelijk, hoonend. Versmaden) -smeden, zw. ww. — I. Trans. i) Smaden, hoonen, verachten, verachtelijk behandelen. 2) versmaden, verwerpen ; beneden zich achten, laag neerzien op. — II. Wederk. Gering over zich zelf denken. Versmader, -smadinge. Versmadenisse, znw. vr. i) Smaad, verguizing. 2) v. des rechts, verachting van het rechterlijk gezag, blijkende uit het niet-verschijnen na eene dagvaarding. Versmaen. Hetz. als versmaden. — Versmaër, versmaïnge. Versmaat, versmeet, deelw. bnw. i) Veracht, verachtelijk, verworpen. 2) smadelijk, hoonend. — Versmaetheit, versmeetheit, versmaheil. Versmadich, bnw. Enen v. sin, iemand van zich stooten. — Versmadicheit, hetz. als v e rsmaetheit. Vers-makinge, znw. vr. Het dichten. Versmalen, zw. ww. tr. Verkleinen. Versmalen, zw. ww. tr. Hoonen, bespotten, sma lend behandelen. Versmeden, -smedden. Hetz. als v e r s m a d e n. Versmeden, zw. ww. tr. Versmeden. Versmeet. Zie versmaet. VERSOFFEN. Versmeken, zw. ww. tr. i) Vleien. 2) door vleien zacht stemmen ; door vleien tot iets bewegen ; paaien, omkoopen. — Versmekinge. Versmelten, st. en zw. ww. — I. Trans. i) Ver doen smelten. 2) te niet doen gaan. 3) ver--smelten, kroppen. — II. Intr. i) Versmelten, wegsmelten. 2> wegsmelten van verteedering of gevoel. 3) te niet gaan, tot niet worden. — Versmeltinge. Versmeren, zw. ww. tr. Met smeren verbruiken. Versmerten, -smarten, st. ww. intr. Zeer worden: ook : zedelijk ziek worden. Versmoort, -smort, deelw. bnw. i) Tot over de ooren gedompeld in iets, er aan overgegeven; in veelden v. 2) smoordronken. 3) v. van sinne, beneveld van verstand. Versmoren, zw. ww. — I. Trans. i) Versmoren, verstikken, ook: door verdrinking. 2) ombrengen. 3) te niet doen. 4) smoren, maken dat iets niet tot uitvoering komt. — II. Wederk. i) Zich ombrengen, zich dooden ; ook in geestelijken zin, naar den geest ondergaan. 2) zich tot over de ooren in iets baden.. 3) volop van iets bezitten ; hem versmoren int god. — III. Intr. Smoren, stikken ; verdrinken. — Versmoringe. Versmouten, deelw. van versmelten. Versnellen zw. ww. - ' I. Trans. i) Inhalen, iemand snelheid emand vooruitkomen; het iem. afwinnen. 2) verrassen, bedriegen, misleiden. — II. Wederk. i) Haast. maken. 2) zich beijveren; hem. V. te. — III. Intr. Haast maken, zijn pas versnellen. Versniden, st. ww. tr. z) Afsnijden, afmaaien,. gras. 2) klein snijden, een stuk laken. 3) snoeien,. een boom. 4) een gesneden beeld, bijwerken. 5) stuk snijden; die nagele (spijkers) versneden heure sine aderen. 6) door snijden bederven, een zwaard. Versnodelt, 'bnw. Van verstand beroofd, onnoozel. Versnoden, zw. ww. intr. Verminderen, achter -uitgaan. Versocht, deelw. bnw. Kundig, knap, geleerd (oostmnl.). — Versochticheit. Versochten. Zie versachten en v e r s u c hten. Versoec, versouc, znw. o. i) Verzoek; request.. 2) bezoek ; ook : vijandelijke aanval. 3) bezoek van eene markt, vertier. 4) onderzoek, enquête. Versoeken, -souken, -soken, -sueken, zw. our_ ww. tr. i) Verzoeken; o.a. een-leen, de beleening verzoeken; den boedel v., verzoek doen om gerechtelijke inbezitstelling er van; aanzoek doen bij. 2^ bezoeken, een graf, een heilige, eene markt. 3) vij andelijk bezoeken, aantasten. 4) onderzoeken; een onderzoek instellen naar (ook versoeken na). 5) opzoeken. 6) beproeven. 7) op de proef stellen, ver zoeken. — Versoeker ook: hij die in rechte op iets aanspraak maakt; versoe kinges ook : onderzoek. Versoelen. Hetz. als v e r s w o e l e n. Versoemen, zw. ww. — I. Intr. en Wederk. Verkeerd doen, een misslag begaan. — H. Trans. Verwaarloozen, door nalatigheid verliezen, den tijd. Versoendach, znw. m. Dag der verzoening, boetedag. Versoenen, -sonen, -suenen,zw. ww. — I. Trans. i) Iem. verzoenen, bevredigen; een zoen met iemand bewerken; gunstig stemmen, in goede verstandhouding brengen met iemand. 2) iets verzoenen; aan vijandschap, veete, twist, een einde maken ; met cusses versoent men onvrede. — II. Intr. Een zoen treffen (met enen), zich met iemand verzoenen. — Versoener, -inga. Versoeten, -sueten, zw. ww. — I. Trans. i> Verzoeten, zoet maken. 2) verzachten ; het lichaam, goed doen. 3) verzachten, het gemoed, zacht stemmen. — II. Intr. i) Zoet zijn of worden. 2) zacht worden, zacht gestemd worden. — Versoe ting e. Versoffen, zw. ww. tr. Suf maken. — Versoft, suf, versuft, dol. VERSOLASEN. Versolasen, zw. ww. tr. Vermaken, amuseeren; ook wederk.; ook versolaseren. Versolden. Zie v e r s o u d e n. Versomen. Hetz. als v e r s o e m e n. Versonden, -sunden, zw. ww. wederk. Zich be zondigen. Versondigen, -sundigen, zw. ww. tr. Met zonde bezoedelen. Versonnen, deelw. bnw. i) Bedacht op iets. 2) bezonnen. — Versonnenheit. Versonnen, zw. ww. tr. In de zon hangen. Versorgen, zw. ww. — I. Trans. i) Voor iets zorgen, het bezorgen. 2) voor iem. zorgen, hem koesteren. 3) voor iets bezorgd zijn, vreezen. — II. Wederk. Zich bevoordeelen. Versorgenthede, znw. vr. Bekommering, bezorgdheid. Versot, deelw. bnw. Verdwaasd, dwaas, dol; v. met, overgegeven aan. Versotten, zw. ww. — I. Trans. Voor den gek houden, iem. een rad voor de oogen draaien, hem bedotten. — II. Intr. Dwaas, onnoozel zijn of worden. Versouden, -solden ; ook versouten, zw. ww. tr. i) Tegen soldij n 'dienst nemen. 2) door geld voor zich winnen, huren, omkoopen. Versouten, st. ww. tr. Door te veel zout bederven of oneetbaar maken; deelw. versouten, bremzout. Verspaeien, -sftaceren, -sbachieren, zw. ww. wederk. en intr. Wandelen, gaan wandelen. Verspaden, zw. ww. intr. Laat worden; het es Ie sere vershaet. Verspadigen, zw. ww. tr. Vertragen. Verspaken, zw. ww. — I. Intr. i) Uitdrogen, vooral door hitte; Zant vers 2) levenssappen verliezen, uitdrogen; een hermite verdroocht ende versbaect; van het gemoed, verkwijnd, zonder leven. — II. Trans. Doen uitdrogen, verschroeien, den grond. Verspalken, zw. ww. tr. Een nieuw verband met spalken leggen om (eene wond). Verspanen, st. ww. tr. Verleiden, verlokken; aanlokken. Verspannen, st. en zw. ww. tr. Uitrekken. — Verspanninge. Versparen, zw. ww. — I. Trans. i) Opsparen; uitzuinigen, uitwinnen of overhouden door zuinig 2) bezuinigen op iets. — H. Intr. Zeldzaam-heid. worden. Versparren, -sperren, zw. ww. tr. Verspreiden; wide vers Versparren, -sterren, zw. ww. tr. Versperren. — Versparringe. Verspedigen, -sj5egen. Hetz. als vers p a d i gen. Verspelen, zw. ww. — I. Trans. Met spelen verliezen. — II. Wederk. Zich uitspannen, zich ver Te hard koken ; van het bloed,-maken. — III. Intr. te heet zijn. — Verspelinge = versiedinge. Verspellen, -spillen, zw. ww. tr. i) Vertellen, mededeelen. 2) oplossen, eene kwestie. Versperelen, zw. ww. tr. Verstrooien ; den sin v., zijn gemoed verstrooien, zich met allerlei beuzelingen bezighouden. Versperren. Hetz. als v e r s p a r r e n, ede Art.; ook: verhinderen, belemmeren; enen sin goet v., maken dat hij het niet gebruiken kan. Verspien, -sbieden, zw. ww. tr. Bespieden, door spieden opsporen; overvallen; door spionnen onder zoeken. — Verspiedinge; verspiere, sier; verspieschip. - Verspiën, st. ww. tr. i) Bespuwen. 2) smaden, verachten, smadelijk bejegenen, hoonen. Verspijt. Hetz. als r e s p ij t. Verspikeren, zw. ww. tr. Nieuwe spijkers slaan in (planken). Verspilden, -spillen, zw. ww. tr. (vooral oostmnl.). Uitgeven, te koste leggen of besteden aan, verteren. Verspillen. Zie v e r s p e l l e n. VERSTANDEN. Verspinnen, st. ww. tr. i) Met spinnen verbruiken; voor spinnen gebruiken. 2) met spinnen verdienen. Verspiten, zw. ww. tr. Onrechtvaardig of smadelijk behandelen. — Verspiter (oostmnl.). Verspliten, st. ww. tr. Aan stukken scheuren; versbleten, kapot. Versplitteren, zw. ww. tr. In stukken deelen, een goed. Verspoeden, zw. ww. — I. Trans. i) Bespoedigen, verhaasten. 2) bevorderen. — II. Wederk. Haast maken, voortmaken. Verspoen. Hetz. als v e r s p u w e n. Verspreiden, zw. ww. tr. Verstrooien, uiteenspreiden of -jagen, verspreiden. Verspreken, st. ww. — I. Trans. i) Uitschelden, beschimpen, hoonen, iem. beleedigende of smadelijke woorden toevoegen ; ook : kwaadspreken van iemand. 2) vervloeken. 3) lasteren. 4) berispen, onder handen nemen ; op iemand iets te zeggen hebben. — II. Intr. Handelen of spreken over (van), iets bespreken. •— Versprekinge. Verspringen, st. ww. intr. i) Opspringen. 2) met een sprong weggaan, wegspringen. 3) te voorschijn springen, van bloed. — Verspringingen van bloede. Verspuwen, zw. en st. ww. tr. Smaden, beschimpen, hoonen, uitjouwen. Verst. Zie v e r s t e. Verst, znw. m. Hetz. als v o r s t, vrieskoude. Verstaect, bnw. Verstokt, vast verkleefd aan (in) iets. Verstaelt, deelw. bnw. i) Met staal beslagen. 2) gescherpt, scherp. Verstaen, st. ww. — I. Intr. i) Blijven, blijven staan, blijven stilstaan bij, zich zetten tot. 2) staan, te pand staan ; verstaen sin, den bepaalden tijd uitgestaan hebben; door staan blijven verbeurd worden, verloren gaan. 3) stilstaan bij, letten op, zijne aandacht wij den aan ; v. te siere salicheden. 4) zorgen voor, zich het lot aantrekken van ; v. Ier armer noot; v. te hem selven, voor zich zelf zorgen, zich het noodige verschaffen. 5) zich toeleggen op ; het doet goet na doocht verstaen ; zich wijden aan, zich zetten tot ; men ginc v. ten huwelike ende ter feeste. 6) overeenkomen ; met enen v. te. 7) luisteren naar; verstaen na enen ; ergens kennis van nemen ; niet na ere dinc v., er niet van willen weten. 8) zich voor iets beschikbaar stellen. 9) ontstellen, versteld staan. — II. Trans. i) Verstaan, hooren, vernemen; doen v., mededeelen, berichten, vertellen; laten ver hetz.; te verstane geven, mededeelen, be--staen, richten ; ook : wijsmaken ; ook : vermanend mede voorhouden ; mi is te v. comen, ter oore ge--deelen, komen. 2) opnemen, opvatten ; iet v. in quade ; v. over, opvatten als. 3) begrijpen; weten; dais te v., te weten, namelijk. 4) enes stat v., iemands plaats innemen. 5) voorstaan, beschermen, steunen. 6) met iets ophouden, iets staken. — III. Wederk. i) Verstand hebben; kundig zijn, weten van; verstand hebben van, met een genitief, van, op ; als znw., verstaen, verstand, kennis. 2) zich laten gelegen zijn aan, zich het lot aantrekken van ; salich sin si die hem v. oftten sieken ende armen. Verstaert, deelw. bnw. Met de oogen strak op één punt gericht, verblind. Verstalen , zw. ww. tr. i) Van staal voorzien, met staal bekleeden. 2) versterken, het gemoed, tegen verleidingen wapenen. Verstandel, -stendel, bnw. Verstandig ; v. van sinnen; kundig; schrander. — Verstandelheit ; ook : bewustheid, bewustzijn. Verstandeljje, bnw. i) Met verstand of ook: met bewustzijn, bedeeld; die verstandelike siele. 2) verstandig; v. van begripke, vlug van begrip, schrander. 3) duidelijk, verstaanbaar. Verstande like, verstandeljj cheit. Verstanden. Hetz. als v e r s t a e n. 638 VERSTANDENISSE. Verstandenisse, -slantenisse, -slantnisse, -stannisse, znw. vr. en o. i) Het verstaan van ; v. alre long/ten, donker van v., moeilijk te verstaan. 2) verstand. 3) bewustzijn, bewustheid. 4) beteekenis. 5) kort begrip, inhoudsopgave. 6) onderstand, hulp. Verstandich, -stendich, bnw. Verstand hebbende; van claren verstandigen sinne ; dat verstandige oge, het oog des eerstands. — Verstandicheit. Verstangen, zw. ww. tr. Door stank onbruik baar maken; eens anders huus verstanken. Verstant, znw. o. i) Het verstaan; tot enen be. leren verstande comen, iets beter begrijpen. 2) ver. stand, oordeel des onderscheids ; noch onder den jaren van verstande. 3) verstand, verstandigheid, goed oordeel; liede van verstande. 4) begrip; meening; opvatting, zin; dal rechte v. niet ne begrij5en. 5) verstandhouding ; goede verstandhouding. 6) ver overeenkomst.-drag, Verstapelen, zw. ww. tr. i) Goederen op eene stapelplaats brengen; ook zonder uitgedrukt obj. 2) ,;stapelfielt" betalen van (koopmansgoederen). Verstaren , zw. ww. — I. Intr. Strak zijn of worden, van de oogen ; minder scherp worden, van het gezicht, blind worden. — II. Wederk. Zich blind kijken. Verstarken. Zie v e r s t e r k e n. Verste, vorsíe, znw. vr. Uitstel, vertraging ; in versten leggen, sellen, laten staen, uitstellen ; in ver slaan, uitgesteld worden. -stenVerste, vorste, znw. vr. Vorst van het dak; ook gezegd van het deksel van de doodkist. Versteeft, deelw. bnw. i) Stijf, halsstarrig. 2) verhard, verstokt. 3) wezenloos, radeloos. — Versteef theit. Verstekelinc, znw. m. Verschoppeling. Versteken, st. ww. — I. Trans. i) Verstooten, verjagen, uitdrijven, verdrijven, van zich doen ; een waf v. ; brief van v., scheidbrief; met minachting behandelen, verdrijven, van zich zetten ; vrese v. 2) verwerpen, uitwerpen. 3) afstand van iets doen. 4) doen afdrijven door storm. 5) verbergen. 6) enen iet v., ontnemen, ontrooven. — II. Intr. i) Zich verwijderen, heengaan; doen v., verjagen. 2) afdrijven, met een schip. — Verstelier (16de eeuw). Verstekinge, versmading, smaad. Verstel, znw. o. Uitstel. Verstelen, st. ww. tr. i) Ontstelen, ontrooven. 2) wegnemen, stelen. 3) verbergen. Verstalen, zw. ww. tr. Een anderen steel zetten aan (een gereedschap). Verstellen, zw. ww. tr. i) Verstellen, verzetten; veranderen, (de wet, magistratuur) veranderen. 2) uitstellen, verschuiven. 3) vervreemden; verpanden. 4) vertrekken, het gezicht; verstellinge. Versten, vorsten, zw. ww. tr. Uitstellen. Verstendel, -stendich. Zie v e r s t a n d e 1, -s t a n d i c h. Verstenen, zw. ww. intr. Verharden. Verstennisse, -stentenisse. Zie v e r s t a n d en i sse. - Versterf, znw. o. Hetgeen door iemands dood krachtens erfrecht een ander aankomt, erfenis; ook versterfnisse, versiervenisse, versier, flijcheit. Versterfelijc, bnw. Sterfelijk. Versterfte, -staerfte, znw. i) Hetz. als v e rs t e r f; ook: erfrecht. 2) sterfgeval, overlijden. Versterken, -starken, -staerken, zw. ww. — I. Trans. i) Versterken, sterk maken. 2) bekrachtigen, bevestigen. 3) krachtig maken, iemand kracht of moed geven. 4) verstijven. — II. Intr. i) Sterk of sterker worden. 2) verstijven, verdikken. 3) toenemen. — Versterkinge. Versternet, verstarnt, deelw. bnw. ; v. root, vuurrood. Versterven, -starven, -staerven, st. ww. intr. i) Sterven. 2) versterven, te niet gaan, ophouden; die verstorven beroerte (onlusten). 2) door sterven verminderen, afsterven, uitsterven. 3) door sterven VERSTORMEN. op een ander overgaan, hem aanbesterven. — Ver -storven, deelw. bnw.; v. hint, dat het goed van de ouders geërfd heeft. Verstervenisse. Zie versterfnisse; ook:: sterfgeval, overlijden. Verstervinge, -storvinge, znw. vr. Het versterven, van iemands kracht door den dood. Versteven, zw. ww. intr. Verstijven ; ook van. angst, van koude. Verstichten, zw. ww. tr. Herbouwen, weer oprichten, o.a. den tempel. — Verstichtinge. Verstiden, zw• ww. tr. i) Versterken, krachtigmaken. 2) verstijven, verharden; verstut, verhard, verstokt. Verstijft, deelw. bnw. i) Verstijfd, stijf. 2) verhard, verstokt. Verstieken, zw ww. tr. Versmoren, verstikken. — Verstickinge. Verstillen, zw. ww. — I. Trans. i) Tot bedaren brengen, een storm. 2) een einde maken aan iets. — II. Intr. i) Bedaren. 2) eindigen, een eindenemen. Verstinge, znw. vr. Het verschuiven of uitstellen van iets. Verstivelen, zw. ww. tr. Doorstéken. Verstiven, zw. ww. — I. Trans. i) Doen ver -stijven. 2) versterken; krachtig maken. — II. Intr.. i) Stijf worden, verstijven, van schrik, kou e. a. 2) sterk of krachtig worden ; so hi meer strot, so hi meer versuft. — III. Wederk. Zich verharden, weerbarstig zijn. Verstoelen, zw. ww. tr. Het verdeelen van den dijk in dijksvakken of parken en het toewijzen daarvan aan de dijkplichtigen; het verdeelen en toewijzen (verhoefslagen) over de dijkplichtige landen.. — Verstoelinge. Verstolen, deelw. bnw. i) Verscholen, verstopt,. aan het oog onttrokken. 2) onbekend. Verstolenlike , -lentlike, -stolike, bijw. In het. geheim, ongemerkt, steelsgewijze. Verstommen, zw. ww. intr. i) Verstommen, stom worden. 2) dom of stom worden; in wijsdommeso verstomt sin, zoo weinig verstand hebben. Verstompelen, zw. ww. tr. Verstoppen, ver aan het oog onttrekken.-bergen, Verstoort, deelw. bnw. i) In de war gebracht,. op een -verkeerden weg. 2) verschrikt, verslagen. 3) verstoord, boos. — Verstoor(de)like, verstoortheit. Verstoppen, zw. ww. tr. i) Dichtmaken, gaten dichten in (een huis). 2) verstoppen, verbergen. 3) verstoppen, versperren, den doortocht in iets belemmeren. — Verstopt, als lichamelijke aandoening; ook: verkouden. -- Verstoptheit. Verstorberen, -eeren, zw. ww. tr. In de war brengen, verstoren. — Verstorbancie. Verstoren, zw. ww. tr. Vergoeden, schadeloosstellen voor iets ; herstellen, iets goed maken ; ook van de vergoeding in geld, door den eenen erfgenaam gegeven aan een ander, voor een goed uitden gemeenschappelijken boedel aan den eenen toebedeeld. — Verstoringe. Verstoren , zw. ww. — I. Trans. i) Verwoesten;. vernielen, verdelgen. 2) verstoren, verwarren, in de war maken. 3) iemands rust benemen. 4) iem. boos. maken. — II. Wederk. Zich boos maken. — Verstoringe, verstorer, -sloorre. Verstorkelen, zw. ww. intr. Stijf of dik worden,. van bloed. Verstormelike, bijw. In woeste vaart, met woestheid. Verstorinen, zw. ww. — I. Trans. i) In het pass. Door een storm geslingerd worden. 2) in rep en roer, in beweging, in opschudding brengen. — II. Intr. i) In beweging komen, van het bloed; sin hooft verstomde hem, hij werd woedend. 2) in rep en roer komen; te hoop loopen. — Verstormt, hartstochtelijk, opgewonden. Verstormtheit , VERSTORTEN. woede, grimmigheid, verstormieheit, vlaag van hartstocht of opgewondenheid. Verstorten, zw• ww. tr. Uitgieten, uitstorten. Verstorven. Zie bij v e r s t e r v e n; ook : verstorven, zedelijk dood, en : verlamd. Verstoten, zw. ww. tr. i) Stuk stooten, ongedierte. 2) omstooten, een glas. 3) verwijderen, afscheiden, verdrijven ; hi wort slants verstoten. 4) in het nauw brengen. Verstouten, zw. ww. — I. Trans. i) Iem moe maken, hem moed inspreken. — II.-dig of stout Wederk. en Intr. Moed vatten, moedig worden, zich verstouten. Verstracken, -sirecken, zw. ww. -- I. Trans. Versterken. — II. Wederk. Zijne krachten verzamelen. Verstrangen, zw. ww. tr. Overweldigen (i 6de eeuw). Verstreeken, zw. ww. intr. i) Zich uitstrekken, van kracht zijn. 2) toereikend zijn. Verstrengen, -slringen, zw. ww. tr. -- I. Trans. i) . Afdwingen ; aelmoesene uul bloediger hans en -verstringde noyt afaet. 2) benauwen. --- II. Intr. i) 'Streng zijn. 2) benauwd zijn. Verstriden, st. ww. tr. In den strijd overwinnen, overmeesteren. Veratriken, st. ww. tr. i) Opschuren, pijlen. 2) opgebruiken, uitgeven, geld. Verstrieken, zw. ww. tr. Verbinden; verenicht, verstrict ende verbonden bliven. — Verstrickinge. Verstrooyen, -stroyen, zw. ww. — I. Trans. i) Verspreiden; uitstrooien. 2) verstrooien, ontspannen. 3) verstrooien, verspreiden. — II. Wederk. Zich verstrooien, zich ontspannen. — III. Intr. Zich verspreiden. Verstrooyinge, v erstrooyt, aan aller lei wereldsche vermaken gehecht, met wereldsche gedachten vervuld. --- Verstrooytheit. Verstronwen, zw. ww. tr. (oostmnl.). Hetz. als v e r s t r o o y e n. Versteken, -sluycken, zw. ww. tr. Breken ; den hals versluycken. Verstueren. Zie verstoren. Verstoven, st. ww. intr. Door zandverstuiving onbruikbaar worden. — Verstuvinge. Versubtilen, zw. ww. — I. Trans. i) Verdunnen; ook versublileeren. 2) op eene listige wijze veranderen, vervalschen, verknoeien. 3) op eene lis wijze vangen, er in laten loopen, verschalken.-tige — II. Intr. Verzwakken; die stemnae versub%lt. Versucht, deelw. bnw. Zie v e r s o c h t. Versucht, znw. o. Verzuchting. Versuchten, zw. ww. intr. en wederk. Zwaar zuchten ; als znw., verzuchting. Versuffen, versuft. Zie v e r s o f f e n, v e r s o f t; ook : beangst zijn; angstig (nederr.). Versninel, bnw. Traag, onachtzaam, nalatig; ook versumelachlich, versumel c . — Versumelheit, versumel00cheit, versumelike, ook : op eene zondige wijze. Versumen , -suynzen, zw. ww. — I. Trans. i) Verzuimen, door nalatigheid vergeten, verwaarloozen. 2) door nalatigheid verliezen of bederven, eene akte ; schade aan iets toebrengen. -- II. Wederk. i) Nalaten, nalatig zijn in iets. 2) zich door nalatigheid schade berokkenen. 3) verkeerd doen, zonde doen, zich vergrijpen. — Versumende, -mentheit, -menisse, -mich, -micheit, -min ge, ver -snumt (bnw.), versunmtheit, versuum. Versunden, versundigen. Zie v e r s o n d e n, -igen. Versupen, st ww. intr. Doorweeken, gedrenkt worden ; die cruden laten v. van den water. Versuren, -sueren, z^v. ww. intr. i) Erger worden, van een strijd. 2) iem. zwaar vallen, moeilijk voor iem. te dragen zijn; sine blage hem versuurde. Versassen, zw. ww. tr. Geheim houden. Versuveren, zw. ww. — I. Trans. t) Zuiveren, reinigen; Jerusalem v. van den heidinen. 2) nog eens zuiveren. — II. Intr. Zuiver of schoon worden. VERSWOENEN. Verswaernisse, znw. vr. Moeilijkheid, bezwaar. Verswaersen (wvla.). Hetz. als v e r s w a r e n. Verswaert, deelw. bnw. i) Terneergeslagen, be drukt; van herten sere v. 2) ziek. Verswaren, zw. ww. — I. Trans. i) Verzwaren, verergeren, erger maken; enes gebreken v. 2) traag of log maken, in zedelijken zin. 3) het iemand lastig maken, iem. het leven onaangenaam maken. 4) bezwaren, het lichaam ; Pine na maeltide verswaert (nl. dal laf). 5) zwaarder, strenger maken, eene keur of strafbepaling. -- II. Intr. Zwaar vallen, tot last worden ; verdrieten. Verswarten , -swerlen, zw. ww. intr. Zwart worden ; ook : leelijk worden, van de ziel door de zonde. Verswegen, deelw. bnw. Stilzwijgend. — Ver swegenheit. Verswelgen, st. ww. — I. Trans. i) Opeten, inzwelgen, inslokken zonder kauwen ; verslinden, inslikken. 2) verzwelgen, van den grond ; verteren, van het vuur. 3) het gemoed, overmeesteren, door eene heilige aandoening; verswolgen inden geesle. — II. Intr. Slikken ; si (eene zieke) en consle streken noch verswelgen. — Verswelginge, ook: het inge zwolgen worden. Verswellen, st. ww. intr. Zwellen ; niet verswollen ogen (van Christus aan het kruis). Verswel.ten, st. ww. intr. Bezwijmen; ontzinken, van de levensgeesten ; als znw., een toestand van machteloosheid van den geest. Verswenden, st. ww. intr. Verteren (limb.). Versweren , st. ww. — I. Intr. Valsch zweren, een meineed doen; blasjblhemie (bijw. acc.) v., godslasterlijk vloeken. — II. Wederk. i) Valsch zweren, een valschen eed doen. 2) hem v. van, bij eede van iets afstand doen. Versworen. deelw. bnw. Meineedig. — Versweringe, verswerer, -sweerre. Versweren, st. ww. intr. Zweren, verzweren; hem versweren die voele daller vele etters ale rent. Verswerven, st ww. intr. Wegspoelen, wegdrijven ; verdronken ende versworven int sant. Verswigen, st. ww. tr. i) Verzwijgen, niet spreken van ; verbergen, die waerheil v. 2) doen alsof men iets niet hoort, er het zwijgen toe doen ; hi horde wel de tale, maer hi versweeckse. 3) zwijgend iets doen, verborgen houden ; ene henne die haer ei niet verswigen wille. 3) door zwijgen iets weigeren ; enen vrede wederseggen of verswigen, met woorden weigeren of door niet te antwoorden op een desbetreffend voorstel. — . Verswigenisse, verswegen (z. ald.) ; Verswiginge, het stilstaan van het recht; v. ende ojbhoringe des rechten (nederr.). Verswijmtheit, znw. vr. Nalatigheid, onachtzaamheid ; ook verswznzenheit. Verswiken , st. ww. intr. Begeven, verlaten. Verswimel. Hetz. als v e r s u m e 1. — Ver-, swimelheit. Verswimelt , deelw. bnw. Duizelig ; met ver -swimelden hoofde. Verswimen. Hetz. als v e r s u m e n; ook : feilen, zich vergrijpen. — Verswimenisse . Verswitnen, zw. ww. intr. Bezwijmen, bewus teloos of duizelig zijn. — Verswjjmtheit. Verswimicheit. Hetz. als v e r s u m i c h e i t. Verswinden, st. ww. intr. i) Verdwijnen, te niet gaan. 2) opgaan in iets met den geest ; ver swonden in die overforminge Gods. 3) wegkwijnen. Verswinen, st. ww. intr. i) Verdwijnen. 2) ver kwijnen, wegkwijnen. Verswinen. Hetz. als verswimen, ver -sumen. Verswingen, st. ww. intr. Veranderen, ver -keeren. Verswiven, st. ww. tr. (oostmnl.). Van zijne plaats bewegen, verzetten, eene grenspaal. Verswoelen, -swolen, zw. ww. intr. Verbranden,. verzengen ; ook versoelen. Verswoenen. Hetz. als v e r s o e n e n. 640 VERSWOLLEN. Verswollen. Zie verswellen. Versworen. Zie vers weren ; v. Maendach, de maandag na Driekoningen. Vertaert, bnw. Weelderig, vertroeteld ; lui en lekker, wulpsch, dartel. — Vertaertheit, vertaerdelike. Vertaken, zw. ww. tr. Aanraken, raken, komen aan iets. Vertalen, zw. ww. — I. Trans. i) Vermelden; vore ver/eelt, boven genoemd. 2) verdedigen. 3) (doen) vrijspreken. — II. Wederk. i) Zich uitdrukken. 2) zich verdedigen. Vertanden, zw. ww. tr. Nieuwe tanden zetten in (eene eg). Vertappen, zw. ww. tr. Tappen, in het klein verkoopen (bier). — Vertapper. Vertarden, vertaren. Zie v e r te r d e n, vert e r e n. Vertasseren, -lassen, -tanseren, zw. ww. tr. Afzetten, uitzuigen, iem.; afpersen, iets. — Vertas serer, -eerre. Vertasten, zw. ww. — I. Trans. Peilen, polsen, onderzoeken, trachten te weten te komen; den rechten gront eenre dinc niet ne connen v.; te weten komen, bevinden. — II. Intr. Een onderzoek instellen aangaande iets ; om te v. van D.'s zaken. Verte, znw. vr. Afstand, groote afstand. Vertederen, zw. ww. tr. Aangenaam stemmen, vervroolijken. Verteent, deelw. bnw. Vertind. Verteert, deelw. bnw. i) Uitgeteerd, vermagerd. verzwakt. 2) opgeteerd, verbruikt; ook van geld door verteringen. Vértegen, vortegen, zw.ww. intr. Rotten,verrotten. Vertégen, deelw. van v e r t i ë n. — Verte genheit, afstand van; verloochening van; eigens willen V. ; zijns selves vertegenkeit. Vertekenen, zw. ww. tr. i) Opteekenen. 2) an ders merken, onkenbaar maken. Vertel, znw. o. Het vertellen ; des vertel doen, iets mededeelen. Vertel. Zie viertel. Vertellen, -telen, -telden, zw. ww. tr. i) Ver halen, vertellen; te sjbele vertellen, zie spe 1. 2) nagaan, overwegen, overpeinzen; alle die worde vertellede si (Maria) in haer kerte. 3) uitleggen. 4) inklaren, een schip (?). 5) geringschatten, niet tellen ; iet hovaerdelike veronwaerden of vertellen. — Ver telli IIe. Vertemmeren. Zie vertimmeren. Vertemperen , zw. ww. tr. Tokkelen ; snaren vertemjberen, erotische uitdrukking. Verten, vorten, zw. ww. intr. Rotten. Vertenden. Zie e e r t i e n d e n. Vertenen. Zie vertinnen. Verterden, st. ww. — I. Intr. Van zijne plaats gaan, zijne plaats verlaten. — II. Trans. Vertreden, vertrappen, dood trappen, een mensch ; plat of stuk trappen, een voorwerp; deelw. bnw. vertorden. — Verterdinge. Verteren, -taren, zw. ww. — I. Trans. i) Verteren, verbruiken ; leven van ; dat ic ne wiste wat verteren. 2) verteren, verdoen, doen vergaan; vernietigen. 3) verteringen maken (zonder uitgedrukt object). 4) verteren, spijs. 5) verwoesten, een land. — II. Intr. i) Afnemen. 2) interen. — Verterer, -teerre, terre, hij die iets opmaakt (geld, goed), of verbruikt, verwoest of bederft; verteringe. Vertesen -teesen, zw. ww. tr. Stuk maken of plukken, verteren (goed). Vertich, bnw. Rot, rottig. — Verticheit. Vertiehnisse, znw. vr. Hetz. als v e r t i c h t. Verticht, znw. vr. Het opgeven van zijn recht op iets; overdracht van eigendom; de afstand van het recht op eene zaak in een gemeenen boedel aan een erfgenaam door de mede-erfgenamen. — 'Vertiehtbrief, een schepenbrief, een „verticht" bevattende. Vertiehtenisse. VERTOOCH. Vertichten. Hetz. als v e r t i ë n; ook: het maken van eene scheiding van goederen door de ouders ten behoeve van de kinderen. — Vertich ter , vertichtinge. Vertiden. Hetz. als vertien en v e r t i ë n; hem v. te, zich verlaten op. Vertien, st. ww. — I. Trans. i) Vertrekken, een lid van het lichaam, verroeren ; trekken ; dat swert v. 2) rekken, lang voortzetten ; ic vertoock lange mijn sondige leven; hi vertoock dat sermoen tot middernacht; iets rekken, talmen met iets, lang werk met iets hebben. 3) uitstellen ; dat vertogen is en wort niet altreel ontoghen, uitstel is geen afstel. 4) verhalen, vermelden, vertellen ; enen fr ijs v., eer of roem toekennen. 5) bij zich zelf nagaan, overleggen. 6) overbrengen ; si vertogen hoor tugenisse in scrifte. 7) overdekken, bedekken ; die erde was met doden vertogen. — II. Intr. Zich terugtrekken of verwij deren. Vertiën, st. ww. — I. Intr. (later mnl. met een acc.). i) Afstaan, afstand doen van (met een gen., van, o,h) ; sins zelfs v., zich zelf verloochenen, verzaken. 2) afzien van iets, het laten varen, nalaten. — II. Wederk. i) Hetzelfde als Intr., i). 2) zich onttrekken, hem des v. 3) zich bekeeren, eig. een ander geloof (het heidensche) laten varen. — Vertienisse, afstand van iets. Vertienden , -lenden, zw. ww. tr. Tienden heffen van (iets). Vertiendinge.Vertienisse, znw. vr. Het afstand doen van iets; ook vertiïnge. Vertieren, zw. ww. — I. Trans. i) Van de hand doen, verkoopen. 2) verruilen. 3) aan den man brengen. — II. Intr. Verkeerbn. Vertieringe, znw. vr. Verkeer; ook : handels -verkeer. Vertigen. Hetz. als v e r t i ë n. Vérti^en. Zie v e r t e g e n. Vertjjnsen, zw. ww. intr. Tijns betalen, van goe deren ; dat goet vert jnst van den heere, van der stat. Vertiken, zw. ww. tr. Een nieuw tijk doen om (een kussen). Vertimmeren, -temmeren, zw. ww. tr. i) Ver timmeren, een huis. 2) bij het bouwen of timmeren gebruiken, een hout, balk e. a. — Vertimmeringe. Vertinnen, zw. ww. tr. Vertinnen, overtinnen; ook vertennen, vertenen. — Vertint. Vertinsen. Hetz. als v e r t ij n s e n; ook tr., tijns betalen van (een goed). Vertoch, znw. o. Uitstel, verwijl; sonder vertoch. Vertoef, znw. o. Hetzelfde. Vertoeven, -Loven, -tueven, zw. ww. — I. Trans. i) Uitstellen, verschuiven. 2) ergens op wachten, b.v. op eene rente. 3) afwachten, een. vijand. 4) verhinderen; ophouden, belemmeren, iemands tijd rooven. — II. Intr. i) Vertoeven. 2) talmen, dralen. 3) even ophouden, pauseeren. — Vertoevinge. Vertogen, deelw. van vertien. Vertogen, zw. ww. — I. Trans. i) Vertoonen, laten zien; ook in een droom. 2) aantoonen, aan wijzen. 3) mededeelen, aan den dag brengen, open baren. 4) uiteenzetten, bewijzen. — II. Wederk. en Intr. i) Zich vertoonen, zich openbaren, verschijnen. 2) zich vertoonen, zich voordoen; als znw., int ver togen, bij het zich vertoonen, toen iets zich ver toonde; ook: voor het oog; met v., op eene blijk bare of zichtbare wijze; ook (van v e r t o g e n, tr.) : uitspraak, uiting. — Vertogenisse, verschijning. Vertollen , -tolen, zw. ww. — I. Trans. i) Tolgeld, in- of doorvoerrecht betalen van (koopwaren); enen v., iemand tol laten betalen van zijne waren. 2) boeten voor iets. — II. Intr. Tol betalen ; daer moeste v. die over die brugge leef. Vertonen, zw. ww. tr., wederk. en intr. Hetz. als v e r t o g e n. — Vertoninge, openbaring; verschijning. Vertooch, znw. o. i) Vertoef, uitstel. 2) het ver iets, vertooning. 3) het zich vertoonen,-toonen van VERTOOLNEN. uiterlijk. 4) het zich vertoonen, verschijning; v. doen, verschijnen. Vertoolnen, -lolnen. Hetz. als v e r t o 11 e n. Vertornen, -toornen, -torenen, -lurenen, zw. ww. tr. Boos of toornig maken; ook wederk., toornig worden; deelw. vertoornt, -tornt. --Vertorninge. Vertraelst, vertraillet, bnw. Getralied. Vertragen, -Iregen, zw. ww. -- I. Trans. i) Traag maken ; verlammen. 2) met traagheid doen. 3) uitstellen. — II. Intr. i) Traag worden of zijn; die sinne V. ; in ledicheit v. ; hi v. (is te lui om) te winnene sin broot met sinen ambaehte. 2) v. van, zich onthouden van, tegen iets opzien. 3) in iets vertragen of verslappen. Vertravelgeren, zw• ww. wederk. Zich afmatten of afsloven. Vertreden, st. ww. tr. Hetz. als v e r t e r den; ook : iem. het hieltje lichten, hem onderkruipen. — Vertredenisse, -tredinge. Vertregen. Zie v e r t r a g e n. Vertree, znw. o. i) Uitstel; v. nemen; sonder v., onverwijld ; getalm ; oponthoud. 2) vertrek, het heengaan. 3) toevlucht. Vertreckelige, bnw. Aantrekkelijk. — Vertreckeljj cheit. Vertreeken, -treken, -trucken, st. en zw. ww. — I. Trans. i) Iets van zijne plaats bewegen, ergens anders heen trekken of sleepen. 2) vertrekken, het gezicht ; (een gezicht) trekken. 3) uitrekken, rekken; sin gebet v.; een muzieknoot rekken, lang aanhouden. 4) uitstellen, verschuiven; sonder v. 5) vertellen, verhalen ; uitleggen, verklaren ; in arch v., ten kwade uitleggen. 6) overtrekken ; sindael desert bedde met was vertrect. — II. Intr. Trekken, ter zijde gaan, heengaan. -- III. Wederk. i) Vertrekken, heen terugtrekken, wijken naar (in), eene schuil-gaan. 2) zoeken. 3) zich terugtrekken; hem v. wander-plaats werelt. Vertreckenisse, znw. vr. i) Uitstel; omme v. der tit, op een bepaalden termijn. 2) traagheid, uitstelzucht. Vertreckinge, znw. vr. z) Verhaal. 2) vertrekking van het gelaat. 3) verlenging van een termijn, uitstel. Vertrippelen, zw. ww. tr. Vertreden, stuktrappen. Vertroosten, zw. ww. — I. Trans. i) Moed inspreken aan iemand, hem vertrouwen inboezemen: geruststellen, opwekken, opbeuren, opvroolijken. 2) maken dat iemand gerust of opgewekt kan zijn, hem uit een onaangenamen of pijnlijken toestand bevrijden. 3) paaien; si waren vertroost sine wisten waerof. 4) troosten, vertroosten. -- II. Wederk. Vertrouwen ; hem v. op sine macht ende cracht. — Vertrooster, -troosterigge, -lersse, -íerinne, -tige; vertroostinge. Vertrouwen, zw. ww. tr. Trouwbelofte geven; in het pass., ze ontvangen; verlooft, vertrouwet ind verhilickt (oostmnl.); als znw., vertrouwen (16de eeuw). Vertrucken. Zie v e r t r e c k e n. Vertsuffen, vertsuft. Zie v e r s o f f e n, v e r soft. Vertoeven. Zie vertoeven. Vertugen, zw. ww. tr. i) Overtuigen; door ge tuigen iemands schuld bewijzen. 2) getuigenis tegen iem. afleggen, tegen iem. getuigen. Vertonen, -tuynen, zw. ww. tr. Afperken, afzetten, omtuinen; als met eene heining omringen; veríune din ooren mit doornen ende en wille niet hooren die quade tong/zen. Verturberen, -eeren, zw. ww. In de war bren gen of maken. Vertnnschen, zw. ww. tr. Verdobbelen. Vertuut. Zie v i r t u u t. Vertwefelen, •tweefelen, -tweifelen, zw. ww. tr. i) Iemand ergens toe brengen of overhalen; ver verzoeking brengen. 2) in gevaar bren--leiden, in gen ; ook vertwifelen. VERVARUWEN, . 64t Vertwifelen , -twivelen, zw. ww. intr. Wanhopen (oostmnl.). Vertwifelt , deelw. bnw. i) Wanhopig. 2) gewetenloos, godvergeten (z 6de eeuw). Veruteren, zw. ww. — I. Trans. Uitvoeren, uit het land brengen. — II. Wederk. Zich keeren tot het wereldsche, het tegengestelde van : tot zich zelf inkeeren. Veruwe, veruwen, veruwer. Zie v a r u w e, varuwen, varuwer. Vervaen, -vangen, st. ww. -- I. Trans. i) Begrijpen, mede opnemen in iets; si en wilden in dit bestant begri^en noch vervaen die stad van R. 2) beschermen, beschutten, ondersteunen, voor iem. in de bres springen. 3) sine varuwe v., van kleur ver ondervangen, voorkomen, een strijd. 5)-schieten. 4) voor iem. optreden, in iemands plaats spreken, meestal te zijner bescherming; iemands plaats innemen. 6) verklaren ; bi eede v. dat enz. 7) uitsluiten; roll zybbe vervaet halff zybbe (oostmnl.). 8) gebruiken, bezigen ; den name speren gods te vergheefs vervaen. — II. Wederk. Zich tevreden stellen; hem v. van (r 6de eeuw). — III. Intr. i) Ontvangen, coneipieeren ; als de mane verveet aen die sonne, nieuw licht ontvangt. 2) steunen op, alles verwachten van. Vervaerlijc, verveer-, bnw. Verschrikkelijk, vreeselijk, vervaarlijk, geducht, angstwekkend, ook niet den dat. (voor iemand) ; ook vervaerdeijc. — Vervaerljjcheit vervaerlike. V ervaerlijc, bnw. Roerend, van goederen. Vervaernisse, verveer-, znw. vr. i) Vrees, angst. 2) gevaar. 3) ijselijkheid, vreeselijkheid, afzichtelijk heid. 4) schrikbeeld, schrikwekkende verschijning. Vervaert, verveert, deelw. bnw. Angstig, bevreesd, bang; door vrees bevangen; kleinmoedig. — Vervaertheit, verveert-. Vervaerwen. Zie v e r v a r u w e n. Vervagen, zw. ww. tr. Vegen, schoonmaken; vooral : een zwaard ; ook overdr.: reinigen, zuiveren. Verval, znw. o. Voordeel, inkomst; emolumenten. Vervallen, st. ww. — I. Intr. i) Neervallen; onder die sware borden v. 2) vervallen, van gebou wen. 3) vervallen ; in duigen vallen, te niet gaan. 4) vervallen in eene boete, veroordeeld worden tot betaling; in den rechte v., in het ongelijk gesteld worden. 5) bezwijken ; hoe tauweljc vervalt mi therte. — II. Trans. i) Betalen, afdoen, voldoen; bekostigen. - • Vervallinge, bouwvallen. Vervalsehen, -velschen, zw. ww. tr. i) Verval schen, iets. 2) misleiden, er in laten loopen, iemand; bedriegen, misleiden, verleiden; het gemoed. Vervaluwen, -valuën, -valwen, zw. ww. -- I. Intr. Verflensen ; vaalbleek worden. — II. Trans. Vaal maken ; bezoedelen, het gemoed. Vervangen. Zie vervaen. Vervanger, znw. m. Hij die voor iemand op treedt, plaatsvervanger. Vervanc, znw. o. Steun. Vervaren, -veren, st. ww. — I. Trans. Angstig of bevreesd maken, verschrikken, vrees aanjagen. — II. Wederk., Onpers. en Intr. Bang worden of zijn, zich beangstigen; doen vervaren. — Vervaert, zie aldaar. Vervaren, -veren, st. ww. -- I. Intr. i) Vergaan, te gronde gaan, verongelukken. 2) verduisteren, van zon en maan. 3) verhuizen. 4) per schip vertrekken, varen, overvaren. 5) weggaan, een dienst verlaten; van betrekking veranderen. — H. Trans. i) Met varen of rijden verteren. 2) ervaren; deelw. vervaren, ervaren (16de eeuw). — III. Wederk. Van plaats veranderen ; een aal vervent hem ende rolt in der verlegginge ende werbinge. Vervarsehen. Zie v e r v e r s c h e n. Vervaruwen -vaerwen, -verwen, -veruwen, zw. ww. — I. Trans. Anders verven, aan iets eene andere kleur geven. -- II. Intr. Van kleur veran deren. 41 642 VERVAST. Vergast, deelw. bnw. Uitgehongerd. Vervasten, zw. ww. tr. Versterken, bevestigen (16de eeuw). Vervaten, -vatten, zw. ww. tr. Opvatten; weder v., hernieuwen, een bestand. Vervochten, st. ww. tr. i) Overwinnen, een vijand; innemen, veroveren, eene plaats. 2) met vechten verbeuren; vervochten boeten; ook : verbeuren ; niet recht hebwi (boozen) din (Gods) roc vervochten. Vervederen, zw. ww. tr. Nieuwe veeren aanbrengen aan (pijlen). Vervoert. Zie vervaert. Verve en. Hetz. als vervagen. Vervelen, -veilen, zw. ww. onpers. en intr. Te veel zijn (mi verveelt van), vervelen ; verdrieten, zwaar vallen. Vervellen, zw. ww. tr. Bekleeden, een kussen. Vervemen, -veimen, zw. ww. tr. Veroordeelen, ter dood. Ververderen. Hetz. als v e r v e r r e n. Ververen. Zie vervaren. Ververmen, zw. ww. tr. Opnieuw iemand „vermen", hem het vormsel toedienen. Ververnisse. Zie vervaernisse. Ververren, -varren, zw. ww. — I. Trans. i) Verwijderen, verre houden. 2) uitstellen; en ververre niet dine gaven den armen. — 1I. Wederk. en Intr. Zich verwijderen, zich verre houden (van), zich vervreemden (van). — Ververringe. Ververschen, -varschen, zw. ww. — I. Trans. i) Ververschen; verfrisschen ; verkwikken, nieuwe krachten schenken aan (iem.). 2) vernieuwen. 3) op nieuw voorzien van (levensmiddelen). 4) bevochtigen, nat maken. — II. Intr. Zich verfrisschen of ver — Ververschinge, ook: nieuwe voor--kwikken. raad levensmiddelen. Verversten , vervorsten, zw. ww. tr. i) Uitstellen. Ververstinge. 2) uitstel geven aan. Ververt. Zie vervaert. Vervesten, zw. ww. tr. i) Bevestigen, versterken, eene stad e. a. 2) vast maken ; in iets doen wortelen ; in enes gedachten een wort vervesten van Paulus. 3) voorloopig vredeloos verklaren (oostmnl.). — Ver vestin'e. Vervlselen, zw. ww. tr. Verplaatsen (een huis). Vervleeschen, zw. ww. intr. Tot vleesch aan begroeien.-groeien, met vleesch Vervleten, deelw. bnw. Gesteld op, dol op, verliefd op ; ook vervloten. Vervliegen, st. ww. intr. i) Wegvliegen, wegstuiven. 2) voorbijgaan ; vervlogen, voorbijgaande, zijne waarde verliezende. Vervlien, st. ww. intr. Wegvluchten. Vervlieten, st. ww. intr. i) Vloeibaar worden; vervloeien, ook : verloopen in. 2) wegsmelten, ook van gemoedsaandoeningen. Vervliten, st. ww. intr. Verlieven, in liefde ontbranden. Vervloedinge, znw. vr.; v. van water, watervloed. Vervloeyen, zw. ww. intr. i) Vervloeien, ook: verloopen in. 2) overvloeien, overstroomen; ver overstrooming. -vloeyende water, Vervloeken, -vloeken, st. en zw. ww. tr. Vervloeken, verwenschen. Vervloect; van allen deuchden vervlouct, verre van alle deugd ; vervloectheit. Vervloekenisse, znw. vr. Vloek; vervloekenisse Gods, godslastering. Vervloten, deelw. van v e r v 1 i e t e n. Vervloten. Hetz. als v e r v 1 e t e n. Vervoederen, zes. ww. tr. Aan voeder ver bruiken. Vervoeren, -vueren, zw ww. tr. i) Wegdoen, te niet doen, iets ; wegbrengen, vervoeren, iemand; ook: verbannen, iemand. 2) vervalschen, bederven; een boek. 3) door ontberingen ondraaglijk maken, VERVRI E'SEN. het leven. 4) doen „vervaren" of te gronde gaan, een schip. Vervogeden, zw• ww. tr. i) Voogd over iemand zijn. 2) als voogd over een onmondig vorst besturen, een land. Vervoich, znw. o. i) Vervolging; v. doen, vervolgen. 2) poging; v. doen, werk maken van iets; lanc v. doen, aanhouden. 3) eisch in -rechte, klacht; v. doen om iel, iets trachten te verkrijgen. 4) hetz. als g e v o 1 c h; bi (net) den meesten v., bij meerderheid van stemmen. 5) gevolg, stoet. 6) aanhang. 7) aandrang, aanmaning, dringend verzoek. Vervolgen, -volligen, zw. ww. — I. Trans. i) Vervolgen, nazetten; ook : vervolgen, voortzetten. 2) werk maken van iets, moeite voor iets doen ; zich met iets wenden tot iemand. 3) trachten te verkrijgen, aandringen op iets. 4) eischen in rechte, iem. aanspreken om iets; aanspraak op iets maken. 5) de rechtsvordering voortzetten; dat bant v., de executie voortzetten na de panding. 6) eisch doen tegen iemand, hem voor het gerecht aanspreken; iet oh enen v., iem. wegens iets in rechte vervolgen, hem voor iets terechtstellen. 7) een vonnis tegen iem. verkrijgen ; enen miller clocken vervolgen, iem. die na het bedrijven eener misdaad gevlucht is bij klokluiding verbannen. 8) leven overeenkomstig, ophouden (zijn stand); navolgen; (ic) vervolge caritalen vainer moeder. — It. Intr. Voortgaan, doorgaan, van de vorst; verder gaan, zich uitbreiden, van een gerucht. — VervolgenisSe, vervolging; ook: het iets aan iemand verhalen, het eischen van schadeloosstelling. — Vervolginge. Vervolgens, bijw. Nog verder; wal sal ic v. spreken van enz. Vervolger, znw. m. z) Hij die van iets werk maakt, eene zaak behartigt. 2) hij die eene zaak in rechte vervolgt, een eisch instelt. 3) vervolger, hij die iemand vervolgt of in handen tracht te krijgen. Vervollen. Zie vervullen. Vervollen, zw. ww. tr. Laken, op nieuw vollen. Vervonnissen, zw. ww. tr. Berechten, vonnissen. Vervorderen, zw. ww. — I. Trans. i) Bevorderen. 2) voortzetten. — II. Intr. en Wederk. Zich aanmatigen, zich onderwinden, zich er toe zetten, het wagen. Vervorewaerden, -vorwaerden, zw. ww. tr. Bedingen, overeenkomen. Vervormen, zw. ww. tr. Een vorm of gestalte aan iets geven naar het voorbeeld van een ander; sine herle v. na Christus. Vervorsen, deelw. van v e r v r i e s e n. Vervorsten. Zie verversten. Vervouden, -vouwen, zw. ww. tr. i) Anders vouwen. 2) anders regelen, wijzigingen brengen in het beheer van iets. Vervrachten, -vrechten, zw. ww. tr. Bevrachten. Vervragen, zw. ww. tr. Navraag doen naar (iets) of bij (iemand). Vervremden, -vreemden, zw. ww. — I. Trans. i) Verwijderen. 2) vervreemden. 3) iets afhandig maken. 4) aftrekken van (eene zonde); van hemselven vervreeml, aan zich zelf onttogen. 5) bevreemden. — II. Wederk. en Intr. i) Zich verwij deren, uit de stad gaan. 2) zich verwijderd houden, zich afhouden (van). — Vervremdinge, ver -vreemtheit. Vervremen. Hetz. als v e r v r e e m d e n. Vervreschen, -vreeschen, zw. ww. tr. Vernemen, van iets hooren. Vervresen, zes. ww. wederk. Bevreesd zijn. 'V ervrenchden, -vreuden, zw. ww. — I. Trans. Verblijden, verheugen. — II. Wederk. en Intr. Zich verheugen, vroolijk zijn. Vervrientschapen, : vren(t)schajen, zes. ww. tr. Tot overeenstemming, in goede verstandhouding brengen. Vervriesen, st. ww. — I. Trans. Doen bevriezen. — H. Intr. i) Stijf bevriezen, van water; vgl. VERVROEDEN. vervroren. 2) verstijven van koude, van een mensch. Vervroeden, zw. ww. tr. In verstand of (vooral) slimheid overtreffen. Vervrogen. Hetz. als v e r v r e u c h d e n. Vervroliken, zw. ww. tr. Verheugen, verblijden. Vervromen, zw. ww. tr. i) In kloekheid of dapperheid overtreffen. 2) overmeesteren, de baas worden. Vervrooehden. Hetz. als v e r v r e u c h d e n. — Vervroochdinge. Vervrooyen, -vroyen, -froyen, zw. ww. Hetz. als vervreuehden. Vervroren, -vrosen, -vorser, deelw. bnw. Stijf bevroren ; ene vervrorne see ; van het gemoed, hard, ijskoud. — Vervroren(t)heit. Vervrouden, -vrouwen. Hetz. als v e r v r e u c hd e n. — Vervrouwinge . Vervelen? -vuylen, zw. ww. intr. i) Vervuilen. 2) verrotten. — Vervulicheit, -linge; vervuulnisse, vervnult, -heit. Vervullen, -vollen, zw. ww. — I. Trans. i) Vullen, vol maken. 2) aanvullen, suppleeren. 3) vervullen, volbrengen. 4) uitvoeren, aan iets voldoen. 5) voltooien. — II. Intr. Vol worden. — Vervult, vervnitheit, volheid ; ook : oververzadigdheid. -- Vervuiuinge, vervulder, Vervulsterigge (vla.), vervulnisse, -volnisse, aanvulling; vervllte (= ver -vultheit). Verwachten, zw. ww. — I. Trans. i) Wachten, iem.; afwachten. 2) verwachten, ook met den gen. 3) bewaken, behoeden, bewaren ; sin recht v. 4) verhoeden, voorkomen. 5) bespieden, loeren op. — II. Wederk. i) Ergens op voorbereid of verdacht zijn, met een gen. 2) zich wachten of hoeden voor iets (met een gen. of van). --III. Intr. Wachten. Verwachter , znw. m. Behoeder, beschermer; een v. des rechts ende der wel. Verwaeyen, -wayen, zw. ww. -- I. Intr. r) Door den wind heen en weer geslingerd worden. 2) door den wind uit zijne koers gebracht worden; verwayl, verzeild. 3) door den wind aangewakkerd worden, van vuur. 4) verstuiven, van duinen. — II. Trans. Door zandverstuiving bedekken, nl. wegen. Verwaect, deelw. bnw. i) Door waken uitgeput, slaap te kort komende. 2) wakker, opgewekt. Verwaellustigen, zw. ww. wederk. Zich ver een hoog genot smaken. — Verwaellus--lustigen, tl inge, -lustinge. erwaenljj c bnw. Verwaand. — Verwaenlij eheit. ' Verwaennisse, znw. vr. Verwaandheid; het zich op iets verheffen ; gloriëren in v. van siere coast. Verwaent, deelw. bnw. i) Verwaand, opgeblazen, verwaten ; ook : vermetel, driest. — Verwaent heit. 2) waanzinnig (oostmnl.). Verwaent. Hetz. als v e r w e e n t. Verwaer, bij w. Hetz. als v o r e w a e r. Verwaerdicheit, znw. vr. Nederbuigende goed heid, Verwaardigen, zw. ww. wederk. Zich verwaar digen, iets niet beneden zich achten. Verwaerlosen, zw. ww. tr. Veronachtzamen. Verwaermen. Zie v e r w e r m e n. Verwaernen. Zie v e r w a r e n e n. Verwaerneren, -wareneren, zw. ww. tr. i) Ver sterken, bezetten. 2) beschermen, beschutten. Verwaernisse, znw. vr. Verdediging, bescher ming. Verwaerre. Zie v e r w a r e r. Verwaerschappen. Zie v e r w e r s c h a p p e n. Verwaert, deelw. bnw. Gewaarborgd; beveiligd, verzekerd; dal die slat daermede v. si, er geen kwaad mee kan (ondervinden). Verwast, znw. o. Ban, banvloek, excommunica tie ; ook verwaetschap. Verwagelen, zw. ww. intr. Van zijne plaats gaan, verschuiven, van eene wiek op eene wond. Verwas; eng zw. ww. intr. Heen en weer gaan, VERWARENEN. zich bewegen, schudden; beven; van iets gewagen, met het geluid er van vervuld worden, van den donder ; dreunen. Verwaekeren, zw. ww. -- I. Trans. Opwekken, met lust tot iets of geestdrift vervullen. — II. Intr. en Wederk. Verwakkerd worden, met geestdrift vervuld worden, met nieuwen lust bezield worden. -- Verwackeringe. Verwalgen, zw. ww. tr. Van zich afstooten, onmogelijk maken (?) ; dronkenschajverwalget alle salicheil. — Verwalginge, weerzin. Verwallen, st. en zw. ww. -- I. Intr. Gaan koken, gezegd van het bloed door eene heftige aandoening. — II. Trans. Doen koken, aan het koken brengen, het bloed. — Verwallinge ; borne is verwallinge oft verheffinge van bloede. Verwallustigen. Zie v e r w a e 1-. Verwandelbaer, bnw. Veranderlijk. Verwandelen, zw. ww. — I. Trans. i) Veranderen. 2) veranderen, de magistraat. 3) vertalen. 4) verkleeden, in nieuwe kleeren steken. 5) verruilen. — II. Intr. i) Veranderen, anders worden. 2) van het bloed, hetz. als v e r w a 11 e n. -- III. Wederk. Zich vertreden, zich opfrisschen, gaan wandelen. Verwandelijc, bnw. Veranderlijk. — Verwandel ij cheit. Verwandelinge, znw. vr. i) Verandering, ook: van gedaante. 2) v. van clederen, nieuwe kleeren, „wisselkleederen" (0. T.). Verwanderen. Hetz. als v e r w a n d e l e n. Verwanen, zw. ww. wederk. en intr. Verwaand worden of zijn, te hooge gedachten van zich zelf hebben ; hens v. ob, zich op iets verheffen, trotsch op iets zijn. Verwanieh , bnw. Opgeblazen, laatdunkend. -- Verwanicheit. Verwaninge, -weninge, znw. vr. Hoogmoed, zelfingenomenheid. Verwannen, zw. ww. tr. Op nieuw zuiveren, kolen. Verwantroosten, zw. ww. wederk. Wanhopen. Verwapenen, zw. ww. — I. Trans. i) Wape nen, aan iem. wapenen in de hand geven ; so v. ende verwecken zewi den vianl; aan iem. een wapenschild geven, ook : een attribuut geven ; dal men dese afgoddinnen (de Furiën) mei serjienien wel v. mach. 2) een geslachtswapen op iets afdrukken of in iets werken ; een lajbijt verwahent metten wajbenen van Beyere n. 3) (een goed) vervreemden zonder inachtneming van de voorgeschreven vormen, heimelijk vervreemden. — II. Wederk. Zich wapenen; eene wapenrusting aantrekken ; Maria verwahende haer mit den waj5enen der ,bassiën Christi, doe si haer te kif bereide legen den duvel ; ook met betrekking tot het wapenschild ; verwabent, met de wapens of het wapenschild versierd ; een heraut v. met sjbrincen wa^enrocke; een seghel in dobbelen slaerlen; v. metten wajen van Beyeren. Verwapeninge, znw. vr. i) Wapenschild. 2) heimelijke vervreemding (van een goed). Verwaren, zw. ww. tr. i) Bewaren, bewaken, voor schade beveiligen, iemands eer; bewaren, op eene veilige plaats bergen ; iemands vermogen be waren; het oog over iets laten gaan, zorg voor iets dragen, beschermen, behoeden; voor iets zorgen; gaan over iets, het bedienen ; B. die de uercloc ver 2) versterken, bevestigen, eene plaats. 3) oppas--waerl. sen, verzorgen, bedienen, van het noodige voorzien. 4) bekleeden, eene plaats. 5) waarnemen, zorgen voor de behoorlijke handhaving van iets, een dienst, een accijns, iemands recht; enen dach v., bij eene rechtszitting of vergadering tegenwoordig zijn; die eerljcheil v., zijn woord houden. 6) verweren, be letten. — II. Wederk. Zich voorzien van. — Ver waringe. Verwaren, zw. ww. tr. Bewijzen, waar maken. Verwaren, zw. ww. tr. Waarborgen. — Ver waringe. Verwarenen, - waernen, -warner, zw. ww. tr. 644 VERWARENERE. Zorgen voor ; enes best v., iemands belangen be hartigen. Verwareneren. Zie v e r w a e r n e r e n. Verwarer, -waerre, znw. m. Bewaarder, bewa ker, verzorger, opziener; bestuurder. Verwarmen, -waermen, -roermen, zw. ww. — I. Trans. i) Verwarmen, warm maken; koesteren, stoven ; enen sin vel v., iemand het vuur aan de schenen leggen. 2) iemand in gloed zetten, vooral van toorn. — II. Wederk. i) Beginnen te gloeien; sin hooft verwermdem ende swoer. 2) zich warm maken, zich iets aantrekken. 3) zich boos of driftig maken, in toom ontsteken. III. Intr. i) Warm worden; morgen als die sonne v. sal: tot dat die dach verwarmt ; die tit verwermt, het wordt warm weer. 2) verhitten ; hi is van den tornoye sere ontsteken ende verwarmt. Verwarren. Zie v e r w e r r e n. Verwasschen , st. ww. tr. Schoonwasschen. Verwassen, st. ww. intr. en onpers. i) Te sterk worden, te machtig worden; mi verwast den moet, ik ben mij zelf niet meer meester, ik word woedend. 2) iets bedroeft, verdriet, verveelt mij, doet mij leed. 3) ik krijg genoeg van iets; hem verwies des stridens ; ertrics verwast hare. Verwaten, . st. ww. tr. i) In den ban doen. 2) vervloeken; ook, met God als onderw., verstooten. 3) • met den banvloek treffen, verfoeien, verafschu wen. — Verwatinge, verwatenisse, *verwaet nisse, verwanisse. Verwaten , deelw. bnw. In den ban gedaan, vervloekt, met den banvloek beladen. — Verwaten heit. Verwateren, zw. ww. intr. Doorweekt, waterig worden. VerWe (vorwe). Zie v a r u w e; ook: schoone schijn. Verwe, bnw. Eene goede, de juiste, kleur heb wijn.-bende, van Verwedden, zw. ww. tr. Verpanden. Verwedemen, zw. vw. tr. Aan iemand als weduwgoed toekennen, of ook : de inkomsten er van. Verweert, deelw. bnw. Verzwakt. — Verweect heit. Verweeldet, deelw. bnw. Door weelde en wellust bedorven. Verweeldigen, -weldigen, zw. ww. intr. Door weelde en wellust ontaarden; weelderig, dartel zijn. Verweelt, deelw. bnw. Uitverkoren; als znw., God Bavet (begiftigt) daermede sine verveelde. Verweendelike, -wendelike, bijw. i) Op eene weelderige, kostbare, prachtige, heerlijke wijze. 2) op eene trotsche wijze. Verweenden, zes. row. intr. Weelderig, wulpsch, dartel zijn. Verweent, verwent, deelw. bnw. i) Weelderig, brooddronken, dartel. 2) trotsch, hoovaardig, opge blazen. 3) prachtig, heerlijk, kostbaar. -- Verweent heit. Verweerre. Zie verwerer. Verweert. Hetz. als v e r w e r t, -w e r r e t. Verweert, deelw. bnw. Verkeerd, verdorven, slecht. Verwoest , bnw. i) Van zijne ouders beroofd, ouderloos. 2) van zijne kinderen beroofd. — Ver weestheit. Verwegen, st. ww. tr. i) Zwaarder wegen dan, overwegen ; die moeder der ontfarmherticheit overwooch die duvelen. 2) te zwaar wegen, geld in de beurs ; ic en hordde ghelt dat mi verwoech, (ik 20U iets niet doen) tenzij ik geld te veel had, mijn geld kwijt wilde raken. 3) drukken op iem., hem zwaar vallen. Verwegend deelw. bnw. Vast besloten, een vast voornemen hebbende. — Verwegenheit. Verweigeren, zw. row. intr. (oostmnl.). Niet toestaan of toelaten ; weigeren, voor iets bedanken. — Verweigeringe; v. doen, hetz. als v e r weigeren. Verweken, zw. ww. tr. Verzachten, verteederen. VERWERSCHAPPEN. Verwerken, -wrecken, zw. ww. — I. Trans. i) Wekken, wakker maken. 2) opwekken, uit den dood. 3) opwekken, bemoedigen ; aansporen ; aanzetten, prikkelen ; prikkelen, tergen. 4) herbouwen, eene stad. 5) verwekken, kinderen. -- II. Intr. Wakker worden. --Verweckinge. Verweeker, znw. m. z) Hij die iemand wakker of totietsets opwekt. 2) hij die iemand tergt of prikkelt, die een gevecht begint of er de aan -legger van is. Verwelder, znw. m. Geweldpleger, verkrachter. Verweldigen, zw. ww. — I. Intr. Geweld plegen, eene gewelddaad doen. Verweldiger, verweldinge . — II. Trans. Overweldigen, overmeesteren, onderwerpen. Verwelf, verwulf ; verwelft, verwulfí ; Yer welfte, o.; verwelfsel. Verwellen. Hetz. als v e r w a 11 e n, gezegd van bloed. Verwelken , -wilken, zw. row. intr. Verwelken; verdorren, uitdrogen, van het gelaat; zijne levenssappen verliezen, te niet gaan, van personen. Verwelven, -wolven, zw. en st. ww. tr. Over welven. Verwen. Zie v a r u w e n; ook intr.: geverfd of gekleurd worden, en trans.: een schoonen schijn aan iets geven. Verwenden, zw. row. — I. Trans. Ergens anders heen brengen. -- II. Wederk. Zich tot iemand wenden ; hem onder handen nemen. Verwenen, zw. ww. wederk. Hetz. als h e m Verwanen. Verwennen. Zie v e r w i n n e n. Verwenschen, -winchen, zw. ww. trans. An ders wensehen ; aen sffrzre nesen ende monde en machte men niet verwinschen. Verworden, -worden, st ww. intr. i) Verwelken; verkwijnen. 2) veraarden, zijn natuurlijken aanleg verliezen; si waren (door de woede van den strijd) so versteent ende so verworden, dat si Bewenen niet ne ronden (om de dooden). Verweren , zw. row. -- I. Trans. i) Afweren, verhinderen, beletten ; met eene ontkenning, er niets aan kunnen doen dat; den honger v., verdrijven door eten. 2) verdedigen. 3) verwijderen, verre houden; buitensluiten, weren. 4) een eisch in rechte tegenspreken. -- II. Wederk. Zich verweren, zich verdedigen. — Verwerer, gedaagde. Verweerster, verwerige (vla.). Verweren. Hetz. als v e r w a r e n; ene schouwe v., eene schouw behoorlijk kunnen doorstaan, aan zijne verplichtingen in dezen voldaan hebben. Verwerken, zw. row. tr. i) Werkende gebruiken, bij het eene of andere werk verbruiken, hout, steenen e. e. 2) door zijne daden iemand van zich afkeerig maken, zijne gunst verbeuren; (een) vrient is lange gesocht, selden vonden, saen verwrocht; God verwerken, Gods gunst verliezen. Verwerpelinc, znw. m. Ontijdig of met een miskraam geborene. Verwerpen, -woy^en, st. ww. tr. i) Uitwerpen, uit een land, eene stad; bij een miskraam of ontijdig ter wereld brengen. 3) wegwerpen, wegslingeren, een steen. 4) afstand doen van ; v. met enen halme. 5) verwerpen, versmaden. 6) verschieten, omwerken, koren. — Verwerpinge. Verwerre, znw. m. Hetz. als v e r w e r e r. Verwerren , -warren, -weren, zw. en st. ww. — I. Trans. i) Verwarren, in de war maken of sturen; verwikkelen, ingewikkeld maken. z) in de war brengen, bederven; verslijten ; tslot wort out ende sere verwerret. --II. Intr. In de war zijn of raken; deelw. verwerret, verwert, verwiert ; dit verwarrede ertrike ; dat rike was so sere verworren. --Verwertheit, verwiert-, verwerringe, -worringe, -wieringe. Verwerschappen, - worschaben, .scheen, zw. row. tr. • Verslempen, geld. VERWERT. Verwert. Zie verwerren. Verwert, verweert. Zie v e r w e r e n; ook : beschermd; waerl dat gkine trouwet lenen man, so ware u rike al verwerl. Verwerven, st. en zw. ww. -- I. Trans. i) Ver zich verschaffen, zich aanschaffen ; wes noot-krijgen ; is dat ment te tide verwerve; krijgen, nemen, hi hevel een ander wiff verworven; bewerken; om alre menschen zalicheit mede te v. ; zich berokkenen ; ic sal v. dill si verwarf (nl. den dood), ic bens gil erect. 2) ten uitvoer brengen, uitvoeren; nu heeft Saul aldus verworven (zooals God beval). — II. Wederk. Zich aanmelden tot een dienst, in dienst treden bij iein. ; hi (de verloren zoon) giiinc heen ende verwerf hem aen enen burger dies landes. — III. Intr. i) Pogen, zijn best doen; hint u ende verwerft ons goeden radt te geven. 2) op iemand door erfenis komen; sin maghen wouden dat hi storve ende tgoet an hem verworve. 3) begaan ; men moet Gode daermede laten verwerven. Verwerven, zw. ww. tr. Door een werf of erf het eigendom van een ander afsluiten. --Verwervinge. Verwesen, -weesen, zw. ww. — I. Trans. Iem. van zijne ouders berooven, hem „verweesd" maken. --- II. Intr. Zijne ouders verliezen. Verwesen, st. ww. intr. Te niet gaan, te gronde gaan; deelw. verwiesen, te niet gegaan, in den grond bedorven. Verweten, onr. ww. wederk. Bij zijn zinnen, verstand of bewustheid zijn, zich bewust zijn; die simftele ende die hem bat vermisten. Verweven, st. ww. tr. Doorweven; doorwerken; die doren waren net goude verweven. Verwiden, zw. ww. tr. Verwijden, verbreeden. — Verwidinge. Verwieden, zw. ww. tr. Uitzoeken, uitlezen. Verwielen, zw. ww. intr. Wegsmelten, geabsor. beerd worden, opgaan in iets (mystieke term). Verwien, zw. ww. tr. Op nieuw wijden, eene heilige plaats die bezoedeld is. Verwijft, deelw. bnw. Verwijfd. Verwijt,t verwit, znw. o. en m. i) Verwijt; v. doen, verwijten. 2) smaad, hoon; te verwite, ten spot, als smaad. 3) wraak, rechtmatige toorn. Verwiken, st. ww. intr. De wijk nemen. Verwieken, zw. ww. wederk. Zich verroeren. Verwildert deelw. bnw. Niet onderhouden, woest. Verwilderen, zw. ww. intr. i) In het wild groeien, niet onderhouden worden. 2) aan de menschen ontwennen, in de wildernis leven. 3) van het gemoed, verwilderen, leven naar luim en welbehagen; v. van Gode, van God vervreemden. 4) verwilderen, verloren gaan ; ook verzuilden. Verwillecoren, -wilcoren, zw. ww. — I. Trans. Eene „willecoor" (verklaring, belofte) over iets passeeren; Si hebben verwilcoort mit sulker beloften, dat si nimmermeer huweliken moghen nadat si ghe rofessijt sin ; verwilcoorde schout, eene geldsom tot welker betaling men zich verbonden heeft op verbeurte van boete; verwilcoort recht, waaraan men zich verbonden heeft zich te onderwerpen, scheidsgerecht; het is verwillecoort dat enz., het is bepaald, verordend. — II. Wederk. Zich voor den rechter tot iets verbinden op verbeurte van straf. -- Verwillecoringe, verwil(le)coortheit, eene in rechte aangegane belofte. Verwillen, onr. ww. intr. Geweld plegen, inbreuk maken op iemands recht, met willekeur te werk gaan, uitspatten. Verwillen, zw. ww. tr. Hetz. als v e r w i 11 i g e n. Verwilligen, zw. ww. tr. i) Gunstig of welwil- Iend stemmen. 2) tot iets bereid vinden of overhalen, de toestemming tot iets verwerven van (iemand). Verwimpelen, zw. ww. tr. r) Inwikkelen, wik kelen in (iets) ; verwimjelt, bedekt, vermomd, van het gezicht. 2) bewimpelen, bemantelen, verbloemen. Verwin, znw. o. Toewijzing bij executie. — Ver- VERWONDEN. 645 winboec, het register waarin een „verwin" wordt opgeteekend ; verwinbrief,, de akte ten blijkc van het „verwin" opgemaakt. Verwinden, st. ww. tr. i) Anders winden, garen. 2) met windas of kraan bewerken, wijn. 3) in windselen of luiers wikkelen, een schoonen luier aandoen aan (een kind). Verwinden. Hetz. als v e r w i n n e n. Verwinge. Hetz. als v a r u w i n g e; ook : kleur. Verwinli jc, bnw. ; ten is geen v. disc, het is onoverkomelijk. Verwinnen, -wennen, st. ww. tr. i) Winnen, een strijd. 2) overwinnen ; overmeesteren, ook van een hartstocht ; klein krijgen, iets hards of taais. 3) te boven komen. 4) overwinnen, overtreffen. 5)krijgen, verkrijgen, erlangen, bekomen. 6) Overwinnen, overhouden. 7) iemand in een geding noodzaken zich schuldig te verklaren, door deugdelijke bewijzen van schuld overtuigen; enen snit rechte, te wette v. 8) de deugdelijkheid eener schuld of overtreding in rechte bewijzen. — Verwinner, -winre, -winnaer, ook : onderkruiper ; vr. verwznnerse, verwinter, -nersche ; verwinnisse, verwinninge. Verwinteren, zw• ww• intr. i) Den winter doorbrengen, overwinteren. 2) de gevolgen van den winter ondervinden, kou en honger lijden. 3) verwintert bliven, den winter over blijven (ergens). Verwi.sen, zw. en st. ww. tr. i) Verwijzen, verjagen. 2) veroordeelen. 3) de veroordeeling tot eene straf uitspreken, verw1ser, rechter; verwisinge. Verwisselen, zw. ww. tr. i) Verwisselen, veranderen, verruilen. 2) verwisselt, vreemd (?), dat Bien van haren ogen wart so v., dat sis (Jezus) nine kenden; ook : dwaas, onzinnig, zot. Verwisseltheit; deze woorden scenen voor hem alse gecke v., ende gheloofden hem niet. Verwissen, zw. ww. tr. (oostmnl.). Zekerheid stellen voor (iets). Verwit. Hetz. als v e r w ij t. Verwitelijc, bnw. Verwijtend; verwitelike ende smelike voorde; v. sin met woorden, een ander verwijten naar het hoofd slingeren. — Verwitelike. Verwiten, st. ww. tr. i) Verwijten, beschuldigen, te laste leggen, iemand een grief maken van (iets). 2) smaden, hoonen; als znw., ede smeren hem (Christus) te verwilene ende te scanden. 3) onder handen nemen, iemand. — Verwitenisse, smaad, hoon; verwitinge, hetzelfde. Verwitten, zw. ww. tr. Wit maken; deelw. ver wit; uwe sonden sullen v. worden als snee.-wittet, Verwittigen, zw. ww. tr. Iemand eene weet doen (16de eeuw, oostmnl.). Verwoedelike, bijw. i) Op eene onzinnige wijze. 2) met woede, woedend. Verwoeden, zw. ww. — I. Intr. i) Waanzinnig of razend worden; razen, waanzinnig zijn; van dieren, dol worden. 2) woedend worden, in drift of woede ontsteken. — II. Wederk. Buiten zich zelf geraken. — Verwoedich, verwoedinge. Verwoest, deelw. bnw. i) Woest geworden of zijnde, kaal, berooid; arm; doe hi mit .Franciscus in eenre verwoester kerken was. 2) woest, verwilderd, haveloos. 3) woest geworden, van een mensch, razend, woedend. Verwoestheit. 4) wiens land verwoest, die van alles beroofd is; in genen casteel si leget verwoest. Verwoesten, -moisten, zw. ww. — I. Trans. i) Verwoesten, een land. 2) enen v., het land van iem. verwoesten, hem van alles berooven. — II. Intr. Verwilderen, in het wild groeien. — Verwoester, -inge. Verwoet,' verwoedst, verwoyt, deelw. bnw. ) Krankzinnig, waanzinnig, razend. 2) verwoed, woedend. 3) razend, verbitterd. 4) van dieren, dol. — Verwoetheit, verwoetschap. Verwoet , -woede, znw. o. kazernij, waanzin. Verwonden, zw. ww. tr. i) Verwonden, wonden. 646 VERWONDEREN. 2) schade of nadeel toebrengen ; verwont ende gequetst, in zijn beroep benadeeld. Verwonderen, zw. ww. — I. Trans. Bewonderen. — Il. Wederk., Intr. en Onpers. Ik verwonder mij, het verwondert mij, verwonderd staan over iets; hem laten v.; dat ic mi niet genoeclh v. en conste (ook zonder genoech) ; ook met het bij denkbeeld van boosheid ; als znw., verwondering. — Verwondernisse, verwondertheit. Verwonen, zw. ww. tr. Door wonen verbeuren; een recht verliezen door niet op eene plaats te wonen in strijd met een verbod. Verwonnen, deelw. van v e r w i n n e n. i) Z liën, zich overwonnen verklaren ; hem enen v. (ofr ) geven, zich aan iemand onderwerpen; hem v. geven, ook : zich voldaan verklaren; grootmoedig zijn, zich zelf overwinnen. Verworden. Zie v e r w e r den. Verworgen, -voorgen, zw. ww. — I, Trans. i) Worgen, verworgen, door verstikking dooden, doen stikken. 2) dooden, verderven; die ziele v. 3) ver zaad. — II. Intr. Stikken.-stikken, Verwormt, bnw. Door wormen uitgegeten, worm stekig. Verworpelinc , znw. m. Verschoppeling. Verworpen, deelw. bnw. i) Veracht, versmaad; ongunstig, waarvan men een afkeer moet hebben; een v. dach; gering, schamel. 2) nederig. — Ver worpenheit. Verworpen. Hetz. als v e r w e r p e n. — Verworpenisse, verworpenheit. Verworpenlike, bijw. Op eene smadelijke wijze. Verworren. Hetz. als v e r w e r r e n. — Ver -worringe. Verworren, deelw. van v e r w e r r e n. Verwortelen , zw. ww. intr. i) Inwortelen ; die verwortelde nit. 2) wortel schieten, van een pers., aarden, zich ergens thuis gevoelen. 3) samengroeien, nauw verbonden zijn ; vastelike tsamen gheallieert, ghehecht ende verwortelt. Verworven. Hetz. als v e r w e r v e n. Verwrachten, zw. ww. tr. Insluiten, wegbergen. Verwreden, zw. ww. — I. Trans. Verbitteren, vertoornen. — II. Intr. Bitter of hard worden, van een mensch; hevig worden, van een strijd. — III. Wederk. Streng worden, van den winter. — Verwredenisse, verbittering. Verwreken-st. ww. tr. Wreken. Verwreken, zw. ww. tr. Verwrikken, uit het lid brengen, een arm. Verwreeken. Hetz. als v e r w e c k e n. — Verwreckine. Verwringen , st. ww. — I. Trans. Uit het verband rukken ; deelw. verwrongen ; v. nase, verdraaide, scheeve neus. — II. Wederk. Zich ver -wringen, zijne gewrichten kwetsen, verdraaien of verwringen bij het maken van kunsten. Verwuet. Hetz. als v e r w o e t. Verwunderen. Hetz. als v e r w o n d e r e n. Verwulft. Zie v e r w e 1 f. Vesch. Zie v i s c h. Vese, veese, veesche. Hetz. als v a s e; verklw. veschelk n ; ook : kaf; dat kaf ofte vese, en : takje (?) : een vese of een clein roden van eenre willigen. — (e veest, met een „vele" of vase" aan de kleederen. Veselen , zw. ww. intr. i) Iem. in de ooren fluisteren of blazen ; oorblazen, kwaadspreken, vezi ken. 2) pruttelen, murmureeren ; jegen enen veselen. — Veselaer. Veselen, zw. ww. tr. Kriebelen ; veselt hem in die . kele met ere gansvederen. — Veselinge. Vesen, zw. ww. intr. Hetz. als v e s e 1ge n , i); vesen ende runen es discoord tusschen vrienden saeyen. Vesper, znw. m. Avond ; ook : een der kanonieke uren, de kerkdienst van zes uren des avonds ; ook vesberen ; sine vessere lesen ; vesj5eren koren. Vespereye, ves^ireye, znw. vr. i) De lichte maaltijd VETCOPER. omstreeks 4 uren des namiddags ; ook : dejeuner in het algemeen. 2) parade. — Vespereyen, vesf reyen ; vespereider ( 16de eeuw), hij die aan eene »vespereye" deel neemt. Vesperstonde, vespertijt. Zie v e s p e r. Vesschen. Zie v i s s c h e n. Vessohen, veschen, zw. ww. tr. Inwikkelen in doeken, een kind. — Vesschinge. Vesschen, znw. Naam van eene soort leder. Vesscher. Zie v i s s c h e r. Vessemen, zw• ww. tr. Een draad in eene naald steken, ene naelde vessemen ; vgl. v a d e m e n; ommevessemen, omvademen, met de uitgestrekte armen omvangen. Veste, viste, znw. vr. i) Veste, vesting. 2) kasteel. 3) gracht; als een waent sin ten besten, werft si (aventure) ne neder inder vesten. Veste, znw. vr. Vastheid; omme die meere veste ende claernisse der vorwaerden. Vestele, znw. vr. Fistel. Vesten, zw. ww. -- I. Trans. i) Vast maken, bevestigen, versterken, vastmaken aan iets. 2) vastin het geheugen prenten. 3) hechten, verbinden; enen aen enen of met enen v. ; hojbe anekert ende vest den meinsche met Gode ; ic ben ghevest aen dese joncfrouwe met miere herten. 4) vastmaken, voor iemand vastzetten, een goed. 5) bevestigen iets, door het afleggen van een eed. — II. Wederk. i) Zich vasthouden. 2) zich hechten; ook in iemands gemoed. — III. Intr. i) Vast zitten, vast blijven zitten (in). 2) zich hechten (aan iem.); hechten (aan iets); ist so dunne (het katarakt) datter de naelde niet an mach vesten, geen vat er op heeft. — Vestinge .. Vesteninge , vestenisse, znw. vr. i) Bevestiging, versterking, vooral van de kracht eener oorkonde. 2) versterking, versterkte plaats. Vesteriemaerte. Hetz. als „c 1 e d e r w a e r s t e r" in een vrouwenklooster. Vestrachte, -gracht, znw. vr. Vestgracht. VestiCh, bnw. Vast, duurzaam. Vesticheit, znw. vr. i) Vastheid, stevigheid. 2) zekerheid; hi sal betalen ende daeraf goede v. doen enz. 3) eene versterking. of versterkt punt. Vestigen, zw. ww. tr. i) Vast maken, bevestigen, ook : eene verordening; het gemoed, sterken. 2) bevestigen, bekrachtigen, ook : een woord van een ander. 3) iem. in het bezit van iets bevestigen, hem zekerheid daarvoor geven. Vestinge, znw. vr. i) Bevestiging, bekrachtiging. 2) versterking, van een dijk; ook : van het geloof. 3) het geven van zekerheid voor iets. 4) vormelijke vestiging van zakelijke rechten. Vestmeester, znw. m. Opzichter over de stads vesten (wallen en grachten). Vestroti, znw. m. Vest of een soortgelijk klee dingstuk. Vestwal, znw. m. De wal eener stad, vestwal; vestemuur. Vet, bnw. i) Vet, goed in het vleesch zittende, tegenover : mager. 2) vet, olieachtig; van waren ; vette waren; vettewarier (z. ald.). 3) vet, welig, grasrijk, van weiden; sappig, saprijk, van druiven. 4) dik, ongevoelig ; deses volcs kerte is vet gheworden. 5) als znw., vet, smout, smeer. 6) dat vette, het vet; droop et metten vetten van vissche ; hi aet ook gkerne zanden vetten (van het vet van den ketel). — Vet heit ; ook eene vette stof, vet, en : weligheid, van den grond ; vetachtich. Vete, veete. Hetz. als v e d e, v e e d e. Vete 1. Hetz. als veter. Veten, zw. ww. Hetz. als v e d e n, v e e d e n. Veter, znw. m.. Ketting, boei; een boet mitten keten, een boek in de librij, aan een ketting liggende; in den stoc slaen of in die veter stellen; verklw. veterkijn; een gouden ketene of veterkijn. Veteren, zw. ww. tr. Boeien, in boeien slaan. Vetcoper, znw. m. Naam van een deel der kloos. terlingen (vooral Praemonstratensen) en hoofdelingen VETTE. in Friesland sinds de 14de eeuw met een ander deel (Schieringers) in gedurigen strijd, waarin zij doorgaans steun zochten bij de graven van Holland. Vette, znw. vr. Mest; ook velleme. Vetten, zw. ww. — I. Trans. i) Met vet smeren, insmeren, leder, huiden e. a. 2) mesten. — II. Intr. Vet worden. Vetter, znw. m. Hetz. als h u d e v e t t e r. — Vettersambacht. Vetterie, znw. vr. De ambachten die zich van vet bedienen ; hudevetters e. a. Vettewarie, znw. vr. Een winkel van vetwaren, kaarsen, smeer, olie, teer, pek, traan e. a. -- Vet teware, vetwaer; vet(te)warier. Vetticheit, znw. vr. i) Vetheid. 2) weligheid. 3) eene vette stof. Vetvisch, znw. m. Walvisch; doch waarschijnlijk worden er ook andere zeedieren mede bedoeld; b. v. de zeehond en zijn vleesch, de bruinvisch e. a. Veur-. Zie vore-. Veurste, vorste. Zie v e r s t e. Vexeren, -eeren, zw. ww. tr. Kwellen. V y, vie. Hetz. als v e e. Viager, znw. m. Vruchtgebruiker. Viandegoet, znw. o. Op den vijand behaalde buit. Viandellje , viantljc, bnw. i) Vijandelijk, van den vijand. 2) duivelsch, helsch. — Viandeljjeheit . Viant, vient, viend, znw. m. i) Vijand; vr. viandinne. 2) de duivel; die oude v. ; die v. uier hellen; ook van hetgeen met den duivel wordtvergeleken, b. v. een krokodil. Viantsch. Hetz. als v i a n d e 1 ij c. Viantschap, -schip, znw. vr. Vijandschap. Vicecureit, znw. m. Onderpastoor. — Viceproost. Vichte. Hetz. als v ij ft e, vijfde. Vichten. Hetz. als v e c h t e n. Vichtich, -steg vichtien. Zie v ij f t i c h enz. Vidéren, vuideren, zw. ww. tr. Ten einde brengen. Vidimus, znw. o. Akte waarbij een gezaghebbend persoon onder zijn zegel verklaart, de eene of andere oorkonde gezien te hebben, door welke verklaring hij derhalve den inhoud er van erkent. Vie. Zie vee. Vie, znw. vr. Leven ; ook : levenslust, vreugde; die Boete vie, dat groote genot. Vielen znw. vr. Hetz. als v i o 1 e, fiesch. Vielgaert, vieliaert, viliaert, -art, znw. m..Oud man, grijskop. c, bnw. Hetz. als v e e 1 ij e. Vii0^Irij, vyer, voer, znw. o. i) Vuur; v. ende licht, als zinnebeeld van het domicilie ; v. ende kaerse; V. ende vlamme; dat v. steken in, iets in brand steken; vier insteken, hetzelfde; root else een v., vuurrood ; brandstapel ; griex vier, grieksch vuur; de hel. 2) brand. 3) ontsteking in het bloed ; quael v., heilick v., naam van ziekten, roos, belroos; ook : pestvuur. 4) vuur, vurigheid, innigheid, geestdrift. 5) onheilig vuur, het vuur van den hartstocht; verklw. vierkijn. Vier , viere, telw. Vier; ook als uitdrukking voor een onbepaald getal ; vier der fare ; der werelt viere enden, de vier wereldstreken; die viere liden, qua tertemper; vier j5alen, vier stajielen, zie p a e 1 en stapel; in vieren delen. Vier, kerkelijk feest. Zie v i e r e. Vierachtich, bnw. Vurig, ook van wijn. Vieraehticheit, znw. vr. Vuurgloed. Vieravont, znw. m. De avond voor een kerkelijk feest ; heilige v2eravent. Vierangel, znw. o. Vierhoek; ook viercanle. Vierbaken, viere-, vuur-, znw. o. Seinvuur; brandende stroobos. Vierberch, viere-, znw. m. Vuurbaak, vuurtoren. Vierboet, znw. Vuurbaak, vuurtoren. Vierboetgelt, znw. o. Bakengeld, geld door de schepen te betalen als bijdrage in de kosten van een vuurbaa1. VIERCLAER. Vierboetmeester, znw. m. Bakenmeester. Vierdach, znw. m. Kerkelijke feestdag, heilige; dag; zondag, rustdag. Vierda,gich, , bnw. Vierdaagsch. Vierdaif, vaerdehalf, telw. Drie en een half. -- Vierdalfhondert. Vierde, ranggetal. Vierde ; hem vierder, hij met drie anderen ; die v. rede, de derdendaagsche koorts. Vierdeel, vierdel, verdel, viertel, znw. o. i) Een vierdedeel van iets, b. v. van een geslacht dier, van een dag, een jaar, een stuk land enz. ; vierdel daechs. 2) naam van eene maat voor natte en droge waren; ook vierdedeel. Vgl. v i e r e n d e e 1. Vierdelen. Zie vierendelen. Vierdeline, znw. m. Naam van eene kleine munt. Hetz. als v i e r l i n c. Vierdendachcorts, znw. vr. Derdendaagsche koorts ; ook vierdencorts, vierde rede. Vierder, znw. Een houten vaatwerk, emmer, kuip of vat; ook als naam van eene maat; ook vierdermaie. Vierderhande, -leye vierre-, bnw. Vierderlei. Vierdewerve, -werf -wierf, -waerft, bijw. Voor de vierde maal. Vierdine, znw. Naam van een gewicht. Vierdonc, znw. m. Naam van eene kleine munt, hetz. als v i e r 1 i n c; ook van een gewicht. Vierdusent, telw. Vier duizend. Viere, vier, znw. vr. i) Viering van een heiligen dag, feest. 2) rust, het met iets ophouden of iets staken ; sonder viere. Vieren, vierren, bnw. Zie v i e r ij n. Vieren , zw. ww. -- I. Trans. i) Vieren, een kerkelijk feest, den zondag of een feestdag. 2) doorbrengen ; sinen tit v. 3) uitstellen, vertragen, nalaten. 4) met iets ophouden, het staken; sonder vieren. 5) sparen, ontzien. 6) afstand doen, het stellen buiten iets, laten varen; was hi fadde in sine lede, hi moeste den name (van ridder) vieren. — II. Intr. i) Een kerkelijk feest vieren, feestvieren; vasten ende v.; rustdag houden, rusten. 2) talmen, dralen; hi niet en viert hive vergorde Glorifier (een paard). Vieren , zw. ww. — I. Trans. i) Bij het vuur drogen. 2) stoken; eesten (droogovens) vieren met enz. — II. Intr. i) (Vreugde)vuren branden. 2) illumineeren. Vierendeel, -del, verndel, znw. m. en o. i) I3et vierde deel van iets, van een jaar, een dag, een geslacht dier, eene boete, enz.; ook als naam van eene maat, onderdeel van een stoop. 2) een der vier kwartieren van een geslacht; die vier vieren de afstammelingen van de vier paren over--delen, grootouders van een persoon, die te zamen zijne maagschap vormen. Vierendelen, zw. ww. tr. i) In vieren deelen of verdeelen; het weergeld over de vier kwartieren ; een stedelijken raad voor de bezetting der ambten ; een terechtgestelde. Vierhoekieh, -hoede, -hoectewise, -wis. Vierhondert, -maal, -ste. Vierhornic, znw. m. Vierhoek; gevierhornict, vierhoekig, vierkant. Vierhornocheit. Vierich, vurich, bnw. i) Vurig. 2) vurig van geest. — Vierieheit, vierichlike, vierigen, vurig maken, aanvuren. Vieri^n, vuerijn, vier-, -en, bnw. Vurenhouten. Vierijn, bnw. Van vuur; ene tonge v. ; een v. zwaerd ; een ingel v. ; ene columme v., een muur vierijn. Vieriser, znw. o. Naam van eene kleine munt, oorspr. ter waarde van een stuiver, later van drie blanken (2 114 st.). Vierine, znw. m. Het vierde deel van een penning. Vgl. vierlinc. Vierjarich, vierjaerlijc. Viercante, -cant, bnw. en znw. Viercantich, viercanten, ww. Vierclaer, bnw. Helder, glanzend als vuur. 648 VIERCLOCKE. Viercloche, vuur-, vuyr-, -cloc, znw. vr. Brand schel, brandklok. Vierliehtende, bnw. Hetz. als v i e r c 1 a e r. Vierljjc, bnw. Hoog, van een heiligen dag. — Vierlijcheit, de viering, het celebreeren (van de mis). Vieriike, -lac, bijw. Als een vuur; v. ontsteken. vierlint, znw. m. Naam van eene kleine munt en van een klein gewicht. Viermael, -maendich, -nachtich. Viernieuwe, -nuwe, bnw. Gloednieuw. Vierpanne, znw. vr. Vuurpan, eene ijzeren pan aan een steel, waarin pik e. a. brandbare stoffen werden gebrand ter verlichting, eene soort fakkel. Vierordich, vierhoekig; -pondieh, -silbich. Vierpilo, znw. vr. Vuurpijl; ook vierbom, vierschot, -schut. — Vierpjjliser. Vierroot, bnw. Vuurrood. Vierschare, -scharne, -schorne, -schranne, scharre, -scharen, -schaer, znw. vr. en m. Vierschaar, rechtbank; eig.: de vier banken, waarmede oudtijds werd afgezet de ruimte voor de behandeling eener rechtszaak; de plaats waar de terechtzitting gehouden wordt; die v. openen, beslaen (= spannen). — Vierschaerdach. Vierschat, -schatte, znw. m. Viermaal de waarde van iets, viermaal de enkelvoudige boete ; die tenningen jtanden tweeschat aen gelt of vierschat an pant ; die den vredebreker sterken, sulleni beieren vierschatte. vierschoot, -scholen, oostmnl. vierschalen, bnw. Vierkant, stevig gebouwd. Vierschuppe, znw. vr. Vuurschop. Viersins, bijw. Vierledig, in vier opzichten. Viersiach, znw. m. Vuurslag ; ook vierstael. Vierstapel, znw. ; ook die vier stajbelen, iemands ziekbed; die leste v. s., iemands sterfbed. Vierspannieh, -sbennich, bnw. Met vier paarden bespannen. Vierspronkel, znw. m. Vonk. Vierspuwen, •sbugen, st. ww. intr.; viersbugende draken. vierstede, vuur-, -stat, znw. vr. Plaats waar vuur kan gebrand worden, vuurhaard. viersteen, znw. m. Vuursteen. Viortale, znw. vr. Naam van eene maat, het vierde deel van een „hoed". Vierte, znw. vr. Het vieren van een heiligen dag; de heilige dag of kerkelijke feestdag; rustdag; rusttijd. — Viertelij e (= vierlij c). viertel, znw. o. i) Naam van eene vlaktemaat, het vierendeel van eene hoeve, 4 morgen. 2) naam van eene korenmaat. 3) naam van eene lengtemaat, 5 roeden. Viertich, telw. Veertig; die viertieh dage, de groote vasten. — Viertichste, -mael, -vout, -voudich, -werf. Viertien, telw. Veertien; viertiendaghe, -nachie, nacht, een gewone gerechtelijke termijn; drie viertiendage ende drie dage, hetz. Viertiende, -Ste, -meel , -vout, -voudich. viertuut, -tuyt. Hetz. als v i r t u u t. Viervoete, bnw., -voetich, -voudich, -vuldich, -heit, -vont, -voudicheit, -vuldigen, -youden, ww. Vierwerf, -waerf, -werven, telw. Viermaal; v. iwinlich, gewone wijze van uitdr. voor : tachtig. Vierweechstede, znw. vr. Viersprong. Vige, vijch, znw. vr. Vijg. — Vigeboom, -boomk jn ; -bomen, van vijgeboomenhout; vijch- ; vigencorf. Vigen, zw. ww. intr. Heenloopen, heengaan. Vige, znw. vr. Big. Vigilie, vigelie, znw. vr. De vooravond van, ook: de dag voor, een kerkelijk feest; de gebeden die voor een overledene gedaan worden in den avond en nacht voor de begrafenis ; v. singen ; houden; lijkdienst, zielmis ; enes v. singen, iemands dood VILTIJN. voorspellen ; V. winnen, de „vigilien" voor een doode laten doen door gehuurde personen. — Vigeliegplt. i$ elieavont , znw. m. Hetz. als v i g e 1 i e. Vijf, . , vive, vif, telw. Vijf; der fare vive; met sinen vhf sinnen, met zijn volle verstand, naar zijn beste weten. Zie v i v e. Vijfangel, bnw. Vijfhoekig; ook v fcanie. V fdusent, -hondert, -honderste, -hondertmael,, -werf -hellinc, v jf hellinc broot. Vijfjarich, -ldich, -nachtich, -ordich, vijf e hoekig. ÍÍ9fmael, -schat, -schatte (zie v i e r s c h a t). Vjfschap. Zie vive. Vijfsinnieh, -sennich, bnw. Vijf zintuigen hebbende. vj fsins, bijw. In vijf opzichten ; vijfmaal. Vijfte, vijfste, vi fte, vichte, telw. Vijfde ; ' hem vijftre, vijf/er, hij met vier anderen. -- Vij f terleye, -hande; vpftalf, vijftehalf. Vijftendeel, vijftien, -tiende, -tienste; -mael, -werf, -vont, -voudich. Vijftieh, -tech, -tack; als znw., bidsnoer, rozenkrans. — Vi jftichste ; hem vijftichstere, hij met 49 anderen. Vijfvingercruut, znw. o. Vijfvingerkruid, kruipende ganzerik. Vtjfvoetich, vijfwerf, -waerf, -werven. VMe , znw. m. Naam van eene verzwering, fijt. yfiebone, vacs-, znw. vr. Lupine. jrijste, znw. Wind, scheet. --Vijsten. V str(e)^ znw. m. Naam van een gebak, waar schijnlijk een ommelet. Vjj ster, znw. in. In asschevstere, asschepoester. Vit, znw. vr. Hetz. als v i t e. Levenswijze, han enen rechte v. doen, iemand behandelen-delwijze; gelijk hij verdient. Vicarie, vikerie, vickerie, znw. vr. Hetz, als c a p e 1 r i e. Eene kapel, waaraan jaarlijksche in komsten verbonden zijn. Viearip s, ., znw. m. Vicaris, helper van een bis schop in zijne diocese; plaatsvervanger van een dienstdoend geestelijke. eiken, zw. ww. intr. (oostmnl.). Hetz. als vi g e n. -Vinken. In bevicken. Victaelge, victalie, vistaille, vitalie, znw. vr. Mondkost, voorraad. Vgl. v i t a e 1 g e. Victime, znw. vr. Offer. Victorie, victorioselike, zegevierend. Vii, vilein. Zie vele, vilein. Vile , vijl, znw. vr. Vijl. — Vilen. vilein, vilain, znw. m. i) Dorpeling, boer. 2) gemeene kerel, booswicht ; sant-vilein, de berouw volle moordenaar aan het kruis. — Vileinich, ge meen, kwaadaardig; -heit. Viliaert. Zie vielgaert. Vilinge,.znw. vr. Vijlsel; ook vulsel. Ville vallel, znw. vr. Geestelijke dochter, peet dochter.^ Villegifte, villel-, felle-, hetz. als p i 11 e gifte. villen, zw. ww. — I. Trans. i) Villen, het vel afstroopen van (iem.). 2) plunderen, berooven. — II. Intr. i) Ontvellen ; ij/ne hands vilden daeraff son datter bloei nut liep. 2) loslaten van het been, gezegd van het vleesch ; het (vleesch) vanden bene vilde (van een martelaar op den brandstapel). — Villin ge , scheringe ende v. vanden armen lieden. Vilonie, znw. vr. Hetz. als d o r p e r n i e. Viller, vilre, znw. m. Vilder. Vilte, vilt, velt, znw. o. i) Vilt, door elkaar gewerkte wollen vezels of haar ; eene stof die weinig stevig of massief is; dat sin stilt ontwee brat oft waer een vilt (een in eene vergelijking bij een stofnaam) ; dunne als een vilt; ook: een van vilt gemaakt kleedingstuk, vilten hoed. 2) door elkaar groeiende waterplanten. Viltich, bnw. Als vilt, ruig. Viltj]n, vilten, veltjn, bnw. Vilten; vilten VILTEN. koet, vilthoet, vilthoedenmaher, -huedemaker (oostmnl.). Vilten, zw. ww. intr. Dooreengroeien, van het haar, Vitter, vel/er, znw. m. Viltmaker; ook vilimaker. Vimme, vime, vumme, vemme, znw. i) Vim, regelmatig getaste stapel, van hout, hooi, riet, rijshout. 2) vin, van een visch; ook: vleugel; luuschen (schuilen) onder Gods vimmen. — Gevimt. Vimmen, zw. ww. tr. Stapelen ; drie morgen haveren maeyen, binden ende vymmen. Vin. Zie vinne. Vinde, vinne, wende, znw. m. Pion in het schaakspel. Vindelie, bnw.; niet v., niet te vinden. Vinden, st. ww. — I. Trans. i) Vinden; wi vinden lesende van hem dat hi enz. ; hi vans knielen vore hem Galiënen; wi vinden lesen, striven = wi VISDOM. Vinkenoge, znw. o. Naam van eene kleine hollandsche munt. Vincoorde, znw, Maagdenpalm Vinne, vin, znw. vr. Vin ; ook vimme. Vinnich, bnw. i) Gortig, garstig, van vleesch. 2) verzuurd, van brood. 3)-nijdig, kwaadaardig, van menschen. — Vinnieheit. Vinster,bnw. (nederr.). Duister. — Vinsternisse. Vintanlpt, znw. o. Het ambt van vinder. Violaet, -ale, znw. o. Violenhoning, violettenhoning. Violet faole, znw. vr. Flesch; een glasen viole, vioolkijn; fiolen sorgen laten, waarschijnlijk : de flesschen voor de betaling laten zorgen. Viole, znw. vr. Viooltje. --Violebloeme; een scoon fiolen-rosencrans, een krans van viooltjes en rozen. V. in boeken ; v. in rade, in sinen rade, in sinen Violeit, bnw. Violet, paars. . moet, besluiten. 2) vinden, aantreffen ; wel moe/ti tomen sin — ende gi wel vonden ; wie wel doet, die sal wel vinden; wie goed doet, goed ontmoet. 3) bevinden; als waerachtich vinden, uitmaken, constateeren. 4) uitvinden, bedenken, verdichten; ene rime v., enen boet in rimers v. ; enen vont v., eene list uitdenken ; van nieule v., scheppen. 5) onder keuren, levensmiddelen. 6) vat hebben op,-zoeken, met ane; ewelic becoort die duvel den mensche, al en vini hij der niet an; als his an hem niet ne conste vinden, toen hij er hem niet toe kon overhalen; raken, wonden; so waer men Waleweine vant, hi genasser af met sinen eruden. 7) bevinden; door onderzoek tot de overtuiging gebracht worden van de waarheid van een feit; bedrach van ere dint v., iets als overtuigend bewijs erkennen; iet vinden bi clerken, door het advies van rechtsgeleerden een vonnis vinden. 8) vonnis wijzen over iemand (enen v.), enen in den onrechte v., iem. bij vonnis in het ongelijk stellen ; enen brokich v., iem. bij vonnis aan eene misdaad schuldig verklaren. 9) toewijzen. H. Wederk. Zich bevinden. Vinder, vinre, vinner, znw. m. i) Uitvinder; hij die iets uitdenkt; vr. vinderse. 2) scheidsrechter; ook vriendelike vinder, vindersman. 3) keurmeester, ambtenaar belast met het opsporen van overtredingen der keuren tegen vervalsching van levensmiddelen e. a. — Vinderie, de ambtskring van den vinder"; vinderschap, -schik, ook: scheidsrechterlijke uitspraak. Vindinge, znw. vr. Het vinden van iets; vander vindinge tsheilichs cruus. Vindman, viniman, znw. m. Scheidsrechter. Vinger , znw. m. Vinger; die middelste, die lancsie, die cleinsie vinger; dore die vinger(en) Bien; enen met vingeren wisen, nawisen, op iemand wijzen als een schoon voorbeeld, als uiting van bewondering; doch ook als thans, om iemand te hoonen. — Verklw. vingerkjfn. Vingerbreet, bijw. Ter breedte van een vinger; ook znw., de breedte van een vinger, drie vinger -breel. - Vingerhoet, znw. m. Vingerhoed. Vingeri1 n, znw. o. Hetz. als v i n g e r 1 ij n, z). Vingerlijn, znw. o. i) Vingerring. a) boei, hand boei. Vingerline, znw. m. en o. i) Hetz. als v i n g e r1 ij n, i) en 2); die vingerlincsche vinger, de ringvinger. 2) boogvormige afdamming van Bene doorbraak, in een dijk, voor eene sluis enz. — Vingerlincmaker, o• Vingermael, znw. o. De dikte van een vinger als maat; een half v. breel. Vinke, vinck, znw. vr. i) Vink; disielvinke; luusiervinke, als naam van eene vink, en op menschen overgedragen ; verkiw. vinxkj/n, -ken. a) slechte, Iichte turf. Vinkel. Zie v e n k e 1. — Vinkelernut. Vinkel, znw. vr. Boei; Since Peters v., i Augustus; de gedenkdag S. Petri ad vincula. Violencie , -ce, znw. Geweld. — Vloleren, -eeren, geweld aandoen, schenden, verkrachten. — Violeringe. Violette, znw. vr. Viooltje; ook violente; v. der oolmoedicheit. — Violettencruut. Vippen, vijjj5en, zw. ww. tr. (nederr.). Scherpen, wetten. Virtuut, vier-, ver-, -tel, -luyl, znw. vr. i) Kracht van het lichaam en den geest; hi was genesen ende weder binnen siere viriuui tomen ; in sijnre tit so was in sin virtuui since Gregorius. 2) kracht, eigenschap, der dingen ; vooral: geheime kracht, wonderkracht, bovennatuurlijke kracht en werking in de dingen, b.v. van edele steenen, van een drakenvel, van kruiden; wonderzoete geur, hemelsch geluid, wonderbaarlijke geneeskracht; v. een enen doen, wonderlijke krachten op iem. uitoefenen, een wonder aan iem. doen. 3) kracht, werking, verbindende kracht; soo sal den jeis in virtute bliven. 4) kracht, uitwerking, macht; die aelmoesene heeft v. die sonden af te dwarse. 4) wonder; als dese v. (het weder aanzetten van het oor van Malchus door Christus) was geschiet. Visa -zie, znw. Aangezicht. — Visaziemutse ^hy9 dede eyane langhe v. aen omdat hi sin ansichie decken zoolde. Visch, vesch, visk, vist, znw. m. Visch ; als teeken van den dierenriem; verklw. vischkijn, -ken, visschekijn, visschelkijn. Vischachtich, bnw. Vischrijk. Vischangel, -bane, op de vischmarkt en in de hal. Vischdach, vis-, znw. m. Vastendag. Vischdijc, znw. m. (nederr.) Vischvijver. Vischfuke, -fuut, znw. vr. Vischfuik. Vischeter, -gereetschap, -care, caer; -kieuwe, -corf, -toper , vr. vla. -coobstrE:ge ; vischlijm, vissche- ; -mande, -mine, min (afslagvan visch, het afmijnen); -market, -marci, -merel; -marctmeester, -neringe, -nette, -panne, -ribbe, -rebbe (-graat). Vischschip, -schebe, znw. o. Vischschuit; verklw. vischschehek n; ook vischschule. Vischschoebe, znw. vr. Vischschub. Vischsegene, znw. vr. Zegen, sleepnet. Vischstjs, znw. m. Accijns betaald van ingevoerde visch. Vischsop, vis-, znw, o. Water waarin visch gekookt is; mei Since Jooris v. begoten sin, belust zijn op mingenot. Vischspaen, znw. Vischlepel. Vischspise, vischstaert, vischtant. Vischtolne, -loolne, -toile, znw. vr. Een recht of belasting geheven van (ingevoerde?) visch. Vischtouwe, znw. o. Vischgereedschap. Vischvangst) znw. vr. ; hetz. als tee 1 t. Vischvanger, -vercoper, -vinne, -uiver. Vischvoerder , vis-, znw. m. Visscher, hij die op vischvangst uitgaat, vooral ter zee. Visehwerc, znw. o. Al wat tot de visch en visscherij behoort; de verschillende soorten van visch. Visdom j vitzdomb, znw. m. Stadhouder. 650 VISE. Vise, znw. Schroef. Viseerre. Zie v i s e r e r. Viseye, znw. vr. Inzicht; verstand ; gi streect jegen mi sonder v. herde dullike; boter viseyen, onverstandig; die v. houden, van een inzicht zijn, eene bepaalde handelwijze volgen. Visel , viser, znw. m. Vijzel. Visele, visel, znw. vr. Windas, dommekracht. — Viselen, hoger v., een dak, opschroeven; hetz. als opviselen. Visentatie, visit-, znw. vr. Bezoek; ook : begroeting, en : ontvangst. Visenteren, visiteren, zw ww. tr. i) Bezoeken. Hetz. als vanden, v e r s o e k e n. 2) onderzoeken, nagaan, letten op iets. — Visenterer, -eerre. Viseren, visieren, versieren, fisieren, zw. ww. — I. Trans. i) Laten zien, doen zien, aanwijzen, vertoonen. 2) bedenken, overleggen, beramen; uit voorstelling of beschrijving van iets-denken. 3) eene geven; wat manieren ons die aucloren v. dat Troyen ghewonnen waerl. 4) namaken ; boden die fisierde bullen van den Dawes brengen solden. 5) bepalen, verordenen; wat so scehenen fisieren; geviseerl, als waar gestempeld of erkend, geijkt; hels gheaucloriseent ende onder die vroede glheviseert. 6) klaar maken, een gerecht. — II. Wederk. Zich laten zien, zich vertoonen. — Viseringe, -ieringe, het beden iets ; bedenksel. -ken van Visevase, vis-, -fase, znw. vr. i) Een stofje dat men ziet in het zonlicht. 2) beuzeling, nesterij ; beu zinledige taal. — Visevasen, beuzelen.-zelpraat, Visie, znw. vr. Visioen, droomgezicht. Visiere, vizier, znw. vr. Vizier van een helm. Visike. Zie f i s i k e; ook : geneesmiddel. — Visiker, zie f i s i k e r. Visioen, znw. o. i) Hetz. als v i s i e. 2) ver -schijning. Visitacie , visiteren. Hetz. als vise n t a c i enz., ook : het eene of andere onderzoek doen. — Visiteerre, -iere, visenleerder, znw. m. i) Bezoeker. 2) hij die met eene „visitatie" of een onderzoek belast is. — Visiteringe. ViS000s, bnw. Kleverig, lijmig. -- ViSCOS1Ch, viscoosheit, viscosicheit. Visouwe, znw. m. Meening, inzicht. Visscheloos, bnw.; een water visscheloos maken, er den vischstand uitputten of de visch verjagen. Visschen, visscherp visscherie, ook : het recht om ergens te visschen ; ook visschernze. Visre znw. Bunsing. Vissch'ernette, -schip, -scheep; visschich. Vitaelge, fit-, vet-, hetz. als v i c t a e 1 g e. Vitaelgebroeder, victualie-, znw. m. Hetz. als Iikede1 er. Vitaelgeren , vilalieeren, zw. row. tr. Van mondbehoeften voorzien, proviandeeren. Vito, znw. vr. i) Het leven van iemand. 2) de levensbeschrijving. 3) een geschreven verhaal, eene te boek gestelde geschiedenis. 4) die oude vile, het Oude Testament; ook wellicht: de oude tijd. 5) ge. voegen, genot; vgl. v i e ; ook v ij t. Vitriool, znw. o. Vitriool. Vitse, viische, znw. Wikke. Vitsen, zw. row. tr. Binden, vastbinden (?). Vitte, znw. vr. Handelsfactorij op Schonen in Zweden. Vitten, zw. row. tr. i) Passen, voegen; duidelijk maken (vgl. g e v i t t e n) ; wederk., zich voegen, zich zetten, streven; hem Ier hoocheit villen. 2) gelijkstellen met, voegen bij, rekenen onder; mijn gkevaer dien ic node sonde met den slichten vilten. 3) toevoegen aan, aan iem. toewenschen ; wat sal ic dan best den zotten vilten, dan (dan dat) zij dat aerdsclhe goed bezitten. Vive, telw. Zie v ij I. Te Utrecht, eene commissie van vijf leden belast met de vervolging der misdaden. — Vjifschap, het lidmaatschap er van. Viveltre, vZvalter, znw. vr. Vlinder, kapel. VLASSEN. Viver, vivere, znw. o. Zoetwaterplas, meer, vijver; verklw. viverkijn. *Viwergat, znw. o. Schoorsteen. Vlade, via, znw. Taart, koek. --Vladebacker, vla-, koekebakker; ook: bakker van zoete broodjes, vleier, pluimstrijker. — Vladeneop, taart-of tul-, bandvorm. — Vladenmaker. Vladen. Hetz. als v 1 a e n. — Viader, vilder, strooper ; ook vlare. Vladich, vledich, bnw. (nederr.) Netjes, keurig, rein. Vlaeeh. Zie v 1 age. Vlaeye. Hetz. als v 1 a d e. Vlaemsch, vleemsch, vlemesch, vlems, bnw. Vlaainsch; znw., * in Vlaemsche, in het Vlaamsch; vlaemsche balke, vlaemsch hout, naam van een bepaalde balk; vlaemsche stroom, stroom van Vlaendren, de wateren om Vlaanderen ; vlaemsche venster, uitspringend dakvenster. Vlaemschen, zw. ww. — I. Intr. Vlaamsch spreken ; in het Vlaamsch luiden ; dit Latijn vlaemscht aldus. — II. Trans. In het Vlaamsch vertalen. Vlaen, vladen, vlagen, st. ww. — I. Trans. i) Villen. 2) plunderen, berooven. 3) mishandelen. — II. Intr. Ontvellen ; gevlegen, rauw ; die mont es somwilen boven gevlegen. Vlaender, ook Vlaenderen, Vlanderen, znw. Vlaanderen; die vlaender side, de Vlaamsche zijde. — Vlaenderlant, Vlaendersch, vlandersch. Vlaesch, znw. Bosch, bergwoud. Vlaet, u laet. Zie u t el a e t. Vlagei vlaech, znw. vr. i) Vlaag, windvlaag, stormvlaag, bui. 2) vlaag, bui, van het gemoed. 3) de blik van het oog. 4) slag, smak; si vielen met groten vlagen (van eene hoogte). 5) aanval ; der becoringen vlagen. 6) hap uit iets; dat hi hem ene grote v. vanden halsberge sloech. Vgl. v 1 e g g e. Vlagen. Hetz. als v 1 a e n. Vlagge, znw. (limb.). Hetz. als p 1 a g g e. Vlaginge, znw. vr. Ontvelling, het-rauw zijn van een lichaamsdeel; ook vlaïnge. Vlac, bnw. i) Vlak, plat, niet bergachtig. 2) ondiep, plat. 3) dun, b.v. van gebakken koeken. 4) ruim; die wilde see vlack ende die die moeten wy overliden; dat vlacke van der see, het zeevlak, het ruime sop. V1ake, znw. vr. Horde. Vlakeg znw. vr. Vlakte; des zeeroes vlake. Vlaken, zw. row. intr. Blaken ; vlakende root, vuurrood. Vlakeren, zw. row. intr. Blaken, ook : van liefdegloed. Macke, znw. o. Zie v 1 a c ; ook het stroomgebied (van de Schelde). Macke, znw. vr. Hetz. als v 1 e c k e. Vlak. Vlacken, zw. row. intr. Hetzelfde als v 1 a k e n; ook vlackeren, vlankéren. Matte, znw. vr. Misschien: de kruin van een dijk; ook vlachede. Vlamino, vlamminc, znw. m. Vlaming; ook mv. vlamige(n), vr., vlaemegge, vlaminge. Vlalnme, vlam, znw. vr. Vlam; ook als naam door devoten gegeven aan een vrome. Vlammend zw. ww. intr. Vlammen, met eene vlam branden ; ook : gloeien ; schitteren. Vlammich, bnw. i) Vlammend ; een v. swaert; 2) vurig, van den geest. Vlank^ren. Zie bij v 1 a c ken. Mare, znw. m. Vilder. Zie bij v 1 a e n. Vlas , znw. o. t) Vlas; vlasstengel; niet een vlas, niet het 'minste. 2) linnen, ; die corjboralen sullen wesen van den alreuersten vlasse. Vlashallen -toper (= menger) -tiende; vlas sich. Vlassaert! vlasschaert, . lassaert, znw. m. Dekkleed. Hetz. als f l a s s a e r g e. Vlassen, zw. row. intr. Vlas bewerken, vlas uit roten.-trekken en Vlassen) vlessen, bnw. Vleiend (nederr.). VLASSIJN. Vlassjjn , vlassen, vlessen, bnw. i) Van vlas ; vlassen saet; Gode enen vlassenen baeri maken, zich voor God beter voordoen dan men is. 2) linnen. •Vlau. Zie f1 a vlichte, znw. vr. i) Vlecht. 2) gevlochten riet, horde. 3) naam van eene huidziekte. Verklw. vleclhtkijn. Vlechten, vlichten, st. en zw. ww. tr. i) Vlechten, riet, haar, de doornenkroon e. a. 2) strengelen; ineenvlechten. 3) op eene bijzondere wijze binden, nl. op een rad (het strafwerktuig). -- Vlechtinge. Vleder, znw. Hetz. als v 1 i e d e r, vlier. — Viederboom. Vleder, znw. m. Hetz. als v 1 e d e r i c; verklw. vlederkn, vlerkje, vleugel. Vlederic, znw. m. Vlerk. Viedermuus, vleender-, vleer-, -mays, znw. m. Vledersij'. Hetz. als f1 e r e c ij n. Vlederslagen, znw. m. Met de vleugels slaan; uit angst. Hetz. als v e d e r s 1 a g e n, vanwaar ge vederslach. Vlederstruuc, znw. m. Vlierstruik. Vledich. Zie vladich en vgl. onvladich. Vleee. Zie v 1 e k e. Vieën, vleen, zw. ww. tr. i) Smeeken. 2) vleien. Vleen, oostmnl. Hetz. als v 1 i e n. Vleesch, vlesch, vleisch, vlees, vleis, znw. o. i) Vleesch; vr. vleeschelken. 2) het zinnelijke in de menschelijke natuur; vleesch ende bloei; de drie groote vijanden van den mensch, die duvel, die woelt, dal vleesch. 3) vleesch van een geslacht dier; int v. blasen, vleesch obblasen, om er een mooi aanzicht aan te geven (dat verboden was). Vleeschachtieh, vlees-, bnw. Vleezig; ook vleesich• — Vleeschachticheit. Vleeschambacht, -ambocht, znw. o. Het gild der slagers. Vleeschassise, znw. vr. Accijns van van buiten ingevoerd vleesch. Vleeschbanc, znw. vr. Bank waarop vleesch uit gestald en verkocht wordt in de hal en op de markt. Vleeschbloc, znw. o. Blok waarop vleesch wordt gehakt. Vleeschdach, vleis-, znw. m. Dag waarop vleesch mag gegeten worden. Vleesehdarm, znw. m. De groote darm in het menschelijk lichaam. Vleeschelijc, vleischeljc, bnw. i) Vleeschelijk, wat de geboorte betreft ; vleeschelike broeder, nichte; ie ben uwe vleescelike vriendinne, u suster, uwes vader kint ende uwer moeder. 2) vleesehelijk in ethischen zin, zinnelijk; vleesehelike minne ; een v. leven, vleyschelike begeerten. — Vleescheljj cheit. Vleeschelike,. bijw. i) Naar het vleesch; Chris lus was v. met sinenjongeren. 2) zinnelijk, vleesche lijk ; v. sin (mei), lijfsgemeenschap hebben. Vleeschen, vleyschen, zw. ww. tr. i) Slachten; het gevangen wild in stukken houwen. 2) verwon den, het vleesch van een lichaamsdeel afschaven. 3) martelen, pijnigen. Vieeschen, bnw. Zie v 1 e e s c h ij n. Vleeschgaffel, znw. m. Vleeschvork. Vleeschheit, vleescheit, znw. vr. Vleeschelijk heid, wereldschgezindheid. Vleeschhouwer, vleysch-, vleis-, -hauwer, -houder, znw. m. Slager ; ook : beul, en: spot naam van de heelmeesters. — Vleesehhouwersijs, een accijns van geslacht vee, te Utrecht. Vleesehhnns , vleysch-, -huys, znw. o. Vleesch ; vleeschhal.-bouwerij, slagerij Vleeschich , vleyschich, vle(e)sich, vleisich, bnw. Vleezig. — Vleeschicheyt. VieeschijD, vleeschen, bnw. Van vleesch, vleesch-, vleezig; in vleeschen steden, tegenover de beenderen in het menschelijk lichaam. Vleesehinke, -enke, znw. vr. Eene wond in het vleesch, eene wond van eene, bepaalde afmeting en diepte. VLICHUIJC, 65i Vleescheade, znw. Uitgebraden stukje vet, kaan; niet een v., niets hoegenaamd.. Vleescheupe , znw. vr. Vleeschkuip. Vleeschroeringe, vleysch-, znw. vr. Zinnelijke lust, vleeschelijke neigingen. Vleeschschoppe, vleysch-, -schut be, znw. in. (oostmnl.). Vleeschkraampje of -tentje. — Vleeschschoppenstede. Vleeschsmout, znw. o. Vet van vleesch. Vleeschsop , znw. o. Vleeschnat, bouillon. Vleeschstal, vleysch-, znw. m. Staanplaats in de hal of op de markt voor den verkoop van vleesch. Vleesehstande, znw. vr. Vleeschkuip. Vleeschstede, vleysch-, znw. vr. Plaats waar vleesch wordt verkocht of bewaard. Vleeschwaren, znw. vr. mv. De verschillende soorten van vleeschspijzen. Vleeschwonde, znw. vr. Wond in het vleesch, eene verwonding waardoor ook het vleesch gekwetst wordt. Vleet znw. vr. Platboomde schuit, vlet. Zie v 1 e t. Vleeuwen, vleuwen, fleeuwen, zw. ww. tr. Vleien; soebatten, smeeken. — Vleeuwer. Vlegel(e), znw. m. i) Vlegel; ook in den vorm vleyle. 2) de zijstukken aan weerszijden van eene brug. Vlegelbant, znw. o. Riem waarmee de vlegel knuppel aan den vlegelstok wordt gebonden, vlegelklap. V1egelcluppel, znw. m. Het korte hout, waarmee men bij het dorschen op het koren slaat, vlegel knuppel. Vlegge, vlecge, znw. vr. i) Gebrek : a) zedelijk gebrek; ene vl. Irecken Ie, in iets in gebreke blijven. b) mankement; ook : in een wapen, scheur, barst, spleet; een hap er uit (vgl. v 1 a g e). 2) kuur, vlaag, bui. 3) snede vleesch (?), of hetz. als vleke, vlecke, zijde spek. Vlei, znw. vr. (oostmnl.). Hetz. als v 1 o e. Vleider. Hetz. als v 1 e y e r. Vleyen, zw. ww. tr. i) Aanbidden, aanroepen, God. 2) smeeken, een mensch. 3) vleien. — Vleyer. Vleil (vleyel). Zie v 1 e gel. Make , vleec, vleike, znw. vr. i) Vlerk, vleugel. 2) pijl. 3) zijde spek. 4) vlek; ook: smet der zonde. Macke, vlec, vlicke, znw. vr. i) Vlek, smet, ook in zedelijken zin. 2) besmetting eener ziekte, besmettelijke ziekte. 3) vlek, vlak. 4) modderpoel, plas. 5) zij spek. Vleken, znw. Hetz. als v e k e n, hek. Vloeken, zw. ww. tr. Bevlekken, besmetten, bezoedelen. Vloeken , vlicken, zw. ww. tr. (nederr.). Klooven. Vleckich, bnw. Gevlekt, vuil, bezoedeld ; ook vlecachtich. Vleminc, vlemesch. Zie v l a m i n c, v l a e in s c h. Vlerc. Hetz. als v 1 e d e r i c; ook van een mensch, arm. Vlesch, vlessche. i) Zie f1 a s s c h e ; verklw. vleskijn, vlestgen, vlesschelkijn. 2) pompoen; viesschensaet. Viessen. Zie vlassijn. Vlet, znw. vr. i) Platboomd vaartuig, praam, turfschuit, vgl. v 1 e e t. 2) bodem, vloer, als zinnebeeld van het domicilie. Vlete, znw. Een visch, eene soort van rog. Vlete, znw. vr. Al de netten van eene haringschuit. Vletquaet , znw. o. Van den vloer opgeveegd vuil ; hetz. als vegelquaet. Vletten, zw. ww. tr. Met eene vlet turf, zoden enz. aanvoeren ; turfschipper zijn. — Vlotter. Vlettinge, znw. vr.; moeren met vlellingen, waarbij de moer of het veen in schuiten gevlet, in plaats van ter plaatse uitgespreid en gedroogd werd. Vlichelen, zw. ww. intr. Zich verspreiden, van eene plant over den grond. Vlichdije, znw. m. Verlaten dijk (Z.-Holl.). -- Vlichlant, vlichgoet, van „vlichdijken" afkomstig, dat met den daarop rustenden dijklast aan het gemeeneland of aan den ambachtsheer was gekomen. 652 VLICHIIARE. Vlichinare, vlicht-, -mere, znw. vr. Los gerucht, praáte ; ook : vliechmare, vluch-. Vlichtelike, bij w. In een oogenblik, vliegensvlug. Vlidderen, zw. ww. intr. (16e eeuw). Hetz. als v 1 i ehe1en. Vlieehnette. Zie v 1 i e g e n n c; t t e. Vliechreetschap, znw. o. Vliegmiddel. b.v. aan de hielen van Mercurius. Vlieehsel, vlieg-, znw. o. Stuifmeel. Vliedelaer , -lere. Hetz. als v 1 i e d e r b o o m. Vlieden. Zie vlien. Vlieder, vleder, vlier, vliender, znw. Vlier. — Vliederbloeme, -boom, vlier-, ook vliedelaer, -are; -pipe, holle pijp waarop muziek .wordt gemaakt, fluit M. — Vliederbesie. Vlies, znw. vr. Vlieg ; ook : mug ; verklw. vliegesk jn, vliechsken. — Vliegenbete, .iets dat men bijna niet voelt. — Vliegenvoet, vliegepoot, iets dat niets beteekent. Vliegen, st. ww. intr. i) Vliegen. 2) zich snel voortbewegen, vliegen ; enen int haer vliegen; vluchten. 3) met jachtvogels jagen ; met vogelen vliegen ; V. ende jagen (op wild) ; misschien ook: vliegen vangen. 4) door de lucht vliegen, van sneeuw, regen ; ook : van het paard storten. — Vl1eginge. Vliegende, deelw. bnw. Los, onnadenkend daar geworpen of geuit, van woorden.-heen Vliegennest, znw. o. Plaats waar vliegen hunne eitjes leggen; waar zij gaarne komen. Vliegennette, vliege-, vliech-, -nel, znw. o. Vliegennet, muskietennet. Vliegenquast, znw. m. Vliegenwaaier, waar men vliegen mee afweert. Vliegenvanger, znw. m. Naam van een vogel. Vlieger, znw. m. i) Hij die vliegt; zie o v e rv 1 i e g e r. 2) hij die met jachtvogels jaagt, op de vogeljacht gaat. 3) een wijde mantel. Vlie Brie, znw. vr. Vogeljacht (r6de eeuw). Vlieke znw. Hetz. als v 1 e k e. Pijl. — Vliecsnider. Vlienle, vlime, znw. vr. Vlijm, chirurgijnsmes; sonder v. enen bloet laten, iron. uitdr. voor: iemands bloed vergieten, hem eene bloedende wond toebrengen. — Vliemenlater, -latinge. Vliemen, zw.^ ww. tr. (Eene ader) openen; ook: aderlaten. — Vliemer. Vlien, st. ww. intr. Vluchten, vlieden; ook in den jongeren vorm vlieden ; tegenover jagen, achternazitten ; hem te v. maken, op de vlucht gaan; die vliet hi vint wel diene jaget; volgen ende v., iem. nazetten en de wijk nemen, naar omstandigheden handelen; ook: zijne handelwijze laten afhangen van zijn voordeel. --Vliïnge, vlieïnge. Vliën. st. en zw. ww. — I. Trans. Vlijen, voegen, schikken, netjes leggen, ordenen, turf e. a. -- II. Wederk. Zich voegen tot; hem ter eren v., zich inlaten met; hem v. bi den vrouwen. Vliender. Zie v l i e d e r. Vlies, vluus, vlees, vluys, znw. o. i) Vacht; dat goud jn, gulden, vlies; vel; dat erdine v., het stof. felijk omhulsel; het vel van het hoofd; die bescoren dragei sin vlies. 2) vlies, van een ei; om de vrucht in het moederlijf e. a. 3) ziekte op het oog, cataract. 4) veldvruchten, het te velde staand gewas. Verklw. vliesk jn. Vliet, znw. m. Stilstaand water, zoowel: poel, moeras, als : vaart, sloot, gracht ; vallen in der hoverden vliet. Vliet, bnw. bijw. Vlug, snel; vlieter varen dan slap. Vliet. Zie v 1 ij t. Vlietelijc, bnw. Vloeibaar. Vlieten , st. ww. intr. i) Vloeien, van eene vloei. stof. 2) drijven, ook : varen ; si mogen vredelec varen ende vlieten omme bore comenscaa. 3) zwemmen. 4) voortvloeien, voortkomen. -- Vlietinge. Vlieticheit. Zie v 1 i t i c h e i.t. Vlieticheit, znw. vr. Onvastheid. Vljjfsheit. Zie vlisheit. VLOGE. Vlime, vlijm. Zie v l i e m e. Vjtjt, vliet, znw. m. i) Vurigheid; ijver, toewijding; met vlite; sinen vijl keren ie, zich geheel aan iets wijden. 2) spoed, haast; mil vlite. 3) naijver, ijverzucht. *klingen, zw. ww. tr. Slingeren, werpen, smijten; smetten. In onbevlinget. Vlinken , zw. ww. intr. Schitteren, flikkeren, stralen schieten, van de oogen, of ook : snel heen en weer gaan. Vlicke, vlicken. Zie vlecke, vlecken. Vlint, znw. m. Steen, kei; vuursteen. Vlintrohe, znw. vr. Steenrots. Vlisheit, vl fsheit, ook *vlijfsheil, znw. vr. On gestadigheid, losheid, dartelheid. Vlitelike, vl jilike, bijw. Met toewijding, ijver, vurigheid. Vilten, st. ww. wederk. Zich beijveren, zich aan iets wijden, zich op iets toeleggen. — Vlitinge. Vlitich , bnw. Toegewijd aan iets, zich op iets toeleggende, vurig. --Vliticheit, ook vlijtheit. Vlitigen, vlieligen, zw. ww. — I. Trans. Bevorderen. --II. Wederk. en Intr. Hetz. als h e m v 1 i t e n; ook vlischen (limb.). Vlo, vloo, vlooy, vlooye, znw. vr. Vloo ; verldw. vlooyk jn. — Viobete. Vloch, znw. m. ; vlocht, vr. Vlucht. Vloehmare., -mere, -meer. Hetz. als v 1 i e hin are; ook vlochrede, vlochworl (i6de eeuw). Vlocht. Zie vlucht. Vlochten, vlochtich. Zie v 1 u c h t e n, v 1 u c h tich. Vlos, znw. vr. Wolligheid of de noppen van eene stof, wolvlok, pluis ; laken maken sonder v., ver moeite doen. — Vloemarct, wolmarkt.-geefsche Vloeden. Zie v 1 o e yen. Vloedich , bnw. Vloeiend; ook vloedel jc. Vloedicheit, vloedichlike. Vloeyen, vloyen, zw. ww. intr. i) Vloeien, vlieten, van stilstaand water ; stroomen, van de zee. 2) voortvloeien, voortkomen (ule). 3) overvloeien, stroomen, in overvloed voorhanden zijn ; die seise vloeide ende die dranc ; ook : overvloed hebben van, zwemmen in ; daer seltu in , welden vloyen. 4) het vloyet, het is vloed. — Vloeyiinge. Vloey'eltjc, vloylijc, bnw. i) Vloeibaar. 2) overvloeiende van (goetheil), gezegd van God. --- Vloeylipcheit. Vloec, znw. m. Vloek, vervloeking, verwensching. Vloeken , vloken, vlouken, zw. en st. ww. — I. Trans. i) Vloeken, vervloeken. 2) kwaad van iem. spreken, lasteren. — II. Intr. Vloeken, zweren. — Vloeker, vloekinge. Vloer, foer, znw. m. en vr. i) Vloer, bodem ; grond van gelijkvloersche vertrekken. 2) dorschvloer. 3) verdieping. — Vloerplanken -steen. Vloeren, floeren, flueren, zw. ww. tr. Een vloer leggen in of op iets, bevloeren. — Vloeringe. Vloes, bijw. Fluks. Vloes 9 znw. o. Het te veld staande graan ; met vollen vloeze, met den oogst van het loopende jaar nog op het land. V10et, vlo znw. m. en vr. i) Het vloeien of stroomen van iets ; vloed, stroom ; bloetvloet, hetz-. als bloetsocht. 2) vloed, wassend of hoog water; watervloed. 3) rivier, stroom. 4) bron ; der doghden vloet, van Maria ; volle vloet, springbron der genade, van Christus en Maria ; het quam nut hogher minnen vloei. 5) peil, hoogte waartoe de vloed of het hoog water stijgt. Vloetogen, zw. ww. intr. Een tranenvloed storten. Vloge, vlooch, vluege, znw. vr. en m. i) Vlucht, vaart, van een vogel, een pijl e. a. ; sine v. doen oft, aanrennen op iemand ; dat schip was harde wel ter vloge, voer of zeilde zeer snel. 2) vleugel; den ooghel met sinen vloghen. 3) het uitvliegen en zwerven der gedachten. 4) aanval ; hi wezenden dorsteken ter eerster vloghe. VLOGEL. Vlogel, vluegel, znw. m. i) Vleugel. 2) zijde; V. an v., naast elkaar. 3) zijstuk van een gebouw. 4) vleugel van eene sluis, een dam, eene brug. Vlogelen, zw. ww. tr. Vleugels geven aan; gevlogelt, met vleugels ; enen man an die voele gevlogelt. Viogelinge, bijw. Snel, met vliegende vaart. Vloy, vloy elyc. Zie vlo, v l o e y e l ij c. Vloyell. Zie vloeyen. viocke, vlot, znw. vr. I) Vlok van haar, van wol, van sneeuw e. a. 2) veer, pluim, dons ; covellimj5en met vloeken vollen, vleien. — Vlockijn, vlockin, met vlokwol van minder gehalte bewerkt; dat niemen gkescert v. laken en make. — Vlockich, van,_. haar, in vlokken groeiende ; ook vlocachtich. Vlonder, znw. m. *Balk of plank over eene sloot, *vonder ; de dwarsbalk van het kruis, zware last; dat God door u enen swaren v. droech. Vlooch, znw. m. Zie v 1 o g e. Vlooeha, vluechs, vloechs, vloes, bijw. Ijlings, fluks. Vgl. v l u c h t s. Vloot, vloil, bnw. Ondiep. Vloot, znw. vr. en o. Vloot (van schepen). Viog znw. m. Haak met drie punten aan een langen ste el. — VlogSen, niet zulk een haak iets ophalen (uit het water). Vlot, znw. o. i) Het drijven of vlieten ; dal men die schej5e doe int vlot, te water late. 2) vloed, stroom; der lusten vlot guamn te Adame. 3) dat wat drijft op het water; allerlei kleine vaartuigen, vooral dezulke waarmede handel `gedreven wordt. 4) vaarwater (?); sin v. hebben, eene gelegenheid hebben om per schip of schuit ergens te komen. Vlote, znw. vr. i) Kuip. 2) naam van een vaartuig. Vlote , vloot, znw. vr. i) Hetz. als v 1 o o t. 2) stroom, het stroomen; da/lef schift wander vlote van den water bedect voert. Vlote, znw. vr. Naam van een visch, eene soort van rog. Vloten, zw. ww. intr. i) Drijven, vlieten, ook: met een schip, varen. 2) zwemmen. 3) stroomen ; de win vlootte achter (door) den kelnare. Vlotsehip, znw. o. Naam van een vaartuig. Vlotten, vlutten, zw. ww. — I. Intr. Drijven. -- Imo. Trans. Met een schip vervoeren, in zijn schuit nemen; enen vlutten ende voeren (vooral oostmnl.). Vlotvaerdieh, -veerdich, bnw. Zeilree; v. recht, kort of onvertogen recht, rechtspleging op korten termijn. Vluch. Zie vlugge. Vlucht, vluchte, vlocht, znw. vr. i) Vlucht, het vliegen; v. doen, vliegen. 2) vlucht, vaart, vlugheid ; eer di verstoft din vlocht. 3) vlucht, zwerm ; biën. vlucht. 4) vlucht, het vluchten ; die v. geven, nemen, soeken; hem ter v. stellen, vluchten; ter v. doen, op de vlucht jagen. Vluchten, vlochten, zw. ww. — I. Trans. In veiligheid brengen; goet vluchten. — II. Wederk. De wijk nemen, zich zelf in veiligheid brengen. — III. Intr. Vluchten. Vluchtich, vlochtich, vlouchtich, bnw. i) Vlug, snel. 2) ongestadig. 3) vluchtende; voortvluchtig; die scharen des viants v. maken, bringers, op de vlucht drijven ; v. werden, op de vlucht gaan. — Vluchticheit. Vluchtordeel , znw. o. Een vonnis dat alleen op mondelingen eisch en verdediging (zonder wisseling van geschreven stukken) gewezen wordt. Vlachts, vluchtes, vlusch, vlus, bijw. Fluks, ijlings, dadelijk. Vlueel znw. o. Fluweel. — Vlnëlen -eelen, bnw. Vlues, vluesch. Hetz. als v 1 i e s. --^ Vlueskijn. Vlugge, vluch, bnw. i) Vlug, kunnende vliegen; als si vluch sin, van jonge vogels. 2) vlug, snel. — Vingei bijw. Vluggicheit. , uycken, zw. ww. tr. Te water vervoeren (oostmnl.) ; enen vluycken ende voeren. VOEGE. 653 Vlutten. Zie vlotten. Vi uwe, vlouwe, znw. vr. Vlouw, groot plat vischnet. Vluwen, zw. ww. intr. (limb.). Vluchten. Vluwenwater, znw. o. Water waarin met eene vlouw mag worden gevischt. Vnase. Hetz. als v a s e en v e s e; die vnase (zoom) van sinen clederen. Vniosen. Hetz. als f n i e s e n. Vnuken. Hetz. als f n u k e n. Vocht, znw. m. Zie v o g e t. Vocht, vucht, bnw. Vochtig, nat. --Vochtheit. Vocht, vucht, znw. o. Vocht, vochtigheid. Vochten, vuchten, zw. ww. tr. Bevochtigen, netten. — Vochtinge. Vochtich, vuchtich ; vochticheit, vochtich like, bnw. Vochtig, ook : uitgeslagen van de vocht. Vochtigen, zw. ww. tr. Hetz. als v o c h t e n. Voeehl c, vuech., bnw. (oostmnl.). Passend, ge past. — Voechlike, vuechlic ; Voechl**cheit. Voechsaln , vouch-, bnw. i) Geschikt, in staat. 2) inschikkelijk ; ook voechsamich. Voden. Zie voeden. Vodester. Zie v o e t s t e r. Voede, znw. vr. Voedsel. Voedemoeder, vode -, znw. vr. Voedster, min. Voeden, vueden, zw. ww. tr. i) Voeden ; spijzi gen ; den kost geven aan iem., in het pass., opgroeien, opwassen. 2) opvoeden, hebben, kinderen; houden, dieren ; si voeden veel vees. 3) laten groeien, den baard, het haar. 4) in de hand werken, voeden, bevorderen, rust. 5) voeden, aankweeken, voedsel geven aan (eene ondeugd). — Voedenisse, het voeden van een dier door de moeder. Voeder, voider, znw. m. Voeder, hij die voedsel of den kost geeft ; hij die een dier houdt ; eselvoeder, honivoeder ; vr. voederse. Voeder, znw. o. Voeder, voer, voedsel voor dieren. Voeder, vodre, znw. i) Foedraal, koker; naeldevoeder. Vgl. voed e r s e 1.2) voering, van kleederen; bontvoeder. Verklw. voederkijn. Voeder, znw. o. i) Voer, wagenvracht; een v. biers, mens, stroos, sants, hooys e. a. 2) een hoop; een v. of hooj5 bolts. 3) naam voor Bene bepaalde hoeveelheid wijn. Voederaer, -er, znw. m. De werkman die voeringen bewerkt voor mantels, vooral: bonten voeringen. Voederaer, znw. m. Fourageur, hij die de zorg heeft voor de voeding van een leger. Voederen, zw. ww. tr. Voederen, dieren. Voederen, voderen, voyeren, zw. ww. tr. Voeren, een kleedingstuk. Voederie, znw. vr. Voeder voor dieren. Voederie, znw. vr. Voering voor kleederen. Voederinge , znw. vr. Voedering ; het voeden van dieren ; het fourageeren. Voederinge, znw. vr. Voering voor kleederen. Voedercoren, znw. o. Graan als voedsel voor dieren. Voederlaken, znw. o. Laken voor kleedervoering. Voedermeester, voidermeister, znw. m. Een ambtenaar belast met de voedering van bepaalde dieren van een aanzienlijk persoon ; vooral van paarden. Voedermont, znw. De spijsvoorraad (van een aanzienlijk persoon) ; ook : eene opbrengst in levensmiddelen bestaande. Voeders, znw. o. Voering van kleeren; een bont voeders. Voederse, znw. vr. Voedster ; ook voedersche. Voedersel, oodersel, znw. o. i) Foedraal; greffie voedersel. 2) voering, vooral van bont. Voedertale, znw. vr. en m. Eene bepaalde hoeveelheid wijn, hetz. als voeder. Voedinge, znw. vr. r) Voeding; middel van bestaan; voedsel. 2) v. des liners, het laten groeien van het haar. Voedster, znw. vr. Zie v o e s t e r. Voege, 2'uege, voege, znw. vr. i) Voeg, verbinding 654 VOEGELIJC. van twee dingen, plaats waar zij in of aan elkaar sluiten. 2) orde, regel ; schikking ; regeling ; met v., gevoeglijk, zonder hinder of stoornis. 3) wijze; in dusdanegen vougen; in diere voegen, in eneger voegen. Voegelijc, bnw. Gepast, geschikt. Hetz. als voechlij c. Voegen, vegen, vougen, vuegen, zw. ww. — I. Trans. i) Voegen, schikken, regelen; verordenen, instellen; daeromrne gevoecht was een seent. - a) zenden. 3) te gader v., verbinden, vereenigen. 4) er toe zetten ; sinen moet voegen. 5) pass., geplant of geworteld zijn in ; in sin kerte ben ic gevoecht; in de sonden gevoecht sin. — II. Wederk. i) Zich voegen, scharen bij of met. 2) zich voegen of regelen naar. 3) zich begeven. 4) zich zetten tot. — III. Onpers. i) Schikken, voegen, betamen. 2) behagen, aangenaam zijn. Voeginge, znw. vr. i) Het voegen. 2) voeg, verbinding; voeginge van kejberen. Voeken, voecken, zw. ww. intr. Gekheid maken; hetz. als vocken ; v. met wiven. Voelen, zw• ww. tr. en intr. i) Gevoelen, voelen, eene lichamelijke of gemoedsaandoening; an devel voelen ; der joget voelen. 2) eene meening hebben over ; wal die menschen van u seggen of voelen; als znw., clein voelen van hem seleen hebben. Vooljin, voelin, voelen, znw. o. Veulen. Voellno. Zie volinc. Voer. Zie v o r e en de samenstellingen. Voer. Zie voeder. -voer , gaande. In kercvoer, stratenvoer, laverne voer. Voere, , vuere, vore, znw. vr. i) Wijze van doen, handelwijze, gedrag; lichte voere, van vrouwen, lichtzinnigheid; ene voere driven, togen, tonen, jagen ; na die voere van scamelen wiven ; gine sult niet meer dier voeren driven, zulke kuren of kunsten uithalen ; jammerlike voere, misbaar; mode. 2) gang, vaart, spoed ; si waj5enden hem met groter voere. -voere, -vuere, -vure, znw. vr. Vervoer, vracht. In schipvoere. Voeren, vueren. Hetz. als voederen. Voeren, voren, vueren, zw. ww. tr. i) Voeren, leiden, ergens brengen ; meenemen, overbrengen; vore hem v., gevoert bringen, meebrengen. 2) dragen, versierselen, het zwaard ; hi voerde in sinen scilt enen leu. 3) bevatten ; God maecíe al dat water voert, wat in het water leeft. 4) behandelen; onsochte v., mishandelen, hetz. als m i s v o e r e n; bespringen, een vrouwelijk dier. 5) brant v., brand stichten. 6) wort v., spreken. 7) recht v., belast zijn met rechtspraak ; vgl. ndl. „het bewind voeren". 8) clage voeren, eene aanklacht doen, aanhangig maken. Voerer. Hetz. als v o e d e r a e r, hij die (bonten) voeringen bewerkt.' -voerer, -voerre, znw. in. -voerder. In wij nvoerer, carrevoerre. doer ., e1t, znw. o. Vracht. Voer111ge. Hetz. als v o e d e r i n g e. Voeringe, znw. vr. i) Het voeren (ergens heen). 2) Hetz. als voergelt. Voerlaken. Zie v o r e 1 a k e n. Voerliede, vuerlude, znw. m. mv. Vrachtrijders (oostmnl.). Voerloon, vuer., znw. m. en o. Hetz. als v o e r g e 1 t (oostmnl.). Voerman, znw. m. Koetsier (oostmnl.). -voerre. Zie -v o e r e r. Voors. Zie voeders. Voorsel. Hetz. als v o e d e r s e 1; bonte voersel. Voersen, voerzen, vorsen, zw. ww. tr. (wvla.). Hetz. als v o e r e n. Behandelen. Voerwagen, vuer-, znw. m. Vrachtwagen. Voester, voetster, voedster, znw. vr. i) Voedster, min ; ook : voesterigge (vla.), voestersse. 2) aankweekster (van de een of andere deugd of ondeugd). Voesteren, zw• ww. tr. i) Zoogen. 2) opkweeken, VOETISER. opvoeden. 3) aankweeken. — Voesterdoehter, -kint, -moeder. Voester elt, znw. o. Loon eener min. Voesteringe, znw. vr. Voeding van een zuigeling. Voesterkint, -moeder, -sone. Voet, znw. m. i) Voet van het menschelijk lichaam, verklw. voetekijn ; enen voet in den grave hebben, met het eene been in het graf staan ; te voel(e), te voet ; te voete vallen van den jbaerden, afstijgen ; over sine voet, te voet; over voet, achteruit ; over voet driven ; op enes voete, enen te voeten vallen, iem. te voet vallen ; enen voet houden, iem. bijhouden ; mitten voeten oj5waert, het onderste boven ; op den staenden voet ; van voet te voet, onmiddellijk ; onder (die) voet vallen, werpen, liggen, trecken, treden e. a. ; . onder des mans voet, onder 's menschen heerschappij ; voet an voet volgen, opden voet volgen ; oh sine vrië voeten stellen ; te voet doen, van het paard werpen ; saen te voet sin, spoedig uit of gedaan zijn ; achter voetgaen, achteruitgaan (in zedelijken zin). 2) voet of poot van een dier, aten j5erdevoeten bliven ; ook van geslachte dieren ; vleysch vercohen bij voeten of penwaerden. 3) het onderste deel van iets, voet van een berg; najbe met voeten. 4) het voeteneinde ; (mv.), voeten van den bedde ; die een engel sat ten hoofden, die andere ten voeten. 5) berm ter versterking van een dijk tegen de buiten-of binnenzijde daarvan aangebracht, ook dijcvoet, voetelinc. 6) voet, als maat; dat yser dranc in sinen lichaem enen groten voet; ook als landmaat, voet voets gelijc, naar den maatstaf van het aantal voeten ; als versmaat, eyn vers van vhf voiten. 7) pas, danspas ; den voet geven, houden. 8) wijze van doen ; u^tien voet, aldus ; enen voet houden, iemands handelwijze volgen; muntvoet. 9) uitdrukking voor „eene kleinigheid" ; sine smeecte niet enen voet. Voetangel, znw. m. Voetangel ; hetzelfde als cousetrape (coude-). Voetbane , znw. vr. Voetbank, voetenbank; verklw. voetbaneskijn, -ken. Voetbant, znw. m. Voetboei. — Voetboge, voetbogeschutter. Voetbrugg e, znw. vr. Brug alleen voor voet -gangers. Voetdi]c, znw. m. Dijk met zwaren dijklast, die bij kleine gedeelten den dijkplichtigen werd toegewezen. Voetdoec, znw. m. Voetbedekking van linnen of eene andere stof, pantoffel (?). Voetdwaen, st. ww. De voeten wasschen. Voetelen, zw. ww. intr. i) Aanloopen, aan -beenen. 2) op iets steunen, zich op iets gronden of beroepen. Voetelinc, znw. m. i) De voet van eene kous. 2) een berm aan een dijk. 3) te voeteling lojben, op zijn kousen loopen, hard loopen (?). Voeteloos, bnw. Zonder voeten; v. of handeloos geboren. Voeten , zw. ww. — I. Intr. i) Voeteeren. 2) van den geerde v., te voet gaan staan, afstijgen. 3) op de markt of op straat met vleesch te koop staan. — II. Trans. i) Een geslacht dier, in vieren deelen. 2) „voeten" van een geslacht dier te koop hebben. -- Voetinge, volinge, voetinc. Voetende, -einde, znw. o. Voeteinde, benedeneind. Voetevel, znw. o. Voeteuvel, podagra; ook voelewee, voetgicht. — Voetgichtieh. Voetganger, -genger, znw. m. i) Hij die te voet gaat, wandelt, marcheert. 2) voetknecht; ook voetlofter. --Voetganinge, voetgane. Voetgetert , -trat, znw. o. i) Plaats die druk betreden wordt, looppad. 2) iets waarop men de voeten zet, voetbank. Voethelden znw. vr. Voetboei. Voethere, -her, znw. m. Voetvolk, -knechten. Voetiser, znw. o. r) Hetzelfde als v o e t angel. VOETCLEET. 2) stijgbeugel. 3) deel van een molen; sjille ende v. verstalen. Voetcleet, -tonde, -enecht, -cnssen. Voetliede, -lude, znw. m. mv. Voetknechten. Voetpat, -schamel (-sclaernel), znw. Voetbank. Voetschrap , znw. (oostmnl.). Voetschap. Voetsol, vortsel, znw. o. Voedsel; v. nemen een, zijn onderhoud ontvangen door, zijn middel van bestaan vinden in. Vootslach, znw. m. Voetspoor, voetstap ; ook: voetsjor, ' •sj5orre, -sore. Voetsocht, znw. vr. Hetz. als v o e t e v e 1. Voetsoeke, znw. vr. Sok. Voetstaens , bijw. Op staanden voet; ook voet standes, -staendes. Voetstap, -step, znw. m. i) Voetstap; alleinsken voetstaftj5en, voetje voor voetje. 2) pokput; eig. voetspoor (van de pokken). Voetstellinge. Hetz. als i n t e r d i n g e. Voetstoel, znw. m. Een stoeltje om de voeten op te zetten of bij iets te klimmen, drievoet. Voettange, znw. vr. Hetz. als v o e t i s e r. Voetval, znw. m. Voetval, het vallen „oh enes voete" ; V. doen, het doen van een voetval voor de magen van een verslagene door den dader als zoen voor een manslag. Voetvat, znw. o. Voetenwaschkom. — Voetvatmaker, Voetveter, znw. Hetz. als v o e t h e 1 d e. Voetvolger, znw. m. Voetknecht. Vootvolc, znw. o. Hetz. als v o e t 1 i e d e. Voetwasschinge, znw. vr. Voetwassching, vooral die op Witten Donderdag, door Christus verricht aan zijne discipelen. Vgl. m a n d a t e. Voetwater, znw. o. Water waarin voeten gewasschen zijn; een v. warmen, eene kool stoven. Voetwech, znw. m. Voetpad. Voetwisch, znw. m. Mat of doek, waaraan men zijne voeten veegt, voetwisch. Vogaet. Hetzelfde als v o g e t. Vogaet , znw. m. Landlooper, straatroover. Vogedie, voochdie, znw vr. i) Macht, heerschap beheer; landvoogdij ; leenheerschap. — Vooch--pij ; dieschap. Vogedinne, voochtdinne, znw. Het vr. van v o g e t. Vogel, vuegel, znw. m. Vogel; eendvogel; verklw. vogel jn, vogelk n. --Vogeldief, ook van een visch, die op zeevogels jacht maakt. Vogelaer, znw. in. i) Vogelaar, vogelvanger. 21 een klein stuk geschut. Vogelen, zw. ww. intr. i) Vogels vangen. 2) paren, van sommige vogels, b.v. van den haan; lijfsgemeenschap hebben, van menschen. — Vogelinge, vochlinge. Vogelensanc, znw. m. Vogelgezang. Vogelgrijp, znw. m. i) Naam van een mythischen vogel, grijpvogel. 2) gier. Vogelhont, znw. m. Een jachthond bij de vogeljacht gebruikt, brak. Vogelhuus, -buys, znw. o. Een huis waarin de jachtvogels bewaard worden; vogelkooi. Vogelie, znw. vr. De jacht op vogels; het recht op vogeljacht; ook vogelerie, vogelrie. Vogelcoper, -rouwe, -kooi, -lijm, -marct.. Vogellnan, znw. m. Vogelkooper ; vr. vogelw^f. V0geirie. Zie vogelie. Qogelslach, znw. m. Vogelknip. Vogelstrnns, znw. m. Struisvogel. Vogelte% znw. o. Gevogelte. Vogeltouwe, znw. o. Vogelnet en andere middelen om vogels te vangen. Vogelvaen, st. ww. intr. Vogelvangen. Vogelvaken, zw. ww. intr. Kranewaken, een hazeslaapje doen, in den toestand zijn tusschen slapen en waken. Vogelvangen, -vanger -vanginge, -wiche len. VOLLROEDEN. Vogelveder, -vercoper. Vogelweide, -weede, znw. vr. Plaats waar vogels voedsel vinden. Voget, voocht, vocht ; oostmnl. vaecht, znw. m. i) Heer en meester ; een met een zeker gezag bekleed persoon ; landheer, eigenaar. 2) voogd ; geboren voocht, hetz. als m o m b o o r; vr. vogedinne, vooehderse. Vogetgedinge, znw. o. (limb.). De terechtzitting van den voogd ; den advocatus van den emuniteitsheer. Voy, znw. m. Weg, gang. Voir. Zie vore. Voys, znw. vr. Stem ; vois int eahittel hebben, zijn gezag kunnen doen gelden ; verklw. voiseken. Voyst, znw. vr. Hetz. als v u u s t. Vocael, znw. vr. Klinker ; ook vocabel. Vorken, zw. ww. intr. Spotten, gekheid maken. Vorken, zw• ww. intr. (oostmnl.). Waaien. Vol, vul, znw. i) Vol, gevuld ; met vollen buke slapen te gane ; sleecvol, sleic-, boordevol ; vol enen sac, een zak vol ; mei vullen veile gingen sy jagen ; met vollen monde, onomwonden (iets zeggen) ; vol hof ende brulocht groot, Ira. „cour plénière". 2) vol, volkomen, waaraan niets ontbreekt, in de volle beteekenis van het woord ; een termijn van acht vollen dagen ; vol hof van mannen ; hinder van vollen bedde, kinderen van denzelfden vader en moeder ; volle oom ; volle sone, wettige zoon ; volle macht, volmacht. 3) rijk, overvloedig, ruim ; volle tit van coorn ; een vol jaer — een arm jaer. 4) als znw. tfolle, tfulle, overvloed ; sin buut moet hebben tfulle. Vol, vul, bijw. Ten volle, tot het einde toe, vol volle VII jeer ; hi sliep sinen slae niet-komen ; vol; vol ende al. VQlachten, vul-, zw ww. tr. Ten volle beseffen. Volaerde , vul-, -erde, znw. vr. Eene soort kleiaarde bij het vollen gebezigd. Volambaeht, ambocht, znw. o. Het gild der vollers. Volbedraeh, znw. o. Volledig bewijs. Volberden. Zie v o l b o r d e n. Volbert, -baart. Zie vo1bort. Volbeteren, zw. ww. tr. Algeheele voldoening geven voor iets of aan iemand. Volbieden, st. ww. — I. Trans. i) Naar eisch iets verklaren, in het bijzonder dat men in rechte is komen staan. 2) alle afkondigingen doen (van de vervreemding van een goed) ; volboden geel, waarvan al die afkondigingen hebben plaats gehad. 3) presenteeren, aanbieden. — H. Wederk. Zich zelven presenteeren of aanbrengen (bij het gerecht). — Volbiedin e. Volbliven, st. ww. intr. Volharden. Volbloeyen, zw. ww. intr. Tot vollen bloei komen. Volbodich, bnw. Ten volle bereid. Volborden, -boorden, -berden, zw. ww. tr. Vergunnen, ergens in toestemmen ; met iets instemmen, er genoegen mede nemen ; als znw., toestemming; instemming. Volboren, bnw. Hetz. als v o 1 g e b o r e n. Volbort, -boort, -hert, -baert, znw. Vergunning, verlof, inwilliging, toestemming, volledige of algeheele instemming. Volbouwen, zw. ww. tr. Den bouw voltooien van. Volbringen, vollen-, -brengen, zw. ww. tr. i) Volbrengen, tot stand brengen, voltooien ; het bij eene overeenkomst bedongene uitvoeren ; vol ergens in slagen te krijgen ; si souden te-voeren. 2) ÏVlaendren wert tomen met al der macht, die de crone tonde volbringen. 3) maken, bewerken, oorzaak zijn van, het zoover brengen dat ; dit en mochte niet volbringen dat ic enz. 4) houden, volbrengen, gestand doen, vervullen. 5) in het pass., uitkomen; nu is die sane der nachtegalen volbrocht. -- Volbringer, uitvoerder; yolbrininge. Voibroeden, zw. ww. tr. Uitbroeden. 656 VOLBROEDER. Volbroeder, volle-, -broer, znw. m. Volle broeder. Voieh, znw. o. Het met iemand eens zijn; bi den meeren, meesten volge, bij meerderheid van stemmen. Voleheet, znw. m. De eed der eedhelpers, waar waarheid van den eed van den principaal-door de bevestigd wordt. Voldadich, bnw. (oostmnl.). Tot iemands dienst bereid, goedaardig; goedertieren. -- Voldadicheit. Voldaen, deelw. bnw. Volkomen, volmaakt. Voldanken, zw. ww. tr. Ten volle danken. Volde. Zie v o u d e. Voldedich. Hetz. als v o 1 d a d i c h. Voldégen, deelw. bnw. Volmaakt. Voldeeken, zw. ww. tr. Het dekken (van een huis) voltooien. Voldelen, -deelen, -deylen, zw. ww. tr. ; een vonnisse v., eene beslissende uitspraak doen. Volden, Zie v o u d e n. Voldenken, zw. ww. tr. Met zijne gedachten omvatten. Volder. Zie voller. Voldichten, vul-, zw. ww. tr. (Eene stof) ten einde toe literair behandelen, (een werk) voltooien, voleindigen. Voldienen, zw• ww. intr. Ten einde toe dienen, de van iemand gevorderde of verwachte diensten geheel volbrengen. Voldinge. Zie v o u d i n g e. Voldingen, zw. en st. ww. tr. en intr. Een proces ten einde toe voortzetten. Voldiaken. Zie voldenken. Voldoen, st ww. tr. Ook voldoen (deelw. volge daen). i) Voltooien, voleindigen ; God voldede oj5 den sevenden dace sin werc; ten einde brengen ; doe hi volgedaen had hondent jaer sins levens; eindigen; een einde maken aan iets. 2) volmaken, afwerken; voldoren, volkomen. 3) handelen volgens iemands eisch. 4) het bij overeenkomst bedongene verrichten. 5) uitvoeren, ten uitvoer brengen. 6) betalen. 7) oplossen, eene questie. -- Voldoeninge. Voldogen, zw. ww. tr. Ten volle of ten einde lijden of ondergaan (eene straf). Voldogen, onr. ww. intr. Ten volle krachtig zijn; zeer verdienstel ijk zijn in iets. — Voldogendelipe, voortreffelijk. Voldragen, st. ww. tr. Ten volle of ten einde toe dragen. Voidriven, st. ww. tr. Voltooien, tot stand brengen. Voldoren, vul-zw. ww. intr. Volharden. Voldwaen , st. ww. tr. Met het wasschen van de handen of het reinigen van iets gereed zijn. Vole, voel, znw. o. Veulen ; ook volen. -- Voolpert. Vole (oostmnl.). Zie v e 1 e. Voledel, bnw. Van adellijke afkomst in alle vier de kwartieren. Voleeschen, -eischen, zw. ww. tr. Den eisch voleindigen, zoo dikwijls eischen als is voorgeschreven. Voleye. Hetz. als v a 1 e y e. Volenden , -einden, -inden, zw. ww. tr. i) Vol. tooien. 2) volmaken. Volen, deelw. Hetz. als b e v o 1 e n. In godevolen, duvelvolen; ook ten (den) duvel volen. Volen, volin, znw. o. Hetz. als v o 1 e. Volen, zw. ww. Hetz. als f o 1 e n. Voleren, -eeren, zw. ww. tr. Volprijzen. Voleten , st. ww. tr. i) Volgeten hebben, gedaan hebben met eten; als si doe volaten, gegeten hadden. 2) afloopen, van den maaltijd; doe die maeltijl was vulreten. Volg oren , vul-, st. ww. intr. i) Ten einde toe gaan, den laatsten gang doen; gi hebt. volgaen, uw loopbaan is ten einde, gij hebt gedaan, het is met u gedaan of uit, vooral tot een misdadiger: gij hebt de maat volgemeten, uw leven zal niet gespaard worden. 2) geheel verloopen, van den tijd; nu is die tit volgaen van enz. 3) volbracht worden; Gods wille moeste al vulgaen. 4) aan het einde eener VOLHOUDEN. zwangerschap komen; doe Rebecca volgaen was; doe werf dat eerste kint geboren. -- II. Trans. Tot stand brengen ; zeder dat de zoene eerst volgaen ende gesloten was. Volgeboren , bnw. Uit een wettig huwelijk geboren, aan wiens geboorte geen smet kleeft. Volgelden, st. ww. tr. Afbetalen ; ten volle voldoen. Volgen, zw. ww. intr. en tr. i) Volgen ; ook volgen ob ; die clager sal met dien brieve oj5ten sculder tAntwerhen volgen ; iemand achternagaan; iets naloopen, het zoeken, sonde volgen. 2) vervolgen, volgen met vijandelijke bedoeling; volgen ende vlien, nazitten en vluchten, eig. van de beide partijen; ook alleen van de verliezende partij, wijken, vluchten. 3) volgen, naloopen, afkomen of afgaan op ; die miere volgel den zade waer dat sit weet. 4) meegaan met ; Processie volgen. 5) meegaan met iemands gevoelen, met iemand instemmen, zich bij eene meening aansluiten, vooral van schepenen bij het oordeel van den schepen, aan wien het vinden van een vonnis was opgedragen ; volgen aen, meedoen met iemand, van zijne partij zijn. 6) zich schikken naar iemand of iets; hi moeste yetswat bare crancheit volgen. 7) met eene zaak als ondw., en den dat. van den pers., aan iemand uitgekeerd worden; op iem. versterven. Volgende, voorz. Volgens; v. der glaeloften sine. Volger , znw. m. z) Hij die iem. volgt, navolgt, ook met vijandige bedoelingen. 2) hij die iem. naloopt, iets trouw bezoekt; tavernevolger, kroeglooper. 3) hij die met iemand of iets instemt; volger der waerheit. 4) jabroer. 5) getuige, eedvolger. 6) opvolger in iets; erfvolger, leenvolger. 7) ambachtsgevolg, in territorialen zin ; vier mergers ghelievens ambochts int oude lant van Duvelant met vollen volgere buten ende binnen. Volg erlant, znw. o. Land dat ander land (het „hovetlant") volgde of daarbij behoorde, en dikwijls van minder waarde was. Volgerschap, znw. vr. De medestanders of helpers van iemand. Voigeven, st. ww. tr. Ten volle geven; geheel en al voldoen. Volgich, bnw. Behulpzaam; iem. in iets volgende, met hem instemmende. Volgildebroeder , znw. m. Een lid van een gild in hefbezit van al de daaraan verbonden rechten. Volginge, znw. vr. i) Het volgen van iem. of iets. 2) instemming, toestemming. Volgripen, st. ww. tr. Ten volle bevatten of begrijpen. Volgronden, zw. ww. tr. Tot in de diepte van iets doordringen, iets geheel doorgronden. Volhaerden. Zie v o 1 h e r d e n. Volharine, znw. m. Volle haring. Volheien, -heilen, zw. ww. tr. Geheel genezen. Volhebben, zw. ww. tr. Ten volle bezitten. Volheit, vul-, znw. vr. t) Volheid, overvloed; te volheiden, in overvloed. 2) v. des tijis, de werkelijk heid, van een tijd die vroeger voorspeld is. Volhel en, st. ww. tr. Ten volle helpen. Volherdolike, bij w. Met volharding. Volherden , -karden, -haerden, zw. ww. — I. Intr. Volharden, bij eene meening, een levensinrichting, een opzet, blijven. -- II. Trans. i) Uithouden, doorstaan, ten einde toe volhouden. 2) doorzetten. — Volherdich,..-dicheit, -dingo. Volhertell]c, bnw. Innig; volherielike blisehaj5. Volkogen, zw. ww. tr. Tot eene groote hoogte opvoeren (den geest). Volhoopt, vul-, bnw. Opgehoopt. — Volhooptheit, vul-. Voiho0ptelike, vul-, bijw. In eene zeer groote hoeveelheid. Volhoren, vul-, zw. ww. tr. Ten einde toe hooren ; orconden vulhoren. Volhouden, st. ww. tr. Ophouden, in stand houden. VOLINC. Volinc, volic, znw. en bnw. Voelinc vole, volic, mannetjes-veulen. Volj aert, bnw. Meerderjarig. Volc, znw. o. i) Volk, lieden, de menschen; vrouwen volc; orlochsvolc, volc van wajenen; groot volc, eene groote menigte volks ; Kerstijn volc, christenen; geestelijc volc, geestelijken ; een Baer volc, volcs, een paar menschen; ook: een echtpaar. 2) het mindere volk; tclene volc. Verklw. voleskijn, -ken. Volcaehtich, bnw. Volkrijk, bevolkt. Volchere, znw. o. Leger. Volkennen, -kinnen, zw. ww. tr. Door en door kennen. Volkint, znw. o. Wettig kind. Volelagen, zw. ww. tr. Naar den eisch betreuren. Volclimmen , -clemmen, st. ww. tr. Klimmen, ook: stijgen met den geest, tot aan het hoogste punt. Volcloos, bnw. Ontvolkt. Volcomelike, vul-, bijw. Geheel en al, volkomen. Volcomen, vul-, -commen, st. ww. — I. Intr. Tot stand komen ; volvoerd worden, uitkomen ; dat sin wille niet en volquam. — II. Trans. i) Volbrengen, volvoeren, tot stand brengen ; ten uitvoer brengen. 2) nakomen, naleven. 3) aanvullen. -- Vol cominge. Volcomen, deelw. bnw. z) Voltooid, afgewerkt. 2) waaraan niets ontbreekt; volcomen macht, volmacht ; volmaakt, volkomen. — Volcomenheit, volcomenljj e, -like. Volcwij chi znw. m. Veldslag. Volladen, vul-, st. ww. tr. Beladen ; schejen die hi v. dede mit shise ende mit drancke ende mit wabenen; deelw. volladen, rijk beladen, vol geladen (roet). Volle, znw. vr. Volheid, overvloed; te vollen, ten volle. Volleert, bnw. Volleerd. Volleest, vul-, -lest, -Zeist, znw. m. Hulp, bijstand, ondersteuning; ook : geldelijke steun; te (to tot) vollest(e), vollenste, volste, als eene tegemoetkoming in de kosten van iets. Volleesten, vul-, -leisten, -lesten, zw. ww. intr. en tr. i) Helpen, bijstaan, ondersteunen. 2) ten volle iets doen of uitvoeren ; voleindigen, volbrengen, tot stand brengen. — Volleester. Volleesten, zw. ww. intr. Ten volle voldoen aan de verplichting tot „leesting". Vollegelt, znw. o. Geld betaald voor het vollen van laken. Volleiden, -leden, zw. ww tr. i) Ten einde brengen. 2) iem. brengen waar hij wezen moet. Volleke. Zio v o l l i k e. Vollekine, vulle-, bijw. Hetz als v o 11 i k e. Vollecnpe, vulle-, znw. vr. Volderskuip. Vollen, vullen, zw. ww. tr. (Laken) vollen. Vollen, zw. ww. tr. Zie v u 11 e n. Vollen, znw. Zie v o 1 e (n). Vollenbringen, -Bomen. Zie v o 1-. Vollens. Zie v u u 1 n i s. Vollentien treeken -varen. Zie v o 1-. ij.Volkomen. — Vol- Vollentl e^ bnw. (oostmnl.) lentlike. Voller, volre, znw. m. Volder. — Vollerscomme. Vollerie, volrie, volderie, znw. vr. Het bedrijf en het gild der volders. Volleren , -leeren, zw ww. trans. i) Volleerd maken. 2) geheel leeren, tot het diepste van eene zaak of een vak doordringen. Vollermeester, volre-, -meister, znw. m. Meester volder. Vollesen, st. ww. tr. Uitlezen, ten einde toe lezen. Volleven,zw. ww. tr. Uitleven, zijn levenstijd volbrengen ; sinen tit volleyen. Vollewijn, vulle-, vul-, znw. m. Wijn die bij het vullen van vaten wordt opgevangen ; of ook: wijn waarmede een vat wordt aangevuld; ook vollenwijn, vollincwijin. VOLSCHIEN. Volliden, st ww. intr. Geheel voorbij gaan ; eer dal jeer volleet, voorbij was. Vollicheit, znw. vr. Volheid ; gevuldheid. Volliën, zw. ww. tr. Volledig bekennen. Vollike, vullike, vollec, bijw. Eerst bij ww. die „haasten" beteekenen, in de bet. „zeer" ; b.v also vullijc hem die here haeste. Vervolgens : snel, schielijk, spoedig, als bij w. van graad, en: dadelijk, onmiddellijk, als bijw. van tijd ; also v. als, zoodra ; ook : plotseling, onverwachts. Vollinge, vullinge, znw. vr. i) Het vullen van iets, b.v. een wijnvat ; het vullen van de maag. 2) aanvulling. Vollincwjjn. Zie v o 11 e w ij n ; ook vollincbier. Vollivich, bnw. Een vol lichaam hebbende, gezet, zwaarlijvig. Vollonen ; volloven, volprijzen. Vollopen, st ww. tr. Ten einde loopen. Volliiden, luyden, zw. ww. tr. Uitluiden, ten einde luiden, de klok ; doent volluydt was, toen de klok uitgeluid had. Volmachte, znw. vr. Volledige bevoegdheid, volle vrijheid. Volmachtich vul-, -mecklich, bnw. i) In het volle bezit van ; s ar e sinne v. 2) volle bevoegdheid of vrijheid hebbende. 3) volmacht hebbende, gevolmachtigd ; ook volmachticht; als znw. volmachtige. — Volmaehtsbrief (16de eeuw). Volmachtigen , deelw. volmachticht. Volmaect, deelw. bnw. i) Volmaakt, volkomen. 2) volwassen. 3) voortreffelijk, uitstekend; onberispelijk; gezond van lijf en leden, zonder lichaamsgebreken. — Volmaectheit, -maectelike. Volmaken, zw• ww. tr. i) Volmaken, voltooien. 2) volmaken, veredelen, tot volmaaktheid brengen. Volmate, -rnaet, znw. vr. Volle maat. Volmerken, vul-, zw. ww. tr. Tot in bijzonder heden opmerken of nagaan. Volmeten, vul-, -mei/en, st. ww. tr. i) Ten volle uitmeten. 2) de volle maat geven. Volminnen, zw. ww. tr. Innig lief hebben. Volmoeye, -moye, znw. vr. Volle moei of tante. Volna, bijw. Bijna ; ook : volnaer. Volnoecht, deelw. bnw. Voldaan. Volnoemen, zw. ww. tr. Noemen met den juisten naam ; God ne mach men niet v. Voloom, znw. m. Volle oom. Volop, bijw. Volop, overvloedig (van eten en drinken). Volpaeyen, zw. ww. tr. Volmaakt tevredenstellen, volkomen voldoen. Volpacken, zw. ww. tr. (Een tonnetje) geheel vullen met eene waar. Volpensen, -j5einsen, zw. ww. tr. Met zijne gedachten omvatten. Volplegen, zw. ww. tr. en intr. (met den gen.). i) Zich geheel aan iets wijden. 2) voor iets toereikend of voldoende zijn. Volprisen, zw. en st ww. tr. Volprijzen. Volproeven, zw. ww. tr. Ten volle bewijzen. Volproppen, zw. ww. wederk. Zich, zijne maag, volproppen. Volrechten , zw. ww. tr. Geheel in elkaar zetten, een timmerwerk. Volreiden, zw• ww. tr. Voltooien. Volrie. Zie v o l l e r i e. Volsaeyen, zw. ww. tr. Geheel bezaaien, een stuk grond. Volscharich, bnw. i) Van personen, in het volle bezit der burgerlijke rechten (?). 2) volledig,, eene bepaalde grootte hebbende (?); een volscharich vat wins. Volschatten, zw. ww. tr. Naar waarde schatten. Volschepen, vul-, deelw. bnw. Geheel of goed gevormd, van het lichaam. Volschien , st. en zw. ww. intr. Geheel vervuld worden of tot stand komen, zijn beslag hebben. 658 VOLSCHOUWEN. Volschouwen, zw. ww. tr. Ten einde toe zien of beschouwen. Volsehriven, st. ww. tr. Tot het einde toe schrijven of beschrijven. Volsegelen, zw. ww. tr. Geheel of naar den eisch zegelen of bezegelen ; deelw. volsegelt. Volseggen, zw. ww. tr. Ten einde toe zeggen of vertellen ; alles zeggen wat men te zeggen had. Volsibbe, vul-, znw. vr. Volle verwanten, van vaders en moeders zijde. Volsieden, st. ww. tr. Geheel koken; vleeschsoj5 dat volsoden es, doorgekookt heeft. Volsien, st. ww. tr. Ten volle of geheel zien. Volsingen, st. ww. tr. Ten volle dienen of cele breeren, eene mis. Volsitten, st. ww. tr. (Zijn tijd) uitzitten, als burger in eene stad; ook wel van gevangenisstraf. Volstegen, deelw. bnw. Gezond en flink van lijf en leden, aan ween niets ontbreekt. Volsmaken , zw. ww. tr. Ten volle smaken. Volsoete, bnw. Volzoet, liefelijk. Volspien , zw. ww. tr. Doorschouwen. Volspreken, st ww. tr. i) Ten einde toe spreken of uitspreken. 2) onder gepaste woorden brengen, naar waarde noemen. Volst, vuist. Hetz. als v o 11 e e s t. Voistadigen, zw. ww. tr. Ten volle bevestigen of versterken. Volstaeft. Zie volstaven. Volstaen, st. ww. intr. i) Bij of in iets blijven, in iets volharden ; in dogel v. ; volstaen hebben van leerlincsceje, den leertijd uitgediend hebben. z) met iets genoegen nemen, in iets berusten. 3) voldoen aan iets. 4) standvastig zijn. 5) bijblijven, helpen; als znw., afdoende hulp. 6) v. snitten rechte, een rechtsgeding winnen. 7) een bepaalden tijd staan; dat die pandinge volstanden ware, de tijd er van verstreken was. Voistandelike , bijw. i) Met volharding, geduldig. 2) nadrukkelijk; v. begeren. Voistandich, bnw. Volhardend, standvastig, ge. duldig. — Volstandieheit, ook volstandelkeil. Voistant. Hetz. als volstandicheit. — Volstantachtich, -aftich; -achticheit. Volstaven, zw. ww. tr. Geheel of ten einde toe voorzeggen, een eed. Volsterven, st. ww. intr. Geheel en al de wereldsche of zinnelijke natuur afsterven. Volstreeken, zw. ww. tr. In iets slagen. Volstrectelike, -strictelike, bijw. Nauwkeurig. Volstringen , -strengen, zw. ww. — I. Intr. Voldoende of toereikend zijn. — II. Trans. Iets gedaan krijgen, tot iets in staat zijn. — III. Wederk. Zich sterk maken, iets ondernemen of wagen. Voiswigen, st. ww. intr. Het stilzwijgen blijven bewaren, niet spreken. Volsweren, vul-, st ww. intr. Doorzweren, uitbreken, van een gezwel of verzwering. Volte, vuile, znw. vr. Volheid, overvloed ; de volle maat; nemt vuile van uwen luste, noch/en hebt gi sorge. Voltellen, zw. ww. tr. i) Ten volle vertellen of beschrijven. 2) opsommen, de som van iets bepalen. Voltiën zw. ww. tr. Voltrekken, voltooien, tot stand brengen. Voltijt, znw. vr. en m. Tijd van overvloed, vruchtbaarheid ; overvloed. Voltimmeren, zw. ww. tr. Volbouwen, voltooien, een gebouw. Voltrecken., st. en zw. ww. — I. Trans. Voltooien, voleindigen. — II. Intr. Volvoerd worden, tot stand komen ; sst dal heer wille vol/reel. Voltrouwen, zw. ww. tr. Geheel toevertrouwen. Volute, -nul, bijw. Ten volle (betalen, voldoen). Volvaenf st. ww. tr. Goed of stevig vangen; houden wat men vangt. . Volvaerdieh, vul-, -verdich, -veerdich, bnw. Bereid, bereidwillig, genegen tot. — Volvaerdieheit. VONT. Volvaren , st ww. intr. Met iets voortgaan tot aan het einde; iets volvoeren. Volvasten , zw. ww. tr. (Een tijd) tot aan het einde vastende doorbrengen. Volvinden, st. ww. tr. Ten volle vinden. Volvoederen, vul-, zw. ww. tr. Geheel met bont voeren, een kleedingstuk. Volvoeren, -vaceren, zw. ww. tr. i) Tot stand brengen, ten einde brengen. z) volvoeren, in praktijk brengen ; uitvoeren, ten uitvoer brengen. 3) betalen, voldoen, eene-schuld. 4) gestand doen, eene verbintenis. — Volvoeringe. Volvolch, znw. o. ; v. hebben, door allen gevolgd worden, bij allen instemming vinden. Volvolgen, zw. ww. — I. Intr. Van een vonnis, bij alle rechtsprekende mannen instemming gevonden hebben. — II. Trans. Vervolgen, voortzetten. Volvorderen, zw. ww. tr. Ten uitvoer brengen, doorzetten; sinen wille volvorderen. Volvullen, -vollen, zw. ww. tr. Geheel vullen; ten volle vervullen, volbrengen. Volwaent, deelw. bnw. Van de maan, geheel afgenomen, nieuw. Volwaren, zw. ww. tr. Nauwkeurig in acht nemen. Volwassen, st. ww. intr. Volgroeien ; deelw. volwassen : a) volwassen, tot zijn vollen wasdom gekomen. b) flink, goed uitgegroeid, krachtig van lichaam. — Volwassenheit. Volwerken, zw. ww. tr, Voltooien, afwerken; (zijn werk) ten einde brengen. Volweten , onr. ww. tr. Ten volle weten. Volwichtich, -wechtich, bnw. Zijn volle gewicht hebbende. Volwien , zw. ww. tr. De volle wijding geven aan (iemand). Volwonderen, vul-, -wondren, zw. ww. intr. Zich genoeg verwonderen; dies niemen v. en can. Volwinteren, vul-, zw. ww. tr. (Vee) den geheelen winter verzorgen ; stroo om tine beesle te vulvin. terne. Volwrocht, deelw. bnw. Zie v o l w e r k e n; les die mane es half volwrochl, half (vol) is. Vondel , znw. m. Vonder, smal bruggetje. Vondeline, znw. m. Vondeling ; te vondelinge leggen, dragen ; te vondelinge sellen, iem. op eene afgesproken plaats laten wachten. Vondenisse, vonlnisse, znw. o. en vr. Hetz. als vonnisse. Vonder, znw. m.; vonderen, o. ; vondere, vr. Hetz. als v o n d e 1; ook : balk; brugvonder ; en misschien ook : bodem van een schip ; vervonderen, op een ander schip wegens schipbreuk moeten overgaan, schipbreuk lijden. Vonder, znw. m. Hetz. als v i n d e r, scheidsrechter. Vonken vonc, vuncke, znw. vr. Vonk ; verklw. vonxken, vonkeljn, vonkelkijn ; ook : van de liefde en van een aan goddelijke inwerking toegeschreven begin van eene bekeering; een vonxken onlfaen hebben ; ook : een sprankje goddelijk vuur in het gemoed, waardoor men goed en kwaad onderscheidt. Vonkel, znw. m. Vonk. — Vonkelen. Vonken, zes. ww. intr. Vonkelen, gloeien, ook van een geestelijken gloed. — Vonkinge. Vonnisse, vonnis, znw. o. en vr. i) Besluit. 2) oordeel ; vonnis ; v. doen, scheden, wisen. Vonnissen, zw. ww. intr. Oordeelen, een vonnis vellen. — Vonnisser. Vonniswiser. Hetz. als o r d e 1 g e v e r. Vonsch, vonstich, bnw. Vuns, duf, van koren, brood. Vont, vond, znw. m. i) Vondst, vond ; twe ymmenzworme die gevonden werden, deer die helft omme des vondes willen mans heren afwas; strandvond ; bastaerdegoet ende vond; vondeling. 2) vond, uitvinding; gave Gods. 3) bedenksel; den vont vinden, iets uitdenken. 4) list, streek, kunstgreep, vond, ook nieuwe, rauwe vont ; si sochten nieuwe vonden omme VONTE. der lieder god te gecrigene; nauwe v., listig bedachte streek. Vonte, vunie, znw. vr. Vont, doopvont. Vontgoet, vond., znw. o. Gevonden voorwerpen of goederen. VOOCht. Zie v o g e t. V001, znw. o. Hetz. als v o 1 e. — Voolpaert. Voor, en de samenstellingen. Zie vore. Vooraet, voirael. Hetz. als v e r a e t, v r a e t. Voorder. Zie vorder. Voorne, znw. Voorn, de visch. Voorst, voort. Zie v o r s t, v o r t. Voort, voorde, znw. m. Waadbare plaats ; ook: overvaart, veer. V00S, znw. vr. Hetz. als v o y s. Stem. Voordaen, -ane, -an. Hetz. als v o r t a e n. Vordanemeer. Zie v o r t a e n m e e r. Vorde. Hetz. als v e r r e. Vordeljj e. Hetz. als vorder 1 ij c. Vorder, noorder. Hetz. als v e r d e r. Vorder, bnw. Voorste. Vorde(r)ban, znw. m. Hetz. als v r e d e b a n. Vorderen, voordezen, vordren, zw. ww. — I. Trans. I) Bevorderen ; de uitvoering van iets bevorderen ; vergrooten ; enes torment vorderen. 2) ten uitvoer brengen, gevolg geven aan ; om te vorderen min gedochte (voornemen). 3) voorthelpen ; voorderl weduwen ende weesen. 4) bevoordeelen. — II. Intr. i) Vooruitkomen. 2) met het als ondw., baten, nuttig of voordeelig zijn. — III. Wederk. Voortgaan ; zich begeven; hem danen v. ; hem over die riviere vorderen. Vorderhant, voorder-, znw. vr. De rechterhand, die v. winnen, hebben, de bovenhand hebben. Vorderinge, voorder-, znw. vr. i) Bevordering. 2) bevordering van iemands belang, hulp, ondersteuning ; enen (dat.) dienst ende v. doen. 3) voordeel, het bevorderen van zijne eigene belangen. Vorderlijc, vorde-, voorder-, bnw. i) Bevorderlijk, voordeelig, nuttig. 2) behulpzaam. Vordernisse , voorder-, znw. vr. i) Bevordering; in v. van jusliczën ende Ier eeren van der croone. 2) voordeel, nut. Vorders, voorders, znw. m. mv. Voorvaderen. Vorderschap. Hetz. als v o r d e r n i s s e en v o r d e r i n g e. Vorderst, voorderst, bnw. i) Voorst, die v-e voete. 2) eerst, voornaamst. 3) als znw. : a) de voorste. b) mv. o., de voornaamste, eerste (behoeften); die voorderste sire nature. Vordertale, znw. vr. De voorrang in het spreken. Vordewaert, bnw. Verder, vooruit ; v. gaen. Vore, voor, voir, vor, voorz. en bijw. — I. Voorz. I) Voor, aan de voorzijde van, plaatselijk; voor-uit; die someren dreef hi vor hem ; vore hem bringen, meebrengen. 2) in tegenwoordigheid van, bij ; tors dat vor hem stoet ; vore Gode, voor het aangezicht van God ; vore Gode mare, bij God geliefd. 3) vóór, tijdelijk; v. avont; v. tit, voor den tijd ; voir ende eer die tit dat. 4) voor, ter bescherming van, ten voordeele van, ten behoeve van; Christus coos v. ons die bitter doof. 5) wegens; uit; is by oftt kerchof vore ontsicht der vianden. 6) voor, ten aanzien van, met betrekking tot; thuus wachten vor den dief. 7) ter vergelding van, voor; hi dogede Pine vor sine sonden. 8) in ruil voor, in de plaats van; oge vore oge, kant vore kant, let vore let; vore broot gevet men hem stene. 9) voor, als ; houden vore waer ; vore niet achten ; vore doof liggen. io) boven, meer dan; dat hi (de arend) coninc es voor allen vogelen. II) bij „kennen", uit elkaar kennen, van elkaar onderscheiden, cume swart vore wit kennen. 12) ter bestrijding van, voor, tegen; vore alle /fin es medicijn. — H. Bij w. i) Van voren, aan de voorzijde. 2) vooraan, hem v. maken. 3) het eerst, vore soude genoemt werden u ridderljcheit. 4) vroeger, voorheen ; vore ende na, naer. 5) vooraf, van te voren. 6) vore hebben met, iets met iem. VOREBERSTE. voor hebben. 7) voor achter het ww.; in beteekenis gelijk aan het voorz.; eert vader ende moeder ende arbeit hem voor. — III. Voegw. Uit vore (dien) dat. Voor ; vore si (appelen) verrot sin ; voor de tweeste slack van brierne gheluut es. Vore , vuere, znw. vr. i) Voor, vore; bedde van eerden lusschen voren. 2) spleet. Voreachte, voor-, vor-, zuw. vr. Vooraf gehouden beraad, het zich lang op iets bedenken. Voreachten, zw. ww. tr. Van te voren beramen, overleggen, bepalen; voreacht, voorbeschikt. Voreaen, voir-, -an, bijw. i) Vooraan, vooruit; hi sal ons vore ane riden. 2) te voren; dat de tugen voor an sullen sweren. 3) reeds van te voren ; wi makense voir an inededeelachtich onser goeder werke. Voreal , voor-, bijw. Vooral, bovenal; vooral te voren, hetz. ; tAken daer hi Berne voral te voren was; ook al vor: a) vlak vooraan, aan het begin. b) vooraan, allereerst. c) vooral, bovenal, om te beginnen. Vorealnoch , bijw. (16de eeuw). Vooralsnog. Vorearbeiden, zw. ww. tr. Het klaar maken of in orde brengen (bij iemand). Voreavont, -anent, znw. m. i) Het begin van den avond. 2) de avond tevoren. Vorebaelge, voor-, -baelgie, -baillie, znw. vr. Vestingwerken, voormuur. Vorebaer , voor-, -bare, bnw. i) Voornaam, aanzienlijk; uitstekend, voortreffelijk, ook van zaken; eene camere vorbaer, een mooie kamer; uitnemend, bij uitstek nuttig; tallen dingen is almoesse vorbare. 2) in het oog vallend, het oog trekkend. — Vorbaerheit. Vorebaerlije, vorberljc, bnw. Hetz. als v o r eb a e r. — Vorebaerljjcheit. Voreban. Hetz. als v o r d e r b a n. Zie v r e d eb an. Vorebane, voor-, znw. vr. In die v. sin, er het eerst bij zijn; hem in die v. maken, maken dat men er bij komt, zich duchtig roeren (16de eeuw.) Vorebane, voir-, znw. vr. Bank voor aan het huis. Vorebant, voor-. Hetz. als v e r b a n t. Vorebaren, voor-, znw. m. (oostmnl.). Volle neef of nicht. Vorebarich, voor-, bnw. Hetz. als v o r e b a e r; ook : beroemd; ghi en sult geen voorbarigen (lat. „insignem") steen seíten om te aenbeden ; in alle dijnen werken zees voorbarich, uitmuntend (lat. „praecellens"). — Vorebarieheit. Vorebat, voor-, bijw. Vervolgens, van nu (toen) af; voorbat mee. Vorebataelge , znw. vr. De voorste slagorde; die v. doen, in de eerste gelederen, ook : als voorvechter, strijden. Vorebate, znw. vr. In die v. sin, hetz. als hem in die vorebane maken. Vorebedacht, vor-, deelw. bnw. Voorbedacht; bezonnen. Vorebedenken , voor-, voir-, .-dinken, zw. ww. tr. Van te voren bedenken, overwegen, nagaan ; als znw., voorafgaande overweging of overpeinzing. Vorebedieden, zw. ww. tr.; als znw., voorbeteekenis. Vorebeducht, deelw. bnw. Van te voren gevreesd. Vorebeeldenaer, znw. m. Iemand die een voorbeeld voor anderen is. Vorebeeldinge, znw. vr. Voorbeeld ; ook vore voor-.-beelt, Vorebenoemt, deelw. bnw. Voornoemd. Voreberaet , voor-, znw. o. i) Voorbedachte raad, voordacht, opzet. 2) te voren gehouden beraad. Vorebereiden, zw. ww. tr. i) Van te voren klaar-of gereed maken, voorbereiden. — Vore b ereidinge, voorbereedinge. Voreberoert, deelw. Boven vermeld. Voreberste, voor-, superl. van v o r e b a e r. 66o VORE$ESCI EIDENt. Vorebescheiden, deelw. bnw. Van te voren bepaald. Vorebesohicken, zw. ww. tr. Voorbeschikken (van God). Vorebesehreven, deeles. Boven genoemd; ook vorebeleykeni. Vorebedde, znw. o. Eerste huwelijk. Vorebetekenen, voor-, beleikenen, zw. ww. tr.; als znw., voorbeteekenis, voorsmaak. — Vorebetekenisse. Vorebewisen, zw. ww. tr. Wijzen op iets dat later gebeuren zal. — Vorebewbs. Vorebi, voor-, ver-, bijw. Voorbij ; niet v. Bonnen, niet v. wesen mogen, niet kunnen nalaten te enz. Vorebibringen, verbibrengen, zw. ww. intr. Doorbrengen, zijn goed. Vorebidder, voor-, znw. m. Voorbidder, hij die voor iemand bidt; vr. vorebidderse, vorebiddige, vorebidster, -bilster. Vorebieden, voor-, st. ww. tr. i) In rechte dagen, voor den rechter roepen, dagvaarden. — Vorebiedinge , voor-. Vore iganger, znw. m. Hij die in gebreke is, een termijn van betaling heeft laten voorbijgaan. Vorebiliden, -geliden, st. ww. intr. Voorbijgaan, van een persoon, den tijd. Vorebilopen, -passeeren , -varen, intr. en tr. Vorebislaen, st. ww. tr. Overslaan. Vorebiwisen, zw. ww. tr. Afwijzen, weigeren. Vorebode, voor-, znw. m. Voorlooper, aankondiger van iemands komst. Vorebodich, bnw. Bereid, hetz. als o v e r b od i c h; v. zijn des, iets aanbieden. Vorebodinge, znw. vr. i) Afschaduwing (in het O. T. van hetgeen later in het N. T. zou gebeuren). 2) voorbarige mededeeling. Voreboech, voor-, -bone/i, znw. m. en o. Voorburg, voorstad ; die vorbouch der hellen, het voorportaal of „voorgeborgte" der hel; ook vorboeckde, -bugde (limb.). Voreboech, voor-, borsch, znw. Borstriem van een paard. Voreboeken, znw. o. Voorteeken. Vorebon. Hetz. als v o r e b a n. Vorebootschap, znw. vr. Voorloopige tijding; voorlooper van de eigenlijke boodschap. Vorebootschappen, zw. ww. tr. Van te voren aankondigen of mededeelen ; voorspellen ; ook : de komst van iem. aankondigen. Voreboreh, -burck ; -borchte, znw. Hetzelfde als voreboech, ie Art. Vorebot, voor-, znw. o. Verordening, keur ; een v. leggen. Vorebrechte, znw. Hetz. als v o r e b o e c h, Ie Art. Vorebrief , voor-, znw. m. Vroegere of voorafgaande brief of akte ; alle voirbrieve selen dooi wesen ende te niete. Vorebrieven, zw. ww. tr. Overlanc so waesl vorbrieft, te voren beschreven of bepaald. Vorebringen, voor-, -brengen, zw onr. ww. tr. i) Voor oogen stellen, aantoonen ; voor oogen brengen, voortooveren. 2) doorbrengen, verkwisten. — Vorebringinge, -brenginge. Vorebroot, voor-, znw. o. Brood van eene betere soort dan bij de keuren op de broodzetting bepaald was (?). Vgl. v o r e w o 11 e. Vorebroute, znw. vr. Vroeger brouwsel. — Vorebrouwen. Voredacht, voor-, deelw. bnw. — I. Pass. i) Te voren bedacht of overdacht; streken mil voordachten zinne ; iet doen mit voordachten moede. — II. Act. i) Bezonnen, met overleg te werk gaande, bedachtzaam, ervaren. 2) met den gen., zorg dragende voor iets. — Voredachtich, -heit, -dachtelike. Voredacht, voor-, znw. vr. Voordacht, opzet, voorbedachte raad. Voredaet, voor-, znw. vr. Vroeger gepleegd feit. VOREGEDACHT. Voordan. Zie v o r t a e n. Voredeel, voor-, vor-, -del, znw. o. i) Voordeel, baat; enen v. doen, iem. bevoordeelen; ook: iem. nuttig of van dienst zijn ; tol oordel slaen in ere dinc, in iets bevoordeeld worden; te vordeele van, ten behoeve van. 2) deel dat iemand boven een ander vóór heeft; vooral met betrekking tot een boedel ; voorrecht. Voredelven, st. ww. tr. (ook zonder uitgedrukt object). Beginnen met eene sloot te graven (door een van twee belendende eigenaars). Voredenken, voor-, -dinken, zw. ww. — I. Trans. i) Vooraf bedenken. 2) nadenken over iets dat nog komen moet. — II. Wederk. Iets bedenken, zich van iets rekenschap geven, ook: van zijn plicht of roeping. Voredenkinge, -denkenisse. Voredien, voor-, bijw. Te voren. Voredingen, zw. en st. ww. tr. Iets eischen of beweren dat vroeger vermeld is. Voredinctale, znw. vr. Hetgeen in eene dingtaal vroeger is aangevoerd. Vorediitken. Zie v o r e d e n k e n. Voredochtenisse, znw. vr. Nadenken; diep besef. Voredoen, st. onr. ww. tr. Iets voordoen, voorgaan in iets. Voredore, voor-, -deure, znw. vr. Voordeur. Voredragen, voor-, st. ww. tr. i) Voorzeggen, een eed. 2) voorhouden, een voorbeeld. 3) voortrekken. 4) voor iem. dragen of in bezit hebben ; hoe lange sal ons dese oude dal Boel voredragen dat onse god wesen sonde ? 5) uitstellen, verschuiven, eene uitspraak. Voredreppel, voir-, znw. m. Drempel van de voordeur. Voreduchten, voir-, zw. ww. tr. Voor iets be ducht zijn. Voreëen, bijw. Hetz. als o v e r e e n. Voroeigenschap, znw. vr. Gerechtelijke toewijzing van eigendom, die vroeger geschied is dan eene andere. Voreënde, vooreinde, znw. o. Vooreind, voorsteven van een schip. Voreënden, -einden, zw. ww. tr. Iets ten einde brengen voor andere zaken. Vorefeoste, znw. vr. Feest voor een huwelijk. Vorefeit, voor-, znw. Boete, eng. „forfeit". Voregaen, voor-, st. ww. — I. Intr. i) Voorgaan. 2) voorafgaan. 3) voorbijgaan; laten v., laten voorbijgaan, verzuimen. — II. Trans. i) Overtreffen. 2) laten voorbijgaan, zich niet storen aan (eene oproeping b.v.). 3) trachten te verhinderen of te ontgaan. Voregaende, deelw. bnw. i) Voorgaande; v. inden vege. 2) voorafgaand. 3) alles overtreffende; die v. blischah in den heinel ; hetz. als o v e rgaende. Voregaerde, znw. vr. Voorhoede. Voreganger, -gaerre, -genger, znw. m. i) Voorlooper. 2) voorganger, hij die iem. voorgaat, in iets een voorbeeld is ; ook : toeziener, opziener. 3) verweerder, gedaagde in een proces. Vr. (vla.) voor -gangerigge. Voreganc, znw. m. z) Voorgang, het voorgaan in of met iets. 2) voortgang, effect; dat sel een v. hebben. 3) het verhinderen of ontgaan van iets; veurganc hebben mogen, iets kunnen verhinderen of voorkomen. Voregankelijc, voorgancl jc, bnw. Voorbijgaande, vergankelijk. Voorgeborchte, voor-, znw. m. Kaap. Voregeboech. Hetz als v o r e b o e c h, ie Art. Voregeboreht, vor-, -geborchte, -geburckte, znw. o. Hetz. als v o r e b o r c h en voreboech, ie art. Voregeboren, deelw. bnw. Vroeger geboren, ouder. Voregebot, voor-, znw. o. Hetz. als v o r e b o t. Voregedacht, voor-, deelw. bnw. Voorbedacht; mil voorgedachten berade. VOREGEDAEN. Voregedaen, voor-, deelw. bnw. Te voren bedreven. Voregedinc, voor-, znw. o. Voorafgaande afspraak of overeenkomst. Voregeleden, deelw. bnw. Verleden, voorafgegaan. Voregelesen, deelw. bnw. Voornoemd. Voregelooft, deelw. bnw. Boven alles te prij zen. Voregemelt, -genoemt, -geroert, -geschre ven , -geseit , -gesproken, voornoemd. Voregereide , voor-, znw. o. Hetz. als v o r eboech, 2e Art. Voregereiden , voor-, -gereden, zw ww. tr. Vooraf bepalen of overleggen ; vooraf gereedmaken. Voregeschien, voor-, -geschieden, zw. ww. intr. Vroeger gebeuren dan iets anders. Voregesmaec, voor-, znw. m. Voorsmaak. Voregespan, -sjbanne, znw. o. x) Een borstver siersel van edel metaal ; ook : de borstlap van Aaron. Vgl. gespan, 2de Art. 2) borstriem van een paard. Voregestel, znw. o. De mannelijke geslachts deelen. Voregevallen, st. ww. intr. Voorvallen, zich toe dragen. Voregevel, voor-, znw. m. Voorgevel (16de eeuw). Voregilde, znw. vr. Gild, waarvan iem. vroeger lid geweest is. Voregissen, zw. ww. tr. Vooraf bedenken. — Voregissinge, voorspelling. Voregoet, voor-; v. nemen, voor lief nemen. Voregras, znw. o. Het eerste gras van het jaar. Voregreeps, bijw. Van te voren, bij anticipatie. Voregripen, st. ww. intr. Op iets vooruitloopen, anticipeeren. -- Voregripinge, -gripenisse. Vorehamer, znw. m. Voorhamer, groote smidshamer. Vorehanden, voor-, -Thant, bijw. x) Voor de borst; vóór zich; enen groten weck v. hebben. 2) aanwezig. 3) gaande ; van als datíer v. was gewaerschuwl. 4) vorehant comen, op handen zijn. 5) spoedig. Vorehane, voor-, znw. m. Voorhangsel, gordijn. Vorehant, voor-, znw. vr. ; die voreliant hebben: a) de bovenhand hebben. b) voorgaan, de voorkeur genieten. Vorehantveste, voir-, znw. vr. Vroeger verleende handvest. Vorehavel, bnw. De aandacht trekkende, voor -treffelijk. Vorehavich , hevich, bnw. Aanzienlijk (oostmnl.). — Vorehavicheit. Voreheb ben, voor-, zw. ww. tr. In het schild voeren, voornemens zijn. Voreheinen, voor-, zw. ww. intr. Beginnen met eene afscheiding te maken tusschen erven (van twee belendende eigenaars). Vorehelle, voor-, -hel, znw. vr. Het voorportaal derhel;hetz.als voreborch, -geborchte(der hellen) en v o r e b o e c h, ie Art. Vorehelle, znw. vr. Voorzijde van een tasch. Vorehenen, voor-, bijw. Voorbij ; een dach die V. lit ; der Tiede j3rjs lael v. gaen, stoor u er niet aan. — Vorehenengaen (oostmnl.), voorbijgaan. Vorehere , voor-, znw. o. Voorhoede. Vorehoede, znw. vr. x) Voorzorg, voorafgenomen maatregelen. Vorehoedelike. 2) voorhoede. Vorehoeden, voor., zw. ww. -- I. Trans. i) Beschermen. z) vrijwaren voor iets. 3) voorkomen, iets verhoeden. — II. Intr. Maatregelen voor of tegen iets nemen. Vorehoedich, voor-, bnw. Voorzichtig, omzichtig, bedachtzaam. — V orehoedicheit; ook: voorzorg. Vorehoedinge, znw. vr. Genomen maatregelen. Vorehoeker, -hoecster, -oecster. Zie v o r e h u k e r. Vorehof , znw. o. en m. i) Voorhof, voortuin. 2) eene kleine woning voor (bij) eene grootere (behoorende) ; ook vorehofstede. Vorehoochti et, znw. vr. en m. Voorfeest, ook in kerkelijken zin. VORECORE. Vorehorten, zw. ww. intr. Vooruitrijden, in een strijd ; te paard den vijand te gemoet gaan. Vorehouden, voor-, -lhalden, st. ww. — I. Trans. i) Onthouden aan iem., vooral hetgeen iemand toekomt. 2) verhinderen. 3) beletten, tegenhouden. — II. Intr. Belagen, in eene hinderlaag gelegen zijn (nederr.). — Vorehaldinge (nederr.). Vorehouder, voor-, znw. m. i) Vorige houder, hij van wien de tegenwoordige houder iets heeft. 2) bezitter, ook: van een boedel, boedelhouder. Vorehovet, voorhoofd; ook: vorehoot, -koet, -hoode, -hoede, znw. o. i) Voorhoofd; enen met fellen voor -hoofde te gemoele gaen, in eene zeer vijandelijke of verbitterde stemming; ook als zinnebeeld van de schaamteloosheid ; init wat voorhoofde mach een kerstenmensche daerom arbeiden dat hi Berne roc wier. 2) voorzijde of front van iets; ook van een leger. — Vorehovetswere. Vorehuker, .ho(e)her, znw. m. Opkooper; vr. vorehuucster, -hokester. Vorehure, voir-, -huur, znw. vr. Hetgeen betaald wordt voor het verkrijgen van een goed in vaste huur. Voreïlen, voor-, zw. ww. intr. Voorbijijlen. Vorejaer , znw. o. i) Voorjaar. 2) een vroeger jaar, het vorige jaar. Vorejagen, voor-, zw. ww. intr. Vooruitrijden (met den dat.), voorbijrijden in een wedstrijd. Vorecasteel, voor-, -chasteel, znw. o. Verschansing op den voorsteven van een schip; hoog schip.-oploopend voorgedeelte van het Vorekennen, zw. ww. tr. Voorkennis hebben van, kunnen voorspellen of vooruitzien. Vorekenninge, znw. vr. Eene „kenning", die vroeger „ gekend" iis (z. d. woorden). Vorekennisse, voor-, znw. vr. i) Voorkennis, voorafgaande kennis. 2) in rechte, voorafgaande of vroegere verklaring of getuigenis. Vorekeren, zw. ww. wederk. Zich naar iemand toekeeren. Vorekerke, voor-, znw. vr. Voorportaal eener kerk. Vorekint, voor-, znw. o. Kind uit een vroeger huwelijk, voorkind. Voreelage , znw. vr. i) Voorafgaande vordering of klacht. 2) in der v. sijn, het eerst hebben geklaagd, vóór zijn met de klacht. Vorecleet, znw. o. Voor iets hangend kleed of gordijn. Vorecomen, voor-, st. ww. — I. Intr. x) Vóórkomen, voor den rechter verschijnen. 2) vooruit-of voorbijkomen. 3) voor den geest komen. 4) voorkomen, zich aan iem. voordoen; voor den geest komen. --- II. Trans. i) Voorkomen. 2) iemand vooruitko men. 3) zich voorbereiden voor; die grote hoochíiden V. 4) overvallen ; als wi van den dage des doots v. worden. 5) te gemoet komen ; vriendelijk bejegenen; werke der vorecomender graciën Gods. Vorecommer , voor-, znw. m. Van vroeger op iets, een goed, drukkende last. Vorecondiger, voorkundiger, znw. m. Aankon iemands komst, voorlooper.-diger van Vorecoop, voor-, znw. m. i) Het recht van iem. om een bepaald voorwerp over te nemen voordat het aan een derde wordt verkocht. 2) het opkoopen van waren, gewoonlijk door kleinhandelaars, voor dat de burgerij in de gelegenheid is geweest zelve op de markt haren voorraad tot eigen gebruik in te slaan ; in het algemeen : alle koop met gebruikmaking van voordeelen, waarvan anderen zijn uitgesloten. Vorecopen, zw. ww. tr. Opkoopen, in het groot koopen. Vorecoper, voor-, znw. m. i) Iemand die waren op de markt opkoopt voor dat de markt geopend is, of met gebruikmaking van voordeelen waarvan anderen uitgesloten zijn. 2) een opkooper die de gekochte waren weder in het klein verkoopt, klein handelaar, marskramer. — Vorecoopster. Vorecore, voor-, -coor, -kuere, znw. vr. Voorkeur ; die V. hebben in ere dine. 662 VORECUWEN. Vorecuwen, voor-, zw. ww. tr. Voorkauwen. Voreladen, voor-, zw. ww. tr. (oostmnl.). In rechte dagen. Voreladinge, voor-, znw. vr. Het recht om het eerst, voor anderen, een schip te laden. Vorelage, znw. vr. Voorpost. Vorelagen, voor-, zw. ww. intr. Lagen leggen aan iem., hem belagen. Vorelanges, vor-, bijw. Voorlangs, langs de voorzijde van iets. Vorelant, voor-, znw. o. i) Land dat vóór iets anders, een ander stuk land, gelegen is; ook: aan de buitenzijde van een dijk gelegen land langs zeeboezems of groote rivieren, voorland. 2) het land van iemands bestemming. Vorelast, voor-, znw. m. Het voorste deel der lading van een schip. Voreleden, voor., deelw. bnw. Verleden, vroeger, van den tijd. Voreleggen, voor-, zw. ww. tr. i) Voorleggen, voorzetten. 2) voorhouden, vermanend herinneren aan iets. 3) met den klemt. op het ww., versperren; enen den weck voreleggen. ' — Vorelegginge ; brool der voirlegginge, toonbrood (0. T.). Voreleiden, voor-, -leden, zw. ww. tr. Aanvoeren ; den rei voorleiden. — Voreleider. Voreleren, -voor-, zw. ww. tr. Vroeger leeren, onderrichten ; also ju vorleerl es. Vorelesen, st. ww. tr. Voorlezen. Vorelesen, deelw. Voor voorgelesen. Voornoemd. Voreletter, voor-, znw. vr. Letter van eene vroegere akte; dal die voorletteren ende dese gelijc sin. Voreleven, zw. ww. tr. Met den dat. Iemand door zijn leven een voorbeeld geven. Voreliden, voor-, st. ww. -- I. Intr. i) Voorbijgaan, ook van den tijd. 2) voorop gaan, voorgaan. 3) vooruitgaan, optrekken. — II. Trans. i) Voorbij. komen. 2) overtreffen. Voreliehten, zw. ww. intr. Voorlichten. Vorelief, voor-, znw. o. Hetz. als v o r e h u r e. Voreliën , zw. ww. tr. Erkennen op een tijd voorafgaande aan dien waarop het feit wordt ver meld. Voreliesen, st. ww. Hetz. als v e r 1 i e s e n. Vorelieve, voor-, znw. vr. Voorkeur. Vorelinc, vorlinc-, -lane, znw. m. Naam van een oude lengte-en vlaktemaat. Voreloon, voor-, znw. m. Vooruitbetaald loon, handgeld. Vorelopen , voor-, st. ww. -- I. Intr. i) Voor voor iemand uitloopen. — II. Trans. i) Iem.-loopen, voorbijloopen, voorbijkomen. 2) iem. den weg versperren door zich vóór hem te plaatsen ; hetz. als e n e n o n d e r g a e n (den weck). — Voreloper, vooral van Joh. den Dooper; vr. voreloo,sler. Voreluchten, voor-, zw. ww. intr. Voorlichten. Voremaels, voor-, bijw. Vroeger, te voren. Voremaken, voor-, zw. ww. tr. i) Iets vroeger maken, in orde brengen. 2) enen iel v., iem. iets voordoen om als voorbeeld te dienen. Voremale, bij w. Hetzelfde als v o r e m a e 1 s; hier v., een tijd geleden. Voreman, voor-, znw. m. Vorige echtgenoot. Voremanen, voor-, zes. ww. tr. Vooraf of te voren waarschuwen of vermanen. — Voremaninge, -maennisse. Voremangelster, voor-, znw. vr. Hetz. als v o r e e o o p s t e r. Voremeester, voor-, -meister, znw. m. Vorige patroon. Voremerken, voor-, zw. ww. tr. Te voren overdenken, vooruit denken over iets. Voremiddach, znw. m. Voormiddag. Voremiede, voor-, znw. vr. Gratificatie voorafgaande aan eene handeling, met de bedoeling van omkooping. Voremicken. Hetz. als v o r e m e r k e n. Voremombaer, voor-, -mumbaer, -momboor, VOREONTHOUDEN. -ber, -monder, -mont, znw. m. Voogd. -- Voremombaersehap, -monderschah, -monischaj5. Voremomberen , voor-, zw. ww. tr. Voogd zijn over (minderjarigen). Voremouwo 9 voor-, -mauwe, znw. vr. Voormouw, losse afhangende mouw. Voren, bijw. Hetz. als bijw. v o r e. i) Voor, aan de voorzijde ; hem benemen sine vaeri voren sine cone been ; achter of voren ; voren dat achter, (het) achterste voren ; van voren ; van backten ende van voren. a) vooruit; die hert liep voren; men en salre (in het jongste gericht) mei machte niet v. gaen, niet vooruit of verder komen. 3) eerst, vooraan ; voren dwaen, het eerst naar rangorde de handen wasschen. 4) eerst, vooraf; gad voren slapen; voor eerste plaats; hi nam orlof, voren an-eerst, in de den paeus ende an alle die j5relaten. 5) overluid, nadrukkelijk ; doe seide die coninc Artur voren dal sit alle mochten horen. 6) voorbij ; dat gi (avonture) den goeden dus gael voren. 7) vroeger, voorheen; voren ende na (naer). 8) bij werkwoorden ; voren bringen, meebrengen, ook bij de geboorte; voren hebben, te doen hebben; enen voren set/en, voorzetten; voren si/ten, comen, varen, drinken, streken, lojben. 9) te voren : a) vooraf, van te voren ; voorheen, vroeger; als te voren, zooals vroeger; daer te voren, voorheen. b) eerst ; vooraf, vooruit; den loon te voren geven. c) vooral, bovenal ; ook al(s) te voren, verre Ie voren, verreweg; niet te voren, volstrekt niet; alien busschoj5j5en te voren, boven alle b. d) te voren hebben, vóór hebben ; tackler sin ofte te voren, te kort komen of overhouden. e) in verbinding met ww., voor, ten behoeve van; dese bere die di gevaen was te voren, die voor u gevangen was, dien een ander voor u gevangen had; Christus heeft ons te voren (voor ons) des duvels temj5taciën willen verwinnen; voor, vooruit, vóór; te voren gaan ; dors dat allen orsen liep te voren; hem te voren doen, zich onderscheiden; wel te voren sijn, goed voorzien, er goed aan toe zijn; voor, plaatselijk : voor iemand ; enen te voren cnielen, vallen; ie voren bringen, comen, leggen, doen, werpen ; tijdelijk : te voren seggen, voorzeggen, voorspellen. Voren, znw., an den voren s/n, hij die van twee strijdende partijen, als de vrede uitging, om de vernieuwing daarvan zal vragen, zoolang de zoen nog niet heeft plaats gegrepen. Voren, zw. ww. tr. Voren maken in (het land). Vorenachte, voor-, -nacht, znw. vr. De aan een feest voorafgaande nacht. Vorename, voor-, znw. m. Voornaam. Vorenameli e, bnw. Voornaam, hoog, van een feest. Vorenamen, voor-, zw. ww. tr. Een voornaam geven aan. Vorenboren, -baren, znw. m. Volle neef. Vorenemen, voor-, st. ww. tr. Het plan vormen, op het touw zetten; besluiten; als znw., plan, voor. nemen ; sin v. gebruken, zijn eigen hoofd volgen. Vorenemende , deeles. bnw. i) Buitengewoon, voortreffelijk. Vorenementheit. 2) voorgenomen; zin v. zeevaerl doen. Vorenoemen, voor-, -nomen, zw. ww. tr. Van te voren noemen; vooraf bedingen. — Vorenoemt, bovengenoemd. Vorenoemt, deelw. bnw. Beroemd; hetz. als v e r n o e m t. Vorenoene, voor-, -noen, znw. vr. Voormiddag. -- Vorenoens, bijw. In den voormiddag. Vorens, vorenls, bijw. Hetz. als v o r e n (nederr.). Voreoecster, -hoecsier. Zie bij v o r e h u k e r. Voreofferen , voor-, zw. ww. intr. Voorgaan in het „offeren" bij een lijkdienst. Voreogen, voor-, bijw. Op handen; zichtbaar; tegenwoordig; als bnw. ; vooroghene jbine, dachvaeri. Voreonthouden , voor-, -oniholden, (oostmnl.) zw. ww. tr. Iemand iets onthouden dat hem toekomt, hem van iets berooven. VOREORDEEL. Voreordoel, voor-, -oordeel, znw. o. Een vonnis dat vroeger gewezen is. Voreordonnantie, voor-, znw. vr. Eene vroegere ordonnantie. Voreouders . Hetz. als v o r d e r s. Voreover, voor-, bijw. Voorover ; v. hangen, van een huis. Voreoverdracht, voor-, znw. vr. Een vroeger, ouder, besluit. Voreoverdragen, voor-, st. ww. tr. Vroeger besluiten. Vorepachter, voor-, znw. m. Vroegere pachter. -- Vorepacht. Vorepael , .,bail, znw. m. Grenspaal (?) ; palen ende voor/alen des vorscr. lands. Vorepensen , voor-, -peinsen, zw. ww. tr. Van te voren bedenken. — Vorepensinge . Vorepandinge, voor., znw. vr. Vroegere panding. Voreplaetse, voir-, jblalse, znw. vr. Voorplaats, ruimte voor een huis of ander gebouw. Voreplecht, voor-, znw. vr. Hetz. als v o r ec o m m e r. Eene plecht die langer op een erf rust dan Bene, andere handeling plaats heeft (verkoop, verpanding van het goed, waarop de plecht rust). Voreplecht, voir, znw. vr. Voorplecht (van een schip). Vorepoy, voor-, -ftuy, znw. o. Stoep van een huis ; waarschijnlijk ook vorij'oye, vr. Voreporte, voirtoirt, znw. vr. Het voorste gedeelte van eene poort. Voreproeven, voor-, -^rueven, zw. ww. tr. i) Een voorproefje nemen van iets. 2) van te voren onder zoeken. Voreraden, st. ww. tr. Voor iemand zorgen, iemands belangen behartigen. Voreradicheit, znw. vr. Overleg, te voren beraamd plan. Voreraem, voor-, znw. m. Ontwerp, concept. Voreraet , voor-, znw. m. i) Beraad. 2) voorafgaand advies. 3) eene aan eene handeling voorafgaande raadgeving aangedrongen door geschenken of beloften, omkooping. 4) opzet, voorbedachte raad; met, bi voorrade. 5) kwade bedoeling, arglistigheid. 6) voorzichtigheid, bedachtzaamheid. 7) voorzorg. 8) de afgetreden raad eener stad. Voreraetsman, voor-, znw. m. Overman van een gild (te Utrecht). Voreramen, voor-, zw. ww. tr. Vooraf beramen, ontwerpen. — Vororaminge. Vorerecht, voir-, znw. o. Een nader recht (op iets). Vorerechten, voor-, zw. ww. tr. Voorzetten, voordienen. Vorerede, voor-, reden(e), znw. vr. Voorafspraak; proloog ; inleiding. Vorereden, zw. ww. intr. Eene voorafspraak houden. Vorereden, voor-, -reeden, zw. ww. tr. Vooraf beramen; voorbeschikken (van God); van te voren gereed maken, het plan tot de schepping vormen; God hadde die eerde voorreel. Vorereisen, voor-, zw. ww. intr. Vooruitreizen. Vorereiser, znw. m. Voorvechter. Voreriden, voor-, st. ww. intr. Vooruitrijden; met den dat., iem. voorbijrijden. Vorerinnen, st. ww. intr. (met den dat., ook acc.). Voorbijloopen. Voreroeper, voor-, znw. m. Heraut. Vorerunnich voor-, bnw. Voortvluchtig. Voresager, voor-, znw. m. Profeet; waarzegger. Voresale, voirsalle, znw. vr. Voorzaal, vestibule. Voresanger, voirsenger, znw. m. Voorzanger. Voresane, znw. m. Het lied dat voorgezongen wordt; misschien ook : voorzang. Voresate, voir-, -sael, znw. vr. Opzet. Voresate , voor-, -zate, znw. m. Voorganger in een ambt of waardigheid; ook voresaler. Voresatieh, voor-, bnw. Opzettelijk. VORESIENEN. Voresohapen, vorscheJen, deelw. bnw. Door de Voorzienigheid bepaald, voorbeschikt. Voreschelinge, voor-, znw. vr. Voorafgaande twist of oneenigheid. Voresehenken , voor-, -schinken, zw. ww. tr. Voor iem. inschenken, hem te drinken geven. Voreschepene, voor-, -schepen, znw. in. De eerste schepen. Voresehipn, voor-, voort-, znw. o. ; te voreschine, voor den dag ; te v. comen ; ook, van zaken, aan den dag, aan het licht komen; te v. bringers; Ie v. sin, tegenwoordig zijn. Voreschicken2 voor-, zw. ww. tr. i) Voorbe schikken. 2) vooruitzenden. Voresehilt, voor-, znw. m. Schild (dat men voor zich draagt). Voreschinen, st. ww. intr. Hetz. als v e r s chi n a n. Voreschoot, znw. m. Voorschoot (16de eeuw). Voreschorten , voor-, zw. ww. tr. (Zich) voor doen (een voorschoot). Voreschot, voor-, znw. o. „Schot" vóór (of bo ven) het gewone „schot'' betaald. Voreschot, voor-, znw. o. ; ook voreschole, vr. Houten schot aan de voorzijde van iets, een huis, aangebracht. Voreschouwe, voor-, znw. vr. Schouw vooraf. gaande aan eene hoofdschouw in een waterschap. — Voreschouwen. Voreschreven, voor-, deelw. bnw. Boven beschreven of vermeld. Voreschriden, voor-, st. ww. tr. Enes paden v., iemands voorlooper zijn. Voreschriven, st ww. tr. i) Met den klemtoon op het ww. In geschrifte profeteeren; het es vorscreven ende vorseget. 2) met den klemtoon op voor. Vóórschrijven. --Voreschrivinge. Voreseggen, voor-, zw. ww. tr. r) Met den klemt. op het ww. Voorzeggen, voorspellen. 2) te voren zeggen of noemen; deelw. voreseit, boven genoemd. 3) met den klemtoon op voor, vóórzeggen. Voresenden, voor-, zw. ww. tr. Vooruitzenden. Voresetten, voor-, zw. ww. tr. i) Met den klem Vooraf bepalen ; mit voorsellen-toon op het ww. dingen, met opzet. 2) met den klemtoon op voor. Vooropstellen, doen voorgaan; iem. hooger stellen dan anderen of zich zelf; ook: voortrekken. 3) voorzetten, een gerecht. 4) voorleggen . — Voresettinge . Voresichtich , voor-, bnw. i) Voorzichtig; vooruitziende, bedachtzaam; ook voresichtelijc. 2) opzettelijk, met voordacht plaats hebbende. Voresichticheit, voor-, znw. vr. i) Voorzorg, voorzienende zorg voor anderen, doorzicht. 2) voorzichtigheid, zorg voor zich zelf, ook met betrekking tot geestelijke belangen. Voresien, voor-, st. ww. — I. Trans. t) Voorzien, vooruitzien ; in iets voorzien, het verhelpen. 2) zien, bemerken. 3) zorgen voor; God diet al vorsiel; besturen ; God versach het anders; in acht nemen; letten op ; drie dinghen so moet hi voorsien. 4) zorgen voor, iemand bezorgen ; indient convent niet mach legenwordich wesen, zoo sal die j5rior sommige fratres voorsien, diewelke die eommendalie doen. — II. Intr. a) V. in, verhelpen, te gemoet komen in, vergoeden (schade). b) met den dat. van een wederk. vnw. i) zich in acht nemen, voor zich zelf zorgen; ook siel u voor; hein v. metier vlucht, zich door de vlucht redden. 2) oppassen, zich wachten voor de gevolgen van iets; hein an enen v., iemand aansprakelijk stellen. — III. Als znw. Voorzienende zorg, doorzicht, voorzienigheid ; die mensche was met groten vorsiene gemaect; overleg. Voresien, deelw. bnw. i) Welberaden, bedachtzaam, wijs. 2) wel overlegd; vorsiene raet. — Voresienheit, vooraf beraamd plan, opzet. 3) v. lijn van, voorzichtig zijn met, op zijne hoede zijn voor. Voresienen, voor-, zw. ww. intr. Hetz. als v e rs i e n e n. Schooner worden, verbeteren. 664 VORESIENER. Voresiener, voor-, znw. m. Opziener, verzorger, bestuurder ; vr. voorsienersse. Voresienich, voor-, bnw. i) Vooruitziend, bedachtzaam, voor zich zelf zorgende. z) zorg dragende voor, zorgvuldig ; die lesester sal vorsienich sin van den boeken. 3) opzettelijk ; met loosheit ende voor — Voresienicheit. -zienegen bedrieghe. Voresienlike, voor-, bijw. i) Met bedachtzaam doorzicht, voorzorg, voorzichtigheid. 2) met-heid, opzet of voorbedachten rade. Voresingen, voor-, st. ww. tr. Voorzingen. — Voresiner, -senger. Voresinnen, voor-, zw. en st. ww. tr. Bedenken, overleggen; als znw., overleg, bedachtzaamheid. Voresinnicheit, voor-, znw. vr. Hetz. als v o r e s i e n i c h e i t. Voresitten, voor-, st. ww. intr. i) Vooraan zitten; als znw., tforsitten, vooraanzitting. 2) voorzitten. — Voresitter. Voreslach, znw. o. en m. i) Het deel van een verdeelden grond, dat de landsheer trekt aan zijne jurisdictie. 2) het deel van gevangen visch, waarop iemand recht heeft en dat aan den afslag wordt onttrokken. 3) deel van een wagen of ploeg, de vooras met de wielen. Voreslaen, voor-, st. ww. intr. i) Voortíitrennen, tegen den vijand. 2) zwaarder wegen (nederr.). Voreslitinge, voor-, znw. vr. Een vroeger gewezen vonnis. Voresluten, voor-, st. ww. tr. Iets voor iem. sluiten, door sluiting of afsluiting iem. den toegang versperren ; iem. de deur voor den neus dicht doen. — Voreslutinge. Voresmake, voor-, -smaec, znw. m. Voorsmaak, voorgevoel; ook van hemelsche dingen. — Vore smaken, voresmakinge. Voresnider, voor-, znw. m. Voorsnijder, aan eene vorstelijke tafel. — Voresniden. Voresnoer, voir-, znw. o. Halsketting. Voresoec, voor-, znw. o. Verzoek. Voresoeken, vor-, zw. ww. tr. i) Verzoeken. iets onderzoeken; ets aan iem. vragen. Voresoene, voor-, znw. vr. Het eerste der drie deelen van een te betalen „soene". Voresomer , voor-, znw. m. Voorjaar, lente. — Voresomerbloeme. Voresorgen, voor-, zw. ww. tr. i) Zorgen voor iets, de belangen behartigen van (eene stad b.v.) ; maatregelen voor iets nemen. 2) in orde brengen, bezorgen, in gereedheid brengen. — Voresorginge. Voresorger, voor-, znw. m. Opziener, verzorger; vr. voresorchster. Vorespan , voor-, znw. o. Eene borstversiering, broche, agrafe, speld. Vorespel, znw. o. i) Voorspel, het eerste gedeelte eener tooneelvertooning. 2) spel of vertooning voor of bij het eene of andere feest. 3) voorspel ; mil desen voorsjbele der helleher jinen. — Vorespelen. Vorespellen, -spien , onderzoeken, doorzoeken. Vorespoedich, -dicheit, -dichlike, -delike, vorespoet, -suet. Vorespoken, voor-, zw. ww. intr. Voorspellingen doen, waarzeggen. — Vorespoker. Voresprake , voor-, -s^reke, -sbraec, znw. m. Advocaat, hij die voor iem. spreekt, zijne belangen behartigt, beschermer, voorspraak ; ook vores-,raker; vr. voresfraecster, voresfreecster, -sj5rekerse. Voresprake, voor-, znw. vr. i) Voorafspraak, voorrede. 2) die v. hebben, het eerst mogen spreken. Vorespreken, voor-, st. ww. — I. Intr. i) Vóórspreken, iemands belangen of zaak bepleiten. 2) het eerst spreken of het woord voeren ; dat v. hebben, het meeste te zeggen hebben. -- II. Trans. i) Voresjroken, vroeger gezegd; na v. woorde, volgens het oude gezegde, het bekende spreekwoord. 2) te voren beramen, afspreken. Vorespringen, voor-, st. ww. intr. Vooruitspringen. VOREVADER. VVoresproke, voor-, znw. vr. Hetz. als v o r esprake, vr., i). Voresproken, voor-, deelw.. bnw. Voorzegd, voornoemd. Vorestaen, voor-, -standen, st. ww. intr. i) Voor aan staan, eene eerste viool spelen. 2) aan het hoofd van iets staan. 3) vóór iemand staan, hem in den weg staan, hem tegenhouden. 4) voor iemand opkomen : a) iemands partij nemen, hem verdedigen. b) iem. vervangen in rechte. 5) voor iets opkomen, iets op zich nemen, in rechte verdedigen. 6) voor zich aan iemand voordoen; die fransche reise-komen, siont hem veel liever voir dan die sfraense. Vorestander, voor-, znw. m. Bestuurder. Vorestat, voor-, -stede, znw. vr. Voorstad. Vorestaven, zw. ww. tr. Hetz. als s t a v e n (een eed). Voresteen, voor-, znw. m. Voorburcht, voorgebouw van een kasteel. Vorestel, voor-, znw. o. Hetgeen iemand aan een ander voordraagt of aan zijne aandacht onder. werpt, hetgeen iemand wil of wenscht, plan, voornemen, of ook: verlangen, begeerte; eisch. Vorestellen, voor-, zw. ww. tr. i) Bovenaan stellen; vooraan stellen. 2) op het touw zetten, beramen. 3) prijs geven, prostitueeren. Vorestoten, voor-, st. ww. tr. Vooruitstooten, voortduwen. --Vorestotinge. Vorestrate, voor-, znw. vr. Voorstraat, hoofdstraat. Vorestriden, voor-, st. ww. intr. Vooraan staan in de slagorde; als znw., dal voirstriden, ook den voirstrijt, het openen van den. strijd, de eerste aanval op den vijand; of ook: de voorste rang vanhet in slagorde geschaarde leger. Voretale, vor-, znw. vr. i) Die v. sjbreken, het eerst het woord voeren. 2) inleiding, voorrede. Voreteelt , voir-, znw. vr. De eerste reis in het jaar voor de haringvangst. Voreteken, voor-, vor-, -teeken, -tekijn, znw. o. Voorteeken. Voretekenen, voor-, zw. ww. tr. Voorspellen, te kennen geven iets dat gebeuren zal, van eene zaak gezegd ; die mane vortekende sine dooi. Voreti eht, voor-, znw. vr. Hetz. als v e r t i c h t. Afstand, ook gezegd van den erfgenaam die bij boedelscheiding afstand doet van het hem niet toegescheidene. Voretiden, vor-, zw. ww. intr. Verder gaan of reizen. Voretidinge, znw. vr. Het eerste bericht ; si affirmeerden zeer die voirtjdinge. Voretien, vor-, st. ww. intr. Voorttrekken. Voretiën, vor-, st. ww. tr. Afstand doen van (uj5). Hetz. als v e r t i ë n. Voretijt, voor-, znw. vr. en m. Voortijd, de vroegere tijd ; in voortiden, in (lang) vervlogen dagen; ook voretides, voor-, -tits. Voretogen, voor-, zw. ww. tr. Voor het oog der menschen toonen, b.v. goede werken in overeenstemming met de woorden. Voretonen, voor-, zw. ww. tr. Te koop of ten toon hangen. Voretraelget, vuertrelget, bnw. Met tralies er voor (voor een venster). Voretrecken, voor-, zw. en st. ww. intr. Vooruittrekken, voorttrekken. — Voretreckinge . Vore-ute, voor-, -nul, -uyl, bijw. i) Vooruit; voorute hebben, uit een boedel. 2) vooruit, naar voren; hair lanck vuruyt neder hangende. Voreuteblicken, vooruut-, zw. ww. intr. Uit iets anders naar voren komen, b.v. van den knop van een schild. Voreuteschieten, vooruut-, st. ww. intr. Naar voren uitschieten, van een balk uit een muur. Voreuteschinen, vooruut-, st. ww. intr. Bovenuitblinken. Vorevader, voor-, -vaer, -vair, znw. m. Voor VOREVAERT. vader ; voorzaat, voorganger in eene waardigheid; ook : een vroegere eigenaar van een perceel ; ook vorevorder. Vorevaert, voor-, znw. vr. Voorhoede; die v. bewaren. Vorevallen, voor-, st. ww. intr. Geschieden, gebeuren. Met den datief van den pers.: a) voorkomen, zich voordoen. b) overkomen. c) te beurt of ten deel vallen; ook : aangeboden worden aan iem. ; van iets dat men afslaat; hem viel vore groot hu ende genouch, hij had verschillende aanzien--welec lijke huwelijken kunnen sluiten. Vorevanc, voor-, znw. m. Zekerheid; enen (dat.) V. doen van, vore ere dinc, zekerheid stellen voor iets ten behoeve van iemand. Vorevaren. Hetz. als v o r e v a d e r e n. Vorevaren, voor-, st. ww intr. i) Uittrekken; vooruittrekken. 2) te werk gaan, ook in rechte. — Vorevarende, voortvarend, ondernemend. Vorevechten, voor-, st. ww. — I. Intr. i) Vooraan staan in een gevecht; als znw. ; hi wilde emmer tvoreveclhten jeghen de Turken hebben ; ook: de strijd in het voorste gelid van eene slagorde. 2) voor iemand strijden; zijne belangen verdedigen, voor iem. opkomen. -- II. Trans. i) Overwinnen, hetz. als v e r v e c h t e n. 2) verdedigen, strijden voor; sijn recht vorevechten. Vorevechter, voor-, znw. m. i) Hij die eene vechtpartij begint. 2) hij die iemand verdedigt, voorspraak, beschermer; vr. vorevechlster, van Maria met betrekking tot de menschheid. Vorevede, voor-, znw. vr. Eene vroegere door een „zoene" geëindigde „vede". Vorevenster, voor-, -veins/er, znw. vr. Een venster aan de straat; v. houden, eene koopwaar voor de vensters uitstallen of ten toon stellen. Voreverbant, voor-, znw. o. Een vroeger ver band of fideïcommis. Voreverclaert, deelw. bnw. Vroeger gezegd. Vorevesten, voor-, zw. ww. tr. Versterken, ver schansingen aanleggen voor (eene stad e. a.). — Vorevestinge, voreveste. Vorevinger(e), voor-, znw. m. Voorste vinger. Vorevliegen, voor-, st. ww. intr. Vooruitvliegen. -- Vorevlieger. Vorevlien, voor-, st. ww. intr. Op de vlucht gaan. Vorevlucht, voor-, znw. vr. Het gaan op den loop, het wegloopen uit de stad. — Vorevluchter. Vorevluchtich, voor-, bnw. i) Voortvluchtig. 2) vluchtend, van een leger. 3) als op eene vlucht, onrustig; wi leven ongesladicla ende v. of ter aerden. Vorevoelen, voor-, zw. ww. tr. Voorgevoelen. Vorevoet, voor-, znw. m. De voet van eene kous. Vorevoeten, voor-, zw. ww. tr. De voeten vernieuwen van (eene „hose"). Vorevoets, vor-, bijw. Aanstonds, onmiddellijk. Vorevolger, voor-, znw. m. Uitvoerder (van een testament). Vorevonnisse, voor-, -vondenisse, znw. vr. Voor vroeger vonnis of oordeel.-afgaand of Vorevorderen, znw m. mv. Hetz. als v o r d e r s en vorevaderen. Vorevragen, voor-, zw. ww. intr.; als znw., dal V. hebben, de eerste vraag doen. Vorevrede, voor-, znw. m. Vroeger gesloten vrede of getroffen zoen. Vorewacht, voor-, deelw. bnw. Bedachtzaam, voorzichtig. Vorewachten, voor-, zw. ww. — I. Trans. i) Bewaken, behoeden. 2) iem. vrijwaren van ; iets van iemand keeren. 3) van te voren nagaan, overpeinzen. -- II. Wederk. i) Zich wachten. 2) voor iets zorgen, er op bedacht zijn. 3) iets verwachten, vermoeden of gedachte op iets hebben. Vorewaer, vor-, bijw. Voorwaar, voorzeker. Vorewaerde, voor-, -werde, -worde, -voorde, -waert, -wort, znw. vr. i) Overeenkomst, verdrag, contract; huwelijcsvorewaerde, huwelike v.; verbond; VOREWINNEN. afspraak; in voreworden werden, onderling afspreken, met elkaar overeenkomen, zich verbinden; v. ^ aengeen, een contract sluiten ; v. houden, een contract nakomen, uitvoeren. a) de bepalingen van een contract, de daaraan verbonden voorwaarden. 3) beperking; mit vorwaerden, met beperkende bepalingen. Vorewaerde, voor-, znw. vr. i) Voorhoede. 2) voorwacht, de wacht in het begin van den nacht. Vorewaerden, vor-, -werden, zw. ww. tr. Over iets, omtrent ets, bij contract bepalen, bedingen. Vorewaerdich, voor-, -werdich, -woordich, bnw. Trouw, nauwgezet met betrekking tot een eens gegeven woord, eene gemaakte afspraak ; van de woorden zelve, trouw, betrouwbaar, oprecht ; vorwerdeghe woort ende grote giehien eren den man meest. Vorewaerdicheit, voor-, znw. vr. Contract, overeenkomst ; ook : de bepalingen of voorwaarden er van. Vorewaert , voor-, bijw. i) Van plaats : voorwaarts, vooruit; v. gaen; hi voer emmer v. henen den weck te enz. ; voorover; v. bogen. 2) van tijd : in het vervolg, hierna ; voortaan, van nu af, verder; scejenen die nu sin ende die v. wesen selen ; ook vorewaerts. 3) te verre vorw. sf reken, te ver gaan in zijne woorden, zich verpraten of voorbijpraten; v. keren, bevorderen. Vorewaertan, voor-, vort-, -waerdan, bijw. Verder ; in het vervolg. Vorewaertmere, vort-, voor-, -meer, -mee, bijw. In het vervolg, verder; voortaan, van nu af. Vorewake, voor-, znw. vr. De wacht in den laten avond en voornacht, het eerste deel der nachtwake. — Vorewaker. Voreware. Zie v o r e w a e r. Voreweetschap. Hetz. als vo r e w e t e n s c h a p. Vorewegen , vor-, st. ww. — I. Trans. Overwegen, overpeinzen. -- II. Intr. Overwegen, zwaarder zijn. Voreweigeringe, voor-, znw. vr. Weigering; enen v. doen. Vorewenden, voor-, zw. ww. tr. (16de eeuw). Aanvoeren (ter verontschuldiging). Voreweren, voor-, zw. ww. tr. Beschermen, beschutten tegen, vrijwaren. Voreweringe, voor-, znw. vr. Versterking, ver -dedigingswerk. Vorewerc, voor-, -warc, znw. o. i) Boerenhoeve, die bij een grooter hoofdgoed behoort „praedium" ; vooral bij kloosters behoorende, ook „munnikshuizen" geheeten ; gehucht. 2) verdedigingswerk, borstwering. Vorewerken, voor-, zw. ww. tr. Het eerst behandelen of bewerken (wijn aan de kraan). Vorewerp, voor-, - wor,b, znw. o. en m. Voorwerp, object. Vorewerpen , voor-, st. ww. tr. i) Voorwerpen, toewerpen, voedsel. 2) voor de voeten werpen, verwijten. Vorewerpinge, znw. vr. Aanloksel. Vorewesen, st. ww. intr. Aan het hoofd staan. Voreweser, voor-, znw. m. Opziener, voogd, bestuurder, president (oostmnl.). Voreweten, voor-, onr. ww. tr. Van te voren weten. 2) als znw., voorkennis, medeweten. Vorewetende , -wetentheit, -wetenschap. -weelschij5; -wetich, -weticheit, voorkennis, me e weten. Vorewjjeh , voor-, znw. m. De eerste gelederen eener slagorde; het beginnen met den strijd; misschien ook : het behalen van voordeel op den vijand. Vorewijf3 voor-, znw. o. Vorige echtgenoote. Vorewiken, voor-, st. ww. intr. i) De wijk nemen, eene schuilplaats zoeken. 2) wijken voor iets. 3) van was, week zijn, indrukken nalatende. Vorewileore, voor-, -wilcoor, znw. vr. Vroegere „wilcore" of besluit. Vorewinnen, voor-, st. ww. tr. i) Van te voren 666 VOREWINTER, winnen, opleggen, voorraad. 2) bezorgen, ver aan een ander.-schaffen, Vorewinter, voor-, znw. m. Het late najaar. Vorewisen, voor-, zw. ww. tr. i) Aantoonen, mededeelen, iets dat later gebeuren zal. 2) vooraf bij vonnis eene verklaring ten behoeve van iemand doen ; dal voorwijsde vonnesse. — Vorewisinge. Vorewolle, voor-, znw. vr. Fijne wol van de beste soort. — Vorewollen, bnw. Vorko, voorke, vorc, znw. vr. i) Vork, ook als naam van landbouwgereedschappen. 2) gevorkte takjes of ranken. Verklw. vorskijn. Vorcht, vorgte. Zie vrucht, vruchten. Vorline, voorlinc, znw. m. Naam van eene landmaat. Vorme, voorme, znw. vr. i) Vorm, model. 2) vorm, gestalte; menschelike vorme aennemen, van Christus. 3) mans vorme, de mannelijke geslachtsdeelen. 4) wijze van rechtspleging, de rechtsvormen ; vorme van rechte. 5) wijze van doen, gedrag; mids anal comt hem een manlijc vorme. 6) voorwaarde; die ftaeys tien jeer te houden op dese vorme. Verklw. vormkin, voormken. Vormeenie, voirmeknie, znw. m. Volle neef of nicht. Vormen, zw. ww. tr. Vormen ; vervaardigen. Vormen, zw. ww. tr. Hetz. als v e r m e n. — Vormin e, vormsel. Vorsch, znw. vr. Kikvorsch ; verklw. vorskijn, -ken, vorschelkijn. Vorsch, vors, bnw. Hetz. als v e r s c h; ook: gaaf, ongeschonden ; den seghel vors ende al gheheel. Vorsehe, znw. Zie v e r s c h e. Vorsche, bijw. Pas, nog kort te voren. Hetz. als v e r s c h, bijw. Vorscharine, znw. m. Hetz. als v o r s c h e h ar i n c. Versche of groene haring. Vorst, vorste, znw. m. Vorst, vrieskoude; vriezend weer; so wanneer dat een onlovelic vorst is ende het zeere vriest. Vorst, vorste, vurst, gerst, znw. vr. en m. Nok van een huis, punt van het dak. Vorst, voorsi(e), znw. m. Vorst, regent; vr. vorstinne. Vorst, voorst, bnw. i) Voorste ; vorste voete; ívorste let van den vinger. 2) eerst, het eerst. 3) te vorst, te vorsten, le(n) voorsten, te alre vorst, vooreerst, allereerst; bovenal. 4) als znw., de voorste. Vorst, znw. Woud. Hetz als f o r e e s t. Vorste, vursíe, vuerste. Zie v e r s t e. Vorstelijc, bnw. Van een of den vorst; wiswe -ren ende sekeren bi onser vorste(r)liker eren (oostmnl.). -- Vorstelijcheit, vorstelike. Vorsten, vursten, vuersten, zw. ww. tr. Hetz. als versten. Vorsten, zw• ww. tr. Het dak bestrijken (?). Vorstendoem, znw. o. Vorstelijke waardigheid; vorstendom. Vorster, vurster, voster, znw. m. Hetz. als f o r e st i e r; ook als benaming der eerste graven van Vlaanderen ; in sommige streken (Brabant) in de ruimere beteekenis van: bestuurder eener gemeente; ook : houtvester, en : gerechtsbode. — Waldvorster (limb.), houtvester. — Vorsterie, vorstschap, waarsch. voor vorsterschaj, de ambtskring of het gebied van den „oorster". Vorstich, bnw. Vriezend, koud. — Vorsticheit. Vort, vut-t, bnw. i) Rot, verrot; ook . voriich. 2) bedorven ; verte zeen, bedorven wijn ; sucht die comt van vortten bloede, van vorten kumoren. --Vort heit. Vort, znw. m. Wind, scheet. Vort, znw. vr. Plaats met een sterken stroom, diepte. Vort, voort, bijw. i) Vooruit, in de voorwaartsche richting; weder ende v., v. ende weder, vooruit en achteruit, overal, aan alle kanten, in alle richtingen ; bachten ende vort, hetzelfde. 2) verder, van plaats ; vooral bij ww.; si gingen vort; enen bet VORTGAEN. vort leiden. 3) voort, terstond, dadelijk. 4) voorts, vervolgens, daarna; also vort, enzoovoort; nu vort, nu. 5) verder, in het vervolg, voortaan, van nu af; v. ende weder, aanhoudend, voortdurend; meer vort, hetz. als vortmere ; sonder ende (znw.) vort; voort ende voort, meer en meer. 6) vort drukt bij ww. uit: a) de voortdurende werking, o. a. bij vorttellen, -horen, -schriven. b) den overgang van den een op den ander, o. a. bij leren, seggen, vertellen, verco^en. c) voor den dag, te voorschijn, o. a. bij voricomen, vorireken e. a. Vortaen, voort-, ook vordaen, voordaen, -ane, -an, bijw. i) Voort, dadelijk, terstond. 2) voorts, vervolgens, verder ; ook : bovendien. 3) voortaan, van nu af aan, in het vervolg; van nu v., ook van V. ; meer voortan. 4) voorheen, vroeger. Vortaenmeer, vordane-, voort-, voord-, -mere, -mee, bijw. i) Verder, vervolgens. 2) voortaan, in het vervolg. Vortbaren, zw. ww. tr. Voortbrengen, kinderen. — Vortbaringe. Vortbat. bijw. Hetz. als v o r t in e e r. Vortbieden, st. ww. — I. Trans. i) Voor den dag brengen, doen hooren ; sine schone síemme v. den lieden. 2) uitsteken, de hand. 3) ten tweeden male dagvaarden. — II. Wederk. Zich uitgeven voor. Vortbringen, voort-, -brengen, zw. ww. tr. i) Te voorschijn brengen, voor den dag brengen, bijbrengen aanvoeren. 2) voor den dag brengen, ver te koop loopen met. 3) opbrengen, opdienen,-toonen, op tafel zetten. 4) voortbrengen, scheppen; baren. 5) voortbrengen, uiten, spreken. 6) verhalen, vertellen, vermelden; verkondigen; iets als zijn gevoelen uiten. 7) in gebruik brengen, b.v. eene kerkelijke plechtigheid. — Vortbringeresse, eene vrouw die het leven of het aanzijn schenkt aan kroost, bij overdr. ook aan zaken ; vortb. van allen deuchden, gezegd van de wijsbegeerte. — Vortbringinge, het voortbrengen; het aanbrengen of produceeren (van getuigen) ; ook : het voor den dag brengen, ook: uit het menschelijk lichaam; die v. der orinen. Vortdagen, voort-, zw. ww. tr. Op nieuw dagvaarden. Vortdoen, voort-, onr. ww. -- I. Trans. Voor den dag brengen, vertoonen, te koop staan of zitten met. -- II. Wederk. Vooruitkomen, te voorschijn komen, zich voor iets, een krijgstocht, aanbieden. Vortdragen, st. ww. — I. Trans. i) Voortdragen, verder dragen. 2) te berde brengen, eene mededeeling, uiting enz. 3) bevorderen, iemands eer; vergrooten, toedoen tot, iemands schande. — II. Intr. Baten. Vortdringen, st. ww. intr. Voorwaarts dringen. Vortdriven, voort-, st. ww. — I. Trans. i) Voortdrijven, opjagen. 2) doordrijven. -- II. Intr. Voortgaan. Vortdromen, zw. ww. tr. en intr. Voorwaarts dringen. Vortduren, zw. ww. Voortgaan met iets, blijven bij iets ; vort mit lesen duren. Vorte. Hetz. als v o r s t e. Vorteisch, -eesch, znw. m. Eisch, in rechte. — Vorteischen, -eischinge. Vorten, zw. ww. intr. Een wind laten. Vorten2 vurten, zw. ww. intr. Rotten, verrotten. Vortenisse, znw. vr. Verrotting, ook : rotheid. Vorterven, voort-, zw. ww. tr. Verder bij erfenis overbrengen. Vortgaen, -gangen, st. ww. intr. i) Voortgaan, vooruitgaan, verder gaan. 2) vooruitgaan, vorderen. 3) naar buiten gaan, heengaan ; ghi moghet wel gaen voort, tot het publiek aan het einde van 'eene tooneelvertooning. 4) in zijn werk gaan; die besten redenen gingen doer voort, werden daar gehoord; onrecht laten v., bevorderen. 5) slagen in iets. 6) vervuld worden, geschieden, zijn beslag krijgen, voortgang hebben. — V ortgane, voortgang ; v. hebben, van kracht zijn; vooruitgang, het vorderen. VORTGEBRINGEN. Vortgebringen, st. ww. intr. Hetz. als v o r t. br1ngen. Vortgegaen, st ww. intr. Hetz. als v o r t g a en. Vortgeven, st. ww. tr. i) Overgeven, aan een ander geven. 2) ingeven ; alst hem de helege geest gaf vort. --Vortgever, hij die van het zijne mededeelt. Vorthalen, zw. ww. tr. i) Voor den dag halen; ook : voor den dag brengen, de waarheid. 2) voorttrekken, een wagen door paarden. Vorthelpen, st. ww. tr. Voorthelpen, aan iern. recht laten geschieden. Vortheesch, -heeschen. Zie v o r t e e s c h, enz. Vorthorten, -hurten, zw. ww. tr. Vooruitrijden, tegen een vijand inrijden. Vortich, bnw. Rot, rottig. --- Vorticheit. Vortkeren, zw. ww. Bevorderen, in de hand werken ; o. a. onrecht vortkeren. Vortclappen, zw. ww. tr. Voortvertellen, mede. deelen. Vortcomen, st. ww. intr. i) Te voorschijn komen, opkomen, optreden. 2) voortgaan. 3) op tafel komen, opgediend worden. 4) voorwaarts komen, naderen. 5) geboren worden. 6) gebeuren, geschieden. 7) uitkomen, aan het licht komen. Vortcondigen, -cundigen, zw. ww. tr. Bekend maken. Vortleggen, zw. ww. tr. 1) Voor den dag halen. 2) voorleggen, eene vraag. Vortleiden, zw. ww. tr. Verder brengen ; voor den dag brengen. --- Vortleidinge. Vortleren, zw. ww. tr. Aan een ander leeren. Vortlesen, st. ww. tr. Voor een ander lezen. Vortliden, st. ww. intr. Voorbijgaan. Vortlopen, st. ww. intr. Wegloopen, zich verwijderen. Vortmeer , voort-, -mere, -mee, bijw. Voortaan, verder, in het vervolg. -- Vortmeeraen, -meeane. Vgl. vortaenineer. Vortnopen, zw. ww. tr. Aanraken, aanroeren, beginnen. Vortporren, zw. ww. intr. Verder reizen. Vortprocederen, zw. ww. intr. Verder gaan met een geding. Vortrechten, zw. ww. intr. en tr. Voortgaan met een proces ; met de executie op een voorwerp; iet v., voortgaan met het proces over eene zaak; enen v., voortgaan met recht te doen op iemands eisch. Vortreisen. Hetz. als vortporren. Vortreken, st. ww. tr. Voor den dag halen of brengen. Vortriden, st. ww. intr. Voortrijden. Vortroepen, st. ww. tr. i) Uitroepen, bekend maken. 2) naar voren roepen, voor den dag laten komen. 3) bevorderen, doen komen; de menstruën vortroejen. Vortschieten, st. ww. intr. Snel voor den dag komen, toeschieten. Vortseggen, zw. ww. tr. Verder vertellen, be kend maken. Vortseilen, -selen, zw. ww. intr. Voortvaren. Vortsetten, zw. ww. tr. i) Voortzetten, vervolgen. 2) bevorderen, vooruitbrengen. 3) op den voor brengen, voortrekken; iemands eer bevorde--grond ren, maken dat iemand geeerd wordt; als wederk., zijne eigene eer zoeken; enen iet v., iemand iets als eene goede daad of een goed werk aanrekenen. 4) in stellen. 5) vertellen, mededeelen. — Vortsettinge. Vortslaen, st. ww. intr. Voortrijden, inrijden op (een vijand). Vortspringen, st. ww. intr. Voor den dag springen, springende nader komen. Vortspruten, zw. en st. ww. intr. i) Voortspruiten, voortkomen ; al dat van Adame voorlsj5root. 2) overerven; vortsj4rntende siecte, besmettelijke, overerfelijke ziekte. Vortstaen, st. ww. intr. Volharden. VOUDEN. 667 Vortsteken , st. ww. tr. i) Uitsteken, vooruit 2) vooruitduwen of stooten, iemand.-steken, de hand. 3) bevorderen, in de hand werken. Vortstel, znw. o. i) Hetgeen voorop gesteld wordt, praemisse. 2) voorstel; in rechte, eisch. Vortstellen, st ww. tr. i) Voor den dag bren. gen, ook leugens. 2) bevorderen, iemands belang. Vortstoten, st. ww. tr. Hetz. als v o r t s t ek e n, 2). Vortstriken, st• ww. intr. Zich begeven naar, weggaan, heengaan. Vorttellen, zw. ww. tr. Voortvertellen. Vortterden, -treden, st ww. intr. Vooruittreden. Vorttiden, zw. ww. intr. Voorttrekken, voortgaan. Vorttien, st. ww. — I. Trans. i) Voorttrekken. meetrekken, voortsleepen. 2) verheffen, tot eer en aanzien brengen. 3) voor den dag halen. -- II. Intr. Hetz. als v o r t t i d e n. Vorttogen, zw. ww. tr. Aan den dag leggen, aan een ander toonen. Vorttrecken , -treken, -trucken, zw. en st. ww. tr. i) Voorttrekken, voortsleepen. 2) te voorschijn brengen, uitsteken, een lichaamsdeel. 3) verheffen, tot eer en aanzien brengen. Vortvaren, st ww. intr. i) Verder gaan, voort aan ; ook van eene zaak, die niemare was vortgevaren dat enz., had zich verspreid, was doorgedrongen. — Vorttreckinge. 2) voortvaren, doorgaan met iets. Vortverhuren, -vercopen, -vertellen; -ver vol ; en, verder gaan met (de procedure van iets). Vortvluchtich. Hetz. als v o r e v l u c h t i c h. Vortvoeren, zw. ww. tr. i) Tets verder brengen. 2) Volvoeren. — Vortvoeringe. Vortvolgen, zw. ww. tr. Vervolgen, voortzetten, een weg, een tocht. Vortwaert, -aen, -mere. Zie v o r e w a e r t enz. Vortwandelen, zw• ww. intr. Omgaan, wandelen (met). Vortwisen, zw. ww. tr. Aan anderen mededeelen, kennis. Vortwoekeren, zw. ww. intr. Nieuwe rente kweeken ; dat dan (als men niet betaalt) die woeker (rente) hooftghelt wezen sal (bij het kapitaal gevoegd worden) ende voortwoekeren. Vos, znw. m. Vos; verkl. vosgen, voskijn, vossekijn ; vr. vossinne ; verklw. vossinnekijn ; ook van een doortrapt of listig mensch; die helsche vos, de duivel. Vosroot, bnw. Rood; rood haar hebbende, zoo rood als een vos. Vossen, bnw. Zie vos s ij n ; ook : vossenvel. Vossenstaert, znw. m. Vossenpels, pels van vossevel; vossenvel, vosvel. Vossenwant, znw. Handschoen of want van vossevel. Vossijn, vossen, bnw. Van vossevel; vossine boet, hoed van vossevel, misschien dracht van rechters. Voude, vouwe, znw. vr. z) Vouw, plooi. 2) wijze, manier; s2 leident in dezer voeden, legden het zoo aan, spraken af; in allen vonden, op alle manieren of opzichten; in gheenre, menger voeden ; in der v-n, op die wijze, in die mate; in die beste voude keren, slaen, ten goede uitleggen. Vonden, vouwen, zw. en st. ww. -- I. Trans. i) Vouwen, plooien ; wel gevouden, goed gekleed, opgeschikt; trechte wouden, een plooi leggen in het recht, het verdraaien. 2) verzinnen, uitdenken. 3) voegen, keeren, wenden; enen ter doget vonden, iem. zich tot deugd doen voegen of keeren ; int beste v., van de lichtzijde beschouwen, zoo goed mogelijk opvatten. 4) bevatten, in zich besluiten. 5) africhten, dresseeren. 6) bewaren, in zijn gemoed; in sin herte v. (een gebod). — II. Wederk. Zich voegen; hem te ere dint voeden ; hem in contrarie; voeden, oneenig zijn. — III. Intr. Zich voegen of schikken; longe die bequaine voet es recht als des levens hout. 668 VOUDER. Voeder , znw. m. Een werkman, die vouwt; hij behoort tot het lakengilde; vr. voudersche. Voudinge, znw. vr. Het vouwen ; ook : vouw, plooi. Voudore, znw. vr. Dubbele deur. -vont, uitgang achter bepaalde en onbepaalde telwoorden, -voud. Voute, voul, znw. vr. Gewelf. Vracht, vrecht, znw. vr. en m. i) Vracht. 2) vrachtprijs. 3) vervoermiddel. Vrachten, vreclhten, zw. ww. tr. Bevrachten, laden; een schi ' ghereet ende ghevrechl. Vrachtenaer, znw. m. Vrachtschuit. — Vrachtgoot, vrachtwagen. . Vrachtman, znw. m. ; vrachtliede, mv. Hij die een schip bevracht, die zijne waren in het schip laadt. *Vradem, znw. m. Damp. Vraem. Zie vrame. Vraet, verael, vorael, znw. m. Vraat, gulzigaard; vr. vralerse, veraterse. Vraet bnw. Vraatzuchtig ; ook vraelsch. — Vraetheit, vraetschap, vraetachtich. Vrage, znw. vr. i) Vraag. 2) quaestie. Vragen, vregen, zw. ww. tr. Vragen, ondervragen; raets vragen; als znw., eene vraag; sonder v., zonder te vragen, zonder complimenten, en: zonder dat men behoeft te vragen, blijkbaar; een ordeel v., eene beslissing vragen over eene aan rechtszaak door den schout aan de schepenen.-hangige — Vrager. Vragewise, -wijs, bijw. Vragenderwijs. Vraginge, znw. vr. Het vragen; eene vraag of quaestie. Vrat', vraey, bnw. i) Waar; oprecht; onvervalscht, echt. 2) fraai, schoon. Vraylike, bijw. Waarlijk, inderdaad. Vrac, bnw. Vrekkig, schraapzuchtig, gierig; dat si vrat waren die aelmoessen te gheven ; karig; zuinig ; waerom bistu vrac din aensehjn te tonen. 2) slecht; wreed. — Vracheit, vrackicheit, vrackelike. V racke, znw. m. Vrek. Vrame, znw. vr. Voordeel, baat, nut; geldelijk voordeel; winst; die edele vrame, de hemelvreugde. Hetzelfde als v r o m e. — Vramen. Vranc, bnw. i) Vrij ; vranc ende vri, vri ende vranc. 2) vrijmoedig; ook: moedig. — Vrankelike, vrancic hi op hem reet. Vranc, ,franc, znw. m. Naam van eene munt. Vrancsch, bnw. Fransch. Vrater, znw. m. Vreter, vraat. — Vratich. Vrande, vrauwe. Zie v r o u d e, v r o u w e. Vrede, verde, znw. m. en vr. i) Vrede, toestand van rust zoowel met betrekking tot God en de menschen als tot zich zelf, zijn gemoed; rust; vrede ende bays ; in sinen vrede, rustig, kalm, op zijn gemak; enen den vrede, den heiligen vrede bevelen, iemand aan Gods hoede aanbevelen ; te vreden, rustig ; te vreden op, niet verstoord op; enen te vreden stellen, Betten, tot rust brengen, troosten ; v. maken, rust nemen, iets staken ; van werkene vrede maken. 2) toestand van veiligheid ; v. hebben sins levens, niet voor zijn leven behoeven te vreezen; deer sin scheien buten vreden, in groot gevaar. 3) vrede na strijd of oorlog; ook: wapenstilstand. 4) objectief; enen cleine v. doen, hem niet met rust laten, geweldig bestoken of aanvallen. 5) de toestand van rechtszekerheid binnen een bepaald gebied ; der stat v., de toestand van vrede, ontstaan door het geven van vrede door twee twistenden op bevel van den raad ; vrede gebieden, bieden, eisehen, condigen, aan twistende partijen bevelen den „stadvrede" te geven; vrede geven, aannemen om den stadvrede te houden; vrede okleggen, nemen, de twistende partijen dwingen den „stadvrede" te houden niettegenstaande de weigering van een hunner ; vrede breken, den aangenomen of opgelegden vrede breken door het vernieuwen van het gevecht. 6) omheining, afsluiting, afperking van een erf. VREC. Vredeban, znw. m. Plechtige handeling van den rechter, waarbij hij een eigenaar uit, en een nieuwen eigenaar in het goed „bant" en vervolgens daarover vrede gebiedt; ook verdeban, vordeban. Vredeboec, znw. m. en o. Het boek waarin de van stadswege opgelegde „vreden" worden opgeteekend. Vredebrake, verde-, -braes, znw. vr. De breuk van den bezworen vrede door het hernieuwen der vijandelijkheden met partij. — Vredebreker, -brekich, -brekinge. Vredebrake, znw. m. Vredebreker; vgl. s o e brake. — Vredebraker. Vredebrief, znw. m. De schriftelijke, door beide partijen aan de overheid in te dienen, verklaring dat tusschen twee partijen een „stadvrede" gesloten is. Vrededach, znw. m. De dag waarop een „stadvrede" ingaat; een dag, waarop men vrede houden moet, waarop de wapenen moeten rusten, de rijksvrede „trenga Dei" moet worden gehandhaafd; ook vredeldach. Vredegisel, znw. m. Een gijzelaar als borg voor het bewaren van een „(stad)vrede". Vredecogge, znw. m. Een „kogge" bestemd om den vrede en de veiligheid op zee te handhaven. Vredecore, znw. vr. Eene verordening, waarbij de handhaving van den „stadvrede" geboden wordt. Vredecruce, znw. vr., mv. vredecrucen, het gebied van eene stad, waar eene „stadvrede" geldt. Vredeljj e , bnw. Vreedzaam, vredig. --Vredelike, in vrede, op eene vreedzame of vredelievende wijze, ook : zóó dat men met rust gelaten, in de uit een recht niet gestoord wordt. ---oefening van Vredelijeheit, ook : eendracht. Vredelie, znw. o. Verzoening. Vredeloos , bnw. V. leggen, aan iem., die gevlucht is na net bedrijven eener zware misdaad en zich op deze wijze aan het vonnis onttrekt, bij rechterlijk vonnis de bescherming van het recht ontzeggen, hem vogelvrij verklaren ; vredeloos liede, die „vredeloos geleit" zijn. Vredemaker, znw. m. i) Scheidsrechter. — Vredemakinge. 2) in sommige dorpen onder het rechtsgebied eener stad behoorende (om Medemblik, Hoorn, Edam) vertegenwoordiger en bestuurder der plattelandsbevolking, die o. a. vrede mocht opleggen. Vreden, zw. ww. tr. i) Bevredigen, tot vrede brengen ; verzoenen ; gevredet sin ojb, niet meer verstoord op. 2) den stadvrede gebieden, opleggen over een straatgevecht. 3) omheinen, afperken, een erf. Vreder, znw. m. Hij die den stadvrede aan strijdende partijen oplegt. Vredesam, vreed-, -som, bnw. Vreedzaam. — Vredesamheit, -samich, -samicheit, -sawlike. Vredenemer. Zie bij v r e d e, 5). Vredeschip. Zie vrede c o g g e. Vredeweigeringe, znw. vr. De weigering om zich tot het houden van den geeischten „stadvrede" te verbinden. Vredich, bnw. i) Vreedzaam, rustig. 2) vredich lent, waarsch.: afgesloten land. Vredinge, znw. vr. Afsluiting of omheining van een erf. Vreelnt. Zie vremt. Vreendelike, vreen(t)schap, vreent. Zie vriendelike enz. Vreesachtich, bnw. Vreesachtig, bekommerd van gemoed. Vreesam, vreessam, bnw. Vreeselijk. Vreeschen. Zie v r e i s e h e n. Vreesen. Zie v r e s e n. Vreet. Zie w r e e-t. Vreischen, vreeschen, zw. ww. tr. i) Vragen, informeeren. z) vernemen, te weten komen. 3) vernemen, zien, bespeuren. Vrec, vrecheit, vrecke. Zie v r a c, v r a c k e. VREMDELIJCHEIT. Vremdelijeheit, znw. vr. Vreemde manieren, zonderling gedrag. Vremde. Zie vremt. Vremdelike, bijw. Op eene vreemde of zonder wijze.-linge Vremden, vreemden, vremeden, zw. ww. — I. Trans. Vervreemden. — H. Wederk. Zich verwijderd houden (van), (iets) ontwijken. Vremdicheit, vreemd-, znw. vr. Vreemdheid, zonderlingheid. Vromen, zw. ww. tr. Vremnen Ier mouden, ter aarde werpen, tegen den grond slaan. Vremt, vreemt, vremde, bnw. i) Vreemd, niet eigen, van een ander. 2) vreemd, niet inheemsch; iemand vremder(s), een vreemdeling, een ander; een vremt, een ander. 3) vreemd, zonderling; hel gevel, hevel mi vremt, vremde, het bevreemdt mij. 4) vreemd, zich niet te huis gevoelende ; in een ander woestine, daer wi ellendich ende vremde waren. 5) vreemd, zeldzaam, ongehoord. Vromtheit, vreeml-, znw. vr. i) Vreemdheid, zonderlingheid, wonderlijkheid; iets vreemds, een wonder. 2) verwondering, bevreemding; v. hebben. 3) vreemdelingschap ; dal Zant haerre vremtheit. Vrendeloos, vrendelijc, vrent. Zie v r i e nd eloos enz. Vrese, vreese, znw. vr. i) Gevaar; risico. 2) een dijksvak dat gevaar opleverde voor het behoud der waterkeering. 3) vrees, angst. 4) als bnw., gevaar precair.-lijk; Vreselijc, bnw. i) Gevaarlijk. 2) verschrikkelijk. 3) wreed, hard. 4) vreeselijk, geducht. — Vreseljjcheit; vreselike, ook als bijw. van graad. Vreseloos, vreese-, vreeze-, bnw. Zorgeloos. Vresen, vreesen, zw. ww. — I. Trans. i) In gevaar brengen ; dal een lemj5eest hadde dal sci5 zere gevreest also dal si waenden scuren. 2) bevreesd of bang maken ; dreigen; gevreest, beangst. 3) vreezen, duchten. — II. Wederk. Zich bang of beangst maken, vreezen, duchten. Vreten, st. ww. tr. Opvreten, verslinden. — Vretinge. Vretten, zw. ww. tr. Afweiden, afgrazen, doen afvreten, gras e. a. (oostmnl.). Vreuchde, vreuchl, vruechl, znw. vr. Blijdschap, vroolijkheid, vreugde ; ook vreude, vrude, vroechde, vrogede, vroeghede. — Vreuchdenrijc, genoeglijk, vroolijk. Vreuehdeljjc , vruechd-, bijw. Genoeglijk ; gelukkig, gelukzalig. — Vreuchdelij cheit, vreuchdelike. Vreuchden, vruechden, vroechden, vreuden, zw. ww. wederk. en intr. Zich verheugen, vreugde ge nieten, zich gelukkig gevoelen ; ook vreugen, hem vreugen. Vrevel, znw. m. Gewelddaad. Vrevelheit, verevelheit, znw. vr. Driestheid, vermetelheid. Vrevelijc, bnw. i) Driest, brutaal, vermetel. 2) verdorven, verkeerd, slecht. — Vrevelijeheit, vrevelmoedich. Vrevelike, vravelike, bijw. Op eene drieste, onbeschaamde, aanmatigende wijze. Vri, bnw. i)Edel, vrijheerlijk, vrijmachtig; ook als titel van God en Christus, Maria, heiligen, vorstelijke en adellijke personen. 2) edelgeboren ; vrijgeboren, vrij. 3) vrij van iets, van eene schuld, een last e. a. ; vri ende quite ; vri schelden ; vrij van het betalen van accijns. 4) vrij, van een goed, eene abdij; onbezwaard; ene vrië stede, die geene rente te betalen heeft. 5) edelaardig, van personen; voortreffelijk, van zaken; dal vrie, de hemel. 6) vrijwillig; Venus, ic ben u vri eigen. 7) vri slaen, vrij zijn (= ledich sloren) ; des vri slaen, vrij loopen van iets, aan iets ontkomen. 8) verheugd, blij ; so waer ic int herle wel vri. 9) gemeenzaam, zich vrij gevoelende tegenover iem.; een die tollen marc grave die vryesle was, seide te hem. zo) vrij, veilig; VRIHEIT. 669 die stralen vri maken ; vri vast geleide, ook voor dijkplichtigen bij de schouw of liet werken aan, het gaan van en naar een dijk. i i) trouw ; ghi heren, die mi sit van herten vri. 12) vreemd (?) ; hel hevel, gevel mi vri, het bevreemdt, verwondert mij. 13) als znw. : a) de vrijheid ; dal hi den zeerover vrij gaf. b) gronden in de ambachten van Zeeland die vrij waren van de betaling van schot en bede. 14) als bijw. waarlijk, hetz. als v r i 1 i k e. Vridach, vrindach, frindach, vriendach, znw. m. Vrijdag ; goede vridach. — Vridachmarct. Vridom, znw. Vrijheid (vla., 16e eeuw). Vrie , znw. vr. i) Liefde, zoowel geestelijke als zinnelijke. 2) vrijheid. Vriede, znw. vr. Hetz. als v r i h e d e. Vrië e , bnw. Hetz. als v r i, i). Vrieigen, znw. o. Eigen goed, allodium. Vrieheit. Zie v r i h e i t. Vrië]41c. Hetz. als v r i 1 ij c. Als een vrij man. Vrieline, znw. m. Vrijer, beminde. Vriën, zw. ww. tr. i) Bevrijden, vrij maken; in vrijheid stellen ; ook wederk., zich de vrijheid hergeven door ontsnapping ; vrij maken van lasten, vooral geldelijke ; vriën ende waren, vrijwaren ; iel van hem (seleen) v., een last van zich afwentelen, zich van iets bevrijden, ook van het gemoed ; iets aflossen. 2) beschermen, beveiligen ; den stroom v. 3) vrijhouden, wijden, een dag aan den dienst van een heilige. Vriën, zw. ww. — I. Trans. i) Een liefdeaanzoek bij iem. doen, liefdebetrekkingen met iemand aan 2) vleiend smeeken ; ook : vragen in het-knoopen. algemeen. — II. Intr. Eene minnarij hebben, zich met minnarij en inlaten. Vriende, znw. vr. Vriendschap. Vriendelije, vrendelijc, vrenteljc, vruntljc, bnw. i) Vriendelijk, welwillend, voorkomend. 2) (be)minnend, in eene innige verstandhouding staande ; die twee v. gelieve. 3) vriendschappelijk. — Vriende- Iijeheit, vriendelike , ook : in vrede, in der minne, in eene goede verstandhouding. Vriendeloos, bnw. Zonder vriend of vrienden; ook : zonder verwanten. Vriendinne, znw. vr. i) Vriendin. 2) bijzit, ge liefde. Vrienschap. Zie v r i e n t s c h a p. Vrient , vrinl, vrenl, vrunl, znw. m. i) Vriend; Ie vriende houden; Gods vrient, christen; ook: menseh; verklw. vriendekijn, vruntkijn, -ken. 2) minnaar. 3) familielid, verwant. 4) als bnw., vriendelijk, vriendschappelijk; comp. vriender, vrinder, meer genegen. Vrienthout , bnw. Vriendhoudend, trouw, een warm vriendenhart hebbende. Vrientschap , vrien-, vrinl-, vrunl-, znw. vr. Vriendschappelijke gezindheid, vriendschap, vriend ook genadige gezindheid, van God-schapsverbond ; en een heilige; Gods v. dal hi verboorl ende sin ziele hi verliesel; die v. van Sinte Jan drinken. Vier, znw. m. Vrijer ; beminde, geliefde. Vriërie, znw. vr. Minnarij ; die v., die hi des nachts hadde gedreven. Vriesch, bnw. Friesch; als znw. o. Het Friesch. Vriese, znw. vr. Vorst. Vriesen, st. ww. onpers. i) Vriezen, koud zijn ; hel was des nachts seer g evrosen. 2) het koud hebben ; hel was cout, Peteren vrees sere. Vriesewonde, vrese-, znw. vr. Naam van eene geneeskrachtige plant, orpinum. Vrigeleide, znw. Vrigeleiden, ww. Vrigeven, st. ww. tr. Kwijtschelden. Vrl rave -greve, znw. m. Veemgraaf, veem rechter.. — Vrigraefschap. Vriheit, Vriheit,Vriheit, vrie-, -bede, znw. vr. i) Vrijheid. 2) voorrecht, privilege ; ook : de bij privilege verkregen ontheffing van lasten, vrijdom. 3) immuniteit, een rechtsdistrict uit een grooter afgezonderd en aan de gewone rechtsbedeeling onttrokken ; der - slat v., het 670 VRIIIERTICH. terrein buiten den stadsmuur, dat tot het stedelijk rechtsgebied behoorde. 4) edelaardigheid, edelmoedigheid ; mildheid. — Vriheitsbrief. Vrihertich , bnw. Edel, edelaardig, edelmoedig. — Vriherticheit. Vrihof, znw. m. Hetz. als v r ij t h o f. Vrihere, znw. m. De edelman, die op eigen kosten te paard krijgsdienst verricht en van gravenschot vrij is ; edelman. Vrihouden, st. ww. tr. Beschermen, behoeden. Vrihuus, -buys, znw. o. Vrijplaats, asiel; ook: vri5laetse. Vriïcheit. Hetz. als v r i h e i t. Vrijthof, znw. m. en o. Afgesloten terrein, besloten hof, tuin; ook bij een kerk of klooster, kerkhof (ook voor begraafplaats dienende). Vrilaet, znw. m. Vrije „laat" (zie 1 a e t) ; vr. vrilatige (vlaamsch,). . Vrilant, znw. o. Land dat vrij was van dijklast. Vrilaten, st ww. tr. Vrijlaten, emancipeeren. — Vrilatinge. Vrilike, vrie-, bijw. i) Als vrij man, met of in vrijheid. 2) vrijelijk, vrij, onbeschroomd, naar goedvinden. 3) waarlijk; ook met eene ontk., waarlijk of zeker niet; gelovets v., geloof het vrij, gerust. Vrilinc, znw. m. Minnaar. Vgl. v r i e 1 i n c. Vrimarct, -market, -merci, znw. vr. Vrijmarkt, vrije markt. Vgl. m a r c t v r ede. Vrimeester, znw. m. Meester, in een gild. Vrimoedich, vrie-. Hetz. als v r i h e r t i c h. — Vrimoedicheit. Vrinacht, znw. vr. Vrijdagnacht, de nacht voor Goeden Vrijdag. Vrindach. Zie v r i d a c h. Vrisch. Zie f r i s c h en v e r s c h. Vrisehelden, st. ww. tr. Zie bij v r i. Vrist. Zie verste. Vristat, znw. vr. Vrije stad. Vriwaren, zw. ww. tr. Waarborgen. Vriwillons, bijw. Met vrijen wil. Vriwillich, bnw. Bereidwillig. — Vriwillichlike. Vriwillieheit, znw. vr. Vrijmachtige wil, vrije wil (van God). Vro , vroo, vroe, bnw. Blij, vroolijk, verheugd; willich ende vro ; ic mochie wezen lierde vro als enz., in mijn schik zijn, blij over, ingenomen met iets (met den gen.). Vrocht, vrochte. Zie vrucht, Ie en 2de Art. Vroe , vro, bijw. Vroeg ; vroeg in den morgen; so v. als, zoodra ; te vroe, te vroeg, vóór den tijd; hi is sinen meister (onderwijzer) te v. onllo6en ; iron., het dochte den menegen (die er gekwetst of gedood werd) herde vroe, dat hi ten stride tomen was. Vgl. s p a d e. Vroech, vrooch. Hetz. als v r o e. Vroaeheit, znw. vr. Vroegte ; morgen metier vroecheiden. Vroechwaken, vroe-, zw. ww. intr. In de vroegte wakker liggen ; in vroewaken liggen. Vroeger. Zie w r o e g e r. Vroede, znw. vr. Wijsheid, verstand ; buien v., van zijn verstand beroofd. Vroedelike , bijw. Met verstand, wijs, op eene verstandige wijze. Vroedemoeder, -moer, znw. vr. Vroedvrouw. Vroeden, zw. ww. — I. Intr. i) Wijs zijn, verstandig zijn, verstand hebben. — II. Wederk. Begrijpen, beseffen, inzien. — III. Trans. Weten, te weten komen. Vroeder. Zie bij v r o e t. Vroedevrouwe, vroe-, znw. vr. Vroedvrouw. Vroedom, vroeddom, znw. m. en o. Wijsheid, voorlichting, advies van een ander lichaam, dat men heeft gevraagd ; hovel (z. ald., 5) ende vroedom. Vroemisse, vroeelh-, -finesse, znw. vr. Vroegmis. Vroemoeder, -moer. Zie v r o e d e m o e d e r. VROONRECHT. Vroemorgen, znw. m. De vroege morgen. — Vroemorens, bijw. Vroescap. Zie v r o e t s c h a p. Vroet, vrool, bnw. i) Wijs, verstandig ; vroede vrouwe, moeder, vroedvrouw; ere dinc v. sin, iets begrijpen ; des sit vroet, wees daarvan zeker; vroeder of bal vroet maken, m. d. gen., inlichten; vroeder sin, op de hoogte zijn. 2) slim. 3) door ervaring wijs ; vroel sin van ere dinc, de oplossing eener moeilijke quaestie kennen. Vroeten. Zie wroeten. Vroetheit znw. vr. Verstand, beleid. Vroetlike. Hetz. als vroede 1 i k e. Vroetman, znw. m. Hetz. als een vroed e (v r o e t) ; eens vroelmans rad es dicke god. Vroetschap , vroescha6, znw. vr. i) Wijsheid, verstand. 2) collectief, de door ervaring wijze burgers eener stad, hier en daar een bepaald college vormende. Vroetwjjf, znw. o. Vroedvrouw. Vroewake. Zie vroechwake. Vroheit, znw. vr. Vroolijkheid. VroyUjc, vrolijc, bnw. i) Verheugd, blij, vroolijk. 2) liefelijk, schoon. — Vroylike, vroylijcheit. Vroyliken, vroliken, zw. ww. intr. Pret maken. Vroyli csane, vroljc-, znw. m. Jubellied, feestzang. Vrome, vroom, znw. vr. i) Voordeel, baat, nut; Ie vromen staen, van nut zijn. 2) winst. Vrome, vroom, bnw. i) Flink, krachtig ; kloek gebouwd ; v. van lichame ; ook van dieren ; een vroom starck groot beer ; gezond ; wes vrome,-vaarwel. 2) sterk, stevig, van zaken ; menighe vrome lancen. 3) dapper, flink, moedig, stout; ook vromel. Vromel jjc, bnw. i) Nuttig. 2) dapper. Vromelike, bijw. i) Ferm, kloek, flink. 2) dapper, stout, moedig. Vromen, zw. ww. intr. i) Opwassen, flink worden. 2) voordeelig of goed zijn voor. 3) de vruchten van iets plukken, de voordeelen van iets trekken. 4) nuttig zijn, baten. 5) te beurt vallen ; wie zwel besuert dien zal dal zuete snit rechte vromen. Vromich, bnw. Flink, kloek; dapper, stout. — Vromicheit. Vromoedicheit, znw. vr. Opgewektheid, gezelligheid. Vrone, znw. m. Overste, heer; der martelare v. of der marteliën v., de martelaar bij uitnemendheid, gezegd van Christus. Vronen bnw. Heilig; dat truce vrone, eig. „des Heeren". Vronen vroon, znw. m. of o. i) Domein. 2) hetz. als v r o o n w a t e r. 3) land dat bij overeenkomst „vrij" bedijkt was, d. i. dat niet in de gewone onderhoudslasten behoefde bij te dragen, in de bedijkingen in Zeeland, Voorne en Putten. Vronebode, znw. m. (oostmnl.). Gerechtsdienaar. Vronelde , znw. vr. Vronelden strate, de melk -weg (nederr.). Vronen, vroonen, zw. ww. tr. i) Uitwinnen, executeeren, den vrijen eigendom bij rechterlijke uitspraak toewijzen. 2) arresteeren, gevangen nemen. 3) in beslag nemen. — Vroninge. Vroner, znw. m. Hij die de vroonvisscherij heeft gepacht. Vroom. Zie vrome. Vroomheit, znw. vr. Dapperheid, kloekheid. Vroon. Zie v r o n e. Vroonbrief, znw. m. Akte betreffende een „vroon" of Bene „vroning." Vroongers, vronengeers, znw. Een weiland dat den heer behoort. Vroonhurer, -huurre, znw. m. Huurder van het „vroon", vermoedelijk van „vroonwater" ; ook vroonliede (mv.). Vroonlant, znw. o. i) Land dat den heer toebehoort. 2) land met heerlijke rechten bezwaard. Vroonmeester, znw. m. Opzichter over de ,,vroon. wateren". Vroonrecht, znw. o. Eene boete wegens het VROONSC H AP. schenden van des graven recht op een vroon, domeinrecht, waarsch. wegens het visschen in ,,vroon water". Vroonsehap, znw. vr. en o. De waarde van het „vroonwater". Vroonte, znw. vr. t) Heerenland (?). 2) gevangenis. Vroontenaer, -eer, znw. m. Een vertegenwoordiger van het landsheerlijk gezag, die de plaats van den „amman" waarneemt, 's heeren officier ; waarsch. ook hetz. als „vronebode". Vroonvisch, znw. Visch gevangen in ,,vroon water" ; gewoonlijk : zalm, steur en elft, doch ook kleine riviervisch en haring. Vroonvisscherie, znw. vr. Visscherij in ,,vroon water". Vroonwater, znw. o. Wateren die aan den landsheer behooren, of behoord hebben ; ook alleen vroonen genoemd. Vroonwout, vronen-, znw. o. Een aan den landsheer toebehoorend bosch, vorstelijke warande. Vroude, vrouwe, vrouwede, znw. vr. Vreugde, blijdschap, genot; v. driven, genoegen smaken, ver scheppen ; zaligheid; een zalig oogenblik;-maak van den vhf zo-ouden (van Maria ; ook blischap in deze bet.); de hemelvreugde. — Vroudenrjje, vreugdenrijk. Vroudelijc, bnw. Vroolijk. Vroudellke, vrowde-, bijw. Met vreugde. Vrouden , zw. ww. wederk. Zich verheugen. Vroulijeheit. Zie vrouwelij cheit. Vrousehap. Zie v r o u w s c h a p. Vrouwe, vrauwe, vrouw, vruwe, vrou, znw. vr. i) Meesteres, vrouwe; dat men in velen husen ne weet welc die vrouwe is of die niaghel (dienstbode); heeren ende vrouwen ; koningin ; dal ic was vrouwe van Arragoen; vrouw uit den aanzienlijken stand, dame; dat overlalljc is in eens jboorlers zeef, dat en is niet te veel in een vrouwe; van Maria; Onse Vrouwe, onse lieve Vrouwe; Vrouwe der Vrouwen; koningin van iemands hart; voorafgaande aan een eigennaam ; eershalve bij verwantschapsnamen ; mijn vrouwe min moeder. 2) vrouw, in het algemeen, in deze beteekenis begint het in de middeleeuwen het woord waf te verdringen ; als dit sin vrouwe sin waf hoorde; verklw. vrouwekijn, vroukijn, vrougen, vrouwelijn. 3) van hetgeen door iets wordt be heerscht; aldus es miede (geld) der minnen vrouwe. 4) van hetgeen den voorrang, de eerste plaats ver dient; dat lans is vrouwe boven allen anderen lan den ; (een geneesmiddel is) vrouwe vinder medicinen. Vrouwelijo, bnw. Vrouwelijk. — Vrouwe lijeheit, vroul jcheit, de vrouwelijke geslachtsdeelen. Vrouwen, zw. ww. — I. Trans. Verblijden, ver Zich verheugen. -heugen. — II. Wederk. Vrouwenavont, znw. m. Onser liever -, de avond of dag vóór een der aan Maria gewijde hei lige dagen. Vrouwenbeddestro, -bedstro, znw. o. Naam van eene plant. Vrouwenbeelt , znw. o. Vrouw. Vrouwenborst, vrouwe-, znw. vr. Vrouwendach, znw. m. Maria Lichtmis, 2 Fe bruari. Vrouwengeraet, znw. o. Kleeding en benoo digdheden eener vrouw. Vrouwenhabijt, znw. o. Kleedingstuk eener vrouw. Vrouwenherte, znw. o. ; v. en es niet van stale, van stene. Vrouwenhoyke, -caproen, -eleet, mv. -cleder. Vrouwenelooster, znw. o. en m. Vrouwenerame, vrouwe-, znw. vr. Huis waar eene kraamvrouw is. Vrouwenconne, znw. o. Het vrouwelijk geslacht. Vrouwencracht, vrouwe-, vrouw-, -craft, znw. vr. Geweld gepleegd aan eene vrouw, verkrachting. — Vrouwencrachter. VULICHEIT. 6r Vrouwenl}jf , znw. o. Vrouw. Vrouwenlist, -mamme, -male, -minne, liefde. Vrouwenname, vrouwe-, -naem, znw. m. Vrouw. Vrouwenpersone, vrouwe-, vrou-, jersoon, znw. vr. Vrouw. Vrouwenschinner, -selzenner, znw. m. Ver krachter. Vrouwensehoe, znw. m. Vrouweschoen. Vrouwensponne, -soon, znw. Moedermelk, zog. Vrouwenstonden, znw. vr. mv. Menstruatie. Vrouwenvereracht, znw. o. ; -vererachter. Vrouwenvolc, vrouwe-, znw. o. De vrouwelijke bevolking, de vrouwen eener plaats. Vrouwenwee, vrouwe-, znw. o. Bevalling. Vrouwsehap, vrou-, vrau-, znw. o. De vrouwen; de dames; ook : de vrouw in het algemeen; tvrausca/ wil gkesien sin. Vrucht, vrocki, znw. vr. i) Vrucht, van boom en veld, van dieren, van den mensch ; vrucht dragen, mit vruckle bevaen sin; bevrucht, zwanger zijn. 2) een wezen, mensch; Ysalde die edel vrucht. 3) inkomsten, opbrengsten, voordeelen. Vrucht, vruchte, vrucht, znw. vr. Vrees. Vruehtbaer, -bar, -ber, bnw. i) Vruchtdragende. 2) bevrucht. 3) vruchtbaar. 4) met den dat., nuttig; gheen dine en is behageliker Gode ende ons vrucht waar men iets aan heeft; een v. an/wont-baerre. 5) envolchde niet. — Vruchtbaerheit, -baerlijc, , 1 cheat, -like ; -barich, -baricheit. Vruchtelijc, vrochtel jc, bnw. i) Vruchtdragend, vrucht-, glzi sult afhouwen alle vruchtelike boom ook vruchtdragende. 2) vruchtbaar. Vruchteljjc, bnw. i) Bevreesd, beangst. 2) Vree verschrikkelijk. — Vruchtelike, met vrees-selijk, of schrik. Vruchteloos, bnw. Zonder vrucht (te dragen). Vruchten, vrochten, zw. ww. — I. Trans. Vreezen, bang zijn voor; Gode vruchiende; ook vruchten vore. — II. Wederk. Vreezen, bang zijn. Vruchtich, bnw. Vruchtbaar. — Vruchticheit. Vruchtich, bnw. i) Vreezende ; Gode v. was hi sere. 2) vreeselijk, schrik inboezemend. Vruchtsam, bnw. Vreeselijk, verschrikkelijk; ook vruchtsamnich. — Vruchtsamheit. tTrunt, enz. Zie v r i e n t. Vruut. Hetz. als f r u u t. Vu, znw. m. en vr. Blik, blikken, enen enen leliken vat togen. Vucht, enz. Zie v o c h t, enz. Vudich, vuidich, bnw. Lui, vadsig. Vu8g en, Vueren. Zie voegen, voeren. Vuel, vuere. Zie vuu1, vore, voere. Vueren, v?uey-jn, bnw. Vuren, van pijnhout. — Vuerenhout , vuerenboom. Vueren (voren, voeren, bij Kil.), zw. ww. tr. Van teelkracht berooven. Vuyde, znw. (nederr.). Scherm. Vuydop, znw. (?). Het teeken, dat men 's morgens in de werkplaatsen vuur mag aanleggen ; eer men vuldop blasel (elders fuyc op en wyde blasen). Vuye, znw. vr. Overeenkomst, ofra. veue, fra. voeu (?). Vuylic. Zie v u l i c. Vuylnis. Zie v u u l n i s s e. Vuylst, znw. Zie v u 1 s t. Vuyst. Zie v u u s t. Vuystelen. Zie vuustelen. Vuyster, znw. m. of o. Vuurhaard, stookplaats. Vulde, vuycke, znw. vr. Fuik. Vul , enz. Zie v o 1 enz. Vule, vuyl, bij w. Vuil, afschuwelijk (voor den reuk) ; die lichame die (na den dood) v. stinct. Vulen, vuylen, zw. ww. — I. Intr. r) Vuil of bedorven worden, rotten, verrotten. 2) erg of aan weerzinwekkend worden, van eene ondeugd.-stootelijk, 3) met het als ondw., het vuult ojb enen, het ziet er slecht of donker voor iem. uit. 4) lui zijn (nederr.). Vulicheit, vuylicheil, vuil-, znw. vr. i) Iets 672 VULIJC. vuils, vuiligheid, drek, modder e. a. 2) vuilheid; verwaarloozing van het uiterlijk. Vuljo, vulike. Zie vuullij c, vuullike. VAl1C, vuylic, znw. m. Een dood beest, kreng. Vulinge , vuylinge, znw. vr. Bederf. VAlle. Zie volle. Vullen, vollen, zw. ww. tr. i) Vullen, vol maken; enes oge vullen, iemands oogen den kost geven, zijne oogen trekken. 2) aanvullen. Vullenseh. Hetz. als vuu1nisse. — Vullensvat. Vullewjjn. Zie vollewijn. Vullike. Zie v o 11 i k e. Vullinge , znw. vr. i) Het vullen of volstoppen van iets, het stoppen van worst, het volstoppen met aarde, een gat; het vullen van een vat wijn. Vullins , vullinx. Hetz. als v u u 1 n e s s e. Vals. Hetz. als v 1 u u s; Gedeons vuls. Vuist, vuylst, znw. Hulp. Tweelingwoord van vo11eest. Vunsch, vunst, vunstich, bnw. Vuns, muf. Vunke, vunte. Zie v o n k e, vonte. Vuren, st. ww. Zie voeren en vueren. Vuren. Zie v i e r e n ; ook : door vuur louteren (tr.), en : vuur maken of aanleggen ; vueren ende lichten. Vurich, bnw. Zie v i e r i c h. — Vuricheit, vurigheid, innigheid van geest; vuriehlike. Vuul, vuyl, vul, bnw. i) Vuil, vies, smerig, morsig. 2) verrot, rot, bedorven; yule zwin. 3) vuil, zedelijk slecht. 4) vuil, leelijk, slecht; ook van het weder. 5) als znw., vuilnis ; heure huysvuylen niet mogen worjben voor keur deuren ; superl. dal vuulste ; int W. Wach, tusschenw. Helaas, ach, wee ! o wads; si riepen o wi ende wach ; als znw., ellende, hevige pijn of smart ; gejammer ; dat lange wach, dal helsche wach. Wacharme, tusschenw. Och arm, o wee ! o wacharme ; owi wacharme ; als znw., ellende, verderf; daer was menech die Waleweine begeerde te sinen wacharmen. Wachte, wacht, znw. vr. i) Wacht, het waken, wackle doen, nachtwachte doen ; in die waelhte liggen. 2) een van de tijden waarin de „nachtwachte" verdeeld is, wachttijd. 3) hoede; in die waclile sin, op zijn hoede zijn, op den loer liggen. 4) waakzaamheid, oplettendheid, nauwlettende zorg; si zijn in groter w., hoe hare vederen niet ne werden nat; zachte nemen, geven, acht geven, letten op. 5) behoed. middel, zeewering. Wachtel, znw. m. Kwakkel. Waehtelboom, znw. m. Jeneverbes. Wachten, zw. ww. -- I. Trans. z) Bewaken, wacht houden bij, behoeden, beschermen ; letten op, in het oog houden ; die sterre wachten ; die dore wachten, op de deur passen ; ook : iets in het oog houden, in acht nemen ; wacht mine wel, wacht den Salerdads. 2) beloeren, bespieden, loeren op iem. 3) zorgen voor, letten op ; wacht u vier. 4) wachten, afwachten, opwachten. 5) af houden (van). 6) iets verwachten ; ook : zich onderwerpen aan iets, een raadsbesluit. 7) te wachten hebben, verkrijgen. — II. Intr. i) Waken, wacht houden; loeren. 2) wachten, blijven wachten, met een gen., na, omme. 3) letten op. 4) zich wachten. 5) verdacht zijn op. 6) den tijd hebben voor iets ; dal by niet wachten en konde die sj5ynnewebben uyl sijnre cellen te vegen. -- III. Wederk. I) Zich wachten, zich hoeden. 2) op iets verdacht zijn. Wachtende, deelw. bnw. Waakzaam. Wachter, vechter, znw. m. i) Wachter, waker. WAEYEN. vuulste bliven, dal vuulste wanden stele hebben, er slecht aan toe zijn, het afleggen. 6) lui, traag (nederr.). Vuulaerdich, bnw. Vuilaardig, van dierlijken aard, door lage hartstochten ingegeven. — Vuul aerdicheit. Vuulheit, vuyl-, vul-, znw. vr. i) Vuilheid, toestand van vuilheid en morsigheid. 2) zedelijk vuil, kwaad, zonde ; gierigheid. 3) luiheid. VAAlljc, bnw. Vies, vuil. VAAlli e, vullike, vulike, bij w. Op eene schandelijke wijze. Vuulmaken, zw. ww. tr. Bevuilen. — Vuulmakinge. Vuulnisse, vuylnisse, vulnisse, vulle-, znw. vr. en o. i) Vuilnis. 2) vuiligheid, vuil. 3) vuilheid. Vuur, znw. o. Zie v i e r. Vuurhere, vuyr-, znw. m. (oostmnl.). Een raadsheer, die het toezicht heeft op het vuur, dat bij verschillende bedrijven gebezigd wordt met het oog op brandgevaar. Vuurclocke. Zie vierclocke. Vuurpanne. Zie vie r p a n n e. Vuurpile. Zie v i e r p i l e. Vuurschoppe. Zie v i e r s c h u p p e. Vuurvat, vuer-, znw. o. Een voorwerp waarin vuur kan gedaan worden, vuurpan. Vuust, vuysl, vusl, znw. vr. Vuist ; verklw. vuustkijn, -ken. — Vnnstsiaeh, -geslaCh; Vuust vechten, vechtpartij, het slaan met vuisten. Vuustelen, vuystelen, zw. ww. tr. In dé vuist nemen, een wapen ; ook vuusten, vuysten (oostmnl.). Vuuster, vuster. Zie v u y s t e r. 2) opzichter ; vr. wacklerse. — Wachterampt, -horn, hoorn. Wachterie, wechl-, znw. vr. Het houden van wacht. Wachtinge, znw. vr. i) Hetz. als w a c h t e r i e. 2) het wachten op iets. 3) eene wacht. Wachtschelle n znw. vr. De schel of klok waar. mede het begin van den nacht en den waakdienst wordt aangekondigd. Wade, znw. m. of vr. Kuit van het been. Wade, znw. vr. i) Doorbraak in een dijk, dijk 2) ondiepte, doorwaadbare plaats; poel; die-breuk. helsche wade. Waden, st. ww. intr. i) Waden, door het water gaan. 2) doordringen, van een wapen in het lichaam. 3) uitvloeien, van bloed uit eene wond. Wadich, bnw. Doorgebroken, van een dijk; ook gezegd van den persoon, die den dijkplicht heeft; ook waedachtich. Wadmael, znw. Grof linnen. Waech. Hetz. als w e e c h, wand, en wage. Waechbaer, -ber, bnw. Weegbaar, van goederen en handelswaren. Waechgelt, znw. o. Belasting geheven van de waren, die op de stadswaag moesten worden gewogen. Waechhals (16de -eeuw). Waeehmeester, znw. m. Waagmeester. Waechschale, znw. vr. Weegschaal. Waedachtich. Zie w'a d i c h. Waedse, znw. Gage, loon, soldij. Waeyen, wayen, st. en zw. ww. — I. Onpers. en intr. i) Waaien. 2) door den wind worden gedreven of overgebracht ; die colen woyen in die kerke; die robe (geur) quam van haer ghewayt. — 11. Trans. i) Doen waaien; die engel wayde die vlamme vuers uter fornaysen. 2) wannen, liet koren. — Waeyinge. WAEYER. waeyer, znw. In. i) Waaier, een voorwerp waarmee men wind maakt of koelte brengt. 2) wan. Wae p. Zie wake. Waeeboede, znw. vr. Wachthuisje. Waecgelt , waic-, znw. o. i) Geld gegeven aan een waker of waakster voor bewezen dienst. 2) bijdrage geheven van een bewoner van een stadswijk ter bestrijding van de kosten der van stadswege gehouden nachtwacht. Waechorn, waic-, znw. m. Hoorn van een nachtwaker. Waechuus, -huys, znw. o. Wachthuis; verklw. waechuysgen. Waecclocke, znw. vr. Hetz. als w a c h t s c h e 11 e. Waeclneester, znw. m. De ambtenaar belast met het toezicht op de 's nachts van stadswege gehouden wacht. Waecpenninc, znw. m. Waakloon ; ook wackli enninc. Waecrolle, znw. vr. De lijst waarop de vervulling der waakdiensten door bepaalde personen staat aangeteekend. Waecstoc , znw. m. Het wapen waarmede een nachtwaker toegerust is ; een hellebaerde oft enen anderen waecstoc. Waectoorn, znw. m. Uitzichttoren, toren aan de vestingwerken der stad. Waecvri, bnw. Vrij van de verplichting om deel te nemen aan de nachtelijke bewaking der stad. waal, weel, wiel, znw. m. i) Gat veroorzaakt door een doorbraak in een dijk; ook grontwael en dijcwael. 2) grondgat of diepe kolk ; ook overdr., kolk ; haer herle was een grondeloos wael van miltheit ende van ontfarmen. 3) poel, moeras. 4) put; al lage tgoul in enen wale, et Blote (zou boven komen) enz. 5) gat in den weg, kuil. 6) het ondiepe gedeelte der zee bij het strand. — Vgl. w a 1 e n. Wael, waelop, waelbedacht, e. a. Zie wel enz. Waelsch , bnw. Zie w a 1 s c h. Waelstat, wal-, znw. vr. i) Slagveld, kampplaats. 2) de plaats die ieder aangewezen is om tot de verdediging der stad mede te werken (limb.) Waen, bnw. Zie w a n, ledig. Waen, bijw. Zie w a n e n, van waar ; ook van waen, wane(n). Waen, znw. m. i) Hoop, verwachting ; hope noch waen ; geven doet die j5ahen singen als sigevens sin in waen. 2) verwachting, afwachting; hi was eens gasts in wane ; hi mach der dooi wel sin in wane. 3) meening ; in wane hebben, van meening zijn ; na minen wane ; min waen segel mi ; mine bedriege min waen. 4) twijfel, onzekerheid ; in twiste (tweestrijd) ende in wane sin ; dat hi is sins lafs in wane ; sonder waen, zonder twijfel, voorzeker. 5) waan, ongegronde of onjuiste meening of hoop; boet u voirden waen, die u raseh bedrieghen mach. Waen, wane, wan, bijw. Welaan, komaan, waarom niet. Waenaf, -of, bijw. (vla.). Waaraf, waarvan. Waendiwaer, -waers, waenwaers, ween-; ook waenicwaers, znw. Hij die zich iets op de mouw laat spelden, licht op een dwaalspoor te brengen is; ic make den waenicwaers, ik speel den gefopte ; een waendiwaer maken, iem. misleiden of er in laten loo pen, hem een strik spannen of eene hinderlaag leggen. Waenge (met palataal -g), znw. vr. Winst, behaald voordeel. Waengepain (met palataal-g), orange-, znw. Wapenhandschoen; leeren handschoen, in dear strijd gebruikt. Waenglorie, znw. vr. Ijdele roem of eer. Waenhope. Zie w a n h o p e. Waenlijc, bnw. Twijfelachtig. —. Waenlike, vermoedelijk. Waenmate. Zie w a n m a t e. Waenof. Zie w a e n a f. Waenschapen. Zie wanschapen. Waenschicht. Zie wanschicht. WAERDE. 673 Waent, voegw. Hetz als w a n t. Totdat. Waentroost, -wise. Zie w a n t r o o st, w a nw i s e. Waepmaker, wade-, znw. m. Hetz. als w a p e nmaker. Waer , bijw. en voegw. -- I. Bijw. i) Waar, op welke plaats ; waer dat, so waer, ooc waer, so waer so, waar ook, waar; siet waer hi comt, zie hem daar komen. 2) langs welken weg, op welke wijze, hoe; ende waer heb ic dies verdient! waer salic betren dat? waer naemdi die stoutheit, hoe komt gij aan den moed ? mi wondert sere waer ghi mi kent. 3) waarheen ; waer hi voer ; waer hi riden sonde; so waer, waarheen ook, waarheen. 4) ergens; datter een dootslach geschiedet waer binnen den ban van enz. ; anders waer, ergens anders. -- II. Betr. bijw. (of voegw.) i) Waar ; dat si sere tontsiene j5laeh den coninc waer sine sack. 2) wanneer, in geval, zoolang als; dat goet dat ghi noch langhe doen moghet, waer ghi u macht ende sterct behoudet. Waer voegw. en bijw. -- I. Voegw. Maar, doch. — 11. Bijw. Maar, slechts. — Uit ne waer (ware). Waer, znw. Aandeel in eene weide of mark; waer ende schaer ; schaehwaer, het recht om ergens schapen te laten grazen. waer, znw. vr. In waer nemen. Zie w are. waer, znw. Waarborg. Zie w are ; waer seggen, streken, borg voor iem. zijn. Waer, znw. vr. Waar, koopwaar. Zie w a r e. Waer, voegw. Hetz. als w e d e r, vraágw. waer wast brose of ryme. Waer, bnw. en znw. — I. Bnw. i) Waar, overeenkomstig de waarheid ; in waerre saken, in waren dingen, in waarheid; so ist waer dat, zoo dient men te weten; also waer als amen, als Paternoster, ontwijfelbaar waar. 2) oprecht. — II. Znw. De waarheid ; dat waer, ware ; in rechten ware, in rechte waarheid ; in waer (waers) doen, aantoonen ; waer seggen, de waarheid zeggen ; so mach men wonder ende waer van hem seggen, iets wonderlijks dat toch waar gebeurd is. — Over w a e r s, z. ald. Waerachtich , -aftich, -echtich, -ichtich, bnw. i) Oprecht, waarheidlievend, geloofwaardig. 2) waarachtig, waar ; waarop men aan kan, zeker. — Waerachticheit, ook: waarheid ; ic seide hem die rechte warachticheit. — Waerachtichlike, -telike, bijw. Waarachtig, in alle oprechtheid ; waarachtig, in waarheid, inderdaad. Waerachtich, bnw. Duurzaam, blijvend. — Waerachtieheit. Van w a r e n, duren. Waerachtich, war-. Hetz. als w e e r a c h t i c h. Waeraen, -an, bijw. Waaraan, waarbij ; die goede, so waer of waeran die gelegen sin. Waaraf, -ave, -of, bijw. i) Waarvan. 2) waarover ; waerof dat si 'Peinsde. 3) op welken grond, om welke reden, waarom ; si waren vertroost (hadden weer moed) sine wisten waerof; ic mach u seggen waeraf ic hier gesent ben. Waerbi , bijw. i) Waarom. 2) waarbij. Waerbier, znw. o. Bier gedronken tot bevestiging van eene verbintenis. Waerborge, -burge, znw. m. i) Borg. 2) borgtocht. 3) w. recht, recht ten aanzien van den „waar vrijwaring verplicht is.-borg", d. i. dengene, die tot Waerbrief, znw. m. Brief van eigendomsoverdracht. Waerdaeh, znw. m. Vergaderdag, vergadering, terechtzitting van een waterschapsbestuur (gron.). Waerde , warde, werde, znw. vr. i) Hoede, bescherming, bewaking. 2) wacht, het zich hoeden; in die w. sin, op den loer liggen ; vorewaerde (z. ald.). 3) wachter. Waerde, werde, znw. vr. i) Waarde, prijs; die 2 aerde vercochten si te halver waerde. 2) eer, achting, aanzien. 3) liefde, genegenheid ; meriën hebben grote waerde deene ter andere; die hem lieve zonde doen ende waerde. 4) eer, objectief; ter eeren ende w_ van der maghet Marie. 674 WAERDE. Waerde, znw. vr. Hetz. als w a r e. In w a e r d e n e m e n, acht geven (op), belangstellen (in). Waerde, znw. vr. Vlakte, plein, opene plaats. Waerde, werde, bijw. Met zorg, met genegenheid ; op eene wijze waaruit zij blijkt ; met eerbied; die hem hovesch hebben ghewesen, die houden si ende voeden si waerde. Waerde, in coohswaerde. Hetz. als c o o p sw are, in de uitdr. Ie c. comen, in het openbaar verkocht of geveild brengen, te koop komen. Waerde, werde, znw. vr. i) Wachttoren, toren aan de vestingwerken. 2) plaats waar men of iets veilig is, schuilplaats, kabinet, kamer. Waerdeel, war-, -del, znw. o. Aandeel in de mark. Waerdeerre, -deerder. Zie w a e r d e r e r. Waerdeerschap, znw. o. Het ambt van „waer derer". Waerdein , znw. m. Ambtenaar belast met het toezicht op de naleving der keuren, opzichter, zoo b.v. bij de lakenbereiding, de munt, den graanhandel. — Waerdeinschap. Waerdeine, znw. vr. Opzichteres. Waerdeinen, zw. ww. tr. Waardeeren, taxeeren. — Waerdeiner, -enge. Waerdecors, wardecors, -coorse, -corse, -kuers, znw. Een boven-kleedingstuk, dat het bovenlijf bedekte. Waerdelike, werdelike, bijw. Op eene waardige wijze overeenkomstig verschillende omstandigheden; enen w. onlfaen; den lichame Ons Heren w. begraven ; dus : met eer, eerbied, zorg, genegenheid; ook : met pracht, op eene schoone wijze; ene sale w. berechten (voor een feest). waerden, weerden, werden, zw. ww. — I. Trans. i) In waarde of eer houden, hoogachten, vereeren. 2) de waarde van iets bepalen, op prijs stellen, schatten, waardeeren. — II. Intr. Geacht worden; van eene zaak, in waarde rijzen. Waerden, warden, zw. ww. — I. Trans. z) Bewaken, bewaren, hoeden. 2) afwachten, moeten afwachten, eene straf ; Gode wecken met sonden ende de wrake warden. — II. Wederk. Zich wachten of hoeden. Waerden. Hetz. als w e r d e n, worden. Waarder, verder, weerder, -ere, znw. o. Pand, onderpand. Waerder, warder, znw. m. Wachter. Waerderebbe, -rubbe, -roebe, znw. vr. Kleer kamer, kleedkamer, kabinet. Waerderen, werd-, waird-, -eeren, -ieren, zw. ww. tr. i) Beoordeelen, keuren, onderzoeken of waren en werkstukken voldoen aan de vereischte voorschriften. 2) de waarde van iets bepalen, taxeeren. Waerderen, werddren, zw. ww. tr. Hetz. als w a e r d e n. Taxeeren, waardeeren. Nu en dan van het vorige woord niet te onderscheiden. Waerderer, -deerder, -deerre, znw. m. Keurmeester, keurder, de ambtenaar die waren en werk onderzoekt, het toezicht houdt op de naleving-stukken der keuren. — Waerdeerschap. Waerderie, znw. vr. De plaats waar waren en werkstukken worden gekeurd en onderzocht. Waerderinge, znw. vr. i) Keuring. 2) taxeering. Waerdesman. Zie waerts man. Waerdich, werdich, weerdich, bnw. i) Waardig, eerwaardig ; van personen ; in eer, in aanzien zijnde, van zaken ; van een feestdag ; die dach es heilich ende werdich ; een bedewerdich dach. 2) waardig, waard, verdienende, met een gen. of van ; ook : verdienen, van iets onaangenaams; dal hi ghejbens ende rouwe droech int herle meer dan hi weerdich was ; werdich sin; ook: passen, betamen; dat gheen vrouwe en es so rike, dies werdich ware dat soene oniseide te minne. 3) verdiend ; hen was niet werdich dat hi so qual dor minen wille. 4) mans waerdich, manbaar, volwassen. Waerdieheit, weerd-, werd-, znw. vr. i) Waar- WA ERNEN. digheid, rang en stand naar de wereld, aanzien. 2) eer, gunst bij iemand, subjectief. 3) eer, die men iemand bewijst; enen w. ende ere doen; in w. hebben, iets in eere houden. 4) eerbied, vereering; ghi hadt cleine w. to/ten hertoge minen vader. Waerdie, wairdie, znw. vr. Waardij, waarde. Waerdige, znw. vr. (vla.). Waardin. Waerdigen, weerd-, werd-, zw. ww. — I. Trans. i) Schatten, taxeeren. 2) waardig achten tot iets; dat God u (Maria) werdichde hem te ontfaen. — II. Wederk. en Intr. Zich verwaardigen. Waerdjje, znw. m. Inlaagdijk, een dijk aangelegd achter een dijksvak, dat men vreest niet meer te zullen kunnen houden (zeel.). Waerdiker, znw. m. De aannemer van het onderhoud van een bepaald dijkvak (op Schouwen). Waerdinge, werd-, znw. vr. Schatting. Waerdinne, -din, znw. vr. i) Waardin, gast vrouw ; herbergierster. 2) echtgenoote. Waeren. Zie w a r e n. Waerf, waerft. Zie w e r f. Waerheit, wareit, wareheit, znw. vr. i) Waar heid ; Ier w., in waarheid, waarachtig, waarlijk; vore w., voorwaar, voorzeker ; en waerheit, ewareit, awareit, inderdaad, waarachtig; ook waerheden ; betrouwbaar of zeker bericht ; hine hordde gheene waerhede van hem ghehoort in vhf jaren. 2) de Heilige Schrift ; dus sjreect die waerheit; de hebreeuwsche w. heeft aldus. 3) eerewoord, hetz. als m a n w a e r h e i t. 4) getuigenis; si hebben macht ter waerheide te ghebiedene ; dat men Ier w. vint ; verklaring, beëedigde verklaring, eed ; miller w. bewisen. 5) een onderzoek naar een gepleegd misdrijf, enquête; stille w., geheime enquête ; doregaende waerheit, ook jaerwaerhede, zie dor eg a e n d e, i) ; ene w. besilten, eene enquête houden. Waerhenen, -heen, -hyn, bijw. Waarheen. Waerher, bijw. (nederr.). Van waar. Waerinne, -in, bijw. Waarin. Waerjegen, -tjegen, bijw. Waartegen. Waerc. Zie w e r c. Waerlieger, znw. m. Volksbenaming voor : waarzegger, wichelaar. — Waerliegerschap, waarzeggeri^ , . Waerljje. Zie were 1 t l ij c. Wereldlijk ; wereldsch. Waerlijc, bnw. Waarlijk, werkelijk, waarachtig. Waerlike, bijw. Waarlijk, in waarheid, waar achtig; also w. als, in bezweringen en eeden ; ook waerljcs, -lax, -lix. Waerljj eheit. Zie w e r e l t l ij c h e i t. De we reld. Waerloos, bnw. Zorgeloos, onachtzaam. — Waerloosheit, waerlosicheit, ook waerlose (= wanhoede). Waerloos, bnw. ; in w. werden, verliezen ; ook: overdragen, een goed (weerloos werden). Waermaken, vair-, zw. ww. tr. i) Bewijzen. 2) bekrachtigen. — Waermakinge. Waerman, znw. m. Opzichter over eene zijl van eenig waterschap (gron.). Waerm, waermen. Zie warm, warmen. Waermede, bijw. Waarmede; ook demonstr., ergens mede. Waermede. Zie w a r m h e d e. Waermoes. Zie warm o e s. Waerna, bijw. Waarna ; waarnaar; w. si also heten. Waernemen, st. ww. tr. z) Op iemand letten, loeren, iem. gadeslaan. 2) op iem. letten, iemand bewaken, behoeden, oppassen, verzorgen. 3) op iets letten, voor iets zorgen, het behartigen. 4) zich aan iets houden, iets in acht nemen. Waernemer, znw. m. Hij die iemand beloert. Waernemster, znw. vr. Zij die op iets let, iets in acht neemt. Waernen, warenen, zw. ww. tr. i) Bewaken. 2) waarschuwen. WAERNEN. Waernen. Hetz. als werenen, weernen. Weren ; de vrije beschikking over iets weigeren of ontzeggen. Waerneren, -eeren, zw. ww. tr. Van het noodige voorzien ; vooral : eene plaats van levensmiddelen voorzien en in staat van tegenweer brengen, versterken. — Waerneringe. Waerninge, warn-, znw. vr. Waarschuwing; ook waernisse. Waernisse, znw. vr. i) Bescherming. 2) het voor iets instaan, iets waarborgen ; ook : het rustig bezit van iets. Waerof. Zie w a e r a f. Waeromme, -umme, -om, bijw. Waarom; als znw. m., vr. en o., reden, oorzaak, grond; oogmerk. Waarop, bijw. Waarop, waarover; ook met betrekking tot een persoon. Waerp, waerpen. Zie w e r p, w e r p e n. -waerre, znw. m. -bewaarder. Waers, znw. Hetzelfde als w a e r; in de uitdr. waers wanen, al waers wanen, menen, voor waar houden, vooral: iets dat onwaar is; iets voor ernst houden of voor werkelijk gemeend ; zich laten misleiden; (al) waers doen wanen, op een dwaalspoor brengen, misleiden ; -znw. wanewaers, sukkel, dwaas; verklw. wanewaersken (16de eeuw). Waersaechster, znw. vr. Wichelares, ook waersagerse. Waersager, znw. m. i) Hij die de waarheid spreekt, een oprechte; waersaghers naphe es droge, men wil niet van hen weten, laat hem verhongeren. 2) waarzegger, wichelaar. — Waersagerie, waer sage. Waerschap, ier-, -schi.P, znw. vr. Feest, feestmaal. — Waerschappen, -inge, waerschapper, tafelgenoot. Waerschap, znw. vr. Borgtocht. Waerschap, -schik, znw. m. Hetzelfde ongeveer als ambachtsbewarer; ook waerschijjer en waersman. Een persoon, „gewaard" of gemachtigd, om de belangen van een dorp, een ambacht, een waterschap e. a. te behartigen. Waerschouwen, -schuwen ; -schouwinge, -schuwinge. Waerseggen, zw. ww. intr. i) De waarheid zeggen ; luwen w-e, volgens uwe waarachtige ver klaring. 2) waarzeggen. — Waersegger, waer seggerschap. Waersman. Zie bij w a e r s c h a p, 3de Art. Waerspreken, st. ww. intr. Borg staan. Zie w a e r, 5de Art. Waert, wert, bnw. i) Waard, waarde hebbende. 2) van groote of hooge waarde. 3) waardig; dit nes geens vragens waert, dit is zeer eenvoudig ; mans wert, hetz. als waerdich. 4) waard, dierbaar; geëerd, hooggeacht; w. hebben, hoogachten, eeren, iemand; op prijs stellen, iets ; w. met, geliefd of gezien bij. Waert, waerd, wert, weerd, znw. m. i) Heer des huizen. 2) gastheer. 3) herbergier. Waert, zevert, weert, znw. Een stuk land aan of in water gelegen, grond aan eene rivier, oeverstreek, schiereiland, eiland. -waert, wert, bijw. Meestal door te voorafgegaan. Tot, naar; te hem waert, te hovewaerl ; ook zonder te ; ook waerts, werts. Waert znw. o. Hetz. als w o r t. Waert, deelw. bnw. Hetz. als g e w a e r t; sijn waerde bode. Waertal, -tale, znw. Aandeel in de mark, hetz. als w a e r ; mv., het aantal aandeelen in de mark, de daartoe gerechtigden. Waerteken , -teeken, -teyken, -tekijn, znw. o. Hetz. als lij c t e k e n. Waertoe, ware-, -to, bijw. Waartoe. -waerts. Zie -waert. Waertschap. Zie w a e r s c h a p. Waertsman, waerdes-, waerders-, znw. m. i) Wachter. 2) verspieder, verkenner. WAGGELEN. 675 Waerute, -uyt, bijw. Waaruit. Waervan. Hetz. als w a e r a f. Waerwaert, bijw. i) Waarheen. 2) waar. Waerwordich, -woordich, bnw. Oprecht, waar achtig. Waes. Zie w a s e. Waesdom. Zie w a s d o m. Waet , znw. o. Kleedingstuk ; mv. wade(n), ge waad, kleedij ; miswaden. — Waetsac, reistasch. Wafel, waffel, znw. m. Wafel. — Wafeliser, wafer-. Wage, waech, znw. vr. Hooge golf, golf, onstuimig water of zee, storm ; wint ende wage ; wint der wagen, storm. Wage, znw. vr. en m. Weegschaal, een lose wage ; ook als teeken van den dierenriem; waagschaal ; in wag/zen setten. 2) gewicht ; Christus bordene is licht van wagen ; een cruce van so swaren wagen. 3) een bepaald gewicht van zekere waren, o. a. was. 4) last die iemand drukt, druk, bezwaardheid ; wage hebben int herte ; in die wage sin ; in swaerre waghe ligghen. Wage, znw. vr. De waag. Wagebaerden, zw. ww. intr. Spektakel of ka baal maken. Wagebaert, znw. Naam van eene soort bier. Wagehuus, -buys, znw. o. De waag. Wagemeester, znw. m. Waagmeester. Wagegelt, waech-, znw. o. Het geld betaald voor het wegen van koopwaren op de stadswaag. Wagelen, zw. ww. intr. Waggelen, onvast zijn; los staan, van tanden ; wankelen ; trillen, schudden, dreunen. Wagen , zw. ww. intr. Hetz. als wage 1 e n; ook: zich bewegen; al dat waecht in den water; in beweging geraken, van het hart; dat herte gaet mi wagen van haren ojsiene. Ook tr., schudden ; dat hovet wagen. Wagen, zw. ww. tr. i) Wegen. 2) wagen ; het i wagen. 3) in beweging brengen ; dat sij voort an deen up den andren ne souden wagen haer macht. Wagen, st. ww. intr. Hetz. als gewagen. Wagen, zw. ww. intr. Stormen; sterk golven. Wagen, znw. m. Wagen ; krij gswagen ; ook als naam van het sterrebeeld; verklw. wagenkijn. — Crudewagen. Wagenaer, -er, -are, -ere, znw. m. Wagenmenner, voerman ; ook wagendriver, wagenman, mv. -liede; -menner, -menre. Wagenbert. Hetz. als w a g e n s c h o t. Wagenborch, znw. m. Wagenburcht. Wag enen, zw. ww. tr. Op een wagen laden. Wagengeloop , wagenslooj5, znw. m. Naam van eene landmaat, misschien: zooveel land dat de vrucht op één wagen kan worden geladen. Wagenhure, -huur; -kerle, -kerl (_ -onecht). Wagenloper, znw. m. Knecht die de paarden van den wagen bij den toom houdt. Wagenloon, -maker, -pert, jaerl, j5eert, -rat. Wagenschot, znw. Wagenschot, op eene bepaalde wijze gezaagd eikenhout. Wagenslach, znw. m. Wagenspoor ; ook wagen. sjboor, oostmnl. -sj5air. Wag-enspel, znw. o. i) Wedstrijd met wagens, hardrijderij. 2) een op een wagen vertoond spel. Wagensterre, znw. vr. Het sterrebeeld de Wagen. Wagentochte, znw. o. Legertrein, tros. Wagentouwe, znw. o. Paardentuig. Wagenvoere, -vure, znw. vr. Vervoer per as. Wagenweeh, znw. m. Rijweg, breede weg. Wagenwiel, znw. o. Wiel van een wagen. Wager, znw. m. Weger; w. van den broode. Wageschale, znw. vr. Weegschaal. Waggelachtieh, bnw. Waggelend, onzeker in zijn gang. Waggelen. Hetz. als w a g e 1 e n. Ook trans., 676 WAIL. heen en weer bewegen of laten gaan; een riet gewaggelt metten winde. Wail, vair enz. Zie w a s 1, w a e r enz. Wac, bnw. Nat, vochtig; humoren die coul ende wac sin; wac weder. — Wacaehtich; Z1e wacheit. Wage, waecke, znw. vr. i) Het waken, het niet slapen ; ook : slapeloosheid ; in wake werden, wakker worden (ook onwake). 2) het houden van de wacht; nachtwake. 3) de tijd gedurende welken eene wacht gehouden wordt; de nacht was verdeeld in vier „waken" ; die w. stellen, bepalen wie wacht moet houden ; de wacht; eene verzameling personen (uit een gild) aangewezen tot bewaking bij nacht van een bepaald punt. -wake, in wikewake. waltel, wakle, znw. Zweer, booze zweer, verzwering, gezwel. — Wakelaehtich, ontstoken. Wakel, znw. Jeneverbes. — Wakelbere, wachel, wekeler- ; wakelboom, wekeler-. Waken) zw. en st. ww. — I. Intr. i) Waken, niet slapen, 's nachts op zijn; w. ende braken, nachtbraken ; w. ende braken mei enen; zie br a k e n. 2) niet kunnen slapen, wakker liggen ; ic ^einse dicke als ic wake. 3) zich toeleggen op, op iets vigileeren; waken omme, op, na iel; zich het hoofd breken met iets, zich inspannen; dal die nature vele wakede over hem seer soene vulmakede; waken omme een boec te makene; waken, zorgen ; min God heeft wel gkewaken. 4) wacht houden, vooral: tegen een vijand. 5) wachten ; w. na (op) enen. 6) geboren worden (causatief „verwekken"); die van niwle mi geboot ende dede leven ende waken. — 11. Trans. Waken bij (iem.). Waken, zw. ww. intr. „Wac" of vochtig zijn, van planten. Vgl. w a c k e n. Waker, waecker, znw. m. Waker, nachtwaker. — Wakersloon. Wakerich, bnw. Wakker ; ook wakerachlick ; kloek ; w. in alle goeden ghewerken. Wakinge, znw. vr. i) Het waken. 2) hetzelfde als wake, 2), een tijd van vier uren tusschen 's avonds zes en 's morgens zes. Wacheit. Zie w a c ; ook : vocht, nattigheid. Wackelen, zw. ww. tr. Hetz. als w a g g e 1 e n, trans. blacken, zw. ww. tr. Nat of vochtig maken. Vgl. w a k e n, ede Art. Wacker, bnw. i) Wakker, niet slapende. 2) kloek, flink, ijverig, wakker. — Wackerheit, wackerlike, -lig cheit. Wackeren , zw. ww. tr. Iemand verwakkeren, zijn ijver opscherpen. Wal en de samenstellingen. Zie w e 1. Wal, znw. m. i) Wal, muur. 2) kant, boord, van water ; het land, tegenover de zee ; te wal ende te werf slaen, aan land zijn, thuis zijn. 3) poel ; die helsche wal. Wal, walle, znw. m. i) Het koken ; de tijd dat iets kookt ; laet sieden noch enen wal ; enen wal of twee laten sieden, eens of tweemaal koken; verklw. wallekijn, -ken. 2) kookpunt ; ook overdr. van den geest, de hoogste of reinste gloed ; dat vier des heylichs gheests stokel ende jagket dat herle tol den walle, dat es Gode te dankene. 3) kokende bron of stroom in het water ; een waterwal was onder die vische, sodal si slorven bina al. Wale. Zie wel. Wale, Wael, znw. m. Bewoner van het Waalsche land. Walen, zes. ww. intr. Gaten krijgen, van een dijk ; weer open gaan, van een „wael" in een dijk. Walge, znw. Walging, misselijkheid (16de eeuw); die w. sleect mi, ik walg, heb een af keer (van). WalgeljjC, bnw. Walglijk, afkeer inboezemend, gehaat, een gruwel. Walgen , zw. ww. — I. Intr. en onpers. i) Wal gevoelen, misselijk zijn ; een afkeer hebben-ging van eene spijs (met van). 2) een afkeer of weerzin WANDEL. van iets hebben, met van ; ook o ; u.p die zonden walgen. — II. Trans. i) Walging veroorzaken bij, doen walgen, misselijk. maken ; zeer grote walgende slancken. 2) uitbraken ; een kont wederkerende toilet gene dat ki gewalcht heeft (16de eeuw). — Walginge ; walgich, misselijk. Walgracht, znw. vr. Singelgracht, gracht om de muren (r6de eeuw). Walhop. Zie w a 1 o p. Waic, znw. m. Dot van haar of wol, klit. Walken, zw. ww. tr. Dooreenwerken met de hand, wol, haar ; kneden, eene kleverige of taaie zelfstandigheid. Walkinge, s a m e n-. 2) vollen, eene lakensche of wollen stof. — Walcmole, vol -molen (oostmnl.). Walle, znw. Walm, kwalm. Vgl. w a 1, 3de Art. Wallen, zw. ww. intr. Marcheeren, te voet reizen. Wallen, zw. ww. intr. Koken ; opborrelen. Wallendich, bnw. Kokend (oostmnl.) Wallinge, znw. vr. i) Het koken. 2) heet ver onstuimige begeerte.-langen, Wallust enz. Zie w e 11 u s t. Walluns, -luys, znw. vr. Wand-, weegluis. Walm, znw. m. i) Het koken, de tijd die iets noodig heeft om te koken of door te koken. 2) wel, waterwel, een uit den grond opborrelende waterzwalp, ook van heet water. 3) opstijgende damp, van iets dat kookt of heet is. Walm, znw. m. Stroobos, schoof ; brandende stroobos, toorts. Walmeester, -meister, znw. m. Opzichter over de wallen eener stad. Walmer. Hetz. als w a 1 m, 2). Walnot, znw. vr. Walnoot. — Walnotboom . Waloos, Waloys, znw. m. Afkomstig uit Wales. Perehevael die Waloys. Walop, walkop, znw. m. Galop, draf. — Waloppen , walopperen. Walop. Zie w e l o p. Walscha wals, bnw. Waalsch, gallisch, fransch; als znw., het Fransch. — W alsehlant, walsche-, welsch -. — W alsehen, Fransch spreken. Walt. Zie w o u t. Walvisch, -smout; -small; -vanger. Walworte, wael-, -wort, -worlele, znw. vr. Smeerwortel, consolida major. Wambays, -baes, -beis, -boys, -buys, wammes, znw. o. Naam van een kleedingstuk, dat het bovenlijf bedekte ; verklw. wammesken. — Wamboys sticker. Wamme, znw. vr. i) Buik, pens, onderlijf; afval van een geslacht dier, ingewanden. 2) middengedeelte eener huid, vel ; wamme tot voederwerc. — Wammeschrobster, zij die het afval van een geslacht dier reinigt en opruimt. Wan, wanne, znw. vr. Wan, korenwan ; kojj5ewan. Wan, waen, bnw. i) Ledig; die aerde was ledick ende wan; din val is wan ; dal wanne val. 2) ge brekkig ; dat wanne werc volmaken. Wan, voegw. Hetz. als w a n t, totdat. Wan, znw. Wen, uitwas van vleesch of vet; verkiw. wankin. Wan, bijes. Hetz als wanen, van waar. Wan, voeges. (vooral oostmnl.). Wanneer. Wan, bij w. Hetz. als w a t t a n. Waarom niet, welaan ; ook wane, wanne. Wanbacken, deelw. bnw. Slecht gebakken, brood. Wanbetalinge n znw. vr. (16de eeuw). Wanboete, bnw. Zonder boete (drent.). Wanbraden, deelw . bnw. Slecht gebraden. Wandages, bijes. Voormaals (oostmnl.). Wandanken, zes. ww. — I. Intr. i) Ontevreden op iemand zijn. 2) iemand op eene slechte manier zijn dank brengen, hem stank voor dank geven. — II. Wederk. Berouw of spijt hebben, reden van ontevredenheid hebben. Wandel, bnw. Veranderlijk, wispelturig; onvast, onbetrouwbaar; w. in die tale. WANDEL. Wandel, znw. i) Veranderlijkheid, wispelturig onbestendigheid, onvastheid, onbetrouwbaarheid.-heid; 2) verandering, wijziging; w. maken in, verandering brengen in. 3) ruil; int besille comers met coben, met w., met gifte. Wandel , znw. m. Wandaal. Wandelaer, znw. m. i) Voetganger; reiziger; pelgrim. 2) vagebond, iem. zonder vast verblijf; vr. wandelaerster. Wandelbaer, bnw. Onvast, veranderlijk, onbestendig ; ook wandelbarich ; wandelbaer zeef, lichte vrouw. — Wandelbaerheit, -baricheit. Wandelen, zw. ww. — I. Intr. i) Wandelen, te voet gaan, reizen. 2) zwerven, geen vast verblijf hebben, rondzwerven; wandelende ridder. 3) ver omgaan. -- II. Trans. Veranderen, verkee--keeren, ren, wijzigen. Wandelheit, znw. vr. Hetz. als wande 1 baerheit. Wandelinge, znw. vr. i) Het wandelen, reizen (te voet), ook : tocht ; die w. sceen daer cranc, want een savel hadde die heide overvlogen, vier voet dicke. 2) plaats, waar men wandelen of loopen kan, wandelplaats; omgang, omloop, van den tempel. 3) omgang, verkeer; dat aldergoetljcste venijn dats de wandeling/te van wiven ; enes w. schuwen, gerne nemen; in die w., in den omgang ; hi heet her Rasscaert in die w. 4) levenswijze, wandel ; gki sit van soeter w.; onredelike w., onbetamelijk gedrag. 5) van wandelen, trans. Verandering, wijziging. Wandelcoop, znw. m. Een overgangsrecht te betalen wanneer een vast eigendom bij contract of overeenkomst op een nieuwen eigenaar overging, een heerlijk recht. Wandelvri, bnw. Bestendig, vast van karakter. Wanden, zw. ww. intr. Hetz. als w e n d e n. Wander, bnw. i) Hetzelfde als w a n d e 1, bnw. 2) niet eensgezind, niet eenstemmig, verschillend. Wander , znw. m. i) Loop, keer ; enen w. doen, weggaan, zich verwijderen. 2) verandering; des een w. -maken, daarin verandering brengen. Wanderen, wandren, zw. ww. — I. Intr. i) Gaan, reizen ; wandelen. 2) omgaan, verkeeren. — II. Trans. Veranderen; afwisselen. — Wanderinge, wanderstede. Wandragen, st. ww. — I. Trans. Iem. van iets afbrengen (?). — II. Wederk. Zich slecht gedragen, zich in iets te buiten gaan. Wandunkel, bnw. Wantrouwig. Wane, bijw. Hetz. als w a n, ie Art. Wane. Hetz. als wanen, bijw. Wane, znw. Zie w a e n, znw. Waneer, waeneer, bijw. Wanneer. Wanen, wannen, wane, wan, bijw. Van waar, waar van daan ; w. soudu die ridder geboren, welk recht zoudt gij op hem hebben ? Wanen, wenen, zw. ww. tr. i) Hopen ; verwachten. 2) meersen, denken; zich voorstellen, gelooven ; wanen, eene onjuiste meening hebben; als znw. ; in den w. laten bliven. 3) twijfelen ; niet ne w. -ne, niet twijfelen of ; niet wanen -ne, wel gelooven. 4) vermoeden, argwaan hebben ; ook w. uh enen. 5) als modaal ww. bij een imper. ; dienende ter omschrijving; waent mi horen; waent swigen, w. ver wanen-staen; waent bekinnen Gods ghewerke. 6) waers, zie waenicwaers en waers. Wanen, zw. ww. intr. i) Ledig worden, van een vat ; verminderen, afnemen, van den inhoud en van andere dingen ; als znw. ; hi was van rente so voorsien, dat gheen wanen was te dien. 2) afnemen, van de maan, en van ander licht ; Du biste dat onwandelbaer licht dat niet en wasset no en wanet. Wange, wang,,znw. vr. i) Wang; verklw. wangekijn, wang(e)sk^ n, wenxken, wancskijn, wangeljn; wangenslach. 2) kade langs eene wetering, tocht, sloot of eenig ander binnendijksch water. 3) hetz. als v 1 e g e 1, 2) ; ook: zijstuk of zijvleugel van een WANCONSTE. huis (?) ; doe wert genieten een huus metten wangken achter B. Wangedochte, znw. o. Mismoedigheid. Wangelaet, znw. o. Onbetamelijke houding of gedrag, wangedrag. Wangelie. Hetz. als ewangelie. Wangelove , znw. o. en vr. Ongeloof; ketterij. — Wangelovieh; w. stede, plaats waar ketterij geleerd wordt (?). Wangeloven, zw. ww. intr. Wanhopen. Wangemet, -Zmet, znw. o. Slechte of oneerlijke maat. Wangonnen, onr. ww. intr. Iem. iets niet gunnen; hem iets kwalijk nemen, hem een kwaad hart toedragen. Wangonste, -goat ; wangonstich. Wanhagen, zw. ww. — I. Intr. Mishagen; niet ne liet hi hem wanhagen, hij vond het niet onaangenaam. -- II. Wederk. Zich bekommeren, zich uit zijn humeur laten brengen, zich ongerust maken. — Wanhaech , znw., verdriet. Wanhoede, znw. vr. Gebrek aan zorg, nalatigheid (oostmnl.). Wanhoge, znw. vr. Neerslachtigheid. Wanhogen, zw. ww. — I. Intr. Verdrieten, bedroeven. — II. Trans. Tot „wanhoge" brengen, met rampen of kwalen treffen ; die duvel moete u wankogen. Wanhope, -hoop, znw. vr. Wanhoop, vertwijfeling. Wanhopen, zw. ww. intr. Wanhopig zijn ; aan zich zelven wanhopen ; de hoop opgeven, ook : aan zich zelven. --Wanhopich. Wanhoren zw. ww. tr. Niet hooren, niet ver horen, Zijne boren voor iem. sluiten (van God). Waninge, weninge, znw. vr. Meening ; waan. Wane, znw. m. z) Weifeling, aarzeling, twijfel; onzekerheid ; onstandvastigheid, weifelmoedigheid; sonder wane. 2) meening ; hetz. als w a e n ; min wanc seget mi. 3) gebrek, tekortkoming. Wane, bnw. Onstandvastig, weifelmoedig; vrouwen sin van herten wanc; zwak, onbetrouwbaar, wuft; sin zeef was van wanker sede. Wancaert, deelw. bnw. Slecht gekaard. Wankel, bnw. Hetz. als w a n c, bnw., gketrou als wankel (door den wind heen en weer bewogen) riet; ook, van het weder: veranderlijk, onvast. Wankel, znw. m. Onstandvastigheid. Wankelbaer, bnw. Hetz. als w a n c, bnw. en w a n k e 1, bnw. — Wankelbaerheit. Wankelen, zw. ww. — I. Intr. i) Zich heen en weer bewegen; onvast zijn, wankelen. 2) zwak zijn in zedelijken zin. -- II. Trans. i) Aan het wankelen brengen, iets ; dat onse vrede ghebroken is ende ghewankelt (verstoord). 2) misschien ook : wiggelen, iets heen en weer bewegen. Wankelheit, znw. vr. Wankelmoedigheid, weifeling. Wankelhernich, bnw. (oostmnl.). Zwak van hersenen. Wankeljjc , bnw. Onzeker. Wankehch, bnw. Weifelend, weifelmoedig. Wankelinge, znw. vr. Afwijking van eer en plicht. Wankelmoet, znw. m. Onvastheid, gebrek aan karakter. Wankelsinnich, bnw. Ongestadig, weifelend, onvast van karakter. Wanken, zw. ww. — I. Intr. Onvast zijn, ook in zedelijken zin; ander waerheit w., in de waarheid te kort schieten. — II. Trans. Aan het wankelen brengen ; verstoren, een vrede. Wanconnen, onr. ww. intr. Iemand ongenegen zijn, hem een kwaad hart toedragen ; enen (dat.) des w., iemand iets kwalijk nemen, over iets boos op iemand zijn. Wanconste, -const, -cost, znw. vr. Reden om op iemand verstoord te zijn, reden tot rechtmatigen toorn of onwelwillende gevoelens ; enen sine w. vergeven; w. dragen, een kwaad hart toedragen. 678 WANCONSTICH. Wanconstich, bnw. Enen des w. sijn, iem. iets kwalijk nemen. Wanleren, zw. ww. tr. Slecht leerén ; als znw., onwetendheid. Wanlove, znw. vr. en o. i) Ongeloof, wangeloof, ketterij. 2) gebrek aan vertrouwen, het opgeven van vertrouwen of hoop, wanhoop. Wanloven, zw. ww. intr. Zijn geloof of vertrouwen in iemand opgeven, wanhopen in, mistrouwen. — Wanlovich, -hede. Wanloven, zw. ww. tr. Hetz. als w a n d an ken; die haer jzne Gode w., zich over God beklagen om, morren tegen God over hun leed. Wanlust, znw. m. Verkeerde lust of neiging. Wanmaal, wammael. Hetz. als w a d m a e 1. Wanmaels, bijw. (nederr.) Hetz. als wandages. Wanmate, waen-, znw. vr. Slechte of oneerlijke maat, waarmede men meet. Wanne. Zie w a n(„wan” en „wen") en w a n e, bijw. („van waar” en „wattan"). Wanne, voegw. Wanneer. Wanneer, waenneer, bijw. en voegw. Zie w a n e e r. Wanneer, bijw. (oostmnl.). Eertijds, vroeger, hetz. als wandages en wanmaels. Wannemaker, wannen, *wanninge, wannisse, het wannen of zuiveren van graan. Wannen , bijw. Zie wanen, bijw. Wannieten, zw. ww. intr. Met nadeel of schade werken. Wanof, bijw. Waarvan, met betrekking waartoe; waaraf. Vgl. w a e n a f. Wanonnen, onr. ww. intr. Hetz. als w a n g o n nen en wanconnen. Wanonste. Hetz. als w a n c o n s t e. Wanraect, deelw. bnw. Slecht bewerkt of uit -gevallen. Wanraat, znw. m. Slechte of verkeerde raad. Wanrechtinge, znw. vr. Plichtverzuim van een rechter. Wanreet, -rede, deelw. bnw. Slecht bewerkt; van meekrap. Wanschapen, -scheen, deelw. bnw. i) Wanschapen, misvormd, het lichaam ontsierende. — Wanschapenheit. 2) slecht gesneden of gemaakt, van kleederen. Wanschicht, waen-, znw. vr. Ongeluk, ongelukkig of noodlottig toeval; van wanscliichte, bij toeval ; door een noodlottig toeval. Wanschichtltjc, wanschickelijo, bnw.(nederr.). Toevallig. Wansede, znw. m. mv. Slecht gedrag; kwade of slechte gewoonten. — Wansedich, -dicheit. Wansmout, waen-, deelw. bnw. Verkeerd „ge smout", van leder. Wansouten, deelw. bnw. Slecht gezouten, van haring. Wansprekende, deelw. bnw. Kwaadsprekend. Want, voegw. en bijw. — I. Voegw. i) Want; immers; omdat; ende want, maer want, want dat, omdat, nademaal. 2) als gevolg aanduidend voegw., zoodat ; Florens quam tot sinen jaren, want Florens sloech sine bande selve an sin eyghen goet ; die vrouwe en sj5aerde jeghen hem gheen goet, want haers selfs juwelen vercochtse. 3) opdat; van desen goden hebbic gesel, want gi verstaen sult ie bet der liede (Egyptenaren) quaet leven. — II. Bijw. i) Daarom ; daardoor ; want spreect, spreek daarom; het was donker van der nachte, want bijt niet gesien en mochte. 2) en toen (= mnl. sodat);dat Iii geware waert dat hi moeste begeven sinen wille, want hi es bleven ; want si van honger so lude creten, dat gi (Eioen) hem dat hof verboot ; en dan ; dat mi dinct sin sin (des emirs) ere bet dat mense (Floris en Bl.) verdade, want damirael mach heme wachten echt _legen sodane list; ja zelfs; nochtan comets (storm) vele te goede, want men mochts onberen niet. Want, went, voort, en voegw. (vooral oostmnl.). WAPEN. — I. Voegw. Tot; ook al want ; al wanter tijt dat enz. ; van S. Lutgers dage want to S. Oedgers dage; gehorsam te sin want in den dooi. — II. Voegw. Totdat ; also lange want dat scih los was ; went hi storve. Want, voegw. Hetz. als w a n; wanneer; gesteld dat, als ; want si ane wilbrade ende ane heden groten noot moghen hebben, zo zin hem jagher gheorloft. Want, wand, znw. m. en vr. Wand, binnenmuur. want, znw. m. Want, handschoen. Want, wandi, znw. o. i) Doek, stof, zoowel fijne als grove ; zijden, wollen, laken, linnen stoffen ; want sniden ; mil seer groven snoden wande gecledet. 2) tuigage van een schip, de touwen. Zie s 1 eg e w a n t. Want, znw. Naam van eene landmaat (holl.). Wantale, znw. vr. Verkeerde of slechte taal; vooral verkeerd gebruikte rechtstaal, fouten gemaakt in de geijkte rechtsformules. — Wantalen ww. Wantdicht, bnw. Zonder gebreken in de wanden van een huis ; dacdicht ende wantdicht. Wante. Hetz. als w a n t, „omdat" en w a n t, „handschoen". Wante, znw. vr. Hetz. als w a n t, m. en vr., wand. Wantertjjt. Zie bij w a n t, ede Art. Wanthalle, znw. vr. Lakenhal; ook want/luns. Wantkist0, waent-, znw. vr. Kist waarin „want", stoffen, bewaard worden. Wantcoopman, znw. m. Lakenkooper. Wantliede, waent-, znw. m. mv. Lakenbereiders. Wantluus, wallues, znw. vr. Weegluis. Wantroep, znw. Eene bepaalde maat voor het meten van „want" (in tegenstelling met „lijnwaet"). Wantroost, znw. m. Gebrek aan vertrouwen, moedeloosheid, wanhoop. --Wantroosteljjc, weinig vertrouwen inboezemende of het rechtvaardigende, wanhopig. Wantroosten, zw. ww. tr. Afschrikken, afraden, iem. het vertrouwen in of op iets benemen. — Wantrooster. Wantrouwe, -trou, znw. vr. Gebrek aan ver wanhoop.-trouwen, Wantrouhede, znw. vr. Wantrouwen. Wantrouwel, bnw. Wantrouwig, argwanend. — Wantrouwelheit, -trouwen. Wantsijs, znw. m. Accijns betaald bij verkoop van ingevoerd laken. Wantsnider, znw. m. Lakenkooper. — Want sniderie. Wantstal, znw. m. „Stal" op de markt of in de hal voor den verkoop van „want". Wanvermoeden, znw. o. Wantrouwen. Wanverstant, znw. o. Oneenigheid. Wanvorewaerde, -vorwerde, znw. vr. Onge oorloofd beding. W anwaer, znw. vr. Slechte of vervalschte waar, koopmanschap die niet deugt; goed dat niet mag worden verkocht. Wanwise, waen-, znw. vr. Slechte of verkeerde handelwijze. Wanwittich, bnw. Niet in het bezit zijner ver vermogens.-standelijke Wapel-, znw. Water. Wapeldrenken, -waben, -drinken, zw. ww. tr. In een plas of ondiep water gooien, iemand; ook waterdrenken en waaendrengen. — Wapeldrenc, -drenkinge. Wapen, znw. o. i) Wapen ; te wapenen, te wapen; der waj5ine plegen, zich op den wapenhandel toeleggen; waj'en roeien over, de omstanders en omwonenden te wapen roepen ter vervolging van een op heeter daad betrapten misdadiger ; later: iem. op vormelijke wijze beschuldigen van een mis drijf, met name van doodslag ; onhovesch waj5en, onloveljc wapen e.a., termen voor: verboden wapenen. 2) harnas, wapenrusting. 3) wapen, blazoen. Wapen. Zie w a p e n e. WAPEN. Wapen, zw. ww. tr. Wapenen. Wapenbijl, znw. m. Strijdbijl. Wapendrager, znw. m. Wapendrager, schild -knaap. Wapendrenken. Zie w a p e1-. Wapenen wa,hen, wojben, tusschenw. Te wapen (zie bij wapen) ; helaas, wee ; wajene over ; w. over den keytiven ; w. over dat leide wort. Wapenen, wajtinen, zw. ww. tr. Wapenen, ook wederk. ; gewajender hant; oostmnl. met wajender bant. Wapengeruchte, -gerucht, znw. o. Wapengeroep; jammergeschreeuw. Wapenhantschoe, -hanschoe, -hansche, znw. m. Een der beide bij een halsberg behoorende handschoenen, van binnen met leer gevoerd en van buiten met ijzeren ringen of maliën bezet. Wapenhuve , znw. vr. Ijzeren dekking van het hoofd, ijzeren of metalen huif of stormhoed. Wapeninge , znw. vr. i) Wapening; ook: het wapenen van zich zelf. 2) hetz. als v e r w a p e n i n g e. Wapencleet, znw. o. Wapenrok; ook wabenroc. Wapenconinc , znw. m. Wapenkoning ; ook coninc van den herauten of van den wajbenen ; een hof beambte op wien de taak rustte om de geslachtswapens der verschillende adellijke geslachten te kennen en de dragers er van aan zijn vorst of heer aan te kondigen en voor te stellen. Wapenloos , bnw. Ongewapend. Wapenlopinge, znw. vr. Gewapende marsch of optocht. Wapenmaker, wae5-, znw. m. Wapensmid. Wapenrocht, -roft, -tucht, -ruft, -roe, znw. Zie bij wapen. Wapenschilt , znw. m. Het met het adellijke wapen van den drager beschilderde schild. Wapenschouwinge, znw. vr. Wapenschouwing. Wapenspel, znw. o. Ridderlijke wapenoefeningen, steekspel, spiegelgevecht. Wapentuer, -toir, -tune, znw. m. Een in volle uitrusting gewapende, een ridder in volle wapen zwaargewapende, wapenknecht.-rusting; Wapenwaerdecors, -wamboys, deelen van eene wapenrusting, die het bovenlijf bedekten. WA ppe, znw. vr. Wapen, bep.: zwaard (?). Wapper, znw. m.; ook lootwaoer; z. ald. War. Zie w e r r e. Warachtich, bnw. Zie w e r a c h t i c h en waerachtich. Warande, werande, znw. vr. Afgesloten of aan het algemeene gebruik onttrokken terrein, lusthof, park, boomgaard; privaat terrein om te jagen, te visschen. Warandehoeder, -hueder, znw. m. Boschwachter. Warandemeester, warant-, znw. m. Opper -boschrechter. Warandenaer, znw. -m. Boschwachter. Waranderen, zw. ww. tr. Garandeeren, waar borzen. Warant, warent, znw. m. Borg. -- Warantschap, warent-. Warden. Zie waerden en werden. -- Wardinge, verwachting. Ware, waer, znw. vr. Waar, koopwaar. Ware, bnw. en znw. Zie w a e r, bnw. Ware, znw. vr. Opmerkzaamheid, aandacht; ware nemen ; zorg, nauwlettende zorg ; enes w. nemen, hebben, voor iem. zorgen. Ware, znw. vr. i) Bewaring, bescherming, hoede; ware ! opgepast, pas op ; in stilre ware, in alle stilte. 2) borgtocht, garantie. Ware, znw. vr. Erf, vast goed ; ook in b r u u c ware, huurware e. a. Ware, bnw. Gewaar; w. werden, gewaar worden. Ware, voegw. en bijw. Uit n e w a r e. Maar. Ware, bijw. Waar. Warelt. Zie w e r e 1 t en de samenstellingen. \VASSCHEN. Waren, zw. ww. — I. Trans. i) Bewaren, be. schermen, behoeden. 2) bewaken, letten op, iemands gangen nagaan. 3) letten op, iets in acht nemen; enen dack waren. 4) voor iets instaan, iets waarborgen; vriën ende waren. 5) iem. machtigen, voorzien van het bewijs dat hij gemachtigd is; gewaerde bode, gemachtigde. — II. Intr. Acht geven, op iets letten (met o,P). — III. Wederk. Zich in acht nemen, zich wachten. Waren? zw. ww. tr. Weren, beletten, verhinderen; hem w., zich verweren. Waren, zw. ww. intr. Duren; duren ende waren. Warenderen. Zie w a r a n d e r e n. Warenen. Zie w a e r n e n. Wareneren. Zie w a e r n e r e n. Warenisse. Zie w a e r n i s s e. Waif. Zie werf. Warieh, warech, bnw. i) Van personen, waarachtig, waarheid sprekende, oprecht; een w. kersten, die ten volle dien naam verdient. 2) van zaken, betrouwbaar, waar, ene warige mare ; eene w. gewichte, juist, eerlijk, goed. — Bijw. warige, echt; een w. ootmoedich mensche. Waringe, znw. vr. i) Zorg. 2) waarborging, garantie. Warisoen, znw. o. Verdedigingsmiddelen of -werktuigen. Vgl. w a r n i s o e n. Ware. Zie w e r c enz. w arm, waerm, warem, bnw. Warm ; mitten w. kant geven, bij levenden lijve. — Warmde, znw. vr., Warmte, warmheit; warme, warm, bijw. Warmen, wermen, zw. ww. -- I. Trans. Warmen, warm maken. — II. Intr. Warm worden ; wanneer die zonne hoghende es ende zwermende. — Wederk. Zich warmen. Warmoede, zwerm-, znw. Wermoed, absinth. Warmoes, waerrnoes, wermoes, znw. o. Warmoes, groenten. — Warmoesdierne, groenvrouw; warmoeshof; warmoesier, waerm-, warmoesman, groenman; mv. warmoesliede; warmoesen2 groenten verbouwen. Waren. Zie w a e r n e n. Warneren, -eeren, zw. ww. tr. In staat van tegenweer brengen. Warnisoen , waern-, znw. o. i) Hetz. als w ar i s o e n. 2) steun; een w. dat den mensche zere sterct, dais doget ende eersamhede. Warp enz. Zie w e r p. Warre. Zie w e r r e. Warren, warrin ge. Zie w e r r e n, w e r r i n g e. Wars, Zie w e r s. Wars (to-), bijw. (nederr.). Dwars. — Warsbale , -street (streep), -wech. Warst, warstelen. Zie worst, worstelen. Wart. Zie wort en w a e r t. Warte, znw. vr. i) Wrat. 2) tepel. Warven. Zie werven. Was, znw. o. Was; gesmouten als een was. Vgl. w a s t i n s i c h. Was, znw. m. i) Groei; wijnwas; in den was liggen, groeien. 2) gewas. Waschhnus, wassche-; -moeder, -moder (waschvrouw), -tobbe. Wasdoem, waes-, -dom, znw. m. i) Wasdom, groei. 2) gewas. 3) opbrengst; voordeel, winst; na w. gaj5en ; w. doen, winst behalen ; w. doen ere dint (dat.), bevorderen, in de hand werken. WaSe, waes, znw. vr. z) Modder, slik. 2) zode; ene groene vase; ook als zinnebeeld van eigendomsrecht. Wasem, waesem, wazom, znw. m. Wasem, warme damp. — Wasemen, in wasem of damp opgaan. Wasic) znw. Bundel, bos; een w. van stroo. Waskerse , -keerse ; waskersemaker, washeers-; waslicht, -maker. Wassael. Zie vassae1. Wasschen st ww. tr. Wasschen, reinigen; ook wederk. — Wasscherie, waschgelegenheid ; was 68o WASSEN. schester, wasscherse, wastersche, wasschige (vla.), Wastrigge, wasscrigge ; wasschinge. Wassen, st. ww. intr. i) Wassen, groeien; toenemen in macht, kennis, getal e. a. ; wassen, van het water ; zwellen, van het lichaam door zwangerschap ; groot wassen, dik worden ; van de maan, wassen ; wassen ende wanen (afnemen) ; over den hals wassen, te machtig worden, ook met eene ziekte als ondw. ; enen ub wassen, iem. boven het hoofd groeien. Wassinge. 2) ontstaan ; daer of sullen wassen bien (bijen). Wassen, zw. ww. tr. Met was bestrijken; een gewaste draet. Wassi]n, wassin, wassen, bnw. Van was, was sen : een w. beelt ; ene wassine, wassene kerse. Wasteel, wastel, znw. m. Koek ; offerkoek. Wasteren, -eeren, -ieren, zw. ww. tr. Plunde ren. verwoesten ; te loor doen gaan. Wastinsich, bnw. Tot „wastins" verplicht, d. i. tot de jaarljksche levering van eene bepaalde hoeveelheid was aan den heer van een vast goed, als teeken van hoorigheid. Wasteken, -leileen, znw. o. Zegel, waarsch. een afdruk van het rechterlijke ambtszegel in was. Wat, onbep. vnw. onz. Wat, iets ; bore wal meer dan, niet veel meer dan ; ietswat ; wat so, al wat; ook van personen : ieder die ; met een gen. pl. ; wat steden so was, al de steden die er waren ; als znw., ighebet is een seer groot wat (iets) ; als bijw. bij een intr. ww., wal (hoe lang) se beiden, hi en quam niet ; wat hi mach, zooveel als hij kan. Wat, betr. vnw. onz. (zeldzaam, gewoner is dat); na al, alles; alles wat der naturen schaemte doet. Wat, vragend vnw. onz. Wat : a) zelfstandig; ook met een 2den nv. mv. en (later) enkv., wat manne, welke man, wie ;; wat coninge, wat vouwen; wat Reiniere es dat, wat is dat voor 'een R.?; wat bloemen sin dit ; wat quader ganc gaet die menighe. b) bijvoeglijk, welk ; wat danc ben ic dan daerof waert ; omme wat salicheit dat hi (Petrus) es te Rome comen. Wat, znw. o. Waadbare plaats ; ook : diepte. Hetz. als gewat; z. aid. en vgl. wade. Wat, bijw. i) Waartoe, waarom. 2) hoe. 1ÍV ate, znw. o. Het scherp van een mes e. a. Water, znw. o. i) Water, zout en zoet water; te water ende te lande ; water dat men drinkt; levende water ; te watere ende Ie brode houden, op water en brood zetten (in de gevangenis). a) waterweg, rivier, beek ; dat grote water, de IJsel ; dat cleine water, de kleine wateren (te Deventer). 3) vloed, overstrooming; dat grote water; by waters nooden. 4) fontein. 5) water door eene bereiding verkregen ; water van venkele. 6) urine, water ; sin w. maken. 7) water, waterzucht ; een zeef die vol waters hadde dat lef ; dat water laden, waterzucht hebben. — Verklw. waterkm. Waterachtich, waterachticheit. Waterberken, verkiw. -beckentgen. Waterblader, znw. Waterblaasje, bobbel. Waterbloemen znw. vr. Waterbloem. Waterboom, znw. m. Afsluitboom van een water. Waterdicht, bnw. Gezegd van een dijk; w. ende wintdicht. Waterdier, znw. o. Waterdier. Waterdi^jc, znw. m. Dijk zonder voorland. Waterdrager, znw. m. Waterdrager; ook water. cnecht. Waterdrinker; -egel, bloedzuiger. Waterdrenken. Hetz. als w a p e 1 d r e n k e n. Wateren, we/eren, zw. ww. — I. Trans. i) Water geven aan, iemand ; drenken, vee ; ook aan boomen en planten ; begieten, besproeien. 2) in het water leggen, hout. 3) doen afwateren. — II. Intr. i) Wateren, van de oogen. 2) afwaterèn, uitwateren. Waterganc , znw. m. Elke waterleiding, tocht, vaart, gracht, sloot ; watergange gaen, ze schouwen. -- Waterganegelt, voor het onderhoud er van. WATERTOCHT. Watergerecht, - znw. o. Het in een waterschap geldende recht. Watergier, znw. m. Naam van een roofvogel. Watergrave, weter-, znw. Gracht, kanaal. W atergrave, -graef, znw. m. Naam van den dijkgraaf in sommige waterschappen, die voor de afwatering had zorg te dragen. Waterhoen , znw. o. Naam van een watervogel, koet. eene soort van eend. Waterich, bnw. i) Waterig. 2) waar veel water is, onder water staande. Wateringe, weteringe, znw. vr. i) Watergang, tocht, breede sloot, waarlangs de afwatering van lage landen plaats heeft. Waterincgrave, -ge1t. 2) in Zeel. en Vlaand. benaming van de oudere deelen die ontstaan zijn uit de samenvoeging van verschillende bedijkingen en waaruit de drooggeworden binnen-of middeldijken zijn verdwenen. Watercalf, znw. o.; w. dragen, waterzucht hebben. Watertanker, -canna, -kere, -keringe. Waterkerse, znw. vr. Waterkers. Watercruke, - cnpe, -kuip. Waterladin ge, znw. vr. Waterzucht. W aterlaet, znw. Hetz. als w a t e r g a n c. Waterlant. znw. o. Waterland. Waterlede, -leide, znw. vr. Hetz. als w a t e r ganc. Waterloop, znw. m. Hetzelfde. Waterloos. bnw. Een walerlose jut. Waterlosinge, znw. vr. ; •lossinge (oostmnl.). Watermael, znw. o. Roerdomp. Watermeester, -meister, znw. m. Opzichter over de wateren eener stad en beslisser van geschillen daarop betrekkelijk. Waterhole, -molen, -moelene, -muelen, znw. vr. w atermuur, -muer, znw. vr. Watermuur, eene plant. Waternoot, znw. vr. Watersnood ; ook watersnoot. Waterordeel, znw. o. Waterproef, een godsoordeel. Waterpas , znw. m. en o. De hoogte van een water, de waterspiegel, het waterpeil ; meyster van den waterjasse (te Deventer) ; int w. leggen, horizontaal leggen ; balcken uh die 5oirte winden ende int w. leggen. Waterpeet, j5aert, znw. o. Een waterdier ; ook: nijlpaard. Waterporte, -oorte ; -pot, verklw. j5oigen, jhotken. Waterput, dutte ; waterrat , -rot. Waterrecht, znw. o. Recht betreffende het water, bep. de groote rivieren ; ook : zeerecht, het met betrekking tot zeezaken toegepaste recht. — Waterrechter. W atersalm, znw. m. Gekookte zalm (?). W atersarc, znw. m. Steenen waterbak. Waterschap, znw. vr. en o. i) Waterleiding, voor de afwatering gemaakt. 2) waterschap. Waterschip, znw. o. Schip waarmede levende visch wordt vervoerd. Waterschutter -schuttinge, znw. vr. Water keering, sluis. Watersier. Hetz. als w a t e r s u c h t i c h. -- U atersiecte. W aterslange, znw. vr. ; waterspinne, vr. Waterslont, -slunt, znw. Draaikolk (oostmnl.). Watersomp, sump, znw. Poel, moeras (oostmnl.). Waterspoye, - -s^eye, znw. Sluis, schutsluis. Zie s p o y e. Waterstat, znw. vr. Aan water (zee) gelegen stad. 1 Watersteen ,stein, znw. m. Steenen wasch bekken, , fonteintje. - Waterstoop, znw. Waterkan. Waterlucht, -socht; - suchtich, -suchticheit. Watertocht, znw. vr. Tocht, breede sloot of watergang. WATERTELCH. Watertelch , znw. o. Wilde of onvruchtbare spruit aan een boom ; ook waterlade. Watertolle, znw. Tol voor te water vervoerde handelswaren. Watervat, znw. o. Waterbekken, waschkom ; verkiw. watervaetkijn, o. Waterwal. Zie w a 1. Watervloet , watervogel. Wattan, bijw. en voegw. — I. Bijw. i) Wat zou dat, welnu, eilieve. 2) hoe nu, alles goed en wel maar. 3) dat is; dal batten mins lives, wallan buien mi es, dats mi liter te la/ene dan dat in mi is. — II. Voegw. Hoewel, hoezeer (nederr.); mis. schien ook, verbonden met al; slant op, lieve sane; wallan al hebdi die crone van der suverheit ver loren, gi moocht nochtan sin vercoren in hemelrike. Waveraet , znw. Eene gezouten vischspijs, een vloeibaar vischgerecht. Watterleye , bnw. Wat voor soort van -ook; ook wallerhande. We. Zie wee. Webbe, web, znw. o. i) Spinrag. 2) weefsel; verklw. webbekijn. — Webbenmaker. Wech, mooch, znw. m, en vr. i) Weg; Sint Jacobs w., de melkweg; alle wege, allerwegen ; onder wegen, onder weg; te kalver wegen, halver wege ; achter wege, hier of daar op den weg ; te wege bringen, op weg brengen ; ook : te recht helpen ; ook van de wegen of „conduten" in het menschelijk lichaam; te wege bringen, weder op den (goeden) weg brengen. 2) reis, tocht; pelgrimstocht; hi is eenen weck lot Trier ervallen (als straf). 3) zijde, kant; van minen wegen, van harent weghen. 4) middel, redmiddel; dat hi nemmermeer en soeket noch week noch keer, daer hi verwerken mede waent R. 5) week van faile, gewelddadigheid. 6) wijze, manier ; met suh tilen wege. Wech , bijw. Uit enwech, daarnaast enwege. Weg; weck loffen, voeren, geven ; hem weck maken, weg gaan; week hebben, ontvangen hebben ; ook : weggepakt hebben, e. a. ; weck ende weder, weg en terug, heen en weer (vgl. weder) ; ook : herhaaldelijk ; of ende weck doen, wegnemen, verwijderen; weck helpen, uit den weg ruimen. Wech, znw. Hetz. als w e e c h. Wand. Wech, znw. i) Het wegen. 2) gewicht. Wechbringen, zw. ww. tr. i) Wegbrengen. 2) doorbrengen, verkwisten. Wechdragen, st. ww. tr. i) Wegdragen; wegvoeren. 2) eens wechdragen(s), in eens te betalen, gebruikt van kapitaal in tegenstelling van rente. Wechdriven, st. ww. tr. en intr. Wegdrijven. Wechgaen, st. ww. intr. Heengaan ; ook weekgegaen. — Wechganc. Weehganger, znw. m. Reiziger. Wechgelt, wege-, weeeh-, znw. o. Geld voor het gebruiken van een weg, tolgeld. We ch even, schenken ; wecli j agen, -j aginge. Weohkeren, woch-, st ww. intr. Heengaan. Wecherigen, st. ww. intr. Hetzelfde. Wechleggen, -leiden ; -liden, -gaan. Weehlenen, zw. mow. tr. Uitleenen. Wechloon, znw. m. Reisgeld. Weehlopen, st. ww. intr. Van personen en zaken, wegloopen (van water) ; ook : weggespoeld of weg -geslagen worden (door eene overstrooming). — Wechloper. Weehmaken, zw. mow. tr. Overdragen (goed). Wechreisen, -riden, -roeyen, -rumen, intr. Wechscheiden, st. ww. intr. Afscheid nemen, heengaan. Wechscheidinge, znw. vr. Splitsing van een weg. tweesprong. Wechschenken, zw. mow. tr. Schenken. Wechsegalen, zw. ww. tr. In een bezegelden brief wegschenken. Wechsenden, zw. ww. tr. Wegsturen. Wechslaen, st. mow. intr. Snel wegrijden. WEDEE. Wechslepen, zw. ww. tr. Wegbrengen, weg sleepen, in veiligheid brengen. Wechsluten, st. ww. tr. Wegsluiten. Wechsteken , st. ww. — I. Trans. i) Iemand, verdrijven, wegduwen. 2) iets, verstoppen. — II. Intr. Zich heimelijk verwijderen. Wechstellen st. ww. tr. Opruimen. Wechstriken, st. ww. intr. Weggaan, vertrekken : stil weggaan. Weehstuven , st. ww. intr. Wegstuiven. Wecht, wicht en gewicht. Zie wicht. Wechter. Hetz. als wachter. Wechtiden = wechtien, -trecken. Wechvaerdich, wege-, -veerdich, -verdich, bnw. Reisvaardig ; weehv. recht, rechtspraak op korten termijn. Wechvaert, znw. vr. Vertrek. W echvaren, st. ww. intr. Weggaan, van huis gaan, vertrekken ; ook van eene uitvaart. Wechvllegen, st. ww. intr. Wegvliegen. Wechvlien, st ww. intr. Wegvluchten. Wechvluchten, zw. ww. tr. In veiligheid brengen. — Wechvluchtinge. Wechvoeren, -waeyen, -werpen, -werpinge. Wechwendinge, znw. vr. (oostmnl.). Het ver iemands weg.-sperren van Wechwielen, zw. ww. intr. Door ondermijning van het water vervallen (van eene sluis). Wechwisen, zw. ww. tr. Afwijzen, van de hand wijzen. Wechwiser, znw. m. Wegwijzer, leidsman. Wechwisinge, znw. vr. Verwijzing naar een ander. Wed. Zie wedde. Wedauwe, znw. vr. i) Wilgeteen. 2) hakhout, struikgewas. Wedde, znw. vr. Wed, paardenwed. Wedde, znw. o. i) Pand, onderpand ; bi der wedde, met voorafgaande verloving ; wedde laten, zijn pand verliezen, verlies lijden ; verlies, verdriet; w. bieden, nemen, ontfaen ; sine w. leggen des, er wat onder verwedden. 2) schijnpand tot het aangaan van eene verbintenis met aansprakelijkheid. 3) bezoldiging. 4) in Ie wets, weds. Zie wet s. Wedden, zw. ww. tr. t) Een pand of onderpand geven. 2) enen onschout wedden, iemand aanbieden den onschuldseed te doen of eene bepaalde som te verbeuren. 3) wedden, iets verwedden ; ic weds, wets, ik wed. Weddespel, wed-, znw. o. i) Spelen om een prijs, om geld. 2) weddenschap. Weddinge , znw. vr. i) Het spelen om geld. 2) bezoldiging. 3) eene som onder den rechter gedeponeerd. Wede. Zie weide. Wede, leed, pijn. Zie w e ede. Wede, znw. i) Wilg. 2) teen. 3) streng. Wede, znw. Eene plant waaruit eene blauwe verfstof werd verkregen. — Weden, daarmede verven. Wedeassche, weedassche, znw. Potasch. Wedehoppe, wee-, -hoft, -hu^, znw. vr. Hop, de vogel. Wedemaent, znw. vr. Juni. Wedeme, wedem, znw. vr. i) Huwelijksgoed, morgengave, weduwegift, douairie.— Wedemdoem, -dom, hetzelfde. 2) pastorie; wedemhof, hetzelfde. Wedemebrief, znw. m. Eene akte waarbij aan iemand eene „wedeme" wordt toegekend. Wedemen , zw. ww. tr. Als morgengave ver zekeren aan (iem.), een bruidschat geven aan (iem.). Weden. Zie weiden. Wedenaer. Hetz. als weduwenaer; ook wedeman (nederr.). Weder, weer, znw. m. Ram ; hamel ; ook als teeken van den dierenriem. Weder, znw. o. i) Weder, weer, weersgesteldheid; wint ende weder, windich weder; claer sterrelichl 682 WEDER. weder ; quaet weder ; ook mv., die winde ende die wedere sin in onsen lande (het Oosten) genoechlic. 2) onweder; stormweer; si horden een weder craken ende een vier blaken ; dal grote weder sloech die borne neder. 3) lucht ; te veshertide begonde dal weder donkeren. Weder, vnw. Wie van beide; onz. wat van beide; eist u in ernsle of in scerne, weder het es, ic hoede -ni gherne ; weder si dede, of sanc of las, kar herle altoos met Gode was. — één van beide, in deenweder; alle beide in in wederside ; ook in ieder. Weder, weer, waer, voegw. als inleiding van het eerste lid van een tweeledigen zin ; weder-of, hetzij -hetzij ; wederl u lief si ofte leef ; waerl wel of evel geel; weer si blaft oft met u vaert; weder-so, bij een vraagzin, of—of (of alleen of bij het tweede lid) ; weder sidi abt so briore ? weder-no (noch) bij een tweeledigen ontkennenden zin (voor weder gewoonlijk no (noch) weder) ; dune sell metten ouden weder scoh noch sceren houden ; hij en al gheyns daechs nyet, weder en at noch en dranck, als hij die misse sanck; zeldzaam weder — ende, en-en ; by hadde twee dusent Isinen doene weder ridderen ende baroene. Weder, wider, widder(e), bijw. i) Weder, wederom, opnieuw ; weder al, alweer, vla. weeral. 2) wederkeerig, op zijn beurt. 3) terug; weder ende voort, terug en vooruit, in alle richtingen, overal; van tijd, aanhoudend, voortdurend; ook voort ende weder; weck ende weder, weder ende wey, overal; weder ende gins, ginder (gins) ende weder, in ver richtingen, op allerlei wijzen, heen en-schillende weer, heen en terug ; o6 ende weder, naar boven en terug, op en neer ; hi sloech metten swaerde ob ende weder ende wondder vele ; van tijd, nu en dan, telkens. Weder, weer, voorz. en bijw. — I. Voorz. i) Tegen. Doe wart hi weder tgelove gekeert; haer man die hem weder die kerke sette ; diene weder den coninc verrieden ; weder horen danc, tegen haar zin. 2) in tegenstelling met ; hi was ongemate weder sinen heileghen vorsate • (voorganger). 3) hetz. als jegen ; iet cojen weder enen, van iemand. — II. Bijw. a) voornaamw. bijw. daerweder, daartegen; daarentegen. b) weder sijn met een dat., vijandig zijn, tegen zijn ; dat haren wille was weder, dat staken Si vaste ter neder. Weder-in samenst. met ww. i) Opnieuw, weder-, scheidb. 2) terug-, scheidb. 3) tegen-, onscheidb. samengesteld. Wederachten, zw. ww. tr. Weerleggen (oostmnl.). — Wederachtin e. Wederantworde, -antwort, znw. vr. Wederantwoord, repliek. Wederbaren, zw. ww. tr. — Wederbaringe, wedergeboorte. Wederbeelde, znw. o. Tegenbeeld, spiegelbeeld. Wederbegeven, -beloven , -betalen. Wederbewijs, znw. o. Tegenbewijs, weder bewijs; dancbaerheit ende w. der minne. -keerig Wederbieden, st. ww. tr. i) Wederkeerig laten weten. 2) verbieden. 3) het tegenovergestelde gebieden van vroeger, een gebod intrekken; afstellen; die reise wort wederboden. 4) een boodschap zenden dat iemand niet hoeft te komen. 5) versmaden, weigeren. Wederbicken, zw. ww. intr.; w. obi, afbreuk trachten te doen ; wederbic houden ojb, hetz. Wederbinden, st. ww tr. i) Nog eens binden. 2) inbinden, bedwingen. — Wederbant, middel om iem. of iets te bedwingen. Wederbiten, st ww. intr. i) Scherp of bijtend zijn, van smaak. 2) knagen, van het geweten. Wederblieken , zw. ww. tr. Weerkaatsen, het licht. — Wederblic. Wederbloeyen, -bloyen, zw. ww. intr. Opbloeien. Wederbode, znw. m. i) Bode die een antwoord terugbrengt. 2) hij die iets tegengaat of verhindert; c. sijn, iets verhinderen. WEDERGEVEL'. Wederbogen, zw. ww. tr. Terugbuigen, anders buigen, een bocht of buiging maken in iets dat recht was, vooral als myst. term; wederboocht, eene andere neiging hebbende dan vroeger of dan goed is. — Wederboginge. Wederbootschappen, zw. ww. tr. Iets van een ander berichten. — Wederbootsehap, -sehapper. Wederborge, znw. m. Borg voor iets dat in het verledene ligt. Wederbot, znw. o. Verbod. Wederbreidelen, zw. ww. tr. Betoomen, intoo men. Wederbrief, znw. m. i) Renversaal, schriftelijke tegenbelofte of tegenverzekering. 2) tegenslag. Wederbringen, -brengen, zw. ww. tr. Terug brengen. Wederbugen, st. ww. •intr. Zich richten op; w. oft ons selven, aan zich zelf denken. Wedereedele, -cedule, znw. vr. De tweede van een in twee exemplaren opgeschreven contract, waarvan elke der partijen er een bezit. Wederdanken, zw. ww. tr. Dank weten voor. Wederdeel, znw. m. en o. De andere helft, wederhelft. Wederdelen, -deilen, zw. ww. tr. Mededeelen, doen deelen in, doen genieten van. Wederdenken , zw. ww. tr. Herdenken ; ook intr. met om ; hi wederdenct om den verledener tit. — Wederdenkinge. Wederdingen, zw. ww. tr. In een geding tegenspreken. Wederdoen, st. onr. ww. — I. Trans. i) Het tegenovergestelde doen van vroeger. 2) iets ongedaan maken ; onwederdoenlijc. 3) iets doen ten behoeve van iem., ter vergelding van iets. 4) teruggeven. — II. Wederk. Terugkeeren. Wederlonen, zw. ww. intr. Weergalmen, weerklinken. Wederdore, bijw. Geheel door (iets heen); met enen swaerde doorsteken ende wederdoor. Wederdragen, st. ww. intr. i) Weerstandbieden; sonder w., zonder verzet. — Wederdraehte, het tegen zijn, van den wind. 2) in betrekking staan met. — Wederdraginge, onderlinge betrekking. Wederdringen, st. ww. — I. Trans. Beletten, verhinderen. — II. Hetz. als w e d e r d r a g e n, i). Wederdriven, st. ww. tr. i) Verhinderen, beletten. 2) een goed, naasten. --Wederdrift, naasting. Wedereisehen, zw. ww. tr. Terugeischen, -vragen. Wedere. Zie weder. Wederen, zw. ww. — I. Trans. Luchten, buiten hangen. — II. Intr. (Een zeker) weer zijn; hoet jaer wedert alle stont. Wederen, zw. ww. tr. Tegen iets opkomen. Wederen, bnw. Zie w e d e r ij n. Wedergade, znw. o. en m. Het gelijke of het vaniets,ets, iets van dezelfde soort. 2) de andere helft, wederhelft. Wedergaen, st. ww. intr. Terugkeeren. — Wedergane. Wedergalm, znw. m. Weergalm. yV edergebloeyt, deelw. bnw. Weer ontloken, weder in bloei. Wedergave, znw. vr. Vergelding. Wedergeboorte -gebuerte, -gebaringe, -geboren. Wedergedenken, -gedoen -gekeer. Wedergecrigen, st. ww. tr. — Wedergecri gin ge. Wedergelden, st. ww. tr. Vergelden. Wedergeleiden, zw. ww. tr. Terugvoeren. Wedergelt, znw. o. Vergelding; schadeloosstelling ; het es een gelike w., twee dingen, hetgeen men doet en wat men ontvangt, staan gelijk, wegen tegen elkander op ; misschien ook : de prijs (het loon) dien (dat) men voor iets ontvangt. Wedergeven , st. ww. tr. i) Wedergeven, terug WEDERGEWICHTE. geven. 2) vergelden. — Wedergever (van God) ; wedergevinge, vergelding. Wedergewichte, znw. o. Een tweede exemplaar van een gewicht. Wedergewinnen, -gewinninge. Wederglans, znw. m. Weerschijn. W edergredich, bnw. Tegen den zin, gehaat (limb.); mi es de werelt regte als wedergredieh (eig. „een walg"). Wederhaect, bnw. Geweerhaakt. — Wederhake. Wederhane, -haen, znw. m. Weerhaan, het haantje op een gebouw. Wederhalen, zw. ww. tr. i) Terughalen. a) terug. krijgen ; vergoeden, w. een verlies. 3) herhalen. 4) herroepen. Wederhebben, zw. ww. tr. Terugkrijgen. Wederhein, znw. Wederkeerige afscheiding van een grondstuk. — Wederheindinge. Wederheisehen, zw. ww. tr. Terugeischen, -vorderen. -- Wederheischinge. Wederheit , znw. vr. Tegenspoed. W ederheifte, -helftscheide, de andere helft. Wederhellen, zw. ww. intr. (scheidb. en onscheidb.). Weerklinken, weergalmen. — Wederhellinge. Wedérhorich, bnw. Ongehoorzaam, weerspannig, weerbarstig. Wederhouden, st. ww. --- I. Trans. i) Terug. houden; inhouden, een paard. 2) weerstaan. — II. Intr. Stuiten tegen, stooten op iets. -- III. Wederk. Zich staande houden, zich dapper weren. --Weder ge, het inhouden, ook : het betoomen, van iets.-houdin Wederjjn, vederen, bnw. Rams- ; hamels-. Wederincomste, -coomste, znw. vr. Terugkeer in eene stad. Wedereauwen. Hetz. als e d e r c a u w e n. Wederkeer, znw. m. i) Terugkeer; enen w. doen, terugkeeren, heengaan. 2) wending, van zaken. Wederkeren, -keeren, zw. ww. -- I. Intr. i) Heengaan, terugkeeren. a) veranderen ; te desen tide 1st al wederkeert; ook: omgekeerd. -- II. Trans. r) Teruggeven ; uitkeeren. 2) vergelden, vergoeden. 3) herstellen -- Wederkeringe. Wederkiesen, st. ww. tr. Herkiezen. Wedprelachte, znw. vr. Wederkeerige klacht. Wederelinken, st ww. intr. (scheidb. en on scheidb.). Weerklinken, weergalmen. Wederenagen, st. ww. intr. ; als znw. Wroeging. Wedercomen, wedercomste, -coomste, -co mi nge. Wedereopen, zw. ww. tr. Terugkoopen. -- W edercoop , ook : het recht om iets terug te koopen. Wedereri gen, st. ww. tr. Terugkrijgen. Wedercrommen, zw. ww. tr. Omkrommen, om buigen. Wedercronen, zw. ww. intr. Zijn beklag doen, bezwaar tegen iets hebben. Wederleprgen, wederlegginge. Wederleiden, zw. ww. tr. Terugvoeren, -brengen. Wederleven, zw. ww. intr. Herleven. Wederleveren, -licht, -lechl, ook : wederlike, weerlicht ; -lichten, -lichtinge. Wederlonen, zw. ww. tr. Beloonen, vergelden. — W ederloninge. Wederlopen, st. ww. intr. i) Terugloopen. 2) terugvloeien, van eene rivier. — Wederloop. Wederluchten, zw. ww. intr. Weerkaatst worden, van licht. Wederluden. Hetz. als w e d e r d o n e n. — Wederluut, -luyt, echo. Wedermaken, zw.ww. tr. Herstellen ; vernieu wen. -- Wedermakinge, -maker, • -makerse. Wederman, znw. m. Tegenstander, vijand. Wederminne, wederminnen. Wedermoet, znw. m. i) Weerzin, kwaadheid; ontevredenheid, slecht humeur. a) verdrukking, tegen. stand, WEDERSLAEN. Wedernemen, st. ww. tr. i) Terugkrijgen; sinen sin w., tot bezinning komen. 2) terugnemen. Wederniden, zw. ww. tr. Omklinken, een nagel. Wedernieden, zw. ww. tr. r) Tegengaan, weer staan, iem. 2) beperken, tegengaan, iets. Wederomme, -one, bijw. it Wederom, opnieuw. 2) terug. 3) van zijn kant, wederkeerig. --Wederom halen, -comers, -senden, -trecken. Wederopverrisenisse, -verstandenisse, znw. vr. Opstanding. Wederpaer, znw. o. De ander van een paar; geliefde. Wederpaert, dart, znw. m. i) Tegenstander; tegenpartij. 2) partij in rechte. -- Wederpartie. Wederpeisen, j5ensen, zw. ww. tr. Herdenken. Wederplechten, zw. ww. tr. Weerstaan, be strijden, het recht. Wederproeven, zw. ww. tr. Met bewijzen ot redeneering weerleggen. — Wederproevinge. Wederraden, st. ww. tr. Afraden, ontraden. --- Wederradinge. Wederrechten, zw. ww. tr. Weerstaan, geweld. Wederrede , -reden, -redene, znw. vr. i) Tegen spraak. 2) verdediging, in rechte. Wederreise, znw. vr. Terugreis; vertrek, weer reis (t fide eeuw). -- Wederreisen, terugkeeren. Wederrichten, ZW. ww. tr. Uitkeeren, terug geven. Wederrinnen, st. ww. tr. Tot staan brengen, tegenhouden. Wederroep, znw. m. r) Herroeping, opzegbaar 2) echo.-heid. Wederroepen, st. ww. tr. i) Terugroepen. 2) herroepen. — Wederroepinge, ook: het op komen tegen iets. Wedersaet, -sate. Hetz. als w e d e r s a k e. Wedersake, znw. m. i) Tegenstander, vijand. 2) tegenpartij, ook in rechte; ook wedersaker. Wedersehelden, st. ww. tr. Uitvaren tegen iem. — W ederscheldinge. Wederschijn , znw. m. Weerschijn. --Wederschinen, -schijnsel; ook wederschemeren. Wederschieken, zw. ww. tr. Terugzenden. Wedersehoren, zw. ww. intr. Schoorvoeten, tegenstand bieden. Wederschouwe, -schouw, znw. vr. Naschouw. Wederschouwen, -schauwen, zw. ww. -- I. Trans. Wederzien. — I1. Intr. Naschouw houden. Wederschrift, znw. o. r) Schriftelijk antwoord. 2) afschrift. Wedersehriven, zw. ww. tr. i) Terugschrijven. 2) schriftelijk antwoorden. Wederseggen, zw. ww. tr. i) Herroepen, opzeggen. 2) tegenspreken, opkomen tegen iets; als znw., tegenspraak. 3) weigeren. Wedersenden, -sinden. Hetz. als wede r schicken. Wedersetten, zw. ww. tr. i) Ontzetten uit een ambt. 2) vergoeden. 3) terugbrengen in een vroegeren toestand. -- Wedersettinge. Wederside, znw. vr., ; in (aen) wederside(n), aan beide zijden, van weerskanten. Wederside, bijw. Integendeel. Wedersien, st. ww. intr. Achteromkijken. Wedersien (klemt. op sien), deelw. bnw. Veraf gehaat; ook wedersienich. -schuwd, Wedersingen, st. ww. intr. Weerklinken, het geluid weerkaatsen. Wederslach, znw. m. i) Terugslag. a) verlegenheid, het voor iets terugdeinzen, verslagenheid. Wederslachtich, weer-, bnw. i) Zich verzettende, achteruitslaande. 2) een weerzin hebbende van of tegen iets. 3) terneergeslagen. — Wederslachticheit. Wederslaen , st. ww. tr. i) Terugslaan, ver bestrijden ; tegenwerken, vernietigen. a) eene-drijven, ziekelijke aandoening, beletten uit te komen. 3) ontstellen; ook wederk. 4) weigeren, van de hand wijzen, 684 WEDERSLAGEN. niet aannemen; een al te vermetel gebet wert wederstegen. 5) neerslaan, de oogen ; mit wederslaghen oghen, gheljc men finder sonnen te sien ^leelzet. Wederslagen -slegen, deelw. bnw. i) Verslagen, bedrukt. 2) Hetz. als w e d e r s l a c h t i c h, 2). Wedersoenen, zw. ww. tr. Verzoenen. Wederspannieh, -sjennich, -shanich, -s 5enick, bnw. Weerspannig, weerbarstig, oproerig. — W eder spannicheit, -sjenicheit, -spanninge . - Wederspartelen, zw. ww. intr. Tegenspartelen. Wederspel, -spul, -sjbil, znw. o. Het tegendeel van hetgeen men verwacht of hoopt. Wedersperrieh. Hetz. als we d e r s p a n n i c h. Wederspoedich, bnw. i) Hetz. als w e d e rs p a n n i c h. 2) ongelukkig, met tegenspoeden te kampen hebbende. — Wederspoedicheit . Wederspoet, znw. m. Tegenspoed. Wedersporich, -sftorrich, bnw. Hetz. als w e der. s p a n n i c h. -- W ederspor(r)i cheit. Wedersprake, Znw. vr. i) Tegenspraak. 2) beantwoording, repliek. Wederspreken, st. ww. tr. i) Weerspreken, weerleggen. 2) herroepen. — Wedersprekelijc, herroepbaar. — Wedersprekinge. Wederspringen, st. ww. tr. Terugspringen. Wederstaen, -standen, st. ww. intr. i) Weer staan, weerstreven. 2) verhinderen, beletten. 3) tegenstaan, met eene zaak als ondw. ; walgen van. 4) zonder naamv., weerstand bieden, dienst weigeren ; dat haer die tale (= hare tale) wederstoet, zij kon geen woord uiten. 5) terugstuiten, stuiten op iets, van een wapen in het lichaam. 6) weerstand bieden, tegen iets bestand zijn; als znw. weerstandsvermogen. Wederstandelijc -standich, -stendich, bnw. Weerspannig, weerbarstig. — Wederstandicheit; ook : weerstandsvermogen. .w ederstant, znw. m. Tegenstand; belemmering van iem. in zijne rechten. Wedersteken, st. ww. tr. i) Van zich stooten, terugstooten. 2) verdrijven. 3) weerleggen. Wederstellen, -stillen, zw. ww. tr. Belemmeren. bezwaar tegen iets maken ; als znw., tegenspraak. Wederstoc, znw. m. Een van de twee bij elkaar behoorende kerfstokken, waarop schulden worden aangeteekend. Wederstoot, znw. m. z) Tegenstand; w. geven, tegenstand bieden. 2) tegenspoed. Wederstoten, st. ww. — I. Trans. Terugstooten. — II. Intr. Mislukken, tegenloopen. Wederstouwen, zw. ww. tr. Wederstaan, te keer e aan. Wederctranc, bnw. Weerspannig; ook weder s/arc. — Wederstarkelb cheit. Wederstreven, -streiven, zw. ww. intr. — Wed erstrevich, -heit. Wederstribben zw. ww. intr. Weerstreven, dwarsdrijven. — Wede rstribbich , -heit. Wederstriden, st. ww. tr. Tegenstrijden, bestrijden, zich verzetten tegen. — Wederstridinge, verzet. Wederstrjjt, znw. m. i) Strijd tegen iem., bestrijding. 2) strijd, wedstrijd; te wederstride, om strijd. Wederstridelije, bnw. i) In strijd zijnde met. 2) weerspannig. — Wederstrideljj cheit. Wederstrikelji e, -strickelijc, bnw. Weerspannig. Wederstromich, bnw. Weerbarstig, weerspan. nig, van het vleesch, de zinnelijkheid. Wederstrubbich. Hetz. als w e d e r s t r i bb i c h. — Wederstrubbicheit, -strubbinge. Wedertale , -tael, znw. vr. i) Tegenspraak. 2) antwoord ; tale ende w., over en weer spreken, ook in rechte. Wedertien, st. ww. tr. Tegenhouden. Wedertomen, zw. ww. tr. Betoomen, intoomen. Wedertrecken, zw. en st. ww. — I. Trans. i) Terugtrekken. 2) iem. (voor iets) behoeden. 3) terugnemen, iets dat men gegeven heeft. --- II. Intr. Aarze- WEDERWILLICH. len, zich terugtrekken; een w. geven, terughoudend, beschroomd maken. — Wedertreckinge. Wedertrouwe, znw. vi. Wederkeerige trouw. — Wedertrouwen. Wedervaen, st. ww. tr. Terugkrijgen, weer van. gen, een weggeloopen dier. Wedervaert, znw. vr. Terugreis, -tocht. Wederval, znw. m. Het terugvallen, ook: in de zonde. Wedervaren , st. ww. — I. Intr. i) Met een pers. als ondw. Terugreizen, teruggaan; terugrijden. 2) weerstaan ; ic wedervoer hem int aensicht. 3) met eene -zaak als ondw., te beurt, ten deel vallen; overkomen, wedervaren. — II. Trans. Wedervaren, ondervinden ; vooral als rechtsterm ; enen recht, ordel, vonnisse laten wedervaren, iem. in rechte geven wat hem toekomt. Wedervechten, st. ww. tr. Strijden tegen, be strijden ; weerstand bieden aan of tegen iets; ook intr. ; wederv. leghens die sonde. — Wedervech tinge. - Wedervinden, st. ww. tr. i) Terugvinden (ook onscheidb.). 2) tegenspreken, wraken (oostmnl.). Wedervloeyen, zw. ww. intr. Terugvloeien; ook wedervlieten. — Wedervloeyinge, weder tegenstroom.-Vloet, Wedervoeren, zw. ww. tr. Terugvoeren, -bren gen. -- Wedervoeringe. Wedervonden, st. en zw. ww. intr. Buigen, krom worden, van eene speer. Wedervragen, zw. ww. intr. ; sonder w., zonder verder te vragen, zonder verdere besprekingen. Wederwaerdich, -werdich, -weerdich, -wordich, bnw. i) Vijandig gestemd of handelende ; weerbar stig ; ook van zaken ; den doorne gheliken, die hart, wederwaerdich es ende fel ; als znw., den voor noemden vyanden ende wederweerdegen. 2) ramp spoedig, ongelukkig. — Wederwaerdicheit. Wederwandelen, zw. ww. — I. Intr. Terug gaan. -- II. Trans. Veranderen, de magistratuur. Wederwedde, -wed, znw. o. Zie wedde, 2). — Wederwedden. Wederwenden, zw. ww. — I. Trans. i) Om draaien, omkeeren ;' sin woort w., terugnemen. — II. Intr. i) Zich omkeeren; terugkeeren. 2) (door het draaien van iets) in een anderen toestand of op eene andere plaats komen. 3) zich tegen iem. wenden of keeren. — Wederwendieh, -weindich, oproerig, weerbarstig. Wederwerde, bnw. Oproerig, weerbarstig, strijd voerende tegen iem. Wederwerdich. Zie wederwaerdich. Wederwere, znw. vr. i) Eene handeling in strijd met eene belofte of overeenkomst. 2) tegenweer, tegenstand. Wederweringe, znw. vr. Wederkeerige afsluiting of afheining van een erf (in aansluiting aan een belendend eigenaar). Wederwere, -warc, znw. m. i) Hetgeen men doet en in de meeste gevallen verplicht is te doen in verband met hetgeen met betrekking tot zijn erf of land gedaan wordt door een belendend eigenaar, malcanderen w. doen van graven. 2) tegenwerking, hinderpaal. Wederwerpen, st. ww. tr. i) Tegenwerpen, weerleggen. 2) verwerpen. — Wederwerpinge. Wederwerre, znw. vr. ; wer ende w., ruzie. Wederwerven, st. ww. tr. Terugkrijgen. Wederwichte, znw. vr. Tegenwicht. Wederwijs, bnw. Verstand van het weer heb ook van trekvogels.-bende, Wederwiken, st. ww. intr. Terugwijken. Wederwille, -wil, znw. m. i) Afkeer, tegenzin, weerzin ; wederwilles , tegen den zin. 2) tegenspoed, wederwaardigheden. Wederwillen , onr. ww. intr.; sonder w., zonder iets anders te willen, zonder verzet of gemor. Wederwillich, bnw. Onwillig. WEI)ERWtNDEN. Wederwinden, st ww. intr. Hetz. als wede rvouden. Wederwinne, ,: win, znw. m. Vijand; tegenstander; tegenpartij, in rechte. Wederwinnen, st. ww. tr. Terugkrijgen, terug hetgeen verloren was; heroveren.-winnen, Wederwint, znw. m. Tegenwind. Wederwisen, zw. ww. tr. (oostmnl.). Hetz. als wedervinden, 2). Wederworstelen, zw. ww. intr. Tegenspartelen. Wederwort , -woort, znw. o. i) Wederwoord, antwoord, ook in een twist. 2) een gezegde in tegen. spraak met eene belofte of overeenkomst. Wederwrake, znw. vr. Weerwraak, het wreken van een geleden onrecht. Wederwraken , zw. ww. tr. Zich wreken op. Wederwrastelen, zw. ww. intr. In strijd zijn met. Wederwroegen, zw. ww. tr. z) Beschuldigen, aanklagen; als znw., wroeging; dwederwroegen der consciencie. 2) wederkeerig beschuldigen; als znw., tegenbeschuldiging. Wedestoel, -vrouwe. Zie weduwe-. Wedewale, -wael, znw. m. Wielewaal. Wedewe, wedewersse, wedewi, weedwi. Zie weduwe. Wedewende, -winde, znw. Klimop. Wedewer. Zie w e d u w e r. Wedich, bnw. Teenig, buigzaam. Wedic, wadic, znw. (oostmnl.). Hui. Wedie, znw. m. Mannetjeseend. Wedspel. Zie weddespel. Weduwe, weduë, wedewe, weduwi, wedewi; ook wedewersse, wedewers, znw. vr. Weduwe. -- Weduli c, wedul}jcheit, weduwstaat; weduwedoem, wedudom ; weduweschap ; weduwestoel, weduwstaat; -vrouwe; weduweljjc, wedulje. Weduwer, wedewer, -aer, -are, widewer, znw. m. Weduwnaar; ook weduweman, wede.. -- Weduwerschap. Wee, we, bijw. Wee, in een toestand van hartzeer of liehaamspijn; den riddere was wee le moede, hij had pijn; den heidenen dede hi so wee, dal enz.; die niet wel en mach, verduwen, dien es weere (comp.) na etene dan daer voren ; wee doen, hetz. als lede doen, pijn doen ; kwetsen (wee kan hier ook znw. zijn) ; ook van de barensweeën; als hem (het dier) wort van calve wee. Wee, znw. o. Liehaamspijn ; zielesmart ; wee hebben; ic hebbe wee in min hovel; hoe vele wees dal hi daer of voelde ; gi ne muechl wel no wee, kunt tegen vreugde noch smart; wee geven, leed berokkenen ; wee driven omme, rouw bedrijven ; wee seggen, onheil of kwaad voorspellen. Wee, tusschenw. Wee, ach; wee clagen, weeklagen ; wee der aercheit (gen.) onser gedachten ! (so) wee di, wee u ! tegenover (so) wel di. Wee. Hetz. als wed e, „streng". Weech, weck, znw. m. en vr. Muur, wand. — Weechdicht ; w. ende dacdicht, van een huis; weechluus, -lays. Weech. Hetz. als w e c h. Weechbaer , bnw. Hetgeen geschikt is om gewogen te worden. Weechgelt. I) Hetz. als w e c h g e 1 t. 2) heffing voor het onderhoud van wegen. Weechsch ale, znw. vr. Weegschaal. Weed. Hetz. als w e e d e en w e e. Weedage, znw. m. mv. Ziekte, ellende, kommer (oostmnl. 4. Weedassche. Zie w e d e a s s c h e. Woede, weide. Zie w e i d e. Woede, de blauwe verfstof. Zie w e d e. --Wede weedt-, blauwkuip.-cupe, Bede, wede, znw. vr. Wee, pijn. Weedoem, we-, -dom, znw. m. Pijn ; smart; ook door storing van het zenuwgestel. Weedoen, znw. o. Pijn. Woedt. Zie w e d e en w e e d e (de verfstof). WEENLIJC. Weefambocht, znw. o. Het bedrijf van den wever ; het gild der wevers. Weefteken, -teyken, znw. o. Het merk of de stempel, waarmede een weefsel door de waardeins gewaarmerkt wordt. Weeftouwe, -lou, znw. o. Weefgetouw. ---Weef weefsel.-huus, Weeheit, znw. vr. Pijn. Weehertieh, bnw. Zonder veerkracht of geest zwak van geest, van denkvermogen (nederr.).-kracht ; — Weeherticheit. Weec, weic, bnw. i) Zwak, krachteloos; ziekelijk; weec van herten, zwak van zin, d. i. van verstand of van gemoed. 2) arm, gering ; rike ende weke ; huusweken, huiszittende armen ; weec ende cranc van, arm aan. 3) zacht ; ene Clare, wille, weke ende clene hunt (vel) ; met weeker stemmen ; tegenover hart in weec dac, van stroo, en weec coren, haver (hart corn, tarwe, rogge, gerst ; het verschil ligt in de aren). 4) teergevoelig, dat gi weeker sit danne een wijf. 5) week, voor indrukken (in eig. zin) vatbaar ; nat, vochtig. -- Weecheit. Weef, znw. m. Hetz. als w e d i c, mannetjeseend. Weeegelt, znw. o. Eene bij de week geïnde heffing of eene bij de week gedane uitkeering. Weeken. Zie weken. Weeegedinge, weke-, znw. o. Eene wekelijks plaats hebbende rechtszitting. Weechudich, bnw. Zacht van vel. Weechure, -huer ; -marcte, weke-, -marct. -merct; -maretdach, -mercten-. Weeemarctvrede, znw. m. Zie m a r c t v r e de. Weel, vnw. (oostmnl.). Hetz. als wie. Weel, znw. Hetz. als w a e 1 (in een dijk). Wee!, bijw. Hetz. als w e 1. Weelde , welde, znw. vr. i) Gelukkige toestand, een levenslot waarin het een mensch aan niets ontbreekt, genot, levensgenot. 2) gelukzaligheid ; die hoge, die ewige, w., de hemelsche zaligheid ; dat jbaradj/s der weelden ; ook van het aardsche paradijs. 3) een leven op aarde vol genot, genoegen; in artsehen welden (genoegens), in feesten; weelde driven, een leven van overvloed en vroolijkheid leiden ; weelde, weelderigheid ; comfort, middelen om het leven aangenaam en gemakkelijk te maken. 4) brooddronkenheid ; die liede riepen in dulre zei., dal hi (de keizer) es Hercules gelike. Weelde, znw. vr. Pijn; w. gevoelen in den arm; lecht al heet uni de weelde. Weeldelijc, weld-, bnw. In overvloed en weelde levende ; slap, weekelijk. -- Weeldelike. Weeldich, weldich, bnw. i) Weelderig, in overvloed en voor zijn genoegen levende ; w. leven, een leven in weelde; w. sijn, overvloed hebben ; week opgevoed, aan weelde gewend, verwend. 2) heerlijk, rijk aan al wat den mensch streelt; die rjcste ende die w-ste stede van aertrike, datjarads. — Weeldicheit, weldicheit; ook: vleeschelijke lust. — Weeldichlike. Weeli e, bnw. Pijn doende, vooral het gemoed, treurig, droevig; ook: waaruit droefheid blijkt of spreekt; eene weelike stemme. --Weelike, wee1ijeheit. Weemoedelike, bijw. Op treurigen of droevigen toon. Weemoedich, wie-, bnw. i) Bedrukt. 2) droevig; het is weemoedich, het gaat iem. aan het hart. 3) krachteloos, zonder geestkracht. Hetz. als w e e c h e rti c h. — Weemoedicheit. Weemoet, znw. m. Toorn, booze stemming. Ween, wene, wein, veine, znw. m. i) Geweeklaag, droefheid, geween. 2) droefheid, rouw, ellende; die lange w., de hellepijn. Weenlip e, bnw. Ellendig, droevig, treurig, be. klagenswaardig; ene weenlike stemme, tranen in de stem ; ook weenacklich. — Weenlijeheit, treurigheid van gemoed ; weenlike, met of onder tranen. 686 WEENSCHEN. Weenschen. Zie wenschen. Weepsterten, wejb-, wieji-, -starten, zw. ww. intr. Kwispelstaarten. Weepseh, zoej5sch, bnw. Wee in zijn gevoel, flauw. — Weepscheit. Weer, znw. i) Wapen ter verdediging. 2) verdedigingsmiddel in rechte. Weer, verdediging. Zie w e r e. Weer, ,weder" en „ram". Zie w e d e r. weer, were, znw. r) Bezit; in besitte ende in were sijn. 2) plaats; iemands bijzondere of eigen grond, erf; enes weer ende woonstaf; hoockste weer, hoofdverblijf. 3) akker; een weer lanis, een perceel dat een geheel uitmaakt, door sloten of heggen omgeven. weer. Zie w e d e r, voegw. ; weer—of. Weer , znw. Verharding in hout; hout Baer vorle weeren in zijn. 2) eelt; weerachtich, van vleesche. Weerachtich, bnw. Weerbaar; dapper. Weerbaer, bnw. Weerbaar. Weerdach, znw. m. Dag van verweer in rechte, rechtdag. Weerde. Zie w a e r d e. Weerdein. Zie waerdein. W e erdelike. Zie w a e r d e 1 i k e. Weerden, weerdich. Zie waerden, waerdich. Weerder, onderpand. Zie w a e r d e r. Weerdigen. Zie w a e r d i g e n. Weerdinne. Zie waerdinne. Weergelt, znw. o. (oostmnl.). Geld als zoengeld betaald tot boete voor een manslag aan de magen van den verslagene. Weerhorieh. Hetz. als wederhorich. Weerhuus, wer-, znw. o. Sterkte, kasteel. Weere, enz. Zie w e r c. Weerlje. Zie were1t1i' c. Weerlicheit. Zie were1t1ij cheit. Weerloos, bnw. Zonder „weer"; weerloos werden (siere goede), het bezit van iets verliezen, afstand van iets doen, het overdragen. Weermoes, weernen. Zie warmoes, w a e rnen. Weernisse, znw. vr. Punt van verdediging, sterk of versterkt punt. Weers. Zie wers. Weerschap. Zie waertschap en werschap. Weert, znw. m. Zie w a e r t, huisheer, gastheer. Weert, znw. m. Zie w a e r t, naam van land; verklw. weerdek jn, -ken. Weert, bnw. Zie w a e r t. Weerwolf, znw. m. Weerwolf, naam van een mythisch dier. Wees. Zie w e s e. Weesboec. Zie weseboec. Wawa, weiland. Zie w e s e. Weet. Zie w e t e. Weet, weete, znw. Pijn. Weet, verfstof. Zie w e d e. Weetbrief, znw. m. Akte waarin eene gerechtelijke aanzegging vervat is. Weetheit, znw. vr. Pijn, smart. Weets (le-). Zie wets. Westschap -schij5, znw. vr. Kennis; bi mijnre (bester) weelschajb, bij (naar) mijn (beste) weten. Weeute, weewile, wewele, weeuwte, znw. vr. Pijn, smart. Weffel, -e, znw. m. Striem. Wege, znw. vr. Hetz. als w e c h ; van onser, s jnre wegen. Wege, bijw. Weg. Wege, bnw. ; Wege vleesch. Zie w e y. Wegebrede, weech-, znw. vr. Weegbree. — Wegebredeblat , -bloeme. WPegedichti eh, bnw. Hetz. als w e e c h d i c h t. Wegegang er , znw. m. Wandelaar, reiziger. W egegelt. Hetz. als w e c k g e l t. Wegehuus, znw. o. Waag. Wegelagen, zw. ww. intr. Eene hinderlaag WEYEN. leggen (met den dat.); ook lagewegen. — Wege laginge. Wegeloon, znw. m. Weegloon. Wegemeester, znw. m. Broodweger. Wegen, st. ww. — I. Intr. i) Zwaar zijn ; die vunst sere roach wanden wabinen. 2) drukken op iem., hem zwaar vallen (met den dat.). — II. Trans. i) Wegen. 2) toewegen, vergelden, betaald zetten. 3) waarde hechten aan (iets) ; achten, schatten ; iel groot, cleine wegen, hoog, gering schatten, als iets groots, kleins beschouwen ; niet wegende dat by ooc Pater was ende reetoor. Wegen, zw. (st. ?) ww. tr. i) Bewegen, trekken aan iem. ; hi gkinc heffen ende w. ende half s jn w jf uien die2ben. 2) aanraken, aanroeren; borden die si mit haren vingker niet w. en willen. Wegen, zw. ww. — I. Trans. i) Op weg brengen; den weg wijzen aan iem.; leiden; wisen ende wegen. 2) bevorderen; enes nulschaft wegen. 3) wegbrengen, wegdoen (16de eeuw); will toch dat wi uwer herten wegen. — II. Wederk. Zich begeven; als .die hem waer en wiste wegen. Wegen, zw. row. tr. De wanden herstellen van (een huis). Weger , znw. m. Beambte in de waag, stedelijk aangesteld weger; vr. wegerse. Weger, wegerlike. Zie weiger, weigerlike. W egescheide, weeck., -schede, znw. vr. Tweesprong ; kruisweg. — Wegescheidinge. Wegevaert, -vert, znw. vr. Reis, tocht ; in wegeverde sijn. Wegewi 4s, bnw. Wegwijs ; ook : handig, slim. Wegewise, znw. vr. Naam van eene plant, valeriaan. Wegge, znw. vr. Wig. Wege, weggen, znw. m. Een tarwebrood. Weginge, znw. vr. Het wegen. Weginge, znw. vr. Het maken of onderhouden van wegen. Wey, znw. o. of m. Wei, hui; wei van melke. Wey, bijw. Uit wege. Hetz. als w e c h, bijw.; hi voer wey ; weder ende wey, wey ende weder, aan alle kanten, overal, in verschillende richtingen. W ey, wege, bnw. (?). In wey, wege, vleeseb, wild vleesch, dat zich vormt aan het menschelijk lichaam; 2 olipus es vleesch opwassende boven rechte van naturen ende heet wey vleesch. Weide, weie, znw. vr. Weide, weiland, grasveld; eoeweide. Weide. Hetz. als wed e. Teen. Verklw. weidek jn. Weidegrave, znw. m. De ambtenaar belast met het toezicht op de stadsweide en met de rechtspraak daarop betrekkelijk. — Weidegraveschap. Weidecamp, znw. m. Een afzonderlijk stuk weiland, door heg of sloot van de omliggende afgescheiden. Weidelant, weid-, wei-, znw. o. Weiland. Weidelijs, bnw. Weidsch, voornaam, weelderig, statieus ; si salen op weidelike stoelen ; weydelike 5aerden. -- Weidelijcheit, weidelike. Weidespel, weid-, znw. o. De jacht (op vogels); ook weidelsbel, -spil. Weidemeester. Hetz. als w e i d e g r a v e. Weidemesse, weidmes, znw. o. Jachtmes. Weiden , zw. ww. — I. Intr. i) In de weide gaan, weiden, grazen. 2) zich verlustigen ; minne wilt alle uren in suelheit weiden. 3) van menschen; si gingen stajthans henen w., maakten dat zij weg kwamen. — 1I. Trans. Doen weiden of grazen. Weidichlike, bijw. Naar de regelen der jacht. Weyen, zw. ww. intr. Hetz. als weiden. meeyen, zw. row. intr. Hinniken. — Weyinge. Weyen. Hetz. als w a e y e n. Weyen, zw. row. tr. Reinigen, zuiveren, schoon graan.-maken, Weyen, zw. ww. intr. Naam van een niet nader bekend spel. WEIFELEN. Weifelen, wemelen, zw. ww. intr. Weifelen, wankelen. Weiger, weger, bnw. i) Aan iets of iem. gehecht, met iets ophebbende ; weiger sin sins voles, een vingerljn dies hi weiger was genoech ; weiger sijns selfs, zich zelf vertroetelende. z) zuinig op iets; van hem seleen weger sin, zich zelf sparen. 3) weerbarstig; din vleesch es veel te onwillich ende weigere. Weigeren , wegeren, zw. ww. tr. i) Iem. iets ontzeggen, iets niet voor iemand over hebben ; ic sonde hem weigeren mire groet. 2) zich verzetten tegen iets, iets niet willen doen. — Weigeringe; To. doen, zich tegen iets verzetten. Weigerlike, bijw. Op eene weelderige wijze, zoo dat ons niets ontzegd wordt, dat men vertroeteld wordt. Weiken. Zie weken. Weilant. Zie weidelant. Peilde enz. Zie w e e 1 d e. Weilich , weylij o, bnw. Hetz. als w ei d e 1 ij c. Grootsch, forsch, statieus. Wein, weinen. Zie ween, wenen. Weindelsteen, weinden. Zie wend-. Weinich, bnw. Gering, vooral: gering in getal; als znw. a) ml. ; sijt wanden getale der weyniger, der alre weynichste. b) onz., een weinich ; verklw. een weinichsken, een beetje ; een korten tijd. Weinieh, bijw. Niet zeer, in geringe mate, weinig. — Weinichlike. Weinicheit , znw. vr. Gering aantal. Weine, weinsch, weinschen. Zie w e n c enz. Weit, weet, znw. m. Weit, tarwe. — Weitbouwe , weitcaf. Weitencorn, znw. o. Graankorrel; verklw. weiten -cornkijn, -coornigen. Weitijn , weiten, bnw. Weiten-, eens weitens brools ; ook weilenbrool ; 3 mud weitens moo/s; weitenmele. Weivelen , zw. ww. intr. (nederr.). Strijkages voor iem. maken, vleien. B given, weven, zw. ww. intr. Zwaaien, wuiven; w. met swerden al borer ; w. Knetter kant; die ca//c die metten staert weyvet; ook met den acc., met iets zwaaien. Weke, weike; weuke, woeke, znw. vr. Week; die goede weke, de week voor Paschen. Weke. Hetz. als w i e k e. Weke, weec, weike, znw. vr. Het weeken ; iet te weeke leggen. Weke Zie w e e c g e l t. Weke oedere, -huedere, znw. m. Hij die de week heeft (in eene stichting). Wekeltjc, bnw. Week, verwijfd, weelderig, aan weelde gewend. — Wekeljjcheit, wekelike. Wekemarct. Zie weecmarct. Weken, weyken, zw. ww. — I. Trans. i) Week maken, zacht maken door vochtigheid. 2) week maken, vermurwen. — II. Intr. i) Week of zacht worden. 2) verzwakken, zwak worden. — Wekinge. Wecken, ook wreckers, zw. ww. tr. i) Roepen, uit den slaap wekken, wakker maken ; den slapenden kont (bijthond) wecken, spreekw. 2) opwekken, prikkelen, aansporen ; enen coninc ic op u wecken sal, tegen u oproepen, u tot vijand maken. — Wecker, een „reytscap dat weckt", 3) uitdagen. Wel, wael, wale, vele, weel, bijw. i) Wel, goed, heel goed, op eene goede wijze ; nie en sack men co-b gemaect so wele ; dat we/ic wel, dat weet ik heel goed ; ja en we/ic/ wel, weet ik het zelf dan niet goed ? niet wel, niet best ; wel doen, zich uitstekend houden of gedragen ; ook : goed doen en : (door ende gevolgd) zoo goed zijn om; wel hebben, het goed hebben ; wel heb die Longe die dit sj5rac; die wel doet, die sal wel vinden ; dat zij wel ende goed, best 1 ook : goed en wel. 2) zóó dat iem. zelf of een ander genoegen heeft, wel; wel comen (welkom), wel vonden (zie v i n d e n, 2); wel sit oj.gestaen, goeden morgen ! quade Longe es wel te hove; wel zijn met WELHELEN. (bij) enen ; zeer, in hooge mate ; vooral bij bnw.; wel soete vrient, wel lieve here; wel vele, zeer veel; welna, -naer, nabij, dicht bij ; wel of, een eind weg; Yeve maecten (Adam) wel soo (zoo zeer) ries dat hi enz. ; een wel let/el, -kijn, een heel klein beetje, poosje ; hard ; hi gaf hare enen plat also wel dat si bins ter erden vel. 3) zeer, ongetwijfeld, het ndl. toonlooze „wel"; kadsoe ghewilt soe ware wel on Hoon ; hi jeinsde dat het wel mocht sien bi sinen scouden. 4) aanzienlijk, voornaam ; welgeboren, welboren. 5) minstens; hi luidde twintich wale riddre in sin gheverde. 6) welaan, welnu, wel als aansporing ; /is goet, wel heen, laet varen ; welop, welaen. 7) als znw., wel, geluk ; der minnen quael is wee ende zwel. Wel , vnw. (oostmnl.). Wie. Welaen, -ane, uitroep. i) Kom aan, er op los. 2) welaan, enfin. Welbedacht, bnw. Welberaden, verstandig; ook welberaden. Welbehageljjc, -behagen, ww. en znw. Welboom , znw. m. De rol waarmede akkers enz. worden gelijk gemaakt, wals. Welboren. Hetz. als welgeboren. — Welborenschap, de toestand en rechten van den „wel geborene". — Welboortich. Weldader, wael-, znw. m. Hij die het goede doet ; goeddoener. — W eldadich, -heit. Weldaet, wael-, znw. vr. i) Goede daad. 2) deugd, het goede ; weldaet gheleert ende niet ghedaen en mach niet te staden staen. 3) goed werk, werk der barmhartigheid, of ook van berouw ; men sal ghene w. sparen (uitstellen). Welde. Zie weelde. Welde. Zie w e 1 t. Weldel0]c, bnw.; weldelike Baken, geweld. W eldelik e, bijw. Met kracht ; met geweld. Weldelike. Zie w e e l d e l i k e. Welden, zw. ww. tr. Overweldigen. Weldenken, zw. ww. intr. ; als znw., weldenkendheid. Weldernisse. Zie wild e r n i s s e. V eldieh. Zie w e e 1 d i c h. — Weldichlike. W eldieh, bnw. Gewelddadig. Weldigen, zw. ww. tr. Overweldigen, in zijne macht krijgen. Weldiger, znw. m. Geweldpleger. Weidoen, onr. ww. intr. i) Goed doen, het goede doen. 2) weldoen, werken der barmhartigheid doen. — W eldoen(d)er. W ele. Zie wel. Wele, znw. m. Veld met rijp koren (?). Welen, weilen, zw. ww. intr. i) Woelen, zich wentelen. 2) zich verlustigen, te goed doen aan; terdsche goet daer hi in weilt. Welen. Zie willen en wielen. Weleer, welleer, welneer, welenneer. Zie w i 1 e n. e r e. Weifsel, wulfsel, znw. o. Zoldering, zolder. w elgeboren, deelw. bnw. Van vrije afkomst; ook : edel van geboorte, van hooge geboorte. — Welgeborenschap, welgeborenheit; ook : de hooge standen. Welgedaen, deelw. bnw. Welgemaakt, welgevormd, schoon ; ook van zaken en als znw., van vrouwen. — Welgedaenheit. Welgegoet, -gemaniert, -gemaect, -gewint. Welgemoet, bnw. Goedaardig; goedgezind. Welgeraect. Hetz. als w e 1 g e d a e n. — Wel -geraectheit. Welgesint, bnw. Verstandig; ook als znw. Welgewroeht, bnw. Goed gevormd ; goed bewerkt. Welgorende , deelw. bnw. Welriekend. Welhebbende , deelw. bnw. Welgemanierd. Welheit, wael-, znw. vr. Aangenaam, heerlijk, zalig gevoel. Welhelen, znw. o. Het verstaan van de kunst van zwijgen. --Welhelende. 688 WELICH. Welich, bnw. i) Weelderig, rijk. 2) weelderig, dartel, ook van dieren. 3) in overvloed voorhanden. — Welicheit. Wele, wilc, vragend vnw. zelfst. en bij v. — I. Zelfst. Wie, wat ; welc haer, welchoor, welcoor, (van hen) ; wie, wat van beide(n) ; dat men in velen husen ne weet welc de vrouwe is of de mag/zet. — II. Bijv. Welk, welke, wat voor. — III. Bijw. In welke van beide richtingen, waarheen ; hine wiste welc hi best mocht varen. Welken , zw. ww. intr. Verwelken; verdorren, droog worden, van hooi. Welkerhande, -tonne, -cunne, -tiers, welke, van welke soort, wat voor. Weikerljjc, bnw. Hoedanig. Welcsins, bijw. In welke richting; op welke wijze. Welctijt, welut, wilijft. bijw. uitdr. Wanneer. Welle, znw. Egge. — Wellen, eggen. Wellei znw. Kade. Wellecome, wille-, wel-, -tomen, -corn, bnw. Welkom ; comp. bet tomen, aangenamer (Gade); enen w. heten (zeesen). Als znw. ; geschenckt onsen Ioneker van Gelre tot sinen willecoom enen henxte. Wellecomen, wille-, zw. ww. tr. Verwelkomen. Wellen, zw. ww. tr. Koken, tr. en intr. ; ook (intr.) koken en bruischen, van eene rivier. — Wel kooksel; brij, pap ; ook : (warme ?) water--linge, ader, vgl. waterwal. Wellen, zw. ww. intr. Rollen. In w e 1 b o o m. Wellichte, bijw. Allicht; wellicht. Wellief, bnw. Zeer lief, dierbaar, vooral in de aanspraak. Welludende, deelw. bnw. Welluidend. wellust, wal-, wael-, znw vr. en m. Aangenaam, heerlijk, zalig gevoel ; genoegen, genot ; stat der welluste, het paradijs ; vleeschelike w., zingenot; mv., zinnelijke genoegens. Wellustich, bnw. Wat „wellust" geeft, genotrijk, genoeglijk ; dat wellustige j5aradijs; waellustige dingen ; een alrewaellustichste wierooc ; ook wel -lustelijc. Wellustieheit, znw. vr. i) Genot ; vooral: zingenot; ook : wellust ; w. des vleeschs. 2) genoeglijkheid. Wellustigen, zw. ww. intr. Zich verlustigen. Wellustiger, znw. m. Hij die zingenot najaagt. Welna, welnaer, wal-, -nare, bijw. Bijna. Welnere, -eer. Zie w i 1 e n e r e. Welnemen, znw. o. Welnemen, het goed opnemen van iets; int w. van, met welnemen van. — Welneminge. Welopa wal-, -uh, bijw. Welaan, komaan. welp, wolf, wul.P, znw. m. -Jong van sommige dieren, o.a. leeuwen, beren, wolven, vossen, honden; verklw. weljkijn, weljijn, wolj5ijn, weljgen. Welriekende, -rekende, deelw. bnw. — Wel , -rukentlieit. -riekentheit Welsalich, bnw. Gelukkig, van het gemoed. Welsmakende, deelw. bnw. — W elsmakent heit. Welsprekende, deelw. bnw. — Welsprekent heit , -sprekinge; ook welredende, -redinge. Welstaen, znw. o. Plicht der betamelijkheid. Welstaende, deelw. bnw. Gepast, betamelijk. Welt, bnw. Zie w i 1 t. Welt, znw. Geweld tvooral fri. Bron.). Welt. Hetz. als w e r e 1 t. Weltematen, bijw. Tamelijk. Weiten, zw. ww. (oostmnl.) tr. Rollen, wikkelen; in inwelten. Welteren, zw. ww. — I. Trans. Hetz. als W e 1 t e n. — II. Intr. Zich wentelen (oostmnl.). Weltheit. Zie wiltheit. Welvaerdich, -verdich, bnw. Welvarend; ook welvarende, ook : gelukkig. Welvaert, znw. vr. en o. Geluk, heil. Welvaren, znw. o. Hetzelfde ; als ww., geluk kig of voorspoedig _zijn. WENSCH. Welveil, wal-, bnw. (nederr.). Goedkoop. — Welveilheit> wal-. Welven , wolven, wulven, zw. en st. ww. — I. Trans. r) Verwelven. 2) onder een stolp zetten. 3) wentelen ; weft groote stene voir der duomieren gat. 4) wenden (?) ; hoe ict keere of welve. — H. Intr. Boogsgewijze of in kringen nederdalen ; met op, iem. tot mikpunt of prooi kiezen, op iem. komen aanstormen; ook van water ; die vloet welfde ob hen ende sy verdronken. Welvinge, wolvinge, znw. vr. Zoldering. Welvoegeljj c, -vougeljc, bnw. — Weivoege lij ehelt (i ode eeuw) ; ook welvoegende, gepast. Welweet, bnw. Willens, met het volle bewustzijn. Welwesende, deelw. bnw. Bevallig of : zedig. Welwillende, znw. m. Begunstiger, iem. die een ander genegen is. Wennen, zw. ww. tr. (oostmnl.). Kwetsen. Wempel, wempelen. Zie wimpel, wimp e l e n. Wem elwite. Zie wimpe1wi te. Wendehoyke, znw. m. Weerhaan, draaibord; van een mensch gezegd. Wendeïser, znw. o. Waarsch. hetz. als w e nder (zie wenden, 4). Wendel. Zie windel. Wondelmaent, znw. vr. October; ook : December. Wendelsee, znw. vr. Oceaan, de den aardbol omringende zee (?). Wendelateen, windel-, znw. m. Wenteltrap. Wandelmoet, znw. m. Wispelturigheid. Wenden, winden, weinden, zw. ww. — I. Trans. i) Wenden, keeren ; draaien. 2) keeren, uitleggen ; quaet is dog/let in arghe winden. 3) wenden ende keren, eene stad, haar besturen. 4) het spit wenden; ook : braden, roosteren ; wander, een werktuig voor het wenden van het spit. — II. Wederk. Zich wenden, zich begeven ; ic sonde mi gerne daerwaert winden. — III. Intr. Draaien ; van de zon, over het hoogtepunt heen zijn, gaan dalen. Wendish , bnw. Zich wendende of keerende; wendich sin, werden, df heengaan èf terugkeeren; van de zon, gaande dalen, over het hoogste punt zijnde. Wene. Zie we e n. Wenen, veeenen, weinen, zw. ww. — I. Intr. Weenen, schreien ; wenender ogen. — II. Trans. Beweenen, schreien over iem., b.v. die ernstig ge. wond is. -- Wenerse, weninge. Wenen. Zie wanen en wennen. Wene ntl}j c. Hetz. als w e en 1 ij e. Wenger, znw. (oostmnl.). Bank voor de deur. Í1ÍÏ ener, znw. Kussen ; in oorwenger. Weniek. Zie w e i n i c h. Wens, winc, znw. m. Wenk, knik; enen wynck geven ; eens ogen went, een oogwenk. Wenken, win/zen, zw. ww. intr. i) Wenken, wenken of lonken geven ; ook : opslaan, van het oog; een win/zen van enen ogeojbslach; sprw. het is te friet gewenct alst oge is wt. 2) zwenken; ook met een paard. 3) onvast, ongestadig zijn, van zaken. — Wenkinge. -wenne. Zie w i n n e. Wennen. Zie w i n n e n. Wennen, wenen, zw. ww. tr. i) Wennen, gewennen, 2) zich aanwennen; datmen wint, dat houtmen gerne; ook wederk. hem wennen. 3) dresseeren, temmen; die vogel was gewent al toter hunt, was zoo mak dat hij uit de hand at. Wenninge. Zie win ninge. Wensch , wonsch (oostmnl.), znw. m. Wensch, verlangen, begeerte ; te (na) wensche, naar wensch; volop ; naar hartelust ; wench van goede, zooveel goed als men maar verlangt ; wench van weder, het weer dat iemand wenscht, het gewenschte weer; een ors van wensche, een paard waaraan niets ontbreekt. Wensch, bnw. Wendisch; wensche steden, steden aan de Oostzee. WENSCHELIJC. Wenseheltje, wonschelijc, bnw. i) Begeerlijk. 2) voortreffelijk. wensehen, winschen, wonsehen, wunschen, zw. ww. tr. Y) Wenschen, verlangen, begeeren ; met enen w., het met iemand eens zijn. 2) aannemen tot zoon; enen gewenscheden soon. — Wensehinge, adoptie. Wensehenen. Hetz. als w e n s c h e n, 2). — Wenscheninge. Wensel, znw. o. Gewoonte. Wenster, bnw. (oostmnl.). Linker; wensterhant. Went, voorz. en voegw. — I. Voorz. Tot; went in, went aen. — II. Voegw. Totdat (went dat) ; ook zonder dat. Went. Zie wint. Wentelen, wintelen, zw. ww. — I. Trans. Wentelen, met een zwaai werpen, in water, modder e. a.; die lieer wenteldse in midden den vloeden. — II. Wederk. en intr. Zich omkeeren, zich telkens omdraaien, in bed ; zich wentelen, in eene vloeistof, vooral: slijk. — Wentelinge; ook wentselen, nederr. Wentelsteen. Hetz. als wende 1 s t e e n. Wepel , bnw. Zonder betrekking zijnde, vooral van niet herkiesbare ambtenaren ; webel gaen; ook wej5elen, ww. Wepelen, zw. ww. intr. Kwispelen ; ook webel sterten. Wepen, zw. ww. intr. Baten; in geweken. Wepesch, wej5sch. Zie w e e p s c h. — Wepsheit. Wer. Zie w a e r ; wer hier wer Baer lopen, zich in alle richtingen verspreiden, her en der gaan. Werachtich. Zie w e e r a c h t i c h en w a s r achtich. Werachtich, werr-, bnw. i) Verward. 2) twist ziek, scheurmakend. — Werachticheit. Werballen. Zie werreballen. Werde. Zie w a e r d e, waarde. Werde. Zie w a e r d e, wachter. Werde, bijw. Zie w a e r d e, bijw. Werde, znw. Zie w a e r t, 3de Art. ; Bomeler werde. Werdein. Zie w a e r d e i n. Werdelike. Zie w a e r d e l i k e. Werden, warden, worden, st. ww. intr. i) Wor den ; met hinde w., zwanger worden ; met mesbare w., te keer gaan ; werden met ook : gepaard gaan; als met versuchtene werf haer sfrake ; met een gen., worden van, komen onder de macht van; wie dat ghiften ontfaet van lieden, wert dier liede; enen te goede w., iemand bijstaan. 2) ontstaan ; om dit wert ginder groot gerochte. 3) gebeuren, geschieden. 4) met den dat., gebeuren, ten deel vallen, geworden ; te beurt vallen ; en sj5aert gout noch silver, u werdes genoech, gij krijgt er genoeg van ; wat smenschen es, dat wert hela wale, iemand kan zijn lot niet ontgaan. 5) zijn, gevonden worden; datter gene hertheit in en zevert (in eene fijngestampte stof) ; enen werden, van iem. zijn ; die sonde wert hem, zij maken zich er aan schuldig. 6) zullen zijn; du (vrouw) werdes onder des mans mogenthede (God tot Eva) ; in drien dagen wertet hier (iets dat men verwacht) ; die uterste deemsternesse, dier nemmer einde en werdet (zal zijn, komt). Werden, zw. ww. tr. Achten, eeren ; intr. in waarde rijzen. Zie w a e r d e n. Werder, znw. Pand, onderpand. Zie w a e r d e r. — Werderen, aan iem. een (verlovings)pand geven. Werderen, zw. ww. tr. Zie w a e r d e r e n, ede Art. ; let/el, groot werderen, gering, hoog schatten; ook wederk., hem seleen w. als een onredelic dier. Werdigen. Zie w a e r d i g e n. Werdinne. Zie w a e r d i n n e. Werdich, werdicheit. Zie w a e r d i c h enz. Were, znw. vr. i) Verdediging, afwering; tegen weer, tegenstand ; hem ter w. setlen ; in die w. sin were doen oft, weerstand bieden, zich verzetten tegen; het en is gene weer noch riet jegen iet, er is niets tegen te doen ; strijd, gevecht ; hi dorreet hein in WERC. 689 der weren. 2) verdedigingsmiddel, sterkte, schans; wapen ; waterkeering. 3) verweerkracht ; si sin stout ende van groter were. 4) bezigheid; in die were sin. Were, znw. Erf, bezit. Zie w e e r. Werechtich. Zie wee r a c h t i c h. Wereljjc. Zie wereltlijc. Wereloos. Zie weerloos. Werelt, werlt, welt, warelt, znw. vr. i) Eeuwig heid ; Glorie si Gode in werelt der werelde, in die ewige werelt ; waer lhjr staet „in den werlden" dat beduet ewelike ; mv., de eeuwen ; den coninc der werelden ; int eynde der werelden. 2) het heelal, de oneindige ruimte. 3) de aarde ; die werlt ende den hemel ; ter w. bringen, in de wereld brengen ; die vermaledide nit, diewelke die viant eerst ter werelt brochte ; ook : ter wereld brengen, baren ; der werelt schout, de tol aan de natuur. 4) de wereld der zinnen, eene der drie vijanden van 's menschen eeuwig heil; die duvel, die werelt, dat vleesch. 5) tijd dat de wereld bestaat ; al die werelt ; tijd ; iewerelt, ooit te eeniger tijd ; niewerelt, nooit. 6) de menschen; al die werelt, iedereen. 7) het wereldsche, de wereldsche zaken ; der w. looi. 8) vroolijkheid, vreugde, genot. Wereltere, znw. vr. i) Eer naar de wereld, bij de menschen ; achting. 2) heerschappij, koninklijke waardigheid. Wereltlije, wereljc, weerlje, waerljc, bnw. i) Aardsch ; wereldsch ; zinnelijk. 2) wereldlijk ; dat gemene waerlike diet, de burgerij, de derde stand. — Wereltli^jeheit, ook : het wereldsche, de wereldsche zaken ; wereltlike. Wereltwijf, warelt-, znw. o. Lichte vrouw. Wereltwis , bnw. Geleerd, ontwikkeld, kundig; als znw., wereltwise, geleerde, wijsgeer. Weren, zw. ww. — I. Trans. i) Afweren, van zich afweren, zich tegen iets of iem. verdedigen; verender kant, zijn leven duur verkoopende, zich dapper verdedigend. 2) verhinderen, beletten, be lemmeren. 3) tegengaan ; sinen dorst weren, ver slaan. 4) wegdoen, wegruimen ; wegnemen (vla.), spijzen, het tafellaken ; scheiden ; thoofi wanden schouderen weren. --- II. Wederk. Zich verdedigen, zich verweren. Weren, duren. Zie w a r e n. Weren, waarborgen, handhaven, instaan voor. Zie waren. Werenen, wernen, zw. ww. tr. Weigeren, ont zeggen. Werentljjc. Zie wereltiijc. Werf wierf, warf, worf, ook werft, waerft, wareft, znw. i) Werf, erf, ook : een verhoogde grond langs of aan een water ; zie ook molenwerf. 2) ge rechtsplaats. 3) vergadering van het volk, om over 's lands zaken en belangen te spreken (fri.) ; rechts bi staende w., gedurende de terechtzitting.-zitting ; 4) kampplaats. 5) boodschap (oostmnl.). 6) keer, maal, werf, enewerf enz. ; bi waerften, nu en dan; bi waerften of altemet. 7) verandering, omkeering; bi wien (God) ne es neghene sckadewe der wareften (geen schaduw van ommekeer). Werhuus. Zie w e e r h u u s. Wench, bnw. In het bezit van zijne eigendoms rechten (oostmnl.) ; weldich ende wench. Weringe, znw. vr. Verweer, verdediging ; ook: strijd ; die w. doen, vechten. Weringe, znw. vr. Hetz. als w a r i n g e. Waar borging ; ook : hetgeen gewaarborgd is ; (goede, proef houdende) koopwaar. Weringe. Zie w e r r i n g e. Were, ware, waerc, znw. o. i) Werk, het verrichten van arbeid ; te werke bringen, in het werk stellen; te werke se/ten, stellen, in beoefening brengen, ten uitvoer brengen ; hem te werke doen, stellen, aan het werk, aan den gang gaan ; het verrichte, hetgeen men doet. 2) werkstuk, gewrocht, maaksel; ook als verzamelwoord; iserwerc e. a. 3) het werk der voortteling ; hnwelijcswerc ; hi was gevut ende 44 696 WERC. geeranket sere van sinen werke. 4) bewerking ; twee candelaren, van werke sonder genoot. 5) werkelijkheid; dat lwerc es meerre dan de mare. 6) daad ; te bescermen die kerke met worden ende net werke; daad, onderneming. 7) moeite, werk aan iets besteed; last uit iets voortvloeiende. Verklw. wereskijn. Were, znw. o. Werk van vlas. Werebaer, bnw. Tot werken geschikt, stevig (i6de eeuw). wercdach, weerc-, werke-, werken-, werkel-, workel-, werkes-, znw. m. Werkdag, gewone weekdag ; ook werkende dark. Werkelijo, bnw. i) Door arbeid bezig gehouden, met de dingen van het dagelijksche leven vervuld; dat wi sin onledich, werkelic ende verbeell. 2) met de oogen waarneembaar, tastbaar. Werkelijeheit, znw. vr. i) Het verrichten van bezigheden, werkzaamheid. 2) geschiktheid om bewerkt te worden, van metaal; w. met beitel of hamer. Werkelike, bijw. Met eene kunstige bewerking; kunstig; een beell dal niet w. gemaect was. Werkeloos, bnw. Zonder werking. Werken, warken, waerken, zw. ww. — I. Intr. i) Werken, den eenen of anderen arbeid verrichten; hi (de leerknaap) sal een fair by zynen meister gewrocht hebben. — II. Trans. i) Scheppen, bewerken, vervaardigen, maken; bouwen. 2) bearbeiden, vooral met de kraan, koopwaren, in het bijzonder wijn. — Werker, werkinge. Werken, bnw. Van werk gemaakt. Weregadem, -kamer, -gesellei -hues, -clocke, die het begin van den werktijd aankondigt; -Tiede, -man, -meester, -meyster, opzichter; bouwmeester; bewerker; -tjjt, -stede, -touwe, gereedschap; -wijl, eene vrouw die een bedrijf uitoefent, vooral: naaldwerk; -suster, hetz. in een klooster. Worm, Warmen. Zie warm, warmen. Werminge. Zie w o r m i n g e, zoldering, bij w o r m e. Warhoede , -moet. Zie w a r m o e d e. Werven. Zie werenen. Werneren. Zie w a e r n eren. Werp, waerh, warf', werj5te, znw. m. Ketting of schering van een weefsel. Werp , znw. m. Worp; een w. weghes, een steenworp afstand. Werpbaerde, -berde, znw. vr. ; ook werpbijl, namen van verboden wapenen. Werpeline, znw. m. Verworpeling. Werpeline, znw. m. Werpriem; dunne riem om den poot van een valk op de vogeljacht. Werpen, waren, waerjen, worjben, zw. ww. -- 1. Trans. i) Werpen, gooien ; een deel van de lading van een schip over boord werpen, in geval van nood, ook zonder uitgedrukt object; slingeren; onwerde of sinen hat w. op enen. 2) door werpen benadeelen of schaden, treffen. 3) met kracht slaan; enen den arm om den hals weren. 4) brengen (in iets); enen w. in rouwen, in onere; den arm werpen op, de hand slaan aan, zich iem. aantrekken ; vor oghen ver,hen; (uit iets) verwijderen, brengen, redden; bi sinen exemjbele werp ki menegen rovere uien zonden. 5) laten vliegen, opwerpen, een jachtvogel; dat si eenen heigker saghen, enten valke wit deder w. na die vrouwe. 6) jongen, werpen, van dieren ; die lam reide werpt haer saet in elke maent. 7) onder hem w., aan zich onderwerpen. 8) afstand doen van iets ; Zant w., bij gemeenschappelijk eigen. dom den ander dwingen het hem niet toekomende deel tegen taxatie aan hem over te doen. 9) coren w., meten, keuren (?). Werper, coornwerper. — II. Wederk. i) Zich werpen, zich met kracht bewegen. 2) zich haastig verwijderen (uit) ; hem w. in Gods Katie ; hem uien kere w., buiten zich zelf geraken ; hem w. ane afgode, afgoden dienen ; hem werpen int recht, zich aan het recht onderwerpen. Werpgelt, znw. o. Het geld dat betaald wordt aan hem wiens goed uit eene lading in geval van WESELIJC. nood wordt overboord geworpen, door hen, met wier goederen niet aldus wordt gehandeld. Werpgoet, znw. o. Goed dat tot behoud van het schip overboord geworpen wordt. Werpinge, znw. vr. i) Het werpen van of met iets, worp. 2) formeele afstand van een goed (door de symbolische handeling van het wegwerpen van een halm). Werpnet, Werpnetmaker, -werper. Werpriem. Hetz. als w e r p e 1 i n c. Werptafele, worj-, -tafel, znw. vr. Verkeer bord, triktrakbord. — Werptafelspel. Werpsel, Werpte. Hetz. als w e r p, ie Art. Werpte, znw. vr. Werf, scheepstimmerwerf. Werre, war, znw. vr. i) Verwarring, de toestand waarin men het met anderen of met zich zelf niet eens is ; moeite, onrust ; in werre maken, in de war brengen. 2) ongenoegen, twist, oneenigheid ; in werre staen, een oorzaak van oneenigheid zijn. Werreballen, ver-, zw. ww. tr. Sollen (met iem.). Werren, st. en zw. ww. — I. Trans. i) In de war maken of brengen, in onrust brengen, twist of opschudding veroorzaken. 2) belemmeren, beletten. — II. Intr. i) In de war of in verwarring zijn, verward zijn. 2) oneenig zijn. — Werrer, hij die beroering brengt, scheur maakt. Werringe, znw. vr. Verwarring, verwikkeling, opschudding, twist, beroerte ; scheuring. Wers, vors, bijw. comp. Slechter, erger; minder voornaam ; w. geboren (oostmnl.) ; te wers hem, zooveel te erger voor hem ; soms werser. Zie w e r s t. Wers (te-), bijw. Dwars. Werschap, -schappen, -schaben. Zie w a e rs c h a p (maaltijd, feestmaal), -p e n; -(mede)Werschepper; Werschapsale, werschappinge. Werst, superl. bnw. Slechtst, minst. Warstelen. Zie worstelen. Wert. Zie w a e r t. Wartel, Wartalen. Zie wortel, wortelen. Werve. Zie w e r f. Wervel, znw. m. i) Wervel. 2) kruin. — Werveltop, kruin (oostmnl.). Wervelen, zw. ww. intr. en wederk. Draaien. Werven, st. ww. — I. Intr. i) Zich wenden, zich keeren ; komen bij beurt of na een ander; (na diens dood) werf die momborscah in heeren W.'s kende. 2) streven naar, zijn best doen voor, zich bevlijtigen ; w. na, om ere dinc; winnen ende werven, zijn uiterste best doen. — II. Trans. Trachten te verkrijgen ; winnen ende werven, hetz.; verkrijgen, verwerven. Werver, znw. m. Boodschapper (nederr.). Wervinge, znw. vr. i) Verkrijging. 2) bood schap (nederr.). Werwaerts, -werts, bijw. Werwaarts, waarheen. Wes, gen. van wat ; ook (vooral in oostmnl.) als nom. en acc. gebruikt van het betr. vnw.; soo wes hi ons bewisen mach dat wi him sculdich bliven; dat minne alle dinc verwint wes is off ye was off wesen sal. Wes, bijw. Weshalve; vraget haer wes dat hoor man so droevich es. Wes, voegw. (vooral oostmnl.). Totdat ; gki moet wachten wes die dach ghecomen is. Wese, weese, weyse, znw. m. i) Ouderlooze, wees. 2) als bnw., beroofd van, zonder, zoowel : ouders, als: kinderen; gi (Hector) stervet in deser rese, dat kynt blaft van u wese ; dus ward hi weese siere kinder. Verklw. wesekijn. — Weseboec (boek waarin de eigendommen van weezen geschreven staan), Wese• goat, wesecamer, -camerkiste, -heus, -kint, -kinderboes, -meester -voget, wees-. Wese, weese, znw. vr. Weide, beemd. Weseboom, znw. m. (oostmnl.). Boom op een voer hooi e. a. Wesel, Wessel, znw. m. Wezel; verklw. weselkijn. WeSelijc, wesen-, bnw. Werkelijk, wezenlijk; die WESEN. coninc moet hein vorsien wal weselijc is, wal mack gesehien. — Weseltjeheit, weselike. Wesen, st. ww. intr. i) Wonen ; wonen ende wesen ; wel behoort tale te sine scone, deer coninc in sal wesen; als znw., in sleenrooisen ende dilwieren es sin wesen. 2) blijven ; in een wout deer si waende wesen bie dat enz.; laten wesen. 3) duren; na desen en waest niet lanc dat si nut haren slake ontsjbranc. 4) zijn, wezen ; als znw., toestand; ant der stat, een mile van der stat wesen, gebannen zijn ; over iet w., over iets staan, iets te zijnen overstaan doen geschieden ; w. o1b, er afkomen met. — Wesinge. Wesenheit, wesent-, znw. vr. Het bestaande; ook : het zijn ; God es een volcomen eynde alre wesentheit. Wespe, znw. vr. Wesp. — Wespennest. Wespelen. Zie w i s p e 1 e n; sissen, fluiten. Wessel, wesselen. Zie wisse1, wisselen. Wesschen. Zie w i s s c h e n. Wessen, ww. In b e w e s s e n, voorzien. blessen, bnw. Zie w a s s ij n. Wessen, ww. Zie w a s s e n. West, bnw. en znw. West. Westambocht, -doren -egge, -hoek. Westelbaren, znw. o. Ontijdig geborene. Westelije, westende, -einde ; westenwint. Westen, westene, znw. o. Het westen. Wester, znw. Doopkleed. — Westereleet. Westerdore, westerside, westersee. Westersch, bnw. Uit het westen. Westhoec, -lant, -see, -side, -waert(s). Westnortwest, znw. Naam van een wind. Wet, wit, weet, znw. vr. en m. i) Wet ; ook de loop der natuur ; der rechter naturen wet (dat uit het huwelijk kinderen worden geboren). 2) vonnis. 3) geloof; godsdienst ; bi mire wet, bij mijn geloof, op mijn woord als christen. 4) de Schrift, het O. en N. testament. 5) mode; gebruik. 6) de overheid eener stad, de overheidspersonen. Wet, znw. o. z) Het weten; sijn wet weten, zijn weetje weten. 2) verstand, bewustzijn, oordeel des onderscheids. Wet, bnw. Nat, vochtig. Wetachtich, wit-, bnw. i) Wettig, van huwelijks zaken; w. huwelije, wetachtige dochter. 2) wettig, in rechte erkend; witachtige schout. 3) geloofwaardig; witachtige liede, getugen. - Wetachticheit. Wetboec, znw. o. Wetboek. Wetbreker , znw. m. Echtbreker. Wete , weet, znw. vr. i) Wijsheid ; kennis ; sin w. verliesen, zich door hartstocht laten verblinden; God kent die w., God kent, weet; te voren weet hi alle wete, hij weet alles van te voren. 3) gerechtelijke aanzegging of kennisgeving, weet ; enen die w. doen; dair sel hi die w. of hebben. Wetekey, uitroep ; ook wetekerst, wetecree, (dit) wete Christus ; ook wete God. Wetelijo, bnw. Wat men kan weten. Wetellke, bijw. Met bewustheid. Weten perf..-praes. i) Weten ; te weten doen, doen weten; als znw., kennis ; mijns wetens. 2) kennen; een nyën coninc die . jose/h niet en wiste. 3) danc w., erkentelijk zijn. 4) weten van, vermoeden van, droomen van ; si sliep harde vaste ende wiste luttel van desen gaste ; zich bekommeren om ; en weet God nu van ons niet ? 5) erkennen ; Gode niet willen weten. Weten, oude imper. Laat ons; weten -aen. Wetende, deelw. bnw. Kundig, verstandig ; w. sijnre sinne, bij zijn verstand. Wetenheit, wetent-, znw. vr. Verstand; kennis; na al miinre w., naar mijn beste weten; ook zoete doen, kennis geven. -nisse, wetenschaj ; w. Weteren. Zie w a t e r e n. Weteringe, znw. vr. i) Het drenken. 2) wetering. — Weteringeschouwe. Wetgever, znw. m. Wetgever. Wetheit, znw. vr. Vocht, vloeistof. WIE. 695 Wethouder , znw. in. Magistraat, overheidspersoon. — Wethouderschap. Wetich, bnw. i) Bekend met iets. 2) verstandig, kundig. Wetkerst, -horst. Zie bij w e t e k e y. Wetlijc, wetlijoheit. Zie wette1ij cheit. Wets (te-), bijw. i) Te pand; hetz. als te wedde (zie wedde). 2) in onzekerheid, in ver legenheid, in een treurigen toestand. Wetsteen, znw. m. Slijpsteen. Wettelj C, witte., wet-, bnw. i) Wettelijk. 2) wettig. -- Wettellke. Wettelijcheit, znw. vr. i) Wettelijke voorschriften, geboden, ook : formaliteiten. 2) recht; w. doen. Wetteloos , wit-, bnw. Buiten bescherming der wetten gesteld. Wetten, zw. ww. tr. Scherpen, wetten. Wetten , zw. ww. tr. Nat maken. Wettich, bnw. i) Wettig. 2) geloovig. — Wet ticheit. Weveambocht, weef-, -ambacht, znw. o. Het bedrijf van den wever; het gild der wevers. Wevegetouwe, wevehuus; ook wever-. Wevel. Hetz. als w e f f e 1. Striem. Wevel, znw. m. Tor. Wegel, znw. m. Inslag van een weefsel. Wegen, st. en zw. ww. — I. Trans. i) Weven. 2) op het touw zetten. -- II. Intr. i) Heen en weer gaan of bewegen ; wuiven. 2) streven ; weven na, ob, te ere dint. Wever, weverse, -sche, weverie, wever vieve -. -camme , wevinge ; weversboom, Wi, tusschenw. Wee, ach ! o wi. Wi. Zie wie, bijw. Wi, wie, vnw. mv. Wij. Wibisschop , znw. m. Hetz. als s o f f r a g a en; ook wielbisschojb (oostmnl.). Wichelaer arse, -ersche; wichelen, wigelen; wichelie, wichelinge, wijchgelinge, wichelarij. Wicht, znw. o. Wezen, wicht, schepsel ; kind; ook van dieren, vooral gebezigd met verachting; quaet, onsalich, bose w.; des duvels w., duivelskind; mv. gespuis; bose w. ook : booze geest. Verklw. wichtelkijn ; mv. wichterkine, -kans. Wichte, wicht, znw. vr. en o. Gewicht. Wichtich, bnw. Zijn gewicht hebbende. Wichtwage, znw. vr. Weegschaal. Widauwe. Zie wed a u w e. Wide, wit, bijw. i) Wijd, breed ; wide ontdaen. 2) wijd, verre, in een grooten kring, over een groot terrein ; wide mare, wijd vermaard ; wide ende side, w. ende gens. Vgl. w ij t, bnw. Wide, wijdde, znw. vr. Wijdheid, breedte. Wide, znw. vr. (oostmnl.). r) Wilg. 2) teen. Verklw. widekijn. — Wideham, plaats waar wilgen staan. Widel, znw. m. Nonnensluier. Hetz. als wie 1. Widen. Zie w i ë n. Widen, zw. ww. tr. i) Verwijden, verbreeden. 2) bekend maken, verbreiden. — Widinge. Wider, wilder. Zie weder. Wider, bijw. Verder, in het vervolg. Widerwegen, hijw. (oostmnl.). Uiteen; w. dragen, drueken, breken e. a. Widinge. Zie w i ï age. Wie, vragend en betr. vnw. Wie, degene die, hij die; van wien of tot wiem diese stemmeghedaen was ; so wieme (wien) dat hit vereoojbt ; wie dat (hij die) vroeden raetsman hevet, het vaert te bet; so wie, wie so, so wie so, alwie ; als betr. vnw. ook: als iemand, als men; wien si met onrechte doemen, dat sal God oh hein wreken. W1e. Hetz. als w i. Wie, bijw. Hoe; wie diebelike ende hoe sere; wie ende hoe; so wie, hoe ook; lie wale, hoewel (limb.). Wie. Hetz. als w e e. 092 WIE. W1e, wye, znw. m. Wouw, de vogel. Wiechte. Hetz. als w i c h t e, gewicht. Wiedanich , wi-, :tanich, -denich, vnw. Hoedanig. — Wiedanewijs, op welke wijze ; ook wiedanichsins, witenich.. Wiede. Zie w i e t. Wieden, zw. ww. tr. Wieden, onkruid ; ook: zuiveren, reinigen, in het algemeen ; een cleet w., van stof zuiveren ; laken wieden mil goeden g hevijlden users. — Wiediser, wiedster, wiedereetschap. WiedewiJ s, wiedwijs, bij w. Op welke wijze (limb.). Wie ge, znw. vr. Wieg ; het rooc deer na die wieghe.g 'Wiegebant, wiegetouw ; wiegencleet, Wi^8g esta el, poot van eene wieg ; wiegestroo. W legedaen, bnw. (oostmnl.). Hoedanig. — Wiefredaenheit. Wiegelen, wigelen, zw. ww. intr. Heen en weer gaan, wiegelen. Wiegen , zw. ww. tr. Wiegen ; soe wasser mede gewiecht, zij heeft het met den paplepel ingezogen. Wieke, znw. vr. i) Wiek, pluksel, in eene wond. 2) lampepit ; verklw. wiecskijn. Wieke, znw. vr. Vlerk, vleugel. Wieken, zw. ww. — I. Trans. Eene wiek leggen op of steken in (eene wond), nat maken, betten; metten bloede moesti sine wonde wieken, ende binden. 2) met bloed doorweeken, bloedig maken. — II. Intr. Met bloed doorweekt worden of zijn ; eene wiekende wonde. Wieken , zw. ww. Hetz. als w e k e n. — I. Intr. Week worden, van het gemoed ; het is een steenen hert, dat niet en wiect van desen smert. — II. Trans. Week maken, vermurwen ; hem niet laten wieken. Wiekewake. Zie wike wake. Wiel, znw. o. Wiel, rad ; ook als folterwerktuig. Wiel, znw. m. en o. Sluier eener non; ook widel. Wiel) znw. m. i) Gat in een dijk (vgl. w a e 1). 2) kolk ; draaikolk, maalstroom. 3) poel, moeras; dese aerme wiel, het slik dezer wereld, de aarde; die kelsche wiel, wielen, de poel der hel. — Wiel achtich. Wielbisschop. Hetz. als w i b i s s c h o p. Wielen, wiellen, zw. ww. tr. Sluieren, eene non. Wielen, veilen, zw. ww. intr. i) Draaien ; dat hem die hersenen wielen int hovet, van duizeligheid. 2) eene ronddraaiende of wentelende beweging maken, van iets dat kookt, ook van hetgeen daardoor wordt medegesleept; die sielen die in dat helsc/ie dec wielen. 3) door de „wieling" van het water ondermijnd worden ; een van de sluysen es weck gewieli. — Wielinge, hetz. als w i e l en w a s 1. Wielich, bnw. Een „waal" of „wiel" hebbende, gezegd van een dijk. Wielmaken, -maker, -werker. Wiën , widen, zw. ww tr. Wijden ; wièn o die bede, ordenen als bedelmonnik. Wiepsterten. Zie w e p e l e n. Wiequast, wij-, znw. vr. Wijkwast. Wiër, znw. m. Vijver ; poel, moeras. wierooC7 wierrooc, wirooc, wijnrooc, znw. m. Wierook. — Wieroocachtich, wieroocvat, wierooccruut, „stacte". Wieroken, wi-, zw. ww. — I. Intr. Wierook branden. — II. Trans. Bewierooken. Wies, bijw. Waarom. Wiester. Hetz. als w i e d s t e r; ook wiesterigge (vla.). Wiet, wiede, znw. Onkruid ; crocke, quaet cruel ende wiet; ook : vuil in wol; men sal die volle clojbjben ende suveren van dat grontwyet. Wiewauwen, zw. ww. intr. Zotteklap uitslaan. Wiewij s, bijw. Op welke wijze. Wifelij c. Zie wij f l ij c. Wigaert. Zie wij n g a e r t. Wigant, znw. m. Strijder, krijgsman, held. Wigbelt, -bolt. Zie w ij c h b e 1 t. Wigelen enz. Zie wichelen. WIJNHEFFÉ. Wigen, zw. ww. intr. Strijden, oorlog voeren. Wigen, zw. ww. intr. Wegloopen. Wigge. Zie wegge. — Opwiggen, met een „wigge" openbreken. Wihen, wiher. Zie w i ë n, w i ë r. Wij Ch,znw. m. Strijd, krijg ; zo. geven, strijd leveren, zich er voor beschikbaar stellen ; wijch nemen, hem aannemen. Wijchbelt, wig-, wic-, -bolt, znw. o. (oostmnl.). Grenzen van het stadsgebied. Wij ehgaer, -geer, -fiere, - g1er, bnw. Strijdlustig. Wbehhuus, wijchuus, -buys, znw. o. Versterkingen aangebracht aan stadsmuren, kasteelen enz., torens en andere versterkte punten ; misschien ook : burcht, kasteel. W}jchstat, -stede, znw. vr. Kampplaats ; slagveld. ji f , znw. o. Vrouw ; noch man noch waf, niemand ; verklw. wijfkijn, wivekijn ; echtgenoot; te wive nemen, geven, trouwen. Wijfachtich, bnw. Vrouwelijk, de eigenschappen eener vrouw hebben ; een w. man. Wjjfgeboorte, znw. vr. Vrouwelijk kind. Wijf heit, znw. vr. Vrouwelijkheid; de vrouwelijke geslachtsdeelen. W f hovet, hooft, znw. o. Vrouw. W1]$ijc , w^ffelijc, wivelijc, bnw. Vrouwelijk, wat vrouwen betaamt of eigen is ; tot eene vrouw behoorende. — WjjHike. Wi]flujcheit, wive-, znw. vr. Vrouwelijkheid, vrouwelijk wezen, aard ; de vrouwen ; de vrouwelijke geslachtsdeelen. Wjjfpersone, znw. vr. Vrouwspersoon, vrouw; ook w jfsftersone. mij eh, bnw. Verwijfd. W fsmelc, znw. vr. en o. Moedermelk. Wjfsname, znw. m. Vrouwspersoon. Wi]fvolc, znw. o. Vrouwvolk, de vrouwen : ook: die vrouwen, bij eene bepaalde gelegenheid ; die keiser vragede wat dat w. ginder jagede. Wij o, wike, znw. m. i) Streek, gebied ; swerelts w jc, de wereld ; binnen uwer zielen wike, in uw gemoed. 2) wijkplaats; geheim plaatsje; wi weten die wiken hier over al ; die vader, die best wisten de mike, maecten in den torre een gat. 3) wijk van eene stad. W"1, ,wile, znw. Sluier. ijlkjjn. Zie wile. Zie wilenere. gijinere. W ij ltides, -tits, bijw. Een tijd lang, een poos; ook een wijltides. Wijn, znw. m. r) Wijn ; gebrant win, bernde wijn, brandewijn ; inden win sin, onder den wijn, in het wijnhuis zijn; rinsck win, rijnwijn. 2) wijnstok. Wijnachten. Zie win achten. Wijnasjjn, -assise, -ambacht, het gild der wijnkoopers. SOP .nbere, -besie, -beye, znw. vr. Druif. Wnboeve, znw. m. Knecht in het wijnbedrijf. Wijnbouwen -boute, znw. Wijnbouw; wijnoogst. W}inbrauwe, w?jm-. Zie w i n t b r a u w e. Wjncelle, znw. vr. Wijnkelder. W j ncij s. Hetz. als w ij n s ij s. Wbndranker, -droeseme, -druve, verklw. druufkijn ; -edit, -etic, -eec. Wijnfessche, -vlesse, znw. vr. Wijngaerder, znw. m. Wijngaardenier. Wijngaert, -art, -ard, znw. m. Wijngaard; wijnberg. — Wijngaertblat, -hout, -lesar ; -loof, -mes, -man, -liede. Wijngaertranke, znw. vr. Wijnrank ; ook van Maria. — Wjjngaertreve, -stam, -stoc (-tak), -struuc, wjjngaerttjjt. Wi ngaertsblat, wjjngaertsmes. W ngarsoen, znw. m. Hetz. als w ij n b o eve. W ïnge, widinge, znw. vr. Wijding. Wingelage, znw. o. Gelag, drinkgelag. Wijaheffe, -herberge, -huus, -canne, -kelre, -knecht, -legel, -lag-el, -flesch, -kruik. WIJNCOOP. Wtjncoop, znw. o. Hetz. als 1 ij f c o o p. --Wijncoopsl, iede. Zie 1 ij f c o o p s 1 i e d e, wijncoopspennine, het geld dat men gaf in plaats van den drank. Wijneoper, -laser (wijngaardenier), -inaent, -mate, -meter, -nap. Wincnpe, -perse, -ranke, -reve (rank), -rate. Wij nman, znw. m. Waard, herbergier, tapper; ook : wijnkooper. Wijnpipe, znw. vr. Wijnvat. Wijnroeper , znw. m. Bediende van een wijn belast met het „uitroepen" op de straat,-kooper, o.a. wanneer een nieuw vat wijn was opengestoken. Winschip, -sclheej5, znw. o. ; wiustoc. Wijnschroder, znw. m. Hetz. als s c h r o d e r, ede Art. Wijnsijs, znw. m. Accijns betaald van van buiten ingevoerden wijn. Wijnsoppe, znw. Brood in wijn gesopt. Vgl. sop pe. Wijnsteen, wijnsteensout, znw. Het met kalkaarde vermengde zure en onzuivere zout dat zich als eene korst in de wijnvaten aan het hout zet. Wijntapper,.wijntavernier, -taverne. W ntijt , wljntonne, wjjnvat. Wjjnwater. Zie wiwater. Wip. Zie wipe. Wt,jrooc. Zie w i e r o o c. Wijs, bnw. i) Wijs, verstandig ; wijs in den ruken, neuswijs. 2) slim. 3) bekend met iets ; ere dinc wijs sijn ; enen des w j's maken ; iet wijs werden, uit iets wijs worden, een juist oordeel over eene zaak hebben ; wis zijn van ere dinc, van iets op de hoogte zijn, eene gevestigde meening over iets hebben. — Wii sheit. Wij s, znw. Zie w i s e. Wijsdoem, -dom, znw. m. en o. i) Wijsheid. 2) uitspraak, gewijsde. 3) als verzamelwoord, de verstandigen ; de geleerden ; de gezamenlijke in rechtsgewoonten ervaren mannen, de vroedschap. Wij sheit, znw. vr. Hetz. als w ij s d o e m. W ]sheit. Hetz. als w i s h e i t, zekerheid. Wij slike. Zie w i s e l i k e. smart, znw. m. Een verstandig man. Wp smoeder. Hetz. als v roem o e d e r, -vrouwe; ook wij svrouwe. Wijt, wijd, bnw. i) Wijd, van kleederen e.a.; wijl werden, opengaan ; mijn kerte Wert van vrouden wijl. 2) breed, van eene rivier e.a. 3) uitgestrekt, van de zee e.a. ; in alle die werelt wijt. 4) ruim, van een kelder e.a. 5) ledig, zoo zijnde dat ergens ruimte is ; doe maeclen si (in een strijd) die ilaetse wijl. 6) uitvoerig ; in onsen witleren brieve. — W.jjtheit. Wjjtmerich, bnw. (oostmnl.). Wijd vermaard; ook w jtnamick, w jtruchíich. Wijtte, w jdte, znw. vr. Breedte. Wikelaer, wikelen enz. Zie w i c h e 1 a e r. Wiken, w jcken, st. en zw. ww. intr. i) Wijken, de wijk nemen, heengaan ; sire vaerde w., zich wegpakken. 2) ontwijken, een antwoord. 3) uitwijken voor iets. Wiket, znw. o. Een klein deurtje in eene poort of groote deur ; ook winkel. Wikewake, znw. Waggeling, verandering, het heen en weer gaan ; die w. (= den beiaerl?) slaen, lijfsgemeenschap hebben. Wicke, znw. Naam van eene plant, wikke ; vitse; linze. Wieken, zw. ww. intr. Wichelen. — Wicker; wickerie, wickinge, voorzegging. Wieken, zw. ww. tr. i) Wegen, de zwaarte van iets onderzoeken; hi wickede die swaerheit des steen. 2) overwegen, nagaan. Wieken, zw. ww. tr. en intr. Heen en weer bewegen, schudden, wrikken ; aen iet wieken. Wickinge, znw. vr. Overweging, beslissing; dat sal staen tot schej5enen wickinge. WILLECORE. Wil. Zie wille. Wilbraet. Zie w i 1 t b r a e t. Wilde (int-). Zie wilt. Wildelike , bijw. i) In het wild, zonder bepaald doel ; wildelike of bijster lopen. 2) wild, woest. Wildeman, znw. m. Wildeman, eene eenigszins mythische figuur; een naakte reus, gewapend met een knots. — Wildemannekjjn. Wilden, zw. ww. intr. Dolen, in het wild loopen (oostmnl.). Wildernisse, znw. vr. Onbebouwd en onverzorgd land, wildernis ; woestenij ; ook wilderheit, wilden, wil(i)nisse. Wildicheit, znw. vr. Uitgelatenheid, het uitspatten, ongebondenheid. Wile, znw. Hetz. als wie 1 en wij 1. Sluier eener non. Wile , znw. vr. i) Uur; een orloy, daer in twaalf veilen besceden waren; ene halve wile. 2) tijd; toter tijd ende wilen dal ; terwilen, die wile, onderwijl; diewile, der wilen dat, terwijl ; nu ter wilen, tegenwoordig (= nu Ier uren); bi wilen, eerwijls, eertijds; dicke wile(n), dikwijls; selc wile, somtijds; Ier quader zeilen, ter goeder wilen, ter kwader of goeder ure, op een slecht of goed oogenblik. 3) tijdsomstandigheden, lot; doen hem die wile zevert onhout. Verklw. w jlk jn, -ken. Wilen, zw• ww. tr. Hetz. als wie 1 e n. Sluieren, tot non maken. Wilen, wilent, bijw. Voorheen, vroeger. Wilenere, wiln-, wil-, weln-, wel-, well-, 'eer, bijw. Weleer, eertijds, vroeger; ook wilen te voren. Wilge, wulge, willige, znw. vr. Wilg ; clootwilge, knotwilg..: Wilgenblat, -boom, -hout, -loof, -pots, -rijs, -roede, verklw. -roedekijn. Wilgen, willigen, bnw. Van wilgenhout. Willede, vnw. Wij. Wilke, znw. Naam van een schelpdier. Vgl. willox. Wilcoor, vnw. Voor wilc (welc) hoor, wat van beide. Wilcoor. Zie willecore. Wille, wil, znw. m. en vr. i) Wil, hetgeen men wil ; sterven in den wille, een vast voornemen hebben ; of ic starve inden wille, alleen mijn dood zal de uitvoering van dit voornemen beletten ; de zondige of zinnelijke wil; eigens willen, eigenwillig; verklw. willek jn, wilk jn, -ken ; omme onsen wille, om onzentwil, voor ons ; om den (der) wille van; om s jnre deuchden wille; om Gods wille, voor niets. 2) wil, toestemming ; sins willen, bi sinen wille, uit eigen verkiezing 3) zin, lust, welbehagen, hetgeen men gaarne wil ; al es die gave niet te dinen wille, naar uw zin ; daar en was niemant te sinen wille, niemand had het naar zijn zin, was op zijn gemak ; sinen wille sien, zien wat men gaarne zien wil ; sinen wille nemen, nemen wie men gaarne wil ; sinen wille wanen, pensen, winnen, gewinnen, hebben; sinen wille seggen, zeggen wat iem. wil, wat hij denkt dat goed is ; ook : zeggen wat iem. voor den mond komt, en : maar wat zeggen, zotteklap uitslaan ; sinen wille doen, in het bijzonder met betrekking tot eene vrouw ; sinen wille hebben van (eene vrouw) ; enen te wille sijn ; ook : de lijfsgemeenschap zelf ; en in het algemeen : vermaak, genot ; sinen wille, ook : zooveel men wil. 4) vrije verkiezing; wille ende core. 5) gemoed, gemoedsstemming; in evelen wille (= moede) enen werpen met enz. ; genegenheid ; enes goeden w. hebben. 6) opzet; moedwil ; willekeur; geweld, gewelddaad; verkrachting. 7) wilsuiting ; testament ; leste wille. Willecome. Zie wellecome. Willecore, wil-, -coon, znw. vr. i) Goedkeuring, toestemming, vrije wil. 2) besluit ; raadsbesluit. 3) verklaring door iem. afgelegd voor den rechter, dat hij een bepaald misdrijf niet zal plegen op ver daarbij aangewezen straf. 4) be--beurte van eene lofte ; belofte, waarbij iem. zich verbindt aan een 694 WILLECOREN. ander eene zekere geldsom te betalen op verbeurte van eene bepaalde geldboete. 5) schepenbrief. — Wilcoorboec, een boek of register waarin „wille worden opgeschreven. — Wilcoorbrief.-coren" Willecoren, wil-, zw. ww. -- I. Trans. i) Goedvinden, ergens in bewilligen of toestemmen, goedkeuren. 2) op zich nemen, beloven (vgl. w i 11 ec o r e, 3 en 5). 3) besluiten, bepalen. — II. Wederk. Zich verbinden. — Wil(1e)coringe. Willelike. Hetz. als willichlike. Willeloos, bnw. Geen eigen wil hebbende, zijn wil aan dien van God onderwerpende. — Wille loosheit, -osicheit. Willen, praet.-praes. i) Willen ; woudi of en zoude, hetzij hij wilde of niet ; wilde God, gave God; w. op enen, iem. willen aanvallen ; ne willen, niet willen ; ook : willen van niet ; van hem en will Si groot noch clene, wil zij niets weten. 2) eene zekere stemming hebben ; enen goel, wel w. 3) liever willen ; dat ic also als ic bin wonde dan ic keiserinne ware. 4) willen sin, beteekenen. 5) zullen ; min herle will mi ontsinken; op het punt zijn ; ene kerke die van ouden welha wilde vallen. 6) omschrijving in willen weten, meenen ; willen seggen, zeggen; willen wanen, meenen; willen menen ; willen wanen ende weten ; willen, ook : onderstellen en : zich verbeelden ; ic wille dat een man wel vare, so eest cleine nuttelijchede, een ander en si daer mede, die des alle vro sal veesen ; menich man wilt seker sin dal sin zeef es reine, die luttel weet wander mare die van hare loopt. Willende, deelw. bnw. en bijw. Vrijwillig, uit eigen verkiezing; met volle bewustheid ; opzettelijk; willende ende wetende ; willender bande ; ook wil lens, willendes, al willens. Willich, bnw. i) Vrijwillig ; ook van zaken, vrijwillig gedaan of gegeven. 2) bereidwillig, ijverig, vol ijver ; met williger kant; minen willigen dienst (aanbieding aan een vorst). 3) w. recht, het passeeren van akten voor het gerecht op verzoek van partijen; willich, van akten door het gerecht opgemaakt van eene overeenkomst. — Willicheit, willich like. Willigen,,, zw. ww. tr. (oostmal.). i) Overhalen, ergens toe krijgen. 2) inwilligen. Willijc, bnw. Hetz. als willich. — Willike. Willoos, znw. Naam van een schelpdiertje, ten eetbare schelpslak, waarvan de schelpen ook „katjes" worden genoemd. Wilmoet, znw. m. (oostmnl.). Willekeur, moedwil. — Wilmoets , moedwillig. Wilnere. Zie wilenere. Wilsam, bnw. i) Zijne lusten involgende, dartel. 2) aangenaam, gewild (met den dat.). Wilt, wild, bnw. i) Wild, in het wild groeiende, van planten ; wild, van dieren ; als znw. wilt, in het wild levende dieren, waarop wordt jacht gemaakt ; ook : wildbraad. 2) wild, woest, onstuimig; een wilt man, wildeman; die wilde see; die blexeme waren so wilt, datter leitel waren so fiere, Nine waende bernen van den eiere ; wilde honde ; wilt ende woeste. 3) ongebonden, toomeloos, teugelloos, bandeloos; hi scout sin herte wilt. 4) als znw., wildbraad ; een wilt, een wild dier, een stuk wild ; int wilde slaen, van den rechten weg afdwalen; sinen fijt int wilde leiden, een ongeregeld leven leiden. — Wiltbane, -baen, znw. vr. Besloten jachtterrein, warande ; ook wiltganc. Wiltbraet, wil-, -brei, znw. o. Wildbraad. Wiltheit, znw. vr. Wildheid, woestheid ; teugelloosheid. Wiltman, znw. m. Wildeman (z. ald.) ; ook naam van een fabelachtig dier. Wiltnisse. Hetz. als wild e r n i s s e. W ltvanc, znw. m. Jachtbuit. Wiltweydich, -weyich, bnw. Lichtzinnig. Wime, wzmme, znw. Teen, twijg; wisse; latwerk waaraan vleesch wordt bewaard of in den rook WINNE. gehangen ; rookhok in een schoorsteen. --- Wimen, bnw., teenen. Wimpel, wembel, znw. m. i) Doek ; sluier; hoofddoek, muts. 2) vaan. -- Wimpeldrager. Wimpelen, zw. ww. tr. i) Tot een hoofddoek maken, als sluier gebruiken. 2) inwikkelen, verhullen, eig. in een hoofddoek of sluier, doch ook in het algemeen ; ook van leugens. . Wimpelgrinen, st. ww. intr. Glimlachen. Wimpelwite , wembel-, znw. Een gewimpelde of om het hoofd gewonden doek, hoofddoek ; ook: vrouw met een hoofddoek, uit de lagere volksklasse; vgl. wite. Win, znw. Winst; win ofte verlies; ook in kalfwin. Winaehten, wij-, znw. (oostmnl.). Kerstmis. — Winachtweke. Winachtich, bnw. ; w. Zant, bouwland. Winbrauwe. Zie w i n t b r a u w e. Windas, windnes, znw. o. Windas, lier, waardoor de dwarsbalk der blijde e. a. in beweging werd gebracht om groote steenen weg te slingeren. — Windaesboge, voetboog (vgl. w i n d e b o g e) ; windaesschutter; windaesreep. Winde , znw. i) Takel, trijs. 2) klimop. 3) zwachtel. Windeboge, znw. m. Groote boog, waaruit door middel van een windas groote steenen werden geslingerd. Windedoee , znw. m. Kinderdoek, luier; windsel; verklw. windedoecskijn; ook windelbant, windelsnoer. Windel, Wendel, znw. m. i) Windsel ; luier. 2) hetz. als w i n d e, Y). — Garenwindel. Windelen, zw. ww. intr. Omdraaien, omwentelen. Windelmaent, znw. vr. December. Windelsteen. Zie wend e1st een. Windemole(n). Zie w i n t m o 1 e n. Winden, wenden, st. ww. — I. Trans. i) Draaien, wentelen. 2) inwikkelen; ook: in luiers. 3) opwinden, in de hoogte halen ; een seil winden ; enen osse, daer hi mede wandt fonteine uten dutte. 4) iets om iets heen winden of draaien ; een doet om iet zo. mit subtijlre schalkernie. — II. Wederk. i) Zich kronkelen. 2) zich inwikkelen, zich inhullen, zich kleeden met. 3) zich in iets wikkelen of werken, in eene moeilijkheid, een gevaar. — III. Intr. i) Hetz. als wederk., i). 2) zich wentelen, zich wringen, woelen. 3) neerkomen op ; die scalke rade vinden, dat si oh kent selven winden. Winden, zw. ww. intr. Zie wenden. Windewaeyen, zw. ww. intr. Heen en weer waaien, bungelen ; ook aan eene galg. Windich, bnw. Winderig. Wingaert. Zie w ij n g a e r t. Wino. Zie wen c. Wincbrauwe. Zie w i n t b r a u w e. Winkel, znw. m. i) Hoek ; hoek van het oog. 2) binnenkamer, afgesloten hoekje in een huis. 3) werkplaats, winkel. 4) plaats (op de markt) geschikt voor het uitstallen van waren. Verklw. winkelkijn. Winkelhave, znw. m. Winkelhaak ; ook winkelhout. Winkelhouder, znw. m. Hij die een bedrijf uitoefent, waaraan eene werkplaats verbonden is; misschien ook : winkelier. Winkelieh, bnw. Hoekig. Winkelsteen, znw. m. Hoeksteen. Winkeltant , znw. m. Hoektand. Winken, st. ww. intr. Wankelen, waggelen; sonder w., vast. Winken. Zie w e n k e n. Winket. Zie w i k e t. Winkinge. Hetz. als w e n k i n g e. Winlij e , bnw. i) Voordeelig. 2) w. Zant, bouwland. 3) hetgeen te winnen is, overwinnelijk. Winne, znw. m. z) Pachter. 2) arbeider. 3) winner; der eren Winne, hij die eer en roem behaalt. -Winne, znw. In 1 a n t w i n n e, landbouwer, h a l f w i n n e (z. ald.) en w e d e r w i n n e, tegenstander. WINNEBROOT. Winnebroot, znw. m. i) Broodwinner; arbeider. 2) eene soort van gebak. Winnen, wennen, st. ww. -- I. Trans. i) Bebouwen, land ; bewerken, een hof. 2) winnen, een spel ; lotinge w., door loting het beste deel van iets verkrijgen. 3) winnen, veroveren, eene stad e.a. ; vangen, vogelen winnen. 4) verkrijgen, eig. door of met moeite ; een anker w., inhalen ; ook voor geld, huren ; een dienstknecht ; een gilde w., het lidmaatschap van een gild verkrijgen ; sijn jorterschajb ee. ; vigelie, misse winnen ; broei w., zijn brood verdienen; ook: zonder uitgedrukt object, geld verdienen; winst behalen, voordeel trekken, winnen ; w. of verliesen ; gewonnen goel, goederen (gedurende het hu andere wijze dan door erfenis verkregen;-welijk) op gerechtelijk verkrijgen, b.v. huishuur. 5) telen, winnen, verwekken, ook : krijgen, kinderen. 6) inwinnen, langs gerechtelijken weg verkrijgen ; enen vehicle winnen, iem. in een rechtsstrijd overwinnen. — II. Wederk. Zich zelf onderhouden, voedsel en herberg bekostigen. Winnende, .deelw. bnw. ; wei. Zant, bouwland. Winner, wander, znw. m. i) Landbouwer. 2) winner van een spel ; van een loon ; van een eisch. 3) verwekker, vader. Winninge , znw. vr. i) Het bebouwen van het land, ook in lanlwinninge ; het winnen of verkrijgen van iets ; ook in cloosterwinninge en halfwinninge (z. aid.). 2) winst ; goet se/ten ter winning/een ; voordeel. 3) middel van bestaan, broodwinning. Winsch, bnw. Schuin, scheef ; in de war (van den geest). Winsch, winschen. Zie w e n s c h, w e n s c h e n. Winsel, znw. o. Winst. Winster, znw. vr. i) Zij die iets wint of verkrijgt. 2) moeder, ook overdr. ; ghekoorsamheit is een wins/er alre doochden. Wint, went, znw. m. i) Wind ; wint ende weder; te winde hangen, aan de galg hangen ; Plumen sayen in den wint, vergeefsch werk doen ; in den wint slaen, ook te winde slaen, voor wint slaen, als niets achten ; therte wert hem cout als een wint. 2) wind, scheet. 3) adem ; mittien voer hem nut die w., de laatste adem ; van énen winde, in één adem, altijd door. 4) iets dat niets beteekent ; dat van Troyen es maer een wint jeghen dat men van Alexander vint. 5) wint (van der molen), windrecht, molenrecht. Wint, znw. m. Windhond, hazewind. Wintachtich, wind-, bnw. i) Winderig. 2) zinledig; wintachtige woorde. 3) opgeblazen, van dee len van het lichaam. — Wintachticheit. Wintaremborst. Hetz. als w i n d a e s b o g e. Wintbrauwe, win-, win-, winc-, -brawe, znw. ni. i) Wenkbrauw. 2) wimper. Wintbusse , -bus, znw. vr. Laatkop. Wintdrooch, bnw. In den wind gestaan hebbende en niet in water ; gezegd van visch; versch, corfharinc of wintdroge harinc. Wintelen. Zie wentelen. Winter, znw. m. Winter. — Winterdach, wintertijd ; winterdages, -dags. znw. m. Een dijk zoo hoog en zwaar dat hij n staat is de hoogste vloeden te keeren. — Winterdiken, ww., zulk een dijk maken. Winteren, zw. ww. intr. Winter zijn of worden. Wintereten, znw. o. Wintervoer. Wintergerst, znw. vr. Wintergerst, gerst die in het najaar gezaaid wordt; ook wintercoren, -rogge. Winterhuus, znw. o.; ook winterwoninge, winter earnere, winterhutte, -Joodse. Winterips, -sleet, mv. -cleder ; -Goude. Winterich, bnw. Winterseh ; w. weder ; ook wintcrljc. Winterdjjc , znw. Winterconinc, znw. m. Winterkoninkje. Winterlage, znw. vr. Ligplaats van schepen in den winter ; winterkwartier ; w. houden, leggen (liggen) ; ook wintersate. WISEN. 69; Wintermaent znw. vr. en m. December. Winterp ere,.,wi nters ch, winterstonde, win tertij d, wintertpt. Winterstnc , znw. o. Een voor den winter dienend gedeelte (van een stichtelijk boek) ; het winterstuk van het Passionael of Legendenboek ; van de sermoenen van S. Bernardus. Wintersalm, znw. m. Winterzalm, 's winters gevangen zalm. Wintervleesch, znw. o. Gezouten of op eene andere wijze verduurzaamd vleesch voor den winter. W intgat, znw. o. i) Gat waardoor de wind speelt. 2) keelgat. Wintgoet, znw. o. Goederen die met de kraan bewerkt worden, die opgewonden of opgeheschen moeten worden. Winthont , wintmole , -molen. Wintslach, znw. m. Wan; ook wintvanc, wintvoc, wintvoker (oostmnl.). Wintstoot, windes-, znw. m. Rukwind. Wintswede, znw. vr. Windvlaag; ook wintvlage. Wintwere, znw. vr. Middel tot afwering van wind. Wipe, znw. i) Fakkel. 2) cylindervormige worst van rijshout, met wilgenteenen samengebonden, bij rijswerken in gebruik. Verklw. wzpkijn. Wipen, zw. ww. tr. Kransen, bekransen. Wiperen, zw. ww. intr. Spijten (vla., 16de e.). Wippe wih, znw. vr. Wi gal wip. pp Pa g^ P — Wippen. Wipsterten, wij'-, -steerten, zw. ww. intr. Kwispelstaarten. Wig, bnw. Zeker, vast. Wis, znw. o. i) Zekerheid ; borge ende wis stellen. 2) vaste inkomsten, tegenover de toevallige baten. Wisch, znw. i) Stroobos; w. utesteken, ten teeken dat iets te koop is ; die goet es (of die wel doet) nine derf ghenen wisch uutsteken, goede wijn behoeft geen krans. --Bierwisch, teeken dat ergens bier te koop is. 2) iets waarmede men iets afwischt of reinigt ; erswisch. Wisch, znw. (oostmnl.). Weiland. Wischen. Zie w i s s c h e n. Wisdoem. Hetz. als w ij s d o e m. Wise, wis, znw. vr. i) Wijze, manier ; wijze van doen ; enigherwijs, in zekeren zin ; engheenre wis, volstrekt niet; in alre w., op alle manieren, in alle opzichten ; na wise van; -wise, wis, -gewijze, -wijze; ene w. voeren, eene levenswijze hebben. 2) wijze van zich voordoen, uiterlijkheid ; si en soeken geen getoonde wise, want sine begeren niet dat mense (rise ; het leven naar het uitwendige, in tegenstelling met het leven naar den geest ; ook beeld, de voorstelling van het zinnelijke. 3) ook: een vorm van zonde ; seven wisen die jeghen cantate striden ; dierste wise is yuaetwillicheit, die ander wise van sonden dat is gheveinsde heilicheit. 4) zangwijze. Wise, znw. vr. Wijsheid. Wiselike, wijs-, bijw. i) Op eene verstandige wijze, wijselijk. 2) voorzichtig. Wiseloos, bnw. Los van het aardsche of uitwendige, boven het aardsche verheven, niet aan de vormen van het uitwendige gebonden ; als bijw., naar den geest ; w. ghebruken ende rasten ; ook wiselosich. Wiseman, znw. m. Verstandig, wijs man; wijsgeer. Wisemoeder, znw. vr. Vroedvrouw. Wisen, zw. en st ww. tr. i) Wijzen, toonen; met vingeren w., zie ving e r ; ook of enen w., hi was daer die ridderen meest of wisen ende die sy alremeest (risen. 2) onderwijzen ; leren ende wisen. 3) aanwijzen ; aanwijzing doen van iets. 4) verwijzen ; alle zaken die ten rechte horen ten rechte wisen. 5) oordeelen, uitspreken ; het uitspreken van het gevondene oordeel door den schepen, aan wien de zaak door den schout is opgedragen ; voor recht misen ; recht zeisen ; ordel wisen ; wisen van, vonnissen over; wisen ojb, vonnissen op grond van; enen iet w., in een vonnis tegen iemand zekere bepaling 696 WISEN. maken; enen quite (ende los) w., iemand vrijspreken. 6) veroordeelen ; enen ten ede w., iemand veroordeelen den zuiveringseed te doen; enen in der jbenen, van live Ier dooi, ute der stat w., iem. veroordeelen tot geldboete, doodstraf, verbanning buiten de stad. 7) ingeven, inblazen ; ic moet doen dat mijn herte wist. WiSen, zw. ww. intr. Wijs worden. Wisene , znw. vr. Kade, kadijk ; de daar langs loopende sloot of watering, wijzend (wfri.). Wiser, znw. m. i) Hij die onderwijst, leert. 2) oordeelaar, hij die een vonnis wijst. 3) wijzer van een uurwerk ; zonnewijzer ; wijzerplaat. Wisevinger, znw. m. Wijsvinger ; ook wiser. Wisheit, znw. vr. Zekerheid. Wisinge,. znw. vr. i) Het wijzen op of naar iets. 2) , het aanwijze n iets, aanwijzing. 3) onderwijzing, leering. 4) uitwijzing van een vonnis ; vonnis, beslissing, oordeel ; w. een bande, gerechtelijke toewijzing van een pand. Wispelen, zw. ww. intr. i) Sissen ; fluiten. Wispelaer. 2) suizen ; een wisbelen van lederen luchte (eene zachte koelte). 3) fluisteren. — Wis pelinge. Wispelen, zw. ww. intr. i) Heen en weer gaan, zwerven, dolen (oostmnl.). 2) kwispelen; ook wisbelsteríen. Wispelsinnich, bnw. Wispelturig. Wisscheldach, znw. m. Waarsch. een dag kort na nieuwjaarsdag (de 2de Januari ?), waarop de ver. wisseling der verschillende ambten plaats had (te Deventer). Wisschen, wischen, zw. ww. --- I. Trans. Wis schen, afvegen, reinigen. — II. Intr. Weggaan, zich wegmaken ; uitwijken. Wisse, znw. vr. i) Band. 2) strop. 3) ineengedraaide band van teenen of stroo. Wisse, znw. vr. Zekerheid ; enen w. doen, zekerheid stellen ten behoeve van iem. Wissel, znw. m. i) Ruil, ruiling. 2) wissel ; te wissele nemen, opnemen op rente ; wisselbank. Wissel , bnw. Wispelturig, ongestadig. Wisselaer, znw. m. Geldhandelaar, bankier. — Wisselbanc, Wisselstede. Wisselbaer , bnw. Veranderlijk. Wisselbrief, znw. m. Wisselbrief, wissel. Wisselen, wesselen, zw. ww. tr. i) Verwisselen; verruilen. 2) veranderen. 3) wisselen, geld. 4) uitwisselen, gevangenen. 5) zich vergissen in, verwarren ; die moeder (ooi) ne wisselt niet haer lam, riect soel ofte riet. Wisselgans, znw. m. Omkeering, verandering van gevoelens. Wisselgelt, znw. o. Geld betaald aan een geldhandelaar voor het inwisselen van vreemde muntspeciën. Wisselinge, znw• vr. r) Verwisseling ; ruiling; ruil. 2) geldhandel. Wisselins , znw. m. Ondergeschoven kind. Wisselrede , znw. vr. Samenspraak. Wisseltafel, znw. vr. Bank of tafel van een wisselaar of bankier. Wissen. Hetz. als w i s s c h e n, intr. Wissen, zw. ww. tr. Hetz. als wisselen. Ruilen. Wissen, zw. ww. intr. i) Zeker worden of zijn. 2) zich vergewissen. Wist, znw. Weten, voorkennis (oostmnl.) ; mit onsen wist and willen. Wit, bnw. Wit; wille wive, wille vrouwe, tooverheks ; wille donderdach ; witte roede, gedragen om tegen een besmettelijken zieke te waarschuwen ; ook door smeekelingen ; van de kleederen ; wille nonne ; met willen gecleet, in het wit ; wit broot, wittebroot. 2) blank ; wit hadde hi de hunt ende claer. 3) als znw. : a) het wit van een ei. b) wit laken, beddelaken. c) wit laken, de stof ; wit van Engelant. d) naam van eene oogziekte ; ook witkijn, ook van andere ziekelijke aandoeningen, dwitte van WOEDEN. vrouwen. e) naam van eene kleine munt, hetzelfde als of verkorting van wil enninc. Wit, znw. vr. Hetz. als wet. i) wet. 2) kennis, verstand; een yeghelic die sin of wit hevet. Witachtich. Zie w e t a c h t i c h. Witbroot, znw. o. Tarwebrood, wittebrood. Witbukich! bnw. Witgebuikt, van een dier. Witdonnersdach, wildonresdach, znw. m. Wite , znw. i) Huif over een wagen ; als naam van een hoofddoek in wimp e l w i t e. 2) groote mand. Witen, st. ww. tr. Wijten, te laste leggen, verwijten ; wat wit gi mi, wat hebt ge tegen mij, welke grief hebt gij tegen mij? Witgen , znw. o. Hetz. als w i t p e n n i n c. Witheit, znw. vr. Witte kleur, ook van het gelaat. Withere, znw. vr. Grootvader. Withoppe. Hetz. als w e d e h o p p e. Witins, znw. m. Wijting, een soort van schel -visch. Witledertouwer, znw. m. Bereider van leder met eene andere bestemming dan schoenen ; ook witmaker. Witl*e. Zie wettelijc. Witpenninc, wille-, znw. m. Naam van eene kleine zilveren munt. Witmoes, znw. o. Meeldenbrij. Witschap, znw. o. (oostmnl.). Wetenschap, kennis; bi uwer besten w., naar uw beste weten. Witre. Hetz. als v i t s e en w i c k e. Witstuver, znw. m. Naam van eene kleine zilveren munt. Wittebroot. Zie w i t b r o o t. Witten, zw. ww. — I. Trans. Wit maken, witten. — II. lntr. Wit worden. Witteworte, znw. vr. Naam van eene plant, peperkruid ; misschien ook : salomonszegel. Wittich. Zie w e t t i c h; ook : braaf, plicht vroom.-matig, Wittich. bnw. Bekend, zoowel met iets als aan iem. ; hetz. als w e t i c h, 2). Witticheit, znw. vr. Hetz. als w i t h e i t. Witticheit, znw. vr. Hetz. als w e t e n h e i t. Wittigen, witegen, zw. ww. — I. Trans. i) Bekend maken, iets. 2) verwittigen, iemand. — II. Intr. Wichelen, de toekomst voorspellen. — Wittiginge, witeginge, voorspelling. Witvaruwieh, -verwich, bnw. Wit van kleur. Witwerf ? znw. o. Witwerk, voorwerpen van wit hout. — Witwerker. Witwijf, znw. o. Hetz. als w i t t e v r o u w e (bij wit). Wivegi] n, verklw. van waf. _ Wivelj] C. Zie wijflijc. Wiveconne, znw. o. Vrouwelijk geslacht. Wiven, zw. ww. intr. Eene vrouw ten huwelijk nemen, trouwen. Wivepersone. Zie wij f p e r s o n e. Wiver. Hetz. als v i v e r en w i ë r. Wivere', wivre, znw. vr. Adder. Wiveric, -rijs, znw. m. Een man die onder den pantoffel zit. Wivesname, znw. m. Vrouw. Wivich, wivech, bnw. Verwijfd, slap. Wiwater, wij-, win-, znw. o. Wijwater. — Wiwatervat (-bak), -vaetkijn; -ketel, -ketelkm. Wilde. Hetz. als w u w e (w o u w e) en w i e, wouw. W1oemich 9 bnw. (oostmnl.). Benauwd, onrustig door benauwde droomen, van een slaap. Woch, znw. en bijw. Hetz. als w e c h. — Woehdragen, -lopen, -riden, -voeren, -varen. Wochten. Hetz. als w a c h t e n. Woe , bijw. (vooral oostmnl.). Hoe ; woedaen, -danich, -danicheit, -gedaen. *Woede, znw. vr. Hetz. als w o e t. Woeden, zw• ww. tr. i) Dol zijn, razen, van dieren en menschen. 2) van de minne, in hartstocht ontaarden, door haar gloed verteren ; als znw., verterende gloed. — Woedinge. WOEDICH. Woodich, bnw. Verterend, van vuur ; ook van den gloed der minne en der liefde ; ook van een nlensch, in gloed der liefde ontbrand. — Woedichheit, razernij, waanzin. Woeke, wouke, znw. vr. Hetz. als weke. Woekenaer, woke-, wouke-, znw. m. Woekeraar ; ook woekeraer, woekerer, -erre, -ere, -er; vr. woekerigge (vla.). Woeker, wou/eer, znw. ni. i) Ongeoorloofde winst. 2) rente. 3) hetz. als wisse 1 b a n c ; ook woekerbanc. Woekeren, wokeren, woukeren, zw. ww. intr. i) Woekerwinst nemen, woekeren ; ook : rente van zijn geld trekken. 2) rente opbrengen. 3) toenemen; zich in omvang uitbreiden, grooter worden in kracht; minne die emmer wokert. Woekererelt, znw. o. Hetzelfde als w o e k e r. Woekerle, znw. vr. Het nemen van hooge rente voor het leenen van geld. Woekermeester, -meister, znw. m. Ambtenaar belast met het toepassen der woekerwetten en het terechtstellen der schuldigen. Woekertafel. Hetz. als wisseltafe1. Woel , bnw. Wuft. Woele, znw. Onrust ; oneenigheid. Woelen, zw. ww. — I. Trans. i) Omwoelen, om iets heen werken, binden, slingeren. 2) in iets wringen of werken ; enen Iswert in den lichaine woelen ; die tacken der dornine crone int vorhovet woelen. — II. Intr. i) Wroeten ; legghen finder messen ende woelen. 2) onrustig zijn. Woelingen znw. vr. Rumoer, onrustige stemming onder het volk. Woensdach, woen-, won-, moons-, woon-, znw. m. Woensdag. Woerhinne, znw. vr. Fazant. — Woerhanen -hoen. Woerst. Zie bij w o e s t e i n. Woert, znw. m. Mannetjes-eend. Woest(e), bnw. i) Woest, wild, onbebouwd. 2) ruim, leeg ; w. maken, ruimen. 3) zonder hulpmiddelen ; woeste maken van, berooven ; woeste ballinc, ook woest ballinc, vredeloos gelegde, balling 's lands. Vgl. b e w o e s t e n. 4) woest, teugelloos, onbedwingbaar. Woestein, znw. Naam van eene stof, waarsch.: bombazijn ; namen van fijnere stoffen (fluweel ?) zijn woerst (een casufel van woerst) en worsteyn (laeckenen, worsteynen ende sayen). Woesten, zw. ww. tr. i) Verwoesten, eene plaats. 2) vredeloos verklaren, balling 's lands leggen. -- Woestinge. Woestenie, znw. vr. Woestenij, wildernis; oord der verlatenheid. Woester, znw. Oester. Woesteren, -eeren, zw. mow. — I. Trans. Ver woesten. — 1I. Intr. Te gronde gaan. Woestheit, znw. vr. i) Het verwoest of woest zijn, verlatenheid ; ook woesticheit. 2) woestheid van karakter. Woestich, bnw. Vervallen, verlaten, van een huis. Woestine, wast-, wost-, -fin, znw. vr. Hetz. als w o e s t e n i e; ook : onbekend oord. Woet , znw. m. en vr. i) Waanzin. 2) gloed, hitte, vurigheid, drift; vooral: gloed van minne, ook: van geestelijke liefde; soo si (de ziel) meer woeds van minnen ghevoelt. Vgl. o r e w o e t. Woetheit, znw. vr. Hetz. als w o e t, i) ; ook woetschajb. Woewel, -wael, voegw. (oostmnl.). Hoewel. Woge, bijw. Hetz. als w o c h en w e c h; ook verb. nw. van w o c h, znw. Wocken, zw. ww. tr. Samenbinden, inpakken (?). Wol, bij w. Hetz. als wel. Wol, znw. Zie w o 11 e. Wolambacht, znw. o. Het wolleweven. Wolbereider, znw. m. Bewerker van wol. Woldrager, wulle-, -dreger, znw. m. i) Werkman WONDEREN. die de wol uitgeeft om te spinnen. 2) het schaap. Wolff wulf, znw. m. Wolf; metten wolven holen, iemand naar den mond praten; slajbende wolven wecken, kabaal doen ontstaan; ook als scheldwoord; vr. wolvinne, wolf-, wulf-; verklw. wolvekijn, wolveljn. 2) naam van een om zich vretend ongemak; wonden of wolven in die beenen ; den wolf ende den kanker ; wolf of een ander open ongemac. Wolf, waif, znw. o. i) Gewelf (?). 2) nedergaand of hangend dak (te Leiden). Wolf, znw. Naam van een grauw boerenkleeding stuk. Wolf j ager, znw. m. Jager van wolven. Wolfsdistel, znw. m. Naam van eene plant. Wolf hoot, znw. m. Wolfshond. Wolft, znw. o. Gewelf, zoldering. Wolhaler, znw. m. Hij die buitenlandsche wol aanvoert. Wolhuus, wal-, znw. o. Het huis van den wol -handel. Wolken, wolke, wolc, znw. o en vr.; ook wolkene, wolkine, vr. Wolk ; ook : donkere plek of vlek in iets, b.v. in urine ; verklw. wolcskijin, wolckijn, wolxken, wolcgen. Wolkenberst, -borst, znw. Wolkbreuk. Wolle, wulle, wol, znw. vr. Wol ; een kleeding stuk van wol. Wollemaker, znw. m. Wolbereider; vr. wolleznaecster. Wollen. Zie w o 11 ij n. Wollenampt. Hetz. als w o 1 a m b a c h t. Wollennaeyster, wollenwerc, wollewever; -wevester. Wollhjn, wullen, wollen, bnw. i) Wollen; wollijn, wollen laken ; zullen lader. 2) in een pij gekleed; w. ende baervoet, w. ende sonder scoen, de kleeding van den boeteling; wollen (wullen) geren, in een pij gekleed gaan. Wolplucker , wolsac, wolschip, wolle- S »nner, -spinster, vla. -stinnige. W olslager, volle-, znw. m. Wolbereider, wol slager ; vr. wolslagerinne. Wolvejacht, znw. vr. Wolvenjacht. Wolven. Zie welven. Wolversehietster, znw. m. De werkster die wol omwerkt en uiteenhaalt, om broeien te voorkomen. Wolvlies, znw. o. Vacht. Wolwerker, znw. m. Wolbereider. Wonde, wunde, znw. vr. Wond, ook overdr., van wonden, geslagen door oorlog ; sweren bi Gods wonden ; verklw. wondekjjn. — Wondenbinder, wondheeler ; wondendranc, wondeeruut. Wonden, zw. mow. tr. Wonden, kwetsen, verminken; pijnlijk aandoen, treffen, het gemoed; ook van eene niet pijnlijke werking, treffen ; ware hi daermede (door „caritate") gewont, Nine ware (zelfs in de hel) niet in ellenden. Wonder, bnw. Verwonderlijk ; ene wondere selsenhede. Wonder, bijw. Buitengewoon ; wonderheet, wondergroot. Wonder, znw. o. Wonder, iets dat verwondering wekt ; te wonder aensien, aenschouwen, iets als een wonder bekijken, zich over iets verbazen ; wonder meer dan wonder. 2) verwondering, verbazing; wonder hebben ; het geeft, heeft, hout, mi wonder, het verbaast mij. 3) wonder, wonderdaad. 4) wonder, mysterie. Wonderen, zw. mow. — I. Intr. Verwonderen, wonderlijk toeschijnen ; den' keiser, dien sere wonderde zulke cracht ; wien soot wondert ; dit hoorden haer vriende ende wonderde ken sere. — II. Wederk. en Onpers. met den dat. of ace. van den pers. en den gen. der zaak. Zich verwonderen, zich verba zen ; wien soos wondent ; en laet u niet wonderen; te wonderne aensien, hetz. als t e w o n d e r a e ns i e n. --Wonderinge. 698 WONDERLIJC. Wonderl jo, bnw. i) Wonderlijk, bijzonder, zeldzaam, vreemd, zonderling. 2) opzienbarend, schokkend ; ene wonderlike vergaderinge (bijeenkomst) ; ene sede die es mere wonderliker ende dorber sere: lei neemt onse dochteren ende jlegeler mede te sine. Wonderlijeheit, znw. vr. i) Vreemdheid, zon derlingheid, wonderlijkheid ; van der wive wonder ljcheit. 2) wonder ; die seven wonderlicheiden der werelt. 3) als bnw. gebruikt, een wonder, vreemd ; sin (des vogels) oj5sien dais wonderlichede : sine oghen rooi alst waer een brant. Wonderlike, bijw. Op eene wonderlijke of vreemde wijze ; doe had hem alle wonderleke, ver zeer ; als bijw. van graad ; gewont-baasde het hem wonderlike onsochte. Wonderne , bijw. Hetz. als wonderlike, vooral als bijw. van graad ; w. sever ende claer; met w. soeler genoegen. Wonderteken -tel/een, znw. m. Wonder ; ook wonderwerc. Wondich, bnw. Verwond, gekwetst; vol wonden; din kint so saeckstu (Maria) hangen wondich. Wondinge, znw. vr. Verwonding, kwetsuur. Worse , znw. vr. i) Woon, het wonen ; een die in onse stal quame met sijnre wone (metterwoon) ; metier wone. 2) woning, verblijfplaats ; stadige wone, iemands hoofdverblijf. 3) gewoonte. Vgl. w o o nachtich, 2). Wonen, zw. ww. — I. Intr. i) Wonen, verblijf houden ; ook overdr. God wille in di wonen ; van een dier, thuis hooren ; w. met, samenwonen met, ook echtelijk ; w. met ere vrouwen. 2) blijven ; in sonde te w. is duvel c. — II. Trans. Gewennen, gewoon maken aan. Woninge, znw. vr. i) Het wonen ; mit/er woninge in den lande van Oostergo. 2) woning, gebouw. 3) verdieping. — Wonincstede. Wonicheit, znw. vr. Gewoonte. Wonne, wunne, znw. vr. Vreugde, blijdschap, zaligheid, genot ; ter wonnen staen, gelukkig zijn. — Wonnel j c , wonnentljc ; vreugdevol, zalig; ook liefelijk; heerlijk. — Wonnenrjjc . Wonsch, wonschen. Zie w e n s c h, w e nschen. Wonsche.en, -lage. Zie w e n s c h e n e n. Wont, bnw. Gewond ; dootwont, doodelijk ge wond ; zo. maken, " wonden ; ook overdr. ; war es die mensce, die noit wont en wart van sonden (limb.). Wontarsedie, -artster, -arsete (arts) ; -heler, heelre. Woonachtich, bnw. z) Woonachtig, verblijf houdende, ook : ergens wonende doch zonder het burgerrecht te hebben. 2) de gewoonte hebbende, gewoon. Woonheit, won-, znw. vr. i) Woning, verblijf (oostmnl. ). 2) gewoonte. Woonhuus , znw. o. Woonhuis, woning. Woonlijn, bnw. i) Bewoonbaar. 2) gewoon; also alse van ouds w. gheweest heeft. Woonplaetse, znw. vr. Hetz. als w o o n s t e, 2). Woonre, wonaer, znw. m. Bewoner; vr. woon -resche, woonnarsche. Woonsant, bnw. i) Bewoonbaar. 2) gewoon. — Woonsamlike, voortdurend. Woonstal, znw. m. Inboedel. Woonsteg woonst, wuenste, znw. vr. i) Het wonen ; verblijf ; sine w. houden binnen Brug-ge; mitter woonste. 2) woning, verblijfplaats. Woonstat, -stede, -stee, znw. v. Hetz. als w o o n s t e; ook metier woonstede (metterwoon) ver -trecken. Woonte, woont, znw. vr. Gewoonte, gebruik. Woontheit, znw. vr. Gebruik, regel. Woontlije, bnw. Gebruikelijk. Hetz. als woon 1 ij c, 2). Woort. Zie wort en woert. Wopen. Zie w a p e n ; zero/en over ' zoen roepen. WORT. Wordel, znw. Wervel aan het menschelijk lichaam. Wordelijc, woord-, bnw. Woordelijk. — Worde like, wordelijoheit, het brengen van iets onder woorden. Wordelinge, woord-, bijw. Woordelijk. Wordeloos , bnw. Woordbreukig. Worden. Zie werden. Worf. Hetz. als w e r f ; hofsteden, vesten ende worve ; eenworff, anderworff. WO,g el }j^ c, bnw. Stoppend, van spijzen. — Worgelip cheit. Worgen. wurgen, zw. ww. — I. Trans. i) Wor gen ; verstikken. 2) zedelijk vermoorden. 3) ver stoppen, de maag. --II. Intr. Stikken ; w. aen een been, een stucke broots. — Worger, worginge. WOrm, worem, woorm, wurm, znw. m. i) Worm. 2) insekt, vgl. ndl. „oorworm". 3) slang ; draak; vgl. 1 i n t w o r in. 4) naam van eene ziekelijke aan doening in het hoofd van menscb en dier, ook in de horens. Verklw. wormekijn, wormnkijn, wormtgen. Worme, worm, znw. Zoldering, balk waarop de spanten worden bevestigd, platfond; ook worminge. Wormen, bnw. Scharlakenkleurig, vuurrood; ook als znw. cochenille ; vgl. woormkijn : sin si (uwe zonden) root als een woormkijn, als ene wulle sullen Si wit worden. Wormen, zw. ww. intr. Wroeten. Wormgat, znw. o. Gat in hout gegeten door wormen, wormgat. Wormeruut, znw. o. i) Wormkruid, eene plant. 2) naam van eene specerij, zedoarzaad, alsem, absynth. Wormmele, -meel, znw. o. Door wormen tot poeder geknaagd hout, wormmeel. Wormsaet. Hetz. als w o r m c r u u t, 2). Wormstekelich , bnw. Waarin houtworm zit; vgl. het (hout) soude eweljc sin, eert rotte oft worm stake. Wormt. Hetz. als w o r m e. Worp, znw. m. i) Worp, het werpen. 2) de afstand dien men met werpen bereiken kan ; twee grote wort weechs; also veer als een w. is mit enen steen. Worpen. Zie werpen. Worptafel, wor- ; worptafelen, ww., worp tafelbret, -bert, -bort; -schive, -spel, -speler. Zie werp -. Wors. Zie w e r s. Worse, znw. Af kooksel van mout. Worset, znw. Naam van eene zachte stof, zijde of fluweel. Worst, znw. vr. Worst ; bloetworst. — Worstmakinge, -maker -makerse, worstvleesch. Worstelen , werstelen, wrastelen, zw. ww. intr. Worstelen; ook van een strijd tegen het lichaam en in het gemoed ; koe lange sal ic wrastelen tegens die dooi ; hi wrastelde mytter verwoetheit ende vacht mnyttie scaemt. — Worstelaer, worstelinge. Worstein. Zie bij w o e s t e r n. Wort, woort, wart, waert, znw. o. i) Woord; met binen íe worde comen, met moeite een woord uitbrengen ; in enes worde vallen, in de rede vallen ; van worde te worde, woordelijk ; niet een wort, van enen worde van iet houden, ergens niets om geven ; metten worde, op hetzelfde oogenblik; tooverwoord, -formule ; over hem had hi sulke woort, wie se heeft of wie se hoort enewerf op enen dach, en es niemant diene wonden mach ; hetz. als tale, inden worden staen, aan het woord zijn ; een hooch wort; grote worde die si seggen diemen wint logene. 2) geschiedenis (mv.); vanden Hollanscen graven die woort. 3) woord, belofte ; sin wort houden. 4) gerucht; dat Pharao vernam dat woort, dat Moyses den sinen hadde vermort; praatje; zie ook s e g g e w o r t. 5) naam, reputatie ; dat wort hebben ; dat wort begaren ende (maar) dat weldoen sparen ; te worde comen, den naam hebben. 6) woorden, twist ; te worde comen, in twist geraken. 7) rechtstaal ; enes worde houden, WORT. enen s jn wort houden, staen in eves worden, iemands advocaat zijn ; enes ze'. spreken, voor iemand pleiten, iemands zaak bepleiten, zijne partij nemen. Verklw. wordek jn, woord-, -ken. Wort, znw. Wortel ; witworte, „diptannus", een kruid waarvan men geloofde dat het staal uit eene wond trok. Worte, wort, znw. Afkooksel van mout, bier. Worte, warte, znw. vr. i) Speen. 2) tepel. 3) wrat. Verklw. worik jn, worlek jn. Wortele, wortel, znw. vr. z) Wortel van boom en plant; geneeskrachtige of welriekende wortel; overdr. iets wat de groeikracht van iets bevordert of er de voorwaarde van is ; oorsprong, begin ; dat werc is een vrochtbaer wortele alre doochde ; dat gelove is die rechte wortel totter ws/zeil; uien wor. telen, met wortel en tak. 2) wortel van de tong. 3) oorsprong van een geslacht, wortel van een stam. boom. — Wortelvast. Wortelen, zw. ww. intr. Wortels hebben in; gewortelt zijn, ook overdrachtelijk. — Wortelinge. Wortlike. Zie w o r d e l i k e. W ortsaey er, znw. m. Klapper, snapper ; ook worlscheifelaer. Wortspreker, znw. m. Advocaat. Wouden znw. vr. Wouw, naam van eene gele verfstof. — Woudeschove, een bundel wouw of reseda, waaruit de verfstof bereid wordt ; ook : mee krap (?). Wouden, st. ww. intr. Over iets beschikken of gaan, iets regelen, besturen ; God wouds, God be schikke er over, het zij aan God overgelaten ; God wouds of ki ghenesen sal, het staat aan God, of enz. God wouds, God geve het, God betere het ; die duvel wonde haers, doe met haar wat hij wil. Woudsch, bnw. ; woudsche aerde, eene soort van (verboden) volaarde. Woudinge, -ding, znw. vr. Naam van Bene verf stof; hetz. als w o u d e. Vermenging met „mede" (meekrap) was verboden. Wout, znw. vr. Hetz. als g e w o u t; wenschen wont hebben, iets maar voor het wenschen hebben. Wout, volt, walt, znw. o. Woud, bosch ; in watre noch in woede, nergens; dat w. Bonder ge nade, een zeer gevaarlijk of onveilig bosch. Woutbloeme -broeder (kluizenaar), -duve -doof; -duveric ( = -duuf horn, -doffer). ' Wouten , zw. (st. ?) ww. intr. Goeden voortgang hebben, gelukken, vlotten ; eig. rollen. Wouteren. Hetz. als w o u t e n. Wouter, znw. m. ; wilde w., lomperd, onbe schaamde vlegel (16e eeuw). Wouterloot, znw. Meerkol, vlaamsche gaai. Woutermannekijn, znw. o. Huis-of boschgeest; gedrocht, spook. Woutesel, -got, -cruut, walt-, boschkruiden. Wontmeester, woud-, -meister, znw. m. Boschopzichter, houtvester. Woutvogelkjjn, znw. o. Boschvogeltje. .w ouwe, rouwe, wouw, znw. m. Wouw, kiekendief. W ouwen. Zie wouden. Wouwer, rouwer. Hetz. als w i ë r en v i v e r. W rachten, zw. ww. tr. Omheinen, af perken, insluiten. Vgl. b e w r a c h ten. Wraecgier, bnw. Wraakzuchtig ; ook wraec gierich. — Wraecgiericheit. Wrage , znw. m. Deugniet, rekel. Wrac, bnw. i) Afgekeurd, niet deugend, bedorven. 2) door zeewater bedorven, van eene schipbreuk afkomstig ; ook van haring, óf om de eene of andere reden afgekeurd of minderwaardig, of van een schipbreuk afkomstig ; ook als znw. Wrac, znw. Wrok. Wrac, wracke, znw. i) Goed van eene schipbreuk afkomstig. 2) schipbreuk. 3) wrak; der werelt wrac (16de eeuw). Wrake, wraec, znw. vr. i) Wraak, bloedwraak, het wreken op iemand van eene verwonding of WRIGEN. 699 manslag door de verwanten ; wraak, in het alge meen. 2) straf; vooral van God, ook van een persoon; die wrake ons Heren, geesel Gods; ic ben ene sware wrake, een streng wreker. 3) boete, vergoeding. -wrake , znw. m. In 1 a n t w r a k e. Wrakel , bnw. Streng straffende. -- Wrakelhelt j Gods gerecklicheit brinctene ondertusschen ter wrakelheit, eene strenge straf. Wrakeljjc, bnw. Wraakgierig. — Wrakeli e heit. W rakelij e, bnw. Gewraakt of verworpen moetende worden, af te keuren als getuige e. a. Wraken. Hetz. als w a k e n; ontwraken. Wraken, zw ww. tr. I) Afkeuren. z) zich tegen iets verzetten. 3) wreken. --Wraker, vr. wrakerse, wrakesse ; wrakinge. Wrakich. Hetz. als w r a k e 1 ij c, ie Art. Wrange, wranc, bnw. i) Wrang, scherp zuur. 2) spijtig, verdrietig. 3) zuur, onvriendelijk, barsch; m. e. dat., vijandig gezind. Wrangen, zw. ww. intr. (oostmnl.). Worstelen. Wranger, wranginge. Wrane, znw. Naam van eene varkensziekte (nederr.). Wrase, znw. (nederr.). Zode. Wrasselen, zw• ww. intr. Worstelen; legen tegenstand bieden. -wrasselen, Wrastelen. Zie worstelen. Wratte. Zie worte (warte). Wrauwen , zw. ww. Schreeuwen, van pijn; ook van dieren, klagen, kermen. -wrechte, wwruchte, znw. m. Werkman ; dach wrechte, -wrochte, daggelder. -wrechte, znw. vr. Afsluiting of omheining van een erf ; afwrechte, gewrechte. Wredelike, bijw. Op eene harde, onaangename, pijnlijke wijze. Wreden, zw. ww. intr. i) Verharden, verstokt worden. 2) wreed worden. Wreeuwen, zw. ww. intr. Schreeuwen, kabaal maken ; ook : schimpen. Wreen. Zie w r e n e. Wroet, bnw. i) Van personen. Hard van gemoed, ongevoelig, koud, hardvochtig. 2) barsch, onvrien delijk, vijandig gezind; enen (dat.) wreet; wreet oft, hard tegen iemand. 3) wreed ; bloeddorstig. 4) van zaken, hard, ruw, voor het gevoel ; wrede zeelen. 5) scherp, fel, hevig, vreeselijk; dweder was fel ende wreet. 6) verschrikkelijk, dat wrede hantgeslach (in de hel). 7) dierlijk, beestachtig, wrede verwoet heil es verbliden in bloede of in wonden. 8) als znw., verbittering ; al (alles) dogen sander wreef. — Wreet heit, wreetscap, wredicheit ; ook : boosaardig heid. Wreinschen, zw. ww. intr. Zie w r e n s c h e n. Wreke, znw. Werk van vlas. Wreken, st. ww. — I. Trans. i) Wraak nemen, op iem. of over iets, iets of iem. wreken; sine ande wreken, zijn wraakgevoel bevredigen. 2) straffen, iem., iets ; ook zonder uitgedrukt object, straf eischen, straffen. — Wreker, wrekinge. Wrecken. Hetz. als w e c k e n. Wrempe, wrimft, znw. (nederr.). Wip (strafwerktuig). Wrempen, wrimften, zw. ww. intr. (nederr.). i) Den mond samentrekken, om iets wrangs. Wrimpinge. 2) den mond vertrekken, grijnzen. Wrene, moreen, wrien, znw. m. Hengst. Wrensch, bnw. Tochtig (van paarden). Wrenschen, wreinschen, zw. ww. intr. Brieschen ; hinniken, ook van geslachtsdrift. Wrest, znw. Gewricht; in gewarste (*gewraste). Wreveljje, wrevelmoedich. Zie v r e v e 1-. Wriemelen, zw. row. intr. Kronkelen, zich in bochten omringen. Wrige, znw. vr. Wreef van den voet. .w ragen, zw. row. intr. Dooreen-, ineengroeien; krom groeien. 700 WRIJCH. Wri jch, bnw. Vergroeid, krom, scheef, van den hals. Wrimpen. Zie w r e m p e n. Wringen, st. en zw. ww. -- I. Trans. r) Wringen, persen, met kracht knijpen, uitwringen. 2) persen, drukken, den voet ; enen w. miller nose, bij den neus grijpen en dien ombuigen, hard in den neus knijpen. 3) met geweld drukken in iets ; die dornine crone zv. int hovel. 4) dooreenstrengelen, wringen, de handen. — II. Intr. i) Worstelen ; metten armen wringen. 2) kijven, kibbelen. — Wringinge , der handen. Wrinschen. Zie w r e n s c h e n. Writen, st. ww. — I. Intr. Wrij ten, tegen Draaien, het handwerk. —-spartelen. — II. Trans. Writer. Writselen, zw. ww. tr. Wrijven. Wriven, st. ww. tr. i) Wrijven, zacht met de hand langs iets gaan; scriven ende wriven, schrijven en weer schrijven ; door wrijven stuk maken ; te gader, te stucken, wriven ; een van dien beenen en sel niet gewreven werden; wrijven, roskammen, een paard. 2) eene werking toegepast op laken in de lakenbereiding. 3) inwrijven; enen iet w. in lijn cleet, inpeperen, doen gevoelen tot iemands verdriet. 4) wringen, de handen. --Wriver, hij die leer inwrijft, voor schoenleer geschikt maakt (?). — Wrivinge. Wrochte, wruchte. Zie w r e c h t e. Wroechbaer, bnw. Wat bij eene bepaalde (vooral een geestelijke) rechtbank aanhangig gemaakt kan worden. Wroege, wroge, znw. vr. r) Eene verklaring van de gerichtsgenooten, dat iemand een feit heeft bedreven of daarvan verdacht wordt. 2) aanklacht, beschuldiging; aanklacht van het geweten. 3) geestelijk gericht. wroegen, wrougen, zw. ww. tr. i) Eene verklaring afleggen, dat iem. een bepaald feit heeft WUWE. gepleegd of daarvan verdacht wordt ; iet w., eene aanklacht met betrekking tot een feit aanhangig maken ; ene boete w., verklaren dat iem. eene bepaalde boete heeft verbeurd. 2) aanklagen, beschuldigen; ook van het geweten ; als znw., wroeging. 2) eene aanklacht of beschuldiging zijn tegen; Jezus heilickeit van leven wroeg-ede der Phariseen onsuverheit. 3) aanwijzen, uitbrengen; dat ghi ons Achilles wroecht. _— Wroeginge, wroegenisse. Wroeger, znw. m. Een persoon, meestal gezworene, die eene bewijskrachtige verklaring aflegt over iemands schuld aan een strafbaar feit. — Wroegerschap. Wroelen, wrulen, zw. ww. intr. Wroeten, zich rondwentelen. Wroeten, wrueten, zw. ww. — I. Intr. Wroeten, in den grond woelen. — II. Trans. i) Door in den grond wroeten doen vallen, muren. 2) door wroeten maken, een kuil. Wrongele, wrongel, wrongle, znw. Gestremde melk, dikke melk. Wrongelen, zw. ww. tr. i) Doen stremmen, melk. 2) eene compacte massa doen worden ; te gader wrongelen, de zenuwen in het lichaam. Wruchte, znw. vr. Afsluiting, omheining; ook verdedigingswerken, verschansingen. Wruchte, wruclit, znw. m. Zie w r e c h t e. Wrueten. Zie w r o e t e n. WA Chen, zw. ww. intr. Schreeuwen. Walle enz. Zie w 011e. Wulp. Zie welp. Wulp, znw. m. Naam van een vogel, wulp. Wulpsch, wul,bs, bnw. Dartel. Wuwe, wuwer. Zie wouwe, wier. Y. Zie I. Z. Zie S. Toevoegselen en verbeteringen. 1 ) Achterdjoslooti L.: sloot langs een achterdijk. Aenbloken, zw. ww. intr. Aanblaffen. Aenwinden, st. ww. tr. i) Opwinden, met een windas omhoog brengen. 2) kenen iet a., zich met iets inlaten. Aertsehouwe, erd-, znw. vr. Schouw over het aardwerk van een dijk. Affineren, -ieren, zw. ww. tr. Zuiveren, goud. Afgrondich, bnw. Bijvoegen: 2) ondoorgrondelijk. Antwerp. Lees : aangewassen land. fitte, znw. m. Rechter (in Friesland). Zie e t t e. Aver. Zie over. Auwe. Zie ouwe. Avontspel, znw. o. ; tea avonisj5ele geen, bij avond gaan wandelen, uitgaan. Backelijc, lic, znw. o. Baksel. Balsemranke, znw. vr. Tak van een balsem boom of „balsamier" ; ook gezegd van Christus, gelijk wijngaertranke van Maria. Bediken, zw. ww. tr. Bijvoegen : 2) de dijken onderhouden of herstellen van (een land). Bedroeft, bijw. Jammerlijk, armzalig. Beestachtich, bnw. Redeloos, zonder verstand. Bekennen , zw. ww. tr. Enen diYc b., erkennen tot het onderhouden van een dijkvak verplicht te zijn. Bepanden, de bijvorm bejenden komt ook voor in de bet.: belemmeren; een water vernauwen door aandamming der oevers (gron.). Benden, st. ww. tr. Bijvoegen : 8) (Land) schotbaar maken, aanslaan in de belasting. Beslach, znw. o. Bijvoegen : 6) afdamming. Besouten. Bijvoegen bij Intr.: overstroomen, van 'landen aan zee of aan benedenrivieren. Bestadeschouwe, znw. vr. Schouw waarop de aanbesteding van onvolmaakte dijkvakken plaats heeft. Betunen, zw. ww. tr. Bijvoegen : 2) met tuinen (lage horden) bezetten, b.v. een dijkstalud. Beversehen, zw. ww. tr. Versch of zoet maken, d. i. indijken, land aan zee of benedenrivier. Bijster, bnw. Bijvoegen : 6) verlaten, van dijken. Blec, blic, znw. Lees : i) Zand dat even boven laag water (eb) uitsteekt. Borehdijc, znw. m. L.: dijkvak waarvoor geborgd is, nl. dat het op de volgende schouw in orde zal zijn. Borchschouwe, znw. vr. Schouw waarop geborgd of geloofd wordt, dat dijkvakken op de volgende schouw in orde zullen zijn ; ook loofsckouwe. Bout, znw. Bijvoegen : 5) een in zee of rivier nog uitstekend gedeelte van een overigens weg dijk.-gevallen Brouwel jc, -1ic, znw. o. Brouwsel. Dachmaet, dammaet, dammel, deimat, deimt, / znw. L.: Naam van eene landmaat, meestal 23 morgen of 400 vierkante roeden. Buurmeester, znw. m. L.: Ambtenaar in de dorpen van Utrecht en Gelderland, ongeveer hetzelfde als „ambachtsbewarer" in Holland. Dary, darinc e. a. L.: eene soort van laag veen onder de zeeklei in Zeeland, Brabant en Holland. Djjekaert, znw. m. Hij die met het onderhoud van een dijk was belast, dijkplichtige; ook di/eer. Dijcatte, znw. m. Rechter over dijken (in Friesland). Djjcbaer, bnw. Van dec. Gezegd van land, met dijksonderhoud belast. Dijcboee, bij 2) voor dijkgereclht te lezen dijkreclht. Dgegrave, znw. m. L.: den landsheer of het openbaar gezag vertegenwoordigend ambtenaar die enz. (hij werd niet a 1 t ij d door den graaf enz. aangesteld). Dijeheringe, znw. vr. Het toewijzen van een heer (dijkplichtige) aan een dijk, meestal door een zeventuig. Djjemorgen , znw. Morgen lands die in de dijkkosten bijdraagt. Dijerecht , znw. o. Bijvoegen : 2) dijksbestuur. 3) het gebied waarbinnen een bepaald dijkrecht geldt. Dijkstal.znw. m. Bijvoegen : 2) dijklast. Dijestoelinge, znw. vr. Verdeeling van den dijk over de verschillende dijkplichtigen. Djj evellinge, znw. vr. Bijdrage tot den aanleg en het onderhoud van een nieuwen dijk (bij voor bedijking) door het land, welks oude dijk daardoor vervallen was of „slaper" geworden ; ook dijkveilinge. Di]cwael, znw. i) Doorbraak in een dijk. 2) de kolk die ten gevolge van een dijkbreuk was ontstaan; ook .dijcwade. Verklw. dijcwalekijn. Djjewaerheit, znw. vr. Hetz. als „stille waerheit" (geheime enquête), in het bijzonder met betrekking tot verloren of onbeheerde dijken bij het doen eener „gave" (z. ald. beneden). Dijewerye, -werf, znw. Het tot den dijk behoorende, onmiddellijk daaraan grenzende, land; hetz. als (dijc)avelinge. Diker, znw. m. Bijvoegen : 2) Hetz. als dij ck a e r t. 3) bedijker van nieuwe gronden. Dikersgemeten, znw. o. mv. In Zeeland en Voorne de „gemeten", die met dijksonderhoud belast waren. Dikerslant, znw. o. In Zeeland, Voorne en Putten, land dat met dijksonderhoud belast was. Dreeht, dracht, znw. Bijvoegen : 2) tocht, waterleiding. Dukeldani, znw. m. L.: lage dam ... om den oever tegen afneming te vrij waren. Be, znw. L.: in namen van plaatsen en wateren; ook zelfstandig voorkomende (Noorderkwartier, Friesland, Groningen). Bross , znw. Naam van eene landmaat = pondemate (in Friesland). Erdschouwe. Zie a e r t s c h o u w e. Esch,, znw. L.: hooggelegen bouwland bij dorpen (in Drente, Westerwolde, het grootste deel van Overijsel en een deel van de Graafschap). Estric. Bijvoegen : plavuis. Etstoel, znw. L.: rechtbank van de gezamenlijke etten in Drente. Gaye, znw. vr. L.: 2) toewijzing van een verlaten vak van een dijk, wetering enz. door de zevens (zevengevers). Gevaselt. Zie *v a s e 1, ede Art. Kj fljjo, -lic, znw. Vechtpartij. Loofschouwe. Hetz. als b o r c h s c h o u w e (zie boven). Overrechter. Voor „hooge rechter" 1.: „hoogere rechter". Statboom. Te schrappen de bet. i). I) Zie de opmerkingen, gemaakt door Dr. F. A. Stoett in de aankondiging van het boek in het „Museum" van Aug.—Sept. r9o8, kol. 414 vlgg., en door Dr. W. van Schothorst in het „Weekblad voor Gymnasiaal en Middelbaar Onderwijs", 4den Jaarg., no. 46 (16 Juli 1908). Groote verplichtingen heeft de bewerker aan den Heer A. A. Beekman te 's-Gravenhage, die de goedheid gehad heeft eene proef na te zien en te zorgen voor de juistheid der verklaring van de woorden, betrekking hebbende op dijks- en waterschapszaken, en die, over het eerste gedeelte van het Wdb., toen dit nog niet geschiedde, mij de hier volgende opmerkingen heeft toegezonden, waarvan eveneens dankbaar gebruik is gemaakt.