C-dt-Jart&n our. ALLE D E GEDICHTEN van den Poëet jan vos. Verzamelt en uitgegeven door J. L. tAM STERDAM, By ]acob Lefcailk, Boekverkooper op de Middeldam3 naart de Vismarkt, in 't jaar 1662. OMet Privilegie voor vijftien jaren. EXTRACT uit de PRIVILEGIE. DE STATEN van HOLLANDT eD WESTVRIESL ANDT hebben geconfenteert , geaccordeert ende geoftroyeert aen lacob Lefcaille Boeckverkooper t'Amfterdam , dat hy, gedurende den tijdt ran vijftien eerft achtereen-volgende jaren de Rijmwercken van Ian Vos alleen binnen Hollandt endeWeft-Vrieslandt fal mogen drucken , nytgeven ende verkoopen: verbiedende allen ende een ygelijcken de felve Wercken naer te drucken , in 't geheel ofte deel, in kleyn ofte groot, dire&elijk ofte indiredlelijk in eenigermanieren : ofte defelve elders nage-druckt, in den voorfchreven Lande te brengen , te verkoopen ofte verhandelen : op verbeurte van de naergedruckte, ingebrachte, verkochte ofte verhandelde exemplaren , en foodanigh een boete , ofte pecuniele amende, als breeder uytgedrucktis in den originelen O&roye , verleent ende gegeven in den Hage onder 't groot Segelden vi Maertin 't jaer onfesHeeren ende Salighmakerj duyfent zes liondert twee eade s'feftigh. Onderteeckent JOHAN DE WITT v1. Ter ordonnantie vxn de Staten HERB*. VAN BEAVMONT. TTI^ qet men 't wapen K>an de wakkre MAARSEVEEN; ¦*- -*-'£ Is loffelijk iperfiert met Koninglijke gaaien. Zoo keft men, naar zjjn doodt, deur 't woên der eeuwen been* Ve luijier y>an 't gedacht befluit men in geen graaien. JAN VOS. * z Den Den Ed. Geftr. en achtbaren Heer, M Y N HEER Mr. JOAN HUIDEKOOPER, RIDDER, HEER VAN MAARSEVEEN, NEE R D Y K, &c. SCHEEPEN en RAADT der Stadt Amfterdam , &c. Y N HEER, Indien ik Uw Edr. de lof derPoëzy poogde te vertoo-nen , ik zou voor de groote zon een klein licht ontfteeken : want Uw Edts. doorzichtig oordeel weet die hemel- OPDRACHT. hemelfche konft en haar oeffenaars op hunne waarde te fchatten. Onder de vermaartfte die met dien geeft zwanger gaan,is de Poëet Jan Vos in Uw Edr\ achting geenfïns de minfte. Zie hier , Ed. achtbare Heer,alle zijn Gedichten, die UwEdr. voor allen anderen, byzon-derlijk eigen zijn. Want zy waren Mijn Heer Uw Edcs. waarde Vader, van heerlijker gedachtenis , toegewijdt ;¦ dewijl niemant ter weerelt, door de luifter van blinkende weldaden die in yders oogen flraalen,en 't voeden dezer edele konft, ooit meer vermogen op 't gemoet van dezen Dichter had: want het is my, en een yder onmogelijk al d'eer- en gunft-bewijzen van die hoogh-edele ziel aan hem, en andere konfl>oeffenaars be- * 3 toont, OPDRAGHT. toont, na waardy te verhalen. Deze waarheit zullen zoo vele bladeren in dit boek, met zijn Wel~Edts. en zijner kinderen en vrienden namen vervult > als levende afbeeldfels van zijn dankbaar hart, overvloedig getuigen. AI de wee-relt zal dan met den Auteur en my gevoelen , dat dit werk aan niemant moet opgeoffert worden als aan Uw Ed£0 den eerften erfgenaam van de naam , deugt, en waardigheden van dien wel-edelen groot-achtbaren Heer Burgermeefter, die , na 't voorbeelt van mijn Heer Uw Edts. Grootvader, niet alleen zijn Huis, maar deze gantfche Stadt tot een Vader ftrekte ; en door overloffelijk gebieden , dappere kloekmoedigheit, beroemde Gezantfchappen, heerlijke wel- O P D R A G H T. weldadigheit , en andere ongemeene deughden, een eeuwigh lof heeft verworven. Op deze doorluchtige voorgang draaft Uw Ed\ nu ook in 't zelve fpoor van 't bezorgen dezer Stadt, om door Recht en Raadt, haren welftant te helpen bevorderen. Yder ingezeten is den Vaderen der Stadt en des Vader-landts onfterffelijken dank fchuldigh : dies ik ( die boven d'algemeene noch bezondere weldaden van Mijn Heer Uwer Ed". Vader heb ontfangen ) mijn dankbaar gemoet, by deze voorval, in Uw Edts. fchoot kom uitftorten,met nederig verzoek dat 'et Uw Ed'. niet onaangenaam zy : terwijl ik de Goddelijke Majefteit bidde, dat HyUwEd". perfoon , en gantfche Vaders Huis, nevens OPDRAGHT. vens d'aangehechte gedachten , met geheele vloeden van rijken en onop-houdelijken zegen overftroome ; en my vernoege met d'eer , dat ik, met oprechter harten, en onveranderlijke genegentheit, my altijdt moge noemen, gelijk ik ben, Ed. Geftr. en achtbare Heer, Uwer Edts. ootmoedighfte, gehoorzaamde en verplichte dienaar den xv van Bloey-niaaur, i65i. Lefcaille. AAN ALLE BEMINNAARS DER DICHTKUNST. Ier hebtge, waarde Kunflgenooten , eindelijk de lang-beloofde, en noch langer Verwachte Werken fan den "Ver-waarden Wéét Jan Vos, die ik hem, nadele jaren , naulijx uit de handen heb konnen fcheuren. Evenwel kan ik u verzekeren, dat alles, wat hy voor 't zijne kent, (uit-gezpndert Vijf of zes dichten, die hy niet voor vruchten Van zjjn Verjlant houd,) hier wort gemeen gemaakt. Ik zou met vele redenen , na 3t Voorbeelt der doorluchtige verftanden onzer eeuw , zjjn lof konnen Verhalen -, maargy zult terftont eenige ftaaltjes daar Van zien, ah gyzpmmige lofdichten zelf gelieft telenen -, en vorder s zal dit geheele boek het klaarfte bewijs daar Van (trekken: Want men zal daar in, onder andere ontallijke blijken van zjjn edel en hooghdravend vernuft, befpeuren , dat hy, met doordringender oordeel dan zpmmige oude Latynfe Poëeten , de leden der gezangen verdeelt, en hun behoorlijke grootte en plaats geeft. Derhal-Ven zal ik alleen zeggen , dat nooit Qlazemaker, nochiemant anders , die geen taal dan Neêrlants Ver (lont, en in de Hooge Scholen nooit uit de zuivere beeken der w eer eltwijze Weten f happen gedronken had , tot zoo een top van eer en vermaartheit is ge-flegen; waar op hy , met een bezadigt gemoet en Vroolijk gelaat, als een diamante fchilt, al de pijlen der lafter-pennen doet affluiten ,• met zoodanig een verachting der zelve, dat hy v erfcheidemaal begeert heeft, dat ik al de fchimpfchriften, die ooit op hem uitgebraakt afin, by %ijn werken %ou drukken : maar ik heb akijt geoor-deelt, datje die eer onwaardig waren, dewijl de Schrijvers die niet gewaardigden met hunne namen te ver f eren i'tcg) dan uit ver-fmadingvan eer; of, dat ik Helper geloof, uitvreesvan fchande. Eindelijk, dewijl mijn oogmerk was, om u al zjjn, en niet eens anders werk , te geven, %po heb ik ook, voor hen die 't begeer en, de klucht van Oene , tegèns meening van de Poëet ( die metfom-tnige anderen oordeelt datfe by dit werk geen plaats behoort te hebben ) hier by gevoegt, doch in %ulker voegen, dat men die daar af kan laten. Gebruikt alles tot verbeterende fiichting, en geoorlofï Vermaak, de twee ware oogmerken der Poë^y ,¦ en gelooft dat ik ben , Waarde Kunftgenooten, Uwer aller gewillig dienaar en waarc vrienc J. Lefcaïlle. Op Zw/fiwn4-3/a.hiwrvrOfy$een'ztatnSwjfATan Hcnfen , Ut v Hy dicht met lijf en ziel, en weet het fo te paften Dat hy hier met het hooft en daer dicht met de hand: Dat hy genot en eer kan voegen by malkander, En leven nu by 't een, en voor altijd in 't ander. Dit fijn de vruchten van den arbeid en 't verftand. P. DE GROOT. In effigiem JANI VOSSII, Amftelo-Batavi, Poëtae in lingua Patria facilè incomparabilis. SPeftator, hke^ingenimiraculum^ Poéta natus, non LatinU artibus Cracüve cultus, ctmtfa natura tevens. Sophocles cothumo, Nafo, cum vult, tafle» Sty It lef or e, maximus tuba, Mar o, Lyraque Flaccus, Martialis acumine, Stupentefiena ejr cive Belga, Vojfius. Hie eft, ubique far (ibi vir, Rofiius. Vnum Poet am vultus ifte non refert 0 £mnos Po'ètas vultus ifte non refert: Sed hos, ejr unafilias novem lovis r Vhoebi Sorores, AmfteUque Apollinem. HENRICVS BRVNO. Op het DICHT-WERCK van den geeftrijeken Poëet JAN VOS, Glafemaker. Aer fijt, waer fteeckt ghy nu, ghy weydfche letter-bafen, Die op een weinig Grieckfch, die op wat oud Romeynfch, U felven keuren derft voor vry wat ongemeyns; En 'twerck eens Duytfchen klercks verfpuwt al 't opgeblafen ? Komt by den fchrand'ren VOS, die fal dat ydel rafen, Dien waen-damp metter vaerd doen ruymen uw gepeyns ; En foo klaar held'ren op de duyfterheyd uws breyns M:t fijn doorluchtig dicht als d'oogen met fijn' glafen. Hy fal u naeckt doen fien, dat veeltijds Helicon Een' leeck veel milder laeft uyt fijnen Hengftebron, Ali duyfenden van flechs wat fchool-latijns beftoven; tn dat de Poëfy geen' heblijckheyd, geen' flaef ^ an plack en is noch roe, maer eer een' vrye gaef, E c niet geleert en word, maer ingcftoit van boven. Konis oaobribus 16 f O Indeb-im T. DE DECKER. W Op alle de VAERSEN en VONDEN van den Nederduitfeh en Poëet JAN V O Hier rijft de zon van Hollants Poè'zy Zo hoogh in top op wenken der Meceenen , Dat Amfterdam, de pracht en hovaardy Van 't machtigh Roome, en 't wereltwijze Atheencn > Doet duiken voor den eeuwigen Parnas, Die in haar ftadt zo hoog is opgeklommen, Dat zy nu kan bereiken 's hemels As, Ten fpiegel van al 's werelts godendommen. Zo kan de luit van onzen Amfïon, Uit enkel puin, de grootfte fteeden ftichten : En eeven als een nieuwe opgaande zon, De ronde bel der werelt overlichten. Dat is Virgiel, en Nazo, en Homeer, Grootmoedigh in haar lauwerkroon gevloogcn, En met de punt van zijne Fenixveêr, De luifter der onfterrjijkheit ontoogen. Zo zienwe dat Apolloos duitfche kerk, Voor Grieken, noch Latijnen, hoeft te wijken: Maar datze met dit onvergankli/k werk, D'aaloudthcit, hoe vermaart, de vlagh doet ftrijken. De kromme Sein, den Tyber, en de Pó > Mach op Petrarch', en Ariofte brommen; Maar d'Amftel zal op onze Cicero (Die 't Schouwtooneel op blinkende kalommen Van marmer heeft getimmert, en volbouwt,) Nu moedigh zijn, en eeuwige laurieren Schaakeercn in't geheilight kroonegout, Om zijn paruik na rechte te verfieren. Zo zal zijn naam, en wijtberoemden lof, Als op de tong van duizendt Dichters zweeyen, En weegens zijn verheeve ftijl, en ftof, Alle eeuwen, en de werelt overleeven. Nu wenfehte ik wel voor deeze Poè'zy, En Fenixkunft, op 't fpoor van zo veel braaven, En geeften, als 'er dichten aan het Y, Tot zijnen lof, grootmoedigh heen te draavcn: Maar by dit licht ftaan alle fterren doof. Men pooght vergeefs zijn glorie aan te wijzen. Heel Hollant fteekt ten vollen in 't geloof, Dat deeze Zon der Duitfche Letterwijzen, In eeuwigheit aan onzen middaghlijn, De werelden zal koomen toe te lichten, En, als den grooten Ridder Conftantijn, D'onfterflijkhcit behouden in zijn dichten. Op d'af beelding van den zelven. Hier heeft den Dichter VOS zich zelven afgegootcn. Dit pronkbeelt van zijn geeft, en hooge Poëzy, Zal t'allen dagen aan den Amftelftroom, en 't Y, Een fpiegel ftrekken voor de Duitfche Kunftgenootcn. Gekroonde Koningen, en duizend' and're Grooten, Die 't machtigh Amfterdam beftaan in maatfehappy > Ontfangen van zijn hant een eeuwige waardy, Als ofze waaren uit d'oneindigen gefprootcn. Of fchcon de goddelooze, en bcozen laftermont, Gelijk een avondtwolf, en losgeborften hont, Dit ftacybeelt nu zocht baldaadigh te verwoeften : Zo zal 't in 't midden van zo gruwelijken ftorm, In weezen niet alleen, maar in zijn cige vorm, Zo pal ftaan als een muur, en nimmermeer verroeften. H. F. Wat e rl o os. A Op Op de GEDICHTEN VAN JAN VOS. DE wraeck en weêr-wraeck hadd' al lang haar rol gefpeelt ; Thyeftes moordt-bancket op 't gruwlijckft uytgebeclt, En Agamemnons zaedt betreurt van Grieckfe Reyen : Men fag Elifaes oog het ongeluck befchreyen Van Trojaes ondergang, en trouw'loos overfchot j En Hannibal was uyt-gekreten voor een fot Van ƒ uvenael met fcherp gepeperde gedichten. Een jonger eeuw quam voort met vaerfen die meer ftichten. Der Muïèn fchoonen bofwiert van lauwrier berooft, Die Phcebus nae waerdy elck fette op het hooft. De Sang-godin was ftom en achterwaarts gekroopen, Door dien de kunft op geen belooning hadt tehoopen 5 Hier volgt een wildt-fang op, terwijl elck raeft en tiert, Parnas wiert omgewroet van reed'loos ongediert: Apol wierdt kreupel, ja men fag fijn kracht betoomen: Hy dorft fchier langer op geen harders hoogtijdt koomen, Tot onfe VOS quam diehem gaf fijn rechte leen, En deed' hem met meer glans als van te vooren treên: Maer Phcebus heel befchaemt, door defe gunfl verwonnen, Sey, hebb' ick geen lauwrier, al hadd' ick duyfent fonnen, Soofijnfevoor JAN VOS, ikfettes'op fijn hooft: Dat hy de nieuwe licht, en d'oude kunft verdooft. Van dat tot Delphos my het fpreecken wierdt verboden, Acht ik my felfs onwaardt te fijn een lidt der goden: En daer Neptuyn fijn vorck geeft over aan de ftadt, 't Was onrecht dat daer VOS mijn luifter niet en hadt. A. OVERBEECK. Op het Dicht-werck van JAN VOS. 't "TJ Ert Godt en d'Overheên, het trapt Tiran et» Ketter. \_j In yder woordt fteekt goudt, en zout in elcke letter, 't Bruyft onverfaaght door zee.'t fchroomt barning,bank,noch klip: En 't heeft noch hoeft geen riem van eenig ander fchip. D. TRAVDENIVS. Op d'Af beelding van JAN VOS. DUs leeft de fchrandre VOS na 't uyterlijke weezen; Wiens yver nimmer moe tot nut der Schouburgh waeckt : 'tZy dat hy treurdicht rijmdt, of Boerdt, of Puntdicht maeckt. Zijn Poè'zy behoeft geen laftertong te vreezen ; Die 's werrelts rondt doorkruyft op wiecken van de Faem, En laet aen 't fterflijck' een onfterffelijcke naem. D. H E I N K. Op d'Afbeelding van deriyermaarden Poëet JAN VOS, Glazemaker. BEzie'de gaauwfte V O S, en d'yvrigft' in zijn plicht. Hy licht het huis door glas, de weerclt door zijn dicht. Hy fpreekt geen taal dan Duits: hy zag nooit Hooge Scholen ; En leert geleerde liên, die in de rijmkunft dolen. Natuur, en oeffening en vlijt Poëten maakt. Dus is hy op den top van Helikon geraakt; Daar hy de bitfe Nijt befchouwt met lachend' oogen. De Lafter heeft op Deugt noch Wijsheit geen vermoogen. ƒ. Lefuilie. A 2 ARAN E N TITUS, O F Wraak en Weerwraak: TREURSPEL. Den %eflen Druk} op nieuw overzien en verbetert. A3 OP- OPDRAGHT Aan d'Erentfefte en hooghgeleerde Heer KASPAR van BAARLE, ProfefTor der Filofofije in de doorluchtige Schole der vermaarde koopftadt AMSTERDAM. OORLUCHTIGE MAN, Wy noemen Uw' E. door de mond van alle gezonde oordelen, met de bynaamvan Doorluchtigh, zelf met de Poëet Die als een Sophekles t'Atheen , Gehoofi met hooghgekurkte laarzen, Op V Duit/che Treurtooneelkomt treên; Daar d'Echo van zijngottde vaarzen Het hard/ie hart zoo murrutv maakt, Dat 't oogh een beek van tranen brankt. Met dien hoogdravende Poëet, daar hy zeit: Doorluchtige van Baerle, Ghy kojlelijkepaerle, Ac n Amftels Wapenkroon. Wy offeren op 't autaar van Uw' E. onpartijdige oordeel, onze eer-fteling ARAN en TITUS, of Wraak en Weerwraak, onze misgeboorte, of,om recht te noemen,onze wanfehepfel, bezwachtelt met de zoo ware als oude fpreuk: Wacht u voor de geen die van Godt geteekent U. op hoop, dat onze fchrikdier d'oogen van Uw' E. verftand, zoo ver-fchrikken en mishagen zal, dat gy het de dralen uwer gunft zult weigeren , geren, en zoo 't Uw' E. zoo mishaagt, 200 zullen wy, door zulk een mishagen, ons niet meer met het ranke en roerelooze fchip van onze vermetelheid, in de grondelooze zee der heilige Poè'zyen begeven; om niet, door de bulderende ftormen der lafleraren , in de gevaarlijke klippen der algemene oordelen te vervallen : want zoo onmogelijk als 't een Vorft al de werelt wel te beheerfchen is, ja zoo onmogelijk als de Natuur een berg zonder dal kan maken, zoo, en noch onmogelijker, is 't een pen alle oordelen te behagen. Maar ik twijffel aan Uw' E. mishagen, overmits de grootfte verftanden vaak de nieus-gierigfte van oogen zijn, en by wijlen Maren op fchepfelen,die Natuur de gevoegelijke maat der ledematen, en juifte hoogfelen en diepfelen van hare vormen, heeft geweigert; 't zy dat zy 'er iet wonders, of de volmaakte ommetrek van hunne eigen leeft in fpeuren; want de zon blinkt nooit klaarder dan in de omhelzinge der wolken : diesgelijk is de volmaaktheid nooit volmaakter dan in de verzellinge der mismaakte, 't zy hierom, often minften om de geeften uit te fpannen, als de herflenen afgeflooft zijn , van de hoogte der Hemelen te meten , de diepten der Zeen te peilen, de Aardbodem te omvademen, de Natuur te ontleden van bezielde en onbezielde dingen, de Poè'zy, het goddelijkfte van alle, op vafte voeten te zetten. Heeft Uw'E. zoodanigen mishagen, Zoo acht ons eer [leling 't getal der laflermonden, Als düongenaakbre Maan het bajfen van de honden. Doorluchtige Man, ontfang onze wanfchepfel op zulk een wijs alsze Uw' E. geofFert word: zoo blijf ik Uwer E. aller onder danighfie leerling Amftcrdam, den 27 van Wijnmaand , 1641. JAN VOS. Op Op het hooghdravend Treurfpel van JAN de VOS Glazemaker, Slet hier de kunft op 'c hooghft, de Schouburgh op" zijn top, Het Treurfpel op zijn wreedft, de wraekluft vol van krop. Noyt daverd het aeloud tooneel met meer gefpooks, Noyt fachmen by de Griek meer bloedgefpat noch rooks. Oreftes houd u mond. Andronikus die raeft, En dubbelt wee op wee, en wraek op wraek, verbaeft. CMedea ftilt u toorn, laet Thamera vol gals, Uytbulderen voor 't volk, en liegen door haer hals. BoofdadighTV/fyw huys, zwijght van u moordery, Nu \^iran hoopt op een en torft zijn fchelmery. Wacr waffer oyt een difch gefteurt met meer geraes ? Dan daer de kinders zijn haer moeders laetfte aes. Cajfandra wortgefchent in Rofelijns gewaet, Geknot van tong en handt en eer, door 's Moors verraet. Hier klaeght d'Onnozelheyt. hier dolt een Hercules. Hier krijght de Strengheyt en Barmhartigheyt haer les. Hier ftrijt de Kaizers kroon met d'ongetoomde min. Hier kijft de oorlooghsmond met 'tgeeftlijk hofgezin. Ik ftae ge.lijk bedwelmt en overftolpt van geeft. De Schouburg wort verzet, en fchoeyt op hooger leeft. Rijft Sophocles weer op ? ftampt Mfchylus weer hier ? Of maekt Euripides dit ongewoon getier ? Neen. 't is een Ambachtsman, een ongelettert gaft, Die nu de gantfehe rey van Helicon verraft. Die noyt gezeten heeft aen Grieks of Roomfche difch, Wijft nu de weerelt aen, wat dat een Treurfpel is. Athenen las het Spel, en fprak: ik fchrijf niet meer j Die ons door glas verlicht, verduyftert al ons eer. Caspar van BaerlE' Op ARAN en TITUS, of Wraak en Weerwraak van JAN de VOS. "T\En Adelaar gelokt van 't Capitool beneden, ¦"-^ Viel op een 's Leeuwen aas, dien drijft de Wraak tot moord, Daar 't Roomfch gevogelte het naar gekerm afhoort, En zweert het dier, met moer en jongen, te vertreden, Dies Dwinglandy verfchijnt in grouwelijke kleden ; De Nijd, wiens ommetrek noit reedlijk oog bekoort, Raakt op de been, en brengt de felle Bloed-dorft voort. Melpomene, de Wraak hier ziend in volle leden, Sou' den ontaarden menfch dit woedende gedrocht Niet fchrikken, zeidz', indien 't ter Schouburg wiert ge- brocht? Mit vat DE VOS dat woord, en opent de gordijnen ^ an het bebloed' tooneel der dieren wreed van aart In menfehen fchijn. Och! wild ons 't quaat in 't hert ver- fchijnen In fuik gewaad, wie bleef voor 't quaatdoen niet vervaart. I. Vander Burgb. B Op Öp het Treurfpel van JAN de VOS. E Wijngodt {zo de Griek, een kluchtige Poëet, Ferzierd) met Xanthias zijn knecht een reyze deed 7{aer d'onderacrdfche Gobn, om vonnit daer te haele > Mie beft treurjpelenfchreef, in zijne moeders taelet De wyze Euripides , oft fchrandere JEfchyltu , Daer van d'omflaender niet durfdd" óórd'len zo oft dut: Waerom dat Bxtihut, om de twijl&aek recht te fcheyden, Een y ders vayrzen in eenjuyfte weeghfchael leydde ; Op dat de tvaerheyd uyt 't gewicht der vayrzen bleek, En JEfchylm den kroon Euripides afftreek : UMaer hadde Bacchut met een onpartijdig ooge Dit treurfpel tegen d'oude eens ernftigh opgewogen , Hy had Jan Vos vereert met een gewijde palm, Om dat hy nu verjlrekt der ouden weder galm. Liefhebbers , wieghy zijt, kamt ziet, van wat vermogen Een geeft is, fchoon hy niet 'm 't fchool if opgetogen. Een Glazemaker, die niet dan zijn moeders tail En kan, verdooft de glans bynae van all te mael De Dichter a. Dies wy fchiervrymoedig mogen ff reeken-. Wijkt Spanjen , Frankrijk, wijkt zelf Romen, ja, wijkt Greeken. Ik weet niet of er welyet grooters oyt uyt qtiam. Schept moed, o nieuwe hoop van V magtigh \^Amfterdamy En valgt de (lippen van den Dreft, van Vondel, Huygen% En wilt de hengflebron met lujl en yver zuygen , Zoo zal men f zijner tijd noch zeggen , dat uw' vayrs (JMeê wayrdig wezen zal de Sophokleejche layrs. VECHTERSEN. I N- INHOUD. Oen Tittu Andronikus, een dappere Veldoverfte der Romeinen, na 't verdelgen der Gotten, hare Koninginne Thamera, te Roomen op 't Kapitolium , in Triomfgevangen brocht, vverde Saturnims, toen Kaizer van Roomen, zoo bevochten door de fchoonheid des Koningins , dat hy'er de fèpter , tot loon vanweermin , bood , 't welk zy hem weigerde. Ondertulïchen waren de Wichelaars bezigh, om Aran, 't welk een Moor was , in 't byzijn van Satmninus, voor 't outaar van Mars , teofteren : de Gotfche Koninginne , dieharegevange Veldoverfte , wiens boel zy was, in de handen des Wichelaars zag.poogde hem,zoo door haar zelfs ten offer te bieden, als door gebeden, te ontzetten; 't welk Saturninus, op voorwaarde van hare weêrliefde te genieten, bewilgden, fchoon Titus en alle de Wichelaars de Moor ten offer doemden. Arm door zulk een oorzaak op Titus gebeten , befluit, terwijl't Hof op de jaght is, 't huis van Andronikus uit te roejen, tot welk een hulp hy S^iro en Demetrius, dc Zonen des Gotfche Koningins, naar lange tegenftreving, zoo vervoerde , dat zy Ba/fianus, des Kaizers broeder, envryervan Rozelyna, d'eenige Dochtervan Titus, vermoorden , en Rozdyn» niet alleen fchenden; maar, op dat het fchelmftuk niet gemelt zou worden, de tong en handen af mijden: hy zelf werpt Klaudiüus en Gradamard, twee Zonen van Titus, in een put, daar hyalree een hellemet met goud begraven had, en ftrooiden'er voorts eenzekere brief, die als öfce door de moorders gefchreven was , aan Veüanier en Melan./s, de jongfte zonen van Titus, kondfchap zou doen, hoe dat zy Baffimus, met hunne broeders vermoorr hadden op de zelfde plaats, daar zy de hellemet met goud , dat quanfuis *t loon van deze moorden zoude zijn, begraven hadden, om niet door de munt beklapt te werden. Zoo dra als den brief van Titus gevonden en door Satmninus gelezen , en 't goud voor den dagbgebraght was, werden Pollander en Melanus met deze moorden beticht. waar over Satuminus hun ter dood veroordeelde. De Moor, hier meé niet vernoeght, maakt, terwijl dat Pollander en Melanus gerecht worden, Titus de Vader wijs, dat de Kaizer zijne zonen, zoo hy hem zijne rechtehand wilde leveren, verfchoonen zal; die hy daar op afkapt en aan den Kaizer ftiert; Quintus de ftaatjongen van Arm, brengt hem uit laft zijns Heers, in plaats van zijn Zonen, de hoofden, en zijne afgekapte hand: Titus, door zulk een wreetheid aan 't razen, doch door aanfpraak van Lucius, zijn oudfte Zoon , die overmits dat hy zijne Broeders met geweld ontzetten wilde, 't land ontzeid was , en Aparte zijne Broeder weer aan't bedaren geraakt, zweert, op de aanhitzing vandegeeften der vermoorden , Roomen tot de grond te verdelgen; waarop Lucius de Regcmenten van zijne vermoorde broeders naar de Stadt voerde, en vind Aran, verzelfchapt met §uiio en Demetrius, die hem de hoedanigheid van V-ozdynat verkraebtinge, vertellen: Lucius hier door geterght, krijght Aran, naar eenige tegenltand, dewijl Gjuiro en Demetrius hun op dc vlucht begeven, gevangen, en ftierde hem voorts , in een befloten koets , naar 't Hof van zijn Vader, daar Rozdyna, Asksmius, 't zoontje van hare broeder Lucius, 't Boek der Her-fcheppinge, overmits datze de vrouwekracht van Thereus zagh, uit zijne handen pooght te nemen; maar eer 't jongsken, van zijne moey vervolgt, naar zijn grootvader liep, die, door Kozelyn* aangewezen, de verkrachting van Philomela las, en gekomen daar de Poëet zeid, maar beeft dejengemaagd verkracht, zoo floegh zy haar Vader 't boek uit de handen, als of zy wilde zeggen, dat zy op zodanigen wijs verkracht was , waar op dat zy van Markus, } welk haar Oom was, geleerd, de namen van die haar verkracht hadden , meteen ftok m t zand fchreef. Thamera, die door hare Zonen kond fchap had, dat Aran van Lucius gevangen was, verfchijnt Titus, met hare zoons,die zy haar gefpelen noemde,in dc gedaante van de Wraak,en zoekt hem door zulk een middel wijs te maken,dat Lucius, om de Moor B 2 te te ontzetten en hem van kant te helpen, de oorzaak van alle de fëhelmery is. Titus, die haar aan de fpraak kende, veinft 't zelfde te gelooven; dies hy haat, op voorwaarde dat zy 'er in de gedaante van zijne bode zou vervormen, om Saturninus (tierde. Zoo dra als Th-itner* venrokken waar, vermoorde hy 'er zonen, en deè de fpieren braden en 't bloed met wijn mengen, dat hy 'er, na dat zy met Saturninus op de uitvaart van Lucius, die tot loon van 't qnaat, uit laft van zijnen Vader, zoo hy zeide, 't hooftafgeflagen was,'t vleefch gegeten had, deê drinken, en de hoofden door zijn dochter Koxdyn» vertoonen, dien hy daar op , om niet tot grooter ramp te komen, doorfteekt; en Aran, na dat hy hem door eenen lozen zoldering, ineen kolk vol vuurs deê vallen, tot affche verbrande, en Thamera, in byzijn van Saturninus, 't hert affloot, 't welk Saturninus Titus met gelijke munt betaalde; waar over Lucius de Kaizer de doodftcek geeft, en bekomt door zulk een wraak de Roomfche Kroon» Het Tooneel is in en om Roome, het Treur/pel begint, met den dagh, en eindigt, in de andere nacht. PERSONAADJEN. Saturninus, Kaizer van Roomen. Markus Andronikus , broeder van Titus Andronikus. Titus Andronikus , Veldthéer der Roo- meinen. Lucius, oudfte zoon van Titus Andron. Pollander, "j Melanus, > Klaudiüus, Gradamard, j Askanius, 't zoontje van Lucius Andron. Rozelyna , Dochter van Titus Andron. T>afftanus, Kaizers broeder en vryer van Rozelyna. Thamera, Koningin van Gotland, Kaizers bruid, en Arans boel. > Zonen van Titus Andron. I J$uiro, Demetrius, j > Zonen vanThamcra. v4r/w,eenMoor, Veldheer der Gotten. Leeuwemond, Wichelaar. ^uintus, Staatjongen van Aran. Tacitus, Bode. 'Roomfche "Burgers. Tempeliers. Gotten. Roomfche loffren. K^4ndronizenz,er loffren. Zwijgende: Roomfche Raden. Roomfche Rechters. Vier Kornetten, philippus. Kamiflus. Rei van^ ARAN Ii ARAN en TITUS. HET EERSTE BEDRYF. Saturninus. LMarkus Andronikus. Ba(panus. Roomfche Raden. Rei van Roomfche Burgeren. ^Ie zal den Adelaar zijn taje wieken fnuiken, ; Nu Titus ftrijdbre bijl de Gotfche Leeuw doet duiken . Voor 't heilig Kapitool ? en flaat Auguftus merk _____• In 't dartele fieraadt van 's vyands metfèlwerk. Burgers. Lang leef Andronikus. Sat. Hoe fchaatren alle volken'. De Faam draagt Titus lof door 't drift der bruine wolken: De wijde werreld waagt van zulk een Scipion, Die 't Roomfche Rijk beftraalt gelijk de middag zon. Titus Andromkus. Thamcra. £>uiro. Demetrius. Pollander. Melanus. Klaudillus. Gradamard. Tit. /A Roome rijk van roem / wat torft uw' hoofd al krooncn i \-J Wat zwaait uw handt al goudsiwat drukt uw voet al troonen: Hoe zijt gy ftaag omheint van Roomlus Ridderfchap! Gy zijt tot op de top van Alexanders trap ! Heeft godt Auguftus ooit, beftuwt van yzre drommelen, By 't hitfert der trompett', en 't moedigen der trommelen, Den Perfiaan geparft, en buuren van den Nijl i Uw' hopman heeft in 't Noordt, gewapenc met de bijl, De grenzen van Euroop, zeeghaftigop gaan bijten; Enkeerde 't woede heir der wettelooze Schijten, En dreef het met de kling, en klem van yzre vuift, Op 't bekkeneel gefchaart, van brein» e>n bloedt begruift, £ot in 't Rifeefch gebergt, daar Tanais golven waflen *ot voedfel van M«ot, en Pontus kille plafTen. B 3 De i4 ARANENTITUS. De godvergcetcn Gott': de farrende Sarmaatt': En d'overvinge Vinn', befchorft met harnasplaat: Al t'zaam ten krijg geruft, met d'ongerufte Ruflen: En 't norfche noorfche volk, heb ik de vlam ^oen bluften Van godt Gradivus toorts, de Wraak verdelgt haa*r fpecr. Het Oorlog walgrvan bloedt, 't Latijnfche moordgeweer Heeft zich gants zat geknaagt. de beemt komt bouwliên eiflen. Het paardt wil naar de ploeg, de kling buigt zich tot zeiflen. 't Bcfch fchrceuwt vaft om de bijl. de zeiflenkoets zoekt ruft. Het vaandel wil te pronk, elk heeft de Vree gekuft j Dies vul de holle buik der hongerige roeften Metglinftrendtwapentuig. uw'handt zalfcheptcrs oeftcn. De werreld zy uw' erf, en ftrek u tot een troon, En 't blaauw' turkoifche dak, een hel geftarnde kroon. Sat. Heldhaftig oorlogs Hcldt, Auguftus heldenwaagen, Zal u, gelijk een godt, tot aan de ftarren draagen: Ja dat de Hemel zelf van u kan zijn verheert, Dat heeft de zuil uw's neks al fchraagende geleert. Tit. Gy die de troon bekleedt va» uw' vergoode ouderen, En 't Rooms gewelffel torft, als waar 't met Atlas fchouderen: Gy die de bijl van 't heir en 's oorlogs ftandaar zweit, En met uw' ftaale vuift een oegft van lijken meit, Heeft Argos bitfe wraak de buik van duizent kielen Bezwangert met haar zaadt, die zoo veel duizent zielen In iPhrygen heeft gebaart, om Menelaus gemaal Te winnen, door de deugdt van 't overzcefche ftaal ? Wie zou om zulk een vrouw geen tien jaar willen kampen ? Sat. Al fchakelden 't geval een' reex van oorlogsrampen, Zoo fchoot ik 't harnas aan, en preften 't heir te veldt. O welk een tooveres heeft Titus hier geftelt! Tit. 't Is Gotlands Koningin. Sat. Wat boezem zou niet blaaken Om zulk een roozengaardt, op leliwitte kaaken ? O goón ik ben gewont! ontbintze die my boeit, TREURSPEL. iy En 't nooit gezengde hart in -flitnas fchoorfteen gloeit. lit. Daar is de Gotiche praal. Sat. O juift gevormde leeden! Hoe dring ik door 't gedrang van uwe godlijkheeden ? Hier zijn tot e^en gefmeet, ó praai mijns hofgezins j Op 't aanbeeld' van Natuur, twee groote vyandins: Dat 's fchqon, en cerbaarheidt. ik laat de fchepter flippen Indien ik met mijn mondt op d'oever van uw* lippen Mag ftranden met een kus: ó mondt vol ambrozijn.' Daar duizent kusjes vlicn op wiekjes van robijn. Uw' voorhoofdt, zonder Voor, ten oogen toe gedolven, In ecne goude zee van kronkelende golven» Weêrftraalt het ftralend licht. Thv». De Vorft die zy geruft. Het vuur dat vaardig brandt, wert vaardig uïtgebluft. De naauw' voldraagen roos, met d'uchtent zon gebooren, Wordt door de middagh zon, op middagh afgefchooren. De min is als een bloem: een bloem is haaft verdort. Sat. Zoofchichtigisuw'Rijk, door't Roomfche heyr, geftort. Tha. Uw' heyrkracht was wel groot* maar grooter zijn Gods roeden; Noch grooter onze zondt: zoo lang zal Gotlant bloeden Door uwe geeflelzweep, tot alles is voldaan: Dies zal ik 't Roomfche juk met lijtzaamheidt ontfaan. De goude lijtzaamheidt bemint de zwaarfte plaagen. Hoe dat de deugdt meer lijt, hoe datze meer kan draagen : Want lijtzaamheidt vereeldt. Stt- Beeldt dat Pigmalions Gezicht beviel, en zielontflngop 't zwanendons t Stier my tot proef van min in d'onderaardfche kolken, Om Plutoos fleuteldrig, in fpijt der helfehe volken, en voor den dagh van daar nooit daghftraal blikt, En zoo d'alf'ziende zon voor't fchriklijk fchepfel fchrikt Als in Alcides eeuw'; en haar paruik laat zinken *n 't pekel van de zee: dan zal de zon noch blinken Van i6 ARAN EN TITUS. Van uw' aanminnig oog. Tham. Hoe mijn gezicht een zon ? O oorzaak van mijn leet / noem het een zoute bron* Sat. In koutheidt is 't een bron: maar by den Alverwinner i Een zon die my verteerdt. Tham. Al d'eeden van een minner Zijn vry voor 's hemels ftraf, zy worden van de windt, En zee verflonden : dies zweer vry by Venus kindt. Sat. Kroondraagfter van mijn ziel! indien 't uw' luft beftemden, Dat gy ten bofch woud' gaan langs marjolyne bemden, In hazelare fchaauw*, ik volgden onvermoeit, In 't opgetorfte kleedt, met buigzaam eelt gefchoeit; Ik zou het Kaizers ampt in d'open lucht verpoozen > Gezetelt op een ftruik, betullebandt met roozen, Gefcheptert met eenftok, omheint van knablent vee; Dies gun dat ik het fteen van uwe boezem kneê. Tham. Een afgerechte tong is qualijk te ontflippen. Sat. Maar d'oogen van een vrouw zijn Venus minneknippen. Tham. Tk haat, ik vloek de Min. mijn oogen zijn te ang Voor zulk een krokodil, en doodelijke flang. Sat. Godin van't Gotsgeweft! zijt gy uit ijs gebooren ? Geen paardt zoo hardt van huidt of't draaft naar Venus fpoorcn. De wrevelige ftier: het borftelige zwijn: De logge wallevifch: de (helle dollefijn: En d'overfiere leeuw z.ijn vol van minnevonken. De Min is niet t'ontgaan in boflchen noch fpelonken. De fchrander' olifant is 't middelrijf doorgrieft: De winden vliên elkaar, door onderlinge liefd, Al hijgende te moet: de dikbefchorfte boomen, Omhelzen ellikaar: de koele waterftroomen Vermengen haar in een: zoo zaait de Min haar zaadt, En fpint, met Cinthia, een endelooze draadt. O groote kracht des Mins.' mijn boezem is vol breflèhen. Mijn hart is aangebrandt. het vuur is niet te leflchen Als TREURSPEL. 17 Dan door u weedermin. 7ham. 't Is welluft die u quek. Sat. Is 't fmeeken te vergeefs? zoo dient 'er dan gewek: Want die te flaauw verzoekt, die leerd een ander weigeren. iham. Wee hen die't heilig recht door minluftoverfteigeren : Oft fteunt gy op uw' macht die zoo veel kroonen torft ? De Voift is om 't gemeen; 't gemeen niet om de Vorft. Satum. De vorftelijke wil magh hier als wettig fpreeken. 'iham. De Vorft die mag 't gemeen wel buigen; maar niet breeken : Want hoe hy meerder recht in zich op andre vindt, Hoe hy, om recht te doen, zich meer aan 't recht verbindt. Sit. Daar 't graau op 't kuflen zit, is 't allerquaatft te duchten. iham. Daar 't recht in 't ftaal beftaat, moet d'oude vryheidt vluchten. Een reedelijke Vorft doormengt het zuur met zoet: Men koopt zijn gunft voor zweet-, maar nietvoor menfehen bloedt. De Vorften, en 't gemeen zijri eeven ftreng verbonden; Dies zie wat gy beftaat, de ftraf vervolgt de zonden. -:'it. Wel volgtze 't Gotfche Rijk, dat eer zoo ftrijdbaar was; Maar nu door 's oorlogs toorts bedooven leit in d'afch. Tham. Wy fteunden, als wel eer, op ons aaloude machten. lit. Die 't al verdelgen wil, moet alle ding verwachten. Die tot op 't hooglte klimtj verwacht de laagfte val: Dat tuigt het fmookendt puin van uw' gefloopte wal. Wat zich te zwaar verheft, moet door zijn zwaarte zinken. Fortuin is van gelas, als zy begint te blinken, Zoo bryzeltze tot gruis. ' fork. Mevrouw' zie wat gy://.': // •" van zijnen dolk. Aran. Houd op verfteent gefpook tot mijn verderf gefchaapen j Geveinfde Tempeliers; van Godt vervloekte Paapen; Bloeddronké wichelaars: die, als 't uw fchenzucht wil, Het plonderende graauw, onkortdig in- 't gefchil, Van kerk, en landbeftier, ontflaat van al hunn' eeden : En t'zaamgcrotte fchuim der vrygevochte fteeden, Als of't den hemel wou, op 't heilig Raadhuis hitft; En 't Rijk, door tempelwiok, en moordkrakkeel gefplitft, Ten roof geeft aan den muil der geeftelijke tijgers. Tham. Is 't Aran ? ja hy is 't. o praal van alle krijgers» Aran. O Gotfche Koningin! Saturn. Wat zijt gy voor een gaft ? Aran. Die 't fcharpgeflepen ftaal, als u de fehepter, paft; 'kBcn TREURSPEL. x9 'k Ben Gotlands Wapengodt,die 't Roomfche heir deedt fchrikken Door 't dondren van mijn ftem, door 't blixmen van mijn blikken, 't Is Aran die gy ziet. Saturn. Men geef hem voort aan 't vier. Aran. Men geef aan Mavors Paap een groen bekranfte ftier; Of paait de grage buik der hongerige vlammen Met geit, en bokkenbloedt, met uitgepikte rammen, Door 's Priefters mes geflacht. Tham. Wat cifcht de Roomfche Vorft ? Is 't zuiver hartcbloedt ? doorprikkel deze borft; Maar niet die 't Gotfche Rijk, als met een wal, omhekte. O grijze Tempelier! dat gy mijn voorfpraak ftrektc. Leeu. Hy is Gods heil niet waardt, die 't Gödlijk ampt bedient, Die voor 't gemeene beft durft neigen tot zijn vriendt. Tham. Zijt gy dan op het naarft der Baktriaanfche heuvelen, Waar dat men als op zee, om niet in 't zandt te fneuvelen, Naar het geftarnte reift, van een leeuwin gebraakt ? Of is uw' wreede hart van harde fteen gemaakt ? Of zijtgy op het top derftaagbefneeuwde Alpen; Of daar Thermodoón, met ys vermengt, komt zwalpen, Met beeremelk gevoedt ? of zijt gy voortgebracht, By die , van bloedt bemorft, in 's aartboöms andre nacht, Haar voeten tegens d'onz' aanzetten? zijn de kuilen Van 't woeft Bazarien, daar 't ongediert gaat huilen, U voedfter fteên geweeft ? zeg, Roomfche wichelaar. O Vorft! ontfla de Moor van 't fchrikkelijk outaar. S*t. Went u tot Mavors oor, die ons om 't bloedt komt maanen. ?nam. De wapens van een vrouw zijn krachteloozc traanen. Hoe heeft de razerny tot u zoo breeden brug ? S£t- Het eens gefpr joken woort kan nimmer weer te rug. Hy is aan Godt verlooft, 't is billijk dat hy fneuvel. Leeu. Voort: kniel voor 't heilig mes op dees gewijden heuvel. Ar*n> StaafbloeddorftgePaap. •£<*». Wie's Priefters handt verlet, C z Ver- 20 ARAN E N T I T U S. Vervalt in 's hemels vloek, als die 't gewijdt befmet. Tham. Wie zag ooitmenfehen bloedt zoo goddeloos vergieten, By die gevoeftert zijn door 't zap der fuikre rieten ? Hy heeft wel wreedt geweeft die 'e eerflre lemmer fleep; Maar wreeder was de handt, die't om te moorden greep: Dat was de eerfte beul. £>jiir. Sla uw'fcheiu zieke pooten In Qui ros ingewandt. Dem. Verdelg de Gotfche looten: Hier is Demetrius borft. Tham. Kom pletter Thamras hooft; Zoo wordt het vuur des wraaks door Thamras bloedt gedooft. Leeu. Het noodlot eifcht de Moor. Aran. Ik eifch het hooft der guiten, Die in zijn herflenfehaal een noodlot weet te fluiten: Of dicht hun die hy haat eenStyx; een Acheron ; Een nimmei zatte hel; een gloeiend' Phlegeton, Vol doodelijke pijn,en endelooze ftraffen ; Een Veerman met een boot; een rekel die met blaffen Een yzre poort bewaart: zoo houdt men 't volk in toom Door een vervloekte vondt, en fchelmfchc papedroom: Maar zoo 'er duivels zijn, die tegens d'aardt zich kanten, Zoo zijn 't de Tempeliers-met hunne vloekverwanten. De Vorften vreezen meer voor 't mijterdraagendt volk, Dan voor de fcharpc punt van een verraaders dolk. Leeu. O gruwel zonder gaa.' een marmer beeldt zouw' beeven. Sat. Zoo gy ons min erkent, zoo blijft de Moor in 't leeven. Tham. Wie lichtelijk gelooft word lichtelijk verleit. Sat. Wy zweeren 't by ons ftaf. Tham. Geen min wordt u ontzeit. Sat. Ris GotlandsGoodenpraal. Leeu. Uw' zetels zijn aan 't kraaken, Zoo gy door Thamras min decs offerhandt doet ftaaken. Sat. Ik offer fpeer en kling voor Venus elpen ftoel; Want T R E U R S P E E. %x Want die Vrouw Venus eerdt, eerdt haaren dapprcnBoel. 'Titut. Wy Romers zijn verplicht aan 't hoofdt der oorlogslieden, Deez' ftreng gedoemde Moor op d'offerdifch te bitdext. Saturn. Zoo weigert zy haar min. Titm. Verwintze door de rijdt. Saturn. Hoe kan hy die de Min zijn boezem heeft gewijdt ? Titm. Gy kunt indienge wilt; dies geef Godt Mars geen oorzaak Tot uw' en ons bederf. Saturn. Gy toond' u eerftals voorfpraak Van Saturninus min, nu fchijnt het dat gy deift. Tim. Nu gy den offer ftaakt, die Mavors heeft geè'ifcht. Saturn. Bekleedt het wreedt outaar met tienpaar gladde (tieren.; Ja dubbelt het getal. Markus. Godt Mars eifcht menfchen (pieren. Titm. Hoe dus zeeghaftigh Vorft, en zenuw' des foldaats ? Gy brandmerkt uwe deugt, en brouwt het Rijk veel quaats. Gy hebt, als 't roer des Rijx, ten dienft der krijghgezinden, Het buldrend heir gekeert der vier onwinbre winden; Aan d'Ifter was uw'arm het yzigh noordt getrooft; Op d'oever van Byzants het helderdaagend ooft; In 't Rhodiaans gebiet, omheint met zoute baaren, Het overzwoele zuidt; by Herkules pilaaren Het zomerblaazend weft; gy hebt, gelijk een Godt, Van 't zwalpend pekelfchuim, met uw' getakeld vlot, Charybdis barrening, tot tweemaal, door ge zwommen j Wie heeft de Pyreneen dan uwe hengft beklommen ? Wie fchuimde 't Frans geweft ? nakomt een tenger wicht, En dwingt die 't alles dwong met een vervrouwde fchicht. Otcomeloozeluftj Ann. Waar zijn all' d'oude krachtc' Van mijn gevreesde handt, die zoo veel Romers (lachte ? Dat ik de ftoute tong, die my ten offer doemt, Schoon hy 't voor 't Rooms gezag, met Mavors eifch verbloemt, ^iet daatelijk ontruk. C j 'k Zweer ai ARAN EN TITUS. Titut. 'k Zweer by deez' groene telgen, Dat 't aardrijk uwe bloedt, en Styx uw ziel zal zwelgen. Aran. O grijze fchuddebol! is 't waarheidt ? of is 't droom ? De wapens zijn u nut, als Phaeton den toom. Uw fpeer zy u een kruk, op dat gy niet zult kruipen. Uw hellemet een kop, om Bacchus uit te zuipen. Uw guide beukelaar verftrekt u tot een difch. Uw fabel tot een mes, daar 't lekkre wildbraadt is. De yzre fchalifchoen bekleedt de leeft der handen, Op dat gy aan 't gebraan uw vingren niet zult branden. O krachtelooze dwerg! Titm. Wie leiden u het juk Dan Titus op de nek ? Aran. Toen dienden u 't geluk. Door 't vluchten van mijn volk hebt gy my vaft gekrecgen ¦, Maar niet door uw geweer: te ftomp is uwe deegen. Titut. Wat houdtme ? lafteraar • Mark. Hoe zijrge dus verwoedt, Dat gy het Kapitool befpatten wilt met bloedt ? Steek 't lemmer in de fcheê; men vecht hier met de wetten, Die Saturninus handt in Roomlus handtveft zetten. Aran. Ik zweer Andronikus! Bajf. Ik bidt u weeft geruft, Eer 't uitgetoge.n ftaal de lamp des levens bluft. UbCark. Andronikus bedaar. Tit. Die'tquaaddoenkanbeteuglen, En 't quaaddoen niet beftraft, die geeft het quaaddoen vleuglen. De vreeze voor de ftraf, is vyandt van het quaadt. Leeu. O moeder van de Min! wat ftrooitge hier voor zaadt ? Aran. Gy zult de flijpfteen zijn die elk het brein zal fcherpen, En blijven zelf zoo ftomp, dat elk u zal verwerpen. Voort rekel,flux van hier; men vindt geen quaader quaadt, Dan daar een Papentong wil (preeken in den Raadt. Sat. Voort Baffiaan geeft laft, om Thamras oor te ftreelen Met TREURSPEL. Met windt, en fnaargefpel, doorwrocht met maagde keelen. Mark. Wie hier ? 't is Lucius. Luc. Waar is het Rooms Gezag ? Sat. Wat jaagt u dus verbaaft ? Lite. Gun dat ik fpreeken mag. Sat. Wat is' er gaans ? zeg op. Luc. O eer der Saturnijnen! Al 't landt is op de been. een zwijn, als twee paar zwijnen Heeft zich in 't weft vertoont dicht aan de Tyberboordt. De bouliên zijn vol fchrix, en fchreeuwen niet dan : moordt. Elk geeft zich op de vlucht, de klokken zijn aan 't kleppen. Sat. Op Roomfche Ridderfchap, 't is tijdt om u te reppen. Elk wapen zich met moedt; de noodt heeft ons gepreft. Al wat de noodt vereifeht dat is 't gemene beft. Rei van Romers, en Gotten. Zang. KLeene werreldt, groote ftadt, Die het Roomfche Rijk herftelden, Voefterwieg, en bakermat, Van zoo veel befaamde helden, Geef het glinfterende wapen, Tot de Gotfche val gefchapen, Aan de kaaken van de Tijdt, Die het al met roeft deurbijt. Laat de fabel nu verfmeede', Op hetaanbeeldt van de vreede, Tot een kouter voor de ploeg; Want de krijg heeft haar vernoeg, Door de val der Gotfche fteede'. '3 Tegen- ARAN EN TITUS. tegenzang. All' uw' roemen is om zunft; Roem op Thamras oorloogs tochten, Op haar zoete toverkunft, Die den Vorft zoo heeft bevochten, Dat hy 't toom des krijgs laat flippen , Om te krijgen met de lippen , Van de Gorfche Koningin, D'oorzaak van zijn eerfte min; Want een veldflag van twee monden, Slaat de borft vol zoete wonden j Wonden, die de Minncgodt, Door het minnelijk genot, Weet te heelen, op de fponden. toezang. Septerdraager van Europe, Die de werreldt af zou loopc', Die de Gotten in hetnoordt, Met hun ftrijdbre bondgebuuren, Zegenhaftigh hebt verfmoort, Onder 't puin van hunne muuren, Is 'er tegens Min geen wapen ? Kan een Vorft zich zoo vergapen, Aan 't blankketfel van een hoer ? Aan de mondt vol paarlemoer ? O vervloekte minnefchichten! Die de ftarkfte menfeh doet zwichten, Die de leeuw, der dieren Vorft, Weet te prikkien in zijn borft. Dat hy om zijn Gaa gaat raazen , Wie kan uwe kracht uitblaazen} H ET TREURSPEL. *T HET TWEEDE BE DRY F. Quito. T>emctriuu Aran, ^»ir. T"\Emetrius hou ftant. Dem. \^J Eer wijken Pindus heuvelen Eer dat Demetrius wijkt. Jfyir. Deez'handt zal u doen fneuvelen. . Bern. Indien ik fterven moet, ik fterf voor Rozelijn. mr. Die zich te haaft laat raan, zal zich haaft onheil brouwen. Aran. Die zelver trouwloos is, kan andre niet betrouwen. De Tydt betoont u gunft. het hof is op de jagt. De daadt moet, met de raadt, op een tijdt zijn volbracht. Die zich te langzaam draagt om iet te overdenken, Als 't voordeel van de tijdt gelegcntheidt komt fchenken, Verwaarlooft zijn geluk. Bem. Zoo zy de fchennis meldt, Vervalt de Gotfche ftam in het Romeinfch geweldt. Aran. Een eerelijke maagt bijt liever op haar lippen, Eer zy, tot eigen fchandt, haar mondüet laat ontflippen. Hoe zijt gy dus vertfaagdt ? Dem. Ik vrees voor ongeval t^irtn- TREURSPEL. 27 Aran. Ik vrees dat uwe vrees het werk verbrodden zal; Want die zijn vyandt vreeft, betoont zich overrompeldt Eer dat hy met zijn heir in 's oorloogs moordkuil ftrompeldt. Een, die de vrees verwint, betoont een heldenftuk. £>uir. Voorzichtigheid!, in noodt, is moeder van 't geluk. Aran. Het is geen moedig Prins, die zich door vrees laat moeren. Wat zwaar fchijnt in 't begin, is licht om uit te voeren. Uw'moeders tweede bedt verftrekt u tot een wal, Daar Titus dommekracht vergeefs op woeden zal. 4W. De Veldtheer draagt ons gunft. Aran. Wat Titus in de koffer Van zijne boezem draagt, bleek toen hy my ten offer Van JMavors hadtgedoemt. de gunft van't hof is roet Met honigh ingeleit. wie iemant vriendfehap doet, En geene reeden heeft, die hem tot vriendfehap porden, Dat is veeltijdts een fchelm, of't zal een fchellem worden; Dies wreek u van zijn lift; maar niet door dwinglandy: Want dwang veroorzaakt vrees: de vrees baart veinzery : En 't veinzen queekt verraadt, wie hoedt zich voor verraaders ? Geen Argus ziet zoo gaauw'. Bem. Hy fterkt zich met de Vaaders Van 't Geeftelijke Recht. Aran. Hun wieken zijn gekort. De troon van hun geweldt is plotzich neêrgeftort. 2V». Ziet toe wat dat gy raadt! hy heeft een ftaale waapen, Die zich geharnaft vindt met korzelige paapen. Andronikus verkieft de krachten van 't outaar. Aran. Steunt hv op 't heiligdom > zoo is 'er geen gevaar Om 't vuur, van Titus wraak, tot in haar kolk te bluffen. De geeftelijke ftoel, en 't werreldlijke kuffen Zijn teeeens een gekant; de tabberdt fchopt de kap, En draaiboomt het geweldt van Mavors Priefterfchap: De rekels zijn te bits, hy muilbandt hen voor 't blaften. Hy lijdt geen menfehen fmeer op d offerdifch te fchaften. D t Hy 2,8 A R A N E N TITUS. Hy flaat hen uit de burg, die wijn met bloedt doormengt, Op Atreus moordbanket, aan zijne broeder fchenkt. £>uir. Geen rotfen zijn zoo doof voor 't ruuTchen van de baaren » Dan Quiro voor uw 'eifch. ik zweer u by de fchaaren Van 't onderaardfche rijk, dat ik u meerder haat, Dan ik u heb geliefd : ik walg van uwen raadt. Item. Betoom uw' gladde tong, en oordeel zonder kennis: Demetrius wreekt zich niet door Rozelijnas fchennis. K_Aran. Hier dient een kort bedrog jik zet mijn zinnen fchrap. £>uir. Ik voeg my by de Vorft. Bern. Ik by de Jofferfchap. Ar An. Sta Quiro! fta.»ey fta! Demetrius kom niet naader : Het aartrijk braakt den geeft van uw' vermoorden Vaader; Maar niet in zulk een' fchijn, als op de Gotfche troon: Of als hy was in 't heir, en floeg den oorloogs toon. J%uir. Hoe laat hy zich nu zien ? Aran. Met fpierelooze fchinkelen -, Zijn pogen, vol van vuur, ftaan in twee holle winkelen; Zyn baardt is roodt van bloedt ¦, de hairen zijn bemorft Van 't uitgefpatte brein, hoe yflijk gaapt zijn borft! Het aanzicht is doorkrabt. fta Quiro i ^uir. Wat zal 't worden ? Arm. Zaaght gy het toortslicht niet, dat voor u overfhorden l £>uir. Hoe Aran! 't is een droom. K^iran, Ik lil, als lillend riet j 't Is een waarachtig fpook. Dem. Waar is 't dat gy het ziet ? Aran. Hier komt het op ons aan; ikfehuil my by deez' eiken. Dem. Wat eifcht mijn vaaders fchim ? doe ons toch enig teikeo. Ji>uir. Doe kondfehap aan uw' zoons. J>em. Wie hier? 't is Rozelijn, Verzelt met 's Kajzers broer. TREURS PEL. a? Bafiianus. Rozelijna. Demetrius, ^stiro. Bi]f. T TOe yflijk vloog het zwijn! JLJ-Hoe wurp het vuur, en vlam, uit zijn gehaate blikken: JRozel. Liefwaarde Baffiaan, deStoutheidtzelfzou fchrikken Zoo zy het fchrikdier zag; dies geeft u niet te bloot. J>af. De min heeft u geleert te vreezen voor mijn doodt. Rozel. Het is geen min : ó neen i de min weet van geen teugel. Nu isze dus, dan zoo; nu fnelder dan een veugel; Nu trager dan een rups •, nu kouder dan een ftroom; Nu heeter dan een vuur; nu groender dan een boom; Nu dorder dan een ftaak; nu zwakker dan een hallem j Nu ftijver dan een zuil $ nu lichter dan een gallem; Nu zwaarder dan een rots; nu blooder dan een das j Nu ftouter dan een leeuw. $>[([. My dunkt ik hoor 't gebas Der honden, die de Vorftop 't ongediert deedt fchennen. &oz. Zoo zal 't ons raadzaamft zijn,dat wy weer bofchwaarts wennen. £m. O Quiro wat een fpijt! ik hoor hoe Baffiaan, Deborft van Rozelijn in weedermin doet braan. Aran. Ik zweer o zaalge fchim * by 't purper van uw' wonden, Dat Titns door dit ftaal eer lang zal zijn gefchonden. gelijk wanneer de zee de peil van zijne boorden, Wet euvle moed, beklimt, door 't woên van 't buldrend noorden; *k fidderde van angft i het hair rees my te berg ! D 3 De jo ARAN EN TITUS. De fchrik kroop deur mijn leen, en knaagde tot in 't merg: Zoo gy de moordtpriem vloekt, die Gotlandts wetteftelder (Zoo fprak hy en voer voort) deedt ylen naar de kelder Van 't neevelige Styx; zoo maak dat Titus huis, Tot aan de grontveft toe, verplettert wordt tot gruis, Pluk Rozelijnas roos; doe all' haar broers verzuipen In eene zee van bloedt: zie hoe mijn wonden druipen, Die ik, in 't Gotfch geweft, door Titus raadt ontfing, Van een daar toe gevloekt, en diergekochte kling. Uithadthy, en verdween. Jguir. Heeft Titus, door zijnBraaven, In vaaders bloedt gebaadt ? ik zal mijn wraakluft laaven, Door 't fchenden van zijn kindt, in fpijt van Baffiaan. Aran. Die fchclm moet eerft van kant, zoo gy na wraak wilt ftaan. Dem. Eer zal de jammerpoel tot aan de ftarren fteigeren, Eer ik mijn Vaaders fchim de wifïe wraak zal weigeren. uiran. Zoo dra als gy de roos van Rozelijna plukt, Is 't noodigh dat gy haar de gladde tong ontrukt: Zoo zal de fchendery by haar, en u verblijven. J$uir. Het derven van de tong, zal haar de handt doen fchrijvén. Aran. Snijt haar de handen af, j£>uir. Geen quaadt fchijnt my zoo quaadt, Of ik zal 't zelf beftaan. Aran, 'tis een lofwaarde daadt. Satuminus. Thamera. Titus. Marktts. Aran. £uiro. Demetrius. Satur. \T JAar is ons wildfchut? hou. waar Thamra met haar Zoonet iham. W Hier isze met haar krooft. Satur. O dochter van Latoone: Begunftig onze jagt, maak Saturninus bruidt Verwinfter van het zwijn: zoo offert zv de buit Op': TREURSPEL. jt Op 't vlak van uw' outaar. \ylran. Stafdraager van oude Roomen i Waar is het ongediert ? Satur. Het is ons gins ontkoomen. Titus. Pollander en Meiaan komt herwaarts met u volk. Voort Lucius kom voort, bezet deez' modderkolk. Murk, Ik hoor mijn broeders (tem. de boflehen zyn vol leevens. Ttttti. Klaudil en Gradamard loft all'de honden t'eevens. Bajfttn. Andronikus hou ftandt. Luciui. Hier Baffianus > hier. Saturn. Elk went zich weer naar 't bofch, op 't fchichtig jagtgetier. Thamera. Aran. Tham. TT T At reeden heeft mijn lief dus ongerijmt te fpreeken ? Arm. W Geveinsde Toveres, 'k zweer dat ik my zal wreeken. Thamer. Doe kundfehap van uw' wraak. Aran. O duldelooze fmart! 't Is Aran in den mondt; maar Saturnin in 't hart. Thamer. Ik bidt mijn tweede ziel! Ara». Zoo ga by Arans zwaager > Uw' tweeden bruidegom, den grooten hoorendraager j Hy toeft u gins in 't bofch: uw'lift is my bewuft. 1 k zie den tijdt te moedt, dat uw' vervloekte luft ^p geilheidt afgerecht, zoo buiten 't fpoor zal hollen, Dat 's K aizers koets, ter (luik, ftaag warm zal zijn van pollen: Wat zal het weeldrig hof vol aterlingen zijn j Een kuf vol zwagerfchap. Ihwer. O woorden als fenijn ! "eb ik, door uwe raadt, de moordfteek niet gegeevcn ¦^an mijne Bedgenoot ? op dat gy, na zijn leeven, 1 e veiliger zoud zijn op 's Konings ledekant, iJaar ik u heb geftooft met heete minnebrandt. gerikt gy alreets niet meer, hoe gy de doodt ontmapte, Toen ik wou dat men my, voor u, het bloedt aftapte ? On- 3* ARAN EN TITUS. Ondankbre luftgenoot, die Thamras gunft verfchopt, Daar uwe dertelheidt zoo vaak mee heeft gepopt. Aran. Toen ik in 't elzenbofch mijn lippen wou ververfïèn Aan uw' zarpzoete mont, omheint van purpre kerflen, Stiet gy my ruggelings en deisde van my af; Dat mijn getergde min geen kleen bedenken gaf: Want * minnendyver ziet (zoo groot is haar vermoogen) * jalouzy; Door 't veinzen van een vrouw met meer dan duizent oogen. Maar 't bleef hier noch niet by: voorts quam het Roomfch Gezag Gy ylden hem te moet'met zulk' een lief gelach, Als Venus, vol van gloedt, haar boelfchap plach te naaken. Hy plukte met zijn mondt deroozen van u kaaken : Ik fpoogmijn gal van fpijt. Tham. Al wat ik heb gedaan, Wierdt van den nood vereifcht; had hy ons t'zaam zien ftaan, Met onderling ge kus, hoe zou zijn gramfchap woeden ! Want yverende min wil t'allerquaadft vermoeden. Dies wees in all's geruft: want Saturnin de Vorft Die leidt my op de tong; maar Aran in dê borft. Ik zweer u by mijn min ! zijn hartaar at te ftooten, Eer hy op 't bruilofsbedt zijn luften heeft genooten: Indien 't mijn lief flechts luft. Aran. Zijn dootflagh luft my wel; Maar hier eift wysheidt eer men dit in 't werrik ftel. Tham. Doe zoo 't u beft geval. Aran. Wie zonder overwegen Yet zorgelijx beftaat, vindt zich bywijl verleegen. Een die voorzichtigh is, is langzaam in zijn raan; Maar vaardig in het doen. Tham. Wat kan ons teegen ftaan ? De kracht van uwen arm zal u een raadsman ftrekken. Aran. Een groote fchelmery eifcht tijdt om te voltrekken. Tham. G cbreekt het aan u macht ? Aran. De manflag is gering, TREURSPEL. 33 Al waar 't in 't vlakke veldt, met een geftroopte kling; Maar wat de leeuwenhuidt niet voegzaam kan bekleeden Zal 't voflcnvel bèkleên. hier dienen liftigheeden. Dit fchelmftuk is niet rijp. den angel van 't verraadt Bekleedt men door de tijdt, met een beveinft gelaat. Uw' voorflag is te ruw'; men moet het eerft bediflelen. De beitel kan een blok wel in een beeldt verwiflelen; Maar 't heeftzijn tijdt van doen. de tijdt die doet een fpruit Opwaflen tot een boom; dies ftelt de neêrflagh uit Van het Romeinfche hoofdt: de uur is niet gebooren Van Saturninus doodt. Ik heb den val befchooren Van Titus huisgezin, en 't is aire e zoo var Dat ditïn arbeidt gaat; eer Phoebus zijne kar In d'Oceaan bedelft, zalThamera bemerken Wat haar gehoonde lief aan Titus ftam zal werken. Thamer. Wat heeft u brein gedicht ? ¦Aran. Ik heb uw'zoons zoo veer Door myn beleit gebrocht, dat Rozelijnas eer Van daag verwelken zal, en Baflianus fneuvelen: Klaudil en Gradamard zal ik van deeze heuvelen Doen fmooren in deez' put. Tham. Hoe zal 't dan voorder gaan Met hunne jongfte broers, Pollander en Meiaan ? Aran. Mevrouw weeft maar geruft, ik weet het zoo te brouwen, Dat elk de jongfte zoons voor broederbeuls zal houwen. Dies heb ik by dees put, dat hun de doodt zal doen, Een hcllemet met goudt begraven onder 't groen: Daar toe heeft mijn vernuft, om 't fchelmftuk op te tooien, Een zekre briefgedicht, die ik in 't bofch zal ftrooien; Die van 't begraaven goudt, en van de broedermoordt Zal melden. Ai! fchep moedt, zoo krijgt de wraak een poort. Tham. Hoedanig is de zin ? Aran. Mevrouw' die kanze leezen. Wat dunkt u van 't bedrog ? E Th*. 34 ARAN È N T I T U S. 7hamer. Hier is in *t minft geen vreezen : Het fchellemftuk heeft fchijn; maar elk is een fbldaat j Dies wacht u voor de broers. Aran. Nooit lukt het quaadt zoo quaadt, Als d'achterdocht wel ducht: hocftouter, hoeverwoeder, Hoe braaver uitgevoert; de ftoutheidt is de moeder Van bloeiend' achtbaarheit; deachtbaarheidt van macht; En macht van overhandt, daar elk zijn heil uit wacht. Wie naar de goudmijn fteekt, moet zich den arbeidt trooftcn. Wie naar de paarel duikt, in 't paarelrijke ooften, Ontziet zich geen gevaar ; zoo doet de Gotfche Moor, Die zich geprikkelt vindt van een wraakgierge fpoor. Ik zal tot op den troon van Saturninus klaaveren, Van waar myn wil, gelyk een ftrenge wet, zal daaveren, Tot daar het zonlicht ryft; maar 't heeft zijn tijd van doen; Wie dat hier teegens ftreeft, zal 't met zijn hals vergoên. thamer. O oorzaak van mijn min I Aran. O oorzaak-van mijn luftcn t Bapanus. Rozelijna. Thamera. Aran» Bajftan. T TOeThamra bydeMoor? Rozelyn. XjLlk zag dat zy hem kuften. Bajfian. Ik zag, en zie het noch. is dit de Gotfche telg i Wat houd my, dat ik haar niet daadelijk verdelg ï Rozeljn. Ai»Baffianus fta. Tbamer. Gins zie ik iemant koomen. Aran. Vaar wel met deze kus. Thamera. Verfchuil u by de boomen. Aran. Vaar wel Vorftin, vaar wel. Jhamer. Wie raadt uw' liên zoo ftout, Te koomen by de bron, daar Thamra zich onthout ? Bajf. Wie raadt de Gotfche Vrouw de Gotfche Moor t'omvangen? Dien zy, gelijk een klis, aan zijnen mondt bleef hangen. Tham. ^ TREURSPEL. 3y Thm. Ik zweer de laffe Prins! Ha(fian. IR zweer de geile fnol j Tham. Ik zweer u andermaal! Bapan. Zweer by uw' zwarte Pol. Rozelyn. Xaatgy uw eerbaarheidt om zulk een fchrikdier flippen» Om zulk een varkensmuil, met omgekrulde lippen • Wat heeft u dus bekoort, zijn oogen vol van vier ? Zijn krulde Satyrsbaard ? zijn bakkes, als een flier ? Of't hair, als lamre wol ? of lompe ledematen ? Of is 't zijn platte neus, met opgefpalkte gaten ? Ik fchrik voor 't fchriklijk beeft, befmeert met fchoorfteenroet. Tham. Hadt ik Dianas macht, mijn .l.uft was al geboet Aan uw' vermetelheit. Baffian. Uw'macht zal nimmer haperen, Om Saturninus hoofd met hoorens te bekaperen, Als of't Afteonwaar. Tham. 't Sa Bengel, ga van hier, Met uw' albafte pop. voort dartle Venusdier, Ga flux uit ons gezicht, verlaat deez' groene bofTchen: Uw' kindsheidt is de roe noch naauwelijx ontwofTchen. Hoe lang is 't wel verleen, zeg opgefmokte beeldt, Dat gy in 't kindrehof met poppen hebt gefpeelt ? Koulijn. Hoe lang is 't wel verleen, dat gy de Gotten hoonde * Toen gy uw' Egemaal het hoofd met hoorens kroonde 2, Tham. Hoe lang is 't wel verleen, dat gy met Baffiaan, Hier in het eenzaam bofch, uw' minsluft hebt voldaan i Roze lijn. Hoe lang is 't wel verleen, dat gy uw' helfche luften, In d'uitgeftrekten arm van uwen broeder bluften? ?ham. 't Was op de zelfden tijdt, dat Rozelijnas moêr Haar bedt ontwijen liet van een Toskaanfche boer. Rozelyn. 't Was toen uw' Vaader hem by zijne Moeder voegde, Die zijn vervloekte luft op 'cbedt haars mans vernoegde. Tham. Zwijg Rozelijna, zwijg; uw'huis dat is berucht. Roztlyn. Zeg alles wat gy wilt; maar zwijg niet van de vrucht E a Die 3uiro. Thameïtt. Rozelijna. Demetrius. Bafpanus. ^uir. TT 7 A t eifcht mijn moeders fchreeüw' ? Tham. VV Doorftoot des Kaizers broeder; Hy laftert onze ftam : en boet uw' luft met haar. Rozelijn. O fchelms wat is uw' doen ? Dem. Dat wordt gv hier gewaar. Tham. Stopt Rozelijnas mondt, hang 't lijk aan deeze ftruiken. Verfchuilt met Rozelijn, om haare roos te pluiken. Klaudiüus. ihamera. Gradamard. Aran. Klaud. TT T Aar is het ongediert ? Tham. W Gins borft het uit een horn, En 't yld' eerft op ons aan; maar 't raakt in deeze born, Grada. Zoo is 't in ons gewelt. Klaud. Zoo zal 't ons niet ontworftelén. Gr ad. Zacht, zacht, my dunkt ik hoor het ramlen van zijn bordelen. Tham. Voort Aran, nu is 't tijdt. Aran. Leght daar vervloekt geflacht .• Zoo zal 't uw' Vaader gaan, die my ten offer bracht. Tham. Zoo moet men Titus ftam tot aan de wortel fnoeien; Op datz', in eeuwigheidt, niet weeder komt te groeien. Aran. Ik heb den brief geftrooit: 't is tijdt dat yder vlucht. Klaud. Help Vaader, help, help, help. Marku TREURSPEL. I? UWarkus. Gradamard. Saturninus. Lucius. Titus. Kkudiüui. Murk ~\ JTY dunkt ik hoor gerucht. Cr ah. JLYlHelp , help , ik fmóor. Klaud. Help, help. Sat. Het fchijnt by deeze linden. Til. Hetisindeezeput. Sat. Men zal 't geheim wel vinden. Voort haal ons fakkellicht, om deur de duifternis In aller yl te zien, wat hier verborgen is. Lm. Houftandt, wie datge zijt; of melt u door het fpreeken. Mark. Het is de Vorft zijn broer. Luc. Hyhangtenisdoorfteeken. Tit. O heilloos fchellemftuk! ó wreede dubble moordt! De eene door het zwaardt, en ander door de koordt. S-it. O broeder Baffiaan » ik zweer u doodt te wreeken, Al zou het Roomfch geweft verzuipen in de beeken Van 't afgetapte bloedt. Tit. Al was 't mijn eigen zaadt, Zoo wil ik dat de wraak de handen aan hem flaat. M*rk. O wakker jongeling, de donder moet hem pletten, Die op uw' dappre borft de wreede kling durfd'wetten. Luc. O driemaal wreede handt, die. tot zoo boos een feit, Daar 's hemels heir voor fchrikt, de ftroppen hebt gedreit. &'t- Moet ik mijn bruilofswijn met bloedt en traanen mengen ? O doodelijke drank • de blixem moet hen zengen. Indien ik my niet wreek, zoo is mijn macht onnut. J '-t. Kom herwaarts met de toorts, op dat men in de put, Daar 't moordgefchreeuw' uit klonk, tot aan de gront kan kijken. •A-ark. Ilc zie iets fchemeren. "La. My dunkt ik zie twe lijken, ^«f. Indien 't mijn vaader wil, zoo daal ik met 'er vaar* E 3 In 3S ARANEN TITUS. In d'uitgedrooghde put; want hier bevindt men d'aard, Ten grondt* toe, uitgefpat; zoo datm' 'er als langs trappen, Met toortslicht m de vuift tot op de grond kan flappen. Tit. Ga voor, wy volgen u. Sat. O aller fteeden ftadt * Die tweemaal tvvalef mijl, met uwe muur > omvat, Roem geen meer op 't getd van vierdalf hondert tempelen, Noch zevenhondert toorns: deez', die de hondert drempelcn Van 't hooge Kapitool, als jongfte Raadt, beklom , Eifcht een verflagen hart. Och • vrceghgeplukte blom. Tit. O ramp i o groote ramp i o fchrikkehjk vertoonen! Klaudil, en Gradamard, mijn levens waarde zoonen, Wie heeft u dus vertelgïtt ? Luc. Klaudillus heriTenvat Is t'eenemaal gefcheurt, hier lcit het brein gefpat; En Gradamard, o fchrik! is 't aanzicht heel aan mortelen. Tit. Op, op bloetgierge wraak, fchiet uw'verwoede wortelen InTitusingewand, aehMarkus! ach! ach! ach.' Mark. Men beurt de lijken op, en draagtze voor den dagh. Tit. Ik haat, ik vloek den dagh, ja Titus fchuwt zich zclven. Gy zult Andronikus in dezen put bedelven. CMark. Klim Broeder, klim, ai! klim. Tit. Deez'onderaardfcheMijn', Zal uwe broeders lijk toteene graffteê zijn. Luc. Zoo gy hier blijven wilt, wie zal de wraak aanfchenden ? Sat. O-Bafïianusdoodi O bronaar van ellenden.' Tit. Vervloekt', afgrijflelijk' en onverzoenbre daad, Die God, op zijne troon, voor 't eeuwigh voorhoofdt (laat! Och.' kan d'alziende zon aan 's hemels welffel prijken, Nu zy haar oogen flaat op dreez' bebloede lijken ? O wee, ó barens nood ! ó bitter ongeval.' Dat all' de Romers treft, maar Titus boven all'. Sat. Wraak hemel, hemel wraak. Tit. O fchrik der dwingelande' • T R E U R S P -E L. & Die uwe donderkloot, en blixem t'zamen fpande, En wurpze met uw'yuift opTyphons ftorremkat, Och.' wreek u van dit bloed, dat u in 't aanzicht ipat. ( Markus, 't Is noodigh dat gy voort deèz' zielelooze lijken , Op 't midden van de markt, aan yder een laat kijken: Zoo worden de gemoên van 't burgerlijk geflacht, Naar eifeh van burgerè'edt, tot zulk een wraak gebracht, Die d'overfchelle Faam zoo yflijk uit zal blaazen, Dat zy met haar trompet het aardtrijk zal verbaazen. Vitus. Hier leit een brief geftrooit. iMArkus. Men geefze 't Roomfch Gezag, Op dat hy, zoo 't hem luft; den inhoud lezen magh. S.iturn. Hierfchuiltdefchelmery. 7 it us. Wie heeft het ons befchoren ? Ü.uurn. Verraadt, (helaas!) verraadt. litus. Ik bidt u laat ons hooren. & Uurn. Pollander en LMelaan: de wraak die heeft haar lujl, OMet Bajftanus bloedt', atreè ten deel gebluft: Uw' broeders zijn verdelgt daar ik d'ontfangen gaaven {Het loon van deeze moord) zorghvuldig heb begraaven, Voor 't melden van de Faam. Het hof van Saturnijn, Heb ik ten dien/l van u belooft aan Prozerpijn i Wmt die zijn hartenleet door leetdoenpoogt te tvreeken, ^/loet nooit eenfihellemjluk ten halven latenfieeken. Hoe Titus! uwe Zoons ftaan die naar onzen val ? Men zoek hier naar het goudt. wat braakt de nijdt al gal» Titus. Dit fchelmftuk is gedicht. Stturn. Wie kan dat oordeel ftrijken ? Titus. Detijdt, die't al ontdekt, die zal 't de Vorft doen blijken. S*tum. Wy wachten op geen tijdt > de blijken zijn te klaar. Uw zoonen zijn beticht, ons leven loopt gevaar, Ten zy men uwe zoons zoo datelijk doet grijpen , Om d'oorzaak van de moordt uit haare tong te nijpen. Thamera, 4.Ö ARANÈN TITUS. Thamera. Saturninus. Aran. Titus. Markus. Lucius. <£>uintus. iham. /~\ waarde Bruidegom! hoe is uw' Bruidt gefleurt ? V_y Het aangezicht doorkrabt, en 't lijffieraadt gefcheurt. Saturn. Wie durfde zulx beftaan ? Thamer. Twee godtvergeeten fchelmen; Maar 't aangezicht vermomt met glinfterende helmen. Saturn. Verhaal het ftout beftaan. Thamer. Ik fchuilde by een bron , In fchaduw' van 't geboomt, voor't braden van de zon; Daar ik, met enen fchelp, een weinigh water fchepte; En eer dat uwe bruit de friflche koeldrank lepte, Zoo greepme d'een by 't hair, en wurpme voort ter aardt, En fprak: o Kaizers hoer! men zal u, door het zwaardt, Doen dalen naar het rijk der woede razernijen. Wat zwom ik in een zee van al te groot een lijen! Ik fchreeuwde dat het klonk, op 't yfïelijk gerucht Verfcheen de Gotfche Moor. zy tegen op de vlucht; Maar Aran is als dol de fchenders na gevloogen, En zonder zijn ontzet, ik had mijn ziel gefpoogen. Saturn. Op Ridders, Ridders op, wy zijn althans verraan l Bezet in aller yl de monden van de paan. Aran. O wijtberoemde Vorft: uw' grontveft is aan 't fpatten, Te nzy men Titus zoons zoo datelijk doe vatten , En ihafze met de doot. de wraak moet zijn voldaan. Titus. Wat oorzaak heeft de wraak naar Titus zoons te ftaan ? Aran. Zoo haaf t als 't woede zwijn mijn zwijnfpriet was ontkomen j Heb ik in 't nare bofch een naar gefchreeuw' vernomen; Ik ging op 't fchreeuwen aan, en vond Mevrouw' gevat; Dijs ik , getergt tot wraak, vel gramfchap, derwaarts trad j De fchelmen aarzelden ; maar ik, geheel verbolgen, B eironde de vluchters met het naakte ftaal te volgen; TREURSPEL. +t Zy fchuilden achter 't loo£ en deên hun helmen a£ Toen kon ik Titus zoons, de fchenners van uw' ftaf, Pollander en Meiaan. Sat. Leef lang o eer der helden i Die Saturninus bruidt in haare vryheidt ftelden. Aran. Dit lemmer is den een ontvallen. Sat. Dit geweer? Hoe i 'c is Pollanders kling j nu twijflen wy niet meer Of Titus huisgezin heeft onze val gefchapen. Ik ken 't verguit geveft; dit is den fchelm ziin wapen. Iham. Wat leggen hier voor doón ? Sat. De letters van dit bladt Die hebben Titus zoons, met deze moordt, oeKiaat. iham. Hun broeders, en uw' broer zoo jammerlijk doen fterven! Sat, \ Wil dat men Titus zoons van lit tot lit doe kerven. Elk geef zich bofchwaart in, en zoek waar datze zijn, En fleepze ftreng geboeit voor 't Recht yan Saturnijn. li.irk. De Vorft die zie wel toe; 't zijn reedelooze dingen Zoo onbewuft een ftuk d'onnooflen op te dringen. «%w. Hier is het heiloos goudt. Sat. Wat zeit de Vader nu ? Ttt- Ik zeg gelijk als 't is, dat ik voor 't fchclmftujc gruw', En zweer 't vervloekte feit op 't alderwteedfl; te loonen > 1 oc zoen van uwen broer, en mijn vermoorde zonen; Maar waar het fchelmftuk fchuilt is duifter.om te raan. S-'t. Het duifter is ontdekt; Pollander, en Meiaan ^ijn Titus eigen zoons. ?lt- Wie heeft den brief gefchreven ? Sm. Die voor 'tgenpten goudt deez' moorden hééft bedreven. ?l(. Een die de goude lof van mijne: zoons benijdt t Die zy, in 'x Gotfch geweft, verdienden in den ftrijdt. Schoon 't waar> gelijk gy zege: 200 porren mijne daaden, Die ik voor Romen deêdt, uw' wreedheidt tot genaaden, Goedt roenjens ben ik niet, o Roomfche Burgervoocht J F Maar ARAN EN TITUS. Maar wie kan 't heldenftuk (daar yder mond van boogt, Ja daar de Faam mee ftoft) van Titus tong verzwijgen ï Gedenkt u wel den tijdt van onze burgerkrijgen ? Wat was 't aaloude Room een yflijk moordtooneel r Het Raadhuis vol verraadt; de Tempels vol krakkeel. Elk huisgezin gefplitft. het krielden inde ftraaten Van felle plonderaars. de moord was uitgelaaten, En holden door de ftadt. och! met hoe fnelle fchreên O nam d'onverwachte doodt het Kapitool betreên. Hier zagm-en, rot veel le^ds, het floopen der gebouwen. Daar 't woeden van de mans. s;ins 't kermen van de vrouwen. Hier 't liepen van de doön, die men van overal Ten ver.fteten uitwurp. de markt was, met een wal Van lijken, afgefneên, daar d'aangehitfte gilden, Na 't fchoppenvan de Raadt, haar razerny op fpilden. De Ridderfchap bezweek, het graauw'was t'zaam gerot. Elk vlamden op de buk: die zijnen erfgenot In twijftel hadtr gebrochtrom hem te overleven, Wierdtvan zijn erfgenot een mes in't hart gedreven; Zoo floeg hier d'eigenbaat de handen aan zijn vrund. D'een ging zijn fchuldenaars betaalen, met de punt Van een vervloekte kling; een ander verft zijn handen , Door een verjaarde-Wrok, in 't bloedt der bloedverwanden; Een wreder bluften 't vuur van zijnen erf krakkeel, In 't uitgefpatte brein van 's broeders bekkeneel; Zulk een durft 't felle ftaal in 's amptmans boezem wringen ,. Op hoope van zich zelf in 't oopen ampt te dringen. Die zijne bcelfchap had bezwangert, door de tij3t, Die maakte zich, dat pas, de zwangre boelfchap quijt. De balling, die zich vondr van't bargerfchari verfteeken, Qiiam zich, met euvlen moedt, van t heilig vierfchaar wreekeh. Geen fehennis zoo vei vloekt, noch gruwel zoo vol fchrix, Noch wreedheidt zoo gehaat, en boift 'er ooit uitSryx, Of 't ging 'et toen in zwang, de witbefheeuwde ruiten Ver- TREURSPEL. 43 Verfchoonden d'oudc niet; noch d'onvolwaftejaaren De bloem des jongelings; noch d'achtbaarheidt de mans. Daar Roomen roem op droeg, in d'oorloog met den Frans; Noch 't weenen kon de fchaar der werelooze vrouwen De breidelooze luft des fchenders niet onthouwen; D'onnozelheid quam 't kindt in 't woeden niet te baat; Noch 't godgewijde kleedt den Pricfterlijken ftaat. Het heiligdom was heel met gloejendt puin bedolven. Men zag een zee van bloedt in kerk, en Raadhuis golven. De Staatzucht greep uw' ftaf, en ftak naar uwe kroon. Die dag quam Room te ftaan op dertigduizent doön. Wie kon de razerny, daar 't wijdberoemde Romen Dat pas van zwanger ging,.dan Titus tong, betoomen ? Ik deêdtz' in reden ftaan; fchoon dat de razery Na geene reeden hoort, zoo deêdtze 't toen naar my. Is dit mijn loon, dat ik uw'haardfteen, en outaaren Tot noch toe heb bewaakt, voor 't woeden der Barbaaren ? Dit 's uw' befolding dan, ö overoude Stam! Weeg al hetgoedt en 't quaadt dat ooit zijn oorfprong nam Van Titus huisgezin, ik zweer u dat mijn deegen Veel zwaarder dan de fout van mijne zoons zal weegen. S"t. h 't billijk dat men deugdt met ware deugd bekroont ? E Is billijk dat men 't quaadt met euvle wraak beloont. T//- Die zich uit euvel wreekt, die wreekt zich niet uit oordeel. Sat- De wreekluft van de Vorft, die neemt zijn macht tot voordeel. *'(' Die zich tyrannig wreekt, die fchandvlekt zijne troon; En maakt zijn onderdaan ten dienft van 's vyands kroon. •w. Door 't wreeken kan'de Vorft de krijts zijns Rijx vergrootcn. n- Door 't wreeken werd de Vorft van zijne troon geftooten. De Vorft die wreekt zich wijs, die door vergeeten wreekt j Zco maakt hy dat zijn faam tot door de wolken breekt. Sat- Daar 't quaadtdoen, door de ftraf, in teugel wordt gehouwen, Daar kan de Vorft zijn troon tot aan de ftarren bouwen. 7't. De wreedheidt, en de ftraf zijn ongelijk van waardt. F 2 De 44 ARAN EN TITUS. De ftreng bepaalde ftraf beftaat in 't wettig zwaardt: De wrcedtheidt in het hart der wreede dwingelanden. Sat. De Vorft wreekt naar het leet de wraak een vierfcnaar fpanden. Tit. O Vorft i een reedlijk Vorft gebruikt in 't wreeken maat. Sat. Maar niet aan die zich heeft bezoedelt met verraadt. Tit. Is 't zoo ? de fout is groot, zoo groot dat ik moet yzen: Maar grooter de genaa die gy ons kunt bewijzen. Sat. Die zelf geen fchelm wil zijn, die moet de fchelmery, Tot zoen van 't heilig recht, beftraffen na waardy; Ook is 't onmogelijk, dat een oprecht geweeten, Tot nadeel van het Rijk, het quaadtdoen kan vergeeten. Tit. De hemel is te goedt, gelijkwe daaglijx zien, Om iets onmogelijx aan 't fterflijkte gebiên ; Indien het anders waar, zoo zijn 'er geen tyrannen, Die teegens 't aardsgeflacht zoo wreedt zijn ingefpannen Als d'onbepaalde God, de geever alles goedts: Die, 't geen te bitter is, doormengelt met veel zoets. De Vorft die 't quaadt vergeeft, die wordt van alle tongen, Schoon hem de doodt verflindt, een leevend lof gezongen. De blijdfchap van de wraak die duurt flechts voor een poos j Maar van barmhertigheit, die is gantfch endeloos. Sat. De Vorft die zijn gemeent als ftraffeloos laat dwaalen, Die laat zijn mogentheidt van zijn gemeent' bepaalen. Hun wraakluft heeft te fchelms in onze doodt gewrocht. Tit. Uw'doodt fcheen hunne wil; maar die is niet volbrocht. Sat. Een onvolbrochte wil, geneigt tot fchelmerije', Die ftraft men als volbrocht. Mark. O Voocht der heerfchappije ! Vergrijp u niet, ziet toe, men twijfelt aan de fout. Sat. Wie twijfelt aan 't verraadt ? hier is de brief, daar 't goudt. Mark- Wierdt Palemedes niet, dien Phenix, die de Grieken Beftraalde met de glans van zijn vergulde wieken, Door zoo vervloekt een brief, met landverraad beticht ? Dit 's een Ulyfles vondt. de Vorft die is verplicht Tot TREURSPEL. Tot nauwer onderzoek, eer hy dit ftuk kan ftraffen. Sat. Wy wreeken 200 't ons luft: wie dart 'er tegen blaffen i lit. Heel anders blonk oud' Room, toen d'elpenbene ftaf Van 't Burgermeefterfchap zich op het landt begaf, En huwden aan de fpa, in fchaduw van de elzen; Toen 't Raadhuis en de ploeg elkander quam omhelzen Met onderlinge trouw • toen hier in 's Veltheers kas Geen nodigh huwlijxgoed voor zoon noch dochter was; Noch dat men uit den boel zoo veel by een kon haaien, Om 't lijkvuur van zijn heer, en doodbus te betaalen; Maar federt dat de pruik, verlekkerd op fieraan, Met Kaizerlijke pracht van paarlen wierd belaan, En dat de zijde keurs van goudt en zilver kraakte, En met een koningrijk, van helle ftenen, blaakte; Is all' haar glans bezwalkt. De ftaatzucht gaat in zwang. Het Raadhuis wort gevreeft, als een getergde flang. Elk Rechter is een beul. de vierfchaar wordt gefpannen Van holle woekeraars, de gouddorft maakt tyrannen. De Rechter weet het recht te buigen als een was: Of, zoo 't zijn boosheidt wil, te brijzelen als glas. s't. 't Ontbreekt uw' lippen niet ons achtbaarheidt te fchelden ; Maar ons ontbreekt noch min uw' laftren te vergelden j vies houd de wraak geen ftandt, voor dat zy haare luft Met uw' moordaadge zoons, tot walgens, heeft gebluft. "« oordeel is gevelt. Zy zullen 't niet ontkoomen. Voort, neemt de lijken op, en voertze binnen Roomcn. Mark. I Je bidt voor broeders zoons, o aller vorften Vorft i Eer gy uw' groore deugt met menfchenbloedt bemorft. 7;t- Van godt gevloekte ftadt, waar zijn uwJ roembaar' eeuwen ? Verduiveld wolvenneft, en moordkuil vol van leeuwen j Ik zie uw' val te moet j uw' oorloogstroon gefloopt; "et heilig recht onthult,-, de tabberd uitgeftroopt; c Ontwijde Kapitool vol woede razernijen ; Vol Sphynxen van bedrog, vol Hydren, en Herpijen j F 3 4<5 ARAN EN TITUS. De handveft voor het graauw'; het kerkkelijk gebouw' De nachtuil tot een neft, de fpin tot weefgetouw'; De huisgoön in het vuur; de huizen heel verlaaten Van Roomlus burgery; de kronkelende ftraaten Bezwalpt van burgerbloedt; de Kollatijnfche poort Met lijken toegeftopt; de Tyber roodt van moordt -, De markten ruig begroeit; en d'outaarkleên befchimmelen? Het eeuwig vuur gebluft, vrouw' Veftas haardfteên grimmelen Van brullendt ongediert; de deugden zonder heul; Alreê zie ikdenflaaf zijn eigen meefters beul; pe zufters krans gefchent van haar fchenzieke broeder ; De dochter geeft vergift aan d'afgeleefde moeder ,• De vader door de zoon, de zoon, door 's vaders ftaal, Van 's levens grens gefchopt; de vrouw haar egemaal, De man zijn bedgenoot op 't bedt de ziel doet braaken j De voedfter voedt het kindt met doodlijk fpog van draaken, En fchafchet tengre lam, aan 's moeders fpit gerooft, Op 's moeders eigen difch,die haar gebraaden krooft Voor lekker wiltbraadt kauwt; hoe zal de Dondraar lijen, Als hy genaaken ziet zoo goddelooze tijen ? O Zon die 't al beziet! ondek de fchelmery, Daar ik, met mijne zoons, zoo onverhoeds, in gly. Rei .van Roomfche en Androni/ènzer Iofferen. Zang. YDer voeg zich om te tooien. Vlij de hagelwitte keurs, Sluit de tabberd rijk van ploojen, Met een gordel van veel kleurs ; Doet de paarlemoere pruike, Niet alleen naar ballem ruike; Maar naar 't geurige himet: Streel de hairen, vlei de roozen, TREURSPEL. Hecht de fluijer aan 't toppet, Strikt de ftrikken op de broozen, Siert de borft met diamant, Spaar noch oor- noch arremringen, Tooi de poezelige handt Met getal van vingerlingen , Ingeleit met efmaralt, Daar het geurig' Ooft mee bralt j Wat is Venus zonder gordel ï Schoonheidt neemt fieraadt te vordel. Tegen-zang. Wegh met fteenen, wegh met paarelen» Hier eifcht fteen noch paarelfnoer $ Want de traanen die hier dwaarelen, Stremmen nu tot perlemoer. Krab het aanzicht, klop de borften, Smeek het hoofd der Roomfche Vorften s Al waar 't hart als diamant, Zoo is 't tot medoog te (meeden, Met de hamer van 't verftant, Op het aanbëelt van de feeden. Waarde Minnemoerverfierdt, Toen Adonis was gebceten, Van het woedend' ongediert? Venus heeft haar pruik ge reeten., Ja haar geurge roozenhoedt. Val de Roomfche Vorft te voet. lt Wapen van de Maagde reyen, Dat beftaat alleen infehreyen. Toe- zang. Huw de klank der fchelle luiten Aan het fpel der dertle fluiten, 4$ ARAN EN TITUS. Leid de Bruid met zulk een' galm, Met de fleep van haar gefpcelen, Langs een vloer van maagdepalm, Naar de Roomfche wreektooneelen By haer lieve Bruidegom, Die op d'oever van zijn leven, 't Laatfte kusje wenfcht te geven, Aan zijn kuifche Maagdeblom. HET DERDE BEDRYF. Markus. Rozelijna. Mark. Ty Ampzaalge Rozelijn! vloekwaardig zijn de ftonden .IV» Van uw' geboortendag. wie heeft u dus gefchonden, In 't quikfte van uw' lent i O lijdelooze fpijt • 't Schijnt dat de woede wraak my 't ingewand deurbijt. Titus. Saturninus. Pollander. Melanus. Lucius. Roomfche Rechters. Markus. Rozelijna. Tit. XT An ik de Roomfche Vorft niet meuken met de tranen, J\j)ie, als een zoute zee, langs 't rimplend aanzicht banen? Ik bidt u om de eer van uw' doorluchte (lam; Ik bidt u om de uur dat gy ter werreldt quam; Ik bidt u om de borft die uwe kindsheidt voede, Dat gy u niet vergrijpt, door al te heevig woede. Genaade groote Vorft, genaad, och • en geen recht; Erbarm, erbarm u toch met uw' gebogen knecht* Heeft Roomlus kindsgefchrei de wolven niet bewogen? Beftraal, beftraal uw' flaafmet ftraalen van medoogen; Of is u hert verhart in y zer, daar de tijdt Van mijn demoedigheidt haar tanden op verflijt ? Ik geef mijn hartebloedr, om 't quaadt mijns zoons te boeten. Mark. Andrcnikus fta op, Titus.l TREU RSPEL. Ttttu. Ik kus de Vorft zijn voeten. Markus. Rijs bcoeder, broeder rijs. Titus. Ik laat de Vorft niet gaan Voor dat ik voor mijn zoons genaade heb ontfaan. Mark. Andronikus fta op, de Rechters zijn vertrokken. Tit. Wat woel ik in een zee van duizent ongelokken » Mark. Och! broeder zie uw' kindt'. T/V. Mijn uitverkooren roos i Hoe zijtge dus bebloedt ? Mark. Z'is handt, en tongeloos. T/V. Hoe»handt, en tongeloos ï Mark. Gelijk gy zelf kunt fpeuren. Tit. Hoe! handt en tongeloos i Mark. 't Is nu geen tijde van treuren. Tit. Hoe i handt, en tongeloos ? Mark. Dit fchellemftuk eifcht wraak. Hoe broeder • wel hoe dus / is broeder zonder fpraak? Hoe is 't Andronikus > hoe zijtge dus verflaagen ? Titus. Ik vindme veel te zwak om zoo veel ramps te draagen. Hoe! handt, en tongeloos ? is 't droom of fpokery ? Mark. Och! dat hetfpook mocht zijn. TzV. Mijn lieve honighby! Wat voor een beulfche klaauw heeft zich aan u vergreepen 2 Voorzeker heeft de fchelm zijn oogen toegeneepen Toen hy dit fcheimftuk wrocht; 't is wonder dat het zwaardc, Toen 't uwefchoonheidt zag> zich zelf niet heeft gèfchaardcj En aan de moordenaar de wreede fneê geweigert. O gruwel die de Faam vol fchrix in d'ooren fteigert.' Murk. Betoom uw' ongeval. "ïtt- Wie heeft zoo vinn'gen handt, Die teegens Titus zaadt zoo wrevlig is gekant ? Geen halfgebfaaden Moor, in 's werrelds andre deelen; Noch woedend Arabier, op zijne moordtoonneelen; Waar heeft de wrede Parth, in 't Kafpiaans geweft, G jo A R A N E N T I T U S. Of d'ongaftvrije Schyt, die 't hongrig aardrijk meft Met dierbaar menfchen bloedt, ziGh ooitzoo fchelms vcrgrccpcn, Dat hy op zulk een lam zijn flachtmes heeft gefleepen ? De felfte Heniog ontflipten zijne dag, In 't heetfte van het woên, zoo hy 't arbeeldfel zag Van Rozelijnas beeldt, en zwoer by Taurus toppen Zich zelfs verheert te zijn; verhangen in de ftroppen Van haar gekrulde pruik. O paarel van Euroop! Hoe vloeit uw' mondt van bloedt, die vaak van nektar droop. Zag Diomeed te rug, die zijne paarden voeden Met leevendt menfchen vlees, hy deisde voor het woeden Van Romulus geflacht: Prokruftes en Buzier, Die eertijds zijt gevloekt, het alverteerend vier Van uw'fchenzieke handt is nu te Room' ontfteeken. Mark. Spreek Rozelijn, ai fpreek! doe ons toch enig teeken Van 't goddeloos bedrijf, (helaas \} het is om niet* Wie zal ons kundfchap doen hoe 't fchelrhftuk is gefchiet; En wie de fchenners zijn van 't puik der Roomfche maagde', Die Saturninus broer tot ene bruidt behaagde ? Tit. Indien Apelles handt, met een bebloedt penlèet» Dit fchelmftuk had gemaalt,wie zou het tafereel Befchouwen, die het hart niet t'enemaal zou barfte, Eer zich een droppel nats uit zijnen oogen parfte i Of zoo de Poèzy, dat overcluurzaam zout, Dat aller eeuwen boek voor rottirtg onderhoudt, Aan 't ongeboren volkjdeez'gfuwlen komt te melden; Wat zal men 't Roomfch geflacht voor tigeraardig fchelden ï Mijn lieve Maagdclief.' waar is de goude tong Die Vaders goude lof met goude vaarzen zong ? Waar zijn de handen, die wel eer de dappre daaden In 's Vaders wapenrok, met zijd' en goude draaden, Borduurden als Minerv' l de rammelende veel 5 De fyter, en fimbaal, gehuwt aan uwe keel, Zijn nu als gadeloos. TREURSPEL. Ji Lucius. Titus. CMarkus. Èoz,elijn4. Lm. /"X overgrijze Vaader! V-/ Wat ftaatme nu te doen? men fcheldme voor yermder j Voor derde moordenaar; het Rijk is my bntzeidt, Om dat ik met dit ftaal mijn broeders recht bepleit. Titus. Zie Lucius, ai zie\ heeft uw' gezicht ook kennis Aan dit mishandelt beeldt? luc. O gruwelijke fchennis» Mijn zufter Rozelijn. Mark. Haar tong is uitgefncên, Haar handen afgekapt. Luc. Is 's menfchen hart van ftcen / Wie heeft mijn Vaders huis dit ongeval befchorcn ? Heeft hemel, hel, en aardt ons vyandfchap gezworen! Tit. Ik raas van ongedult, ik vloek, en weet niet wien. Wie heeft 'er ooit op aardt zoo wreedt een ftuk gezien ? Aran, Titus. Markus. Lucius. Rozclijna. ArmX-jT Eeghaftig oorloogsheldt, ik kom u tijding brengen, JLjHoc dat men 't bloedt uw's zoons, door 't wettig zwaardt, zal Titus. Waar zal de flachtbank zijn? (plengen. \Aran. Dicht aan des Tibers boordt, In 't aanzien van de ftat ,• wiens marriktruime poort Byna te barften fchijnt door d'aangedronge fchaaren: De huizen loopen lcêg* ,• de vrouwen naar d'outaaren; De mannen naar 't gerecht; het Kapitool is doodts; En 't hof van Satumijngelijkt een ydle loots; De waterkant die leeft: het grimmelt op de daken: Al 't heir is op de been: de popelboomen kraken Van 't opgeklomme graauw'; de Tiber is bevloert Van fchuiten, vol van volk, van overal gevoert; Een weereldt van gedrang begeeft zich in 't boflchaadie. Zoo dra als uwe krooft de Roomfche wrcekftellaadie, G z Al ARAN £ N TITUS. Al fiddercnd, beklom, omheiningt met een (loet Van Saturninus wacht, elk ftietze met de voet: Wat mart het heilig Recht, begon 'er een te fchreeuweri? Men werpze voor den muil der hongerige leeuwen, Of hang hun in de lucht aan een befchorfte ftam, En fleep hen voort langs d'aard, en braadt hen in de vlam , En dompel hen in zee, in 't aanzien van hun tenten; Zoo wordt de woede wraak der twe paar elementen Naar haaren eifch voldaan, een ander riep : vaar voort» En ftraft de moordenaars voor hunne broedermoordt, Wy zullen 't laauwe bloedt de wraak ten offer brengen, En met de weifflend' afch van hun gebeente mengen, En zuipen het, tot zoen van 't vinnig moordkrakkecl» Uit d'uitgezogen fchonk, en 't breinloos bekkeneel > Zoo zal de wraak haar vuur ten deele konncn bluffen. Een ander riep: zie toe, de Vader zit op 't kuffen, En voert het Roomfche heir; indien gy uw' vergrijpt, Dat gy het moordgeweer, op Titus zonen _> flijpt, Zoo naakt de Roomfche val, die, als een peft, zal loopcn Door 't ingewandt des Rijx, tot dat wy zijn verzopen In 't afgetapte bloed; ja dat de vremdeling, Wanneer hy herwaarts reift, rnet groot verwondering Zal zeggen : dit was Room j en met de vinger wijzen, Hier zag men 't Kapitool, tot aan de fterren, rijzen j Daar was godt Janus kerk wel eertijds opgerecht, Maar nu een moordoutaar, door onderling gevecht; Van deez' gefloopre trans heeft Neroos ooggekeeken , Toen zijn vervloekte luft de ftadt aan brand deê fteeken; Op dar hy zou bezien, van d'opgefteegen muur, Hoe Trooien branden door de gloedt van 't Griekfe vuur. Het graauw' hier door getergt, heeft op hem aangedrongen > En dal te lcffe rong uit zijne mond gewrongen, En trappeld hem op 't hart dat hy zijn ziel uitfpoog , En flurpten 't reutlend bloed zoo 't uit zijn aders vloog ? r i e u J. s p e e, f j En fcheurde 't ingewandt, en knaagd aan hun gebeente. Zoodanig was het woên van Romulus gemeente. Tit. O woekerende wraak • o recdenloos geflacht • Gy zijt van 't ongediert op Taurus voortgebracht. Aran. De Roornfche val fcheen toen te ftaan in haar geboorte j Haar overftrijdbre muur, en driemaal twalef poorte', En Tempels hemelhoog ontzetten zich van fchrik j Men glibberden in 't bloedt in eenen oogenblik j Men vocht met ftok en fteen; want wie zich poogt te wreeken, Zal zelden wapentuig,in tijdt van noodt, gebreeken. In 't midden van het woên genaakt* ons eene maagdt, Als of'c vrouw Venus waar, daar Paphos roem op draagt j Ten kuiten tóe gehooft, met purperverfde broozen; Bemijtert met een krans van uitgepikte roozen; Gedoft met wormgeipin, datglimprijk neerwaarts plooit, Van Pallas geborduurd met diamant beftrooit; Omgordelt met een riem by Venus riem geleken $ De Zon die zou zijn toorts aan haar paruik ontfteken; Haar tabbert kraakt van goudt, het hair hangt onvertuidt, En golleft langs de rug, als 't hair van eene Bruidt. Zooklomz* op 't wreektoonneel, met neêrgeflagen oogen, En heeft, tot driemaal toe,;voör 't heilig Recht gebogen. Een yder was verlaagt, en leide 't moordgeweer, Met een; verflagen moedt, voor haare voeten neer. O zegenrijke Vorft! (zoo fprak zy in het midden Van 't grimmelende volk) ik kom uw' hoogheidt bidden Om Titus jongfte zoon, mijn lieven Bruidegom ! De Vorft bleef fprakeloos. hoe» zeidze, zijt gy ftom ? Gy zijt aan my verplicht, mijn eifch beftaat in reeden. Gedenkt u wel de tijdt, dat Roomen wierdt beftreeden ? an 't Afrikaans geweldt ? wie heeft het heir gefchut ? De kaften waaren leeg j de fteeden uitgeput; Men riep om oorloogsvolk, maar 't roepen mogt niet baaten. Daar geen bezolding is, daar zijn ook geen foldaaten. G 3 Uw' ARAN EN TITUS. Uw'Grootvaar vol gevaar, verwachten, alle uur, Het overzeefche heir voor d'onbemande muur. Dar fpeet mijn moeders Moey; dies zy, met d'eer der Joffercn, Op 't hooge Kapitool eerbiedelijk quam offeren Haar borft en halsfieraat; de pruiken vol gefteent j De gordels daar de zon haar fchittering van leent; De fluijers ftijf van goudt; dekeurflen vol fïmbaalen j De ketens, zwaar van wicht; de goud' en zilvre fchaalen, Met paarlen over zaait, die 't volk op Bacchus feeft, Ter kimmen toe vol wijns, met zorgelozen geeft, In fchaauw' van wijngaardblaan elkander plach te bringen : Zy gaaven, tot de krijg, hun oor en arremringen. Zoo wierdt 't verlegen Rijk, door moeders moey', geredt. De bulderende trom, en dreunende trompet Die kreeg terftondt gehoor, der bondgenote fteeden Die ftelden zich te werk, om wapentuig te fmeeden; Men gefpte 't harnas aan, en gorde 't fchittrend zwaardt, En fteeg, met fpeer, en fchild, vol moeds, op 't moedigh paarde. De ploeg moeft in de fchuur; de zeiflèns wierden daggen j De fluijers van't toppet veranderden in vlaggen ; Men doopten huis en hof, wel eer tot praal gebouwt. En bezigden, uit nood, de balken, roodt van goudt, En guide welleffèls tot fchepen en gaïaijen; De vrouwen fchooren 't hair, om kabels van te draijen $ Men floeg in aller yl, alwattotwindvangpaft, Als wandt, en vloertapijt, voor zailen aan de maft» O oude goude tijd! waar zijt gy nu gevloogen? Zoo fprak de doodfehc maagd, met traanen in haar oogen. Wy weten 't, zeidt de Vorft, al wat gy hebt gezeidt; Dies zijnw' aan u verplicht j maar in de reedlijkhêidt: Dat 's aan uw'eigen ftam; maar niet aan Titus kinderen : Indienge 't Roomfche recht haar kracht niet wilt verminderen, Zoo poog geen moordenaar te vrijen voor 't geweer. Die woorden quetften haar, als cengefcherpte fpeer. TREURSPEL. ff Zy vloekte 't heilig recht, en 't hoofd der Roomfche Vorften. Zy krabden 't aangezicht} en klopte voor haar borften, En fcheurde 't blanke vel met haare naagels op; Zy wrong haar tuiten zaam, gelijk een beul zyn ftrop, En gordenz' om haar hals, met fidderende handen; Zy kauden hare tong, en knerften op haar tanden; Zy liep als een Bacchant; haar docht zy zag de Maan De paarden van de zon in haar gareelen flaan. Oreft , de moederbeul, vertoont zich nooit verwoeder Op 't Griekfche treurtoonneel, als zijn vermoorde moeder, Met toortslicht in de vuift, quam fpooken om zijn koets, En toonde haire borft, beklontert van veel bloeds. De Vorft ftond als een eik, die al zijn telgen kraaken, Wanneer de dolle windt met wijtgefpalkte kaaken, Komt buldren op zijn kruin, hy wift niet hoe hy zouw'; Nu dacht hy 'aan de moordt, dan dacht hy, zal de Vrouw' Den jongften van dè twee, als Bruidegom, verwerven ï Zoo is 't onbillijk dat ik d'outfte hier doe fterven. Hy nam een kort befluit, en eifcht' uw' rechte hand Tot zoen van uwc zoons; maar 't recht toond zich gekant, En wil dat zy uw* zoons de fneê van 't zwaart doe voelen; Op datze, met hun bloedt, het vuur des wraax verkoelen: Dies zeg hoe datge wilt ,• de Rechtbank ftaat na ftraf. Daar is de Vorft zijn eifch. ?"> Ik houwze daadlij k af. M*rk. Hoe broeder uwe handt! wie zal de fabel zwaaien, Zoogy de Roomfche Vorft met uwe handt wilt paaien ? Mijn handt is krachteloos j zy dient tot kling noch fpeer. Hier Broeder, hier 's de mijn, kap af met uw' geweer. rn. De mijn is afgeleeft: hoe kanze beeter ftrijen, Dan als zy, afgekapt, mijn zonen zal bevrijen \ Mirk. Dat fta ik nimmer toe. ^*f. Noch ik gedoog het niet, Dat my zoo groot een' hoon door vaaders wil gefchied. Tit. De j<5 ARAN EN TITUS. Tit. JDe mijne wordt geè'ifcht voor uwe broeders leeven. Luc. Schoon d'uwe wordt geè'ifcht ik wil de mijne geeven. Mark. Zacht Lucius, houw ftant, hier Aran, hier's de mijn. Luc. Ik zweer u by mijn eer, het zal de mijne zijn. Tit. Dit worftlen is onnut, het moet de mijne weezen. Luc. Och Vader! uwe handt, die yder een deedt vreezen ? Aran. Noch gaat het naar mijn zin; maar noch moet 't anders gaan, EerSaturninus kroon op Arans hooft zal ftaan. 't Huis van Andronikus heb ik alreê aan 't gijpen, Het.wacht de jongfte fteek. het mes is weer te flijpen, Om Sarurninus zelf te ftieren naar het graf ,• Zoo vlam ik op de kroon, en goude icepterftaf. Tit. Hier is de goude handt, Ontveinft zijn ongeval. Tit. Wat zal mijn veinsplaats ftrekken ? De werreld is te kleen om Titus leet te dekken. Mark. Het ongeluk is groot; ja overgroot, ik ken 't Datgy bevochten wordt met allerlei ellend $ Maar alles heeft zijn tijdt. Tit. Al waaren al de vlaagen Van 't bulderende noord, en dolle donderdagen, Tot een metaalc (tem, in Titus mondt, gefmeedt j Zoo waarze krachteloos, om d'oorzaak van dit leet Te melden na den eifch. Mark TREURSPEL. yp Mark. Wy zullen ons noch wrceken, Van die dit fchcllemftuk zoo fchellems heeft befteekcn, Tot fchennis van uw' huis; dies roep den Hemel aan; Want zonder 's Hemels hulp woidt hier niet groots beftaan, Veel minder uitgevoert. Tit. De hemel ftopt zijn ooren , En wil my in het bloedt van mijne kindren finooren. Ik roep de hel tot hulp : komt felle razery» Komt dochters van de wraak, en voegt uw aan mijn zf: Komt onderaards gefpook, wy moeten ons noch baaden In 't reutelende bloedt van vijfmaal honderd R.»« Jen. Luc. Hoe zijtge dus ontzint ? \Tit. Ik ben gelijk een fchip > Dat zich aan fplinters fioot > op een onzichtbre klip. Mark. Ik bidt, dat gy uw' tong, voor deez' tijdt > wilt betoomen: Uw' klachten zijn vergeefs, gy klaagt het aan de boomen. Tit. Wiens lot betreur ik eerft, tot teeken van veel (marts ï Pollanders, ofMelaans? Klaudils, ofGradamards? Of mijn bebloede handt, die 't flagzwaardt plach te draagen» Of zal ik Lucius, in ballingfchap, beklaagen ? Of Rozelijnas ramp, die kuifche maagdeblom > Of Saturninus broer, haar lieve bruidegom ? luc. Verkrop uw* harte wee. Tit. O vinnige tyrannenj Och Lucius / och.' och! zijt gy altans verbannen ? Moet gy in ballingfchap, naar 't koude Pontus, gaan ? Hcillooze ravcnaas / dat u de moordt moet flaan. O fmart s o pijn 1 o doodt.' hoe is mijn hoop verdweenen.' Hoc zal ik Lucius, hoe zal ik u beweenen ? ^*rk. Andronikus fchep moedt; ik zal u helpzaam zijn. ?ït. Mijn kuifche tortelduif, mijn lieve Rozelijn, Detraanen, diegeweent, zal ik met goudt doorbooren, En hangen die, tot pronk, voor paarlen aan mijn ooren; De druppten van dit bloedt, yermengt met kriftalijn, H z Die eer de zon Haar hecte ftraalen bluft in aller vloeden bron. Vervloekte Saturnijn .' hoe Zal ik uwe darmen, Uit d'opgefchcurde buik, noch hasplen op mijn armen t Mark. Is Titus zinneloos? Tit. Klaudil , enGradamard, Die 't zaaligh zielenveldt, in 't leeven zonder fmart, Met uwe broers betreedt, infchaduw' van de boomen, Zult gy geen kondfchap doen, door wienge zijt gekoomen Aan zoo rampzaalge dood, op dat men 't fchelmftuk flraf ? Want ik zal uwen afch niet leevren aan het graf, Of ik heb wraak gepleegt, aan die uw' leevens fmoorden * Schoon 't recht uw' broers beticht, die Saturnijn deê moorden. lue. TREURSPEL. Luc. Heeft vaader uitgeklaagt ? Tit. O Baffianus ziel.' Doe kondfchap aan uw' broer, wie dat uw 's Ieevens kiel, Op d'oéver van de doodt, zoo jammerlijk deêdt ftranden. Murk. Hou op, 't is lang genoeg." Tit. O roem van alle handen.' O handt.' odapprehandt.' daar's vyands macht voor boog: De zenuw' van de ftadt, en d'appel van haar oog; Gy zijt door 's Kaizers eifch van deezen arm gehouwen. O fchellem! o tyran! ik zal 't vergift noch brouwen Daar gy aan barften zult. ween Markus, ween, ai ween » En klop voor uwe borft met eene keizelfteen; Gy moet uw' broeders zaedt, gelijk uw' broer, befchreyen. Laat uwe dappre handt uw' hooft met afch befpreyen, En krab uw' aangezicht. Murk. O Roomfche maagdenfchaar! Beweent mijn broeders zaadt , met ongevlochten haar; En maak u aangezicht, door 't rollen van de traanen, Gelijk mijn broeder doet, tot zoore pekelbaanen; Ik ben om broeders zaadt, tot in mijn ziel, ontfteltj Zoo dat mijn bange hart byna aan traanen fmelt. lit. Hou op, elk heeft zijn deel, een yder voelt zijn lyen : Maar al wat yder voelt, komt my alleen beftryen : Beween uw' broeders ramp. hoe zijtge 200 verfteent, Dat gy uw' broeders zaadt, en broeder niet beweent ? Voort fpalk uw' groove keel, en val zoo naar aan 't huilen, Datbofch en berriggoón zich voor'tgefchreeuw verfchuilen In Kakus moordfpelonk j 't is nude rechte tijdt, Dat elk, omTitusramp, zich zelf aan traanen dijt. WeenRozelijn, ween, ween, ontfluit dezuivrekraanen Van uw' benaauwde borft, en ftort de brakke traanen In dee ze watering, omheint van groeizaam lis, lot dat de varfche beek zoo zout als pekel is. Zoo Lucius, zoo, zoq, Iaat zoo veel traanen druipen, H 5 6% ARAN EN TITUS. DatRoomen, in een zee van traanen, kan verzuipen, Zoo Markus, dat gaat wel. ftilRozelijn, ftil, ftil. 't Schijnt dat het gantfche bofch met Titus treuren wiL Mark. O roem van 't Roomfche Rijk.' gy zijt van daag gedraagen Gelijk een Scipio, op Cezars zegenwaagen; Betulband met lauwrier; begroet met handgeklap; Omheiningt door 't gedrang van Roomlus Ridderfchap; Bemantelt met de praal van Saturnijns gewaaden j De Borgermeefteren, en al de Roomfche Raaden Geleiden uwe koets, in 't aanzien van de Nijdt. 't it. Ha, ha, ha, ha. Mark. Wel hoe! 't is nu geen lacchens tijde Tit. Ha, ha, ha, ha, ha, ha; hoe zoud'ikkonnenwecnen? Mijn boezem is verdrooght; mijn traanen zijn verdweenen j Mijn hart is leeg geput; mijn ingewandt dat kookt j Zoo heeft de wraak haar vuur in deeze borft geftookt $ Een vuur als JEtnas vuur, een vuur als 't vuur van Trooien. Ik brandt, (helaas!) ik brandt, hoe kan ik traanen ftrooien ? Mark. Betoon nu wie gy zijt, en wie gy eertijds waart, Toen gy het Gotfche heir deêdt fneuvlen door het zwaardt. Tit. Vandaar, noch eens van daar. weg weg, 't zijn bcuzelingen. Zacht Markus, zacht, ai zacht! waarom zal Titus zingen ? Wat zeidt de domme loer ? hoe yflijk gilt het zwijn! Het gantfche bofch daedreunt. hoe zegt gy Rozelijn ? Zwijg, zwijg, wy weeten 't weL hoor i hoor • hoe kanze fmeeken! O hemel wat een vreugdt! rhijn Rozelijn kan fpreeken. Mark. O zinnelooze held! dit woeden duurt te lang. Tit. Wie daar ? is 't Titus i ja 't, ik ken hem aan zijn gang. StaGradamard, fta, fta, gy zult my niet ontfnappen. Voort, voort, Klaudillus voort, ik moet naar Styx toeftappen. Laat los Meiaan, laat los, het is Pollanders Bruidt. Hier Aran, hier, kom hier, en krijt uw'öogen uit: Hoe huilt de rekel dus ? wat klimmen hier al fpooken • De zon bezwijmt van angft,. de hel fchijnf uitgebroken. Lus. 0 TREURSPEL. my dunkt ik hoor iet fluifteren: Zwijg Thamra, zwijg, ey zwijg! ik moet een luttelluiftcren: Ik hoor, maar 'k weet niet wat. Mark. Verzet uw'ongeval: Hier namaals komt de tijdt, die 't quaatdoen wreeken zal. Gy zijt wel eer geweeft der raadeloczen raader j De weeduwen tot voogdt; der vaaderloozen vaader; Den burger tot een burg; een Kokles daar men ftormt; Een 64 ARAN EN TITUS. Een Kato in den Raadt: maar nu zijt gy vervormt. Tit. Onlijdlijk fchellemftuk! ik zal de doodt vectaflbn. Luc. Houw' vaaders handt toch vaft. Tit. Ik wil de pekel plaflen, Die Rozelijna weent, doormengen met mijn bloedt. Mark. Leg af het wreedt geweer: hoe zijtge dus verwoedu Tit. Een gadelooze ramp is qualik te verzette; Dies zal ik, völ van wraak, mijn brein en fabel wette: De weêrwraak is getergt. Mark. Uw' wraakluft is te groot. Tit. Een moedelooze ziel vreeft altijdtvooü de doodt. Mark. Een die voorzichtig is > dierzoekt gebaande weegen* Tit. Geen weg is ongebaant, voor die zijn luft wil pleegen. Mark. Daar 't recht is, daar is Godt: vertrouw flechts op zijn macht. Tit. De wraak is op de been : Godt heeft te lang gewacht. Mark. Die 't woeden van de zee van d'oever kan bJefebouwen, En ftiert zijn kiel van landt, wordt redeloos gehouwen. De zaak is vol gevaar. Tit. Het is geen eedel hart, Dat, door de achterdocht, tot vrees gedreeven werdt. Ulyfles, en Achill' heb ik in een gefchapen. Vernuft, en ftrijdbaarheidt,is 't allerfterkfte wapen. Luc. Gyzijt, door broederfchap, aan Vaaders huis verplicht. Mark. Ik vrees voor weederwraak. Luc. Het leger dat hier ligt, Dat is tot Vaaders dienft; het kan niet quaalijk vallen, En zoo het quaalijk valt, zoo zal ik dceze wallen Beftormen met gewelt: wie zal ons weêrftand biên ? De vrouwen van haar mans ? dat wil die liefd niet zien. Mark. Ik buig my naar uw' wil. Tit. Geen grooter bergen leggen, In d'ommering van d'aard, dan tuflehen doen en zeggen; Dies zweere wy elkaar, hoe datmen 't Roomfche hof, Tot aan de grondveft toe, zal morfelen tot ftof. StS"2i,° Wat TREURSPEL. €f 11 Ark. Wat doet gy ? Luc. Vaader fchrijft. in. Ik heb den eedc gefchreeven. Murk. Den eedt gevalt my wel. In. Het geldt den Vorft zijn leevcn, En al het hofgezin. Mark. De wraak verfchoont geen vrundt, Schoon dat het halzen koft. lit. Men zweer nu op de punt Van 't wreekgeweer. Hurk Ik ben gercedt. leg aan. ï^'Wy zweeren Be Geeften van Klaudil, en CradamarA^. Gcefl. TT T Y zweeren. lit. VY Wel hoc« zouw' d'Echo wel de klank te rug doen kceren i Men tree wat aan d'een zy. Ti:. Mar. \\T lu-.ius. Wy zweer. Ceeft. Wy zweer. Tit. Wiebautonsna? Mark. 'k Zie menfeh, noch menfeh gelijke lit. 't Is beft men derwaarts ga. Tit Mar. ut ' uius. Wy zweeren. C(eji. Wy zweeren. i"f. Wie mach 't zijn ? wat wil ons hier vertoonen ? V't. Ochi 't is de naare galm van mijn vermoorde zonen. Klaudil en Gradamard, ik ken u aan de jpraak; Wat wilt gy?fpreekt, ai! fpfeêkt. totf. Wy willen niet dan wraak. T't- Dewraakisalbeftemt; meldt ons uw^moordenaaren. Spreekt, fpreekt,'ai zonen! fprèekt. hoe rijzen my de hairen! AUrk. Komt voegt u tot den eedt. u Mi. ' W y zweeren 't Roomfche hof} Tot aan de grondveft toe, te morfelên tot ftof: Dat ons de donder fla, dat ons de aardt moet zwelgen, T Indien 66 ARAN EN TITUS. Indien wy 't heilloos hof niet tot de grondt verdelgen. Tit. Nu vindt ik my gehardt, gehainaft om de Vorft Het fchitterende ftaal te wringen in zyn borft. Mark. Wat ftaat ons nu te doen ? lit. Wie dat zich poogt te wreeken, (Zoo fchrander is de wraak) zal zelden raadt ontbreeken. Wy ylen naar de flat, blijf gy in uwe tent, En ftier voor d'avondftondt uw's broeders regement Tot ons verzekering, met vier van uw' Kornellen ; Wy zullen hun de wraak van ver eens voor gaan ftellen; En ftemmen zy de moordt, zoo wordt u weet gedaan > Door een geheimen brief. Luc. 'k Laat alles op u ftaan. Gelukt ons deeze daadt, zoo is 'er niet te vreezen: Zoo zal myn Vaader Vorft, en ik zijn nazaat weezen. Lucius. Vier Kornellen. Manhaftige Kornels, 't is nu de rechte tijdt, Dat gy naar 't regiment van mijnen broeder rijdt, En voert het fteêwaarts in, de Veldheer zal u wachte. Aran. Lucius. £>uiro. Demetrius. Vier Kornellen* Aran. TT Oe droeg haar Rozelijn, toen gy haar eer verkrachte ? Luc. il Men treê wat aan d'een zij , zoo krijgt men beft gehooi. Aran. Hoe is Demetrius ftom > Luc. HetisdeGotfcheMoor. Dem. Ik ben de eerft geweeft, die 't maagderoosjen plukte. ^uir. Ik ben-de eerft geweeft, die haar de tong ontrukte. Dem. Ik fneêdt haar handen af, en tratze met de voet. J>uir. Ik verfde 't aangezichtmet 't ukgefpatte blqedt. Aran. Is 't errenft dat gy zegt ï £>uir. Gy moogt 'er op betrouwen. Aran. Indien ik d'ondergang yan Titas huis kan brouwen, Zult gy my byftandt doen i Jguirk TREURSPEL. 67 £>uiro. Die vraagt, liet gee» hy weet, Die is geen antwoordt waard. Dem. Hoe zich Pemctrius queet, In 't fchenden van de maagd, dat kan mijn broeder tuigen; Dies zal 'k my, na de wil van uwe wille, buigen, Indien het ftrekken zal tot Titus ondergang. Luc. Op Roomfche Ridderfchap: 't gedult duurt veel te lang. Men loopt voort op hun aan. Aran. Wie komt ons hier befpringen ? Luc. Die het geftroopte ftaal tot in uw' hart zal wringen. Aran. Eelaardig zaad, fchep moed; elk weert zijn eigen lijf. Luc. Leg af, leg af't geweer. Aran. Daar is mijn tijdverdrijf, Daar d'onverzade wraak haar kracht in heeft bezwooren. Luc. Heillooze moordenaar! tot ons verderf gebooren, Meld ons uw' fchelmery. Aran. 'k Zal u mijns leevens boek Eensleczen, zoo'tuluft. Luc. t]w' daeden die ik vloek ? Aran. Ik groei in menfchen moordt; 't was Aran, die de Nonnen, In 't godgewijde koor , haar kuisheidt heeft gefchonnen j 't Was Aran, die by wyl, met zijn gelaarsde voet, 't Heilheiligheiligdom, befpat van mcnfchenbloedt, Dorft trappelen in 't puin der neêrgeftorte daaken ; 't Was A ran, die zich queet, in 't ftroopen, moorden, blaaken; 't Was Aran, die zich heeft met moedermoordt beklat, Toen hy haar buik op fneedt, en zag waar dat hy zat, Eer hy geboren was j 't was Aran, die de becnen Der zuigelingen greep, en kneusdenz' op de fteenen; t Was Aran, die, in 't noordt, zijn geile minneluft , Meteenenofferftier, voor't outaar, heeftgebluft; t Was Aran, die, weleer, zijn jongfte broeder (lachten ; " icns egemaal dat hy, op 't lijk haars mans, verkrachten; Die hy door 't zelfde mes, dat haare man verriedt, I z Noch 63 ARAN EN TITUS. Noch roodt van 't bloedt haars mans, de blanke borft doorftiec 5 't Was Aran, die de vrucht uit 's moeders buik quam rijten, En ging 't mishandelt kindt in 's moeders aanzicht (mijten ; En dwong de vaader zelf te knaagen aan zijn zaadt; 't Was Aran , die zijn beeldt, dat noch in 't noorden ftaat, Daar 't aangebeeden wordt, een marmrekerk deêdt bouwen j En liet in 't hoogoutaac deez' goude vaarzen houwen: Fa art voort boosaardig zaadt, hier na is ffraf noch heul. Be doodt ver fir e kt de ziel als 't lichaam tot een beul. Al wat uw' Vaaders huis van daag is overkoomen, Dat is. door my gewrocht. Luc. Hoe zal ik mybetoomen» Wat houdt my, dat ik u niet date lijk doorftoot? Vervloekte moordenaar, uw' wreedheidt is te groot. Aran. De Wraak bewoont mijn hart: de Moordluft ftiert mijn handen; De Schenzuchtftookthet vuur, dat my de luft doet branden; De dertel' Overdaadt, de felle Dwinglandy, De heete Stokebrandt, en d'arge Schelmery Heb ik tot edelliên. Lm. O goddelooze (lukken • 'k Zal u de wreede tong uit uwe mondt doen rukken, En fcheuren 't ingewant uit uw'verwoede borft. O duivelaardig zaadt! dat ftaag na wreedheidt dorft. Aran. Indien het Duivels zijn, die my tot wreedheidt porden, Zoo zal ik, na mijn doodt, zoo wreeden Duivel worden, Als zich ooit hééft vertoont in het Romeinfch geweft > En doen de menfehen vliên, als voor de heete peft. Luc. Voort, zet de moordenaar in een beflote waagen ; En doet hem, ftreng geboeit, naar Vaaders woning draagen. *J TREURSPEL. Rey van \^Andronez>cnzer en Roomfche lofferen. Zang. Ogodvergeetc wolvencft, En zeteltroon der Aards Tyrannen! Te vreezen als de doodfche peft , Ghy hebt de roem der Roomfche mannen, In 't bloeiend van hun jeugt geknot: Hoe kon 't oneerelijk fchavot Het eerelijke bloedt verzwelgen ? Al zuipt de wraak het bloedt voor wijn, Zoo is 't te dier van zulke telgen. Och! och j te wreede Saturnijn, Indien, gelijk 't wel waar te wenfchen > Het quaat geen herreberrig kreeg In 't ruime hart der aardfche menfchen, Zoo bleeven al de kerkers leeg; Men wift in 't Rijk van geen verbannen, De bijl des Rechts waarvoor de roeft j Men hóefd de vierfchaarniet te fpanncn; Het heilig Raadhuis bleef verwoeft, En zou van Amptenaars verminderen j De Vorften waren voor 't gemeen, Gelijk de poppen voor de kinderen) En niet om troonen te bekleên, Daar yder voor 't gezicht moet yzen. In 't Landt daar 't vclk in.ftraf vervalt, Daar kan de Vorft zijn deugdt bewijzen; Maar Saturninus is vergalt: 't Is waar, zy leefden om te fterven; Maar niet dat hun de beuliche kling De draadt des Ie evens zou doorkerven; Hoe fturf de jongde jongeling ? ARAN EN TITU Ttgtn-XMtg. Hy fprak op't hooge wreektoonneel: Hoe dus als uitgelaate wolven? Indien de bron van 't moordkrakkeel, Die 't borgerbloedt langs d'aard doet golven, Te floppen zy door onze doodt, Zoo fla vry toe, de nek is bloot. Maar denkt niet datwe zullen fneuvelen, Als broederbeuls, zoo voer hy voort, Al ftaan wy hier op deeze heuvelen, Beticht met zoo vervloekt een' moordt; Hoe zal de Wraak haar flachtmes flijpen.' Indien de wijdberoemde Vorft, Zich zelf aan ons zoo komt vergrijpen, Dat hy zijn handt met bloedt bemorft. Het woên des Wraax is quaadt te toornen, Daar een getrouwe bloedtverwandt, Het bloedt van zijne vrundt ziet ftroomen. Maar godt hoedt u en 't Vaaderlandt. Toen floot de Bruidegom zijn lippen, En knielde voor 't meineedig zwaardt, Dat hem de ziel uit 't lijf deê flippen, Het hoofd dat rolde voort langs d'aardt; En fcheen in 't lauwe bloedt te baanen j De Bruidt die kroonde 't met haar krans, En ziltent met een zee van traanen, En zweem voort op het lijk haars mans. Toe'zang. Men vangt het bloedt in goode koppen, Deurmengt met paarlemoere droppen, Dat overkoftelijke bloedt! Men vangt het bloedt van zulke bronnen, TREURSPEL. De drupplen zijn alreê geronnen, Toe roozen aan haar roozenhoedt: Wat groeien hier al roozeboomen, Langs d'oever der korale ftroomen / O leevendige purperbeek! Gy leevert ons uit uwe mijnen, Een fchatvan gloeiende Robijnen; Vergun dat ik mijn hulfel fteek In uw' Tirierfche verruwkuipen, Die nu van dierzaam purper druipen * Vergun my daar ik u om imeek: Zoo zullen at de goude doppen Veranderen in roozeknoppen. HET VIERDE BEDRYF. Ttttts. Be hoofden van Pollander, en Melamts. Be Geefte» van Klaudilltts, en Gradamard. Xl*»d. A Ndronikus. lt{- XJLAimy' Oada. Andronikus. 7<>- Aimy» Umi. Op, op, Andronikus, volvoer de wraak, diegy Zoo dier gezwooren hebt. Ttt. Wie komt zich hier vertoonen l Crada. Klaudil en Gradamard. ?u. Waar heen, waar heen mijn zoonen ? Het hair rijft my te berg! wat is 'er dat gy deift ? Hoedanig is de wraak > die gy van vaader cifchtï J>-hooft. Een zoeneloozewraak. *'*• A^n wie zal ikme wreeken ? e *hoofr- Aan die onz* Vaaders val zoo fchendig heeft befteeken, 7it* Wie wrocht uw's Vaders, valï 7% ARA, N EN TITUS. Pol. hooft. Gy zijt ten val gedocmt, Van Gotlands wapengodt •> of die zich zelf zoo noemt. Tit. O goddelooze Moor! gy zult voor 't (chelmftuk boeten. Hoe zal ik met de kling, in uwe boezem , wroeten. LMarkus. Askanitts. Tit us. UWark. TTOe ftaat mijn broeder dus ? wat is 't dat broeder peinftl Al Het is geen broeders hart, dat voor zijn broeder veinft. Askan. Help, help, Grootvaader help. Tit. Wat doet mijn neefje krijten ? Askan. Mijn moey, Grootvaader lief, wil my dit boek ontrijten. Daar komt zy uit de zaal; zy fchijnt op my verfteurt: Ai lieve houtze valt! eer zy de blaaden fcheurt. Tit. Askaan mijn waarde neef, gy moet voor moey niet vreezen. Wat wijft mijn lieve lam ? wat is 't ? moet vaader leezen ? Wat wiltge dat ik lees ? is 't hier of daar gemunt 1 Is 't hier rampzalig kindt ï Mark. Zy wijft op d'eerfte punt, Titus leeft. d««rrthê* '\T^ ^At htn zÜn ^an^f» met phit°meIa f 1UAm y \_\ Brocht hy die fchoone maagdt, om zijn onkuifche vlam Te blujjehen, in een huis, omheint van oude hoornen; Daar zy, door vrees geparft, terwijl datz in deftroomen Van haar e traanen zwom, om haar e zufter. rief: LMaar There us was als doof, zijn wondt was veelte diep: Hoe dat z haar zufter, en haar overoude Vaader, En boven aide Goon, tot hulp zocht, de verraader Erbarmde niet, maar heeft de jonge maaght verkracht, &c. Titus't b»'* Tit. IsRozelijn verkracht ï is Rozelijngefchondeni Haar eerelijke bandt zo eereloos ontbonden ? Mark. Zy knikt, o godt, zy knikt! (helaas!) zy is vetkrachi. Wie heeft deez'gruwelen, aanRozelijn, gewracht? Tit. Verkracht.'verkracht! verkracht! rampzaligftaU»vrouweni TREURSPEL. Uw' zuiverheidt bemorft ? uw' handen afgehouwen i Uw' gallemrijke tong , uit uwe mondt j gefeheurt? O gruwelijk bedrijf! daar Godt en menfch om treurt. Verkracht ? verkracht ? op wraak. JMark. Zoudt gy den fchelm wel kennen, Indienge fpreeken kond, die u zoo fchelms dorft fchenncn ? Kom hier mijn lieve nicht, zijn u de handen af. Zoo leer van uwen Oom, hoe dat hy met zijn ftaf Zal fchrijven in het zandt, daar ftaat mijn naam gefchreeven. Zoo gy de wreede beul, die 'tfchelmftuk heeft bedreeven, Zijn naam, gelijk uws Ooms, kont fchrijven in het zandt, Zoo is hy leevenloos. Tit. Zoo zal ik, door deez' handt, Het overgeile bloedt voort uit zijn aadren pompen. Mirk. Vat eerft met uwe mondt; ftier nu met bei de ftompen. Schrijf niet te dicht in een. titus leeft. DOer Thamra., Arans hoer, Is Rozelijn verkracht, van ^uiro, en zijn broer Demetrius. Ofpijt; ogodvergetehaften, Die uw'vervloekte brandt, met zulk een fchepfel, bluften: Jtark. Nu is ons 't ftuk bekent. lit. Door Thamra, ^4ranshoer> h Rozelijn verkracht, van £uiro, en zijn broer Demetrim. O fpijt! o godvergete luften, Die uw'vervloekte brandt, met zulk een fchepfel, bluften: -Mark. Nu dient ons niet dan wraak. Ttt. Door 7 hamra, Arans hoer, ft Rozelijn verkracht} van £>uiro, en zijn broer üentctrius. O fpijt! o godvergete luften, K 74 ARANENTITUS. Die uw' vervloekte brandt, met zulk een fch epfel, bluften! Askan. Wat deert Grootvaader lief? is u 't verftant ontrooft ? Ik zal de moorderen hun oogen uit het hoofd, Ja zeker Grootvaar lief i met deze handen fcheuren. Tit. Uw' kindsheidt is te zwak. Askan. Gy zult wel anders (peuren. Ai! denk niet dat Askaan voor zulke fchelmengruwt ,-Heeft Herkies, in zijn wieg, twee (langen doodgeduwtJ Hoe veel te meer zou ik ? ik ben de wieg ontwofïen > Ik flaap al zonder Min, ik draag al vederboflen. Tit. Mijn neefjen is te jong, het ftuk is u te zwaar. Askan. Ik ga, Grootvaader lief, al in mijn tiende jaar. Mijn Vaade r heelt gezeidt, als ik zoo mooy kan leezen, Als Alexander neef, dan zal 'k een Ridder weezen, En draagen een rapier, en rijen op een paardt Met een vergulde zaal. ai < geefme maar een zwaardt, Ik zal de fchenners ftrax de wreede buik op fnijen. Tit. O roem van Titus ftam! de moedt zou u ontglijen Dat gy de fchenners zaagt. Askan. Meent Grootvaar dat ikfehrik ? Ik durf wel alle daag, ja yder oogenblik, Als ik voor 't outaar fta, met onze huisgoón fpreeken. Tit. Het zal u niet aan moedt, maar aan de macht ontbreken. O zoon van Titus zoon • die in de dageraadt Van uwe lenten zijt; manmoedige foldaat; Gy zult de Kaizers ftaf als Cezars nazaat zwieren; De paarelrijke kroon zal u de kruin verderen. Mark. Ik ga naar 't buitenhof, en pas op 't regement» Tit. Ik fchrijf aan Lucius, zoo wordt hem 't ftuk bekent. Thamera. Tituó. ^uiro^ Bemetrim. Tham. A Ndronikus. Ttt. x\\Vie daar ? Tham. Ik kom door 't aardrijk breeken > TREURSPEL. 7f Om met mijn Speelgenoots uw'ongeval te wreeken. Tit. Wie zijt gy ? Tham. Wieik ben ? ik ben de Wraakzucht zelf, Geboren uit de fchoot van 't onderaards gewelf. Tit. 't Is Thamra met haar zoons, hier dienen veinzerijen: De fpraak heeft haar verraan. kom wreexfter van mijn lijen! Kom langverwachte Wraak! zijt driemaal wellekom! Mijn overfchoone Bruidt / hier is uw' Bruidegom. Ik bidt u om een kus, want zulke roode kaaken Doen Titus ingewandt in uwe liefde blaaken. Tham. Andronikus fta af, mijn aanzicht ziet te naar. Tit. Die uwe fchoonheidt ziet, die komt in groot gevaar j Want mint hy, door het zien, uw'aanzicht vol van glooren, Zoo toont hy zich verwaant; blijft hy gelijk bevrooren, Zoo is hy zonder brein: maar wie is zoo verftaalt, Die uwe fchoonheidt ziet, en niet in min verdwaalt ? Dies houw dan niet voor vremt, in 't raadhuis van uw' zinnen, Dat ik (nu ik u zie) uw' fchoonheidt moet beminnen. Tham. Heeft liefde zulk een' kracht? Tit. O tergfter van mijn Min.' In liefd beftaat het al. de liefd is het begin, Het midden, en het eindt van menfchelijke dingen. De liefde kan het hart, al was 't van ftaal, doordringen. Tfam. Uw' liefd' die is gedaan, uw' leeven loopt ten endt. Ttf. Ik ben een jongeling in 't jeugdigft van mijn lent! O fuikerzoete Vrouw'! o poefle ledematen! Uw' vingren zijn verfiert met paarlemoereplaten; Uw' mond met mildt robijn, fpijt Ganymedes kelk; Uw' kaak met roozebloedt, op fpierwit lelimelk; Uw' zacht albafte borft met purpre kerflebronnen; Uw' hals met leenigelp; uw' oogen met twee zonnen; Uw' tanden met yvoor; uw' pruik met fchittrendt goudt; Uw' toverende lach met zedigheidt gezout. lelijk de goude zon de zilvre maan doet wijken, K 2 Zoo 7(5 ARAN EN TITUS. Zoo doet gy Venus zelfs haar fchoonheids wimpel ftrijken* Tham. Is 't errenft datge zegt ? Tit. Mijn zuchten zijn verliefd , Zoo heeft uw' fchoone glans mijn ftale borft doorgrieft, D'een neftelt onder 't dak van uw' vergulde hairen, Die 't Minnegootjen haalt om zijne boog te fnaren; Een ander, blufcht zijn brandt in d'aaflem van uw' mondt j Een ander kuftuw' kaak; een ander, maakt zijn wondt Een gafthuis van uw' krop ¦> een ander, noch wat grager, Kruipt by uw' boezem in, en daalt te met wat lager Naar Venus luftpriè'el, in't dartle roozendal, En plukt de weeïge blaan. Tham. Andronikus houw' ftal; Uw' vrijen loopt te hoog. Tit. Te laag.wil wraakzucht zeggen. Kom gaan wv hier in 't bofch, en vryen langs deez' heggen. £>uir. Zijn harflens zijn ontftelt. Dem. Hy ziet gelijk een ftier. Tit. Mijn hart dat wordt gebrandt door een wraakgierig vier. Tham. Zoo gy uw' hartewec door wreeken wilt betoonen, Zoo zet de wraak te werk aan d'outfte van uw' zonen; Want wat 'er is gewrocht, dat is door hem gedaan; Hy was 't die 't goudt begroef; door hem is Baffiaan Zoo deerelijk vermoordt: nu heeft hy 't mes te wetten» Om zich, door menfehenmoordt, op 's Kaizers troon te zetten. Tit. Geveinsde moorderes, ik merk uw' fchelmery. Thaw. De Vaader ftaat verbaaft. Tit. Kom voeg u aan mijn zij. Mijn Dido! mijn Heleen.' komt hier mijn trekkebekken, Die 't goddeloos verraadt aan Titus komt ontdekken. Poogt hy de Roomfche Vorft te (tieren naar zijn graf, Om zoo, door 's Kaizers doodt, te raaken aan deftaf ?¦ Dat fta ik nimmer toe : al hadt ik duizend leevens, Zoo zijnze voor de Vorft: ik zal mijn wraakluft t'eevcns TREURSPEL. 77 Betoonen aan die fchelm, die wreeden Broederbeul. Th am. De doodt van Baffiaan, die zal den Vaader heul Doen krijgen by de Vorlt, om 't fchelmftuk fel te wreeken. 'Tit. Ik zal den moordenaar de wreede ftrotaffteeken. iham. Dat is datThamra zoekt. 'Jit. Gy ftaat naar Titus val; Maar 't ftaal is al gewet, dat u doorftooten zal. Ik zal de Roomfche Vorft met zijne bruidt ontbieden, En melden 't gantfche ftuk. 'iham. Laat ons maar derwaarts vlieden ; Ik zal de bootfehap doen. 'Tit. Neen geurge balfem fpruit: Dat Saturnijn u zag, hy liet zijn fchoone bruidt, En viel voor u te voet, om 't zoet uws monds te leppen. Tham. Ik zal my in den fchijn van uwe boó herfcheppen. Heb ikme vaak verkeert in leeuw, in beer, in zwijn ? Die goddelijke macht zal niet verandert zijn; Wv vormen ons by wijl in bergen, en in boomen, In lucht, in aardt, in vuur, in winden, en in ftroomen , In bloemen vol vergift, dat dieze naaulijx ruikt, Eer hy zich ommekeert> de doodt zijn oogen luikt. Tit. Ga wraakzucht, ga, ja vlieg, en zeg het hoofdt van Roomen, Dat hy met zijne Bruidt zoo daad'lijk hier moet komen, Om zaaken van belang : de tijdt lijd geen verzuim; En groet hem uit mijn naam. Thaw. \Vy vliên gelijk een pluim. Tit. Hoe gaat gy alle dry ? uw' fpeelnoots moeten blijven, Zoo zullen zy mijn hart noch meer tot wraaklult drijven : Ik bidt u ga alleen. thm. Nu zal ik Titus huis, Tot nootweer van de Moor, verpletteren tot gruis. Il!- Ga heen vervloekte hoer : nu zal de tijdt genaaken, Dat ik van uwe buik het graf uws zoons zal maaken. Hou Markus, Tacitus, Philippus en Kamil, K 3 Kom 78 ARAN EN TITUS. Kom herwaarts met uw' ftoet. J$uir. Ai! Titus, zwijg toch ftil. Tit. Waar blijft de kamerwacht ? waar zijn de dienftbre flaaven? Mijn lijftrauwanten hou i kom al t'zaam herwaarts draaven. Hoe is 'er geen gehoor ? Utfar&us. Titus. £>uiro. Demetrius. Tacitus. Thilipptts. Kamillus. Mark. A Ndronikus, wat is't? Tit. JLl.Wie meentge, dat hier ftaat ? CMark. 't Zijn Th am ras zoons. Tit. Gymift. Aiark. Ik zweer 't zijn Thamras zoons. Tit. Uw' oogen zijn beneevelr. Mark. 'k Heb al haar doen gezien. Ttt. Zwijg Markus, zwijg, gy reevelt: 't Zijn fpeelnoots van de Wraak. Mark. Ik heb de broeders zelf, Verzelfchapt met hun moer, zien frappen naar 't gewelf. Het veinzen heeft nu uit. weg met de pruik van (langen: Weg met de duivels kleên, gy zijt althans gevangen. Tit. Wel Broeders! wel hoe dus! vervormt u nu in vier, Of in een waterftroom, of in een wilde flier j Kont gy u zelleven verwilTelen in winden , En laat gy u althans van menfchen handen binden ? T>em. WTy bidden lijfs gena. Tit. Toe n Rozelijna badt, Wie heeft met Rozelijn medogenheidt gehadt ? Dies zal ik u de neus flux uit uw' aanzicht bijten, En al wat manlijk is van uwe lichaam rijten , En ftroopenu de huidt, al leevendig, van 't lijf, En ftecken u aan 't fpit; en fchaften 't helfche wijf, Uw' godvergetc moer, de gaargebraaden fchinken: TREURSPEL. En geeven haar uw' bloedt, met wijn doormengt, te drinken. Sjfir. Wy zijn, door Arans raadt, tot deze fout gebrocht. Tit. 't Was uw vervloekte luft, die 't fchelmftuk heeft gewrocht. Marl'. Nu broeder vaar maar voort, de tijdt lijdt nu geen rekken: Of treedt gy aarzeling ? Tit. Komt herwaarts met een bekken. Hier Rozelijn, kom hier, wreek u van 't fchellemft.uk, Terwijl ik met dit mes de wreede borft opruk. Hoe ftaatge dus ? wat is 't ? ontbreekt het u aan handen ? Scheur Quiro 't middelrif, met uw' bebloede tanden, Uit d'opgefnede borft, uw' ramp heeft u verplicht. Daar, fpuw 't moordadig hart in 's moorders aangezicht. Voort, voort Demetrius, men zal u als uw' broeder , Door Titus mes gedacht, doen fchafTen voor uw' Moeder. Daar leit het ingewandt, bedooven in het bloedt, Dat tegens Titus huis zoo fchendig heeft gewoede Bode. Titus. OVIarkw. Bode. "T\E Vaader zy getrooft, de Moor is nu gevangen, Tit- X-J Door wien l Bode. Door Lucius. Tit. 'k Zal hem zijn ftraf doen langen. Waar is hy ? in wiens tent ? »ode. Hy is al binnen wals, In een beflotcn koets. fit. Zoo is de fcheim om hals: En al die Titusjhuis zoo wreedelijk beftormen. Hoe zal ik 't Roomfche hofvan deeze nacht vervormen i Mwk. Al wat mijn broer beftaat, dat zal ik mee beftaan, Tlt> Het moet 'er nu mee door, 't zy hoe 't ook mach vergaan. ARAN EN TITU Hey van K^dndronezenzer lofferen. Zang. IS Rozelijnas roos geplukt? Haar poefle handen afgefneeden ? De tong uit haare mondt gerukt, Die 't allerhardfte hart kon kneeden r De glans van uw' volmaakte leeft, Heeft u dit ongeluk befchooren ; Veel zaalger waar 't mismaakt geweeft > Dan handt en tong en eer verlooren. Te duldeloos is uwe fmart. Gy draagt de roozen op uw' koonen j Maar (laas:) de doorenen in 't hart. Wie zal deez gruwelen beloonen i Tegen-zang. De vaader heeft de fchelms gedacht, En d'overgoddelooze leeden, Tot loon van zulk een maagdekracht, Al vloekende van een gefneeden ; En om zijn wraakluft te verzaan, Half levendig aan 't fpit gefteeken; De vlammen weigren 't vleefch te braan, Al poogt haar meefter zich te wreeken. De fpieren lillen aan het fpit; Men hoortze fomwijl deerlijk karmen, Maar hy die 't hart vol gramfchap zit, Die weet in 't minft van geen erbarmen. Toe-zang. Hy dekt den difch op zulk een' wijs, Gelijk als Atreus voor zijn broeder j TREURSPEL. 8r Nooit fchafte Roome vuiler fpijs, Dan't vleefch der kindren voor de moede*. De galdcry is al gereet Om Aran aan het vuur te geeven, O oorzaak van ons harteleet! Gy naakt de grenspaal van uw' leeven. HET VYFDE BEDRYF. Saturninus. Thamera. Titus. Markus. Luciut infehijn van zijn Kamerling. Sttur. \T TAs 't Lucius, die 't hart van Baffiaan doorboorde ? VV Was hy 't, die zijne broers zoo jammerlijk vermoorde r Was hy 't, die 't goudt begroef? heefthy den briefgedicht, Die zijn onnoofle broers met broedermoordt beticht i En poogt hy nu zijn luft aan Saturnijn te toonen, Om zoo gevoegelijk te raaken aan de kroonen Van 't machtigh Roomfche Rijk ? dat wil de hemel hoênj Het zy dan, wie het zy, hy zal voor 't fchelmftuk bloên. Thaw. Ik bidt voor Titus zoon. Tit. Gy bidt hier voor zijn leeven, Fn poogt nochtans mijn zoon den fteek des doods te geeven : Oafgerechtehoer! Th Am. Hoe zeidt de vaader daar ? T in uwe buik begraaven. Tham. Hoe.' zijn de kinderen in 's moeders ingewandt ? Tit. Gy hebt aan uwe zoons terftondt gelekkertandt, Gekerft, geknaagt, gefchcurt, met uw' fcheurzieke keonen. Geen tiger is zoo wreedt, of hy zal 't jong verfchoonen; Maar gy maakt uwe balg uw' zoonen tot een graf. Smr. Voort, vat den moordenaar, 'k zal hem voor dagh zijn ftraf Doen voelen, naar verdienft. Tit. Doorluchtige kornellen 1 Schiet toe, en knelt de Vorft, die Titus zoekt te knellen. Tham. Wee my onzalig wijf; wat quaadt is hier berokt i Heb ik mijn eigen zoons zoo gierig ingeflokt ? Hoor Titus • Titus hoor! hoor Thamras zoonen karmen:. Zy bijten in mijn hart, en fcheuren mijne darmen, En krabben aan mijn borft , om door een enge baan, Als eer uit 's moeders fchoot, in 's werelds fchoot te gaan. Kom Titus, laat uw' zwaardt een oopen vender maaken In mijn vervloekte buik, ik zal de leeden braaken Van mijn vermoorde zoons, fta felle moordenaar, Eer ik uw'gorgel grijp, enwurgzemet mijn hair; * ci'ichoon de geeften die in 's moeders lichaam fpooken. "oe zal ik mijne zoons 't behoorlijk lijkvuur ftooken ? Ik ben gantfeh raadeloos, ten zv de blixem zelf, * en (linger uitgegooit, komt daalen van 't gewelf, tn zengt mijn wreede borft met al haar ingewanden; "'ant zoo ik mijne zoons tot aflche wil verbranden > ^oo moet ik zelver ook verberrenen tot afch. ^onihelfch, en hemelfch vuur. och dat de Moor hier was .'- "c'p Aran, Aran help. L 5 %^frax. 8 daar ik voor't Oorloogh fchuil. Zy vluchte naa de Vreed'. In 't Ooften, daar de waagen Van Febus, vol gefteent, om fchitterendt te daagen > Uit Tetis golven rijft, leit een geheilight hof, Omheiningt met een heg van eeuwighbloeiendt lof. De mantelingen zijn met ceedren overwoflen. O zegenrijke Vree / vergun dat ik de boflehen , En beemden van uw' Rijk, voor 't daalen van de zon, Door wandel, en mijn penmagh doopen in de bron , Die 't weeligh klavergras met nektar komt beftroomen. Hier opent zich een dal, vol gaadelooze boomen. Dit is het luftpricel van godt Saturnus tijdt. De Tcmpe lilt van fchrik, en quijnt van enkle fpijt. Wie zou deez' gaarden niet voor d'Elizeefche kiezen ? Hier neftlen fenixen. daar weien guide vliezen. Gins loeien d'akkers van eenhoorens, groot van waardt: Het krielt 'er , in 't geboomt, van pauwen, fchoon van ftaart : Van papegaien , en parketten, rijk van taaien: Het klinkt 'er over al van fchelle nachtegaaien. Hier ruift een zilverbeek. daar lacht een roozegaardt. Gins aamt een mirthebofch. men ziet de vruchtbaar aardt, V R E E D E. j», Met bloemen getapijt, vol liefelijke fpikkelen. De neetien zijn 'er koel. de doornen zonder prikkelen. De diftlen handelbaar, en d'iben gifceloos. De koorenhallem bloeit en zwelt 'er van ambrooz'. Het dauwt 'er hooningraat men zuigt'er moft uit alfTem Iin riekt 'er tijm uit look. de pijnboom zweet 'er balffem. De duif, en kiekendief, die broên 'er op een neft. Mijn ganzefchacht verheft op 't vreedenrijk geweft! Men ziet 'er wolf enfehaap, door Min geprikkelt, paarenu Delauwerier omhelft de groene pallemblaaren. De poopeltak d'olijf. de daadel is verlieft, Op d'ooftelooze wilg. elk voelt 'er zich doorgrieft. Geen dier dat fcharp van klaauw', of fchor is, mach de heggen Genaaken , of het moet zijn klaauw' en galm afleggen; Ja al wat fchriklijk is. het is 'er altijt Lent'. Men heeft 'er ploegh, noch zein, noch 't fnoeimes nooit gekent. Het groeit 'er zonder hulp; of zoo m' 'er hulp kan vinden , Het zijn geen handen ; maar de laauwe weftewinden. Men ziet 'er kruidt noch bloem 5 door rups noch fpin befmer. De donder, die de kruin der heuvelen verplet, Durft haar verwoede kracht niet by de takken brengen. De blixem vreeft het loof van 't heiligh bofch te zengen. Dehaagel heeft 'er nooit de bloeifemblaan gefnoeit, Noch halm gekreukt, noch druif gequetft, noch wat'er groeit. De vorftelijke Trouw, d'oprecht' Onnoozelheeden, De ftark' Eendrachtigheidt, een borftweer aller fteeden; De u'aare Burgerliefd, het ongekreukte Recht, Yehemelich'Eerbaarheidt, en al wie, door't gevecht> jiuroop' verlieten, gaan in deeze luftpriëelen, kn klaagen dat de Tijdt, die van geen moordtkrakkeelen, ^och barfche wapenen, noch wallen om de fteên, J soch boey, noch vierfchaar wift, zoo jammerlijk verdween . In 't ronde middelveldt, omgordt met zeven ftroomen, -Haat een verheeven flot, dat hier uit alle boomen Komt 96 V R E E D E. Komt rijzen, als het licht van Febus uit de zee. De ftofFen lydcn nau dat ik het naader tree. Mijn oogen fchemereri, mijn voeten zijn aan 't ftronkelen. D'agaaten, d'amatift', depaarlen, de karbonkelen, Hetbarnfteen, 't kriftalijn, hetzillever, engoudt, Heeft Mulciber, tot roem, volkunft, aan een gébouwt. Kan iemants ooghftraal het gebouw vol goude zonnen, Vol zilvre maanen, en vol ftarren, ongefchonnen , Deurwandlen, hy ga heen, de mijn is veel te flaauw. Hier quam de droev' Euroop', toen zy de fcherpe klaauw Des Ooreloghs ontliep , en hoort hier op den drempel De maaghden zingen: hoe Auguftus Janus tempel, Met yzre grendelen, met ketenen van ftaal, Met kopre boomen, en met flooten van metaal, Naa 't bloedigh vechten, floot, nu hoe de helfche twiflen, Van 't Sweedfch , en Poolfche Rijk, naa 't woeden, weeder flirten, Nu zong de Vreedefchaar, hoe Spanje het beftandt, Daar d'allergaauft' om riep, in 't quijnendt Necderlandt, Het worftellchool van Mars, voor twalef jaaren maakte. Hoe d'uitgeputte fteên, door vree, aan't bloeien raakte'. Zy tradt in d'oopcn zaal, daar zy de Vreede zag, Dat goddelijke beeldt, gelijk een flonkerbag, Met paarelen omringt, in 't midden van haar fchaaren, Op een yvoore troon, haar ftaatfidochters waaren Heel beezigh metgebloemt, met kruidt, met gom, en zaadt: Deez'fchitt'het van elkaar, dicwoogent op de maat. De Vrcê bereiden 't voort. 't een doet de buflen zwijgen. Het ander blufcht het vuur der heete burgerkringen. Het ander wikkelt Mars, wanneer hy menfehen flacht, Het ilaghzwaardt uit de vuift. elk heeft bezondre kracht j Doch elk bemint de ruft. Wie zijt gy, riep de Vreede , Toen zy Euroope zagh; wat jaaght u hier ? geef reede. H ier , fprakz' al knielend', buight Euroope voor uw' fchoot; Ik kom niet klaagen, dat mijn blonde hairen roodt V R E E D E. 97 Van bloedt, begruift van ftof, noch vee van merrigh hangen Langs mijn doorkerfde rugh, noch dat mijn doodtfche wangen En borften zijn doorkrabt, noch 't barften der granaat', Noch 't fpringen van de mijn', noch 't woeden der foldaat': 't Een ziet gy, 't andre heb ik u, door duizent zuchte', De booden van mijn (mart, doen hooien; maar doorluchte Godin! ik kom om hulp . hier dient iet uitgewrocht. Hoedaanigh, vraaght de Vree, wat heeft de noodt bedocht? Euroop' hier op; gy moet, om onze twift te fmooren , De veerfte Koningen, in aller yl, bekooren Tot een uitheemfche krijgh. mijn eifch is in uw' macht, Zoo gy hen vree vergunt; want dit verdeelt gedacht, Zal, zoo het ruft bekomt, in fteden, boflehen, beemden, Hun handen wapenen, om tegens ons, als vreemden , ïn'tveldttenftrijt te gaan. o pallemdraagfter l preft (Zoo ftikt mijn burgertwift) de Turk uit zijn geweft. Ja lokt de woeft' Albaan uit zijn befneeuwde kuilen. Dbnburgerlijk' Ibeer, die by 't gediert gaat fchuilen, Van het Hirkaanfche meir. de ftrafFe Mofcovyt uit het beplant moeras, en d'onbemuurde Scyt Van Oxus vuile kil, begroeit met wildernifTen, Tot daar hem d'yszee, vol van yfelijke viflehen , Aan d'andre werreldt hecht, hitft hen op 't Duitfche Rijk. Laat Fes haar olyfant, als eertijdts voor Afrijk', Gezaadelt met een burg, door d'Iberftroom doen waaden} Ln Babel haar kameel, met wapentuigh gelaaden , Het koele water uit de Donau drinken, doet Het rappe Moorfche paardt te wedt gaan in de vloedt Die Avin jon doorklooft, jaa Iaat hen, diein'tweften Hun ipieren , als 'tgewormt, metmenfehen fpieren meflcn , Pe Taaghftroom, en de Sein, de Loir, de Scheldt, de Rijn, ~e Wezcrkil en d'Elb, dat zeeven keelen zijn, fW Portugees, daar Vrank, en Duitfch hun aam door fcheppen, Met fcheepen naaderen} zoo zal 'er niem'ant reppen N Van pS V R E E D E. Van onderling krakkeel. de noodt, die veel vermagh, Zal 't vollik in de fchaauw' van mijn ontrolde vlagh, D'uitheemfch' te keer doen gaan; want daar men wordt beftreeden, Wordt binnenlandtfche twift, de bloedtbron aller fteeden, En dorpen, ftrak geftaakt. dies maak, o goude Vree! Dat ik de vrucht geniet van mijn gedwongen beê. Zoo fprakz' en loofd' een zucht, die uit haar boezem welde, Die ik niet kan, noch wenfch' aan u te kunnen melde'; Want wie zulx pooght te doen, moet zellef zoo volfmart Als onz' Euroope zijn. de rijke Vreede werdt Bewoogen; hadt het in haar macht geweeft te fchreien, Zy hadt een zoute beek van traanen, met haar reien, Ten oogen uitgeftort. zy drukt haar rechte handt; En (prak: rampzaalige fchep moedt. ik zal uw' landt Door zachter hulp behoên. mit riepze haar boodinne. Reis, zeidze, ftrak naa 't Noordt, op Taurus berrightinne', En zegh de kille Vorft, die 't vierde deel van 't jaar , Door d'ysftaf, heerfcht, dat hy zijn krachten by elkaar Vergaader, om het vuur der heete krijghsgemoeden , Al waar Euroop' gebiedt, in 't blaakenft' van het woeden , Te bluiTchen. voort ry heen. De maaght beklom haar kar 3 En mende naa Kalift', de groote beer; een ftar Die 't noorderas bemint, zy liet de paarelftroomen Van Zanbal aan haar recht', d'Araabfche balflemboomen Heel aan haar flinke zy. de Kafpiaanfche zee, Die nergens uitgang toond' aan dieze vaak doorfneê, Schoon dat haar twintigh vloên met golleven verkroppen , Bezaghze van om hoogh. zy daalt op Taurus toppen. Haar paarden beefden ftrak, en fnooven fchuimendt ys. Het leutrend bitbevroos. haar pallemkrans wierdt grijs. Hier zat de ftrenge Vorft, gedoft met bceren huiden, In 't gaapen van een rots, bekroont met dorre kruiden 3 Op een verysde troon, en zwaait de kegelftaf, Die hy in d'yzer' eeuw' van Jupiter 3 tot ftraf Van V R E E D E. Van 't aardtfche volk, ontfïng, dat ftaagh verwoeder worde'. Op 't midden van den riem, daar hy zijn kleedt mee gorde, Hadt hy de waterman, de fteenbok, en de vifch , Drie hemelteekenen, daar hy vol moedts op is, Naar 't leeven afgebeeldt. zijn leedemaaten lilden Als rieten in den windt. zijn eigen krachten kilden Dwars door zijn boezem heen . zijn lokken waaren graauw Van nimmerdooient fneeuw. zijn kloofde lippen blaauw. Hy klappertande ftaagh . 't bloedt klonterd' in zijnaaren . Zijn winkbraauw was berijpt. de borftelige hairen Van zijn verwarde baart vaft ramlen aan zijn kin Van gladde kegelen. zijn aanzicht glom als tin. 't Beftandt (zoodaanigh wordt de Vreêboodin geheeten) Riep deezen Godt haar laft van verre, door de reeten Der guure rotfen, toe. zy dorft niet naader gaan ; Want zy gevoeld' haar bloedt en mergh, al bleefze ftaan, Bevriezen, zy vertrok. Hy riep zijn lijftrauwanten, Daar hy ten ftrijt meê trekt; die ftrak van alle kanten , Zijn zeetel naaderden. hier zagh hy Starrelief, Veeplaager, Zwaluwfchrik, Grasplukker, Loverdief, Ja al wie yflijk is; Natftremmer, Kegelmaaker, Sneeuwftrooier, Hagelaar, dewoefte Buiebraaker, De fidderende Koudt, de kille Klappertant, De grijs bepruikte Rijp, en al wie Febus brandt Verdrijven , lieten zich voor hunne kaizer vinden. Men hecht op zijn gebodt, twee lijdelooze winden Voor vleuglen aan zijn rugh. O Aamftelnimf! vergeef Mijn pen, indien zy mart. ik heb de fchuldt. ik ftreef Te hoogh op Taurus kruin, mijn inkt is heel bevrooren. Ik vrees hier in een wolk vanjaghtfneeuw te verfmooren. Mijn leeden zijn verftijfr. mijn veeder vrieft aan 't bladt. ik ben de beer te naa. het is hier flibbergladt. k Zie niet dan duifternis; of zoo ik licht kan fpeuren, 1 Is glinftering van ys. Apol, ontfluit uw' deuren, N 2 IOo V R E E D E. En licht my met uw' toorts. Nu vloogh de Vorft langs 't zwerk, Met al zijn hofgezin. hy zet zijn kracht te werk, Om 't vuur des Ooreloghs, als eer, voor twalef jaaren, Voor eeuwig, inEuroop', met hullip van zijn fchaaren Tedooven, waar hy komt. zijn aaflem fmoorde 't kruidt, Deur aar en middelrift, tot in de wortel uit. Hy blies van al 't geboomt' het overfchotder blaaren ; En fpreid' zijn mantel, die, door 't wreedfte deel der jaaren, Van eeuwighduurendt ys, in 't fpoorelooze Noordt, Met hagel gcborduurt, met ruige rijp geboordt, En fneeuw gevoêrt was, neer. de groene meereminnen , En itroomgoón hingen 't hair, de baart, en gladde vinnen, Vol yzge druppelen, geen beek, noch waterval Zoo diep , of't natbevroos aan yzerhardt kriftal. De fchepen wierden , in het zeilen, door het ftremmen Der golleven, geftut. de vilTchen in het zwemmen. Neptunus dook naa 't zuidr. de paarden , die de borft Der aard'betrappelen, ftrak draafden langs de korft Der roerelooze vloên. het hart wierdt zoo bekroopen Van d'yfelijke kou , dat het in 't fnelft van 't loopcn Bevroos ; ja doodt bleef ftaan. daar 't eer uit harde fteen, Volkunft, gehouwen, dan van kou gefturven fcheen; Denhondt, die't fchichtigh volgt, met d'oopen muil vol kiezen, Begonnen , eer hy 't beet, de kaaken vaft te vriezen. Hy bleef al gaapend' ftaan, als Cefaals jaghthondt deê. Ten left' bevroos de Krijgh. Euroopes hartewee Wiert voor een poos verzacht; maar toen de zen aan 't blaaken, Den Kreeft, het vierde merk des dwarsriems, quamgenaaken, En dat Pomoon haar hair met verfche vrucht op huldt, En Ceres haar peïruik met korenaar verguldt, Ondooide 't Oorioogh weer, en viel als eerft aan 't woeden. De Vreede nam Euroop', om zulk een quaat te hoeden, Naa dat zy Azië, haar zufter , hadtgekuft, Op d'elpenbeenen koets x en reedt, wel toegeruft, Dwars V R E E D E. 101 Dwars over Siriën. zy zagh 't bekreeten Kreete, ïn't rijden, door den Turk, den boezem opgereete'. Het aardtrijk dat de doön bedekt, was hier bedekt Met dooden, die de Doodt, die elk tot fchrik verftrekt, Op allerleie wijs, in 't rookend bloedt deedt baaden. Hier lagh 't mishandelt hooft van een der oudfte Raaden, Aan d'uitgebloede romp van een onnoozel wicht. Daar d'arrem van een vrouw, doorfchooten met een fchicht, Aan 't lijf van een foldaat. gins d'afgekapte handen 'Van een fpierwitte flaaf, noch vaft met yzre banden,. Dicht aan de zwarte ftomp van een Moorjaanfch tiran. Hier lagh het bovenlijf van een doorluchtigh man, Aan d'allervuilfte romp der hoofdelooze paarde'» Het fcheen hier dat de Krijgh noch wreê Centauren baarde» De Rijn , noch Donau heeft ooit zulk een ftrijt gezien. Zy liet Korinth, MifTeen,. en Argus, in het vliên, Recht achter haar. Kartaag', dat om de heerfchappyen. Der wijde wcrreldt, met oudt Roome wilde ftryen , En Malta, mijde zy. nu zaghze van 't geftarnt > In Etnaas fchoorftcenmondt, van ondren uit gebarnt , Daar Tifon aam door fchept, de naakte reuzen fmeeden. "et hol daar Polifeem zijn balg met menfehen leeden, Alknaagendt, heeft gevult, Cyaan, een brakke ftroom, D!e eertijdts bergnimfwas, Sardeniën,. de boom »an 't fteile Korzika, en wat 'er van den Tiber, jan Roone, van Argent, van d'Eridaan, en Iber, r,iez' in een lam verichiep , al kabblend wordt befproeit , ^eichaauvvtze van de lucht, nurendez' onvermoeit £>ezuiden Baleaar; de Mauritaanfche boffchen,. J-kar Atlas,. Eters zoon, met pijnen overwofTen, jn "arde fteen vervormt, de flonkerende randt *& hemelkreitfen fchraaght, liet zy ter flinkerhandr. ^ier mentze naa den Taagh, daar 't hof der Lufitaanen y e markt, en ftraaten, met het bloedt der Kaftiljaanen, N i Door I0i V R E E D E. Door't zwaaide, gemarmert zijn. zy reedt langs dal en tin, Tot zv de Sein genaakt, die , door de Heerfchzucht in Een felle wolf verfchept, de bloedig' oorloogswaagen , Daar Mars op zat, voort trok; om 't Rijk der naafte maagen, Dat hem zijn lelytuin, tot eigen fchaa, hulp wiên Van fcharpe doorenen , als dol, het fpits te biên. In 't naadren van den Teems, begafz' haar in de wolken, Op dat het eedle bloedt, door 't woên der Britfche dolken, Niet in haar aanzicht fprong. zy floot haar oogen , om Het raazend' cilandt, dat, door een vervloekte drom, Zoo zwart van boosheidt was, als wit van krijt, in 't rennen Niet aan te zien. waar zy haar waagen heen ging mennen, Is 't vyantlijke vuur een luttel uitgefmoort. Geen tiger was zoo wreedt, noch leeuw zoo heet na moordt, Of hy fcheen tandeloos, de nimmerftille baaren Begaaven haar te ruft. de grootfte viflehen waaren De kleenfte toegedaan, de toomelooze windt Was afgeftreên. het weer was heel tot vree gezindt. De blixem wierdt geblufcht. de dolle donderflaagen Bezaadighden. de duif was veiligh voor de laagen Der felle havikken en arenden, zy quam Recht boven Batoos wijk. Hier ziet gy Amfterdam, O Vreede ! fprak Euroop', die 't Oorloogh durft verftooten; Die door haar Burgervooght, een van haar eêlfte looten, De mondt der Staaten, 't heir het woeden heeft belet; Die Raadtsheer, die Gezant, daar ik mijn hoop op zet. Die 't blaakent oorlooghsvuur, voor eeuwigh, pooght te bluffen. Die Kato van dit oordt, die 't Amftcrdamfche kuflen, Tot neegen reizen toe, als vaader, heeft bekleedt. Die 't heiligh Recht nooit heeft gekreukt, om lief, noch leet. Die om de vryheidt, die het volk met bloedt betaalde, Te ftarken, u ten hoof voor 't heil des landts afmaaide. De zeven Landen zijn aan zulk een Man verplicht. De Vrccdc marde lang, eer zy haar aangezicht Van V R E E D E. ioj Van deeze kaizerin der waaterfteên kon wende'. De Zomer was verby, de Winter raakt ten ende, Fer zy 't Weftfaals geweft ben een de waagen ziet. Zy daalde met Euroop'in 't Munfterfche gebiet. De Lip en vloeiend' Eems, die op hun randen morde, Bedaarden op haar komft. waar datze reedt, verdorde De groene lauwerier,'t fieraadt van Mavors kop. Daar zy haar elpenkoets, en witte paarden op D'onvruchtbaar' aarde ftreek, begroeide 't met olijven. Waar datze tradt wies palm. zy quam om 't bloedigh kijven Der Vorften van Euroop' te flechten, door haar raadt. 'Zy fchuilt haar in de holt' van eene wolk, en gaat, Onzichtbaar, in de zaal, om naa den twift te luifteren. Wat geeft zal my 't verfchil, zoo 't is, in d'ooren fluifteren ? O v a n d e r Burg! die hetkrakkeelen van Euroop', T e Munfter hebt gehoort, ik field' op u mijn hoop, £00 't u geoorloft was het Staatgeheim te melde'. O DrofTaart! die mijn lier zoo meenighmaal verftelde : O H o o f t ! die 't grijze hoofdt, met geen verwelkbaar lof, Op 't vleiend' Helikon; maar in het goude hof ^ an Febus, met een krans van ftraalen doet verfieren , Befproey mijn hariTenvat, blaas niet dan zuivre vieren 'n mijn deurvrooze borft, en ftier mijnftramme tong. O Aamftel leen uw' oor! 't beroemde Vrankrijk dong ^aa t opperfte gebiedt. het moedige Germanje telchermd' haar oudt gezagh. het wijtbeheerfchendt Spanje l>ctoond' zich noch vol krachts, naa veel geleedc ftrijdts. !, zccSent Hollandt zocht de paaien van haar krijts '| 'jt uit te werreken . het oorloghzieke Zweeden oucTOofter-Adelaar, ^oor en^'e dapperheeden , ¦en ilaghveêr uit zijn wiek doen trekken. ja de Hes as meer tot krijgh gezint, nu dat hy 't leegermes *etr°kken had, dan ruft. men kon geen toegang vinden, -'m dceze harten door den bandt der Vree te binden. Het to4 V R E E D E. Hecyzer'Oorelogh,de nijdig' Eigenbaat, De woede Zielendwang, het eereloos Verraadt, De woekerende Wraak, de wreedc Dwingelanden , D'in bloedt deurverfde Moordt, de gloênde Stookebranden, 't Bewimpelde Bedrogh, en d' overgcile Luft, Verfpreiden haar vergift. men fcheidt; maar ongeruft. De zon was afgeflooft, en dreef zijn matte rofTen , Om al wat aaflem fchiep van 't woelen te verlofTen, In d'oceaan te wedt. de zorgelooze Nacht, De dochter, die 't Begin, voor 't Licht, ter weereldt bracht, Klom uit haar diepe kolk, en nam het veldt der zwerken, En 't ongemeete rondt, in haar ontvouwe vlerken. De fluifterende Stilt', de moeder van de Ruft, Die volgd' haar fpeelgenoot, terwijl zy 't daghlicht bluft, Met zachte wol gefchoeit, en deedt, in plaats van fpreeken, Door wijzen, het gediert', de menfehen, boomen, beeken, De winden, fpijt Eool, hoe breideloos in 't woên, En 't loeien van de zee, of't ysgediert in 't broên Der jongen had geweeft, ja wat zich repte, zwijgen. De logge Slaapzucht, die 't gezicht niet op kan krijgen, Beklom, al ronkende, haar ftramme koets, en goot Het drabbig wJter, dat zy uit de bruine fchoot Van Letes hadt geput, om d'oogen toe te lijmen, Op onze werreldtkreits. de vifch begon te zwijmen. Het vee wierdt roereloos . de ftuurman raakt op zee Aan 't noodigh roer in flaap . de leegerwachter glee Het waapen uit de handt. het kon de donker voogels Niet helpen, datze 't net, de ftrikken en de koogels Ontvloogen ; want de Slaap verrafcht haar in de lucht. Ik voel, o Aamftelnimf! ik voel de fluimerzucht, Nu ik haar kracht befchrijf, deur al mijn leeden trekken $ M ijn oogen met een wolk van nachten overdekken. Mijn vceder fchijnt van loodt. mijn handt verlieft haar kracht. Mijn yver geeuwt van vaak. de dach fchijnt my een nacht. V R E E D E. ioy Mijn oogen willen toe . indien ik kom te miflen, Verhaal het op den Slaap, en zijn gheimeniflen; Die my, by zonnefchijn, de heete geeften bluft. O Aamftelnimf! al d'aardt geraakte toen in ruft. De Slaapgodt quam 't gezicht der menfehen heel verduifteren, En wiegde hunne zorg, om hen voort vaft te kluifteren, Door vleiery in flaap. De geeft van vaader Ney, Die 't Spaanfch, en Staatfche heir, ürNeêrlandt, door 't gefchrey Des volks, tot twalefjaar met ftaale ketens boeide', Verfcheen te Munfter. zijn fneeuwitte tabbert gloeide Van flonkerendt geftarnt. zijrvhooft was met een krans Van groen olijf omringt, in 't aanzicht fpeeld' een glans, Daar Febus zijn perruik, als d'uchtent hem komt hulde', Inwenfcht te fpiegelen. zijn fchittrend' ooghvergulde De wanten van de zaal; die, tot aan 't ruime dak, Met geur dóorwaaffemt wierdt. hy hadt een pallemtak, Vol bloeiflem, in zijn handt* hy oopende zijn lippen. O harten! fprak hy, ja zoo hardt als Kaukaas klippen, Wat mort gy dagh aan dagh j wilt gy de Vreed' opdoen ? Zoo hakt geen hout om 't vuur des oorelogs te voên ; Maar fmoort den nieuwen krijgh, in haar geboortcnifte; Want nergens gaat het meer den fchrander' uit zijn gifle', Dan in de krijgh. of zijt gy dronken, en niet zat Van menfehen bloet ? zie toe, dat gy niet meer bevat Dan uwe fepteren bereiken; want de trotfe Geweften ftaan Fortuin ten doel, gelijk de rotfe' jfi 't barnen van de zee, de woefte breidloosheidt Der winden. wikt uw' doen. 't voorzichtige Beleidt *s dochter van de Koelt', de Wraakzucht van de Hette ¦Laat, bidt Euroop, den Krijgh den Vreede niet verlette'. Lik waant, hy ziet, door 't zwaardt, zijn landtgelnk te moet tls hachelijk; en is 't,'t is door een wolk van bloedt. ^ averechts geluk ! te dierbaar is de zeege , Uic iemant met zijn bloedt, zoo koftlijk, op moet wecge'. Qp O to* V R È Ë D E. Op, legt de wapens af: gy zijt tot vree geport. Een vafte vree met zijn gebuur te maaken, wordt Van rijpe harffenen de befte raadt gehouwen ; Maar zeekerheidt van Staat op zijn gebuur te bouwen, Dat is de flimiV. wie 't volk door dwang beminne doet, Die gaan voor vrinden, zoo men hen,'t welk leedt verhoedt, Als vyanden betrouwt. verandert uw' gemoeden, Eer Godt, op u vergramt, u voor de geelTelroeden, Die op de lendenen der poortelooze buur' Heel afgefleeten zijn, komt fmijten in het vuur; Op datze, die dus lang en naar om vreede karmen, Hen, fchaaterend'vanvreughdt, by zulke vlammen warmen. Doet het vervloekt gefpook des Oorloghs in den ban, En ftapt de heiige Vree , die d'-outfte dochter van De Liefd is, te gemoet. waar toe zoo veel Gezanten, Op 't jammren der gemeent', met moeit' van alle kanten Der aard' by een gebraght, als 't meer zal ftrekken om De fteên te floopen , dan te bouwen, door uw'drom? Euroop', die feller krijgh, dan ooit, in 't hart moet ïyen, Heeft, door het marren van de vree der heerfchappyen, Een fteekwondt in haar borfl: gekreegen, die de vloedt Van d'onbepaalde zee, en d'aarde met het bloedt Deurpurpert heeft; daar zy niet licht van op zal rijzen. Hy beelde hen den Krijgh, 't herdenken doet ons yzen > Zoo gruwelijk alsz' is , en d'ovetvloedE der Vreed', Die hen onkunbaar was, om dat zy in het wreed, En duldelooz' gevecht, verwoedt, geboore vvaaren , Zoo leevendt af, dat dit geen tong, hoe wel ervaaren, Uit fpreeken, noch geen brein , hoe ftaik, begrijpen kan. Het zaaligh (pook verdween, de morgenftont quam an. De maan was afoewaakt. de zwaluw raakte wakker. De zorg omfloot het huis. de ploegh reedt vaft naa d'akker. De handelaars der vree verreezen met de zon , nuamen by elkaar, waar dat de Vree, de bron V R E E D E. zo/ Der leevendige weeldt, de fteigerende wanden, Tot walging van den Krijgh, met een tapijt befpanden; Daar Klaar' Eugenia, in 't eeuwighblinkend' hot Der englen, het beloop des Krijghs, de rechte ftof Tot vree , in hadt gewrocht, men quam nauw of men twifte. D'een breide d'andre 't net van allerleie lifte. Het Oorlogh fluiftert hen de wapenroem in 't oor. Die 't woeden ftaaken wou, kreegh nauwelijx gehoor. De vvreê Megeer, die nooit zoo gruwelijk kon werken, Dat haar deedt ïchaatren, klapt' van vreugt haar vaale vlerken •Afgrijüijk teegens een. zy fpand' haar fchorre krop, En rimpelde haar kruin} en fpalkt' haar lippen op, En liet haar tanden, die vol groene galflijm hangen, En gift uitbraaken , zien; haar kaaken, daar de Hangen Omkrullen, fronfte zy by d'ooren in elkaar, En lacht, om 't helfch krakkeel, uit zulk een grijns, zoonaar, Dat Tethis golleven, verbaaft, van ftrandt afzwalpen. De boffchen fidderen. de Pyreneen, en Alpen, •Al lillend'daveren, defteeden, op'tgefchal, Weergalmen. Cerbrus baft', in 't nooit bezonde dal, Tot driemaal toe, met zijn drie keelen, op dat fchaateren. Ecllone deedt haar zweep door alle landen klaateren. De zen bezweem van anxt. het lecger wou te veldt. De zaal was vol geraas, elk fteunt op zijn geweldt. De Vree , die onheil vreeft, deedt ftrak de wolkgordijnen , Daar zy haar leeft zoo lang in hadt verfchuilt, verdwijnen, En zegt: ontmenfcht geflacht • hoe zijt gy dus gefplitft ? Wathclfchc raazcry heeft u weer opgehitft ? Uw' arm fcheen afgeflooft van 't moorden, is de hitte v an t moorden niet gebluft ? voort helpt de Krijgh aan 't zitte. Uw moeder d'Aarde zwemt in merg, in brein, en bloedt. Jjeen ongebooren eeuw', noch zoute watervloedt, ^al dceze vlekken uit haar groenen mantel veegen. Al wat 'er uit haar borft, bevloeit met aaderreegen, O z Komt ioJ V R E E D E. Komt wallen, zal heel roodt, tot fchrik van yder, zijn. Haar balligh is vol doón; dat tuight de Maas, de Rijn, De Donau, en de Belt, jaa hondert andre beeken. Gy zult niet ploegen, of gy zuk'de graaven breeken Van het vermoorde volk, en fteurenz' in hun ruft. Laat Azië haar ooft, Afrijk haar zuiderkuft Vry om gaan wroeten, en bezien of zy meer knooken Dooreggen, en meer afch doorgraaven zullen, 't fpooken Der doón zal 't overfchot der menfchen wech doen vliên. Gy zult geen vreemde kiel in uwe havens zien. Geen bouman zal het landt, tot nut der menfchen, bouwen. Men zal Euroope voor een woefte moordtkuil houwen. Het veldt zal leêgh van vee; de fteên van menfchen zijn. De ftroomen onbezeilt. geen dier, hoe wreedt in fchijn , Of't zal het purpre gras, dat uit de rotte leeden Der menfchen groeien zal, met gramme poot vertreeden •, Ja walgen voor 't gewas van 'c ftinkendt ingewandt. Wat zoudt gy met het bloedt > zoo dol ge plengt, al landt Gewonnen nebben, ftaakt, ay ftaakt • uw'krijgelheeden. Mijn dochter d'Overvloédt reikt uw' vervalle fteeden, Die uitgemergelt zijn, haar zeegenrijke handt. Wy willen niet, dat gy de waapens aan den want Van 't hof zult hangen; neen. zy moeten niet verroeften. Gy moet naa Soliman, om 't Ooften teverwoeften , Gelijk in Henrix eeuw' de Vorften van den Rijn. Laat Luiters, Geus, Paapift, vergeete naamen zijn. Doet Deenemarken hout, en Nèêrlandt fcheepen fcha£fen->. En Zweedenrijk gefchut, om Mahomet te ftraffen. De Duitfchen 't harrenas, de Kaftiljaan den dolk, De Geenevooizen geldt, de Vrank en Poolen volk ; Zoo zult gy met uw' heir, daar yder voor zal faagen , Den hongerigen Turk uit Hongeryen jaagen j Zelf uit Dalmatié'. gy zult al wat de rug Van Tracié' bewoont, by feil van leegerbrug > V R E E D E. 109 Als Grieken Xerxes heir deur Bosforus doen zwemmen; En 't oud' Ieruzalem; ja 't fteigrendc Babel temmen; En domplen 'toverfchot, daar Indus rijke vliet Haar (chatting in den fchoot van d'oofter Tethis giet. Waar ghy den grondt met bloedt, in 't naadren, zult befproeien y. Door 't ongeloovigh zwaardt, zal't fpoor vol bloemen groeien-, DieAjax, Hyacinth, Adoonis , en Narcis, De werreldt deur befaamt, hoe fchoon dat yder is, Verdooven zullen, fpijt de veeders der Poëeten. Dit zullen Cimberen, dat dappre Gotten heeten, En deez' Hooghduitfchen zijn, hier zullen Mantuaan' r Wat verder Kataloon', en gins Latijnen ftaan, Pat zullen Batavier', dat Vrank', deez' Portugeezen, Dit niet dan Kaftiljaan, en dat Poolakken weezen; Elk geurger dan de bloem, die in het purpre bloedt, Dat uit de doorenbron van Venus zuivre voet Quarnfpringen., isgeverwt. gyzult, wech vederboflen,. Uw' hoofdt met bloemen, uit uw' eigen bloedt gewoflen , Met lauwerier deurmengt, en groene pallemfpruit, Op't prachtighft, fleren, maakt, oVorften! eenbefluit Tot eendracht; kneevelt Mars met zulke taaie koorden, Als daar hem Mulcibar mee knee velde. Haar woorden Ontzetten hen. in hun gemoedt gaat een gety "in ftaatzucht, dapperheidt, krijghszeege, raazery, En wreevelheidt -, met fchaamt, beweegen, burgerminne „ En reedlijkheidt deurmengt. hoe dwerelen dezinne'! ^ u wil men dus, dan zoo. de Vree heeft hen gelijk Als d'akkerman in 't bofch een halfdeurkurven yk, Die daarze van de windt gedrongen wordt, zal vallen.. O Vorften! kittelen de naare moordtgefchallen U*v' ooien , zegtze, meer dan wy ? weet gy geluk Uit krijgh te reekenen ? ontzinden, zulk een ftuk Eiicht rijper overlegh. ik zal u d'oorloghstochten, ™ aar dat uw'cnderen, nu heil, dan ramp bevochten r O 1. Op no V R E E D E. Op 't leevendighft doen zien. mit wees zy op 't tapcet, Daar zy de wanten van de zaal mee hadt bekleet. Hier, fprakze, komt de Got Ligurien befpringen. Daar weet hy met zijn heir de Lombardeez' te dwingen. Gins worftelt hy met Room', men klimt 'er naa den top. De Tiber zwelt van bloedt, hier geeft de ftadt zich op. Daar wordt het lande verwoeft, door d'uitgelaate rotten. Gins (let 'er op) verdwijnt het krijghsgeluk der Gotten. Narcis komt met zijn heir, en neemt de fteên weer in. Hier flaat hyz' in een dal. daar op een berreghtin. Gins jaaghthyz' in een ftroom, door 't dringen van zijn fchaaren. D'een vliet de doodt op 't landt, en rijdt haar in de baaren Te moet. een andre zinkt, door 't wight van 't harrenas, Daar hy zijn leeven vaak, als in een yzre kas Beflooten, door behiel. deez' om de doodt t'ontdraaven, Wordt leevendt in de buik van eenen vifch begraaven. Zoo nam de Got, uw' roem, in dit geweft een endt. Dit heen ('t is overftout) wordt u Guftavus tent (De Donaudeift vananxt) op's Kaizers boomgefpannen. Het grimmelt waar men ziet (ik fchrik! ) van yzre mannen. Het lemmer girft van leer. hier dwingt hy 't Duitfche volk. Daar zoekt hy, door de deught van zijn gevreefde dolk, Naa 't fpoor dat Totila te Roomen braghc hier branden, Door 't blaaken van zyn toorts, de hutten dervyanden. Deez' vlucht het hongrigh vuur, daar hy het zwaardt genaakt. Zulk een verftrekt het ftrooy , daar hy zijn bedt van maakt, Tot lijkrijs. d'ander die zijn balligh wil verzaaden, Wordt j eer hy 't wildtbraadt eet, aan zijnen difch gebraaden. Deez' wordt 't onzichtbre vuur van zijn onkuifche luft, Daar hy zijn boel omhelft, door 't zichtbre vuur gebluft. Terwijl de ruiter twift, om 't roofgoedt te verdeden, Verzwelgt de vlam de hut, en endight het krakkeelen. Hier toont de kunft Guftaaf by Lutfen op het veldt. De Schikgodin, die hier zijn paalfteen hadt gefteldt, V R E E D E. xix Staat achter hem, en dreight, terwijl zy 't vuurroer laaden Met een moordtdaadigh loodt, zijn tengre leevensdraaden. Hier braakt de donderbus de koegel, en de Vorft Zijn vlotte ziel. die zuil, die 't Zweedtfch gewelffel torft, Lagh nau ter aardt, of uw' geluk geraakt' aan 't ebben. Waant Zweeden dan noch heil uit oorelogh te hebben > Het dwarrelendt Geluk, dat op een lofle bal Haar flibberige voet gezet heeft, biedt u al Haar hairen, om den leeuw, de kracht der Zweedtfche ranken, Te boeien, zie wel toe, gy zwelgt vergifte dranken Uit goude kelken, daar gy noch aan barften zult. Zoo nokt de vifch het aas, dat dicht om d'angel krult, Eijn eigen beul, in 't lijf. de roos bedekt de doornen. De Priefter fiert de ftier zijn hals, en gladde hoornen, Met bloemen, eer dat hy de kartelige ftrot, Voor't omar, met den bijl, ten offer van de godt Der hemelliên, doorkerft. zaaght gy met Lynceus öogen Deur al dat veinzen heen, gy vloekt' het ooreloogen. Hoe waalbaar dat de Krijgh der Vranken heeft geweefl, En is, kan Vrankrijk zien. hier loopenz' onbevreeft, A Is hongrigh ongediert, om naa het prat Milaanen, J ot koften van hun bloedt, een ruime wech te baanen* De windtasilinger woedt, de ftormleer werdt gezet. Bellone drijft het heir, met hitfende trompet, L"aa hooven toe. hier valt op 't luien van de klokken, ten harde hagelbuy van koegelen, van blokken, *anfteenen, en van fchroot. daar fbeeuwt het fmookend' afch # f n ongelefchte kalk, en half gebrijzelt glas. Wet gloeiendt zandt doormengt. gins ftort een dichte reegen |anlmolcenloodt, van pik, en ziedend' oly. deegen xoch werpfehicht wordt gevrceft- hier naakenz' aan de muur en blixem van herpuis, van fakkelen, van vuur, tn vonken, dit heen valt, in't heetfte van't befpringen, en ^°fch van balken, en een berg van keizclingeru Itaaljen in V R E E D E. Itaaljen lijdt geweldt. hier keert hun oorlooghskans. Daar vlucht het faagendt heir. gins moet de darde Frans, In 't vet Siciliën, hetkneevlen, moorden, ftroopen, En fchenden, in een uur, met wreeder doot af koopen. De wéerwraak houdt geen maat. dies ftojft niet dat uw' volk, Door moedigheidt gehardt, met bufch, met fpies, en dolk, In 't vruchtbre Vlaandrc ftreeft, in fpijt der ftarke muuren; Want Vrankrijk heeft haar Vlaamf', en Duitf', en Spaanfe buuren Weleer door krijgh verfchrikt; maar 't moeft zoo menighmaal (Hier ziet gy 'tafgebeeldt) als 't overquam, door 't ftaal Des vyandts weer te rugh. wat maakt u dan vermeetel? Het fchijnt de Vranken licht, om op den Spaanfche zeetel Te klimmen; maar het fcheen des grooten Karcls zoon, Door Parmaas dapperheidt, veel lichter, om de kroon Der Vranken op zijn hooft, zoo kroonrijk, te doen drukken. Betrouwt niet op uw' macht, al lachten u de lukken Der oorclogen tóe. de vloot voor Orbitcl, En 't heir voor Lerida, zoo redloos in de knel, Door 't Kaftiljaanfche zwaardt, dat Vrankrijk luidt dedt weenen, Zijn fpiegels van uw' macht, ik rep hier niet van Meenen. Of fteunt gy op uw' lift ? lift is de lefte pijl Die een voorzichtigh Vorft, voor eenmetaale ftijl, Om 't Rijk te fchraagen, in zijn kooker houdt beflootcn ; Als deeze , zonder 't wit te raaken, is verfchooten, Zoo ftaatm' 'er deerlijk toe. verbant de vyantfehap. De zon van uw geluk is op den hooghften trap, En zal, eer dat gy 't denkt, ('t is zeeker) in het brallen, Om niet licht op te ftaan ,-met bloedt befprenkelt vallen. Verdrijft de waan van winft, veel t'ydel is uw' hoop. O Hollandt! die de borftder Vorften van Euroop', Door uw' aanminnigheidt, om weederliefd doet branden, Bezie het wiffelen der fiere Neederlanden. Hier fpant het los geluk met Albaas leeger aan. Daar keert het hem de nek, en zwaait Prins Willems vaan. V R E E D E. Gins lonkt het Parma toe. ik zou u meer vertoogen Van haar verandren j maar de waarheidt fchijnt wel loogen. Op, haaft u tot den Vree. haaft is de befte raadt, Paar 't marren, als gy weet, voor uwe vrye Staat, De grootfte vyandt is. betrouwt geen wufte zinnen. De Vorften doen wel deught, niet dat zy deught beminnen; Maar om, te meer betrouwt, een grooter fchelmery, Op hoop van winft, te doen. de fchepters, zeggen zy, Die moeten 't befte raan, maar vaak het flimfte keuren, Als 't flimft het noodighft is. de noodt kan niet verbeuren; Want die geweldt, door noodt, beftaat, die heeft voor heen (Dus tooien zy 't geweldt) door noodt geweldt geleên. Het Oorlogh fchijnt u wel veel zeegening te toonen; Maar het gebou dat elk behaaght, om in te woonen, Mishaaght aan die den val hier van verwachten moet. Gy ftookt een vuur, dat uw'geweft, zoo gy meer woedt, Tot afch verte eren zal. noch pooght gy 's vyandts, wallen Te brijzelen; maar 't puin zal u te barften vallen. Wie 2al u hulpzaam zijn in zulk een droeven ftant ? Britanje wroet zich zelf met ftaal in 't ingewant. De Taagh is trouweloos, de Vorften van Germanje Zijn regens een gekant, geloof ook niet dat Spanje Een ander, om uw' min, uit nijt, te keer zal gaan. De Moor beloert zijn kuft. 't mcinê'edigh Katelaan Beitelt zijn wapens werk: en Lisbon doet hem duchten, Schoon dat haar zeetel kraakt. de Zweedtfche krijgsgeruchtcn Zijn niet dan voor haar zelf. Veneedje lijdt gewelt. De Pool is u onnut. de Heerfcher van de Efelt Zult gy om uwe ramp, al berright hy zijn tooren, * Weet niet waar door geterght, van blijtfchap, fchaatren hooren. Wat tegenwerp hebt gy r o Vorften! blaaft de Faam: Kaftilje ldt in zwijm, en Weenen weet nau aam Te krijgen, door .den Krijgh ? men roept ook in de fteeden: t Hooghdraavendt Vrankrijk wordt den boezem toegetreeden. P ii4 V R E E D E. De kracht van Zvveedenrijk is, zonder 't Frans befchik, Niet dan een donkre wolk. de Hes een oogenblik ; En Hollandt draagt een laft daar 't onder zal verplette»., Zoo haar de Vree niet helpt, wat baat u het blanketten ¦ Het veinzen is ondekt. Dus maaktz' 'er veel gedwee. Mit baard de Faam de klank van Freed rix doodt., o wee! Haar aanzicht was deurkrabt, de borden opgereèten, 't Hooft met cipres gehuldt,rbeyd'oogen roodt gekrecten, De traanen zijpten langs hétfnoereloozehairi Zy hadt haar fchouders, om de Prinfelijke baar Tot Delft te vollegen, met treurge waadt behangen. Zy blies niet alsze'plagh ,metuitgefpanne Wangen, Deur 't zilvre mondtftuk van haar dreunende trompets Zy hadt haar lippen aan een hoorentromp gezet, Entoete naar , en fchor, en droef, en dof, in d'ooren, Als of de vrucht der.Vree in haar geboort' zoufmooren.. Hoe faaghdefr Hollands, door het. ftérvenvan den Vorft! Zy zucht, en karmt, en klopt, met vuiften voor haar borft, En fcheurt de pruik van 't hooft, haar oogen zijn twee beekeiv» Daar Quelling en Verdriet in zwemmen, onder 't leeken Druipt haar het leeven langs de vaal e kaaken neer. Zy zou den Doodt * indien hy oogen had, zoo veer, Door 't aanzien , brengen , dat zy haarellendt befchreide. In zulk een bangigheidt, die haar de Vreed' ontzeide, Vermits het jaar verliep, vertoonde zich'de:geeft Van Willems ftrijtbre zoon; maar ruim zoo fchoon van leeft, Als toen hy met zijn heir op 's vyants boodem raakte, En met zijn zwaardt een wegh tot in hun fteeden maakte. Dus quam hy uit de zaal, daar niet dan helden zijn, Die om den vreede te bevechten, in de mijn', En in het fpits van 't heir hun vyanden genaakte. Men zagh dat hy den twift der hofgfczanteh wraakte. Hy drilde met zijn handt een.prikkelfcherpe fpeer, En brakze voort aan twee, ak fchuw voor zulk geweer. Strafe V R E E D E. ir? Strak wies uit yder endt, tot teeken dat hy vreede Wou hebben, een olijf, zoo quam hy harten kneede'. Hy dreef den Krijgh, de bron der gruwlen, op de vlucht» En volgd' hem naa, en liet de zaal vol zoete lucht. Dit was het dat de Spaanfch', en Staatfche 't hart doorgriefde. De Vreede zocht deez' twee, door onderlinge liefde, Aan een te fchaakelen. de Nering, d'Overvloedt, De Rijkdom, d'Eendracht, en de Trou, oprecht van moedt, Deurmengden, om 't verbondt van Neederlandt te fchrijven, In plaats van inkt vol gal, het fap van zoet' olijven Met nektar en ambrooz'. de Twift moeft eldersyliên. Apollo dreef zijn koets, om 't teekenen te zien , Heel traagh naa 't weften toe. hy poogt den dagh te rekken. Diaan quam op haar kar, om 't werk te zien voltrekken, Veel vroeger dan zy plach, en brocht de darren mee. Sacurnus en Merkuur vertoonden hen gedwee. De helle Jupiter, die zijn gewijde wetten Zagh fcheuren, en zoo lang met bloedt hadt zien befmetten, Belonkte Neederlandt: doch Mars verfcheen heel gram ; Maar toen zijn minnepop de quixe Venus quam, tiet hy zijn beukelaar, en wreede fabel glyen. Mit wierdt het vreêverbondt, hier hulp geen teegenftryen, ¦Bekrachtight op 't papier. Bellone zwol van fpijt: De vrcê van ware vreugt. de ruftelooze Nijdt * erwurp haar doorneftaf, en knaagd' haar ingewanden. De Vryheidt, naaft de Vree, de waardft der zeeven Landen , « as eerft een enkle naam, toen raaktez' in haar kracht. Wen dagh befcheen ons nooit zoo helder, als dien nacht. Het oude Roome roemd' op haar gewijde daagen ; Maar Neêrlandt zal dien nacht, die 't Ooriogh quam verjaagen, Voui heiligh offeren. oMunftet! gyzijtdoor jyakkeelen rijk gemaakt, nu zult ghy, tot een gloor * an uwe burgery, door vree onfterflijk worde'. Oe Faam, die Neederlandt, ja heel Euroop' door fnorde, P z Streek ii In 't hobbelende zout. de groote Ganges met Zijn zwalpendt watervat verrijft 'er uit zijn wedt, En keert den Macedoon door 't fteigeren der vloeden. Dit heen verteert de zon, door haar vergulde gloeden, 't Kanneele fenixneft, in 't mirth, en balflemwoudt; Om 't gaadelooze dier, nu zeven eeuwen oudt, Een moeder van zich zelf, en't geurge neft, door 't blaaken, Voort tot een vruchtbaar graf en bakermatte maaken. Zoo wilze naa Euroop', op 't langgehalft kameel, Om, neevens andre fchat, aan 't vollikrijkfte deel, Den heilgen wierooktak , daar elk't rechtvaardigh wreeken Der gooden mee verzoent, tot een deemoedigh teeken > Op t'orTeren. de Faam verbreit de wifle vree. Elk walght van menfehenbloedt, het Oorlogh is gedwee. De vaader Oceaan, d'omarremer der Aarde, Die op zijn wagenfehelp , met blaauw befchubde paarde', Met vinnen groen van mos, en maanen wit van fchuim, De fpoorelooze paan van 't grondelooze ruim, Al bruizendt, kloofde, deed' hetwoênde nat bedaaren, Door zijn beroefte vork, en riep de waterfchaaren, Die, om den Krijgh t'ontvliên, in zijn puimfteene zaal, Die met turkoois verwelft, met purperverft koraal Gevloert, en kriftalijn befchooten is, vertrokken. De roile Triton, zijn trompetter, dien de lokken En halfgefplitfte ftaart, en ilibberige huidt Met harde fchellipen, en flijmigh neetelkruidt Bewoffen V R E E D E. * EewoiTen is, die flak (het dreund' in yders ooren,) Zijn fchorre zeetrompet; 't welk een deurboorde hooren Van paarlemoeder is. zy borlen uit den grondt, En zien Euroop' vol hoops door 't Neederlandts verbondt. Vochtleeverende Goön, (zoo fprak de Godt der wateren ) Bewoont uw' killen weer. gy zult niet meer voor 't klateren Der bufTen (idderen; noch voor het fmookendtpuin Der fteeden aarzelen; maar uw'gehulde kruin Weer beuren in de lucht, de groote leegerbruggen, Die gy (o zwaare lafl:!) moefl: fchraagen met uw' ruggen, Zijn nu voor 't vreedevüur. men zal uw' vloên niet meer Met dooden dammen ^ neen. de boosheidt neemt een keer. Zy juighden dat het klonk, en zwommen, op zijn fpreeken, Dwars door de barning heen, naa hun geëbde beeken. De Niers perruikte zich met lekker klavergras. De Leiftroom met een krans, die hy van bloeiendt vlas, Van reigers veederan;, ^ngeele koorenaareii ,-Door een geftrengelt hadt. de Rijn deurvlocht zijn hairen Met rijpe muskadel: de Lip met eike lof. De Maas begaf zich voort in zijn meetaale hof, Omkooper, yzer,tin, en loodt van een te fcheyen, En d'aderen van goudt en zilver uit te breyen. Ja d'Iber vormde zich een mijter van limoen En imair oranjeblaan. men ziet hem in citroen' En groen' olijvenfehaauw van weeld' op 't water danfen. De Scheldt vertoont zich weer, in 't midden van de fchanfen Je ny te vreezen plagh. al 't onheil is gefluit. De Satyrs fteeken 't hoofdt ten donkren hooien uit, ymin hun tempelen van boomen lucht te vinde'. ^y hippelen door 't bofch, daar Tyter zijn Lerinde, 'e z\ belaagen, voor hun fnoepery bewaart. c dichtkunft gaat in zwang, nu ziet men Adelaart, P t Amitcrdams tooneel, zijn Haageroos genieten. flinter fpeelt vaft op zijn ruispijp, rijk van rieten: i2o V R E E D E. Op Amerilles op, de wreede Krijghsgodt worde, Nu ons de Vree omhelft, mee keetens vaft gegordt, Uit Neederlandt gefleept, al knarfend' op zijn tanden. Men hoort geen vrouwekracht, noch ziet geen ftookebranden. Men hangt het roer niet meer, om vry in 't veldt te gaan, Gelaadenop de rugh. het ftroopen is gedaan. De weegen zijn gebaant. 't is yciligh op de ftroomen. Op Amerilles op, het bloeien van de boomen, Het ruifchen van de beek, het blaeten van het vee, En 't queelen van 't gediert, getuigen van de vree. Op Amerilles op, de fchaaterende buuren, Die ftooken 't vreedevuur. de Mey belooft de fchuuren Een rijke koorenoeft j de (lallen weeligh hooy. Men drijft de lammren weer, al zingendt, uit de kooy. De krijghwolf is verjaaght. dit zijn de goude tyè'n. Op Amerilles op, en helpt de Vree inwyèri. Haar outar is in 't veldt van groene zoon gemaakt. Amintas offert palm, en Koridon genaakc Het outar met olijf, die lauwerier verdoemen. Kamilla leevert gras, deurmengt met Dotterbloemen. Gruzella fchaapekaas, en Fillis geitemelk. Op Amerilles op, neem deeze lindekelk, Daar ik, tot pronk, in fneedt, fint ons de Krijgh verbande > Hoe dat Arkadië godt Pan haar offerhande' In d'oopen beemd op draagt: gy zult voor onze rey Als PriefterefTe gaan, en plengen verfche we'y Op 't outar van de Vree, die duinen, daalen, velde', En boffchen, voor de fteên en dorpen oopen ftelde. Op Amerilles op, het mes is in de fcheê. Zoo klinkt Garinters fluit, o goddelijke Vree .' (Zoo hoort men Vlaanderen, naa 't fpeelen van Garinter,) Ik heb u lang verwacht, ik waaiid' u in de winter Te.kuflen ; want het vuur der liefde, dat de borft Der Neederlanden briet,verboo de koude Vorft V R E E D E. Het water met een fchors van flibbrigys te dekken; Nu komt gy in de Lent, en doet den Krijgh vertrekken, En maakt haar veldttrompet, en dolle leegertrom, En 't morzelendt gefchut in Neêrlandt eeuwigh ftom; Of zoo 't zich elders rept, 't is om uw komft te mellen. Antwerpen doet haar wal en burghpoortoopenftellen. Het hof te Brufleljuight,om 't heiligh vreêbefluit. De teelend' Aardt, die 't hoofdt tot aan de fchouwders uit De reeten van een mijn' in Neederlandt quam fteeken, En riep: ö Vree i hoe traagh verfchijnt gy op mijn fmeeken ; Die fteekt haar aanzicht nu, noch half met bloedt bemorft, Ten klooven uit, en roept: lang leefde Spaanfche Vorft Met zijn gebuur in ruft. lang leefde dappre Wellem, Die't harrenas ontgefpt, en zijn bepluimde hellem Doet hangen aan den want, en 't flaghzwaardt needer leit. Bekoorelijke Leeuw! vol fiere moedigheidt, Gy doet mijn borft, in dit geweft, weer aaffem haaien. Opgaand' Oranje zon! de leevendige ftraalen, Die gy in d'uchtent van u heerfchappy uit fchiet, Belooven Neederlandt, dat vrygemaakt Gebiet, Een fchoonder middagh, dan Auguft de Roomfche volken. Uw' Vader vocht om vree; gy drijft de bloedge wolken, Die, als gy weet, voor heen vergaarden, om dit landt, Met Schennis, Anxt, Ellendt, Verwoetheidt, Moordt, en Brandt fe naardren, voor u wech. zy wou noch meerder fpreeken -3 Maar 't vreedevuur begint haar pruik met vlam te leeken. Haar oogen zijn bezwalkt. haar keel is hees van rook. ^y trekt haar aanzicht in haar zelf. het fchijnt een fpook. DefchrandreTesselscha, dieSalemsftarkefchanfen, Met Godetroy , om d'eer van heiige lauwerkranfen, pngs Taflbos fpoor, beftormt, verlaat Jeruzalem, tn zingt aan d'Aamftelftroom; maar met een fcheller ftera : Au zal het veldtgefchrey van Mavors woefte drommen, ocn 't dondren van 't metaal, noch 't bulderen der trommen, r^^ V R E E D E. De handt van Konstantyn, uiFreedrix lecgcrfteê, Niet meer verhinderen: Nassau omhelft de Vree. Hy zal in 's Princenhof, met palmen en olijven Behangen, Willems tijdtmet goude vaarzenfchrijven. Zijn zwangre fenixveêr , die nu in arbeidt gaat, Om iet te baaren dat het keurighft'oor verzaadt, Belooft ons Poëzy in vierderleie taaien. Degroote Vos suis begint zijn aam te haaien; Hy fchuwt zijn Boekery, en viert met Neederlandc. Den Heer van Brandtwy k , die het koutfte hart verbrandt Door kusjes, vol van gloedt, de rechte bruilofshymen; Graswinkel, die de mondt van Roomfch' en Duitfche rijmen Geftaadighovervloeit; en Brqsterhuizen, die Te Leide , Pallas tuin, zoo yvrigh als een bie, De diere honingdau der wijsheit heeft gezoogen, En weeder te Breeda, vermaart door ooreloogen , Door d'ooren, in het brein der leerelingen ftort, Zijn beezigh om de Vree, die my tot zingen port, Een krans van letteren, die eeuwigh duurt, temaaken. De fiere Bikkers, de van Baarles, en de B a a k e n , De vander Hoevens, en de Hoofden, die de bron Van het geklooft Parnas, en 't wijze Helikon Beminnen, haakenvaft, metoopenoor 'enoogen, Naa 't geen de ruime Dam, of Schouburg zal vertoogen. Zoo zong onz' Tesselscha. Op , Zweedfche Hannibal, Verfmijt uw' wapenen, de Haaghfche Mars heeft al Zijn krijghstuigh neêrgeleit, om niet meer bloedt te zwelgen. De Spaanfche Pyrrhus plant zijn hof vol pallemtelgen. Staa Hes, en keer uw' heir ,• want d'oofterfche Jupijn Wil al de ftraalen van zijn blixem , in de Rijn , En Donau , en de Beidt, voor eeuwigh uit doen dooven. Op Franfche Herkies, doet uw' knots aan fpaanders klooven, En leevertz'aan het vuur. zoo fluit men voor de Moordt, Als in Auguftus eeuw, godt Janus oorlooghspoort. STRY DT STRYDT TVSSCHEN DE DOODT en NATUUR, O F Z E E G E DER SCHILDERKUNST. Eedele, grootachtbaare Heer > M Y N HEER K O R N E L I S DE GRAAF, Vryheer van Zuydt-Polsbroek, OUDT-BURGERMEESTER en RAADT der ftadt Amfterdam, &c. IvE felle Doodt, o Graaf! verlieft op graven , Vertoont zich hier tot fchrik van 't aardts geflacht; Al wat ooit aaffem fchiep wordt omgebracht: Z'ontziet noch harders ftoK, noch koningsftaven. Vergeefs is 't ftaalefchildt en fteenewal. De moordtpijl van de Doodt vliegt overal. ^«uur laat zich tot hulp der mentenen vinden. Zy rukt haar kracht, door noodt geparft, by een : Maar d'alverdelgfter wordt om niet beftreên $ "aar ziekten weeren alles te verflinden. De kruiden dienen 't volk Hechts voor een tijdt. De doodtlèhicht voert een onbepaalde ftrijdt. CL3 Nu Nu komt de Kunft, gewapent met haar verven, En puikpenfèelen, tot bederf van 't graf. Zy maalt de menfchen naar het leeven af. Zoo hoedt men al wat leeft voor 't eeuwigh fterven. 'Die zeege dient Natuur in 's werreldts Tchoot. De SchiTderkunil verwint de Tijdt en Doodt. Uwer ld. Groot-achtbaare verplichtfte dienaar JAN VOS, STRYDÏ 127 S T R Y D T tuflchen de DOODT en NATUUR, of Zeege der Schilderkunft. Oen d'opper Jupiter, door zorg gedrecven, Zijn oog op 't aardtrijk floeg, en dat hy 't volk Zag fmooren in een poel van heilloos leeven, _____ Riep hy zijn vlugge zoon, derhemeltolk; Voort, iprak hy, bindt de vleugels aan uw hielen, Gy moet naa 't hof der Doodt; 't is over tijdt: Ik wil de boozen door haar handt ontzielen; Dies zeg, dat ik de menfch, die ons beftrijt, *¦ en doel zal zetten voor haar fcherpe fchichten. De Boosheidt wordt door laffigheidt gevoedt. Men kan de quaan door ftraf tot deught verplichten. ^oo iprak de Dondergodt, en fmeet de gloedt, D:e Brontes in de (taaie blixem fmeeden, j^ct zijn vergramde vuifl:, door d'ope locht. Werkuur, zoo gladt van tong als rap van leeden , Begaf zich voor gezant op deeze tocht. "v aeedc de wolken voor zijn godtheidt wijken, tn daalde vaardigh door de dampen heen. 'e zich in dienft begeeft van groote rijken, Moet wakker zijn tot heil van 't algemeen. P ' v tc nevelige Styx, het veer der zielen, Vertoont zich een geweft vol fchriklijkheidt. Men 12,8 Z B E G B DER Men ziet 'er niet dan ongedierte krielen. Het aardtrijk is 'er met vergift befpreit. De grachten zijn gevult met bloedt en traanen.. Het is 'er eeuwigh dor $ of is 'er 'groen y Zoo is 't van neetelen, van ybenlaanen, Van fcherpe doornen en van diftelroêm Hier neftlen ravens, uilen en herpyen. Het is 'er ftaadigh nacht: want Éebus laat Zijn paarden nimmer naa dit moordthol ryen. In 't midden rijft een (lot dat gruwzaam ftaat. De Helgodt heelt de wantt' van yzrc plaaten, En ftaalcftaaven aan elkaar doen fmeên. Men gaat 'er langs een vloer van herffenvaaten > Doodtshoofden, fchouderblaan en fchinkelbeen. Het is 'er yffelijk in alle deelen. Voor 't pronkbeeldt brandt een lamp vol beerevet. Pit lichtvat is gemaakt van bekkeneelen. Het welflel is van'brein en merg befmét. Men flibbert 'er in bloedt van heldekoppen. Hier fcherpt men wapentuigh dat onheil baart. Daar mengt men blaauw vergift, gins dreit men droppen. Hier ftaat een outaar overwreedt van aart. Pe priefter is gekleedt metmenfehen huiden. Hy heeft een doodtshoofc tot een wierookvat j En offert harten van gewijde luiden. Hier quam Merkuur van vuile mift bekladt. De Doodt verfcheen hem op een troon van beenen. Haar fchepter was een vreefelijke fchicht, Gemaakt van zuchten, karmen, klaagen, weenen, En al wat moordery op d'aarde fticht. De vlugge boode durft dit fpook nauw naaderen: Haar giftig' aaflem maakte hem bevreeft. Het heete bloedt vei koud' in all' zijn aaderen. Indien de godtheidt fterflijk hadt geweeft, SCHILDERKUNST. De damp der doodt hadt hem het oog gelooken. Hy maakte haar zijn laft van ver bekent, En deift voort uit het hof der woefte fpooken. De Doodt, die alles door haar wapens fchent, Deedt driemaal op een menfchefchonk trompetten. Hier op omringden haar een wreede ftoet. Het toom elooz' Ge weidt, de fchrik der wetten; De ruftelooze Wraaki beluft op bloedt; De pratte Staatzucht, dol naa heerfchappyen; De fidderende Schrik, de bleeke Vrees, De woede Krijgh, verzelt van Roveryen; Deheete Moordt, verheft op menfchevlees; De hatelijke Twift, de val der fteeden; En al wat frerven baart quam in de Raadt. Mijn krijgsvolk, fprak de Doodt, die peft der Vreede , Nu is'er ftof tot roem voor onze Staat: Want Jupiter ontzeit de menfch het leeven. Merkuur heeft ons, door 't hemelfche befluit, Het menfchelijk geflacht tot roof gegeeven. Wie zucht tot krijgsroem heeft, ftreef nu voor uit. Men krijgt geen zeege dan door dapperheeden. t De lijkcypres zal voor de ftoute zijn. voort baan een bloedigh fpoor, ik zal uw fchreeden Haaft volgen in een yffelijker fchijn. Zoo fprak zy, en het fpook daar zy op fteunde, Maakt zulk een handgeklap in haar fpelonk, ^at d'afgrondt met zijn yzre wallen dreunde. De Helhondt blaften driemaal dat het klonk ; ^e Weerklank floeg de kroon van Plutoos hairen; En fmeet de boot van Karon op het ftrandt. ^ u ïcheurdc d'aardt van een om 't fpook te baaren. De Staatzucht tradt voor uit als moordtgezant; * lcn zag haar in geen harders hutten fchuilen : Zy ging in huizen hemelhoogh gebout, R i3o Z E E G E J> E R Daar 't guide welffel ruft op marmre zuilen. Zy was verheft op kroon- en fcheptergoudt. Men zag haar, om aan 't,purperkleedt te raaken, Al d'aardt bepurperen met eedel bloedt. Elk kreegh nu toegang onder hóoge daaken. Nu volgt de Doodt, verwaant door overmoedt; Zy hadt haar wapenrok, om mee te praalen, Met kroonen, zwaarden., boeken, roozenhoên ? En dorre kranfen kunftigh doen bemaalen. Dit was een teeken dat zy 't al deedt blocn. Haar koets was met een menfehenhuidt behangen, En wierdt van raavens door de lucht gevoert. De heilloOz' uil, bodin der lijkgezangen, Zat achter op 't verhemelt vaft geinoert. Elk fchrikte toen die vyandin van 't leeven, Gebooren uit de fchoot der helfche Zondt, Zoo heet op menfehemoordt, langs d'aardt quam zweeven: Want zy, die al wat aaflem fchiep doorwondt, Quam hier een fchatting vol van gruwel eüTen, Die elk met hartebloedt betaalen moeft. Haar fcherpe flagzwaardt was een kromme zeiflen j Een fabel daar zy 't leeven mee verwoeft. Waar dat zy met haar waagen quam verfchijnen, Verwelkte het gebloemt' en groene kruidt. De zon die 't al verquikt begon te quijnen. Haar fchaaduw bluften 't vuur des leevens uit. Men zag de viflehen in het water fneeven. 't Gevogelt, dat zy in de lucht genaakt', Verloor , in 't zingen, het geluit en leeven , En viel op d'aarde die naa byftandt haakt. Het vaardigh fterven ftrekt de Doodt tot zeege. Door bloedtvergieten krijgt haar aanzicht glans. De zwakke menfeh , op aard' om hulp verleegen, Sloegh het bedroeft gezicht naa 's hemels trans : Och, SCHILDERKUNST. Och, och Natuur, och moeder aller dingen j Zoo riep men met een dcerelijk gelaat, Ziet gy uw lieffte fchëpfels niet befpringeri ? Of walgt gy van de menfch, uw eigen zaadt ? De melle Doodtfchicht komt ons dol verflinden. De verfche lijken leggen overal,-Gelijk de blaaden, als de woefte winden > In 't felft der Herfft, in 't bofch, op berg en dal De boomen fchudden, dat de telgen kraaken. Geen ftaale borftweer fchut het Doodtgefchut. Nu woedt het fpits in hemelhooge daakeh j Dan weeder in een lage rietchut. Men kan de vlugge moordtpijl niet bepaalen. Wat baat het u dan dat gy by Jupijn In 't midden van de blaauw turkooize zaaien, Bezaait met ftarren van «en helle fchijn, Ten toon moogt zitten in vergulde trooneri, Als gy flechts voor een enklé poos gebiet. Wie macht heeft laat zich niet van minder hoonen. Gedoog niet dat de Doodt dus vinnigh fehiet. Zoo riep men naa het hof der hemelgbodën. Terwijl dat dit op d'aardt gebeurde, hadt Natuur al wie haar dient ten hoof ontbooden. Dit hof wordt van een zuivré lucht omvat. Hier koomen, als het jaar begint, de reien Der gooden en godinnen van de zeen, Van ftroomen, bergen, mijnen» boflchen,weien , En al wie vruchten baart voor 't algemeen; Want deez' verfchijnen hier om 't zaadt te haaien Van allerhande ïleen, van kruidt, van graan, v an paarlemoer en dienftige meetaalen: ^at zy, om 't volk in alles te verzaan, •^oor hulp der Maanden, Weeken, Daagen, Uuren, Elk op zijn beurt, doen koomen in het licht. K i x32 ZEEGE DER De werreldt kan niet zonder vruchten duuren. 't Is drok in deeze plaats, elk volgt zijn plicht. Deez' vormen zaadt. die weegen, andredeelen. Deez' blaaft 'er Iecven in. in dit gebiet, Vertoont zich een geweft vol luftpriëelen: Dit is omheiningt van een zilvre vliet. Hier ziet men duizenden van fchimmen krielen. Deez' worden hier tot zeekre tijdt bevvaardt j Want dit zijn niet dan ongeboore zielen; Die, fchoonz' onftermjk zijn door hemelfch aart, Met fterflijk vlees en bloedt ter werreldtkoomen. Het binnenft van dit oordt heeft vrou Natuur Tot haar vertrek en zetel ingenoomen. Zy hadt de dunne Lucht, het lichte Vuur, Het driftigh Water en de zinkend' Aarde, Vier opperftoffen, aan haar rechtehandt„ Dit zijn de godtheên daar. zy''t al door baarde. Het lieve Leeven ftondt aan d'ander kant. De jonge Lent, beluft op grasgehuchten; De naakte Zoomer, die ons kooren geeft; De guure Herfft, met haar verzaadtbre vruchten» En d'oude Winter, die van koudtheidt beeft j Vertoonde zich in 't midden van de zaaien. Hier quam de hcete Zon en koude Maan, Deez' met geftarnt verfiert, en die met öraalen* Mijn rijxtrauwanten, ving d'Almoeder aan , Nu dat het volk vermeert door heiligh paaren, Begeer ik dat gy d'Aardt, door my bevrucht, Zoo lang ze zwanger gaat en in het baaren, Meer dienft zult doen. terwijl zy zulk een zucht Betoond'aan yder menfeh, zoo hoogh van waarde , Vernam zy 't moordtgefchrey. ó droeve ftandt! De fleutel waar dat zy de vruchtbaar' Aarde, In 't voorjaar, meê ontfluit, viel uit haar handt. SCHILDERKUNST. De hemel daverde door 't neederftorten. Hoe! moetikhooren, riepze, dat de Doodt De draadt des lcevens, door haar fein, kan korten? De menfeh, daar ik mijn gaaven in befloot, Heb ik gefchept om eeuwigh mee te pronken. Al wat het aardtri ik teelt, dat is alleen Dit fchoonfte fchepfel tot vermaak gefchonken. Zal ik dit woên dan moeten dulden ?• neen. Ik zal haar moorden, zweer ik, haaft beletten. De fchrandre Kunft isftarker dan Geweldt. De Noodigheidt weet het vernuft te wetten. Zoo fprakze, maar door Schrik en Spijt ontftelt. Zy riep de Willigheidt, een van haar maagden. Voort, zegtze, haal mijn koets; mijn reis ftrekt var. De Willigheidt, die haar in all's behaagden, Bereid', in aller yl, de vlugge kar. Deez' is van windt gevormt, die Sefier baarde. Men fpant geen kleppers aan de diflcl-boom: De vier Getyen ftrekken haar voor paarde'. Het Jaar, haar vaader, vat terftont de toom. D'alteelfter zetten zich op deeze waagen. De dartle Jongheidt, aangenaam van leeft; De milde Rijkdoom, die zich doet behaagen; En d'eedle Wijsheidt ver beroemt door geeft, Geleiden haar tot aan het fpoor der wolken, Voort voerman, riep Natuur, maak grooter vaardr; Ik wil al wat hier fchuilt, tot heil der volken, Bezoeken, en gebiên dat het op d'aardt, Noch zee, geen leevendt fchepfel zal verflinden. Het Jaar, haar voerman, nam een fneller vlucht, En bracht haar eerft in 't hof der ftarke Winden. Dit is een plaats omheint van graauwe lucht : De ftrenge Noordewindt, de plaagh van 't Zuien , Verfchijnt 'er op een troon van ruwe fteen. R 3 ,34 ZEEGEDER Hy zwaait een yzre ftaf, die hy vol buien, En woefte ftormen, door Vulkaan, tleê fmeên. De Winden vliegen hierop dunne vleugelen. Het huilt, hetgonft, het loeit en gilt'er naar. Het raazend"onweer laat zich niet beteugelen. Gy woefte, graauwt ze met een ftraf gebaar, Die uwe krachten braakt op holle golven, Om al wie dat de zee om winft deurvaart, In 't pekel van haar boezem te bedolven; Gy, zeg ik, die in 't ingewant van d'aardt, De grondt doet fchudden dat de bergen rijten; Een fiddering, die huizen hoogh en wijt Zelf gooden tempelen omver durft (mijten, Ik wil niet dat gy mijn gedacht beftrijt. Het wordt my, door de Doodt, te ftoutbefprongen. Mit heeft ze hen een fcharpe breidel in Hun bulderend' en harde bek gewrongen. Zy brulden gruwzaam: maar de Schepgodin, Deedt hen, door 't dreigen van haar oogen, zwichten. Nu mend' ze naar een wolk die hooger ging. Hier vindt men zwavelvuur, falpeterfchichtcn, En kamferfakkels hel van fchittering. Het dreunt 'er gruwelijk van dondcrklooten. De flaagen zijn deurmengt met blaauwe vlam. Deez' woedt op kielen, die op hooge flooten. Een ander klooft de boomen zwaar van ftam. Zulk een is afgerecht op toorenkneuzen. Dit is het wapenhuis van godt Jupijn. Hier haalde hy geweer, toen 't heir der reuzen Zijn rijk beftormden, om dat boos fenijn Zijn onbepaalde krachten te doen weeten. Zy bluften 't blixemvuur, dat heilloos blaakt; En floot de dolle donder aan een keeten. Van hier is zy in 't koudt geweft geraakt. Hier SCHILDERKUNST Hier houdt de Winter ftandt, om ftof te leenen. Het is 'er ruigh van rijp en wit van fneeuw. Het kraakt 'er waar ze rijdt van hagelfteenen. Dit yzigh oordt begon met d'yzereeuw. De dingen worden hier uit mift gebooren. Hier zweeft een lucht die 't bloedt in d'aadren ftremt, En 't volk in fneeuw} als in een poel, doet fmooren. Zy heeft deez' kille plaats door warmt getemt. Nu rijtze naa de twalef hemel Merken, Die, op het zonnefpoor, vol ftarren ftaan. Hier gaf zy yder laft om niet te werken, Dat aan de menfch, haar fchepfel, kan befchaan. Ten leften wentze na de laagfte weegen, Waar dat zy over reedt verkoelde 't woên. Haar aaflem viel op d'aardt gelijk een reegen. De dorre fteenklip zwol en baarde groen. De dooden wierde 't bloedt weer warm in d'aaren. Indien de zielen niet 3 door Karons boot Dwars over Styx gezeilt, in d'afgrondt waaren, Zy hadt ze weer herftelt, in fpijt der Doodt: Maar wat de hel ontfangt laat zy niet flippen. Nu daalt zy in het heet en zweetend' Zuidt; Dan in het koude Noordt vol fteile klippen; Hier in het dagend' Ooft, verrijkt door kruidt; Gins in het goude Welt, daar 't licht komt daalen ; Zy klom op bergen tot aan 't zweevendt zwerk; En ging in holen tot aan Plutoos zaaien. De Noodt, die veel vermagh, ontziet geen werk. Wie eeuwigh op zijn zeteltroon wil brallen, Moet zorg noch zweet noch geen gevaar ontzien. Waar dat de zorg ontbreekt zal 't rijk vervallen. De vlugge Wakketheidt kan lagen vliên. Hier kreegze wortels, fteenen, gommen , fappen, En groene kruiden die zy dienftigh fchift; i3 Doet zich aanbiddelijk van yder vreezen. 't Begin was veel te fel, of't endt te laf. Zoo fprak de Doodt, en wurp haar fcherpe pijlen > Vergramt, om hoogh. ftrak hoord' zy een gerucht, Dat uit een nevel op haar aan quam ylen : Dit was geiteen, gekarm, geklaagh, gezucht, Deurmengelt met een klank van deerlijk weenen: Maar toen de wolk verdween, zag zy 't geweer Allengs veranderen; hier vielen beenen; Daar ftorte hoofd' en arm en fchouders neer. Zy zag haar pijlen heel van leeft vervormen; Maar niet van vinnigheidt: want dit geflacht, Uit moordtgeweer gefchept, wou d'aardt beftormen; Doch in de fchijn van Ziekten, groot van kracht: Zoo noemt men deeze beulen aller menfehen. Nu riep de Doodt, geneigt tot wrcedigheên, Dit heillooz' heir, om 't leeven te verflenfehen , Door Bloedtdorft, haar heerout, ter vlucht by een. SCHILDERKUNST. Scrak quam de koude Koorts, de heete Peften, De vette Dronkenfchap gcvctft door drank; De holle Gulzigheidt,verlieft op mcften; De bolle Waterzucht, de vuile Stank, De vaale Bloedtgang, die nauw aam kan haaien; De maagre Teering, die al gaande ftcrft; De geile Min, vcrzelt van Venus quaalen; En d'ydle Wanhoop, die zich zelf bederft Door vuur, door water, ja door mes en koorden. Dit waaren hopluy van haar leegerftoct, Al t'zaamen afgerecht op gruwlijk moorden. De Doodt, omheint van dit vervloekt gebroedt, Vertoont zich met een kroon van lijkcipreflen; Die zy, tot roem, met lauwren had deurvlecht. Op, riep dit opperhooft der moordereflen, 't Is overtijdt dat gy de menfeh bevecht. Natuur, hun moeder, komt mijn macht vertreden. Geen vuilder brandtmerk voor een machtigh Vorft, Dan 'tfmartende verliesvan moogenthceden. Voort, kruipt dit bros geflacht tot in de borft. Het heir verdeelt zich ftrak in alle rijken. Dit leger was Natuur in 't wocn te wreedt. Haarallergrootfte kracht moeft zelver wijken: Of zoo de Kunft haar immer voordel deedt, Zoo was het flechts om 't leeven te yerlangen. Wie dat toen dranken aan de ziekengaf, Wierdt dikwijls zelf, voor 't bedt, met ziekt' bevangen, Ja raakte met die ziek, of eer in't graf. Wen zag de draagers met de lijken vallen. Dit baarden haar een nijpendt hartewee. Haar groene mantel, daar zy mee ging brallen, Om dat 'er Pallas hemel, aardt en zee Jn hadt gewrocht, elk met zijn eigen verven, Verfcheurden zy als rag. zy zwol van fpijc S I38 Z E E G E PER De Leeventeelfter fcheen toen zelf te derven. De Doodt die nimmer lacht deedt 't op die tijdt. Waar zal ik nu toch, riep ze, naa lang zwijgen, In 't uiterfte gevaar, om byftandt gaan? Wanneer men dienden, door verzoek, kan krijgen, Dan houd men eerlijk by zijn minder aan. Zal ik de Schilderkunft nu moeten fmeeken? Ik heb haar, ik beken't, te lang benijdt. Waarom ? om dat zy naa mijn kroon komt fteeken. Maar het verandren van de vlugge tijdt, Kan bittre vyanden tot vrienden maaken. De Noodt, die fchrander is, zoekt yders gunft. Zoo fprak zy met haar zelf, heel doodts van kaaken, En ging naa 't hof van d'eedle Schilderkunft. In 't midden van een ruime lauwergaarde, Leit een verheeye huis van marmerftecn. Hier hangen fchilden. hier beroefte zwaarden. Hier leit een doodtshoofdt. hier een menfehebeen. Hier pronkt een leeuwshuidt. hier gepeefde boogen. Wat varder boeken met een oude bandt. Men ziet 'er overal iet vreemts vertoogen. Wat elk verwurpen heeft krijgt hier weer ftandt. De kunft verkieft by wijl verachte dingen, De wanden zijn met zwarte kool bemaalt. Men kan de handt der geeften niet bedwingen. De blijde dagh, die in de kamer daalt, Komt hier flechts door een enkel vender heene, Dat, om het licht, in 't noorden is gemaakt. Hier quam Natuur, heel nat door ftaadigh weenen. De goude Kunft, die zy beleert genaakt', Was toen vaft bezigh met haar aartigheeden. H aar blonde hairen hingen half gevlecht. De zyde tabbert, daar zy haar mee kleeden, Was haar flechts met een riem om 't lijf gehecht: Want SCHILDERKUNST. Want yvcr, weet men , wil geen tooien lyen. De Poèzy haar grootfte zufter, daar De braaffte geeften 't keurigh oor naar vlyen, Hadtzy, tot hulp, geftaadigh neevens haar: Want zy wift voordeel uit haar raadt te haaien. Deez' twee zijn by de Grooten groot geacht. De kunften gaan tot in de Konings zaaien. Nu fprak Natuur, geheel door rouw verkracht, O Sehilderkunft! 6 lieffte van mijn kinderen • Op, help u moeder, want zy is in noodt; Mijn oude krachten, zietgy, zijn aan't minderen: Al wat ik immer fchiep is voor de Doodt. Zy wil niet dat 'er iet op aardt zal blijven, Daar ik mee pronken kan. ö ongeval! Gy kunt my, zoo gy wilt, door kunften ftrjven. Ik geef u alle verven zonder tal. De fierfte die op 't aardtrijk, door hun werken Lang leevent zijn, behoort men ook te zien. Men kan 't gedachte door het oog verfterken. Mijn Staat vervalt zoo gy geen hulp wilt biên. De gaaven worden tot gebruik gegeeven. De Wijsheidt maakt zich door haar pen vermaart. Dies doe de menfehen door 't penfeel herleeven. Zoo fprak ze vol van fmart en zeeg ter aardt. De Sehilderkunft, tot in haar ziel bewoogen, Omhelft haar moeder op het droef vermaan; En looft haar, door het wenken van haar oogen , (Want zy is ftom) geftaadigh by te ftaan. Die groote haatfter van het fchichtigh fterven, Die wapendt haar in fpijt-van 'thongrigh graf, Met allerhande puik van vaftë verven ; En teekende 4e mejifch naar 't lecven af. De Doodt begon hier, door van fchrik te beeven. De grijze Tiydt die nu gtaagh ruften wou, S 2 ,4o ZEEGE DER Wierdt, door de Maalkunft, nu weer ftof gegeeven, Daar .al zijn kracht vergeefs op woeden zou: Hy liet zijn vaal e vleugels moedloos hangen. Toen vrou Natuur de kracht der Kunft vernam , Sprak zy: ö Dochter die de Doodt kunt prangen * Ik zal, tot loon, al wie ik fchep een vlam Doen voelen , die de Schilderkunft zal volgen. Gy zult all' oogen binden aan 't panneel. Geen woedend' yzereeuw, hoe helfch verbolgen In 't blanke harrenas, zal 't puikpenfeel Begraaven kunnen onder 't puin der muuren. Men zal de verven meer ontzien dan bloedt. De fiere Maalkunft zal meetaal verduuren. Ik zie, mijnkindt, ik zie detijdttemoedt, Dat in het Noordt, befpoelt van zoute golven, Een ftadt zal rijzen uit een viflchers hut, Al leit haar grondcveft nu in veen gedolven, Die u zal (trekken tot een ftarke flut: Want mit dat Amfterdam (dus zal ze heeten) De gaffel zwaaien zal van alle zeen, Zal 't grimmelen van Schilders en Poè'eten: Deez' zullen in dit hooft der waterfteên, Een broederfchap, door Kretfers raadt, oprechten, Om u op 't jaargety ten dienft te ftaan. Briezé zal, totfïeraadt, feftonnen vlechten Van fpeel- en bou- en wapentuigh, en blaan Van lauwren offeren op uw altaaren. Zoo wordt uw Faam behoedt voor ondergang. Apollo zal hier met Apclles paaren. De Dichtkunft met haar dochters Maatgezang. Hier ziet men Rembrandt, Flink, de Wit, Stokade , Daarvan der Helft, de Koningen, Quülien, Van Loo, Verhulft, Savooy, van Zijl, wiens daade'1 In 'r kk en zoo groot zijn dat de Doodt moet vliên: SCHILDERKUNST. Men ziet 'er Bronkhorft, Kalf en Bol uitmunten j En Graat en Blom en die penfeel en plet, Veel waarder fchatten dan de heldre punten Van dierbaar diamant in goudt gezet. Die Stadt zal zich zoo ver, door haare verven Doen roemen, als haar fcheepen zee beflaan. Zoo fprak Natuur , die 't volk, gedoemt tot fterven, Nu veiligh, voor de pijl der Doodt , zag gaan. Men zag de mannen die door wijze raaden, Hun landt behoeden voor het woeft Geweldt; En zulken die door dappre heldendaaden, Met loof bekranft zijn in 't gewapent veldt, Voor eeuwigh deur de wijde werreldt zweeven. De Doodt heeft op die tijdt haar Staat befchreit: Want wie dat brein heeft wort tot deughdt gedreeven, Op hoope van zijn aardtfch onfterflijkheidt. Dus zag Natuur haar fchepfels weeder leeven , Door verf, vol vlees en bloedt, op 't vlak panneel. De fcherpe Doodtfchicht wijkt voor 'tftiomp penfeel. S 3 BYSCHRIFTEN O P AFBEELDINGEN,&c. BYSCHRIFTEN. Zijn Excellentie den Heer JOACHIM GERSTDORP, Ridder, Ryx-Hofmeefter in Deenemarken, &c. Boor Kar el van Manier gefchildert. Dlls laat zich Gcrftdorp zien, het Iichc der koningryken , Dat deur een wolk van bloedt komt ftraalen aan de Beidt. Zvn brein vol wysheidt hoeft geen hart vol moedt te wyken. Een afgerecht vernuft is ftarker dan geweldt. De Tydt heeft hem deurzult in 't merg der grootfte dingen. Zyn fpreuken, ryk van zin, zyn paarlen aan de kroon. Hy waakt, tot fchrik van al die Freedrix hof befpringen: Op zulk eëri fteunfty'l ruft de Deenfch* en Noorfche troon. Wie dat zyn Vorft verlaat, hy blyft in ramp en zeege. De tong der wyzen ftrekt de Vorflen tot een deege. Den Eed. Geilr. Heer HENDRIK B I E L K E , Ridder, Ryx-Vys-Amiraal van Deenemarken, &c. Stadthouder van Yslandt, &c. Boor Kar el van Manier gefchittert. Dtls ziet men Bielke, d'arm der trouwfte Ryxpilaaren: Het Onder-opperhooft der Deenfch' en Noorfche zeen. % brandt om Yslandt, door zyn fcheepsheir, te bewaaren: Zoo houdt hy, door zyn wacht, de kroon en ftaf by een. W ie voor zyn Koning ftryt doet loffelyke daaden. Zvn krvgsdeugdt hoeft geen faam, zy maakt haar zelfvermaart. T Dit i4 geleèken • Maar dit vernuft heeft ftaagh een ander voorgetreên. De braafft der geeften kan men nooit meer eer bewyzen, Dan dat men zegt: hy volgt de fehrandre Nazoos fchreên. Hy deedt de Faam van d'aardt tot iaan 4e ftarren ryzen, Om in de ruime maan een andre werreldtkloot, Die z' in haar boezem heeft verburgen, pp te zoeken; Want d'eëze werrèldt is, hoe ohgemée'te groot i Te kleen, om 't eêl.vejftandtt'Qmvaiten van zyrx boeken. Hier hoeft geen fchildery : 't is flechts een ydle leeft. "ie ryk van brein is zoekt geen eeuwïgheidt door verven. Het heele liehaam was niet dan een enkle geeft. De geeft, die fchrander is, heeft geen gevaar voor fterven. Beeldt n* BYSCHRIFTEN BeeldtyandeGriekfcheVeldtcrperfte SOFOKLES,&c, DUftzietinen/Sofokks, too dapper met het waped Als fchrander met de pen, van marmerfteen gefchapen: Maar wie hem hoorerr wil hochy t'Athene-zong, Moet.löiftren naar de maarvan«yrrElekeraastong. A. DE POORT, Godtgeleerde &c. DTc is de Poort daar ?ieh de ziel op durft beccouwen* Door deezekanmen 'their de_s afgrondj;s buiden houwen. Wie zich verzeëkren wil behoeft geert andre,w.yk. Men gaat deur zulk een Poort tot in het hemekyk. VRBANVS DE ACHTSTE, Uit het Huis der Barbarinen, &c. T~V-Is ziet men Barbaryn: maar;gcen barbaarfch gemoedr. ¦*~^De Kerk verfiert zyn k-ruin rnetgpnde myterkroonen. Apol gaf hem weieer,zyn groene lauwerhoedc. Nu hult Euroop zyn hooft, om 't vreêbefluit te ioonen, Met palm en olyloof, het cedelft der fieraan. Vernuft en deugdt word wel geëerti maar nooit voldaan. F RED ERIK DE DERDE, Kaniog van Deetiemarken, &c. Poor Karel van Maniergefchildert. Vs maalt men Frederik, de burg der Deenfche Staaten, Die 't trouwlooz* Zweeds geweld deed deizen döör zyn zwaardr. Her D OP AFBEELDINGEN. i;j Het Kroon- en Burgerrecht wordt door 't geweer bewaarde. Hy gefpt zich, om de vree , in yzer' oorlogsplaaten : Maar voor zyn heldenmoedt is 't heeleRyk te klein. Een ander vecht met macht: maar hy met hart en brein. Zyn hooft paft kroon en helm, zyn handt de ftaf en deege', Een wyze krygsmoedt baart een loffelyke zeege. SOFIA AMALIA, Koningin van Deenemarken, &c. Door van inlander drc. DVs leeft Sofy , de wyft' der Baltifch' Amezoonen, Die in een vrouweborft een mannenhart omvat. Vernuft en moedigheidt zyn wallen voor een ftadt. De deught verfiert haar meer, dan 'c goudt der Deenfchc kroonen. Wie dat uit ftaatzucht vecht, verkrygt een bloedigh lof: Maar Fredrix Gemaalin verlaat het veiligh hof, En volgt de Vorft, tot heil der burgers, op de muuren. Zoo kan een vrouwedaadt een manneroem verduuren. CHRISTIAAN-, Prins van Deenemarken, &c. Door van Af ander é"c. T^Vs groeit de Deenfch' Askaan, d'opgaande zon der Meeden; Dje 't Ryk zoo ryk met hoop van geeft en kracht beftraalt. Men ziet hem ftout in kryg, en wakker in de vreede: Zoo wordt de hoogfte prys in Pallas fchool gehaalt. "y weet zijn groene moedt met ryp verftandt te paaren. Vcrftandt en krygsmoedt zyn twee ftarke troonpilaaren. V J. M. Sici- 174 BYSCHRIFTEN J. M. Siciliaan. Dit is de ftookebrandt die left uit Etna quam. Wie Vrankryk niet aan afch wil zien, moet deeze vlam Voort bluffen in de Sein, tot heil der onderdaanen. Zoo wordt het Ryk ontlaft van brandtfchat, bloedt en traanen. Den Eed. HeerAmiraal HOVTEBEEN,&c. Dit is hy die de zee zal baanen naar de Mooren. H eeft hy een been van hout ? hy heeft een yzre handt. Het klotfen van zyn ftelt dreunt Aragon in d'ooren Gelyk een donderflagh. het lichaam van ons Landt Dat ruft niet op zyn been: maar op zyn moedigheeden. Wie zich vol moedts betoont ontbreekt het aan geen leeden. BRADSHAW,^ Koning KAREL D'EERSTE befchiddigde, en 't "vonnis decdt vellen. HEer Bradshaw en zyn print die koomen over een. Nochtans is 't beeldt, zeidt elk, heel goddeloos gefheèn $ En 't is de waarheidt: want zyn print vertoont de blyken. Het beeldt moedt godtloos zyn of't zou hem niet gelyken. CHRISTINA, Koningin van Zweden, &c. toen %y de kroon aan KAREL GUSTAVUS opgedragen hadt. TT\Us toont de kunft Chriftyn, de wyft' der Koninginnen. *~^ - Wie vyanden verwint betoont wat hy vermach: Deez' kan haar vyanden en zich ook zelf verwinnen. Zoo ziet men dat de zon, die 't albeziet, nooit zag. Wegh OP AFBEELDINGEN. iy$- Wegh Staatzucht die uw bloedt om kroon en ftaf durft waagen. De Wysheidt zoekt geen goudt, maar lauwerier te draagen. S. O. V. Tooneel-Poèet. Hier maalt de kunft een geeft die kaizers plag te maaken. En zelver kon hy niet aan d'arme koft geraaken. Zyn armoedt dieontftondt uit zyn verrykte brein. De groote dichtkunft maakt haar dienaars dikwyls klein. JOOST VAN VONDEL, &c. Do fir Govert Flink gefthildert. DUs ziet men Vondels beeldt: wie dat hem poogt te hooren, Moet luiftren naar zyn geeft, de bron der Poëzy. Het beeldt der wysheidt is de fchoonfte fchildery. De treurtooneelen zyn door dit vernuft herbooren, En daavren door zyn pen vol traanen, bloedt en gal. Het fpel vertoont den menfch het weifflen van 't geval. Zoo is de Ryn zwaan ons, tot roem van 't Y, vcrfcheenen. De dichtkunft bindt zich niet aan Roomen, noch Atheenen. Den Eed. Heer KORNEL1S VAN VLOOSWYK, Heer van Vlooswijk, Diemerbroek, Papenkoop , Burgermeefter en Raadt tfAmfterdam. Hoor B, vander Helft gefchildert. Us ziet men Vlooswijk, die tot heil der vrye fteeden, In 't harrenas te paardt, de vyandt fpits aan boodt. V 2. Wie D ïj Veldtheer Van FLIPS DE TWEEDE,&c. Hier blinkt van Parmaas beeldt zoo heerelyk in 't waapen, Gelyk 't verftaalde zwaardt in zyn gevreefde handt. Her hcoft is hem vol brein, en 't hart vol moedt gefchaapen. Hier wint hy door zyn raadt» en gins door teegenftandt. Hy OP AFBEELDINGEN. ï vervaaren. Een die de Vryheidt mint ontziet geen hartebloedt. Zyn trouw verftrekt een fchildt voor 't oog der waterfteeden, Geen ftarker wallen dan de trouw der Overheeden. X 5 Mevrouw i66 BYSCHRIFTEN Mevrouw MARIA OVERLANDER, Gemaalin van den Eed. Heer BURGERMEESTER KOK,&c. DUs toont Maria zich, door 't maaien der penfeelen. Begeert gy d'eedle deugde, het loffelyk verftandt, En 't liefelyk gemoedt, drie goddelyke deelen, Die zy omhelft, te zien? zoo zoekt van Purmerlandt In geen vergulde lyft: maar by haar huisgenooten. De gaaven worden in geen fchildery beflooten. VENUS door %tnfór Helft gefcbildert. DUs ziet men Venus, d'eclft der eelfte hooftgodinnen. Zy pronkt met d'appel, die zy door haar glans verkreeg. De fchoonheidt heeft de macht om alles t'overwinnen. Nu biedt zy 't blinkendt ooft, daar zy ten top door fteeg, Aan van der Helft, waarom ? als d'allereelft in 't maaien. Wie dat zyn verf bezielt behoort met goudt te praalen. Mejuffer MAGDALENA BAAK. DVs toont zich Magdaleen: maar wie haar tong wil hooren En glans begeert te zien, twee gaaven in een leeft > Moet zich veranderen in oogen en in ooren: Of hy blyft onverzaadt van fchoonheidt en van geeft. De wysheidt is voor 't oor, d'aanminnigheidt voor d'oogcn. Deez' dient de Min voor fehicht, die beezigt hy voor boogen. OP AFBEELDINGEN. ian de Gt-rechtigheidt met een ¦zyoaardt ponder fchaal in de handt. Dit pronkbeeldt plag wel eer Gerechtigheidt te heeten: Maar nu 't de fchaal vcrwerpt,en 't zwaardt niet heeft verfmeeten. Is 't van «en ander aart; dies dient hier by geftelt: Dit Raadthuis wordt bewaardt door 't goddelooz' Gewcldt. Den Eed. Heer KORNELIS WITSEN, Burgermeefter en Raadt t'Amfterdam, &c. Door vander Helft gefchildert. DUs maalt men Witfens beeldt, vol geeft en dapperheeden. Zoo ziet men Grieks vernuft en Roomfche moedigheide. Door zulk een dubble kracht bewaart men volk en Steeden. Wie OP AFBEELDINGEN» i7r Wie 't algemeen beftiertcift moede en wys beidde: Zoo gijpt men niet in* weéldt,! nech ftrandt inTteegenfpoede. De wakkerheidt van Wits helpt landt en zee behoede. Marmerbeeld t van den zelfden Heer. VoorJi>Heüinmt &c. Hier ziet men Wits, door kunft, uit marmerfteen gefheeden. Vernuft, noch moedt wordt in geen fteen ten toon geftelt. Zyn wakkerheidt bewaakt de markt der waterftecden. Zoo wordt de Staat behoedt voor laagen en gèwcldt, Hy helpt de zee, dóór raadt, in 'tWéft en Ooft ontfluiten. Zyn wysheidt ftrekt het Landt niet min dan bus en zwaardt. Het zeegedrocht is beft door oorlogsraadt te fluiten. Zoo volgt hy 't oude fpoor der Witfens trouw van aart. Verduurt de Tydt zyn* beeldt ? zynlof verduurt de Tyen. De faam der Grooten leeft in 't hart der burgeryen. Mevrouw KATRINA OPSY, Gemaalin van den Ed. Heer BURGERMEESTER WITSEN. DUs toont zich Opfy in hét blöeieaft van haar jcugdt; Haar glanfen zyn verfiert met fehranderheidt en deugdt. Aan zulke keetens heeft zy haar gemaal gebonden. Het hardtfte hart laat zich van geeft en deugdt dcurwonden. Y* Den 174 BYSCHRIFTEN Juffrouw KATRINA HATTEVIER in een landtïchap. KAtryn komt ons in 'tbofch, vol zwier en geeft genaaken. Zy bindt all' oogen aan de glans van 't aangezicht. Aanminnigheidt heeft macht om 't koudtfte hart te blaaken. Haar voorhooft is vetfiert met dubbel zonnelicht. Atheene was vol moedt öp Pallas fchranderheeden; Oudt Argos bralde lang met Junoos braave ftandt; En Cyprus roemden op vrouw Venus fchoone lecden : Zwyg Gyprus, wég Athecn en Argos, Amftellandt Komt uwe faam, o drie i .alleen door een verw/nnen. In d'omtrek van een vrouw vet fchynen drie godinnen. Den E. Heer JAKOB JAKOBS H I N L O O P E N, Scheepen en Raadt t'Amfterdam. 'tTS Hindeloopen die men hier door verf ziet keven: X Zyn inborft ziet men beft waar dat hy recht, of raadt. De geeften worden door geen doode verf befchreevcn. Zyn zorgen zyn tot heil der burgcry en Staat. Het lichaam van ons Landt vereift geen andre lecden. De Staatfche Staat houdt ftal door wakker' Oyerhcédcn. QP AFBEELD* N>G E N. *7f Den Eed. Geftr^Heer JAKOB VAK WASSENAAR, Ridder,Baron van WafTenaar,Heer van Obdam,&c. L. Amiraal van de Scheepsvlooten der Vereenigde Neederlanden. DUs toont zich Waflenaar, het Hooft der Staatfche vlooten: Maar niet befpat van bloedt, noch klam van zweet en teer. Zoo zag men hem in 't Ooft, tot heil der Bontgenooten. Wie Bontgenooten helpt behaalt een eeuwig eer. Hier is hy koel in 't raan, daar heet in oorlogsdaaden. Zoo maakt hy zich op landt en ook in zee vermaart. De fcheepskroon paft hem als zyn krans van lauwerblaaden. De donder van zyn fchut, en blixem van zyn zwaardt, Ontfluiten alle zeen , om veiligh uit te vaaren. De dapperheidt kan heil, voor 't Landt, op baarcn baaren. Den E. Heer BARTOLEMEUS SCHOUT, En JOANNA VAN OORSCHOT, zyn Huisvrouw. DUs ziet men Schout en 't beeldt van zyne vrouw verfchynen: In 't leeven ziet men tucht, beleeft- en fchranderheidt. De gaaven houden ftant als vlees en verf verdwynen. Niet duurt 'er langer dan een loffelyk beleit. «un zorgen zyn altydt, om hunne plicht te pleegen, w ie dat zyn 'plicht voldoet verkieft de befte weegen. Den i76 BYSCHRIFTEtf Den E. Heer PIETER S C H O U T% Op zyn Paardt gefchildert, &c. DUs zag men Schout, toen hy Oranjcn in hulp haaien. Hy wykt geen Kaftorin het mennen van een paardt. Wie 't hof ontmoeten wil, behoort in all's te praalcn. Hy toont zich afgerecht, om 't fchitterende zwaardt, En balderendt piftool, als 't noodt doet, te gebruiken. De dapperheidt verftrekt de fteeden tot een fchildt. Wie dat de Vryheidt mint behoedt haar recht voor duiken. Zyn zucht tot weetenfehap, die nimmer tydt verfpilt, En oordeel over kunft, beftellcn ftoftot dichten. Wie ryk van gaaven is weet yder te verplichten. D. G. K. door N. N. gefchildert. DUs ziet men Diedrik, door 't penfeel, van verf vertoogen. Maar 't binnenft overwint de verven vol van kunft. De Doodt heeft op vernuft^noch inborft geen vermoogen. Zyn yver voor de Stadt ontziet noch nydt noch gunft: Zoo weet hy d'Eigenbaat, aan d'Amftel, te vertreeden. Wie dat zyn plichten pleegt voldoet zyn Overheeden. Den E. Heer ERASMUS SCHARLAAKEN, Penningmeefter, &c. DUs toont de fchilderkunft het buitenft van Scharlaakcn: Zyn inborft, braaf van aart, verfchynt op geen panned. D'ofl- OP AFBEELDINGEN. 17; D'onzichtbrc deugdt is door geen verf bekent te maaken. Den menfeh verftrekt zich zelf een leevendigh penfcel. Zyn zueht tot kunften, gaat d'Apollen en d'Apcllen, Als hy zyn zorg verpooft, eerbiedclyk te moet. Zoo plag Meceen de kunft, tot roem, in 't top te ftellen. Wie eedle geeften eert betoont zich eêl van bloedt. Noch kan zyn Egaas glans en geeft hem meer bekoor en. De fchoonheidt is voor 't oog, de fchranderheidt voor d'oorcn. Mejuffrouw ANNA VAN ERKEL, Huisvrouw van den Heer Penningmeester. &c. APelles, maal dit beeldt: maar meng uw verf, in 't maaien, Met roozen, leliën, robyn en elpenbeen. Wie 't fchoon wil treffen, moet de fchoonfte ftoffen haaien. Een pronkbeeldt van Natuur vercift aanminnigheên. Doorzult het bly gelaat met zout van braavc zeeden. Ik zwyg van fïmbelfnaar en vaarzen vol van geeft. Gy moet Minervaas ftandt, vrouw Venus blanke leeden, En Junoos achtbaarheidt vertoonen in een leeft: Zoo paait gy de Natuur, die haar met recht doet minnen. Een aardtfehc vrouw vertoont drie hemelfche godinnen. Me juffer MARGRIET VAN VLOOSWYK, In een Krans van bloemen gefchildert. DUs toont de kunft Margriet, omheint van fchoone bloemen. Zoo pronkt de Lent als zy de feeft van Flora viert, Z Al wat i7% BYSCHRIFTEN Al wat aanminnigh is behoort men op te roemen. Het aanzicht van dit beeldt wordt te vergeefs gefiert: Natuur befchilderde haar welgevormde kaaken> Met roozen, leliën, en al wat liefde baart. Wie fchoon is hoeft zich niet door verf bemint te maaken. Hoe l deeze bloemen zyn niet door de kunft vergaart: De lier van Orfeus heeft gediert naar zich getrokken; Margriet wift door haar keel vol englen, fchcl van klank, De bloemen ryk van glans en geur tot zich te lokken. Niet trekt 'er verder dan bekoorelyke zank. Haar ftem komt in 't geblocmt als in onz' ooren dringen. Een fchelle keel heeft macht op onbezielde dingen. Den Eed. Heer SYMON VAN PETKOM, Heer van Nieuwegaarde, Refldent by zyn Maje-fteit van Groot-Britanje, Sec. APelles wacht ü wel, nu gy begint te maaien, Van meer te toonen dan het beeldt van Nieuwegaardt. Beleeftheidt, trouw en geeft begeeren ruime paaien. Al wat onfterflyk is wordt door de Faam vermaart. Zoo fchoon een fchildery behaagt de keurigft ooren. Zyn lofFelyke zorg , voor Freedriks vrye kroon , Is nu in 't Britfchc hof, als eerft in 't Spaanfch te hooren. Staatnutte zorgen zyn fteunftylen voor een troon. Wie voor zyn Koning waakt gevoelt zyn mildighceden. Zoo kreegh hy Nieuwegaardt, toen hy ten hoof verfcheen. Hy mint de teekenpen en dichtkunft, ryk van reeden. Vertoon, o kunft! vertoon dien grote Kunft-Mececn: Ontrukt het hof ons 't lyf ? wy willen 't beeldt niet derven. In 't afzyn leeft men noch door kunft van doode verven. FRAN- OP AFBEELDINGEN. t79 FRANCISCUS SNELLINX. DUs ziet men Snellinx, door 't penfeel, van verven blaaken : 't Vernuft vertoont hy zelf door zyn beïnte fchacht. Zoo weet hy zich op d'aardt onfterfelyk te maaken. De Doodt, die 't al verflint, heeft öp de geeft geen macht. Den Eed. Heer JAKOB FRANSZ. HINLOOPEN, Scheepen t/Amfterdam: nu Kaftelein van Purmerent, &c. Door vander Helft gefchildert. Hier ziet men d'omtrek van een inborft braaf van aart: Deez' toont zich overal met moedigheidt gepaart. Waar deez' bezonder zyn , hier zynz' in een geflooten. Dit zyn de pylen die zyn Egaas hart doorfchooten. MejufFer MARIA HUIDEKOOPERS VAN MAARSEVEEN, Gemaalin van den Heer SCHEEPEN HINLOOPEN, &c. Boor vander Heljl gefchildert. B Eleefcheidt, oordeel, tucht, en wat Natuur ooit fchonk Aan vrouwen, zettenz'in dit aangezicht te pronk. Z i ,8o BYSCHRIFTEN Zy hoeft geen minnetoortSj om haar gemaal te biaaken. Geen heeter fakkels dan fchoon' oogen, mondt en kaaken. Den Eed. Heer WITTE CORNELISZ. DE WIT, Ridder, Vys-Amiraal van Hollandt &c. DUs zietmen Witte met de fcheepskroon op zyn hairen. Hadt hy de drictandt in zyn vuift, hy was Neptuin. Wie dat voor koegels zwicht, hy ftaat gelyk een duin. Zyn oorlogs-yver brandt in Tethis koude baaren. Zoo weet hy 't vuur des Nydts te bluffen door zyn bloedt. Hy zag de Doodt, die hem doet leevcn, te gemoedt: Maar 't hart was hem te hardt om 't krygsgevaar te wyken. Dat hy een lyk wierdt kofl zyn vyandt duizent lyken. Den Eed. Heer SYMON VAN HOORN, Burgermeefter en Raadt t'Amfterdam, &c. Dtor Govert Tlink gefihildert. T"Vt is van Hooren, die een hooren kan verftrekken *^ Van burger-overvloedt: want hy bewaakt het Y. Waar trouwe zorgers zyn, is ryke vrucht te trekken. Het oog vermaakt zich wel door deeze fchildery: Maar 't oor is onvernoegt, elk wil van Hooren hooren. De wysheidt, groot van roem, wordt beft gezien door d'oorcn. MevrouW OP AFBEELDINGEN. 181 Mevrouw MAGDALEENA MOENS, Dochter van Heer M O E N S , Raadtsheer van de Kaizer,enOntfanger van de Koning van Spanje, kuiiche Echtgenoot van BALDEES, Veldt-heer in 't leeger voor Leiden. DUs ziet men Moens, waar dat Natuur, om mee te pronken, Haar gaaven ryk van roem, zoo mildt aan heeft gedeelt. Wat elk bezonder fiert, is haar alleen gefchonken. Niet trekt de harten meer dan een aanminnigh beeldt. Zy dompelde haar glans in 't water van haar traanen, Om dat men Leiden niet zou dompelen in bloedt. Zoo deedt zy haar Baldees, tot heil der onderdaanen, Het zwaardt ontvallen, eer 't zyn moordtluit hadt geboedt. De hardtfte harten zyn door traanen week te maaken. Haar fchoon- en kuisheidt ftrekt hem tot een minnefchicht. Een welgefchape vrouw kan koude boezems blaaken. Heel Neerlandt heeft zy, door haar deugdt, aan haar verplicht. Wat Judith deedt door 't zwaardt, deedt zy alleen door fchreien. Wie Leien heeft ontzet verdient een beeldt in Leien. ERASMUS beeldt, &c. Hier ftaat Erasmus beeldt, is 't om zyn wysheidt ? neen; Want Chriftus, d'allcrwyft, heeft hier geen beeldt van ftcen: Het is om dat hy 't quaadt der monken heeft verftooten. Hadt hy dan geus gewcefl hy was van goudt gegooten. Z* Mejuf- x%z BYSCHRIFTEN Mejuffrouw JOANNA SI Gemaalin van den Ed. Heer P I E T E R SIX. Aan Ian Lievenfen, &c. Wie dat Joanna maalt, moet verf met kunfte paaren. Het fchoon wordt beft gekent van die vol oordel zyn: Maar bindt de blindtdoek van de min, om niet te ftaaren In 't /children, voor uw oog. men kan de zonnefchyn Nooit veiliger bezien, dan deur de bruine zwerken. Wie zich verzeekren wil moet teegens onheil werken. Als gy haar kaaken vormt, die hooven daar de lente, Met haar bekoorlykheên, komt brallen voor altoos, Dan moet gy roozeblaan op witte leliën ente' : Maar doop uw puikpenfeel in goddelyk ambrooz'. Weet gy geen raadt om 'c zoet van 's hemels difch te haaien ? Zoo meng uw verven vry met dauw van haar koraalen. Wilt gy uw zelve niet in haar perruik verhangen , Zoo mydt het blonde hair: Natuur heeft haar dit net, Vol kunft, om 't hooft gebreit, om harten in te vangen. Kupid' hadt zulk een pees op zyne boog gezet, Toen hy haar bruigoom fchoot met zyn gefcherpte ftraalen. Het zoet genot van min kan alle fmart betaalen. Vertoon haar zuivre mondt met liefelyke lippen. Dit is de nekterzee, vol leevendt paarlemoer, Daar Six ftaagh fchipbreuk lyt op twee robyne klippen; En vaft moet blyven aan een dubbel paarellhoer. OP AFBEELDINGEN. igj Wie zou de vryheidt voor zoo fchoon een boeien kiezen ? De minnaars winnen door hun vryheidt te verliezen. Als gy het blaakendt vuur van haar gezicht zult maaien, Waar dat de Zoomer op het heerelykft in woont, Gebruik dan voor penfeel twee helle zonneftraalen. Betoon uw kunft aan een die gy aan veel betoont:, Maar wacht u voor de vlam van haar betoovrendt oogen. Vraagt gy: waarom ? de verf zou door de gloedt verdroogen. Men moet haar, dus gemaalt, met glinftrendt goudt omvatten. De puikfteen paft in goudt. dit is de diamant Der vrouwen, die aan 't Y voor roembaar zyn te fchatten: Dies hoor zoo fchoon een beeldt niet minder met een randt Van goudt omringt te zyn, dan fteenen ryk van ftraalen. Een fchoone vrouw is waardt, om ftaagh in goudt te praalen. Beeldt van den Eed. Heer Amiraal PIETER PIETERSZ. HEIN, Op een goude penning. Hier blinkt den zceheldt Hein. waarom in goudt gefneeden ? Om dat hy 't guide vlies van 't weft in 't noorden bracht: ^och niet als Jazon, diefhet vlies, door tooverreeden, Te Kolchus heeft verheert: maar door zyn watermacht. Dezeege fiert hem met een kroon van Spaanfche kraaken. wie 't Vaaderlandt verguldt behoort in goudt te blaaken. CHRISTUS vanPalmenhoutgefneeden. Hier ziet men Chriftus beeldt uit Palmenhout gefneeden. De palmen paften voor een zeeg- en vreedtbaar heldt. ^eez' heeft de zielemoordt aan pletteren getreeden. Zoo ï$4 BYSCHRIFTEN Zoo wordt het helfch gebouw, door 't kruis, ter aardt geveldt. Een hemelfch oorlog dient om vreed' op aardt te baaren. Wie vreede wil, die kan; Godts Zoon heeft plaats bercit. Een die uit ftaatzucht vecht en praal van lauwerblaaren, Wordt vreed', eer dat hy fterft, en na zyn doodt ontzeidt. Het kruisbeeldt zoekt geen roem door glans van goude ftraalen, Wie alles overwint paft beft met palm te praalen. D. S O N O Y, Stadthouder van Noordthollandt, &c. Dit is een beeft: maar 't fchynt een menfeh voor die 't bekykt. Geen fchrikkelyker beeft dan dat een menfeh gelykt: Of is 't een menfeh; zoo is 't om elk in bloedt te fmooren. De hel heeft aan Sonoy haar wreedtfte beul verlooren. Den Eed. Heer JAN VAN GAALEN, Opperbevelhebber in de Middellandtfche zee over de Vloot van haar Hoog-Moogende, &c. Boor K. B Anker fen in print. Dlls ziet men Gaaien in 't gedrang der Britten woeden. Zoo ftaat de Noordtfchc klip in 't barnen van de vloeden. Hy ftreeft deur moordtgeweer, als of hy van Natuur, Tot heil van Ncedcrlandt, van yzer, ftaal en vuur, In fpyt der wiffe Doodt, onfterflyk was gefchaapen. Een dapper oorlogshooft verftrekt een zeegbaar waapen. Zyn fcheepskroon, vol lauwrier , betaalde hy met bloedt. Toen hem zvh been ontviel, ontviel den Brit zyn moedt; Wam OP AFBEELDINGEN. i8f Want hy wierdt heet op wraak, wie hart heeft mift geen ïecden. De Tucht, Beidt en Kracht, drie zufters, die 2yn fchreeden Staagh volgden, zyn met hém beroemt in 't graf gegaan. Het graf zal vallen : maar zyn krygsroem eeuwigh [laan. 't Gefchildert hooft van GUSTAAF ADOLF, Koning van Zweeden, &c. Hier ziet men 't fchrander hooft van d'onverfaagfte Vorft. 't Penfcel wift hem geen lyf, gelyk 't behoort, te maaien. Het hart is veel te groot, om in een kleender borft Dan 't Duits geweft te zyn. Guftaaf wil aaflèm haaien. De heldenharten zyn in 't veldt en op de wal. De kunft vertoont zyn hooft: het lyf is overal. Den Eed. Geftr. Heer MARTEN HARPERSZ. TROMP, RIDDER, L. Amiraal der vereenigde Neederlanden, &c. Door Ian Lieve/en getektnt. DUs leeft de groote Tromp, die Taag en Teems deedt zwichten. Zyn krygsmoedt was een zuil van kooper, die de Staat Voor't vallen onderfchraagt. hy toonde dubble plichten j Nu klampt hy aan als hooft, dan vocht hy als foldaat: Twee deugden die de zee , de keel van 't Landt, herfteldcn. Zoo ver als 't grofgefchut de handtbus overwint, Zoo ver verwint hy, door zyn daaden, 't puik der helden. A a Wie i8 Befchreit dien watergodt. vergeefs is 't zeegepraalen. De lauwren zyn te dier die wy met Tromp betaalen. Mevrouw MEVROUW BARKHOUT, Weeduw van de zelfde Heer TROMP, &c. Door Ian Lievefen gefihiliert. DUs ziet men Barkhout nu haar Tromp het licht moet derven: Maar 't lichaam van zyn faam befluit men in geen aardt. Geen langer leeven dan voor 't Vaaderlandt te fterven. Zyn lauwerryke kling, die 't Landt op zee bewaard', Verfiert zich met de glans van Barkhouts waardigheeden. Leeft Tromp door raadt en moedtJzyn vrouw door deugdten zeeden Den E. G O V E R T F L I N K, Door zich zelf geichildert. DTt is geen doode verf, 't is leeven dat hier blaakt. O fenix der penfeelen i Die eeuwigheidt kunt teelen, Uw kunft is verder dan uw vaaders macht geraakt. Heeft hy u 't lieve leeven, Uit zucht tot zoon, gegeeven ? Gy brengt u zelf, dit 's meer, onfterfelyk in 't licht. Flink leeft door zyn penfeel, als Maro door zyn dicht. Mejut OP AFBEELDINGEN. 187 MejufFer KORNELIA BIKKERS. Door Terhurg ge/cbildert. DUs toont Terburg de fchcts van 't puikftaal der Kornelicn. Haar aanzicht is verfiert met bloedtkraal, rooz' en leliën. Zoo blinkt zy in haar je ugt, door zyn bezielde ftreeken. Wie dat haar oudt wil zien, die moet haar hooren fpreeken. Den E. Heer JOAN BANNING WUITIERS/&:c. Door Matham gefneeden. DUs toont de kunft Wuitiers, als 't oog geen meer zal ftraalen. Maar zyagodtvruchtigheidt wordt van geen lyft omvat. De deugdt, dienimmer fterft, begeert geen nauwe paaien. Hy wyft ons door zyn leer het zaaligmaakendt padt. Zoo hoed' hy Petrus fchip, vol zielen, voor de baaren. Oprechte leeraars zyn Godts rechte kerkpilaaren. WILLEM JANSZ. KAMEY3&c, Hier leeft Kamey van verf, nu 't lichaam is begraaven: Zyn deugden leeven op de tongen van 't gemeen. ^iet houdt 'er langer ïtandt dan loffelyke gaaven. t Volvoeren van zyn plicht befluit men met geen fteen. ^°o gaat hy, fpyt de Doodt, dwars deur de ftarren ftreeven. ue deugt is machtioh om het fterven t'overleeven. A a 2 Mejuf- i85 B Y S C H R I F T E N Mejuffer CHRISTINA HOOFT, Gemaalin van den Heer Scheepen BURG, &c. Door Bakker gefihitdcrt. Hier toont de kunft haar kracht in ommetrek en aanzicht. Al wat aanminnigh is wordt hier ten toon geleit: ^och wykt dit beeldt Chriflyn , gelyk't geftarnt het maanlicht. Het leevendt fchoon wordt door geen doode verf verbreit. Wie haar wil fchildren eift niet min dan zonneftraalen. Een hemelfch beeldt is door geen aardtich penfeel te maaien* Den Eed. Geftr. Heer JOAN HUIDEKOOPER, Ridder, Heer van Maarfeveen, Neerdyk 8cc. Bur-germeefter,en Raadt t'Amfterdam: Bewindtheb-ber der Ooftindiiche Maatfchappy. Door Ianjèn gefchildert. DUs toont zich Maarfeveen, een Hooft van 't hooft der fteeden> Die 't leeger, door zyn woord, deedt aarzelen van vrees. Wie zieledwang bemint: hy helpt die vloek vertreeden. Is hy hier niet omheint van burger, weeuw en weez ? Men vindt hem zoo, tot dienft, in huis, op markt en ftraatcn, Elk maalt zich zelver beft door deugdt aan onderzaaten. üp OP AFBEELDINQEN. *8$ Op den zeJfdea Hegr, &c. Z)*W <£>u&Uinm van marmer Hier is van Maarfeveen uit marmèrftecn gehouwen, Om dat hy als een zuilVan marmer ftaat voor 't Y. Op zulk een burgerburg kan d'Amftel zich betrouwen. Een ongekreukte moet gedoogt geen dwinglandy. 't Gezantfchap naar Berlyn, en Ridderfchap van Zweeden, Verbreien hem gelyk zyn zorg voor d'oofterkuft. Hy waakt, door raadt en moedt, tot heil van volk en ftecden. Door zulk een wakkerheidt bevindt zich elk geruft. Hier hoeft geen beeldt van fteen, hy leeft by vreemd*en buuren. De Staat- en burgerzorg kan ftee-n en ftaal verduuren. Den Eed. Heer P I E T E R DE G R O .O T, Penfionaris van Amfterdam. Hier toont Apel de Mpndt van 't Hooft der waterfteeden, Die zich, tot fteun van 't volk, laat hooren in het hof. ^yn woorden zyn deutzult met merg van fehranderheeden. Wie ryk van geelteh is onbreekt geen heilzaam ftof. Hy bindt onz' ooren aan de klanken van zyn dichten. Zoo liep het ongediert naar Orfeus veedeltoon. Een afgerecht vernuft weet alles te verplichten. Met zulk een paarel pronkt de koopftadt aan haar kroon, ^it is de fenix diè uit vaaders afch komt ry zen. De vruchten zyn als d aardt, de Wysheidt teelt dok wyzen» Aaj Den *J>o B Y S C H R I F T E N Den E. Heer KASPER BARLEUS, Profeflbr der Filolbfy t'Amfterdam. DUs ziet men Baarles lichaam maaien. Maar was het lyf zoo groot als 't brein, Hy reikte tot aan 's hemels zaaien. All' d'aardt is voor zyn geeft te klein. De Wysheidt lytgeen nauwe paaien. S. M. voor Jazon gefchildert. Door Bakker gefchildert. TT\It 's Jazon, die om 't vlies, vol moedt, te Kolchus landen. "*-^ Men krygt door moedigheidt de lauwerkrans op 't hooft. Zyn fchodnheidt doet de borft vol ys èn hagel branden Van die in andren 't..yqur desMip?, dqor kunft, verdooft. Zy hardt, doch te vergeefs, haar hart door toveringen. De fchoonheidt is een pyl die deur meetaal kan dringen. Juffrouw N. K. zyn huisvrouw, voorMedea geïchildert. VRaagt gy wat toverkruidt Medca beft zou paffen ? Niet dan de leliën en roozen, die Natuur Op haare'kaaken, vol aanminnigheidt, doet waflèn : Want deeze toveren haar Jazon, die geen vuur Van fchrikgediert ontziet, dat hem de borft: doet blaaken. Geen darker toverkruidt dan 't loof op fchoone kaaken. OP A F B E EL P INGE N. Den E. Heer DANIEL DE VOGELAAR,&c. T~VIs ziet men Vogelaar, een van die hooftpilaaren *^ Daar't Be,ursgcwerf, tot heit van^mfterdam, op ruft. De handel is niet dan door wyshéïcft te bewaarcn. Hy heeft de zee deurploegt van d'èen tot d'andre kuft. De zucht tot koopmanfchap begeert de ruimfte paaien. Wie dat de Beurs bezorgt verkrygt een hèèrlyklof. De Noordtbeer, vol geftafnt, qüam hem bywyl beftfaalen, Daar hy den grooten Saar begroeten in zyn hof. Nu wordt hy aan het Y geroemt door fchrandre pennen. Een wakker koopman is na 't leeven noch te kennen. Praalbeeldt van den HARTÖG VAN ALBA, van veroovert gefcnut gegooten. WAarom is Albaas beeldt van wreedt gefchut gevormt ? Om dat het lyken zou: want een die 't volk beftormt, Paft beft van heilloos ftof. wie 't Jecyen recht wil raaken, Moet Albaas praalbefcldt van moordaadigh kooper maaken. Den Eed. Geftr. Heer J. V. O. ingoudt gedreeven, &c. if. Jprcekt: \j^ is myn Landtpilaar, de roem der trouwfte mannen. Die d'oude vryheidt heeft verdeedigt voor Geweldt. üe Staatzucht, die dit fpeet, heeft hem, door haar tierannen, r5>4 B Y S C H R I F T E N De Nydt ten dienft, vermoordt, nu wordt zyn faam herftelt. Zoo blinkt zyn beeldt van gotidt,.tot ee/der trouw en wyzen. Het zonlicht daalt in zee om fchooner op te ryzen. Den Eed. Heer JAN JAKOBSZ. HUIDEKOOPER, Scheepen, Raadt Sec. t'Amfterdam. Dit 's HuidekoQper>.dife deSpaaöfche knevelkeetcn Hulp brcékeft aan het Yj, door raadt én Om niet te ftaaren door het licht Dat hy in Geertruidt zag vertoogen* Defchoonheidt, zeidt hy, is een fchicht $ En greep naar 't beeldt vol aartigheeden: Maar hy omhelfd' een plat panned. Dit zyn, riep hy, gemaalde leeden. OMaarfeveen i kan't kunftpenfeel Door koude verven harten blaaken ? Zoo is myn pyl, zeidt hy, onnut. Nu leert het goodtje beelden maaken. De Maalkunft ftrekt de Min totfehut. B b Den »5>4 BY SCHRIFTEN Den Ed. Heer GARBRANDT NIKOLAASZ. P A N K R A S , Burgermeefter en Raadt t'Amfterdam. D Üs leeft de Vaader van het hooft der waterfteên. Veel heerfchen voor zich zelf: maar Pankras voor 't gemeen. Mejuflér ELIZABET HUIDEKOOPERS VAN MAARSEVEEN. Dit is Elizabet, verheft op wyz e blaaren. Haar aanzicht is vol glans; haar boezem vol van deugdt: Haar braave reeden zyn veel ryper dan haar jaaren. Zoo kan men oudt zyn voor de middagh van zyn jeugdt. Beleeft- en Zeedigheidt gebruikt zy voor gefpeeien. Wie ryk van gaaven is heeft lofielyke deelen. Den Ed. Heer RORNELIS DE GRAAF, Vryheer van Zuidtpolsbroek, Burgermeefter, Raadt &c. t'Amfterdam. Ls Graaf begraaven is zal hy zich dus vertoogen: Maar't brein dathem Minerf, tot heil van Hollands eaf> A OP AFBEELDINGEN. i9j Pat zal men door 't penfeel van zyne Faam beoogen. De wysheidc laat zich niet befluiten in het graf: Dat tuigt zyn vaaders roem in 't oor der vrye fteeden. "Niet wordt 'er ouder dan de deugdt der Overheeden. Marmerbeeldt van den zelfden Heer &c. TH>or guellinut &c. DUs toont zich Graaf voor 't oog: maar niet voor keurig' ooren. De fchranderheidt wordt uit geen marmerbeeldt gchoort. Zyn werreldtwysheidt is uit's vaaders brein gebooren. De rechte fenix brengt niet dan een fenix voort. Hy bindt de menfchen aan de ketting van zyn woorden. Wie elk behaagen kan behaalt een dubbel lof. Hy zorgt hier voor het Ooft tot welftandt van het Noorden, Hy mint Apel, Apol en Pallas ryk varïftof. De kunden zyn bywyl tot voordeel van cfe fteeden. Zyn raadtflot ftrekt de Staat een borftweer voorgeweldt. Een wakker oordeel vecht niet min dan dapperheeden. Hier hoeft geen beeldt Voor Graaf van harde fteen geftelt; Zyn ecrfaam laat zich niét door 't wocn des Dóodts verflinnen. Een loflyk leeven kan de doodtfchicht zelf verwinnen. Mevrouw K AT A R I N A HOOFT, Gemaalin van den Heer van Zuidtpolsbroek, &c. Ut gy Katryn,. door verf, de Doodt verby doen fljreeven ? De Doodt heeft aan de deugdt 3 die eeuwigh is, geen deel. Een ander leeft, okunftl door kracht van uw penfeel: Maar Polsbroeks gemaalin zal uw penfeel doen leeven. B b z Zoo w rp6 B Y S CHRIFTI. N Zoo maakt haar man hét Y, door wys beltit, vermaakt. Haar eedel' inborft kan men door geen verf vertooncn. De deugdt wordt door geen kunit, .maar door zich zelf bewaart, Een braave Faam verduurt de roem der lauwerkroonen. Den Eed. Geftr. Heer KONSTANTIN HUIGENS, Ridder, Heer van Zuilichem, Moniklandt, Seelhem, Sec. Doer Vijfchergefneeden. DUs ziet men Zuilichem, de zon der hooffche lichten: Maar 't brein wordt niet vertoont dan door zyn fenixveêr. Mint Nazo ? ftrydt Virgiel\ lacht Plautus?, reilt Homeer ? Wat elk bezonder dicht weet hy alleen te dichten, De wysheidt maakt zich door haar eigen deugdt vermaart. Zoo wordt zyn Ridderfchap, noch lauwerkrans > door't zwaardt Bevochten: maar door 't fpits van zyn geleerde fchachten. Een fchrandre pen verdient niet min dan nelden krachten. Den Eed. Heer HANS VERK.EST, &c. Sec. DUs ftondt Verkeft/tóen 't hek voöf Valendy'n moeft wykeh. Zoo baand'hy zich een weg deur yzer , ftaal en loon , En klom tenxop van eer langs heuvelen van lykcn. Men plukt geen krygslauwrier dan op een berg van doón. Hy viel toen hy de wal vart 't Frarifche heir deedt vallen. Geen fchoonder heldengraf dan 't ftof van 's vyandts wallen» Beeldt OP AFBEELDINGEN. 197 Beeldtvande B O T H E I D T. STaat hier de Botheidt niet van witte marmer ? neen : De Kunft vervloekt de handt, die deeze fchoone fteen Geheel verbrodt heeft, wie de Botheidt wil befchouwen, Ziet niet op 't beeldt: maar op de man die 't heeft gehouwen. Den Eed. Heer KÖRNELIS BIKKER, Heer van Zwieten, Burgermeefter t'Amfterdam. DUs ziet men Zwicten, die, door dapperheidt en raaden, De Vryheidt aan het Y bevryde voor gevaar. Die hooftdeugdt paft een krans van palm en eikeblaaden. Nu waakt hy voor 't gemeen, en draagt, als een pilaar Van't Hof, de zorg van 't Landt, hy vreeft geen teegenfpoeden. Zoo leeft men recht om 't Recht der ftecden te behoeden. Den Eed. Heer. NlKOLAAS K O R V E R-, Burgermeefter en Raadt t'Amfterdam, toen hy gedoodtverft was. agt gy waarom dat ik dit beeldt niet op kan maaken ? Om dat dien Amftelheer my 't aangezicht óntzeidt. ^°° maal dan in een beeldt, om Korver recht te raaken ,- De loffelyke Trouw, de fiere Dapperheidt, £n d'eedle Burgertucht; zoo zal 't geen leeven wyken. Aten doet hem door deez' drie in 't afzyn beft gelyken. B b 3 D A- r9% BYSCHRIFTEN DANIEL DE LANGE, Door de Ratel gefchildert i Aan de %elfde. DE Lange die kier leeft, fchynt niet dan fpraalc t'ontbreeken: Maar nu Natuur de kunft uit nydt hier in bepaalt, Zal zyn papiere mondt, na 't fterven, met ons fpreeken. Zoo wordt het kleenft door u, en 'tgrootft' doorhem gemaalt: Maar zulk een kracht eift eer. Hoe zal men die erkennen ï Met eene lctterkroon, deurvlecht met fcnixpehnen. Den Eed. Geftr. Heer JOAN H U I D E K O O P E R VAN MAARSEVEEN, Ridder, Heer van Neerdyk, en Scheepen t'Amfterdam. Door lan Liev enfen gefchildert. DUs ziet men Maarfeveen, in ^t bloeienft van zyn daagen j Die d'Alpen wit van fneeuw en d'Apenin betradt. De zucht tot reizen vreeft geen ongeval te draagen. Nu helpt hy, door zyn raadt, de'Rechtbahk van de Stadt, En 't Bcursheil (hitten, tot een ftut van alle Steeden. Zoo worden Themis en Merkuur in een vertoont. Nooit hoort men grooter roem dan dubblc (chranderhecden. Wie zyn gemeent bezorgt wordt door de Faam gekroont. Hy mint al wie Apol en Pallas fchool beminnen. Waar dat Meceenen zyn behoudt de dichtkunft ftandt. Zoo eerd' Auguft Virgicl, tot fteun der Zanggodinnen. OPAFBEELDINGEN. 199 De pen der gceften wykt geen punt van diamant. Al wat de herflens fcherpt kan zyn gemoedt bekooren» Wie dat op 't Raadthuis zit vereift de keurighft' ooren. Mevrouw SOFIA KOEÏMANS, Gemaalin van den Eed. Heer SCHEPEN HUIDEKOOPER, &c. Door lan Lieven/en gefchildert. W At voor een hemelfch beeldt komt ons opd'aardt vertoogen 1 Is'tVenns? ofMinerf? ofishet Juno? neen. 't Zyn drie Godinnen diewy hier in een beoogen: Elk waart, om d'appel, door de handt van Maarfeveen* Die voor geen Paris wykt, aan d'Amftelftroom, te geeven". De fchoonheidt eift een prys die and ren overwint. Ik fcheemer: 't is Sofy. myrtoog verheft het leeven. V?ie dat op 't zonlicht ftaart wordt licht door 't licht verblindt. Zoo mift men door de glans van Koeimans wondre gaaven. Aanminnigheidt verkrygt de heerelvkfte roem. De braaffte luifter heeft zy in haar borft begraaven. De geuren zyn altydt veel waarder dan de bloem. Zoo blaakt d'onzichtbre glans die by Natuur ten toon left. De deugdt der vrouwen is de loffelykfte fchoonheidt. JOANNES SERf OUTERS, j\Us wordt Serwouters beeldt, door verven, uitgeprint: Maar 't wit papier vertoont zyn brein door zwarten int. Apelles verfpen wykt voor zyn verfneede nebben. Wie hem wil maaien eift zyn geeft en pen te hebben. GEE- aoo BYSCHRIFTEN GEERAAR DT VOSSItlS, Kanonnik der AartsbifTchoppelyke kerk te Kantelberg, en ProfefTor t'Amfterdam. Hoor Sandrart gefchildert. DUs ziet men Voffius, die d'overleedejaaren, Aan 't Y, ten graf uitdelft, door zyn gefplitftc fchacht. De Tydt, die 't al verflint, heeft op zyn goude blaareh, Vol fpreuken, ryk van geeft en fchranderheidt, geen macht. De Wysheidt weet de tandt des Tydts verby te rennen. Al wat doorluchtigh is lydt geen vergeetelheidt. . De Faam poogt haar trompet te maaken van zyn pennen. Zoo wordt het oudt bedryf, roept zy. deur d'aardt verbreit. Maar 't is vergeefs gepoogt, hy toont ons d'eerfte tyen. De boeken vol van kunft zyn fpreekende fchildryen. JufFrouw KORNELIA PAUW. Door Geeraarts gefchildert. T T W beeldt is fchoon gemaalt, dit ftuk vertoont de blyken; ^*- Nochtans gelykt het niet: want hier is nauwlyks fchyn. Vraagt gy hoe 't weezen moet zoo 't u in all's zal lyken ? Uw aanzicht fchoon van glans, moet noch veel fchoonder zyn. Noch heeft de kunft gelyk dat zy u niet kan maaien. Wie 't zonlicht fchildren wil die ftaaroogt door de ftraalen. Mejuf- OP AFBEELDINGEN. 20 I MejufFer KONSTANCY HUIDEKOOPERS VAN MAARSEVEEN, Door Govert Flinkgefihiletert. DITs leeft Konftancy, na 't verwelken van haar jeugdt. Haar zeeden zyn deurmengt met huiszorg, tucht en deugdt. Wie dat op glanfen roemt, hier huwt men glans met gaaven. De paarel van de deugdt leit in 't gemoedt begraaven. Me juffer JAKOB A HUIDEKOOPERS VAN MAARSEVEEN. DUs toont Jakoba zich in 't Moeiend van haar tydt. Natuur heeft haar gefchept tot doelwit van de Nydt. Haar fchoonheidt is vereent met deugdt en braave zeeden. ^e luifter van de deugdt verduurt aanminnigheeden. Den E. Heer JAN HEIMENS Z. KOEK, Krygsbouwmeefter , &c. JjUs ziet men 't beeldt van Koek, die zoo veel ftarke fleeden ~~* Hulp breeken door'zyn arm, en bouwen door zyn raadt. ^yn wakkre dapperheidt en oorlogs fchranderheeden, Verftrekte 't Spaanfche heir een harde harnasplaat. C c Hoe 262 BYSCHRIFTEN Hoe zal de Koning hem voor dubbie dienftbekranfen? Met lauwren: maar deurvlechtmet fluizen,iteên en fchanfen. Den Eed. Heer JAN VAN DE POL, Burgermeefter en Raadt t'Amfterdam. Boer vander Helft gefchildert. DUs ziet men Pol, die burg der trouwe burgerye, Die raadt geeft op zyn tydt, en ftant houdt in gevaar. Zoo plag zyn vaader voor het burgerrecht te ftrye': Want deugdt ontziet noch nydt, noch gal van lafteraar. Hadt Roomen, by Auguft, de Pollen tot een wapen. Het Y durft op de zorg der Pollen vciligh flaapen. Mevrouw DUIFJE VAN GERVEN. Gemaalin van den Eed. Heer BURGERMEESTER POL, &c. DUs pronkt van Gervens glans, als 't lichaam zal verdwynen. Maar zoo de verf verdwynt,behoudt haar deugdt noch ftanat. De deugden blinken als de zon geen meer zal fchynen. *Zoo wift zy 't hart van Pol, fchoon hy de huwlyksbandt Altoos ontworftelt was, tot liefde te verplichten. De deugdt en fchoonheidt zyn twee fcherpe minnefchichten. Den OP AFBEELDINGEN. 203 Den E. Heer JAN DE VISSCHER, Vaandraager van de Burgery t'Amfterdam. DUs ziet men Viflcher, die het vaandel heeft gezweit: Maar toen het woefte heir de Stadt aan 't Y deedt vreezen , Heeft hy van fpyt zyn vaan en leeven argeleit. Zoo toont de jongling zich van Bikkers bloedt te weezen: Dien Bikker, die zyn Staat, tot heil van 't volk, verliet. Een vrye ziel gedoogt niet dan een vry gebiedt. OP D' AFBEELDINGEN van de Doorluchtighfte Vorften KAREL DE TWEEDE, Koning van Groot-Britanje, Vrankrijk en Yrlandt, &c. En zijn Majefteits Broeders. lieer Simon Lutikbuis, in Blocimaandt i66o,te Bredagefchildert. DUs ziet men Karel, door Vulkaan, in ftaal geklonken. Wie landt en volk bewaakt moet ftaag gewapent zijn. Britanje, dat in bloedt ert traanén was verdronken, Ontmoet, door 's Konings komft, de fchoonfte zonnefchijn. 'tHerbooren daghlicht lydt geen neévelige nachten. De kerken zijn herftelt door't Koninglyk gebodt. 1 Gefcheurde Burgerrecht verkrygt zyn oude krachten. Debyl, noch roodt van bloedt, en'theillooz'moordcfchavot, Verdwynen nu de Bank door Karel wordt gefpannen. Waar 't heilig Recht verfchynt heeft alle wreedtheidt uir. Cc 2, Op- 204 BYSCHRIFTEN Oprechte Koningen gedoogen geen tierannen. De gruwlen worden door Genaade beft gefluit. Zoo weet een Koning zich voor eeuwigh vaft te zetten. De Vorft beftaat door macht: het volk door wyze wetten. JAKOB STUART, Hartogh van Jork, &c. DUs leeft de dappre Jork in harde harnasplaaten. Zoo toont zich Mars als hy in't veldt ten ftrydt zal gaan. Een wakker Oorlogsheldt is 't fchildt der onderzaaten. Door fiere moedigheidt kan Vorft en volk beftaan. Hy wapent zich tot fchrik der woede dwingelanden, En al wie dat de zee door woeft geweldt vermant. Zoo raakt de Roovery in klem van ftaale banden. Wie 't water veiligh maakt ontmoet zyn lof op 't landt. Hy poogt zyn roem, tot heil van 't Ryk, door 't zwaardt te haaien, De heldendeugdt verduurt de glans der zonneftraalen. HENRIK STUART Hartogh van Glocefter, &c. DUs komt Glocefter als een zon voor 't Ryk opdaagen: De tweede hooftpilaar van Karels zeteltroon. De troonen zijn door moedt en fchranderbeidt te fehraagen. Wie zulke ftijlen heeft behoudt zijn ftaf en kroon. Zijn oordeel, rijp van geeft, is ouder dan zijn jaaren. Het brein wordt beft gefcherpt door bitter ongeval. Zoo leerden hem de noodt zijn moedt met wijsheidt paaren. Die zulk een borftweer heeft behoeft geen fteene wal, Als hy 't geweldt verwacht van flagzwaardt, fpies en looden. Wie koningen befchermt volvoert de wil der gooden. OP AFBEELDINGEN. 20^ Den Eed. Heer JOAN DE WIT, Raadt-Penfionaris van Hollandt en Weft-VriefUndt, &c. Dlls leeft de fchrandre Wit, de mondt der vrye Staaten; Dien hofleeuw, die de hoedt van 't Landt voor ramp behoedt. Een wakker Raadtsman is het fchildt der onder zaaten. Zyn oordeel, ryk van roem, ontwykt geen heldenmoedt. Zoo blyft men op het landt en doet de zeepeft zwichten. Wie dat door raadt verwint verdient een hcerlyk lof. De goudtzucht heeft hem nooit deurfchooten met haar fchichten. Men maak de Wit vry zwart, hy volgt de Iaft van 't hof. Zyn Staatplicht wordt vergeefs van 't woefte graauw befprongen. Een ongekreukt gemoedt ontziet geen laftertongen. C c 3 VER- Z06 VERSCHEIDE GEDICHTEN. Aan de Boom, die KAREL DE TWEEDE, Koning van Groot-Britanje, &c. Na dat hy zich een heele nacht, om zyn vyanden te ontvluchten, in haar holle fchors verfèhoolen hadt, veilig in't licht brocht, &c. Britanje /preekt: HOe zal myn pen, o Boom • uw eigenfchap afmaaien? Hier eift niet minder dan de heele Helikon. De deugdt verdient een pen van d'allerrykfte taaien. Elk duikt voor uwe deugdt als 't maanlicht voor de zon. Wie groot vanluifter is wordt loflyk uitgekrecten. De ceder wierdt geroemt om 't fteigren van haar hout: De lauwer fiert het hooft der Helden en Poè'eten : Het bofch van Atlas pronkt met applen 2waar van goudt; Noch moet haar vrucht, o Boom ! voor d'uw' in waarde wyken: Want gy hebt ons een vrucht vól wysheidt voortgebracht: Een Koning, die van 't volk der waterryke Ry ken Met fchepters, kroonen en vreêteekens, vol van pracht > Eerbiedlyk wordt ontmoet, om eeuwigh mee te brallen. Een gaadclooze vrucht verdient de grootfte praal. Een wakker Koning ftut de Staat en 't volk voor 't vallen. Gy zyt van jupiter, het hooft van 's hemels zaal, VERSCHEI DE GEDICHTEN. 207 Die 't Vorftelyke zaadt voor onheil wil behoeden, Uit zyn Dodoonfche bofch in dit geweft gebrocht. Hierheefrhyu befproeitmetzuivrenekrarvloede', En op doen wafTchen, tot een fchrik van 't fchelms gedrocht. De goddelyke zorg heeft onbekende fpooren. Wat d'eeuwigheidt belooft wordt endelyk voldaan. Nooit moet het blixemvuur, in 't heetfte van haar tooren, U naadren, om uw loof tot afch te doen vergaan. De donder zy vervloekt zoo zy uw flam wil klooven: Maar valt gy door de Tydt, die alles werpt in 't zandt, Dan zal ik van uw hout, tot fteun der fteên en hooven, Een zuil doen maaken, voor de troon van Engelandt. Wie zulk een fteunftyl heeft behoeft geen andre fchraagen. Geen trouwer fchildtwacht dan een vaader voor zyn zaadt. Een die men heeft geteelt befchermt men ook voor laagen. Zoo zal nooit aarts-tiran, door wapens, noch verraadt, Het wettig' erfrecht uit de handt der Stuarts rukken. Van nu aan roep ik al myn volkeren by een, Enhoudemarmerberg, in aller yl, totftukken: Ik zal j tot dankbaarheidt, een tempel van de fteen, Recht over uwe kruin, op 't heerelykfte bouwen: Hier zal ik óp de dagh dat gy myn Vorft voortbracht, O Koninglyke dagh l myn hoogfte hoogtydt houwen. Drie Ryken zullen u, tot roem van uw gedacht, Haar gaaven brengen, om uw telgen te verderen. Wie dat een Vorft voortbrengt verdient geen minder eer. *Jt deugden van een ding vereeuwt men door het vieren. Een krygsheldt offert Mars zyn flagzwaardt, fchildt en fpeer: t leever u myn hart ontlaft van naare zuchten. wys is eert de boom om 't leevren van zyn vruchten. Wle Toen 2o8 VERSCHEIDB "Toen den Eed. Geftr. Heer KONSTANTIN HUIGEN S, Ridder, Heer van Zuilechem, Zeelhem, &c. my zeekere uitheemfche vruchten , die in iuiker ingeleit waaren, vereerde. DAar Vos , daar is een vrucht, zegt gy, om op te roemen: Want zy verftarkt het brein al was de geeft verfmacht. O Zuilechem! de geur van uwe Koorenbloemen, Die gy my hebt vereert, is van een andre kracht: Zy weet het ftomp vernuft op 't fchranderft fcherp te wetten; Wie andre geeft iriftort verdient een dubbel lot. Door wysheidt kan men zich in Pallas hoöftfchool zetten. Ik koos voor uw gebloemt geen bloem uit Floraas hof. Nooit zagh men 't kooren voor 't gebloemt zyn onkruidt ftryken: Maar gy hebt Ceres aar door uw gebloemt verdooft. De vrucht die gy my geeft moet voor uw bloemen wyken. Noch dank ik Zuilechem voor zyn deurfuikert ooft, Als voor zyn bloemen, waardt om by 't geftarnt te praajen. Twee giften van een handt zyn quaalyk te betaalen. Hopmanfchap van den Eed. Heer JOAN HUIDEKOOPER. Ridder, Heer van Maarfèveen, Neerdyk,&c. Voor-zittendt Scheepen, Raadt en Bewinthebber der Ooft-Indilche Maatfchappy t'Amfterdam. Wie helpt my 't Hopmanfchap inwyen , Dat Maarfèveen aan 't Y bezweert? GEDICHTEN. 2C Op, volg 't gedreun der fchutteryen. Een die de Duitfche dichtkunft eert, Behoort men met gedicht t'ontmoeten. Ik ga de rey der dichters voor, Om Maarfeveen met zang te groeten. Vergun myn fehorre pen gehoor. Toen 't waeft Geweldt begon te woede', Befloct het volk zich met een wal. De wallen zyn om ramp te hoede. Door wakkerheidt behoudt men ftal. Wie vry is laat zich niet verheeren. De dieren waapnen zich voor quaadt. Het Y, beroemt door Staat-regecren, Heeft Maarfeveen, naar ryp beraadt, Tot hooft der fchuttery verkoozen j Haar eerfte Rechter van 't gerecht: Die 't zwaardt gebruikt tot fchrik der boozen, En al wie dat men Iaagen leght, Voor ramp befchermt, door recht te pleegen. Zoo raakt d'onnoozel' uit de ly. De Rechters paffen rechte weegen. Minerf, de hooftgodin van 't Y, Begaf zich by de fchutterfchaaren, Daar Maarfeveen het zwaardt ontfangt, En fprak: o Kaizerin der baaren i Die ftaadigh naar myn raadt verlangt, De fchutters zyn tot fteun der fteeden. De fteeden voor de burgery. Het volk beftaat door dapperheeden. Door 't zwaardt bedwingt mendwinglandy. Zoo dempt men putten, galgen, raaden j Ja pynbank, water, vuur en ftaal. De vryheidt fpruit uit heldendaaden. Van Maarfeveen, daar ik meê praal, D d Die VERSCHEIDE Die zweert voor u in noodt te ftryden, Gelyk zyn vaader heeft geftreên , In d'allerdroefft' en bangfte tyden; Toen zwakke vrouwen daaden deên , Waar dat haar 's vyandts heir toe porde, Die van de ftarkfte mannen eeE Gepreezen dan gevollight worde. Dat yder dan zyn Hopman zweer, Tot voorftandt van d'aaloude keuren , Eer dat haar iemandts luft verwoedt, Tot fchrik van 't vrye Landt, komt fcheuren, En dompelen in menfchebloedt. Zoo ftuit men 's vyandts oorlogsliften. De wapens zyn tot heil der fteên. Zoo fmoort men kerk- en burgertwiften j Twee helfche peften voor 't gemeen. Zoo zwygt het graauw van huizen plondren» Hier zweeg Minerf vol geeft en moedt. Mit viel de fchuttery aan 't dondren. De gladde Nimf van d'Amftelvloedt, Bedekt haar hooft, uit vrees, metftroomen, En dook tot in haar watergrachr. De vrees is quaalyk te betoomen. De fchrik heeft ongemeene kracht. Zy fchool tot in haar veenfpelonken. Het ftroom- en goudtryk Amfterdam, Scheen tot de ftarren toe verdronken,, In eene zee van rook en vlam. De lucht was vol van gloênde ftraalen. O wakkre Heer van Maarfeveen 1 Gedoog dat ik myn aam mach haaien, Daar gy gelyk een Mars komt treên; Zoo zing ik hoe men u beftaarde, En neeveas 't Ridderfchap befchonk > GEDICHTEN. Met eenc reex van zilvrc zwaarde'. Waar dat de Gotfche leeuw uit blonk j Een dier dat door zyn wyde flappen, Dwars over alle golven heen, De Ryn zoo hardt op 't hart komt trappen, Gelyk 't oudt Roome heeft getreên ; Toen 't overlaan van paarelftaaven En goude kroonen, door het vuur Van zyne fakkel, wierdt begraaven In 't gloeiendt puin van dak en muur. Myn dicht zal dondren als uw buflen : Want gy beftelt myn veeder ftof. De zucht tot dicht is niette bluffen. Vergun my eens dat ik uw lof % In d'ooren van de Faam doe dringen. De waarheidt hoort men op te zingen. Toen ik loan de hondt in de Stadts timmert uin &c. IK. wierdt onlangs beftreên, myn arm vertoont de blyken, Van een vervloekte dog, die d'onderaardtfche hondt, Wet zyn driekoppen, niet in wreedtheidt hoeft te wyken. Het fchrikdier vloog my aan, en oopende zyn mondt Vol tanden, fcherp van punt, en heet op bloedt te zwelgen. Ik zagh noch weegen om myn lyfsgevaar t'ontvliên; ^uch wapens, om dit dier in 't woeden te verdelgen. Wie zich verweeren zal eift ftof om weer te biên. *oen Herkies met zyn knots de heipoort quam genaaken, Schoot Cerbrus hem zoo fel niet uit zyn moordtneft an. "7at geeft of deeze dog naar 't bloedt van my deedthaaken > «'t zeker dat de ziel van een boosaartigh man, A'aar 't fterven, in een dier dat fel is komt te vaaren ; Zoo wordt deez' tuinhondt van een zweedtfche ziel bewoont. ^eez' ftaat naar weederwraak, om dat ik, door myn blaaren, Dd z ata VERSCHEIDE Zyn godtvcrgeeten aart aan 't aardtryk heb vertoont. D e wraak is wakker oin haar vyandt te befpringen. Een dichrer moet nochtans geen wreede fchelm ontzien. Wie om de dichtkunft lydt, doet loflykvan zich zingen. "* Ik wierdt bevochten: maar ik kon geen weêrftandt biên. Wie zonder krachten vecht genaakt de grens van 't leeven. Ik ftondt met d'eene voet op d'oeyer van de doodt. De veerman Karon quam, op hoop dat ik zou fneeven, Om myn bebloede ziel te laaden in zyn boot. De fchrik voor 't fterven is veel meerder dan het fterven. Het leeven, dat ik lief, bevondt zich in gevaar: Het mes was aan de draadt, het hoefde flechts te kerven. Ik wiert alree omheint, docht my, van Plutoos fchaar. Hier zagh ik Kromwels ziel, bewaart van zwarte fpooken» En vinnig geeflelen metflangen vol fcnyn •. Want deeze Koningbeul was uit zyn hol gebiooken, Om opperkoning van het helfche hof te.zyn. Wie eenmaal heeft geheerft heeft noch geneegentheeden. De zucht tot heerfchappy maakt overftout van moedt. Ik zagh de ketens voor de purpre landtpeft fmceden, Die nu al dronken is: maar noch niet zadt van bloedt, Om hem te fluiten als hy komt in Plutoos Ryken. De tieranny beftaat flechts voor een korte tydt. De Boosheidt kan de ftraf der gooden niet ontwyken. Wie dat zyn ftarker tergt moet zwichten als hy ftrydt. In 't bangfte van het woên en naarft der moordtgefchallen > Quam Pallas, die het Y tot heil van 't Landt bewaakt j Want zy was hier om 't werk der fteigerende wallen En gracht te fchouwcn, en al wat 'er noch gemaakt Moet worden, tot befcherm der burgers af te fteeken. Zy toond' de dog haar fchildt en gruwlyk flangenhooft. Het fchrikdier liet voort los : de wreedtheidt was geweeken. Toen fprak de Kunftgodin, die my haar gunft belooft : Een dog die bits is moet men aan de bandt doen fmyten* GEDICHTEN. 2rj Een toffe reekei ziet noch vreemt, noch vrienden aan. Een wachthondt dient veel eer tot blaften dan tot byten. Op zulk een fchildtwacht laat men alle tuinzorg ftaan. Zoo fprakz' en ging weer heen van waar zy was gekoomen. De Schranderheidt verwint het raazende Geweldt. Een fpringvloedt laat zich eer door kunft dan kracht betoomen. Ik dank Minerve, die myn leeven heeft herftelt, En zal haar outaar ftaagh genaaken met myn dichten. Een die men 't leeven fchenktmoet zich tot dienft verplichten. Aan Juffrouw TESSELSCHADE VIS SCHE RS,&c, OP beroemde TefTelfchaade, Stier uw Mem naar 't puik der Riddren, Daar men door de busgranaade', 't Overflarke Sas ziet fiddren: Vrees niet dat de klank zal fmooren. Zangen dringen zelf deur fteenen. 't Oorlog zal haar yzer' ooren Zelver aan uw gorgel leenen: Want de galm zal deur de drommen, Deur het blixemen der klingen, Dwa; s deur 't rammelen der trommen, In de tent van Huigens dringen. Hier gaat hy het krygsnut weegen , In de (chaalen van zyn oordel. Huigens brein is Freedrix deegen. Schrandre doen de dappre voordel. Zing dan dat wy zyn gezeeten, Aan de difch der poëezye; Daar het Hooft der hooftpoëeten, Ons met zulke lekkernye' D d 3 D'oo- VERSCHEIDE D'ooren ftaadigh komt onthaalen. Dichtkonft kan de zinnen wetten. Noodt hem in dé Muider zaaien, Op Apolloos oorbanketten. Wy sheidt paft op zulke feeften j Niet om leflen te ontfangen: Maar om aan de minder geeften Saus voor het vernuft te langen. 't Oor laat zich door kunft verzaade'. Hier op zal hy weeder zingen: Zeg den Droft, o Teflelfchade! Dat ik, fpyt de donderingen, Spyt de naare moordtgefchreeuwen , Na zyn fchelle luit ga luifteren. Zeg hem dat het Hooft der leeuwen, 't Sas alree begint te kluifteren. Stouten vreezen voor geen wallen. Strydbre willen zeege haaien: Maar wie als Auguft wil brallen, Moet het mceft met bloedt betaalen. Koude klingen, heete looden, Yzre mannen, ftaale handen , Noch het vallen van de dooden, Kunnen 't heir met fchrik aanranden. Helden weeten van geen faagen, Wie de landen vry wil heeten, Moet zich voor de landen waagen. Als myn veldtheer 's vyandts keeten Heeft gebrooken door zyn deege', Zal ik, naa de woefte buien, Ook deelachtigh aan de zeege, Koomen op het Huis te Muien. Hier zal ik myh brein verluften, In de hemel van mvn vrinden. 't Oor- GEDICHTEN. 2iy 't Oorlog moet by poozen ruften, 't Zwaardt laat zich bywyl ontbinden. Zoo zal Huigens gorgel klinken, Langs d'Oranje leegerpaade', Daar de fcherpe lemmers blinken. Zing, doorluchte Teflelfchade, Bindt zyn ooren aan de koorden, Aan de keetens en de zeelen, Van uw goude goodewoorden. Maatgezangen zyn gareelem Op 't Huis te Muide, i om als Vorft op 't Kapitool te brallen, De Tiber naderde, verfchrikte 't Roomfche volk: Elk vreefde voor de moordt van zyn verwoede dolk. De Staatzucht bindt zich niet aan 't recht der onderzaaten. Maar nu dat gy aan 't Y, de zuil der zeve Staaten, Tot heil van 't volk, verfchynt, ontluikt de gantfche Stadt r De vroolkeBlydtfehap, die als in een kerker zat, )ertoont zich op uw komft, metliefelyk gefchaater. De Stroomgodt beurt zyn pruik van liezen uit het waater, En roept: hier komt een fteun van Amftels rijke troon: Een van de paarlen daar zijn goude waapenkroon, Dcos 2i Voor d' Afgezant van 't Y, metdeeze kop verfcheen. Laat andre giften vry met goudt en fteenen praalen, Die door een ruwe handt gevormt zyh voor het hof; De roem beftaat niet in de glans van kop en fchaalen. De kunften zyn bywyl veel dierder dan de ftof. Nu ziet men Maarfeveen, omheint van difchgenooten, De kop, ten kim vol wyn, ombrengen, op 't geluk Van 't machtigh Brandenburg, tot fchrik van heir en vlooten. Een ftrydbre Stam, zegt hy, verdraagt geen laftigh juk. Zoo leeft de fchenker, door zyn gift, by dankbre menfehen. Een Vorftelyk gefchenk baart loffelyke wenfehen. Zingen van Juffrouw MARIA POTEY. MEn reis geen meer naar vreemde paaien, Om overliefelyke zank: Potey verdooft de nachtcgaalen, En weet haar woorden, fchel van klank, Deur d'ooren in de ziel te dringen. Een fchel geluit heeft groote kracht. De maatzang is vol tooveringen. Het liedt wordt om 't geluidt geacht. Wierdt Argus oog van flaap bekroopen, Door 't helder windtfpel van de fluit ? Zy zingt de flaapend' oogen oopen, Wanneer dat zy haar mondt ontfluit. GEDICHTEN. 219 Zoo kan men ongediert verwinnen, Een zoete galm verdooft de veel. Zy heeft de neegc Zanggodinnen, Tot roem van d'Amftel, in haar keel, Elk meteen keel vol orgelpypen. Zoo bindtz' all' ooren aan haar maat. Uliffes, fchrander in 't begrypen, En afgerecht op oorlogsraadt, Die ftopt' zyn bootsgezellen d'ooren , En deedt zich binden aan de maft, Om naar geen meerefhin te hooren : Maar hadt hem deeze ftem verraft, Zyn banden waaren los gefprongen j En 't bootsvolk d'ooren opgegaan. Geen grooter kracht dan fchelle tongen. Zoo weet zy 't koudtfte hart te braan. De zee moet voor de fnaaren zwichten: Maar 't fnaarfpel voor haar eedle ftem. Een heldre ftem kan elk verplichten. Zy krygt de minnaars in de klem, Zoo zy hen na haar zangen fchikken. De zangkunft is vol minneftrikken. Op een Kriekefteen, daar de Kaiser, de zjeïe Keurtorften, de Dcodt met baar ^andtlooper en eenige hondert doodtsboofden, door een Bekrfcbe Non, opgejheeden zyn. Aan Mevrouw KATARINA HOOFT, Gemalin van den Heer Burgermeefter Graaf, Vryheer van Zuidtpolsbroek, &c. E En ander magh op 't helft' van helle fteenen zingen, Tot lof der fchitteringen; E e 2, Ik 220 VERSCHEÏDE Ik roem, ó Polsbroek! op een fleentje zonder glans: Maar daar een vrouw de mans, In kunften, door verdooft, in fpijt der puikpanneelen. Wegh beitels en penfeelen, Men fnyt hier met een naaldt in 't pitje van een kriek, Dat nimmer door een Griek In marmer is gewrocht, men ziet verfcheide vormen. De Kaizer die de ftormen, Vol moets te moet durft treên, verfchrikt hier voor de Doodt. De Vorften fterven noodt. Die yder zwichten doet moet voor de doodtfehicht zwichten: Want haar verwoede fchichten Die reiken verder dan de fcepter die gy draaght. De Doodt die hem mishaaght, Om haar afgryflijkheidt, behaagt hier yders oogen. De kunft heeft groot vermoogen. Men drinkt het bitter liefll uit een vergulde fchaal. Het oog heeft zin in praal, 't Vergift wort, door de Moordt, in blinkendt goudt gefchonken. Zoo ziet men 't doodtshooft pronken, Om 't ruiken te verhoên, met kranfen van gebloemt. Het uurglas waardt geroemt, Schyntiiier , door Mulciber,in leenig goudtgedreeven. Zoo toontmen ons het lecven : Nu breekt het als het glas, dan vloeit het wegh als 't zandt. Het rterflijk houdt nooit ftandt. Verkrygt de tong by 't volk, door d'ooren , groot vermoogen ? Dit fteentje preekt vcord'oogen. Men maakt het fteenehart gedwee door deze fteen. Dë vrees kan harten kneên. Men ziet hier honderden van holle herfenpannen. Men ken geen dappre mannen, Noch lafFen uit elkaar, de Doodt maakt elk gelyk. De Vorften, die het Ryk GEDICHTEN. Aan Fardinandus zoon eerbiedelykopdraagen, Betoonen zich vcrflaagen. De purpre tabbert doet het Zeevetal geen baat. De Doodt verfchoont geen ftaat. Nu woedtze hier in fchijn der heet' en veege peften: Dan maaitze weer in 't Weften In 't midden van een vloot, die alles durft beftaan, Om zich met goudt te laan. De Roofzucht laat zich aan geen koordt van eeden binden. Elk maakt zich fterk door vrinden : Maar deez' zoekt vyandtfehap tot heil van Lisbons ftaf. De werreldt is een graf: Een fierlyk kerkhof, vol van leevendige Iyken. De Doodt is niet t'ontwyken. Een Non vertoont in 't klecn haar overgroot gebiet. Wie dat dit kunftftuk ziet, En onderfcheit begeert, moet arents oogen Ieenen. Men fïert de handt met fteenen, Maar wie dit karhtje vat, behoeft geen diamant, Tot fierfel van de handt. De kunft verdooft de glans der flikkerende ftraalen. De goud' en zilvre fchaalcn ^yn dikwyls meer om kunft dan om de ftof bemint. De Doodt die hier verwint, Wordt zelver door dit werk, dat zy hier ziet, verwonnen. Zoo leeft de roem der Nonnen Van d'een in d'ander eeuw. de kunft, van veel benydt, Verduurt de woede Tydt. E e 3 Barn- 222 VERS. CHEIDE Barnfteene koffertje door Haare Keurvorftelyke Door. luchtigheidt van BRANDENBURG, aan Me. jofTrouw LEONORA HUIDEKOOPERS van MAARSEVEEN, gemaalin van den E. Heet Scheepen JOAN HINLOOPEN, vereert. Hier bindt de kunft myn oog veel vafter dan een keetcn. Ik brandt, o Brandenburg! nu ik de brandtfteen vat, Die uit uw zee, in 't ooft, op d'oevcr wierdt gefmeeten. Het fchrander China heeft tot noch de roem gehadt Van pronkwerk, fchoon van glans, verfiert met goude bloemen: Nu is haar luifter, door dit próefltqk, uitgedooft. Wie overwonnen wordt heeft geen gehoor in 't roemen. 't Opgaande zonnelicht wordt allcrmeeft gelooft. Drie tranfen ziet men, door de kunft, op een vcrtoogen. Egipte ftof niet op uw grafnaaldt zwaar van fteen, Die fteil durft fteigren naar de helgeftarnde boogen. De wondren zyn bywyl vol van afgryslykhecn. Polfeem was wonderlyk: maar door wanfchape leeden. Dit minlyk wonder ryft veel hooger dan uw naaldt. De toppen van de kunft bereiken d'eeuwigheeden. De faam van loflyk werk bevind zich onbepaalt. De goude klaauw wordt om de diamant gepreezen: Maar wierdt de diamant in deeze kas geleit, Dan zou het binnenft om het buitenft prysbaar weezen. Zwyg zeven Wyzen: hier is grooter waardigheidt: De zeven deugden ziet men deeze kas bekleeden. Pandoora plag weleer te brallen met haar doos. Maar toen zy 't flot ontfloot, o helfche gruwlykheeden! Verfcheen de tieranny, en al wat goddeloos Genoemt wordt, onder 't volk, om 't aardtryk te beftryen. Wie dit geheim ontfluit, zal noch Meineedigheidt, Noch GEDICHTEN. Noch dolle Burgerkryg, noch wrccdc Moorderyen, Noch Staatzucht vinden : want de blanke Venus leit Hier veiligh by Adoon, in fchaauw van mirteblaaden. O wakkre Leonoor! o inborft goet van aart! Ik ben verflingert op de wondere ïïeraaden. Het kunftigh Neurenberg, de werreldt deur vermaart, Heeft nooit een ftuk vertoont dat by dit fhik kan haaien. De gift van een Vorftin behoort te zeegepraalen. Aan Juffrouw M. R. 'tT_T Air dat wy zoo wuft zien kronklen, ilOm uw oogen van karbonklen, Yder als een heldre maan; Om de leliën en rooze', Die op uwe kaaken ftaan, Vol van nektar en ambroozc, Beezigt Venus vlugge wicht, Om de harten vaft te zetten. Yder krul verftrekt een fchicht. Min gebruikt het hair voor netten > Als hy wis ter jagt wil gaan. 't Menfchendom beftaat door paaren. Zonder Min kan niet beftaan. Pallas heeft dit hair, voor gaarcn, In haar diamante naaldt, Om haar wapenrok te flikken. 't Stof moet fchoon zyn als men maalt. Schoon fleraadt kan elk verquikken. Krygt Diana eens een net Van uw hairen, om te jaagen, Dan behoeft zy brak, noch fret, Om de dieren te belaagen: Wat deur bofch en hooien zweeft, VERSCHEIDE Blyft dan in haar jaagtuig hangen. Wie een fchoone boeien heeft, Is niet meer dan half gevangen. Goude kluifters nypen niet. Febus fiert zvn zwaddrendthulfel, Als hy uit de zee opfchiet, Met dit leevendigh vergulfel, Daar hy mee ten krits geraakt, En ontfluit, door zyn geboorte, Die de huiszorg wakker maakt, Alle venfteren en poorte'. 't Middaglicht heeft groote kracht: Maar het moet voor d'uchtent duiken. Al wat minlyk lonkt en lacht, Doet het oog en hart ontluiken. Hadt Arachne zulke draan Als hier om uw fchouders zweeven, In haar elpenipoel gedaan, En in 't proefrapyt geweeven, Z'hadt de lippen van de Faam Meer doen roemen op uw (lukken, Dan op Pallas groote naam. 't Oog laat zich door ftof verrukken. Glans zet alles luifter by. Speeld' uw handt op zulke fnaaren, 't Raadthuis aan 't gezeegent Y, Zou op 't fpel ten hemel vaaren; Ja de klank van zulk een fnaar, Zou de gevels fteil op metfen, Eer de Griekfche ha^penaar, Door zyn fpel, de ruwe fchetfcn Aan het oog vertoonen zou. Jupiter zou Juno wraaken; Zelf het hemelfche eebou, 6 Om q E D I C H T E N. 22; Om zyn hemelryk te maaken, In de pruik van zulk een vrouw. Die zyn hart door 't hair kan ftoovcn. Schoonheidt is een gloeiend' oven. Aan de Ed. Heeren BURGERMEESTEREN, En Regeerders der Stadt Amfterdam, Toem^e 't yertoonen fan J. van Vondels Salomon met haar Ed. by^yn Vereerden. BEroemde Vaaders van de Scheeprijkft aller vloeden! Zijc welkom in mijn Burg; die u geen heilloos woeden Zal toonen als oud' Room'haar Vaaders heeft vertoont. Hier wordt geen moordtgevecht met lauwerier gekroont. Ik walg van worftelfpel. Gy zult geen panterdieren; ^och tigers fcharp vanklaauw, den balg met menfehefpieren, En lillend ingewant, bekladt van bloedt en fmeer, Zien vullen op'ttooneel. Van Vondels fenixveêr, Zal Salomon doen zien naa tweemaal dartien eeuwen: ^iet hoe hy op zijn troon van veertien goudc leeuwen, De Vrouwetwift beflecht door dubble fchranderheên. Hy zal, gelijk hy plag, geen wijze wetten fmeên, ^m d'ongebondenheit der gruwelen te kluifteren. ")' moet nu zelver naa de teedre wetten luifteren Die hem de dartle Min met brofle pijlen fclirijft. Het mannelijk gemoedt wordt door de weekt' verwijft, ontziet zich niet den Hemel te vertoornen. ¦"vhult het grijze hooft met roozen : maar de doornen Die fteeken is zijn ziel. Gy zult hem, in de kerk »an Hierams afgodin, een i'chriklijk orïerweik F f Zien zit VERSCHEIDE Zien pleegen op 't outaar: maar Godc, tot wraak ontfteeken > Komt zich met blixemvuur en dondeiflaagen wrecken. De Straf ontziet geen kroon, noch diere purperverf.. Zoo endigt het begin van.Salomons bederf. Aan Juffrouw S. V. B. voor G. B. T T We mondt, o fchoone Joffer! ^Ms een rechte paarelkofter; Ingeleit met ambroozyn: Toegefloot«n met koraalen. Zeekerheidt is meer dan fchyn. Toen ik left een kus quam haaien, Bleef myn vrye ziel te pandt. Is 't dan vreemt dat ik kom henglen ? 'k Zoek myn ziel, o mondt vol Englen / Die hier met een paarlebandt Vaft geboeit is, los te maaken. Laat my nu, in ftervens noodt, 't Mondtje, daar myn ziel is, raaken. 't Lichaam zonder ziel is doodt. Verjaaren van Mejuffer KATALINA S I X, &c. OP, help 't verjaaren van Katlyna zingen: Maar geen Katlyn die wreedt en helfch verwoedt, Oudt Rooinen door de moordt der dolle klingen, Wcu domplen in een zee van burgerblocdt. De Staatzucht woedt op hoop van heerfchappyen: Zy left haar dorft met bloedt ia plaats van wyn. Men weet hier noch van Roof, noch moorderyen. Hy Y vindt zachter aart in haar Katlyn; Di« GEDICHTEN. Dies laat ons, vol van vreugdt, haar jaarty vieren: Maar bindt haar met geen bandt van ficrlykhecn. Zy pronkt met banden die haar meer verfieren: Want toen de zon dit fchepfel eer ft verfcheen, Verfcheen zy d'Amftel vol aanminnigheeden. Wie moedigh is op erïkel oogfieraan, Zy draagt geen roem op ftal van braave leeden. De fchoonheidt is een bloem van teedreblaan. Zy eert vernuft en deugdt voor oppergaaven. De felle Doodt heeft aan de Deugdt geen vat. De wysheidt leeft als 't lichaam is begraaven. Geen paarel wordt by haar zoo dier gefchat, Als wysheidt die met deugde wil veiecnen. Aan zulke kectens bindt zy yders zin. Wie wel gevcrmt is hoeft geen glans te leenen. Natuurelyk fieraadt bekoort tot min. Hadt ik de geeft, gelyk ik wens, van dichten, Ik maakte haar geboortedagh vermaart: Nu toont myn vceder flechts bewys van plichten, En dit bewys beloont gy met een taart. De Dankbaarheidt is lichtlyk te behaagen. Laat ons de zorg nu fmooren in de wyn. Het leeven is een bloem van weinigh daagen. Dies vat, in Bacchus naam, dit kriftalyn, En drink het bruizendt nat op haar verjaaren. Een zorgelooze geeft kan vreugde baaren. F ft Luft- 22.S VERSCHEIDE Lufthof van den E. Heer JOAN R O E T E BL S, Geheimfchryver t'Amfterdam. LAat Flora en Fomoon vry ftoffen op haar bloemen Vol kunft gefchildert, en op boomen ryk van ooft. Wat oog en tong behaagt is waardt om op te roemen. Noch worde haar geur en fap door Roeters hof verdooft. Zyn luft tot teelen ziet men groeien met zyn boomen. Hy dwingt Natuur, door kunft, om 's winters vrucht te zien. De queekzucht laat zich noch door windt, noch fneeuw betoomen. Wie dat zich wakker toont kan 't weer het woên verbiên. Een ander deelt het Jaar in vier verfcheide tyden : Hier wordt niet meer dan Lent en Somertydt getelt. De Herfft en Winter zyn hier krachteloos in 't ftryden. De loffelyke Zorg verwint het dol Geweldt. Men reis geen meer om vreemt gewafch naar ander' oorden: De zee is fpooreloos, en 't landt door krygh beroert. Hy toont de vrucht van 't Ooft, van 't Weft en Zuidt, in 't Noorden. Door geeft en wakkerheidt wordt alles uitgevoert. Oudt Grieken roemde lang op Ajaxen, Adoonen, Narcis en hiacint; dit hof heeft min gefchals, En komt ons bloemen van een grooter luifter toonen: Hier zyn Auguftefen, ja Cezars, Hannibals, Zelf oppergooden en godinnen, groot van waarde. Zoo wordt zyn luftpriè'el een hemel vol vermaak. De veuglen zingen -hier tot lof van bloem en gaarde. 't Gezicht, 't Gehoor, de Reuk, 't Gevoel, en lekkre Smaak, Zyn hier in all's vernoegt. een lufthof pait vyf zinnen. Een menfehetuin verduurt het hof der plantgoddinnen. Amin- GEDICHTEN. **9 Amintas aan Laura. SLuit, Laura, fluit uw oog, ey Laura! fluit uw oogcn : Ik zeng, ik braa en brandt, Tot in myn ingewandt. t)c lonken van een vrouw zyn machtigh van vermoogen. Ik voel een Etnaas gloedt: een gloedt van 't brandendt Troien. O lydelooze fmart i De vlammen varï myn hart Zyn machtigh om al 't fheeuw op Taurus kruin t'ontdooien. Hpe.' Laura wat is dit ? uw oog is nauw gelooken,. Of't zonlicht wordt verkracht. Ik zie een naare nacht: Een nacht die zwarter is dan 't hol der helfche fpooken. Een minnaars oog gedoogt geen dikke duifternüTen. Wat is dit voor een oordt ? Ik ben, o ramp r in yt noordt. ^u ik de zonnen van uw oogcn kom te miflen , Begint myn bloedt van koud' te ftremmen in myn aarenv Ik voel door déeze vorft, Een ysklip in myn borft. In 't luflhof van de min ontmoet men veeTgevaaren^ Untiluit de venfters die gy booven uwe kaaken Met wolken hebt omrinkt. Maak dat de zon weer blinkt;; Ja val my weederaan met zengen, braaden, blaaken, En branden; neen: of Iaat het branden my verbranden y Zoo raakt myn afch in 't graf; Neen : Laura, 't is te ftraf: ~°o miften ik uw mondt vol paarlemoeretanden; Utt' taaken van y voor, die my tot kuffen tarten * En boezem van albafl:, Daar bloedckoraal op waft. F f 5 D'aan .jjo V E R S C H E I D E D'aanminnigheidt is niet dan voor verliefde harten. Wie dat geen min gevoelt zal 'c fchoon niet nauw beoogen. Zoo ik uw glans mach zien, Ik zal geen vlam ontvliên. Een die op weêrmin hoopt kan alle fmart gedoogen. Daar blinkt myn Lauraas oog dat my akee komt tergen. De nacht en koud' verdwynt, Nu 't dubble licht verfchynt. De fchoonheidt kan zich voor geen minnaars oog verbergen. Toen den manhaftigen Zeeheldt JAN VAN KAMPEï^ voor Kommandeur naar de Straat, &c. VAn Kampen gaat in zee, om in de Straat te kampen. Het Beursgewelf wort beft door zeegevecht geftut. Hy brandt in 't water om Algiers aan boordt te klampen. Geen blixemendt geweer, nocht dondcrendt gefchut, Weerhouden hem, als hy zyn vyandt komt befpringen. Hy durft de Doodt} op hoop van roem , het voorhooft biên. Straatfchenners, maak hem plaats eer dat hy u komt dwingen. Wie andre wil behoên zal voor geen roovers vliên. Zoo wordt d'onvrye Straat geveiligt om te vaaren. Hy poogt de fteevenkroon, die hy door 't fcherp geweer, Voor Kroonenburg, bevocht, te houden op zyn hairen. Niet fnooder voor een héldt dan ramp in oorlogs-eer. De krygsfaam wordt bewaart door moedten fchranderheeden. Dit toont hy door zyn ftaal, noch roodt van 's vyandts moordt. My dunkt ik zie dit Hooft, tot heil van 't Hooft der ftceden, De Turk alree , tot fchrik van Mahomet, aan boordt. Verwin , o heldt • of fterf. niet laffer dan te ftryken. Wie dat naar krygsroem ftaat moet geen gevaar ontwyken. GEDICHTEN. Filiis in haar Tuin. TOen Filiis in haar ttrtn qüam gaan, Begon de roos van fchaamt te luiken, Om haare kaak vol roózeblaan. De leliën kroopcn in haar ftruiken Voor 't lelvverwigh aangezicht. De kers begon van fpyt te quynen, Toen zy haar mondt, die elk verplicht, Omheint van kerfen, zag verfchynen: Ja kerfen vol van hemels pit. De kriek verfchool zich in de blaaden, Toen zy de krieken, als een git, Die d'allerraauwfte harten braaden , Al flonkrendt zag in 't voorhooft ftaai All' d'applcn vielen, op haar zwieren, En offerden zich zelvcr aan Bey d'applen, die haar borft vertieren. De reuk der bloemen was te laf, By die men uit haar mendt kon fcheppen. Het bietje ley zyn angel af, Om honing uit haar mondt te leppen: Maar 't minlyk wonder van haar leeft, Kon my niet tot de min verplichten. Ik wierdt gefchooten door haar geeft. De wyshcidt fchiet de feherpfte fchichten Britanje aan Euroope , toen Koning K A R E L D'ËËRSTE vermoordt, &c. O^i op, bedroefd' Euroop', de wraak ontfluit haar deuren: uy krabt uw borft vergeefs, 't is nu geen tijt van treuren; i32 VERSCREÏDE Het kroonrecht fchreeuwt om hulp. verwerp het zwarte kleed; Het blanke harnas zal uw* leeden beeter paffen: 't Is tijdt om d'oude Teems met wapens te verraflen. Mijn tabbert druipt van bloedt, op, wreek 't geleede leer. De weerwraak doet het volk voor fcepterfchennis vreezen. Gy moet, om zonder vrees in uw'geweft te weezen, In 't mijn de wraaak voldoen, eer 't zich de hemel belgt. Span al uw' krachten t' zaam. men plettert uwe trooncn, Men breekt uw' fepteren, en trappelt cp uw'kroonen, Zoo gy de fchenders niet op 't allerfelft verdelgt. De wreede moordtylak is door Tetis pekelplaffen, Uit mijn gefchonde pruik, noch praalgewaadt te wallen. Geweldt wordt overal door groot ge weidt geftut. Men weet hier d'eene brandt door d'ander te verkoelen. Zoo moet men 't eene bloedt door 't ander weer affpoelen. De weerwraak eifcht geweer, en jankt vaft om gefchut. Ontfluit uw havenen, en fcheep uw* oorloogsrotten, Om met de moedigh Ier, en d'overjftrijdbre Schotten, 't Verduivelt Engelandt, in Doris zoute vloedt, Op 't hart te trappelen; ja laat de fcheên geen klingen Ontfangen, ofze zijn, in 't heetfte van befpringen, Op 't herlTenvat gefchaart, en zat van 't Britfche bloedt. Gy zult geen arenden, geen leliën, noch kroonen In uwe vaandelen, in 't Britfche veldt, vertoonen; Maar zet mi;n Karels hooft uw' leegers tot een baak, Dat eeuwighbloênde hooft, in uw ontrolde vaanen, In 't midden van een fchildt, daar, met bebloede traancn, Rond torn gefchreeven is : Den hemel roept om wraak. Gy zult mijn Strafforts huit, tot fchrik der wreê tirannen, Op Strafforts bekkeneel met taie peezen fpannen, En liaan met zijn gebeent op zuik een trom voor 't volk; G E D I C H T , E N. In 't trekken zulc gy op zijn holle fchonken blaazen ; Want zulk een krijgsgerucht zal Fairfax zelf verbaazen; En't leeger wegh doen vliên, als certijdts voor zijn dolk. 2oo wordt dehelfche moordt op 't allerftrengft gewrooken j Qt 't recht der Koningen is overal gebrooken; De wetten in het vuur, de hoven vol van wee. Hoort ghy de moordtbijl op mijn Karels halsbcen klinken, En zie ik u noch nier mee kling en harnas blinken ? Zie toe, de bijl is lang van fteel, en fcharp van fnec De bijl fnee Karel in de nek, om my te fchenden; Maar Vrankrijk in het hart; den Iber in de lenden; De Deen in 't aangezicht; en Duitfchlandt in de buik: Die diepe wonden zijn niet weeder toe te ftoppen, Zoo gy niet, heet naar wraak, met zwaarden, vuur en ftroppen Gcwaapcntovcrfcheept, en helpt mijn roozeftruik. h 't vrced" in uw gebiedt ? hier is het tijdt te wrecken. Gymoet het fnijdend ftaal, dat Munfter op deê fteeken, Weer rukken uit de fchec. het Koninklijk gezagh, En zijn rechtvaardigheidt betrouwen op uw' dcegen ,-Maar alles hangt aan fpoet, de moeder van de zeegen. Bedwing den dwingelandt, eer dat hy meer vermagh. D aardbeevingen die d'aardt erbarmelijk verdelgen j üe vloeden die het vee, en d'akkeren verzwelgen; De donders die 't gebergt de kruin aan morzlen flaan, tn buien, die in zee de hobbelende kielen "eltormen, zijn gering, fchoon dat ze 't al vernielen, By 't woên van een tiran die 'tquaatfte durf beftaan. *jct ^uaatft om zijne ftaat voor eeuwigh vaft te zetten. ^>oodt gebiedt u 't zwaardt, tot redding van mijn wet ten, ^ev.ctten voorde wraak, geen grooter offerhandt 'lnt gy den hemel doen, dan een tiran te (lachten. 234 VERSCHEIDE Hy zal, uit zucht cot ftaat, of keet hem door uw' krachten, Dwars over d'Oceaan heen {tappen in uw' landt. Befpring hem in zijn oordt, eer hy u overrompelt; Want die zijn handen eens gelukkigh heeft gedompelt In 't koninklijke bloedt, ontziet geen tweede moordt. Het eene fchclmftuk moet het ander veiligh maaken. De gruwlen hangen ftaagh, by die om kroonen blaaken, Als fchaakels aan elkaar, befpring hem in zijn oordt. Men moet geen dwingelandt, die 't heilig recht durfd' breeken, Met recht beftrijden; neen: men moet met hem door wreeken Gaan rechten; dies befpring de moorder met zijn {loet. Verjaagh dat ongediert, op dat ik aam mach haaien. Mijn velden weeten van geen wolven; maar de zaaien En hooven van mijn Rijk zijn vol van zulk gebroede. Ik wacht uw' vlotte vloot bezwangert van foldaaten. Mijn tweede Kar el zal, tot wreeken uitgelaaten, Betoonen door zijn arm, in 't woefte wolveneft, Wat Vorftcnmoordt verdient, waar toe dan lang te marren ? Deurploeg de noorder zee; maar dwaal niet: want de ftarren Daar gy naar zeilen moet, zijn fchuw voor mijn gewefl. Gebruik voor hel geftarnt de haatelijke vuuren , Die gy, tot mijn bederf, in d'overheerde muuren, Wel haaft zult blaakren zien om Karels l :erftok; Maar zie, waar gy belandt: want mijn verheeven ftranden Weleer zoo wit van krijt, zyn nu door felle handen Zoo roodt van 's Koninx bloedt, gelijk de bijl en 't blok. Gelijk dat heilloos blok, dat in de hclfche boftchen Uit het vergiftigh fpogh van Ccrbrus is gewoflen ; Gelijk die wreede bijl, die van 't vervloekte roer Daar Baltezar te Delft op Wclhems borft mee woede , In 't blocdthof is gefmeedt, en driemaal in de vloede' GEDICHTEN. Van 't koude Stix geharde, tot moordttuig voor de Toer. KanKarels hartebloedt uw'vloot niet driftigh maaken ? Mijn Eilandt drijft in bloedt, mijn koolmijn en fcharlaaken Zijn eeven roodt van verf. ik zal uw' laage vloên Zoo hoog doen zwellen, door mijn traanen, dat uw' vlooten Aan 't drijven raaken. op, de plicht der Bontgenooten Beftaat in waare hulp: nu is 'er hulp van doen. Tk, Wraakzucht die altijdt voorduivelfch is gelaftert, £)ie zal nu godtlijk zijn; want die de wet verbaftert, En 's Koninx bloedt vergiet, verdient de zwaarfte ftraf; Of fchuwt gy ftraf te zijn uit vrees van wreedt te heeten ? Die het vermoorden van een Vorft, zoo hoogh gezeeten, Niet wreekt, betoont zich wreetj dies hanthaaf Karels ftaf. Beftormt de Vaderbeul, terwijl hy aan het maaken, (O fchrikkelijk bedrijf!) van raaden, galgen, ftaaken, En moordfehavotten is. de nood van 't kroonrecht jaagt j De tijdt van wreeken lokt; de Plicht gebiedt; de Reede Die roept zich hees; en d'Eer, godin der dapperheede, Die prikkelt hart en ziel. de fcheepstocht moet gewaagt. 0p> op, bedroefd' Euroop', ontbindt Bellonaas banden; Mijn heil beftaat in 't zwaardt, en 't zwaardt in uwe handen. Gy krabt uw' borft vergeefs, verwerp het zwarte kleedt; "et blanke harnas zal uw' leeden beeter paffen: 1 Is tijdt om d'oude Teems met wapens te verraffen. Op3 op, bedroefd' Euroop', en wreek 't gcleede leedt. Ggi 23* VERSCHEIDE Aan de Juffrouwen JOANNE, WILMYNEcn MARIE VAN DER HOEVEN, toenq Marie Vos, myn Dochtertje, banket vereerde. V Kindt/preekt: E En ander zeil vry naar de fuikerhoef van 't Weftcn, Mee een bepikce kiel > En worftel in Braziel Met menfehen die hun buik met menfehefpieren meften. Wie iet door 't wapen haalt, Heeft zulks te dier betaalt. Ik min de Hoeven die zich aan het Y vermogen: Want deeze,fchuw voor moordt, Vereeren my in 't Noordt, Haar fuikcr voor een kus. de kus heeft groot vermoogen. Veel helpt de vrindtfehap meer, Dan 'c woedende geweer. Wat hoefik dan, o Weft! dat my van veer doet gruwen, Deur d'overwreede zee Tc zeilen naar u ree ? Drie Hoeven zyn hier meer dan duizenden van dWen. Ik wraak het vreemde ftrandt. Wie wys is blyft op 't landt. Op 't preeken van den Eerwaardigen Keer FRANCISKUS ANGELINUS Hier klinkt een Engels ftem: maar niet van die vermetel, Uit zucht tot heerfchappy, de goddelyke zetel, Als dol beftormde; neen: datopgeblaazen rot Leit door de blixem van de waare Dondergodt 3 GEDICHTEN. z37 In d'y zre zwavelkolk, cot fchrik der hovaardyen. Wie mee zyn ftarker ftrydr zal zonder zeegc ftryen. Dii is een Engel van een ander eigenfehap ; Hy leert ons 't hcmelryk beklimmen, langs een trap Van trouw, deemoedigheidt, erbarmen, bidden, traanen, En al wat heilzaam is, om , onder Chriftus vaanen, Vul moedrs ten ftrydt te gaan: all' andre.macht is doof. Wie zich gewapent heeft met Liefde t Hoop , Geloof, En wat ons zaaligh maakr, zal 't eeuwig ryk verwinnen. De hemel is ten roof voor die de deugdt beminnen. Wie onder Chriftus vecht behoudt het zaaligh veldt. O zeegbaar oorelog ! ó deugdelyk geweldt! De geen die gy verwint zal uw verwinning loonen. Men vecht op d'aardt om palm: maar boovcn wint men kroonen Van ecuwighblinkcndt goudt. op, ziel, hy ftapt u voor. Nooit volgt men veiliger dan langs een Engels fpoor. Grot van den Eed, Heer JOAN HUIDEKOO-PER, Ridder, Heer van Maarfeveen, &c. op Goude-ftein. Aan ELIZABET HUIDEKOOPERS Van maarseveen, &c. J) e grot der fteigrend' Alpen t waar dat de Ryn uit bruift, die ftout in zee komt zwalpen, Is vol afgryslykhcen ; N°ch klinktze wondcrlyk in 't oor van alle ftcên : Maar 't is een fchriklyk wonder. H« oor heeft geen vermaak in 't dreunen van de donder. De doodtfehrik maakt vervaardt. c grot op Goudeftein is van een ander aart: t Deez' pronkt met fierlykheeden. tcn minlyk wonder wordt van 't aardtryk aangebeeden. Elk zoekt de zonnefchvn. Gg'j Hiei 2?8 VERSCHEIDE Hier kruipen flangen : maar zy braaken geen fenyn. Dit zyn Saturnus eeuwen. De bloode Iammren gaan hier by de-ftoute leeuwen. Hier zyn geen gruwlykheên. Toen Venus, zegt men, eerftin paarlemoer verfcheen, Quam zy te Ciprus ftranden j Maar Maarfen zegt dat zy aan deeze kuft belanden. Dat tuigt gewelf en vloer : Want alles is verfiert met blinkendt paarlemoer. Als Dido, heel aan 't blaaken, Met vorft Eneas (want de lucht begon te kraaken,) In't berghol wierdt gejaagt, Heeft haar die plaats, uit zucht tot eenzaamheidt, behaagt, Op hoop van luft te pleegen : Maar hadt zy deeze grot tot haar vertrek gekreegen, Zy hadt meer luft geboet. Een fierelyke kop maakt bittre dranken zoet. Een zuivre difch wekt luften. De Vechtnimf, die in d'arm derZuiderzee komt ruften, Verlaat haar kriftalyn y Om met haar boel van 't zuidtin deeze grot te zyn. Wie mint wil veiligh vryen. De welluft wil geen meer dan twee paar oogen lyen. Wanneer Elizabet Zich op de boorden van de grotbron needer zet, Gelykt zy een Diane; Die d'afgejaagde ftoet verwacht, om hier te baanen. 'k Moet zwygen: want het nat Van deeze grot bederft myn pen, myn int en bladt. GEDICHTEN. Vertrek van ELISABETH SMITS, naar Hamburg. 's Gra&venhaagh/preekt : O Blanke Smits die my doet blaaken! Bckoorelyke middaghzon! Kan d'Elfftroom u nu meer vermaaken Dan 't zilver van myn vyverbron ? Wat wreedtaart ftiert u door de baaren j Is hy aan_d'yszee opgezocht ? Of is hy van de tigerfchaaren, Op Taurus moordtkruin, voortgebrocht ? O neen: hy is in wreeder deelen , Met eedel en onnoozel bloedt, Door d'allerhclftc moordtkrakkeelen, Aan d'oude Teemsbrug opgevoede Hoe quynen myn verlaaten haagen • Het lindeloof heeft geen vermaak. De Liefde kan geen ramp verdraagen. Het nachtegaaltje dat zoo vaak In d'overwelfdc luftpriëclen, Van 't groot' Naflauwfche hofgezin, Op u verflingert, plagh te queelen: Is 't wonder dat ik Smits bemin ? Natuur, de moeder aller dingen, Die kreegh toen zy haar fcheppen zou , Roobyn en gitt' vol fchitteringen, De venders tot dit fchoon gebou j Albaft, koraal, en zyde draaden, En voegd' een yder op zyn fteê j En VERSCHEIDE En blies 'er voort, tot hooftfieraaden, Een leeven in dat lieven deê. Zy fchonk aan een, in 't godtlyk vormen, Dat zy aan veel geweigert hadt. O gaaven die myn hart beftormen! Wie ziet zich aan uw glanfen zat ? Dat wakkre diertje, dat dus neurde, Riep giftren van een dorre ftruik, Daar 't, om uw verre reis, op treurde; Elizabeth gy vlucht ter fluik. Wilt gy de nicht van Wikvoort heeten ? Betoon u dan beleeft te zyn. O Raadtsheer! ftof der hooftpoëeten .' Wat raadt eer ik tot afch verdwyn ? Dus galmden 't met ontvouwe vleugelen. Heeft niemant aan u opzet vat 2 Zoo laat de fchrik uw vlucht beteugelen, Door 't woeden van het brullend' nat. Of waant gy door uw minnetrecken, Het gollevende kriftalyn Des Oceaans aan brandt te fteeken, Om oorzaak van een vuur te zyn, Dat alle Tritons zal verwinnen, In 't diepfte van de kille vloên? De flibberige meercminnen, Die zullen, om haar leedt te hoen, Uw kiel met golven overrompelen, Om u, na allerhande wee, O zoenclooze moordt; te dompelen, In 't pekel van de woefte zee. Nu zal de maft de darren raaken; Dan zal de boodem op de grondt Neer plotfen, dat de fteevens kraaken ; Het water zal haar zoute mondt, Door GEDICHTEN. 241 Door laft der Nimfen, open fpalken, Toe dat zy al, de vet bepikt' 3 En roer- en maftelooze balken, Aan fplinters, in haar boezem flikt: Maar ly t gy fchipbreuk door 't benyden Van Thetis, in de zee, aan ftrandt j Ik zal niet minder fchipbreuk lyden In zeen van traanen, op het landt : Of fchuw Hamburg en Altcnade. Ey keer • Elizabet, ey keer! Want die gy door de min doet braade, Is Altenaade al te veer. Guide Kabinet der Schilderkunfr van KORNELIS DE B I E, &c, TOcn Mavors Neederlandt door wapens quam verdelgen, Wierdt d'eedle Schilderkunft vertreeden in 't gevecht: ^iaar nu Vulkaan 't geweer, verzaadt van bloedt te zwelgen , Tot minnefchichten fmeedt, wordt zy weer opgerecht; Want Venus zoon deurwondt het hooft der Franfche ryken, En dochter van Filips, tor fchrik van 't krygsgeweldr. De Min is machtigh om den Oorlog te doen wyken. Dit wift de Bic, en heeft de kunft hier op herftclr. «ie dat de Kunft befchryft zal leeven door zyn blaaren. Dit is geen bic die op Himet haar honing gaart: Ee flrydbre Scheldt, zoo ryk van kunft> al kerkaltaaren, Vertoont het oog een Bie van loffelyker aart. wie zucht tot maalkunft heeft geeft ftof om op te roemen. Waar dat Meceenen zyn wordt alle kunft gevoedr. •^eScheldtbie zuigt geen fap uit leevenlooze bloemen: Maar uit bezielde verf, deurmengt met vlees en bloedt. De vetfen weeten 't oog, door kunft, naar zich te trekken. H h Al 24* VER SCHEID E Al wat behaaglyk is , heeft ongemcene kracht. De Bie komt haar, voor ramp, met vleugels overdekken. Zy biedt de Bie, tot loon van zyn getrouwe wacht, Haar goude hulfel, van paletten en penfèelcn. Wie dat de kunft herftelt, behoort met haar te deelen. Aan de Heerlykheidt van den Heer JOAN HUIDEKOOPER Ridder, Heer van Maarfèveen, Neerdyk, &C. Bur-germeefter, Raadt, en Bewinthebber der Ooft-Indiiche Maatfchappy t'Amfterdam. OMaarieveen! prieel der Grooten, Hoc zingt mijn pen aan 't Yuw laf? Uw hoven, vyvers, beemden, floocen En Iaanen dienen haar tot ftof. Uw glans verwint de roem der Tempc, Die zoo veel wijken heeft verdooft. De Nijdt heeft zich, om u te dempe', Op uwe luifter afgeflooft. Gy worftelt door het woên der jaaren. O ruft vertrek van Amftdlandt! Godt Bacchus hult zich hier met blaaren Van wijnen, op uw kruin geplant. Minerve vult, om ftark te bouwen, Uw lendenen met harde ftcen. Vulkaan bezwangert, voor zijn fchouwcn, Uw ruime fchoot met vafte veen. De Krijgh quam u weleer verdelgen: Uw akkers rookten van het bloedt. Gy kondt de lijken niet verzwelgen. Men zagh uw huizen> door de gloedt Van GEDICHTEN. Van d'oorloogstoorts, by nacht verrafTe'. Nu zwelt uw borft van vette room. Zoo groeit de fenix uit zijn affche. Men krijgt de Krijgh door Vrecd' in toom. Godt Pan, omheint van harderinnen, Vertoont zich in uwklaverwey. De Vechtgodt met zijn Meereminnen , Die dobbert langs uw boord van klcy, En groet de Goudefteinfche zaaien r Waar dat uw Heer, voor 't zeilryk Yr Als afgemat, zijn aam komt haaien» De Grooten zijn bywijlen vry. De Zorg kan zich op 't landt verpoozen. Het woelen tergt het taay gedult. Men fiert het kuflen veel met roozen; Maar 't is met doornen opgevult. Diaanc met haar facile winden, Verfchijnt niet meer op Cintus kruin; Zy laat zich in uw boflehen vinden. Waar is Hymet ? waar Atlas tuin i De Tijdt quam haar met ftof bedekken. Hier houdt de waare weelde ftandt. Dit zijn der Gooden luftv er trekken. Zoodaanigh was? geloof ik, 't landt.,. Daar Kato 't Kapitool om haate^ De landtzucht wraakt het hofgeweldt. De Doodt verfchuilt in goude vaate'. D'oprechte Trouw bewoont het veldt. Pomoon komt zelf uw boomen fnoeien. Vrouw Ceres, die het aardtrijk meft, Doet uwe halmen weeligh groeien. Men ftoft niet meer op 't Griex geweft.. Uw hoven {trekken Helikonnen. De Juffers 't fchelle Neegetal. H h 2 a44 VERSCHEI- DE Uw vyvers fchrandre hcngftcbronnen. Natuur verfiert nooitxop, noch dal Zoo fchoou als uwe tuintapeeten , Die Flora zelf van bloemen weeft. Waar 't landt, ö roemftof der Poè'eten! Zoo waardt geweeft, daar Numa leefd, Hy hadt zijn fpaa niet gaan verruilen, Voor Roomulus beroemde ftaf. Wie ruften wil moet hier verfchuilen. Mcrkuur leit hier 't bekommren af. Hy vindt zich vryer by de blaaren, Dan onder 't Beursverwelf van fteen. De koopmans zorg maakt grijze haaren. Het pluimgediert, ó Maarfeveen! Vermaakt het oor, naa het verfchrikken, Door tijding van het weer in zee: Want onweer flaat de kielen flikken. Men koopt die winft voor hartewee. Ilw landtoordt kan 't gemoedt verzachten. Door ruften krijgt men nieuwe krachten. Op den E. Heer ALEXANDER DE BI E, Profefïbr in de Wiskunfl:, &c. De Hooge School /preekt: TOen Alexander d'aardt door wapens hadt verkreege', Wierdt hy van 't oorlogsvolk voor overgroot geacht. De roem van dappcrheidt verkrygt men door de deege. M\n Alexander toont zich van een grooter kracht j Hv poogt geen werrelden, als d'eerfte, t'overwinnen: Maar heemlen, fchoon van glans; doch niet als 't reuzerot, Lang' G EDI G H T E N. 245 Langs bergen hoog van kruin, hy wraaict vermeetle zinnen. De wyzen wyken voor de ftrenge dondergodt. De ftarren zyn niet dan door kunftcn te genaaken. Hy (treeft met zyn vernuft dwars deur de wolken heen, In fpyt der dieren die het zónnefpoor bewaaken : Hier durft hy in het top der hoogfte kritfen treên. Hy vreeft noch leeuwe klaauw, noch fcherpe tandt van beeren, Noch Herkies ftrydtbre knots, nochPerièus kromme zwaardt. De fchrandre weeten zich voor onheil te verweeren. De menfchen worden beft door wakkerheidt bewaarde. Zoo quam Eneas door de voorzorg van Sibylle, Deur Cerbrus yfre poort, in Plutoos mirtelaan. ^u meet hy 't tuflehenfpoor der helle hemel fpille'. Dan ziet hy hoe de zon verduiftert door de maan. Hy dringt tot in 't vertrek der fnelle blixemftraalen, En dolle donders, om haar eigenfehap te zien. Een brein vol geeften laat zich niet van d'aardt bepaalen. Wie dat in d'afgrondt kruipt, hy wil ten hemel vliên. Door wijsheidt kan men in 't geheim der dingen booren. Hier ziet hy of't gefternt ons dreigt met krijgh, of peft. I-aat Alexander van oudt Grieken, dol van tooren, Wy brallen met laurier, tot roem van zijn geweft: Myn Alexander zal een kroon van ftarren draagen. De ftarren blinken als de kuren zyn verflaagen. Tuinbron op Goudeftein, aan Mejuffer GEERTRUIDT HUIDEKOOPERS VAN MAARSEVEEN, &c. LAat oudt Arkadien op zuivre bronnen roemen, Men vindt op Goudëftein ^en loffclyker bron, omheint van fchoone bloemen. Het nat van haar fontein, H h 3 Bekoort a4 Op Lauraas koude boezem daalcn, En blies haar hart vol fcherp fenijn: Hier ging het goodtje zich ververfen, Op bergjes van albafterfteen. Hy zoog uit twee rgbijne kerfen Meer zoetigheidt, dan Junoos fpeen Aan Iupiter weet op te diffen: Het zoetft is hier flechts bitter by. Tc Wil ambrozijn en nektar miflen Om Lauraas borft vol lekkerny: Om die bezielde kerfTetuintjes. De Min was vol van dartelheidt: Hy rolde van d'albafte duintjes In 't fleufje dat haar boezem fcheit. Hier heeft zy 't goodtje doodtgefmeeten: Maat 248 VERSCHEIDE Maar zonder dat zy wift wie 't was. Vrouw Venus zwoer, geheel bekreeten, By Plutoos gloênde zwaavelplas, Dat zy, de moeder van het huwen, Dit dorp zou vliên gelijk depeft. Gy moogt het, riep Amintas, fchuwcn: Want Laura zal in dit gcweft, Voor Venus en Kupid' verftrekken. De fchoonheidt kan tot min opwekken. Roemer daar de BURGERMEESTERS vanAm-fterdam op gedrilt zyn, ten huize van den Eed. Heer VAN MAARSEVEENj&c. WAt wonder rijk van kunft komt ons van glas verfchijnen! Atheenfche beeldtkunft duik; of zoek een andre wyk: Uw beelden zullen eer dan 'tbrofte glas verdwyneri. D'aaloudtheidt heeft geen recht, de kunft beftaat in blyk. Dit pronkftuk is bemaalt met diamante verven. Laat Pollio te Room' vry roemen op 'rjcriftal, Daar hy zyn flaaven, als zy 't braken, om deedt fterven ? Dit is een kunftftuk dat zyn roem •feerdooven zal. Zoo daalt het maanlicht als de zon zich komt vertoogen. • Wie andren overwint verdient de lauwerkroon. Een ongemeene kunft heeft ongemeen vermoogen. Vulkanus dreef weleer in 't fchildt van Venus zoon, De zeeflagh by de Nyl, daar *t zeegeryke Roomen D'Egiptfche vloot verwon, dóór enkle dapperheidt. Wie overwinnen wil moet geen gevaaren fchroomen. Hy heeft 'er Romulus m 't wolveneft geleit, En aan de fpeen gevoegt van d'ovérwreëde wolven. Zoo zoog hy 't eerfte zog van zyn moordtdaadigh aart. Hier maalt de kunft geen vloot, die Thetis holle golven, D Doot GEDICHTEN. ifr Door yflyk vuurwerk, pyl en woedendt oorlogszwaardc, Met bloedt en lyken vult: 't zyn fchriklyke fieraaden. Het oog vermaakt zich niet door menfehemoordery. De kunft vertoont ons hier, in fchaauw van eike blaaden, De Burgervaaders van het vreedebaarendt Y : Dit zyn de zuilen die 't gewelf van Neêrlandt fchraagen. Waar trouwe zorgen zyn behoudt de Staat haar flandt. Toen Jupiter het heir der reuzen hadt verilaagen, Deedt hy aan zyne difch een kop van diamant Vol Nektar ichenken, om de gooden toe te drinken: Maar hadt hy deez' gezien, de zyn was blyven ftaan. Dit glas zal door de kunft gelyk het ftarlicht blinken: Noch fchoondcr door de vier die d'ommctrek beflaan. Zoo komt debleekemaan de zon haar licht ontleenen. Hctgoudt is waardt: maar 't wykt de waardigheidt der fteenen. AanLabelle, het hondtje van Juffrouw J. VAN DER HOEVEN, voorden E. Heer K. K. OLabellc! bitfe wachter, Van de minnelyke Hoef, Kef, ey kef een weinigh zachter. Waarom is 't dat ik vertoef, Om te gaan by 't puik der Hoeven ? Minnaars kunnen niet vertoeven. Gy ontzegt my, door uw bafTen, 't Heerelykfte luftpriè'el; Daar een lent van kusjes waflen : Daar de lonkjes op een fteel Van doorluchte gitten groejen. Zulk een Hoef is Venus boeien. Beeken van begaafde taaien Vloên hier uit de roozegaart; I i Uit VERSCHEIDE Uit dat bofch vol nachtegaaien, Daar de wysheidt fpreuken baart: Spreuken fcherper dan de rieten, Daar de minncgoón mee fchieten. Deugdt, die my het hart komt fchaaken, Siert de Hoef met elpelaan. Lachjes die het oor vermaaken, Neftlen hier in roozeblaan ; Roozen die op leliën pronken: Leliën die een rots ontvonken. Gun my toegang tot de ftroomen Die hier uit een paarlebron, TulTchen twee roobynczoomen, Yder als een middaghzon, Op het allcrzoetfte leeken. Stroomen die een ftroom ontfteeken. Geuren die een lyk doen Ieeven, Ziet men ftaadigh af en aan Op koraale vlerkjes zweeven. Min heeft hier van zydedraan Zyn gekrulde ftrikken hangen: Strikken om een hart te vangen. Gy zyt Cerbrus in het woeden; Maar in alles niet gelyk: Die bewaart de helfche vloeden, Gy een Hoef, myn hemelryk. Volg hem niet in gruwlykheeden Hemelwachters paffen reeden. Laat de Hoef niet eenzaam dorren. Nicmant zoekt verwelkte blaan. Staak, Labelle, ftaak het morren^ GEDICHTEN. ap Laat myn oogcn, bidt ik, gaan, Daarmyn hoef zich komt vertoogen. Minnaars leeven half door d'oogen. Toen den Eerwaardigen Heer JUSTUS FONTEIN, op Pingfter preekte, &c. WAt voor een Heil-Fontein komt my in d'ooren vloeien ï Dit water helpt de borft, zoo koudt als ys, aan 't gloeien, En maakt het hart, gelyk de zon het meeuw, gedwee. Wie met zyn zinnen zeilt in zulk een ryke zee , Zal veiligh voor gevaar in 's hemels haaven koomen. De Griekfche hoef-fontein, die langs Parnas komt ftroomen, Deedt Maro zingen van geweldt en w.orftelfeeft: Maar wie zich hier bevindt zal zingen, hoe de geeft Van Chriftus, als een duif van 't ftarredak quam daalen, Omheint van tongen, roodt van vuur, en ryk van taaien. f Jordaannat zuiverde daar 't op melaatsheidt viel: Men waft door dee ze bron de vlekken uit de ziel. Kon Mozes rotsfontein de tong van 't volk verquikken ? Deez' hoedt de geeft, om niet in d'afgrondt te verftikken. Me dat zich dorftigh vindt, hier drinkt men door 't gehoor. Een ziel die dorft heeft laaft zich 't allerbeft door 't oor. Aan ANNA VAN BAARLE, op 't zingen van ZUZANNE VAN B A A R L E, haar zufter. G Ezeedenvormd' en fchrander' Anne, .THet is geen wonder dat Zuzanne Iii De VERSCHEIDH De ruwfte ziel door 't oor ontfchaakt: Want d'allerfchelft der nachtegaalcn, Heeft, toen haar oog begon te ftraalen, Zyn teelneft in haar keel gemaakt. De bietjes ftorten op de tippen, Van haar aantrekkelyke lippen, De zoetftc honing van Himet. Dus hecht zy d'ooren aan haar woorden. Gezangen binden meer dan koorden. De Min gebruiktze voor zyn net, Om woefte zinnen vaft te maaken. Een fchelle keel kan harten blaaken. Juffrouw JUFFROUW TELLERS. Voor N. van H. WEg, zeidt Venus minneftooker, En verwurp zyn taaje boog j Zelf zyn goudé pylekooker: Want hy teld' in Tellers oog Duizent nieuwe minnevonden. Mocht ik deur uw blikken zien, 'k Zou, zeidt hy, zoo wildt niet wonden: Want myn pyl zou wifler vliên. Hier op vloog hy in de kaflen, Die in 't hooge voorhooft ftaan. Min kan d'allergauwft verrafïen. Is dan vremt dat ik moet bra&n > Door het blaaken van haar lichten? Oogen fchieten gloêndc fchichten Toer GEDICHTEN. Toen den E. Heer DYLMAN , Geneesmeefler t'Amfterdam, op zyn vertrek ftondt, om te Wormer} op zyn Hoffteê, te gaan woonen. TOef, Dylman, toef, eytocfi ind'Amfterdamfchewallfenr Gy zyt de fteunftaf daar ik 't lichaam op vertrouw. Wanneer de grondtveft fpat begint het dak te vallen. Den menfch is zonder arts 't bouwvalligfte gebouw. Ik wens om u, en wens u nooit van doen te krygen. De voorzorg, die ik min, wordt loffelyk gcfchat. Een landtgehucht, o fpyt: te laag om ooit te ftygen, Ontrukt het Y zyn hulp. een dorp braavcert een Stadt i De bloode tortel zal de ftoute valk ontduiken: Hiertergt de duif een valk. op Amftel, keer dit quaadt. Wie macht en brein heeft moet deez' twee, bywyl, gebruiken. Gedoog niet dat uw arts deur 't water landtwaarts gaat. Langs flibbrigh ys zal hy niet uit uw wal vertrekken. Wie wys is waagt zich niet op een onzeeker fpoor. De Doodt is liftigh: want zy treedt uit haar beftekken. Geef gy, o Amfterdam! myn fmeeken geen gehoor ? Wie dat zich tydigh redt zal zich niet licht ondanken. De zorgeloozen zyn verbannen van 't Gerucht. Kan u het klaagen en het karmen van de kranken, Deurmengt met jammeren, en deerelyk gezucht, Niet parfen, om zyn fchip.de houden in uw paaien ? Oudt Roome trok weleer naar Epidaurus oordt, Om Eskulaap, tot hulp van haar gemeent, te haaien. De Doodt, die al wat leeft door haar geweer vermoordt, Verfchynt alree vol moedts op hoop ran ryker oeften: Zy toont haar ftouter nu dat Dylman u verlaat. Hy weet, door kracht van kunft, haar krygsvolk te verwoeften. De fchranderheidt ontwyktgeen zeegenbaar foldaat. I i 5 Zoo 2f4 VERSCHEIDE Zoo Dylman blyft vertrekt haar heir naar ander' oorden. Geneeskanfl laat de Doodt wel wonden, maar niet moorden. Aan de Vink van Juffrouw M. G. V. G. GElukkigfte van alle vinken! Gy zuigt hier nektar uit roobyn , Dat ik flechts met myn hart mag drinken. Uw vleugels tergen 't kriftalyn Van deeze flonkerende toortfen; Die my, deur d'aadren in het bloedt, Doen blaakeren van minnekoortfqn. Vrou Junoos paauw, hoe groots van moedt, Durft zulk een ftuk, o Vink! niet waagen. De Stoutheidt brengt zich zelf in noodt. Vermeetlen worden mceft verilaagen. Gy drukt haar boezem met uw poot, En plukt de kerfen van de fpruiten; Ja kerfen vol van honingraat. Gy ncftelt in haar blonde tuiten, En breekt haar pruik, o wufte daadt i Met uw verwoede klaauw en nebben: Dat hair daar zy myn hart aan bondt. Wie minnen wil moet rampen hebben. De Minnenydt wordt lichtgewonde Ik merk, o Vink; ik merk uw treeken: Gy houdt hier op geen een plaats ftandt. Jupyn heeft zich weleer verfteeken In bolle pluimen, om zyn brandt In Leedaas zachte fchoot te bluffen: Maar gy komt in uw eigen fchyn, En koelt uw boezem door het kuffen: Dit kunt gy meerder dan Jupyn. Die groote godt quam menfehen vleien: Maar GEDICHTEN. 2yy Maar gy, een beeft, weet een godin Van d'Amftel, naar uw luft te leien. Hoc ongelyk is onze min! Wie dat haar mint zal u benyden. De Liefde wil geen tweede lyden. Marmerbeeldt van godt Pan, in de tuin, achter 't huis van den Eed. Heer V A N MAARSEVEEN,&c. Aan MejufTer GEERTRUI DT HUIDE^ KOOPERS VAN MAARSEVEEN,&c. STaa, Geertruidt, ftaa, ey ftaa, gy moet dit beeldt niet naadren. Hier fchuilt een flang in 't kruidt. Dit is een Satyr, die zich huldt met pijnboomblaadren: Hy lokt u door zyn fluit. Zoo fchenkt men bittre drank in flerelyke vaaten. Het vleien is vergift bedekt met honingraaten. Gy naakt de boxvoet Pan, de godt der groene weien. Betrouw de fchaaker niet. D'onkuisheidt weet de Deugdt door liften te verleien. Syringa is in riet Verandert, toen hy haar in 't vluchten zocht te fchaaken. Wie kuis wil bly ven moet d'onkuiflen niet genaaken. Bedek uw aangezicht eer hy u aan komt randen. De luft dient niet getergt. De Schoonheidt is een vuur dat elk van min doet branden. Vlucht, Geertruidt, vlucht, en bergt U vaardigh in 't vertrek, eer Pan u komt ver-heeren. De krachten van een vrouw zvn teeder in 't verweeren. Ame- VERS. CHEIDE Amerillis baadt zich in haar tuinbeek, &c. TOen Titer Ameril zagbaaden, Om 't zonnelicht, zeidc hy, t'ontvliên, Veiblyde 't hof met al zyn blaaden. Al wat hier groeit kreegh zacht tot zien. Het oog genoot hier meer dan d'ooren. Defchoonheit is voor 't oog gebooren. Het water dat haar zou verkoelen, • Geraakte, door dit beeldt, vol gloedt. Het blinde nat, dat haar kon voelen, Begon te bruizen als een vloedt: De bobbels ftrekten haar voor oogen. De minnaars hebben groot vermoogen. De lucht die alles komt vervullen, Wierdt zelf vervult van minnewee, Om blanke leen en blonde krullen: Zoo deê zy die haar aaffmen deê, Weer zuchten, om haar weederminne. Door zuchten kan men harten winne'. De koele windt, om haar vol vonken, Omhelfd' en ftreeld' haar reis aan reis; Zy neftelde, van weelde dronken, Op haare borft, en kuften 't vleis: Hier wou zy zich een hemel fcheppen. De luft weet zoet uit zuur te leppen. De wolken daalden hier deur d'el zen, Om zich te mengen met de vloedt; En haar, in fchyn van 't nat, t'omhelzen: Maar deez' verteerde door de gloedt GEDICHTEN. z?7 En ftraalcn van haar blinkendt oogen, Bedriegers worden weer bedroogen. Kupid', uit vrees van 't oog te branden, Behiel de blindtdoek voor zyn oog. De zon, verlieft aan 's hemels randen, Schoot all' zyn ftraalen van omhoog, Op hoop van 't water te verdroogen. Waarom ? hy wou haar heel beoogen. Hadt Titer, toen de doode dingen, Door 't zien bewoogen, ook geen ziel ? De ziel quam hem in d'oogen dringen: Hier zagh zy al wat elk beviel: Zy wou haar hof in d'oogen houwen. Door d'oogen kan men 't al befchouwen. De harder, om meer zoet te fmaaken, Die wenfte, toen hy haar zagh ftaan, Elk litmaat tot een oog te maaken : Hy kon zich door geen twee verzaan. Nu denkt hy ftaagh op dit vertoogen. In 't afzyn zyn gedachten oogen. Koffertje vap Amber, door haare Keurvorftelyke Door-luchtigheidt VAN BRANDENBURG, &c. aanGEERTRUIDTHUIDEKOOPERS VAN MAARSEVEEN, &c. Dit kunftftuk is, tot pronk, uit amberfteen gefneede'. Wie dat het oorlog mint, begeef zich aan een zy : "icr ziet men anders niet dan teekencn van vreede. Saturn us eeuw gedoogt geen wreede tieranny-™ wat afgryslyk is kan d'oogen niet ver maaken. öe leeuw en 't lam zvn hier heel veiligh by eikaar. K k Hier 2y8 VERSCHEIUE Hier durft geen zwangre bus verwoede koegels braaken. De Keurvorft looft het volk een overvruchtber jaar : Zyn krygslauwrieren zyn met vreed'olyf deurweevcn* De Brandtfteen toont ons hier de vlugge Stookebrandt. Waar dat de Liefde komt verwacht men niet dan leeven. Hy komt hier te vergeefs met toortslicht in zyn handt: Want Geertruidt heeft zyn toorts en pylen in haar oogen. De lonken van een vrouw zyn fchichten voor de Min. Wie wakkre blikken heeft behoeft geen minneboogen. De heldre diamant, de waardtft' in yders zin, Verwint dit ftof in glimp, gelyk de zon het maanlicht: Maar deeze kunft verwint de diamantegloedt. Het lichaam wordt geroemt om 't minnelyke aanzicht. De ziel ontfangt haar glans door een oprecht gemoedt. Zoo moet de ftof bywyl haar roem door kunft verkrygen. Een vorftelyke gift wordt beft geroemt door zwygen. EenHoningbietjeop LAURAAS mondt terwyl zy fliep. Amintas /preekt: MYn Laura fliep in d'Amfteldaalen; Dit zagh een bietje van Himet: Dies heeft het zich,om zap te haaien, Op haar roobynemondt gezet; v Hier riekt het mirth, narcis en rooze'. Haar mondt verftrekt dit dier een difch > Vol gooden nektar en ambrooze. Terwyl het bietje beezigh is, Om 't keurigft uit het zoet te kippen, Zoo quetften 't met zyn angel in De boorden van myn Lauraas lippen. Hier op ontwaakt de harderin, En deedt haar vlammend' oogen oopen: Maar GEDICHTEN. Maar 't overlaan en angftigh dier Vondt zich te zat, om weg te loopen; Dies quam 't ook door het gittevicr Van haar gezicht de geeft te geeven. Het rolde langs haar gorgel af j Maar 't is op haare borft gebleeven: Hier lag het in een marmergraf, In 't midden van twee nektarftroomen. Ik die dit dier van varre zag, Ben tot myn vcldtnimf aan gekoomen, En fprak: o maagdt! dit bietje mag, Als Cczar, met zyn grafftee brallen. Vermoordt my ook, ik vrees geen doodt, Als ik flechts op uw borft magh vallen: Maar liever fterf ik in uw fchoot. De fchoot is 't zoetfte graf van allen. Aan H. V. toen hy in 't Y de drie Juffrouw V. F. in zyn floep hadt, &c. NU d'Ygodt, groen van mos, u vlotte floep ziet vaaren, Deur 't kabblen van de baaren, Ontvonkt zyn kille hart. de koude watervloedt Belet geen minnegloedt. Hy dobbert om uw boordt, om by uw vracht te raaken. Het fchoon kan 't oog vermaaken. Men zwyg nu van het jaght van zuiver paarlemoer, Daar Venus eerft invoer: Roemt dat op een godin die harten kan verwinnen ? Dit pronkt met drie godinnen, Die alle harten, die de liefde tecgenftaan, In ftarke boejens flaan. Laat Jazons fchip omhoog aan 's hemels zaaien blaaken: K k 2. %6o VERSCHEIDE De hooge gooden maaken Hun heemel van uw tent; een hemel daar't geftarnt Van helder git in barnt: Geftarnt waar dat gy na kunt bruizen deur de ftroomen. De gladde Tritons koomen Vaft borlen van de grondt; uw laading lokt hen uit ; Zy blaazen voor de fchuit: Wykj woefte buien, wyk. de bulderende ftormen Bedaaren; ja vervormen. Elk in een laauwe windt, om in uw fchip te zyn. Zy ftreelen, in die fchyn, De hairen, halzen, borft, de kaaken, mondt en handen Van die hen fel doen branden. De windt, die 't vuur ontfteekt, ontfteekt nu zelf van liefd. Door glans wordt elk deurgrieft. Gy trekt myn ziel tot in uw vlugge waterwaagen: Maar gy, om 't lyf te plaagen, Laat my hier op het landt, waar zeilt gy met myn ziel J. Ey wen, cy wen uw kiel, En neem het lichaam mee, dan zyt gy eerft gelaaden. Het ranke fchip lyt fchaaden. De zwaare laft behoedt voor fchichtigh om te flaan. 't Is waar, gy zyt gelaan Met fiere fchoonigheên; maar 't fchoon kan niet verzwaaren : Dies ballaft u in 't vaaren, Met dceze leege romp. ey wen, cy wen uw kiel. Het lyf hoort by de ziel. Op het Regenen in 't Vreedejaar. BElloon', het hooft der krijgskrakkeelen, Die, alsz' aan 't woede plagh te zijn, Haar balg vol bloedt, in plaats van wijn , Uit hellemen, uit bekkeneelen, GEDICHTEN. 261 En menfchefchonken plaghte zuipen > En waarze tradt, beluft op moordt, In veldt, in hof, in kerk en poort, Een beek van btoedt op d'aard' deê druipen; Die Plaagh ontgefpte naa 't verdelgen, (Want Neêrlandt was het hart gedwee,) Haar harnas naulijx voor de vree, In d'eedle fchaau der olytelgen i Of godt Iupijn quam herwaarts ylen, En fpande, waar hy overvloogh, Zijn nevelige regen boogh, En trof ons met zijn waterpijlen. Men zagh de verfche golven bruizen ; Maar niet tot loon, gelijk men blaft, Van onze vrcê, die 't woên beftrafc. Hy opende zijngroote fluizen, En dompeld' d'akkers in de plafTcn, Om 't kleedt der aard', deurverft in bloedt, En vet van brein, door overmoedt, In zulke bronnen fchoon te waflen. Hy blufcht door 't reegnen d'oude vlammen, Van 't alverteexend' oorloogsvuur. Hy fpoelt de moordtvlak van de muur, En breekt de halfverrotte dammen, Die Mars van lijken plagh te maaken ,- In fpijt der gladde watergoön. Noch gecü de tong in gal gezoón, Om 't heilige verbondt te wraaken, Het zijpelen der dikke wolken, In Neederlandt, de vree de fchuldt. Vervloekte lippen hebt geduldt. De hemel fchrikt voor zulke tolken , Die met de koude waterbeeken, Gebooren uit de bruine lucht, Kk r Het- 2JS2. VERSCHEIDE Het vuur des krijgs, daar 't Y om zucht, In 't harflelooze volk ontfteeken. De legergruwlen zijn aan 't flapen, En d'Overvloedt bewoont het landt j Omhelft het eeuwige beftandt j Of is de glans van 't fchcrpe wapen , Dat niemant dan de Wraak bekoorde, In Mavors yzre vuift gevat, Van bloedt, van brein, en merg bekladt, In 't veldtgefchrcy,door 't ftaadigh moordc, U aangenamer dan het roeftcn ? Megerc dreef nooit wrecder volk Uit Plutoos duiftrc zwavelkolk, Om landt en ftceden te verwoeften, Met haar verwarde Aangetroffen In d'yzer' eeuwen in het licht. Wy zijn aan 't natte weer verplicht. Quam Febus met zijn fnelle roden In 't tecken van de Kreeft te ftronkelen, En wierdt zijn fakkel uitgcbluft ? Nu heeft hy zich weer tocgeruft, Om op zijn wagen, vol karbonkelen, In d'overfiere Maaghdt te blaaken, Als toen hy 't Tweelings fpoor bcreê. Hy borrelt uit de wefterzee, En fchittert over onze daaken: Dies dankt Jupijn voor zulk een regen , Die 't bloedt, het puin, en gloeiend' afch, Door 't zwalpen van zyn waterplas, In Neederlandt, van d'aardt komt veegen. Ait GEDICHTEN. Aan O V E R V E E N in de Rondehoep, Hofil van d'E. Heer J.BÖUKART. Ovruchtryk Overvecn» prieel van uw gebuuren, Gy rukt my van het Y, door liefelyk gewelde. Wie d'oopelucht bemint befluit men in geen muuren. De geeft wordt beft verlucht in 't onbepaalde veldt. Zoo weet gy Boukart van de Beurszorg te verlichten. 't Is noodig dat Merkuur, de koopgodt, aaflem haalt. 0 roemftof voor myn pen! verlieft op Duitfche dichten r Gy zyt de paarcl daar de Rondehoep mee praalt. Uw lekkre klaverwey bekoort de keurigft' oogen. Wie dat het oog bekoort is meefter van 't Gezicht. Uw bloemhof heeft de ReulÊgeheel in haar vermoogen. Een die de Reuk behaagt heeft haar aan zich verplicht. Uwlandtvrucht poogt de Smaak in alles te vernoegen. De Smaak bevalt de tong gelyk de maag de fpys. Uw hoornig vee weet zich heel naar 't Gevoel te voegen. 't Gevoel verdient bywyl de loffelykfte prys. Hier hoeft geen nachtegaal tot kitteling der ooren. Want Boukart ftreelt myn oor, als hy my, door zyn fchacht, Hier op zyn landtparnas, zyn Hannibal laat hooren, Die door de leegerkracht van Roomen wierdt verkracht. »ie moedt heeft en geen luk zal door zyn krvgsmoedt fnceven. Of als zyn Scipio, die door zyn dapperheidt Zyn vyanden verwon, en eigen volk deedt beeven, Zyn oorlogsdeugden, voor de Roomfche Raadt, bepleit, ^e Stadt wordt hem verboön van die zyn daaden pree zen. De zorg voor 't Algemeen ontziet geen noodig quaadt. wie voor de vryheidt vreeft mach 't allerquaadtfte vreezen. Een zeegbaar veldtheer is onfachlyk voor de Staat. Wals hy Kempens geeft, door Goodes Geeft, gedreeven, Door zyne veeder op een Neederduitfche toon, arf4 VERSCHEIDE My voorlas onder 't loof, om Chriftus leer en leeven Te volgen met zyn kruis, de trap naar 's hemels troon, 't Gehoor wordt beft vernoegt door klank van wyze dichten. Een hof dat gaaven heefc weet yder te verplichten. Jaargety van Juffrouw MARGARIET VAN SCHOREL. HAdt Cyprus recht om 't jaargety te vieren, Dat Venus eerft uit zee in 't eilandt quam ? Mocht dat geweft haar beeldt met roozen fiercn, En 't hooghaltaar beflaan met mirthevlam ? Laat ons dan Schorels jaargety aanvangen; Maar breng geen rooz' by d'eer van Amftellandt: Want zy heeft fchoonder roozen op haar wangen; De Lent houdt hier, in fpijt der Winter, ftandt, Gelijk de Zoomer in haar helder' oogen. Zoo pronkt zy met twee deelen van het jaar; Natuurelijk fieraadt heeft groot vermoog en. Hier hoeft geen zuiver vuur op het altaar; Men ziet hier vuuren, die all' andre tarten, Vblüonkerffraalen, in haar voorhooft ftaan: Dit zijn de haartfteên, waar dat Min de harten, Vol killend fneeuw en grondtys, weet te braan. Dat niemant zich hier ook met mirth laat vinden, Haar aaflem leevert geur van mirthelof. Men pooght haar te vergeefs aan zijd' te binden; Hier eifchen banden van een taaier ftof: Deurmeng de weetenfchap der Hooftpoè'eten, Met heiligh maatgezang en fchranderheit : Ghy zult haar oor' aan zulk een goude keeten, Met diamanten, als geftarnt, bezeit, Veel vafter binden dan aan zijde koorden. De GEDICHTEN. atf; De zucht tot wijsheidt helt naa weetenfchap. Wclfpreekentheidt bindt yder aan haar woorden. Elk vier deez' dagh met vroolijk handtgeklap, Om dat Natuur aan Schorel, 't oogh der Vrouwen, Belecftheidt, oordeel, deughdt en fchoonheidt fchonk. De fchoonheidt, ik beken 't, moet eens verouwen: Maar d'andre gaaven blyven eeuwigh jonk. Op de brandt van de Nieuwekerk t'Amfterdam. WAt fchriklyk moordtgefchreeuw laat zich aan d'Amftel hooren ? De burgers waapnen zich en vliegen naar den Dam. Ik zie, o ramp • de kerk door 't vuur in afch verfmooren. Myn hairen ryzen door het ryzen van de vlam. Een onverwacht ellendt komt elk met angft aanranden. De harten fluiten nu de vlam het dak ontfluit. Myn bloedt wordt koudt van fchrik door d'overheete branden.] Het fchynt dat Etna al de zwavelkóolen uit Haar gloênde gorgel, fteil naar 't ftarrendak, komt braaken. De zonkoets deedt all' d'aardt, door Faëton, vergaan i De bergen morfelen; de wilderniflen blaaken; De golven kooken, en de natte viflehen braan: Nu vreeft de Zon dat d'aardt de hemel zal verflinnen. De noodt gebiedt, zegt zy, dat elk zich zelf behoedt. Voorzichtigh vrezen kan het ftout geweldt verwinnen. De wakkerheidt is meer dan lift en oorlogsmoedt. Zy rukt de wolken t'zaam, om zich hier doopi-é weerei. En mengtze voort met fneeuw, met hagel, ys en damp. De heete vonken zyn door 't koude nat te keeren. Zoo wordt het licht behoedt van 's hemels helle lamp. Wet hongrig vuur beftaat hier alles te verdelgen; Het poogt gewelffel, wandt én 't koor, vol fierlykheén, uoor 't gierigh knaagen, deur haar ruime keel te zwelgen. Haar gloênde tanden zyn veel harder dan de fteen. 4 Met uw Dianes huidt betrokken j Dan zou ik 't Hontjen, als de Min Creüzaas zoonrjen, elders lokken, Om u, als hy de Koningin Van oud Kartagen, te verleiden, En hipplen op uw zuivre fchoot, Om in een beemdt van weeldt te weiden. L 1 1 Hoe VERSCHEID Hoe dikwijls zou ik aan mijn poot, En oor', en hals metlieveryen, Het vrygeley der minnaars, gaan, En hebben grooter hoverdyen In ftrikken van uitheemfche draan, Dan in mijn pluimen, daar de landen, Op ginszy van de middellijn, Schoon dat hun vloên, en ingewanden Van goudt en paarlen zwanger zijn, Hun Koningen het hooft mee fleren. Laat Memfis vry een bitfe hondt, Tot godt gewijt, op 't outar vieren, Ik zou, door uwe glans gewondt, Het ftreelen van uw elpenhanden Meer achten dan de heldre gloedt ,. Hoe koftelijk, en d'oflerbrandeo, Die 't voor den balkend' Izïs doet. Des nachts zou ik uw koets verzeilen. Bekoorelijke flonkerbagh! Ik zou, als my de flaap quam quellen, Indien de flaap op min vermagh , Niet dan een enkel oog toeluiken; Het ander zou op fchidtwacht ftaan > Tot dat de ftarren haar parruiken Uitbluften in den Oceaan. Mijn luiftrend' ooren zou ik fluiten Voor het betoovrendt maatgezang > En 't kittelen der fchdle fluiten, Des harders Argus ondergang. Dies ftaak het fchichtige vertrekken j Ofmoethetprikklendt minnevier, 't Parketje tot een lijkvier ftrekken; Gelijk de zon 't vereeuwde dier, Op het kaneefcneft komt rootten, GEDICHTEN. Daar 't graf een baakerraat verftrekt > Ik zal mv zulk een uitvaart trooften. Het zal geen moordt die weêrwraak wekt, Maar een gewilligh offer heeten, Op 't outar van uw achtbaarheidt. Mijn ftuivend' afch, van min bezeeten, Zal, zoo de luft u elders leit, Zich noch, uit rechte liefde, binden, Met d'eerfte ftrikken van de Min, Op het gefpan der vlugge winden, En volgen u landt uit landt in; Ja daalen daar gy u zult hullen, In fchijn van 't ftof dat Cyprus geeft, En neftlen in de fiere krullen; Die Venus zoon, daar 't al door leeft, Voor peezen op zijn boog komt zetten; Ja vaak tot gladde ftrikken dreit, En beezight voor zijn taaifte netten. Als 't hair zich om uw aanzicht zweit» Zal 't ftof, om niet te heet te gloeien > Zich koelen aan de nektarftroom, Die uit uw geurge mondt komt vloeien, En kuflèn de roobijnezoom, Tot aan de dubblcpaarelkeeten j Zoo fchoon als onder andre pracht, Van Ganges op het ftrandt gefmeeten, De Gierigheidt aan d'Amftel bracht. Nu zal het in de purpre roozen,. En hagelwitte leelyblaan, Op uwe kaaken, met ambroze, Al wifplendt zich van luft verzaa> » En fpieglen in de gitte venfters, Daar Min zijn fakkel aan ontfteekt, Die 't ys der harten, door de glenfters, LU VERSCHEIDE Gelijk de zon, tot water weekt. Nu 2al het op uw voorhooft pronken, Minerves fchrandere vertrek. Nu weder aan, van liefde dronken, Al rollend' om uw ronde nek, By uwe blanke borft inkruipen. Mijn rook zal, als gy aafem fchept, In fchijn van lucht ter keel influipen, En vliên in 't hart, daar gy nooit hebt Gedoogt, dat ik zou komen huizen. Verfteende, krijg ik geen gehoor ? Ik zal u (faat de Meer vry bruizen) Vervolgen langs het hobblendt fpoor; Langs golven, zwart van walleviflchen j Door boflchen, wreedt van ongediert; Ja dwars door dikke duifternifTen; Naa Stix, daar nimmer vogel zwiert, Of hy verftikt in 't overzweeven; Zelf in den heeten hellemondt; Indien 'er, tot de ftraf van 't leeven, Een andre hel is, dan de wondt, En 't kankerende vuur der liefde, Dat ik in deze boezem draag. Wat mar ik hier ? zy die my griefde, Verlaat dit Slot om 's Graavenhaag. Zal ik de traaljen met mijn pooten, Vol kromme klaauwen, en het hek, Van mijn gevangenhuis op ftooten, Of breeken met mijn fcharpe bek ? 'k Zal dus mijn kerker niet verwoeden. 't Is raadtzaam dat ik traanen ftort, Op dat het yzer, door het roeften, Dat hongrigh knaagt, doorbeeten wordt. Plicht GEDICHTEN. Plicht-vaarzen aan Haar Hoogheit Mevrouw de PRINCES DOUARIERE VAN ORANJE, toen Haar Doorluchtigheit my met het goude beek van Haar Gemaal F REED ERIK H ENRIK PRINS VAN ORANJE, &c. begenadigde. LAat Mavors helden, door hun oorlogsdaaden praalen Met wapenfchilden, die met gloênde blixemftraalen, Bofchleeuwen, tigers en gedrochten zyn verfiert, Prins Freedrix Gemaalin, heel fchuw voor ongediert, Heeft my zyn beeldt vangoudt, tot borftfieraadt, gefchonken. Zoo wordt men, teegens wil, om lofFelyk te pronken > Op 'tfteigerend' Parnas, by 't Neegental, gebracht. Degunft van een Princes heeft ongemeene kracht. De Dichters fterven nooit door 't leeven der Meeeenen. De Solmfche Pallas, die geen Pallas van Atheenen In Staatvernuft ontwykt, beftelt myn veeder ftof. De wysheidt laat zich niet befluiten in het hof. Haargaaven blinken als de punt van Freedrix deegen. De faam der fchrandren dringt door afgepaalde weegen. Zyeert der dichtren pen als 't zeegbaar oorlogszwaardt. Wie kunft bemint wordt door de kunft by elk vermaarr. De deugt heeft op haar ziel een overftark vermoogen. Zagh zy haar Egemaal in 't harrenas vertoogen, Om voor de Staat van 't Landt, in 't kraaken en geknars Van ftaal en loodt, te woên, zy vloogh d'Oranje Mars, "aar man, te moet, en riep: ik volg daar 't Lot u dagvaardt; |k zal, tot heil van u, gewapent met een flagzwaardt, Uw vyandt naadren dwars door 't gieren van de loon , ^m, neffens u in 't veldt, langs bergen fteil van doön, Jn vrouwekleeding met een mannenhart te kampen, oprechte liefde vreeft, riep zy, geen oorlogsrampen. Wie a72 VERSCHEIDE Wie dat 's Landts Vcldtheer eert, zal zy haar gunften biên. Die Heldt, die d'yzer' eeuw door't ftaal naar 't Weft dcedt vlicn, Komt my, door haar, in 't Noordt van enkel goudt beftraalen. Wat dichter dat langs 't Y met lauwerier gaat praalen, Ik praal met Freederik, die zeegepraalen baart; Die al de lauwren, door de zeiffen van zijn zwaardt, In 't bloedigh oorlogsveldt, op 't ftrijdtbaarft' afging meien. Vernuft en Dapperheidt, die hem door d'aardt verbreien, Verfchynen in 't gelaat met onderling gefpan. Zoo ziet men Katoen Auguftus in een man. Hy wykt noch Griex verftandt, noch Roomfche wapenkunften. Myn Zangheldin, verbaaft door d'onverwachte gunften, Wordt nu zoo roodt van fchaamt in 't aanzicht, als haar borft Door 't goudt van 't Princebeeldt. noch poogt haar pen de Vorft Tot dankbaarheidt, in Duits, naar 't leeven af te maaien. De waarheidt zoekt geen roem door klank van vreemde taaien. Wie door zich zelf beftaat hoeft geen onduitfche fchacht. Neen; d'Amftel zegt: hou ftandt: hier eift een grooter kracht. Laat Neederlandt, roept zy, de helmen, harrenaflen , Slagzwaarden, fpictfen en al 't fchut, dat door 't verraflen, En 't woeden van de krygh, de vyandt is ontrooft, Tot fchelle tongen fmeên, zoo kan men van het Hooft Der Staatfche legers, langs mijn watergracht, op zingen : Hoe dat hy Grol, door kracht van wapenen, qüam dwingen: Een oorlogsproefftuk dat godt Mars voor goedt opnam. Nu, hoe dat hy voor dagh, door lift, in Weezel quam. De ftarken kan men beft door krygsvernuft verpletten. Hoe hy de Boflcher Maagdt zyn kling op 't hart quam zetten, En eerelyk verkracht' in 't oog van 't Spaanfche Hooft. WTordt maagdekracht vervloekt ? deez' wordt van elk gelooft. Dan bidt Maaftricht, Breda, Orfoy en Berk genaade. Nu hult hem Huift met huift in plaats van lauwcrblaade'. Ik zwyg van Starkten die hy dwong door fier beleit. Wie oorlogh voeren wil eift geeft en ftrydtbaarheidt. GEDICHTEN. Dns dienen toe zyn lof niet min dan (laaie tongen. Nu, hoe dat hy in 't veldt de vyandt heeft befptongen, En maakte, waar hy quam, door 't zwaardt een oopenpoort. Hy vreefd' noch kling, noch bus, bezwangert van de Moordt. Fortuin vereerden hem haar zcegcnrykfte deege. Dekrygs'roem wordt niet dan door dapperheidt gekrecge. Wie moedt heeft maakt dat hy tot aan de darren ftvgt. Nu, hce dat hy de Kryg, door kryg, in boejens krygt. Zoo wordt zyn oorlogskrans doorvlecht met vrcedekranfen. Wie dat de Krygh verwint wint meer dan ftecn en fchanfen. Zoo moet men zingen, roept enz' Amftel groen van lis. O groote Zuilcchem < vervang my zoo ik mis. Gy hebt den Vorft verzelt in landt- en watertochten. Hy heeft door uw beleit als met zyn zwaardt gevochten. Wie kracht met raadt deurmengt heeft meer dan enkel fchut. De dappren worden door de fchrandren onderftur. „Uw borgtocht, Zuilechcm, wordt door myn pen ontflaagen. De Solmfche Hofzon was, om Freedrik te behaagen, In 'e hof, als hy in 't heir, haar glans wordt noit verdooft. Zett' hv zyn ftormhoedt op ? zy nam haar praal van 't hooft. Waakt" hy voor 't Landt en d'eer op 't veldt in 't harde wapen ? De zorg liet haar niet toe op 't zachte bedt te flapen. Scherpt" hy het oorlogsvolk de nutte krygstucht in ? Zy zeedevormde, door haar voorgang, 't hofgezin. Zwcid' hy zyn dcegen, om in 's vyandts bloedt te baaden.' Zy kreegh haar naaldt, om zyn bedryf. door goude draaden, Op zyd' te fchilderen, daarz' al haar kunft aan (lelt. De dappciheidt en deugdt verfchccncn hier in 't veldt. Elk worftelt om de palm: elk heeft deez' ook gekrecge'. 0 dcugdelyke twift! o loffelyke zeege ! "rins Freedrik won in 't heir, Amelia in 't hof. O fpringbron van myn dicht! uw deugdt bcftelt my ftof: * Cfgcef my zoo ik mis, om u naar eis te danken. ut wordt verhindert door de Deenfchc zecgeklanken. M m 174 V E R S C H E I D E Eerfthadtik zucht, nu is myn zucht vereent met plicht. Een dankbaar Dichter fluit zyn hart op als hy dicht. Oorzaak van Kupidoos blindtheidt, aan Venus. TOen Fillis, fchuw voor minnegloedt, Niet meer wou luiftren naar myn fmeeken > Beweenden ik myn teegenfpoedt: Het nat dat uit myn oog quam leeken, Dat bluften 't toortslicht van de Min; Dies vloog hy, om weer licht te krygen, Daar hy myn koele harderin, Al zingendt op 't gebergt zagh ftygen. Hem docht, toen hyz' omhoog zagh gaan, Dat d'uchtendtzon begon te ryzen. Wat zal ik, riep hy, nu beftaan ? Haar vlammen doen myn boezem yzen. De tortel vlucht voor d'adelaar. Wie vuur wil handlen zal zich zengen. Maar dappre vreezen geen gevaar. Wie wel begint moet zulks volbrengen. Ik zal myn toorts, zegt hy, aan 't vier Ontfteeken van haar gitteftraalen: Maar zyn beftaan ftondt hem te dier. De ftoutheidt moet men zuur betaalcn. Toen hy het Nimfje naader quam, Sloeg hem de blixem van haar oogen In 't aangezicht: door deeze vlam Wierdt uwe zoon 't gezicht onttoogen. Is 't dan ook vreemt dat ik moet braan ? Wilt gy u aan haar wreedcheidt wreeken ?. Zoo fteek haar koude boezem aan, Op dat zy luifter naar myn fmeeken : Zoo is Kupid' en ik voldaan. GEDICHTEN. z7j De boosheidt zwicht door ftraf te pleege'. Wie 'tquaadt beftrydt verkrygt de zeege. AanMejufTer JAKOBA HUIDEKOOPERS VAN MAARSEVEEN, toen zy naarde Fontein, op de plaats achter haar huis, ging, &c. T T\V marmre tuinfontein ontfluit haar zuiver' aadren, En braakt in d'oope lucht gefmolte kriftalyn: Maar wacht u met uw oog de kom van 't nat te naadren. De rampen koomen meeft van onbefchroomt te zyn. Plet vleiende bedrog is vaardigh in 't verraiTen. Een onbepaalt gezicht wordt meenighmaal befchreit. Zoogy u fpiegelt in 't kriftal van deeze plafTen, Zult gy uw fchaaduw zien vol van aanminnigheidt: Hier zult gy lichtlyk zelf op uwe zelfverlieven. Een minlyk aangezicht heeft ongemeene kracht. De fchoonheidt is een pyl die alles kan deurgrieven. Wie dat zich zelf bemint betoont zich onbedacht. Nadat Narcis zyn beeldt in 't bronnat zagh verfchynen, Vervormde hy van leeft van 't hooft tot aan de teen. In welk een vreemde vorm, zoo u de min deedt quynen 3 Zoudt gy veranderen? is 't in een fakkel 1 neen : Men ziet twee fakkels in uw hooge voorhooft blaaken. Is 't in een paarel ? neen: die hebt gy in uw mondt. Is 't in een lely ? neen: die groeit op uwe kaaken. Gy zoudt, dit weet ik vaft, door uw verkeerde wondt, Veranderen in ftof dat deur de lucht zou zwieren. Geef my veel liever ftof, om uwe bruiloftfeeft, Door myn verplichte pen, met vaarzen te verfieren. Ey ! ftaa, Jakoba, ftaa, en leever aan myn geeft ^een droevigh treurftof: maar een blyde bruüofshymen. 'iet oor vernoegt zich beft door minnelyke rymen. M m z Ver- VERSCHEIDE aaren van denE.HeerProfeflbr BARLEUS3&c, Be geeft van Tit us Andronikus fpreekt: O Roem der wydtbcroemde mannen ! Het Y, de goudtmyn van de Leeuw, Hadt zich noch nauwlyks aangefpannen, Om met een aangenaam gefchreeuw 't Verjaaren van uw konft te melden, Of ik verliet het zaaligh hof, Her luftpriè'el der dappre helden, Om u met nimmerquynendt lof. Op 't allerheerelykft te kroonen : Want gy hebt my in 't top getilt. Men moet de deugdt met dank beloonen. Uw veeder ftrekte my een fchildt. De vaarzen doen my eeuwigh leeven. De poè'zy verduurt de tydt: Zy rukt al wat de braafft' bedreeven, Ten graf uit, in 't gezicht der Nydt. De dichtkunft kan de Doodt verdelgen. Vernuft is ftarker dan Geweldt. Ontfang myn krans van lauwertelgen, Terwyl het overftrydtbaar Scheldt, Omgordeltmet een riem van fchanflen , En d'overlangvermaarde Ryn, Getullebandt met toorentranfTen> Met Gysbrechts Amftel twiftigh zyn , Om d'eer van uw vergoode dichten. Ik toon u in 't begin van 't jaar, N iet meer dan fchaaduwen van plichten. Ontfangtz' op uw befneeuwde hair. Laat andre met een Rykskroon praalen. Het goudt is voor een korte poos. GEDICHTEN. De lauwer vreeft geen blixemftraalen. De Wijzen kroont men voor altoos. Amintas aan de Nachtegaal op Goudeftein, &c. OP, Nachtegaaltjen, op, en vlieg naar mijn beminde j Zy woont aan d'Amftelbron, In 'c hutje van de zon: Een teeken dat mijn zon hier binnen is te vinde. Gy moet mijn Laura niet dan in haar flaap aanranden: Indien zy wakker is, Zoo zal zy voor gewis, Uw vleugels, door de gloedt van haar gezicht, verbranden. Zeg haar, dat haar Amint' de Lent hier ziet genaaken, Zoo Ioffelyk van bladt, Als immer voorjaar hadt: Maar datze voor de Lent, die op haar fchoone kaaken Ten toon ftaat, zwichten moet, als 't onkruidt voor de bloemen, Deez' is flechts voor een poos: Haarluifter voor altoos. Een Lent die nooit verwelkt behoort men op te roemen, Öe zoonierzon begint hier aan de Vecht te hoogen. Noch is de zoomertijdt, Die al wat leeft verblijdt, ^iet dan een winter by de zoomer van haar oogen. 2eg dat de kerfen hier op 't allerlieflijkft bloeien: Maar dat de fchoonfte kers, Hoe ÜerTelyk en vers Oatzy op Goudeftein vol nektar fchynt te groeien , v oor bey de kersjes op haar blankeborft moet bukken. Vraag d'oorzaak van myn wondt, Of ik met myne mondt, De kersjes op 't albaft van haare borft mach plukken. M m 3 27S VERSCHEIDE Op, nachtegaaltje ; neen: gy moet u eerft verkoelen; Zoo zyt gy overwys; Dies vul uw borft met ys: Of gy zult eer gy 't denkt uw hart vol vonken voelen, Gy moet haar als gy op het koudtfte zyt genaaken j Zoo blyft uw irïgewandt, Bevrydt voor minnebrandt. De fchoonheidt is een toorts die harten weet te blaaken. $££ Aan Pynenburg, hoffteê van de E. Heeren JAKOB JAKOBSZ. HINLOOPEN, Scheepenen Raadt €Amfterdam, en JAN JAKOBSZ. HI N-LOOPEN, Scheepen der zelfde Stadt. MYn handt, o Pynenburg! nu dat ik u kom naadren, Verfchynt in uw geweft, gewapent met een fchacht. De dichtkunft fchept vermaak in fchaduw van de blaadren. In d'oopelucht verkrygt de geeft een nieuwe kracht. Vergun my dat ik uw naar waarden mach afmaaien. Wie ryk van luifter is behoort voor elk te praalcn. Uw gevels ryzen uit de boomen met haar kruinen, En fteigren naar de zon, daar zy op 't heerlykft draalt. Uw veenen, vaft van grondt, omgorden zich met duinen: Maar d'oogftraal wordt hier door geen heuvels afgepaalt, 't Gezicht, dat vry wil zyn, gedoogt geen teegenftreeven. Wie ruim wil weien moet zich op het landt begeeven. Hier ziet men van uw trans het oude Uitrecht brallen, Daar 't woefte volk voorheen vergeefs op heeft gewoedt. Gins naadert Amersvoort, omheint van groene wallen. Daar doet zich Naarden op deurverft in burgerbloedt. Wie door zyn daaden leeft, dit leeft alleen door fterven. De faam is fchriklyk die men door zyn ramp moet erven. Porno- GEDICHTEN. z79 Pomona heeft uw hof met vruchten overlaaden ; En Flora fchildert d'aardt met rooz' en lely bloem. De welluft weet zich hier door d'oogen te verzaaden. Wie dubble gaaven heeft verdient een dubble roem. De bolle Bacchus queekt en parft 'er milde wynen. De wyn, die geeften baart, doet alle zorg verdwynen. Uw fingelboordt, beplant met breedtgeblaade linden, En fteigrend' eiken, ftrekt de boomgaart voor een wal; In deeze telgen laat de nachtegaal zich vinden, En vult de ruime lucht met fchaaterendt gefchal. De zang verwint onz' oor, gelyk 't gewafch onz' oogen. Een lufthof vol vermaak is machtigh van vermoogen. Hier ziet men Ceres haar perruik met kooren fleren. Daar weit de boxvoet Pan. gins gaat Diaanterjaght. De byën koomen hier langs bloeiendt boekweit zwieren. Een plaats die elk behaagt heeft ongemeene kracht. Uw landtoordt leevert ftof aan Schilders en Poëeten. Wie ryk van ftoffen is hoeft geen Parnas te weeten. De Hindeloopens, door de zorg voor d'onderdaanen Van d'Amftel, afgeflooft, verluchten hier't verftandt. De zorg wordt beft verpooft in fchaaduwryke laanen. Geen zwaarder laften dan de laft van ftadt en landt. De Staat zorg laat zich niet dan voor een tydt bepaalen. Wie andre dient moet voor zich zelf ook aaflem haaien. Gy weet, o Pynenburg i de pynen te verzachten, Door 't lieflyk lachen van uw akkers, hof en zaal. Wie dat de pyn verwint wykt geen Apol in krachten. Hadt ik de fchelle ftcm van uwe nachtegaal, Ik zou, o landtpriëel! uw deugdt aan elk doen hooren. Wie dat het oog vernoegd de dichtkunft is voor d'ooren* KI*. iSo VERSCHEID- E Klavefimbelipeelen van Juffrouw ANNA VAN BAARLI LAat oudt Grieken 't lof uitfchreeuwen Van haar Orfeus fnaarefpel: Want hy wift de wreede leeuwen , Zelf de wachter van de hel Vaft te binden aan de klanken. Maatfpel heeft een groote kracht. Helden woên om lauwerranken: Maar de lier, niet min geacht, Wyktin roem geen heldendeege. Wie dat zonder roem verwint, Kroont zich met de grootfte zeege. D'Amftel, die het fpel bemint, Roemt met recht op Annaas vingren , Die geen reedeloos gediert Op haar fpeelen doet verflingren, Daar men Orfeus fpel om viert: Maar de keurigft' aller ooren. 't Is veel min het woeft gedrocht Dan de menfchen te bekooren. Dieren hebben niet bezocht. Menfchen zyn vol fchranderheeden. Wyzen oordlen naar 't geluit. Godt Apollo, ryk van reeden, Spande left zyn paarden uit, Toen hy Anna hoorde fpeelen, En verfcheen aan d'AmftelvIoedt; Daar zy hem zoo wift te ftreelen, Dat hy haare roozehoedt 7 Me G E D I C H T £ N. 281 Met zyn lauwren quam verfier en. Kunften paflen lauwerieren. Toen zyn Keurvorftelyke Doorluchtigheidt VAN BRANDENBURG, de Vorften VAN AN-HALT , de Graaf VAN DOONA, de Ed. Heeren Burgermeesteren, en andere Hee-« ren, &c. tot de Heer van Maarseveen termaal-* tijdt waar en. DE dappre Brandenburg, die Kaizers helpt verkiezen, Verkieft, o Maarfeveen! de tafel van uw huis: ten Vorft die zich in 't Noordt, in 't koudtfte van het vriezen, Zoo heet van bloedt bevondt, dat hy, om 't krygsgedruis In zee te dompelen, hulp vechten om de vreede. Wie om de vreede vecht vangt oorlog aan uit noodt. De tafel laat zich ook van d'Anhalten bekleede', En Doona, die nooit zwicht voor 's vyandts ftaal, noch loodt. Een eedelmoedig heldt paft palm en lauwerblaadren. De Burgermeefters van het Y, die nooit in deugdt Bezwyken voor de roem van Roomlus Burgervaadren, Betoonen zich, ik zie 't, vervult van waare vreugdt. De Stadt- en Staatzorg moet by wylen aaflem haaien. Nu worden Brandenburg, Oranje, Amfterdam, En Maarfeveen, veel heil gewenfl met kop en fchaalen. Heilwenfchen zyn altydt tot zeege van een (lam. Auguft' was meenigmaal op 't maal der Roomfche Riddren; Maar ftaadigh vol van angft voor 't haatelyk bedrog: Zyn aanzicht lachten, en zyn hart begon te fiddren. De vleiers mengen wyn met doodtlyk flangefpog. De moordt is lichtelyk bedekt in 't hart te zwelgen. Nooit vreeft men voor het quaadt of't is voorheen gedaan. ^e fchepterzucht ontziet'geen Vorften te verdelgen. N n Dit *ffz VERSCHEIDE Dit is geen moordtbanket. hier vreeft men niet verraan Te wordendoor de drank die uit bet glas komt loopen. Hier meent men 't geen men zegt, dat tuigen Heer en Vbrft. De goudteeuw fpringt te rug en komt zich hier vervoegen. 't Gerecht beftaat niet in Lucullusgulzigheidt. Wie fpys met vreugdt deurmengt kan tong en oog vernoegen. De droefheidt wordt de difch van Maarfevecn ontzeidt» Beveinftheidt wacht zich wel in deeze plaats te treeden. Een open zaal vereift ook oopenhartigheeden. Aan den Ed. Heer Kommifïaris Mr. JOAN SI toen ik Hooft van de Schouwburg wierdc. VRaagt gy, o Six! wat ik kan maaken, Nu ik voor Hooft ter Schouwburg tree ? Hier bouw ik hemelhooge daaken. Daar breng ik vlooten in de zee. Oudt Roomen hadt in zeven jaaren, Tot dartigh kaizers na elkaar. Ik kies, dit zyn noch vremder maaren, Meer kaizers in een enkel jaar. Wie machtigh is vertoont de blyken. De noodigheidt mach veel beitaan.. Myn zorgen zyn vcor arm en ryken. Door zorg bewaart men d'onderdaam Ik heb de Staaten in myn handen. Nu zet ik hoofden voor 't gevecht, k Ontwring de felle dwingelanden, De fchenners van het heilig recht, Tot fchrik der quaan, de paarelftaven s. GEDICHTEN. En geefzc met hun goude kroon , Aan d'allerminft' van hunne flaaven. De deugdt verkrygt in 'c endc haar loon. Nu fchep ik duivels voor de quaaden. Dan wyd' ik weer een engleftoet. Ik wys den Vorften wyze Raaden. Zoo voeg ik 't ampt naar elks gemoedt. Wie heerft moet volk en tyden kennen. Een bloodthart paft geen oorlogszwaardc. De dappre zoekt geen fchrandre pennen. Elk menfeh heeft een bezonder' aart. Dat hief het wonderft' fchynt van allen, Is dat ik zoo veel Cezars maak, En zelf niet op de troon kom brallen. Zoo blykt dat ik de Staatzucht wraak. Of eift gy ander blyk van wraaken ? Zoo neem myn voorhuis tot uw wyk; Hier doet de buik my glaazemaaken. De zeekerheidt beftaat in blyk. Titelplaat voor J. V. VONDELS Treurjtpel van Lucifer. Hier ziet men Lucifer in 't harnas op zyn waagen. De wrede leeuw en draak zyn in 't gareel geflaagen. >Je hoverdy maakt ftout, om 't quaatfte te beftaan. Keer morgenftar, ey keer; uw hoop van winft is waan. jjy rent uw val te moet. de booswicht flopt zyn ooren. ue zucht tot heerfchappy gedoogt geen nauwe fpooren. wie fteil wil klimmen moet geen doodtsgevaar ontzien. Men koopt de kroon voor bloedt, wie ftout is kan gebiên. ^)n boezem is van Nydt en Hoverdy bezeeten. *7 zwaait zyn leegerbyl, om dol en godtvergeeten, N n t 234 VERSCHEIDE Met 's hemels heir te woên. de Staatzucht dryft hem voort. Hy poogt de goude wal en diamante poort, Van 't eeuwig' Englenburg, door ftormen om te ftooten: Maar Michael verfchynt met gloênde donderklooten, Met blixemfchichten, en verplet dit boos geflacht. Wie met zyn ftarker vecht betoont meer mocdt, dan kracht, Vermeetclheidt bedriegt het brein in alle deelen. Hier ziet men hoe datGodt, in d'eerft' der Staatkrakkeelen, De trouwloosheit verdelgt, tot fchrik v*an d'Eigenbaat. De ftraf verftrekt een zuil daar hof en landt op ftaat. Aan Juffrouw MARIA KOEK, Huisvrouw van JOAN VAN PAPENBROEK. TTW keel, Maria < doet de nachtegaal verdoven j ^*" Zijn zang is voor een poos: Maar d'uwe voor altoos. Al wat beftandigh blijft verdient een eeuwigh loven. Gy kunt, als Orfeus, door uw ftem de dieren lokken. Zoodanigh was 't gefchal, Dat Theben met een wal Van fteenen, tot aan 't dak vol ftarrcn, heeft getrokken. Gy weet onz' ooren aan uw gorgel vaft te binden. Men fchat u by 't gemeen, Aleens als een Sire en: Maar tufïchen u en haar is een veffchil té vinden. Vraagt gy my naa 't verfchil ? zy doet de menfehen fneeven f Door haar betooverzank; En gy, ö zoete klank» Doet, door uw fchelje keel, de doode dingen leevcn. GEDICHTEN. Aan d'algemeene Rymers of galbrakers , toen J. V. VONDEL het treurfpel van MARIA STUART, &c. WAar zyn de bitfè laftermonden, Op Vondel, als de beul van Londen Op Jakobs moeder, hoog van Stam, Die haar het hooft van 't lyf deedt fpringen ï De Bloedtdoffl: laat zich niet bedwingen. De Lafter, vol van vuur en vlam, Ontzeidt de hooge treurtooneelen, Mariaas moordtrol uit te fpeelen. Zoo wordt van Vondels hooge ftyl Beftormt van buffels eri gedrochten. De Nydt is nimmer zat gevochten. De Boosheidt dreigt hem als de byl De hals van Karel, fchuw voor woeden; Ja als die byl, die door het bloeden Van Kantelberg geverreft is, Zoo roodt als Englandt zwart van kooien. Op, blaffers, op, verlaat uw fchoolen, En voegt u aan Apolloos difch; Hier wordt geen bittre gal gezoopen : Of weigert gy uw pen te doopen In traanen, die 't bekreeten landt, Om Freedriks doodt ter oog uitparflen ? Het hart fchynt haar van rouw te barften, Gelyk een fchip, dat op de ftrandt In 't barnen van elkaar moet fpringen. 't Is plicht, van helden lof te zingen. Op, brengt het lyk met rymter aardt. De dichtkunft is voor dapperheeden. N n 3 VERSCHEID Dit is hy, die de Staatfche fteeden Uitbreiden, door 't gezeegent zwaardt, Dar Willem voorde vryheidt wetten; Enandre met het bloedt beirnetten Van d'allereedelft' Advokaat. De Staatzucht durft het wreedtfte waagen. Zoo viel hy, die ons plag te fchraagen, Als Cicero oudt Room' door raadt, Voor Katalinaas zaamenzweeren. Het woeft geweldt is niet te keer en. Verwiflelt uw vergalde veer, En dompeïtz'in de zoute beeken. Die Hollandt langs haat kaaken keken. Een krygsheldt paft de roembaariV eer. Op, dicht de veldtheers lykgezangen. Ik zie de baar alree behangen Met wapens van verwonne fteên.1 Voort, weeft een kleedt daar zync daaden, Zoo wydt befaamt, door goude draaden, In lecven, om het graf te kleên. Waar of de fchorre fchreeuwers blyven ? Of luft het hen met gal te fchryven Op 't teeknen van de heiige vree, Daar Freedrik fpl om heeft geftreede'. Het oorlog oogt alleen op vreede. Zoo raakt het flaghzwaardt in de fcheê, In plaats van in het hart te fteeken. De fhurkers zyn van hier geweeken: Hun tanden zyn, hoe hardt van been, Gelyk hun pennen afgefleeten; Op Vondels vaarzen ftomp gebeeten, Gelyk een reekei op een fteen. GEDICHTEN. 187 Op de Pronkbloemenvan Mevrouw KATARINE OPCY, Gemalin van den Ed. Heer Dr. KOR NE-LIS WIT SEN, Burgermeefter , Raadt, &c. t'Amfterdam. E En ander reift naar 't Ooft, om hel gefteent te haaien x Vroaw Opcy blijft aan 't Y, En pronkt met bloemen, die geen ftcenen rijk van ftraalen Ontwijken in waardy; Deez'geeven niet dan glans, die geur en fpikkelingen. De deugdt beftaat niet in 't veer haaien van de dingen- Wie oordeel heeft zal zich niet aan 't uitheemfch vergrijpen. Elkkndtfehap heeft zijn roem. 't Gefteente heeft geen glans dan door de kunft van 't flijpen, De luifter van een bloenv Begeert geen anders hulp, gelijk de ruwe fteenen; Wie glans heeft van zich zelf behoeftze niet te leenen. Geen verfis machtigh om haar bloemen uit te printen» Hier fchildert de Natuur Adoonen, Ajaxen, Narcis en Hiaeinten; De roozen zijn als vuur: De leliën als 't fneeuw dat van de lucht komt glyenv Her oog vermaakt zich beft door leevende fchildryea Toen Herkies Kakus in zijn moordthol ging verdelgen, Wierdt hy van elk geroemt; En 't hooft, tot lof, gekroont met loof van popeltelgen: Maar hadt hy dit gebloemt, "y vlechten 't om zijn hair in plaats van d'eerfte blaaden. "et hooft der helden paft de keurigfte fieraaden. Laat Veftaas rey haar vuur*door wakkerheidt>-bewaaren > a88 VE^SCH-EIDE Op dat het ceuwigh brandt: Katrine waakt niet min voor 't welken, van haar blaaren. Al wat in Griekelandt Op Pindus heuvels groeit, komt in haar huis verfchijnen. De zorgen voor 't gewafch behoên de blaan voor quijnen. De lauwerkrans leit noch in 't midden der Poèeten ; Elk grabbelt naar een bladt: Maar hadt 'er Opcy eens een bloempje by gefmeeten, Ik hadt 'er naar gevat: Die bloem zou my veel meer dan 't lauwerloof verfieren. Een bloem die nooit verwelkt verwint Apols lauwrieren. Zy vreeft noch winterkoudt, noch heete zoomergloeden. Het is 'er eeuwigh Lent. De blixems wreedt van punt, de donders dol in 't woeden, En al wat hooven fchendt, Bepaalt zy, eer 't geweldt haar lufthof komt befpringen. Het wocfi geweldt is beft door kracht van kunft te dwingen. In 't queeken van 't gebloemt begeeftz' haar noch tot dichten, En al waar kunft in leit. Zoo weet zy door haar geeft all' andre te verplichten. Haar brein vol fchranderheidt, Laat, fchoon zy beezigh is, noch zorg noch Godtsdienft vaaren. De ziel- en huiszorg zijn de ftarkfte hooftpilaaren. Zoo ziet men in een vrouw verfcheide waardigheeden. Wie dat de kunft met deugdt Vereenight, zal de Doot, die 't al vertreedt, vertreeden. Ik rep niet van haar jeugdt; Noch hoe dat zy het hart doorwonde van haar Witfen. De gaavcn van een vrouw zijn fcharpe minneflitfen. Zoo veer als 't giftigh kruid, dat wy met fchrik aanfcho'uwen, Voor haar gebloemte wijkt, GEDICHTEN. aSp Zoo wijkt de fchoonfte bloem voor deeze bloem der vrouwen. Mijn zangeres bezwijkt: Zy zingt te flaauw van haar gedichten, deugdt en bloemen. Wie ftof heeft en geen kracht, verkleent de ftof door roemen. Aan ELISABET VAN BAARLE, &c. EY Elizabet van Baarle • Laat het flonkerende git Dat in uwen oogen zit, Niet langs uwe kaaken dwaarle': OFvèrgun myn pen te zwemmen In dit koftelyke badt, Eer het biggelende nat Weer tot git begint te ftremmen: Zoo behoef ik niet te loopen Naar het fteile Helikon, Om myn veeder in de bron Van de vlugge hengft te doopen: Want ik zou de heldendichten Van Homerus en Virgiel, Die men als twee gooden hiel, Voor myn zwangre pen doen zwichten, Als het kabblen van de ftroomen, Voor het zwalpen van de zee. Deel my toch wat drupplen meê: Want kan ik van 't git bekoomen, Zoo zal d'afgerechte Anne, Die myn glas tot gruis wou flaan j Zelfde fneedig' Adriaan', En de zeedige Suzanne, Al myn glas en loodt verdelgen: Ja myn ongefierde kruin, Met een ceuwigh groenetuin O o Van VER S C H E I D E Van gewyde lauwertelgent Op het heerelykft bekranfen; 't Schelle keeltje van Jozyn, Die hier d'oud' en nieuwe Rhyn Op haar maatgezang doet danfen t Zou ik 't lof des Droflaarts geeven: Die uit d'een in d'ander' eeuw, Door 't ontwarren van de leeuw, Als een Tacitus zal leeven. Schrandre blaan zyn ftaale muuren. 't Woên des Tydts heeft nimmer vafc Op een gauw vernuft gehadt. Wysheidtkan de Doodt verduuren. Voffius zou geen meer blokken In de halfverfleete blaan : Want hy zou zyn Iuft verzaan Met zyn VofTen op te fokken Door het merg van myne vaarzen. Las van Vondel myn gedicht, Help my, riep hy, of ik zwicht: Vos verfchynt op hooge laarzen. Hy behoeft geen vreemde taaien. Schcolgelecrtheidt is niet waardt. Dichtkunft fpruit uit fchrander aart. 't Brein gedoogt geen nauwe paaien. Moftert zou het dichten ftaaken, Om de lofFelyke kracht Van myn gaadelooze fchacht, Spyt d'aaiouden, in acht fpraaken Op het ongemeenft' te melde'. Kofter, die aan d'Amftelftroom, Trots de Schouwburg van oudt Room', D'eerfte Duitfche Schouwburg ftelde, Zeide : weg met balflemreuken} Weg G Ë O I C H T Weg met artzeny te biên, Aan de halfgefturve liên $ Want ik zal hen door de fpreuken Van de glazemaaker queeken. Braaf gedicht heeft groote kracht. Hoorde Wikkevort myn fchacht, Dan zou hy my koomen fineeken, Of myn beeldt zyn huis moght eeren. Ridders minnen eêl verftandt. 't Beeldt der wysheidt tooit de want. Hy verfiert zyn zaal met heeren: Maar myn beeldt zou hen verfieren. Huigens zou myn eerfte werk, Door zyn veeder, uit de vlerk Van het puik der fenixdieren, Aan de vrygevochte volken, Met een ongemeene maat, Daar hy ftaagh van zwanger gaat, Met een volle roem vertolken. Van der Burg, die 't woên der baaren Van de fteigerende Maas, Onder 't gruwlyk krygsgeraas, Stip deedt luiftren naar zyn fnaaren, Zou myn dichtmaat willen houwen, Onder 't zingen van Torlong: Die gelyk de Griekfche tong, Steeden door haar ftem zou bouwen. D'uitgeleerde Teflelfchaade, Zou haar goude zwaanefchacht, Die met Godefrooy de gracht Van Jeruzalem deurwaade', Voort ontdaan van haar gezangen; Want zy zou haar herwaarts fpoên s Om myn pen met een fefloen O o z V E R S C H E I D E Van laurieren te behangen. Elk zou naar myn klanken hooren, Heldre zang heeft groote boog. Schoon ge bloemt bekoort het oog. Braave vaarzen ftreelen d'ooren. Laat my nu niet langer fmeeken , Om myn droge pen te vocn Met de zypelende vloên Van de zuivre gittebeeken, Die uit bey de pitjes fpringen Van het tintelendt geftarnt ? Dat in uwe voorhooft barnt: Zoo begeef ik my te zingen Van de grootfte der Poè'eten, Die men 't hooft met lauwren hult, En zyn hals en borft verguldt Met de fchakelryke keten Van de fchrandcrfte der Vranken. Aartige Elizabet i Weigert gy myn pen dit wedt ? Of moet ik noch langer janken ? Neen: hier helpt, hier helpt geen vleien : Want het git is weer verhardt j Dies zal ik het zilte zwart Uit myn droevig' oogen fchreien, Om, nu my de luft komt dry ven, Ween ik my niet anders blindt, By gebrek van bruinen int, Myn verzoek aan u te fchryven. GEDICHTEN. Aan den Ed. Geftr. Heer ARNOUT HOOFT, Ridder der Orde van S.Michiel •> dat hy 't licht vergun aan de Hiftory gefchreeven door wijlen zijn Vaader P. C. Hooft , Ridder, &c. Droll van Muiden, &c. WAnneer, ó Hooft j wordt ons die hooftbeemt rijk van reuken, Door Vaaders pen beplant, aan d'Amftel opgedaan ? Elk toept om 't goude boek vol diamante fpreuken. Vertoon die Staatebaak, op dat 'er alle Raan Dervryheên het gevaar der Vorften door ontvaaren. Geen lichter baaken dan de werreldtwijze blaaren. Men kent de wijsheidt niet zoo zy zich niet laat hooren. De paarel geeft geen glans daarz'in de baaren zinkt. Wie een juweel verfchmlt die heeft het als verlooren. Men roemt de diamant alsz' in onz' oogen blinkt. Hetgoudt doet niemandt dienft in onderaardtfche daalen. Men eert het zonnelicht om 't fchittren van zijn ftraalen. Heb ik uw Vaader 't left van 't lefte deel zien fchrijven ? Laat my de left niet zijn om dat tot leer te zien. Geen grooter Staatmeeftres dan oude krijghsbedrijven. Verfturve rampen doen ons d'ongeboore vliên. Dat boek omhelft het lief en leet der onderdaanen. De wegh. ter vryheidt is niet zonder bloedt te baanen. Men wacht niet anders dan de loffelijke waarheidt: want toen uw Vaader zich neerzette tot dit werk, ' erfcheen hem Klio zelf. hy ftaarde door haar klaarheidt. Zy hadt jn d'eene handt een veeder uit de vlerk ^ d'albeziendc Tijdt, in d'ander' open blaaden. "etTijdtboek is 't toonneel van alle wapendaaden. "ooft i zoo ving zy aan, het Hooft der Hooftpoëeten, *k kom, tot hulp van u, van 't fteile Helikon. O o 3 Men 294 V E R S C H E I D E Men kan 't verleeden beft door waare fchriften weeten. Zoo ghy de waarheidt zoekt, hier glinftertz' als een zon. Mit ging de Kunftgodin d'onkundigheên vertoogen. De V/aarheidt laat zich niet beneevlen door de loogen. Hier hult men Maurits, om zijn vaaders dienft te Ioonen, Zoo fprakze voort, tot arm van 't lijf van Neederlandt. De Faam der oudren doet veel hoopen op de zoonen. Het lichaam van dit Oort vereifteen yzre handt. Hy toont zich jong in 't veldt: maar oudt in oorloghsdaaden. Men kroont de dapperheidt met heiige lauwerblaaden. Antwerpen werpt haar vuur in 's vyandts leegerkielen. De Scheldt, die Spanje fcheldt, wrordt root en bruift van bloet. Men ziet de wallen ftaagh van ftrijdbre burgers krielen. Wie om de vryheidt vecht ontbreekt geen heldenmoedt: Maar waar dat graan gebreekt is het vergeefs te ftryen. Het zwaardt des hongers weet door 't ingewandt te fnyen. Hier blinkt van Parma zelf zoo heerelijk in 't wapen, Als het verftaalde zwaardt in zijn gevreesde handt. Natuur heeft hem vol brein en moedigheidt gefchapen. Hier wint hy door zijn raadt, en gins door teegenftandt. Hy wijkt geen donderbus, noch blixemende deege'. Vernuft en Moedigheidt zijn moeders van de Zeege. Nu ziet ghy hoe men 't Schip der zeve Neederlanden, Aan vreemde Vorften veilt, daar 't noch geen Stierluy derft, O groote razery! men heeft de ftaale banden, Daar 't aan geflooten lagh, om vry te zijn, doorkerft. Zoo fchuwt de duif een valk, en ftrijkt in dichte netten. Wie wijs is wraakt geen Heer of't is om zachter wetten. Ik oopen de gordijn van uwe twifttoonneelen. Leicefter zal de rol van Loosheidt en Gewcldt, In 't Britfche hof gedicht, tot fchrik van Neêrlandt, fpcelen. GEDICHTEN. %9 Defchelmen worden door de pen ten toongeftelr. Men laat hen, tot hun fchandt, de Doodt verby gaan ftreeven. Geen grooter ftrafvoor hen dan ftaagh gevloekt te leeven. Hier trekt men, als Priaam, dat krijghspaardt, vol foldaaten Van Londen, in uw landt j het groeit óp deeze ftal : Maar 't luiftert naar geen toom. het fmijc de wijsfte Staaten, Door 't fteigren, uit de zaal. het landt, door zulk een val Gcplettert, fchrceuwt om hulp. men magh in vrye paaien Wel vreemde munten, maar geen vreemde leegers haaien. Het holt door alle fteên; of wordt het eens bereeden, 't Is door een Kerkgezant. dit Britfche hofpaardt laat Zich niet dan met den rok der Godtsdienft ovcrkleeden. Het breekt, in fpijt van zweep, de draaiboom van de Sraar. Het brieft, het fchrabt en bijt, 't verdeelt het volk door liften. Geen grooter Staatpeftdan de binnelandtfche twiften. Die Leeuw in 't voflèvel met zijn verraandc Raaden, Geraakt hier in het net, door raadt van Barneveldt, Hy wordt van 't volk gevloekt voor zijn bedekte daaden. Elijsbet vloekt hem zelf, enJieeft hem afgeftelt. Vraaght ghy waarom dat zy zijn maghten deedt befnoeren ? Om dat hy 't fchelmftuk niet voor Englandt uit kon voeren. ^u flaght men dcor de bijl de fehoonft' der Koninginnen. O ftrengheidt zonder ga! ó overftraffe Nicht! "et Hof ontziet geen bloedt daar Kroonen zijn te winnen. Britanje, roemt men, kreegh nooit wolfin haar gezicht; «at hoeft 'er wolf te zijn: men ziet 'er wolfsgemoeden , ^'tlichaam van een vrouw, op Stuarts halsbeen woeden. Uw Vaader, in zijn tijdt, het licht der Amftclvaaderen, Die op de moordtrol van Leicefter wierdt geftelt, 4>' u, 't geen ik vcrzwijgh, door zijn befchreeve blaaderen, Doen zien. Zoo fprak zy, en vertrok naar Febus veldt. Vergun a?S V E R S C H E I D E Vergun ons door den Drak d'ontdekte zeekerheede'. 't Vernaaien van de krijgh is aangenaam in vrcede. De werken van de Tijdt hoort niemant te verfmooren. Vergeetelhcidt bewolkt de waarheidt van de zaak. Dejaaren worden door een fchrandre pdn herbooren. De Drukpars haakt met ons naa Vaders pennefpraak. Beziet men het verleen door kracht der kunftpenfeelen ? De boeken ftrekken ons voor fpreekende panneelen. Aan J. DULLAART, toen hy my, neevensden E. Heer Advokaat J O N A S K ABEL J AU, en andere, op viïch ten eeten hadt. T T W milde tafel is van viffchen overlaadcn: ^"^ Men vindt hier meer verfchict dan in Neptunus grot. De wellufl laat zich door verandering verzaaden. Wie hier de Kabeljauw om bot laat, toont zich bot. Laat andre tongen naar de tong in zee verlangen, Uw Kabcljau komt my, aan d'Amftel, nooit t'onpas; Want deez' is niet by 't ftiandt van Scheeveling gevangen j Maar in de hengftebron op 't dubbele Parnas: Hier zoog hy Hippokreen, in 't badt der Zanggodeflèn. Zoo voedt deez' Kabeljau de herflens door 't gehoor. Het brein wordt beft gefcherpt door dieren ryk van leflen. Wie door zyn lippen eet, ik eet hier door myn oor. Om zulk een Kabcljau zou Pallas 't wildtbraadt mifTeo. De vifch die d'ooren voedt is Koning aller viffchen. Aan Mevrouw LEONORA HELLEMANS HOOFT, DroftinvanMuide, &c. LEonora, ryk van ftraalen.' Wat verfchuilt 'er in uw keel ? Neftelen 'er nachtegaaien ? 6 't Klink* GEDICHTEN. $$? 't Klinkt 'er als Apolloos veel: Of is uwe mondt vol EngJen , Die uw liefelyke taal Met iet goddelyks deurn . -6icn? Ja vol Englen is 't koraal Van uw zuivre mondt en gorgel: D'eene zingt 'er tot vermaak Aller ooien, onder 't orgel Van uw minnelyke fpraak; D'ander, dit is zeeker, dekt 'er Eene difch met goode koft; Zulk een fchenkt 'er niet dan nekter Voor de lippen van den Droft : Dien hy uit de malfche fchaalen, Daar zyn ziel by d'uw deur voer, Van roobynen en koraaleh, Ingeleit met paarlemoer > . Met eerbiedigheidt komt leppen. L aat hy op zyn H e likon Vry vermaak in dichten fcheppen, Gy zyt hem een hengftebrons Vol van loffelyke driften. Dat getuigt zyn fenixfchacht. Schrandre kent men aan hun fchriftcn. Wysheidt heeft een dubble kracht. Dichtkunft overleeft de jaaren. Straf my zoo ik hier verviel; Neen: gy kunt geen wreedtheidt baareii ï Want uw woorden doen myri ziel Deur het oor ten hemel vaaren. Op 't Huis te Muiden, 1646^ PP Aan 2S>8 VER SC HEIDE GEDICHTEN. Aan Jufifiou ANNA TER HAAR, metdevaar-zen op d'afbeeldingen van cie Doorluchtigfte Vor-ften KAREL DE II, Koning van Engelandt, &c. en zijn Majefleits Broeders. NOch durft de Vos, omheint van bits' en dolle honden, U naadren met een vaars dat Karcls deugdt ontleedt. Wie deugdt van Vorften fchrijft ontziet geen laftermonden. De leeuw vergramt zich niet, fchoon dat hem d'ezel treedt» Nooit wapent d'arent zich om uilen te verflinnen. Wie fier is wreekt zich aan geen laf en reedtloos beeft. De leeuwrik kan de fpreeuw door zwygen overwinnen. Vergeef my, o Ter Haar ¦ indien ik uwc geeft, Die ftaadig bezig is, by ontijdt,.kom verletten. Apol ontzeidt u nooit te koomen in zijn hof: Zoo braaf een voorgang baant de weg tot braave wetten. Vergun de Vos dan ook, o Anna rijk van ftof i Dat hy uw Huis-Parnas met Stuarts deugdt komt naadren, Daar gy uw vaarzen dicht vol kunft en wijs beleit. Een loflijk vaars verdient de fchoonfte lauwerblaadren. De grootfte roem is voor gerijmde fchranderheidt. Kan mijn gedicht uw oor, dat keurig is, vermaaken ? Zoo hoopt mijn plicht eerlang op mindering van fchuldt. 't Gedrocht verlet my niet door gal en gift te braaken. De rechte wijsheidt heeft een overtaay geduldt. Ik hoor het blaffen t maat- 't t\)n reekels zonder tanden. Men fchent my dit gediert (ik lach'er om) op 't lijf. Of zijn het buffels ? ja. hoe krijgemen decz' aan banden l ISict fpijt de Bothcidt meer dan dat zy haar bedrijf Niet waardt ziet achten om eens antwoordt op te krygen. Geen fcherper antwoordt aan een lafteraar dan zwvgen. Z E* ZEEKRYGH tuflchen DE STAATEN DER V R Y E NEEDERL ANDEN, En het PARLEMENT VAN ENGELANDT. JOO Aan den Eed. Heer JOAN HUIDEKOOPER RIDDER, Heer van Maarfeveen, Neerdijk, &c. OUDT - BURGERMEE STER, RAADT TER AMIRALITEIT, En Bewindthebber der Ooft-Indifche Compagnie t'Amfterdam. Groote Vader van de grootft' der Waterfteeden: Die 't wapentuigh hulp fmeeden, Daar Hollandt door verwint; want laffe vleiery, Behoedt geen koopvaardy: Vergun my, dat ik u het hof der zwarte fchaaren In deze witte blaaren Afgrijfelijk doe zien. men hoeft geen Herkies knots Om Plutoos poort, tct trots Van Cerbrus, op te flaan : mijn veeder doetz' hier open. Pouwlette, heet op ftroopen, Hitft hier de Britten aan : maar wie dat d'eendracht fplitft, Wordt lichtlijk aangehitft. Gy kunt hier, zoo 't u luft, gaan bruifleri door de vloeden , Daar bey de vlooten woeden. Een mannelijke borft ontziet geen zwalpent meer. Gy zult de zee, door 't weer, Haar zoute kaaken tot de hel toe op zien fpalken ; Zy zwelgt, beluft op balken , .jor De Scheepen in haar balg: of warptze naar 't geftarnt. En bluft al wat 'er banu Aan 's hemels zaal door 't nat. Wie overal zal weezen Moet geen gevaaren vreezen. DeLccraar aan de Teems geeft hier zijn logens fchijn. Zoo mengt men gift: met wijn l:i een vergulde kop, om d'oogen te bekooren. Nu zult gy 't twiften hooren Van 't hemelfch hofgezin : maar Jupiter is hier Tot heil van Batavier, En ichnk van Engelant. Nu komt 'er Eendracht daalen. Men vreeft geen oorlogs quaalen, Daar Eendracht zich vertoont, en met de Wijsheidt paart. Wie hart heeft vreeft geen zwaardt. D;c 't heir helpt wapenen moet niet voor vechten wijken. Wilt gy de vlag zien ftrijken, ^ an die een ander voor zijn vlaggen ftrijken deé.' Zoo gaa met my in zee. Gy zult de Witt' het volk zien moedigen tot kampen. Wie moedt heeft vreeft geen rampen. '»lcn maakt het weekfte hart door 't hitfen als metaal. Op, volg den Ameraal. Ketichrikïijk blaakeren, de naare moortgefchreeuwcn > Het overyslijk meeuwen * «n fl;bbrigh brein, en merg, het hagelen der loon, Het vallen van de doón, "tt regenen van bloedt, de fabel blixemftraalen, En't dondten der metaalen , t:' ysre builen, van de gtoote vlootcn, zijn, In 't oog niet meer dan fchijn. Uc grootfte fchaduw moet voor enkle waarheidt wijken. T) De Doodt, vcrlieft op lijken , A:Jt als de Zccge met haar koets langs 's hemels trans •. Haar klceding is vol glans. P p 3 Wie 302 Wie dat bedriegen wil moet zich aanminnigh tooien. Gy zult haar loof zien ftrooien. De hoop vanwinft maakt ftout. Men drijft door lauwerblaan De laffte krijgsluy aan. Nu zult gy Kromwei zelf zien raazen om 't verliezen. De vrees doet hem bevriezen. Wanneer de fchrik de ftoutft' omhelft, wort hy de bangft'. De moedtloosheidt baart angft. Hy braakt: maar niet dan bloet, dat hy op moordtfehavotten, Deedt vloeien uit de ftrotten Der wettig' Overheen, door zucht tot kroon, en ftaf. Mijn veeder zal u 't graf Van marmer openen, en Karels geeft doen ftijgen. Hy preft zijn zoon tot krijgen. De dooden krijgen veel by leevende gehoor. O Maarfeveen i het fpoor Dat ik u open zet, is in een zee van blaaren. Men kan, in deezc baaren Van inkt, uw raatflag zien; want gy hebt ftaag gezegt: „ Men haalt door zeegevecht ,, Zijn adem op het lant. Men moet gewelt van buiten „ Door kracht van wapens fluiten. Indien men Raaders loont als die de raaden doen, Verwacht dan lauwerhoên. Men acht het werktuig min dan die het tuig beftieren. De Beurs der Batavieren Bedankt de Raaden waar dat zy haar door verlicht. Elk is aan dienft verplicht. ZEE 3°3 ZEEKRYGH tufïchen DE STAATEN DER VRYE NEEDERLANDEN, en het PARLEMENT VAN ENGELANDT. ff|Pf/|ïe helpt mijn pen, ó Tromp i uw oorlogsdaaden zingen ? ' door fchaa gevoelt, doet my den boezem fmarten. '¦ icn dat men't zoph onttrekt, onttrekt men ook de harten. J Om dat het met een wolk van nachten is beflooten, Nooit kunbaar is geweeft ? wat heeft het opgedaan ? Een doodelijke krijgh met ys, metfneeuw, en beeren. De Gierigheidt ontziet noch beeft, noch landt, noch meeren. Z E E K R Y G. 3rJ Maakt zucht tot winnen ftout ? de vryheidt lijdt geen fchroomcn. Laat ons niet min in roem dan onze vaaders zijn. De vruchten aarten mecft naar d'eigenfchap der boomen. Men moet die beeftea (want zy hebben flechts de fchijn Van menfchen) in hun neft gewapcnt teegenftreeven. Wie dat door 't lemmer fterft zal door de pen herleeven. Gy zult hier niet met ys, noch dik besneeuwde weegc,, In 't Noorde worftlen; neen: óp, wapen u met moedt. Een ongekreukte moedt is moeder v^n de zeege: De zeege van de winft: de winft van overvloedt: En d overvloedt van weeldt. wy moeten overwinnen, Of fterven. dapperheidt doet zich van elk beminnen. Gykunt, zoo uw geboort' niet heerlijk is gevallen, Uw graf in deezc vloot doorluchtigh maken j want Een loffelijk bedrijfis 't hecrelijkft' van allen : Het eerft komt door 't Geluk, het ander door de handt. Laat dit uw graffteê dan, of zeegewaagen weezen. Wie voor zijn vryheidt vecht moet voor geen rampen vreezen. Men ftrijt hier niet uit luft tot roem, noch bloedge ftraalcn, Noch roof, noch Godtsdienft; neen : wy waapnen ons voor fchaa. Eenvrygevochten lijdt geen afgefteeke paaien. De zon, de windt, en zee zijn yder eevcn naa. *oort maakt een ruime baan, om door de zee te ftrecven. Wie ruft bemint moet zich niet tot de ruft begeeven. ty zult geen Spaanfche vloot, door vuur, in Duins vernielen : Daar lagh de vyandt nau: hier is een ruimer baan. Reikt uw gefchut niet toe i zoo naader met uw kielen. Wie dat een been verlieft moet op zijn ftoutheidt ftaan. J^neemt u 't zwaardt een handt, dan moet de moedt noch ftrijden. :2waardt weet de leeden, maar de moedt niet af te mijden. R r 2, Wie ii6 ZEEKRYGH. Wie Godt en 't Vaaderlandt wil dienen, lijdt geen fatren. Geen paarel is zoo dier als d'oogenblik daar d'eer Van eeuwigheidt aan hangt: want haaften is noch marren Als 't werk geen uitftel lijdt, op, geef u in 't geweer. Men kan hier keetenen van goudt oït yzer winnen. Wie 't loonbaar endt wil zien moet mannelijk beginnen. Zoo endigt hy, en deedt de blocdtvlag boven haaien. Ziet gy niet dat vw vlag, o Wit • van fpijt befterft ? Het Parlement begint met rooder vlag te praalèn: Want z'is in 't bloedt van haar vermoorde Vorft geverfr. De vlag is Hechts fieraadt, zegt d'arm der zeeven Landen. De vlaggen vechten niet, maar wakkre krijgsmans handen. De grootfte Koningen en Vorften van Euroope , Verlangen naa 't begin van 't bloedigh worftelfpel. Mars doeuhet wreedt toonneel, tot fchrik van yder, ope'. D'aanfchouwer houdt zich ftil; hy wacht waar dat het fel Gevecht de zeege geeft, het eenigh doel der Grooten. De zeegerijkfte wordt de rijkft' van bondtgenooten. De vlooten donderen afgrijslijk in 't genaaken. Neptunus meent dat hy twee boffchen, zwart van volk, Ziet dobbren op de zee, omheint van koopre draaken, Die yzer, vuur, en rook uitfpuwen op zijn kolk. De zee, en hemel loeit van naare krijgsgefchallen. Het heillooz' krijgsgefchrey is 't gruwelijkft' van allen. De raazende Megeer geraakte voort aan 't hollen, En klatert met haar zweep langs yders houte wal. Men zag, o gruwelen« een oeft van lijken rollen. De dolle Tififon'verfcheen, op 't naar gefchal, Met haar ontfteeken toorts, en hulp het bloedt aan 't zieden. Wie dat voor moorden fchrikt moet voor de zeekrijgh vlieden. ZEEKRYGH. De bloedige Belloon die brulde ftraks van tooren. Demoedelooze Vrees, ja d'onverfaagdeMoordt, En d'yfelijke Schrik, uit Acheron gebooren, Beklommen nu de Staatfch', dan weer de Britfche boordt. Hier hadt het wijs Belcit, gins 't los Geluk de 2eege. De lofkrans van de krijgh wordt ongelijk verkreege'. De Moordt was overal, de ftout' en bloode waaren Gelijk in lijfsgevaar: maar ongelijk in eer. Men vocht 'er veel uit fchaamt, om dat de kleenfte fchaaren Hun plaats behoeden door de grootfte teegenweer. Wie over fpringt is doodt: of op de hoogfte trappen Van zijnen ouderdom, den kling luft bloedt te tappen. De weifflende Fortuin deedt bey de vlooten hoopen. Nu lacht zy Engelandt, dan Neêrlandt weederaan. Hier is 'er veel van d'ons, by nacht, de ftrijt ontloopen. Waarom by nacht gevlucht ? wordt dit uit fchaamt gedaan i ^een: wie de fchaamt omhelft, zal geen gevaaren wraaken. De bloode vlucht by nacht om vciligh wegh te raaken. De fchelmen havenen in onze zeegeweften. De moeder Aard' ontfangt dit eerelooz' gefpuis. OpHollandt, riepzc, ftraf: wantgyhebt vuiler peften In uw rechtvaardge krijgh dan 't heillooz'Engels Huis: Die zweeren teegens ü, deez' voor de Staatfche fteeden. Meineedigherdt verdient dd grootfte ftraffigheeden. Maat gy hen in bloedt ? zoo eifcht dit rot gefchonnen. Een die zijn bloedtvriendt ftraft, als hy iet fchelms beftaat, "ordt meer geroemt, dan die zijn vyandt heeft verwonnen -t Want hy verwint zich zelf: dit is de grootfte daadr. ~°° 'k hen verteeren moet zal 't alle galgen fpijten. kn moet geen raavenaas voor het gewormte fmijten. Rr j 3i5 Z.fiEKRTG-H. Gebf eekt het u aan zwaardt, aan ftroppen, raaden, ftaaken ? Mijn vruchtbre fchoot geefc u meetaal, ja touw, en hout. Wie dat geen ftof gebreekt moet noodig ftraftuig maaken. Een flappe rechtbank maakt de bloode fchelmen (tout. Zy fprak niet dan van ftraf, tot fchrik der laffe harten. De vrees voor ftraf, baart moedt: wie moedt heeft lijdt geen tarten. Nu komt de Witte t'huis, is 't niet met groote prijzen? Het is met grooten roem; zijn roem beftaat in moedt. Men kan zijn moedigheidt in zeegevecht bewijzen. Noch hadt de Nijdt, die zich met zwarte (langen voedt, Het toomelooze volk graag op de Witt' gefchonden: Maar 't zeepaardt fiddert voor geen dolle waaterhonden. Nu zeilde Tromp, het Hooft der baaren, naar de Hoofde'. Hier komt hy Blaak te zien. hy donderdt met gefchut. t Gezicht verduifterdc, en het gehoor verdoofde. Het bloedt wierdt, door het zwaardt, ten aadren uitgeput. Men hoorde niet dan wee in 't allerecrft' ontmoeten, 't Is fchriklijk als 't geweer in 't ingewandt komt wroeten. De zeeheldt zwaide 't zwaardt, tot heil der vrye fteeden: Datflagzwaardt, daar het Hof de Gramfchap, het Geween, 't Bederf, de Schrik, de Doodt, en duizent yslijkheeden, Met vuur en vlam doormengt, van Brontus in deedt {meen. Hy toond' een enkle borft, maar vol mcetaalc harten. De liefde tot het landt durft alle koegels tarten. Men jaagt elkaar door vuur en fabel in de baaren. Die maar een halve fchreê kon winnen door zijn moedt, Moeft deeze plaats, om voor zich zelver te bewaaren, Bedekken met zijn lijk ; of met zijn hartebloedt Zijn merk op teekenen. wie naa zijn doodt wil praalen, Moet zijn hovaardighcidt by wijlen dier betaalen. ZEEKRYGH. V9 De fcheepen fcheenen in elkander te verwarren. De Britten plompten veel in zee, door ftaal, en loodt. Hun zielen, roodt van bloedt, die daalden, zonder marren, Naar 't onderaardtfche ftrandt: maar toen haar Karons boot Cham naadren, deifden zy, uit vrees van nieuwe rampen. V.x meenden dat haar Tromp hier weer aan boordt wou klampen. Hier wierdt afgrijslijk om de Roozekrans gevochte*, En door 't gevecht verheert. daar krijgt men Herkies mcê > D:kracht vanEngelandt, die op zijn daaden pochte, Door 't fchut in ons geweldt. 't Goedt avontuur ter zee, Wordt gins met d'anderen door oorlogsdeugdt gekreege'. V> ie het Geluk verlicft, verheft de hoop tot zeege, W aar is de ftrijdbre Witt? de Ziekt' heeft hem door orden Der Doodt aan 't bedt gehecht: want d'yfelijke Doodt Hadt vrees dat hy door 't zwaardt, dat Mars hem aan quam gorden, Meer menfehen maajen zou, tot fchrik varl 's vyandts vloot, Dan haar verflindbre zeio. zy wift zijn kracht in 't ftrijden. Uiemachtigh is begeert geen machtiger te lijden. ^"u dat de groote Tromp, Jan Evertszoon, en Ruiter , Drie oorlogsblixemen, en Ridders van de zee, Met vuur en yzer woên, verfchuilt de fchcepvrybuiter In 't achterft' van de Teems : hy laat de heele ree Wt eilandt onbezet, de (troopers zullen zelden -••rot houden teegens 't fpits der loffelijke helden. De Faam, die het gevecht niet langer kon gedoogen » Door teer, door zwavelrook, en andre finookery, ^ crliet de zee, en is naar 't Britfche hof gevloogen. Hier vondt hy Kromwei, die vaft bezigh was, hoe hy ^•in fchepen waapnen zou, tot fchrik van onze kuften. " ie dat zijn vyandt wil befpringen moet niet ruften. 320 ZEEKRYGH. De fchelmfchc Trouwloosheidt, de bloedgc Moorderye, De trotfe Hovaardy, het ftroopende Gcwelt, En 't vleiende Bedrogh, bekleeden bey zijn zye', Terwijl dat hem de Faam' het zeegevecht vertelt. Hy fpoog zijn gal van fpijt, en knarft op zijne tanden. Een onverwachte ramp doorfnijt all' ingewanden. Hy fchijnt een dolle hondt, gehecht aan ftaale koorden. Nu waant hy dat hier d'Ier komt vallen in het landt. Dan dunkt hem komt de zoon van Karel, uit het noorden, En voert de Schotten aan. mijn boezem, roept hy, brandt. Men haalt hem laafenis: maar 't nat kan hem niet helpen. De dorft der Wreedtheidt is niet dan door bloedt te ftelpen. Men rukt nu, fchreeuwde hy, want Hollandt zeilt naar 't weften, Het zeeheir weer by een. ftrak hoort men 't naar gcluit Van 't overweldight volk: want Kromwels makkers preftcn Den man van d'echte vrouw; de bruigoom van zijn bruidt; De zoons van d'ouders, om hun fcheepen weer te mannen. De fchijn van vryheidt is een moeder van tierannen. Hier tuflehen rees 'er in de goude gooden zaaien Een vinnigh Staatverfchil. de pratte Juno wou De macht van Hollandt door het Britfch geweldt bepaalcn. Zy vreefde dat Merkuur, in 't hemelfche gebou Te groot zou worden, en haar adeldom verduuren. De Grooten zijn bevreeft voor bloeiende gebuuren. Vergun, o Donderaar • dat ik om hoogh magh Aappen: Maar niet als Tifons heir langs Oft' en Pelion, Met wapens in de vuift: hier eifchen andre trappen. Ik zal langs Pindus, langs Parnas, en Helikon Opklimmenj zacht: ik hoor uw raadt aan't Yontknoopen. Het Britfche hof is dicht, en 't uw geftaadigh oopen. O vaader ZEEKRYGH. O vaader Jupiter! zoo fpreekt hier onder allen, De wakkere Merkuur, zult gy> om Junoos moedt Te koelen, lijden dat mijn zeevaart zal vervallen ? Zoo valt haar inkomft mee: want d'achtbaar' Overvloedt, Een dochter van 't Gewin, vereert haarveel met gaaven. Wie wijs is ftopt geen bron daar hy zich door moet laaven. Zy wil niet dat de zee bevrijt wordt voor mijn waaren. Weet zy niet dat ik haar voor vyandt heb bevrijt ? Want toen de reuzen, die zoo groot van lichaam waaren Gelijk de bergen, daar zy 't hemelfch heir ter fpijt Langs klommen, naderden, hulp ik die ftormers keeren. Men moet om 't algemeen zich loffelijk verweeren. Ik zit een van de left', zeidt zy, in 's hemels zaaien, En zy hier een van d'eerft': maar zy is meeft de left, Ln ik hier d'eerft, om u met plichten te betaalen. Zy roemt op eêl gedacht: maar eigen deugdt is beft. Wie op zijn ftamhuis roemt, pronkt met het lof van vrinden. Lik moet zijn adeldom door eigen deugden vinden. Zy wil geen gooden wacht by onze vloot gedoogen, En zelver heeft zy, om een enkle koe in 't veldt *c hoen, een wacht gezet, met tweemaal vijftigh oogen. Zoo waakt men veel by 't vee voor d'inkomft van mijn geldt, Lnlaat mijn vloot ten roof, die haar gemeent doet leeven: Waar Nijdt gevoelt geen fchaa, als 't andre fchaa kan geeven. WP 't fpreeken van Merkuur, daar yder fcherp op lette, Riep godt Vulkaan: ik neem de zaak voor Juno aan j Ulcs zal ik krijgsgeweer voor 't Parlement doen wette'. Dat 's recht, zeidt Momus; want het heeft u dienft gedaan, 'to dat het u de bijl tot Karels hals deedt maaken. ten fchemper kan, in fchijn van vriendtfehap, lafter braaken. SC Zw 3** ZEEKRYGH. Zwijgh, riep Apol, men redt geen zaak door heevigbeeden. De Staatzucht heeft die bijl in 't diepft' der helfche poel, Op 't aanbeeldt van de Moordt, door Bloedtdorft laaten (meeden. Maar z'is, o gruwel! op de wreede preedikftoel Van Londen fcherp gewet, de preekftoel en toonneelen Zijn maghtigh om een Staat te wonden, ofte heelen. Wy, riepen d'eilandtgoón, zijn tot Merkuur geneegen; Indien hy Tetis zoon tot Waterhooftman maakt. Wat doet u, fprak die godt, tot zulk een eifch beweegen ? Is 't zijne vaaders dienft ? die wordt van 't volk gewraakt, Om dat hy Fokus, die hy hoen moeft, heeft doof fteeken. Men moet geen vaaders quaadt, riep Mars, aan kindren wreekcn. Men geef hem, voor de dienft van grootvaar, 't zwaardt in handen. De ftroom- en akkergoón beflooten 't zelfde mee. Die loont men, zegt Merkuur, met ftaadigh' offerbranden. Ik hoef, zoo Juno ruft, niet dan Minèrf op zee: Want deeze wapent zich met zeven dapperheeden. De Kracht en Wijsheidt zijn de ftarkten van de fteeden. De Jongling is te zwak om 't zeezwaardt vaft te houwen. Ik ben, riep Mars, de neef, betrouw aan my zijn dolk. Neen, Krijgsgodt, fprak Merkuur, die Mars niet kon betrouwen, Om dat hy zijne beurs te naar komt met zijn volk, Gy zoudt het zwaardt voor u, en niet voor neef aangorden. Veel ziet men leengoedt, door 't gebruik, een erfrecht worden. Uw Neef zou, als hy wies, zich hier weer tegens kanten. Gy zoüd u met meetaal, en hy met Godtsdienft kleên. Geenbloedigerkrakkeel dan tuflehen bloedtverwanten. Stoft gy op 't koudt Krifton ? hy op zijn eilandtfteên. Het Raadthuis en 't Altaar zou elk een zy verkiezen. Veel twiften om 't gezagh al zou men 't landt verliezen. ZEEKRYGH. 3*3 DeTeemsreus zou, terwijl gy 't al in bloedt ging dompelen, Langs 't overhoogh gebergt van zijn hovaardigheên, Ten Hemel klimmen, en onz' zeetels overrompelen ; Of was hem 't {pits te laagh, hy zou 't, om voort te treên, Met BifTcLoppen, met Raan, en Vorftenlijken hoogen. Door burgerkrijg verkrijgt de vyandt groot vermoogen. De Wapengodt bewees, dat hy der koopliên oorden Nooit naakte dan door laft; fchoon 't Hooft van Hermes ftoet, Tot lof van deezen heer, hem teegentradt met woorden Die fcherper fneeden dan het zwaardt daar hy mee woedt. De Krijgsgodt redde zich door alle lafteringen. Het is een heldenftuk de lafter te bedwingen. Neptunus helden met Apollo, als Minerve, Naa Hollandt, om dat zy hier aangebeeden zijn: Maar Bacchus bol van vlees, en Venus fchoon van verve', Verkoozcn 't Engelfch rijk. Diaane riep: de wijn En geilheidt paft den Brit. Men hoorde bits verwijten. Vaak ziet men door krakkeel de bandt der Eendracht rijten. De Blixemdraager rees, en ftampt', om elk te ftillen, Drie reizen met zyn voet op zijn beftarnde troon. Men zag den Raadt hier op van fchrik gedoodtverft lillen. De hemel daverde. Wie fprak hy, van de goón Laat zich, uit eigenbaat, tot heil van Englandt hooren ? Waar Eigenbaat gebiedt gaat d'onderdaan verlooren. Ik wil het woeft geweldt der eilanders verfmooren. Wie niet verdacht wil zijn toont zich de Britten ftraf. Men rep hier van geen hooft: Minerve wil 't niet hooren. Wie 'r roer in handen heeft, die fcheit 'er zwaarlijk af. ^Jerkuur heeft haar verzocht zijn waaren te bewaaren. ü°or raacJt en ftrijdtbaarheidt verwint men zeegevaaren. SC z Hier 3*4 ZEEKRYGH. Hier zweegh de Dondcraar. Dit deedtMerkuur weer hoopc*. Nu is de vloot met Tromp, voorwindt, naar huis gegaan: Die Beursvloot, die all' oeft van 'theelgefplitft'Euroope, In haar beteerde fchoot van balken heeft gelaan. De vyandt doet deez'op, met voordeel van dé winden: Maar die geen vyandt vrecft zal 't grootfte voordeel vinden. De doggen fchieten hier, verhongert, uit hun laagen. Men ziet hen, dol naar aas, in zee, op roof uit gaan j Maar onze Leeuw, die hen noch onlangs wift te jaagen > Ontfloot flechts d'eene klaauw, om hen in 't hart te (laan: Want d'ander hadt hy om de koopvloot te bewaaren. De waapens zijn tot heil der weerelooze fchaaren. De Britfche vielen aan om alles te verpletten* De Staatfche naaderden om d'eer van onze vlag. De Teems gaf ftaadigh vuur om 't naadren te beletten. De Leeuw vocht om het oudt, de Dog om 't nieuw gezag. Wy zochten niet dan roem, zy niet dan roof te haaien. De doodtfchrik kan de moedt der ftoutcn niet bepaalen. De groote Vogclftruis ontziet noch fchroot, noch kogels j Zijn heete maagh verteerd'hier yzer, ftaal, en loodt: Wie hy bereiken kan, met zijn meetaale vlogels, Breekt hy de lendenen. Zoo ftondt hy in de vloot Die Ruiter heeft beftiert, en hulp d'Asku verjaagen. Geen grooter roem dan zich voor 't Vaderlandt te waagen. Toen d'opper Jupiter het donderen der vlooten, En 't blixemen vernam, riep hy verbaaft: heeft d'aardt Eenandre fupiter ? ik hoor zijn donderklooten, En zie zijn blixemen. Wie heeft dien godt gebaart? Ik, riep de Maas $ 't is Tromp: hy poogt ons vry te houwen. Wie fchaa lijdt, moet zijn recht aan moedige betrouwen. ZEEKRYGH. Nu fcheide d'avondt hen j want Mars wou niet gedoogen Dat d'overduiftre Nacht, de daaden van dien flagh Zou fmooren in haar fchoot: hy wou het groot vermoogen Der Helden tooncn op 't toonneel van d'andren dagh. De Faam hadt d'avondtftondt het fcheiden mee geraaden. De Nacht is vyandin van alle braave daaden. De hooftman Blaak deedt all' zijn hopliên by zich koornen. Meineedige, fprak hy, is dit manhaftigh woên ? Zoo heb ik u vergeefs voor krijgsliên aarigenoomen. Gyvreeft een vloot, ófpijtr die meerder heeft te doen Met zich te hoeden, dan een ander te befpringen. Men wint geen fcheepen dan door vinnigh aan te dringen. Voort, wifcht die vuile vlak, die gy tot fehandt moet draagen, Weer uit uw' aangezicht. De waterroof koft bloedt. Begeef u weeder fchcep: 't begint aïree te daagen. 't Is nu de tijdt dat Mars zijn jaarmaandt open doet. Elk vaart hier op aanboordt. Men ziet de fcheepen naderen. De ihoopers vechten meer om buit dan lauwerbladeren. De zee wierdt roodt van bloedt. De hoofden, armen, beenen, En d'ingewanden van de menfehen maaken hier Een flibberige wegh. Het zuchten, jamm'ren, weenen Van het gequetfte volk, het kraaken van het vierr tn't baldren van 't gefchut, vervulde Tetis enden; "arrnekkig krijgsvolk vecht in fpijt der krijgsellenden. Deez' dompelde 't geweer, om 't Ieeven te vernielen , In 's vyandts ftoute borft, en trok het zwaardt, en bloedt, toi ziel gelijk te rug. Deez' wierdt 'er van twee kielen Zoo plat geneepen> door het parfen van de vloedt, j^t zijn benaaude ziel geen uitgang wift te vinden. Ue zeegevechten zijn de gruwlykft' in 't verflindert. S f? 326 ZEEKRYGH. Deez' hade een dubble doodt: want hy was half doorfteekcn, En fmoorde voort in zee. deez' zwoer zijn vyandts bloedt Te drinken; want hy wou zijn makkers doodt gaan wreeken: Maar hy, in 't hooft gewondt, viel in de zoute vloedt, Hier moeft hy 't water met zijn eigen bloedt in drinken. De weerwraak mift by wijl, dat blijkt aan deez' in 't zinken. Strijk, riep de Zeeheldt, ftrijk,onzl vryheidt is hier d'oudtfte. Neen, fehreeuwd' een Londenaar, d'onz", die gy vinnigh wraakt, Is ouder: want wy zijn fint Karels doodt, de ftoutfto Der Koningen, en gy fint Willems vry gemaakt. Dit fpcet de Scheepvoogt, die d'Oranjcboom beminde. Een moedigh hart gedoogt geen laftren teegens vrinde. Mit wierdt de Iafteraar, want Tromp hadt laft gegeeven, Dwars door de (linke kaak gefchooten in zijn mondt. Dit loodt ontrukte hem de tong, ge luit, en leeven. De koude Schrik, om haar vermoogen op die-ftondt Te toonen, kroop het volk door boezem en gewrichten. Wie zonder winnen vecht begint in 't left* te zwichten. De Doodt, die 't fpeet, quam ftraks, om niemant te verfaagen, Gelijk de Zeegé doet, op 't rijkelijkft geklcedt. Zy rende deur de lucht op een vergulde waagen. Elk is op zondagh voor de middaghzon weer reedt. Zy lacht' een yder toe, en toonde lauwerhoeden. De zucht tot lauwerier bekoort tot vinnigh woeden. Zy wurp een lauwerkrans, toen zy de vloot zag naaderen, In 't midden van het volk. dit baarde nieuwen moedt: Men grabbelt naar de telg,jen kreegh nauw een derblaaderen, Of'r koft het leeven, of een beek van dierbaar bloedt. Val, riepze, wakker aan, 't gevaar zal minder weezen Dan 't loon van zulk een werk. wie recht heeft moet niet vreezen. Elk ZEEKRYGH. Elk bootsman poogde hier een waterhooft te worde'. Elk waterhooft man zocht een Opperhooft te zijn. Elk Opperhooft een Mars: maar zoo als hy zich gorde In't harnas, om als hooft, toen d'opperfte Jupijn Langs bergen wierdt beftormt, de reuzen t'overvallen. Een aangeprikkelt volk ontziet geen oorlogsballen. De dooden vielen ftraks als in de Herffl: de blaaren. Het vuurwerk, met de moordt der vyanden bevrucht, Gaat voort in arbeit, en verlofte', door het baaren, Van duizent gruwelen, men hoort een naar gerucht. De vlammen grijpen 't want, en maaken 't al tot aflfen. Daar't zwaardt niet op vermagh laat zich van 't vuur verrafïen. Men ziet de vonken, die aan alle balken vatten, Het Parlement in 't hart; Glocefter in de buik ; Ja Doevren in de keel, en Wicht in d'oogen fpatten. De Teemsftroom krijgt de vlam in zijn bemofte pruik: En Hul begint den gloedt in 't ingewant te voelen. Het vuur der Wraak Iaat zich niet dan door bloedt verkoelen. »aar berg ik my voor 't vuur ? mijn pen begint te zengen. De vloeiend' inkt verdroogt, 't papier geraakt aan brandt. De rook, die zich met vlam van pik en teer komt mengen , Beneevelt mijn gezicht, manhaftigh Needcrlandt: Befproeit my, voor de gloedt, met water van uw beeken. De dichtkunft laat zich niet dan door Apoll' ontfteeken. üe fcheepen fpringen, door het kruidt, naar 's hemels hooven. De koopre wooning van de Faam begon alree e fmelten. Jupiter, om 't branden te verdooven, Ontfluit zijn reegenbron, en fchuift een heele zee an wolken voor de vloer van zijn vergulde zaaien: ü^ 't vuur doet blaaken, heeft de macht om te bepaalen. 3zS ZEEKRYGH. De Britten zinken, half gerooftert door de vonken, En niemant krijgt het nat der golven in zijn mondt: Maar«yder hadt zijn balg vol Koningsbloedt gedronken. Toen d'Oceaan dit volk zagdaaleh naarden grondt, Ontzette hy van fchrik, zoo vreemt was dit vertoogen. Een onverwacht gezicht is fchrikkelijk in d'oogen. Wat jaagt u, vraagde hy, in mijn kriftalle zaaien ? Hier quam nooit fterflijk menfch. poogt gy een groote buit, Dat gy gewapent komt, uit dit geweft te haaien > Geeft d'aardt uw gierigheidt geen rijker fchattcn uic Haar boezem ? voort van hier, eer dat wy u beftrijden. Men magh het heilighdoin der gooden niet ontwijden. Al fpreekend' fchiet hy op daar hem de vlammen tergen. De fcheptcrgaffel.viel, door 't fïddren, uit zijn handt. Wat drijven, riep hy, hier voor gloênde zwavelbergen» Is 't Lemnos vol van vuur, of Etna dat hier brandt ? OfishetHekla' neen: hierblaakengrootervuuren: Maar 't water zal en weet de vlammen te verduuren. Help Tritons, riep hy, help. zy quaamen met haar fchelpen Opboden, yder goot, niet zonder lijfsgevaar, Met hecle golleven: maar 't water kon niet helpen. De bloedgc pekel kookt, de dooden worden gaar. Duik, riep de zeegodt, duik; mijn wraak zal haar haaft vinden: Want zeeluy worftlen ftaagh met baaren, klippen, winden. 't Getal der leevenden was kleender dan de dooden. Wy hadden kruidt gebrek, zy niet dan oorlogsmocdt. Wy ftonden, fchoon 't gebrek ons tot het wijken nooden. Zy weeken, fchoon de windt, 't verfterken, en de vloedt Hen tergden om de flagh op d'andre dagh te waagen. Wie 't guide vlies begeert moet voor geen draaken faagen. ZEEKRYGH. Nu hoort men by den Toer 't geklaag der weeuw, en weezen. Is dit, roept elk, de buit ? o hartewec ! o pijn! \Vy krijgen loodt en ftaal, twee ftoffen die wy vreezen, Voor goudt en zilver ftof. men fchenkt ons bloedt voor wijn. Wy zochten paarlen, en wy vinden niet dan traanen. Al wat de hoop belooft is niet dan enkel waanen. Men heeft de kruifen van de markt, en kerk geflaagen; Het Hof kruis, riep men, heeft ons veel te lang gedrukt. Nu moet men 't kruis, ö ramp i op onze fchouwders draagen. Zoo klaagt men aan den Teems, nu 't plondren is mislukt. Die 't bloedt van andre zuipt, behoort, al doet het gruwen, Dat bloedt weer, en het zijn', door wonden uit te fpuwen. 'rMeineedigh Englandt raaft, en vloekt om onze zeege: Maar 't vloeken boet geen fchaa. ö langgewenfehte vloeki De klaterende bus, en fchirterende deege'. Zijn fcherper dan de kling. De krijgsdeugdt toont zich kloek In't overweldigen : zy walgt voor lafteringen. De Vryheidt wordt bewaart door koegelen en klingen. ^u paft men overal, om Englandt te bedwingen, Op die hen toevoer doen. De Wakkerheidt houdt ftandt. Het zijn geen fchelmen die hun vyanden befpringen: Maar dit zijn fchelmcn, die de vyandt van zijn landt, Op hoop van dubble winft, verboode waar befchaffen. Men moet hen, elk tot fchrik, aan goedt en leeven ftraffen. "!er op deedt Stuarts geeft zijn marmrc grafzark breeken, En quam voor 't ledekant van zijn gevluchte Zoon: ^p>fprak hy, nu is 't tijdt van winnen, en van wreeken. De weêrvvraak, om 't verlies van zetel, ftaf, en Kroon, |5 Goddelijk : want Godt heeft u tot Vorft gefchaapen. ¦^t recht der Koningen bewaart men door het waapen. T t 33° ZEE.KRYGH. De Leeuw van 't vrye Landt zal u het heirfpoar baanen. Elk Vorft zal u zijn hulp aanbieden • is hei niet Uit liefde, 't is tot fchrik van eigen onderdaancn, Die ftaagh na vryheit ftaan. Geen heerfchend' Koning ziet Zijn Buurvorft graagh verheert: hy ftraft het fchepterfchennen. 't Volk leert aan anderen hun eigen krachten kennen. Gy flaapt op 't zachte bedt, en laat Argile waaken In 't harde harnas. Op, gy moet uw koets en fpreên, Tot (luier, wapenrok, en leegertent doen maaken. Uw heil bc ftaat in krijgh. Zoo fprak hy, en verdween. Nu roept de Zoon om volk, om Kromwels heir t'ontzielen. Wie overzee wil gaan eifcht volk en oorlogskielen, Nu zingt onz' Amftel,daar zy door het nat komt ylen: Beroemde Koningen, leg uwe zorgen neer, De Zeeleeuw die zijn klaauw, om vryheidt, met de pijleri Der Eendracht wapende, dwingt Blaake door 't geweer. Die hem te tergen plagh, komt hy op zee verpletten. Wie Leeuwen wakker maakt moet op hun klaauwen letten. Euroop' bevindt den Brit veel gaauwer in het ftroopen Der fcheepen zonder fchut, dan in 't gevecht ter zee: Maar fchelmen die het bloedt van Koning Karel zoopen, Verwachten roem uit roof. Zy deizen voor de fneê Van ons vergramde ftaal, als afgebeere honden. De Weerwraak heelt haar zeer door bloedt van vyandts wonden. ¦^ De rcekels zullen nu geen roof naar Londen deepen. De beurzen, markten, en de havens van ons landt, Die haaien door de zee, haar keel, die zy met fcheepen Toeftopten, weeder aam. Men fmeedt een -taaie bandt, Om deeze doggen in hun neften vaft te fluiten. Men kan de waterpeft door 't waterleeger fluiten. Z B E K R Y G H. 33' Deenmarken wapent zich met onze Nécderlanden. Die fiere Koning treedt all' andre Vorften Voor.: Hyheeft zich aan dit Oórdt gebonden met de banden Die d'Eendracht zelvcr vlocht,- Die Beltleeuw fluirjiet (poor Deibaaren voor den Britt, en al wie'onheil brouwen. Een c'zaamgefpanne macht kan 't water veiligh houwen. Zijn Leeuwen zijn nu met all' d'ohze bondtgenooten. De groote Kaizer der welfpreekentheidt, die 't zwaardt Niet vreefdé, noch 't geweldt der ftarke kerkerflooten, Om 't recht der fteên te hoen, heeft deeze twee gepaart, kut andre Kaizers 't hooft met welkbaar goudt vérberen, De Kaizer van ons Hof paft eeuwige lauwrieren. De heilig' Eendracht, die de Tweedracht quam verjaagen, Komt met Voorzichtigheidt, met Strijdtbaarheidt, en Trouw. 0 fteeden, zegtze, nu dat gy elkaar helpt draagen, Vervalt de Britfche Staat. Het hecrelijk gebouw Der lieve Vryheidt ruft op d'eenigheidt der fteeden. Eendrachtigheidt verduurt gefplitfte moogentheeden. Betoont uw wakkerheidt in weeldt en ongevallen. Bewaakt de wetten ftaagh tot heil van d'onderda&n. ^e wetten zijn de fteên veel noodiger dan wallen. Een ftadt kan zonder wall', niet zonder wetten ftaan. Gy moet tot deeze wacht geen vreemde fchepters haaien. Wie 't roer aan andre geeft helpt zijn gezag bepaalen. Degrootfe Staatzucht paft op voorwaardt, noch op ccden. Men wiflelt wel van Vorft, maar niet van heerfchappy. Dan heeft men niet voor zich, maar voor een vreemt geftreeden. Wie iet door lift verkrijgt, houdt dit door dwinglandy: Want zoo hy 't dwingen ftaakt, zal 't volk hem zelf bedwingen, wie macht wil hebben moet de fteên haar recht ontwringen T t 2. Straf 532 ZEEKRYGH. Straf alle heilloosheid t. Vergun geen landtverraaders Vergiftenis; noch geen vergectelheidt aan 't quaadt„ Zoo gy het lemmer wet, ó trouwe Burgervaaders! En bloedtlons neederlegt, zal dat mcinecdigh zaadt Het zwaardt up vatten, en in uwe lenden duwen. Die 't eerfte fehelmftuk doet zal niet voor 't tweede gruwen.- Zoo gv de boosheidt ftraft, moet gy de Deugden Iconen. Het loonen voedt de Deugdt;, de Deugden bouwen Staat: Een vafte Staat baart ruft. Toen Roome lauwerkroonen, En beelden maakte, wierdt de fchelmery gehaat. Het goudt is voor de goên, het rechtzwaardt voor de quaaden. Door ftraf en loon behoedt een Staat zich voor verraaden. ¦ Zoo endight Eendracht, en men vak hier voort aan 't vlechten Der fteevenkroonen, voor de ftrijdtbaarheidt van 't volk. De fchcepskroon is voor die zich manlijk quijt in 't vechten: Want dapperheidt is meer dan koegel, fpiets, en dolk. D'uithcemfchen roemen Tromp, het fchilt der zeen en ftranden. Wie 't water veiligh maakt verplicht all' andre landen. M D C LUL IN. INWYDING VAN HET STADTHUIS t'AMSTERDAM. De Edele, Erentfefte, Groot-achtbare, Wyze, zeer voorzienige Heeren, de Ed. Ed. Heeren JOAN HUIDEKOOPER, Ridder, Heer van Maarfeveen, Neerdyk, &c. KORNELIS DE GRAAF, Vryheer van Zuidt-Polsbroek, &c. JOAN VAN DE POLL, HENDRIK SPIEGEL; Regeerende BURGERMEESTEREN der Stadt Amfterdam : En de Ed. Ed. Heeren D. NIKOLAASTVLP, Oudt-Burgermeefter; D.KORNELISvan DRONKELAAR, Oudt-Scheepen ,• Thefauriers der zelver Stede : Wort d'Inwijding van het Stadthuis opgedragen door HAAR E D. E D. allerverplichrfte JAN VOS Inwijding van het Stadthuis t'Amfterdam, rOen 't vrye Neederlandt, de Keizerin der baaien, 'tMoordadigkrijgsgedroc!»:,methaar bloetdronke fchaaren Voor eeuwig hadcgeboeit,kreeg 't Aardt/ijk weeder moedt. De rijke'Ncering.en de weelig' Overvloedt, De dochters van de Vree, bewoonden d'oude wijken. De bloetbion, daar de Krijgh de groot' en kleene rijken , Zoo wreedt in dompelde, door 't woedend' oorlogsftaal, Was weeder toegeftopt. nu dat ons zulk een ftraal ''an't ftarredak befcheen, qüam d'Ygodt boven fchieten : Zijn hooft was geperruikt met groen bemofte rieten ,¦ Doorvlecht met paarlemoer en bloedtkoraal verfiert. Degryze baart, die om zijn gladde fchouwders zwiert ,¦ Was wit van brut^endt fcjhuim} door's barnen van de baarcn. Hy hadt een goude .vork, als vorft der waterfchaaren, 'n zijne rechtehandt,.en in de flink' een roer, De breidel van het fchip, tot teeken dat hy voer, Endoor het pekel van de woefte zee ging ftreeven. Zijn ftaacimantél was van^blaautf op groen gewêevcni> Zoo reet hy op zijn koets1 bictuirhe Damrak in, En fprak: ó Amfterdam .' \gy hebt my van-'t begin Der Staatfche vree belooft, de Vree een Hof te bouwen Dit zou het hooftftu.kzijn,om 't vreêbefluit t'onthouwen. EenRaadthuis, zêidt men, daar:de ruüclooze Tijdt, Die kooper, yzer, ftaal én keizelfteen verflijt;,' Haar fcharpe tanden, door het knaagen, op zou fpillen. De ftondt is lang veiby. de felle moordtgefchillen , Die Hollandtmct Eilips gepleegïiiEcftvzijn gefmoort. ~!« ftaak het maxren. op. wy fteuncn op uw woordc, gelijk gy op het bofch van omgekeerde boomen. s dit het loon dat ik uw vloot door Tetis ftroomen Doe 3j<5 I N W Y D I N G Doe bruizcn, om 't gcwafch van 't Noortfck' geweft te laan ? Door my zijc gy de fchuur van 't vergewofle graan. Ik brocht u 't guide vlies, daar heel Peru om zuchten. Afiikc zaait en maait: maar d'Amftel oeft haar vruchten. Ik maak uw Burgers vaak tot Koningen van 't Ooft: Of doe haar Koningen, door 't zonnelicht gerooft, Staagh luiftren naa de wet die gy heahebt gefchreeven. 't Gebiên is meerder dan 't gebood en te beleeven. Gy leevert andre dat gy zelf nooit hebt getcelt. Wie hulp u aan die roem ? wie fteld' u in die weeldt ? Al 't Aardtrijk fchynt hier in uw wall' alleen te woonen: Want al wat yder heeft kunt gy alleen vertoonen. Vrou Juno die haar fchat in uw gebiedt betrouwt, Apollo die Parnas hier heerlijk heeft gebouwt, Merkuur die uwe Beurs en Wiflèibankkomt draagen, En Pallas die de Raadt van Amftellandt helpt fchraagen, Begeeren 't nieuw Gebouw: Gerechtigheidt roept zelf, Gelijk Voorzichtigheidt, om 't lang belooft gewelf. Wie zyn belofte breekt zal zich in onheil fteeken. De ftraffen vallen 't zwaardtft' op die hun eeden breeken. De blixem is gefrneedt voor die meinëedigh zyn. De trouwloosheit is 't quaadtft' van 't ailertjuaatft' fenyn. D'Ondankbaarheidt is uit de mondt der hel gebooren. Zoo fprak de Godt van 't Y, en brulde fel van tooren. De Stadt, van elk geroemt door haar voorzichtigheên, Hadt op de zelfde tijdt, dat haar het Y verfcheen, Beflooten door de Raadt, het Raadthuis op te maaken. Een klecne zaak verlet bywijl veel groote zaaken. Een fteenklip kan 't geweldt der golven tegenftaan. Al wat men eens wil doen, dat vangtmen langzaam aan. Waar kunft moet wezen, cifcht een fchrander overweegen. Voorzichtigheidt ontfluit de fpooren tot de zeegen. "Men breekt de huizen af,- men floopt 'er groot en klecn 5 Ja alle huizen om een enkel huis alleen: VAN 't STADTHUIS. Maar om in dit alleen all' andre recht te geeven. gerechten zijn voor 't volk: het volk om vry te leeven. Men vak met macht aan 't werk. de fchup gaat naar de gront. Men ziet ter hooien in,als inde hel zijn mondt. Men graaft de graavcn wech, op 't kerkhof vet van lijken. De dooden moeten voor de levendige wijken. Hier maakt men daalen hoog, en gins de heuvels flecht. Zoo leefde Roome, toen Tarquinus, naa 't gevecht, Het Kapitool begon voor Jupiter te bouwen. Noorweegen heeft voor 't Y haar boflehen afgehouwen: Men (laatze, door getal van handen, met metaal Enyzre blokken, door de grondt, naar Plutoos zaal. Het hof van d'afgrondt dreunt door d'overzwaare flaagen. De Vorft van 't helfche ryk, omheint van zieleplaagen, Vertchrikte voor 't gefchal dat hem het hart doorboort. H} vreeftdat Herkules zyn diamante poort, volllooten, met zvn knots, verwoedt quam open rammen; Om Cerbrus, wreedt van aart, in fpyt derzwavelvlammen, Metkeetensjuit de nacht, te deepen in het licht. De zorg, die d'oppervorft tot wakkerheidt verplicht, Hulp Plmo op de been, om zelver op te paffen. We helhondt Cerbrus viel tot driemaal toe aan 't baiTen, ^ zyn drie keelen, vol van allerley fenyn. *Jet grimmeld' op die klank van f pooken doots van fchyn. ¦framvanten, fprak de Vorft, befcherm myn yzre wallen, ^wakkerheidt is 't fchilt voor 't fchichtigh overvallen. ~e vyandt naardert vaft; dies redt u uit de noodt. ^Unroembaar leeven is een zufter van de Doodt. ten dapper krygsman lydt geen afgefteeke paaien. le dat mijn vyandt flaat, zal ik doen zeegepraalen, ^nullen met een kroon van flangen, vol van vuur. de muur, :lballen, iklyk: V u 338 INWYDING Terwyl men bezigh is metboomen zwaar van (lam Te heien, klooft men, toe dit werk van Amftcrdam, De marmerbergen tot haar hemelhooge toppen. Onz' akkers, vet van kley, bezorgen harde moppen. Men ryt de boezem van het aardtryk gants in twee , Om 't ingewant van Meen, door beitels fcharp van fneê, En mockers hardt van ftaal, voor eeuwigh uit te fcheuren. De Berggoón, die 't gewcldt in 't hardt gebergt befpeuren, Verbergen zich van angft in d'allerdiepfte kolk. D'alteelend' Aarde riep: wat naadert ons voor volk ? Wie durft myn fteene troon met wapentuig behagen ? Gy zult, o dartelen! uw ftout beftaan beklaagen. Ik heb in 't oorelogh al lang genoegh gezwicht. Dit overryk geweft, daar ik, gelijk verplicht, Het fchitterendt gefteent, de goud' en zilver'aaren, De paarlen fchoon van glans, de fpikkelende blaaren, De taaie wortelen, en al wat leeven doet, Haar cerfte voedtfel geef, droop ftaagh van menfehebloedc. Myn groene kruin wierdt in getrapt van paardevoeten. Men quam myn zwangre fchoot met fcharpe fpaan doorwroeten, En vuldenz' op met kruidt, de moeder van de doodt, Dat my de buik op fprong. zal ik zoo hard' een (loot Noch lydcn in de vree ? neen, riep de Stadt der ftceden: Nu dat ik aan het Y, het lufthof van de vreede, Een hciligh Raadthuis bouw, kom ik by u om Mof. De vruchtbaar' Aarde zwecgh, en opende haar hof, Op dat 'er Amfterdam de fteenen uit zou kappen. Minerf de hooftgodin der nutte wectenfehappen, Vervoegt zich by het werk. de verwelooze Nydt, Die 't zien moet, braakt vergift en knaagt haar hart van fpyt. De Lafter woedt vergeefs met haar vergalde fchichten. Al 't aardtryk leevert ftof, om dit gebouw te ftichten. Elk fpant zyn krachten in. men hoort de godt Vulkaan, Het gloeiend' yzer met verftaalde mookers flaan: D'aam* V A N 't STADTHUIS. D'aambeelden rammelen, als toen hy met zyn reuzen, In Lemnos wapenfmits, om 't hardt mcetaal te kneuzen, De blixem fmeeden in Achilles oorlogsfchildt. Het Raadthuis, daar de Nydt haar krachten op verfpilt, Verneemt, in dit gewoel, een wolk van gruwlykheeden: HetMonfter van de Krygh, te Munfter afgeftreedcn, Komt weedcr in het weft opboden uit de zee, Enfleept Geweldt, Bedrog en Roof en Blocdtdorft meê. Men dreigt het te vergeefs, de Boosheidt wil niet wenden. De zucht tot roovery ontziet geen krygsellenden. Wie naa de zeeftaf grypt eift een verftaalt gemoedt. Men koopt de ftecvekroon en 't purperkleedt voor bloedt. De wreedtheidt ftopt het oor en oog voor klacht en traancn. Vaak zeegent hy zich door de vloek der onderdaanen. In 's oorlogs onweer houdt de groote Stadt noch moedt. Zyfteigert nooit door weeldt, noch valt door teegenfpoedt. Zoo droegh zich Roome toen Kartaag haar quam beft ryen. In 't bloedigh worftelen, deurmengt met rooveryen, Bevondt het helfch gefpook, dat Herkies haar niet quam Beftormen; maar dat haar 't gebouw van Amfterdam , Dat nu aan 't ryzen was, door 't heien deedt vervaaren. Hetheillooz' opperhooft der onderaardtfche fchaaren, Ontzetten, zich van fchrik, toen hy dit werk zag ftaan. %n krygsvolk, riep hy, op, of't is met Stix gedaan. De vrucht van.deeze plaats zal Karons vracht verminderen: Dies moet men 't fteigcren door vuur en vlam verhinderen , Eer dat Gerechtigheidt haar zetel heeft geplant. "al aan; 't is over tydt: verteer het al door brandt. Strak wierdt dit flot beftormt van duizent gloêndc pylen. ^e Vreede fchrecuwd' om hulp: hier op quam Pallas ylen ^nfchutten 't brandtgefchut, voor 't dreigende gevaar: ^e vuurpyl fchampten van haar helle beukelaar, ^n viel in 't oudt Stadthuis, dat voort begon te fmooken. ^e Helgodt deisde nauw met zyn vervloekte fpooken, ' V U 2 34o I N W Y D I N G Of al de Stade ontwaakt, door een verbaaft gerucht. De huizen loopenleêgh. men ziet de ruime lucht Vol vuur, vol vlam, vol rook, en alle fchriklykheeden. Men fchreeuwt om wapenen, als toen men zonder reeden Het leeger naadren zagh, in 't vreêbaar Amftellandt. De klokken brommen naar. men blaaft 'er niet dan brandt. Het hongerige vuur, dat zich niet wil erbarmen, Omhelft het oudt Stadthuis met haare gloeiend' armen, En zet haar tanden, daar zy alles mee verflindt, In hout, in fteen en ftaal: zy doet de koude windt, De blaasbalg van de lucht, met heete vlammen paaren. De godt van d'Amftel komt oplobbren uit de baaren, En ftort uit zijne kruik een gantfche waterval: Maar 't gieten is om niet, de vlammen houden ftal, Om al wat ftal houdt, door hel knagen, om te brengen. De Stroomgodt, die zijn pruik door 't vuur begint te zengen, Verfchuilt zich in zijn kil, bedoven in de veen. Het deerelijk gekarm, 't erbarmelijk geween, Het overnaar gezucht, en 't wringen van de handen Der Weez' en Weduwen, die 't Raadthuis zien verbranden, Beweegt de hardtfte borft. de noodt geeft yder moedt. Men loopt 'er naar de brandt, tot redding van het goedt, Daar hen de Hemelvoogt wel eertijts meê quam zeegenen. Hier ziet men 't zuiver goudt uit d'open venders reegenen. Daar fneeuwt het zilvermunt en zilverwerk op d'aardt. Gins valt een hagelbuy van paarlen groot van waardt. Hier ziet men 't blixmen van fafieren, diamanten, Roobynen en kriftal. men hoort aan alle kanten Het fchriklijk donderen van muuren zwaar van fteen, Van fteile gevelen en daaken onder een. Nu raakt de brandt in 't kruidt en plettert d'yzre deuren. De Tooren, die door 't (laan van 't kruidt begint te fcheuren, Verfpreit zich in de lucht, gelijk een gloênde wolk. Het brandend Hekla, zelfde vuurge zindelkolk VAN 't STADTHUIS. Van Lemnos heete fmits en d'eeuwig' open kaaken Van Etna, fchijnen hier hun ingewant te biaaken. De Maan bezwijmt van angft en daalt in Thetis bron. Geen hemelhoog Olimp, noeh fteigrendt Pelion, De fteile wenteltrap van Tifons woefte fpooken -, Noch rotfen door 't geweldt der winden los gebrooken j Of door de gramfchap van de felle blixemfchieht, En dolle donderkloot, van ondren opgelicht, Ooitneederploften met zoo dreunende gefchallen. De hemel fchijnt hier in de fchoot der aardt te vallen, De verten daveren en vreezen voor belegh.' De huizen morzelen, de baaren ftuiven wegh. De menfchen fidderen. de polderkaadcn brceken. Wie kan het ongeval van zulk een val uitfpreeken ? Noch wordt de fchat gebergt tot heil van Amfterdam. Hetgoudt en zilver fmolt door 't likken van de vlam, En vloeit by bceken, die langs 't gloeiend puin heen ftroomen. Het oudt Stadthuis was nauw door biaaken omgekoomen, Of achter 't oudt verryft het nieuw van grooter waardt. Zoo ziet Arabiè'n, door 't balflcmbofch vermaart, Als d'oudé Fenix, door het vuur, verteert tot aflche, De jong', met fchoondet glans, uit vaders lijkftof wafTe'. Nu groeit het lichaam van het Raadthuis aan in leeft. Hier groeit het aan door kracht, en gins door enkle geeft. Het fchittert in het oog der vergeleege landen. ^e wondren daar zoo veel gekroonde tuilebanden Aan wrochten, kreegen door de Faam niet dan de fchijn; *w pronkftuk zal het eerft van alle wondren zijn: Wvindt men 't zevetal, zoo is het, fpyt al d'ouwen, In dit alleen te zien. de Griekfche hooftgebouwen lil)n glans en luifter quyt, voor zulk een bouwery. De Ygodt, die dit flot zag rijzen, quam mi by ^ beezige Minerf, die hem, om 't oog te ftreelen, ^otin de Vierfchaar leit, en toont hem alle deelen; V u 3 34» I N W Y D I N G Hier heeft zich Salomon, zegt zy, ten troon geftelt. Het fchrander veinzen maakt hem ftarker dan't geweldt. Door 't deugdelijk bedrogh weet hy.'t bedrogh t'ontkleeden. Het oog der Wijsheit dringt door alle duifterheeden. Hier wordt Saleukus dcugdt, vol roem, tentoon gezet. Zoo leert hy, die het zwaardt op andren heeft gewet, Indien hy ftruikelt, zich niet tegens 't Recht te zetten. Wie andre wetten geeft verbindt zich zelf aan wetten. Hier ziet gy Brutus zoons ncêrftorten voor de byL De vaader ftaat gelijk een onverwrikbre ftyl: Hy mint de Vryheidt meer dan 't leeven van zijn zoonen. Natuur lydt hier geweldt om 't quaadt niet te verfchooncn. Rechtvaardigheide is blindt: zy kent noch bloedt, noch vremdc. De quaade worden meeft uit vrees voor ftraf getemt. Men weent hier overal, en mengt de laauwe beeken Van 't purperbloet, dat door de byl langs d'aard' komt leeken, Met zoute traanen, die langs doodtfche kaaken vliên. Men kan hier deerenis in ftecne beelden zien. De watergodt betoont zich vol verwonderingen. Nu gaatze daar de markt behoedt wordt voor befpringen. Dit is 't vertrek, zeidt zy, der trouwe Burgerwacht. Hier zorgt men ftaadigh voor de laagen van de nacht. Men is hier wakker om dat yder vaft zal flaapen. De zorgen zyn de fteên zoo noodigh als het wapen. Het zwaardt is anders niet als tegen 't dol geweldt. 't Voorzichtigh zorgen wordt van Wakkerheidt verzelt. Van hier is zy tot in de Wiflclbank gekoomen. Hier ziet men Atlas tuin, beplant met goude boomen. Peru heeft al haar fchat in deeze plaats betrouwt. Hier vloeit de Taag, zeght zy, vermaart door 't zandigh goudt. Wie 't guide vlies wil zien moet zich hier binnen wenden. Een wufte Jazon zou zyn plonderzieke benden By duifter (tieren, om dit vlies vol waardighcên. Wie dat zyn wapentuig van dit mee taal laat fmeên, VAN *t STADTHUIS. Verkrijgt de zeegen ftaag in bloedig' oorelogen. Nu leit zy 't flibbrigh Y door welffels ryk van boogen > ïn daalden met hem in de kerkers naar van fchyn. Zooging Sibylle met Eneas in de myn Vin't onderaardtfeh geweft, om by Anchis' te koomen. De Nacht heeft dit vertrek voor zetel ingenoomen : Want hier verfchynt nooit dagh, noch blydc zonneftraal. Het is hier overal van fteenen, yzer, ftaal, Enkoopre balken, metgeweldt in een gedrecven. Die yder, zegt zy, door zijn overdaadt deedt beeven, Beeft nu voor dit gebouw, de geeflel van 't Gerecht. Een goede ftraf behoedt de Stadtvoor quaadt gevecht. Men fluit hier alles om de huizen niet te fluiten. Die hier verzekert is, verzekert die hier buiten Behooren, voor 't geweldt van zyne roovery. De boosheidt zit hier nau, op dat de Burgery Staagh op een ruime markt en beurs en ftraat zal raaken. Eenenkle kerker kan de weegen veilig maaken. Zy toont hem 't pynvertrek, verwelft met fierlykheên. 2oo ziet men 't flagzwaardt met een goudt geveft bekleên. De doornen weeten zich met roozen op te pronken. Debittre drank wordt meeft uit zilverwerk gedronken. Dit is het quaadt, zegt zy, daar 't allerquaadtft door ftuit. Hier is de fleutel daar men 't hartflot meê ontfluit. •^en weet hier door gewicht, om d'overdaadt t'ontdekken , De zaaken van gewicht heel uit de tong te trekken, gehoon dat de loogen haar begraven heeft in 't hart. Devalsheidt fpreekt hier meeft de waarheidt tot haar fmart. Nu klim: zy naar het hoogft om fchooner werk te tooneru jjit is de kroon, zegt zy, om d'Amftel meê te kroonen. ") kon zich niet verzaan in zaal noch galdery. Toen d'opper Jupiter het Raadthuis aan het Y ~ag klimmen naar de lucht, begon hy zich t'ontzetten: % waande dat het zaadt van die hy eens verpletten, 344- IN WY D.ING De bergen op elkaar quam ftaaplen, om de goón, Langs zulk een ftormlecr te beftooken op haar troon. Vermeetle, grauwde hy, uw vaaders zijn gedolven In 'c zwalpend' pekel van de ruftcloozc golven, En met Trinakria het eilandt, en de rots Van Etna overdekt :.die zy, uit enkle trots, Oprijten tot in 't top, om uit hun gloênde kaaken, Een zwarm van zwavelfteen, afgryfelijk in't blaaken, Salpeter, fakkels en herpuis, deurmengt met ftof En fchrikkelyk gefchal, te werpen, om dit Hof, Vol flonkerendt geftarnt, tot aüche te verteeren. Maar 't ftormen is om niet. laat u het ftraffen leeren. Zoo fprak de Hemelvoogt met een vergramt gemoedt, En greep het wreekgewcer, daar Mulciber, door gloedt, De blixem heet van vuur, de felle donderklooten, En al wat gruwel baart, tot ftraf, in hadt geflooten: Maar eer dat hy zijn arm opbeurd', om al zijn kracht Te toonen, quam Merkuur en riep uit al zijn macht: O Vaader! ben ik ooit tot uwe dienft gebooren, Zoo gun my dat ik u het misverftant laat hooren: Hier rijft geen fteil geberght. flaa uw gezicht om laag: Hier ziet gy Amfterdam, daar ik by elk van waag, Op bolle veen gebouwt, gefchraagt door Noorfche ftutten; Weleer een viflehers buurt van ftrooy en riete hutten. Dit is de Dochter die d'oprecht' Onnoozelheidt By d'Armoedt heeft geteelt: zy wierd ter fchool gcleit Op 't wijs Parnaflus, by Apollo en Minerve: Naa datze langen tijdt de werreldt deur ging zwerve , En brandt en waternoot,ja allerleiewec Geproeft h*dt, quamze noch te trouwen aan de Zee : By deeze komtze voort de Koopmanfchap te teelen. Van toen begon 't Geluk haar minnelijk te ftreelen. Men ziet haar wimpelvlag in alle havens vliên: Zelf by de volken daar nooit zonlicht wordt gezien. Door VAN 't STADTHUIS. Door 't groeien van 't geluk ontftak de Nijt van cooren. De Nijdt en 't goedt Geluk zijn op een tijdt gebooren. Zy rufte nimmer om de ruft van Neederlandt. Zoo maakte zy haar los en ley de krijgh aan bandt. Zy kreegh de zoete Vree, door bittre moordtgevechten. 'c Is loflijk zijn lauwrier met palmen te deurvlechten. Nu bouwtze voor de vree, die Hollandt left bevocht, Tot een gedachtenis, een Raadthuis, dat de locht Begint te naaderen met gaadclooze gevels. Dit is 't dat gy zoo fteil ziet fteigren door de nevels. D'Egiptfche grafnaalt duikt. KoloiTus ftaat verfaagt. De tempel van Diaan, daar Aziën van waagt, Verlieft haar groote roem. oudt Baabel wraakt haar wallen. De graffteen van Mauzool dreigt in het graf te vallen. Maar Hammons tempel die behoudt haar eerfte Faam : Niet om haar werken j maar om dat 'er uwe naam En godtheit wort geëerr, die haar behoedt voor fmetten. In dit gebouw zal zich Gcrcchtigheidt gaan zetten. Die goddelijke paft geen minder timmery. Men zet een diamant in goudt om zyn waardy. De Deugdt is 't minnclykft' in welgefchape leeden. t Panneel is naakt, indien 't zich met geen lyft wil kleedcn. Degoónzyn zelver graagh gedient in koftelheên. «an daagh begint den dagh om 't Raadthuis te bekleên. Zoo fprak de Hcmeltolk. Jupyn, die alles hoorde, Leit zyne blixem neer, en zegt: ik wil naar 't Noorde', Om 't nieuw gebouw te zien. de vlugge boode haalt tyn goude wagen, die van diamanten ftraalt, ^n duizent glanfen, daar de Zon meê wenft te deelen. "y wordt van adelaars, in paarele gareelen, betrokken deur de lucht, die voor zyn aankomft wykt. Hier tuffen was de markt in tal van volk verrykt. De fteeden loopen uit. het krielt in alle wyken , üm d'intreê van de Raadt op 't Raadthuis te bekykcn. X x 34 VAN'eSTAD-THUIS. Defchrandere Apol, beroemt op lier en fchichten; De wakkere Merkuur, die Beurs en markt verplichten; En'tpronkbeeldt van zich zelf. Nu gaatze met Jupyn Tot in de kamers die vol zinnebeelden zijn. Hier ziet gy 't groot Gezag, zegt zy, der Burgerheeren. Zy heeft de fleutels, tot een teeken van regeeren t Daar alles ftandt door houdt, voor feepter, in haar handt. Men brengt haar wapentuig, tot heil van Amftellandt, En boeken, om 't vernuft der wyzen te ontlceden. IVie volk gebieden zal eift kracht en fchranderheeden. Geen ftarker wapens dan Manhaftigheidt en Raadt. 3it zyn de zuilen daar de Staat van 't Y op ftaat. Hier komt de Tydt, die uit zich zelver is gebooren. Hy heeft de goede Faam, die ons de vree laat hooren, Enquaade, die de krygh komt blaazen aan zyn zy. Hy vliegt hier na de puv, om aan de burgery, il wat de wet gebiedt, op 'tfcherpfte te verkonden. Zoo wordt het oor van 't volk aan zyne tong gebonden. Hier toont zich Amfterdam, tot fchrik van 't boos beleidc. Gy ziet haar met de ftaf van uw voorzichtigheidt, En weegfchaal van 't Gerecht, zoo bouwt men grootc ftccde'; & heeft de Wyshcidt, de Beftiering en de Reede, üeitaadigh, nefTens haar. hier komt de Wakkerheidt, D'ed'cerfte grondtfteen van haar zetel heeft geleit; En hier de Kracht, om haar voor onheil te bewaaken. "en ziet de draak een vlocdt van vuur en vlammen braaken; En hoe dat zy 't gewcldt der gruwelen vertreedt. Pe ftydt die flaat haar klaauw, in 't vallen, noch in 't kleedt} j~i poogt het, dol van fpyt, te fcheuren van haar leeden. Kechtvaardigheidt verduurt de bitfe nydigheeden. Hier ziet gy d'ovcrvlocdt van 't oud' Egiptfch geweft. ''c'-ï draagt vaft ichooven aan. een yder doet zyn beft. e w ysheidt toont zich fchaars in zulke milde tyen: ' laar om in armer oeft, tot heil der burgeryen, Xx j 3fo I N W Y D I N G Zich ryk te toonen, in 't verdeden van het graan. De voorzorg is een ftyl daar alles op kan Haan. Zoo zietmen 't goudt byWylopftaaplcn in deez' kaflen, Om in een yzer' eeuw, die landen komt verraflen > De Stadt te fly ven, voor het dringen van de noodt. Dat zag men toen het Y, tet redding van de vloot Der groot' en kleene (leen, uit deeze goudtmyn boude. Wie heeft ooit zulk een deugt in Grieken, of in 't oude Roomeins gebiedt gezien, dat een zyn' eigen fchat, Om 's anders fchat te hoen, zoo mildt heeft aangevat ? Noch kreeg die deugdt de naam van zucht tot heerfchappyen. Zoo durft de dolle hondt het fiere paardt beftryen. Hier ziet gy de Voogdy, die d'onvolwoflê wees Voor overval bewaart, zy voedtze met het vlees En 't allerzuiverfte van haare vloeiend' aaders. Der vooghden zorgen zyn niet minder dan de vaaders En moeders zyn geweeft, in 't queeken van hun krooft. Dit is de voefterwieg der weezen, en de trooft Der droeve weduwen, men waakt hier voor 't beftryen Van wolven, havikken, griffoenen en harpyen j Die zich met goedt en bloedt van weereloozcn vocn. Wie dat te Roome flechs een burger kon behoên, Wierdt met een kroon vereert van palm en eikcblaaren. Wat kroon verdient hy dan te hebben op zyn hairen Die weez' en weeuw befchermt ? niet anders dan van 't goudt Dat dit vervloekt gedrocht d'onmondigen onthoudt. Geen minder kroon verdient het hooft der Voeftcrhceren. Zoo wordt de deugdt geloont. zoo kan men valsheidt keeren. Zy toond' hem voort al waar dat zin en kunft in was. Het teekenloodr, penfeel, fteenbeitel, waterpas, En troffel fchcenen hier om 't loof der eer te ftryen. De kunftcn zyn altydt verzelt van hoovaardyen. O Vaader! fprakze hier, zoo vér als d'oofterfteen Het weftergoudt verwinr, zoo ver verwint de geen VAN 't STADTHUIS. 371 Die hier gebiedt, dit flot, zoo vol verwondcringen. De (kenen zyn altydt veel waarder dan de ringen. De koopmanfehap verwint de waarde van de kiel. Gelijk men 't lichaam eert om d'ingeblaaze ziel, Zoo eert men decze plaats om 't recht der burgeryen. D'onnoozlc krygt hier moedt: maar wie ooit fchelmeryen Handchaven, fiddren voor de roede van de Wet. Doorftraffen wordt het Recht, vol glans, ten toon gezet. De Rechters rechtchandt grypt hier nooit naa de deegen, Voor dat Voorzichtigheidt, zyn naafte raadt in 't weegen, Daar oordel toe vercifl, hem fchaal en wicht beitelt. Wie 'tzwaardt heeft en geen fchaal, vertoont zich als Geweldt. Detieranny kan (teen in bloedt en puin bedelven. Men fchrijft hier wetten voor zyn burgers en zich zelven. Demenfchcn oogen meefi; op 't voorgaan van hun heer. Mc dat zyn leer beleeft, ftrekt d'onderdaan tot leer. Dit bn men in de Raadt van deeze plaats beoogen. Men recht hier naa de zaak, en nimmer naa 't vermoogen. Zyltraffen 't quaadt niet dat men aan hen zelver doet: Maar dat aan anderen, door lift, of overmoedt, Uit boosheidt, wordt gepleegt. zoo kan men 't quaadt verfmooren. Dc Vaaders laaten zich hier nooit door goudt bekooren: M arnpten zyn hier voor de munt der deugdt te koop. Dc Raadt is koel in 't raan: maar heet, naa lang verloop rer zaaken, om het volk hun oude kracht te geeven. 4)0 maald' Minerf dc Raadt door haare tong naa 't leeven. Jllpyn, die nu door 't oor en dan weer door 't gezicht *einoegde, fprak: o Stadt! die uw gemeent verplicht, °0r wetten, die zy niet alleen beleevcn kunnen, Maar loflyk pryzen, fpyt die u dit lof misgunnen j j< zelf zal u behoên voor allerhande ramp. w vyandt woedt vergeefs, de zon wordt veel met damp an c aardtryk overwolkt: maar 't is voor weinigh uuren. "}' zult de raazery der vyanden verduuren. Wie 3f2 INWYDING VAN "t STADT HU I S. Wie 't moordtmes op u wet baart zich een bittre fraart, En ftoot, deur uwe borft, zich zelver in zyn hart. Zoo Amfterdam vervalt, vervallen alle fteeden. Een lichaam zonder hooft heeft krachtelooze leeden. Wanneer de bron verftopt verdroogt de gantfche ftroom. De bouwman meft en ploegt, en eert nochtans de boom En akker, om de vrucht die hy 'er afkomt haaien. Dies vrees de Lafter nier. de tong gedoogt geen paaien. Hy is rampzaaligh die de Nydt geen ftof bcftclr. Wie dat gelukkigh is wordt van dit fpook gequclt. Toen Neederlandt het hooft ophief, naa tecgenfpoeden, Wierdt het van elk gehaat, de Lafter is in 't woeden, Gelyk een bitfe hondt, die d'uitgewurpe ftecn Als dol beoorlogt, met zyn kaaken fcherp van been. Die hy niet eer verlaat dan mee verlies van tanden. Zoo zal al 't raazen zyn van uwe mondtvyanden. Myn zeegen zal u ftaagh toevloeien als het Y. Gy zult om deezc dagh te vieren naa waardy, Een jaarmarkt zetten, die gy in Auguft zult houwen: Want uw Auguftufen, die gy dit hof deedt bouwen, Vereifchen zulk een markt, tot een gedachtenis Van deeze dagh, die in de maant van Cezar is: Maar rep niet van 't ontzet, al tergen u de reeden, Om dat de tydt verjaart: wat dat in andre fteeden Voor dankbaar wordt gcroemr, wordt in deez' Stadt gehaat. De braam benydt hier d'eik om dat hy hooger ftaat. Op Amfterdammers, op, en help deez' intree houwen : Want gy ziet hier, dat gy nooit wceder wenft t'aanfchouwcn: Noch dat gy nimmer hebt gezien aan 't kabblcnd' Y. Zoo fprak de godt der goón: terwyl de burgery De markt quam naaderen, om 't Raadthuis in te wyen. Vergeef my dat ik zwygh voor 't dreunen der fchuttryen. Myn keel wordt hees van rook. myn geeftcn zyn van 't (poor. De klank ftopt my de mondt, en Amfterdam het oor. V PUN PVNTDICHTEN. 3U PUNTDICHTEN. i. E En Puntdicht moet men 't left het allereerfte maaken. Waarom ? om dat het left meer dan het eerft moet raaken. 2. Eigenfchap van Punt- en Steekdicht. E En Punt- en Steekdicht zyn van ongelykc kracht. Dit kittelt ons het oor ; dat weet in 't hart te fteeken. Het leeven van den menfch wordt na 't bedryf geacht. Het Puntdicht roemt de deugdt. het Steekdicht wraakt gebreeken, 3. Aan den Eed. Geftr. Heer JOAN HUIDEKOOFER VAN MAAR SE VEEN, Ridder, Heer van 2{eerdy&, en Scheepen t'Amfterdam. ELk noemt u Maarfeveen; maar 't heeft een andre zin; Beft noemt men u een godt, uw Ega een godin : Zy is een Venus, gy een Mars van moedt bezeeten. Gy moet geen Maarfcveen, maar Mars en Venus heeten. 4. Heindftivel en Giert zyn tvyf. HEinduivel (laat zyn Giert uit enkel tydtverdryf. Giert is heel goedt van aart, en 't is een duivels wy£ y. Aan den E. Heer NIKOLAI, Geheimfihryver t'Amforim* Aardt. LAat Water, Vuur en Lucht vry op haar krachten boogen, Zoo ik geen ftof beftel, is all' haar kracht onnut. Een beeldt van aardt gevormt bekoort de wakkerft' oogen. Myn zufters worden niet dan door myn zorg geftut. Den menfch en 't geen hem voedt, zyn uit myn fchoot gebooren. Zoo d'Aardt, d'almoeder, fterft, is al wat leeft verlooren. 6.W* PUNTDICHTEN. 3J7 6. Water. HEt Aardtryk heeft een vorm:maar 't heeft geen vruchtbaarheden. Haar zaadt is zonder nat niet dan een zielloos beeldt. De vormen zyn voor't oog: maar 't oog is zonder reedan. All' d'aardt verftikt van dorft en heeft nooit vrucht geteelt, Of ik quam met myn kracht haar drooge borft deurdringen. Door water maakt zich d'aardt de moeder aller dingen. 7. Vuur. HEt water heeft haar kracht: maar 't weet geen maat te houwen: 't Baart rotting, of verdrenkt het zaadt door 't zwalpendt zap. Als 't water vuur ontbreekt moet alle zaadt verkouwen. Myn gloedt deurftooft, of kookt elk naar zyn eigenfehap. Het leeven, lieven en voortteelen fpruit uit hette. Waar dat geen vuur is komt de Doodt haar zetel zette. 8. Lucht. m ZWygt, zufters, zyt geruft, zoo gy gewenft wilt leeven. De dingen die geen lucht voortbrengen zyn als doodt. Een orgel zonder lucht weet geen geluit te geeven. Niet kan 'er ydels zyn in 's werreldts ruime fchoot. De ziel, het eedelft, kan zich zonder lucht niet reppen. Het leeven van den menfeh beftaat in lucht te fcheppen. 9. T^atuur. MYn dochters houdt u ftil; laat reeden u befnoeren, En doet de waan, die't zaadt van twift zaait, in den ban. "iet fchaadelyker dan als zufters oorlog voeren. Uw kracht beftaat in roem; gy zyt niet anders dan Het werktuig van Natuur: ik lever ziel en reeden. " ie ziel en reeden mift, heeft niet dan ydelheeden. Y y z 10. M. 3J hecht Goris dee ze uil Met fpykers aan zyn poort? dit fchelmftuk is te vuil. Vlucht uilen , vlucht van hier, ja fchuil in duifter' oorden : Want d' eene broeder durft hier d'anderen vermoorden. ie. PUNTDICHTEN. 377 16. \^éan N. T. DE fnyer boeit uw arm door 't kleedt, en 't heet zoo 't hoort r Maar deedt het Godt, gv noemd' uw zelf een misgeboort. 't Veranderen van dracht zal 't vrouwvolk, vrees ik, zot broên. Een fnyer (is 't niet dol ?) die mach nu meer dan Godt doen. 17. Martyn en Klaas. MArtyn zondt bry aan Klaas; maar vol vergift, zeidt Tys. Klaas fturf'er van, en 'c was nochtans gezonde fpys. 18. Een ongefchikte klucht, die wel verdeelt ivas. T T W klucht is geil: maar wel verdeelt voor die nau mikt. Uw klucht is ongefchikt: maar z'is niet ongefchikt. 1.9. Aan J. H. T T W klucht is zonder maat, om datze heel op maat is: 't Moet weezen als het graauw, dat toomeloos van praat is. Wat elk in treurfpel roemt wordt in een klucht gewraakt. Een maatelooze klucht is recht op maat gemaakt. 20. Het Leeven* HEt Ieeven vleit den menfch : doch voor een oogenblik. Wat is 't l een uchtent roos, die t'aavondt leit in 't flik. 2 r. Be Doodt. ELk poogt de Doodt t'ontvliên , om dat zy 't Ieeven bluft. Het Ieeven is een droom, de Doodt het bedt van ruft. 22. Aan G. B. HEt Duits gedicht behoort aan 't endt gerymt te weezen. E>e vuuipyl die beft flaat wordt allerbeft gepreezen. Y y 3 Wie 358 PUNTDICHTEN. Wie vifch wil eeten heeft het ook op faus gemunt. Een rvmloos vaars is als een lemmer zonder punt. 23. Zeeker Zweedts Heer rvenften Amfierdam tot zyn Sruidt te hebln om met haar geldt de werrelt te bevechten. Amfïerdam fpreekt: WAar ik , zegt gy, uw Bruidt, gy maakt' u Vorft van d'aardt. 't Zal becter zyn dat gy met Kromwels dochter paart. Gy rooft en moortop't landt, haar vaader op de baaren. De duivel lacht als hy een Zweedt en Brit ziet paaren. 24. Aan K.F. KOn Vos latyn, zegt gy, zyn dicht zou verder vliên. Gy kunt het: maar men kan 't niet aan uw dichten zien, 2 5. Dronke Matys en Anna. Wie dat een Annagram toeftelt, doet groote zaaken. Matys weet dronken wel een Anna gram te maaken : Want als hy t'huis komt fpuwt zyn Anna vuur en vlam. Wat dunkt u maakt Matys dan niet een Anna gram ? 16. Dokter, Advoiaat, Freedekant. DE Dokter, d'Advokaat en Prceker zyn vol trekken. Veel vindt men overwys, veel zyn geleerde gekken. De botfte willen 't meeit: hun reeden zyn gcweldt. Deez' eiit het lichaam, die de ziel, en d'ander 't geldt. 27. Oordelover de Tydt. MEn fcheldt de tydt voor kort, zelf veel te fnel van gang; En elk zoekt tydtverdryf. is dan de tydt niet lang ? 28. 0' PUNTDICHTEN. w .1 2,8. Onechte Aagt. Agt is albaftert wit, roemt zy, en die haar laftert; Zal zelver zeggen: Aagt was overlang al baftert. 29. Aan G. N. > [ T\V fteen koft duizent pondt, om datze 't licht verdooft. ^ Wie zulk een ringfteen koopt heeft ook een fteen in 't hooft. 30. Aan T. K. rjOer Dalila en gy gelykt wel na elkaar; LI Want gy berooft uw man als zy haar lief het hair. \een -, hier is noch verfchil: zy fchoor haar Samfons lokken j ïngy ontrooft uw man zyn hairen door de pokken. 31. Aan zeeker Schilder. [T Y zondigt die Godts beeldt, zegt gy, op doek durft maaien LlOm dat men Godt nooit zag. wie helpt u dus aan 't dwaalcn_ jodt ichicp den menfch naar zich voor 't hcerelykfte lot. Vie dat den menfch dan ziet, ziet die geen beeldt van Godt 2 3 2. Twee noodtzaaklykheeden. DE Schouwburg en foldaat zyn 't Raadthuis overwaait: Deez' dient het door haar fpel, die helpt het door zyn zwaardt. pntzagh van deeze twee kan 't vuur der outers bluffen. ' aar fpel, noch krygsman is, begeert de ftoel het kuffen. 53. Dokter en Graavemaaker. |\£ Graavemaaker en de Dokter zyn bey ftraf: *^Dcez' helpt ons in de kift, die fluit ons in hctgraC 34. Louw 3h zelvcr, door haar echtbreuk, een paifquil. y^.. \jtji.uiKte jas. TAs zweert, Jas vloekt, Jas fteelt en moordt, dat yd er fchrikt. J Al wat hy doet, zeidt hy, dat is van Godt gefchikt. Hy vreeft geen ftraf, roept hy, Godt fchikt hem alles wel. Jas is heel godloos, en 't is een gefchikt gezel. JJ. Op Mejuffrouw ELIZABET BIKKERS van Engelenburg, toen zy Mars, een hondtje, op haarfchoot hadt. LAat Syrius omhoogh zich voor gelukkigh reeknen. Dit hondtje, in geluk de hemelhondt gelyk, Bewoont een hemel vol aanminnelyker teeknen ; Of is 'er onderfcheidt in 't helle hemelryk *w dcezc twee te zien ? zoo is het hoogft verwonnen: "ant deeze hemel heeft twee fchitterende zonnen. 5 6. K^inder op de naam van Mars. IjE vrcede vreeft geen meer voor 't woedend' zwaardt,noch loodt: *-' Want Mars, de godt des krygs, leit hier in Venus fchoot. 2 z a 57. Aan 3*4 PUNTDICHTEN. Ij. Aan M. M. barbier. UW fcheermes kort het hair; uw praaten kort de tydt. Michiel, 't zal beft zyn dat gy kort in 't meeftren zyt. 5 8. Toen de Wel-Eed. Eed. Heer en Burgermecfteren van Amfterfan my eenigh zilverwerk, daar haar wapen opjlondt, vereerden. Aan H. V. N. MYn zilver draagt, zeg gy, het wapen van de Stadt. Zoo veel heb ik tot dank, voor weinigh rym, gehadt. Gy wacht het zelfde merk: maar 't zal u niet bchaagen. Vraagt gy: waarom i om dat gy 't op uw rug zult draagen. j5>. Mejuffrouw Maria van H. in'tblaauwfatyngekleedt. MAry vcrfchynt in 't blaauw. waarom mach dit gefchicn ? De zon laat zich altydt in blaauwe wolken zien. 6o. x^Aan Mevrouw Torlong, toen haar Eed. op 't Huis te Muide it klachten van Hendrik de Groote over 't afweezen van Maria van Mommercncy, Prinfèffè van Kondè, door den Heer P. K. Hooftgf-dicht, opzong Sec. IK meende dat ik een der neege Muzen hoorde : Maar nu ik u genaak, zyt gy geen enkel deel. Ik hoorder Neegen, door de klank van uwe woorde'. Want gy hebt d'ander acht godinnen in uw keel. Zoo dwingt gy Baarle, Hooft, en Zuilechem te luiftren. Een fchellc keel kan 't oor aan haar gezangen kluiftren. S'woi. 6\. Aan den E. Heer Advokaat P. vander Gracht, toen hy naar Londen voer. GY reift om Kromwei in zyn heerfchappy te zien. Dat hy aan d'Amftel quam, ik poogde hem t'ontvliên. Vraagt gy waarom dat ik 't gezicht niet zou gedoogen ? Een bazelisk vermoordt de menfehen door haar oogen. 6i. An' PUNTDICHTEN. 3 Waarom l om dat hy ftaagh meer fpreeken wil dan hooren. A a a 3 il}. Wak- j7* PUNTDICHTEN. i 13. Wttterheidl en Defterheiil §p een zilver fihildl. DE Wakkerhcidr is hi» met Dappcrhcidt gepaart. De. ftceden worden beft dooi" Raadt en Kracht bewaart. 1x4. Alle ding heeft zyn reeden. DE zonnen van Guiljam die roemen, waar zy ftaan, Dj: zy nier anders dan met rijkcluiden gaan. Het a nicE vree mr, zeidr Louw, dat u de rijke lokken : De paarden tieren beft in 't byzijn van de bokken. 11 j. Toen Atevreuw Katarina Opcy , Geminlim vém de» Eed. Hm, Karnciis Wirfcn, Burgermee/Ier, Rtidt Are. TOen Opcy met haar koets in 't duinnat was gezonken, Geleekz' een mceremin; Neen: 't was geen ftroomgodin : Maai: Venus die de zee by Ciprus deedt ontvonken. Noch was 'er onderfchcidt: Want Venus, die ons vleit, Ontftcckt onkuifche brandt, en Opcy kuifche vuuren. Degloedtdcr Kuishcidt kan de koude Doodt verduuren. x x 6. Teen den Heer Lodcwyk in Denemarken imj. GEefr Lodcwyk de Zweedt het landt en zee ten beften ï Ik weet niet: maar hy is in 't Ooften buiten wetten. 1 x 7. A*rl vin de ^ijdl. DE Nydr verteert zich half, als zy 't Geluk flechts ziet. 'k Wens haar vier.oogen, zoo verteert zy heel tot niet. x x 8. Teen Hum 't Geluk fihilderdt. HA115 fchildcrr het Geluk : maar 't lykt haar niet mrt al. Is 'r wel te ttciïcn :• neen: 't Geluk houdt zelden ftal. xi5- * PUNTDICHTEN. 37J :ij. J*hK L. die zyn/chip,zoo hy zei de , 50a Uitenffringen, eer hy zich zou latten neemen. IS wanhoop en geen moede zoo gy uw fchip laat fprxngen. De wanhoop raadt, uit vrees, niet dan vervloekte dingen, liltgydoorluchrighzyn? verwin, offterfvol moedt. ,Vic dapper vecht en fneeft, verlicft niet dan zyn bloedt. x ia. Op den Heer F. Garfon , Rechtsgeleerde. GArfon is jongen in de Franfche taal gezeidt: Ii 't wander dat Garfon dan als een jongen pleit ? 12.1. Zeeker Engelsman, die de n**m van Engel/indt heeloudi roemde, &c. TOcn 't heir der Englcn viel quam 't in uw eilandt neer; Zoo kreeg 't der Englen naam, en Lucifar tot heer: (h: rmgtuw Koningmoordt en helfche rooveryen. ficboovcn Godt wil zyn, wil ook geen koning lycn. x z 1. A** Amjlerdéim. tt 7 At doet u aan het Y de Beurs op 't water bouwen? W Om dat de koopluy meeft op wateren betrouwen. Men ziet haar ook in 't nat van d'Amftel met haar voet. Hier wyft zy dat de winft zoo los is als de vloedt. x 2.3. Elk zy* oordeel vry. HEt Oorlog komt, zegt gy, uit d'onderaardtfche gloedt. Gy mift. de hel is zelf van 't Oorlog uirgebroedt. *jfn kan de hel door deugdt, maar 't oorlog niet doen becven. üz hel vermoordt de ziel:. het Oorlog ziel en leeven. Z24. Sint j7« PUNTDICHTEN. 12,4. Sint Faulus Kerk te Londen gebrooken, en zyn beeldt hctzmiii uit de handtgenoomen, onder de regering van Kromwei. GY roofde Paulus zwaardt; nu eift gy door dit zwaardt Sint Pieters fleutel: wane een fchelm is ftóut van aart. Gelukt het,'zoo zult gv ten hemel willen ftygen. Wie 't Godtlyk recht verdelgt, durft Godc ook zelf bekrygen. M N 11 y. Poëet en Orateur. En kan een Reedenaar en goedt Poëet zyn: maat Een goedt Poëet is ook een goede Reedenaar. 116. 7(eeJenPiet. Eel is de duivels moer, al is zy vroom, zeidt Griet. Is zy de duivels moer l zoo is 't de moer van Piet. 127. Toen den E. Heer J. J. H. S. Maria Wo^mynDochtertji, zeekere goede gedenkpenning aan dwong. Myn Kindr fpreekt: IK dank u driemaal voor uw penning zwaar van wieht. Uw mildtheidt heeft geen reeden; Is 't om myn vaaders dienft ? zyn dienft ontftaat uit plicht. 't Bewys behoeft geen eeden. Gy poogt hem te vergeefs te binden door dit pandt. Wie vaardigh is tot plicht behoeft geen darker bandt. 12.8. Laffe Luit. Uit ftraft nooit quaadt, fchoon dat de Staat, door ftraf, beftaar. Wie dat het quaadt niet ftraft heeft fchuldt aan 't tweede quaadt. L W 129. Aan B. J. Ie lof van andre fchryft heeft dubble kracht badreeven. De Dichters leeven als zy anderen doen leeven. ij o. Aif PUNTDICHTEN. 377 130. Tie dolle Tree dr ik, Hartog van &c. DE dolle Freedrik heeft veel menfcheboedt vergooten; Nu is hem door een kloot de handt van d'arm gefchooten : Maar elk vervloekt de kloot, vraagt gy om welk een ding ? Omdat de koegel hem niet dwars deur 't hartfheen ging. 131. Kardenaal Granvelle, by de Werreldtkloot gefchildert. WAt doet de Kardenaal dus op de Werreldt zien ? Hy wou de Werreldt graagh als Opper-Vorft gebiê n. Zyn zucht tot heerfchappy ontziet nochnydt, noch kracht. Be Koning draagt de kroon: maar hy gebruikt de macht. IjZ. <_x£*#N. V. Sr. Plet dient geen Schoutampt, 200 gy zegt: want hy heeft niet Met guits verkeert, noch met die 't volk, door woeker, ftroopen, Maakt ommegang met guits bequaam i zoo dient het Piet: Wanthy heeft, naar ik hoor, veeltydts met u geloopen. :j)- Toen den E. Heer Jan de Brune, de Jonge, zyn Wetfieen der vernuften aan my vereerde. IK dank de Bruin, die my zyn Wetfteen heeft beftelt. Wie zou om zulk een fleen geen diamant verwerpen l "£& wet het flompe brein, die baart bywyl geweldt. Geen dierder fteen dan daar men 't brein op weet te fcherperf. JH. Aan'S; N. P. die haar aangezicht vol zwarte pkifiersyèic. GY pleiftert uwe wang en 't vel is ongefchonden. Hadt ik myn wens, gy liet dit werk, en deedt min zonden. * raagt gy my wat ik wens, om min te zyn bekladt ? acgV uw aangezicht vol zwarte wratten hadt. B b b i?f. Aan 378 PUNTDICHTEN. W J 13J. Aan F. D. V. GOdt ftek geen dingen vaft; want hy wordt veel verbeên: Of't bidden is om niet: noch heeft hy vaftigheên. Vraagt gy naar vaft bewijs > 't is weeten en geen raaden. Godt loont de goên (dit ftek hy vaft) en ftraft de quaadcn. 136. Hein liet zyn Ryrhtn vétgulden. Aarom of Hein zyn rym verguldt, daar 't niemandt pryft? Een quaa fchildry zoekt roem-door een vergulde lyft. 137. ]a» en Luw. An gy wilt ftaagh van d'os op d'ezel, zeide Luw. 't Is waar, zeidt Jan: want ik laat d'os, en kom by u. 138. Toen den mankaftigen Zeekapitein de handt van zyn armgejchooten was. DE handt van Marreveldt was fel in 't bloedtvêrgieten. Dit fpeet de Doodt, uit vrees dat hy haar 't fpits zou biên: Dies heeft zy hem zyn arm verwoedt van 't lyf doen fchieten. Wie machtigh is begeert geen machtiger te zien. Nu vecht hy met zijn hart, om 's vyandts macht te keeren. Een moedigh hart heeft macht om alles t'overheeren. 139. 't Is waarachtigh. Wie 't bloedigh kruishout mint wordt van Niklaas befpot, En zelver mint hy 't hput van 't Britfche hooftlchavot. Waarom ? om dat 'er 't bloedt van Ireton op fpatten. Is dat geen Barnebas zoo dier als Chriftus fchatten ? I 140. Op drie Koningen avont. K wierdt onlangs, door 't lot, een Koning van ontzagh : Want als ik fprak begon myn hofgezin te beeven. Het PUNTDICHTEN. 379 tïeefc Kromwél geen vermaak in 't heerfchen van een dagh ? Zoo heb ik ook geen vrees, om door zyn bijl te fneeven. 141. d'Engel Michael, met Lucifer onder zyn rechte voet, door Pier het hooft afgebrooken. Pier heeft het fteenebeeldt van Michael onthooft; Maar Lucifer heeft hy geen enkel lidt ontrooft : Is dat geen wonder ? neen: hoe zult gy dat betoonen ? Goê vrienden ziet men meeft eikanderen verfchoonen. 142. Aan W. D. GOdt is genaadigh, voor die zien tot dcugdt bereit: Wie op genaade fteunt, voelt zyn rechtvaardigheide 143. Oojt-Indién. IK zoek geen Indien, het is te warm van grondt. Het landt is ongezont: want 't is altydt gezont. 144. Tys de vrygeeft. TYs vloekt het ketterdoón, en haat de wreede banden. Waarom ? Tys vreeft dat hy noch zelf zal moeten branden. 14 j. Hardt teegen hardt. F Op, gy bepift mijn ftoep, zeidt Neel, uit vuilen aart. Neel , uwe ftoep, zeidt Fop, is tot een pishoek waardt. [Is waar, zeidt Neel, mijn ftoep laat zich van honden hoonen. Geen ftoep, zeidt Fop, of't is daar ritfe teeven woonen. 146. Slaapende Kupido. Hier flaapt de mingodt: want hy kan geen toegang vinden. De harten laatcn zich geen meer door Liefde binden. "et huwelyk heeft zich tot woekeren geftelt. 1 Hart wordt nu niet gewondt dan door een pyl van geldt. * B b b 2 147. Over- 33o PUNTDICHTEN. 147. Overal raadt toe. Ff.ip is zoo hardt, zeidt Luit, gelyk een diamant; En niemant maakt hem week dan Wouter vander Kant. Luit, acht dit niet voor vreemt dat Wouter zullix doet. De diamant wordt beft geweekt door bokkebloedt. 148. Of 't rymen van Morant. HFt rymen, zeidt Morant, wift hem vejel op te brengen. Het brocht hem in de kroeg aan 't fmooken, zuipen, plengen : Zeir by zoo vuil een hoer als iemandt ooit bezocht. Heeft hem het rym dan niet zyn inkomft opgebrocht ? 149. %^Aan K. G. N. AUguft' hadt in 't begin een gruwelyke borft: Daar na wierdt hy tot heil van all' zyn onderzaaten. De jonge Nero was in 't eerft een deugdtzaam Vorft : ïn 't left wierdt hy tot fchrik der onderdaan' en Staaten. Gy volgt Auguft'in 't eerft, en Nero in het left. Wie halve wreedtheidt pleegt, gy zy t een dubble peft. 1 yo. Kees vondt zyn bruidt by een ander zwanger. KEes kreegh een mooie vrouw, die zich nu heel gemaakt vindt. Vraagt iemandt naar de reen i om dat hy haar vol maakt vindt. 151. }as de dief, of half verhangen. JAs hoort men ftaadigh van zyn hoogen aflcomft kallen. Jas komt van hoog: want hy is deur de ftrop gevallen. 151. chriflm weent. OM welk een oorzaak weent onz' Heilandt zoute vloeden ? Om uwe ziel, o menfeh i voor 't rotten te behoeden. ij 3.^ PUNTDICHTEN. 38! ij$- Aan L. G. N. Ie op zich zelver fteunt betoont zich overzor. Wie 't al op anderen laat ftaan, is machcigh bot. Kooit moet men heel op zich, noch anderen betrouwen. Derechte wysheidt weet het middelpadt te houwen. 1J4. Aan B. L. F. Ie uit de Bybel fpreekt acht gy voor vroom van aart. De duivel dcedt dit ook; wat fchat gy hem dan waart > Kooit wordt men deügdtzaam door het Bybelbladt te leezen : Üt-ftaat dit vaft ? zoo moedt de duivel deügdtzaam weezen. 155. Op ]ems, Engels kaftte in }die aan een wondt in zyn dye ge ftur ven is. TOen Jemsjdoor 't fchut van Tromp,in d'afgrondt was geftooten, Sprong hy in 't leereboot en fmeet 'er Karon uit j Deez'greep hem naar zyh ftaart: maar die was afgefchooten. Nu vaart die zeeplaag in de helftroom op vrybuit; Hier rooft hy zielen : want hy ziet geen Franfche waaren. Den Brit heeft na zyn doodt noch luft op roof te vaaren. 1 j 6. Zeekere geleerde mefeen roodt aangezicht,. GYs heeft, dit is wat vreemts, zeit Jan, een yzre kop: Hem heugt van d'oude tydt, van bouwen en verwoeden. 7 heeft een yzer hooft, ik kan 't wel zien, zeidt Fop : ant Gys begint alreê in 't aanzicht te beroeften. 157. Aan zeeker qudaker. I AE duivel komt, zegt gy, de paapfche huizen quellen ; ^Maar uwe huizen diuft hy zich niet teegen ftellen. 'ls wis datSjtan niet in quaakers huizen waart. e duivel maakte nooit zyn eigen volk vervaart. w V B bb 3 ij8. UJfe 382 PUNTDICHTEN. 158. Loffè ]an. JAn was onlangs in 't weft, en gaf zyn geldt ten beften; Neen: 't lichaam was in 't weft, en hooft was buiten weften. 15 9. Engel/che ojfen hebben groot e hoor ens. WAarom heeft d'Engelfch' os zoo lange hoorenpennen ? Om dat men d'Engelfch' os uit d'EngeJsman zal kennen. 160. Vreede tuffchen de Witt' en Roode Roos in Engelandt. DE Witt' en Roode Roos zyn endlyk zadt gewoedt. Wanneer ? toen zich de Witt' heel roodt bevondt van bloedt. De Roode weeder wit, door 't oog der onderdaanen. 'Geen haatelyker verf dan menfchebloedt en traancn. 161. Molt Schoutsdiender. MOl is diefleier, zegt gy, en 't is wel gezeidt: Niet om zyn dienften -3 neen: maar Mol heeft u geleit. 16z. Trommelen trompet. DE Trommel en Trompet ontfteeken 't koude bloedt. De blooden vechten niet: maar geeven andre moedt. 163. ]asenzynwyf. DE duivel vaart geen meer in varkens, zegt gy Jas: Nochtans zoo vloekt uw wyf of zy vol duivels was. 1 64, Graavemaaker van de Kerk. DE Graavemaaker huilt en zietjons deerlyk aan^ Zyn ncering is, klaagt hy, tot zyn bederf, vergaan. Vergaan! waarom ? hoe komt zyn neering zoo bedurven ? Om dat de Dokter by den Emfter is gefturven. 16S.» PUNTDICHTEN. 383 16 J. Reis van Marcelis. Arcclis om zyn luft, door landtkundt, te verzaan, Deurreifde heel Euroop: maar Malta liet hy ftaan. Hoe quam 't dat hy zich op die grondt niet dorft begeeven i t)m dat 'er in dit landt geen flangen kunnen leeven. 16 6. Dronke Vincent, een juwelier. IK handel, fnurkt Vincent, met paarlen en roobyn ,• Ja met karbonkelen, ik kan 't wel zien, zeidt Kryn; Gy hebt verfchiet genoeg: want om uw waar te toonen, Zoo draagt gyz' op uw neus, uw voorhooft, hals en koon en. 16j. Aan P. L. B. die een ander, op hoop van Zyn ampt te krygen, doodt tvenjle. GY wenft Marcelis doodt, om naar zyn ampt te ftaan. Hier is, fchoon gy geen bloedt vergiet, een moordt gedaan. Gy kunt het aardtfche Recht, maar 't hemelfch niet ontloopen. Wie met zyn hart vermoordt heeft op geen heil te hoopen. * 168. Aan Styn. STyn, nu gy zyt getrouwt toont gy u geil van aart; En laat uw huis zorg ftaan. ik ben uit luft gepaart. «ie dat uit welluft trouwt doet flechts bewys van trouwen. Waarom? het is niet dan geoorloft hoerhuis houwen. 169. Aan Lammert de woekeraar. 0 Lammert.'dat uw a een o wierdt, in het leezen, Dan zou uw naam, gelyk uw huis, een lommert weezen. 170. De Dagb. I jE Dagh ontfluit het hof der zórgen'met Tiet licht. *-^Geen huis, hoe ryk, of't is by daagh aan zorg verplicht. 171. De u 384 PUNTDICHTEN. 171. Be Tracht. DE Nacht ontlaft het volk, en ftreelt de matte leen. De ruft heeft met de zorg der menfchen niet gemeen. 171. Roomenen\_Amflerdam. Aan den E. Heer Aperus van der Hoeven &c. WEnft' Auguftyn cudt Room' op 't allergrootft' t'aanfchouwe-'k Wens Amfterdam zoo kleen als 't immer was te zien. Wie of men van deez' twee voor 't wonderlykft' zou houwe'? Men zou niet min aan 't Y, dan Tiberftroom befpiên. Vraagt gy wie 't loffelykft' in wonderen zou weezen ? Hoogh Roomen is gedaak , laagh Amfterdam gereezen. 173. Aan J. G. ^Mennonifl, toen hy 'vraagde, waarom wordt den Heer van Maarfeveen met triomfin gehaalt ? WAarom komt Maarfeveen ons met triomf genaaken ? Hy heeft een heidens Prins een Chriften helpen maaken. Maar gy hebt twintig jaar tot zulk een werk van doen. Wie vaardigh wint, verdient triomf crvlauwerhoên. 174. Toen den E. Heer Jan de Brune, de Jonge zyn }ok en Ernft aan my vereerde. IS 't Jok of Ernft dat Bruin my Jok en Ernft vereert ? Men proeft 'er zoet en zuur; of wat op d'aardt kan fehuilcn. Het is geen Jok, maar Ernft, dat Jok en Ernft ons leert. Wy zien geen middelfpoor, wy lachen, of wy huilen. 17 ï • In't Stamboek van den E. Heer Joannes Blazius, Rechtsgeleerd DE duitfche dichtkunft is de pop die ik bemin. Wie haar zyn tydt opdraaght, verftrektz' een afgodin. Zy kan van my niet dan wat tydts te leen verwerven. WTie dat zvn tydt verdicht zal door zyn dicht bederven. 7 l76.t0 PUNTDICHTEN. 387 176. Toen deBlokhuizen,door order van de Wel-Eed. Eed. Heer en Burgermeefteren en Raaden t'Amfterdam, gejloopt wierden. Amfterdam fpreekt: IK hoef geen Blokhuis; neen: myn waatren zyn myn muurerf. Wie twyffelt, vraagt het heir dat niet by 't nat kon duuren. 177. Amfterdam. ELk haat het Y. waarom ? om dat het bloeit, de Tydt Vergun 't dan voortgang, dat het feller wordt benydt. 178. Flip de Lombardier. Wie geldt van nooden heeft, moet zich by Flip vertoonen: Deez' trekt van hondertpondt, voor 't leenen,hondert kroonen. Uw panden blyven borg, al wiflelt gy van wyk. De ryke maakt hem arm, en d'arme maakt hem ryk. 179- Aan Mejuffrouw Geertruidt Huidckoopers van Maarfeveen. GY wordt heel blaau, zegt gy, nu gy geen koudt kunt wyken. Door 't blaau zult gy, dunkt my, de hemel beft gelyken. Gy lacht en vraagt: waarom ? hoe! weet gy 't niet te raan? Om dat 'er in uw hooft twee heldre ftarren ftaan. 180.. Fraatigheidt, Apte&eryDoèt0or. DE vraat, d'Apteker en Doktoor, zyn drie perfoonén. Wat onderfcheidt weet gy in deeze drie te toonen ï j^e vraat verftrekt de dief; want hy verkort zich veul: vz Dokter, Rechter en d'Apteker dient voor beul. 181. Aan J. die men zegt dat volduivelsfchynt. C^oor zuipt u ftaadigh uit, zegt gy, en 't is ook wis: A Want Floor betoont dat hy heel duivels dronken is. C c c 182. Beurs 38 Zyn dikwyls op Parnas, door Pallas afgepaalt: Maar gy ontfluit, wanneer gy landtwaarts aaiiem haalt, u« PUNTDICHTEN. 387 l> neegen hoffteên voor de neege Zanggodinnen. De geeft der kunften eift een onbepaalde luchr. Hier wordt uw ganfèfchacht door poëzy bevrucht, Die zy in d'ooren ftort door hulp der Zanggodeften. V/ie dat de wysheidt eert heeft deel aan wyze leflen. 187. Aan Zceufche Luit. GY dreigt my van de key te bruieh; 't hoeft niet Luit: Zoo gy my bruidt, zoo wordt ik vanden key gebruidt. 188.' Oorlog baart vreede. DEez' zoekt de vree door tong, die door de fcherpe deege. De befte vreede wordt beft door de krygh verkreege'. 1 %9. Aan defchatkamer in de Bank van leening fAmfterdam. ORykdom • gy vertoont ons d'armoedt van de Stadt. De hoverdy is 't grootft'béderf der ondcrdaanen. Wie zucht niet die dit ziet? te dier is deeze fchat : ty quam door zweeten, en vertrekt weer nat van traanen. 15> o^ Loffelyk verdrukken. 'yErftandtderwyzen ziet men met geWeldt verdrukken. V Is dit geen fchelmftuk ? neen; 't zyn lofielykc ftukken: t/ant door 't verdrukken van 't verftandt ryft hun geluk. ie door verdrukken fterfivo PUNTDICHTEN. Verdient dit werk geen ftraf ? wat zou de ftraf beduien ? Wie dat zyn geldt verluidt, Klaas windt nu geldt met luien. 20 y. Toen Mevrouw van Bevérwaardt met de Eed. Eed. Heeren'Em germeefters/» de Schoubttrg quam, verzelt van tJMevrouwen Anna van Vlooswyk, en Katarina Witfen &c. VRouw Venus won de prys van Juno en Minerve, Door drie bevalligheên: maar gy, o Bevérwaardt! Verwint in waardigheidt de glans van Venus verve', Door twee godinnen van een loffelyker aart. Vraagt gy: wat zyn 't voor twee die neevens my verfchyne' ? De fchrander' Anna en d'aanminnige Katryne. 2. o 6. of de Schouwburg. DE Schouwburg is voor 't volk: want zy vertoont hen al De zeekerheden van 't onzeekere Geval. 207. ]oo/i brocht zyn vyandt door 'vergift om. JOoft brocht zyn vyandt left, door wreedt vergift, om 't leeven. Hy wou vergeeven, om dat hy niet wou vergeeven. 208. Aan H. F. GY zyt een lierpoëet en fchryft het treurfpel wetten. Zoo tergt een harders fluit de klank der hoftrompetten. Uw les is overlaft. de Kunft gedoogt geen pyn. Het fpel wil wel bepaalt, maar niet gedwongen zyn. 205?. Aan L. D. F. GY hebt de Vegoos fpel, zegt gy, zoo veel vermaakt Dat hy 't niet kennen kan: maar dit wordt heel gewraakt. Eerft was 't een zyde kleedt, nu is 't gelapt met laaken. Is dat vermaaken ? neen: dit houdt men voor mismaaken. zio.M*' PUNTDICHTEN. 39» 11 o. Matys K^Ajfettradeur. \ f Atys verzcekert elk, en houdt zich zelf uit zorg; IVlWant hy verzeekert zich in 't hof te Kuilenborg: Daar vloeit zyn huis van wyn, hier dryft de Beurs van traanen. D'onzeekerheidt van 't weer verzeekert elk voor maanen. 211. Voorzichtige ]ooft. J Ooft badt den Heer altydt dat hy hem zou bewaaren Voor een quaadt wyf. nu is hy naar zyn wens gepaart: font als hy t'huis komt doet zy niet dan flaan en baaren. fieefthem den Heer dan niet voor een quaadt wyf bewaart ? 212. Koendefmrker. U Koen het leeger volgt, roemt hy zich zelver ftout. Li Is dit bewyzen ? neen: 't is niet dan zotte kout. Die 't leeger volgt is bloó, ja vol van bangigheeden. "ie ftout wil heeten moet het leeger teegens treeden. 213. Of d'Advokaat Zacharias. | K zal heel rondt gaan, zegt Zach'rias, als hy pleit. py; gaat niet rondt, heeft Floor hier weederop gezeidt -3 wa flechts heel recht deur zee, zoo zult gy 't landt genaaken. 'e dat heel rondt wil gaan zoekt niet aan 't endt te raaken. k 214. Aart van Geurt. £s Geurt zyn kleedt afveegt, is hy heel ftil, zeidt Zeeger. Geurt veegt nooit drekhuis fchoon, en 't is een ftille veeger. 21 j. Zinttelykheidt van Prent. D^ent kan geen kleedt, zeidt hy, dan 't wollekleedt bchaagen ; fcn 't hoort zoo: want een fchaap paft niet dan wol te draagen. ¦z 16. Aan 392 PUNTDICHTEN. 216. Aan tacit'its. GY laftert Nero, om dat hy 't tooncel verfiert; En looft Auguft', om dat hy 't volk wurp voor 't gediert. Dat lof zal hem veel meer dan Nero 't laftren fchennen. De Vorften ftaan ten doel van afgerechte pennen. 217. Saaree»2{ei. NE1 zal niet kindren: want zy is te oudt, zeidt Saare. Dat liegt gy, zeide Nel, en heeft hier op gewet. Mit trouwde Nel een knecht van tweemaal zeeven jaare'. Quam Nel toen d'eerfte nacht niet in het kindre bedt ? 218. Toen den Bed. Heer Jakob Wefterbaan, Ridder, Heer van 3rd ipyky Gyblandt &c. zyn Gedichten aan my vereerde. HOe zal ik Brandtwyk beft bedanken voor zyn blaadren ? Is 't ook met vaarzen ? neen: ik ben te dier verplicht. Poëeten hoort men niet dan met lauwrier te naadren. Een Glazemaakers rym heeft by geen Ridders dicht. Ik dank van Brandtwyk voor zyn boek vol braave klanken. De Dichters danken: want zy dichten Hechts, voor danken. zip. Aan Pafqujn de fafquiüemaaker- PAsquyn, gy volgt Pasquyn die Roomlus Stadt bewaart; Want gy durft al zoo fel als hy met fteekdicht woede: Maar in een ding zyt gy heel ongelyk van aart. Hy laftert niet dan quaan, gy fchryft heel quaadt van goede'. z z o. Rut defchilder en zyn wyf. RUt hadt Sint Teunis beeldt gefchildert naar het leeven: Maar Pieter fchilderde het wyf van Rut hier by. Wat reeden hebben Piet tot dit bedryf gedreeven i Sint Teunis heeft altydt een varken aan zyn zy. 221. *' PUNTDICHTEN. 393 221. Koenen zyn Vaader. ROen klaagde dat zyn vaar heel haaftigh quam om 't leeven, Maar door een zinking die hem aanquam op zyn krop. En 't is gelyk hy klaagt, hoe deedt ze hem dan fneeven ? Hy glipten van een leer, en zonkjuift in een ftrop. 222. Achtbaarheidt van Keert. ROett acht zich 't hooft van 't wyf) 't wyf zet hem hoorens op. Mach 't Koert beletten ? neen: zy kroont haar eigen kop. ¥ 215. Op zilver. Aarom is 't'zilver bleek ? het vreeft voor 's vyandts laagen: Want die de geldtzucht heeft durft 't allerwreedtfte waagen. R 224. Op Rut. Ut is gefchildert als een zot: maar zonder bel.' 't Penfeel i£künftigh: want hét beeldt gely kt hem wel. 215. Schurfdefchaapen blaaten het meeft. HEt Schouburgfpel, zeidt Jooft, komt van den helfche geeft j En zelf leert hy een rol daar Weeuw' en wees voor vreeft. % maakt de ruime markt en beurzen tot panneelen. raaSc gy: waarom > om 't fpel van baftkeröt te fpeelen. 216. Aan D. H. N. GY fcheldt hetdanfen, en weleer was't góetbedryf. Beftraft gy 't^om uw ampt ? of zyt;gy nü tè ftyf? •eibiè banketen wyn- neen: 't zou uw luft beletten: ant gy 2yt graagh naar wyn,-uw wyf naar hof banketten. lll'.Onder de regeering van Kromwél wierden ecnige boeken verbrandt. j\Us plagh' de Paus,1 in 't cerft, dé boeken te vèrfténfcheh: *-* Daar na, o gruwelen ! verbranden hy dé menfehen. D d d Hier K P 394 P ü N T D I C H T È N. Hier vreeft men 't zelfde quaad. 't verfchil is flechts in 't kleedt. Wie hier aan twyfelt, ziet op 't fterven van Serveet. 228. Koenen]ooft. Oen pift aan Jooft, zeidt hy, en 't zal ook zelde miflen. Waarom ï Jooft lydt het dat de honden aan hem piffen. 22^. Dronke Piet. Iet drinkt op zondagh zich heel zadt, zeidt hy, aan wyn. Viert hy de zondagh zoo i zoo zal 't zyn zondtdagh zyn. 230. Aan M. GY kunt niet ongedoopt in uw gemeente raakên: Maar gy komt ongedoopt, zegt gy, in 's hemels daaken. Wie dat dan morfligh is blyf ver van Mennoos wyk: Hy achtze klaarder dan de zaal van 't hemelryk. 131. Toen Amïntas van Laura een hart van füiker gekreegen hdu DAar is myn hart, zegt gy. o Iiefelyke loogen: Nooit waar ik daar myn oor de waarheidt zoo beviel. Zoo veer als d'alflem wykt voor Junoos nektartoogen, Zoo wykt dit hart voor 't uw: maar 't hart daar ik voor kniel, Wordt weer verwonnen door uw mondt die^my doet branden» De lippen van een vrouw zyn zoete minnebanden. 232. Opzeekerboekkamer. Hier ziet inen overal veel fchoone boeken ftaan. Schoon zynze J wantze zyn noch nimmer op gedaan. Maar d'eigenaar is vuil. wat maakt hem dan tot fchanden ï Onuitgcleeze blaan in uitgeleeze banden. 233. Kees krankhooft. KEes krankhooft is onlangs tot Dolhuisvaar geraakt: Dit gaat hy, door zyn pen, aan alle menfehen uiten. Kees PUNTDICHTEN. 35 Kees, weet gy waarom 't R echt u vaar van 't Dolhuis maakt ? Om dat men u bywyl gemaklyk op zal fluiten. z 3 4. Een Stoof/preekt: Ie ziet en zwygt, wordt hoogh gerocmt in alle fteên. Ik zie dat niemant zie, en weetmyn mondt te houwen. Noch poogt men my het hooft aan pletteren te treên. Waarom? uit vrees dat ik demceftc vuil zal fchomven. 13 j. Toen zeeker Zweedts Heer, fAmfterdamin 't Stadthuis, de Werreldt vertoont wierdt. DE Werreldt lilt van angft nu haar de Zweedt komt naaken : Zy vreeft voor moord, en roof, verkrachten, krygh en blaaken. Toont gy een Zweedt all' d'aardt ? gy Roort het te verbiên. Men moet geen dief zyn huis noch fchatten laaten zien. *}*• Toen den lieer van Keyberg,&eekere key in V veldtgebrocht hadt. DEn Heer van Keyberg heeft deez' Key in 't veldt gebrocht: Dies is 't geen wonder dat hem 't volk hier voor gelooft heeft. Waarom heeft hy de key zoo ruim een plaats gezocht ? Hec is de moeder van de key die hy in 't hooft heeft. 237. Aan A. F. GY trouwt, zegt gy, geen Griet; gy hoort geen Griet te vreezen: In Vrieflandt wil elk man heel graagh een Grietman weezen. 238. Aan F. H. KLaar houdt veel van haar zoon, zeidt zy; ja uit de kerf. En 't blykt : want zy onthoudt haar zoon zyn vaaders erf. 2 3 9. Aan ]an de guit. I jE boeveklok hoort u zegt gy, en 't is geen jok. *-* Want hoortze u, zoo is 't een rechte boeveklok. D d d 2 240. Ver- w 3? 't verlangden om iet goedts in 't fpel te zien. 241. Godt en goudt. E En letter is 't verfchil van Godt en goudt, zeidt Knyf. Godt heeft 'er niet dan vier, en 't woordt van goudt wel vyf. De menfehen zien op 't meeft. o goddelooze zinnen • Is 't dan ook vreemt dat veel het goudt voor Godt beminnen i 242. Afkomfl van Frank. F Rank roemt zyn af komft oudt; en 't kan voor 't oudtfte gaan. Waarom ? zyn aflkomft heeft lang in 's Schoutsboek geftaan. 243. Aan den Eed. HeerV. K. Hooft, Ridder, Droft van Muiic, Baljou van Goilandt &c. toen hy zyn 2(eederlandt/che hiftorien ge fchreevenhadt. TTW hooft, o Hooft! was zwaar, hoord'ik u left verklaaren. ^"^ Nu is uw hooft,ikzie't, verloft van zwaarigheidt. Wie dat bezwangert is raakt endelyk aan 't baaren. Uw boek komt niet in 't licht door godt Vulkaans beleit, Als Pallas uit Jupyn: maar door de hulp der pennen. De kindren van het Hooft zyn licht aan 't fchrift te kennen. 244. Verfpeelt is ver (f Ut. Wie dat zyn geldt verfpeelt behoudt niet voor zyn darm. Verfpeelt komt van verfpilt: wie dat verfpilt wordt arm. Vraagt gy hoe dat men 't geldt verfpillen kan men troeven? Men handelt 'er altydt met heeren, hoeren, boeven. 24J. ^ PUNTDICHT EN. 397 247. Aan Koert een lomfigerymer. IK raap mijn dicht, zegt gy, 'k ontkent: maar is 'tgenóomcn En kunftighj Koert, zoo is 't niet uit uw boek gekoomen. 246. Tryn de Jluikboer. Ans fchildert Tryn gelyk een hoer, en heeft geen blyken. H Hans treft nooit vrouvolk wel: maar Tryn heeft hy doen lyken. 247. Hovaardige Knier. KNier boeit zich zelf met goudt om 't hooft, om hals en handen. Een goude boeien klemt veel meer dan yzre* banden. Want d'yzre krygt men licht door dwang van tierany. Oecu flaaffer boeiens dan in klem van hoverdy. 248. Aan F. G. U He ftout durft vechten wordt voor vol van moedt verbreit: W Maar al wat mocdigh heet is enkle dolligheidt. 249. Tof en zyn lichte wijf. FQp {laat geen verken, om dat hy het fpekvleis haat. Hoe komt dan dat hy Giert, zyn wyf, zoo dikwyls flaat ? 2 j o. Gierige Kees. KEes wou, om dat de koft veel koft, niet langer leeven; Maar toen hy docht: men fterft niet zonder geeft tegeeven, condc hy zyn keelgat toe. waarom gedoodt door touw i m dat hy zonder geeft te geeven fterven wou. 251. Onderfcheidt van bankerotten. VEel vaaren bankerot, als't weer hun goede doet blyven. j Jan heeft zyn geldt verfpeelt door kaartbladt, fteen en fchyven; ahy verfpeelde left zyn huis en eigen beeldt. *e bankerot vaart, Jan is bankerot gefpeelt. D dd 3 252.Z**- 3j>8 PUNTDICHTEN. 2 ƒ2. Zeeker oudt vryer, die lange lubben pleeg te draagen. TYs heeft tot trouwen, noch tot min, zegt hy, geen geeft; Maar 't is niet vreemt: want Tys is lang gelubt geweeft. 253. Botte hyn, E En die geen brein heeft is halfzaaligh, zegt gy, Kryn: Zoo zult gy, fchoon gy nooit in kerk komt, zaaligh zyn. 2 j 4. }asfturfop de tvegh naar 't Spaa. JAs trok onlangs naar 't Spaa, om weeder te geneezeni Hy rende vroeg en fpa, om aan het Spaa te weezen .• Maar eer hy 't Spaa genaakt, qüam hem de doodt te naa. Hy reifde naar het Spaa, en quam die reis te fpaa. P 2 f j. Naam van Parys. Arys ontfangt zyn naam van Paradys, zeidt Leen. 't Is zeker: want Parys is 't Paradys der fteên. Gy mift. Parys, dunkt my,fchynt Paris 't naaft' te raaken. 't Heeft flechts verfchil in d'Y: maar geen verfchil in 't fchaaken. 256. LMarmerhelvat van den E. Heer Erafmus Scharlaaken, &c Aan Anna van Erkel, zyn huisvrouw. TTW koelvat wordt gevat van koele meèreminncn; ^** Veel fcheepen zyn door haar gezang in zee geftrandt: Maar wie haar wyn genaakt, lydt fchipbreuk op het landt. De wyn is machtigh om de herflens t'overwinnen. Wie voor zyn geeflen vreefl: heeft nooit genoegh gevrceft. Gy lacht, en zegt; de wyn verftarkt de zwakke geeft: 't Is waar: maar overvloedt doet fchrandre herflens dwaalen. Wie wys wil blyven moet de gulzigheidt bepaalen. 2J7. Gets PUNTDICHTEN. 199 if j. Gees en haar dronke man. GEes is een zwakke vrouw, daar alleding aan fchort. Zy quam nooit uit de kraam, of z'is weer ingeftort. Haar man, die haar bemint, fchynt andre ziekt' te fchorten: Want hy kraamt nimmer, en men ziet hem ftaagh inftorten. 2 j 8. De Ketting van Angolen door zynbaftert neefverraaden &c, ANgooIen is verraan door een vervloekt gebroedt. Wie veiligh heerfen wil verbant zyn baftertbloedt. Eennodigh quaadt befchermt de Vorften voor iets quaaders. De Staatzucht maakt bywyl het baftertbloedt verraaders. iy9- Giert was met het k'mt en wijl 'ergeen vaader &c. Giert gaat niet licht naar 't landt, zeidt zy, en 't is ook waar. Zy kon niet licht heen gaan : want Giert bevindt zich zwaar, 260. Nel en /pytige Tryn. NEI gaat haar gal af, door een drank, zeidt dokter Bondt: Maar Tryn is galligh en zy looftze deur haar mondt. 261. Giel 'vuilbek. Glel ftort zijn vuilnis in géén fchuit, laat hy zich hooren, Waar dan? hy ftort het uit zyn mondt in yders ooren. 262. Gulzige Cent. CEnt houdt de Paasdagh voor zijn dagh; maar 't is vermeeten. Of zob *tzyn dagh is, zoo zal 't beft een hondtsdagh heeten. 2 6 $. Rem kleedt zich al rymende. ü Em rymt, als hy zich kleedt, om niet lang leeg te weezen. .*¦ v t Zou beeter zyn dat hy zijn Vaader ons wou leezen : -°o kleeden hy zijn ziel gelyk hy 't lichaam kleedt. y kleedt zich ongerymt die Godt door 't rym vergeet. 2.64, Elk 4oo PUNTDICHTEN. 264. Elk zyn keur. DEcz' diamant heeft Floor voor duizentpondt gekocht. Wat is 't ? een ftukje glas daar glans in wordt gebrocht. ïlcor wou veel liever doodt, zeidt hy, dan zonder fteen zyn. Dat zotheidt ziekte was het gafthuis zou te kleen zyn. z6$. Metaalebujfeninde zaal van de» E. Heer Hans Bontemantel Scheepen en Raadt t'Amfterdam. Hier is 't gefchut gereedt om kruidt en loodt te braaken. Waar toe dit oorlogstuig ? 't is vreed'in Neederlandt. Wie niet verraft wil zyn moet in dé vreede waaken. Het zwaardt is in de fcheê, en 't harnas aan de wandt; Niet om te pronken; neen: maar om gereedt te houwen. Gedwonge vrindtfehap moet men niet te veel betrouwen. 2, 66. Elk moet zich zelf kennen. RUt kleet zich naar de tydt, en 't is heel wel verzint, 't Bevaare bootsvolk maakt dé zeilen naar de wint. Ik min het war mendt kleedt, fpyt kóudt en heete vlaagen. Het dier moet luy zyn dat zyn wol niet zoekt te draagen. X67. Kupid&tènblindtkint. KUpid' wordt als een kindt dat blindt is afgemaalt. Waarom? om dat een kindt dat blindt is lichtlvk dwaalt. Dies is 't niet vreemt, dat die hem volgen 't fpoor verliezen. ' Dé minnaars zyn meefï kindts, en blindt in hun verkiezen. 2 6 8. Het noodigfle hoort voor te gaan. Tjerk heeft van als,zeidt hy:maar 't beft fchynt hem t'ontbreekö Wat of dat, is-.» een tong om waarbeidtmeê te (preeken. %69. ^ PUNTDICHTEN. I 269. Alleding wil niet gezeidtzyn. K zeg niet dat gy deugdt, noch dat gy niet veel fluit. Uw man, dit zeg ik, broeit een anders eiren uit. 270. AanG. N. L wat ik rym, 2egt gy, moet ik van andre weeten. A Ik rym, en 't is ook waar, dat gy uw moeder fmyt. Ik rym dat gy weleer in 't tuchthuis hebt gezeeten. Ik rym dat gy uw Vaar zyn bankerot verwyt. Zulk rymftof raap ik: want dit is al lang gefchreeven. Wie dat de waarheidt raapt heeft kleene zondt bedreevcn. 271. Michielen]an. MIchiel, gy zyt, zeidt Jan, een dol en dronke gek; Ja een Selenus die ik t'huis droegh op myn nek. Wat dier dat gy dan zyt behoef ik niet cevraagen. Waarom ? Selenus laat zich van een ezel draagen. 272. \^ian T^tklaas &c. Niklaas, gy vraagt my of ik noch al vaarzen maak. De leedigheidt, dunkt my, is een vervloekte zaak. Deluft beftelt my ftofjof 't brein zou heel verwoeften. Als 'c gladde yzer ruft begint het heel te roeften. 27 5. Be Huisvrouw van Mei voor Pallargefchildert. MEI zeidr, zyn huisvrouw hoeft voor Pallas niet te wyken. Stondt hy hier by, dunkt my,dan zou zy 't beft gelyken. waarom dan beft ? ey zeg: dit bidt ik u Mary. üm dat vrouw Pallas meeft een Uil heeft aan haar zy. 2.74. Op G. F. van M. I jE maakcr en dit fpel zyn eens in grillen, ja ¦'--'Zyn rijm is als zyn gang, ook ftyfvan Podagra. E e e 402 PUNTDICHTEN. Van Podagra ? gy mift: dat wordt niet wel getrokken. Is 't rym gelyk zyn gang ? zoo is het ftyf van pokken. 27 y. Aan den E. * Heer Mr. Kornelis de Vries, Geheimfchryvtr t'AmJlerdam. Wie dat naar eerdicht ftaat, is vol verwaande driften. Een Ioffelyk bedryf wordt door zich zelf verbreit. Ik hoor niet liever dan 't geraas der lafterfchriften. Al waar 't Geluk verfchynr, verfchynt de Nydigheidt. Wel leeven leevert ftcf aan bits' en bittre pennen. De Iauwren houden ftant fchoon 't onweer blixcms baart. De Nydt is vinnigh: maar te zwak om d'eer te fchennen. Zoo wordt men door de Nydt de werreldt deur vermaart. D it fpook verwekt my nooit» door lafteren, tot tooren. 't Bemindt Geluk en Nydt zyn in een uur gebooren. ^ 't QCh; Ols't 2j6. Kryngoedthals. Chaapfchecren zal eerlang beginnen, zegt gy Kryn. zeeker ? zoo zult gy het eerft gefchooren zyn. 277. *t Waf en van Maarfèveen is een voitdt ZAVfn. VOert Maarfèveen een zwyn, zeidt Lou, dat kan niet gaan: Maar zoo 't een ezel voert, zoo zal 'er Lou in liaan. 278. Schryfpen* E Erft vloog ik deur de lucht: nu vlieg ik langs papieren. Ik vlieg het veerft' en wydtft' nu andre my befheren. 27^. Aan G. O. NOoit moet men quaadt, zegt gy, van Gys die doodt isfpree^11 Waarom durft gy dan ftaagh van Judas 't quaadtfte preekeni Heeft hy zyn Heer verkocht? deez' heeft zyn heer verraan. De fchelmen moeten ftaagh ten doel dei tongen ftaan. PUNTDICHTEN. 403 280. Arme hovaurdigheidt. [K wordt omringt, zeidt Hans, van alleileie luiden. Men volgt my ooft en weft', van 't noorden tot in 't zuiden. Ilvn eerfleep tergt het hof: maar wat zddt Harmen Trek? ie raave volgt een kreng: de vlieg een menfchedrek. 281. Bittere Tlip. F Lip braakt geftaadigh gal: wat of hy dan in 't zin heeft ? Hen vat, gelijk gy weet, geeft uit wat dat het in heeft. Nochtans roemt hy zich zoet, en houdt het ook voor wis. Wie aiflein zoog, weet niet dat galdrank bitter is. i8i. 7oen Henriétte, Koningin van Engelandt, t'Amfterdam me} Vertooningen -vereert tvierdt. r fErander uw tooneel, de Koningin is 't zat: V Of toon haar meefter Pijm gekeetent op een radt. Door zulk een fpel zult gy haar wraak, door d'oogen, laave'. net vlees der fchelmen paft tot aas van krey en raave. h Toen den Eed. Heer Burgermeefter Hendrik Spiegel, t'Amfter-«im dier tydt voorzittendt Burgermeefier, Mevrouw de Princes Doüariere van Oranje geleide. Hfcr ziet men Spiegel by de moeder van Naflbuwe: Die hy als voord' der vier deur Amfterdam geleit. ÜP zulk een grondtftyl durft de Stadthaar voorrecht bouwen. Met ftaat 'er vafter dan een loffelijk beleit. 'e voor zich zelver zorgt, hy zorgt voor d'onderzaaten. en "ie 't gemeen bewaakt verfterkt de kracht der Staaten. 2 84. Aan Adtizsn F. toen Cent zyn fakkel' gefloolenhadt. [ ^nt ftal uw fakkel: maar zyn ftoutheidt fchynt te duiken. ^ waarom ? hy durftze niet by daagh op ftraat gebruiken. E e e 2 285. On- PUNTDICHTEN. 28 j. Onbeleefde Niklaas. m Niklaas is harde van kop én taay van vel, zeidc Luit. Wat is hy dan ? een bok: maar in een buffels huidt. 28^. K*Aan T. H. Wie dat Godt help u zeidt, zegt gy, heeft zondt bedreeven. En 't is ook zondt: want die dit zeidt zoekt niet te gecven. 2,87. Aan S. ƒ. 'k y J At op een ezel, laat gy door uw aarswis weeren.' -M \j Gy fchryfe, gelyk men zegt, niet zoet: maar zot van aart. Het zou een ezel zyn hadt ik op u gezeeten : Wantgy zyt, als gy rydt, een ezel op een paardt. Ik rep niet dat uw wyf in 't Spinhuis wierdt gedreeven. Ik zeg niet dan dat gy van 't Y gebannen zyt: Gy hadt, om geldt, voor 't hof en teegens 't hof gefchreeven. Geen zwaardt hadt macht op u, rieptgy, in deeze ftrytj En 't is de waarheidt: vraagt gy my naar wiffe blijken ? Een buffel heeft een huidt die voor geen zwaardt zal wyken. 288. Aan M. de plaatfnyer,toen hy Meefler S. G. zoufryen. NU gy u needer zet om loffebol te raaken, Zoo mydt zijn voorhooft wat,of't beeldt wordt niet volfneên. Gy zult 'er 't yzer, dat nu fcharp is, ftomp op maaken. Waarom ï in 't voorhooft leit een harde kei z elfteen. 28.9. Aüeding heeft zyn waarom. F Hips verzeekert al zyn fcheepen; zelf zyn lyf; Ja hy verzeekert ook zyn huizen: maar zijn wyf Verzeekert hy noch niet voor 't rooven van de Doodt. Waarom toch ? zy is oudt, ja Ieelyk, doof en fnoodt. 290. K( PUNTDICHTEN. I 2 $ o. Kettery is haatelyk. KU d'eene Kerk hier d'aar beticht met kettery, Zal 'c beeter zyn, zeidt Leen, dat ik die zondt vermy. Hy deedt ook zoo hy zey. waar liet hy dat aan merken i Hy bleef, om niet verdoemt te zyn, uit alle kerken. 251. Aan H. G. f TW vaarzen, zegt gy, dat op vafte voeten ftaan. ^'tls waar: want dieze leeft bevindtze ftram in't gaan. 2.9 2. N.Jpreekt: K wierdt door kleene groot, nu weer door groote kleen. De rijke vechten niet. de moedt is by 't gemeen. ¦293. \^ian J. van Vondel, toen hy my vraagde of ik de Bruidegom zou zyn &c. IK zoek myn eenigh kindt geen ftiefmoêr op te dringen; Ik weet van Junoos wrok: want Herkies groot van moedt, Kon twaalef monfters, maar geen enkle ftiefmoêr dwingen. Een booze ftiefmoêr mint niet dan haar eigen bloedt. Myn zucht tot kindt en kunft gedoogt geen twift om 't ftreelen. Het tweede huwlyk baart vervloekte huiskrakkeelen. 2-5>4- Op CMercelis van H. MErcelis fchat zyn hooft op duizentpondt aan geldt; En 't is 't ook waardigh: want 't is lang op prys geftelt. '•aarom? om dat hy 't Landt door raaden wouverraaden. e« fchat men om hun deugdt: deez' om zyn booze daaden. 295. x^anE. O. L ^khuizen roem niet meer op 't munten van uw geldt; ^Het Y flaat beeter munt, fchoon 't nimmer ftempel ftelt: E e e 3 4oo. Toen]ellis brandtflichter in de boskruidtmeulen quam. STaa, Jellis, ftaa, ey! ftaa, begeef u niet by/t kruidt. Uw boezem is vol vuur. daar 't vuur is wil 't ook uit: Dat toont gy door uw handt, die dorp en ftadt deedt blaaken. Brandtitichters moeten 't kruidt niet al te dicht genaaken. 501. Aan T. K. GY vloekt, om dat ik 't beeldt van Chriftus ftel veur 't bedt. Gy toont een Venus beeldt, eèh hoer die u befmet. Het myn verwekt tot deugdt, het uw tot geile minne. Wat d'oogen eerft ontmoet kan ons gemoedt verwinnc'. 30*.^" PUNTDICHTEN. 407 501. Aan D. W. DE ziel die flaapt, zegt gy, als zy het lyf begeeft. t Is loogen : maar de uw die flaapt nu zy noch leeft. 305. Eyk. " ALs Ryk iet pryzen wil blyfthy 'er ftaagh in fteeken. Waarom ? om dat hy niet dan quaalyfc leerde fpreeken. 304. Jakobus, Koning van Engelandt, Schot landt, Ier landt &c ELisbets fterven hulp Mariaas zoon aan 't fty gen. Hy heeft zyn troon bekleedt tot heil van d'onderzaat. Kyn groote gaaven deên Auguftus roem verzwygen. Hy (tutten 't algemeen door wakkerheidt en raadt. HyhitiV nooit krygsvolk aan in buur? noch eigen Rykcn. Een Vorft die wys is poogt het vuur des krygs t'ontwyken- 3 o j. %^4an zeekere oproer ige P. die geenjhaarjpel, noch er zei in de kerk wou hebben. TOen Sauwel'toornigh wierdt, deedt hem het fpelbedaaren: Maar gy wordt toornigh door het fpel van pyp en fnaaren* »«keerde Sauwel geeft de reeden toch gehoor. wie alle hulp ontzeidt daar is het Dolhuis voor. jo en zonder fmetten. 'tis waar: maar Louw is beft in menfeheri af te zetten. 3'ijV -Mees aan ]4tt. AL die de Beurs betreên, zyn dat niet van de vroomen? Ik weet niet i maar ik weet Jat zy voor koopluy koomen. 316. Venus, of Veen is. X TRou Venus meen ik dat Vrouveen is, naar ons landt: V 'Want Venus weet men, als al wat dat veen is, brandt. 317. tMartynen f iet Vi/ch* twee zottebolle». \ yTEn hoort Martyn en Piet altydt naar viflehen hceten. LVi Wat dunkt u van decz' twee ? dat zou ik gaaring weeren. Martyn is bot, om dat hy zulk een plattert is; Maar Piet, zyn volle neef, dat is een botter vifch. 318. Tóen K. G. Regentvan*tSpinhuiswierdt. V Rijn Ritfaart is tot in zijn hart verblijdt, zeidt }an: lVWant hy komt op de trap van Spinhuis-vaar te ftijgen. Heeft hy hier zin in? ja. wat reeden heeft hy dan? uw dat hy nu zijn keur van hoeren hoopt te krijgen. $19. ]as de Schuitevoerder. As zeilt, noch ftuurt: maar roeit, waar dat hy met zyn fchuit vaart, jj Hy vaart door 'troeien wcligelykhy zelyer mèlt. e°an paft u nu een reeks van yzer, zwaar van ftof. ten landt dat loont en ftraft verdient een dubbel lof. 364. Aan T. H. * f~^ Aa met de duivel om, zegt gv, naar ik verftaa: VjEn 't is de waarheidt, nu dar ik met u omgaa. G g g ' 365. Aa» 4t8 PUNTDICHTEN, 36f. Aan 2%el. NEI zyt gy tweeling ? ja. ik kan 't wel hooren r want Uw broeder Pieter heeft de helft van u veiftandt. $66. Amintasaan Laura. GY vraagt my naar myn hart, en 't is u lang gegeeven. Vraagt Laura hoe dat ik dan zonder hart kan leeven ? Ik heb uw beeldt weer in de leege plaats gebracht. Hier wordt het ftaagh geè'ert met wierook van gedachten. Zoo wordt de Doodt, die 't al verflindt, van my belacht. Een beeldt dat minlyk is baart levendige krachten. 3 6j. Aan de zelfde. VErwerp uw fcherpc zwaardt; want raak ik hier om 't leeven y Zoo wordt 'er door een wondt een dubble moordt gedaan; Ja Laura zal niet min dan haar Amintas fneeven. Uw beeldt is, door de min, tot in myn borft gegaan. Zoo gy myn borft doorfteekt, zoo wordt uw beeldt gefchonden. Wie dat zich zelf vermoordt is gruwelyk in 't wonden. 368. Driederhandejpel. Ie met de teerling fpeelt, verteert zyn geldt heel arm. Zoo hy verkeert, verkeert zyn lachen in gekarm. Bemint hy kaartfpel, zoo begint zyn goedt te fpringen. De fteen, de fchyf en kaart zyn vol veranderingen. \ 69. Aan L. V. KLaag niet eer 't quaadt u raakt, of't klaagen gaat te vart. Wie klaagt eer 't quaadt hem treft, gevoelt een dubble fmart. 3 70. Flip de Kuiper. F Lip was een Kuiper die een fteevigh dryf hout hadt; Hy droeg geen fchootsvel: want hy kuipten voor de Stade w PUNTDICHTEN. 4rp De hoepen die hy dreef quam nimmer kasduig tuffen. Waarom ? hy kuipten niet dan jabroêrs op het kuffen. 371. Aan gierige Meelis. GY geeft op hoop dat Godt u geeven zal voor 't geeven. Zoo wordt uw gift, o wrek '. vergift dat u doet meeven. 372. Mary Gtrt-eetfter. MAry eet gort, op hoop van hagelwit te zijn. Nu wordt zy gortigh en zy is nochtans geen zwijn. 373. AandebarbiersmnkelvanMeefter].G. Dit fchijnt een beuls paleis; of't lufthof van de wreedtheidt. Hier ziet men dat het mes, de zaagh en tang ftaagh reedt leit. De zolder pronkt met flang, met draak en leeuweftaart. Wie gruwzaam huisraadt mint betoont zich wreedt van aart. 374. Kaizer Tiberius van Agaat in eengoude ring. Hier wordt Tiberius van fteen in goudt gevat. 't Behoort zoo; want hy heeft een hart van fteen gchadt. Wat reeden heeft zijn beeldt in loutergoudt geflooten 2 Dat hy, om 't goudt, het bloedt der burgers heeft vergooten. 3 7 j. Toen Ie e lij ke Pryn haar aangezicht wies. PRijn is heel zwart, en waft haar vel met heet en kou. Frijn blijft heel leelyk, en zy wordt een fchoone vrou. 376. Aan A. V. HOe of Amint de roos op Lauraas kaaken roemt, Die zoeter geuren heeft dan nektar en ambrooze 2 De roos is Kaizerin van 't eedelfte gebloemt: Maar Lauraas kaakroos is de kaizerin der rooze'. Het maanlicht wijkt de zon, de zon voor Lauraas licht. De fchoonheidt is een beeldt dat elk tot min verplicht. G g g z 377. Op PUNTDICHTEN. 377. Op de vryheidt. ELk poogt om vry te.zijn; men vindt geen waarder gocdt. Devryheidt wordt gekocht vóór wysheidt, zweet en bloedt. 378. Aan Maria Vos, mijn dochtertje. BEmin, of vrees uw Godt: dit is de befte leer. Wie dat Godt vreeft, doet veeh maar wie Godt mint, doet meal 3 79. Aaderlaaten van den Heer Rem van G. Griffier. TOen Rem zich laaten deedt, zeidt dokter van der Steur: Dit is geen bloedt van een, ik zie verfcheide kleur. Wis was 't geen bloedt van een: want Rem, beluft op ftroopen, Hadt, door zijn pen, het bloedt van alleman gezoopen. 3 80. T^eroos beeldt vanyzer. WAarom wordt Neroos beeldt van yzer uitgegeeven ? Om dat hy door het ftaal de goudteeuw heeft verdreeven: Maar nu verkrijgt men goudt voor 't yzer van zyn print. Die leevendt wierdt gehaat, wordt doodt van elk bemint. 381. Sint Steeven door]op heel leelijk gefchildert. JOp toont zich een tieran: men ziet hem finte Steeven, Die eens gemartelt is, weer marden na het leeven: Hy is de Joon gelyk; neen: hier is noch verfcheel; Die martelde door fteen, en Jop door zijn pe'nieek 382. Op zeek er boek, &c. Hier twiften Jozef en de huisvrouw van zijn heer. Hy roemt de kuisheidt: maar haar reeden weegen meer. Zoo leert men door dit boek de breuk der huw hjks banden. Een boek dat andre brandt, behoort ook zelf te branden. 383./"» PUNTDICHTEN. 4" 383. Aan K. S. G7 koopt geien fchildery, zégt gy, dan oude ftukken. Wie geldt voor oudtheidt geeft, is vol van zotte nukken. t.ataur betoont de jong' niet min dan d'oude gunft. fc'ie wijs is fchat geen ftuk om oudtheidt: maar om kunft. 384. Lys leelyk aanzicht. LVs roemt vertellingen, en wraakt fïeraadt in 't fpel. Waarom ? zy fpreekt heel gladt, en z'heeft een rompligh vel. 3 8 y. Op een beeldt door Hans Dijcipel gefheeden. Aan Trans. DTfcipcl fneedt dit beelt, Frans, paft het in uw kerk 5 Ik weet niet: maar ik zie 't is een difcipels werk. B Agent van zyn Kon. 3. 7 Nieuwe werkhuis Jpreekt: VOort, luie* beed'laar, voort, ik heb u werk bereit. Wie niet wil werken, zegt d'Apoftel, zal niet eeten. D'erbarming, die my fticht, gedoogt geen leedigheidt. Het voedtfel wordt gekocht voor wakkerheidt en zweetcn. 394-" PUNTDICHTEN. 394. Aan G. en K. GOdt help u, acht gy zondt: dit kunt gy licht ohtleggen. Waar door ? geef die u bidtj zoo hoeft gy 't niet te zeggen. 3575. LoJJe Loen. LOen kent zich zelver beft, zeidt hy, naar my gemeldt is. h 't waar ? zoo weet hy beft hoe dat een zot geftelt is. 35? 6. Oftkoelvatvanden Eed. Heer G. H. Hier wordt de wijn bewaart door kronklende dolfynen. Arion quam weleer door een dolfyn te landt: Maar deeze bergen ons de loffelyke wynen. De wijn, daar geeft in is, bezwangert het verftandt: Waar wieze gulzigh zwelgt, verfcheptze heel in beeftcn. De maatigheidt in drank bewaart het brein der geeften. 3?7- Aa» W. toen hy vertooning voor zyn huis zocht te doen, op het vereenigen der S. ÏTTUt gy vertooningen op deeze tijden maaken ? W Zoo zet uw huistooneel vol galgen, raaden, ftaaken, *cor A. K. en hun maats, zoo zult gy't volk voldoen. Geen beeter fpel dan daar de landtverraaders bloên. 398. Aan D. N. voor S. van H. Gy brandt de tooveraars: maar 't toovren heeft geen fchyn, 'k Wou liever zoo verbrandt dan zulk een Rechter zyn. J^e waarheidt heeft de waan van dit bedrogh verovert. " ie toovery gelooft betoont zich zelf betoovert. 399. Aa» G. M. IT W beftemoêr is wreedt, zegt gy, en vol venijn. h dat uw befte moer ï wat moet uw flimft' dan zijnr 400. Aan PUNTDICHTEN. 400. Aan Try» Klaas. PRyn Klaas, gy hebt mijn knie een hoerebank geheeten; En 'c is zoo: want gy hebt meeft op mijn knie gezeeten. 401. Fransman en vlpo. E En Fransman en een vloo die hebben veel gemeens. Men vindt hen licht van aart, in geilheidt zijnz' ook eens. Zy houden ook geen Handt, waar in of zy verfcheelen ? Een vloo bemint de vree : een Fransman 'moordtkrakkeelen. 402. Aan zeekere quaaker. DE Paus hoopt door zijn werk by Goodes zoon te gaan. Kalvinus ziet zyn ftoel heel in de hemel ftaan. Deez' ziet zijn ftoel vergeefs; die is zijn werk verlooren. Waarom ? de quaaker is, zeidt hy, alleen verkooren. 403. "De Faam door een vrouw uitgebeeldt. KAan den E. Beet Joan Witfen, Geheimfchrïjver t'Amjterdam. DE Faam is moeder van de zeekerheidt en loogen. Zy haat de Stilligheidt, en leeft door oor' en oogen. Waarom is zy een vrouw ? het vliegen paft een man. Om dat een vrouw, als zy iet weet, niet zwygen kan. 404. Frans een wildtfehut. F Rans roemt zich wildtfehut, en hy krygt by my geloof; Want hy fchiet ftaagh naar 't wildt,en brengt geen wildt ten hw Hy laadt zijn bus in 't wildt, en is ook wildt in 't loeren. Wie wildt naar 't wildt fchiet mach de naam van wildtfehut voeren. M 40 j. AanB.H.uurwerèmaaier. Yn klok is ftaagh ontftelt, dat valt my al te duurwerk; Stelt 't uurwerk toch voor lang; want ik begeer geen uurwerk- 406. fe PUNTDICHTEN. 40 6. Ver jaar en van Kornelis Dirkfèn Wïttenooni; voor zyn Nicht Alida &c. DE hemel kroont mijn Neef met een ëhveertigh jaren. Ojaarkroon • grocy vrv aan gelijk zijn lauwerhoedt: too zal hy Davidts harp, door driemaal vijftigh fnaaren, Doen klinken aan het Y, tot fteun van 't zwak gemoedt. tm wordt hy te vergeefs in 'c kerkegraf gedreeven. He Bijbel vaarzen rijmt zal in de kerk herleeven. 407. De Tydt van goudt, door Flip gemaakt. [TErdween de goude tijdt, toen d'yzre zich liet hooren ? V Hier is de goude tijdt, door kunft van Flip, herbooren. 408. temfchmv voor ff ek. FEm proeft nooit verkensvleis,laat zy aan yder weeten. Is 't zceker ? zoo heeft Fem nooit op haar tong gebeeten. 409. Toen den Heer Julius, na dat hy zijn geldt verjluurde, uit Vrankryk vluchten. HEer Julius, zegt gy, belet de Franfe vree. Gy liegt het: want hy neemt de kracht van 't oorlog mee; "yheeft de zeenuW van de Franfe krijgh verfchoolen: [*ant Julius vertrekt met kiften vol piftoolen. 410. Aan N. D. G. Lï Tie dat te veel gelooft, acht gy het brein te voos : W Maar wie dat niet gelooft betoont zich goddeloos. Woof ik u te veel ? gy zijt te godtvergeeten. Is beeter voos van brein dan goddeloos te heeten. 411. Beeflige geefiigheidt van ]aak. | Aak dronk uit Bacchus vat, by heelen en by halven. 1 Vat was zijn hengftebron j ja Jaak die maakte kalven Hhh 42 en eeift door quaa regeering. 414. Aan den E. Heer Mr. Willem Blaau, Licentiaat in de beide Rechta IK heb van daagh geftreên met een van mijn gedichten. Tot driemaal quam ik 't vuur genaaken met een vaars: Tot driemaal tradt ik weer, uit liefde, ruggewaars. De zucht tot eigen werk wil voor geen reeden zwichten. Nu is % ik dank Apol die 't riedt, door 't vuur verrukt. Zoo wordt het door den druk van andre niet verdrukt. Die 't nu ontflipt zal 't licht op morgen moeten weezen. Een zotte zucht is op geen een dagh te geneezen. 41 f. 't Beeldt van Faro van yzer. WAarom wordt Faroos beeldt van yzerftof vertoont? Om dat'er in zijn borft een hart van yzcr woont. 416. Aan d'Oogentroojl van den Eed. Geflr.Heer Konftantyn Heer van Zuilechem, &c. naam is Oogentrooft, de wyften kunnen hooren. Gy zyt, o Oogentrooft • dan ook een trooft der ooren. Huigens 17. ^ 4i7' PUNTDICHTEN. V-7 417. M. G. K. teen hy zijngebrookeglazen nietliet maaken &c. ÏT TAarom laat Markus 't glas niet ftoppen in zyn zaaien ? W Om dat Jupyn, in goudt verfchept, hier deur zal daalen. fly heeft zijn dochters fchoót hier toe al op geftelt. Een woekeraar verkoopt zelf lyf en ziel voor geldt. 418. ' Knol en] as. KNol fteekt de draak, zeidt Jas; maar 't is my nooit geblceken. Zoo hy de draak flaagh (leekt, behoort hy Pier te fteeken. 419. ]aap de drukker, en Cent de rjmer. JAap drukt geen rijm dat deugdt,zeidt Cent,fchoon 't Jaap wel lukt. 't Is waar, Jaap drukt quaadt rijm als hy van Cent iet drukt. 4Z0. Katrijn kocht te borg, en zwoer, als zygemaant wierdt, dat zy betaalt hadt. KAtrijn koopt alles: maar men ziet haar nietbefteeden. Wie dat haar borgt en maant, betaalt zy voort met eeden. Is dit voor niet ? och neen: wie dat dit waant die dwaalt, t Is dier al wat men met zyn zaaligheidt betaalt. 421. Jan zeek er rijmer. IK rijm niet anders, zegt gy, dan dat waarheidt heet; En zelver noemt gy u een ongemeen Poëet. JJit is van beide waar : want ik, om laagh te vliegen, «eb luft in zeekerheidt, en gy in ftout te liegen. 4*21. Klaas een bootsgezel. Laas bootsman zagh een vrouw in purperzydtfatijn, AyMet paarlen om haar hals, en ringen vol roobyn > Jjy wenften vyandtfehap: ik wou, liet Klaas zich hooren, uat oorlogfchip,om 't wandt, wel in de grondt gaan booren. H h h 2 425. Eenr 42? PUNTDICHTEN. 423. Ben vos van fuik er aan Laura &c. STaa, Laura, ftaa, ey flaa! verfchuil niet by de linden t 'k Ben zoo bedrieglyk niet, gelyk'er wordt gezeidt. Ontfluit myn boril en ziet wat hier verbuigen leit: Gy zult my binnen zooopiecht als buiten vinden. Noch fchuilt 'er een bedrogh: vraagt gy wat dat dit is ¦ Myn hart is dubbel: want uw fchoone beeltenis Wordt in de tempel van myn boezem aangebeeden. 'k Wens u, o Nimf * een hart met zulke dubbelheeden. P D D 424. Lichte Knier. Oëeten liegen veel, zeidt Knier, en't is geen loogen. Vraagt gy wanneer? als zy op Knierbuurs kuisheidt boogen. 42y. Het Zoontje van den E. Heer Verhooren, op een zilvert penning als een krygsman gefheeden. Us durft Verhoorenskindt een manne plaats bekleeden. Door wapenkunft en moedt bewaart men 't recht der fteeden. 4 2 6. Op 't geldt, dat Amjlerdam in 't jaar 1J 77 van een zilver e Sinte Niklaasbeeldt deedtjlaan. Tt geldt heeft d'Amftel van haar Sint Niklaas geflaagen. Zoo moet men om de kerk te houden \ koorbeeldt waagen. Op 't flaan van deeze munt, lloeg 't Y haar oorlogstrom. De noodt, die veel vermach, verfchoont geen heiligdom. 427. Cy allemans &c. CY is gelyk de poort van 't bloeiendt Amfterdam: Deez' oopent zich voor 't volk van hoog en laage Aam. Cy laateen yder in, zy wraakt noch arm noch ryken. Vermach men Cy dan by geen oopepoort gelyken ï 428. A» PUNTDICHTEN. 429 18. Aan de twalefRoomfche kaizers, in de zaal van zeekere herberg, daar veel Advokaaten koomen. IT 7 Yk, Roomfch' tierannen, maak hier plaats voor d'Advokaat. \V Waarom ? wy zyn alleens, 't verfchil is flechts in 't weezen. \'v rooven door geweldt, en zy door quaade raadt. Het looz' Bedrogh is meer dan 't ftout Geweldt te vreezen. 419. Neel troude Gryn haarjlaaper. NEel hadt aan Gryn geborgt: maar hy kon niet betaalen. Hier eift verftandt, zeidt Neel, of ik verlies 't geduldt. IVat deedt zy om haar geldt van Gryn weer in te haaien? h trouwd' hem, om geen fchaa te lyden, over fchuldt. 430. Flip, een jlom gehoor e fehilder &c. ^T Atuur vernam dat Flip zijn beelden zou doen leeven: LM Want Pallas hadt zijn huis zoo groot een geeft belooft; Dies heeft zy hem, uit nijdt, de fpraak niet willen geeven: Maar Flip die, door 't penfeel, Natuur bywijl verdooft, Bedriegt haar nijdigheidt: want hy, om zich te wreeken, Doet, nu hy zelf niet kan, zijn beelden voor hem fpreeken. 431. Aan K. G. j K hou mijn handt te hoog, zegt gy, als ik u groet. !¦•< Ontkent niet: maar mijn hart is laager dan mijn hoedt. 432. Aan S. J. GE!uk is rechts en flinks, niet ftaar 'er vaft. de zeege Wordt nu door 't vreêbefluit,dan weer door krygh verkreege7. 433- 't Beeldt van Maria, door flip de rechte handt afgeflaagen. L Up fchendt Mariaas beeldt; maar 't is niet vreemt voor my: *• Want flip is afgerecht op maagdefchendery. Hhh 3 434. Gla* PUNTDICHTEN. 434. Glazemaa'ker. GLasmaaker noemt my d'een, en d'ander weer glasbreeker: vVic dat glaslooder zeidtj ken 't ambacht wel zoo zeeker. Giasbreeken doen ik meê: maar eer ik 't loon begin. Wie glas met fchaade breekt, ik breek het met gewin. 43 j. Voet juffer, ofbedtrvarmer. DEez' Juffer komt wel in mijn bedt: maar niet in d'aim. Zy volgt de Juffer die in Davids bedt quam ftreeven : Want zy maakt my, als die haar Konings voeten, warm. Zy flaapt by elk, 't is vreemt, en is noch maagdt gebleeven. 436. Endeloos is eeuwi%h. Aan S. V. J. GY fchynt de tydt veel min dan d'eeuwigheidt te roemen. Ik vindt geen onderfcheidt, 't verfchil is Hechts in 't noemen. Bezie de tydt vry voor en achter; hoe gy 't wendt, De tydt is eeuwigh: want de tydt is zonder endt. 437. Kil, voor Mozes gefehildert. Kil wierdt onlangs gemaalt voor Mozes. waarom dat ? Hy lijkt hem: want men leeft dat Mozes hoorens hadt. 438. Krijgsmans aart. DE krijgsman brandt en blaakt; maar zelden zal hy breeken. Hy wierdt geen krijgsman zoo hy handt aan werk wou fteekcn. 439. Aan D. HEin heeft de duivel, zegt gy, van het Raadtgewelf. Hein liegt het: want hy heeft de duivel van zich zelf. Hy reekent zich Souvrein, daar durf ik niet meê fpotten. Waarom ? Souvreinen * zijn bywyl heel dol, of zotten. and«* 440. PUNTDICHTEN. 40. Aan den Eed. Geflr. Heer Joan Huidekooper van Maarfeveen, Ridder &c. Scheepen t'Atnfterdam, toen zyn Zoontje op zyn Gemaalins fiboot/liep, in 't byzyn van zyn nichten. Zit uwe zoon, in flaap, op 's moeders fchoot ten toon, Omheint van nichten ? neen 1 dit zyn geen aardtfche leeden. Hier zit vrouw Venus met haar fchutterlyke zoon, in't midden van de glans der drie Bevalligheeden: Maar haar bevalligheidt gaat varder dan haar leeft. Geen grooter gaaven dan in 't binnenft' van de geeft. D D l 441. De Soomer. E Soomer ziet op winft. aan win ft is arbeidt vaft: Maar hoop van overwinft gevoelt in 't werk geen laft. 44 z. De Winter. E Winter teert by 't vuur. de weelde heeft geen zorg: Verlieft zy haar geloof, de Soomer blyft haar borg. 445. Rut defchoenmaaker. ut ftelt zyn werk heel laag, en 't is niet zonder reeden : Want Rut vaart beft als hy zyn werken ziet vertreeden. 444- Zeeker Advokadt van quaade zaaken, heeft twee deuren aan zijn huis. I jlt zijn twee deuren van een ongelijk vermoogen; *-' Hier woont de Waarheidt; daar, haar vyandin, de Loogen: Maar die van Waarheidt wordt hier zelden opgedaan. w*e geldt heeft en geen recht moet deur de Loogen gaan. Hh Gerechtigheidt vertoont zich f Amfterdam, als men recht doei, onge blindt doekt, op 't/chavot. ,. } Zy fpreekt .- -' t R^ar^t-Vim'.. kon JU Ul;«-i/-l«- nm t-i^«-i f t Raadthuis ben ik blindt, om niemandt gunft te biên. «ie dat te Recht zit moet niet dan door d'ooren zien. Hier 432 PUNTDICHTEN. Hier doe ik d'oogen op, om 't halsrecht kracht te geeven. Waar dat men recht pleegt kan d'onnoozlc veiligh leeven. 446. Blaasbalg. Ofnuiffter in de windt: en blaaskaak by het vunr ; Gy toont ons door uw werk uw vvoekrende natuur: "Wantgy geeft enkelt datgy dubbel weet te trekken. De blaasbalg toont ons d'aart der onverzaadtbre wrekken. 447. Mattijn, eerjl quakzalver, en nu een beul &cc. MArtyn de dokter is verandert in een beul. Dat valt hem licht: nu dient hy 't Recht, en eerft de kranken. 't Verfchil is flechts in naam : het werk is eeve veul. Nu moordt hy door de ftrop, en eerft door vuile dranken. 448. \yian N. S. DE Schouwburg is, zeidt Fop, een hoerhuis voor veel liên. h 't waar ? zoo zalmen Fop veel in de Schouwburg zien. 449. Roel een verloope Munnik &c. E En kloofterpaap, zeidt Roel, leeft geiler dan een beeft. Roel weet het: want hy heeft zelf zulk een paap geweeft. 4 j o. Op Maria van der Hoeve, voor den E. Heer A. H. K. AL gaf Filippus my zyn fchepter in de handen: Zelf't goudt dat hy in 't weft ten diepe myn uitgroef; En dat ik over hem zou heerfchen in zyn landen, Noch bleef ik liever flaaf in fchaaduw van een Hoef. Vraagt iemandt: welk een Hoef houdt u zoo vaft gebonden ? Die myn bevrooze hart met gloeiende git deurwonden. 4H PUNTDICHTEN. 4 j i. Op'/ goude beeldt van Maria van Borgonjc, Graavin van Ho/land/. Hier ftaatMariaas.beeldt van louter goudt gewrocht. Waarom i om dat zy 't Landt veel goude wetten broche 4 j z. Korenbeurs t'i^imjlerdam /preekt: \ £Tn zufter zorgt voor fchat, ik voor de tengre keel. LVXEen die de keel bezorgt, behoedt het grootfte deel. 4yj. Smit. ITTIe fnuift en blaaft en flaat enbrandtfticht wordt gefcheldt: W Zoo 't Recht hem krijgt wordt hy aan fcherper recht gegeeven. Ikfnuif en blaas en flaa en brandtfticht met geweldt: Wie hier om fterft, ik blijf, door dit bedrijf, in 't leeven. 4j4. Voor F. H. MYnkar gelijkt niet dan een drekkar, zeidt Klaas Kit. Is zijn karros, als hy hier in zijn fulp in 7;it, Geen vuilder drekkar? ja. waarom toch, vraagde Harmen ? Klaas is een zak van zijdt, gevult met drek en darmen. 4 y y. Kaatsbaan van Tor tuin. DE Beurs is 't kaatsperk van het weiffelendt Geval. De koopman ftrekt haar, in het kaatfen, tot een bal: ^u zal de bal te kort, dan weeder over vallen. U( koopmanfchappen zijn bedriegelijke ballen. 4ftf. Leeuw en Vos. DE bofchlecuw en de vos zijn ongelijk van leeft: Deez' heeft Achillis kracht, en die Ulyflés geeft. ^ie dat dit paar omhelft behoeft geen andre wallen. "a« kracht en wijsheidt is, kan Staat noch Stadt vervallen. I i i 4J7- Pi*r PUNTDICHTEN. 457. Tier zeeker kunftenaar: maar Anders een bjjèbol. Plet heeft de handt vol geeft: maar 't hooft dunkt my dat leeg is. Toen hem het brein ontzonk begaf't zich in zijn handt. Is 't dan ook wonder dat het hooft van Pier geen deeg is ? Zoo Pier zijn handt verlieft, behoudt hy geen verftandt. 458. Koftelijke.Saar. WAarom doet Saar haar kleedt van enkel zilver blaaken' Zy, die niet waardigh isy zoekt zich zoo waardt te maaken. 4J9. Deenfibe brieven, door'tys in de Sent belet &c. DAt Koppenhaaf niet fchrijft, dunkt malle Koen niet wyslyk: Maar Koen verftaat het niet, de weegen zijn al t'yslijk. 460. Amintas aan Laura, toen zy haarjluier veur haar oogen trok. NU dat uw aangezicht met zydt beneevelt wart, Gevoel ik minder gloedt: maar meerder pyn in 't hart. 't Bedekte vuur heeft kracht, myn branden is nu braaden. De kleene vlammen voên een overgroote fmart ,-Dies toon my 't gloeiendtgit bewolkrmet zyde draaden: Of blus, of ftook myn vuur. 't is feller pyn te braan, Dan in een groote gloedt tot afTche te vergaan. 461. Klok in de Wefierte$ren f 'Amfierdam Jpreekt: MEn vraagt niet wie ik ben ; elk kent my aan myn fpraak. Waarom ? om dat ik door myn ftem de Stadt bewaak. 462. Ven Eed. Gefif. Heer'M. H. Tromp, L. Amiraal &c. op een zilver e penning. WAarom doet Muller Trompi door kunft, in zilver leeven? Om dat hy d'yzer' eeuw door krygsdeugdt heeft verdreeven. 4*j.JW PU N T D I C H T E N. 463. Reinier van een dolle hendt Sec. REinier is, zeidt hy, van een dolle hondt gebeeten : Maar hy is kort hier naa, zweert hy, in zeegefmeeten. Wie dat hem hoort, geloofc de beet van 't dolle beeft: Maar niemandt looft dat hy in 't water heeft geweeft. 464. Floor. FLoor zweert en houdt geen eedt. hy houdt: begeert gy reeden ? Hy zweerdt nooit quaadt te doen, of hy volvoert zyn eeden. 46 y. Aan Marijn van S. MArijn, gy vreeft dat ik met uw bedrijf zal fchempen : Ik dicht niet van een man die vuil is in 't verflempen, En Itaagh by hoeren loopt, vraagt gy dan wat my fchort i Uw boosheidt duurt te lang, en ik heb tycfrce korr. 4f66. Aan zeeker Kamper &c. DE Spaanfche zieledwang quam eerft uit d'afgrondt voort: Maar 't is geen godtsdienftjneen: zy leeft door menfehemoordt. Wierdt gy hier niet belet, gy zoudt de dwang gebruiken. t Gaat beft daar Arons kroon voor Mozes ftaf moet duiken. 467. Toen Aachtgefchildertwas. AAcht is heel flecht gemaalt; de lijft heeft ook geen praal : Noch fchat men de kopy meer waardt dan 't prinfepaal. 4. i^ian ƒ. de Dekker, of zijn gedichten. GEftarnt, o Dekker i komt zich op zijn tijdt ontdekken: Maar gy ontdekt uw geeft te laat door uwe handt, . I i i 2 De 43<5 P U N T D I G H TEN. De zon moet rijzen zal de duifterheidt vertrekken. Zoo toont gy door uw dicht de ftraal van uw verftandt. In 't kort zien wy uw geeft, in 't lang uw oordeel lichten. Geen boek is goet of't is vol uitgeleeze dichten. 470. Eigenfchaf van Katryn en Flip haar breeder &c. DE Dapperheidt en Kunft verfchyncn hier by een. Katryn gebruikt de luit, om harten mee te blaaken: Maar Flip, haar broer, het zwaardt, om meê ten,ftrydt te treêr.. Wie haar tot een godin, en hem een godt wil maaken, Beftel de luit aan Flip, en 't flagzwaardt aan Katryn. Zoo zal haar broer Apol, en zy Mincrve zyn. 471. Boekkamer van den E. Heer K. B. DAt hier nauw boeken zyn hoor ik de wuften wraaken. Hy hoeft geen boeken die zelf boeken weet te maaken. 472. Lof van Nero, door den E. Heer Kardanus in Latjn gefihreeven, en nu door Jan Hendrikfen Glazemaaker in Duitsgebrocht. TWee hebben aan het Lof van Nero lof behaalt: Die 't loflyk fchreef, en die 't zoo loflyk heeft vertaalt. 47 3. Barbier of Barbaar. BArbicr komt van de baart te fcheeren, zeidt van Laar : Maar my dunkt dat Barbier moet koomen van Barbaar, 'c Scheelt flechts een letter: maar het hart is een van weezen j Neen: een Barbier is meer dan een Barbaar te vreezen. 474. Mofiert. DE Moftert gaat in 't hof zelf op den Vorft zyn difch ; Hier tergt zy 's Kaizers neus, fchoon hy in vreugden is. Zy wil niet zonder broodt te krygen rugwaarts wyken. De ftark'en ftouten zyn ontzien in alle Ryken. 475- P U N T D I C H T E N. 437 47 y. Hart teegen Hart. DE Meeuw heeft Pieter vuur uit zyn gezicht geklonken. Hoe • vuur uit zyn gezicht ? was Pieter, dan vol vonken, ïnMeeuw een vuurflag > neen: hoe kon 'x dan zyn, vraagt Mey ? lleeuw heeft een vuift van (taal, en Pieter is een key.f 47e. 't Geloof is een gaaf van Godt. ISgodtloos dat den menfeh om zyn geloof moet fterven. Zoo hy, gelyk gy zegt, het hemelfch' licht zal derven, Koogun hem 't aardtfche licht: wee die dit teegen ftaan. Me wangelooft heeft niet dan aan zich zelf misdaan. 477. Jan hadt een bal ge (looien. [An ftal myn bal, en heeft zich voort tot deugdt gewendt. J De dievery van Jan is nochtans zonder endt, 47 8. Beeldt van d'Jrmoedt. Hier ziet men d'Armoedt ftaan: elk wil haar huisveft geevênv Is 't al uit deernis ? neen: maar z'is van goudt gedreeven. 479. Aan Laura, OP, Laura, op, gebruik de fchoonheidt, Zoo zingt Amintas in het wout, Die in uw aangezicht ten toon leit: Het is een gaaf die licht veroudt. 't Is tydt om kuifche min te boeten. Het leeven is een reis op d'aardt, En gaat: ja loopt met vlugge voeten. De glans wordt te vergeefs bewaart: Die bloem is veel te zwak voor vlaagen: De fchoonheidt is voor wcinigh daagen. I i i 3 480. Op 4|S P U K T Ü I G H T E N. 480. Op 't kreupele vaars voor '/ Do/huis. .S 't Dolhuis vooral die krankzinnige zijrt gefticht? Zoo is 't ook voor die 't vaars voor 't Dolhuis heeft gedicht. 481. Schipper en flak. E fchipper en deilakxmtmoeten vreemde vlaagen. I D S Deez' draagt zijn eigen huis, die wordt van 't huis gedraagen. 482. Lompige Sem. Em doet de veugels, zeidt hy, uit zijn boomgaart vliên. Waar door ï zy vluchten mit dat zy een moolik zien. 483. \_Aan S. H. T TW treurfpel, roemde gy, zou al die 't zag doen weenen: ^*En 't roemen hadtook fchijn: het volk, zoo hardt als fteenen Beweegden, of't bedrijf hen zelver hadt geraakt. Waarom ? om dat het (pel zoo deerlijk was gemaakt. 484. Aan M. H. F Lip zeidt dat Antechrift zich binnen Room' zal zetten. En 't is ook waar: want zoo hy Chriftus kerk zal pletten, Moet hy te Roomen zijn: hier houdt zijn fteevoogt ftal. Is 't dan niet waar dat hy te Roomen heerfchen zal ? 48ƒ. K. N. LoogemchtigegeUtverquifter&c. GY fpilt uw geldt en toont nochtans een gierig' aart. Hoe kan dat zijn ? om dat gy ftaagh de waarheidt (paart. Wilde gy by zuinigen en milden zijn geleeken ? W eez' zuinigh op uw geldt, en mildt in waarheidt fpreeken. P ü N T D JC H T E: N. 459 486. Op een zilver fchildt. DE vryheidt wierdt aan 't Y door 't wettigh zwaardt herftelt. D'eendrachtigheidt van 't volk is ftarker dan 't Gewelde 487. Aan Dirk de kttnfthaa&er. Egh kunft, zeidt Dirk,'t is kunft die geldt vergaaren kan. Zoo woekrenkunftigh is, is Dirk een kunftigh man. 488. Aan Mevrouw Margarceta van H. teen haar zoontje zyn oogen, door de kinderf okkeny verhoren hadt. MArgreet, gy weent vergeefs om uwe zoontjes ogen; Hy wordt, door ramp, een godt, en gy tot een godin: Want nu men 't git geen meer in 't voorhooft ziet vertoogen, Zult gy vrou Venus zyn, uw zoon de vlugge Min : Twee godtheên die all'd'aardt doen luiftren naar haar wetten. feetom winft verheft, behoort geen rouw te zetten. * 489. Dtugdclykebcrijping. rOom toont zich niet bequaam, om zich in 't hof te geeven. Ontbreekt hem wy&eidtfncetnmaar Toom is vroom van leeven. 490. 'tKlaagcnkomtvanoudts.: GY klaagt my dat deez' eeuw van yzer is gemaakt. Hoe komt dan dat uw difch van goudt en zilver blaakt? 491. <~Mathys defikildefy die niet rvel deedt gelyken. AAn 't fehildren fchyrw Mathys.een fyne Geus, zeidt Toon: Want akhy fehildren zal volgt hy de tien geboón. »raagt gy hoej dat hy volgt, om 't wetboek wel te raaken ï len ziet hem nooit.doof verf gelykeniffen rgaaken. ¥ 452. On- 44° PUNTDICHTEN. D 492. Onbepaalde en bepaalde vryheidt. E Koning denkt en ftraft, de flaaf mach niemandt krenken: Maar 't ftaat hem vry als Vorft het allerftoutft' te denken. 49 3. Guldeleeuw en Stzeribok,Deen/che en Zweedtfche Overflew Ui DE Steenbok zocht onlangs de Guldeleeuw te ftooten: Maar deez' ontmoeten hem te vinnig met zyn pooten. De Bok bezweek in 't endt: want hy bevondt zich flaauw. De hatdtfte bokskop wykt de fcherpe leeuweklaauw. 494. Aan Michiel van L. Michiel, gy looft niet dat ooit ezel fprak, zegt gy. De Bybel zeidt het zelf j dat is geen (pottery: Maar of gy 't looft of niet, 't is hier noch ftrak gebléeken. Al wie u hoort, gelooft dat ezels kunnen {preeken. P L 49 J. Aan H. L. Eer houdt van rymen die heel zacht gaan, zeidt hy my; En 't blykt ook: want zyn ryin gaat niemandts rym verby. 496. Luitistpys: maarnieta>elbe/praakt. Uit toont zich fcherp van hooft: maar (lomp van tong, zeidt Rp Luit is een wyshooft, en een botmuil te gelyk. 497. Aan G. N. TY"s rymt heel vuns, zeidt Klaas; en weet het te bewyzen: Maar hy verdient, dunkt my, de lofFelykfte pryzen. Vraagt gy: waarom.? om dat zyn veeder niet bedriegt: Wie zyn pafquillen leeft kan hooren dat hy liegt. 498. Ai PUNTDICHTE N. 441 498. Aan Maria Vos, mijn Dochtertje. MEn mocc hetheillooz' quaadt niet mijden, Uit vrees van in de hel te lijden; Noch goedt doen om het hemels loon : De rechte deughdt heeft andre reeden; Zy ziet op ftraf, noch zaaligheeden. Men moet, uit liefd tot Godes Zoon, Het quaade vliên en 't goede plcege'. Wie. Chriftus lieft verkrijgt zijn zeege. 499. Overgezet Spel Vermoeit en afgewaakt, zich in zijn hof verpoozen. Wie veel deur doornen gaat verkrijgt bywijl noch roozen. ƒ03. In't tweede deel van Klioos Kraam, is, door onkunde va» in Drukker, zeeker gedicht, door Izak Vos, op 't Spel van de Bedekte Ytr-raader, gerijmi, in de bladtwijzer op mijn naamgeftelt. E En ander heeft tot lof van Fuiters fpel gefchreeven j Dit rijm is op mijn naam, 't fchijnt gunft, in 't licht gegeeven: Ik wil niet dat men my voor vreemde vaarzen ftelt. Een averechtfe gunftis een bedekt geweldt. 504. Aart van veel Dichters. E En Dichter is gelijk een teeder fcorpioen; Zoo hy geen lafter hoort, zal hy geen hinder doen: Maar die hem tergen durft, helpt hem op 't felft' aan 't wreeken. De dichtpen is gelijk een fcorpioen in 't ftecken. yoj. GeesenCiel. GEes wenft van Giel, haar man, een lichterman te maaken ; Maar zy weet aan haar wens, klaagt zy, niet wel te raaken: Want eerft verdronk hy 't geldt, nu vangt hy 't dobblen an. Giel kreegh geen lichter, en Gees kreegh een lichter man. f 06. UMattheuwes en Trijn. MAttheuwesging by Trijn, en zocht haar niet te trouwen. Wat zocht de ritfaart dan ? hy wou haar onderhouwen. B y 07. In 't Stamboek van D. Heiblok, den 27 ]unii, 16$o> Efcherm' ons Landt in vree, o Vaaders.»voor krakkeelen. De Twift is op de been. de wonden die de Staat Door PUNTDICHTEN. 443 Doorburgerkryg verkrygt, zyn door geen tijdt te heelen: En zoo zy heelzaam zijn, de teekens van het quaadt, Behouden eeuwigh ftahdt. op, toon uw fchranderheeden. Door Twift verdelgt men 't landt, door Eendragt bouwt men fteeden. j08. Toen botte Louw ziek geweefi hadt. LOuw is zoo doödts door ziekt' als geen geeft weezen kan. Louw is heel bot van aart, en 't is een geeftigh man. 509. Slaapende Toon. rOon leit altijdt op 't bedt: maar 't is in 't minft geen ecter. Hy weet ook nergens van, nochtans is 't een bedtweeter. yio. ]ujfrouw Walburg van Boekhooven,£#wwMw van de Capitein Barleus. BOckhooven is uw naam: zal ik naar d'oörfprong zoeken ? Neen: 't komt u van uw hooft, dat is een hof vol boeken. j 11. De Geheimfehryvers kamer. Dit zijn twee deuren daar men veel tot lof van zeidt. Hier gaat men by de Trouw: daar by Stilzwygentheidt. Op deeze zufters mach hetRaadthuis zich verlaaten. Door trouw en zwijgen dient men Stadt en onderzaaten. ƒ12. Aan J. M. GY wraakt het duits tooneel> en gaat naar 't franfche fpel. Al wat van ver afkomt dat ruikt en fmaakt u wel. j erandering baart luft : maar vraagt gy mijn gevoelen ? - . ¦ k kies het inlandts kruidt voor vreemde paddeftoelen. 5" 13 • Gefchut van Hendrik d'Achtftes beeldt gegooten &c. Ie voor geen donder faagt, verfaagt voor deeze builen : Haar wreedtheidt is niet dan door menfchebloedt te bluffen. Kkkz Zy w 444 PUNTDICHTEN. Zy brullen moordt en brandt, wanneer het leeger ftormt. Dit is niet vreemt: want 't is van Hendriks beeldt gevormt. j"i4. Aan L. P. Wie maakt hier d'Advokaat,tot fchaa van andre, rijk i De teftamenten, en het tweede huwelijk. Van zulk een akker weet hy ftaadigh vrucht te meien. Zoo trekt men wijn uit bloede, en lacht om 's aaders fchreicn. I j i y. Moüin heel dol in 'tftormen. At duivel is Mollin, die wy voor duivels haaten ? Wat duivel zou hy zijn, een duivel der (bldaaten. 5 \6. Kees vaarent-gezel. Ees quam uit zee, en vocht in kerk en in.kapeh Kees was eerft bootsgezel, nu is 't een boos gezel. 517. ]an aan ]an. K ben een meefter van quaadt fpreeken, zegt gy, Jan. 't Is waar: ik toon dat ik uw torig bedwingen kan. w K M f 18. Maars bier. Aars bier valt op de tong heel bitter, wreedt en bars; Maar 't is geen wonder: want dit is het bier van Mars. j 15>. Voorde Schouwburg, toen't Treur/pel van Aran en Tit ui gefpeelt pierdt. DE Schouwburg doet haar deuren oopen Van dierbaar menfchebloedt bcdroopen ~ En dekt den difch op zulk een wijs Als Atreus voor zijn droeve broeder. Nooit i chaften Roomé vuiler fpijs Dan 't vlees der kindren voor demoêder. PUNTDICHTEN. De weerwraak houdt in 't woên geen maat; Zy wordt wel vol: maar nooit verzaadt. $ zo. Schildery vol wanorder. Dit ftuk is ongefchikt, ja 't is geheel verwildert. Men ziet geen geilheidt, en 't is ongefchikt gefchildert. y21. Brandende lamp. DE lamp verlicht de zaal, en wordt ook zelf verlicht, Wie 't zijn aan andre geeft verlieft van zijn gewicht. 5 21. Wat is een narrepaardt ? E En yspaardt hoordt men voor een narrepaardt uit fchellen. Louw heeft een narrepaardt, en 't komt niet uit de poort. Vraagt gy: hoe kan dat zijn, het heeft noch pluim, noch bellen ï Het is een narrepaardt, om dat het Louw toe hoort. 523. Misfpelding &c. HEt woordt van winter heeft zijn oorfprong van win teer; De winft is teer, wanneer men 't water kan berijden : . Maar 't woordt van zoomer fpruit, dunkt my, van kom zoo meer. Wie dat wel zaait en oeft, wenft die niet zoo meer tijden ? $24. Aan den Bed. Heerlë. R. S. enK. DAt gy Salluftus in uw zak hebt wordt gelooft: Maar zijn vernuft, het eelft, dat hebt gy in uw hooft. Wie twijffelt, hoeft zijn oor flechts naar uw raadt te hellen, ^e bron der wijsheidt wil altydt ten mondt uitwellen. J 2 f. Keesfehipper merdt een leer aar van de qua akers, &c. 1/^ Ees fchipper wierdt onlangs een preediker, zeidt Trijn: n , \aaAx. ny zielen, ja veel meer dan alle jachten. ;-n t is gelijk zy zeidt. vraagt gy: hoe kan dat zijn i Je nelfche fchipper heeft altydt de grootfte vrachten. Kkk 3 ptf. J 4+. Op den Eed. Heer P. K. Hooits fchrijfpennen, toen ik by hem k zijnfchrijfvertrek was, &c. VAn decze pennen maakt de Faam haat vlugge vlerken, Om Wilm te draagen in 't Naflbufche heldenhof: Door cleeze blaaft zy ftaagh Leicefters fchclmfche werken, Een ongelijk bedrijf geeft haar gelyke lof. Zy heffen 't goedt in 't top, en leeren 't quaadt verachten. Geen diamantpunt is zoo waardt als zulke fchachten. 5-3 o. Elk zijn gevoelen. DE Bybel is een veldt bezeit met hemels zaadt: Dee z' meit 'er niet dan goedt, die oeft 'er niet dan quaadt. U e Schrift is voor de meeft' als 't mes in kindre handen. Het Bybelbladt fpreekt klaar door fchrandere verftauden. ƒ51. Ander. DE Schrift is als een maagt, daar Godt zijn gaaf in prent: Van deez' wordt zy geëert, van die wordt zy gefcacnt. PUNTDICHTEN. $ l z. Elk zijnfchoonft'. BEderf der mannen heeft zijn oorfprong meeft uit wijven. Ik zal 't gelooven zoo 't geen mannen zijn die 't fchrijven. 5" 3 3. Teegenfteüing. DE deugden worden meeft door vrouwen uitgcbeeldt: Maar waar Natuur geen vrouw, zy hadtzc mans geteeldt. ƒ34. Aan E. A. M. A L wat een ander dicht begint hy voort tefchryven. Li Mijn Titus was gedicht en quam noch niet op 't bladt: Hy raoeft drie maanden in mijn hooft verburgen blyven: Toen raakt' hy, door de pen, eerft uit mijn herflenvat. Nu wordt dien heldt gedrukt: maar hy verrijft door drukken. wie dapper is, verduurt de Tijdt door heldenftukken. J55-. Aan J. W. P. Gy wilt u goedt, eer dat gy fterft, aan d'armen maaken. ^ 'c Is overlofFelijk: maar wilt gy hooger zien ? ^oo geef het nu gy leeft, dit zijn de grootfte zaaken. ^n penning die gy geeft is meer dan d'andre tien. f 3 C. }ooften Schout. I ^°^' gy hebt voogt geweeft, en ftal het weezen goedt. J *u zoekt de Schour, want hy is hol, met u te eeten; ^ t is niet vreemt. waarom bijt hy tot in mijn bloedt l c dieven worden meeft van raavens opgevreeten. ƒ37. Elk zijn natuur. I ^ eet graag zoet, en ook, 't is wonderlijk, graag zuur. *-H!jn veeder, als ik rijm, vertoont u mijn natuur. v voegt haar, zoo't kan zijn, naar nijpen en naar ftreelert. e pen is als een bie die quetfen kan en heelen, 538. 44* PUNTDICHTEN. ƒ38. Voorzichtige Lijn. LYn fchaft veel boontjes, om haar man haar hare te toonen. Zy heeft gelijk, waarom> een bok eet gaaren boónen. ƒ39. Aan G. F. liefhebber van fchelpen en hoorens. REift gy om hoorens naar de ftranden vanNeptuin ? Uw wijf heeft u bezorgt: waar toe zoo ver te awaalen? Indien gy hoorens zoekt, zoo taft eens naar uw kruin. Al wat men by zich draagt behoeft men niette haaien. 540. Op Lambrecht van den Bofch, toen hy het Spel van de Witts en Roode Roosgerijmt hadt. Wie heeft van zulk een Bofch als dit is ooit gehoort ? Het brengt by winter Witt' en Roode roozen voort: Die voor geen avondt van de bitfe lafter duiken. Wie Poè'zy bemint moet zulk een bofchroos ruiken: Maar deur het oor en oog, zoo wordt haar deugdt bekent. D»bloemen, rijk van geur, tot fierfel van de Lent, Verwelken door de rijp: dit loof verduurt de vlaagen. Geen fchoonder roozen dan die 't oor en oog behaagen. ƒ41. Toon oneigentlijk gefchildert. TOon is gefchildert: raaar niet wel getreft, zeidt Jan. Waarom toch? Toon gelijkt, zeidt hy,een eerlijk man. 542. Loutvrens dommekracht. LOuwrens weet paaien, zeidt hy, uit de grondt te rokken. Maar 't is niet vreemt, dat werk,wordt meeft gedaan door bokken. ƒ43. Lichte Flip. F Lip weet de prijs, zeidt hy, van Neel de hoer te raan. Waar door ? die hoer komt hem op duizentpondt te ftaan. 544- W PUNTDICHTEN. 44? 544. Aan N. O. D. MArcellus lacht, zegt gy, 't drie-eenig-weezen uit. Gy mill, vraagt gy wat drie dat hy in een befluit ? De Bloedtdorft, Roovery, en Schijndeugt fijn van noppen. Heeft decze helhondt dan geen drie vereende koppen ? ƒ45'. Aan V vrye T^ee der landt, toen de Franfèn haarfiheepen Sec. HEt gruwzaam Oorlog quam uit d'afgrondt eerft op d'aardt. Nochtans verkrygt men vree door 't bloedig oorlogszwaardt. Wie dat dan vree begeert moet eerft in oojlog weezen. De zieken kan men beft door bittre drank geneezen. H& Toe n Striklandt, Gezant van Kromwei, zicht'Amfteldtim, aan de taafel zetten, omringt van lyffchutten, &c. DE Britfche Striklandt eet; maar 't eeten fmaakt hem niet: Hem dunkt dat hy een zwaardtj dat op zijn hart mikt, ziet. Behoort zijn difch dan niet omheint van lijffchutfchaaren ? ¦Hcrannen (heuvlen licht zooz' hen niet wel bewaaren, 547. Papegey en Aap. DE Papegey en Aap zijn dieren van vermoogen. Door decz' wordt onz'gehoor, door die 't gezicht bedroegen. Twee dingen maaken hen een menfeh, de fpraak en leeft. fcdan een reedloos menfeh ook niet een dubbel beeft ? U ƒ48. Aan zeekerejhurker. W vaar was Geus, zegt gv, en 't wordt ook niet gewraakt. Waarom ï gy zijt van jongs door 't kerkgeldt groot gemaakt. J4<>. Op de fchryfkunft van Daniel de Lange. Anneer de fchelle ftem niet tot in 't oor kan zinken, Dan fpteekt men met het oog, door een gefplitfte fchacht. L 1 1 ^e 4jo PUNTDICHTEN. De fchrijfpen doet haar mondt, vol int, veel verder klinken Dan 'c zonlicht weet te zien. de letters hebben kracht. De dootfchicht weet de ftem, maar d'intfpraak niet te fmooren. Zoo zal men Langes pen lang na zijn lippen hooren. 550. Voor den Heer S. N. G. &c. in een glas. VEel zoeken roem op landt, ik op het landt en baaren. De fiere krijgsdeugt wordt gekroont met lauwerblaaren. jji. Aan L. B. MAria is een hoer, zeidt Job de Joodt aan my; En 't is waarachtigh: want zijn huisvrouw heet Mary. 5J2. Aan D. W. S. GY leeft het Bybelbladt, zegt gy; en 't is heel wel. Gy leeft van Chriftus: maar gy leeft naar Machiavel. yyj. T^eel Doorop. NEel Doorop is verkeert gedoopt, zeidt oude Koen j Zy is, dit weet ik wis, een meidt van hoeren doen: Want zy laat yder in zoo zy de veurdeur weeten. Moet Neel dan niet in plaats van Doorop deur op heeten ? 554. Eva met lamme armen, door Koengefihildert. KOen fchildert Eva: maar veel beter dan het leven: Want zy is lam van arm; en daarom 't dierft' gefchat. Waar d'eerfte lam geweeft, den menfch zou nimmer fneeven. Waarom ? dan hadt zy nooit naar 't doodtlijk ooft gevat. 555. I. G. wou geen kooper kruisheeldt gieten > en maakten een koopttt lamp, die voor aafgodt van de Kaizer van ]apon zou branden &c. QChijnheilig wou weleer geen kooper kruisbeeldt maaken ; O Nu maakt h y iet dat voor een duivelsbeeldt zal blaaken: Maat PUNTDICHTEN. 4 Maar dit belooft meer geldt dan 't kruisbeeldt, naar ik reeken. Is dat de duivel niet, om winft, een kaars opfteeken ? 5 j 6. Elk moet zich naar geleegentheidt voegen, MOÜjn, u bruilofsdicht is overlam van leen. Het gaat, wanneer men 't leeft, met ongelijke fchreên. W) dunkt het eene been heel kort en 't ander lank ftaat. flet moet zoo zijn. waarom ? om dat de bruidt ook mank gaat. 557- Toen Olivier Kromwels Gezant of de vreedehandeling der Zweeden, Poolen en Rujfen verfcheen, & c. . NV brandt het oorlogsvuur van Zweeden, Poolen, Ruften. Heer Kromwei giet, in fchijn van 't vuur door nat te bluffen, Met oly, pik en teer. zoo mengt men wyn met roet. Hoe les men 't krijgsvuur beft ? door Kromwels hartebloedt. 55*8. Op]uffroun> A. van Aldewerreldt. voor H. N. HEt Noorden heeft u hart met meeuw en ys omgordt. Het Ooft bezet uw mondt met paarlen en koralen. Het Zuiden heeft uw tong met bitter fap beftort; En 't Weft verfiert uw pruik met heldre goude ftraalen: Verwerp het Ooft en Zuidt, en neem my voor uw deel. Door zulk een helft als ik bevindt gy u weer heel. 5 55>. Aan Jakob Lefcaille, toen hy klaagde dat hy niet ver kon zien. GY zijt byzienden en verzienden. kan dat weezen ? Verziende mannen zijn byzienden door veel leezen. 56b. Aan B. H. GY heet my loogenaar. ik lieg wel, ik bely 't: En 't blijkt óok, als ik zeg dat gy geen hoer meer zijt. Lllz y5i. Aan 4P PUNTDICHTEN. y 61. Aan L. defchilder, toen by my zeekerefcbilderf vertoond IK min dit beeldt; want 't is heel los gemaakt: maar gy, Dat haat ik, zijt zoo los als uwe fchildery. $62. Aan zeeker Engelsman, die zijn kindt met betgoude beeldt van Kromwei verfier de. GY fcheldt, om dat mijn kindt dit hemels kruisbeeldt draagt. Het uwe draagt het beeldt van die de Britten plaagt. Dit goot zijn bloedt, tot heil der menfehen, uit zijn* aadren. Het uwe zuipt het bloedt der trouwfte burgervaadren. Het kruisbeeldt paft, zegt gy, in 't binnenft' van de borft. 't Is waar: maar 't uwe hoort, zoo ik het zeggen dorft, Vqor Withal opgeknoopt, tot fchrik van 't godtloos Londen. Wie koningmoordt niet draft wordt zelf v.ol fchuldc bevonden. ƒ 6 3. Wilm van betys. Wllm wandelt langs den di,k, fchoon d'Amftelflroom vol ys is. Zoo toont zich Wilm, zeidt Jooft, dat hy in alles wijs is. Waarom verdient het landt, vraagt Roel, de hoogfte prys ? De wijzen gaan op 't landt, de narren op het ys. J64. Dolle windt bondt van Peer. DF.ez' dolle hondt koft Peer wel vijftigh pondt, zeidt Lijn. Zoo moet hy alzoo dol als deeze windthondt zijn. Voort, wacht u vry voor Peer, of't fpog zal u verraden, 't Vergift van hondtzucht is in zee niet af te waflen. ftfy. Aan zeekere broodtbakker. ELk gildt heeft zijn patroon; maar 't bakkers heeft 'er geen: Dit paft de bakker die by Jozef zat gevangen'. Zoo maakte zy het broodt, uit vrees, geen meer te kleen. De dievery wordt beft geweert door vrees voor hangen. PUNTDICHTEN. 4fi ƒ 66. Op Elizabec &c. |T\H groot' Elizabet was, looft men, rijk van gaavcn. L/Men looft ook datz' haar beul door Stuarts bloedt deedt laaven, Mch looft men dat haar byl EfTex uit vrees deurkurf: par Spanje looft niet dat zy maagdt was toen zy fturf. J67. Aan den E. ZïiwJoanHinloopenJakobfen» Scheepen t' Amsterdam. GY dicht, q Vos! zegt gy, zoo veel niet als wy wenfchen. De huisplicbt bindt myn handt, myn luft wordt wet geftelt. 1^ Dichtkunft, dit ftaat vaft, eift niet dan heele menfchen: Ik ben niet meer dan half. de zorg doet my geweldt. Een ander laat zich 't hooft, door kunft, met lauwren lieren. De buik verzaadt zich niet door kranfen van lauwrieren. 568. Koert &c. KOert laftert de Fortuin, om d'ongeftaadigheidt; Want Koert houdt ftaadigh ftandt: maar 't is in vals beleit. ^69. We lis veel. F Op rymt veel fpellen, en Flip ftelt 'er een ter handt; iNeen: Fop werpt knynen, en Flip baart een olyfant. 570. Joojt. JOoft ziet heel fcheel, zeidt hy, als hy een hoer ziet gaan. Hoe fcheel moet Jooft dan zien als hy zyn wyf ziet ftaan i 57r. Kracht van de Schouburg. I |H Schottburg is totfehrik van al die 't graau aanfehennen, *-'-0e fchrandre vreezen haar, om 't fteeken van haar pennen. ^oü krygt men door de ftok een bitfe hondt aan bandt. e Schouburg is een tucht- en Staatfchool voor het landt. L 1 1 3 572. Aan P U N T D I C H T E N. 5-72. Kjian W. S. N. F Lip dwong de vrye ziel. dat zyn afgryfiykheéden. Hy ftrafte beeldeftorm. hier badt hy dubble reeden. Godt heeft dit werk beftiert. Godt gaf hem, zeidt hy, 't zwaardt. De dwang is goddeloos, en ftraf een godtlyk' aart. 573. Tabak voor rym. HAns fchreef een eerdicht voor Michiel, daar roem in ftak. Michiel gaf Hans, tot loon van 't dicht, een rol tabak, lsdat beloonen ? ja: hy hiel de rechte paaien. Die windt verkoopen moet men weer met rook betaalen. 574. Aan]ujfrouw A. G. vooreenjpiegeL. GY waant, nu gy u ziet, u fchoon en ftark te zijn. Den menfch is brofler dan dit brijflendt kriftalijn. Gy ziet hier aan u zelf een ydle fchilderye. Geen fchoonder fpiegel dan het beeldt van Chriftus Iye'. 57 5. Aan Martijn de fchilsler. MArtijn, gy fnurkt altijdt op uwe fchildery. Het volk verftaat noch kunft, dunkt u, noch haar waardy. 't Is waar, 't gemeen is bot om d'eigenfchap te vatten. Was 't volk heel wijs, het zou uw verf zoo dier niet fchatten. 576. Verwaande Flip. F Lip heeft een gaaf, zeidt hy, verkreegen van hier booven: Maar 't volk heeft weer een gaaf van Flip niet te gelooven. 577. Toen ^Mevrouw de Princes van Aanholt aan ^Mejuffrouw Geertruidt Huidekoopers van Maarfeveen, een zifoere lamp, door een (Moor, deedt vereeren. DE lamp van Aanholt komt u hel in d'oogen ftraalen. Waarom wordt u de lamp hier door een Moor gebracht ? De PUNTDICHTEN. tf? De Moor en 't lamplicht zyn afbeelfels van de Nacht. Een leevendt zinnebeeldt behoeft men niet te maaien. De vruchten van 't vernuft verkrygt men by de lamp. Wanneer de nacht all' d'aardt bedekt met zwarte damp, Dan fcherpt men 't brein, by daagh door 't woelen (lomp gefneeden. ft'ie 't lamplicht lieft, bemint de fchrandre wakkerheeden. 578. Meulenaaren*thof. DE Meulenaar en 't hof zyn dikwyls eens gezint : Dit voegt zich naar de Staat, die draait zich naar de windt. 572. Toon botmuil. HEt Schoufpel leert, zeidt Toon, om dat het vol van geeft is. Toon gaat 'er: maar het blykt niet die 'er Toon geweeft is. 580. Windige Nies. Nies is vol achterklap, gelyk wy daaglyks hooren : Maar haar geklap mishaagt de neus veel meer dan d'ooren. 581. Aan'Q. K. GY (tiert my licht, zegt gy, een fchempdicht naar myn gat. Ik wou wel dat het quam: de ftillen zyn verleegen. ty ftier het voort, ik bidt: eer kaakedoor zich kladt. ten quaadt gedicht is goedtom poortegaal te veegen. f "• Toe» N. S. G. Kromwels Gezant, hier met een afpel'Jpeelde, &rc I jE Britsman ftreelt ons ooft met een beleefde handt: J-'Maar eer men 't denkt zal hy het ooft door 't mes verdeelen j 'jet mes zal Kromwcl zyn, en d'appel Neederlandt. ie vinnigh nypen wil begeeft zich eerft tot ftreelen. J 8 3. Een van de zeeve doodtzonden gefchildert. I jEez' doodtzondr, fchoon van verf, koft Teunis hondertpondt. *-/ wie zoo veel ponden geeft voor een gemaalde zondt, Doet 4y om 't rym, voor hoer en hoerekindt. Zyn ongerymt bedryf toont dat hy 't rym bemint. 585". Aan T. F. G. IN Hollandt meenden u de luis en vloó te vreeten: Maar nu gy, roodt van bloedt, in 't moordthol zyt gezceten, Bedriegt gy dit gediert. vraagt gy: waarom ? de raave Zal u, zoo zy niet walgt, noch in haar balg begraave'. 586. Aan G. F. 'k *"] Oek gauwdiefs loopjes, hebt gy ftrak aan Jas verklaart. f a Ik zoekze : maar gy hebt die uit uw eigen aart. 587. juffrouw Mary hadt gaffen, en de wijn noch niet ingekretgw. Ary wordt dol, zeidt zy, nu zy de wyn niet in heeft: Maar Klaas wordt dpi wanneer men hem de wynen ingeeft. f88. Aan juffrouw Jozyna van Baarle. Tiende tot de neegen Muze', Is het wonder dat Meduze, Die haar goude pruik beweent, Door de kronkelende (langen, Die om haare bakkes hangen, Zoo veel menfehen heeft verfteent. Die uit (reenen zijn gereezen ? Welk een wonder moet het weezen ! Nu uw keel aan 't zingen raakt, M Dn H PUNTDICHTEN. .457 Dal gy door de helder' orgel, Van uw gaadelooze gorgel, Marmerfteen tot menfehen maakt. ƒ 89. Op 't nieuw Stadthuis. Ier twiften kunft en ftof, elk roemt zich ver vermaart. De Raadt aan 't Y is ook geen minder Raadthuis waardt. yjo. op de Kamer van de Wei-Eed. Eed. Heeren Burgermeefteren,&c; tT 7At yder kamer kan, kan dit vertrek alleen. W Het Raadthuisis een ring: maar deeze plaats de fteen. ƒ91. Ooft- Indifchhuis (preekt; IK breng het Noordtin 't Ooft, en't Ooften weer in 't Noorden: Zoo laat ik d'Amftel zien daar Roomen nooit van hoorden. f92. Aan Koert. IK kan waarzeggen, zweerdt gy Koert, en gy hebt recht. Als ik zeg: Koert die liegt, dan heb ik waar gezegt. pduiveljaag, bywyl, gaat gy de Rechter klaagen. Je Zai duiveljaagcn zoo ik u van hier kan jaagen. 55>3« Den Heer Otto t'onrechtmet landtdieverybeticht, HEer Ott' betoont zich vol van ongemeen verftandt; Maar hy is graagh naar geldt: doch niet tot laft van 't Landt: Want Ott' geniet geen fchadt dan van uitheemfchc Kroonen. «ie vreemde dienft doet hoort zich ook te laaten loonen. 55>4- Op de Be e dag in de Zweedtfche zeekrijg. NU houdt men beedag in de Tempel van Martijn: Maar hier wort meeft gebeên voor 't hooft der Gott' en Zweden, fjoo fchenkt men Neederlandt vergift, bedekt met wyn. "ie Godt zoo bidt is vol van Gotfche godtloosheeden, M m m ypf. Aan 4j8 PUNTDICHTE N. j-^y. Aan D. F. IK heb ChriftofFels, zegt gy, die my byftandt biên : Maar gv hebt nicmant, hoort men u bywylen klaagen. Bv zulk gebroede als gy-wordt nimmer hulp gezien. Waaiom ? een ezel moet zijn laft alleenigh draagen. j 9 6. Aan de vier winden. GY zijt vier broederen: maar ongelijk van aart. Door uw onzeekerheidt verzcekert gy de vaart: Die u betrouwt, daar durft zich niemant op betrouwen. Wie vaft wil ftaan moet niet op lofle gronden bouwen. 597. Voor de hoffteê van den E. Heer W. V. E. DE koopmanfehap en 't landt zyn ongelijk van paaien: De Beurszorg is voor 't huis, en 't landt om aam te haaien. 59 8. Toen zyn Exelency van Sweeryn een Spimviel van barnfteen an Mejuffrouw Konftancy Huidekoopers van Maarfeveen vereerde. DE Heer Sweeryn heeft u dit Barnfteen wiel gefchonken. De zorg van 't huis wordt beft door 't fpinwiel uitgebeeldt-Een Vorftelyke gift is waardt om mee te pronken: Maar wie een huiszorg heeft, die zich in ramp en weeldt Geftaadigh wakker houdt, kan heerlijker praalen. De huiszorg is een zuil, die door zich zelf beftaat. Het radt van barnfteen, rijk van flikkerende ftraalen, Vertoont ons d'eeuwigheidt, die door geen rijde vergaat. Zoo moet de huiszorg zijn, indien men ftandt zal houwen. Geen ftarker huisftut dan de wakkerheidt der vrouwen. J 5 99. ]an} weleer een kaalis, nu door afchkoopen rijk &c. An is de man geen meer die hy voor hecne was. Waarom i zijn neering en verftandt leit heel in d'afch. 6Q0.W** PUNTDICHTEN. éoo. Waar e roem. CY roemt haar tanden wit; ja witter dan haar kaaken; Cy weet het: want zy heeft die van yvoor doen maaken. 60 r. Op de L. Ie maakt de Lotering een eerdicht, vraagd'ik left ? De duivel, zeide Floor, die kan zijn daaden beft. 601. Aan Mejuffer Elizabet Huidekoopers van Maarfevee». T T W oog, Elizabet, heeft zucht tot alle blaadren : Nu tot de blaadren in een bock vol fchranderhecn. Dan tot het eikebladt in 't vruchtbaar Maarfeveen. De geeften kan men beft in fchaaduwen vergaadren. Het brein wordt nooit zoo wel gefcherpt dan als men leeft. Noch ziet men blaaderen, tot fierfel van uw geeft, Van rooz' en leliën op uwe kaak vergaarcn. 't Is wonder als Natuur vernuft met glans komt paaren. 603. Aan de Graaf van O. toen hy Olivier Kromwei een bloedthondtvereerde, &c. GY" ftiert uw bloedthondt aan de Teems, daar hy te veul is. Men hoeft geen beul, daar 't hooft der Rechters zelf een beul is. Dies houdt uw blondthondt t'huis, in Englandt heeft men keur. Geen bitfer bloedthondt dan de Britfe Protekteur. 604. Aan zeeker fchilder. GY" maalt van Magdeleen een Venus fchoon van bloos. Haar zalfbus fchildcrt gy tot een blanketfeldoos. t Gebeedtboek vormt gy tot de minkunft, geil in 't blaaken. Vervloekt is zulk een kunft die hoeren weet te maaken. W M m m 2 605. Pier 4 66y. Aan ]uffrou Maria Kuiften, gemaalin van den £. lieer Jan de la Fontaine. TTW mondt, o Kuiften! heeft my eerelijk bedroogcn: Want gy hebt, nu gy rijmt, ook voor mijn oor gefchaft. Wie dubble deugden pleegt is waardt om op te boogen. Een eerelijk bedrog wordt niet door 't Recht geflrafr. Genaak ik u met rijm, tot kitteling der ooren, Strak naadert gy my weer met een gelijke maat. Gy zyt als Pallas uit uw vaaders brein gebooren. De vruchten aarten meeft naar d'eigcnfcbap van 't zaadc. Volhardt in uw bedrog, ik zal u nooit beftraffen. "ie fpijs met rijm deurmengt is loffelijk in 't fchaffen. 666. In de K$ets van Mevrouw van R. MEvrouw, deez' koets is 't hemekyk , Dat tuigt dit blaau, in all's gelyk. Uw krooft zien wy voor ftarren aan: U voor de zuivre zilvre maan. Ziet gy geen zon ? uw mcht ICatryn, Verfkekt hier voor de zonnefchyn. 667. Of PUNTDICHTEN. 66j. Op 't afgaan en ivceder aankoomen der Hoofden van de Schouburg &c. LEft zyn 'er zes onthooft, en zonder hooft te korten : Maar dat het wonderft' is, 't was zonder bloedt te ftorten. Nu zvn d onthoofden door d'onthoofdérs weer verheeven. Kon Hollandt deeze kunft, 'k zag Barneveldt weer leeven. 668. Schilde ry van Ik ar us. ZAg dit een dief, hy riep; 't is nergens veiligh : want Die naar de hemel vliegt, wordt door de zon verbrandt. Wie dat de zee genaakt verdrenktin zoute droppen. In 't midden 't beft, zoo 't fchynt,verftikt men veel in ftröppen 669. Op Jan van K. Kanunnik van den Dom &c. JAn roemt zich Domheer, zoo my onlangs wierdt bericht; En 't is de waarheidt: want hy kent noch zwaar, noch-licht. Wie reeden geeft, hy ftaat altydt gelyk een ftom heer-. "•' Is Jan, gelyk hy roemt, dan niet een machtigh dom heet ? 670. Onbeleefd? Tiet. Plet licht geen hoedt, zeidt hy, als gy hem fcorri ontmoeten. Waarom ? een fchelm heeft fchaamt' een eerlyk man te groeten. 671. AanYi. vanA. KLaas preekt te lang, zeidt Koen, dit teemen valt my bang. Ik hou van kort en fcherp: want kort enlcherp is larïg. 6yz. AalG. hadteenkindtbuitend'echt. AAI is een Vroemoêr, fchoon zy ïiooit uit roeien gaat. Zy was al Vroemoêr eer zy qüam in d'echteffaat: • Want zy verkreeg een kindt dar zy ëen bootsman toezwoer. Wierdt Aal, toen zv dit kindt verkreeg, dan niet e en Vroemoêr 1 PUNTDICHTEN. 4n éj$. G. M. V. E. GY roemt op d'oudtheidt van uw ftam> als een die zot is: 't Is waar, uw ftam is oudt, zoo oudt datz' al verrot is. Watgy zyt weet ik niet; maar dit wordt veel gehoort: Een ftam die oudt is brengt nooit goede vruchten voort. 474. Toen 't lijk van N. N. een van de Rechters , die over de doodt vun &C. gezeeten hadt, in 't graf gezet tvierdt, drukte de kift de graavemaakers handt aan pletteren. Hier ziet men wat Niklaas geweeft is: want na 't léeven Betoont hy noch> wat hy voor 't fterven heeft bedreevcn. Ticrannen zijn altijdt voor 't fterven afgewoedt. Niklaas is in zijn kift noch heet naar mcnfchcbloedt. 67j. ToeniMejuffroHw Leonora Huidekoopers van Maarfeveen te f aardt reedt. DUs zag men Dido op haar fiere klepper praalen; Maar Didawapent zich in 't jaagen met een boog r Doch Leonora ipant de peezen van haar oog; En quetft de harten met twee flonkerende ftraalen. Behoeft dit pronkbeeldt dan te ryden met een fchicht? Geen wifler jaagtuig dan de pyl van hel gezicht. 6y6. Jaap zeeker N. JAap ging onlangs, zeidt hy, om een quaa boel te redde'. Hy reddenz' ook: want Jaap ging met zyn boel te bedde. 6-jy. Elk moet reedengeeven. DUël is Frans, zegt gy; maar 't is een Neêrlandts woordt. 'tlsduw-wel; neen: het komt niet dan van duivel voort. W lacht en vraagt: waarom ? dat kan men licht bemerken. " ie in duel verfchynt doet die geen duivels werken ? O o o 678. Teun 474 puntdichten; 678. Teun aan T. GY gooit met verkenszwoordt,zeidt Tcun,en 't heeft geen reeden Ik dank u: want gy komt my met uw huidt bekleeden. (79. Beeldt van de Koning van Poolen, dat zyn UMajefteit met m goudeketting vereerde aan Jonker Gerrit Tak, Kaphei/t, <*rc, DE Poolfche Koning komt de borft van Tak verderen. Een hart van yzer paft met vorftlyk goudt bedekt. Waarom niet met een krans van keurige lauwrieren i Om dat hy zejf een Tak van lauwerier verftrekt. Met reeden wordt zyn borft met 's Koningsbeeldt belaaden. Niet pronkt 'er beetcr dan vergulde lauwerblaadecu 680. Geldt-Munter* E En Munter heeft het drok met ftempeïen van fchijven. Hy heeft veel toeloop: want hy maakt heel goedt fatfoen. Zijn werken ziet men niet lang in zijn winkel blijven. Wie all' mans gaading maakt heeft 't allermeeft te doen. 6S1. Toen Maria Vos, mijn dochtertje, neevens andere kinderen, met de hoef el liep fpeclen. MYn dochter flaat de hoep, die door de ftokflag dreit: Zy vindt geen endt, fchpon zy haar aam ten endt komt loopen. Zoo toont een kindt ons, door haar hoepel, d'eeuwigheidt. Het eeuwigh is door zweet en wakkerheidt te koopen. 682. Raadt hier naar. Wie fchrander plagh te zijn, wierdt meeftcr, na veel druk: Nu is een zoc bedrijf het grootfte Meefterftuk. 683. Loodtgieter. MYn handeling beftaat in dingen van gewicht. Wie zwaarigheidt veracht, ik wordt 'er door verlicht. 684. Amin* PUN T D I G H T EN. 47? 6 84. Amintas aan Apelles &c. APellcs, pbogt uw handt mijn Laura na te maaien ? Zoo maal haar op een knie mee uw ondekte hooft: Maar vul uw hart, om niet te z engen door haar ftraalen », Met grondt-ys, hagel, fnecuw en al wat gloedt verdooft. De koele kuishcidt zou hier zelf aan 't branden raaken. Amminnigheidt is vuur om harten mee te blaakcn. f8j. Aan Mejuffrouw Geertruidt Huidekoopers van Maarfévecn > toen haar Uutverboom verdorde &C Dit loof, o Geertruidt! is hier voor de herfft gefchonnen: Maar 't is geen wonder; want het blaadcrrijkc hout, ft ierdt dag aan dag bcftraalt van twee kf iftalle zonnen, En 't wierdt by nacht flechts eens van 's hemels vocht bedouwt. Vraagt gy: wat zonnen zijn 't die 't loof ter aardt doen zinken ? Die in de hemel van uw helder voorhooft blinken. 6%6. Aan P. G. TT W boek begint heel kuis: maar 't is vol vuile reeden j En 't voorhooft is verfiert met een beroemde Sant. Is dit geen Venus beeldt als een Maria kleeden ? Een (luiphoer heeft veeltijdt een Pfalmboekin haar handt. 687. Koning en Schoolmeefter. F En machtig Koning en fchoolmeefter zijn gelijk: D 'een toont zich hooft in 't fchool, en d'andcr in zijn Rijk. peez'voert degoudeftaf, diebeezigt felle roede'. Wie vorft, of mcefter tergr, raakt lichtelijk aan 't bloede. 688. Aan G. F. Aarom is Tiet zoo roodt, daar zy de roos geen meer heeft ? Om datz' haar fchaamt voor 't volk dat zy zoo weimg eer heeft.. O o o * 68?. Of w 47* punt: d r c ff t: e'jnu Géértruidten KqnftaflCy: Huide-koopers van Maarfeveennty banket vereerden, &c. LAat Jupiter omhoog vry roemen op banketten, En nektardrank vol zoetigheên: Ik roem niet min, nu Maarfeveen My aan zijn milde difch, vol lekkerny , doet zetten. Dient Ganimeedtjupijn naar wens ? Zoo dient hem flechts een enkel menfeh; Dies zal mijn aardtfche roem zijn heniclfch' overwinnen: Want ik wordt aan deez' difch gedièttt van drie godinnen. 696. ~ op Kromwei.; HEer Kromwei bouwt zijn troon door roofen menfehemoordt. Wie doen kan wathy wil, wil meer dan hy behoort. Nu doet hy landt en zee door heir en vlooten bceven. Wie wreedt wil heerfchen moet zich nooit tot ruft bcgecyen. 697. Aan G. F. IK dicht te bits, zegt gy; maar gy beftelc my ftof. Waar ftof is wil 't ook uit, het zy tot fchemp, of lo£ Men kan een zwangre vrouw het baaren niet beletten. Noch quaader is 't een pen die ftof heeft te verzetten. K 69 8. toen G. B. zeide dat hy zich zelf niet kon, liet ik hem een ruit van glas zien. Ent gy u zelf noch niet ? zoo ziet uw zelf: 't is tijdt. De kennis komt door't zien. hier ziet gy wat gyzijt. 699. Karolus, de goude omkijker. Aarom heeft Karel 't hooft ter rechte zy gewent ? Om niet jn 't hof te zien van 't flinkfe Parlenient. Ooo j 700. Op Ml P Ü N T D I C H T B -N. 700, Op ]uffrtu Anna van l*oon,gemaalw van den Heer ; MrvWUlemBlaau. E En eerlijk koopmanzoetezijn huis van loon ce bouwen. Van loon komt dapper hcidt: zoo caakt een Vbrft tentroon. Elk fchijnt op Saturdag van loon het meeft te houwen: Maar Blaau die houdt, dit 's meer, het heele jaar yanLoon. 701. Aan :.M. V. F. HEt fpijt u dat de Paus, door hulp der Kardenaalen, Drie kroonen heeft op 't bpoft; gy volgt het zelfde recht: W ant d'Amftel ziet uw hooft als 't hooft der Pauzen praalen. Waarmee i met kroonen die Yan hoorens zijn gcvlecht. 702. Aan den E. Heer Bartolomeus Schout &c. Wie dat zich reklijk toont maakt zich voor wijs vermaart; Want zulk een fchranderheidt is Stadt- en Staatampt waart: Maar laffe reklijkbcidt zal 't hof vol flaaven maaken. Een hof moet reklijk zijn, om aan zijn wit te raaken. 703. Aan W. van L. HEt fpelen, blaft Matijs, is vol van ydle reeden. De Schrift, zeg ik hier op, noemt alles ydelhecdcn. Is 't daarom ydel ? ja. hebLgy dit vaft geftelt ? Zoo is 't ook ydel dat gy 'tfpeelen ydel fcheldt. 704. Aan M. ALs Koen geen Schriftftof heeft, dan fchelt hy op 't toonecl. Vergun my ook dat ik flechts een reiswan hem fpecl. Ontzegt gy 't ? 't is geen noodt: zijn byten maakt geen wonden. Het paardt verfteurt zich niet door 'c blaffen van de honden. 705. Bopfpot en Tijdt. DE doofpot en de Tijdt zijn béide koudt en guur: De doofpot bluft de turf, de Tijdt het minnevuur. yo6. PUNTDICHTEN. 479 IT jo6. Aan zeeker Kerkmeefter. GY zijt Kerkmeefter, en gy houdt niet van Kalvijn : Maar was de Kerk aan 't Y uw meefter, 't zou niet zijn. 707. Aan zeekere S„ T TW Landt is vry, zegt gy, door dapper te venveeren. wMen vindt uw vryheidt ftechts by 't graauw en preedikheeren: Uw Raadthuis4eic noch aan een bandt van alle wee. Waarom ? oradat dit itaagh moet luiftren naar deez' twee. 708. Aan T. toen hy voor ]ujfrou ¥L.K.op de fluit Jpeelde. [W fluit, o Titer! temt de baaren: Zy doet het woefte weer bedaaren. Kolomba ftaat hier zelver ftil. Gy zijt als Orfeus op de (naaren * Men ziet flechts in de plaats verfchil: Want Orfeus fpeelde by 't gewemel Der zwarte fpooken, voor de hel j En gy verfchijnt hier met uw ïpel Voor d'overfchoon' beftarnde hemel. 702. Steekdichter. Wie fteekgcdichten fchrijft, begint tot fchrik te Ieeven, Van wie ? van die hem ftof tot fteekgedichtcn geeven. t Quaadt, wordt van hem.als van de preekftoel aangetaft. tc'i ^eekdichtfehrijver is een preeker zonder laft. -*10. Op degeevel van zeeker Raadthuis in Wahlandt, ftaat de Kracht mn een pilaar, Gerechtigheidt met een zwaardt zonder fchaal, en i oorzuhtigheidt met eenjlang, zonder fpiegel, &c KOmr d'Armoedt hier om Recht ? zoo heeft zy hasr vergift, ^it Raadthuis wordt bewaardt door Kracht, Gewêldt, en Lift. Maar 4'So PUNTDICHTEN. Maar zoekt zy recht voor geldt ? zoo gaat de vierfchaar oopen. Aan d'Amftel ziet men waar', maar hier het Recht verkoopen. 711. Aaien haar Pol. AAI heeft een byzit. dat mach zijn: maar andre zeggen De naam van byzit komt van by elkaar te leggen. 712. Katrijn betaalt niet. RAtrijn onthoudt heel veel, zegt gy, gelijk men meldt j En 't is ook zeeker: want Katrijn onthoudt mijn geldt. 713* Op ]an. DE haaftighcidt is quaadt, zoo hoort men dikwijls zeggen: Maar Jan, dit ftaat ook vaft, heeft dubble haaftighcidt j En daarom veer de beft. hoe wordt dit uitgelcit ? Zoo haaftigh alsze rijft, zoo haaftig gaatze leggen. 714. Aan K. O. F Rank is getrouwt aan Neel, zijn Governant, zeidt Kling. Nu hoort men deeze twee een hecle dag aan 't kijven; Maar Frank heeft fchuldt: want Neel wil geen verandering. Wat dan ? zy zoekt niet dan zijn Governant te blyven. 71 ƒ. Stijn en haar dronke man. STijn baarden, toen haar man left dronken was, als dol: Hy kon het baareri, door zijn fmeeken, niet verhindren. Het is geen noodt, zeidt hy, en dronk zijn buik weer vol j Laat Stijn vry baaren: want dit baaren baart geen kindren. 716. Aan G. N. H. toen hy Cerberusfchilder de. GY maalt de helhondt: maar wilt gy zijn hoofden maaien ? Dan moet gy Saramijn, Staaguf, en Kromwei haaien. Dit zijn de hoofden van de hondt voor Plutoos poort. Zoo ziet men door een ftuk de Staatzucht, Roofcn Moordt. 71/ T PUNT t> r C ff T EN. 4*x 717. Aan V. F. D. 'k fy Oek andre werrelden, riep Flippus zoon, door 't zwaardc. Cu Waarom ? deez' een, docht hem, was ydel en niet waarde 718. lijs en zijnwijf. 'Ys drijft zijn wijf in huis, en vloekt op haar uit yver. Tijs komt niet op de markt, en 't is een varkendrijver. 715- Amintas aan Laura. IK dank mijn Laura, nu mijn mondt haar borft mag drukken. Die applen rondt van vorm; daar ik, in fpijt van noodt, Geen applen zwaar van goudt, op Atlas voor zou plukken. Heeft Herkies om die vrucht de wreede draak gedoodt ? Om deeze zou ik zelf met Herkies willen kampen. De min, op hoop van winft, ontziet geen oprlogsrampen. . 720. x^dan de zelfde. ELk heeft zijn ftar, zegt gy, aan 's hemels helle zaaien. 'k Ontken 't; de ftar die my beftiert, verfchijnt op d'aardt: Want Laura is mijn ftar, zoo hel van gloet; als ftraalen. Ik mis. ik heb'er twee, die, liefelijk gepaart, Kecht in de hemel van haar helder voorhooft pronken. keen fchoonder ftarren dan aanminnelijke lonken. 721. AanS. N. ROel is dooV Bybcltwift de neus aan bloedt geflaagen Wie om de Bybel lydt, behoort, zeidt hy, geloont. rj11 hooft vereift, dunkt hem, een martelkroon te draagen. "aar zouze ftaan? zyn wyf heeft hem al lang gekropnt. 722. Dé jonge JrilM&.met eenfylin haarhandf. ƒ Oo gy uw oogëh luikt, zoo zijtgy d'eedlëMiti» *-* Die my het hart deurgriefde: P p p Zoo 482 PUNTDICHTEN. Zoo gy de pijl verwerpt, zoo zijt gy koningin Der blaakerende liefde. Uw macht is niet t'ontvlién: want hoe men u bevindt, Gy zijt vrou Venus zelf, óf haar gewapent kindt. 713. Op Andreas vloeiende rijmen. ANdreas roemt dat hy heet vloeiendt 'rijmen kan. En 't isioo: want het vloeit fcëovaitfdig af ajs an. Hy lijkt zich by Homeer. die waan wil ik niet ftutten; Hy lijkt Homeer : maar waar i daar deez' begint te dutten. 7 24. Een koop er e vergulde, Louys. Dit geldt is quaadt van harte maar 't heeft ëén goede ftempel. Hier fchuilt een kooperbeeldt in een vergulde tempel. Geloofde munter niet, zijn vleien heeft flechts fchijn. Van buiten is Louys, van binnen Mazarijn. 7 2 j. In 't iïtthangbordt van G. J. Hier hangt een ezel uit: hoe zal ik dit ontknoopcn ? Waar dat een krans uithangt, daar wil men wijn verkoopen. Vraagt iemandt Waarom zich dit dier in 'tbordt vertoont? Om dat 'er in dit huis éen lompig' ezel Woont. 726. Aan F. H. IK ben een hondt, zegt gy, mijn blaffen doet u fchroomen. D e honden, blaffen meeft als zy een dief zien kpomen, 727. Aan geblanketteT^eel. NEel roemt zich fchoon te zijn; maar 't is te dier een glans: Trijn koftze minder en behoudtze ruim zoo zeeker. Waarom heeft 2yze wisj en mindci'sprijS, vraagt Frans ?• Trijn kreegze van Natuur, Neel kooptze van d'Apteeker. 728.^ P U N V Q * G H T- E N. 4.83 72,8. Aal vuilbeks. AAI heeft; geen afgang; maar zy acht het niet een mijt. Waarom i Aal maakt zich 't vuil meeft door haar lippen quijt. 729. Aan Katrijn. MAnas de Joodt heeft u, klaagt gy, in d'arm gebeeten: Maar hy liet voort weer los, en 't was, zegt gy, geen peis, Katrijn, dit is niet vreemt: wilt gy de reeden weeten l Een Joodt, die 't wetboek volgt» eet van geen verkensvleis. 730. looneelfpecldcr. Aan den E. Heer Pieter Schout &c. E En reizendt fpeelder heeft gemeenfchap met de winden. Men ziet hem over al: maar hy is nergens t'huis. Hy weet all' ooren aan zijn lippen vaft te binden. Als hy geen kruiffen heeft, heeft hy het grootfte kruis. Nu is 't een koning ,• flus een flaafvan ander' heeren. D'onzeekerheidtis door een fpeelder beft te leeren. 731. Aan zeekere vieze Mennonifi &c. At Roomen bandt, zegt gy, is een verduivelt werk. Neen: 't bannen van de Paus bewaart de waarc kerk. D Gy bant het wijf als 't met haar echte man wil eeten. Zoo 't bannen duivels is zoo moet gy duivels heeten. 732. Hein of d*orgeldeurgefchildert. HEin ftaat op d'orgeldeur; is 't om zijn ooren t'aazen l 't Is om dat hy zoo ftijf als d'orgel weet te blaazen, 733. Kees van de vaart. KEes quam uit Engelandt, toen hem zijn vaar eerff zagh: Hy quam voój lichtmis t'huis, en 't was na vrouwendagh. Ppp 2 734. \an 484 PUNTDICHTEN. 734. ]an de nachtfiemf er. JAn gaft en drinkt by nacht; ja in een maant wel acht maal: 't Is vreemt, Jan is niet Geus, en houdt nochtans van 't nacht maal 735". Aan L. van G. die Latijn leerde om een Poëet te worden. MEn trekt het goudt, door zweet, uit diepgegraave daalen : Maar daar 't van zelfniet groeit is 't door geen zweet te haaien. Zoo is de dichtkunft meê: men krijgt haar door de gunft Van d'eedele Natuur, gv doet vergeeffe dingen. De Grieks', noch Roomfche taal doet niemandt vaarzen zingen. Geleertheidt ftrekt niet dan een vijl voor deeze kunft. Gy raakt door 't fchool niet op ParnafTus fteile fpooren. Men maakt geen dichter; neen: men wordt'er eengebooren. 7 3 6. Of 't zak-uurtverk van fjrc Dit werk heet veêrwerk en het klinkt ook veer door 't flaan. Watkunftig is komt ons by wijlen veer van daan. Dit vecrweck komt van veer aan 't veer van d'Amftel vaaren. Wie dat een veer heeft help dit veêrwerk veer vermaaren. j}y. Aan S. H. van R. GY hebt het kruisbeeldt uit uw koor en kerk gedreeven: Maar uw Erafmus beeldt is op de brug gebleeven. Wat reeden parften u tot zoo verkeerdteen ding ? Dat deez' een burger is, Godtszoon een vreemdeling. 738. Wapenhuis en Scheef stimmerwerf van de Zeeraat t'Amfterdm- Hier bout de Zeeraadt, om de vrye zee te bouwen. Op zulk een voorzorg kan den koopman zich betrouwen. Wijk roovers: want de zee is als de zon gemeen. Wie reeden wraakt, verwint men beft door dapperheên. 759. M PUNTDICHTE Ni l48y 739. Aan D. F. VOs, onderhouw mijn paarde 200 geef ik 't u, zcidt Douwen. Neen, zeidtik; want uw paardt zou my zelf onderhouwen. 740. <_/f4» ritfche E. T T W voogt is vroom, zegt gy, en 't is gelyk gy boogt. ^*Uw voogt, dit weet ik mee, dat is een hoerevoogt. 741. Lepra en Floor de waardt. LEfera maakt Romans; maar Floor de waardt, zeidt Krijn, Is gauwer: want die maakt romans door witte wijn. 742. t^dan N. G. TTWkunft weet alle kunft, fchrijft elk, vérby te vliegen. Zy liegen 't en ik mee: Zelf die 't een fchatkift noemt, draagt gy waarom dat ik en ook all' andre liegen ? Om dat men, zegt Minerf, uw kunft niet hoogcr roemt. 74 3. Of de gejchilderde voet van Vulkanus, te Haarlem in 't Prinfenhof. Dit is de voet daar Luit tot hondertpondt voor biedt: Maar Uitrecht heeft een voet die gaf het graagh voor niet. «ier hondertpondt, daar niet i wat heeft het Sticht voor reeden ? "aar voet wil uit de kerk tot in het Raadthuis treeden. 744* Vóór Jan Leiftar, f Amflerdam, in de fuikerbakkery van'/ hemel-rijk, in de Lootery van de Rijp na datze meefi verbrandt was. 0 Leiftar! die omhoogh het hemelrijk bezit, De Leiftar, hier omlaagh in 't hemelrijk, die bidt ^atgy de Rijp een rijp verftandt geeft op haar karmen. "aar rijpe herflens zijn zal brandt niet licht verarmen. P p p 3 74 ƒ. *ƒ- 48 en 't is een voldoende meidt. 7fi. Eigenfchap van Machiavel. MEn zegt dat Machiavel te Roomen fchrander fcheen: Hier houdt het volk hem bot, en 't is niet zonder reen. Is 't om zijn Prinfe Le*, van godtloosheïdt -becéeteh ? Neen: om dat hy hen leert dat zy van zelver weeten. 7J$. Daagelijkfche tvijftl. F Reek was een wiffelaar die goudt, noch zilver ha.dt; En in het wiffelen beftondt zijn grootffe fchat. Hy gaf zijn ziel bywijl door 't wüTelen ten roof.' Waarom? hy wiflelde geftaadigh van geloof. 754. Aan den Eed. Heer P. K. Hooft, Ridder, Droft van Muiden &c. GY noodt my eens voor al, o Hooft 1 op 't Slot te Muiden. Ik houd 't met all' voor eens, zoo koom ik meenigmaal; tn eet ook meenigmaal met overwyze luiden. Eens is begin en endt. gy bindt my aan uw taal T°' woorden groot van kracht, en loffelijke leflen. w K dichtkunft mint is graag by 't Hooft der Zanggodeflen. 75 f- 4S8 puntdichten; 75 y. kM» G. V. F. &c. GY weet gelegentheidt yoor my, zegt gy, tot trouwen. Ik dank u voor uw zorg; mijn liefd' is veel te vart: Want ik bemin, o vrihdt! de fchoonft' en wijft' der vrouwen. Door glans en fchranderheidt ontfteekt men 't koutfte hart. Haar oogen fchitteren als duizent zonnefehijnen. Zy pronkt op haar perruik.met nimmerdorrendt groen. Haar gaaven zijn bekent by Grieken en Latijnen. Elk leit haar laagcn om zijn wil met haar te doen. H et Raadthuis luiftert zelf na h aar geleerde leflèn. De wijsheidt is een zon di? ajle kunft verdooft. Zy gaat tot in't vertrek der Prinfen en Prinfeflèn. De Godtsdienft eert haar ftaagh met haar ondekte hooft. Wanneer zy haar laat zien bekoort haar glans all' oogen. Het graauw, dat ftaadigh mort, als d'overheidt iet zegt, Leent d'ooren aan haar ftem, fchoonz^haar niet komt vertogen. Zoo werdt de woeftheidt, door mijn lief, aan bandt gclegt. Wie elk de borft deurwondt is vol aanminnigheeden. Ik fmeek haar dag en nacht, zy lacht en lonkt my aan : Maar fpreek ik eens met haar van voort in d'echt te treeden, Dan treedt zy van my af, en laat my hooploos ftaan. Een hooploos minnaar lijdt de doodelijkfte pijnen. Ik zal nochtans, ik zweer 't, volharden in mijn min. Vraagt gy wie dat het is die my van fmart doet quyncn ? H et is de Dichtkunft, o de Dichtkunft; rijk van zin; Dies ftel geen ander voor} ik wiflel niet in 't minnen. De Dichtkunft is de waardtft' der neege Zanggodinnen. O NT- ONTZET VAN KOPPEN HAVEN, Onder 't beleit van den Ed. Geftr. Heer JAKOB VAN WASSENAER, RIDDER der Koningl. Ordre van Denemarken, Heer van Wafïenaer, Obdam, &c. &c. L. Admiraal van de Schceps-Vlooten der Vereenighdc Nederlanden, &c. &c. Aan de doorluchtighfte PRINSES, SOFIA AM ALIA, Koningin te Deenemarken, Noorwegen &c. &c. Hertogin in Sleswyk, Holftein, Stormarcn, Ditmarfen, &c. Geboren Hertogin te Brunswyk en Luneburg, Sec. Wordt het ONTZET VAN KOP PENH A VEN opgeoffert met zulk een vuurigen yver, als HARE MAJESTEIT de heetc ftormen der vyanden, door 't vuur Harer onbezwecken moedigheidt, van de wallen heeft helpen af keeren j door HAAR MAJESTEITS totmoedige en getrouwe dienadr JAN V ° s O N T Z E T 4" VAN K O P F E N H A V E N. D Eenmarken wapent zich door 't parfen van de rcedc. Gedwongen oorlog is zoo loflijk als de vreede. Wie zich uit noodt verweert befchermt zijn wettig recht. HctZweedtfche Leger rooft, vermoort, vcrwoeft en vecht Uit zucht tot heerfchappy, en mint vervloekte vonden. De Staatzucht bindt zich noch aan eeden, noch verbonden. Dat blykt aan 't wreede zwaardt doorverft in menfchebloedt. Ik volg, o Erederik > terwijl het krijghsvolk woedt, Uw fchrecden naar de wal door 't gieren van de looden, En 't zwalpen van het bloedt, om op een berg van dooden, In fchaaduw van uw fchildt, het dondren van 't metaal, De ftormen van het heir, het blixemen van 't ftaal, En 't fchriklyk woeden van,de vlooten op te zingen. % dunkt ik ben alrec in 't heetfte van 't befpringen. ^P> wijze Koningin, mijn zanghcldin heft aan, mmet een yzre tong een ftaale maat te (laan. Joen Koning Frederik van d'oopen toorentranfen f:e 'enden van zijn ftadt omgordclt zagh van fchanfen, ^cttrok hy vol van fpijt, zoo f marten hem 't belegh. enmoedigh paardt gedoogt geen draaiboom op de wegh. lereift vernuft, riep hy, om 't krijghsgevaar te waagen. Je wiJs is wikt de laft of hyze weet te draagen. e Uapperheidt alleen wordt meenigmaal belacht. 'e zich verweeren zal vcreift een dubble kracht. J-erwijl hy zich beraadt en hulp zoekt by de goode', enchcen hem Pallas, (want hy hadt nu hulp van noode ) Q^g q 2 Gelyk 4?2 ONTZET Gelyk zyn vaders geeft, de gryxe Chriftiaan : Maar niet in zulk een fchyn, als toen hy, heet op flaan, De Zwcedtfche Vloot befprong, om in hun bloedt te baaden. De Krygsmaagdt was gekleedt met hemelfche gewaaden. Haar ftaacymantel blonk van ftarren fchoon van glans. Zy droegh in plaats van helm een helden lauwerkrans. Myn zoon , fchep moedt, fprak zy, (en quam vatt naader dringen) Want Zweeden komt de Stadt met oorlogsvolk omringen. Nu hebt gy ftof tot roem door 't nypen van Z En gefpt hem 't harnas aan, en wapende zyri handen» Hy was gelyk een leeuw,in klem van yzrebanden > Die op de keeten byr, èn knaiagfc en.bralt van pyn. Een koninglyk gemoedt wilmiet beflooten 2yn. De Staatzucht, die het heir van Zweedenryk bewaakte * Verliet haar goude troon, die van gefteente blaakte, En ging in aller yl naar 't lufthof yan''t;Geweldt, In 't Noorden leit een hol, in 't middeia van. een veldt Dat driemaal wordt omheint van gruwlyk' ommegangen: Het krielt 'er overal van wolven, beer en, flangen > Harpyen, havikken en al wat heilloos is. De zon vertoont zich nooit by deeze wildernis. De maan verfchynt hier niet of't licht begint te walgen. De mondt van d'ingang pronkt met putten, raadene galgen > En al wat meer verflint dan 't moordtvuur van de peft. De Doodt die elk verfchrikt, verfchrikt voor dit geweft. De wanten zyn verfïert met fabels, ftroppen, koorden, Harnaflen, knotferi, roers, en alles wat tot moorden:> Verbranden, rooven, en verdelgen dienft kan doen. In dit vervloekte hol, verheft op vinnig woên, verfcheen de Staatzucht uit denaam van 't heir der Zweeden. Hier zagh zy 't woeft Geweldt'omheint van gruwlykheedeh; Maar wie hier was,, zy zagh hier geien Mcineédigheidt: Want dit verduiveldt fpook, dat yder laagen leit, Hadt zich in 't Zweedtfche heir'in dienft der Krijg begeeven. . ^°or raadt van deez' brak zy < wie hoordt bet zonder beeveri i.) ^«Poolfch enDeerifch verbondc, dat zy bezwooren hadt. t Geweldt vertoont zich hier van brein en bloede hefpat. j-fy hadt de werreldtkloot, die op twee afïen dreiden Van zilver, voor zich ftaan. Zyabrandend' oogen weiden ^an't een in'cander landt, en teekent yder ftuk: ^y zocht waar 't Noodtlot hier het Zweedtfche krvgsgelok P t aardtryk hadt bepaalt. In dceze beezighéeden , aS ny de Staatzucht Itaan. Wat doet uw herwaarts treeden» Q^q 3 Wat 4P4 O tf T 2 I T Wat jaagt u hier ? vraagt hy. Ik komirt deeze wyk, Zegt zy, om u. Gy hulpt onlangs het Zweedtfchc Ryk, (Daar heel Euroop om Weent) de Poolfphe boom verdelgen: De ftroomen konden 't bloedt der menfchen niet verzwelgen} Het zwafpten over 't landt dat wit van lyken was : Wie zagh de weerekjtooitin zulk een diere plas , Door 't lemmer afgetapt, dan in die hoek, gedjpmpelt ï De Vrank heeft, door uw hulp, den Vlaaming overrompelt. Het Britfchc leegerpaart gaat in de Ley te wedt. Byzanten weet u dank dat zy haar zëetrompet Afgryfelyk in 't oor van Kandié'n doet klinken. Op, voegh uw groote kracht, om heeilyk uit te blinken, (De noodt gebiedt het u) by myn voor zich tigheidt. Guftaaf, die met zyn heir voor Koppenhaven leit, Heeft ons tot hulp van doen. Men wint geen fterke fteeden Dan door manhattigheidt, doormengt met fchranderheeden. In landtbeftiering hoeft men niet dan enkle geeft. Heeft Karel ooit by u en my ter fchool geweeft, Zoo laat ons d'oorloghshelt niet in de noodt verlaatcn. 'k Beloof Guftaaf, hét hooft en d'arm der Zweedtfchc Staaten, Sprak 't breidelooz' Geweldt, te helpen in de ftat. Voort riep hy Roof, Bederf, Verwoedtheidt, ep al wat Guftaaf kon dienen in't beleg van Koppenhaaven. Hy doet dit fpook voor heen naar 't Zweedtfche leeger draaven. Mit gorden hy het zwaardti daar Mulciber de moordt In fmeeden, op zyn zy. De Krygs zucht dreef hem voort. Hy dekten zyn perruik, om in het heir te raaken, Met een gekamde helm, daar twee meetaale draaken, Die met haar ftartcn-door elkander zyn gcvlecht, Op vaft geklonken zyn; die onder het gevecht, Een gloênde zwavelwolk van blaauwe vlammen fpuwen. De ftoute Sraatzucht fchecn voor 't ongcdiert te gruwen. Nu ging hy naar zyn koers en leidt haar by de handt. Door Staatzucht en Geweldt verwoeft men ftadt en landt. V AN % O F P Ef N HA V E N. Hier tuflchen was het heir voor 't fchichtigh overvallen Der vyanden verfterkt. Men groefvaft haar de wallen, In't oog van 't woede fchut. De vruchtbaar' Aarde keek Uitd'opgegraaven gront: haaraangezichtwierdt bleek Toen zy de Vcldtvorft zagh met zyn verwoede makkers. Haar toorenryke kroon en fleutcl, daar zy d'akkers, Voor hagel, meeuw en ys, de krygsluy van de vorft, In d'oude Herfït meê fluit, en in de Lent de korft Van d overzwangre grondt, tot wasdom aller vruchten, Meê oopentj was zy quyt. Men hoord' haar deerlyk zuchten. 0 Vreede ! riep zy, geef u vaardigh herwaarts aan: Help d'alverflindbre Krygh in klem van boeiens flaan. D'ellenden naadere» Euroop' aan alle kanten. Het bloedigh wörftelen der naafte bloedtvcrwanten, De dolle burgertwift, de felle dwinglandy, 't Vermoorden van het volk, de geile fchendery, 't Verwoeften van de fteên en 't wiflelen der kroonen, Maakt d'afgrondt zelf verbaaft, daar alle gruwlen woonen. Hetheilooz' Oorelogh vermeeftert volken landt. Al wat de krygh verwoeft wordt doortle vree herplant. De Vreede ftrekt een zon die 't aardtrvk komt beftraalen. Verlaat, o groote Vrouw j verlaat uw goude zaaien »• IHaat om u d'olyf en groene daadeltak Opfchicten uit de grondt, om 't rontgefpannen dak, En al de wanten van uw kerken meê te pronken. De Vree, die d'Aardt al lang in traanen zagh verdronken, Verfcheen, en fprak haar, uit een wolk vol ftarren, aan: ^y roept vergeefs om my; de zoon van Chriftiaan |s 'chelms bedroogen van het heir der woefte Zweeden. le dat de Gooden durft bedriegen door zyn' eeden, F wie al lachendt durft met eenen dartlen voet kaan trappelen op 't hart, en trippelen in 't bloedt ~et menfehen, heeft in 't minft van vreede geen gevoelen. uz dorft der wreedtheidt is niet dan door bloedt te koelen. 49 geen ruft voor dat EuEoop met macht De Zweedtfche Oorlogsgodt,>tot heil van t^aardtfeh geflacht > Met yzre keêcens fleept tot in zyn' koöpermyncri ; En op dat dit gedrocht nooit zonftraal komtfeefchyneni Moet zy de duiftre mondt toeftoppen met een rots j Die door geen fterke reus} hoe wreeveligh en trots Op kracht, t'ontfluiten is. Zoo kan men veiligh flaapen. Wie oorlogh voert om vree heeft een gézegént wapen. Zoo wordt de kryghslauwrier met vreedepalm verruit. Zy wou meer fpreeken: maar zy zag de Krijgsgodt uit Zyn tentdeur koomen, om het leeger te beoogen. Zy fchrikt', en heeft haar glans met wolken overtoogen , Gelyk de zon toen zy de helhondt uit de hel Zagh koomen in het licht. De Aardt heeft zich ook fnei In d'aardt verfchoolen, om dat zich 'tgefchut liet hooren. Toen Freedrik Kroonenburg door ftormen hadt verlooren, Verloor hy, en 't hadt reen, deveürwal van zyn hoop: Maar toen hy zyn gezicht liet daalen op dé knoop Van zyn verftaalde kling, begon zyn hart te blaaken: Want Brontes die dit zwaardt, om zich beroemt te maaken , Voor Freedrik hadt gefmeedt, wrocht Koklcs, om de dolk Te fiere n, in 't geve ft. Hy zaeh hoe deez'voor't volk Van Roomen, op de brug Porfennes heir dorft kceren. Hoe! fprak hy, heeft een man, om Roomen te vcrweeren, Al 't vyandts heir geftuit ? zoo wil ik op de wal Betoonen wat ik kan. Voort riep de Koning al Wie wapens voert by een, om zich terweer te ftellén. Manhafte Burgers en getrouwe rotgezellen, Zoo fprak hy, en voer voort, nu 't godtlooz' Gotfch geweldt Zyn ftandert in 't gezicht van Koppenhaven ftelt, Vereift 'er dapperheidtom naar de ftorm te loopen. De vryheidt is voor moedt en öotlogskracht te koopen. Een fladt vol Burgers lyt geen töegefloöte poort. De noodt, die bloode ftout kan maaken, dryft ons voort j VAN K OP PENHAVEN. Niet om myn kroon, noch ftaf, veel minder om myn leeven : Defchatten die my door het erfrecht zyn gegeeven, Zyn min van my gefchat, dan 't heil der burgery. Ik wapen my om u: want Karels tieranny Komt om uw vryheidt, goedt en leeven te verdelgen. DeZweedtfche wreedtheidt zoekt haar balg vol bloedt te zw En 't geen 'er over is te mengen met het ftor Van 't puin der wooningen, en 't afgebrande hof, En kerken hoogh van kap, die wy den hemel wyen. Een die meineedigh is ontziet geen fchelmeryen. Hy kieft geen maatgezang voor 't fchreien van 't gemeen. Wat komt 'er uit eeii landt dat door Natuur van fteen, Ysbergcn, yzer, ftaal en kooper t'zaamen fpande? Demenfchen aarten meeft naar d'eigenfchap der Lande'. Wie vry wil weezen volg, en redt zich uit de noodt. Een laffe boezem is een zetel van de Doodt. Wie voor de vryheidt fterft zal naa de vryheidt leeven. Degrootfte krygsroem fpruit uit vinnigh tcegenftreeven. De wallen zijn niet dan tot fierfel van de Stadt. Wie moedigh is verlaat zich op geen gracht vol nat, floch fterke veilingen: maar op zyn dapperheeden. «n dapper krijgsman is de fterkfte wal der fteeden. Is 't leeger groot ? zoo veel te grooter zal uwjof fy alle volken zijn: zoo krijgt de dichtkunft ftof. ™er helpt geen marren meer: wy hebben niet te wachten Wan moorden, pionderen, verwoeden, en verkrachten 'anonze dochteren en vrouwen kuis van aart. « flap vol moedts vooruit ge wapent met mijn zwaardt, Jlm °nze grachten met een oeft van doón te vullen. j-kt trouwlooz' heir genaakt: ik hoor de ftroopers brullen. ye Noodt, de Tydt, en 't Recht gebiên ons weer te biên. 00 'prak de Koning, die geen ftormheir wou ontzien. net volk fcheen d'oorlogsmoedt ten oogen uit te blinken. W zult ons, riep de Stadt, eer 't licht in zee zal zinken, Rrr 4j>8 O N T Z E T Noch leevendigh of doodt bedanken, dit ftaat vaft. De ftorrnleerwierdt gezet en boogh door overlaft. De lemmers leevcrden in't treffen meerder vonken, Dan Etnaas reuzefmits, toen zy in hun fpelonkén De wapens fmeeden van de moedige Trojaan. De ftadt fcheen door 't gefchut in vuur en vlam te ftaan. Men ftreefden naar de gracht door 't fpatten van de looden. Men klom langs heuvelen van versgevalle dooden. De Rafcrnyen vliên met fakkels onder 't volk. Bellona fchittert met haar vreefelyke dolk: Wie datze raakt was doodt. Hierworftlen met elkandercn Een Stadt vol Koklefen, een heir vol Alexanderen. 't Verwoeftende Bederf, 't voorzichtige Beleit, De fidderendc Vrees, de dolle Stoutigheidt, De fchaadeiyke Twift, de wreede Moorderyen, En al wat gruwlyk is vertoonden zich in't ftryen. Men flibberd' waar men tradt door 't vloeien van het bloedt. Nuhadt het Deenfche volk, dan 'tZweedtfche weedermoedt. Het bloedigh krygsgeluk heeft ongelyke vlaagen. De Doodt vertoonden zich in 't woeden op haar waagen: Zy rende door de lucht, en hitft de vaandels aan. Ik hoef geen pyl, riep zy, om 't volk te keer te gaan : Het oorlogs moordtgeweer weet meer dan ik t'ontlyven. Ik wil in dit geweft, om by het woên te blyven, Myn zetel bouwen op een berg van bloênde doón. Zoo riep de Moorderes, die zulk een oorlogstroon Niet ruilde voor 't geftoek daar Cezar zich in zetten. Men vocht 'er onder een. Het oorlogh heeft geen wetten. De ftadt hadt volk gebrek, om teegenftandt te doen; Het Zweedtfche leeger plaats, om mannelyk te woên. De moordt was overal, en kaatft met yzre ballen. De Koningin verfcheen, in 't ftormen, op de wallen: Zy volgd' haar Egemaal in weeldt en tegenlpoedt. Zoo ziet men in een vrouw een mannelyke moedt. VAN K O P P E N H A V E N. De liefde vreeft zich niet in doodtsgevaar te ftellen. Zoo plagh Andromache haar Hektor te verzeilen,' Als hy de Grieken van de Trooifche wallen hiel. Wyk, Baltifch' Amazoon, wyk hooghgeboore ziel, Eer 't loodt u door de borft tot in het hart komt vallen. Deez' had zyn eene been op 't hooghfte van de wallen, En 't ander in zyn graf. Die ftreeft door vuur en vlam En quamïn 't water om, daar hy zyn volk een dam En vafte brug verftrekt. Elk poogt zich beft te quyten. Deez', om zyn leven op het dierbaard uit te flyten, Vloog tot zyn vyandt in, en dompeld' hem zyn zwaardt I" 't hart, daar 't leeven woont. Elk maakt zich zelfvermaart. Men hoord' een naar gefchreeuw. Elk burger was een kryger. Guftavus riep: val aan, de ftadt is als een tyger Die't yzer van de fpriet in zyne lenden heeft, En dol van pyn de doodt al brullendt teegenftreeft, Om onder 't jaghtgefpan, eer dat hy 't op wilgeeven, Eengroote moordt te doen tot woeker van zyn lee.ven. De walkreits was met doón en wapenen befpreet t De wapenen met bloedt ,• het bloedt met ftof en zweet. De (formers weeken af. De ftrydtbre burgers lachten, Mit dat de Watcrriïmf het krygsvolk in de grachten DerStadt zag zinken, zwom ze naar de ruime Beidt. fjelpj riep zy, 't is nu tydt: myn grachtkil lydtgeweldt. «et bloedigh oorlogh komt myn flibbrigh hof verftooren. Men moet het heillooz' quaadt in feyn geboorte fmooren. De noodigheidt gebiedt op 't felfte weer te biên. ^'ed'aardt bevechten durft zal't water niet ontzien. Yf>> dompel 't Zweedtfche heir, om 't oorlogsvuur te bluffen. «eb ik u ooit behaaght als ghy myn mondt quaamt kuflen, ^Oo laat myn bèed' u ookbehaagen, hét is tydt. 0 Nimf! zoo fprak de Belt, gy hebt my, ik bely 't, j-joorgunftaan u verplicht: maar 't noodtlot zet my paaien : "et wil niet dat myn vloedt door 't leeger heen zal (haaien, Rrr 2 yöo O N T Z E T Om Karel en zyn heir te zwelgen in myn nat. Zoo fprak hy, en hy heeft de Nimf in d'arm gevat. De Koning, die zoo veel door kunft als kracht kon ftryen, Ging met zyn zoon, de hoop der Deenfche heerfchappyen, De wal bezichtigen, en ftorten hem een moedt, Door d'ooren in het hart, daar 't heir vergeefs op woedt. Hier leert hy hem de kunft van veftingen te bouwen. Daar 't boeten van de wal. Gins 't ftormen af te houwen. H ier uit te vallen met een onverwachte fprong. Vorft Freedrik fchecn een leeuw, die met zyn moedig jong Dat zyn gekrulde maan te berg begint te klimmen, De ftaart te kronkelen, de felle muil te grimmen, En klaauwen t'oopenen, in't fpoorelooze wout Op roof uit gaat, en maakt het door zyn voorgang (lout. De jongling eift geweer, om op de wal te ftryen. Zoo plag Eneas met Askaan door't heir te ryen, En fcherpte hem het wit der oorlogsleflen in. De Krygskunft leert men beft in 't oog der Krygsgodin. Nu baard' de zwangre buik der barftende granaaten, (Myn veeder lilt van angft;) in huizen, toorens, ftraaten t Een gruwelyk gedrocht van yzer, loodt en ftaal; Dat Zeelandt in het hart gelyk een blixemftraar, En Iut- en Langelandt tot in de keel toe fpattcn. De Doodt quam Koppenhaav' afgryfelyk omvatten. Wie dat een karn genaakt wierdt jammcrlyk geveldt. Vulkaan hadt dit geweer met gramfchap, moordt, geweldt, Verwoedtheidt, gruwel, brandt en allerley ellenden, Met kruidt doormengt, gevult: al t'zaamen op het fchenden Der fteile gevelen van floten hardt van fteen; Van fpitfe toorenen, zoo dol van windt bcftrcên, En menfehen afgerecht. Men zagh de fcharven woeden > Gelyk de dondergodt met zyne vuift vol gloeden Op fcheepen ftyf van kiel: of bollen taayvan kruin; En bergen hemelhoogh: óf, als hy, om het puin VAN K O P P E N H A V E N. yot I Met bloedt te mengelen, de fteên komt overvallen, En morfelt en verplet, door 't flaan der donderballen, De huizen en het volk., De Koning wierdt als vuur, En (treeft, vol moedts, voor uit naar 't zwakfte van de muur. Getergde dapperheidt ontziet geen heir te naaken. Nu fpalkt het Deenfch gefchut tot wraak haar gloênde kaaken, En braakt haar ingewant op Karels leegerzwarm. Men hoord' een moordegefchreeuwi doormengt rnet naar gekarm. Duik, Zweedtfche Koning, duik, eer d'uitgelaate koogels, Riep 't krijgsvolk, want de Doodt beftelt ben fnelle vloogels 3 U treffen, duik, ey duik, eer 't yzer u genaakt. Men heeft u hooft van 't heir, maar geen foldaat gemaakt. Als 't opperhooft vervalt, vervalt de hoop van zeege'. De Veldtheer ftrekt het heir een donderbus en deege. Verberg u voor 't gefchut eer't yzer u doorboort. De Doodt vermaakt zich meeft in een beroemde moordt. Uw leeven is de hoop van onze heerfchappyen. Zoo riep het leger, heet op wreede rooveryen. Het woeft Geweldt, dat zyn geweft verlaaten hadt, Om Karels leeger in de Koninglyke Stadt Te brengen, liet zich yaft naar Koppenhayen draagen. Hy wierdt met Staatzucht, op zyn yzer' oorloghswaagen, Van Gruwel, Schrik en VreéSi drie plaagen;voortgcvoert. De wolken raakten los. 't Geftarnte wierdt beroert. De buyen barften uit. De. fnelle blixemfchichten Vertoonden haar als bloedt. De maan begon-te zwichten. De donder daverden metyfelykgefchal. j^e beeken fpoogen vuur. De bronnen braakten gal. j^Ryn begon van angft van ondren op te huilen. ~e koets was met een zwarm van kraaien, gieren, uilen, tn allerley gediert, dat niet dan onheil fpeldt, Waar dat hy reedt, omringt. Men hoorde groot geweldt an wapens in de lucht, en wat verfaagt kan maaken. e zetel van Madrid begon van vrees te kraaken. Rrr 3 Italiën yoi ONTZET ïtaliën bezweem. Heel Duitslandt wierdt verbaaft. Het Frans geweft befturfc Terwyl het onweer raaft, Deedr Papenheim, door kracht, zyn zwaare grafzark breeken, En quam zyn hooft vergramt ten diepen kuil uitfteeken, De wonden bloeden noch die hy in 't heir ontfing. Wie eift my uit ? riep hy, hier ben ik met de kling. Maar hv verfchool toen. hy het Zweedts Geweldt zag komen. Waar'tftout GèWètdt verfcheenverdorden véldten boomen. Daar hy de grottt eerft raakt met zyn gelaarsde voet, Verzuchten d'aardt van aiigft en dauwde menfcheblöedt. De krygsmoedt van 't Geweldt quam in de harten woonen. Al 't volk gevoeld* een-zucht tot groene lauwcrkroonen. D'een gefpt zyn harnas aan. Een ander wee zyn zwaardt. Hier fchuurt 'er een zyn helm. Gins fpringt 'er een van 't paarde, Om aan de koude graft zyn heete moedt te bluften. Een ander laadt de buik der groote donderbuflen Met al wat gruwlyk is,die voort in arbeit ga^n, En niet dan koegelen, die 't al te barften flaan, En blixems baaren, om de wallen te verpletten. Min erve, om 't Geweldt van Zweeden te beletten, Verzeld' het Deenfch gezagh met moedigheidt en raadt. Nu zorgde hy als Vorft, dan vocht hy als foldaat. Op Freedrix Wakketheidt durft Koppenhavcn flaapen. Waar kracht en wyshcidt is behoeft geen ander waapen. Nu ftondt Guftaaf in 't heir en zweiden 't wreede zwaardt: Spitsbroedcrs, Ving hyaian, dat ik, tot ichrik van d'aardt, De hoven, dorpen, fteên en vorftelyke flooten, Door ftaal en vuur verdelg, en 't bloedt der Bondtgenooten Langs 't veldt doe bruizen, weet ik uwe rechtehandt En oorlogsdeugden dank.- Myn ftandert is geplant Op 't hooft van Kronenburghj in 't oog van beide Ryken: Maar nu doet u een Deen, o fpyt! in 't ftormen wyken i En jaagt u naar, en keert met groote roof gelaan. Niet mooder voor een Vorft dan dorre lauwerblaan. Geen VAN KOPPE'NHAVEN. Geen dieper brandtmerk voor een heir dan laf te weezen. Wie andre vreezen doet hoort zelver niet te vreezen. Wilt gy uw oude roem herftellen ? hier is ftof. De muurkroon lacht u toe. De Faam zal uwe lof, Zoo ver als 't zonlicht ftraalt, met diiizent monden melden. Gy zultonfterflyk zyn: want dap perheidt maakt helden. De zucht tot roem, de roof, de koningskroon en ftaf, En al de fchatten die hem 't wcttigh erfrecht gaf, Gebiên u op de Stadt gewapcnt aan te vallen. Dat zich de vyandt weert op zyn befchoote wallen, Is meer uit wanhoop dan uit fiere moedigheidt. Dekrygslauwrier wordt door een ftoute kling gemeit. Verfchriktgy? fchrik bedriegt. Degrootftedapperhceden Zyn veiligh voor 't gevaar. De dichtgefloote fteeden Zyn voor een moedig heirgelyk een oopen veldt. De Krygsboukunft heeft nooit voor 't fteigren van 't Gewelde Zoo fteil een werk gemaakt, of d'ongekreuktc moeden Beklommen 't tot hun roem. Een krygsman die in 't woeden Zyn leeven niet ontziet, kan overwinner van ten anders leeven zyn. Groothartige, val an netftormen, winnen, woên, vermoorden, branden, ftroope'. Gy zult door dit bedryf tot fchrik zyn van Euroope. ^e fchrik voor wreedtheidt weet de hardtfte borft te kneên. Z°o wint men, door een Stzdt te dempen, allefteên. U'thadt de Vorft, en heeft de buffen los doen branden. ^donder trof zoo fel op poort en veftingranden, ^hl de donders van de dondergodt aan een j^'chaakelt waaren, tot; bederf der Deenfche fteén. j^t fchieten heeft de muur aan morfelen gefmeeten. e wallen zyn in 't left door 't groot geweldt gereeten, £n kloofden d'aardt van een. Men zagh door d'oopen grondt, r"°o 't waar is dat men zeght, tot in de hel haar mondt. *jec krielden overal van lyvelooze fchaaren. er zagh men Charon door de helfche ftroomen vaaren: ^04 O N T Z E T Zyn ranke veerfchuit was vol zielen, roodt van bloedt, Die in de lelie ftorm door koegel, zwaardt en gloedt, In 't vinnigft van 't gevecht, vol moedts, gebléeven waarcn. Het daavren fmeet de kroon van Plutoos zwarte hairen. De helhondt jankte naar. Het drabbigh Acheron, Het nevelige Stix, het brandendt Flegeton, En 't bloedige Kocyt, zyn van de zon befcheenen. Prozerpina befturf en viel van fchrik aan 't weenen. De walreedt wierdt door 't fpookgeftopt metgroote kracht. De Zweedtfche Staatzucht riep, in 't naadren van de gracht: Op, oorlogshelden, op, beklim de fteile vefte',-De Stadt is als een toorts, die op hetallerlefte Het allerlichtfte brandt: maar 't is om uit te gaan. Voort ftakze haar trompet en ftuwt het krygsvolk aan. De ftukken donderen. De fcherpe lemmers blinken. De Krygsgodt deedt zyn ftem tot aan de ftarren klinken, En dreef zyn wolven met zyn zweep van yzer voort. Verwoedtheidt, Schennis, Brandt, Bcdrogh, Bederf en Moordt, Zyn lyftrauwanten, vliên langs onbepaalde fpooren. 't Geweldt vertoonden zich al brullende van tooren j Hy knarfetande fel, als dol naar menfchevlecs, En heet naar rookendt bloedt. Hy fchreeuwt zyn gorgel hees, Om in de Stadt te gaan, door d'afgefchoote wallen. Guftaaf is zelf vol vuur al raazendt aangevallen. De Burgers hielden ftandt, in fpyt van loot en kling. De Koning quam van 't hof, en rukt de fteedeling, Gewapent, met zich voort, daar 't leeger hem quam tergen. Wanneer de fiere Ryn komt bruizen van de bergen, Om 't woên te fluiten van de fteigerende zee, Neemt hy de ftromen, die hy onder weeg vindt, mee, En keert de gramfchap van de vader aller vloeden. Zoo rukt de Vorft het volk met zich, om 't volk te hoeden. Hy ftondt gelyk een rots die ftorm en ipringvloedt tart. Een moedig Krygshooft maakt de weekfte harten hart. VAN K O P P E N H A V E N. Men flopt de reeten van de muuren met de lyken , Van die de miroren ecrft door't fchut van ecn.deên wyken. Zoo fluit men't woeft geweldt van die geweldt beftaan. Dcez' vechc om vryheidt, die om roof en lauwcrblaan, Ten leften week de Zweedt al bytendt op zyn tanden. De Vaader Iupiter, die 't recht der fteeden, landen , En Koningen altydt voor heiligh heeft gefchat, Deedt, om het Zwoedtfche heir te krygen van de Stadt, De waterman en al de wolken by zich koomen: Zelfd'Eridaan die by de zuideras komt ftroomen. Voort flort uw vloên, fprak hy> om Koppenhaven neer, Verdrenk de leegerplaats van die door 't wrcedt geweer Al 't Noordt in bloedt verdrenkt. Ik wil de Stadt bcwaaren. Men temt de boosheidt beft door fteigerende baaren. De trouweloozcn zyn tot doelwit van de ftraf. Span all' uw krachten t'zaam en ftortze t'eevens a£ Zoo fprak de donderaar, en oopend' all' zyn fluizen, Daar 't water, los van toom, al raazendt deur quam bruizen, t Welk voort een onheil in Guftavus leeger baart. De wolken fmolten en verfpreiden zich op d'aardt, ^m met een volle loop op 't Zweedtfche heir te woeden.. Oe Watergicter vult zyn kruik met heele vloeden, En ftortze weder uit op 't eilandt aan de Beidt. De vloeiend' Eridaan heeft alles opgeftelt, tn braakt' zyn gollevcn uit zeven wyde monden. ~e Zweedtfche nadernis wierdt door het nat verflonden. ^ee' Zeelandt fcheen een zee door 't zwallepen der vloên. °okreegh de burger, die door waaken, weeren, woên, 11 uit te vallen, heel vermoeit was, nieuwe krachten. Ue Zweedt, die 't aardtfche volk, fpyt Koninglyke machten, £oorlogt, (want wie dat al d'aardt bevecht, veracht e Vorften) vondt zich nu door 't reegnen zonder kracht. y loeit en balkt van fpyt, en raaft van enkle tooren. Cil uier die ia het perk zyn hoornen heeft verlooren, Sff' fo6 ONTZET Door 't ftadigh ftooten, is zoo fchriklijk niet voor 't volk. Hy brengt het heir aanboordt, en zeilt langs Tetis kolk Naar d'oever van Amak, daar 't leeger weeder landen. Dit deedt de Deenfche Vorft van eed'le gramfchap branden. Een moedigh Koning lydt geen vreemt in zyn gebiedt. Hy was gelyk een leeuw, als hy zyn jongen ziet Befpringen van de klaauw der hongerige tygers. Hy rent met Guldeleeuw en Aleveldt, twee krygers Vol moedts, naar 't leeger van de geeflèl van Euroop. De vyandt zet zich fchrap en ftuit hem in zyn loop. Hier zyn twee Koningen in 't perk om fel te kampen. Wie dat om zeege vecht ontziet geen bloênde rampen. Guftaaf zocht Freedrix kroon te rukken van zyn kruin -y En Freedrix handt Guftaaf in 't water van Neptuin, Of in zyn eigen bloedt, door 'tfcherpe zwaarclt, te fmooren. Wie hier in moedt hezweek hadt plaats, of lyf verlooren. Elk houdt hardtnekkigh ftal. Men vecht 'er voet aan voet: Maar endtlyk is Guftaaf, door Freedrix oorlogsmoedt, Die hier geen donder week, al fidderendt geweeken. Nu viel de Deen aan 't woên. Het houwen, kerven, fteeken» Ontzielen en 't vertrecn der menfehen hiel geen ftandt. Deez'jaagt zyn deegen dwars door's vyandts ingewandt, En wyft de ziel en 't bloedt twee weegen om te wyken. Die kreegh een fpiets in 't lyf: maar hy, in plaats van ftryken, Drong noch, uit zucht tot wraak, fchoon 't fpits door 't lyf heen Recht op zijn vyandt aan, en planten hem zijn Hing In 't weekfte van zyn buik. De wraakluft is vol hetten. Hier raakt 'er een van 't paardt door 't lofTen der musketten j 't Paardt valt hem op zyn lyf: zoo kreegh de klepper d'ecf Dat hy van 't bloênde lyk van zijn doorfchooten heer, Die hy gedraagen hadt^nu zelver wierdt gedraagen. Gins wierdt 'er een op 't paardt het hooft van 't lijfgeflaagen, 't Paardt dat aan 't loopen was, rendt met de romp naar ftrandt, Daarz' uit de zadel viel. Nu vlucht de vloot van landt, V AN K OPPENHAVE N. fo7 En zeilt deur menfehen, die verjaagt zyn-van dc Deenen. Men fchreeuwt vergeefs om hulprhier baat noch klagt,noch weenen. Dedooden leggen langs het bloedigh veldt verfpreit. Hct fchouwfpel van dc fcrygh is vol van fchriklykheidt. O groote Frederik; dat wy uw krygsbedryven, Noch al de ftormen van het leeger niet befchryven, Ontftaat uit reeden: want het trommlen, 't veldtgefchal , Het dondren, blixemen, hct ftuiven van de wal, En't rooken van 't gefchut, bedwelmen oog' en ooren. Hier eift een fterker ftem om uwe kracht te hooren. De hoogfte toonen zyn voor koninglyke daan. £en dapper koning fiert zijn kroon met lauwcrblaan. Guftaaf, die zich uit waan de Deenfchc kroon beloofde, Was nu op Kroonenburg, daar hy al d'opperhoofde' Van 't landt- en waaterheir onthaalden aan zyn difch. Heldthaftige, fprak hy, de Zweedtfche krygsmacht is Zoo hoogh geklommen, dat al^d'aardt begint te (aagen : Maar Hollandt poogt die roem, om grooter roem te draagen, Te ftuiten door haar vloot, veel minder dan de fchyn. Een modderpoel braveert dè Zweedtfche koopermijn. De 2wakk' Adonis durft de knots van Herkies tergen. Wy moeten 's vyandts vloot in onze havens bergen; En flappen over zee tot in 't HooghmoogenHt hof, En beuken 't voort zoo laag, dat gy door 't gloeiendt ftof Zult draaven, om 't bederf al lachendt aan te fchouwen. *k wil myn troon op 't puin van andre troönen bouwen, "ten fchoonder fchildery dan afgebrande ftecn. jk zal de handelaars aan d'Yftroom en in 't veen "eêrin een rieten hut doen duiken by hun netten. U't hadt hy. 't krygsvolk riep: de Zeeleeuw heeft geen hetten r ^e vrees houdt hem veel meer dan weer en windt van hier. fwyg, riep Mincrf van ver, dc Leeuw is 't hart vol vier: £?y 2al u> eer gy 't denkt, zoo fel met fchut aanklampen, u*t gy noch wenfehen zult, uit vrees van grooter rampen, SCC 2 Dat y08 ONTZET Dat d'yszee tuflchen uw en zyne vloot in lagh. Geen fmaller fcheimuur eift uw doodtfehrik in de flagh. Wie langzaam komt begeert aan 's vyants boordt te leggen. De Zweedtfche Koning kreeg, gelijk de Faam komt zeggen, Een kop van louter goudt, vol moedighmaakendt nat, Daar Karel, die zyn neef door 't zwaardt verdrecven hadt, Het jaargety, dat hem de kroon wierdt opgedraagen, Mee vierde, ja die kroon die hy door oorlogslaagen, Van Sigismondt, die hy voor ftadtvoogt diende, nam. De praalkop was verfiert met fteenen hel van vlam > En vinnigh wapentuigh, tot teeken dat hy Zweeden Door wapens hadt verheert. Deez' brocht hy d'overheeden, Op hoop van dapperheidt te toönen in de flag. Zyri Zeevoogt waeht de dronk, en zweert by 's Konings vlag; En wenften, zoo zyn fchip geen ftandt hiel op de baaren, Dat hem meer fpooken dwars door 't lichaam moeften vaaren, Als hy noch druppels zocht te zwelgen uit het vat. Hy wierdt van elk gevolgt (zoo werkte Bacchus nat) Met vloeken die de hel hier zelver wenft te leeren. Toen Jazons bruit de draak op Kolchos wou bczweeren j De ftier in 't juk doen gaan langs Eafïs dorre ftrandt, Heeft zy zoo fchriklyk niet gevloekt op Plutoos brandt, Als deez' hen aan den difch op Kroonenburg deên hooren. Geen orgel klinkt Guftaaf zoo liefelyk in d'ooren. Zy waaren zadt van wyn, en haakten noch naar bloedt. Terwyl dat dit gebeurt vertoond' zich op de vloedt Een Triton wit van fchuim, dm Zweeden te verbaazen; Men hoorden hem met kracht op zynen hooren blaazen: Wyk landt- en waterpeft. De zee is elk gemeen. De Leeuw van Hollandt draagt de fleutel aller zeen j Niet om te rooven: maar om elk een weg t'ontfluiten. De vyandt fidderden en ftak zyn hooft nauw buiten, Of hem verfcheen van ver de fcheepsvloot van Obdam. Toen onze Watervoogt de Zweedtfche vloot vernam, Ont- VAN K-OPPENHAV E N. Ontvonkten d'oogen: want zyn hart begon te blaaken. Hy riep het volk by een om oorlogsmoedt te maaken. Zeehelden, ving hy aan, die onder myn beleit, Het zwaardt hebt aangegort, zoo gy uw dapperheidt Wiktoonen, hier is kans om mannelyk te kampen. Delcheepskroon is voor die het felft aan boort durft klampen. Gvhebt uw landt onlangs verloft van 's vyandts vloot: Toen vocht gy voor uw zelf; nu voor uw hondtgenoot. Wie Bondtgenooten helpt zal dubble roem behaalen: Zoo kan men voor zich zelf en andre zeegepraalen. Ik eis niet meer dan plicht. Wy zullen in deez' wyk Niet vechten om een ftadt: het koft een koningryk. De kroon en fcepter zal voor d'overwinner weezen. Wie om een fchepter vecht moet geen gevaaren vreezen. Dewaardtftc dingen zyn altydt het di§rft' gekocht. W'ieZeelandt wil behoên voor 't Zweecftfche krygsgedrocht, Of't Duitfch geweft niet ftaag in 't harnas wil zien waken, Moet zyn manhaftigheid!, die elk in 't oog zal blaken, Bwyzen in de Zondt met enterbyl en zwaardt. ^'e dat manhaftig is maakt zich by elk vermaardt. De krygsdeugt laat zich niet door 't woên des tydts verflenfen. J^grootfte Koningen en Keizers zullen wenfen, ^r» zich te binden aan een landt met zulk een vloot. | 'etlorrelyker dan een trouwe Bondtgenoot. ^Ie zich te laf bevindt magh weer naar 't Vlie toe vaaren. e «ffen zyn tot laft der mannelyke fchaaren. ,,,en w'nt veel meer door moedt dan door een groot getal. »>e kceren wil, ik blyf, en hou ook zoo lang ftal, 5'k het Zwcedtfche volk, of zy het mijn doen fneeven. lcm het vechten blyft zal door het fterven leeven. ''et duurt 'er langer dan een onverfaaghde moedt. 00'prak het Opperhooft, en wierdt van d'oorlogsftoet ct ceden toegez;eidt, zich loffelyk te toonen. knelden branden in de zee naar fteevenkrooncn, Sff i Sip ONTZET Nu wondt men d'ankkers op en zeilt naar 's Konings vloot: De fiere Dapperheidt en vrectelyke Doodt, Ontflooten hier 't gordijn der wreede zeetooneelen. Wie dat twee Koningen in 't harnas wou zien fpeelen Hun rollen roodt van bloedt, en vol van razerny, Begaf zich inde Zondt. Minerve.koosdezy Van Freedrik, en 't Geweldt zocht Karel, heet op ftroopen. De zwangre buflen déên hun koopre monden oopcn, En braakten vuur en vlam en koegels langs de vloedt. De mannelykc Wit, beroemt door heldcnmocdt, Genaakt de vloot in fpyt van haar meetaale draaken. Obdam, om zich op zee ontfachelyk te maaken, Begroete Wrangel met een doodclyke laagh : Hy wierdt geantwoordt met een dubble dondervlaagh. Belloone zoekt haar dorft met jnenfchebloedt te laaven. De koegels, bouten, fchroot* fchuiftangen, wiggen, ftaaven , En al wat volk vermoordt, vloogh gruwelyk door een. De blixem van 't gefchut was vol afgryslijkhcên. De donders hielden aan met morfelen en kneuzen. Toen d'opper Jupiter de grofgefchonkte reuzen De bergen op elkaar zagh ftaaplen, om zyn troon Heel t'overweldigen, nam hy, tot wraak van hoon, Zyn gloênde blixemfchicht vol dolle donderklooten , En heeftz' op 't fteil gebergt en 't woefte heir gefchootcn, Dat alles daaverden en bryzelden van een. Noch was die donderftorm, hoe gruwlyk ongemeen, Niet dan gcfchildert by de donders die hier ftreeden. Fortuin, die zeéker is in haar onzeekerhecden, Vertoonde zich op zee, daar rt waterleeger woedt. Men zagh haar waagenfehelp voorttrekken door de vloedt, In plaats van paarden, door vier lichte dwarrelwinden. Nu lietz' haar by Obdam, dan weer by Wrangel vinden. Zy maakte waarze quam veel laffe krygsluy ftout. Men zagh haar Freedrix kroon enfeepter, zwaar van goudt, VAN KOPPENHAVEN. yn In't midden van 't gcvechc aan 't oorloghsvolk vcrtoogen. Het Koninglyk fieraadt bekoort een kryghsmans oogen. Wie moedigh is, riep zy, wordt deeze gift gebrocht. Deheerfchappyen zyn voor zweet, of bloedt gekocht. Men kan zyn landt'bywijl door watcrkrygh bewaaren. 't Gevecht der baaren zal de ftoute zeegebaaren. Zco drong zy met haar ftem door 't oorelogs gerucht, En dreef de vlooten aan. de kroon- en fcepterzucht, Ontftak het kryghsvolk meer dan trommels en trompetten. Hetbuldren van 't gefchut, het baldren der musketten, Het vflijk krijgsgefchrey, het hagelen der loon, Het reegenen van 't bloedt, en 't vallen van de doón, W'ierdt niet met al ontzien van bootsluy, noch foldaaten. Al 't helfche fpookfeheen hier al t'eevens uitgelaatcn. 'tGeweldt verfterkt de Zweedt, en Pallas Neederlandt. Dcez'hiel uit dapperheidt, en die uit wanhoop ftandt. Men klampt elkaar aan boordt en wifTelt dubble laagen. De Wraakzucht weet de vrees van fterven te verjaagen. »'ie overwinnen wil ontziet geen doodtsgevaar. netftaadigh donderen verfpreide zich heel naar Endiep in d'ooren van de naafte koningryken. ^eenmarken daaverden; haar boflchen, dicht van yken,. üntwortlen door 't gedreun en raakten heel uit d'aardt. ^oorweegen, ver door hout en viflcheiry vermaart, ecgon tefidderen en hoord' haar klippen kraaken. plïZweeden, afgerecht op grofgefehut te maaken, geraakt' aan 't fchüdden, en haar myn vol kooper Mof, ^nangft, te fcheuren, tot bederf van 't heillooz' hof. le& zagh het eilandt Ween beweegen door 't beftooken. e geeft van Tycho, die men hier bywijl hoort fpooken n 2Un Uranjenburg, ontwaakte door 't geluit, n ftak zijn hooft verbaaft ten fteilen toptrans uit; "tolemeeu! riep hy, uw les heeft my bedroogen: maakte 't aatdtrijk vaft, en 't wordt, ik voel 't, bewoogert. 'kVolg yi2 ONTZET 'k Volg nu Kopernikus, en al wat Blaauw bewyft; (Die nu aan d'Amftel door zyn zoon ten graf uitryft) Deez' (telden vaft dat d'aa'rdt op Iofle fpillen dreïde. Toen Tycho 't groot geweldt, dat zich door 't eilandt fpreide, Bevbndt door 't fchut t'ontftaan, dook hy van fchaamt' in 't dak. O dappre Koningin • dunkt u myn ftem te zwak Te weezen? dit onrftaat door 't donderen der fcheepen. Nu wierdt van WajflTenaar van 's vyandts vloot beneepen : Men zagh hem zwak van lyf; maar overfterk van moedt. Wie op het landt durft ftaan bezwykt niet op de vloedt. Waar hy zyn fteeven wendt verneemt men niét dan moorden. Zyn fabel vocht in 't fchip; maar 't hart aan alle boorden. Hy was godt Mars gelyk : maar hier in was verfchil, Mars wapent zich voor 't woên, en d'arm van Neêrlandt wil Geen harnas: want hy hadt, fchoon hy door 't bloedt moeft waden, Min angft dan Cezar op zyn troon, omheint van Raaden. De ftouten zyn bywyl het veilighft' voor de doodt. Gins zag men Witte door zyn eigen volk in noodt. Keer fchelmen, riep Minerf, of't fcheepshooft gaar-verlooren. Maar 't fchreeuwen was vergeefs, de doodtfchrik ftopt hun ooren. Noch hadt de Witte hart al hadt hy weinigh bloedt. Het fchip is hem veel eer ontfonkcn dan zyn moedt; Want eer het zyne zonk deedt hy zyn vyandt zinken. Wie dat zich Ioflyk wreekt zal naar zyn fterven blinken. Nu wordt zyn lykcipres doormengelt met lauwrier. De branders zeilen, vol van onuitbluflyk vier, Naar Wrangels kielen, door het fnorren van de looden. De fcheepen fpringen op. De halfverbrande dooden En levendige vliên dwars door de wolken heen. D e zon begaf zich op het fpringen naar beneên, En daald' op middagh in 't gezicht der wefterftranden. De Faam, die zich om hoog van 't onheil aan zag randen > Verliet haar koopre hof, en blies met volle kracht: Op, hemekeekens, op, hier klimt geen reus gedacht VAN KOPPENHAVEN. jtj Langs fteilc bergen; heen: iet anders dreigt uw zaaien. Dcez' vliên op vleugelen van fnelle blixemftraalen, En donderklooten naar de troon des dondergodts. Hierop heeft Herkies zich gewapent met zyn knots: Wie niet verheert wil zyn, riep hy, moet zich verweeren. De hemel laat zich van geen aardtfche macht braveeren. Zoo moedight hy 't geftarnt, en heeft zich fchrap gcfteldr. De Steenbok, Leeuw en Stier verwachten 't woeft geweldr. De Schutter fpand' zijn boog om zich vol moedt te toonen. Al wie op 't zonnefpoor, bezaait met ftarren, woonen , Vcrfcheenenin 't geweer om teegenweer te biên. Een wakker krijgsman weet de laagen te ontvliên. Gy hoeft hier, riep Merkuur, geen waapens te gebruiken: »Want d'opro^rmaakers van al 't aardtrijk zijn aan 't duiken. Alwac u hier ontmoet is niet dan ydelheidt. Terwijl hy aan *t geftarnt de waterkrijg verbreit, Begon de Zweedtfche vloot voor d'onz' op zee te faagen. Hier zagh men hen, door 't fchut, verbaaft naar't ftrandt toe jagen. Daar overweldigen naar lange teegenftandt. Gins naar de grondt toe gaan. Hier wierdt 'er een zyn handt, Door 't zwaardt, van d'arm gehakt: maar hy, in plaats van zwichten, Vocht met zyn moedigheidt, om andre te verplichten. Daarmift 'er een zyn been: maar hy ftondt op zijn hare. Gins mikt een fchutter op zijn vyandt: maar hem warde tttt oog daar hy mee mikt van d'ander uitgefchooten. ~eez' kreeg terwyl hy blies, in 't enteren der vlooten, ^ koegel door zijn ftrot, mit fmoorden 't fchor geluit: *jy blies het leeven, 't bloedt en windt ter keelwondt uit. '^klom'er een om 't want voor 't vuurwerk te bewaaren; 'aarhy wierdt door een loodt gefmeeten in de baaren. °o wierdt het leeven eer dan 't brandendt want-gedooft. tos vloogh een koegel, die de lucht en rook doorklooft, °or in een tromp: maar 't ftuk, dat vuur begon te geeven, eeft deeze koegel weer in 's vyandts fclup gedreevcn, Xtt Daar; fi4 ONTZET Daar zv haar eigen volk erbarmelyk vermoordt. Een her-te waterkryg brengt wreede wondren voort. Hier z.igh men Floriszoon van't grofgefchut doorbooren. De Faam êtë 't fterven, door haar hooren, Hooren hooren; Dat om haar Zeevoogt nu een zee van traanen fiort. Men kevgt ger.n fcheepskroon dan daar bloedt vergooten wordt. Men za^ii de zee, waar Mars zvn dolle rol quam fpeelen, Vol ek-ênde Lemnoflèn, vol blindende ka'ieelen, En Etna a. vol van vuur. De Zendt wierdt roodt van bloedt. De golven kookcen door d'onlcflelyke sioedt. Euroope, die 't gevecht van verre.quam befchouwcn, Riep, toenze Karels vloot niet langer zee zag houwen : De Zwccdtfche Krygsgodt vlucht, o Wafs'naar! voor u heen: Op, bod zyn handen met een keeten hecht aan een ,* En leit hem met een reex, tot teeken van de zeege Die Deenemarken door uw daden heeft gekreege', Deur alle Ryken heen, gelyk als Herkies deedt, Toen hy de helfche hondt, zoo overfterk als wreedt, Gekeetent in de fteên van Griekelandt deed thoonen. Gy moet dit (chrikdier ook aan Mazaryn vertoonen, Tot fchrik van al die hier, tot fchrik der vreede, leeft. Laat hem flechts denken wat dit fchouwfpel in zich heeft. De ftraf der Staatzucht doet all' optoermaakers zwichten. O Staatfche Herkules« gy zult al d'aardt verplichten > Zoo gy door dapperheidt de Zwecdtiche Krygsgodt vat. Wie 't bloedig' Oorlog dwingt wordt loffelyk gefchat. De menfehen zyn op d'aardt om veiligh aam te haaien. Minerve. die Èuroop' hcord' zorgen voor haar paaien » Riep : 't Oorlog is gevlucht eer dat de flag begon: Hy die de Leeuw onlangs in zyn gemoedt verwon, Moet zelf gedoogen, dat de Leeuw hem zoo komt temmen, Dat hy nier weer zoo licht om roof door zee zal zwemmen. Een afgeworftelt Ryk vertoeft geen tweede macht. Het dondren van 't gefchut deedt Pallas, groot van kracht VAN K O P P E N H A V E N. .51; En wyshcit, zwygen, en Euroopc wclr bedaarcn. Toen d'Amiraal de Zwecdc zag vluchten uit de baaren * Heeft hy Lantskroon, daar deez' zich in verburg, bezet. Guftaaf die dit verlies, dat hem de moedt verplet, Van 't vafte landt moeit zien, is nu geheel aan 't faagen. De aliervreedtite zyn het allerlichtft' verflaagen. Zyn opgeblazen hart is nu te grondt gegaan. Hy is gelyk de vloedt van vaader Oceaan, Die van vermeetelheidt en hoverdy gezwollen, Om ruimer heerfchappy dwars over duin komt rollen, En dompelt heiningen, hofïteeden, boflehen, vee, En al wat hem ontmoet, in d'uitgebreide zee; En korts daaraan gedoogt, ja lydtzaam moet verdraagen, Dat een nieuwsgierig kindt, te blood' om iets te waagen, Droogvoets de fch elpen op komt raapen van de ftrandt. Wanneer de Staat vervalt, vervalt het groots verftandt. Een overwonnen moet is lichtlyk te vervaaren. Wat komt 'er voor geween opboden uit de baaren ? Het is de Stroomgodt van de Zondt, o ongeval! Hy dobbert met een fchaar van Zeegoón langs de wal, Die om het fterven van de Witte deerlyk karmen. Hy neemt het hèldenlyk tot driemaal in zyn armen, En flopt de moordtwondt: maar het leven is te vlot. Tot driemaal hoort men hem het ftrafTe Noodiglot inroepen om de ziel: maar 't weet hem niet te helpen. Vz Nimfen koomeri met haar paarlemoerefchelpen Upfchieten van de grondt, en vangen 't dierbaar bloedt. Elk verft 'er haar perruik in deeze purpervloedt, j^n paarlen en koraal op 't fchoonfte te verniflen. ^ een poogt het lichaam met haar hairen af te wiflen: k" d'ander zilt het met de traanen die zy fchreit. |Joor deeze wordt het lyk op bolle mos geleit. Ue Tritons blaazen op hun hoorens in all' ooren : De Witte, die de Zweedt, de Taag, de Brit en Mooren, Ttt 2 Deedc yi«S . ONTZET Dcedt urvken, zinken, vliên, en overwon door't fchut, Is nu, o ramp i omha's. De Beurs wierdt meergeftut Door zvn gevreelde macht, dan door haar hooftpylaaren* Hy iloot de havens op> om vry door zee te vaaren. Een moedigh Zeeheldt durft het allerftoutft' beftaati. De Nijdt, die hem weleer in kluifters heeft doen flaan, Beweent het fneuvlen van dien Zeeburg varrEurope. Men mift de helden eerft als 't leeven is verloope'. De deugden worden naar het ftervendierft gefchat. Nooit hoord' men iemandt die de Wit verwonnen hadt, Men fchonk hem 't leeven: maar hy heeft het bits geweigert De Wittens krijgsroem was te hoogh ia top gefteigert, Om 't leeven van een Zweedt te leen te hebben : neen. Hy overwon zich zelf door eedle moedigheên. Op, Deenemarken, op, 't is tijdt om 't graf te bouwen •, Gy zult het uit geen berg van harde marmer houwen. Neem tot de grafiteê van zoo loffelijk een man, De ftevens, fpiegels, roers, en al de ftukken van. De fcheepen die hy won, en ftapeltz' op elkander: , Verfier het naar waardy met wimpels, vleugels, ftander > En vlaggen, die hy van des vyandts kielen heeft: Maar bouw het, tot bewijs dat hy naar 't fterven leeft, Op 't uiterft' van Amak, in 't oog der Oofterbaaren. Zoo zal nooit roover zich verftouten om te vaaren Naar uwe ftroomen, tot bederf van 't Deenfche Rijk: Want elk zal fchrikken als hy 't graf, daar Wittens lijk In fluimert, komt te zien, uit vrees van weer te leven. Dit graf zal Witte niet voor Cezars graffteê geven. Geen fchoonder heldengraf dan van verwonne ftof. Terwijl de Tritons met hun fcho'rre hoorens 't lof Uitbreien, wordt mijn oog gerukt naar Koppenhaven. Ik vindt de Stadt ontzet. De Zweedtfche ruiters draven Niet meer voor Freedrix poort, zy zijn naar Kroonenborg. Wie overwonnen wordt is overal vol zorg. VAN K O P P E N H A V E N. ^%7 De vrees vervolgt de bloön tot in hun eigen veilen. De Burgers z ijn ontlait van landt- en waterpeilen; En gaan in 't Zweed tfche heir: zy fchrikken voor rt gewelde, Dat hier tot ondergang der muuren was geftelt. Wiefteeden winnen wil moet oorlogsfterkten bouwen. Men trekt het grofgefchut met taaie kabeltouwen, AI zingendt in de Stadt. Dat onlangs wierdt gevrecfl:, Wordt nu ontfangen met een zorgelooze geeft. Eenuitgclaaten vreugdt is quaalijk te bepaalen. Nu wordt Obdams het Hooft der water-AmiraaJen , En'tNederlandtfche volk gewelkoomt van 't Gemeen. Het juichen, fchateren, omhelzen, en 't geween Vanblijdtfehap, heeft geen endt in 't allerecrft' ontmoeten. Menboordt het Hooft en 't heir met dit gezang begroeten: Zijt welkoom Waflenaar, o fteunftijl van onz' hoop • Zijtwcikoom Neederlandt, o Zceftar van Euroop ï Wy hebben 't hefr gekeert: maar gy verwon hun vlooten. Geen fterkcr zuilen voor een troon dan Bondtgenooten, ^reende wapenen zijn zegerijk in 't woên. **) zijn door u ontzet. Ontfang de lauwerhoên» wfteevenkrooncnjomuw hairen mee te fleren. «V toont ons d'oudc kracht der nieuwe Batavieren. ^tergde moedigheidt doet daaden van gewicht. ^'hebt het Poolich geweft niet min dan ons verplicht,. *^zon van Ooftenrijk begint door u te rijzen, "ie veel door een ontzet verdient de hooghfte prijzen. e Zee haak aaflem door de keel van uw gefchut. ««trouwe Hollandts volk, dat ons voor 't vallen ftut, ¦-al in onz' harten als in onze havens leggen. 'r * ZJ. vervI°ekt die hem ooit toegang dm ft ontzeggen.. ree in, Obdam, tree in. Zoo klonk de zeegezang. e Koning leid' hem zelf door 't fchaaterendt gedrang. en khreeud' onlangs doot't landt:zo wy geen k.^-gshooft krijgen-j 7. ^0Q heeft heel Neêrlandt uit. Nu is het graauw aan 't z\- i:< on Ttt 3 ?i8 O N T Z E T Men toont hen in de Zondt, door oorlogskracht en lift, Dat Needeilandt geen hooft voor 't Staatfche landtvolk mift. De landevreê hoeft geen hooft: want hy is fchuw voor baaren. De heilig' Eendraght kan een landt in vree bewaaren. De lailer, o Obdam i is ftomp op u gewoedt. Zy is 200 roodt van fchaamt als gy van 's vyandts bloedt. Gy hebt haar ftorn gemaakt door 't fpreekeh van uw buflen. Gv weet het laftervuur door waterkryrr te bluften. Nu wordt de fcheepsvlootin Lantskroon van zee gefneên. Men zinkt 'er febeepen, die met bergen zwaar van freen Gelaan zvn, om de kil voor eeuwigh toe te paaien. De Zecgoon koomen uit hun flibberige zaaien Met lchelp' en keizeling, om d'uitrrang te bcfiaan. D'een drukt de fcheepen neer, en d'ander hangt 'er aan De ftevens, om de kiel in 't welzandt te doen fchieten. Zoo blyft de vloot, zoo't lukt, zelf zonder bloedtvergieten. Men hoeft geen zeegepraal; 't is flechts een ydle fchyn: DcZweedtfche kielen, die hier oogeflooten zyn, Verftrekken teekens die onz'oorlopszee^e melden, Zoo roemt de vyandc, fchocn hv zwygt, op onze helden. Waar toe dan andre praal ? of zoo gy meer oprecht, Zoo recht dan galgen op, voor al die in 't gevecht Obdam verlieten, om zyn zeege te bedwelmen. Geen fchoonder fchouwfpel dan een galg met bloode {chelmen. Wie dat geen blooden ftraft maakt ftoutc krygsluy bloodt. De zielen van de doón begeeren hen ter doodt. De vrees voor ftraffen dwingt de lafft' tot heldendaaden. De koning Freederik, zoo fchrander in het raaden Als dapper in de ftiydt, betoont op zoomerdagh, Dat hy het Zweedtfche heir te winter door een flagh Verdelgt zouw hebben, hadt hy 't uiterft' moogen pleegen. Hy hoedt de Kroon door zorg, de Burgers door zyn deegen. Zoo ziet men in een Vorft Jupyns en Mavors aart. Het koninglyk gezag bewaart men beft door 't zwaardt. VAN KOP PEN HAVEN. 'Hy zoek de vreede : maar door mannelyke daaden. Men krygt geefi palmen dan door 't hoeft vol lauwerblaaden. Het oorlogsvuur worde licht door 'c Z /.cedtfche bloedt gebluft» De Vreedetroon houdt Handt indienz' op wapens ruft. De vVakkerheidt behoedt zich voor vervloekte laagen. Op, Deenemarker, franuw Vorft een zeegewaagen: De fiere Leeir.v, die door zyn zeven pylen keft, r/Jiiv,ct uw Leeuw, die meer dan zeftien harten heeft, De ivoning door 'r gedraag der b'yde Burgers trekken. Delchelmen, die hun hart voor Freedrix oog bedekken, Kuhen 't verraadt niet helpt, zult gy in boeiens liaan, En Jcenz'ook acliccr aan de ftaacywaagen gaan. \. ,e veilig hecrichen wil meer qeen verraadt verpeeven. O Koning, die uw volk dcor wapendeugdt doet keven! D: daaden van de minft' der helden zyn weleer Onflerfelvk gemaakt door zansen : uw geweer nat mallet myn zangheldin en zwakke poëzyen Onftcvfelyk. Wienu wil leeven door uwftryen, ''*Jet zingen hoe uw zwaatdt... Vfic fleurt my ? Wat gerucht > crlet mvn ftramme pen ? Ik hoor een bans» gezucht, Ja- door 't|flaan, aan ftukkexi fpringen. Wie'dCt ^ijn-ftarkèr tergt wordt door zijn waan verraft. Ik mis, o fpijt • ik mis: de verf bedriegt mijn oogcn. 't Penfeel der fchilderkunft heeft ongemeen vcrmoogen. Schilderj van de Room/che Klelia, door Nihlaas Beidt Stokade géfthildert. Hier ziet men Klelia degyzeling ontzwemmen. Zoo wordt een vrouwelift vereent met mannemoedt. Haar zucht tot vryheidtlaat zich niet van boeiens klemmen. Men ftreeft, om vry te zijn, door wall', door zwaardt en vloedt. Waf en van Veneedje een Leeuw met een Boek, voor de fchoorfieert van den Eed. Heer &c. 't T TEneedtfche wapenfchildt komt Leeuw en Boek vertoonen. V Het Boek is haar vernuft, de Leeuw haar ftarke handt: Die dubble deugdt verkrijgt nu fchceps- dan lauwerkroonen. Door fchrandcrheidt en kracht befchermt men Stadt en Landt. OP SCHILDERYEN. m De» Heer ]oan Koeimans wapen is een Haan, Offcnhooft en Roo&en, DE wakkerheidt, de kracht en ioozen, fchqón van blaan, Verfieren Koeimans fchïldt. Hoe zal men dit verdaan ? Wie handelt moet geen tijdtj leert hy, verwaareloozen: Een wakker koopman vindt de Beuts een beemdt vol roozen. Of dejchüderyt daar IzaiïJAfok &eegcnti DE jongling Jakob kpmt-by Izak qm de zeegen: Hy gaat door 's moeders raadt ih fchyn van Ezau an. De vrouwelift verwint de fchalkheidt van de mart. Hy heeft zijn vaaders wenfchj pp 's broeders naamy gekreégen. 't Bedrog is èjérlijk ats men't;flécht$ dopr'riod^tdwang doet. Dit baart een heilloosheïdt in Ezaus'wreedt gemoédt j, Maar 't dreigen is vergeefs: Godt wil geenwraak gedoogen. Wie om Godts heil bedriegt heeft deugdelijk bedröogen. Op dejchïldery van de zMntvloèdt. Ier oopent d'aar,dt, door laft van Godt, haar waterfluizeru - -. De hemel ftort, o fchrik! haar wolken op ons af. Defpringvloedt zwelgt all,yt landt» zélf dijkenj bofcHen huizen. De boozen zijn aïtijdt tot doelwjUj van deilraf, "ierhelpt noch potort, ^pcKwalf voor 't woeden van de plaflen. Wat bergen bergen my voor rt. ftejigeren der zeen ? Ue zielfmet hadt men beft.dpor traanen kunnen waffexi;: ^u is de zutitvloedt voor de zondtvloedt veéïxe kleen. j^lp Noach: berg miin.lijF. hv weigert; maa&'t'heeft reeden. u£ziel, als 't lichaam zinkt, dnitt noch op haar gebeeden. °p t Hoeft van Joannes den Dooper, in een goude fihootélj voor den Eed. Heer J £. H. gefchUdert. Hier komt Joannes hooft ktlaatfirigDudevsrfchijrien; De fchootel is rondtom met heilig bloedt befprengc: V u u 2 De H 7*4 B Y S C H R I F T E N De druppels zijn geftremt tot gloejende robijnen. Nooit heeft de zon een (fraai, als zy den dagh voortbrengt > Aan haar vergulde pruik die by dit licht kan haaien. Met recht wordt dit juweel in zuiver goudt gevat. Waar zag men ooit een difch met zulk een fchootel praalen i Afliieer heeft in zijn hof nooit difchgerecht gehadt, Dat zoo veel waardigh was als 't geen men hier ziet brengen. De Dochter koos dit hooft voor 's Konïngs halve goedt: De keur was loffelijk hadt zy geen bloedt doen plengen. Herodes bloedtfchandt maakt zich fchuldigh aan dit bloedt. Zoo ziet men 't eene quaadt (ó fchrik i) aan 't ander hechten. De wraakluft van een vrouw is gruwlijk in 't beftaan. De wreedtheidt fchept vermaak in dierbre moordtgerechten. Nu hééft de Doodt de mondt des Preekers toegedaaan, En 't oog gclookcn, dat de Geeft van Godt zagh zweeven. Wie om de waarheidt fterft zal by de waarheidt leevcn. Op de Beeldekas van G. Funk. is geen beeldekas: Ik vindt my hier op 't hoogft' van 't dubbele Parnas. De werreldt, heel verdronken, Is 't water, door 't gebodt der Tritons, weer ontfonken. Men ziet hier, nu het ebt, Hoe dat Deükalion den menfeh van ffeenen fchept, Om 't aardtrijk weer te bouwen. Het fchijnt dat hy de borft een hart van ftcen laat houwen. Hoe; mift mijn oog het vuur? Ik ftaa daar Flink'de Doodt erx d'eetlete Natuur Durft tarten, door zijn verven: Want hy bezielt zijn verf en hoedtze voor het fterven. De kunft wil eeuwigh zijn. Dit zijn de fchepfels die de geeftigé Qüellijn Door zijne beitel teelden. Deükalion fchicp niet dan onverfaagde beelden: OP SCHILDERYEN. Hade hyze dus gevormt, De hemel wierdt zoo dol van 't aardtrijk niet beftormt. Op, help dcez' fchepper ecren. Een kunftig beeldt kan 't woên der ecuwen overheeren. Am H. S. toen hj Chrifim aan V Kruis gefihitdert hadt &C. Dit lichaam is geheel mismaakt, Om dat het niet geheel mismaakt is, Gy fchildert dat het helder blaakt, En toont niet waar de roe geraakt is. 't Gelijkt naar Chriftus niet: oneen» Om dat gy 't Chriftus doet gelijken. Wilt gy hem toonen als voorheen i Zoo zoek in alle woefte wijken De diere bloedt- en traanenplas, Van die men om zijn naam deedt fterven , En mengze met hun heilig afch. Gy kunt hem zonder zulke verven Niet (children als hy is gewéeft. Niet fchent 'er meer dan gecflelzweepen. Dit lichaam is te gaaf van leeft: Bckleê het vel met roodeftrecpen. Zoo heeft de Joodt u voor gemaalt. De Staatzucht durft de deugdt beftrijden. De Boosheidt toont zich onbepaalt. Wie hoort dit zonder meedelijdcn ? Vertoon hem met een doornehoedt, En blus zijn oogkool, hel van ftraalen > In eeuwigh zaaligmaakendt bloedt. De kunft mag niet van 't voorbeeldt dwaalen. De roê heeft d'aadren afgefhecn. Geweldt heeft zin in wreê fchildryen. 't Pcnfeel, beroemt door geeftigheên, Moet nimmer teegen* 't leeven ftryen. Vuu j ja J V Ik vindt my op de i. ïarkt van d'Indiaanfche kuft. "'er toont Natuur haar vrucht tot voedtfel van het leeven. K Mijn mondt is, door 't gezicht, op 't fchoon gewafch bcluft. '¦°owordt de maagh, bywijl, tot fterven overlaaden. e gierig' oogen zijn niet ïichtlyk te verzaaden. Wlyflès by Naufikk &c. door......gefcbildert. I yl is gce», doode verf; 't zijn leeven dige baaren. V ^ et woeftc water heeft Ulyffes kiel verdelgt. t?'1 von^c men vondt, om 't groot gevaar in zee t'ontvaaren, " ijk) eer de zee ons in haar zoute kaaken zwelgt: Yyy r38 BYSCHRIFTEN Öfwy vervallen in de bitterft' ongevallen. Nauzikla fchrikt nu dat.de Griek haar naakt genaakt. Zy biedt hem kleedt en vrucht.en huisveft in haar wallen. Een eedel hart wordt licht door klachten week gemaakt. Mincrfverfchijnt omhoog, om 't onweer te bepaalen. Wie gunft van gooden heeft ontworftelt alle quaalen. Sext us -vindt Lnkrecia in de nacht by haar ftaat dochters, door S. de Koning gefchildert, LUkrccia verfchuil: want Sextus leit u laagen. Uw huisdeugdt baart in hem een gruwelijk bchaagen. De deugdt is hier zoo fchoon dat d'ondeugdt haar bemint. De dwinglandt, die gy 't oog aan zulk een keeten bindt, Ontveinft zijn fchelmery. behoedt uw eer voor fchennis. Hv waant, nu hy u ziet, want welluft heeft geen kennis, Dat hem de Min verschijnt, de vuurkool van uw oog Verftrekt u yoor zijn toorts, uw yver is de boog. Uw naaide de fcherpe pijl, die hem in 't hart komt prikken. Uw goud' en zijdcdraan, de taaie minneftrikken. D'onkuisheidt dicht altijdt een oorzaak voor haar brandt. Wegh Sextus, haar gemaal, uw trouwe bloedtverwant, Ziet, door uw oogen, in het pit van uw gedachten. Zoo gy haar eer verkracht, zult gy uw faam verkrachten. Door leetdoen lijdt men leet. dan valt uw fchepterftaf. Wie waare kuisheidt fchent verdient geen kleender ftraf. Ringjieekcn van den Dan fin Lodcwi.'k, in 't byzijn van zijn v-uacr^ Koning Hendrik de Vierde: in de kleene zaal. ELI: wijk voor Lodewijk, de hoop der Franfc wijken: Hy vangt het fteekfpel aan? uit groote zucht tot lo£ De roemprijs is niet dan door wakkerluridt te itrijken.-Hy rent als Kailor met zijn klepper deur het itof .• De f peer weet met zijn oog tot in de ring te raaken. Zoo houdt men in de vicê 't geweer voor 't roeiten gladt. OP SCHILDERYEN. Fie 't oorlog kceren wil moet cerft in vreede waaken. Dcgroore Henderik, op Cczars zeegcpadt, .mocdigh op zijn zoon, die hem in moedt komt naaderen. Dczoonen zoeken meeft naar 't eerfpoor van hun vaaderen. Ooft-Indiën, door Vingboons geteekent. DUs ziet men Indien beroemt door vruchtbaarheeden. De fchatkift daar Natuur haar rijkdom in befluit. I'uiijkvrrifchattenis bekoort uithcemfchefteeden. Ki:r z<;?:t men hel geftcent. daar oeft men geurig kruidt. Cbs vift men paarlemoer, het dierft' der watervruchten. '•'.ur deeze fchat verftrekt de roofzucht tot een wit. ^ichatis haatelyk die d'eigenaar doet zuchten. De veiügh Armocdt heeft het allerrijkft' bezit. Bet poogt zich te vergeefs door zeevloedt te bewaaren. «c holle gicrigheidt ontziet geen holle baaren. Gevecht tujfchen Trooianen en Grieken, door F. G. gejchildert, LJlcr zijn de Grieken en Trooianen aan elkander. 11 De ftroom verandert, door de groote moordt, in bloedt. ^¦z' ftrijdt als Herkulcs; die ftormt als Alexander. De hoop van oorlogsroem geeft laffe harten moedt. "'t krijgsvolk ziet men in het koude water blaaken. Dccz' wykt de fcherpe fchicht van een gefpanne boog, ^ Komt de doodtfehicht op de boog des brugs genaaken, ^ Die krygt, uit zucht tot wraak, zijn vyandts boift in 't oog, -i vreet zijn zwaardt hier door in 's vyandts borft te krijgen. n De Doodt wordt door 't beftaan der ftouten uitgetart. *cf*te zilea vecht tot voorftant van de Frygen: ,,..•' ^"cft een er.kle borft en toont een dubbel hart. (,'1Cl' gevaar: ik wyk daar 't lijf zich durft vertrouwen. " £ uat geen krijgs-eedt zweerdt behoeft geen fiant te houwen. Yyy 2 Tro f4» B Y S C H R I F T E N TrooUnen van de Grieken overvallen, de Stadt in V verfchiet in dl brandt; door F. G. gefchildert. WAt krijgsvolk ziet men hier elkaar verwoedt aanranden \ 't Zijn ftrijdtbre Grieken en Trooianen groots van hart. 'k ZieTrooicn in 't verfchiet door Sinons fakkel branden. Wat langzaam wordt sebouwt raakt dra door vuur omvart. Het fchijnt Jat Etna hier zijn ingewandt komt braaken. Ik wordt door fchrik voor 't vuur tot in mijn boezem koude. De fchrik is machtigh om het bloct tot vs te maaken. De vaandels dringen aan. elk toont zich eeven ftout. Hier ftaat het Trooifche volk: daar doet de Griek hen wijken, Een onverwacht geweldt heeft overgroote kracht. Het veldt wordt roodt van bloedt, en wie van verfche lijken. De moordt is gruwelijk, wie blijven wil, ik wacht Uivffes loosheidt niet, noch Pyrrhus wreede deege. Wie 's vyandts zwaardt ontvlucht heeft in zijn ramp noch zecgc. De Moorfche Kooningin bj Salomon, door G. N. gefchildert. Hier ziet men Salomon zijn leeuwentroon bekleeden. Zijn raadt en oodogsmoedt verkrijgen groote lof. De deugdt der Voriten klinkt in 't oor van alle Reeden. De Moorfche Koningin verfchijnt de Vorft in 't hof; Hier vindtze zich, nu zy de Koning hoort, bedroogen : Want haar ontmoet meer geeft dan 't los gerucht verbreit. De waarheidt krijgt bywyl haar luider door de loogen. Het diepftcraadtfel wordt door hem ten toon geleit. Zy vindt hem overal tot fteuti van kerk ca itastcn. Een fchrandcr koning waakt tot heil der onderzaaten. Korporaalfcb/ip van den Eed. Heer van Maarfeveen. Hier trekt van Maarfeveen de cerft' in d'ceuwge vrcede. Zoo trok zijn vaader d'eerft' in 't oorlog voor de Staat. Vernuft en Dapperheidt, de kracht der vrve ftcede', Ver- OP SCHILDERYEN. y4i Verwerpen d'oudc wrok, in plaats van 't krijgsgevvaadt. Zoo waakt men aan het Y na moorden en verwoeften. De wijzen laaten 't zwaardt wel ruften, maar niet roeften. fjiimfltiitpende Har der in, die van Chimon gezien wordt-, in de groot e zaal van Abraham van BafTen : door Bakker gefchildert. TfAn BaiTen hou toch ftandt; de Nimf die gy ziet flaapen, V Is niet door 't groot penfeel, maar door Natuur gefchaapen. Laat Chimon toch bezien, wie hemde borft doet braan. Men kan de luft, bywijl, door d'oogen ook verzaan j Dies zijt een weinig ftil: hier moet geen voetzool kraaken. Gyziilt, zoogy u rept, de veldtnimf wakker maaken. Zy brandt ons nu zy flaapt; indien zy wakker wardt, Zoo maaktz' ons heel tot afch: want 't oog ontfteekt het hart. Aan N. van M. toen hy de Trouw en Bedrogh fchilderde. GY maakt Bedrogh te kleen; de Trouw te groot van leeft. Dit is niet zooze zijn ; dus zijn zy eerft geweeft: h'Ur w i!t gv deeze twee, gelijk ze nu zijn, raaken ? Gymoet Bedrogh een reus, de Trouw een dwerghje maaken. Op de Schilderyen en fteene beelden in 't huis van den Eed. Heer KORNELIS WITSEN, Burgermeefier, Raadt, &c. David door de Profeet Nathan bejlraft. 1 jE ichrandre Nathan komt voor Davids voeten buigen. *J Wie 't hooft beftraften wil moet rijk van oordeel zijn. ue konmg ftaat verbaaft en heeft een naare fchijn. Cn "oos gewceten is door wijsheide t'overtuigen. ^•oo dwingt een weerloos man een krijg.sheldt groot van moedt. /-:iii hart is vuil van min; zijn ziel bemorftvan bloedt: l^1 ucezc (metten zijn door traanen af te (poelen. ^dts hectc wraak is licht door wcenen te verkoelen. Y y y j Jezus ?4* BYSCHRIFTEN ]ezus in de tempel befheeden-, door N.gcfchildtrt. WAar ben ik! in wat oordt ? ik vindt my in Efezen. Hier rijft Dianaas kerk, zoo vol van kunft als fchat. 't Gebou van een godin moet rijk van luider weezen. Hce.' in Efezen? neen: ik ben in Davids ftadt ; Dit is de tempel die zijn wijze naazaat (lichten : Want Jezus wordt hier na de Joodtfche wet befneên. Die mannen heeft verplicht voldoet de kindreplichten. Laat ons de harten, door de zondt zoo hardt als (leen, Door deugdt befnijden, om 't geloof, daar 't zakt, te fchraagen. Wie zijn geloof met deugdt vereent, zal Godt behaagen. De Roomjche Kaizers van wit marmer. Dit zijn de Kaizers van het lauwerdraagcndt Roome: Van buiten zijn ze wit; van binnen roodt van bloedt. De moordtzucht laat zich door geen burgerrecht betoome'. De hoop op heerfchappy is nimmer afgewoedt. Nu juicht men: want de doodt heeft hen in klem van banden. Het leeven heeft geen vrees voor doode dwingelanden. Vier deelen van de Werreldt. Azië». HEt machtigh Aziè'n is rijk van koningrijken. Hier hadt Godts Zoon zijn wieg, zijn graf en hemelvaart: Nu doet zy 't hemelfch woordt, o ramp ! voor 't helfche wijken. Wie hier geen heil bewaart, is 't eeuwig heil niet waart. Wat baat haar dat de zon komt rijzen uit haar daalen ? Wie Chriftus licht verliefl: houdt niet dan doove (Iraalen. E Euroope. Uroope fpant de kroon van zeegenrijke (leeden. Haar wetenfehappen zijn voor alle fchat gefchat. Gc« OP SCHILDERYEN. ƒ43 Geen dierder fchatten dan landtnutte fchranderheeden. Zy naakt haar zufters ftaag, in fpijt van 'c woefte nat; Doch niet uit zucht: maar om 'c gezagh der rijke Rijken. üc zufterzucht, o fmarc J moet voor de Staatzucht wijken. Afrijke. AFrijk'wordt ftaag beftrcên, om haar vergulde zanden: Het wapent zich vergeefs met dieren wreedt van aart. Oegoudtzucht, ftout van moedt, ontziet geen leeuwetanden. 't Is arme rijkdom die men met gevaar bewaart. Het landt is veer: maar 't volk veel veerder van Godts paaden. Vie't volk om goudt vermoordt noch veerder van Godts blaaden. Amerike. AMerike verfchijnt in 't midden van de vloeden. Haar goudt is roodt van aart; noch rooder van haar bloedt. Oenjkdom maakt haar arm: maar rijk van teegenfpoeden. Die haar het goudt ontrooft, brocht haar Godts woort te moet. ZDo fterft men in zijn fchat, en wordt uit Godt gebooren. wie goudt om Godt verheft heeft zeegenrijk verlooren. Korporaalfchap van den Eed. Hetr Cornelis Witfen, &c. CElloone walgt van bloedt, en Mars vervloekt het daavren *> Van't zwangere meetaal; het zwaardt bemint de fcheê: Cs biedt de dappre Wits aan d'eedelc van Waavren, up't eeuwige verbondt, de hooren van de Vree. wvlecht de ftrijdtbre Leeuw zijn lauwren met olyven. ,e dat de vree bevecht begeert ook vry te blyven. W'fihildery, daar't hof van Tr ooien by Achilles komt, om'tlykvAn Hektor te loffèn: ten huize van den E. Heer J. Baak. Lj Ier komt het droevigh hof der ftrydbere Trooiaanen * In Agamemnons heir, om Hektors koude lijk. Andro- J4+ BYSCHRIFTEN Andromache verfchijnt Achilles nat van traancn. Priaam, daar d'onderdaan van 't uitgebreide Ryk Decmoedclyk voor boogh, is zelf op d'aardc geboogen. De trek tot eigen doón ontziet (reen needrieheên. Wie dat om voordcel knielt vermindert geen vermcogen. De grijze Neftor, wijs in 't raan en rijk van reen , Weet geen bewecgen in zijn iorfe borlt te kriigcn. De zucht tot wreeken geeft noch vremt, noch vriendt gehoor. De reeden moeten voor een toornig kiijpsheldt z vijgen. Koch weet Polvxcna te booren deur zijn oor, En 't hart, in Styx gehardt voor 's vyandts fcherpe klingen. Zoo diep te wonden, dat zijn barflc krijgsmoedt zwicht. De pijl der ichoonheidt kan deur alle harten dringen. Hy ziet, terwijl hy ftaart, de zon van haar gezicht Dwars deur een dikke wolk van heete traanen brallen: Dit ichat hv meerder dan all' d'aangeboode fchat. Zoo krijgt zy broeders lyk, weleer het ichildt der wallen: Dat vut een bittre wraak, tot driemaal om de ftadt Geileept was deur het ftof, in 't oog der burgerye. De wraak is ftark: maar min noch ftarker in het ftrye. Schilderyen en Beelden op Goudeftein , in Maarfèveen, van den Eed. Heer JOAN HUIDEKOOPE«. Ridder , Heer van Maarfèveen &c. Burgermecftcr Raadt &c. Chrijlus geboorte van marmer. Hier toont zich Betleè'm met haat vervalle daaken. Die 't al in zich omvat wordt van haar ftal omvat. Wie dat de zielzon zoekt moet deeze plaats genaaken: De Wijzen wijzen ons, als hen de ftar, het padt. Geen grooter oflerhandt dan wierook van gebeeden. \V ie dat voor Godt neervalt zal rijzen door zijn val. Pvoemt groot Jeruzalem haar kerk vol heiligheeden ? OP SCHILDERYEN. Het kleenc Bctleé'm zal door haar laagc flal Veclhooger fleigeren, dan haar gewijde toppen 5 Want uit haar fchoot verryft de zon der zaaligheidt: Die d'afgrondt vol van damp voor eeuwigh toe zal floppen. Zoo wordt de hel haar oefl van zielen heel ontzeidt. Dit ftecnebeeldtwerk weet het hart van fteen te kneeden. jDekunlt die 't hart beweegt is vol godtvruchtigheeden. Wapens van mijn Heer en zijn Gemaalin efyc. van wafch gebootfeert. Hier zijn twee wapens door de trouw aan een gebonden; De Maarfeveenen en de Koeimans braaf van aart. Verdeelde Huizen heelt men beft door minnewonden. De hemel laat hen lang, tot heil van 't Y, gepaart: 'oo zal hun roem de glans der wapens overleeven. K ;e braayc (lammen ent heeft hoop van vrucht te geeven. Adam en Eva, door et Engel uit het Paradijs gedreeven, door S. D. gefchildert. ITTAtfchriklijk wonder komt mijn ziel door kunfl aanranden VV Hier komt een engel, op 't misdrijf van Adam, af; -'m lcherpe flagzwaardt brandt: maar zonder te verbranden. De hemel houdt zich flaagh gewapent tot de flraf. f :e Godt wil lieven hoeft zijn engel niet te vreezen. ten onbefmet gemoedt behoudt voor eeuwig ftal. rs vaader Adam vlucht om uit gevaar te weezen: , • 'aar t is vergeefs, de handt van Godt is overal. -enboos geweeten heeft geen plaats om zich te bergen. : Alziendt gezicht is noch in bofch, noch dal t'ontgaan. ¦•cdat met my de macht van 't hemelrijk wil tergen, , * °i'trck van hier, het zwaardt is vaardigh om te flaan: * '"Ucüc voor uit, eer dat de vlam my komt verflinnen. 'C£n Parket zielfchildt dan zijn Godt in all's beminnen. Zzz Si6 BYSCHRIFTEN Vier deelen van de werreldt, door M. M. gemaakt &rc, Dït zijn de zufters, die uit Chaos zijn gebooren. Het woeft' Afryke heeft een goudtrijk ingewandt. He: goudt is machtigh om all' oogen te bekooren. Het vruchtbaar Azië verfchijnt met diamant. De diamantfteen groeit voor koninglijke kroonen. Amerike wordt groot door 't zilver datz' omvat. De zilvermijnen zijn tot flut der zwaarfte troonen. Euroop' is rijk van macht; maar arm van eigen fchat: Zy treedt haar zufters, om haar oeft, gewapent tcegen. De Gierigheidt ontziet noch roof, noch moordt te pleegen. Zeeker vaader door zijn dochter in de gevangenis met haar zog &C. Hier weet de dochter zich naar 's vaaders mondt te buigen. Hy dronk in volle weeldt nooit liefelijker toog Als hy nu zuigt, van die hy zelf eerft leerde zuigen: Want hy herleeft door 't zog, dat zy wel certijdts zoog Uit 's moeders borften, waardt zoo waardt een kindt te laaven. Het zvvaardt des hongers wordt door loosheidt uitgelacht: De doodt te loor geftelt met haar ontfloote graaven. Een eerclijk bedrog wordt loffelijk geacht. Zoo wordt een deugdtzaam kindt de moeder van haar vaader: De vaader weer, door ramp, zijn dochters lieffte kindt. Wie dat zijn vaader helpt uit klem van een verraader, Betoont niet meer dan plicht: maar plicht wordt dier bemind' Een die zijn plicht voldoet wordt dubbel' eer gegeeven. Wie 's vaaders leeven ftut zal naar zijn vaader leeven. De tverreldtklooty door M. gefchildert. ZA1 ik de werreldt, die zich hier vertoont, afmaaien ? Zy is te groot, om heel te fchilderen in 't klecn. Een ruimen ommetrek vereift noch ruimer paaien. Zal ik haar lichaam, door mijn ganzefchacht, ontleen ? Zy OP SCHILDERYEN. y47 Zvis te quaadt'van aart om goede van haar te fchrijven. Wie goedt van quaaden fchrijft heeft deel aan quad bedrijven. Op d'afbeelding v*n de Heerlijkheidt van Maarfeveen. Hier ziet men Maarfeveen vol hooven en gebouwen. Wierdt Neederlandt een ftadt, dit bleef haar luftpriè'el. Wie 'c brein verluchten wil moet zich op 't landt onthouwen. De Schouburg van Natuur vertoont op haar tooneel Nooit meer fïeraaden, dan zich hier byeen vertoogen. Een heerlijk landtgeweft vernoegt de keurigft' oogen. Venus uit de zee, door M. M. gefchildert. ITT At voor een hooftgodin verrijft'er uit de baaren ? VV 't Is Venus die haar hooft en hals met paarlen pronkt. Ik voel haar gloedt alree in 't binnenft' van mijn aaren. De hemel, aardt en zee zijn door haar vuur ontvonkt. Geen menfeh is machtigh om het minnevuur te fchuwen. Kupid' verfchijnt om hoog, en fticht door 't fchieten brandt. De pijl der liefde baart geneegentheidt tot huwen. Het menfchelijk geflacht behoudt door huwen itandt. AH' d'aardt zou in een eeuw, verfturfde Min, verfterven. Apel bekleê dit beeldt dat ons te naakt verfchijnt. "ier fchijnt een leevendt vuur, bedekt met doode verven. Mijn veeder fchroeit, mijn int verdroogt, en 't blat verdwijnt, ^udat ik haar befchryf door 't blaakren van haar oogen. »rou-Vcnus lonken zijn beroemt door haar vermoogen. tevcebt van de Horacien en Kuracien ; door K. M. gefchildert. Aan Alejufjer Leonora Huidekoopers van Maarfeveen. \T rYk, Leonora, wyk, om doodsgevaar t'ontwijken. V V Dit is ccen fcherrhhofmaar een fchouwbure van de Moordt. nct aardtrijk wordt bedekt met diergefchatte lijken. «iezich verzeekren wil verkieft een veilig' oordt. Z z z 2 De y4S BYSCHRIFTEN De Roomfche krijsgshcldt z\vicht,zoo 't fchijnt,voor 's vyandts deege In oorlog vecht bedrog niet min dan ftark geweldt. d'Albaaners vallen aan op hoop van wifle zeege. Maar 't worft'len is vergeefs, zv (heuvelen in 't veldt. Zoo ftort men weinigh bloedt, om alles te bewaaren. Wie dat zijn landt behoedt paft palm en eikeblaaren. Ter Mus wordt in de koopere (lier, die hy voer de tyrangemukt hadt, verbrandt) door I. T. gefchildert. DE koopreftier verzwelgt zijn meeiïer door de kaaken. Zoo (heuvelt hy die 't quaadt voor andren heeft gefticht. Wie een tyran belieft, behoort omhals te raaken. Godt heeft den menfehen tot een zachten aart verplicht. Nu balkt hy in de fticr, en wordt van 't vuur verflonden. Wie wreede vonden vindt paft d'eerfte proef der vonden. Ore/les mtedermoordt-, door N. G. gefchildert. O Reft' hou ftandt; of kom uw moeders hooft niet naader; Verwerp de moordtbiil: want zy krijgt u in 't gezicht. Hoe ; moeder ? neen: het is de moordtfter van mijn vaader. Wie vaaders moordtwondt wreekt voldoet zijn kinderplicht. De kinderplicht wordt zelf van 't goodendom verheeven. Gy ftaat hier naar de doodt van die u 't leeven gaf. Eerft gaf zy 't my : daar na zoo ftondt zy my naa 't leeven. Wie met de wil vermoordt verdient de volle ftraf. Ik heb door zufters zorg het leeven noch behouwen. Wie icmandts leeven bergt doet meer dan die hem teelt. Het teclen komt, by wijl, door dartelheidt der vrouwen, En teegen.s wil: maar dit is lictde zonder weeldt. Wie 't kindt met wil vermoordt heeft moeders naam verloorcn. 'k Ontken 't niet: maar de zoon heeft nooit het recht gchadt, Om haar, om vaadertnoordt, door 't (laai, in bloedt te fmooren. Vertoef, hy (laat. 't is helfch. hier vloeit een bloedig badt. Zoo OP SCHILDERYEN. 749 Zoo toont hy moeders aart van alle trouw verbaftert. Een moedermoorder wordt van Godt en menfch gelaftert. Sint Steeven gefteenigt, door L. N. gefchildert. [TTIe poogt Sint Steeven hier in fteencn te begraven ? W De beulen worden mat: maar niet verzaat vanit woên. Wie wrccdt is zoekt zijn borft door menfchebloedt te laven. Wijk, felle fchelmen, wijk, het lichaam is aan 't bloên. Hunwreede harten zijn veel harder dan de ftecnen. De deernis heeft geen vat op een verfteent gemoedt. Hier fcheurt het bekkeneel, daar pletteren de beenen. De zon van 't aanzicht blinkt dwars door een wolk van bloedt. Hetmoordtfchut komt zoo dicht als hagel op hem vallen. Auguftus Rijxkroon pronkt met fteenen die men koopt: Maardeeze fteencn zijn veel waarder om te brallen j Zy zijn in 't heilig badt van Stevens bloedt gedoopt. De hemel oopent zich : hier ziet hy 't veiligh leeven. Sint Steven geeft zijn geeft aan diez' hem eertijdts gaf, Wie om de godtsdienft lijdt zal deur de ftarren ftreeven. De faam der martelaars beftelpt men in geen graf. "t zeetel van de deugdt is in de lucht t'aanfchouwen. < Op) Chriftnen, op, en raap de fteenen roodt van bloedt; "v moet Godtszoon een kerk van deeze ftoffen bouwen, Daar Salomons gebouw, vol goudt, voor zwichten moet; ^°o veer als d'oude wet voor 't nieuw verbondt moet zwichten, Wtskerk laat zich van fteen, maar beft van harten ftichten. QfrlogtujJchenSabijnenenRomcinenrdevr N. S. gefchilderU V Abynfche leeger is op Roomen aangefchonden, . y Sta af, Sabyn, fta af, ontwapent uwe handt. 'e dat zijn fchoonzoon wondt is goddeloos in 't wonden, ue Roomer houdt uit noodt, maar gy uit wreedtheidt ftandt, H dochters bidden u, om dat zy 't quaadtfte vreezen i Zzz 3 Zoo yyo BYSCHRIFTEN Zoo gv haai* mans vermoordt zoo zullen 't weed'wen zijn ; Zoogy hier fterft, zoo zijn het vaaderlooze weezen. Ik zie haar wee uw en weez', dit is een dubble pijn, Eer clac de zon vertrekt, door 't fcherpe lemmer maaken. Hier hoeft seen bloedt om 't vuur te bluflen dat u brandt. De gramfchap Imoort men beft door natbetraande kaaken. Liinct uwe wraa kluft aan uw dochters huwlijksbandt. Zoo gv niet deizen wilt, zoo zoek ik andre weege'. Wie dat zijn bloedt verdelgt hcett een vervloekte zeege. Lukret'ui deurjleekt zich, door G. F. gefchildert. BEdaar, Lukrees, bedaar, wilt gy uw moordtfter weezen ? Wie dat zich zelf vermoordt wordt van de goón veracht. Uw onfchuldt kan men uit uw traanend' oogen leezen. Lukrees is niet onteert, haar lijfis flechs verkracht. Waar dat de wil ontbreekt, wordt ook geen ziel bevonden. De zondt is dochtervan het eerelooz' misdrijf. Waar niet misdreeven is bevindt men ook geen zonden. Wie 't lijf door kracht verkracht, befmet niet dan het lyf. Zy fteekt, o ramp ! zy valt. zy fchijnt in bloedt te drijven. Op, Kollatinus, op, op, Brutus, Brutus, op : Gy doet de vryheidt metdeez'rooden int befchrijven. Wie dat een grondtveft leit geraakt in 't endt aan 't top. Verdelg Tarquinus hof door 't fpits van uwe deege. Wie dat het volk bevrijt verkrijgt de grootfte zeege. Tolyxena, door Pyrrhus, op Achillisgrafdeurfteeken, door G. gefw'w] O Taa Pyrrhus, wacht u van Polyxena te wonden. \D Uw vaader eift geen maagdt tot offer op zijn graf. Delooz' Ulyfles heeft deez' vonden eerft gevonden.' Gy dekt uw aanzicht, en ontbloodt uw zwaardt tot ftraf. Geen helfcher wreedtheidt dan de fchijn van meedelijden. Wie koningen verdelgt, ontziet geen maagdemoordt. 571 OP SCHILDERYEN. Een dapper krijgsman zal geen zwakke vrouw beftrijden. De priefterfchap, o fchelm! die drijft u, zegt gv, voorr. tEchangfel van 't outaar kan alle quaadt bedekken. Gy zyt, zoo gy hen looft, zoo bot als wreedt van aart. Durft gy dit wit albaft met purperbloedt bevlekken ? Vertoef, tyran, vertoef. Daar wringt hy 't fcherpe zwaardc In't midden van haar borft. ik zie de moordtwondt leeken. De zon der maagden daalt hier in een zee van bloedt. Eenbloodtaart kan zich beft door ftarke fchelmen wreeken. Lllyfl.es boet zijn luft door Pyrrhus beuls gemoedt. Dewreede wraak zal hem beftormen in het vaaren. De ftraf is onbepaalt, zy woedt op landt en baaren. Dt kinderen die de profeet Eliza lafteren, van beer en verfcheurt. E Liza wordt in 't bofch voor kaalkop uitgekreeten. Zijn hooft is arm van hair: maar rijk van fchranderheidt. ^VIJg> goddeloozen, zwijg, of lafter geen profecten. Een die het water, door zijn rok, in tweën fcheidt, w droogvoets over komt, heeft macht om zich te wreeken. De wraak is hciligh die het quaadt der boozen ftuit. "ie Godtsgezanten fcheidt is goddeloos in 't fprecken. \ lucht, woefte kindren, vlucht, het vaft gebergt ontfluit, 15 warthier betren, om uw leeden aan te randen. Dit «geen fchildery; 't is leeven dat ik zie. * «richuil ik voor de beet van haar verwoede tanden; tn klaauwen fcherp van punt ? indien ik weerftandt bie, 00 ben ik leevcnloos. o hemel help my raade i ,:eGodt,in noodt, aanroept, heeft hoop op Godts genaade. die Behnirafchaaht, wordt van Herkules deurfchooten : in de zaal van 't huis te Muide, door order van den Bed. Heer I\ K. Hooft, Ridder, Drofi van Muide, ejre. c geüe NeiTus poogt Alcides bruidt te fchaaken. Een dolle minnedrifc ontziet geen vuile luft. Haar D yfz BYSCHRIFTEN Haar fchoonhcidt doet zijn hart in 't koele ftroomnat blaaken. Het minnevuur wordt door geen water uitgebluft. KeerNefïlis, Nefluskeer. een die't gewelde kan temmen, Lijdt zelver geen geweldt: dies laat de koude vloedt Uw prikkelende vlam verkoelen in het zwemmen: Of Herkies zal uw brandt doen bluffen door uw bloedt. Zijn boezem fchijnt niet min van wraak dan min te branden. Hv f pant zijn boog en fchict. de pijl, die deur de lucht Komt f horren, knarft door 't been en girft deur d'ingcwanden. Wie leeuwen dwingt wordt door geen paardehoef ontvlucht, Het bloedt van Neflus komt uit dubble wonden fpringen. Ziin ziel heeft hier, o Hooft i een voor en achteruit. Hv poogt de pijl, door pijn, weer uit zijn lijf te wringen. Hoegnjnft! hoe fchreeuwt dit beeft \ my dunkt ik hoor 'tgcluit Zoo weet men 't fchenden van een fchaaker te betoomen. De wraakzucht van een heldt is door geen vlucht t'ontkoomen. De drie jongelingen in de gloeiende oven, door L. W. gefchildert. Hier wandelt men door vuur, en 't lijf blijft ongefchonden. De flookers van de brandt verteeren door de brandt. 1 irannen worden meelt door d'oppcrmacht verflonden. De handt van Godt behoudt in alles d'overhandt. De Boosheidt moet men door een yflijk voorbeeldt teugelen. 't Gekroonde hooft verfchrikt en toont zich heel verbaaft. Godts engel keert de vlam door 't weien van zijn vleugelen ; En koek de gloedt met dauw, die hy vol gcurs uitblaaft. De vlammen woên vergeefs, om 't drietal te verflinnen : Zy blaakren door een vuur dat Godt in 't hart ontfleekt. Het hcmelsvuur heeft kracht om 't aardtfche te verwinnen. Zwijg oudt Arabié'n, de Fenix die gy queekt, Moet zich aan 't zonnevuur op 't neft ten offer geeven: Hier branden Fcnixen die door geen vuur vergaan ; Dccz' ceelen niet als d'uvv door flerven: maar door leevcn. D'aanfehouwers zweeren 't beeldt, hun afgodt, af te gaan. OP SCHILDERYEN. ?n Zoo ziet men 't doodt geloof voor 't leevendige wijken. De kracht van Godt wordt beft gekent door waare blijken. Thisbe deurfteekt zich by &c. door N. P. gefchildert. TOe(, Thisbe, toef, ey toef; de moordtfteek zal u rouwen. Die fius de leeuw ontliep vreeft die nu voor geen ftaal. De min is blindt in ramp: maar allermeeftin vrouwen. Die onlangs al de nacht te kort vondt tot onthaal, vmdt die een uur te lang om 't fterven op te fchorten ? \\7ic wijs is zal zijn brandt niet bluffen door zijn bloedt. De liefde toont haar fmart door traanen uit te ftorten. Verdrenk u droefheidt in een zuivretraanevloedt. Toef, Thisbe. 'tis te laat: de doodt verjaagt het leeven. 0 diepe moordtwondt! neen: 't is Hechts een ydle wondt: «ant Thisbe heeft geen ziel, zy heeftz' al lang gegeeven Aan haaren bruidegom; deez' heeftz' uit haare mondt, Dwars deur de muurreet heen, tot in zijn hart gezoogen. Zy leefde door haar bloedt; het bloedt door groote hoop; De hoop door heete min. de min heeft groot vermoogen. De liefde hadt deez' twee gebonden door een knoop: Maar ach ; het zwaardt des doodts heeft deeze bandt ontbonden. De Doodt is wreeder dan de minnefchicht in 't wonden. Zending van den heiligen Geeft, door G. S. gefchildert. MAria wordt omheint van Chriftus troufte fchaaren. De Geeft van Godt verfchijnt, na 't ruifen, in de zaal. Vl^' alles heeft gefchept kan wonderheeden baaren. «et reegent tongen, roodt van vuur, en rijk van taal: ^tongen die het hart der Jongeren ontfteeken. 'e Godt tot meefter heeft kan alle taaien fpreeken. Jpollo, door ^uellinm njan marmer gemaakt. I \E wrecde Python, die zich ftaagh aan menfchebloedt "'"noordronken zoop, wordt hier getreeden met de voetf Aaaa Apol fr+ BYSCHRIFTEN Apol verwon dit dier door zijn verfraaide fchichten. Zoodocc de beicel van Quellyn all' andre zwichten. In zeek er glas &c. Fllippus maakt met Neêrlandt vreede. Zoo raakt de Vryheidt aan haar hoedt. Dat tuigt het fchrift verftarkt door eede'. De Vreed' is bron van overvloede. Op de doodt van Hartogh Karel de Stoute , en eenig; gelchiedenifTen van zijn dochter Maria, en Maximiliaai: van Ooftenrijk, haar gemaal, in glazen afgebeekir. Belegering van T^awcy. VOrft Karel fluit de Nancer wallen: Maar 't leger wordt van d'andrc kant, Als hy, in 't woeden, overvallen. Het los geluk houdt zelden ftandt. Tydinge van Kar els doodt. MAria raafl: om 's vaaders fneuvelen. Zy vloekt de bood' en wreede lans. Het ongeval, de bron der euvelen , Werkt meer in vrouwen dan in mans. Inhulding. MEn hult haar pruik met vorftebanden. De fteeden fchaatren vaft van vrcugdt. Zoo ftreelen haar de Neederlandcn. 't Geluk omhelft de frillchejeugdt. H Vereert handtveflen. Ier geeft zy vryhecn aan de fteeden. De vryheen zijn de burgery On* OP S CHI L D E R YEN. Onfchattelijke waardigheeden : 't Zijn wapens teegens dwinglandy. Gezanten by CM/iria. DE Vrank verzoekt, door zijn gezanten, Maria voor zijn zoon tot vrouw: Daar zv haar dapper teegens kanten. De min wil geen gedwonge trouw. Hmvlyk met Maximiliaan&lC. Hier wordt zy met haar lief verbonden. De huwlijxb'andt is goddelijk. Men wacht uit zulke minnewonden Een ftarke zuil voor Chriftenrijk. 'ïornooïfptl. HOe bralt het puik van 's Kaizers adel. Men licht'er met de taaie lans Elkaar, in 't rennen, uit de zadel. De krijgsdeugdt krijgt de lauwerkrans. Storm op Haarlem, &c. Hier ziet men Haarlem overvallen. De Slooterdijker kerk in brandt. De krijgh ontziet geen ftarke wallen: Noch al 't o-ckerm in Kermerlandt. Kerk tot Slooten, &c. DE Kaizcr doet de kerk hermaaken 3 Uit d'inkoir.ft van de Slootermeer. &.o fleigert men naar 's hemels daaken. De deugde verürekt ons tot een leer. A a a a z yj$ B Y S C H R I F T E N Vijfchers verfchil. 't T/r Atuizetk'oofter fprcit zijn netten ; JX, Maar 't wordt van Slooterdijk beftreên, De wapens zijn de ftarkfte wetten. Elk fteunt op zijn gerechtigheên, M Valt van 't paart. Aria fmukelt in het jaagen. O val! wat baart gy ongeval. Och : wie ontwijkt de flinxfe flaagen 2 Plet oneeluk is overal. z CMariafterft. Y fterft. o ramp ! haar oogen luiken. Zoo valt een roos voor middagh ah Och moeit haar zon voor d'avondtduike'n' De Doodt ontziet geen kaizers ftah* Op het Oordeel, door M. Angelo gefchitdert. \_Aan ^Mevrouw Katatini Hooftj Huisvrouw van dtn Heer Burgermeefter Graal 3 Vrjheer van Zuidtpolsbroek, &:c. Hier doet de Schilderkunft de lede dagh verfchijnen: Maar d'eerft' van d'eeuwge pijnen. De graaven morzelen, de werreldt is verwoei!;. De hel ontfantjt haar oeft. Het trekken bv het hair, het wringen van de handen 3 En 't knarfen op de tanden, Doorfnyen 't hardtfte hart. wie dat zich hier bevindt, Die wenft zich doof en blindr. Zien wv weer naar omhoog, in 's hemels jrulde deelen, Vol klank van lhaar en kcelen, Dan wenft men 't hcele lijf een oor en oog te zijn, De b OP SCHILDERYEN. yj7 De Deugdt ontmoet geen pijn. (vicn oordeel dan tot lof van die hier, door zijn verven, Onz' Oordeel toont voor 't fterven. t moeft een Engel zijn die 't ons te moet deedt zien, Om 't quaade te doen vliên. De tong die preekt om 't zeer der zielen te doen heelen > Hier preekt men door penfeelen: D'ecn leert ons door gezicht, en d'ander door 't gehoor. Het oog gaat hier voor 't oor. Oucn gefchilderde ]udith met het hooft van Hoio femes. Aan Mevrouw Maria Overlander, Huisvrouw van den Heer Burgermeefter Kók j Heer van Purmerlandt, &c. EEndoodtflag redde my uit twee beleegeringen; De eene quam mijn eer, die my de Kuisheidt gaf, En a'andere mijn ftadt afgrijfelijk befpringen. Door 't vloeien van dit bloedt wis ik mijn traanen af. ïk heb de flag gedaan : maar Godt beftierd' de deege. Wie voor den hemel mijdt verkrijgt de grootfte zecge. Q Op Apollo en de nege Muzen, door ^uellinusgebootfeer13 voor de Koningin van Zweeden. Uellinus toont aan 't Y de Zweedtfche Hofparnas. Hy fchept Apollo met de nege ZanggoddefFen , üm over zee te gaan, naar 't koude Noorderas. > raagt gy waar Pallas is met haar beroemde lefTen ? Men hoeft haar niet in 't Noordt: de Koningin Chriftyn £d op het nieuw Parnas de fchrandre Pallas zijn. c? * Afbeeldftl van de Venning^ die door Ufl der Eed. Eed. Heer en Bur~ l op d'akker in een fchuur. Hier wordt hy met zijn zoon eerbiedelyk ontfangen, En aan den diich gezer, bekleedt met fpijs en fap. Men vreeft hier voor geen drank deurmengt met fpog van (langen. De koude doodt verfchuile zich in geen houte nap. De moordt wordt meeft bedekt met wijn in goude fchaalen. Men durft zich onbefchroomt met landtgewafch verzaan. Hy koos voor dit gerecht geendifch in 's koningszaalen. Wie fchaft al wat hy heeft, heeft by zijn gaft voldaan. Jupijn is vol van vreugdt, en geeft dit paar de zeegen. Wie dat de gooden eert is nooit om. heil verleegen Kupido met zijn boogzmderpecs by Venus, door G. Flink gefchildert: in 't zelfde huis. DE vlugge fchutter komt, door 't breeken van zijn fnaaren, By Venus om een pees. wilt gy, o Mingodc! wis In 't fchieten zijn, zoo haal Hechts een van Lauraas haken, En ibanz' op uwe boog; zoo fchiet gy nimmer mis : Want Lauraas hair heeft kracht om harten faam te hechten. Geen taaier peezen voor de Min dan fchoone vlechten. X:l:oAemm by chriflus, door Steenwijk gefchildert: in 7 zelfde huis. Hier ziet men Nikodeem Godts Zoon by nacht bezoeken. Het ampt verbiedt bywyl dat ons gemoedt begeert. OP SCHILDERYEN. jót vu hoort hy Chriftus mondt, de wijsheidt aller boeken : Maar hem wordt te vergeefs de wil van Godt geleert. Ivblytt, uit vrees voor ftaat, op 't fpoor der duifterniffen. «vloekt is zulk een ziel die heil om ftaat wil miflen. Mvdokh en zjn Huisvrouw worden door d'Engel Samfonsgeboorte voor~ zeidt; door M. T. gefchildert: in 't huis van den E. Bartolemeus Schout (jrc Hier ziet men Manoach geknielt by d'ofTcrhanden. Wie dat zijn Schepper eert toont dat hy hem bemint. Het hart (chijnt hem veel meer, uit zucht tot Godt, te branden, Dan 't vuur dat d'offerhandt door 't blaakeren verflint. De vlam en d'Engel ziet men fteil ten hemel rijzen. D'ormuchtbre huisvrouw fchrikt voor't onverwacht gezicht: «poogt haar dankbaarheidt aan d'Opperft' te bewijzen. De dankbren zijn altijdt het vaardigft' tot hun plicht. Mm hoopt hier op een kindt dat mannen zal verdelgen. Wie in de naam van Godt optrekt zal zeegbaar zijn. "n ander durft om eer het bloedt der menfehen zwelgen: Deez' zal door noodtdwang woên, tot fchrik van Filiftijn, tn all' die Ifraé'l door moordtgeweer doen fneeven. '^e dat geen flaaf wil zijn moet dapper teegenftreeven. Mus in'/ huis van den Eed. Heer Andries de Graaf, Burgermee]} er t'Amfttrdam &c. Mlnerve komt zich hier in 't huis van Graaf vertoogen. Waar dat de wijsheidt waakt behoudt men loflijk ftandt. 1 (*h laat zy zich vergeefs in deeze zaal beoogen. "iet hoeft geen hooftgodin tot flerfel van de wandt: \ "'«na kan hier zelf verftrekken voor Minerve. e levendige geeft verdooft de doode verve'. Bbbb Sint yfo BYSCHRIFT'EN Sint Laurens, daar hy gebraaden wordt, door P. Rubens gefchildtrt. W At doet de Fenix eeren ? Is 't om zijn kunften ? neen: 't is om een weinig veeren. Men zwijg dan van dit dier; Üe rechte fenix die vertoont zich in dit vier. Hy laat zijn vlees verflinncn, Om, door zijn doodt, de Doodt en eeuwen t'overwinnen. Men ziet geen naare fchijn : Het vuur der liefd' behoedt de martelaars voor pijn. Laat d'ander zich in 't ooften , Op zijn kaneelcneft van zonneftraalen rooften j Deez' blaakt op 't moordtautaar. De hemel opent zich. hier daalt een englefchaar, Die om hun goude hairen Te poei'ren, Laurens afch eerbiedig willen gaaren; Dat ftofvan zijngebeent: Want d'afch der mart'laars blinkt hier boven als gcfteent. Op de Schilderyen van den Eed. Geftr. Heer JAN HUIDEKOOPER VAN MAARSE-VEEN, Ridder, Heer van Neerdyk, en Scheepen' t' Amfterdam. H Afneeming van chrijlus. Ier wordt de Zoon van Godt van 't fteile kruis genoomen. Zoo nam hy ons van 't kruis daar Adam ons aan bondt. Wie dat in 't kruis gelooft kan 't helfchc heir betoomen. De ziel, doodtkrank door zondt, wordt door zijn doodt gezonde O wrecde noodigheidt die't leeven hebt doen derven! Gy zijt het fcherpe zwaardt dat 's moeders hart doorliak. Een innerlijke wondt kan 't uiterlijk bederven. Hier hoeft noch aloë, noch myrr', noch bahTemtak, i OP SCHILDERYEN. y, cniidxen w*l behoort 'taanminnieft'te vertoosen. ^Rouwburg van de kryg is gruwelyk voor d'oogen. B b b'b 2 Medu- y den E. Heer Abraham Alewijn. Hier wordt de Zoon van Godt ontmoet met zegezangen. Men ftrooit de groenepalm langs dorre weegen heen. Hik komt om Chriftus in de Stadt en 't hart t'ontfangen. Het volk ontkleedt zich om het aardtrijk te bekleên. Wie dat zijn ziel bemint moet zich deemoedig draagen. De zaalighcidt ontftaat uit een gebrooke zin. Auguft verwon de ftecn, en kreeg defbatcywaagen : Deez' overwint het hart, en heeft een ezelin. Op, hooge Priefters,op, ontfangt hem in uw muuren. Uw koningen zijn door de doodt in 't graf gegaan: OP SCHILDERYEN. ƒAnielinde leeuwekttil; door S. T. gcfchildert. I ^ijdt heeft Daniël in 't leeuwenhol geftooten : ^ Maar 't ongedicrt betoont zich van een zachter aart. ;Cz necit zijn wreede muil en fcherpe klaauw gcilooten. t;;ji ander lonkt hem toe, en quifpelt met zijn Haait. ¦°Jtreclt hem met zijn poot. zulk een begint te likken. *'ie om zijn deugden lvdt wordt van zijn Godt behoedt, '^iigdt, die hemels is, is veilig voor verfchrikken. ue leeuwen vallen hem, als hy zijn Godt, te voet. !,::"iv de Nijdt een wondt, 't gebedt zal hem geneezen. •^odc wil vreezen hoeft geen ongediert te vreezen. hor- f76 BYSCHRIFTEN&c. Korporaalfchap van den Eed. Heer Kornelis de Graaf, Vryheer van Zuidtpolsbroek, Burgermee/Ier, Raadt &c. i'' Amflerdam. Hier ziet men Polsbroek in 't gedrang der fchutterfchaaren. Zoo waakt zijn raadt en moedt tot welftant van 't Gemeen. Wie dubble krachten heett kan Stadt en volk bewaaren. Het zeegenrijke Room' en 't overwijs Atheen' Geraakten door deez' twee tot in het top aan 't brallen. De wakkren zijn niet licht door laagen t'overvallen. Schilderyvan de Liefde, &c. Dit is de Liefde, daar de grootfte dcugdt voor wijkt. Hoe: Liefde > hier is niet dat naar de Liefde lijkt: 2'is by de gis gemaalt van een die haar beminde. Waarom > de Liefde is niet meer op d'aardt te vindc'. BE- BESCHRYVINGEN DER VERTOONINGEN o p TOONEELEN, ZEEGEBOGEN, Hyde inkomsten, E N STAACYWAGENS. Dddd Ver- Vertooning voor 't fpel van T I T V S en ARAN, &c. TItus vertoont zich op de Staatcywaagen, die door vier Got-fche veldtheeren voortgetrokken wordt : de Zeege heeft de toom in haar handt : de Krijgsfaam ftaat achterop, zijn Zoo-nen bekleeden beydezyden. debondeldraagers gaan vooruit. Gotlandt, Deenmarken, Zweeden, Laplandt, Vinlandt en Rus-landt, met een ketting aaneengeflooten,volgen de wagen. Tamira en haar Zoonen worden door Lucius geleit. Roomen, dat Wijs-heidt, Wakkerhcidt, en Dapperheidt by zich heeft, treedt haar veldtheer te gemoet. de Raadt, Ridders en Priefters verwel-koomen hem met zccgewenfchen. de Tiber beurt zijn hooft, met pijnboomblaaderen gehult, uit zijn vloedt. de bofch en berg-gooden koomen hem Iauwerieren en kriftal opofferen, de Arent-ftandt van krijg- en-zeeg-teekens omheint, vertoont zich by de waagen. het leeger volgt, de Burgers dringen al juichende ter poorten uit. Andronikus verfchijnt op Cezars Staatcywaagen: Hy fleept het Gotfche hof gekluiftert met zich voort. Een ftrijdtbaar oorlogsheldt behoort lauwrier te draagen. De Raadt, de Ridderfchap en Priefters, die ter poort Uittreeden, poogen hem op 't prachtigft' in te haaien. Een zeegbaar leegerhooft verdient de grootfte praalen. BE BESCHRYVING DER VERTOONINGEN; die, op 't fluiten der VREEDE, tuflchen zijne Majefteit van Spanje, en de Staaten der Vereenigde Neederlanden > in't jaar 1Ó48 , door order der Wcl-Eed. Eed. Groot-achtbaar e Heeren Burgermees teren s t'Amfterdamop de Markt vertoont zyn. Dddd 2 Viuir- Vaarden "voor een der Schowmoonneeien. MEn vocht in Neederlandt om Vryheidt en om Vree, Nu zijn deez' twee bevochten : Dies fteekt men 't bloedig zwaart gezegent in de fchcê j En boeit de krijgsgedrochten. De fteeden haaien aam door 't deizen van 't Geweldt. Al wat de Krijg verwoeft wordt door de Vree herftek. D Op d'eerfte Vertooning, '/ Gewapende Euroope. E woede Mavors komt gewapent op zijn waagen: Hy heeft, om 't wufte volk in 't moorden te behaagen, Defchijn van Godtsdienft aan zijn rechte zy geplaatft. Hetweirfelend Geluk, dat met de kroonen kaatft, Saat achter op 't verdek, de helfche Razeryen Die trekken hem deur 't heir, de Zucht tot heerfchappyen, Drijft deeze gruwlen met haar zweep van flangen voort. De godtvergeete Wraak, de nimmerzatte Moordt > Bederf, de Schrik, Verraadt, de lijdelooz' Ellenden, En't toomeloos Geweldt, op blaakeren, op fchenden» Enftroopen afgerecht, en.al die heilloos werk Hanthaaven, volgen hem. men opent Janus kerk. Nhari befchikt geweer, en harrenaft de Grooten. De Vreede neemt de vlucht, met al haar Speelgenooten* DeNeederlanden gaan de Krijg vol hoops te moet. Melauwren plukken wil, befproeitze met zijn bloedt. Op de tweede Vertooning, 't Woedende Oorloog. L Uroope fchfeeuwt om hulpy nu- zy aan alle kanten v gelijk in Cezars eeuw', de naafte bloedtverwanten '«ar te keer ziet gaan? maar 't fehreeuwen is om niet. veBoosheidt heeft geen oor. Veneedjen lilt als riet,. I^ijl zy Kandiè', haar dochter, door de Baflèn Vin 't wreede Thraciën, ellendig ziet verraden. _egeeft van Godefroy vertoont zich aan het volk, 'J'Hechtehandt beklemt een fchitterende dolk, e'linke zwaait eert toorts, hv poogt, nu hy de Frygeiï ' Dddd 3 yS2 VERTOONINGEN Ziet naadren, 't Chriftenheir, gefplitft door burgerkrijgen, Te ftillen j om den Turk, zoo goddelijk verwoedt, Als hy het ooft bevocht, van d'Ifter, tot den vloedt Die 't nat van Indus zwelgt, al juichend', naa te jaagen. Belloone fteekt in 't heir, op haar bebloede waagcn, Haar fchorre moordttrompet, en hitft de benden aan. 't Geweldt is op de been. de Doodt is niet t'ontgaan. Op de darde Vertooning, Jfgefireede Vorflen. DE Vreed' ontfluit haar troon van kronkelende wolken. Op 't karmen van Euroop', die, in 't gedrang der volken, Deemoedigh leit geknielt, en zucht door groote noodt. Haar Vorftcn zijn, nu zy de Vreede zien, zoo roodt In 't aangezicht van fchaamt, als hun verwoede handen Van dierbaar menfchebloedt. de fiere Neederlanden Slaan d'oogen naar de lucht, de vruchtbaar Aarde fteekt Haar hooft, ten fchouders toe, in brein en bloedt deurweekt, Uit een gefprongen mijn', de Bofchgoón zien, op 't fcheuren Der wolkgordijnen, op. de Waterfcharen(beuren Hun pruiken van koraal, van liezen, mos en gras Uit het deurbloede nat, om niet in puin, noch as, Beneeden in hun vloên, noch lijken te verfmooren. De Vreede reikt Euroop, nu d'opgezwolle tooren Der Kooningen verdwijnt, van 't ongemeete dak, Daar zy haar fchaar omhelft, de heiige pallemtak. Op de vierde Vertooning, Omhelsde Vreede. DE rijke Vreede komt, om 't Oorlog te verjaagen. Beftandt (de voorboó van de Vreede) trekt de waagen. OP DE VREE D E. ïoorzichtigheidt beftiert de duTel met haar handt. Hen ziet waar datze rijdt, het vruchtëioozó landt¦>' len oeft van groene palm en vett' olijven teelcn. leNeeiing, d'Overvloedt, en Rijkdom, driegefpeelen, Jeivolgen haar op 'tfpoor. het langverwacht Gerucht liegt voor de waagen heen. Europpe fchept weer lucht. Dcvorftelijke Trouw, d'oprecht' Onriozelheeden, Deftark'Eendrachtigheidt, een borftweer aller fteeden -r Dewaare Burgerliefd', het ongekreukte Recht, Dehemelfch' Eerbaarheidt, en al wie door 't gevecht Euroop' verlieten, zijn beleitfters van de waagen. DeVorften, die 't gewclt der naare donderdagen,. .Enblixems van 't gefchut vervloeken, treên de ftoet ferVreede, vol van vreughd', eerbiedelijktemoet. Op de vyfde Vertooning y Eeuwige Vryheidt. LjEt ftrijdtber Neêrlandt vocht om Vryheidt en om Vreede, 11 Hie r maakt het groot Naflau haar vollikrijke-fteede' war 't bloedig vechten vry. hy helpt haar aan de hoedt, jnbreekt het Graaflijkjuk,.dat Karclftoudt vaftr^pedt wr op de fchouders fmeet, en maakt de ftaale banden, aar do verfier e Leeuw, die ftaag na vryheidt branden, *uim zeven eeuwen aan geflooten lagh, weer los. j°o laat de felle wolf, in 't fpóorelóoze bofch,''',''" ¦Cnoverhecrde ftier, als hy zich ziet bezetten ^harders, ongequetft. elk fchfijft zijn eigen wetten. 'Geluk belonkt de fteên. de verwelöoze Nijdt j!aat ac«ter 't Staatfch Geluk, en knaagt, uit enkle fpijt, aar eigen ingewant. de Vreede toont Euroope, • ^heint van Vorfteiï, roodt van bróederbloedt bedroope', . 0e Spanje, door 't ontflaan van 't roembaar' Neederlandt, ubuftus eeuw genaakt, en vett' olyven plant.. y84 VERTOON INGEN Op de zefte Vertooning , Bezwoore Vreede. DE Needcrlanden ftaan voor 'c outar van de Vreede; Daar zy aan een gehecht, met diergeftaafden eede', De Vree bekrachtigen, elk walgt van mcnfchenbloedt. De wijtberoemdc Vrank, de Hes, vol oorloogsmoedt, En d'onbepaalde Zweedt, en 't dappere Germanje, Beoogen 't Vreêverdrag'. het ruftelooz' Brittanje, Dat trekt zich zelf als dol Godtsjammerlijk by 't hair. De Licfd', en Eendracht trecn, by 't blaakerend'autaar, De Nijdt en Twift op 't hart. Neptuin de vorft der baaren, Merkuur de handelgodr, en Ceres die haar haircn Metgeele koorenaar op 't heerelijkft verguldt, En Bacchus die zijn hooft met wijngaardtranken hult, En Pan die 't vee behoedt, dat langs het veldtgaat dwaalen, Verfchijnen by 't verdragh, om weder aam te haaien. Zoo doet de zoete Ley, de Maas, de Rijn, en Scheldt. De Vrcê behoedt het landt voor 't woeden van 't Gewelde Op de zevende Vertooning, Geboeide Belloone. ORanje heeft Belloon met keetens vafl: gebonden. Euroope voelt haar borft, dus lang vol diepe wonden , In Necderlandt geheelt, door 'tftreelen van de Vree. Kafriljc fteckt het zwaardt, vol fchaaren, in de fcheê, En geeft het aan de roeft. de vrygevochte Landen Beftnkken 't, daar het freekt, met zeven yzre banden. De Vreedefchaar verjaaght de Twift, Gewcldt, de Moordt, Bederf, Verraadt, Bedrogh, en wat 'er uit de poort Van Styx ter werreldt quam. de Hefl', de Zweed', en Vranken, OP D E V R E E D E. Zijn noch in 't harrenas. de Godt der wijngaardtranken, Ea milde Graangodin, nu veilig in haar fchuur , Belonken 't Spaans gezagh. Neptunus en Merkuur Genaaken Neederlandt. d'in-galgedoopte tongen, Die, fpijt hun overheen, de Vree zoo hels befprongen> Zijn nu vol hooningraat. zoo bluft een vry Gewefl: Het vuur van burgertwift, de fchaadelijkfte pcft. Op d'achtfte Vertooning, '/ Veilige Neederlandt. DE Vreede treedt den Krijg en wapenen met voeten. De Min heeft Mars deurwondt; die, om zijnluft te boeten; Vrouw Venus, op haar koets, aanminnelijk omvat. ^Zanggodinnen, die het fchrandermaakend;nat, Op't dubbele Parnas, voor ongeval bewaaren, •tacrve, kunftgodin, en Febus, godt der fn'aarcn, wo lang door Krijg verjaagt, zijn weer in volle kracht. J*eptunus, Ceres, Pan, Merkuur, het eêl gedacht 'wtuit de rijke fchoot der Vreed' is voortgekoomen, *nal de Gooden, die het Oorlog in de ftroomen JWchoolen, fteeken 't hooft ten groene golven uit. 'ce' Vorften zweeren, door Vencedjen opgeruit, P-val van Mahomet, het ftedenrijk' Euroopc, '«zoekt Brittanje, halfin burgerbloedt verzoope', tjmft te brengen, door het goddelijk Beftandt. 00 "anffr men 't harrenas voor eeuwig aan de wandt. Op de negende Vertooning, hoeder der Vreede. GEzeegendt Amftcrdam, omheint van Waaterfchaarcn Zwaait nu, als Kaizerin der zoet' en zoute baaren, Eeec yS<5 VERTOON INGEN &c. De gaffel van Neptuin: haar hooft is met een kroon Van ftecvens geperruikt. de Faam beichrijt haar troon, En fteekt haar loftrompet, 't Gerecht, de kracht der Steede', De Vryheidt, d'oude Tucht, de Godsdienft en de Vreede, Bekleên haar rechte zv. de Neering, d'Overvlocdt, De Rijkdom, d'Eendracht, en de Trouw, oprecht van moedt j Hecftz' aan haar flmkehandt. het krielt in al haar wijke' Van vreemde handelaars, het zwart geverfd' Afrijke Befchenkt haar met y voor, met bloetkraal, en met goudt; Amerike met riet, met zilver, en met hout, Daar 't ongebaandc bofch in 't weften op mach roemen > En Azië met zijd, met paarlen en met bloemen , Met wierooktellegen, en allerhande fchat. Haar Vorften (laan verbaan1, nu zy de rijke ftadt Aan d'Aamftcl, op haar troon zoo heerelijk zien blaaken. 't Geluk biedt haar de handt, die 't heillooz' Oorloogh wraaken Begroeten haar van veer voor Moeder van de Ruft. Zoo bralden 'c oude Room' in 't leevenvan Auguft» BLV BLYDE INKOMST van den Eed. Heer GEERAARDT BIKKER, Slotvooght en Droft van Muide , Baljuw van Goilant, Hoofcoffider van Weezop, Weezoper-Karfpel en Bilemer; Zoon van den Eed. Heer ANDRIES BIKKER, Heer van Engelenburg, Burgermeefter en Raadt t'Amfterdam, &c. Met de Vertooningen op de Schouwburg gedaan. Ecec 2 De De achtbare, wijze, voorzienige Heeren, Mijn Heeren MARTEN HUIBERTSEN, ZYBERT KLAASEN; JAKOB SYMENSEN VERHOEF, ANTONY JANSEN BERG, GYSBERT LAMBERTSEN; KLAAS PIETERSEN NOORDING, GYSBERT VAN RYN, KORNELIS SCHOUTEN: Burgermeeste ren der Steden Muide > Naarde, en Weezop; Wordt de Blijde Inkomft van den Heer BIKKER opgeojjert door Haar E. E. genegen Jan Vos. BL.YD.E INK O MST van den Eed. Heer GEE RA A-R DT BIKKER, Slotvooght en Droft van Muide, Baljuw van Gooylandt, &c. DEn vijfde van BIoeimaandt,i 649, reedt den Meer Bikker,in 't bloeien van zijnleeven, maar rijp van oordeel, t'Amfter-wm ter poort uit,- Hy nam zijn wegh, om voor middagh binten Muide gehuldigt te worden, langs het zandtpadt, dat zoo wart van menfehen, als de ringfloot wit van zeilen was. d'Aan-ftinnigheidt, d'Ernftveftigheidt en Dapperheidt blonken Hem, War Hy heen quam rijden , gelijk ten wakkeren oogen uit j jAanminnigheidt om te behaagen, d'Ernftveftigheidt om te ge-Wen , en de Dapperheidt om uit te voeren: drie deugden daar tauareen enkel fchepfel zoo fchaars mee verfiert, dat? zy'eer tondinnen, danzufters gelijken. De vaader Jupiter, riadt de togen, voor het ftuivcn, met een dunne reiégféfewolk&efproeit. «yquam, van ruiters, van landt- en watet-kaèröffcri gëvölgt, in ^ dan een uur, aan d'ooftzy van de Diefrierbfug. Uewaagen wierdt omheint van allerleie menfehen. 'ijn langverwachte komft trok ydernaar dit oordt. 'n n°orden anders niet dan zeegenrijke wenfehen. ten algemeene vreugdt brengt minlijk wonder voort. ^Diemgodt juichten toen hy Bikker zag genaaken. uPgaande zonnelicht is 't hcèrelykft in 't blaaken. Op de hoek van de vifchrijfcé Dfcm> redhwöot' een plaats, die tiiet minder doof getegentrieidr^ dan; ou-eUom vermaart is, veïfchecTtienhefri zes tooiiëetlWaagèns-r E tf#^ J die S9o B L Y D E die door my en de handtgemecnfchap van d'andre Hoofden van de Schouwburg t'Amfterdam, op verzoek der drie fteeden, hier toegefteltwaaren ; niet gelijk ik wenfchte, maar beeter dan de korrheidt van de tijde toeliet. Op de drie eerfte, wierden, door drie vrouwen, de drie fteeden; op het vierde, door zeeker wapen , de Droft; op het vijfde , door twee mannen en een vrou, de berg Parnas'j en op het lefte , door neegen vrouwen, de Vreede , de Vryheidt, en de zeven Landen , uitgebeelde. De looneelen waaren met tapijten, en groene boomen ; de paarden, met goude , zilvere en zijde linten ; en de voerluiden met roode rokken verïïert. de trompetters reeden, al blaazende, voor uit. De Bijlmeer arm van gras en rijk van modderwellen, Betoont zich in haar poel, om Bikkers komft, verheugt. De Zuiderzee, die left van traanen fcheente zwellen, Om d'oude Droflaarts doodt, zwelt nu van enkle vreugdt. Die ftrak van droefheidt weent, mach flus van blijdtfehap zingen. De wijzen voegen zich naar 't wiflelen der dingen. Op het eerfte tooneel, vertoonde zich Muide ; zy was met een blauwe fulpentabbcrt, vol goude lutfen, op het heerlijke gedoft. zy hadteen vergulde ftandert, met een zijde wimpel) daar het wapen van de Stadt in ftondt, in haar rechtehandt. de Blijtfchap fcheen al haar krachten t'eevens in haar aangezicht ten toon te zetten, recht voor haar ftondt een naakt kindt, heel poezeligh, met witte vleugels, dat, om te bewijzen dat de aardt-ïche Rechters, tottrooft der goeden en ftraf der quaden, van de hemel gewapent worden , het zwaardt der Gerechtigheid! uit de fchec trok. achter haar, in riet en andere ruigten , lag de Vecht, met twee gevinde Nimfen ; die als uit de baaren op qua-men borlcn. zijn verwarde baart was groen van krooft; zijn hooit met rieten en biezen bcmijtert; hy leunde met zijn flinke arm op een puimfteenepot, daar het waater al fchuimende uit quam brui-ze n ; in de rechte hadt hy zijn beflibde riem gevat. De Nimfen» die met fchelpen , koraalen en waterroozen gehuldt waaren» toeten op paarïemoere kinkhoornen. Oudt INKOMST. Dude Muide heeft zich van haar rouwgewaadt ontflaagen. Wie ftandt in droef heidt houdt, is leedigh van verftandt. h naakt haar Droft, om hem het Slotrecht op te draagen : Dat ftaale nachtflot voor de poort van Amftellandt, Dat Gelder meenigmaal in 't ftroopen plagh te (tuiten. Een wakker fchildtwacht houdt all' ongevallen buiten. Op het tweede tooneel zag men Naarde, met haar waapen-flandert, zitten, zywas in't groen fluweel gekleedt. zyneegh, toenze de Droft ontmoetten, met een minnelijk gelaat, het taakte kindt, dat voor haar voeten zat, vertoonde de roede van iet Gerecht; want de ftecden kunnen zoo quaiijk zonder rechten als menfehen in weezen blijven. De gehoornde Pan, hadt zijn ruige Satyrs ; zandige duinen en klaverweiden , wit van blae~ tendt vee ; de jachtvaardige Diana haar kuifche maagden , koe-Hronnen en dichte boflehen, rijk van wildt gediert,verlaa-Kfl> om Naarde op deeze ftaatfy te volgen, zy ftonden achter op het tooneel. Pan treurde niet meer om het verliesvan Syringa. Diana fchiep meer genucht in 't vermaakelijk woelen der fteeden, «n in de naare ftilte der boflehen. zy hadt haar luft tot jaagen en boog gelijk ontfpannen. zy fcheen, van weelde, te huppelen. "«vruchtbaar Naarde komt haar Bikker teegen rijden: Zy eert hem voor Baljuw, daar Gooilandt heil van wacht. ^n man daar 't volk op hoopt, belooft gewenfte tijden. De de ugdt van een die heerft heeft overgroote kracht. Zy biedt eerbiedelijk de Roed' om Recht te pleege'. " •£ 't Recht van 't volk befchermt behaalt de rechte zeege. Op het.darde tooneel ftondtWeezop, gelijk de twee andere Meeden, met haar wapenftandert. haar fchouwders waaren met een roode fatijne mantel behangen, zy bukte, toen zy de Droft ^S> met een aangezicht, daar de Zeedigheidt en Vrindelijk-Jüfidt in zweefde, het gevleugelde kindt droeg, het kullen van de ^taafclijkheidt. zy was met de vreugtteelende Bacchus, en de bouw- S9z B L Y D E bouwlievende Ceres verzeldt. Bacchus fchiep nooit zoo veel vermaak op het mirthe.ledekant, in de zachte albafte armen van zijn bruidt Ariadne, dan toen in't zwelgen en plengen op zijn wijnvat. Alen zagh Ceres in een andere fchijn , dan toen zy, raa-zende van ongedult, haar fakkel aan de brandende berg Etna quara ontfteeken, om met ongevlochte vlechten, betraande wangen en opgekrabde borften, naa haar dochter Prozerpine te zoeken. Het bloeicndt Weezop rijdt haar hooft van 't halsrecht teegen, En biedt hem 't kuilen van de vrye Graaflijkheidt. Wie Rechten zal eift macht eer dat hy Recht kan pleegen, 't Gezagh is d'eerfte trap, de tweede wijs beleit ¦: Zoo weegt men eer men ft raft, met overleg van Raade'. Wie Godtlijk ftrafren wil deurmengtze met genaade. Nu quam het ftaatfy-tooneel, dat niet van brullende leeuwen, noch woedende tigers, gelijk de oude Romeinen in hun zeege-praalen en blijde inkomften pleegen te gebruiken ; maar van witte paarden voortgetrokken wierd. zy ftaaken hun ooren in de lucht,en klopten met hun hoefyzers tcegens d'aarde, dat het klepte, zy knabbelden, (als of ze de Droft voorttrokken) al briefende, vanmoedigheit, op hun gebitten, men zach het fchuim, gelijk fneeuvlokken , omhunkleene koppenen breede borften ftui-vcn. op het midden van het tooneel (tonden twee engelen , met een aangename dartelheide: deeze hielden het wapen vanden Heer Bikker om hoog. aan 't achtcrendt, op een verheeven plaats, ftondt een vliegende Faam , en blies, uit al haar macht, op een goude trompet, dat het tot aan de hemel klonk. Gerechtigheid!, Voorzichtigheidt, Maatigheidt en Eendrachtigheidr, die den Heer Burgermeefter Bikker, in alle Recht- en Raadt-plaatfen en op verfcheide Gezantfchappen, tot in de hooven der uithcemfche Kooningcn volgen, gingen aan de zijden van de paarden. Hi« INKOMST. Hier ziet men Bikker zelf door 't wapenfchildt vcitoonen. De Faam worde, door zijn lof te blaazen, afgemat. De deugden die het hart van Englenburg bcwoonen , Omheiningen de koets, in 't naadren van de Stadt. Zoo durft men van de zoon de vaaders wijsheidt wachten. tVernuft van die gebiedt heeft loffelijke krachten. Het woefte Geweldt, het vleiende Bedrogh, de bederfelijke TViit, en de woekerende Eigenbaat, vier landtpeften , die uit de fenootder hel gebooren zijn, wierden met een vz'ere kecten , die «lthter aan het tooneel vaft geflooten was, naagefleept. decz' gagen al fchoorvoetende voort, zy knarften van fpijt op de tanden ; de {langen, daar zy haar vlechten meê vertuiden, breiden L'jnjielijk. Jegnuvlen zijn geboeit, om nimmer los tebrecken. ^ aar dat de Boosheidt zwicht, is 't veilig voor 't gemeen. lt'c dat de moedtwil temt verdient een zeegeteeken. 't Geweldt, dat, fint de doodt van Hooft, de dorpen, Steen , ^'t landt dorft dreigen, heeft geen hoop van weer te woeden. bewijs en wakker is kan 't volk voor ramp behoeden. , Hier volgde het tooneel, daar Apollo, Pallas enMerkuurop °nden. de gclauwerierde Apollo groete hem voorde waare ^cenas der achtbaarfte weetenfehappen. hy flocg bekoorelijk 'pziinfijccrfnaaren ; die noch onlangs om de doodt van Hooft, [; rooft der Schrijvers en Poé'etcn, droevigh en dof in d'ooren c- Zanggodinnen klonken , en van de traanen , die hem in het pencil langs de kaaken biggelden, zoo geweldigh droopen, dat Cc '''Cngftcbron, niet van fchrandermaakende Hippokreenen j ^;^van zoore pekel overvloeiden, de gehelmde Pallas volgde ¦•:k«, die haar zoo lang en noch, uit liefde tot wijsheidt, volgde. " H is niet anders dan met haar fpecr gewapent; want zy hadt 'UL'_ieh;ldt, daar Mulcibcr het fchrikkclijke en verfteenende ¦•"°it van Mcduza in fmeeden, naagelaaten ; om, door d'vfclijkc F fff ' ilan- j94 B L Y D E flangcn, d'algemeene vreugde niet te yerfteuren. De gevleugelde Merkuur quam hier niet verfchijnen als boö der gooden, ofgodt der koopmanfehappen; maar als kaizer der welfpreekentheidt. hy hadt zijn ftaf, daar twee Hangen om krulden, in zijn rechte handt, de kijkers kenden hem aan zijn gevleugelde hoedt en broozen. De lierfnaar van Apol, die onlangs om het fterve' Van Hooft, erbarmlyk klonk, geeft nu een bly gefchal. De vleiende Merkuur en fchrandere Minerve , Verlaaten 't hoogh Parhas, om 't laage Muiderdal, Om hier by Bikker, haar Meceen, op 't Slot te woonerf. Waar dat Meceenen zijn komt zich de kunft vertoonen. Op hetlefte toqneel waaren de zeven vrye Landen: men kon-ze aan de wapens uit eikandere kennen, zy waaren met een 0-ranje-fluier aan een geftrikt. de Vrecde en Vryheidt ftonden in het midden;deeze quamen met de zeve Landen op het huldigen, om de goddelijke yver van de Vaader des Vaadcrlandts in de Zoon te erkennen; want zy zijn, gelijk de Nijdt zelf bekent3YOor ceuwigh aan hem verplicht. De zeven Zufters, ja de Vryheidt, en de Vreede , Geleiden hem, om dat zijn vaader 't krvgsgeweldt, Tot heil van Neederlandt, op 't hart heeft helpen treede'. Wie dat de krygh verwint, toont zich een vreedtbaar hcldt. Door zulk een hooftdeugdt won hy 't hart der Staatfche Landen. De deugden binden meer dan d'allertaaiftc banden. In zulk een fchijn, reeden de tooneelwagens naar Muidc; den Heer Bikker volgde. Hier op wierden vier metaalc en tien yzere baden, op de gemelde hoffteê, los gebrandt; de tooren ,die niet minder tot fieraadt, dan om luchtte fcheppenuit het dak komt rijzen, fcheen door klaterende vuurwerkken in lichten brandt te ftaan. Drie hondert roeden buiten de veftcn, wift men niet of Hy deStadt, danofdeStadt Hem genaakte j want het volkquam Hem INKOM S T. f9f Hem met hcele zwarmen, al hijgende en nat van zweet, te moet bopen: d'een om zijn Dröft; d'andere om zijn Baljuw; de darde omzijnHooftoffifier te zien. Zeeker Amfterdammcr riep: hier tfferen wy u de Zoon van een Vaader, op wiens afbeelding dat men deeze vaarzen gefchreeven heeft: Dus ziet men 't waakend' oog van 't hooft der vrye fteede'. Op zulk een fchildtwacht gaat het landt geruft te ruft. Zijn raadt behoeden ons in oorlog en in vreede. Hy zorgt hier in het Noordt tot heil van d'Oofterkuft. Wie heel voor andre leeft is alles te betrouwen. Veracht Fabricy 't goudt ? fpreekt Kato voor 't gemeen ? itrijdt Brutus om het volk uit flaverny te houwen} Wie Bikker kent, bevindt die drie in hem alleen. Met reeden blaaft de Faam tot in het oor der Mooren : Deez' is niet voor zich zelf, maar voor het landt gebooren. Deweghdaar hy langs reedt, was met gewapende burgers gewordt; die Hem met het blixemen en donderen van hun buflen, Hctomteverfaagen, maar om vreugde te baaren, welkom hee-fcn- voor de poort, daar Hy uit zijne karros, in zijn gebiedt tradt, fierdt Hy van de Heeren Burgermeefters der Steeden Muide , baarde en Weezop ontfangen; maar met zulk een geneegent-J^t, die men beeter denken, dan befchrijven kan. hierwierdt "y van een Muider maagdenfehaar, die in het wit gekleedt, en ¦tet allerhande groen verfiert was, begroet; en, naa datze Hem ,*e wijn, uit een kriftallijne glas, toegedronken hadden, al zingen-*e>door het gedrang, over de brug, naar het Raadthuis geleidt. Op, Zuiderzee en Vechtgoddefïèn, Men weent geen meer om 't fchrander Hooft. Verwerp uw pruik vol lykcijpreflen. De Droef heidt wordt door vreugdt verdooft. De Blydtfchap lijdt geen rouwgewaade. Op, rijgt uw traanen aan een fnoer. Fff f 2 Geen yp en vergift p-edoopt hebben , om aan d'Amftel vaarzen *r> ' I OOI ^'eanjvcn , datze aan de Teems fchorin d'ooren klonken, ^¦¦pen nu met fchellc keclen, van het verkiezen, inhaalcn fn i-'Uigcn van den Heer Bikker, dat het door alle Steeden lcei1 komt klinken. De Schouwburg , t'Amftcrdam, doet haar F fff 3 pooit yPS VE'RTOONINGEN. poort open, om Muide in haar kracht, op haar tooneel, aan al de werreldt te vertoonen. Met aangenaam woelen, openhartig fchaateren , dartel handtgeklap en geftaadigh roepen : lang leef den Heer Bikker , lang leefde Droft, geraakte den dag ten avont, en ik, in mijn geboorteftadt, t'Amfterdam. Bcfchrijving der Vertooningen op den Heer GEE-RAARDT BIKKER, Slotvooght en Droft te Muide, &c. op d'Amfterdamfche Schouwburgh. jEerJle Vertooning. DEn Heer Droft komt op Zijn ftaatfywagen binnen Muide; Hy fleept Geweldt, Bedrogh , Twift en Eigenbaat, aan kee-tens gekluiftert, met zich voort. Gerechtigheidt, Voorzichtig-heidt, Maatigheidt en Eendrachtighcidt gaan aan bey de zijden, de weegen daar Hy langs rijdt zijn met fchutters bezet. Muide, Naarde en Weezop, drie Steeden, koomen hem eerbiedelijk begroeten; d'een is metdeVechtgodten godinnen; d'ander met Panen Diane; de derde met Bacchus en Ceres verzelt. Dezeven Dorpen, die onder het Baljuwfchap ïlaan, koomen met haar wapens, gelijk de Steeden , om uit eikandere gekent te worden, en beftrooien de ftraaten met bloemen. De Slotvoogt van de Vecht vertoont zich op zijn waagen ; I-Iy Heept Geweldt, Bedrogh, en al wat onheil fticht, Gckeetent met zich voort,» tot fchrik der burgerplaagen. De Dorpen ftrooien groen, de Steeden, om haar plicht Te quijten, poogen hem op 't heerlijkft' in te haaien. De Deugdt is met geen goudt, hoe waardig, te betaalen. fivtck V E R T O O N l N G E -N. Tweede Vertooninv. o- DE Drcft ftaat opdeWy-fteen. Gcrechtigheidt , Voorzich-cigheidt, Maarigheidt en Eendrachtigheidt omheinen hem. Muide, Naarde en Weezop, elk met haar gooden, godinnen en Burgermeefters beftuwt, genaaken het ouraar van de Trouw, de Dorpen ftaan in 'c verfchiet. Terwijl de Droft de voorwaarden bezweert j ziet men drie gevleugelde kinderen booven de hoofden der Steeden zweeven, die hem te gemoet vliegen : d'cen ottert hem het zwaardt; d'ander de roede van 't Gerecht; het tóe het kullen van de Graafelijkheidt. De zeven Necierlan-t-ra, de Vreede en Vryheidt, die aan de Vaader verplicht zijn, laaten haar op het huldigen van de Zoon vinden. Geweldt, Be-wugh.Twift en Eigenbaat neemen al fidderende de vlucht, rondt-mi d Eedtverwanten grimmelt het van menfehen. De fiere DroiTaart ftaat in 't midden van de Steeden. Men zweert, in d'open lucht, op d'ocver van de Vecht, En bindt zich aan elkaar met keetenen van eeden. Men offert hem het Zwaart; de roede van 't Gerecht, frï't Graafiijk kuilen, om de vierichaar op te fpannen. °c Rechters zijn tot fchrik van fchelmen en tyranncn. Derde Vertooning. DE Drcft, die van Gerechtigheidt, Voorzichtigheidt, Maa-I ngheidt en Eendrachtigheidt verzelt is, wordt van Muide, 1-M.irde en Weezop naar 't Slot geleidt. Apollo, Pallas, Mcrkuur j-1' tie neege Muzen , die hier haar Parnas en Helikon hebben , groeten hem met maatgezangen. De watergoden en godin-ren kce-rp.en uit haar zandige killen en puimftecne kolken , vol u^"gden , opboden. Pan hippelt met de Satyrs langs d'ocver van LiC v cchtitroom. Bacchus laat zich , al zwelgende , op zijn wijn-^at)Van MenaJen voorttrekken. Ceres ftaat in 't midden; maar in zulk De landt- en watergoón, met hun kriftalle vaaten, Zijn vol van waarc weeld ; nu Bikker, ja die Zon Die dit geweft beftraalt, naa 't hooge Slot komt rijden ; Of is 't Auguftus ? neen: hy brengt Auguftus tijden. BE BESCHRYVING DER VERTOONINGEN Die, door laft der Wei-Eed. Eed. Heeren BURGERMEESTEREN, op de Vreede tuffchen Engelandt en Neederlandt, in 't jaar 16j4, t'Amfterdam op de Markt vertoont zijn, Gggg VAAR- VAARZEN voor 't middelde SCHOUTOONEEL "^J U zwijgt de krijgstrompet van Brit en Batavier. ¦*- ^ De vredepalm verwint de bloedige laurier. Noch waakt de dappre Leeuw tot heil der vrye baaren. Wie iet door 't zwaart verkrijgt, moet zulks door 't zwaart bewaart: fl De Wel-Ed. Ed. Grootachtbare Keeren, MYNHEEREN d\ FRANS BANNING KOK, Ridder der ordre van S. Michiel, Heer van Purmerlandt, Ilpendam , &c. KORNELIS BIKKER, Heer van Swieten , &c. JOAN HUIDEKOOPER, Ridder, Heer van Maarfeveen , èCc. D. NIKOLAAS TULP; Regeerende BURGERMEESTEREN der Stadt AMSTERDAM. P-roemde Hoofden van de Hooftmarkt aller fteedc'.' niet zeggen dat gy Katoos in de vreede , ^°ai Cczars in de kri;2;n van Neederlandt verftrekt: c faam, door zuik een klank, aan d'Amftel opgewekt, Gggg 2 Ver- 604 Verbreit, waar datze vliegt, uw lof in alle taaien. De Wijsheide laat zich van geen enkel landt bepaalen. Zoo wort de kerker der vergetelheidt verplet, En d'opgeflooten Deught voor elk ten toon gezet. De Deught ontworftek hier 't geweldt der woefte tyen. Vergun dat ik voor u mijn ftomme fchilderyen Doe fpreeken door mijn pen, de mondt van 't groot penfeel. Op Vaaders van het Y, de Markt is mijn panneel: Ontflaa u voor een poos van uw' bekommeringen. De vlooten zullen nu elkaar niet meer beipringen. De Tweedraght, die het Landt left drcighd',is nu verby. De Straf, die godlijk is, verdelgt de muitery, Tot fchrik der fchelmcn en meineedig' onderzaaten. Zoo wordt het Recht behoedt tot heil der zeven Staaten. Vernuft en Dapperheidt zijn ftarker dan Gewelt. De ruft, de kracht van 't Landt, is door u raadt herftelt. Laat uw gedachten dan op mijn Parnaffus ftijgen. Toen Roome, root van moort, de dolle burgerkrijgen Ten ende hadt gebroght, ontfing 't haar Vorft Auguft , Die 't vuur van Staatkrakeelin bloedt en traanen bluft', In 't midden van haar Burg, en toonden hem zijn daaden. Men wil het oor en oogh, bywyl, door kunft verzaaden. De zorgen voor 't Gemeen verpooftmen door 't tooneel. Hier doet zich d'afgrondt op, om uit haar gloênde keel Een fpook te braaken, dat de harten zal verdeelen. De hel is bronaar van vervloekte landtkrakeelen. Nu gaat de vloot in zee. Neptunus zwemt in bloedt, En dobbert in de doón. de Rijkdom, d'Overvloedt, En Neenng zyn aan 't vliên. nu ziet men 't Landt verftarken > Door 't goddelijk verbont van 't fiere Denemarken : Die Leeuw, met meer dan twee maal zeven harten, hecht Zich aan die Leeuw, die, door zyn zevenpylcn, 't Recht Van Neederlandt befchermt. nu fneuvelen de Grooten r Die mooïdtfchuldtwort betaalt met woende dondcrklooten > 6o$ En blixemftraalen van 't wraakgierige meetaal. De woekerende Wraak ontziet noch vuur, noch ftaal. Setlangfte leeven is voor 't vaderlandt te fterven. By zult de Vreede,die de Steeden ziet bederven, Baar troon zien openen, tot heil van Teems en Y. h ziet men 't vrye Landt. Al wat myn fchildery h zich verburgen heeft, zal u de dichtkunft mellen. 0 Vaaders, die de zeen door wijshcidt hulpt herftellen » Beipiegel ons Parnas: haar Hooftpoè'eten zyn Om, wie op 't Kuflen met drie kruifen hun fenyn Ditfpuwen, door gedicht, voor 't hollen te betoomen. te Dichters veeders doen de laftermonden fchroomen. ïcolaat men 't quaat uit vrees daar welraan wordt veracht. fofcherper geefelroê dan een getergde fchachr. UwerWel-Ed. Ed, Groot-achtbaarheeden onderdaanighfte en verplichtfte dienaar JAN VOS. Gggg i D'eer- 6o6 VERTOONINGEN D'Eerfte vertooning IS in de hel. Pluto, Kooning van d'afgrondt, zit in een yzere troon ; Radamant, Eakus en Minos, helfche Rechters, beklec-den bey zvn zyden: Alekto, Megera en Tififone, drie raazeryen daan met fakkels achter de zeetel. de Tweedraght dapt, al brullende , vooruit, de Staatzucht geeft het Oorlogh, haarbloet-dordise Dochter, een iWzwaart: Geweldt, Moordt, Wraak en Doodt gespen haar een harnas aan. Gierigheidt, Eigenbaat, Roo-very, Dronkenfchap, Meineedigheidt, Bedrogh, Onkuisheidt, Bloedtfchandt, Schrik en Vrees, haar lyftrouwanten, volgen deze werreldtplaag. Charon, veerman van de hel, maakt zyn boot gercet, op hoop van bebloede zielen te laaden. In 't verfchiet ziet men Sifïfus de deen draagen, Ixion het rat drayen, Prometheus van de Gier pikken, en de Danaïden water in 't bodemloo-ze vat gieten. Hier ziet men 't helfche ryk met haar vervloekte fchaarcn. De Vorft van d'afgront duurt zyn gruwelen naar d'aardt. De Tweedraght ftapt voor uit, om watertwift te baaren. De Staatzucht geeft den Kryg 't bloetdorftig oorloogszwaart. Al wat de hemel haat volgt haar met fnelle fchreeden. De Hel is moeder van vervloekt' afgrijslijkheeden. In de tweede vertooning VErfchijnt het Oorlogh met haar leegerbenden, de Staatzucht ftaat aan haar rechte zy. Gierigheidt, Eigenbaat, Roovcry , Moordt en Doodt volgen. Eerbaarheidt, Onnoozel-heidt , Gerechtigheidt en Trouw worden door Onkuisheidt, Bedrogh, Meineedigheidt en Geweldt verjaagt, zy geeft Schrik, Vrees, Tweedraght en Wraak lad om haar zaadt in Neederlandt te zaajen: maar decze Plaagen worden hier van Onverfaagtheidt, Moedigheit, Eendracht en Vryheidt verwacht. Aan d'andere zyde neemen Blaak, Asku , Monk, Dean en Pen affcheit va» OP DE VREEDE. Ide zceraaden; de minder waterhoofden en hopluiden wapenen 7ich. men preft het volk , uit kracht van een oude wet, die tot Lift der gemeente is, en fleept het gekluiftert naar de fcheepen: de vrouwen, kinderen, moeders en zufters volgen hen al wee- nende. Brittanje wapent zich om Neêrlandt te befpringen. Her bloedig' Oorelogh, het wettelooz' Geweldt , En d'onvcrzaadbre Roof, die hier door 't aardtryk dringen, Verjaagen 's Hemels rey. men preft de mans op 't veldt, En fleept hen voort naa 't ftrandt: de vrouwen ftorten traanen. Het Oorlog heeft geen oor' voor klaagend' onderdaanen. In de derde Vertooning Ziet men Neering, Rykdom en Overvloedt quijnen. Neederlandt voeght zich met de zeven vrye Landen, daar zy al haar krachten van ontfangen moet, by Juno, Bacchus, Merkurius, Ceres en Pan, die by Mars en Pallas om hulp aanhouden. d'Een-draght komt met Gerechtigheidt,Voorzichtigheidt en Kracht by de Steeden,om de ruftelooze Tweedraght,terwyl zy beezigh is om haar tegen elkander aan te hitfen, voor eeuwigh uit te bannen. De milde Neering fchijnt, door waterroof, te fterve'. Het Staatfche Neederlandt, vrou Juno en Merkuur verlchynen hier om hulp. De dappere Minerve En Mars omhelzen haar. De Tweedraght, die haar vuur Begon te ftooken, wykt d'onkundig'onderzaaten. De dark' Eendraghtigheidt is zuil van alle Staaten. De vierde Vertooning IS het vetbondt tuflehen Deenemarken en de Staaten. de Ko-ning die zyn Raaden , en Neederlandt dat de Staaten by zich "ceft, zijn geharnaft, en ftaan voor een brandend outer ,• terwyl zy c'- wenfehen den Zeeheldt d'oorlogszeege. De vlooten gaan in zee op hoop van 's Hemels zeegen. De ftrijtbre Tromp vertrekt, daar Neêrlant heil van wacht. Jupijn geeft hem 't gezagh , de krijgsgodt Mars zyn deegen> En Pallas wijs beleidt: hy wort van al 't geflacht Der hemelliên omheint geleit van alle fteeden. 't Rechtvaardigh oorlogh is zoo heiligh als de vrcede. In de zefle Vertooning VErfchijnt de Faam en blaaft de Staatfche waterzeege. aan d'andere zyde ziet men de roubedden vanTromp en Gaaien» daar OP DE VREEDE. daar hun waapens aan hangen. De Hopluiden van de zee, die hier by ftaan, zweeren op de punten van hun geweer, dat zy'c (heuvelen van hun opperhoofden zullen wreeken. De Zeeraden liaan verlaagt. Devrye Landen zyn in't zwart gekleedt: maar Wars en Pallas gecven haar weeder moedt. Apollo en de neege Muzen deurmengen de Zeegezangen van deeze twee Zeehelden met zuchten, weenen en droevige klachten. Ie Staatfche Zeege klinkt in allerleie taaien: Maar, och.' de lauw'ren zyn befpat van heldenbloedt. Hierleir de dappre Tromp, en daar de ftrydbre Gaaien. De Landen ftaan verfaagt: maar Pallas geeft haar moedt: Apollde Dichtgodt, mengt zyn zeegezang met fchreien. Delauwren zietmen meeft met lykcipres doorbreien. In de zevende Vertooning Ziet men den Heer van Opdam j hy heeft Gerechtigheidt, Voorzichtigheidt en Kracht aan zyn zy. de Neederlanden "temen hem den eedt af van getrouwigheidt. terwyl hy zijn rcditehandt om hoog (leekt om te zweeren , heeft hy in de flin-keen fpeer met een hoedt, die hem de Vryheidt ftreng belaft te kuaaren. De Tydt verandert de rouwvlaggen van Tromp en laaien weeder in roode. de Steedenwenfchenhet Zeehoofc fcluk. ^°ch (laat de Staatfche Staat, naa 't vallen van twee helden. Men draagt Opdam 't gezag van 't waterleger op. S' zwett, vol meets, te gaan in Thetis blaauwe velden, "e Tijde verjaagt de rouw, en haalt de vlag in top. Steeden wenfchen heil aan d'eer der Waflenaaren. cn wacht de fcheepskroon op zyn hooft vol lauvverblaaren. Hhhh VERTOONINGEN In de achtfte Vertooning Ziet men Neptunüs en Thetis door de baaren bruizen, die door de zeekrijgh met bloedt doormengelt zijn : de wagen is van zeegooden en godinnen omringt; en wordt gevolgtvan de Taag, de Loir, de Sein, de Scheldt, de Rijn, de Maas, het Y, de Teems, d'Eems, de Elf, de Belt en Wezer: zy fchreeuwen al t'zamen omvreede. De gezanten van bey de Landen ziet men, met olyfkranflen gehult, elkander op de ftrant omhelzen. Neptunüs fteekt het hooft uit zijn bebloede baaren, En fchreeuwt , gelyk al d'aardt, om voortgang van de vree. De Scheepskrijg is tot fchrik van landt- en waterfchaaren. De hofgezanten gaan , op d'oever van de zee, Elkander te gemoet, tot heil der Vryigheeden. De fchaduw wijkt de zon, zoo doet de Krijg de Vreede. In de negende Vertooning DAalt de Vreede uit de Hemel; zy heeft Neering, Rykdom en Overvloedt aan haar rechte zy, de zielen van Tromp en van Galen aan de flinke: dceze Helden worden van Marsen Pallas met fcheepskroonen, die van ftarren blinken, gekroont. Apollo en de negen Muzen zingen en fpeelen haar oorlogsdaaden. de Vryheeden, elk van zijn Landtfchappen omheint, bezweeren het vreedeverbont. Juno klimt op haar waagen; Bacchus op zyn wynvat; Merkurius verwiflelt zyn ftaf voor een fcheepsroer; Cercs verfïert haar pruik met koorenaaren; en Pan met gras. De zeekryg wordt in zee gedompelt door de Vreede; Zy daaldt uit 's hemels troon met haar gevluchte rey. De Vryheên komen hier elkander tegen treeden. 't Is veiligh op de vloet. Men wraakt het moordtgefchrey. Wie beurz' en havens heeft laat zich van vreughde hooren. Waar dat de Yreê verfchijnt wordt d'Overvloedt herbooren. OP DE V R E E D E. 6u In de tiende Vertooning Zit Neederlandt op een troon, die van ankers, kabels, zeilen, vlaggen en fcheepswapens door elkander gevlochten is; Mars zet haar een helm op 't hooft daar een fchip op ftaat: Pallas geeft haar een fpecr, daar de Vreede, door hulp van d'Overgoedt, twee vrucht hoorens aanftrikt: Merkurius, die de Neei ing by zich heeft,reikt haar zijn fchcepsroerrde zeven Ncederlanden, 'die om haar zeetel ftaan , worden van d'Eendracht met een roo-den fluier aan elkander gehecht: de Vrvheidt ftaat in 't midden. fechtigheidt, Voorzichtigheidt en Kracht, worden van het Zevental omhelft. Juno, die de Rijkdom op haar waagen heeft; fiiBacchus die van Satyrs voortgetrokken wordt; koomen met Ceres en Pan den troon naaderen. Apollo en de Muzen zijn bee-zigfiomhun verwoefte Parnas te herftellen. Neptunus, en al de Zee-en Stroomgoden en godinnen betoonen zich vol vreughde. De Landtfchappen, die in het Zuiden, Noorden, Ooften en weften door de Staatfche wapens verwonnen zijn, koomen hier R«ten ontfangen. "'er ziet men 't Vrye landt: haar Zeven oorlogsleeden Verfchijnen, yder met haar deugden, voor haar troon. Degroote Zuid' en Noord' en Ooft' en Wefterfteeden, Die zy door wapens dwong, ontfangen hier geboón. De fpcer bewijft dat zy in Vree noch op wil paffen. De Waickerheidt behoedt de landen voor verraflèn. Hhhh-2 Be- 6l2 Beichryving van de Vertooning op de Waterzeege in de Zondt, door den Baron van WafTenaar, L. Amiraal, &c. bevochten. D' A Miraal WafTenaar vertoont zich op een Zeegewagen :hy XJLheeft. Herkules aan zyn flinke, en Pallas aan zyn rechte-handc. De Lader en Nijdt, die, eer hy met de vloot in zee ging, niet dan vuur en vlam en gal op hem braakten, moeten hem nu tegens haar wil, in plaats van paarden, deur 't gedrang der men-fchen voorttrekken. Hy wordt van gevangen bootsluiden en fol-daten gevolgt. Koning Frederik , die Gerechtigheidt en Voor-zichtigheidt by zich heeft, komt hem met het gantfche hof ver-welkoomen. De Faam vliegt vooi üit, en doet de zeegooden en godinnen, zelf de veldt- en bofch- en berggooden, door haar trompet, vol vreugdtverfchynen. Apollo vertoont zich by de lijken van de Wit en Floriszoon in de rouw, om hunne heldendaden door lykzangen uit te breien. Europe komt,met Overvloed*, Rykdom en Nering verzeldt, in de fmitswinkel van Vulkanus, daar zy, terwyl hy met zyn naakte reuzen aan het fmeeden is, om wapens komt fmeeken , die zy tot heil van alle Ryken en landen, die de Vreede beminnen,belooft te gebruiken. Zweeden,Vrank-ryk en Engelandt vertoonen zich in 't verfchiet. Hier wordt van WafTenaar van Freedrixhofontfangen* Alcides heeft zyn flink', Minerf zyn rechte zy. Op zulke zuilen ftaat de Staatfche heerfchappy. Apollo eert de doön met bloênde lykgezangen. Zoo houdt de heldendeugdt, als 't lichaam valt, noch Handt. Vulkanus fmeedt geweer, om Zweeden, dat te lande En water rooft, tot heil der menfehen te befpringen. De Staatzucht is niet dan door 't wettig' zwaardt te dwingen. Be- Befchrijving der Vertooningen op de Staacywagens, die voor Hare Doorluchtigheden Mevrouw de ^E V R-V O R S T I N VAN BRANDENBURG, En Mevrouw haar Moeder de Princes douariere VAN ORANJE, met de voortreflijkile Perfonaadjen der Vorftelijke Huizen, van Pranje, Anhalt en Naflbu, &c. °P de Markt vertoont zijn, en door de Stadt reeden, toen Hare Vorftelijke Doorluchtigheden het Raadduus met haare tegenwoordigheid! vereerden. Hhhh 3 Aan Aan de Wel-Eed. Eed. Groot-achtbare Heeren KORNELIS DE GRAAF Vryheer van Zuid-Polsbroek, JOAN HVIDEKOOPER Ridder, Heer van Maarfeveen, &c. HEN RIK SPIEGEL, Mr. SYMON VAN HOORN Regeerende Burgermeefteren der Stadt Amlterdam. En d'Ed. Heeren Dr. KORNELIS W I T S E N, Dr. NIKOLAAS TULP, Oudt-Burgermeefteren en Threfaurieren der zelve Stadt; Worden de Befchrijvingen der Vertooningen op de Staatcywag^ en Schouwburg toegeé'igent door Harer Wei-Eed. Eed. Gr. Achtb. AÜerverflkhtfle dienatr JAN VO: Ver Vertooningen op de Staatcywagens. D'eerfte waagen IS van vracht hoorcns , daar twee leeuwen op ftaan , door elkander gevlochten. Achter ziet men een fpeer daar een hoedt np hangt; in 'c midden twee vereende handen, die een bondel pijlen vatten 5 daar twee flangen om krullen : voor een fchildt, daar een zwaardt op ftukken "geftooten is. Op deeze Waagen ver-iDont zich Eendracht, die Tweedracht en Bedrog meteen kee-01 aan elkander geftooten houdt: zy heeft Kracht en Zeege, Haar Dochters, voor haar zitten. Kaflbuwen komt het Y verlichten door haar flraalen. De deugdt der helden is veel ftarkcr dan de Nijdt. Geengrooter roem dan na zijn doodt te zeegepraalen. De lafter kan men beft verwinnen door de tijdt. Door Eendracht heeft Naflbuw haar oorlogsroem verkreege*. naar d'Eendracht zich vertoont verkrijgt men Kracht en Zcege. De tweede waagen IS achter met Stroomgooden verfiert, die op hun potten, daar «et water uit komt bruizen, met hun armen ruften, en rondt-I* van lis en ruiggewafch bewofTen. Gelderlandt laat zich op fee voort rijden: zy heeft Nimmegen, Arnhem, Zutphen, Diane en twee Jaghtnimfen by zich. Hier toont zich Gelderlandt in 't midden van haar Steede'. Haar krijgsroem is niet min dan Adeldoom vermaart. fy zwaaiden 't lemmer om d'olyftak van de vreede. wig om de vreede vecht betoont zich braaf van aart. geerden 's vyandts heir en deedt ook oorlogstochten. e zeege wordt niet dan door dapperheidt bevochten. OS VERTOON INGEN De derde IS een Hollandtfche Tuin, daar een Leeuwin ftaat. Achter ziecmen de vier Winden daar de Weueldtkloot op ruft, die met. de hoedt van Meikurius bedekt is. De zijden zijn met fcheepsgereetfehap en kcopmanfehap verfiert. Dit is de waagen daar Hoilandt op rijdt, vcrzcit van Dordrecht, Alkmaar, Hoorn, Juno en Merkuur. 't Gezeegent Hollandt hoeft geen landt in roem te wijken. Haar zeevloot wordt gezien daar 't zonlicht rijft en daalt. Zoo maaktz' haar fchatkift rijk door d'oeft van andre Rijken. De zeegen wordt door zorg en wakkerheidt gchaalt. Zv deelt haar fchatten mee, tot fteun der vnc Steeden. De Nijdigheidt is beft door weldoen te vertreeden. De vierde IS een Zeefchelp, die achter van vier Dolfijnen, die de ftaarten om elkander krullen, gevat is. Op deeze verfchijnt Zeelandt; zy is van Middelburg, Zicrikzee, Vliflingen, Neptunus en twee Zeenimfen omheint. Het ftrijdtbre Zeelandt bruift gewapent deur de vloeden. Het brandt in 't koude nat naar 't opdoen van een vloot. Wie dat zyn vyandt zoekt ontziet geen teegenfpoeden. Niet heerehjker dan een loffelijke doodt. Zoo maakt het zich gevreeft op vreefelijke baaren. Wie op een fcheepskroon hoopt zal geen gevaar ontvaaren. De vyfde IS voor van allerleve vruchten. Hetachterendt vertoont den Dom, daar een Biflchopsmijter en ftaf bv lek. Het Sticht, dat Uitrecht en Amersfoort bv zich heeft, wordt, op deeze Staatcy- waagen, van Pomone en de Vecht omhelft. Het OF DE STAACYWAGENS. Het overoude Sticht, verfiert met heerlijkheeden, Verwerpt de myter en BifTchoppelijke ftaf. Het laat zich door geen voet van geeftlijkhcidt vertreeden. Elk fteunt hier op het recht dat hem de vryheidt gaf. Zoo wijken d'oudc, voor de kracht der nieuwe, wetten. Wie op zijn voorrecht fteunt laat zich niet licht verzetten. De zefte IS van verfcheide gewafTen , koppen van paarden, oflen, koeven, fchaapen, bokken, kaazen en bootervaaten deureenge-mengt. Op deeze ziet men Vrieslandt, Leeuwaarden, Franiker, Harlmgen , Pan en twee Satyrs. Het vette Vrieslandt mach vry brallen met haar vruchten : Dit enkel Landtfchap fchaft veel vreemde Landen fpijs. "ie voor een ander zorgt hoeft voor geen roem te duchten. Heel Vrieslandt is vol vuur, op hoop van d'oude wijs Der vryheidt, door het zwaardt, manhaftigh te behouwen. De vryheidt is de grondt om Staatcn op te bouwen. De zevende ISvankoorenfchoovenen eiketelgen door elkander geflingert. Hier op vertoont zich Over-Yfel, Deventer, Kampen, Zwol, Melius en twee Bofchgooden. u»at OveryfTel pronkt met eik en koorenaaren. "'ie zulk een vrucht voortbrengt bezorgt de difch en haart. ucor wakkerheidt en zweet verkrijgt men graan en blaaren. Zy ftrekte Neederlandt, gewapent met het zwaardt, £en trouwe fchildtwacht, om voor onraadtop te paffen. tei» «akker fchildtwacht hoedt veel fteeden voor verraflèn. Iiii eldt-gooden en Godinnen. Aan de flinkehant ziet men Do-nai'j Rijn, Wezer, Elb, Nekker, Oder en d'andere Watergooden. '¦'tkroonen ontfluit zich de hemel : Jupiter, omheint van alle Gooden en Godinnen, doet Pallas, Merkuur en Herkules, in een JVo'k op d'aarde daalen, om de Kaizer, door wijsheidt, wakker-tle!dt en ftarkheidt, voor allerley gevaar, te behoeden. De Faam Naakt de krooning aan de werreldt bekent, het volk juicht. "iervvordt Naflbuw gekroont tot Hooft der Duitfche Staaren. De hemel biedt hem hulp voor 't woeden van 't Gewelde. ^e zulk een wapen heeft befchermt zijn onderzaaten. , Zoo wordt het Stamhuis van Naflbuwe vaft geftelt, ~n 'chittert als de zon in d'ooccn van Euroope. JeKroon enrijxftaf zijn voor heldendeugt te koope'. 524 VERTOONINGEN In de tweede Vertooning Ziet men de zeven Neederlanden, die, door Gewcldt en Moordt, meteen keeten aan elkander geflooten zijn, er-baimiijk voor de Hemel knielen. Tweedracht verfchijnt op haar waagen; zy wordt door Bedrog en Staatzucht, die d'Onnoozel-hcidt en Eendracht vertreeden, voortgetrokken. Neering, Rijkdom en Overvloedt vluchten. De zeven vrye Kunften ftaan verbaaft. Apollo en de neegen Muzen treuren. Ceres, Bacchus en Pari veilaaten hun gehuchten. Rijn, Maas , Scheldt, Amftel, Yfel,.Spaar,en andere Watergooden en godinnen,roepen om hulp. De hemel wordt geoopent; hier ziet men Kaizer Adolf, omheint van NaiTouwfche Helden. Vryheidt, die Neederlandt verlaa-ten hadt, en by Jupiter om hulp gekoomen was, daalt op zijn be-veelen , met Pallas en Mars op 't aardtrijk, om Prins Willem, harrenas, helm en zwaardt, tot ontfet der Steeden, te brengen. Hy is van Duitfche Vorften omringt. Dankbaarheidt, die Mildtheidt en Stilzwijgentheidt by zich heeft, vertoont zich in 't verfchict, met haar hooren van overvloedt, om Prins Willems zorgen en gcvaarelijke dienften , op't rijkelijkfte te beloonen. Duitslandc, Vrankrijk, en Engelandt, ziet men van veer,en zijn bezigh met foldaaten en bootsgezellen voor Neederlandt te werven. Hier ziet men Neederlandt in klem van yzre banden. De Kunft en Neering vlicn door 't nypen van de noodt. Prins Willem wapent zich tot heil der zeve Landen. Wie voor de Vryheidt vecht, ontziet noch ftaal, noch looH; De Dankbaarheidt verfchijnt, om d'oorlogsmoedt te loont < Wie dapperheidt erkent heeft deel aan lauwerkroonen. Ju* V E R T O O N I N G E N, &c. 6zS In de derde Vertooning IS't Huwlijk van Joan Georg, Prins van Anhak, met Henriet-te Katarina, Princes van Oranje. De Liefde, die voor het ou-tur van de Trouw ftaat, bindt deez'voortreffelijkfte Huizen in itdoorluchtigh Paar met een Oranjefluier aan elkander. Hy kek Wakkerheidt.en Dapperheidt;zy Aanminnigheidt en Edel-moeuia'neidt tot fpeelgenoocs. Hymen, bruilofcgodt, komt uit .ce wolken vliegen, om de zaal, door 't blaaken van zijn toorts, u verlichten. Venus verfchijnt op haar waagen ; Kupido zit worop en ment de zwaancn. Vulkaan, Steropes, Brontes en Jrakmon , genaaken de Bruidegom met harnas , helm en waardt: maar de Wapenfmit, met zijn naakte reuzen , wordt 'Coorvier Minnegoodjes te rug gedrecven. D'oude Vorft van Anhak, vaader van de Bruidegom, heeft Jupiter en Gerechtig-heidtby zich j Amelia, moeder van de Bruidt, Juno; de Keur-v°rft, Hcrkules; de jonge Prins , de zeven vryeKunften-, Prins Willem, Stadthouder van Vrieflandt , Mars. Aan dander zy fcat Prins Maurits, Stadthouder van 't landt te Kleef -, deez' heeft Brazil, Guinee en Angole bv zich ftaan. denegen Muzen vereeren de Bruiloft met zangen fpel. De drie Bevalligheeden 'Prooien de vloer met palm en mirtheblaaden, die met wijnbeken en oranje-appelen deurmengt zijn. Het gewelffel krielt van Minnegoodjes. Rijn > Maas, Eems en Lauwers, elk van zijn ^aternimfen omheint, betoonen zich vol vreught. Hier ziet men 't Huwelijk van Anhalt en Naffouwen. De Goden zijn vol vreugdt, en zweeven om 't outaar. 2oo zag men Peleus met de fchoöne Thetis trouwen. Vulkanus brengt geweer: maar Venus fchutterfchaar , Gedoogt noch harrenas, flagzwaarden,noch helmcttcn. De wapens paffen beft op Mavo is moordtbanketten. Kkkk Be- Befchryving van cU Vertoomng, die'ik, op het adnmaanen van J. v. Vondel, in zijn/pel van }cptha. toejlelde, Sec. IN 't midden van de zaal, maar een" weinig'in 't verfchiet, ver-toont zich een verheeve plaats, die met z.vatt bekleedt en met palmbanden behangen is : derechteen flinkezy wordendoor twee goude fakkelltanders verlicht, voor dit treurtooneel ftaat een brandendt outer. Jefïs, diedevrindtlchapinhaaroogen, en fchaamt op haar kaaken heeft, ziet men op dit moordtfehavot eeibiedelijk knielen. Gehoorzaamheidt, Onnoozelheidt, Kuis-heidt en Liefde , die haar op d'uitvaaft volgen, verfchijnen hier, om dit flrehtofter te ontfangenj haargefpeelen zijndoodtsin't aangezicht :d'een flaat haar handen, van droef heidt, in't hair: d'ander krabt van krankzinnigheidt haar wangen: zulk een klopt van derenis voor haar boezem : die vervult, op hoop van trooft, de lucht met klachten. Jeptha heeft het flachtmes in zijn rechte-handt; met de flinke bedekt hy zijn aangezicht; daar men, zoo hy 't ondekte, fchrik , vrees, deerenis, ftandtvaftigheidt en onver-faagtheidt,teegens elkander zou in zien worftelen.de Godtsdienft keert hem de rug toe,en fluit haar oogen. Natuur,die de moordt-flag zoekt te beletten, wordt door blinde tempel-yvcr, onverzet-bre hardtnekkigheidt, en dolle oorlogsmoedt, drie Staatpeften, vaft gehouden; de vier hooftitoften,haar Dochters, ftaan verbaaft: d'Aardt valt van zich zelf; het Water fchreit; de Lucht begint te zuchten, en't Vuur van gramfchap teb!aaken. In 't verfchiet koomen Berouw, Wanhoop en Raazery, om de vaader zijn loflc eedt, boosaartige ftandtvaftigheidt, en wreededochrermoordt, zoo gruwelijk als hyze uitvoeit, tcvertoonen. de Burgers koomen op 't gebaar, met fakkels en faabels gewapent, toefchieten. Hier ziet men Jefïs bloedt door Jepthaas moordtmes leeken. Wie eedtbreekt waagt zijn ziel: maar wie een heilloos eedt Wil houden, waagt noch meer dan die hun ceden brecken. Godt lijdt niet dat men 't vuur met menfchebloedt bekleedt. De moordteedt wordt volbrocht van die de moordt moeit keeren. Wie zonder oordeel zweert is goddeloos in 't zweeren. BESCHRYVING DER VERTOONINGEN, Die voor, in, en na 't Spel van de BELEEGERING E N t ONTZET VAN LEIDEN, t'Amfterdam, in 't jaar 1660, in de Schouwburg, vertoont zijn. Kkkk 2 Den Den Wel-Eedelen, groot-achtbaaren Heer, M Y N HEER ANDRIES DE GRAAF BURGERMEESTER en Zeeraadt t'Amfterdam, Oudt-Raadt ter Reekenkamer der G raaflij kheidt van Hollandt en Weft-Vrieflandt: Wordt de Befchrijving der Vertooningen op 't Spel van deBele gering.en-'t Ontzet van Leiden, met zulk eengeneegentheiJt als Uw Edt?. onvermoeide zorg het Recht en Vryheidt k Stadt Amfterdam (door hulp Uwer Edts. doorluchtige Voorval deren verkreegen) helpt bewaaren, tot heil der Staat, teegen: alle tweedracht der ingezeetenen, en geweldt der uithcemicltf vyanden, door Uw Wel-Ed". AÜerverplichtJte dienaar JAN VOi \ VERTOONINGEN. In de Vertooning voor 't Spel TTTErtoont zich de Hartoghvan Alba, in't harnas,op zijn ftaatr-V cywaagcn. de Krijgsfortuin ftaat achter op. hy wordt van Wraakgierigheidt en Bloedtdorftigheidt voortgetrokken, do batzucht heeft de toom om te mennen, de waagen wordt ge-rolgt van Dwinglandy, Roovery, Moordtdaadigheidt, Geveinft-neidt, Troawcloosheidt, Stookebrandt, Bedrogh, Schrik, Vr ees, tn alle gruwelijkheeden. Aan de flinke zy, worden Gerechtigheid! , Maatigheidt, en Eendracht, door Geweldt, Verwoedt-bcidt eft Tweedracht, metftrop, roer en decgen gedreigt. de Nederlanden, die hy te meet komt rijden, worden, door de Btoutheidt, fchoon dat zy voor hem knielen, met keetens aan elk-inderen geflooten. De Rijn, de Maas,dc Scheldt,d'Yflèl, d'Aam-lel) de Vecht, het Spaar, en andere Stroomgooden en godinnen, rijn voor zijn komft verbaaft. Pallas komt by de Vryheidt, die wrfcheideeedelen en ingezeetenen by zich heeft, en raadt haar te vluchten, de Voorzichtigheidt wijft hen de wegh. De woedend' Alba toont zich op zijn ftaatcy waagen. De Neederlanden zijn Godtsjammerlijkgevelt. ftie wreedten maehtigh is, ontziet geen volk te plaagen» Men vlucht, door Pallas raadt, voor 't prangen van 't Geweldt, Dat oog, noch ooren heeft voor traanen, noch voor fmeeken. Getergde koningen zijn toomeloos in 't wreeken. Achterdeeze Vertooning, worden vijf verfchieten geoopent: 'a teerftevan de drie grootfte, dat zich aan de rechtehandt laat zien., is Speldt, de Rooderoe, met zijn knevelaars, beezigh met Vangen van mannen en vrouwen. In 't tweede, aan de flinke-nandt, neemt de Hartogin van Parma haar affcheidt van 't Ho£ to 't middelftc zit de Bloedtraat aan een taafel, daar een kleenc 8% op ftaat • het kleedt, om d'aangeklaagde, buiten pijn, fchrik-^uejaagen, leit vol kluiftere, kettingen, geetïclroedea, ftrop- Kkkk 1 pen, ö3o VERTOONINGEN pen, zwaarden, nijptangen,piftoolen, en allerleie pijn- en moord-tuigh. In 'cecrftevandetweekleencverfchietcn, ziet men ver-fcheide Steeden de fleutels van haar poorten, aan de Spaanfche Krijghs-hoofden, overleeveren. In het tweede worden de voorrechten, handtveften en vryheedcn, in 't byzijn van de Staaten, aan ftukken geicheurt. Hier zijn de fleutels in 't geweldt der vremdelingen. Daar fcheurt men 't Burgerrecht, gins vangt men d'onderdaan. Wie vry wil heerfchen, moet het volk hun Recht afdwingen. De Staatvoogdin vertrekt, men zoekt het Landt vol raan, Wurgpaaien, galgen r mik en moordtgeweer te brengen. De zucht tot goudt ontziet geen menfchebloedt te plengen. Achter deeze Vertooningen, ziet men, naa 't oopenen van vijf nieuwe verfchieten, de menfchcn onthoofden, hangen , wurgen, verbranden, en andere gruwelijkhecden. Wie zagh ooit burgerbloedt zoo wreedt door 't zwaardt inzwélgen! Men hangt,men wurgt,en brandtjdoor kracht van 't wreet gebock, Wie fteên wil houden moet geen onderdaan verdelgen. Heel Nederlandt verftrekt een gruwlijk moordtfchavor. Sonoy zal dit misdrtjf-verdubbelen in 't Noorden. De weêrwraak woekert als zy macht heeftom te moorden. In d'eerfle Vertooning in 't Spel VErfchijnt de Honger, die een vleefelooze fchonkin haar handen heeft, daar zy geftaadig aan knaagt, de waagen, daar zy op zit, wordt van Oorlogh en Dieretijdt voof tgefirokken. Ge-duldigheidt heeft de toom in haar handt. Standtvaftigheidt ftaat achterop, zy is van uitgemergelde mannen, vrouwenen kinderen omheint; die de ftukken van taaje oflen-en paardehuiden, het vlees van honden, katten, ratten en ander ftinkendt onge-diert, elkander zoeken te ontfeheuren. Aan d'andere zy vertoont zich een kar, daar de Doodt op ftaat -, in haar rechtehandt heeft zy OP t -O N T Z E T VAN L E I I) fi N. Teen pijl, in de flinke een geblufte toorts, de Vryheidt ftaat ichter op. zy Wordt van twee zwarte raavens, die door haar fchor-ekeelen afgrijslijk kraflèn, voortgetrokken, de Tijdt heeft de Mm om te mennen: de grondt, daar zy over rijt, leit vol lijken. "uffchen deeze twee fchrikkelijkheeden, worden Bacchus en Sulzigheidt, door Maatigheidt, geteugelt. Diana geeft haar boog n pijlkooker, tot teeken dat het wildt door 't leegcr verjaagt is, an haar Jagtmaagden. )c Honger, 't fcherpfte zwaardtdat Leiden komt beftrijden, Vertoont zich hier by 't volk erbarmelijk op ftraat. ien vecht om ftinkendt aas op hoop van ruimer tijden. Door taay Geduldt, in noodt, bewaart men Stade en Staat. 'emoordtpijl van de Doodt bedekt all' d'aardt met lijken. Vievry wil weezen moet geen doodtsgevaar ontwijken. Achter deeze Vertooning oopent men vijf verfchieten; in 't •rfte van de drie grootfte, komt Leiden, van de Rijn en Hoop ;rzelt,voor Ceres, Pan en Pomona, knielen,om broodt, vlees en achten voor de burgery te verzoeken: maar deeze Godthecden jndfj handen door't Geweldt gebonden. In het tweede verent men het hjkbedt van Allardszoon, oudt Stadtvoogt : de '"«kamer is met zijn wapens en fakkels verfiert. Hier ziet men ;Leidtfche Maagden,die by 't lijk zitten,de handen,al fchreyen-;>in 't hair en voor de borft flaan. In 't middelfte , is de (mits-ln^el;v^' Vulkaan, daarhy, met zijn naakte reuzen, op 't versie van den Heer van Noordtwijk, nieuw Stadtvoogt, waapens Q^edt, om de Stadt voor het woeden van 't Spaanfche geweer te thermen. In 't eerfte van de twee kleene verfchiettn, is d'Ar-'°edt bezigh met papier, in plaats van zilver, tot geldt te mun-Jn: 't welk hier, door Merkuur, aan Necring uitgereikt wordr. "het tweede , zijn de Bürgermeefters by Pallas en Mars, om ü(ic tot Stadt- en krijgsbeftieting. Hier «z% VERTOONINGEN Hier ziet men 't heldenlijk van Allardszoon vertoogen. Daar geeft Minerve raadt, gins wordt papier gemunt. De Noodt, die wetten fchrijft, is machtigh van vermoogen. Hier fmeekt de St adt om broodt. daar flijpt Vulkaan de punt Van 't harde ftaal, en laat zijn reuzen wapens fmeeden. De wakkre voorzorg is de tweede wal der fteeden. Ia de tweede Vertooning in 't Spel VErtoont zich de Peft op een waagen, die van een doodtkift gemaakt is. haar kleedt,volroodeenblaauwevlakken,fchijnr niet dan enkel vuur te zijn. uit haar pruik komt een flikkerende vlam. haar rechtehandt is met een fchitterende blixem, de flinke met een zeiflèn gewapent. zy wordt van twee toomelooze en gloeiende draaken , die vonken fpuwen, voortgetrokken, de Moordt ftaat achter op. deTijdt, diezyverbyrendt, ziet haat achter na. d'Armoedt en Rijkdoom, worden hier (want de Peft verfchoont niemandt) overreeden. Efculapius, Hippokrates en Galenus, gaan naaft de waagen; maar geblindtdoekt en de handen met keetens aan de raaden gebonden. Hier ziet men de lijk-draagers, door honger en ziekte krachteloos, met de lijken ter aarde 'ftorten. Aan d'andere zy verfchijnt de Tweedracht \ zy heeft een hooren in haar rechte en een fakkel in haar flinkeband, haar waagen wordt door Honger en Ongeduldt voorrgetrokken. Stoutheidt heeft de toornen. Ongeruftheidt ftaat achter op: zy is van vericheide hoopelooze burgers omringt. Leiden, dic^an Standtvaftigheidt en Neering verzelt is, roept de Hemel tot hulp: Jupiter, omheint van Gooden en Godinnen, belaft Herkules en d'Overvloedt, dat zy haar byftandt zullen doen. De Tweedracht komt het volk, om broodt,op 't Raadthuis fchendfl Een holle buik is ftout en gruwlijk in 't beftaan. De Burgervaader weet dit onheil af te wenden. De heet' eii.veege Peft komt Arm en Rijk verflaan. OP 't ONTZET VAN LEIDEN. De Hemel opent zfch'eri fotiijnf tof hulp geneegen. ft'ie traarien met gebecn deur mengelt, noopt op zeegen. Achter deeze Vertooning, verfchijnen vijf verfchieten; in 't reenzich aan de rechtezy vertoont, ftaat de Tempel van d'Een-iracht r hier offeren de Burgermeefteren op 't outaar, daar \t-ironkbeeldt op ftaat, een gondel pijlen. Het geen zich aan de linke zy laat zien, is een obpen lucht; hier ftaat het outairen leeldtvan de Vryheidt : den Heer van Noordtwijk en d'andere injgshoofdcn, zweeren de Vryheidt te Verdeedigen, of het leeven cverliezen. In't middelfte, verfchijnen Hexkules en Overvloedt neen daalende wolk, om Leiden t'omhelzén. In 't eërfte van dé i«e kleene verfchieten,is vander Werf,die Mars en Merkuür by fich heeft,eo biedt het volk,dat van honger raaft»zijn eigen vlees» lm hun honger te verzaaden , als.hy de Stadt hier door voor de Itaat weet te behouden. Jn, het tweede koomen de Rijn,Pornona> In Pan by Apojlo, om byftandt teegens het woeden van de Peft. &er komt men d'Eendracht haar behoorlijk offer brengen. D'eendrachtigheidt der Steen verduurt het oorlogsvcldt. De Krijgsraadt zweert, om vry te^ zijn, haar bloedt te plengen. Een ingebooren volk gedoogt geen vreemt gcweldt. Weid' en d'Overvloedt zijn hier om heil te baaren. De Steeden zijn door kracht en voedtfel te bewaaren. In de derde Vertooning in 't Spel yErdagvaarden de Tritons, door het geluit van hun kinkhoo-V rensjdé zoete en zoute baaren. De Noordtweftewiridt vliegt Ziehen hemel en aardt, en helpt het water, door geftaadigh "'«zen, aan 't zwellen: de Zuidtwefte jaagt, terwijl zy over d'ak-Kts en velden zweeft, de vloeden deur de deurgefteeken dijken ^ kaaden, en doetze langs het landt naar de Stadt tóe bruifchen. üeStroomgooden en Godinnen,die dus lang, voor 't woeden van 'Spaanfche leeger ,in hun bemofte killen verfchoolen, ziet men Llll nu «?j4 V E R T O O N I N G E N nu van de grondt opfchietcn,enop met een lauwerkrans verfiert : de Moedeloosheidt leit onder uar voeten. iet Huis van Stuart komt zich aan het Y vertoogen. Zoo raakt men, door zyn deugdt, naa 't fterven uit zyn graf. )e Doodt heeft op de faam der Vorften geen vermoogen. Elk draagt haar 't erfrecht op van kroon en goude ftaf. iet vrye Neérlatvdt juicht nu 't Karel in mach haaien, ¦enuitgelaatevreugdtisquaalyk te bepaalen. De tweede Waagen [S Hchter-endt van beroefte harnaflen, gebrooke fabels, gescheurde vaandels en geborfte trommels gemaakt 5 het voorfte ^boeken, hemelklooten > kunft-geieedtfchappcn en jaagtuig oor een gevlochten : in't midden ftaat het outaar van d'üen-racht. op deeze vertoont zich koning Jakobus; zyn hoedt is 'et een olyf krans omringt. Geleerdtheidt, die haar hooft met atrcn kroont, zit voor; zy heeft een boek van goudt in haar •chtehandt, in de flinke een fcepter daar.een zon op ftaat: Eendracht, die Engelancit en Neederlandt voor zich heeft zit-:n > ftaat achter, en biedt h^ar een fpeer daar de hoedt van Mer- kuur rf4o VERTOONINGEN kuur op hangt: op 't midden ziet men twee ankers, die met een flang kruislings over de fpeer, daar een bondel pylen dwars over heen komt, aan elkander gebonden zyn: aan d'einden van d'an-kerftokken hangen de wapens van Engclandt en Necderlandt. Niet lofFelyker dan vereende nagebuureru Iakobus bindt zich aan 't vereende Ncederlandt. Door Eendracht kan men 't woên der vyandèn verduuren. De hemel gun ons weer zoo goddelijk een bandt: Zoo veiligt men de zeen, zoo bloeien alle fteeden. Al wat door Krijgh verwoeft herftelt zich door de Vreede. De derde VErtoont zich achter als een Cerbrus en voor als een Hydra; het midden is van diftelen en doornen gemaakt, daar men allerleie Hangen en ander ongediert deur elkander in ziet krielen. Karcl Stuart , d'aller-godtvruchtighfte en rechtvaardigfte Koning, verfchijnt op dit moordtfchavot. de Staatzucht ontrukt hem de fcepter. hy heeft de Moordt, gewapent met een bijl> noch roodt van 't bloedt der onnoozelen, achter zich (laan. Ge-weidt, Meineedigheidt en Bedrogh, zijn beezigh, om de goude Ryxpilaar, die voor de Koning ftaat, verfiert met de kroonen en fcepters van Engclandt, Schotlandt en Ierlandt, te verpletten. Hier ziet men Karels hooft berooft van goude banden: Noch blinkt hy, door zijn deugt, veel heller dan het goudt. Hy vindt zich in 't geweldt der woede dwingelanden. De goedtheidt van een Vorft maakt bloode fchelmen ftout. De Staatzucht dreigt hem, om zijn zeetel, te verdelgen. De fcepterzucht ontziet geen Koningsbloedt te zwelgen. De vierde IS achter met een Sfinx en voort overal met wapentuig befchil-dertj dat met kroonen, fcepters, my tcrs, ftaavcn, wetboeken, zeegek» OP DE STAAT CYWAGENS. zEegels, en andere waardigheeden deurmengt is % maargebroo-ten, gcfchonncn, geplcttert, gefcheurt en vertreeden. De fchaal ran Gerechtigheidcis met bloedt gevuldt, het zwaardt vol fchaar-den, en de roede aan fplinters. Op deeze vertoont zich Krom-nel; hy is met het harnas van 't Geweldt gewapent. in zijn rech-éandt heeft hy een. bebloede enterbijl -, in de flinke een wer-rcldtkloot. Staatzucht, zijn naafte Raadt, zit op d'achterfte bank; tar kleedt is met goudt geborduurt; maar behangen met een mantel die zy de Godtsdienft ontweldigt heeft: in haar rechte-kandt heeft zy een ftandert, daar een Bybel in gefchildert is: in k flinke kroonen en fcepters.; die, door 't opweien van de untcl, ontdekt worden. Godtsdienft, Gerechtigheidt, en Nee-nng,2ijn de halzen, vdor op de wagen, met een keéten aan elkander geflooten. Britanje wordt verwoeft door fchdmen en tyranncn. Het kroonrecht is gefcheurt. de Twift is op de been. * aar dat Geweldt verfchijnt wordt alle heil verbannen. De wreede Roovery befpringt de vrye zeen. 8c Godtsdienft wordt de keel, door Staatzucht, toegetreeden *ic koningen vermoordt ontziet geen.gruwlijkheeden. De vyfde IS met gefcheurde bergen, die vuur en vlam braaken, beichilT ^ert; daar men de verplette hoofden r,gebrpokqn; arrn^n.en. Kttmorfelde beenen der reuzen, die door de blixem verbrandt "Ji, overal uit ziet fteeken. J?etfpuwe>en dappere krijgsheldt tlonk wordt op deeze voortgetrokken: hy, heeft de knots van dcerkules op zijn fchouder, en 't fchildt van Pallas aan zijn arm. «e:rradery en Rovery, die hy Yoór zich heeft, zitten, zijn door flm loffelijke onverJfaagtheidc'geb'oeit. hy heeft derlahdtbeder-ftllljb Hydra, die hondert-hoofden heeft, aan een yzere/keeten & flooten: in de bakkefen Van dit ortgèchert ziet'mèh 'cfe aflbcel- M m m m dingen 643. VERTOONINGEN dingen van meefter Pijm, Ireton, Fleedwood, &c. en andere Rijxpkagen. Hier komt de wakkre Monk, de roem der trouwde mannen, Die Herkies en Mineif in hart en hooft verbergt. Wie wijs en dapper is gedoogt geen Rijxtyrannen. Het honderthoofdigh dier, dat heel Europe tergt, Heeft hy door raadt en moedt gevelt, eer 't alles velden. Geen ftarker zuilen voor een troon dan fchrandre helden. De zefte IS achter hoog ppgeboeit en met gevleugelde kinderen verfiert, die met kluïfters, zwaarden, ftroppen en allerleye ftrafgereet-fchappen gelaaden zijnrin 't midden en voor isze met vuilnis,meft en andereonreinigheeden befmeert. Op 't achter-endt vertoont zich Gerechtigheidt; in haar rechtehandt heeft zy een blaaujve ftaf, daar een fchaal aan hangt; inde flinke een zwaardt. Gewelde, Staatzucht, Bedrog-en andre landepeften, die d'armen op de rug gcflooten zijn, zitten voor op de waagen, in de fchaaduw van een galg en rat. *t Verwoeftende Geweldt, en Staatzucht heet naar krooncn > En 't eerelooz' Bedrog, zijn weeder aan de bandt. Gerechtigheidt, de zuil der konïnglijke tjoonen, Verfchijnt met fchaal en zwaardt, tot heil van Stadt en Landt. Zoo valt de Boosheidt als zy'c hooft te hoog wil fteeken. De wïaak, die laögzètam komt,/is vaardigh in het wreeken, Dezeevende IS eengtoote zeeféhelp, die achter van watergooden, die de ftaarten om elkander krullen, omheiït, en voor van zeepaarden deur de baaren'; getrokken wprdt. Engelandt-* da,t zich in deeze fchelplaat zien, ftéekt haar w^enftand^ert om hoog. Londen,die cengpude pilaat» daar een kroon .enfeeprer op ftaat» in haar arm heeft» OP DE STAATCYWAGENS. «S43 ice&j vertoont zich voor: Neptunus achter. Ceres en Pomona ironkcn met haar vruchten. Iet vruchtbaar Englandt komt haar wettigh Vorft genaaken, Nu dat zy 't ftout Geweldt in boeiens heefc gevat. Fie brein heeft laat zich tot geen flaafvan vreemde maaken. Zy komt hem, met Neptuin, en Londen rijk van fchat, De kroon en fcepter van 't verwocfte^Rijk opdraagen. biOppervorft is licht door weldoen te behaagen. D'achtfte [S achter met koolputten, voor met vifchnetten,en in 't midden met bonte vellen befchildert. Hier ziet men Schotlandt met tawapenwimpel. Edenburg heefteen goude pilaar,die met een toon en fcepter verfiert is, in haar rechte arm. Thetis, gemaa-ïn van Neptunus, voeght zich met haar gaffel, daar viflehen aan langen ,op 't achter-endt. Het voorfte van deeze waagen wordt 'an een vifleher en koolgraver bekleedt. 3udt Schotlandt, op deeze, plaats verzelt. Hier komt zich Ierlandc voor haar Oppervorft vertoonen : Zy volgt haar zufters naa, met kroon en koningsftaf. 't Gewcldt heeft haar belet, om Karels hooft te kroonen. Wie plicht, door dwang, naalaat, is vry van alle ftraf. Zy heeft niet van haar Vorft, maar om haar Vorft geleeden. Wie voor zijn Koning ftrijdt heeft loffelijk geftrecden. De tiende IS een hemel van heldere wolken, vol opgaande zonnen : daar de lucht zich begint t'ontfluitcn, ziet men de gevleugelde kinderen , die met kroonen en fcepters gelaaden zijn, niet dan olijf- en palmtakken ftrooien. Op deeze vertoont zich Koning Karel de Tweede, behangen met een zilvere ftaatcymantel, die met goude roozen geborduurt is:Hy heeft Genade,die de Vorften onfterflijk maakt,aan zijn zy. Jupiter, die't erfrecht der koningen, door zijn blixem, voor gewelde behoedt, ftaat achter de Koning, om hem met drie kroonen, die van een flang, die de ftaart in zijn bek heeft, omringt zijn, te hulden: tot teeken dat Hem deeze niet door hulp van uitheemfche moogentheeden, maar van de Hemel worden opgedraagen. Dehaatelijke wetten, xliedoor'c Geweldt met het bloedt der doorluchtigfteStamhuizen befchree-ven zijn, worden van het Hooge en Laage Huis, hier uitgebeelc door twee ftatelijke perfoonen, die voor de Koning zitten , ge-fcheurt. De Tijdt ftaat voor op, en heeft de drie koppen van Cer-brus, de helhondt, die hy door zijn feifen afgefneeden heeft, in zijn flinke handt: op 't middelfte ftaat de naam van &c. op 't geen zich aan derechte zy vertoont, Kromwei; op het derde de naam van Bradshaw ,• dit zijn de drie koppen van de helhondt, die zich aan't bloede der drie Rijken wel dronken, maar niet zat wiften te zuipen. OP DE STAATCYf AGENS. De wijze Karel klimt, naa bange ballingfchappen, Nu dat men 't woeft Geweldt verdelgt, op 's Vaaders troon. tGeweldt houdt zelden ftandt op Koninglijke trappen. Jupijn omringt zijn hooft met een driedubble kroon. De Hofzon rijft; maar uit een zee van bloedt en traanen. Een lorlijk Erfvorft is de zon der onderdaanen. D'elfde S achter met ankers, in 't midden en voor met brandende ouv taaren en wierookvaaten befchildert. Hare Hoogheit de Prints Maria, gemaalin van Prins Willem de Tweede, vertoont zich neen witiatijne tabbert, die met zwart floers overtrokken is : zy 'eefceen boek in haar handt. Godtvruchtigheidt, die zyvoor laar heeft zitten, leithaar rechte handt op een boek, dat door wee gevleugelde kinderen geoopent is : de flinke zwaait een nerookvat. Dé Hoop verfchijntop d'achterfte bank, en heeft !£n goudt anker, daar de wapens van Engelandt, Schotlandt en «landt aan vaft gemaakt zijn, in haar arm: hier wordt zy van de hertogen van Iork en Glocefter verzelt. )e droevige Princes, die zich vol vreugdt komt toonen, Wift alle traanen af, en dankt haar Opperhooft. ^edankbaarheidt verdient de heerelijkfte kroonen. De Hoop, die Englandt heil door Stuarts ftam belooft, Begint te klimmen, om haar krachten te bewijzen. "« zonlicht daalt in zee om fchooner op te rijzen; De twaalfde IS van vruchthoorens, daar twee leeuwen op ftaan, door elkan-^ei gevlochten: achter ziet men een fpeer met een hoedt -t in 't j^dden twee vereende handen die een bondel pijlen , daar twee 'angen om krullen, vaft houden. Voor ziet men een fchildt, daar :en zvvaardt, dat hier by leit, op ftukken geftooten is. Op deeze V3igen vertoont zich d'Eendracht, die Tweedracht en Bedrogh Mm mm 3 met 6ifi VERTOONINGEN met een keeten aan een geflooten hecfcKracht en Zeege,die haar dochters zijn, zitten voor op. Naflbuwe komt het Y verlichten door haar ftraalen. De deugdt der helden is veel ftarker dan de Nijdt» Geen grooter roem dan na zijn doodt te zeegepraalen*. De lafter kan men beft verwinnen door de Tijdt. Door Eendracht heeft Naflbuw haar oorlogsroem verkreege'. Waar d'Eendracht zich vertoont verkrijgt men Kracht en Zeege. De dertiende IS van vier goude arenden, die werreldtkloodt , fcepter en zwaardt by zich hebben, aan een gehecht. Hier ziet men Kai-zer Adolf van Naflbuw in 't harnas, en behangen met een goude ftaatcymantel : hy heeft een zwaardt in zijn rechtehandt, in de flinke een olijftak. Jupiter vertoont zich achter. Donaü en Rijn, twee ftroomgooden, zitten voor op, en houden een pilaar daar een.goude dubblen arent op ftaat. De Heeraut, die zich by de Kaizer laat zien, is met een wapenrok, daar twee dubble arenden op geborduurt zijn , gekleedt, en heeft een goude ftafinzijn handt. De waagen wordt van Ments, Keulen, Trier, Palts, Brandenburg en Saxen, geeftelijke ea werrcldtlijke Keurvorften , die te paardt rijden, omringt -, deeze zijn door rijxftaf, kroon, fcepter, werreldtkloodt,fleutel,en zwaardt,hun eerteekens, uit elkander te kennen. Hier ziet men Adolf, d'eer van 't overoudt Naflbuwe: Een Stamhuis daar de Faam zoo loffelijk van waagt. Hy zocht de vreedetroon door oorlog op te bouwe'. Men krijgt geen ruft voor dat men d'yzrc rufting draagt. Hy is door dapperheidt op d'Adelaar gefteegen. sroem is niet -dan met fcepters op te weegen. De krijg P« OP DE STAATCYWAGENS. 64.7 De viertiende fTErtoont een leeuw, die half onder een fchildtlcit, daar een V vos op zit. Achter, in fchaaduw van een Oranjeboom, ftaat tn Vrouw, die een momaangezicht voor heeft, en de vinger op laar mondt leit. Op deeze ftaat Prins Willem d'Eerfte; hy is on-Ier zijn tabbertgeharnaft.Dwingelandy en Moordt worden door Ie Prins, die Pallas en Vryheidt by zich heeft, gebonden. lier ziet men Willem, vol van Staat- en oorlogsftreeken. Zijn hart verbergt een Leeuw, en 't hooft een fchrandre Vos. ïy heeft de keeten van't Geweldt, door lift, doen breeken. Zoo raakt de Vryheidt, die gekluiftert was, weer los. )eweêrwraak van Filips deedt hem door 't moordtfehut foeeven. Pie voor de Vryheidt Werft zal door zijn doodt herleeveri. De vyftiende S in 't midden een ftarke veiling; achter een gevleugeldt boo-uvenlijf j voor een Faam, daar een haan by ftaat; in 't midden °mt een yzerearm, die een zwaardt in de vuift heeft, uit eert °lk,om de verwerde knoop, die hier op een oütaar leit, te door-'°oven. Dit is de waagen daar Prins Maurits op zit; hy heeft 'ijsheidt, Voorzichtigheid! , Marsen Krijgs bouwkunft tot aadtsheeren. "er komt Prins Maurits, die Leycefters booze daaden y Zoo Ioflijk heeft verdelgt, door hulp van Barneveldt. ' 'e Kracht en Lift verwint paft dubble lauwerblaaden. % deedt met kleene macht een overgroot geweldt, 'jn krijgsroem was tot heil van 't Landt en d'onderzaaten. £n moedigh krijgsheldt vecht niet min dan zijn foldaaten. De In Ncedcrlandt geboeit, tot heil van Landt en fteede'. De Landen bloeien beft in fchaaduw van de vreede. Vc OP DE STAATCYWAAGENS. 64* De achtiende IS de boodem van kttnftgewedchappen en boeken deur een gevlechtjvoor ftaatdeHoop;hetachterftedeelis een Ipringendt hart, dat van een hoh^V«Völgft-en van^aagturgombeintis^ Dit is de waagefrdaafPriW^tafrt^ $y zit op de fchoot van de Godtsdienft ,»die in'twit^gekleedt is; zy heeft twee vleugels" 'aan haarfug,' e)niëèïiiz:on op haar voorhooft. De zeeven vryejcunften, die hier door gevleugelde kinderen uit-gebecldt rzjja,,. .poogen dp:Prins haa^aat^utte. lej^n in te/che^-. pen. Voorop de waagpn-ftaat e^n,br^^ei^pu^^t)r^ct;j|auiv,ejf neren, oranje-appe^iiiA1pw't Aaker.ya^.d^oop ye,rije,i£k* üif d'afch, die op 't outaar leit:, verrijft „ in fchaaauw van een i>oom, Jaar een enjtje oranje-appel aan hangt, een jonge Fenix, D'Oran je höfzbri rijft, om Necrkmdt te béltraalfch": Hy wordt deurzult in 't merg van kunft en dapperheên. Waar wijze Vorften zijnverbreit de Staat haar paaien. Zoo kanmen 't groot geweldt der vyanden vertreên. De Godtsdienft ftort zijn har}-, door 't oor, vol heilzaamhceden. Door Godtsdienft, Kunft en: gracht bekoort men Landt enrfteeden. Uë rie^éntieficfcê IS het voorfte deel een Faam; het achter-endt een Vrouw die een ftar op haar hooft heeft; zy ftort uit een vat, dat zy onder Warm heeft, allerleie rijkdommen; in 't midden ziet men niet ™ wapens. Op deeze zit de Dankbaarheidt,en voert het wapen fan d'Algemeenc Staaten: Mildtheidt en Stilzwijgentheidt beleden bey haar zijden: de twee gevleugelde kinderen, die voor law ftaan, ontvouwen een Oranjefluier, daar de Mildtheidt, de '°oren van overvloedt, die vol fchatten gepropt is, door order 'an Dankbaarheidt, in leedigh ftort, om de Prinfelijke dienften, gelijk zy vanoudts her gedaan heeft, met koninglijke giften te Schenken. Nnnn De rfp VERTOONIKfGBN. De Krijgsdcugdt hoort haaj lof van&raave Dichters zingen: Maar 't is te kleen een loon vóór een Naflbuwfche moedt. Wie grooté luiftèr heeft vercift dé grootfté dingen.- De Dankbaarhridt, het grootft', verfchijnje hier met haar ftocc, Ennadertanct haarfchatd'Oranjewapendaaden^ De^rjjgfcdet^jdt "paft eenkrans vangowe.daiiwftblaadea. De twiatigfte Staatcywagen IS de Koch, het welk een fchip zonder roer is, daar 't oude wapen van Amfterdam door uitgebeelde wordt. Amfterdam vertoont zich by de maft; haar hooft is met eenTcheepskroon ver-fiert: zy heeft dé fti^riigpodéri van d^A'tflfleJ en 't Y, die 't nieuwe wapen vaft hoüden,voor haar zitten. Hét achterfte deel wordt door Apollo en Merkuur bewaart. Azia,Euroopc,Afrika en Amerika , elk met haar vruchten gelaaden, rijden op paarden om de Koch. 't Benijde Amfterdam kan weeder aaflem haaien, Nu dat d'Oranje-telg haar door zijn komft vereert. Zoo kan men 't wpefte graauw in 't lafteren bepaalen. Wie Nijdt door Denzit' verwint is loffijk uitgeleért Het Raadthuis beurt haarkjuin ond'aankomft van Naflbuwc. Wie dappre helden eert kan Staat en Steeden bouwe'. Ai Aan j. V. VONDEL IT Y N HEER, De dans van Engelen, daar gy met my van gefprooken lebt, zal, mijns b'edühkens, Ojet raadtzaam zijn, dëWijl gy de Engelen, om de vat Vafj. Lucifer, een wettige reeden, met een treU-righ gelaat op het tobneel laat koomen : ik heb'er een gemaakt, iic zich wonderlijker, geloof ik, voor d'oogcn der aanfehouwers zalvertoonen : wantin deeze wordt het vervolg van't fpel, de Joude en zilvere eeuw uitgebeelde Befchrij ving van de Dans achter het fpel van Lucifer A Dam en Eva, van Liefde» Onnoozelheidt, Trouw en Eer ge-volgt, verfchijnen in 't Paradijs; hier op komt het Bedrog uit Mgrondt rijzen, maat omheint van WeMpreekentheidt, Mei-iccdigheidt ,-Smefckèn', Vtóien f en toèzé laagen. zy heeft haar pruik vol (langen van 't^ hooft, en 't vergift in haar mondt gekit, nu komtzy. met een aangezicht volaanminhigheidt, aan Eva, dan aan Adam een fchoone appel bieden : dit wordt haar foor een Engel, die z,ich;hiér tuffen voegt, elke reis belet, ende-. HJ^> door de vrueftt bekoort, krijgt Ëva d'appcl en eet van 't veegden ooft^ en geeft'het aan Adam,'/ die't zelfde doet: d'Engel vertrekt meteen deerclijke zucht, het Bedrog, dartel door zulk ten vervloekte zeege, volgt met wufte (prongen. bedrog, vol4iöllooshêidt,vérfchuilt haair piüik vol (langen, En barft doór't aardtrijk'heefti daar zyhaar kunft voor fielt. "ie 't oog bedriegen wil moerzich met glans behangen! Het vleiende Bedrog is darker dan 't Geweldt. ~°o deedt zy 't eerfte paar van 's hemels fpoor afwenden. "WatGodts wet verwarpt verwacht niet dan ellenden» Terwijl Adam en Eva, die zich naakt bevinden, beezigh zijn meï een hut te bouwen, vertoont zich een Engel, die de gram- Nnnn * fchap *l* BESCHRYVING fchap afgrijrelijktecIcHJgeti-»*ït*Jöotiït t>!#akln jr fify drijft het verleide paar door het brandende flagzwaardt, dat hy in zijn vuift heeft, uit het lufthof. Honger, Armoedt, A*feeïdt,Oriderdom en Doodt voegen zich by d'eerfte ballingen, de, Goude eeuw wordt door d'yzci-e verdaagt: de Tijdtjtomt Yaar,dig'voor ,4cn dagh/pingen : hv heeft Staatziicht, Nijdighe^dir, Öorjqg „ByQpf en Moordt aan zijn zyden: jo^ dat deeze gruwelen een poos f'zaamen gedanït hebben, verfpreiden zy hen over de werreldt. Liefde, 'Onnoo-zelheidt, Trouw en Eer worden in een wolk vol ftarren ten hemel gevoert. WijktXiefde, Trouw-en Eer, de plaagertzijn aan 't ftijgen. De ¥ïÓTï^er, Arbeïdt e*n de Doodt betreedeh d'aawit. Het voedtfel is niet dan door zorg en zweette krijgen. De Staatzucht, Wreedthcidt, Roof, en al*wat onheil baart, Bekoomen volle macht, om. 'r/aardmjk t'overheeren. De gruwlen zijn niet dan door 'cfchildt dcs'deugtste leeeren. Nu koomen de Faam metrhaar trompet, en êcTijdt met zijn feifTen gewjipent, op het midden van het tooneel: zy hebben Adam en Eva.aari hun rechte zyjden Dag en Nacht aan de flinke. Honger1, Armoedt, Afbéidt^öu^eVdófn en: Bedrog Wgen,Staat-zuchtjOórlogjMoóWt^hiRbof leëvcrchhünwapitis aari dé Faam en Tijdt 'de Dobidrdcutfóhfet Aflam ', Eva,' d'elicridén, én d'an-dere gruweleri r hier op geeven de Faam en Tijdt al wat zyvan deeze peften ontfangen nebben1, aan de Doodt; die, om haar macht te fectopnen -, de R^Wk $n TtfeJt bernesyens ajttp de, anderen deurfchicV :Na$uufc > die mdt/haat. Stic*dochters, Aardt, Water, Lucht en Vuur » het geweldt poogt te ontvluchten , wórdt, door de Doodt, die haar hier ontmoet, bevochten, hier tuflehen ver-fchijnt 'er een-heldere wolk, daar men een wagen uit ziet koomen, die va»etftFénix voortgetrokken wo^rdt : op deeze vertoont zich dTieuwigheidt: zy is in 't wit gekleedt, en behangen met een blaauwe (taatcymantèl, die met ftarren overzaait is; haar pruik wórdt van een flang, die de ftaart in haar bek heeft, om- VANEEN DANS. t imringt: zy verdelgt, door de blixcm die zy in haar handt heeft, Ie Doodt; en zet Natuur op haar waageny en voert haar ten he-nel: de hooftftoffen verdwijnen. ¦Ik komt zijn wapens aaft de Faam en Tijdt opdraagen: Decz' worden, weeder door de Doodt in 't graf geleit. Vat immer aaflem fchiep wordt door 4e Doodt verflaagen. Noch moet zy zwichten voor de handt van d'Eeuwigheidt. )eez' wordt vergeefs beftreên van d'allerftarkfte krachten. Negeen beginfel heeft, heeft ook geen endt teovachten. M Y N HEER, De wijzen, om op te danffen, heb ik nu droef, dan blijde, naar d'eigenfchap der gemelde perfoonen, gevoegt. Uw E. genegenfte dienaar JAN VOS. Nnnn 3 Op de En ftort een beek van poè'zy, De vroolijkheidt ontfluit haar deuren. Mijn pen verdrenkt in lekkerny. De koets is zoeter dan 't gevry. H U W E L Y K van den Ed. Heer Mr. KASPER VAN BAARLE en Juffrouw SUSANNA PELGROMS, &c. SChrandre Hooft, o wijdtvermaarde! Die 't gcweldt des oorlogs zingt > Door het woên van bulP en zwaarde'. Va BRU IL O F SDI C H TE N. Daar men's vyandts macht bcfpringt; Zing geen meer van fteên enichanffen: 't Is nu rijdt ten rey te gaan, Geperruikt met mirtekranflen. Venus fchrikt voor lauwerblaan. Lauwer wordt door bloedt verkreege*. 't Oorlog is vol gruwlijkhcidt. Zing, ey! zing de Huwlijxzeege, Daar Kupid' het vaandel zweit: Want van Baarle is verwonnen, Door Suzannaas aangezicht: Door die hemel met twee zonnen. Schoonheidt is een fcherpe fchicht. Oogen zijn vol gloênde pylen. Dit getuigde Baarles hart, Dat de Mingodt zocht t'ontylen; Maar het Goodtje riep van vart: Vlucht daar 't ongediert gaat huilen: Zelf in 't diepft'van d'Oceaan. Minnevier is niet t'ontfchuilen. Liefde doet de viflehen braan. 't Ongedierte voelt haar toortfen. Hier mcê zweeg de Stookebrandt. Baarle, vol van minr\ekoortfen, Wurp het Rechtboek uit zijn handt. Liefde wraakt de hooge leffen. Hy heeft niet dan dicht geacht. Minnaars minnen Zanggodeflen. Dichtkunft heeft een groote kracht. Vaarfen kunnen 't hart deurbooren, Door 't beftieren van de tong. Maar Suzanna dopt' haar ooren, Als hy haar van min opzong. Zy bemint het maagden leeven: Oooo 2 66o BRUILOFSDICHTBN. Want zy heeft voor hefo gevldón. Baarle, door de min gedreevcn, Badt, geknielt voor Venus troon : Ka zerin van alle harten! Maak Suzannaas hart gedwee j Doe haar boezem eenmaal fmarten Van een zelfde minnewee. Niemandt heeft 'er meedelyden, Of hy voelt de zelfde quaal. Help, o Venus! help my ftryden. Maak dat ik eens zeegepraal. Hier op liet zich Venus hooren : Op, van Baarle, voort van hier; Want Suzan na, noch bevrooren, Blaakt eerlang van minnevier. Hier meê is haar ftem verdwéenen; En van Baarlcs hoop kreeg (randt. Wie dat hoop heeft (laakt het weencn. Pelgrom ruften nu op 't landt, Overdekt van linde boomen: Hier is haar 't gevleugeldt kindt, Als de droomgodt by gekoomen: Waar verfchuilt gy, als ontzint > Sprak hy, om de Min te fchuwcn 2 Niemandt kan de Min ontvliên. 't Menfchendom beftaat in huwen; Poogt gy Min het hooft te biên > Hy die d'aardt een zonfehijn koftej Offerde zijn ftrijdbre knots, Daar hy 't aardtrijk door verlofte, Voor 't altaar des minncgodts, Om een zwakke vrouw te winnen: Deeze deedt zijn harde handt Niet dan zachte draaden fpinnen. BRUILOFSDFCHTEN. 6tjn wapenhuis van een dooriuchte wolk. Hier zag hy na geen boog, daarhy 't gemeenc volk De boezem mëê doorfchiet: maar die hy plag te fpannen Op 't overmoedig hart der zeegbaar' oorlogsmannen; Of daar een groote Stadt zijïï vaaders Ya/riy er wacht. Hy kreeg qen goude pijl.yan wonderlijke kracht: Want toen Vulkaan zijn kunftinideze-minpijlfmeede, Heeft hy 'er al 'tgevley, 'tgeftreel,d'aanminnigheede' De kus, delonk, en lach, vol nektar, in gewrocht: Maar t (pits heeft hy gevült met wanhoop, achterdocht* Verwoedtheit, traanen, fmat titfleemoedigheidt, en zuchten. De min is in 't begin doormengf rnetongenuchten. K.upid' hadt deze pijl zijn moeder afgevleit: Maar Venus hadtze voor haar fchoot vol dartelheidt, En duizent kusjes, die van milde nektarvloeien, Van haar gemaal gekocht. Zip toorts* diet at doet gloeien, Hadt hy ontfteeken aan herooglichc van Sofy. Nu vondt hy Maarfeveen: maar koelder dan het Y. Hy volgt hem tot in 't Ooft, langs bergen roodt van moorden: Maar hy bleef harder dan de bergen van die oorden. Men wifTelt veel van landt en niet van zinlijkheen. Nu komt hy weer in 't Sticht, in 't vruchtbaar Maarfeveen. Hier heeft de Min de fchijn der Vryheidt aangetrokken; En fprak de Ridder aan, om hem naar't Y te lokken: Op, fiere longling, op, en reis naar d'Amftel, voort, Uw wallen zijn in noodt. Het heir is voor de poort. Wie veilig flaapen wil moet eerft in 't harnas waaken. De Wakkerheidt is 't oog der hoog en laage daaken. BRUILOFSDICHTEN. 663 Wie dat zijn Stadt bemint gebruikt de wal voor bedt, DeRoofzucht heeft haar klaauw, 't Geweldt het zwaardt gewet. Wie dat geen flaaf wil zijn vcrdeedigt zich door handen. De Moedigheidt is 't fchildt voor 't fchut der dwingelanden. Zoo fprak de Minnegodt. De Ridder rees vol moedt, En riep om wapenen, en reedt naar d'AmftelvIoedt: Maar toen hy overquam bevondt hy zich bedroogen. Nu zocht het Goodtje hem Sofye te vertoogen: Maar eer het by haar ging zoo deed 't zijn vleugels af, Om dat de heete vlam, die zy door 't oog uitgaf, De fchoone vcedren niet zou zengen door het blaaken. De Ridder wierdt verbaaft toen hy haar zag genaaken. Hem docht, en 't hadt ook fchijn, dat Pallas van Atheen, Doch zonder flangefchildr, hem aan het Y verfcheen. Dit zonlicht, fprak hy> doet de hcmelzon verduifteren. ^ie dat haar ziet, ontvonkt. Natuur, om ons te kluifteren, Heeft haar aan yder lidt een minneftrik gehecht. Heeft Grieken, riep hy, ooit cm Venus, zoo men zegt, Van fteen te vormen, ftof geleent van alle vrouwen ? ^ie dat die Venus nu van marmer poogt te houwen, Hoeft geen verfcheide ftof: 't is alles in Sofy. Men ziet hier meer in een dan Paris ooit in dry. Zoo fprak van Maarieveenj geboeit door Koeimans banden. De fchoonheidt is een toorts die 't koutfte hart doet branden. Nu walgt hy van 't vermaak uit enkle minnepijn. De fchelle leeuwrik en het fchorre veldthoen zijn ^u veilig in het veldt: want die haar plag te vangen, 'Blijft zelver in een net van blonde hairen hangen. «y heeft geen luft om 't paardt te mennen op het ruim, Schoon 't moedig op zijn bit gaat knabblen, en het fchuim AI briefende verfpreit. De Min wil leedig weezen. % leeft geen Staatles meer; of heeft hy zucht tot leezen, ^°o zijn 't de leflen die de Liefde hem gebiedt. De ftarboog daar hy vaak naar 't hoog geftarnt mee fchiet, P p p p Heeft 666 BRUILOFSDICHTEN. Heeft by hem uitgedient: hy ftaart nu op 't gewemel Van 't lonkende gefternt, dat in de blanke hemel Van Koeimans aanzicht blinkt. Zijn woelen is om niet: Of zoo hy eens een pijl vol vuurs ter handt uitfehiet, Zoo is 't de fchaduw van de pijl die hem doet blaaken. Hier tuflehen quam Natuur vol zorg de Maagt genaaken. Mijn dochter, zegtze, wijk: het leeven is in noodt. De Stadt is in gevaar: want nu de koude Doodt Haar lijköeft, door 't befluit der Vrecde, ziet verminderen , Heeft zy-de heete Pert, de wreedtftc van haar kinderen, Belaft naar 't Y te vliên, dat nu in menfehen groeit. Zy wil dat deeze Stadt, om datzc 't Oorlog boeit, 't Vermindren van haar doön vermeert door burger lijken. Gy moet dit doodtlijk vuur tot in de Wijk ontwijken. De ftoute zeeman mijdt het barncn van de vloedt. Wie 't al op Godt laat ftaan is godloos van gemoedt. Wie vreeft ontziet de goón. Wie ftout is waagt het leeven. Men magh een quaade lucht om beeter lucht begeevcn. Gy zijt my hier te waardt: want toen ik u, vol praal Wou fcheppen, nam ik git, albaft, turkoois, koraal, En fchiep u van dit ftof, om minnevuur te ftooken : Toen heb ik uwe vorm, uit enklegunft, gebrooken, Om dat gy aan het Y geen weergaa vinden zou. Het fpeet my dat ik u gefchept hadt tot een vrou., Ik wend' een man te zijn om uw mijn min te bieden: Dies waag u gaaven niet. Het wijken is geen vlieden. Zoo fprak Natuur, en heeft de Maagt naar 't Y gebracht. De Stroomgoön fchooten op en zwommen om het jacht, En volgden haar bedroeft, tot aan de Wijker ftranden. Zoo quam Vrou-Venus uit de zee te Cyprus landen. De Minnaar zucht haar naa: maar 't weer verflon zijn ftern. Hy volgd'haar vaardig: want de Liefde leende hem Zijn vleugels, om de Maagt op 't fpoedigft' naar te zweeven. Diana, heet op jagt; maar koudt voor 't lieflijk leeven, BRUILOFSDICHTEN l'erfchcen hier by Sofy, uit vrees dat Maarfeveen Haar oog bekooren zou door zijn bekoorlijkheên. 0 kuifche! fprakze, die het huwen fchijnt te vluchten, Om in hetluchtigh kleedt, door velden en gehuchten Te rennen naar het wildt, ik nood u tot de jacht. De logge Leedigheidt wordt van de deugt veracht. De wakkre Naarftigheidt is bron der fchranderheeden. 2oo 't yzer ruften moet zal 't zich met roeft bekleedcn. 'tGebouw der Kuisheidt wort door Beezigheidt geftut. laar is mijn wifle boog, en kooker rijk van fchut. Aanvaardt het veldtgezag. Ik ben zoo ftrak ontbooden, Door Vaaders vlugge boö, om in de raadt der Gooden, lic nu bycen vergaart, in aller yl te zijn: Vant Mars komt zonder laft van d'opperfte Jupijn , Die't Koningdom bewaakt, het Poolfche Rijk verflinden. "e moord- en roofzucht laat zich aan geen eeden binden. ^oo fprak zy, en vertrok naar 't hof der zaaligheidt. Wu gaat Sofy ter jagt. Men ziet geen onderfcheidc « haar en in Diaan: ofweet men iet te vinden, «>o is het in de naam. Terwijlze met haar winden, |n brakken 't wildt belaagt, belaagt haar Maarfeveen. Nykuft de fchaaduwen van haar volmaakte leen. Hy fchrikt als hy het oog ziet flaan op deez' jaagrefle. ^cthy haar op de jagt, om haare dorft te lefle', iens drinken van het nat dat uit de duinen fchiet, -trak vrceft hy dat Narcis haar in die fchijn geniet, ^'m dat men hem weleer in waater zag vervormen. 'len doet veel meer door lift dan door geweldt van ftormen. e minnaars oogen zijn in 't vryen wonder teer. - eit zy haar goude-naaldt eens in haar voorfchoot neer, an waant hy dat Jupijn zich weeder komt herfcheppen, .n'ln de fchijn van goudt, de nektar poogt te leppen an naar koraale mondt; om dat hy eens vol vlam, 1 goudt vervormt, een maagdt haar kuifche bloem ontnam. Pppp 2 46% BRUILOESDICHTEN. De nijdig' Argwaan wit zich met de Min vermenglen. Ziet hy haar in den hof een krans van bloemen ftrenglen, Dan vreeft hy dat, terwijl de krans wordt opgemaakt, Haar kuifche bloemkrans van Adoonis wort gefchaakt: Want Venus hadt zijn bloedt, naa dat hy was verflonden, Verandert in een bloem. Hy die zijn borft vol wonden Gevoelde, door het oog van d'eedele Sofy, Ontmoet haar aan de Meer, de bron van 't zeilrijk Y. De heete Liefde dreef hem naar de roem dervrouwen. De koude Vrees heeft hem, uit fchaamt, te rug gehouwen. Hoe! fprak de Liefde toen, blijft gy hier moedloos ftaan ? Wie lauwerier begeert moet ftout ten oorlog gaan: Men maaitze met de kling in 's vyandts leegerfteeden. De zeegen is het loon der fiere dapperheeden. Een minnaar paft een hart gelijk een moedig man. Men gefpt het harrenas en gordt hetftagzwaardt an > Om naa een hart gevecht een zachte kaak te kuflen. Een krijgsheldt moet zijn brandt in 't bloedt der menfchen bluilcn. Een vryer in de dauw der lippen van robijn. Zoo noopt hy Maarfeveen om by Sofy te zijn: Maar hy wierdt ftaag gekeert, fchoon Min hetfpoor wou baane'. Zy wierdt te nau bewaart door order van Diane. De ruftelooze Zorg, 't voorzichtige Beleit, De bitfe Weigering, de fchuw' Afkecrigheidt, De vreezend' Achterdocht en koele Kuisheidt, bleeven Geftaadig by de Maagdt. Hier hulp geen teegenftreeven. De minnaar mint vergeefs. Dit fpeet de vlugge Min, En heeft zrch voort op 't loof der fteigrend' eiken in Een nachtegaal verfchept; en orrTSofy te wonden, Heeft hy haar ooren aan zijn fchelle keel gebonden. De Liefde, zong hy,is een Godt die 't al beheert. Een Godt van zuiver vuur, dat brandt en niet verteert. Alcides liet zijn knots door deeze Godt ontwringen. Hy ftort het leeven in de leevenlooze dinaen. 5 AU BRUILOFSDICHTEN. 669 Al 't aardtrijk leeft door Min. De Liefde fmeedt het fchildc > Daar d'onverzaadtbre Doodt haar moordtpijl op verfpilt: lYant dat hy met zijn vuur een eeuw van hier ging wijken, De werreldt wierdt een graf van allerleie lijken. Katuur hadt uitgedient. Wie dat zijn macht beftrijt T Geeft hy, uit weederwraak, tot fpeeltuig aan de Tijdt; Die 't aangezicht, bemint om lippen, kaak en blikken, Eoo gruwelijk vervormt, dat alle minnaars fchrikken: Dan blaakt de Min de borft om 't hart aan brandt te zien : Maar 't blaaken is vergeefs: want alle lievers vliên , Hls voor Meduzaas pruik met flangen overlaaden. Dewraakluft van de Min is quaalijk te verzaaden. &>o zong de Mingodt zelf in fchijn van nachtegaal, f Vermomt Bedrog heeft kracht $ *t wordt meer gevreeft dan ftaal, Sofye wierdt verbaaftj haar boezem fcheen vol toortfen. l)< weet niet wat haar fmart, en blaakt van minnekoortfen. ^u gaatze naar de Wijk, haar eenige verblijf: 'laar 't vuur der Liefde volgt gelijk de fchaduw 't lijf. -ietzy de zoute Meer, omheint van groene zoomen, ton meent zy datze 't nat des zoete Vecht ziet ftroomen. to dorre duinweg fchijnt haar Maarfeveen te zijn. 3aar boomgaardt Goudeftein. De Liefde fchiet fenijn Joor d'oogen in het hart: haar aanzicht kan het mellen. Minerve, om Sofy de zinnen te herfteilen, Verliet haar troon, en quam daar zy haar leedig vondt. Mijn leerling, fprakze, hoe l zult gy nu door een wondt ^aan quijnen van een kindt ? verdoof die ydfe vuuren. Geef uw gedachten werk. Val weeder aan 't borduuren. Ue Leedigheidt is zaadt van weelderig geflacht. ^P> maal de zeegepraal der Kuisheidt groot van macht. ^v moet die zuivre Maagdt in wit fatijn vertoonen , ^ 't hooft met groene palm en vett' olyven kroonen : ^ar zet haar op een koets van blinkendt elpenbeen. ~)' moet de Minnegodt en zijn gefchut vertreên. P p p p 3 Laat De dartle Welluft, met haar fchoot vol zoetigheeden; En 't liefelyk Gevley, met haar betooverreeden; Bereyen, op 't gebodt van Cy pris, 't bruilofsbedt. De balflem van Araab' en honing van Hymet, Wordt hier door een gemengt met nektar en ambroozc. Men vult het kuflenteek mer mirtheblaan en rooze'. De pluimen, die 'er uit.de vleugels van de Min, Door 't ruien, vallen, zijn, met geur doormengelt, in Het beddedons geftroit: al ftof tot weeld' geneegen. Nu wordt de koets beftort met zulk een zoete reegen, Die nektar en ambrooz' zoo ver in fmaak verwint, Gelijk dat hemelfch zoet het bitterft' dat men vindt. Men twijfelt of men nu twee nachten t'zaam wil laffen, Als toen Jupijn, vol gloedt, Alkmeene quam verraflen: Maar Venus wraakt het, om dat Maarfeveen niet in De weeld verdikken zal. Daar rijft de koningin Van Pafos met haar zoon, en doet de Bruigom ryzen. Daar rijft de Bruidt; doch traag. Wie zal haar 't lufthof wyzen. BRUILOFSDICHTEN. DeKupidootjes ylicn, en maaken veel gefchals. De Kusjes, Lachjes en de Lonkjes ziet men als Enbyé'zwerm, voor uit, naar 't ledekant toe zweeven. De zorgende Natuur, quam nu, door zucht gedreeven, By't eerftgehuwde Paar rnet een kriftalle fchaal. Hier was door Mujciber, tot roem der minneftraal, De trouw van Hero en Lcander op gefneeden. Dit vat hadt zy gevult met oordeel, fchranderheeden, iteleeftheidt, burgerzucht, manhaftigheidt, verftandt, Aanminnigheidt, ontfach, en wat in Amftellandt Het Raadthuis achtbaar maakt, tot heil der onderdaanen. Zy zocht, door zulk een drank, dit Paar het fpoor te baanen Tot een begaafde vrucht, de hoop van deze Stadt. h dronken, heet door Min, van 't zwangerende nat. Matuur heeft hen hier op de zeegen toe gegeeven. ^u treeden zy op 't bedt in d'ooffprong van het leeven. 0 Min; dus lang heb ik met eene flagveêr uit llwwiekgefchreeven, wilt gy nu dat ik befluit? 2oo leen my uwe pijl om haare vreugdt te fchryven. Ik zie dat deeze twee, die nu in welluft dry ven, Haar op het aller___hoé • men fluit de koetsgordyn, ~n wil niet dat 'er meer dan twee paar.oogen zyn, -nzoo veel ooren in de kuifche Slaapvertrekken. Men moet het heiligdom der Liefde niet ontdekken. Ikzwyg-, maar zonder fchuldt: de Min komt my gebiên. De vruchten yan de Trouw zyn door de Tijdt te zien. Qaqq * 676 B R U I L O F S D I C H T E N. VERTOONINGEN op 't Huwlijk van den E. Heer JOAN HINLOOPEN JAKOBSZ CommiiTaris der Huwelijkfche zaken, &c. En de E. Juffrouw LEONORA HUIDEKOOPERS VAN MAARSEVEEN. In d'eerfte Vertooning VErfchijnt de Doodc op een waagen van menfche-geraamten. Lentemaant, Hooimaant, Oogftmaant en Slachtmaant, de vier moorcdaadigfte dochters van 't Jaar, verftrekken haar voor paarden: devreefelijkePeftvoor voerman. deZuidewind^een dienares van de Doodt, vliegt voor uit. Gulzigheidt, Dronken-fchap, Bloedtgang, Waterzucht, Teering, Wanhoop en Koorts, haar krijgsbenden, baanen 't fpoor. Eskulaap, Galeen en Hippo kraat, betoonen zich raadeloos. Juno, die Hinloopen op Pijn* burg laat bewaaren, om hem aan Leonora Huidekoopers van Maarfeveen te huwen , verlaat haar fchatkamers, Pallas haar fchoolen, en Merkuur zijn Beurzen, om met een wolk ten hemel te klimmen. Amfterdam is in 't zwart gekleedt. Neering, Rijkdom, en Overvloedt, haar gefpeelen , vluchten. Godcs-dienft en Gerechtigheidt, twee hooftpilaaren daar de Stadt op ruft, blijven haar noch by. Zuchten , Weenen , Klaagen en Treuren, de kinderen der Ellendigheidt , voegen zich in de rouw, met óngevlochte hairen, by de graaven. d'Amftel en het Y helpen de vluchtige burgers x langs hun ftroomen,naar vreem- BRUILOFSDICHTEN. ilegeweften. Voorzichtigheidt, door Schrik en Vrees voortge-creeven, geeft Leonora Huidekoopers, aan Maarfeveen, Neer-cijk en Diependal, om haar voor 't gefchuc van de Doodt te bevrijden. De Doodt beftormt het Y, om 't leeven te berooven. De Kunften zijn geboeit. het volk heeft geen gehoor. Het Moordtvuur is door klacht' noch traanen uit te dooven. Voorzichtigheidt verbergt de wakkre Leonoor. Zoo weet men 't woeden van het Peftvuur te verhinderen. üc Huizen houden ftandt door 't leeven van de kinderen. De tweede Vertooning IS in de hemel, de Vreede houdt by Juno, godin der huwelijken , fterk aan, om Amfterdam, waar dat de Doodt van de haaffte Gedachten verdelgt heeft, weederte herftellen, door 't vereenigen van Hinloopen en Leonora van Maarfeveen. de ^eedragt, vyandinvan't Y, zaaidt, om dit huwelijk te belette, haarzaadt. Diana, die Leonora aan haar rey poogt te krij-btn> ftelt zich teegen 't verzoek van de Vreede. Apollo, Pallas ui Venus j om haar fchoolen door de affetfels van zulk een paar te verrijken, voegen zich by de Vreede. Mars, die Amfter-'lam vervloekt, omdatfe hem met keetens geboeit uit Neder-Imdt deedt bannen, verkieft, door Staatzucht, Gramfchap, Ge-'veldc, Moordt en Roof aangehitft, dezy van Diana. Kupido "oudt hem zijn pijlkooker voor de mondt. Liefde, Trouw, en Geelzucht binden zijn handen. Jupiter, die d'Amftel > om haar ergerlijke zeeden en verdraagelijke wetten, bemint, begeert «t het huwelijk zijn voortgang zal hebben: Neptunusen Pluto, ;:ijnbroeders, hierom booven ontbooden, volgen zijn befluir. 'cnus, die de drie Bevalligheeden by zich heeft, maakt zich ;jereedt, om met een zwarm van Minne-goodtjes op d'aardt te 'kalen. Ceres van haar Akker-godinnen, Bacchus van Wijn-3&rdt- gooden verzelt > en Merkuur volgen de Mingodin- *78 BRUILOFSDICHTEN. De Gooden zijn verdeelt: elk poogt zijn ftaat te bouwen. Diana wraakt de Min, en Juno roemt op d'Echt, Om Hindeloopen aan van Maarfevcen te trouwen. De trouw der Grootcn is tot hqil van 't heilig Recht. Vrou Venus wordt op d'aardt van Jupiter gezonden. De vuurpijl van de Min maakt blaakcrende wonden. De derde Vertooning IS op Goudeftein. Leonora wordt van Pallas, in 't midden der ncegen Muzen, omhelft. Venus , die Hinloopen op Pijn-burg aireede boezem doet'blaken, vertoont zich op haar waa-gen, die door Liefde en Trouw voortgetrokken wordt : Teel-zucht verftrekt tot voerman, de drie Bevallighecden beftrooien hetfpoormetmirtebladen. Dartelheidt, Droefheidt, Vrolijkheide , Blijdtichap , Nachtjanker , Trekkebek , Waarheide, Loogefl, Vleten, Lacchen, Huilen en Zuchten, al faamen in dienft van Venus, zwecvenomde raaden. de lucht krielt van Minnegoodtjes, Kupido ftaat achter zijn moeder, en mikt met zijn pijl op Leonora. Diana, die Venus toeleg zoekt te beletten, komt op haar jaagkoets; zy heeft, in plaats van paarden, Wak-kerheidt en Snelhcidt in 't gareel gefpanncn : de Jaaghzucht heeft het lei zeel om te mennen, zy wordt gevolgt van Hartc-jaagfter , Hindefchictfter, Brakkeftreelfter , Bcekezwemfter, Bronneminftcr, Schaaduwzoekfter, Heuvelklimfter, en al wie> fchuw voor mannen, de Maagdelijke ftaat beminnen, de kuifche godin poogt Leonora, doch te vergeefs, een pijl van loodt, die in koudt vergift gedoopt is, in 't hart te fchieten. Maarfeveen, Neerdijk en Diependal verwonderen zich, daric zulk een oorlog beoogen, de Vcchtgodcn en godinnen zien Venus het vcldt behouden. Hier is van Maarfeveen in 't fchool der Kunftgodinnen* Zoo wordt aanminnigheidt met weetenfehap doorzult. Diana fchiet vergeefs, om d'ecdle Maagdt te winnen. BRUILOFSDIC HTEN. De Liefde is een vuur dat alle harten vult. Hinloopen (taart van ver op Venus wapendaaden. Een minnaar zoekt zijn hoop door d'oogen te verzaaden. In de vierde Vertooning Ziet men de Bruidegom en Bruidt voor 't outaar van Juno. hy heeft Voorzichtigheidt, Schranderheidt, Beleeftheidt en Rcedtlijkheidt by zich: zy Aanminnigheidt , Vrindtlijkheidt, llewaarigheidt en Maatigheidt. De Minnegoodtjes voeden het mtaar-vuur met mirtheblaaden. ]uno bindt de verloofde met ten witte (luier aan elkander. Venus vertoont zich met de zielen rinHero en Leander in een heldere wolk, waar dat de naamen nn deze getrouwe minnaars met blinkende ftarren in gefchre-ten zijn, om de Bruidegom en Bruidt de kracht der Liefde door A'oogen in 't hart te drukken. Argwaan, Huistwift, en Zorg-cosheidt, drie huwlijks-plaagen, worden door Liefde, Trouw cri Geelzucht uit de tempel gedreeven. Apollo, Pallas en Ceres ge-rcn de getroude de zeegen. d'Amftel en 't Y verftrekken tot ge-tuigen. nier wordt van Maarfeveen vereent met Hindeloopen. De kuifche Liefde heeft het huwlijk tot haar wit. ^Teelzucht is een bandt om harten t'zaam te knoopen. Zoo maakt men, door dé Trouw, twee Huizen tot een lidt. ^en vafter ftamboom dan van t'zaamgevoegdc telgen, kttdrachtigheidt behoedt de Stammen voor verdelgen. In de vyfde Vertooning y aan de Bruidegom en Bruidt op een troon. Hy heeft Apollo en Themis ; zy Pallas en Huiszorg tot Speelgenoots. 3orzichtigheidt, Schranderheidt, Beleeftheidt en Reedtlijk-e'<«>ftaan aan d'eene zy van de troon: Aanminnigheidt, Vrindt-¦Jsheidt, Mewaarigheidt en Wakkerheidt aan d'ander. Hymen, godt é%o BRÜILOFSDICHTEN. godt der bruiloften, verfchijnt in de zaal met de gelukkig gctrou-de zielen van de Roomfche Talaflus en zijn Sabynfche huisvrou, om de Bruidegom en Bruidt de gelukzaaligheidt van d'Echt te vertoonen. De Vreede met haar dochters, Neering, Rijkdom en Overvloedt, omhelzen Venus, Juno en Merkuur, tot dank-baarheidt van 't Huwelijk. d'Amftel en 't Y ontfangen de Vecht-gooden en godinnen. Maarfeveen, Neerdijk, Diependal, Gou-deftein en Pijnburg, beftrooien de vloer met maagdepalm. Bacchus en Ceres, die hier verfchijnen, worden door Maatigheidt beftiert. Blijdfchap, Vroolijkheidt, Dartelheide Weelde, Kliffen , Lonken en Lachen, voegen zich by de gaften. De neege Muzen, die hier haar Parnaflus hebben, fpeelen en zingen; Hier blinkt Vernuft en Deugdt, twee goddelijke deelen. Zoo zagmen Peleus en zijn Thctis braaf van ftandt. De Hemel laat dit Paar tot fteuri van d'Amftel teelen: Zoo wort de hoop gcvöedt van 't vreedtbaar Amftellandt. Op zulk een grondtveft magh de burger zich verlaaten. Men heerfchr, niet voor zich zelf, maar voor zijn onderzaaten. Kracht der Huwlijks Liefde. AL wat 'er leeft dat lieft, en heeft ook zucht tot paaren. Zoo 'tminnevuur verdooft is 't aardtrijk in gevaar. Het leeven, zonder min, verderft in hondert jaaren. Men bindt all' eeuwen, door het huwen, aan elkaar. Zoo wordt de Doodt belet haar troon op d'aardt te bouwen, 't G eflacht dat leeven wil moet op de Trouw betrouwen. Liefde. DE Hemel zegen u in uw gehuwde daagen. Nooit zie men dat de Nijdt zich in uw harten zet: Maar leef dat zich de Nijdt, om u, haar hart gaat knagen. Gedoog niet dat de Twift uw herflenen befmet: ° pi BRUILOFSDICHTEN. Die huisplaag is door kracht der Liefde te^verdrijven. Me dat de Twift verjaagt verdient de vreed-olijven. Sterkheidt. N'Ooit moet het flinx Geval uw hoop door ramp verflinnen: Maar zoo 't u fel befpringt, zoo toon een fterk gemoedt. ::ndie zich zelf verwint kan alle ramp verwinnen. 't Is noodigh dat men weeldt deurmengt met tegenfpoedt. K'ie in de windt opzeilt heeft geen gevaar van gijpen. Hen leert, door weinig ramp, zich hoeden voor vergrijpen. Wijsheidt. V Ergeet geen harteleedt: maar gy moet wraak vergeeten. Vergeetclheidt van leedt denkt nooit op naakendt quaadt. Pc Wraak is dochter van een goddeloos geweeten. Door dcez' vervalt de ziel, door die vervalt de Staat. De ftierman mijdt de klip die hem weleer deedt beeven. Wie leedt gedenkt, en wraak vergeet, zal veilig Ie even. Voorzichtigheidt. ^ Erechtigheidt moet u in 't Raadthuis ftaag verzeilen. J Gebruik haar flaghzwaardt nooit of beezigh haar gewicht. e waklcre Huiszorg zal zich by uw Ega ftellen. Een die zijn huis bezorgt voldoet zijn huwlyxplicht. Ntvruchtigheidt moet ftaag in uw gedachten zweeven. :n heilzaam huwlijk is 't beginfel van het leeven. Rrrr Op het Huwelijk van D. GERARDVS BRAND! en Juffrouw ZUZANNA VAN BAARLE, &c. DE Liefde maakte van Quintyn de fmit een fchilder $ Maar hier aan d'Amftel toont de Min zyn kracht noch milder: Van een tooneelpoëet maakt hy een Predikant. Zoo raakt Zuzann', hoe kuis en koudt van hart, aan Brandt. Op 't Huwelijk van den E. Heer DIERIK HEEREMA1 VAN ZUIDTfYK, En Juffrouw ANNA RAMP. IK wil, uit vrees voor ramp, van weer te trouwen zwygen: Maar Hccreman zoekt Ramp, nu Min hem 't hart komt knee Heeft hy geen ramp in 't brein dat hy na Ramp ftaat? neen. Hy zal ramp krygen zoo hy geen Ramp weet te krygen. Hy bidt en fmeekt om Ramp: nu komt zy op 't gekarm. Zoo krygt hy Ramp in huis, in 't bedt en in zyn arm. Nu wenft hy dat hem noch meer Ramp aanboorde zal klampen. Wie ramp vervloekt, zyn heil beftaat in 't huis vol Rampen. U L Y K- E N GRAFDICHTEN. Rrrr 5 Doodt Doodt van zijn Hoogheidt FREEDRIK HENDRIK PRINS VAN ORANJE, &c. Algemeen Veldtheer der Vereenighde Needer-landen, &c. ZANG. DE groote Freedrik fluit, in 't fluiten van de vreedc, Zijn oogen, eer den dag haar oogen open doet: De Doodt, die hem in 't veldt nooit teegen durfde treede', Verfchiep zich in een vlam, en kroop hem tot in 't bloedt. Zoo dreef zy (o bedrog!) het leeven uit zijn a&ren. Op, Hollandt .-want de Deugdt behoort in 't endt haar loon. Breng balflem, om het lijk voor 't rotten te bewaaren. De leevendige zijn tot dienfl: van zulke doón, Die voor de wett' van 't volk hun deegens wilden wetten. Men moet een heldenlijk de tandt des Tijdts ontzetten. TEEGENZANG. WAt hoeft mijn Freedriks lijk, om d'eeuwen te verduuren, Met balflem ingeleit ? hy heeft het niet gewilt. Ik heb mijn Iegerzon, na 't bluflen van zijn vuuren ,' Met traanen, 't dierfte zout, voor 't rotten, heel deurzilt. Begraaf hem zoo in 't puin der neêrgelchoote wallen, Bekleedt met wapenen van overwonne fïeên. Laat andre dooden vry met puik van grafrteen brallen , Het lijk van deeze Vorft (o Vaaders van 't Gemeen j) Zou liever in het graf van 's vya'ndts puinhoop leggen. De dappre moet men nooit een keur van graf ontzeggen. TOE- GRAFDICHTEN. 6%f TOEZANG. Yn Heirvoogt, die de Faam tot roemftofplag te ftrekken, Begeert zijn lichaam niet beflooten voor de zon. Die d'aardt, in Neederlandt, met leegers quam bedekken , Behoeft ook met geen aardt, die hy door 't zwaardt verwon> foor 't licht bedekt te zijn. De deugdt wil aafTem haaien. b dapper krijgsheldt lijdt geen afgefteeke paaien. Doodt van TES SELSCHA ROEMER VISSCHERS. rOen vrou Natuur bevondt dat Teflèlfcha haar beelde', Van naaldtwerk leeven deedt, en 't geen zy zelver teelde erdelgt wierdt door de Doodt, ontftak haar moedt van fpijt. 'egrootfte kunften zijn tot doelwit van de Nijdt. ¦y zwoer haar harteleedt op 't doodelijkft te wreeken. 'm dit vervloekte quaadt op Teflel te beftceken , °cht zy de vriendtfehap van de Doodt haar vyandin. '>e wijs is kropt, om winft, zijn vyandtfehappen in. oorzichtig veinzen is de zuil der heerfchappyen. Nu ging Natuur, vol hoops, om TeiTelte beftryen , |&r d'onverzaadtbre Doodt: zy zocht haar niet in 't dal JnPlutoos fpooken; neen: men vindt haar overal. •y klimt op heuvelen, en daalt in diepe kuilen. 'aar pyl is noch door kracht, noch liftigheidt t'ontfchuilcn. c Doodt verfcheen Natuur op d'oever van de Scheldt, 'mheint van Wreedtheidt, Moordt, Verwoedtheidt en Geweldt: 'anc ditgefpoolcwas toen eerft uit het heir gekoomen. l'zagh het bloedt noch van haar wapenrok afitroomen. Rrrr 5 Haar M 6%6 L Y K- E N Haarfeifenwasgcfchaart. haarkookcrzonderfchut; En al watmenfchen moordt, was, door het woên, onnut. O Doodt! zoo fprak Natuur, ik kom by u door reeden: Aan d'Amftel woont een vrouw, o ftoute fchranderheeden! Die beelden fchept daar zy onfterflykheidt in ftort. Zoo wordt mijn vorm belacht: zoo fchiet uw pyl te kort. Geen grooter hoon dan van zijn onderdaan te lijden. Men moerde Stoutheidt, eer zy 't hooft op beurt, beftrijden. Wie zijn gezagh vcrlieft bevindt zich zonder macht. Mijn werken rijk van roem, uw daaden groot van kracht, Vermaanen ons tot ftraf. luft u de wraak te wraaken ? Zoo zal ik, zweer ik u, het noodigh teelen ftaaken : Zoo wordt al 't aardtrijk in een enkel' eeuw verwoeft. Wat zal uw pijl dan zijn ? voor 't knaagen van de roeft. Waar dat geen menfehen zijn verkrijgt de Doodt nooit zeege. De krijgsraam wordt niet dan door moedigheidt verkrecge'. Wie is het ? vraagt de Doodt, 't is Teflèl, zegt Natuur. De Doodt hier op; 't is wel: vertrek, 'k zal in een uur, Tot heil van u en my, de weederwraak aanvaarde. Voort ftamptze driemaal met haar rechte voet op d'aarde. Heel Vlaandren daaverde, door 't fchrikkelijk gcluit. Het aardtrijk reet van een, en braakt ellenden uit. Hier op verfcheen haar heir, dat op haar aan quam dringen. Mit dat de Doodt zich van haar krijgsluy zag omringen, Riep zy de vreemdfte plaag zoo overloos als wreedt ; Die nu van koudtheidt lilt, en dan van hetten zweet. O Koorts! zegt zy (dus wordt die menfehebeul geheeten) Gy hebt de wijze Hooft, de fenix der Poè'etcn, En fchrijvers van zijn tijdt, aan 't Y in 't graf gedrukt $ Dat was een heldenwerk: maar wie zijn aanflag lukt, En met geen tweede volgt, verdient geen lauwerblaaden. Men haak geen roem dan door een reex van wapendaaden. De boomvrucht groeit niet door een enklc zonnefchijn. Nu weet ik ftof tot roem, die u als d'eerft' zal zijn. GRAFDICHTEN. Op, vliegh naar Teflelfcha, en kruip haar voor in d'aaren ; Maar ftop uw ooren: ofzy zal u door haar fhaarcn En zang betoveren, de klanken hebben kracht. De leeuw en tiger zijn door Orfeus lier verzacht. De veedelfnaar betoomt de woefte waterplaflèn. Nu wapent zich de Koorts, om Teflel te verraflên Met vuur dat zy onlangs van Etna hadt gebrocht ,• Enfneeuw, dat heel in 't noordt op Taurus was gezocht. Zoo vloogze naar het Y. de veugels die haar naaken, Begonnen voort in vliên te beevcn en te blaaken. De lucht was heel ontftelt. ik voel, o vreemde zwier i Nu ik haar kracht befchrijf, mijn bloedt vol ys en vier. Op Eskulaap en help. nu quamze Teflel naaderen, Ea kroop haar, heel verwoedt, met al haar kracht, in d'aaderen. Haar keel verloor de klank, haar lippen 't bloedtkoraal. Zyfloeg 't gezicht omhoog, en riep naar 's hemelszaal: 0 Febus.' heb ik ooit, gehooft met Taflbos laarzen, Uw kooroutaar genaakt met offerhandt van vaarzen, Zoo kom my nu te baat, mijn leeven wordt beftreên. 't Gezag der Muzen riep, op 't karmen, naar beneên; Wat ramp komt Teflelfcha, mijn priefterin, befpringen ? Itaal de brandt, eer zy.ten dak uitflaat, bedwingen. D'ervaare ftierman mijdt de klip eer hy ze ziet. Wiewijs is fmoort de. ziekt' eer dat ze wortel fchier. Zoo fprak die Godr, en is hier op aan 't Y gekoom'en, En oopend' haar een aar, toen 't bloedt begon te ftroomen, »erfcheen het neegetal, en ving dit purpernat, h plaats van Hippokreen, in een kriftallevat, Om, als het dicht, haar pen in 't fchranderbloedt te doopen. "[aar dat de druppelen, die Teflels arm ontloopen, Meervallen, geeft de vloer een liefelijk geluit. "adtPan, die 't vee behoedt, zijn fchorre rietefluit J^vochtigt met dit bloedt, zijn vyandt hadt geftreeken. Noch is de koorts, door 't bloedt te loozen, nietgewecken. £88 L Y K E N Apollo riep en badt: laat my dit eenigh lidt. Natuur om dit verzoek, een naadeel van haar wit, Te keeren, deedt de Doodt naar Teffels kamer ylcn; Hier quamze met haar boog en een der fcherpfte pijlen: Maar toen haar Teflcls kunft verfcheen, wierdt zy als Yuur. Hoe 1 fprakze, zal een menfeh d'alteelende Natuur En Doodt braveeren ? neen: 't is naar de kroon gefteeken. De Boosheidt laat zich niet bepaalen dan door wreeken. Ik hoef niet aangehitft om weederwraak te doen. Een dapper krijgsman valt van zelver aan het wocn. Wie dat zijn fterker tergt zal niet dan ramp ontmoeten. Ik wil mijn wraakluft door het bloedt van TelTel boeten. Zoo fprak dit fel gedrocht, en maakt haar booggereedt. Toef ftraffe, riep Minerf, u pijl is veel te wreedt: Of ik zal Teflel met mijn fchildt, voor 't fchut, bedekken. De Doodt, om gauw te zijn, begon haar pees te rekken j En riep, want Pallas was omhoogh, gy zijt te vart. Mit klitften zy haar pijl, o moordt»in Teflels hart. Minerf bezweem van fchrik. de godt der dichters lilde. De Muzen wierden bleek, de Nimf van d'Amftel tilde Haar hooft al fchreyend' op: haar kaak en 't watervat Datz'in haar armen hiel, geleeken even nat. De Schouburg klopt haar borft en krabt haar gave wangen. Hier leitze, klaagt Melpoom, die door haar fchelle zangen De nachtegaal geleek; neen} die haar voor altoos In 't galmen overwon: die zong Hechts voor een poos, En deeze kon (och j dat zy 't noch kon) ftaadigh zingen. Halfdooden deedt zy door haar veel ten bedt uitfpringen. Nooit heeft haar diamant op brijzlendtglas gefneên, Of't glas wierdt dierder dan haar diamantefteen: Nu is zy doodt, door wien de zijdedraaden leefde. Die flus met Godefroy deur duizent pijlen ftreefde, Is nu door d'enkle pijl des Doodts (helaas j) geveldt. Die me c haar pen, op 't fpoor van TafTo, het geweldt GRAFDICHTEN. Pan Mahomet verwon, is nu óp 't bedt verwonnen. De handt, die 't Muiderflot, tot roem van Febus Nonnen, ilet keurig groen verfierd', is door de doodt verdort. )e kunften zijn met haar gelijk in 't graf geftort. Sy wift all' oogen aan haar verven vaft te lymen. ïy bondt all' ooren aan de klanken van haar rijmen. üaar doovekoolftiftdeedt de koudtfte harten braan. loo klaagt Melpoom, en fiert het lyk met lauwerblaan. laarandre zufters hoordt men niet dan karmen, zuchten, ïnweenen: alle vreugdt fchijnt dit getal t'ontvluchten. Mijn ooren zijn bedwelmt door 't deerelijk geluit. ilijn oogen worden week: het water dat 'er uit fomtvloeien, ziet men langs 't papier, vol letters, drijven, ^edroefheidt bindt mijn tong, en houdt mijn handt in 't fchrijv hergeef my zoo ik mis: de fmart* heeft dit gedaan. Apollo fmeet zijn krans, van nimmer dorreblaan, Pan 't hooft, en riep: o Doodt! ik vloek u om dit dooden. Natuur (een dienaares van d'opperft' aller gooden, Daar ik een zoon van ben) zal weeten dat zy niet Kan fcheppen zonder my; daar ik geen ftraalen fchiet )aar fchiet haar kracht te kort: ik zal, om my te wreeken, ^aar zaaden nooit door 't vuur van mijn perruik ontfteeken. )e werreldt Rechter ftraft, gelijk 't behoort, het quaadt. Deftraf is goddelijk, wie een vervloekte daadt Niet ftraft, eift zelf geftraft: dat weeten d'aardtfche volken. Moet dan een godt als ik, die met zijn voet de wolken, j°l helleftarren, drukt, niet vinnig ftrarfeni ja. p zal de zuivre ziel van onze Teflelfcha ^'gooden, en een plaats by het geftarnte maaken. w klachten van zijn rey, die Teflels fterflot wraaken, ^rdoofde deeze godti die toen geen godt geleek, ^tti dat hy uit zijn oog een fpringbron, ja een beek ^an traanen ftorten, als de menfchen om hun quaalen. "en fchichtig ongeval is quaalijk te bepaalen. €9o L Y K- EN De droef hcidt vat zoo wel op hoog als laage ftaat. Godt Pan quam aan de Vecht, vroeg voor den daageraadt, Op 't droevigh moordtgefchal, verbaaft ten veldt uitfchieten, En fpeelden op zijn fluit van t'zaamgekleefde rieten : Op, veldt en akkergoón, vervult door uw geween Het omgeleege landt, op dat de naafte fteên Weergalmen op 't geluit van 't onverwachte klaagen: Want TefTel, die de windt en koude reegenvlaagen Die uw gewafch beftreên,betoomden door haar toon , Als zy te Muide zong, is nu in 't hof der doón. Wie dat zijn fchat verlieft toont teekenen van fmarten. 't Verliezen van een vriendt doorfnijt de hardtfte harten. Pluk klaver, koorenbloem, lauwrieren, fcheutigh lis. En al wat in dit oordt voor 't oog aanminnig is, Om 't lijk van Teflel met die ftoffen te begraavenv Het geeven van die gifc is minder dan haar gaaven. Wie deugdt beloonen zal moet zonder woeker zijn. 't Vergelden van de deugdt gaat verder dan de fchijn. Geen grooter eer dan d'eer aan 't lijk van doode vrinden. Hier liet gpdt Pan zijn liedt, daar wy zijn leet in vinden: Want d'overgroote rouw verwon zijn riete fluit, Door een gelijk gefchrey, van ongelijk geluir. De Droevigheidt decdt d'een niet min dan d'ander treuren. Nu quam de Vecht zijn hooft deur 't blanke nat opbeuren > En zwom naar 't Muiderflot, van hartewee verkropt j Ten leften borft hy uit: hoc! is de mondt geftopt Die my zoo meenigmaal van onder op deedt lobbren l De keel die my bywyl op haar geluit deedt dobbren, Omheint van watergoón/is nu haar klanken quyt. O onverzetbre fmart.' o onverdraagbre fpyt! Wie dubble ramp ontmoet durft 't allerquaadtfte vreezen. Twee wonden in een borft zyn quaalyk te geneezen. Zoo klaagdtde Vecht, en dook tot in zyn watergraf, En leidt zyn pruik van bies, vol waterroozen,a£. GRAFDICHTEN, «pi ïy reet zijn blaauWe rok, dié hem in vrcugdt bekleeden: )aarTeflêl, door haar naaldt, de dorpen, heerlijkheeden, !n hooven, Jangs zijn ftroom, in fchilderde vol kunft. Een heerelijke gift verdient de grootfte gunft. Nu quam Natuur de Doodt voor haar bedrijf bedanken , En fierd' haar dorrekrans met groene lauwerranken. Koowierdt haar wreede daadt voor zeegerijk verbreit. De Doodt, die ftaadig treurt, was nu vol dartelheidt > En lacht' om Teflels doodt dat alle harten beefde. My dunkt dat ik dit fpook, dat Teffel teegenftreefde, Van ver noch fchaatren hoor. ik hou my buiten (choot. f ie 't lieve leeven mintbetrout niet op de Doodt. UITVAART van den Ed. Heer ANDRIES BIKKER, Heer van Englenburg, Oudt-Burgermeefter, en Raadt ter Admiraliteyt, &c. IK zal, ó Amfterdam l niet zingen van die pelten, Die, roodt van Vorftenmoordt, de vrye zeegeweften, 2oo fchelms, berooven; neen. Ik zing hier, hoe de Doodt Uw koopre landtpilaar van 't leeven heeft ontbloodt. Gerechtigheidt beweent dit Hooft der onderzaate': Maar d'ondeught, die hem vreefd', om dat haar Bikker haatc, Ucht nu van enkle vreught om deze droeve maar. ^ Beurs, op d'Amftel, zucht. Hy droeg hier zilverhaar, Want zorgen maaken grijs) om dat men goudt zou draagen. Men hoort de Schouwburg, en 't doorluchtig Hooftfchool klaagen. ^e Stroomgodt tilt zijn pruik van liezen uit het nat. &jn oogen vloeien als zijn glazen watervat. Sfffa Hier, g9Z L Y K E N Hier, roept hy, lek, o ramp ! het heil der burgerwetten. Mijn vloed zou eer een rots, dan 't goudt zijn trouw verzetten. De ziekt', noch ouderdom heeft hem verwonnen; neen: Een goddelijke fpijt heeft hem het hart deurfneên, Om dat hy, tot zijn leet,de valsheidt zag gedoogen. Laat andre dichters vry de traanexi van all oogen Uitparflèn, om de doodt van een doorluchtigh man; Hier prikkelt het Gemeen delafftie dichtkurtft an. Een yder dompelt zich om Englenburgh in traanen, En flaat een naar geluit: maar die aan d'onderdaanen Gedachteniflen laat die naar de Harren gaan, Hoort niet betreurt te zijn. Wie vat de lijkbaar aan ? Verwaande, tree te rug, die laft zal u verpletten. Gy poogt geen enkel lijk in 't naare graf te zetten: Maar d'onverwrikbre Trouw, en 't fchrandere Beleit. De ftouten hebben meeft hun eigen val bereit. Gy hebt uw handt vergeefs aan deeze baar geflaagen. Wie bergen ftaaplen wil moet zijn gewrichten waagen. Dit is hy die de Faam doet roepen uit haar zaal, Die duizendt poorten heeft van 't klinkenfte metaal, Datz' haar te barften blaaft aan zijn beroemde gaaven. Men kan de lijken, maar de deugden niet begraaven. „ De deugdt is onbcpaalt Wie, vraagde hy, op 't bedt „ Voor 't fterven, heeft de Leeuw van 't Vrye Landt verplet, „ Dat hy de zee, de keel van dit geweft, laat fluiten ? a, Och dat ik in den Raadt mijn hart noch eens mocht uiten.' „ Ik ftorte hen, fpfak hy, de mannelijke moede „ Die ik noch over heb door d'ooren in het bloedt. Zoo fmarte hem 't verlies van d'allertroufte {teeden. Men zagh hem, in 't beleg,het Y met fcheepèn kleeden. Hy wapende het volk met een gekruide vaan. Zoo zijn wy 't zwaare kruis van landtbederf ontgaan. Men fpaar, riep hy, geen geldt om oorloogstuig te bouwen. Het koffc geen geldt al wat men doet om geldt te houwen. GRAFDICHTEN. Ken moet nu, fprak hy, 5t landt met wateren bdlaan. tfen magh, om 't grootfte quaadt te keeren, 't kleinft' beftaan. Su gaf hy weder laft te paften op de frakken, \k dat de peften van het heir naa 't pefthuis rukken. De wapens zijn gefmeedt tot noodtweer van de ftadt. De Tyberftroom heeft nooit beroemder man gehadt. Hoe loont men zulk een dienft die Hollandt aam doet haaien; DeBurgerzorg is met geen lauwren te betaalen. De zon die 's uchtens rijft lijdt 's avonts ondergang, [laar zijne deugden niet. Het oude Room' heeft lang Md'eer alleen gehadt, dat elk zijn braaffte daaden By haar bedrijf geleek: maar nu, ó Amftel Raaden • U't volk van d'ander eeuw hun deugdt gelijken by llw oude Bikkers deugdt. ó Vaaders van het Y .' h Broeder klimt nu daar de ftarren hem omringen. let brullend' oorloghsvolk zal hem hier niet befpringen. )e Doodt heeft veel van hen in 't diepe graf geftelt. )e Staatzucht, het Bedrogh, de Stroopluft, het Geweldt, ^Schijn van Godtsdienft, en hun andre vloekverwanden > fyn door Uw fchranderheên, met zeven ftaalebanden ketent aan het graf: de Vryheidt, die haar tuin 'M 't heilooz' onkruidt wiedt, treedt hen nu op de kruin, Nu ziet men Pallas zelf langs koorpilaar, en muuren r ¦Bedrijf van Englenburg op 't heerelijkft* borduuren. :etft zet z'hem als Jupijn ter vierfchaar voor 't gemeen. 'fen ziet hem Eigenbaat en 't bits krakkeel vertrcên. Jerechtigheidt heeft hem het hooft met loof omvlochtcn. "er is hy FrecÜrix Raadt in Necrlandts oorlogstochten. iy dreef het leeger voort om naa de Vree te gaan. ;'e vree bevecht verdient Iauwrier, en olyblaan. JuRiaaltze hoe hy 't woên van 't bloedigh Oorloog fchorften. 'ins komt hy voor Gezant in 't hof der grootfte Vorften. "er is hy tweemaal Staat. Daar ziet men hoe dat hy ta Burgermcefterfchap, tot tienmaal, krijgt aan't Y. Sfff 5 tfj,4 LYK-DICHTEN. Men ziet hem en onz' wal omheint yan vyandts vendelen. Zijn broeder Z wieten doet de poorten vaardig grendelen. Een deugdt die deeze ftadt niet licht vergelden kan. Wie dat zijn volk behoedt is een doorluchtig man. Men moet, om zich te hoen, zijn vyandt fel beftryen. Hier doetze d'Opperft' zelf naar onze poorten ryen: Want d'oude Vaader wierdt zoo waardt van hem gefchat, Dat hy 't geprefte heir, om hem, voor dceze ftadt, Tot fchrik van Hollandt, broght: maar Bikker, d'oudtft' der leeden, Gaat zelver uit den Raadt, om dat hier d'arm der fteeden Niet in de ftadt zal gaan. Hier wordt hy weer herftelt. Dit loon was veel cc kleen yoor zulk een grooten heldt. Laat koomen,om deez' baar eerbiedighop te tillen, De wijze Ciceroos, de moedige Kamillen , De Numaas rijk van vree, de Katoos trou van aart, En gy Fabriciën die d'Amftel heeft gebaart. Men hoeft de lijkbaar niet met klokgeluit te leien, Geen droever klokken dan hét zuchten, klagen, fchreien, Van burger, weeuw, en wcez'. hun fmart ontftaat uit reen. Men eert de lijken veel om graven dier van fteen; Maar Bikkers graffteê zal men waardt om 't lichaam fchattcn. Zijn deugden zijn niet dan van het gedacht t'omvatten. Geen waarder graven voor een vader van 't gemeen Dan 't hart der burgery. Zoo loont men dienftbaarheên. De Tijdt die 't al verwint wordt van zijn lof verwonnen. Op, Raaden, draagt het lijk, zoo wordt het niet gefchonnen. Doorluchtigheidt gedoogt geen roemelooze handt. Menfchrijfop'tgraf: Hier rust de zuil van't Vrye Landt. traa T R A A N E N over de doodt van Haar KONINGLYKE HOOGHEIDT MEVROUW MARIA STUART, PRINCES DOUARIERE VAN ORANJE, &c. Dochter van zijn Majefteit KAREL DEERSTE, Koning van Groot-Britanje, &c. Te Londen^ den derden van Louivmaandt, 166i, over let'den. Den edelen, geftrengen Heer, M Y N HEER KONSTANTYN HVIGENS Ridder, Heer van Zuilechem* Monicke-landt en Zeelhem, Voorzittend Raadt van zijn Hoogheidt DE PRINS VAN ORANJE; &c. &e. &c. Worden de Traanen over de doodt van Haare Koninglij ke Hoogheidt DEPRINCES DOUARIERE VAN ORANJE, opgeofFert door Zijner Ed. Geftr». verplichtjle dienaar JAN VOS- T R A A N E over de doodt van Haar Koninglij ke Hoogheidt. TOen d'alverflindtbre Doodt, door haar verwoede pylen, O fchrandre Zuilechem • het volk naar 't grafdeedt ylen, Dntvonkte haar de borft en zwol van hoverdy. beroem door wreedtheidt zoekt ontziet geen moordery. De zucht tot Staat maakt flout op hoop van heerfchappye. Nu quam de ftraflfe Doodt de hofzaal vanMarye Allengs genaaken: maar gewapent met de pijl Daar zy Glocefters hart, dien onverwrikbre ftijl ™ Karels zeeteltroon, tyrannig mee deurboorde. Öezcege van de Doodt beftaat in gruwlijk moorde. Hier vondt zy de Prinfes : maar toen haar deez'verfcheen, 'zy, die elk verbaaft, verbaaft te rug getreên. "etlconinglijkontfag deedt haar in 't naadre faagen. L'e Wreedtheidt wordt, by wijl, door groots gezicht verflaagcn. Men vindt iet goddelijks in die op troonen zit. ^Doodt fcheen doodt te zijn in 't opdoen van haar wit. J^en Pyrrhus, fel van aart, Polyxena quam naaken, ^mhaar de ziel, door 't zwaardt, op 't outaar te doen braakcn , j^woor ik dat hy zoo bezweek voor d'eedle maagdt. |*°e! riep de wreede Doodt, die al wat leeft belaagt, J'iiin pijl dic onlangs droop van 't bloedt der grootfte Heeren, 'hoet die nu zonder roof tot in haar kooker keeren ? jOnfachlijkheidr, o fpijt! belet my in mijn oeft. -toe; zal mijn gladde fchicht ten roof zijn van de roeft ! 'e mannen heeft verdelgt kan die geen vrouw verdelgen .' 'c niet durft waagen heeft geen deel aan lauwertelgen. ^chrik, om dat ik fchrik. o lydelooze fmaat • cn -^ijgt geen heldenroem dan door een dappre daadt, Tttt 49$ T R A A N E N. Wie wijdt wilheerfchen moet de nioedtloosheidt verbannen. Zoo fprakz' en heeft haar boog tot driemaal toé gefpannen; Tot driemaal toe nam zy de pijl weer van de pees. De wreedtheidt maakt' haar ftout, in fpijt der koude vrees. 't Ontzag van Stuarts oog, hiel haar de handtweêr teege'. De wreedtheidt en 't ontzag ftreên vinnig om de zeege. In 't left verkreeg, o ramp! de wreedtheidt d'overhandt: Nu heeft de felle Doodt, tot fchrik van Neederlandt, Om niet verfaagt te zijn, haar oogen toe geneepen , En fchoot, want decze pijl was op Mary gefleepen, Dwars door de boezem heen. de Teemsgodt fchreeude: moort. De Blijdtfchap floot, hier op, haar eerft ontfloote poort. De Brug van Londen fchudt. de Toer begon te kraaken. De moordtfchoot fcheen het volk niet min dan 't hof te raakcn. Heel Withal worden door de Rouw bekleedt met zwart. Een onverwachte ramp doorfnijdt het hardtfte hart. Een fchichtig ongeval is zwaarlijk te verzetten. De doodt der Grooten kan dehoop van 't volk verpletten. Apollo quam verbaaft, op 't jammerlijk geluit, Van 't ftarredak, en zocht door hulp van 't zelfde kruidt Daar hy Hippoly tus, naar 't fneuvlen, door deedt leeven, De Koninglijke ziel, die vaft van d'aardt ging zweeven, In 't lijk te brengen: maar degecü. was veel te vart. Tot driemaal poogde hy, o groot bewijs van fmart! Het bitter Noodtlot, door zijn bidden, te beweege'. O wreede Doodt • riep hy, vervloekt is uwe zeege. Verwon uw fchicht haar hart ? de gaaven van dit beeldt» Die zullen uwe fchicht, die niet dan gruwlen teelt, Zoo veer verwinnen als mijn lauwer uw cypreflen. Van nu af wil ik niet dat een der Zanggodeflen Zal zingen tot uw lof; ik wil dat yder zwijg : Zelf van de daaden die gy doen zult in de krijg. Zoo zal ik u, o Doodt! en uwe krachten dooden. Wcetgy wie dat gy tergt-? ik ben het oog der gooden: T R A A N E N. R'ant zonder my is d'aardtniet dan eendiifter graf. frie dat de gooden dreigt, verwacht een wiflè ftraf. De weérwraak zoekt haar fcha met woeker in te haaien. Een die zich wreeken wil gedoogt geen nauwe paaien. Koo klaagde godt Apol, om deeze neederlaag. Nu quam de Faam, in 't zwart gekleed't, in 's Gravenhaag^ Hier ftreek zy op het hof, in 't oog van duin en weiden. h, die zoo meenigmaal onzeekerheên verbreiden, Quam nu, o ramp • met een vervloekte zeekerheidt. Op Neederlanders, op, op, bliesze, op, en fchreit; Maria is ontzielt, zoo quamz' hen överromplen. Op deeze moordtklank zag roen 't volk in traancn domplen: De handen wringen en de borft van «droef heidt flaan. Men hoorden 't karmen fteil naar't hel geftarnte gaan. Een algemeen verlies helpt ons verftant aan 't dooien. DeBolchgoön quamèn, op het klaagen, üit him«hoole-n> > En volgden 't lijkgefchrey van d'ouderdomcrrjeügt. De droeven hebben meer vermaak in rouw dan vreugdt. ft 'ie dat Oranje lieft bevroos het bloedt in d'aaren. De Vy vernimf quam voort opboden uit de baaren: Haar aanzicht vloeide van een dubble traanevliet. 2v fmeet haar pruik van mos, die zy met lis en riet peur een gevlochten hadt, van haar bekroofde tuiten. ^v,die op 't klinken van Konftanters fchelle luiten , Mariaas bruiloft zong, nam toen een droeve maat. De doodt van een Prinfes begeert geen bly gelaat. Wie heeft, riep zy, wie heeft de dochter van Brittanje, De Vorftelijkc Weeuw, en Moeder van Oranje, Daar Neêrlandt heil van wacht, in 't diepe graf gerukt ? Die vveez' en wecuwen hulp is door de Doodt verdrukt. Die andre 't leeven gaf, onbeert het lieve leeven. D]e groote ballingen lijf berging heeft gegeeven, v'ndt zelf geen berging voor het woeden van de Doodt. naar mondt die zy in 't weft, voor dit Geweft, ontiloot, Tct't z 7oo T R A A N E N. Is nu, o hartewee • te fchendig toegeflooten. Haar wakker waakend' oog, tot heil van kleen en Grootcn» Is door een yzre flaap voor eeuwig toegedaan. De Hofzon ziet men voor de middag ondergaan. De Britfche Roos is inbaar uchtend afgevallen. Zoo klaagt de Vyvernimf in haare waterwallen ; En wekt all' andre goon. decz' krabt zijn boezem op. Die rukt het flymig hair uit zijn beflibde kop. Zulk een vervult de lucht met een crbarmlijk ftecnen. Het zuchten, karmen, en het klaagen, dat met weenen Deurmengt wordt, ftrekt de Doodt een lieftijk maatgezang. De Vy verbron begon, in haaren ommevang, Geheel te zwellen, door een reegenvlaag van traanen. De naar e rouwgalm klonk tot in de lindelaanen. Wie voert mijn geeftcn van de droevig' Amftelftroom ? Waar ben ik, in wat oordt > ik vindt my binnen Room'. Hier hoor ik 't fterf lot van den Groot' Auguft beklaagen. De vrouwen weenen en de mannen ftaan verflaagen. De traanen bruizen langs de ftraaten als een zee. Men hoort nietdan helaas r ay my!: o ramp j o wee t En al wat deerlijk is. wie doet my dus vervallen ? Ik waan in Room' te ftaan en ben in Amftels wallen. De fmart bedwelmt mijn brein, en al wat (needig fcheen. Prins Willem, rijk van geeft en eedelmoedigheên, Was nu op hoop van kunft, in 't letterrijke Leide: Een ftadt die haare roem, door 't zwaardt, zoo veer verbreide: Gelijk 't papier, dat nu op haare veeders zweeft. Hier, in dit hooftfchool daar Minerva leflen geeft, Krijgt hy, door Borns vernuft, de rechte vorm van zeeden. Wie Prinfen leeren zal vcreift vol fchranderheeden. De geeft der meefters wet het ongefcherpt verftant. Een wijze Vorft verftrekt tot heil van volk en landt. Laat Tetis haar Achil op Pclion beftelle', Daar hy, door Chirons zorg, het bloedt en merg der felle T R A A N E N, Bergleeuwen zoog voor melk, op hoop van oorlogsmoedt: Prins Willem wordt hier niet door ongediert gevoedt: Hy drinkt hier uit een Born Staatwijze waardigheeden. Terwijl dat hy zijn tijdt in taal en kunft befteeden , Merdt Stuarts droeve doodt door 't duitfeh Atheen verbreidt. De Schooien hebben op dit naar gezucht gelchreit. Oudt Leide quam haar hooft verbaaft ten Burg uitfteeken •> Van hier zag zy 't gezicht der doodtfche burgers leeken. Wat onheil, riep zy, dreigt de vrygevochte Stadt ? Heeft u de veege Peft weer in haar arm gevat, Om u, o wreedtheidt ¦ door haar vuur in 't graf te fleepen l Zoo is 't uitbreiden van mijn wal te veer begreepen. Geen fchaadelijker ding dan huizen zonder volk. Zoo fprak zy, en de Rijn verhief zich uit zijn kolk , En riep, om deeze Maar aan Leide te doen hooren, Doorluchtig Hooftfchool! daar de Wijsheidt wordt gebooren, Heroemfte Rechtmceftres • wat maakt u dus verlaagt? &t is geen peftpijl die het volk ten huis uit jaagt: Prins Willems Moeder is door 't zwaardt des Doodts verflaagen. ty die haar Zoon van hoop voor 't vallen plach te fchraagen , «zelfgevallen,om niet weeder op te ftaan-^e Doodt ziet waardigheidt, noch blonde hairen aarr. ^efchoonfte gerven ziet men 't allereerft' aflhyden. «et hongrig graf heeft met het hof geen meedelyden^ 'co worden Leide, door de Rijn, 't verlies bekent. Het hof van Willem raakt erbarmlijk overendt. "°reel, de zorg van 't hof, zoo wakker in zijn plichten, Als rijp van oordeel, wierdc zoo fchichtig door de fchichten an dit geluit gerieft, als 't binnenft' van zijn Vorft: !^z' hadt de punt iu 't hart, Boreel tot in zijn borft. "een zorgelijker wondt dan die men niet ziet bloede. "'ie dat zijn Prins bemint gevoelt zijn tegenfpoede'.. ¦>e liefde die NalTouw tot zijne moeder hadt, Ageerde 't aanzichtte befprenkelen met nat.. Tttt 3 702 T R A A N E N. Zijn mannelijke moede hiel 't zoute* watei teegen. De liefde poogde 't oog tot fchreien te beweegen. De moedigheidt heefc hem detraanen opgefchort. De liefde, door de hulp der teederheidt, beftort, In 't left, zijn kaaken : want de liefde leedt geen marren. Hier ftondt d'Oranje zon, omheint van hooffche ftarreh: Maar niet in zulken fchijn, als toen hy langs het Y Te paardt quam rijden, waar dat hy de burgery En Vaaders van de ftadt, door zijn gezicht verkrachten. Een minnelijke Prins heeft overgroote machten. Hy was Askaan gelijk, omringt van 't Trooifche volk: Die luifter zag men hier beneevek van een wolk. Het nat quam langs de bloos van zijne wangen baanen. Men zag zijn aangezicht deur eene mift van traanen Heen blinken, als de zon deur eene reegenvlaag. O hemel >. borft hy uit, gedoog dat ik hier klaag: Mijn Vaader is my, eer dat ik hem zag, ontnoomen. Oranje, Vaaders erf (wie kan de boosheidt toornen ?) Onthoudtmen my door Lift, de dochter van't Geweldt. De muuren zijn geheel tot aan het veldt geveldr. Wie zich de ftarkft' bevindt, ontziet geen flinkfe daaden. Wat bleef my over ? niet dan Moederom te raaden: Nu is mijn lefte hoop, door 't woên des Doodts, ontrooft. Zoo wordt mijn vuur, eer dat het deurbrandt, uitgedooft. Mijn fteunftijl is gezakt: hier helpt noch gracht, noch wallen. Waar dat de grondtveft fpat moet wandt en welffel vallen. Zoo klaagt Naftbuw, en flaat zijn oogen naar de lucht; En heeft tot driemaal toe erbarmelijk gezucht. Op dee ze naare galm ontflooten zich de wolken. Hier zag hy, van om laag, 't is vreemt voor alle volken, De hcldenhemel der Naflbuwers oopen gaan. Hier zijn de zielen die, uit zucht tot lauwerblaan, Haar faam zoo veer doen vliên als 't zonlicht weet te rennen. Terwijl dat hy hier ftaart, om zijn gedacht te kennen, T R A A N E N. 703 Verfcheen de Wijsheidt diedeStaaten ftaande houdt. Haar ftaatcytabbert was doorwrocht met helder goudt; Bezaait van fteenen daar de zon mee werift te praalen. Haar hulfel was een kroon van ftarren rijk vanftraalen. Zy zwaait een parrelftaf als kaizerin der fteên. Haarandre handt vertoont een boek vol fchranderheên. De Vryheidt kan men beft door Kracht en Wijsheidt krygen. 0 fiere Prins 1 fprak zy, uw bange zuchten ftygen In mijn beftarnde hof: ontlaft uw droevig hart. Uw Grootmoêr, groot van roem, om uw verlies vol fmart, Zalhaare zorg voor u op 't loffelijkft' doen blijken. EenGrootmóêrs liefde hoeft geen Moeders hart te wijken, öe zucht tot eigen bloedt wordt alle zorg betrouwt. Zydie de dichtkunft eert door Freedriks beeldt van goudt, Om braave geeften, door haar giften, op te wekken, öeurmengt de druppelen die uit uw oogen lekken, Om 't onheil dat u treft, met eene traanevloedt. öe Brandenburgers, de Naflbuwers vol van moedt, ^Stuarts zullen hier nooit in hun erfzorg zwichten. "iedat zijn Stamhuis helpt bewijft niet meer dan plichten. wn die zijn bloedt befchermt bezorgt zijn eigen ftaat. "et hof van u Geweft, zoo rijk van macht als raadt, &1 u behoeden voor Geweldt en looze laagen. w moeder heeft u lang recht onder 't hart gedraagen: '''aar 't Landt, o Zoon van 't Landt 1 dat draagt u in haar hart. up Staaten hebben deel aan 't nypen van uw fmart. *'e dat men vuurig mint ontleentmen van zijn pynen. ^e ftar die gy alree hier boven ziet verfchynen, suwe Moeders ziel, die door geen damp bederft. } 'e dat de deugdt bemint zal leeven als hy ftérft. ¦Q0 fprak de Wijsheidt en heeft zich met lucht betoogen. t^m wifchten Willem al de traanen van zijn oogen. S'1 mondt vol zuchten gaf een zeediger geluir. e Doodt, die 't aangezicht bewoonden, hadt mceft uit: Maar 704 T R A A N E N. Maar 't hart bleef niet te min in klem van yzre banden. De zeeve Zufters der vereende Neederlanden Verlieten 't hof, om met haar moeder, Willems Zoon Te trooften in zijn ramp; zy wierden door de Goón Van 't viye volk gevolgt, om 't leedt te helpen draagen. Hen aangenoomen zoon behoort men t'onderfchraagen. Het eifecht heeft geen recht voor aangenoomen zaadt. Zoo wordt de Fenix van Oranje, door de Staat, Gehandthaaft in zijn druk, tot mindering van lye'. Hier tuflehen was de Teems vaft bezig om Marye In 't graf te zetten: maar haar eedelmoedigheidt Befluit men met geen fteen. de deugdt wordt uitgebreit. Een loffelijke faam is in geen graf te dwingen. Het volk, o liefde! komt nu om haar lijkbaar dringen , Als onlangs t'Amfterdam om haare waagen heen ; Neen; hier is noch verfchil: daar wierdt zy van 't gemeen Met lachen ingehaalt, en eeuwig heil te wenfehen: Maar binnen Londen wordt haar baar gevolgt van menfche Die deerlijk weencn : want hun harten droegen rouw. Nu quam het droef gerucht by 't zeegerijk Naflbuw; Men hoordt die voefterwieg der helden machtig klaagen. Oranje, dat van oudts al lauwren plach te draagen, Bezweem, als toen het door het leeger wierdt verkracht. Een onverwacht ellendt heeft ongemeene macht. De fmarten zijn veel eer te denken dan te fchryven. Het Staatwijs Amfterdam, verlieft op vreed' olyven, Die van haar zufters om haar zeege wordt benijdt, Ontfluit haar Schouwburg, daar de haat vergeefs op Itrijdt: Apoll' en Pallas, hier in 't zwart by een gezeeten, Vertoonen zich, omheint van Muzen, roodt bekreeten: Hun lijkgezangen zijn met droef geween doormengt. De duitfche Hengftebron, ja heel Parnas verdrenkt In traanen, om de rouw der Stuarts meê te fchryven. De zoute drupplen, die door 't fchreien overblyven, TRAANEN. 7oj "erftrekken nooten, om de fchorre maat te flaan. Je rechte deernis kan men aan 't gebaar verftaan. )e Droef heidt hoeftmen niet tot weenen aan te maanen. Mijn bladt, o Zuilcchem! verfmoort in brakke traanen : crgeef my zoo ik mis; het is een mijdtloos quaadt. Oc treurpen heeft haar wit: maar geen bepaalde maat. Aan Jan Vos. T TW traanen-werk, Jan Vos, en is maar half te prijzen: *¦* Dit heb ik u te wijzen; Doet eene vlek daar uit, en die zoo groot als ik, De reft is loffelik. Conftanter* 166x. Am den Eed. Gefir. Beer Konftantin Huigens, Ridder» Beer van Zuilechem, Zeelhem &c* Yn Traanen, Zuilechem, zegt gy, zijn half te prijzen. Dit kunt gy licht bewijzen: Uwlofis half gelooft, vraagt gy: wie zeidt dat ? ik: Was 't heel 'twas loffelik. Op het overlijden van CORNELIA HINLOOPEN, Dochtertje van den Heer Jakob Fransen HiNLOOPEN,Oudt-Scheepenj-Aan haar Moeder Juffrouw MARIA HUIDEKOOPER. BEdroefde moeder, ftaak uw deerelijke klachten. De balfem van de Tijdt kan alle fmart verzachten. Vu uu Het u 7c6 L Y K- E N Het ftcrflot van uw kindt baarde u te wreede pyn. Gy zult de leliën, de roozen en 't roobyn Op 't zeedigh aangezicht, vergeefs in tranen dompelen. De moortpyl van de Doodt komt alles overrompelen. Of waant gy dat die punt haar draadt te draa deurkerft? Men toont een puikjuweel, eer 't door de lucht bederft, Slechts voor een korte poos. de bloemen die wy groeten In d'uchtent, treedt men veel, eer 't avondt is, met voeten. Het ooft verrot bywyl eer 't ryp geworden is. Verban de droevigheidt uit uw gedachtenis: Wie weet wat ongeval uw kindt mocht overvallen. De zon die 's uchtens rijft, om op den dagh te brallen, Wordt menighmaal bewolkt, het leeven is een leen. De wieg en 't graf zyn flechts een enkle fchreê van een. De Doodt heeft haare troon, om overal te zweeven, In 't midden van deez' twee; hier mikt zy op het leeven, Dat ftaagh ten doel moet ftaan van haar verwoede fchicht: Dies maatigh uwe rouw. het fterven is een plicht. Kornelia verfchynt in 's hemels helle zaaien: Hier gaatze langs een vloer van diamante ftraalen , Van paarlen, van turkoois, van fterren, zon en maan. Men hult haar met een krans van onverwelkbre blaan. Haar palmtak zou zy vóór geen goude Ryxftaf gêcven. Zy walght van 't aardtrrjk: want d'Ellendigheidt en 't Leeven Zijn zufters, diegelyk ter wcrreldt zyn gebracht. Men fchreit hier tweemaal als men eenmaal heeft gelacht. Ey wens niet om uw kindt: de Doodt heeft haar verftonden, Eer dat de tydt haar ziel een fchultboek voor de zonden Kon maaken. ftaakuwrouw. verzet uw tegenfpoedt. Wie 't ongeval verduurt heeft een ftandtvaft gemoedt. GRAFDICHTEN. 707 Sterven van Juffrouw GEERTRUIT HOOFTMAN, Gemaalin van den E. Heer ABRAHAM ALEWYN. DE Doodt, die lang vergeefs op Hooftman hadt gemikt, Riep onlangs: zal mijn pijl, daar al wat leeft voor fchrikt, Nu fchrikken voor een vrouw ? dat zal ik nimmer lijden. Een dapper krijgsheldt krijgt geen zcegc dan door ftrijden. De lauwer wordt gekocht voor raadt en oorlogsmoedt. Zoo fprak de Doodt, en fchoot haar moordtpijl, graag naar bloedt, In Hooftmans boezem, dat de punt het hart deurboorde. Haar fchrandere Gemaal, die zy door deugdt bekoorde, Ontzetten zich van fchrik, door 't vinnigh ongeval. Al 't huisgezin befturf. men hoord'er een gefchal Van ach \ helaas! en wee; in groot' en kleenc zaaien. De droefheidt laat zich niet dan door de Tijdt bcpaalen. De reeden hebben by de droeven geen gehoor. Wie huiszorg, tucht en trouw beminnen, volgen 't fpoor Van Alewijn, om 't lijk naar 't naarc graf te brengen. Al wat uit aardt ontftaat moet weer met aardt vermengen. De ziel, die hemels is, vereent zich met geen flyk. Wen fchrijf nu op de zerk: hier ruft niet dan het lyk Van Hooftman, die haar man voor Opperhuishooft fchatte. De deugden laatcn zich niet van het graf omvatte'. Vu uu 2 Over- 70$ L Y K EN Overlijden van den Ed. Heer JOAN KOEIMANS. TOen Koeiraans door de Doot moordaadig wiert deurfchootcn, Befturf de Beurs van fchrik, zoo trof haar deeze pijl. Wie heeft mijn hooftpilaar, riep zy, om veer geftooten ? Want Koeimans wakkerheidt verftrekte my een ftijl. De Beurzen zijn niet dan door wijsheidt t'onderfchraagen. Wie dat een zuil ontvalt heeft weinig hoop van ftaan. Fortuin heeft my, bywijï, door waterroof geflaagen: Maar ik ben nooit zoo wreedt als nu te keer gegaan. Mijn fchaaden zijn altijdt vergoedt met dubble zeegen. Wie dat verlieft met winft wordt loffelijk betaalt. Nu mis ik 't guide vlies, waar is mijn guide reegen ? Mijn ooft van goudt verrot, mijn inkomft is bepaalt. Wie dat geen heil verwacht heeft reeden om te weenen. Zoo klaagt de Beurs, en zucht en fchreiden zonder hoop. Haar ftaatcytabbert, ftijf van paarlen, goudt en fteenen, Daar zy ten troon mee zit, als 't fteedenrijk Euroop', Amer'ka, Azia en Afrika haar fchatten Aan haar opofferen, verwiffelt zy in zwart. De droefheidt laat zich van geen praalgewaadt omvatten. Nu quam de godt van 't Y, om Koeimans doodt vol fmart > De hooftbeurs naaderen, zy mengelden hun zuchten, Lijkklachten,.jammeren, en fchreien onder een. De Nimf van d'Amftel frak, op deeze treurgeruchten, Haar pruik van klavergras, deur't brakke water heen. Zy wift de traanen van de Beurs en 't Y te vangen, En reegze, hardt geftremt, voor paarlen aan een fnoer. Dit treurfieraadt heeft zy om haare hals gehangen. Geftremde traanen zijn niet min dan paarlemoer. Hier tuflehen vloog Merkuur, gefchoeit met vlugge vlerken GRAFDICHTEN. 709 Naar 't bloeiendt Amfterdam, de goudtmijn van de Staat: Hier ftreek de handelgodt, en riep, beneên de zwerken ; 0 Beurs! o markt van d'aardt! die door uw rijpe raadt, De macht hebt om de vrucht van d'aardt op prijs te zetten, Betoom uw hertewee, eer u vernuft verfmacht, Derou is machtigh om het fcherpite brein te pletten. Ik zal u hulpzaam zijn: gy weet mijn oude kracht. WiewifTe blijken heeft behoeft geen meer bewijzen. Gy valt gelijk een bal, die alsz' op 't aardtrijk valt, Een nieuwe kracht verkrijgt, die haar met winft doet rijzen. Uw Koeimans, daar het Y de werreldt deur meê bralt, lute vroeg ontrukt: maar alles heeft zijn reeden. Wiedat zijn rou bedwingt betoont zich vol van moedt. Een die 't geval verwint pleegt fchrandre dapperheeden. Zoo trooften haar Merkuur. De Beurs, die in een vloedt Van brakke traanen zwom, geraakten aan 't bedaaren. ^ ie trooft en hoop ontmoet heeft flarke hooftpilaaren. Lijk-Toorts van den E. Heer M. JAKOB VANDER BVRGH, Eertijts Agent te Luik, en Geheimfchrijver van de Ed. Ed. Geftr. Heer en, de Heeren Gezanten der Vereenighde Neederlanden op de Vredehande-ling te Munfter, &c. TOen d'onverzaadtbre Doodt, een vyandin van 't Leeven, De fchrandre Vander Burg langs d'Amftelftroom zag gaan , •^:ep zy5 door d'oudc wrok tot weedcrwraak gedreeven, Hoe! leeft hy noch die my zoo fchendigh heeft verraan 2 ilnt dat hy 't vreêverbondt te Munftcr uit quam fprecken, Stak Neederlandt, ó fpijt J het inoordtmes in de fcheê. V u u u 3 Mijn 7ro L Y K- EN Mijn wraakluft zal (ik zweer 't) gefcn dapperheidt ontbrccken. Een onverfaagde moede ontziet geen bitter wee. Wie dat zich wreeken wil eift wapens te gebruiken. Hy wreekt zich loflyk die fyn wraak met woeker mengt. Men klimt nooit hooger dan door andre te doen duiken. Zoo fprak de Doodt, en kreeg haar pyl, noch roodt befprengt Van 't Zweedtfche bloedt, dat zy op Funen hulp vergieten. Zy mikt', en trof zijn borft. ö lydelooze fmart! De moordtpyl girft door 't been, om tot in 't rif te fchieten. My dunkt ik voel de dop zelf dringen in mijn hart. Minerve fchreeude: moordt! toen 't fpits zijn borft quam grieven. Apollo riep, daar hem decz' overval toe dreef, Nu wordt de vlugge handt, die zoo veel wyze brieven Aan PrinfemKoningen en groote Kaizers fchreef, Door 't fchieten van de Doodt, voor eeuwig ftil gehouden. Zyn overfchelle luit geeft nu geen meergcluidt. Zyn dichtpen, die te Luik de Duitfche dichtkünft bouden, Heeft met zyn maatgezang, ó ramp! aan d'Amftel uit. Zyn mondt, die jok en ernft, naar eis van tydt, liet hooren, Wordt door de Doodr, helaas: moordtdaadig ftom gemaakt. De Stroomgodt van het Y tjuam dwars door 't ys heen.boorcn, Tot hy ten middel toe door d'oopewrak geraakt': De traanen rolden, door de doodtfehreeu, langs zijn kaaken, En ftremden, door de koud, tot kegels in zijn baart. Tot driemaal vloekten hy ('t geluit deê 't grond-ys kraaken) Op 't ftormen van de Doodt, dat fchrikdier wreedt van aart. Hy#dook vergramt om laag, naar zijn beflibde paaden, Daar hy zijn ondergoön, van weedom, fchreien ziet. De Doodt was vol van moedt op haar gehate daaden. De Wreedtheidt fchept vermaak in allerlei verdriet. Mit dat de Faam zijn doodt aan Zuilechem deedt hooren, Verzuchten hy, en fprak: gaat van der Burg in 't graf? Z oogaat hy voor, en wijft my niet dan d'oude fpooren. Het lichaam fchraagt de ziel: maar 't is een broflc ftaf. GRAFDICHTEN. 7n let leven is een leen, om weder af te leggen: Het erf-recht wordt ons door 't gerecht des Doodts ont2eit. !oo fprak hy: maar zijn tong wierdt, toen hy meer wou zeggen, Aan d'yzre keeten van de droef heen vaft geleit. 'erfchoon mijn veeder zoo zy ftruikelt in het dichten : Want die mijn zwakke pen* gekleedt in rougewaadt, 'm ftutten, raakt nu zelf, door 't woên des Doodts, aan 't zwichten. Hier hoeft geenmaatgezang. deDroefhcidt houdt geen maat. lijn int wordt brak en bleek van traanen door het weenen. )prechte droef heidt kan zich niet van fchreien fpeencn. Doodt van Mevrouw E-O NOR-A HELLE MA NS, Gemaalin van den Heer P. K. HOOFT, Ridder, Droft van Muide, Baljuw van Gooilandt,&c* DE Doodt die Hellemans, tot fpijt van haar, zag lecven, Riep, toenz' haar left verfcheen, nu zijt gy aas voor 't graf. Mit wierdt haar van dit fpook een pijl in 't hart gedreevcn. Zy worftelt met de Doodt: maar 't leeyen was te laf. wie met zijn ftarker vecht wordt lichtelyk verwonnen. De pylen van de Doodt zijn overfcherp van dop. 2oo worden 't lichaam, maar haar deugden niet gefchonncn. De deugden klimmen, als het lichaam valt, in top. ten lofiyk leeven hoeft voor 't fterven niet te vreezen. De Droef heidt zit by 't lyk, en weent om Hellemans. »!e om haar doodt niet fchreit fchijnt zelver doodt te weezen, Nu roept haar ziel, met deugdt verguldr, van 's hemelstrans ^ "ijn zoon, mijn grootfte hoop, ey treur niet om mijn' fterven: Hjcï ben ik by mijn Hooft, uw vaader groot van lof: Sn lauwerkrans, die hy behoedt heeft voor bederven, Pronkt nu met ftarren van een onverwelkber ftof. Hier 712 L Y K- EN Hier is hy by Ovid' en Tacitus gezeeten. Het loon der wijzen klimt veel höoger dan de maan. Gy moet uw aardtfche fmart om onze vreugdt vergeeten. Al wat ooit leeven fchiep moet door de doodt vergaan. Zoo fprak de moeder tot een trooft van oor' en oogen. De trooft heeft op het hart, vol droef heidt, groot vermoogen. Doodt-Bazuin van den Eed. Geflr. Heer JOAN HUIDEKOOPER, Ridder, Heer van Maarieveen &c. Oudt-Burger- meefter, Raadt en BewinthebberderOolt- Indiiche Maadèhappy t'Amfterdam. DE Doodt, die 't al verdelgt wat immer wordt gefchaapen, Riep, toen zy hier in lang door haar moordtdaadig wapen, Niet dan 't gemeene volk deedt daalen in het graf; Ik zweer by deeze pijl, die my het Noodtlotgaf, Dat ik niet minder dan een Ridder zal doen duiken. Wie overwinnen wil moet zijn geweer gebruiken. De zeegc wordt gekocht voor onverfaagde moedt. Zoo riep dit fpook, en reedt daar d'Y en Amftelvloedt, Door't oop'nen van de fluis, zich by elkaar vergaadren. De dappre Maarfeveen, ik zwijg van d'andre Vaadren, Die Amfterdam bewaakt voor allerhande vrees, Bevondtzich nu in huis, daar hy van weeduw, wees, En burger wierdt omheint, om hun geklag te hooren. Wie volk beheerfchen wil vereift geduldig' ooren. 't Geduldt der Grooten ftrekt tot heil der onderzaat. In zulk een nutte zorg, daar Stadt en Landt op ftaat, Verfcheen de Doodt aan 't Y, de fcheeprijkft' aller havens: Hier ftapt zy van haar kar, die van twee zwarte raavens ; langs GRAFDICHTEN, 713 üngs d'aardt getrokken wordt, bekleedt met dikke mift. Ku eift my oorlogsmocdt, fprak zy, of looze lift. Wie dat door lift verwint zal nooit op 't hoogfte ftijgen. Men kan geen luifter dan door dapperheeden krijgen. Myfles laagen zijn met hem in 't graf geleit. khillcs daaden zijn de wcrreldt deur verbreit. iVie dat by daag durft woên zal als het daglicht blinken. Toen Biutus Cezars ziel in d'afgrondt wou doen zinken , ïeifcheen hy in de Raadt, en planten hem het zwaardt in't midden van zijn hart. wie ftout is wordt vermaart. Zoo fprakz', en kreeg een pijl, gevlerkt met vlugge veeren -, m daar zy d'onderdaan, maar d'allergrootfte hecren Me: overwonnen heeft, in Raadthuis, heir en Hof. Vukanus hadt de dop van decze pijl, tot lof lat zijn beroemdèkunft, om 't volk in 't graf te ftooten, ï'oinimmerdooiendt ys en eeuwig vuur geflooten; Tw;c ftoffen die elkaar geftaadig ftrijdt aan doen : Mair cdns in wreedtheidt om op 't aardtsgeflacht te wocn. Miidat de Doodt toe tradt begon de raaf te kraflen. ^uquarn haar pijl, o moordt! van Maarfevcen verraiTen. Nunkt ik hoor de dop noch girfen deur zijn hart! "c! hooren ? neen : o neen! ik voel de dop, o fmart ¦ iMrs deur mijn boezem vliên, om 't leeven af te fnyen. j*i vrienden lyen ziet heeft deel aan't zelfde lyen. Rechte liefde trekt niet minder dan natuur. geerde hy door 't ys, dan brande hy door 't vuur. hyvoirftelc met de Doodt, op hoop of't hem kon baaten. ^leeven zal het hart, haar burg, niet licht verlaaten. ^iiur heeft d'aardt gefchept voor 't menfchelijk gedacht. ^'at bekoorlijk is heeft overgroote kracht. e-icl moeft endtlijk noch, 't is wreedt, van 't lichaam fcheien. *e val van deeze zuil deedt 't heele Raadthuis fchreien. ^ftindishuis bezweem. het Hooftfchool ftondt verzet. Ue ichckunft liet haar pen, de Maalkunft haar palet y X x x x Mit 7i4 L Y\ K E N Mit dat zijn ziel vertrok, uit klem der vingers vallen. De boukunft, die door hem aan d'Amftel raakt' aan't brallen, Gaf pafler, haak en ry te knaagen aan de roeft. Een die zijn hoop verheft toont zich geheel verwoefL Die niet dan ramp ontmoet behoeft geen maat in treuren. Wie hoort dit zonder 't hair als dol van 't hooft te fcheuren ? De liefde Jcent men beft in tijde van ongenucht. De Beurs heeft om zijn doodt erbarmelijk gezucht r En fidderde van angft, als toen de Britfche vlooten Het Teflel naderden, om onze waterflooren, Door moorden en geweldt te ftroopen cp de zee. Een vinnig overval baart bitter hartewee. Wie'dat de grondt ontzakt heeft op geen ftandt te hoope'. Het droevig' Amfterdam, de hoofemarkt van Euroope, Riep, toen zy Maarfeveen voor haar verflaagen zag: De ftarkfte fteunpilaar, die my te ftutten plag, O onverwachte fmart i lek hier ter aardt gezonken. Die hooftzon, die mijn hooft, gewendt met goudt te pronken^ Zooheerelijk befcheen, is door de Doodt gebluft. Die nimmer ruften, om mijn burgery in ruft Te houden, is het oog tierannig toegelooken. Die 't heele leeger, dat mijn wallen quam beftooken, Met fpietfefi, zwaardt en Ws, deedt wijken door de kracht Van reeden, is nu. door een dpodtfehicht omgebracht. Die nooit gedoogde dat men zieledwang zou pleege', Om dat het Y die dwang deedt vluchten door de deegc Der vryheidt, wordt 4^ ziel gedwongen door de Doodt. Die deeze Stadt, door raadt en kunft van teekenloodr, Wijdt uit hulp breien, om de vreemden in te haaien, Laat zich nu in een kerk, ja in een graf bepaalen. Die d'eikeblaan verdient krijgt flechts cypreffeblaan. Mijn trouwe Raadt, o fpijt! is van de Doodt verraan. Mijn wapenfchildt verlieft een van haar wakkre leeuwen. O overgrooce val voor burger, weez' en weeuwen.' GRAFDICHTEN. 71J Deez' mift zijn vaader, die haar man, en die zijn fchildt. Een onverwacht verlies wordt door geen trooft geftilt. Zoo klaagden Amfterdam in klem van nauwe banden. Een algcmeene fchaa deurfnijt all' ingewanden. Kiet treft 'er feller dart 't verlies van 's levens fchat. Hier tuflchen ftreek de Faam, in 't zwart gekleedt, en nat Door deerlijk fchreien, op de Goudeftcinfche tooren ; Zy blies op geen trompet; maar op een fchorre hooren: Op, Maarfeveëners, op, uw Heer is door de Doodt Aan 't Y in 't graf geleit. uw welftandt is in noodt. ïy wou meer klaagen: maar zy wierdt belet van traanen. Het bloeiendt Maarfeveen, omgordt van ruime laanen, Gehult met hooven, die fteil fteigren naar de lucht, En rijk van vyvers, riep, toen haar dit wreedt gerucht Van fchrik deedt fidderen: hoe j is mijn Heer om 't leeven ? Wat booswicht heeft zijn ziel ten boezem uitgedreeven ? Die my van d'aardt ophief, wordt nu van d'aardt gedrukt. Hy is wel oudt, maar my te jong in 't graf gerukt. De kabel van mijn hoop is van de Doodt deurkurven. «cel Maarfeveen is met Van Maarfeveen gefturven: «et zy de Zoon ons ftut voor 't dreigende gevaar. Dewijsheidt van een Heer verftrekt een fteunpilaar. Waar ftarke zuilen zijn is geen gevaar voor vallen. Hier moeft zy zwijgen : want de naare lijkgefchallen "er Ingezeetenen van 't vruchtbaar Maarfeveen, verdoofden haar geklag, door jammerlijk geween. Wie fchaa en fmart gevoelt zal zich niet licht bedaaren. tik floeg zijn handen, als uitzinnig, in zijn haaren, ^e vuiften voor de borft en nagels in 't gezicht. ten die zijn onheil weet heeft kennis van zijn plicht. Wie reen tot droef heidt heeft is door geen trooft te peien. De bron op Goudeftein geraakt' door fmart aan 't fchreien, tn fterten in haar kom geen zoete waterftraal j Maar zoute druppelen, 't geboomte, dat tot praal Xxxx 2 Met 7i6 L Y K- EN Met groene blaadren pronkt, begon uit meededoogcn Geheel te dorren; ja te wcenen : want haar oogen Van fchorflen, gaven niet dan pekelftroomen uit. De nachtegaal floeg nu geen fchel, maar dof geluit y En ging zich met de raaf, die onheil fpelt, vereenen. Wie ftof tot treuren heeft bchoeftze niette leenen. Geleende droef hcidt fchiet geen wortels in het hart. Nu zag men weer aan 't Y, dat over 't hooft in fmart En pijn gedonipelt was, de rou der aardtfche gooden. Een doodt die groot is treft veel meer dan alle dooden. Het blyde klokfpêl gaf niet dan een droeve maat; En d'orgel klonk heel fchor. De Deugden die de Raadt Verzeilen, ftaan verzet door deeze moordtgefchallen. De Starkheidt is haar zuil> mit dat hy viel, ontvallen. Voorzichtigheidt is door zijn oog haar fpiegel quijt; De Maatigheidt haar toom : Gerechtigheidtverfmijt Haar zwaardt en fchaal, nu dat zy hem naar 't graf ziet leien; En fcheurt de blindtdoek van haar oogen om te fchreien. Nu quam vrouw Themis, op dit droevig ongeval, En fprak: is Maarfeveen, die borftweer van uw wal, In 't diepe graf gerukt? zijn faam zal opwaarts zweeven. De helden ziet men van hun deugden overleeven. Hy laat een luifter na, die meer zal blinken dan Het Raadthuis van uw Stadt. men weent wel om een man Van oordeel; maar met maat: het weencn is verlooren. Het leeven kan men eer dan fmart in traanen fmooren. Wie dat zijn fmart verzet blijft voogt van zijn gemoedt. De wijzen houden ftandt in alle tcegenfpoedt. De zon die 's avondts daalt komt 's uchtens weer vertoogen. Gy hebt noch mannen in uw Raadthuis rijk van boogen, Die weeten hoe men 't Landt en lofle water bouwt. Zoo groeit uw Stadt in roem. zoo vloeit uw Beurs van goudt. Elk toont zich afgerecht in vreed' en oorlogsdaaden. Geen ftarker wallen voor een ftadt dan wijze Raaden. GRAFDICHTEN. 717 Een Raadt vol fchranderheidt verbreit de heerfchappy. Op zulk een grondtveft ruft de zeegé van het Y. Wie zulke zuilen heeft moet alle fmart verjaagen. Uit hadt vrouw Themis, en de Stadt verliet haar klaagen, Gelijk de golven 't woên na 't ftillen van een ftorm. Haar aangezicht verkreeg een minnelijker vorm: Maar haar geleede fchaa zal zy niet licht vergeete'. Nu worde Maarfeveen, o droevig' ingezeere! Langs ftraat en markt gebrocht: maar niet in zulk een fchijn Ms toen hy voor Gezant weer t'huis quam van Berlijn: Toen deedt hy door zijn komft halfdooden aaflèm haaien; mifchijnt het volk van pijn met hem in d'aardt te daalen. IHeg mijn dichtpen, nat geweent, by hem in 't graf : »ant die mijn dichtpen ftof om wel te dichten gaf, Verfchept nu zelf in ftof, en wordt gedicht met fteenen: Maardeeze ftof beftelt mijn oogen ftof tot weenen. 0 overwakkre Zoon, en Dochteren 1 gedoog wik mijn traanen met de traanen van uw oog, 'fideeze droeve ftandt, al fchreiendt mach deurmengen : neb ik mijn lach, in vreucht, by d'uwe moogen brengen i 'frgun dat ik, in rouw, uw fmart verzel na plicht: uw vaader, ik de luifter van mijn dicht. Waar geen Meceenen zijn verfterven alle gunften. Jjenfchrijf dan op zijn graf: hier leit hy die de kunftcn ^andthaafden/en 't gemeen befchermden door zijn raan. «n dubble deugdt verdient lauwrier en eikeblaan. ° Zg&TJf. Doodt van HUGO DE GROOT, inzijnleeven Gezant der doorluchtigfte Kroon van Zweeden, &c. ky zijn Majefteit van Vrankrijk , &c. OP, ween met my by Hugoos lijk: Dien goudemondt van 't yzre Noorden; Die 't heel deurfcheurde Chriftenrijk, Xxxx 3 Deur- 7i8 L y K - EN Deur zilt in traancn, roodt van moorden, Aan een Zou hechten door zijn raadt. Dit (peet de Doodt, en riep, vol boosheidt: Hier dient niet dan een dappre daadt. Wie moorden wil eift kracht, of looshcidt. Door marren wordt niet uitgerecht. Mijn lyk-oeft zou door vree vermindron. Nooit fterft *er meer dan door gevecht. Zoo fprak zy, en om vree te hindren, Bevocht zy hem, tot dat hy 't ga£ De Doodt is vinnigh in 't ontlijven. Op, ftrooy olyf blaan op zijn graf. Wie d'oorlog wraakt paft vreed'olijven. Op de zelfde Heer, &c. Aan Delft. POogt Delft de Groot een graf te delven ? Hier is zijn lijk: maar voor het brein Zijn alle graaven veel te klein: Wie 't doen wil moet all' d'aardt verwelven. De geeft is grooter dan de Groot. De wijsheidt vult de werreldtkloot. Toen 't Lijk van den E. Heer KASPAR BAR-LiEVS, ProfefïbrderFilozofie fAmfterdam, in'£ graf gezet wierdt. DAar vallen al de Zanggodeflen •, Zelf'tfteil Parnas en Helikon Met Baarlc, vol van wijze leflen, Gelijk in 't graf, aan d'Amftelbron. De Doodt ontziet noch wijs, noch ftarken. Apol, de godt der dichters fchreit, - GRAFDICHTEN. 719 En etft met traancn in de zarken j 't Is Baarle die hier onder leit: Maar 't brein zal 'taardtrijk overzweevcn. De dichtkumft fluit men in geen aardt. De wijsheidt baart een endloos leeven. Strooy lauwerier> ditgraf is 't waardt. Zoo eert men 't Landt om d'ingezeete. De lauwer groeit voor hooftpoëete'. Toen MejufTer MARIA HUIDEKOOPERS VAN MAARSEVEEN gefturvenwas ,gemaa-lin van den E. Heer Jakob Fransen Hinloo-PENj Scheepen t'Amfterdam. Aan J. B. \T Tie droef wil dichten,ik heb reeden om te wraaken. W Mary is veel te waardt voor weinig lykgerucht. Ik weet de toppen vanhaar deugden niet te raaken. Mijn zuchten volgen 't lijk tot teeken van mijn zucht. De droefheidt laat zich van geen maatgezang bepaalen. Haar godtsdienft, huiszorg, tucht, aanminnigheidt en trouw, Zijn door geen drabbig' int, vol traanen, af te maaien -y Wie doet al wat hy kan doet groot bewijs van rouw. Men hoeft flechts op haar graf r hier ruft Mary, te zetten. De Doodt kan 't lichaam, maar geen waare deugdt verpletten. Op den eermardigetr Heer J. Albert Ban. IK heb my, zeideBan, op 't aardtrijk zat gezongen: Nu wens ik my te menglen, Met maatgezang van Englen. Mit fturf hy, en zijn ziel, begroet van hemeltongen, Quam deur de ftarren vaaren. Nu, booven by de fchaaren > Zingt 720 L Y K- E N Zingt zy de boovenzang, die hy omlaag beminde. Men zoekt hier naar de maat: maar z'is by Godt ce vindc'. Op Machtelt Zwaanenburg, Dochtertje van GerritBarentfenZwaa nenburg, Opper-houwmeefler t' Amflerdam-, ejre DE bloem des leeyens fchijnt in d'uchtcnt fchoon te brallen; Des middags welkt het biadt> en 's avondts is 't gevallen: Maar Machtelt viel te vroeg, vergeefs zijn jonge blaan. Men plukt de fchoone roos, en laat de doornen ftaan. Govert Flink. DE Doodt heeft Flink beitormt, en trof het minfte deel. De geeft, die ftandt houdt, leeft door leèvendige verven-Haar moordtpijl zwichten voor de punt van zijn penfeel. 't Vernuft der maalkunft leeft, de Doodt ter fpijt, na't ftervcn. Op de doodt van Sara Hinloopen, dochtertje van den E. Heer Jakob Jakobfen Hinloopen, Scheepen en Raadt t' Amflerdam. op een zihert penning daar Herkulesen V alias op gedreeven zijn. DE Doodt heeft Sara, in haar lent, in 't graf gerukt. Zoo wordt een roozeknop eer datz' ontluikt geplukt. Hier helpt noch Herkies kracht, noch wijsheidt van Minervc. De Doodt heeft oor, noch oog. wy leeven om te fterve'. Op de doedt van Jozyna Barbera , dochtertje van den E. Heer Antony Barleus, Kapitein &c. HEt licht des leevens heeft aanminnelijke ftraalen : Maar Barber is het licht in d'uchtehdtftondt ontrooft. Zoo quam de moeders vreugdt te vroeg in 't graf te daalen. Het leeven is een toorts, die lichtlyk wordt gedooft. Betrouw u niet op jeugdt. de Doodt komt elk verdrukken. D'onrijpfte vruchten ziet men dikwijls eerft afplukken. Of GRAFDICHTEN. 7*i Op Jakus de Geeft, Schilder f Antwerpen. ANtwerpen, treur, ey! treur, uw kunft is nu in noodt: Laat al de tranen vry langs uwe kaaken loopen. haagt gy: om welk een reen ? uw fchilder» Geeft, is doodt. Wie dat zijn geeft verheft heeft op geen kunft te hoopcn. Op Gerrit Bartels, die door de val van eenfteenfturf. TWee fteenen rukten 't lijf van Bartels van ons af; D'een die hem 't hooft verplet j en d'ander op zijn graf: Wen hoort het huis vergeefs by deeze fteenen fteenen. k Doodt verfchoontgeen geeft ,• zy lacht als andre weenen. Atn den Eed. Heer P. K. Hooft, Ridder, Drojt van Muiden &c. Hier fturf de geile Graaf, na dat hem d'eedle Velzen , Door zijn getergde zwaardt, veel diepe wonden gaf. ZoooTerdicr ftondt hem het overhelfch omhelzen. Zoo groefde Graaf zich zelf, eer dat hy 't wift, een graf: "intvrouwefchennis walgt zelf mocdelooze flaaven. De weêrwraak, heet van bloedt, ontziet geen goude ftaaven. In de kerk op Muiderherg. °p 't kindt van den E. Heer Paulus hatbettc,Genees?neefter t'AmJlerdam. MIt dat Barbett' den menfeh, in ipijt der Doodt, deedt Ieeven, Ontftak de Doodt, en riep: de kunft gaat my te vart. »oort hceftze, door haar pijl, zijn zoon in 't graf gedreeven. De Vaader fchrikt'in 't eerft: maar nu, tot wraak getart, Spant hy zijn krachten t'zaam, en ftuit de Doodt in 't woeden. De wraak is loflyk als men wreekt om 't volk te hoeden. Op de doodt van Anna Maria, dochtertje van Dirk Geubcls. I |E Doodt quam Anna, 't kindt van Geubels, 't hartdeurwonden. •"'De bloem des leevens wordt eer dat men 't denktgefchonden. Y y y y Nu 72Z L Y K- EN Nu zweeft haar ziel omhoogh daar zy haar Schepper kent. Hier is zy als haar naam : want deez' is zonder endt. Op de doodt van Jan vander Kruiflen, zoontje van den E. Heer Kornelis.vander Kruiden. DE Doodt heeft Kruiffens zoon te jong in 't graf geleit. Zoo wordt een bloem van hoop in d'uchtendt afgemeit. Hier helpt noch jeugdt, noch geeft, de Doodt kan 't al verdmuen. Het leeven is niet dan een leen van weinig uuren. Op de doodt van den Eérwaardigen Beer Heimen Koek: aan de E. Nikolaas Heimenfen Koek, zijn vaader ècc. GY wenft uw zoon vergeefs; hy walgt van 't aardtfche flaaven. De werreldt is een zee: den menfeh een ranke kiel: De Tydt is (Herman, en het diepe graf de haaven Daar ons de Doodt injaagt: maar d'onbefmette ziel Van uwe zoon, bezeilt de hemelfche paleizen. Wie dat by Godt belandt doet eerft behoude reizen. Aan de lijkdraagers van den E. Heer Geerardt Voflïus, Kanomk vm Kantelberg, Profeffor der Hiflorien i''Amfterdan. MEn hoeft voor Voflïus geen graf van ftcen te zoeken , Het lyk is veer genoeg; dies neem de kift hier af. Begraaf hem in dit fchool in 't midden van de boeken ; Zoo ruft dat groot vernuft in heerelijker graf Dan dat men by de Nyl tot aan 't geftarnt ziet ryzen. Dat is van fteèn gebouwt, en dit van 't brein der vvyzen. Lijkfiaci van den Eed. Heer J . Joan van Gaaien , opper-Bevelhebk over de vloot in de MiddeUntfche zee van haar Hoog. Af oog. de Heer en &c. Hier komt het koude lijk van die zijn volk deedt blaaken; De Doodt, hoe ftour, durfd' hem van vooren nooit genaaken; GRAFDICHTEN. 723 Zy trof hem als Achill' van achtren in zijn voet. Toen vocht hy met een been i maar met een dubble moede. Daar zinkt dien heldt in d'aardt dié 's vyandts vloot deedt zinken. De Beurs aan d'Amfrel, die hy in de Straat deedt blinken, Verlieft met hem haar glans, men fchrijf dan op zijn graf: Hier ruit het Hof van. die ons ftoftot roemen gaf. Op den zelfde Heer, &c. Hier leit hy die den Brit, dien waterpeil, deedt ftrijken : Maar-zulk een roem koft bloedt, de krijg geeft lof voor {mart. V ;c naai de Scheepskroon ftreeft, moet zwaardt, noch koegel wijken. Toen hy-zijri-Jjeen. verloor bleef hy noch op zijn hart, Die Staat- en Beurszuil, liaan, om andre hart te geeven. Wie voor de vryheidt vecht zal 't fterven overleeven. De» Eed Geflr. Heer Laurens Reaal, Ridder ,Oudt-o]>perJlë-VAn Hollandt over Oofl-Indien (jrc Ier ruft Reaal, de fchrik der Indiaanfche fchaaren. Een Febus op de lier; een Tyfus op de baaien. H »at graf verdient hy die zijn fteevenkroon bevocht ? »an 't flonkerende gefteent dat hy uit Ooften brocht. petrus Ddtentts, &c. DAteen de Dichter wordt hier dicht gemaakt met zandt. Hy was in Vlaanderen als Smout in Amftcllandt. "V doril Prins Wilm op Stoel voor Atheïft uitfchelden. ten booze preediker ontziet noch heer noch helden. Zoontje van E. F. D'Een roemt en d'ander wraakt de wandeling van 't leeven ; Maar deez' heeft nooit geproeft wat dat de tijdt kan geeven " i:.nt d'uchtent was zijn wieg, en d'avontftondt zijn graf. ^oo komt men met de roos, en valt 'er weer mcê af. Y y v v 2 Hen- 7H L Y K- EN Hendrik Kaizer die'/ Pr infegrafgemaakt heeft. MIt dat de Doodt bevondt dat Kaizer door zijn handt: Zijn beelden leeven deedt, wurp zy hem hier in 't zandt Maar hy is te vergeefs aan 't Y in 't graf gedreeven. Door 't P rinfegraf te Delft zal Kaizer endloos leeven. G. S. eenfmit. Hier lag weleer een fmit die niet te fmeeden hadt; Maar toen hem Charon brocht in d'onderaardtfche ftadt, Kreeg hy het drokmet ftaal en yzer t'zaam te wellen. Waarom ? de duivel moert de Teems een bijl hertellen. Zijn Excellency Hugo de Groot. Hier leit de groote Groot, Chriftinaas Hofgezant. Wie dat de Vryheidt mint ftort traanen op deez' fteenen. Hy wenft', toen hy 't Geweldt ontflipt'5 dat Ncederlandt Om zijne ballingfchap meer lachen mocht dan weenen. Zeeker Advokaat. Hier leit een Advokaat: de hemel wil hem niet. De duivel weigert hem een plaats in 't helfch gebiet; Want Pluto vreeft dat hy de quaaden vry zal maaken. Waarom ï hy heeft gedient tot veurfpraak van quaa zaaken. K. S. K. V. G. HAdt Karel, Machiavel voor 't Bybelbladt geleezen, Hy zou noch koning zijn; nu leit hy hier in d'aardt. Wie zelf niet vreezen wil moet anderen doen vreezen. De Preeker paft de Schrift: de Koning 't fcherpe zwaardt. Den manhaftigen Zeeheldt de Haan &c. Hier leit die Zeehaan, die zich ftaag by Mars liet hooren. Duinkerken wierdt gewondt door zijn metaale fpooren. GRAFDICHTEN. 72 By veiligde de zee tot hy zijn oogen floot. Verwon de doodt zijn lijf? zijn roem verwint de doodt. Notaris Bloot. DE pleiters zijn als dol, om dat Notaris Bloot, In deeze graffteê leit; zy vloeken op de Doodt: Maar't is niet zonder reen dat zy van gramfchap zwellen: Want leefde Bloot hy zou de pleiters werkbeftellen. Zoontje van den Eed. Heer Albert Pater, Burgermee/Ier en Raadt t'AmJierdam. Hier onder maakt de Tijdt, o ramp < 't gebeent tot afch, Van die zijn eerften uur zijn allerlefte was. N. K. Woekeraar. Hier leit hy die het fpijt dat hem de Doodt verriet: Noch meerder fpijt het hem dat hy zijn geldt verliet. Wat of deez' woekeraar het allermeeft mach fpijten ? Dat hem de wurmen 't vlees voor niet van 't been afbijten. CMarquis Spinola, ére. Hier vindt men Spinola. vraagt iemandt naar zijn leeven ? Hy heeft het,door zijn zwaart,met 's vyants bloedt befchreeven. ^e Spaanfche zcegc wierdt met hem in 't graf gedaan. «et graf is voor een poos. de wapendeugdt blijft (laan. Elizabet van Baarle. Hier ruft die vroolijke, daar vaaders fchranderheidt, En moeders deugdt in blonk, haar bloem is afgemeit 'n 't bloeienft' van haar lent, vergeefs zijn fchoone leeden. De Doodt ontziet noch glans, noch deugdt, noch fchranderheeden. Yyyy 5 I. M. 7%6 L Y K- EN I. M. Banker otkr. HAdt Karels keur noch kracht, deez' was hier nietbedurven: Hy hadt eer dat hy ziek geworden was gefturven. I\u ïchiet 'er drie te kort. hoe wordt dit vaft geftelt ? Men doet de beul, de galg, en bontekrey geweldt. Marquis Sfondrade, achter in zijn beengefchooten, daar hy vmftitrj Hier leit hv die de Doodt manhaftigh teegens tradt: Maar zy heeft hem, o lift! van achtren aangevat. Zoo zag men zijn lauwrier, door 't fchut, met bloedt befprengen, Veel hoort men zeegezang met lijkgefchrey deurmengen. T. S. H. DEez'is op Karsnacht met Godts Zoon op d'aardt gekoomen: Op Hemelvaart weer met Godts Zoon van d'aardt genoomc»" Schoolmeefler. Hier ruft een meefter daar het fchool niet veel om fchreit. Hy dwong de kindren, door de roê, tot fhlligheidt; Maar was hy nu in 't fchool hy zou 'er niet van zeggen: Want zelver fpijt hem nu dat hy hier ftil moet leggen. Zekere K. K___ Hier vindt men Karel die zijn koning heeft verraan. De duivel wou niet dat zijn ziel ter hel zou gaan; Zy moeft, toen 't lichaam fturf, in Kromwels boezem kruipen, Is:u gaatz' in zulk een ichijn het bloedt der Vorften zuipen. J. N. Engelsman. DE Doodt heeft in dit graf een Engelsman doen zinken: Hy plag in 't leeven niet dan zoete Sek te drinken. Sck dronk hy by het vuur, op 't bedt en aan den difch. Is 't dan ook wonder dat dit Landt vol Sekten is ? GRAFDICHTEN. den Eed. Heer Albert Burg, Bargermeejler, Raadt &rc. fAmfterdam. Hier wordt de wakkre Burg, dien burgerburg, befchreit; Behalven van 't Vernuft en d'eedle Dapperheidt: lanc deeze, die hem ftaagh vereerde met haar gaaven, te fturven toen hy ftur£ en zijn met hem begraaven. Aal R. Appelverkoopfter. Hier rot Aal rottcfruit; neen: 't is een loos ferpent; Ja loozer dan het geen dat Eva heeft gekent; Jant dat bedroog 'er een, toen 't d'appel quam verroogen : aar deeze heeft 'er door haar applen veel bedroogen. Lumey, Graaf van der Mark &c. DE Graave van der Mark leit in dit graf begraaven. Hy zwelgden menfchebloedt, o gruwel \ als een raavcn. 'yisgefturven door een dollchonde beet. 'Gaac wel als d'eene hondt die dol is d'ander eet. K. S. Italiaan. Hier fchuilt een Italiaan: want Charon, door bevel Van Pluto, weigert hem te vaaren inaar den hel. ^e duivel is jaloers, de weHuft vreeft geen wetten. / Z°U) quam hy omlaag, de duivel hoorens zetten. H, V. H. DE graavemaaker en de hofbeul, zoo men zeidt, Die hebben lange tijdt om 't lijk van Hans gepleit ,-Waar't recht bleef fteeken: want de Schout, door winftgedreeven, 'keft dat de raavens hoort, hier aan 't gewurmt gegeeven. P» K. Hooft, Riddert Dr oft van Muiden &x. IjE Doodt heeft Hooft gevelt. de fteen bedekt zijn graf. ^£>e Tijdt maakt hem tot afch. maar alles is te laf Op 728 L Y K- E N Op 't eedele vernuft, alwaar 't voor weinigh uuren. Zijn veeder zal de Doodt, de fteen en Tijdt verduuren. Lizander in dejchoot van zijn bruidt vermoordt &c. Hier ruft Lizander, die vermoordt wierdt in de fenoot, O gruwel! van zijn bruidt. zoo wierdt zy, door zijn doodt Een weeduw en geen vrouw, hier hulp geen teegenftreeven. Haar Bruigom fturf, 't is wreedt, in d'oorlprong van het leeven. Wurmkru'tdtmaaker. Hier Ieit hy die 't gewurmt, door kruiden, heeft verdreeven: Zoo deedt hy 't quynendt volk bywijlen langer leeven. De Doodt, die 't fpeet, heeft hem hier voor in 't graf gejaagt. Nu wordt hy, fpijc zijn kruidt, zelf van 't gewurmt geknaagt. CM. G. Doktoor. Hier Ieit een Dokter die wel hondefdt jaar kon tellen. Waarom quam hem de Doodt niet eer in 't graf te vellen ? Om dat zijn raadt het volk deedt gaan in Charons boot. De Dokter en de beul zijn dienaars van de Doodt. B. I. V. LEit hier een martelaar van Staat begraaven ? neen: Dat hem het hooft door 't zwaardt van 't lichaam wierdt gefneefl> Hadt hy ten hoof verdient, waarom of't hof hem wraakte? Omdathy hier de knecht meer dan de meefter maakte. Ven Eed. Heer P. Haffelaar, Burgermeefier en Raadt f' Amfterdam. Hier Ieit hy die Geweldt, Bedrog en zieledwang Aan 't Y hulp kluifteren: want Hollandt hadt te lang Om vryheidt krijg gevoert. zijn trouw was niet te pletten. Het hart der Hafflaars is het fchildt der burgerwetten. ft* GRAFDICHTEN. 72p H. F. O. Portugees. Hier leit een Portugees, een vyandt van de kou. Hy wiflelt nooit van dragt: maar meenigmaal van vrouw. De hel wordt hem ontzeidt: want mocht hy hier verkeeren, Hy zou de hoogcrhandt van Lucifer begeercn. K. V. G. een Zeeuw. Hier leit een Zeeuw die 't met de reine neering hiel. Hy haakt' naar 't kaapen als een Duivel naar een ziel. Hy nam de Spaanfche vloot, en liet de Britfche vaaren. Waarom >de Brit hadt fchut, en Spanje diere waaren. M. E. die in 'tfihaaken doodt bleef. Hier leit hy die, om zich in 't leeven te vermaaken, Met kromme Klaas weleer in 't fchaakbort ging ten ftrijt: Maar och de doodtfehicht quam de fchaaker zelver fchaaken. Zoo raakte hy het fpel, 't vermaak, en 't leeven quijt. Den Eed. Heer Garbrandt Pankras, Burgermeefier en Rdadt t'Amfierdam. Hier fluimert Pankras, die de traanen van 't gemeen Hier buiten, en hun hart door deeze harde fteen Tot binnen by zich trekt, zoo eert het Y zijn gaaven. Het lichaam wordt in d'aardt, de deugdt in 't brem begraaven. S. V. N. Winkelier. Hier leit een winkelier, die als hy ftof uit mat, Om groote winft te doen, een kleene ellen hadt. Hoe wordt hy nu geftraft, die Godt zoo hadt vergeeten 5 Vz ftraf wordt hem nu met een groote el gemeeten. Zzzz N. T. no L Y K- EN N. T. trwpei/er. Hier onder vindt men een trompetter door de Doodt; Hy zou trompetter zijn op Charons leerehoot: Maai: d'-oude veerman heeft niet ap zijn komfite hoopen : Want deeze blaazer is de windt ter üuik ontloopen. Een Aap. Hier leit een geeftig' aap: hy was in all' zijn leeden Niet anders dan eenrnenfchj hy toonde menfehe zeeden: Maar in een ding wou hy niet als de menfehen zijn : Want d'aap was goedtvan aart, de menfehen vol fenijn. N. V. O. Hier leit hy die 't onrecht om 't Recht van 't landt moeft lijden. Zijn dienaar, heet naar Staat, quam hem te fchelms beftrijden. Het woeft Geweldt deedt hem in yzre boeiens flaan: Maar 't yzer en 't geweldt zal eer dan hy vergaan. Nero. Hier vindt men Nero, die veel wondren heeft gedaan: Maar al zijn wonder plag in moorden te beitaan. Wat is het wonderft' dat dien gruwel ging bedrijven ? Dat hy Kardaan tot lof van zijn bedrijf deedt fchrijven. Ben Eed. Heer Cornelis Boom, Burgermeefter en Raadt fAmfterdM. Hier viel, o ramp ! een Boom, die tot een fleunftijl itrekte Van 't Raadthuis aan het Y. zijn deugden overdekte De Burger, weeuw en weez'. hy hiel 't geweldt in toom. De groene lauwer zwicht voor zulk een dorreboom. L. R. voogt over &c. Hier onder rot een voogt, die zich in 't roodt dorft kleeden; Roodt waaren all' zijn muur, zijn bedt en tafelfpreeden: GRAFDICHTEN. 731; Zijn ftoel én koets zijn roodr. hoe quam 't zoo roodt van gloedt? Hy hadt de ftof deurverft in weeuw en weezen bloedt. S. F. G. Tikzoof. Hier ruft een Eilozoof die ftilligheidt beminde j Hy liet om in de ftilt' te weezen, alle vrinde': Hy wandelden in ftilt', en fchrcef in ftilligheidt. Met recht heeft hem de Doodt hier ook in ftilt' geleit. N. G. zeeker Lombardier. DEez' Lombardier quam door de Doodt in 't graf te daalen; Zy zocht in 't helfche rijk geldt op zijn ziel te haaien: Maar dit is haar gemift. wat heeft de Doodt belet ? TT 1 1 Hv hadt zijn ziel al lang by Lucifer verzet. (Mevrouw Maria Koeimans ,gemaa/in van den Eed. Heer Joan Huidc-kooper, Kidder, Heer van ^Maarfèveen, &c. Hier bergt Maria zich bevrijdt van alle pijn. Wie op deez' fteen niet fteent fchijnt zelf een fteen te zijn. Haar ziel, met deugdt verfiert, gaat deur de ftarren draaven. De deugden worden door het fterven niet begraaven. M. V. M. Hier leit een fchrijver, die ons lof op 't grootft' dorft meeten; Kn 't quaadt/choon dat hy't wift, in 't fchrijven heeft vergeeren. «oe komt dan dat zijn blaan in andre taaien vliên ? ue waarheidt wil dat elk zijn loogens zal bezien. J. N. zeekere labbekak. Hier leit een labbekak die quaadt van goên dorft fpreeken. De duivel heeft haar ziel, om zich op 't felft' te wreeken, oen vaaren in een wijf, dat ftom gebooren was 1 'u pijnt haar 't zwijgen meer dan 't ijgen meer dan 't vuur in 't helfch moeras. Z z z z 2 K. De 7lo L Y K- £ N N. T. trmpetter. Hier onder vindt men eentrampetter doar de Doodt; Hy zou trompetter zijn op Charons leereboot: Maar d'oude veerman heefrniet ap zijn karnfl te hoapen: Want deeze blaazer is de windt ter Uuik ontloopen. Een Aap. Hier leit een geeftig' aap: hy was in all' zijn leeden Niet anders dan een menfchj hy toonde menfche zeeden: Maar in een ding wou hy niet als de menfehen zijn : Want d'aap was goedt van aart, de menfehen vol fenijn. N. V. O. Hier leit hy die 't onrecht om 't Recht van 't landt moeft lijden. Zijn dienaar, heet naar Staat, quam hem te fchelms beflrijden. Het woefl Geweldt deedt hem in yzre boeiens flaan: Maar 't yzer en 't geweldt zal eer dan hy vergaan. Nero. Hier vindt men Nero, die veel wondren heeft gedaan: Maar al zijn wonder plag in moorden te bellaan. Wat is het wonderft' dat dien gruwel ging bedrijven ? Dat hy Kardaan tot lof van zijn bedrijf deedt fchrijven. De» Eed. Heer Cornelis Boom, 'Burgermeejler en Raadt t'Amfterl Hier viel, o ramp i een Boom, die tot een fteunftijl ftrekte Van 't Raadthuis aan het Y. zijn deugden overdekte De Burger, weeuw en weez'. hy hiel't geweldt in toom. De groene lauwer zwicht voor zulk een dorreboom. L. R. voogt over Sec. Ier onder rot een voogt, die zich in 't roodt dorft kleeden; Roodt waaren all' zijn muur, zijn bedt en tafelfpreeden: xitt. H Zü* GRAFDICHTEN. 73* Zijn ftoel en koets zijn roodc. hoe quam 't zoo roodt van gloedt ? Hy hadt de ftof deurverft in wceuw en weezen bloedt. S. F. G. FiUzoof. Hier raft een Filozoof die ftilligheidt beminde % Hy liet, om in de ftilt' te weezen, alle vrinde': Hy wandelden in ftilt', en fchrcef in ftilligheidt. Met recht heeft hem de Doodt hier ook in ftilt' geleit. N. G. zeeker Lombardier. DEez' Lombardier quam door de Doodt in 't graf te daalen; Zy zocht in 't helfche rijk geldt op zijn ziel te haaien: Maar dit is haar gemift. wat heeft de Doodt belet ? Hy hadt zijn ziel al lang by Lucifer verzet. Mtvrout» Maria Koeimans ygemaali» va» de» Eed. Heer Joan Huide-kooper, Rtdder, Heer va» tMaarJèveen, &c. [Tier bergt Maria zich bevrijdt van alle pijn. il Wie op deez' fteen niet fteent fchijnt zelf een fteen te zijn. Haar ziel, met deugdt verfiert, gaat deur de ftarren draaven. Oe deugden worden door het fterven niet begraaven. M. V. M. Hier Ieit een fchrijver, die ons lof op 't grootft' dorft meeten $ Kn 't quaadt/choon dat hy 't wift, in 't fchrijven heeft vergeeten. Hoe komt dan dat zijn blaan in andre taaien vliên ? "e waarheidt wil dat elk zijn loogens zal bezien. K J. N. zeekere labbekak. Ier leit een labbekak die quaadt van goên dorft fpreeken. De duivel heeft haar ziel, cm zich op 't relft' te wreeken, J^en vaaren in een wijf, dat (lom gebooren was. u pijnt haar 't zwijgen meer dan 't vuur in 't helfch moeras. Z 2 z z 2 K. De 73* L Y K- EN K. De vleishourver. Hier rot hy die weleer veel moorden heeft gedaan. Noch zeidt men dat zijn ziel ten hemel is gegaan. Hy droop bywijl van bloedt, en niemandt raakt' aan 't weenen. Waarom ? hy moorden niet dan Schaagers, Vriez' en Deenen. Mevrouw Konftancv Bartelot, Gemaalitt van den Eed. Heer van der Mijde, Burgermeefier &c. te Rotterdam. DE Deugdt beweent dit beeldt. Minerf belacht haar lot, En Venus is vol vrcugdt: haar roem, die nooit verrot, W ierdt voor deez' twee, tot leedt, voor hemels aangebeeden. Men mift door zulk een lijk twee groote waardigheeden. D. V. S. deurbewaarder. DE deurbewaarder die hier leit was bot van aart : Hadt hy zijn huisdeur voor de komft der Doodt bewaart, Hy zou de boeren noch, door laft van 't hof, vervaaren. Nu moet zijn ziel de deur van 't helfche rijk bewaaren. P. D. N. die zich doodt dronk. Hier leit hy die op elks gezondtheidt plag te zuipen. De Doodt, om zulks te hoen, quam in zijn roemer fluipen, 't Gezondtzijn van het volk brocht hem in groote fmart: Want toen hy weeder dronk kreop hem de Doodt in 't hart. Leeg gr af voor Speldt de Rooderoe &x. DEez'graffteê is voor Speldt de Rooderoe gemaakt : Maar 't lichaam is op 't landt aan eene galg geraakt. De wurmen zijn verblijdt dat hem de raavens vreeten. Waarom ? zy vreefden 't vlees van zulk een kreng te eeten. GRAFDICHTEN. 733 N. K een Maakelaarva» V*»u$. Ier rot een koppelaar\ zijn ziel ging met 'er vaardt in d'afgrondt: maarze moeft noch vaardiger naar d'aardt; ¦iicr ftrektze Pluto meer dan tien der helfche fchaaren: Vant zy doet Charon ftaagh met zielen overvaaren. Luidewijkdc XIII, koning van frankrijk &.c. Dit graf bergt Luidewijk in zijn albafte fchoot. 't Heeft nu meer moedts, dan eerft op 't lichaam van de Groot. Wat is de naam van Groot ? niet anders dan vermeeten. Geen grooter Vorft dan die Rechtvaardig wordt geheetcn. H. D. F. Glasblaa&er. DEcz' blies in 't leeven niet dan roomers fchoon van glas * Zijn ziel komt Lucifer in d'afgrondt wel te pas: U'ant hy heeft windt van doen eer 't helfchevuur wil blaaken. ^)i ziet men van zijn ziel om windt een blaasbalg maaken. O. D. N. Barbier. DKcz' plag de menfehen, in zijn leeven, te verkorten. Men zag hem mccnigmaal het bloedt der burgers ftorten, W ie dat van Venus quam hulp hy ook voort aan 't endt. ^ch worden hy, 't is vrecmt, voor deugdelijk gekent, Ben Dwerg. Hier leit een reuzepop, het mach geen mans lijk heeten j Of is 't een man: zoo beeft Natuur de maat vergecten. k 'l Üchaam wat te klcen ? 't hooft is te groot gevormt. '°° paait Natuur de Doodt, de graffteê, en 't gewormt. ö'* Eed, Heer Wouter Va\kcniet»B*rgermeeJier e» Raadt t'Amfterdam. D':- Doodt quam Valkenier altijdt vergeefs bcfpiên. Op 't left' heeft hy van zelf, om geen gcweldt, te zien Zzzz 3 'tGe- H 7H L Y IC EN 't Gedicht gclooken: want hy haaten 't flaafichc leeven. Een vrygcbooren wil zich niet in 't juk begeeven. Zeeker Poëet. DV.cz* week geen Martiaal, al quam hy laat in 't licht: Maar hem wierdt rijker ftof dan Martiaal gegeeven. Vaatom hadt Martiaal min ftof dan deez' tot dicht ? Om dat de menfehen nu veel goddeloozer leevcn. Jan Vos, mijn zoontje. Hier leit het lijk van Vos: hy leefde weinig daagen. Waarom i de hemel kon hem bedt dan d'aardt behaagen. Margrietjc Gcrrits, huisvrouw van Jan Vos. ZOckt gy hier naar Margriet? zoo zijt gy veel te vart. De lictde van haar man begroef haar in zijn hart. Zy zou om zulk een graf Auguftus graf ontzeggen. Die veel in d'armcn lag behoort in 't hart te leggen. F. W. in de pefitydtaan brandewijn doodtgedronken. Hier rot hy.dic het vuur der heete ziekte myden. Nochtans brocht hy zich zelf door hcete ziekt' in lvden -t Hy vluchten 't eenc vuur om by het adr te zijn: Want hy ontliep de peft, en fturf aan brandewijn. F. V. M. Buitevaader van't Spinhu" Hier leit een hoerevoogt, die fchoon zijn wijf noch leefde. In 't aanzien van de Schout, in 't grootfte hoerhuis ftreefdc. Hy deedt by wijl zijn wil met dit befmet gef puis: Want hy beminde dcugdt,en bleef ook overkuis. Leedig graf van ]ujfroit K. Ooftcrzon, in Weft-Indien verdronk* DU graf zoekt met het lijk van Ooftcrzon te praalcn; iuaar zy quara in het Weft in 't zout der zee te daalen: GRAFDICHTEN. y$f Loos hier noch bange zuchfcBoch flort geen hecte traan. De zon die Ooftwaarts.irijftmoet Weftwaaro ondergaan. Adam van Vianen, beroemt goudt en zilverdrijver. Hier lek Vianen die het goudt een ziel wou geeven: Dit fpeet de Doodt, en dreef;, eer hy 't door kunft deedt lecven > De drijver in het graf, daarz'hemgekerkert houdt. H\ daalt vergeer? in d'aardt, zijn geeft verrijft in goudt. Zeekere bakker. rjler leit een bakker die zijn broodt niet wichtigh maakte -, tlZoo quam het dat zijn ziel in Plutoos oven raakte.: B:cr vvordtze gaar gebra in: maar leedt zijn ziel geen pijn, t::a dochters konden haar niet kleeden in fatijn. Lukas eenfchilier die krankzinnig wierdt. Hier vindt men Lukas: hy verliet zijn geeft voor 't leeven. Waarom • hy hadt zijn geeft aan Üoodeverf gegecven. Zeekere Roomsgetinde. Hier leit hy die weleer zijn vrye wille hadt j Maar (int dat hem de Doodt in d'armcn heeft gevat, «foor hy deeze wiL nu hèert hy niét te zeggen: «t hy zijn wil noch hadt, hy bicet'hicr niet lang leggen. Zeekere Luiteriaan. röen deez' de Doodt vernam heefc hy niet eens gcÜlt ,• Hy nam 't Konfciliboek van Aug.1 burg 'tot zijn fchildt: jks 't hulp niet: want de Doodt quam deur de blaadcn grieven, ™u vloekt hv Luitcrs boek als Luitcr d'aflaatbricven. Zeekere Gem. Hier leit hy die heel ftio op 't Noodtlot plag te ftaan: Al wat dat deedt, zei Nu klaagt hy dat hem 't lot zijnlecvcn quam verkorten. Zeekere Mennonifi. DEcz' haaten 't wapentuigh j want toen de Doodt liem naakte, Irak hy het harnas aan dat hem d'Apteeker maakte: Maar door dit wapen heefcde Doodt hem eer verkracht. Nu fpijt hem dat hy 't zwaardt des ooflogs heeft veracht. Zeekere ArminUan. Hier leït hy die de Prins voor bitter Geus dorft fchellen: Want Maurits hadt hem lang op Loeveftein doen ftellen. Nu wou hy dat de Doodt zoo Geus wierdt, en 't heeft fchijn. Waarom ? hy wenft voor hier op Loeveftein te zijn. Martijn van Delft. Hier Ieit Martijn van Delft, de neef van Picter Graat. Veel zijn 'er om zijn doodt verandert van gelaat; Vraagt gy op welk een wijs, nu dat hy hier moet fchuilen ? Zijn ouders lachen en de Haagfche hoeren huilen. Izabella Klara Eugenia, HartoginvanBrabandtejrc wiens lijkntc voor de vreede gejlooten was begraaven wierdt. Hier ruft Eugenia, die niet van d'aardt wou gaan Of Neerlandt was in ruft. zy haaten d'oorlogsvaan. Veel bluften 't vuur des krijgs door 't bloedt der onderdaanen : Maar dceze zocht die brandt te bluffen door haar traancn. M. F. Koorenmeeter. DEez' handelden de maat heel maatigh in 't begin. Hy leefde van de maat door maatelijk gewin. Op 't left' heeft hem de maat, die hy bemind', bedurven: Want hy is door de maat van Bacchus nat gefturven. GRAFDICHTEN. 737 W. van F. fturftoen zy de bruidt was. HEt vuur van deeze bruidt wierdt voor de feeft gedoofr. De roozen die zy aan haar bruigoom hadt belooft, Verfchiepen in cypres, hoe kon 't de min gehengen ? De Doodt kan bruilofswijn met droeve traanen mengen. Jan Vos, mijn vader. Hier fluimert Vos, een man zoo rijk van deugdt als jaaren. Hy minde maatgezang, deurmengt met klank van fnaaren. to vangt hy het geluit der Englen in zijn oor. tfie waare deugdt bemint verfchijnt in 's hemels koor. Aaltje Opmeer, mijn moeder. OPmeer verfiert dit graf: haar deugdt gaat hooger zweeven. De Doodt der vroomen voert de ziel in 't zaaligh leevcn. F. V. L. die zijn neef vermoorde. Bier leithy die zijn neef op 't difchmaal deedt verdelgen. Nu moet hy lijden dat de worm zijn vlees komt zwelgen. fee! fchrikt gy ? tree vry toe, en plet zijn herflenpan. rïs veiliger by 't graf dan difch van een tieran. P. F. G. Uier leit een Fransman: maar hy magh niet in de hel. I iNu roept hy Charon, die 't hem weigert, in duè'l: Maar Cerbrus zeidt: mijn vriendt, gy moogt deez' plaats niet naken. «aarom ? de duivel vreeft dat gy hem fchurft zult maken. Vincent V. G. LJlcr leit Vincent: maar hy lag liefft in Bacchus vat. *¦ -LQp, kittebroeders, op, met kannen, roemers, fluiten, ^eg'et dit graf met wijn: want hy is noch niet zat. üc Doodt wift hem het aars- maar 't keelgat niet te fluiten. A a a a a Maria 73* L Y K- EN Maria Nikolai', ^emaalin van den E. Heer Antony Kaftelein, Bewink hebber van de Ooftindifche Maatfchappy t'Amflerdam. Hier wordt Mariaas lyk beflootervmet een fteen r Voor ziel- en huiszorg is de heele kerk te kleen. Beween haar fterflot niet, zy zweeft naar 's hemels reien. Wie dat na 't fterven leeft begeert niet dat wy fchreien. Zeeker kruier t' Antwerpen. Hier leit een kruier van een wonderlijke kracht. Men zag hem nimmer leeg : want hy hadt ftaadig vracht. Hy wift de weegen tot in 't Raadthuis toe te vinden. Hier kruid' hy anders niet dan. amenvaars en vrinden. Flip, na dat hy lang gerei/l hadt,Jlurfzoo dra als hy t'huis quam. F Lip, die hier leit, hadt d'aardt deurreift, en look zijn oogen. Waarom ? hy fchrikt' als hy haar boosheidt zag vertoogen. Een Bruinifi. Hier leit een oudt Bruirtift, die 't hooft vol Bybels hadt; Die op de Bybel fliep, en van de Bybel at: Hy heeft zijn koning, door de Bybel, 't hooft doen knotten. Is dan de Bybel niet een doolhof voor de zotten? R. Deskartes. ^"7 Iet gy hier naar Deskart ? men dekt hem met geen fteen. zL/Hy hangt niet anders dan van enkle geeft aan een. Degeeften laaten 't oog niet door de Doodt bewolken. Hy leeft, in inkt herfchept, in 't oog van alle volken. O. N. F. Vrygeefi. Hier leit een vryc geeft: want hy geloofde dat Hier na geen hemel was j en nu hy lang het padt jje GRAFDICHTEN. )er dooden is gegaan, acht hy het noch voor /pel: laar 't is geen wonder: want, hy ziet niet dan de hel. Graaf van WalHein &c. Hier leit een raavenaas: weleer de vuile kas Daar Neroos ziel, in fchijn van Walftein, binnen was. De hclgodt huilt van fpijt, en vloekt het doodtlijk wapen. Op Walftcins leeven kon de duivel zorgloos flaapen. A. V. E. broodtbakker. Sier leit een bakker die heel draa om 't leeven quam; Maar 't was niet vreemtrde Doot,die 't lichaam dcet verzwakken, . aan zijn ziel geen werk toen 't lijf zijn- affcheidt nam. B'aarom i hy hadt zijn ziel al lang in 't broodt gebakken. Jozefus, Biffchop van Kameriji, op de vreedehandeling te Munïier &c Hier ruft Jozefus lijk, die leevendt, fpijt de Doodt, De zeilftecn was, die 't ftaal des oorlogs in de fchoot Der Vreede trekken zou. men zwijg van Cezars daaden: ftjn palmkrans droop van bloedt, de deugde verwint door raaden. 0/GerritVos&c. Hier vindt men hopman Vos, een man vol raadt en moedt: De knots van Knotfenburg, fpijt 's vyandts legertochten. Aan 't Y bewaard' hy 't fchut: by Zwol verloor hy 't bloedt, ^e vecht tot dat hy fterft heeft loffelijk gevochten. Martijn aan de Spaanfihepokken gefturven. Hier, zeidt men, leit Martijn begraaven: maar 't is jokken. De wurmen fterven hier van honger : want de pokken ~ie waaren haar te gauw. wilt gy de reeden weeten > De pokken hadden hem, voor 't fterven, opgegeeten. Aaaaa 2 Graaf 749 L Y K- EN Graaf van Egmondf. Hier vindt men Egmondt die door aavrechts recht moeft bloên. Hy fturfdoor 't Spaanfche zwaart,en 't Staatfche moeft het doen Want deez' bevrijd' hy eerft, en quam hen na bèftooken. Is 't Staatfche leedt dan niet door 't Spaanfche zwaardt gewrooken.1 P. E. fchoorfieenveeger. Hier leit een duitfche moor, een man van luit gebaar. Hy kon de zwartekunft, en 't was geen toveraar. Hy leefde door de rook van groot en klcene fchöuwen. Nu wordt hem door dit graf de rook uit 't oog gehouwen. Bon ]an van Oftenrijk, 2{aturelijke zoon van Keizer Karet. Hieronder leit Don Jan, die 't bloeiendt Neederlandt Door Staatzucht heeft verdeelt; zijn Vaaders yzrc handt Befchermden 't door het ftaal voor allerley bederven. Maar deez' behoeden 't Landt voor rampen door zijn fterven. Meulenaar. DE Meul'naar die hier leit plagh 't minft van 't meel te taaken. Hy vreefde dat de beul hem tot een zak zou maaken. Wat deedt de Droes toen zich de dief zoo reedtlijk hiel.5 Hy gaf het lijk aan 't graf, en nam niet dan de ziel. Vetrarcha. Hier wordt Petrarch tot as; maar 't is geen wonder: want Hy raakte door het vuur van Lauraas oog aan brandt. Hem hulp noch klaagen, noch geen vloedt van traaneplafTe'. De brandt verfchept,al wat haar vlam omhelft, in afTe. Warnaar met zijn geldt f ot. RUft Warnaar in dit graf? neen j want hy vloekt en feheldt, Om dat hy in zijn poe niet leggen mach by 't geldt. GRAFDICHTEN. 74 Waarom laat hem de Doodt niet by zijn fchatten waaken ? Hy zou all' andre doón door 't 'tellen wakker maaken. Graaf Erneft, Stadtbouder van Vrieskndt ejrc voor Roermondt doodtgefihooten. DEez' ftierd' zijn ziel, in bloedt deurverft, naar 's hemels boog, Door 't loodt dat in Roermondt uit 's vyandts roermondt vloog. £00 fterft men in zijn landt, om uit zijn landt te leeven. Me voor de vryheidt fterft is nooit in 't graf gebleeven. N. G. een gierige asverkoof er* Ier leit hy die zich zelf, 'toen d'as zoo hoogh quam loopen> Doodt vaften, om zijn as ten dierft' te doen verkoopen: Maar d'as liep weeder af, eer hy tot as verging. Ku vloekt zijn ziel de Beurs en haar verandering. Orgelmaaier. Hier leit hy die weleer de pijpen plagh te ftellen: De Schout,die 't dikwijls zagh,dorft hem hierom niet knellen. Eenander boet als hy een reis de pijpen ftelt: Maardeez' verdiende ftaagh met pijpenftellen geldt. De GraafvanM.. &c. Hier leit een krijgsman, die in 't hof een menfeh wou zijn: Maar 't was een gruwjijk beeft, bekleedt met menfehenfehijn. Kathoord' men Embderlandt, in 't leeven, van hem zeggen i fyn lijk moeft op een radt, zijn ziel in d'afgrondt leggen. F. L. tabakzuiger. DEez' plagh by daagh en nacht Virginjes kruidt te fmooken: Nu ftrekt zijn neus een fchouw in d'onderaardtfchc kooken. ^n heetc ziel is ook in 't helfche rijk gewecken. Nier dientze Lucifer om 't vuur meê aan te fteeken. Aaaaa 3 &n H 742 L r K- EN Een beul. DEcz' deedt een yder recht, en wierdc hierom verfmaadt. Hy brocht 'er veel omhals, en deedt nochtans geen quaadt. Veel menfehen zijn door hem in 't uitterfte verraaden. Hy heet rechtvaardig door zijn fchrikkelijke daaden. Een guighe laar. Hier leit een guighelaar die radt van handen was. De Doodt, die 't merkte, kroop noch radder in zijn tas: Toen isz' hem, in de fchijn van naaldr, in 't hart gevloogen. De kunft, die elk bedriegt, wordt door de Doodt bedroogen. Hartog van Tarma. Hier vindt men Parmaas Hjk, weleer een kas vol gaaven. Het hart is by Filips in 't Spaans geweft begraavcn. Zijn dappre krijgsdeugdt leit in t brein van d'onderdaan. Wie 't zielgraf poogt te zien moet deur de ftarren gaan. H. F. zeeker rijmer. DEez' rijmer heeft zijn rijm van lappen t'zaam geneit: Zijn iiel wierdt, om dit quaadt, naar 't helfche rijk gcleit. Vraagt gy wat datze doet in Plutoos ballingfchappen ? Hier dient zijn ziel om 't boot van Charon mee te lappen. Prins Maurits. Sec. HEt fchildt der vrye fteên leit onder deeze (leen. Wie dat de vryheidt mint moet hier een beeldt oprechten. Zoo eert men in't gemeen een fteunftijl van 't Gemeen. Wie dat door raaden won, decz' won door raadt en vechten. J. S. een Pachter. Hier leit een pachter die de Staaten heeft beftolen; En die hem iet ontflook heeft hy de beul bevoolen ; GRAFDICHTEN. 74 Dies toont zich deeze kuil vermeetel: want zy houdt Het lichaam dat de galg belooft was van de Schout. Alancon &c. Antwerpen/preekt : Hier lek hy die heel fnel tot in mijn verten reedt. Hy toonden zich ook fnel in 't breeken van zijn eedr. Noch fneller heeft de Doodt hem jong van d'aardt gedreeven. Waarom ? hy was niet waardt om oudt op d'aardt te leeven. D. M. T. &c. Hier Ieit een draaier, die noch hout, noch draaibank hadt j Zijn beitel was een pen, gedoopt in 't helfche nat: Zoo draaide hy de Schrift dat niemandt fchrift kon kennen. Waarom ? om 't woefte graauw op d'Amftel aan te fchennen. Jean de Ia Fontaine: aa& zijngemaalin juffrouw Maria Kufften. Hier ftopt men een Fontein, datdeerlijk klaagen baart. Nu vloeit 'er een fontein uit Kuiftens droevig' oogen 1 Dcez' vondt men overzoet: maar die heel zout van aart. Het wcenen is vergeefs: de Doodt heeft geen medoogen Laurens van Waardt,een herbergier. Dit graf bewaart van Waardt,, een waardt: maar nooit veel waardu Hy was ftaagh beezig om van water wijn te maaken ; Maar 't milten: want de wijn verkreeg een waatrig' aart. Wie meer wil dan hy kan zal nooit aan 't wit geraaken. Laurem Kofter &c. Hier vindt men Kofter die de Drukkunft heeft gevonden. Wie 't brein der gceften mint is aan zijn geeft verbonden.. Op Wijzen, eert hem die uw wijsheidt ftek ten toon. wat paft zijn grafzark beft ? een goude letterkroon* P. P. 744 L Y K- EN P. P. Schout te ètc. Hier rot een Opperfchout, een man van zachten aarr. Want hy heeft fchelm en dief voor galg en radt bewaart. Veel Schouten eüTen bloedt, deez' wou flechts geldt genieten. Een Schout die gierighis zal zelden bloedt vergieten. Kornelia Hinloopen &c. Hier wordt des vaaders hoop en 's moeders trooft befchreit. Zy fturf noch jong in tijdt: maar oudt in geeftigheidt. Abraham de Vries, vermaart fchilder. DE Vries is door de Doodt tot in dit graf gedrceven. Waarom ? om dat hy 't volk, door doodeverf, deedt lecven. Nu wordt zijn kunft, in fpijt der Doodt, veel meer geacht. De Doodt heeft op het vlees, maar op de kunft geen macht. N. G. DEez' hadt in 't eerft meer geldt dan iemandt van 't gemeen: Op 't left hadt hy nauw broodt. was 't dan verlooren: neen. Hadt hy zijn gelden dan verdronken en vergeeten ? Ook niet. wat dan > het was verzoopencn vervreeteri. Voorzichtige Denijs. VOorzichtige Denijs is in dit graf gedrecven. Door zijn voorzichtighcidtgeraaakte hy in noodr. Hoe ! door voorzichtigheidt ? hoc quam hy dan om 't leeven ? Denijs viel achterwaarts van een ftellaadje doodt. Simon Kops, Burger mee (Ier en Raadt f'Amfierdam. DEez' diende't Y heel wijs tot ellefjaaren lang. De wijsheidt is een ftut in oorlog en in vreede. Hy bleef zijn Graaf getrouw, en haate zieledwang. Wie vorft en volk behaagt, geeft ftof tot dankbaarheede'. Ver- GRAFDICHTEN. 74f Virgiliui Mar o. DE Zorg bewaart all' d'as van Maro in dit dal. Wie dat de geeft wil zien behoeft hier niet te zoeken. Zijn gaadelooz' vernuft vertoont zich over al. Het vlees is ftof voor 't graf. de geeft is ftof voor boeken. Zeeker blindeman. Hier wordt een blindeman bedekt met aarde kluiten. De Doodt heeft hem het hart door halve kracht verkracht: Want zy behoefde hem zijn oogen niet te fluiten. ïcn blinde wordt, fchoon dat hy leeft, half doodt geacht. Garbrandt ircedere&c. Die elkdeedt lachen, wordt hier nu van elk befchreit. Hy dwong het volk door klucht te luiftren naar hun plichten. Zoo baard' hy deugdt door jok, dat errenft wierdt ontzeidt. ^ic dat geen Preekftoel vreeft, heeft vrees voor hekeldichten. Een begraven dief/preekt: rOen ik de galg ontliep ontmoet' ik hier de doodt, 't Gerecht hadt ook geen recht om my de keel te fnoeren. Ikftal niet anders dan het Noodtlot my geboodt. "'ie trouw wil weezen moet zijn meefters Iaft volvoeren. Maria Stuart, Koningin &c. Hier leit Maria, door Elysbets byl onthooft. Zoo wierdt de Schotfche zon,- uit nijdt, in bloedt gedooft. ^hyaheiliaheidt beweend' haar doodt voor d'onderdaanen. ue moordt kan weenen: maar't zijnkrokedilletraanen. Broer Kornelis &c. Hier leit Broer Knelis, als broer Teeling afgerecht. Deez' fchelden op de Scheldt, en die bevecht de Vecht. Bbbbb Noch 74« L Y K- E N Noch is 'er onderfcheidt in hunne lafterreeden. Dcez' wraakt zijn vyandcn: die vloekt zijn Ovcrheeden. Joannes Secundus &c DEez' fchreef zijn dichten meefi: met nektar en ambroos. Op, minnaars, (iert dit graf met mirth e, palm en roos: Beluy zijn koude lijk, door 't zoet geluidt der monden. Waarom? hy heeft de vondt van 't kufTen eerftgevonden. P. J. eenjhyer. Hier leit een fnyer: maar zijn ziel moeft helwaarts treên $ Hier ftalze voort een lap van Plutoos taafelfpreên. De duivel die haar ftraft ontftalz' in 't flaan zijn zweepen. De fnyers handen zijn de gauwft' in gauwdiefs greepen. Homerus. DEez' wierdt zijn oog, eer dat hy durf, ontrooft van 't licht : Noch zag hy meer door 't brein dan anderen door d'oogen. Nu hy in 't graf is ziet men hem door zijn gedicht. Een doode dichter heeft noch leevendig vermoogen. Thomas van Kempen, &c. Hier leit van Kempen, die het kruisfpoor heeft befchreevcn. Het aardtrijk roemt zijn leer: de hemel mint zijn leeveii. Zijn ziel bewoont, tot loon, het eeuwig paradijs. Wie heilzaam leert en leeft verdient de hoogfte prijs. Meejler Piet er &c. Hier rot hy die zijn Vorft door precken heeft verraan. Een oproerpreekcr is meer dan een heir te vreezen. 't Hooft ziet men op een ftaak, tot fchrik der fchelmen, ftaan. Wie oproerpreekers ftraft wordt loffelijk gepreezen. W GRAFDICHTEN. 747 Den Bed. Geftr. Heer Frans Banning Kók, Ridder, Heer van Pur~ merlandt Sec. Burgermeefier en Raadt t'Amfierdam. DE Doodt heeft Purmerlandt geftiert in deeze haaven : Zijn inborft is in 't hart der burgcry begraaven. Zoo zal hy Ieeven als het lichaam is vergaan. Geen loffclijker graf dan 't hart van d'onderdaan. Koorgraaven van den Eed. Heer Kornelis de Graaf, Vryheer van Zuitpolsbroek, Burgermeefier, Raadt, Ambachtsheer &c. en Be- mndthebber der Oojlindifche Maatfchappy t'Amfierdam. Dit zijn de graaven daar de loffelijke Graaven Hun ruft in zoeken, als de ziel het lijf verlaat. D'onfterfelijke deugdt zal fteil ten hemel draaven. Nooit klimt men hooger dan door 't waaken voor de Staat. Laat andre lijken vry met marmre graaven brallen j Dit graf zal moedig zijn op d'afch van zulk een Boom, Die't Y twee eeuwen heeft gefchraagt voor eeuwig vallen. Door trouw en wijsheidt houdt men 't ftout gcweldt in toom. Het graf verduurt de doon: maar Graaf zal 't graf verduuren. Het fchrandere vernuft bcfluit men in geen muuren. Bbbb * B Y- 748 BYVOEGSEL. Aan zieker Engelsman. GY roemt, waar dat gy komt, dat Urfel met haar maagden Uit uw geweft vertrok, vol van een kuifche geeft. 't Is waar dat deeze vrouw de reis uit Englandt waagden: Waar is 'er federt wel een kuifche vrouw geweeft ? P Aan H. G. Arys en Paradijs dat rymt wel op elkaar r Maar in hun kleeding nooit zoo ongerijmen paar. In 'tjlambeek van de kunjilievende Richardt Hubin, &e. DE Dicht- en Schilderkunft zijn zufters braaf van aart > Haar geeften zijn nochtans heel ongelijk in gaaven. Deez'maakt zich door de pen, die door 't penfeel vermaart. De kunften hebben kracht om deur 't geftarnt te draaven. AanV. N. E En Puntdicht, zegt gy, eifl: drie maanden eer het wel dicht. Een oogenblik, dunkt my, is veel te lang gewacht. Hierom noemt Zuilechem een Puntdicht niet dan fneldicht. 't Moet overfnel zijn, of een Puntdicht heeft geen kracht. H Op V Lof der zothe'tdt* Oe of Erafmus zich in 't Lof der zotheidt toont ? Dat elk hem met laurier, het lof der wijsheid t, kroont» M x^ian ƒ. W. Erkuur dat is een godt daar koopluy op verlieven. Hy is ook, wat of dit beduidt i een godt van dieven. GOEDE GOEDE V R Y D A G H O F CHRISTVS L Y D E N: Met eenige B Y V O E G S E L S. M E V R O U KATARINE BIKKERS, Gemaalin van den Ed. Heer ANDRIES BIKKER, Heer van Engelenburg, Burgermeefter t'Amfterdam, &c. wordt de GOEDE VRYDAGHoftCHRISTUS LYDEN Op 't autaar van Haar aandachtigheidt geoffert door HAAR E D. Den xtx vm Lentem/tarult, allerverplkhtjïe JAN VOi I N L E I D I N G VOOR DE GOEDE VRYDAG, HOe zal mijn pen de doodt van Goodes zoon verbreien ? Hier helpt geen Grieks Apol die Helikoh bewoont. 0 waare Heilandt! die, omheint van hemelreien, Uw hooft met geen lauwriér, maar flonkerftarren kroont, Vergun dat ik mijn pen irt't waatrig bloedt mach doopen Datgy uit enkel' angft gezweet hebt in de nacht -t Maar meng de drupplen, die van 't bange lichaam droopen , Met d'overbittre gal, daar 't heilloos Joodts geflacht Uw mondt meê laafde, toen de ftondt verfchcen van ftervcn: Want zonder zulk een int is al mijn hoop gedaan. Wie dat de nacht vertoont gebruikt geen lichte verven. De droefheidt ziet men nooit in blijde kleeding gaan. Wat wel zal lijken moet geen eigenfehap ontbreeken. Tot zulk een beeldt als 't uw vereift men gal en Woedt; Ja zelf de nagel die uw voeten heeft deurfteeken : Om met haar yzre punt te fchrijven, hoe verwoedt ^ac £}' gcmartelt zijt, tot heil van al die lecven. Waar loopt mijn y ver heen ? mijn cis is onbepaalt. Het bloedt van Goodes zoon is voor de ziel gegeeven. Ik zal mijn int, terwijl mijn pen den Heilandt maalt, Wet traanen mengen, eer mijn zinnen meer verwildren. Wie Chriftus treffen wil moet hem erbarmlijk fchildren. 7f2 CHRISTUS EET HET PAASCHLAM. DE Heilandc geeft zich aan zijn jongeren te eeten. O koflelijkekoft: voor 't zuivere geweeten, Gy ftarkt het zwak gemoedt, ter doodt toe afgevaft. Apicius was nooit aan zulk een difch te gaft, Al deedt hy voor een vifch driehondert ponden tellen. De lekkerny is flechts om 't lijf te vrcên te (lellen. Zoo was het Manna dat op Mozes hutten viel: Maar deeze fpijs bewaardt hetleeven van de ziel. Wie dat zijn ziel behoedt zal niet voor eeuwig fterven. Ik wil om zulk een difch Afluerus difTchen derven: Zelf van Kaligula, metgoude fpijs bezet. Niet zoeter voor de ziel dan 't hemelfchc banket. Hier drinkt men Chriftus bloedt eer 't uit zijn zy komt ftroomen. Egipte fchonk weleer aan 't krijgsgezag van Roomen Gefmolre paarelcn: maar 't was flechts fchat geplengt. Door deeze drank, met deugdt diegodrlijk is deurmengt > Verwint men al 't geweldt dat d'afgrondt weet te pleegen. Wie dat de hel verwint verkrijgt degrootfte zeegen. De zeegen voor de ziel is 't allergrootfte goedt. Wie dat aan Chriftus difch met een befmet gemoedt De fpijs en drank geniet, vervalt inongenaade. Wech Judas, die uw Heer, door geldtzucht, hebt verraaden. 't Onrvcinzen helpt u niet: hy weet uw vals beftaan. Wie dat zijn Heer verraadt heeft zich ook zelf verraan. IN GOEDE VRYDAG. IN 't HOFJE. DE Zaaligmaaker weent om 'c hcmelfpoor re baanen. Hy beezigc, nu hy flechts twee oogen heeft om traanen Te ftortcn, 't heelc lijf tot oogen : want hy zweet Een bloedge pekelbron, om 't aardtrijk, door de beet ian Eva, vol vergift, voor ceuwigh af te wafTen. De Hemel heeft geen wegh dan door de bloênde plaflen. Hy worftelt tcegens 't vlees, ö deugdelijk gevecht! Het Leeven bidt gena. de Reede roept om recht. Hv kan de ftrijdt (o menfeh <) niet winnen zonder bloeden. De Moordt vertoont hem 't kruis; de Vinnighcidt de roeden j De Smaadt het purperkleedt; 't Geweldt de doornekrans i De Schrik de nagelen; de Raazerry de lans, En d'Overdaadt de fpons. het moordtuig doet hem faagen. De zielzorg maakt hem (lark om alles te verdraagen. Zoo kruift hy zich in 't Hof, eer 't Joodtfche volk hem kruift. Hy dobbert op een zee, die langs d'Olijf berg bruift, '*n traanen, zweet en bloedt: maar d'inkomft van de haaven, Die hy bezeilen zal, ontfluir zich by de graavcn Op 't wreedt Kalvaarien. ó langgewenfte reis! De liefde tot den menfeh is ftarker dan her vleis. De Noo Jt doet hem de kelk vol bitterh.eeden fchinken, D^e hy (ó ziel!) op uw' gezontheidt leeg zal drinken. Zoo redt hy 't ongeval van vaader Adams val. Men koopt het hemelfch zoet voor alflem, roet en gal. Ccccc HET m GOEDE VRYDAGH, HET VANGEN. DE Schepper wordt gekuft: maar 'c kuflen kofl: het leevcn. Wat mondt, vol gal, heeft ooit zoo wreedt eefi kus gegcev O meer dan Joabs kus! de Valsheidt zelver weet Geen naam voor dit bedrogh. dé beulen zijn gcreedr. Men boeit hem met een reex, die door de Raazerrycn In drafgront is gefmeedt ,¦ daar duizent tierannyen Zoo tel een proef van doen,dat zijn gebeente kraakt. De handen, daar hy d'aardt uit nier mee heeft gemaakt, En daar hy 't hel geftarnt meê in de blaauwe vloeren Des hemels heeft geplant, die bindt men hem met fnoeren, Door Tempellift gedreit, en Staatgeweldt gevlecht. Elk heeft her» met zijn wil, vcrwoedt, aan 't kruis gehecht. Zal hy zich wreeken i neen. de taaie knevelbanden Zijn, zoo hy wil, als rag. hy vreeft geen wreede handen. De liefde tot de ziel verbiedt hem weer te biên. Wie om te helpen komt moet geen gevaar ontzien. Hy laat zich binden om een ander los te maaken. Zoo rukt hy 't aardtfeh gedacht uit d'onderaardrfche kaaken. Hy lijdt om dat den menfe'h hier naa niet lijden zal. Men fleept hem naa de ftadt (hoe bitter is de gal • ) Daar hy 't gemartelt hooft vol doorenen laat drukken, Om dat de zielen niet danioozen zullen plukken. D'onfchuldge boet de fchuldt (ó gruwel!) aan een paal. Men klimt langs zulk een trap naar d'overzaalge zaal. H of CHRIS TVS L Y D E N. 7U BET GEE S S £ L JE N. DUs ziet men Godt,in 't vleêfch, aan een pilaar gebonden. Hy laat zich quetfen, om uw ziel vol diepe wonden, Door 't bloedt te meeftcren. de. Deugdt is 't wit der roên! Die zonder zonden is, moet om de zonden bloên. Toef wreede beulen, teef. gv gceficlt met uw' roeden Door d'aadren in het vlcefch : maar met uw' wreê gemoeden Slaat gy rot in het hart, met heilighbloedt gevult. Uw' geeflelzweep is taay: maar 't goddelijk geduldt (0 liefde tot de mc-nfeh > )¦ is taaier dan uw zweepen. Wordt gy niet roodt van fchaamt voor deeze roodc fircepen ? De roeden worden roodt. uw' armen fchijnen moê : ' Maar uwe luft tot bloedt die neemt in 't geeflen toe. Op Vaader, wapen u, kunt gy uw zoon zien fchenden ? Voort beulen, flijt uw rooi op onze rugg' en lenden. De flaagen klateren en klitfen, reis op reis, De fchuldge flechts in 't oor, d'onfchuldge diep in 't vleis. Hoe wordt de Schepper door zijn fchepfels handt gefchonnen ! Zijn leedemaaten zijn gelijk gefcheurde bronnen, Die niet dan purpernat doen vloeien over 't gras. Die op de klip des doodts, in 's wcrreldrs woefte plas , Geen fchipbreuk lijden wil, moet deeze baaren kloovcn. Men zeilt door zulk een zee naa d'overzaalgc hooven Van: 't ceuwigh Englenburg. men heelt in deeze vloedc Het doodelijke zeer van het verzwakt gemoedt. Cc ecc 2 HET 7S6 GOEDE VRYDAGH, HET VERTOONEN. OP menfeh, en zie de üWenfch vol doodelijkc pijnen. De Wreedthcidc doet hem in een purperklecdt verfchijncn: Maar't is met bloedt gevoert, om u in d'oppertroon In 't eeuwigh wit te klecn. gy ziet hem met een kroon: Maar z'is van doorenen; die in zijn bloedt doorweeken > Om dat de punten in uw ziel niet zullen fteeken. Hy voert een koningsftaf: maar z'is van riet gefneên, Om u een ftaf van goudt, die eeuwigh duurt, te fmcên. Hoe deerlijk is de glans van zijn geflaagen wangen, Om u te zuiveren, met flijmigh fpog behangen! Het voorhooft is, om u te heelen, opgekrabt. De fpiegels van 't gezicht de foely afgefchrabt. Zoo vinnigh laat hy zich van 't ongediert bevechten, Om 't ooft weer aan de tak van d'ecrftc boom te hechten. Men ziet hem door de zondt, in zulk een naare fchijn. Hoe menfehen i twijfelt gy of dit een menfeh kan zijn, Nu gy geen maakfel van een fchepfel ziet vertoogen ? Pilatus zeit het zelf; niet dat hy 't kan beoogen : Maar om dat hy noch weet, wie, door zijn tieranny, Voor al de pijlen van de Jbodtfche raazerry Tot doelwit heeft gcdient. Op menfeh en druk de wonden Van Chriftus in uw brein ; decz' zullen u tot monden, In 't oordeel, (trekken, op, want zulk een fpoor geleit De ziel, in deugdt doorzoön, naar 't Hof der zaaligheidt. HET oft CHRISTVS LYDEN. 7 V HET KRUISDRAAGEN. Ar galm vervult de lucht; 't is moordtgefchrceuw der Jooden. Men leit het Offerlam, naa dat het duizent dooden Geleeden heeft, ter doodt, de Waarheidt wordt beftreên. De Prieftcr, 't ofFervuur en d'offerhandt is een. Her waare Faaslam moet zijn eigen outer draagen. Dpmenfchen, helpt, 't is tijdt, op, helpt het kruishout fchraagen : De flcutel daar hy 't flot des hemels mee omfluit. De Nijdt, 't Geweldt, de Moordt en Wreedtheidt gaan voor uit; fcytorfen 't marteltuig, en deepen hem gebonden: Maar met de ketenen, die gy (ö menfeh !) van zonden Aan een gefchakelt hebt. d'een ftcekt hem met zijn hart, De moordrfpecr in de zy. een ander, als getart, Begint hem met zijn wil, de nagels deur zijn handen, En voeten heen te (laan. zulk een, om d'ingewanden Van Godtte pijnen, biedt, met zijn vervloekt geinoedt, De galfpons aan zijn Heer. hy fchijnt in zweetrigh bloede Tc fmooren: maar de zon moet duiftren om te blinken. tan kan in deeze zee zich godlijk dronken drinken. Men vifcht hier parlemoer, ja bloedtkraal en kriftal, Daar zich de ziel, hier naa, by Godt mee pronken zal. ''in hairen rijzen nu dat hy Kalvaar ziet rijzen, ^ 't hart ontzinkt de moedt. de Zwakheidt doet hem yzen. De Liefde maakt hem heet. in zulk een bangighcidt, Zoo wordt het kruis op d'aardr, en hy op 't kruis geleidt. w Ccccc 3 HET 7jS GOEDE VRYDAGH, HET KRUISEN, DE Heilandc wordt gekruift. ö ncodge gruwlijkheeden < De ftompe nagels gaan, al knatfendt, door zijn lceden, En reiken met de punt tot in Mariaas borft. Het kruis wordt opgerccht. de Zielbron flikt van dorft. Die wijn voor water gaf, wordt hier weer gal gegecven. Die 't aardtrijk beeven doet kan Kaifas niet doen beeven. De zon veifchuilt haar toorts, en kleedt zich, om de doodt Van 't Leeven, in de rou. het heilighdom ftaat bloot. De voeten, die wel eer de zachte waterbeeken Hardt maakte, ziet men hier in rookendt bloedt dcurweeken. De handen, daar hy veel de wonden meê genas, Die zijn nu zelf deurwondt. die 't ceuwigh duider glas Der blinden van 't gezicht, door't raaken, heeft gebrooken, Wordt zelvcr, door de Doodt, bey d'oogen toegelooken. De mondt, die 't ftommc volk deedt fprecken, wordt geftopc. De Scheppcrls ontfehept. op menfeh, de Liefde klopt, Op naar Kalvaarien, en fpijker al uw' zonden By Chriftus aan het kruis; ja waft 'er, in zijn wonden, De moordtvlak uit uw' ziel. hy noodt u in zijn boot: De Wijsheide zit aan 't roer; de Reede viert de fchoot, Om naa het kruis, de baak van 't Heilighlandt, te vaaren. De hemelhaaven leit aan 't eindt der roode baaren. Hier teekent hy met bloedt de vryheidt voor zijn huis. Plet heilloos erfrecht daalt voor 't rijzen van het kruis. HE cf CIUISTVS L V D E N, 7 $9 HET V E R R Y Z E N. T TErganklijk zonnelicht moeft vcor de middagh daalen. V Het eeuwigh, om die fchaa, mex voordeel, in te haaien, Vertoont zich in de nacht; ja 't maakt de ziel een dagh, Daar d'onverzaadbre hel niet teegens op zien magh. Nu hy zijn graf ontfluit, ontfluit hy 's hemels deuren, En grendelt d'afgrondt toe. die d'aardt in 't zwart deedt treuren, Vcrfchijnt ons hier in 't wit de wacht ontzinkt de moedt Voor 't rijzen van dit Licht, een wcerelooze doet Gcwapent krijgsvolk vliên! wie durft 'er teegenffrijden ? Hy windt hier door verlies, en zeegepraalt door lijden. De zegels die het grafverzeekrén zijn onnut: Zijn glanflen fmelten 't wafch. de Deugdt wordt niet gefchut. Die 't kruis en op het kmis de zonden heeft gedraagen, Befluit men met geen fteen. de Heidnen zien het daagen, Nu deeze Zon het hooft uit purpre plaffen beurt. De handtveft van de hel, door zijn geboort gefcheurt, Verbrandt hy door zijn gloedt, die 't harde graf deurgriefde. Op Jooden : want dien Godt, die vafter door zijn liefde, Dan door uw' naagelen aan 't kruis geklonken was, Verrijft, naa 't fterven, als de tenix uit zijn afch. % bluft het ofiervuur, door 't vloeien van zijn wonden. De moordtbeet in het ooft, een fpringbron aller zonden, Is door zijn bloedt geflopt; 't gebou van Salomon Door 't zwaare kruis verdelght. de fchaaduvv wijkt de Zon, U I T. B Y- BYVOEGSEL. VAL EN BEROU VAN PETER. Aan Juffrouw COLUMBA KOEX Dochter van NIKLAAS HEIMENSEN KOEK. DE menfch verzaakt zijn Godt. de dootfehrik doet hem zweeren Maar 't zweeren is de doodt, die zoo veel woefte meeren Wel eer ontworftelt is met zijn bepikte kiel, Lijdt nu op 't drooge landt een fchipbreuk in zijn ziel. Kan Peter Chriftus zoo naar 't moordtoutaar zien leiden ? De man die flus, vol moeds, het fcherpe flaghzwaardt zweiden, Ontvalt de moedt en 't zwaardt door 't fpreeken van een vrou. Dcgroote Zuil, daar Godt zijn kerk op bouwen zou, Leit, door de vrees, ter aardt; de grondtveft fchijnt gebrooken. Hy warmt zich by het vuur, dat Kaifas knechten ftooken: Maar 't hart bevrieft: van koudt. de mondt, die 't heiligh zaadt Der waarheidt zaaien zou, (ó godtvergeete daadt!) Verweert zich door bedrogh. de haan begint te kreien. De Schepper ziet hem aan. d'Apoftel raakt aan 't fchreien. 't Berou ontdooit het ys dat in zijn boezem ruft. De woede blixem wordt door traanen uitgebluft. emoedigheidt beweegt, hy poogt, door zilte plafl'en, e vlakken uit het kleedt van zijn gemoedt te wafTen. De reegen maakt de (leen, door't druppelen, gedwee. Die op de baaren ging, verdrenkthicrin de zee Die langs zijn kaaken vloeit, hy zout zijn ziel met traanen > fin zoekrzc, door die vloedt, het zaalighfpoor te baanen. 't Berouw is goddelijk, geen paarel, noch gefteent, Vcideit een zondaar zoo als 't waater dat hy weent. 1 VJA& B 76i WANHOOP VAN JUDAS. Aan JofFrouw 1 A R I A K O E X , Dochter van NIKLAAS HEI MENSEN KOEK. DE knecht verkoopt zijn Heer voor dartig zilverlingen. Die 't leeven, door zijn doodt, voor 't aardtrijk komt bedingen, Bedingt men voor het ftof dat hy gefchapen heeft. Vervloekte handelaar, die Godt voor zilver geeft, jv vult uw' beurs met geldt; maar uw gemoedt met zonden. Je zonden zijn de rocn die Chriftus vleefch deurwonden. Gy komt als vriendt: maar gaat als vyandt van hem af. ^ 0 driemaal helfcher kus dan Joab Abner gaf i jvhebt uw vingers in zijn fchottclfpijs gefteeken : "ur't moordtuigh in zijn hart. gy dronkt zijn bloedt by becken, Eer 't noch by druppelen van 't heiligh lichaam viel. Gy maakt uw' handen wit door 't zilver : maar uw ziel iecl rooder dan het bloedt dat uwe luftverzaade. locn gy uw' Godt verriedt, hebt gy u zelf verraade': Maar Peter heeft zijn val door 't weenen weer geredt. De waare traanen zijn de letters, daar men het ^ou uit (pelden kan. de zuchten der zondaaren -!J'i Godt veel zoeter dan 't gezang der Hemelfchaarcn. Die u de voeten wies, kan uw' befmet gemoedt Uok zuivren in de bron van zijn vergooten bloedt. ^c yanhoop ftopt zijn oor. hoe i is de ftrop gebonden? '^ t Paaslam heeft verkocht; d'aanklaager van die zonden; De rechter van dat quaadt en beul is hier een man. tfec fchelmftuk ftraft zich zelf. de Wraak ziet niemant an. Ddddd MAG- 7<52 BYVOEGSEL. MAGDALENE voor CHRISTUS VOETEN Aan Juffrouw ZUZANNA PELLEGROMS Huisvrouvan den Advokaat KASPAR BARLEUS, Die andre voor haar glans deedt buigen Ieit geboogen. Zy poogt haar zonden in de zuntvloedt van haar oogen, Voor Godc, te dompelen, zoo wordt een fchip ontlaan, Om niet, door overlaft, in zee te grondt te gaan. Zy zoekt haar eerfte brandt door traanen uit te hoozen. Men trekt de doorenen, waar dat men d'ydle roozen Van plukte, door berou uit een bezeert gemoedt. Geweerenfchennis wordt door fchreien beft geboet. De fakkel van haar oog, die andre 't hart decn branden, Zijn nu door't nat gebluft, haar vlechten, dat de banden Der minnaars zijn geweeft, laatz' ongebonde vliên. Wie dat de hairen en de traanen komt te zien, Meent dat hy d'oude Taag', met zijn vergulde zanden , End'eedle Ganges, met zijnpaarelrijke ftranden , Deur een ziet kabbelen, zy hoopt op 't eeuwigh loon. Nu zy haar Schepper wafcht maakt zy haar zelver fchoon. Zy weet, door't lofle hair, zijn gramfchap vaft te maaken. Het bigglendt water doet zijn borft van liefde blanken. • Hy heelt haar wonden nu dat zy zijn hart deurwondt. Door lachen wierdt zy ziek, door weenen weer gezondt. De traanen oopenen de deuren der genaaden. Geen Engel, of hy wenfcht in zulk een badt te baaden. 't Boetvaardig water wordt by Chriftus dier gefchat. Geen paarcl is zoo waarde als zulk een druppel nat. r DOOR' BYVOEGSEL. 7*3 DOORNEKROON, voor JUDITH MENTON, Huisvrou van den E. Heer JEURIAAN BOUKART. Zang. VErvloekt' afgryfelijk' en wreede doorenboffchen, Wat fchrikdier heeft u eerft in heillooz' aardt geplant ? Gy zijt met gal befproeit: maar uit vergift gewoflen. Hen Vaader-beul heeft u, met zijn bebloede handt, By 't grimmend' ongediert, al brullend' uit gaan rukken. De Wreedtheidt, fel van klaauw, in fchijn van 't heiligh recht, Durfd' u ó gruwelen ! in 't hooft van Chriftus drukken. Gy zwelgt dat zaalgendt bloedt. Wie heeft u dus gevlecht ? De heiïche zucht tot Staat, die peft der land' en fteeden. Wie voor zijn Staaren vreeft ontziet geen gruwlijkhecden. Tegen-zang, BEmind'eerwaardelijk'en heiige doorenftijlen, Gy waart weleer vervloekt; nu zijt gy, door de vliet Van Chriftus bloedt, veraart, uw punten zijn de pijlen Waar dat de Liefde 't hart der vroomen mee doorfchiet: Dit zijn de wonden die het heelen niet begeeren. Wie. dat uw prikkelen in zijn gedachten draait, 2al 't quaadt, dat hem beftrijt, voor eeuwigh overheeren. De wegh des hemels is met doorenen bezaait: ^aar dit zijn byen die ons quetfen en geneezen. ^''e hemelroozen zoekt moet voor geen doornen vreezen. Ddddd 2 Tm- 7*4 BYVOEGSEL. Toe-zan*. WEgh paarelrijke kroon, men koopt u hier voor ftroppen, Voor zwaarden, en vergift. Beroemde Vorftenfchaar, Zet deeze Doornekroon, met haar roobijne droppen, Van heiligh bloedt geftremt, tot fierfel, op uw hair. Ziet gy geen paarelen ? zoo laat uw oogen lekken; De traanen die gy by de bloedtroobijnen ftort, Dat zullen paarelen, die eeuwigh blinken, ftrekken. Auguftus lauwerkrans is door de tijdt verdort. Het goudt is voor een poos, en met gevaar te haaien. Een Chriften Koning hoort met Chriftus kroon te praalen. JEZUS SCHREIT IN ZYN KRIB&c. Aan Juffrouw MARIA WIERINGS HËt zijn geen traanen die langs Jezus kaaken dwaarlen, Nu hy de zondt beweent, by 't reedelooz' gediert. Maar zilvre druppelen^ ja lecvendige paarlen, Daar hy 't verwelkte kleedt der zielen mee verfiert. Zoo weet hy ons, heel zwart van zondt, weer wit te waflen. Geen purper is zoo dier als Jezus traancplaflen. or BYVOEGSEL. 7 Eeeec 7?o B Y V O E G S E L. De plaagcn wreedt in 't woên en vreemde dieren zag, Gelei mijn ftramme pen op 't fpoor der hemelringen: Mijn oogftraal is te zwak voor zulk een heldre dag. Wie 't fpoor niet houden kan raakt lichtelijk aan 't.dwaalen. Geen dwaazer oordeel dan dat op zich zelf betrouwt. Nu quaamen d'Englen om den Heilandt in te haaien : Haar vleugels fchitterden, en 't hair van enkel goudt, Was vol van paarelcn, weleer de zoute traanen , Die Chriftus weenden toen hem Salems wal verfcheen. Elk hadt zich opgepronkt, om 't fteigrendt fpoor te baanen, Met kleedren rijk van glans: op 't voorhooft blonk een freen Die alle gloedt verdooft, geverrift in de ftcoomen Van 't zaaligmaakendt bloedt dat Chriftus zy ontliep, Om alle zielen, door de hel ten val gekoomen, Schoon dat hy haar al t'zaam voor eeuwig zaalig fchiep, Indien zy willen, op het allerfchoonft' te waflen. Zoo dier ftaat hem de zondt van 't fterfelijke volk. Geen zuiverender nat dan Chriftus purperplaflcn. De fchaar der englen zong, om zijne waagenwolk, De wonderdaaden die hy hier op 't aardtrijk pleegde. Wie dat gelooft wil zijn moet toonen wat hy kan. Toen vorft Auguft, die 't volk tot moordtkrakkeel bewecgde, De werreldt overviel als een verwoedt tieran , Is hy op Cezars koets, gehult met lauwertelgen, Omheint van bondelen, naar 't Kapitopl gereên : Hy was fmoordronken van doorluchtigh bloedt re zwelgen. De zucht tot heerfehappy ontziet geen gruwlijkheén. De hoop op grootc Staat durft rooven, woên en branden. Wie macht door 't zwaardt verkrijgt betoont wat hy vermach. De Heilandt, fchuw voor moordt, o wreede dwingelanden : Heeft door zijn bloedig kruis en goddelijk ontlag De poorten van de hel zeeghaftigh opgebrooken : De zonden, door de beet van Adam voortgebracht, Bezwceken, toen hy haar zoo machtigh quam beftooken- BYVOEGSEL. De Doodt, de zielcmoordt, en all' het boos gedrocht Zijn door zijn doodt in klem van keetenen getoogen. Op zulk een zeege reedt hy naar zijn hoogfte wijk, Deurftraaten van geftarnt en goude zeegeboogen , Vol flonkercndt gefteent: hier wierdt hy in zijn Rijk hn zuiver' Engelen, die hem met zeegegalmcn Geleiden, dat het klonk, tot op zijn troon gebracht. Hier pronkt hy met olyf, deurvlecht met vreedepalmen. Wie dwingelanden dwingt, hy dwong de helfchc macht. Xu blinkt zijn aanfchijn meer dan iemandt af kan maaien. Zijn zeetel is gevormt van vlammendt diamant. Hv heeft Rechtvaardigheide die in haar goude fchaalen '[Bedrijfder menfehen weegt, aan zijne rechtehandt. Rechtvaardigheid! zal nooit boosaardigheidt gehengen. Aan d'andre zy verfchijnt d'erbarmlijke Gena, Die voor 't boctvaardigh volk zoo veel te weeg kan brengen, Dat Godt de ftraf bepaalt. Natuur, die vroeg en fpa Op zijn bevcelen paft, moet zich hier ftaagh onthouwen. 'tStantvaftige Geloof, de Liefde groot van kracht, Enwaare hoop, die op de hemel durft betrouwen, Zijn hier in Chriftus dienft, tot heil van 't aardtfeh gedacht. Hier komt zich 't Noodtlot met haar boek van ftaal vertooncn, Waar dat zy, voor 't begin der werreldt, vaft in ftelt Het quaadt te ftraflfen en het goedt op rijkft' te loonen. Die anders waanen doen het Noodtlot groot geweldt: Or't Noodtlot pleegt geweldt aan die naar deugden ftreeven. Door weldoen raakt men licht in Chriftus eigenfehap. Op menfehen, ftaapel, door de kracht van wel te lecven, De deugden op elkaar ; men kan langs zulk een trap , Wijt voor flibbcren, dwars deur de ftaren rtijgen. ^ hemel is door dcugdt en Godts gena te krijgen. E e ec e 2 771 BYVOEGSEL. Op de Zinnebeelden in 't huis van den E. Heer LOUYS TRIP Door Niklaas Heldt Stokade, aan'tver-weliTel van de Zaal, gelchildert. Hier vertoont zich de Wakkerheidt; in haar rechte handt heeft zy een zweep, in de flinke een warm bjen. Zy wordt van Voorzichtigheidt, die ¦eenploeg-yzer en ; oer van een fchtp by zich heeft y verzelt. De Deugdt vliegt¦, met een krans in haar handt, voor ttit. Wie zucht tot handlcn heeft vereift voorzichtigheeden, En vlugge Wakkerheidt, in al wat hy bcftaat. De Beurzen, vol van hoop, zijn flibbrig in't betreeden. Hier dient Voorzichtigheit de Wakkerheidt voor Raadt : Daar gaat de Deught hem veur, en baant hem rechte weegen. Een koopman rijk van deugdt verkrijgt de rijkfte zeegen. Tie Neering vertoont zich met de ft afvan Merkjtur in haar handt by ten fchip; de IVijsheidt bekleedt haar rechte, de Kracht haar flinke handt '¦ deeze is haar fchouder neet de ieenwshmdt van Herkules oeivapent : op haar pilaar ziet men een leeuw met pijlen. De Neering, daar de Sraat door ftaat, beftaat in vaaren. Die goudtmijn heeft zich hiervereenigt met Verftandt. Vcrftandt en Neering zijn de ftarkftc Beurspilaaren. D'ontfachelijke Kracht, die 't vrye Necderlandt Door koopman!chap verkreeg, begint op nieuw te brallen. Wie dat de Kracht omhelft heeft geen gevaar van vallen. Tie Rijkdom bevindt zich by Merkuur, ha,irfchoot is met allerleie fchat' ten gevult : zy laat z'ch van 1}'alias, die hier voor de Dapperheidt uitgc beeldt wordt, tot JchrikjAer fckelmen, bewaaren. De Koopgodt leert het volk hoe 't aan gewin zal raaken. Wie wijze leilen volgt worde op het top geftelt. BYVOEGSEL. De Rijkdom laat zich hier van Dapperhcidt bcwaaken : Zoo kneuft zy 't loos Bedrog en 't dreigende Geweldt. Jils flechts een halve roem door zorg en zweet te gaaren. Wie heelc roem begeert moet winnen en bewaaren. Hier vliegt de Fortuin; haar kleedt, en vleugels van arenden, zijn vol oogen. in haar/linken arm heeft zy de hoeren van evervloedt, daar zy met haar rechte handt de fihatten , die hier in zijn , uithaalt, om aan die z] 't waardig acht, te deden. Athcenen plag Fortuin geblindtdockt te vertoogen: Maar die haar blindt afmaait betoont zich zelver blindt. Zy ziet, eer dat zy geeft, deur meer dan duizent oogen. By haar wordt anders niet dan Naarftigheidt bemindt. De logge Leedigheidt raakt nooit door haar aan 't ftijgen. De zeegen is door Zorgen Wakkerheidt te krijgen. Azia wordt hierdoor vijf bruine kinderen vertoont; haar vleugels zijn van Fenixveeren. Afenztet haar hoefden mettultebanden , haar haken wetjuivcelen ponken: haar armen zij» met allerleie vruchten en kpftelifc heden gelaaden. Oudt Azia verfiert haar hooft met zonneftraalen ; En pronkt met paarlen, zijdt, en fleenen hel van gloedt. "ie rijk van fchatten is hoeft geen geleende praalen. Men bruid deur zee, om dit fieraadt, naar Indus vlocdt. 2oo ziet men d'oeft van 't Ooft het Y in 't Noordt genaaken. ^e zucht tot winnen weet de bloodcn flout te maaken. Afrika wordt hier door zwarte kinderen , met v'eugels van jlruizen , u.'tgebeeldt : haar hoofden zijn met witte wrongen, haar ha'zen en armen met koraalen en qoude ringen verfiert. zypronken met koorenfehooven,gou-de flaaven en oljfantstt.nden. Hcc zwart gebraad' Afrijk' is vol van goude zanden ; Maar 't krielt van ongediert, op menfehemoordt beluft: N°ch crekt het, door haar vrucht, de vremde naar haar ftranden. Eeeee 3 -7$ B Y V O E G S E L: De hoop van zeegen vreeft geen doodclijke kuft. Beny de koopman niet als gy hem eens ziec praalen. De zorgen van de Beurs behooren aam te haaien. Amerika bejtaat hier uit geele kindere» , die op vleugels van papegaitn xweeven, haar hul fels en mtddelrtemen zijn van alttrkie veeren gemaa]^. zj vertoonen zich met de vruchten en[chattenvan 't Wefien. Het geel' Amerika, daar 't zonlicht 's nachts komt ruften, Verfchijnt met fuiker, hout, tabak en gcude flor; Het zaait en oeft haar vrucht: maar 't is voor vremde kuften, Wie dat voorandre zorgt verdient een dubbel lof. Van buiten heeft het zout'j van binnen zilvrebaareri. Elk landtichap wordt geroemt naar d'eigenfchap der waaren. Europ.t komt zrch docr blanke kinderen vertoogen , die op vleugels vxn waternimfen vliegen : zy zijn met fleedekjroonen gehuldt. dit vertoont zich met boeken en kunftgereedtfehap. dat met vruchten, en d'andren met jzergefchut, &c. Euroopa kleen van grondt: maar groot van fchranderheeden, Trekt al de fchatten van haar zufters in haar oordt. Wie wijs en winziek is bezorgt zijn eigen fteeden. Haar akkers leevren vrucht; haar mijn' brengt yzer voort: Zoo wordt haar fchat behoedt voor 't rooven op de baaren. 't Bekoorlijk goudt is beft: door 't yzer te bewaaren. De Wapens vanden E. Heer Louys Trip en Juffrouw Emmerentia Hocffl.i{ier , zijngemaaltn , worden door vliegende ktuderen met fnocren van myrtebladerevi am cen geftrü^t^en met helm en krans opgepronkt* De wreede Mars gebruikt de wapens om te woeden. Hier paart men wapens daar het lecven aam deur krijgt. De val der Stammen is door 't huwen te behoeden. De hemel gun 't gedacht, dat door deez' wapens ftijgt, Een hüfter, die dit huis in jaaren kan verduuren. Een braave ftamboom wijkt geen diamante muuren. 0? BYVOEGSEL. 7?S Op de Zinnebeelden in 't huis van den E. Heer HENDRIK TRIP, Door Niklaas Heldt Stokade, aan'tver-welffèl van de Zaal, gefchildert. Be Vretde , die haar zeetel ïveeder in Neederlandt gezet heeft, vertoont zich met ctn blijdt gelaat: zj heeft een ploeg en/chip by zich, tot teeken dat het cp het landt en water veilig is. Fallot bekleedt haar rechte en Herkulcs knar flinke zj. DE Vreede fiere.haar hooft met palmen en olijven : Zy wordt van Herkules en Pallas nau bewaart. Het Oorlog kan men beft door Raadt en Moedt verdrijven. Wie buiten vrees wil zijn vereift een waakendt zwaardt: Zoo bloeit de Vrye Staar, door wakkerheidt verkreege'. Waar dat de Vreede waakt verwacht men niet dan zeege. Mars leidt, met hjuijlcrs aan zijn beenen, op allerhande krijgstuig ,• zijn fakkel ij gebluft. Ceres pronkt met kporenaaren en Bacchus met druiven. "c korzelige Mars, beluft op bloedt te zwelgen T Leir hier gekluiftert op zijn krijgstuig wreedt van aart. "'•e 't al verdelgen wil ziet zich noch zelt verdelgen. *Je Graangodin, die met de Wijngodt is gepaart, betoont zich vol van vrcugdt, nu zy de Krijg ziet boeien. " aw d'akkers veiligh zijn kan garf en wijnrank groeien. Neptunus heeft de zecrooz-ery, die d'enter by luit ztjn handt laat vallen , can een keet en gejlootin 3 en dreigt hem met zijn vorkz Merki-riw begint ««[Jem te haaien. ^cptuin vertoont zich weer in't midden van de baaren, En drukt de Water-roof gekcetent mer de voet. Het 776 B Y V O E G S E L. Het paft een Vorft zijn Rijk voor rampen te bewaaren." Merkuur, de koopgodt, vindt zich veiligh op de vloedt, En ruft de fcheepen uit tot ftcun van volk en Staaten. Waar dat de zeevaart bloeit zijn wcelig' onderzaaten. De Faam heeft de krijgstrompet, diemet lauwer teren ontvlochten is, *'» haar flinke handt; dander, daar zy de Vreede deur verkondigt, is een olijftelg omheen geflingert. De Faam, vermoeit van krijgh deur d'oopenlucht te blaazcn, Verruilt haar moordttrompet om lieffelijker toon. De fchorre krijgsklank dient om d'ooren te verbaazen. Nu blaaft zy dat de Vree, gedaalt van 's hemels troon , In Neederlandt verfchijnt, gehult met olyranken. Wie dat de Vreede blaaft baart goddelijke klanken. Het Vuur , dut hier door mortier, granaat en musketten uitgebeeldt is, wordt van vier kinderen met fenix vleugels, die detzs vlambraakende_/?«ƒ onbefchroomt omhelzen, omhoog ge voert. Het Vuur, delichtfte ftof, wil niet beflooten weezen: Dat toont de blixem als zy uit de wolken barft. Als 't vuur zich nau bevindt is 't allermeeft te vreezen. Noch wordt het in mortier, granaat en bus geparft : Maar voor een kortepoos tot fteun der zeen en fteeden. Het alverteerendt vuur bemint de vryigheeden. De Lucht, een hemelkjooot vol [lorren , wordt van drie kinderen met arens vleugels gedraagen, deeze zijn verzeil van twee andere, die zich met gr.'.adtbcog enaflrolaab vertoonen. De Lucht, die 'tal deurdringt, verfchijnt aan 's hemels zaaien. Hier pronkt haar luftpricel met ftarren, zon en maan. Waar dat geen lucht is kan den menfeh geen aaflem haaien. Wie veiligh deur de zee vol klippen poogt te gaan, Gebruikt de ftarboog om de lucht als grondt te peilen. De Lucht verftrekt de Beurs een baak om naar te zeilen. BYVOEGSEL. 2)'Aarde wordt door kpopere plaaten en yzere flaaven ten toongejielt: deezezwaare ftojfen , uit de mijnen van Zweedt* voortgekomen , worde» im berggoodtjes, met vliegmuis vleugels, gedraaotn. tZwaarlijvig Aardtrijk zorgt voor al wat aam kan haaien: De vruchten die zy baart zijn ongelijk van lof. Natuur begeert, wanneer zy fchept, geen nauwe paaien. Waar dat zy goudt voortbrengt, in Zweeden geeft zy ftof Tot yzer, hardt van aart, en taaie kooperplaaten. Elk landtichap vindt zijn vrucht tot heil der onderzaaten. Het Water, door eenfihip uitgebeeldt, wordt van zeegoedtjes, met vleu-viis van water-nimfen , voortgefchooven; d'anderen, die zich voor en achter zertoenen , zijn van dieploodt en kompas, twee wegwijzers in zie, lerzorat. Het noodigh Water weet de wcrreldtkloot t'omvatten : Haar fpooren zijn bekent door dieploot en kompas. Het draagt de fcheepen zwaar gelaan van rijke fchatten. De zucht tot winnen vrecfl; geen holle waterplas, Alftrijdtze met de windt, totfehrik van al die vaaren. H-K zeilbaar' Water dient tot wifleling der waaren. Bewapent van den E-Heer Heidrik.Trip , en Juffrouw Jo.tnnade Ce er zijngemaaltn, worden door vijf gevleugelde kinderen aan elkander ge-pik, en met helm en krans ver pert. ^;et ziet men, door de Min, twee oude wapens paaren. De Huizen houden door de wapens 't langfte ftandt. "it wordt «efiert met helm ; dat met een krans van blaaren. «ooit legt men vafter knoop dan door de huwlijksbandt. ^° maakt men tot een Huis twee loflijke gedachten. " [c door de Liefde paart heeft alle heil te wachten. 777 Fffff Voor 77% BYVOEGSEL. Voor dejchoorjïeen in de zelfde zaal, door F. Bol gefchildert. DE Vryheidt, die men hier door krijgen wift te krvgen , Verkrijgt de Vreed' in 't endt door onverfaagde moedt. De Dappcrheidt heeft macht om loffelijk te ftijgen. Zy dankt de Vreede voor haar fchoot vol overvloedt. Zoo wordt het landt befproeit met een vergulde reegen. Waar Vree en Vryheidt zijn ontmoetmen heil en Zeègc. Aan't verrvelffelvan de Slaapkamer van den E. Heer Louys Trip, door's. Helt Stokkade gefchildert. DE Daageraadt ontfteckt haar toorts, om 't volk te wekken: Haar hairen pronken met bedaude roozeblaan. De logge Slaap moet voor de Wakkerheidt vertrekken. Zoo wordt net woelendt hof der zorgen opgedaan. De huiszorg lijdt by daag geen nitgeftrekte leeden. De ftandt van 'tliuis beftaat in vlugge wakkerhecden. Onder 't Wapen van den E. Kapitein Jakob Andriefen Zwart. DE houte wallen zijn tot heil der vrye fteén. Zoo durft de koopman zich betrouwen op de baaren. Een dapper,-krijgsheldt lijdt geen roovers op de zeen. Het landt is beft, door moedt, op 't water te bewaaren. Opdcr 7 Wapen van Klaas Sanderfen Boft , Schrijver op een Oorlogfchip. DE pen en deege zijn tot welftandt van 't gemeen. Ik ben niet min tot ftaal dan ganzefchacht geneege. Door 't een bezorgt men 't volk, door 't andere de zeen : Wie moedt heeft poogt zijn pen te wifllen voor de deege. B Y V O E G S E L; 779 Toen Mejuffrou MARIAUITENBOOGART wceder uit Engelandt &c. rOen Uitenboogart ui: de Teems in zee quam vaaren, Heeft zy zich, braaf van ftandt, op 't achterfchip vertoont: Bier floeg zy haar gezicht, vol vonken, op de baaren. Het onweer heeft haar zeil in 't naaderen verfchoont. Hetfteigerende nat heeft zich voor haar geboogen. De klippen weeken, om haar kiel geen fchaa te doen. Een fchepfel vol van glans heeft overgroot vermoogen. Men bluft geen minnevuur door koude watervloên. Wat zon dat weftwaarts daalt, deez' quam in 't weft opryen. Toen vrouw Kleopatra, die zacht albafte klip, Daar d'eer van 't Roomfch gezach noch fchipbreuk op moeft Iven , De vette Nijl afdreef, met haar getakelt fchip , Was zy zoo machtigh niet als Uitenboogarts aanzicht. De wondren van die vrouw zijn hier niet dan gemeen. De ftarren blinken: maar zy duiken voor het maanlicht. De Tritons bliezen om haar vlotte fteeven heen. Uat Floraas boogart vry op fchoone planten roemen; Hier is een Boogart van een heerelijker lof: Dcez' pronkt, by vvintertijdt, met witte lelybloemen, En roode roozen, die Natuur van 't eêlfte ftof, 'ol geuren heeft gevormt, tot fierfel van haar kaaken. Bekoorelijk fieraadt heeft macht op 'taardtfeh gemoedt. De bloem der fchoonheidt kan halfdooden leevendt maaken. In deeze Boogart vliên de kusjes vol van zoet; 4e lachjes bly van geeft, en lonkjes hel van ftraalen. De dartelhcidt is hier met zeedigheidt deurzout. Hier heeft wclforcekentheidt haar zetel van koraalen, En zuivrc paailcn,mildt van Nektardauw,gebout. ten boogart vol van praal geeft ftof tot roemgezangc n. Hier vindt men ftruken van gekrulde zydedraan, F f f f f 2 Daar 78o B Y V O E G S E L. Daar Venus zoon het hart door d'oogen in kan vangen. De minneftrik is door geen fchranderheidt t'ontgaan. 't Ge weidt der liefde weet de ftarkfte menfch te dwingen. Hier zweeg de zeefchaar: want zy naaderde het landt, Mit dat de wintervorft dit beeldt vol fchitteringen Ontmoeten, voelden hy 'tbevroozen ingewant Ontdoyen; ja geheel aan 't fmclten, door haar gloeden. Hy vondt zich zonder kracht, om aan het kabblend' Y Met hagel, fneeuw en ys op 't allerftrengft te woeden. Hy gaf zich, om niet heel te braaden, aan een zy. De fakkel van het oog kan koude harten blaaken. Een minnelijk gelaat verftrekt een fcherpe fchicht. Is 't dan ook wonder dat men nu geen ys ziet maaken ? De Nimf van d'Amftel riep: laat Febus zonnelicht Bezuid' de middclftreek in d'andre werreldt praalen, By 't tegenvoetfche volk; benoord' de middellijn , Aan d'Amftel, blinkt een zon, die, door haar uchtentftraalen l 't Verlies der zon vergoedt, door dubble zonnefchijn. Zoo riep de Nimf; en zwom, vol vreugdr, deur alle grachten. Een onverwacht geluk heeft lieffelijke krachten. Op de Zinnebeelden in 't huis van den Eed. rto CORNELIS WITSEN, Burgcrmecftcr 0 Raadt t'Amfterdam, &c. aan 3t venvelfièl van & Zaal door Af. Bloem gefchildert. Hier naadert Pallas,'t hooft derneege ZanggodefTen: Zy waakt, tot heil van 't Y, in voor- en teegenfpoedr. Haar herflens zijn bevrucht van vreed' en oorlogslellen. Waar dat de wijsheide komt ontbreekt noch raadt, noch moedt. Zoo vindt men zich gehardt voor allerley gevaaren. Wjc dubble krachten heeft kan zich voor ramp bewaaren. Hier toont zich Amfterdam, de moeder van de Vreede, BYVOEGSEL. De haaven van Euroop, en hooftmarkt van al d'aardc Zoo ziecmen in een fladt de luifter aller fteede'. Waar wakkre zorgers zijn, wordr fchat en roem vergaart. DeNijdt komt haar vergeefs, om haar geluk, befpringen. De Zeege wort altijdt gcvolgt van lafteringen. Dit zijn de Wapenen der trouwe Burgervaadren Van 't Staatwijs Amfterdam, Merkuurs befaamfte troon. Elk paft een eerkrans van lauwrier en eike blaadren. Wie ftadt en volk bewaart verdient een dubble kroon. De Faam van d'Amftel wijkt geen Roomfche roemtrompetten. '[ Vernuft der wijzen leeft door loffelijke wetten. Den arent komt zich met een bondelbijl vertoogen: Hy heeft geen blixemfchicht tot tecken van zijn macht. Viewreedt gebieden wil vermindert zijn vermoogen. Nooit houdtmen langer ftandt dan door bepaalde kracht. De blixem dient tot fchrik: de bijl om recht te pleegen. Wie macht heeft moet de fchaal gebruiken voor den deegen. De pellekaan bemint het leeven van haar jongen: Zy bijt haar boezem op, en laaftze met haar bloedt. "iedat zijn zaadt bemint wordt Ioflijk opgezongen. Zoo wordt de burgery aan d'Amftclftroom behoedt, Eer zy hun hoop, door noodt, gaan dompelen in traanen. De deugdt van 't Raadthuis flrekt tot heil der onderdaanen. Getrouwe kraan bewaakt haar heir voor overvallen: Dat toont zy noch vol vaak door 't plotfcn van een fteen. ^e wakkre wakers zijn de ftarkfte lcegerwallen. Zoo zorgt men aan het Y, tot ruft van 't algemeen. ^aardat de zorg verfchijnt, ontflaat men zich van vreezen. "ie 't volk zal hoeden moet met zorg gewapent weezen. "e bloode duif die nooit by fparwers durfde zweeven > Js met dit wreedt gediert vereenight door de Vree. "aar dat de Vreedc komt is 't veiligh om te leeven. Fffff 3 782 B Y V O E G S E L. De goê regering maakt het hardtfte hart gedwee. Zoo bloeit de koopmanfchap tot welftandt aller fteeden. 't. Geluk van 't volk onftaat in fchrander' Overheeden. Oudt Amftel plach een fchip in 't wapenfchildt te maaien. Dit was het voorfpook van een heerelijker deel. Nu ziet men duizenden van fcheepen in haar waaien. Zoo wordt een modderpoel Neptunus zeepriëel. Met reeden ziet men 't Y haar oude fchildt vercoogen. Een heilzaam voorfpook is aanminnelyk voor d'oogen. Het fchildt van d'Amftel is met kruifTen overlaaden. De zilvre kruiflen zijn al 't aardiyk aangenaam. Het pronkt met 's Kaizers kroon, vol blinkende fieraaden. De kroonen ftrekken meeft tot roemftof voor de Faam. De leeuwen waaken om de kroon op 't fchildt te houwen. De wakkre dapperheidt is alles te vertrouwen. Doodt van Mevrouw MARIA SPIEGEL, Ge-maalin van den Wei-Eed. grootachtbaare Heer Gei raardt Schaap, Heer van Kortenhoef, Burger meefter en Raadt t'Amfterdam,. &c. &c. DE Spiegel van de Deugdt is van de Doodt deurfchooten; Nu wordt het koude Lyk in 't hongng graf gebracht; Maar haar vernuft wordt door geen fteen in d'aardt geflooten. De Doodt heeft op het vlees, maar op 't vernuft geen macht. Het lichaam laat zich van de gaaven overleeven. Haar fchrandere Gemaal, voor alle ramp gehardt, Wordt door haar doodt een fteek tot in zijn borft gegeeven. Een die zijn helft verlieft bevindt zich heel vol (mart. Noch houdt zijn wijsheidt ftandt tot heil der onderdaanen. Wie 't algemeen beheerft vereifl: een flark gemoedt. 't Ecdroefdc K.01 tenhoef befprengt haar zark met traanen; En BY V O E G S E L: 783 En fteent op decze fteenr, dat fteencn fteenen docr. De Doodtfchicht, roept het, is te vinnig in 't verdelgen. Mijn vreugdt is met dit lijk gelijk in d'aardt gcftorr. De graven zijn te graag om 't aardts gedacht te zwelgen. Hctleeven is een boom die van zich zelf verdort. Zoo klaagt dit landtgeweft, ontbloot van praalfieraaden; En pronkt de harde zark met loflijk lauwerlof. Een Zanggodin vereift niet min dan lauwerblaaden. Nu fpelt men uit dit groen .-hier ruft MARIA AS frof. Haar draadt isKortenhoeïjO ramp: te kort deurkurven. Die jong al oudt was is hem oudt te jong gefturven. Poodtvan SOFIA HUID EK O O P E R S VAN M AARSEVEEN, Dochtertje van den Eed. Geftr. Heer Joan Huidekooper, Ridder , Heer van Maarfeveen, Scheepen en Raadt t'Amirerdam. MAtuur, d'almoeder, fchiep Sofy om mee te pronken : Want zv, daar 't al door leeft, hadt haar het oog met vuur, fo't aangezicht met rooz' en leliën befchonken. De Mingodt hoopte door dit proefftuk van Natuur, ¦taallerkoudtfte hart als door zijn toorts te blaaken. Geen hëeter fakkel dan bekoorelijk gezicht. De Ichoonheidt is een reeks om elk aan vaft te maaken. Dit fpeet de Doodt, en quam Sofia, door haar fchichr, ^gruwelijk bedrijf; van's moeders fchoot afrukken. Züj wordt het kooren, eer het rijp is, afgemeir. '' ie dat cen pronkroos zoekt, behoort geen knop te plukken. Sofy is uit ^agj. WJ[eg m 't holle graf geleit. Joch is haar draadt van pas, roept zy, om laag deurkurven. ';e op zijn heilzaamft' fterft is niette jong gefturven. Op 7H B 7 V O 'E G 5 E L. Op d'af bedding van den E. Heer J O A N UIT E N. BOGART, Ontfanger &c. Wie Uitenboogart maalt, moet hem aan 't volk doen hooren, Zoo vindt men oordeel, trouw, beleeft- en wakkerheidc. De Boogart van 't vernuft behaagt de keurigft' ooren. Een die vol gaaven is wordt loffelijk verbreit. Zijn zucht tot planten, eert Pomoone, rijk van vruchte'. Zoo ruft zijn kommer op zijn bloeiendt Kommerruft. Wie aam wil haaien moet zijn brein op 't landt verluchte'. De Dicht- en Schilderkunft, twee zufters, die zijn luft Aanqueeken, weeten hem het oor en oog te ftreelen. Wie ïchrander is bemint de pennen en penfeelen. Op d'af beelding van den E. Heer A D RIA A N JUNIUS, Rector der Latijnfche Scholen t'Amfterdam. DUs ziet men Junius, die door zijn wijze lellen, En fpreuken, rijk van zin, de ftompe herflens wet. Wie 't brein kan fcherpen baant het fpoor der Kunftgodeffen. Zoo wordt de wijsheidt, door zijn zorg, ten troon gezet. De fchranderheidt houdt ftant, als ftcen en ftaal verdwijnen. Het fchool van Pallas wordt door wakkerheidt gebouwr. Zijn geeft, deurzult in 't merg der Grieken en Latijnen, Betoonden zich, hoe jong, in oordeel over-oudt: Nu doet zijn avontftont zijn uchtend- oordeel zwichten: Wie dat in geeft aangroeit, geeft ftof en geeft tot dichten. Op ^afbeelding van den E. Heer WILLEM P Aldoor Geeraarts loan Zyl gefchildert. DUs ziet men Pauw, die met zijn kiel, in fpijt der baaren, Dwars deur de Middellijn, quam bruizen tot in 't Ooft. B7VOEGSEL. 7lf Hy vreefde nooit voor 't woên der teegenvoetfche fchaaren. Wie eer en voordeel zoekt is alle ramp getrooft. Zoo pleegde hy zijn plicht tot quyting van zijn eeden. Wie voor zijn mcefters zorgt, verdient hun dankbaarheeden. Op mijn afbeelding, door Jan Lievenfen geteekent. DUs maalt my Lievenfen, om na mijn doodt te leeven. Ik poog de doodt vergeefs t'ontvluchten door mijn fchacht. 'tPenfeel is machtig om de verf een ziel tegeeven. Een die de Doodt verwint, heeft overgroote kracht. Ik wordt door Lievens handt onfterfelijk gefchaapen. De teekenpen verftrekt het leeven tot een waapen. Op mijn afbeelding, door Kaarel Zjgrdijn gefchildert. DE dapperheidt zoekt roem door 't fcherpe ftaal te haaien. De Dichter weet het graf t'ontworftlen door zijn fchacht. Elk poogt het woeden van de doodtfehicht te bepaalen. Wie lang wil leeven eift of fchranderheidt, of kracht. Ikzoek geen eeuwigheidt door Vorftlijke tooneelen; Noch ftaatcywagens; noch door zeegeboogen ; neen : Zjerdyn befchermr my voor de Doodt door zijn penfeelen. De kunften van Apel verduuren marmerftcen. 'N3tuur heeft mv qefchept: maar zwakker dan zijn verven. "ie door de Maalkunft leefr, behoedt zy ook voor fterven. Aan H. F. Wat er loos. GY fchrijft u Waterloos; maar 't is, ik zweer 't, een loogen: Want gy hebt op Parnas in 't fchool der fchranderheên, 'tPoé'ctfche warer uit de hengflcbron gezoogen: Hier laafde gy uw' dorfl: met zuivre Hippokreen. «o wordt men eerelijk en overfchrander dronken. Wie geeftrijk water drinkt, is nimmer waterloos. Ggggg De 78 Begafz' haar in 'c gedrang met lauwerier gekroont: " ie is zoo laf, riep zy, dat hy zich niet durft waagen ? Vrou Temis die zich hier in 't hoog geftoelt vertoont, K ordt hardt en ziel, om dat men deift, van fpyt befprongen. Wie dat naar krygsroem ftaat moet geen gevaar ontzien, ^oofprakz' en toonde hen een kcoon van goude tongen. Die eerft in moedt bezweek begon weer fpits te biên. uc glans van deeze prys quam yder kracht byzetten. Men viel hem vinnig aan op hoop van d'overhandt: ¦'«aar hy wift hen, door kunft, het naadren te beletten. Men trof elkaar, deur 't oor, tot diep in 't ingewandt. L e hoop van zeege weet in blooden moedt te maaken,. Ggggg 3 Hy 79a BYVOEGSEL. Hy gefpte 't harnas van de Roomfche wysheit aan. Nu quam hem 't fchalk Bedrog, dan 't ftout Gewelde genaaken. Hy ftondt gelyk een klip, om 't uiterft uit te ftaan. De Noodt gebiedt dat elk zich voor Gewcldt mach weeren. Ten leften week het heir voor zyn manhaftigheên. Zoo pleegt men fchoolkrakkeel, om huiskrakkeel te keeren. Toen Temis 't fchrander heir verbaaft te rug zag treên, Begon zy van de troon, daar zy op zat, te ryzen , En fprak: ó Jongling! die zoo wys als onbevreeft Uw heete vyanden, in 't worftelen, deedt yzen, Ontfang 't beloofde lot, tot roem van kracht en geeft. Wie dat befaamt wil zyn door hooven, fteên en flooten Tot puin te morden, druipt van dierbaar menfchebloedt: Maar gy, mijn Zoon! verwint en hebt geen bloedt vergooten. Zoo wordt uw lauwerhoedt voor laftering behoedt. Volhardt in wakkerheidt, om uwe plicht te pleegen. De wakkerheidt verftrekt de traagen tot een baak. Leer alles in de fchaal van rype herflens weegen. Zie nimmer op de man : maar ftaadig op de zaak. In landtbeftiering moet men zich naar noodtdwang voegen. Gerechtigheid! verheft de Waarheidt in haar les. Wie dat de Waarheidt volgt kan bank en volk vernoegen. Zoo fprak de Rechrgodin, zyn wyze fchoolmeeftres. Nu quam de Ryn, die uit de koude fchoot der Alpen, Voor heen, gebooren is, opborlen met zyn kruik , Daar'r half ondooide fneeuw al bruizend' uit quam zwalpen . En over d'akkers vloeit; hy beurde zyn perruik, Gemytert met de Burg, al juichend', uit de vloede : Zvn lokken waaren heel met muskadel verfiert. O Amftel i riep hy, die al 't aardtrijk weet te voede : Uw Schout die hier onlangs met kracht beftreeden wierdt, Heeft al die hem beftreên, zeeghaftig afgeflaagen. Het flagzwaardt van de tong verwint het ftaale zwaardt. Met reeden wordt hem dan de tongkroon opgedraagen. De BYVOEGSEL. De krachten van 't vernuft zyn dubble luifter waardr. De Staatzucht weet niet dan door burgermoordt te brallen. Wie 't recht van 't volk befchermt gedoogt geen booze daan. Verwacht hem dan aan 't Y, omringt van houte wallen, De kracht van 't vrye landt, met zeegen overlaan. Zoo liet de Rijn zich aan zyn ryke buurftroom hooren , Die ons, ó Oorschot! ook verheugt door dit gefchal. Een langgewenft gerucht is minnelyk voor d'ooren. Wie dat voor d'Erfpacht ftrydt, op 't landt en in de wal, Eeftclt hy wapens, om het voorrecht te bewaaren. De Wysheidt is een fchildt in allerley gevaaren. Huwelyk van den Eed. Heer PIETER DE GRAA Iongheer van Zuidt-Polsbroek, En MejufFer JAKOBA BIKKER. E En ander laat zijn pen in 't bloedig krijgsveldt draaven ¦, Ik zing het huwelijk van 't loffelijke zaadt Oerdappre Bikkejlen end'overwijze Graaven. Door wijs- en dapperheidt bewaart men Stadt en Staat. ^ ie wakkre wachters heeft is qualijk te befpringen. Op> minnedichters, op, 't is tijdt ten rey te treên. ^e Liefde leevert ftof, om heerlijk op te zingen. Wie luft heeft doop met my zijn pen in Hippokreen-ïocn Venus vlugge zoon, daar alles voor moet zwichten , Het hart van Graaf te hardt voor zijn gefchut bcvondt, ^crwurp hy,vol van fpijt, zijn ftompgefchoote fchichten. Waar kracht ontbreekt, riep hy, vereifl: een looze vondt. De zeegen is niet min door kunft dan kracht te krijgen. 792 B7VOEGSEL. De wijsheidr treft het hart veel dieper dan de kling. Zoo Iprak Kupid', vol hoop van door bedrog te ftijgen, En ging zich waapnen, om de wakkre Jongeling Door lift te kluiftcrcn, met al d'aanminnighceden Die ons Natuur vertoont in Bikkers aangezicht. De fchoonheidr weet het hart zoo week als wafch te kneeden. Een liefelijke lonk verftrekt een minnefchicht. Hier rufl'chen vondr zich Graaf in 't godtvergeten Britten. Weetgierigheidt ontziet geen fpoorelooze vlocdt. Hier vondr hy Olyvier op Karels zetel zitten: Dit fchrikdier droop noch van het koninklijke bloedt. Nu zag hem d'Amftel weer de fiere klepper mennen. Een eedel inborft poogt de leedigheidt ['ontgaan. De vlugge Min is beft door wakkerheidt t'ontrenncn. Hy viel het fchuwe wildt met hondt en netten aan: Maar hy wierdt zelver, eer hy 't wift, in 't net getoogen : Want Min vertoonde hem Jaxoba, braaf van (tandt. Het vuur der liefde wordt deur 't oog in 't hart ge zoogen. Toen hy het bloedtkoraal, het flonkrend' diamant, De roozen, leliën, en paarlemoere tanden , Beflaardc van dit beeldt, ontftak zijn koude bloedt. De gaaven hebben macht, om harten te doen branden. Een aangeboore glans verwint het ftraf gemoedt. Hy poogde haar, door kunft van vleien, klaagen, fmeeken, En zuchten, naar van galm, te krijgen in zijn macht; Hy ftorre traancn, om haar boezem re deurweeken : Maar al wat hy beftondt, bevondt hy zonder kracht. Wie Min geen toegang geeft beweegt zich niet door klachten. Een Iievelooze maagdt is koelder dan een Itroom. Nu bruifci' hy, om zijnimarr door 't afzijn te verzachten, Deur 't zwalpend pekel, en beklom de Franfe boom. De Min wordt niet ontgaan in vergeleege daaken. Hier zag hy 't wreedt gefchut, dat uit zijn koopre keel Verwoede blixemen en donders plach te braaken, B Y V O E G S E L. 793 De monde toe floppen, om, in fpijc van 'c Staatkrakkeel, ieen meer van landtbederf, noch menfehemoorde ce fpreeken. Toen hy de Vorften 't zwaardt, bekladt van bloedt en brein 3 )oor 't parfen van de Vree, voor eeuwig op zag ftecken, Begon hy, met een zucht, te klaagen langs de Sein: Dit Rijk is rijk van Vree nu 't oorlog is gevallen; Maar ik gevoel, ó ramp! noch oorlog in mijn borft. en binnelandrfche krijg is 't fchrikkelijkft van allen. De Koningin omhelft haar wijze Lely-vorft: (Maar ach! mijn Koningin ontzeidt my te beoogen. Een hooplooz' minnaar mach geen heil van andre zien. 3eNijdt heeft op een borft vol liefde groot vermoogen. Terwijl hy dit gekarm, doch niet vergeefs, liet vlicn, Begon de Seingodt zich te beuren uit de baaren : Hy pronkte met een krans van druif en koorenaar. Zijn ftaatcymantel blonk van goude lclyblaaren. 0 Jongling ! ving hy aan, waar toe dit groot misbaar? M ie wijs is moet zijn klacht' niet in de winden ftrooien. 1 a k o b a poogt nu zelf met u in d'Echt te trcên. )e Liefde, die een hart vol grondt-ys kan ontdooien, Heeft haar gebonden aan de kceten van de reen. ^ie dat zijn wens verkrijgt heeft geen gelijk tot klaagen. Een inborft braaf van aart heeft overgroote kracht. Die oor en oog bekoort, kan hart en ziel behaagen. Vertrek naar uw geweftjgy hebt te lang gewacht. -00 fprak de Sein en dook met lieffelijk gefchaater. Va n Polsbroek gaf zich t'fcheep en voer naar d' Amftclkuft. *'jn boezem branden in het midden van het water. Het mmnevuur word door geen water uirgebluft. ^u quam hy aan het Y, de hooftpilaar der Staaten: Hier heeft hy haar ontmoet: maar zy ontveinfd' haar brandt, Totdat de purpre fchaamt haar kaaken hadt verlaaten. Nu leidt men hen, vol gloedt, naar 't bruilofs-ledekant. De vroolkc BHjdtfchap juicht en oopent haare deuren, Hhhhh Nu 794 BYVOEGSEL. Nu zy in wdluft zijn, bedaart het woefte weer, Om hen, door 't bulderen, in 't kuflen niet te fleuren De glocnde blixem lcit haar fchichten fchichtig neer. De donder, die {bag raaft, begint van zelf te zwijgen. Onz' Amftel zingt: hier ziet men glans van geeft omvat. Zoo paart men Stammen die fteil naar de ftarren ftijgen. .Twee Huizen daar de zucht tot goudt nooit binnen trade. Wie d'Eigenbaat verwint wordt loflijk opgezongen. De Laftcr heeft deez' twee tot noch vergeefs beftreên. De Deugdt ontzet zich niet door bits' en bitrrc tongen. Ik wacht uit decze trouw noch vruchten, die 't gemeen Handthaavcn zullen, na het veurbeeldt der Vcui-Oudren.. De vruchten aarten na het binnen ft van de Stam. Wie 't Raadthuis fchraagen zal vcreift de ftarkfte fchouwdren. Terwijl de Stroomnimf zingt, wordt zy van Amftcrdam Door 't fchaateren verdooft: maar 't is niet zonder reeden. Een huwelijk van hoop geeft ftof tot vrohjkhceden. Adoonis van Venus omhelft. Door F. N. gefchildcrt. VRou Venus kuft Adoon, die haar de boezem blaakt: Maar als haar boel, door 't zwijn, zijn ziel ten wondt uit braakt, Zal zy in 't hart vol vuur een fchors van grondt-ys voelen. D'onkuisheit ziet men mceft door bloedt en traanen koelen. Op d'afbeclding van den E. Heer JOANNES CHRISTENIVS, Profeffor t'Amfterdam. D Us toont de kunft Ch rifteen, die 't brein der jongelingen Befprcnkek met den.dauw van Themis weere nfchap- Zoc BYVOEGSEL. Zoo leert men, door zijn zorg, her ftout Gewelt bedwingen. De Wijsheidr, groot van roem", beklimt de hoogfte trap. Hoe loont men zulk een man, die 't Y aan zich verplichten.' Verfier hem met een krans van dreunende gedichten. Diana wordt Adonis, door Venus, ontfchaakt, in de Zaal van den £. Heer M'. WILLEM B L A E V. Door Kaarel Savooy gefchildert. Diana wordt Adoon, in fchijn van Blaauw, ontfchaakt: Want Venus, vol van lift, ontziet geen flaapend'oogen. Op, Jaghtgodin, eer u noch grooter ramp genaakt. De zorgelooze Slaap wordt lichtelijk bedroegen. De verarmde Ouderdom in het oude Mannenhuis, die, terwijlze van de Nijdt voortgetrokken wordt, van 't Geluk &c. Door A. de Grebber en K. Brizé gcfibii&crt. Hier ziet men d'Ouderdom, door teegenfpoedt, verarmen: Zy toont haar kracht vergeefs, nu haar 't Geluk ontgaat. Wie geen gehoor verkrijgt is vruchteloos in 't karmen. De Nijdt, die 't al verflindt waar dat zijn zeifen Haat, Poogt haar in 't diepe graf, het rijk der doón, te fmooren. Wie oudt in armoedr raakt heeft alle hoop verlooren. Hhhhh i De 79« BYVOEGSEL. De Ouderdom komt by Amfterdam, die d'Over-vloedt by zich heeft &c. Hoor de voorgemelde gefchildert. Hier komt men Amfterdam, uit noodt, om by ft an dt fmeeken: Want elk bevindt haar fchoot bezorgt door d'OvcrvIocdt. Wie 't Y zijn noodt ontdekt, zal haart, noch difch ontbreeken. Haar iriborft, milde van aart, die elk met hulp ontmoet, Wordt van den hemel op het allcrmildfi bejeegent. Wie oud' en armen helpt wordt weer van Godt gezcegent. Op den £. Heer PIETER ADRIAANSEN VANDER WERF, Burgermeefter en Raadt tot Leiden in't jaar 1J74. Door Verhuld uit nurmer gehouwen. Hier fluimeir van der Werf, het fchildt der Leidtfche veften. Zijn Burgerzucht ontzag,noch zorg,noch zweer,noch bloc^i De Honger, dol naar broodt; het vuur der vcege petten ; En 't lecger heet op moordt, bezweeken voor zijn moede Wie wijs en wakker is weet zich in noodt te weeren. Hy boodt zijn flinker arm, tot voedfel, aan 't gemeen ; De rechter om het heir, in 't flormen, af te keeren. Een dubble knjgsdcugdt is de ftarkfte wal der fteên. Zoo redt men door een man 't gevaar der onderdaancn. Wie ftadr en volk gebiedt, vcreift vernuft en kracht. Bel pre ng zijn afch, wanneer 't onzet verjaart, met traanen, En'fier de grafpilaar met 's vyandts wapenpracht: Zoo zal zijn pronkbceldt noch, na 't ftecven, zeegcpraalen. De faam der helden laat zich in geen graf bepaalen. BYVOEGSEL. 797 Op d'afbeelding van den Wei-eed. Heer Mr. HENDRIK HOOFT, Burgermeefter en Raadt t'Amfterdam, &c. DUs ziet men Hooft, een hooft vol nutte fchranderheeden v Zijn oprecht' inborft ftrekr tot fpiegel van de ftadr. Wie andre wetten fchrijft, eift zelver veur te treeden. De wijsheide, vol van deugdt, wordt dier van hem gefchat. Zoo klom hy op het top der Burgermeefter trappen. Hen Burger-vader paft de loflijkft' eigenfehappen. Op d'afbeelding van den E. Heer JOOST VANDEN VONDEL, Boor Flip de Koninggefchiielert* NU Koning Vondel maalt, den koning deE Poê'eten, Is hy ook koning in het treffen van zijn beeldt, "ie 't leeven treft, betoont zich d'omtrek recht te weeren» Hoe loont hy Koning beft, die hem uit verwen teelt.' Met vaarzen die een kroon vol paarlen overhaalen. wie verf tot menfehen vormt is quaalijk te betaalen. Op Mevrouw VAN MAARSBERGEN, voor Pallas in een hemel van wolken gefchildert. Aarsbergen toont zich hier ver booven d'aardfche volken-Waarom ? een hooftgodin bewoont het hof der wolken- u Hhhhh 3 Op* J9% B ^^V O E G S E L. Op'tWapenvanMevrou KATAR1NA OPC Gemalin van den Wei-eed. Heer Burgermeefter K. W I T S E N. DE Roos en Arentzijn in Opcys fchildt gehouwen. Waarom ? zy is de Bloem en Kaizerin der vrouwen. Op d'afbeelding van MejufFer KONSTANCY REINST Door vandcr Helft gefihildert: dtn den zelfde. OP, Duitfch Apelles, op, verfchijn met puik van verve': Want Rcinft verwacht u om te Ieeven op 't panned. Hen geeftig ommetrek vereift een wis penfeel. Natuur vertoont in haar vrou Venus en Minerve. Zoo ziet men glans en geeft, dat zelde beurt, gepaart. Hoe! is dit Ieeven? neen: want Reinft, heel braaf van aart, Vertoont zich hier van verf. ö loffelijk vermoogen! Wie 't oog door verf bedriegt heeft eerelijk bedroogen. Op d'afbeelding van wijlen DIRK VAN OORSCHOT Schoon-vader van den Heer BARTHOLOMEUS SCHOUT. DUs ziet men Oorfchot door 't penfeel in 't licht gebracht. Maar 't beeldt van zijn vernuft beoogt men door zijn fchacht. Zoo leeft hy na zijn doodt by die de fchrijf kunft eeren. Pe ganz efchacht verdooft de glans der pauweveeren. H U V BYVOEGSEL. 799 H U W L Y K van den Wel-Eedelen Heer ROBERT HONIWOOD, Ritmeefter over een bende, ten dienfl der Vrye Neederlanden, &c. En de Wel-Eedele Juffrouw MARGARETE VAN VLOOSWYL IK zing het wapenen van Mars en Pallas benden, Die>door de min gefplitft, met onverfaagde moede, Elkander naaderen, in fpijt der krijgs-ellendeiu Groothartigh oorlogsvolk ontziet geen teegenfpoedr.. Noch zwichten deeze twee door kracht van Junoos reeden > En deizen, roodt van fchaamtj met een verflaage zin. Het huwlijks noodlot lijdt geen woefte fchriklykheeden. Al wat afgrijflijk is moet wijken voor de Min. Toen Honivvóod zijn hoop by Vlooswyk hadt verlooren», Om dat Minerve hem dit beeldt ontrokken hadt> Kiep Mars, tot wraak getergt, al brullende van tooren v «aar is mijn oorlogszwaardt van menfehemoordt bekladt ?. De woekerende Wraak is flechts door bloedt te laaven. De Spijt wordt niet geredt door 't fchrandere Beleit. "ie dat zich dapper toont zal fteil ten hemel draaven. Zoo riep de ftrenge Mars» en ftampt', met heevigheidt >. T°t driemaal toe op d'aardt, tot fchrik van landt en fteed'e'; Hier op verfcheen zijn Boó„en fprak eerbiedelijk: ugroote Wapengodt r o vyandt van de vreede! Waar wilt gy dat ik$aa, naar 't Frans, of Britfche Rijk ? 'oort krijgsboó, voort, zegt hy^naar 't fchool der kunftgodefïeni} Eu eis uit onze naam de geeftige Makgkeëi, 8oo BYVOEGSEL. De mannen paflen beft in 't fchool der wijze leffen. Een maagdt die fchoon is dient ten huwelijk befteedt. Ontzeit zy Mavors cis, zoo zal ik dak en wanden Van haat gebouw, door krijgh, vermorzelen tot flof. Dus fprak het aorlogshooft, al knarfend' op zijn tanden. De krijgsheerout ging zich, eer dat hy naar het hof Van Pallas *eifde, met zijn wapenrok verfieren , Die met twee wolven, fcherp van tand' en kiezen, praalt. Hy hulden 't loflehair met bloedige lauwrieren. Toen heeft hy d'oorlogsfpiets, door Mulciber verfraait, En goude krijgsftaf, tot bewijs van macht, ge kreeg en. Wie dat van andre komt moet wiffe blijken doen. Dus is hy op zijn koets, naar Pallas (lot, gefteegen. Ritmeefter Hotjiwood, beftormtvanreegenfpocn, En fel gemartelt door het fmarten van zijn wonden. Riep nu, en zuchten naar: o wreede Margareet; Al 't water dat in 't Y" .en d'Amftel wordt gevonden , Is tot de grondt toe koudt: maar 't is noch veel te heet Om 't vuur te bluffen dat mijn ingewandt komt rooften. Een vuur dat brandt en niet verbrandt, is zonder endt. Een endelooze gloedt is door geen hoop te trooften. Zoo klaagd' de Hopman, vol van lijdeloos ellendr. Hy hadt geen luft om 't paardr, in 't rennen te betoomen: Want hy wierdt zelver door van Vlooswyks hair betoomt. Die 't manlijk oorlogsvolk, indien 't begon te fchroomen, Met krijgsmoedt zou verzien, fcheen voor een vrou befchrooffit. Die 't zwangere piftool, in dienft der Vrye Landen, Op vyandt loflên zou, was van een oog dcurwondr. Een helder oogftraal boort deur yzer'ingewanden. Hier tufTchen quam de Boó daar hy Minerve vondc: -Haar zetel was omheint van fchrandre maagdereien. Decz' teekende met kool. Die fchilderdc m«f zijdt. Een ander leerd' de pen langs blanke blaaden zweien. Hier vindt de breinaaldc werk. Daar weeft men wandtapijt. B Y V O E G S E L. 8oi Gins wier dt men afgerecht op loffelijk te leeven. • De zeedevorming is de fchöonfte flonkerbag. Al wat Natuur ontzeidt wordt door de kunft gegeevcn. Hiervondthy Margareet, die,toenhyhaareerftzag, Zijn ooren vaft bondtaan haar keel vol orgelklanken: Want zy verbreiden 't lof van Pallas maagdefchaar. Men zong haar weeder toe, om haar voor d'eer te danken; Hoe dat haar vaader, fpijt het gruwzaam krijgsgevaar, Op 't moedigh oorlogspaardt, gewaapent met de deege, Deur duizent koegels ftreefd', en 't Vrye Landt verweerd'. Waar wakkre helden zijn ontbreekt het nooit aan zeege. Nu hoe dat d'Amftel hem voor Burgervaader eerd' : Een Ampt dat hy bedient tot heil der fteedelingen. Nu hoe haar moeder voor Minerfverftrekt aan 't Y. Een wijze vrouw geeft ftof, om tot haar roem te zingen. Toen Pallas d'oorlogsboö zagh naadren, fchrikte zy, En vraagd', al grauwende: wie doet u herwaarts treeden ? De ftrijdbre Mars, zegt hy, die door zijn fcherpe zwaardt, h woedend' oorlogstoorts, de Rijken, rijk van fteeden, En al wie hem zijn eis ontzeidt, door wreevlig aart, In gloeiend' afch begraaft, deurmengt met bloênde lijken. Wie dappre teegenftreeft, ontmoet het grootfte leedt. 'oo fnurkt de Krijgsheeraut, om haar te doen bezwijken. Wat wil hy ? vraagd' de maagt. Hy eift,zegt deez', Margreet, D'e Pallas in de fchij n van Venus, fchoon van leeden, Om haar aan Honiwood, die Mars vol moedigheidt, h 't lichaam van Adooh, ten huwlijk te beftecden. Een heilzaam huwlijk wordt door Jupiter beleit. "ie dit beletten wil, Iaat hy de krijgh aan zeggen. Vertrek, fprak Pallas, voort, gy tergt mijn achtbaarheên. Ik wacht het korzelhooft; ik vrees voor geen beleggen. De Krijgsboó wuro zijn fpiets, op 't fluiten van haar reen, wit zijn bebloede handt, naar d'uitgebreide wolken. Dit was het teeken dat hy deedt van vyandtfchap. I i i ii Nu 8o2 BYVOEGSEL. Nu reifd' hy weer naar Mars, om alles te vertolken. Zoo flapten 't oorelogh op d'ailerecrfte trap. De Kunftgodin, beroemt in vechten en in raaden, Riep, door trompet en trom»haar benden by elkaar. Hier zagh men in haar dienft, de Krijgskunft, groot van daaden; De ruftelooze Zorg, een borftwecr in gevaar-t De ftoute Wapenzucht, de voorft' in aan te dringen ; De peinzend* Achterdocht, de vlugge Wakkerheidt,, De dapper Overmoedt, zecghaftigh m 't befpringen , D'onfachelike Kracht, en 'c liftige Beleit:. Al t'zaamenafgerecht,om 's vyandts macht te fchenden» Dcfidderende Vrees, de laffe Moedloosheidt r En doodtsgeverfde Schrik, verftiet zy uit haar benden. Een faagent krijgsvolk wordt nooit eerplaats toegeleit. In 't midden van dit heir wierdt Margareét gevonden r Men zagh in 't vaandel, dat zy over 't hooft liet gaan, Hoe Mavors„door de Vree, met keetens wierdt gebonden. Nu quaamen tot haar hulp, door order van Diaan, Hindtfchietfter, Hartejaghr, Brakfrreelfter, Boflcheminfter, Bronzoekfter, Schadüwlief, Boomplantfter, Wakkervoet, Kruidtplukfter, Winterfchuw, Trouwhaatfter» Hoolevindtiler > En al wie hulp kon biên. De Kuisheidt, koel van bloedt * Vertoonden in haar vlag^ hoe Dafne, fnel in 't rennen, Terwijl Apol haar volgt,.verandert inlauwrier. Wie d'eerbaarheidt bemint is quaalijkom te fchennen.. Nu fprak Minerve» fchuw voor 't geile minnevier, Om al de harten als het haare te doen branden: Roemwaarde vrouwen, vol van mannelijk beleit,. Nu d'overwreede Mars, het hooft der dwingelanden, Margreet, zoo gauw als fchoon, die onze ftandert zweir» Met recht onthouden wordt, begeert hy wraak te pléege': Wie dit verhoeden kan, maakt zich by elk vermaarr. Of vreeft gy voor de punt van zijn verwoede deege.' Ik heb de. leeuwshuidt met het voflevcl gepaart. BYVOEGSEL. (Tic kracht met geeft vercent, heeft deel aan lauwertakken. Waar Schrandcrhcidt verfchijnt vertrekt het ftoi ^sweldr. Eenongebonde kracht is lichtlijk te verzwakken. Ik heb my voor de komft van 't heir gcreedt geftclt. Wie niet verraft wil zijn moet ftaadigh wakker weezen. Zoo fprak Minerf, en gaf het leegcr nieuwe moedr. De Krijgsgodr, die 't bedri]f van Pallas fcheen te vreezen, Betoonde zich verbaaft : want hy ontzagh haar floer. Dit fpect vrou Venus, en om hem weer moet te geevcn, Heeft zy haar ftaatcyklecdt, vol glanfen, aan gedaan, Zdf feftus, haare riem, vol van aanminniglecven. Men zagh haar roozekrans op blonde vlechten ftaan. Haar halsbandt fchitterdc van hemelfche fieraaden. Zy hadt haar bcezem voor 't gezicht flechts half bedekt. Hur oog was vol van vuur. haar kaak van roozeblaaden. De luften worden, door aantreklijkheên, verwekt. Qnrftceke kooien ziet men 't allerhectfte branden. Dus opgepronkt quam zy by Mars, de wapengodt: 0 Krijgshooft! fprakz' hem aan, o fchrik der ftcên en landen! Gy hebt gezwaoren, om Marcreet, uit Pallas flot, Toe heil van Honiwoob, door dapperheidt, te haaien. Gczwooren eeden moet men endclijk voldoen. W'ic dar zijn eeden breekt vergramt de blixcmftraalen. Gy moet, om u voor haat en lalt ren te behocn , Het huis van H o n i w o o d , uit cedel bloedt gefprooten, Vcrccncn met het huis van Vlooswyk, braat van aart. Uit braave ftammen wacht men loffelyke looren. Ofzijt gy voor 'r geweldt van Pallas heir vervaart ? Een moedigh hart behoort het vreezen t'ovcrwinncn. Wie vreeft betoont zich al verflaagen voor de ftrijt, De vrcuwe macht beftaat in korzelige zinnen. Op, gefp het harnas aan, eer dat gy onheil lijt. 2°° gy mijn eis ontzegt, ontzeg ik u mijn liefde. Zoo fprak vrou Venus: maar zy mengelde haar reen Iiiii z 8o4 BYVOEGSEL Met lonken, die zijn borfttot in het hart deurgricfde : Het vuur verfpreide zich deur al zijn leeden heen. Een looze vrouw heeft macht om mannen t'overheeren. Waar dat gcweldt vervalt behoudt de loosheidt ftal. O moeder van de Min ! laat andre, riep hv, zweeren By 't neevelige Srix, zelf by het helfche dal, Ik zweer by uw gezicht, vol fchitterende ftraalen ; En by uw purpre mondt, o fchoone luftgenoot! Dat ik Minervaas heir door krijgsdeugdt zal bepaalen; En lecvren Margareet aan Hopman H oNiwood. Hier op heeft Venus hem in haaren arm genoomcn. Nu wapeud' Mars zijn heir met fabel, bus en fpeer. Elk fpoeid' zich om in 't veldt voor Pallas hof te koomen. Wie luft tot vechten heeft is vaardigh in 't geweer. Hier zag men in zijn dienft, uit zucht tot lauwerkroone' > Het yzer' Oorelog, de dolle Stoutigheidt, De nimmerzatte Wraak, de razende Belloone, Het trouweloos Bedrog, dat niet dan laagcn leit; De fchaadelijke Twift, het haat e lijk Krakkeelen, De Moordtluft, heet naar bloedt; de felle Dwingclandt, De grootfche Staatzucht, die de Rijken komt verdeden; 't Verwoeftende Geweldt, en al die door de brandt Der helfche burgerkrijgh de fteeden doet vervallen. In d'opperhooftbanier vertoonde zich een Moet Van Amazoonen, die, in 't oog der Trooifche wallen , Verflaagen worden, door de Grieken» groot van moedt. Vrou Venus ftierde hier, tot hulp van Mavors vaanen, De gloênde Stookebrandt, het hoopeloos Misbaar, Het ftreelende Gevlcy, 't Geween, befprengt met traanen ; De wufre Dartelheidt, de Iongheidt, blondt van hair; Het deerlijk Handrgewnng, d'erbarmelijke Zuchten, Roodtkaakje, Paareltandt, Haiikruller, Hartedief, Lonk-oogje, Kittelaar, de treurend' Ongenuchten, Lintftnkker, Zilvermunt, Unrteller, Donkerlief» B Y V O E G S E L. 8oy En 'r minnelijk Gekus, verzelt van Trekkebekken; Hier zaghmen Honivood, dic'tStaatfcheNeederlandt, Tc paardt voor Hopman dienr, voor ftandertdrig verffrekken: In 't roode wimpelveldt was door Apelles handt 't Gelukkigh huwlijk van Thalaflus uirgemeecen. Teen Mars Minervaas heir zagh naaderen van var, Heeft hy toe driemaal toe, van razeiy bezceten, Zijn zwaardt om 't hooft gezwaait, en (lapten op zijn kar, Die van twee wolven deur het Iecger wierdt getrokken; Zceghaftige, fprak hy, het is by u bekent, Dat Pallas, die zich fcherpt om teegens ons te wrokken, Van Vlooswyk. kluiftert en het recht der vryheidt fchendu Wie dat de Vryheidt boeit, ontziet geen boozer daaden. Ik maan u niet om moedt, gy weet uw oorlogsplichr. Wie dat zijn plichten pleegt, behoeft men niet te raaden. Als gy 't geraapte heir, door fabel, bus en fchicht Doet duiken, moet gy al, wie dat u naakt, verdelgen: Zoo zal het zaadt, eer dat het wortel fchier, vergaan. «aar dat geen wortels zijn verwacht men ook geen telgen. De wijsheidt van haar heir is niet dan ydle waan. Zoo fprak de Krijgsgodt in 't gedrang dêr woefte fchaaren. Minerve heeft de bendt van vrouw Diaan gezet, Om Venus fchuttery, vol moedt, in 't fchildt te vaaren : Maar zelver heeft zy 't zwaardt op Mavors hart gewet. "ie krijgh wil voeren moet op alle cleelen letten. Nu gaf godt Mars een fchreeuw, in 't oor van Pallas rey, Die moordtklank wierdt gevolgt van fchorre krijgstrompetten , Van woefte trommelen, en fchriklijk veldtgefchrey ; Deurmengt met knarfingen van zwaarden en harnaflen: Hier op ontmoet men een driedubble donderdag, Die bey de leegers zoo afgrijflijk quam verrafTen, ^ Dat elk zijn wapens, door verbaaftheidt en ontzag, * c"faagt, uit klem van duim en vingeren liet vallen. Naa deeze dondeting verfcheen 'er in een wolk , Iiiii 3 Die ioS BYVOECSEL. Die tuflchcn beide daalt, vrou Juno, ryk in 'c brallen: Zy fchirterden in 't oog van't fiddrend' oorlogsvolk. Haaar tabberr fcheen van goud en paarelen te kraaken. De fcepter die zy zwaaid', geleek een diamant. Zy pronkte meteen krans, die't zonnelicht in 't blaakcn , Begon te tergen, door de fteenen, hel van branc: Zoo wierd zy op een koets van pauwen voortgetoogen ; Vcrfiert met veeren, als de fenix in het Ooft : De ftaarren waar en dicht bezeit met Argus oogen. O Pallas, ving zy aan, zijt gy de Krijg getrooft, Om Vloqswyks Dochter in uw hoofrfchool te be waar en ; Het ceuwigh Noodtlot heeft hier booven vaft gefteldt, Om HoNiwpoD met haar, door 't huwelijk, te paaien. Wie 't Noodtlot tecgenftreeft roont krachteloos geweldt. Vernuft en kiacht zijn ftark in wereldtlijke zaaken. De Staat wacht mannen door dit huwlijk, die voor 't Landt, In krijgh en vree, met tong en deegen zullen waaken. Waar dubble krachten zijn, behout men loflijk (tandt. Zoo fprak de Trougodin, en Pallas raakt' aan 't deizen. O Opper-oorlogshooft: viel zy de Krijgsgodt aan, 't Is tijdt voor u, om weer naar uw ge weft te reizen. De waapens kunnen daar de wijsheide komt niet ftaan. De leegers moeten voor de mondt der wijsheidt zwijgen. Wie bloedt om winft vergiet heeft gruwelijk geraamt. Ik weet Van Vj.ooswyk voor uw Honiwood te krijgen- Hier zweeg de Hoofrgodin. Minerva, roodt van fchaamt, En Mavors, bleek van fpijt, om dat hy niet mocht woeden, Vertrokken met een mift van wolken overdekt. Vrou Juno nam Margreet, om haar voor ramp te hoeden, En Homiwood, terwijl het oorlogsvolk vertrekt, Inhaarbefcherming, totdendagverfcheenvanpaaren. Nu ziet men aan het Y, de Schoon-en Dapperheidt, Op 't allerminlijkft, door de huwlijksbandt vergaaren. Een hemels huwlijk wordt dehelfche Twift ontzeidt. 'kZlw BYVOEGSEL 807 ï lie cfoude H o n i w o o d van blijdtfchap uirgelaaten , En Vlooswyk vol van vreugdt; twee mannen, die voorheen* Op 't briefend' Ieegerpaardt, tot heil der vrye Staaten , Het ftrydtbere Maaftricht, in 't harrenas, beft reen. De dappre wijken voor geen hagelbuy van Iooden. De krijgsroem wordt gekocht voor enkel lijfsgevaar; Die 't leeven waagden in het midden van de dooden > Als fpitsbroêrs eifen ook, als vaaders van dit paar, Aand'overlaade difch, bevrijt van moordtkrakkeelen. Hier hitft men niemandt aan door trommel en trompet-Men hoort hier maatgezang, deurmengt met lieflijk fpeelenv Wie dat de bruilofskoets, door Venus opgezet r Naar eis befchrijven wil^dient honingraat,.ambrooze t En milde nektardauw, tot voedtfel van zijn fchacht.. Mijn afgefloofde brem verzoekt zich te verpooze'; Mijn int is bitter en mijn veeder zonder kracht: Zoo zing ik, na de ruft, van d'uitgebreide grachten. Meftof tot zingen geeft veroorzaakt nieuwe krachteav Aan 8o8 BYVOEGSEL. Aan de MEJVFFROVWEN TROMP Op de Bruiloft van den wel-eedelen Heer RITMEESTER HONIWOOD, &c. T TW vaader zwaaiden 't zwaardt om flaaven te bevryen: *"* Dat zagh men op de zee door 't ftorten van zijn bloedt. Een dapper oorlogsman begeert geen dwang te 1\ en. Maar gy, die vrouwen zijt, betoont u wreedt van moedr. Men moet niet van het fpoor der goede vaaders draaven. Vraagt gy, o Trompen! waar uw wreedtheidtinbeftaat? Gy maakt de vrye mans, aan d'Amftelftioom, tot flaaven. De flaa,verny wordt in een vrye ftadt gehaat. Gy lacht: maar 't is geweldt. verlangt gy naar 't verklaaren i Gy bindt de harten aan uw oogen, mondt en haaren. VER VERGROOTING VAN AMSTERDAM. Op d'Amfterdamfche Schouwburg, door meer dan tacïu tentig perfoonen uitgefproken en vertoont. Aan de Wei-Eed. Eed. Groot-achtbaare H E E R E 3ST KORNELIS DE GRAAF, Vrvheer van Zuidt-Polsbroek, &c. D. KORNELIS WITS EN, KORNELIS DE VLAMING VAN OVTSHOOREN, Ridder, Heer van Outshooren 3 Gnep-hoek, &c. Mr. HENDRIK HOOFT; REGEERENDE BURGERMEESTEREN VAN AMSTERDAM. Kkkkk i En En de Wei-Eed. Eed. Heeren Dr. GEERAARD SCHAAP, Heer van Kortenhoef, &c. JOAN VANDE POL, OUDT-BURGERM EESTEREN en Threfaurieren der zelfde Stadt, Wordt de VERGROOT ING VAN AMSTERDAM toegeê'igent, door Haar Wei-Eed. Eed. Gr. Achtb. étllerverplithtjie dienaar JAN VOS. 8'j 7ERGROOTING VAN AMSTERDAM. Yn vceder heeft weleer van 't Raadthuis oppezongen ; Dat hemelhoog gebouw, vol gaadeloozc praal, Daar duizent Famen, elk met duizent konpre tongen. En duizent buizen van het dicuncnile meetaal > Haar kracht op l'pillen, of zich zelf te barden blaazcn » Eer zy de hcerlijkheidt verbrcien over d'aardt. Ecu krachtelooze wil is niet dan ydel raazen. De deugdt der dingen wordt door eigen kracht vermaarr. Wie helpt my nu de krijts der nieuwe ftadt uit dondren ? Ik vrees Venecicn, noch Roome, noch Parijs. Die wonder doet het oog der wondren zelf yerwondren. De Jaagde grondt verdient by wijl de hoogde wijs. Toen d'Amftcl rijk van volk, maar arm van ruime wijken, Voor vaft beflooten hadt, haar omring te verbreên, Begon de bitfe Nijdt, al fiddrcnd te bezwijken. ' Afgunftigheidt begeert geen uitgebreide fteén. ™t fchrikdier raakte voort afgrijselijk aan 't brullen. Wie heil aan vyandt ziet, gevoelt de wreedrfte pijrr. üe flangen die men om haar bakkes heen zaag kiullen , Verhieven 't heilloos hooft, en braakten hels renijn. Al wie gelukkigh is wordt van d.e Nijdt beftrecde. De vruchtbaar' Aardt befturf, en wierdt van tuft berooft: »ant zv hadt meenigmaal met harteleedt geleede, Dat d'Amftcl haar een bofch van baomen deur haar hooft v 12» B Y V O E G S E L. Van bonderrduizenden, die 't toe haar laft moet dragen, Dus te verlichten : zoo behoudt de Leeuw zijn ftandr. Een machtigh inkomft dient tot (leun der ftadt en baaten. Hier fluit men 't Schermfchool op, tot heil van d'ondcidaan; Niet om te moorden: maar om 't leeven te bewaaren. Geen nutter kunft dan die de Boosheidt afdoet (laan. Gins ziet men kerken om de godtsdienft in te pleegc'. De Preekftoel dient om 't quaadt te houden in de bandr. Waar dat geen godtsdienft is verwacht de Staat geen zecge. Hier bcuit de Schouwburg 't hooft*tot oefhing van 't veiftandr, Die nu in 't vorftlijk kleedt, uit zucht tot Staat, komt woeden; Dan in een hardersrok het minnevuur verbreit. 't Bedrijf der fpcelen toont de vcor- en reegenfpoeden. Door wyze leflen wordt men tot de deugdt gclcic Tooneelfpel leert het volk hun overhecden ec:en. Een fpreekende fchildry is d'allerbefte baak. Het Staatnutfpcl behaagt het oog en oor der hecrerr. Wie voor zyn burgers waakt vercift bywyL vermaak. Die ziel en huis bezorgt, behoort het fpel t'aanfchouwerr. Wie deeze twee verzuimt, wordt zelr van 't fpel beftrcên. Men moet geen fpel, maar die't zoo ziet, voor godtloos houwen. De fpcelcn,ik beken 't, zyn uit de Griekfche ftcên Gebannen : maar om 't quaadt van hunne lafterrecdem Zoo wierdt mijn eigen paap, de boozen tot een leer , Toen hy de goón beftreedt, zijn wcttigh Overheeden & Geftooren uit mijn kerk : dit ftrekt de gocn tot eer. Wie oproer fpeek en ft ook r behoort men te verjaagen. Zoo fprak de Kunftgodin, en daalden in de ftadt: Hier weesz' haar fchoolcn die voor geen Atheen verfaagen- Daarwapenhuizen als uudt Roome heeft gehadt. Gins toorens daar het fpits van Faroos voor moet zwichten; En elders havens als het Rodiaans gebiedt. Zy toonde haar 't Stadthuis, dat zy vol praalwerk ftichten; En brocht haat heel verfchept, om niet te zijnverfpiedx, B Y V O E G S E L. NTaar binnen, en terwijl dat Juno al de zaaien Bezichtigt, is Minerf naar d'Amftelftroom gegaan r Hier flocg zy haar gezicht op heuvelen en daalen. Zy vat de tepkenpen, de ry en pafler aan ; "n om op haar beftek te vafter te betrouwen, Riep zy de wijsheidt van de krijgsbouwmeefter Koek; [Vernuft van Zwaanenburg, vermaart door zijn gebouwen? En fiere wakkerheidt van Stalpaardt, om zoo kloek Ms kunftigh, alles naar haar fchetfen af te meeten. Nu wordt het werk gebaakt van d'een tot d'ander oordr. Wie wijs zal bouwen moerde gront voor d'opftal weeten. De fchrandere Minerf dreef alle geeften voort. 'tGezeegent AmfWdam quam zelf op 't werk verfchynenv Ik wil dat elk, fprak zy, zijn plicht volvoeren zal. Riïk alles uit de weegh voor bolwerk en gordijnen. Een rijke ftadt vereift een rijkelijke wal. Hierop begon-de bijl te woeden op de boomen. De tuin en akker wierdt uit noodigheidt verwoefL Pomoone riep, op hoop van 't werkvolk te betoomen ; Wat groote dolligheidt doet u mijn vruchtbaar' oeflr Zoo fel deurkerven, en verachtelijk ver treeden ? Wie zonder order breekt betoont zich een tyran. ten die zijn macht misbruikt is vyandt van de reeden. Ik zal my wreeken op de boflehen, die ik an Geteelt heb, tot fieraadt van uw beroemde grachten. Waar weldaadt niet vermagh vereift een ftrenge ftraf. dienen om de boozen te verkrachten* Zoo riep Pomoon : en Pan, de godt van 't vee, begaf Zich herwaarts, mit dat hy zijn bruikweers zagh vermindren- O Arnfterdam ! zegt hy, wat maakt u dus verwoedt, Uat gy het noodigh vee, in 't weiden, komt ver-hindren ? Gy weigert voedtfel aan die u door't voedtfel voedt. ten averechtfche nydt geraakt in 't endt aan 't fneeven.. I&dit hecloon dat ik uw taafel heb verfiert Lllll i- 82ï BTVOEG'SEL. Mee booter, leaas en vlees, tot onderhoudt van't lpeven > Ondankbaarheidt is een afgrijfclijk gediert. Genoote deugdt behoort men dubbel te beraalen. Vrouw Flora fprak hierop, want zy was vol van (mart, Om datz' haar hoven door gcweldt om ver zagh haaien : Gy (leekt my, door dit quaadt, in't midden van mijn hart. Hier kit de purpre roos, de kaizcrin der bloemen. Daar Ajaxen, Adoon, Narcis en Hyacint. Gins tulpen, waardigh om de weireldt deur te roemen. Gy moordt de Scipioos, van 't Roomfche volk bemint ¦, Ja kaizers, koningen, zelf gooden en godinnen. Die uw gezicht behaagt, heeft die uw handt misdaan? Niet haatelijker dan veranderlijke zinnen. Op Floraas klachten ving de poëzie Bacchus aan, Die op zijn waagen van een wijnvat was gezeetcn, Door leeuwen, tigers, beer, en luiperts voorrgevoert: Waarom, o ftadt i hebt gy mijn wijngaartrank verfmeeten. Gy tergt een godt die 't heir der reuzen heeft bcfnoert. Hy moet verwaant zijn die de ftrijdtbre durft beftormen. Is Penrheus, door mijn wraak, gefneuvelt zonder krijg? Heb ik het bootsvolk in dolfijnen doen vervormen? Ik zweer ook dat ik u. .. zwijg, fprak de Koopftadr, zwijg ¦ Al wat ik hier beftaa is voor 't gemoenc befte. Ik ben door hulp der goön van volk en fchat verrijkt. Een groot getal verbergt men in geen kleene vefte'. 't Is beft dat weinigh veel, dan veel voor weinigh wijkt. Ik my noch huis, noch hof, noch 't landt der Overheedcn. Het algemeen is hier het allerdierfte pandt. Het Raadthuis bindt zich als de burger aan de Reeden. Waar niemandt voorrecht heeft behoudt de Vryheidt ftandc. Zoo fprak de Stadt; en 't volk begaf zich voort aan 'c graaven. Elk vreefd' dat hy te fpaa, zou koomen met de fpaa. De hoop van groote winft maakt vrye luy tot flaaven. Het werkvolk zwcec en zwoegt, elk flaat zijn plichten ga. B Y V O EG S E L. De Noortfche bofchbijl viel aan 't hakken, kappen, houwen, En kerven, om een vloot van duizent fcheepen met De balken, zwaar van hout, tot voordering van 't bouwen, En maden, lang van (tam, daar 't Y zich vaft op zet, Tot zinkens toe te laan. Elk was tot dienft gencegen. ? De Satyrs, ruig van huidt, die nooit door Febus gloedc Verhindert waaren, om hun minneluft te pleegen, Bevonden zich ondekt, en weeken met de (loet Der Nimfen in een Mijn, voor 't licht der zonneftraalen. Het kliprijk Zweedenrijk ontfloot het hardt gebergt, Om kooper, yzer, ftaal, tot dienft van 't Y, te haaien. De Berggoón wierden in hun ftille ruft getergt. Men kloofden in der yl de boftchen dicht van boomen y En ftookte d'ovens aan: men zagh 't gefmolte ftof, Bvgloênde beeken in de buik der vormen ftroomen. De reuzen van Vulkaan, die in het diepe hof Der Zweedtfche mijnen zijn, geraakten voort aan 't fmeeden : Deez' breide plaaten uit; die rekte d'yzre ftaf j Een ander wift het ftaal, door vuur en vlam, te kneeden. De vonken fchampten van 't gefchroeide lichaam af, Gelijk de hagelfteen, by winter, van de daaken ; Of bluften in het zweet dat langs hun leeden liep. Nu zag men Benthem, dat op d'Ainftel fchijnt te waaken * Met mookers, wiggen en met beitels in haar diep behouwen mijnen gaan, en fcheurde d'ingewanden Van harde fteenen, uit de boezem van haar grondt, "c Ichorre Mijngodt riep, al knarfend' op zijn tanden : O Benthem ¦ ftaak dit werk, eer gy my 't hart deurwondt, um Amfterdam een berg van blokken te verkoopen. Gy zult door hoop van winft u zelf het meeft verraan: >• ie dat zich zelf verraadt heeft op geen hulp te hoopen. iJe zucht tot goudt ontziet geen handt aan vriendt te flaan. c °'llg der Gierigheidt is nimmer te verzaaden. Hier zweeg de Mijngodt: want het ftof verftopt" zijn keel. 32+ B T V O E <3 S E L. Het oude Naxes klooft, om vloocen af te laaden, Haar marmerbergen, die zoo overfchoon en eel Van luifter zijn, als harde, tot ftcun van 't hooft der fteeden. De {helle Rijriftroom, met zijn muskadclle randt; De kabbelende Vecht3 omheint van fierlijkheeden; De vifchrijk Yfelgrift, met eikenhout beplant; En al wie ovens ftookt,om Jeley tot (leen te bakken, Zijn beezigh om het Y met moppen t'overlaan. Waar zucht tot winnen is zal d'arbeidt nooit verzwakken. Zoo raaken alle üeên een ftadt ten dienft te ftaan. Toen d'Aardt haar welffel door de maften zagh verpletten, Verfchrikte zy, en riep, door 't parfen van de fmart, Ik zal 't vergrooren van de ftadt aan 't Y beletten. De zeegen maakt haar trots en overftout van hart. Wie trots en (tout is durft d'onnoozelen vertreeden. Ik zal iet wreedts beftaan, ja daar ik zelf voor fchrik. Waar 't bidden krachtloos is vereifen gruwlijkheeden. Wie iet door noodtdwang pleegt, bedrijft een loflijk flik. Zoo fprakz', enging verfteurt naar 't flot der winden draaven. In 'c middelpunt van d'aardt leit een geflooten hof, Dat Mulciber weleer van ftaal en yzre ftaaven, Vol balken van meetaal, en kooper, taay van ftof, Voor 't oopen rijten, aan elkander heeft geklonken. Het gonft, en gilt, en tiert en brult 'er overal. Degrondtveft kraakt en fcheurt. de gloeiende fpelonken Van 'tonderaardts geweft verfchudden door Icgcfchal. In decze plaats quam d'Aardt: hier hoord' zy fchriklijk raazca De Windtgodt toonde zich van ajle ruft berooft: Zijn kaaken waaren, door de buien, opgeblaazen. De lokken hingen hem, deur een gewart, om 't hooft. Zijn ftaatcymantel was, om heerlijk mei te praalen, Met vlooten geborduurt, die door de windt vergaan. De zucht tot eer ontziet geen roem door moordt re haaien. Hier zagz' hem op zijn troon van wrakke kielen ftaan, B Y V O E G S E L. Om al de winden, als de nood dwingt, moedt ce geeven. In deeze bergfpelonk quam d'overdrocvig' Aardr, Die haar bedrogh onrvcinft, rcchc naar zijn zetel ftreeven. War jaagt u hier ? vraagt hy. Ik kom u met 'er vaardt Bezoeken, fprakz' hier op, om u de wifTe weegc' Te wijzen van een roof, van overgroote prijs. Niet loftelijkcr dan cèn overgroote zeegc. 'r Hovaardig Amfterdam, weleer beroemt voor wijs, Flag al haar vlootcn voor de wintertijdt te taffen , Om 't woeden van het weer in zee niet uit te ftaan: Haar waaien fcheenen, door de fcheepen, dichte boffen, Die met haar maften fieil naar 't hel geftarnt op gaan r Zou groeient aan in macht, tot fchrik van haar gebuuren. Zoo wierdt haar groote Beurs de koopman veel te kleen. Wie dat in weelde zorgt kan 't ongeval verduuren. Maar nu de Gierigheidt op Beurs en markt komt treên, Uit zich de ftadt niet door de Zoomerwinft genoegen. De balg der wrekken toont zich ftaagh tot meer gezint. Men wil de wilde zee, fchoon't Winter is, deurploegen. Het zandigh Texel, dat zoo meenigh fchip verflindt, 's nu tot walgens toe verkropt van groote kielen, Die met een Koningryk van fchatten zijn gelaan. £00 gy u wreeken wilt, moet gy de vloot vernielen. Roep al uw ftormen t'zaam, en val uw vyandt aan. Zoo zal de macht van 't Y metal haar fcheepen duiken. Een die de godtheidt tergt verdient de wreedrfte ftraf. H ie dat de macht heeft moet zijn moogentheidt gebruiken. Zoo fprak de liftig' Aardr, om d'Amftel in haar graf \ an veen te dompelen, de Windtgodt riep vol tooren, De dolle ftormen die hy left gcbeezigt hadt, Toen hy de Vloot van Tromp by Hitlandt deedt verfmooren. "ier quaamen 't lofle Zuidt, van neevclen omvat ; rïet bulderende Noordt, met zijn befneeude lokken; Het donker Wcfte, met zijn volle reegenkruik i M m m m m 826 BYVOEGSEL. En 't ftrenge Ooften, met een korft van ys betrokken; Deez' hadden rot haar hulp, o fchrikkclijk gebruik! Aardcbeeving, Waterbalg, Klipkneuzer, Toorcnflooper> Maftkerver, Kabclbreuk, Kielfchendcr, Legerfchrik , Huisbreeker, Akkerplaag,Boomkloover,ZciIeftrooper, Al 't zaamen afgerecht op een afgrijslijk flik. Bloemplukker, Orgclgalm, Belblaazer, Wollejaager, Zandtftuiver, Kabbelwindt, en al wie krachtloos heet, Wierdt deeze tocht ontzeidt. mijn krijgsluy; riep de Plaager Der groot' en kleene zeen, elk maak zich vaardigh reedt, Om al de fcheepenin het Teflel t'overromplen. Wie dat zich dapper toont, zal ik, tot dankbaarheid t, Vereeren met de vlag van 't fchip dat hy zal domplen. Een loffelijk bedrijf werdt nimmer loon ontzeidt. Wie helden queeken wil moet hun verdienden weeten. Zoo fprak de Windrgodr, en de ftormen brakken uit Hun ftarke kerker, ja ze borden deur de reeten Van 't aardtrijk, eer dat d'Aardt, die d'aardt voor winter (luie > De grendelflooten, door haar flcutel, open zetten. De winden vloogen voort in d'onbepaalde lucht: Hier zwoeren zy elkaar de vlooten te verpletten. De wolken fcheurden door het yfelijk gerucht: De donder, die hier woont, qnam los op Teflel rollen: Het eilandt daverden en fchudden door de val. De duinen trokken 't hooft van fchrik tot in haar hollen. De Nacht bedekte met haar vleugels 't heele dal. De fnelle blixcm zag men duizenc Etnaas braaken. Nu vielen op een bof de ftormen, groot van kracht; De buien, dol in 't woên ; en winden, bol van kaaken > Gelijk van boven, op Neptunus zouecgrachr. Hier op begon de zee te ftcigren naar de wolken, En doofde, door haar nat, het vuur der ftarren uit. De golven gaapten tot in 't hol der helfche kolken. Nu quam 'er een Orkaan, op hoop van rijke buit, Devloot BYVOEGSEL. De vloot omfingelen, daar al de zee Orkaanen Van alle d'eeuwen niet dan doó fchildry by zijn. De Schipper quam zijn volk vergeefs om hulp aanmaanen. De kabels knapten, door het onweer, als een lijn. De Doodt gebruikt het fchip om vaardig te doen derven. De zee en 't onweer zijn tot moordery gezfnt. Hier hoeft geen fcherpe bijl om 't rondthoudt tedeurkerven > De maften worden fnel dcurkurven van de windt. Men worpc het dieploodt uit, om naar de grondt te zoeken: Maar't fchip gevoeld' de grondt veel eerder dan het loodt. Die dikwijls badt om windt, durft nu de windt vervloeken. Hetnoodige kompas quam hun t'onpas in noodt. Dcez' wenft' zich met zijn' kiel in d'Indiaanfche baaren, En wou nochtans dat hy aan 't Y het landt betradr. Gins fchoot men naar 't geftarnr,om 't groot gevaar t'ontvaarcn Maar 't ftarlichr was gebluft, nu wierdt de vloot gevat, Door 't zwellen van de zee, en in de lucht gedreeven. ^e hemel pronkte lang met Argos, Jazons fchip, Hier fcheen de heele lucht vol Argozen te zweeven. De kiel van Jazon week uit haar bepaalde ftip, Uit vrees dat deeze vloot haar fel aan boordt zou fmijten. Nu ftort de zee en wierp de fcheepen op het ftrandi.. Dcez' kraakte door de val: die flurpte 't nat door 't rijten: Veel andre morfelen: dcez' welde diep in 't zandt: Die zag men zonder fchuldt elkaar aan ftukken ftooten. De menfehen fchreeuden naar door deeze tieranny. *oo draa als d'uchcenftondt het daghlicht hadt ontflooten, Vertoonde Teflel 't oog een fchriklijke fchildry. 'Penfeel der wreedtheidt maalt niet dan afgrijslijkheeden. Hier dreevcn wrakken heen. daar ftrandt d'ontlaadc laft. 'ns dobbren niet dan doón door 't worft'len afgeftreeden. Toen d'Amftel, door de Faam van 't onweer, wierdt verraft, Bcgon de Beurs van fchrik van ondren op tefcheuren. «ie fchaa voor winft ontmoet,gevoelt een dubble fmart. M m m m m z 8z8 BYVOEGSEL. Het binnenft is heel licht aan 'c buitcnft te befpeuren. De Schaad ontveinft vergeefs, hec oog ondekt het hart Minerf, die beczigh was, om d'Amftel uic ce zetten, Ontviel, op die gerucht, de paffer uic haar handt; Zy zocht de buien, om het woeden te beletten, Te kluiftrcn ; maar de ftorm begaf zich zelf aan kant, Eer 't langgewenfte licht het water quam befchijnen , Om niet te fchrikken voor haar eigen gruwlijkhecn. Nu zal de moedt van 't Y, riep d'Aardt, tot niet verdwijnen. Het bouwziek brein is Hechts door fchaade te vertrecn. De ftouren raaken niet dan door 't Geweldt aan 't faagen. Dit laftren fpeet Minerf, en borft van gramfchap uit: Naa dat Emilius by Kannes was geflaagen, Door 't heir van Hannibal, en dat dit moordtgeluidt In 't oor van Roome klonk, befturven d'onderdaanen. Een onverwachte ramp is mcefter van 't gemoedt. De ftraaten wierden, door 't geween, zoo nat van traanen > Als 't veldt, daar 't leger viel, door 't uitgefpatte bloedt: Noch raakte 't Kapitool door wakkerheidt aan 't brallen: Men zag haar 't dol geweldt van 't Afrikaanfche volk Begraaven onder 't puin van hun verdelgde wallen. Zoo zag men Amfterdam, dat dikwijls door een wolk Van rampen wierdt beflormt, haar hooft ten poel uitftceken. Ik wil dat deezeftadc.de markt der Meeden blijft. Aan d'Amftel zal, zegt zy, nooit moedt nocht macht ontbcceken. Zoo worde 't nieuwe werk door Pallas raadt geftijft. Nu woeldthetin de ftadt met loopen, rennen, draaven. De wakker yver blies te traagen 't hart vol vier. De zoore klanken van de zindelijke fchaaven ; Het ploffen van de hey,dcurmengt met fchor getiet •* Het knarfetanden van de hongerige zaagen; Het gierigh kankren van de fcherpgebekte boor; Het plotfen van de fleen j het gieren van de waagen, En klank der troffels zijn maatzangen voor mijn oor. Hief BYVOEGSEL. Hier zagh men water lande, daar lande tot water maaken. Gins wordt de hegh een muur, die al de ftadt verftarku Daar zagh men 't dak van riet verfchept in Icycdaaken. Het natte velde vervormt zich in een drooge markt. Gins wordt de heneberg een hooftkerk, vol pilaaren. Hier wordt de vuile floot een klaare watergracht, Geboorde met fmalle yp, en linden, breedt van blaaren. Gins wordt de vlotte fchouw een brug vangroote kracht. Noch verder zier men uit een dal een tooren rijzen. Door kun ft en tijdt verkrijgt men veel verandering. Wie dat iet groots volvoert, verdient de hoogfte prijzen. Dus lang geloofd' ik niet, o ftadt I daar ik van zing, Dat Baucis hut van ftrooy, met rietdak overtoogen, Verfchept wierdt door Jupijn in een verfierde kerk: Maar nu dat deeze poel, door Pallas groot vermoogen > Verandert in een ftadt, geloof ik 't eerfte werk. Toen Dido oudt Kartaag eerft ftichtc langs de randen Van d'ofTehuidr, heeft zy niet vaardiger gebouwe. 't Voltrekken van een ftadt vereift getal van handen. Nu worden d'Amftclftroom^daar 't volk zich op betrouwt, Met balken afgedamt, om d'opperbrug te bouwen: De Stroomgodt, die dit quaadt ontmoeten op zijn vloer, Bcfturf, en riep al die zich in zijn hof onthouwen: O godrhecn, ving hy aan, toen 't Y, mijn echte broer, Zijn vloedt te nauw bevondt, verdelgden hy de dijken , En zwalpten over 't landt gelijk een baare zee. Een fteigerende ftroom weet alles te doen wijken. Waar dat de wraak verfchijnt, ontmoet men alle wee. Ik heb noch gröoter recht om Amfterdam te plaagen: Wy Zijn tot noch belaft, dat tuigt mijn zwakke rug, Wet neegen bruggen en twee Beurzen, zwaar van fchraagen. Araxes, fnel van loop, gedoogt geen enkle brug: kwil noch minder, door mijn luifter en vermoogen, Verdraagen dan die vloedt; nu wordt ik, door de ram,. M m m m m ? «3» byvoegsel; En hey en aardt, verkropt, om vijfendartig boogen Te torfen op mijn kruin, laat ons de ftarke dam, Eer 't werk gegrondtveft is, op't aliervaardigft breeken. Wie machtigh is, begeert een vrye moogenthcidr. 't Beletten van het quaadt is lichter dan het wrecken. Zoo (prak hy, en elk heeft zijn krachten aangeleit. Deez' wift de balken vol van bouten los te wrikken. Die tilden 't paalwerk met zijn fchouders uit de grondt. Een darker brak de maft tot aan de punt aan (likken. Deez' doopt' de fchoejing door een nicuwgevoride vondt. Een ander wift deur d'aardt en vette kley te booten. Zoo borft de vafte dam, totleedt van Amderdam. Nu zagh men 't merfelwerk in 't vloeicnt water fmooren. Vrouw Pallas zwol van fpijr, en braakte vuur en vlam Op 't hoogc water, dat haar voortgang quam beletten. Wie mikt en 't wit niet treft, is vol van ongedult. Ik zal mijn brein, riep zy, op 't allerfcherpftc wetten, Om 't aangeleide werk, fchoon 't onheil vinnigh brult, Te brengen in de (landt van mijn ontworpe fchetfen. Door wakkerheidt en kunft wordt veel te weeg gebracht. Zoo fprak zy, en het volk geraakte voortaan 't metfen. Een onvermoeide handt heeft overgroote kracht. Terwijl de Kunflgodin haar werken op dcedt bouwen, Quam Gijsbrccht, d'oude Heer van Amfte'I naar beneën, Door godt Merkuur geleit, om alles te befchouwen; Maar in een braaver (landt, dan toen hy afgeftreên , Door 't bloedigh wordden met landen van vermoogen, Mocft vluchten voor het heir, tot moorden opgeruit ; De blijdtfehap quam zich in zijn aangezicht vertoogen : De nooitvolpreeze deugdt blonk hem ten oogen uit: Men zag het groot ontzag, waar dat hy heen quam treeden: Maar deeze gaaf hadt hy met needrigheidt gepaart. Wie onderdaanen heeft vcreift cerwaardigheeden. O Handelgodt; -(prak hy, gy brengt my hief op d'aardt, BYVOEGSEL. Dm dat ik Amfterdam, mijn erfgrondt, zou genaaken; Waar is mijn oude ftadt en wal van eikenhout 2 Waar zijn de huizen met haar laage rietedaaken 2 Waar is mijn Blokhuis heen, daar ik het woeft' en ftout Geweldt van Kenmerlandr, eer ik uit noodt moeft faagen, Zoo dikwijls heb gefluit door 't fchitterende zwaardt > ft'ic vyandt keeren wil moet fchat en leeven waagen. Een die zijn volk befchermt betoont zich braaf van aart. ft'aar vindt mijn oog de buurt van arme viflehers hutten. Hier zag men 't Damrak met een quakkelbrug bekleên. Gins dook de duiker, die het Y van d'Aamftel fchutten. Wat is dit voor een wijk ? dit is geen dal van veen. Waar zijn de Koggen om de Zuider-meir te ploegen ? Is 't al verdelgt, vraagt hy, door water, ftaal en vlam ? 0 Gijsbrecht I fprak Merkuur, onflaa u van misnoegen -y Gy zoekt naar Amfterdam, en ftaat in Amfterdam. wwkleene ftadt is nu een werrcldt vol van menfehen. Zoo daalt de zonkoets: maar om fchoonder op te ftaan. wie voordeel doet door fchaa, behoort naar fchaa te wenfcheit. Zoo zaait men weinigh zaadt, om overvloedt van graan. "et maanlicht waft, en als het vol is zal 't verkfeencn. Uw veften groeien: maar wie ziet haar ooit volbout ? 1 Is tijdt dat gy uw oog aan deeze hoek komt leenen. Hier ziet gy om de ftadt, die van geen legers houdt kie wallen morfelen, een leger dat de wallen En diepe grachten maakt, om legers af te flaan. "ie vry wil blijven moet zich hoen voor overvallen* De ftarkten dienen om het uiterft' uit te ftaan. J-aatBabel roemen op haar hoog en breede muuren, «eplant met boomen, die fteil fteigren naar de lucht; Uemuur aan d'Aamftel, die het woên der blixemvuuren, Noch 't dondren van 't gefchut, in fpijt van't krijgsgerucht, behoeft te wijken, ruft, al rijftze deur de zwerken, UP duizent duizenden van boflehen, zwaar van fchaehr. 83B B Y V O E G S E L. Zoo toont het Y u 't grootil en left der wondre werken. Het wonder van elk ding beftaat in eigen kracht. Hier ziet gy uit de droom een brug vol kunft ophdalcn, Die vorft Salmoneus brug van koper overwint: Daar hy met zijn karros en vuift vol gloênde ftraalen, Langs heen quam rennen, zoo vermetel als ontzint, Om 't daavren van Jupijn, door't dreunen te verdooven. De brug te Londen» die noch met de hoofden van De koningmoorders pronkt, wordt nu van elk verfchooven: Want deeze geeft meer (lof dan die bereiken kan. Wat ftroomen droegen ooit zulk praalwerk op haar ruggen ? De hooge hooftbrug van Vencedjc duikt van fpijt, Nu zy de hooftbrug van driehondert fteene bruggen, Op hondert eilanden vol huizen, hoog en wijdt, Aan 't Y ziet rijzen, om haar ronde boog te tergen. Hier ziet men fluizen die den Nyl, hoe fnel in 't vlicn, Wanneer hy toomcloos de boflehen, akkers, bergen, En hooven met zich fleept, het veurhooft zoude bicn. Zoo weet de fchutdeur 't nat van d'Yftroom te betoomen, Of in te zwelgen, als men vreeft voor Roof en Moordt, Om 't water, als een zee, langs d'akkers te doen ftroomen, Eer 't brullend krijgsvolk dringt deur d'opgeiloote poort. Athccne wierdt bewaart door vlotte houtc wallen, Hier is de houtcwal en waterwal by een. De noodtdwang wapent zich voor allerley gevallen. Wie Staatwijs is, lijdt fchaa tot voordeel van 't gemeen. Gins rijft een wapenburg, om 't zeerecht te bevryen : Hier wordt de blixem en de donder van ons lande In tijdt van vree bewaart, tot fchrik der rooveryen : Waar trouwe voorzorg is behoudt men loflijk ftandt. Wie 't quaadt wil kneuzen moet zich in 't begin venveeren. Zoo hoort de vrye zee geen heilloos krijgsgedruis. Hier (licht de Maatfchappy der Indiaanfche hecren , In d'onbcpaalde ftadt een ongemeete huis, byvoegsel; Datzelf een ftadt gelijkt, voor die 't van ver befchouwen. In deeze plaats verbergt men allerley geweer. Dit huis bouwt fcheepen, om de lofle zee te bouwen, Die deur de Middellijn, de golf van 't Roode meer, En Indus, koel van nat, om winft verby gaan fteigren: Zelf Gangus wyde mondt, een overfnelle vloedt, Die Alexanders heir den overtocht dorft weigren. Zoo bruift men deur de zee, vol fteenen hel van gloedt, Inandre werrelden, omheint van paarelftranden, En brengt al d'oeft van 't Ooft, aan d'Amftel, in het Noordt. Een volle watervloot vervult all' ydle landen. Waar dat de Zeege woont behoeft geen vruchtbaar' oordt. Hier ziet men Beeren die de Noorfche bofchbeer tarten; Haar wreede roem beftaat in roof van menfch en vee: Maar deeze Beeren, vol van harde fteene harten, Befchermen volk en landt j zy vreezen voor geen zee, Die fchriklijk zwelt en brult, en yflijk aan komt grimmen, Schoon dat Neptunus met zijn gaffel, fcherp van tandt, De golven voortdrijft, om de dijken te beklimmen: Haardapperheidt behoudt, in fpijtder baaien, ftandt, Eer alles wordt verzwelgt van zwallepende vloeden. Het woeft Geweldt wordt eer door kunft dan kracht gefluit. De rampen kan men beft door wakkerheidt verhoeden. Zoo fprak Merkuur, en brocht den vaader Gijsbrecht uit Het nieuw in 't oude werk, om alles aan te febouwen, Dat federt zijn vertrek, aan d'Amftel wierdt bemint. ¦Terwijl hy in een ftadt veel andre fteên zag bouwen, Vol wijde ftraaten, daar het oog geen endt aan vindt; »ol ruime markten, om de waaren te verhandlen j Vol arme huizen, tot behulp van 't arme volk; Vol oope grachten, om in lindefchaauw te wandlen; Verfcheen de Zeegen op een heldre waagenwolk, ^ie van twee arenden naar d'Amftel wierdt getoogen. De milde Neering en de weelig' Overvloedt, Nnnnn g34 B Y V O E G S E L. Die uit haar rijke borft een bron van fchatten zoogen, Beftierden haar gefpan. zy hadc de vlugge hoedt Van d'Opperhandelgodt op haar ontvlochte hairen; En in haar rechte handt een fcheepsrocr, groen van mos. De welvaart van een ftadt bedaar in veiligh vaaren. Op, Stroomgoón, op, riep zy, verfchijnt in 't dorre bofch : 'e Is overtijdt dat gy deur 't water op komt booren. Wie op zijn plichten paft verkrijgt een heerlijk lof. Zoo liet de Zecge zich aan 't kabblend water hooren. Wie fteurt my, riep het Y, in mijn beflibde hof, Daar ik vaft bezigh ben, om 't zaadt van biezen, rieten, En lis te fchifren, eer de tijdt van 't jaar verloopt ? Al fpreckend'quam hy met zijn fchaar verbaaft opfehieten: Toen hy de Zecge zag, daar d'Amftel heil dcor hoopt, Heeft hy met al zijn (toer eerbiedelijk geboogen. Beroemde Stroomgoón, fprak de Zeege, van dit oordt, Begeef u in de zee, en maakt het groot vermogen Van Amfterdam bekent, zoo zal het volk van 't Noordt, Van 't Zuidt, van 't Ooft en 't Weft, zich herwaarts aan begeevcn. Hier vindt men plaats en heil, voor die dcez' twee ontbreekt. De veilighcidt bezorgt het volk een zorgloos leeven. Waar dat men handelt wordt de rijkdom aangequeekr. De fchatten vinden ruft in fchaaduw van de vreedc. Wie dat het guide vlies van Neederlandt wil zien, Moet zich vertoonen in de hooftmarkt aller ft eed e': Hier hoeft men voor geen draak, die vuur uitbraakt, te vlié'ii-Waar trouwe wachters zijn ontmoet men geen gevaaren. Zoo maant zy d'Ygoón aan, en fchool zich in de wal. De Tritons zwommen voort uit Teftc!, in de baaren, Zy bruisden deur de zee, en bliezen overal Deur hoaren", fchor van klank, in 't oor van alle ftiandcn ,- Vl-cI ftecden hebben zich, door balling, root en moordt Tc bergen, groot gemaakt, tot fchrik der naaftc landen : Maar 't machtigh Amfterdam ontfluit haar nieuwe pooit Ve:-' BYVOEGSEL. Foor al die balling wordt door vremde dwinglandye. Hier leeft men veiligh voor het woedende Geweldt. Hiervinden burger, weeuw en weezen goude tye'. De Vryheidt heeft haar troon aan d'Amftelftroom geftelt, f aar dat zy wetten fchrijft die lydtzaam zijn te draagen. D'onnoozlen worden door een wijze wet behoedt. De zorg van 't Raadthuis weet de Boosheidt te verjasgen. Men dwingt hier riiemandt, zoo hy ftil is, in 'tgemoedt. 'tGeweeten kan men door geen hardigheidt bepaalen. De vreemd' en burger wordt hier eeven eens gefchat. Waar wijze heerfchers zijn is 't veiligh aam te haaien. Zoo bergt men, door vernuft, veel lieden in een ftadt. Laatandre fteeden met een enkel'jaarmarkt brallen, Hier ziet men alle daagh een jaarmarkt, rijk van waar. De markten ftrekken tot een (Vut van volk en wallen. Dit is de goudtmijn voor een eerlijk handelaar. Zoo heft de ftadt haar hooft uit brakke darykolken. Nu zeik zy met haar vloot tot in een andre dagh : Hier geeft zy wetten aan de teegenvoetfche volken. Een welbeftierde ftadt krijgt overal gezagh. De ftoute winzucht vindt hier veel gebaande fpooren. De wakkre Neering wordt aan d'Amftel groot geacht. Zoo lieten zich in zee de gladde Tritons hooren. Nu was heer Gijsbrecht weer by 't hel geftarnt gebracht; "ier quam hy in 't gedrang der zielen van de Graave', Reaalen, Haflelaars, de Schaapen, Witfens, Hooft, "e BaiTen, Bakkers, Burg; verzelfchapt van de braave Outshoorens, Valkeniers, de Bikkers, hoog gelooft; ^e Waavrens, Betmingens, de Maarfeveens, en Boomen, Ja Pankras, Geelvink, Kok, en Pol, oprecht van moedt; "looswijken, Nekken, en al wie geweldt betoomen. Hy melde hen 't bedrijf van d'Y en Amftelvloedt. 'oo kittelde hy 't oor der langvergoode heeren. Een die zijn ftadt bemint, behaagt haar goede ftant. Nnnnn 2 8j :e, roept de Moeder, nu de fmait haar fiaap komt ftcuren , V ermnardt mijn lieve Znon, daar al mijn hoop op ftondt ? ¦ -c dat zijn hoop verheft liecfc reeden om te tremen. ^ -Vi dunkt haar datz' hem hoort, door 't nijpen van zijn wondt, 11 :np.t van reizen, op 't gebergt van ftccr.cn ftcencn. Dan zictz' hem, meent zy, langs de fhaat van Straatsburg trcên. Nu, g+o BYVOEGSEL. Nu, klaagt zy, hoortz' hem weer in't hof te Weenen weenen. 't Penfeel der rampen maalt het brein vol fchriklijkheên. Hv was veel dieper in haar hart dan 't graf gezonken. In deez' onfteltcnis vertoonden zich haar zoon : Zijn hairen glinfterde. zijn helder' oogen blonken. De Blijdtfchap zetten zich in 't aangezicht ten toon. Dus quam hy haar, in 't wit en blaauw gekleedt, verfchijncn. O Moeder! ving hy aan, verlaat dit droef gefchrey. Dat ik op 't aardtrijk quam betaalde gy met pijnen : Belaft u niet met pijn nu ik van 't aardtrijk fchey. Het brofle leeven wordt niet dan te leen ontfangen. 't Onfrerffelijke deel is voor het zaaligh Rijk. Ey I Moeder, wis, ey! wis de traanen van uw wangen. Zoo fprak de Jongeling, en nam allengs de wijk. Noch voegtz' haar niet naar trooft, noch goede raadt te hooren. De droef heidt, die 't verftandt beneevelt, heeft geen ooren. Aan den Eed. Geftr. Heer KONSTAN'TIN HUIGEN* Ridder, Heer van Zuilichem, Monikelandt, Zeelhem, &c. T TW koetsglas, Zuilichem, wiltgy de man doen dichten, *-*¦ Die giftren heeft gedicht, zegt gy, voor 't Prinslijk hof. Dat was geen wonder; want Oranje gaf my ftof. Ik zal uw koets niet min dan 't hof door dicht verlichten: Want ik heb my al lang tot dubbeldicht gcftelr. Vraagt gy hoe ik my draag in dubbeldicht te tooncn ? Ik dicht het beft om niet, en 't flechtft' dicht ik om geldt. Door kunft- en winftdicht krijgt men goudelauwerkroonen. G R Af- BYVOEGSEL. 841 Grafdicht op ANNA VOS, mijn Zufter. DE Doodt heeft Anna as lijk in't diepe graf doen daalen. Haar brein was vol van geeft; haar keel van nachtegaaien 5 Nu leeft zy, door haar.deugdt, in 's hemels heldre fchoot. Wie Godt.uit liefde dienfc vertreedt de helfche doodt. Aan Juffrouw JOANNA VAN OORSCHOT, Echtgenoot van d'Heer BARTHOLOMEVS SCHOUT, &c. IK dank van Oorschot voor haar bruine hofmorellen: Want uwe vrucht die voor een koning paft te ftaan, Doetgy, omildtheidt • op een Dichters taafel ftellen. Ik kies voor dit gerecht geen wildtbraat van Diaan. wat oog en tong behaagt heeft overgroote krachten. Ik wraak de koele pers, en bloozend' abrikoos. Men moet geen ding om naam, maar om zijn deugden achten. Uw boomvrucht is bevrucht van ncktar en ambroos: Die braave gift is waardt om dankbaar van te dichten. Wie dat zich dankbaar toont, bewijft niet meer dan plichten. Aan G. D. H. op zijn boek. U W Sraatfchrift doet het volk, dat blindt is, d'oogenoopen : 't Strijdt meer om vreede dan tienduizent man in 't veldt. Ic wijze lefleri volgt'heeft niet dan heil te höópen. Zoo raakt het Algemeen, door 't breideloós Geweldt ^P 't allerwreetft' geboeit, uit klem der flaaffche banden. cn vrve pen verwerpt het juk der dwingelanden. O o o o o Voor 8+a BYVOEGSEL. Voor FAwr aan de Lafteraar. WY danken Floor die ons zoo eerlijk komt bedriegen: Want Loopes grafdicht heeft hy op Heer Heins gepaft. De noodtdwang doet een geeft bywijlen aartigh liegen. Zwijg lafter! Floor heeft ons nu ook door noodt verrafr. Laat hem door 't Duits gezicht de Spaanfche traanen wecnen. Wie zelf geen rouwkleedt heeft behoort 'er een te leenen.. Ondankbare Klaas, aan milde Flip. ZOo gy, o Flip.' zeidc Klaas, mijn mondt bezorgt met wijn, Zoo zweer ik aan uw huis altijdt verplicht te zijn. Klaas wierdt bezorgt, en wou zijn geever nooit gerijven. Waarom » hy zocht altijdt aan Flip verplicht te blijven.. Aan den Wei-Eed. Heer K. D- G. V. V. S. P. &c. toen hy my wijn gezonden hadt- GY hebt my Bacchus zap, doch onverdient, gezonden; Maar wie hier veel van drinkt gevoelt het hooft vol pijn : Dit tuigden in mijn huis verfcheide Dichters monden. Uw wijn, 't is vreemt, maakt ziek, en 't ïs gezonde wijn.. Ter Maaltijdt van den Heer Mr. P I E T E R SCHOUT, toen hy binnen Uitrecht Ingewijd t wiert tot Domheer van Otit-Munfter,, &c. Sint Wilbrordt quam de Vecht met Chriftus leer bevechten, En trok het Heidendom uit d'onderaardtfchc nacht. Zoo zagh men hem Godts kerk, tot fticht van 't Sticht, oprechten. tyit B T V O E G S E L. 843 Wie voor de Hemel ftrijdt heeft overgroote kracht. Zoo leert men 't onkruit van de velden uit te roeien. Men lijdt geen teeling die bederflijk is in 't landt. Een woefte boomgaardt moet men door het mes bemoeien*. Dit is de grondtveft waar dat Schout zijn hoop op plant. De Staatzucht, die zich meeft met godtsdienft komt bekleeden,. Zocht deeze macht te trecn door een verwoede voet : Maar z'heeft zich zelf gecedt door enkle wakkerheeden. Een die zich wakker houdt verwint het boos gebroet. Zoo raakt een huureling, uit vrees voor ftraf, aan 't zwijgen. Aan zulk een voorrecht heeft zich Schout al lang verplicht-Hy laat geen dienaar op zijn meefters zetel ftijgen; Oudt-Munfter is in 't Sticht op beetcr voet geftichr. Men laat dan, buiten zorg, om Schout hier in te wyen, De roemer zwieren, tot de randt met wijn gevult. Het Wyfeeft, vol van vreugdt, begeert geen zorg te lyen. De loflijk engel wraakt al wie hier tcegen brult. Oudt-Munfter voegt zich naarde noodigheidt der zaaken. Wie zorgt, behoort bywijl zijn geeften te vermaaken. Aan H U I G O DE GR O O T, zoontje van den Ed.Heer Ivf. PIETER DE GROOT, Penfionaris van Amfterdam , &c. Okleene Groot • die jong als oudt begint tefpreeken,.. Indien de Dichtere ooit waarzeggers zijn geweeft, ^at by de Grieken en Roomeinen heeft gebleeken) Zoo zie ik, door uw zwier en leevendige geeft, ^e zon van vaaders hoop in u alree verfchijnen. Zoo zag de Bondrgebuur van d'oudeTibcrvloedt «44 BYVOEGSEL. In Kato, noch een kindc, de luifter der Latijnen. De kracht der kruiden ziet men in het zaadt te moede. De glans van uw vernuft begint met u te rijzen. De hemel gun dat ik niet ydels heb voorzeidt. Wafch op, o jonge Huig! en volg het fpoor der wijzen: Zoo vindt men in de zoon de vaaders fchranderheidt. Een die niet ftruiklen wil vereift gebaande weegen. Die oudt zal blinken moet men Pallas jong befteên. Vernuft en Staat wordt beft door Wakkerheidt verkreegen Zoo volgd' uw vaader, om eeramptcn te bekleên, Uw Groote Grootvaar, die wy na zijn doodt zien leeven, Door zijn beroemt verftandt, de fteun van 't vrye volk. Een man van oordeel weet de Doodt verby te ftreeven. De zon der wijsheidt blinkt deur d'allcrdikfte wolk. Beftel, o kindt van hoop! mijn veeder ftoftot zingen. Een pen die dichtftof heeft is quaalijk te bedwingen. U I T. Pagina züi, na de derde regel van boven, leeft deze twee regeh: Het hart der vrienden fluit men door de lippen oopen. De liefde houdt zich niet verburgen in de borft. Verbeeteringen. Pag. i6o,regel 14, «MrnijdtUefltijde png.i+i, r«grfi?,weraI/««/?als Mf.Mï.rfgdn.wwWyiM/ï Vry pag. 361,regel 13, vmgeeu leefteen pag. 380, reg. 19, gemaakt lte/1 gewraakt M- 39 i, reg. iS, paoneeleu. leeft tooneelen.