PROZA ALBEQT VEPWEY P kO Z A Yi D EEL VAN HOLKEMA & WARENDO1 F erg EM. QU ERI D O ® AMSTERDAM MC.MXX.II DRDE: H. VEENMAN & ZONEN, WAGENINGEN INH OUD Bladz. Houston Stewart Chamberlain: Immanuel Kant 7 Saint-Yves d'Alveydre 18 Een Gang naar bet Leven 85 Pascal's Pensees 101 Hebbel's Herodes en Mariamne 113 Goethe's Tasso 138 Die Wahlverwandtschaften 154 Iphigenie auf Tauris 193 Wilhelm Heinrich Wackenroder 205 HOUSTON STEWART CHAMBERLAIN: IMMANUEL KANT Het is een oorspronkelijke en toch natuurlijke greep van Houston Stewart Chamberlain dat hij, in zijn Immanuel Kant, die wijsgeer niet op zichzelf maar door vergelijking kennen doet. ,Hier" - zegt hij - „ toon ik a Kant, doch niet alleen, maar samen met Goethe. Let nu op hoezeer zij van elkaar ver- schillen of, ook wel, met elkaar overeenkomen. Na Goethe doe ik u Leonardo zien, - die met hem ver- want is, o zeker, maar Loch ook weer verscheiden en dan duidelijk meer met Kant verwant. Daarna Descartes en hier - geloof ik - kunt ge de geest van Kant aan het werk zi en in een ander lichaam en andere verhoudingen." - Het is duidelijk dat ge die geest nu in breede trekken al kennen zult, zoodat, wanneer ook nog Bruno als zijn tegengestelde en Plato als zijn onsterfelijke soortgenoot u zijn voor- gevoerd, de uitvoeriger bemoeiing met Kant-alleen u ten slotte vertrouwelijk dunkt. Deze opzet heeft mij aan het boek meer geboeid dan iets anders. Er blijkt dan ook uit dat Chamber- lain beeldend vermogen heeft. Hij is een zichtbaar- maker van het geestelijke. Zijn stem en zijn stijl leenen zich daartoe. Hij spreekt zoo - schijnbaar -• gemakkelijk, en zoo krachtig, - hij ontleedt het ingewikkelde tot zoo weinige en zoo heldere denk- beelden, - dat de hoorder niet alleen met genoegen 8 HOUSTON STEWART CHAMBERLAIN luistert, maar luisterend ook begrijpt, en nog niet het gevoel heeft dat door luisteren en begrijpen zijn kracht is uitgeput. Want meer dan doen luisteren en begrijpen, wil Chamberlain doen zien. Hij heeft het over menschen die gelee f d hebben en zichtbaar waren, en door een groot aantal trekjes tracht hij u hun levende zichtbaarheid voortestellen, en onver- getelijk to maken. Dat ligt alles in zulk een opzet: het book is een zesdeelige gesprokenheid, met het doel ons denkende to doen zien. Kant verscbijnt er ons door als een man die naar binnen zag. Hij bouwde de voorstellingen in zich op met een zoo groot architectonisch inzicht, met zulk een volledigheid, en met een zoo levende helderheid, dat zij voor hem de plaats vervingen van voorwerpen en men begrijpt hoe hij de werkelijkheid missen kon mits hem maar voldoende gegevens over haar voor- komen werden verstrekt. Dit vermogen van naar binnen zien was hoofdzaak voor Kant, die zich de wereld graag duidelijk wou voorstellen, maar... zonder gehinderd to worden door zinsindrukken. Hij begint dan ook daar waar de Zinlijkheid de ervaringsstof gegeven heeft en het Verstand hem bewerken zal. Doze twee, Zinlijkheid en Verstand, zijn de pijlers van zijn innerlijke bouw. Is er aan die twee iets eigen? Ja, aan de Zinlijkheid de ruimte- voorstelling, aan het Verstand een aantal vaste vormen, waarin het denkt en die men zijn stam- begrippen noemt. Bestaan die twee op zichzelf Neen, onmogelijk. Zonder verstand bleef onze zin- lijkheid blind; zonder zinlijkheid kreeg ons verstand niets to denken. Maar hoe houden dan die twee ge- IMMANUEL KANT 9 meenschap, daar de een alleen zien, de ander alleen denken kan? Door de Tijd, die in de ruimte zichtbaar is als Duur, en in de geest denkbaar als Beweging. De Tijd is de altijd werkzame geweldenaar die het zichtbare tot het gedachte maakt en het gedaehte tot het zichtbare. Zoo is dus Kant's innerlijke bouw u duidelijk. Maar - zegt ge - nu ken ik toch geen andere wereld dan die van mijn voorstelling. Kant glimlacht. Een andere ? Welke andere ? Kent ge dan nog op een andere wijs dan door uw voor- stelling ? Kant schreef aldoor als man van wetenschap. Men noemt de zijne een kritische wijsbegeerte. Maar gij houdt aan: dat ge daar niet mee tevreden zijt, dat gij niet voldaan wordt door alleen uw voor- stelling, dat gij behoefte hebt aan de wereld op- zichzel f . Kant spreekt met u erover. Hij toont u aan dat wat gij een wereld op-zichzelf noemt, wel gedacht kan worden, maar dat gij, gevangen in uw voorstel- lingen, nooit zulk een wereld kennen kunt. Gij, uit- gaande eenerzijds van zinlijkheid, anderzijds van verstand, zult altijd leven in tweeerlei van elkaar onscheidbare voorstellingen, en eene, die overeen zou komen met eene wereld, vindt gij nooit. Noodzakelijk bij elkaar behoorende tegenstellingen noemt hij ze, en toont ze u, en het wordt er u helder door dat al. wat ge meer omtrent een eenheid wanen mocht Geloof of Verbeelding is. Het is een andere zijde van Kant's onderzoek--en noodzakelijk door velen gevoeld als in weerstrijd met de voorafgegane - wanneer hij een innerlijk Moeten en de Vrijheid er al of niet aan to gehoor- 10 HOUSTON STEWART CHAMBERLAIN zamen in de mensch als feit aanneemt en het Ideaal van vrijwillige plicht-vervulling wil prediken. Een geloof als een ander - zeggen die velen. Chamberlain doet dat niet. En zijn heele book is niet alleen een nabeelden van Kant's gedachten maar ook een verdedigen daarvan. Als tegenbeeld van Kant stelt hij Bruno op. Maar hij bedoelt Spinoza. Chamberlain is een groot Joden- hater en mij, die de meest germaansche van alle namen draag, mag het veroorloofd zijn daarover zonder boosaardigheid to glimlachen. Er is in zijn werk een plaats waar hij het eenheids-gevoel van Bruno en de tweeheids-gedachte van Descartes bespreekt, en ik lachte al omdat ik zag aankomen hoe hij deze bespiegeling niet zou kunnen eindigen zonder beide brandpunten to zien saamvallen in Spinoza. Zoo gebeurde hot ook, maar owaai! dat kwam anders dan ik gedacht had en van schrik zou mijn lach me haast ontschoten zijn. ,,Allereerst dit eene: ik heb bij dit schema alleen Indo-.Europeers op het oog gehad. Een man als Spi- noza bijvoorbeeld is ons volslagen vreemd. Spinoza is de droomlooze man. De droomlooze man kan on- mogelijk de droomvolle mannen verstaan. Zooveel to bedenkelijker is het, wanneer gene al wat hij heeft, merg en been, uit dozen trekt, zooals Spinoza dat doet. Want van de twee hoofdwerken van Spinoza heet het eene Beginselen van de Philosophic van Descartes, en het andere - de Ethica - draagt weliswaar Bruno's naam niet, maar trekt uit hem alle fundamenteele grondstellingen en wel, zooals is aangetoond, uit een nauwkeurige kennis van zijn voornaamste geschriften. Descartes en Bruno - de twee diametraal tegengestelde geesten - onder een IMMANUEL KANT 111 dak to brengen is zeker een knap stuk, maar gelukken kon het alleen aan iemand die volslagen vreemd tegen beiden over stond, die hun levende persoon- lijkheid in het geheel niet, maar alleen sommige for- meele momenten in de bouw van hun denken greep." Ziedaar! Hoe dan ook verhanseld, de waarheid heeft er uit gemoeten, maar de woede van Chamber- lain is nu dan ook ontoombaar. Eerst bitter wordt hij : Descartes verzwolgen door Spinoza. Jawel! ,,En wij blauwoogige blonde bloode homines europaei staan daar met open mond, staren de wijze gevoel- looze Jood met verbazing aan en juichen met hand- geklap hem toe voor zijn verhanseling van een groot- sche wereldbeschouwing." Neen, gaat hij voort, het is al to erg: Descartes en Spinoza! Geloof niet de vakgeleerden die u Spinoza aanprijzen: ,Kijk toch eens naar Descartes hoe heer- lijk die zijn leven leeft! Vandaag jaagt hij met Wallen- stein over de vlakten van Boheme, morgen schrijft hij een verhandeling over de akoestiek, overmorgen een blijspel, - vandaag bouwt hij een teleskoop om de hemeldiepten to doorvorschen, morgen snijdt hij dieren om het geheim van de bloedsomloop to doorgronden, overmorgen neemt hij proeven over luchtzwaarte en lichtbreking, - de eene dag vindt hij de ether uit, de and ere de analytische meetkunde, de derde het schema van de bewogen lichamen; dat is een leven des levens, een onafgebroken wissel- werking tusschen mensch en natuur. Daartegenover zit de ,edele" Baruch van de wieg tot het graf in zijn achterkamertje, denkt na over dat wat hij bij Descartes en Bruno gelezen heeft en stelt zich daaruit (met onvergelijkelijke vaardigheid) een weefsel van sluitredenen saam." 12 HOUSTON STEWART CHAMBERLAIN Ge begrijpt dat ik mijn lack weerom had. Het was er bijna een van welbehagen. Welk germaansch hart klopt niet hoog als hij hoort van iemand die op de vlakten van Boheme gejaagd heeft met (Schillers) Wallenstein, welk man van de wereld watertandt niet van de gedachte dat hij, tusschen zooveel bedrijven door, overmorgen een blijspel schrijven zou. Maar hoeveel vroolijker werd die lach toen ik bedacht dat zeker niemand onder de wijs- geeren, wat zijn leefwijs aangaat, zoozeer op de edele Baruch geleken heeft als de groote Immanuel! Hot is het verrukkelijke van Chamberlain dat men altijd zeker is een voor de hand liggende ge- dachte binnenkort door hem to zien opgemerkt. Zoo ook nu. Dat Kant nooit Koningsberg uitkwam, dat hij dagelijks op hetzelfde uur dezelfde wandeling maakte - zoodat, volgens de boosaardige Heine, de omwonenden hun horloge op hem gelijkzetten -, Chamberlain weet het to goed dan dat het hem nu niet in zou vallen. Maar wat nood: ,slechts een enkel- uiterlijke scbijn zou in staat zijn ons, Kant aangaande, to doen dwalen, want natuurkunde, aard- en volken- kunde, politick, krijgskunst waren dagelijks zijn hoofdvoedsel." Wij moeten aannemen dat Chamberlain voelde hoe zwak zijn zaak stond, en dat hij daarom met ieder argument genoegen nam. Of kende hij niet de Spinoza die ook het Theologisch-Politisch Traktaat - het derde, door Chamberlain niet genoemde, hoofdwerk - geschreven heeft, de hartstochtelijke dulder en denker die aan al wat in zijn tijd gebeurde, een in waarheid verterend deel had? Wij vinden het beminnelijk als Chamberlain van zijn „lieben feinen Kant" spreekt. Wij houden het IMMANUEL KANT 13 hem ten goede als hij het mogelijke doet om hem, zelfs in uiterlijke schoonheid, niet to ver achter to doen staan bij de vorstelijke Plato. Maar wanneer wij de breede schedel en het bedachtzame mondje van de Koningsberger wijze beurt om beurt vereeren en liefhebben, dan vragen wij voor Spinoza's hoog- overwelfde oog en de bevalligheid van zijn edel voorhoofd, zoo niet uw liefde, dan toch uw onder- worpenheid. Het is een verfoeielijk ding dat gij, schrijvers over dichters en wijsgeeren, altijd de eene liefhebben en de andere haten moet. Is het nooit in u opgekomen dat de waarde van die groote mannen nooit kan gelegen zijn in dat wat gij van hen kunt meedeelen ? Wij die hun denkbeelden, kort saamgevat of breed uitgesponnen, aan anderen overdoen, geven daarmee toch niets van wat hun grootheid is. Ik moet mij bij die gedachte een oogenblik op- houden. Gij zoekt de beteekenis van een wijsgeer in zijn denkbeelden, en ge vraagt: ben ik het eens daarmee? Nu, mij schijnt die doenwijs volkomen ongerechtvaardigd. De beteekenis van een denker ligt toch, naar mijn meening, in zijn gevoel van waar- heid, zooals die van een dichter, van een kunstenaar, in zijn gevoel van schoonheid, die van een zedeleeraar in zijn gevoel van goedheid ligt. De stelling blijft natuurlijk onweersproken dat in elke wijsgeer die drie gevoels-soorten kunnen - niet moeten - ver- eenigd zijn; maar zij verhouden zich zoo in hem dat hij beschouwd wil worden als uiter van waarheid- gevoel. Lees ik nu Kant - ik deed het Binds twintig j aar, in verschillende tijdperken van mijn leven - dan 14 HOUSTON STEWART CHAMBERLAIN boezemt mij elk woord dat hij zegt onvoorwaardelijk vertrouwen in. Ik voel aan zijn toon, ik weet aan mijn gedachte op tal van plaatsen, dat hij schrijft wat hij als waarheid weet. Maar nu : wat voor waarheid ? Fen zulke waarbij onder ieder woord een werkelijkheid verborgen ligt, een ervaring die hij, onderscheidende, voorzichtig benadert. Zijn bouwen van gedachten - door Cham- berlain terecht verstaan als zijn eerste en onmidde- lijke waarheid-uiting - is dit om de ervaringen heengaande, tastende, benaderende in-woorden- brengen zelf. Hij is - om een term uit de literatuur- kritiek van onze tijd to gebruiken -- een realistisch schrijver; maar - een realist van het geestelijke. Heel anders nu is Spinoza. Hij is werkelijk Kant's tegendeel; maar hij is niet, zooals Chamberlain hem noemt, dogmatisch; hij is ideeel. Ondanks alle kritiek, die hij ontwikkelde aan Descartes, ondanks het inzicht dat ons verstand van huis uit onderscheidt een noodzakelijk-samenhangen- de tweeheid, handhaaft hij het geloof aan een een- heid. Het geloof ? -- Ja, waarom dan niet. is Kant zijn moeten en zijn vrijheid opstelt, is hij ook een geloovige, en dat hij door zijn kritiek zulk een onmetelijke en door zijn geloof zulk een geringe invloed gehad heeft, ligt niet aan de domheid van zijn lezers, maar daaraan dat hij een groot kritikus was en een klein geloover. Zijn waarheid was die van de realistisch-aangelegde voorzichtig alle werkelijkheden beproevende geest, niet die van de groote Overtuigde. Maar een scherpzinnig kritikus en een groot Over- tuigde was Spinoza. ,Zijn latijn" - schreef ik vroe- ger - ,heeft een fijne en heldere stelligheid." De IMMANUEL KANT 15 klank en de boog van zijn latijnsche volzinnen - herhaal ik hier - heeft zulk een heldere en edele stelligheid, dat elke ons als een straal van wit licht het gevoel van zijn waarheid overdraagt. „De waar- heid is in onze geest evident" schreef hij, en ieder woord dat hij schreef is daar de verklaring van. In dit verband moet ik ook iets zeggen over zijn veelgesmade ,ordine geometrico". Geen negentiende- eeuwsch handboek dat daarover niet een schimp bevat, geen vereerder zelfs die in de afkeuring van die geometrische schrijfwijs niet gewillig meegaat. Maar ik doe het niet. Evengoed als Chamberlain van Kant's architectonische zeg ik van deze mathematische saam- stelling : de vorm is de waarheid. Zeker, Spinoza moist ook wel dat redeneer-kunde iets anders is dan wiskunde en dat gedachten geen cijfers zijn. Maar nochtans heeft hij door zijn vorm onmiddelijk de aard van zijn waarheid uit- gedrukt: dat zij namelijk klaar was als wiskunde. De werkelijkheid wordt benaderd, de idee w ordt gedemonstreerd. ,Ordine geometrico demonstrata." Ziedaar Kant en Spinoza, de realistische en de idea- listische wijsgeer, neven elkaar gesteld. Het komt mij voor dat Chamberlain over Goethe - wiens rijk tegenover de binnenwereld van Kant als die Welt des Auges geteekend wordt - een bi- zonder gelukkig hoofdstuk geschreven heeft. Zijn les over het ontstaan van de analytische geo- metrie bij Descartes is een meesterstuk van heldere en vereenvoudigde voordracht. Zijn opstel over Plato is rijk, al heeft hij moeite ons de idealistische grieksche wijsgeer als zoo uit- sluitend met Kant verwant to doen aannemen. Wat er bizonder in treft is de raad aan wetenschappelijke 16 HOUSTON STEWART CHAMBERLAIN natuuronderzoekers gegeven, nevens de begrippen kracht en stof ook dat van bet lever_ (in de zin van organisch leven) in hun systemen op to nemen. Cham- berlain is van aanleg een door-en-door proef-onder- vindelijk geleerde, voor wie bet experiment aan bet begin en de mathesis aan bet einde staat. Daarom juist doet het goed hem to zien lachen met de ,ver- kapte spontane generatie" die in het geloof aan een leven uit kracht en stof ligt opgesloten. Gij komt niet uit, roept hij : hoewel ook ik vind dat ieder levensgebeuren op zichzelf mechanisch moet kunnen verklaard worden, zeg ik u: het leven is een eigen beginsel dat voor de zinnen gestalte is en doelwerking heet voor bet verstand. Voor ons, nog leekiger leeken dan Chamberlain, lijkt een natuurkunde die nevens kracht en stof, bij de gratie bet leven in zal smokkelen, altijd nog een onnatuur. Wij beginnen met het leven en zien dan wat er overblijft. Maar hier nader ik - zooals bij de lezing van dit bock op veel andere plaatsen - de grens van mijn weten. Indien iemand, dan heeft de schrijver van dit opstel Houston Stewart Chamberlain to danken voor zooveel kennis, zoo bevattelijk voorgesteld. Een zoo kundig leek to zijn vond ik altijd iets zeer begeerlijks. ,,Ein Laie spricht zu Laien" zegt deze; laten wij, hoorders, dankbaar zijn dat tusschen Laic en Laie zulk een onderscheid kan bestaan. Het behoeft niet gezegd to worden dat een zoo krachtig en bekwaam en bloedrijk schrijver ons dit alles niet pour l'amour de nos beaux yeux heeft aan- gedaan. Hij wil ons zijn arische, germanistische, anti- semitische overtuiging instorten. Niet minder dan IMMANUEL KANT 17 de eenzijdige natuuronderzoekers zijn de socialisten hem onaangenaam. Een soort onkerkelijk geloof, een toekomstige geestesbeschaving, voor hem in Kant voorspeld, wil hij de strijd doen aanvaarden met geesteloosheid en priestersehap. Dit is alles wel. Wij erkennen de edele aandrang. Maar wij hebben de dam die hij terwille van zijn eigen stroom op ons gebied heeft opgeworpen daar niet kunnen dulden waar hij onze stroom storen zou. 1906. Verwey, Proza VI 2 SAINT-YVES D'ALVEYDRE I ZIJN ONTWIKKELING Er zijn op aarde onontgonnen en weinig bekende terreinen, die op een zeker tijdstip, nu naar deze dan naar gene aanleiding, in kaart worden gebracht. Het kan zijn dat ondernemende kooplieden er voort- brengselen van waarde ontdekt hebben en zich nu graag van het land een voorstelling vormen eer zij er een bedrijf trachten to vestigen. Het kan ook zijn dat de regeering van eenig rijk er een oorlogshaven wil aanleggen of een kolonie stichten en daarvoor de kennis van bodem, stroomgebied, bebossching en baaien noodig heeft. Maar tevens bestaat de mogelijkheid dat een aardrijkskundig genootschap reizigers uitzendt met geen ander doel dan de nauw- keurige kennis van de aarde to vermeerderen en daartoe dus niet enkel ligging en gelegenheden, maar ook de bevolking naar rassen, stammen en zeden, dier- en plantengroei, de aard van de ondergrond, de werking van atmosfeer en seizoenen, wil door- vorscht hebben. Winzucht, regeeringsbeleid en ken- nisliefde kunnen dus, elk voor zich of gezamenlijk, oorzaak zijn dat een streek onderzocht en in alge- meene trekken of meer bizonder voorkomen getee- kend wordt. Het spreekt vanzelf dat het onderzoek SAINT-YVES D'ALVEYDRE 19 ruimer zal zijn naarmate het minder tot bepaalde gegevens beperkt moet blijven. De koopman die een mijn of een factorij behoeft, zal zich niet be- kommeren om het land dat buiten zijn afzet- of stroomgebied en zijn plaats van aankomst en ver- scheping ligt. De regeering die een kolonie of een haven wenscht zal voornamelijk in het oord van bebouwing en het achterland binnen een vastge- stelde kring belang stellen. De man van wetenschap die geen andere prikkel heeft dan zijn kennisijver zal naar vele zijden gaan en trachten zich van een zoo groot mogelijk gewest een beeld to vormen. Maar het- zij het onderzoek door handelaar, rijksbestuur of geleerde geleid wordt, - altijd zal het op een zeker oogenblik in een kaart van het land zijn uitkomsten moeten vastleggen, om daarna to worden gesloten of voortgezet. Evenzoo nu als onbekende landen, kan het werk van een weinig gelezen schrijver onderzocht worden. En ook dit naar drieerlei aanleiding. De uitgever die boeken noodig heeft om ze op de markt to bren- gen, zal zich afvragen of de vertaling van eenig werk van die schrijver hem voordeelig dunkt. De vertegen- woordiger van een geloof, van een overtuiging, zal door de verspreiding van zulk een werk, of van meer- dere, de invloed trachten to versterken van zijn denkbeelden. De geleerde, de letterkundige, zal zoo- veel mogelijk al zijn geschriften bestudeeren teneinde ze to kennen en meetedeelen. Drieerlei geestelijke ontdekkingstochten kunnen dus plaats hebben, en uitgever, overtuigde en geleerde, zullen, op een zeker oogenblik, in staat zijn van hun bevinding in voor- rede, verhandeling of studie een beeld to geven, dat evenzoo als de kaarten van de drie landverkenners, 20 SAINT-YVES D'ALVEYDRE zijn eigen karakter heeft en zijn eigen uitvoerigheid. Ook zij, wanneer zij zulk een geestelijke kaart hebben uitgewerkt, kunnen dan hun onderzoek sluiten of voortzetten. Volledige kaarten, worden meestal niet door ontdekkers gemaakt. Ik, nu ik de geschriften van Saint-Yves d'Alvev- dre bespreken wil, doe dat zeker niet als uitgever --- ik geloof niet dat er iets aan hem to verdienen is; - ook niet als overtuigde, tenminste, het lijkt mij tot dusver dat ik in menig opzicht met hem ver- schil van meening; - maar wel zeer bepaaldelijk als belangstellend letterkundige. Als letterkundig geleerde ? Och neen. Maar zooals er onder de reizigers die door aardrijkskundige genootschappen worden uitgezonden soms groote jagers zijn, en soms schilders, zoo zijn onder het gild dat de onontgonnen geestelijke wereld die in weinig bekende boeken ligt, in beeld brengt, ook dergelijke maar half ernstig to nemen dienaren, die aan de algemeene taak niet zonder een zekere persoonlijke verheuging deelnemen. Zij weten dikwijls niet het aanzienlijkste noch ook het meeste, maar wel veelal iets aardigers of boeienders dan de anderen, en soms, zij het dan bij hooge zeld- zaamheid, iets eenvoudigs dat op ongedachte wijze iets belangrijks blijkt. Ik geloof wel dat ik nu het land, dat Saint-Yves d'Alveydre is, eenigermate kan in kaart brengen. Ik heb erin gejaagd, ernaar geschilderd, er ook ge- luisterd als ik op een morgenwandeling een wande- laar aantrof, of als ik 's avonds mij warmde bij het wachtvuur. Ik moet eigenlijk oppassen met dergelijke beeldspraak: wandelaars in de zin van lezers heb ik er twee of drie aangetroffen, - bewoner van het SAINT-YVES D'ALVEYDRE 21 land was van dat kleine aantal misschien een enkele. Neen, de eenige mensch met wie ik er heb omgegaan was d'Alveydre zelf, en hem heb ik, bij beeldspraak, de rol van het heele land al toebedeeld. Ik had hem kunnen schrijven: zijn adres staat in een van zijn geschriften; en misschien leeft hij nog. Ik had bij anderen op inlichtingen omtrent hem kun- nen uitgaan. Ik deed noch het een noch het ander. Ik was bang voor de verantwoordelijkheid die het gevolg van een vollediger kennis zijn kon. Er zijn gegevens die men niet kennen kan, zonder dan ook alles to weten. En, oprecht gezegd, op dat alles-weten was ik niet voorbereid. 1k had dan afstand moeten doen van mijn jager- en schilderschap, van mijn vrijheid in het maar half gekende landschap nu hier dan daar to gaan. Daartoe juist was ik aan- gelegd, had ik, verscheidene j aren lang, lust en gelegenheid. Daaraan juist ontleen ik het voorrecht om het weinige en onvolledige dat ik weet, opte- schrijven, eerst voor mijn eigen genoegen, daarna voor het uwe, lezer. Het was in het vroege voorjaar van 1902 dat ik voor het eerst de naam Saint-Yves hoorde. Bij mijn vriend W. to Miinchen was op een Zondagavond het bezoek aangekondigd van de heer R., to Parijs en elders bekend door letterkundige opstellen. Toen hij kwam zag ik een man met regelmatige gezichts- trekken, fluweelige oogen van weemoedige uitdruk- king, donker haar en hangende snor, ook in de kleurlooze gelaatstint beslist slavisch. Hij was in smoking, sprak met de gastheer en zijn vrouw zacht, maar niet levendig. Tegen mij was hij op zijn hoede, en ik voelde de terughouding, niet enkel van vreemd 22 SAINT-YVES D'ALVEYDRE tegen vreemd, maar van Zuider- tegen Noorderling; - van Katholiek tegen Protestant, dacht ik. Ik vreesde al dat de kamer van mijn vriend, beroemd om de koortsstemming waarin avond aan avond ieder er de grond van zijn wezen onthulde, dit keer haar roep niet zou waarmaken. Totdat het gesprek op een fransche schrijver viel, die toevallig alleen de heer R. en ik nauwkeurig kenden. Van dat oogen- blik vonden we de toon van een onderhoud dat hoe langer hoe meer het bijkomstige ter zijde liet. Zijn laatste woord was : lees La Mission des Jui f s van Saint-Yves d'Alveydre. Na eenige tijd heb ik me het boek aangeschaft. Toen ik gelegenheid had een inleidend woord tot een nieuw opterichten tijdschrift in een groot getal afdrukken to verspreiden, vermeldde ik de naam van de schrijver, in de hoop dat iemand hem kennen zou. Van een Nederlander, uit het Zuiden van Lim- burg, ontving ik een weerwoord. Hij vroeg om in- lichtingen aan mij, die er minder dan hij had. Van een aantal werken die ik niet kende gaf hij mij de titels op, en toen eerst was ik in staat met Saint-Yves, zijn leven en zijn denkbeelden, ietwat beter bekend to worden. In een Pro Domo, geschreven ter beantwoording van lasteringen in de dagbladen en gedrukt als Voorrede tot zijn boek La France Vraie, heeft Saint-Yves belangrijke bizonderheden betreffende zijn leven meegedeeld. 1) Er blijkt daaruit dat hij, als kind van dertien jaar, door zijn onbuigbaar karakter de wanhoop van een strenge, en misschien 1) Elders vond ik dat hij in 1842 to Parijs uit bretonsche ouders geboren is. SAINT-YVES D'ALVEYDRE 23 bekrompen vader, een diepe, een altijd-durende indruk ontvangen heeft van een man, die ook pier to lande als filanthroop en opvoeder veel van zich heeft doen spreken, Frederic-Auguste de Metz, oprichter van de stichtingen bekend als Mettray. Maar lezen we, want tot een good verstand van Saint-Yves' ge- sehriften is het noodig, wat omtrent die ,auguste vieillard" in Pro Domo is opgeteekend. „Frederic-Auguste de Metz, lid van het Instituut, werd geboren in 1796 en is in 1873 overleden. ,,Meegesleept, toen hij nog heel jong was, door een roeping zoowel van hart als gedachte, is hij de uit- voerende meester geworden in een van die j oodsch- christelijke wetenschappen, die het meest de negen- tiende eeuw tot eer strekken, de huishoudkunde van de samenleving. ,,Zich, op vijfentwintigjarige leeftijd reeds, als magistraat onderscheidend, rechter, daarna raad in het Hof van Appel to Parijs, kon hij iedere persoonlij- ke eerzucht roemvol bevredigen. Maar de wonden van de maatschappij, vroegtijdig door hem aange- raakt, wekten in hem zulk een deernis, dat hij haar gen.eesheer werd. ,,Hij erkende met afsehrik, dat het Evangelie, ondanks zijn working op verstand en gemoed van de enkeling, noch het verstand van de Staten, noch het gemoed van de Samenlevingen had opgewekt. Hij beyond voor alles dat de strafwetten en de straf- rechtelijke instellingen gestempeld bleven met het merk van het heidensche noodlot, alsof sedert ach- tien eeuwen, de menschheid niet begiftigd was met een nieuw geestelijk vermogen, een nieuwe zedelijke zin. ,,Middelaarschap en wedergeboorte baten in alles, 24 SAINT-YVES D'ALVEYDRE zei hij me dikwijls. Fr is geen enkele verrichting van bet maatschappij-lichaam die hun verlossende macht niet zou aanzetten. ,,De Metz nam, verscheiden jaren, van nabij de werkwijze waar van rechtbanken en gevangenissen. Tusschen hem en bet Wetboek verhief zich de geest van bet Christendom met een zoodanig gezag, dat de balie een toekomstige 1'Hospital verloor, de Menschheid een nieuwe apostel won, een leeke- heilige Vincentius van Paolo. ,,Opklimmend tot de bron van bet kwaad moest hij in bet vervolg eenig en alleen de wet als middel van beteugeling bestrijden, voor zooveel ze kinderen raakt. Zijn devies to dier zake was dat van een eersterangs-opvoeder: Beteugeling in bet begin van het leven verbittert, maar verbetert niet. ,,Meer bedacht op daad dan op leer, bezocht hij tal van landen en verscheidenn werelddeelen, om al wat hij waarnam omtrent de ervaringen van de volken in zijn gedachte tot een leerkring to maken. ,,Hoe de ideeen van De Metz zich ontwikkelden kan in korte brochures worden nagegaan: Projet de maisons de refuge pour les prevenus acquitter, ' leer sortie de prison; Lettre au Conseil General de la Seine sur le systeme penitentiaire; Rapports sur les peniten- ciers des Etats-Unis, etc., etc. ,,De ministeries van Justitie en van Binnenlandsche Zaken moeten in bun mappen tal van studies be- waren, door welke deze groote weldoener de regee- rings-gang trachtte to verhelderen en to galvani- zeeren. ,,Maar in 1834 offerde Frederic-Auguste de Metz aan zijn overtuigingen de schitterende loopbaan op die de magistratuur hem hoe langer hoe meer opende. SAINT-YVES D'ALVEYDRE 25 ,,Bijgestaan door twee helpers, de vicomte de Courteilles en een oud-hoofdofficier, de heer Giraud, vervormde hij een vorstelijk kasteel en domein in landbouw-kolonie: Mettray, waarvan hij de plannen zelf teekende. ,,Niets bekoorlijker, in die schoone streken van de Indre-et-Loire, dan die chalets, als schapen bewaakt door een landelijke kapel waarvan de hooge pijlpunt en het kruis hen beheerschen gelijk een herder, geleund op een herdersstaf. ,,Geen muren, bevallige tuinen voor en achter die landelijke woningen, waar gaan en komen, als bijen in korven, zwermen van kinderen van alle grootte, van drie tot twintig jaar. ,,De kleinen worden bestuurd door Zusters die Moeder heeten, de grooten door een personeel van vertrouwde mannen, opgeleid in een normaalschool, door De Metz gesticht. Er zijn een of twee zulke vaders voor ieder huis, dat tevens werkplaats is. Want alle beroepen zijn vertegenwoordigd, tot zelfs dat van zeeman. Midden in het uitgestrekte ont- vangplein staat een driemaster, voor het onderricht in gymnastiek en handgrepen. ,,Al die kleine harten sloegen de trom van blijd- schap als mijnheer de Metz hen met een vriendelijke blik aanzag, en een enkel verwijt van hem verlamde hen van smart. ,,Rondom dit eigenaardig gehucht, waar niets ontbreekt, de militaire kapel zelfs niet en de muziek gezelschappen, strekken zich tot in de verte velden en modelhoeven die Sully zouden verrukt hebben." De Metz had, in de kerk van zijn kolonie, in de galerijen van het schip, een twintigtal cellen doen 26 SAINT-YVES D'ALVEYDRE afschieten, alle op de richting van het altaar. Dit soort van klein klooster noemde hij het Vaderhuis (la Maison Paternelle) en daar plaatste hij knapen van goede familie die hem werden toevertrouwd. Saint-Yves was door zijn ouders naar school ge- stuurd. Hooren we hem zelf verder. ,,Op de kostschool, had ik de treurige eer to be- hooren tot de onuitstaanbaarste wederspannigen. Ik herinner me dat mijn toenmalige gemoedstoestand ontwaakte onder de eerste slag die een onderwijzer mij gaf toen ik zes jaar was, en die ik beantwoordde met een inktkoker. Sindsdien liet ik nets over mijn kant gaan. Eene bestraffing lokte een karikatuur of een spotternij uit; twee, scheldwoorden; drie, een oproerige rede midden in de klas; en iedere gewelddaad tegen mij of mijn studiemakkers, een oproer met als wapen een woordenboek. ,,Was ik slecht of boosaardig? ik geloof het niet; want nooit was ik ongevoelig voor goede woorden.. Maar het zwijg! of een stra f taak! de groote oogen, de rechter-manieren, de tralies, de grendels, de be- dreigingen, hitsten me aan tot woede, maakten me daarna wanhopig tot de zwartste melancholia. ,,Zielkundige opvoeders, zooals sommige priesters zijn, zouden alles van me hebben gedaan gekregen wat ze wilden, door zachtheid. ,,Die regel van de lyceums, zonder inzicht, zonder ziel, zonder hart, heeft op mij de uitwerking gehad die de kooi op sommige vogels heeft: zij bijten in de tralies en zingen nooit meer tot hun dood, of totdat de deur opengaat. „ Ik schreeuwde altijd moord en brand om terug to mogen naar mijn ouders, naar mijn moeder, een SAINT-YVES D'ALVEYDRE 27 vrouw even heilig als voortreffelijk, naar mijn vader, een geneesheer van groote bekwaamheid, een man van de bewonderenswaardigste en de meest stoische deugd. ,,Die arme lieve menschen waren in zorg om mijnentwil; en alle noodzakelijkheden van de wereld waarin we leven, noodzaakten hen de hand to leenen tot de strengheden van het lyceum. ,,Gauw het baccalaureaat, gauw de loopbaan; dat is de wettige wensch van alle ouders die niet willen dat hun zoon de trein mist. „Arme beminde ouders! inplaats van bemoedigend, waren de aanteekeningen die ze omtrent me ont- vingen niet geschikt om hen to vleien; ik heb ze hier en noem de ergste : raw karakter, tuchteloos, oproer, huisarrest; het onderwerp wisselde weinig. ,,Dan prikkelden buren, vrienden nog de gevoelige wonden. Daar waren de prefekt, de rijks-ontvanger, de president van de rechtbank, die vol majesteit met hun bengels aankwamen, Zondags en op feest- dagen als de muziek van de regimenten speelde op de wandeling. ,Wel hoe! waar is Alexander nu?" Mijn ouders, beschaamd en verlegen, antwoordden: ,,Schoolgehouden." ,,Dan zwollen de goede vrienden, als die van Job, in hun vader- en moeder-vreugd en weeklaagden over het ongeluk zulk een zoon to hebben. „Met dit gevolg dat ze, op een keer, mijn vader raadden mij in handen van mijnheer de Metz to geven; ik was toen dertien. „ Ik rekende op een gevangenbewaarder, bijna op een beul, en ik zwoer mezelf dat ik me bevrijden of dooden zou. „ Toen ik to Mettray aankwam, werden al mijn plannen omgeworpen als een kaartehuis. 28 SAINT-YVES D'ALVEYDRE ,,Nooit heeft eenig levend mensch op mij een indruk gemaakt gelijk aan die welke mij word teweeggebracht door mijnheer de Metz. „Ik had dan ook in waarheid een heilige voor me, in een ernstig en beminnelijk grijsaard, in een man van volmaakte beschaving. „Ik onderging de gewaarwording met een aan- doening, zoo machtig, dat ik me aan zijn borst wierp en hem in mijn armen knelde met schokkingen van snikken gemengd met kreten. ,, Wie is u, wie is u toch ?" zei ik, zonder to denken om zijn leeftijd en de mijne. En hij antwoordde mij zachtjes: „Je beste vriend." Saint-Yves' ontmoeting met De Metz heeft geen mindere beteekenis dan die van een bekeering voor het leven. Hoe wij d de j ongeling, de man, in later jaren de bogen van zijn gedachten afwendde van de indruk die het kind ontvangen had, hij zag altijd weer terug naar die gestalte, als een rots opgericht in zijn dertiende levensjaar, de rots waaraan hij uit de branding van zijn verbijsterde knapengemoed zich geworpen had om behouden to worden; - en toen hij zoo ver mogelijk gegaan was keerde hij om en hervond in De Metz zijn middelpunt. Hot verhaal daarvan is van later zorg. Voorloopig bleef hij in een van die kleine cellen, in de nabijheid van het altaar; maar niet langer dan vier woken. Gedurende die tijd sprak De Metz veel met hem, vroeg hem uit, maar maakte hem ook deelgenoot van zijn eigen gedachten en stichtingen, deed hem bevriend worden met hot personeel en nam hem mee in de hoeven en werkplaatsen. Bovenal: hij liet hem incognito wedijveren met de leerlingen van het ly- SAINT-YVES D'ALVEYDRE 29 ceum to Tours, twee klassen boven de zijne, en de hoogste rangen halen. ,,Nooit" zegt Saint-Yves, ,was ik in een wereld geweest van zoo zoete opvoedende indrukken; dit was eindelijk de menschelijkheid; en mijn juk meer beminnende dan elke vrijheid, was ik gelukkig, voor het eerst sinds ik was schoolgedaan." „Toen die onvergetelijke maand voorbij was, op een morgen, na de mis van zes uur waaraan hij dage- lijks communieerde, nam mijnheer de Metz mij mee, en zei me: ,Mijn lieve vriend, ik heb bier niets met u van doen, ge zijt vrij." ,,Een slag op bet hart zou me niet zooveel pijn gedaan hebben: hij zag bet en troostte me, als volgt: ,,,,Ik kan niet, op mijn eer en geweten, mij de mede- plichtige maken van een stelsel van opvoeding dat ik op u toegepast onnut en schadelijk vind. Alles door de vrijheid, nets door dwang, dat is de kern van uw karakter, en daar houd ik van; ik heb u daarom zoo lief alsof ge mijn eigen kind waart. Ik zal u nooit loslaten. Uw heele leven, zal ik in gedachte bij u zijn, en ik zal in persoon bij u zijn zoodra ge me roept. Ik voorzie voor u tallooze beproevingen, bizondere dwarswegen. Ge hebt op bet voorhoofd bet teeken van een roeping die niets weerhouden zal, maar die alles zal trachten to belemmeren. Zoolang ik leef, kunt ge op me rekenen; ben ik dood, roep me dan in uw gebeden, want ik zal niet ophouden over u to waken. Ik breng u nu, twintig mijlen van bier, bij een waardig priester, een vriend van me, de At Rousseau, pastoor van Ingrandes-sur-Loire. Ge zult er een jaar lang uitrusten in de arbeid en in de vrede." 30 SAINT-YVES D'ALVEYDRE ,,Die tijden waren de beste van mijn scholiere- leven, do eenige, behalve de vakanties, waaraan ik graag denk. ,,Welke beproevingen mij later ten deel vielen, welke tegenstrijdigheden do aldoor grooter wordende kringen van mijn studies in me opwierpen, gedurende twintig jaar dat de Universaliteit en het Christendom in mijn overpeinzingen worstelden voordat zij er een ver- bond sloten als de engel met Jacob, altijd ging mijn herinnering terug naar mijn onvergetelijke meester en naar zijn werk. ,,Die onvermoeide toewijding zonder eenige per- soonlijke beweegreden, dat apostolaat van de maat- schappelijke bemiddeling en verlossing, de arme kin- deren loskoopende van de gevangenisduivel, de rijken van die der lyceums om ze van de tuchtkoorts to genezen door een bad van goedheid, - die keur van meesters, door het hoofd van deze leeken-orde ge- vormd, die Blanchard, die De Varenne en anderen, die in elke loopbaan fortuin, eer en roem hadden kunnen vinden, - de heilige zielsrust van die lie- ve en waardige pastoor van Ingrandes, - ik keerde er altijd weer toe terug als tot een Thebaide van de nieuwere tijd." Er is in de aangehaalde bladzij een opmerking die ik bizonder heb doen uitkomen. In Saint-Yves' over- peinzingen worstelden de Universaliteit en het Christendom. Dit is nog maar een heel vage aandui- ding. Wat erin verstaan moot worden door Christen- dom weten we gedeeltelijk; het zal in ieder geval de geest van de Metz zijn. Wat door Universaliteit blijkt eerst later. SAINT-YVES D' ALVEYDRE 31 Nauwelijks bachelier-e'8-lettres lokte de lompheid van een leeraar bij Saint-Yves een tartend antwoord uit. Zijn vader, bang om hem alleen als student in Parijs to laten, liet hem eenige jaren voor zijn meer- derjarigheid, dienst nemen in het leger. Wel wetende dat hij zijn tralies breken zou, kwam De Metz ze op een kier zetten. Hij spande samen met de moeder, zette de vader veer, en kreeg gedaan dat de weer- spanneling de lessen zou volgen ter verkrijging van een tweede diploma, waarop hij prijs stelde, dat voor natuurwetenschap. Te Rennes werd hij toegelaten als bachelier-es-sciences, en studeerde to Brest drie jaar lang aan de school voor scheepsdokters. Na een ziekte - kinderpokken - die hij opliep door vrijwillige dienst in een zaal waar een kameraad wegens die ziekte uitviel, werd hem de vergunning de lessen bijtewonen ontnomen, tengevolge van een to laat op appel komen. Bij zijn meerderen en meesters stond hij overigens goed aangeschreven: zij bemiddelden voor hem bij zijn vader en hij kreeg een verlof dat in het vervolg telkens werd vernieuwd. Aangetrokken door de werken en de roem van Victor Hugo, toen to Jersey, besloot hij zich to vestigen in Engeland. In het verhaal van zijn leven zijn de bladzijden die nu volgen weer van de hoogste beteekenis. ,.Onder de schrijvers vroeger door hem gekend of gelezen, had niijnheer de Metz mij genoemd Joseph de Maistre, De Bonald en ook Fabre d'Olivet. ,,Hij had mij die laatste geschetst als een machtige geest, als een groot kenner van de klassieken, afge- dwaald uit het christelijk geloof in het heidensche, 32 SAINT-YVES D'ALVEYDRE maar die daarmee op een eigenaardige wijs de gees- telijke anarchie van de encyclopedisten had af- gesloten. „Tot mijn schande beken ik dat die aanduiding, verre van mij afteschrikken, mij voor die schrijver had doen vuur vatten. ,,Een godsdienstig heiden in voile negentiende- eeuw! dat beantwoordde aan mijn verzet tegen elk opgelegd dwangjuk, aan mijn avontuurlijke weet- begeerte, aan mijn dorst naar vrijheid en onderzoek. ,,Terwijl ik dan ook, me weinig bekommerde om De Bonald en Joseph de Maistre, had ik een onbedwing- barelust m.eer to weten van D'Olivet. Maar het Coeval wou dat ik, voor mijn vrijwillige verbanning naar Jersey, nooit zijn boeken, die hoogst zeldzaam waren, onder de oogen kreeg. In dat Sicilie van het Noorden had ik me aangesloten bij een jonkman van ongewone waarde. Hij heette Adolphe Pelleport en was een Pyreneer uit een oud troubadours-geslacht. Van hart en geest sterk en bekoorlijk, ridderlijk en dichterlijk tevens, had. hij hier op aarde een god, Victor Hugo, een godin, de Republiek. Hij had me voorgesteld aan Hugo die zich verwaardigde een kind als zijn vriend to behandelen, en aan zijn grootmoeder.... ,,Onder al de edele gernoederen, die toentertijd Jersey bevolkten, was een van de nederigste en groot- ste, een van de stilzwijgendste en wijste, deze groot- moeder van Pelleport, mevrouw Virginie Faure. Een graf hield haar op dat eiland, het graf van Philippe Faure, haar zoon, als balling gestorven. Zij verliet haar rouw niet dan om naar hem toe to gaan, de dag waarop haar kleinzoon en ik haar de laatste eer bewezen. Deze eenvoudige en hoogstaande vrouw was een woordeloos gedicht van inzicht en lijden. SAINT-YVES D'ALVEYDRE 33 ,,Door de jaren gebogen, armelijk in het zwart gekleed, levend van een kleine rente die grensde aan armoede, was ze als een zeer donkere urn, vol lichtgevende asch en kostbare reukwerken. ,,Wie haar zag met haar mand, haar zacht en droevig voorkomen, haar doffe en gelaten oogen, haar ingevallen en tandelooze mond die onwetens bewoog alsof ze sprak met een onzichtbaar wezen, - wie haar zag bedeesd als een schaduw langs de mu.ren van Saint-Heliers gaan om haar schamele inkoopen, - zou niet in haar een zoo beteekenisvolle persoonlijkheid hebben vermoed. ,,Wie, onder de hooghartige Engelschen die de arme oude zagen langs gaan, kon bevroeden dat zij voor mij een schat bezat. Mevrouw Faure toch had in een kast wat ik sinds zoo lang begeerde, de boeken van Fabre d'Olivet, en, niet alleen dat zij ze alle uit het hoofd kende, maar de schrijver was haar vriend geweest." Er vertoont zich in de twee voor zijn leven be- slissende keuzen, die we Saint-Yves tot nu toe doen zagen, die van De Metz en die van D' Olivet, een ge- meenzame grondtrek. Zij zijn beide volstrekt, zonder nagedachte of terughouding. Volstrekt oak daardoor dat hij gedurende zijn heele ontwikkeling, we mogen wel veronderstellen gedurende zijn leven, aanbeideis trouwgebleven. Maar in dat karakter van volstrekt- heid zelf lag de waarschijnlijkheid, dat in hem, ten laatste, de volstrekte geest van het Christendom het van de veelvormige heidensche winnen zou. Fabre d'Olivet's gedachtenbouw zou in hem be- zield, overwelfd en gekroond worden door De Metz' Charitas. Verwey, Proza VI 3 34 SAINT-YV ES D'ALVEYDRE Wie was Fabre d'Olivet ? Saint-Yves zegt alleen dat hij gedurende de Terreur in Duitschland was, waar hij ,evenals Leibnitz, een pythagoreische wijding heeft ondergaan," en dat hij stierf in 1827, ,na een nieuwe godsdienst gesticht of liever een veelgodendom hersteld to hebben, thans zonder aanhangers." Hij laat er op volgen : „De ernstige werken die hij heeft nagelaten... " Maar welke zijn de niet-ernstige? De Voorzienigheid die geleerden zelden genoeg kan doen, vult licht een dichterhand, en zoo verheug ik me al in de vondst van die twee deelen, in 1803 to Parijs gedrukt, en in 1804 met staalgravures op een afzonderlijk titelblad uitgegeven. ,Le Troubadour, Poesies Occitaniques du XIIIe Siecle, traduites et publiees par Fabre d'Olivet, Auteur d'Azalais et le Gentil Aimar, et des Lettres a Sophie sur 1'Histoire." Van de Lettres sur l'Histoire weet ik nets. Over Azalais et le Gentil Airnar spreekt de schrijver zelf in zijn Inleiding tot Le Troubadour. Hot was een roman uit de tijd toen het mode was romans to schrijven en het to doen voorkornen of ze vertaald waren. ,,De een".- zegt D' Olivet - heette ze uit het engelsch, de ander uit het duitsch, deze uit hot arabisch, gene uit het perzisch to hebben overgebracht, er waren zelfs schrijvers die zoover gingen hun werk aante- melden als vertolkt uit het baskisch en het laag- bretonsch." -,,Wat mij betreft" - gaat hij voort - „ik had niet bepaald een voorwendsel noodig om mij naar het gebruik to gedragen; want op een reis door het zuiden van Frankrijk, in het begin van de Revo- lutie, was ik de droevige getuige geweest van wraak die de losbandigheid tegen de feodaliteit oefende: ik had het vuur de oude kasteelen zien verwoesten en SAINT-YVES D7AEVEYDRE 35 de roof hun archieven verstrooien; en daar bet lot gewild had dat mij sommige oude kronieken in ban- den vielen, had ik, ze onder elkander verbindende, zonder to kras bedrog aan bet hoofd van mijn werk kunnen plaatsen dat bet vertaald was uit bet pro- vengaalsch." Als bet niet waar is, is het goed gevonden. Het is mogelijk, dat bet niet waar is; want de auteur ge- bruikt dit bericht alleen om ons voortebereiden op een ander, dat misschien ook wel een sprookje is. Een handschrift, getiteld ,Le Troubadour", vertelt hij namelijk, werd hem toegezonden. Het droeg het poststempel Montpellier, en de zender, die verklaarde een bewonderaar to zijn van Azalais et le Gentil Aimar hoopte dat hij er hetzelfde mee doen zou wat Macpherson met de fragmenten van Ossian had gedaan. De naam van de dichter, een troubadour uit l'Esperou, werd niet genoemd. Het handschrift was een afschrift, waarvan bet oorspronkelijk in handen bleef van de adelijke schenker. En deze zelf verborg zijn naam onder bet woord,,Rescondut", dat provencaalsch is en verborgen beduidt. Zonder twijfel is D'Olivet, die in zijnboek, grooten- deels fransch, gedeeltelijk provencaalsch, quasi- provengaalsche gedichten uitgeeft, voor de echtheid waarvan hij niet instaat, een van de eersten geweest die in de XIXe eeuw de schoonheid van die oude poezie weer wilden doen uitkomen. Het woord ,,occitanique" noemt hij nieuwgevormd. Of door hem zelf, zegt hij niet. 1) De staalgravures voor zijn twee deelen, toonen, 1) Een verzameling, in 1819 to Toulouse door Rochegude uitgegeven, heet Le Parnasse Occitanien. 36 SAINT-YVES D'ALVEYDRE het eene een Troubadour die een Pallas en een Cupido onthult, - het andere een ridder die de onschuld, in de gedaante van een vrouw, met een lans verdedigt. De gelijktijdigheid en gelijksoortig- heid van troubadour- en ridderschap is dan ook de gedachte die hij in zijn Inleiding uitwerkt. En in een voor het eigenlijke werk gevoegde Verhandeling blijkt dat hij behalve het toentertijd gedrukte materiaal ook handschriften, met name in de Biblio- theque Nationale geraadpleegd heeft, en niet enkel voor de taal, maar ook voor de versmaten en -vormen oog heeft gehad, en inzag hoe hun ontwikkeling voor de fransche dichtkunst van twee, drie eeuwen later, een voorbeeld is geweest. Maar waarheen begeef ik me. D'Olivet's arbeid, bekend of onbekend, zijn bewerkingen, zijn wezen- lijk- of schijnbaar-oorspronkelijks, zijn opmerkingen achter de gedichten, zijn woordenlijst aan het einde, - Dr. Gedeon Busken Huet zal ons daaromtrent dienen in to lichten. Mijn voornemen toch is een heel ander. Ik denk altijd nog - en ik hoop dat mijn lezer hen niet ver- geten heeft - aan de oude mevrouw Faure op Jersey, en aan haar kleinzoon Adolphe Pelleport. Deze laatste - zagen we - was uit een oud troubadours- geslacht. De eerste - hoorden we - kende al de geschriften van haar vriend D'Olivet uit het hoofd. Nu ik iets weet van de ,niet-ernstige" geschriften, ben ik geneigd aan die verklaring ten deele geloof to slaan. De „ernstige" zijn, zooals we later zien zullen, zoo geleerd dat ik moet twijfelen. Saint-Yves heeft zeker, met over grootmoeder en kleinzoon uitteweiden iets meer bedoeld dan een herinnering op to halen. Zij zijn de mise-en-scene SAINT-YVES D'ALVEYDRE 37 waarin hij ons de Fabre d' Olivet van de ernstige werken toonen wil. En juist die twee gestalten, de jeugdige troubadour en de door een omwenteling verarmde moeder die de dood van haar zoon be- treurt, - die beiden zijn wat hij uit de ,niet-ernstige' werken toonen, hoewel niet noemen wou. Het is alw eer dat eene boek Le Troubadour, waar- aan ik de gedachte ontleenen kan. De eerste gestalte, - dat is al duidelijk. Fortia facta patrum is het aan Vergilius ontleende motto dat D'Olivet op het titel- blad van zijn boek stelde. Hij voelde zich de zoon van een oud troubadours-geslacht. Zijn familie was uit de Cevennes en zijn werk bedoelde een verheer- lijking van de vaderen. Zijn moeder sprak nog het provencaalsch. De inleiding van zijn boek wordt voorafgegaan door negen bladzijden, die Aan mijn Moeder be- titeld zijn. Zij bevatten half proza, half verzen, de verzen niet anders dan zij toen geschreven werden, - ook bij ons, door Betje Wolff bijvoorbeeld - makkelijk loopend, niet hoog van toon, in rijmende regels van ongelijke lengte, - maar proza zoowel als verzen hebben belang voor ons door sommige bizonderheden. ,,Aan wie kan ik beter dit werk opdragen dan aan u, Moeder ? U, die, in het vaderland van de trouba- dours geboren, het niet voor een ander klimaat ver- laten hebt, en die, getrouw aan hun oude taal, haar niet aan de trotsche spraak van wie na hen kwamen, hebt opgeofferd. Gij hebt mij die taal zoo lief ge- maakt, want uit uw mond ontving mijn hart er de eerste beginsels van, en op uw borst leerden mijn zwakke lippen haar eerste geluid." ,,Hoe dikwijls vond ik" - gnat hij voort - ,om 38 SAINT-YVES D'ALVEYDRE mijn bewegelijke wenschen voor u uit to spreken, in mijn gelukkig instinkt, door de natuur geleid, een woord van zekere en snelle uitdrukking. Hoe dikwijls, als ik gedrenkt door verveling onder naam van weten- schap, de school bezocht, neen de gevangenis, waar een stuursehe Pedant, in zijn zwaarwichtige onkunde, aan de fransche spraak de adel ontnam en de klank bedierf, vergat ik mijn verdrietige taak, en verving, ondanks het verbod van de geergerde Meester, zijn zot geknoei door het gelukkiger woord van mijn be- deesde jeugd." Wij weten al hoezeer de jeugdige wederspanneling die Saint-Yves was, de anekdote genieten moest. - Later zullen we zien hoe hij, in een van zijn voor- naamste werken, over de opvoeding zooals die is en zooals hij ze zich droomde het zijne zei. Volgen we nog een oogenblik de verzen en het pro- za, die de vriend van mevrouw Faure in zijn jonge jaren geschreven heeft. Dat hij, gelijk de kleinzoon van die vriendin, zich de onvervalschte troubadours- zoon voelde, is ons al duidelijk. Wij merken in het voorbijgaan op dat hij, zeker uit zijn duitsche tijd, de kennis van Gessner en Milton had meegebracht, die hij tezamen met Tasso, Vergilius en Homerus, met Racine en Voltaire noernt. Maar om dan on- middelijk tegenover de tweede to staan van het gestaltenpaar dat ons bezighoudt: de door een om- wenteling verarmde moeder, die - flog wel niet de dood van een zoon betreurt - maar toch, nevens het gebrek, in ruime mate het Teed van vrouw en moeder draagt. Er blijkt namelijk uit doze verzen dat de vader van D'Olivet, tijdens de Omwenteling, gedwongen is geworden met zijn handteekening do afstand van SAINT-YVES D'ALVEYDRE 39 zijn goederen to bekrachtigen. Nu oud, moet hij door zijn vrouw verzorgd worden, die haar dochters bij zich, maar een zoon in de krijgsdienst en de andere, onze briefschrijver, ver van haar woonplaats in be- trekking of op studie heeft. Uit een enkele regel zou kunnen worden opgemaakt dat de namen Fabre en d'Olivet eerst door deze vereenigd zijn. De Loon van dit schrijven aan een moeder is even hooggestemd als die waarin Saint-Yves mevrouw Faure prees. Dat zijn moeder haar talenten van vinding en stijl, zooals hij ze uit haar brieven kent, niet toont, niet oefent, maar verborgen houdt, wordt door de zoon toegeschreven, eerst aan haar bescheidenheid en dan aan haar geloof in de klassieke regel dat een vrouw achtenswaardiger is naarmate er minder van haar gesproken wordt. Voor hem wordt daardoor niets weggenomen van de overtuiging dat indien hij zelf later erin slagen zal, ,geleid door haar lessen, de vruchten van (zijn) studie aan de rozen van (haar) stijl to paren", hij tot hen die hem bewonderen alleen zal hebben to antwoorden: ,ik had een moeder, die met de zeldzaamste talenten begaafd was, maar wier vreedzame eerzucht geen ander doel had dan het opvoeden van haar kinderen. Aan haar heb ik het to danken indien in dit boek iets goeds of bevalligs is. De Troubadours zouden haar Isaure genoemd hebben, de Franschen De Sevigne." Zou men niet zeggen dat deze moeder van Fabre d'Olivet, indien zij haar gezin overleefd en in de omstandigheden van mevrouw Faure op Jersey haar laatste dagen had doorgebracht, door Saint-Yves d'Alveydre in dezelfde bewoordingen herdacht moest 40 SAINT-YVES D'ALVEYDRE zijn als hij het nu de grootmoeder van Adolphe Pelleport deed? Ik geloof werkelijk, die kleinzoon uit een trou- badours-geslaeht, en zijn eerwaardige verwante, die de vriendin van Fabre d' Olivet geweest was, ver- vingen voor hem de jeugdige schrijver van Le Troubadour en zijn Moeder, zooals Saint-Yves die uit dat book kennen leerde. Van dat minder-ernstige work sprak hij niet, maar hij liet hot ons zien. 1) ,,De ernstige werken die hij heeft nagelaten" - want het wordt noodig dat wij dit moeielijke terrein betreden - die ernstige werken dan „zijn eersten- rangs: Vers dores dePythagore, Histoire Philosophique du Genre Humain, Langue Hebraique restituee". Volgen we wat in zijn Pro Domo Saint-Yves erover zegt, dan blijkt ons het eerste werk wijsgeerig- theosofisch: onder de gedaante van een kommentaar, en in de vorm van een reeks citaten, besluit hot „tot een kastenregeering voor de menschheid, en, voor de enkeling, de vergoddelijking, door kennis en deugd, van zichzelf." --- Het tweede is van dit denk- beeld de toepassing in de wereldgeschiedenis. De enkeling wordt erin ontleed, achtereenvolgens naar zijn instincten, hartstochten, vermogens, - die van de vrouw zoowel als van de man, - en door alle 1) Goethe schrijft, naar aanleiding van „Cain, a Mystery by Lord Byron": ,Ein Franzose, Fabre d'Olivet, iibersetzt ge- dachtes Stuck in reimfreie Verse and glaubt es in einer Folge von philosophisch-kritischen Bemerkungen wideriegt zu haben. Nun ist mir zwar these Arbeit nicht zu Gesicht gekommen; allein der Moniteur vom 23 October 1823 nimmt sich des Dich- ters an", - en geeft verder verslag van het daar geschrevene. Ueber Kunst u. Alterth. Bd. v. Heft. 1, 1824 p. 93-101. (Aant. 1922). SAINT-YVES D'ALVEYDRE 41 toestanden van wildheid en beschaving tot aan de onze. Maar deze twij g van naturalistische wetenschap wordt door Fabre d'Olivet geent op een storm van mysticisme. Fen verbeeldings-mysticisme, doch dat zich redeneerend tracht waartemaken. In de voor- stelling van dit boek wordt dus de menschheid een verzameling van enkelingen, door ingeschapen aan- drift strevende naar persoonlijke vergoddelijking, en door de hen besturende persoonlijkheden in kasten gegroepeerd. Er volgt hieruit dat de hoogste regeering een theocratisch-politieke zou zijn: een Pontifex- Imperator, de gezamenheid beheerschende. - Het derde werk is een hebreeuwsche spraakkunst, waar- van de uiterste gevolgtrekking deze is: dat het Hebreeuwsch van Mozes, overeenkomstig de over- levering van de Essenen, in ieder woord drie beteeke- nissen besloten h.oudt, een stellige of eenvoudige, een vergelijkende of figuurlijke, en een overtreffende of hieratische. Over alle drie die geschriften geeft Saint-Yves een meervoudig oordeel. Het eerste prijst h.ij onvoor- waardelijk als een helder vergelijkend overzicht van alle wijsgeerige en theosofische stelsels, zoo twijfe- lende als erkennende. ,Dit weinig omvangrijke deel is een van de sterkste die de auteur heeft geschreven, want het schijnt onpersoonlijk, is namelijk gevormd van uittreksels -- angstvallig nauwkeurige -- uit alle oude en nieuwe denkers. In de volgorde en aan- eenschakeling van die uittreksels, zoowel als in het bewonderenswaardige mozalek van het geheel, heeft hij al zijn genie gelegd. Ik ken geen werk geschikter om de geest naar alle einders van de wetenschap to openen." 42 SAINT-YVES D'ALVEYDRE Maar, aanstonds op het book terugkomend, maakt hij een opmerking. Is hot waar, vraagt hij, dat Pytha- goras de vergoddelijking van het zelf, die een ioni- sche ketterij was, geleerd heeft ? Een van de vers dores zou het doen denken: Worde in de boezem van de Onsterflijken gij-zelf een God. Maar dit vers, werpt hij tegen, is niet van Pythagoras, het is van Lysis, zijn uitgever. De dorische overleve- ring, tevens joodsch-christelijke, zegt integendeel: eenwording van alles, in God. „De ionische zelf- vergoddelijking is de opperste ketterij van hot ver- geestelijkt egoisme." Toen Saint-Yves dit schreef was hij een man van middelbare leeftijd, die al zijn gedachten klaar, ja al zijn hoofdwerken achter zich had. Hijzelf verhaalt hoe de twintigjarige die op Jersey kwam zich anders tegen D'Olivet verhield. ,,Eindelijk zou mijn weerspannige geest een voor- raad van wapenen vinden tegen wat ik toen voor het joodsch-christelijk clericalisme aanzag, tegen de fijnen, de Jezuieten en de handlangers van alle dwingelandijen. Omdat ik nooit mijzelf bedriegen wou door een hartstocht voor een idee to nemen, maakte ik me een feest ervan op alle mogelijk wijzen een systeem to bestudeeren, to doorspeuren, om en om to wenden, dat, godsdienstig als het was, toch ten slotte gebroken had met de vooroordeelen waar- onder mijn afschuw van willekeurige dwang niet hot christelijk gevoel rangschikte, maar wel de christelijke leer. ,,Afgaande op de encyclopedisten, de duitsche SAINT-YVES D'ALVEYDRE 43 bijbeluitleggers, en zelfs de godgeleerden van de middeleeuwen en van onze tijd, beschouwde ik het Joodseh-Christendom als een aangename droom met open oogen, maar die de wetenschappelijke zon van de nieuwere tijden moest doen verdwijnen in on- weegbare mystiek. Als kind, en hoewel hoogst eer- biedig tegen hen en hun eerdienst, had ik kapelaans en pastoors overstelpt met onbeschaamde waarom's en aanmatigende Hoe zoo's, waarop die heilige mannen zich niet verwaardigd hadden to antwoorden buiten de catechismus, anders dan door het woord mysterie! to murmelen. ,,De poezie van de plechtigheden en de zielevrede van kerkelijke personen behaagden mijn hart altijd, het Evangelie en de Profeten verwonderden me, zooals Jean-Jacques Rousseau zegt; ik deed mijn gebed, 's morgens en 's avonds, met een waar kolenbrandersgeloof, en het aandenken van mijnheer de Metz bleef voor me als de lichtende Sphinx van de Chariteit. ,,Overigens, was ik een kleinzoon van Descartes en Voltaire. Zoodra ik redeneerde, hield mijn geloof zich niet meer staande, en ik vond er nets dan volslagen d'iisternis, als in de ondergrondsche doolhoven van Egypte. De schepping gedaan in zesYnaal vieren- twintig uur, het aardsche paradijs, de twee bij plantenkenners onbekende boomen, de sprekende slang, een appel die de heele Menschheid ongelukkig maakt, dat alles leek me een sprookje, een toover- lantaarn om kleine kinderen bezig to houden, in af- wachting dat ze groot werden. ,,Daarom, omdat ik nets van de Val begreep, be- greep ik niet veel van de Verlossing, behalve de goddelijke goedheid van Jezus Christus. Ik dacht 44 SAINT-YVES D'ALVEYDRE me het Joodsch-Christendom zonder eigen verstan- delijkheid, onbekwaam stand to houden voor het onderzoek. Mijn baardelooze wijsheid zei tot zich- zelf: de encyclopedisten hebben gelijk; maar hoe j ammer, en hoe veel liever zou ik de heilige j oodsch.- christelijke dwaasheid beminnen, indien een hooger gelijk me het goed recht ervan aantoonde. Er zijn dan Been beginselen, geen methode, geen wetenschap- pelijk en redeneerend aanwijsbare doeleinden op deze Aarde, - tenminste, zoo is uw kolenbrandersgeloof, vervolgde ik, tot mijzelf sprekend. ,,De diepe moedeloosheid afschuddend waarmee die gedachten me bezwaarden, verweet ik mezelf mijn vreesach.tigheid, en dat ik niet breken dorst met vooroordeelen. Vooruit al bewonderde ik daarom de stoutmoedige man, van wie mij gezegd werd dat hij al dat andere vervangen had door iets begrijpe- lijks. Ik dorstte naar die verheven hersteller van de godsdienstige wijsbegeerte van Grieken en Romeinen. ,,,,Hoe!" zei ik tot mevrouw Faure, ,gij hebt die buitengewone man gekend. Spreek me van hem, bid ik u." ,,Pelleport, die naar niets dan naar de lof en de verzen van Victor Hugo kon luisteren, sliep onver- anderlijk na vijf minuten in. Ik las hardop de w erken van Fabre d' Olivet, bij het geluid van de Oceaan die gezweept werd door de winden. De avond ging to snel voorbij, en ik had haast naar de volgende, om meer to lezen, om altijd de geheime geschiedenis van mijn groote man to hooren, zijn nasporen van myste- ries, het veelgodendom dat hij hersteld had, zijn vreemde dood, het verbranden van al zijn hand- schriften door onverdraagzame haters, zijn laatste geloften." SAINT-YVES D'ALVEYDRE 45 Op Jersey, waar hij door les in het fransch to geven engelsch leerde, moot Saint-Yves onvoorwaar- delijk in D'Olivet geloofd hebben. Als hij dan ook in zijn Pro Domo die drie geschriften prijst, en gezegd heeft dat zij de greep van een arend, een waarachtige geestes-roeping, een ongewone belezenheid, een zeld- zaam inzicht en soms het hoogste genie toonen, gait hij voort: ,Maar ik daag elk werkelijk verstand uit, deze boeken to lezen en to verifieeren, en dan trouw to blijven aan het Joodsch-Christendom; tenzij dan dat hij, gelijk ik het gedaan heb, zegevierend de worsteling van Jacob met de Engel doorstaat." Langer dan op Jersey moot hij in D'Olivet geloofd hebben, want het verifieeren deed hij eerst in Londen. Wel waren er op Jersey nog andere boekerijen dan die van mevrouw Faure. Auguste Desmoulins en Luc de Sage, schoonzoons en leerlingen van Pierre Leroux, de beide doctoren Gornet en Ginestet, benevens Duverdier, stelden hun boeken ter be- schikking van Saint-Yves, die ze verslond. Aanstonds zien we hoe hij door deze en andere ballingen toch indrukken onderging die de invloed van Fabre d' Olivet tegenwerkten. „ Toen ik de boekerijen van mijn vrienden ver- slonden had, eischte ik van de heele wereld schatting in het British Museum to London. Ik verifieerde nauwkeurig de bronnen van Fabre d' Olivet. Die laatste zijn sedert hem in stroomen veranderd en zoo breed en diep als Ganges, Nijl en Mississippi." Dat zij toch al niet gering waren blijkt uit de vol- gende opsomming: „De Grieksch-latijnsche schrijvers Pelloutier, Court de Gebelin, Bailly, Dupuis, Bou- 46 SAINT-YVES D'ALVEYDRE langer, d'Herbelot, Anquetil Duperron, alle bekende filosofen, de Engelschen van de school van Calcutta, deze waren de meesters van d'Olivet." ,Vertrouwd was hij met alle scholen van mystieken, van de Middeleeuwen tot de theosofische akademies die van Paracelsus gaan tot Martinez Paschalis, Swedem- borg en de Markies van Saint-Martin." Ik schrijf die namen niet over als cartografisch sie- raad, maar omdat hun mengelmoes, voor latere studie van mezelf of anderen, punten van uitgang bieden kan. In London begon de tweestrijd. „Hoe meer ik de kring van mijn studies en mijn aanteekeningen uitbreidde, des to meer voelde ik de noodzaak hem wiskunstig to meten en to sluiten. Zou ik, of zou ik niet iets nuttigs aan mijn eeuw to zeggen hebben, Carmina non pries audita ?" Wij hebben in Saint-Yves - en dit wil ik als mijn vaste overtuiging neerschrijven - wij hebben niet in hem to doen met een schrijver. Hij is geen schrij- ver, maar een denker. Hoe zou het ook anders mogelijk geweest zijn dat hij twintig j aar las, en studeerde, en nadacht, en toen achter elkaar, in de kortst mogelijke tijd, do volledig uitgewerkte Syntheze gaf, die hij wel aan ver- schillende omstandigheden trachtte aan to passen, maar die hij nooit wijzigde. Hij meent het en spreekt de waarheid, als hij op de laatste aanhaling volgen laat: „Indien mijn ant- woord ontkennend geweest was, zou ik niets hebben geschreven, ik zou een vak hebben gekozen door me een diploma meer to veroveren." SAINT-YVES D'ALVEYDRE 47 Maar, ,voorgevoelende dat het bevestigend zijn zou, vergrootte ik onophoudelijk de voorraad van mijn kundigheden; en het was uit verstandelijke eerlijkheid dat ik niet dan zeer laat werken heb uitgegeven, toen ik zeker was dat ik een nuttige zending op me nam door een leemte to vullen in de moderne gedachte." Welke was die leemte Want wij wachten altijd nog op de kritiek die hij op het tweede en het derde van D' Olivets ,ernstige" geschriften zal oefenen. Wij hebben gezien dat hij zijn diepste indruk ont- ving van De Metz, de apostel van de christelijke Charitas in de hedendaagsche samenleving. Daarna vond hij in de Histoire philosophiq'ie du Genre Hurrmin van Fabre d' Olivet een overzicht van de wereldgeschiedenis langs de lijnen van het hei- densch Individualisme. Dit werk was zoo vol kennis, zoo inzichtig, zoo geniaal, dat geen waarachtig verstand - zooals hij zich uitdrukte - na het gelezen to hebben, trouw kon blijven aan het Joodsch-Christendom. Toch kon hij De Metz niet loslaten: hij moest ter- wille van de onuitwortelbare overtuiging van zijn kindsheid een strijd bestaan als die van Jacob met de Engel, die hem zijn heup ontwrichtte. Wat beduidde dit ? Dit beduidde dat hij een syntheze vinden moest, waarin de christelijke Charitas de wet bleek van de heele Menschheid. Dit kon niet een wet zijn van Staten, een politieke wet. Met de staatkunde had De Metz, met staten- vorming had de Charitas, nooit iets van doen gehad. 48 SAINT-YVES D'ALVEYDRE \Vat hij vinden moest was de wet van de Samen- leving, een sociale wet. Keeren we nog voor een oogenblik terug naar Jersey en naar het verhaal dat Saint-Yves van zijn verblijf daar gegeven heeft. ,,Pelleport bracht mij ook in kennis met zijn staat- kundige geloofsgenooten, republikeinen en socia- listen, die Napoleon III verbannen had. Er was daar, op die twee bekoorlijke eilanden, Jersey en Guernsy, een heele levende poezie van onverdiend lijden, van aangrijpende herinneringen, van koortsachtige ver- wachtingen, die mij machtig boeide. ,,Sedert zij regeerders geworden zijn, stel ik in die- zelfde mannen minder belang dan in hen die zij regeeren. Maar toen, door een bizondere geestesspan- ning beheerscht, vond ik me hartstochtelijk aange- trokken door de kreten van die sehipbreukelingen uit onze staatkundige stormen; en instincten van Newfoundlander vonkten al door mijn jeugdig brein. Beginselen, leerstellingen, algemeene aandriften, edelmoedige gevoelens van die bannelingen, ik word niet moede naar alles wat in hen woelde to luisteren. ,,De broederlijke gezindheid van hot evangelic heerschte meestal wel tusschen hun groepen, hoe- zeer die onderscheiden waren, maar ze ontschoot hun, en met reden, tegenover hot Keizerrijk. „ Ik leerde dus dat, om afwijkende denkbeelden, de menschen van ons land in staat waren elkander to overstelpen met beleedigingen en to beschuldigen van alle misdaden. Mijn hart kromp ervan toe, als bij een valsehe noot in de muziek, en de Juni-dagen schenen mij de 2de December waard to zijn, '93 de SAINT-YVES D'ALVEYDRE 49 Inkwisitie. Maar afgezien van die schakeeringen die mijn innerlijke behoefte aan schoonheid kwetsten, zou ik al de bals van de Tuilerieen hebben gegeven voor een enkel uur temidden van die ongelukkigen, wee- nende onder de wilgen van Babylon. Uit al die smar- ten die de mijne lief waren, uit al die hoofden waar de dronkenschap van de gedachten kookte, uit al die harten zwaar van verontwaardigde goede trouw, uit al die edele wonden, waardoor lot en leven schreeuwden, spoot een vulkanisch leven, stralend, droevig, en dat ik liefhad. „ Ik vernam meer misschien omtrent staat en maatschappij door ze aan de lichamen zelf van die menschelijke wrakken waartenemen, dan verschei- den levens en duizend boekerijen mij konden ge- zegd hebben. Onder leerstellige en afsluitende vor- men, waaraan de onafhankelijkheid en de verdraag- zaamheid van mijn gedachte zich nooit konden ge- wonnen geven, beminde ik bij die menschen een trillende diepte van menschelijkheid, die in arbeid was als de Oceaan. Als ik bij de Engelsehen terug- kwam was de vergelijking mij niet minder heilzaam: het was het koude stortbad na het warme. ,,Meer overeenkomstig met mijn smaak van terug- houding en zelf-besef zoowel als met mijn verstand, waren zij het onvergelijkelijk minder met mijn intel- ligentie en mijn gezellige neigingen. De zonen van Albion herinnerden me aan de oude Pharizeers, onze fransche bannelingen aan de Sadduceers en de Essenen. ,,De eersten deden me ook aan de Romeinen, de anderen aan de Christenen van de Catacomben denken. En, vergeleek ik de wijze nuchterheid van de eenen, met de edelmoedige en buiten-werkelijke dwaas- Verwey, Proza VI 4 50 SAINT-YVES D'ALVEYDRE heden van de anderen, dan kon ik soms in mijn een- zaamheid tranen storten. ,,Vaag nog, riep ik met mijn wenschen de Synarchie, ik ondervroeg het aanstaande doel van die staat- kundige vloeden, elkander jagend en verbannend van een onvruchtbare macht als van een rots, en ik zocht het geheim van het menschelijk evenwicht in mijn vaderland. ,,0," zei ik tot mezelf, terwijl ik naar de kust van Frankrijk zag, „die verloren zoons van de politick en het socialisme zijn niet de ergste van uw kinderen, maar vaak de beste. ,,,, Wat ontbreekt hun ? Misschien enkel de kennis van een wet. Indien de anderen, alien die daarginds zijn, die wet wisten, en indien zij een vonk in zich hadden van het vuur, waarvan dezen branden, indien alien, van hoog tot laag door alle hierarchieen, zich met elkaar verstaan konden inplaats van elkaar to ver- doemen, wat zou men niet kunnen verwachten van de geest en het gemoed van deze natie ?" " Stellen we een woord terzijde, dat ons voorloopig onverklaard moet blijven. Het woord ,Synarchie" meen ik. Verdiepen we ons ook niet in de beschouwing van die tuin van denkbeelden over maatschappij en staat, die de eilanden Jersey en Guernsy toen geweest zijn. Merken we enkel op hoe hier de Charitas van De Metz meer voor hem werd dan opvoedster van kinderen en misdeelden, - hoe zij hem bezielde in de samenleving de wet to zoeken, waarmee z, j zich zou kunnen vereenigen. Bestond die wet ? - Laten we niet teveel opeens vragen. Maar we SAINT-YVES D'ALVEYDRE 51 houden eerst vast dat hij die wet to zoeken had in de samenleving. Als hij haar vond dan zou de wet van die samenleving niet eene zijn, die, van buiten af, haar word opgelegd: zij zou in haar zijn, een met haar groei en ontwikkeling. De kritiek die Saint-Yves later oefende op het tweede werk van Fabre d'Olivet kan nu door ons verstaan worden. Hij had dat work vroeger een syntheze gevonden ; nu noemde hij hot een universaliteit; - wel alles omvattend dus, maar niet alles tot een makend. Met name: Deze Histoire Philosophique du Genre Humain geeft wel geschiedenis, maar alleen voor zoover ze dient om de wijsbegeerte waar to maken; zij geeft wel wijsbegeerte, maar niet eene die aan de geschiedenis ontleend is of het er mee vinden kan. De feiten hebben niet hun wet onthuld; de wet is niet 66n-geworden met de feiten. Saint-Yves, die een groot vriend van muziek moet zijn, ontleent aan haar de beeldspraak om zijn ge- dachte to verduidelijken. ,,D'Olivet, wanneer hij niet Sebastiaan Bach is, zooals in zijn Grammaire Hebraique, is vaak Schu- mann, vooral in zijn Histoire philosophique. ,,Uit de geleerde, maar verwarde symphonieen en studies van doze, maakt zich soms eon bovenaardsche fraze los. Zij komt van generzijds, als een onvoor- ziene komeet, als een meeslepende engelevlucht; maar ze eindigt in de lucht zonder to rusten op de grondtoon noch u to doen terugkeeren in het motief. Niets van then acrd in Beethoven noch zelfs in Men- 52 SAINT-YVES D'ALVEYDRE delssohn, bij wie hemel en aarde zich nooit van elkaar scheiden, noch de geest van bet leven. ,,Metaphysicus tezeer om physioloog to zijn, ab- straheert Fabre d'Olivet de geest van bet leven, ter- wijl integencteel bet groote mysterie van bet Woord in alle mogelijke orden van wetenschappen en kunsten hun eenheid is." En wat is bet gevolg van die scheiding, waardoor ,,bet historisch overzicht van de schrijver een pano- rama wordt, met een filosofisch recitatief daarnaast ?" Het gevolg is dat ,in de orde van denkbeelden waarin D'Olivet zijn plaats neemt, de geheele men- schelijke samenleving een oerstof wordt zonder eigen wet en leven. Men zou zeggen taillable et corveable a priori et a posteriori door de, 't zij theocratische of republikeinsche of autocratische, goevernementen." „Evenwel" - zoo gaat Saint-Yves voort - „nets is minder juist wanneer men, integendeel, de samen- leving beschouwt als een verzamelwezen dat als zoodanig zijn innerlijke physiologische wet heeft, welke ook zijn staatkundige goevernementen zijn. „In dat geval bestaat bet regeer-genie, theocra- tisch, republikeinsch of autocratisch, geenszins in een handelen volgens afgetrokken bedenksel, dus a priori, maar volgens zuivere en simpele vaststelling van de wet die bet maatschappelijk feit zelf in zich heeft. ,,Fabre d' Olivet geeft duidelij k aan de theocratie de voorkeur; maar hij ziet haar uitsluitend als regeeringsvorm, staatkundig; en - wat vreemd is - die verheven heiden, zoo klaarblijkelijk onchristelijk, belandt zoodoende, zonder bet to bevroeden, bij bet despotisch clericalisme, als ware hij een Joseph SAINT-YVES D'ALVEYDRE 53 de Maistre zelf. Bovendien, zijn verheerlijking van het kastenstelsel aan het eind van de Vers dores laat geen twijfel over aan de slotsom van zijn ge- schiedwerk, hoewel hij verklaart dat hij ze niet voor het publiek wil blootleggen, wat wijs en voorzichtig was. Hij besloot onweersprekelijk tot een clericale bepleistering van de Wet van Aristoteles, dat wil zeggen van zijn drie staatkundige, dus regeerings- machten, volkomen zooals in het zuivere Heiden- dom. ,,Zijn theorie, ten laatste, van de Pontifex- Imperator, biedt geen meerder waarborg van vrede voor de volken, nu, dan ten tijde van Konstantijn. Want het volstaat niet to zeggen, dat er een enkele Pontifex en een enkele Keizer zijn moet, opdat de kerken, de staten en de volken zich onvoorwaardelijk eraan onderwerpen. De wederkeerige vrede van de europeesche regeeringen is een maatschappelijk vraagstuk alvorens het een staatkundig is." In dit stelling nemen tegenover de Fabre d' Olivet van de Histoire philosophique openbaart Saint-Yves de houding die hem levenslang eigen blijft. Hij zal in de samenleving-zelf, in haar heden en verleden, de wet zoeken waarnaar ze geleefd heeft en leven zal. En tegelijkertijd zal hij iedere dwang af- wijzen, die, welke Staatkunde ook, aan die samen- leving wil opleggen. Het zou gemakkelijk zijn, hoewel tijdroovend, de strijd van hem met D'Olivet als een tusschen twee negentiende-eeuwsche geslachten voor to stellen. D'Olivet, tijdgenoot van Napoleon tot wie hij zich om steun wendde, Napoleon de keizer die zich op- nieuw met de Paus verbond; - en Saint-Yves, de 54 SAINT-YVES D'ALVEYDRE vriend van de bannelingen van 1852, tijdgenoot van zoovele socialisten en ekonomen. Maar bet komt er voor ons op aan hem-zelf to zien en hem niet to verliezen noch in de tijden, noch in de menigten. Voorloopig, terwijl hij in Londen bet onderzoek van D'Olivet overdeed, bleef deze voor hem de inhebber van alle tijden en bet brandpunt van alle wetenschap. Want, daar was nog dat derde boek: Grammaire Hebraique restituee. ,,Het overtreft" - zegt hij in zijn Pro Domo - ,,de beide vorige werken, door wetenschap zoowel als strekking. Het is een onsterfelijk gedenkteeken dat, in eenn lichaam, de archeologie, de filologie, de taal- kunde en de metafysica van bet Woord vereenigt. Het is de eenige spraakkunst die transcendent is zonder op to houden positief to zijn." Nergens meer, dan tegenover dit gedeelte van bet terrein dat ik in kaart breng, voel ik, hoe ik wel zien, maar niet begrijpen kan. De grondgedachte van bet boek heb ik meege- deeld: in bet hebreeuwsch van Mozes heeft ieder woord drie beteekenissen. Het werk, dat met steun van de minister van Binnenlandsche Zaken De Monta- livet, gedrukt werd, en waaraan een Arabier, tolk aan het ministerie van oorlog, voor bet vergelijkend onderzoek van de semitische talen meewerkte, bevat bovendien een beredeneerde vertaling van de eerste tien hoofdstukken van Mozes. „Indien Fabre d'Olivet" - schreef Saint-Yves - ,,niets anders had nagelaten dan dit monument dat Mozes rechtvaardigt, zou hij, op die grond alleen al, SAINT-YVES D'ALVEYDRE 55 de onsterfelijkheid verdienen in het aandenken van godsdienstigen en geleerden, het doet er niet toe van welke gezindten." Zijn eigen onderzoek - verklaart hij - heeft hem vervuld van bewondering voor D'Olivets kennis en werkwijze. Daarna vervolgt hij ,,Deze bewondering houdt op en maakt plaats voor een met spijt gemengde verbazing, wanneer ik zie dat dezelfde man die de wezenlijke sleutels, of ten- minste een goede passe-partout in handen heeft, er geen gebruik van maakt om de joodsch-christelijke tempel binnen to komen, die hij zelfs niet ziet. Inderdaad, zijn heidensche vooringenomenheid maakte hem blind voor de geestelijke en maatschap- pelijke syntheze van het Joodsch-Christendom, zoo zichtbaar evenwel, niet enkel in de innerlijke leer van de hebreeuwsche tekst der twee Testamenten maar ook in de Algemeene Geschiedenis en haar Wet." Hier dus zien we de leerling van De Metz, de tijde- lijke bewoner van Jersey - op zoek gegaan naar de Wet van de Samenleving - in het Joodsch-Christen- dom, dat hij langs de wegen van D'Olivet bereikte, de syntheze vinden die de heele Geschiedenis van de Menschheid, en dus ook haar Wet, in zich hield. Vierderlei is nu de beschuldiging die tegen Fabre d'Olivet wordt opgemaakt. Ten eerste: hij is uitsluitend Metafysicus. Dat wil zeggen: dat hij de geest van hot leven ge- scheiden heeft. Maar alleen de Eenheid van geest en leven is Waarheid, - een Waarheid die het eigen- 56 SAINT-YVES D'ALVEYDRE dom was van de Abramiden, van Jethro en Mozes, van de Profeten, de Essenen, en de discipelen van Jezus Christus. Ten tweede: hij heeft niet die Eenheid gewild en het eenmaken van alien in de godheid, maar integen- deel de vergoddelijking van de Ikheid. Het karakter van goddelijkheid heeft niet de Mensch die zich tegenover God stelt, maar Jezus die zich opoffert om anderen in God to vereenigen. Ten derde: hij heeft het geheel van de Menschheid miskend ten voordeele van de bizondere regeeringen. Dat doet noch de dorische noch de joodsch-christe- lijke overlevering, die de staatkundige macht van de regeerders laten voortkomen uit de maatsehappe- lijke macht van de geregeerden, en die dan die beide elkaar doordringen doen. Ten vierde: hij gelooft aan kasten, als het uit- vloeisel van een oorspronkelijke maatschappij-orde. Integendeel zijn ze het gevolg van de staatkundige afwijking die de regeerenden teweegbrachten, op het oogenblik dat de oorspronkelijke maatschappij uit elkander viel. Wij zullen al doze stellingen aanstonds terugvinden. Aan de gedachten van Fabre d'Olivet ontwikkelden zich die van Saint-Yves d'Alveydre, en het wordt tijd dat wij kennis maken met zijn levens-werk. II ZIJN LEVENSWERK De werken van Saint-Yves d'Alveydre zijn een hartstoehteljjk pleidooi tegen de Staatkunde en voor een Gezag uit de Samenleving. SAINT-YVES D'ALVEYDRE 57 Voor dat Gezag bestemde hij de naam, die we in een aanhaling uit zijn Pro Dorno aantroffen: de Sy narchie. Zoolang hij in Londen was, levende als de monni- ken van de strengste kloosterorden, overdag les gevend, 's nachts studeerend, zich zoozeer wennend aan het slapen op de vloer van zijn kamer dat hij ook in rijker jaren zich ongaarne grooter weelde dan een veldbed gunde, --- gedurende de zeven of acht jaar van zijn verblijf daar, moet hij zijn doel in het oog hebben gehouden; maar het is onzeker of hij er zelfs van gesproken heeft. Toen de oorlog uitbrak - in 1870 - was zijn ver- lof, dat iedere zes maanden werd vernieuwd, sinds acht dagen weer ingegaan. Hij kon zich dus ont- trekken, maar deed het niet. Binnen achtenveertig uur was hij op de pakketboot naar Brest, en liet zijn veilig geleerden-leven achter zich. Van September tot Januari werd door hem dienst gedaan bij de verdediging van Parijs tegen de Pruisen. In de laatste helft van die maand werd hij bij een verkenning gedurende de besehieting van het fort van Issy, door een granaatscherf aan de hand gekwetst. Daarna, in 1871, schijnt hij voor het eerst, en waarlijk niet naar geringe aanleiding, zijn gedachte to hebben uitgesproken. Het was bij de brand van Parijs, tijdens de Com- mune. Wie dit leest moet zich diep ervan doordringen wat voor deze geboren oproerling, de man die had meegevoeld met de bannelingen van Jersey, die ge- beurtenis beteekende. Dtiar openbaarde zich de tot razernij gebrachte Menschelijkheid, daar uitte zich de benauwde ziel van de Gemeenschap, daar toonde 58 SAINT-YVES D'ALVEYDRE zich de wraak op de blinkende Politick die van boven of de volken slachten deed. Een oogenblik - bet kan niet anders - moet zijn heele hart naar die verloren bende zijn uitgegaan. Maar tegelijk was hij de knaap die zich voor de zedelijke macht van De Metz ge- b ogen had, de j ongeling die j aren lang zich onder de geestelijke tucht gesteld had waardoor hij D'Olivet overwinnen zou. Hij dacht aan bet jaar 1358 toen Etienne Marcel, burgemeester van Parijs, ook na een ongelukkige oorlog, omkwam bij zijn poging om bet yolk rondom zich to vereenigen. „Die brand" - riept hij uit, terwijl hij met zijn vuist naar de vlammen wees - ,komt uit de tijd van Etienne Marcel! Vijfhonderd jaar heeft de geest van de natie hem weten neer to houden. Maar nu is bet niet Thiers die hem zal uitdooven met kanonschoten, dat zal ik doen met een wet, waar, rechtvaardig en good voor iedereen." ,,Hoeveel maal" - laat hij in zijn verhaal hiervan volgen -,,heb ik door mijn vaste overtuiging en mijn kluizenaarsonervarenheid, zulke woorden gesproken, die mij moesten doen schijnen, wat ik toch geenszins was, eon verwaande en een dwaas." Maar een van de kameraden die hem, tij den s de gevechten, bet vorige jaar, gekend had., en die zich bezorgd maakte over zijn opgewondenheid, zei: ,,Verklaar je, want ik weet dat je niet van jezelf spreekt, maar van een stelsel dat je voor bijna wiskunstig houdt." Hij deed bet dan, en toen hij had uitgesproken, waren er enkelen die zeiden: ,Ge moet dat zeker uit- geven, maar ge krijgt veel menschen tegen u." Toch duurde bet meer dan tien jaar eer hij tot SAINT-YVES D'ALVEYDRE 59 dat uitgeven overging. De eerste zes daarvan was hij aangesteld aan het Ministerie van Binnenlandsche Zaken. Hij werd er „ letterlijk verzadigd met politiek". Eerst was zijn tank het lezen van de engelsche dag- bladen, daarna van de fransche uit de provincie, eindelijk die van Parijs. De Metz stierf in '73; kort daarop zijn moeder en zijn broer, beiden aan kanker. Het parijsche jongeluisleven kon hem een oogen- blik tot zich trekken; hij vond het een hel. Maar de twee of drie salons waar een krachtig zedelijk en gees- telijk leven heerschte waren voor hemel to weinig. Doordrongen van het besef dat in en rondom Frankrijk niets was dan verdeeldheid en machte- loosheid, trok hij zich opnieuw terug, zonder eer- zucht, zonder middelen, ,als een doode temidden van de levenden." Hij dacht eraan zich to verbergen bij de Trappisten en geen spoor natelaten van zijn overtuigingen. Op dat oogenblik vond hij zijn vrouw, die - zoo zegt hij - bij hem de plaats van De Metz verving, en die hem de moed en ook de middelen gaf om to arbeiden. Het schijnt dat ook toen nog voor Saint-Yves niet de tijd van schrijven gekomen was. 1) Hij zegt uitdrukkelijk dat de „ letterkundige roem" hem niet 1) Een bundel, in 1877, kort voor zijn huwelijk (met de gravin Keller), als Testament Lyrique gedrukt, was op het oogenblik dat hij verschijnen zou door hem teruggenomen. Dit werk be- vatte gedichten en proza. -let proza werd na zijn dood afzon- derlijk uitgegeven onder de titel: Les Clefs de l'Orient. Het is geheel occultistisch: een behandeling van Les Mysteres de la Nais- sance, Les Sexes et l'Amour, Les Mysteres de la Mort, d'apres les Clefs de la Cabbale Orientale. (Aant. 1922). 60 SAINT-YVES D'ALVEYDRE aantrok, dat hij alleen de noodzakelijkheid voelde zijn ideeen to laten rijpen, door zich intelaten met dingen van het dagelijksch leven, ,waarvan ik vol- strekt niets kende." Hij kocht van een uitvinder, M. Stenfort, een bre- vet, en richtte met het geld van zijn vrouw en haar kinderen uit een vroeger huwelijk, een maatschappij op „tot nuttigmaking van zeeplanten". De wetensehappelijke gedachte achtte hij juist, ook toen hij eenige honderdduizenden franken in de onderneming verloren had. Maar van meer belang vond hij zijn proeven voor de bewoners van de zee- kusten. Zij zijn arm, zei hij, en de zee is rijk. Rijk ook aan planten, die tot eenig voordeelig doel kunnen worden toebereid. De ruim dertig voortbrengselen die hij uit zulke planten bereidde, brachten hem evenwel niets anders in dan gouden en zilveren medailles en de spot van dwazen en niets-doeners. Als filanthroop, en misschien als zonderling, schijnt hij dan ook voornamelijk bekend geweest. In 1880 ontving hij, door de bemiddeling van vrien- den, die hem in de eerste hoedanigheid op prijs stel- den, een buitenlandsche titel. Hij noemt zich op sommige van zijn werken le Marquis de Saint-Yves d'Alveydre. Hun die hem daarover hard vielen, antwoordde hij : ik voel me ten aanzien van die titel, ,niet beschaamder en ook niet trotscher dan of hij me toekwam van de kruistochten." In 1882 nam hij, in een vergadering op het Stad- huis to Brussel, het woord om de Synarchie to ver- kondigen die hij wenschte. ,Zonder twijfel" - zegt hij - „ hebben toen tal van onkundigen mij voor een dwaas gehouden." SAINT-YVES D'ALVEYDRE 61 Achter elkander geschreven, verschenen, in 1882 Mission des Souverains, in 1883 Mission des Ouvriers, in 1884 Mission des Jui f s. Zijn optreden met doze geschriften was ook weer niet het doen van een schrij ver, die immers de invloed van zijn work aan de goden bevolen laat en zich tot een volgend wendt; - hij trad ermee op als verkon- diger van denkbeelden. Nauwelijks was het eerste boek uitgegeven toen hij zijn toespraak to Brussel hield (kan het op een Vredes-Congres geweest zijn?) ,voor een uitgelezen duizendtal hoorders uit alle volken." En onmiddelijk daarna schreef hij het tweede werk dat de vorm van een redo heeft. Zijn plan was geweest in 1883 to Amsterdam, vervolgens in de hoofdsteden van andere kleine staten, toespraken to houden, daarna ook in die van de grootere. Zijn voorstel - klaarblijkelijk een aanpas- sing aan staatkundige toestanden van het oogenblik •- bestond in het vormen van een bond onder bescherm- heerschap, eerst van Frankrijk en Rusland, dan van alle groote staten die zich wilden aansluiten. Maar in 1883-'84 gaf hij to Parijs zijn zeer om- vangrijke derde werk uit, en ik merk niet dat van de voorgenomen rondreis iets gekomen is. Wel waarschijnlijk dat do ontvangst to Brussel, en in de Parijsche pers, hem heeft afgeschrikt. ,;Is het noodig to zeggen dat ik op al die tochten door het wilde woud - selves selvaggia, zegt Dante - niet wei- nig pijlen in mijn schild kreeg ?" Later zullen we zien hoe hij na het verschijnen van de Mission des Jui f s zijn pogingen voortzette. Zion we allereerst dat boek en zijn twee voorgangers zelf. 62 SAINT-YVES D'ALVEYDRE Op het oogenblik toen Saint-Yves in De Metz een Gezag erkende dat alleen bestond uit Wijsheid en Lief de, werd hem de idee gegeven van zijn levenswerk. In dit Gezag mag het kenteeken van Wijsheid niet w orden weggelaten noch ook gescheiden van dat der Liefde. Tot de uitspraken die de jongeling als open- baringen uit de mond van de Meester opteekende, hoorde ook deze: Ge hebt in mij de goedheid lief ? - welnu, ge zult zien dat ze nog meer geestelijk is dan zedelijk (plus intellectuelle que morale). Wat De Metz hem dus meegaf was de voorstelling van een Gezag dat Liefde was, maar dat zich evenzeer geestelijk, d.w.z. voor het verstand kon waarmaken. In De Metz zelf zag hij zulk een Gezag verwerke- lijkt. ,,Mijn twintig jaren" - schrijft hij - ,droegen in zich een bovenmenschelijk licht: mijnheer de Metz, zijn onderricht, zijn weldaden, zijn voorbeeld, zijn aandenken, door mij verheven tot een eere- dienst die de aanbidding nabijkwam." Welnu, dit gezag was voor hem een persoonlijk feit geweest, een feit van religieuze aard, want hij nam de wijsheid van De Metz aan als meer dan de uit- spraak van een enkeling: hij zag hem als in het be- zit van een onwankelbare Wijsheid, een Wetenschap, een Overlevering, zooals ze door alle geslachten van menschen heen, op de besten overgaat. Hij nam de denkbeelden van De Metz in zich op als een in- wijding, een initieering, zooals jongeren in de tempels ontvingen van de gewijde priesters. Hij voelde zich, toen hij uit Frankrijk ging, zulk een gewijde, en leefde in de verwaehting dat een hooge plicht voor hem was weggelegd. Toen kwam hij op Jersey. Hij had reeds de gelegen- SAINT-YVES D'ALVEYDRE 63 heid gehad waartenemen dat bet Gezag van De Metz niet enkel een beteekenis voor hem persoonlijk had, maar ook voor de Samenleving. Tegenover de Dwang die de scholen, en een heel stelsel van Opvoeding oefenden, had hij bet zich zien afgrenzen. Maar op Jersey verscheen de Samenleving hem onder een gedaante: de Staatkunde, die persoonlijke en alge- meene levens vertreden en verworpen had. En daar- tegenover kon zich nu, waardiger dan bet verzet dat hem was ingeboren, de ervaring oprichten van bet gezag van De Metz. Dit Gezag kreeg hierdoor de voile beteekenis waarvoor bet vatbaar was, en meteen zijn Vijand. Maar welk een Vijand. Want op hetzelfde oogen- blik dat zijn hart hem zei dat Wijze Liefde de Wet moest zijn van de menschheid, zag Saint-Yves niet alleen in de wereld bet tegendeel - in de groote zoowel als in de kleine van Jersey - maar Fabre d'Olivet verscheen met zijn heidensche Staten-leer. Hier werd hem voorgehouden: ten eerste, dat de waarheid lag in een geheel van gedachten, afge- trokken van een zeker leven, maar niet in bet leven-zelf; - ten tweede: dat de Ikheid die zich verheft boven bet Andere, meer is dan de Gezamen- heid die zich aan bet Eene onderwerpt ; --ten derde dat de regeerenden meer zijn dan de geregeerden; - ten vierde: dat er van nature en van den beginne maatschappelijke kasten zijn. Dit alles, voorgedragen en aangedrongen met een kennis en een scherpzinnigheid die beurtelings de toejuiching en de wanhoop opwekten van de jeugdige lezer, en waarmee in worsteling hij zich voelde als Jacob die met de engel vocht. Geen wonder dat hij niet afliet de gegevens van 64 SAINT-YVES D'ALVEYDRE D' Olivet nategaan, totdat uit die eigen gegevens, uit gewijde en ongewijde geschriften, hij ook zijn stel- lingen kon waarmaken dat, hoewel metaphysische schrijvers, van Plato af, de waarheid gezocht hadden in afgetrokkenheden, zij deze alleen hadden kunnen afleiden van een oor- spronkelijke syntheze; dat niet de ionische Ik-vergoddelijking, maar de dorische en joodsch-christelijke Gods-regeering, van die oorspronkelijke Syntheze, door de Egyptenaren overgeleverd aan Mozes, viel afteleiden; dat volgens die eigenste dorische en j oodsch- christelijke overlevering de staatkundige macht van de regeerenden alleen ontspringen kan aan de maat- schappelijke vermogens van de geregeerden en de eenen de anderen doordringen moeten; dat volgens nogmaals diezelfde overlevering het bestaan van kasten niet behoorde tot de oorspron- kelijke syntheze, maar het gevolg was van de staat- kundige afwijking die bij het uit elkander vallen van die syntheze ontstond. Dit zijn de stellingen die in al de werken van Saint- Yves genoemd of verondersteld worden. Wat hij beet de oorspronkelijke syntheze, was tege- lijk godsdienst en wetenschap van een rijk, dat zich uitstrekte over Azie, Afrika en Europa, en dat theo- cratisch geregeerd werd. Omstreeks het jaar 3200 v.C. begon het uit elkan- der vallen van dit rijk, door de afscheiding van Irshou, een j ongere broeder van de regeerende keizer, en daarmee ontstond een afzonderlijke macht van staten-vorming tegenover de oorspronkelijke eenheid. Alle latere godsdiensten, die van Egypte, van SAINT-YVES D'ALVEYDRE 65 Palestina, van Griekenland, van Etrurie, van Gallie, van Spanje, van Groot-Brittanje, waren niets dan de ontleding en de oplossing van die eerste. Maar het streven naar herstel van de oude orde bleef bestaan bij de Abrahamiden, bij Mozes. Be- waarde boeken en overlevering droegen, voor de menigte geheim, de oude wetenschap. Jezus was er de laatste drager van. Hoe zou het mogelijk zijn dat ik een overzicht gaf van het book, waarin daze geschied-mythe is uit- gewerkt. Hot is de Mission des Jui f s. Hot oorspronkelijke rijk, waarvan de schrijver daar spreekt, acht hij duidelijk aangewezen in de gewijde boeken van de Hindous, de Perzen, de Chineezen, de Egyptenaars, de Hebreers, de Pheniciers, de Grieken, de Etruskers, de Druiden en de keltische Barden, ja zelfs in de zangen van het uiterste Skandinavia en IJsland. Naar die aanwijzingen bouwt Saint-Yves voor ons een wereld op, waarin eerst van de vier menschen- rassen het roode zijn heerschappij over het voor- malige westelijke vasteland (Atalantis) uitbreidde, met een kolonie in Indie en de roode sphinx to Gizeh; - waarin, toen dat vasteland door de laatste groote zondvloed verzwolgen was, de Zwarten, eerst beperkt tot Ethiopia, hun rijk vestigden in Indie, vanwaaruit ze het gele ras in Azia overheerschten en het blanke langs de Middellandsche Zeekusten terug- drongen. Van dat blanke ras, Kelten, bestuurd niet door Drulden maar door Druidessen, die to vuur en to zwaard hun vrouwen-regeering over de mannen handhaafden, vonden de onderdrukten die uittrok- Verwey, Proza VI 5 66 SAINT-YVES D'ALVEYDRE ken, Bodhonische Kelten, in het rijk van de Zwarten, erfgenamen van de Roodhuiden, volken levende in ongelooflijke voorspoed, met duizenden versterkte steden, meestal in de rots gehouwen, waarvan de uitgestrektheid, de bouworde, de schoonheid, in grootschheid alles overtreft wat de verbeelding zich ervan voorstelt. In Egypte, Lybie, Ethiopie, Perzie, Indict, Arabie, Syrie, de Krim, werden langzaam, geleidelijk, deze emigranten door het rijk van de Zwarten, van de Gian-ben-Gian, opgenomen, met zijn bewoners versmolten, zonder dat ze toch al hun gebruiken prij sgaven. Zij werden, gemengd met die bewoners, de latere Hebreen en Arabieren, die dus van keltische oorsprong zijn. Vier eeuwen later was het een Kelt uit het Westen die een leger van blanken overvoerde naar Azie en Afrika, en zijn heerschappij vestigde over drie werelddeelen. Deze aanvoerder, in de indische boeken Ram ge- noemd, was niet van nature een strijder: eerst tracht- te hij het mannelijk beginsel to verzoenen met het vrouwelijk, Druiden met Druidessen; toen hij daarin niet slaagde en de keus had tusschen burgeroorlog en uittocht, trok hij uit. Door de Kaukasus trok hij over Touranie, naar Iran, vereenigde zich met de vroeger uitgetrokken Bodhonen. In Iran gaf hij zijn eerste regeling van het maat- schappijleven, waarin het ongewapend Gezag be- rustte bij de onderwijzende Priesterschap. Hoe ware een overzicht mogelijk. Toch heb ik trachten duidelijk to maken, hoe Saint-Yves, door een innerlijke noodzaak genoopt, uit het hart van het Keltenland - „de file du Seyn" - de veroveraar SAINT-YVES D'ALVEYDRE 67 laat optrekken, de zachte en moedige, die het Gezag van De Metz vestigt over de heele wereld. Dan schrijft hij: ,Omdat zijn doel niet was de Overheersching noch de Macht, maar de Autoriteit van het Ware in het Leven van de Maatschappijen, was het werk van Ram dermate duurzaam dat na zesentachtig eeuwen de communale grondslag ervan nog levend is, steviger dan die van ons kortstondig staatkundig maakwerk." Die regeling van het rijk van Ram wordt door hem aangegeven; maar het liefst staat hij stil bij die vorm van gemeentebestuur die de grondslag ervan was. Bijna ongewijzigd vindt hij die terug in Chaldea. Als een maatschappij-molekuul ligt dat daar, met zijn oude bodemverdeeling, zijn kadaster, zijn be- stuursstelsel, zijn plaatselijke rechtspraak, - een geheele zichzelf regeerende samenleving, hoewel onderworpen aan een landsbestuur. Drie raden vindt hij er: de eene bestemd om alle verhoudingen van de gezinnen tot de gemeente, van de gemeenten tot het rijk to regelen; - de tweede die toezicht houdt op vrede en orde; - de derde voor het beheer van de gemeentelijke huishouding. Deze drie raden, de uiting dus van het geestelijke, het zedelijke en het huishoudelijke lever van Chaldea, -- benoemd, op voorstel van oudsten, door de vaders en moeders in algemeene vergadering, en op verzoek van die oudsten bijgestaan door priesters, geleerden, onderwijzers en zelfs danseressen die gelofte van kuischheid gedaan hadden, - deze drie raden, uit de gemeente zelf opgekomen, zijn de grondvorm die Saint-Yves ook bij Mozes erkende, en waaraan hij de naam heeft gegeven van Synarchie. 68 SAINT-YVES D'ALVEYDRE De regeling van het rijk was trouwens overeen- komstig met die van de gemeente: een geestelijk lichaam, de Priesterschap, dat wetenschap en op- voeding en de wijding van het heele leven bezorgde, - een rechterlijk, van geinitieerde leeken, - een huis- houdelijk, dat onmiddelijk uit het yolk gekozen werd. Om zich geheel aan zijn maatschappelijk work to wijden droeg Ram zijn ambt, van Richter-Keizer boven de Richters-Koningen, over aan een opvolger, en trok zich terug in zijn rol van Geestelijk Opperhoofd. Zijn naam en zinnebeeld van Ram, veranderde hij in die van Lam. Haast vijfendertig eeuwen na Ram -- zeggen de heilige boeken van de Brahmanen - begon de ver- wording van zijn rijk, met het schisma van Irshou. De keltische aanvoerder, die vruchteloos de ver- zoening van Man en Vrouw in de priesterschap van het Westen beproefde, had in het Oosten, als de edelste nalatenschap van de Roodhuiden aan de Zwarten de leer gevonden van de Eenheid van mannelijk en vrouwelijk beginsel, van Natuur en Geest, van Leven en Wetenschap. De vraag van Irshou: welke van die beide de meer- dere was? - beduidde op zichzelf al een scheiding. De rekengeest, die niet langer zijn rust kon houden, deed met die vraag zijn zonde-val uit de Geestelijke Aanschouwing, die ondeelbaar is, in een ont-geeste wereld, om vandaar to streven naar een onlichame- lijke geest-heid. En zooals het rijk niets anders was dan het Leven van Ram's Wetenschap, brokkelde het of zoodra de laatste werd aangetast. Er ontstond een wereld waarin het Vrouwelijke SAINT-YVES D'ALVEYDRE 69 boven bet Mannelijke, de Natuur boven de Geest, bet Leven boven de Wetenschap gesteld werd. Er ontstonden staten, niet geregeerd door aan een ongewapend Gezag gebonden maatschappelijke ko- ningen, maar door persoonlijke, staatkundige heerschers. I)eze nieuwe orde, door Mozes gebrandmerkt met de naam van Nimrod, weg van de tijger, werd zeven- tien en een halve eeuw voor Mozes in Indie weerstaan door Christna; twee eeuwen later in China door Fo-Hi, weer drie eeuwen later in Perzie door Zarathoustra. In Egypte bewaarde de priestersehap van Isis de oude geheimen. Twee en twintighonderd jaar voor Christus kreeg de door geen Gezag gewettigde Heerscher zijn eerste groote typos in Ninus van Assyrie, opgevolgd door zijn weduwe Semiramis. Onder deze had de beweging van de Abramiden plaats, die bet herstel van de oude Synarchie be- doelde. Rondom hun Orde vereenigden zich in Egypte, op de roep van Mozes, priester van Osiris, de ortho- doxe keltische Bodhonen, die tegenover bet vrouwe- lijk, ionisch, Naturalisme, sterker dan eenige andere groep bet mannelijk, dorisch, Symbolisme vertegen- woordigden. Aan bet feit dat in Egypte, onder de drang tot terugkeer naar de oude toestand, bet Gezag bij bet onderwijzend lichaam in zijn geheel berustte, de Regeermacht zich aan dat Gezag onderschikte, en - wel verre van gebonden to zijn aan een kaste - ieder die bekwaam was zich tot ieder ambt verheffen kon, meent Saint-Yves bet to mogen toeschrijven dat dit Rijk zoolang heeft standgehouden. 70 SAINT-YVES D'ALVEYDRE Het is een schoon beeld, en voor hemzelf van groote beteekenis, waar Saint-Yves naast elkander Mozes en Orpheus stelt. Beiden, houdt hij staande, waren pries- ters van Osiris, zooals beiden ook een cosmogonie ontwierpen waarin een Godheid zijn twee onscheid- bare naturen samenhoudt. Maar terwijl, in Orpheus, de Dorier goddelijk verliefd werd op het Vrouwelijke en het begreep als een kunstenaar, en in de tempels van Hellas de schoonheid leven deed als de straling van de waarheid, - bleef hij in Mozes de onverbid- delijke aanbidder van het Mannelijke, de antieke Autoriteit die zich ophief tegen elke Willekeur, de verkondiger van het onmededeelbare Wezen. Letterlijk vertaal ik deze woorden over Mozes: ,,Hij begreep het (Mannelijk Beginsel) met een ver- vaarlijke kracht, hij voelde het met een ziel die diep als het graf, bekoringloos als de woestijn was; hij getuigde ervan in een geestelijk en maatschappelijk werk, geleerd, naakt, ondoordringbaar en onont- warbaar, onaantastbaar als de groote Pyramide van Gizeh." Men moet bedenken dat de boeken van Mozes voor Saint-Yves als voor D'Olivet een drie-voudige zin hebben. Maar juist D'Olivet is het aan wie hij zich hier tegenover stelt. Diens eigen werk heeft hij in zijn Pro Domo ,vol oneindigheid, maar met geen spoor van het Absolute" genoemd. Orpheus, zegt hij nu, zag de waarheid in de oneindigheid van de volmaakte vorm, Mozes in het Absolute, in haar onmededeel- bare Wezen. Mozes trok uit met zijn godsvolk naar de woestijn Sinai. Orpheus bezielde en beschaafde de aanstor- mende Kelten van Europa. SAINT-YVES D'ALVEYDRE 71 ,,Het is licht to zien" - zegt Saint-Yves - „in Exodus zoowel als in Genesis, hoezeer Mozes vijandig was aan de staatkundige monarchie, zooals het Schisma van Irshou die verwekt had." In zijn vijftig hoofdstukken ligt voor altijd het Godsrijk, waartegen elk Cesarisme to pletter loopt. Twee eeuwen kon de Synarchie van Mozes zich handhaven. Zij verviel toen Saul, koning geworden, de Autoriteit aan zich wou trekken. Hij wordt weer- staan door Samuel. Het gezag van de Priesterschap wil de erf-opvolging voorkomen door de uitroeping van David. Maar het antwoord van Saul is de moord op vijfentachtig priesters. Abjathar brengt aan David de hoogepriesterlijke ephod. Maar David, als hij Jeruzalem genomen heeft, wordt het Hoofd van zjjn Koninklijk Huis en niet de Vredevorst onder een Godsgezag. De tempel die Salomo bouwt is niet de oude van de Theocratie. Toch waren beide vorsten nog wijze k6ningen, tyrannen noch volksvorsten, maar bewust van een theocratische eenheid. Met de scheiding van de stammen in twee rijken: Juda en Israel, hun onderlinge strijd, het inroepen van het Assyrisch terrorisme door Achaz, konig van Juda, tegen Israel, toont zich het verval. Salmanassar belegerde, Sargon nam Samaria. Mijn tocht door de Mission des Jui fs zal ik niet verder voortzetten. leder die de geschiedenis kent zal wel inzien dat het gemakkelijk valt het Gezag van Jezus to doen uitblinken tegenover de Staat- kunde van de antieke wereld. Tegenover de Pontifex Maximus van het Rom.ein- sche keizerrijk, de Cesar, die het Gezag dacht to 72 SAINT-YVES D'ALVEYDRE knechten aan zijn heerschzucht, rijst de ware Hooge- priester, die in de voorstelling van Saint-Yves de wettige tiara draagt. In de Mission des Souverains is de Roomsche Paus, niet van die Hoogepriester, maar van die Cesar de opvolger. Dit boek, zijn eerste, verscheen zonder schrijvers- naam. „Par l'Un d'Eux" is de eenige aanwijzing die op de omslag staat. Het behandelt de nieuwere europeesche geschie- denis, van Konstantijn tot Napoleon III. Indien het er om to doen was Saint-Yves een geestelijke leiding to verzekeren, dan zou dit werk daartoe kunnen dienen. Het toont de ontwikkeling van het Pausdom, als die van de wereldlijke macht die het altijd geweest is. Het maakt duidelijk hoe, eigenlijk al sinds het verdrag van Arras in 1435, maar zeker sinds de Westfaalsche Vrede (1648) Europa in een toestand verkeert van gew apend evenwicht, die de regeeringen niet baat, en de volken doet wanhopen. Het herhaalt hoe, met verachteloozing van alle organen van beheer die uit het yolk opwassen, de Monarchie de van boven naar beneden, de Republiek de van beneden naar boven georganizeerde Anarchie beteekent, beide een Bestuur zonder waarborg en zonder wijding, en dat een in waarheid theocratisch Gezag alleen op de personen en de menigten wordt uitgeoefend door de christelijke zedeleer, dat is door de persoonlijkheid van Jezus. Wat Saint-Yves drijft, is de vereeniging van de zedeleer van Jezus met het lichaam van de europee- sche samenleving. SAINT-YVES D'ALVEYDRE 73 Jezus vertegenwoordigt voor hem de God van de Samenleving: maak haar een daarmee en alles heeft wijding, alles heeft vastigheid. Dit is de kern : daaromheen is gri oei van persoon- lijke gedachten. Maar welk een kracht moet of in die kern of in zijn persoon hebben gelegen om die groei to kunnen voort- brengen. Met de God van de Samenleving ten strijde tegen de Satan van de Staatkunde, - ziedaar de leus die aan hem to ontleenen valt. Niemand heeft die leus zoo fel gesteld, - zoo haar weten to zeggen, - zoo - twintig jaar lang - haar weten to zwijgen. Dat van hem, de theokraat, de theosoof niet to scheiden is, - dat hij gelooft aan al het wonder- baarlijke, aan al het fantastiscbe, - dat kan hem geschaad hebben, het heeft hem geschaad in de mee- ning van de menigte, - het ontneemt, voor ieder die zien wil, nets aan zijn ontzagwekkende kennis, zijn onbedriegelijke scherpzinnigheid, zijn stalen werkkracht, zijn adel, zijn ernst, zijn oprechtheid en zijn welsprekendheid. Al die deugden zijn bij hem onloochenbaar. Dat op hem zijn ontmoeting van De Metz de indruk gemaakt heeft, niet van een toevalligheid in de ge- wone orde van zaken, maar van een daad van de Voorzienigheid, -- dat hij in de lessen van De Metz een inwijding en een uitverkiezing gevoeld, -- en zijn heele aanschouwing van zichzelf en van het heelal naar die voorstellingen geregeld heeft, - dat is duidelij k. Duidelijk ook dat de uitsluitende studie van D'Oli- vet tezaam met een jarenlange eenzaamheid die aan- 74 SAINT-YVES D'ALVEYDRE schouwing dermate in hem hebben doen uitgroeien, dat hij de grenzen tusschen persoonlijke en algemeene geldigheid van sommige denkbeelden nauwelijks meer bevroeden kan. Maar daar staat tegenover dat hij, zelf een ver- eerder van alle oprechte wetenschap, zonder twijfel in het neerschrijven van zijn gedachten de eerlijk- heid zelf is geweest. Hij was dan een verbeeldings-fenomeen; maar dat als zoodanig al wonderbaarlijk en de bestudeering waard is. En nog was hij niet dat alleen. Want de ziel van dat fenomeen, de innerlijke en zeer wezenlijke beweegkracht en het scheppende zaad ervan, was iets hoogst-eenvoudigs, jets hoogst- europeesch, iets hoogst-menschelijks. Het Gezag dat lie f hebbende Wijsheid is, is meer dan zich opleggende Macht. Die Macht ontleent alleen aan dat Gezag het recht op Gehoorzaamheid. Zooals dit waar is voor personen, zoo is het waar voor de Samenleving. De Gezag-looze Macht tegenover die Samenleving is de Staatkunde, die zichzel f gezag toeschrij f t. Het ware Gezag over de Samenleving kan alleen ont- staan uit haarzelf, vereend met de zedeleer. Die zedeleer hee f t in Jezus Christus voor ons zicht- baarheid. Dit zijn gedachten die voor niemand iets vreemds hebben. Integendeel, ontelbaar is de menigte die ze onderschrijft. ledere gedachte treedt tot de poort van de werke- lijkheid en wacht daar tot ze wordt ingelaten. In de Mission des Souverains, en ook in de Mission SAINT-YVES D'ALVEYDRE 75 des Ouvriers, het kleine geschrift dat er op volgde, heeft Saint-Yves zijn denkbeeld van het Gezag dat uit de Samenleving zou moeten voortkomen nauw- keurig geteekend. Hoofdzaak is: in het binnenland, drie Raden of Kamers. Een voor het onderwijs, kerkelijk en wereld- lijk. Een voor de wetgeving, rechtspraak, en bewaring van de orde. Een voor de belangen van de lands- huishouding. Tusschen de landen onderling, dezelfde drievul- digheid. Een raad van Kerken, een van Staten, een van Gemeenten. De werken van Saint-Yves zijn, naar ik meen, een weinig bekend land geweest. Ik beproefde een kaart ervan. Denk eens hoe weinig: wat weet hij van het land die er een kaart van ziet. Maar dit hebben geestelijke landen voor boven wereldsche, dat ieder die wil ze zonder veel moeite in kan gaan. Ik vermeldde alleen de drie eerste werken, en Pro Domo, dat voorafgaat aan Pro Patria. In 1885 verzamelde de schrij ver enkele vrienden om zich, met het doel een plan van samenwerking tusschen verschillende groepen van de maatschappij to ontwer- pen. Dit plan werd opgesteld, gedrukt, en to Parijs, op een Congres van Arbeiders-Syndicaten uiteengezet. Gevolg hiervan was de oprichting van een Syndicat de la Presse Economique et Professionnelle, waarvan Saint-Yves archivaris werd. De bedoeling was vooral een bond van vakbladen, waarin de vijf groepen van het fransche bedrijfsleven: Finantien, Landbouw, Nijverheid, Handel en Handwerk zouden ver- eenigd zijn. 76 SAINT-YVES D'ALVEYDRE Alles wat op die oprichting betrekking heeft vindt men in Pro Domo en achter Pro Patria, die onder de titel: La France Vraie, Mission des Francais als een werk in 1887 zijn uitgegeven. Hot schijnt wel dat Saint-Yves in die jaren invloed oefende, en ook dat hij in de pers en door vlugschriften besproken is. De schrijver Helme, die voor scherpzinnig en goed- ingelicht doorgaat, verzekert dat minister Waldeck- Rousseau in 1884 de wet op de syndicaten maakte onder invloed van de Martinist Saint-Yves d'Alvey- dre. - Martinist naar de Marquis de Saint-Martin, de theosoof die ook Fabre d'Olivet kende. De laster waarop Pro Domo een antwoord was, moet een gevolg van zijn bemoeiing met het vak- vereenigingsleven geweest zijn. Pro Patria is een overzicht van de fransche ge- schiedenis met als grondtrek de stelling dat in de eerste vergadering van de Staten-Generaal, in 1302, een primitieve Synarchie gegeven was. Twee jaar na zijn verschijnen, dus in 1889, gaf Saint-Yves vier geschriften uit. Hot eerste is Le Centenaire de 1789 et sa Conclusion, dat ik niet gelezen heb. Van de Brie andere: Le Poeme de la Reine, opge- dragen aan de koningin van Engeland, - Maternite Royale, gewijd aan het koningshuis van Denemarken, - en L'Empereur, namelijk Czar Alexander III, - ken ik de eerste twee. Zij zijn vooral bewijzen van Saint-Yves' idealizeer- vermogen, maar de voorrede die bij de tweede uit- gaaf (1892) van het gedicht aan Victoria gesteld is, verraadt toch iets meer. Hot was het jaar 1889 en SAINT-YVES D'ALVEYDRE 77 de groote Tentoonstelling to Parijs zou het Eeuw- feest van de Revolutie vieren. De dvnastieen ont- hielden zich. om die reden: Been van de Vorsten zou op bezoek komen. Op dat oogenblik, evenwel, reisde Victoria naar Biarritz en nam, incognito, haar weg over Frankrijk. Dit enkele feit ontroerde Saint-Yves, die zelf zoo lang in Engeland gewoond, en in de Engelschen altijd hun hechten aan eigen instellingen geprezen had, zoo hevig, dat hij in een enkele dag dit gedicht schreef en het aan zijn vriend Lord Lytton zond, die toen ambassadeur in Frankrijk was en bij de koningin in Biarritz. 1) Twee jaar voor de bedoelde voorrede (in 1890), verscheen van Saint-Yves Jeanne d' Arc Victorieuse, Epopee Nationale. Zooals hij in zijn La France Vraie, of Mission des Francais, afgaande op een vingerwijzing van De Metz, het middenpunt van Frankrijks uiterlijke geschiede- nis in de eerste vergadering van de Etats Generaux gezocht had, - zoo vatte hij de innerlijke geschiede- nis van zijn vaderland -- roeping en streven - samen in dit verhaal van ,la Vocation celeste de la Prophetesse et la Mission terrestre de i'Heroine". Tevens heeft dit gedicht, als strengste beeld van zijn eigen innerlijk, in het levenswerk van Saint- Yves een hooge beteekenis. In een voorrede verklaart hij, alvorens opnieuw to 1) Saint-Yves ontving onmiddelijk verlof het gedicht aan de Koningin op to dragon. Lord Lytton schreef er een engelsche vertaling van, die hij hem in Sept. '89 deed toekomen met vergunning haar uittegeven, mits niet voordat hij of uit de staatsdienst of gestorven was. Hij stierf twee jaar later als onderkoning van Indie. In 1892 verscheen een tweede druk van hot gedicht, voorafgegaan door de vertaling, een facsimile brief van Lord Lytton, en enkele mededeelingen van de dichter. 78 SAINT-YVES D'ALVEYDRE schrijven, de werking van zijn denkbeelden to zullen afwachten. ,,Want wij schrijven even weinig uit vermaak als uit eigenbelang, maar alleen uit liefde tot het gemeene welzijn en met een eenig doel waarvan niets onze gedachte noch onze daad kan afleiden: de Synarchie." Hij die twintig jaar zweeg eer hij begon, was wel de man om andermaal twintig jaar to zwijgen nadat hij gesproken had. Hij is niet een Schrijver, maar een Denker, en vooral een Overtuigde. Laat ik, ten besluite en om tegelijk het middelpunt en de ommering, de oorsprong en het doel van zijn overtuiging, in een dubbelbeeld bloot to leggen, de bladzijden aanhalen waar Saint-Yves het onderwijs in de oer-oude dorpen van Chaldea met dat in de huidige europeesche vergelijkt. ,,Is er sprake van het geestelijk en zedelijk leven van Chaldea ? ,,De Religie, syntheze van kunsten en wetenschap- pen, is daar, die wijding geeft aan instellingen, zeden, huwelijksplechtigheid, geboorte en dood, huiselijke haard, wederzijdsche verplichtingen, en aan de arbeid op het land die door de groote astronomische feesten verhelderd wordt. ,,Niet enkel de mensch, maar Aarde en Hemel, de elementen, dieren en planten hebben deel in de eere- dienst van Godsdienst en Wetenschap. ,,De tempel is open voor de kweekeling, de school voor het kind; aan elk wordt de Wijsheid gereikt, naar de mate van zijn Leeftijd, naar het Geslacht, naar de Rang, die de geschiktheid bepaalt. ,,Maar de Wijsheid is niet genoeg voor het geluk SAINT-YVES D'ALVEYDRE 79 van die landlieden, die laaggeborenen: de Waarheid zal zich voor hen schoon maken met een smaakvaste en omschreven Schoonheid; de Wetenschap van het Leven zal bekoorlijk blijken voor die kleinen, en zij zal hun gedachte, hun hart, hun zeden, kweeken met een wondervolle kunst die het Goddelijk Menschelijke zal doen ontspringen tot een maatschappelijke har- monic en gelukzaligheid, zooals ze bekoren uit de heilige boeken van de Ariers. ,,De levende kunst zal overal zijn, aan de haard, in alle betrekkingen van de Mensch, met zichzelf en met de Natuur, in de openbare feesten die Griekenland later ten voorbeeld neemt. ,,De taal die de Priester en de Schoolmeester spreken, zal in het vervolg de schoonste en dichter- lijkste van de wereld worden, en alles wat in haar onderwezen wordt, zal geritmeerd zijn in de ver- blindendste lyriek die ooit uit het enthousiasme voor het Ware is voortgekomen, uit de mannelijke toe- stemming van geest en ziel in de Wetenschap van het Leven. ,,De schoolmeester van Chaldea geleek op niets minder dan op de arme dorpsonderwijzer van thans. „In een andere vorm geslagen dan de ambtelijke en bestuurs-inrichting van onze Hoogescholen, was hij voor alles een bekoorder van zielen, en een op- wekker, minder van het automatisch geheugen, dan van het Leven. ,,Hij was de Rapsoada van de avonden, en geen wet had noodig hot onderwijs to doen verafschuwen door het verplicht to stellen, want het word zoodanig gegeven, dat het ontvangen een vreugd was, niet alleen voor het kind, maar voor zijn ouders en grootouders. 80 SAINT-YVES D'ALVEYDRE ,,Naar de wonder.en van de Pantcha-Tandra to luisteren, zooals die bewonderenswaardig gezegd werden tussehen schoone zangen en dansen, onder de feerieke klaarheid van het indische maanlicht, dat was voor de scholieren de belooning, - werkdadiger prikkel dan straftaken en oorvijgen. ,,En zoo ontvingen de zielen van de kinderen in plaats van onze doode leerwijzen, in een bovenaard- sche poezie, als door een toebereide melk, de levende gemeenschap van het Ware en het Rechtvaardige, in symbolen, legenden, allegorieen, alle meesterlijk, alle weldoende vruchten van de Kennis-boom, op de Levens-boom geent. ,,Geleid door de Priester, was die schoolmeester, die nederige rapsoada, de tolk van een grootere priesterlijke beschaving, de landelijke kenner van de doordachtste maatschappelijke schoonheidsleer. ,,Hij is het die in Chaldea de zon- of maan-feesten zal regelen, de spelen, het tooneel, en de mysteries van proefondervindelijke zielkunde, naar de voor- schriften en vormen van de tempels. ,,Hij is het die het drama zal doen opvoeren, de voorstelling van de wet van Ram, de tragedie of het helden-blijspel dat Vyasa zal gedicht hebben, hemel- sche echo van wat de ingewijden zullen hooren in de krypten van de ondergrondsche tempels, in de beiligdommen van Indict, van Thibet, van Perzie, van Egypte, en ten laatste van de heele oude wereld." Tot zoover Chaldea. ., Volgen we nu de loop van de eeuwen neerwaarts, en zien we, welk hedendaagsch dorp ge wilt, in dit Europa, dat in zijn maatschappelijke instellingen het SAINT-YVES D'ALVEYDRE 81 teeken toont van de staatkundige orde van Nimrod, hoewel zijn innerlijke godsdienstige geest het aan- drijft, zonder dat het zich ervan bewust is, de verwezenlijking to worden van de synarchische orde van Ram. ,,Daar is de klokketoren, de tempel van het Lam, - hier is het schoolgebouw, - en dat is alles. „Een arme priester van de Dood, van alle weten- schap omtrent het Leven en de Dood-zelf ontwapend, een ongelukkige schoolmeester, wiens geheugen enkel verzorgd en geoefend is: ziedaar, in zake Opvoeding en Onderwij s, alles wat de Staat aan het europeesch Chaldea heeft toegewezen. ,,Het zou bijna voldoende zijn, indien de priester en de onderwijzer wisten of vernemen konden wat ze niet weten; indien zij niet de gekerkerden van een dubbele Staat waren, beiden neergedrukt en getee- kend door het merk van een onmachtig ambtenaar- schap; indien, vrij in het lichaam van hun eigen ge- lijken, zij daar hun geestelijke en zedelijke damp- kring vonden, het meesterschap, het Gezag dat be- dacht op hun waarde is, al wat alleen in staat is de enkeling de uitoefening van zijn beroep to waarbor- gen. ,,Maar, wat allereerst in onze dorpen treft, is de afwezigheid van iedere maatschappelijke esthetiek, van alle Levens-kunst, van alle schoonheidskennis aan de haard zoowel als in de openbare feesten. „In de kerken begeleidt een verfoeielijk orgel stemmen zonder kweeking, en de burger-onderwijzer, door het vormeloos atheisme van de hoogescholen geijkt, vereert zelfs het koor niet met zjjn tegen- woordigheid. ,,Tenauwernoo vindt de pastoor, de ongelukkige, Verwey, Proza VI 6 82 SAINT-YVES D5ALVEYDRE een paar bengels om hem to antwoorden: Et cum spiritu tuo. ,,Toch zijn die beiden de twee vertegenwoordigers van de opvoedende beschaving; want geenszins ver- onderstel ik dat men tot die titel de spuitgasten wil toelaten, of de leden van de gemeenteraad, die door- gaans een middeleeuwsch patois spreken, en hun naam teekenen zooals de oude paladijnen. ,,Wel is er de mijnheer die een verreljaars in het kasteel daarginds komt doorbrengen; maar negen en negentig maal van de honderd, vertegenwoordigt hij alleen het uitvaagsel van een klasse die op zich- zelf al iedere levende band met de rest van het maatschappelijk lichaam verloren heeft. ,,Keeren we dus terug tot pastoor en schoolmeester, beiden bewuste of onbewuste werktuigen van tweeer- lei, aan elkander vijandige, staatkunde, beiden agen- ten van twee bastilles, de clericale Kerk en de anti- clericale Universiteit, beiden in een strijd van leer- stellingen en geldzaken, beiden verloren schildwach- ten die bezield met tweeerlei geest van overheersching midden in bet dorp op elkaar losbranden. ,,Want verkort de soutane, en gij hebt de jacobijn van de Hoogescholen, evenzeer loontrekker van de Staat, maar nog onverdraagzamer dan de eerste. „In de rangorde van de beambten is de ergste soort, die zich vergrijpt aan de Opvoeding. ,,Zooals ik in mijn Mission des Ouvriers gezegd heb, moeten leeraar zoowel als priester nergens aan gebonden zijn dan aan volstrekt vrije genootschap- pen, en hen to doen afhangen van welk Staatkundig lichaam ook, is de verlaging, beneden hen, van het geestelijk en zedelijk peil van de karakters die zij moeten inwijden, - is de verlaging, in hen, van het SAINT-YVES D'ALVEYDRE 83 eenige maatschappelijke Gezag, dat aanspraak op eerbied heeft. ,,Nog eens: Maatschappelijk Gezag behoort enkel aan de Gezamenheid van de onderwijzende Licha- men, en aan haar alleen het recht de Macht to wetti- gen en to beoordeelen. ,,Buiten die wettiging en dat oordeel is er geen maatschappelijke levensleer rnogelijk, en iedere sa- menleving moet noodgedwongen uit de leeftoestand overgaan in de doode en werktuigelijke. ,,Overal waar de zuivere Politiek heerscht, is Macht zonder Gezag mogelijk, en vertegenwoordigen doet die nets dan een voorbijgaand verdrag met de ongerechtigheid, met de anarchie, met de domme geest van de brutale overheersching. ,,Zijn de menschen eraan onderworpen, -het moet dan zijn dat zij die geesels verdienen. Maar behoedt dan tenminste de bron van de menschengeslachten, de kindsheid, voor die geestelijke en zedelijke ver- giftiging. ,,Drukt niet het brandmerk van de Staatkunde op de Opvoeder; laat hem niet naar geest en lichaam de livrei dragen van een Macht die bedorven is en be- derft. Hij moge dan uit seminarie of uit normaalschool komen, - de man die de eer heeft de kleinen to onderwijzen, de jongelingschap to onderrichten, moet niet gebruikt worden als de beambte van een staats- bastille, als de agent van een verkiezings-bende, als het kreatuur van de politieke partijen." Ziedaar dus, in deze tegenstelling van Chaldea en Europa, uit het midden van zijn hoofdwerk Mission des Jui f s genomen, de tegenstelling terugge- 84 SAINT-YVES D'ALVEYDRE vonden waarvan de knaap Saint-Yves was uitgegaan. Hot Lyceum en de Hoogeschool kende hij bij onder- vinding. Zijn Chaldea was Mettray geweest. Indien dan ook hot meest verzoenende woord be- treffende Saint-Yves moest gesproken worden, bet woord waarmee al mijn lezers, en hij zelf, zich zouden kunnen vereenigen, - dan geloof ik dat bet dit moest zijn: Alexandre Saint-Yves d'Alveydre is de schitterendste kweekeling van Frederic-Auguste de Metz. 1) 1909. 1) Na zijn overlijden in Februari 1909 heeft het gezelschap Les Amis de Saint-Yves sommige door hem nagelaten werken uitgegeven. Het voornaamste en merkwaardigste daarvan is L'Archeometre, Clef de toutes les religions et de toutes les Sciences de l' Antiquite, Re f orme Synthetique de tous les Arts contemporains, accompagne de 5 planches en couleurs, de 10 portraits et de 100 figures et tableaux (Paris, Dorbon-Aine). In volgende jaren is de bekendheid met zijn geschriften zeer toegenomen, maar - zooals to verwachten was - voornamelijk in de kringen van occultisten en theosofen. Mijn bedoeling was, daarentegen, hem to doen kennen in zijn meer algemeene, zijn menschelijke en maatschappelijke beteekenis. (A ant. 1922). EEN GANG NAAR HET LEVEN De kerkvader Augustinus en zijn moeder Monica zijn helden van de christelijke bekeerings-geschie- denis. Hij is de wereldsche geest die op zijn verstand vertrouwt, en lang zich niet gewonnen wil geven aan de leer die hem als waarheid wordt voorgehouden; zij is de geloovige vrouw die altijd bidt en weent voor wat ze als het heil van zijn ziel beschouwt. De grootste bekeerling, Saulus van Tharsen, voelde zijn hart door een bliksem verbrijzeld op de weg naar Damascus, terwijl hij uit was op het vervolgen van Christenen. Hij was de Heros, en in hem was het de haat aan het geloof die moest verpletterd worden eer hij tot de Heiden-apostel Paulus werd. Maar met Augustinus en Monica zijn wij in de kleiner en teeder- der tijden van dolend verstand en moederlijk gebed. Het antwoord van die bisschop aan Monica: ,het kan niet zijn dat een zoon van zulke tranen verloren gaat" is voor duizenden moeders na haar hoop en troost geweest; en de gang van het verstand naar de Godsgedachte is in zijn hoofdlijnen nog altoos geen andere als die van Augustinus. Ik zeg: de gang naar de Godsgedachte; maar het is een gedachte waarheen men niet gaan kan wanneer men haar niet in zich heeft. Augustinus was geboren in het numidisch Tagaste, in de vierde eeuw na Christus, uit een geloovige moeder en een ongeloovige vader. Maar de vader liet 86 EEN GANG NAAR HET LEVEN toe dat hjj door de moeder in haar geloof werd op- gevoed. Tat het meest in hem treft is de naieve waarne- ming van zijn gedachten. Het is niet enkel dat hij de dingen kinderlijk aanziet en erover denkt, maar hij neemt op dezelfde kinderlijke wijze zijn denken over de dingen waar. De hoofdzaken van de christelijke leer waren hem door zijn moeder bijgebracht, en hij geloofde eraan zoolang zij met zijn denken niet in strijd kwamen. Toch ging zijn heele jongelingstijd en een goed deel van zijn mannejaren voorbij, eer tusschen die leer en zijn denken overeenstemming ontstond, en hij met voile bewustzijn zeggen kon: Ik geloof. Hij was een geestelijk schepsel, niet in die zin dat hij voor het zintuigelijk leven ongevoelig zou geweest zijn: het tegendeel was waar; maar in deze dat hij zijn vrede altijd weer zocht, en eindelijk vond in het hem ingeboren, door de moedermelk gevoede, door de moederlijke woorden gekleurde geestes-beeld. De Belijdenissen, waarvan hier sprake is, zijn dan ook wezenlijk niets anders dan de geschiedenis van Augustinus' geest. Een eerste, en voortreffelijke, en nog altijd waardevolle beschrijving van een nieuwere menschegeest zijn zij ; en het uiterlijk leven van Augustinus is er alleen voor zoover in gegeven als het voor die geest belangrijk was. Toch bevatten ze ook van dat uiterlijke trekken die teekenend en boeiend zijn. Maar van het begin of is het duidelijk dat hij zijn eigen leven schrijvend daarmee het algemeene leven van de mensch, als geestelijk wezen beschouwd, geven wil: het eeuwige geestesleven, en geen tijdelijke toevalligheid. En pier moet worden opgemerkt dat het boek wel BEN GANG NAAR HET LEVEN 87 zijn gang naar de Godsgedachte en naar het christelijk geloof beschrijft, maar dat het geschreven is van uit die gedachte en van uit dat geloof. God, mensch geworden in Christus, en verkondigd door de Apostelen, staat aan het begin ervan. God is in Hem en Hij in God. Alomtegenwoordig en overal geheel is Hij. Hij is eenig, en vol van volmaakt- heden. Die God, ,onveranderlijk, hij die alles verandert," heeft hem uit en in zijn vleeschelijke ouders gemaakt en in de tijd gezet; en vulde de borsten van zijn moeder en voedsters. Hier begint de nauwkeurige teekening van die algemeene mensch, die hij wil kennen doers. „Want toen kon ik alleen de moedermelk zuigen en in klei- nigheden behagen scheppen en schreeuwen, als mijn vleesch werd zeer gedaan, niets meer. Daarna begon ik ook to lachen, eerst slapende, daarna wakker zijnde. Want dat werd mij verteld van mij, en ik geloofde het, omdat men hetzelfde ziet van andere kinderen." De eerste reflex-bewegingen van de gelaats-spieren van kleine kinderen in de slaap, die op lachen lijken, en waar zoo graag een eerste leven van het geestelijk wezen in wordt gezien. ,,En zie, langzaarn begon ik to voelen waar ik was, en ik wilde mijn wenschen openbaren aan hen, die ze konden vervullenn en ik vermocht het niet, omdat gene in mijn binnenste waren en deze buiten mij, en zij konden met geen zintuig in mij binnendringen. En zoo spartelde ik met mijn ledematen en schreeuw- de, overeenkomstig mijn verlangens teekenen gevend, weinig in aantal, zoo goed ik kon, want zij waren niet geheel gelijk aan de waarheid van mijn gevoelens. 88 EEN GANG NAAR HET LEVEN En, wanneer mij niet werd voldaan doordat men mij niet begreep of opdat het mij niet zou schaden, werd ik boos op de ouderen die zich niet naar mij voegden, en op de vrijen die mij niet gedienstig waren en ik wreekte mij over hen door to huilen." Dit is wat wij een wetenschappelijk beeld zouden noemen, opgebouwd uit eigen waarneming en getuigenis van anderen. Tot in de moederschoot vervolgt hij dit leven, welks wording geheim is, maar dat van zijn aanzijn kennis gaf en ,zocht naar teekenen om zijn gevoelens to openbaren." Hoe anders to ontkomen aan deze kringloop van de wording dan door het aannemen van een Wezen dat tegelijk de volheid van het veranderlijk leven is, en het onveranderlijke zijn. Tot dit Wezen, in de taal van zijn Bijbel God en Heer genoemd, richt hij zich. ,,Ben ik niet, mijne kindsheid verlatend, aange- land in den knapenleeftijd, of kwam deze liever gezegd niet in mij volgend op mijne kindsheid ? En toch verdween deze niet (want waarheen zou zij zijn gegaan?) en toch was zij er niet meer. Want ik was niet meer een kind, dat niet sprak, maar een knaap, die uitte een geregelde taal. En dat herinner ik mij, en hoe ik leerde spreken werd mij later duidelijk. Want ouderen leerden mij niet de woorden volgens een bepaald plan, zooals later bij de letters, maar ik zelf met mijn eigen verstand, dat Gij, mijn God, mij hebt geschonken, met schreeuwen en verschillen- de klanken en verschillende bewegingen mijnerr lede- maten wilde gevoelens van mijn hart openbaren, opdat aan mijn wil werd gehoorzaamd en ik was niet in staat ze alle aan alien kenbaar to maken. Ik zocht EEN GANG NAAR HET LEVEN 89 het to onthouden, wanneer zij eene zaak noemden en als zij hun lichaam naar iets toe bewogen, zag ik het en hield het er voor, dat zij de zaak noemden, die zij uitspraken, wanneer zij ze wilden toonen." ,,Deze (de beweging van hun lichaam)", zegt Augustinus, „is als het ware de natuurspraak aller volkeren, die zich uit door het gelaat, den oogopslag, de werking der ledematen, en den klank der stem in het vragen, vasthouden, verwerpen of vluchten der dingen." De bladzijden waarin de bisschop en rhetor het schoolverdriet van de knaap gedenkt, toonen geheel die naieve waarneming van het innerlijke, to treffen- der door de kunstvolle vormen van de geschoolde schrijver. ,Vandaar werd ik naar school gezonden om de w etenschappen to leeren, waarvan ik ellendige het nut niet begreep, maar waarvoor ik toch als ik lui was, werd geslagen. Dit werd namelijk door ouderen goed gevonden en velen voor ons die dit leven doorschreden, hebben moeielijke levenswegen bereid, waarover wij gedwongen werden to gaan, wij kinderen van Adam, met verdubbelden arbeid en smart. En wij vonden, o Heer, toch menschen die U aanriepen en wij leerden van hen, zoo goed wij konden, dat Gij waart een groote, die, al ver- scheent Gij niet aan onze zintuigen, ons kondet ver- hooren en ijlen ter hulp. Want als knaap begon ik U aan to roepen en vluchtte ik tot U en in gebed tot U verbrak ik de kluisters mijner tong en klein als ik was, met geen geringe aandoening vroeg ik U, dat ik op school niet werd geslagen." ,,Parvus, non parvo affectu" zegt de sierlijk la- tijnsche stileerder. De tegenstelling tusschen het kinderlijk verdriet, even kinderlijk waargenomen, en 90 EEN GANG NAAR HET LEVEN deze volleerde schrijfwijs is zoo groot dat de onwille- keurige glimlach van de man die zijn jeugd herdenkt erin blijkt tot bewustzijn van zichzelf to zijn gekomen en met kunstenaarsbedoeling to worden vastgehou- den. Er is in die mengeling van hooge vroomheid, kinderlijkheid en kunstenaarsbedoeling een vroeg voorbeeld van wat eerst in de laatste eeuwen humor zou heeten. Er blijkt uit, wat we ook al zagen, dat deze man, op weg naar de overgeleverde leer van het Christendom, zijn oogen voortdurend op de werke- lijkheid gericht hield, want dit is de humor dat naast de verbeelding die zich onaantastbaar dunkt, de onzuivere werkelijkheid een oogenblik staan gaat, en ons doet glimlachen. Aan Frans Erens was, wegens een soort zielever- wantschap, de vertaling van dit wezen goed toe- betrouwd. 1). Niet tot een glimlach, maar tot meegevoel zal ook nu nog menige bezoeker van latijnsche scholen Augustinus' klacht bewegen, dat gedichten niet be- koorlijk zijn die men leeren moet in een vreemde taal. ,,De moeielijkheid een vreemde taal to leeren be- sprenkelt als het ware met bitterheid de aangename verhalen der Grieksche gedichten." Is het ook niet een beeld van alle tijden, dit onder- wijs in letterkunde en grammatica, op zulk een wijze verstelseld en ontdaan van leven dat het Been jeugd behagen kan ? De oudere kerkvader klaagt over de fabelen die uit de gedichten van de Ouden de jeugd bedierven: het is de klacht van de bisschop van Hippo, maar de knaap had ze liefgehad. En terecht, 1) In deze uitgaaf heb ik de aangehaalde plaatsen, indertijd aan de eerste druk van Erens' vertaling ontleend, met de derde herziene druk van 1919 in overeenstemming gobracht. EEN GANG NAAR RET LEVEN 91 voor zooveel zij hem in de schoonheid van hun leven werden bijgebracht en hij er de alles veranderende, onveranderlijke Geest van alle leven in verheerlijkt vond. Wat de knaap niet dulden kon was de scholing in het werktuigelijke. Gedichten ontleed in hun uiter- lijk van vreemde woorden. Woorden gegroept naar hun spraakkunstige eigenaardigheid. Daartegenover stond de gezonde knaap, blij dat hij er was, dat hij doen en denken kon, die een goed geheugen had, niet wou bedrogen worden, genegen tot vriendschap was, afkeerig van smart, laagheid en onkunde. Tevens nochtans de jeugdige boosdoener, die vruchten stal, groot deed tegen vrienden, en langzamerhand de driften van bloed en manbaarheid in zich voelde opwellen. Het leven van Augustinus, van zijn zestiende jaar tot aan zijn volkomen bekeering, is niets anders dan de strijd tusschen de vele hartstochten en de eene wijsheidsdrang. „ Toen ik op dat zestiende jaar door een huiselijke omstandigheid niets to doen had en van scholen vrij bij mijne ouders den tijd doorbracht, groeiden de doornen der hartstochten tot boven mijn hoofd en er was geen hand die ze uitroeide. Ja zelfs, toen mijn vader, terwijl ik mij baadde mijne opkomende man- baarheid zag en mijne onrustige jeugd, toonde hij het in vreugde, alsof hij reeds naar kleinkinderen ver- langde, aan mijne moeder." Kort daarop ter voleindiging van zijn studies naar Carthago gezonden., ,omstormden mij" zegt hij ,in overvloed schandelijke minnarijen." En verder: ,Nog beminde ik niet, maar ik beminde het beminnen en uit een geheime behoefte aan liefde was ik kwaad op mijzelven, dat ik minder behoefte had aan liefde." 92 EEN GANG NAAR HET LEVEN Hoe ontbloot zich hier al bet gemoed van een die niet vrijuit de zinnelijke neigingen volgen kon, een trouwens die ook door zijn ouders al, ter wille van zijn studie, van een vroeg huwelijk werd afgehouden. Minnarijen en treurspelen en twistgesprekken op bet forum boeiden hem wel, maar meer boeide hem, al aanstonds, de wijsbegeerte. Cicero's ,Hortensius" deed het hem. ,Dit bock veranderde mijn gemoed en wendde mijn gebeden tot U zelven, Heer. Plotseling verdonkerde zich voor mij alle ijdele hoop, en de onsterfelijkheid der wijs- heid begeerde ik met ongelooflijken hartstocht en reeds begon ik mij op to maken tot den terugkeer tot U. Want niet om de taal to scherpen (wat ik scheen to doen in dat negentiende j aar voor bet moederlijk geld, mijn vader was voor twee jaar gestorven) niet om de taal to scherpen gebruikte ik dat boek en mij overtuigde niet de spraak maar wel haar inhoud." Doch zoolang zijn zinnelijkheid oppermachtig bleef, zoodat hij eerst met een vrouw leefde, die in zijn achtentwintigste levensjaar hem naar Rome en toen naar Milaan vergezelde, en hem ook een zoon baarde, -- daarna trouwplannen maakte en haar terugzond naar Afrika, maar in afwachting van zijn huwelijk toch nog een andere bijzit nam; - zoolang bestond ook in zijn geest de strijd tusschen de zuivere ge- dachte die er het wezen van was en de zinlijke voorstellingen. Die zinlijke voorstellingen die hem niet toelieten tot bet wezen van zijn geest to komen, vonden, naar zijn eigen verhaal, gereede steun in de toen zeer ver- breide leer van de Manicheers. „ Ik kende geen andere waarheid" schrijft hij, „en ik werd als bet ware ge- EEN GANG NAAR HET LEVEN 93 prikkeld om dwaze bedriegers to volgen, toen zij mij vroegen, waar bet kwaad vandaan kwam, en of God door een lichamelijken vorm werd begrensd, en of Hij haren had en nagels." De grondgedachte van de leer: dat de geschapen wereld de overweldiging van bet Goede door bet Kwade was waaruit bet Goede naar verlossing streefde, - deze grondgedachte moest op zichzelf al voldoen aan bet zoeken van een die inder- daad zijn geestelijk wezen voelde als in gevangen- schap van zijn zintuigen waaruit bet verlost wou zijn. En de twee elementen van die gedachte: bet bestaan van bet Kwade, waardoor een eenig Wezen, en de begrenzing door een lichamelijke vorm waardoor een geestelijk Wezen onmogelijk was, waren juist de twee wijzen waarop een zinlijk bestaan zich moet zoeken to handhaven. Wat Augustinus vender van de Manicheers mee- deelt, hun aan de zinlijke fantazie ontsprongen verlossings-voorstellingen, zoowel als hun aan de dagelijksche werkelijkheid hechtende bezwaren tegen de Bijbel, is ons niet zoo belangrijk als deze hoofd- zaak: de onmogelijkheid waarin zij waren, tenge- volge van hun blijven in bet zinneleven, afstand to doen van bet wezenlijk Kwade, en to gelooven aan een alomtegenwoordige, onveranderlijke Geest. Deze was het die in Augustinus was en door hem gekend wou zijn. Maar zelfs in de kleinachting waarin hij, de romeinsche rhetor en leerling van Cicero, de bijbelsche geschriften hield, leverde zijn lust in bet zinneleven hem een bondgenoot tegen zijn geestelijk Zelf. ..In lien tijd van negen jaren, van mijn negentiende tot mijn achtentwintigste jaar werden wij verleid en verleidden wij anderen, bedrogen en bedriegend door 94 EEN GANG NAAR HET LEVEN velerlei begeerten, in het openbaar door de leer die men de vrije kunsten noemt, maar in het geheim door den valsehen naam der religie. In het eene waren wij hoogmoedig, in het andere bijgeloovig, overal ijdel. 3Daar zocht ik de ijdelheid der volksgunst, het hand- geklap der schouwburgen, prijsgedichten en den wed- strijd der kronen van hooi, de comedies en de on- matigheid der begeerlijkheden. Her trachtte ik mij van die vuilnis to zuiveren doordat ik hun, die uit- verkorenen en heiligen werden genoemd, spijzen aan- bracht, waaruit zij maakten in de werkplaats van hun maag engelen en goden, waardoor wij dan zouden worden verlost. Deze leer hing ik aan en handelde ernaar met mijne vrienden, door mij en met mij bedrogen." Hij onderwees nu de redekunst in zijn vaderstad. ,,Overwonnen door begeerte" zegt hij ,verkocht ik overwinnen.de babbelzucht." Tegelijk beoefende hij de sterrekunst om haar voorzeggingen en genoot het gezelschap van zijn vrienden. De dood van een vriend herdenkend schrijft hij in de Belijdenissen sommige van zijn schoonste blad- zijden. De smart over die dood dreef hem uit Tagaste terug naar Carthago, waar hij zijn onderwijs voort- zette en de boeken ,Over het Gesehikte en het Schoo- ne" schreef. Ook hier weer hetzelfde beklag over de onmogelijk- heid zich de geest to denken, zuiver, en zonder troebeling door het zinneleven. ,,Mijn geest ging door de lichamelijke vormen en ik bepaalde en ontleedde het schoone, dat is door zichzelf, en het geschikte dat zich aanpast aan iets anders, en met lichameljjke voorbeelden toonde ik het aan. Ik wendde mij tot de natuur van den geest EEN GANG NAAR HET LEVEN 95 en de valsehe meening die ik over de geestelijke dingen had liet mij niet toe het ware to onderscheiden. En in mijne oogen stroomde binnen de kracht van het ware en ik wendde mijn weifelend verstand van de onlichamelijke zaak naar de lijnen en kleuren en opgeblazen grootheden. En omdat ik ze niet kon zien in den geest, dacht ik dat mijn eigen geest niet kon zien." Zijn laatste jaren in Carthago, waar ook de ver- maarde Manieheer Faustus hem niet kon bevredigen, en de bandeloosheid van de studenten hem tegen- stond, werden gevolgd door een kort verblijf in Rome, waarheen hij, zijn moeder achterlatend, zoo goed als gevlucht was, en na een ziekte, en de afval van niet- betalende leerlingen, nam hij een benoeming aan naar Milaan. Daar maakte hij kennis met Ambrosius, de bis- schop, die aan zijn al meer toegenomen twijfelingen een beginnend eind maakte. ,,Kon ik slechts" - schrijft hij - „mij eene geeste- lijke wezenheid (spiritueele substantie) voorstellen, zoo zouden al de verwikkelingen der Manicheers zijn opgelost en uit mijn geest zijn verdreven: Maar ik kon dat niet." Tegelijkertijd nam Ambrosius' uitspraak: de letter doodt, de geest maakt levend, zijn meening weg dat volgens de Bijbel de mensch naar een lichaynelijk beeld Gods zou gesehapen zijn. ,,Zoo keerde ik mij om en ik verheugde mij, mijn God, dat uwe eenige Kerk, het lichaam van uwen Eeniggeborenen, waarin mij als kind reeds de naam van Christus werd ingeprent, geen kinderachtige sprookjes geloofde en ook dat niet had in hare ge- zonde leer dat zij U den Schepper van alles gevangen 96 EEN GANG NAAR HET LEVEN hield in de ruimte eener plaats, die, alhoewel zeer hoog en ruim, toch naar alle zijden was begrensd door den vorm van de menschelijke gestalte." In bet gemoedelijk hangen aan bet in zijn jeugd geleerde vinden wij zeker de cone helf t van Augustinus, de zoon van Monica. Ook vroeger, als hij de schoonste waarheden vond bij Plato, had bet hem verdroten dat hij er niet de naam van Christus vond. Aan zijn moeder die hem naar Milaan gevolgd was, vertelde hij als een heugelijk nieuws dat hij, hoewel hij nog geen Katholiek werd, toch niet langer een Manicheer was. Waarlijk, indien iemand uit gemoedelijke liefde graag zijn wou wat zijn moeder was, dan was bet deze geestes-held. Maar hij kon zich bet onstoffelijke leven,de geeste- lijke wezenheid, nog niet voorstellen. Hot leven to Milaan ging door, met arbeid en gesprekken en plan- nen maken en ook in dat een-en-dertigste levensjaar, hoewel hij zich dat hoogste wezen niet meer in een lichaam dacht, dacht hij bet zich stoffelijk en door de oneindige ruimte verspreid. Langzamerhand zien wij nu de geest in hem die dat stoffelijke tegentreedt. Eerst door de overtuiging dat bet Eeuwige onbederfbaar is. Dan door de ge- dachte van de vrije wil als oorzaak van zonde. Einde- lijk door de lezing van de geschriften van Platonici, waarin de gedachte van bet in de wereld zijnde, alles scheppende, uit zichzelf geboren Leven hem werd nabij gebracht. Dit boven-zinlijke, dat door bet verstand niet bevat kan worden, en waar nochtans elke geest, zich losmakend van zinlijke voorstelling, altijd naar stijgen wil, openbaart zich hem. ,,Zoo vermaand tot mijzelven weder to keeren, ging EEN GANG NAAR HET LEVEN 97 ik mijn ziel binnen onder geleide van U. Ik ging binnen en zag als met een zeker oog mijner ziel, boven dat- zelfde oog mijner ziel, boven mijn verstand een on- veranderlijk licht: niet dat gewone, dat door alle vleesch kan worden gezien, of dat van dezelfde soort en dan grooter zou zijn geweest; dat dan veel, veel klaarder zou hebben geschenen en alles door zijn grootte ingenomen. Neen, dat was het niet, maar een ander, geheel van dat alles verschillend. Ook was het niet boven mijn verstand zooals de olie drijft boven het water, noch zooals de hemel is boven de aarde; maar een hooger, omdat het mij zelven heeft gemaakt, en ik lager omdat ik er door werd gemaakt. Wie de waarheid kent, kent het en wie het kent, kent de eeuwigheid. De Liefde kent het." ,,O eeuwige Waarheid en ware Liefde en dierbare Eeuwigheid! Gij zijt mijn God: naar U zucht ik op, dag en nacht." Deze laatste aanroep is ook waarlijk het laatste woord van alle geestelijk leven, en van Augustinus tot ons en in tijd noch eeuwigheid komt daarin ver- andering. Het is als een verademing voor de menschegeest, nadat hij, als het ware van de dingen ontslagen, zich- zelf buiten zichzelf gesteld en in zijn eigen wezen het eeuwige erkend heeft, - het is als een verade- ming voor hem dan met Augustinus kracht to zoeken bij Christus Jezus, de mensch geworden Zoon van God. ,,Leven der zielen, leven der levens, Gij die U zelve leeft en niet verandert" noemt Augustinus het Wezen dat hij gevonden heeft. Wie het zoo noemt, weet dat hij het gevonden heeft. Wie het God noemt, weet dat die vondst door de overlevering Verwey, Proz& VI 7 98 EEN GANG NAAR HET LEVEN van vroegere vinders voor hem omhangen blijft. Augustinus wilde dat. Van kind aan waren de verbeeldingen van het Christendom hem lief geweest. De Geest alleen had hij niet begrepen, niet ervaren in zijn zuiverheid. Als met een zucht van verademing strijkt hij nu, na zijn hoogste stijging, veer temidden van die ver- beeldingen. De God van de Joden, de God van Chris- tus - in die beelden was de Geest die hij zelf nu er varen had. En naar de Christus van God stortte zich zijn naar ontlasting hijgende gemoed. Ook in de boeken van de Platonici vond hij al wijsheid, vond hij al ervaring als hem pas was to beurt gevallen. Indien ik eerst de Bijbel en daarna hen gelezen had, zegt hij, zou ik gemeend hebben dat ook zij het mij hadden kunnen geven. Maar wat wist hij nu ? ,,Op hunne bladzijden staan niet de trekken der godsvrucht, noch de tranen der bekentenis; niets van het offer van den berouwhebbenden geest, van het vermorzeld en vernederd hart; niets van het heil des yolks, van de bruid der stad Gods, nets van het onderpand van den Heiligen Geest, niets van den kelk onzer verlossing.')) Niets voor het gemoed, en niets voor de verbeel- ding dus. Daarom waren de boeken van Oud- en Nieuw- Testament onvervangbaar, omdat gemoed en ver- beelding van hem die leefde in de geest er voedsel vond. Maar gemoed en verbeelding zijn veranderlijk. Niet de Geest-zelf zijn zij, die eeuwig is en onbe- derfelijk. Het Middelaarschap van Christus, de Profetie en de Openbaring, hebben niet de eeuwigheid waar- EEN GANG NAAR HET LEVEN 99 mee onverbrijzelbaar de geest zich openbaart aan de geest en - zich spiegelen wil in het zichtbare. Want niet noodzakelijk in de vormen van vroegere verbeelding, maar wel in de altijd weer andere vor- men die de menschelijke verbeelding schept uit bet waarneembare wil de geest zich spiegelen. Hot le- ven dat de geest is spiegelt zich in het zichtbare. Dit is de wijsheid die latere eeuwen ons gebracht hebben. Voor Augustinus bestond ze niet. Hij moest zich overgeven, met gemoed en verbeelding, aan die ge- moed- en verbeeldingvolle wereld die de Bijbel is. Hij moest zich gevangen geven aan Jezus. Hij moest zich vernederen voor de Kerk om door haar gesteund to worden. Hij moest - want anders kon hij bet niet - van die geheele zinnen-wereld afstand doen die bet geestelijk leven zoolang in hem had weerstaan. Angsten en verbijsteringen waren bet waarin hij niet rusten kon voor hij wist dat hij het lichaam dooden zou. De geest met de geest alleen, besloten in de geest van grooter voorgangers zou hem afsluiten van de zinnenwereld. De geest zoekt altijd zich to scheppen tot bet zichtbare, -• bet zichtbare dat in hem de geest zich schiep was bet eensgeschapene - Christus en de Katholieke Kerk. Monica verheugde zich. Niet de Moeder in haar, maar de Christin moot zich verheugd hebben. Do Menschheid, moeder van alle geboornen, verheugt zich niet, duldt maar tijdelijk, dat bet geboorte- looze wordt liefgehad. Niet daarom tot mindere erkentenis van de geest dalen wij, die hem eenmaal erkend hebbend, in boeken noch instellingen staan blijven bij hot eens- 100 BEN GANG NAAR HET LEVEN geschapene, maar in eigen schepping de verzoening zoeken van onze eindigheid. Dit is geen trots, want wij offeren ons aan het toekomende. Het leven werkt in ons en wij zijn als vuur dat brandt, maarr ook als brandstof die verteerd wordt. Alleen, wij ontgaan de trots van een keuze to doen uit het geschapene. Dat het zich nochtans vormen zal? Dat altijd weer gemoed en verbeelding in vaste gedaanten zullen trach- ten to blijven, een eeuwige troost, een spiegel en een verbintenis voor hen die in de geest het hoogste beleefd hebben ? Ik geloof het wel, maar andere tijden, andere formeeringen. Wij beginnen eerst, wij Middelaar-loozen. En het Leven heeft, naar de woorden van een die Diet ge- ringer was dan Augustinus, in ons zichzelf lief, met een eeuwige en onveranderlijke liefde. De Belijdenissen zijn Augustinus' gang naar het Leven. Nog altijd is die in hoofdzaak Diet anders dan door hem geteekend is. Hem vertalende heeft een vriend van onze jeugd Diet alleen de belijders van het Roomsch-Katholiek geloof, maar alien gebaat die op zoek naar het leven zijn. Kinderlijke en toch lichtende woorden in zijn Inleiding herinneren ons de stilte van zijn onze luidruchtigheid doordwalend wezen, en hot verheugt ons dat hij in zijn latere af- gelegenheid ons zoo nabij is gebleven in de geest. 1904. PASCAL'S PENSEES Pascal was gedurende zijn vier laatste levensjaren, die hij in de nabijheid van Port Royal bleef door- brengen, als een lamgeschoten adelaar, hunkerend naar de laatste en hoogste vlucht die hij nooit zou volvoeren. Bij zijn dood liet hij, de schitterende wis- kundige, de slagvaardige schrijver van de Lettres Provinciales, een ordelooze hoop papieren na: kleine opstellen, los neergeworpen gedachten, aanteekenin- gen betreffende lektuur en leven. Voor een goed deel voorwerk tot een schriftelijke arbeid die de ver- dediging van het christelijk geloof zouinhouden, maar waartoe hij niet overging. Moeten wij aannemen dat deze beschouwingen een godgeleerd stelsel onthullen dat verankerd ligt in de leer van de zondeval ? We kunnen het zeer zeker; maar wanneer we ze aandachtig lezen treft het ons dat ze niet in de eerste plaats theologisch zijn: Pascal spreekt veel minder van God dan van zijn eigen ziel. Geen wonder, zal men antwoorden, want de zonde- val is niet alleen een leer, maar ook een feit, en wel een feit dat ieder in 't bizonder aan zichzelf beleven kan. Zoo is het ook. Maar zelfs wanneer we dat in het oog houden, verschijnt Pascal ons niet als de man die het menschelijk erfdeel van de zonde aan zich ervaren heeft en in die ervaring de springveer vindt van zijn verwachtingen. Het opmerkelijke is namelijk dat hij, onafscheidelijk aan elkaar verbon- 102 PASCAL'S PENSEES den, zijn eigen ellende en zijn eigen grootheid beleefd heeft, en dat die dubbele ondervinding de oorsprong is van zijn overtuigingen. De scherpe en zuivere denker die hij was doet al het mogelijke om deze innerlijke ervaring to doen naderen tot een leer volgens welke de mensch zijn zonde in zich heeft en de genade van buiten wachten moet. Maar ondanks alle onderscheidingen valt aan het eind de menschelijke grootheid met de goddelijke genade samen en ligt ze niet langer in een doel buiten hem. ,Onze eenige deugd" zegt hij dan, „is onszelf to haten, want wij zijn hatenswaardig wegens onze begeerlijkheid; en een waarlijk beminnenswaardig wezen to zoeken om dat lief to hebben. Maar omdat wij niet kunnen liefhebben wat buiten ons is, moeten we een wezen liefhebben dat in ons is en toch niet onszelf is. Zulk een, evenwel, i s enkel het Univer- seele Wezen. Het Koninkrijk Gods is in ons: het universeele goede is in onszelf en het is niet onszelf." Door het invoeren van deze uitdrukking: 1'Itre universel, verliest Pascals gedachte van een hatens- waardig Ik en een beminnenswaardig Wezen zoozeer aan stelligheid dat ze evengoed als haar eigen ont- kenning kan verstaan worden. Immers : dat de mensch het universeele wezen niet is, spreekt van- zelf; maar het spreekt ook vanzelf dat het univer- seele wezen deel aan hem hebben moet op straffe van niet universeel to zijn. De tegenstelling wordt dus een inwendige: het hatenswaardige Ik heeft een beminnenswaardig ander-Ik nevens zich, waarmee het tegelijk in strijd verkeert en dat het moet lief- hebben. De vervanging van „1' +'tre" door ,bien" en het aanhalen van de tekst: Het Koninkrijk Gods is in ons, kan dan ook niets veranderen aan de waar- PASCAL'S PENSEES 103 heid dat Pascal met deze aanteekening een eenvou- dig psychisch gebeuren als kern geeft aan de theo- logische bespiegeling die hij in de woorden God beminnen en zich haten uitdrukt. Als Bergson in de stof niets anders ziet dan het tegenovergestelde van de scheppende levensbewe- ging, haarr verval, de afval ervan, dan formuleert hij op zijn wijs Pascal's ervaring. Het scheppende leven laat, als het aflaat, de dood en de leegte na van zijn afvallig tegendeel. Bergson zette die waarheid om in een wetenschappelijk-wijsgeerige wereldbeschou- wing, Pascal in de vormen van het Christendom. De eerste oorzaak van zijn grootheid was de diepte en hartstocht van zijn ontroering: hij had een ver- mogen in zich, dat hij scheppend kon achten, en hij voelde - ik kan niet nalaten dit to denken - dat het onderging. De tweede was de mate waarin dat vermogen nog overbleef: de afgebroken, kortademige bliksems van een vorstelijk intellekt. Hoe ontzettend is die kreet: ,alleen de mensch kan ellendig zijn: een huis dat een bouwval wordt is het niet." En hoe wanhopig en grootsch zijn die eindeloos herhaalde pogingen naar alle zijden de zekerheid van een uitweg to zoeken uit de wanhoop van zijn hulpeloosheid. ,,Het heelal met zijn ruimte omvat en verzwelgt me," roept hij. En dan onmiddelijk crop: ,maar ik omvat het met mijn gedachte." Bekend is zijn aangrijpende schildering: „Ik zie die schrikwekkende ruimten van het heelal die me insluiten, en ik vind me gebonden aan een hoek van die wijde uitgebreidheid, zonder dat ik weet waarom ik op deze plek geplaatst ben en niet op een andere, noch waarom de weinige tijd die me to leven gegeven 104 PASCAL'S PENSEES is me word toebedeeld op dit punt en niet op een ander van de heele eeuwigheid die me voorging en de heele eeuwigheid die me volgt." Door dat heele book Pensees trouwens huilt de angst voor de oneindig- heid - die hij met de blik van de wiskunstenaar naar twee zijden zag: hot oneindig groote en het oneindig kleine - en tevens de afschuw over de ons ingeschapen ellende. ,,Het eindige gaat to niet tegenover het oneindige en wordt een zuiver niets." ,Er is geen minder groote kracht noodig om tot het nets to gaan dan tot het alles." ,,Wanneer men zichzelf niet kent als vol hoogmoed, eerzucht, begeerlijkheid, zwakte, ellende en ongerech- tigheid, hoe blind is men!" „Niets is de mensch zoo ondragelijk als in volledige rust to zijn, zonder hartstocht, zonder bezigheid, zonder uitspanning, zonder inspanning. Hij voelt dan zijn nietigheid, zijn verlatenheid, zijn tekortkoming, zijn afhankelijk- heid, zijn onmacht, zijn ledig. En dadelijk rijzen uit hot diepst van zijn ziel de verveling, de somberheid, de droefheid, het verdriet, de spijt, de wanhoop." ,,Verbeeld u een aantal menschen in ketenen, en alien ter dood veroordeeld, waarvan dag aan dag de eenen vermoord worden voor de oogen van de anderen; zij die overblijven zien hun eigen lot in dat van hun gelijken en wachten hun beurt terwijl ze elkander aanzien, smartelijk en hopeloos; zoo is de toestand van de menschen." Wanhoop is zijn eene pool. Maar, we zagen het al, trots is zijn andere. „De mensch is daarin groot dat hij zijn ellende kent." „Hij is het zwakste riet dat in de natuur is, maar hij is een denkend riet." ,Alle schittering van PASCAL'S PENSEES 105 grootheid heeft geen glans voor hen die in de dingen van de geest leven. De grootheid van dezulken is onzichtbaar voor de rijken, de koningen, de veld- oversten, voor al die grooten naar het vleesch. Alle lichamen, het uitspansel, de sterren, de aarde en haar koninkrijken, zijn niet zooveel waard als de minste van de geesten; want die kent reeds alles, en zich, maar die lichamen kennen niets." Hoezeer dan ook Pascal de hoogmoed verdoemde en de zelfverheffing hekelde van die wijsgeeren „die God kenden en niet hun ellende", moest tegenover zijn vlagen van wanhoop, zijn geestelijke trots zich Loch wel telkens weer oprichten. Zijn verzet tegen alle uiterlijke kracht en aanzien is er een teeken van. „De kracht vermag niets in het koninkrijk van de geleerden; zij is enkel meester over de uiterlijke daden." Ook zijn voortdurende strijd met Montaigne, de gelukkiger aangelegde die anders dan hij denkt. Ook, en ten zeerste, dat zeggen: „Men moet een achtergedachte hebben en daarnaar over alles oor- deelen: sprekende onderwijl als het yolk." Was zelfs zijn opzet zelf : de bedoeling een boek to schrijven waardoor hij de ongeloovigen dwong tot de aanvaar- ding van het Christendom, en zijn voortdurende herhaling dat zij ,d6raisonnable" waren als zij het niet aannamen, geen bewijs van de verstandelijke verheffing waaraan hij zich van nature overgaf ? Men kan God kennen en niet zijn ellende, zegt hij dan ook. Maar zijn eigen innerlijk was nu eenmaal zoo geschapen dat hij er de ingeboren grootheid die tot gods-kennis stijgen kon, onafscheidelijk aan zijn ellende gebonden vond. Van dit knooppunt uit zag hij de oplossing. ,,Men toont zijn grootheid niet door to blijven 106 PASCAL'S PENSEES aan een uiterste, maar wel door beide tegelijk to raken." ,,Wij handhaven ons niet in de deugd door onze eigen kracht, maar door het tegenwicht van twee tegengestelde ondeugden, zooals wij rechtop blijven tussehen twee strijdige winden; neem een van die ondeugden weg en we vervallen in de andere." Niet dus een god die alleen de geest uitdrukt, maar een die de verzoening is van onze hoogheid en onze laagheid. Welke andere was het dan de God van de Christenen ? Hier ligt de lijn, waarlangs hij, denker blijvende, de noodzakelijkheid van het christelijk geloof kan zien. ;,De God van de Christenen is niet enkel maker van de wiskundige waarheden en de orde van de elemen- ten; die is het deel van de heidenen en Epicureers. Hij is ook niet enkel een God die zijn voorzienigheid uitstrekt over het leven en de goederen van de men- schen, opdat hij een gelukkige reeks van jaren geeft aan hen die hem vereeren; die is het deel van de Joden. Maar de God van Abraham en Jacob, de God van de Christenen, is een God van liefde en troost, een God die het hart en de ziel vervult, een God die ons innerlijk onze ellende en zijn oneindige barmhartigheid voelen laat, die zich vereenigt met het diepste van onze ziel, die haar vult met nederig- heid, vreugde, vertrouwen, liefde; die ons onbekwaam maakt tot een ander doel dan hemzelf." Evenals Augustinus had hij behoefte aan een god die zijn gemoed, en niet alleen zijn verstand vervulde, en die de schaal kon effen houden tusschen zijn trots en zijn wanhoop. ,,Het christendom is vreemd," schrijft hij, ,het PASCAL'S PENSEES 107 beveelt de mensch to erkennen dat hij gemeen is, en zelfs afschuwelijk; en het beveelt hem gelijk to willen zijn aan God. Zonder zulk een tegenwicht zou doze verheffing hem gruwelijk ijdelmaken, of die vernede- ring gruwelijk verworpen." ,,De wijsgeeren schreven geen gevoelens voor, over- eenkomstig onze twee toestanden. Zij boezemden bewegingen van zuivere grootheid in, en die is niet de toestand van de mensch. Zij boezemden bewegin- gen van zuivere laagheid in, en die is niet de toestand van de mensch. Noodig zijn bewegingen van laag- heid, niet van nature, maar als boete; niet om erin to blijven, maar om to gaan naar de grootheid Noodig zijn bewegingen van grootheid, niet uit ver- dienste, maar uit genade, en na door de laagheid to zijn heengegaan." Hot spreekt vanzelf dat een dergelijke uitstorting van het gemoed naar ,het universeele wezen" niet denkbaar was zonder een menschelijk Middelaar. ,,Men kan God kennen zonder zijn ellende en zijn ellende zonder God; maar men kan Jezus Christus niet kennen zonder gezamenlijk to kennen God en zijn ellende." ,,Wij kunnen God kennen zonder onze ellenden to kennen en onze ellenden zonder God to kennen; of zelfs God en onze ellenden, zonder het middel to kennen om ons to bevrijden van de ellenden die ons bezwaren.=Maar wij kunnen niet Jezus Christus ken- nen zonder gezamenlijk to kennen, en God en onze ellenden en het geneesmiddel voor onze ellenden; omdat Jezus Christus niet enkel God is, maar een God die onze ellenden boot." Met andere woorden : de vereeniging van grootheid en ellende in onszelf maakt het noodzakelijk, dat als 108 PASCAL'S PENSEES wij ons willen ontheffen aan de volte van voorstellin- gen die ons meesleuren of neerdrukken, en ons met ons heele hart willen uitstorten naar het eene, alge- meene wezen dat van alles het leven is, wij in dat wezen, zonder dat het ophoude zichzelf to zijn, een deel vinden van menschelijkheid. Opdat God ons bate - opdat we hem kennen op een wijs die ons ,,nuttig" is, zegt Pascal - moeten we hem ver- menschelij ken. God zelf is de Verborgene, de ,Deus absconditus". Letterlijk gesproken is het dan ook dwaasheid als de Bijbel hem zeggen doet: Zit aan mijn rechterhand; want God heeft geen handen. Maar Jezus heeft ze en hij heeft meer: hij heeft, goddelijk zijnde, al de ellenden die wij hebben. „Hij is de ware god van de menschen, dat is van de ellendigen en de zondaren. Hij is het middelpunt van alles en het Joel van alles." Wat hiermee bewezen wordt, is de noodzakelijk- heid, voor ieder die van Pascals geaardheid is, de voorstelling van een menschelijk middelaar tusschen zich en de verborgen Godheid toetelaten. Zonder haar kan hij niet uitkomen. Zonder haar vinden zijn ge- dachten, vinden al zijn innerlijke nooden geen middelpunt, geen klankbord, geen verlossing en geen zaligspreking. Het is duidelijk dat wie zoo tot het Christendom komt, in zondeval en verzoening door Christus de onmiddelijke uitbeelding ziet van zijn eigen ervaring. De oorspronkelijk als rein gevoelde scheppingsdrift die hem een doet zijn met het algemeene wezen, en de natuurlijke afval daarvan als zijn noodzakelijke keerzij, schijnt in het verhaal van de val alleen ter- wille van de uiterlijke voorstelling tot een opeen- volging in tijdsorde van oorzaak en gevolg omgezet PASCAL'S PENSEES 109 Evenzoo: de behoefte aan een god-mensch die het gemoed vergunnen zou deeltehebben aan de vrede die anders alleen de geest zich verovert, vindt in de Evangelies zijn door de Profeten aangekondigde vol- doening. Wie deze dubbele ontmoeting beleefd heeft, ziet in de gelijkenis van de Verloren Zoon zijn eigen lot- geval weergegeven. Afgevallen van zijn hemelsehe oorsprong, heeft hij de weg teruggevonden - niet zonder door velerlei menschelijke aandoenlijkheid to zijn heengegaan - naar het Vaderhuis. Dit gevoel komt bij Pascal voortdurend tot uiting. De grootheid die de mensch ook in zijn ellende toont, ligt in zijn afstamming. ,Het zijn groote-heeren- ellenden, ellenden van een onttroond koning." „De mensch weet niet op welke rang hij zich stellen zal. Hij is klaarblijkelijk verdwaald, en uit zijn ware plaats gevallen zonder dat hij haar kan terug- vinden; hij zoekt haar overal, met onrust en zonder to slagen, in de ondoordringbare duisternis." ,Maar ondanks de aanblik van al onze ellenden die ons treffen, die ons bij de keel grijpen, hebben we een instinkt dat we niet kunnen onderdrukken, en dat ons verheft." „De grootheid van de mensch is zoo zichtbaar dat ze zelfs blijkt uit zijn ellende. Want wat natuur is in de dieren noemen we ellende in de mensch, waardoor we erkennen dat, terwijl de natuur nu gelijk is aan die van de dieren, hij vervallen is van een betere natuur die hem eertijds eigen was." Tegelijk evenwel weet hij dat, haat het Ik dat hem aan zijn kwalen binden wil, en wendt zich tot de Heiland van het Christendom. ,,Deze godsdienst die bestaat in het geloof dat de mensch uit een staat van heerlijkheid en van gemeen- 110 PASCAL'S PENSEES schap met God vervallen is in een staat van droefheid, van berouw en van godverlatenheid, maar dat wij na dit leven hersteld zullen worden door een Messias die komen moot. ... " Na dit leven. Ook hier de historische uiterlijkheid, inplaats van het gelijktijdig innerlijk beleven. Want wat anders is de zaligheid dan het opheffen van de innerlijke weerstrijd in de rust van de verzoenende gestalte ? Hier staan wij voor de moeielijkheid waaraan Pascal niet ontkomen is. De weerstrijd werd niet opgelost. Levenslang duurde de worsteling tusschen trots en wanhoop. Levenslang het pogen de uitersten van zijn gemoed to vereenigen zooals hij ze ver- eenigd zag in Jezus. ,,De bronnen van de tegenstrijdigheden in de Schrift zijn een God, vernederd tot de kruisdood, een Heiland de dood door zijn dood overwinnende, twee naturen in Jezus-Christus, tweeerlei komst, twee toestanden van de menschelijke natuur." Dit is niet de beschouwende bepaling van een Bijbel-lezer, het is de kreet van een man die twee toestanden in zich had en ze nooit dan met inspan- ning verzoenen kon. In het groot gezien wist hij wel dat de liefde de wet van het leven was en een macht van bovenna- tuurlijke orde - „de oneindige afstand tusschen li- chaam en geest verbeeldt de oneindig oneindiger afstand tusschen geest en lief de, want zij is boven- natuurlijk" - en niet alleen in Jezus, maar ook in de Apostelen en de Heiligen zag hij haar aanwezig, maar hoe moeilijk was in 't klein de navolging. Er is iets pijnlijks in die zorg voor de armen, die hem bijbleef tot op zijn sterfbed, toen hij wenschte dat PASCAL'S PENSF.ES III nevens hem een arme evenals hij verpleegd zou wor- den; iets benepens in de rustelooze overweging dat geen goed bestond zonder kwaad. ,,Wij zijn zoo ongelukkig dat wij in geen ding kun- nen behagen scheppen dan op voorwaarde ons als het slecht uitvalt boostemaken; iets wat duizend dingen ieder uur doen kunnen en doen. Wie het ge- heim zou vinden zich over het goede to verheugen zonder to tobben over het kwaad dat eraan ver- bonden is, zou het doel treffen." Een verzuchting van de kleine soort is dit. Niet omdat de waarheid dat het kwaad de schaduw van het goede is, niet zou mogen worden uitgesproken, maar omdat ze hier niet in haar groote ijzeren zeker- heid gegeven wordt, maar als ware ze een misstand van de dagelijksche praktijk. Het leven in de nabijheid van Port Royal zal ook wel zijn kleine kant gehad hebben. Het is altijd ge- vaarlijk eigen innerlijk tot doel to maken van zijn overpeinzingen. Gevaarlijkst van al om zijn innerlijk to willen dwingen tot een leefregel. Pascal was een uitzondering, en: ,Het is altijd hinderlijk een uit- zondering op de regel to zijn," schreef hij. „Men moet er zelfs streng en inbindend tegen optreden. Maar met dat al zijn er uitzonderingen, en hoe streng men ze beoordeelt, men moet het ook rechtvaardig doen." ,,De mensch is engel noch beest; en het ongeluk wil dat wie voor engel wil spelen, het voor beest doet.' De groote leefkrachtige tegenstelling raakt in de engte van de geprikkelde beschouwing. Geen wonder zoo ze zich, door innerlijke drang gedreven en door uiterlijke omstandigheden genoopt, tot een schom- melende wispelturigheids-uiting heeft versmald gezien. 112 PASCAL'S PENSEES De opmerking dat de mensch zijn grootheid toonen moet, niet door de uitersten to vieren, maar door ze to vereenigen - we lazen haar en hebben er de groote beteekenis van in 't licht gesteld. Maar wan- neer crop volgt: „De deugd van een mensch moet niet gemeten worden naar zijn (zeldzame) inspanning, maar naar wat hij doorgaans doet," dan erkennen we de opvoedende waarde van de uitspraak, maar zonder haar beperktheid voorbijtezien. Van daar tot een zekere ontstemdheid tegen Alexander de Groote, en tot de bewering dat Plato en Aristoteles ,des gens honnetes et comme les autres" waren, is het maar een kleine schrede. Het ideaal van de ,honn6te homme", ook al wordt het niet zonder geest voorgedragen, heeft weinig aanlokkelijks. Menige kloeke en rake gedachte is er in de Pensees. Ook menige cynische. Staat noch maatschappij heeft Pascal uit het oog verloren en over vorsten en burgers heeft hij dingen gezegd die gister konden geschreven zijn. Bewijzen to over dat hij altijd de geest bleef die aan geen tijd gebonden was, die zijn kracht in zichzelf droeg, en schoon was „tot in zijn ondergang". Maar zelfs van zijn ondergang los, staat de innerlijke verzekerdheid, die hem niet tot een christen maakte, maar tot een geloover, belijder en leider voor alle tijden: ,,het geluk is noch in ons, nosh buiten ons; het is in God en buiten en in ons." 1919. HEBBEL'S HERODES EN MARIAMNE I HEBBEL ALS DICHTER Wat aan Hebbel het eerst in het oog valt is de ongunstige verhouding tusschen zijn dichterlijk en zijn denk-vermogen. Het laatste was groot, zoozeer dat hij een meester werd in de dialektische behande- ling van ieder gegeven dat zich uit leven of wereld aan hem opdrong. Maar als dichter leed hij aan een tekort, en dit leed was onoverkomelijker naarmate hij zich stelliger bewust was niets anders als dichter to kunnen zijn. Want hij was een dichter. Alleen al dit Herbstbild is voldoende om het to doen toestemmen: Dies ist ein herbsttag, wie ich keinen sah! Die luft ist still, als atmete man kaum. Und dennoch fallen raschelnd, fern and nah, Die schonsten friichte ab von jedem baum. 0 stort sie nicht, die feier der natur! Dies ist die lose, die sie selber halt. Denn heute lost sich von den zweigen nur Was vor dem milden strahl der sonne fallt. Maar ook als men zijn beste lyrische gedichten leest - ik houd mij hier aan de keus die George en Verwey, Proza VI 8 114 HEBBEL'S HERODES EN MARIAMNE Wolfskehl in hun Deutsche Dichtung gaven - wordt men getroffen door een innerlijke zwakheid die zich nu door deze dan door gene tekortkoming verraadt. Soms is het een zwak woord, soms een regel, waar gevoel en verbeelding tasten, maar niet door de ge- dachte gedekt worden. Straks, als in Abendgefuhl, na twee prachtig gevulde strofen, een wegschieten van de gevoelsstroom, zoodat de gedachte dan verder, eenigszins nuchter, zichzelf moot uitzeggen. Vaak ook een naklank, in zijn verzen, van vroeger ge- hoorde tonen, waarbij dan de overweging opkomt, dat vroegere dichters hetzelfde wat Hebbel wilde, beter hebben gedaan. Zoo is zijn sonnet ter herdenking van Kleist een Mock gedicht, maar is deze toon van persoonlijke en gezaghebbende ontroering, in liet klinkdicht tegelijk vloeiend en afgemeten opgebouwd, niet geheel de uitingsvorm van Platen? En is Platen dan Loch niet altijd gayer, glanzender, vloeiender, - in een woord: van veel meer geklaard gevoel ? Wat een bizonder teere, zinnelijk geworden gedach- telijkheid ontroert ons uit Ein Bild aus Reichenau: Auf einer blume, rot and brennend, sass Ein schmetterling, der ihren honig sog Und sich in seiner wollust so vergass Dass er vor mir nicht einmal weiter flog. Ich wollte sehn, wie suss die blume war, Und brach sie ab : er blieb an seinem ort, Ich flocht sie der geliebten in das haar Er sog, wie aufgelost in wonne, fort! Maar leg dit gedichtje eens naast Wordsworth's Glimworm. Het is nauwkeurig dezelfde toon, ver- HEBBEL'S HERODES EN MARIAMNE 115 bluffend zelfs, alleen bij de engelsche dichter delikater, en tot welk een ruimer en zinniger voorstelling uit- gewerkt. Ik bedoel volstrekt niet to zeggen dat Hebbel Wordsworth gelezen had of dat hij dieper dan zijn tijdgenooten onder de indruk van Platens sonnetten was. Hij kon langs eigen ontwikkeling heel good komen tot vormen die met de hunne overeenkwamen. Ik merk alleen op dat bij het lezen van zijn gedichten overeenstemmingen als de aan- geduide mij treffen, en mij tegelijk Hebbel als mindere van zijn voorgangers doen zien. Neem ik nu scherper waar en vraag me of wat dan aan Hebbel eigen is, zoo hoof ik niet to aarzelen. Zijn gevoelstoon is zwoel, ondoorzichtig, als met tegenstrevende stoffen beladen: zijn stem komt dien- tengevolge niet tot helderheid, zijn geluidsbewegin- gen geraken nooit tot volkomen vrijheid en ont- bondenheid. Lees Waldlieder van zijn tijdgenoot Lenau, en ge zult voelen wat ik bedoel. Of Gesang Weylas van Morike, en, ja ook, diens Erinna aan Saffo (waar- van Gutteling zulk een voortreffelijke vertaling maakte). Lenau was een minder diepe natuur dan Hebbel, en Morike werkte evenmin als hij zonder een verfijnd beschavings-element - een plastisch, terwijl dat van Hebbel intellectueel was --, maar beiden hadden de zuivere stemtoon, de losgebondenheid van de stof, die aan Hebbel ontbreekt. Vat had Hebbel nog meer? Ja, juist dat intellekt waarvan we spraken. Intellektueele helderheid, dat was het wat hij bereiken wou en bereiken kon. Lijdende aan een onklaar gevoel, trachtte hij zijn kwaal to lenigen door de inhoud van dat gevoel verstandelijk to verhelderen. Veelomvattend on stork 116 HEBBEL'S HERODES EN MARIAMNE deed hij dat in zijn drama's. Dat doende was hij niet in de eerste plaats een tragisch dichter, maar hij was zelf tragisch, en voelde bovendien dat hij dich- ter was. Hij was zelf tragisch, doordat hij, dichter zijnde, zich Loch alleen als denker verlossen kon. Hij leed aan het gevoel van de betrekkelijke geringheid van zijn dichterschap. Dit is de pijn, de zelferkenning en de bitterheid die hij in het sonnet An einen Freund zoo volledig heeft uitgesproken: Du riihmst mich oft um meine dichtergaben Und nennst mich reich, weil vieles, was ich dachte, Dich mit dem seltnen schatz vertrauter machte, Den milde gotter dir gespendet haben. Ich war's genug um eine welt zu laben, Vermocht ich alles, was in dir erwachte, Als sich dein geist an meinem wort entfachte, Bis zu der tiefsten wurzel aufzugraben. Jetzt bin ich's nicht. Denn das, was mir die musen Verliehen, mag vom nichts mich unterscheiden, Doch den heroen kann's mich nicht gesellen. Zwar, mancher tragt noch weniger im busen, Der glaubt, die welt als erster hirt zu weiden, Und ist, o zeit, doch kork auf deinen wellen! II MARIAMNE Het is, bij het schrijven van zijn Herodes en Mari- amne, Hebbel klaarblijkelijk meer om Mariamne dan HEBBEL'S HERODES EN MARIAMNE 117 om Herodes to doen geweest; even zeker, bijvoorbeeld, als het Shakespeare in Othello om zijn titelheld to doen was en Shellev in zijn Cenci om Beatrice. Alle drie die gestalten hebben hun lot in eigen handen en stellen het afhankelijk van de waarde die zij aan de inwerking van hun omgeving toe- kennen. Mariamne, de trotsche Maccabeer-dochter, kan niet leven zoodra zij door Herodes, overweldiger en geweldenaar, maar die zij om de grootheid van zijn aanleg werkelijk liefheeft, gewantrouwd wordt. Zij kan hem alles vergeven, zelfs dat hij haar broeder doodde. Zij blijft ongevoelig voor de inblazingen van haar moeder Alexandra, die haar schoonzoon als een tiran beschouwt en in haar haat onverbiddelijk is. Maar zij wil voor zichzelf, voor de wereld, en in de geest van haar man, zich zien staan als de onaantast- baar-vertrouwbare. Zoodra zij het bewijs heeft dat hij haar, als liefhebbende vrouw, niet tot de hoogste opoffering in staat achtte, dat hij dientengevolge wou afdwingen wat hij meende dat niet vrijwillig zou gegeven worden en hij haar dus de vrije beschik- king over zichzelf ontnam, haar persoonlijkheid tot niets herleidde, haar als een ding behandelde, moest zij, volgens haar overtuiging, ook inderdaad op- houden to bestaan en was het niet meer dan strikte rechtvaardigheid dat de man die haar geestelijk gedood had, het haar nu ook lichamelijk deed. Door hem de schijnbare rechtvaardiging van zijn aller- ergste wantrouwen opzettelijk aannemelijk, ja on- miskenbaar to maken, dwong zij hem ertoe. 118 HEBBEL'S HERODES EN MARIAMNE III HERODES Dit drama, evenwel, draagt op zijn titelblad niet een, maar twee namen. Die van Herodes is zelfs vooraan gesteld. Is dan ook een andere beschouwing als die ik ge- geven heb, niet even goed mogelijk? Herodes is de hoofdpersoon. Evenals Othello de tragedie van de ijverzucht, is dit stuk de tragedie van het wantrouwen. Hier is een held die een yolk gewelddadig onder- worpen heeft en de dochter van het overwonnen koningsgeslacht zich tot vrouw genomen. Hij heeft haar lief en hem valt het buitengewone geluk to beurt dat zij, in bewonderende erkenning van zijn heerschersgaven, met hem leven en sterven wil. Maar hij legt zich de moord op haar broeder ten laste, om staatsredenen, en zonder dat hij de verdenking ontgaan kan die moord gelast to hebben. Hij geeft wel voor dat de j ongeling in het bad door een duize- ling getroffen is, doch hij bedriegt er zijn schoon- moeder niet mee, voor wie uitgemaakt is dat hij hem verdrinken liet. Voor het eerst van zijn leven voelt hij zich ongerust, onzeker of zijn vrouw hem die moord vergeven zal. Hij overlaadt haar met ge- schenken. Hij vraagt zich of of zij ook nu nog, zooals vroeger wel, zou willen sterven als hij stierf. Zijn innerlijke onzekerheid, zijn gevoel iets tegen haar misdaan to hebben, heeft zich omgezet in wantrouwen jegens haar. Op dat oogenblik laat Antonius hem tot zich roe- HEBBEL'S HERODES EN MARIAMNE 119 pen naar Alexandria. Tegelijkertijd is de gisting onder het joodsche yolk, dat de herinnering aan deMacca- beers bewaard heeft, toegenomen. De joodsche pries- terschap, tijdelijk tot zwijgen gebracht, wordt roeri- ger, temeer nu in de jonge zoon van Alexandra tevens de hoogepriester vermoord is, als welke hij juist onlangs, niet zonder muitzieke bedoelingen, was aangesteld. Bovendien blijkt Alexandra, de- moeder, het portret van haar zoon aan Antonius to hebben gezonden, tegelijk met de beschuldiging dat Herodes hem liet ter dood brengen en met de mededeeling dat deze schoone jongeling het sprekend evenbeeld van zijn zuster Mariamne was. Antonius is een wellusteling. Zal Herodes nu heengaan en de kans loopen dat, als hij niet weerkeert, Mariamne zich aan Antonius overgeeft ? Zijn wantrouwen heeft nu een vaste vorm gekregen. De mogelijkheid bestaat immers dat Mariamne, zooals zij eerst de zijne zijn wou, nu Antonius aan- vaarden wil, temeer omdat die dan tevens de wreker van haar broeder is. Hij spreekt met Mariamne. Hij verontsehuldigt de moord, gesteld dat die geschied ware, schoon zonder met woorden to erkennen dat hij hem be- dreven heeft. Hij vergt haar tevens de belofte of dat zij zich dooden zal als hij niet terugkeert. Zij verstaat en billijkt de redenen waarom haar broer moest worden opgeofferd. Zij weet ook, voor zichzelf, dat zij Herodes niet overleven wil. Maar zij zegt dit niet: zij weigert de belofte. Zij wil vol- komen vertrouwd worden. Zij gaat, en Herodes' wantrouwen heeft zich vastgezet, werd stellige achterdocht. 120 HEBBEL'S HERODES EN MARIAMNE Hij laat Jozef komen, de man van zijn zuster Salome. Jozef was tegenwoordig bij de moord op de j onge hoogepriester, staat er zelf schuldig aan. Hij heeft alles to vreezen als Herodes niet weerkomt, Alexandra zich aan bet hoofd van bet yolk plaatst, Antonius door Mariamne aangelokt een reden heeft om haar to steunen. Het is in Jozefs eigen belang dat, als Herodes sterft, ook Mariamne sterft en Alexandra gegrepen wordt. Maar Jozef is een zwak man, en hij heeft een ijver- zuchtige vrouw die hem vervolgt tot in zijn bewaking van Mariamne, zoodat bet deze niet moeilijk valt, voor Herodes terugkomt, de waarheid uit to vorschen. Want Herodes komt terug. Talent tegenover talent, heeft hij Antonius weten to overtuigen dat diens voordeel in zijn leven lag. Maar hij vindt een vrouw die gekrenkt is, die hem op een afstand houdt, een zuster die de fantazieen van haar ijverzucht voor waarheid aanziet en ze hem bewijzen wil. Hij gelooft ze niet, maar toch - bet kan niet an- ders dan dat Jozef zijn eed gebroken heeft. Zonder nader onderzoek laat hij hem ter dood brengen. Een tweede afscheid is noodzakelijk. Antonius, in zijn veldtocht tegen Octavianus, heeft zijn hulp noodig. Een hoopvolle mogelijkheid voor Mariamne, want nu zou hij toch nog kunnen bewijzen dat hij haar vertrouwde en dat bewijs zelf zou de vergiffenis inhouden voor zijn eerste wantrouwen. Maar hij kan bet niet. Hij van zijn kant wenschte bet bewijs dat hij vertrouwen kon op haar. Dat had hij niet, nu zoo min als de eerste maal. Integendeel: hij mocht gelooven dat er geen schuldige vertrouwe- lijkheid tusschen Mariamne en Jozef bestaan had, hij mocht bet to dwaas vinden om zoo iets aan to HEBBEL'S HERODES EN MARIAMNE 121 nemen, invloed moest zij Loch op die schoonbroeder hebben uitgeoefend, anders had hij niet zoo licht zijn hoofd verspeeld, waarvan hij wist dat het op het spel stond. Er bleek uit dat zij een groote macht over mannen had. Hoewel hij dan nu betreurde dat hij zich de ge- legenheid benomen had Jozef to verhooren, wilde hij toch niet ophouden zijn vrouw op de proef to stellen. Hij moest alleen maar zorgen zeker ervan to zijn, dat de man die hij nu met zijn besluit belastte, hem onvoorwaardelijk trouw was, in geen geval, onder vrouwelijke toespraak, zijn geheim verraden zou. De man die hij koos was Soemus. Een wapen- broeder, een van zijn stadhouders uit de provincie, toevallig overgekomen, een van zijn trouwste trou- wen, die zichzelf zijn schaduw en zijn spreekbuis noemt. Maar deze is in andere zin een man dan hij ge- dacht heeft. Hij aanvaardt de opdracht in schijn, met een tegenzin die hij verbergt. Zoodra het bericht komt dat Antonius verslagen is en hij zich over- tuigd houdt dat Octavianus zich ook op Herodes wreken zal, spreekt hij zich uit tegenover de vrouwen. Hij, die op bevel van Herodes, Jozef had doen ter dood brengen, wilt dat deze onschuldig was en ook wat zijn opdracht was geweest. Hij had begrepen, toen hij diezelfde opdracht kreeg, dat hij voor Herodes geen vriend, maar een werktuig was, 't welk deze eveneens breken zou -- zoo meende hij -opdat hij niet zou spreken. Hij, evenals Mariamne, voelde zich gekwetst in zijn mensch-waarde en zijn ge- negenheid. Hij nam de opdracht aan opdat hij haar beschermen kon. Het besluit van Mariamne stond vast. Van de op- 122 HEBBEL'S HERODES EN MARIAMNE welling zich zelf to dooden, zag zij af. Zij zou schijnen wat Herodes waande dat ze was. Of hij terugkwam of niet terugkwam, zij zou een feest geven, waarop zij ook Titus vragen zou, de romeinsche hoofdman, de koele, de rechtvaardige, en ook Salome de ijver- zuchtige schoonzuster, die toezag met argus-oogen, en daar zou zij Soemus onderscheiden, zij zou dansen met Soemus. En Herodes kwam weer terug. Vast besloten met Antonius to overwinnen of to sterven, had hij onder- weg, op diens bevel, zijn richting moeten veranderen. Buiten zijn schuld niet aanwezig geweest in de slag bij Aktium, had hij erna zich bij de overwinnaar aangemeld. Hij zei tot Octavianus: als ik mijn eigen wil gedaan had zou ik naast Antonius u hebben be- streden, nu hij dood is bied ik u mijn diensten aan. Weer als vroeger, hadden zijn rondborstigheid en de juistheid van zijn inzieht hem behouden. Zijn rijk was zelfs door Octavianus vergroot. Aan de ontrouw van zijn vrouw viel niet to twijfe- len. Soemusliet hij terechtstellen, onmiddelijk, zooals eons Jozef. Zijn overtuiging en zijn eigen aandrang dwongen het Sanhedrin Mariamne's veroordeeling tot de dood af. Zij had geweigerd zich to verdedigen. Zij weerhield Alexandra van spreken. Zij verkreeg van Titus de belofte dat hij zwijgen zou en bewees hem toen haar onschuld, verklaarde hem haar be- weegredenen die hij goedkeurde, deed hem toestem- men dat zij, en om zichzelf en om Herodes, sterven moest. Na haar dood eerst openbaarde Titus de waarheid, triomfeerde in haar wrack Alexandra, en stortte Herodes vernietigd veer. HEBBEL'S HERODES EN MARIAMNE 123 IV DE GESCHIEDENIS Het drama Mariamne, het treurspel van de ge- krenkte Persoonlijkheid - als hoedanig Hebbels stuk een onmiskenbare eindindruk in ons achterlaat -- blijkt dus bij nader beschouwing omvat to worden door het drama Herodes, het treurspel van het Wantrouwen. Bij nog aandachtiger toezien evenwel, bespeuren we dat ook daarmee het geheel van onze voorstelling zooals die met het werk samenvalt, niet is uitgeput. Mariamne en Herodes zijn geen fantaziefiguren, zooals Othello en Desdemona; ze verbeelden aanwijs- bare personen nit het verleden. Ook is het duidelijk dat Hebbel niet, zooals Shelley in The Cenci deed, het konflikt tusschen zijn personen als uitsluitend persoonlijk-menschelijk wil doen voorkomen. Herodes, de Viervorst, is een oostersch despoot, die met hulp van de Romeinen, zich op zijn troon moet handhaven. Zijn wantrouwen is volstrekt niet, al kon dat ons zoo 1ijken toen wij alleen op zijn ver- houding tot Mariamne acht gaven, een jammerlijke afwijking waartoe de aanleiding in zijn liefde lag en die overigens bij zijn groot aangelegde natuur niet paste. Hebbel heeft zorg gedragen ons daar- omtrent niet in het onzekere to laten. In het eerste tooneel al, dadelijk als Herodes' wantrouwen blijkt en v66r wij nog weten dat het zich tegen Mariamne richt, zegt Judas, de joodsche hoofdman: Het is dus werklijk waar Dat hij verkleed 's nachts door de straten sluipt 124 HEBBEL'S HERODES EN MARIAMNE Als andren slapen. Hoeden we onze tong, Zij mocht zijn ooren anders eens ontmoeten. 1) Het is een kenmerkende trek van zulke oostersche alleenheersehers. Tot hoeveel avontuurlijke verhalen betreffende Haroen-al-Rasehied gaf hij al niet ge- legenheid. Al zijn talent, al de wezenlijke eigenschappen van een sterke geest gebruikt Herodes om op goede voet to blijven met de eene groote macht boven hem, de romeinsche. Maar al zijn list, al de nietsontziende willekeur van de tiran dienen hem om de kleinere machten neer to houden die hem dag en nacht belagen. Hebbel heeft met bizondere zorgvuldigheid de toe stand geteekend van die wereld waarin Herodes zich bewegen moest. Het romeinsche rijk zelf verdeeld. Palestina allereerst afhankelijk van Antonius die in Alexandria zwelgde met Cleopatra. Het j oodsche land in voortdurende onrust: bewegelijke hoof den en lij ven, opgeruid door de priesterschap. Het yolk maar half oostersch, daar het niet de onderworpenheid van de Perzen had en vol gisting was van nieuwe denkbeelden. Het kleine tooneeltje in het paleis waar de j oodsche dienaars den draak steken met de perzische slaaf die aan het hof van zijn Satraap voor klok diende, heeft de beteekenis dat dit onderscheid er door wordt aangeduid. De fanatisehe farizeer Sameas is, door het heele stuk heen, de vertegenwoor- diger van de priesters die het oude Maccabeer-rijk terugverlangen. Zoolang men alleen op het menschelijke in het 1) In de vertaling van Nico van Suehtelen (Wereld-Biblio- theek). HEBBEL'S HERODES EN MARIAMNE 125 treurspel let, is men geneigd die plaatsen aan het eind van het drama voorbij to zien, of zelfs ze over- bodig to vinden, waarin de koningen uit het oosten optreden en Herodes bevel geeft tot de moord van Bethlehem. Maar zooals dit bevel Herodes' laatste woord is voor hij onder zijn aandoeningen ineen- zinkt, zoo is wel degelijk deze verkondiging van Christus' geboorte het ware slot van het wereld- drama dat Hebbel bedoelde to geven, de innerlijke, de beslissende wending, die uiterlijk door de slag bij Aktium was ingeleid. In zijn eigen huis heeft de Viervorst het brandpunt van de wereldstrijd. Daar zijn de Maccabeers. Daar is Alexandra, de moeder, die met hem op eenzelfde plan staat van list en heerschzucht. Maar daar is Mariamne ook. In Mariamne voltrekt zich de omwenteling die de wereld van die tijd beweegt, onmiddelijk. Omwente- lingsdrift - de geest van 1848 zeggen we verge- lijkend - doortrekt het heele drama. Hij geeft er die koorts aan, die nu nog eruit tot ons komt, die het tempo bepaalt van onze belangstelling. Zooals uit een j oodsche vrouw Jezus geboren wordt, zoo is in deze andere joodsche vrouw, de dochter van de Maccabeers, de vrucht gegroeid van de christelijke aera: de Persoonlijkheid. Hoe innig nochtans het persoonlijke en het ge- schiedkundige in Hebbel gehuwd zijn, blijkt hieruit dat Mariamne wel haar eigen vrijheid behouden wil, maar dat zij die niet gebruikt om zich los to maken van oostersche denkbeelden. Het sterven willen met haar echtgenoot, treft ons namelijk als onvoorwaar- delijk oostersch. Soemus, die het vervloekt to dienen als hij niets 126 HEBBEL'S HERODES EN MARIAMNE dan een werktuig en een ding mag zijn, is in onze zin veel meer uitsluitend menschelijk. Mariamne, de hoofdpersoon, is historisch. Indien het waar is, wat men zegt, dat de levens- ervaring waaruit dit drama in Hebbel ontstond, in een gevoelsstrijd met zijn vrouw, de tooneelspeelster Christine Enghaus gelegen was, dan heeft hij die toch niet kunnen uiten zonder ze to verbinden met zijn ge- schiedkennis. Eveneens, indien het waar is dat het probleem van zijn tijd: hoe zal de persoonlijkheid zich handhaven tegenover de wergild? hem levens- lang bezig hield, dan kon hij dit probleem niet op- lossen dan in de gegevens van de gesehiedenis. Evenals het wantrouwen van Herodes eerst de functioneele stemming van een oostersch despoot, en pas daarna de menschelijke hartstocht was, bleef de persoonlijkheid van Mariamne, hoe menschelijk ook in haar opstand, die van een oostersche vrouw. V GYGES EN ZIJN RING Het is niet onbelangrijk, in dit verband, een oogen- blik to spreken van Hebbels latere drama in verzen: Gy ges en zijn Ring. Dit is verreweg zijn beste dra- matische gedicht: licht, nauwsluitend, in de hoogste mate genoegelijk om to lezen, maar het is geen drama. Het onderwerp is hetzelfde als van Mariamne: een vrouw acht zich doodelijk getroffen in haar per- soonlijkheid. Waardoor? Een vreemde man heeft haar gezien in haar slaapvertrek. Haar eigen echt- genoot is het die hem daar bracht, die de misdaad op zijn geweten heeft. Een andere oplossing is niet HEBBEL'S HERODES EN MARIAMNE 127 mogelijk, dan dat de misdadiger sterft door de hand van de vreemdeling, dat zij die vreemdeling huwt en dan zich de dood geeft. Het lag geheel in Hebbel's lijn, in de lijn van Herodes en Mariamne, dat hij dit gegeven behandel- de. De persoonlijkheid in de vrouw, de misdadige man, het aanlokkelijk verleden dat hij heel goed voor kon stellen als ook weer zulk een tijdperk in ken- tering. Want Hebbel, we zagen het, zag de geschiedenis niet als geleerde, maar naar de geest van Hegel: ideeen uitgedrukt door tijdperken. Nu, evenwel, mag het hem zijn voorgekomen dat aan de gekrenkte Rhodope een element van tragische ernst ontbrak, juist omdat ze zoozeer historisch was. Op tweeerlei wijs drukt hij dit uit. Ten eerste door die lichte gesprektoon waarvan ik gesproken heb, zeer veel meer verhalend dan dramatisch. Ten tweede door zijn opvatting van de figuur van Kandaules. Die brave is een nieuwlichter. Hij houdt niet van vormen die verouderd zijn. Van overge- leverde kronen en zwaarden niet, maar ook niet van overgeleverde en door de godsdienst gewijde schaamte. Menschelijkerwijs sprekend, komt hij ertoe zijn ongelijk toe to geven en neemt de straf blijmoedig op zich, maar niettemin heeft zijn lichtzinnigheid een wij sgeerige ondergrond. Ik weet heel zeker, eenmaal komt de tijd Dat elk als ik denkt; en wat steekt dan ook In sluiers, kronen of verroeste zwaarden Voor eeuwigs ? Maar de moegeworden wereld Is ingesluimerd over al dit fraais Dat ze in haar laatste worsteling zich won 128 HEBBEL'S HERODES EN MARIAMNE En klemt het vast. Wie het haar nemen wil Doet haar ontwaken. Hij beproev' dus eerst Zijn eigen kracht of hij haar binden kan Als halfontwaakt zij om zich slaat, en tel Zijn eigen schat, of die wat beters zij Dan 't speelgoed dat ze ongaarne varen laat. Herakles was de man, ik ben het niet, En veel to zwak to doen wat hij kon doen Heb ik de grond doorgraven die mij droeg En wrekend klauwt die mij nu mee omlaag. De persoonlijkheid van Rhodope -- evenals die van Mariamne -- onontwarbaar vervlochten met een eerwaardige vergankelijkheid - in Gyges en zijn Ring is Hebbel niet meer in staat dit verschijnsel in ernst to nemen. Tegelijkertijd droomt hij, maar zonder haar to kunnen verwerkelijken, van een nieuwe persoonlijkheid die boven de vergankelijk- heid van een tijd zou staan. Deze gedicht geworden kritiek die Hebbel op Herodes en Mariamne oefende, is ook de mijne. Zelf een tragische natuur, met een groot denkvermogen in dienst van Idee en Geschiedenis, kon hij zijn ver- beelding niet anders uiten dan in gestalten die veel to veel historische figuren waren dan dat zij door eeuwige menschelijkheid konden overweldigen. VI SHELLEY'S THE CENCI Niet zonder reden noemde ik meer dan eens in dit opstel Shelley's The Cenci. In het groot gezien, heeft dit stuk maar een fout, dat namelijk van de oorzaak van het konflikt - het misdrijf waarmee HEBBEL'S HERODES EN MARIAMNE 129 Beatrice door haar vader bedreigd word - in to vage aanduidingen wordt gesproken. Hot konflikt zelf daarentegen is onmiskenbaar. Dit edelst jonge schep- sel vindt zich zoo geplaatst tegenover de wereld dat zij door de moord op haar vader zichzelf en haar vrienden moot to gronde richten. Of dit gebeurt in ltalie of elders, in de zestiende eeuw of in een andere, maakt niets uit. Door de historie heen schijnt onge- temperd niet alleen het geval zelf in zijn voile men- schelijkheid, maar ook, gesymbolizeerd door dat geval, de eeuwige noodlottigheid die Shelley levens- lang in zich droeg: iedere menschelijke adel, ge- plaatst tegenover de wereld, wordt onvermijdelijk tot een vloek voor zichzelf en anderen. De grootheid, de klaarheid van dit gegeven voelt men onmiddelijk in het vers, van de eerste regel af. That matter of the murder is hushed up If you consent to yield his Holyness Your fief that lies beyond the Pincian gate. Men voelt het in de toon van deze verzen, zoo vast, zoo breed, zoo zonder aarzelen neergezet in een klank en een zinsbouw die de geest aangrijpen en vasthou- den door hun zakelijkheid en hun zekerheid. Leest men het tooneel ten einde, dan weet men dat ook voor de hoogste geestelijke rechter in de wereld, voorgesteld door de Paus, de ergste misdrijven ge- zoend kunnen worden door stoffelijke voordeelen en dat hij het goede alleen verwacht van de slechten. Als een zweepslag klinkt dadelijk daarop het bevel van Cenci Bid Beatrice attend me in her chamber This evening : - no, at midnight and alone. Verwey, Proza VI 9 130 HEBBEL'S HERODES EN MARIAMNE Men beseft dat men in handen van een groot dichter is, die recht op zijn doel afgaat en die door niets anders gebonden wordt dan door de innerlijke noodzakelijkheid van zijn opgaaf. Als men nu naast dit van Shelley, het eerste tooneel van Herodes en Mariamne stelt, dan is er al dadelijk de val tot een vers van niet meer dan slagvaardige laag-bij-de-grondsheid, maar daarmee gepaard het gevoel dat men op de verschillende trekken die door woord en weerwoord gegeven worden, wel aandachtig letten mag. Herodes als despoot, als echtgenoot, als gehaat door de priesters, als door verraad omgeven en door romeinsch krijgsvolk gesteund, wordt voor- loopig geteekend, en men bevroedt dat men hier niet met een enkelvoudige, grootsch aangelegde dichterlijke konceptie to maken heeft, maar met een. zorgvuldig bepland letterkundig weefsel, dat van draad tot draad met uiterlijke, dat is logische en dia- lektische noodzakelijkheid zich ontwikkelen zal. Dit groote verschil in aard bepaalt het onderscheid in onze waardeeringswijs. Tegenover Hebbel zien we toe, worden we aan- dachtig, merken we op en vergelijken we. We laten ons nets ontgaan van iedere kleine overgang in spel of sluitrede. We worden kritisch, we leggen de maatstaf aan van de ons bekende werkelijkheid, we stellen bij ieder afzonderlijk gedeelte de eisch van de waarschijnlijkheid. Hebbel weet dat. Zijn wet van uiterlijke nood- zakelijkheid is even streng als lenig. Hij noopt ons altijd weer toe to geven dat hij in ieder woord en in iedere wending van de aktie het juiste getroffen heef t. Shelley daarentegen laat niet toe dat wij tot de HEBBEL'S HERODES EN MARIAMNE 131 beschreven toestand overgaan. Hij heeft ons dadelijk, door de klemmende kracht van zijn vers, door het bondig vooropstellen van de fataliteit die het drama beheerschen zal, buiten de werkelijkheid geplaatst, buiten iedere werkelijkheid. Wij luisteren en wij weten dat wij hebben to luisteren. Ons verstand zwijgt. Het beseft vanzelf dat ieder verder deel van de voor- stelling de aangekondigde fataliteit slechts ontwikke- len en openbaren zal. Wij komen er niet toe to vragen naar waarschijnlijkheid, want wij hebben tot in de klank van ieder woord, en in het oplichten van ieder beeld, de gezaghebbende waarheid van het dichterlijk vizioen. Hiermee alleen houdt Shelley rekening. De waarheid van zijn innerlijk gezicht verlaat hij niet. Die houdt hij vast en gebruikt de werkelijkheid-lijkende voor- stellingen tirannisch en vertrouwelijk, alleen om zijn innerlijke noodzaak uit to drukken. Hij dwingt ons de onwaarschijnlijkheid van zijn tooneelschikking en zijn argumenteering voorbij to zien. Kinderlijk-onwaarschijnlijk zijn de middelen waar- mee de oude Cenci vijandschap sticht tusschen zijn zoon en schoondochter. Alles behalve overtuigend en tooneelvullend is de belangzuchtige prelaat Orsino, die Beatrice het hof maakt en vlucht als zij gegrepen wordt. Weinig oorspronkelijk zijn de gehuurde moor- denaars. Gewaagd is het optreden van Beatrice als zij een van die moordenaars door haar blik tot een leugen brengt. Maar - ondanks dat alles, neen beschamplicht en beschaduwd door al die halve effekten, is de gestalte van Beatrice, op haar tocht naar het Noodlot, vlekkeloos in woorden en bewegin- gen uitgebeeld en blijft een van de grootste dramati- sche scheppingen die in het engelsch geschreven zijn. 132 HEBBEL'S HERODES EN MARIAMNE VII BEAUMONT EN FLETCHER'S THE MAID'S TRAGEDY Van een ander engelsch stuk, Beaumont en Flet- cher's The Maid's Tragedy verscheen voor enkele jaren in De Beweging een bewerking waarvan ik wel gewenscht had dat ze een ongetemperde vertaling was geweest. Het is het verhaal van een jong meisje, door een koning verleid en, opdat hij zijn omgang met haar to beter zou kunnen voortzetten, uitge- huwelijkt aan een jeugdig hoveling. Het tooneel in de bruidskamer waar zij met schaamteloos cynisme, koninklijke hoer die zij is, koud en wreed Melantius afwijst en hem de staat van zaken meedeelt, doet ons in haar de brutale, sluierlooze deerne zien, zooals alleen een nietsontziend kunstenaar met snijdende raakheid en verbijsterend gemak voor de verbeelding weet op to roepen. Als aanstonds haar broer de schande van haar bestaan haar heeft voorgehouden verschijnt ze, tussehen de ongure grappen door van de hovelingen in de holle wachtkamer, en gaat naar het koninklijk slaapvertrek, waar ze met verfijnde wreedheid en tergende haat de koning die haar ont- eerd heeft, in zijn bed vastbindt, hem martelt en vermoordt. Welnu, de bekeering die haar broer in haar be- werkt, door middel van een kort saamgesprek, is buitengemeen onwaarschijnlijk. Het is alsof een paard midden in zijn vaart zou worden opgevangen, en met een zweepslag ertoe verplicht zijn loop voort to zetten in tegenovergestelde richting. Met dit onderscheid, dat alles afdoet, dat een mensch geen paard is. HEBBEL'S HERODES EN MARIAMNE 133 Toch waren Beaumont en Fletcher kenners van het tooneel, zooals zelfs hun eigen tijd er nauwelijks heeft opgeleverd. Maar juist daarom wisten ze dat in de hartstochtelijke beweging waartoe zij de toe- schouwers door hun ontstellende vrouwekreatie had- den opgejaagd, naar niets minder door deze gevraagd zou worden dan naar die waarschijnlijkheid. Zooals Shelley zijn lezers bond aan de zekerheid van zijn fataliteits-gevoel, zoo bonden zij die toeschouwers aan de zekerheid van hun instinct dat uitersten omslaan in uitersten. Terwille van dat groote psychologische inzicht verwaarloosden zij het kleine. Hoe deze furie in de teugel gegrepen werd, deed er niet toe, zij zou moorden zooals zij gebraveerd had. In beide gevallen de waarheid van de innerlijke noodzakelijkheid, maar niets van uiterlijke nood- zaak en waarschijnlijkheid. Hebbel verhief zich erop dat in zijn stukken altijd het een met noodzakelijkheid uit het ander volgde. Het is ook zoo: maar die noodzaak is logisch en dialektisch, ze is niet van binnen uit ondoorgrondelijk en onontkoombaar. Aan Hebbel ontbrak wat die groote dichters be- zaten: een overwicht van dichterlijke persoonlijk- heid. Hij was een dichter, maar veel meer een denker, een geschiedkenner, een kind van zijn tijd, vol twijfelzucht en tragische gespletenheid, vast aan het oude en het toch hatend, reikend naar het nieuwe en toch de sprong erheen niet wagend. In zijn diepste wezen ontbeerde hij eerbied. Eerbied voor de Per- soonlijkheid, die een: onontleedbare onpeilbare natuur- kracht in menschen is. Die hij niet kende en die hij toch uiten wou. 134 HEBBEL'S HERODES EN MARIAMNE VIII HEBBEL'S TIJD EN DE ONZE Misschien heeft juist zijn onrust Hebbel in onze dagen bemind gemaakt. Maar dan toch nog iets meer dan zijn onrust. De intellektueele binding en door- dringing namelijk, waarmee hij een innerlijke stof, als ieder ander zou hebben gedrukt en verbijsterd, vormde en verhelderde. In Herodes en Mariamne is die onrust, de revolutie- koorts van 1848 (een jaar voor die datum was bet stuk geschreven), op bet hoogst. Ze is er bet wan- hopigst en bet hoopvolst. Ze is err bet kokendst en ze is toch volkomen gebonden. Dat geeft aan bet drama zijn beteekenis in Hebbels werk en tevens - wat hij bemind moet hebben - een beteekenis als tijds- verschijning. Maar voor de toekomst zou ik willen dat bet een beteekenis had als maat, waaraan wij kunnen aflezen hoe wij veranderd zijn. Indien onze leeftijd een nieuw tijdperk geopend heeft, dan kan bet enkel zijn doordat wij tot een- heid kwamen. Niet tot intellektueele binding van bet weerbarstige, maar tot diepe onverbrekelijke een- heid. Eigenlijk kwamen wij daartoe niet, maar zij moet ons zijn ingeboren. Zij is een geloof, een ze- kerheid, dat de wereldorde in ons en buiten ons een vaste grondslag heeft, en eenzelfde grondslag. Niet een persoonlijkheid die zich stelt tegenover de we- reld, maar eene die de wet van wereld en werkelijk- heid in zich draagt. Geen enkel dichter is uiteraard tragisch. Tragisch is alleen de val uit bet dichterschap. De groote trage- die is altijd bet werk geweest van serene geesten. Zij HEBBEL'S HERODES EN MARIAMNE 135 toonden de tragiek van een leven dat het stellen moest buiten hun eigen klaarheid. Vondel die Lucifer, Shakespeare die Othello, Shel- ley die Beatrice, Goethe die Tasso deed tenondergaan, waren zieners en zeggers van hot tragische, maar niet zijn slachtoffers. Vandaar dat hun verbeeldingen, ook wanneer ze klaarblijkelijk nit een persoonlijke erva- ring zijn voortgekomen, zoo vrij staan van de werke- lijkheid en zoo veel grooter zijn dan de werkelijkheid. Als ik de gesprekken tusschen Herodes en Mariam- ne volg, dan overvalt mij het gevoel dat ik een van die noodlottige twisten bijwoon, waarin man en vrouw elkaar voortdurend to veel of to weinig zeggen. Dat is goed, zal men meenen, want zoo is juist de toestand. Ik beweer: neen, dat is niet goed, want de toestand moest anders zijn. Hij moest zoo zijn dat in de vorm van het to veel of to weinig zeggen ons een innerlijke noodzakelijkheid verscheen. Ik ben nu geneigd Mariamne een duwtje to geven en to vragen: waarom, als ge Herodes werkelijk liefhebt, houdt ge geen rekening met zijn tirannen-aard ? Of Herodes ter zijde to nemen en hem to zeggen: merkt ge wel dat ge twee begeerten door elkander haalt en dat die twee van ongelijke waarde zijn? De cone is dat Mariamne niet de vrouw zal worden van Antonius, de andere dat zij u niet overleven zal. Ge hebt misschien het recht to verwachten dat zij zich doodt voor Antonius haar aanraakt, maar gelooft ge in uw hart niet dat zij dat zal doen ? Onderscheid dus wel dat de wensch haar onmiddelijk na u to doen sterven niet op de vrees voor Antonius berust. De zaak is dat wanneer men eenmaal de werkelijk- heid en daarmee de uiterlijke noodzakelijkheid op 136 HEBBEL'S HERODES EN MARIAMNE het tooneel haalt, er altijd fijner kan onderscheiden warden en de kans dat de hoorder u in de rede valt, nooit wordt uitgesloten. Alleen wanneer die werke- lijkheid van meet of ondenkbaar is, alleen wanneer de dichter ons in de noodzaak van zijn verbeeld ge- val doet leven, zwijgt die kritiek. Er blijkt hieruit dat de vraag naar de voorrang tusschen Hebbel en Shelley er zelfs niet eens eene is tusschen meer dichterlijk en meer tooneelmatig drama, maar dat de dichter, zooals dan ook aan de grootste dramaturgen wel gebleken is, tevens de man is van de ware tooneelwijsheid. Alleen is bet noodig dat hij toeschouwers heeft, die zelf kunnen worden losgemaakt, die zelf zich aan de verbeelding kunnen overgeven. De ontwikkeling van een waarlijk groot drama tot veelzijdige volkomenheid, veronderstelt dan ook even goed hoorders als dichters. Shakespeare had het London van Elisabeth noodig, evenals Beaumont en Fletcher, Vondel de zeventien- de-eeuwsche amsterdamsche burgers. Goethe Wei- mar, Corneille - want ook die was een zeer groot dramadichter - het hof van Lodewijk XIV. Shelley, zonder toeschouwers, bereikte niet meer maar ook niet minder dan zulk een dichter uit eigen kracht be- reiken kon. Het negentiende-eeuwsche publiek dat Hebbel trachtte to veroveren, het twintigste-eeuwsche dat naar hem luisterde, had juist dat alles, onrust, ge- voel voor geschiedenis, innerlijke verdeeldheid, eere- dienst van de werkelijkheid, intellektueele vorming, in een woord alles wat hijzelf had; maar evenals hij had bet ook een tekort aan persoonlijkheid, eentekort aan verbeeldingskracht. HEBBEL'S HERODES EN MARIAMNE 137 De tijd voor het drama, zegt men soms, is voorbij nooit weer zal een bevolking, nooit weer zal een groep zich doordrongen voelen van die eenheid die tot het scheppen en ontwikkelen van het drama noodig is. Ik geloof het niet. Wij moeten er in elk geval niet aan wanhopen. Persoonlijkheid en verbeelding zijn nu eenmaal geen rnachten die de wereld ontberen kan. Zij zijn er altijd in enkelingen. Zij kunnen er in groepen, in bevolkingen, in de heele menschheid zijn. Dat wil zeggen: onze verwachting blijft dat zij er in de toekomst nog grootscher zijn zullen dan ooit in het verleden. Ware dat niet het geval: wij zouden niet de wording van een menschheid moeten tegemoet zien, maar de ondergang van onze wereld. 1916. GOETHE'S TASSO I Tasso is de onevenwichtige, de man die de grenzen tebuiten gaat. Hij zou niet tragisch zijn als die nood- lottige aanleg niet met hem geboren was; als hij alleen door de omstandigheden zijn verstand verloor. Zooals Shakespeare, de tot daden bereide, geen trek in zichzelf schooner en verderfelijker vond dan die van het dadenlooze peinzen - Hamlet's ziekelijk- tintige overweging - zoo vreesde Goethe, de tot maat geborene, geen drang in zich zoozeer als die van de verleidelijke mateloosheid. Mijmering en gemis aan maat moeten wel sterk onze eigen bekoring geweest zijn, dat wij in geen verbeeldingen ons zoo innig herkenden als in Tasso en Hamlet. II Van jongs of heb ik Tasso gelezen, en zijn begin- regels werkten op mij als een stemsleutel. Du siehst mich lachelnd an, Eleonore, Du siehst dich selber an and lachelst wieder, Was hast du? Lass es eine Freundin wissen! Du scbeinst bedenklich, doch du scheinst vergniigt. GOETHE'S TASSO 139 Ik hoefde die verzen, door de prinses tot haar vriendin gericht, maar uit to spreken, en het edele en weldadige van een aan maat gebonden schoonheid begon voor me to leven, was vleesch en bloed ge- worden en een met mij. Toch was deze statige be- valligheid, met haar glimp van sierlijks, niet mijn eigene: zij was alleen zoo onwederstaanbaar. Het heele tooneel was van zulk een kunstvolle gebondenheid. Volstrekt niet wat men natuurlijk noemt. Eer het tegendeel. Een tuinaanleg die wel niet anders dan zeer bezonnen zijn kon, getooid als hij was met borstbeelden van epische dichters, rechts vanvoren Virgilius, links Ariosto. Daartusschen die twee jonge vrouwen in herderinne-kostuum, kransen windend, waarmee de meer ernstige de latijnsche dichter, de meer dartele de italiaansche kroonde. En hun gesprek, hoe waardig bewoog het zich, zelfs in zijn scherts, om de herinneringen en vergenoegin- gen van een edel, een wijsheid en schoonheid zoekend leven, totdat het eindelijk zich samentrok om hun eigen dichter, die onder hun beider naam, Leonore, de gestalte aanriep tot wie gericht hij verliefde klachten aan de boomen van het park hing. Liefhebbend klonken de woorden waarmee Tasso tot aan de ziel van die vrouwen werd toegelaten, maar er klonk ook een onoverbrugbare afstand in, en misschien - als de prinses haar broeder Alfonso, de Hertog van Ferrara, ziet naderen - de vrees voor een gevaar. Laat hij niet merken over wie we spraken, zegt ze, - hij zou ons uitlachen. Maar onmiddelijk spreekt hijzelf van Tasso. Hij zocht hem. Hij verwijt hem zijn eenzelvigheid, zijn langzaamheid in het voltooien, zijn schuwheid en 140 GOETHE'S TASSO wantrouwen tegen de menschen. Toch is zijn wel willendheid onmiskenbaar. Als dadelijk daarop Tasso nadert, hem zijn voltooid gedicht geeft, hem dankt en beseheiden erkent dat hij, de dadenlooze jongeling, nooit in zichzelf zijn stof had kunnen vinden, maar alleen in het voorbeeld van zijn beschermer, dan is or een oogenblik van hoogste bevrediging. Doch als de prinses, op een woord van Alfonso, hem de krans van Virgilius heeft op het hoofd gedrukt, dan is zijn ontroering grooter dan hij verdragen kan. Hij is dan niet minder de man met het geschokte even- wicht als hij het later zijn zal: uit gebrek aan rustig zelfgevoel staat hij machteloos tegenover de werke- lijkheid. Zeker en zeer van zichzelf bewust treedt die wer- kelijkheid voor hem in Antonio. De man van staat, die in de dichters de dienaars en sierders van de hoven ziet, die Ariosto prijst, omdat zelfs de waanzin in zijn gedichten „ im schonsten Takt sich maszig halt", die de levende dichter enkel gelden laat voor zooverre hij door een vorstin geprezen wordt. Alleen de gevaar dreigende liefde blijft over, daar het alleen de prinses is die Tasso in bescherming neemt. Het eerste bedrijf als zinnebeeld en voorspel van het heele drama, is daarmee afgesloten. De oneven- wichtige heeft in Antonio de rots voor zich waarop hij zal brijzelen, in Leonore de kust waarvoor hij zal ondergaan. III Het tweede bedrijf ontwikkelt de liefde van Tasso en Leonore - want wat daar gezegd wordt kan niet anders verstaan worden dan als wederzijdsche liefde GOETHE'S TASSO 141 - en de afwijzing van Tasso's vriendschap, met prik- kelende en hoonende woorden, door Antonio. Alfonso wordt onwillens genoopt de dichter die binnen het hof zijn degen trok in arrest to stellen. Het is de gebeurtenis waartegen al de betrokken partijen hun karakter duidelijk afgrenzen. Leonore Sanvitale, vrouw van de wereld, welge- zind genoeg, maar ook ijdel, belust op het bezit van een groot dichter, ras bereid tot een intrige die winst belooft, wil Tasso van het hof verwijderen en hem met zich nemen naar Florence. Leonore van Este die zich in de smart hem to zullen missen, haar liefde geheel bewust maakt, maar tevens de lijdzame aard ervan, geschoold als ze is tot afstand doen, geeft haar toestemming tot de scheiding, op hoop dat haar vriend elders zal gelukkig zijn. Antonio, nu zijn spijtigheid ten opzichte van de jonge bekranste gevolgen had die zijn hertog verdrieten, heeft bero.uw en bereidt zich, in diens dienst, ernstig op een ver- zoening voor. Maar Tasso zelf heeft op het oogenblik van zijn grootste voldoening en zijn edelste opwelling do schok ontvangen die hem reddeloos terugwerpt op zijn eigen, een vaste grond ontberende wezen. Hij heeft maar een gevoel: wantrouwen tegen ande- ren, maar een gedachte: wegvluchten uit deze om- geving en dat oogmerk verbergen opdat hij hot be- reiken kan. Als Leonore Sanvitale komt, voelt hij zich versterkt in zijn achterdocht, ziet in haar voor- stel dat hij haar vergezellen zou, booze bedoelingen, onthoudt met bitterheid dat de prinses, die zelf niets van zich hooren laat, in de scheiding berusten zal. Antonio's verzoening aanvaardt hij, doch enkel schijnbaar, opdat deze hem verlof tot een reis ver- werft. De hertog zelfs bedriegt hij omtrent zijn voor- 142 GOETHE'S TASSO nemens. Daarna is een enkel gesprek met de prinses voldoende om zijn hartstocht to doen omslaan zoodat hij haar in armen klemt. Niet in de omgeving, die is zooals ze zijn moet, maar alleen in zijn aangeboren gebrek aan evenwicht, zag Goethe de oorzaak van Tasso's ondergang. IV Tasso hoort tot de helden die wegens hun verbeel ding en bespiegeling van het volstrekte, de voeling verliezen met het betrekkelijke. Maar de wereld, waar zij zelf een deel van zijn, is niet anders dan betrekkelijk. Zij kunnen haar niet ontvluchten en zoo is het konflikt onvermijdelijk, niet alleen met haar bestand buiten hen, inaar ook in hen. Antonio hangt er een vermakelijk beeld van op als hij beschrijft hoe Tasso zelfs de gewoonste onderdeelen van zijn eigen lichamelijkheid niet in overstemming weet to brengen met zijn naieve begeerten. Die erste Pflicht des Menschen, Speis' and Trank Zu wahlen, da ihm die Natur so eng Nicht wie das Tier beschrankt, erfi llt er die? Und lasst er nicht vielmehr sich wie ein Kind Von Allem reizen, was dem Gaumen schmeichelt ? Wann mischt or Wasser unter seinen Wein ? Gewiirze, siisse Sachen, stark Getranke, Eins um das andre schlingt er hastig ein, Und dann beklagt er seinen triiben Sinn, Sein feurig Blut, sein alzu heftig Wesen Und schilt auf die Natur and das Geschick. Wie bitter and wie toricht hab ich ihn Nicht oft mit seinem Arzte rechten sehn; Zum lachen fast, war' irgend lacherlich GOETHE'S TASSO 143 Was einen Menschen qualt and andre plagt. „Ich fiihle dieses Uebel", sagt er banglich Und voll Verdruss : ,Was riihmt Ihr Eure Kunst ? Schafft mir Genesung!" Gut! versetzt der Arzt, So meidet dies and das. - ,Das kann ich nicht" - So nehmet diesen Trank. - „O nein! der schmeckt Abscheulich, er emport mir die Natur" - So trink denn Wasser. - ,Wasser? nimmermehr! Ich bin so wasserscheu wie ein Gebissner". - So ist Euch nicht zu helfen. - „Und warum ?" - Das Uebel wird sich stets mit Uebeln haufen Und, wenn es Euch nicht toten kann, nur mehr Und mehr mit jedem Tag Euch qualen. - ,Sch6n! Wofiir seid Ihr ein Arzt ? Ihr kennt mein Uebel, Ihr solltet auch die Mittel kennen, sie Auch schmackhaft machen, dass ich nicht noch erst Der Leiden los zu sein, recht leiden masse". Dit is alles zeer lichamelijk. Maar als Tasso zijn laatste vergrijp tegen de prinses begaat, doet hij niet anders. }1ij vergeet op dat oogenblik dat zij hem juist daarom zoo veilig liefheeft, omdat er geen sprake van zijn kan, dat hij haar in zijn armen neemt. Elders zegt Antonio die hem, van buiten gezien, voortreffelijk schildert, -- alleen niet, als de vrouwen, gevoelt hoeveel zulk een natu.ur als dichter kan be- teekenen: Ich kenn' ihn Lang, er ist so leicht zu kennen Und ist zu stolz sich zu verbergen. Bald Versinkt er in sich selbst, als ware ganz Die Welt in seinem Busen, er sich ganz In seiner Welt genug, and Alles rings Umher verschwindet ihm. Er lasst es gehn, Lasst 's fallen, stosst 's hinweg and ruht in sich - Auf einmal, wie ein unbemerkter Funke 144 GOETHE'S TASSO Die Mine ziindet, sei es Freude, Leid, Zorn oder Grille, heftig bricht er aus Dann will er Alles fassen, Alles halten, Dann soil geschehn was er sich denken mag; In einem Augenblicke soil entstehn Was Jahre lang bereitet werden sollte, In einem Augenblick gehoben sein Was Mahe kaum in Jahren losen konnte. Er fordert das Unmogliche von sich, Damit er es von Andern fordern diirfe. Die letzten Ende aller Dinge will Sein Geist zusammenfassen; das gelingt Kaum Einem unter Millionen Menschen, Und er ist nicht der Mann : er Mllt zuletzt, Um nichts gebessert, in sich selbst zuriick. Dit geheel verzinken in zichzelf is - van de wereld uit gezien - het symptoom van een ongeneeslijke eenzelvigheid, omdat het binnendringen van de werkelijkheid erdoor verhinderd wordt, -hoewel het, voor een dichter, een deugd kan zijn. De hertog, die volstrekt niet alleen, zooals Antonio, het uitwendig verband van de dingen ziet, maar wel degelijk, schoon nooit anders dan in hoofdzaak en op de hem passende afstand, met de verschillende zij den van een geval rekening houdt - zoo is het ook merkwaardig to zien hoe hij onmiddelijk de ernst beset van Tasso's gevangenneming, die Antonio onvermijdelijk en heil- zaam vond - hij heeft tevens het ware oog voor de dubbele zin van Tasso's eenzelvigheid. Dich fiihret Alles was du sinnst and treibst Tief in dich selbst. Es liegt um uns herum Gar mancher Abgrund, den das Schicksal grub; Doch hier in unserm Herzen ist der tiefste, GOETHE'S TASSO 145 Und reizend ist es sich hinab zu stiirzen. Ich bitte dich, entreisze dich dir selbst! Der Mensch gewinnt, was der Poet verliert. Maar juist dit gemakkelijk over en weergaan, deze ongestoorde in- en uitademing van stoffelijk en gees- telijk, van werkelijkheid en verbeelding, van mensch- zijn en dichterschap, ontbreekt aan Tasso. Hij is de dichter die het met zijn eigen mensch, en dienten- gevolge ook met de wereld, niet vinden kan. V Goethe had zijn leerjaren in Weimar achter zich. Hij was in het allerminst geen Tasso. Zijn mensch en zijn dichter waren wel in evenwicht. Toch had hij, als ieder dichter in zijn omstandigheden, de druk gevoeld van zijn omgeving. Toch waren er oogen- blikken geweest dat zijn Hertog tot hem hetzelfde had kunnen zeggen wat Alfonso tot Tasso zei, en hijzelf even hartstochtelijk als deze had kunnen antwoorden: Wenn ich nicht sinnen oder dichten soil, So ist das Leben mir kein Leben mehr. Hij ook had zijn welwillende en inzichtige hertog, hij ook was in liefdegemeenschap met een vrouw die zijn hartstocht bond en puurde, hem alleen maar niet het fijne waas van haar wil en zede doorbreken liet, hij ook kende de man van staat die hem ergerde en beleedigde, de hofdame die hem wereldsch be- wonderde en zocht to doenn dienen voor haar doel- Verwey, Proza VI. 10 146 GOETHE'S TASSO einden. Geen wonder dat hij zich met Tasso kon vereenzely igen. Maar het lot van Tasso kende hij zeker niet anders dan in kiem. Deze mocht uit een beginsel handelen dat hij met hem gemeen had, het tragische lag hierin dat hij de aandrift volgen moest, die Goethe bedwong. De aandriften waren er: de lust nu in zich to ver- zinken, dan weer alles om zich heen to overweldigen, maar hoe ver zij hem met zich sleurden, zij brachten hem nooit zoo ver dat hij zichzelf niet herwinnen kon. Hij kon voelen wat Tasso voelde, een schok gewaarworden als deze had doortestaan, zich op zichzelf zien teruggeworpen en in bitterheid zich afsluitend van de wereld, haar wantrouwen, in zwartheid en verblinding haar beschuldigen van valschheid en belangzucht. Maar dan ook weer kon hij nog uitroepen wat de Prinses zei toen ze afstand van Tasso deed: Wohl ist sie schon, die Welt! In ihrer Weite Bewegt sich so viel Gutes hin and her. Eveneens had hij de drang gekend zijn ideaal in de armen to nemen, al bewerkte die daad zijn onder- gang. Maar de waanzin van Tasso bleef buiten hem. Deze was immers juist het tragische, dat hij ge- voelen kon, maar dat hij beelden wou. Door eenzel- vigheid, wantrouwen, achterdocht heen kwam. Tasso tot waanzin. Door zijn onmacht grenzen to verdra- gen, door zijn onvermogen grenzen to leeren eerbie- digen kwam hij tot razernij. De man van de wereld die Goethe prikkelde, de koele, de afgemetene, had geen gelijk tegenover hem GOETHE'S TASSO 147 als dichter. Maar hij was begijpelijk, was vergefelijk, had zelfs zijn betrekkelijk recht binnen de grenzen van de wereld waarin ook de dichter nu eenmaal leven moest, de wereld immers van het betrekkelijke. De vrouw van de wereld bleef oppervlakkig en eigen- zuchtig, maar het was toch al veel dat zij persoonlijk bekoorde, dat de poezie haar aanlokte en de dichter haar beminnenswaardig scheen. De vrouw die hij liefhad was zeker niet de vrouw van zijn vrijheid, maar zij was het ideaal van zijn schoone gebonden- heid, van het kunstenaarschap dat zijn dichterschap in zich opnam tot onvergankelijke vorm. Van zijn hertog, de vriend en heer over zijn zelfgekozen wereld, zou hij zich nooit kunnen scheiden. Langzamerhand kwam Goethe tot dit veelvoudig inzicht. Tasso bleef niet langer de verliefde die een dwaasheid deed. Hij werd de drager van alles wat Goethe bedreigd en wat deze overwonnen had. Hij kreeg tegenover zich die heele werkelijkheid waar- van Goethe de grenzen nu kende, en begreep, en half duldde, half vereerde. Zijn waanzin werd aan- grijpender nu die werkelijkheid juist dat beginsel van maatvolle binding kreeg dat de dichter van Gerusalemme Liberata als kunstenaar kunnen moest. Tasso viel daarmee aan zijn eigen verdeeldheid.: de Kosmos aan zijn eigen Chaos. De siddering van dit besef gaat door Goethe's drama. Begonnen in de koele weldadigheid van een sierlijke en haast overmatig bezonnen schoonheid maar van woord tot woord werkelijk, - getemd tot een eenvoud, die overal de stof, de door hem zelf beleefde, laat doorschijnen, en Loch klaar en simpel als de natuurlijke oplossing van een probleem is, - zwelt en spant, en woelt en verbrijzelt ten slotte de 148 GOETHE'S TASSO drang die niet wou bedwongen zijn, zich in de onver- biddelijke lijnen van dit zijn kunstwerk, tot op het oogenblik waarin de verslagen dichter tegelijk met de gruwbare heerlijkheid van zijn eigen toomelooze beweging, de vastheid van de werkelijkheid, zelfs in de wereldling die hem vernietigde, als een deugd erkent. VI Alleen door deze opvatting van Tasso's waanzin: de drang van het chaotische tegenover het kosmische ook in de samenleving, kon Goethe Tasso tot een symbool maken van algemeene beteekenis, en tevens al de betrokken personen tot menschen wier betrek- kelijk recht in het algemeene gegrondvest was. Vandaar dat als de ontwikkeling van die waanzin begint, met het vierde bedrijf eerst, wij het gevoel hebben dat wij in een wereld leven en niet in een dichterlijke of tooneelmatige voorbereiding. Terwijl wij die wereld kennen en er deel aan hebben, luiden als een doodsklok Tasso's woorden als hij zegt ver- loren ,auf diistrem schmalem Pfad" to staan. Das hassliche zweideutige Gefliigel, Das leidige Gefolg der alien Nacht, Es sehwarmt hervor and schwirrt mir um das Haupt. Wohin, wohin beweg ich meinen Schritt, Dem Ekel zu entfliehn der mich umsaust, Dem Abgrund zu entgehn der vor mir liegt. Even snel als de waanzin ontwikkelt zich dan die wereld en toont tegenover zijn donker al haar be- trekkelijke deugden. Zij, tegenover wie, met Tasso, GOETHE'S TASSO 149 wij geneigd waren geweest partij to nemen, meege- sleept als we waren door zijn kinderlijke vriend- schapsaanbieding en gegriefd door Antonio's ongelijk, wordt nu de miskende, en de haat waarmee Tasso Leonore's verdediging van Antonio beantwoordt, verliest door zijn opzettelijke voorkeur voor de dwaling ook al zou ze dwaling blijken, alle licht van redelijk- heid. Und irr' ich mich an ihm, so irr ich gern! Ich denk' ihn mir als meinen argsten Feind Und war untrostlich, wenn ich mir ihn nun Gelinder denken miisste. Toricht ist's In alien Stiicken billig sein; es heisst Sein eigen Selbst zerstoren. Sind die Mensehen Denn gegen uns so billig ? Nein, o nein! Der Mensch bedarf in seinem engen Wesen Der doppelten Empfindung, Lieb' and Hass. Bedarf er nicht der Nacht als wie des Tags? Des Schlafens wie des Wachens ? Nein, ich muss Von nun an diesen Mann als Gegenstand Von meinem tiefsten Hass behalten; nichts Kann mir die Lust entreissen, schlimm and schlimmer Von ihm zu denken. Haat en liefde dus nog. Maar als hij zich vermeid heeft in zijn achterdocht Leonore Sanvitale doorzien to hebben, gaat hij verder. Was soil ich hier ? Veer halt mich hier zuriick ? 0 ich verstund ein jedes Wort zu gut, Das ich Lenoren von den Lippen lockte! Von Silb' zu Silbe nur erhascht' ich's kaum Und weiss nun ganz was die Prinzessin denkt - Ja, ja, auch das ist wahr, verzweifle nicht! ,,Sie wind mich gern entlassen, wenn ich gehe, 150 GOETHE'S TASSO Da es zu meinem Wohl gereicht". 0! fiihlte Sie eine Leidenschaft im Herzen, die mein Wohl Und mich zu Grunde richtete! Willkommner Ergriffe mich der Tod, als these Hand Die kalt and starr mich von sich lasst. Van dit oogenblik staat de volkomen afsluiting en vermomming vast. Ich gehe! - Nun hiite dich and lass dich keinen Schein Von Freundschaft oder Gute tauschen! Niemand Betrugt dich nun, wenn du dich nicht betrugst. In deze stemming vindt hem Antonio, die geen weerstand kan bieden aan zijn koortsachtige drang naar een reisverlof. Terwijl hij zelf zich afsluit en vermomt, spiegelt hij die waanzin terug in de anderen, in alle anderen. Zij zijn het die huichelen of hem alleen laten. Ook de prinses verlaat hem. Zij die hij liefhad, stelde zich aan de zij van zijn vijanden. Maar als hij ten laatste, voor de eerste maal, zelfs voor zijn hertog zich verborg en nu zijn af- scheid heeft, kan hij tegenover de prinses, als ze hem vertrouwelijk tegemoet komt, zich niet goed- houden. Zijn hartstocht overweldigt hem. Niet de schoone gebondenheid van hun ziele-gemeenschap maar de chaotische drang van de onbedwingbare begeerte wordt werkelijk. En met het enkele woord ,,Hinweg!" stoot vluchtend, door de handen zelf van haar die hem liefheeft, de zede, als de maat- schappelijk geworden maatvolle binding, hem van zich. Niet aan Antonio, die, als voorspel tot de tragedie, de heiligheid van de paleis-wet handhaafde, maar aan GOETHE'S TASSO 151 de vrouw die zich alleen door de zede van haar geslacht en stand onaantastbaar voelt, gaat Tasso onder, en van bet diepste van zijn chaos uit begrijpt hij niet dat deze zede, in het maatschappijleven, de kosmos is. Lijder aan vervolgings-waanzin ziet hij in de handelingen van zijn omgeving een samen- zwering, in Antonio haar aanstichter, in de prinses een Sirene, in Lenore Sanvitale een koppelaarster. Geheel gebroken, heeft hij nu naast zich, troostend en menschelijk geroerd, Antonio, de wereld zelf die ook tegenover de schoonste bandeloosheid het recht op haar bestand in wezen houdt. VII Dit is het verloop, dit de draagwijdte van het tooneelstuk, waarin Goethe Tasso's lot uitbeeldde. Hij was niet Tasso. Hij was en Tasso en de wergild om deze been, in aanleg. Hij was zelfs Tasso's tegen- beeld, en op een hooger plan dan een van depersonen in zijn drama. Deze bad zich van de wereld afgewend, haar wet miskend, en daardoor ook zichzelf de grond onttrokken waarop hij in die wereld leven kon. Goethe vereenigde zich met haar: hij vond in haar als wet wat hij in zichzelf erkende als noodzaak van eegen werk en wezen: de vorm. Vormgroei was het beginsel dat hij overal gevonden had, en indien er in hemzelf iets tragisch school, dan was het alleen dit: dat er tusschen groeien en volgroeid zijn een onder- scheid van graad zoowel als van tijd bestaat. Het volgroeide is niet alleen het groeiende in een later tijdperk, het is ook wezenlijk iets anders. Goethe moest doen alsof het hetzelfde was. Hij moest de 152 GOETHE'S TASSO wereld eerbiedigen alsof zij hetzelfde recht had als zijn innerlijk. Het komt mij voor dat de eenige in het stuk, die aan deze hoogte van beschouwing nadert, de hertog is. Zijn wijze en toch menschelijke gelatenheid laat meer dan eons voelen dat hij, wereld en innerlijk gelijkelijk erkennende, aan het laatste nog wel iets toe wil geven. Zijn eerste harde woord valt als Tasso, on-loochenbaar, die wereld, en daarmede zijn eigen innerlijk, niet erkent. Dan zegt hij inderdaad dat Tasso - waanzinnig, neen aan de grens van de waanzin is. Daarom is Goethe's gedicht zoo bloeiend van taal, zijn drama zoo gesloten van boutiw-, omdat het een volgroeidheid is die nog de adem van het groeien draagt. Het is vervuld en het is hoopvol. Het is kunst, en h.et is werkelijkheid zooals nauwelijks een van zijn werken. Zijn geest zweefde op die grens van zeker- heid en onzekerheid, van bevestiging en ontkenning, van vreugde en weemoed, waarin de waarheid van ons leven ligt. Geen werk van hem is daarom tegelijk zoo stellig en zoo weinig dogmatisch. Voor geen enkel kunnen wij zoo nauwkeurig zien wat hij bedoelde en moeten we ons toch zoo in aeht nemen dat de scherpte van onze omschrijving niet to kort doet aan zijn vaagheid. Het is een blij gedicht en toch in niet mindere mate een aangrijpend. Het heeft de bezon- nenheid van het drama, zijn bouw, zijn verdeeling, zijn spanning, zijn voorbereiding en zijn climax, en tevens de voile onbelemmerde dracht van de lyrische uitstorting. Het is zichtbaar en het is dadelijk. GOETHE'S TASSO 153 VIII Zonder het to vergelijken met drama's uit vroegere eeuwen kan men zeggen dat Tasso in de dramatische literatuur van de nieuwere tijd als een voorbeeld staat, gelijk aan deze en toch ongelijk, een back waarnaar de latere zich to richten heeft; men kan aan een werk als dit geen hooger lof geven dan dat het is wat het zijn moest. Een groote, leven en wereld omspannende opvatting, een vormgeving even wer- kelijk als sober, een gedachtengang even onbelem- merd in zijn volledigheid als in zijn begrenzing, een rust die nooit zwakheid wordt en een kracht die zich nooit to buiten gaat, -. dit alles tezamen het gevoel nalatend dat alles gezegd is: deze zijn de eigenschappen waaraan het herkend wordt. Wat het overigens inhoudt, doet niets ertoe. Of het grieksch of engelsch, hollandsch, fransch of duitsch is, wat maakt het uit tegenov er het schouwspel dat een mensch gestegen is tot deze volkomenheid. Wil men het drama Tasso als een standbeeld zien, dan kan men zeggen dat Goethe de schoone vorm ervan in Italie gevonden heeft, en dat die met leven to vullen zijn droom is geweest. 1916. GOETHE'S DIE WAHLVERWANDTSCHAFTEN I HET GRONDPLAN Goethe, natuurvorscher en dichter, gehuwd en door honderd betrekkingen gebonden aan een be- paalde konstellatie van menschen en toestanden, heeft de hartstocht erkend onder het beeld van die geheimzinnige aantrekkingskracht die sommige stof- fen op elkaar uitoefenen en die hen dringt bestaande verbindingen op to geven en een nieuwe met elkander aan to gaan. Hij ziet derhalve de hartstocht als onontkoom- baar aan zoodra twee zulke tot keus verwante wezens elkander in gunstige omstandigheden naderen, en zij moeten zich met elkaar vereenigen tenzij ze in zichzelf of in hun omgeving een weerstand vinden groot genoeg om hun vereeniging to ver- hinderen. De hartstocht dus in dit karakter van noodlottige en niets ontziende natuurkracht, van nu eenmaal ingeboren keurverwantschap, en de weerstand die het tot stand komen van de nieuwe verbinding beletten wil, zijn de twee machten wier working en tegenwerking hij zich wenscht voortestellen. Hij deed dit in de Loon die hem op aanstonds zestigjarige leeftijd hoe langer hoe meer eigen word: GOETHE'S DIE WAHLVERWANDTSCHAFTEN 155 die van het hoogere onderricht. De vorm evenwel waarin hij het deed was die van het verhaal. II EDLTARD Hoofdpersonen, als eigenlijke dragers van de hartstocht, zijn Ottilie en Eduard. De laatste ge- trouwd met Charlotte. Maar zooals de seheikundi- gen, wanneer zij twee stoffen willen scheiden ten einde een van hen met een derde to verbinden, een vierde plegen in to voeren, die dan met de in den steek gelatene zich zal kunnen vereenigen, zoo voegde Goethe aan zijn personen een vierde toe, die hij Der Hauptmann - wij zouden zeggen De kaptein - noemde, en die bestemd was in inniger verhouding tot Charlotte to treden. Doze verhouding nochtans blijft episode; die wel het lot van de hoofdpersonen helpt meebepalen, maar tegenover de werkingen die zij zelf op elkaar uitoefenen onbelangrijk is. Ottilie en Eduard zijn het daarom aan wie de verhaler zijn meeste zorg besteedt. De laatste is een beminnelijke, beschaafde man van middelbare leeftijd, niet van diepe ontwikkeling of stork van karakter, maar van kind of gewend zich in alles toe to geven en hardnekkig in het volgen van zijn neigingen. Do eerste is een jong meisje, volkomen innerlijk, voorbestemd tot liefhebben, dienen, zelf- vergeten. De liefde, zooals Goethe haar door doze personen toonen wil, is een natuurkracht. Zij werkt als zoodanig demonisch, dat wil zeggen, zonder re- 156 GOETHE'S DIE WAHLVERWANDTSCHAFTEN kening to houden met zedelijke of verstandelijke overwegingen. Een karakter als dat van Eduard is juist wat ze daartoe noodig heeft. Eduard heeft in zijn jonge jaren, hoewel hij en Charlotte elkaar genegen waren, op aandrang van zijn ouders een niet-jonge, rijke vrouw getrouwd. Toen zij na een kort huwelijk stierf, reisde hij ; totdat de lust bij hem opkwam, Charlotte, inmiddels weduwe met een bijna volwassen dochter, terug to zien. Bij de ontmoeting had hij, in het gevoel nu toch nog aan zijn jeugdwensch to kunnen voldoen, ook wel eenigszins romantisch-ridderlijk aangelegd, enkel oogen voor haar, en niet voor haar nichtje Ottilie die ze opzettelijk bij zich gehouden had, en op wie de kaptein, ingevolge haar verzoek, Eduard's aandacht vestigde. Het huwelijk had plaats, en wij vinden Eduard bezig nieuwe op oude boomen to enten en Charlotte de paden van het nieuwe park aan to leggen. Dadelijk blijkt dat hij behoefte aan gezelschap heeft. De kaptein, die geen passende betrekking vinden kan, wenschte hij bij zich to doen inwonen. Charlotte vreest de verstoring van een leven dat beiden nu eenmaal begonnen zijn, en dat zij, met rustige vooruitziende geest, had aange- vangen to ordenen. Zelf had zij Ottilie, die samen met haar eigen schitterende dochter Luciane op de kostschool, daar geen gelukkig leven leidt, gaarne in huis genomen, maar juist uit vrees voor de moge- lijke gevolgen van een verandering had zij die wensch het zwijgen opgelegd. Als zij evenwel op Eduards aanhouden heeft toegegeven en de nieuwe gast zich goed schijnt aantepassen, besluit zij tot haar overkomst. GOETHE'S DIE WAHLVERWANDTSCHAFTEN 157 Al dadelijk voelt Eduard zich tot Ottilie aange- trokken. Hij vindt haar onderhoudend, terwijl ze geen woord gezegd heeft. Hij volgt haar minste bewegingen. Hij richt zich tot haar bij het spreken, laat zich door haar in het book zien bij het voor- lezen, wat hij van anderen, ook van Charlotte, niet lijden kan en is gevoelig voor ieder teeken van haar genegenheid. Dat de dienende liefhebbende aard van het meisje in 't bizonder voor Eduard opengaat is ook duide- lijk. Zij richt zich geheel naar hem, bewust en onbe- wust, kent zijn lievelingsgewoonten, past zich aan bij zijn fluitspel, ontwikkelt haar handschrift naar het zijne. De wederzijdsche liefde is dan ook spoedig genoeg uitgesproken. Het grieft Ottilie dat Charlotte en de kaptein over Eduard als over een wel eens lastig kind spreken. Zij gelooft hem gaarne als hij zegt dat Charlotte zijn vriend liefheeft, en geen bezwaar zal hebben tegen een scheiding. Die tweede liefde is onloochenbaar. Hoewel de kaptein Charlotte's plan verstoorde - haar plan van de paden in het nieuwe park, meen ik -- neemt zij hem dat niet kwalijk, ziet hoe langer hoe meer de waarde van zijn inzicht, zijn bezonnenheid, zijn goed en mannelijk karakter. Het past bij het hare. Zij werken samen en als zij hoort, wat hij nog niet weet, dat hem een betrekking zal worden aangeboden die hen scheiden zal, staat ze als van de donder getroffen en beseft hoezeer de hartstocht haar al vermeesterd heeft. Maar in het eene daaropvolgende oogenblik waarin hij zich niet bedwingen kan en haar een kus op de lippen drukt die ze bijna beant- woordde, blijft ze zich meester. ,Ons gevoel kunnen 158 GOETHE'S DIE WAHLVERWANDTSCHAFTEN we niet veranderen" zegt ze, ,maar wel onze toe- stand." De aanstaande scheiding werd door haar meegedeeld en vastgesteld. Eduard ging bet intusschen heel anders. Hij had toch al weinig rekening gehouden met de omstandig- heden. Nu Charlotte, helderziend tegenover zich- zelf geworden, in bet gevoel van haar verantwoorde- lijkheid voor de toekomst, besloot ook hem de nood- zakelijke grenzen weer bewust to maken, geraakte hij dientengevolge in een stemming van verzet, vervreemding en volslagen onbedachtzaamheid. Hij begon met Ottilie een briefwisseling, hij nam zijn kamerdienaar in 't vertrouwen teneinde haar een geschenk to koopen voor haar verjaardag, hij wilde haar op die dag, ook door uiterlijke teekenen, tot de heldin maken van bet feest dat ter gelegenheid van de voltooiing van een buitenhuis gegeven werd. Tijdens dit feest geraakte zijn waanzin tot een hoogte- punt. Een jongen stortte van een opgeworpen dijk in de vijver, de kaptein begaf zich to water en redde hem, Charlotte sloeg voor de viering to doen eindigen en repte zich, gevolgd door de gasten, naar huis om zorg to dragen voor de drenkeling. Eduard dwong Ottilie to blijven en liet een vuurwerk dat hij in 't geheim had laten gereedmaken, to barer eer afsteken. Temidden van bet gesis, geknal, geknetter en geratel zat hij neven haar. Toen de kaptein vertrokken was, stelde Charlotte voor, dat Ottilie hetzij naar de kostschool terug, of in bet gezin van een vriendin zou worden ge- zonden. Eduard, in de engte gedreven en niet in staat iets anders to doen dan tijd to winnen, vertrok van huis en liet de belofte achter, dat hij geen aanslag op Ottilie plegen zou, zoolang zij bij Charlotte bleef. GOETHE'S DIE WAHLVERWANDTSCHAFTEN 159 Er woonde in de streek een gewezen dominee, die Mittler heette. Hij maakte er zijn work van, oneenigheden bij to leggen. Zijn bezoek aan Eduard en wat er op volgde, vult het laatste hoofdstuk van het eerste book van Die Wablverwandtscbaften. Ik laat bet bier volgen, omdat het van Eduard's toe- stand en tegelijk van de omstandigheden waarin Charlotte en Ottilie bleven verkeeren, de kortste voorstelling geeft. ,,Dat die zonderling bedrijvige man, die we al hebben leeren kennen, dat Mittler, nadat hij van de ramp die onder doze vrienden was uitgebroken, bericht ontvangen had, hoewel geen van de partijen zijn hulp nog had ingeroepen, in dit geval geneigd was zijn vriendschap, zijn bekwaamheid to bewijzen en to oefenen, kan men zich denken. Toch scheen het hem geraden eerst een poos of to wachten; want hij wist to good dat het moeilijker is beschaafde lieden in hun zedelijke verwikkelingen to hulp to komen als onbeschaafde. Hij liet hen daarom een tijd lang aan zich zelf over; maar ten laatste kon hij het niet langer uithouden en haastte zich Eduard op to zoeken, die hij al op 't spoor gekomen was. ,,Zijn weg voerde hem naar een aangenaam dal, waar een lieflijk groene boomrijke weide door bet overvloedige water van een stroomende beek nu doorslingerd dan doorruischt word. Op de zachte hellingen strekten zich vruchtbare akkers en wel- gevulde boomgaarden uit. De dorpen lagen er niet to dicht op elkander: het heele landschap had een vreedzaam voorkomen en de afzonderlijke gedeelten schenen, zoo niet tot schilderen, dan toch tot wonen bizonder aanlokkelijk. ,, Een welverzorgde plaats, met een net en be- 160 GOETHE'S DIE WAHLVERWANDTSCHAFTEN scheiden woonhuis, door een twin omgeven, viel hem eindelijk in het oog. Hij vermoedde dat hier Eduard's tegenwoordig verblijf zou zijn; en hij ver- giste zich niet. ,,Van doze eenzame vriend kunnen we zooveel zeggen dat hij zich in stilte aan het gevoel van zijn hartstocht geheel overliet en daarbij velerlei plannen maakte, velerlei verwachtingen koesterde. Hij moest zich bekennen dat hij Ottilie hier wou zien, dat hij ze hierheen voeren, hierheen lokken wou, en wat hij nog meer geoorloofds en ongeoorloofds zich niet verbood to denken. Dan dwaalde zijn verbeelding door alle mogelijkheden. Zoo hij haar hier niet bezitten, niet rechtmatig bezitten kon, zou hij haar het eigendom van het landgoed verschrijven. Daar zou zij stil voor zichzelf, onafhankelijk leven; zij zou gelukkig zijn, en - wanneer zijn verbeelding hem nog verder voerde in zelf-kwelling - misschien met een ander gelukkig zijn. „Zoo gingen zijn dagen voorbij in een eeuwig zweven tusschen hoop en smart, tusschen tranen en opgewektheid, tusschen voornemens, toebereid- selen en wanhoop. Mittler to zien verraste hem niet. Zijn komst had hij al lang verwacht, en hij was hem zelfs niet onwelkom. Verwachtte hij hem als door Charlotte gezonden, dan hield hij reeds allerlei verontschuldigingen, uitstel en ten slotte meer be- slissende voorstellen gereed; hoopte hij echter iets to vernemen van Ottilie, dan was Mittler hem zoo lief als een hemelbode. ,,Verdrietelijk derhalve en ontstemd was Eduard, toen hij vernam dat Mittler niet van ginds kwam, maar uit eigen aandrift. Zijn hart sloot zich toe, en het gesprek vlotte eerst niet. Maar Mittler wist GOETHE'S DIE WAHLVERWANDTSCHAFTEN 161 to goed dat een door liefde vervuld en ingenomen gemoed een dringende behoefte heeft zich to uiten en hetgeen erin omgaat voor een vriend uit to storten. Hij nam er daarom genoegen mee, na eenig heen en weer praten, voor ditmaal uit zijn rol to vallen en in plaats van voor bemiddelaar voor vertrouwde to spelen. „ Toen hij vervolgens Eduard vriendelijk berispte wegens zijn eenzaam leven, gaf deze ten antwoord: 0, ik zou niet weten hoe ik mijn tijd aangenamerr moest doorbrengen! Altijd ben ik met haar bezig, altijd in haar nabijheid. Ik heb het onschatbare voordeel mij to kunnen denken waar Ottilie zich bevindt, waar ze gaat, waar ze staat, waar ze uit- rust. Ik zie haar v66r me doen en handelen als gewoonlijk, werken en voornemen, weliswaar altijd dat wat mij het meest genoegen doet. Daarbij echter blijft het niet: want hoe kan ik ver van haar gelukkig zijn! Nu zin ik in mijn verbeelding uit, wat Ottilie doen kan om in mijn buurt to komen. Ik schrijf lieve vertrouwelijke brieven van haar aan mij ; ik antwoord haar en bewaar de bladen bij elkander. Ik heb be- loofd niets tegen haar to ondernemen, en dat zal ik houden. Maar wat hindert haar zich naar mij to wenden ? Is Charlotte misschien zoo wreed geweest, belofte en eed van haar to eischen dat zij mij niet schrijven, mij geen boodschap zenden zal? Het is natuurlijk, het is waarschijnlijk, en Loch vind ik het ongehoord, onverdragelijk. Als zij mij lief heeft, zooals ik geloof, zooals ik weet, waarom besluit ze dan niet, waarom waagt ze dan niet, to vluchten en zich in mijn armen to werpen ? Zij moest dat, denk ik vaak, zij kon dat. Als ik beweging hoorr in de voor- zaal, zie ik naar de deur. Zij zal binnen komen! Verwey, Proza VI 11 162 GOETHE'S DIE WAHLVERWANDTSCHAFTEN denk ik, hoop ik. Ach! en daar het mogelijke onmoge- Iijk is, verbeeld ik me dat hot onmogelijke mogelijk zal worden. 's Nachts als ik wakker word, de lamp een bevende schijn door de kamer werpt, moest haar gestalte, haar geest, een gevoelsbesef van haar voorbijzweven, nadertreden, mij aanvatten, een oogenblik maar, zoodat ik een soort van verzekering verkrege dat zij aan mij denkt, dat zij mij behoort. ,,Een vreugd maar blijft me nog. Toen ik bij haar was, droomde ik nooit van haar; maar nu in de verte zijn we in droomen tezamen, en vreemd genoeg, sedert ik andere beminnelijke menschen hier in de buurt heb leeren kennen, nu eerst verschijnt haar wezen me in de droom alsoff ze zeggen wou: zie maar om u, go vindt toch niets schooners en lievers als mij. En zoo mengt zich haar persoon in iedere van mijn droomen. Alles wat mij met haar overkomen is schuift zich over en door elkander. Dan weer onderteekenen we een kontrakt; daar is haar hand en de mijne, haar naam en de mijne; beide verwisschen elkander, beide omwinden el- kander. Ook niet zonder smart zijn deze heerlijke begoochelingen van de verbeelding. Dikwijls doet ze iets dat de reine idee die ik van haar heb, be- leedigt; dan voel ik eerst hoezeer ik haar liefheb, doordat ik boven alle beschrijving beangst ben. Dikwijls plaagt ze me, heel en al tegen haar natuur, en pijnigt me; maar dadelijk verandert haar uit- drukking, haar schoone, ronde, hemelsche gezichtje verlengt zich : het is een andere. Maar toch ben ik gekweld, onbevredigd en uitgeput. ,,Glimlach niet, lieve Mittler, of glimlach maar! 0, ik schaam me niet voor deze aanhankelijkheid, doze, zoo ge wilt, dwaze razende genegenheid. GOETHE'S DIE WAHLVERWANDTSCHAFTEN 163 Neen, ik heb nog nooit liefgehad; nu weet ik eerst wat dat zeggen wil. Tot nu toe was alles in mijn leven maar voorspel, maar afwachting, maar tijdver- drijf, maar tijdverkwisting, tot ik haar leerde kennen, tot ik haar liefhad, en geheel en eigenlijk liefhad. Men heeft mij, niet juist in 't gezicht , maar toch achter mijn rug, wel verweten, dat ik knoei, dat ik in de meeste dingen een stumper ben. Het zij zoo, maar ik had dat nog niet gevonden waarin ik een meester kan zijn. Ik wil diegene zien die mij over- treft in het talent van bet liefhebben. Wel is bet een jammerlijk, een smarten- en tranen- rijk; maar ik vind het mij zoo natuurlijk, zoo eigen, dat ik het bezwaarlijk ooit weer zal opgeven. ,,Door deze levendige hartgrondige ontboezeming voelde zich Eduard wel opgelucht, maar tegelijk ook was hem iedere afzonderlijke trek van zijn wonder- lijke toestand zoo duidelijk opeens voor oogen ge- treden, dat hij, door de pijnlijke tegenstrijdigheid overweldigd, in tranen uitbrak, die to rijkelijker vloeiden daar zijn hart, door zich meetedeelen, week geworden was. „Mittler, die zijn haastige acrd, zijn onverbiddelijk verstand to minder kon verloochenen nu hij zich door deze smartelijke uitbarsting van Eduard's hartstocht ver van bet doe]. van zijn reis zag weg- gerukt, uitte onomwonden zijn afkeuring. Eduard - luidde het - moest zich goedhouden, moest bedenken wat hij zijn waardigheid als man schuldig was, moest niet vergeten dat het de mensch tot de grootste eer strekt als hij zich in 't ongeluk to beheerschen, de smart met gelijkmoedigheid en kalmte to dragen weet, om hooggeschat, geeerd, en als voorbeeld gesteld to worden. 164 GOETHE'S DIE WAHLVERWANDTSCIIAFTEN ,,Geprikkeld, doordrongen door de pijnlijkste aan- doeningen, als Eduard was, moesten deze woorden hem hol en leeg lijken. De gelukkige, de tevredene heeft goed spreken, stoof hij op; maar schamen zou hij zich als hij inzag hoe onuitstaanbaar hij wordt voor de lijdende. Een oneindig geduld moet er zijn, een oneindige smart wil de in tevredenheid verstarde niet toegeven. Er zijn gevallen, ja zeker, die zijn er! waarin iedere troost laaghartig en wan- hoop plicht is. Een edele Griek, die helden ver- staat to schilderen, versmaadt toch geenszins hen to laten weenen als ze smart lijden. Zelfs in het spreekwoord zegt hij : tranenrijke mannen zijn goed. Laat ieder van mij weggaan die droop van hart, droog van oogen is! lk vervloek de gelukkigen, voor wie de ongelukkige enkel een schouwspel is. In de gruwelijkste toestand van lichaams- en geestes- nood moet die zich edel bewegen om zeker to blijven van hun bijval, en, opdat zij hem in zijn dood nog toejuichen, als een zwaardspeler met fatsoen voor hun oogen omkomen. Lieve Mittler, ik dank u voor uw bezoek; maar ge zoudt mij een groote vriendschap bewijzen als ge nu de tuin, de streek bekeekt. We zien elkaar weer. Ik zal mijn best doen rustiger en u meer gelijk to zijn. .,Mittler wilde liever inbinden, dan een gesprek afbreken dat hij niet zoo licht meer zou kunnen aanknoopen. Ook Eduard had er niets op tegen het voorttezetten, daar het toch zijn doel al nader kwam. ,,Weliswaar, zei Eduard, leidt het heen en weer denken, het heen en weer spreken, tot niets; maar al sprekende ben ik mezelf eerst bewust geworden, heb ik eerst beslist gevoeld waartoe ik besluiten wil, GOETHE'S DIE WAHLVERWANDTSCHAFTEN 165 waartoe ik besloten ben. Ik zie mijn tegenwoordig, mijn toekomstig leven voor me; to kiezen heb ik slechts tusschen genot en ellende. Bewerk gij, beste Mittler, een scheiding, die zoo noodig is, die al heeft plaats gehad; bezorg me Charlotte's toe- toestemming. Ik wil niet verder uiteenzetten waarom ik geloof dat ze to verkrijgen is, ga been, mijn vriend, geef ons allen onze rust, ons geluk weerom ! „ Mittler aarzelde. Eduard ging voort: Mijn lot en dat van Ottilie zijn niet to scheiden, en wij zullen niet to gronde gaan. Zie eens dit glas! Onze naam- letters zijn erin gesneden. Een vroolijk jubelende wierp bet in de lucht, op de rotsgrond zou bet in stukken springen, maar bet werd opgevangen. Tegen hooge prijs heb ik bet terug gekocht, en ik drink er nu dagelijks uit om me dagelijks to overtuigen dat alle betrekkingen onverwoestbaar zijn die het nood- lot besloten heeft. ,,0 wee mij, riep Mittler, wat moet ik met mijn vrienden niet een geduld hebben! Nu krijg ik nog zelfs to doen met bet bijgeloof, dat me als bet scha- delijkste wat bij menschen zijn intrek kan nemen, gehaat blijft. Wij spelen met voorspellingen, voor- gevoelens en droomen en maken daardoor bet dagelijksch leven gewichtig. Maar als bet leven zelf gewichtig wordt, als alles om ons beweegt en woelt, dan wordt bet onweer door die spoken nog maar verschrikkelijker. ,,Laat in deze onzekerheid van ons leven, riep Eduard, tusschen dit hopen en vreezen, bet hulp- behoevende hart Loch maar een soort van leid-ster, waar bet naar op kan zien, al kan bet er niet naar sturen. 166 GOETHE'S DIE WAHLVERWANDTSCHAFTEN „ Ik kon erin berusten, antwoordde Mittler, als daarbij dan maar met eenige konsekwentie werd to werk gegaan; maar ik heb altijd gemerkt dat op de waarschuwende teekens niemand let; alleen op de vleiende en belovende richt zich de opmerkzaam- heid en voor die alleen is het geloof levend. ,,Daar zich nu Mittler zelfs in dat donkere gebied gevoerd zag, waarin hij zich steeds minder op zijn gemak voelde hoe langer hij er vertoefde, nam hij de dringende wensch van Eduard, die wou dat hij naar Charlotte ging, wat gewilliger op, want wat zou hij in dit oogenblik nog tegen Eduard aan- voeren ? Tijd winnen, nagaan hoe het met de vrouwen stond, dat was het wat hem zelfs volgens zijn eigen beginselen nu nog to doen bleef. ,,Hij haastte zich naar Charlotte die hij als naar gewoonte opgeruimd en rustig vond. Zij vertelde hem gaarne alles wat was voorgevallen, want uit Eduards spreken kon hij alleen de uitwerking op- maken. Hij van zijn kant polste voorziehtig, kon het evenwel niet over zich verkrijgen het woord scheiding, al was het maar in 't voorbijgaan uitte- spreken. Hoe verwonderd, verbaasd, en bij zijn denkwijze verheugd was hij daarom, toen Char- lotte hem na zoo veel bedroevends eindelijk zei: Ik moet gelooven, ik moet hopen, dat alles weer in orde, dat Eduard weer bij me komt. Hoe kan het ook anders, daar ge me in blijde verwachting vindt. ,,Versta ik u goed? riep Mittler uit. - Volkomen, antwoordde Charlotte. - Duizendmaal gezegend zij deze tijding, riep hij, de handen in elkaar slaand. Ik ken de kracht van dit argument op een manne- hart. Hoeveel huwelijken heb ik daardoor bespoedigd, bevestigd, hersteld gezien! Meer dan duizend woorden GOETHE'S DIE WAHLVERWANDTSCHAFTEN 167 werkt zulk een blijde verwachting, die waarlijk de blijdste verwachting is die we bezitten kunnen. Maar, ging hij voort, wat mij betreft, zou er alle reden zijn voor teleurstelling. In dit geval, zie ik wel, wordt mijn eigenliefde niet gestreeld. Bij u kan mijn werkzaamheid geen dank verdienen. Ik kom me voor als die arts, mijn vriend, wien iedere behandeling gelukte die hij om Godswil aan armen deed, maar die zelden een rijke genezen kon die hem goed betalen wou. Gelukkig volgt hier de genezing vanzelf, terwijl mijn moeite en toespraak vruchteloos zouden gebleven zijn. ,,Charlotte verlangde nu dat hij de boodschap aan Eduard brengen zou, een brief van haar mee- nemen, en zien wat to doen, wat to herstellen viel. Maar dat wou hij niet. Alles is al gedaan, riep hij. Schrijf uw brief! Tedere bode is zoo goed als ik, mijn schreden moet ik richten naar waar ik noodiger ben. Ik kom weer als ik u geluk kan wenschen, ik kom bij de doop. ,,Charlotte was ditmaal, zooals reeds meer, onte- vreden met Mittler. Zijn voortvarendheid bewerkte veel goeds, maar zijn overhaasting was schuld aan menige mislukking. Niemand was afhankelijker dan hij van plotseling opgevatte meeningen. ,,Charlotte's bode kwam bij Eduard, die hem niet zonder schrik ontving. De brief kon even goed Ja als Neen luiden. Hij dorst hem lang niet open maken, en hoe getroffen stond hij bij de lezing, hoe versteend bij de volgende plaats, waarmee het schrij ven eindigde. „ „Herinner u die nachtelijke uren toen ge uw vrouw avontuurlijk als minnaar bezocht, haar on- wederstaanbaar tot u trokt, haar als een beminde, 168 GOETHE'S DIE WAHLVERWANDTSCHAFTEN als een bruid in de armen sloot. Laat ons in deze vreemde toevalligheid een schikking van de hemel vereeren, die voor een nieuwe band van onze ver- houding gezorgd heeft in het oogenblik nu het geluk van ons leven dreigt uiteen to vallen en to verdwijnen." ,, Wat van dit tij dstip of in de ziel van Eduard omging, ware moeielijk to sch.ilderen. In zulk een verwarring komen eindelijk oude gewoonten, oude neigingen weder naar voren, om de tijd to dooden of de duur van het leven to vullen. Jacht en oorlog zijn zulk een voor de edelman naastbij liggende uitred- ding. Eduard snakte naar de uitwendige gevaren om ze tegen de inwendige op to wegen. Hij smachtte naar zijn ondergang, omdat het bestaan hem ondragelijk dreigde to worden; ja, het was hem een troost to denken, dat hij niet meer wezen zou en juist daar- door zijn vrienden gelukkig kon maken. Niemand legde zijn wil iets in den weg, daar hij zijn besluit geheim hield. In alien vorm stelde hij zijn testament op : het was hem een zoete aandoening, Ottilie het landgoed to kunnen vermaken. Voor Charlotte, voor het ongeborene, voor de kaptein, voor zijn bedienden, was gezorgd. De juist uitgebroken oorlog begunstigde zijn voornemen. Halfheden van het legerbestuur hadden hem in zijn jeugd veel last gegeven; hij had dientengevolge de dienst verlaten: nu was het hem een heerlijke gewaarwording met een veldheer uittetrekken van wie hij zich zeggen kon: onder zijn aanvoering is de dood waarschijnlijk en de overwinning gewis." GOETHE'S DIE WAHLVERWANDTSCHAFTEN 169 III OTTILIE Wat Goethe met Ottilie voor had, blijkt eerst uit het tweede boek. Hoewel een vervolg op het eerste, is dit zoozeer een geheel dat het zijn eigen afzonderlijke kompositie heeft en men al het vorige als een inleiding ertoe beschouwen kan. Men zou het kunnen noemen: Ottilie's heiliging. Deze vrouwelijke hoofdpersoon is, evenals Eduard, drager van hartstocht. Drager wil, bij hem als bij haar zeggen: geleider, omdat de hartstocht als een natuurkracht beschouwd wordt. Die kracht, de- zelfde die stoffen verbindt, verbindt ook mensehen. En onfeilbaarder naarmate zij geschikter zijn om haar door to laten. Wij zagen dat Eduard, beminne- lijk, weinig diep, niet sterk van karakter, gewend zich toe to geven en hardnekkig in het volgen van zijn neigingen, daartoe gunstig was aangelegd. Maar veel dadelijker nog dan hij voor liefde toegankelijk, is Ottilie; en bovendien - Doch dat allerbelangrijkste wat ze meer is, bespreken we straks afzonderlijk. De eerste trek die we aan haar erkennen is deze: dat zij de wereld niet een willekeurig middelpunt geven kan. De naleve mensch geeft aan de wereld zichzelf, zijn eigen fyzische persoon, als middel- punt. Ottilie kan dat niet. Het wordt ons nadrukke- lijk to verstaan gegeven: zij heeft een gebrek aan fyzische zelfbekrachtiging. Zij eet weinig. Zij kleedt zich sober. De indrukken verwarren haar, en een tergende hoofdpijn aan de linkerzijde is het symptoom van een doffe gevoeligheid en van een onvermogen zich tegenover de middelpuntvliedende wereld to 170 GOETHE'S DIE WAHLVERWANDTSCHAFTEN handhaven. Zij is niet in staat de verspreide kundig- heden die men haar wil bijbrengen, om hunzelfs wi.l to onthouden. Ook niet ze door een vlugge, zij 't ook onjuiste en tijdelijke veralgemeening saam to binden. Zij begrijpt alleen wat tot haar gemoed, tot haar gevoel van aanhankelijkheid, van liefde een betrekking heeft, en alleen in het verband dat haar dan het ware blijkt. Zij kan ook haar onver- mogen niet door woorden uiten. Wanneer men iets van haar veriangt dat zij onmogelijk kan toegeven, vouwt zij de handen, heft ze voor de borst, en ziet haar pijniger smeekend aan. Een natuur dus die alleen zichzelf is wanneer een kern van liefde in haar gestalte krijgt, en buiten haar zichtbaar wordt, en ze van deze uit, de wereld kan ordenen. Haar natuurlijke toestand, was in zelfvergeten iets doen voor anderen. Zij knelt voor Charlotte. Haar eerste beweging als iemand iets vallen laat, is het op to rapen. Zij denkt dan aan Karel I, die voor zijn rechters staande zich bukken moest toen hem het gouden knopje van zijn stok ontglipte. Zooals zij op de kostschool alles begreep wat een liefhebbend hulpleeraar haar bijbracht, hoewel zij het ook daar niet op het examen tot haar voordeel kon doen uitschijnen, zoo ziet zij in Charlotte's huishouding dadelijk alles in, en onbewust onmidde- lijk rondom Eduard als mid.delpunt. Zij is dan een onafgebroken reeks van bevallige bewegingen. Zoo gezien is zij tot nets anders voorbestemd dan tot minnares van Eduard, gelijk Eduard, zooals we zagen, zich niets dan haar minnaar voelde. Doch nu ontdekt Goethe aan haar - wat hij aan Eduard niet deed - een dieper geheim. GOETHE'S DIE WAHLVERWANDTSCHAFTEN 171 Wanneer de natuur door een mensch haar aan- trekkingskracht uitoefent zal de verliefde, wanneer zij niet geheel in het lichaam bevangen is, wel in de minnaar het beeld en de vertegenwoordiger van de natuur zien, maar tevens in of nevens hem de natuur-zelf erkennen die zijn goddelijke oorsprong is. Goethe duidt aan dat Ottilie met de natuur in een onmiddelijke en geheimzinnige gemeensehap staat. Hij doet dat door het verhaal van haar onbe- wuste gevoeligheid voor de aanwezigheid van be- paalde geologische en mineralogische formaties: onverklaarbare gevoelens, het optreden van de hoofdpijn aan de linkerzijde, en de slingerbewegingen als zij een draad met aan 't uiteinde een metalen voorwerp boven andere dergelijke houdt. Zij heeft de aanleg van een medium en ervaart toestanden van schijnslaap. Op een andere plaats zegt hij : Ottilie was geheel gevuld door Eduard en door de godheid die alles doordringt. Van dit oogenblik aan is Ottilie dus niet enkel, zooals Eduard, de door de natuur tot liefde oor een mensch bezetene, maar zij erkent die natuur, met wie ze in geheimnisvolle gemeenschap leeft, als de godheid waarvan ze afhankelijk is. Maar de mensch is beperkt en kenbaar, de natuur oneindig en ondoorgrondelijk. In het bepalen van ons lot kan dus de mensch veel, maar nooit alles zijn. In laatste aanleg is dezelfde natuur die in de menschen liefde is, ook het noodlot dat langs onbe- grijpelijke wegen naar zijn eigen doel streeft, dat daartoe middelen gebruikt die wij niet verwacht hebben, dat ons als schuld aanrekent wat we on- 172 GOETHE'S DIE WAHLVERWANDTSCHAFTEN wetend tegen zijn onbekende bedoeling misdaan hebben, de liefde zelfs die hij in ons geschapen heeft, die ons uit een baan trok waartoe we nooit meer kunnen terugkeeren, ons bond aan een ander, met wie we ons niet zullen vereenigen omdat zij, de natuur, als noodlot, die vereeniging niet wil. Hier ontmoeten we dus de twee machten van Goethe's grondplan: de aantrekkingskracht en de weerstand, dat wil zeggen de Liefde en het Noodlot, en beide als Natuur, en beide in Ottilie. Wie zich aan de liefde overgeeft is Minnaar, wie ziende de wil van het noodlot doet is Heilige. Het tweede boek, zei ik, is het verhaal van Otti- lie's heiliging. Het begint met drie hoofdstukken die onze aan- dacht bepalen bij de kerk en de kapel waarin ze als wonderwerkende heilige zal worden bijgezet. Tusschen dat begin en dat einde voltrekt zich haar ontwikkeling. Toen Eduard, zonder afseheid van haar to nemen vertrokken was, toen zij hem had zien wegrijden zonder to weten waarheen, toen Charlotte over alles sprak, alleen niet over haar echtgenoot, toen de tafel gedekt was alvorens zijzelf het doen kon, en slechts voor twee, toen was ze nadenkend en bezorgd geworden, maar troostte zich met de gedachte dat Eduard misschien enkel zijn vriend een eindweegs vergezelde. Maar toen tegen Charlotte's bedoeling Eduards reiswagen onder het venster en zijn be- diende met een schijnboodschap in de kamer kwam - een bedekte en mislukte poging om een oogen- blik met Ottilie alleen to spreken - begreep zij dat Eduard voor lang was weggegaan, maar minder dan ooit wat de reden was. GOETHE'S DIE WAHLVERWANDTSCHAFTEN 173 ,,Wij vermogen niet" - zegt Goethe - „haar smart, haar tranen to schilderen, zjj leed onbeschrijfe- lijk. Zij bad enkel God dat hij haar over deze dag maar been zou helpen; zij kwam de dag en de nacht door en toen ze zich terugvond geloofde ze een and.er mensch to zijn. ,,Ze was niet kalm geworden, ze berustte niet, maar ze was, na zulk een verlies, nog in bet leven en ze had nog meer to vreezen. Haar naaste zorg, nadat haar bewustzijn terugkeerde, was dadelijk: dat zij nu ook, evenals de mannen, zou worden verwijderd. Zij vermoedde niets van Eduards be- dreiging, waardoor bet verblijf bij Charlotte haar verzekerd was; bet gedrag van Charlotte zelf evenwel was geruststellend. Deze zocht bet goede kind aan bet werk to houden en liet haar maar zelden, maar ongaarne, alleen; en hoewel zij wel wist dat men met woorden niet veel tegen een wezenlijke hartstocht kan uitwerken, kende ze toch de macht van de bezonnenheid, van bet bewustzijn, en bracht daarom velerlei tusschen zich en Ottilie ter sprake." Toen ze in bet gesprek ook, als een bekende en besloten zaak, een aanstaand huwelijk van de kaptein noemde, trof dit Ottilie omdat daardoor alles een ander voorkomen kreeg dan zij na Eduards ver- zekeringen meende. Haar opmerkzaamheid op iedere van Charlotte's woorden en handelingen werd grooter. ,,Ottilie was wakker, scherpzinnig, argwanend ge- worden, zonder bet to weten." ,,Een eigenlijke open overeenstemming met Char- lotte kon ook moeielijk meer tot stand komen. De toestand van de twee vrouwen was to verschil- lend. Als alles bij bet oude bleef, als men in bet spoor van de wettige leven terugkeerde, won Char- 174 GOETHE'S DIE WAHLVERWANDTSCHAFTEN lotte aan geluk voor het heden, en aan helder uit- zich in de toekomst; Ottilie daarentegen verloor alles, men kan wel zeggen alles; want leven en vreugde had zij pas in Eduard gevonden, en in de huidige toestand voelde ze een oneindige leegte, zooals zij zich vroeger nauwelijks had kunnen voor- stellen. Want een hart dat zoekt, voelt wel dat het iets mist; een hart dat verloren heeft voelt dat het ontbeert. Verlangen verandert in mismoedigheid en ongeduld en een vrouwelijk gemoed, gewend aan wachten en afwachten, zou dan uit zijn kring willen treden, werkzaam worden, ondernemen en zelf voor zijn geluk iets doen. ,,Ottilie had van Eduard geen afstand gedaan. Hoe kon ze het ook, ofschoon Charlotte, wijs genoeg, tegen haar eigen overtuiging als vaststaand deed voorkomen dat een rustige vriendschappelijke ver- houding tusschen haar man en Ottilie mogelijk was. Maar hoe dikwijls lag deze 's nachts, als ze haar kamer gesloten had, op de knieen voor het kost- bare koffertje, Eduards verjaargeschenk, en bekeek de schoone stoffen en sieraden waarv an zij nog niets gebruikt, niets versneden, niets vervaardigd had. Hoe dikwijls snelde ze met zonsopgang het huis uit, waarin zij eerst haar gelukzaligheid gevonden had, naar buiten, de streek in, die zij anders niet to zoeken placht. Ook op het land kon ze niet blijven. Ze sprong in de boot en roeide tot midden in het meer: daar haalde ze een reisbeschrijving to voor- schijn, liet zich door de bewogen golven schommelen, las, droomde zich in den vreemde, en altijd vond ze daar haar vriend; aan zijn hart was zij altijd nabij gebleven, hij aan het hare." Zoo leefde ze totdat na Mittler's bezoek en de GOETHE'S DIE WAHLVERWANDTSCHAFTEN 175 terugkomst van de aan Eduard afgezonden bode, ook haar het geheim van Charlotte bekend werd. ,,Geschokt, evenals Eduard, en meer nog, trok ze zich in zichzelf terug. Zij had verder niets to zeggen. Hopen kon ze niet en wensehen mocht ze niet." Dit alles was aan de gebeurtenissen die de inhoud van het tweede boek vormen, voorafgegaan. Aller- eerst ontmoeten ons daar de werkzaamheden aan kerk en kerkhof. Gedachten uit Ottilie's dagboek worden ons voorgelegd, en de eerste luidt: .Fens naast hen to zullen rusten die men liefheeft is de aangenaamste voorstelling die de mensch hebben kan wanneer hij verder denkt dan dit leven. Tot de zijnen verzameld to worden is zulk een hartelijke uitdrukking." Haarzelf vinden wij daarop bezig, samen met de jonge architekt, die door de kaptein tot het voltooien van de nieuwe aanleg geroepen was, een kleine zijkapel to beschilderen die hij in het oude gebouw had blootgelegd. De jonge man is begonnen in haar zijn ideaal to zien, haar eigen gelaat scheen to glimlachen van de zoldering. Toen het werk gereed was had hij de kapel gesloten, in het geheim geschilderde ruiten doen aanbrengen, oude koorstoelen aan de wand geplaatst. Alleen - zoo verzocht hij - zouden de vrouwen het bezichtigen. Maar door Charlotte, die wegens haar bevalling iedere verrassing vreesde, vooruit gezonden, kwam Ottilie er onvergezelschapt. Toen, zittende op een van de stoelen, scheen het haar ,alsof zij was en niet was, gewaarwerd en niet gewaarwerd, alsof dit alles voor haar, zij voor zichzelve verdwijnen ging." Tot zichzelf komend snelde ze huiswaarts. ,,Het was de avond voor Eduards geboortedag. Hoe anders had zij gehoopt die to vieren: hoe had 176 GOETHE'S DIE WAHLVERWANDTSCHAFTEN alles voor dit feest moeten getooid zijn. Maar de heele herfstelijke bloemenrijkdom stond onafge- plukt. Deze zonnebloemen wendden nog altijd hun gezicht naar de hemel; deze asters zagen nog altijd stil bescheiven voor zich, en wat ervan tot kransen gebonden was had alleen tot model gediend voor hun beschildering van een ruimte, die, wanneer zij niet uitsluitend een kunstenaars-gril zou blijven, wanneer zij ooit tot iets dienen zou, alleen voor een gemeenzame begraafplaats geschikt scheen." Ze was alleen en ze voelde het. Ze had geen hoop meer, ooit op Eduards' arm to leunen, aan hem een steun to vinden. De beteekenis van de volgende hoofdstukken, waarin het wilde bezoek van Luciane, Charlotte's dochter, beschreven wordt, ligt hierin dat de pas begonnen loutering, dat wil voorloopig zeggen ver- menschelijking, van Ottilie er volledig wordt voor- gesteld. Eerst dof en instinktmatig dienend, was daarna Eduards zichtbare tegenwoordigheid haar het mid- den van het heelal geweest. Hij was het nu in haar geest, als vertegenwoordiger van de godheid, maar aan zijn persoon kon zij zich niet toewijden. Zij deed het aan de bloemen in de tuin, zij had samen- gewerkt met de architekt, nu moest zij in een druk en verscheiden gezelschap, voorziend en regelend, optredend en terugwijkend, de persoonlijkheid ont- plooien die ze geworden was. Zeker bedoelde Goethe, door haar kontrast met Luciane die persoonlijkheid scherp to doen uitkomen. Maar in de schildering van dit kontrast zou de stralende uiterlijkheid van Charlotte's dochter to veel en to uitbundig lijken, als niet de ontplooiing GOETHE'S DIE WAHLVERWANDTSCHAFTEN 177 van Ottilie's innerlijk, aanhoudend en uitvoerig de aandacht trok. Geen dwazer denkbeeld dan to meenen dat Goethe als tij dwinning, teneinde de duur van Charlotte's zwangerschap door to komen, het verhaal van dat bezoek verzonnen had. Maar meer dan dwaas, kortzichtig in de hoogste mate is het, to wanen dat de gedachten uit Ottilie's dagboek bij wijze van bladvulling zijn ingelast. Wel moet ons die zwangerschap, als de groei van het Noodlot, bijblijven. Goethe zelf heeft de langzaamheid van die groei, die in de opzettelijke langzaamheid van het verhaal een verschijning kreeg welke door on-inzichtigen kon worden mis- verstaan, in het begin van het tweede book opzettelijk aangeduid. Sprekende van Charlotte zegt hij : „met eerbied zien we naar een gemoed, waarin het zaad van een groot noodlot is uitgeworpen, dat de ont- wikkeling van die bevruchting moot afwachten en noch het goede, noch het kwade, noch het gelukkige, noch het ongelukkige dat daaruit ontspringen zal, verhaasten mag en kan." Ook vestigt hij er de aandacht op dat onder Ottilie's gedachten vaak die van haar omgeving voorkomen. Maar hij zou Goethe niet geweest zijn, als hij een oogenblik in zijn plan - een plan waarvan hij zegt dat het vooruit in alien deele vaststond - was afgeweken van wat nu de diepe en al het gebeurende bindende hoofdzaak geworden was: naast de licha- melijk-innerlijke groei van Charlotte de geestelijk- innerlijke groei van Ottilie. De dagboek-bladzijden zijn dan ook ongewoon belangrijk. Zij zijn, neven de weinige daden van Ottilie, haar vele overwegingen. Verwey, Proza VI 12 178 GOETIIE'S DIE WAHLVERWANDTSCHAFTEN Luciane, die niemand niet lijden mocht, omdat zij ernaar streefde, en er ook in slaagde, alien in haar dienst optenemen, was afkeerig van Ottilie. Haar uiterlijkheid, die leefde in lange bogen en nooit naar de diepte ging, haatte de innerlijkheid die rustte in het eigen middelpunt. Haar schittering werd onrustig voor deze eenvoud, die stil, en toch altijd de schoonste bleef. Zij plaagde haar, niet uit boosheid van gemoed, maar uit natuurverschil. Zij hield haar op een afstand, omdat ze haar werking vreesde, zonder dat ze wist waar die uit voortkwam. Zij verkwistte en tirannizeerde omdat rust en groei en inzicht en zelfbezit haar vijandig waren. Ottilie daarentegen ging haar stille weg en schreef in haar dagboek de opmerkingen die een wereld van gasten op haar maakte. De jonge architekt, de eenige met wie zij een klein geschil had, toen hij weigerde zijn portefeuille met teekeningen in handen to geven van een eerbied-looze menigte, zei tot haar: Het voegzame is met u geboren. Zoo is het ook. Goethe heeft nooit schooner samen- levingswijsheid geschreven dan die in haar dagboek. „ Iedere nadrukkelijke uitspraak verwekt haar tegendeel." ,,Wat voor fouten mogen we behouden, ja zelfs aan ons kweeken ? Zulke die anderen eer vleien dan kwetsen." ,,Men kan een gezelschap alles opdringen: alleen niet wat voortgezette aandacht vergt." „ Tegen groote voorrechten in anderen bestaat er geen redmiddel dan de liefde." Dit zijn waarheden die men vinden kan zonder ze bij Goethe to lezen; maar welk een geluk is het ze to vinden, ze in zijn jeugd to vinden. GOETHE'S DIE WAHLVERWANDTSCHAFTEN 179 Toen Luciane met haar bende vertrokken was, wilde de architekt, die haar bij het vertoonen van levende beelden bebulpzaam geweest was, niet op zijn beurt afscheid nemen - daar het work waarvoor men hem geroepen had, voltooid was - alvorens nu ook Ottilie in zulk een beeld van zijn winding to hebben zien optreden. Het kerstfeest naderde en hij wilde het vieren door een voorstelling van de heilige familie, maar niet zonder dat zij er de moeder Gods in was, waartoe hij haar in zijn gedachten al lang had verheven. Nadat Charlotte de schroom van Ottilie overwonnen had, greep de voorstelling werkelijk plaats. Zij was de hoogste verheerlijking door middel van de kunst die Goethe hot schoone gemoed, waarin door lijden de loutering begonnen was, had toegedacht. Maar tegelijk wenschte hij aan de sfeer van de kunst een andere to doen stooten, die voor hem, niet het minst in dit work, gelijkwaardig ermee was, namelijk die van de leering. Terwijl bet beeld, eerst in schemer, nu in voile ver- lichting to zien was, trad die hulpleeraar van de kost- school binnen, die Ottilie, tijdens haar verblijf daar, zoo good begrepen, en tot wie ze zoo had opgezien. ,.Een vreemde ontroering beving haar. Hoeveel was er gebeurd sedert zij de stem van deze trouwe leeraar het laatst gehoord had! Als bij bliksemlicht toog de rij van haar vreugden en smarten snel aan haar ziel voorbij, en tevens de vraag: kunt ge hem alles bekennen en blootleggen ? En hoe weinig zijt ge waard onder deze heilige gestalte voor hem to verschijnen, en hoe zonderling moot het hem voor- komen u die hij nooit dan natu.urlijk yezien hee f t, als masker waartenemen." 180 GOETHE'S DIE WAHLVERWANDTSCHAFTEN Van het levende beeld sprak hij niet. Maar toen men hem kerk en kapel toonde, uitte hij zich ,,wat mij betreft, zei hij, kan mij deze nadering, deze vermenging van het heilige tot en met het zinlijke geenszins behagen, niet behagen dat men bizondere plaatsen wijdt, heiligt en tooit om eerst daar een gevoel van vroomheid to wekken en to onderhouden. Geen omgeving, zelfs de gemeenste niet, mag in ons het gevoel van het goddelijke storen, dat ons overalheen begeleiden en iedere plek tot een tempel wijden kan. Het hoogste, het voortreffe- lijkste in menschen is vormloos, en men moet zich in acht nemen het anders dan tot edele daden to vormen." Toen hij evenwel Ottilie's wijs van kinderen opte- voeden onderzocht had, vond hij ,niets tot schijn en uiterlijkheid gedaan, maar alles gericht op het innerlijke en noodzakelijke." Zijn ideaal was Ottilie to huwen en samen met haar de school to drijven die de bejaarde eigenares hem wenschte aftestaan. Hij moest tot na de bevalling van Charlotte geduld hebben. Ottilie schreef in haar dagboek: ,Een leeraar, die het gevoel voor een enkele goede daad, voor een enkel goed gedicht wekken kan, heeft meer tot stand gebracht dan hij die ons heele reeksen lagere natuurvormen naar naam en voorkomen laat uit het hoofd leeren: want dit laatste bevestigt ons alleen, wat we toch al kunnen weten, dat de mensch het best en uitsluitend het beeld van de godheid vertoont." Aan verschillende sferen rakend, door verschil- lende heengaande, er als het middenpunt van nit- GOETHE'S DIE WAHLVERWANDTSCHAFTEN 181 makend, zoo schijnt het of Goethe de ontwikkeling van Ottilie toonen wil. De geboorte van Charlotte's kind onthulde schrik- wekkend een nieuwe sfeer, waarvan de geheimen aanstonds bij een bezoek van twee vreemden nog dieper zouden raadselen. ,,Ottilie zorgde voor de huishouding, terwijl ze nauwelijks eraan denken mocht wat zij deed. Zij had zich weliswaar geheel overgegeven, zij wenschte voor Charlotte, voor het kind, voor Eduard ook verder hulpvaardig haar best to doen, maar zij zag niet in hoe het mogelijk zou zijn. Niets kon haar voor volledige geestverwarring bewaren, dan dat ze iedere dag haar plicht deed." Hot kind werd geboren. Ottilie en Mittler waren doopgetuigen. Toen Ottilie het kind in haar armen ontving en het in de oogen zag, schrok ze, want het waren haar eigen oogen. Mittler, toen hij het ont- ving, schrok ook, want het droeg de trekken van do kaptein. De oude geestelijke stierf tijdens de plechtigheid. ,,Zoo onmiddelijk geboorte en dood, graf en wieg neven elkaar to zien en to denken; niet alleen met het voorstellingsvermogen, maar met de oogen doze geweldige tegenstellingen to verwerkelijken; was voor de omstanders een zware taak, temeer nu ze hun zoo verrassend snel werd opgelegd. Ottilie alleen bezag de ingeslapene, die nog altijd zijn vrien- delijke innemende uitdrukking behouden had, met een soort nijd. Hot leven van haar ziel was dood, waarom zou het lichaam nog voortduren." Wij zijn in de sfeer geraakt van het wonder- baarlijke. De scheiding van lichaam en ziel is zelfs uitgesproken. De gedachte dat wij deel zouden 182 GOETHE'S DIE WAHLVERWANDTSCHAFTEN kunnen hebben aan een wereld die met onze zichtbare en redelijke niet samenviel, was Goethe niet vreemd. Maar liever dan een sprong to maken naar het bovennatuurlijke, wilde hij bet natuurlijke uit- breiden. Zijn verbeelding was zoo aangelegd dat zij in de Natuur haar alomvattende Beeld had. Waren er in hem gevoelingen die zich door haar niet schenen to kunnen belichamen, dan greep hij naar afgeleide, aan kunst of kerk ontleende gestalten, die toch middelijk als natuur konden verstaan worden, of naar verschijnselen die hoewel ondoorgrond en misschien ondoorgrondelijk, Loch als haar dadelijke openbaringen konden golden en haar zelfs, juist door hun raadselachtigheid, een grooter ontzag, een schuwer vereering verzekerden. Charlotte en Eduard hadden elkaar omhelsd, terwijl doze in de verbeelding Ottilie, gene de kap- tein in de armen sloot. Hot kind droeg bet wezen van die beide. Een geheime working van de natuur was hier aan bet licht gekomen. Hoe Ottilie ook door haar droom met geheime natuurmachten in betrekking stond, spreekt Goethe dan uit in bet volgende. ,Voerde haar zoo de dag met zijn droevige gebeuren vaak tot de overdenking van vergankelijkheid, verliezen, scheiden, zoo waren haar daarentegen wonderbaarlijke nachtelijke verschijningen tot troost gegeven, zulke als haar bet bestaan van de beminde verzekerden en haar eigen leven bevestigden en versterkten. Als ze zich 's avonds ter ruste gelegd had en nog in bet zoete gevoel tusschen waken en slapen zweefde, scheen bet haar, alsof ze in een blanke maar zacht verlichte ruimte staarde. Zij zag daarin Eduard heel duidelijk, en wel niet gekleed GOETHE'S DIE WAHLVERWANDTSCHAFTEN 183 zooals zij hem anders gezien had, maar in oorlogs- dracht, telkens in een andere houding, die echter volkomen natuurlijk was en niets fantastisch had: staand, gaand, liggend, rijdend. De gestalte, tot in onderdeelen duidelijk, bewoog zich gewillig voor haar, zonder dat zij iets ervoor deed, zonder dat ze wilde of de verbeelding inspande. Menigmaal zag zij hem omgeven, vooral door iets bewegelijks, dat donkerder dan de blanke grond was; maar ze onderscheidde nauwelijks schaduwbeelden die haar soms als menschen, als paarden, als boomers en gebergte voorkwamen. Gewoonlijk sliep ze onder de verschijning in, en als ze na een rustige nacht 's morgens ontwaakte, was ze verkwikt, getroost, voelde zij zich overtuigd dat Eduard nog leefde, dat zij nog met hem in de innigste verhouding stond." Een ziele-verhouding was het, want dacht zij aan dat alles wat zij persoonlijk sedert een jaar gewonnen en verloren had, dan wist zij zich niet anders to helpen dan door arbeid. Van ziehzelf had zij afte- zien. Als zij dan ook in het nieuwe voorjaar het opgroeiende kind verzorgde word het haar heelenal klaar ,dat haar liefde, om to volgroeien, geheel belangeloos worden moest, ja in sommige oogen- blikken geloofde zij die hoogte al bereikt to hebben." In haar dagboek lezen we: ,Alles wat in zijn soort volkomen is, moot boven zijn soort uitstijgen, het moot iets onvergelijkelijks worden. In veel van zijn tonen is de nachtegaal nog vogel; dan stijgt hij zijn klasse to boven en schijnt alle gevederden to willenn leeren wat eigenlijk zingen heet." Zichzelf overtreffen, door van haar vroeger zelf, het beperkt natuurlijke, afstand to doen, in doze grondtoon van haar gedachten wordt ze versterkt 184 GOETHE'S DIE WAHLVERWANDTSCHAFTEN door het bezoek van die twee vreemden, de Lord en zijn reisgenoot. Het ongenoeglijke van het reizend leven kwam haar in de schildering van haar engelsehe bezoeker zoo pijnlijk tot het bewustzijn dat zij op haar kamer moest uitweenen, en dat zij besloot, het kostte wat het wou, tot Eduards vereeniging met Charlotte haar uiterste best to doen, haar smart en haar liefde op een stille plek to verbergen en zich door werkzaamheid afteleiden. Hoe pijnlijk moet haar het verhaal hebben aangedaan dat de andere gast voorlas, de novelle van de zonderlinge buurkinderen, die ondanks vervreemding en dreigend verdrinken elkander voor goed vonden. Tijdens dit bezoek was het ook dat zij gevoelig voor de aantrekking van metalen, en een medium bleek. Wij merken wel, als de vertelling tot hier gevorderd is, dat wij de ontknooping naderen. Er is niet veel meer noodig om het tengere boompje dat Ottilie is, geheel to ontwortelen. Met Eduards terugkomst uit de oorlog begint het Noodlot in to grijpen. Hij over- reedt de kaptein (nu majoor), die ondanks opge- worpen plannen ongehuwd was gebleven, naar Charlotte to gaan en een scheiding voor to stellen. Zelf wacht hij in de nabijheid op een teeken. Maar zijn onrust drijft hem het park in. Hij vindt Ottilie aan het water lezende met het kind naast zich. Het kind van een dubbele echtbreuk, zegt hij, dat zijn ouders scheidt inplaats van ze to verbinden. Van Charlotte stelt Ottilie haar lot en het zijne afhankelijk, maar met haar eerste en laatste vrij- willige kussen schuift het noodlot haar de schuld toe waartoe het besloten heeft. Om Charlotte niet to laten wachten springt ze in de boot, het boek in de eene, het kind in de andere hand. Beide ont- GOETHE'S DIE WAHLVERWANDTSCHAFTEN 185 glippen haar, en als ze het kind redt heeft het opge- houden to leven. Als de majoor bij Charlotte wordt toegelaten vindt hij Ottilie schijnbaar slapende aan haar knieen, naast haar het kind en ziet niet zonder gruwen zijn verstarde gelijkenis. Hij voldoet aan zijn opdracht en Charlotte antwoordt: ;,Ik stem toe in de scheiding. Ik had vroeger ertoe moeten besluiten; door mijn talmen, zijn tegenstreven heb ik het kind gedood. Er zijn dingen die het noodlot zich hardnekkig voor- neemt. Vergeefs, dat verstand en deugd, plicht en al wat heilig is zich in zijn weg stellen; er moet iets gebeuren dat het voor goed houdt, dat ons niet goed schijnt, en zoo zet het ten slotte door, wij mogen ons ertoe verhouden hoe we willen. Wat zeg ik! Eigenlijk wil het noodlot mijn eigen wensch, mijn eigen plan, waar ik onbedachtzaam tegen handelde, weer in gang brengen. Heb ik niet zelf reeds Ottilie en Eduard me als het passendste paar bijeengedacht ? Heb ik niet getracht ze elkaar to doen naderen ? Waart gij zelf, mijn vriend, niet in het geheim van mijn voornemen ? En waarom kon ik de eigenzinnigheid van een man niet onderscheiden van ware liefde ? Waarom nam ik zijn hand aan, terwijl ik als vriendin hem en een andere vrouw gelukkig zou hebben gemaakt ? Zie bier waar ze slaapt, deze ongelukkige! Ik beef voor het oogenblik dat ze uit haar halve doodslaap tot bewustzijn komt. Hoe moet zij leven, hoe moet ze zich troosten, als ze niet hopen kan door haar liefde Eduard dat to vergoeden teat ze hem als werktuig van het vreemdste Coeval ontroofd heeft. En zij kan hem alles vergoeden, naar de genegenheid, naar de hartstocht waarmee ze hem liefheeft. Vermag de 186 GOETHE'S DIE WAHLVERWANDTSCHAFTEN liefde alles to dragen, zoo vermag ze nog veel meer alles goed to maken. Aan mij mag in dit oogenblik niet gedacht worden." Toen de majoor vertrokken was, stond Ottilie op. ,,Ten tweede maal, begon ze, gebeurt me hetzelfde. Ge zei mij eens : er weervaart de menschen vaak iets eenders op eendere wijze, en altijd in belang- rijke momenten. Ik merk nu hoe waar dat is en ik voel me gedrongen u een bekentenis to doen. Kort na de dood van mijn moeder, als klein kind, had ik mijn stoeltje bij u geschoven: ge zat op de sofa zooals nu; mijn hoofd lag op uw knieen, ik sliep niet, ik was niet wakker: ik sluimerde. 1k hoorde al wat er voorviel, voornamelijk alle gesprekken, heel duidelijk; en toch kon ik me niet bewegen, me niet uiten, en, als ik het gewild had, niet to kennen geven dat ik me van mezelf bewust was. Ge spraakt toen met een vriendin over me; ge betreurde mijn lot, als een arme wees in de wereld to zijn gebleven; ge schilderde mijn afhankelijke toestand, en hoe slecht het er voor mij uit kon zien als niet een bizondere geluksster mijn leven regeerde. Ik vatte goed en nauwkeurig, misschien to streng, al wat ge van mij to wenschen, van mij to eischen scheent. Ik maakte mij naar mijn beperkt inzicht wetten daarover; naar deze heb ik lang geleefd, naar hen was mijn doen en laten ingericht ten tijde toen ge van mij hieldt, voor me zorgde, toen ge me in uw huis opnam, en ook nog een tijd daarna. ,,Maar ik ben uit mijn baan getreden, ik heb mijn wetten gebroken, ik heb zelfs het gevoel ervan verloren, en na een vreeselijke gebeurtenis doet ge me weer mijn toestand zien, die jammerlijker is dan de eerste. Op uw schoot rustend, half verdoofd, GOETHE'S DIE WAHLVERWANDTSCHAFTEN 187 als uit een vreemde wereld hoor ik weer uw fluisteren- de stem boven mijn oor; ik verneem hoe het met mij staat, ik voel een afschuw voor mezelf ; maar evenals toen heb ik ook nu in mijn halve doodslaap me mijn nieuwe weg voorgeteekend. ,,Mijn besluit is genomen, evenals toen, en ge moet het dadelijk van me hooren. De vrouw van Eduard word ik nooit! Door een vreeselijk middel heeft God me de oogen geopend over het misdrijf waarin ik bevangen ben. Ik wil het boeten; en nie- mand moet beproeven mij van mijn plan aftebrengen. Neem daarnaar, lieve, beste, uw maatregelen. Laat de majoor terugkomen; schrijf hem dat nets ge- beuren mag. Hoe bang was het me to moede, daar ik me roerenn noch bewegen kon, toen hij heenging. Ik wou opspringen, luid roepen dat ge hem niet met zulk een misdadige hoop moest laten gaan." Charlotte hoopte nog dat Ottilie op haar besluit zou terugkomen. Maar er was geen sprake van. „Zij had het geheim van haar levensloop aan haar vriendin ontdekt; ze was van haar vroegere beperking, van haar dienstbaarheid ontbonden. Door haar berouw, door haar besluit voelde ze zich ook bevrijd van de last van haar misdrijf, van haar ongeluk. Zij behoefde zichzelf niet meer geweld aan- tedoen; zij had zich in het diepst van haar hart alleen op voorwaarde van volkomen zelfverloochening vergeven, en deze voorwaarde was voor goed onont- bindbaar." De twee machten, beide Natuur, die Goethe in Ottilie werkzaam wou toonen, waren in evenwicht. Het aanvaarde noodlot hield de weegschaal tegenover de onbedwingbare liefde. Maar hiermee trad de mensch in wie dit evenwicht bereikt was, nu ook 188 GOETHE'S DIE WAHLVERWANDTSCHAFTEN buiten de sfeer van bet menschelijk-natuurl.ijke. Als een gewijde persoon wilde zij voortaan worden aangezien, als een die zich in dienst had gesteld van het heilige. IV DE OMGEVING Het huwelijk als vorm van rnaatschappelijke binding, en dus als natuurlijke weerstand ten op- zichte van de persoonlijke keurverwantschap, moest wel in bet midden van dit verhaal staan. Het is er to zuiverder omdat de persoonlijke band tusschen Charlotte en Eduard zoo weinig krachtig is. Wat hun gemoed betreft zouden zij kunnen schei- den. Dat Charlotte bet niet wil ligt aan de betee- kenis die zij bet huwelijk als maatschappelijke, dat is hooger dan individueele, grootheid, toeschrijft. De heiligheid van bet huwelijk als instelling weer- houdt haar, en daarna bet gemeenschappelijk bezit van bet kind. Als de graaf en de barones op bezoek zijn, zij die bet met deze heiligheid zoo nauw niet nemen, dan vreest zij hun al to lichtvaardige gesprekken om de indruk die ze op Ottilie zoud.en kunnen uitoefenen. En bij de vermelding blijkt dat Goethe's waardeering eensgezind met de hare is. ,Zij wist zeer goed" - zegt hij - ,dat niets gevaarlijker is dan een al to vrij gesprek, dat een laakbare of half laakbare toestand als een gewone, gangbare, ja lofwaardige behandelt; en daartoe behoort toch zeker alles wat de echtelijke verbinding aantast." Mittler wordt door hem als een zonderling voor- GOETHE'S DIE WAHLVERWANDTSCHAFTEN 189 gesteld. Als men alleen op zijn eigenaardigheden lette, zou men geneigd zijn hem niet to zeer in ernst to nemen. Hij heeft de gemiddelde meening van hen die de kracht van de hartstochten niet kennen en niet vereeren. Een man die voor zijn kind ongev oelig is kan hij zich niet voorstellen. Een geval waarin echtgenooten door de geboorte van een kind niet inniger aan elkaar zouden ver- bonden worden, lijkt hem ondenkbaar. Het huwelijk heeft zooveel goeds, meent hij, dat de bezwaren daartegen heel niet in aanmerking komen, en overi- gens: met zijn geweten is iemand ook getrouwd. Maar zijn welsprekendheid wordt ernst in een ver- schrikkelijk oogenblik. Toen Ottilie haar besluit had willen uitvoeren van Eduard of to zien, en daartoe in de kostschool, onder leiding van die leeraar die we kennen zich to wijden aan het onderwijs, was ze halfweegs, in de herberg waar ze overnachten zou, door Eduard afgewacht. Zijns ondanks, want hij had haar niet persoonlijk willen naderen, zag zij hem. Charlotte, die wel wilt dat de voornemens van verliefden tegen geen persoonlijke ontmoeting bestand zijn, had haar doen beloven niet meer met hem to spreken. Zij zweeg: maakte alleen dat aangrijpende gebaar: de gevouwen handen tot voor haar borst to heffen. Doch ze zette haar reis niet voort. De wagen bracht haar op het kasteel terug en to paard volgde Eduard. Ze legde zijn handen in die van Charlotte. Ook verder bleef ze zwijgen, maar, zalige noodzakelijk- heid van de liefde, ook zonder spreken konden die twee rninnaars niet van elkaar laten. ,Onafgebroken oefenden ze een onbeschrijfelijke, haast magische aantrekkingskracht op elkander uit. Ze woonden 190 GOETHE'S DIE WAHLVERWANDTSCHAFTEN onder een dak, maar zelfs zonder bepaald aan elkaar to denken, met andere dingen bezig, door het ge- zelschap her en der getrokken, naderden zij elkander. Waren zij in dezelfde zaal, dan duurde het niet lang of zij stonden, zij zaten samen. Alleen de naaste nabijheid kon hun rust geven, maar ook heelenal rust geven, en die nabijheid was genoeg; niet een blik, niet een woord, geen gebaar, geen aanraking was noodig, alleen het reine samenzijn. Dan waren het niet twee menschen, het was slechts een mensch in onbewuste volkomen genoegzaamheid, tevreden met zichzelf en met de wereld. Ja, had men een van beiden aan het verste eind van het huis vast- gehoaden, de andere had zich langzamerhand van- zelf, zonder voornemen, naar hem heen bewogen. Het leven was hun een raadsel, welks oplossing ze alleen samen vonden." Toch was Ottilie bezig to sterven. Zooals Mittler de maatschappelijke wet vertegen- woordigde, zoo een klein meisje, Nanny, de natuur- lijke willekeur. Ze had zich bij Ottilie - deze diepe ziel van de geheimnisvolle natuur - gevoegd en verliet haar niet. Zij verklapte niet dat haar mees- teres niets gebruikte. Ze genoot de lekkernijen zelf. Het was de avond voor Eduards geboortedag en voor het eerst had zij het kostbare verjaargeschenk dat ze van hem ontvangen had, het koffertje met de stoffen en sieraden, geopend en een kostuum gereed gemaakt. De huisgenooten, die het merkten, verheug- den zich. Niemand moist dat ze de dood nabij was. Toen was daar Mittler met weer een van zijn zonderlinge redenen. Nu sprak hij over de tien geboden. En juist toen Ottilie binnenkwam, ging hij voort: ,Gij zult niet echtbreken. Hoe grof, GOETHE'S DIE WAHLVERWANDTSCHAFTEN 191 hoe onwaardig! Klonk het niet heel anders als er staan zou: Ge zult eerbied hebben voor het huwe- lijk; waar gij echtgenooten ziet, die elkander lief- hebben, zult ge u daarover verheugen en deel eraan nemen als aan het geluk van een zomerdag. Mocht zich in hun verhouding iets verduisteren, dan zult ge uw best doen het op to klaren; ge zult uw best doen hen neer to zetten, hen to verzoenen, hen hun wederzijdsche voordeelen duidelijk to maken en met schoone belangeloosheid het heil van de anderen bevorderen, doordat ge ben voelen laat welk geluk nit iedere plicht en in 't bizonder uit deze ont- spruit, die man en vrouw onscheidbaar verbindt." Het was de maatschappelijke wet die Goethe door Mittler liet handhaven, en waaraan hij Ottilie sterven deed. Maar daartegenover laat hij het na- tuurkind Nanny in haar een heilige zien en gelooven in has r wonderkracht. Het kind, wanhopig dat zij de verhongering van haar meesteres niet voorkomen had, was mis- leid omtrent het uur waarop deze begraven werd. Maar toen de klokken luidden en de stoet naderde sprong zij in het huffs van haar ouders uit het zol- dervenster. clan alle leden gebroken, scheen het, werd zij opgenomen. Maar bij de open kist gebracht, sprong ze geheeld op en zei: gij alien hebt gezien dat ze zich oprichtte, dat ze haar handen vouwde, me zegende, me vriendelijk aanzag, me vergeven geeft. Deze gedachte bleef vast in haar en zij moist haar overtuiging zoo uittedrukken dat ook anderen haar aannamen. De kapel moest gesloten worden wegens to groote aandrang van geloovigen. Niet lang duurde het of ook Eduard werd er bijgezet. 192 GOETHE'S DIE WAHLVERWANDTSCHAFTEN V HET UITERLIJK Een studie waarin word aangetoond hoezeer alles in Die Wahlverwandtschaften volgens de zinnige orde van een verhalend onderwij zer gevormd en verdeeld word zou zelf een book worden. Alles is tot een hooge graad van levendigheid ge- bracht, zoowel de dingen als de menschen - vooral over de uitbeelding van Charlotte zou nog veel to zeggen zijn - maar alles is tevens in die toon ge- houden, die de opmerkzaamheid niet alleen op het zichtbare richt, maar ook op de zin die eraan ver- bonden is. Ieder ding, iedere verschijning is er eerst om zichzelf, dan om de zin die er ons door wordt meegedeeld. Een uitvoerig stelsel van symmetrie en herhaling straalt als een network uit van de paars-gewijs gegroepeerde personen. Het proza van dit work is dan ook niet eigenlijk verhalend, hot is onderrichtend, maar met een klare onmiddelijkheid, en een zinlijkheid in de voorstelling, die ons een voortreffelijke verhaal- kunst in dienst van een belangwekkende wijsheid kennen doen. 1917. GOETHE'S IPHIGENIE AUF TAURIS I NAAR ZIJN ONDERWERP Iphigenia, dochter van Agamemnon en Klytem- nestra, is op het oogenblik dat haar vader haar deed offeren, door de godin Diana gered en overge- bracht naar haar tempel op Tauris. Als priesteres heeft zij Thoas die daar koning is, bewogen niet langer het gebruik to volgen, naar hetwelk vreemde- lingen, aan zijn kust gevonden, de godin als offer werden toegewijd. Haar naam en staat heeft ze verzwegen. Maar als Thoas, teruggekeerd van een krijgstocht waarop hij zijn jong gesneuvelde zoon gewroken heeft, haar huwen wil, openbaart zjj hem, gehoorgevend aan de aandrang van zijn veldheer Arkas, haar afkomst van het noodlottige Tantaliden-geslacht en haar lotgeval. Verder even- wel dan hem haar vertrouwen to schenken gaat zij niet, en vertoornd beveelt hij dat twee vreemde- lingen, zoo pas aan zijn kust gevangen, zullen ge- offerd worden. Die vreemdelingen zijn Orestes en Pylades. Orestes, de brooder van Iphigenia, heeft zijn moeder gedood, omdat zij, uit wraak wegens het offeren van haar dochter, het na zijn terugkomst van Troie Agamem- non gedaan had. Vervolgd door de Furien, vroeg hij Verwey, Proza VI 13 194 GOETHE'S IPHIGENIE AUF TAURIS raad aan het orakel van Apollo, en het antwoord luidde dat hij van Tauris zijn zuster zou wegvoeren en genezen zijn. Hij verstond Apollo's zuster, Diana, wier beeld hij dus uit haar tempel rooven moest. Hij reedde met zijn vriend een vaartuig dat hen naar Tauris bracht. Iphigenia spreekt eerst met Pylades, die haar misleidt omtrent Orestes' afstamming, maar niet omtrent zijn toestand. Doch daarna hoort zij van Orestes de waarheid en ontdekt zich aan hem. Na een laatste hevige aanval van waanzin komt hij in haar armen tot zichzelf. Samen met Pylades zoekt hij de makkers, terwijl Iphigenia de schijn zal opwekken alsof de gevangenen in de tempel zijn, en door een voorwendsel het offer uitstellen. De afspraak is dat zij zal voorgeven het beeld van Diana, als door de bloedschuld van de vreemdeling verontreinigd, in de zee to moeten afwasschen. Maar als Arkas gekomen is, daar de koning op spoed aandringt, en hij na haar voorwendsel gehoord to hebben heenging, verlangende dat zij Thoas' besluit verbeiden zou, komt Iphigenia tot zichzelf, Uit vreugde over het weervinden van haar broeder en het uitzicht op het terugzien van haar land en huis had ze vergeten dat ze ook hier tot menschen in menschelijke betrekking staat. Pylades komt, brengt de boodschap dat Orestes geheel hersteld, de bemanning gevonden, hun schip zeilklaar is. Maar Iphigenia aarzelt. Zij voelt het als de vloek van haar geslacht dat juist nu haar broeder haar is teruggegeven, zij terwille van hem de misdaad van bedrog en ondankbaarheid moot begaan. Onderwijl is Arkas argwanend geworden. De GOETHE'S IPHIGENIE AUF TAURIS 195 nabijheid van het schip is uitgelekt. Thoas beveelt dat de priesteres naar buiten komt en voor hem verschijnen zal. Als dat gebeurd is, openbaart zij hem wie Orestes is, en hun voornemen. Zij dringt er bij hem op aan dat hij niet naar de oude zede, niet naar zijn vertoornd gemoed, maar naar zijn edele aard zal doen. Hij weifelt. Op dat oogenblik vertoonen zich eerst Orestes met de zijnen, dan Pylades, welke Arkas met zijn gewapenden tegenhouden. De koning beveelt stil- stand. Als Orestes werkelijk de zoon van Agamemnon gebleken is, zou hij de gevangenen zonder strijd willen vrijlaten, ware het niet dat zij het op de beeltenis van Diana voorzien hadden. Dit laatste bezwaar wordt opgeheven als Orestes inziet dat de god, van zijn zuster sprekende, niet zijn eigene, maar Orestes' zuster heeft bedoeld. Dit eenvoudige overzicht is voldoende om to doen zien wat Goethe wou uitdrukken. Wat hij Tasso als ergste symptoom van ontaarding zou aanrekenen: dat hij zijn vorst bedroog om to kunnen ontvluchten, - wat hijzelf zijn hertog niet zou kunnen aandoen toen hij Weimar ontvluchtte voor Italie -, dat kon Iphigenia niet tegenover Thoas. Geen gering overleg was noodig om een lang dra- matisch gedicht to ontwikkelen uit dit gegeven.. Temeer daar dit gegeven zich zoo weinig in voile kracht openbaren kon. Wanneer wij bedenken hoe plotseling groote tooneelgestalten door hartstocht of welsprekendheid hun weerpartij weten to doen omslaan, van het eene uiterste in het andere, dan zouden wij geneigd kunnen 196 GOETHE'S IPHIGENIE AUF TAURIS zijn een woeste Thoas to verwach.ten, getemd en bekoord door een onweerstaanbare Iphigenia. Maar daar was Goethe's voorstelling van de Vorst niet naar. Zijn ervaring en zijn aard beletten hem Thoas anders to zien dan als de brave, de vaderlijke vriend van Iphigenia, een barbaar alleen in zooverre hij geen Griek was, een tiran zoo weinig dat hij geen oogenblik eraan dacht door dwang to verkrijgen wat hem niet vrijwillig gegeven werd, onbarmhartig nauwelijks, want dat hij wet en zede van zijn yolk tevoren gehandhaafd had en erover denken kon het weer to doen, het getuigde in een vorst minder van wreedheid dan zijn toegankelijkheid voor Iphi- genia's menschelijke neigingen van een zacht ge- moed. Was er ook in zijn terugkeer tot de wreede zede wel iets meer dan een verliefde spijtigheid ? Thoas mocht alleen in zooverre een weerstand beteekenen als noodig was om Iphigenia gelegenheid to geven haar edele en menschlievende aard - die acrd in welker alles overwinnende kracht Goethe geloofde -- uittespreken. De trouwe en welmeenende Arkas, als tusschenfi.guur, mocht hetzelfde doen. Van kontrast was tegenover beide deze mannen geen sprake. Elk van hen ging, met aan de hare nauwelijks ongelijke schreden, in haar richting en ondersteunde haar. Was er dan geen kontrast ? Ja, natuurlijk wel. Zoodra Iphigenia na de afspraak met Orestes en Pylades, tot zichzelf komt, is zij in kontrast met deze beiden. Als Pylades terugkomt en het beeld wil stelen, dan is het kontrast openlijk. Zij verzet zich, zij weigert hot bedrog voorttezetten. Zij gehoor- zaamt Thoas. Niet de barbaar, die er geen is, maar de grieksche listigheid blijkt haar vijand. Als haar GOETHE'S IPHIGENIE AUF TAURIS 1.97 diepste overtuiging onthult zich de stelregel dat de waarheid sneller gaat dan de leugen en dat nets langer duurt dan eerlijkheid. Maar een andere opmerking: door dit kontrast waarin hij tot de hoofdpersoon treedt, wordt Pylades niet belangrijker. Integendeel: hij is al to duidelijk niets dan de steen waarteaen de hoof van bet edele paard zich maar to stooten heeft om aanstonds zijwaarts uitteslaan. Hij wordt zelfs merkbaar onbelangrijk. En met hem Orestes. Want terwijl doze eerst, als drager van de vloek die ook Iphi- genia getroffen had, en als weerpartij in bet her- kenningstooneel, een groote rol speelde, valt na dit tooneel al onze aandacht op Iphigenia zeif terug en wordt de broeder alleen bij de ontknooping van een toch maar bijkomstige beteekenis. Tusschen de eer mee dan tegengaande Thoas (en Arkas) en de als weerpartij nauwelijks ernstig to nemen Pylades (Orestes telt in dit opzicht niet) staat dus Iphigenia als draagster van bet gegeven dat men een welmeenend vorst niet bedriegen mag. Dit is inderdaad de onloochenbare, en zeer po- vere, kern van bet drama, en mythe en wijsheid en talent en aandoening moeten dienen om hem to omwikkelen. Euripides had de roof van Artemis' beeld op Tauris, tegelijk de redding van Iphigenia en Orestes' bevrijding van de Erinyen, tot een levend en boeiend spel gemaakt. Van bet eerste woord of was daar alles zichtbaar. De tafereelen (gezegd of vertoond) van de vreemden aan de kust, van de herkenning, van de vriendschappelijke wedijver tusschen Orestes en Pylades, - de rol van bet koor, - de bedotting 198 GOETHE'S IPHIGENIE AUF TAURIS van Thoas, - de even felle als retie figuur van Iphi- genia, - het een werkte met het ander samen om ons to doen zien en deelhebben. Het grieksche meisje zou het niet goed vinden Thoas to dooden die haar gastheer was. Maar moest hij gedood worden, dan zou zij prijzen wie het doer dorst. Zij keurde menschenoffers of en verheugde zich dat het slachten buiten haar ambt viel. Maar zij zou er niet over denken tegenover de Barbarenkoning de verkon- digster to worden van eenig humaniteits-beginsel. Hem to bedriegen en het beeld to stelen, zij had er geen bezwaar tegen, to minder daar het noodzake- lijk bleek en een god het bevolen had. Wat was naast de regelrechte voorstelling van deze natuur- lijke werkelijkheid - zelfs goden en overleveringen waren hier werkelijk - Goethe's zinrijke en bijna geheel tot de woorden van een daadlooze vrouw beperkte overweging! Toch was juist deze vrouw de schepping waartoe Euripides hem scheen uittetarten. Inplaats van zijn natuurlijke, deze zedelijke. In plaats van zijn daad, deze overweging. In plaats van zijn zicht- baarheid, waarin de zin van religie en legende als vanzelfsprekend was opgenomen, deze zin, die de heele zichtbare wereld als haar zedelijke wet door- dringen zou. De mythe van Iphigenia en Orestes verloor dus haar natuurlijk bestaan voor Goethe. Zij werd zinnebeeld, ter illustreering van de door Iphigenia voorgestelde zedewet. GOETHE'S IPHIGENIE AUF TAURIS 199 II NAAR ZIJN GEVOELSGROND Met Goethe's Iphigenie auf Tauris heb ik mij vroeger noch later kunnen vereenigen en ik behoorde niet tot hen die het gelijkwaardig achtten aan Tasso. Al dadelijk werd ik door de toon van Iphigenia's eerste alleenspraak van de wijs gebracht. Het dramatisch accent ontbreekt eraan. Als de dichter in het gevoel van de grootheid van zijn onderwerp bevangen is, in de overweging ervan als opgezogen, zoodat het door hem heen schijnt to spreken, niet door middel van zijn vrije ver- beelding zich als een van hem afgescheiden ge- stalte voorbracht, dan voelen wij in dat spreken die bevangenheid, die overweging, en de adem die tot ons komt is niet een vrij buiten hem levende, maar zijn eigene, door de dwang van zijn gevoel aangezette. Voor een vers dat zich zoo aankondigt staan wij besluiteloos. Wij voelen ons genoopt de dwang die de dichter drijft to ondergaan, de pathe- tische stemming die hem heeft aangegrepen to deelen, en we beseffen dat daarmede ook onze vrij- heid geweld wordt aangedaan. Dan willen we ons van die toon losmaken en de gedachte zien zonder die omademing, maar nu toont ze zich in haar nuchterheid en wij voelen dat ze zoo niet bedoeld kan zijn. Er wordt ons een onderscheid bewust tusschen toon en gedachte, geen eenheid van die beide, omdat deze alleen bestaan kan als zij niet langer de toon en de gedachte van de dichter zijn, maar van een verbeelding die zich uit hem heeft losgemaakt. In het drama is die verbeelding de in 200 GOETHE'S IPHIGENIE AUF TAURIS de ruimte levende gestalte. De toon van haar spreken, de onmiddelijke zekerheid van zijn eenheid met de uitgesproken gedachte, is het dramatisch accent. Hetzij ik die eerste woorden van Iphigenia: ,;Heraus in eure Schatten" pathetisch of nuchter las, zij konden mij niet bevredigen; totdat ik mij voor- stelde dat het niet Iphigenia was die bier onmiddelijk, maar Goethe, die onder dwang van zijn gevoel,. middelijk, namelijk emblematisch sprak. Tphigenie auf Tauris is ontstaan uit tweeerlei gemoedservaring. De eerste was het verlangen naar Italie van de aan Weimar gebonden ambtenaar die in de priesteres op Tauris zijn zinnebeeld zag. De tweede was het humaniteitsgevoel van de dichter die zich aan vorst en vriendin gebonden kende en zich zijn vrijheid niet toe wou staan. Uit dit tweede gevoel eerst kwam de conceptie voort van een Iphigenia anders dan die van Euripides. Maar door die conceptie werd de aard van zijn voorstelling, als namelijk zinnebeeld van zijn gevoel to zijn, in het minst niet aangetast. De naar Griekenland verlangende Iphigenia was dezelfde als die oprecht- heid verlangde in ale menschelijke verhoudingen, en het konflikt tusschen haar beide begeerten was juist het dramatische. Ook dit konflikt was geheel en al Goethe. Het heele drama hoefde niets anders to zijn als Goethe onder het mom van Iphigenia: een embleem in drama-vorm. Van dit inzicht uit bego_n het spreken, of liever het doen spreken van de vooraf gestelde figuren. Met zorgvuldig overleg werd alles geordend wat hun moest worden in de mond gegeven, alles waardoor zij zich legitimeerden als die en die Grieken en Bar- baren van de mythe zooals Goethe haar gewijzigd GOETHE'S IPHIGENIE AUF TAURIS 201 had, alles wat hen tegelijk de dragers maakte van Goethe's gevoel en gedachten. De uitvoerigheid van dit overleg is in al de onderdeelen van bet stuk merkbaar en ons besef ervan wordt Diet door de vrijheid van de sprekende personen opgeheven, want die personen zijn geen in hun eigen recht handelende wezens, maar zinnebeelden van Goethe. Opgeheven wordt bet ook niet door de persoonlijke toon van Goethe's eigen spreken, want ook hij spreekt Diet onmiddelijk, maar middelijk door zijn figuren, niet lyrisch, maar pathetisch. Zoodra in bet drama plaatsen kwamen waar aan de zinnebeel- digheid Goethe's persoonlijk gevoel minder deel had, en dus ook bet pathetische zwakker werd, kon bet zichtbaar worden van bet dramatisch getimmerte niet uitblijven. Er was toch al tusschen de verschillende gevoels- stroomingen waaruit Goethe's gedachten welden, een onderscheid in klaarheid en diepte. De eene, bet verlangen naar Italie, was zuiver, ongemengd door eenige overweging van tijd of omstandigheid. De tweede, bet verlangen naar een oprechte mensche- lijkheid, kon alleen bestaan op de grond van be- paalde beschavingen, in bepaalde tijdperken, onder bepaalde omstandigheden. Hot eerste was een na- tuurlijk verlangen, bet tweede een ideeel. Hot feit is dan ook dat wij tot en met bet Bind van bet derde bedrijf - daarna begint de zelfbe- zinning van Iphigenia door bet eerste gedragen worden, en dat van daar af, dus met het intreden van bet vierde, de zwakkere toon ons zelfs in de woorden van Iphigenia, een aanzienlijk overwicht van overweging bewust maakt. Die zelfbezinning evenwel is tevens bet konflikt. 202 GOETHE5S IPHIGENIE AUF TAURIS Het eigenlijke drama begint nu pas. Wij schrijven daarom aan zijn opvolgende bewegingen, vooral om de daarin vervatte weerstanden, meer beteekenis toe. En nu zien we eerst hoe pover en onbelangrijk deze zijn. Het weinige dat Pylades, het nog mindere dat Thoas to zeggen weet, het schamele apparaat van de strijdende groepen, de snelle oplossing van het orakel-raadsel, dat overvalt ons alles en brengt ons als een teleurstelling tot het bewustzijn, hoe weinig dit drama een drama is, hoe weinig zijn personen op zichzelf voor ons beteekenen, hoe uit- sluitend wij bepaald moeten blijven tot de zin die in deze beelden gegeven word, hoezeer ze nets zijn dan pathetisch en emblematisch. III WAARDEERING Hot ligt wel juist aan zijn idealistische adem dat Iphigenie auf Tauris in Duitschland zoo bewonderd wordt. Veel meer dan Tasso eigenlijk, dat toch als kunstwerk oneindig hooger staat. Erkennen we dat het als verzinnebeelding - niet belichaming - van een zedelijk, van het nieuwere humaniteits-ideaal zijn wedergade niet heeft. Erkennen we tevens dat dit ideaal, als voort- komende niet uit de christelijke, maar uit de klas- sieke wereld zooals Goethe haar begrepen heeft, een eigenaardige en schoone houding toont te- midden van andere dergelijke europeesche, en dat het beantwoordt aan aandriften die, sedert Goethe, vooral in Duitschland, levenwekkend gewerkt hebben. Als we nu, en hier in Nederland, het gedicht her- GOETHE'S IPHIGENIE AUF TAURIS 203 lezen, zijn we evenals altijd ieder gevoelig voor de schoone leuzen, de wijze waarheden, en we volgen in het gevoel van een naderende bevrijding dat hoopvol door alle woorden ademt, het verhaal van Iphigenia, de tooneelen met Orestes en Pylades. Met het vierde bedrijf - ik zei het al - begint de wending, de aarzeling, de overweging, waaraan tenslotte, in haar toespraak tot Thoas, Iphigenia met inspanning een einde maakt. Met inspanning, want dit is het grootste onder- scheid tusschen de vroegere toon en de latere. De eerste was een verheven gemoedsbeweging, de tweede is het moeizame streven van een gedachte. Und an dem Ufer steh ich lange Tage Das Land der Griechen mit der Seele suchend - Dit is de eerste. En de tweede THOAS. Du glaubst, es hore Der rohe Scythe, der Barbar, die Stimme Der Wahrheit and der Menschlichkeit, die Atreus, Der Grieche, nicht vernahm ? IPHIGENIE. Es hurt sie Jeder, Geboren unter jedem Himmel, dem Des Lebens Quelle durch den Busen rein Und ungehindert fliesst. Dit is de ideale, maar afgetrokken gedachte, geestdriftig, maar beeldsprakig. Hot komt in het 204 GOETHE'S IPHIGENIE AUF TAURIS latere deel telkens voor dat opzettelijke stemver- heffing en beeldsprakigheid kracht moeten bijzetten, maar inderdaad zwakheid verraden. De grondfout is dat, hoewel in wezen een even- wichtige en overlegde verzinnebeelding, dit stuk de schijn moet dragen van een drama dat het met hartstochten to stellen heeft. In de eerste helft kon het pathos van de dichter ons meeslepen, voor ons verbergen dat de dramatische kracht afwezig was, - in de tweede, waar overweging, gedachte, en het overleg van de tooneelsehikker alleen overblijven, erkennen we de zwakheid die van het begin of zich gelden deed. Iphigenie auf Tauris schijnt Goethe's meest vol maakte tooneelstuk, het is inderdaad zijn zwakste, zijn verstandelijkste, zijn minst levende. Hij boeit ermee door zijn wil, zijn persoonlijkheid; hij ontroert door konflikten van het lagere sympathische; hij bevredigt door de juistheid en geslaagdheid van plaatselijke onderdeelen; maar hij verovert niet - zooals hij met Tasso deed - door de eenheid van een groote zichtbare werkelijkheid. 1917. WILHELM HEINRICH WACKENRODER Dat kleine boekje in zijn chromaatgele kar- tonneering heeft haast twintig jaar op dezelfde plaats in mijn kast gestaan. Al die jaren heb ik het niet herlezen, maar w anneer ik ernaar zag, dacht ik aan voorjaar, aan de reinheid en het geluk van een beginnende wereld, en aan een zekere scheppings- gaafheid: gevoelens en gedachten zonder bijmengsel en zonder beet. Neen, ik heb het nooit herlezen, omdat ik altijd het gevoel had er nets in to zullen vinden dan wat ik zelf bezat, en wat ik eenmaal, op een gelukkige morgen, niet erin gevonden heb, maar weergevonden. Gedachten en gevoelens, mij to vertrouwelijk dan dat zij mij ooit als nieuw konden aandoen, lagen daar ongerept als in een eeuw-oude bewaarplaats. Nadat ik ze dus herkend had voor wat ze waren, heb ik het boekje, Wackenroder's Phantasien fiber die Kunst, von einem kunstliebenden Klosterbruder, in Ludwig Tieck's uitgaaf van 1814, weer weggezet en het later alleen maar, nu en dan, op de rug gestreeld, bij wijze van vriendschapsbetuiging. Wilhelm Heinrich Wackenroder is in 1773 to Berlijn geboren. Op het gymnasium maakte hij kennis met Tieck, bleef achter toen die als student naar Halle ging, maar werd in toenemende vriend- schap, eerst door briefwissel, daarna door gezamen- lijke reizen, en door studie to Erlangen en Gottingen, 206 WILHELM HEINRICH WACKENRODER aan hem verbonden. Hij stierf, vijfentwintig jaar oud, op 13 Februari 1798. Nog bij zijn leven, in 1797, verschenen sommige van zijn opstellen. Tieck had ze, zonder de naam van de schrijver to noemen, met enkele van zich- zelf tezaamgevoegd tot de Herzensergiessungen eines kunstliebenden Klosterbruders. In 1799 gaf hij, onder de titel Phantasien fiber die Kunst f fur Freunde der Kunst, een vervolg. Daarin waren zijn eigen bijdragen talrijker. In een voorbericht werd over de gestorvene en zijn werk het een en ander meegedeeld. De uitgave van 1814 bevat enkel de opstellen van Wackenroder. Het feit alleen al dat Tieck, zestien jaar na de dood van zijn vriend, zijn werk nog eens afzonderlijk in het licht gaf, bewijst de ernst en de oprechtheid van zijn vriendschap. Die blijken ook uit de voorrede. Wat Wackenroder eigen was, zegt hij daar, is sindsdien met meer of minder ernst, door grootere of geringere talenten, gezongen en aangeprezen, maar het was eerst het zijne, en in hem was het oorspronkelijk en van natuur. Tieck onderscheidde dus zijn vriend eerst van zichzelf, door diens werk van het zijne afte- zonderen; en daarna, door een opzettelijk getuigenis, van alle anderen. Dat hij dit deed, die door de rijk- dom en de verscheidenheid van zijn voortbrenging de aanzienlijkste was van de groep waartoe ook Wackenroder behoorde, maakte het tot zelfs meer dan een vriendschaps-uiting, tot een daad van gezaghebbende rechtspraak namelijk. Wackenroder werd door hem vooraangesteld; in zekere zin zelfs voor hemzelf. Op het oogenblik toen de denkbeelden die hij en zijn jeugdvriend tezamen hadden voorgestaan, niet alleen voldoende erkend, maar mode waren WILHELM HEINRICH WACKENRODER 207 geworden, toen dus hun verdere verbreiding op zichzelf allesbehalve gewenscht kon zijn, drukte hij Wackenroders opstellen nog eens afzonderlijk, en zei: ziedaar de arbeid van hem die onze denkbeel- den oorspronkelijk en van nature bezat. Op een tijd toen ik me nog volstrekt niet helder maakte dat het Tieck's bedoeling geweest was dit uittespreken, heb ik in Wackenroders opstellen de natuur en de oorsprong van de Romantische School gezien. Natuur en oorsprong; - niet alsof hij het eerst en hij uit zichzelf de ideeen van die school zou hebben voortgebracht. Integendeel, die ideeen waren niet nieuw en hij was minder voortbrengend dan ontvankelijk. Maar omdat alleen de wijs waarop zij in hem tot natuur werden, hun vernieuwde werking op een heel geslacht van schrijvers en kun- stenaars verklaarbaar maakt. * * * Aanleiding tot deze herdenking is de verschijning van Wackenroders Werke and Brie f e, onlangs door Friedrich von der Leven bij Eugen Diederichs to Jena uitgegeven. Die uitgaaf bevat de Phantasien van 1814 met als toevoegsel de bijdragen van Tieck, benevens een brokstuk van Wackenroder over de dramatische arbeid van Hans Sachs, in het eerste deel. In het tweede de briefwisseling van de beide vrienden, een brief van Wackenroder aan Tieck's zuster, en zijn verslag van de reis die hij Pinkster 1793 met Tieck ondernomen heeft. Gretig heb ik dit alles gelezen en herlezen. Tieck deed goed en schoon Wackenroder van zich to onder- scheiden om hem zoodoende op eigen voeten to stellen voor het nageslacht; maar voor ons is het 208 WILHELM HEINRICH WACKENRODER onvermijdelijk die twee bijeen to zien. Daartoe hel- pen ons hun brieven, bier uit twee verzamelingen in hun natuurlijke orde van woord en weerwoord afgedrukt. Weliswaar blijft het ons to doen om Wackenroder. Tieck is een man van tachtig jaar geworden. Zijn vriendschap met een jonggestorvene is een episode uit zijn jeugd geweest. Maar voor de ander was die vriendschap zijn leven. Zooals Von der Leyen terecht zegt: de zin van het leven. De voortbrengende kunstenaar Tieck heeft zonder twijfel de beschouwende kunstminnaar Wackenroder met de liefde en de bewondering ook een taak en een houding ingeboezemd. Doch de man to zijn van een taak en een houding kan dan ook weer een schep- ping en schoonheid op zichzelf wezen. Niet het willooze was, maar de geest die een eigen plastici- teit heeft, vormt zich - zij het dan ook uit de levensvoorraad van anderen - bepaalde v astheden. Als Tieck hem verwijt dat hij vroeger Ramler be- wonderde, de stijve verstandsdichter, dan antwoordt hij zoo bescheiden: ,Ramler was in mijn oogen de grootste dichter, toen ik nog geen anderen kende". En hoeveel plaatsen zijn er in zijn brieven waaruit blijkt hoezeer hij afhankelijk was van de ontmoeting met „anderen". Maar er blijkt tevens dat wanneer hij zulk een andere eenmaal liefhad en begrepen had, hij niet duldde dat die aan zichzelf ontviel, hij hem zelfs tegen zichzelf in bescherming nam. Er is in zijn brieven meer vastheid dan in die van Tieck; al is het de vastheid van iemand die niet door duizend grillen van verbeelding en scheppingslust wordt meegesleurd. Voor hem was de omgang met anderen een zaak van groote beteekenis. Hij schrijft er dan ook uitvoerig over. Zijn zienswijs komt hierop WILHELM HEINRICH WACKENRODER 209 neer dat hij, als iemand van afwijkende aanleg, zich aan het gros van de menschen niet toonen kan zonder to worden misverstaan. Niet liegen of huiche- len, maar zwijgen schijnt hem daarom geraden, of anders uitwijken, of, als ook dat niet kan, met algemeene beweringen het antwoord geven op bi- zondere vragen. Tieck vindt dat hij zich de vraag to ernstig stelt. Wees met jongelieden, zoo schrijft hij, noch to aanmatigend noch doorgaans toegefelijk; ouderen kunt ge in de meeste gevallen gelijk geven. Dit schijnt hem de kortste weg, maar hij vergeet dat hij in het begin van zijn brief als eenige redding uit deze ,droge, dorre erbarmelijke wereld" zichzelf de vlucht in een ideeen-wereld heeft voorgespiegeld, en zelfs daarmee in Duitschland weinig raad had geweten. Hij springt van het eene uiterste naar het andere, terwijl Wackenroder zich tusschen de twee een midden zoekt. Een prachtig voorbeeld van het onderscheid tusschen hun karakters geven de brieven waarin Tiecks voorlezing van Grosse's Der Genius ter sprake komt. Dit was een werk in twee deelen en hij had het in een trek voor twee van zijn vrienden hardop gelezen. De voordracht duurde van's middags vier tot 's nachts twee en hij had niet opgehouden hoewel de hoorders erbij insliepen. Het gevolg was een zenuwtoeval, waanvoorstellingen, en volslagen uitputting. Tieck geeft van het heele voorval een hoogst zorgvuldige en duidelijk behaagzieke be- schrijving. Hij achtte het nu waarschijnlijker dan ooit dat hij eindigen zou met krankzinnig to worden, en hoewel hij zei dat de bezorgdheid daarover hem vreeselijk was, moet de verbeelding tot een zoo ijzingwekkend lot to zijn voorbestemd hem toch niet enkel onaangenaam hebben aangedaan. Wacken- Verwey, Proza VI 14 210 WILHELM HEINRICH WACKENRODER roder beantwoordt het verhaal allereerst met zijn hart, en met een voor hem ongewone sterkte. Hij bezweert de vriend, niet terwille van wat ook leven of gezondheid op het spel to zetten. Tegenover dat wat hem daartoe drijven zou, stelt hij alleen zijn vriendschap. Maar al schrijvende stelt hij tevens Tieck's wezen in zulke grenzen dat het juist getrof- fen schijnt, dat Tieck zelf er zich met genoegen in herkend zal hebben, en dat het toch veel meer dan Tieck's wezen is. Hij begint met de vraag: deedt ge het uit geestelijke zwelglust of uit ijdelheid ? De laatste vraag was gerechtvaardigd tegenover Tieck, die een virtuoos was en zijn wou, ook in het lezen, en die, vroeger al, van de kapelmeester Rei- chardt, de goede raad kreeg zijn stem niet to doen overslaan in tonen die er niet bij pasten. Maar tege- lijk begrijpt hij dat indien die twee beweegredenen aanwezig zijn, zij in een natuur als Tieck een diepere grond hebben. Tieck brengt zijn leven in gevaar; Tieck vindt iets schoons in de gedachte van eigen ondergang; dat kan alleen omdat de verbeelding hem die ondergang als schoon voorspiegelt : Tieck's fantazie is de geheimzinnige demon, die hem buiten- sporig in werken en genieten zoowel als ijdel maakt, en die er een eer in stelt heerscheres to zijn over zijn verstand. „De gedachte het inwendige van het heilige geheim, het leven, waartoe alleen de natuur de sleutel heeft, to verwoesten, zou u in een vriende- lijk licht ornzweven, en het zou uw troetelkind, de Fantazie, wel hartelijk kittelen, als zij het Verstand als een weenende bedelaarster, voor haar troon zag staan." Wackenroder voelt dat hij doze opperheer- schappij van de Fantazie niet wil, dat er in hem altijd een genegenheid zal zijn, een vriendschap, WILHELM HEINRICH WACKENRODER 211 dezelfde kracht die hem nu zoo moedig zich Tieck tegemoet doet werpen, en waarmee hij aan de werke- lijkheid onder alle omstandigheden verbonden blijft. Hij maakt hier een scheiding. Tieck is de dichter, wiens enthoesiasme teugelloos in het spoor van zijn verbeelding loopt. Maar er moet nog iets anders zijn: een kunstenaarswezen, dat uit liefde tot de werke- lijkheid haar in zich opneemt en weergeeft en schooner toont. Zoo zie ik in tegenoverstelling tot Tieck's karakter in Wackenroder de voorstelling ontstaan die later de meeste van zijn opstellen vullen zou, die van de beeldende kunstenaar, die door hem zorgvul.dig van de dichter onderscheiden werd. Beminnelijk en fijn toont zich ook zijn onafhanke- lijkheid als Tieck hem opgewonden over Frankrijk schrijft; (het was in het jaar '92). ,Gij spreekt zoo heel niet van de Fransehen ? Ik wil niet hopen dat ze u onverschillig geworden zijn, dat ge u werkelijk niet om hen interesseert ? 0, als ik nu een Fransch- man was! Dan zou ik hier niet zitten, dan ... Maar helaas! ben ik in een monarchie geboren, die tegen de vrijheid streed, onder menschen die nog barbaren genoeg zijn om de Fransehen to verachten. Ik heb me zeer veranderd, ik ben nu niet geiukkig als ik geen kranten lees. 0, in Frankrijk zijn, het moet Loch een groot gevoel wezen onder Dumouriez to vechten en slaven op de vlucht to jagen, en ook to vallen, - wat is een leven zonder vrijheid ? Ik begroet de genius van Griekenland met verrukking, die ik boven Gallie zweven zie, Frankrijk is in mijn gedachten dag en nacht, - is Frankrijk ongelukkig dan veracht ik de heele wereld en wanhoop aan haar kracht, dan is voor onze eeuw de droom to schoon, dan zijn wij ontaarde, vreemde wezens, met geen 212 WILHELM HEINRICH WACKENRODER ader hun verwant, die eens bij de Thermopy len vielen, dan is Europa voorbeschikt een kerker to zijn." Wackenroder antwoordde: „ Ik heb me al lang verwonderd dat ge nog niet gevraagd hebt wat ik van de Franschen denk. Ik denk juist als gij over hen, en stem van heeler harte met uw geest- drift in, dat verzeker ik u. Maar ik kan mij niet onthouden, u het volgende to schrijven. Ik spreek hier volstrekt met geen menseh over de Franschen; en wel daarom, omdat ieder die van hen spreekt, hun grootste daden altijd vertelt met een glimlach, alsof hij zeggen wou: Wat die dwaze lieden Loch al voor dingen doen! En wie met die glimlach zoo spreekt, zou ik liefst dadelijk een oorvijg geven. Ook denk ik zeer weinig over de zaak na: ik weet zelf niet hoe het komt. Ook lees ik geen kranten, omdat ik geen tijd heb en alles van anderen hoor. Eindelijk zou ik, als ik een Franschman was, hoe trotsch ik ook op mijn vaderland en mijn yolk zijn zou, toch zeker niet soldaat worden, en sabel of geweer ter hand nemen, omdat ik mijn leven en mijn gezondheid to lief heb, en to weinig lichamelijke moed bezit. Ik weet, dat ge u over mijn driestheid, u mijn meest krasse grondbeginselen zoo naakt voor to stellen, zult verwonderen; dat ge niet zult kunnen begrijpen hoe men werkelijk geestdrift voor deze zaak voelen kan, zonder ook moed genoeg in zich to voelen om zelf erbij mee to werken; ik weet dat ik door mijn openhartige bekentenis, tenminste voor een paar uur uw toorn op mij laad. Maar be- denk: kunt ge van welke mensch ook heldenmoed en dapperheid verlangen die hij niet heeft ? Ik ben zeer ervan teruggekomen deze lichamelijke deugden gering to achten: maar - ik heb ze niet; en het is WILHELM HEINRICH WACKENRODER 213 onmogelijk dat gij mij dat als zonde kunt aanrekenen; ik doe afstand van die soort grootheid. Ook ben ik eenmaal zoo gemaakt, dat de ideeele kunstschoon- heid het lievelingsvoorwerp van mijn geest is; ik kan mij onmogelijk door levendige belangstelling voelen meegesleept, als ik in de dagbladen lees, dat de Pruisen nu deze, de Franschen nu die plaats hebben ingenomen, en wat dergelijke particularia meer zijn; alles is mij wat to ver, - to weinig zicht- baar, gaat me to langzaam, past niet bij de ideeele gang van mijn verbeelding, maakt me onrustig, bevredigt me niet." Het antwoord van Tieck schijnt verloren. Het kan zijn dat hij geschrokken is, evenals de heer Von der Leyen die de bekentenis van lafheid, hoe eerlijk ook, kras blijft vinden. In het vaderland van Erasmus vindt men er weinig ontstellends in. Het zou kunnen zijn dat Wackenroder, juist om Tieck to bekoelen, zijn uiting gekozen had; maar ik geloof het niet. In elk geval is het duidelijk hoezeer hij zich van zijn eigen wezen bewust is, hoe hij het weet to handhaven, en hoe hij het, veel meer dan Tieck, onbewegelijk houdt temidden van de tijds-omstan- digheden. Tieck zweeft, hij blijft in een middelpunt. Tieck laat zich gaan, hij houdt zich samen. En juist dit rustige liefhebbende saamtrekken op zijn onder- werp, en op de kring van denkbeelden die hem daaruit ontstonden, is de innerlijke kracht die zijn werk duurzaam maakt. * * De gedachte die zweeft achter al de denkbeelden van Wackenroder is geen andere dan die ook in Goethe werkte en die in de Ethica van Spinoza haar 214 WILHELM HEINRICH WACKENRODER verheerlijkt leven leidt. Een noodzakelijk en oneindig Leven, - hij mag het dan God, Schepper of Hemel noemen - openbaart zich voor hem in eindelooze verbizondering, als Natuur en als Geest. Natuur en Mensche-geest, of - zooals Wackenroder liever zegt - Natuur en Kunstgeest, of - als hij zich tot het zichtbare bepalen wil - Natuur en Kunst, zijn dus de twee oorspronkelijke levensgroepen, beide goddelijk, eeuwig, onverklaarbaar in hun wer- kingen, en in hun wezen nooit anders to naderen dan door de liefde die de in de mensch gebroken straal is van het goddelijke Leven zelf. Maar Wackenroder was geen wijsgeer die zijn ge- dachte zuiverde en doorzichtig maakte; hij had ook de aanleg van Goethe niet tot verzamelen en ordenen. Hij zocht in zijn gevoel naar vormen die zijn denken zooveel mogelijk vastheid gaven en het best voldeed hem het beeld dat zijn volte voor- loopig samenhield. Half onbewust, zoekend en tas- tend, vond hij zulke beelden. En zoo wordt het begrijpelijk dat de schrijversgestalte die hij aannam, het eerste beeld, waaronder toch al het andere zich moest saamvoegen, van hemzelf geen naam kreeg. Het moet Reichardt geweest zijn die bij het lezen van sommige opstellen in handschrift erdoor herinnerd werd aan de kloosterbroeder in Lessings Nathan, en door die opmerking aan het boek zijn titel gaf. Toch was het beeld van hemzelf en heeft Tieck door zijn verklaring, ,dat Wackenroder zonder eenig plan ertoe kwam zijn woorden een van de wereld afgezonderd geestelijke in de mond to leggen", de waarheid geen geweld gedaan. Zelf een afgezonder- de temidden van de menschen, bezig in oude kro- nieken de levens to bestudeeren van vroegere schil- WILHELM HEINRICH WACKENRODER 215 ders, moot hij zich wel, zonder het to weten, ver- eenzelvigd hebben met een kunstlievend klooster- ling. Maar toen dat beeld eenmaal, hoe onbewust ook, in hem aanwezig was, zal het ook op de verdere vormen van zijn schrijven hebben ingewerkt. De taal van de schilderskronieken trouwens leende zich ertoe: zij behoorde van nature bij de klooster- broeder, die misschien wel door haar woorden het eerst in Wackenroder omtrek kreeg. Zoo vinden wij dus de gedachte die ik aanduidde noch in wijsgeerige vormen, noch in die van de ordenende waarnemer, maar in die van een voor- loopig niet onderscheidend droomer, verdiept in oude kunst en schilderslevens. Hot aaat dan ook volstrekt niet aan (het misverstand dat zulk een bewering veroorzaakt nog daargelaten) als Wac- kenroders gronddenkbeeld to noemen: dat de diepste working die van de godsdienst is. Inte- gendeel kan men getuigen dat de voorstellingen van kunst en van religie in zijn denken voortdurend gescheiden bleven. Hij hechtte aan een van kind of ongekrenkt gehouden vroomheid, allereerst als gevoelsuitstorting: gebed; maar daarna ook als wijding van alle menschelijke en maatschappelijke daden en verhoudingen. De rol van kloosterbroeder paste hem ongetwijfeld ook hierom, omdat hij daarin vroom in alles zijn kon. Maar naast die levens- vroomheid had hij zijn bizondere: die voor de kunst. Die ook was goddelijk, die ook gaf zaligheid, die ook kon niet verstaan worden dan door een onmid- delijke eeniging in liefde, een ziels-uitstorting, die met het gebed overeenkomst had. Hot schijnt mij juist het eigenaardige van Wackenroder dat hij voor de verschillende uitingen van zijn liefde en vereering, 216 WILHELM HEINRICH WACKENRODER voor zijn tweeerlei vroomheid dus, in zijn kunst- lievende kloosterbroeder de ware gestalte vond. ,,Het is toch een kostelijke gaaf, die de Hemel ons verleend heeft, lieftehebben en to vereeren." Dit is de eerste zin die ik uit Wackenroders opstellen zou willen aanhalen. Zij brengt het gevoel onder woorden dat hem levenslang bewogen heeft. Maar als men hem vroeg waar hij dat gevoel het liefst heenwendde, dan zou hij antwoorden: naar de wer- ken van beeldende kunstenaars. De rust van hun voorstellingen was hem liever dan de dichterlijke beweging. Zich daarin to verdiepen was zijn zalig- heid. En hij wist hoezeer dit verdiepen met uit- sluiting van elke andere gemoeds- of geestes-werking gebeuren moet. ,Vergelijking is een gevaarlijk vijand van het genot; ook de hoogste schoonheid van de kunst oefent slechts dan, zooals ze moet, haar voile kracht op ons uit, als ons oog niet tegelijk zijdelings naar andere schoonheid ziet." De vormen van die kunst waren oneindig. ,Een Rafael bracht in alle onschuld en onbevangenheid de geestrijkste werken voort, waarin wij de heele hemel zien; - een Guido Reni, die zulk een wild spelersleven leidde, schiep de zachtste en heiligste tafreelen; - een Albert Diirer, een eenvoudige neurenbergsche burger, vervaardigde in dezelfde eel waar zijn booze vrouw dagelijks met hem twistte, met ijverige werktuige- lijke vlijt zijn zielvolle kunstwerken." Want de meest verschillende waren bewonderenswaardig. „ Ik geloof dat men geesten van zeer verscheiden aanleg, die beiden groote eigenschappen bezitten, beiden kan bewonderen." ,Niet alleen onder italjaansche hemel, onder majestatische koepels en korintische zuilen; - ook onder spitsbogen, bochtig-versierde gebouwen WILHELM HEINRICH WACKENRODER 217 en gothische torens, wast ware kunst op." En zoo schoon zegt hij dat meer dan een liefde in de borst van menschen wonen kan. Hij wordt dan ook niet moede de kunst to prijzen, die de bloem is van het menschelijk gevoelsleven; en van het menschelijk leven niet alleen. Want ze is ook een goden-spraak, een vlam waarin de eeuwig brandende levens-olie nooit raakt uitgeput. Vandaar ook zijn onderscheiding tusschen fantazie en schep- pings-kracht. De eerste kan haar bezitter voort- j agen en hem toch nergens anders brengen dan tot zijn ondergang, maar de tweede stelt hem in staat zijn verbeeldingen als vaste inslag koen en stork in zijn aardsche bestaan inteweven. Deze is waarlijk goddelijk, een eeuwig geheim waarvan de mensch de diepten niet doorgronden kan. Geen wonder dat hij toornt tegen hen die zonder vroomheid de werken van kunstenaars naderen, en die hun verstand gebruiken niet om ze tenminste zooveel mogelijk nabij to komen, maar om to be- oordeelen wat ze niet verstaan. ,Een schoon schil- derij is geen paragraaf van een leerboek", zegt hij. En de verrukking waar het uit ontstaan is kan niet door een lichtvaardig verstelselaar bevat worden. Tegen hen die dat meenen toornt hij, toornt de kloosterbroeder, hot hevigst. „De verrukkingen van dichters en kunstenaars zijn van oudsher een groote aanstoot en voorwerp van twist geweest. De ge- wone menschen kunnen niet begrijpen hoe het daar- mee geschapen is, en maken zich daarover heelenal valsche en verkeerde voorstellingen. Daarom zijn over de inwendige openbaringen van kunstgeesten evenveel domheden, in en buiten stelsels, met en zonder methode verhandeld en bebabbeld als over 218 WILHELM HEINRICH WACKENRODER de mysterien van onze heilige godsdienst. De zoo- genaamde theoristen en stelselaars beschrijven ons de verrukking van de kunstenaar naar hooren zeggen, en zijn volkomen over zichzelf tevreden als ze met hun ijdele en profane gefilosofeer om- schrijvende woorden hebben bijeengezocht voor iets, waarvan zij de geest die zich in woorden niet vatten laat, en de beteekenis, niet kennen. Zij spreken van de kunstenaarsverrukking als van een ding dat zij voor oogen hadden; zij verklaren het, en ver- tellen veel ervan; en zij moesten met reden blozen het heilige woord uittespreken, want zij weten niet wat ze daarmee uitspreken." Goddelijke liefde en openbaring zijn het die zich in de kunstenaar hebben kond gedaan, en alleen door liefde en geheele over- gave, niet door het verstand en minst van al door verstelseling kan zijn werk bevat worden. ,Wie dat wat zich enkel van binnen uit voelen laat, met de wichelroede van het onderzoekend ver- stand ontdekken wil, die zal eeuwig slechts gedachten over het gevoel, en niet het gevoel zelf, ontdekken. Een altijdblijvende vijandige kloof is tusschen het voelend hart en de onderzoekingen van het vorschen vastgelegd, en het eene is een zelfstandig, afgesloten goddelijk wezen, dat door het verstand niet aan den dag gebracht en niet ontbonden kan worden. Zooals ieder kunstwerk op zichzelf alleen door hetzelfde gevoel waardoor het werd voortgebracht, bevat en innerlijk gegrepen kan worden, zoo kan ook het gevoel-zelf alleen door gevoel worden bevat en gegrepen: -- juist zoo als, naar de leer van de schil- ders, iedere kleur alleen door licht van dezelfde kleur beschenen, haar ware wezen to kennen geeft. Wie de schoonste en goddelijkste dingen in het rijk WILHELM HEINRICH WACKENRODER 219 van de geest met zijn Waarom ? en met het eeuwige vorschen naar doel en oorzaak ondergraaft, die bekommert zich eigenlijk niet om de schoonheid en goddelijkheid van de dingen zelf, maar om de begrippen, als de grenzen en hulzen van de dingen, waarmee hij zijn algebra in elkaar zet. Wien evenwel - om stoutmoedig to spreken - van zijn kindsheid af, de hartetrek door de zee van de gedachten pijlrecht als een stoute zwemmer, naar het tooverslot van de kunst almachtig heensleurt, die slaat de gedachten als hinderende golven moedig van zijn borst, en dringt binnen in het binnenste heiligdom en is zich machtig bewust van de geheimen die op hem aanstormen." Verstand en kunstgevoel. ,Het eenmaaleen van het verstand volgt onder alle volken van de aarde dezelfde wetten, en wordt slechts hier op een on- eindig groot, daar op een zeer klein veld van voorwerpen toegepast. Op overeenkomstige wijze is het kunstgevoel slechts een en dezelfde hemelsche lichtstraal, maar die door het menigvuldig geslepen glas van de zinlijkheid onder verschillende aarde- kringen zich in duizenderlei kleuren breekt. Schoon- heid: een wonderzeldzaam woord! maar vind eerst nieuwe woorden uit voor ieder nieuw kunstgevoel, voor ieder nieuw kunstwerk! In ieder spreekt een andere kleur, en voor een ieder zijn andere zenuwen in het lichaam van de mensch geschapen. Maar gij spint uit dit woord, door kunsten van het verstand, een streng systeem, en wilt alle menschen dwingen naar uw voorschriften en regels to voelen, - en voelt zelf niet. Wie een systeem gelooft, heeft de algemeene liefde uit zijn hart verdrongen! Verdrage- lijker nog is onverdraagzaamheid van het gevoel 220 WILHELM HEINRICH WACKENRODER dan onverdraagzaamheid van bet verstand, - bijge- loof beter dan systeemgeloof." Wat Wackenroder haat is niet het verstand dat verklaart wat ver- standelijk verklaarbaar is, maar het systeem dat zichzelf als verklaring geeft van wat alleen in het onmiddelijke voelen begrepen wordt. Daartegenover grenst hij zijn wezen of als een in liefde-en-vereering- volle verdieping, door onmiddelijk voelen, vatten en begrijpen, voor zoover mogelijk, v ,,n het levens- raadsel in kunstwerken. De gedachte dat de wezenlijke inhoud van een kunstwerk niet beschreven kan worden, hoogstens in een gedicht tot andersoortige uiting gebracht, past bij dit wezen geheel. En van ditzelfde wezen uitgaand, heeft hij door zijn ontdekking van Neuren- berg en door het gebruik dat hij van de levens- beschrijvingen van Vasari en Sandrart maakte, een invloed geoefend die in de laatste jaren vol- ledig erkend en bevestigd is. In het opstel ,Schil- dering hoe de oude duitsche kunstenaars geleefd hebben, waarbij tot voorbeelden aangehaald worden Albert Diirer benevens zijn vader Albert Diirer de oude", teekent hij, dunkt me, dat wezen geheel, en toont tevens hoe het met zijn dagelijksche per- soonlijkheid en met zijn opvatting van het eigenlijk- religieuze verbonden was. * Voordat Wackenroder zijn gevoel aan schilderijen en aan de overblijfselen van oude steden ontwikkel- de, had hij innig in de muziek geleefd. Gedurende een tusschentijdperk heeft hij ook studie gemaakt van vroegere duitsche letteren. Weer toont hij, in het handhaven van die studie tegenover Tieck, hoe vast WILHELM HEINRICH WACKENRODER 221 zijn gedachten zijn, die hij uit het weeke gevoel verdichtte tot overtuigingen. Bescheiden, haast be- beschroomd deelt hij Tieck mee dat hij eraan be- gonnen is. Een geringschattende meening over de poezie van de Minnezangers is het antwoord. Be- scheiden blijvend, weert Wackenroder eerst de gedachte of dat hij op 't oogenblik iets beters doen kon; maar zegt dan koelbloedig: ,Gij kent overigens zeer weinig van de oudduitsche letterkunde, als ge alleen de Minnezangers kent. Ze is in het alge- meen to weinig bekend. Ze bevat zeer veel goeds, interessants en kenmerkends, en is voor de gesehie- denis van de natie en van de geest zeer gewichtig." Een brokstuk van de ,Schildering der dramatische werken van de meesterzanger Hans Sachs" toont wat hij bedoelde en getuigt van de ernst van zijn onderzoek. Maar aan de muziek bond hem dieper ernst. In zijn eerste brieven aan Tieck komt ze telkens ter sprake. ,Als ik naar een concert ga, vind ik altijd, dat ik op twee manieren de muziek geniet. De eene soort van genot is de ware: zij be- staat in de aandachtigste waarneming van de tonen en van hun voortgang; in de geheele overgave van de ziel aan deze voortsleurende stroom van gevoe- lens; in de verwijdering en afgetrokkenheid van iedere storende gedachte en van alle andersoortige zinsindrukken. Dit gretige inslurpen van de tonen is met een zekere inspanning verbonden, die men niet al to lang uithoudt. Juist daarom geloof ik to mogen beweren dat men hoogstens een uur lang muziek met deelneming voelen kan, en dat derhalve koncerten en opera's en operetten de natuurlijke maat overschrijden. De andere wijze waarop de muziek mij verheugt, is heel geen waar genot ervan, 222 WILHELM HEINRICH WACKENRODER geen lijdelijk opnemen van de indruk der tonen, maar een zekere geestes-werkzaamheid, die door de muziek opgewekt en onderhouden wordt. Dan hoor ik niet meer het gevoel dat in het stuk heerscht, maar mijn gedachten en fantazieen worden als het ware op de golven van het gezang meegevoerd, en gaan vaak verloren in verwijderde schuilhoeken. Het is zonderling, dat ik, in doze stemming gebracht, ook het best over muziek als estheticus kan nadenken terwijl ik muziek hoor: het schijnt, als scheurden zich dan van de gewaarwordingen die het toonstuk inboezemt, algemeene ideeen los, die zich mij snel en duidelijk voor de ziel stellen." Deze plaats en nog een andere in de brieven, doet voelen dat muziek zijn diepste hartstocht, en meteen zijn noodlot was. ,Gisteren was ik met Bernhardi op het concert, zooals gewoonlijk Woendags. Omdat ik daar meestal zeer aandachtig ben, vale het me bizonder op, hoe moede de muziek mij altijd maakt: ik voel het zeer, hoe de tonen, als men ze met de heele ziel opneemt, de zenuwen rekken, spannen en verslappen." Deze meevoelende aandacht, die zoozeer alle andere krach- ten uitputte, ze in zich verslond, kon zich maar moeilijk verdragen met een werkelijkheid die van die krach- ten ook haar schatting wou. Daarbij was Wacken- roder veel to ernstig dan dat hij die werkelijkheid zonder bedenken zou hebben afgewezen. Zoo schreef hij aan Tieck: ,Een paar avonden heeft mij mijn vader akten van een klein proces getoond, en ze me heelemaal laten doorlezen. Hot is waar: om de hoofdomstandigheden van het feit goed uit elkaar to zetten, om ze to beoordeelen, om de wetten crop toetepassen, is een zekere kritiek van noode, die zeker het verstand bezighoudt en scherpt, bij WILHELM HEINRICH WACKENRODER 223 eenigszins moeielijke zaken tenminste. En alle kri- tiek is, zooals ik nu heel wel inzie, een waardeerbare en beminnenswaardige geesteswerkzaamheid." Tot zoover kan hij de taak laten gelden, die zijn vader hem wilde opleggen. Maar of zij de zijne, en of zij de hoogste was? De onzekerheid van de rechtspraak, en dat voor hem die in alles behoefte had aan een bevredigende, hem geheel voldoende uitkomst. De noodzakelijkheid koel to zijn, waar juist voelen en meevoelen in zijn natuur lag. De gewoonte kritiek to oefenen, terwijl alleen bet scheppen, alleen de kunst, hem volledig leven leek. -- De fout lag niet bij zijn vader die met zijn aanhouden op de rechts- studie de werklijkheid nog wel in een heel milde zin vertegenwoordigde. De font lag in de natuur van de jonge Wackenroder, die tegen de werkelijk- heid evenmin was opgewassen als een al to week eiland tegen de werkingen van de zee. Meer dan eens merkte hij op dat de schoonheids-ontroering het fijnste en teerste van het menschelijk wezen raakt. Zoo is het ook en daarom wordt ze op den duur alleen verdragen door wie een sterkere kracht dan die tot genieten alleen in zich heeft. In ,Het merkwaardige muzikale leven van de toonkunstenaar Jozef Berglinger" heeft hij zijn strijd geteekend. Een jonge man die door zijn vader tot de studie in de geneeskunde gedwongen werd, maar die innerlijk voor de muziek leefde. „De bittere onverzoenbaarheid van zijn aangeboren etherische enthoesiasme en het aardsche aandeel aan het leven van elke mensch, dat ieder dagelijks uit zijn dweperijen met geweld neertrekt, kwelde hem zijn heele leven door." Ook toen hij de studie opzij zette en zijn roeping volgde. Want - en hiermede blijkt 224 WILHELM HEINRICH WACKENRODER dat Wackenroder zich zijn eigen zwakheid was bewust geworden - zijn eigen natuur, zijn eigen liefde voor de kunst was liet, die hem uitputte en toch niet voldeed. Kracht om to genieten niet enkel, maar kracht om to scheppen moet voorradig zijn. Met het uitspreken van zijn genietend begrijpen was Wackenroders kracht uitgeput. Over muziek heeft wel niemand zoo schoon als hij geschreven. Zijn beeld van de oude koraal-muziek, „die als een eeuwig ,Miserere mei Domine!" klinkt en wier langzame diepe tonen als met zonden beladen pel- grims in diepe dalen voortsluipen" is alleen maar het zichtbaarste in een rij van volzinnen die alle even zin- en zielvol zijn. Het valt makkelijk de dichters en schrijvers van de romantische school in Duitschland hard to vallen, omdat inderdaad hun schepping schamel of onvol- doende is; maar zij hebben diep gevoeld wat, dank zij hun aansporing, een andere tijd groot verbeelden mocht. Door dit diepe gevoel en door hun heenwijzen naar het scheppen als het hoogste, hebben zij op de dich- ters van onze tijd, in alle landen, zoo oneindig nage- werkt. Er is op dit oogenblik geen poezie, er is geen wijsbegeerte, voeg ik eraan toe, die niet in hen, als in een diepe bron, de stralen spiegelt, die langs duizend ondergrondsche wegen, uit diezelfde bron haar zijn toegevloten. Duitsche invloed? ja, maar waaraan alle groote vaderlandsche stroomen - ook nederlandsche, zooals ik tevoren al opmerkte - overvloedig deel hebben, en die niets anders is dan het gevoel van een leven dat, in. duizend vormen, schepping en schoonheid wil. 1911.