PROZA ALBE,PT VE-RWEX pROZA D B EL V VAN HO LKEMA & WARENDORF eri EM. QU ERI D O 49 AM5TEP.DAM MCMXXII 0 DRU%: H. VEENMAN, WAQENINGEN INHOUD B1adz. Het Talent van Bellamy 7 Vondels Jephta 14 Oude Nederlandsche Sonnetten 26 Briefwisseling van Bakhuizen van den Brink.. 45 Jan ten Brinks Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde 66 G. Kalff : Geschiedenis der Nederlandsche Let- terkunde 75 Oude en Nieuwe Idee in de Geschiedenis van onze Letteren 85 Willem Bilderdijk 95 J. Koopmans: Letterkundige Studien 102 Dr. G. Kalff : Dichters van den Ouden Tij d .. 115 Dr. J. Prinsen J.Lz.: Jan van Hout 137 Martha Hamaker: Jacob Geel 146 Potgieter en Hilda Wijk 156 Dr. J. Leendertz Jr.: Het Leven van Vondel.. 183 Vondels Peter en Pau-,wwels 201 Tesselschade 217 RET TALENT VAN BELLAMY Bij Bellamy vindt men het poetisehe in zijn natuurstaat, zooals men in brokken kwarts het zilver als een fijne schilferige streep aantreft. Zijn talent heeft de eigenaardigheid dat het alleen in deze toestand optreedt, hetzij tezaam met de minder- waardige stof waaraan het gebonden is, of eruit afgezonderd. Zijn grootvader zou in een roman van Lesage gepast hebben. Zwitser. reist hij als jongen, in dienst van een ,voornaam Britsch heer", door Frankrijk en Italie, bezoekt Konstantinopel, en is op eenen- twintigjarige leeftijd to Maastricht, waar hij 7,ijn zoon laat doopen. Elf jaar later vertoeft hij als kok to Londen, lijdt er acht maanden armoe en verlaat het dan voor een betrekking in Zuid-Amerika. Als oud man, ,welligt met een klein fortuin uit Indict teruggekeerd", woont hij bij zijn zoons weduwe to Vlissingen, en leent er zich tot de bijbelsche spelen van zijn kleinzoon: grootvader, als ,man van een lang figuur", Goliath, -- het knaapje David. Waar de vader, tot zijn vijfendertigste jaar, lijf- knecht was van een en dezelfdo Vlissinger, daarna huwde en tot zijn vroegtijdige dood de betrekking van belasting-kommies vervulde, die hem tot loon voor zijn plichtsbetrachting geschonken word, is hot geen wonder dat wij niet bij hem, maar bij de 8 HET TALENT VAN BELLAMY avontuurlijke grootvader de oorsprong zoeken van de uitbundige verbeelding die Jacobus eigen was. Kenmerkend is het verhaal hoe hij op zolder een voorraad potten en pannen tot een stapel schikte en daar een touw aan bond. Nadat hij driemaal, gewapend met een bodemlooze kruithoorn die voor bazuin diende, er omheen had geloopen, deed hij - andere Jozua - met een ruk zijn muur van Jericho omstorten. Later bevolkte hij zee en weld met vloten en legers en hunkerde ernaar om op zee to varen. Doch tegelijk met de droom kwam de tueht. Niet die van zijn moeder, want zij had op zijn aan- houden toegegeven, maar de hem ingeborene. Een preek in de kerk, met als onderwerp de gehoorzaam- heid, was voldoende om hem van zijn plan to doen afzien. Daarna wou hij schilder worden, maar ook dat beviel zijn moeder niet. Schilders waren door- gaans zedelooze menschen, meende zij. Hij word bij een bakker in de leer gedaan, en liet zich de keus welgevallen. Zijn verdere leven is bekend genoeg. Hij is negen jaar bakkersknecht gebleven. Toen, nadat zijn talent hem beschermers gewonnen had, en hij twee j aar in Vlissingen tot de studie was voorbereid, vertrok hij naar Utrecht. Van 1782 tot zijn dood op 11 Maart 1786 is hij daar student in de theologie geweest. De groote grove Bellamy, met zijn ongewone lichaamskracht en zijn ongedwongen bewegingen, de dichter van vrijheid en vaderland, die zich Zelandus noemde, en als zoodanig zelfs bekend bij de straat- HET TALENT VAN BELLAMY 9 jeugd, was tevens de trouwe zich beheerschende minnaar van Francina Baane, de Fillis van zijn ge- dichten. Tn deze verbinding van uitbundigheid en zelfbeheersching lag de bekoring die hij in die patri- ottische dagen op jong on oud heeft uitgeoefend. Vaderland en vrijheid, liefde, vriendschap en deugd, waren de begrippen waarmee men toen dweepte. Hij was van die alle de vereeniging, niet met zijn verstand alleen, maar met zijn levende lichaam, en bovendien was hij er de dichter van. Toen Bellamy twintig jaar was, ontwaakte met zijn liefde zijn vermogen zich uittedrukken. Wel had hij sedert een paar jaar verzen geschreven, maar nu eerst kwam er iets eigens in. Tusschen de taal die hij van vroegere diehters had overgenomen, en temidden van meer onbeholpen pogingen om zijn gedachte weer to geven, toont zich namelijk die bevallige eenigszins naleve naaktheid van zegging die bet kenmerkende aan hem blijft. ,,(Ik) schik alleen mijn maat en klanken, Om u, voor uwe gunst, to danken", luidt bet dan in een versje aan zijn godsdienstleeraar. En.: Hoe fraai past onze muzikant De vedel in zijn tengre hand geeft van een vioolspeler de juiste en ongezochte teekening. Indien het gedicht waaraan Bellamy „ losheid, waarheid, natuur" leerde kennen Van Harens Geuzen geweest was, zou hij het zich wel herinnerd hebben. Toch is de gedachte dat hij door dit werk derwijze 10 HET TALENT VAN BELLAMY zou getroffen zijn, niet belachelijk. Hoewel Van B arens stijl. ontstaan was onder de invloed van vroegere hollandsche proza-schrijvers en geen be- wuste proeve van nieuwere verskunst vertegen- woordigde, lag juist in zijn ongeschooide poging zich in vers to uiten een behoefte die voor 't minst verwant was aan Bellamy's drang losteraken van dichterlijk geheeten omslachtigheid. De anakreon- tische poezie van die dagen - de opzettelijk-naief gehouden gedachte, het korte rijmlooze vers - was eveneens een plotseling losraken van leeg ge- worden renaissance-zwier, en juist in deze soort dichtkunst wist de jeugdige Vlissinger, de minnaar van Fillis, zijn blijvend-kenbare toon to leggen. Van der Palm kon later zijn bewondering niet op over Bellamy's voordracht. Zijn beschrijving daar- van toont aan hoezeer die dramatisch was. En dit is het eigenaardige dat men bij de lezing van Bellamy's gediehten moot in het oog houden: dat zij namelijk teksten zijn ter tooneelmatige uitbeelding. Wanneer men Lain leest, een alleenspraak waarin van ge- dempte wroeging tot losbarstende wanhoop de aan- doeningen van de broedermoorder worden weerge- geven, dan valt hot gemakkelijk genoeg dit in to zien. Hot gedicht lokt uit tot een voordracht die de eenvoudige zegging to buiten gaat, die indruk tracht to maken, niet alleen door zijn woordelijke inhoud, maar tev ens door alle middelen van de tooneelspeler. Van Roosje, ten overvloede Eene Vertelling genoemd, erkennen we het niet zoo dade- lijk. ,Sidderend sprong ik bijkans op van mijn stool" - zegt Van der Palm - ,en ook de overigen die daar tegenwoordig waren, en Bellamy dit menig- HET TALENT VAN BELLAMY 11 maal hoorden reciteren, verbleekten". Herlezen we de verzen die dit effekt teweeg brachten - de nood- kreet van de verdrinkende jongeling - dan verstaan we dat een tooneelspeler dit ermee bereiken kan. Maar verbaasd zien we op als ons nit de beschrijving van een voordracht bedoelingen bekend worden, die uit de woorden op zichzelf niet zouden zijn afte- leiden. Er is sprake van bet gedicht waarin twee engelen, na in de hemel gemeld to hebben dat zij omlaag een zuster vonden, door hun genooten ge- volgd naar de aarde terugkeeren, waar in een olmen- boschje Chloe geknield lag. Nu riepen, eenstemmig, de juichende geesten: „ Wij blijven, o Vader, bij Chloe, in 't bosch!" Van der Palm noemt dit : „den misschien al to luimigen inval der Engelen", en geeft daarmee to kennen dat Bellamy door stembuiging en gelaats- uitdrukking aan die regels een luimigheid bijzette die men er niet in zoeken zou. Leest men met dit inzicht de minneverzen zoowel als de vaderlandsche, dan merkt men dat dit dra- matisch of juister tooneel-matig karakter hun alien eigen is. De 18de-eeuwsch-anakreontische naieveteit, en even goed de patriottische geestdrift, blijken dan geenszins de onmiddelijke uiting van „losheid, waar- heid, natuur" to wezen, maar de omzetting en voor- stelling van die deugden in de theatrale vormen die op de tijdgenooten indruk maakten. Men ziet in die gedichten niet de natuur op zichzelf, maar de natuur in bet travesti van een zangspel. De voortreffelijkheid van Bellamy ligt nu hierin dat hij voor deze kunst, voor dit zangspel, zuivere 12 HET TALENT VAN BELLAMY en oorspronkelijke vormen gevonden heeft. Hoe ouder ik word hoe meer ik merk dat zijn gedichten iets definitiefs hebben. Zij behooren tot een aparte soort, en naar mijn gevoel niet tot de hoogste, maar zij zijn in die soort onvergelijkelijk en onverbeterbaar. Zij blijken, als men na jaren ertoe terugkeert, de hardheid to hebben van onvergankelijke denk- beelden, niet omdat zij van zulk een bizondere orde zijn zouden, want dat zijn ze niet, maar omdat zij tot een vorm geraakt zijn die zich onveranderlijk op dezelfde wijs in ons blijkt aftedrukken, en ons behaagt. Nict enkele, maar de meeste van Bellamy's gedichten missen in hun toon geluids-volheid: zij hebben de stem noodig om tot hun recht to komen. Maar zij lokken die dan ook tot zich door de zuiver- heid van hun klank en de soberheid van hun schil- derende lijn. Zij leefden zoolang ze gereciteerd, en zelfs gezongen werden. Niet zonder reden versehenen enkele van die zangen al dadelijk in begeleiding van muzieknoten. Wat aan doze kunst haar waarde geeft - en dit moeten de tijdgenooten diep gevoeld hebben - ligt eigenlijk buiten haar. Dat is namelijk Bellamy zelf. Van der Palm zegt: ,Maar niet enkel in de stembuiging was het sterke van zijn dichterlijk debiet gelegen, ook in zijn oog en gelaatstrekken, ook in zijne gebaarmaking, die natuurlijk, edel, krachtig en stout was. Ook daarin was alles Poezy, alles muziek en harmonie en er is geen twijfel aan, indien hij zich aan hot tooneel had gewijd, of hij zou in de zwaarste en sterkste rollen den nationalen roem meer dan gehandhaafd hebben." Hij was een geboren tooneelspeler. Rau, de welsprekende Rau, in spraak HET TALENT VAN BELLAMY 13 zuiverder, in uiterlijk voorkomen oneindig bevalliger dan Bellamy, wilde nooit iets voordragen na Zelan- dus. En de wezenlijke macht die Bellamy tot dat meesterschap in staatt stelde, was de levendigheid van zijn verbeelding. Die oorspronkelijke kracht is de zilverader die ik in het gesteente van zijn, in zoo menig opzicht tijdelijke, werkstukken won bloot- leggen. Waarop berust eigenlijk de room van Roosje? Wisschen we uit ooze herinnering al de verzen die het gedicht samenstellen, wat blijft er dan over? Een jongeling die in spel, en in eerste weerzijdsche omhelzing, een meisje in zee draagt, en dus doende haar en zich het noodlot tegemoet voert van een gemeenschappelijke dood.. Niets anders. Maar is dat niet eon van de grootste, een van de ontroerendste symbolen, die een dichter vinden kan ? Bellamy, toen hij, wedijverend met anderen, een kleine aan- doenlijke vertelling zou schrijven, greep met onbe- driegelijk instinkt dit zinnebeeld. Hij schreef het, hij akteerde het. Hij wierp bet - voorgoed mag men zeggen - in de volksverbeelding. 1918. VONDELS JEPHTA Jephta is een fraai tooneeldicht. Een offerspel, niet in de eerste plaats omdat Ifis geofferd wordt, maar omdat Jephta offert. Jephta is de hoofdpersoon en het feit dat hij, de overwinnende veldheer, zich verplicht acht een onvoorzichtige belofte to houden en zijn dochter to offeren, de oorzaak van de tra- gedie. Dat men doze Jephta als een Protestant kan zien, weigerachtig om in gewetenszaken naar een priester to luisteren, dat is waar, maar het is bij- komstig. Dat Ifis, als vertegenwoordigster van het Offer - heilig Midden van zijn godsdienstige over- tuigingen -- door Vondel met bizondere liefde ge- teekend werd, dat is ook waar, maar het mag geen reden zijn om haar de hoofdrol toe to schrijven in het stuk dat nadrukkelijk „Jephta of Offerbelofte" heet. Als ik in de lezing gevorderd ben tot die plaats in het tweede bedrijf waar Jephta optreedt, dan ondervind ik een schok: een verzwaring en een versombering. Daar staat de tragedie. En van dat oogenblik of laat de spanning mij niet los: ik leef met die man mee. Hij heeft beloofd: hij moot doen. Zal hij ook doers? Ja, als hij sterk is. Neen, als hetzij zijn eigen hart of de redenen van zijn omgeving hem verwarren of overrompelen. Dat, als hij hee f t gedaan, dat hart hem overweldigt en hij zich door zijn belezers leiden laat, bewijst to sterker zijn men- schelijkheid en doet mij hem to meer liefhebben. VONDELS JEPHTA 15 Jephta is de held die aan zijn heiligste gelofte ten koste van zijn diepste menschelijkheid durft trouw blijven; maar in welk van zijn drama's heeft Vondel een menschelijkheid uitgesproken aangrij- pender als in Jephta? Ifis is de doehter die zulk een vader waardig is. Zij volgt geheel de wil, die hij noode volgt. Haar menschelijkheid en haar trouw aan zijn uitspraak, zijn een. Zij kent geen strijd. Niet als treurspelheldin verschijnt zij, op het tooneel waar de treurspelheld haar vader is, maar als heldhaftig en vrijwillig slacht- offer, als de verheerlijkte martelares en doehter, aan wie de tragische wil zich uitoefent. In mijn Inleiding tot Vondel -- een schoonheids- leer die ik aan de werken van een groot dichter trachtte waar to maken - vond ik gelegenheid om dit naarvoren dringen van de menschelijkheid en het konflikt waarin zij met een hoogere wil geraakte, aan de Jephta to doen uitkomen. Ik wees toen tevens aan dat in de tijd waarin Vondel dat drama maakte, dit konflikt niet alleen in zijn werk, maar ook in zijn leven gegeven was. Hot verdriet dat hij van zijn zoon had, bewoog hem. En niet alleen in de Jephta, maar ook in de volgende treurspelen, uitte zich zijn strijd tussehen plicht en menschelijkheid. Wat tegenover Shakespere sinds lang gedaan werd: het verband leggen tussehen zijn work en zijn leven, werd tegenover Vondel nog altijd nagelaten. Toch kunnenn wij Vondels leven peter dan dat van Shakes- pore en bestaat er omtrent de jaren waarin zijn spelen ontstonden, weinig onzekerheid. Met minder gevaarr dan die van Shakespere kunnen wij Vondels drama's in groepen deelen en hier zijn staatkundige 16 VONDELS JEPHTA ervaringen, daar zijn bekeering, elders zijn huiselijk en persoonlijk leven, onder de voortgezette ont- plooling van zijn kunst beslissend en vormgevend werkzaam zien. Maar wij Nederlanders zijn vaak al to onwerkelijke veralgemeeners : de een zal enkel zijn roomschwording, de ander enkel zijn geloofsleer in bet oog vatten, en van een van deze uit, zich de heele ontwikkeling van Vondel trachten voor to stellen. Het gelijktijdig en voortdurend mede doorleven van al wat een dichter bewogen heeft, wordt gestuit door een ver- standelijkheid die zich algenoegzaam dunkt. Bovendien - zooals Van Schendel in zijn boekje over Shakespere opmerkte - veel menschen gelooven niet, zijn niet geneigd to gelooven, dat een drama- dichter in zijn verbeeldingen zichzelf vertoont. Naievelijk werd na bet verschijnen van mijn Inlei- ding die onwil door Dr. Kalff uitgesproken (Gids van Oct. 1894) toen hij schreef : ,Meer nieuw dan overtuigend is deze voorstelling: ,Jephta tegen- over zijn dochter, dat is Vondel tegenover zijn zoon". Geachte brooder in Vondel, ,du sprichst ein grosses Wort gelassen aus" en ik voor mij geloof nets van uwe bewering -" Dr. Kalff liet er op volgen: ,maar toch waardeer ik haar omdat zij eene vingerwijzing is en eene vraag doet rijzen die wel verdient afzonderlijk be- handeld to worden: in hoever is er verband tusschen de uiterlijke levensomstandigheden van Vondel en zijne drama's, in hoever is een drama afspiegeling van den gemoedstoestand des dichters ?" Die woorden waren nog niet lang geschreven, toen Vondel zelf in zekere zin een antwoord gaf. Een ander drama waarin ik verband gezocht had VONDELS JEPHTA 17 tusschen verbeelding en leven, was de Samson, en ik wees daarin bepaaldelijk op de versregel: Geen onbeschaamder dier dan een ondankbaar mensch als op Vondels zoon betrekkelijk. Indien niet bij Jephta, dan hoefde men ook bij doze uiting niet de gedachte aan iets persoonlijks to voelen opkomen. Maar nu verscheen in het tijdschrift Oud-Holland een brief die Vondel aan Huygens geschreven heeft. Een brief van December 1659, toen de Samson, voltooid of onderhanden was. En in dat schrijven, een verontschuldiging over to lang uitblijven van een dankbetuiging, staan twee volzinnen nevens elkander. De eerste is: „Men zegt dat 'er geen onbeschaemder dier ter weerelt gevonden wort dan een ondanck- baer mensch". De tweede: „ Ick zoude mij hierom met reden mogen beschuldigen to traegh to zijn in hot beantwoorden van Uwe Ed. brief ten waere mij ontschuldighde een donckere neevel van weerelt- sche moeielijckheit, die, juist omtrent then tijt, mijnen onmaghtigen geest benevelde, en belette door to schijnen met eon dun straeltje van schuldige danckbaerheit". Niemand zal onder die „donckere neevel" wel iets anders dan het verdriet om zijn zoon verstaan. Of daarom iemand het opmerkelijk vond dat het gedenken aan dat verdriet ook meteen dat vers uit de Samson in Vondel opriep ? Ik dacht dat het wel zoo wezen moest en ik hoopte dat aan de vraag in hoeverre er verband is tusschen de uiterlijke levensomstandigheden van Vondel en zijn drama's nu weldra de afzonderlijke behandeling zou to beurt vallen, waarop ze volgens Dr. Kalff aanspraak had. Tot heden is ze uitgebleven. Dr. Kalff gaf ze niet. Dr. Leendertsz licht de heele groep drama's die Verwey, Proza V 2 18 VONDELS JEPHTA zich bizonder ertoe llenen zou, uit elkaar, als een partijtje toevallig in 1659 afgemaakte concepten. Wie hot verband tusschen Vondels werk en zijn leven erkent, en ook naspeurt, is G. Brom. Voorzoover het de jonge Joost betreft wijst ook hij het aan in David in Ballingschap en David Herstelt en tevens in de Faeton.1) Maar in het kader van zijn studie die Vondels Bekering heet, is de gedachte dat op een zeker oogenblik in Vondels leven de strijd tusschen mensche- lijkheid en plicht als beslissend moment in de vorm- geving van zijn drama's naarvoren drong, niet kunnen opkomen. Hij ziet tezeer alle werken als de uiting van een gebeuren, dan dat hij voor het beurt om beurt overheerschend worden van ver- schillende staten oog zou hebben. Niet als uiting van een gebeuren, maar van een geestesaanleg ziet al to zeer J. Koopmans de werken van Vondel. Hot geestelijk symbool stelt hij boven- aan en tracht het werk van de dichter daaruit to ontwikkelen. Ook in de „Inleiding" tot zijn herdruk van Jephta doet hij dat. Bij een nauwkeurige druk een uitmuntende voorrede. Uitmuntend, voor zoover zij Vondels gedachte omtrent het Offer kennen doet, en een grondige bespreking inhoudt van hot drama zooals het door Koopmans wordt opgevat. D.w.z. niet als een tragedie van menschelijkheid met Jephta maar als een martelaarsspel met Ifis als hoofdpersoon. Twee elementen, het toeval, hot blinde „Lot" - een antieke idee, zooals hij opmerkt, - en de twijfe- 1) Zie overigens ook Cd. Busken Huet in zijn studie over Milton (1880) : , Wanneer Vondel in een zijner bijbelsche treur- spelen den ouden koning David van de kinderen laat zeggen, dat als de kleinen op het kleed, zoo de grooten op het hart treden, dan gevoelen wij, in then schoonen versregel, het eigen hart van den zwaarbeproefden dichterlijken vader kloppen, die aan zijn eenig overgebleven zoon zoo weinig genoegen beleefde." VONDELS JEPHTA 19 lingen van Jephta, helpen mee om bet spel spannen- der to maken. Die twijfelingen brengen een „dra- matisch konflikt" in bet spel. In deze voorstelling van Koopmans wordt dus bet dramatisch konflikt, dat bet wezenlijke van bet drama uitmaakt, als iets bijkomstigs ingeschoven. Men ziet hoe hierdoor het heele drama een scheve stand krijgt. Zelfs zijn titel past er niet meer op. „Pat bet stuk naar Jephta is genoemd" - zegt Koopmans dan ook - ,kan tot red.en hebben, dat in bet kort verhaal van Richteren IX geen andere naam to vinden is, die door een schriftuurlike band aan een bijbels drama is vast to knopen". Ik deed al uitkomen hoe weinig een dergelijke noodreden noodig is. Hoe bet mogelijk is bet treurspel to zien als dat van Jephta en zijn Offergelofte. Men heeft bet dan maar niet to beschouwen als een zinnebeeldig offerspel, doch als een strij d tusschen plicht en menschelijkheid. Koopmans heeft die opvatting niet buiten be- schouwing gelaten. Zelf zegt hij : ,Vooreerst beet bet stuk ,Jephta" en niet „ Ifis". Vondel moet dus, mogen we aannemen, in de eerste plaats aan de evolutie in bet gemoed van de wader gedacht hebben." Maar hij bestrijdt die veronderstelling door de bewe- ring dat „de ommekeer van Jephta's overtuiging, een uur na bet gebrachte Offer" ,psychologies van een to zwakke natuur" is, ,om ze Vondel als de vooropgezette hoofdgedachte van zijn spel aan to wrijven". Hij zegt: ,Ons komt die zwakheid in de psychologiese behandeling van dit moment, en, in 't algemeen, de zielkundig niet verklaarde on- machtsvertooning van de eensklaps vvilloos ge- worden veldheer alleen begrijpelijk voor, wanneer wij 20 VONDELS JEPHTA veronderstellen, dat voor Vondel die ommekeer slechts iets bijkomstigs was, de blote opheffing van een verhardheid, die voor en om het offer opzettelijk gehandhaafd moest blijven, en die als 't ware voor de dichter een halfgekunstelde gedachtesirkel was geworden, alleen duldbaar, omdat ze de Christus- tiepiek in het offer van Ifis mogelijk kon maken." Deze redeneering rust op de veronderstelling dat Jephta's omkeer nadat hij de daad volbracht had, inderdaad ,psychologies van een to zwakke natuur" zou zijn. Mij schijnt het tegenovergestelde waar. Een gewetensdrang die, tegen alle menschelijk gevoel in, volhardt totdat de schuwbaarste van alle daden verricht is, zou niet in een mensch maar in een steen moeten wonen, als hij na die daad niet terug- week en omsl.oeg in zijn tegendeel. Zielkundig schijnt mij de omkeer van Jephta zoo sterk mogelijk ver- dedigbaar. En waar nu alleen door het aannemen dat die omkeer en de daaraan voorafgegane gemoeds- gesteldheid niet „jets bijkomstigs", maar de hoofd- zaak was, het stuk aanvaard kan worden onder de dubbele titel die Vondel eraan gegeven heeft, daar schijnt dat aannemen mij dubbel gerechtvaardigd. Van Lennep - in een kritiek die hij zoo vanzelf- sprekend achtte, dat, naar zijn meening, ieder haar moest goedkeuren - wenschte een enkel-mensche- lijke Jephta. Wat een dwaze vent - zoo redeneerde hij - die niet met twee handen de gelegenheid aan- grijpt om door de priesters die het weten moesten, van zijn eed verlost to worden. Koopmans doet het omgekeerde: de heele menschelijkheid van Jephta is hem maar bijwerk: „een gekunstelde gedachte- sirkel". Maar ik geloof dat wij niet het recht hebben, noch terwille van een leer omtrent het drama, VONDELS JEPHTA 21 noch terwille van een leer omtrent Vondels gods- dienst, zijn werk geweld aan to doen. Niet in een- zijdige beschouwing, maar in de erkenning van een strijd tusschen menschelijk gevoel aan de eene en godsdienstig gevoel aan de andere zijde, begrijpen wij, mijns inziens, Jephta geheel. Toch zou ik Koopmans onrecht aandoen als ik zijn juiste opvatting van Vondels denkbeelden op een lijn stelde met Van Lenneps, niet aan Vondel ont- leend, drama-ideaal. Het laatste zou Vondel hebben afgewezen, de eerste zou hij aanvaard hebben. Ja meer; terwijl Vondel in zijn ,Berecht" nadruk- kelijk zegt dat hij Jephta ten tooneele voert, en hij het stuk ook naar hem benoemt, laat hij zich, in het vooraan gedrukte gedicht opgedragen aan Anna van Hooren, verleiden tot dezelfde voorstel- ling die Koopmans verdedigt. Ook voor hem is daar His de hoofdpersoon. Wel een bewijs hoezeer Koop- mans in Vondels geest is doorgedrongen. Doch ook maar in een deel van zijn geest. Zelfs de eigen voor- gang van de dichter mag ons niet ervan afhouden in het drama zelf to zien wat in zijn maker is omge- gaan. In het begin van dit schrijven noemde ik de Jephta een fraai tooneeldieht. Niet alsof ik bet, met Van Lennep en Koopmans beiden, boven al Vondels andere drama's uitmuntend acht om taal en vers. Wel bewonder ik die zeer, en zelfs ben ik het niet eens met Koopmans dat de reien to breed en to zwaar vallen. Niet het minst in de reien toont Vondel het fijne gevoel voor grenzen dat aan dit mensche- lijkste van zijn drama's de schoonheid van een in de engte gedrongen ziel verraadt. ,,Al zijn trots" - schreef ik vroeger -- ,was 22 VONDELS JEPHTA verbliksemd in de Lucifer; - dit was werk van aandoenlijkheid, van veeldachtzaamheid, van aarzel- klachtend ongeluk." En - schrik niet, geleerden die in het week niet de mensch wilt zien - dat Vondel juist in dit werk zich tot taak stelde to voldoen aan alle eischen die de dichter van zijn tijd van buiten of konden gesteld worden, dit heeft voor mij nog een andere beteekenis dan eerbied voor schoolregels of volgzaamheid of zelfs dan de eer- zucht van een zeventiende-eeuw sch kunstenaar. Vijfvoeten omdat Ronsard het gezegd had, eenheid van plaats, van tijd, peripetia en agnitio naar het voorschrift van Aristoteles, en verder alles wat tot teekening en verbinding van personen en toestanden onmisbaar was, met bovendien de op prijs gestelde wijze spreuken, - zeker, dat alles heeft Vondel zich toen hij de Jephta zou schrijven, opgelegd. Daarbij kwam - zooals Van Lennep al aanwees - groote strofenlengte en een ongewone rijkdom van afwisselende maten in de reizangen. Maar als een dichter zich zooveel grenzen stelt, gelooft ge dan niet dat zijn qemoed hem daartoe gedrongen heeft? Het maakt volstrekt niets uit aan welke grenzen hij de voorkeur geeft. Dat is juist zijn kunst, dat hij binnen grenzen groot kan zijn. Jammer daarom niet over Aristoteles, als had die Vondel kwaad gedaan. Wie grenzen aanneemt behoeft ze en begrijpt er de verdienste van. Vondel behoefde grenzen: hij, die in zijn leven er nu toe geraakt was zich to voegen naar alle wanden - en toch bleef hij Vondel -, hij moest wel verlangen to toonen - hij, maatkunste- naar van den aanvang, - hoe men binnen de engste begrenzing de vrijheid van zijn ziel behield. VONDELS JEPHTA 23 Er is geen stuk zoozeer uit Vondels levensom- standigheden opgegroeid als Jephta. Niet alleen zijn inhoud naar gemoed en geest, maar ook de aard van zijn schoonheid is onmiddelijk daaruit voortgekomen. Laat elk die het work gelezen heeft en niet eenige afgetrokkenheden, maar het levende beeld ervan in zich behouden heeft, daarnaar terugzien. Een enkel tooneel, dat gedurende het heele spel niet verandert : het paleisplein to Masf a. Eentonig ? Neen; maar rustig. Een ingebouwde ruimte, die door de woorden van de spelers een heel land, met bergen en beboomde vlakten, met menschen en dieren rondom zich krijgt. Een bewegelijkheid en een gebeuren, eenvoudig en overzienbaar, maar rijk en wisselend, zonder gaping en zonder stoornis: de verbeelding van een dag in enkele uren, maar die uren zoo gekozen, dat zij als door een vista de belendende maanden doen ontwaren : strij d van legers, rouwklachten van een maagdenschaar door het gebergte, een gelukkig en rustig verwachten van de moeder in het paleis. Zie aan begin en einde van het drama die moeder, Filopaie, eerst uitgelaten van vreugde, dan buiten zichzelf van smart; zie, tusschen haar gaan en komen, het tooneel vol met de strij d en de j ammer van vader en dochter, - de tot offeren gedoemde, halsstarrig en schreiend, naast haar die zich laat offeren, de gewillige en troostende. Wat is een klein ding veel op dit tooneel: het gouden stierevaandel op Ammon veroverd, eerst uitgestoken, dan afgerukt op last van een rampzalig veroveraar. Hoe klinkt alle spreken klaar en gebonden, doordringend en zangerig. Hot aan- houden van Hofmeester, Wetgeleerde en Priester, het klagen van het kind en het woeden van de 24 VONDELS JEPHTA vader, en de reizangen, ja waarlijk, alle juist van lengte, zuiver van evenwicht, door toon en zin het spreken opheffend, uitbreidend, de aandacht ontrukkend aan dit eene bijbelbeeld naar verdere vizioenen van gewijde geschiedenis. Dat is alles van een kunst die grenzen kent, die maat houdt, die het eene voorval leidt naar het andere zonder schok of donkerheid, die, nooit on- werkelijk, nooit een voorwerp vallen laat buiten het licht van zang en droom. Het altaar waarop Ifis geofferd wordt, blijft onzichtbaar. Onzichtbaar blijft ook die hoogste priester, wiens raad de aan zijn belofte gebondene weigert to vragen, wiens verzoening hij, na de daad, to Silo zoekt. Ik noem maar iets van het vele dat zijn diepe en vaste indruk nalaat in het hart van de toeschouwer. Kleuren noch muziek gedach.t ik. Een muziek, zoo noodzakelijk streng van vormen dat ik om haar alleen me afvraag of de afwezigheid van een versvoet in een reizang - door Beets zoo aantrekkelijk ver- dedigd - niet nochtans een drukfout is. Mij dunkt, ik zou to ver gaan, als ik nu nog weer, Vondels voor het stuk gesteld ,Berecht" herlezend, opmerkzaam maakte op alles wat hij opmerkens- waardig vond. Hij heeft gelijk: zijn Jephta is daarom een meesterstuk, omdat het honderdvoudig de kunst van de begrenzing toont. Geen beter voorbeeld voor lateren. Want nog eens: wat maakt het uit aan welke grenzen hij zich gebonden heeft. In zijn menschelijkste tijdperk heeft hij liefgehad wat hem lijden deed: in de schoon- heid van de beperking doet hij de ijdelheid van zijn verdriet verstaan. En evenzoo: wat maakt het uit VONDELS JEPHTA 25 of - zooals ik ergens zag opgemerkt - na hem geen gewijde treurspelen gedicht werden. Niet daarom werd zijn voorbeeld niet nagevolgd. Het werd niet nagevolgd omdat tot een waarlijk navolgen kracht behoort. Zeker zal Vondel geloofd hebben dat de wetten die hij zich stelde wetten zouden blijven voor anderen. Maar wie het voorbeeld geeft van zich to begrenzen, heeft dat, ook als de grenzen veranderen, niet voor niets gedaan. Nog altijd ligt de toekomst open voor aan vers en vorm, aan tooneel en regel gebonden drama's. Nog altijd blijft Jephta een voorbeeld hoe zulk een drama zou kunnen zijn. 1911. OUDE NEDERLANDSCHE SONNETTEN De heer Heijting (Van Elring) houdt ervan dikke boeken saam to stellen. Hij is iemand van een overvloedige bewondering, waartegen dan zijn lezers vaak in het nadeel zijn. Zij kunnen niet alles prijzen wat hij hun als lofwaardig voorlegt. Zij missen zijn liefde voor de volledigheid en voelen zich ten achter bij een belangstelling die de grenzen van het kiezen to buiten gaat. Kunst is keus, zeggen ze, en als de heer Heijting hun verwijt dat ze geen zesde van wat hij hun aanbiedt gelezen hebben, dan be- roepen zij zich op het verschil tusschen uitl.ezen en uitlezen. Zeshonderd sonnetten! Zeshonderd fraaie son- netten, verklaart de heer Heijting. Het aantal is niet gering, en toch zou het mij niet verwonderen als de heer Heijting antwoordde dat er nog veel meer zijn. Waarlijk, de Nederlanders hebben zich niet onbetuigd gelaten. Zelfs zijn in de achtiende eeuw de sonnetten die zij gedicht hebben, veel talrijker dan de inleider het doet voorkomen. Niet alleen de vermaarde dichters Poot en Pater, jonkvrouwe de Lannoy en Bilderdijk, Jacobus Bellamy en Pieter Nieuwland schreven er, maar - om van anderen en beteren niet to spreken - de onbekend gebleven H. van den Burg, losbol en drinkeboer, evenzeer als de in het vergeetboek geraakte deugd- en konst- rijke juffer Katharina Lescailje. Een vermeerderde uitgaaf van deze verzameling is daarom lang niet OUDE NEDERLANDSCHE SONNETTEN 27 onmogelijk, en de samensteller is wel de man om er zulk een tot stand to brengen. Persoonlijk geef ik de voorkeur aan een kleiner keus. Het sonnet is een buitengewoon nauw-luis- terende versvorm en niet alle gedichten van veertien regels, hoe ook naar eisch of overlevering gerij md, kunnen er toe gerekend worden. Om het maar in-eens to zeggen : Vondel was niet een goed sonnetten- dichter. Hooft was het wel. Van der Noot was onze eerste en Hooft onze beste. Van der Noot heeft bij zijn bewerken van fransche en italjaansche voor- beelden gevoeld waarop het aankwam. Niet namelijk op het rijm, maar op het evenwicht. Wie de heerlijk- heid, de kracht en het geluk, de trots zoowel als de blijmoedige overgave van een bewogen maar zich handhavend evenwicht heeft uit to drukken - het moment van dat evenwicht en niets anders - die weet dat hij daartoe in het sonnet de onverge- lijkelijke vorm bezit. Een strofe, waarin door de verhouding van grondslag en keer de evenwichtigste geleding getroffen schijnt - grondslag en keer die elk door hun verdeeling in tweeen de voortgang van de beweging, eerst stijgend, dan dalend, tegelijk mo- gelijk maken en begrenzen, is het sonnet voor elke schakeering van rust waarin zich het stroomend gevoelsleven een oogenblik vermag op to heffen en to verbizonderen de aangewezen voorteekening. Rust, omdat de vastheid en geslotenheid van zijn bouw door die van geen strofe overtroffen wordt. Beweging, omdat geen strofe zoo op afbeelding van stijging en daling is ingericht. Het heeft ruimte voor de architektuur van de voorstelling en de redekunst van de gedachte, het herbergt in zijn 28 OIIDE NEDERLANDSCHE SONNETTEN geledingen gelijkheid en verscheidenheid. En het is een: het is geen strofe die streeft naar aaneen- schakeling met andere, maar een in zich geslotene, het lichaam van een beeld, een bewering, een gevoels- opwelling, een ritme. Het is het levende evenwicht dat niets dan zichzelf wil zijn. Daarom is het sonnet van Jan van der Noot aan Carle Helmans zoo voortreffelijk. Het lag in de aard van die dichter zich boven de bewogenheden van zijn gemoed met een zekere zelfverheffing staande to houden. Dat was zijn schakeering van evenwicht, waartoe Ronsard hem het voorbeeld gaf. Het was iets nieuws met een zoo groote mate van bewust- heid zich tegelijk fier en bevallig (want immers innerlijk ontroerd) to toonen. Op het voorbeeld van Ronsard drukte ook hij dan zijn liefdeleed in de vorm van zijn zelf-verheffing uit. Het veelgelezen sonnet zal ik bier nog eens afschrijven: Apollo klaar! zoo gij op de revire Van Sarithes zongt, daar 't hof Ilion stond, Olympum doens verlatende, deurwond Van Cassandra, heet deur der Liefden vire, Slagende daar, to vergeefs uw schoon Lire, Beruerde gij het water wel goed-rond, Maar iiiet, veur-waar, den zuten schoonen mond Die uw eel hert deur-wondde tot der nire De bosschen daar, do bergen, en de dalen En d' water klaar, hoorend' uw leed verhalen, Beklaagden doens, uw jammerlijke smerte: Zoo wordt nu ook, van de bosschen en velden Ontrent ons Stad, en van d' water der Schelden, Beklaagd 't groot Teed dat ik stil draag in 't herte. ,,Zooals gij, Apollo, aan de oever van de Xanthos, bij Ilium, klaagde uit liefde tot Cassandra; vergeefs; OUDE NEDERLANDSCHE SONNETTEN 29 want niet zij maar alleen de boomen en het water luisterden; zoo klaag ik en alleen de Schelde en de bosschen en velden om onze stad heen beklagen mij". Dat een treurend antwerpsch minnaar de aandrift heeft om zich met niemand minder dan Apollo to vereenzelvigen, is van het sonnet de inhoud. Niet zijn leed, maar zijn klaarheid boven het leed. Apollo's zang in het eerste, het vergeefsche ervan in het tweede paar kwatrijnen, de sympathie van de na- tuurr rondom Ilium in de eerste terzinen en die sympathie rondom Antwerpen en voor de vlaamsche dichter in de laatste, dat is al wat hij to zeggen had. Een dergelijke inhoud, zou men kunnen be- weren, is vanzelf sonnet. Zie dat andere, aan Jan Angelo Vergano: Vergano, t' alder tijd, tzij oft ik hier zal leven Onder Apollos licht, oft weer ik rusten zal Bij de Poeten goed, in Helizeums dal, Oft weer ik in Gods rijk, hooger zal zijn verheven, Zal ik zien in den Geest, geschilderd en geschreven, 'T ootmoedigh wezen zuet, zedig zonder geschal, Van mijn Olympia, eenvoudig zonder gal, Met de gracien al die men om heur ziet zweven: Ik zal ze klaarlijk zien zoo ik heur eerst-werf zag, En weer, veel jaar daar na, op eenen omgang-dag, Goddinne schijnende bat dan een eerdsche vrouwe: Ik zal ze eerlijk bleek zien worden, en weer rood, Zoo ik heur worden zag, dour kracht der liefden groot, Op den dag als ik heur gunstiglijk bood mijn trouwe. Hier is het evenwicht niet in de vorm van zelf- verheffing, maar in die van de platonische vrede, die het beeld van de beminde eeuwig in de geest bezit. In de kwatrijnen wordt de verzekerdheid van 30 OUDE NEDERLANDSCHE SONNETTEN dat geestelijk bezit uitgesproken. In de keer wordt de nadrukkelijke herhaling „ Ik zal ze klaarlijk zien" gevolgd door al de ontroerende bizonderheden die aan de werkelijke beminde verbonden zijn. Een sonnet in potentie alweer, nog voor het woorden vond. In het volgende sonnet van Hooft is het niet de vrede, maar de bewondering, die de dichter boven de onrust uitdraagt en hem die onaantastbare houding geeft. Wanneer de Vorst des Lichts slaat aan de gulden toomen Zijn hand, en beurt omhoog aanzienlijk uit der zee Zijn uitgespreide pruik van levend goud, waarmee Hij pare angstvalligheid en vaak en kreple droomen Van 's menschen lichaam strijkt, en berg, en bosch, en En steden vollekrijk, en velden met het vee [boomen, In duisternis verdwaald, ons levert op haar stee, Verheugt hij, met den dag, het aardrijk en de stroomen. Maar d'andre starren als naijvrig van zijn licht, Begraaft hij met zijn glans in duisternissen dicht, En van d'ontelbre schaar mag 't niemand bij hem houwen Al eveneens wanneer uw geest de mime roert, Word ik gewaar, dat gij in 't heilig aanschijn voert Voor mij den dag, mijn Zon, de nacht voor d'andre vrouwen. De bewondering, volkomen uitgesproken in de majesteit van de beschrijving die de eerste regels vult, viert haar triomf in de drie volgende. Tegen- over de heerschende zon worden daar de blindge- schenen starren gesteld. De laatste drie regels onthullen van die tegenstelling de zin. Dat een diepe bewogenheid in zoo vaste groe- peering van beeld, tegenstelling en vergelijking OUDE NEDERLANDSCHE SONNETTEN 31 zichzelf to kennen geeft, bewijst dat ze de wet van het sonnet in zich had, dat die evenredige en eenvoudig-gelede bouw haar natuurlijk lichaam was. Hooft, die veel voortreffelijke sonnetten schreef, had klaarblijkelijk behoefte aan dat, in een enkel moment van oppermachtig zweven, zijn innerlijke woeling saamvatten en doorlichten en uitbeelden. Vondel had die behoefte niet. Hij was veel meer iemand die zijn innerlijk langs een omweg, misschien zonder het zelf to weten, in zijn lierdichten en drama's bracht, als dat hij het in een oogenblik van ver- lossende beelding opzettelijk zou geuit hebben. Niet in poozen van hartstochtelijk evenwicht schiep hij zijn klinkdichten, maar hij schreef ze, als bij- schriften of opdrachten, wanneer de gedachten die hij to zeggen had hem voor de vorm van het ver- zorgd veertienregelig gedicht gepast leken. Het zijn er trouwens weinig, bijna alle uit zijn jonge jaren. Lees eens dit sonnet op Frederik Hendrik: Nog leeft tot Hollands heil de wachter van den tuin, Gebroken door en door met diepe waterplassen, Omheind met stroomen hier, en daar met broekmoerassen, Met golven ginder, die zich wentelen in duin. Nog tart u Freedriks helm, verwaande koningskruin! Die op uw kronen nog meer kronen waant to tassen. Nu kom vrij eer hij zelf uw steden koom verrassen, En deaf uw heerlijkheid in rook en stof en puin. Gij dreigt hem, doch vergeefs, gij dreigt den onver- [vaarden, Die voormaals bij de Roer omsingeld van uw paarden, Den ruiter velde en 't paard en redde zich er door. Zijn lemmers deugd versmaadt de snee der spaansche klingen, Zijn harnas uw pistool; 't is kwaad een leeuw to dwingen, Die door 't benauwdste streeft en maakt er 't ruimste spoor. 32 OUDE NEDERLANDSCHE SONNETTEN Wie merkt niet op dat de matste plaats van de kwatrijnen die is waar de ,verwaande konings- kruin" op „ duin" komt to rijmen. De matste! En dat terwijl in het ware sonnet de vijfde regel in het midden van de stijging valt. Geen beter middel om die stijging aan to duiden en to versterken als de rijmklank van juist die regel. Vondel weet dat hij een sonnet schrijft. Hij zet bij het begin van het vijfde vers zijn stem aan, als in het besef dat hij aan het eerste kwatrijn een tweede moet toevoegen. Maar hij heeft niet de stijgende beweging in zich die in de rijmen van het sonnet haar natuurlijke steunpunten vindt. Hij vult zijn achttal, en schrijft daarna met grooter zwier het voltooiend zestal neer. Soortgelijke opmerking als bij dit gedicht kan men maken bij de regels op het overlijden van Corn. Pietersz. Hooft. Trek om 't raadsheerlijk lijk geen droeve torenklok: Het burgerlijk beklag zal deze baar geleien; De balling, weeuw en wees, beluien hier met schreien, Hun waard, haar man, haar voogd, daar 't leveen uit vertrok. Hangt aan den wand van 't koor then burgemeestersrok, Dien tabberd, wijd van baat en staatzucht afgescheien, Die deeglijkheid hem ging zoo onbesproken breien: Hieraan heeft eigebaat niet de alderminste vlok. Dat nu Amstelredam in 't rouwkleed valle aan 't huilen! Haar zegenrijke beurs ontbeert een harer zuilen, Haar raadhuis een pilaar. Hoe drukt ons dit verlies! Doch troost u, rijke stad! Men zal u zalig noemen! Als Room Fabricius, en Cato's deugd wil roemen, Zeg: Hooft, dat was de man, waardoor m ij n glorie wies! Evenals Frederik Hendrik was Hooft een per- soonlijkheid die Vondel zeer ter harte ging. Men OUDE NEDERLANDSCHE SONNETTEN 33 voelt ook well dat hij niet plichtmatig schreef, dat onder ieder van zijn woorden een hart klopte en een herinnering levend was. Maar die innerlijke beweging ontnam hem zijn vrijheid niet. Zij drong hem tot uiting en zij moest zich wel aan zijn woorden meedeelen. Maar zij dwong hem niet door haar zuiging tot een stand waarin hij van zichzelf zeker bleef. Had hij dat gedaan dan was hot sonnet zijn noodzakelijke vorm geweest. Nu was het zijn ge- kozene. En evenals in het zooeven behandelde vinden we een vijfde vers met nadruk van de stem in zijn eerste woorden en met een rijm dat mat inplaats van stijgend klinkt. Evenzoo ook zwierige terzinen die uitdrukken wat het sonnet juist niet toonen moet: retorische vrijheid. Het eigenlijk sonnet, dat ik omschrijf als een moment van hartstochtelijk evenwicht, en het schijn- bare dat hoogstens een fraaie invulling van het sonnetschema zijn kan, ontmoeten elkaar in het epigram. In het eerste ontstaat het uit een overmaat van kunst: de dichter die in het uitspreken van zijn gedachte zijn verblijven boven die gedachte heeft uitgesproken: zijn rust boven zijn beweging, - toont op het eind zich als bijna vrij van haar door haar toe to spitsen of met haar to spelen. Zoo doet Hooft in de slotregel van dit sonnet: Wanneer door 's werelds licht de blindgeboren jongen Gezicht verkreeg, hij stond verwonderd en bedeesd, Beweging, verwe, stal van plant, van mensch, van beest, Verbluften zijn gedacht, van alien oord besprongen. Voort sloten, torens door de wolken heengedrongen, Het tijdverblijf van 's menschen onderwindal-geest, Maar de zienlijke God, de schoone Tonne, meest: De tonge zweeg, 't gemoed dat riep om duizend tongen Verwey, Proza V 3 34 OUDE NEDERLANDSCHE SONNETTEN Even alleen, mijn Licht, wanneer gij mij verschijnt, En dat mijn ziel ontdekt uw ziels sieraden vijndt, Die 't ooge mijns gemoeds, dat t' haarwaarts strekt, [gemoeten, Zoo zwelt mijn hert van vreugd en van verwondring diep En danke tegens u en tegens die u schiep, Totdat het berst en valt gebroken voor uw voeten. Een dergelijke slotregel, zei ik, ontstaat uit een teveel van kunst: met de gedachte waarmee het hem toch zoo innig ernst is, drijft voordat hij haar loslaat de kunstenaar zijn geestesspel. Lets anders is het als het sonnet van Vondel epigram wordt. Er is daarin niet een in haar moment van evenwicht gegrepen hartstochtelijke stijging en daling, maar een met zorg gevuld vlak dat met de laatste regels zijn inhoud bevredigend moet afsluiten. Hoe kan dat beter dan door saamvatting of verfijning van die inhoud in de laatste regels! Niet dus door een teveel van kunst, maar door een teveel van denken. Maar het is duidelijk dat de uitingen van het een en van het ander elkaar bedenkelijk dicht kunnen naderen. Als het teveel van kunst een geestes-spel veroorzaakt, en het teveel van denken een aan- gezette of verfijnde vernuftswerking, dan kan het produkt in beide gevallen valsch vernuft heeten. Ter vergelijking schrijf ik nu Vondels sonnet of „Op het verongelukken van Doctor Roscius: Zijn bruid t' omhelzen in een beemd, bezaaid met rozen, Of in het zachte dons, is geen bewijs van trouw; Maar springende in een meer, daar 't water stremt van kou En op de lippen vriest, zich to verreukeloozen Dat 's van twee uitersten het uiterste gekozen; Gelijk mijn Roscius, beklemd van druk en rouw, OUDE NEDERLANDSCHE SONNETTEN 35 In d' armen houdt gevat zij n vreucht en waarde vrouw, En gloeit van liefde, daar 't al kil is en bevrozen. Zij zuchtte: ,och lief, ik zwijm, ik sterf, ik ga to grond!" Hij sprak: ,schep mood, mijn troost!" en ving in zijnen Haar adem en haar ziel; zij hemelt op zijn lippen. [mond Hij volgt haar bleeke schim naar 't zalig Paradijs. Vraagt iemand u naar trouw, zoo zeg: „zij vroos tot ijs En smolt aan geese, en hij ging met haar adem glippen." Van Vondels manier is dit zeker een fraai voor- beeld. Maar men denkt aan een keurig borduursel, meer dan aan een in zijn vaart gevangen golf. Zoo is ook het slot: een met zorg in het rijm gevoegde vernuftigheid die het gedicht bevredigend ten einde brengt. Volmaakt het tegendeel is, in zijn oorsprong, de slotregel van Hooft : de heele hartstocht van het gedicht vangt die op als in een kelk, die gevuld wordt totdat hij broken gaat. Maar j uist het meester- schap waarmee de dichter zijn hartstocht niet enkel uit, maar handhaaft als een stof waar hij boven blijft, drijft hem tot het spelen met zijn beeld: de geborsten kelk die zijn hart is, werpt hij voor de voeten van zijn beminde. In beide gevallen evenwel is het resultaat valsch vernuft geweest. Wie ons inzicht in de waarde en de beteekenis van de nederlandsche sonnetten wil verhelderen, moot er ons niet teveel opeens voorleggen. Van Van der Noot alleen de beste, en vooral niet nog een viertal dat ik indertijd in mijn keus uit de ,,Poeticsche Wercken" niet heb toegelaten. Dan een enkel van Karel van Mander, als ge wilt ook een van Marnix - al moot ge die nu weer niet met Milton 36 OUDE NEDERLANDSCHE SONNETTEN vergelijken - en van Spieghel dat eene. 1) Meer zou ik niet hebben opgenomen. Met de aandacht op Simon van Beaumont to vestigen vervult de heer Heijting een van mijn wenschen. Ik heb, een paar j aar geleden, met zorg overwogen of ik ook een van zijn sonnetten in ,,De Honderd Beste Gedichten" moest afdrukken. Zij zijn namelijk sonnetten en niet enkel aardige gedichten. Hot volgende is er een good voorbeeld van: Met eenen hoogen moed, met opgeblaze zinnen, Plag ik met Venus' brand, Cupidoos boog en schichten, Te spotten, end' ik dacht: „'t zijn immers arme wichten, Die 't blinde naakte kind zoo lichtlijk kan verwinnen. Maar wat een zotte ding, dat zij nu noemen minnen ? Verkwisten zijnen tijd met zingen en met dichten, Zijn vrije jonge jeugd tot dienstbaarheid verplichten, Van buiten schijnen blij, van druk vergaan van binnen!" Maar eilaas! nu heb ik veranderd mijnen zang, Want tegens mijnen wil door liefelijk bedwang Mijn pert gevangen is in alzoo sterke boeien, Dat ik geen middel weet om to geraken vrij Maar zoo zij, die 't mij doet, haar voegen wil tot mij, Zoo wil ik voor altijd de vrijheid gaan verfoeien. De beweging hierin is niet diep of hoog, maar ze is er toch en is gevoelig weergegeven. En de heele bouw is zuiver en goedpassend, als van iemand die de fransche sonnetten met oordeel genoten had, niet zoozeer die van Ronsard, maar wel van Du Bellay. Van Breero hoof ik niet veel to zeggen. In kunst 1) Dat niet van Spieghel is. Zie mijn Hendrick Laurensz. Spieghel (Wolters 1919) blz. 161-162. OUDE NEDERLANDSCHE SONNETTEN 37 staat hij bij Hooft achter, maar in aanleg tot het sonnet waarlijk niet. De heer Heijting merkt op dat „sonnet" niet ,klinkdicht" beteekent, als of het een gedicht zo i zijn dat door zijn rijmen bizonder klinkt, maar eenvoudig ,klein lied". Hot is ook inderdaad een lied ,in optima forma", kern en volgroeidheid van lied. Geen wonder dus dat de liederdichter bij uitnemendheid er bekwaam toe was. Huygens en Reefsen hebben beide van het son- net iets goeds gemaakt. Bij hen is men niet meer in de hoogere sferen van de kunst, maar eer in die van een persoonlijke en maatschappelijke toe- passing. Zij schrijven ware sonnetten, maar die minder uitingen zijn van een hartstochtelijk even- wicht dan van evenwichtige hartstochtelijkheid. Dit onderscheid is geen woordspel. Die dichters waren geen verheven (superieure) geesten die onder de drang van hun ontroering kunst schiepen. Maar ze waren krachtige, temperamentvolle persoonlijk- heden, die zich met een gezonde wil in karaktervolle rust hielden. Van Reefsen heeft de heer Heijting een honderd- tal sonnetten afgedrukt. Ziehier een ervan, een van de Treurdichten op de dood van Ernst Casimir: O Charon, die bevaart alleen de stille veeren, En legdij nimmermeer aan anker uwe schuit ? Is 't altij d of en aan ? is 't altij d in en uit ? En sleipdij altijd mee die men niet kan ontberen ? Zochtdij gemeine vracht, wat konde men ons deren ? Daar leeft zoo menig eer- en redeloos schavuit, Haal die in uwen boot, zet die in uw kajuit, Maar en ontvoer ons niet de goe Nassausche Heeren. Gij hebt t' onrechte tijd Ernst Casimir gelaan. Wij kennen 't niet voor goed, wij konnen 't niet verstaan. 38 OUDE NEDERLANDSCHE SONNETTEN Wat zeg ik ? Ben ik in mijn hersenen geslagen ? 't Is Charon noch zijn schip, dat met hem henevaart, Ten hemel geldt zijn reis, hij klimt to Godewaart, En daar ik hem op zie : het is Elia's wagen. Daarnaast Huygens' „De tweede Tesselschade" Is Tessel op het pad naar Romen van Geneven ? Is d' afgelokte ziel in 't poppegoed verward ? Heeft menschenmijmering bekropen 't hooge hart? Heeft Papen duister licht Gods lichter uitgedreven ? Is haar welwetendheid in 't donker uitgewreven ? Is in haar dampig oog de witte Reden zwart, Het rechte spoor to slecht, het zachte jok to hard? Is Roemer Romens kind? 0 Roemer, die dit levee, Dit slijk gewisseld hebt voor 't eeuwige bezit Van 't eeuwige bezien, wat toenaam geeft gij dit, Dit schip en goeds verlies, eer 't anker' of ontlade ? Zij zoekt U, maar een mal, een stal-licht leidt haar mis - Haar naald is 't noorden kwijt, zij zeilt maar bij de gis. 0 min als Tesselscha, o meer als Tessels-schade! Beide deze gedichten zijn bewogen genoeg, beelden de stijging en daling van een mannelijk gevoel uit. Ze zijn ook kloek gebouwd en geven in hun forsehe evenredigheden de vaste geest van hun maker weer. Toch gaat de kunst van die dichters, niet als bij de groote meesters voor alles naar die hoofdzaken: bouw en beweging. Bij Huygens is het altijd duide- lijk: de bijzaak van het verstandsspel heeft zijn gestadige aandacht; waar we dat missen herkennen we haast Huygens niet. Maar ook bij Reefsen is een bijzaak: ze is die van het rijm en het ongewone woord. Hooft hield er al veel van, maar nu en dan en zooals een groot kunstenaar altijd graag alle mogelijkheden van zijn kunst beproeven wil. Zijn OUDE NEDERLANDSCHE SONNETTEN 39 sonnet „Aan Anna Roemers Visscher" is met lust en opzet geschreven op de onmogelijkste rijmen. Beroemde Visscherin, die de verborgen hokkels Van uw beschaduwd hol, dat tegens 't Oosten gaapt, Schakeert met schulpen weerschijn-verwe, die gij raapt bangs uwe stranden met veel zindelijk gesokkels; Hoe speelt uw orgelkeel, dat zij zooveel getokkels Van minnaars lokt aan d'hoek uws hangels die ze draapt ? Of zijnder in uw hart klavieren na-geaapt, Die 't edel oordeel roert met rad-gewende knokkels ? Bij zooveel harten, die de zang uw hangel vangt, En buit van minnaars die gij om uw woonplaats hangt, Hang ik does dichten aan de wand van uw spelonke; Opdat, geholpen door de zoetheid des gekweels, Haar groot gebrek van val met kleine moeite uws keels Haar aanschijn niet beschaam wanneer het staat to pronke. Reefsen heeft een buitengewone liefhebberij in het gebruiken van ongewone rij men, waartoe hij zijn voorraad graag in namen van personen en plaatsen zoekt. Hij heeft die trek gemeen met Stal- pert van der Wiele, behalve dat hij in zijn behande- ling van die beminde woorden dekoratiever is. Een staal van zijn rij men zagen we al in het aangehaalde sonnet waar hij ,sehuit" en , uit" op ,schavuit" en ,kaj uit" rij mt. Hoe hij plaatsnamen gebruikte zien we in het volgende. Het is geschreven na de overwinningen van Frederik Hendrik in 1632. De macht van Asia, van India, van Spanjen, Van Napels, van Milaan, Castilia, Leon; 't Geweld van Portugal, Minorque, Arragon, Lothryk, Sicilia, Majorque en Sardanjen; 40 OUDE NEDERLANDSCHE SONNETTEN De trots van Oostenrijk, Bourgonjen, Allemanjen, De rijkdom van de op- en nedergaande Zon Op eenen hoop gebracht, niet hinderen en kon In Brabant het geluk en d' eere van Oranjen. De zege t' alder tijd haar zegen niet en geeft Degeen die 't meeste yolk en sterkste wapen heeft Voorzorge, rijpen raad en wakkerheid bemint ze. Zij rijst, gelijk het werk uitwijzet, in 't gemein Niet uit de handen, maar als Pallas, uit het brein. En haren Jupiter is onze brave Prince. Jeremias de Decker voegde zijn lange, ietwat losse, maar toch wel gedragen volzin makkelijk in sonnetten als dit ,Aan mjjnen Sterfdag": Dag die mij eens van zon versteken zult en dag; Dag die mij binnen 't graf, dag, die mij eeuwig buiten De ruime wereld zult, dien schoonen tempel sluiten, Dien tempel daar ik God in toe to zingen plag Verwondering en prijs, zoo dik ik hem bezag; Dag, die mij in den loop zult van mijn dagen stuiten, En 't nawee proeven doer der duur verbode fruiten, Dag, zeg ik, dien ik vlien, maar niet ontvlieden mag! Hoe spoedt gij herwaarts aan; doch als op wolle voeten! Gij zult, gij zult misschien mij in dit jaar ontmoeten, Misschien in deze maand, in deze week misschien. En kleef ik dwaze nog zoo vast aan mijn gebreken, En leef ik nog zoo los, alsof ik nog veel weken, Nog vele maanden zou, nog vele jaren zien ? Wie dit leest voelt wel dat de kunst van het sonnet, al wordt ze met liefde en talent beoefend, niet langer wordt uitgebuit. Johan van Someren (niet zoo onbekend als de heer Heijting denkt: OUDE NEDERLANDSCHE SONNETTEN 41 Van Vloten prees hem nadrukkelijk) deed dat even- min als Matthijs van de Merwede, al zijn die beiden beter sonnetten-dichters dan Johannes Vollenhove. Alleen Dullaert komt wezenlijk in aanmerking. Bovendien is hij nieuw. Hij heeft een diepe en zoete toon die door zinnen en ziel gaat, die in ieder sonnet een andere, zeer kenbare schakeering heeft, en die tegelijk genotvol is en smartelijk. Die toon be- weegt zich in de goede sonnetten (waartoe ik niet alle reken) met een kuische waardigheid en ingetogen bevalligheid, die voor Hoofts zwaarder ritme niet hoeft to wijken, door de kwatrijnen omhoog, om dan met een schrik en plotselinge omslag terug en als 't ware tot zichzelf in to keeren. Doordat hij het sonnet tot de gestalte maakte van deze een oogen- blik buiten zichzelf tredende en dan in zich terug- vluchtende ingetogenheid, is Dullaert onder de nederlandsche sonnetten-dichters zoo buitengewoon oorspronkelij k. Na hem is Joan van Broekhuizen - Potgieters laatste zeventiende-eeuwsche minnedichter - de laatste die als Hoofts tengere leerling nog een fraai sonnet schrijft. De achtiende eeuw begint. Gelukkig geeft de heer Heijting er uit dat tijdperk weinig. Weinig, altijd in aanmerking genomen dat hij de heer Heijting is. Zelfs Poots ,Herdenking" met die zoete beginregels De westewind blies zacht, de zwoele zomer bukte Met zijn gebloosd gelaat de blijde wereld toe -- is geen good sonnet geworden. Niet wie beeldden, maar wie verstandelijk bleven, hadden toen nag de meeste kans om het sonnet-schema to dekken 42 OUDE NEDERLANDSCHE SONNETTEN met een zekere bezielde rechtlijnigheid. Een over- gang naar dat redekunstig sonnet toont Lucas Schermers ,Uit Publius Ovidius Naso" Zoolang 't Fortuin u met een vriendelijk gelaat Toelachen zal, gij zult een reeks van vrienden tellen, Doch zoo de zetel uws geluks geraakt aan 't hellen, Gij wordt verlaten en van iedereen gehaat Zoo, ziet gij, kiest de duif het schoone dak, zoo gaat Het pluimgediert nooit naar vervuil.de torens snellen ; Zoo niet de schuren van gepropte granen zwellen, Men vindt geen mier die zich rondom haar vinden laat. Dus zal geen vriendschap naar verloopen schatten- talen: Gelijk een schaduw, die den wandlaar door de stralen Der zon verzelschapt, door een wolk verduisterd, vliedt, Zoo volgt de meeste hoop van d' onstandvaste vrinden De zon van het geluk, doch niemand is to vinden Zoo haast een duistre wolk voor hare stralen schiet. Volkomen nuchter, symmetrisch, maar met een goed besef van hoe het sonnet berust op evenwicht, schreef H. van den Burg, die ik in het begin van dit opstel noemde, een groot getal van deze soort verzen. Hij is als min of meer verongelukte achtiende- eeuwer misschien een interessant maatschappelijk verschijnsel, maar heeft als dichter alleen een zekere grove, soms cynische, ongegeneerdheid vooruit op zijn braver en deftiger tijdgenooten. De reden waarom hij in de wereld niet is vooruitgekomen, deelt hij zichzelf, zonder twijfel met eenige ver- schooning, mee in zijn ,Oorzaak van Tegenspoed", dat ik de heer Heijting hierbij wensch aan to bieden. Gij zult uw leven lang door armoe zijn verzeld, Gebrek zal waar gij zijt u nimmermeer verlaten, OUDE NEDERLANDSCHE SONNETTEN 43 De Voorspoed zal u steeds ontvluchten, schuwen, haten, Hoe zeer ge op lekkre spijze, en dranken zijt gesteld. Schoon ieder van uw geest u groot geluk voorspelt, Zal hij u, waar gij gaat, in eeuwigheid niets baten; En schoon gij heerelijk vertelleu kondt en praten, Zult gij nochtans altoos versteken zijn van geld. Gij zijt gewoon uzelf to vleien en to streelen, Verwaarloost uwen tijd, bouwt in de lucht kasteelen, Daar nochtans bij de Goon 't al is to koop voor zweet, En vraagt gij mij waarom gij nimmer hebt to hopen, Dat gij eenmaal Fortuin van achtren in zult loopen: Ze is snel, daartegen gij, een luiaard als gij weet. Met Bilderdijk zijn we - bij Bilderdijk. Men mag een oogenblik het gevoel hebben dat de recht- lijnigheid van zijn sonnet ,De Wareld" bezield is, toch kan men niet lang de redenaarsopgeschroefd- heid, die zich ook hierin rekt, vereenigbaar achten met het evenwicht van de vorm die hem. hier gelegen kwam. Wat zijt ge, o samenstel van onbegrijplijkheden ? O schaakling van gewrocht en oorzaak zonder end? Wier mooglijkheid de geest ternauwernood erkent; Wier dadelijk bestaan een nacht is voor de reden! O Afgrond! then 't besef geen weg vindt in to treden! Wat zijt ge? Een bloote schijn, het zintuig ingeprent? Een indruk van 't verstand, waarom 't zich vruchtloos [wendt? Een denkbeeld dat we ons zelf uit ijdle meening smeden? Of zijt ge integendeel een wezen buiten mij ? Bestaat ge ? Is dat bestaan geen enkle droomerij ? Of is 't een wijziging van eenig ander wezen ? Dus vraagde ik reis op reis, tot God mij 't antwoord gaf, Hij sprak : 't bestaan is mijn' ; wat is, hangt van mij af, De Wareld is mijn stem, en roept u mij to vreezen. 44 OUDE NEDERLANDSCHE SONNETTEN In de overige, de negentiende-eeuwsche sonnetten die de heer Heijting opnam, zie ik Potgieters gedicht van Amsterdams Wapen, een redeneerend epigram- matisch vers in sonnetvorm, goed doorwerkt, en dat een bevallige lijn volgt die tot het laatste, het fraaie slotvers toe, stijgen blijft. Daarna treffen mij de luchtiger opgelegde en kleuriger woorden in Vosmaers „Op een luit, gevonden in eenen sarko- phaag". De oogst is klein, en blijft het, want voor geen van 's heeren Heijtings gekozenen kan ik mij laten belezen tot bewondering. Dat Jacques Perk Ten Kate en Schaepman gelezen heeft, geloof ik wel, en als sporen van die lezing in zijn werk kunnen worden aangewezen, dan zal ik mij niet daarover verwonderen; maar als Perk aan die voorgangers iets verschuldigd is dan mag dat hun niet worden aangerekend als een verdienste. Zij hebben verzen geschreven in allerlei vormen, ook in de sonnetvorm. Dit to doen, zonder dat men goede sonnetten maakt, kan niemand een deugd achten. Perks tijdgenooten hebben hen en hun aanspraken dan ook terecht afgewezen en mijns inziens is er geen reden waarom op die afwijzing zou worden teruggekomen. 1912. BRIEFWISSELING VAN BAKHUIZEN VAN DEN BRINK Toen Bakhuizen in October 1843 voor zijn schuld- eischers de wijk nam naar Belgie had hij al een zekere werkzaamheid als letterkundige en geleerde achter zich. Hij had in De Muzen geschreven over Hemsterhuis, tezamen met Potgieter de nalaten- schap van Drost beredderd, aan Tesselschade de novellen Culemborg, Sivaert Sicke en De Verzoeking van den Heiligen Antonius bijgedragen, en aan de uitgave van De Gids niet enkel door zijn studie over Vondels Hekeldichten en Hoofts Warenar, maar ook door letterkundige kritiek en als redakteur krachtdadig deelgenomen. In Leiden had hij ge- tracht voorlezingen to houden over wijsbegeerte. Tegelijkertijd was hij verloofd met mejuffrouw Toussaint, de jonge romanschrijfster. Toen iij in Luik kwam had hij daar niets beters to doen dan „onder den indruk dien de stad, met hare historische omgeving, met haar omstreken, aan natuurschoonheden even rijk als aan herinn.er- ingen op (hem) maakte" een studie to schrijven, die de titel van Andries Bourlette kreeg en die van een novelle alleen verschilde door haar feitelijke bewijsbaarheid. Komt hij anderhalf j aar later in Praag, dan zal hij, ook al weer onder de indruk zoowel van natuur- schoon als van verleden, zich zoo lang en zoo veel verdiepen in de schoonheid van haar, om zoo to 46 BRIEFWISSELING VAN zeggen zichtbare geschiedenis, dat zijn brieven erover de opzet van historische novellen schijnen, die hij alleen door tijdsgebrek niet zou hebben uitgewerkt. Hij schrijft ondertusschen eerst het opstel over Hendrik van Brederode, daarna de Cartons voor de Gesehiedenis van den Nederlandschen Vrijheids- oorlog. Het is de ontwikkeling van een begaafde natuur die, van aanleg wijsgeerig, onder invloed van fanta- zeerende vrienden een schrijver van novellen en letterkundige opstellen geworden is, en die, alleen gelaten met archieven en boekerijen, zich tot ge- schiedschrijver vormt. Terwijl hij in Belgie en Duitschland reisde wist hij dat hij van Holland pijnlijker gescheiden was dan zijn leermeester Bake, dan zijn oudere vriend Geel zelfs begrijpen kon. Hij voelde zich losgescheurd van Potgieter, aan wie hij het wezen van de dichter- lijke kunst, het vorm-scheppend vermogen be- studeerd had en tegelijkertijd gebeurde er in zijn hart nog een andere losscheuring. De goedige .,Bakkes", voor de eene invloed al even toegankelijk als voor de andere, had, losbol in Leiden, zich de verloving met de alkmaarsche novelliste laten aan- leunen. Nauwelijks in Luik, vond hij daar een andere jonkvrouw, die hem „voor wanhoop bewaarde", hem „tot nieuwe werkzaamheid prikkelde", hem ,,een paar deugden leerde die de tegenspoeden (hem) niet hadden kunnen inprenten: matigheid en kuischheid." Toen hij Holland verliet had de verloofde haar grootmoedige hart getoond door hem trouw to beloven: hij moest dankbaar zijn, BAKHUIZEN VAN DEN BRINK 47 en wilde het. Twee jaar later, aan Bake zijn gemoeds- strijd biechtende, meende hij to kunnen schrijven dat hij de liefde voor Julie Simon overwonnen had. Maar in Juni 1846, als hij weer terug is in Belgie, wordt de hollandsche verloving afgebroken, terwijl in November 1847 to Luik het belgische huwelijk werd afgekondigd. Op reis en door eenzame dagen in kamers en bibliotheken had hij alleen zijn groote sterke hoofd om door studie zijn aandacht to boeien en zijn gemoed rust to geven. Vandaar zijn woede, zijn toomeloos wraakgeroep, als in 1845 de regeering in Den Haag weigert hem door een woord van aan- beveling de archieven to Weenen to openen. Vandaar de hartstocht waarmee hij arbeidde - hij die vroeger even weetgierig als nu geweest was -- nadat hij er was toegelaten. ,Mijne werkzaamheid op het ar- chief afbreken durfde ik niet, omdat ik vreesde daardoor den draad to verliezen die ik work genoeg had vast to houden bij alle de details van onder- geschikt belang, maar toch van belang, waarmede de correspondentie van Philips II en Margaretha mijn geheugen stoffeerde". Vijf maanden achtereen heeft hij zeven uren daags in de ijzeren kooi van het brandvrij archief-gebouw doorgebracht. Ge- lukkig wie met zooveel studiekracht zijn onrust bestrijden kan! To Weenen bereikte hem voor het eerst weer een brief van Potgieter. ,Gij hebt de eer gehad" - antwoordt Bakhuizen- ,den eersten stap to doen, en ik wenschte uitdrukkingen to vinden voor de innige hartelijke blijdschap, waarmede ik uwen brief heb ontvangen". Hij geeft hem dan een over- zicht van zijn reisindrukken. En, wel een bewijs hoe groot hun vertrouwelijkheid placht to wezen, 48 BRIEFWISSELING VAN wat hij tegenover andere vrienden zorgvuldig ver- borgen heeft gehouden, dringt zoozeer naar de oppervlakte van zijn schrijven dat hij het bijna zou hebben uitgesproken, dat Potgieter het zeker kan hebben gegist. ,Te Luik vond ik mijn intrek bij een eenvoudig burgergezin, dat een toonbeeld van katholieke vroomheid en huiselijke deugden was. Zooveel zorg, dienstvaardigheid, hartelijkheid en eerlijkheid. heb ik nimmer van eenigen hospes of hospita ondervonden en zal die nimmer onder- vinden. Hetgeen mij in huis omgaf, bragt eene weldadige kalmte in mijn gemoed: om hunnent- wille kreeg ik de Wallons lief". Men moet maar gelooven dat Potgieter met dat wage ,hetgeen mij in huis omgaf" genoegen zal hebben genomen, of dat hij het met een hospes of een hospita zal hebben opgevuld. Gaven deze de licht ontvlambare die weldadige kalmte ? Heeft terwille van hen die hartstochtelijke vaderlander de Wallons liefgehad? - Ik zie de dichter die de toespelingen van de Vrouwe van Meerhof verstaanbaar vond, al zachtjes glimlachen. Een paar maanden later zal zijn twijfel -- als hij die nog had - in zekerheid veranderd zijn. Naar aanleiding van het roomsche geloof dat .,de betrekking van het individu tot Christus naar zijne betrekking tot de kerk" berekent, schrijft Bakhuizen: ,,Maar het veel omvattende dier formule heb ik eerst leeren verstaan, toen een engelachtige lieve vroome katholikin mij de schat van haar gemoed ontsloot, om mij, geloof ik - to bekeeren". De balling had bij de vriend zijn hart uitgestort; latere reisbrieven aan deze zijn in het Potgieter- arcbief Wet aangetroffen. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK 49 Niet met Potgieter, maar met de leidsche professor Bake heeft Bakhuizen de briefwisseling geregeld volgehouden. De jonge koopman-dichter, met de fiere fijnheid van zijn hoofsche vormen, had in de slordig gekleede Bakkes met zijn slepende gang en zijn onoogelijke tronie de onbegrijpelijk rijke mijn erkend, en, oprichter van de Gids, had hij, met de hem eigen bescheidenheid, de medewerker redacteur gemaakt, zoo zelfs dat het scheen of deze de leiding had. Maar Bakhuizen was ten slotte geen kunstenaar die boven de partijen stond. Hij deelde wel met Potgieter sommige denkbeelden, maar hij bezat Diet die liefde voor schoone vormen zonder welke de dichter zelfs zijn eigen denkbeelden onvolledig achtte, -- ter wille van welke hij zelfs andere denk- beelden dan zijn eigene wenschte toe to laten. Het verschil van wezen dat zich afteekende in hun uiterlijk kon zich ook in hun samenwerking openbaren, zoodra maar over de toelating van denk- beelden strijd ontstond. Potgieter zag om zich heen het leven van twee machten die hem gelijkelijk boeiden, die hij voor De Gids gelijkelijk noodig vond, zoodra maar hun leven tot volle vorming kwam: het Geloof en de Wetenschap. Bakhuizen trad hoe langer hoe meer op de zijde van de laatste, en of haar vormen onschoon waren of kwetsend voor het eerste, dat leek hem Diet van bizondere beteekenis. Wanneer Potgieter hem dan ook schrijft: ,ik zie in onze jonge theologen voor de Gids afbrekers, maar geen enkelen aanstaanden leader - dan ant- woordt hij : ,ik kan uwe moedeloosheid Diet deelen. Verwey, Proza V 4 50 BRIEFWISSELING VAN Wanneer mijne stem als oud-redacteur van de Gids nog gehoor verdiende, zou ik u toeroepen: Zet de blauwe deur wagenwijd open voor die afbrekers: zij voeren eene ontknooping aan, die eenmaal komen moet, en de leader, die gij wenscht, zal misschien in dat geval niet persoonlijk voor u staan: maar gij zult hem vinden in den practischen degelijken, vrijen zin onzes yolks". Dit was een prachtig antwoord voor alle weten- schappelijke en politieke partijleiders en predikers van denkbeelden, - maar met een dergelijke vorme- loosheid kon een dichter, leider van een letter- kundig tijdschrift, zich moeilijk vereenigen. Van de jonge theologen, waarop Potgieter doelde, was J. van Vloten de eerste; - Van Vloten, van huis uit verbreider van denkbeelden, bewonderde Bakhuizen; maar kon zich nooit gewonnen geven aan wat hem in Potgieter overbodige en belem- merende vormelijkheid scheen. De strijd tusschen Geloof en Wetenschap was aangevangen. Leiden was de burcht van de laatste, en Bakhuizen moest, gesteund door leidsche machten, de Gids voor haar veroveren. Het ging tegen het pietisme, heette het. Aangewend tegen Potgieter, was dat woord al een vijandelijkheid. Hoe weinig hij-zelf pietist was bewees hij later wel toen hij over de verzen van Albertine Kehrer schreef. En hoe zou hij gelooven dat een zoo fel schrijver als Van Vloten enkel-wetenschappelijk was. Niet een leader zag hij in deze maar een partijganger, en terecht begreep hij dat deze partijdigheid voor de letter- kunde van zijn geslacht geen voordeel zou zijn. Toch was zijn bescheidenheid zoo groot en zijn bewondering voor Bakhuizen zoo ernstig, dat hij, BAKHUIZEN VAN DEN BRINK 51 gevolgd door de andere leden van de redactie, het tijdschrift aan Bakhuizen overliet. Op dat oogen- blik moest deze uitwijken. Jonckbloet, ook een van zijn jongere bewonderaars, vergezelde hem tot over de grens, kwam terug met een soort opdracht tot beheering van de Gids. Het spreekt vanzelf dat, onverantwoordelijk als ze was, hij haar niet kon uitvoeren, zonder het bestaan van het tijdschrift in gevaar to stellen. Aangenaam doet het aan dat hij dit onmiddelijk inzag en met volkomen kor- rektheid binnen de perken van zijn medewerker- schap wist terugtetreden. De oude redactie was hersteld en het is de nagalm van deze verschuiving die gehoord wordt in sommige brieven van Jacob Geel. Zeker to goeder trouw, maar gedeeltelijk door overschatting van Bakhuizen, die hij voor veel onafhankelijker hield dan hij ooit gweeest is, en gedeeltelijk uit onkunde, daar hij hem misschien wel de eerste in de oprichting van de Gids noemde, oefende Geel op de vriend van Potgieter geen goede invloed uit. In de brieven die zij beiden wisselen, betreffen de tweeerlei uitlatingen die een indruk van kleinheid geven de ,pietisten" en de invloed die zij tezamen zouden willen oefenen op de letter- kundige beweging. „Gij hebt Groen met zijn systema zoo heerlijk op zijn pl.aats (ik had haast gezegd „ to kakken") gezet" schrijft de leidsche geleerde. En als de zwerveling, die werkelijk hecht aan de tijd van zijn letterkundige werkzaamheid, nog in de herfst van 1845 bijna klagend vraagt: ,Schrijf mij opregt: gelooft ge niet dat ik in eenige opzichten op den gang onzer Hollandsche literatuur eenigen invloed kan en moet oefenen ?" dan luidt het ant- woord: „Gij zijt geroepen om een oog op onze litera- 52 BRIEFWISSELING VAN tuur to houden. Gij kunt het beter dan ik en gij hebt nog de voile kracht en frischheid der jeugd". Is het moeielijk hierin to zien dat Geel bij Bak- huizen een boosheid en een zelfoverschatting heeft aangekweekt die niet in zijn aard lagen? - Toch zal aanstonds blijken dat de laatste, bij alle blijvend verschil van beginsel, later ook Groen to waardeeren wist. En is het niet om to glimlachen dat, na 1845, Bakhuizen, voorgelieht door Geel, een oogje zou houden op de literatuur van .... Potgieter ? Hot was joist om doze tijd dat Bake het zijne deed om to voorkomen dat aan Da Costa een amster- damsch professoraat vergeven word. Bij Potgieter bleef de herinnering na in een bitterheid die hij vijftien jaar later, in zijn lijkgedicht op Da Costa, uiten zou. Was het ook niet monsterlijk ? En hoe zou het mogelijk zijn dat de dichter Potgieter dit partijdig drijven goedkeurde! Toch prees Bakhuizen het als een zegen voor de wetenschap: „ Ik wensch u en mijn vaderland geluk met een uitslag die voor de wetenschap heilzaam is." Hij kan niet anders dan aan haar zijde staan, niet boven haar en haar weerpartij. „ Vanwaar toch het verontrustend verschijnsel dat zich bijna gelijktijdig in de gansche wereld, in Duitschland en Frankrijk zoowel als in ons vaderland openbaart: het beschaafd publiek door hot pietisme opgewonden om alle wetenschappelijke vooruitgang to belemmeren ?" De klacht is oud, want zoolang gemoed en geest telkens weer gelijktijdig opleven, zal er strijd be- staan, onder andere tusschen Geloof en Wetenschap. Bij het begin van het Reveil (1819) liet de zwit- schersche wijsgeer Bonstetten zich nog we]. feller uit. „Die englischen Mystiker haben rich bey uns BAKRUIZEN VAN DEN BRINK 53 eingenistet and sahen iiberall Unheil aus. Diese Menschen sind eine wahre Religionspest" - schreef hij aan zijn vriend, de duitsche dichter Matthison. leder die diep voelt en ernstig denkt, zal die strijd in zich doormaken, maar dat is wat anders dan zich to eener of to anderer zijde, to laten indeelen als partijganger. Potgieter wilde bet niet: zijn partij was de poezie en de letterkunde van Nederland. Bakhuizen ontwikkelde in zijn brieven bet gedachte- leven van de wetenschappelijke en staatkundige Liberalen, - terwijl zijn hart tot aan haar dood de gevangene bleef van een „ lieve vroome Katho- likin." Van den Brink had to Leiden, in de kring van Bake en Geel, filologie gestudeerd. Juli 1842 was hij gedoctord op een latijnsch proefschrift. Toen hij, na zijn vlucht, in briefwisseling bleef met Bake en voornamelijk van Bake's invloed hulp en herstel verwachtte, bezwaarde bet hem spoedig dat grieksche filologie zijn liefhebberij niet bleek. Hij verontschuldigt zich erover. Hij doet wat hij kan om duitsche filologen op to zoeken en over hen to schrijven. Hij koopt Tau.chnitz-uitgaven van griek- sche schrijvers en zendt zijiu leermeester emendaties. Hij stelt vragen, maakt afschriften en vergelijkt oude handschriften. Maar er is geen houden aan. Hij kan niet nalaten to doen blijken dat de filologie met zijn eigenlijke arbeid niets to maken heeft. Aan deze strijd tusschen zijn wezenlijke ontwikke- ling en de omstandigheid dat hij aan Bake schreef, is bet to wijten dat er in de brieven vrij wat grieksch voorkomt waar niemand iets aan heeft en dat de lezing lastig maakt. Mr. S. Muller Fzn. die deze 54 BRIEFWISSELING VAN volledige uitgaaf bezorgde, vindt er zelfs aanleiding in ,,het langzaam verkwijnen en sterven van den veelbelovenden greecus" to bewonderen. Het is een genoegen dat ik niet deelen kan. De schrijver zelf geeft in een brief aan Millies nauwkeurig aan om welke reden, volgens hem, de leidsche school de Ouden beoefende: ,zij beweert dat (daardoor) do geest gescherpt, het oordeel gezuiverd, die nuchter- heid van waarnemen en gevoelen onderhouden, welke voor zuivere redeneering zoo onmisbaar is, en ein- delijk de noodzakelijke harmonie tusschen gedachten en uitdrukkingen op waren prijs geschat wordt." Zeer j uist, maar dit wil zeggen : als middel, en niet als doel. De lauweren van het wonderkind Cobet, die de Grieken verbeterde tot in zijn bruidsweken, mogen hem een oogenblik gestoken hebben, hij was, blijkens geheel zijn arbeid, nooit een graecus, maar een tusschen fantazie en geschiedschrijving zich be- wegend wijsgeerig en beoordeelend letterkundige. !fan Bake-zelf geeft hij later een beeld van zijn ontwikkeling: ,Theologant ben ik ten halve door een jaar of wat studio; aan Hollandsche litteratuur heb ik wat gedaan door den kring waarin ik ben rondgesleept; dat ik een kwart humanist ben is de schuld van u en de uwen; abstraheren van, filosoferen over hetgeen ik wist lag misschien in mijne natuur; de nood heeft mij aan de studio der geschiedenis gej aagd." Humanist, - maar geen graecus; en zelfs dat humanisme was nog, juist op het oogenblik dat hij het noodig had, merkwaardig beperkt geworden. „ Ik kan denken" - schrijft hij 4 Juni 1848 aan Bake - ,,hoe warm uw hoof d is van de politieke gebeurtenis- BAKHUIZEN VAN DEN BRINK 55 sen van den dag. Het mijne raakt er geheel door van den koers, en ik zou in de nabijheid van u, mijn Leidsche leermeesters en vrienden, moeten zijn om uit de Ouden die kalmte van geest to vinden, welke gij met uw voorbeeld. mij aanprijst. Zal ik het oprecht zeggen, zooals ik het meen ? Met al den eerbied, dien ik hen toedraag: tegen de barens- weeen, die Europa thans folteren, leveren zij in mijn oog geen genoegzame hulp. Hun flavcdsvs, waar is hij op bet oogenblik ? Wat is aan dien voed- sterling van Zeus gelijk dan het droombeeld der Theocraten ? En toch, al wat in mij is, mijne natuur, mijne nationale herinneringen, mijne vorming en de begrippen van mijnen tijd, die ik heb ingezogen, repousseren alle ten sterkste die regeringen bij de gratie Gods en door de inspiratie Gods. Ter andere zijde de republiek: ik schrei erbij, wanneer ik zie hoe die staatsvorm door Fransche en Duitsche anarchisten wordt ontheiligd. Eene andere quaestie, die mij de Ouden niet oplossen, is het proletariaat; bet ruime begrip van humaniteit toch vind ik bij hen niet: het is de schepping des Christendoms, en ik voor mij zou wanhopig hetgeen thans gebeurt moeten aanstaren, zoo ik de overtuiging verliezen moest, dat aan de woeling onzer dagen een humanis- tisch begrip ten grondslag ligt en een voortgang der humaniteit daarvan de ontknooping zijn zal. Zoo er eene gedachte is, waarom ik de nieuwe repu- bliek (die ik alles behalve genegen ben) zou hebben toegejuicht, het was de ter loops aangekondigde eeuw des vredes. Het is er verre van, dat ik aan de verwezenlijking geloof : maar toch was de droom mij zoet. Maar ook hier laten mij de Ouden in de steek, die geen staat kennen zonder oorlog en zonder weer- 56 BRIEFWISSELING VAN stand: Plato vooral, die eene gansch.e bevoorregte klasse van soldaten schept. Hoe gaarne zoude ik van u leeren, hoe uit de groote Ouden de problemen van onzen tijd to verstaan." Wat dan ten slotte de Grieksche studie hem gegeven heeft ? Zie het, als hij van de ,kwart humanist" aan Bake uitleg geeft: „ Ik was voor mijn deel humanist om vrijheid van denken en schrijven to waarderen, om waar to nemen wat de beoefening der oudheid bij de zich toen (d.i. in de zestiende eeuw) ontwikkelende beschaving uitwerkte, eindelijk om objectief de vormen waar ik die vond hoog to schatten." Dit en geen ander is het humanisme, dat Bak- huizen, en met hem een heel geslaeht van liberalen overhield. Een humanisme dat zich aan de rijke en vrije uiting van de Grieken spiegelde, dat in onze eigen geschiedenis de herleving van het Heiden- dom niet wilde geloochend zien, dat anderzijds alle, ook de christelijke vormen van onze beschaving, erkennen wou. ,,Hoe kan iemand a.ls Groen op dat punt zoo'n round-head wezen ?" vraagt hij, en in de vraag-zelf ligt de erkenning dat tusschen hem en die pietist- gescholden Christen de kloof overbrugbaar was. Groen had zich waardeerend over hem uitgelaten. Hij zelf schreef: „met een dergelijken arbeid (als den zijnen) bezig, leer ik dagelijksch meer die des Heeren Groen waardeeren." Hoe zou Potgieter zich verheugd hebben. Want juist dit humanisme en deze waardeering waren het die hij rinds 1834 met Bakhuizen had liefgehad. Een van de eerste ontdekkingen die de uitgewekene B AKHIIIZEN VAN DEN BRINK 57 deed in Belgie was die van een Alva, anders dan hij zich had voorgesteld. „Van Luik ging ik naar het Brusselsch archief om Alva to leeren bewonderen. Hem mangelde niets om een groot man to zijn dan menschelijkheid." To Luik zelf had hij ,curieuse boekjes" gevonden, ,in Holland schaars of niet voorhanden. Er was bij de lezing daarvan althans dit to winnen, dat ik onze geschiedenis eens uit de oogen van onze partij zag, en doze in botsing met mijne eigene vaderlandsche vooroordeelen konden misschien waarheid aan mijne beschouwingen geven." Tegelijk vond hij er zijn vrouw die een geloovige roomsche was. Men moot een man als Bakhuizen in zijn geheel nemen, niet hart en verstand afzonderlijk. Hij had zijn breede natuur en was daardoor de oer-typus van alle latere liberalen. De hartstochten en voor- keuren die men in hem vindt waren de zijne en werden hem niet door de omstandigheden aangedaan. En een zulk een trek was zeker de verdraagzaamheid die hem - zoolang ze niet al to fel botsten tegen zijn bedoelingen van hot oogenblik - alle vormen waardeeren deed. Als hij - zie zijn prachtige bewondering voor Praag - Johs. Huss ontdekt heeft, en heeft vast- gesteld ,dat Huss en de zijnen geen geestdrijvers, maar kampioenen waren voor een onderzoek, waarop de leeken regt hadden, omdat zij, bij den stand der toemalige beschaving, er het vermogen toe bezaten", - dan gaat hij voort: „ Maar zoo Huss stierf voor het regt der leeken tegenover de monopolie der kerk, moeten wij met dezelfde maat een tijdgenoot van Huss meten, die insgelijks van eene idee het slachtoffer werd. Johan von Pomuk (Nepomucenus) 58 BRIEFWISSELING VAN handhaafde het gezag der kerk tegenover het ko- ninklijk praerogatief. Johan Huss werd de marte- laar der individueel-christelijke vrijheid tegenover de aanmatiging der hierarchie; Johan von Pomuk de martelaar van de onafhankelijkheid der kerk tegenover de tyrannie van den snoodsten woestaard, Konig Wenzel IV. Beide heb ik besloten, in de galerij mijner heiligen op to nemen; - maar beide." Dergelijke uitingen komen in de brieven meer voor en met geen schijn van grond zou aan hem, die een van de vaders van het liberalisme was, deze liberaliteit kunnen ontzegd worden. Maar indien zijn liefde voor een Waalsche een uiting was van diezelfde aanleg, dan heeft zij op hare beurt zeker het genoegen verhoogd, waarmee hij van andere niet-protestantsche verschijnselen de betrekkelijke deugden opmerkte. Ik spreek nu nog niet ervan dat hij onmiddelijk, bijna van zijn eerste belgische oogenblik af, alle Walen bemind en alle Vlamingen gehaat schijnt to hebben. Maar ik wijs op de ingenomenheid waarmee hij aan Bake (in 1851) de uitslag van zijn onderzoek naar de Inkwisitie mededeelde. De lof die hij geeft aan de Pausen: ,Een kettergerigt, een gewetens- onderzoek is voor mij het aanstootelijkste wat er zijn kan; dock ik moet erkennen dat de Pausen die zaken georganiseerd hebben. Ik zeg niet, dat een georganiseerd kwaad verschoonlijk werd; maar ik zeg, dat het organiseren zelf iets goeds is, en ik moet erkennen, dat de Pausen dit ten opzigte der Inquisitie gedaan hebben. Zoozeer ik de inmenging van Rome afkeur in de wereldlijke aangelegenheden der Euro- pesche staten, zoo openhartig moet ik erkennen, dat die inmenging doorgaans in het voordeel van BAKHUIZEN VAN DEN BRINK 59 hot regt, van de menschelijkheid, van - zonder Lamennais na to schrijven - van de vrijheid geweest is" - doze lof klinkt, niet zoozeer om zijn inhoud, - een stelling waarvan hij die ze zegt moot weten of hij ze zal kunnen verdedigen, - maar om de vorm van veelvuldig voorbehoud en van - haast zou ik zeggen - goedpraten, als een bewering wier waar- heid men gaarne wenscht. Er doet hier, neven de onpartijdigheid die er al was, de wensch toch vooral onpartijdig, toch vooral waardeerend to wezen, zijn intrede in de nederlandsche geschiedschrijving. Doze wensch was verklaarbaar uit zijn persoonlijke omstandigheden, en hot is niet zeker dat hij, door Bakhuizens voorbeeld, niet in volgende geschied- schrijvers is blijven voortbestaan. Hot spreekt vanzelf dat men in de Brieven de groote gedachten ontmoet die de arbeid van Bak- huizen en de zijnen bezield hebben. Ik noem maar enkele. De erkenning ,dat godsdienst en gewetens- vrijheid de schijf geweest is waarop de omwente- ling van de zestiende eeuw draaide." Deze als cen- trale gedachte van al onze latere geschiedschrijving. Dan voor de politieke afstamming: ,Sluit bet gouver- nement mij de deur voor mijn onderzoek, dan laat ik Italie en alle mijne plannen daar varen, en ga naar Parijs of Brussel, knoop zooveel mogelijk verbindingen aan in Holland, en begin een geregelden historischen oorlog, aan de bron der archiven, met ons gouvernement. Mijne guerillerie, die bestaan zal in bet opwarmen der zoogenaamde Loeven- steinsche factie tegen bet gouvernement, zal als historische oppositie, naast alle vrome, radicale, finantieele, staatsregtelijke oppositie, die er gemaakt 60 BRIEFWISSELING VAN wordt, hare plaats vinden." Voor de theologie cindelijk: ,Schleiermacher, aan wien ik voor een g,oed deel mijne theologische overtuigingen to dan- ken heb, die een der heiligen is, waarbij ik zwere." Over de verhouding van Holland tot Duitsch- land vindt men de volgende zinsneden: ,Bij al mijne nationaliteit, en die is tot in vooroordeelen toe sterk, geloof ik niet, dat Holland ooit weder kan worden wat bet is geweest. Maar natura est conservans sui. Moet bet in bet groote Duitsehl.and opgelost worden, - het stelle bet oogenblik daarvan uit, totdat zijne oplossing ook van krachtigen en blijvenden invloed kan zijn." Tegen Duitschland, of liever tegen de Duitschers met wie hij in aanraking komt, weert hij zich voortdurend: ,bet is den Duit- sehers niet aan bet verstand to brengen, dat Hollands eigenlijke roemrijke gesehiedenis eerst begint met Hollands volkomene scheiding van Duitschland; - dat de taal en de ontwikkeling onzer letterkunde zelve, bij bet ,rege Volksleben", zouden de Duit- schers zeggen, in verband met die gesehiedenis staat en zonder die gesehiedenis noch gekend noch gewaardeerd kan worden: dat gaat boven hunne bevatting. Zij willen onze taal en letterkunde niets meer toestaan dan eene langwijlige, matte, logische wording uit den Plat-Duitschen stam; dat zulk een logisch proces in eene gesehiedenis zoo rijk als de onze herhaaldelijk is afgebroken en gewijzigd door de duizenderlei verschijningen, die bet leven er tusschen vlocht, is boven hunne sfeer: en ik heb bet den dooven gepredikt, wanneer ik betoogde dat bet hunne bekrompenheid was, die hen in de beweging der Vlaamsche letterkunde zooveel belang deed stellen, dat alleen aan hunne onwetendheid het BAKHUIZEN VAN DEN BRINK 61 onregt kon vergeven worden, dat zij ons deden door die literatuur boven de onze to schatten." Tegen Vlaanderen en de Vlamingen gevoelt hij dan ook zulk een ,innige antipathie", dat hij zelfs Willems niet wenschte op to zoeken, die hem met opgetogenheid kwam zien, en hem bij zich to gast vroeg, maar weinige weken na de uitnoodiging stierf. Persoonlijke invloeden, maar ook politieke en wetenschappelijke overwegingen waren het, die hem tegen de Vlamingen innamen. Hij zap, in hun streven een door de geestelijkheid geleide poging tot volks-verdomming en meende dat het zelfs Henri Conscience onmogelijk zijn zou ,verder to werken dan de enge kreits van zijn Antwerpsch publiek". Tegenover Potgieter die de belangrijkheid van een vlaamsche letterkunde en de zekerheid van haar eindelijke invloed wel beseffen moest, hand- haafde hij zijn inzicht en gaf ook een vergelijkend overzicht van vlaamsch- en fransch-belgische letter- kunde dat niet juist door kunde uitmunt. Er was in dit alles veel parti-pris, en de tijd gaf hem ongelijk. Verdere uitingen van verschillende soort zal ik niet aanhalen. Zij zijn belangrijk voor hem die de negentiende eeuw, haar personen en denkbeelden, kent of kennen wil. Tegen 1852 werd Bakhuizen die sinds enkele jaren gehuwd to Ukkel woonde, aangesteld bij het nederlandsche Rijksarchief. Hij heeft na die tijd gearbeid, maar was het zooveel en zoo ernstig als zijn vrienden van hem verwacht hadden Zooveel is zeker dat vele geleerde uitgaven die hij zich had voorgenomen, achterwege bleven en dat de letterkundig-historische gering in aantal zijn. Als archivaris - rijks-archivaris, beroemd, invloed- 62 BRIEFWISSELING VAN rijk, hoog rijksambtenaar, als de heer Muller zegt - heeft hij groote dingen gewrocht. Het zij zoo: waarom zou niet nevens zoo vele standbeelden als we gaarne zien prijken, ook een voor de God van de Archi- varissen worden opgericht. NASCHRIFT Mijn opstel was gezet toen ik de brieven las die als aanvulling van zijn boek door mr. S. Muller Fz. in Onze Eeuw van Januari 1907 zijn uitgegeven. Zij bieden tot nog een enkele opmerking de welkome aanleiding. Zei ik dat Geel in zijn houding tegenover Bak- huizen, hoewel onverstandig, zeker to goeder trouw geweest was, - ditzelfde moet nu, naar mijn meening, omtrent zijn heele behandeling van het Gids-geschil en ook van zijn uitlatingen tegen Potgieter gezegd worden. Het komt er op aan deze meening vol to houden, ondanks de ongunstige indruk die Potgieter, volgens zijn verklaring in een van de nu verschenen brieven, van Geel gekregen had. Zien we daartoe, o.a. gebruik makend van de door mej. Hamaker in de Gids (Sept. - Oct. 1906) gegeven geschriften, hoe Geel zich gedurende het geschil gedragen heeft. Zijn eerste brief aan Potgieter was van 23 Oct. 1843. Jonckbloet was bij hem geweest met het mandaat van Bakhuizen. Geels advies luidde: Vorm gij, Potgieter en de uwen, de oude redactie weer en neem Jonckbloet als secretaris. Dit was buiten twijfel verzoenend; maar Geel wist niet, dat het BAKHUIZEN VAN DEN BRINK 63 aftreden van die redactie tijdelijk geweest was en dat zij, met Bakhuizens uitwijking, vanzelf weer in haar rechten trad. Een paar dagen later kwam Pot- gieter het hem uitleggen. Hij vertelde hem meteen dat de heeren van Jonckbloet niet gediend waren. Geel kon bier weinig tegen inbrengen. Voldaan was hij niet, maar Jonckbloet verscheen als de man die hem onvolledig had ingelicht, en de redactie deed, met het beheer van het tijdschrift weer op to nemen, inderdaad juist wat hij, Geel, haar had aangeraden. Maar toen Potgieter vertrokken was (dezelfde dag kreeg hij nog bezoek van Jonckbloet, de volgende van de uitgever Van Kampen) begon hij over de plotselinge ommezwaai natedenken. De redactie had gedaan waartoe ze gerechtigd was; maar zij had daarom niet minder de gemachtigde van Bakhuizen geweerd en daarmee Bakhuizen zelf voor het hoofd gestooten. En - ergste schrik die hem wel niet zal zijn bespaard gebleven - zij kon zich voor haar optreden beroepen, niet enkel op haar recht, maar ook op zijn brief. Hij, Geel, de steun en voorspreker van Bakhuizen, had zich bij de verstooting van Bakhuizens vertegenwoordiger zoetsappig neergelegd en zou nu zelfs de schijn krijgen dat hij door zijn aanmoedigend schrijven tot die uitslag had meegewerkt. De 29ste schreef hij aan Potgieterr zijn ,bullebak"-brief. Hij, die zes dagen tevoren, het optreden van de oude redactie had aangeraden, hij die Jonckbloet alleen maar had aanbevolen en zich, tegenover Potgieter, in de verwerping van Jonckbloet had geschikt, - hij wist geen woorden genoeg om to wraken wat, naar zijn meening, van dat optreden en die verwerping het voor Bakhuizen schadelijk gevolg zou zijn. 64 BRIEFWISSELING VAN Ziezoo - kon hij denken - Bakhuizen is voor- gestaan. En hij schreef aan de vluchteling, dat, naar hij vernam, „de brief eenig opzien gemaakt, missehien wel eenige uitwerking gehad had." Dat was to zeggen - en ziehier wat we eerst weten door Mr. Mullers laatste publicatie - Potgieter stak, in een brief aan Bakhuizen, den draak met zijn hoogleeraarstoon en gaf hem na dat „hij zich indertij d met Jonckbloet vis a vis de Gids vrij karak- terloos gedragen" bad. Het oordeel was begrijpelijk, maar het kan, dunkt me, niet worden volgehouden. Geels beide brieven waren to goeder trouw geweest. Zij n eerste verzoenend, maar zonder kennis van de stand van zaken. Zijn tweede ,,bullebakachtig", uit angst dat hij door zijn eerste Bakhuizen zou hebben geschaad. Potgieters volzin over de j onge theologen die geen leader waren, wordt ons in de brief van 8 Juni 1845 volledig en letterlijk meegedeeld. Hij luidt als volgt ,,Om nog eens op de Gids terug to komen, vooral aan een theoloog hebben wij dringende behoefte, natuurlijk een man van wetenschap, maar om Gods wil ook een man van warmte. Afbrekers, die afbre- kende froisseeren, dewijl zij of hun stijl niet in hun macht hebben, of inderdaad niets gelooven, of tenminste vreemd zijn aan gemoed, wij hebben die in Veth, Van Vloten en Opzoomer (die contra Ooster- zee in dit nummer to velde trekt). Maar, Beste Vriend, het schijnt mij dat er in geen van alien een leader schuilt : weet gij er een, geef hem dan op!" De plaats is belangrijk: ten eerste omdat zij de termen bevat waarin Potgieters streven: vereeniging BAKHUIZEN VAN DEN BRINK 65 van geloof en wetenschap, door hemzelf gesteld wordt; ten tweede omdat Van Vloten er met name in genoemd wordt en deze van het drietal de eenige is die, in 1843, het jaar van het geschil, tegelijk door Bakhuizen werd gesteund en door Potgieter teruggedrongen. Waardig om to worden opgeteekend is het ant- woord van Groen toen Potgieter hem, voor Bakhuizen die hem zoo juist in zijn Brederode-recensie bestreden had, om hulp kwam vragen : „ Ik wenschte den heer Van den Brink om zijn recensie eene dienst to kunnen bewijzen." - De fransche brief, daarnevens afge- drukt, getuigt dat die wensch hem meenens was. Een eigenaardige bijdrage tot de psychologie van Bakhuizen, is zijn brief aan Dr. U. Cats Busse- maker. (13 Nov. 1844) Deze vriend had tegelijk met hem kamers gehad bij de Simons en zoo het ontstaan van zijn genegenheid voor de dochter kunnen waarnemen. Een schrijven waarin het meisje hem eenige hoop gaf, meende hij de kamergenoot, die nu in Berlijn was, to moeten onderwerpen, al- vorens to durven beslissen wat hij er op zou ant- woorden. Beminnelijk zijn de bemoedigende en steunende woorden van Potgieter. Terwijl hij zichzelf in de schaduw stelt, helpt en prijst hij, waar het hem maar mogelijk is. Hij toonde er, misschien zonder het to weten, de deugd van de leider door. 1907. Verwey, Proza V 5 JAN TEN BRINKS GESCHIEDENIS DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE (BRIEF AAN EEN VRIEND) Waarde Vriend, Gij vraagt mij wat men to denken heeft van een boek als dat waarin Jan ten Brink de Geschiedenis van de Nederlandsche Letterkunde beschreven heeft. Ik geloof dat ik niet onbillijk ben als ik ter beant- woording Ten Brinks eigen prospectus bij dat work voor u opsla, waar hij doet uitkomen dat hij onge- veer het tegenovergestelde doen wou van wat in 1810 Jeronimo de Vries met zijn Proeve eener Geschiedenis der Nederduitsche Dichtkunde heeft gedaan. Daar gjj noch deze proeve noch Ten Brinks book kent zal ik u het onderscheid uitduiden. Vindt gij het niet begrijpelijk dat wij, dichters en schrijvers, die zooveel van ons levee en van het leven van onze tijd in onze werken achterlaten, wij glimlachende raadsels, die, als al wat leeft, aan al wat leeft vast zijn en naar verleden en toe- komst gelijkelijk reiken, dat wij altijd weer door de tijdelijk levende geslachten van menschen vragend worden aangezien, door en door gespeurd, en - telkens weer over gerangschikt in hun vergankelijke systemen- zonder ophouden de eeuwige en koste- lijke bouwstoffen leveren tot hun vluchtig en waar- deloos geschrijf ? Ziet ge, zoo komt het dan dat de blijvende gedenkteekens van voorbijgegane tij- NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE 67 den in de wijze waarop men ze groepeert en rang- schikt de aldoor wisselende monumenten worden van elke volgende tijd. Maar, nietwaar, indien wij nu eenmaal goedvinden dat uit de kostelijke materialen van de voortijd deze brozere getimmerten worden saamgesteld, dan zullen wij toch dat samenstel boven de andere prijzen, waarin met de meeste liefde en zorgzaamheid die schoone bouwstoffen zijn aangewend en waaruit bet blijkt dat tenminste hun allesovertreffende belangrijkheid wordt erkend. Indien daarentegen de bijzaak van de groepeering hoofdzaak wordt, of, nog erger, eenige andere bijzaak die met de schoonheid van de omstelselde kunstwerken weinig to maken heeft, dan kunnen wij wel bet zoo ver- vaardigde samenstel belangrijk vinden als een teeken van de tijd die bet heeft voortgebracht, maar wij, dichters en schrijvers, vinden dan dat men onder de naam van bet rangschikken en doen kennen van onze werken de schoonheid die hun wezen is heeft gehoond. Jeronimo de Vries is nog min of meer een achtiende- eeuwsche geest geweest. En wat men de 18de-eeuwers verwijten mag, gezond verstand en zin voor de werkelijkheid waren nog we] de minst laakbare eigenschappen in menschen die veroordeeld waren levenslang ondichterlijk en verbeeldingloos to zijn. Met gezond verstand en zin voor de werkelijkheid van zijn gegevens begreep De Vries dan ook dat in een geschiedenis van de nederduitsche dichtkunst de gedichten de hoofdzaak, korte opmerkingen en levensberichten bijzaak en alle andere wetenswaar- digheden en bedenkingen uit den booze zouden zijn. En bier kwam hem in verband met dat ge- 68 JAN TEN BRINKS G}ESCHIEDENIS DER zondverstandige een eigenschap to stade, die zeker in zeer verdunde staat bij hem aanwezig was, maar in elk geval bij hem, in tegenstelling tot latere schrijvers, nog bestond. Ten Brink beweert, in dat prospectus, dat De Vries bij de verzen ,,on- kritischen lof" zou hebben bijgevoegd. Indien dit meent dat hij zijn lof niet uit ,beginselen van kritiek" kon afleiden, dan is dit zoo; maar dan is dit ook zeker zijn deugd. De Vries had namelijk, uit de 18de eeuw nog medegekomen en afstammend van hen die de verfijning van Poot en latere dichters wisten to bewonderen, een opzichzelf levende, d.i. niet voor moreele of vaderlandsche aandoeningen zoozeer als voor schoonheid van klanken en beelden gevoelige tsmaak. Met die smaak, zwak en flauw, m.aar nog nu voor de schoonheid-minnaar herken- baar, las en las hij uit, de gedichten die bladzij aan bladzij door zijn weinige proza aaneengehecht, een tam beeld, maar dan toch een beeld en een bemind beeld geven van de schoonheden van de neder- land.sche poezie. Dat was de eerste proeve van een geschiedenis van de nederduitsche dichtkunde, die na hem niemand beter gaf. Ten Brink zegt, alweer in zijn Prospectus, dat Bakhuizen van den Brink en Jonckbloet die geschie- denis zooveel „grondiger aanvatten". Wat betreft Bakbuizen: zijn studie over Vondel, met Roskam en Rommelpot, was een triomf. Om de hekeldichten van Vondel heen deed hij de stad en het yolk en de tijd waar ze in klonken, ,gemaakt om op de brug to zingen", weer opstaan en de kleurige eeuw van een Holland dat groot werd begon ons op nieuw. Maar was dit een geschiedenis van de dichtkunde ? Was het niet de poezie van de oorsprongen, die in NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE 69 heel Europa wakker werd, die omhoogspoot in Rousseau, die fontein, die blocide in Goethe, die aarde, die speurde in de duisternissen van de eerste talon en literaturen en, verliefde natuurkundige, de wetten zocht van ons bestaan ? Was het die niet, die verward, die teruggedrongen door de angstbrand die de Revolutie was, zich hier en ginds op hot eigenste van elk yolk w-ierp, en het Nationale schiep, de Volksgod, die het goddelijke ten minste hand- haafde toen het scheen dat de Menschheid-god stierf ? Het nationale werd opgewekt, en met de voorvaders hun poeten en met de daden hun poezie. Niet omdat zij schoon, begrijpt gij, maar omdat zij nationaal waren, hebben wij toen onze dichters liefgehad. Niet om Vondel, maar om het yolk dat met Vondel groot was, schiep Bakhuizen die weder- oprichting van Vondels Hekeldicht en met het hekeldicht Vondels Amsterdam. Dan Jonckbloet ? Hij had iets kosmopolitisch over zich. Hij was een groote makkelijke beer, die door alle landen van Europa heenliep, bibliotheken en kongressen op- zocht, leeraarde in gehoorzalen van hoogescholen en redevoerde in vergaderzalen van parlementen, en bij zijn makkelijk wellende geestdrift een vaardig brein en een groot administratief vermogen bezat. Hij aanvaardde de boedelbeschrijving van onze middelnederlandsche letterkunde meer als een Ger- maan dan als een Hollander: die heele wetenschap kwam ons toe uit Duitschland; en door de helder- heid van zijn voorstelling en de ingenomenheid die hij had met al die ridder-romans en open schreef hij het leesbaarste boek dat ervan to maken viel. Gelooft iemand dat het doze vriend van de duitsche taal-vorsehers om mooie verzen to doen was? Neen; 70 JAN TEN BRINKS GESCHIEDENIS DER maar waar had men ooit zulk een menigte onuit- gegeven interressante en inlichtende verhalen ge- vonden over die middeleeuwen die dan Loch de oorsprongen waren van modern Europa en waar men ook als liberaal van '48 wetenschappelijke verdienste aan winners kon, schoon men om ze met liefde to naderen een terugschouwend romanticus moest zijn. Het aardige is dat van Jonckbloet tot op onze dagen zelfs wel-schoone middelnederlandsche gedichten zijn uitgegeven met een verontschuldi- ging dat zij ,inderdaad esthetisch zonder waarde" zijn. Maar nu de tweede helft van Jonckbloets werkzaamheid: zijn zes-deelige geschiedenis. Had Jonckbloet voor de eerste helft uit Duitschland zijn lust in het vorschen naar germaansche oudheden meegebracht, voor de tweede bracht hij er Schlegels theorie over het drama, en een algemeene theoreti- seer- en indeelingslust uit thuis. Ook hier was het de duitsche romanticus die de hollandsche liberaal aan ideeen hielp. Die ideeen, belangrijk om hun europeesche geschiedenis, minder belangrijk al in hun nederlandsche toepassing, en die saam met de eindelooze reeks van verhandelingen en twistschriften die Jonckbloet ter verdediging van zijn meeningen over onze letteren noodig vond, vormen het lichaam van een boek dat de geschiedenis heet to geven van de nederlandsche literatuur. Zie nu wat de eenvoudige en schoone rij van Jeronimo's gedichten een be- discussieerbare zaak geworden zijn. Zijn zij het die men liefhad en wilde voorstellen ? Neen, maar zijn uit Duitschland gehaalde denkbeelden, zijn wetten waarnaar de literaturen zich ontwikkelen, zijn regels waarnaar de gedichten moeten ver- vaardigd zijn, zijn eindelooze bizonderheden over NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE 71 de levens en levensomstandigheden van hen die ze maakten. Dat was het wat men, begrijpelijk in zijn geestdrift voor de oorsprongen van de maat- schappijen, begrijpelijk in zijn niet schoonheid, maar geschiedenis, niet kunst maar wetenschap lievende opgetogenheid had voorgetrokken aan de met ge- zond verstand en zin voor de werkelijkheid van onze dichtkunst opgezette Proeve van Jeronimo de Tries. Nietwaar, gij zult mij niet misverstaan. Ik ook vind de tijd van Jonckbloet en Bakhuizen rijker en krachtiger dan die voor hen; maar het mag en het moet toch gezegd worden, dat het be- ginsel van die kracht en die rijkdom liefde voor historic en wetenschap en niet liefde voor schoon- heid - in die geschiedschrijvers ten minste - niet smaak voor kunst is geweest. Het moot toch gezegd worden, dat als wij werkelijk de werken van onze vroegere dichters willen doen liefhebben en bewon- deren, wij hen, en niet de historische en weten- schappelijke onderzoekingen omtrent hen moeten beschouwen als het belangrijkste, en dat wij de ijdele hoop moeten opgeven met historische zin en lust in wetenschap dat to benaderen - ach! die wetten waarin het verstand de literatuurgroei be- grijpen zou! - dat wat alleen door gevoel en liefde voor de geschreven schoonheid wordt bevat. Wat wilt ge nu, vriend, dat ik u zeg van dit laatste book. De heer Ten Brink is een to goed onderleid en to guitig schrijver dan dat hij, als zijn vriend To Winkel, al die taaie berijmers van middel-neder- landsch lezen zou. Deed hij het, dan heeft hij dom gedaan; want het diende hem nergens toe. „De auteur heeft zich beijverd de slotsom der jongste letterkundige historiographie, in den vreemde en 72 JAN TEN BRINKS GESCHIEDENIS DER ten onzent, zoo duidelijk mogelijk op to maken." Ziedaar wat hijzelf zegt, in zijn prospectus. En zoo is het ook. Hartgrondig vriend van romans en blij- spelen heeft hij, terwille van zijn waardigheid en het goede werk, zich de zelfverloochening opgelegd alles to lezen wat er over onze letterkunde geschreven is. De heilige Wetenschap -• als wier onschuldige koor- knaap hij zijn dagen slijt - heeft het hem voorge- daan. Jonckbloet was er de priester van. En geloof niet dat ik hem om de wijze waarop hij het volvoerd heeft anders dan prijzen zal. De belangstellende hartstocht van de man van wetenschap, de vader- landslievende hartstocht van de nationale Hollan- der zijn voor dit kind van een volgend geslacht niets geweest. De golfslag en ronding waarmee een Jonckbloet, de doordringendheid en vertrouwdheid waarmee een Van Vloten dergelijke stof bemeester- den, er zich in bewogen - Van Vloten vooral was de man voor wie die letterkunde geen papier bleef, die erin leefde, die de menschen die haar maakten van nabij kende en de ingewijde was in hun kleine en zoo beminde leven - dat meesterschap was van zijn tijd niet meer. Maar met zijn anec- doten-stijl, met zijn societeitelijke liefhebberij in kleine aardige verhaaltjes heeft hij zich alles eigen gemaakt wat er over die hollandsche dich- ters geschreven is, en door dat to vereenigen met zijn eigen vroolijker lektuur van romans, klucht- spelen en tijdgenooten heeft hij een geheel gemaakt dat een mozaiek is van duizend deeltjes, die met groote ijver, netheid en snaakschheid soms, zijn voltooid. Gij ziet wel, deze lektuur van verhaaltjes uit hollandsche gedichten en van de levens van hollandsche dichters, deze lektuur waar de poezie NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE 73 en de kunst zelf zoo weinig mee to maken heeft dat men haar kon opstellen zonder kennis van de gedichten en lezen zonder een vermoeden van hun schoonheden, deze lektuur met plaatjes en initialen is wel het laatste en aardigste wat deze historische en wetenschappelijke l.iteratuur-studie kon voort- brengen. Wie ermee voort wil gaan kan onderdeelen uitbreiden, kan kleinigheden aanvullen en foutjes in de bijzaken verbeteren, maar een kompleter geschiedenis van de nederlandsche letterkunde, zoo- lang hij voortgaat de geschiedenis als hoofdzaak en de letterkunde als bijzaak to behandelen, krijgt hij nooit. Of wij dan nu tot de bloemlezing-methode van Jeronimo de Vries zullen terugkeeren ? Ja, maar met meer liefde nog voor het schoone van verschil- lende tijden, met geoefender smaak en meer kennis van wat er to vinden is. Wij hebben de overgang van een wetenschappelijke tot een dichterlijke tijd doorgemaakt. Wat voor reden is er voor ons een wetenschappelijke beschrijving van onze gedichten to handhaven, die blijkt het buiten onze gediehten to kunnen doen. Wij vinden die gedichten de hoofd- zaak. En indien het zoo is, dat niet in de eerste plaats die beschrijving gebaat werd door de beweging in de letterkunde sinds taehtig, enkele dingen toch zijn haar ten goede gekomen, die zij niet aan weten- schappelijke vorschingsijver maar aan liefde en smaak voor schoone verzen to danken heeft en er is geen reden waarom die dingen de laatste zouden zijn. Ziedaar, waarde vriend, zoo niet wat men bij het boek van Jan ten Brink to denken heeft, dan Loch wat iemand van onze tijd er bij denken kan. Doe de 74 JAN TEN BRINKS GESCHIEDENIS daad die gij ook zult vinden dat uit deze gedachten volgen moet: schrijf de geschiedenis van onze letteren waarin die letteren en hun schoonheid hoofdzaak zijn, en geloof dat dan uw genegenste lezer zijn zal Uw vriend, 5 Februari 1897. ALBERT VERWEY. G. KALFF: GESCHIEDENIS DER NEDER- LANDSCHE LETTERKUNDE De kracht van Dr. Kalff ligt in de rust, en ook in het genoegen, waarmee hij zooveel nederlandsche geschriften - poezie en proza - heeft doorgelezen. Wie een volledige literatuur beschrijft, verraadt meestentijds al heel gauw waar zijn voorkeur ligt: bij kluchtspel of treurspel, bij roman of vertoog, bij volkslied of maatgedicht. Hij behoeft, omdat hij het eene liefheeft, het andere niet to haten, maar goede luim en onverschilligheid zijn toestanden die zelfs de gelijkmoedigste niet uitsluiten, en de onpartijdigste ni.et verbergen kan. Ook niet ver- bergen wil, meen ik. Want men mag, nog zoozeer, de onpartijdigheid prijzen van de geleerde, voor wie alles gelijkelijk belangrijk is, - waar die ge- leerde gedachten en gedichten to schatten krijgt, merkt hij dat de menschelijke smaak Been weeg- schaal, de menschelijke geest geen maatstok is, en dat (bovendien) geest en smaak zich niet scheiden laten van het allermenschelijkste meegevoel. Zooveel men- schelijks to uiten is aanlokkend en beminnelijk, en geen beschrijver van schoone letteren zal dermate een vijand zijn van zijn welslagen bij de lezers, dat hij zijn natuurlijkste opwellingen tot zwijgen dwingt. Zoo zijn er dan ook werken van sterk-persoonlijke geschiedschrijvers, die meer boeien dan de hand- boeken van veelzijdiger, maar minder levende naturen. Zoo boeien enkelstudies, die heelenal een voorliefde 76 G. KALFF: GESCHIEDENIS DER van hun bewerker uitdrukken, meestal meer dan die groote werken, waarin zijn voorliefde maar een deel betrof. En zoo verraadt ook de arbeid van Dr. Kalff wel een voorkeur. Maar Wet zoo dat de indruk daarvan overwegend wordt. Die schrijver - denken we - ziet in een gemoedelijk lied en een boertige uitdrukking het voedsel waaraan hij be- hoefte heeft; maar dat verhindert hem Wet de statige rede en de hoofsche ode naar zijn smaak to vinden en op prijs to stellen. Hij heeft een aangename rust, een veelzijdig genoegen, een frischheid en een netheid, die hem in het magazijn van onze letteren tot een gewenschte bewaarder maken. Ik geloof dat de neiging hot meest verscheidene met toewijding en liefde to lezen, in een schrijver van letterkundige geschiedenis de eerste deugd moet zijn. Dr. Kalff heeft die deugd. Men ziet het zijn book dadelijk aan, in hoofdstuk na hoofdstuk, dat het met lief de gelezene er stof en figuur in is. De stof moot bewerkt ; en de figuren ? Zij moeten Wet alleen worden verbonden, maar uitkomen tegen con achtergrond van Tijd. Een work als dit kan men door-lezen, en zich om band en bouw weinig bekom- meren. Er is overal zooveel in dat aantrekt, dat de leek bekoort, en ook de kenner verheugen blijft; ja ook telkens het een en ander dat de kenner Wet wist of dat hem de mogelijkheid van nieuwe kennis in doet zien. Zoo wordt dus ook de beoordeelaar dank- baar en gaat Wet zonder aarzeling over tot het be- schouwen van een samenhang, die hem misschien minder zal bevredigen. Niemand begint een zoo veel-deelig work of hij heeft in zich een denkbeeld van de eenheid die het zal uitmaken. Maar wij leven Wet in een tijd waarin groote denkbeelden zekerheid NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE 77 geven aan dichters en geschiedschrijvers. Hoe zal men, wanneer een yolk niet voelt dat bet een doel heeft, in de uitingen van dat yolk een richting zien! Het gebrek ligt dan niet in de teboeksteller, maar in de samenleving waar hij een deel van is. Hij zal gedwongen zijn to aarzelen. Hij zal de gedachte die nog in leven is voelen, maar ook de gedachte die pas begint to leven. Zijn wij een natie, die zich af- scheurt van een vroegere gemeenschap ? Natuurlijk, was bet antwoord in vroegere eeuwen; en niet zonder reden werd, maar een menscheleeftijd ge- leden, dat antwoord nog herhaald. Zijn wij een yolk, ondanks schijnbare scheuringen, altijd behoorende tot een duurzame gemeenschap ? Misschien, zeggen we in onze dagen; zeker, zeggen de overtuigden die de idee van een natie allang voor die van een mensch- heid verdwenen zien. Tusschen deze twee gedachten wisselt de tij d, en met hem de geschiedschrij ver. Daardoor kan bet voorkomen dat, wanneer Dr. Kalff de middeleeuwsche gewestelijke spraak en literatuur voorstelt als zich ontworstelend aan, zich ontwikkelend in tweestrijd met de kerkelijk- latijnscbe beschaving, een ander geleerde, J. Koop- mans in De Nieuwe Taalgids, hem tegenspreekt. ,,Niet de afwijzing van een uitheemse en onnatio- naal geachte dwang in de eerste plaats, is, naar onze meening, het eerste produceeren van onze landstaal geweest, en wel allerminst de opstand van een deel der gemeenschap tegen de geest die vooral dit deel van die gemeenschap bezielde en in zijn schoonste levensopenbaringen voedde. Onzes inziens is bet hollands-schrijven zoo goed als bet hoogduits-schrijven, naast bet literair voortbrengen in bet latijn, eene der vele openbaringsvormen van 78 G. KALFF: GESCHIEDENIS DER dezelfde drang; niet staande tegenover het latijn, schrijft men gewestelijk, maar tegen het latijn leunen- de; er is geen strijd, maar een jonge-zusterlijk samen- gaan met de oudere, hand in hand." Dit geschil lijkt gering: een onderscheid in de waardeering van zekere middeleeuwsche uitingen; maar wie ook in de waarneming een geest erkent, ziet bier achter twee verschillende waarnemingen twee verschillende denkbeelden. De twee denk- beelden die ik noemde, immers. Dr. Kalff denkt, bewust of onbewust, de natie zich losscheurend uit een gemeenschap. Koopmans zoekt de gemeenschap waartoe de natie behoort. Of Kalff daarom naar die eene gedachte zijn book geschreven heeft, zoodat hij, aarzelloos, alle verschijnselen, alleen door ze aan Mar to meten, groepeeren kon ? Het antwoord op die vraag kan ik niet duidelijker geven dan door de laatste bladzij van zijn inleiding tot de deelen IV en V aan to halen. In die deelen behandelt hij de literatuur tijdens de Republiek der Vereenigde Nederlanden. Voor hem die onze literatuur wil doen zien als met de volkswording opgegroeid, is ze in dit tijdperk zeker het begrijpelijkst. Een hoogte- punt en daarop volgende daling. Hooggetij en vallend tij, luidt dan ook de eerste ondertitel. Maar lezen we: ,,Wij hebben de dalende lijnen in dit deel onzer volksgeschiedenis slechts bier en daar kunnen aan- wijzen. Die lijnen volgen, in hare ontwikkeling door vier (waarom juist vier?) opvolgende menschenge- slachten die de 17de eeuw innemen, zou een kennis vereischen van het uiterlijk en vooral van het inner- lijk leven der zeventiend'eeuwsche Nederlanders, die wij misschien eerst in de toekomst zullen bereiken. Ware de geschiedenis van ons yolk reeds eeniger- NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE 79 mate van geslacht tot geslacht onderzocht, dan zouden wij eerie poging hebben kunnen doen om de poezie to behandelen, telkens in verband met bet geslacht waaruit zij geboren werd. Daarbij zouden wij in aanmerking moeten nemen, dat poezie en leven niet altij d evenwij dig loopen ; naar Shelley's woord immers is de poezie „de meest onfeilbare heraut, gezel en volger van een groot yolk dat ontwaakt om een weldadige verandering to brengen in meeningen of instellingen". Die uitspraak wordt bevestigd ook door onze zeventiend'eeuwsche letter- kunde. Het eerste geslacht van dichters en schrijvers dat optreedt bij den aanvang der zeventiende, was geboren in bet laatste kwart der zestiende eeuw, de door hen voortgebrachte poezie kondigt bet nieuwe leven ten deele aan, ten deele begeleidt en volgt zij bet. In karakter en rijkdom van gaven, in belangrijkheid van personen en werken overtreft dat eerste geslacht de drie volgende verre; bet scheen ons een eisch van goede literatuur-beschrijving, om dat verschil to doen uitkomen en voorts de drie volgende geslachten in hunne beteekenis voor de ontwikkeling onzer literatuur to schetsen. ,,Naast deze scheiding volgens den tijd deden zich echter andere scheidings-criteria gleden. Het overwicht der provincialiteit op de nationaliteit moest evenzeer uitdrukking vinden in de verdeeling en schikking der stof; ook, dat in Holland en Zeeland, maar vooral in Holland, bet zwaartepunt der Repu- bliek lag, dat Amsterdam een buitengewone plaats innam. ,,Het geloof, kern van zoo menige zeventiend'eeuw- sche persoonlijkheid, mocht niet verwaarloosd worden als hulpmiddel bij bet scheiden en groepeeren. 80 G. KALFF: GESCHIEDENIS DER Vandaar dus b.v. dat wij de Calvinisten Cats en Huygens naast elkaar hebben geplaatst, den Cal- vinist Revius tegenover den dissenter Camphuysen, in Stalpert van der Wiele de wederopluiking van het R. Katholicisme hebben herdacht, in een volgend geslacht eenige Pietisten en Reformateurs tot een groep vereenigd. ,,Een enkel beginsel to vinden ter groepeering dezer in omvang en verscheidenbeid overrijke stof, is mij niet gelukt en schijnt mij voorloopig niet mogelijk; noch het geloof, noch het humanisme, noch de kunst zouden op zichzelf en alleen als eriterium kunnen volstaan. ,,Heeft hot reeds moeite gekost om tot een groe- peering als de hier beproefde to komen, voortgezet onderzoek zal hier zeker ruimsehoots gelegenheid vinden tot aanvullen, wijzigen, veranderen, tot juister en dieper inzicht." Dit is nu wat ik „aarzelen" noem. En dat, niet enkel bij het beschrijven van de tweede helft van de zeventiende eeuw, maar wie weet hoe dikwijls onder zijn work, dit aarzelen de grondstemming van Dr. Kalff geweest is, blijkt uit de woorden die hij op de aangehaalde volgen laat: ,,Hier als elders in dit boek is slechts een poging gedaan om to komen tot een geschiedenis onzer letterkunde, die tenminste eenigermate voldoet aan de eischen der hedendaagsche literatuur-geschied- schrij ving." Neen: dat de literatuur begeleidend verschijnsel is van volkswording en -verwording, was voor Dr. Kaiff, bij het schrijven van dit boek, zeer zeker hoofd- gedacbte. Maar doze gedachte laat hem zooveel speelruimte dat hij met allerlei andere gedachten, NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE 81 van geloof, van kunst, van beschaving, niet alleen zich vertreden kan, maar hen monsteren of niet mogelijk een van hen het ,enkele beginsel ter groe- peering" zijn kon. Voorloopig nog niet, zucht hij dan. Later wel, misschien ? Dit gevoel van voorloopigheid waarschuwt ons dat wij de kracht van Dr. Kalff's Geschiedenis niet moeten zoeken in zijn samenhang. Wij vonden hem in de enkel-voorstelling van het met lust en rust gelezene. Houden wij ons daaraan. Wij zien dan de kleine opstellen, de grootere overzichten, de uitgebreider studies en de meer afgeronde mono- grafieen, op zulk een wijs achter elkaar geplaatst, dat de voorafgegane de volgende verkiaren, en dat hen to lezen een genoegen blijft. Wij zien de voorraad van aanteekeningen in groepen gedeeld, onder het licht gebracht en door een opschrift gekenmerkt. Wij voelen ons niet doordrongen worden van een denkbeeld of een geestdrift, maar opmerkzaam ge- maakt op versehillende eigenaardigheden. De ver- wijzingen achter elk hoofdstuk kunnen bovendien onze aandacht op duizend paden doen voorttreden en uitweiden. Niet in de diepte waarheen een doordringende geest, naijverig op eenheid, ons leiden zou, maar over de oppervlakte van een behagelijk-rustige geleerdheid, worden we gevoerd. Wij moeten het prijzen dat onze begeleider over die oppervlakte zoo veelzijdig is. Vijftiende zoowel als zestiende eeuw heeft hij met nieuw medegevoel vermogen to naderen, en nadat hij Hoofts proza geprezen had als niemand voor hem, aarzelt hij niet, op Koop- mans' voorgang, Vondels ,Bruijloftbed van P. C. Hooft en H. Hellemans" de plaats aantewijzen waar Verwey, Froze V 6 82 G. KALFF: GESCHIEDENIS DER het recht op heeft. Indien doze schrijver - denken we - de poezie eons niet als de voorspeller, gezel of volger van een zeker leven, - van een staats- of daden- of geloofs- of welk ander leven ook -- maar als het leven-zel f in een van zijn hoogste verschijningen had aangezien! Maar stil. Er zijn gedachten die men niet uit moet spreken, mogelijkheden die men niet droomen, wenschen die men zich niet bekennen moot. Litera- tuur-geschiedschrijvers werken nu eenmaal nooit met de literatuur alleen, maar met de verhoudingen van de literatuur tot iets anders, tot nu het eene, dan het andere andere, nu heel, dan half, maar altijd naar een of andere zijde. Wat zullen we begeeren dat hun hand, belust op het wetenschap-lievend heen en weer gaan, zoeken en tasten, de pijl van hun verheven gemoed en van hun hartstochtelijke bewondering trillende in het wit wierp. De tijd is er niet naar, en wij zullen beter doen dankbaar to zijn voor hot gegevene. Het opstel over Vondel, in Kalff's werk, is trouw ens van stellige beteekenis. Niet diep in de geest, maar wel naar veel zijden over het werk van onze ge- vierde dichter voert het ons. Voornamelijk saamvat- ting van wat Dr. Kalff vroeger geschreven heeft, is het misschien ook algemeener gehouden, treft daarom minder onmiddelijk dan sommige andere beschouwingen; maar joist zijn algemeenheid geeft er waarde aan. Alleen de veelzij dig geoefende blik van een kenner kan het onderwerp zoo zien en in hoofdtrekken vasthouden. Een zeker soort Vondel- studie - de soort die in het Leven van Brandt be- gonnen word - is wellicht, door dit opstel, waardig geeindigd. Vondel in zijn werk en zijn lotgevallen NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE 83 to leeren kennen als vaderlandsch dichter is van die studie het doel geweest. Als europeesch dichter kent nog niemand hem. De vraag naar dat europeesche, en dat niet enkel in Vondel, is nog niet zoozeer een vraag naar achtergronden, als naar stroomingen. Dr. C. G. N. de Vooys heeft al eens, naar aanleiding van Kalffs tweede deel, opgemerkt (De Beweging 1907): ,Of de geschiedschrijver bij de kompositie van zijn verhaal allereerst rekening houdt met standen, met genres of met landstreken, of met alle drie, is ten slotte van ondergeschikt belang. Maar noodzakelik voor het histories verband is, dat hij ons of door een brede inleiding, of doorlopend, aantoont hoe de literatuur een uitvloeisel is van het geestelik leven". Overeenkomstig met de aard van zijn werk - overzichtelijke en aangename ordening van het gelezene - volstaat Dr. Kalff doorgaans met of als kader of in vervlechting met zijn voor- stelling de tijdsomstandigheden to verbinden met de letterkunde. Dit is minder dan wat de heer de Vooys wensclit: aantoonen „hoe de literatuur een uitvloeisel is van het geestelijk leven". Het is minder, en - waar het wenschen vrij staat - vraag ik liever nog meer. Ik zou willen vragen: doen voelen dat de literatuur geestelijk leven is. Voor hem in wie dit gevoel aanwezig is, vervallen heel wat grenzen die nu de blik op een grooter geheel belemmeren. De geschreven uiting krijgt dan, in haar volste verschijning, dit dubbelwezen: geestelijk leven en schoonheid, dat wil zeggen een natuur die, geestelijk en zinnelijk, met alle verschijnselen van haar soort verwantschap toont. Gevoel voor die dubbele verwant- schap: de doordringendste blik in al het geestelijke, de reinste en rijkste smaak tegenover al het zinnelijke, 84 GESCHIEDENIS DER NEDERL. LETTERKUNDE zou eisch worden voor de letterkundige geschied- schrijver. Vaderlandsche geschiedschrijving zou wij- ken voor vergelijkende, en een eenheid zou daarmee gevonden zijn die, als het zonlicht door een prisma, zich in tal van schakeeringen breken zou. Boeken, menschen en stroomingen; - hoe dik- wijls als ik die titel neerschreef 1) heb ik me gezegd dat ik daarmee niet bedoelde: bier een boek, daar een mensch en daar een strooming, maar die drie in een. Niet grenzen, niet groepeeringen, maar organizeeringen. Ik zeg dit niet om mijn werk to verheffen tot voorbeeld. Ik ben me al to bewust dat mijn kleine opstellen geen vergelijking wettigen met het groote geheel van zelfs maar een vader- Iandsche literatuur-beschrijving. Wat er voor zulk eene noodig is, geloof ik to beseffen, en ook dat ik bet niet omvatten kan. Maar ik geloof tevens dat het ideaal mag gesteld worden, en dat het, niet voor mij, maar voor anderen, in de toekomst bereik- baar is. 1910. 1) Cedurende vijftien jaar aan het hoofd van mijn kroniek in De Beweging. Tal van de opstellen in deze uitgaaf gebundeld, ock het onderhavige, wercien daaronder het eerst opgenomen. OUDE EN NIEUWE IDEE IN DE GESCHIEDENIS VAN ONZE LETTEREN Het is een gedachte die aldoor bestreden wordt en toch aldoor weer naar voren dringt, dat in de geschiedschrijving niet de feiten-voorraad maar de geest van hun beschrijver het voornaamste is. Uit en met behulp van die feiten schept de geest het beeld dat voor ons de plaats inneemt van een werke- lijkheid. Als wij dat beeld eenmaal bezitten, denken wij aan de geest niet meer. Wij zeggen: zoo was de werkelijkheid; - welk een voortreffelijk schrijver die haar zoo duidelijk heeft weergegeven. Dat er van weergeven - in de zin waarin wij dat bedoelen - voor die schrijver heel geen sprake geweest is, kan dan onmogelijk sneer tot ons doordringen. Integen- deel stellen wij voortaan als wet, voor elk die de geschiedenis boeken zal: hij moet een trouw weer- gever zijn van de werkelijkheid. Dan komen menschen met maten - die ze wetenschappelijk noemen - om een werkelijkheid (die er niet meer is) to begrooten teneinde haar daarna in beeld to brengen. Zij lezen of op hun maat hoeveel waarheid er in de over- blijfselen van het gebeurde aanwezig is: in de ver- halen en gedenkteekens. Die maat heet waarschijn- lijkheid. Die maat is inderdaad hun gevoel van waar- waarschijnlijkheid. Dat feilbaar is. Eb en vloed kunnen niet dubbel hun tijd duren, zeggen ze. Later ontdekken ze dan dat het wel kan. Of wel: 86 OUDE EN NIEUWE IDEE IN DE zij schrijven een vernuftig betoog om to bewijzen dat Allaert Beilinc niet levend kan begraven zijn, maar dat - aangezien zij, al doorstudeerend, het onwederlegbaar bewijs vonden dat hij levend be- graven is - hij het nochtans werd. Ondanks, of liever juist om deze verrassende uitkomsten prijzen zij hun mast, die klaarblijkelijk op alle gevallen berekend is. Zij merken niet dat zij, met of zonder maat, toch altijd, in hun beeld van de geschiedenis, hun eigen idee weergeven. Wat had Ranke in zijn ruime gevoelige hart niet een prachtige waarborg van onpartijdigheid. Wie kon zekerder zijn eigen waar- deering van menschelijke beweegredenen voor waar houden. Toch is er niemand die, op onze afstand gezien, duidelijker de geschiedschrijver van een idee is, ja van een tijd, van een yolk, van een burger- stand. Indien hij dit geweten heeft, wist hij ook hoezeer zijn bizondere aanleg hem in bizonderheden beheerschte? In zijn beschrijving van de Boeren- oorlog vertelt hij hoe Boeren een ridder spietsten, hoewel zijn vrouw die een keizerlijke basterd was, om genade bad. Zij vormden een straat, een fluit- spelende boer schreed voor het slachtoffer uit: onder trommel- en trompetgeklank werd hij in de speren van zijn boeren gejaagd. Ranke toont zich daar verontwaardigd over. „In de boeren ontbrandde bij de eerste tegenstand hun aangeboren ruwheid tot de wildste overmoedigste bloeddorst." Maar weinig later verhaalt hij hoe de in Zabern ingesloten boeren zich op verdrag overgaven; maar dat zij, onder een voorwendsel, terwijl zij uittrokken, werden aangevallen en in de pan gehakt; ten getale - zegt hij - van zeventienduizend. Verder geen woord. Dat was niet een heer wie de dood gezworen was GESCHIEDENIS VAN ONZE LETTEREN 87 en die gedood werd; maar zeventienduizend boeren die ondanks dat hun bet levee was toegezegd, ver- moord werden. Als men bet niet wist zou men niet hoeven to vragen wie de genegenheid van Ranke had: ridder of boer? - Ook de grootste werkelijk- heidsweergever had zijn idee en trachtte die waarte- maken. Maar dit waarmaken van een idee wil zeggen: aantoonen dat zij in een werkelijkheid, van heden of verleden, aanwezig is. De geest is grootmoedig. Hij dringt zich niet op. Hij toont zichzelf niet. Hij verdwijnt in de dusgenaamde werkelijkheid, als welke hij leven zal. Zij die dit niet begrijpen, zien de verstrooide deelen van het verleden voor een geheel aan. Zij vergeten dat, terwijl al wat er geweest is, op zijn plaats in bet heelal, naar de wet van de natuur meeleefde, - de weinige brokstukken die wij kennen voor ons niet langer in dat verb and bestaan. Zij willen die overblijfselen rangschikken naar wat hun als natuurwetten - onvolkomen - gebleken is. Zij leggen oorzaak en gevolg, naar hun povere inzicht, daar waar ze misschien wel, misschien niet geweest zijn, maar waar, indien ze er waren,zij ze niet konden zien. Een wet genoemde orde trachten zij aan die resten waartemaken, en zien niet dat ook deze een idee is, maar eene die zich in de sterren- hemel of in onze bloedsomloop beter belichaamt dan in de feiten van de geschiedschrij ver. Het ver- leden wordt niet bevat in feiten, maar in de erinne- ring. Dat wat de menschen onthouden, wat hen in beslag neemt, hen in beweging brengt, dat is de levende kracht van bet verleden, zooals bet door de eeuwen voortwerkt. Overal waar bet, in een mensch, vorm schept, is bet idee van geschiedschrijving. Met de feiten bekleedt die zich, zoo dat niemand 88 OUDE EN NIEUWE IDEE IN DE hun waarachtigheid tegenspreekt. Maar die waar- achtigheid geldt alleen in het nieuwe verband waartoe de idee hen geschapen heeft: zij zijn voorstelling van werkelijkheid omdat de idee werkelijkheid is. Daarom ook zijn die algemeene vormen, waarin de menschen zich het verleden voorstelden, - de Romeinen een waarin Rome, de Christenen een waarin Christus het midden was, - zoo vol waarheid en beteekenis. Dat wat in hun verleden het levendst was, kreeg daardoor alleen reeds de welsprekendste verkondiging. Het grootste feit van hun geschie- denis blijkt tevens de belangrijkste idee van hun geschiedsehrii ving. Het Feit zeif gaf dus de maat aan tegenover de andere feiten. Die kunnen namelijk al of niet ook idee zijn. Zoo ja, dan rijen ze zich aan de hoofdidee, versterken, versieren haar. Zoo neen, dan zijn zij waardeloos; indien niet voor good, dan tot later, als een nieuwe idee in hen verwantschap zoekt. * * Het Feit dat Idee is, -- ziedaar dus wat de geschied- schrijver noodig heeft. Als de onbekende leek, een van de,,Twee Christen- Democraten uit de Veertiende Eeuw" over wier nagelaten handschriften Dr. de Vooys in de eerste van zijn Letterkundige Studien verslag uitbrengt, het verleden van de inenschheid wenscht in to deelen, dan neemt hij - gesteld dat hij zeif niet voor 1300 schreef - van een voorganger een indeeling over, die klaarblijkelijk uit de angstige verwachting van het jaar 1300 is voortgekomen. Hij stelt namelijk tijdperken van dertienhonderd jaar, die door de zondvloed, Abraham, Mozes, de Val van Jeruzalem GESCHIEDENIS VAN ONZE LETTEREN 89 en de Geboorte van Christus van elkaar gescheiden zijn. Hot spreekt vanzelf dat deze idee na het ver- loopen van het jaar 1300 minder houdbaar bleef, maar was ze daarom een spel ? Neen, want ze drukt een belangrijke waarheid uit. - De geheele der- tiende eeuw door -- en nog een deel van de veer- tiende - verkeerde de wereld, niet alleen de chris- telijke, en deze van oost tot west en van zuid tot noord in koortsachtige verwachting. Messiassen doken op of werden tegemoet gezien. Na de tijden van Christus werden die van de Heilige Geest verwacht. In het kiare Italie, in het troebele Languedoc vlamde en broeide het. Bij de nuchtere Alpen- bewoners, onder de gevoelsdwepers aan de Rijn, en in Holland en Vlaanderen, waar de bevolkingen nucliter en dwepend tegelijk waren - die verschil- lende karakters toonden zich bij de zestiende- eeuwsche hervorming en zijn ook heden nog onver- anderd -- verhief zich de nieuwe verwachting. De idee van die indeeling is het dertiende-eeuwsche feit bij uitnemendheid. ,,Litteratuur en Leven in de Vijftiende Eeuw" heet De Vooys' tweede studie. Maar hot onderwerp is: het begin van een nieuwe indeeling. Niet van het wereld-gebeuren. Wij blijven in hescheiden kring, maar zoeken daarin de ver-strekkende bedoeling. De wedergeboorte van Grieken- en Romeinendom, met haar opkomst van staat en eenling, is in de geschiedenis van de nieuwere wereld het Feit en de Idee geweest, waar zich, menige eeuw, al het gebeuren om ordende. In haar teeken stond, na de ontroeringen van de achtiende, leven en gedachte in de negen- tiende opnieuw. In Nederland was het midden van ons denken de verheerlijkte Republiek van de 90 OUDE EN NIEUWE IDEE IN DE Zeven Provincien. De geschiedschrijvers stelden haar midden in, en rondom haar, afhankelijk van haar, het voorafgaande en het volgende. De ge- schriften uit haar tijd leken ons de schoonste, en wanneer wij nederlandsche gedichten en proza orden- den, en dus, zooals het heet, geschiedenis van de literatuur schreven, betrachtten wij daarin de- zelfde samenhang: in de zeventiende eeuw een top die glansde, voor en achter min of meer schemerige hellingen. Alleen verontschuldigbare ijdelheid was het wanneer wij in onze eigen tijd een top stelden die sprekend op de vereerde top geleek. Sedert Jonckbloet die 19e-eeuwsche voorstelling in wijdloopige vorm bracht, werden haar tekort- komingen door menig schrijver opgemerkt en aange- vuld. Maar de voorstelling zelf bleef onaangevochten. Wij konden van Jonckbloet verschillen in de waar- deering van Vondels drama's zoowel als in die van zijn eigen tijdgenooten.. Wij konden in Tooneel en Lied, in Hoofsche Poezie en Geestelijk Proza, een beteekenis ontdekken, door hem niet opgemerkt of voorbijgezien. Hetlaatste vierde van de 18de eeuw kon ons, in geheel andere verhoudingen als hem, voorkomen. Dit alles belette niet dat bet geheel van zijn voorstelling behouden bleef. Het kort begrip daarvan luidde immers: de nederlandsche burgerij, in de l3de eeuw gegrond met als woord- voerder Maerlant, heeft zich op het eind van de 16detot een staat gevormd met als dichters: Hooft, Vondel en Bredero, en is na teruggang en ondergang in 1815 herleefd. Aan deze stelling werd niets ver- anderd door uitvoeriger behandeling van de der- tiende, door verrassende bespreking van veertiende, vijftiende of zestiende eeuw, door aanvulling of GESCHIEDENIS VAN ONZE LETTEREN 91 wijziging van zeventiende, achtiende of negentiende. In haar was hoofdzaak dat zij de dichters beschouwen deed als begeleidende verschijnselen van het staats- leven, en deze hoofdzaak werd door geen van de verbeteraars aangetast. Toch moest bij inniger onderzoek van in en buiten Nederland ontstane geschriften blijken, dat deze niet altijd als uitingen van een zeker soort „burgers" konden verstaan worden. Achter de staat stond het yolk, door zijn taal bijeen gehouden. Door zijn taal, ja, maar in een belangrijk tijdperk van zijn leven ook aan een algemeene taal, aan het latijn deel- hebbend. Dr. Kalff heeft voor zijn Geschiedenis van de Nederlandsche Letterkunde, die door vol ledigheid, duidelijkheid en veelzijdige liefde voor de behandelde werken meermalen onze bewondering opwekt, de eenheid in dat ,volk" gevonden. Niet staatwording, maar yolk-wording is het parool, waar- uit hij bezieling put. Uit een veelvoud van klassen en standen, eerst gescheiden, ziet hij de groei tot natie: een rijker en gevoeliger beeld dan zich uit Jonckbloets vorming van een nederlandsche staat ontwikkelde. Hij heeft daardoor de gelegenheid alles wat sedert Jonckbloet door hemzelf en anderen gevonden en genoten werd, aan zijn voorstelling toetevoegen. Zij wordt er tevens dieper en geschakeer- der door. Maar ook anders in haar grondlijnen? Ik geloof het niet, waar de ontwikkeling van zijn natie met die van Jonckbloets staat samenvalt, waar zijn verdeeling in standen er eene is ten op- zichte van de staat. Zou het ook kunnen zijn - zoo hebben dan ook sommigen zich afgevraagd - dat er in een yolk een nog diepere eenheid schuilt dan zijn wording 92 OUDE EN NIEUWE IDEE IN DE tot natie ? Is het yolk - natie of niet - dus ook in tijdperken van uiterlijk zoo gering mogelijke gebondenheid, niet nochtans een eenheid ? Er moet dan een innerlijke gemeenschap zijn waardoor deze groep menschen zich onderscheiden voelt van een andere. Gevoel en denkbeelden die men deelen en kennen moet, om hun uitingen mee to leven en to verstaan. Niet in de staat, niet in de natie, maar in het volk-als-zoodanig vinden wij het Feit dat onze Idee tevens is. Door deze gedachte ingenomen, onderzoeken som- mige schrijvers bij voorkeur tijden waarin staat en natie weinig beteekenden. Zij toonen aan dat daarin nochtans een geestelijk leven het yolk bezig- en samenhoudt. Zij trachten dat van natie en staat losgemaakte geestelijk leven niet alleen to kennen in zijn uitingen, maar ook het in andere tijdperken, onder de groei tot natie, onder de bouw tot staat, to vervolgen en aan to toonen. Zoo - komt het hun voor - vinden zij, als eenheid van poezie en proza, het eigenlijk volks-leven, de innerlijke Geest, die boeit en bezielt. Tot deze vondst to geraken was het doel van J. H. van den Bosch in sommige opstellen en tekst- uitgaven, - van J. Koopmans in zijn talrijke arti- kelen over binnen- en buitenlandsche schrijvers, in zijn diepe speuren vooral naar de denkbeelden van de Allegorist Hooft en de Christen-Symbolist Vondel, - van Dr. de Vooys in zijn uitgaaf van Middelnederlandsche Legenden en Exempelen en ook in de bladzijden waar hij de belangrijkheid van de vijftiende eeuw betoogt. Het Volk, als eenheid van gevoels- en geestes- leven, maar niet uitsluitend als natie en nog minder GESCHIEDENIS VAN ONZE LETTEREN 93 als staat gezien, - dat is de Idee, het Feit, waaruit de nieuwe indeeling van een geschiedenis volgen kan. ** Dat het bewustzijn van een verband als staat en als natie verdween voor een gevoel van meer uit- sluitend menschelijke samenhang, hebben wij alien beleefd en het is ons eigen in onze naaste voorgangers, die het verdwijnen pijnlijk gewaar werden, een zekere tragiek to zien. Dr. de Vooys doet haar ons kennen in drie breede opstellen: „Potgieter en het Libera- lisme", „Potgieter en Busken Huet als Critici", ,,Allard Piersons Verspreide Geschriften." Wie voelt dat hij onder zijn vakgenooten een nieuwe gedachte vertegenwoordigt, heeft vanzeif al behoefte in de onderwerpen van zijn studie zijn tijd to naderen: hij wil weten wat onmiddelijk voor hem was. Maar des to aantrekkelijker wordt voor hem het onderzoek als hij, in voorgangers, bijna tijdgenooten, de overgang tot zijn gedachte kan waarnemen. Hij werkt nu niet enkel naar zijn gedachte, maar in haar. Hij ziet en voelt haar worden, leven, lijden doen, in menschen die hem nastaan en die hij be- grijpen kan. Potgieter, de dichter van 1848, die eerst natie en staat als een voelde, maar die eindigde met door de staat niet to zijn bevredigd, en vruchteloos rond to zien naar een door de eeuwen gevormde natie van zijn droombeeld, die -- op zijn roep niet antwoordde. Huet, de innerlijk verscheurde, die geloofde dat ,,vurige liefde voor de eer der nationale letteren" zijn drijfveer was, maar die met bittere berusting 94 OUDE EN NIEUWE IDEE erkennen moest dat hij in dat vaderlandsche geen toekomst zag. Pierson, de gevoelige, de waardeerende, de ver- eerende, die de gedachte van een noch nationaal, noch staatkundig, maar menschelijk dichterschap in zich droeg, maar niet anders dan als ,vage intuitie" nog. Hot is geen wonder dat De Vooys' eigenlijke sympathie naar doze laatste gaat. Met hem voelt hij zich aan de ingang van de tijd waarin hij is op- gegroeid. De schoone menschelijkheid die omstreeks 1880 Jacques Perk voorzweefde, bezielde daarna ook schrijvers van letterkundige gesehiedenis. Dat is de reden waarom wij de veelomvattende en zoo welverzorgde arbeid van prof. Kalff naar idee en stijlgevoel verouderd noemen en in minder volledige, minder keurig geschreven opstellen onze eigen tijd herkennen. Het is veel beter - schijnt het ons - dat naar de duidelijke gedachte van een nieuwe tijd de geschie- denis, ook die van de letteren, geschreven wordt, dan dat in de oude kaders, zooveel mogelijk uitgezet, fraaier dan ooit wordt tentoongesteld wat er niet in past. 1910. WILLEM BILDERDIJK De vraag doet zich voor (nu de geboorte van Bilderdijk herdacht gaat worden) - waaraan het to wijten is dat, bij volledige erkenning van Bilder- dijks talenten, zijn dichterschap zoo aangevochten blijft. Oordeelde ik alleen naar mijzelf, dan was het antwoord eenvoudig. Ik heb in mijn jeugd de grootste moeite gehad zijn gedic,h.ten to begrijpen en ik heb er nooit een mooi gevonden. Reden genoeg om hem niet juist als dichter to bewonderen. Maar ik zal de eerste zijn om op to merken dat zulk een oordeel niets of zou doen. Vrij zeker zijn er in Duitschland dichters die evenzoo over Schiller denken, en toch kan men niet zeggen dat Schillers dichterschap daar to lande een twijfelachtige grootheid is. Hier echter is dat van Bilderdijk het wel. Ieder twijfelt. Smaak of geen smaak is onverschillig tegenover deze alge- meene twijfeldaad. Hoogstens een paar theologen - toevallig van eenzelfde overtuiging als Bilderdijk - stellen zich aan alsof geen twijfel aan dat dichter- schap in hen kan opkomen. Waaraan ligt het, dat terwijl hij als denker, als geleerde, als schrijver (in verzen zoowel als proza) volledig erkend wordt, niemand hem meer als de dichter aanvaarden wil die zijn tijdgenooten in hem hebben gezien ? Het antwoord kan, dunkt me, geen ander zijn dan dat ooze voorstelling van het dichterschap veranderd is. 96 WILLEM BILDERDIJK Het wezen van Bilderdijk was geestdrift voor het a f getrokkene: dat van ons is lie f de tot de werkelijkheid. Dat van ons is zoozeer liefde tot de werkelijkheid - tot de werkelijkheid van uiterlijk en innerlijk gebeuren namelijk - dat wij ons een dichter zonder die liefde niet kunnen voorstellen. Wij vragen hem: ,,Wat bemint gij eigenlijk ? Zijn het die fantomen, die bloed- en levenlooze schimmen, waarvan wij begrijpen dat zij uw brein doordwalen, omdat ge ervan spreekt in uw gedichten, maar die ons hart en onze verbeelding nooit hebben aangedaan ? Afgetrokkenheden van vroegere levende gedachten zijn dat, maar geen levende gedachten zelf. En daarop toch immers komt het voor ons aan. Le- vende gedachten begeeren wij en hem alleen noemen we een dichter die onze honger daarnaar voldoet." Het beste deel van Bilderdijks gedichten is een grandiose afgetrokkenheid. Het is een conceptie van hemel en aarde, een leer van geesten en menschen, zooals ze lichaam en ziel geweest was in een neder- landsch christenvolk, maar die in hem enkel was overgebleven als een onuitroeibaar besef. Hij heeft haar begrepen met zijn verstand, dat groot was, - hij heeft haar verdedigd tegen de aanvallen van geheel een levend en denkend Europa, hij heeft hartstochte- lijk en verbeten, grimmig haast, de lijnen ervan scherp getrokken in een taal die, naar haar ver- standelijke zin, voor hem geen geheimen had, - hij heeft, eindelijk, getracht in allegorizeerende figuren haar zichtbaar to maken en of to beelden, en dat laatste, zijn grootste waagstuk, heeft hij niet gekund. Hiermede is alles gezegd voor de grootheid van WILLEM BILDERDIJK 97 zijn geest, maar ook alles tegen zijn Dichterschap, immers zooals dichterschap door ons, door vrijwel al onze tijdgenooten, wordt verstaan. * Bilderdijk heeft een strijd gestreden die hij ver- loren heeft, verloren voorzoover niet in de strijd- zelf de overwinning lag. Zijn overwinning is namelijk de strijdende gestalte die hij in zijn geschriften vereeuwigd heeft. Maar die gestalte is een monstrum. Ze is die van de begripsdichter, de man die weten- schappelijke aanleg verbond met overgeerfde en niet uitterukken dichtlust. En zijn nederlaag is deze dat niemand na hem een dergelijke vermenging heeft gewild of geduld. Let eens op het oneindig aantal van zijn vertalingen. Levenslang blijkt hij, haast meer dan oorspronke- lijk schrijver, de parafrazeerende geest die het door anderen geschapene, niet vertolkt, maar omschrijft. Van oude en nieuwe gedichten puurt hij, niet de poezie, maar de gedachte, en wanneer men goed toekijkt ziet men ook zijn eigen arbeid uit de ge- dachtefragmenten saamgesteld, die hij uit alle tijden en literaturen veroverd had. Om Bilderdijks gedichten stuk voor stuk to beoordeelen, moet men niet enkel hemzelf kennen, maar de geheele wereld-bibliotheek waaruit hij zijn honderdduizenden aanteekeningen heeft gehaald. Het eenige niet-verstandelijke dat hem daarbij bezielde was zijn hartstocht voor het verzenschrijven. Deze hartstocht was in hem het onbe- wuste, het gevoel waaraan hij zich overgaf, waaruit hij schreef, en waarop hij zich beriep als op het beginsel van zijn schoonheidsleer. Maar het is iets Verwey, Proza V 7 98 WILLEM BILDERDIJK anders: to dichten uit de drang van een werkelijk leven of uit die van een ledig en leelijk atavisme. Zijn leven uit het gevoel was dan ook niet het doers uitstroomen van de diepe natuur-bron die een goedige natuur of godheid in hem voedde en wellen deed, maar het was de onmachtige overgave aan dat verleden in hem, die kleur- en vreugdelooze revenant die hem boeide en plaagde en dwong tot griezel-schijnlevende ver- kondiging. Hij kon ermee schertsen, maar hij kon zich niet ontslaan van die vers-woede die hem noopte al zijn in arbeidzame nachten veroverde kennis van kunst en wetenschap, to storten in de snelle en botsende stroom van zijn maat en rijm. Wat hij daarbij ontbeerde - wat wonder! - was levensvreugde. Wat hij aldoor voelen moest -- zij het in trots of in waanzin - was de eene Macht die in hem was. Vreeselijk zijn de gevoelens die in ons opkomen als we ons die toestand bewust maken. Heel het leven werd voor deze dichtende Bilderdijk een aan zijn persoonlijkheid gebonden Macht, die hem deed doen zonder levensvreugd. Integendeel, doende en gedwongen to doen, voelde hij zich j aar aan jaar een lijder die weldra sterven ging. En toch was die lijder de van het eene groote Onbewuste onafscheidelijke, - zoo zeer met de macht die hij als godsmacht voelde, verbonden, dat hij zich wel of moest vragen: Ben ik Bilderdijk of ben ik God? - Men moot bedenken hoezeer in Duitschland, terwijl hij er vertoefde, de samenhang tusschen mensche- lijkheid en goddelijkheid doordacht werd, om to bevroeden dat rondom deze diepste innerlijke erva- ring zijn geest werkzaam werd, en werkzaam ge- gebleven is. Aan die bemoeienis van de europeesche geest heeft de zijne deelgenomen en dat geeft hem WILLEM BILDERDIJK 99 zijn europeesche, maar enkel geestelijke beteekenis. Dichterlijk zou die geweest zijn, als zijn innerlijke ervaring die van een schoone werkelijkheid was geweest. Een schoone, natuurlijke werkelijkheid, zooals ze in Goethe bloeide, hoe anders zou zij hem bezield hebben dan dit wanhopende besef van gedwongen to zijn tot wat hem Been vreugde gaf! Zie hem als hij het vasteland verlaat en naar Engeland oversteekt, - hij heeft geen enkele levende oor- spronkelijke vorm voor die pijnlijke hem toch zoo onmiddelijk-rakende ballingschap; maar gedachtig aan een fragment uit een grieksch drama waant hij zich Oedipus en galmt in valsch-klinkende verzen Sophocles na. Zie hem ook, als hij, oud ge- worden, de vaderlandsche geschiedenis voordraagt: wanneer hij heel niet meer weet hoe hij een voor- stelling van veertiende- of vijftiende-eeuwsch ge- beuren weerleggen zal, beroept hij zich op zijn „ familie-traditie". Dit zijn - ik koos opzettelijk een uit zijn jeugd en een uit zijn grijsheid - dit zijn voorbeelden van eenzelfde geloof aan eigen goddelijkheid zonder dat or in hem een schoone, dat geloof rechtvaardigende volte is. En daaruit, nit dit geloof en doze leegte, kunnen honderd uitingen van dit groote, maar aller-ondichterlijkste verstand worden verklaard. * Wij hebben in de zeventiende eeuw een prachtige tijd beleefd. Wij hebben in de achtiende onze be- schaving gehoed en gekweekt totdat ze ten einde liep. En toen in haar tweede helft de voorstellingen van de menschen zich ordenden naar nieuwe be- 100 WILLEM BILDERDIJK ginselen, hebben wij in Bilderdijk een universeele geest gehad die dit europeesche streven deelen kon. Maar laten we ons nu in acht nemen, dat we niet uit vaderlandsehe trots of uit bekrompen partijgeest verheffen wat klein in ons was. Het krachtige leven, natuurlijk zoowel als vader- landsch, dat de groote geesten elders voeden kwam, heeft hier ontbroken. Geen yolk van Europa is tegen hot einde van de achtiende en nog ver in de negentiende eeuw zoo zwak geweest als het onze. Daar kan alle Bataven-bluf en alle bevrijdings- geestdrift niets aan veranderen. En in die zwakte van de volksaard hebben onze dichters gedeeld, zooals dichters altijd alleen hun kracht kunnen ontleenen aan het yolk wiens mond zij zijn. Een machteloos, karakterloos, aan vreugde ledig yolk, dat nochtans niet of kon zien van de trots op zijn vroegere grootheid, ja zich het beste waande van Europa, dat was het yolk van Bilderdijk en zeo was ook hij. Aan al de ellenden van die innerlijke tegenstrijdig- heid heeft hij geleden. Hoe ook zijn gedachte wurmde en werkte, hoe hij zich ook overliet aan de stroom van zijn dichtlust, hoe hij zicb inbeeldde god-en- mensch in-een to zijn, de kracht van een schoone eenheid kon niet van hem uitgaan, omdat hij ze niet bezat. Andere volken bezaten het voile heden, wij het verleden in ledige afgetrokkenheid. Anderen verheugden zich, wij moesten lijdende ons groot houden. Het is ons geluk geweest dat langzamerhand dat WILLEM BILDERDIJK 101 Teed geweken is. Wij zijn ons bewust geworden van onze toestand, van onze minderwaardigheid. Wij hebben gedaan wat we konden om, bescheiden in onszelf en vrijinoedig tegenover de vreemdeling, to getuigen van de nieuwe groei die ons deel word. En zelfs de vreemdeling heeft ons toegejuicht. Maar laten we ons nu in acht nemen, dat we niet uit vaderlandsche trots of uit bekrompen partijgeest het kleine onder ons groot noemen. Wij hebben gezwelgd in de vereering van Rem- brandt. Hot is good, voorzoover de vereering waarlijk Rembrandt gold en niet de kleine, zich- zelf verheerlijkende tijdgenoot. En nu viert men Bilderdijk. Welnu, de hulde mag hem gegund zijn, want hij is een groot geest geweest. Maar de dichter Bilderdijk vieren wij niet. Wie de dichter Bilderdijk viert, wil juist datgene wat tot onze onuitsprekelijke blijdschap geleden en vergeten is: onze bekrompen trots, onze vaderlandsche zelfgenoegzaamheid, onze armoede aan leven bij een schijn-leven van groot- doen, onze achterlijkheid tegenover onze naburen. Wie de dichter Bilderdijk viert, viert niet het leven, maar de dood. 1906. J. KOOPMANS: LETTERKUNDIGE STUDIEN I Deze bundel Studien wordt als eerste van een reeks aangeboden en wie de arbeid van Koopmans kennen, weten dat dit geen grootspraak is. Van al wat hij geschreven heeft, vinden we bier maar twee opstellen, - opstellen (laat ik er dit dadelijk bijzeg- gen) waarvan tenminste het tweede de omvang van een matig boekdeel heeft, en die elk voor zich, meer gedachte inhouden dan men anders in de dikste geschriften over letterkunde pleegt aan to treffen. Hun titels zijn : Hoof t als Allegorist, en Vondel als Christen-Symbolist. Koopmans is een voorlooper en de paden die hij, door onze oude literatuur, heeft ingeslagen, zijn zoo weinig platgetreden, dat niet gaarne een eenigs- zins verzorgd geleerde er zijn kleeding en schoeisel aan wagen wil. Het zijn doornige paden en de ro- meinsche toga en de brozen van het klassieke theater moeten worden afgelegd door wie langs deze wegen de gerechtzalen en tooneeltempels van ons Renaissance-tijdperk w-il naderen. Ik spreek in raadsels ? Toch niet voor de goede verstaander, die weet wat het zeggen wil: de Renaissance to leeren kennen zonder zelf langer van de Renaissance to zijn. J. KOOPMANS: LETTERKUNDIGE STUDIEN 103 Koopmans nadert de zeventiende-eeuwers van- uit een nieuw gedachte-leven. Eigenlijk - zegt hij - ben ik niet van uw verwantschap. Gij teert op twee Oudheden, een christelijke en een romeinsehe. Gij zijt, als ge u hoog ontwikkelt, genoodzaakt zoo ver mogelijk van uw volk of to gaan. Blijft ge er mee in overeenstemming, dan moot ge de engste dogmatiek in ruil nemen voor het voile leven: ge moet Calvinist worden, ge moet, ketterjagend, alle ruimere geesten en daarmee het heele geestelijk leven afbreuk doen. Er zijn voor u menschen geweest die anders waren, en ook wij zijn anders. Een hooge ontwikkeling, algemeen en volksaardig, houden wij voor mogelijk. Van de hoogte van deze overtuiging gaat hij, nu allereerst tot Hooft en Vondel, en het gebied van hun overtuiging tracht hij in kaart to brengen. Wie dichters in de eerste plaats naar hun over- tuiging vraagt, moet weten dat hij hun onvermijde- lijk onrecht doet. Zij zijn niet uitgegaan van die overtuiging. Afgegaan op een zekere schoonheid zijn zij, en het heele levensgevoel dat in hen woelde hebben zij alleen doen dienen tot schepping van de vormen waarin die schoonheid zal voortbestaan. lets anders is dat men nu in die vormen hun overtuiging - een geheel van denkbeelden - vinden kan. Daarin nagespeurd, blootgelegd, en in beeld gebracht, blijkt ze - als bij iedere mensch - een wezenlijk deel van hun levenswerk. Ik wil aantoonen hoe treffend, hoe krachtig, Koopmans de denkbeelden van Hooft en Vondel heeft nageschetst. Ik wil ook aantoonen hoe hij, 104 J. KOOPMANS: LETTERKUNDIGE STUDIEN door verwaarloozing van hun schoonheidsbedoeling, hun onrecht deed. II De vraag is: schreef Hooft allegorieen, zoodat de verzinnebeelde gedaehten hem vooraf ten voile bewust waren ? Of schreef hij drama's, historian, waaruit achteraf een vast geheel van denkbeelden valt op to maken, en waarin dan ook, als neven- bedoeling, veel of weinig geallegorizeerd mag zijn ? Ik moat opmerken dat de vraag door Koopmans noch zoo scherp gesteld noch stellig beantwoord wordt. Hij is uitgeweest op het vinden van dat vaste geheel van denkbeelden, hij vond het en hij legt nu zijn eigen bewustheid in Hooft, -- gaandeweg, en nergens zoo beslist als in zijn titel, geloof ik: Hoo f t als Allegorist. Ik beantwoord de vraag dan ook niet zoozeer ter bestrijding van Koopmans als wel om aan mijn eigen meening geen twijfel to laten: - neen, ik geloof dat Hooft geen allegorieen schreef, doch drama's en historian, maar dat daaruit een geh eel van denkbeelden valt optemaken dat in de loop van zijn leven vaster wordt. Bezien we de titel nauwkeuriger. Hooft als Alle- gorist. „ Wij namen hem in zijn werken als Allegorist." Het is of de schrijver door daze verklaring aan het einde van zijn opstel to kennen wil geven dat ook hij andere wijzen van besehouwing voor mogelijk houdt. ,Deze twee mannen" (Hooft en Vondel) -- zegt hij in zijn Voorrede - „zijn rijke mijnen," en hij wekt ook anderen op „de spa ter hand (te) nemen." Niet dus dat Hooft uitsluitend als alle- J. KOOPMANS: LETTERKUNDIGE STUDIEN 105 gorist of Vondel uitsluitend als symbolist zou moeten gekend worden, zegt Koopmans; maar alleen dat hij, de een als allegorist en de ander als christen- symbolist nemende, hot wezenlijke in hen meent to hebben gezien. De gedachte dat, gedurende de Republiek, onze schrijvers de geschiedenis van hot grafelijke tijdperk in de stijl van bet hunne gebracht hebben, is voor en na uitgesproken en waar gemaakt. Bilderdijk tastte in het dogma dat de regeermacht van ouds door het yolk aan de graven word opgedragen, de zuil aan van die Staatsche geschiedschrijving. De verhouding tusschen vorst en yolk was oorspronkelijk anders, leerde hij. Voor Koopmans is Hooft de dichter van doze door Bilderdijk gewraakte voorstelling. Hij is het voor alles. Hij is hot zoozeer dat men, in zijn werken de verhouding tusschen vorst en yolk bestudeerende, al het andere mag opzij zetten. De greep is groot, omdat hier onmiddelijk de dichter genomen wordt niet in dat wat hij alleen- persoonlijk heeft, maar in dat wat hij gemeen heeft met zijn yolk en wat eeuwen lang met het beste van dat yolk duurzaam gebleken is. De volken - zegt Shelley - hebben in de ideeen van de dichters de generalen to zien van hun wanordelijk gedachten- heir. Hier - zegt Koopmans - toon ik u zulk een generaal. Wie zoo in dichters en schrijvers de woordvoerders van hun tijd weet to teekenen, doet een good work en wekt voor die tijd en die woordvoerders ver- nieuw de belangstelling. Destemeer, als zijn teekening ook op zichzelf boeiend en levend blijkt. 106 J. KOOPMANS : LETTERKUNDIGE STUDIEN „Bato" - lezen we in het hoofdstuk waarin het drama van die naam besproken wordt - ,Bato is een vorstenschool. En Bato, de held, een spiegel voor vorst en onderdaan." En even verder: ,Vorst en yolk zijn een." Toch bestrijdt dit voorbeeld van alle vorsten zijn Vorst en Vader, en sleept een deel van het yolk met zich mee tot stichting van een nieuw konink- rijk. Hoe is dat mogelijk ? - De tijd van onze Opstand ligt na en het is duidelijk dat wij met een idealizeering van de a f vallige Vorst to doen hebben. Alleen door de boosheid van zijn stiefmoeder Penta kon deze gedwongen worden met zijn Vader to breken, en bestrijden doet hij hem verder niet dan voor een veilige uittocht noodig is. Hot yolk is aan deze Vorst niet anders gebonden dan door diens deugden, de Priesterschap onder- schikt zich hem, en hij is de Vrede en Liefde stralende zon van de Gemeenschap die hij stich- ten zal. Hot eigenlijke drama van de verhouding tusschen yolk en vorst is Velzen. Nauwkeurig toont Koopmans aan hoezeer de staatsche geschiedschrijving hier grafelijke geschiedenis ,styliseert". Meer toont hij aan. Do heele humanistische ge- stalte van Hooft doet hij voor ons oprijzen en maakt er ons opmerkzaam op hoezeer deze van het christe- lijke type verschilt dat nevens hem in ons yolk aan- wezig blijft. Mij komt het voor dat in de hier gegeven trekken - door Koopmans bijwijlen zeer fijn en veelzijdig uitgewerkt - het beste begrepen is wat hij over Hooft to zeggen had. Bij verdere beschouwing treft J. KOOPMANS: LETTERKUNDIGE STUDIEN 107 het ons dat hij die zoo scherp ziet wat hij voor het wezen houdt, veel voorbij moat zien. Niet nog zoozeer in daze drama's, al wil ik een plaats van de Bato niet onbesproken laten. Door die gene plaats verschilt de voorstelling van Hooft wezenlijk van die van Koopmans. Hot is die waar Bato als reden waarom hij tegen zijn Vorst niet strijden kan duidelijk to kennen geeft: dat die zijn Vader is. Hooft legt daar nadruk op. Koopmans zwijgt ervan. Geheel ten onrechte? In zooverre niet, dat Hooft in zijn Velzen 0'6k de uittocht zonder strijd verdedigt. Klaarblijkelijk bleef dus de uitlegger in de lijn van 's dichters gedachte. Maar die gedachte-zelf blijkt dan in de Bato niet zoo soeverein geweest to zijn als Koopmans het wil doen voorkomen. Een zulke plaats is een. waarschuwing. Denk er om: ge hebt to doen met een dichter en niet met een denker. Niet de gedachte, die gij - en terecht - erkent als de zijne, maar allereerst de schoonheid zocht hij. En zie nu hoe bij de bespreking van de Historian die waarheid u do rug toedraait. De Historian worden door Koopmans gezien als uit Bato- en Velzen-motieven saamgesteld. „De,,Bato- Velzen" preludeert het zangspel der Histories. Er is een ideale Vredestaat. Een machtige koning verkracht het Recht. Hot Batovolk wordt ver- trapt. Maar als hat opspringt dan schokt Europa, dan roeren de volken en golven de massaas : 't is Oorlog - de Vrede is weg; de Gouden Eeuw is voorbij." ,Vooral ligt het dramatische van de Nederlandsche Historian in de strijd tussehen 1.08 J. KOOPMANS : LETTERKUNDIGE STUDIEN het ware en hat vermeende Bato-staats-principe." „In 's konings woorden liggen Bato-motieven." ,,En op zijn hoogen zetel zit in zijn Raadskring de machtige koning, en peinst.... Dan drijft de auteur, in breede argumentatie, van heinde en verre, de Bato-motieven bijeen tot het koninklijk Rechts- oordeel!" Als een spel, als een orchestratie van motieven, ontvouwt zich hem Hoofts allegorizeerende scheppingskracht, en zoozeer bevangen is hij door zijn geestdrift voor daze voorstelling, dat hij na do woorden: „Dan ruischt in 's konings ooren Fres- neda's Vredelied" in verzen de vredelievende raad- slag weergeeft die de biechtvader Fresneda volgens Hooft heeft uitgesproken. ,,Hoofts Historian zijn zoo maar niet een verhaal van een verloop van feiten, in geregelde orde en causalen samenhang. Hot is cen Spel van Sinne, een Allegorie, een Openbaring in feiten, een Spiegel- Historiaal. Daar heeft zich een wijsgeer gezet tot een Levens-taak; eerst na 20-jarigen arbeid, als 't leven zijn vingers ontvaart, ontvalt de pen aan zijn hand. Zwaar weegt op ons het overstelpende van die f eiten-massa in 't Book. ... " Mijns bedunkens is hier in Koopmans' voorstelling Hoofts denkbeeld tiran geworden, dermate als hat in Hoofts arbeid nooit is geweest. ,Zwaar weegt op ons het overstelpende van die feiten-massa!" Noah Hooft woog het zwaar, de kunstenaar die elk feit, met bizondere en haast onpartijdige liefde voor dat gegeven, zorgzaamst uitbeeldde, - noch de lezer die in Hooft allereerst de kunstenaar ziet. ,,Een kleurlooze prent, een Allegorie in een lijst" is het zeer zeker niet geworden, maar een rijk en boeiend tafereel van zoovele en zoo schoone enkel- J. KOOPMANS: LETTERKUNDIGE STUDIEN 109 dingen als zich langs de breede lijnen van zijn ge- dachte - inderdaad! - lieten saamvoegen. Want -- dit is het juist - die gedachte van Hooft was niet een buiten en boven de werkelijkheid wel- bezonnen ineengetimmerd stelsel, tot meerdere duur- zaamheid in een boek verzinnebeeld, maar ze was de levende werkelijkheid van de Republiek die zijn vader mee gegrondvest had. Als wij het hoofdstuk over Granida lezen, dat het opstel over IIaoft besluit, dan treft ons nog het meest hoe weinig er van dichterlijke arbeid over- blijft, wanneer de gedachtelijke allegorizeering daarin als het wezenlijke wordt gezien. Niet onjuistheid van blik, maar verarming van dichterlijkheid wordt Koopmans verweten, en waar zou die grievender gevoeld worden dan voor een lyriek als dit herderspel. Geestdrift voor de gedachte, zich slag op slag uitende in de schoolsche vorm van, in Koopmans' arbeid, waarlijk krachtige en soms prachtige om- schrijvingen, - geestdrift voor de gedachte mag zichzelf niet zoozeer voor het eigenlijk wezen van de dichter houden dat zij zich voor die omschrij- vingen de middelen van de dichter toeeigent, en wedijverend met hem-zelf, zijn gedegenst proza, ja eindelijk zijn schoonste verzen - het woord moet eruit - in slechte verzen wedergeeft. De verzen waarin Fresneda's toespraak, de verzen waarin de liefde-zangen van Granida worden saam- gevat, toonen onweerlegbaar hoezeer dergelijke geest- drift altijd de mindere blijft van het sehoonheids- gevoel van de dichter. Deze grens had voor de voortreffelijkste uitlegger van Hooft die wij nog bezaten, een slagboom behooren to zijn. 110 J. KOOPMANS : LETTERKUNDIGE STUDIEN III Het boek over Vondel dat Koopmans ons in zijn bundel aanbiedt, wint het in volheid en belangrijk- heid van zijn eerste arbeid. Hot boek, zeg ik, - omdat het door omvang en beteekenis recht op een wichtige titel heeft. Koopmans zelf spreekt van ,,schetsen". Ret geheel bestaat uit een inleidende bladzij en een-en-dertig langere of kortere hoofdstukken. Een- voudiger evenwel kan men het begrijpen door opte- merken dat die hoofdstukken veilig tot acht groepen kunnen gebracht worden en dat dus in een acht- ledig overzicht het heele work voor u ligt. De eerste groep (hoofdst. I-V) omvat dan een breed vertoog van Vondels ontwikkeling, niet die van de dichter, maar van de met en tegen zijn tijd werkende, eigenaardig aangelegde geest. Als in zijn jongere jaren een van die stoische geesten: Spieghel, Visseher, Hooft, Coster, wordt hij ons voorgesteld. Met de Doopsgezinden waartoe hij behoorde, hun oorsprong en hun secten worden we in kennis gebracht. Hoe, als een van hun gezinte, het hem mogelijk was libertijnsch to zjjn, remonstrantsch to schijnen, katholiek to worden, terwijl hij toch aldoor dezelfde bleef, een geest namelijk die in Verleden en Toekomst nets anders wenschte to zien dan symbolen van Christus, wordt ons mee- gedeeld. De tweede groep (hoofdst. VI-IX) omsluit het Pascha, - de derde (X-XII) Vondels huwelijks- en minnedicht, - de vierde (XIII-XVII) Hieru- salem Verwoest en de Gijsbrecht, - de vijfde (XVIII- XXII) W arande en Metamor f osen, - do zesde J. KOOPMANS: LETTERKUNDIGE STUDIEN III (XXIII-XXVI) de Martelaarsdrama's: Peter en Pauwels, Maagden en Maria Stuart, - de zevende (XXVII-XXIX) Vondels tijdgedichten, - de acht- ste eindelijk (XXX-XXXI) de Altaargeheimenissen. Ik geef dit schematisch en onvolledig overzicht opdat de lezer zie hoe het werk is samengesteld. Het heeft de opzet van een geschiedenis van Vondels ontwikkeling. In groep I is die ontwikkeling naar haar algemeene gang aangeduid. In groep II, III en IV schijnt de gedachte vastgehouden Vondels werken in tijdsorde to volgen en ook verder, kan men aannemen, is de bedoeling gebleven dat zoo niet zorgvuldig dan toch in hoofdlijn to doen. Leest men nu echter achtereenvolgens de acht deelen van dit samenstel, dan bemerkt men dat Vondels ontwikkeling in tijdsorde eigenlijk geheel in het eerste ervan is saamgevat. De christen-symbolist die de dichter aan het eind daarvan bleek geworden, blijft hij, en al de volgende deelen toonen niets anders dan hoe veelvoudig en op welke wijze hij het bleek. Ook Vondel dus is voor Koopmans een geest van een overtuiging: niet de golf slag en spiegeling van zijn dichterlijk, maar de vaste kern van zijn geestelijk levee is voor hem van beteekenis. Men zou kunnen vragen of dit gemis van voort- gaande ontwikkeling geen schuld heeft aan de mono- tonie van het achtgroepig samenstel. Hoe kon een boek anders worden, waarin een geestesstaat, een- maal ontstaan, zichzelf gelijk bleef en nu alleen verder over een reeks van jaren zich verschillend uitte ? Maar wie dit vraagt, erkent daarmee tevens dat Koopmans voor zijn boek de passende vorm gevonden heeft. Een schetsenreeks bedoelde hij. Zeven schetsen voorafgegaan door een inleiding, 112 J. KOOPMANS: LETTERKIINDIGE STUDIEN en verbonden door de idee die in hen is en wier ont- staan we in de inleiding lazen, ziedaar de natuur- lijke vorm voor wat hij ons over Vondel to zeggen had. Het boek nu lezende voel ik me ook niet gestuit door de schade die het dichterlijke lijdt in Koopmans' voorstelling. Hoezeer die schrijver voor poezie, ook in gedichten, gevoelig is, blijkt uit meer dan een plaats, waar de adem en de aandrang van het vers in zijn volzinnen overgaan. Maar, ook al ware dit niet zoo, ik wenschh tegen dit boek over Vondel mijn bezwaren niet aan to voeren. Het is zoozeer wat het is, het is zoo rijk, het is zoo verrassend, het toont zooveel nieuwe uitzichten, - dat mijn aandacht voorloopig gevangen is en ik mij willig leiden laat. Daar is, in de studie over het Pascha, een parallel tusschen de wijze waarop in dat gedicht, in Hoofts Bato en in de Groots De Jure Belli et Pacis de vraag van de vorstelijke afzetbaarheid behandeld wordt. Daar is in latere hoofdstukken een ingaande blik op een van Vondels theologische gedichten; een merkwaardige uiteenzetting van het kader waarin hij de helden van de heidensche oudheid inlijfde tot versterking van zijn christelijk leger; een boeiende beschrijving van de nederlandsche en latijnsche gegevens die Vondel dienden tot het scheppen van zijn Gijsbrecht. Al deze bladzijden - en ik noem er maar enkele - zijn zoo waardevolle verruimingen van het beeld dat wij alien ons van Vondel in zijn tijd willen ont- werpen, dat zij niets anders dan onze dank opwekken, en beoordeeling vooreerst afweren. J. KOOPMANS: LETTERKUNDIGE STUDIEN 113 Vondel in zijn tijd: het heele beeld ervan, dat ons in zijn hoofdtrekken niet onbekend is, wint, ook door de behandeling van de tijdgedichten en van tallooze andere, naar vele zijden in kleur en diepte. De hoofdzaak is: de vermenging van heidensch en christelijk. Door die vermenging geheel to be- grijpen als een bemeestering van het heidensche in christelijke symbolen - een daad die ik in deze volstrektheid voor rekening laat van Koopmans, en gaarne aanvaardt hij ze - wordt het heele beeld aangegrepen door een nieuwe gloed en een nieuwe ontroering die op latere onderzoekers zullen nawerken. Wij zijn uit de historie-eeuw - want Historie was van de negentiende het schibboleth - en niet uit de uiterlijke geschiedenis, maar uit het inner- lijke levee van geloof en leer loopen. deze nieuwe wegen naar Vondel. Het zijn wegen die tot nu toe wel door onze middeneeuwsche literatuur begaan werden, literatuur die niet voor ons vaderlandsch volksbestaan maar wel voor ons geestelijk leven belangrijk was. Het is geen wonder dat Koopmans ze insloeg nu het vaderlandsch ideaal voor het algemeen-menschelijk verbleekt. Een innerlijk en volksaardig leven wenschte hij. Daaraan is het ook to wijten dat hij, bij Hooft zoowel als bij Vondel, beginnende met bet punt waar zij hun yolk vertegenwoordigen, zijn kritiek onvermijdelijk geprikkeld voelt als hij meent dat zij van hun yolk afgingen. Hij meent dat van beiden. De een in zijn stoicisme, de ander in zijn symbolisme, hebben de geloovige en werkelijkheid-lievende aard van hun yolk losgelaten. Mijns inziens is die kritiek niet aanvaardbaar. Zeker, ieder dichter, als men hem in zijn geestelijk wezen nagaat, verwijdert Verwey, Proza V 8 114 J. KOOPMANS : LETTERKUNDIGE STUDIEN zich hoe langer hoe meer van de menigte - maar alleen omdat het toevallige zijn eigen wezenlijkheid nooit begrijpen kan. Er is niets zoo eenzaam als de gedachte van een dichter, - maar er is niets zoo volksaardig als de dichterlijke uiting van de grootsten. Koopmans die hun gedachte zoekt, treft hen altijd in hun eenzaamheid, - al wie hun woord in zich opneemt voelt de stroom van hun onafge- broken gemeenschap, in de eerste plaats met hun eigen yolk. Deze twee wijzen van nadering wil ik gescheiden noch geloochend zien, en ik zeg dit waarlijk niet om Koopmans aftehouden van zijn eene. Integendeel is het mijn meening dat er door hem een nieuwe en innige nadering tot Vondel heeft plaats gehad; en het verbaast me maar dat dit niet door anderen dan mij is ingezien. Want hier is een schrijver, die begint met de middelen van het onderwijs - lezen en omschrijven -, die niet afsehrikt door buitengewone aesthetischheid: zijn stijl, ongewoon en levend, kon oneindig beter verzorgd zijn, - die geleerd is en door die geleerd- heid zoowel als door zijn meer geestelijk dan dichter- lijk streven een aanwinst moest zijn voor plaatsen waar geleerdheid geoefend wordt en onderwijs, ook in de letterkunde, op prijs gesteld. En op zulk een schrijver heeft geen van onze Hoogescholen de hand gelegd. - 1906. DR. G. KALFF: DICHTERS VAN DEN OUDEN TIJD De Dichters van den Ouden Tijd, een keus uit hun werken, door Dr. Kalff met een Voorrede uitgegeven, is een boekje waarmee men zich geruime tijd aange- naam bezighoudt. Men leest, men geniet de ge- dichten, men ziet wat gekozen en bedenkt erbij wat niet gekozen werd, men maakt opmerkingen bij zichzelf omtrent spelling, woordverklaring, aan- wijzingen de voordracht betreffende, en ten slotte heeft men er vrede mee dat ook op deze wijs een bloemlezing wordt saamgesteld. Waarom ook niet ? Boekjes als deze kunnen op honderd manieren gemaakt worden, anders naar- mate hun maker anders is en nog eens anders naar- mate hij iets anders met hen bedoelt. Dat wil zeggen: er is een manier, en er zijn vele manieren. De eene manier is dat men uit het werk van de dichters kiest wat men hun beste vindt, en zegt: ziedaar - immers in hoofdzaak - mijn diehters. Maar zegt men: hier hebt ge van deze dichters eenige gedichten, waarvan dit mij bevalt om die, en dat door mij gekozen is om gene reden, dan ja, dan is het aantal manieren legio. Dr. Kalff zegt dit laatste, en niet het eerste. Zijn keus is zoozeer persoonlijk, zoozeer tijdelijk, zoozeer afhankelijk van omstandigheden, dat bet niet gemakkelijk zou geweest zijn de beweegredenen 116 DR. G. BALFF: DICHTERS VAN DEN OUDEN TIJD die hij ervoor had, to raden, en hij het onontbeerlijke gedaan heeft door ze in de voorrede mee to deelen. Ik heb ernaar gestreefd, zegt hij, „met deze bloem- lezing een zoo groot mogelijk deel van ons verdeeld yolk to bereiken." Verder: ,er is poezie die eenmaal niet of slechts ten halve kan worden genoten door een Roomsch-Katholiek, een Calvinist of ander orthodox- geloovig Christen." En: „de vroegere begrippen omtrent fatsoen en kieschheid verschillen eenmaal van de hedendaagsche." Dit is al een drievoudig stel van redenen, die geen van allen voor de hand lagen. Ten eerste : de verzen moeten, op zichzelf of gezamenlijk, dat in zich hebben wat een zoo groot mogelijk aantal Nederlanders aangenaam is. Ten tweede : zij mogen niet iets in zich hebben dat of de Katholiek, of de Calvinist, of eenige andere orthodox-geloovige Christen onaa.n- genaam is. Ten derde: zij mogen niet onfatsoenlijk zijn. Stel u eens goed voor wat dit zeggen wil! Gedichten, schoone gedichten voor to lezen die een zoo groot mogelijk aantal Nederlanders aangenaam zijn. Acharm! ik vrees dat, als de gedichten schoon zijn, het zoo groot mogelijk aantal nog altijd heel klein zal zijn. Maar stel u nu voor dat ge nederlandsche gedichten moet voorlezen die Katholiek, Pro- testant noch andere orthodox-geloovige Christen dnaangenaam zijn! o Brave voorvaders, waarlijk, daar hebt ge het met uw gedichten niet op aangelegd. En toch wordt het ontzien van orthodox-geloovige Joden - immers ook geen onbeteekenend aantal - ons nag niet eens door Dr. Kalff opgelegd, en hij vraagt ook nog geen eerbied voor andere dan orthodox geloovigen. Gelooft ge werkelijk, lezer, dat de taak DR. G. RALFF: DICHTERS VAN DEN OUDEN TIJD 117 doenlijk is? Zeg : j a ; want nog is de regeling waaraan ge u onderwerpen moet, en waar Dr. Kalff zich aan onderworpen heeft, niet afgeloopen : Stel u voor dat wanner ge deze voor een zoo groot mogelijk aantal Nederlanders aangename en voor Katholieken, Calvinisten en andere orthodox-geloovige Christenen niet onaangename gedichten gekozen hebt - stel u voor dat ge dart nog, alvorens ze voor to dragen, onderzoeken moet of zij ook fatsoenlijk zijn. o Tijden! o Zeden! - want weet wel dat noch onze roomsche, noch onze calvinistische, noch onze andere orthodox-geloovige (wie waren dat ?) Christen-voor- vaders, zoozeer als wij fatsoenlijk zijn geweest. Fatsoenlijk enkel ? peen, kiesch en fatsoenlijk, lezer en met die laatste eisch geloof ik dat ge vernietigd zijt. Dr. Kalff heeft er niet tegen op gezien. Zijn boekje is inderdaad alles wat hij geeischt heeft: aangenaam (voor etc.) niet onaangenaam (voor etc.) en kiesch en fatsoenlijk. We zullen straks zien dat Dr. Kalff, verre van deze eischen bezwarend of voldoende to vinden, er voor zichzelf nog een aan heeft toegevoegd: een paar gedichten worden door hem afgedrukt ten einde zijn bizondere meening betreffende de wijze waarop ze moeten worden voorgedragen meetedeelen. De bloemlezing wordt daar dus tevens proeve van exegese. Voorloopig diene de aankondiging daarvan alleen om u over uw verbazing heen en zoo tot de stemming van rustige beschouwing terug to brengen, die tot een aandachtig overzicht van het boekje noodig is. Zou het toch misschien mogelijk zijn onder al deze voorwaarden een keus to doen van 8choone gedichten ? Ik spreek het niet tegen : onze oude IIS DR. G. KALFF: DICHTERS VAN DEN OUDEN TIJD Hollanders hadden schoonheden in soorten. Maar niemand zal kunnen betwijfelen dat zeer veel moest worden uitgesloten. Het bundeltj e opent met Brederoo : ik kan u op mijn ziel en zaligheid bevestigen dat er geen een minnelied en geen een drinklied van hem is toegelaten. Een Lied, het is waar, waarin van Cupido gezongen wordt, maar dat Loch minder amoureus dan didactisch is. En een twee-gesprek tusschen Een, Oud Bestevaertje met een Jong Meisje, maar dat meer tot het kluchtige behoort. Verder vier tafreel- tjes uit klucht of blijspel en twee geestelijke liederen. Van al Brederoo's lyrische schoonheden - niets. Ik geloof dat men Dr. Kalff onrecht zou doers als men meende dat deze keus door kieschheids-gevoel bepaald was. Het tweegesprek o.a. is zeker veel minder „kiesch" dan een groot aantal van de amoureuze liedekens. - Waar dan wel door? Op- recht gezegd, mijn eerste indruk was dat de bedoeling was geweest vooral niets van het bizonder-mooie optenemen; maar, hoewel dat een gevolg bleek, de wezenlijke bedoeling was het niet. De wezenlijke bedoeling was, om de woorden van Dr. Kalff to spreken, gedichten optenemen die aan een zoo groot mogelijk deel van ons yolk aangenaam zouden zijn, Het boertige, het vrome, het aardige, - ziedaar wat ongetwijfeld dit veelhoofdige monster wel- gevallig is. Dirk Raphaels Camphuysen: vroom en stichtelijk; Jacob Cats: een kiesche keus, maar die gelukkig daarom Diet minder leesbaar hoefde to zijn. Johannes Stalpert van der Wiele: Roomsch-Katholiek; door J. A. Alberdingk Thijm als derde lyrische dichter van Nederland in de bond gebracht van Hooft en DR. G. KALFF: DICHTERS VAN DEN OUDEN TIJD 119 Starter. Jacobus Revius, de calvinistische dichter, als vierde man door J. van Vloten eraan toegevoegd. Huygens: natuurlijk niet zijn ondeugdendheden tegen het Mis-offer. Hooft en Vondel, - we ver- ademen: zelfs voor een vrij groot aantal Nederlan- ders is uit deze een fraaie keus to doen. Hooft wordt er niet vromer om, en Vondel niet minder vroom. Dullaert, - een keus waar ik nets op heb aan to merken, maar ik vrees, ik vrees, dat alleen de elite van het zoo groot mogelijke deel tot sommige schoonheden door zal dringen. Jan Six: een goed brokje verzen: wijsgeerig en stichtelijk. Jan Luyken de vrome Luyken, en hier trof het gelukkig dat de keus voor de velen een eerherstel van de zanger kon insluiten. Jan Baptista Wellekens: zeer bizonder het huiselijkste van die welluidende dichter. Poot eindelijk: dacht ik het niet? Op de Dood van mijn Dochtertje wel; maar niet Endymion. Ge ziet, lezer, de ernst waarmee we ons overzicht begonnen, heeft niet geleden. Bij menig dichter, we geven het gewillig toe, kon een zeer goede - een even ernstige als bevallige -- keus gedaan worden onder de voorwaarden die Dr. Kalff zich had op- gelegd. Dit is het wezenlijk bekorende van het boekj e : het brengt ons in de goede werkplaatsen, het kan zelfs aan het zoo groot mogelijk aantal een stemming van wijding bijbrengen, die hun grovere smaken veredelt. En, ik geloof, grootere lof zal de samensteller van dit boekje niet begeeren dan dat de aanwezigheid van deze wijding wordt erkend. Is dus onze scherts misplaatst geweest ? Ik geloof het niet. Ze diende om zoo scherp mogelijk het onderscheid to verlichten tussehen dat wat onze 120 DR. G. KALFF: DICHTERS VAN DEN OUDEN TIJD dichters zijn in zichzelf, en tot wat ze gemaakt worden in een bloemlezing voor de menigte. Ook al zouden, met inachtneming van alle noodige voorschriften, honderd zulke boekjes zijn saamte- stellen, die alle hun schoons brachten en dus alle goed werk deden, - wij zullen de samenstellers niet laken, maar wij zullen door scherts of scherpte ze wakker houden en zien laten : let er op, uw dich- ters zijn nog iets meer. Zeer veel, juist van het schoonste, van het schoonste van Brederoo, Hooft, Vondel, Luyken, Poot is hier moeten worden uit- gesloten. Het is goed, ook na die uitsluiting bleef er veel voortreffelijks, maar vergeet het niet: Brederoo en Poot, om het nu maar bij die twee to laten, kent ge door het hier gegevene beslist niet. Dit feit rechtvaardigt een spot die doet opschrik- ken. Onrechtvaardig zou die spot alleen geweest zijn als ons meelezen nu ook niet oprecht een mee- genieten was geweest. Wij hebben sinds twintig jaar gedaan wat we konden - inderdaad al wat we konden - om de hooge schoonheid van onze oude dichters erkend to zien. Dat was niet omdat ze niet werden gelezen: bloemlezingen zijn er altijd geweest; maar het was omdat er gelezen werd met stichtelijkheid, met verdraagzaamheid, met kieschheid en fatsoenlijkheid. Inderdaad met de smaak en de neigingen van het grootste aantal. Zie wel toe dat ge, in de meening iets to doen voor die dichters, niet inderdaad weer iets toegeeft aan de menigte. De menigte is er altijd: zij is altijd gereed, zij heeft altijd honger, zij ligt altijd op de loer of er niet nog iets is dat haar past, iets dat net zoo is als zijzelf. Maak haar niet wijs dat Breeroo enkel een kluchtige snaak was, die op zijn tijd naar DR. G. KALFF: DICUTERS VAN DEN OUDEN TIJD 121 de kerk ging, laat haar niet gelooven dat de oude Hollanders verdraagzaam waren of dat Poot niet een losbol was of dat Vondel niet op hun kieschheid gespuwd zou hebben. Maak haar dat niet wijs, want dan zijn wij weer juist waar wij waren en de zon van de poezie, die in de werken van die dichters is opgegaan, moet van boven of schijnen en niet bijgeval in hun lantaren staan. Ziedaar luidheid genoeg voor een raad die toch goedgemeend is en vooral niet kwetsen wil. Wij hebben maar een geschil over de middelen, onze eigen, misschien onbelangrijke, tijdelijke middelen: wij bedoelen gelijkelijk onze dichters to doen schoon- vinden. Ik sprak zooeven van een vierde beweegreden die Dr. Kalff voor het opnemen van sommige ge- dichten gehad had. Hij noemde er twee, Vondels Kinderlijck en Wiltzangh, die hij opnam ,omdat ze, op deze wijze afgedrukt en geinterpungeerd, beter in hun voile schoonheid. kunnen worden genoten." Hot zijn er inderdaad drie: ook Huyg de Groots Verlossing; en wat als een doelmatig interpun- geeren wordt voorgesteld is hot door middel van aanhalingsteekens vastleggen van nieuwe lezingen. In elk geval van lezingen die niet ieder zoo behoeft aan to nemen. De bloemlezing wordt daardoor middel voor de filoloog om zijn tekst-uitleg ingang to verschaffen. Een bloemlezing voor de menigte is daar een ongeschikte plaats voor: hoe zal de onbevoegde lezer weten dat die nieuwe lezing maar een gissing is? Hoe zal hij weten dat die lezingen door niets worden gewaarborgd ? De hollandsche dichters maakten weinig gebruik 122 DR. G. KALFF: DICHTERS VAN DEN OUDEN TIJD van aanhalingsteekens. Maar weet ge wat daaruit volgt ? Dat zij hun bedoeling zoo helder lieten doorschijnen dat een aandachtig lezer ze zonder aanhalingsteekens verstond. Ik zeg dit niet als een gissing maar als een zeker- heid. Ons heele stel leesteekens is langzamerhand hulpmiddel geworden van het (afgetrokken) rede- verband; maar dichters werken niet met het rede- verband, zij werken met de stem die gevoel en rede- verband in zich draagt. Wie aandachtig naar de stem van de dichter luistert, hoort er vanzelf de rusten in, en de wendingen, en de buigingen, de stijgingen en zinkingen. De middelen die hij daartoe heeft zijn, behalve de woorden en hun verband tot vol- zinnen, de verdeeling in verzen, de insnijdingen in de verzen, de rijmen en maten en alles wat hoort tot het klankenspel. Neiging om de leesteekens, die voor hem van een andere orde geworden zijn, to vermijden heeft de dichter altijd: er zijn nieuwere dichters die met geen of zeer vereenvoudigde teekens hun verzen uitgeven. Maar hiervan kunt ge zeker zijn: hoe minder zulke dichters gebruik maken van leesteekens, des to zorgvoller geven ze acht erop dat hun vers voor de aandachtige hoorder al zijn wendingen onthult. Vondel, en niet hij alleen onder de zeventiende- eeuwers, gebruikte zijn leesteekens veel meer dan wij als stem-rusten, en als hij ze niet gebruikte, luister dan maar naar zijn stem. Dit is de reden waarom ik er, in het algemeen, niet voor ben verzen van oude dichters door teekens to verduidelijken. Dikwijls kan het gebeuren en dan is er geen bezwaar tegen, maar de mogelijkheid bestaat dat een streng redeverband wordt opgelegd DR. G. KALFF: DICHTERS VAN DEN OUDEN TIJD 123 waar de dichter aan een vaag gevoelsverband de voorkeur gaf. De mogelijkheid bestaat ook dat een verkeerd redeverband wordt vastgelegd en de ge- voelsindruk van de lezer bederft. De drie door Dr. Kalff klaarblijkelijk als vanzelf- sprekende lezingen door aanhalingsteekens aan- geduid, geven mij het ongezocht bewijs daarvan. De eerste is die van Kinderlijck. Dr. Kalff drukte dat wat de interpunctie aangaat als volgt: Constantijntje, 't zalig kijndje Cherubijntje, van omhoog d' ijdelheden hier beneden uitlacht met een lodderoog. ,,Moeder," zeit hij, ,,waarom schreit gij, ,,waarom greit gij „op mijn lijk? „Boven, leef ik, ,,boven, zweef ik, ,,engeltje van 't hemelrijk. ,,En ik blink er „en ik drink er ,,'tgeen de Schinker ,,alles goeds ,,schenkt de zielen „die daar krielen, „dertel van veel overvloeds". Leer dan reizen met gepeizen 124 DR. G. KALFF: DICIITERS VAN DEN OUDEN TIJD naar paleizen, uit bet slik dezer wereld die zoo dwerrelt eeuwig gaat v66r oogenblik. De bedoeling is dat, naar de meening van Dr. Kalff, de aanhalingsteekens achter de derde strofe gesloten moeten worden, en dat de vierde, de moraal van het gedicht, niet door het kind maar door de dichter wordt gezegd. Weet Dr. Kalff dit wel zoo zeker ? Ik geef toe, voor een gewoon menschenverstand is er in het gedicht veel waardoor deze lezing zeker schijnt; maar toch vraag ik : is Dr. Kalff er heel zeker van ? Hot gedicht gold bij vroegere uitgevers voor een voorbeeld van eenvoud en makkelijkheid. Zij drukten het of zonder aanhalingsteekens en zonder to kennen to geven dat de lezer zich vergissen kon. Toen Van Vioten de spelling modernizeerde en ook de aan- halingen beteekende, sloot hij de teekens achter ,,oogenblik". Toen ik zelf voor Een Inleiding tot Vondel het geval to overwegen kreeg deed ik het ook. Weet Dr. Kalff heel zeker dat zijn nieuwe lezing de ware is? Laat ons zien waardoor die lezing aannemelijk schijnen kan. De oorzaak ligt voor de hand: tusschen de derde strofe die de hemelsehe zaligheid schildert en de vierde die de moraal trekt voor de aardebe- woner, is een groot onderscheid. Hot onderscheid is zoo groot dat men zich afvraagt: en spreekt zoo moralizeerend datzelfde in zijn zaligheid juichende kind? - Ge zult me toegeven: van deze vraag tot het antwoord: neen, zoo moralizeerend spreekt het DR. G. KALFF: DICHTERS VAN DEN OUDEN TIJD 125 kind niet! is de afstand niet bizonder groot. Dr. Kalff wil niet aannemen dat het kind die laatste strofe zegt; die moraal, geeft hij to kennen, zegt de dichter zelf. Ik herhaal mijn vraag: zijt ge er zeker van? Do bouw van hot gedicht is duidelijk: hij is, in de eerste strofe, de introductie, de inleiding tot de voorstelling, hot kind dat uit de hemel neerziet op de aarde; in de tweede strofe het kind dat zich tot de moeder wendt, en zijn troost; in de derde de uitweiding over de hemelsehe zaligheid; in de vierde de les die de moeder daaruit trekken moet. In de tweede het kind kinderlijk, omdat het de moeder troosten moet, in de derde het kind opgetogen, in de vierde - ziet de moeder die haar hoofd van het lijkje heeft opgelicht, ziet zij daarginds de paleizen schemeren en hoort zij, als uit de verte, de stem van haar Reveling die haar vermaant ? Wat meent ge, als naar de bedoeling van de dichter haar kind voor de moeder veranderde in godsgezant, zijn trillende kinderstem in de verrukte engeletoon, in de uit de diepe hemel schallende vermaning eindelijk, hebben wij dan het recht to zeggen: neen, zoo spreekt geen kind? En als, in zijn eigen opgetogenheid, die dichter, schrijvende wat hij zag, en daarna wat hij hoorde, zelf niet meer wist: was het de stem van zijn kind uit de hemel, was het de stem van zijn ziel binnen in hem die schalde door de eeuwigheid, - weten wij het dan wel ? Ik wil hier niet een eigenmachtig oordeel geven. Het gedicht is: het kind dat zijn moeder troosten komt. Meent ge dat in de laatste oproep uw ver- beelding het kind verliest en wilt ge niet zijn roepen 126 DR. G. RALFF: DICHTERS VAN DEN OUDEN TIJD uit de hemel maar de zielskreet van de dichter erin verstaan, het is mij wel: Vondel heeft niets daarom- trent voorgeschreven. Maar bedenk dan wel dat uw lezing, zoo verstandig als ze schijnen mag, minder in de reden ligt dan de gangbare. Het kind is aan 't woord en niet de dichter, het kind troost de moeder en niet de dichter : het kind, van uit de hemel troostend, was de natuurlijke oplossing voor Vondel toen hij het verdriet van zijn vrouw bij dat lijkje zag. De ,volle schoonheid" geeft, naar mijn meening tenminste, uw lezing niet. Want, gesteld eens dat werkelijk de dichter met de derde strofe het kind verdwijnen liet, en zeif in de vierde voor zijn vrouw de moraal sprak, - ik weet niet wat Vondel wilde en geef geen oordeel -, dan zal hij dat toch alleen gekund hebben in de eenmaal zoo hoog door het kind opgevoerde toon. Mijn oor zegt het me onbedriegelijk en een kind kan het begrijpen, - wanneer in een zoo hooggestemd gedicht, op het hoogtepunt van dat gedicht, de stem van een verbeelde gestalte door de dichter wordt overgenomen, dan moet hij aanvangen op de hoogte waar die stem staakte, op straffe van een breuk to slaan in de harmonie. Welnu, lees daar die woorden eens en bedenk erbij dat hier niet onze uitgemergelde hedendaagsche ei, maar de zeventiende-eeuwsch- amsterdamsche gesproken wordt, die op de ai in palaizen rijmde: ge zult moeten toegeven dat ge met die woorden op de hoogte blij f t; en dat, mocht het waar zijn dat niet langer het kind maar de dichter aan het spreken is, dit gebeurt zonder vermindering van toongewicht. Gelooft ge dat de lezer dit voelen zal, als gij aan- halingsteekens sluit en hem dus de slotstrofe als DR. G. KALFF: DICHTERS VAN DEN OUDEN TIJD 127 stellig de door de dichter bijgevoegde moraal be- schouwen doet ? Weet ge wat het gevolg zal zijn ? Hij zal dadelijk zijn toon luchtiger maken, nuch- terder: het slot zal er uitkomen als een voegzame mededeeling. Hier hebt ge de reden waarom ik, bij het gebruik van aanhalingsteekens, er de voorkeur aan gaf ze to sluiten achter ,oogenblik". De toon mag niet minder worden; als het onzeker is of de stem van het kind of die van de dichter klinkt, in wezen zijn zij Loch dezelfde, en voor de voordracht komt het er op aan dat de eene onmiddelijk voortkomt uit de andere. Voor de voordracht is van belang het gevoel van de toonwaarden, en niet een verstandelijk in- zicht dat ten slotte nog bestrijdbaar is. Wij dringen gaandeweg door tot het beginsel dat ons verdeelt en verdeelen zal. Dr. Kalff wil, evenals in de keus van de gedichten zijn persoon- lijke en tijdelijke maatschappij- en beschavings- deugden, zoo in de lezing zijn verstandelijk- filologische aan de dichterlijke voor doen gaan. Ik kan dat niet goedkeuren. Ik ben nog altijd van meening dat in gedichten de poezie de hoofdzaak is. Een tweede door Dr. Kalff voorgestelde lezing is die van Wiltzangh. Wat zong het vroolijk vogelkijn, Dat in den boomgaard zat ? ,,Hoe heerlijk blinkt de zonneschijn ,,Van rijkdom en van schat; „Hoe ruischt de koelte in 't eikenhout, ,,En versch gesproten lof! ,,Hoe straalt de boterbloem als goud!" 128 DR. G. KALFF: DICHTERS VAN DEN OUDEN TI.TD Wat heeft de wildzang stof. Wat is een dier zijn vrijheid waard! Wat mist het aan zijn wensch, Terwijl de vrek zijn potgeld spaart? 0 slaaf! o arme mensch! Waar groeien eiken t' Amsterdam, 0 kommerzieke beurs, Daar nooit genoegen binnenkwam ? Wat mist die plaats al geurs! ,,Wij vogels vliegen warm gedost, ,,Gerust van tak in tak; „De hemel schaft ons drank en kost, ,,De hemel is ons dak. „Wij zaaien noch wij maaien niet: „Wij teren op den Boer; „Als 't koren in zijn aren schiet, „Bestelt al 't land ons voer. ,,Wij minnen zonder haat en nijd ,,En dansen om de bruid; ,,Onz' bruiloft bindt zich aan geen tijd, ,,Zij duurt ons leven uit!" Wie nu een vogel worden wil, Die trekke pluimen aan, Vermij de stad en straatgeschil En kieze een ruimer baan. Dit is nauwkeurig dezelfde vorm van gedicht als Kinder-lijck: eenige regels ter inleiding van de fantazie-gestalte die zingen zal, haar zang, en ten besluite een moraal. Hier is het bovendien duidelijk dat de moraal gesproken wordt door de dichter. Ziet ge wel, zou Dr. Kalff mij kunnen toevoegen, uit de zekerheid bier besluit ik nog vrijmoediger DR. G. KALFF: DICHTERS VAN DEN OUDEN TIJD 129 tot de zekerheid daar. En - met voile recht, zal ik hem antwoorden, tenzij ge besluiten wilt tot het omgekeerde. Zie namelijk eens hoe duidelijk hier blijkt dat de dichter spreekt. Dat is juist wat ik al heb opgemerkt: hoe minder teekens een dichter gebruikt, hoe duidelijker hij zijn bedoeling door toon en maat zal to kennen geven. Hier doet hij het, en niemand die het niet merken zal. In Kinder-lijck deed hij het ook, zegt ge, en in al die eeuwen heeft niemand het opgemerkt. De grondvorm intusschen - afgezien van de vraag wie de moraal spreekt - is in beide gedichten dezelfde. Inleiding, lied, moraal. Wat duet nu Dr. Kalff ? Alweer niet tevreden met de lezing die zich door toon en gang van het gedicht de eenvoudige opdringt, en die nu zelfs zijn filologiseh gemoed kon goedkeuren, grijpt en haakt hij het eene brok wel, het andere niet, tussehen aanhalingsteekens en - de volle schoonheid van het gedicht zal ons nu weer eerst recht helder worden. Het mocht wat! - Hier is de zaak oneindig duide- lijker. Het bevreemdt Dr. Kalff dat de vogels- zelf zingen zouden ,Wat heeft de wildzang stof!" en ,Vat is een dier zijn vrijheid waard (w.z. kost- baar! )" Het bevreemdt hem, maar waarom ? Dit is toch wel al to geleerd voorgeschreven: Vondel mag zijn vogels dit niet laten zingen en dat wel. Tegen het spreken van de moraal door het kind mocht een schijn van bezwaar bestaan, maar wat is er tegen dat de vogels hun tang en hun vrijheid, hun onbezorgdheid en hun geboomte roemen boven vrekken en slaven en amsterdamsche Beurs ? Zij doen immers in het heele gezang niets anders. Is het welaangehaalde: ,Wij vogels vliegen warm Verwey, Proza V 9 130 DR. G. KALFF: DICHTERS VAN DEN OUDEN TIJD gedost" niet het onmiddelijke vervolg en de nood- zakelijke tegenstelling van het voorafgegane ? Waarom dan dat voorafgegane uit hun lied gelicht ? Ik weet niet, maar ik kan in deze voorstelling, die zich koelbloedig als een zekerheid voordoet, niets anders zien dan de lust in afwijkende lezingen. Vondel wordt hier slachtoffer van geleerde neigingen. In Fluyg de Groots Verlossing wordt de waarschijn- lijkheid zekerheid. Geweld van wallen, dubble gracht, Ontruste honden, wacht bij wacht, Beslage poorten, ijzre boomen, Geknars van slotwerk, breede stroomen, En de onvermurwde kastelein Verzekerden op Loevestein Den grooten Huigen, buiten duchten Van in der eeuwigheid to ontvluchten - Ten waar' zijn schrandre gemalin En drukgenoot en kruisheldin Een eerlijke uitkoomst had gevonden En hem van 't lang verdriet ontbonden. Zij sprak: ,mijn lief, mijn levenslicht, (De tranen stonden in 't gezicht) ,,Zal deer spelonk uw glans versmoren, „En is uw' deugd dit graf beschoren ? „Helaas! maar 't is vergeefs gesuft Hier helpt geen kermen maar vernuft." - ,Mijn geest die zal wat groots bezoeken." Terstond verandert hij in boeken! Zonder blikken of blozen wordt aan het woord bezoeken een noot toegevoegd: Beproeven (De Groot spreekt). De Groot spreekt! Als de aanhalings- teekens alleen het to kennen gaven zou men het niet DR. G. KALFF: DICHTERS VAN DEN OUDEN TIJD 131 gelooven. In onmiskenbare woorden wordt bet ons meegedeeld: De Groot spreekt. Of Vondel ons al nadrukkelijk verzekerd heeft dat „zijn schrandre gemalin" „een eerlijke uitkoomst" gevonden heeft, bet mag niet zoo wezen : de geest van De Groot heeft bet onderstaan. Of Vondel al schrijft: zij sprak, en of er al geen enkele, neen niet de minste aanleiding is om to gelooven dat zij met spreken heeft opgehouden en haar man aan bet woord komt - neen, hoewel bet tegendeel duide- lijk blijkt, - Dr. Kalff weet bet beter en wij moeten op zijn gezag, en zonder nadere uitleg, aanvaarden: De Groot spreekt. En op deze wijze vertoont zich ons ,de voile schoonheid". Neen, op deze wijze vertoonen zich de filologische liefhebberijen, waardoor Vondel gevild en geschonden wordt in een bloemlezing voor de menigte. Hoe heeft Dr. Kalff kunnen meenen dat iemand ze als Vondeliaansche schoonheid aanvaarden zou ? Toen ik zooeven bet Kinder-lijkk afschreef kon ik de kleine wijzigingen die Dr. Kalff in sommige woorden had aangebracht, niet uit mijn pen krijgen. Niet alleen toch dat hij Schenker inplaats van Schinker schreef - dit kwam vroeger meer voor, en men moet iets over hebben voor bet zoo groot mogelijke deel - maar hij had dartel voor dertel en, 't ergst van al, kindje inplaats van kijndje. Ik wil niet graag de schijn van vitten hebben en ik weet to goed dat wijziging van de spelling in oude gedichten, en bet heele bezorgen van derge- lijke herdrukken een moeielijk en gevaarlijk werk is. Alle rente van menschelijke feilbaarheid moge daarbij vooruit gekapitalizeerd en kwijtgescholden 132 DR. G. KALFF: DICHTERS VAN DEN OUDEN TIJD ziju. De hemel telde de zuchten die ikzelf geloosd heb als mijn eigen fouten mij werden voorgelegd of bewust werden. Zeker waren ze ongemengd met bitterheid bij de gedachte aan de kastijdende vrien- den die mij op hunne wijs liefhadden. Zoo deemoedig evenwel als ik van hen de bestraffing wegens leemten in mijn taalkennis of -kunde aannam, zoo eerlijk reken ik op hun dankbaarheid als ik de vergrijpen aanwijs die, in hen, mij pijnlijk zijn. Het komt mij voor dat de gemiddelde Nederlander voor wie Dr. Kalff zijn herdrukken bestemd heeft, een al to dik oor bezit. Ik kan natuurlijk Diet alles geteld hebben, maar een half dozijn verzen met een voet to weinig heb ik toch zeker wel aangetroffen. Hoe kwam dat ? Er was methode in. In bijna alle gevallen kwam het doordat een verlenging als van Volk tot vollek, melk tot mellek, voor die Nederlander ongeschikt werd geacht, of voor 't minst onnoodig. De man hoort het niet. Zelfs als het vers maar twee voeten heeft en er komt zulk een ongelukkige verlenging in voor, daar gaat ze, afgesnoeid. De Nederlander mocht het eens mal vinden en hooren doet hij het niet. „'s Volleks haat" in Vondels Geuzevesper is op die wijs tot „'s Volks haat" teruggebracht. Na de voeten de rijmen: behalve kijndje en Schinker noem ik nog vleysch en leid in een versje van Van der Wiele, die door hun ongewoonheid het „oor" niet durfden beleedigen. Grooter is het aantal woorden die als dertel in dartel hun a in e, hun e in a, hun o in u, hun lange in korte o ja in a moesten laten omzetten, alles voor het vervloekte oor van die kiesche, fatsoenlijke, roomsch- katholieke, calvinistische of andere orthodox-geloo- vige Christen-Nederlander. En o, mijn marteling! DR. G. KALFF: DICHTERS VAN DEN OUDEN TIJD 133 dan die hiaten! - ,Hier en daar" zegt Dr. Kalff, ,,heb ik de taalvormen met voorzichtige hand gewijzigd om ze gemakkelijker verstaanbaar to maken." Ach, was u er maar afgebleven. Ik heb er waarlijk geen onderzoek naar ingesteld, maar waar was het goed voor dat zelfs onschuldige n's die zulk een aangename vloeiing in het hollandsche vers gaande houden, werden weggestreken en de ver- baasde eind- en beginklinkers tegen elkaar bleven staan ? Waar was het goed voor ? Ja, het schijnt goed, of althans niet belangrijk voor ooze voor-omschre- vene landgenoot. Het is dan ook een kleinigheid. Het zijn allemaal kleinigheden. Het betreft maar de poezie, maar de kunst. Wat zou het er ook toe doen of de Edelingen in Vondels rei knielden voor de kleene voeten van het Christuskind. Wij edelingen, blij van geest Ter kerke gaan op 't hooge feest Den eerstgeboren Heiland groeten En knielen voor de kleene voeten Van 't kind waarvoor Herodes vreest. Zet gerust kleine, zegt Dr. Kalff. Dat is gebrui- kelijker en mijn lezers hebben ooren als potlepels. Zoo kan hij ook rustig Toen voor Doe zetten, en loo l voor lo f en soma voor som (wat nog tegen de beteekenis ook is), en durft voor dar of dun f al w ordt het vers er onuitspreekbaar door, en ... en ... en.. . Ik mag niet zoo doorgaan. Ik begon mijn bespre- king zoo berustend: en ik berust ook wel: maar - ge weet wat Vondel zegt: - maar wat op 's harten grond leit, dat welt me n a de keel. 134 DR. G. KALFF: DICHTERS VAN DEN OUDEN TIJD Het vertoeven temidden van goede hollandsche gedichten blijft, ook terwijl men zijn opmerkingen maakt, bekorend. Het samenstellen van zulk een keus is altijd een goed werk: we moeten de samen- stellers niet to hard vallen als ze doen wat hun lezers welgevallig is. Integendeel zou ik willen dat nog meer zulke boekjes werden uitgegeven. Er zijn nog veel andere verzen die ge een publiek kunt voorleggen. Er zijn ook nog dichters die schoons gemaakt hebben. Dr. Kaiff noemde Oudaen. Wat vindt ge hier- van ? OP EEN MOOI-WEERTJE door W. VAN DIEST Geen regen voelt men plassen, Geen bui en roert den grond, Hot windje waait van passen En houdt het zeiltje rond: 't Gaat na belieft Dubbelt ondieft; De zon natuurlijk blakert, De jonge vracht In 't vroolijk jacht Zich in de warmte bakert. Daar moot men 't zeiltje natten, Do gieter bij de hand, De wind zel beter vatten; Maar ziet, de losse kwant Speelt, al van 't jok, Zijn vrijsters rok En beste kraag, vol water; Met stemmigheid ,,Wel wat bescheid? ,,Wat spul is dit?" ontgaat'er; DR. G. KALFF: DICHTERS VAN DEN OUDEN TIJD. 135 ,,Dit is mij een holbolge En averechtsche reis :" Een zoentje moet er volgen, Dat maakt het weder peis Een liedjes-boek Dan uit den hoek Gehaald wordt, en men tijt er Aan 't zoet gekweel, Of strijkt de veel Of slaat er op een cijther. Of, om de kust to kennen, Langt men een wisse kaart, (Want die in 't teat moet mennen En heeft geen spoor in de aard) Wiens passer staat, Zijn juiste maat Nettom op een-en-dartig De stierman wait, Hij wordt gepralt, Bejouwt, belacht hem hartig! Maar al dit vedel-strijken Beweegt Van Diest gansch niet; En in de kaart to kijken Hem zijne tijd verbiedt: Met kool hij prent, Op 't parkament, Speeljachtje, yolk, en kusten, En Maas of Merw' ; Dit moet in verw' Of hij en kan niet rusten. Niet voor de velen, meent ge ? Goed, laat ik dan nog dit klinkdicht van Joan van Broekhuizen eraan toevoegen, voor de weinigen. 136 DR. G. KALFF: DICHTERS VAN DEN OUDEN TIJD In over-rijnsche lucht bij daken onbekend, In treurige eenzaamheid, en starrelooze nachten, Begraven onder sneeuw, verdwijn ik in gedachten En wind van zuchten die mijn min naar d'Amstel zendt. Bij rookrig lampenlicht mijns levens frissche lent Haar kraamkoets timmert en gelegt van leide klachten, Die 't leed in 't kwijnend hart met nieuwe teelt bekrachten, En tobt den tragen tijd met arbeid aan zijn end. Maar o mijn wellust, o mijn licht, mijn lieve leven, Hoe zou zich op de vlucht met lossen teugel geven 't Balsturig ongeval dat uw genade sart; Kon zich uws bijzijns mijn herbore ziel verbogen! Gij bracht met zoeten zwenk van die vermogende oogen Een zomer in het land, een hemel in mijn hart. En over de verzen heen van deze laatste zeventien- de-eeuwsche minnezanger reik ik Dr. Kalff die inder- tijd de werken van de eerste, van Brederoo, hielp uitgeven, de hand. 1905. DR. J. PRINSEN JLz.: JAN VAN ROUT Er is in de breedschouderige onvervaardheid van Dr. Prinsen, in hot opbruisende, in het kleur- schietende en toch ook gemoedelijke, in het kinder- lijke en overstelpende, het vormgevende en het vorm-verwoestende, in zijn voorkeur voor karak- ter en zijn afkeer van begrenzing, in de heele stroom van onderling botsende en toch nooit gestremde, nooit zelfs haar golfslag afbrekende tegenstrijdigheid die zijn stijl is, - er is daarin een vorm van leven die ik, en menigeen met mij, in de scherper omlijnde literatuur van onze dagen noode missen zou. Maar Dr. Prinsen is meer dan die stijl - indien het waar is dat de mensch diens de stijl is meer kan zijn dan die persoonlijke uiting. Wij kenden hem reeds uit opstellen als : „Sir Philip Sidney- Jacques Perk", ,Multatuli en de Romantiek", en ook uit het werk over Jan van Hout, dat het vorige jaar verschenen is. Uit die geschriften word het duidelijk dat hun maker niet alleen een karakter heeft als het boven-omschrevene, maar dat hij daarmee tevens de nederlandsche vertegenwoordiger is van een beweging in de kultuur van ons werelddeel. Die vrije, voor alle werkingen van de Natuur openstaande geest, die in de Grieken de openbaring ziet van een machtige menschelijkheid, die in de Renaissance het Griekendom opnieuw uitbottend en in de Romantiek de doorbraak van een andere Renaissance waarneemt, - die geest, die voor alles 138 DR. J. PRINSEN JLZ.: JAN VAN HOUT de drang en de ontplooiing, en de opheffing tot kunst van alle levenskrachten bewondert en aan- wakkert, - die geest die in Michelet een gewel- dige mond en demon zich verwekt heeft - de Logos van zijn chaotische aandrang, - die geest is ook werkzaam in deze schrij ver. Wie het opstel over Sidney en Perk gelezen heeft, weet hoe hij Romantiek en Renaissance gelijkelijk in het hart greep en er onze tijd aan trachtte to verbinden. In het artikel over Multatuli beproefde hij hetzelfde nogmaals: wat die held van onze jeugd als een held van de Romantiek kon doen voorkomen, wordt door hem bijeengebracht, en met een geest- drift die ons beschaamde - zoozeer was hij de gloed van onze jeugd gelijk gebleven - vereenigt hij een belezenheid die een beschaming van onze ijver is. Ik zeg niet dat de onstuimigheid van zijn bewon- dering voor fransche en engelsche dichters geen afbreuk deed aan zijn rechtvaardigheid jegens onze burgerlijker letterkunde. Ook geloof ik zeker dat een vaderlandsch en plaatselijk element in Multa- tuli door hem werd voorbijgezien. Maar wordt de zijdelingsche blindheid van de klepper niet ver- gefelijk waar hij met zoo fraaie vaart en ongeteugelde hartstochtelijkheid zijn doel nader en nader schoot ? Voorbij schoot - moogt ge glimlachen. Ik zeg: neen. Immers, als het waar is dat het doel van de hartstocht altijd even verder ligt dan dat van de bezadigdheid. Op het oogenblik toch van het voorbijschieten, blijkt ook de laatste aanwezig en toont wel to weten waar het voor hair juiste punt van aankomst lag. Zoo ook in dit werk over Jan van Hout. Er was DR. J. PRINSEN JLZ.: JAN VAN ROUT 139 geestdrift noodig om een arbeid aantevangen, waar- voor zooveel stof, en dikwijls van de droogste soort uit archieven moest opwaaien. In de zonnestralen van die geestdrift alleen, kon het vormen aannemen, die, zich verdichtend, Loch wel wezenlijk een bestand toonden van verleden leven : een groot en waardig geheel van mensch- en tijds-bestaan. Dr. Prinsen heeft de arbeid aangedurfd, en de man wie hij als dichter een plaats wenschte aantewijzen naast zijn dichterlijkste tijdgenooten, kan hij in alle bezadigd- heid handhaven als een mensch en een karakter naast de karaktervolste menschen van zijn eeuw. Het is ook waarlijk zijn schuld niet dat uit Van Routs dichterlijke nalatenschap, grootendeels zoek- geraakt, zoo weinig werd teruggevonden. De ver- taler van Horatius, die de regels Van al tgeboomt, bij u gepoot, En volcht niet een u in de doot, U, haren corten beer, dan druvige cupressen - zoo bevallig en krachtig, schrijven kon, - heeft zeker door sommige oorspronkelijke strofen aan zijn dichterschap vorm gegeven. Toch zouden die verzen, als we ze vonden, niet gelijk komen aan het werk van Spieghel, Coornhert of Marnix. Nog minder zouden zij iets hebben van het bloeiende dat ons verheugt in Van Mander. Aan de kunst van Van der Noot zouden zij blijken nauwelijks verwant to zijn. Maar als wegbereider voor een soortgelijke kunst in Noord-Nederland, kan zijn waarde moeielijk overschat worden. Het leidsche vrinden-koor - zegt Spieghel, en de volgende loopend gedrukte 140 DR. J. PRINSEN JLZ.: JAN VAN HOIIT woorden zijn Van lout's lijfspreuk - ,hoot en wint 's dichts rechte mate." De vlaamsche rijmers en niets-zeggers zullen door hem tot gezond ver- stand en tot de ware maat terugkeeren, - schrijft in een sonnet de brugsehe F. Modde. 1) Twee bewijzen - die met vele kunnen worden vermeerderd - hoezeer hot invoeren van de „fransche dichtmaat" bewust word doorgezet; en waaruit tevens blijkt hoe Van Rout bij menschen die het weten konden, voor een apostel van die nieuwe verskunst gold. Dank zij een door Dr. Prinsen gevonden proza- betoog van 1576: „Tot het gezelschap ende de vergaderinge der gener, die hem in de nieuwe univer- siteit der Stad Leyden ouffenende zijn in de La- tijnsche of Nederduytsche poezien ende alien anderen lief-hebberen der Nederlandsche sprake", - en een door M. Rudelsheim uitgegeven dichtbrief van eenige jaren later, kennen wij hem als zoodanig volkomen. Vooral de brief is een prachtige saam- vatting van alles wat hier, gelijk elders, de kracht van de Renaissance uitmaakte: de fontein-gelijke opstraling van een nieuwe menschelijkheid, de be- wondering en vereering van de Grieken en de Romeinen, de genieting en waardeering van ital- jaansche en fransche dichters, en eindelijk dat nieuwe gevoel: de vaderlandsliefde, die het niet lijden kon dat de landstaal langer achterbleef. De Landstaal-zelve is aan het woord, en wel in verzen die werkelijk beter zijn dan de rijmelarij waarop zij bij minder aandachtig toezien lijken. De naersticheyt ziet van dItalianen, Die eeuwen drie hier hebben in gewaect 1) In dit gedicht van 1578 verschijnt het Bartasiaansche woord „guidedanse", later door Vondel vertaald, met ,dans-beleider." DR. J. PRINSEN JLZ.: JAN VAN HOUT 141 En haerluy muederstael zoo groot gemaect, Dat zij by hulp van dees die naerstich screven, Dezelve tael zoe hooch hebben verheven, Tot dat haer hooft den hemel const deur strijcken, Zoe dat zy nu dies derren wel gelijcken tLatijn en Griex, die deen den ander brueder zijn En van de rest der ander tongen mueder zijn. Ziet haer Petrach', Bocacio en Dante, Haer Ariost, - lees Bembo, Cavalcante En Artinum, - Messire Sannasaer. Haer zuete pen aenmerct, nu licht dan zwaer; Aenziet, hue haer zuet vlueyende funteynen Nu maken vreucht, dan dat de ogen weynen. Haer hoofden zach men nu eerelic verchieren Mit Phobos croon, den telgh van Lauwerieren, Den schoonsten crans van alle dander cranssen. Naer dees, tgezicht wilt keeren opten Franssen En ziet, hue zij haer tael in weynich jaren Verbeterden en consten zeer vermaren. Marot, die sluuch den gront van dit gebout; Daer op dat voorts gesteenten, zilver, gout Ronsard, Bayf, D'Autels, Des Portes, Mans, Jodel, Gamier en menich ander Frans Hebben gewracht, in consten alzo aerdich Dat zij den crans der zonnen ooc zyn waerdich. Dit ziende, wert mit weemuet mynen crop Zwanger gemaect. Daeromme hout doch op T'ontchieren my mit ander vogels pluymen, Dan zult gyt zien, eer dan gys had gelooft, In heerlicheyt um hooch my dragen thooft. Wat een volledig overzicht. Maar Van Hout had, bij even prijselijke volledigheid, een schoolmeester kunnen zijn die niemand en vooral niet de dichters onder zijn tijdgenooten in geestdrift bracht. De verzen getuigen van iets anders. Wie dit schreef 142 DR. J. PRINSEN JLZ.: JAN VAN ROUT Haer zuete pen aenmeret, nu licht dan zwaar; en: Aenziet hue haer zuet vlueyende funteynen Nu maken vreucht, dan dat de ogen weynen - die had van de italjaansche kunst zoowel de mensehe- lijkheid als de schoonheid gevoeld. En die schoon- heid met haar trotsche naklank, evenzeer als zijn vaderlandsliefde, is in sommige verzen Dan zult gyt zien, eer dan gys had gelooft, In heerlicheyt um hooch my dragen thooft. Uit zulk medeleven, meer dan uit leeren - ik spreek in de geest van Dr. Prinsen - is de invloed van Van Hout verklaarbaar. Om dat medeleven is het voor de schrijver van dit boek, en voor ons, een lust geweest, hem ook in zijn andere veelvoudige arbeid nategaan. Altijd wanneer met een overlevering gebroken wordt komt er plotseling ontzettend veel to doen in de wereld. Het geslacht van Humanisten dat Paus en Kerk opzij zette, kreeg nu ook eensklaps eigen zaligheid to bewerken. Het zelfgevoel werd er to grooter door en de aarde, toch al uitgebreider dan in vroegere eeuwen, moest naar de nieuwe verhoudingen worden ingericht. De enkeling ar- beidde van zich zelf uit, en had de kunst-van-het- doen to leeren. Er zijn toen menschen geboren die ongeloofelijk veel en goed gekund hebben. En zulke voorbeelden herhaalden zich. Na Leonardo, de al- kunner, was een van de veel-kunners, in kleiner omgeving, Jan van Rout. Het moet voor Dr. Prinsen DR. J. PRINSEN JLZ.: JAN VAN ROUT 143 geen gering genoegen geweest zijn, to zien duidelijk warden, dat doze secretaris van curatoren, door de studenten in het water gejaagd terwille van de onsympathieke politie-verordeningen die hij had opgesteld, eigenlijk, als geschiedkundige, de voor- looper van professor Fruin was. Tegelijk het model van alle latere archivarissen, en de eerste inrichter van de leidsche universiteits-bibliotheek. Stads- secretaris was hij, maar welk een! De opsteller van een ,onderrichtinge" betreffende de ,geregelt-heyt die van nu voorts-aen ter secretarye of sehrijf- eamer deser stadt Leiden zal warden onderhouden," hoedanige de wanhoop van alle stads-kierken ge- weest moet zijn. Tevens toezicht houdend op geld- middelen en rioleering, armenzorg en landmeting, bordeelen, kerken en opgeheven kloosters. Neven dit alles vol liefhebberij voor wetenschap: wis- en sterre-kunde, lijfrente, taalstudie, „in het bizonder voor de ontluikende germanistiek". Hoe dieper zijn levensbeschrijver ons in de leidsche doening voert, des to duidelijker zien wij de gestalte van de werkzame man zich afronden. De vriend van Janus Douza, die met deze en Van der Werf, de zenuw was van de Magistraat tijdens het beleg door Valdez, - de schotschrijver tegen de katho- lieken, - de handhaver van het gezag tegen de Calvinisten, die onder de preek zijn pistool voor den dag haalde, en de burgemeester, naast hem in de bank, voorstelde of hij de stoute predikant even van de stool zou lichten, - de inrichter en eigenaar van de stadsdrukkerij, - de belegger van loterijen en feesten, - de arbeidzame en zuinige, die bij zijn loon van de stad het laken voor een tabbaard krijgt, maar het uitspaart en er drie gulden, zes stuivers 144 DR. J. PRINSEN JLZ.: JAN VAN ROUT en tien penningen boven de waarde voor bedingt. Zoo arbeidend en zoo sparend, is Van Hout een rijk man geworden, en niet het minst aardige onder de geschriften die Dr. Prinsen gevonden heeft, zijn de briefjes, waarin de burger, huisvader en voogd zich onbew-ust afbeeldde. Geboren to Leiden in 1542, wordt hij in 1562 kleek bij de stads-secretaris, die hij na twee jaar opvolgt. In '69 op aandrang van Bossu uitgebannen, is hij een tijdlang notaris to Embden, zamelt daarna met Van der Werf gelden voor de Prins in, wordt in '73 in zijn ambt hersteld. Maar, slecht beloond, moet hij de eerste j aren als notaris de kost winnen. Toch laat hij bij zijn dood, in 1609, een groot ver- mogen na, waaronder acht huizen in Leiden, een flinke boomgaard met boerenwoning in Leider- dorp, en verschillende landerijen in de naburige polders, verder een rijke inboedel. Of hij, die in zijn testament zegt nooit erfenissen to hebben genoten, dit alles aan vlijt en zuinigheid to danken had? Het laat zich aanzien dat, voor en na het beleg, vooral voor een notaris, de gelegenheid om zich onroerend goed to verwerven niet ongunstig geweest moet zijn. Hoe dan ook, in de briefjes waarvan ik sprak, ontmoeten wij hem als de man die hij geworden is. Hij is de oom en voogd van Jan Orlers, de latere burgemeester van Leiden en saamsteller van de bekende stede-beschrijving. Als deze to Amsterdam in de leer is bij een boekhandelaar en uitgever, maar meer dan eens lust heeft ervan door to gaan, houdt oom hem gedurende vijf jaar aan 't lijntje, totdat neef trouwt. Oom is dan een kloek verstandig man, die het druk heeft en niet onnoodig gestoord wil worden. DR. J. PRINSEN JLZ.: JAN VAN ROUT 145 Als hij raadt is het tot volharding, eerlijkheid, zuinigheid, maar ook tot menschlievendheid: „past op u hant, die to zwaer es, leert se verlichten." Evenveel als vermaningen, stuurt hij bestellingen: kachel, klavecimbel, koffers, spaansche wijn „van de beste ende lieflicste." Zooals regel was bij onze voorouders gaat trouwens altijd de zorg voor gemoed en geest met die voor het lijf samen. ,Aan de winter- broek van zijn pupil wijdt hij evenveel aandacht als aan zijn nachtmaal." En als hij, in gevoelige, maar rustige bewoordingen de dood van zijn ouders heeft meegedeeld, laat hij erop volgen: „ Ik hebbe Pieter Janssen belast u een daelder to verstrecken tot betalinge van u schoen." Diezelfde dubbel-zorg in zijn testament: alles wordt beschikt, alles wat bloedverwanten, en armen zelfs, hem schuldig zijn, wordt opgenoemd, maar om dan to worden kwijtgescholden. Vroomheid en familiezin houden tenslotte de voorzorg van de rijke burger in evenwicht. Dr. Prinsen heeft ons in Jan van Hout een leidsch burger van na de Hervorming geschilderd, die tevens een humanist van de zestiende eeuw was. Hij teekende zichzelf, zoo-doende, als een humanist van de twintigste. 1908. Verwey, Proza V 10 MARTHA J. HAMAKER: JACOB GEEL De voorrede van het work dat ik bespreken ga, begint met een vertrouwelijke mededeeling. „In bet najaar van 1835 stierf de leidsche hoog- leeraar H. A. Hamaker aan dezelfde ziekte, die tien dagen tevoren zijn echtgenoote uit het leven had gerukt. Jacob Geel, Hamakers beste vriend, word toeziende voogd der zes jonge weezen en ging samen- won.en met den oudsten zoon, die juist student was geworden. Toen zeven jaar later de jonge Hamaker Leiden had verlaten, ontstond er een drukke, in- tieme correspondentie tusschen hem en zijn vader- lijken vriend. De brieven van Geel zijn in de familie Hamaker zorgvuldig bewaard gebleven; het was de lectuur van then bundel, die de gedachte bij mij deed opkomen doze gegevens voor de kennis van Geel's intiem leven uittegeven of in een opstel to verwerken. Hot plan heeft zich uitgebreid, en dit proefschrift, aan de persoonlijkheid van Jacob Geel gewijd, is er de uitvoering van." Wij zien hieruit wat de oorspronkelijke bedoeling van de schrijfster was. Geels brieven aan hair groot- vader wilde zij in druk geven. Die brieven bleven, ook toen zij er andere, en de geschriften van Geel raadpleegde, haar ,voornaamste bron". En het is geen wonder dat, bij de uitbreiding van haar plan, bij het opzet om uit die brieven en geschriften Jacob Geel to schetsen, die bedoeling zich niet liet ver- loochenen. MARTHA J. HAMAKER: JACOB GEEL 147 In de voorrede staat een bewaard gebleven blad van Bakhuizen van den Brink afgedrukt. Het is een onvoltooid Spectator-artikel, ter herdenking van Geel geschreven, en bevat het volgende ,,Om then indruk (dien G. op mij maakte) to hernieuwen moet ik terugkeeren tot de Akademie van Leiden zooals die was tussehen de jaren 1830 en 1840. De uit den veldtogt teruggekeerde studenten beijverden zich om de voor eenen tijd verlaten studien weder aan to knoopen en to verdubbelen; missehien had zelfs de veldtogt hun wat meer zelfstandigheid aangebragt. De jongeren volgden het voorbeeld hunner majores, en wedijverden met hen in vlijt en lust voor wetenschap. Ik geloof dat die jaren eene vruchtbare decade gevormd hebben, en dat voor vele verdiensten op Staatsgebied, wetenschap en letterkunde destijds de kiemen zijn gelegd. Die studenten - ik spreek van de besten onder hen - hadden in die tijden een oog van eerbied en genegen- heid gevestigd op een drietal hoogleeraren, die onderling innig verbonden, slechts voor elkander schenen to leven, maar wier driemanschap zich in onverpoosde werkzaamheid voor de belangen der Akademie kenmerkte en een meer gevoelden dan begrepen invloed op de studentenwereld uitoefende. Het driemanschap bestond uit Hamaker, Bake en Geel." Er wordt hier door iemand die het van nabij gekend had een leidsch ]even van vriendschap en geest aangeduid, een gemeenschap van hoog- leeraren en studenten. Tot deze gemeenschap be- hoorde ook Geels pupil, de jonge Hamaker, die van 1835-42 in Leiden studeerde. Toen hij, een jaar daarna, het huis van zijn voogd verliet, en, gehuwd, 148 MARTHA J. HAMAKER: JACOB GEEL zich vestigde in Hilversum, begon de brievenbundel die zijn kleindochter boeide, aan to zwellen. Achter die bundel zag zij die leidsche gemeen- schap. Zij zag ze in het groot, zooals ze bekend was: de beroemde driemanschap, opzichzelf en in haar verhoudingen tot andere beroemdheden: Van Assen, Luzac, Peerlkamp, Thorbecke, -- tot vermaarde leerlingen: Cobet en Bakhuizen, - en, meer in het bizonder Geel, tot de amsterdamsche beweging van dichters en schrijvers. Zoekende naar andere gegevens kon zij aan de laatste verhouding een nieuwe trek toevoegen. Haar uitgaaf van brieven betrekkelijk de Gids- crisis van 1843, buiten dit boek gehouden, behoort tot de algemeene letterknndige geschiedenis. Met andere vondsten, erin opgenomen: dagboek van Bake, brieven van Geel aan Bake's dochter en schoonzoon Kappeyne, aan Boot, aan Holwerda, bleef zij in de engere kring van dat leidsche leven, waarheen ook de in haar familie bewaarde brieven haar terugvoerden. Zeer in het bizonder de leidsche Geel in zijn na- dagen hield haar bezig, en niet voorzoover hij, als prozaschrijver of geleerde, algemeen belangrijk was. Groote vragen : wat beduidde Geel als kunstenaar ? wat voor het nederlandsche, wat in het europeesche proza ? wat was zijn beteekenis als geleerde ? - deze vragen sluit zij buiten, uit een juist begrip van haar onvermogen - tijdelijk of blijvend - om ze to beantwoorden. Lezing en bespreking van Geels letterkundige geschriften diende haar alleen om de voorstelling die zij zich van zijn geest en karakter naar de brieven gevormd had, waar to maken en to bevestigen. ** * MARTHA J. HAMAKER: JACOB GEEL 149 In iedere werkzaamheid kan zich een heele mensch uitspreken. Geel was zich bewust van een levende en hulp- vaardige liefde. Daartegenover wenschte hij dat die liefde erkend zou worden. Hij zag zichzelf en wilde gezien worden zooals hij was. Twaalf jaar was hij in een gezin goeverneur van vier zoons geweest. Daarna bibliothecaris in Leiden, werd hij de vriend van de ernstige gesloten Bake en van de hartstochtelijke opbruisende Hamaker. Toen de laatste stierf, trok hij in zijn huis, vrijwillig goeverneur van de studeerende zoon. De brief die hij die zoon een jaar later schreef, leert ons zijn karakter kennen voor al de vervlogen en al de volgende jaren: zijn liefde, zijn jaloersheid en zijn onvermogen om to verzwijgen. Goeverneur, vriend, voogd, raadgever in letter- kundige en huiselijke voorvallen, bibliothecaris en eehtgenoot : deze overgevoeligheid van liefde die wil erkend worden, moet hem altijd eigen, ze moet zijn macht zijn geweest over anderen, zijn geluk en zijn ongeluk, en de drijfkracht, niet alleen van zijn doen en denken, maar ook van zijn stijl. Een behaagzieke kunst is de zijne, en hier hebben we het geheim ervan. „ Ik ben ook exigeant, mijn lieve Gerard! kon ik niet stil en volkomen tevreden wezen in een groot hol huis, waar alle voorwerpen mij een wreed verlies herinneren, terwijl ik niemand zie, en niemand mij toespreekt, dan die ik uit pligtpleging opzoek, en opdat mijn stem in mijn mond niet verroeste ? zoo zit ik nu bijna veertien dagen. Prof. Bake is vertrokken: en zijn vertrek doet mij gevoelen dat hij, ik zou haast zeggen, het eenigste is, dat mij in Leyden 150 MARTHA J. HAMAKER: JACOB GEEL overgebleven is, en met mij gevoelt en mij onder- steunt. - Op u heeft mijn hart gerekend als op een aangenomen zoon." - Die kreet van smart en van smartelijke gekrenkt- heid - want ook dat drukt hij uit -- is aan een jong student gericht die op een vacantiereis het schrijven vergeet. Was het niet veel verwacht van een ander ? Evenveel haast als hijzelf gaf ? En moet de krenking hem niet getroffen hebben in zijn levenswortel dat hij ze tegen een zooveel jeugdiger niet verzwijgt? Men moot erbij bedenken dat Geel niet in de gewone zin ijdel was. Hij bedankte, toen hij Leiden verliet, voor het lidmaatschap van de Maatschappij voor Letterkunde, om de eer van een levensbericht to ontloopen. Hij wenschte geen portret van hem gemaakt to zien. De jeugdige vrienden die het hem, zijns ondanks, afdwongen, wisten niet hoeveel beteekenis hij hechtte aan een geschenk dat zoozeer zijn persoon in het spel bracht. Zij vergaten hem voor de toe- zending van hun exemplaren to bedanken: „al komt een tardief vriendelijk woord later" - schrijft Geel - „de gratie is verloren". Het is niet dwaas de zin van iemands leven daar to zoeken waar van liefde en gratie sprake is. In '49, bij de dood van hun grootmoeder, nam Geel, die toen zelf gehuwd was, nog eens drie kinderen Hamaker bij zich in huis. „Indien ik deuren en armen voor die gastvrijheid niet open gezet had, zou i k geen reden gehad hebben om over mijzelve tevreden to zijn" schreef hij aan Kappeyne. Men is niet twaalf j aar goeverneur voor niets (en daarboven zoon van een kostschoolhouder). Geel is het levenslang gebleven en in de brieven, MARTHA J. HAMAKER: JACOB GEEL 151 zoowel aan Hamaker als Kappeyne zijn er aardige stalen van. 1k wil juist in dat zeer-persoonlijke het belangrijke van de brieven zien. Geel was een op- voeder: daarvoor leefde hij, daar schiep hij zijn proza voor, daaruit ontstond en daarnaar regelde hij zijn werking op de nieuwe dichters en schrijvers. Wil men kwaad van hem spreken, dan moet men zeggen dat hij een schoolmeester was. Maar hij heeft van het type dan wel iets heel moois gemaakt. ,,Dag lieve beiden! Zaligen, gezegenden! gelukkigen! Ik ben mal; maar ik kan het niet helpen dat Geel op zijn beurt groen geworden is." Als uitroep in zijn wittebroodsweken - hij was vijf-en-vijftig - kon het zeker stijver en, was hij een schoolmeester, dan verdient hij de prins van alle pedagogen genoemd to worden. Socrates zou hem burgerlijk hebben gevonden; maar Sterne - die zou hem gemocht hebben. Er is werkelijk uit de brieven een regelrechte weg naar zijn opstellen: alleen toonen de eerste de overmaat van gevoel, die in de laatste door een overmaat van verstand bijna verborgen wordt. Men zou dit soort Humor - het zijne, dat van Sterne - een to innige ornhelzing van verstand en ge- voel kunnen noemen. Ze zijn in hun liefde to hevig. Schreien en lachen doen ze, tegelijkertijd, jawel, en met vreugd die ook wel een weinig smart is. Ik bedoel niets anders to doen dan die weg aan to wijzen. Omdat, zal het geschrift van mej. Hamaker nut hebben, dan moet het zijn doordat we, daarvan uit, de ware Geel in zijn werken vinden. * Het opzet, naar zijn brieven en geschriften Jacob 152 MARTHA J. HAMAKER: JACOB GEEL Geel to schetsen, was iets anders dan bet plan, hoe dan ook uitgebreid, de brieven aan Hamaker uittegeven en toetelichten. Het laatste is inderdaad gebeurd, namelijk: wat omtrent Geel wordt mee- gedeeld is datgene wat tot recht verstand. of tot beter waardeering van de brieven dienstig is. Maar tegelijkertijd is bet eerste bedoeld. De schrijfster heeft zelf, in haar heldere en ver- standige voorrede, opgemerkt dat zij de kunstenaar buiten beschouwing gelaten heeft, en van de filoloog alleen zijn verhouding tot Bake heeft trachten to teekenen. Toch is hot een zoowel als bet ander maar ten deele waar. De schrijver van Onderzoek en Phan- tasie en van Het Gesprek op den Drachen f els wordt wel degelijk behandeld, maar alleen om zijn per- soonlijkheid, zooals die uit de brieven bleek, daarin terug to vinden. En dat de denkbeelden over filo- logie van Bake en anderen in den breede besproken en Geels gedachten daarover werden aangeduid, wordt alleen en voldoende verklaard door Geels zinspelen op die denkbeelden in brieven aan Hamaker. In beide gevallen dus niet : biografie, onvolledig door gebrek aan kennis of kunde; maar: brieven-uitgaaf die de vorm is gaan aannemen van biografie. Wat maakt bet uit - kan men vragen - hoe ge bet noemen wilt, als bet boek toch hetzelfde blijft ? - Dat zou zoo zijn, als er niet in de geest van de schrijfster een illuzie was opgegroeid, die haar helderheid verduisterde. - Hot is iets anders zich to zetten tot bet schrijven van toelichting tot een brieven-uitgaaf, iets anders zich to zetten tot bet schrijven van een biografie. Dit andere is aller- eerst verschil van toon, en daarna verschil van eigen- schappen. Als mijn stof zich schikt en mijn talent MARTHA J. HAMAKER: JACOB GEEL 153 toereikt tot bondige uiteenzetting, dan is het een waagstuk dat talent en die stof to doen strekken tot een verhaal. In een verhaal had Diet de Geel. van de brieven de boeiende persoon moeten geweest zijn die door de Geel van de geschriften bijkomstig kon worden waargemaakt. Integendeel had daarin de Geel van al zijn werken door de brieven kunnen zijn geschakeerd. In een verhaal had niet het schrijf- talent kunnen volstaan, dat in dit geschrift het beste is, de kloeke, bondige uiteenzetting van b.v. de bladzijden over de filologische Bake, maar er had een talent moeten aanwezig zijn, bekwaam tot voordragen en uitbeelden. De fout van mej. Hamaker is nu Dog niet zoozeer dat de kunst van voordragen en uitbeelden haar in geringe mate zou eigen zijn, maar dat zij in een verbastering van die kunst vergoeding zocht. Er is een ouderwetsche omslachtige soort van voor- dracht, die het weinig of niet belangrijke met be- hagen uitstalt, en er is een schijnbare uitbeelding die aan valsehe of onnoodige beeldspraak de voor- keur geeft boven het zakelijke woord. Aan deze beide is de schrijfster, toen zij haar oorspronkelijke bedoeling verzaakt had, verslaafd geraakt. De goede brieven-uitgaaf is er Diet alleen een zwakke bio- grafie door geworden, maar tevens een to zwaar- wichtig geschrift. Het sobere en lichtvolle proza van Geel nadert men nu langs gebogen volzinnen die onmeedoogend de tijd uitmeten, en langs beeld- spraak-monumenten van bekende maar twijfel- achtige schoonheid. En hoe vaster en deugdelijker van weg en werk de bouw is, hoe minder men zich verheugd gevoelt. 154 MARTHA J. HAMAKER: JACOB GEEL Wanneer, in het begin van het boek, ons zal herinnerd worden dat Onderzoek en Phantasie tege- lijk met de eerste nummers van De Gids verscheen, dan gaat het niet aan ons dit overbekende samen- treffen meetedeelen in de volzin: „Toevallig kwam Geel to voorschijn met het beste van hetgeen zijn fijne geest had bewerkt, in den zelfden tijd dat een letterkundig j ong Holland, hooghartig neerziende op de in sleur gaande poeten en hun nasleep van duffe recensenten, zich als Gids dorst aanbieden op nieuwe wegen." Dit is ouderwetsch en omslachtig. Wanneer (bl. 66) men zeggen wil dat Bake ruim genoeg was om zijn beperkte studie to blijven voelen als deel van de levende wetenschap, dan is de uit- beelding: „De ruime geest van Bake waakte ervoor, dat zijn voorwerp van studie, hoe klein een phenome- non het ook was in het onmetelijk rijk van natuur en historie, niet een op zichzelf staand praalgraf voor hem werd, maar zich bleef handhaven als een levend deel der Encyclopaedie, die zelf steeds ver- anderend, groeiend in de eene richting en elders af- slijtend, aan haar deelen wijziging van beteekenis kan doen ondergaan," - dan is zulk een uitbeel- ding er inderdaad geene, daar zij valsche en on- noodige vormen in de plaats stelt van het zakelijke woord. Door van haar oorspronkelijke plan of to wijken is de schrijfster in de figuren van een verkeerde stijl geraakt. Zij heeft ze fraai gevonden. Zij heeft niet gemerkt dat zij ijle dwalingen waren rondom het plan dat ze toch niet verlaten kon. Dat plan is van haar werk het waardevolle. De zorg daar- aan besteed is echt en deugdelijk. En wanneer later niemand die Geel kennen wil verzuimen zal MARTHA J. HAMAKER: JACOB GEEL 155 haar boek op to slaan, dan zal het vooral zijn om deze reden: dat zij voor de uitgaaf van Geels brieven aan haar grootvader zooveel pieteit, zooveel geest- kracht, en zooveel degelijke en nauwgezette arbeid over had. 1907. PORT 132,229,85,254,172,128 haar verhouding tot Potgieter. Om Hilda Wijk voor ons to zien is het niet noodig dat wij van E. Wrangels werkj e een volledig verslag uitbrengen. Er is daarin veel waarin weinigen buiten Zweden zullen belangstellen. Ik bepaal mij tot het aanhalen van zulke gegevens als haar, innerlijk en uiterlijk, in hoofdtrekken kennen doen. Omtrent haar verhouding tot Potgieter vinden wij er enkele bizonderheden die uit brieven, gedurende en na zijn verblijf in Zweden door hem ontvangen, zullen worden aangevuld. Hilda Virginia was de l lde Augustus 1810 geboren, als oudste dochter van Anders Magnus Prytz en Margaretha Magdalena Brink. Haar tweede naam had ze van haar grootmoeder van moederszijde, eene Krusell, die in het zesde lid afstamde van een dochter van koning Erik XIV. Haar wader handelde in suiker, wat - zooals wij weten - Potgieter in Antwerpen gedaan had. Een van zijn familieleden, G. R. Prytz, kon een brief schrijven in het Neder- landsch. Twintig jaar oud, was Hilda het mooiste meisje van Gothenburg. Rank en statig, met hemelsblauwe oogen en zeer blond haar dat bizonder fijn was, in haar heele wezen vol bekoring. Zij was bovendien, voor die tijd, zorgvuldig opgevoed: goed onderlegd in talen en geschiedenis. In de papieren van Potgieter leert men een massa personen kennen die toentertijd aan het Gothen- 158 POTQIETER EN HILDA WIJK burgsche gezelschapsleven deelnamen, - en om- streeks '70 heeft hij zich door Hilda nog eens over hun lot laten inlichten. In het boekje van E. Wrangel vindt men diezelfde menschen in hun verwantschaps- en zaken-betrekkingen en nu wij die weten, worden de brieven en aanteekeningen, die wij bezitten, ver- staanbaarder. Wij behoeven nu tenminste niet meer to wanhopen aan de mogelijkheid, dat to eeniger tijd, iemand die in Gothenburg voldoende thuis zal zijn, een uitvoerig beeld ontwerpt van het lever) dat onze vierentwintigjarige dichter er heeft ge- vonden en meegemaakt. Die stad - plotseling, gedurende het continentaal stelsel, schatrjjk ge- worden als stapelplaats van de smokkelhandel - herbergde inwoners van een aantal nationaliteiten. Engelschen en Schotten, Duitschers en Franschen, waren er met de inheemschen niet alleen door zaken, maar ook door huwelijken verbonden. In en om dat degelijke en zindelijke oud-hollandsche kader - want de stad is hollandsch van oorsprong en voorkomen - bewoog zich een bevolking die, in een enkele stand tenminste, een schijn kon wekken van wereldsche en beschaafde veelzijdigheid. Dichtbij de stad, to Lerje, bij de familie Lorent-Castillon, kon Potgieter tafelen met doorreizende Schotten en Franschen; speelde hij in stukken van De Marivaux en Mich. J. Sedaine, samen met Zweden en vreemden, met ouderen en jongeren; vond hij belangstelling voor tooneel, muziek en letteren, en, in de gesprekken, geest zoowel als ernst en gevoeligheid. Verwant met de Lorents was de Engelschman John Nonnen, die bezitter was van het buiten Liseberg. Diens dochters Mary en Emily, de jongste bekend ge- worden als schrijfster, waren bevriend met Hilda. POTGIETER EN HILDA WIJK 159 Bals bij hen en bij de familie Engstrom worden vermeld. Eveneens muziekuitvoeringen en voor- stellingen van een duitsch theater. Bij al zulke gelegenheden, zoowel als bij feesten van de stad, slede-tochten, bezoeken en gezamenlijke uitstapjes kon de hollandsche dichter, die eerst bij poozen, in de zomer van 1831, en daarna onafgebroken van half October '31 tot eind Dec. '32 to Gothenburg verbleef de blonde Hilda bewonderen. Hij bewonderde niet haar alleen, maar ook de donkere Fanny Val- lentin, die to Lerje mee komedie speelde, en die flog eens een diepe indruk op hem zou maken toen hij, naar Holland terugreizend, haar in Bremen weerzag. Maar het diepst bekoord was hij door Hilda. Zij nam niet mee deel aan bet komediespel to Lerje. En al zal hij haar de hulde betuigd hebben die een zoo bizondere schoonheid van hem vorderde, zich in ernst tot haar vrijers rekenen deed hij zeker niet. Aan vrijers ontbrak bet haar vast niet, zegt onze zweedsche schrijver. Maar wie haar h.uwen zou? In de zomer van 1832 bleek bet Olof Wijk to zijn. Olof Wijk was een van de voornaamste Gothen- burgsche kooplieden. Geboren in 1786, was hij zesenveertig jaar oud geworden zonder to trouwen. Hij had wat anders aan bet hoofd gehad. Zijn vader was zeekapitein en hij had meegevaren totdat de Engelschman Christie hem deel in zijn zaken aan- bood. Zoo bleef hij dan to Gothenburg, waar hij na de dood van Christie een eigen groothandel begon. Dat was in 1807. Zijn fortuin wies snel, zoowel als zijn aanzien. Door reizen beschaafde en oefende hij zich, won hij wichtige verbindingen. Van 1828-30 maakte hij een reis door Noord- 160 POTGIETER EN HILDA WIJK Amerika. Maar reeds tien jaar vroeger was hij be- gonnen voor stad en yolk allerlei verbeteringen tot stand to brengen. De geldmiddelen van de stad, haveninrichting, straatverlichting, beursbouw, slojd- school, baden, beplanting van de stadswallen, alles werd door hem aangevat. Na zijn terugkomst uit Amerika stichtte hij het Matigheidsgenootschap voor arbeiders, bevorderde de zeilvaart op de Gotha- elf. Hij ook was de eerste wiens zweedsche schip van het meer Wenern naar het meer Wettern voer. Potgieter moest zulk een man evenzeer bewonderen als hij het Hilda deed. De woorden van bisschop Wingirdr ,Dat is een deugdelijk man, een die zich- zelf gemaakt heeft en dat flink" zullen ook zijn gedachte wel hebben uitgedrukt. 't Is iets anders of hij daarom de zooveel oudere voor Hilda had weggelegd. E. Wrangel zegt dat Potgieter to Gothenburg een dagelijksch gast in het huis van Wijk geweest is. Dat hij vertrouwelijk met hem omging zien we aan een aardig briefje dat hij bewaard heeft. In het Hollandsch vertaald, luidt het als volgt: „Wijk vraagt mijnheer Potgieter of hij naar Kenso wil rijden morgen vroeg om zes uur. W. heeft een plaats aan to bieden op zijn bok, zoo hij die wil aannemen: anders is 't het best dat mijnheer P. vanavond zijn paard bestelt." Hierop volgen onder elkander de namen Hilda, Cornelie, Wilhelmina, en daarachter: ,sterven! indien zij mijnheer P. niet mee op reis krijgen." Cornelia en Wilhelmina waren zusters van Wijk. Ze zijn ongetrouwd gebleven en waren later de beminde en gevierde tantes van Hilda's kinderen. Uit dit briefje blijkt wel, hoezeer Potgieter met POTGIETER EN HILDA WIJK 161 Wijk bevriend was. 't Is gedateerd op 10 September (1832), stellig dus uit de verlovingstijd. Hoe heeft Potgieter die verloving aangezien ? Het lijkt me niet onwaarschijnlijk dat de volzin die hij in Augustus van hetzelfde jaar aan mad. St. Brice schreef op Hilda betrekking had. ,Notre fiancee est charmante, maintenant on ose en parler librement. Elle porte son bonheur avec une grace et modestie au-dessus de tout eloge." 1) Een geluk dus waarop ze trotsch mocht zijn en waaronder bevallig en. bescheiden to blijven haar hoogste lof was. Zoo dachten ook anderen erover, o.a. zooals wij later zien zullen, Potgieters vriend Wilhelm Barkow. Maar de Nederlander heeft meer gedaan dan zijn meening in een enkele volzin uitspreken. Toen hij een paar jaar later zijn „Schetsen uit Gothenburg" te-boek stelde, teekende hij daarin een meisje dat hij Ebba noemde. In mijn Leven van Potgieter opperde ik de gissing dat Ebba voor Hilda stond. Nu ik het boekje van Wrangel gelezen en ook de portretten van Hilda gezien heb, geloof ik dat er niet aan valt to twijfelen. Ja meer, ik kan eraan toevoegen dat de Arfwed, die in die schetsen voorkomt, Olof Wijk beduidt. Nog meer: de draad die door de schetsen heenloopt is geen andere dan het voor- spel tot de verloving van Olof en Hilda. Al was het maar als tegengeschenk voor de zweed- sche geleerde die ons met de Wijks nader in kennis bracht, wil ik kortelijk mijn bewering waarmaken. De „Schetsen uit Gothenburg" bestaan uit vier 1) Zie Groenewegen b1z. 77. Verwey, Proza V 11 162 POTGIETER EN HILDA WIJK gedeelten: het eerste een opstel over de stad en haar geschiedenis, - het tweede „een Diner bij een Zeehandelaar". Daarop volgen ,Een Landgoed in de Omstreken" en „De Zalmvangst". Bij deze sluiten zich onmiddelijk aan: „De Vertellingen in de Noord- sche Drinkzaal". De eerste van de schetsen dient ter inleiding, maar aan de maaltijd van de zeehandelaar maken wij met personen kennis. Daarbij zijn er twee met wie de humoristische schrijver het vinden kon, die hij bewonderde, met wie hij zich in gesprek begeeft: Ebba en Arfwed. ,,Zoo vergelijkingen in den oosterschen smaak u bevallen, stel u eene ranke lelie, liever nog een jeugdigen populier voor, die zijne bleek-zilveren kruin bij iederen ademtocht des winds zachtkens wiegelt, maar aan die gedurige bewegelijkheid iets waardigs en statigs huwt, en ge hebt een denkbeeld der rijzige gestalte en der aschkleurige blonde haren van de twintigjarige Ebba. U eene beschrijving to geven harer groote sprekende oogen, vol onschuld en liefde, van den keurigen omtrek van haar gelaat, dat aan Diana denken deed, ik zoude het vergeefs be- proeven. De laatste vergelijking brenge u echter niet to zeer de koele jachtgodesse voor den geest, die liefst verboden vruchten plukte; Ebba vereenigde met de regelmatigheid barer trekken eene schulde- looze coquetterie." Het beeld van de slanke lelie komt in een brief van Wilhelm Barkow voor. Potgieter neemt het over, maar om het dan to vervangen door dat andere, van de populier, dat zoo oneindig beter de eigenaar- dige schoonheid van Hilda ui.tdrukt. Want voor wie de portretten van Hilda zagen, POTGIETER EN HILDA WIJK 163 is het al duidelijk dat iedere trek in dat afbeeldsel ontleend is aan haar. Een oogenblik later, en aan Ebba wordt Arfwed toegevoegd: „Een ongehuwd man, van iniddelbaren leeftijd, in wien ik, toen men rnij aan hem voor- stelde, een van Gothenburgs eerste kooplieden had leeren kennen, had haar binnengeleid, en zij scheen door die oplettendheid van den vermogenden Arfwed gestreeld". Woord voor woord slaat op Wijk en betreffende de gevoelens van het meisje is het oordeel hetzelfde als in de brief aan Mevr. St. Brice, die we aanhaalden. Een jonge sehoonheid, met de onschuldige behaag- zucht die wij in vrouwen wenschen, gestreeld door de oplettendheid van de vermogende Arfwed. Maar de volgende schets is die van „Een Landgoed in de Omstreken". Welk landgoed? Dat van Arfwed. Bij Wrangel lees ik het volgende: ,Olof Wijk kocht in 1831 Jonsered, maar deed de bezitting over aan Gibson en Keiller" (Schotten die elk een van zijn zusters gehuwd hadden), „die er hun fabriek op aanlegden. Bokedal, dat hij reeds in de zomer van 1832 bewoonde, nam hij in 1837 in huur". Bokedal was het eigenlijke buitenverblijf dat behoorde tot bet grootere Jonsered. ,,Het kleine bekoorlijke Bokedal", zegt Wrangel elders, „ ligt bij Jonsered, vijf-vierde mijl van Gothen- burg. Jonsered, het mooie goed waar de Save uit de Asp komt, was, zooals ik boven zei, gekocht door de zwagers Gibson en Keiller - welke laatste echter spoedig de fabriekswerkzaamheden daar opgaf -, en Olof Wijk, die reeds vroeger de gebouwen van het onder Jonsered hoorende Bokedal gehuurd had, be- dong zich, in 1837, voor veertig j aar de pacht daarvan. 164 POTGIETER EN HILDA WIJK ,,Gedurende bet laatste jaar van de achtiende eeuw had de directeur van de Oost-Indische com- pagnie, Marten Holterman, in bet zuidelijk deel van Bokedal, op een zeer hoog gelegen plaats, waaromheen de Save zich slingerde, een houten villa doen op- trekken met twee verdiepingen en een kleine kolonade aan de zuidkant naar de stroom toe. Buitenlandsche kunsthandwerkers hebben, naar men zegt, eraan meegewerkt. Zoowel naar de stroom als naar de tuin, heeft men een verrukkelijk uitzicht. De tuin breidt zich in bet dal uit en wordt aan de eene kant begrensd door een bergrug begroeid met beuken, - de beuken die hier vroeger zeker in een grooter aantal waren hebben de plaats haar naam gegeven, - en aan de andere door een kleine beek die tusschen boomen stroomt". Dat was dus Wijks buiten Bokedal -- Beukendaal zouden wij zeggen. Zien wij nu Arfweds buiten in de beschrijving van Potgieter. ,,Stel u eene heuvelachtige streek voor, welke men bij ons bergachtig zoude noemen; zie op eene dier hoogten een landhuis in den Italiaanschen stijl, met een gaanderij op zuilen rustende, en heb van daar, indien een arme beschrijving bet vermag, bet volgende uitzicht. Een ruim grasperk breidt zich aan uwe voeten langs de helling des heuvels uit, aan de eene zijde door een diep dal afgesloten, onder welks dicht beukenloover gij een breeden, zandigen weg door ziet schemeren, aan de andere door een nog hoogeren heuvel, dan then waarop gij u bevindt, begrensd. Eene forsche beek stuwt hare wateren, verre beneden, over de steenrijke bedding; aan hare overzijde rijst bet strand glooiend op. Treed een weinig ter linkerhand en eene kleine POTGIETER EN HILDA WIJK 165 opening in bet loover dat daar den weg omzoomt, vergunt u alles to bespieden, wat van Gothenburg naar Allandsas reist, of vindt gij weinig behagen in die voorbij rollende rijtuigen, - die zwaar beladen karren, - en zeldzamer voetgangers, welke op dezen afstand - ik beken bet - iets van de verschijningen in eene tooverlantaarn hebben; zie ter rechter langs lien heuvel been. Welk een heerlijk verschiet van akkers, weilanden en bosschen, hier en ginder door een eenvoudig landhuis geschakeerd.! Hoe schoon steekt dat golvend graan bij dat Noordsche geboomte, die kronkelende vloed bij dat bloemrijk weiland of ! Wilt ge een trotscher schouwspel ? Plaats u nogmaals in bet midden der gaanderij, en sla bet oog op bet gindsche gebergte. Deszelfs toppen zijn kaal, slechts op enkele plekken groeit eenig mos op de ruwe steenklompen." Wie nauwkeurig toeziet bemerkt tusschen doze twee beschrijvingen overeenkomst genoeg om to gelooven dat ze niet toevallig is. Hot huis in uit- heemsche trant, de kolonnade, de tuin in bet dal, aan de eene zijde begrensd door een hooge heuvel, de beuken, de beek, de stroom in de verte, de weg van Gothenburg naar Allandsas, waaraan inderdaad Jonsered gelegen is, - bet is alles in de eene zoowel als in de andere voorstelling aanwezig. ' ) Hot buiten van Arfwed is hetzelfde als Bokedal en ook de Zweden mogen Potgieter dankbaar zijn voor de schildering van een plaats die in bun letter- kundige geschiedenis een zekere vermaardheid heeft. 1) Mijn betoog werd in De Nieuwe (bids van Juni 1910 be- vestigd door een uittreksel uit Potgieters papieren, daar door Dr. K. H. do Raaf uitgegeven. Tot de bladzijden in Het Noorden diende de hierin voorkomende (fransche)beschrijving van Bokedal klaarblijkelijk als voorstudie. 166 POTGIETER EN HILDA WIJK Maar ons is het nu niet vooral to doen om het buiten. Wij willen er Ebba-Hilda, Arfwed-Olof, en het voorspel tot hun verloving zien. Als Potgieter zijn ochtendwandeling door de tuin maakt, eerst door de koelte van het diepere dal, dan opstijgend onder de beuken, vindt hij in de kluize- naarshut op de hoogte - alleen een zonnescherm. ,,- een groenkleurig zonnescherm met ivoren hand- vatsel. Wie was mij hier voorgekomen ? Een blik op de lommerrijke rotskloof liet mijne nieuwsgierig- heid onbevredigd; vergeefs daalde ik met vluggen schred de ruwe trappen af, in de berghelling gehou- wen; - de stuivende golven van den stroom, die zich in vele kleine watervallen door deze engte een spoor baant, was het eenige wat er mij begroette. Veellicht is zij in gindsche grot gevlucht ? Maar reeds bij den ingang overtuigde mij de kille spelonk- lucht dat hier geene schoone hare morgenuren zoude doorbrengen. En ecliter, wie anders zoude boven in de hut een zonnescherm hebben neergelegd ? Zoo zij verder gewandeld was, zij had die bescherm- ster van haar fair complexion niet vergeten, alleen wanneer zij onder het dichte weefsel van het ge- bladerte wegschool, behoefde zij dezelve niet. Doch wie was zij, waarom was zij hier, waar was zij ? IJdele vragen. Ik zag haar zoo min waar het witte schuim in wolken oprees, als waar het in groote paarlen aan de heestergewassen hangen bleef. Misschien is zij ginder, waar het water tusschen een paar granietklompen, die eene reusachtige kom vormen, ingesloten, den glans der uchtendzon terug- kaatst, het is eene der sehilderachtigste plekken uit dit ruw maar schoon oord. Neen, klaag niet over het ongebaande spoor, - grijp then bruinen POTGIETER EN HILDA WIJK 167 wortel of laat ik u de hand mogen geven, zie die berggeit beschaamt ons, doch wij zijn er! De te- leurstelling spreekt uit uwen blik, zij is ook hier niet! Gij weigert den tocht met mij voort to zetten, wilt gij u niet als ik in de lommer van then hangen- den beuk verschuilen ? Welaan, zoo vlij ik er mij alleen neder, haal mijn zakboek to voorschijn, en schrijf met mijn gelukkigerwijze pas gescherpt pot- lood, eene Aanroeping aan mijne schoone Onbekende: Waar 't windjen zachter ruischt door 't somber groen der [beuken, Als minde 't, zooals ik, der voog'len slepend lied, - ,,Maar hoorde ik niets ? Zijn ademtocht weerhoudt om 't beekjen niet to kreuken, Dat in zijn zilvren vlak uw schoon een spiegel biedt, - ,,Maar dat was een zoeter geluid dan het getjilp van pluimgedierte; Daar wacht, daar wacht ik u, mijn Allerliefste! ,,Wat ritselt ginder door het gebladerte? de bede is vervuld, ik hoor den lichten voetstap eener jeugdige schoone. De bonte kleuren van een schot- schen plaid vertoonen zich schuins over mij, ben ik in de Hooglanden verplaatst, - is het Vinvela of Malvina ? ,,De kiok van het kasteel noodigt ten ontbijt; Ebba wist niet welke taal zij hoorde", riep Arfwed mij schertsende toe, ,wanneer gij in het vervolg niet bespied wilt worden.... " ,,,,Ik ben alleen", viel ik in en dacht Ebba to zien 168 POTGIETER EN HILDA WIJK blozen; maar met bewonderenswaardige tegen- woordigheid van geest sprak zij ,,,,Dat treft gelukkig: ge zult mijne moeder, bij bet naar huis wandelen, uwen arm wel willen aan- bieden, zij bleef in de hut". ,,Zij was er zoo min toen wij naar boven waren gekl ommen, als toen ik alleen er den zonnescherm zag liggen; doch zij ontmoette ons, op weinige schreden afstands, uit den boomgaard komende. Ik dacht aan Hortense's verzekering: Une fille est au mieux sous l'aile de sa mere, en bood der nieuwe Mad. Sinclair mijnen arm". Hoe bedekt ook uitgedrukt, de mededeeling is eenvoudig. Ebba heeft haar zonnescherm in de hut gelaten. De dichter die zich heeft neergezet hoort bet geluid van kussen in bet bout achter zich. Als bet paar, door zijn stem, gewaarschuwd, versehijnt, brengt zijn antwoord aan Arfwed, dat hij alleen is en dus voor bespieding niet hoeft to vreezen, Ebba niet aan bet blozen. Integendeel, zij verwijst hem naar haar moeder die in de nabijheid is. Geen verboden vrijerij - schijnt bet of ze zeggen wil - een verloving hebt ge bijgewoond. In de volgende schets weet zelfs de oude knecht ervan. ,Had maar gezegd dat ik bet zadel van jonkvrouw Ebba wreef", bromt hij, als zijn meester hem roepen laat. Langzamerhand is Ebba vorstin van bet feest geworden, en dat blijft ze. Als een zalm aan de haak is, mag zij in de woorden van haar minnaar een toespeling op zijn eigen lot voor mogelijk houden, - aanstonds, in de drinkzaal, waar de avond aan POTGIETER EN HILDA WIJK 169 vertellingen gewijd wordt, grijpt haar kleine Band in bet mandje met namen en roept zij, schoone schikgodin, rustig uit wiens beurt bet is. In hot voorgedragene is veel dat op lief de en huwe- lijk, op oude-vrijerschap en fortuin betrekking heeft, - ,Het Vogelspel" van Tegner; ,Gustaf Wasa bij Eric Baner"; „Het arme Meisje" door Franzen; „ Gedachten van een Oude-Vrijer bij Jul-Afton"; ,,Claes Hendrikszen" (een vertaling van Burns' John Anderson), - dit alles en meer waarin toespeling op het nieuwe paar zou zijn aan to wijzen. „Is dit cone waarschuwing voor mij ?" vraagt Arfwed als Herr Christian zijn oude-vrijersbespiegelingen ge- eindigd heeft. Zelf draagt hij een gedicht voor, „Blanda" betiteld, dat de bruidsgebruiken van Dalarna en bun oorsprong -- het bedwelmen en verslaan van Taxe en zijn krijgsknechten door Blanda en haar maagden - bezingt. Als, aan bet eind van de avond een van de gasten een harp aanslaat, en Ebba bet karakter van die toon omschrijft door to zeggen dat hij de bezwering is die de maagdenroover en watergeest Necken op- roept, - biedt Arfwed haar de arm aan. ,Laat mij Neckens rol vervullen", zei hij. Zeker zou het de moeite loonen de Schetsen en Vertellingen flog nauwkeuriger na to gaan. Beter nog zou bet zijn indien eon kunstvolle pen ze in bet zweedsch vertaalde. Zweedsche lezers zouden dan zien hoe de hollandsche dichter bet jonge paar dat hij onder zijn vrienden rekende gehuldigd en vereeuwigd heeft. Dat paar heeft het nooit geweten. Toen een Van Eeghen, in 1843, met een aanbevelingsschrijvon van Potgieter de Wijks opzocht, vertelde hij bun 170 POTGIETER EN HILDA WIJK dat diens ,Beschrijving van Zweden" hem tot een bezoek aan bet land bewogen had. Potgieter had hun zijn boek Het Noorden niet toegezond.en. Een bizonderheid die ten overvloede mag worden toegevoegd: de naam Ebba was die van Hilda's jongste zusje, geboren in 1834, terwijl Potgieter met bet verwerken van zijn zweedsche herinneringen nog bezig was. II Vijf dagen na de bruiloft - die de 9de October 1832 in bet huis van de Prytzen gevierd werd, en waartoe ook Potgieter was genoodigd - begonnen de Wijks een huwelijksreis in groote stijl, zooals - zegt Wrangel - in de toenmalige zweedsche toe- standen iets bizonder ongewoons was. Per zeil- schip voeren zij naar Harwich, - een vaart van een week -, waar ze een wagen naar Londen namen. Daar vertoef den ze een maand, en veertien dagen in Brighton, staken toen over naar Frankrijk, brachten een andere maand in Parijs door en kwamen half Januari in Marseille aan, vanwaar ze over Genua, Livorno en Civita Vecchia, per boot, naar Napels reisden. Dat was de heenreis, die na uitstapjes in de omgeving, tot Salerno en Paestum, de 6de Maart door een terugreis over Rome, Florence (een maand later) en Venetie gevolgd zou worden. Van daaraf ging de tocht wat sneller: over Milaan naar Geneve, naar Bazel, Straatsburg, en verder per boot naar Frankfort, Mainz, en de Rijn of tot Keulen. De Mei-maand was om. Nog een uitstap naar Belgie. En nadat bet paar in Keulen was teruggekeerd, voer bet met de stoomboot naar Rotterdam om van POTGIETER EN HILDA WIJK 171 21-23 Juni to Amsterdam to zijn en een bezoek to brengen aan Potgieter. Over Hamburg, Lubeck en Kopenhagen bereikten de Wijks begin Juli Gothen- burg, waar Hi.lda de 21ste van die maand van haar eerste zoon beviel. Zij schreef later aan Tegner dat die reis de pret- tigste tijd van haar leven was. Hot waren niet enkel bezienswaardigheden die haar boeiden, maar ook gezelsehappen. Voor de rijke Wijk, die in de wereld van diplomaten en geld- lieden overal zijn bekenden had, voor hem en zijn jonge vrouw bleven de plaatsen waar de aanzien- lijken zich verzamelden niet gesloten. Zij verkeerden in de engelsehe en amerikaansche kringen van Parijs en Rome. Als voorname Zweden wier kroon- prins gehuwd was in de familie van Napoleon konden zij to Parijs een nicht van hun koningin bezoeken en door haar bij de Bonapartes in Italie worden aan- bevolen. In Rome zagen zij dan ook de leden van die vorstelijke familie evenzeer, als zij er bezoeken aflegden bij de beroernde Thorwaldsen en de zweed- sche kunstenaars Bystrom en Fogelberg. Om zoo to reizen moest Hilda de kunst verstaan zich voortedoen. Dat zij die kende ziet men aan het geteekende portret van 1834 dat voor het boekje van Wrangel is weergegeven. Bewonderenswaardig rank verheft zich daar de pals op de zacht afloopende schouders. Halsketting en oorhangers van medaillons, waarschijnlijk cameen in goud gevat, en door gouden kettinkjes verbonden, versieren haar en doen het blank van de huid en de zuivere lijnenronding uit- komen. Met de achteloos omgeworpen boa op het links en rechts over de borst geplooide hoogge- gordelde kleed met de pofmouwen, -met de breed- 172 POTGIETER EN HILDA WIJK beveerde fluweelen tocque op bet gouden haar, uit bet midden naar beide zijden gekamd in drie over de slapen liggende krullen, - met het tronende vooral dat haar hooge en fijne gestalte eigen scheen, -- moet zij volmaakt bekwaam geweest zijn om naast de statige, zooveel oudere man optetreden. De vrienden hadden een goede dunk van haar. Zij geloofden werkelijk dat zij nu had wat zij wen- schte. Als Wilhelm Barkow, in de brief die ik al noemde, berichten vermeldt die het paar uit Livorno naar Gothenburg gezonden had, dan heeft hij enkel woorden voor de hulde die de jonge vrouw geboden wordt: „In der Metropolis Frankreichs ist die liebenswurdige junge Commerz-Rathin hoch ge- feiert gewesen, and welchen Eindruck wird these nordische schlanke Lilie erst in den Zirkeln Roms and Florenz's machen ?" Zou,,die Feier zu vornehmer Zirkel" haar wel .,zutrdglich" zijn ? - vraagt hij, - daar zij ten slotte weer terug moet naar die van Gothenburg? Maar ,es ist ein Gliick dass die junge Frau einen so schon ausgebildeten Geist hat" zegt hij dan. Wrangel schrijft: Olof Wijk hield er van zich voortedoen; Hilda ook, maar ze was daarom niet minder huiselijk. Ons, wie bet er om to doen is het karakter van Hilda zoo scherp mogelijk omtetrekken, treft weer bet meest een uitspraak - de laatste - van Pot- gieter over Ebba. „Zij had meer behoefte aan weelde dan aan liefde," luidt die. In een tusschenzin ge- geven, is ze voor ons de hoofdzin bij uitnemendheid. Weelde, - en daardoor de houding en de waar- digheid, die bij haar uiterlijke verschijning paste, en waarin ze graag leven wou. Haar liefde was de POTGIETER EN HILDA WIJK 173 genegenheid van de man die haar door zijn voorbeeld zoowel als door zijn vermogen tot bet gewenschte leven in staat stelde. Hartstocht behoefde ze niet en gaf ze niet. Diepte van onbezonnen gevoelens zou de schoonheid mis- schien maar gestoord hebben, die zij levenslang voor haar beste en heilzaamste gaaf erkende. Toen de Wijks Potgieter bezochten kon hij zich overtuigen dat bet huwelijk Hilda niet had teleur- gesteld. Ze genoot de prettigste tijd van haar levee, ze wachtte een kind, ze voelde zich opgewekt en sterk genoeg om haar vrienden to bezoeken en haar reis voorttezetten. Hij die haar bewonderd had zonder om haar to zuchten, kon nu nog eens - en onbevangener dan ooit, mocht men meenen - bet beeld van de benijden in zich opnemen. Een zeker benijden van juist hun geluk kan zijn onbevangenheid gestoord hebben. Bij hun vertrek en nog maanden daarna geloofde Potgieter dat bij naar Zweden terug zou gaan. Stellig nog in Februari toen hij aan Barkow schreef. Zijn hospita in Gothenburg hield - schijnt bet - tegen de lste April een kamer voor hem in gereedheid. In Holland bad hij voorloopig niets anders dan een agentuur van de firma Heeren en Co. en zijn be- trekkingen met de zweedsche vrienden. Ook de Wijks hadden gemeend dat hij naar Zweden, en dan in hun gezelschap, zou terugkeeren. Maar toen ze kwamen was daar geen sprake van. Hij moest trachten zich in Amsterdam to vestigen. Hij wist dat gedurende tal van jaren zijn geluk niet in weelde - en ook niet in liefde - zou gelegen zijn. 174 POTGIETER EN HILDA WIJK Potgieter heeft, na 1833, de Wijks niet weerge- zien. Wel bleef een verhouding van hem tot Hilda, die later mischien nog in beteekenis gewonnen heeft. In zes of zeven eerstvolgende jaren werd hij de bewerker en uitgever van zweedsche geschiedenis en gedichten. Zij werd de gevierde vriendin en, in zekere zin, de beschermvrouw van Zwedens voor- naamste dichter Esaias Tegner. Al in 1834, toen zij met haar man in Stockholm vertoefde, vanwege de Rijksdagzittingen, maakte zij op de oudere letterkundige groothcden daar, de diepste indruk. Daar was de bejaarde hofmaar- schalk Bernard von Beskow, de nog oudere, immers zeventigj arige, gewezen gezant Carl Gustaf von Brinkman, - en ook Tegner, op dat oogenblik een vijf en vijftigjarige. Brinkman, die een aantal ongedrukte gedichten van Tegner in handschrift had, leende haar de eerste zangen van Gerda, maar kon haar niet veroorloven ze of to schrijven. Tegner verleende haar dat verlof zelf - zij schrijft bet later aan Potgieter, en ook dat zij naar de heldin van dit gedicht haar dochtertje noemde, dat in 1843 geboren werd. Ook in Gothenburg en op Bokedal vereenigden de Wijks niet enkel kooplieden en fabrikanten, maar tevens staatslieden, geleerden en kunstenaars. En in stad en op bet land was de liefste en meest- gevierde gast de beroemde dichter. Tegner, bisschop en huisvader, was temidden van de zweedsche christenheid een soort romantieke Griek gebleven. Hij kon bet maar noode verkroppen dat de schoonste vrouw van Zweden een man behoorde, die maar zeven jaar jonger dan hijzelf POTGIETER EN HILDA WIJK 175 was. Verwend en prikkelbaar - een leverzieke die in waanzin zou eindigen - deed hij al wat hij kon om Hilda to zijnen bate uit haar rust to lokken. Maar hij slaagde niet erin. De biecht van 1837 - toen hij door storm en regen vijf palen ver naar Bokedal reed, om Hilda op het geweten of to doen getuigen of zij werkelijk haar man zoo liefhad als ze voorgaf - was een krachtproef, die ze doorstond, en nog eens schriftelijk bevestigde. Een bij de brief ingesloten haarlok kon tegen de teleurstelling moeielijk opwegen. Het gedicht ,Waarschuwing" was de natuurlijke uiting van een gevoel dat niet to weerhouden was. Dus niet beminnen wil je. Hilda zal Zonder betoovering, maar zonder val, Gevoelloos treden door het leege leven, Blind voor het schoonste wat haar werd gegeven. Wat of dan dat blauwe oogenpaar beduidt, Heemlen, waar elk een engel van besluit, Niet englen, neen, maar liefdegoden, schoone Jonglingen die azuren kleeding toonen. Wat wil je mond, gespleten rozenknop Ten kus geschapene tot de roos zwelt op. Wat wil je huid, van koloriet een wonder, Een sneeuwwit gaas met rozerood eronder, Dat zacht vergloeiend avondrood gelijkt Als pas de ster zich in de golf bekijkt. Wat wil die ziel van schoonheid, het behagen, Door alle grieksche gratien saamgedragen, Die over heel je wezen toovrig zwol, Lieflijk verheugende en van liefde vol. Heeft de natuur dat alles maar gelogen ? O neen, in geen zou liefde meer vermogen: Liefde die uitvloeit door het hemelrond, Met je oogen ziet en ademt met je mond. 176 POTGIETER EN HILDA WIJK Verzuim jezelf niet, Hilda. Want geschapen Tot iets is 't leven toch. Zal niemand rapen, Daar toch natuur plantte, met rijke hand, Een paradijs, een weeldrig rozenland, En rozenlandschap, je gemoed doorbloeiend, Dauwfrisch van geuren en met kleuren gloeiend. Laat het niet welken. In je hart, mijn lief, Schreef de Natuur - zij zelf - een liefdebrief. Lees die of leg hem uit, al naar je denken. Levensgeluk wil je die giftbrief schenken. En weet, levensgeluk, mijn Hilda, is Niet stomme rust, niet eeuwge ontkentenis. Het is verrukt zijn, het is dwepens toover: Een hartstoon, niet een suizen in het loover. Wanneer de maan schijnt over Beukedaal, Een hemelsage met verlangens kwaal, Wat murmelt water dan, wat gonzen boomen, Wat fluistren zangen die de nacht doorstroomen ? Liefde, ach, liefde is het eenge woord dat voert Tot levens raadsel. Al wat ons ontroert Blijft een mysterie totdat zij 't verklaarde, Zij, reine en hemelsche, de godgebaarde. Durf daarom liefhebben, omdat je 't kan. Wees zelf gelukkig en vertroost een man, Neen, maak hem zalig. Sterfelijke menschen Kunnen geen zaligheid dan deze wenschen Te voelen hoe je hart, het trouwe, slaat Tegen een ander dat je gansch verstaat, Dat je gedachten denkt en voelt je voelen. Gelukkigen : geen vrienden die bedoelen Als een to zijn, maar tweeling-zielen, rein Elkanders beeld, elkanders wederschijn. Voor zulke is niets onder de zon meer eenzaam, ledre beweging, iedre pols gemeenzaam. Zie niet voor zonde zulk een liefde aan. Die zonde hebben goden-zelf begaan, Van Rome en Hellas de verheugde goden, POTGIETER EN RILDA WIJK 177 Wien blijde en groote altijd hun hulde boden, Wier namen blijven in herdenkings zaal Als Lang met ons verdween de monnikenmoraal. Al weer twee jaar later schreef Tegner aan zijn vriend, bisschop Wingard: „ Ik houd onbeschrijfelijk van haar en erken dat ik werkelijk verlang naar haar. Het helpt niet dat ik dagelijks mij blind zie op haar portret, dat bovendien niet heelenal lijkt.... Zij is buiten kijf de eerste vrouw in Zweden, en waar- voor zal ik haar dan niet verkiezen voor alle anderen. Want zeg mij, waartoe ben ik er eigenlijk, indien niet om het schoone to beschouwen, lief to hebben en to aanbidden. Dat is een natuurfout, die ik nooit kan afleggen, hoe oud en grijs ik word." De vraag van Potgieter: in hoeverre heeft Hilda behoefte aan liefde ? - was ook de zijne. Maar anders dan Potgieter kon hij niet op een afstand staan en in geestelijke liefde het geluk van zijn leven vinden. De vraag plaagde hem, liet hem niet los en telkens weer moest hij, nu in bittere dan in weeke stemming, aan zijn tweestrijd lucht geven. ,,Wat zal ik je wenschen met het nieuwe jaar?" schreef hij 8 Januari '39. „Je hebt een man die je zelf zegt dat je zoowel waardeert als liefhebt. - Maar een enkele zaak ontbreekt aan j e geluk. Ik moet oprecht zijn en bekennen dat er tweeerlei liefde is. De eene leliewit, onschuldig, kalm, en ook een weinig kouder dan de andere, die rozerood is, bet heele wezen van de mensch in beslag neemt en niet zoo nauwkeurig narekent hoe hij aldoor zich op of neer zal wenden naar de ijdele en burgerlijke ver- houdingen van het maatschappelijk leven. De andere liefde heeft zeker zijn kommervolle, ja smartelijke Verwey, Proza V 12 178 POTCHETER EN HILDA WIJK uren, maar zelfs zoo heeft zijn dwepende betoovering waarde, ja werkelijk de hoogste waarde. Op de eerste heb ik niets tegen, dan dat hij eigenlijk niet -- liefde is. Maar het kan zijn dat men die ontberen kan, en zich gelukkig voelen zonder zijn vuurproef. Het ]even gaat dan voort als een kalme vloed, zonder waterval en met nauwlijks merkbare bewe- ging; de sterren des hemels spiegelen zich daarin ook ofschoon iets bleeker. Jij, met je lelieblanke, rustige, harmonische zin hebt j e gehech.t aan deze l.iefde en vindt je daarmee tevreden. De andere, de rozeroode, is een toover- en duizelhoofd, die kopje- buitelt door het leven, en die veel genoegen en weinig rust heeft en geeft. Indien jij idyllen leeft, zoo hij louter dithyramben. Beide zijn ze zeer schoone dichtsoorten, hoewel het waar is dat mijn natuur naar de laatste neigt." Voor en na erkende hij dat zij even goed als schoon was. Zoo ook in het albumblad van 1838. Maar het eind was dan weemoed. Er zijn twee soorten schoonheid, schoone Hilda. Een uiterlijke, door de kunst to beelden, Een innerlijke, liever voor het hart. Die is van God: zijn best gedicht is dat. Gedicht dat engelen en menschen lezen. De weerschijn is bet van zijn eigen wezen. Gelukkig jij die beide in je vereent, Met schoone vorm een reine ziel vereent. Bewonderd, dierbaar zoo aan land als stad. Een lelie, maar met hemeldauw op 't blad. Hoe Hemels dochter op haar Vader lijkt! - Jij bent gelukkig, jij! maar arme wij. Tegenover al die uitingen bleef Hilda de trouwe POTGIETEIt EN HILDA WIJK 179 zorgzame vriendin, die de mensch Tegner liefhad en de dich.ter eerde. Zij was niet enkel de door hem gevierde, maar tevens de beschermvrouw die zorgde voor de verbreiding van zijn roem. In de herfst van 1835 bezocht de amerikaansche dichter Longfellow Gothenburg en is acht dagen de gast van de Wijks geweest. Toen hij in zijn land terug was schreef hij een opstel over de Frithj of- saga en vertaalde stukken ervan. Wrangel merkt op dat Hilda en haar man zijn belangstelling in Tegner wel zullen hebben aangewakkerd. En hij laat erop volgen dat tot Potgieter de verhouding eveneens was. Zien we nu de brieven die Potgieter ontvangen heeft, dan is daar eerst een van 2 Januari 1833, uit Parijs, klaarblijkelijk het antwoord op een 11 Novem- ber van het vorige jaar uit Gothenburg gezonden schrijven. Hij is van Wijk, schertsend met de jongere vriend die nog niet gehuwd is, jolig, voldaan met zichzelf en met zijn huwelijk. Een groet van Hilda, eraan toegevoegd, is vrij stijfjes. Een volgende is gedagteekend 28 Augustus 1838. Hij is ook van Wijk: vriendschappelijk en hartelijk. Weer heeft Hilda iets eraan toegevoegd. Maar nu iets van be- teekenis. „Een bezoek van U zou ons altijd lief zijn geweest, maar in een opzicht deze zomer meer dan anders : ik kon U dan hebben doen kennis maken met Bisschop Tegner, die van de zomer lange tijd op Bokedal v erbleef. Als ik me wel herinner, beloofde U mij een eigen vertaling to zenden van zijn Axel? Ik heb die belofte niet vergeten - ofschoon ik zelf geen hollandsch versta, zal ik als zweedsche toch trotsch erop zijn Tegners arbeid in Uw moedertaal 180 POTGIETER EN HILDA WIJK to zien overgezet." Hot kan wel zijn dat hij een vertaling van Axel al bij haar bezoek aan Amsterdam had toegezegd. Hij kon toen ook reeds begonnen zijn met de Tegner-vertalingen, die in het eerste deel van Het Noorden uitkwamen. Misschien had ook Baron bell die de brief meebracht waarop deze een antwoord was, iets omtrent deze en andere vertalingen van Potgieter meegedeeld. De derde brief, van 24 Januari 1844, is geheel door Hilda. Potgieter had, bij schrijven, meegegeven aan de Heer van Eeghen, gevraagd wanneer ze met Tegner kennis maakte. Zij licht hem daaromtrent in, als ook omtrent de laatste uitgaaf van Frederika Bremer. Tegelijk vertelt zij hem dat hot vorige jaar het tweede deel van een rede van Tegner verschenen is. Zij weet nu ook dat Potgieter een beschrijving van Zweden heeft uitgegeven. Zij veronderstelt dat hij vragen zal waarom ze haar dochtertje Gerda noemde, en geeft op de volgende ingewikkelde manier antwoord: ,Soms raakt men, zonder het zich to kunnen verklaren, gehecht aan personen, plaatsen, en ook namen, en dat is nu mijn geval. De eerste van die naam was de dochter van de reus Fin, welke Fin volgens de sage de Dom van Lund bouwde. Dat heeft Tegner gebruikt als onderwerp voor een gedicht genaamd Gerda, hetgeen ik niet weet of hij voleindigd heeft, maar waarvan hij mij de twee eerste zangen in afschrift schonk. Goddelijk schoon is het". Potgieter heeft die brief, die bovendien over gemeenschappelijke bekenden een groot aantal mededeelingen bevatte, onmiddelijk beantwoord. Vandaar een vierde schrijven, de 27ste April van dat jaar. ,Uw brief van de 16de Febr. haast ik mij nu to beantwoorden, want William Gibson, die zoo even POTGIETER EN HILDA WIJK 181 kwam afscheid nemen, met hot oog op een reis die hij morgen beginnen wil, zegt waarschijnlijk ook Amsterdam to zullen aandoen. Ik wil daarom gebruik maken van de gelegenheid om U het tweede deel van Tegners rede to zenden, alsook een gedicht van de vroegere aartsbisschop Wallin, (Zwedens grootste kanselredenaar), in de Zweedsche Akademie na zijn dood voorgelezen. Tevens een van Tegner, voorgelezen bij dezelfde gelegenheid. Ze zullen zeker beide in Uw smaak vallen. Dat van Wallin vind ik een meesterstuk, welks gelijke ik niet geloof dat in eenige andere taal wordt aangetroffen. Mijn tijd is zoo beperkt dat ik mij niet kan herinneren welke werken onlangs versehenen zijn, waarin Ge zoudt kunnen belangstellen. Over Frederika Bremer's ,,Een Dagboek", dat met Kerstmis uitkwam, zijn de meeningen zeer verdeeld geweest. Wenscht U het, laat het mij dan weten; daar er waarschijnlijk tegen de zomer gelegenheid op Amsterdam zal zijn. V4 'at het gedicht Gerda betreft, zoo bezitten slechts ik en enkele anderen het in handschrift, onder voorwaarde het niet uit to leenen, waarom ik het U ook niet zenden durf. Van de vertaling die U gemaakt heeft van eenige van Tegners gedichten, wenschte ik zeer dat U hem een afdruk wilde zenden, of on- middelijk, of door mij. Hot zal hem natuurlijk vleien en genoegen doen. Ook ik zou wenschen er een to bezitten, ofschoon ik geen hollandsch versta." Deze aanhef teekent het volledigst - voor zooveel Potgieter aangaat - de verhouding die Wrangel heeft aangewezen: ook tegenover de dichters in het buitenland heeft Hilda Wijk zich als de vriendin. van Tegner, als de bevorderaarster van zijn belangen en zijn room beschouwd. 182 POTGIETER EN HILDA WIJK Tegner stierf. Potgieter gaf geen gevolg aan de herhaalde uitnoodiging van de Wijks hun nog eens een bezoek to brengen. Ook de nadrukkelijke mede- deeling (in het laatst aangehaalde schrijven) dat „Mamsell Fanny Vallentin" ongetrouwd gebleven was, lokte hem niet naar het noorden. In 1856 stierf Wijk. In 1862 gaf Potgieter zijn uitvoerige studie over Tegner uit. In 1868 schreef hij weer aan Hilda: de 20ste Juni zond zij hem in- lichtingen over tal van zweedsche kennissen. Kort daarop stuurde hij haar een pak boeken, klaarblijke- lijk ook het onlangs verschenen eerste deel van zijn gedichten. Zij antwoordde met nieuwe inlichtingen de 12de Augustus 1869. Haar laatste brief is van 26 Mei 1870, nadat Potgieter haar met de verloving van haar zoon had geluk gewenscht.1) Hilda Wijk stierf eerst in 1890. Zij was niet alleen in haar eigen land de bewonderde schoone geweest, zoodat Von Brinkman betreurde dat Tegner niet naast de gestalten van Ingeborg en Gerda het Hilda-type in zijn poezie vereeuwigd had, - maar ze was tevens tegenover Potgieter de vertegen- woordigster van Zweden en zweedsche dichters gebleven, en de eenige tot wie hij zich wenden kon, toen hij, alvorens overtegaan tot het schrijven van zijn ,Nalatenschap", zijn schoonste jeugdjaren her- denken wou. 1910. 1) Het schrijven waarbij hij het deed, en tevens nieuws omtrent zweedsche boeken vroeg, is in klad onder zijn papieren. Van do Heer Erik Wijk to Gothenburg ontving ik bericht ,,dat geen herinneringen of brieven van de Heer Potgieter bij do familie Wijk voorhanden zijn." DR. J. LEENDERTZ JR.: HET LEVEN VAN VONDEL Het boek van Dr. Leendertz is een zorgvuldig ge- schreven handleiding tot de studie van Vondel. In elf hoofdstukken voorafgegaan door een Inleiding en gevolgd door een Register, bevat het een overzicht van Vondels lotgevallen en werken, waarbij tot het vaststellen van bizonderh.eden en tijdsorde rekening gehouden is met de nieuwste gegevens. Een poging werd door de schrijver wel gedaan ozn een beeld to ontwerpen van de dichter, maar hij bepaalde zich daarin tot de verklaring dat Vondel een ernstig, degelijk en weldenkend mensch was, buitengewoon vlijtig en, vooral in zijn latere arbeid, keurig op de geslachten en verbindingen. Ik weet wel dat hij nog meer van hem zegt, en dat meerdere zal straks ook nog wel ter sprake komen, maar dit was de hoofdzaak. De stijl van Dr. Leendertz heeft een soort verbeel- dinglooze stelligheid. Ik herinner mij, van leerboeken uit mijn j eugd, volzinnen als de volgende : „De walvisch, hoewel het voorkomen hebbende van een visch, is een zoogdier. Terwijl hij een lengte heeft van honderd voeten, is zijn keelgat zoo klein dat er niet meer dan een haring tegelijk door kan. Uit zijn vleesch stookt men traan; zijn tanden doen als baleinen dienst." In dezelfde trant schrijft Dr. Leen- dertz: „De bruidegom was, evenals de 17-jarige dichter, Doopsgezind en to Keulen geboren. Hij 184 DR. J. LEENDERTZ JR.: HET LEVEN VAN VONDEL woonde nu to Hamburg. De bruid woonde in de Warmoesstraat, en was dus, zooal geen burinnetje, dan Loch zeker eene bekende van Vondel." Doze stiji, evenwel, is niet enkel een van zakelijkheid, maar ook van verbinding en gevolgtrekking. Laat ons zien in welke gevaren een geleerde zich begeeft, die, in het vaststellen van feiten onovertreffelijk, de geleerde stelligheid die hem daarbij zoo good staat, overbrengt in zijn bespiegelingen. Wij zouden graag weten hoe Vondels vrouw ge- weest is. ,,Vat voor eene vrouw was Mayken ? Geen por- tret vertoont ons haar uiterlijk. En wat erger is, ook van haar innerlijk kunnen wij ons slechts een zeer onvolledig beeld vormen. Brandt zegt alleen dat zij „een kloeke en verstandige huishoudster" was. Dat zegt zeker weinig voor een tijd, zoo rijk aan kloeke en verstandige vrouwen. Bovendien heeft Brandt haar persoonlijk niet gekend en schreef dit zeventig jaar later. Geen der tijdgenooten spreekt ook slechts met een enkel woord over haar. Hot liefst zouden wij trouwens weten, hoe de bruidegom zelf over haar dacht, wat hem 't meest in haar bekoorde, wat hij voor haar gevoelde. Doch geen der vele gedichten, die hij haar zonder twijfel toege- zongen heeft...." Uitmuntend. Wij hebben geen portret van haar, Brandt zegt wat hij gelooft, en overigens niemand, ook Vondel niet, heeft een woord over haar nage- laten. Maar nu die ,vele gedichten" en dat „zonder twijfel". Aan stelligheid in de uitdrukking ontbreekt het niet; maar op wat voor grond? Er is er geen, en Dr. Leendertz is, zonder hot to beseffen, in de gevolg- trekking geraakt, waarvoor geen naar veel zijden DR. J. LEENDERTZ JR.: HET LEVEN VAN VONDEL 185 ziende verbeelding hem wist to waarschuwen. En nu hij erin is, raakt hij er verder in. „Eerst na haar dood heeft hij eenige verzen aan haar gewijd, waaruit ten duidelijkste blijkt dat zij, hoezeer zij zich ook bescheiden op den aehtergrond hield, levendig deel nam in zijne dichterlijke werk- zaamheid en trotsch was op haren begaafden echt- genoot." Onjuist: dit blijkt niet eruit. Er blijkt uit dat Vondel veel van haar hield; de regels: Marie, al laat ge mij alleen, Uw vriendschap, uw gedienstigheen Staan eeuwig in mijn hart geschreven - verraden dat onweersprekelijk; evenzeer valt aante- nemen dat hij zich niet, zelfs niet in de verbeelding, tot het voortzetten van zijn werk door haar had doen bemoedigen (want dat is de rol die hij haar in dit gedicht heeft opgedragen) indien hij meende dat zij, bij haar leven, voor dat werk onverschillig was; maar dit is minder dan het „ levendig" deelnemen, en bet „trotsch zijn" op haar echtgenoot, van Dr. Leendertz. Het is daarentegen niet minder dan we vereenigbaar achten met het feit, dat Brandt, op het gezag van anderen, „een kloeke en verstandige huishoudster" in haar gezien heeft. Mayken de Wolff, gelooven we, heeft van haar man gehouden, zoozeer dat zij niet alleen voor hem en bet gezin zorgde, maar ook zijn zaken dreef, en haar belangstelling in zijn werk, en de invloed van haar nabijheid, zijn zoo groot geweest dat hij niet alleen dit gedicht aan haar wijdde, maar ook erkende dat door haar dood zijn ,couragie" een ,krack" gekregen had. 186 DR. J. LEENDERTZ JR.: HET LEVEN VAN VONDEL Arme Brandt, die zijn inlichtingen toch van tijd- genooten, allicht van Vondel zeif, gekregen heeft. Van Vondel ? Neen, zegt Dr. Leendertz, en nu raakt hij eerst onredbaar in het moeras van zijn gevolg- trekking, - neen, die levendige belangstelling en die trots laat ik me niet ontrooven. „Met vreugde heeft Vondel zich dat later zeker dikwijls herinnerd en aan zijne vrienden verteld, wanneer hij in dank- bare herinnering de trouwe gade roemde. Ongeluk- kig heeft Brandt dit niet good begropen -" Zoudt ge dit nu achter zulk een voorzichtig ge- leerde gezocht hebben ? Dit is nu de verbeeldinglooze stelligheid die hem parten speelt. Of zou werkelijk de verbeelding-zeif hem verlokt hebben ? Brandt zegt: Vondels ,gedaehten liepen op wat anders (dan de nering), op het dichten, zoodat hij 't koopen en verkoopen op zijn ega liet staan, en zij hem zijn drift volgen." Als Dr. Leendertz dit gelezen heeft keert hij Brandt en alle bewijslastige wetenschap de rug toe. Dit moest er nog bijkomen, roept hij uit. „Vondel, opgegroeid en levende in eenen kring van neringdoenden, die door noeste vlijt hunne kleine winkeltjes uitbreidden tot groote handels- huizen, bekend zoover de fiere driekleur der Zeven Provincien wapperde over den Oceaan, Vondel zou op 23-jarigen leeftijd de zaken aan zijne vrouw hebben overgelaten, om zelf to gaan dichten! En eene kloeke, verstandige jonge vrouw uit die krach- tige eeuw zou zich aangetrokken gevoelen door een droomer, die haar zijn work liet doen! Geloove, wie het kan!" De argumenten, waarmee Dr. Leendertz zijn oor- deel tracht to staven, kunnen we helaas niet aan- nemen. ,Toen zijn vrouw gestorven was, dichtte hij DR. J. LEENDERTZ JR.: HET LEVEN VAN VONDEL 187 meer dan bij haar ]even." Zeker, maar waarom zou hij, met toenemende kracht, niet een grooter aantal rijpe gedichten gemaakt hebben, ondanks dat de zaak nu op hem alleen rustte. Die langer-ademige Konstantijn heeft hij dan toch opgegeven. En kan niet vooral op dit tijdperk zijn mededeeling aan Antonides to betrekken zijn: dat hij woekeren moest met het overschot van zijn tijd? ,Zijn zaak is niet achteruitgegaan". Des to beter; Brandt beweert ook niet dat hij een slecht koopman was, maar alleen dat hij, zoolang zijn vrouw leefde, koopen en verkoopen aan haar overliet. Het is niet noodig uit de overgeleverde en geboek- staafde gegevens meer to lezen dan ze inhouden. Ook Van Lennep houdt zich, al gebruikt hij andere woorden, vrijwel aan Brandts verklaring. Maar de beer Leendertz is het die, gedreven door de fantazie van een „brave degelij lie ernstige werker"' en echt- genoot, die hij in Vondel zien wil, zijn onbevangen blik verliest. ,,Wij hebben boven gezien, dat Mayken de Wolff de dichtoefeningen van haar echtgenoot gaarne zag. De eerste vrucht daarvan, die in het licht verscheen, was Het Pascha. Zeer zeker heeft zij met belangstelling kennis genomen van dit werk, waaraan hij waarschijnlijk voor zijn huwelijk be- gonnen was, en wanneer hij misschien aarzelde het in het licht to geven, zal bare goedkeuring hem bemoedigd hebben. ,,Vondel was voor alles een degelijk, ernstig man-" ,,Hoe weinig wij van Vondels moeder en vrouw weten, Loch krijgen wij van beiden den indruk dat bet brave, verstandige vrouwen waren. De ver- onderstelling is dus zeker niet to gewaagd, dat zij 188 DR. J. LEENDERTZ JR.: HET LEVEN VAN VONDEL het goed met elkander konden vinden. Maar de Trouw (zoo heette Vondels huis) was niet groot, de jongere kinderen groeiden vast op, en toen nu ook het gezin der jonge echtelieden vermeerderd werd, terwijl waarschijnlijk in de bloeiende zaak steeds grootere voorraden berging vereischten, werd de ruimte to klein. De zaak moest verplaatst worden, of moeder en zoon moesten scheiden. Tot dit laatste werd besloten. To eerder kon men daartoe overgaan, nu de zaak winst genoeg opleverde om twee gezinnen to onderhouden en de zoon voldoende getoond had een degelijk koopman to zijn, zoodat Sara Kranen gerust den winkel kon verlaten zonder voor achter- uitgang to vreezen." En later (blz. 227): „de bezieling die er van zijn vrouw uitging .... " Fantazie die tot veronderstelling drijft, die de veronderstelling doet aanzien voor gewettigde ge- volgtrekking, de gevolgtrekking de rang van feit geeft, en de meest schoolsche geleerde zijn gis- singen met even besliste stelligheid uiten laat als hij het zijn zakelijke gegevens doet, - ziedaar de eigenschap waarmee wij de schrijver kenmerken. Zien we verder of we haar ook tenopzichte van andere gegevens in zijn werk kunnen aantoonen. In kleinigh.eden zeker; en ter afwisseling op ge- wichtiger voorbeelden zal ik er enkele aanhalen. Brandt vermeldt hoe Vondel zijn broer Willem prees. ,Hij ping mij ver to boven" zou hij gezegd hebben. ,Zwaartillend van aard" - schrijft nu dr. Leendertz -- „met aanleg voor melancholie, zag hij altijd erg tegen moeilijkheden op, zeker ook wel van het aanleeren van die geleerde talon. Hot ver- DR. J. LEENDERTZ JR.: HET LEVEN VAN VONDEL 189 moeden ligt voor de hand dat het voorbeeld van zijn broeder Willem hem moed gegeven heeft." En ver- der: „De studie van het Latijn op later leeftijd begonnen, gaat echter niet gemakkelijk, en hij zal dan ook wel eens met verbazing en bewondering hebben gezien, dat zijn broeder er slechts weinig moeite mee had. Zoo wordt het begrijpelijk" dat hij Willem zoo geprezen heeft. Het mag wezen, maar - is de mogelijkheid daarom uitgesloten dat hij heel makkelijk Latijn leerde en dat hij zijn broer om iets anders prees ? Vondel was stilzwijgend - Brandt is alweer onze zegsman. ,Wij moeten niet over het hoofd zien" - schrijft Dr. Leendertz - ,dat een zekere stijfheid, voortspruitende uit groote bescheidenheid, hem altijd is bijgebleven." Maar dit beweert Brandt nu weer niet. Ziehier zijn woorden: ,In hem werdt wijders als verwonderenswaardig aangemerkt, dat hij, zoo rijk van invallen en geestige gedachten, gelijk zijn gedichten uitwijzen, in 't gezelschap der menschen bijna spraakloos was, en zelden geluidt sloeg. En ik heb uit zijn eigen mondt, dat hij op een tijdt ten huize van den beer Joost Brasser, broeder van 's Landts grooten Schatmeester, in 't gezelschap van Hugo de Groot, Vossius en Barlaeus, ter maaltijdt genoodigd, onder 't eeten niet een enkel woord sprak; 't welk den bijzitteren vreemdt voorquam. Maar hij, zoo een groot zwijger, stil en zwaargeestig van aardt, doch diepdenkende, had altijd zijne gedachten gespannen; met zijn verstand en zinnen gestadig werkende op zijne vaarzen, en zwanger gaande van aardige vonden. En zulk een aardt houdt men best bequaam tot d'oeffening der hoog- dravenste Poezye, en tot den stijl van het treur- 1.90 DR. J. LEENDERTZ JR.: HET LEVEN VAN VONDEL tooneel. Doch al was hij zoo stilzwijgend, men hoorde niettemin dat hem zomtijdts, na een wijl zwijgens, eenige korte en sneedige reede, als 't pas gaf, on- voorziens ontviel; of dat er een schimpschoot uit- borst". Dus waarlijk niet stijf uit bescheidenheid, maar wel een man die, doorgaans gesloten, sprak als bet pas gaf en dan kort, of scherp. Bij gelegenheid van de Westfaalsche vrede dichtte Vondel zijn Leeuwendalers. „In den Schouwburg wilde men een gelegenheidsstuk vertoonen. Waar- schijnlijk werd dit door de Regenten aan Vondel opgedragen; in alien gevalle schreef deze bet". Op deze zakelijke mededeeling volgt een bespiege- ling. ,Het scheen een moeilijke taak: een treurspel was bij deze gelegenheid zeer ongescliikt, en een eigenlijk blijspel lag niet in zijne richting. Een blij- eindend treurspel zou wel passen om bet einde van den langdurigen oorlog to vieren, maar bet was niet gemakkelijk eene geschikte historische stof to vinden, en vooral om dan zoo to schrijven, dat niemand bier of daar geheime bedoelingen of toespelingen zou zoeken. Bovendien mocht wel op de ellende en de gruwelen van den oorlog gewezen worden, maar mochten geene heldendaden worden verheerlijkt; in de eerste plaats moesten de zegeningen van den vrede worden beschreven. Zoo kwam Vondel ten slotte op de zeer gelukkige gedachte van een herderspel to schrijven of, zooals hij bet zelf noemde, een „ lantspel". Welzoo ? Tenslotte! Maar -- hoe weet u dat ? Want als Vondel nu eens niet tenslotte maar op bet eerste oogenblik de noodzakelijkheid een land- spel to schrijven had ingezien ? Waarlijk, Dr. Leendertz is to haastig, en al to geneigd zijn eigen overleg met dat van Vondel to vereenzelvigen. DR. J. LEENDERTZ JR.: HET LEVEN VAN VONDEL 191 Evenzoo -- ik beloofde alleen kleinigheden - vergaloppeert hij zich waar hij Philips de Koningh, de schilder die Vondel herhaaldelijk portretteerde, een reden waarom hij hem nog eens zou geteekend hebben toeschrijft. Niet eens zeker, maar ,waarschijnlijk, was bet in dezen tijd, toen Vondel eraan dacht om op reis to to gaan, wat in die dagen toch nog gevaarlijk was, dat zijn vriend Philips de Koningh eene teekening van hem maakte. Mocht er een ongeluk gebeuren, dan kon hij hiernaar altijd nog een sehilderij maken". Is dit nu niet van een bovenaardsche voorzienig- heid ? Het is eer een hebbelijkheid, zou ik meenen, mogelijkheidsredenen uit to denken voor gebeurte- nissen waarvan men niet eens weet of ze hebben plaatsgehad. Waarom heeft Vondel in bet jaar toen hij zijn zoon naar Indie zond, zooveel gewerkt ? vraagt onze geschiedschrijver. ;,Waarschijnlijk voelde hij zich niet in staat de overstelpende droefheid nog lang to dragen" - antwoordt hij --- „en wilde hij voor zijn dood - ook bet maken van het testament wijst op dezen gedachtegang - alle half of bijna voltooide gedichten afmaken." Het wordt bijna een sport, dit stellen van vragen die gelegenheid geven waarschijnlijkheids-antwoor- den op to bouwen op grondelooze gissingen. Want die heele veronderstelling van half gereed liggende dramaas die alle to gelijk werden afgemaakt, heeft, mijns inziens, geen grond, noch op feiten noch op waardeeringen. Twee belangrijker voorbeelden moet ik nu nog aanhalen van hoe een vooropgezette meening de 192 DR. J. LEENDERTZ JR.: HET LEVEN VAN VONDEL schrijver in zijn aandachtige beschouwing van de feiten gehinderd heeft. Een braaf en degelijk zeven- tiende-eeuwsch burger, dacht hij, kon zich niet met de politiek bemoeid hebben. Ook Vondel deed dit niet. ,Zelfs de staatsgreep van 1618 en de terecht- stelling van Oldenbarnevelt ontlokten hem geen enkelen versregel". De lezer ziet vreemd op. Vondel hee f t zich met de politiek bemoeid. En hoe! De staatsgreep van 1618 en de terechtstelling van Oldenbarnevelt ontlokten hem zonder twijfel tal van hekeldichten. Dr. Leendertz verklaart zich nader. Hij stelt twee beweringen. De eerste is: Vondels meeningen over de politiek zijn niet van hemzelf, ze zijn van anderen. ,Over politieke kwesties heeft hij altijd zeer oppervlakkig, haast kinderlijk geoordeeld, en kon dan ook gemakkelijk door handige vrienden meegesleept en opgewonden worden". Dat dit alles behalve in het karakter van zijn ernstige degelijke burger valt, ontgaat hem. De tweede bewering luidt: de gedichten die betrekking hebben op Oldenbarne- velt en de staatsgreep, zijn niet alleen niet in 1618 en 1619 geschreven, maar zij bevatten ook niet de gevoelens die de dood van Oldenbarnevelt en de staatsgreep in hem opwekten. Zij bevatten gevoelens die hem zijn aangepraat, gevoelens van anderen. „In geen geval lijkt het mij aannemelijk dat Vondel reeds in 1618 de partij van Oldenbarnevelt had gekozen, maar, uit vrees, zes jaar lang zijn wrok intoomde". In deze tweede bewering is de eerste opgenomen: ik zal dus verder alleen van haar spreken. `Vat dan betreft de dateering van de gedichten die Barnevelt en de staatsgreep Taken, - Dr. Leendertz schrijft: ,Meermalen worden deze op de jaren 1618 DR. J. LEENDERTZ JR.: HET LEVEN VAN VONDEL 193 en 1619 gesteld. Maar Brandt zegt uitdrukkelijk, dat de Advocaat eerst omstreeks 1625 ,stof werdt voor zijne pen" ". Onjuist; Brandt zegt niet dat hij het toen eerst werd. Hij zegt dat Vondel groote genegenheid toonde tot de heeren die in de verandering van 't jaar 1618 hadden geleden, „met naamen den onthoofden Advocaat, die to deezer tijdt stof werdt voorr zijne pen". Uit het vervolg blijkt dan dat hij op de Palamedes doelt. De vraag of Vondel vroeger al gedich.ten op de Advocaat gesehreven heeft, wordt daarom, dunkt me, door deze plaats van Brandt niet opgelost. Daarentegen stelt Brandt op llet jaar 1618 een hekeldicht, ,Weegschaal van Hollandt, of de Hollandsche Transformatie", waarin Vondel v66r Arminius en Barnevelt en tegen Go- marus en Maurits partij kiest. Het gaat niet aan, zich, op het voorbeeld van Dr. Te Winkel, daarvan of to maken met de bewering dat de gedachte, in dit gedicht, van de teekenaar was, bij wiens prent de dichter slechts een bijschrift gaf. Of dit zoo is weten we niet, en zelfs als we het moisten, zouden wij nog twijfelen aan de onschuld van de bijschrift- schrijver. Dit eene gedicht van 1618 hebben wij beslist 1). Er volgt hieruit dat Vondel wel degelijk, in het geschil Remonstranten tegen Contra-remonstranten en Maurits tegen Barnevelt onmiddelijk partij heeft gekozen. En waar Dr. Leendertz verlangt dat we 1) Of er van dat jaar en het volgende nog andere zijn Y Dr. Leendertz houdt ,Tsaemenspraak" en - als ik hem good be- grijp - ,Tityrus aan den Rijn", beide door Brandt onder do OudeRijmen opgenomen, voor gedichten van Vondel. Zijn zo het - waarvan ik niet zeker ben - dan kunnon zo, naar hun dichterlijke waarde, mijns inziens, niet later dan juist in do jaren 1618-'19 gesteld worden. Vorwey, Proza V 13 194 DR. J. LEENDERTZ. JR: HET LEVEN VAN VONDEL Brandts getuigenis zoolang het niet klaarblijkelijk kan gewraakt worden - aannemen, willen we, alvorens verder to gaan, nog eens opzettelijk naar hem luisteren. Nadrukkelijk dan zegt Brandt: ,Maar toen de geschillen tusschen de Remonstranten en Contra-remonstranten op het hooghst waaren ge- loopen, en d'eerste veroordeelt waaren, hunne pre- dikanten afgezet, uitgezeit, gebannen, en, inkoomende, ter eeuwiger gevangkenisse verweezen, koos hij d'onderleggende zijde: en het ongelijk, dat men den Remonstranten, zijns oordeels, deede, ontstak in hem een grooten ijver om hunne zaak to verdeedi- gen: zoodat zijn pen nergens veerdiger noch gereeder was, dan daar hij hun dienst kon doers, of meende to doen. Zijn genegenheid tot de Remonstranten was oorzaak van dat aardigh gedicht op de Hollandt- sche Transformatie dat in yders handen is." En verder: „Ook toonde hij groote zucht tot de Heeren, die in de veranderinge van 't jaar van 1618 hadden geleden, met naamen den onthoofden Advocaat." Mij dunkt: dat Vondel onmiddelijk, uit eigen beweging partij heeft gekozen en daarvan doen blijken, staat door dit getuigenis boven verdenking. Lets anders is dat hij zijn beste en felste hekel- dichten eerst in en na 1625 niet alleen uitgegeven, maar ook geschreven heeft. Wat Dr. Leendertz niet gelooft: dat Vondel zes jaar lang, tot de dood van Maurits, zijn wrok intoomde, houd ik juist voor de waarheid. Waarom ook niet ? Toen de schepen Burgh Vondel aanzette een treurspel van de Advocaat to waken, kreeg hij ten antwoord dat het „nog Been tijd" was. Ook dit verhaal van Brandt kan niet gewraakt worden. Vondel had gewacht en kon langer wachten. DR. J. LEENDERTZ JR.: HET LEVEN VAN VONDEL 195 Hot tweede voorbeeld is dat van Vondels ver- houding tot Hooft, waaraan ik die tot Frederik Hendrik verbinden kan. Brandt verbaalt dat die Prins, ,anders zeer mildtdadig tegens de Poeten, wanneer ze zijne overwinningen met hunne dichten vereerden", Vondel nooit het minste geschenk heeft doen toekomen, en hij laat volgen: ,Maar men meent dat de Prins, wel weetende hoe quaalijk Vondel bij de Predikanten en Contraremonstranten stondt, hem geene gunst toonde, om zelf ongunst to mijden". Dr. Leendertz weet het beter. Wel neon, zegt hij, maar Frederik Hendrik kon niet hebben dat Maurits zoo miskend word: domme Vondel, die dat niet heeft ingezien! De reden, zoo niet vorstelijk, getuigt van familiezin. Jammer alleen voor Dr. Leendertz dat Brandt, ook op dit punt, opnieuw onze aandacht vraagt. ,Zelf zijn Vorstelijke Doorluchtigheid Fre- derik Hendrik, Prins van Oranje, Stadhouder en Veldtheer in zijn broeder Prins Maurits plaats geworden, then veelen hidden dat den Advocaat en de Remonstranten van oudts niet ongunstig was, liet zich het Treurspel van Palamedes in zijn kabinet, door zijn gunsteling den Heer Van der Mijle, Olden- barneveldts schoonzoon, een keurigh liefhebber der Poezije, voorleezen, en uitleggen, zooveel hem moogh- lijk was: en ik weet uit Vondels mondt, dat Van der Mijle, na verloop van eenige jaaren, tegens vertroude vrienden zeide, dat 'er de Prins gevallen in hadde, en zich mee kittelde. Ook verhaalde Vondel, 't geen zommigen veellicht ongelooflijk zal schijnen, dat in 't kabinet, daar men het Treurspel las, een tapijt, oft weezen wilde, to pronk hing, met beelden, die de Histori van Palamedes kunstig vertoonden, daar 's Prinsen oogh onder 't leezen op viel, zeggende 196 DR. J. LEENDERTZ JR.: HET LEVEN VAN VONDEL al lachende tot Van der Mijle: Dat tapijt dient wel weghgenoomen: men moght anders besluiten dat ik van Palamedes yolk waare". Hot werkt weinig uit of men opmerkt dat Maurits er in de Palamedes vrij good afkwam: waar hij heel niet genoemd en dus volgens Dr. Leendertz, miskend word, kwam hij er inderdaad nog beter af. pl:et feit blijft dat Frederik Hendrik niet uit afkeer van Vondels gedichten, maar om een andere reden, de voor- keur aan zwijgen gaf. Om welke dan ? Brandt heeft haar al opgegeven: hij vond zwijgen veiliger. Dr. Leendertz leze do plaats eens na die hijzelf uit een brief van Hooft aan Back heeft afgeschreven. Vondel prees in zijn ,Harpoen" de Heer van Schaegen, en Hooft, met het hekeldicht ingenomen, meende dat die lof in dank aanvaard zou worden. Maar het tegendeel was waar. De heer van Schaegen bedankte ervoor over de tong to gaan. Hij wilde sommige dingen wel doen, maar hij wilde niet geloofd hebben dat hij daarom tot een partij hoorde. ,Waaraan UE. bevindt" - zegt Hooft --,,dat de voorzienighen ende wereldwijzen den naem schuwen,van der partijdigheid meer toe to geven als den noodt." Zulk een voor- zienige en wereldwijze was Frederik Hendrik, en Hooft was er ook zoo een. Eigenlijk is er geen verhouding makkelijker to begrijpen dan die van Hooft tot Vondel. De laatste de man die partij koos, de eerste een die nets zoozeer schuwde als de naam de partijdigheid meer toe to geven als de noodzakelijkheid. Er was een tijd geweest toen zij dicht bij elkaar stonden: toen al de grootmoe- digheid van Hoofts geest het opnam voor de dichter die hem zoo onder de indruk van zijn grootheid bracht. De zoo juist genoemde brief aan DR. J. LEENDERTZ JE.: HET LEVEN VAN VONDEL 197 Baek is een bewijs hoe al Hoofts voorzichtige overleggingen een tijd lang in evenwicht werden gehouden door die grootmoedigheid. Maar hoe ouder zij werden, hoe meer Vondel zijn overtuiging en Hooft zijn politiek diende. Niet zoo zeer dat Vondel tot het Pausdom overging, maar dat hij het „zoo aanhing, en daaghelijks dit liet blijken" - zegt Brandt - ,was den Drossaart zoo tegens do borst (meenende dat hij wijzer behoorde to zijn) dat er eenige verkoeling van hunne vriendtschap uit ontstondt, en verdre verwij dering." Vondel word ,,devoot Catholyk" en hij vond dat Hooft zich ,,devoot Polityk" toonde. Dit verschil lag zoozeer in hun beider karakters, dat het er zelfs weinig toe doet bij welke gelegenheid het zich toonde of door welke aanleiding het verergerd werd. Maar iedere scheiding heeft haar nevenverschijnselen, die meestal de waardigheid missen van het hoofd-feit. Brandt noemt er zoo een. ,Noch viel 'er iet anders voor, 't welk hunne gemeenschap temeer afbrak. De Drossaart hadde voor 't Hof to Brussel een pleit hangen, en de Plempen, van Amsterdam her- komstig, (die aldaar met aanzienlijke Heeren vriendt- schap hielden) tot zijne hulpe, om't work to vorderen. Eenige Pausgezinden en Priesters in Gooylandt, dit weetende, zochten hier door, hoewel zacht gehandelt, noch meer vrijheits to bekomen, en verzochten door de Plempen, dat Vondel dit den Drossaert wilde voordraagen. Hij deede 't, en voegde 'er bij, dat gij hun to wil behoorde to zijn, o f dat het hem antlers te Brnssel moght schaaden. Waarover de Drossaart, zeer t'onvreede, antwoordde: Dat hij zich daarmede niet hadt to bemoeyen, en dat hij die taal voor een dreigement nam. Dus verwekte Vondels 198 DR. J. LEENDERTZ JR.: HET LEVEN VAN VONDEL voorspraak voor anderen, ongunst tegens zichzelven." In dit kleine gekibbel nu, ziet Dr. Leendertz niet het bijkomstige waarvoor het door Brandt gegeven wordt, maar de eigenlijke oorzaak van verwijdering. Het was onhandig van Vondel, tobt hij. Wat moest Hooft zich diep gekrenkt voelen! Floe teleurstellend, hoe grievend, ,dat de vriend, met wien hij zoo- veel jaren had omgegaan, hem zoo weinig bleek to kennen, en hem tot zooveel baatzucht in staat achtte". ,Zou Vondel werkelijk niet begrepen heb- ben dat hij hier schuld had?" - Zoo gaat het wanneer een gelijkvloersche verbeelding de blik belemmert op de groote feiten. De brave burger Vondel, on- danks zijn ernst en degelijkheid toch de sukkel die door handige vrienden bij de neus kon worden geleid, de stijve van bescheidenheid, die niet in kon zien dat ook een Prins niet graag zijn broer miskend zag en die onhandig tegen de Drossaert Hooft was, - deze ongeloofelijke burgermans- verbeelding verbergt voor de Heer Leendertz de onloochenbare, de naar voren springende feiten. Indien het me om meer dan een karakteristiek, indien het me om een beoordeeling van dit heven van Vondel to doen was, dan zou dit opstel met de bespreking van sommige zakelijke gegevens zoowel als van esthetische oordeelen moeten worden aan- gevuld. Van de eerste stip ik nu alleen twee aan, die Vondels dochter Anna betreffen. Waarom, nu gebieken is dat zij niet voor maar na 1612 geboren is, doen wij ,het veiligst met haar geboorte omstreeks 1620 to stellen" ? En: had de Heer Leendertz niet beter gedaan, zijn gronden waarom Anna de Euse- bia zijn moet aan wie Peter en Paucwels is opgedragen in het boek aantebrengen ? - Van de tweede, de DR. J. LEENDERTZ JR.: HET LEVEN VAN VONDEL 199 esthetische oordeelen, vormt de lezer die de Vondel- verbeelding van Dr. Leendertz begrepen heeft, zich vanzelf een denkbeeld. Verbeelding en smaak zijn tweelingen, en wie een gelijkvloersche Vondel schept kan in Vondels werk niet anders dan een gelijk- vloersche smaak hebben. Zooals bet zijn van wel- denkend mensch - ,evenals ieder weldenkend mensch" ,verfoeide hij het bedrijf van Balthazar Gerards even sterk als wij dat van de Russische bommenwerpers" - de hoogste zedelijke toestand is, waarin Dr. Leendertz zich de dichter kan denken, zoo is hem de hoogste schoonheidstoestand die waarin hij van. hartelijkheid" en „de ware bezieling" spreken kan. Geen wonder dus dat het ,Bruilotfbed van P. C. Hooft en H. Hellemans" hem niet bekoren kan. Geen twee gedichten die meer versehillen dan de „Verovering van Grol" en de „Geboortklock", het laatste de bloem van een poezie die op woord en vers berust, bet eerste een proeve van welsprekend- heid en klassicistisch heldendicht. Het is een onder- scheid dat door Dr. Leendertz niet wordt opgemerkt. „In hoogdravendheid, zwier en kracht van uit- drukking overtreft de „Verovering van Grol" zelfs nog de „Geboortklock"." Ik wil die kritiek niet voortzetten. Niet omdat ik meenen zou dat ik er Dr. Leendertz onrecht door aandeed. Integendeel; want de waarde van zijn werk ligt mijns inziens daarin dat bet zoo geschikt is om gekritizeerd to worden. Het bevat in grooten getale, en overzichtelijk, de gegevens tot de Vondel- studie. Het is geschreven in een stijl die wel droog en zonder verheffing, maar nooit slordig is. Trilt er in die volzinnen geen ontroering die de lezer aan de stof ontrukken kan, in de plaats daarvan zijn ze 200 DR. J. LEENDERTZ JR.: HET LEVEN VAN VONDEL doordrongen van een weldoende kalmte, weldoend voor hem die wil weten en oordeelen. En, gelijk tot dit weten, krijgt ook tot oordeelen, de studeerende ruirnschoots gelegenheid. Afwijkende meeningen lok- ken tot weerspraak uit, en hoe meer weerspraak, hoe meer baat voor de Vondel-studie die ook Dr. Leendertz wenseht to bevorderen. Ik eindig daarom met een onomwonden aanbe- veling. Ik hoop dat de schrijver - die verzoekt om toezending van de besprekingen - menig opstel ontvangen zal dat, misschien hem prikkelend door seherpte, hem verheugt door belangstelling, en dat ook menigeen die het boek niet aankondigt, het, nevens andere werken over Vondel, zal raadplegen. 1910. VONDELS PETER EN PAUWELS Peter en Pauwels is bet eenige van Vondels oor- spronkelijke spelen dat ik onvermeld heb gelaten in mijn Inleiding. Ik deed bet niet opzettelijk, en aller- minst - kenners van die studie zullen het gelooven - omdat bet stuk een katholieke belijdenis inhoudt. Maar de reden was dat mijn verbeelding op Been enkele wijs erdoor word aangedaan en ik er dus, in dat bewonderend overzicht, niets van to zeggen had. Later heb ik meermaals erover nagedacht: wat toch bet eigene map, zijn aan dat treurspel. Want dat bet mijn. verbeelding niet aandeed, wil niet zeggen dat ik geen indruk ervan kreeg. Integendeel gaf bet me een sterke indruk, met name een indruk van groote sterkte. Bovendien was die indruk niet vaag, zelfs bizonder kenbaar, onder- scheidbaar, onthoudbaar en dus ook vatbaar om beschreven to worden. Ik kon, wanneer ik maar wou, ertoe terugkeeren en wist dan dat ik hem zou vinden zooals ik hem gelaten had, als een steen in een kelder, en ook dat ik hem ieder toonen kon. Als een steen in een kelder. Hot is misschien waar dat er in bet work van een dichter soms wel gedichten moeten voorkomen, die voor de schatting door het poetisch vermogen waar- deloos, maar toch in de bouw van dat work hoek- steenen zijn. Peter en Pauwels is zulk een hoeksteen. 202 VONDELS PETER EN PAIIWELS Ik heb altijd bet gevoel gehad dat ik, juist door van bet stuk to zwijgen er een buitengewone waarde aan toekende, en nu, dank zij de belangstelling voor Vondels werk die de laatste twintig jaar gewekt is, ook dit drama hoe langer hoe meor besproken wordt, voel ik me genoopt, eenerzijds die toekenning met woorden to bevestigen, maar ook anderszijds om- trent de aard van de toegeschreven waarde reken- schap of to leggen. Peter en Pauwels is inderdaad in Vondels werk een unicum. Het is bet spel van de meest volstrekte gehoorzaamheid, van de gehoorzaamheid tot in den dood, en toch is bet tevens bet meest harde, bet meest trotseerende, zou ik haast zeggen, wat zijn dichter ooit geschreven heeft. Het is een martel- spel en volmaakt onaandoenlijk. Het is een tooneel- spel en zonder een glimp van zichtbaarheid. Het bevat de grootst denkbare tegenstellingen: duivels en heiligen, bet Rome van Nero en bet Rome van de katacomben, Nero-zelf en tenminste de verhaalde verschijning van Jezus, - maar de verbeelding voelt zich geen oogenblik erdoor overweldigd. Ja meer, bet stuk is van natuur en volgens Vondels bedoeling de dadelijkst mogelijke weerspiegeling van het eerste en verheffendste drama van de Chris- tenheid: bet kruisdrama op Golgotha, met Rome in de plaats van Jeruzalem, en toch vaart ons geen siddering aan, gaat er geen adem door, geen ont- zetting, geen alomvattende grootheid, geen ver- zekerdheid dat de God in de wereld is en door zijn sterven zich en ons verlost. Met een woord: alles wat bet is in zijn begrip, is bet niet in zijn uitwerking. VONDELS PETER EN PAUWELS 203 Als men het stuk, van het begin tot het Bind, zonder stoornis, gelezen heeft met die aandachtige overgave die niet altijd ons deel is bij een eerste of zelfs bij een opzettelijke lezing, maar die vaak evenzeer als het schrijven van gedichten het gevolg schijnt van een gelukkige ingeving, - en men vraagt zich dan of wat zijn inhoud is, dan merkt men allereerst dat men het heele eerste tooneel vallen laat. De belangstelling begint als de vrouwtjes, Petronel en Plautil, hot plan van de verlossing be- spreken. Peter en Pauwels moeten uit hun gevangenis bevrijd worden. Zij begeeren het niet, volgen noode, keeren kort daarna plotseling terug, nadat Jezus, zijn kruis dragend, hun verschenen was, en op hun vraag waarheen hij ging, had geantwoord: naar Rome om mij ten tweede m.aal to laten kruisigen. Dit, en dit alleen, treft onze belangstelling als bij het treurspel hehoorende. Vraagt men naar zijn in- houd, dan zou men niet anders dan dit eenvoudig verloop kunnen vaststellen. Dit schijnt weinig. Er is toch een tooneel tusschen Simon de toovenaar en Elymas voorafgegaan, een om allerlei redenen belangwekkend tooneel, waarbij aan het eind tal van duivels en booze geesten worden opgeroepen. Hot heele tweede bedrijf is gewijd geweest aan de voorstelling van Nero en zijn overste Agrippa, de Aartsofferwichelaar en Cornelia, de moeder van de Vestaalsche Maagden, de laatste wederom. met Nero, en alles wat zij zeggen trekt de aandacht, komt niet tekort noch aan kracht noch aan beteekenis. Bovendien wordt na de terug- keer van de Apostelen het stuk nog over meer dan twee bedrijven voortgezet. Toch voelt men zich niet bekwaam aan een wezenlijke opgaaf van de 204 VONDELS PETER EN PAUWELS inhoud veel anders toe to voegen, dan dat - natuur- lijk - de beide gevangenen nu gegeeseld en daarna gedood worden. Deze inhouds-opgaaf, volgens welke het stuk met zijn grootsch en wereld-omvattend begrip, in zijn uitwerking nets zou zijn dan het verhaal van cen onwillige poging tot ontvluchting, gevolgd door wonderdadige terugwijzing en door het martelaarschap, -- ook dit laatste gedeeltelijk (de geeseling) onziehtbaar en gedeeltelijk (de dood) in het verhaal van de vrouwen aan de bisschop Linus, - deze opgaaf, inderdaad niets anders dan het kort begrip van een martelaars-legende, schijnt wel verbluffend pover. Zoo kwam ze ook mij voor, en toen ik na nauw- lettend zelfonderzoek erkennen moest dat ik het stuk niet dan zoo naar zijn inhoud bepalen kon, voelde ik me niet omtrent mijn onderscheidings- vermogen gerustgesteld. Totdat ik Vondels eigen „ Inhoudt" las. ,,d'Apostels, Peter en Pauwels, van Keizer Domi- tius Nero in den kercker gesmeten, werden, op den top der gedreighde en genaeckende straffe (waer- over hun dootvyanden vast uit waren) gedrongen, door het hardt en gedurigh aenstaen der Christenen, ter stadt uit to vlughten; daer hen gemoete Jesus Christus, die, van Cephas gevraeght, waar hij henen gink, hem antwoorde: naer Rome, om weder ge- kruist to worden. De Bethsaider, hier uit besluitende, dat Godts zoon in hem zynen dienaer, aen het kruis lijden zoude, keerde met den amptgenoot weder in stadt, en gaf zich gewillighlijck in de Leeuwsklaeuwen des tyrans; die hen beide liet geesselen, en (als schuldigh aen 't lasterstuck van godtloosheit) ver- VONDELS PETER EN PAUWELS 205 wees, den eenen, om gekruist, den anderen, om onthooft to worden. Alzoo wert de Prins der Apos- telen op Janus bergh. gekruist, doch, to zijner bode, met de voeten 1) neerwaert ; en de Leeraer der Heidenen knielde, to Gutta, bij het Salvische water, rustigh voor het zwaert. Nero ontzette zich, tot razens toe, over hun doot, de voltoyinge zyner schelmerijen, en tsidderde voor de geesten van Pauwels, en Peter; wiens kudde bevolen bleef zynen nazaet Linus; die der Martelaren uitvaert bezorgden, de bedruckten vertrooste met Godt, en de tegen- woordige en toekomende glorie dezer Heiligen. ,,Het tooneel beeldt Rome uit. De Geesten van Simon toveraer en Elymas spreecken de voorrede. De Rey bestaet uit gekerstende soldaten. Het treurspel begint to midnacht, en eindight met den volgenden dagh". ** * Mijn voorstelling is nu de volgende: Vondel heeft zijn bekeering tot Rome willen to kennen geven door de dramatizeering van een feit dat geacht kon worden aan het begin to staan van het Roomsch-Katholicisme. Tevens wilde hij dat niet doen zonder het veel-omstreden vraagstuk, dat tot de beschrijving van dit begin behoorde, of namelijk de voorrang aan Petrus of aan Paulus toekwam, op to lossen, - en wel aldus dat hij hens noch aan de een noch aan de ander bij uitsluiting, maar aan beide gezamenlijk toekende. Zijn wil - kruispunt van overtuiging en ver- zoeningsgezindheid - uitte zich dus allereerst door 1) Een drukfout in Vondels tekst. Bedoeld is met het hoofd. 206 VONDELS PETER EN PAUWELS het stellen van niet een held, maar een helden-paar. Dat dit moeielijkheden voor de dramatizeering meebracht, is duidelijk. Inplaats van zijn wil een orgaan to doen zijn van actie, moest hij hem nu voortdurend gericht houden op een paralellisme tus- schen twee personen en dadenreeksen die wel elkander bizonder geleken, maar toch ook verschillen toonden. Dit niet ageeren, maar balanceeren, is inderdaad de onontkoombare reden, waarom het stuk geen drama is en geen drama kon zijn. Wij zien dus een wil, die in eerste aanleg eon- fessioneel-theologisch is, en deze al dadelijk in zijn ontplooiing tot vaststelling van het tooneel- gegeven, niet dramatisch, maar ordenend; heen en weer gaand, evenwicht houdend tusschen even- wijdig loopende reeksen van voorstellingen. Wij zien hier - wil dit zeggen - Vondels intel- lekt in zijn kracht. Wij zien hem bezig een drama to maken zonder dramatische aandrift, alleen uit de soevereiniteit van zijn verstandelijke wil. 1) De wijze waarop hij hiertoe to werk ging, was deze: Dat Petrus en Paulus zelf door eenige actie 1) Doze onderscheiding verklaart meteen, wat Van Lennep niet begreep, hoe een stuk tegelijk zoo voortreffelijk van schik- king kon zijn en zoo volstrekt ondramatisch. leder die Peter en Pauwels bestudeert als een work van samenstelling, zal hot onvoorwaardelijk moeten prijzen: ieder die een schepping van de dichterlijke en dramatische verbeelding er in zien wil, voelt zich onvermijdelijk teleurgesteld. Zoo ook Van Lennep die, vanwege de schikking vol bewondering, toch door het tweeling- paar Peter-Pauwels dermate geergerd wordt, dat hij Vondel verwijt hen niet, naar hun uiteenloopende karakters, geindivi- dualizeerd to hebben. Hij zag voorbij dat Vondel juist de onderscheiding van die twee karakters al van tevoren had uit- gesloten, - dat zijn heele spel van schikking de uitvoering was van een vooropgestelde twee-eenheidsgedachte. VONDELS PETER EN PAUWELS 207 dramatische spanning zouden opwekken, was zoo goed als uitgesloten. Zij zaten gevangen; zij konden hun vrijheid niet trachten to veroveren; als zij, huns ondanks verlost, na Jezus ontmoet to hebben, terugkeerden, waren ze als schapen op weg naar de slachtbank. Dat, evenwel, de bedoelde spanning door eenige actie van de hoofdpersonen zou worden opge- wekt, was niet noodzakelijk. Zij konden haar name- lijk ook teweegbrengen door hun lijdzaamheid. De vrouwen die hen verlossen, de soldaten die hen bewaken, de priesters die eischen zouden dat zij stierven, de keizer die uitspraak deed, de overste die het vonnis liet uitvoeren, en eindelijk het heele uit zijn voegen geraakte heelal met zijn uit de hel gestegen geesten en duivels, konden in een honderd- voudige spanning de wereld doen daveren rondom die twee doodstille apostelen. Zoo was Vondels gedachtegang, en van deze uit naderde hij zijn onderwerp. Nu is het, mijnsinziens, aan geen bedenking onder- hevig, dat een stuk als Vondel hier bedoelde, een mar- telaars-spel in de strengste zin dus, bestaanbaar is. Als een dichter alle overwegingen vallen laat, - als hij zich in onmiddelijke verbeeldingsgemeen- schap met zijn lijdelijke held een voelt zijn, - als hij rondom zich de wereld bewogen ziet, zooals zij noodzakelijk zijn moet rondom zulk een in zulk een oogenblik, - dan heeft hij zich en zijn gezicht maar to geven zooals hij ze ervaren heeft en on- danks alle theorieen omtrent het drama zal zijn gedicht veroveren. Maar dit nu juist: de verbeeldings-gemeenschap, het verbeeldings-gezicht, de verbeeldings-uiting, wa- 208 VONDELS PETER EN PAUWELS ren in dit geval buitengesloten. De overtuigde wil en de krachtige geest alleen moesten beproeven wat ze konden tot stand brengen. Van buiten gezien was dit veel! Hot stuk wordt geopend door een gezicht op het nachtelijk Rome terwijl Simon de toovenaar en Elymas uit de af- grond stijgen. Zij spreken hun haat tegen de apos- telen uit, hun redenen voor die haat, en hun voor- nemen hen de dag daaraan to vernietigen. Onmid- delijk nadat zij, met de door hen opgeroepen dui- vels, verdwenen zijn, verandert het tooneel. We zijn in het kamertje van Petronel, op het oogenhlik dat Plautil er aanklopt. Met nagemaakte sleutels zullen de beide vrouwen, een jonge en een oude, de apostelen bevrijden uit hun gevangenis. In die gevangenis zijn wij voor hen en vinden er Petrus en Paulus, klagende, totdat hun discipelinnen komen en hen na eenige tegenstribbeling meevoeren. Een rei van gekerstende soldaten bekent zich dienaren van Cesar, maar meer van Jezus. Hot Tweede Bedrijf toont ons Cornelia, de moeder van do Vestaalsche maagden, in overleg met do Aertsofferwichelaar. Zij zijn onder de indruk van de teekenen, die nacht door de Helbewoners over Rome uitgestort. De priester wil de non belezen dat zij tot Nero gaat en hem een vonnis afvergt tegen de apostelen. Wij hooren in dit gesprek meteen Nero's god- en mensch-schennend karakter uitge- meten. Onmiddelijk daarna zien wij hem zelf, in beraad met Agrippa zijn overste. Ook zij hebben het over het nachtelijk noodweer en de soldaat wil de keizer doen inzien dat de dood van de gevangenen gewenscht zal zijn. Terwijl Nero nog onrustig blijft VONDELS PETER EN PAUWELS 209 komt Cornelia. Zij geeft van de nacht en zijn on- heilen een uitvoerige schildering, dringt ten slotte aan op de dood van Petrus en Paulus. Na eenig verzet, draagt Nero aan Agrippa op met „de ge- vangens" voorttevaren. De Rei van Soldaten zingt het verbranden van Rome door Nero. In het Derde Bedrijf hooren wij joist Petronel zich verheugen dat de Vaders ontkomen zijn, als ze beiden optreden. ,Hier zijn wij wederom," zegt Peter. En Pauwels: ,Dat geldt zo recht naer 't hof". Zij doen het verhaal van hun ontmoeting met Jezus, zoodat ook Petronel zich niet meer tegen hun besluit om to sterven verzetten kan. Terwijl dan ook Agrippa nog de wachters, Proces en Marti- niaen, verhoort, vertoonen zij zich voor hem, en hij geeft het bevel hen to geeselen. De Rei zingt de martelingen van de Christenen onder Nero. Het Vierde Bedrijf is de indruk die het geeselen achter de schermen maakt op Petronel en Plautil, daarna het vonnis door Agrippa, waarbij Petrus de gunst vraagt omgekeerd gekruist to worden. De Rei zingt de wreedheid van Rome en de nood- zakelijkheid dat het nieuwe Rome in het oude opgroeit uit het bloed van de Martelaren. Het Vijfde eindelijk doet ons eerst Agrippa en Nero zien. De laatste, waanzinnig geworden, wordt door de eerste weggeleid. Daarna zijn we bij Linus, de opvolger van Petrus, aan wie eerst Petronel de dood van Petrus, daarna Plautil die van Paulus beschrijft. Linus voorspelt de grootheid van het Christelijk Rome. Wat aan dit heele verloop ontbreekt, is adem en zichtbaarheid. Verwey, Proza V 14 210 VONDELS PETER EN PAUWELS De kunstvaardigheid die eraan ten koste gelegd is, betreft eerst het vers dat voortdurend bondig en sterk is. Daarna do evenwichtige verdeeling van alle groepen en grootheden die het gedicht samen- stellen. Dan de karakteristiek van personen en omgeving. Eindelijk de schifting en verwerking van een uitvoerig materiaal uit bijbel, kerkvaders, ge- schiedboeken. Een afzonderlijke kunstvaardigheid valt nog to vermelden : die van het bizonder afwisselend en boeiend tooneel. Maar juist doze blijkbare veelvoudige kunst- vaardigheid, de opzettelijke bemoeiing met de deelen, terwijl het geheel, en daarmee ieder geheels-deel als zoodanig, zonder uitwerking blijft, bewijst de afwezigheid van het eene noodige. Hot spel begint to middernacht in Rome waar Simon de toovenaar en Elymas uit de bodem oprijzen. Uur en omgeving worden in hun eerste woorden voortreffelijk aangeduid, hun gevoelens, hun voornemens, de beroering waarin zij met hun hellegeesten de stad wenschen to brengen, ze worden alle uitgesproken. Maar waar ligt het aan dat onze eindindruk er een is van zware moeizaam ons eigen gemaakte geleerdheid, en dat de nacht met zijn verschrikkingen ons ontgaat ? In het tweede tooneel is de karakteristiek van do twee vrouwen - een jonge en een oude - zeld- zaam keurig. Ik geef een voorbeeld in twee regels. Plautil h eeft geklopt : Petronel doet open Tre binnen, moeder. Toef, ick zal hier licht doen komen. Olympa, breng hier licht: waer blijft ghij ? nu, ga heen. Een heel tooneeltje dus, waarin door een enkel VONDELS PETER EN PAUWELS 211 woord de aandacht op het verschil van leeftijd tusschen de twee gevestigd wordt en bovendien een heele kleine bedrijvige, in stemming brengende actie wordt voorgeschreven. Hot heele volgende gesprek is van diezelfde schilderende direktheid. Ten.minste, in zijn meer huiselijke voorkomen. Want de fout is dat men in deze figuren twee uitstekend geteekende vrouwtjes kan zien, bezig met het voornemen iemand uit een gevangenis to helpen; maar dat zij in dit stuk niet noodzakelijk thuis hooren. Knip ze eruit en zij verliezen niets van hun beteekenis. Dit is kleinkunst en ik weet in Vondels spelen geen tweede voorbeeld, dat hij ze zoo om haarzelfs wil beoefende. Overal elders waar zij voorkomt, is zij in de breedere beweging van een geheel opgenomen en staat iets van haar cardd of terwille van de gezamenheid. Een voortzetting van deze soort kunst zien we in de nu volgende voorstelling. Bij Peter en Pauwels, die onder zelfaanklacht de nacht doorbrengen, komen de vrouwen die hun kerker geopend hebben en hen willen meevoeren. De ijzeren ketens, de maan, de muurschaduw, de slapende sehildwacht, het ont- sluiten van de handboeien, - dit zijn alles aardige aanwijzigingen van wat ook zichtbaar de toeschou- wers treffen zal. Maar waar is de aanwijzing dat dit tooneel, naar Vondels eigen plan, een brandpunt van dramatische working is? Hier komen nu voor het eerst menschen, verlossende discipelinnen, bij de helden die zelf niets doen kunnen, die lijdend zijn, maar op voorwaarde dat nu de in hen rustende ziel van het treurspel haar siddering zal doen uit- slaan door anderen. Hot kort-ademige heen- en weer spreken van het viertal heeft van een dergelijke 212 VONDELS PETER EN PAUWELS ontroering niets. Dramatische impuls, welke ook, blijkt niet aanwezig. Hoeveel er Vondel aan ge- legen zijn moest zijn onderwerp als dramatisch waar to maken, hij kon het niet: hij kon, bier, in een van de belangrijkste onderdeelen niets anders bereiken dan de duidelijke voorstelling van een (naar zijn bed.oelingen gewjjzigde) legende. Hiervan nu is het onmiddelijk gevolg dat de volgende tooneelen - Cornelia, de Aartsofferwiche- laar, Nero - ons als onderdeelen van bet stuk niet kunnen interesseeren. Voor het historisch begrip van de legende zijn zij allerminst noodig. En drama is er niet. Zoodra Cornelia van de afgeloopen nacht spreekt, voelen we dat ze daar wel van zwijgen kan. Die nacht bestaat niet meer. Zoo hij ook al een oogen- blik voor ons bestaan heeft in de woorden van Simon de toovenaar, is hij nu toch al lang verdwenen. Het is zeker dat wij niet onder zijn indruk zijn. Vergelijk, om to weten wat dit zeggen wil, de Julius Cesar van Shakespere. Daar wordt eveneens het romeinsehe gevoel voor kwade voorteekenen door nachtelijk noodweer opgewekt, maar daar voelen we dan ook, nietwaar, dat er elementen ontbonden zijn. Cornelia kan met de geleerdste en ontzagwekkend- ste voordracht dat gevoel niet weer opwekken. En -- wat in onmiddelijk verb and staat met die onmacht - alle gruwelijks dat zij van Nero vertelt brengt ons even weinig onder bet geweld van zij n verschrikking, als het haarzelf belet hem onmiddelij k daarop vriendelijk to begroeten en hem toe to wenschen dat hij lang leven zal. Nero! - Ook een element dat Vondel niet ont- VONDELS PETER EN PAUWELS 21.3 ketend heeft. Want - de klachten van mevrouw Cornelia nu daargelaten -: wat is hij in zijn eigen optreden anders dan een gewone aarzelende man, die het goede niet doet omdat het kwade zooveel minder moeite kost ? Gesprekken noch zangen van gekerstende soldaten kunnen iets daaraan veranderen. Nero verschijnt ons als een dramatisch volkomen-onbelangrijke tusschen- figuur, die dan ook door nets zijn latere waanzin verdient. Vergeet niet dat ook hier weer verzuimd is de werking van de lijdende treurspelziel to toonen aan hen die mogen handelen. En zie daarna het derde bedrijf, waar niet eenige handeling, maar Vondels legende wordt voortgezet. Dit is eerst een enkele bladzij alleenspraak van Petronel, waarin ze zich verb eugt dat de Apostelen geborgen zijn. Onmiddelijk daarop: optreden van Peter en Pauwels, die haar na de kortst mogelijke schrik overtuigen dat het zoo wezen moet 1). Verhaal van legende en niets anders krijgen we uit de mond van de Apostelen, en als zjj aanstonds voor Agrippa staan, ondervinden zij van de drama- vorm enkel nadeel. Het ging toch niet aan, dat deze romeinsche overste de vraag verzuimde: hoe hun gevangenis geopend kwam? „Vie bootst de sleutels na van 't naeuw ontsluitbre slot?" vraagt hij. En Petrus 1) Terloops kan worden opgemerkt dat Vondels vereeniging van de twee legenden hier haar naad toont. Wel op Petrus, maar niet op Paulus past de ontmoeting met Jezus en do terugkeer om gekruist to worden. Voor wie aandachtig opmerkt toont Paulus zich hier als bijlooper. - Ook van deze ver- houding geeft Vondel in zijn Inhoudt de juiste voorstelling. Naast Petrus, wordt daar Paulus, „den amptgenoot", klaar- blijkelijk op het tweede plan gesteld. 214 VONDELS PETER EN PAUWELS antwoordt: ,Wat sluitbaer is, ontsluit d'almogent- heit van Godt". Wat zou hij anders antwoorden ? Hij kon toch niet zeggen dat Petronel en Plautil hen hadden uitgelaten? - Hij leidt dan ook de aandacht van zijn ondervrager verder of door to roemen op zijn verlossing, door een engel, uit de gevangenschap van Herodes. En Pauwels, vanwege bet parallelisme, voegt er bet verhaal aan toe, hoe hij in de stok zat met Silas, toen door een aardschok de deuren opensprongen en de stokbe- waarder zich bekeerde. Hoe begrijpelijk alles, maar hoe worden hier tevens de Heiligen van de legende tot bet lagere plan van niet onlistige stervelingen teruggebracht. Dit is de schuld van de dramavorm, en een schuld die aan deze weer wordt betaald gezet. Want onmid- delijk volgt bet vierde bedrijf: geeseling en veroor- deeling. Maar wat werkelijk een bedrijf had kunnen vullen als over Rome, over bet Heelal, de ont- zetting was heengegaan van de wereldgebeurtenis die aan deze lijdende helden plaats greep, dat vulde nauwelijks een tooneel nu bet ondramatisch verhaal van legende bleef. Een bladzijde klachten van de twee vrouwen tijdens de hoorbare, maar onzicht- bare geeseling. Twee bladzij den toekenning van bet oordeel. Daarna een Reizang. Ik zie niet voorbij dat dit tooneeltje van de geese- ling, dat bet daarna optreden van de gegeeselden op de planken een zekere werking doet. Maar een derge- lijke werking zou ook bereikt worden als de treur- spelhelden een paar overigens onbelangrijke goede mannen waren, en niet Petrus en Paulus. De werkin g die to bereiken viel, was dan ook niet deze, maar die andere: Nero tegenover de Heiligen, de Hel VONDELS PETER EN PAUWELS 215 tegenover Jezus, de verzinkende Heidenwereld tegen- over het rijzende Christendom. Dacht Vondel dat het voldoende was die tegenstelling door zijn Rei to laten aanduiden ? Door zijn Rei., en dadelijk daarop, in het begin van het vijfde bedrijf, door de waanzin van Nero. Maar -- ik zei het al - indien er in dit stuk iets ongemotiveerd blijft, dan is het doze waanzin. Van de man die wij voor onze oogen gezien hebben als enkel gewoon en aarzelend, begrijpen wij aller- minst deze 't verhaal van de legende doorbrekende uitbarsting. Verbaal van de legende - van twee legenden nu wel zeer bizonder - is het eind van het spel. Het eind ? Ja, maar het ware, en nu met de uiterste nadruk gestelde eind, is nog iets anders. Een verheerlijking van Rome is het. Maar van welk Rome? Niet het Rome van Petrus alleen, noch alleen dat van Paulus, maar het in waarheid katholieke Rome van die twee gezamenlijk. Des weerelts Hooftstat steunt op bey dees hooftpylaren Der Kercke ; en ziet, hoe 't al, wat haar die kroon benijt Zijn hart knaeght en vergeefs op diamantsteen bijt. * * * Peter en Pauwels - resultaat van Vondels ver- dieping in de kerkvaders, in de martelaars-legenden, in de voor-katholieke strijdvragen, -- was niet de uiting van zijn gemoeds-bekeering, maar de vast- stelling van zijn confessioneel en theologisch stand- punt. Het is daarom - de slotregels drukken dat duide- lijk uit - noch onderworpen, noch ontroerend, 216 VONDELS PETER EN PAUWELS maar veel meer hard en in intellektueele zin triom- feerend. De theoloog Vondel - voortaan een katholiek theoloog - is hier onomhuld aanwezig. Vandaar dat zijn werk een steen is. Een hoeksteen. De milde dichter, de dramatische ziener, waren hier niets. Ze moesten overwonnen worden. En hoe? Doordat de zegevierende wil, het zich verheffend verstand, hun werk deed: een gedicht, een drama. Dit misdrijf -- deze trots - maakten ook deel van Vondels wezen uit. Hij toonde ze - ironie van zijn Dichterschap -- juist in de omslag van zijn bekeering tot wat hem voorkwam als het betere Christendom, de onvoorwaardelijke, de vrijwillige gehoorzaamheid, - de gehoorzaamheid tot in het martelaarschap, tot in de dood. Ik geloof dat ik wel reden had, in de bewonderende beschouwing tijdens mijn jongere jaren, deze steen - des aanstoots ? - niet aan to raken. Maar nu lang- zamerhand, en met aandrang, geeischt wordt iedere kern van Vondels wezen in het licht to brengen, vatte ik mood tot het onthullen ook van deze kruisiging. Goede Vrijdag, 1913. TESSELSCHADE Of Tesselschade ooit gedroomd heeft dat twee drie eeuwen later haar heuchenis bij dichters en dichtlievenden nog leven zou ? Zij was bevallig en geestig, had een schoone stem, kon zwemmen en paardrijden, borduurde en schreef een fraaie hand, zelfs op glas met een diamantstift. Was er ooit brozer aanspraak op onsterfelijkheid? Het is waar dat ze ook dichtte. Zij zond haar verzen naar haar vrienden, opdat die ze betuttelden; uitgeven deed zij ze niet: de meeste zijn verloren gegaan. Het is maar een klein aantal dat we van haar over hebben en we lezen in een brief van Huygens dat ze er (bij manier van spreken waarschijnlijk) dagelijks schreef. Laten we aannemen dat de bewaard geblevene niet slechter zijn dan de verlorene. Blijkt er dan uit dat zij een groot dichter was? Neen, in geenen deele. Wel een goed dichter. We mogen gelooven dat ze alles wat ze deed goed deed. En dat is al veel, want daaruit volgt dat ze in haar werken zichzelf uitdrukte, dat we in die weinige kleine gedichten dus iets van haarzelf bezitten, dat we haar eruit kennen kunnen en dat het de moeite loonen moet ze aandachtiger to beschouwen dan we (in de na- bijheid van Hoofts en Vondels scheppingen) mis- schien geneigd waren. Het is waar: juist dat zij, klein sterretje, de vaart van die groote hemellichamen begeleidde, maakt Tesselscha zoo belangwekkend voor ons. Maar wij 218 TESSELSCHADE willen toch niet eigengerechtig aannemen dat zjj nets dan de overschatte vriendin was van die grooten, een weerspiegeling waarin zij zichzelf zagen. Zij moet (er is reden om dat to denken) een eigen kern hebben gehad en een eigen lichtglans. ** Toen in 1620, een jaar na zijn vrouw, Roemer stierf, was Tesselschade niet meer de liefelijke en geestige achtienjarige die we kennen uit Goltzius' teekening. De aandachtig neergeslagen oogen en de argeloos opgeworpen bovenlip hebben juist de bekoorlijkheid van een gevoel dat op de grens leeft tusschen onbewustheid en zelfkennis. Maar het rijzende voorhoofd waarvan het blonde haar strak is weggetrokken om schuil to gaan onder bet mutsje, maar de smalle vaste kin die geen streep terugwijkt hoe schroomvallig ook de onderlip naarvoren kome, maar de fijne rechte neus en de hooge brauwen, zijn even zoovele teekens van een wil en een geest en een beslotenheid, die het gevoel slag zullen leveren, tot haar geluk of haar ongeluk. Behalve door deze teekening weten we niets van het meisje tot vier jaar later. Dan is Bredero verliefd op haar: o Parl en puik der vrouwen En bloern van onze tijd! Bij de vertooning van zijn Lucelle-vertaling was ze tegenwoordig. Ze had er geschreid en gelachen. De zelf uitbundige dichter was verrukt over die zichtbare blijken van haar meegevoel. Toen zijn werk in druk verscheen, droeg hij het haar op. In zijn liederen zien we niet enkel de zilverige blank- heid van haar huid geprezen, maar ook de levendig- heid en kracht van haar oogopslag, bovenal echter de doordringendheid van haar ongeleerd verstand. TESSELSCHADE 219 Bredero was negen jaar haar oudere. Hij had al meer liefgehad. Maar nu scheen het wel of hij, de luidruchtige die altijd met zijn gevoel overhoop lag, eindelijk in de haven van een kalme vriend- schap was binnengeloopen. Een voile bevrediging spreekt er uit dat eene van zijn gedichten, waarin hij de aangename, de matelooze vriende-gesprekken bezingt met deze die hem in vertrouwen ontving, al het edelste en fijnste in en door zag, en over zijn zwak gemoed heerschte. ,Dat zal, noch kan verkeeren," riep hij, met weerspreking van zijn eigen zinspreuk, en hij hoopte dat hij voor altijd van deze Saffo de Faon mocht zijn. Maar hun omgang schijnt kort geduurd to hebben en twee jaar na de Lucelle- opdracht was Bredero ter ziele. Toch kan het niet anders of het vertrouwelijk verkeer met onze grootste blijspel- en minne-dichter, het inzicht in zijn gexnoed dat hij haarr gegeven heeft, moet op de twee en twintigjarige indruk hebben gemaakt. Zij was dan toch de vriendin geweest van een groot dichter. Zij had een bewogen mensch gezien die de gaaf bezat zijn innerlijk bloot to leggen. Hij had tegen- over haar niet alleen alle trots afgelegd, maar zeker in tonen die hij alleen verstond, beproefd haar hart to ontroeren. Of dat alles enkel winst voor haar geest, enkel een aandoening van kalmer gevoel gebleven is ? Misschien. Misschien is ook dat onge- dagteekende lied dat de bestrijding van een niet gewilde neiging uitspreekt, een blijk van het tegen- deel. Hoe krachtig ik verpijn, Door de waarheid of door schijn, Te smoren met een koude praat 't Geen vierig in mijn hartje slaat, - 220 TESSELSCHADE Het zuiend slapen doet vermaan 't Sluimerig en 't zoet Een genuchtje, Een geduchtje, Een zuchtje, alsembitter, suikerzoet. De Min wou me leeren, gaat ze voort, hoe ik best zou vergeten wat ik niet vergeten kon. Ik moest door denken mijn kwaal bestrijden, zei hij. Muurt en metselt maar in uw gedachte, was zijn raad; het zal het beste middel zijn om de smart uit uw hart to weren. Maar wat hielp het ? Ik behield wat ik wou uitroeien. Want dat is juist de aard van de Minnegod dat hij wonen wil waar men hem niet begeert. Behalve dit is er nog maar een enkel versje over waarin de jonge toon van zinnelijke liefde, de streeling van kussen en lieve woorden oppermachtig wordt. Het is aan een jonge man in de mond gelegd en het italiaansche t'Amo mia. vita staat erboven. Cupido, lezen we, kleine zielen-voogd, stel die woorden: ik min u, mijn leven, op zulk een maat in mijn borst dat het heele lichaam erop weerklank geeft. Gebied hierdoor mijn Ziel aan 't Lichaam 't zijn to geven, En stadig dat to voen met zulk een lieve leven, En zeggen dan: mijn lief, ik min u, liefste mijn: Gij zult altoos, o lief, mijn lieve leven zijn. * Wij weten er nets van of deze regels niet later werden geschreven. Vondel en Hooft beide zullen zich in 1623 verbazen dat Tesselschade verliefd kan zijn. Maar toch: de wijze Anna, haar tien jaar oudere zuster, beroemd reeds, en bewonderaarster TESSELSCHADE 221 van Cats, zou de zinnelijkheid nooit zoo vergund hebben zich to uiten. Dat de jongere bet wel deed, teekent haar andere aard, haar andere opvatting van leven en dichterschap. Wat men de strijd tus- schen lichaam en ziel noernt is nu eenrnaal altijd de noodzakelijke vorm waaronder onze innerlijke konflikten zich voordoen. De konflikten zijn er niet veel anders om, of wij de ziel of bet lichaam begunstigen. Als Cats het lichaam kastijdt kan bet zich dat met zalving laten welgevallen en als Tessel- seha wenscht dat de ziel, op bevel van de liefde, bet lichaam wel zal doen, kan de ziel niet anders dan zich gestreeld gevoelen. Het konflikt is het- zelfde, maar onze houding ertegenover is een andere. En nu is bet de moeite waard to zien hoe Tessel- schade haar tweestrijd oplost. Zij tornt niet aan de meerderheid van ziel boven lichaam. Zij wijst bet lichaam niet of als ware bet minderwaardig. Zij laat beiden in hun recht, maar zegt dan: de liefde moet de ziel bewegen bet lichaam z-.Jn eisch to geven. In deze zuivere en schoone drieslag zien we de oplossing die de jonge vrouw voor haar innerlijke moeielijkheden gevonden had. Misschien een gevolg van haar gesprekken met Breeroo, misschien enkele jaren later ontstaan, toen ze Crombalch huwde. Zij en haar zuster behielden na hun vaders dood de vrienden die er aan huis kwamen, waaronder Vondel en Reael, Hooft en Huygens. Vooral de twee laatsten voelden zich als hun helpers. Huygens kende ze eerst sedert een jaar, Hooft al veel langer. De eerste wees al dadelijk in een gedicht de tweede aan als de vriend die hun vader vervangen zou. Gedichten en brieven gingen over en weer, tusschen Amsterdam 222 TESSELSCHADE en den Haag of Londen (toen daar Huygens was), tusschen Amsterdam en het huffs to Muiden, waar- heen ook bezoeken werden afgelegd. Zoo namen ook de meisjes deel aan de bekende rijm-wedstrijd van de twee vrienden. Een sonnet van Hooft werd op dezelfde rij men door Huygens beantwoord, en nauwe- lijks was dit antwoord binnen of Anna en Tessel- scha schreven ook. ;,Uw zuigling" noemt ze zich, en haar gedieht trekt om twee redenen de aandacht. Ten eerste om de levendigheid van haar gedachte, die niet afgetrokken is, maar een aardige kijk op haar lichamelijke persoon geeft, en ten tweede om de dichterlijke beweging van de verzen, vooral van de twee laatste. Het was Koppermaandag, zegt ze, en ik mengde me in de feestvreugde, waarbij het schieten van de levendige jongelingschap de toon van uw gedichten verdoofde. Toch hieldt ge de overhand. Ziedaar waarom ik uw verzen boven de heldhaftigheid stel die afgericht wordt tot oorlog. ,,Die dwingen met geweld, gij met beleefde zeden". ,,Moedblazers allebei van 't lukkig Nederland", gaat ze voort, - Al wat van voeten weet moet dansen na uw trant En wel getroffen galm op sleutel van de reden. Het verbaast ons niet dat Huygens in den beginne meer op de ouder, bezadigder, geschoolder Anna acht gaf -- toen hij Tesseltje verzocht iets voor hem afteschrijven, hoopte hij dat zij het vooral nauwkeurig mocht doen, „al zoude zij onze Annetje to hulp halen" -, maar het zou ons evenmin ver- wonderen als Hooft, hoewel hij een prachtig sonnet op Anna's graveerkunst schreef, reeds nu iets TESSELSCHADE 223 meer voor Tesselscha gevoeld had. Zoowel in ge- moedsaanleg als in toon van vers stond zij hem nader. Samen met Hooft kwamen Vondel en Reael een poos dagelijks in het Roemerhuis bijeen om daar een prozavertaling to maken van de Troas van Seneca. Laat dit voor of na het huwelijk van de beide meisjes geweest zijn - Anna trouwde een paar maanden na haar zuster -- zonder ophouden was de vloer van het zalig Roemershuis door schil- ders, kunstenaars, zangers en poeten betreden ge- weest en zonder ophouden had ook Tesselscha de invloed van die omgeving ondergaan. Mannen-gezel- schap ; maar van mannen die aan de vrouw een nieuwe beteekenis toekennen. Met de bewondering voor een grieksche wereld waarin de persoonlijkheid meer was dan het gezinsverband, kwam vanzelf de gedachte boven dat man en vrouw gelijk waren en gelijk moesten worden opgevoed. Het is deze heidensche opvatting waarvan de meisj es Visscher voordeel trokken. Wat men van hen verlangde was niet dat zij eigenaardig-vrouwelijke gevoelsscha- keeringen aanbrachten, maar dat zij even ontwik- keld als mannen waren, zij het dan bovendien met de gratie en liefelijkheid die aan haar sekse eigen is. In de lijn nu van deze ontwikkeling, en, als gevolg daarvan, in haar vriendschap voor mannen, met name voor de talentvolle dichters onder haar tijd- genooten, zien we de waarde van Tesselschade, en alle uitingen van en aan haar hoeven enkel to dienen om ons die waarde to doen verstaan. ** * Nochtans is een mensch zoo weinig een ding geheel dat Tesselschade haar roeping niet kon voortzetten 224 TESSELSCHADE aleer ze er ontrouw aan geworden was. Als we Vondel gelooven mogen was een flauwte tengevolge waarvan ze uit de kerk gedragen moest worden bet eerste teeken van haar verliefdheid. De vrienden hebben nooit begrepen wat zij in de knappe zeeofficier Allaert Crombalch gezien mocht hebben. Maar zij koos hem, volgde hem naar Alkmaar en is elf jaren lang gelukkig met hem gehuwd geweest. Alie drie de dichters, Hooft, Vondel en Huy gens, schreven, toen ze trouwde, geestige en hartelijke gedichten. Hooft noemde al haar voortreffelijkheden op in een plagende aanspraak tot Cupido, en vroeg hem, waar hij in dat hart een plekje zou vinden waar hij bet ontginnen kon. Korzel stoof de Minne- god op en zei, gedachtig aan Mars' invloed op Venus: wacht maar, tot ik zoo niet Mars-zelf, dan een van zijn soort zal zenden! Vondel schreef zijn Tortsen, zijn eerste groote, in mythologische vormen gehouden bruiloftsdicht. Hot is een twist van de goden, aan- gehitst door Juno, die niet wil gedoogen dat de Sirenen van de Schreyershoek de haven van haar stad veronveiligen, en eischt dat een huwelijk de zusters onschadelijk maakt. Jupiter doet uitspraak: beiden zullen trouwen, maar zonder dat Apollo zijn reeht verliest. Dadelijk beginnen de voorteekens. Een paar valken voeren van de toren aan de Schreyers- hoek twee duiven weg. Een schildwacht zag op 't IJ een lachende rei met fakkels en kransen. Een zwaan in bet burgwalwater begon een gezang dat klonk als een bruiloftslied. De wijngaard aan de straat, die door de hand van Visschers dochters tot boven naar hun slaapvertrek geleid was, ,hing zwanger in een nacht, van rijpe muskadellen". Meer nog dan de breede opzet van dit gedicht bewijst bet TESSELSCHADE 225 Bruiloftslied erachter de waarde die Vondel hechtte aan het jongste Roemerskind. Crombalch was ziel- loos: Tesselsehade werd zijn ziel. Zij is goddelijk. Een god ontsluit zijn geheim door haar. Ze is een orakel. Ze leert haar minnaar de zoetheid van de wereld versmaden voor 't goud en purper van Gany- medes' (dus van de grieksche) hemel. Later wordt die plaats gewijzigd: 't orakelen vervalt, ook Gany- medes. „En naar het hoogste sta, dat naar de starren leidt" wordt de minder uitsluitend heidensche slot- regel van die strofe. Maar in beide gevallen blijft Tesselschade wat geen tweede ooit voor Vondel geworden is: de bezielde en bezielende, de door de inspraak van een god bezetene en aangedrevene: de vrouw die zich leende tot zijn hoogste idealizeering. Met schertsende en huiselijke rijmen preludeerde Huygens op zijn wintersche komst - November 1623 - naar het huwelijksfeest. * Ruim een half jaar later verloor Hooft zijn vrouw. Tesselseha hoorde ervan, en tevens hoezeer dit verdriet haar vriend had aangegrepen. Zij be- sloot hem to schrijven, hem door haar schrijven to prikkelen, uittelokken tot een weerwoord. Het was een plicht die later, in soortgelijke omstandigheden, Hooft bevreesd was tegenover haar to vervullen, en die hij trachtte aftewentelen op Huygens. Tessel- scha had zoowel in haar briefstijl als in haar verzen een manierr van de dingen vooral zoo to zeggen dat ze niet in 't oog vielen. Zij verschool zich in haar volzinnen, zooveel to meer nii, daar ze zich kwam aanbieden. Ze wou zeggen: mag ik een oogenblik voor u zijn wat vroeger uw vrouiw was: degene bij wie ge u Verwey, Proza V 15 226 TESSELSCHADE uitstortte? Zij schreef ongeveer het volgende: Nadat ik overweldigd was door gedachten to heftig dan dat het gevoel van wellevendheid ze bedwingen kon - Maar zie hier haar eigen woorden, die ik verstaan- baar trachtte to maken: „ Mijn Heere, Na dat ik verheerd ben door krachtiger gedachten als de wel voegende beleefdheid heeft kunnen wederstaan, zoo durf ik wenschen dat in mij zooveel herleven als in u versterven mogen (zoo gij 't mij waardig aeht) de zalige deugden van onze patrona" - Is dit niet als een stil nast hem gaan staan en hem naar zich doen toenijgen: Hooft in wie de aanwezigheid van de gestorvene moest afnemen, Tesselschade in wie ze moest aanwassen - ,onze patrona, die de aard to lang onwaardig genoten heeft, en die nu onlangs eerst naar waardij ten hemelschen troon verheven is, daar ze overlang al hadde thuisgehoord, en ons onthand to wezen". En als zij de overledene zoo hoog gesteld heeft, haar die al long onthand, d.i. ontnomen had behooren to zijn aan haar vrienden en opgenomen in den hemel, dan zegt zij snel en zacht, maar toch met nadruk: „ Ik heb met meerder leed- wezen uw rouw vernomen, diewelke ik met drift van droefenisse gevoele, en nochtans niet van u gelooven kan". - Zij, de vrouw, kan met drift van droefenis zijn rouw gevoelen, maar van hem de man, kan ze het niet gelooven. Zoo stelt ze zich - schijnbaar toch maar - onder hem. Doch dan komt haar forsche stoot: ,Wel hoe, mijn heere, gij die zooveel voorraad van standhaftige wijsheid hebt opgedaan, zoudt gij nog wel kunnen ellendig gemaakt worden door wereldlijke noodzakelijkheid ?" - En dan, opdat antwoord niet zal uitblij ven: „Ik bid u to beantwoorden deze mijne moeielijkheid, TESSELSCHADE 227 zoo zal ik blijven uw dienstverbonden vriendinne Tesselschade Roemers." Is dit niet een meer dan manne-brief ? En Ho oft antwoordde. Hij antwoordde met die gedragenste en gedegenste van al zijn brieven waarin de smart en de opkropping zich tegelijk ontladen: „Ik en zoek de rouw niet, maar zij weet mij to vinden". * Nadat een paar j aar later Hooft hertrouwd en het eigenlijke tijdperk van de Muiderkring begonnen was, zien we hoe tusschen Alkmaar en Muiden weerzijdsche zending van gedichten plaats heeft. Zoo zond Tesselschade in 1630 haar bekende Ant- woord op de vraag van de Amsterdamsche Aca- demie. Die vraag, door Vondel gesteld en Apollo in de mond gelegd, bestond eigenlijk uit acht vragen. Wie het karakter van Tesselsehade wil leeren kennen, en merken hoe vast het was, en tevens wil inzien hoe haar geest to work ging, met welk een fijne over- leggende teekening en kontrasteering van gedachten, moet de antwoorden op die acht nauwkeurig lezen. ,,Wat beste en slimste tongen zijn?" luidde de eerste vraag. Vondel bedoelde ermee tot een partij-kiezen voor of tegen predikanten to nopen. Maar zoo ver- staat Tessel het Diet. Zij, als vriendin van Vondel, wil door haar weerwoord hem iets beters aanwijzen dan dit partij-kiezen. Juist op de beantwoording van doze eerste vraag richt zij dus al haar aandacht. Zij besteedt er tien regels aan. Zij vormt er haar gedachten voor tot een figuur, als waren ze 't inner- ljjk voorbeeld voor een van haar glasgraveersels. De beste tongen, zoo denkt ze, zijn er twee: een sprekende, de engeletong die in de Kerstnacht de 228 TESSELSCHADE geboorte van Christus zong; een zwijgende, maar die spreken deed in alle talen : de vuurtong van de Heilige Geest op de hoofden van de Apostelen. De slimste tongen? Een was er op aarde, die van de slang in het Paradij s, waar ze een mensch deed begeeren in kennis gelijk aan God to zijn. Een was er in de hemel, die van Lucifer, die de gelijke van God wou zijn in macht. Maar in wie is God waarlijk ? - en met deze slotgedachte wordt de heele vraag op zij geschoven-: in hen die niet spreken, maar doen, in hen die met daden hun geloof bewijzen. De beste tong die stem men smeedde Zong Gode lof, den menschen vrede. Die zwijgend meest haar deugd betoont Is die met vier d' Apostels kroont. De snoodste op aarde deed de menschen Naar Gods verborgen wijsheid wenschen. De booste sprak in 't hemelrijk: Mijn macht zij d' hoogste macht gelijk. In hun sticht God zijn heerschappijen Die met het doen 't geloof belijen. ,,Of waarheid zalig maakt, of schijn?" was de tweede vraag en het antwoord eenvoudig: Schijn, als een drog en dwaallicht, leidt Wie dat haar volgt ter duisterheid. En op de volgende, die luidde: ,Of dwang van vrome Christenzielen Niet strekt om Holland to vernielen?" was het even eenvoudig, en goelijk zelfs De vrome zielen to belagen Kan Hollands zachte grond niet dragen. Maar nu kwam een vraag van meer beteekenis: TESSELSCHADE 229 ,,Of vrijheid niet en was de schat Waarom men eerst in oorlog trad?" - Vrijheid, zeker! Mits men erbij bedenke dat vrijheid toen geen geschil was tusschen roomsch en on-roomsch. De Roomsche geus het smeekend blad Tot Brussel, onderteekend had Zoowel als d' ander, en verzocht er 's Lands vrijheid bij aan 's keizers dochter. De volgende vier vragen: ,Of ook in wel bestierde steden Een oproermaker wordt geleden ? Of huize- plondren vesten sticht ? Of do eed geen burgerij verplicht ? En of zich leeraars niet verloopen Wanneer ze dezen band ontknoopen?" ze konden alle met een simpel .,ja" worden beantwoord. Den muiter die gerustheid haat Loost altijd een geschikte staat. Daar de eene burger 's anders muren Bestormt, die stad en kan niet duren. Geen aardsche god of hij wordt bij Een eed verknocht: meer schutterij. Wat leeraars ook then band ontlitsen Die kerven 't snoer der zeven flitsen. Hooft schreef terug: ,Als ik naar de prijs van de Academie staan wilde, ik zoude staande houden, dat de beste tong die is van Joffre Tesselschaes pen". Vondel had willen prikkelen, en hij had ge- prikkeld: het regende booze en bittere rijmen tegen zijn uittarting. Tesselseha had zich niet laten prik- kelen: zij had hem getoond in hoeverre men zijn vragen kon beantwoorden in de zin waarin hij ze stelde, maar ook in hoeverre men een hoogere zin erin kon zien. Haar onaanzienlijke, hoewel ook als 230 TESSELSCHADE gedichtje goede verzen zijn overgebleven, en niet Vondels vraag maar wel Tessels antwoord zingt in onze herinnering. ** * De drang die de menschen van de Renaissance dreef staat en oorlog, zichzelf en al de uitingen van het gezellige leven tot kunstwerken to maken, heeft in Nederland geen dichter zoo sterk bezeten als Hooft. Zijn praclitige vormdrift verloochent zich nooit en nergens: zijn heele forsche zoowel als speelsche hartstocht was in dienst ervan. Tesselschade had niets van dat meesterlijke even- wicht; maar zij had een diepe vrouwelijke gevoelig- heid, en een kunstvolle zelfbeheersching. In die vorm begreep zij bet probleem dat al de kunstenaars van de nieuwere tijd bezig hield: een zoo groot mogelijke vrijheid van de persoonlijkheid en tegelijk een zoo volmaakt mogelijke v orming. Alleen door dit probleem op haar wijs to begrijpen en bet voor zichzelf optelossen, kon zij de vriendin zijn van Hooft, en Vondel, en Huygens. Het is daarom niet bevreemdend dat het gedicht waardoor zij in ruimer kring bekend bleef, dat van de Wilde en de Tamme Zangster is. Eerst de wilde: de naehtegaal, van wie het grootste wonder is dat zoo kleine leden „herbergen zulk een kracht van die luidruchtigheden". Dan de tamme, de geschoolde menschestem, die de verscheidenheid weet to bin- den, de geest weet to doen deelhebben aan de be- zielde natuur. Er is een tweede gedicht van haar op hetzelfde onderwerp. De orgelmuziek van Joan Albert Ban was de aanleiding. TESSELSCHADE Vrije zieltje, eer gij waart In den ban van Adelaart Dachtje die daar was gebannen Zat als order bloed-tirannen, En geen ban of ijzre klank Haalt het bij de vogelzank. Nu gaan Ban en ijzre klanken Stadig, om zijn God to danken Met eenstemmigheid en klem Boven wilde vogels stem. De naam Adelaart - die op Ban kon slaan, maar immers altijd voor die van Crombalch stond - en de woorden Tsagend hertje die ze boven doze verzen schreef, wekken de gedachte dat zij het onderscheid dieper doortrok dan tot een verschil van zangtoon. Zij zelf was die wilde vogel, dat tsagende hartje, dat niet in tucht had willen gaan bij huwelijk en leven, en nu toch had ingezien dat ze door die tucht een bezielder en hooger leven gewonnen had. Toen zij het gedicht op de Wilde en Tamme Zangster schreef was dit besef nog meer een gedachte dan een gemoedservaring. De regels op Ban zijn van later. Voor 1634, toen Crombalch stierf, was zij nog dezelfde die Hooft aan Huygens schrijven deed: ,,Tesseltje is nog dat oude even jonge zoetemelks hart, wel gesorteerd met mijn lieve Leonoor, dewelke zij op eenen roomer tot zinspreuk gewijd heeft: Altyts vroo". Huygens was jaren lang op een afstand gebleven. Nu verscheen hij weer en hood kort daarop ter lezing zijn vertalingen van Donne aan, die Vondel ,,Een banketje voor den Drost" noemde, „En voor ons kameraadje, Ret zoete Tesselschaadje". 231 232 TESSELSCRADE Kort daarop overleed Crombaich tegelijk met haar dochtertje Tadea. Hooft verzocht Huygens haar to schrijven. Deze aarzelde. Maar Hoofts dochter Suzanna wist haar uittelokken. ,Mij troosten- de in de opperwille, tegens welke niet to willen is" zijn de laatste berustende woorden van haar schrijven. Een kleine twee jaar later daagt in de Muiderkring Caspar van Baerle op. Twee en vijftig jaar oud, sedert kort weduwnaar, levenslustig, geestig en goedhartig, was het geen wonder dat zijn nadering tot Tesselseh ade de vorm van h of maken aannam. ,,Faites avec les fleurs renaitre les amours" schreef Hooft haar. Zij antwoordde met een sonnet geschre- ven op de sterfdag van Crombaich, en op Hemel- vaartsdag. Dubbele aanduiding! En het nadrukkelijk gestelde woord Hemelvaren aan het Bind van het vers gaf ten overvloede to kennen dat zij zich niet meer wenschte to binden. Het is wel zeker dat met de dood van haar man en dochtertje haar religious gevoel zich verdiepte. Maar men merkt er weinig van. Buiten alle ver- schil van geloofsovertuiging om wist zij voor haar vrienden het woord to vinden dat ze noodig hadden. Zoo zond zij, toen Huygens zijn vrouw Suzanna van Baerle verloren had, een sonnet aan Hooft, met verzoek haar daarin vervatte raad aan hem overte- brengen. Zij die geacht wordt een back to zijn in een zee van droefheid, schreef ze -- Die als een baak in zee van droefheid wordt gehou'en, Geknot van stain en tak, en echter leven moet, Zendt u dit zwak bebulp voor 't troosteloos gemoed, Gedompeld in een meer van barelijke rouwen. TESSELSCHADE 233 Zegt Vastaart, dat hij mocht pampieren raad vertrouwen, Zoo d' innerlijke smart zich schriftlijk uiten kon. Hij staroog in liefs glans als aadlaar in de zon, En stel zijn leed to boek, zoo heeft hij 't niet to onthouwen. Pampier was 't wapentuig, waarmee ik heb geweerd Te willen sterven eer 't den Hemel had begeerd; Daar overwon ik mee en deed den vijand wijken. Zijn eigen letter leer' hem matigen zijn pijn, Want kweling op de maat en kan zoo fel niet zijn; Bezweer hem dat hij zing op maatzang droevelijken. Hoof t zond bet en Huygens antwoordde: „ Tessel- schade is nooit zoo hoog boven haar zelf gestegen als met eenen regel onder de gezamenlijke goede, die U.E. de moeite genomen heeft aan mij to zenden: En stell' zijn Teed te boek, zoo hoe f t hij 't niet t' onthou- den. Alle mans en mansoiren hiernamaals moeten 't haar benijden". Toen hij 84 jaar oud was, dacht hij er nog aan. Hij noemde haar de ,kloeke Tesselscha" zooals Hooft haar ,ongelooflijke manhaftigheid" geprezen had. Tij dens de renaissance is bet ideaal van een mannelijke geest in een vrouwelijk lichaam harts- tochtelijk bemind en aangekweekt. Tesselscha ver- vulde bet. En zij kon en moest bet vervullen omdat zonder dat de kring van Renaissance-talenten waarin zij vertoefde, onvolledig zou zijn geweest. Van Baerle deed voor die dagen nets ongewoons toen hij een gedicht van haar prees met de woorden: „ Ik zou wenschen thans een vrouw to zijn nu moeders beginnen mannen to zijn door haar verzen." Toch bleef juist tegenover de vrijmoedigheid van de mannelijke scherts in die dagen de vrouwelijkheid 234 TESSELSCHADE een machtig wapen. Niet alsof vrouwen toen de schaamte zouden verstaan hebben van hun achter- kleindochters. Integendeel zouden zij zich zonder een welberaden schaamteloosheid niet hebben kun- nen handhaven. Als wij zien wat Huygens en Van Baerle elkander schreven, hoeveel bloswekkende schertsen, toespelingen, zij niet alleen onderling wisselden, maar openlijk of halfverhuld voor Tessel- scha uitstalden, dan begrijpen wij dat er van preuts- heid in die kring zeker nooit sprake kon zijn. Huygens' dubbelzinnige rijmpjes worden dan ook door haar die er het onderwerp van is, vrijelijk aanvaard en in briefwissel aangeduid. Maar met dat al: de zacht- zinnige zelfbeheersching van Tesselscha - want wat was haar karakter anders - kan haar uitwerking niet gemist hebben. Teminder, waar ze haar eigen middelen zelf zoo levendig en met zooveel rake scherts to hanteeren moist. Niet zonder reden, meenen we, werden door Hooft de letters van haar naam tot Sachte Sedeles omgezet. ** * Vondel had Tesselseha nooit uit het oog verloren; maar in 1639 naderde hij haar opzettelijk door haar zijn vertaling van Sophocles' Electra toe to wijden. Twee jaar later deed hij zijn Peter en Pauwels door het gedicht Aan Eusebia voorafgaan. Dat dit grieksche woord, waarvan een nevenvorm in de Electra voorkomt, door hem vertaald werd met godvruchtigheid, dat Tesselschade zich kort daarop de Alkmaarsche Eusebia noemt, dat zij een gedicht schreef waarmede ze klaarblijkelijk Vondels op- roep hem in zijn roomschwording to volgen beant- woordde, een gedicht dat ze Hooft toezond met TESSELSCHADE 235 verzoek het Vondel to laten lezen, dat in een woord Vondel op het oogenblik van zijn bekeering tot de katholieke kerk zich in zielsgemeenschap met Tesselschade gevoeld heeft, en zij met hem, - ik zie geen oorzaak eraan to twijfelen. De onderzoeker die de voorstelling verdedigde, hij die vroeger al aantoonde dat Roemer niet, zooals we meenden, de oude kerk was trouw gebleven, heeft haar mijns inziens ten voile aannemelijk gemaakt. In haar jeugd was Tesselschade de vrouw geweest van Vondels hoogste idealizatie. Zij werd het weer: maar terwijl hij haar toen naar de hemel van Gany- medes gewezen had, trok hij haar nu naar 't ,zalig honk" waarheen „met wijde en wisse schreden", ,,de hemelsche en in klei gevangen ziel" zich to spoeden had. Zij heeft vroeger en later aan een vertaling van Tasso's Jeruzalem Verlost gewerkt. Er school in de toon van die christelijk-italiaansche verzen - Dullaert heeft hem weer opgenomen en hem een galm verleend die ongewoon is in onze dichtkunst - een verleidelijkheid van deernis en weemoed, die aan Hooft en Huygens vreemd was, maar die Vondel in trilling bracht. De strofe die zij Van Baerle zond, de eenige bewaarde, is de onmiddelijke overgang op haar eigen twee gedichten aan Maria Magdalena. De sterke vrouw ontdekte in zich -- we kunnen het niet loochenen - de gebroken verteederde. De kloeke troosteres die ze altijd geweest was kreeg behoefte schreiende de voeten to kussen van een Jezus. Het is haar op heel wat harde woorden, vooral van Huygens, to staan gekomen, dat zij niet bij een protestantsch geestelijke, maar bij een Jezuleten- 236 TESSELSCHADE priester de sleutel vond tot de kooi van Christus. Maar zij was niet terugtebrengen. Elk zijn waarom, dacht ze met de haarr eigen zinspreuk. Huygens nam bet hoog op, juist omdat hij haar vriend was. „Ik spaar de roede niet, ik heb bet kind to lief" zei hij. Van Baerle, die al in 1636 iets gemerkt had van haar roomsche neigingen, dorst zich zoo stout niet uiten. Huygens, vond hij, had een streepje voor; die mocht zich veroorloven wat Tesselseha van hem niet dulden zou. Hij zond zijn vriend de rijmpjes over, die de afgedwaalde hem in antwoord op Huygens' bestraffing had doen toekomen. U reden wel gegrond Hoewel ze schier een grauw is, Is smaaklijk in mijn mond Omdat ze nimmer lauw is. en: Het snerpend heil van ons hoog Hofwijksche Poeet Behaagt mij echter nog, het zij dan koud of heet. Hij had overigens wel een goede kijk op bet humour waarmee de hardnekkige Alkmaarsche de berisping aanhoorde. Huygens meende dat ze door de pracht van de katholieke kerk getroffen was en dat hij haar tot de eenvoud van de oudste en oorspronkelijke godsdienst moest trachten terug to roepen. Hot was de zienswijze die de protestantsche hervormers tegenover de katholieken altijd handhaafden. Maar Van Baerle schreef: „zij heeft vastgesteld dat err maar weinig artikelen noodig zijn voor het geloof, en dat wat zij van den Roomschen godsdienst heeft volgens bet godsdienstig gebruik en de ge- woonte der ouden is; bet overige valt buiten de TESSELSCHADE 237 zorg en het nauwgezet onderzoek van een vrouw die een leek is". Verder beriep zij zich op de Ver- klaring van Grotius. Daarna: ,Uw roeden en hef- tige woorden neemt zij heel kalm op en zegt ze to kussen, evenals gehoorzame kinderen". lets later: Zij beschermt zich met haar eenvoud". Nog later: „Zij houdt van korte woorden". De vriendschap leed er niet onder. De Muiderkring bleef in stand en Huygens schreef aan Puteanus, dat hij haar boven haar zuster Anna stelde, als evenzeer hoog staande in kunstvaardigheid, maar door haar uiterlijk, haar spreken en manieren, veel lieflijker, van een waarlijk verheven verstand en boven alle vrouwen en de meeste mannen uit- muntend. In de latere j wren - zij legde bezoeken of bij Huygens, zij vertoefde op het slot to Muiden -- maar de eene keer hooren wij dat zij enkel sprak en schreef over godsdienstige onderwerpen, de andere dat ze de wereld als afgestorven was. Hooft die dit laatste vermeldde, stierf toch nog voor haar, in Mei 1647. Drie maanden na hem haar eenig over- gebleven dochter, die naar haar heette. Na nog vier maanden Van Baerle. Zij zelf in Juni 1649. Had zij maar tranen kunnen vinden, sebreef Huygens, ze zou nog leven. De ,kloeke Tesselscha" was hem bijgebleven, niet de Maria Magdalena. 1919.