NIEUW HANDBOEK DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDIGE GESCHIEDENIS Nieuw Handboek der Nederlandsche Letterkundige Geschiedenis (TOT HET EINDE VAN DE l9de EEUW) DOOR Prof. Dr. J. L. WALCH S--G RAVEN RAGE VIARTINUS NIJHOFF 1943 Copyright 1943 by Martinus Nijhoff, The Hague, Netherlands All rights reserved, including the right to translate or to reproduce this book or parts thereof in any form PRINTED IN THE NETHERLANDS INHOUD Blz. INLEIDING I DE MIDDELEEUWEN 4 Naklanken van de Germaansche oudheid 4 Kringen om de kern des levens 8 GEESTELIJKE LITTERATUUR 13 Mystiek 13 a. Hadewych en Beatrijs van Nazareth 13 b. ,L'admirable" (Ruysbroec) 22 c. De mystiek in 't Noorden . . 27 Het geestelijk lied 32 Forensische geestelijkheid 38 a. Pater Brugman en andere evangelisten 38 b. De Heiligen 40 c. Marialegenden 51 DRAMA 61 DE RIDDERS, DE VERDEDIGERS VAN 'T GELOOF 82 Romans 82 a. Frankische romans 82 b. Niet-frankische romans 96 Ridderlijke lyriek en hoofsche liefde 108 DE WIJDSTE KRING 114 Jacob van Maerlant 115 Nog meer leermeesters 129 Verdere volkslectuur en volkslied 133 SATIRE OP DE MAATSCHAPPIJ: HET DIERGEDICHT 148 EEUW VAN OVERGANG 160 HET NIEUWE 201 Erasmus en Marnix 212 RENAISSANCE-DICHTERS 220 EEN STAP VERDER 245 DE GOUDEN EEUW 262 Inleiding 262 VOLKSLITTERATUUR 269 Jacob Cats en zijn school. De Eglantier 269 VI MEER VOLKSKUNST NOG 295 Bredero 297 Starter 312 HUYGENS 319 POPULAIRE LECTUUR VAN ALLERLEI AARD 331 Tooneel 341 DE BAROK-LITTERATUUR 356 Pieter Corneliszoon Hooft 357 JOOST VAN DEN VONDEL 382 VERDERE BAROK IN DE xviide EEUW 412 EIGENVOLKSCHE LETTEREN 426 Populaire tooneeldichters en vertellers 449 DE ACHTTIENDE EEUW 460 DE ACHTTIENDE EEUW TOT 1760 461 Poot 464 Langendijk en andere blijspeldichters 468 Justus van Effen 476 Geloof en politick 485 Het Fransch classicisme 489 HET,,GEWRICHT" IN DE xviiide EEUW 501 Betje Wolff en Aagje Deken 506 Sentimentaliteit 521 Rhijnvis Feith 524 VERNIEUWING EN BEZINNING 531 Bellamy 542 Het tooneel 549 OP DE GRENS VAN TWEE EEUWEN 556 BILDERDIJK 572 DE NEGENTIENDE EEUW' 588 Twee onaihankelijken 603 DE ROMANTIEK 606 Kanaliseering der romantiek 619 HUMORISTEN 642 Nicolaas Beets 646 Huet en Pierson 660 Andere schrijvers voor ,tachtig.. . 675 OPLEVING VAN HET NEDERLANDSCHE ELEMENT IN BELGIE 692 VII OP WEG NAAR DE TWINTIGSTE EEUXA 699 DE ,TACHTIGERS 721 Tooneel-notitie 752 De Vlamingen 754 INLEIDING De bedoeling van den uitgever en van den schrijver van dit handbook is een aangenaam leesbaar overzicht van de Neder- landsche letteren aan ons yolk voor to leggen, dat niet to zeer in vak-bijzonderheden treedt, maar tevens alwie in eenig onder- deel van 't „vak" verder wil doordringen, zoo bondig mogelij k den weg daartoe aanwijst. Het ,verhaal" vindt men in den text, de bedoelde aanwijzingen achter elk der korte hoofdstukken in de „ litteratuur." Deze is natuurlijk niet compleet, doch wel is ge- tracht daarin het voornaamste to vermelden. Dit was de opzet lien ook Dr. J. Prinsen J. Lzn. volgde bij zijn Handbook (Den Haag, Nijhoff, 1916), sedert tweemaal met aan- vullingen en verbeteringen herdrukt ; het laatst in 1928. Tempora mutantur ; wij menschen, die „den tij d" hebben uitgevonden, veranderen mee ; ieder volgend geslacht ziet heden en verleden anders dan hot voorafgaande. De kunstenaars, die heerlijk een- zijdigen, die gevoelen, dat de waarheid, de ware vizie, hun is geopenbaard, getuigen in praktijk en theorie het sterkst van, en voor, die veranderingen in den geest ; maar min of meer doen we het alien. Hier hebben we oak de voornaamste oorzaak van den eeuwigen strijd tusschen het oudere en het jongere geslacht: men ziet de wereld anders, men ziet jets anders in de wereld als hot kenschetsende, als het belangrijke. Zoo wil dan ook ieder geslacht van historici graag naast en na de beelden van 't verleden die zijn voorgangers hebben ontwor- pen, zijn eigen schildering van dat verleden geven. Dit beteekent allerminst gebrek aan waardeering voor den arbeid dier voor- gangers; het beteekent geen getuigenis van „bet"weterij ; het beteekent het nederig getuigenis dat men zich onderworpen weet aan de wet der tijden. Wel zal ieder die niet geheel misdeeld is van historischen zin, trachten, na kennisneming van de historische feiten en van de wijze waarop die door anderen zijn,,gezien", zich boven den geest van den eigen tijd to verheffen; den invloed van den tijd op zijn work zoo gering mogelijk to doen zijn; zich van de WALCH I 2 INLEIDING relativiteit van ieder eigen belangrijkheidsoordeel to doordringen ... Maar hij weet, dat onze geest op zoodanige wijze, door zoo- danige invloeden is gevormd, dat dit hem nooit geheel zal ge- lukken; de wijze waarop de betrekkelijk geringe hoeveelheid der uit het verleden bekende feiten - al is die hoeveelheid nog over- stelpend - ons is overgeleverd, zal hem bovendien een geheel nieuwe groepeering van al wat er gebeurd is, beletten. Door zijn gegevens zelf al wordt hij een bepaalde richting uitgedreven ; en hij behoeft niet to hopen die gegevens door eigen vondsten in zoo- danige mate to vermeerderen, dat hij daardoor een grootere mate van onafhankelijkheid zou verkrijgen. Het stuk historie dan dat we hier behandelen, hoe ontzaglijk veel er al over geschreven is, is per slot van rekening maar een uitermate klein deel van het geheel dat De Geschiedenis heet. Het is de reeks letterkundige feiten - voor zoover bekend -, een zeer klein stukje van den aardbol betreffend, waar een letter- kundig niet bijzonder begaafd yolk zeer laat begonnen, en dus nog maar weinige, zoowat een zevental, eeuwen bezig is, aan- vankelijk in vrijwel volkomen artistieke afhankelijkheid, zijn ge- voelens - meer: zijn denkbeelden - „onder woorden" to bren- gen. Woorden die ons een der facetten van hun leven toonen ; dat we wenschen to kennen. We hebben dus allereerst steeds na to gaan of zij helder en juist onder - liever in - woorden hebben gebracht, dat wat „onder" hun woorden zat. Of er een schodne menschelijkheid achter die woorden zat; d.w.z. een helder en ontstegen waarnemende menschelijkheid. Als wij het gevoel hebben, dat zij helder waarnamen en hun geest niet enkel op den lageren kant des levens hadden gericht - die ons minder in- teresseert, daar hij altijd dezelfde is -, kunnen wij dus iets van het leven van den beschouwden tijd leeren kennen; kunnen we een stukje historie in ons opnemen; waarbij we goed zullen doen, onze letterkundige facet to vergelijken met andere facetten van dienzelfden tijd; andere artistieke facetten, maar ook facetten op ieder verder gebied van den menschelijken geest: theologische, economische, juridische, :medische, enzoovoort. En dan zal 't tot beter waardeering ook wel zeer van belang wezen, het vaderlandsche leven, zooals we dat door diverse uitingen leerden beseffen, to vergelijken met dat van andere volkeren; afhanke- INLEIDING 3 lijkheden constateerend, en onafhankelijkheden; welke laatste als zoodanig bijzonder kenschetsend zijn; en levensvizies ver- gelijkend. Dergelijke vergelijkingen leveren ongemeen belang- rijke bijdragen tot ons begrip. DE MI:DDELEEUWEN NAKLANKEN VAN DE GERMAANSCHE OUDHEID Zooals reeds werd aangeduid, onze letteren zijn laatbloeiers. Vele eeuwen zijn er over de Laghe Lande bider See - een naam waarvan het gebruik aanwijsbaar is in de XIde eeuw - heenge- gaan, voordat we iets van letterkundig leven waarnemen. Na- tuurlijk, er kan veel verloren zijn gegaan - er is van alle tijden veel verloren gegaan, in 't bijzonder in weinig beschaafde maat- schappijen, zooals men ongetwijfeld die van de eerste eeuwen na Christus to onzent mag qualificeeren; vooral waar 't Romeinsch gezag bier behalve wat de praktijk des levens betreft - metho- den van indijking, landbewerking, boterbereiding, enz. - weinig sporen van hoogere, geene van letterkundige beschaving naliet. Dan komt de heerschappij aan de geromaniseerde Franken; Karel de Groote breidt zijn macht, die beschaving meebracht, met intensiever macht over de Frankische, Friesche en Saksische stammen uit ; de eerste naam van een zanger nit de Laghe Lande die ons is overgeleverd, stamt nit zijn tijd. Het is een Friesche naam - ondanks het verachtend oordeel ,Frisia non cantat" -, maar het is niet dan een naam : Bernlef. We weten niet eens of Bernlef de liederen die hij tong, zelf had gedicht ; we vinden hem maar even vermeld in Altfridus' biografie van den evangelie- prediker Liudger, die Bonifacius' bekeeringswerk voortzette. Bernlef woonde to Holwerd bij Dokkum; was drie jaar blind; zijn buren hadden hem lief om zijn vriendelijken aard en omdat hij de krijgsdaden van het voorgeslacht en de oorlogen der ko- ningen op schoone wijze, zich op de harp begeleidend, wist to verhalen. Later - vertelt Altfridus, die bisschop van Munster was, verder - leerde Bernlef telkenmale als hij Liudger ont- moette, psalmen van hem... Het is een belangwekkend teeken des tijds, zeker, deze psalmen die volgen op de oude liederen over strijdbare helden; maar we zouden van die oude liederen wel wat meer willen weten. Wij hebben er niets van over. Duitsch- NAKLANKEN VAN DE GERNIAANSCHE OUDHEID 5 land heeft het Hildebrandslied, Engeland de Beowulf, Scandi- navia zijn Eddaliederen. Onze Middeleeuwsche liederen van voor de XIIde eeuw zijn een gesloten, een weggeraakt, een door Noor- mannentumult overstoven boek. Wat zooal niet bewijst, dan toch aannemelijk maakt, dat het ook niet belangrijk is geweest. Er schijnt weinig beschaving in het tegenwoordige Nederland - Noord-Nederland - to hebben geheerscht. Het zuiden was beschaafder; we hebben genoeg res- ten over van het Merovingische rijk, waarin Doornik een hoofd- stad was, om dit to mogen zeggen. Wat het oosten betreft, in de Rijnlanden, bij Keulen, bestond ook meer cultuur; de Sassen, een groot yolk, ten deele door Karel den Grooten met 't zwaard gekerstend, hadden ook beschaving; hun epos Heliand, dat een typisch beeld van op zoodanige wijze tot-stand-gekomen Chris- tendom geeft, kan niet in-eenen als eersteling van de poezie van een yolk, zoo „formvollendet", uit het niets zijn opgedoken; het wijst in zijn vasten maatgang, in zijn allitteratietechniek, in zijn herhaling van bepaalde wendingen, op een menigte litteratuur die moet zijn voorafgegaan. In Zuid-Duitschland, speciaal bij het Meer van Konstanz, hebben we een zeer oude kloosterbeschaving, al krijgt die pas in de Xlde eeuw haar wereldberoemdheid. Niets oud-germaansch vinden we dus, op 't gebied van de poezie, in ons land; die vaak overstroomde, met bosch en riet begroeide delta van Rijn en Maas. Wat er hier - vroeger of later? - van de Nibelungen bekend geworden mag zijn; dat ge- dicht dat toch deels in de ,Nederlanden" speelt ? We hebben wat XIIIde eeuwsche fragmenten van een slechte vertaling en eenige, aanstonds to noemen, reminiscenzen. En dan hebben we nog 724, voor een deel zeer geschonden verzen over „van den Bere Wisselau" ; en dat schijnt een min-of-meer zelfstandige bewer- king to zijn - omstreeks 1200 binnen of dichtbij onze tegen- woordige Oostgrens vervaardigd - van gegevens van een Sak- sisch gedicht, in den ruw-komischen trant der zuidelijker, Rijn- sche, speellieden. Het is het verhaal over een tocht van Koning Karel in het land van den reuzenkoning Espriaen, then hij dwingt hem op zijn burcht to ontvangen. Karel maakt dan vooral in- druk op de reuzen doordat hij zekeren Geernout en een monster- achtigen beer, door dezen Geernout bedwongen en hem ge- hoorzaam, tot zijn hulp heeft. De intimidatie-methode die Karel 6 DE MIDDELEEUWEN dan ten opzichte van de reuzen volgt, is wel van een oudvader- landsche ruwe boertigheid. Geernout beveelt namelijk den beer Wisselau - hij converseert met dezen „in de gargoensche tale" 1) - om, zoodra ze in de burcht zijn, Koning Espriaens kok in den ketel vol kokende soep to werpen, daarna dien ketel in de eetzaal to brengen, en dan den aangebranden kok op to eten. Dat brengt zelfs reuzen ontzag bij. Ze worden bovendien nog onder den indruk van Geernouts kracht gebracht, doordat deze den beer in een worstelstrijd overwint; - hij had het gehoorzame dier van-te-voren bevolen, zich to laten overwinnen. Dit gegeven is trouwens met een bekend gegeven nit 't Nibelun- genlied verwant, dat men to onzent wellicht gekend heeft; dat men 't in de XIIde eeuw althans in Limburg kende, blijkt boven- dien uit een plaats uit de St. Servaes legende en uit een uit de Eneide; in de XIIIde eeuw zal ook Maerlant blijk geven, dat althans eenige personnages uit dat gedicht hem niet onbekend zijn. Zoo waaien toch eenige vage geluiden uit den voortijd tot ons over. En die Beer Wisselau, een ruw-komisch verhaal over dier- lijke menschen en menschelijke dieren, is een niet oneigenaardig oer- en prototype van onze letteren. Als men aan den toestand van ons land denkt, kan men kwalijk meer van dien ouden tijd verwachten. Het zijn ruwe stammen die althans in Noord-Nederland wonen; een voortdurende strijd tegen het water neemt hun aandacht in beslag; buiten de kloos- ters is van beschaving, en zeker van het zich vermeien in kunst, weinig sprake. Politiek ook is het een brokkelig boeltje; de ver- zamelnaam „laghe lande bi der see" beduidt allerminst een een- heid; zoomin als bijvoorbeeld tegenwoordig de naam Balkan- Staten; die zelfs het begrip van vrijwel 't tegenovergestelde van eenheid voor ons oproept. Laghe lande bider See is eenvoudig een geografische aanduiding. Verder behooren die staatj es - hertog- dommen, bisdommen, graafschappen, heerlijkheden - noch staatkundig, noch taalkundig, noch ethnografisch bij elkaar; sommige zijn Fransche, andere Duitsche leenen ; kerkelijk behoort een deel tot Fransche, een deel tot Duitsche bisdommen; men 1) D.w.z.: in een „jargon"; een speciale, voor buitenstaanders onverstaanbare taal. NAKLANKEN VAN DE GERMAANSCHE OUDHEID 7 spreekt in een deel Waalsche (Galloromaansche), in een deel Dietsche (Germaansche) gouwtalen; de bewoners zijn in hoofd- zaak Germanen, maar er zijn ook Kelten. De Frankische, Friesche en Saksische stammen hadden in hun taal, behalve wetten, ook legenden en liederen; voor het overgroote deel ongeschreven; we noemden reeds Bernlef, vermeldden de - pas XIIIde eeuw- sche - notitie van een paar van die oude zangen. Dat is alles voorspel tot onze Nederlandsche natie, onze Nederlandsche taal, onze Nederlandsche letteren. Daarnaast - of misschien zegt men beter: daarboven - bestond het Latijn, de officieele taal van Kerk en Staat, waarin men de werken der Kerkvaders had, en heiligenlevens, en enkele werken uit de klassieke oudheid; terwijl men voortging Latijn to schrijven bij het opstellen van nieuwe heiligenlevens, van kronieken, ook : van ethische en belle- tristische werken. Eerst wanneer - tegen het einde der XVIde eeuw - de bevolking, vooral in het zuidelijk deel, der Germaan- sche Nederlanden zich stoffelijk en geestelijk zoover ontwikkeld heeft, dat haar taal, de volkstaal, het Dietsch (dat beteekent: volkstaal) zich als geschreven taal een bestaansrecht heeft ver- overd, en wanneer men dan in het Dietsch verhalen, liederen, tooneelstukken gaat schrijven, dan kunnen we spreken van een Nederlandsche letterkunde. Waarbij men wel in het oog moet houden, dat er nog belangrijke dialectische verschillen blijven bestaan tusschen de nog geenszins tot een staatseenheid ver- bonden, tot verschillende Germaansche stammen behoorende landsdeelen. Het spreekt vanzelf, dat waar die Dietsche letterkunde als 't ware ontlook in den schaduw van het reeds meer dan vijftien eeuwen als een letterkundige taal ontwikkelde Latijn, de Latijn- sche letteren een grooten invloed op de onze moesten hebben. En dan was er nog een andere beschaving, aan die van onze landen grenzend, maar de onze in ontwikkeling ver vooruit : de Fransche. Zoo groot is de invloed van de Fransch-Romaansche beschaving geweest op de Nederlanden, dat men kan zeggen, dat het voor- namelijk die invloed zal zijn, waardoor de Nederlandsche ge- westen in de XVIde eeuw een afzonderlijkheid werden, gescheiden van het groote Germaansche geheel. Zoo zijn wij dat eigenaar- dige tusschen-volk geworden ; met Germaansche schering en Ro- maanschen inslag. De Romaansche invloed zal, de geheele ge- 8 DE MIDDELEEUWEN schiedenis door, groot blijken en zich telkens, als met vlagen, herhalen ; voor het oogenblik is het van belang to constateeren, hoe hij zich toonde in de oudste werken welke wij over hebben. Die werken ontstonden in de Zuidelijke gewesten: Limburg, Brabant, Vlaanderen. L i t t e r a t u u r G. KALFF, Middelned. Epische Fragmenten (Groningen, 1885). J. J. A. A. FRANTZEN, De invloed der Duitsche letteren op de Nederlandsche (De Gids 1889, I b1z. 51) ( Over Nevelingen en Wisselau). JAN DE VRIES, ,Van Bere Wisselauuwe" (Ts. v. Neder). Taal- en Letterkunde XLI - 1922 - biz. 143). LEONARDUS WILLEMs, Het fragment „Van den bere Wisselauwe" en de toespe- lingen op het gedicht (Versl. Kon. Vlaamsche Academic 1925, b1z. 239). KRINGEN OM DEN KERN DES LEVENS Men heeft zich menigmaal het hoofd gebroken over de wijze waarop de letterkundige voortbrengselen der Middeleeuwen be- hoorden to worden ingedeeld. Met alien eerbied voor de methoden, door mijn voorgangers to dezen toegepast, geloof ik, dat men de meest essentieele, de meest het wezen der to beschrijven periode uitdrukkende, en tevens de meest soepele indeeling invoert, wanneer men niet een aantal - drie - Standen als gelijkwaardig poneert en onder elk dezer drie ,hoofden", op soms noodzake- lijkerwijs willekeurige manier, een aantal letterkundige voort- brengselen schikt, doch wanneer de geest die dat tijdvak be- heerscht en kenschetst, n.l. (lie van het Roomsch-Katholiek Chris- tendom, dat in die periode zijn grootste macht en in zekeren zin zijn grootsten bloei beleeft, voorop gesteld wordt; met vermel- ding, allereerst, van de werken die den meest directen weerslag van then geest in de letteren beduiden; namelijk 1 ° de innigste nuance de mystieke litteratuur; 2° de forensisch-exoterische nuance: het vroom verhaal, dat meer de romantisch-stichtelij ke nieuwsgierig- heid bevredigt dan dat het een diepen dorst des harten lescht. Daartusschenin is het lied to vermelden, dat meestal nader staat, wat zijn oorsprong betreft, tot den tweeden dan tot den eerstgeduiden geestelijken toestand; maar toch weer boven „verhaal" en nieuwsgierigheid uitstijgt door de ontroering. Gods geest wordt als de heerschende over heel het levensgebied erkend; maar Gods lichaam, de Kerk, behoeft in de wereid ver- KRINGEN OM DEN KERN DES LEVENS 9 dediging. Dat is de taak vooral van vorsten en ridders; zoo goed als in 't oude Indie in onze Middeleeuwen de tweede kaste. Maar God - soms Hijzelf, soms zijn heiligen, soms zijn priesters - worden gezien als de inspireerenden van die mannen-van-wape- nen. Laten ze het niet vergeten! ,Carel ende Elegast" duidt precies hun positie : Karel, de gezalfde, geniet de speciale be- scherming Gods, maar voor hij kan inzien, die waarlijk deel- achtig to wezen, moet hij eerst gehoorzamen aan Gods wet van waarachtige en milde rechtvaardigheid. Het is waar, dat in die, latere, Middeleeuwen waarin onze letteren ontstaan - wat de epiek betreft, bijna geheel door ver- taling uit 't Fransch - de ridderschap haar maatschappelijke taak heeft verloren, al heeft ze haar maatschappelijken rang veelszins behouden. Ridderschap wordt aldus - zoo dan al niet in theorie - meer een stand en doel op zichzelf. Het geloof en haar instellingen blijven voor het bewustzijn de meerdere, en in hoogste instantie de richtinggevende macht, maar een aparte code d'honneur, en - teeken van verval - een apart, ietwat nuffig speelsch ceremonieel vormen zich voor uitsluitend stands- gebruik; - hieraan liggen ten grondslag de fijner noties van eer en excluzieve verbondenheid, welke een strijdende macht eigen moeten zijn; maar het besef hiervan vervaagt, waar de vijand-in- den-dieperen-geestelijken-zin is weggevallen; hoogmoed en aan- matiging komen voor dit besef in de plaats ; en daarbij voegen zich, nu de strijd in welks dienst de ridders zich stellen, een steeds meer wereldsch karakter aanneemt - terwijl zelfhandhaving als hoo- gere stand een belangrijk onderdeel van het streven wordt --, eigenbelang, hebzucht, en pronkzucht, als onheilige, maar diep- ingewortelde standseigenschappen. Kortom, het heele wezen van de ridderschap wordt, veel meer dan dat der geestelijkheid, ver- valscht; de plicht der verdediging van de vrouwen wordt een ge- exalteerde en onwaarachtige vrouwen-vereering. Ridderschap wordt in den loop der eeuwen steeds meer een quaestie van osten- tatieve belles manieres ; bij de waarachtigsten een complex van gloeiende mystische zelfverzaking en gloeiende zinnelijkheid. In de XVde eeuw zullen de Bourgondiers de ridderschapsidee, reac- tionnair, nieuw leven inblazen, den rijkdom der steden geweld- dadig aanwendend voor ridderlijke feesten en wereldmacht; terwijl er tegelijk - men voelde een behoefte aan deze ideali- 10 DE MIDDELEEUWEN teit - vage plannen voor nieuwe kruistochten worden ontwor- pen, die immers bij 't ridderideaal behoorden, en waartoe de voortdringende Turken redenen to over gaven. Die XVde eeuw zal de luxe-phaze van de tournooiende ridderschap op zijn ijdelst- schitterende vertoonen. Maar het is kenmerkend, dat dan in de kunst de weerslag van doze onwaarachtige gevoelswereld uiterst onbeduidend is. Geen diepere roerselen des harten werden erdoor gaande gemaakt. Hetgeen begrijpelijk is. Dan is er nog het yolk; de groote massa, waarvoor Christus zeker ook, j a, naar de texten in de eerste plaats, gestorven is. Wanneer de geschiedenis der Dietsche letteren begint, waarin de burgerij haar stevigen weerslag heeft, is die stand allerminst een eenheid, zooals de twee andere standen. Zeker, al wie daar- toe behooren, zijn staatsrechtelijk gelijken; d.w.z. hebben geen standsrechten als zoodanig; maar in die, negatieve, eenheid is veel verscheidenheid. In de eerste plaats: er is een groote af- stand gekomen tusschen de bewoners van de rijk, en beschaafd, ge- worden steden ter eene, en die van het land ter andere zij de. Een verschil dat ook een verschil in macht beduidt ; de steden hebben zich privilegien weten to bedingen ; het land, grootendeels door „eigenen" bewoond en bewerkt, vormt geenerlei macht van weer- stand, is en blijft ,corv6al)le et taillable a merci". Maar de steden zelf zijn ook nog een tweeheid: er zijn de rijke kooplieden, met vele onafhankelij ke elementen uit den vreemde ; de geldhandel ook aldra, vooral to Brugge en later to Antwerpen, die een reeele macht beduidt, niet alleen den edelen, maar zelfs den landsheer gemeenlijk de baas. En dan zijn er de gilden; de hechte structuur van mede door geestelijke toezieners bestuurde, gesloten be- roepen; waarvan de ,dekenen" somtijds ook een grafelijken staat voeren; Artevelde bijvoorbeeld reeds in de eerste helft der XTVde eeuw; waarvan de meesters rijk zijn; terwijl de gezellen het uitzicht hebben meester en rij k to worden ; en de leerlingen met vlijt en vakkennis 't eens tot gezellen, en dan ook eens tot meesters zullen kunnen brengen. De gilden vormen aldus ook wel een zeer groote macht; als de noodige voorzieners in maatschap- pelijke behoeften - waarvan de bevrediging door de gesloten- heid der bedrijven veel beter geregeld was dan in onzen tijd; ter- wijl dan ook ieder lid van een gilde in 't algemeen, d.w.z. in normale tijden, zeker was van een behoorlijk bestaan. Dat be- KRINGEN OM DEN KERN DES LEVENS 1 1 staan berustte voorts op een degelijke vakkennis en op een deug- delijk gebleken arbeidsijver. Het was een bestaan onder zoodanige voorwaarden, dat men zich ,voelen" kon. Bovendien was to dezen de veelheid der leden van een gilde ook een machtsfactor, een waarborg voor zelfhandhaving en tegen bet geweld; zoo noodig sloten zich de verschillende gilden, lakenbereiders, bier- brouwers, schrijnwerkers, en wat al niet meer, in hecht, zij het tijdelijk, verbond aaneen. Deze burgerijen - de landbevolking telt niet mee - hebben op den adel then ze langzaam-aan van zijn machtspositie zullen ver- dringen, dit groote voordeel, dat zij in de ontwikkelingsfaze der Westelijke wereld, wel een groote, direct nuttige en noodige maatschappelijke functie vervullen. Hun wezen brengt mee, dat zij zich steeds meer kunnen doen gelden; ook geestelijk. Ze heb- ben den ernst van wie zich dagelijks hebben in to spannen; en allengs ook den ruimeren blik, het dieper inzicht, van wie zich, in goede stoffelijke omstandigheden levend, de weelde der be- schouwelijkheid kunnen gunnen. De ernst nu in de Middeleeuwen heeft nog een voor alles godsdienstig karakter ; kooplieden en gilden hebben hun bepaalde plaats bij alle kerkelijke vieringen; ze trekken dan naar de kerk met hun banieren. Zoo toont ook de litteraire weerslag van hun wezen in de eerste plaats bepeinzingen van de Christelijke verhalen en van de Katholieke dogmatiek. Voorts - ze zijn ernstige, braaf ploeterende burgermenschen - beschouwen ze alles naar burgertrant ; d.w.z. met nuchteren werke- lijkheidszin, met dat rationalisme dat alleen bij 't geloof stokt. Tegenover de geestelijken groeit hun critiek gelijk op met hun mondigheid en onafhankelijkheid; de priesters blijken tot die critiek wel zeer aanleiding to geven. Maar pas bij het XVde en XVIde eeuwsche individualisme, de loswording uit het groeps- verband, met de daarmee gepaard gaande meerdere stoutheid van eigen oordeel, zal die critiek zich ook over de dogmata uit- strekken. Tegenover den adel wordt de houding der burgerij, nog tijdens de middeleeuwen, eenigszins als in onzen tijd; met dit verschil, dat de adel dan nog in 't bezit is van een bijzondere, en hoogere, rechtspositie. Maar de nuchtere en heldere burgerblik heeft vol- komen het speelsch karakter van het wezen des adels doorzien. Zeker, de edelen trekken op - met hun mannen, d.w.z. met de min of meer vrije bewoners hunner goederen en gebieden - in 12 DE MIDDELEEUWEN 't leger van den vorst ; maar ook de burgerij levert haar contin- gent, direct van stadshalve of door bemiddeling van de gilden ; bet verschil to dezen is niet groot. En overigens zijn er de speciale adellijke genoegens, de tournooien ; door den burgerman met meer spot dan waardeering gezien als nuttelooze en dikwijls gevaarlijk blijkende ,Spielereien"; en zoo zijn er meer pralende genoegens van lediggangers, waarvoor de nuchtere burger niets voelt. Ook hier groeit de critiek met het onafhankelijkheids- en gelijkheids- gevoel; de toenemende rijkdom geeft bet oordeel ruggegraat. Met dat al - gelijk in onzen tijd - imponeert de adel toch wel; meer nog dan in 't heden ; want behalve dan die reeds genoemde meerdere rechten, is er veelal verwantschap met den landsheer, en dan: de nijvere ploeteraar heeft toch ook weer to alien tijde een soort van bewondering gevoeld voor wie volkomen rustig en glorieus de kunst van niets-doen verstaat ! Dat die bewondering in de Middeleeuwen inderdaad leeft, wordt bewezen door de verspreiding van de ridderromans; dat de ridderromans inder- daad wijd verspreid waren en door de burgerij graag werden ge- lezen, door de verschillende vermaningen van burgerlijke auteurs; o.a. door den to dezen bekeerden Maerlant, die eerst zelf ridder- romans had bewerkt, maar later voor de „truffen van minne ende van stride" waarschuwt en raadt, zich liever met degelijken geestelijken kost to voeden; - zie ook de Proloog van Van den Levene ons Heren--; in de eerste plaats met ,dewangelie" 1) ; maar dan ook met andere en anderszins nuttige leering; waarbij trouwens het geloof steeds op den achtergrond aanwezig is. Terwijl na de uitvinding der boekdrukkunst de ,volksboeken", in proza navertelde ridderromans, van de aangapende belangstelling van het - laat-middeleeuwsche - publiek een nieuw getuigenis zullen afleggen. Inderdaad, de weelderige burgerij vond hier al wat aan hun soliden rijkdom ontbrak: fraaiheid van manieren, sierlijkheid van gevoelens, in wezen en uitdrukking; al wat to meer bekoort, doordat het niet op de plompe basis van het nut berust. 1) We vinden ook reeds zulk een aanbeveling als reactie tegen de wereldsche ver- halen in een begin Xde eeuwsche homilie van den H. Radbodus (zie hierover J. v. Mierlo Jr. in Versl. & Meded. K. VI. Acad. 1927, b1z. 887). Ook in een hier ge- citeerden VIIIste eeuwschen brief van Alcuinus wordt men - bier: de priesters - ge- waarschuwd, aan tafel naar de lezing van preeken to luisteren, niet naar de voordracht van Germaansche heldenliederen. Zie verder Kalff, Gesch. d. Ned. Lett. I biz. 130 en Vanden Levene ons Heren, uitg. Beuken I, biz. 19-20. GEESTELIJKE LITTERATUUR I. MYSTIEK a. Hadewych en Beatrijs van Nazareth Bouwen we op deze sociale fundamenten ons litteratuurover- zicht, waarbij we de letterkundige producten van „de Middel- eeuwen" - dat is van de XIIIde, XIVde en XVde eeuw - to zamen zullen overzien (al is er naar tijdsorde ontwikkeling to constateeren), dan hebben we dus eerst hot centrum van het toenmalige leven, zooals zich dat weerspiegelt in de litteratuur, d. i. de werken van mystieken aard, to beschouwen. En dan is het ons mogelijk essentieel en bijna chronologisch tegelijk to zijn, want de groote mystische dichteres van wie het zaak is, allereerst melding to maken, Hadewych, leeft en werkt in de eerste helft van de XIIIde eeuw, de eerste eeuw - ongeveer - waarin van Nederlandsche letterkundige kunst belangrijke sporen zijn. Er is waarschijnlijk veel geweest, waarvan ons geen sporen zijn ge- bleven. Daarover kunnen we echter - uiteraard! - moeilijk spreken. Wel weten we dat Hadewychs werk, al is het ongemeen persoonlijk en eigen-aardig, aansluit bij werk van voorgangers, en, onmiddellijk, van voorgangsters. En dat zij leefde in een kring waar de bijzondere geestesgesteldheid welke in het doordringend en vervoerend aroom van haar werken tot ons komt, zeer alge- meen was. Welke was die geestesgesteldheid? Van waar komt ze waren, ook over de Nederlanden ? In welke speciale omgeving leeft Hade- wych ? Die geestesgesteldheid is het streven naar ,het verborgen leven" ; dat men als hot wezenlij ke leven beseft ; het leven in God; waardoor het aardsche als een onwezenlijk schijnbeeld wordt gezien. Toen St. Franciscus, op 22 jarigen leeftijd, na een laat nachtfeest, eenzaam op een van de tegen den Subasio aan liggende straten van Assisi bleef stilstaan, ontheven in een won- 14 DE MIDDELEEUWEN derlijke ontroering, stamelde hij : ,Mio Dio, mio tutto" - Mijn God, mij n al -. Dat is de uitdrukking van het gevoel, dat het ,,verborgen leven", het rystische leven, beheerscht. Voor den mysticus is het waarachtige leven : het ervaren van de aanvla- gingen van den geest Gods. Velen hebben dit in verschillende nuance ondervonden en ervan getuigd in verschillenden toon en toonaard, maar voor hen allen is ,het leven in God" dat ze langer of korter, een enkele maal of veelvuldig, hebben genoten, het eigenlijke. Hun geest is dan geweken uit den dagelijkschen aanschouwingstrant der menschen ; ze hebben zich geheven ge- voeld in een verrukkende, grondelooze klaarte; soms zijn ze daarin zalig bezwijmd, sorns hebben ze vizioenen gezien; wondere wezens, God zelf. Dit mystieke leven, waarvan we reeds getuigenissen vinden in de Oudheid, en bij verschillende Noordafrikaansche en Ooster- sche volkeren, beleeft in de eerste eeuwen van het Christendom, vooral in de Oostersche kerk, een nieuwen opbloei. Ook in het Westen vinden we sporen van mystisch leven,maar in de IXde eeuw wordt daar de mystiek door de scholastiek verdrongen, dat is een verstandelijke strooming, die door enkele redeneering de ver- schillende dogmata aannemelijk wil maken; op alle vragen des levens, verleden, heden, soms ook toekomst, een antwoord wil geven, dat resulteert uit de gegevens van den bijbel; - en vaak in dorre spitsvondigheid ontaardt. De groote heilige van de XIIde eeuw, St. Bernard van Clairvaux, heeft het godsdienstig gevoel zijn rechten hergeven en het mystische leven, ook de mystische interpretatie der bijbeltexten, in de Westersche kerk tot nieuw leven gewekt. Deze strooming zal zich intermitteerend telkens sterk voelbaar maken; in de XVde eeuw vooral in Nooyd- Nederland (Broeders des Gemeenen Levens) ; in de XVIde eeuw zal het vooral het individualistisch element zijn - dat alien mystieken eigen is - hetwelk zich zal doen gelden, en dat, in verband met andere naar boven gewelde elementen in 't geestelijk leven, de Hervorming zal verwekken. In de XIIde en XIIIde eeuw zijn het in de Germaansche landen vooral vrouwen, over wie en van wie wij getuigenissen hebben ten opzichte van het mystieke en extatische leven. Maar ook bij- voorbeeld in Lyon en omstreken en in verschillende oorden van Italie vindt men vernieuwers van het geloof, die veelal een tal- HADEWYCH EN BEATRIJS VAN NAZARETH 15 rijke schare dwepende en zelfvergeten volgers hebben. Ze maken het de officieele kerk en den geestelijken individueel vaak heel lastig met hun vooropstellen van de evangelische armoede en hun eischen van zelfverloochening die ze elk lid, en voor allen den dienaren, der Kerk stellen. Terwijl in de Xllde eeuw ook een uitgebreide mystieke litteratuur in Frankrijk ontstaat, vooral in 't milieu van de kanunniken van St. Victor to Parijs. Deze Ro- maansche mystiek heeft grooten invloed in de Zuidelijke Neder- landen uitgeoefend, meer dan autochthone mystici als David van Dinant (t begin XIIIde eeuw), Alanus van Rijssel (f 1202) en Gilbert van Doornik ( t 1270). De Nederlandsche mystici van de XIIIde eeuw dan staan vooral onder invloed van den heiligen Bernard van Clairvaux en diens mystische interpretaties (vooral van het Hooglied en van de Openbaring van Johannes). En van de Duitsche mysticae Hildegard van Bingen, die met verschil- lende geestelijken in 't Sticht, in 't Luiksche, in Limburg corres- pondeerde, en Elisabeth van Schonau, beiden bekende vizion- nairen, die haar extatische ervaringen op schrift hebben gesteld. Zij leefden in de XVIde eeuw, de eeuw waarin de groote ver- nieuwing der kerk door het gevoels- en zenuwleven begint, die St. Franciscus (1182-1226) door zijn eenvoudiger en, naar het ons voorkomt, evenwichtiger voorbeeld van nobele zachtheid en ijzeren zelftucht zal voltooien. Bij de meesten - niet bij St. Franciscus - gaat de individueele versterving en ,onthechting" gepaard met vrijmoedige, soms zeer heftige, critiek op de geeste- lijken; die door de volgende eeuwen steeds zal toenemen; terwijl die, in wel zeer andere nuance, zich ook in de boerden en kluchten steeds scherper uiten zal. In de XIIIde eeuw breidt die mystisch- extatische strooming zich steeds meer in de Germaansche landen uit: Mechthild van Maagdeburg (+ 1212-1277), een begijn, schrijft merkwaardige dingen over de ,minne" als middelares tusschen God en de Ziel; bij haar vinden we ook reeds dialogen in verzen tusschen de Ziel en de Minne. Minne berooft haar ver- korenen van al wat naar wereldsch oordeel begeerlijk is: vrienden, rijkdom, eer, gezondheid; maar des to ontvankelijker wordt men daardoor voor den geest Gods ; die de van aardschheid ontledigde plaats in de ziel inneemt ; „God wil leege vaten" zal de groote XVIde eeuwsche Nederlandsche mysticus Thomas a Kempis zeggen; „ledicheijt van binnen" looft de XVIde eeuwsche schrijf- 16 DE MIDDELEEUWEN ster van ,Vanden Tempel onser sielen" als het eenig noodige. Maar in de XIIIde eeuw bloeide de mystiek ook reeds in de Nederlanden ; bisschop Fulco, door de Albigenzen nit Toulouse verjaagd, die in 1212 in het vorst-bisdom Luik een toevlucht vindt, is al verwonderd en verrukt over de menigte extatici daar. De groote dichteres dan, die in de Nederlandsche poezie van den aanvang der XIIIde eeuw de mystiek op bezielde en de ge- lijkgestemde geesten bezielende wijze vertegenwoordigt, is Hade- wych. Wat haar uiterlijk leven betreft, de tot geenerlei zekere conclusie leidende, omvangrijke litteratuur over haar brengt ons alleen tot het Socratisch inzicht : we weten, dat we er niets van weten. Maar heel veel, en van belangrijker allure, geeft ons haar werk: vizioenen-in proza -, brieven, die voornamelijk een ver- wante ziel leiding willen geven; en de liederen. Er blijkt onder andere dit uit : dat zij geenszins met haar mysticisme een alleen- staande figuur is geweest; haar stem is een der hartstochtelijke soli in een oratorium waarvan de koorpartijen, slechts fragmen- tarisch overgeleverd zijn. Ook blijkt de nauwe verwantschap van het geestelijke met het wereldsche minnelied; vooral dan dat in den troubadourstoon 1) ; -- men heeft er wel eens, m. i. to boud, de gevolgtrekking uit gemaakt, dat zij van adellijken huize geweest zou moeten zijn. Dat is meer een gevolg van de behoefte, toch eens iets omtrent haar aardsche leven vast to stellen, dan van deugdelijke gegevens. De ridderlijke poezie - we zullen het nader zien - was niet den edelen alleen bekend; en al wat een opzwier uit het alledaagsche betreft, moet door dezen geest gre- tig zijn ingezogen en deel van haar zelf zijn geworden. We zien ook, dat zij veel geleerd heeft van den grooten evocator der mys- tiek, den H. Bernard van Clairvaux, ook van het Hooglied ; ook van St. Hildegaerde ; in mindere mate van de Kerkvaders. Een waarachtig harmonisch mensch komt ons uit haar werken niet tegemoet; eer een zeer talentrijke onevenwichtige. Zij zingt veel van het heil der minne; in fijn-gevarieerde versschema's; maar ze beleeft dat alleen op haar momenten van orewoet, d. i. extaze, geestverheffing; waaruit ze ook de herinnering aan haar vizioenen krijgt, die soms veel van koortsdroomen hebben, deels ook zeer zinnelijk van aard zijn. Sedert haar tiende jaar heeft deze 1) Van Mierlo heeft aangetoond, dat haar minnelpriek onder sterken invloed van de Romaansche troubadours, niet van de Duitsche Minnesinger is ontstaan. HADEWYCH EN BEATRIJS VAN NAZARETH 17 vrouw het gevoel, telkens met Jezus in innige gemeenschap to leven. Het geeft haar wilde en smeltende voldoeningen, als hij haar tegen zich aandrukt, zoodat al haar leden de zijne gevoelen; waarnaar zij, als zij, met afgematten, verdoften geest weer van ,,minne" tot ,redene" is gekomen, hevig terug verlangt. We noemden en roemden haar melodische verscheidenheid ; in klank, als in plastiek, worden hier dikwijls bijzondere uit- drukkingen bereikt. Maar de herhalingen van hetzelfde woord, vooral „minne", - een eigenaardigheid die men veel bij de mys- tieken vindt -, maakt voor wie niet zelf min-of-meer, door het hoog stemgeluid aangetast, meedweept, den indruk van een wel- lustbegeerig stamelen, met fluittonen van een ijl verlangen. Degenen die met deze poezie, ook wat den gevoelsinhoud be- treft, dwepen, zullen zeggen dat wie erover oordeelt zooals hier- boven geschiedt, het zintuig voor de mystiek mist. „Non sen- siunt carnales" kunnen zij een annotator van het bekendste Hadewych-handschrift nazeggen: „de zinnelijk-levenden gevoe- len dit niet". Het is echter de vraag waar de grens tusschen de ,,carnaliteit" en de spiritualiteit getrokken moet worden. En of die to trekken is. Er is in Hadewychs strophische gedichten gewoonlijk een ,Natureingang", die de zielestemming aankondigt of waar- mee die laatste een schril contrast zal blijken to vormen. Precies het troubadours- en Minnesinger-procede. Dan krijgt de ziel haar eigen stem, klagend veelal in den aanvang, dan een vurig-ver- rukte herdenking van genoten heilsmoment en dan weer de hopelooze dorheid van de dagelijkschheid, waarin zij terugge- vallen is. Soms voelt men die stemmingen stijgen, valllen, stijgen- weer en, dieper, vallen binnen het raam van eene strofe; het onge- stadige is een van de eerste kenmerken van deze - vooral daar- door - zoo bijzonder levende en levendige gedichten. Hoor de slotstrofe van lied X. Dicke roepic hulpe alse die onverloeste 1) „Lief, wanneer ghi comen selt, Soe noepti mi met nuwen troeste 2), Soe ridic minen hoghen telt 3). Ende pleghe mijns liefs als alrevroeste 4), 1) alse die onverloeste zooals de onbegenadigden, de verlorenen, dat doen. 2) raakt gij mij aan met nieuwe moedgeving. 3) hoog to paard. 4) vol blij geluk. WALCH 2 18 DE MIDDELEEUWEN Ochte die van norden, van suden, van oesten, Van westen al ware in mijnre ghewelt 1). So 2) werdic saen to voete ghevelt.. . Ay, wat holpe mijne ellende vertelt ! Men kan weinig gedichten aanwijzen, waarin zoo treffend de kreet om hulp opgaat uit de doffe ellende, waarin het gehoopte dat tevens herinnering is, zoo heerlijk opleeft, trillend op 't ver- rukte rhythme van verlangen, en een triomf wordt... En waarin dan ineens de verlangende die met blinkende oogen geloovig hopend opzag, in elkaar zinkt met een snik ; dien van den laatsten regel; die plots in zijn eentonig slepend rhythme al de even ver- geten, jammerlijke doodschheid weer doet aanwolken. „Een temperament als Been tweede en een kunstenaaes als weinigen", zegt Verwey van haar 3). Zeker. Men kan haar patho- logisch-onevenwichtig noemen; maar diep-doorleefd zijn de he- vige, de dramatische omslagen van haar stemming. ,,Tempera- ment"... Met woest temperament - wil dat ook niet zeggen met trots, met zelfgevoel ? - worstelt ze tegen de wereld en eigen wereldschheid. Ze heeft daarbij veel to bestrijden; niets menschelijks was deze bij wijlen ontstegene vreemd; zelfs niet - Mejuffrouw Van der Zeijde heeft dien in haar brieven aangewezen - een zekere concurrentiezucht ; zij het, dat het een concurrentie in het bekeeren betreft... Dergelijke beschouwingen hebben haar nut; voor 't begrip van het wezen van de schrijfster. Maar het past niet, al to lang bij het ,all zu menschliche" stil to staan, waar we een overzicht geven van de idealiteiten die in een tijd leven, en die door de kunstenaars haar durende stem hebben gekregen. Hoofts werk is er niet minder schoon om, omdat hij in het dagelijksch leven verstond to schipperen ; noch dat van Multatuli ; iemands sublieme waarde als schrijver en als tijdsverschijnsel kan niet door de ernstigste moreele bezwaren tegen zijn persoonlijk-leven worden aangetast. En dat Hadewych een in haar sensaties - deels van ,,occulten", deels van waarlijk mystieken aard - van een groot- sche oprechtheid is geweest, staat althans vast. Zoo is zij, de groote dichteres, werkelijk de groote representatieve figuurvoor 1) of alles van de vier windstreken der wereld in mijn macht was. 2) dan weer. 3) In zijn Inleiding tot „De Vizioenen van Hadewych in hedendaagsch Nederlandsch overgebracht" (Antwerpen, Santpoort, 1922). HADEWYCH EN BEATRIJS VAN NAZARETH 19 Nederland, die onder de mystieken van alle tijden een eereplaats verdient. Er is ontzaglijk veel over haar getwist; over haar ,,bur- gerlijken stand", in de latere jaren, op hooger plan, over het wezen van hare religiositeit ; - over de groote waarde harer echte-en- grootsche scheppingen niet. Ze zijn niet' gebonden door eenig stelsel; ze zijn ontsproten uit het voile leven. Het is werk, het proza zoowel als de poezie, van een zuivere en fijne kracht, van een taalbeheersching en een rhythmische gevoeligheid, als we in de Nederlandsche, ja, algemeener: in de Germaansche Middel- eeuwen, maar uiterst schaarsch aantreffen. Wat haar plastiek betreft, het is treffend, dat terwijl andere mystieken uitvoerig den hemel en de hemelsche personnagien beschrijven, haar weer- gaven van het onaardsche - men zie bijvoorbeeld het zesde visioen - wel een geweldige suggestie over ons brengen, maar toch iets zwevends en ijls, iets volkomen irreeels houden. En dat terwijl zij in haar notitie van het aardsche vol typische bijzon- derheden is. Haar naaste geestverwant in de mystieke Nederlandsche litteratuur is Beatrijs van Nazareth, dus genaamd naar het kloos- ter, bij Lier, waarvan zij priores was. Zij leeft van + 1200-1268, is dus een tijdgenoote van Hadewych. Al de folteringen die zij verdragen kon, had zij reeds op haar vijftiende jaar toegepast, ook had zij vizioenen van den hemelschen bruidegom, die haar met een toomelooze vreugde vervulden. Lichamelijk is zij altijd zeer zwak en ziekelijk geweest. Haar vizioenen kunnen haar zoo verrukken, dat ze niet alleen alle zwaarte der ledematen kwijt is, maar een gevoel krijgt van zoo overvloedige gezondheid en blijd- schap, dat ze lacht ,als een waanzinnige". Doch ook het ver- langen naar „den Andere" openbaart zich in haar op hevige wijze; doet haar zelfs het bloed uit mond en neus stuwen. In haar zeker zuiver extatisch geschrift „Seven manieren van Minne" vinden we niet die lyrische schoonheid, dat huiveren der ont- roerde ziel, dat we in Hadewychs werk voelen. Een scherp ge- voelenden en heftig reageerenden geest heeft zij zeker, maar - als we hare vijfde ,maniere" lezen, waarin de orewoet beschreven staat, voelen we dat wel bijzonder sterk -: het nobel-verhevene dat ons in Hadewych treft en dat ook de verwoording van de allernatuurlijkste gevoelens van deze een accent van voornaam- heid geeft, ontbreekt hier. 20 DE MIDDELEEUWEN In een van de brieven van Hadewych - den twintigsten - vindt men den kringloop der Minne aangegeven : ze komt uit God tot den mensch ; en langs twaalf uren - op zeven manieren, zegt Beatrijs, langs zeven trappen, zal Ruusbroec zeggen - keert ze naar God weer. Die zeven manieren nu worden hier voornamelijk beschreven als geestelijke oefeningen; men zou bijna zeggen: als techniek; maar dat klinkt toch weer to verstandelijk, want alle oefening is toch ook een uiting van goddelijke sensatie: het wezen Gods, de liefde in den mensch, wil, met dezen, naar God terug. Doch de ingetogenheid van Hadewych ontbreekt hier. Beatrijs zegt al wat ze weet, ze mikt er met woorden naar; naar alles. Hadewych wordt na haar toch al omzichtig tastende woor- den stil ; als zij 't allerhoogste schouwt, zegt zij Het mochte dat inneghe gedinken De tonge verminken, Sprake siere of meer 1). Hier is de schroom die beseft, hoe iedere vormgeving met woorden schennis is van het boven allen vorm, boven alien woordklank pure. Hadewych was een der weinigen die in haar tijd letterkundig proza heeft geschreven ; althans een der weinigen van wie wij letterkundig proza over hebben; en hoe voortreflijk, hoe direct, hoe plastisch. De qualificatie „letterkundig" bij proza vereischt nog een kleine annotatie. Inderdaad is dit proza niet ,,letter- kundig" bedoeld; in den zin then wij aan dat woord hechten. Het dient om to leeren en to stichten, - gelijk trouwens ook voor de overgroote meerderheid van de gebonden rede geldt; natuurlijk niet van de zuivere liefdeslyriek; maar daarvan vinden we, het werk van Hadewych en van een enkelen wereldlijken dichter uitgezonderd, niet veel dat van voor de XIVde eeuw dagteekent. De vreugde die men heeft aan schoonheid schep en door middel van het woord... bestaat ongetwijfeld; maar de getuigenissen dat men die vreugde bewu.st als zoodanig beleefde, zijn ook nog in de XIVde eeuw zeldzaam. 1) Men voelt wel, dat „de tong" in dezen zin het onderwerp is! HADEWYCH EN BEATRIJS VAN NAZARETH 21 Litteratuur Werken van Luster HADEWYCH, uitg. door J. F. J. HEREMANS, C. J. K. LEDE- GANCK, J. VERCOUILLIE en K. RUELENS, Gent 1875-1905. Liederen van HADEWYCH, uitg. door JoHA. SNELLEN. A'dain 1907. HADEWYCH, Proza, uitg. door J. VAN MIERLO JR. S. J., Leuven, 1908 (Leu- vense Tekstuitg. 4). HADEWYCH, Strophische Gedichten, uitg. door denzelfden, Leuven, 's-Gravenh. 1910. (Leuvense Tekstuitg. 5). HADEWYCH, Nlengeldichten, id., Brussel, Leuven, 's- Gravenh age, 1912. (Studien en Tekstuitgaven). De Vizioenen van HADEWYCH in hedendaagsch Nederlandsch overgebracht door ALBERT VERWEY, boekverluchting van JOZEF CANTRi. Antwerpen en Sant- poort 1922. Brieven van HADEWYCH, in de oorspronkelijke tekst en in Nieuw-Nederlandse overzetting met aant., uitg. door Dr. M. H. VAN DER ZEYDE, Antw. 1936. Uit de Verzen en het Proza van HADEWYCH (t 1200-± 1270) met ml. en aant. uitg. door H. G. 'T HOOFT. (Klass. Lett. Pantheon) Zutphen, 1938. G. KALFF, Hadewych en hare Poezie (Hand. Mij. Ned. Lett. 1902-'03, blz. 56). - JoHA. SNELLEN, Hadewigiana (Ts. v. Ned. T.- & Letterkunde XXVI, b1z. 1), ead., Hadewych mystica (zelfde ts. XXXI, 114). J. L. WALCH, Van gheesteliker minnen (Groot Nederland XIV, 89). - PAUL FRE- DERICQ, De geheimzinnige ketterin Bloemaerdine (zuster Hadewych) en de secte der Nuwe to Brussel in de XIVde eeuw (Fredericq, Gesch. der Inquisitie in de Neder- landen II, 40). - J. VAN MIERLO JR. S. J., Was Hadewych de ketterin Bloernardinne? (Dietsche Warande, 1908, II, blz. 267). - L. WILLEMS, Hadewych-Bloemardinne? (Hand. Taal- en Lett. Congres, Leiden 1910. b1z. 127). - J. A. N. KNUTTEL, Hadewych-Bloemaerdinne (Ts.v.Ned.T.- & Letterk. XX X V, b1z. 81). -- J. WITLOX, Hadewych-Bloemaerdinne (Taal en Letteren VII, b1z. 93). - J. VAN MIERLO JR. S. J., Hadewych en de ketterin Blornmardinne (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XL, b1z. 45). - M. H. VAN DER ZEYDE, Hadewych. Een studie over de mens en de schrijEster (Utr. dissertatie) Groningen, 1934 (Zie ook de critiek op dit boek van A. Verwey, N. Taalgids 1934, blz. 225. - J. VAN MIERLO JR. S. J., Hadewych en Wilhelm van St. Thierry (Ons geestelijk Erf, III, blz. 45). A. C. BOUMAN, Het 41ste der Lirnburgse Sermoenen en de node brief van Hadewych (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XLIX, blz. 26-33). - J. v. MIERLO JR. S. J., zelfde onderw. (Versl. en Meded. Kon. VI. Academic 1932, b1z. 373). -id., De Poezie van Hadewych (Versl. en Meded. Zion. V1. Academie 1931, b1z. 285). Zie verder de artikelen van J. VAN MIERLO JR. S. J. in de Versl. en Meded. der Kon. VI. Acade- mie 1933, blz. 581; 1934, blz. 141; 1936, bfz. 315; 1937, blz. 391; en van Mej. M. H. V. D. ZEYDE, De tekst van Hadewychs liederen (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. LV, blz.11) eadem, Hadewych en Duitschland (id. id. blz. 35) en lets over de tekst van Hadewychs brieven (id. id. 291) en van Mej. JOHA. SNELLEN, Besproken plaatsen uit Hadewychs liederen (Ts. Ned. T.- en letterk. LVII, biz. 261). M. VAN DERKALLEN,EerzgrantrnaticaalenrhythmischonderzoekvanHadewych's Poezie (Den Haag, 1938). BEATRIJS VAN NAZARETH, Seven manzeren van Minne, uitg. door L. REYPENS en J. v. MIERLO JR., Leuven, 1926. A. HELMAN en J. v. d. RUN S. J., Seven manieren van Minne, overgebr. in Nieuw Nederl. resp. Utrecht, 1928 en Antwerpen 1929 (,,Bloemen van ons geeste- lijk erf" no. 2). 22 DE MIDDELEEUWEN b. ,L'admirable" (Ruysbroec) Schoonheid scheppen is ook wel zeker met het doel geweest van de wereldgroote figuur, die in de XIVde eeuw een nieuwe hoog-uitstekende top van mystische beleving beteekent : Johan- nes van Ruysbroec. Wij hebben in een handschrift van zijn werken een miniatuur, kort na zijn overlijden ,geminieerd", die ons een denkbeeld geeft van de wijze waarop hij volgens den geestverwant-illustrator zijn werken schreef. Men ziet hem daar zitten in het Sonienbosch waar hij - na van zijn vier-en-twintigste tot zijn zestigste jaar kapelaan van Sint Goedele to Brussel to zijn geweest - zijn le- vensdagen doorbracht. Hij zit daar op den grond onder een boom ; op de knie een met groene was bestreken schrijftablet ; met tasten- de omzichtigheid grift hij daar letters op; een duff, die den Hei- ligen Geest mag verbeelden, zweeft boven hem. Een eind van hem vandaan, tegenover hem, zit een jonge ,notarius", een zijner - Augustijner - monniken (Ruusbroec was de prior van Groenendael) aan een lessenaartje 's meesters notities op 't du- rend perkament to brengen. Ruusbroecs houding is die van wie luistert en overpeinst. Hij luistert naar de Stem die het leven der menschen - inzonderheid der kloosterlingen - moet richten; de stem der goddelijke ver- borgenheid. Zoo, luisterende, peinzende, voelt en vindt hij zijn levensbeschouwing en na overdenking stelt hij ze to boek. Dit zijn termen, die bij een „stelsel" passen. Inderdaad geeft Ruusbroec een stelsel. Anders dan Hadewych, die voornamelijk - en althans in haar liederen - diep-bewogen de aanvlagingen Gods en haar verlangen daarnaar uit de dorheid des levens in schrift zet. Hadewychs mystiek is vrouwelijk, enkel gevoel; bij die van Ruysbroec zijn de sensaties gecontroleerd door het ver- stand. Ruusbroec, al in zijn jonge jaren leergierig leerling - (toen hij elf jaar was, ging hij al uit het dorpje waaraan hij zijn naam ontleent, naar Brussel en studeerde daar onder leiding van een familielid, kanunnik bij de Ste Goedele) -, Ruusbroec werd wel zeer de stichter van een school, die tot in de XVIde eeuw vooral haar adepten in de noordelijke Nederlanden zal hebben. Hij zelf heeft 't werk van Duitsche mystici, o. a. den beroemden, maar kettersch verklaarden Meister Eckhart gekend; en - 't blijkt L'ADMIRABLE 23 vooral uit zijn omvangrijk geschrift Van den gheesteliken Taber- nakel - dat van de Fransche mystieken Hugo en Richard van St. Victor; maar hij heeft zelf ook zijn volgelingen gehad; o. a. Tauler. We willen ons ertoe bepalen, althans eenig idee van Ruys- broecs stelsel to geven ; dat dus samenhangt met de stelsels van anderen. We moeten dan in de eerste plaats de drie trappen van 't godsdienstig leven noemen : het werkende, bet innige en het schouwende leven. Tot het werkende leven komt men door eenige ontroerende gebeurtenis welke men in de stoffelijke wereld waar- neemt en door ,het heymelic inwerken Gods" ; een inwerking die een band van minne, van caritate, weeft tusschen de ziel en haar Schepper. Nu is men een knecht Gods geworden ; de term is niet van Ruusbroec, hij heeft hem alleen vertaald ; St. Bernard - then hij ook kept en meermalen aanhaalt - spreekt al van de Servi Dei. (Verder nog dan dezen zijn de ,mercenarii", de huurlingen, van God verwijderd). De adept moet zich nu een getrouwe knecht be- toonen door versterving (abstinentie), boetedoening (penitentie), een rein leven en heilige werken. De ,bose viant vander hellen", de wereld en zijn eigen zinnen zijn zijn ergste vijanden bij dit streven; ze moeten overwonnen worden. Zijn wil moet zijn leven stieren. De tweede trap, het Innige Leven, is het leven „op de bergen, waar de zon der gerechtigheid schijnt". Hier leeft men niet naar eigen, afzonderlijk geworden wil; het is de kracht Gods die zich hier telkens met die van den mensch vereenigt, in stierende ge- lijkvormigheid. Zoo wordt met alleen de wil, maar noodwendig ook het kenvermogen bovennatuurlijk helder. Met scherp door- voelde beelden wordt het leven in dozen staat geschilderd: de wonde, door de Minne aan 't hart toegebracht, is steeds geneigd zich to sluiten, maar Christi zonne schijnt erin, de wonde opent zich weer, het hart is in felle, pijnlijke beroering. Doch van tijd tot tijd komt er to midden van die pijn de opperste troost van een vizioen, een openbaring van het bovennatuurlijke leven. Maar die genade wijkt weer, en de mensch blijft achter in de dorre pijn van het gemis. Dan begrijpe hij, dat het lijden dat hij ondervindt, de vreugde beduidt van het even-gekend-hebben der opperste glorie; de hoogste beleving die de mensch - ook al in 24 DE MIDDELEEUWEN 't aardsche leven - deelachtig kan worden. Maar laat hij zich ook niet to zeer verheugen over wat hij bereikt heeft; laat hij vooral beseffen, dat van menschelijk ,bereiken" eigenlijk geen sprake is ; hij zou zoo zich afdammen voor de invloeiende genade Gods. Hij is nu, van knecht, een vriend Gods geworden. De derde trap, het schouwende leven, doet het ,gherinen" on- dervinden, de dadelijke aanraking door God. Het is een aanraken; het is niet de blijvende doorvloeiing, dat is de hemelsche staat, en ,het ghescapen vat en can geen onghescapen goet ghevaten". Zijn verlangende liefde zal hem steeds - hij is nu niet meer een vriend, hij is een zoon Gods - doen trachten naar den staat der „blootheit", dat is de ontlediging van alle aardsche gezindheid. Waar hij die bereikt, is hij lijdelijk drijvende op - en doorvloeid door - God. God leeft in hem. Maar God zelf is niet de enkele rust; de mensch in wien God leeft, wordt door minne tot daden der minne gedreven; gelijk God-de-Zoon de naar buiten werkende kracht is, uitgaande van God-den-Vader, de eeuwig durende on- beweeglijke volkomenheid. De mensch meet dus steeds gereed zijn tot liefdedaden in het leven. Heeft hij de diamanten vreugde der schouwing in zich, hij meet steeds bereid zijn tot het werken- de leven (de eerste trap). „Ware die mensche in also groter jubi- lacien of contemplacien als Sinte Peter of Sinte Pauwels ye ghe- waren, ende wiste hi enen sieken mensche die noetorfich ware eens supens 1) oft anders yet, het waer veel beter dat hi liete sine oefeninghe van jubilacien ende van contemplacien, ende diende then noetorfighen mensche in meerre van minnen" 2). Dit zijn de hoofdlijnen van Ruusbroecs stelsel, die in zijn ver- schillende werken telkens als-het-ware het skelet van zijn speci- ale beschouwingen vormen. Die werken zijn: Het Rijcke der Ghelieven, Die Chierheit der gheesteliker Brulocht, Vingher- line 3) of Vanden blinckenden Steen, Vanden vier Bekoringen, Vanden kerstenen Ghelove ; - al deze werken heeft hij, naar men aanneemt, nog to Brussel geschreven. Vanden Gheesteliken Ta- 1) behoefte had aan een soepje. 2) in verhoogde liefde. 3) Ring. L'ADMIRABLE 25 bernakel werd deels to Brussel, deels to Groenendael to boek ge- steld; verder schreef hij nog Vanden VII Sloten, Een Spieghel der eeuwigher salicheit, Van VII trappen, Dat boecksken der Verclaringhe en Vanden XII Beghinen. Zijn voornaamste werk is Die Chierheit der gheesteliker Bru- locht, door den schrijver zelf trouwens ook als de meest volkomen uitdrukking van zijn leer beschouwd; het is een der beroemdste boeken op mystisch gebied. Na de voorafgaande kenschets van Ruusbroecs stelsel volstaan we met een korte duiding van den inhoud van dit werk. We kunnen het doen met Ruusbroecs eigen woorden; het slot van zijn proloog. ,,Nu spreect die meester der waerheyt cristus: ,siet de brude- gom court, gaet -itte hem jeghen". In desen woorden leert ons cris- tus onse minnaere iiij. dinghe. Inden eersten ghevet hi een ghe- bodt in dien dat hi spreect ; ,siet". Die blint bliven ende dit ghe- bod versuemen, die sijn alle verdoemt. Inden anderen woorde toent hi ons wat wij sien selen, dat es: die toecomst 1) dies brude- goms. Ten derden male leert hi ons ende ghebiedt wat wij doen sullen, in dien dat hi spreect: ,gaet ute". Inden vierden woorde, daer hi spreect: „jeghen hem", bewijst 2) hi ons profijt ende or- bore al ons wercs ende al ons levens, dat es: een minlic ontmoet des brudegoms. Dese woorde willen wij dieden ende ontbinden in drien ma- nieren. Inden eersten, na ghemeynre wijs, van eenen beghinnen- den leve, dit heetet een werkende leven, dies alle menschen noot es die behouden willen zijn. Ten anderen male willen wij dese selve woorden ontbinden van eenen innighen verhavenen be- gheerlijcken leven, daer vele menschen toe comen vermids do- ghede ende de gracie gods. Ten derden male willen wijse verclaren van eenen overweselijcken godscouwenden levene, dat luttel menschen ghereyken in deser wijs ochte ghesmaken connen, overmids hoocheyt ende edelheyt des levens". We moeten het hierbij laten, wat den theologischen en gods- dienstigen inhoud van Ruusbroecs werk betreft ; willen er nog slechts op wijzen, dat dit werk ook om zijn zuiverheid van uit- drukking, zijn plastiek, zijn rijkdom aan beelden, een eerste plaats inneemt in de Middeleeuwsche letteren; gelijk de inhoud, 1) bet naderkomen. 2) aanwijzen, toonen. 26 DE MIDDELEEUWEN opperst belangrijk, ons den kern van dat leven, den verdoken harteklop ervan, doet kennen. Belangrijken arbeid - vooral voor de kennis van, en door de critiek op, de XIVde eeuwsche wereld-leverde ook Ruusbroecs jongere vereerder, de ,goede Coc, convers ende leecbroeder van Groenendale"; van wiens zeer omvangrijk werk, zeer gedurfd werk ook, slechts een deel is uitgegeven. Terwijl we in dit ver- band ook nog de taalkundig merkwaardige, eveneens XIVde eeuwsche sterk mystische ,Limburgsche Sermoenen" moeten noemen, grootendeels, zoo niet geheel, uit het Hoogduitsch ver- taald. Er is trouwens meer, ook speciaal meer Limburgsch, van then aard. In Limburg heeft in de XIV en XVde eeuw de mystiek gebloeid. Litteratuur Ruysbroecs Werken zijn uitg. door PROF. DAVID in de reeks der Vlaamsche Bibliophilen (6 deelen; 1856--'60). En voor het Ruysbroec-Genootschap to Ant- werpen, naar het standaard-handschrift van Groenendael, door DR. J. B. Pou- KENS S. J., DR. L. REYPENS S. J., DR. D. A. STRACKE S. J., M. SCHURMANS S. J., en DR. J. VAN MIERLO S. J. (in 4 deelen; 1932-1934). Enkele werken werden ook afzonderlijk uitgegeven; Dr. H. W. E. MOLLER heeft er eenige in modern Ne- derlandsch overgezet. Over Ruusbroec: C. G. N. DE VOOYS, 3leister Eckart en de Nederlandse Mystiek (Ned. Arch. v. Kerkgeschiedenis. N. S. III, blz. 50, 176, 265). - H. POMERIUS, Vita B. Joannis Rusbrochii (Annal. Boll.IV,1885, blz.283). - A.A. VAN OTTERLOO, Johannes Ruys- broeck, Amsterdam, 1874; 2de druk door J. C. VAN SLEE, 1896. -W. L. de VREESE, Bijdragen tot de kennis van het leven en de werken van Jan van Ruusbroec, Gent 1896 en 1902.-H. CLAEYS, Jan van Ruysbroec's taal en stijl, Gent 1894. -H. W. E. MOLLER, Lets over mystiek en Jan van Ruusbroec de Wonderbare (Ann. der R. K. studenten in Ned.1911 ; b1z. 33). - Id., De Werken van Jan van Ruusbroec (Op- voeding en Onderwijs, V, blz. 205, 237, 276). - J. VAN MIERLO JR., Het Leven en de Werken van Jan van Ruysbroeck (Dietsche Warande 1910, I, b1z. 109). -- J. VAN DEN BERGH VAN EYSINGA-ELIAS, Ruusbroec in verband met de Fransche en Duitsche mystiek (De Gids, 1907, II, b1z. 275). - A. C. BoUMAN, Joh. Ruusbroec en de Duitsclze mystiek (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XLI, blz. 1, XLII, blz. 81, XLIII, b1z. 249). - L. REYPENS, Ruusbroec-bydragen (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XLII, biz. 47). - J. VAN MIERLO JR., De XII Dogheden geen werk van Ruysbroeck (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XLIV, biz. 165). - DR. ALFRED AUGER, Etude sur les mystiques des Pays-Bas au llloyen-Age (1891) (Memoires couronnes de 1'Acad. Royale de Bruxelles, tome XLV I). - Id., Dissectatio theologica de doctrines et meritis Johannis van Ruysbroeck (1892). - Id., Sur une doctrine spdciale des mystiques du rode siecle en Belgique: Ruysbroeck et la vie commune (in Compte-rendu du 3me Congres Scientifique international des Catholiques, Section des sciences religieu- ses, blz. 297).-L. REYPENS, Ruusbroec. De definitieve zichzelfwording der Neder- landsche vroomheid in de XIVde eeuw (Roeping VI, blz. 145). - P. O. SHERIDAN, Un ouvrage latin de Ruysbroeck: „De ornatu spiritualium nuptiarum"? (Studia Catholica V, b1z. 1). Fragmenten van het werk van Jan van Leeuwen zijn uitgegeven door C. G. N. DE Voovs in Ts. v. Ned. T.- Letterk. XXII (blz. 138) en XXXIV (blz. 123, 153 en 241). Zie ook C. G. N. DE Vooys, Twee Christendemocraten uit de XIVde DE MYSTIEK IN 'T NOORDEN 27 eeuw (XXste Eeuw, IX, dl. I, blz. 156, dl. II, b1z. 280). Van dien tweeden ,,Christendemocraat" gaf de Vooys een fragment uit in Ned. Archief voor Kerk- gesch. VII (1909) b1z. 166. „De dialoog van Meester Eggaert" (=Eckhart) „en de onbekende leek". De LOnburgsche Sermoe:aan, uitg. door J. H. KERN Hz. Groningen 1895. c. De mystiek in 't Noorden. (De broeders des gemeenen levens) De invloed van Ruusbroec is in al de Germaansche landen groot geweest; bet is merkwaardig, dat, wat de Nederlanden betreft, die invloed heel veel sterker zal worden in bet Noorden, dan in bet Zuiden. Misschien is 't ook niet zoo heel merkwaardig ; bet Noorden is individualistischer. Speciaal aan de boorden van den I Jsel vinden we 's meesters geestelijke nakomelingschap. De groote volgeling en overbrenger van zijn leer daarheen was Geert Groote of de Groote (1340-1384) Hij heeft Ruusbroec (1294-1381) gekend. Na een jeugd „van alle gemakken voorzien" - zijn ouders zijn voorname lieden -, waarin hij reist en studeert, to Parijs en to Keulen, voorloopig de steden waar de Nederlandsche jongelieden de universiteit be- zoeken, ontmoet hij in zijn dertigste levensjaar Hendrik van Kalkar, prior van bet Karthuizer klooster to Munnikhuizen bij Arnhem, die hem bekeert. Dat is to zeggen: hij was al geestelijke; maar die hebben ook nog wel eens bekeering noodig ; zonder eenige ironie gebruikt men ook in de Middeleeuwen dien term ten op- zichte van hen. Geert Groote wordt dus monnik. Hij gaat uit, predikende voor bet yolk, en klaagt in zijn sermoenen ook wel zeer de geestelijkheid aan, voorzoover die door haar bandeloos leven daartoe aanleiding geeft ; hun wangedrag kwelt hem meer dan dat der leeken. Toen dan heeft hij ook den reeds ouden Ruus- broec bezocht, dien hij zeer bewondert en dien hij wil navolgen door een klooster to stichten. Maar voor hij daaraan toe was, stierf hij aan de pest. Zijn trouwe genoot Floris Radewijnsz voert dan bet plan uit. Voordien woonden reeds een aantal jonge- lieden onder hun beider, later dan enkel onder Floris' leiding, in hun huis to Deventer; ze verdienen daar geld met bet afschrijven van boeken, maar dat gaat alles in een gemeenschappelijke pot. Men leefde in communisme. Eigen en anderer zedelijke verbete- 28 DE MIDDELEEUWEN ring was het doel van deze lieden, in onze geschiedenis beroemd geworden als ,broeders des gemeenen levens". Ze zijn mystici; maar wel in het byzonder doordrongen van het besef, dat het werkende leven in de maatschappij de belang- rijkste plicht is. Men noemt deze beweging ook „de moderne de- votie" ; bij dat „modern" voelt men den sterken maatschappe- lijken inslag in de claustrale schouwing; ook: de nauwgezette - het werd heel dikwijls: angstig-nauwgezette, zelfs wel griezelig- nauwgezette - betrachting der deugd. ,Devotie" beteekent in dit taaleigen ,innerlijk leven". Wij hebben ons hier alleen bezig to houden met de geschriften die uit deze beweging zijn voortgekomen; geschriften die we veelal als de persoonlijk verwerkte lectuur van groote voorgangers, vooral dan den kerkvader Augustinus, Bernard van Clairvaux, Ruysbroec, leeren zien. De opgelegde dwang tot zwijgen, en vooral tot het zich hoeden van het spreken van ijdele woorden, mag deze neiging hebben versterkt ; hoewel anderszins ook het to boek stellen, voor de menschen, niet een zeer belangrij ke taak voor den in God levenden vromen kloosterling wordt geacht ; zeker niet belangrijker dan het maken van afschriften van den bijbel en van andere ,goede" boeken. Van Geert Groote zelf hebben we enkel eenige - goed gestijlde - vertalingen 1). Johannes Brinckerinck, een langen tijd het hoofd van het Meester-Geerts-huis to Deventer, een stichting voor vrouwelijke volgelingen, liet collation na, korte stichtelijke toespraken, zuiver als de geest van hun auteur, maar wat droog ; gelijk hij ook persoonlijk geweest moet zijn; blijkens verschillende over hem bestaande anecdoten. Belangrijker is het proza van Hendrik Mande, een monnik uit het beroemde, uit de Deventer beweging voortgekomen mannenklooster to Windesheim (een aanzienlijk vrouwenklooster was er to Diepenveen), eenmaal clerc aan het grafelijk hof in Die Haghe, maar die omstreeks 1391 zich in het fraterhuis to Deventer had aangemeld; echter ook daar niet voldoende rust had gevonden ; hij begeerde het volko- 1) Van Ginneken meent, dat boek II en III van de Imitatio ook van hem zijn (zie Studien 1927, Februari). Ik geloof dat hij met zijn beschouwingen zeker ons besef van hot ontbreken van eenig auteursrecht, eenig geestelijk eigendomsrecht, in de Middel- eeuwen heeft versterkt. Maar dat hij zou hebben bewezen, dat Geert Groote do oor- spronkelijke auteur was van een deel van 't op Thomas' naam staande work, schijnt mij onjuist. DE MYSTIEK IN 'T NOORDEN 29 men kloosterleven, want „in enicheit to wesen van buten helpt dicwijl totter enicheit van binnen ende maect enen mensch be- quamer dat inwendige licht to ontfanghen" 1). In 1395 wordt hij dus monnik to Windesheim, waar hij vele vizioenen had, die hij beschrijft in zijn ,Devoet boecxken van der volmaecster hoecheit der minnen, ende hoe men dair toe sal pinen to comen". Hij heeft een twaalftal van die boekjes ge- schreven; waaruit onder andere zijn kennis - en zijn afhanke- lijkheid - van vroegere schrijvers blijkt; een ervan, „Van der gave der smakender wijsheit" is voor het grootste deel letterlijk aan Ruusbroec ontleend, n.l. aan diens ,Boec van den gheeste- liken tabernacule". Dergelijke overnemingen - men spreekt in de middeleeuwen vaak van contponere libros, welke term ontleening, bewerking en oorspronkelijke redactie samenvat - zijn in de Middeleeuwen zeer gewoon, en men duidt ze een schrijver, die dan ook niet op roem voor eigen vindingen aanspraak maakt, geenszins ten kwade ; wie het gezegd heeft, doet er in de Middel- eeuwen niet toe, nog minder, wie het 't eerst gezegd heeft ; al- leen wat er gezegd is, is van belang. En zeker is dat zoo, waar het de verheerlijking van God en zijn emaneerende krachten geldt. Mande is zeer ,afhankelijk" van tal van andere schrijvers. Hij heeft ook van Hadewychs brieven een parafraze uitgegeven. Maar hij had zeer zeker een fijn-eclectischen geest, en persoonlijke mystische ervaringen, en een voortreflij ken schrijftrant. Zoo is hij voor ons van groot belang als een der stemmen waarin de mystiek uit de drie eerste decennien van de XVde eeuw tot ons komt. Maar de groote naam van de moderne devotie is Thomas a Kempis (Thomas van Kempen, een dorpj e ten oosten van V enlo) , die het grootste deel - 70 jaar - van zijn 92 jarig leven in het klooster op den Agnietenberg heeft doorgebracht. Een van zijn geschriften neemt een plaats in onder de klassieken der mensch- heid; het is door Roomsch en Onroomsch vijf eeuwen lang ge- lezen en genoten; het is een schatkamer der vrome wijsheid en der wijze en teedere vroomheid; zij het dan dat die schatten soms zonderling geschikt - waarschijnlijk dan ook niet alle door Thomas zelf uit de mijnen van den geest opgedolven - zijn. Dat geschrift is De Imitatione Christi; gewoonlijk „de Imitatio" ge- 1) Dat boec vanden licht der waerheit fol. 12V. (Zie G. Visser, Hendrik Mande. 's-Gravenhage, 1899, bijlage IV, b1z. 77). 30 DE MIDDELEEUWEN noemd. Te boek gesteld in 't Latijn; hij heeft maar weinig in 't Dietsch geschreven. ,,Musica Ecclesiastica" heet de „Imitatio" in sommige hand- schriften; en ze is inderdaad van kerkmuziek doorruischt. Ze is ook voor ecclesiastieken, speciaal voor kloosterlingen, bestemd. Maar men besefte het kloosterleven algemeen als den veredelden vorm van het leven in 't algemeen ; wat den kloosterlingen nut is, is allen menschen nut ; die zullen het zich, helaas, alleen maar min- der to nutte maken. Wees niet gulzig - de Nederlanders in de Middeleeuwen zondigden veel tegen dat gebod; een bewijs daar- van is al, dat ze afzonderlijke woorden hadden voor „ to veel eten" en „ to veel drinken". Maar de gulzigheid is niet de eenige fout; geef in 't algemeen het vleesch weinig toe, en ruim to meer plaats in aan den geest : wees nooit zonder bezigheid; bid ; lees; zwij g, als ge niet iets geestelij ks to zeggen hebt. Met spreken bezondigt men zich allicht; evenals wanneer men buiten, in de wereld, wandelt. Thomas is een mysticus; hij weet: waar God is, is de hemel; en zoo ge, zelfs nog in 't stoffelijk kleed, een wijle van God vervuld zijt, zijt ge in den hemel; en dan kan het ook gebeuren, dat ge hemelsch ziet. Hij is ook typisch een man van die laatste Middel- eeuwsch-mystische beweging der ,moderne devotie" ; waarvan men telkens de eigenaardige terminologie bij hem kan aantreffen. ,,Musica ecclesiastica"; maar die haar oorsprong, het mensche- lijkhart, nooit verloochent. Er is in de Imitatio niets ,hysterisch". Er is een diep besef, en een ootmoedig besef, van de menschelijke zwakheid; het leven in harmonie met het ideaal is moeilijk: ,het is geen kleinigheid in het klooster of in de broedergemeenschap to wonen en zonder klacht daar to zijn en getrouw tot den dood toe to volharden", zegt hij. En ook, hoe klaagt hij vaak over het Teed der dorheid, dat de groote zielsziekte is van wie „die werelt be- gheven" hebben; de ,acedia". ,Geef moed aan mijn ellendigheid", smeekt hij God, ,verzacht mijn smart, want tot U zucht al mijn verlangen" ! Maar de vromne weet, ingekeerd in zich zelven en put- tende uit de neergeschreven belevenis van groote devoten voor hem, telkens weer de kracht to vinden ; om zich staande to houden, cn om zich boven de wereld en haar ,natuurlijken" weedom to verheffen. Lees en bid. Lezend bidden: is de lectuur van stichtelijke boe- ken; en die groote ,reconfortatie" is Thomas wel zeer gemeen- DE MYSTIEK IN 'T NOORDEN 31 zaam. Boven zijn graf, op den muur der kerk, stond ze geschreven, zijn levensspreuk ; „In omnibus requiem quaesivi et non inveni nisi in een huecksken met een buexken". * We hebben de lijn der mystiek die zich gedurende drie eeuwen door Zuid- en Noord-Nederland slingert, in een klein aantal per- sonnages - er zijn er vele , eenige hooge en vaste punten, voel- baar gemaakt. We hebben de stem vernomen, de zuivere en min- der zuivere, persoonlijke of ,gecomponeerde" stem van het hoog- ste ideaal, van het diepste gevoel dat het Middeleeuwsche leven rijk is. Dat ideaal is: heiligheid; dat diepste gevoel: liefde tot, be- geerte naar heiligheid. Heiligheid is goddelijkheid. Men wil - overeenkomstig het bijbelsch bevel - volmaakt zijn, gelijk onze Vader in de Hemelen volmaakt is. Dat ook is - St. Franciscus van Assisi heeft het zijn broeder Leo in een lyrisch, steeds meer van toon gespannen betoog verklaard - de eenige volmaakte vreugde. Het mystische leven heeft die volmaaktheid en die vol- maakte vreugde als een kroon voor zijn adepten veil. We merken ten slotte nog wat de localiseering betreft op, dat in de XIIIde en het grootste deel van de XIVde eeuw de belang- rijke centra zich in de Zuidelijke Nederlanden bevinden, terwijl de beweging dan in het Zuiden wel zeer verloopt 1), en vurige adepten in 't Noordoosten hun plaats hebben. Litteratuur J. C. VAN SLEE, De liloostervereeniging van Windesheim, Leiden, 1874. J. G. R. AcQuov, Het Klooster to Windesheirn, 3 d1n. Utrecht, 1875-'80. W. J. KOHLER, Johannes Brinckerinck en ziju klooster to Diepenveen, Rotter- dam, 1908. G. VISSER, Hendrik Mande, Den Haag 1899. J. M. ACKET, Thomas a Kempis, Breda, 1898. Geert Groote's Dietsche vertalingen, uitg. door WW'. MOLL. (Verh. Kon. Acad. v. Wet. afd. Lett. VIII, 1). Van den doechden der vurigen ende stichtiger susteren van Diepenveen, uitg. door D. A. BRINKERINK. JAC. VAN GINNEKEN, Geert Groote de schrijver van Boek II en III der Irnitatio Christi (Studien, 1927). Modern vertalingen van de Imitatio van FRANS ERENS, WILLEM KLOOS, Is. VAN DIJK. G. I. LIEFTINCK, Hendrik Mande als bewerker en cornpilator (Ts. v. Ned. Taal- en Letterkunde LL blz. 201-217). 1) Zie Geschiedenis van Vlaanderen o.1.v. Dr. Roosbroeck, dl. III, b1z. 351. 32 DE MIDDELEEUWEN HET GEESTELIJK LIED De mystische staat wordt slechts door uitzonderingsmenschen beleefd; door enkelen van hen beschreven; door een niet al to grooten kring van belangstellenden worden die relazen van singu- liere ontstegenheden gelezen. Het is geen lectuur voor de massa der geloovigen. Die wordt afgeschrikt door dit al to bijzondere; door het to individualistische ook; het geloof in de Middeleeuwen is voor de meesten sterk aan de idee samenkomst, aan het ver- zamelwoord ,Kerk" gebonden. Het was ook gevaarlijk voor een lid van de ,kudde", zich op eigen wegen to begeven; er school, dat wist men wel, in alle mysticisme, zoo niet een kiem van, dan toch een gevaar voor ketterij. Dat lag in het wezen van de mystiek zelve : men zoekt God - en vindt Hem - zonder de bemiddeling van de geestelijkheid; zonder de controle van de leer; zonder de critiek zelfs meestal der rode. De groote menigte, - ze wil graag gelooven, maar ze moet een geloof naar eigen maat hebben. Ze heeft, dienovereenkomstig, een eigen geestelijke litteratuur. Die kan heel mooi zijn; vooral in het lied. Alle geestelijke kunst heeft een tendenz; mogelijk heeft trouwens ieder kunstwerk er een, en heeft dien altijd gehad; maar bij de geestelijke kunst staat die wel zeer voorop. Doch. in het lied, ook in het geestelijke lied, zal, wanneer het een waarachtig lied is, geen „tendenz" in den technischen zin van het woord voelbaar zijn; er is alleen de ten- dance, de neiging des harten, die zich in melodieen uitstort. De dateering der geestelijke liederen is veelal moeilijk. Op een gegeven oogenblik zijn ze er; iemand teekent ze op nit den volks- mond of copieert ze ; - maar hoe lang hebben ze voor-dien al ge- leefd ? Wellicht heel lang. Uit een enkele vermelding 1) weten we, dat er in de XIIde eeuw reeds geestelijke liederen werden gezongen. Echte liederen dus. We hebben, zooals we zagen, ook liederen van Hadewych, maar die zijn, gezien het gecompliceerde gevoel dat eruit spreekt, en den zeer kunstigen vorm, toch zeker nfet ge- zongen. Een enkel kinder-kerstliedje; veel meer is er niet, wat, aanwijsbaar, tot de XIItde eeuw behoort. Maar de volgende eeuw 1) Leven van Sinte Lutgart II, 2673-2674. Hier wordt een vizioen beschreven, waarin een schare maagden een -- zeer blijkbaar geestelijk - minnelied zingt. HET GEESTELIJK LIED 33 is rijk; nauwkeurige dateering blijft moeilijk,maar er zijn gegevens genoeg om de groote meerderheid der Middelnederlandsche geeste- lijke liederen die ons gebleven zijn, tot deze eeuw to brengen. Die geestelijke liederen zijn van zeer uiteenloopenden aard. Dr. J. A. N. Knuttel, de laatste die een samenvattend boek over het Middelnederlandsch geestelijk lied heeft geschreven, motiveert, als de voor een overzicht meest bruikbare indeeling, die in Kerst- liederen, verdere liederen over -- en lofliederen aan - Jezus, lie- deren over en lofliederen aan Maria, heiligenliederen, liederen op de vier ,uitersten" - d.w.z. de gebeurlijkheden aan 't einde des aardschen levens -, liederen van inkeer en zelfstrijd, vermanende liederen. En dan volgen nog enkele liederen die in geen dezer - trouwens reeds deels vaag begrensde - rubrieken to brengen zijn. De meest beroemde en waarschijnlijk meest verspreide van al deze soorten zijn de Kerstliederen. Enkele ervan zijn vertalingen van hymnen en liturgische gezangen, als Tis een dach van vrolicheden in des conincs hove, want daer heeft ghewonnen heden een maecht tonser vrome een kint, volmaect al wonderlic enz. wat een vertaling is van het beroemde Dies est laetitiae in ortu regali, nam processit hodie ventre virginali puer admirabilis enz. en, met deels onvertaald refrein Een kint geboren in betlahem verblidet alle jerusalem. Amor, amor quam dulcis est amor! Er zijn trouwens ook liederen van de andere soorten uit het Latijn vertaald; het beroemde ,Stabat Mater" bijvoorbeeld (Die moeder / die stont vol van rouwen / Weenende onder den cruce). Vele van de Kerstliederen die we over hebben, zijn „leysen" 1), 1) Een verbastering van de woorden ,Kyrie eleison" (Heer erbarm U); het refrein bij uitnemendheid. WALCH 3 34 DE MIDDELEEUWEN d.w.z. liederen met refrein. Er zijn er daar bij van een allerbe- koorlijkste nalveteit. Het refrein, dat alien meezingen, staat ge- heel of gedeeltelijk, voorop als een Leitmotiv. Bijvoorbeeld: Segt ons, segt ons, ghij herderkens, Wat hebdij al ghesien ? Te Bethleem opt velt verwachtende, Wat saechder al gheschien, Daer ghij U schaepkens waert wachtende 1) ? En dan begint het eigerilijke lied: 1. Die claerheyt als den dach, die quam op eenen nacht, Ons omvinc een hemelsche claerheyt ; Godts Ingel heeft ons goy tijdinghe bracht, Seggende : en vreest niet, en maeckt geen swaricheit. Loff conditor alme syderum Et eterna lux credentium ! Segt ons, segt ons, enz. 2. Een vrolijcke blijscap bringhen zij, Dat ons in Bethleem geboren is Een salichmaker des volcks, en dat singhen wij, Van eender maghet, die wtvercoren is. Loff enz. 3. Nae Bethleem gaende, soo die Ingel ons geboot, Soo vonden wij een huysken daer veel aen gebrack, Daer noch deure noch vinster to dege aen en sloot, De muer was geruynt, van riet was het dack. Loff enz. 4. Int huysken zijnde, doen worden wij verblijt, Mariam siende en Joseph daer bij, Ell dat soete kindekijn ghebenedijt, Dwelc Godt ende mensche was, dat gelooven wij. Loff enz. 5. Noyt moeder en had haer kindekijn so lief, Dat dat sweert der rouwe haer herte doorsneet, Als dat minlijck Jesusken door ongerief Int cribbeken liggende, van coude dattet weent 2). Loff, enz. 1) hoedende. 2) Een dergelijke assonance - klinkerrijm - komt meer voor, naarmate de poezie ouder is. In later tijd worden dergelijke rijmen veelal volledig gemaakt. HET GEESTELIJK LIED 35 Er volgen nog drie strophen ; maar dit is genoeg om den geest voelbaar to maken dezer volksche liederen, waarin menschelijk medegevoel het sterkst sprekend element is, maar waarin toch ook telkens het besef dat het een goddelijk kind geldt, even manend en de stemming verplechtigend naar voren wordt gebracht. Zoo zijn er ook Kerst- - en Drie-Koningen- - liederen 1) met een suja-suja-, een wiegedeuntje, als refrein; dat de zingenden waarschij nlij k met wiegbewegingen vergezelden. Alles typisch voor den tijd waarin het heilige zoozeer deel was van het dagelijksch leven, de heiligenbeeldjes zoozeer deel waren van het huisraad, dat men er ook in zeer alledaagsche termen van gewaagde ; dat is to zeggen: de gevoelens der gewone natuurlijke menschelijkheid werden, bij de groote menigte van het yolk, de gevoelens waarmee men ook het bovennatuurlijke begroette en bezong. Het is het gewone verschijnsel in de Middeleeuwen: door het leven wordt heiligheid gemengd ; het leven wordt er nobeler door, maar op- den-duur verschiet de heiligheid zelve min of meer van kleur. Ook de kinderen deelen in die zeer gemoedelijke godsdienstigheid: ze gaan naar de Kerst-mis met een wiegje waarin een Christusbeeldje ligt; op het altaar staat ook zoo'n wiegje; en als de priester aan- heft: „Eya, recolamus laudibus piis" raakt hij dat wiegje aan, en de kinderen doen het terwijl hun eigen wiegje, en met de andere hand bewegen ze een meegebracht belletje op en veer; en ze roe- pen ook : „Eya, Eya !" We zijn hier nog wel in een sfeer van godsdienstigheid; maar hoeveel ,huiselijker" is ze dan die van de mystiek! Maar ook : hoeveel lief, zacht gevoel komt ons uit die liederen tegen. We geven, ter kenschetsing van deze soort poezie, nog een enkel staaltje: een lied dat op eigenaardig naive wijze de annunciatie vertelt. Er zijn er verscheidene van then inhoud; maar het vol- gende typeert wel het best den geest van kinderlijke godsdienstig- heid 1) Kerst- en Driekoningen-liederen zijn niet to scheiden. Dat wordt zeer begrijpelijk, wanneer men weet, dat de viering van het Kerstfeest dertien dagen duurde; tot en met Epiphanieen. (Zie Acquoy, Kerstliederen en Leysen, blz. 243). 36 DE MIDDELEEUWEN „Ave Maria, gratia plena!" Dat sprac een Engel ; „God groet u Maria" In haer gebedekens dat zy lach. „God groet U Maria, coninghinne, ,,Ende ghy suit een cleyn kindeken winnen „En dat sal wesen boven my". Het staet er geschreven in alle duytsche boecken, Dat hebben ghelesen die wijse Propheten, Dat ghij Gods Moeder ende maget soude syn. ,,Heer Engel, Heer Engel, hoe soude is dat beginnen, ,,Dat ick een cleyn kindeken soude winnen? ,,Want ick en sprack noyt tegens man. „Heer Engel, Heer Engel, dat woort moet aen mij beclyven, „Ick wil also geern Gods Moeder ende Maghet blyven, „Ick wil also geern Gods Moeder ende maghet syn". Die Enghel die vlooch maer also hoogh op tot God ,,Weest willecom, myn alderliefste bode, ,,Ende wat ontbiet ons Maria?" „Die bootschap van Maria is my so wel verganghen, „Maria heeft my so vriendelyck ontfangen, ,,Zy wil also geerne Gods Moeder ende maghet syn". Die Enghel die spreyde syn vergulde vederen alsoo wyde Ende by vloogh alsoo hooghe en by daelde weder neder, Den heylighen Gheest brocht by in haer. ,,Godt groet u, Maria, vrou Coninginne ! „Ick vinde u maghet ende laet u met een kinde, „Altijt is Godt ghebenedijt!" Maria die viel op haer beide knien ,,Gods gratie, Gods wercken die moeten my stercken, ,,Gods gratie die moet doer my gheschien". Ziehier eenige specimina van het geestelijk lied, die represen- tatief zijn voor den geest die daarin heerscht. We moeten er nog aan toevoegen, dat het genre in de XVde eeuw een nieuwen opgang beleeft ; de kringen der moderne devotie en vooral der observanten HET GEESTELIJK LIED 37 - d.w.z. de verzuiverde en verstrengde Franciscaners - leveren ook belangrijke liederen. De XVde eeuw is in de Nederlanden, door de Bourgondische hertogen uiterst slecht beheerd, een tijd van vernieuwd geestelijk verlangen; terwijl het een tijd is van verval wat de waarde en wat den invloed van den stand der secu- laire geestelijken betreft. De dan ontstane liederen hebben een ernstiger-geestelijk karakter; we wijzen als voorbeeld op de twee bekende liederen van den observant en straatprediker, den Heil- soldaat der XVde eeuw, pater Brugman: „Ick hebb ghejaecht mijn leven lane" en ,Och eeuwich is so lanc." 1). Een zeer fijngevoelige dichteres van - acht - geestelijke lie- deren is ook suster Bertken, die van 1457 tot 1514 in een kluis in de Utrechtsche Buurkerk haar streng ascetisch leven leidde. Haar gedichten - en prozatractaatjes - behooren typisch bij de mo- derne devotie. L i t t e r a t u u r Niederldndische geistliche Lieder des XV Jahrhunderts, uitg. door H. HOFFMANN VON FALLERSLEaEN (Horae Belgigicae X) Hannover 1854. Middeleeuwsche geestelijke liederen en leisen, uitg, door J. G. R. AcQuov, Den Haag, 1888. Een devoot ende profitelijek boecxken, uitg. door D. F. SCHEURLEER, Den Haag 1889. Het oude Nederlandsche lied, verz. door FL. VAN DuYSE, Den Haag 1903. J. A. N. KNUTTEL, Het geestelijk lied in de Nederlanden voor de Kerkhervorming, Rotterdam 1906. Middelned. geestelijke liederen naar een Parijsch hs. uitgeg. door C. LECOUTERE (Leuvensche Bijdr. III, b1z. 23) (typisch Franciscaansch). Middelned. geestel. gedichten, liederen en rijmen, uitg. door W. L. DE VREESE (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XIX, blz. 289, XX, b1z. 249). Verspreide Middelned. geestel. gedichten, liederen en rijmspreuken, uitg. door C. G. N. DE Voovs (Ts. Ned. T.- en Letterk. XXIII, b1z. 41). J. G. R. AcQuov, Het oude Paaschlied ,Christus is opgestanden" (Archief Ned. Kerkgesch. I, 1). J. G. R. AcQuov, Liederen en Leisen (Ned. Arch. Kerkgesch., VI, b1z. 219). M. RAMONDT, Overblijfsels van geestelijke liederen voor de hervorming (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XXIII, b1z. 303). Een boexken gemaket van Suster Bertken, bij Jan Seversen to Leiden, 1518; uitg. met inl. en aant. door JoHA. SNELLEN, Utrecht, 1924. JOHA. SNELLEN, Lets over Zuster Bertkens persoonlijkheid als mystica en schrijf- ster (De Stem X (1930), b1z. 307). M. E. KRONENBERG, Een onbekende .4ntwerpschc uitgave van Suster Bertken's werken. Het Boek, NIX (1930) b1z. 289. P. N. VAN E11cK, Een Lied van Suster Bertken? (De Beweging, 1913, IV, b1z. 186.) 1) Zie Horae Belgicae X no. 107 en 109. 38 DE MIDDELEEUWEN FORENSISCHE GEESTELIJKHEID a. Pater Brugman en andere evangelisten Brugman, hoewel veelal bij de mystici ingedeeld, is het toon- beeld van den forensischen propagandist voor het ,werkende" Christelijke leven. Door den invloed van den geweldigen doctor extaticus, Dionysius den Karthuizer, daartoe gebracht, heeft hij zijn groote kracht in een bont-populairen stroom van preeken uit- gevierd ; preeken in de meest kernachtige volkstaal en vol van den meest typischen volksgeest. Zijn beelden van het geestelijk leven zijn veelal zeer aardsch; en zijn voorstelling van den hemel als een ,eetcamer", waar men ,brust ende bract" en Jezus als kok fungeert, moet, zelfs voor een XVde eeuwsch volkspubliek, de grenzen van de heiligschennis hebben benaderd. Maar als hij doorpraat-,,als Brugman" ! -, dan voelt men toch telkens weer zijn diepe vroomheid in al die gemeenzame beschouwingen. Zoo in zijn ,Leven van Jezus"; een der vele nit het einde der XIVde en uit de XVde eeuw, waarin met groote volksche levendigheid en telkens in dit verhaal doorbrekend medegevoel het aardsch bestaan van den Zaligmaker aanschouwelijk wordt gemaakt. Uit- eraard wordt steeds de passie met de meeste uitvoerigheid be- schreven, en met dat realisme, dat een der meest typische ken- merken van ons yolk is. Waarbij het uiterlijke lij den in aanmerke- lijk meerdere mate word!: voelbaar gemaakt, dan het innerlijke. Maar hoe teeder heeft men in dit soort proza ook bijvoorbeeld de wisseling van moederlijke liefde en schroom voor God geteekend, waar Maria haar pasgeboren zoon aanschouwt „Och, doen Maria hueren sone daer soe sach liggen, die daer soe genoechlijck was ende sonder pijne van huer geboren was, soe was sy soe blijde! Maar sij bekende 1), dat 2) huer heer ende huer God was, soe en dorste sy hem metten iersten 3) niet aan tasten. Och, doen sij sach dat hij soe seer weende ende wierp alle twee sijn clijn handekens nae huer, al oft hij nae huer hadde willen reyken, doen en cost sij heur niet langher ghelijen.... " 4). En ver- 1) besefte. 2) dat het. 3) zoo dadelijk. 4) Uit „Die seven blyscapen van Maria". Handschrift Kon. Bibl. Brussel, uitg. door C. G. N. de Vooys in Archief voor Nederl. Kerkgeschiedenis. Nieuwe Serie, deel I, b1z. 143. PATER BRUGMAN EN ANDERE EVANGELISTEN 39 der:,,.... Sij doude hem aen huer meegdelijcke borsten ende gaf hem van huer megdelijck melk to suyghen; want hij soe grooten honger hadde, soe want hij niet meer dan drij druppelkens melks in die borsten van sijnder moeder, soe weende hij soo seer ende crabbelde alle twee met sijnen clijnen handekens aan Maria bor- sten. Ende 1) wort alte bitterlijck weenende met hem ende seyde: „O hemelsche vader, wat beliefdt u dat is doen sal met uwen sone ? " Sij paeyde hem, soe sy best cost, ende seyde : ,,O mijn lief kint, wat wildij dat ik dij doen sal?" Ende sij custe hem soe minnelijc aen sijn roet mondeken. Die ghenuchte ende dat iolijt dat sy met hem hadde, dat en sal nummermeer mensche verstaen.... " * * We zijn van het diepe in God verzonken geestelijk leven, waar- van we de uitingen-in-de-mystiek aanduidden, door de eenvoudi- ger geestelijkheid, die zich, onder andere, in het geestelijk lied uit, gekomen tot de forensische geestelijke epiek; in de eerste plaats dan vertegenwoordigd door eenige Levens van Jezus; zoo- genaamde Evangelienconcordansen of Evangelienharmonieen - d.w.z. werken die den inhoud der vier of veelal der eerste drie evangelien in een verhaal samenvatten; een soort verkorte bijbels voor leeken ; die trouwens ook al spoedig den bijbel zelf in 't Dietsch konden lezen ; in het derde kwart van de XIVde eeuw was er al een bijbelvertaling verschenen; ze schijnt in die eeuw echter nog maar weinig verspreid to zij n geweest ; veel meer in de volgende. Op de berijmde, XIIlde eeuwsche bijbelbewerking door Maerlant komen we terug. Maar er was ook reeds een XIIlde eeuwsch zeer bekoorlijk gedicht ,Vanden Levene ons Heren"; waarvoor niet alleen de bijbel, maar ook de apocriefe evangelien als bron hadden gediend; die zooveel meer dagelijksche bijzonderheden- omtrent de gewijde personnages wisten to vertellen, en daarom zoozeer in den smaak van het yolk vielen. Dit gedicht, vol naive anachronismen, is inderdaad geheel in den volksgeest geschreven. Het is vol van die lieve menschelijkheid die we ook in het lied op- merkten. En die in de XIIde eeuw de meer star-koninklijke voor- stelling van den Heer gaat vervangen. Er is ook een - latere - berijmde Ons Heren Passie. En, als gezegd, meer Levens van Jezus dan dat van Brugman, ook dikwijls van letterkundige waarde. 1) En zij. 40 DE MIDDELEEUWEN Litteratuur W. H. BEUKEN, Het Middelned. Gedicht Vanden Levene ons Heren. (Utr. disser- tatie) 2 dln. (I Inl. met crit. kommentaar; II Uitg. v. alle teksten) 1928-'29. JAN WALCH, Van den Levene ons Heren (in ,Boeken die men niet meer leest"; Zhtphen, 1928, b1z. 134). De Levens van Jesus in het Middelnederlandsch, uitg. door J. BERGSMA. Brugman's Leven van Jezus. uitg. door W. MOLL in Joh. Brugman II, blz. 283, Amsterdam, 1854. Ons Heren Passie, uitg. door J. VERDAM (Ts. v. Ned. T.- en letterk. XXV, blz. 190). b. De Heiligen Maar ook de heiligen hebben hun in 't Dietsch verhaalde of ver- taalde biografieen. En hiervan gewagende komen we tot het,,be- gin" van de Nederlandsche letteren; tot Heynric van Veldeke; die zijn uitgebreiden en belangrijken dichtarbeid met de te-boek-stel- ling van het leven van zijn schutsheilige, ook den schutsheilige van de in de nabijheid gelegen stad Maastricht, begon. Zijn Sint-Servaes- legende dan is de, hoewel bekortende, nogal langdradig aandoen- de bewerking van een Latijnsche vita; het eerste werk in onze Nederlandsche taal. Nederlandsch ; want 't is geschreven in een Oostnederfrankisch 1) dialect, dat nogal afwijkt van de Middel- nederlandsche, voornamelijk Vlaamsch-Brabantsche koine. Veldeke is een merkwaardige figuur, die in een merkwaardig grondgebied leefde. Zijn kasteel lag niet ver van het reeds toen - in het einde der XIIde eeuw -- zeer bloeiende Maastricht. Vrucht- baar land; Jeker en Maas zijn voor de stad van beteekenis als vischwater en verkeerswegen. En dan is ze het kruispunt van twee groote landwegen: de weg die nit het midden van Duitsch- land over Keulen naar Tongeren en naar het groote veer op Enge- land leidt, snijdt hier den weg van 't Nederduitsche Saksenland naar Frankrijk. Dat intermediaire karakter dat Maastricht dan heeft tusschen Frankrijk en Duitschland, zal - eenigszins - onze Nederland- sche beschaving in de volgende eeuwen typeeren ; het typeert nu, in 't eind der XIIde en bet begin der XIIIde eeuw, wel zeer den 1) Waarschijnlijk Nederfrankisch. Zie de korte uiteenzetting to dezen van Overdiep, Gesch. v. d. Letterkunde der Nederlanden, 's-Hertogenbosch en Brussel. Eerste Deel, z. j. (1939) b1z. 7. DE HEILIGEN 41 waarschijnlijk ridderlijken 1) poeet Veldeke. Hij is een echte koe- rier die Fransche waarden naar Duitschland overbrengt. Als we het over zijn ridderroman hebben en vooral over zijn troubadours- poezie, zal dit sterker blijken. Nu allereerst iets over zijn Sint- Servaeslegende, een work van omstreeks 1170. Deze heiligenlegende is naar een Latijnsche vita bewerkt; een vita die zelf weer een verkorte bewerking was, van een omstreeks het jaar 1000 geschreven biografie; die zelf weer de uitbreiding was van een Maastrichtsch handschrift dat gegevens bevatte aan Gregorius van Tours' Historia Francorum ontleend. Een staaltje van het telkens weer vertalen, bewerken, verkorten en uitbreiden van een hagiografie, zooals dat in de Middeleeuwen, soms ter propageering van bepaalde relieken, soms enkel nit vrome belangstelling, plaats had. En dat we daarom hier ver- melden. Het wonder is in deze Sint-Servaeslegende schering en inslag. De heilige is van Oostersche herkomst, krijgt van God het bevel, naar Tongeren to gaan, waar al zeven jaar een bis- schopsvacature was; een engel geeft hem daar den bisschops- staf; - en ofschoon hij alleen Grieksch sprak, hoorden alien, toen hij, door Gods inspiratie, het woord voerde, hun eigen taal. Int midden van der kercken Dede by op 2) sijnen mont. Doen vervulden God ter stont Mitten Heilighen Gheiste Ende dede hem volleyste 3) Mit synnen en met woerden 4) . Alle die hoem spreken hoerden Vernamen allet dat by sprack, Dat was hon salicheit ende ghemack 5). 1) Over Henric van Veldeke's inaatschappelijken stand is de laatste jaren veel to doen geweest. Zie o.a. J. van Mierlo's artikelen in Verslagen en Mededeelingen van de Kon. Vlaamsche Academic 1928, 885-937 en de daaruit voortgekomen strijd- schriften, gewisseld tusschen Dr. Lyna en hem, respect. in Paginae Bibliographicae (IV no. 5, biz. 1370-1374), Versl. & Meded. 1929 b1z. 653-660; Pag. Bibliogr. IV, nr. 11, h1z. 1523-1528; Versl. en Med. 1930, b1z. 365-389; Dr. Lyna's Verzamelde Opstellen (Hasselt 1931), v. Mierlo: Versl. & Meded. 1931, b1z. 1037-1067; Dr. Lyna: Ridder-dichter Hendrik van Veldeke (Hasselt, 1932), v. Mierlo: Versl. & Meded. 1933, b1z. 50-70. 2) open. 3) verleende hem hulp . 4) wat zijn geest en wat zijn taal hetreft. 5) nut. 42 DE MIDDELEEUWEN Ende eyne voele scone meer 1). Wannen 2) dat der menssche weer 3), Off van welkerhande tonghe, Beide oude ende ionghe, Dutsche, walsche off latijn, Sy vernamen alle die reden sijn. Dat wolde God alsoe maken. Hij wordt echter later, als vreemdeling niet geliefd, uit Tonge- ren verdreven, leeft als kluizenaar to Maastricht, maakt reizen naar Troyes en naar Rome, wordt door de Hunnen die dan Europa teisteren, gevangen genomen ; wordt ten slotte met eere weer naar Tongeren gehaald, maar hij wil daar niet blijven, voorspelt den ondergang der stad en gaat, de heilige voorwerpen en relieken meenemende, weer naar Maastricht. Daar sterft hij dan weldra, en werkt vele wonderen, zooals hij ook bij zijn leven had gedaan. Dat is de inhoud van het eerste der twee aan hem gewijde boeken. In het tweede boek - legenden der heiligen zijn gewoonlijk op deze wijze verdeeld - worden de verwoestingen door Attila, ,,Gods vleghel", aangericht, verhaald en de verheffing van Maas- tricht tot een bisdom, in de plaats van Tongeren, meegedeeld ; wat een eerbetoon aan den heilige beteekende. Vele mirakel- verhalen verder, verweven in de geschiedenis van Maastricht; Karel de Groote, Lodewijk de Vrome en de latere Saksische keizers bewijzen het gebeente van St. Servatius eer. Ziehier de oudste heiligenlegende in het Nederlandsch ; tevens het oudste overgebleven document onzer letteren. Men kan niet zeggen, dat het „de" heiligenlegende op haar best vertegenwoor- digt. Het levensverhaal is met weinig innigheid geschreven; de hoofdfiguur blijft uiterst vaag; op ,het wonder" is overmatige nadruk gelegd. De beide eerste gebreken vinden een verklaring in het feit dat het hier een heilige gold die al bijna acht eeuwen dood was. Hij werd dan ook blijkbaar door den auteur gekozen om den plaatselijken schutspatroon to eeren - en belangstelling to vragen voor de aanwezige relieken -, meer dan om uiting to geven aan gevoelens des harten. En dan : de dichter worstelt in deze vroege periode zijner werkzaamheid nog blij kbaar met de taal. * 1) En een zeer schoon teeken. 2) van waar. 3) was. DE HEILIGEN 43 Weinig jonger dan het leven van St. Servaes schijnt de Reis van St. Brandaan. Aanmerkelijk fantastischer en zonderlinger. Maar 't geldt hier dan ook een Iersch verhaal! St. Brandaan is de Odysseus onder de heiligen geworden. His- torisch was hij een VIde eeuwsche abt van het door hem gesticht klooster Cluain-Fert in 't graafschap Galloway. Er is een zeer vroeg, reeds in de Xde eeuw bekend, Latijnsch verhaal van zijn zevenjarige wonderreis, en er zijn veel afwijkende Duitsche le- genden daarvan. De Nederlandsche lezing moet op een ver- loren geraakt Duitsch gedicht berusten. Brandaan, vertelt de inleiding, verbrandde in boosheid een boek waarin allerlei, naar zijn idee ongelooflijke, wonderen der schepping beschreven waren. Een engel beveelt hem dan, negen j aar op zee to gaan zwalken ; dan zal hij leeren inzien, dat zijn ongeloof misplaatst was. Nu, er wordt hem zoo het een en ander voor oogen gezet ! Een wirwar van voorstellingen uit de Keltische, Germaansche en klassieke mythologie, uit den Bijbel, de aprocriefe evangelien, uit Ooster- sche verhalen, maken dit verhaal evenzeer fantastisch als belang- wekkend uit een cultuurhistorisch oogpunt. En nog in meerdere opzichten. Schemert er in de verhalen van heel verre, door St. Brandaan bezochte landen, die sedert then weer uit de waarne- ming der menschen verdwenen zijn, een herinnering aan oeroude afzwervingen op zee naar Amerika ? Heeft de dichter - of een der nadichters en aanvullers - gedacht aan het doodenrijk der Kelten? Is dat dan ook misschien Amerika? Hij, en zijn met hem scheep gegane monniken, zien het hoofd van een heidenschen reus, een met boomen begroeiden walvisch, eerst voor een eiland ge- houden, een meermin, de Leverzee - een geliefde fabelzee in Middeleeuwsche reisverhalen -, een klooster waarvan de zeven monniken gespijsd worden door eon duif en een raaf, die hun eten brengen uit het paradijs, eon ruigbehaard kluizenaar op een steen, ex-koning; de hel; een goudbevloerd eiland met een lust- slot; vlak daarbij is het aardsche paradijs. Judas zit op een rots in de Leverzee, waar men nog eens doorkomt ; aan den eenen kant is hij bevroren, aan den anderen staag verbrand ... Enzoovoort. Veertien dagen vaart men in een kring; die blijkt to zijn gevormd door een visch met den eigen staart in den bek. Na terugkomst in 't klooster leest St. Brandaan nog eenmaal de mis en sterft dan. Hier zien we dan de Iersche fantaizie die zulk een groote rol zal 44 DE MIDDELEEUWEN spelen in onze ridderromans, werkzaam in een geestelijk gedicht. Vele gegevens zijn, we merkten het al op, on-, en voor-Christe- lijk. Maar dat geldt van zoo menige legende ; ... en van zoo menig ,,Christelijk "feest. Een van de merkwaardigste - en meest Christelijke - aan- schouwingen van St. Brandaan was, dat hij hel en paradijs mocht zien ; het knarsetanden en geween der hel mocht hooren, en een glimp opvangen van de paradijsche glorie. Dat is een motief, dat in de Middeleeuwen veelvuldig voorkomt ; menigmaal gaat een engel met de ziel welke hij ten hemel opvoert, even een zijweg in, en laat de miserien der verdoemden zien. Dat geschiedt, opdat de ziel haar eigen behoudenis to dieper zal gevoelen en genieten. Dat dit genot door medelijden bedorven zou kunnen worden, komt blijkbaar niet bij de schrijvers op. IDat is to zeggen: dat medelijden - dat blijkens de beschrijving der helsche pijnen toch noodzakelijkerwijs even als gevoeld wordt ondersteld - is niet van heel langen duur. Dat is een merkwaardig teeken des tijds. Medelijden, werkelijk diep gevoeld, is een modern verschijnsel. Hemel en hel ziet ook St. Patricius ; de roemruchtige bescherm- heilige van lerland, die in de IVde en We eeuw geleefd fmoet hebben, en omtrent wien de oudste geschriften van de VIIIste eeuw zijn. Dan is er uiteraard nog niet van een vagevuur sprake, daar de Kerk daar toen nog niet van sprak. In onze Middel- nederlandsche letterkunde nu bestond een hetzij onmiddellijk uit het Latijn of via het Fransch tot ons gekomen gedicht; we hebben er 434 verzen van over, waarin wordt verhaald, hoe St. Patrick, van God de gunst kreeg, in een hol op een van de eilanden in het Iersche meer Lough Derg den hemel, de hel, maar vooral ook het vagevuur to aanschouwen, terwijl hij het ook anderen kon toonen. Dat was een hulp in den zeer moeilijken arbeid van de bekeering der Ieren ; die den eisch stelden van den ongeloovigen Thomas: eerst zien, en dan gelooven. Het hol waarin St. Patrick afdaalde, werd sedert een bedevaartplaats; van misschien weer to goed geloovigen ; dus een van die geheimzinnige plaatsen van contact met de onderwereld, zooals ook het oude Griekenland ze kende, en in welker bestaan ook Dante ons wil doen gelooven. In het ons gebleven fragment wordt eerst een en ander uiteengezet van de leer van vagevuur en aflaat ; dan komt de geschiedenis van een ridder „die int Vagevuur ghinc" ; maar van wat hij daar DE HEILIGEN 45 zag, vernemen we niet veel meer, daar ons fragment afbreekt. Uit andere - Latijnsche en Fransche - redacties weten we echter wel, wat die ridder - hij heet meestal Owein - gezien heeft : een aantal uitvoerig beschreven pij nigingen ; die hij de zielen ziet lijden, maar ook zelf ervaart; dan bereikt hij over een brug het aardsche paradijs, en daarna mag hij een blik werpen op den hemel; een blik die hem een voorgevoel geeft van de eeuwige gelukzaligheid. Daarbij blijft het; met deze heerlijke mogelijkheid in 't hart moet hij terugkeeren, en met een veertiendaagsch ver- blijf in 't klooster dat bij den ingang van het hol staat, zijn tocht besluiten. Er wordt nadrukkelijk verzekerd, dat de ridder 't va- ghevier zag,,niet in gheeste, mar levende, wakende ende voorsien, recht oft lichamelijc hadt gewezen". Dit verhaal is dus een reis- verhaal, als dat van St. Brandaan, en behoort niet tot de vizi- oenen-litteratuur, die zeer uitgebreid was, waartoe ook o. a., naar we zagen, Hadewych haar aandeel leverde ; en waartoe ook het vizioen van Tondalus behoort ; het verhaal van de driedaag- sche zielereis van een schijndooden of bewusteloozen ridder, die door een engel geleid en beveiligd, hel, vagevuur en hemel be- zocht. Het Latijnsche verhaal dateert uit de XIIde eeuw; we hebben er drie prozavertalingen van over, een van deze vertalin- gen komt in verschillende handschriften voor, gecombineerd met het verhaal ,Vant Vaghevier dat St. Patricius vertoghet was". Van het vizioen van Tondalus wordt herhaaldelijk door andere schrijvers gesproken; het schijnt trouwens een van de populairste verhalen van de XIIde eeuw to zijn geweest. In details is er een treffende overeenkomst met Dante's Commedia; vooral met den Inferno. Uit de XIIIde eeuw hebben we dan nog een paar echte heili- genlevens over : een Leven van Ste Lutgart en een van St. Fran- ciscus. Werken dus, die in dezelfde rubriek behooren als Veldeke's Leven van St. Servaes, maar die respectievelijk ongeveer vijf-en- zeventig en negentig jaar jonger zijn. Dat verschil is ook wel voel- baar in den geest van die verhalen. Bij Sint Servaes',,vite" is, zoo- als we reeds opmerkten, het wonder schering en inslag ; pour epater les croyants... In die van Ste Lutgart voelen we - al ontbreekt het wonder ook daar geenszins , hoe deze levensbeschrijving voort- komt uit een mystiek, extatisch milieu; en wat het leven van Sint Franciscus betreft, niemand kan dat beschrijven zonder door 46 DE MIDDELEEUWEN den goddelijken geest van, dezen wonderbaren heilige to worden aangegrepen, zelfs al is die biografie slechts de bewerking van een andere. De beroemde Thomas van Cantimpre, de schrijver van het in de Middeleeuwen wijd-verspreide Bienboec (Bonum universale de apibus) heeft de heilige Lutgardis persoonlijk gekend, „familia- rissimus eius" noemt hij zich in zijn Latijnsch verhaal van haar leven ; Willem van Afflighem - een Mechelaar van geboorte, monnik, later prior van de abdij van Afflighem (bij Aalst) - heeft het vertaald. Haar levensverhaal is een histoire de batailles tegen den vleeschelijken lust, bij zichzelve en bij andere nonnen; tot die lust ,gesublimeerd" is tot een geestelijke ontvankelijkheid waarin zij vele vizioenen ziet. Overigens is Willem van Affli- ghems vertaling merkwaardig, doordat hij in dit dichtwerk een nieuwen versvorm invoert. ; n. 1. jamben ; vier in de verzen met staand, vier-en-een-halve in die met liggend rijm, in plaats van het tot then gebruikelijke Middelnederlandsche vers, dat op een aantal heffingen berust. Zijn systeem zou, voor zoover we weten, voorloopig nog geen navolging vinden. Wat het Leven van St. Franciscus aangaat, dat is een bewer- king - in verzen ; in dit stadium van onze litteratuurgeschiedenis is nog negen tiende van het min-of-meer letterkundig werk in verzen - van de officieele „vita" in 't Latijn van St. Bonaven- tura, die bestemd was, alle vroegere levensbeschrijvingen to ver- vangen ; daar in die vroegere levensbeschrijvingen nogal eens voelbaar werd, hoe de groote heilige in zijn jeugd weinig dadelijke erkenning bij de seculaire geestelijkheid had gevonden; men zag toen in zijn armoe-verheerlijking - terecht! - een ver- wantschap met de leer en de praktijk van verschillende ketter- sche secten ; welker armoeleven tevens de beteekenis had van een critiek op den rijkdom der hooge geestelijkheid. St. Franciscus, de poverello van Assisi, inderdaad een van de puurste en sterkste geesten die ooit hebben geleefd, heeft reeds in zijn leven een ontzaglijken indruk gemaakt. Bewijs... o.a. het werk van Maerlant; die nog geen vijftig jaren na den dood van den heilige - en bij het toenmalige verkeer en de toenmalige verkeersmogelijkheden is dat snel - de wenschelijkheid van spe- ciaal deze ,vite" in de landstaal inzag. We noemen dit ,bewijs", omdat het 't meeste belang heeft in verband met dit boek, maar DE HEILIGEN 47 inderdaad zijn er belangrijker bewijzen: in de kunst - de schil- der- en miniatuurkunst vooral -, in de Kerk, in de politick, in het heele leven is de z. g. ,Franciscaansche lente" een tijd van verjonging, van verfrissching, van dieper en ontroerder leven. Na de dorre scholastiek, van de IXde eeuw tot de XIIde eeuw, en na St. Bernard van Clairvaux, is deze allereenvoudigste mysticus- en-realist, van wien men mag zeggen, dat hij zijn heele leven, in alien eenvoud, in de aanschouwing Gods doorbracht, een heerlijke door alien, door alle leeken ook, to begrijpen uitstorting van den heiligen geest geweest. We hebben het over Maerlants werk. De belangrijkheid van een dergelijk boek als cultuurhistorisch verschijnsel zal men na het voorafgaande al voelen. De vraag stelt zich : hoe heeft Maerlant dit leven voorgedragen ? Was hij -die, in zijn strofische gedichten, waarlijk bij tijden dichter blijkt - door het leven van dezen grootsten heilige zoo geinspireerd, dat er nit die inspiratie een schoon letterkundig werk is ontbloeid? Neen. Het is een nogal breedsprakig rijmwerk geworden; - breedsprakigheid is de fout van de Nederlandsche schrijvers, vooral, maar niet alleen, in de Middeleeuwen al zijn er mooie regels in - merkwaardig is de inleiding. Men heeft vaak betoogd, dat Maerlant, de schrijver van den Eersten Martijn, de man van de sociale rechtvaardigheid, zich wel bijzonder tot den poverello moet aangetrokken hebben gevoeld; - nu ja, men kan dat zeggen, hoewel Maerlants rationalistische, zij het toch ook dog- matisch-zuivere democratic 1) toch nog wel iets anders is dan de mystische liefde tot de Armoede als den verkoren staat ; den toestand waarin men, zonder ,middelen" zijnde, het onmiddellijk beginsel des levens het naast is. In elk geval: beiden willen, naar Gods wil, recht en waarachtigheid op aarde. Naar Gods wil: en daarop moet men bedacht zij n ; want,,deze werelt trect ten ende" ; het is de tij d door „den apostel" - Paulus namelij k2)- als „de laatste" aangeduid 1) Zie ,Kommunisme in de Middelned. Lett. door E. A. Serrarens (Ts. v. T. en Lett. XVI, I en 77). 2) 2 Timoth. IV: 3 en 4. 48 DE MIDDELEEUWEN Inden laetsten tiden sullen Die lieden also verdullen, Datsi sullen hem selven minnen Ende el niet souken danne winnen, Ende hem vander waerheit keren Ende boerden ende favelen leren. Nu, zegt hij, dat past precies op onzen tijd; de menschen willen alleen maar lekker leven; en houden zich bezig met romannetjes! Romannetjes, flauwe bedenksels; terwijl God daar is, die ver- wacht dat wij streven naar volmaaktheid, volgens zijn heiligen wil, en die ons in de gewijde geschiedenissen zooveel verheffende voorbeelden voor oogen stelt! Maar nu: Cume es hi van mi bekint Die nu leest ende waerheit mint ; Maer Tristram ende Lanceloot, Perchevael ende Galehoot, Ghevensde namen ende ongheboren, Hier of willen de lieden horen: Truffe van minnen ende van stride Leestmen dor de werelt wide ; Die ewangelie es ons to zwaer, Om dat soe recht seit ende waer. De klacht en vermaning - we spraken er reeds hierboven terloops over - zijn to echter en to sterker, waar ze komen uit een to dezen zelf bekeerd gemoed; Maerlant had zich to voren ook ijverig met „truffe van minnen ende van stride", d.w.z. met ridderromans, bezig gehouden. Hij is zich dus wel zeer bewust, een heilig werk to doen ; inaar hij rijmt slecht ; beklaagt zich zelf ook over de moeilijkheid van 't vinden van rijmwoorden, in ver- band met die van het metrum ; - toch, proza-schrijven, neen ! Dit werk is dan vol stoplappen - ,dats waer" ; ,sijt seker dies" ; „sonder gilen", enz. ! - De epische en speciaal de hagiografische auteurs gaan veel mank aan dit euvel; maar zoo mank als Maer- lant in dit werk, loopen ze toch maar zelden ! Toch, soms stuurt zijn emotie wel weer de schrijfstift; bijvoor- beeld aan het einde van het XIIde capittel, dat over den ootmoed van den heilige handelt Dit es soe I) dan zekerlike, Die hare besitters maket rike Vor al de werelt buget soe neder, Ende al de werelt eert haer weder. 1) n.1. de ootmoed. DE HEILIGEN 49 Die beide slotverzen in hun zuiveren en zachten, parallelis- tischen op-en-veer-gang, zinrijk en melodieus, zijn voortreffelijk. En aan 't slot van het XIIlde capittel, dat over de stigmata: Want waerlike hets de zegel ons heren Ende es waerdich alre eren ; slotverzen die op statige wijze afsluiten. Ontroering is in de be- schrijving van de laatste uren van den heilige; ontroering is er ook in het tafereel, waarin St. Franciscus de melaatschen kust - Jonckbloet vond dat ,onsmakelijk" ! - en aalmoezen geeft Ende met ontfermicheit van gronde Custi hare hande ende hare monde. Den aermen broodbidders 1) gemene Ne gaf hi met dat zine allene, Maer hi begherde in sijn gedochte, Hoe hi hem 2) zelven hem 3) geven mochte. Verzen als deze laatste toonen - al is ,gedochte" misschien niet het meest juiste woord, en eenigszins onder rijmdwang gekozen -, dat Maerlant de innerlijkheid van den poverello meevoelde. Dat wezen van den heilige vinden we in meer goed genoteerde, althans zeer goed begrepen trekjes door Maerlant in navolging van St. Bonaventura vermeld: Wi keren 4) desen armen man zegt Franciscus, als hij een arme zijn eigen kleed geeft Desen mantel, want hi zijn es; Wi ebbenc geleent dor des 5) Tote dien, dat wi armer vonden Dien wine gegeven conden. Bij het verhaal van de vuurproef welke St. Franciscus den sul- tan aanbiedt to ondergaan; van zijn extatische schouwingen, de macht van zijn gebed, zijn strijd tusschen zijn verlangen naar het schouwende en de gerechte eischen van het werkende leven vinden we ook wel telkens even treffende regels. 1) bedelaars. 2) zich. 3) hun. 4) teruggeven. 5) Wij hebben hem daartoe geleend. WALCH 50 DE MIDDELEEUWEN We waren wat uitvoerig over dit eene heiligenleven ; de be- teekenis van den hier beschrevene voor zijn tijd en het belang van den verdietscher van dit werk voor onze letterkunde, recht- vaardigen dit. We willen de beschrijving van dit belangrijkste heiligenleven nu echter als representatief beschouwen en ons niet verder verdiepen in al die berijmde -voor 't grootste deel vertaalde - legenden ; die ons min of meer - de meeste min - volledig zijn bewaard. We hebben een geschiedenis der apostelen (,,Der Ystorien Bloeme"). Voorts een leven van Ste Eustaesse, Ste Waerneer, Sente Aechte (in 1286 gedicht) Ste Caterine, Sinte Marie Egyptiake ; van de Nederlandsche ,santinnen" : Sunte Kunera van Rhenen, en de reeds genoemde Ste Lutgart. De schrijver van dit laatste werk, Thomas Cantimpratanus, schreef ook een Leven van Sinte Kerstinen, dat evenwel eerst in de XIVde of XVde eeuw in 't Dietsch is vertaald. Dit verhaal is wel een van de meest hysterisch-verwilderde heiligen-levens ! En dan hebben we nog een vlot verteld, gemoedelijk-realistisch levensverhaal in proza, van de XVde eeuw, van Ste Maria Mag- dalena. Van de mannelijke Nederlandsche heiligen noemen we, na St. Servaes, den patroon van Maastricht, St. Amand, den be- schermheilige van Vlaanderen, door Gillis de Wevel. Vlaanderen moge St. Amand en zijn levensbeschrijver - die den 27sten Januari 1367 zijn werk to Brugge voltooide (hij zegt 27 Januari 1366, maar begint het nieuwe jaar met 1 Maart) - in hooge eere houden, wie niet speciale banden met deze beiden heeft, zal deze vite allicht ietwat onnoozel en zeker weinig litterair belangrijk vinden. We wijzen tenslotte nog op een zeer merkwaardig boek, niet over een heilige, maar over een reliek ; de allerheiligste reliek Jezus' kruis, dat volgens de overlevering door keizerin Helena was teruggevonden; en waarvan in vele kerken een splintertje werd vertoond en vereerd. In ,Dboec van den Houte" dan wordt de voorgeschiedenis van dit Kruis verteld ; het begint met den boom der kennis in 't paradijs; - we zien weer het parallellisme, ook to dezen doorgevoerd, van zondeval en verlossing. Litteratuur Sinte Servatius-Legende van Heynryck van Veldeken, uitg. door J. H. BORMANS, Maastricht, 1858. Hendrik van Veldeke's Sint Servatius legende, bewerkt door MARIE KOENEN. A. KEMPENEERS, Hendrik van Veldeke en de bron van zijn Servatius, Leuven. 1923. MARIALEGENDEN 5 1 ED. A. SERRARENS, Veldeke-lieteratuur, (Ts. v. Taal- en Lett. XVII, blz. 43). Id., Heynryck van Veldeke, zijn Servatius-legende en Eneide (Roeping, VIII, b1z. 100). JEF NOTERMANS, Heynryck van Veldeken (1127-1927) (Opgang VIII, b1z. 43). B. VAN MEURS, Heynryck van Veldeken (Studien CIX, blz. 120, 210 en 387). JEF NOTERMANS, Heyrr. v. Veldeken (Dietsche Warande 1928, blz. 210). J. VAN DAM, De letterk. beteekenis van Veldeke's Servatius (Ts. v. N. T.- en Letterk. XLVII, blz. 202). JEF NOTERMANS, Heynryck van Veldeken. St. Kruis (bij Brugge) 1928. L. J. ROGIER, Henric van Veldeken; uitg. voor bet Comite Henric van Veldeken. Maastricht, 1931. J. VAN MIERLO JR., Hendrik van Veldeke (Roeping VII, blz. 66 en 112). TH. DE RONDE, De betcekenis van Henric van Veldeke (een middelaar tusschen twee groote beschavingen) (Dietsche Warande 1928, biz. 935). Van Sinte Brandane, uitg. door E. BoNEBAKKER; Amsterdam 1894. J. BERGSMA, Bijdrage tot de wordingsgeschiedenis en critiek der Middelned. Bran- daen-teksten; Gron., 1887. Fragment van Van den vaghevier dat Sente Patricius vertoghet was, uitg. door M. F. A. G. CAMPBELL (Verslagen Vereen. Oude Ned. Letterk. V, blz. 7). Tondalus' Visioen en St. Patricius' Vagevuur, uitg. door R. VERDEIJEN en J. ENDEPOLS. Den Haag, 1914 (Ook uitg. in de serie „Van alle tijden", Gron. 1919). J. L. WALCH, Vizioenen (Studien over Litteratuur en Tooneel, Maastricht 1924, blz. 101). Het Leven van Sinte Lutgardis, door broeder GERAERT, uitg. door J. H. BoR- MANS, Amsterdam, 1857. Het Leven van Sinte Lutgardis door WII.LEM VAN AFFLIGHEM, uitg. door F. VAN VEERDEGHEM, Leiden 1899. Sinte Franciscus' Leven door JACOB VAN MAERLANT, ultg. door J. TIDEMAN, Leiden 1848. J. L. WALCH, Maerlants Leven van St. Franciscus (Studien over Litteratuur en Tooneel, Maastricht, 1924, blz. 29). Der Ystorien Bloeme, uitg. door A. C. OUDEMANS Sr. Amsterdam, 1857. C. G. N. DE Vooys, De Legende „Van sunte inaria magdalena bekeringhe". Ts. v. N.T.- en Letterk. XXIV, b1z. 16. Voor de verdere heiligenlevens zie TE WINKEL, Ontwikkelingsgang der Ned. Letterk. 1, b1z. 164-166, 409-426; II, 173-176. Dboec van den houte, uitg. door J. TIDEMANS (hij schrijft bet aan Jacob van Maerlant toe; zie echter to dezen C. P. Serrure, Vad. Museum IV, b1z, 173). Er zijn nog andere partieele uitgaven (zie Te Winkel, Ontwikkelingsgang, I, b1z. 400, noot 1). c. Marialegenden Levens van Jezus, levens der heiligen .... Maar tusschen Jezus en de heiligen is nog een groote figuur; die in de Middeleeuwen steeds grooter beteekenis krijgt: de maagd Maria. Er zou dan ook reden zijn geweest om bij onze schets van het godsdienstig leven der Middeleeuwen, van den letterkundigen kant bezien, de haar betreffende litteratuur voor de heiligenlevens to bespreken ; dat zou echter minder juist zijn geweest uit een chronologisch oogpunt. We hebben dan nu het voordeel, ons overzicht van de geestelijke Middeleeuwsche litteratuur met allerbelangrijkste 52 DE MIDDELEEUWEN uitingen, allerbelangrijkst ook, voor een deel, nit schoonheids- oogpunt, to kunnen besluiten. De Middeleeuwen zijn voor ons vooral de tijd der legenden; en ze zijn de tijd - een der tijden - waarin het levensbewustzijn beheerscht werd door godsvereering. Godsdienstige legenden be- hooren dus wel tot de meest kenschetsende getuigenissen van het Middeleeuwsche leven. En waar in de religie de vereering voor Maria een voorname plaats innam en een eigenaardig aroom heeft van lieflijkheid, is er alle reden om speciaal voor die Marialegenden van ons yolk de aandacht to vragen. Men kan moeilijk de beteekenis van Maria in de Middeleeuwen overschatten. Feitelijk heeft zij in het gevoelsleven der geloovigen Christus grootendeels verdrongen. Zij is eigenlijk de genadige, de vergevende figuur geworden ; wier voorbede het strenge recht Gods - van God-den-Vader en God-den-Zoon -opschort en veelal buiten werking stelt. Die plaats heeft zij aanvankelijk niet gehad; zij is ze eerst, onder opstuwing der Heiligenvereering, na de IVde tot de IXde eeuw, langzamerhand deelachtig geworden. God-de- Vader en God-de-Zoon worden dan steeds meer een ver en hoog Rechts-fatum ; dat alleen door haar to vermurwen is. Zij is - hoe hoog ook gestegen, tot de vergoddelijking toe - een mensch; die de menschelijke zwakheid kent en begrijpt; die de menschelijke vreugde door haar tot puurheid gesublimeerd moederschap en het menschelijke lijden door den wreeden en verheven dood van haar Zoon in heiligste hevigheid heeft leeren kennen. Nu zetelt zij in eere aan Gods zijde. Moest zij, de ,gezegende onder de vrouwen", niet degene zijn, tot wie men met smeekend vertrouwen de bode opzond: „Bid voor ons, zondaren; nu en in de ure des doods" ? Honderden verhalen zijn ons overgeleverd, die van de verhoo- ring van deze bede getuigen. Ze zijn van verschillende ouderdom en herkomst. Er zijn vervormingen, verkersteningen bij van Boed- dhistische en oudgermaansche wondervertellingen; er zijn er van oorspronkelijke dichterlijke fantaizie; er zijn er, die gemaakt zijn ter leering en waarschuwing in bijzondere gevallen, tegen bij- zondere fouten. Ik zou niet gaarne beweren, dat er niet ook bij zijn die op persoonlijke ervaring berusten. Er zijn er vol van de zachtste, alle zonde overstralende moederlijkheid; er zijn er die ons smakeloos schijnen; -- zooals men ook in de beeldende ker- MARIALEGENDEN 53 kelijke kunst de gevoeligste artisticiteit en het grofste maakwerk bij elkaar vindt. Enkele geestelijken gaan verzamelingen aanleggen van zulke verhalen; in het Latijn; weldra ook in de landstaal. Een gewone benaming die daarbij voor die verhalen wordt gebruikt, is,, exem- pelen", d.w.z. „voorbeelden" ; namelijk van Maria's weldadige be- middeling. Ook wel van het optreden van andere bovenaardsche machten. Vooral hadden die verzamelingen haar nut voor den geestelijken stand zelf: de priester vond daar allerlei van die pak- kende „voorbeelden" die hij bij prediking en bezoek noodig had. Moest hij iemand wijzen op de gevaren van bepaalde zonden, of hem bemoedigen met het uitzicht op de genade die alle boosheid to boven gaat, daar vond hij overvloed van gegevens. Was de Meester, met zijn gelijkenissen, niet zelf zijn priesters in dezen trant van manend verhalen voorgegaan ? Vele der Marialegenden zijn internationaal; men begrijpt dat die welke in 't Latijn waren geschreven, overal door de priester- schap gelezen en - mondeling of ook schriftelijk - vertaald werden. Een prachtige Fransche verzameling, met heerlijke mi- niatures verlucht, is de Miracles de Notre Dame (handschrift op de Bibliotheque Nationale to Parijs 1). Er zijn ook Marialegenden die speciaal Nederlandsch zijn; in zooverre dan, dat het verhaal dat erin verteld wordt, is voorge- steld zich in de Nederlanden to hebben afgespeeld. Men vindt die in verschillende Latijnsche verzamelingen (Caesarius Heister- bacensis' ,Dialogus Miraculorum" - begin XIIIde eeuw -; het ,,Bienboec" - „Liber Apium" van Thomas van Cantimpre midden XIIIde eeuw -; de Nederlandsche vertaling moet in het begin van de XVde eeuw worden gedateerd). Ook in,,Des coninx summe" (Somme le roi) in 1408 in 't Nederlandsch vertaald ; ,Dat scaecspel" (Nederl. vertaling van + 1430) met toevoeging van veel oorspronkelij ke exempelen ; het in 1481 to Deventer gedrukte ,,Speculum exemplorum". Het meest echter vindt men die Neder- landsche Marialegenden, uiteraard, in verzamelingen in het Mid- delnederlandsch. Professor Dr. C. G. N. de Vooys heeft ons voor het eerst een uitstekend overzicht gegeven van wat er op dit gebied 1) Uitgave: Les Miracles de Notre Dame par persotnages, publ. d'apres le ms. de la Bibl. Nat. par Gaston Paris et Ulysse Robert; 7 din., Firmin Didot & Co (Soc. des anciens Textes Francais) 1876-'83. 54 DE MIDDELEEUWEN uit XVde eeuwsche handschriften en wiegedrukken was bijeen to brengen; in zijn ,Middelnederlandsche Marialegenden" vinden we ruim driehonderdvijftig van zulke verhalen. Ze zijn merkwaardig in hun groote verscheidenheid van gevoel en bedoeling. Ziehier een zeer kort verhaal, dat Maria's rol van middelares duidelijk aangeeft: „Tot eenre tijt stont een priester en sanc misse. Doe began dat beelt van onser vrouwen maria seer to sweten, dattet alle die luden verwonderde die daer waren. Ende die vrouwen ghinghen toe met lakenen ende wistent af. Doe was daer een mensche. die beseten was metten bosen viant 1). ende began to ropen. ende sprac „waer om staet ghi bier. ende verwondert u dat maria beelt sweet? Haer kint hevet ghescuddet sijn swaert. ende woude alle die werelt verderven doer der luden sonden ende maria staet ende houdet hem die handen Ende waer dat niet die werelt waer ver- gaen." Hier heeft men het sterkste voorbeeld van de hierboven aan- geduide rol van Maria als pleitster voor de menschen bij den toor- nig-rechtvaardigen God-den-Zoon ; die hier alle middelaarschap heeft verloren en enkel de rechtvaardige Wreker der zonden is. Talrijk zijn de exempelen, waarin Maria's tusschenkomst geen onmiddellijk succes heeft ; er wordt dan een formeel proces tus- schen haar en den duivel over de ziel van een gestorvene gevoerd. In sommige exempelen ook wordt zoo'n proces den zondaar ,in visioene" vertoond; tot zijn vermaning; want het is zijn eigen ziel, die daar wordt bedisputeerd. Merkwaardig is de luchtigheid waarmee in dergelijke gevallen met de best-gegronde aanspraken van den duivel op de ziel wordt omgesprongen ; - we zullen er aanstonds een voorbeeld van zien in het nader to bespreken ver- haal van Theophilus. In een ander exempel ziet men de slechtheid en de deugden van de ziel van een afgestorvene tegen elkaar we- gen; de slechtheid blijkt veel zwaarder. „Doe quam maria die moeder der onfermherticheit, ende sloech haer hant an die scale daer die cleyne doechden in waren ende toech die neder. Doe die duvel dat sash doe toech hi an die ander sijde vander waghe. Mer onse lieve vrouwe maria die moeder der ontferm- herticheit verwoech den duvel 2) ende verloste die sondighe men- 1) Hij was helderziend. 2) was zwaarder dan de duivel(!) MARIALEGENDEN 55 sche Men ziet : Maria is de sterkste, en waar zij de genade tegenover het recht stelt, nemen we dan daarmee maar genoegen ; al schijnt ons dan al het in dit en dergelijke verhalen vooraf- gaande pleiten nogal overbodig, en, waar God als rechter bij dit alles zit, een Zijner ietwat onwaardig optreden.... De Middel- eeuwen hebben dit zeer zeker zoo niet gevoeld. In de eerste plaats letten ze er niet zoo erg op, dat God aanwezig was : het was een verhaal over Maria, en ze letten erop, wat die deed. En dan, ja, Maria moest het winnen; en al die kinderlijke voorstellingen van de wijze waarop zij het wint, doen alleen maar ,prettig" aan; een aangename voldoening als bij een poppenkast, waarbij de jeugd verheugd in de handen klapt, als de duivel op zijn kop krijgt. Maar.... de logica is - uiteraard! - in dergelijke ver- halen zoek. Een anderen keer neemt Maria haar toevlucht tot een bepaald sofisme om 't proces to winnen. Bijvoorbeeld in het verhaal van een edelman, die beloofd had op alle feestdagen van Maria enkel water en brood to gebruiken. Hij dronk echter geen water bij zijn brood; (maar blijkbaar wijn, al vertelt de legende dit niet). Doch als de duivelen triomfantelijk met dit be- zwarende getuigenis komen aandragen, zegt Maria : „Men kan geen brood zonder water bakken, dus toen hij brood at, nam hij ook water tot zich Dit al om Maria's direct middelaarschap voelbaar to maken, en de groote macht die haar genade heeft op Gods puur recht. Het is kenschetsend voor de ontzaglijke beteekenis die Maria heeft in 't godsdienstig leven ; de voorstelling hoe zij God ver- murwt, het zwaard van Zijn gerechtigheid tegenhoudt, die we in het zooeven aangehaalde exempel aantroffen, vinden we trouwens ook op veel schilderijen. Maar er is meer dat belangrijk is in deze Maria-legenden. Maria blijkt bijvoorbeeld vooral vatbaar voor de ,engelsche groete", d.w.z. het „Ave", waarmee de engel Ga- briel haar had begroet. Er zijn schoone voorbeelden van de macht van dit gebed op haar hart ; - er zijn ook kinderachtige exempe- len to dezen; bijvoorbeeld van een vogel die 't Ave had geleerd en, door een roofvogel achtervolgd, ontkwam doordat hij dit gebed opzegde. Daar ziet men het element van de mechanische - men mag ook zeggen ,magische" - wonderkracht van een for- mule. Het geloof in die mechanische kracht van het heilige is in de Middeleeuwen zeer sterk; er zijn zelfs verhalen van gebrekkige 56 DE MIDDELEEUWEN bedelaars die bij de nadering van relieken wegvluchtten, vree- zende dat de nabijheid daarvan hun - financieel zoo voordeelige - gebreken heelen zou ! Maar in 't algemeen, vooral in de latere Middeleeuwen (XVde eeuw) hecht men - het blijkt nit verschil- lende exempelen - bijzonder aan aandachtig, toegewijd bidden; .... terwijl we in de vroegere texten een merkwaardig exempel vinden, dat duidelijk de strekking heeft to betoogen, dat bidden zonder aandacht Maria welgevallig is! „Want", zegt zij, „die me- decijn is vander zelve crachten als si ghenomen wert vanden on- gheleerden. Als van die meester these kent. Die wijn is oec van gheen mynre cracht in die mont des sympelen Als inden mont des groten die wel kennen sijn grote cracht." Enzoovoort. Doet dit misschien nog twijfelen of inderdaad het verschil in vrome aan- dacht hier als onbelangrijk wordt aangewezen, het slot van het exempel is al zeer duidelijk. Maria maakt een vergelijking met een moeder die drie zonen had. „Den enen welsprekende, den ander stamerende. Ende den derden van twee maenden legghen- de in die wieghe niet sprekende noch verstaende. Maer alleen mit crijten sijn last ende seericheit to kennen ghevende. Soude dese moeder der drien kinderen ghebede niet verhoren ende na hare machte to hulpe comen ? Ja den onverstandelen soude si meer ont- fermen Ende meer mededogens mede hebben dan mitten ande- ren Trouwens de Kerk heeft altijd de kracht van het ma- chinale bidden erkend; men is ermee in een goede sfeer; en soms kan men ook niet anders; als men tijdelijk door God verlaten schijnt en moeizaam door de woestijn der ,dorheid" voortstrom- pelt. Het kan hier niet de bedoeling zijn, al de aspecten van de Maria- legenden to geven. Er zijn prachtige vizioenen bij ; bijvoorbeeld dat laatste, heerlijk mystisch-lyrische stuk, waarmee het bekende Katwijksche hs. 1) eindigt; er zijn curieuze verhalen over de brui- degoms van Maria; de mannen wien ze den raad geeft, Mar als bruid to nemen ; terwijl ze boos wordt, als ze haar ontrouw worden voor een aardsche vrouw. Er zijn meer verhalen van all-zu-mensch- lich karakter; bijvoorbeeld van een vrouw die Maria bidt om ver- lossing van haar zoon die door vijanden in den kerker gezet is; wordt deze bede niet gauw genoeg naar haar zin verhoord, dan 1) Uitg. door de Vooys in 't eerste deel zijner Middelnederlandsche Marialegenden (Leiden, 1903). MARIALEGENDEN 57 gaat de vrouw naar de kerk, neemt het Mariabeeld het kindeken van den schoot „tot enen pande", en legt het „in een stede daert niet wt en mach." Dan kiest Maria - ik geloof dat we, 't zoo uitdrukkende, den geest van 't verhaal geen geweld aandoen - eieren voor haar geld; en verlost den gevangen jongeling, op voor- waarde, dat zij ook haar kind terug zal krijgen. Zoo'n verhaal her- innert aan praktijken, zooals men ze nog tegenwoordig in Italie wel aantreft: dat men bijvoorbeeld het beeld van den H. Anto- nius van Padua een pak slaag gaat geven, als hij, ondanks vurig gebed, zijn taak - het doen terugvinden van verloren voorwerpen - niet heeft vervuld ! Hier is wel alle verhevenheid zoek. Eenvoudige lieve menschelijkheid vinden we ook in verschil- lende verhalen; bijvoorbeeld in dat „Van een ionc onnosel monic- kijn", dat dagelijks een deel van zijn eten spaart en dat voor het Mariabeeld op het altaar neerzet. Eens noodt dan Maria ook hem to gast - het verhaal (in de Vooys' uitgave ex. LXXV) is eigen- lijk to teer en fijn om 't niet in zijn geheel to laten! - „Doe seide dat kint, „waer selt ghi u hof houden? Wi hebben u langhe tijt to eten ghegheven. Ende ghi sift arm want ghi hebt een naect kin- dekijn ende ghi en moecht hem niet een nuwen roc copen waer is in guet dat ghi hof houden selt ?" Maar Maria zegt : er zal genoeg zijn; vraag den prior maar verlof. Het jongetje doet dat; de prior schrikt eerst als hij hoort van „een vrouw" die in hun kloosterkerk aanwezig is; begrijpt 't dan, en zegt: Je krijgt alleen verlof, als ik mee gevraagd word. „Doe ghinc dat monicken al bedroeft weder inden choer ende seide ,lieve vrouwe Mijn vader die prior en wil mi gheen verlof gheven ten si dat ghi hem mede nodet. Mer niet en nodet hem want ghi sijt een arme vrouwe ende onze prior is groet ende hi mach 1) veel eten Maar dat is voor Maria geen bezwaar.... En den volgenden dag komen ze to ,werscap" in het eeuwige leven. Er zijn meer lieftallige verhalen over Maria en de kinderen; er is er ook een waarin zij haar zachtheid betoont tegenover een jodenjongetje;.... dat dan natuurlijk Christen wordt. Overigens spelen de Joden ook in deze verhalen, zooals in de heele geestelij ke litteratuur der Middeleeuwen, een miserabel slechte rol; - deze voorstelling is overeenkomstig de leer - ook, in zekeren zin, de practijk der Kerk, waar slechts op Goeden Vrijdag ook voor 1) kan. 58 DE MIDDELEEUWEN de Joden gebeden wordt ; bij die gelegenheid evenwel als de ,,per- fidi Judaei" aangeduid; terwijl bij dit gebed niet de knie ge- bogen wordt, zooals bij alle andere voorbeden; de reden: de Joden hebben spottend voor den Heiland-Koning geknield. We stonden wel Lang bij de Marialegenden stil; ze verdienen het om hun beteekenis voor de kennis van het Middelnederland- sche leven. We hebben hier ook - en dat is in dit verband van beteekenis - met het directe proza, en niet met de zoo vaak alleen plichtmatige verzen to doen. We mogen erop wijzen, dat enkele van de Marialegenden echter ook in versvorm zijn over- geleverd ; vooral denken we dan aan de bekende legende van Theo- philus en aan die van Beatrij s. Later zullen wij ook gedramatiseerde bewerkingen van Marialegenden aantreffen: ,Mariken van Nieu- meghen" en Everaerts',,Spelvan Maria Hoedeken". Voor'toogen- blik volstaan we met, volledigheidshalve, den overigens overbe- kenden inhoud van Beatrijs en Theophilus to releveeren. Beatrijs, het aandoenlijk verhaal, dat Boutens zou bewerken in verzen van strakke schoonheid, maar dat alleen in zijn Middelnederlandschen hobbelenden keuveltrant een volkomen waarachtig stuk Middel- eeuwsche poezie vormt, vertelt de, ook in meer dan een proza- redactie voorkomende, teer-poetische geschiedenis van een jong nonnetje dat, door aardsche liefde gekweld, den geliefden jongeling voor de tralies van haar celverblijf doet komen, en met hem af- spreekt dat ze zich zal laten schaken. Zij kan niet anders, naar de dichter ons voelbaar maakt; maar met leed toch en zelfverwijt neemt zij afscheid van haar hemelsche liefde, van de maagd Maria, aan wier beeld zij haar kap, schoenen en sleutels - zij was de kosteres van het klooster - neerhangt ; opdat de zusters, die ge- wend zijn dat beeld in het voorbijgaan to groeten, ze dadelijk zullen vinden. Dan gaat ze met den jongeling mee. Na zeven jaren van geluk en zeven jaren van verlaten ellende en schande wordt dan haar verlangen naar 't klooster zoo sterk, dat ze den terug- tocht aanvaardt. Zij neemt haar intrek bij een weduwe, die haar, op haar vragen, vertelt, dat Beatrijs nog steeds als een van de meest ingetogen zusters in 't klooster dient. Dit verbaast en ver- wart haar. Door een engel gemaand haar dienst to hervatten, gaat MARIALEGENDEN 59 ze naar 't klooster en vervult er den ouden plicht. Maria heeft dien, omdat Beatrijs haar vereerde en liefhad, veertien jaar in haar gedaante waargenomen, zoodat haar afwezigheid met was bemerkt. De dichter van den berijmden text heeft er nog een ver- volgstuk aan gemaakt, om zijn lezers - en meestendeels: hoor- ders - de noodzakelijkheid van het spreken van een volledige biecht in to scherpen. ,Beatrijs" is een zacht enschoonverhaalvan een afdwaling, die door Maria vergeven wordt; er zijn er ook wel met veel meer romantische wildheid en hyperromantische fan- taizie, zooals de historie van Jonathas en Rosafiere, waarvan we eenige belangrijke fragmenten over hebben. Theophilus-deze geschiedenis komt ook in proza- en in poezie- vorm voor - is de naam van een geestelijke, die, onrechtvaardig door zijn superieuren behandeld, zijn ziel, door bemiddeling van een jood, aan den duivel verkoopt. Maria doet, door zijn helle- angst, berouw en bereidheid tot boete geroerd, then koop op de autoritairewijzewaarop ze nu cenmaal, blijkbaar, den duivel mag behandelen, to niet. Ze eischt eenvoudig aan de hellepoort het contract, dat Lucifer de ziel van den ontrouwe toekende, terug. In de groote didactische werken ten nutte der leeken opgesteld, vinden we, waar de dienst Gods als het eerst-nuttige werd beseft, uiteraard ook veel van geestelijken, of althans stichtelijken aard. We komen daarop terug, wanneer we dezen „ leerarbeid" bespre- ken ; ook de godsdienstige lyriek van Maerlant moge daar, bij de behandeling van zijn heele auteurs-persoonlijkheid, een plaats vinden. L i t t e r a t u u r Caesarii Heisterbacensis Monachi ordinis Cisterciensis Dialogus Miraculorum, uitg. door J. STRANGE, Keulen 1851. A. W. WIJBRANDS, De Dialogus Miraculorum van Caesarius van Heisterbach (Studien en Bijdragen III biz. 1). W. A. VAN DER VET, Het bienboec van Thomas van Cantimpre en zijn exempelen, (Leidsche diss.) Den Haag, 1902. D. C. TINBERGEN, Des Coninx Summe. Leiden,1902. id. Jan van Brederode als vertaler van des Coninx Summe (Nieuwe Taalgids XIX, biz. 81). Dat scaecspel, uitg. door G. H. VAN SCRAICK AVELINGI, Leiden 1912. C. G. N. DE Vooys, Middelnederlandsche Legenden en Exempelen, (Leidsche disc.) Den Haag 1900; herziene uitg. Groningen 1926. Id., Middelnederlandsche Marialegenden, 2 din., Leiden 1903. 60 DE MIDDELEEUWEN Beatrijs, uitg. door G. PENON, naar Jonckbloets uitgave (samen met Carel ende Elegast). Beatrijs, uitg. door C. G. KAAKEBEEN, Groningen, 1902. J. VAN DER ELST, Bijdrage tot de geschiedenis der Legende van Beatrijs (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XXXII, blz. 51). G. VAN POPPEL, De Sproke van Beatrijs in het buitenland (De Katholiek, 1916, b1z. 224). Id., De Sproke van Beatrijs; haar oudste en haar jongste Nederlandsche vorm (De Katholiek, dl. CXXXVII, b1z. 305 en 407). Jon. HEESTERBECK, Beatrijs (Studien CXXI, blz. 467). De dichter P. C. Boutens gaf in 1908 een „Beatrijs" nit, die in geheel anderen toon een vereenvoudigde lezing van het gebeuren geeft. Felix Rutten en Herman Teirlinck dramatizeerden de legende. (,,Beatrijs" en „Ik dien"). Voor „Jonathas en Rosafiere", zie Nap. de Pauw, Middelned. Gedichten en Fragmenten I, blz. 487. Theophilus, uitg. door J. VERDAM, Amsterdam 1882. EELCO VERWIJs, De Theophilus- en Faustsage (Overijsselsehe Almanak, XX, blz. 151). J. KOOPMANS, Theophilus (Taal en Letteren, XII, blz. 358). DRAMA Er zijn verscheiden werken in de Middeleeuwen die een half geestelijk, half wereldsch karakter dragen; geen wonder, waar het leven zoozeer door gevoelens en waardeeringen van supra- naturalistischen aard was doortrokken. In bijzondere mate is dit dubbelslachtige eigen aan een aantal tooneelstukken nit het einde der veertiende eeuw. Er was toen, uiteraard, al veel meer tooneel gespeeld. Het too- neelspelen is zoo oud als de menschheid, ja ouder! 'Doen gaat voor zeggen" ; - men kan dat ook chronologisch opvatten. Reeds de dieren spelen tooneel ; dat is to zeggen : ,doen alsof" ; men denke aan een katje dat met een klosje speelt, dat de rol van muis vervult. En met welk een inleving geven de kinderen voorstel- lingen, ook wel zonder publiek: spoortje-spelen bijvoorbeeld,waar- bij ze zelf protagonist, namelijk locomotief, zijn.... Het staat vast, dat althans een deel van het tooneelspel, het geestelijk tooneel, op verschillende tijden en plaatsen, telkens weer is ontsprongen uit godsdienstige plechtigheden ; die veelal reeds zelf een nabootsend karakter droegen; dat geldt bijvoorbeeld van vele magische handelingen - bezweringen - al of niet van ge- sproken formules begeleid. Men dwingt een god tot regen geven, doordat de priester in 't klein den regenval nabootst. De Christe- lijke, Katholieke, godsdienstplechtigheden vertoonen ook, over- vloedig, tooneel-elementen. De mis is een verkorte en gestileerde nabootsing van Christus' passie ; waarbij als hoogtepunt door ma- gische handeling en ,tooverspreuk" de transsubstantiatie plaats heeft. En het kergebouw geeft „in kort begrijp" den gang van de geschiedenis van de menschheid en van den mensch : de oorsprong der erfzonde - Adams verleiding - staat in het voorportaal ge- beeld; het einde van den weg door de kerk zijn altaar en avond- maalstafel ; - die door geexcommuniceerden-in-verschillenden- graad slechts tot op verschillende afstanden kunnen worden be- naderd. Daar is dan de plaats, waar men door Christi bloed kan worden vrijgemaakt van de erfzonde en van eigen zonden. 62 DE MIDDELEEUWEN Uit dit stam-drama van den dienst, bet ministerium, ontsprui- ten dan verschillende vertakkingen : gedramatizeerde voorstel- lingen die de priester geeft tijdens zijn preek, in stem, in gebaar. Hij stelt ook soms, door gelede en beweegbare poppen, de per- sonen van bet heilig gebeuren in de betreffende houdingen voor 1). Hij spreekt beelden en schilderijen, heilige personen voorstellende, toe ; en geeft met veranderde stem hun antwoord. Dat gebeurde al voor vijftien eeuwen ; bet gebeurt nog ; men kan bet in vele Katholieke kerken van de geheele wereld waarnemen ; inzonder- heid daar, waar een rijkgebarend, beweeglijk yolk leeft; b.v. in Italie. Maar men gaat verder met zijn dramatiek. Men vertoont reeds in de Xlde eeuw, de graf legging en de opstanding: op Goe- den Vrijdag wordt een Christusbeeld in een nis of in een kuil in de kerk, in doeken gewonden, neergelegd ; voor Paaschmorgen is bet weggehaald ; men toont de gemeente bet ledige graf ; er wor- den daarbij Latijnsche dialogen gezongen tusschen de vrouwen, die den Heer komen zoeken, en den engel die, bij bet graf ge- zeten, zegt dat Die er niet meer is; Hij is opgestaan en zit in den hemel aan de rechterhand des Vaders... . Die vertooningen - door in alben gekleede priesters - breiden zich dan uit ; er komen - al spoedig - zelfs komische elementen in deze spelen : Johannes en Petrus die om 't hardst naar bet graf van Christus loopen ; de allerlei abracadabra, of grappen, uit- slaande zalfkoopman, bij wien Maria Magdalena op haar weg naar bet graf, reukmiddelen koopt .... Behalve Paaschspelen - die „naar voren" worden uitgebreid tot vertooningen van de geheele passie - komen er, later clan deze, ook Kerst- en Driekoningen- spelen ; hier ook geven komische elementen den vervoerden ge- loovigen wat variatie : Herodes is de bulderbast, de ,marque" ; de ,zwarte" koning spreekt soms een allerraarst taaltje. Bij de passie is de duivel een half luguber, half komisch element. Nog meer breidt men uit : er komen vertooningen van Maria Boodschap ; er komt de voorbereiding claarvan in den hemel.... Er komt bet zondenval-drama, dat bet verlossingsdrama noodig heeft ge- maakt; die eeuwige diptiek, zooals ze zoo veel geschilderd is - b.v. door Hugo van der Goes, - die parallelle oppermomenten van bet Oude en bet Nieuwe Testament. En er komen Maria- 1) Zie het opstel,,Een Poppen-passiespel" in mijn bundel Studien over Litteratuur en Tooneel. (Maastricht, 1924). DRAMA 63 spelen ; Heiligenspelen ; vertooningen van bekende, later ook van dichterlijk-gefantaizeerde, mirakelen. Het spel breidt zich ook plaatselijk uit : van het koor naar het schip der kerk ; dan op den kerkhof ; dan op de markt. Het barst ook aan alle kanten nit de straffe bijbeltexten; het wordt niet meer in 't Latijn, maar eerst gedeeltelijk, dan geheel in de landstaal gespeeld; de priesters zijn ook aldra niet meer de eenige spelers; confrerieen, broederschap- pen van handwerkslieden, onder geestelijke leiding, houden er zich met liefde mee bezig.... En - zooals de oude, heilige trage- die in Griekenland in de stadia Aeschylus-Sophocles-Euripides dagelijkscher, realistischer wordt, zoo worden ook in het Middel- eeuwsch geestelijk tooneel allengs meer dagelijksche dingen ver- weven. Waarmee nog niet gezegd wil zijn, dat alle soort tooneel - in de Middeleeuwen - nit het geestelijke zou zijn voortge- komen. Ook moeten we niet, wat den oorsprong van het blijspel en de klucht betreft, aan navolging van Terentius en Plautus denken; het heeft tot in de XVde eeuw geduurd, voor ingezien werd dat die klassieke „tragedies" en „comedies" in de oud- heid veytoond werden ; ongeveer zoo, als men de verhalen uit den bijbel vertoonde. Men heeft voordien allerlei eigenaardige opvattingen omtrent de beteekenis van die benamingen ; men heeft ook wel eenig besef dat die stukken litteratuur voor voordracht be- stemd zijn, maar dat het hier tooneelvertooningen betrof, schijnt, ondanks het bekend-zijn van klassieke commentaren die,naar onzen indruk, bijzonder duidelijke aanwijzingen gaven, slechts door heel, heel weinig geleerden to zijn begrepen. Maar er waren ook allerlei oude, heidensche gebruiken van dramatischen aard ; er waren de spelen van den wilden man ; er waren de spelen der seizoenen, waar- van het abel spel van den Winter en den Zomer,waarover wij weldra to spreken hebben, een afstammeling is; we hebben de vreugde aan verkleedingen, vooral in dierenvellen, die met een Christelijk etiket beplakt, ,vastenavondspelen" worden; er zijn ook waar- schijnlijk al vroeg gedramatiseerde grapjes vertoond. Na de kerk was de eetzaal, waarin de heer van het kasteel met zijn gasten aan den disch zat, een van de plaatsen waar voordrachten van een, ook wel van meer, personen ten beste werden gegeven : de oorsprong speciaal van de moraliteiten of spelen van sinne. 64 DE MIDDELEEUWEN Wat er van al deze oudste heidensche en Christelijke pro- totypen van het drama in de vroegere Middeleeuwen in onze gewesten is opgevoerd -- het meest dan zeker wel in de zuide- lijke Nederlanden, waar het vroegst een ontwikkelde cultuur be- stond - weten we niet. We hebben enkele titels; enkele ver- meldingen zijn er - van voorstellingen van Christus' nederdaling in de hel op stillen Zaterdag, van het optrekken van het Kruis naar het gewelf der kerk op Hemelvaartsdag, in de Oude Kerk to Amsterdam; - maar we weten niet of dit al voor de XIVde eeuw geschiedde; we weten dus niet, hoe het to vlijen in de ge- schiedenis van het tooneel to onzent ; we weten alleen - wat ook voor de hand ligt --, dat dergelijke vertooningen heel oud zijn... en heel nieuw! Doch een belangrijk, geheel in ernstigen toon ge- houden mysteriespel is ons althans gebleven, het waarschijnlijk nog nit de XIVde eeuw dagteekenende, niet geheel volledige z.g. „Maastrichtsche Paaschspel", waarin na een korte samenvatting van Zondeval en Verlossingsplan, na eenige profetieen (Bileam, Jesaja en Vergilius) en de annuntiatie, Christus' leven wordt weer- gegeven. En dan hebben we, in een bekend Brabantsch verzamelhand- schrift, het Hulthemsche, heel vroeg 1), een aantal ernstige spelen, elk van een vroolijk nastukje voorzien, welker volkomenheid van vorm en van dramatische techniek er duidelijk op schijnt tewijzen, dat ze geen eerste probeersels zijn. Ze zijn van zeer verschillenden aard. Men voegt ze vaak samen, de ernstige dan, onder de be- naming, ,abele spelen"; een benaming die tot de misvatting aan- leiding heeft gegeven, dat we hier een speciale soort dramaturgie zouden hebben. Maar Het Spel van den Winter en van den Zomer dat ook in den titel als een ,abel" spel wordt aangeduid, is wel van totaal anderen aard dan de overige, die gedramatiseerde ridder- romans schijnen, en waarschijnlijk wel zijn ook; 6f in hun drama- tischen vorm uit het Fransch vertaald - men heeft in 't Fransch althans een tooneelstuk van de XIVde eeuw van geheel hetzelfde karakter, de Estoire de Griselidis - of in 't Dietsch gedramati- seerd naar gegevens uit verschillende Fransche romans, die mo- gelijk ook eerst in romanvorm in 't Middelnederlandsch zijn ver- 1) Dit beroemde verzamelhandschrift (lion. Bib., Brussel) dateert van het begin der XVde eeuw. De stukken zijn dus waarschijnlijk van de XIVde eeuw. DRAMA 65 taald geweest ; maar dan hebben we in elk geval die Middelneder- landsche romans niet over. Er staat in den titel „een abel spel" en men heeft dan wel ge- meend, dat daarmee een bepaalde soort werd aangewezen; dat het een qualificatie was, zooals ,treurspel", ,blijspel", ,,burger- lijk drama", ,klucht". Ten onrechte; ,abel" is eenvoudig een aanprijzing; het is hetzelfde woord als het Fransche ,babile"; maar heeft zijn beteekenis genuanceerd tot ,mooi" ; misschien met een bijgedachte aan ernst, of althans aan een ietwat breeder com- positie; een tegenstelling daarmee vormt dan de sotternie. De volgorde der stukken in het Hulthemsche handschrift is ,,Es- moreit", de sotternie ,Lippijn", Gloriant, de sotternie ,Busken- blaser", ,Lanseloet ende Sanderijn". Dan de sotternieen ,Drie Daghe Here" en ,Truwanten", die slechts gedeeltelijk bewaard bleven en blij kbaar samen de stof voor een opvoering vormden ; dan „Van den Winterende van den Zomer", en de sotternie,,Rubben". Als we eerst de abele spelen bekijken, zien we dat de beide eerste naar den geest nauw verwant zijn. In beide speelt het too- neel afwisselend in Esmoreit is doze afwisseling regelmatig -- in Kerstenheit en in heidenesse. Beide hebben wat den inhoud be- treft, ook wat de namen der personnages aangaat, verband met Fransche romans; speciaal met romans nit den cyclus van Gode- froy de Bouillon. Er komen ook verwijzingen in voor - speciaal in den Gloriant - naar personnages en wapenfeiten, die in 't stuk heel niet worden toegelicht, maar die achtergrond krijgen, wan- neer men de romans kent ; - zooals zoo vaak het geval is, als we een,,uit een boek getrokken stuk" zien ; zooals men dat noemt. Het zij n dus ,,ridderlijke" stukken ; maar waarin de ridderschap nog haar oude geestelijke functie vertoont: de beide huwelijken met bekeerlingen nit heidenesse, die de handelingen van die twee stuk- ken ten slotte opleveren, zijn wel het essentieele, al gaat die be- keering vrij automatisch. Overigens is, bij een ietwat naieve be- handeling, de poezie nu en dan van waarde. Als de moeder van Esmoreit, wie haar kind is ontroofd en die door een - voortreflij k, tot het einde psychologisch geteekenden - ,neve" en aanstaan- den kroon-pretendent bij den koning is aangeklaagd en in den kerker is geworpen, als die coninginne, na een jaar of zestien, haar kind heeft herkend, wanneer hij - uiterst toevallig ! - haar gevangenis voorbijkomt, dan barst zij uit in dezen dank aan God: WALCR 5 66 DE MIDDELEEUWEN Ay god die alle doeghden 1) gheeft, Die moet syn ghebenedijt! Dat is gheleeft 2) hebbe den dach, Dat is mijn kint anescouwen mach. Mijn herte mochte wel van vrouden breken: Ic sie mijn kint ende is hoert spreken Daer is om lide dit swaer tormint. Sijt willecome, wel lieve kint, Esmoreit, is ben a moeder Ende ghi mijn kint,.. . Dit is een lyriek waarin men de vervoering en de snikken nog na zes eeuwen hoort. Lanseloet ende Sanderijn heeft niets meer van een geestelijk spel; en weinig van een ridderroman. De held is een Middel- eeuwsche Hamlet, die, tot actie en weerstand geestelijk to zwak, door die zwakheid veel onrecht doet, en door verspeeld geluk to gronde gaat. Het is een wonderlijk stuk zeer ,moderne" psycho- logic uit de XIVde eeuw. De geschiedenis is die van een jong edelman ; de titel van het - zeer - abele stuk localiseert hem in Denemarken ; zooals ook de andere Hamlet een Deensche prins is; men zegge niet al to gauw, dat dit een puur toeval moet heeten. Lanseloet is verliefd op zijn moeders kamerdienares, Sanderijn. Si en mochte niet noyaelder zijn, zegt de prologhe; Maer si was hem to neder gheboren. De moeder van Lanseloet wil daarom van een ernstige liefde tusschen haar zoon en Sanderijn niets weten; to minder daar Lan- seloet - het blijkt treffend uit zijn eigen woorden - een dwepend idealist is. Die zeer ondeugende moeder is wel zijn tegenbeeld - als in Shakespeare's Hamlet; - zij is al ,realisme" wat eraan is; en biedt haar zoon aan, het meisj e in zijn macht to br€ ngen, maar dan moet hij haar ook -- de moeder eischt, dat hij het haar zal zweren - onmiddellijk (laarna met de grofste woorden - 1) goede dingen. 2) beleefd. DRAMA 67 „Ic hebbe uus genoech. Sanderijn, is ben uus nu sat Ende van herten alsoe mat, Al haddic seven baken gheten" - haar afscheid geven. Lanseloet wil niet, wil wel.... De moeder wint het. In een echt zwakkelingen-gebedje vraagt hij God, of Die maken wil, dat Sanderijn hem de woorden die hij, tegen zijn wil en tegen zijn hartsgevoel in, spreken zal, niet kwalijk zal nemen.... Maar dat doet zij wel; en gaat heen. Vindt een anderen ridder, of liever wordt door dezen gevonden, ;,in een foreest up ene fonteine" 1) ; een stoer, vroolijk en goedhartig man, die, zoo vlug als dit zelden in de werkelijkheid, maar niet zelden op 't tooneel geschiedt, haar ten huwelijk vraagt. Het is een uitkomst; een troost in elk geval. Maar Sanderijn, al is ze ,neder gheboren" - (zij het „van wape- ne" ; haar vader was ,sciltknecht" ; de ridder heeft een ietwat ironische sympathie voor then stamboom!) - is eerlijk; zij wil haar,,verleden" biechten, en doet het in een schroomvallige, maar duidelijke vergelijking. Anesiet desen boem scone ende groen, zegt zij tot den ridder, Hoe wel dat hi ghebloyet staet ; Sinen edelen roke hi doergaet Al omme desen bogaert al; Hi staet in soe soeten dal, Dat hi van rechte bloyen moet ; Hi es soe edel ende soe soet, Dat hi versiert al desen bogaert. Quame nu een valcke van hogher aert 2) Ghevloghen op desen boem, ende daelde, Ende ene bloeme daer of haelde, Ende daer na nemmermeer neghene Noch noit en haelde meer dan ene, Soudi den boem daer omme haten, Ende to copene daer omme laten ? Dat biddic u, dat ghi mi segt, Ende die rechte waerheit sprect, Edel ridder, in hovescher tale. 1) d.i. bij een bron. Niet een „fontein", zooals we er wel bij moderne opvoeringen op 't tooneel zagen! 2) De valk is in de lyrische minnepoezie een gebruikelijke term voor den minnaar. Komt ook als zoodanig in den Gloriant voor. 68 DE MIIDDELEEUWEN De ridder zegt: ik begrijp u; maar een bloem is geen bloem... Ze trouwen. Lanseloet is na haar vertrek in diepe melancholie vervallen ; hij zendt zijn camerlinc Reinout om haar to zoeken ; die haar vindt - een volkomen komische boschwachtersperson- nage, voorvorm van 't latere pedel- en concierge-type, dient hem bij Sanderijn aan -; maar ze blijkt niets meer van Lanseloet to willen weten ; Want is nie man op eerde en sach, Dien is meer doeghden an, Dan is doe minen lieven man, zegt ze. Als Reinout haar dan vraagt, hoe hij Lanseloet werkelijk zal kunnen bewijzen, dat hij haar heeft gezien, herhaalt ze de parabel van den valk. Reinout besluit, dit mondeling „ licteken" 1) inderdaad aan zijn meester over to brengen; maar hij zal niet zegger_, dat Sanderijn gelukkig getrouwd voortleeft; want dan zou Lanseloet ongetwijfeld een heel leger op de been brengen om haar to gaan halen ; het zou duizenden het leven kosten ! Neen, hij zegt dat hij de vrouwe ergens heel ver In ene stat, die heet Rawast; ende es in Afrijka gheleghen, gevonden heeft. Maar toen Reinout haar van Lanseloet sprak, stierf ze van hartzeer. De parabel van den valk - haar laatste woorden! - dient dan als bewijs van de waarheid van dit ver- haal. En dan treurt Lanseloet zich dood. We stonden even stil bij dit stuk, daar het hier een van de paarlen van onze litteratuur geldt. Het is geschreven in een in onze letteren vrijwel eenige nuance van zoete en fijne deca- dente weekheid. Er is niet de minste aanwijzing omtrent de her- komst ; maar er is iets in van den Roman de la Rose en van de troubadours. Men stelt zich een loome, slanke hand voor, die dit stuk schreef; oogen kijken met kwijnende, coquette melancholie over 't perkament. En toch kan de schrijver ook heel kantig en pootig zoo'n warande-huedere (boschwachter) neerzetten... En toch, zal men misschien zeggen, heeft zijn stuk een burgerlijken tendenz ? Tot op zekere hoogte. Dezen tendenz : dat in iemand, die ,neder geboren" is - als Sanderijn - wel zeer edele, ridder- lijke gevoelens kunnen leven. Een tendenz die in volkomen no- 1) bewijs. DRAMA 69 blesse is behandeld... We zullen in den roman Ferguut hetzelfde beginsel zien ; alleen staat die roman - althans in de Nederland- sche bewerking - op artistiek belangrijk lager peil, en toont zich de „burgerlijkheid" van den auteur, to dezen wel zeer verschil- lend van then van Lanseloet, ook in zijn uitdrukkingswijze. De „Lanseloet" was populair; er zijn verscheidene drukken en een Nederduitsche vertaling van verschenen. Het scheen, voor wie een ,overzicht" van de Nederlandsche letteren als lectuur aanbiedt, onpractisch, deze verzameling spelen to splitsen in semi-geestelijke, semi-burgerlijke, enzoo- voort ; telkens 'n enkel drama besprekend in verband met de betreffende epiek en lyriek. Waar zouden we dan bovendien met het ,Spel vanden Winter ende vanden Somer" moeten blijven? Een zeer merkwaardig stuk, waarvan alle Christelijkheid en alle ridderlijkheid ver is; ook alle typische burgerlijkheid - Hier heeft men, als in sommige natuurpoezie, een late voortzetting van oud-Germaansche verbeeldingen van den strijd tusschen natuurkrachten; een strijd die, qua talis, tot min of meer uitge- werkte dramatiek aanleiding geeft. We wezen reeds in het voor- bijgaan op den ouderdom van vieringen van het gebeuren in de natuur; er zijn vanouds feesten, als de kortste dag voorbij is - zonder eenigen Christelijken inslag -; en Mei-vieringen met een Meikoning (in) of een Mei-graaf. In de IXde eeuw werd er al een Latijnsch strijdgedicht ,Conflictus veris et hiemis" geschreven. Dien ,conflictus" hebben we hier, niet alleen tusschen de twee hoofdpersonen, maar terwijl elk van hen van eenige partijgangers is voorzien: Lojaert (luiaard) en Clappaert verdedigen de voor- deelen van Winter, Moyaert (fat), Bollaert (windbuil) en Cockijn (schooier) die van Zomer. Winter daagt Zomer uit; maar terwijl ze zich tot den strijd voorbereiden, roept Moyaert Vrouwe Venus als scheidsrechter in; die ten slotte, als de partijen al tegenover elkaar staan, verschijnt en hun uitlegt, dat God wil, dat ze elkaar op aarde opvolgen en afwisselen. De schooier vindt die verzoening maar beroerd; hij had liever Winter zien bezwijken; want dat is een kwade tijd voor hem. Ridderpoezie toch ? Winter en Somer zijn twee ,heren hoghe gheboren" ; de tweekamp, naar riddergebruik ingericht, is het hoogtepunt van 't stuk... Maar het lijkt ook wel wat op een parodie der ridderschap; vooral wanneer men aan het costuum 70 DE MIDDELEEUWEN der kampioenen denkt; Winter ,ruusch ende ruwe vreselic", Somer ,groen ende nyeuwe", zegt de Dominicaan Dire van Delf, de hofprediker van hertog Albrecht, in zijn „Tafel vanden Kersten ghelove" (1404), waar hij vertelt van het „winters ende somers spelen" door clercken bij 't begin van de lente 1). De Somer in ons stuk had een krans 2) op. En wanneer men eraan denkt, door welke vermakelijke typen de partijen worden verdedigd... De cockyn heeft het komische slotwoord; dat op instemming van het publiek schijnt to rekenen...3) * * * Volkskunst zijn zeker de sotternieen; maar we willen er in dit verband toch ook een enkel woord aan wijden; om bij de behan- deling van het drama met. to veel tegen de chronologie to zondi- gen. Het zijn, als de Fransche farces, gedramatiseerde anecdoten; zedenschetsen zoo men wil; maar die naam is er rijkelijk mooi voor. In,,Lippijn", ,,Buskenblaser" - de aardigste -, „Rubben" en „Drie daghe here" zijn onnoozele mannen de hoofdpersonen; zij het dat die in „Drie daghe here", voor korten tijd baas is; maar daar wordt dra een einde aan gemaakt. ,Hexe" en ,Truwanten" geven respectievelijk bijgeloovige vrouwenpraatjes, en de - korte - historie van een ,maerte" (dienstmaagd), die, na ruzie met haar,,vrouwe", wegloopt en met een kluizenaar een leventje van landlooperij en bedrog begint; waarna de duivel opkomt om ons to vertellen Het sal noch comen wel den tijt, Dat hi rekeninghe doen sal, Ende sijn brueders groet ende smal, Die dus truwanten achter lande Ende eten der lieden sonden ende scande ; Dies selen si noch voren singhen, Ende in minen ketel springhen. De taal van die sotternieen (= kluchten) is zeer vrij en soms zeer plat. En de attractie was die, welke nog thans de poppen- 1) Zie art. C. G. N. de Vooys in Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XXII, b1z. 1. Dat het bier wellicht een ander spel betreft, schijnt mij van niet veel belang. 2) vs. 328: Nu prisic den somerr mit sinen hoede. 3) Van een ander spel van deze soort, ,Vanden Somer ende van den Winter", waarin vooral rijken en armen tegenover elkaar gesteld worden, is slechts een klein fragment over. DRAMA 71 kast in zoo sterke mate uitoefent: een vechtpartij. Bijna al de sotternieen eindigen met de aanwijzing ,Hier vechten si". Over de wijze van opvoeren van deze XIVde eeuwsche spelen weten we niets ... dan wat we nit de texten zelf kunnen opmaken ; die veel to vermoeden geven, maar zeer weinig met zekerheid laten vaststellen. De groote vraag is telkens : wat werd vertoond - en in welke mate was men, in decors, costuums, enz. realis- tisch - en wat werd aan de verbeelding overgelaten ? Wat meer weten we van de XVde eeuwsche spelen die ons zijn gebleven. We hebben veel titels en weinig stukken over. We heb- ben vier mysteriespelen uit die eeuw: twee - van de zeven - ,,Bliscapen van Maria"; een interessant, reeds aanmerkelijk rede- rijkerachtig ,Spel van de V vroede ende van de V dwaeze Maeg- den" ; en, fragmentarisch, een spel van Abraham en Sara. Dan eenige mirakelspelen: ,Het Spel vanden Sacramente van der Nyeuwervaert" en dat van ,Mariken van Nieumeghen" -met dit laatste stuk zijn we op de grens van de XVIde eeuw-; en een enkel heiligenspel ,Sint Joris". Met de Seven Bliscapen zijn we, al is 't eerste pas van 1444, in een zeer oude en zeer geestelijke faze van het drama. De stuk- ken die elk een der ,blijdschappen", vreugden, van Maria tot onderwerp hebben, zijn in zeven achtereenvolgende jaren door de Brusselsche rederijkerskamer Het Korenbloemken opgevoerd. In 't achtste jaar begon men dan weer met de Eerste Bliscap, enzoovoort. Alleen het eerste en het zevende, dus laatste, van deze stukken zijn ons overgeleverd; ze behandelen respectievelij k Maria Boodschap en haar dood en hemelvaart. Het tweede was een Kerst-, het derde een Driekoningen-spel, het vierde had het aan- treffen van Jezus in den tempel, het vijfde Zijn opstanding, het zesde de uitstorting van den heiligen Geest tot onderwerp. Men ziet de gegevens schijnen soms wat klein om er een geheel drama op to bouwen. Maar het gegeven wordt, althans in I en VII, slechts aan het slot vertoond ; een lange voorgeschiedenis leidt daar heen. Zeer lang is die voorgeschiedenis wel in de Eerste Bliscap, waarvan de aankondiging van de verlossing van het menschengeslacht het 72 DE MIDDELEEUWEN slot is; eerst wordt ons de voorbereiding tot den zondeval gege- ven (beraadslagingen van Lucifer, Nijt en 't Serpent), dan de Zondeval zelf, de verdrijving uit het paradijs van Adam en Eva, hun veroordeeling ; ze worden naar de hel gevoerd. Dan - er zijn in dit stuk in 't geheel dertig tooneelen ! - Adams dood ; Seth haalt een takje van. den boom des levens uit het paradijs en plant dat onder Adams hoofd. Dan : geweeklaag van de oudvaders in de hel. Het pleidooi voor Gods troon ; waarbij Vrede, Waerheit en Ontfermicheit optred.en. God-de-Zoon besluit zich op to offe- ren. Dan komt de zwangerschap van Anna; waarbij de geburen hun woordje spreken; Maria wordt geboren; Joseph, omdat hij „sijn rijsken bloyende bringt", is de door God voor haar verkoren bruidegom ; dan komt de boodschap van Gabriel : de eerste blis- cap. Dit stuk is zeer leerrijk voor de geschiedenis van het tooneel, door de verschillende regie-aanwijzingen, hier in margine aange- geven ; als „Innig Gebet zal dicwile metten eggere een gat willen boren inden hemel, enz. ende seggen boven :... " ". .. Die wile salmen Gode bloet sien sitten1)"; ,Hier verscricse haer", (n.l. als ze den engel Gabriel ziet); enzoovoort. Bijzonder mooi van taal is dit stuk niet. Wel,,De sevenste Bliscap". Als dit werk van den- zelfden schrijver is, heeft hij in die zes tusschenliggende jaren veel geleerd. Er zijn hier aanmerkelijk minder tafereelen - elf - (het stuk is slechts 400 verzen korter). We zijn aanwezig bij de laatste levensdagen van Maria. Er ligt over deze tafereelen als de schemer die de weemoedige afsluiting is van een grooten dag. Maria's dood en hemelvaart - geliefde onderwerpen ook voor de beeldende kunst der Middeleeuwen ; men denke aan de schilderij van Hugo Van der Goes - zijn met ootmoed en kieschheid behandeld. De uitdrukking der gevoelens is in dit stuk sterker en fijner geworden ; de rhythmen varieeren op soepel-sierlijke wijze; de dichter maakt ook den indruk, dieper de heiligheid van de onderwerpen die hij hanteert, to gevoelen. We vinden hier waarlijk schoone, diep gevoelde verzen ; b.v. waar Gabriel, die Maria haar aanstaanden dood komt kondigen, zich aan haar bekend maakt, en in een paar prachtige regels den Heiligen Geest aanduidt 1) D.w.z.: het gordijn dat voor „den hemel" hangt, wordt opengeschoven. DRAMA 73 Ic quam u yerst gebenedien Metter Gods gracien groet van crachte ; Ic waert die u, sonder vermyen, Den mogenden, hogen, eerweerdegen, vrien, Saligen, Heilegen Geest in brachte; Gabriel heetic, .. . Rhetorieke abstracties komen nu niet meer onder de dramatis personae voor; er is meer handeling en minder redeneering; bovendien vinden we in het handschrift aanwijzingen van prac- tische coupures! (,,slaet aff") Keurig aangebracht; alleen in de handeling volkomen misbare regels - dus die geen mededee- lingen bevatten, welke noodig zijn voor het begrip van wat volgt - worden gekapt; en zoo, dat de rijmgang er niet door wordt verbroken 1). Het ,Spel Vande V vroede ende vande V dwaeze maegden" is waarschijnlijk een halve eeuw jonger (eind XVde eeuw) ; men ziet - als bij de vergelij king van Euripides met Aeschylus - dat het in belangrijke mate meer ,wereldsch" is. En meer ,rhetory- telick". De Maagden dragen symbolische namen; de wijze heeten Vreese, Hope, Caritate, Gheloove en Ootmoedigheit ; de dwaze Tytverlies, Roeckelooze, Hooverdie - die de bijzondere aan- dacht van den schrijver heeft - Ydelglorie en Zotte Collacie 2). Eerst komen de wijze ten tooneele; ze belijden haar zonden en gaan ergens in stilte bidden. Dan verschijnen achtereenvolgens Tytverlies, die beslag voor wafels gaat gereedmaken, en Roecke- loose ; die bij Hooverdie gaat aankloppen. Hooverdie is nog met haar toilet bezig ; ze verlangt dat Roeckeloose haar ,mooilic rever- rencie" zal doen; met nijgen en ,bughen de knien"... Enfin, ze zal gaarne ook op 't wafelmaal komen; dat hier schijnt to worden voorgesteld als het type van wereldsche lichtzinnigheid; men drinkt er trouwens een glaasje ,clareyt" bij ! ! Het is alles zeer aanschouwelij ken genoeglijk; het is nu eenmaal gemakkelij- ker, onderhoudend to zijn met bonte wereldschheden dat met stemmige vroomheid; in de hel moet meer afwisseling zijn dan in den hemel; volgens Dante is dit in elk geval wel zoo. Dan wordt er na veel aandringen en weigeren een liedje gezongen, en dan gaat 1) Mijn oordeel wijkt sterk of van dat van Kalff (Gesch. der Ned. Lett. 11 313 vgg.) De lezer oordeele. 2) Zotteklap. 74 DE MIDDELEEUWEN men zich wat vertreden „op dat once spij se to bet mach zincken" ; Hooverdie gaat voorop, met Ydel Glorie, en maant de andere Gaet gijlieden to gader naer 't betamen 1) Maer en comt mij emmers niet 2) to bij Op dat mijnen steert 3) zijnen cours hebbe vrij, En dat is mach gaen to mijnen ghemake 4). Men ziet : de allegorie sluit levendigheid van voorstelling niet nit;... als de schrij ver maar even vergeet, dat hij met een allegorisch en niet met een reeel personnage bezig is. Dan komt er weer een „pause" - dat wil zeggen : muziek 5). - Daarna komen weer de vijf vrome zusjes, elk nit haar ,huiseken" - waarvan daarna de gordijnen worden dichtgeschoven; ze hebben alle haar „lampten" met olie gevuld, wachtende op den bruidegom; gaan dan „zitten slapen voer haerlieder huis, ghe- keert totten volcke". De dwaze komen weer op, met pooverlijk gevulde lampen; waarover ze elk hun woordje zeggen; 't komt neer op : „zoo gaat 't ook wel". Zij gaan dan ook zitten slapen ; links 6), d. w. z. aan den kant der verdoemenis. Dan komt een luide wekstem (,,maer diet spreect en ziet men niet") Hoert, hoert over al! is bringhe een nieu ghebodt: Die overglorieuse almoghende Godt, Die een verghere 7) es van alien zonden, Es hu naeckend in curten stonden. Tes then brudegoem; de bruidt comt hem to ghemoete. Van allere qualen bringt hij hu boete 8). De vroede maagden worden dan door den bruidegom ten hemel geleid; de dwaze smeeken eerst den vroeden om een deel van hun olie; - maar die hebben ,niet genoeg voor twee" (en 't voorbeeld van St. Maarten heeft haar blijkbaar niets geleerd) ; ze gaan dan olie koopen ; maar 't is to laat ; de hemelpoort is dicht en 1) zooals jelui past. 2) emmers niet = in geen geval. 3) sleep. 4) op mijn gemak. 5) Het stuk begint ook met een ,pauze"; een van de welsprekendste getuigenissen, dat bet woord in eenige Middelnederlandsche dialecten deze beteekenis had. 6) Van bet tooneel of gerekend (zie de triptieken die Laatste Oordeel, Hemel en Hel weergeven). 7) naspeurder. 8) betering. DRAMA 75 de bruidegom verwijst ze ter helle, waar de duvels Scerp Onder- souc, Quaden Raet en Pelsabuic ze voor Lucifer brengen en martelen. Het heele stuk is met veel ,pausen" en rijkelijke ver- tooningen smakelijk gemaakt; het is volkomen, en op voortref- felijke wijze, tooneel; waar de mystiek - de olie der mystische minne - verdoken ligt in uitbundigheid van realistisch detail. Het heeft niet de groote lyrische schoonheid van het Duitsche spel 1), aan welks opvoering to Eisenach (1321) de bekende anec- dote van den landgraaf van Hessen verbonden is - die van ont- zetting over de ongenadige hellestraffen, daarin aangeduid, ge- storven zou zijn -; maar ons stuk zou, zoo goed als de,,Sevenste Bliscap" en ,Mariken van Nieumeghen" to beurt viel, een moderne opvoering overwaard wezen, En welk een prachttaak voor een regisseur ! Van het spel van Sara en Abraham spreken we niet ; we hebben er slechts een twintigtal regels van over. Het ,Spel van Sainct Jooris" is een beknopt en goed geschreven drama van bekeering- in-angst". Waarschijnlijk een wagenspel. We zijn hier aan 't einde van de XVde eeuw; toen is ook het mirakelspel,,Van den Heiligen Sacramente van derNyeuwervaert" geschreven; met Mariken van Nieumeghen zijn we de grens tus- schen de XVde en XVIde eeuw misschien al over; het werk toont trouwens zeer veel rederijkerstrekken 2) op een wijze die al wel typisch XVIde eeuwsch is. Bij uitzondering is de schrijver van het Sacramentsspel ons bekend ; bij name dan, en bij name alleen : hij beet Smeken. Er wordt ons verteld en vertoond, dat een gewijde hostie door een boer bij Nyeuwervaert gevonden wordt ; het bloeden bij het op- nemen en bij de proef die een advocaat ermee neemt, bewijzen, dat het gevondene inderdaad het Lichaam van Christus is. Dat 1) ,Ludus de decem Virginibus", critisch uitgegeven door Otto Beckers in de ,Ger- manistische Abhandlungen" van Wernhold-Vogt. Heft 24. (Breslau, M. u. H. Marcus, 1905). 2) Zie het art. van Prof. J. W. Muller in de Nieuwe Taalgids XV. 76 DE MIDDELEEUWEN wordt dan ook bewezen door tal van wonderen, o. a. redt het sacrament een ridder, die het aanroept, uit de gevangenschap bij de heidenen (,,Saracenen" heeten die veelal in de Middel- eeuwen, al woonden ze ook in ,Pruysschen merke") 1). Ten slotte wordt het op plechtige wijze naar Breda gebracht. De dichter heeft het niet zoo heel rijke gegeven weten to maken tot een on- derhoudend spel; begrijpende dat een tooneelspel een conflict moet vertoonen, heeft hij den vereerders van het sacrament stevige weerpartijen gegeven; niet alleen then twijfelenden ad- vocaat, meester Macharijs, die trouwens onmiddellijk overtuigd wordt, maar een paar duiveltjes: Belet van Deuchden en Son- dich Becoren, die voortdurend - maar uiteraard vergeefs - het Sacrament tegenwerken. Dergelijke,,duvelrijen", half comisch, half luguber, waren een groote attractie op het Middeleeuwsch tooneel; het slot ervan: de wanhoop der duivels als de godheid het wint, beduidde een wreed leedvermaak: terwijI al hun kwaad- aardigheid en de grenzenlooze ellende van de hel den geloovigen nog eens werden ingescherpt. „Mariken van Nieumeghen" is een van de j uweelen onzer tooneel- litteratuur. Het is de geschiedenis van een rein meisje, naar Maria genoemd en van harten Maria vereerend, dat zich in een oogen- blik van wanhoop en angst onbedachtzaam den duivel overlevert. Zeven jaar leeft die met haar. Dan wordt het verlangen haar to sterk ; zij wil terug naar 't Geldersche, waar ze in den goeden ouden tijd het huishouden van haar oom, pastoor Ghysbrecht, waarnam. In Nijmegen ziet ze een stuk van een wagenspel, 't spel van Masscheroen, spelen, waarin de titelheld, 's duivels advocaat, wanneer hij voor Gods troon om den eigendom van een menschelijke ziel pleit, het moet afleggen tegen Maria's macht van genade 2). Dan begrijpt en voelt Mariken, dat er ook voor den grootsten zondaar nog genade mogelijk is; maar de duivel - Moenen noemt hij zich in dit stuk - die bij haar staat, wordt die neiging tot berouw in haar gewaar, en als ze, na zijn aanmaning, toch nog blijft toekijken, grijpt hij haar op, vliegt met haar boven de huizen - een der houtsneden die de volksboekuitgave van 't stuk illustreeren, geeft hiervan 1) Er werden verschillende kleine kruistochten tegen deze Pruisen gehouden; o.a. door graaf Willein IV. 2) Het oudste voorbeeld van een tooneelopvoering in een tooneelopvoering. DRAMA 77 een eigenaardig beeld - en werpt haar vandaar neer. Aan de hemelsche Maria, die zij tijdens haar afdwalingen niet ver- geten heeft, is het to danken, dat zij niet, zooals de duivel had gewild, in haar zondigen staat den nek breekt .... Men moet zich echter tot de allerhoogste kerkelijke autoriteit, den Pans van Rome zelf, wenden, om een middel tot kwijting van zoo groote zonden to krijgen; de aartsbisschop van Keulen, naar wien Mariken en haar oom, steeds door den duivel bedreigd, eerst op weg gaan, durft het niet aan. Zelfs de paus heeft bezwaren: Ic en sal nau dorren So diep tasten in die ontfermherticheit ons Heeren zegt hij t). Maar ten slotte ontvangt hij, na zijn gebed, een in- geving Gods: Mariken krijgt ijzeren ringen - plotseling aan- wezig! - om hals en armen; wanneer die zullen afvallen, zullen haar zonden haar vergeven zijn. Daarvoor zal zij dan ook haar leven in penitentien moeten doorbrengen. Dat doet zij - in der bekeerder sonderssen cloostere, d.w.z. in 't St. Magdale- na-klooster to Maastricht - en daar verbreekt dan ook een engel - volgens de houtsnede - in den slaap de ringen; terwijl een droom haar doet weten, dat haar zonden haar vergeven zijn. Dit tooneelspel, ofschoon wat den stiji betreft vol van rede- rijkerseigenaardigheden - ook in den inhoud vinden we die 2) - is een fijn gecomponeerd stuk; met een beminnelijk-zuivere psychologie van het ondanks alles wezenlijk onschuldige Mariken, een aardige schets van den „bon cure", den goedmoedigen, ietwat onnoozelen dorpspastoor-al doet hij ook aan ,nigromancie" -, en met treffende tafereelen ; b.v. het herbergtafereel in „De Boom" to Antwerpen Ook wat den vorm betreft, is 't stuk merkwaardig, dat is to zeggen : de vorm waarin het ons is over- geleverd; met tal van - overbodige - prozastukjes ertusschen in; waarover heel veel pennen zich hebben geroerd. 1) Mariken heeft ontzaglijke zonden bedreven; door haar toedoen, onder 's duivels bestuur, hebben ook een paar honderd menschen 't leven verloren. De zonden nu worden, volgens de kerkelijke opvatting, vrijgekocht door bet overschot van goede werken door de heiligen verricht; d.w.z. doordat de paus als't ware van dat overschot - die goede werken, welke de heiligen meer hebben gedaan dan voor bun heilgheid noodig was - een en ander, met toelating Gods, ten bate van een berouwhebbende ziel gebruikt. 2) B.v. bet spel met de letter M. Mariken zal, op verzoek van den duivel, Met meer then door hem zoozeer gehaten naam dragen; niaar alleen de eerste letter van Maria - ,Emmeken"! - zal nu haar naam zijn. 78 DE MIDDELEEUWEN We begonnen ons overzicht van de XVde eeuwsche tooneel- litteratuur met de opmerking, dat we, wat deze eeuw betreft, wel wat meer van de opvoering der stukken weten. Inderdaad, we hebben van her en der, uit de stadsrekeningen vooral, eenige ge- gevens. Daaruit weten we o. a., dat ook reeds in de XVde eeuw aan- kondigingen van de spelen plaats hadden ; maar hoe dat ,bieden" of ,condigen" plaats had, vernemen we - uiteraard - niet uit die rekeningposten. Het tooneel is in deze eeuw nog meestal buiten ; een plankier op de markt, veelal voor het schepenhuis ; waar de autoriteiten voor de ramen zitten; er zitten er ook wel op tribunes. De verschillende plaatsen waar de handeling speelt, liggen naast elkaar; er zijn daarvoor losse stukken decor, die husekens heeten - waarschijnlijk een vertaling van 't Fransche mansions -; ook wel camere. De hemel - ,troon" - kan door gordijnen worden afgesloten; dat blijkt o.a. door regie-aanwijzin- gen in de Eerste Bliscap. Aan den anderen kant, namelijk links - van 't tooneel of gezien -- is de hel ; de ingang daartoe placht to worden voorgesteld als de open muil van een monster; zoo zien we 't op een schilderij van Memlinc ; zoo zien we de hel ook b.v. op het Laatste Oordeel van Lucas van Leiden (Lakenhal-Museum). Men speelt in costuum. In de Eerste Bliscap wordt Bitter Ellende voorgesteld door een vrouw „op crucken, ermelic gecleet". Op ons, Nederlandsch, tooneel spelen reeds in de Middeleeuwen vrouwen mee, en men vindt dat volstrekt niet onbehoorlijk. Al zijn er ook wel vrouwenrollen - o.a. in Mariaspelen - door mannen vervuld. De rollen worden dan ook reeds ten behoeve der verschillende spelers afzonderlijk uitgeschreven; we hebben een getuigenis uit Zuid-Nederland (Lier) en uit Noord-Nederland (Delft) die hiervan, beide in de XVde eeuw, gewag maken. Ook was er al een souffleur (in 1483) ; hij heet dan, zooals ook nog in de XVIIde eeuw, ,boekhouder". Deze souffleur wordt aan- gemaand to zorgen, dat 't publiek hem niet ziet. Dat, althans bij de spelen van geestelijken aard, muziek tusschen den text werd gegeven, zagen wij reeds. Een andere merkwaardigheid, die ook de geheele XVIIde en een deel van de XVIIIde eeuw in zwang bleef, zijn de „toogen", die men later meestal,,stomme ver- tooningen" noemt. Dat zijn die momenten, waarop, eenige mi- nuten, de handeling stilstaat ; „tableaux". Veelal wordt er muziek bij gespeeld. Zulke toogen vinden we bijvoorbeeld in de Eerste DRAMA 79 Bliscap, als het gordijn wordt opengeschoven en men ziet God zitten; en bij de Boodschap aan Maria; en in de Sevenste Bliscap het tafereel wanneer Maria's lijk voor de begrafenis gereed ligt. ,,Scuyft oppe" staat in margine aangeteekend. Wat dan zeggen wil, dat het gordijn, dat een huseken afsloot, moet worden wegge- trokken. Ik geloof dat dergelijke toogen wel een van de be- langrij kste verbanden beduiden tusschen tooneel en schilderkunst, waaromtrent zooveel groote theorieen zijn opgebouwd, waarom- trent eigenlijk maar weinig bewezen is, maar waarvan men toch telkens zich bewust wordt, dat ze bestaan. We weten bovendien, o.a. nit de gegevens, de groote hoffeesten dcr Bourgondische hertogen betreffend, dat schilders - ook de grootste - aan alle tooneelinstallaties meewerkten; en het begin-XVIIde eeuwsche Schilder-Boeck van Carel van Mander zal nog hetzelfde getuigen. Er zijn meer ,agrements" bij een tooneelspel: in het spel van de Vroede en Dwaze Maagden zingt men kerkliederen ; en ook een wereldsch liedje; in diverse sotternieen wordt ook gezongen. Het publiek staat in een goedmoedige verhouding tot de spelers ; in de sotternieen richt zich niet zelden een speler met een vraag of een kwinkslag tot de toeschouwers ; en bovendien : die spelers kwamen nit het publiek voort. Dit beteekent echter niet, dat men met beleefde stilzwijgendheid toezag; zeker niet! En dan was er nog het straatpubliek; temidden waarvan men speelde; en dat blijkens verschillende gegevens, onder andere, maar niet alleen, ons land betreffende, steeds tot bedaardheid moest worden aan- gemaand. Het drama heeft in de Middeleeuwen wel een heel andere functie dan in den Renaissancetijd. Het komt directer uit het eigen yolk voort; uit zijn vroomheid, uit zijn hardlachende vroolijkheid. Het moet meer in volkschen trant zijn genoten - d.w.z. men ging erin op als in een andere werkelijkheid -, dan met aesthetische waardeering. Al is het die laatste niet zelden volko- men waard; zoowel wat de taal als, waarschijnlijk, de muziek en de uitbeelding betreft. En hier zag het yolk hemel, aarde en hel in die nauwe en naleve verbondenheid, waarin ook het forensisch geloof ze zag. Men heeft er ongetwijfeld diepe in- drukken van ervaren ; we wezen al op de geschoktheid van den landgraaf van Hessen ; we hebben een getuigenis, dat ook to onzent bij een voorstelling - van een verloren stuk over de Zeven Weeen 80 DE MIDDELEEUWEN van Maria -- ,ontallijcke tranen ghestort" zijn. Het is begrijpe- lijk. Dit geestelijk tooneel gaf de geloofsverbeeldingen, met 't eigen leven, zoo nauw verweven. De indruk moet nog wel sterker zijn geweest door het contact dat de spelers, zoowel der geeste- lijke spelen als der klu chten, met 't publiek hadden ; ze richten zich vaak, uit de lijst van 't stuk tredend, tot hen; met een vermaning of om zichzelf tot een jammerlijk voorbeeld to stellen; zooals bijv. Roeckeloose in 't Spel der V Vroede en der V Dwaze Maagden. L i t t e r a t u u r E. K. CHAMBERS, The Medieval Stage (1903). EMILE MALE, L'art religieux du XIIIe siicle en France (1899, 2de uitg. Parijs 1909). Id., L'art religieux de la fin du Moyen-Age en France (1908). Id., L'art religieux du XIIe siecle en France (1923). W. CREIZENACH, Geschichte des neueren Drama's I. (Halle 1893, 2de uitg. 1911) GUSTAVE COHEN, Histoire de la mice-en-scene dans le theatre religieux francais du moyen-dge (1906) ; id., Le Livre du regisseur pour le Mystere de la Passian joue a Mans en r5or (Straatsburg 1925). LEO VAN PUYVELDE, Schilderkunst en Tooneelvertooningen op het einde van de Middeleeuwen (Gent, 1912). H. E. MOLTZER, Geschiedenis van het wereldlijk tooneel in Nederland gedurende de Middeleeuwen (Leiden, 1862). J. H. GALLkE, Bijdragen tot de Geschiedenis der dramatische vertooningen in Nederland gedurende de Middeleeuwen (Haarlem, 1873). J. A. WORP, Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland, dl. I (Groningen 1904). L. SiroNs, Het Drama en het Tooneel in hun ontwikkeling I (Amsterdam 1922). H. J. E. ENDEPOLS, Het decoratief en de opvoering van het Middelnederlandsche drama (Amsterdam, 1903). E. J. HASLINGHUis, De duivel in ket drama der Middeleeuwen (Leiden, 1912). LEO VAN PUYVELDE, Het ontstaan van het modern tooneel in de oude Nederlanden (Versl. Zion. Vl. Acad. 1922, biz. 909). Middelnederlandsche dramatische poezie, uitg. door H. E. MOLTZER (Groningen, 1875); verbeterde uitgave door P. LEENDERTZ JR. (Leiden 1907). Esmoreit, uitg. door C. G. KAAKEBEEN en JAN LIGTHART (le druk Groningen, 1906) (goedkoope uitg.). Hier beghint ene seer ghenoechlike ende arnoreuze historie van den eedelen Lansloet ende die scone Sandrijn (facsimile v. het volksboek van 1486) (Den Haag, 1902). Die Eerste Bliscap van Maria, uitg. door W. L. DE VREESE ('s-Gravenhage, 1931). Dit is Ispel van den Heiligen Sacramente van der Nyeuwervaert, uitg. door E. VER- wils (Leeuwarden 1867) (goedkoope uitg.). Mariken van Nieumeghen, uitg. door J. KOOPMANS (Bibl. d. Ned. Lett. 1917) (goedkoope uitg.). Die waerachtige ende seer wonderlyeke historic van Mariken van Nieumeghen (facsimile naar den druk van 1518) (Den Haag, 1904). Die waerachtighe ende een seer wonderl. Hist v. Mariken v. Nieumeghen, uitg. door DR. W. H. BEUKEN (1931; Pantheon uitg.). G. KALEF, Bijdragen tot de Geschiedenis van ons middelned. drama (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XXII, blz. 304). Voor vanden Winter ende van den somer: DRAMA 81 ROBERT STUMPFL, Kultspiele der Germeenen als Ursprung des Mittelalterlichen Drama's en J. HUIZINGA, Hoino Ludens, Haarlem 1938, blz. 79-81. R. VERDEYEN, Beschouwingen over de abele spelen (Versl. en Meded. Kon. Vl. Acad. 1927, b1z. 525). J. W. MULLER, De Taal en de ilerkomst der zoogenaamde ,abele spelen" era sotternien (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XLVI, b1z. 292). J. PRINSEN J. LZN., Gloriant (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XL, b1z. 86). M. RAMONDT, De Bronnen van den Gloriant (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XLI b1z. 31). eadem, Florentijn en de Hertog van Bruvswvc nit den Gloriant (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XLII, b1z. 292). J. B. MANGER, Onze abele spelen, (Groot Nederland, 1931, I blz. 647 en 661). D. TH. ENKLAAR, Naar aanl. v. h. Breda'sche Sacr. spel. (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. LVI, b1z. 28). J. W. MULLER, Een en ander over Jlariken van Nieurneghen (Taai en Letteren XV, b1z. 225). J. A. WORD, Is de Mariken van Nieurneghen geschreven om vertoond to worden? Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XXXVI, b1z. 152). P. LEENDERTZ JR., Mariken van Nieumeghen (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XXXVII, b1z. 241). G. KALFF, Het Proza in Jlariken van Nimwe,ghen. (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XXXIX, b1z. 130). J. L. WALCH, Nog eens: Het proza an Mariken van Ntieumeghen (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XI,, b1z. 220). P. LEENDERTZ, De Vrouw en do Duivel (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XLI, blz. 132). C. MICHELS, Mariken van Nieurneghen (Ts. v. Taal en Letteren XV, 1). M. E. KRONENBERG, Het Mirakelspel van Mariken van Nieurneghen en het En- gelsche Volksboek (Nieuwe Taalgids, XXIII, blz. 34). A. J. BARNOUW, Mary of Nimmeghen (Germanic Review, VI, blz. 73). G. W. WOLTHUIS, Mariken van Nieurneghen en de casus reservati (Ts. V. Ned. T.- en Letterk. LV, blz. 301; waar men ook de to dezen voorafgegane artikelen vindt aangehaald). AI. WILS, De karakters uit 1-Iariken van Ntieumeghen (VI. Gids 1929-'30, blz. 563). id., Maskeroen (ibid., blz. 270). W. H. BEUKEN, llariken's eerherstcl (Ts. v. Taal en Letteren XIX, b1z. I11) (1931). C. P. BURGER JR., De studies van .11. E. h ronenberg en .4. J. Barnou'e' Jr. (Het Bock, 1931, biz. 269). H. H. KNIPPENBERG, Problenaeni in Mariken van Nieumeghen (Studien CXXVIII - II, b1z. 128 en 226 en CXXIX - I b1z. 151) (Daar ook aanwijzingen van meerdere gegevens omtrent de drie ringen). DE RIDDERS, DE VERDEDIGERS VAN 'T GELOOF I. ROMANS a. Frankische roman s Epen die in breedgolvende rhythmen daden van helden ver- halen, vinden we in vele oude litteraturen. De Grieken hadden de Homerische zangen, de oude Germanen hun Nibelungen ; - van dat laatste epos hebben we een in laten, niet-meer karakteristie- ken, stijl een fragmentje in onze letteren over. De Christelijke periode waarin de priesters de mannen van letteren waren, heeft van deze zangen zoo min mogelijk overgelaten. Er ontstond in West-Europa bij Kelten en Germanen een nieuwe ridderlittera- tuur, op Christelijken grondslag.... Al zijn er in die litteratuur tal van heidensche elementen, die dan min of meer gekerstend worden, en al vervaagt het Christelijk accent, naarmate de ridders in de meer gedifferentieerde maatschappij meer een aparte zelfbewuste stand gaan vormen, waaruit de oude tendenz der geloofsverdediging is weggevallen, terwijl men krijgsman en aanvoerder in den krijg blij ft ; met een zelf beoefenden, maar vooral van anderen voor zich opgeeischten specialen cultus der eere. Men verdeelt onze Middelnederlandsche ridderromans gewoon- lijk, naar de herkomst der stof - waarmee een verschil in karak- ter samenhangt - in vier rubrieken : Frankische, Britsche,Ooster- sche, Klassieke. De verdeeling heeft zijn reden; zij het meer reden voor de Fransche dan voor de Nederlandsche litteratuurgeschie- denis. Want de Fransche verhalen werden direct nit de verschil- lende regionen vanwaar ze stamden, ingevoerd en bewerkt. De Dietsche Nederlanders ontleenden en bewerkten al deze littera- tuur nit 't Fransch. ,,Romans" noemt men ze in dien tijd; ook dien naam van de Franschen overnemend. Het woord roman heeft hier een betee- kenis die wel zeer verschilt van die welke in den modernen tij d aan dat woord wordt gehecht. „Roman" wil oorspronkelijk zeg- FRANKISCHE ROMANS 83 gen: verhaal in 't Romaansch (in tegenstelling met 't Latijn). Uit het gebruik, en meer nog wel uit de overneming van den term in onze Middeleeuwsche taal, blijkt dat die grondbeteekenis wel zeer was vergeten. Wij dan hebben die diverse „romans" uit het Fransch. Er is er een waarvan men langen tijd gemeend heeft, dat hij oorspron- kelijk-Nederlandsch zou zijn, omdat men het Fransche origi- neel niet gevonden heeft ; maar het staat daarmee ongeveer als met het verband van onze spelen van Esmoreit en van Gloriant met den cyclus van Godfried van Bouillon ; alle gegevens van ,,Carel ende Elegast" - want over dat verhaal spreken wij - zij n to vinden in de Fransche litteratuur; misschien zijn ze door een Nederlander daaruit tot een afzonderlijk verhaal bewerkt, maar erg waarschijnlijk is dat niet, want in een paar Fransche romans die wel over zijn -,,Renaus de Montauban" en ,Le Restor du Paon" - vinden we verschillende mededeelingen, waaruit we, ze samen- voegend, de heele ,Carel ende Elegast" kunnen (re) construeeren; en in 't Oudnoorsch en 't Middelduitsch zijn ook, blijkbaar uit 't Fransch vertaalde, texten met den onzen overeenkomende. In- tusschen, we mogen ons beroemen, dat onze text de mooiste is, de geestigste, de met 't meeste gevoel voor compositie opgestelde. Het is niet het eenige Nederlandsche kunstwerk van Franschen oorsprong, waarvan dit gezegd kan worden. We willen dus gaarne in de eerste plaats over dezen roman spreken ; en we kunnen dat doen, want deze roman - de eenige ,Frankische", die in onze taal in zijn geheel bewaard is - moge zooal niet zeker nog uit de XIIIde eeuw zijn - het origineel is waarschijnlijk uit de XIIde -, hij vertegenwoordigt het besef van een zeer oud stadium der ridderschap. Het besef namelijk dat de ridder - en in de eerste plaats, de eerste, de gezalfde ridder, de koning - de bijzondere bescherming van God geniet ; - maar daar staat tegenover (dat hij in Gods geest moet handelen ; dat wil in de eerste plaats zeggen : rechtvaardig han- delen. De inhoud van dit verhaal dat dus, half geestelijk, half ridder- lijk, in bijzondere mate het oorspronkelijke geestelijk gericht-zijn van de ridderschap voelbaar maakt, is als volgt : Koning Karel - de Groote - ligt to slapen in zijn burcht to Ingelheim aan den Rijn ; het verhaal is, anders dan de Fransche bronnen, geheel in en 84 DE MIDDELEEUWEN bij onze gewesten gelocaliseerd. Een engel beveelt hem driewerf, nit Gods naam, to gaan stelen. Karel volgt ten slotte dit bevreem- dende bevel op. De poorten staan voor hem open ; de wachters slapen. Hij voelt, rijdend in het bosch, de verlatenheid om zich, en bedenkt met wroeging, hoe hij een zijner voornaamste edelen, hertog Elegast, door hem wegens een onbeduidend vergrijp to verbannen, tot dit ellendige roofriddersleven heeft genoopt. Dan ziet Karel een ridder, geheel in 't zwart, op een zwart paard ge- zeten, naderen. Hij vraagt zijn naam, de ander weigert then to noemen, er ontstaat een tweegevecht, de zwarte ridder verliest het en zegt nu, dat hij Elegast is. Hij is dus de roofridder; maar hij is ook een en al noblesse : een voorvader van Schillers Karl Moor en van die heele rij edele out-laws, van de XVIIIde- en XIXde eeuwsche litteratuur, welker verheerlijking een critiek op onze maatschappij beduidde. Hij besteelt alleen rijke - vooral geestelijke - heeren; den armen laat hij het hunne. Bovendien is hij vol loyauteit tegenover zijn heer, al heeft die hem onrecht gedaan. Karel zegt dat hij ook roofridder is, en Adelbrecht heet. Hij stelt voor, dat ze zullen samenwerken ; en.... als men den koning eens ging bestelen? Die is rijk genoeg; al ontstalen wij hem ,tienhondert pont", 't zou hem niet deren.... Maar dan blaast Elegast van verontwaardiging. Zijn gerechten heer beste- len ? Nooit ! Doch hij weet een ander adres : den man van Karels zuster, Eggheric van Egghermonde.... Dat is een gemeen individu ! Karel vindt het een uitstekend idee ; hij bedenkt : word ik bij 't stelen betrapt, dan zal mijn zuster mij niet als dief laten hangen! Het verhaal geeft meer van die genoeglijke overpein- zingen, vermeldt meer aardige details. O.a. dat Karel onderweg een ploegijzer meeneemt: hij heeft zich als inbreker voorgesteld; hij moet dan toch ook wat beroepsgereedschap bij zich hebben. Maar Elegast vindt het een zonderling breekijzer, waarop Karel een soort verklaring geeft. Nu gaan ze inbreken, in den letter- lij ken zin van 't woord nog; waarbij steeds meer Karels onhandig- heid blijkt. Elegast; die de kracht der kruiden kent - men ziet in hem een rudiment van oud-Germaansche mythologic - hoort, met zoo'n krachtig kruidje in den mond, een haan en een hond converseeren; ze zeggen „in hun Latijn", dat de koning vlakbij is. Elegast is daarvan onder den indruk, doch Karel praat het hem uit 't hoofd. Hij laat 't Karel zelf hooren, door hem 't kruid FRANKISCHE ROMANS 85 in den mond to geven. Elegast vraagt dan, als de ander zelf ge- luisterd heeft, het kruid terug. Karel zoekt vergeefs zijn heele mondholte of ,weder ende voort in sinen monde", maar „hi ver- loost al ter stonde, hi en mochts vinden niet." Het blijkt dat Ele- gast 't hem ontstolen heeft ; wat zeker een kras staaltje van steel- kunst is! Maar wat ben jij eigenlijk voor een dief, zegt Elegast - „Hoe coomt dat men u niet en vaet Telken, als ghi stolen gaet ? Dat ghi leeft, es wonder groot, Ghi en waert langhe wile doot. Gheselle", seiti onverholen, Ic hebbe u cruut ghestolen. Ghi en weet van stelen niet een haer". Die conine peinsde: ,Ghi segt waer". De groote Charlemagne in een komische rol! Het is wel bij- zonder aardig gevonden ! Elegast zal dan maar alleen naar binnen gaan om zich van Eggherics zadel, waar honderd gouden belletjes aan hangen, meester to maken. Doch als hij 't zadel neemt, beginnen de bel- letjes to klinken; Eggheric wordt er wakker van, en wil crop af, maar zij n vrouw zegt : Dwaasheid ; er is een andere reden waarorn je zoo onrustig bent en nu al drie nachten niet hebt geslapen. Zij weet - Vrouwen list es menichfout, Sijn si jonc ofte sijn si out - het geheim uit hem to krijgen: hij heeft koning Karels dood ge- zworen ; en zeer spoedig zullen de eedgenooten - hij noemt ze op - naar Ingelheim gaan voor den aanslag. De vrouw is woedend; zegt: ik wilde liever dat jij opgehangen werd, dan dat ik dit zou toelaten! En Eggheric - we hebben hier een Frankischen roman; die een beeld van de ruwe Frankische zeden geeft - slaat zijn vrouw zoo, dat het bloed haar uit mond en neus stroomt. Zij houdt dan haar hoofd buiten den rand van 't bed, en Elegast vangt het blood in een handschoen op; het kan hem tot verster- king van zijn getuigenis dienen. Daarna zegt hij ,ene bede", een bezweringsformule, die Eggheric en zijn vrouw doet inslapen.... Als we meer Iogisch en critisch zijn dan tegenover oude verhalen past, vragen we ons af, waarom een dief die zulke formules kent, 86 DE MIDDELEEUWEN daarmee niet begonnen is, toen hij binnenkwam. Het antwoord zal wel moeten luiden: omdat er dan niets van het verhaal terecht gekomen zou zijn. Elegast weet dus van het plan van den aanslag op den koning; hij deelt dit ,Adelbrecht" mee. Doen wiste Karel wel to voren, Dat hem God to stelene ontboot, Om to bescuddene sinen doot. Hi dankes ootmoedelike Gode van hemelrike. En neemt dan op zich, den koning in to lichten ; nadat hij eerst nog eens door zijn overschilligheid omtrent Karels dood Elegasts trouw op de proef heeft gesteld. De aanslag wordt dan voorkomen ; den samenzweerders worden, als ze den burcht binnentreden, de verborgen wapens afgenomen ; en Elegast wordt ontboden voor een gerechtelij ken tweekamp met Eggheric. Een gevecht dat met uitvoerigheid en met veel smaak in 't geval beschreven wordt. Natuurlijk wint Elegast het ; hij zal voortaan 's konings voornaam- ste gunsteling zijn; en krijgt alvast dadelijk Karels zuster tot vrouw, die zoo juist door Eggherics dood „vacant" geworden is. De tijden van het vrouwenkiesrecht - zelfs ten opzichte van den man harer,,keuze" - waren nog ver. Er is veel geschreven over de wording van dit verhaal, waarvan we enkele gegevens ook elders vinden. Over de localiseering in de Nederlanden sprak ik reeds (Egghermonde = Aigremont, een kasteel tusschen Luik en Hoey). We zullen hier volstaan met to wijzen op de losse en geestige voordracht van 't geval, waarin godsvrucht, ridderlijkheid en volksche humor elkaar afwisselen; dat door zijn strekking volkomen geestelijk-ridderlijk is; en dat een voor een Middeleeuwschen „roman" verdienstelijke beknopt- heid vertoont ; gewoonlijk zijn onze dichters - nadichters meestal - van ridderromans bedenkelijk breedsprakig. * We vielen met onze beschouwing omtrent dit aardigste onzer Middeleeuwsche riddergedichten in medias res. Als we eens na- gaan wat er verder aan ridderromans in onze litteratuur over is, dan vinden we tamelijk veel. Het is geen wonder. De aanrakingen tusschen Zuid-Nederland en Frankrijk waren veelvuldig en inten- FRANKISCHE ROMANS 87 sief. In de XIIde en XIIIde eeuw wordt reeds in Vlaanderen het Fransch door den hoogen adel - en ook door de hooge geestelijk- heid - veel gesproken ; Vlaanderen bestond trouwens nit een Fransch en een Nederlandsch gedeelte; het behoorde tot een Fransch bisdom; de graven waren een tijd lang Franschen; de beroemde Chrestien de Troyes, dichter van Fransche „romans", leefde en werkte aan het hof van den Vlaamschen graaf Philips van den Elzas; graaf Boudewijn VIII van Vlaanderen dichtte in een andere Romaansche taal, het Provencaalsch; de bekende middeleeuwsche Fransche dichters Adam de la Halle en Jehan Bodel woonden to Atrecht. Zoo leidde dan veelvuldige kennis- making met de Fransche letteren tot vertaling en navolging, en ontstond een Nederlandsche poezie onder zeer sterken invloed van de Fransche. Gaan we dan eens na wat we overhebben op 't gebied van den ridderroman. Henric van Veldeke, de Limburger dien we een heiligenleven als 't eerste van hem bekende letterkundige werk zagen schrijven, de voorpost terzij van onze daarna voornamelijk in Vlaanderen en Brabant bloeiende litteratuur, heeft ook een ridderroman bewerkt ; naar een Fransch origineel van een on- bekenden schrijver, de Ereide, waarvan de Limburgsche text, die verloren is, door Behaghel naar de Duitsche vertaling - die wel over is - werd gereconstrueerd. We wezen er reeds op, dat Vel- deke een belangrijk doorgever was van Fransche litteratuurwaar- den naar Duitschland; hij heeft zich trouwens mettertijd zelf in Duitschland gevestigd, waar hij een van de naar tijds- en rangorde eerste Minnesinger werd. De Eneide behoort, het blijkt al uit den titel, tot de zoogenaamde klassieke romans; een soort dat een „nieuwe richting" in de Fransche litteratuur beduidde ; een der reacties op de ruwe „chansons-de-geste", die de litteraire weer- gave waren van de (helden)daden der Franken zelf. Veldeke, een ridder, en zelfs een troubadour, heeft blijkbaar met behagen zijn landgenooten - en verderen Germanen - deze verfijnde littera- tuur aangebracht. Dat de oudste ridderroman dien we over hebben, een vrij laat genre van den ridderroman-in-Frankrijk vertegenwoordigt, is een bewijs to meer hoe men, toen men eenmaal in het Dietsch begon to schrijven - to vertalen dan vooral - ongeveer gelijktijdig al wat men to pakken kon krijgen, en wat en vogue was, en wat om 88 DE MIDDELEEUWEN 66n-of-andere reden (zie verderop, bij Ferguut) den Nederlander bekoorde, in onze taal overbracht. Er was van allerlei; en er is van allerlei - meestal fragmentarisch - in Nederlandsche be- werking over; wat de oorspronkelij k Frankische romans betreft Merovingische -,,de Floovent" -, en vooral Karolingische stof. Echter, kort voor - of in het begin van - de XIIde eeuw waren de Fransche dichters van meer ontwikkeling ook verhalen uit den Trojaanschen oorlog en andere sagen van de klassieke oudheid gaan bewerken; een eind-XIIde eeuwsche verdietsching van een verhaal van deze soort was dan Veldeke's Eneide. In 't midden van de XIIde eeuw doet dan de aanraking van de Fransch-Nor- mandische maatschappij met het Keltische element in Engeland een nieuw soort verhalen ontstaan, de Britsche romans; het ont- staan van die romans is nogal gecompliceerd; we behoeven, in het verband van ons geschiedverhaal, ons daar echter niet lang mee bezig to houden. In 't kort is 't aldus : Keltische zangers, die rondzwierven door Engeland, en later in Frankrijk, zongen hun „ lais", liederen van fabelachtigen of mythologischen inhoud, die al spoedig werden vertaald en nagevolgd door Fransche dichters; langzamerhand werden deze stoffen met de nationale versmolten, en werden ook rationale stoffen in den geest van de Keltische romans behandeld. De legendarisch geworden Britsche koning Arthur en zijn ridders zijn hier hoofdpersonen. De Oostersche ro- mans ten slotte berusten op verhalen die men door aanraking met het Oosten, speciaal tijdens de Kruistochten, leerde kennen, of die op de verbindingen van 't westen met 't oosten betrekking hebben. Er is een belangrijk verschil tusschen de nationaal- Fran- sche, de Frankische, romans, die voor het grootste deel in ver- band stonden - of, om ze van meer belangstelling to verzekeren, in verband gebracht werden - met Karel den Groote en zijn pairs, ter eene, en de van-verder gekomen ridderromans ter andere zijde. Onder andere in den vorm, 't maatschema; - maar daar merken we in de Middelnederlandsche bewerkingen niets meer van. Doch ook wat den geest betreft: de Frankische zijn krijgs- haftig, ruw, eenvoudig-vroom. Zee hebben nog een veelszins Ger- maansch karakter; de Franken toch zijn Germanen. De Britsche en klassieke, ook wel de Oostersche zijn vol hoofschheid; vrouwen- dienst ; het lyrisch-erotische element is er sterk in ontwikkeld, gemengd met mystiek ; een mystiek die hier echter zich niet ver- FRANKISCHE ROMANS 89 diept in schouwing, maar meer op occultisme lijkt; zich vertoont als een sterk belangstellen in en op den voorgrond brengen van wonderbaarlijkheden; - terwijl men in de Frankische romans alleen het wonder uit God kent, erkent, en vereert. De beschavings- toestanden in de Frankische romans zijn minder ontwikkeld dan die in de andere; de oorspronkelijk Frankische romans staan alleszins nader aan het yolks-, de andere nader aan het kunst- epos. Zoo dan was de oudfransche ridderroman bezig zich to ont- wikkelen, toen hij ook in Zuid-Nederland bekend werd. Die be- kendwording breidt zich dan ook van Vlaanderen over Brabant uit. Al wegen in Brabant de Duitsche invloeden wel tegen de Fransche op. Wat is er van de Frankische romans over? Fragmenten ; ,Carel ende Elegast" is de eenige then we volledig hebben. Van Floo- vent, de eenige waarvan de kern herinneringen aan de Merovin- gers bevat, bleven ons 600 verzen, vertaald naar een verloren Fransch origineel, waarvan we echter ietwat afwijkende Fransche redacties - en een Italiaansche en Oudnoorsche vertaling - heb- ben. In den roman zijn Karolingische gegevens -- o.a. de twaalf pairs - met de Merovingische, die trouwens ook al anderszins met fantaizie doorweven zijn, verbonden. lets meer hebben we over van een vertaling van de Ilias der Franken; de grootsche chanson-de-geste over Roland. La Chanson de Roland, over welker voorgeschiedenis en ontstaan nog steeds belangrijke, nieuwe gezichtspunten openende studien verschijnen, is echter niet alleen belangrijk uit een oogpunt van de vorming van legenden naar aanleiding van historische feiten ; het is een grandioos heldendicht ; -- dat ook nog, als een enkele maal de Ilias, momenten van teederheid bevat; wat bijzonder zeldzaam is in de oude Westeuropeesche epiek. Er is een klassieke statig- heid in dit verhaal over de slachting van de achterhoede van Karels leger door de Basken (waar men later Mooren van heeft gemaakt). -- Maar van onze vertaling, die nit het einde der XIIde eeuw schijnt to dateeren, en waarop dan de verschillende fragmenten blijkbaar teiuggaan, is niet veel goeds to zeggen. Ja, het lot, met zijn vaak onplezierige ironie, heeft gewild, dat dit poeem van sombere grootschheid en ridderlijk heroisme juist ver- taald is door iemand die minder dan de vertalers der andere 90 DE MIDDELEEUWEN ridderromans, gevoel daarvoor had. Bij hem niets van die fel en gretig toeziende belangstelling bij de gevechten.... Hij is waar- schijnlijk een geestelijke geweest - die bovendien heel slecht Fransch kende -; wat specifiek van riddergeest getuigt, laat hij weg; de taal der stoere onverzettelijkheid vervangt hij door zeer breedvoerige getuigenissen van vroomheid. Men leze de Chanson de Roland liever in het oorspronkelijk. We zijn, met deze chanson-de-geste gekomen op het terrein van een groote litterairhistorische strijdvraag: die betreffende het ont- staan dezer oude epen. Zijn ze voortgekomen nit de combinatie van uit den tijd der gebeurtenissen zelf dateerende cantilenen, die dan later tot gelijkmatig voortloopende groote geheelen zijn omgewerkt ? Dat was een verklaring die steun vond in verschil- lende gegevens en die ook wanneer men zag, hoe zich in 't al- gemeen open in vroegeren en lateren tijd hebben gevormd, (Odys- see, Reinaert) plausibel was. Gaston Paris, Leon Gautier, Pio Rajna, K. Nyrop zijn de groote vinders en verdedigers dezer theorie. Die door Joseph Bedier in zijn in 1909-'12 verschenen ,,Les Legendes epiques" bestreden werd. Hij zoekt den oorsprong - en met veel, zij het niet steeds even deugdelijk, vernuft wist hij velen zijn zienswijze aannemelijk to maken - in kronieken van kloosters, gelegen aan den grooten pelgrimsweg van 't Noor- den, door Frankrijk heen, naar San Jago de Compostella. De priesters of monniken zouden die verhalen in hun preeken hebben ingevoegd om hun bede-oord en hun relieken belangwekkender to maken ; zouden ze ook vaak hebben meegedeeld aan ter plaatse, bij kerkfeestelijke gelegenheden aanwezige jongleurs, die ze ver- der populariseerden. Zoo werd bijvoorbeeld de redactie van de Chanson de Roland in de Latijnsche versie van den z.g. Pseudo- Turpinus (begin XIlde eeuw) door de oudere litteratuurhistorie gezien als een bewerking van de oude chanson-de-geste zelf; vol- gens Bedier daarentegen is die Pseudo-Turpinus de bron van de Chanson. Maar allengs beginnen velen Bediers theorie, die een twintigtal jaren zeer in aanzien stond, weer to verlaten. Hot is hier niet onze taak over deze quaesties to spreken, die wat onze vaderlandsche litteratuur betreft, tot de praehistorie behooren. Hot uitgangspunt van de theorie van Bedier was voor hemzelf de cyclus van Guillaume d'Orange; het verhaal van het leven en de vrome heldendaden van een Zuidfransch edelman, die als klui- FRANKISCHE ROMANS 91 zenaar eindigde en heilig is verklaard. Het is, als de Chanson de Roland, een herinnering aan den heftigen strijd tegen de ,,Sara- cenen"; Dr. W. J. A. Jonckbloet heeft, door bijzondere pieteit voor den naam ,Willem van Oranje" daartoe gebracht, van het oudste deel van dezen Franschen cyclus de eerste uitgave be- zorgd, en hem ook in 't Nieuw-Fransch vertaald. Er zijn van dezen cyclus 120000 verzen bewaard gebleven, - maar van de Neder- landsche bewerking alleen een fragment van 429 verzen -; een groot deel daarvan ook nog slechts zeer fragmentarisch, halve en kwart regels ; behoorende tot het laatste deel van de serie ver- halen, Le Moniage Guillaume. Het is natuurlijk mogelijk dat dit stuk het eenige is, dat men - met stichtelijke of komische be- doelingen - in onze taal heeft overgebracht. Maerlant vertelt ons in zijn Spieghel Historiael 1), dat ,Claes van Haerlem, ver Brech- ten sone", die vertaling heeft gemaakt. Het heeft voor ons weinig belang, zoo'n naam; maar waar het overgroote deel onzer Middel- nederlandsche litteratuur naamloos is, geeft het toch wel eenige gewaarwording, ook eens een bepaalden auteur to zien aanwijzen. Groot was in de Middeleeuwen de roep van Renaus de Montau- ban; wiens naam door alle eeuwen voortleeft. Het naar hem ge- noemde epos vertelt eenige epizoden van den strijd van Koning Karel met zijn vazallen. Die Koning Karel, die in dit en in ver- schillende andere verhalen een weinig grootschen indruk maakt, is soms Karel Martel, soms Karel de Dikke of Karel de Kale ; in zooverre dan de historic eenig aandeel aan deze romans heeft ; maar de illusie wordt bij den lezer gewekt, dat hij een en ander over de wapenfeiten van den Grooten Karel zal hooren : wiens leven iedereen belang inboezemde. Wat het aandeel van de historic betreft : in elk geval wordt hier - en in verschillende andere romans - een herinnering gegeven aan den strij d van de Fransche koningen tegen machtige vazallen. Een van die weerbarstige vazallen is Haymyn van Dordogne ; zijn vier zonen, Reinout, Adelaert, Ritsaert en Writsaert, wier moeder Koning Karels zuster Aye is, zetten den strijd voort; ook tegen 's konings zoon Lodewijk. Ten slotte moeten ze zich over- wonnen verklaren, hoewel de bovenmenschelijke moed en kracht van Reinout, naar wien het gedicht heet, telkens de krijgskans 1) IV - 1, c 29, vs. 73-76. 92 DI: MIDDELEEUWEN to hunnen voordeele heeft doen keeren. De toovenaar Malegys en het wonderpaard Beyaert - dat men in de latere uitgave van dit verhaal als volksboek vindt afgebeeld met de vier gebroeders op zijn rug - spelen een. belangrijke rol in dit work van uiterst fantastische histoire romancee. Dat paard, dat, door Reinout ten slotte ten offer gebracht, verdronken moet worden om Reinouts familie to redden, is een van de aandoenlijkste figuren van het boek, dat ook belangrijk is als een typisch beeld van de ontzaglijke ruwheid in 't leven der Frankische edelen. Bijvoorbeeld: Haymyns zonen zijn buiten weten van den vader geboren en opgevoed, daar deze den dood van al de mannelijke verwanten van Karel den Grooten had gezworen; en men wel wist dat hij voor zijn eigen .kinderen geen uitzondering zou maken. En dan : Reinout, de held van het verhaal komt tijdens zijn ballingschap, als pelgrim ver- momd, zijn moeder een bezoek brengen. Bij die gelegenheid drinkt hij alleen meer dan tien ridders samen; hij ,slaat" dan ook,,lijk"; en moet door de drie gebroeders in veiligheid worden gebracht 1). Een bekend voorbeeld van ruwheid is ook het begin van het eerste der ons overgebleven fragmenten ; waar de trotsche Haymyn de gezanten van Koning Karel ontvangt Hi hadde gescranct sine been, Syn ellenboge stoet up syn knie, Sconre hof hilt Aymyn nie. Hi sat of hem ware onderdaen Dat Kerstinede heift bevaen ; Ende hi hadde met sire tongen Al dat hof also bedwongen, Datter niemen spreken dorste. De vier gezanten spreken op beminnelijke wijze, maar Haymyn blijft zwijgen. Een van hen, de groote Roelant, herhaalt dan zijn boodschap. Nog zwijgt Haymyn. Nu kan zijn vrouw Aye de pijn- lijke situatie niet langer verdragen; ze biedt den gezanten een koelen drank en berispt haar man over zijn ,dorperhede". Dan heft Haymyn de hand op en slaat zijn vrouw in 't gezicht, zoodat het bloed over haar voeten stroomt. De gezanten beven van woede en willen tusschenbeide komen, maar Aye voorkomt 1) En toch is deze Reinout onder de heiligen opgenomen. Hij eindigt name- lijk met een reis naar 't Heilige Land en werkt na zijn terugkomst als eenvoudig werkman mee aan den bouw van de St. Pieterskerk to Keulen. Zijn medewerklieden vermoorden hem. En daarna doet zijn lijk mirakelen. FRANKISCHE ROMANS 93 hen, kust haar man, omhelst hem en zegt : ,Spreect, grave, lieve minne!" Dan is er iets in Haymyns hart verteederd; en hij barst los; hij gooit zijn razende, knagende afgunst eruit. Karel heeft een zoon ; hij - zoo waant hij - niet .... Dien zoon haat hij nog meer dan den koning zelf. Men ziet - de vrouw bekleedt hier, aan dit nog wel zeer Ger- maansche hof, wel een andere plaats dan die welke de trouba- dours haar toekenden ! * We volstaan wat de verdere fragmenten van Frankische romans betreft, met een korte opsomming. We hebben een paar honderd verzen over van de ,Geraert van Viane"; die ons ook in fan- tastischen vorm episoden van den strijd van Karel met zijn groote vazallen, en met de Mooren, verhaalt. We hebben nog tienduizend verzen van een Nederlandsche bewerking van de Chanson des Lorrains; waarin de eindelooze veete tusschen de hertogen van Lotharingen en de heeren van Bordeaux en hun afstammelingen, kracht tegen list, ons in vele rauwe tafereelen voor oogen wordt gesteld; dan zijn er de Aiol-fragmenten; frag- menten van twee onderling onafhankelijke bewerkingen van den Franschen roman ; in een daarvan vinden we bovendien nogal wat oorspronkelijk Nederlandsche elementen en namen. Deze roman berust op een gegeven, dat in de laghe lande nogal sympathie schijnt to hebben opgewekt: het is de geschiedenis van een jongen ridder die in een verroeste wapenrusting op een poover paardje naar 's konings hof trekt om de zaak van zijn vader, die ver- ongelijkt is en verarmd, to verdedigen. Natuurlijk wekt hij veel spot; maar hij wint zijn zaak. We zullen aanstonds bij de Britsche romans elementen vinden van denzelfden aard, die evenzeer en nog evidenter in den Nederlandschen smaak blijken to zijn gevallen. Er is meer ; van zeer verscheiden herkomst ; enkele fragmenten van het fantastisch en glorious eindigend bestaan van een Bour- gondisch ridder, Auberi le Bourgoing; de eerste verschijning in onze letteren van dat land, welks hertogen in de XVde eeuw zulk een geweldigen - inderdaad gerrweldigen - invloed op deze ge- westen zouden uifoefenen. Er zijn nog enkele pauvres restes - „Doon de Mayence" en ,Gwidekyn van Sassen" -, min of meer 94 DE MIDDELEEUWEN vrije bewerkingen van herinneringen aan den grooten tijd der ridderschap: then van den strijd tegen de heidenen. Van later tijd - als de herinnering aan den ruwen en nobelen strijd op eigen West-Europeeschen bodem tegen de heidenen is verbleekt - dus nit het laatst van de XIIIde en nit de XIVde eeuw hebben we nog een en ander van minder kenschet- sende allure ; volkomen tot de Frankische romans behoort hier- van ,Loyhier ende Malaert"; Loyhier heet een zoon van Karel den Grooten; hij trekt met zijn vriend Malaert naar 't Oosten en wordt keizer van Constantinopel. Dan wordt ons nog verhaald van Ogier, een van Karels paladijnen ; den toovenaar Malegijs, ons nit den Reinout van Montalbaen bekend, wordt een afzonderlijk boek vol tooverijen van soms nogal platte boertigheid gewijd; dan is er,,Huge van Bordeeus" en,,Valentijn en Nameloos". Die latere romans schijnen meestal -- voor zoover we ons op grond van de fragmenten een oordeel durven vormen - met weinig smaak en vooral weinig gevoel voor de idealen der ridderschap geschreven, nit herinneringen aan lectuur en wellicht mondelinge overleve- ringen bewerkte histories, waarin vooral het wonderbaarlijke een groote plaats inneemt. In de Huge van Bordeeus worden we ver- rast door het optreden van koning Oberon, den elfenkoning uit de Germaansche mythologie; die in ijler sprookjesgestalte telkens weer,van Shakespeare tot Van Eeden, in de litteratuur - en in de muziek - zal optreden. De geschiedenis van den Ridder met de Zwaan, waarin naar verband getracht wordt tusschen Elias, den legendarischen zwaanridder, en Godfried van Bouillon, den ridder bij uitnemendheid, zou nog door Bilderdijk tot nieuw leven worden geroepen. Maar in de ,Borggravinne van Vergy" - die volledig tot ons is gekomen - hebben we een teeder-verhaalde geschiedenis van een door nijd der landsvorstinne gefnuikte liefde; en in het ver- haal Van den Borchgrave van Couchy (Coucy) de historie van een treurig en gruwelijk eindende buitenechtelijke verhouding. L i t t e r a t u u r Middelnederlandsche epische fragmenten, uitgeg. door G. KALFF, (Groningen, 1885). Die historie van Coninch Karel ende van Elegast (Delft, 1488; volksboek). Karel ende Elegast, uitg. door E. T. KUIPER (Amsterdam 1890) en door J. BERG- SMA (Kiassiek Lett. Pantheon, Zutphen 1891). FRANKISCHE ROMANS 95 J. KOOPMANS, Karel ende Elegast (Taal en Letteren XV; blz. 1), later opge- nomen in Middelnl. Romans I. MARIE RAMONDT, Karel ende Elegast oorspronkelijk? (Utrecht 1917). H. KERN, De sage van Karel en Elegast bij de Mongolen (Ts. v. N. T.- en Letterk. XII, hlz. 196). C. C. UHLENBECK, I% olch-F_legast (ibid. blz. 198). R. V. D. MEULEN, De sage van Karel en Elegast bij de Litauers (ibid., XXXII, b1z. 89). id., Eels motief uit de Karel ende Elegast (Ibid., LVII, b1z. 157). De Duitsche Eneide is uitg. in Chr. H. Myller's Sammlung deutscher Gedichte aus dem XII, XIII and XIV Jahrh. I (Berlin, 1784) b1z. 1. De ,terugvertaalde" Heinrichs von Veldeke Eneide: mit Einleitung and .4nmerkungen herausg. von OTTO BEHAGHEL (Heilbronn, 1882). JOSEPH BEDIER, Les legendes epigues (Paris, 1909-'12; 4 d1n.). J. J. SALVERDA DE GRAVE, Het Roelandslied en de theorie van Prof. Bedier (De Gids, 1914, II biz. 432). Het Roelantslied, met inl. en cant. V. J. VAN MIERLO (Versl. en Med. Kon. Vl. Acad. 1935, biz. 31). Renout van Montalbaen, uitg. door C. MATTHES (Groningen 1875). MARIE LOKE, Les versions neerlandaises de Renaud de Montauban (Toulouse, 1906). Renout van Montalbaen, uitg. door P. J. J. DIERMANSE. Inleiding en Teksten Leiden 1939. Renaus de Montauban. De Historie van de vier Heemskinderen, uitg. door G. S. OVERDIEP (uitg. n. d. druk van 1508 in de Univ. Bib. to Miinchen) (Groningen 1931). J. A. N. KNUTTEL, Vroege Ned. Letteren I, Renout van Montalbaen (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. LVI, blz. 185). R. PENNINR, Een onbekend fragment van Renout van Montalbaen (Het BOO,-, XXV, blz. 66). W. J. A. JONCEBLOET, De Roman van Karel den Groote en zijn XII Pairs, Leiden 1844. J. C. MATTHES, De Roman der Lorreinen, nieuw ontdekte fragmenten (Groningen 1876). G. HUET, Les fragments de la traduction neerlandaise des Lorrains (Romania, XXI, blz. 361, XXXIV, blz. 1). Oude en nieuwe fragmenten van den Middelned..4iol, uitg. door J. VERDAM (Leiden, 1883). J.W. MULLER, Loyhier ende Malaert (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XLVI, blz.138). J. C. MATTHES, De Nederlandsche Ogier (Taal- en Letterbode VI, b1z. 241). Malelghijs' , intsheit, al de gekende fragmenten critisch uitgeg. en vergeleken met bet Duitsche handschrift, door NAP. DE PAULA, Gent 1889. Twee nieuwe Madelgys-fragmenten, uitg. door W. DE VREESE (Ts.v. Ned. T.- en Letterk. XV, blz. 283). G. HUET, Sur la redaction neerlandaise d'.4ugis d'.4igrement (Romania, XXVI, b1z. 495). J. VERDAM, Een weinig bekend Malegys-fragment (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XX, blz. 1). J. VERDAM, Een nieuw fragment van den Huge van Bordeeus (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XVII, blz. 89). W. DE VREESE, Een nieuw fragment van Valentijn en Nameloos (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XI, b1z. 140). F. A. STOETT, Die Borchgravinnc van Vergy (Zuphen - Klassiek Letterk. Pan- theon No. 127-1892). Die Borchgravinne van Couchi; fragment uitg. door M. DE VRIES (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. VII, b1z. 97). J. VERDAM, Een onbekend afschriit van het Atrechtsche Couchy-fragment. (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XVII, b1z. 304). NAP DE PAUW, Middelned. Gedichten en Fragrnenten II (Gent 1903) b1z. 20. 96 DE MIDDELEEUWEN b. Niet-frankische romans We merkten reeds op, dat er een belangrijk verschil is tusschen de Frankische romans ter eene en de van verder gekomen stof- fen ter andere zijde. In de Frankische romans zijn de ridders nog vooral felle vechtersbazen; met eergevoel, ongetwij feld ; de auteurs, over hen schrijvend, voelen daar ook nog wel iets van ; maar hun helden zijn vodr alles ruwe klanten. In de Britsche, Oostersche en klassieke romans is de ridderschap een kaste van verfijnde lieden ; vooral lieden van een verfijnde fantaizie; in de praktijk vallen ze niet altijd mee. En voor het simpel geloof in God die de vrome verdedigers van Zijn Kerk zelf of door tusschenkomst van engelen of heiligen helpt, is, speciaal in de Britsche romans, 't meer decadent geloof in 't wonderbaarlijke gekomen; de fantaizie beijvert zich, dat wonderbaarlijke en trouwens al wat kan dienen „pour epater les bourgeois" in den meest verrassenden, telkens anderen en zichzelf overbiedenden superlatiefvorm voor oogen to stellen. Men voelt bij deze lectuur wel zeer die wankelheid van geest, die den Kelten, 't yolk van genieen, helderzienden en krankzinnigen, eigen is; die, in de sfeer van evenwichtigheid ge- heven, een prachtig, steeds aanwezig besef van het schijnwezen der wereld worden kan ; in iets lager sfeer -- als bij den ler Shaw - een sterk gevoel van de relativiteit van alle zedelijke en andere wereldsche waarden.... Maar ook kan dit besef omtrent de on- wezenlijkheid onzer realiteit, veel gemakkelijker en vlotter dan dit bij meer materialistisch gefundeerde volkeren het geval is, leiden tot het scheppen van andere, fantastische, schijnwerelden en van onbegrensde mogelijkheden: wonderverhalen. St. Bran- daans historie is Iersch van orgine ; maar dan is het schip van avontuur en rariteiten nog verankerd in het Christelijk geloof; zij het dat de zwaairuimte bedenkelijk groot is. In tal van verhalen met de ridderschap in verband gebracht, zullen we de Christelijk- heid geheel door ijle fantaizie, grootendeels van heidenschen oorsprong, vervangen vinden. Het kern-motief van de overgroote meerderheid van de Britsche romans is de geschiedenis van de Graal. De graal als mystisch voorwerp, is ook zeer „mystisch" van oorsprong. Men heeft heidensch-Keltische en Oostersche (Arabische) proto-gralen aan- gewezen. Den naam ,graal" vinden we het eerst bij Chrestien de N IET-FR A\ KISCHE ROMAN'S 97 Troyes; zijn - onvoltooid - dichtwerk ,Li contes del Graal" dagteekent van ongeveer 1190. Hij deelt mee dat „de fin or esmere estoit, pieres pressieuses avoit el Graal". Maar aangezien hij stierf, voor in zijn verhaal Parceval het ijverig nagejaagde voorwerp had gevonden, ontbreekt een uitvoeriger beschrijving. In voor- Christelijke Keltische verhalen was het voorwerp waaraan gelijke wonderkrachten verbonden waren - o.a. van onuitputtelijke voortbrenging van spijzen - een ketel; Chrestien heeft er waar- schijnlijk een groote, ondiepe schaal mee bedoeld, in vakken ver- deeld; een soort hors-d'oeuvre schaal dus; want die beteekenis van ,,schaal" had het woord graal, greal, grazal in zijn tijd, naar uit andere bronnen blij kt. Bij Wolfram von Eschenbach, die Chrestiens boek in 't Duitsch bewerkte, daarbij emendaties toepassende krachtens een, nu verloren, boek van een anderen dichter van graalverhalen, Guist de Provins 1), is de graal een tooversteen; naar 't schijnt: cen meteoor; zooals men weet, worden dergelijke steenen in 't Oosten veel vereerd; o.a. to Mekka. Deze belangwekkende voorgeschiedenissen van de graal, waar- omtrent de belangstellende lezer hieronder lectuur vindt, zijn ouder dan die, waarin de graal gekerstend is, gelijk ook met tal van andere heidensche voorstellingen, evenals met heidensche feesten en gebruiken, mettertijd is geschied. In een van de eerste jaren van de XIIIde eeuw heeft Robert de Borron in zijn „Joseph d'Arimathie" het idee gepropageerd, dat de Graal - die nu de Heilige Graal wordt - het prototype van den avondmaalschotel was; een voorwerp, toen reeds in 't algemeen door de miskelk ver- drongen, maar nog in verscheiden kerken aanwezig en gewoonlijk van zeer kostbaar materiaal vervaardigd, met edelsteenen bezet. Het heette ook, dat Joseph van Arimathea op de graal, de oor- spronkelijke, de heilige, eenige druppels van Christus' bloed had opgevangen; vanwaar de wonderkracht. Over deze speciale geschiedenis van de graal heeft men het echter niet in de Britsche romans ; althans heel weinig. Men heeft het over het zoeken naar dit heilige voorwerp; over de avonturen bij dat zoeken ; door ridders uit den kring van koning Arthur, den legendarisch geworden Keltischen koning die met zijn genooten zoo lang mogelijk stand hield tegen de Angelen en Saksen, tegen 1) wolfram noemt lien Nyst. \VALCH 7 98 DE \IIDDELEEUWEN de Gernamen dus, die Engeland veroverden ; zooals de Germanen ook in Frankrijk de Kelten naar de uithoeken van 't land hadden gedreven; daar voornamelijk naar Bretagne; in Groot-Bretagne naar Wales, naar enkele eilanden (Man) ; en naar de Schotsche hooglanden. Een ander heidensch-en-gekerstend voorwerp is de lans, waarvan bloed afdruppelt; deze lans, gekerstend, heet die van Longinus to zijn. De vraag is nu : Wat hebben we in 't Middelnederlandsch over aan Britsche romans? Dat ze alle via Frankrijk tot ons kwamen, en dan naar een model worden bewerkt, weten we reeds. We heb- ben dan,,Merlijn", „'t Boek van den Graale", „'t Boek van Torec", verhalen over Lancelot, Percevael, Walewein en Ferguut. Over de eerste drie spreken we, wanneer we het werk van den vertaler, Jacob van Maerlant, in samenhang behandelen. Al de Neder- landsche bewerkingen dateeren ongeveer uit de eerste helft van de XIIIde eeuw. Wat we in onze litteratuur gewoonlijk aanduiden als den ,,roman van Lancelot" is een zeer omvangrijke compilatie, samen- gebracht door Lodewijk van Velthem. In de eerste plaats een groot werk waarvan Lancelot de hoofdpersoon is, en waarvan we slechts een deel over hebben. Lancelot is het type van den ridder- lijken troubadour; zijn liefde - en zijn geliefde - is koning Arthurs gemalin, Genovere, die ons als het toonbeeld van vrouwe- lijke schoonheid en edele gratie wordt voorgesteld. Dan hebben we in die compilatie de,,Graalqueste" en,,Arthurs dood". Blijkens deze verzameling zijn er bovendien - o.a. - zelfstandige be- werkingen geweest van Chrestien de Troyes' Perceval, van de Wrake van Ragisel, en een boek over Walewein. Het is alles vol heldendaden, scone jeesten; opmerkelijk is de groote plaats die de allegorie, deels in navolging van de Christelijke symboliek, deels als zinrijke fraaiheid, al in deze werken van sierlijke onnatuur begint in to nemen. We vinden wat de liefde betreft, hier reeds al die kunstmatige pathetiek, waarvan later de Amadis-romans vol zullen zijn en die bij de XVIIde eeuwsche precieuses nog een na- klank vindt. De bezieling der liefde van Lancelot voor Genovere is zoo groot, dat ze hem tot de geweldigste heldendaden inspireert; hij zou haar, als Orpheus zijn Eurydice, in 't doodenrijk willen be- zoeken en haar vandaar naar de aarde kunnen terugvoeren; niets is hem daarbij to schrikkelijk. En zijn smachten naar haar brengt NIET-FRANKISCHE ROMANS 99 de later zoo conventioneel geworden droomerigheid en ver- dwazing... Intusschen, hij is onkuisch en daarom is 't voor hem niet mogelijk, de Graal to winnen. Die eer is voor zijn zoon - zoo heet hij in dezen cyclus - Galaad weggelegd, den zoon, then Lancelot onder invloed van een tooverdrank verwekt bij de kleindochter van den Riken Visscher -- le Roi Pescheor - die de Graal bewaakt. De fee Morgwein, die den mensch allerlei verre landschappen kan voortooveren - ons nog als fata 1) Morgana bekend- behoort ook tot dezen ietwat zweverig geexalteerden, maar niettemin zich ook op zeer reeele wijze met de liefde bezig- houdenden kring. De voorgeschiedenis van al die verhalen, waarin men onder in- vloed van de versierlijkende ridderidealen zich allengs allerlei elementen van dezen aard in de oorspronkelijk-Keltische volks- verhalen ziet inweven, is eigenlijk het belangwekkendst aan deze ridderromans, die wel in vele opzichten een tegenstelling vormen met de Frankische. Maar die praehistorie behoort kwalijk tot ons historisch overzicht. Wij willen alleen, wat de Britsche romans aangaat, nog eenige woorden wijden aan twee werken, die nog eenigszins in onze heugenis bleven leven : de Walewein en de Ferguut. Walewein (Fransch Gauvain) is een van koning Arthurs ridders; die om een schaakbord voor zijn vorst machtig to worden, dat op zekeren dag 's konings zaal is binnen- en dan weer is weggezweefd, tat van allerwonderlijkste avonduren bestaat. Couperus, die in de serre-achtige gevoelssfeer van deze decadente ridderwereld be- ha.gen vond, heeft in zijn roman „Het zwevende schaakbord" de Walewein in proza nagedicht. De roman van Ferguut is er ook een vol wonder en avontuur; maar er loopt een draad van komische nuchterheid door heen, die ongetwijfeld de oorzaak is geweest van het blijkens de vele hand- schriften groote succes in de Nederlanden. Bovendien, en dat moet wel de voornaamste attractie voor de burgerlijke lezers zijn geweest: deze roman over een held die veel van den „reinen Thor" heeft, verhaalt hoe door de liefde een eenvoudige jongen- van-het-land, met idealistischen aanleg, tot een volmaakt ridder wordt. Dit motief mag den Nederlandschen lezer die het verhaal J) d.i.fc'. 100 DE.NIIDDELEEUWEN in 't Fransch las, mede tot verdietsching hebben bewogen; want hij is, blij kens vele details in zijn vertaling, iemand die ,burgerlij k" voelt; telkens zet hij banale uitdrukkingen in zijn bewerking, waar die in 't origineel niet stonden. Als bijvoorbeeld de boeren- zoon Ferguut schrikt, wanneer hij voor den eersten keer van zij n leven ridders ziet - als Perceval -, voegt de bewerker erbij ,,Hi stont ende sweette als een das". Iemand een pak slaag geven drukt hij boersch-komisch uit met „iemen iet aen sijn cleet wriven" of „iemen sijn vel verwarmen". Blijft een minnaar to lang weg van zijn minnares, de Nederlandsche bewerker waar- schuwt, onder opmerking dat een vrouwenhart niet van staal is, dat „zijn rapen wel eens zouden kunnen aanbranden". Dit nu, deze verplomping, is een verschijnsel dat we, bij de bewerking naar Fransche voorbeelden, onze geheel litteratuur door kunnen waarnemen. Bij de verdietsching van de ridderpoezie, die een gevoelswereld welke ver van de burgerlijke afstaat, weergeeft, is dit verschijnsel natuurlijk in sterke mate op to merken; bij de Britsche, Oostersche en klassieke romans in bijzonder sterke mate. De ,preciosite" is een eigenschap die den Neder- landers altijd verre heeft gestaan; ze hebben er zich in de littera- tuur bijna nooit aan schuldig gemaakt; ze hebben ze veel bespot. De twee belangrijke klassieke romans, die we over hebben, zijn de Alexander, en de Historie van Troje; we bespreken ze als we het leven van hun bewerker, Jacob van Maerlant, behandelen. De Oostersche romans zijn - behalve door fragmenten - ver- tegenwoordigd door ,Partonopeus en Melior" en ,Floris ende Blancefloer". Het zijn ook verhalen van liefde en fantastisch, zeer fantastisch, avontuur; maar hier voelen we daar toch iets anders achter; namelijk de aanraking van West en Oost, ten tijde van de Kruistochten. Als in Esmoreit en Gloriant is hier weer een bekeering doel en einde ; - merkteri we trouwens bij die spelen met de ver- wantschap op die ze vertoonen met den romancyclus van den ridderlijken en Christelijken reiziger-van West-naar-Oost bij uit- stek, Godfried van Bouillon; een ook ,Oosterschen" cyclus? Maar in deze romans is sterker de inslag van hoofsche, van trou- badours-liefde en treedt ook, als in de Britsche romans, het won- NIET-FRANKISCHE ROMANS 101 derbaarlijke meer naar voren, al hebben we bier niet enkel rijgsel van rariteiten, maar ligt aan deze Oostersche romans wel zeer een „scenario" van poetisch verhaal ten grondslag: de rari- teiten zijn slechts opsmukkend aanhangsel. Een lieflijke sproke dan is de, sterk Byzantijnsch gekleurde, roman van „Parthonopeus van Blois", van welker Middelneder- landsche bewerking we ruim 8000 verzen over hebben. Het is een verhaal dat eenige verwantschap toont met de lieflijke le- gende van Amor en Psyche van Apuleius; en met het sprookje' van Kandarpaketu uit de oud-Indische verzameling Hitopadeca. En met de Lohengrin-sage. Parthonopeus van Blois is een zeer voornaam, jong Fransch edelman die, op de jacht van zijn ge- zelschap afgedwaald, op een tooverschip terecht komt, dat hem, zonder dat zichtbare handen bet sturen of voortroeien, naar een geheimzinnig, weelderig kasteel vaart. Ook door onzichtbare handen bediend aan tafel, volgt hij daarna twee prachtige kande- laars die hem voorzweven naar een slaapvertrek ; waar onzicht- bare handen hem bij 't ontkleeden helpen. In bed vlijt een jonk- -vrouw zich naast hem; zij vertelt hem, dat zij een machtige vor- stin is, Melior beet en haar vazallen beloofd heeft, over twee-en- een half jaar to zullen huwen. Ze is echter zoozeer door Partho- nopeus bekoord, dat ze hem naar zich toe heeft laten komen. Maar als hij bij haar wil blijven, moet hij beloven, geen poging to zullen aanwenden, haar to Mesa. Ze zullen alleen in 't donker van elkanders liefde kunnen genieten. Overdag kan hij op jacht gaan of zich anderszins vermaken. Parthonopeus gaat echter na een jaar voor een korte poos naar Frankrijk terug, waar hij natuurlijk eenige heldendaden tegen de Saracenen verricht. Zijn moeder vertelt hij van Melior en zij tracht hem over to halen, zijn gelofte to breken. Bij een volgend bezoek aan Frankrijk bemoeit de bisschop van Parijs zich er ook mee; hij is, als Parthonopeus' moeder, overtuigd dat die Melior een dienares van den Booze moet zijn. Op zijn moeders raad verbergt hij dan, als hij weer een nacht bij Melior zal doorbrengen, een lantaarn onder zijn mantel; die hij plotseling in haar tegenwoordigheid voor den dag haalt. ,,Ach dat het bleven ware", zegt de dichter. Melior is nu de gave kwijt die zij had om zichzelf en anderen onzichtbaar to maken; dus wordt Parthonopeus ontdekt; Melior - zij blijkt de dochter van den Keizer van Constantinopel to zijn - lijdt hevige schade 102 DE MIDDELEEUWEN aan haar reputatie, en wil niets meer van haar geliefde weten ; die verdwaasd gaat rondzwerven; tot hij, op raad van Meliors zuster, optreedt in een tournooi waar Melior is uitgeloofd als prijs voor den overwinnaar. Natuurlijk wint hij, en wordt Keizer van Constantinopel. We noemden nog een anderen Oosterschen roman, met Byzan- tijnsche motieven, in Griekenland en Zuid-Italie verspreid; (de motieven zijn wellicht door kruisvaarders naar Frankrijk over- gebracht) : Floris ende Blanchefloer; de Nederlandsche text - naar den Franschen bewerkt - is van Diederic van Assenede; hij is sierlijk en lieflijk; en sentimenteel. Terwijl de tegenstelling Christelijk-heidensch er later in gevoegd is; natuurlijk zegeviert bij dit conflict het Christendom. De westelijke dichter, die de lieflijke legende adopteert, brengt ze ook nog, aan 't slot, in gene- alogisch verband met Karel den Grooten ; - zooals men in de Oudheid, toen men de belegering en inneming van Troje als de meest roemruchtige gebeurtenis beschouwde, bij voorkeur ver- eerde personen met eenigen bij die geschiedenis betrokken held in verband bracht. Floris is een heidensch prinsje, Blancefloer een Christelijk gra- vinnetje; ze groeien samen in liefde op. Floris' ouders scheiden hen; doen hun zoon-gelooven dat zijn geliefde vriendin gestor- ven is; ze laten zelfs een uiterst gecompliceerd en met allerlei pracht en vernuft ingericht grafmonument voor haar bouwen ,,van kerstale ende van marberstene" - met een boom met vogeltjes die zomer en winter verrukkelijk zingen en: Weltijt dat si twee daer genaecten, Eneghe joncfrouwe met enegen jongelinge Die gelieve waren onderlinge, Die hovesch ende naturlec waren, Die moesten to hant haer minne baren; `'an selker naturen was die sanc, Tierst dat si horden dat geclanc, Si liepen to samen haestelike Ende onder custen hem vriendelike. In de Britsche romans, in de Walewein bijvoorbeeld, hebben we dergelijke wonderbaarlijkheden bij massa's. Na veel met smaak en nalveteit beschreven avonturen vindt Floris dan de verblijfplaats van zijn geliefde, die door een emir in een toren NIET-FRANKISCHE ROMANS 103 gevangen gehouden wordt. Hij laat zich in een mand, onder bloemen bedolven, boven brengen. Het slot is dan een huwelijk. * Een eeuw later - Floris ende Blancefloer dateert waar- schijnlijk van het midden der XIIIde eeuw - hebben we (~ 1333-1350) een anderen Oosterschen roman, die wel volkomen een compilatie is, „Seghelijn van Jerusalem" door Loy Latewaert. Seghelijn is de zoon van een heidensch vorst, zijn moeder heet ook al Blansefleur. Een visscher voedt hem op; hij trouwt met Florette, de dochter van Constantijn den Grooten, nadat hij dezen heeft geholpen, de overwinning to behalen; wordt keizer van Rome, en dan ook nog eens paus! De dichter brengt hem voorts in verband met de „zeven vroeden van Rome", met wie we bij de volksverhalen nader kennis zullen maken; hij doet dat op een even eenvoudige als radicale manier: Seghelijn verwekt deze vroeden bij zeven koninginnen. De XIVde eeuw is wat de ridder- poezie betreft, een typisch tijdperk van verval; dat is vooral hieraan to constateeren, dat alle ridderlijke idealiteit verdwenen is; men krijgt mengsels van wonderen en boertigheid; - als ze niet vaak zoo vervelend waren, zou men trouwens de vele ietwat malle wonderen ook nog wel onder de boertigheid kunnen rangschikken. We hebben nog een aantal, tot de ,ridderlijke" behoorende werken in de XIVde eeuw; een aantal geschriften ook die op de grens staan van litteratuur en historische kroniek; ook histo- rische kronieken tout-court. Deze alle zijn meer merkwaardig als getuigenissen van een opkomend nationaal besef dan als kunst. Dat nationaal besef is in sommige van deze werken (,,Limborch", ,,Flandrijs") nog een soort ridderlijk-militair gevoel; we zien echter uit dat gevoel een algemeene vaderlandlievende strijdvaardig- heid ontstaan; die als 't ware samenvloeit met het onmiddellijk opgewelde gevoel van vaderlandsliefde, dat wij bijvoorbeeld reeds bij Maerlant, in zijn Alexamder, - in navolging trouwens van Gautier de Chatillon - vinden genoteerd: Owi, here God, hoe macht sij n Dat elken minsce int herte syn So soete dunct sijns selves lant Enzoovoort. In de litteratuur nu vindt men die directe liefde tot het land, 104 DE AIIDDELEEUWEN die een ieder is aangeboren, slechts bier en daar lyrisch vermeld, maar de vaderlandsliefde die uit de romans der oorspronkelijk de Kerk, later den eigen stand verheerlijkende ridderschap to ab- straheeren is, komt in de groote romans van de XIVde eeuw opmerkelijk naar voren. Zoo wordt allengs de gevoelsgrond ge- prepareerd waaruit bet in de XVde eeuw langzaam-aan bewust wordende nationaal besef zich kan ontwikkelen. We staan bij doze verhalen en kronieken - „Roman van Lim- borch", „Flandrijs"; ,Grimbergsche Oorlog", „slag bij Woerin- gen", de ,Rijnkroniek" van Melis Stoke - nu niet stil. Wel willen wij een enkel woord wijden aan een Nederlandsche vertaling van een werk dat in Frankrijk een uitermate grooten roem en een zeer groote beteekenis heeft gehad; en nog anderhalve eeuw later daar de hartstochten opnieuw in beweging zou zetten : den „Roman de la Rose". Een uitermate curieus werk; waarvan bet eerste deel, omtrent 1255 door Guillaume de Lorris to boek gesteld, een in aanleg poetischen, tot een allegoric uitgewerkten droom verhaalt een minaar in den Tuin der Liefde kijkt naar een van de schoonste rozen; op dat oogenblik treft de god der liefde hem met zijn pijl. De roos is bet symbool der geliefde ; zich haar to verwerven, wordt nu zijn eenig doel. Eigenlijk is het boek een ars amandi in den vorm van een allegoric. De jongeling wil de roos plukken; Bel-Acueil (in de Nederlandsche vertaling Suete Ontfaen) helpt hem, de haag die de roos van hem scheidt, over to klimmen; maar als hij ze plukken zal, komen de bewaker Dangier (Nederl. Dan- gier), Male bouche (Quade Tonge) en Honte (Scande) tusschen- beide; ook dame Raison (Vrouwe Redene), bet gepersonifieerde Gezond Verstand (moeder van Honte) raadt hem, van zijn plan of to zien. Andere allegorische personen, Amys, zijn vriend, Edelheit en Ontfarmichede weten Suete Ontfaen to bewegen den jongeling de roos to later kussen, maar als dit, door een mede- deeling van Male Bouche, Jalosie ter core komt, laat die de roze- struik stevig ommuren; en Jalosie a garrison mise Au chastel que je vous devise 1); Si m'est axis que Dangiers porte La clef de la premiere porte, Qui oevre 2) devers orient .... 1) waarvan ik u spreek. 2) ouvre. MET -FR_1\KISCHE ROMANS 105 Dertig dienaren heeft hij met zich; Peor (=peur), Honte en de andere vijanden van den minaar en van de liefde, worden ook op wacht gezet ; Bel Acueil zit gevangen ... . Veertig jaar later, ongeveer in 1270, wordt dit echte trouvere- verhaal, dat 4058 verzen telt, voortgezet door een ontzaglijk geleerd heer; die zijn geleerdheid met onder stoelen of banken stak, maistre Jean Chopinel de Meun. We zien tot verwijfdheid vervallen ridderlijke sierlijkheid plaats maken voor overvloedig weten en filozofeeren; de gang der maatschappelijke ontwikke- ling wordt hierin voelbaar. Deze meer burgerlijke glorie van het veel-weten leidt gewoonlijk tot breedsprakigheid. Jean de Meun schrijft viermaal zooveel (17722 verzen) bij het oorspronkelijke gedicht ; hij kent de klassieken, en ook Alanus ab Insulis, den doctor universalis van de NIlde eeuw. Zijn uitbreidingen doen denken aan die waarmee van Heemskerck zijn Batavische Arcadia steeds geleerder zou maken. Maistre Jean de Meun dan zet het verhaal wel voort, maar het karakter verandert. Redene is wel waarlij k de woordvoerster van dozen auteur ; zij houdt dan ook onmiddellijk een uitvoerig betoog over de verschillende soorten van liefde ; wijsheid en stoicisme zijn van veel meer ge- wicht; zooals die-en-die hebben gezegd; die-en-die zijn dan ge- zagrijke classieke auteurs; en dan komt de Vriend die een zeer misogynisch betoog houdt : alle vrouwen zijn trouweloos, de vrije liefde is bet eenige middel om gelukkig to leven en geen dupe to worden. Hij geeft ook zeer zorgvuldig aan, hoe men de gunsten der vrouwen kan verwerven. We zullen niet het volledig onderwijs volgen; vermelden alleen, dat - wie had het anders verwacht ? - tenslotte de Roos wordt geplukt ; - waarna de droom (men wordt verzocht zich to herinneren, dat het verhaal een - lange ! - droom is) plotse- ling eindigt Atant fu jourz, e je m'esveille; of, in de Nederlandsche vertaling Ende is ontspranc, ende doe vast dach. De beschouwingen van Jean de Meun over de liefde zouden nog anderhalve eeuw later in Frankrijk, als daar deze roman op- nieuw in do mode komt - dat is to zeggen : speciaal het tweede gedeelte -tot een geweldigen pennestrij d aanleiding geven, waar- 106 DE MIIDDELEEUWEY aan Christine de Pisan, peen van de eerste geleerde vrouwen en feministen, en de beroemde theoloog, Jean Gerson, rector van de Parijsche Universiteit, deelnemen; en wel als hevigste aanvallers van den door de tegenpartij als een goddelijk wijs en encyclopae- disch geleerd auteur vereerden Jean de Meun ; vooral vereerd om- dat hij, lang voor het humanisme in Frankrijk bovenstroom was geworden, reeds zooveel kennis van de oude schrijvers had ge- toond. Vooral dat een vrouw, Christine de Pisan, tegen zulk een autoriteit den mond dorst open to doen, was van een ,schreeuwen- de" brutaliteit. De,,Roman de la Rose" vond zeer veel belangstelling ook in het buitenland en bij zeer groote geesten. Petrarca bewonderde hem ; Chaucer heeft hem vertaald. Heyn van Aken die hem ook vertaalde - in het Middelneder- landsch --, heeft er heel wat nit weggelaten ; sommige gedeelten wellicht omdat hij ze niet begreep - hij toont meermalen, den Franschen text niet juist to verstaan -, maar ook veel eenvoudig om to bekorten. En hij liet natuurlijk vooral weg, vat hij voor de Nederlandsche lezers onbelangrijk achtte; ziedaar wellicht, in 't negatieve, een aanwijzirlg betreffende het verschil tusschen den Nederlandschen en den Franschen volksaard. Allicht mogen we althans zijn sterke bekorting van de beschrijving van de vrouwe- lijke toiletgeheimen zoo uitleggen; en, helaas, ook wel die van de voorschriften in zake de wellevendheid. Meer verbaast ons dat hij o.a. een vierduizend verzen lange uiteenzetting, gegeven door de Natuur, over alle mogelijke dingen „die iedereen weten moet", weglaat.... Inderdaad, hij is, zooals men ook wel zeer uit zijn ,,Hughe van Tabaryen", een vertaling van „De 1'Ordene de. Che- valerie", gewaar wordt, geen derde-stands-man ; althans hij wil zich dat niet gevoelen; hij is een bewonderaar, misschien mag men zeggen : een aanbidder, van de ridderschap. We geven hem dan ook een plaats bij de ridderlijke poezie; en wel bij den nabloei daarvan; voor zijn geestesgesteldheid is ook wel kenschetsend zoo'n allegorisch-hoofsche, dat wil zeggen meer fijnzinnige en nuf- fige dan uit 't hart komende beschouwing over de liefde. Over 't algemeen laat hij ook weg wat al to democratisch klinkt; bijvoor- beeld waar Chopinel het volgende zegt over den oorsprong der vorsten NIET-FRANKISCHE ROMANS 107 1= n grant vilain entr'aus 1) eslurent, Le plus ossu 2) de quanqu'ils 3) furent, Le plus corsu 4) e le graigneur 5) Si le firent prince e seigneur 6). en allerlei vat men ook, al meer dan dertig jaar vroeger, in Maer- lants Eersten Martijn, over de gelijkheid aller menschen had kun- nen lezen. Literatuur ALFRED NUTT, Studies on the Legend of the Holy Grail, with especial reference to the hypothese of its Celtic origins (London, 1888). WVOLFGANG GoLTHER, Zur Frage nach der Entstehung der bretonischen oder Artms- Epen (Ztschr. f. vergleich. Litteraturgesch. III, b1z. 211). 119). Jon-,; Rnvs, Studies in the Arthurian Legend (Oxford, 1891). JAN TEN BRINK, Over den Oorsprong van den Graal (Gent, 1897). ALFRED NUTT, The Legend of the Holy Grail (Londen, 1902). id., Celtic and Medieval Romance (ibid., 1904). JESSIE L. WVESTON, King Arthur and his Knights (ibid., 1905). G. BUSKEN HUET, Lets over de Graalsage (De Beweging 1906, IV, b1z. id., De graalsage bij Chretien de Trojes (De Beweging 1907, IV, blz. 245). A. G. VAN HAMEL, Inleiding tot de Kelt. taal- en letterk. (Groningen, 1911). J. LOTH, Contributions d l'itude des ronans de la Table ronde (Paris, 1912). JAMEs DOUGLAS BRUCE, The Evolution of A rthurian romance from the beginning of the year 1300 (Gottingen, 1924). E. VAN DER VEN-TEN BENSEL, The character of King Arthur in English literature (Amsterdam, 1925). De Roman van Lancelot, uitg. door NV. J. A. Jonckbloet (Leiden, 1846). J. TE WVINKEL, De Perckecael en het Haagsche Lancelothandschrift (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. X, btz. 161). Fragmenten van de 3-Iiddelned. Proaa-Lancelot, door JEF NOTERMANS en W. DE VREESE (Taal en Letteren SIX, b1z. 221). Oude en nietuwe lliddelned. fragmenten, door WV. DE VREESE. I Roman van Lancelot (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. LII, blz. 289). A. G. CAN HAMEL, Parsifal-Perceral (De Gids, 1888, III, blz. 290). De Percavael-fragmenten, uitg. in „ 31nl. Ged. en Fragmenten" door N. DE PAUW II, (Gent 1903). Jan Steenmaer, alias Percheva,l (Aant. over Mnl. Sehrijvers II); door L. WVIL- LE` S; (Versl. Zion. VI. Acad. 1937, blz. 767). J. KoopiIANS, 1Liddelned. Romans (Leiden, 1920). De Roman van II'alewein, uitg. door WV. J. A. JONCKnLOET (,Leiden, 1846). S. ERINGA, it"alewein-studies (Ts. v. \. T.- en Letterk. XLIV, b1z. 51). De wrake van Ragisel, fragm. nit,g. door J. TE WINKEL (Ts. v. tied. T.- en Let- terk. XIII, biz. 116). De Roman van den Riddere matter mouvten, uitg. door B. 11. VAN DEN STEMPEL (Leiden 1914). De Roman van lloriaen, uitg. door J. TE \V'INKEL (Groningen, 1878). 1) = eux. 2) = stoer. 3) = zoovelen als. 4) stevig. S) grootste. 6) vs 9609-'12. 108 DE MIDDELEEUWEN Fcrguut, uitg. door E. \'ERWIJs, opnieuw betverkt door J. VERDAM (Leiden, 1908). A. H. E. DRAAK, De ederl. Fcrguut-uitgaven cn de variantenlijst vary Martin (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. LIII. blz. 249). J. H. BORMIANS, Ouddietsche fragmenten van den Parthonopeus van Bloys (Brus- sel, 1871). A, VAN BERKUM, De Middelned. bereer,king van den Parthenopeusroman era hare verhouding tot het Oudfransche ori,gineel (Groningen, 1897). Floris ende Blancefloer van Diederic van As.senede, uitg. door P. LEENDERTZ JR. (Leiden, 1912). J. REINHOLD, Floire ct Blanceflor. Etude de littirature conrparie (Paris, 1906). D. C. HESSELING, Floris en Blanchefleur in Zuid-Europa (De Gids, 1916, II, b1z. 147). G. KALFF, Mil. Epische Fragnreraten (Groningen, 1886). Seghelyn van Jheraasalcm, uitg. door J. VERDAM (Leiden, 1878). Roman van Heinric en Margriete vain I_inaborch, nit,. door L. PH. C. VAN DEN BERGH (Leiden, 1846-47). Flandrrjs-fragmenten, uitg. door J. FRANCE, (Straatsburg, 1376). De Grimbergsche Oorlog, uitg. door C. P. SERRURE en PH. BLOMMAERT (Gent, 1852-'54). Rijmkronijk van Mclis Stoke, uitg. door B. HUYDECOPER, Leiden 1772. Later door w. G. BRILI. (Utrecht, 1885). Roman de la Rose, uitg. door ERNEST LANGLOIS (SOC. des anciens testes francais) 5 d1n. (Paris, 1920-24). Die Rose van Heinric van Aken, uitg. door EELCO \ERWIJS (Den Haag, 1868). G. BUSKEN HUET, Middeleeuvwsehe Renaissance (NS(- eeusc, IX, III, b1z. 277). Hugo van Tabaric, uitg. door J. F. \ILLEMS (Beig. Museum V'I, b1z. 94). II. RIDDERLIJKE LYRIEK EN HOOFSCHE LIEFDE We vermeldden reeds, dat Heinric van Veldeke wiens Leven van St. Servaes en wiens Eneide we bespraken, ook en vooral een Minnesinger is geweest. W`'el mogen we bier bet Duitsche woord gebruiken, want zijn gedichten zijn in een sterk Duitsch getinte redactie tot ons gekomen, en de dichter, die een groot gedeelte van zijn leven in Thiiringen schijnt to hebben door- gebracht, wordt dan ook door de Duitschers tot hun Minnesinger gerekend. Men beschouwt hem - al is bet werk van Eilhart von Oberge ouder - althans gedurende de Middeleeuwen als bull eersten en verreweg besten lyricus. We duidden hem hierboven reeds aan als een overbrenger van cultuurwaarden van Frankrijk naar Duitschland; zeker is hij een van de voornaamste overbrengers van de typische troubadours- kunst naar Centraal-Europa. Dat hij Fransche troubadours-ver- zen kende, blijkt wel zeer uit bet felt dat hij niet alleen Fransche denkbeelden en opvattingen, maar ook vele Fransche woorden overneemt. Ook zijn kunstige strofenbouw is aan de Fransche NIET-FRA\KISCHE ROMANS 109 troubadours ontleend. Tegenover al die Fransche eigenaardighe- den staat, dat hij, als de Germaansche volksdichters, ervan houdt spreekwoorden to gebruiken, en niet bang is voor krasse uitdruk- kingen. Ziehier een paar van zijn strofen. Tristrant moste sonder danc State sin der Koninginne, Want hem poisun 1) dartoe dwanc mere dan die kracht der minne ; des sal rnir die gode danc weten, dat ich men gedranc alsolken win 2), end ich si minne bat dan he, end mach dat sin. wale gedan(I 3), valskes ane 4), la, mich wesen din, ende wis du rain. Sit die sonne her lichten skin gen der kelde 5) hat geneiget and die kleinen vogellin heres sanges sint gesweiget, drurich 6) es dat herte min ; wen et wele nu winter sin, der ons sine kracht erteiget an den blamen, die man siet lichter varwe erbleiket garwe ; davon mir geskiet leit, ende lieves niet. Men voelt de bevalligheid van deze waarlijk zangerige liederen, met hun ingehouden ,Stollen" - de twee disticha waarmee iedere strofe begint - en het bevallig „ Abgesang" daarna, meestal op dezelfde eindrijmen gebouwd. Ook in zijn melodieen schijnt hij Fransche voorbeelden to hebben nagevolgd. In de vaderlandsche dreven is het hoof sche minnelied schaarsch. Als de hoofschheid zelve. Maar we kunnen althans een zeer 1) ziedaar zoo'n eenvoudig overgenoiuen Fransch woord; het staat hier in den zin van„tooverdranh"n 2) andere lezing: alsolch piment. 3) schoone. 4) zonder valschheid. -) koude. 6) treurig. 110 DE :4IIDDELEEU«'EN hoofsch dichter aanwijzen; hoofscher dan een hoveling: Jan I, hertog van Brabant, ongeveer een eeuw later geboren dan Heinric van Veldeke. Hij volgde die Fransche en Franschsprekende vor- sten na, die, om een volmaakt ridder to zijn, ook in dicht smachten- de liefde beleden; zijn vader, Hendrik III, had dat trouwens ook gedaan. Jan I nu begeerde wel zeer een schitterend ridder to wezen. Jong - op 14 jarigen leeftijd - hertog, op zijn 17de jaar gehuwd met een dochter van Koning Lodewijk den Heiligen van Frankrijk, had hij in zijn jeugd en alle vrijheid, en de voortref- lijkste relaties om zich tot edelste ridderschap to bekwamen. Zijn levensgeschiedenis is inderdaad een glorieus verhaal; dat men - Jan Boendale en Jan van Heelu - dan ook niet nagelaten heeft, ons kond to doen. Wij kunnen ons hier alleen met zijn minneliederen bezighouden; die bij hem trouwens niet enkel een uiterlijke fraaiheid waren; hij had een bedenkelijk vaak verliefd hart. Wij hebben een vijftal gedichten over, die met zekerheid als zijn werk zijn to beschouwen ; maar dan nog: in een Duitsche vertaling. Ze zijn ook Fransch- Provenraalsch van karakter, maar niet zoo doorleefd van cap- tiveerende muziek als de liederen van Veldeke. Alleen dat eene, overbekende, dat in Dietsche transscriptie begint met Eens meienmorgens vroe Was is opgestaen;... enz. is wel zeer luchtig-melodieus; de inhoud is niet erg ,aangrijpend", (althans niet in figuurlijken zin), maar nu ja, ,ce qui ne vaut pas la peine d'etre dit, on le chante", en zingen laat dit bevallige liedje zich wel. Bet is het meest in den volkstoon van de negen die van Jan I zijn overgeleverd. Men - o.a. to Winkel - houdt het wel voor een dansliedje; om 't refrein; het schijnt mij niet overtuigend. Dit is zoowat al wat wij van onze hoofsche poezie tot de XIIIde eeuw mogen brengen. Bet is opmerkelijk, dat de betreffende dichters - om de relatie zoo voorzichtig mogelijk nit to drukken - zooveel verband met de Duitsche Minnesinger hadden. Op- merkelijk, maar niet verwonderlijk, want ten eerste zijn en Bra- bant, en Limburg, in tegenstelling met Vlaanderen, litterair sterk onder Duitschen invloed; en dan : veel van onzenMiddeleeuwschen liederenschat, niet alleen de hoofsche, maar ook de volkspoezie, NIET-FRANKISCHE ROMANS III is van Duitschen oorsprong. We vinden denzelfden invloed mach- tig in de tweede heeft van de XIVde eeuw in een handschrift van een ,Rhetorycke ende ghebedenbouck van Mher Loys van den Gruythuyse, prince van Wincestre, ridder van den Gulden Vliese, dict de Bruges, ofte van Brugghe.... 1) Maar in deze verzameling komen ook puurtalige Vlaamsche liederen voor. Een ecllt ridderlied, maar niet van minne, is het bekende Ke- relslied; een ,odi profanum vulgus", maar met niet weinig vader- landschen humor in den toon waarop de gestaag,,wronghele ende wey, broot ende caes" verzwelgende plebejers worden geteekend: Ter kermisse wil hi gaen Hem dinct datti es een grave ; Daer wil hyt al omme slaen, Met sinen verroesten stave. Dan gaet hi drincken van den wine, Stappens es hi versmoort ; Dan es al de werelt zine, Stede, lant ende poort.. . Dit is het bekendste van de spotliederen die een aristocratisch gezind dichter - een ridder-dichter misschien ? - dichtte ten koste van het klootjesvolk. Maar er zijn er meer; een is er, wel wis van een edehnan of althans van iemand die met hen ,partij de" en die door de ,kerels" gevangen genomen was! Daar wordt een heerlijk beeld van vaderlandsche ,populaire" onbehouwenheid gegeven: de ,kerel" vreet look met koolstronken; hij bereidt zijn melkpap-met-eieren met zijn handen; hij zwelgt in 't spek tot het vet hem langs de vingers druipt ! En hoe prachtig wordt hun onderlinge brallende kletspraat weergegeven Maar positief politieke kleur heeft het liedje van de voorname Franschgezinde Leliaerts Clauwaert, Clauwaert, Hoet u wel can den Lelyaert.. . Politieke kleur - We zagen hierboven, hoe de ridderroman leidt tot en overgaat in rijmkronieken. Hier hebben we den over- 1) Uitgegeven door de Vlaemsche Bibliophilen (Oudvlaemsche Liederen en andere Gedichten der KIVe en XVe eeuwen (2de Serie-no. 9). 112 DE MIDDELEEUWEN gang naar het historielied. Dat vloeit natuurlijk niet steeds voort nit de riddervizie ; wel veelal, want de clercken, die zich met politiek en ,histoire contemporaine" bezighielden, waren veelal aan ,,he- ren hove" verbonden. Doch hierover to speculeeren is vrij onnut ; de gegevens ontbreken; de liederen zijn alle anoniem. Onbuigbare riddertrots vinden we in een misschien nog eind XIIIde-, maar althans niet later dan begin 1IVde-eeuwsch lied over Gerard van Velzen; then wij op school als den vuigen moordenaar van der keerlen god leerden verachten, maar die in dit lied wel ongeveer een tragische heldenrol speelt ; hij heeft Floris' bijzit, hem als echt- genoote aangeboden, versmaad; uit wraak daarover onteert Floris later Gerards jonge echtgenoote Machteld van Woerden; Gerards deelnemen aan de gevangenneming van en den moord op Floris zijn een niet onbegrijpelijke wraak. Floris' moordenaars zijn ont- komen, leert ons de geschiedenis; maar de dichter van dit lied vertelt het anders: Gerard wordt, gevangen genomen, door het yolk drie dagen lang in een vat waarin spijkers geslagen zijn, rondgerold ; maar als men hem dan hoonend vraagt, hoe hij zich voelt, luidt het fiere antwoord: Ic ben noch al de selve man, Die graef Floris sijn jonc leven nam; dat „ jonc" is al even fantastisch als de rest van 't lied; dat trou- wens op een zeer oude Nederduitsche sage berust, die in versehil- lende redacties voorkomt, en waarin men de oorspronkelijke na- men door bekende vaderlandsche vervangen heeft. Een ander XIVde eeuwsch historielied, waarin ook het per- soonlijk eergevoel als het belangrijke naar voren gebracht is voor de politiek, is een dergelijk lied „Van cort Rozijn" (d.i. van Zeger den Curtroysijn, d.w.z. Zeger van Kortrijk), tijd- en partijgenoot van Jacob van Artevelde; een Clauwaert, maar als een ridder verheerlijkt. En dan is er nog een Jammerlicke Clage over den dood van graaf Willem IV, en nog een paar liederen van dit soort die men desverkiezende tot de ridderlijke poezie kan rekenen of tot de historische; zoo een verhalend en informatorisch gedicht van Wil- lem van Hillegaertsberch over het ontstaan van de Hoeksche eih Kabeljauwsche twisten. Wat de XVde eeuw betreft, hebben we - o.a. - een lied over NIET-FRANKISCHE ROMANS 113 de kloekmoedigheid der Mechelaars, die zich krachtig tegen de Antwerpenaren en de Brusselaren to weer stelden ; een enkele jaren jonger lied van den strijd tusschen de Bruggelingen en de Pijckaerts (Picardiers), onder leiding van den bij die gelegenheid gedooden Heer van Lelidam (de l'Isle-Adam), een lied op een bedevaart naar het Heilig Graf tot verwerving van den ridderslag (1450) ; een Liedeken vanden Slach van Blangys (die 7 Augustus 1479 plaats had) ; op den dood van Maria van Bourgondie; op het Oproer to Haarlem van hetzelfde j aar (1482) enz. Litteratuur De Liederen van Henrik van Veldeke zijn 't laatst uitgegeven door PAUL PIPER in Hdfische Epik I (Stuttgart 1892) blz. 66-79. J. VAN DAM, Das Veldeke-Problem (Groningen, 1924). H. BOERMA, De liederen van hertog Jan van Brabant (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. NV, b1z. 220). R. C. BOER, Het Lied van Graet Floris ende Geraert van Velsen (De Gids, 1899, II, b1z. 273). A. C. BouMAN, Het Lied van Geraert van Velsen (Tijdschrift voor Geschiedenis, IL, 1934, b1z. 424). C. C. VAN DER GRAFT, bliddelnederl. Historieliederen (Amsterd. dissertatie, Epe, 1904). FLORIMOND VAN DuYSE, De melodic van het Nederlandsche lied en hare rhyth- mische vormen (Den Haag, 1902). G. KALFF, Het Lied in de Middeleeuwen (Leiden, 1883). P. FREDERICQ, Onze historische volksliederen van voor de godsdienstige beroerten der z6e eeuw (Den Haag, 1894). J. A. NYLAND, Gedichten uit het Haagsche liederhandschrift (Leiden, 1896). Oude Vlaenzsche liederen, uitg. door J. F. WILLEMS (Gent, 1848). DE WIJDSTE KRING Die wijdste kring omvat alien, die niet tot den adel of de geeste- lijkheid, de „noblesse d'epee" of „de robe", behooren. Dus de overgroote meerderheid. We zullen evenwel verstandig doen - willen we ons niet een totaal verkeerd beeld van de Middeleeuw- sche maatschappij vormen - met in het cog to houden, dat in then ,derden stand" op zichzelf grootere wezenlijke verschillen voorkomen dan die tusschen de geestelijkheid en den adel ter eene en de burgerij ter andere zij de. De burgerij heeft de diep- ste minachting voor wat in den volksmond nog heden de ,boere- neger, -kaffer" enz. heet ; in de Middeleeuwen noemde men zulke lieden eenvoudig naar hun plaats van herkomst ,dorpers"; maar dat woord, hoe rustig en zuiver-qualificeerend het oorspronkelijk enkel maar was, krijgt allengs en achtereenvolgens zeer ongunsti- ge beteekenissen : pummel, wezen zonder gevoel voor den juisten toon, totaal onbeschaafd individu. Hoe verder we in den tijd ko- men, hoe meer de burger, de poorter in aanzien stijgt; maar de dorper blijft de geheele Middeleeuwen door een veracht wezen. De burgerij stijgt inderdaad zeer. Wanneer onze letterkunde, d.w.z. speciaal die van Vlaanderen en Brabant, plots, in het mid- den van de XIIIde eeuw, een grooten opzwaai heeft, dan reeds is de burgerij zeer machtig; Brugge is al in de XIIde eeuw een groote handelsstad, en wordt steeds, tot in de XVde eeuw, wan- neer de verzanding van het Zwin Antwerpen, door de Bourgon- dische hertogen gesteund, de kans geeft het to overvleugelen, een belangrijker centrum, vooral van den internationalen, den wereld- geldhandel; de vertegenwoordigers der groote Genueesche en Florentijnsche bankiershuizen - de Medici - hebben er hun paleizen. Die burgerij, ,macht sich breit" en daar hoort ook beschaving bij; maar vooral onderwijs. We zien het verschijnsel dat zich her- halen zal, wanneer de tiers-etat in Frankrijk zich, in 't eind van de XVIIIde eeuw, verder gaat ontvoogden : men redeneert veel, plechtstatig, over deugd, nut en waarden; waarbij dan natuurlijk DE WIJDSTE KRING 115 blijkt, dat de stand die de meeste deugd bezit en voor alle andere nut en waarde vertegenwoordigt en schept, die der burgerij is. En zooals de ridderschap allengs het zwaartepunt van haar beteekenis van het dienen der Kerk naar de glorie van haar eigen stand had verplaatst, zoo valt het accent van de voor- treffelijkheden der burgerij allengs meer op kennis - voor geest en lichaam nuttige kennis - dan op de vroomheid; al blijft die officieel ook in deze beide standen het voor alles beledene. Overigens moet men hierbij de grenzen tusschen de standen niet to scherp trekken. Primo zijn er ook veel edelen, die zich voor de wetenschap interesseeren ; zie wat hieronder gezegd wordt over de opdracht van verschillende - ook didactische - werken van Maerlant. En dan: er leeft ook in de geestelijkheid, vooral dan in de lagere, een sterk democratisch gevoel; en: de geestelijken zijn en blijven de bij uitstek geletterden; van hen leert de jeugd lezen en schrijven ; door hen, en onder hun leiding en invloed gaan zich de ouderen met de litteratuur bezig houden. Onze grootste Middeleeuwsche burgerlijke auteur, Jacob van Maerlant, was koster, d.w.z. een kerkdienaar (die in dienst het geestelijk kleed droeg). De geschiedenis der burgerij en der burgerlijke levens- beschouwing en levensuiting beduidt dus, als bij de ridderschap, een langzame loswording van het geestelijke en verwerving van zelfstandigheid. We noemden hier reeds den naam van hem, die aan den ingang onzer letteren staat; met een geweldige belezenheid en een groot dichttalent gewapend: JACOB VAN MAERLANT Hij komt uit Bruxambacht, d.i. het Vrije van Brugge, waar hij 1235 geboren is. Waarschijnlijk van zijn twintigste tot zijn dertigste jaar is hij koster van Maerlant, dicht bij Den Briel; hij kent den voornamen edelman Nicolaes van Cats, want hem wijdt hij zijn Der Naturen Bloeme; en Albrecht van Voorne, burggraaf van Zeeland, vertrouwd vriend van Floris V ; hem draagt hij een vroeger geschreven boek, de bewerking van de Merlijn, op. Na on- geveer tien j aar gaat hij dan weer terug naar Vlaanderen, is to Dam- me scepenclerc, d.i. gemeentesecretaris. In het jubeljaar 1300 is hij gestorven; waarschijnlijk door den dood in het maken van een tocht naar Rome verhinderd. 116 DE MIDDELEEUWEN Men 1) heeft opgemerkt, dat in zijn persoon en werk „de drie standen en hunne poezie" vereenigd waren. ,Hij staat in betrek- king tot den adel en dicht ridderromans ; hij behoort tot de lagere geestelijkheid en schrijft geestelijke poezie; hij zegt den adel en vooral den geestelijken de waarheid en tracht door zijne latere werken aan de gemeentenaren die kennis en ontwikkeling to ver- schaffen die zij begeerden en noodig hadden." Op dit laatste ko- men we terug. Inderdaad is hij een zeer volledig mensch geweest. Begon in zijn jeugd - mogelijk al in Vlaanderen - met de bewerking van ridderromans; men kan het eenigszins vergelijken met de jeugd- verzen van wie later degelijk proza tot het verstandelijker en voor- zichtiger voertuig hunner gevoelens en gedachten zullen maken. Want ridderromans, dat was iets van nobele fantaizie ! Toch, zelfs in deze overmoedige jeugdperiode, zelfs als hij voor een schoone vrouw dichtarbeid onderneemt, grijpt hij naar stoffe niet zoo hoog, of men moet ze met de beide voeten op den grond blijvend, kun- nen bereiken. Dat is to zeggen: ook dan reeds zoekt zijn geest vooral waarheid. En daarom - onder andere - koos hij als eer- sten roman den Alexander; d.w.z. hij bewerkte den Alexandreis van Gautier de Chastillon, een werk, dat de bedoeling had nu eens den waren, historischen Alexander to geven, en waardoor de au- teur hoopte allerlei onhistorische Alexander-legenden - (nog in de XVde eeuw, in onzen Bourgondischen tijd, vinden we ze ver- meld) - legenden vol wonderen en wonderbaarlijkheden, to ver- vangen. Gautier de Chastillon vond voor dit streven de bewonde- rende instemming van de geleerden; de Parijsche universiteit nam zijn boek onder de classieken op, en ook in ons land werd het naast, door enkelen boven de dichtwerken van het nude Rome gesteld. Deze „ware" Alexandreis is trouwens nog behoorlijk rijk aan fantaizie over landen die toen niemand nit West-Europa be- zocht ; waaromtrent alleen sommige kruisvaarders en pelgrims het een en ander verhaalden ; relazen, waarin trouwens, pour epa- ter les bourgeois, ook weer hoogst fantastische mededeelingen wer- den gedaan. Maar naast verhalen over gouden en zilveren bergen, het Paradijs, menschen zonder hoofd, enz., die uiteraard dank- baar door het althans to dezen oncritische Middeleeuwsche publiek 1) Prof. Kalff. DE WIJDSTE KRING; JACOB VAN MAERLANT 117 werden ontvangen, kwamen er in dit werk allerlei leerrijke bij- zonderheden voor, over de bijbelsche geschiedenis bijvoorbeeld, en allerlei critiek op geldzuchtige edelen en priesters. Maerlant bekort vele pompeuze uitweidingen van het origineel, en voegt, bijvoorbeeld wanneer er Oostersche feesten worden beschreven, typische bijzonderheden, aan de Vlaamsche - veel beoefende ! - methoden van feestvieren ontleend, eraan toe. Bijzondere be- langstelling toont hij vcor schoone vrouwen. Een koningin, Tal- restis, die door Alexanders reputatie grooten lust heeft, eens kennis met dezen to maken, wordt aldus uitvoerig beschreven Haer haer was kersp 1) ende blont Ende onghevlochten talre stont, Dat sat utermaten scone. Daerup drouch soe ene crone Van finen goude wel ghemaect. Van clederen was soe een deel naect, Want het was haers lants sede. See hadde wel ghemaecte lede. Voorhooft breet, wintbrauwen slecht, Oghen blide, nese recht, Rode Tier 2) ende witte tande, Langhe vinghere an hare hande. Die aerme to maten grouf 3) Alsten wapen was behouf. Haer hals wit ende alomme Rout alse een colomme, Ghemaect van witten maerberstene 4): Hare mont to maten clene, Entie lippen bloetroot. Van anderen leden was soe groot Ende ridderlike ghewrocht 5). 1) krullend. 2) wangen. 3) stevig (grof). 4) marmer. 5) Een andere beschrijving, en idealiseering, ten opzichte van vrouwelijk schoon vinden we in den boven genoemden roman van Ferguut (vs. 1182 vgg.). Si heeft grauwe ogen ende Clare, Brune wintbrauwen, gheoget reine, Niet to greet, to maten cleine. Tforhoeft upheven ende slecht (= hoog en glad), Haer aensichte lane ende recht, Wit alse een snee, to poente roet: Een mochter hem in besien ter noet. 118 DE MIDDELEEUWEN En na deze beschrijving geeft hij een opsomming van allerlei beroemde beautes, die hij - uit de litteratuur ! - kent en die, daarvan is hij overtuigd, bij deze vrouwe in schoonheid moeten achterstaan : drie verschillende Blancefloers, twee Ysaudes (van Yrlant en „die metter witter hant"), Melioer van Ciefdore (= Chiefdore) (over wie we ook spraken), de vrouw die Amadis,,gek" maakte, een zekere geliefde van Walewein, Ampholie, koningin Ginevra, Deanira, Phillis, Dido, Europa, Briseis, Odaviana van Romen, Thamar.... Al die schoonheden komen niet bij de Chas- tillon voor; ze zijn hier door Maerlant in den text ingevlijd; - het is wel interessant to zien, hoe de latere diepernstige kamp- vechter voor den derden stand, in zijn jeugd verzonken was in vrouwenschoon en ridderromans ; en hoe uit die ridderromans al die schoone vrouwen hem waren bijgebleven 1). Ongeveer een jaar later bewerkt hij Robert de Borron's (Ro- brecht van Borioen noemt hij hem) combinatie van de,, Petit Saint Graal" en,,Merlin" : de,,Historievan den Grale enMerlyns Boeck" ; de oorsprong en de eerste ,Verwendungen" van de graal verha- lend; met daaraan vastgeknoopt de geschiedenis van den toove- naar Merlyn, den zoon van een duivel en een vroom, onschuldig meisje; die zijn vader de volledige kennis van het verleden, zijn moeder de begeerte om deze kennis uitsluitend tot heil der mensch- heid aan to wenden, to danken heeft; terwijl God hem ook nog de gave heeft geschonken om in de toekomst to zien. Hij is zoo een machtig „ toverare", die in diverse oorlogen zijn gave als raad- gever van koning Uter Pendragoen to diens voordeele benut; Uter Pendragoen is de vader van den grooten koning Artur van de Tafelronde. Een ander verhaal, door Maerlant bewerkt, ook van „Britsch" karakter, dat we vinden in Lodewijk van Velthems hiervoor genoemde Lancelot-compilatie, is de „Torec", met de ge- wone motieven: gevangen en bevrijde maagden, een held die een Die lippen roet, den mend nauwe, Vele soeter clan enech dauwe. Haer tanden clene, wit, nagestaen (= aansluitend); Haer adem roec als galigaen (= gemberkruid). Over die scouderen was si smal Ende welgescepen overal. Haer aerme lane; cleine witte hande: Scoenre wijf noit man bekande. 1) Er heeft zich om Alexander den Grooten - als om Karel den Grooten - een wijde kring romans geweven. Wij hebben nog over den Roman van Cassamus, een verhaal van ridderlijke en hoofsche liefde, op-hun-best voorgedragen. DE WIJDSTE BRING; JACOB VAN MAERLANT 119 dozijn ridders overwint, en dergelijke. Het verhaal is bf uit het Fransch vertaald bf naar motieven uit Maerlant in 't Fransch bekende verhalen in elkaar gezet. Een klassieke en twee Britsche romans, zoo romantisch en on- wezenlijk als ,romans" maar kunnen zijn, en met veel „minne' in beide, had Jacob, intusschen „van Maerlant" geworden, geschre- ven, toen hij nog een zeer merkwaardigen klassieken roman daar- aan toevoegde : de,, Historie van Troyen" ; een roman, oorspronke- lijk van Benoit de Saint More. Een gedeelte daarvan was waar- schijnlijk reeds ongeveer een halve eeuw vroeger door Segher Dieregotgaf (,,Dien-God-Gaf" is een naam die meer voorkomt) zeer smaakvol bewerkt, en is door Maerlant, waarschijnlijk met enkele wijzigingen, in zijn vertaling ingelascht. Men zou, den titel ziende, weinig vermoeden, dat in deze Histo- rie van Troyen de liefde de hoofdzaak is. Het is een zeer elegante oorlog, die hier geleverd wordt ; ten aanschouwe der dames, als bij een tournooi. In de tusschenbedrijven worden er, in een prieel - d.w.z. een lusthof - galante discoursen over de minne ge- houden. Maar heel dit verhaal over Troje is vol liefde en liefdes- lyriek. Het is een met blijkbare toewijding door Maerlant ver- richte arbeid. * We legden den nadruk op Maerlants waarheidsliefde, die naast belangstelling in ,vrouwen ende minne", reeds in het werk zijner jeugd zich voelbaar maakt, al wordt ze vaak door zijn zin voor verrukkelijke wonderbaarlijkheden overvleugeld. Die waarheids- zin was onder andere ook gebleken, diverse malen, door de wijze waarop hij, soms polemiseerende, van zijn voorbeelden afgeweken was. En - wat met die waarheidsliefde nauw samenhangt -: hij is zeer weetgierig, en deelt graag van de resultaten van zijn onder- zoek aan anderen 't een en ander mee. Dat lascht hij dan ook in zijn bewerkingen in, onder andere - in den Alexander - stukken Oostersche geschiedenis en verklaringen van een zonsver- duistering. Hij heeft trouwens in die eerste periode ook al een paar werkjes van blijkbaar didactisch karakter geschreven : de La- pidarij s - over verschillende soorten edelsteenen en hun kracht -; en de Somniarijs; waarschijnlijk een boek over droomen; we heb- ben niet dan de titels, door Maerlant zelf vermeld, over. 120 DE MIDDELEEUWEN Een ander ernstig element in hem, het ernstigste, zijn geloof, is ook reeds hier en daar voelbaar. In de Alexander brengt hij een paar maal naar voren, dat die vorst toch het ware geloof niet had; maar hij kon 't niet helpen, zegt hij eens, verontschuldigend, Drie hondert j aer dertich ende een, Dat en es loghene engheen, Drouch Alexander crone to voren, Eer Jhesus Christus waert gheboren. Daeromme eest also ghesciet 1) Dat hi gode en kende niet 2) En hij eindigt de Alexander met een gebed tot de,,moeder ons heren". 3) In moraal en levenslessen heeft hij in die eerste werken ook reeds zeer groote belangstelling getoond. Overspel - ,hoerdom" - is de oorsprong van de belegering van Troje; en dat is een on- reinheid, waaruit nooit ergens en nooit iets anders dan kwaad is voortgekomen. Daarom is het goed, dat ook Christenen nog die oude heidensche historian lezen ; ze kunnen ervan leeren. Het be- toog maakt niet een 18 karaatschen indruk, komende van den man die zich met zoo kennelijk welbehagen in die amoureuse perikelen had verdiept; eer schijnt het een hem nog gelukkig zoo juist in- gevallen verontschuldiging. Maar het verlangen zich to veront- schuldigen heeft toch zijn positieve beteekenis. Die zich later ont- plooien zal. Met de behoefte aan critiek op de bevoorrechte standen, ook al in de Alexander aanwezig; die hij bij Gautier de Chastillon vindt, maar op een geheel eigene wijze, met smakelijkheid en blijkbare voorliefde uitwerkt. In groote mate komen en critiek, en vereering voor kunst en wijsheid - toen een, of althans on- scheidbaar verbonden geacht, met de wetenschap - voor in de „Torec". Oude wijze mannen geven daar breedvoerige beschouwin- gen. De breede klove tusscllen rijken en armen, het onrecht der grooten ; ook al de in die maatschappij reeds zoo groote beteekenis van het geld, worden gegispt. Allengs verplaatst zich het zwaarte- punt van Maerlants belangstelling naar deze christelijkheid, en naar de de christelijke leer, helaas, practisch verwerpende maat- 1) Stond liet er zoo mee. 2) Alex. Geesten III, 841-846. 3) X, 1535-1546. DE WIJDSTE KRING; JACOB VAN MAERLANT 121 schappij. Zoodat hij zich zelfs over een deel van zijn jeugdwerk schaamt en God vergiffenis vraagt dat is mi besmet hebbe in logenliken saken, die mi de lichtheit dede maken, wander herten ende vanden sinne ende vander wereliker minne. In zijn Leven van Sint Franciscus zal hij bet nog zeggen: Cume 1) es hi van mi bekint die nu leeft ende waerheit mint; maer Tristram ende Lanceloot, Perchevael ende Galehoot, ghevensde 2) namen ende ongheboren, hier of willen de lieden horen; truffe van minnen ende van stride leest men dor de werelt wide. Die ewangelie es ons to zwaer, omdat soe recht seit ende waer. Die ewangelie es ons to swaer.... Maar Maerlant zal ze zijn landgenooten voorzetten ; in dicht ; nu )a, dat wil zeggen : be- rijmd, en voorthobbelende op den dreun der vier heffingen. De Fransche romans heeft hij afgezworen ; hij wendt zich tot bet Latijn, voor hem de taal der waarheid; speciaal heeft de Historia Scolastica van Petrus, bijgenaamd Comestor (d.w.z. den Letter- verslinder) zijn aandacht en hij besluit dat boek to vertalen. Dat is meer dan „die Ewangelie" alleen ; bet groote werk bevat de geschiedkundige boeken van bet Oude Testament, die van de apocriefe evangelien en de evangelien van bet Nieuwe Testament. Dit alles - in den door de Middeleeuwen verlangden trant door Maerlant voorgedragen, d.w.z. op maat en rijm -- is door hem in 't algemeen veel bekort, al verbindt hij aan sommige ge- deelten - bet typeert den Nederlandschen geest - naderen uitleg ; en, weer, critiek op de geestelijkheid. De moderne lezer verwondert zich, dat men een dergelijken bijbel - De Rijmbijbel - voor het groote publiek - „text en uitleg" - in verzen, of althans in rijmen schreef. Maar proza was een uitzondering in de Middeleeuwen, wanneer bet werken gold scherper 1) nauwelijks. 2) verzonnnen. 122 DE MIDDELEEUWEN waarmee men zich tot een grooter publiek wendde ; een publiek dat deze werken voornamelijk hoorde voorlezen of uit het hoofd voordragen; waarbij de rijmen voornamelijk als steunpunten voor het geheugen dienst deden. De bedoeling van deze bewerking is blijkbaar den bijbel, of al- thans de verhalen en mededeelingen die hij bevat, onder de oogen der leeken to brengen. Zooals Maerlant ook verdere kennis gaat verspreiden; b.v. die omtrent het Leven van St. Franciscus van Assisi, dat we al - wegens de groote geestelijke beteekenis van dezen heilige - onder de geestelijke poezie besproken hebben. Maar hij verspreidde ook andere kennis dan van direct godsdien- stigen aard ; van godsdienstigen aard was naar de Middeleeuwsche opvatting alle kennis; kennen, weten, werd in allen deele beseft als een weg tot God, door inniger begrip zijner geschapenheden. Niet alleen de bijbelsche, ook de profane geschiedenis behandelt hij in zij n,, Spiegel Historiael"- evenals de Rijmbijbel de bewerking van een Latijnsch origineel, wat ook van zijn „Der Naturen Bloe- me" geldt, een wel verbijsterend fantastische beschrijving, die soms zelfs komisch aandoet, van de dieren- en plantenwereld. We zei- den dat die werken voor leeken bestemd waren, en op grond van Maerlants reeds gebleken en nog nader aan to wijzen democra- tische - zelfs Oudchristelijk-communistische - denkbeelden, heeft men al die didactische lectuur al to gereedelijk als voor den derden stand, de ,gemeerite", bestemd gequalificeerd; wat niet dan ten halve juist is. Ongetwijfeld, er waren rijke burgers die handschriften van zijn werken bezaten; de XIVde eeuwsche Gent- sche handschoenenmaker Jan de Beere en zijn vrouw, Margriete van Wachtbeke - maar dat was ook weer een eeuw later ! (1353) - hadden een exemplaar van de Martijns-zangen; in 1388 laat een ander burger er ook een na.... Maar de Martijns, dat was nog iets anders, qua omvang - en inhoud ! - dan de groote didac- tische werken en de veelal zeer kostbare en rijk versierde hand- schriften welke wij daarvan hebben, behoorden, voor zoover we weten, alle aan edelen ; we hebben bij voorbeeld een prachtig hand- schrift van „Der Naturen Bloeme", dat blijkens het wapen 't eigendom van het geslacht Ysselsteyn is geweest. En een werk dat we nog niet noemden, de,,Heimlicheit der Heimlicheden", een handleiding voor vorsten, is waarschijnlijk speciaal voor Floris V geschreven. Er zijn bewijzen to over, dat in then tijd zeker ook DE WIJDSTE BRING; JACOB VAN MAERLANT 123 de adel, wellicht die in de eerste plaats, belang stelde in weten- schap ; de kruistochten hebben die belangstelling vooral in zake kennis van vreemde landen, vreemde dieren en planten en wat betreft de geschiedenis, aangewakkerd. We noemden al Maerlants Rijmbijbel en Sint Franciscus' Leven. Met deze werken getuigt hij van zijn ommekeer, die een sterke reactie beduidde op de geestesgesteldheid waarin hij over vrou- wen, minne en allerlei ridderlijk avontuur had geschreven. Saulus is een Paulus geworden. Echter kan men den Rijmbijbel, die weinig van innerlijken gloed getuigt, en het ook over het algemeen weinig bezieling toonende Leven van St. Franciscus, moeilijk aanvoeren als bewijzen van de zielsomwenteling door Maerlant beleefd; maar er is iets kleiners - en reiners -: er zijn geestelijke lyrische ge- dichten; waarvan er eenige, naar het schijnt, nog in zijn jeugd zijn geschreven: nl. „Van den vijf Vrouden" 1), „Van ons Heren Wonden" en ,Clausule van der Bible". Van „Van den vijf Vrou- den" is het zeker, dat het uit het Latijn vertaald is; en de andere - alsmede het latere „Van der Drievoudichede" - zijn ook vertaald of althans bewerkt naar Latijnsche voorbeelden 2). Al deze gedichten, de weinig en de mogelijk wat meer origineele - we hebben nog in dit verband daarbij de ,Disputatie wander Vrouwen ende van den heiligen Cruce" to noemen - zijn, in hun kunstig gebouwde strofen, elke strofe van dertien regels met twee rijmklanken, met opmerkelijk gemak volrijmd. ,,Van der Drievoudichede" is in den vorm van een dialoog ge- schreven ; een in de Middeleeuwen zeer geliefde figuur, waar het de behandeling van theologische quaesties gold. Meestal is het dan echter een gesprek - als men 't zoo noemen kan - tusschen den verklarenden meester en den vragenden leerling, waarbij de rol van dezen laatsten zeer onbeduidend pleegt to zijn. Maar hier is het een gesprek tusschen twee vrienden : Jacob en Martijn. Deze Martijn - een geheimzinnig personnage, naar wien veel gegist is - zal nog veel met Jacob disputeeren. Van hooger orde zijn de partijen die in de ,Disputacie vanden Cruce" optreden: het is hier Maria die het Kruis verwijten doet; welke het Kruis beant- woordt met een betoog van zijn noodwendigheid om den Zoon 1) vreugden. 2) Zie hierover, ook vat de metriek betreft, Overdieps Inleiding (,,Over Mnl. taal en stiji) tot de Letterkunde van de Middeleeuwen in de . Gesch. v. d. Letterk. der Nederlanden" ('s-Hertogenbosch en Brussel, z. j. (1939)), dl. I, bl. 12 en vgg. 124 DE MIDDELEEUWEN tot de onsterfelijkheid to brengen. Tot ten slotte Jezus zelf, de Gekruisigde, het woord neemt en, wel zeer als porte-parole van Maerlant, zijn verontwaardiging over de misbruiken der geeste- lijken uit; die alles doen behalve hun „kruis" op zich nemen; wat toch het noodige is. En de allegorische figuur Ontfermicheit ver- klaart ten slotte, dat de mensch zoowel het Kruis als Maria noodig heeft om ten hemel to geraken. Waarheid en geloof - het laatste voor hem de opperste waar- heid - dat is het ideaal van Jacob, den coster van Maerlant, dat hij nu in de wereld wil uitdragen. We zagen dat zijn instru- ment, de taal, willig is in zijn hand. Maar ze blijft wel zeer in- strument. De kunst schijnt in 't algemeen in de wereld - dat is wel geldig voor alle oorden - to zijn ontstaan uit den godsdienst; in de Middeleeuwen is die verbondenheid nog overal zeer voelbaar; voor de over 't algemeen donker afgestemde Nederlandsche men- taliteit geldt dat in die periode voor alle ernstige kunst op alle gebieden ; het zal tot het eind van de XVIde eeuw duren, voor men bijvoorbeeld een landschap-om-'t-landschap zal durven schil- deren; voor men ronduit in dit opzicht zijn vreugde aan de ge- schapen natuur zal durven uiten; voordien is de natuur: om- geving van een heilig gebeuren. Maerlant dan is - in de dertiende eeuw! - nog zeker niet iemand die de kunst om de kunst dient; hij dient God en Zijn wet. En hij effent de wegen orn Hem to kennen : de geschiedenis, de natuur. Gaat dat niet dichtende, dan gaat het toch wel rijmende. Zoo komt dan zijn groote geschiedenisboek, zijn Spieghel Histo- riael, tot stand, naar Vincent de Beauvais' Speculum Historiale. ,,Naar", want al wat op de Nederlanden betrekking heeft, breidt hij uit; zoowel wat de heiligenlevens als wat de profane geschie- denis betreft. Hij filozofeert er ook v eel bij ; en geeft historische critiek, bijvoorbeeld op de Karelromans, waarbij hij al heel goed onderscheidt, dat de daaraan ten grondslag liggende personnages verschillende Koningen Karel zijn; kortom hij betoont zich een scherpzinnig en veelwetend populariseerder; alleen geen dichter. Zoo min als dat in dat eigenaardige boek over de natuurlijke histo- rie, ,Der Naturen Bloeme", het geval is. Als hij een oogenblik DE WIJDSTE KRING; JACOB VAN MAERLANT 125 dichter is, dan is hij het onbedoeld; door de bezieling die hem naar de keel welt. En zoo is hij wel weer zeer dichter in die eigenaardige strofische gedichten, die het meest gelezen deel van zijn werk vormen, de zg. Martijns-zangen. We zagen dat hij ook in disputacien van puur religieuzen aard een nog niet geidentificeerden Martijn tot part- ner had; in den - in hoofdzaak maatschappelijken -,,Eersten" (en in den ,Tweeden") Martijn vinden we then ook als willig aanhoorder en ondervrager. Een tiental punten worden, in vrij los verband, besproken : de eerlijkheid gaat achteruit ; vorsten en heeren zijn absoluut met meer to vertrouwen; hoe is het mogelijk dat God de boozen laat gedijen, ten koste van de goeden; is de eeuwige straf niet onrechtvaardig voor de zonden, gedurende het korte leven op aarde begaan; zijn aalmoezen en penitentien on- machtig de schuld van begane hoofdzonden to delgen; is de lief- de „blind" en kan ze dan tech zelfs God bewegen; - bij deze „liefde"-quaestie, waarbij ,drie6rhande minne" wordt opgemerkt, maakt de dichter zeer fijne onderscheidingen. Nu begint Martijn de vragen to stellen: vanwaar het standsverschil met de daarmee gepaard gaande verachting van den dorper? En Martijn vraagt verder: als alle menschen dan breeders zijn, waarom haten ze elkander? Dat komt door het ,mijn en dijn", antwoordt Jacob; die to dezen het communisme verheerlijkt. Dan: komt de liefde nit het hart voort of uit het cog? Dan : wat is veiliger en dus in wezen begeerlijker: rijkdom of armoede? En ten slotte: is het waar, dat de vrouwen de oorzaak van alle kwaad zijn? Het zou ons to ver voeren, de fijnzinnige behandeling van al deze quaesties na to gaan, die ons zooveel over het Middeleeuwsch levensgevoel leeren; zoo vaak ook het tijdelooze van al die ook in ons oprijzende vragen doen gevoelen; en steeds meer ons de fiere, onbekommerde en gevoelige persoonlijkheid van Maerlant doen kennen, eerbiedigen en liefhebben. De Eerste Martijn is door wat het gedicht ons omtrent de Middeleeuwen, op principieele en gevoelige wijze, leert, ongetwijfeld voor ons des dichters hoofd- werk; het is door zijnmeesterschap van verwoording ookeenvan zijn nit artistiek oogpunt beste geschriften. ,,Dander (= de tweede) Martijn" behandelt een gegeven dat in de cours d'amour niet misplaatst zou zijn geweest; maar de wijze waarop Maerlant het bespreekt, beduidt een verernsti- 126 DE MIDDELEEUWEN ging ,na slants ghelegenheyt". De vraag is: wanneer een vrouw die ik bemin - maar zij bemint mij niet - en een vrouw die mij bemint - maar mij n hart beantwoordt niet die liefde - wan- neer dus die beide vrouwen in levensgevaar verkeerden, en ik kon er slechts eene redden -- welke zou ik dan voor die redding moe- ten uitkiezen ? Na eenige disputatie geeft Jacob de oplossing, dat men in dezen aan God moet denken, die de liefde-gevende is ; men moet dus wie ons de liefde geeft, het hoogst stellen en die voor alles hoog houden en redden. De Derde Martijn behoort nog meer, en wel volkomen, tot de geestelijke gedichten. Het gedicht heet ook, naar zijn onderwerp ,,Van der Drievoudichede"; het wezen der drie-eenheid, waarover de dichter blijkbaar veel litteratuur heeft geraadpleegd, wordt er in besproken ; op een eerbiedigen afstand ; hij waant niet, het met de reden to kunnen bevatten ; maar voor het geloof aan dit on- begrijpelijk mysterie heeft hij zijn leven over. We zeiden al, dat deze Martijns terecht de meest beroemde wer- ken van Maerlant zijn geworden. Ze waren al beroemd in de Mid- deleeuwen ; er wordt herhaaldelij k uit geciteerd ; ze werden nage- volgd; vertaald in het Latijn en in het Fransch; er is zelfs een stuk van een parodie erop over; die parodie aan Maerlant zelf toe to schrijven, schijnt mij psychologisch ondenkbaar. Toch,ge- ven ze al de volle maat van zijn scherp verstand en een ootmoedige geloofsbelijdenis, die de inachten der wereld rustig tart, de hoog- ste vlucht van zijn dichterlijken geest voltrekt zich in zijn ,Der Kerken Claghe" en „Van den Lande van Oversee". Het eerste van deze gedichten laat de Kerk optreden als een onterfde vrouwe, wier verdediging aller ridders plicht is. Het is een in de Middel- eeuwen geliefd beeld; we vinden het al in de Lancelot; we vinden het nog op het beroemde feest to Rijssel - de Gelofte bij den fezant - door Filips den Goeden van Bourgondie gegeven. Welnu, te- recht klaagt de Kerk; de ridders die haar moesten verdedigen, de geestelijken die haar wezen moesten versterken, ze profiteeren samen van 's wereld geneuchten; ze zijn dief en diefjesmaat. De zonde is weinig bezwaarlijk: de vergiffenis ligt al gereed. Een voortzetting van deze gedachte vinden we in , Vanden Lan- de van Oversee", dat het welluidendste en innigst bezielde van Maerlants zangen is. Hij ziet - St. Jean d'Acres wordt bedreigd - hoe het laatste bolwerk der Christenheid in het Heilige Land DE WIJDSTE KRING; JACOB VAN MAERLANT 127 gevaar loopt. En nog trekt men niet ter nieuwe kruisvaart op ! Rome, predik den Heiligen Tocht ! Maar Rome heeft andere occu- paties Die Kercke van Romen is dusdaen vraet, Si is dronken ende al sonder raet, Die hovet es van Kerstijnhede ... Dat was moedig gezegd van den man die al eens, omdat hij - in zijn Scolastica - den bijbel den leeken had voorgelegd, door Rome was berispt. Maar Maerlant durfde dit ; durft meer aan. Een felle boetprediking is het krachtig einde van het laatste en schoonste zijner strofische gedichten. Die gedichten die, kort- regelig en rijm-rijk, een ongemeen spannende werking op den lezer uitoefenen. De aanmaning tot een kruistocht miskende den veranderden tijdgeest. Devotie en romantiek, zin voor vreemd en ver avontuur, waren met langer de gevoelens die de westelijke ridderschap be- heerschten. En die boetprediking was ook al.... zeer noodig kan men zeggen; of ook - hetzelfde bedoelende -: zeer nutteloos. Wij zijn nog maar in de XIIIde eeuw, maar reeds is de gloeiende kern der Middeleeuwen, de bezieling die dit tijdvak zijn eigen- aardige, onvergankelijk schoone kunst deed scheppen, danig aan 't verdooven. Wie zich in dezen tijd met een rein gemoed en een offer-bereid hart in de geestelijke dingen verdiepen, zullen, steeds meer in aantal, vruchtelooze boetpsalmen zingen; de westelijke wereld wordt steeds ,realistischer". Maerlant heeft intusschen een groot werk gesticht van on- bekommerd idealisme ; een werk groot van omvang, en waaruit eenige malen blijkt dat bezieling hem tot een groot kunstenaar kon adelen. Zijn Vanden Lande van Oversee is zelfs een van de schoonste stukken lyriek welke de Middeleeuwen ons hebben doen beerven. Litter a t u u r JACOB VAN MAERLANT's Alexanders Geesten, uitg. door J. FRANCK, Groningen 1882). J. hooPMANS, Maerlants Alexander (Taal en Letteren, VIII, b1z. 93). De Roman van Cassamus, uitg. door Eelco VERWJJS (Groningen, 1869). J. VAN VLOTEN, Jacob van Maerlants Merlijn (inhoudende de Historie van den Grale en Merlyns-Boeck) (Leiden, 1880-83). J. VERDAM, Nieuwe Merlyn-/ragmenten (Ts. v. Ned. T.- en Lettterk. XIX, b1z. 65). J. VERDAM, Episoden uit Maerlants Historic van Troyen (Groningen, 1873). 128 DE MIDDELEEUWEN Dit is die istory van Troyen van Jacob van Maerlant, uitg. door NAP. DE PAULA en EDW. GAILLIARD (Gent, 1889-'92). J. VERDAM, Over Maerlants Historie van Troye (Handel. Mij. d. Ned. Lett., 1903-'04 b1z. 40 en Versl. K. Acad. v. Wet. IVde Reeks, blz. 344). Seger then God gal en de hoofsche liefde, door J. A. N. KNUTTEL (De Gids 1938, I blz. 92). De Roman van Torec, uitg. d. JAN TE WINKEL (Leiden, 1875). A. G. VAN HAMEL, Een episode van den Torec (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XXXV, b1z. 241). J. KOOPMANS, Middelnederlandsche romans I (Leiden, 1920). JACOB VAN MAERLANTS Strophische Gedichten, 2de druk, uitg. door J. VERDAM en P. LEENDERTZ JR. (Leiden, 1918). De Heirnelijkheid der heimelijkheden, uitg. d. J. CLARISSE (Dordrecht 1838). Jacob van Maerlants Der Naturen Bloeme, uitg, d. Eelco Verwijs (Groningen 1878). Rijmbijbel van Jac. van Maerlant, 3 din., uitg. d. J. DAVID (Brussel 1858-'61) (Hierin is ook opgenomen de Wrake van Jherusalem). Leven van St. Franciscus door Jac. van Maerlant, uitg. d. J. TIDEMAN (Leiden, 1848). Jacob van Maerlant's Spiegel Historiael met de gedeelten (vervolgen) van UTEN- BROECKE en VAN VELTHEM, uitg. door M. DEVRIES en E. VERWIJS, 3dmn. (Leiden, 1857-'63). J. NOTERMANS, 'n Fragment van de Spieghel Historiael (Ts. v. T. & Letteren XVII, b1Z. 120). JAN TE WINKEL, Iaerlants werken als spiegel van de dertiende eeuw (Den Haag, 1892). J. KOOPMANS, Maerlant-Studien (Taal en Letteren VII, VIII en IX). Jacob van Maerlant als ,dichter" door A. H. CORNETTE (Versl. Kon. Vi. Acad. 1935, b1z. 1055). J. W. MULLER, Een nieuw bericht omtrent Maerlant's leven en werken (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XXVIII, b1z. 278). J. VAN DER VALK, Maerlant's epitaphium (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XXX, blz. 274). J. W. MULLER, Maerlants' Grafschrift (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XXXI, blz. 170). J. VAN DER VALK, Maerlants Grafschrift (net naschrift van J. W. Muller) (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XXXII, blz. 304). J. J. A. A. FRAN'TZEN, Maerlant's Martijn (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XXXV, blz. 95). ED. A. SERRARENS, Kommunisme in de Middeln. Lett. (Ts. v. T. en Letteren XVI, blz. 1 en biz. 77). K. F. PROOST, Uitingen van klassenhaat in onze middeleeuwsche letterk. (Soc. Gids 1928, blz. 514). J. H. KERN, Jacob van Maerlant-Wapene Mart-ijn, vs. 283-'84 (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. L, blz. 51). A. J. J. VAN DE VELDE, Zuid- en Noordned. Kruid- en Tuinboeken voor s8oo. I. Van Jacob van Maerlant tot Franciscus van Sierbeeck (Versl. & Meded. Kon. Vl. Acad. 1931, b1z. 627). Vogelleven en vogelkunde in onze Mnl. letterkunde, door A. HALLEMA (Nieuwe Gids 1938, II blz. 223 en 381). MARC. HEYER, Maerlant en zijn Leven van St. Franciskus (Ts. T. & Letteren XXII, b1z. 114). L. WILLEMS, Maerlant-studien (Versl. K. V1. Acad. 1934, blz. 281). J. A. N. KNUTTEL, Enkele vragen betreffende Jacob van Maerlant (Ts. Ned. T.- en Letterk. LVII, b1z. 223). 129 NOG MEER LEERMEESTERS Wie Maerlants lyrische verheffingen treffelijk wil zien uitschij- nen, kan niet beter doen dan naast zijn werk dat van een jongeren geestverwant to zetten: dat van Boendale (+ 1285-1365). Hij, to Ter Vueren geboren, is op j ongen leeftij d (zeker in 1312) ,scepen- clerc", d.i. gemeente-secretaris, to Antwerpen; in 1316 of '17 schrijft hij, op verzoek van een Antwerpschen magistraat, een ge- schiedenis van Brabant, „Die Brabantsche Yeesten" ; waarbij hij veel aan Maerlants Spieghel Historiael ontleent. Van meer belang is hetgeen hij later aan dit werk toevoegt, want daar - zijn boek loopt tot 1347 - vertelt hij wat hij zelf heeft beleefd. Het ge- schiedverhaal is later nog tot 1430 vervolgd. Historieschrijven was wel een groote liefhebberij van hem; we hebben ook nog een deel over van een werk „Vanden derden Edewaert" (2018 verzen), verhalende Koning Edwards tocht naar Frankrijk, 't beleg van Doornik, tot den wapenstilstand van 1340. Hij ziet dezen strijd voornamelijk als een van Dietsch tegen Walsch, en leeft zeer met den vijand van koning Philips VI mee. Jacob van Artevelde vin- den we hierin ook vermeld ; als den bewerker van het bondgenoot- schap der Vlaamsche steden met koning Edward en hertog Jan van Brabant. Maar voor hij het tweede deel van de ,Brabantsche Yeesten" en „Vanden derden Edewaert" schreef, stelde hij zijn hoofdwerk to boek: ,Der Leken Spieghel". En het is vooral dit werk, dat zich tot een - voor den schrijver niet gunstig uitvallende - vergelij- king met Maerlants voornaamste werk, zijn tijdzangen, leent. Het herinnert aan Maerlant in de eerste plaats door zijn encyclopae- disch karakter; maar dat is een algemeene eigenschap van de werken der Middeleeuwsche populariseerende geleerden. Hij spreekt hier in het eerste boek over God, den hemel, het firmament, de aarde, het vagevuur, de hel. Dan komt hij tot den mensch en zijn geschiedenis, welke hij behandelt tot de stichting van Salomo's tempel. Het is voornamelijk de gewijde geschiedenis die hij ons wil bijbrengen; die is ons van 't meeste nut. En is het Oude Testa- ment al vol van praefiguraties van hetgeen er komen zal, Jan Boendale knoopt er nog menig zedelesje aan vast. Van de wereld- sche geschiedenis worden maar enkele hoofdmomenten aangestipt. In 't tweede boek wordt de historie van Christus' geboorte of tot WALCH 9 130 DE MIDDELEEUWEN Karel den Grooten vervolgd; Christus' leven bekort hij, daarvoor den lezer verwijzende naar Jacob van Maerlant, die 't transfereerde alte hant inden boeken, alsic versta diemen heet Scholastica. Ook weer: meer kerkelijke dan wereldlijke geschiedenis; ook: uitlegging van veel symboliek in den kerkdienst. Het derde boek geeft zedelessen met verhaaltjes als exempelen; de deugden wor- den dan ook nog eens in -- aan de Disticha Catonis ontleende - spreuken den volke aanbevolen; later komen nog spreuken uit in verband met die Disticha geschreven werken. In dit derde boek van „Der Leken Spieghel", krijgen we dan, navele levenslessen, ook een ars poetica, „hoe dichters dichten sullen ende wat si hantieren sullen"; de eerste theorie van de dichtkunst in onze taal; waarin voortreflijke dingen staan; onder andere, dat de dichter op de juiste wijze moet leven, zoodat zijn gedichten alleen door in- spiratie en eigen gevoel tot stand zullen komen. Zoo alleen kan men een waar dichter zijn; niet hij die dicht om met fraaie woor- den zijn lief to winnen, of omdat hij ,namecont" (beroemd) zou willen zijn, of om gewin, maar: Een rechte dichtere, God weet, Al waer hi in enen woude, Dathi nemmermeer en soude Van dichtene hebben danc, Nochtan soude hi herde onlanc Sonder dichten daer gheduren, Want het hoort to sire naturen: Hi en mochts niet laten, al woude hi. Dichten moet uut herten vri Comen ende uut claren zinne, Daer God behoude inne Elken dichter die waerheit mint 1). Dat althans is voortreffelijk van zuiver gevoel! Groot is zijn vereering voor Maerlant, dat blijkt wel zeer in het hoofdstuk waarvan deze regels het slot vormen. Het derde boek bevat voorts, onder andere, nog beschouwingen over de standen, over vijf soor- ten van liefde; - sinds Maerlants Mar tijnszang waren er nog een paar soorten bijgekomen: Maerlant onderscheidt liefde tot God, 1) Der Leken Spieghel, Boek III, Caput 15, 334-345. NOG MEER LEERMEESTERS 131 tot wereldsche waarden en die tusschen mannen en vrouwen; Boendale spreekt van liefde tot God, tot den echtgenoot, tot den landsheer, tot de ouders en tot de kinderen. In dit alles is veel in- vloed merkbaar van Maerlants,, Heimlicheit der Heimlicheden" 1). In het vierde book bestaat hij een stout stuk : hij waagt zich aan een beschrijving van de toekomst: strijd om het Oosten; een Christenkoning over al 't gebied; dan zullen een troep Joden aller- lei gruwelen over de wereld brengen ; - en dan komt de Antichrist enzoovoort. Inderdaad een boek vol nuttige leering, maar, na Maerlant, echt het werk van een navolger; en een die zich nooit ver van den be- ganen grond verheft. En - wat ons bevreemdt van den man, die zoo precies wist, niet alleen, maar ook zoo uitstekend zeide, hoe een waarachtig dichter is - over 't algemeen is zijn werk wel zeer banaal. Schoone lyriek als die waarmee Maerlant ons to mid- den van zijn didactisch gerijmel kan verheffen en verkwikken, vindt men bij Boendale vrijwel niet. Ja, in de beschrijving „Van vijftien teekene des doemsdaechs" (Boek IV, Caput 9) is wel iets grootsch; maar meer in de beschreven fazen zelf - die hij ont- leent aan een Latijnsche bron - dan in vizionnaire voorstelling. In een werkje van 1333, „fans Teesteye" (= Overtuiging), een dialoog, als de Martijnszangen (Jans wederpartij heet hier Wou- ter), ziet men meer nog dan in „Der Leken Spieghel", hoe grooten invloed Maerlant op zijn jongeren uitgeoefend heeft; er zijn ge- deelten die woord voor woord overeenkomen. Uiteraard komt zijn zienswijze ook geheel met die van den meester overeen. We no- teeren nog, dat hij zich in dit werkje - evenals trouwens in „Der Leken Spieghel" - minachtend uitlaat over de lieden die dichten voor geld; er zijn meer Middeleeuwsche dichters die aan deze no- bele beschouwing van de dichtkunst uiting geven. Maar wat eer- bied voor de vrouw betreft, staat Jan ver bij Jacob ten achter. Hij zegt veel kwaad van de vrouwen - neen, van de „wive", tusschen die twee categorieen maakt hij een hemelsbreed verschil; maar aan de „wive" laat hij dan ook niet veel heel; en... wist de lezer die naar hem luisteren wilde, ooit of hij in 't dagelijksch leven een „vrouw" of een ,wijf" ontmoette? Maerlant is vuriger, in leven en dichten, ten opzichte van de vrouw, in welk genus hij 1) Zie A. A. Verdenius, Jacob van Maerlant's Heimelijkheid der Heimelijkheden (Amsterdam 1917, b1z. 110-113). 132 DE MIDDELEEUWEN geen species onderscheidt ! De zaak komt hierop veer, dat Boen- dale lager bij den grond is. Hij heeft ook over de liefde zeer nut- tige theorieen : men moet in elk geval nooit een ander meer lief- hebben dan zichzelf ; dat is j e reine dwaasheid ! Vader Cats zou drie eeuwen later op precies dezelfde wijze redeneeren, ons het veldhoen voor oogen stellende, dat pleegt zich,,vet to minnen" ! Kortom, in tal van details en in de totaliteit van hun werken blijkt Jacob van Maerlant idealistischer; hij heeft daardoor ook accenten van vurige verontwaardiging over de onvolmaakte wereld. Boendale vindt (lie wereld zoo kwaad niet ; in elk geval, meent hij, gaat ze steeds vooruit. De moralisatie, die een zoo zwaar - ook in den zin van moeilijk verteerbaar - brok in heel onze litteratuur vormt, al de eeuwen door, wordt in dezen tijd rijkelijk beoefend. Men heeft nog drie van dergelijke geschriften, zij het niet op afdoende wijze, aan Boendale toegeschreven; we bepalen ons ertoe de titels to noemen. Het zijn „Melibeus" (1342), „De Dietsche Doctrinael" (1345), beide to Antwerpen geschreven, en het ,Boec van der Wraken" ; bet laatste wil aantoonen, hoe God steeds de misdaad bestraft. En zoo is er nog: de ,Nieuwe Doctrinael", in dienzelfden tijd ge- schreven door Jan de Weert van Yperen; hij dichtte ook, naar Maerlants voorbeeld, een ,Wapene Rogier". * Looter zedelessen gaf bet werkje, ouder zelfs dan Maerlant, de Dietsche Catoen (Disticha Catonis) ; dat we reeds noemden. Door heel Europa is dit boek reeds in de vroegste Middeleeuwen, ver- breid. Onze Middelnederlandsche bewerking, op de scholen ge- bruikt, dateert waarschijnlijk van het begin der XIIIde eeuw. Het zijn korte, grootendeels vierregelige rijmpjes, die de ,Christelijke en maatschappelijke deugden" aanbevelen. L.i t t e r a t u u r Der Leken Spieghel van Jan van Boendale, uitgeg. door M. DE VRIHS (Leiden 1844). De Brabantsche Yeesten, uitgeg. door J. F. WILLEMS, voortgezet door J. H. BOR- MANS (Brussel 1839-1869). Vanden derden Edewaert, uitgeg. door J. F. WILLEMS (Gent 1840 en Belgisch Museum IV, b1z. 298). Jans Teesteye, Melibeus, Van der Wraken zijn, met nog enkele kleine werkjes, VERDERE VOLKSLECTUUR EN VOLKSLIED 133 uitgegeven door F. A. SNELLAERT (Nederl. Gedichten nit de veertiende eeuw.... enz. Brussel 1869). De Dietsche Doctrinael, uitg. door W. J. A. JONCKELOET (Den Haag, 1842). Over een corrupte plaats in den Dietschen Doctrinale II, r346, door L. WILLEMS (Versl. en Med. Kon. VI. Alt 1933, b1z. 697). A. BEETS, De Disticha Catonis in 't Illiddelnederlandsch (Groningen, 1885). VERDERE VOLKSLECTUUR EN VOLKSLIED De brave burgerij - en de gezeten edelen - mochten zich met vele leerrijke beschouwingen, met meer of minder wijkenden geestelijken achtergrond bezighouden, naarmate we verder in den tijd komen, vinden we ook lectuur van anderen aard. Men heeft den reeds eind-XIIIde eeuwschen Rinclus; ten opzichte waarvan van meer godsdienstigen achtergrond mag worden ge- sproken. Het is de bewerking van een waarschijnlijk begin XIIIde eeuwsch Miserere door den ,renclus (kluizenaar) de Moiliens" ge- dicht; een zekere Gielijs van Molhem heeft althans het eerste deel hiervan bewerkt ; door de ons nogal kinderachtig voorkomende ge- lijkenis van den naam Molhem met Moiliens tot dezen arbeid aan- getrokken; een zekere Heinrec heeft then arbeid voltooid. Het is een stichtelijk leerdicht, wat den geest, en hier en daar ook wat den text aangaat, overeenkomende met Maerlants strofische ge- dichten. Gielijs en Heinrec hebben het Fransch niet altijd be- grepen, maar zij vergoeden dit gebrek aan kennis door menige origineele wending en door menig geestig beeld. Doch de ontwikkelde burgerij heeft ook, vooral nadat de boek- drukkunst de populaire verspreiding in volksboeken was gaan be- vorderen, genoten van de ridderromans. We zijn met deze ver- grofde uitloopers van de chevalereske letteren in 't eind van de XVde eeuw in een veelszins reeds burgerlijke maatschappij ; dat is to zeggen : een samenleving, waarin de burgerij den toon aangaf ; een burgerij die zich met ernst heeft opgewerkt, haar bestaansrecht en waarde heeft doen erkennen - ze is Karel den Stouten to-bo- ven gekomen en heeft Maria van Bourgondie tot een constitutio- neele vorstin weten to maken -; ze zoekt nu ook in de litteratuur genoegen; gelijk de volksche leefdrift altijd al genoegen in het lied gevonden had. Maar als die avonturenverhalen zich - na vele tientallen jaren, na eeuwen soms, van mondelinge overlevering - consolideeren in den druk, komen ze meteen onder het toezicht der 134 DE MIDDELEEUWEN geestelijkheid, die nauwkeurig toezag bij dat toen nog zeldzaam verschijnsel van een boek dat in wel honderden exemplaren - be- trouwbare gegevens omtrent het aantal exemplaren der uitgaven bezitten we niet - de persen verliet. Avontuur, goed; maar met de liefde moet men voorzichtig zijn; die mag slechts behoorlijk gedoseerd en in geoorloofden vorm de massa ter mee-vermeiing worden opgediend. En natuurlijk moet de geestelijkheid in die lectuur worden geeerbiedigd; en van ,nigromancie" en dergelijke praktijken mag alleen worden gewaagd, wanneer ze een nobel doel hebben; d.w.z. wanneer ze dienen om den duivel to ban- nen; de kunst, bijvoorbeeld door den oom van Mariken van Nieumeghen met zooveel succes beoefend. We hebben van die volksboeken over van Frankische, klas- sieke en Oostersche romans. De Britsche kwamen uiteraard niet voor verspreiding onder de burgerij in aanmerking; of werden door de geestelijkheid verboden. Zoo hebben we een Volksboek van Alexander in 1488 to Delft gedrukt, een naar den Middelnederlandschen roman van Reinout van Montalbaen bewerkt volksboek van de Vier Heemskinderen - het is mogelijk pas uit 't begin van de XVIde eeuw. En een apart boek over Malegijs, vol van zijn tooverijen. En een volks- boek van Valentijn ende Oursson, niet naar den Middelnederland- schen roman van Valentijn en Nameloos bewerkt, maar direct naar een Fransch volksboek. En zoo zijn er een massa: Carel ende Elegast, Godfried van Bouillon, de Zwaanridder Helias, „Den droefliken strijt opten berch van Roncevale" enz. enz. enz. Maar veelal is 't avontuur met zedelessen ingeleid, afgewisseld of be- sloten. Stof van overal, waarbij menigmaal het intermediair van een Middelnederlandschen roman-in-verzen schijnt to zijn overge- slagen; - echter, dat is niet altijd uit to maken, waar die laatste ons slechts in betrekkel.ijk kleinen getale overgeleverd zijn. Toch soms wel: waar - als bij ,Valentijn ende Oursson" - het Nederlandsche Volksboek zoo klaarblijkelijk de vertaling is van een Fransch. We vinden verhalen van Duitsche herkomst, of althans onder Duitschen invloed tot stand gekomen; als bijvoor- beeld dat over den ,verschrikkelijcken ende onvervaerden reus Gilias", waarin we Siegfriedmotieven aantreffen,,Sie-vreedt" heet die held hier -; de historie van Barlaaam en Joasaf - een ge- kerstend verhaal van Boeddhistischen oorsprong -; de historie VERDERE VOLKSLECTUUR EN VOLKSLIED 135 van Lansloet en Sandrijn is ook vervolksboekt (in 1486) ; van 't begin van de XVIde eeuw dateeren de Uilenspiegel (+ 1519) en ,Dat Leven van Ste. Kunera" (+ 1515) 1). Ook het bekende geestelijk verhaal van „Des Soudaens Dochterken" vinden we zoowel in poezie als in volksboek-vorm ; het is onzeker, welke redactie van deze twee de oudste is. Op de Historie van Heer Jan van Beverley komen we terug. * Het yolk - in den ruimsten zin - heeft ook zijn eigen liederen; behalve de geestelijke, die we reeds bespraken, zijn er die welke het „low life" in al zijn fleurigheid, zijn humor, zijn bitterheid tot uiting brengen. Dateering is moeilijk; sommige - en van de beroemdste - hebben eeuwen lang uitsluitend in mondelinge traditie voortge- leefd, voor ze eens door een folklorist zijn opgeteekend; het ,,Lie- deken van Heer Halewijn" bijvoorbeeld, dat elementen bevat van oud-Germaansch toovergeloof - de „held" is waarschijnlijk een oude bosch-demon, en 't heele verhaal heeft in zijn sobere bar- baarschheid iets Nibelungsch - is eerst in de XIXde eeuw uit den volksmond genoteerd; nadat het al langzamerhand eenige uit- breiding had ondergaan. De ballade, waarvan dit lied een voor- beeld is, is in 't algemeen een zeer oude vorm ; maar er zijn ook vele verhalen van soepeler rhythme, van korter regelval ; wie denkt hierbij niet aan ,Het daghet in den Oosten" - dat men ook wel tot de ridderpoezie mag rekenen - en aan het - aan 't Duitsch ontleende - ,Toen ik op hooge bergen stond, toen zag ik 't zee- gat in. .. " ; onder de ,bergen" rnoet men hier dan duinen ver- staan; het zeegat heeft het Duitsche ,tiefe Thal" vervangen. - Het liedje heeft al de sentimenteele bekoring die men van een volksliedje verwacht. En dan is er - om uit den koffer vol schats enkele paarlen to heffen het lied van liefde en wrokkend leed om gewaand helleloon: „ Mijn heer Danielken"; maar de dichter heeft een maar even speurbaar gemaakten glimlach om wie God even genadeloos achten als den paus. En dan is er het lied „Van 't kindt van twaelf jaren" ; dat verhaalt van een knaapje dat, op de konijnenjacht gegaan, door den heer van Bruyswyc - dat is 1) De firma Mart. Nijhoff to 's-Gravenhage heeft Uilenspiegel, Kunera en Lansloet in een reproductieve uitgave in 't licht gegeven; de Mii. der Nederl. Letterk. gaf een groote menigte ,Nederlandsche Volksboeken" uit. 136 DE MIDDELEEUWEN een heer aan wiens naam veel avontuur vastzit in de Middel- eeuwsche litteratuur - wegens inbreuk op 't jachtrecht gehangen wordt; zijn gewicht in zilver en rood goud wordt vergeefs door de moeder als losprijs geboden; en vergeefs ook is het aanbod van zeven zonen en dochters als gijzelaars. Maar de straf blijft niet uit als 't kind dood is, Des nachts omtrent der middernacht, Doen wort dat kynt ghewroken, Doen wort den edelen heer van bruiniswyck Doer synen hals ghescoten. En dan is er het simpele lied van de „Twee Conincskinderen" en het - wel veel jongere -- van ,Thysken van den Schilde", een oud getuigenis van grillige vrouwenliefde en -trots .... Maar het yolk is in zijn lied niet steeds gevoelig of ook maar romantisch verhalend. Het heeft zijn lyrische uitingen van liefde, zijn liederen ook „in 't sotte", waarbij gedanst, ,gestampt", wordt en die de dolle pret een van haar uitwegen bieden. Die minne is soms van zeker even zuiver gehalte als die welke zich in hoofsche trouba- doursstijl uit; maar vaak ook is ze wel zeer,,realistisch"; en wordt met tal van dubbelzinnigheden die een boerschen schaterlach mogen hebben gewekt, aan den man - en mogelijk ook aan de vrouw -- gebracht. Al was is van haer, hier oft daer, Een weke, die docht mi wel duysent j aer, getuigt een rhetorijtelick minnaar; en er is in zijn bewogen klacht een accent dat tot eerbiedig luisteren dwingt. Maar ook, wat al be- denkelijk-ondeugende vergelijkingen, waar de minnaar vergeleken wordt met den koster die de klok luidt, met den speervoerenden ridder! Het zijn een paar voorbeelden - uit vele - uit een bun- del van 1524; men mag aannemen dat de verzamelde liedjes voor 't grootste deel al een Lang leven hadden, voor ze werden geboekt. Doch moge deze poezie grof wezen, althans in haar beelden, ze is in elk geval echt. Als in de XVIde eeuw de - ook reeds vroeger wel bestaande - neiging onder 't yolk veld wint om ook zijn poezie fraaie allure to geven, komen de namen van vermaarde minnaressen en minnaars uit de ridderromans, en uit de klassieke mythologie en heldensage, een klinkend maar waardeloos vulsel vormen. Van de liefde sprekend, mogen we ook het prachtige VERDERE VOLKSLECTUUR EN VOLKSLIED 137 liedje ,Egidius, waer bestu bleven?" niet vergeten; liefde- of vriendschapslied? Men vat het gewoonlijk op als een - vrijwel uniek-voorbeeld van de laatste soort; hoe dit zij, het is een lied met een bijzonder treffend slepend rhythme vol droef verlangen. ,,Coppelt aen een! den nacht is lanck"; ,Compt ketelt mij nu, 'k en ben niet schu" .... daar heeft men weer de andere pool van 't liefdeslied ; tusschen die twee polen is een eindelooze schat van variaties. De liederen „in 't vroede" - daartoe kan men ook veel geeste- lijke poezie rekenen; er zijn er, die zich vooral verdiepen in de afgrijselijkheden van den dood, om ons aldus tot een geestelijk leven to manen; er zijn er ook die meer dagelijksche wereldsche wijsheid, volksfilosofie, aan den man brengen. Hier is ook de satire aan 't woord. Alle menschen houden van „rapen" (een woordspeling met 't werkwoord, in den zin van ,graaien" ; rapen en schrapen) : de keizer, de koning, de priesters, de rechters, alles komt in „'t raepvelt gestreken". Wat de priesters betreft, wordt dit motief nog danig uitgebreid in verschillende afzonderlijke spotliederen; begrijpelijk, want in hen, de predikers van de armoede naar de wereld, is de zin voor „rapen" bijzonder ver- achtelijk. Doch er zijn zachter gestemde, meer positieve liederen van vroomheid; volkslied en geestelijk lied naderen elkaar to dezen dicht. Als in 't lied, dat mag zijn voortgekomen uit de kringen van wie door de moderne devotie waren aangedaan Heiligheit en leecht 1) niet in den schijn, mer heilicheit leecht in heilich sijn Zooals we reeds noteerden, de te-boek-stelling van zulke liederen is meest later geschied; vooral in de XVIde eeuw, wanneer de boek- drukkunst groote verspreiding krijgt, verschijnen vele van die bundels; terwijl dan allengs het critische en het belijdende element steeds meer de kerkhervorming gaan voelbaar maken. Maar als we het yolk willen zien levee; het willen waarnemen in zijn jolijt, dat zich vooral in Vlaanderen zoo kleurig en fleurig uit, dan moeten we den rijken voorraad van liederen ,in 't sotte" bekijken. We vinden daarin menig rijm van grappigen aard - bij- voorbeeld in de „leugenrefereinen" - dat nog, althans nog 'n 1) = ligt. 138 DE MIDDELEEUWEN halve eeuw geleden in onze afgelegen dorpen tot gemoedelijk en oolijk vermaak strekte; in 't genre van,,'k Zag twee apen wortelen schrapen, 'k zag twee beren broodjes smeren" - Bij zulke rijmelarijen die blijkbaar ons yolk diep hebben bekoord, voelt men wel sterk in 't eenvoudige leven de vaderlandsche traditie. Soms zijn 't droomen: de voordrager droomt, dat hij paus is, en zijn vrouw kardinaal - „maar 's morgens vond is dattet al gelogen was". Grappen over kleine mannetjes, die zich met overvloed van redenen weren; vroolijke spot met pantoffelhelden en Xantippes; - we vinden hier een uitermate beeldrijke en vin- dingrijke volkstaal; zoo persoonlijk, dat we ze niet altijd ten voile begrijpen, maar in voldoende mate toch om den volkshumor to beseffen; en de vreugd der taveernen en bordeelen, waar menig man dan maar zijn plezier zocht. Terwijl dan plots weer het besef van den bitteren nasmaak van allerlei vreugd doorkiert; b.v. in 't lied van de ,verloren kinderen" Wi meyskens net, schoon gheblancket, die gaerne vruecht hantieren, wi zijn verplet in Venus' bruywet; niemant en wil ons nu vieren. Dat heeft ghedaen ons cussen, ons lecken, ons boerden, ons gecken, ons drincken, ons clincken, ons roepen, ons wincken; het cost ons so menighen traen. Voor cort jolijt een lanc verwijt; ons vruecht die mach haest 1) verghaen. ,,Verloren kinderen" ... Over hen leveren de Middeleeuwen een heele litteratuur. Ze vormt een weinig algemeen bekend deel van onze letteren; een deel dat dan ook weinig geschikt is zoo min voor schoollectuur als voor officieele herdenkingen; - de twee ge- legenheden waarbij ons yolk van zijn letteren kennis pleegt to nemen. De lieden die zichzelven zoo noemen - ze heeten ook wel ,,ghesellen van wilde manieren" - zijn de pretmakers; het be- langrijkste litteraire monument dat we van hun,,werkzaamheden" over hebben, is een gedicht van Jacob van Oestvoren, „Van die blauwe Scuut". Het dateert van 1413 en bevat de schertsende ,,statuten" van een gilde, waarin al wat - tijdelijk of voorgoed - maatschappelijk „los" geworden was, werd vereenigd. Het is een litterair verschijnsel, verwant met de voor een deel prachtige La- 1) spoedig. VERDERE VOLKSLECTUUR EN VOLKSLIED 139 tijnsche vaganten-poezie van wat vroeger tijd, waarvan de ,ar- chipoeta" de groote man was; - en welk een dichter was hij De Blauwe Schuit bevat aanmerkelijk minder diep gevoelde kunst ; merkwaardig toch wel zeer, als een sterke en welbewuste reactie van ,natuere" tegen „leere" ; niet alleen de godsdienstige leere, maar ook die van de maatschappelijke regelen, die de wezenlijke gilden tot zoo solide groepen maakten. Hier is het de onsoliditeit die tot vaandel strekt ; zooals ook nabij onze tegenwoordige Oost- grens reeds wat vroeger, in 't eind van de XIVde eeuw, een Nar- renorde was opgericht, die een spotbeeld vertoont van de ridder- lijke ordening, van l'ordre de la Chevalerie. Jacob van Oostvoorne dichtte zijn statuten ter gelegenheid van een steekspel op Zuid- Beveland, tusschen Brabanders en lieden van Hoedekenskerke. En een schuit - men denke ook aan Brandts ,Narrenschiff" van een eeuw later (1494) - is een van de in alle optochten, inzonder- heid die op Vastenavond, trouwens ook nog tegenwoordig, o.a bij studentenfeesten, gebruikelijke elementen die een zekere wankel- heid demonstreeren, terwijl,,blauw" -,,iets blauw blauw laten" - ook het gevoel van iets weinig serieus oproept. Ieder is in Jacobs scute welkom, die vreugde en vrijheid wil; papen en clercken, monniken, poorters, guede vroukijns, beghinen ende joncwiven; ongebonden pret is hun Joel; alleen moordbranders, zeeroovers, beurzesnijders en publieke vrouwen (,,ghemene wive") zijn niet welkom; de priestess mogen er 't geld van zielsmissen en absoluties verfuiven, de vrouwtjes, die op liefde belust (met Sint Joris vischsop begoten) zijn, kunnen hier naar begeerte genieten. . Er is nog wel een en ander meer van dit vroolijke genre; dat zijn voortzetting zal vinden in de poezie over Aernouts-gezellen in de XVIde, in Breeroo's, Brouwers en Jan Steens verheerlijking van den levenslust in de XVIIde eeuw. Er zijn ook onder de varende luyden dichters, beroepsdichters naar men aanneemt, in elk geval brooddichters, van braver allure ; ze zijn er niet onderhoudender door. Zoo de didactische, morali- seerende Willem van Hildegaersberch, een van de eerste Noord- Nederlandsche schrijvers. Een dichter toch wel, ondanks het feit, dat hij na een ietwat losse jeugd getemd schijnt to zijn. Hij is al voor 1375 als sprookspreker - d.i. declamator aan de tafel der heeren - opgetreden; in 1382 wordt hij als zoodanig in de grafelijke rekeningen genoemd; hij heeft dus aan 's graven 140 DE MIDDELEEUWEN hof zijn kunst ten beste gegeven; heeft daar waarschijnlijk ook een pons geleefd, Hij stelt ook belang in de politiek; het blijkt vooral nit zijn gedicht „Hoe deerste partijen in Hollant quamen". Van de grooten vraagt hij meerdere rechtvaardigheid; verheugt zich in den bloei der steden; - als hij al zijn gedichten aan de tafel der heeren heeft voorgedragen, zou daar wel uit blijken, hoe de graven uit het Beiersche Huis tot een compromis met hun adeltrots waren gekomen en zich konden vermeien in de opkomst van den derden stand; - welks bloei trouwens ook wel zeer hun voordeel beduidde. Hij heeft onmiskenbaar gevoel voor natuurschoon, en uit dat bewust; als de troubadours be- gint hij veelal zijn gedichten met een natuurschildering. Dat was een conventie; maar hij weet die tot leven to wekken door enkele zelf geziene fijn plastische trekjes. En ook zijn verteltrant is soms or derhoudend. Als we van volkslectuur spreken - het begrip ,volk" mag daarbij in wel zeer wijde strekking worden opgevat - dan den- ken we ook aan de „boerden" en „sproken". In 't algemeen kun- nen we zeggen, dat de eerste korte verhalen van komischen aard zijn; de sproken zijn ernstiger. Ze hebben in de eerste plaats hun internationaal karakter gemeen. Al wordt er vermeld, dat een be- paalde malle historie to Hasselt of ,Tordrecht in die Poort" of, nog nauwkeuriger ,Tantwerp in die Coperstrate" is geschied - dat is meestal alleen een vermelding om het verhaal een meer authentiek karakter to geven; - hoe vaak worden dergelijke trucs nog heden toegepast door vertellers die er prijs op stellen dat hun, dikwijls stokoude, verhalen voor origineel, zelf-beleefd of als uit eigen naaste omgeving stammend worden beschouwd? Maar intusschen, daar is bijvoorbeeld de boerde van de vrouw die met eens anders echtgenoot het minnespel bedrijft en bij thuiskoflmst van haar man, die er iets van gemerkt heeft, den minnaar in een kist stopt ; waarna de bedrogen echtgenoot de vrouw van den,,ge- kiste" laat komen, en, boven op dat meubel met haar zijn aange- name wraak voltrekt -. Die boerde heet to Hasselt to zijn ge- beurd; maar Boccaccio wist ze ook al to vertellen; en hij heeft ze ook al niet zelf bedacht. Inderdaad zijn in Indie, het oude Grie- kenland, Arabie de meeste van deze boerden en sproken al ver- VERDERE VOLKSLECTUUR EN VOLKSLIED 141 haald; vandaar zijn ze over heel Europa-ookweloverzeerverre gebieden van Azie - verspreid, mondeling; tot de bundelaars ze in eenig verband zooals Boccaccio 't in zijn Decamerone deed -- samenvoegen. Gelijk de sproken, de volksverhalen van teerder, nobeler allure, o.a. bij menigte ook reeds zijn to vinden in verza- melingen als de Gesta Romanorum, den Dialogus Miraculorum, de Legenda Aurea, en dergelijke. De boerden en de sproken hebben nog meer gemeen dan dat in- ternationale karakter: ze hebben gewoonlijk de liefde tot onder- werp. Maar in de boerden is het gemeenlijk de liefde van lager, zinnelijk allooi, die tot gegeven dient van grappige, veelal sca- breuze, spottende verhaaltjes; „de liefde sonder meenen", zooals Hooft ze in zijn Granida zou noemen; de sproken verheerlijken de zielegemeenschap en de trouw. Een boerde is bijvoorbeeld het ver- haal van een minzieke vrouw, die zich onbevredigd voelt bij haar ouden man, 's nachts de straat op gaat en bij jonge lieden zich ge- lukkiger voelt. Haar man is daar achtergekomen en sluit haar buiten. De vrouw doet zich als wanhopig voor en schijnt zich in de put voor haar woning to willen verdrinken. Maar dan komt de man het huis uitgesneld om haar to redden; - de vrouw maakt van de gelegenheid gebruik om door de opengelaten deur naar binnen to snellen. Zij is het nu, die haar man buitensluit en hem bij de voor- bijkomende wacht aangeeft als een bedenkelijken schuinsmar- cheerder, die 's nachts er op uittrekt om zich to amuseeren. Een verhaal dat we ook al bij Boccacio vinden en later in een XVIIde eeuwsche vaderlandsche klucht; en dan, in de tweede helft dier eeuw, ook nog bij Moliere (Georges Dandin) gedramatiseerd aan- treffen. En een sproke is bijvoorbeeld de uit Ovidius' Metamor- phoses stammende historie van Pyramus en Thisbe; en de ge- schiedenis van Helena de Verduldige 1). Er zijn vele van die korte verhalen, novellen in poezie, her en der verspreid, die ons het wereldsche leven, soms zeer „low life", soms hooger gestemd, van het Middeleeuwsche yolk doen kennen, zooals de Marialegenden ons treffende kijkjes geven in zijn lief en naief, en soms ook wel kinderachtig geloofsleven. Enkele verzamelbundels van dezen aard hebben we ook. En 1) De ,Sproke van Griseldis" (in 1500 to Deventer verschenen als volksboek naar het Italiaansch van Petiarea) werd met nog twee soortgelijke verhalen - „Helena de Verduldige" en ,Florentina de Getrouwe" - later uitgegeven onder den gezame- lijken titel van „De Vrouwen-Peerle". 142 DE MIDDELEEUWEN zooals in de Indische dierverhalen diverse vertelsels in een kader zijn bijeengevoegd; zooals in de Odyssea de oude verhalen van scheepvaart-avonturen zijn samengevoegd in een bepaalde com- binatie; zooals Boccaccio een „raam" vindt, waarin zijn tien maal tien vertellingen plaats en een zekeren samenhang vinden; zooals - naar we in het volgende hoofdstuk zullen zien - in de Middel- eeuwen weer tal van oude dierverhalen zijn geschikt tot een reeks aanklachten tegen den vos Reinaert, zoo hebben we ook het ver- zamelwerk „Van den VII Vroeden van binnen Rome". Op de manier van de 1001 Nacht zijn deze verhalen geencadreerd in een ander, de geschiedenis van een stiefmoeder, als Phaedra, verliefd op den voorzoon van haar man. Op de valsche aanklacht van de moeder die de zaak omkeert, wil de vader den zoon straffen, maar wordt telkens opgehouden door een tegen overijld handelen waar- schuwend verhaal van een der zeven wijzen, die den jongeling hebben opgevoed; welk verhaal dan telkens gevolgd wordt door een van de stiefmoeder, van tegen- gestelde strekking; eindelijk dringt de waarheid tot den vader door, en de overspelige leu- genaarster wordt verbrand. Waarschijnlijk is de verzameling uit 't Fransch vertaald. Verschillende redacties geven verschil- lende verhalen. We hebben hier onder andere de in verband met het raam-verhaal beduidenisvolle vertelling van den hond, die een wiegekind tegen een slang verdedigt, en dan, door zijnbaas bebloed bij de omgevallen wieg aangetroffen, wegens de verdenking dat hij het kind gedood heeft, wordt doodgeslagen; het verhaal van de lastige vrouw, die haar mans geduld op 't ergst beproeft ; de hierboven reeds aangeduide boerde van de buitengesloten echt- breekster die daarna haar man buitensluit, het bekende cynische verhaal over vrouwentrouw van het weeuwtje van Epheze ... De verhalen zijn met een zeker volksch realisme verteld; hoewel nu en dan met blijkbare moeite berijmd. Een andere, ietwat latere verzamelbundel is,,Der Minnen Loep" (= loop) van Dirc Potter van der Loo, een lid van die jongere aristocratie die zich langzamerhand aan 't hof van den graaf vormde, afhankelijk van dezen; „noblesse de robe" voor het grootste deel. Dirc Potter is omstreeks 1370 geboren ; hij bezat aan- zienlijke onroerende goederen in den omtrek van Den Haag, en was achtereenvolgens secretaris van Albrecht, Willem VI en Ja- coba van Beieren. Willem VI heeft hem beloond met de hofstede VERDERE VOLKSLECTUUR EN VOLKSLIED 143 ter Loo, in 't ambacht van Voorburg, en heeft hem in den adel- stand verheven. Hij maakt vele reizen in dienst, soms ook in 't ge- volg van zijn meesters en is een pons baljuw van Den Haag. Er is een uiterlijke overeenkomst tusschen zijn leven en dat van Jacob Cats, den magistraat van twee eeuwen later. Ook is er - en dat is voor ons van meer belang - overeenkomst tusschen beider werk; maar ook deze kan men een uiterlijke over- eenkomst noemen. Beiden stellen ze namelijk veel belang in lief- deshistories en poneeren die graag als leerrijke exempelen. Doch de geest, die deze verhalen schept, is wel zeer verschillend. Dirc Potter, al is hij dan pas in de tweede heeft van zijn leven geadeld, was een echte aristocraat; Cats is, ondanks al zijn raadsheerlijk- heid, een volkomen plebejer. Potter voelde zich ook een aristocraat; boeren, visschers en handwerkers, Smeden die dat yser buffen 1), Spitter delver mit horen muffen 2), Monick, schipper, waghenaren, Timmerluyden, molenaren, Plackers 3) ende die vetten die huden, Ende anders vele der ambachtsluden, Van sulken en heb ik nye ghehoert Datse die minne ye heeft ghemoert Als sy die edel luden doet, zegt hij in zijn groote werk, ,Der Minnen Loep". Maar dat gevoel bewijst nog niet zijn werkelijk superieuren aard. Wel doet dat de kieschheid, waarmee hij bijvoorbeeld met schuchterheid en schaamte een verhaal als dat van Pasiphae verhaalt ; waarbij hij zijnen lezeressen vergiffenis vraagt. En voor de liefde, de werke- lijke, de nobele, heeft hij een grooten eerbied. Toen hij veertig jaar was, belastte de graaf hem met een zen- ding naar Rome. Hij is er ruim een jaar gebleven en er ongeveer vandaan gekomen als de spreekwoordelijke poes, die ,miauw" zei, toen ze terugkwam. Wat heeft hij er geleerd ? Hij heeft opgemerkt, dat de Italianen onzindelijker waren dan de Hollanders, hij heeft geen scheldwoorden genoeg voor hen; alleen de schoonheid van de vrouwen van dat land heeft wel indruk op hem gemaakt; maar 1) slaan. 2) wanten (?). 3) stucadoors. 144 DE MIDDELEEUWEN van de geweldige kunstbeweging die in then tijd in Italie gaande was, heeft hij blijkbaar niets gemerkt. Van hun groote dichters Dante en Petrarca is in zijn werk geen sprake, ondanks den cultus toen reeds meer dan een eeuw voor den eersten in Italie bloeiend, ondanks den Rinascimento, door den tweeden gewekt en tijdens Potters verblijf in Italie op alle kunst- en levensgebieden machtig. Wel schrijft hij to Rome zijn grootste werk, dat we boven noem- den, door Vrouwe Venus, die hem aan den oever van den Tiber tegenkwam, daartoe opgewekt. Venus had hem geraden, een bun- del to maken van al de liefdeshistories die de poeten „van minnen hebben bescreven". ,Ic wilse di inden sinne gheven", heeft Venus hem zelfs beloofd, en ze heeft woord gehouden; hij heeft althans een overvloed van dergelijke historian op schrift gesteld; vier boe- ken vol, een met verhalen over de „gecke", een over de goede, een over de ongeoorloofde en een over de geoorloofde liefde; - de soorten zijn ook nog weer onderverdeeld. De verhalen zijn moraals- halve gegeven ; en die moraal ontbreekt dan ook nooit aan 't eind, soms leidt ze bovendien het verhaal in. Il prend son bien ou it le trouve; in den bijbel, bij Vergilius, bij Ovidius (Heroides en Meta- morphosen) bij Duitsche Minnesinger; hij kent den roman van Tristan en Isolde, diverse ridderromans als de Parsifal, den Male- gijs en de Borchgravinne van Vergi.... Hij is een ,,grand liseur" ; „poeten ende historian zanck" was zijn liefhebberij. Met het moraliseerend en het didactisch doel van zijn werk was het hem ernst. Hij, zelf niet gelukkig in de liefde, naar hij althans vertelt, wil de jeugd de rechte paden wijzen en hij voelt zich ge- staag als haar leermeester, zijn werk is een leerdicht; hij heeft het er telkens over, wat de minnaars al zoo „leeren" moeten. Een echt Hollandsche trek; hij toont zich in velen deele een Hollander; zooweldoorzijngoede als door zijn slechte eigenschap- pen. Hij houdt van genoeglijke en min of meer dwaze verhalen over vrijerijen; bijvoorbeeld - in 't eerste boek, dat over de ,,gecke" liefde - de geschiedenis van een mal kereltje, dat voor de grap voor een Meimaand als aanbidder is aangenomen; en dat dan hevig over deze verovering opsnijdt. Potter stelt de huwelijks- liefde het hoogste, en voelt zich, met al zijn gevoel voor romantiek - Hero en Leander - voor pathetiek en voor troubadourlijken vrouwendienst, toch maar 't veiligst - zijn stem wordt dan ge- zapig en vol waardige overtuiging - als hij 't heeft over het huis- VERDERE VOLKSLECTUUR EN VOLKSLIED 145 gezin; waar de man de vrouw niet aanbidt, maar waar hij „de baas" is .... Ook een typische Hollander - althans van voor den tijd, dat men de gewoonte had het vreemde boven het eigene to vereeren - toont hij zich in zijn zelfbewuste vergelijkingen van het Hollandsche karakter en de Hollandsche levenswijs met die van Italianen, Engelschen en Franschen. Hij heeft respect voor kunst en wetenschappen; die kunnen den afstand van arm tot rijk overbruggen. Kortom, hij is een dankbaar als studiemateriaal to aanvaarden specimen van den Nederlander van beschaving en positie in een periode dat Holland en zijn graven een belangrijke plaats begonnen in to nemen, terwiji de internationalistische re- naissance zich nog niet, noch in litteratuur, noch in andere kunst voelbaar maakte. Later heeft hij nog een prozawerk van ongeveer gelijke strek- king geschreven - of wellicht uit 't Italiaansch, mogelijk via 't Duitsch, bewerkt - „Die Bloeme der Doechden". Het heeft een strengeren moreelen inslag -hij schreef het ook tot leering van zijn zoon -; maar is overigens van denzelfden aard. Litteratuur Het iniddelnederlandsche leerdicht Rinclus, uitg. door P. LEENDERTZ (Amster- dam, 1893). L. PH. C. VAN DEN BERGH, De Nederlandsche Volksromans (Amsterdam, 1837). G. D. J. SCHOTEL, Vederlandsche volksboeken en volkssprookjes (Haarlem, 1873). S. S. HOOGSTRA, Het Leven van Alexander den Grooten in 't Middelnederlandsch (Over het volksboek, b1z. CXVI, vgg.) (Den Haag, 1898). P. L. VAN ECK JR., Nederlandse volksboeken (Taal en Letteren XIV, blz. 376 en 525; XV, 340 en 533). G. J. BOEKENOOGEN, Dc Nederlandsche Volksboeken (Ts. voor Boek- en Biblio- theekwezen, III, b1z. 107). G. PENON, De roman van Appollonius (Penon, Bijdragen, I, b1z. 77). S. J. WARREN, De Grieksch-christelijke roman Barlaam en Joasaf en zijne para- bels (Rotterdam, 1899). Van de moderne uitgaven van de volksboeken noemen we: De vier Heemskkinderen, uitg. door J. C. NIATTHES (Groningen, 1872). Van het Volksboek van de vier Heemskinderen is, naar den text uitg. door Jan Seversoen (1508), een nieuwe editie bezorgd door G. S. Overdiep (Groningen, 1931). Den droefliken strijt opten berth van Roncevale; Genoechlijcke history vanden reu.s Gi7ias; Historic van Floris ende Blancefloer; Historic van den ridder metten Swane; alle uitg. door G. J. BoEEENOOGEN (Leiden, 1902-1910). Die schoone hystorie van Malegys, uitg. door E. T. KDIPER (Leiden 1903). Zie verder noot biz. 136 en 142. Over de Griseldis-novelle zie Ts. v. Ned. T.- en Letterk. IV, b1z. I (art. GALI.EE, met bijlagen), XVII, blz. I (art. J. VERDATI), XVIII, blz. 46 (art. F. VAN VEERDEGHEM)en XIX, blz. I I I (art. J. DANI8LS S.J.). Het Lied van Heer Halew'ijn is 't eerst uitgeg. door HOFFMANN VON FALLERS- LEnEN, Horae Belgicae II, No. 9 (Hannover 1856). WALCH 10 146 DE MIDDELEEUWEN P. DE KEYSER, Het lied van Halewijn, een psycho-analytisch onderzoek (Ts. v. Volkskunde, XXVII, b1z. 165). Een homma-kwestie (in het Halewijn-lied) door W. DE VREESE (Nieuwe Taal- gids, 1930, blz. 217). HOFFMANN VON FALLERSLEBEN, Antwerpener Liederbuch vom Jahr r544 (Han- nover, 1855). C. C. V. D. GRAFT, Het Antw. Liederboek van 1544 met de uitgaaf van Hoffmann von Fallersleben vergeleken (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XXII, blz. 160). Holldndische Volkslieder gesamm. u. erl. von HOFFMANN VON FALLERSLEBEN, Horae Belgicae II (Hannover 1856). Oude Vlaemsche Liederen, uitg. door J. F. WILLEMS (Gent, 1848). Oud Vlaemsche Liederen en andere Gedichten der XIVe en XVe eeuwen, uitg. door C. CARTON (Gent, 1849). ED. DE COUSSEMAKER, Chants populaires des Flamands de France (Lille, 1930). A. LOOTENS et J. M. E. FEYS, Chants populaires flamands (Lille, 1879). G. KALFF, Het Lied in de Middeleeuiven (Leiden, 1883). Liederen, uitg. door G. KALFF (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. IX, blz. 161). J. BOLTE, Ein unbekanntes A msterdammer Liederbuch (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. X, blz. 175). Middelned. -Lyriese Gedichten, uitg. door D. C. TINBERGEN (Groningen, 1910). Met zeer goede inleiding. Van Vrouwen ende van Minne, uitg. door EELCO VERWIJS (Groningen, 1871). Daarin, op b1z. 94, De blauwe scute van JACOP VAN OESTVOREN. Veelderhande Geneuchlycke dichten, tatelspelen ende refereynen, uitg. door de Maatsch. der Ned. Letterk. (Leiden 1899). G. KALFF, Veelderhande geneuchlycke Dichten (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. VIII, blz. 236). J. W. MULLER, Een en ander over de Geneuchlycke Dichten (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XVIII, blz. 200). id., Aernout en Consorten (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XXXVIII, blz. 133). Gedichten van Willem van Hildegaersberch, uitg. door W. BlsscaoP en E. VER- wijs (Den Haag, 1870). C. G. N. DE VooYS, Willem van Hildegaersberch's gedicht „Van Mer" (Ts. V. Ned. T.- en Letterk. XXXVII, blz. 154). Gedichten van Boudewijn van der Loren en Augustijnken van Dordt, uitg. door Pu. BLOMMAERT (Oud Vlaamsche Ged. II en III). Van de VII Vroeden van binnen Rome, uitg. door K. STALLAERT (Gent, 1899), F. A. STOETT, Van den VII Vroeden van binnen Rome (Noord en Zuid, XII. blz. 511). H. P. B. PLOMP, Dz Middelnederlandsche bewerking van het gedicht van den VII vroeden van binnen Rome (Utrecht, 1899). A. J. BOTERMANS, De hystorse van die seven wijse mannen van romen (Haarlem, 1898). Die Hystorie van den seven wijse manners van romen (herdruk door A. J. BOTER- MANS, Haarlem 1898). De Vrouwen-peerle (facsimile) (Bussum, 1910). E. VERwIJs, Dit sijn X goede boerden (Den Haag, 1861). J. DE VRIES, De Boerde van III Ghesellen die den bake stalen (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XLV, blz. 212). J. VERDAM, Pyramus en Thisbe (Taalk. Bijdr. I, b1z. 244). G. PENON, Pyramus en Thisbe (Bijdr. v. Penon, III, blz. 1). Pieter van Iersele, Wisen raet van vrouwen, uitg. door E. VERWIJS (Bloeml. v. Middelned. dichters, III, b1z. 23. Zie ook Belg. Museum, III, blz. 108). A. BORGELD, Vrouwenlist (Groningen, 1926). Id., Aristoteles en Phyllis (Groningen, 1902). Heite van Berseele, Zie A. J. BARNOUW, The Milleres Tale van Chaucer (Hande- lingen VIde Nederl. Philologen Congres, 1910, b1z. 125). J. PRINSEN J.Lzn., Van den Cnape van Dordrecht ene sotte boerde (Taal en Let- teren XVI, hlz. 251 en 524). VERDERE VOLKSLECTUUR EN VOLKSLIED 147 Het baghynken van Parijs, uitg. door J. VAN VLOTEN (Konst- en Letterbode II, blz. 50). Kleine Gedichten uit de dertiende en veertiende eeuw, uitg. door C. P. SERRURE (Vad. Museum I, blz. 50 en 296). Sproken (fabliaux) uitg. door J. F. WILLEMS (Belg. Mus. X, b1z. 51). Der Minnen Loep door Dirc Potter, uitg. door P. LEENDERTZ Wz. (Leiden, 1845). Die blome der dwcbden van Dirc Potter, onder den titel Dat boeck der Bloemen, uitg. door P. S. SCHOUTEN (Iloogstraten, 1904). JAN TEN BRINK, Middeleeuwsche lieldesgeschiedenissen (in verspreide letterk. opstellen II, b1z. 88) (Den Haag, 1889). S. J. WARREN, Dirc Potter en een Boeddhistische Loep der rninne (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. V, blz. 129). H. P. J. VAN ALFEN, Een vergeten werk van Dirc Potter (Ts. v. Ned. T.- en Let- terk. XXIV, blz. 225). C. LECOUTERE, Een neeuw werk van Dirc Potter (Taal en Letteren XIV, b1z. 462). SATIRE OP DE MAATSCHAPPIJ: HET DIERGEDICHT Afbeeldingen van, verhalen over dieren, waarin men dan de- zelfde karaktertrekken opmerkt of meent op to merken die men in de menschen waarneemt, zijn er al in de vroegste tijden waaruit ons documenten van menschelijk leven zijn over geleverd. Het is niet vreemd; de primitieve, of primitiever, mensch had met de dieren, zijn gezellen, helpers of vijanden, veelvuldigen omgang, en nam ze met bedaarde, diepe en al spoedig ietwat geamuseerde aandacht waar. In de Oudheid reeds vinden we die waarnemingen met min of meer snaakschheid - en: ter leering - tot dierfabels gecompo- neerd. Voor zoover we kunnen nagaan, zijn de verhalen van dezen aard die we in de Middeleeuwen in de Nederlanden aantreffen, oor- spronkelijk uit Voor-Indie langs verschillende wegen naar West- Europa gekomen. We hebben in het Oudindisch een groote menigte dierverhalen, als ,Rahmenerzdhlungen" in groote bundels (Hitopadeca, Pan- tschatantra, Kathasaritsagara) vereenigd. We vinden ook Griek- sche fabels, die op den naam van den legendarischen Kleinaziati- schen Griek Aesopus staan; voor een groot deel van denzelfden of ongeveer denzelfden inhoud als eenige der fabels in 't Sanskrit. Door inwendige critiek is, speciaal door 0. Keller en K. Mullen- hoff, de prioriteit der Indische verhalen aangetoond. We hebben bijvoorbeeld de bekende fabel van den leeuw en de muis; de leeuw is gevangen, de muis knaagt het net stuk; de leeuw belooft dan de muizen niet meer to zullen opeten. In de Oudindische versie is het niet een leeuw, maar een olifant die gevangen is, en die belooft, het hol van de (veld)muis niet meer to zullen intrappen. Deze redactie is logischer; het intrappen van 't muizenhol door een olifant is een wezenlijk gevaar voor de muis; terwijl de belofte geen muizen meer to zullen opeten van den leeuw ietwat zonderling aandoet, daar leeuwen geen muizen eten; ze zouden trouwens groote moeite he bben ze to vangen. Het ligt dus voor de hand, dat de Indische SATIRE OP DE MAATSCHAPPIJ: HET DIERGEDICHT 149 redactie de oudste is, en dat de Grieksche auteur, die olifanten bij zijn lezers of hoorders weinig of niet bekend wist, den olifant door een leeuw verving. Ook de verhouding van leeuw en jakhals als koning en raadsman, zooals die in Indische fabels voorkomt, is director gezien dan deze zelfde verhouding tusschen leeuw en vos, die in de Grieksche verhalen wordt genoteerd. De jakhals toch volgt den leeuw om de resten van diens buit op to eten; tusschen leeuw en vos bestaat die verhouding niet. Het Grieksche woord voor vos (aloopex) lijht op 't Sanskrit woord voor den - den Grieken weinig bekenden, en in elk geval daar niet inheemschen - jakhals (lopaca) ; dit kan hebben bijgedragen tot deze Grieksche constructie der verhouding. En zoo is er meer. - Phaedrus ver- taalde vele der Grieksche fabels in 't Latijn; en de fabels van Phaedrus waren in Frankrijk en op Middeleeuwsche klooster- scholen elders, een van de eerste Latijnsche leesboeken. Dit is een van de hoofdwegen, waarlangs de reis van Oost naar West door de fabels wordt volbracht. Een andere litteraire weg is deze : in de zesde eeuw na Christus ontstond een Perzische bewerking van voornamelijk uit de Pan- tschatantra afkomstige Oudindische verhalen. Hieraan werd een Arabische verzameling ontleend, de ,Kalilah en Dimnah" ; die in de elfde eeuw in 't Grieksch werd vertaald; twee eeuwen later in 't Latijn. Deze collectie komt echter to laat naar 't Westen, dan dat de Fransche en Nederlandsche - XIIde en XITIde eeuwsche - auteurs er nog gebruik van zouden hebben kunnen maken bij de samenstelling onzer beroemde, zoo aanstonds to bespreken, dier- fabels en dier-epen. Toch is die weg via Arabie-Noord-Afrika- Spanje waarschijnlijk ook voor hen van beteekenis geweest; als een weg van ynondelinge overlevering en verder-brenging. De Arabieren toch, een yolk, dat altijd voor het korte verhaal een groote liefde heeft gehad, waren de voornaamste vrachtvaarders van de Middeleeuwen; die behalve stoffelijke product en - en besmettelijke ziekten ! - ook veel geestelijks van het Oosten naar de Middellandsche-Zee-landen hebben overgebracht. Bo- vendien zullen de ,Mooren" gedurende hun verblijf in Frankrijk wel veel van die verhalen aan de bevolking, waarmee ze zich ver- mengden, hebben verteld. De fabels van Aesopus zijn ook door Avianus en door iemand die zich Romulus Imperator noemt, in 't Latijn vertaald. Die Ro- 150 DE MIDDELEEUWEN mulus-collectie werd in de Xlde eeuw vermeerderd met nog weer een aantal via Byzantium uit Indie gekomen verhalen. Daaruit ontstaan vinden we dan een Fransche verzameling,,Isopet" ; in de XIIIde eeuw in 't Nederlandsch, naar Maerlant meedeelt, ver- taald door Falstaf en Noydekyn: ,Esopet". De proloog en 67 fabels zijn ervan bewaard; door verschil in sommige taalvormen, in den versvorm en de voorstellingswijze herkennen we gemakke- lijk twee auteurs. Er is plastisch talent in deze fabelen to vinden, al zijn de zedelessen niet zelden wat lang. Merkwaardig is, dat men in deze verzameling ook enkele boerden aantreft, o.a. die van het weeuwtje van Epheze. We hebben, al in de vroege Middeleeuwen, nog meer ,beesten- boeken"; het dier en zijn doen worden daarin met speciaal Chris- telijke oogen bekeken en dienen als uitgangspunt van meer Chris- telijke moralisaties. Het standaardwerk to dezen, waarin de die- ren - ook fabeldieren, als de phoenix, ook steenen - min of meer worden voorgesteld als symbolen, is de Physiologus, een boek, dat, zeer indirect, teruggaat op een Hellenistisch-Alexandrijnsch werk uit de tweede eeuw. Van dezen Physiologus worden dan weer vele verkorte Latijnsche bewerkingen en uittreksels gemaakt, die op hun beurt tot bewerkingen in de landstalen, vooral in 't Fransch, aanleiding gaven. Die heeten dan ,bestiaires", of waar ze over steenen handelen, „lapidaires". Deze Physiologus en zijn vertak- kingen hebben ook, daar ze de symbolische beteekenis der dieren naar voren brachten, grooten invloed gehad op de versiering van kerkgebouwen en handschriften met dier-motieven. Overigens vloeiden hier classieke en oud-germaansche gevoelens en denk- beelden met de Bijbelsche samen. In 't genus „bestiaire" ontstaat dan nog een bijzondere species: de „bestiaire d'amour". Hier worden de eigenschappen der dieren met de liefde in verband gebracht. Wij hebben een Middel- nederlandsch fragment van 208 verzen, waarin het einde van zulk een ,Bestiaris van Minnen" en 't begin van een ,Aert van Minnen" naar Ovidius. Of dit de bestiaris is, waarvan Maerlant spreekt 1), en die Willem van Utenhove, „een priester van goeden love van Erdenburch uten Walsche dichte" is onzeker. * * * 1) Der Naturen Bloeme, vs. 1264-1269. SATIRE OP DE MAATSCHAPPIJ : HET DIERGEDICHT 151 Belangrijker zijn voor ons de groote dierverhalen, die men - voor zoover we weten, sedert de Xde eeuw - is gaan schrijven. In de Xde eeuw dan werd in Lotharingen de Latijnsche ,Ecbasis Captivi" geschreven; een monnik, die tijdelijk uit zijn klooster was weggeloopen, vergelijkt hier zijn lot met dat van een nit den stal ontsnapt kalf. Er zijn nog enkele van die uitvoerige Latijn- sche gedichten nit then tijd. In de XIIde eeuw vinden we dan een zeer belangrijk Latijnsch diergedicht, dat men al wel een volkomen ,,dierepos" kan noemen; magister Nivardus, waarschijnlijk een Gentsche monnik, schreef in 1152 den,,Isengrinus", in zeven boe- ken ; hier dragen de dieren voor 't eerst namen ; de ,naamheld" is de wolf. De inhoud van de meeste der twaalf dierverhalen die hier tot een epos verbonden zijn, is de strijd van den wolf - die in de- zen tijd nog de hoofdpersoon van deze soort verhalen is - met den vos; die hem allengs als hoofdpersoon zal gaan vervangen. Het schijnt dat hier - en elders - ook wel autochthone dierverhalen door den bewerker zijn verwerkt. Van die verhalen zijn sporen aanwezig; maar veelal met dezelfde gegevens als in de Oostersche ; men voelt, dit opmerkende, weer eenige neiging voor de oude - en geheel verlaten - theorie van Indo-arische dierverhalen. Maar in deze quaestie behoeven we ons hier niet to verdiepen. In elk geval: in de XIIde en XIIIde eeuw vinden we in Frank- rijk een groote menigte berijmde verhalen in de volkstaal, waarin de vos de hoofdpersoon is. Ze zijn waarschijnlijk opgesteld en worden verspreid door rondtrekkende trouveres. We noemen ze de „branches" van den Roman de Renart. De geestigste daarvan is ,Le Plaid" (Het Pleidooi), die op naam staat van Perrot de St. Cloud. In dit verhaal zijn verschillende bestaande dierfabelen,,ge- lijst" in een proces tegen den vos; allerlei dieren klagen Rei- naert aan. Deze ,branche" is in het Nederlandsch (Vlaamsch) bewerkt; waarbij ze belangrijk aan compositie en karakteristiek gewonnen heeft. Er zijn enkele trekjes weggelaten, maar er is menig verhaal bijgevoegd; verschillende tooneelen zijn met aan- merkelijk uitvoeriger plastiek uitgewerkt; de gesprekken ook, die tot de dramatische aantrekkelijkheden van het gedicht behooren, zijn uitgebreid. Dat is dan vers 41 tot + 1900 van onze zoogenaam- de Reinaert I. Het verdere gedeelte van deze Reinaert I (ont- staan of althans in zijn tegenwoordigen vorm to boek gesteld om- streeks het midden van de XIIIde eeuw) bevat dan ook nog wel 152 DE MIDDELEEUWEN enkele gegevens uit Le Plaid - ook wel uit eenige andere branches - maar het verhaal is hier van origineele samenstelling. Niet meer een reeks vrijwel op zichzelf staande dierhistories, maar een groote constructie. Waartoe dan allerlei, ook zuiver Germaan- sche, sproken stof hebben geleverd; en niet alleen diersproken, maar we vinden hier ook bijvoorbeeld nog een herinnering aan den ouden Gotenkoning Ermanarik (des coninx Ermerikes scat 1)). Wien hebben we dit gedicht to danken ? Een vraag over welker beantwoording inzonderheid de laatste dertig jaren ontzaglijk veel to doen is geweest ! We volstaan met het weergeven der thans meest gangbare meening; namelijk, dat een zekere Aernout, van wien we verder niets weten 2), „le Plaid" zou hebben bewerkt (Reinaert I A, d.i. vs 41 -- f 1900) ; waarna, waarschijnlijk aan- merkelijk later, een zekere Willem, die ook het - in de Middel- nederlandsche redactie verloren gegane, doch in de Middeleeuwen bekende - verhaal van Madoc bewerkt had, er een inleiding v66r zette, Aernouts werk min of meer veranderde, o.a. wat de taal be- treft, en het completeerde met de belangrijke tweede helft; dat deel, dat vooral onze Reinaert I tot het mooiste der Middeleeuwsche dierverhalen maakt. Het is mogelijk -- ja, gezien de gewone Mid- deleeuwsche werkwijze, waarschijnlijk - dat nog meer dichters eenig aandeel aan het werk hebben; maar zoo is toch wel ongeveer de gang der wordingsgeschiedenis 3). En nu een enkel woord over den inhoud. Het eigenlijke gedicht begint (regel 41) met een aanklacht van verschillende dieren voor den troon van Koning Nobel, den Leeuw, die - als de oude Frankische koningen - zitting houdt op Pink- steren; den tijd waarop de wegen weer begaanbaar zijn. Hij zit daar to midden van zijn hof-edelen. Alleen Reinaert is afwezig; Hi hadde to hove soo vele mesdaen, dat hire niet en dorste gaen. De wolf, Isengrijn, klaagt den afwezige aan wegens een ver- 1) vs. 2257. 2) We vermelden hier even de vernuftige, maar op to weinig grond berustende mee- ning van Van Mierlo, dat Aernout - in regel 6 van het in 1907 gevonden, tweede, Reinaerthandschrift - een vervorming zou zijn van Perrout (= de bovengenoemde Perrot de Saint Cloud). Een gissing, die to onwaarschijnlijker wordt, gezien de uit- komsten van Kloeke's stijl-onderzoek, dat op overtuigende wijze de hand van twee verschillende Dietsche dichters in den Reinaert I heeft aangewezen. We kunnen hier over deze quaestie niet uitvoerig zijn; zie de Litteratuur onder dit hoofdstuk. 3) Zie over dit punt de standaarduitgave van J. W. Muller (Leiden, 1939, blz. 28-29) SATIRE OP DE MAATSCHAPPIJ : HET DIERGEDICHT 153 houding met zijn vrouw, vrouwe Hersint; terwijl hij ook den klei- nen wolfjes kwaad gedaan heeft. Cortois, het nuffige hondje, de eerste in onze letteren die door een Vlaming als Franschelaar wordt bespot, beklaagt zich over het feit dat Reinaert hem een worst heeft ontstolen. De kat is 't nooit met den hond eens; en Tibeert de kater komt dan ook tegen Cortois' voorstelling van zaken op ; al verdedigt hij Reinaert ook niet. Dan komt Pancer de bever in den ,rinc" ; Reinaert heeft volgens hem den haas Cuwaert (couard = lafaard) naar 't leven gestaan, nadat hij hem had beloofd, hem 't noodige to leeren om kapelaan to worden. Maar dan treedt „Grimbeert die das" als verdediger op; - het verdient de aandacht, dat in de natuur ook een zekere vriend- schappelijke verhouding tusschen das en vos bestaat; de das be- trekt dikwijls een verlaten vossenhol; dat hij dan, net en fatsoen- lijk burgermannetje als hij is, begint grondig schoon to maken! Nu, een braaf kereltje is deze Grimbeert ook in het gedicht; hij neemt zijn ,oom" - hij is „Reinaerts broeder sone" - au serieux en verdedigt hem uitvoerig in een pleitrede, waarin we nog eenige korte resumpties van oude vossenverhalen to hooren krij- gen. Hij is juist met een edel-verontwaardigde peroratie geein- digd, waarin hij Reinaerts bekeering en kluizenaarschap roemt, als - prachtig dramatisch effect ! -- Cantecleer, de haan, met schut- terige bewegingen - (Cantecleer quam voren gaende, Sine vederen seere slaende) -- ,,van berghe to dale" een lijkstoet naar den koning leidt ; een lijk- stoet, die een nieuwe aanklacht tegen den „kluizenaar" beteekent Cantecleers dochter Coppe ligt hier op de baar, als laatste der tal- rijke slachtoffers door Reinaert in de kippenwereld gemaakt, nadat hij, inderdaad, als kluizenaar het vertrouwen van deze trouwens niet zeer snuggere dieren had gewonnen. De koning spreekt eenige typisch officieel-kleurlooze woorden van rouw- beklag, vergezeld van een aantal zeer vinnige zetten aan des moor- denaars adres. Coppe wordt plechtig begraven en krijgt zelfs een opschrift op haar zerk; een van de vele parodieen op maatschap- pelijke eigenaardigheden waaraan dit gedicht rijk is; en Reinaert wordt voor 's konings rechterstoel gedaagd. Overbekend is het kostelijk verhaal van het droevig wedervaren van 's konings 154 DE MIDDELEEUWEN eersten bode, Bruun den beer; en van het daarop volgend echec van Tibeert den kater. Een derde daging is, volgens Germaansch recht, noodzakelijk; maar geen der dieren zal zich wel opnieuw aan gevaren van de zijde van 't Middeleeuwsche onderwereld-type willen blootstellen.... Toch, Grimbeert, de brave, onderneemt het. En brengt inderdaad den misdadiger mee. Het schijnt ons een gewaagde onderneming van den vos; - waarom neemt hij niet liever dadelijk de wijk, en,,ane vaerdde", met de zijnen, „die woestine"? 1) Laten we dit liever niet vragen; als Reinaert het had gedaan, hadden we het kostelijk gedicht, dat nu volgt, dat prachtige tweede gedeelte van vers 1901 tot het slot 2), gemist! In dat gedeelte dan wordt ons verteld, hoe Reinaert met vol- maakte huichelaarskunst,,in sorghe vander doot" zijn oude wel- beproefde, en inderdaad zelden ter wereld falende methode : spe- culeeren op het zwak van zijn vijanden, toepast op den hebzuch- tigen koning en op de voor het leven van haar gemaal beduchte ko- ningin. Hij legt, terwijl de galg al voor hem gereed staat, nog eens een tweede biecht af; - zijn eerste biecht heeft Grimbeert hem al afgenomen. Maar die tweede biecht is een meesterstuk van fijn-psy- chologische schurkerij, waarbij hij zelfs de nagedachtenis van zijn vader, ja! zijn eenigen trouwen vriend Grimbeert niet spaart. Hij betrekt die - om zijn verhaal meerder waarschijnlijkheid to geven - in een aanklacht tegen Bruun, Isengrijn en Tibeert; al die dieren samen zouden een samenzwering tegen den koning hebben gesmeed, met de bedoeling, Bruun in diens plaats to zetten; terwijl de aanslag heet to zijn mislukt, doordat Reinaert ,des coninx Ermerikes scat", dien zijn vader heet gevonden to hebben, en waarmee de revolutie zou worden gefinancierd, in 's konings be- lang had weggebracht en verstopt. Voor de goedkoope belofte den koning dien schat deelachtig to doen worden, weet Reinaert dan zijn vrijheid to kopen; terwijl hij 's konings zeer verstandig be- sluit hem to dwingen, zijn vorst naar de aangeduide plek to ver- gezellen, op zeer plausibele wijze weet to doen intrekken. Hij be- toogt: het zou den koning niet passen, met hem op reis to gaan: hij is die eer onwaardig, want hij is door den deken Herman - wellicht een historisch persoon - in den ban gedaan. Maar hij zal 1) regel 3360. 2) Reinaert I-B. SATIRE OP DE MAATSCHAPPIJ : HET DIERGEDICHT 155 zijn zonden boeten; door een tocht naar Rome en naar het heilige land (,,oversee"). En vraagt daarvoor een reistasch uit de huid van den - nu natuurlijk in ongenade gevallen - beer; en vier „schoenen" van het vel van respectievelijk Isengrijns en Hersints pooten. Dan vertrekt hij met vele valsche tranen - hij kan ze ver- gieten als hij wil -; op zijn verzoek door Cuwaert en den ram, den hofkapelaan Belijn, begeleid. Die hij direct en indirect nog even slachtoffert ; daarmee echter meteen zijn ware wezen aan den koning onthullend; die bij de ontdekking begonste werpen uut een dat vreeselijckste gheluut dat nooint van there ghehoort waert. En dan zijn trouw bevonden vrienden weer tot eere verheft en tegen Reinaert een veldtocht onderneemt. Een prachtig verhaal! Niet, mijns inziens, in to deelen bij de ,,poezie der gemeenten", zooals men in 't laatst van de vorige en 't begin van deze eeuw deed, teen men het overmatig ,klassen"- (d.i. standen) besef van die dagen ook alleszins in de geschiedenis projecteerde. Zeker, „de Reinaert" behoort niet tot die litteratuur die riddermoed en riddereer verheerlijkt ; en een devote schriftuur is 't nog minder; de priesters laten er zelfs menige veer. Maar ook de dorpers worden er geenszins met respect behandeld ; men zie de in- leiding, en vooral de beschrijving van dat leger, dat onder aanvoe- ring van Lamfroit op den beer lostrekt. Zeker, deze dorpers zijn niet to identifieeren met „den derden stand" - maar de poorters spelen in 't geheel geen rol; - of moeten we 't brave Grimbeertje als hun vertegenwoordiger beschouwen? Laten we 't niet to ver zoeken; de Reinaert bevat evidente parodieen op ridderromans, maar naar den geest is dit prachtig satirisch epos een parodie op de heele menschelijke samenleving; op de heele menschheid zelfs; voor zoover die binnen den gezichtskring van Willem viel. Wie dit epos tot derde-stands-poezie verklaarden, stelden, onder den invloed van hun tijd, de beteekenis van den spot op geestelijkheid en adel, alleen in 't licht. En een ,r6volutionnair" - men heeft het vosje ook al met dezen profetenmantel omhangen - is Rei- 156 DE MIDDELEEUWEN naert zeker niet ; hij heeft alleen eenige overeenkomst met sommige revolutionnairen in zooverre als hij ,politiek" is nit eigenbaat. Neen, hij is eenvoudig een slimme profiteerder. Slim ; - dat is hij. Er wordt maar een enkele maal over die slim- heid gesproken; dat is: niet vaker dan bijvoorbeeld over de slim- heid van Tibeert. 't Is waar, hij qualificeert zijn vader eenmaal als ,,die listige oude" 1); en betuigt dat hij van hem geleerd heeft een deel meesterliker liste, daer hi (ic) to voren niet of ne wiste 2) ; maar slechts een keer, en wel als hij op het allerergst in de be- nauwdheid zit en alle krachten van zijn geest oproept om zich eruit to werken, laat de auteur hem gewagen van zijn eigen slim- heid; eerst nog in den meer geestig-aanduidenden dan direct- noemenden term ,reinaerdije" -3); maar dan doet hij toch ook een beroep op „sine list", welker kracht hij - naar het ons voorkomt spottend - opweegt tegen de vermogens des konings Hevet mine list sulke cracht, alsic noch hope dat soe doet, al es hi listich ende vroet, is wane den coninc noch verdooren 4). Het schijnt mij, dat dit doorloopend verzwijgen van de qualifi- catie waarop het in dit heele verhaal 't meest aankomt, kenmer- lend is voor de groote stijl-hoedanigheden van althans den laatsten auteur. Hij ,bildet", ,redet" niet, - hij doet ons Reinaert ken- nen niet door hem epitheta, to geven, maar door de uiterst geestige detailleering van zijn doer en zeggen. Men denke aan de onver- schillige en minachtende wijze waarop hij, allernederigst van hou- ding tegenover 's konings bode, Bruun, dezen van de voor hem allerbegeerlijkste honing gewaagt ; als terloops ; en in een verband, dat wel een zeer onbedoeld to berde brengen van deze soete spise schijnt; en aan zijn verwondering, dat Bruun daar wat aan vindt 5). Terwijl zijn hartelijkheid, vleierij en spot-in eenen hun 1) vs. 2386. 2) vs. 2415-2416. 3) vs. 2054. 4) vs. 2062-2065. 5) ,ghewinnen, Brune? Ghi hout u spot" (vs. 583). SATIRE OP DE MAATSCHAPPIJ: HET DIERGEDICHT 157 hoogtepunt bereiken, wanneer hij den bij voorbaat smakkenden gulzigaard raadt, toch vooral matig to wezen; want, ach, Ic ware onteert ende ontervet, wel soete oom, mesquame u iet. Met als sloteffect de felle spot Oom Brune, vaste gaet mangieren ! Hier comt Lamfreit ende sal u scinken. Haddi gheten, so souddi drinken." Een wel heel andere karaktertrek van Reinaert wordt ons 'n 700 verzen verder getoond, namelijk als de oude schurk door den derden deurwaarder, den braven Grimbeert, wordt bezocht en naar het hof meegenomen. Een psychologisch auteur, die zich er- op toelegt zijn held in nuancen van betrekkelijke goedheid en be- trekkelijke slechtheid to doen begrijpen - de psychologie van de hoofdpersoon werd al zoo door Aristoteles opgevat, en de mo- derne romanciers voelen 't ook zoo - kon ons niet zorgvuldiger gedoseerd de sympathie voor zijn personnage bijbrengen! Want hier, in Reinaerts huiselijke omgeving, zien we hem - later trou- wens nog eens 1) - als een braaf en liefhebbend pater familias! Men voelt zijn even aangetikte verteedering over het leuke vosse- snuitje van zijn zoon Reinaerdine; en over Rosseel, die vaders be- denkelijke voetstappen wel zal drukken; er is een beminnelijke hoofschheid tegenover zijn vrouw. Reinaert wordt bijna - of heelemaal? - respectabel! Is hij niet slechts een dief ,in zijn ne- ring" ; dus, naar het zeer vaderlandsche spreekwoord, als „ieder- een" ? En dan daarna, onderweg, die allergeestigste - zij 't eerlijk gemeende - biecht; waarin zelfs een dubbelzinnigheid niet ont- breekt 2). En zoodra hij de absolutie beet heeft, gaat 't weer, zijns ondanks, mis! ,Natuere gaet boven leere"; dat wist men al in de Middeleeuwen ! En hoe wordt dat ontwaken van ,natuere" in Reinaert geschilderd ! Toch, de angst heeft hem to pakken -,,hoe seere bevic" - Maar als hij aan 't hof komt, grabbelt hij weer al zijn huichelaars-krachten bij elkaar! Hij zal nog eens probeeren, 1) Wanneer Reinaert zijn familie het Zondagsmaal van ,desen goeden vetten hase' opdient (vs. 3158-'59). 2) ,Haer dedic (god moet mi vergheven) dat mi liever ware bleven to doene dan het es ghedaen" ,,Bleven to doene" kan beteekenen: ik had het liever achterwege moeten laten; maar ook: ,ik won dat ik het nog in 't vooruitzicht had". 158 DE MIDDELEEUWEN het van al die onnoozele schreeuwers-om-wraak to winnen.... We zullen het verhaal hier niet verder detailleeren 1) ; het be- stek van dit boek laat dat niet toe, al meenden we ons, waar het het meesterwerk onzer Middeleeuwsche kunst betreft, eenige uit- voerigheid to mogen veroorloven. Reinaert heeft in de Middel- eeuwen reeds, en steeds daarna, een groote populariteit genoten. In heel West-Europa; in Frankrijk is zijn eigennaam zelfs het woord voor,,vos" geworden, terwijl de oude benaming („goupil") in onbruik raakte. In de beeldende kunst vinden we ook zijn in- vloed. Nadat reeds in --~ 1280 een Latijnsche vertaling van ons ge- dicht was gemaakt - een zeldzame eer! - gaat men in ongeveer 1350 het geliefde verhaal uitbreiden; een wijze, kiesche en morali- seerende clerc geeft er een nieuwe, een met 'n 4000 verzen uitge- breide redactie van. In dit gedicht zijn de dieren meer vermenscht; de typisch, der natuur afgekeken trekjes, zijn voor een groot deel vervallen; ,vroede leer" kwam ervoor in de plaats; dat element dat een Boendale het aanvaardbare in het oude gedicht toescheenz). Kortom, het fleurig-rabauwige, het direct natuurlijke is eruit; het gedicht is verburgerlijkt. Ja, er komt nog heel veel aardigs in voor; ook menige door den bewerker nieuw ingevoegde geestige uitdruk- king; - hij was dan toch per slot van rekening iemand, die zich tot Willems werk aangetrokken had gevoeld. Hij is een school- meester; maar een die toch niet van humor ontbloot is! Doch de paedagogiek blijft nummer een. Zijn XXste eeuwsche geestver- wanten mogen hem daarvoor prijzen! 3). Reinaert is - natuurlijk! - ook als een volksboek verschenen; dat in tallooze uitgaven tot op onzen tijd is herdrukt. Dat is weer in 't Fransch, Duitsch en Engelsch bewerkt. Een Duitsche vertaling gaf aanleiding tot Goethe's ,Reineke Fuchs". Heel deze ,reste" is „litt6rature"; maar de Reinaert I staat daar als een kostelijk monument van den Dietschen Middeleeuw- schen geest op zijn best. De schrijverspaart niemand en niets; ter- wijl hij iedereen even met 'n enkel trekje typeert; den koning, die soms ook wel eens een helder moment heeft, maar vooral den schrik erin houdt, en bij speculatie op zijn hebzucht bezwijkt ; den hofgees- 1) Ik mag hiervoor misschien verwijzen naar mijn opstel over Reinaert in mijn Stu- dien over Litteratuur en Tooneel (Maastricht, 1924) b1z. 7. 2) Lekenspiegel III, 15, vs. 190. 5) Kalff geeft een voortreflijke vergelijking tusschen Reinaert I en II in zijn Ge- schiedenis der Nederlandsche Letterkunde I, blz. 440. SATIRE OP DE MAATSCHAPPIJ : HET DIERGEDICHT 159 telijke, die, tegen alle overtuiging in, niet weet hoe gauw hij den vorst zal believen, als die boos wordt; de vraatzuchtige grooten; den - menschelijken - pastoor; de belachelijke, flodderige col- lectie dorpelingen We noemden „Van den Bere Wisselau" een karakteristiek be- gin van onze letteren. Hier hebben we, in een ander diergedicht, den hoogsten top. L i t t e r a t u u r De litteratuur over het dierensprookje, de dierenfabel en het dierenepos, en over het ontstaan van onzen Reinaert beslaat een bibliotheek. Wij meenen den lezer den besten dienst to doen door hem to dezen eenvoudig to verwijzen naar de voor- treflijke standaard-uitgave van J. W. MULLER, Van den Vos Reinaerde; critische uitgave, tweede herziene en vermeerderde druk (Leiden, 1939). Hier vindt hij alles in eenige systematisch ge- ordende hoofdstukken, elk correspondeerend met een hoofdstuk met bronver- meldingen, bij elkaar. Hij leze ook het hoofdstuk over het Dierenverhaal van Van Mierlo in de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden onder hoofd- redactie van F. Baur (deel I, 's-Hertogenbosch-Brussel, z.j. - 1939 -), blz. 205, waar de beteekenis van het autochthone Germaansche dierenverhaal nog wat meer naar voren wordt gebracht. EEUW VAN OVERGANG De Middeleeuwen waren -we stelden het bij onze indeeling der letterkundige kunstwerken voorop - het tijdvak waarin het le- ven bestuurd werd door een groot ideeel gevoel: het Katholiek- Christelijk geloof ; - al begon deze bezielende kracht onder den invloed van den ,nieuwen tijd" reeds in de XVde eeuw sterk of to nemen. In de XVde eeuw toch is een sterke vermindering van het gezag der officieele geestelijkheid merkbaar, die trouwens al lang aan openlijke, felle critiek onderhevig was. We zien dit het duide- lijkst, waar we zelf bij het wereldlijke gezag, aan 't Bourgon- dische hof, een voorliefde voor mystieken en andere ,zuiveraars" waarnemen. De boekdrukkunst wordt dan daarna een sterke motor van de nieuwe ideeen, die ze in groote massa en met groote snelheid over de wereld stuwt. ,,De nieuwe tijd"; ,,de nieuwe ideeen" .... Wat is dat eigenlijk? Het is de langzame ontbinding van den naar boven toegespit- sten lichtbundel des geloofs; die voor het Middeleeuwsch gevoel, van den hemel over de aarde uitvallend, het leven omvat hield en beheerschte. Jezus, Maria, de Heiligen daalden somtijds zelf won- derdadig door dat licht op de aarde neer of zonden hun gunsten en genaden; terwijl de duivelen tegenwroetten; die onder de aarde hun woonst hadden, waar middelen tot verderf der menschheid werden uitgebroed; terwijl ook zij, opwaarts, nu en dan lijfelijk onder de menschen gingen verkeeren. Deze opvatting van het leven op aarde, dat bestemd was als een proeve, en als een voor- portaal, was de kern van de Middeleeuwsche wereld. Als devies van then tijd geldt „memento mori"; want het oogenblik van den dood, het treden uit den wankelen ,tijd", die de proeftijd was, is het gewichtige voor de ziel; dan valt het oordeel: ,Naar rechts of naar links, voor alle eeuwigheid". Kan men zoo het Middeleeuwsch levensgevoel in het algemeen qualificeeren - een qualificatie die met tal van beteekenisvolle symptomen des dagelijkschen levens, der cultuur, toegelicht kan worden - toch als al dergelijke algemeene aanduidingen, moet EEUW VAN OVERGANG 161 men ook deze met een stevig korreltje zout in zich opnemen. In de eerste plaats : ,natuere gaet boven leere" ; - ook dat bewustzijn, dat ook op tal van waarnemingen berustte, heeft men dan reeds. En dan is er de groote verscheidenheid in opvattingen. Een theoloog van groote beteekenis, als de XIIde eeuwsche Abailard, verkon- digde al, dat hemel en hel alleen als staten der ziel bestaan, en dat het dwaasheid is, ze to willen localiseeren ; - een gevoelen, waar- van ook al in de vroegere Middeleeuwen getuigd wordt, maar hij treedt er openlijk mee op voor 't front van paus en Concilie (en wordt veroordeeld). Zijn leeringen dateeren van voor de groote op- leving der mystiek in West-Europa, die het innerlijk beleven in- derdaad boven de leer stelt .... Het geloof is trouwens altijd in de meest verschillende nuancen beleefd : als ontroering - vrees, ver- eering, overgave - en als gehoorzaamheid aan de opgelegde goddelijke wet ; uit vrees ook, maar mede uit gevoel voor orde en discipline. Het geloof toont zich soms in zelfvergeten verhevenheid ; dan weer, in denzelfden tijd en dezelfde maatschappii, als kinder- lijk fetichisme. Maar ,het geloof" heerscht. We begonnen met op to merken, dat dat geloof, dat eens als een macht van verrukking over de menschheid was gekomen, ver- troebelt en verbleekt. De ,oude" gevoelens zijn in verval; maar de geestelijke krachten der menschheid blijven even groot; ze modu- leeren echter naar andere aanschouwingen. De dienaren der Kerk hebben to dezen de meeste schuld gehad; - als we van ,schuld" mogen spreken. Er was veel gegronde critiek op hun leven in to brengen; men kan zeggen, dat dit niets bewijst ten opzichte van het geloof zelf; het is echter in elk geval een onmiskenbaar symp- toom, het duidelijkste, dat dat geloof als inspireerende kracht ver- mindert. Niet het uitbrengen zelf van die critiek is daarvan het sterkste bewijs; maar het feit, dat de terecht gecritiseerden, zij die het goddelijke in de wereld hebben uit to dragen, thans daarbij zoo bedenkelijk zwak blijken geinspireerd to zijn. Toch de critiek zelve, vooral: dat men die durfde uiten, is ook een - bij- - symptoom van diezelfde vertraging en vertroebeling der inspi- ratie over heel de samenleving, priesters en leeken. Er is een loswording. Men voelt niet meer, dat men, om den Vader, naar wiens wil men staag vragend had opgezien, de mede- menschen - de broeders moet liefhebben. De liefde, in al haar schakeeringen, verlaat niet het menschenhart, maar het is een WALCH 11 162 EEUW VAN OVERGANG drift die men niet meer als emanatie begrijpt. Ze richt zich meer direct naar de geschapen wereld; ze is voor het besef der mensch- heid niet meer het wezen van een bundel van lichtende genade, die uit een punt, God, ontsprongen, over de wereld valt. De be- trekkingen tusschen mensch en omgeving worden - we zouden kunnen zeggen: meer horizontaal; meer „laag-bij-den-grondsch". Loswording is er; uit het eens zoo diep gevoelde groepsverband. Het individualisme wint weld; zooals in alle opzichten zal blijken. Een der belangrijkste symptonen to dezen op maatschappelijk ge- bied zal de loswording der gilden zijn; die gedurende eenige eeuwen op zoo wel geregelde wijze voor de productie van wat in elke bepaalde kleine samenleving noodig was, hadden gezorgd; - waarbij in 't dagelijksch leven een aardsche hierarchische drie- eenheid - meesters, leerlingen, gezellen - een waarborg van de deugdelijkheid van het product inhield. Ziehier dan reeds een enkele van de vele symptomen die op een geheelveranderden geest wijzen. Waaruit dergelijke veranderingen in eersten aanleg ontstaan, vanwaar de aanvlagingen daartoe ko- men, weten we niet ; we zien ze op een gegeven oogenblik in onder- toon en onderstroom in de wereld aanwezig; ze nemen in kracht toe; dan zien we ze als den geest van een deel der menschenwereld. Toegenomen individualisme; een breuk, in 't besef der Wes- tersch-Europeesche menschheid, tusschen hemel en aarde ; directe liefde voor de mede-geschapenheden rondom. Dus: groeiend be- lang van wat der aarde is. Voordien was de aarde - in principe - slechts de voorhal tot de zalen der eeuwigheid; of 't in dat voor- portaal, waar men maar een onbeduidend kort oogenblik vertoeft, ook wat tochtig is, min of meer onaangenaam, is eigenlijk van geen belang. Maar nu is de beteekenis van then voorhal toege- nomen ; het wordt niet meer als een voorhal beschouwd; het is ons leven; en we moeten ervan genieten ! Niet meer,,memento mori", maar „carpe diem" is de leuze: pluk den dag; - Timmermans' Pallieter zou het ruim vier eeuwen later in nog meer beluste nuance uitdrukken met,, Melk den dag.. " Gedurende de XVde en XVIde eeuw komt het dan inderdaad zoo ver, dat de vreugde aan de aarde, vooral in Zuid-Europa, de zonder vreezen en aarzelen welbewust genoten hoofdinhoud des levens wordt. Men heeft dat gevoel in de Middeleeuwen ook wel gekend; men heeft alle gevoelens in alle eeuwen gekend, en ze RENAISSANCE 163 hebben zich in alle eeuwen in enkele individuen ten hoogste ontwikkeld. Maar nu is het 't gevoel van de groote massa's en van de toongevende geesten; - want bij alle individualisme behouden toch enkele grooten invloed op de ,kudde". Die leiders hebben, zoo niet in naam, het vervaalde gezag der priesters overgenomen ; al blijven uiterlijk de verhoudingen nog lang dezelfde als vroeger. Deze loswording, dit individualisme openbaart zich naar ge- lang van den volksaard op verschillende wijzen. We kunnen zeg- gen dat het in Zuid-Europa voor alles een aesthetisch, in het Noor- deneenethischkarakterheeft. Zoo is dan van den,,Nieuwen Tijd" in het Zuiden het groote symptoom de Renaissance; in het Noor- den de Kerkhervorming. Het zijn twee algemeen gebruikelijke benamingen, die we dan ook duidelijkheidshalve handhaven, maar volkomen juist zijn ze geen van beide. De Renaissance is alleen wezenlijk een „renaissance" in Italie; de Kerkhervorming is slechts volgens een bepaalde opvatting van het woord „Kerk" en nit een bepaald gezichtspunt gezien, een hervorming. Deze be- weging is inderdaad een schisma. * * De Renaissance - rinascimento - begint in Italie. Het was de geleerde en dichter Francesco Petrarca (1304-1374) then we als den voornaamsten der voorgangers zien. Hij kende - en had zijn geest gevoed met - de levensbeelden van de hooge, en heiden- sche, cultuur der Oudheid. Het is waar, dat in Italie steeds de antieke beschaving had voortgeleefd; belangrijk meer dan in an- dere landen; maar ze was door de geestelijke overmacht van het Christendom steeds als iets van mindere waarde gesignaleerd - behalve dan het ,profetische" element in Vergilius -; de Waar- heid en het ware Leven toch waren, naar de opvatting van de Kerk, ver van deze aarde ; en althans de 't meest bekend gebleven uitin- gen van den antieken geest verheerlijkten het leven ,beneden". Wat de Latijnsche goden aangaat, die beschouwde de Kerk-zoo- als zij meest met heidensche afgoden deed --nietalsgewrochten der verbeelding, maar als duivelen, die den mensch verleiden 1) ; als God viiandige krachten; zoo is ook de strijd tegen hen sterker ge- motiveerd. Men kan niet zeggen dat de rinascimento een herleving 1) Venus zien we bijvoorbeeld als zoodanig voorgesteld in 't middeleeuwsche ge- dicht ,Beatrijs". 164 EEUW VAN OVERGANG beduidt van het geloof in die oude goden ; ze herleven slechts als stijlfiguren in een wezenlijk alle transcendentaal geloof steeds meer verwerpende cultuur. Hierbij zijn twee opmerkingen noodzakelijk. De eerste is deze, dat deze formuleering in wezen juist is, maar niet aan de uiter- lijke werkelijkheid beantwoordt. Want al wordt het geloof minder, de Kerk blijft ; natuurlijk ook nog wel door wezenlijk geloof ge- schraagd; - we zeiden reeds, dat alle gevoelens in alle eeuwen in de menschheid aanwezig zijn. Maar de Kerk heeft, evenals de godsdienst van de Oudheid, in Italie steeds meer de beteekenis ge- had van een super-etatistisch instituut - zooals de antieke ver- eering der locale goden een staats-instituut was -, dan die van een innige gevoels-gemeenschap; ze verlangde meer ordelijke ge- hoorzaamheid dan wezenlijke geestelijke eenheid. Zoo voelde men zich ook niet geroepen, in naam der oude, herleefde cultuur, de Kerk to bestrijden, zooals de Kerk dat eenmaal de oude go den had gedaan. Men wilde zijn aardsche leven slechts in onbelemmerde schoonheid uitvieren, en als de Kerk zich daartegen niet verzette, niet to veel ethisch roet in 't aesthetisch eten gooide, was men te- vreden. Nu, dat deed de Kerk over 't algemeen niet ; haar dienaren werden trouwens voor een groot deel mee opgenomen in den aes- thetischen stroom, die bovenstroom werd. Een tweede opmerking, die we ter juiste definieering aan het be- grip „rinascimento" moeten verbinden, is deze : dat geenszins de heele Oudheid herleeft. Wat voor ons zulk een bijzonder belang- wekkend element, speciaal in de Grieksche oudheid, is: het Nood- lotsgevoel, dat tot de meest verrukkelijke schepping der voor- Christelijke eeuwen, de Grieksche tragedie, heeft geleid, - dat element heeft in deze,,wedergeboorte", die immers,,het mysterie' achteraf dringt, geen plaats. Het is een bewijs to meer, dat we goed doen, den „nieuwen geest", then van 't individualisme, voorop to stellen ; dat - primaire -- individualisme vindt dan in Italie een ,,Anklang" aan een deel der antieke cultuur; die daardoor tot nieuwen opbloei wordt gestuwd. Die rinascimento-beweging verbreidt zich dan - zooals met de oorspronkelijke Italiaansche cultuur ook was geschied - verder over Europa; ditmaal zonder behulp van de wapenen. Men ver- taalt den naam in het Fransch; en de artistieke beweging - op 't gebied van architectuur en vooral litteratuur - gaat verder door RENAISSANCE 165 Europa. Ze kleurt zich naar den geest der landen waarover ze zich uitbreidt; in Frankrijk bijvoorbeeld heeft ze, in haar bloeitijd, de XVIIde eeuw, een meer Grieksch dan Latijnsch karakter. Het duurt tot de XVIIIde eeuw, voor ze Scandinavie verovert. We zullen haar ook haar invloed zien uitoefenen in de Nederlanden. Maar daar wordt ze toch niet een diep in 't wezen van het yolk doordringend cultuur-element. Wel wordt ze een machtige mode, die wanneer haar invloed het sterkst zal zijn, d.w.z. wanneer ze zich wezenlijk met de autochthone levensvizie zal hebben verbon- den, een imposante barok als resultaat heeft ; - we zullen dat zien wanneer we de XVIIde eeuwsche kunst in oogenschouw nemen. Maar de voor 't Noorden typische wijze, waarop zich „de nieuwe tijd" openbaart, is de ethisch-religieuse vernieuwing: de Kerk- hervorming, die, in 1517 in Duitschland begonnen, onmiddellijk in de Nederlanden sterken invloed heeft; we zien then duidelijk 66k nit de Roomsch-Katholieke reacties; een van de beroemdste uitingen daarvan, de refereinen van Anna Bijns, beginnen al in 1528 to verschijnen. Voor we echter tot de beschrijving van de Nederlandsche let- terkundige kunstuitingen overgaan, moeten we den verander- den toestand van deze landen zelf beschouwen. Onder andere den veranderden politieken toestand; die vooral wat het litte- raire betreft, de inkomst van Romaansche elementen opnieuw begunstigt. De XVde en XVIde eeuw, de tijd der geestelijke loswording in West-Europa, is die waarin zich integendeel de staten consolidee- ren. Wat de Nederlanden betreft, was speciaal onder het Bour- gondische Huis die consolidatie zeer sterk toegenomen. De Bour- gondische hertogen hebben deze landen voornamelijk gebruikt als een bron van inkomsten, waarmee ze hun Europeesche politiek wenschten to financieren; behalve dat ze ook zeer groote sommen aan uiterlijke praal besteedden, die trouwens ook deel van die politiek was. Om gemakkelijker aan dat geld to komen, was een gecentraliseerd beheer gewenscht ; ook anderszins beseften zij cen- tralisatie als een middel om gemakkelijker hun macht nit to oefe- nen. Zoo is er in de laatste jaren van de regeering van Filips den Goeden ook reeds sprake van Generale Staten ; zij het, dat die voorloopig practisch nog slechts een stuk regeeringsapparaat van den vorst zijn, waarmee deze zijn verschillende Nederlanden, fei- 166 EEUW VAN OVERGANG telijk slechts door een personeele unie verbonden, min of meer in de hand heeft 1). Als Karel de Stoute ten slotte een geweldig echec heeft geleden en daarbij het leven verloren, terwijl meteen zijn stamland Bour- gondie voor zijn erve verloren gaat, is deze laatste, zijn dochter Maria, to meer op de Nederlanden aangewezen. Men maakt daar gebruik van haar hulpeloosheid door haar 't bekende Groot Privi- legie of to dwingen, dat een geconsolideerd herstel van de ver- schillende, door haar voorgangers met voeten getreden plaatse- lijke en gewestelijke privilegien beduidt. De Staten-Generaal ne- men nu een belangrijke machtspositie in. Maria huwt een Oosten- rijksch aartshertog; hun kleinzoon, Karel V, koning van Spanje en Keizer van Duitschland, en natuurlijk ook onder diverse titels heer der verschillende Nederlanden, maakt de betrekkelijke een- heid der Nederlanden volledig door de verovering van Gelderland en al de provincies van het Noordoosten. Deze vorsten voelen zich nog steeds ,Bourgondiers"; er is nu sedert anderhalve eeuw der bevolking een Romaansche cultuur (Romaansche instellingen o.a. op het gebied der comptabiliteit, der rechtspraak) opgelegd; deze van bovenaf ingevoerde eenheid is het ten slotte die deze landen steeds nauwer vereenigt, terwijl ze door de Romaansche bescha- ving, over hun Germaanschen volksaard gelegd, tevens cultureel een apart tusschenrijk zijn geworden tusschen het Duitsche en het Fransche rijk. Zij het, dat door de laatste bijkomelingen, de noord- oostelijke provincien, het Germaansche element sterk bleef. In die landen heeft zich intusschen een wezenlijk eigen miniatuur-, schil- der- en bouwkunst ontwikkeld; op alle deze drie gebieden is Fran- sche invloed voelbaar; het langst in de miniatuurkunst; maar ook wat deze betreft, vormt zich toch in 't Noorden een belangrijke school, terwijl de schilderkunst, hoofdzakelijk Vlaamsch, maar met hoogst belangrijke Noordnederlandsche elementen, in de XVde eeuw een wel-eigen pracht is geworden. En de bouwkunst, spc ciaal de Brabantsche, ontwikkelt ook een eigen stijl; ze breidt zich ook over de noordelijke Nederlanden nit. We zullen van deze eigenvolksche kracht ook in de letteren uitingen vinden. Deze toont zich dus, wat de plastische kunst betreft, voorname- lijk reeds in de XVde eeuw. Ze bevat ook al renaissance-elementen, maar die zijn nog in den ondertoon; wel oefent Italie zijn bekoring 1) Zie mijn book over,, Karel de Stoute" (Amsterdam 1940), b1z. 90-93. RENAISSANCE 167 uit en worden zelfs enkele schilders, bijvoorbeeld Joost van Was- senhove (meer bekend als Justus van Gent), volledig geltaliani- seerd. De hoofdstad van de Nederlanden was Brussel. Daar zetelde de vorst of zijn gouverneur; daar vergaderden de Staten-Generaal, het symbool van de langzaam groeiende eenwording; al lieten zich ook in dat lichaam vaak stemmen der gewesten hooren, en werden er belangen kenbaar gemaakt, die zich tegen de nauwe unificatie verzetten. Hoe dit alles ware verloopen, indien deze eenwording van al de zeventien provincien ongestoord een eeuw of langer had kunnen doorgaan - wie zal het zeggen ? De tot consolidatie dwingende kracht der landsheeren had men wellicht aanvaard; het was een politiek procede, dat in het geheele beschaafde Europa de XVIde eeuw kenmerkt. Maar wat de jonge staat-in-wording niet verdra- gen kon, dat was, dat de zoon van den Gentenaar Karel V, koning Filips van Spanje, geheel-in tegenstelling met zijn vader - naar geboorte, opvoeding en aard -een vreemdeling in deze landen, bij zijn wereldpolitiek, naar Bourgondischen trant, de Nederlanden eenvoudig gebruikte, waar hem dit to pas kwam, zonder op de eigen belangen van die gebieden to letten; terwijl hij bovendien in den grooten godsdienstigen strijd die deze landen beroerde, in- greep op een wijze, die to scherp en grof den vrijheidszin der Ne- derlanders kwetste, dan dat men zich daartegen niet met alle mid- delen zou hebben verzet. En dit verzet, dat in de zestiger jaren van de XVIde eeuw zijn krachtige beteekenis krijgt, deze strijd met zijn wisselende kansen, bracht tevens in de groeiende staatseen- heid een scheuring te-weeg tusschen Noord en Zuid; benevens een hechtere onderlinge aaneensluiting van het Noorden; een aaneen- sluiting, die een nader prototype van ons huidig koninkrijk der Nederlanden deed ontstaan. We hebben nu na to gaan, hoe in verband met dit politiek-en- godsdienstig leven onze beschaving zich ontwikkelt, en hoe die in onze letterkundige kunst zich openbaart; de beschaving van de Dietsch-sprekende onderdanen der Bourgondisch-Oostenrijksche dynastie. Het belangrijkste element, althans in de eerste helft van de 168 EEti W VAN OVERGANG XVIde eeuw, vormen in onze litteratuur en ons tooneel de rederij- kerskamers. Deze instellingen zijn - alweer - onder Noordfran- schen invloed dan reeds meerdan een eeuw in de Nederlanden werk- zaam. Aanvankelijk hebben ze volkomen het karakter van ver- eenigingen in dienst zoo niet der Kerk, dan toch der parochiale geestelijken; die tot stichting der gemeente godsdienstige spelen laten vertoonen. Ze geven de voortzetting en uitbreiding van het oude drama dat tot opluisteringvan den Kerkdienst werd vertoond, allengs in de landstaal gespeeld, buiten de kerk, met meer fantai- zie, met meer wereldsche elementen uitgebreid. Die stukken wor- den gespeeld door ,confrerieen", broederschappen; die ook haar hulp verleenen bij de inrichting der ommegangen. Sedert het laatst van de XVde eeuw reeds treden sommige van die vereeni- gingen ook zelfstandig op met spel van luchtiger allooi; o.a. de vastenavondspelen. Beroeps-,,sprekers" zijn ze niet; ze worden niet betaald; alleen worden er door de kerkelijke of wereldlijke overheid, behalve eenige kosten inhaerent aan de vertooningen, wel wat bier en wijn ter verkwikking beschikbaar gesteld van wie zich zoo voor het goede werk hadden uitgesloofd. Dat bier-en-wijn- element zou niet uit het later-eeuwsche rederijkerstooneel ver- dwijnen, en er soms zelfs een bedenkelijke beteekenis krijgen. Zoo was het in Frankrijk gegaan ; waar in het Noorden de,,puys' of ,chambres de rhetorique" ontstonden, die op den Dietschen stam werden geent. In de zuidelijke Nederlanden vinden we ze het vroegst en het talrijkst ; de camer „De Violieren" al in 1400 to Ant- werpen; ,Het Boeck" to Brussel dateert van 1401; „De Alpha en- de Omega" to Yperen is waarschijnlijk nog ouder. Maar iedere stad, weidra ook ieder dorp van eenige beteekenis, heeft zijn kamer. In Noord-Nederland hebben we in 1430 ,Het Bloemken Jesse" to Middelburg; het schijnt, dat dit de oudste rederijkers- kamer in de noordelijke gewesten is geweest. De geestelijken blij- ven de geheele XVde eeuw door de leiders; begrijpelijk, ook omdat ze in then tijd nog wel den meest geletterden stand vormden. En de wereldlijke overheden beschermen deze stichtingen, waar de leiding een goede discipline der verstanden waarborgt. Zoo doen ze behalve in dienst der Kerk ook half-officieele overheidsdiensten ; moeten bij alle plechtige gelegenheden - bijvoorbeeld bij de in- tochten der Bourgondische hertogen to Brugge - mee voor artis- tiek vermaak zorgen, o.a. voor stomme vertooningen op too- REDERIJKERS 169 neelen, langs den weg van den vorstelijken stoet. En de overheid geeft meer teekenen, dat ze de werkzaamheid der ,rhetorisijnen" waardeert; ze verleent soms een goeden rederijker een jaargeld om hem aan de stad to hechten ; stelt hem soms ook - als de hertogen hun ,peintres et varlets de chambre" vrij van belasting. En geeft belooningen voor gelegenheidsliederen. De kamers voeren, in navolging van de ridderschap, een bla- zoen met een zinspreuk. De blazoenen vertoonen niet, als die van den adel gewoonlijk deden, 'min of meer edele roofdieren, welke dan van leuzen vol edelen zin, en vooral vol besef van eigenwaar- de, waren begeleid. Bij de - immers burgerlijke - kamers ver- toont het blazoen veelal een bloem, liefst een met symbolische be- teekenis; een bloem die lief de of ootmoed betuigt; of het is een geloofssymbool of een heilige. En de deviezen gewagen veel van liefde, „jonst", nederigheid. In wezen zijn de kamers gilden; aan het hoofd ervan staat een deken, hier gewoonlijk met artistieke versierlijking prince, soms keizer geheeten. Dan is er de factor ; die is, als in moderne-vereeni- gingen de secretaris, de spil, waarom alles draait. Hij is ook inder- daad de secretaris; de schrijver - zelfs veelal de schrijver van de op to voeren stukken. Meestal - oorspronkelijk altijd - is het de geestelijke. Dan heeft de kamer nog een vaandrager, een nar en een bode. In de kamer wordt dan de,,rhetorica" beoefend ; dat wil zeggen de letterkunde. Waarbij hier ook wel zeer, en in de eerste plaats, het tooneel gerekend wordt. Maar men maakt en declameert er ook refereynen ; dat zijn gedichten met een ,stockregel" of ,,stock- regels". Die stockregel(s), dat is wat wij tegenwoordig een refrein noemen. De kamerbroeders gaan, althans nog in de XVde eeuw in Vlaan- deren, veelal samen ter kerke ; in hun „paruere" een soort statie- kleed : een tabberd, waarop het blazoen van de kamer geborduurd was, en een kaproen; - van Zondagsche ,cortegies" hebben de Vlamingen altijd veel gehouden. Bij huwelijk van een der broeders of, als die priester was, bij zijn eerste mis, zijn ze allen tegen- woordig, en heeft daarna een feestmaal plaats, waarbij een tafel- spel wordt vertoond. Bij begrafenissen komt men in paruere den overledene de laatste eer bewijzen; het vaandel voorop; en de ka- mer laat een doodenmis lezen. 170 EEUW VAN OVERGANG Men hield ook wedstrijden. In de eerste plaats in eigen kring. Veelvuldig waren in de XVde en de XVIde eeuw de wedstrijden, door een rederijkerskamer uitgeschreven tusschen de kamers van dezelfde stad of die van den omtrek ; soms ook van 't heele gewest. Reeds in 1413 houden de zes rederijkersgezelschappen to Ouden- aerde zoo'n concours; de gezellen „die tscoenst spel maecten ter eere van den heleghen Sacramente" werden met goud bekroond. Een dergelijke wedstrijd to Veurne in 1419 heeft tot onderwerp ,,ene figuure uten ouden testamente, in goeden ende wel upghe- stelden dichte, bewijzende 't Weerde Helich Cruus". Dat wil dus zeggen, dat men een praefiguratie van het heilig kruis in het Oude Testament moet aanwijzen en die tot onderwerp van een spel maken. Maar het belangrijkste zijn de wedstrijden, uitgeschreven voor het geheele Dietsche taalgebied. Men noemde die, naar de uitge- loofde kostbare prijzen - ,juweelen" - landjuweelen. Dit was trouwens de naam voor allerlei wedstrijden, waaraan alle Nederlan- ders konden deelnemen; bijvoorbeeld ook van schietwedstrijden. Van een landjuweel van rederijkers kunnen we ons een beeld vormen door den text dien we nog over hebben van een uitnoodi- ging, in 1483 door de kamer „De transfiguratie" to Hulst gericht tot alle ,princhen, facteuren, dekenen end besorghers ende aen alien andren ghesellen van der edelen conste der Rhetorijcken... . in alien beslotenen ofte gheprivilegieerde steden, kasteelen, dor- pen, nyement uutghesteken". De kamers moeten zich eerst ,,pre- senteeren binnen pleyne sonneschijn"; de revue passeeren voor de tribune, door de ontvangende kamer opgericht. Den volgenden dag loot men om de volgorde to bepalen, waarin de verschillende kamers zullen optreden. Leden van alle kamers, ook van de kamer die als gastvrouw optreedt, vormen samen een jury. De prijzen zijn meestal zilveren drinkschalen - als nu nog: de „cups" -; meestal voegde men daaraan een ,roosen hoet" (rozenkrans) toe. Weldra nemen ook - reeds bij het landjuweel to Antwerpen in 1496 - de noordelijke kamers aan deze wedstrijden deel. De deel- neming van verafgelegen plaatsen - die een extra glorie aan 't landjuweel bijzette - wordt bevorderd door een prijs to stellen op ,,'t verste incomen". REDERIJKERS 171 Uit het voorafgaande volgt reeds, dat de „Rederijkers" niet een speciaal XVIde eeuwsch verschijnsel zijn, maar van veel vroeger dateeren. Enkele van de stukken, die we bij het overzicht van het Middeleeuwsche drama bespraken, behooren dan ook reeds tot de rederijkersstukken: de Bliscappen van Maria bijvoorbeeld, waar- van de Eerste Bliscap waarschijnlijk in 1448 voor 't eerst gespeeld is; - volgens verordening van de Brusselsche schepenbank 1), als onderdeel van vieringen van Onze Lieve Vrouwe van den Zavel; gelijk ook van al de andere Bliscappen geldt. Maar in zooverre is ,,de eeuw der Rederijkers" geen onjuiste qualificatie van de XVIde eeuw, dat in die eeuw de rederijkerij haar breedsten bloei beleeft ; een zoo breeden bloei als we op letterkundig gebied in de Neder- landen misschien nooit meer hebben beleefd. Want nooit is de be- oefening der letteren in steden, stadjes en dorpen zoo algemeen geweest. Een breede bloei; we gebruiken hier met opzet niet de stereo- tiepe uitdrukking „een hooge bloei". Want hoog heeft in 't alge- meen deze kunstuiting in dit tijdvak niet gereikt; al zijn er enkele ranken, die - daardoor to opmerkelijker - boven het laag stru- weel uitschieten. Kunst kan massakunst zijn ; het tooneel is dat bij- voorbeeld altijd; maar dan alleen in den zin van kunst poor, niet van kunst door de massa. De rederijkerskamers zijn vooral: gezel- lige bijeenkomsten; waar de burgerij, mondig geworden, den mond ook roert over godsdienstige onderwerpen, en staatkundige en maatschappelijke onderwerpen; op,,kunstige" wijze. Dat to doen versterkt haar besef van waardigheid.,,Kunstig" is echter nog niet synoniem met artistiek; wel met kunstvaardig. Tot kunstvaardig- heid nu zijn velen in staat van die groote massa, wie in meerderheid het besef van kunst als een gestolde en gebeelde ontroering vreemd is. Zoo verklaart zich de voorliefde van de XVIde eeuwsche rede- rijkers voor spelen met woorden; meer nog met letters dan met klanken; allerlei ,constighe" versvormen komen in gebruik; die liefst hun eigen, geleerd-klinkende benamingen krijgen; met ,,we- ten" voelt de burgerij zich meer vertrouwd dan met wezenlijke kunst. En dan dringt de Renaissance tot deze landen door; een be- weging van welker innerlijke beteekenis, ja, wel enkele schilders, 1) Deze verordening is to vinden in het ,Percquement Boeck mette taitsen toebe- hoorende de Tresorije der stadt van Bruessele", aangehaald door De Vreese in de Inleiding tot zijn uitgave van het stuk ('s-Gravenhage, 1931) b1z. XXIII. 172 EEUW VAN OVERGANG en ook wel zeer enkele woordkunstenaars iets begrijpen, maar waarvan de groote massa alleen uiterlijk siersel van goden- en vooral godinnenamen afplukt en op en in haar werk plakt; dat daardoor nog ,kunstiger" wordt; met een schijn van geestelijk aristocratisme. En als men zich dan eenige uren met deze den geest ,,adelende" liefhebberij had bezig gehouden, smaakte 'n potteken ,,van den besten", wijn of bier, to beter; terwijl de pronk der paruere, waarmee men zich bij tijden doste, de ,fraaiheid" der kunstbroeders nog duidelijker, zij het naar wezen op dezelfde wij ze, uitdroeg, als hun spelen en refereinen het deden. Natuurlijk - we merkten het reeds op - er is hier en daar wat koren tusschen het kaf ; -- maar men is het er wel algemeen over eens, dat de moeite van het dorschen niet loonend mag heeten; zelfs Dr. J. A. N. Knuttel, die in een Gidsartikel 1910 ,Rederij- kers Eerherstel" bepleitte, bereidt hun daarbij toch nog maar een uiterst matige eere. Wij zullen ons dan ook hier niet met het dor- schen, d.w.z. met het volledig behandelen van deze gewassen op- houden ; en ons bepalen tot de aanwijzing van wat karakteristiek is en van wat uit artistiek oogpunt de aandacht verdient. Dat wil dan zeggen: we zullen enkele stukken bespreken, en een aantal refe- reinen; en vervolgens een woord wijden aan de theorie ; die - kan men het van een Nederlandsche kunstbeweging, en dan nog wel eene die zich voornamelijk onder de burgerij voltrekt, anders ver- wachten ? - met zeer breedvoerig vertoog de ietwat magere prak- tijk begeleidt. Over het laat XVde of vroeg XVIde eeuwsche „Mariken van Nieumeghen" spraken we reeds; we wezen daarbij op het veelszins rederijkerachtig karakter van dit stuk, met zijn talrijke tusschen- rijmen; ook het ingelaschte gedicht dat Mariken in de herberg „De Boom" to Antwerpen voordraagt, met den stokregel „Door donconstighe gaet die conste verloren", en dat de aanwezigen ,,wild" maakt - van verrukking ! - is een typisch rederijkersvers ter verheerlijking van de rederijkerij ; ons komt het voor als een inderdaad typische verzameling van onnatuurlijke wendingen, die ons niet verrukt, maar verveelt door zijn pretentieuze onbenullig- heid. En dat in een werk, dat in zijn geheel wel mooi is! Uit denzelfden tijd als „Mariken" stamt „De Spieghel der Sa- licheit van Elckerlyc" ; het staat op den naam van Pieter Dor- landt van Diest; hij is of de schrijver, naar wien, of de vertaler, ELCKERLYC 173 door wien een Engelsch stuk - ,Everyman" - is bewerkt; de prioriteit van de Engelsche of de Nederlandsche versie staat, ten spijt van zeer veel aan deze quaestie bestede scherpzinnigheid, niet vast. Het is tenslotte ook nog mogelijk, dat beide stukken te- ruggaan op een Fransch of Latijnsch origineel. Maar er is ook een Middelnederlandsch exempel, dat weer, gezien vele punten van overeenkomst, de prioriteit van het Middelnederlandsche stuk een kans geeft 1) .... In elk geval, en dat heeft toch de meeste beteekenis: het is een bijzonder mooi, een ook nit nog alien die voor diepe accenten ge- voelig zijn, verrukkend werk. We mogen Roomsch, Onroomsch, of zelfs anti-Roomsch wezen, deze geheel uit het Katholieke ge- loofsleven ontbloeide, teedere en diepe aromen van vroomheid verspreidende gedramatiseerde lyriek over-leven-en-dood is prachtig. „Memento mori" noemden we als het devies van het Middeleeuwsche leven ; - bier wordt dat devies ten voile begre- pen. We zien bier het lot dat Elckerlyc - ieder mensch - wacht, zich voltrekken: plotseling staat de Dood v66r hem; terwijl hij nog met tallooze banden zich innig verbonden voelt met de aarde ; zoo hij dan been moet gaan - en hij voelt met ijzige ontzetting, dat daaraan niets to veranderen is - dan moge hem toch gegeven zijn, dat al wat hem stut en verbondenheid schonk, wat hem 't dierbaarst was, hem vergezelle. Want in zijn vreeselijke nietigheid voor God to komen, alleen, dat denkbeeld kan hij niet verdragen. Gheselscap moge hem vergezellen; maar zoodra die hoort, dat het de reize zonder wederkeer geldt, door den Dood zijn makker aangezegd, trekt hij zich angstig terug; hij was alleen trouw, waar 't fleurige uitstapj es gold ! Maghe en Neve, tot wien de wan- hopige dan zijn vraag richt, willen er evenmin van hooren; ook zij nemen met luguber-grappige haast afscheid. ,Tgoet" dan! Waar- aan Elckerlyc ,grote minne geleyt" heeft.... Als de anderen is ook Tgoet vriendelijk genoeg, zoolang het niet weet, waarvoor Elckerlyc beroep op hem doet Hebdi ter werelt eenich letten, Dat sal is u beteren. Het is een in de gewone aardsche sfeer al wel heel vriendelijke tegemoetkoming; maar welk een bittere beteekenis krijgt hier in- 1) Zie Paginae Bibliographicae van 1926, Oct.-afl. (art, van A. Burssens). 174 EEUW VAN OVERGANG eens dat zoo ruim gezegde ,ter werelt"; waar „de wereld" bet voor Elckerlyc thans verloren gaande, onbeduidend wordende ge- bied beduidt. En Tgoet -- het werd bij opvoeringen in onzen tijd wel prachtig gebeeld, als een in groen-en-oud-gouden gewaad uit een zware geldkist opkomende, zelfvoldane, breede figuur - Tgoet hoort dan ook, waar het om gaat ; en, neen, hij kan ook niet meegaan, hoor, en ging hij mee, hij, die allerdierbaarste, dat zou Elckerlyc enkel maar schade zijn in die hooge regionen, want, zegt Tgoet, Ic heb zeer u pampier verweert, want al u sinnen hebdi verteert aen mi: dat mach u leet zijn, want u rekeninghe sal onghereet zijn voor god almachtich mits minen scouwen 1) Elckerlyc, de vertwijfelende, dringt aan. Wees mij trouw; .... ik heb U oock ghemint, Mijn leefdaghe tot opten tijt van nu. Als een bliksemstraal flitst bet antwoord Dat is een eeuwige verdoemenis voor U; Mijn minne 2) is contrarye des hemels staten Dan komt de eerste bezinning over Elckerlyc: hij zal een beroep doen op zijn Duecht .... Maar die is „so teer van leden" ; ze kan niet van haar plaats komen .... Ze ligt to bed. ,Zijne doghet es so cranc" 3) - bet is een gewoon Middeleeuwsche gezegde, dat door den fijnen geest van den grooten dichter van „Elckerlyc" bier in den diepsten zin begrepen, en zoo gebeeld wordt; zooals hij ook die gewone uitdrukking „ter werelt" ineens in haar vollen - en relatieven - zin heeft begrepen, en doen begripen. Elckerlyc is nu echter, waar hij zich tot een geestelijk element heeft gewend, in de goede richting gekomen; de Deugd, bet goede in hem, heeft hij to rade geroepen; en die wijst hem den weg. Naar Kennisse; de kenster van alle wezenlijke waarden. Kennisse leidt hem naar Biechte, die,,int buys der zalicheden" (de Kerk) woont.... Het is op bet hedendaagsch tooneel zeer zinvol - d.i. in den geest 1) door mijn schuld; dat is to zeggen: door de schuld, die ge door uw liefde tot mij op u geladen hebt. 2) de liefde tot mij. 3) crane = zwak, en ziek. ELCKERLYC 175 van dit stuk, en trouwens van het heele genre der ,spelen van sinne" - tot uitdrukking gebracht, door Elckerlyc to laten ,,overgaan" van den wereldschen linker-, naar den geestelijken rechterkant van het tooneel; - Duechts ziekbed kan in 't midden zijn gelegen. Biechte geeft dan Elckerlyc het „iuweelken rene", dat penitencie heet - in dit ,spel van sinne" is 't de geeselroede ter zelfkastijding; maar de geestelijke beteekenis ervan is ver- sterving. Elckerlyc spaart zijn huid niet voor de harde knoopen; en naarmate hij het lichaam slaat, stijgt zijn geest met biddende aanroeping naar den Hemel. Bij die versterving van 't vleesch wordt de geestelijke kracht, de Duecht, kloeker. Wijsheyt, Cracht en Scoonheit worden dan, op Duechts raad, mee to hulp geroe- pen; en Kennisse brengt hem Vijf Sinnen als noodhelper. Opmer- kelijk in den mond van deze laatste personnage is de lof van den priester, den in die dagen zoo veel aangevallene en gesmade; - het is waar dat, na het extatisch getuigenis to dezen, een verwer- ping volgt van de simonisten en onkuischen onder hen, door Kennisse uitgesproken; maar gevolgd weer door een optimistisch woord van Vijf Sinnen: Ic hope of God wil, dat 1) dat niemant en doet. Daerom laet ons die priester eeren ende volghen altijd haer leeren Elckerlyc heeft dan ,voldaen"; d.w.z. zich van schuld gerei- nigd; - hij nadert het graf. Nu schrikt Scoonheyt terug; ook zijn Cracht verlaat hem; tenslotte ook Vroeschap: de menschelijke wijsheid blijft tot het aardsche beperkt. En de Vijf Sinnen. Ken- nisse alleen zal tot 't levenseinde bij hem blijven; slechts zijn Duecht gaat mee, als zijn ware wezen, tot voor Gods rechterstoel. En dan, aan den rand van het graf, hebben we een waarlijk ont- stegen lyrischen beurtzang: Elckerlyc Mi dunct, wacharmen ! wij moeten voort rekeninghe doen ende ghelden mijn scult, want mijn tijt is scier vervult. Neemter exempel aen, alle diet hoort ende siet, ende merct, hoet nu al van mi vliet ; sonder 2) mijn duecht wil met mi varen! 1) = dat het. 2) alleen 176 EEUW VAN OVERGANG Duecht Alle aertsche dinghen zijn al niet. Elckerlyc Doch merct, hoet nu al van mi vliet ! Duecht Scoonheyt, cracht dat hem liet 1) Tgheselscap, die vrienden ende magen waren. Elckerlyc Nu merct, hoet nu al van mi vliet ; Sonder mijn duecht die wil met mi varen! Ghenade, coninc der enghelenscharen Genade, Moeder Gods, staet mi bi! Duecht Ic sal di puer voer gode verclaren. Elckeylyc Ghenade coninc der enghelenscharen. Duecht Cort ons die pine, sonder verswaren! Maect ons deynde los ende vri! Elckeylyc Ghenade, coninck der enghelenscharen! Ghenade, Moeder Gods, staet mi bi ! In uwen handen, Vader, hoe dat 1) si, beveel is nu minen gheest in vreden; ick ware metter duecht. Dan daalt Elckerlyc in het graf ; Kennisse zegt Hij heeft leden, Dat wij alien moeten gelden. En dan hoort hij engelenzang; de hemel is geopend en een engel ontvangt de ziel: Coemt uitvercoren bruyt, 1) verliet hem. 2) = dat het. ELCKERLYC 177 Het is niet alleen in dit laatste, aangehaalde gedeelte, dat ons de ontroerde klanken eener diepe vroomheid treffen; het heele stuk is van dien geest doorademd. Er is in deze ,moraliteit" een wezen- lijke spanning; de allegorische personnages hebben hier niet slechts verstandelijke, zorgvuldig ,uitgekiende" beteekenis; ze doen gevoelen wat een allegorische personnage op z'n best kan zijn: niet iets levenloos, maar integendeel: een concentratie, een uitgeheven synthese van leven, een der elementen die zich in ons leven doen gevoelen; in wezen verwant met dramatische figuren als Harpagon, Alceste; - ook den dottore, Pierrot, Colombina. Elckerlyc won den prijs op het landjuweel to Antwerpen in 1500; het stuk heeft in de eerste jaren der XVIe eeuw groote ver- maardheid; genoot zelfs de eer - in 1536 - van een Latijnsche bewerking door den humanist Christianus Ischyrius (de Stercke?), die het naar klassieken trant in vijf bedrijven verdeelde, er een duvelrye invoegde, het aantal personen vermeerderde, ook, ter eere van de renaissance-idee, er heidensche elementen in 1 racht. „Homulus" heet dat merkwaardige werk, bij een Keulschen uit- gever verschenen, dat een der elementen vormde, waaruit, in ver- band met andere, een Duitsche Homulus werd samengesteld; die dan weer in het Nederlandsch word vertaald; we hebben er o.a. een Nijmeegsche uitgave van 1556 van. De ontwikkelingsgeschie- denis van die spelen geeft een eigenaardigen kijk op de stroomin- gen van dien tijd; we zien in een van de stukken die elementen waren van het mixtum compositum dat de Duitsche „Homulus" is - nl. in den Hecastus, door den Nederlandschen humanist Ma- cropedius in 1538 geschreven - een sterken tendenz in de richting der Hervorming; -- maar in dien Duitschen „Homulus" zelf is die eruit gewerkt; al is de lofzang op de priesters, dien we in onzen Elckerlyc vinden, er wel aanmerkelijk meer gereserveerd. Hier heeft men dan in een enkel litterair-dramatisch geval een spiege- ling van wat zoo heftig in onze XVIe eeuw leeft, waarvan niet meer het Katholiek geloof, maar nog wel het geloof en de geloofs- strijd, tot de meest kenmerkende trekken behooren. Er zijn nog een paar spelen in de groote massa, die eenige aan- dacht verdienen. Daar is het spel van Jan van Beverley, dat, als Mariken van Nieumeghen, als volksboek - van 1543 - tot ons is gekomen, meer verhaal en minder zuiver dramatisch dan Mariken ; toch voelt men nog zeer duidelijk dat ook dit volksboek de om- WALCH 12 178 EEUW VAN OVERGANG werking is van een drama. Deze legende is van Oosterschen oor- sprong; we vinden ze reeds in een Perzische redactie van de XIIIde eeuw als parabel meegedeeld; er zijn ook Middeleeuwsche Fran- sche lezingen van (,,De l'hermite que le diable trompa"). Overi- gens zijn de wegen waarlangs het verhaal, dat in onze Nederland- sche XVIde eeuwsche versie in Engeland is gelocaliseerd, tot ons is gekomen, niet wel to onderkennen. Jan van Beverley gaat een kluizenaarsleven leiden; maar de duivel blijkt hem to machtig, verleidt hem tot dronkenschap en brengt hem ertoe in dien toe- stand zijn zuster to verkrachten, daarna haar to dooden en 't lijk to verbergen. Een wel zeer volkomen triomf van zijne helsche ma- jesteit over een ascetische ziel! Natuurlijk is Beverley dan vol be- rouw; doet zeven jaren boete; maar om de vergeving van zoo groote zonde aan to kondigen is - als bij Mariken - een boven- natuurlijke tusschenkomst noodig. Hier wordt die vergiffenis be- loofd door een pasgeboren neefje van den zondaar, dat, terwijl het gedoopt wordt, uit Gods naam spreekt; waarop Beverley ook de goddelijke genade voor zijn zuster inroept, die dan even in 't leven wordt teruggebracht, opdat ze haar zonden kan biechten, en dan in staat van genade sterft. Men ziet, hoe hier overvloed van won- der de waarachtige vroomheid heeft vervangen; het is, of men Gods macht op zoo sensationeel mogelijke wijze demonstreeren wil. Dergelijk kinderachtig wonderbetoon vindt men bijvoor- beeld ook in het spel van St. Trudo; waarbij waarschijnlijk veel ,,show" werd gegeven. En dan noemen we - van de andere zijde, de kritische, die tot de Hervorming zal komen - het allegorische spel „Van Nyeuvont, Loosheit ende Practike: hoe sy Vrou Lortse verheffen" ; een kort spelletje, maar aardig van vinding en onder- houdend. Vrou Nyeuvont heeft iets bedacht, een denkbeeld waar- over zij haar raadslieden Loosheit en Practike raadpleegt. Het drietal besluit, een nieuwe Santinne to doen vereeren : Vrou Lortse (= bedrog) ; wier beeld in een kastje zal worden geplaatst, dat een ,,cassenaer" het heele land door zal dragen; de aflaat, aan 't eer- betoon voor dit beeld verbonden, zal een aardigen duit opbrengen. We hebben hier een satire op het leuren met aflaatbrieven, dat in dien tijd zulk een ergerlijken omvang had gekregen; een volko- men zinledige simonie van de platste soort. Als „cassenaer" - ge- woonlijk heeten deze lieden ,questierders" - wordt aangesteld Hardt van Waerseggen; die een knecht Cleyn Vreese in zijn dienst CORNELIS EVERAERT 179 heeft. Ze richten een confrerie van Sinte Lortse op; waarvoor als eerste lid zich Schoontooch aanmeldt, een nar; die als elke zot zijn marot heeft, het popje, dat dan voorgesteld wordt, hem allerlei on- deugende en satirische, soms quasi-onnoozele, opmerkingen in to fluisteren, die hij met ontsteltenis herhaalt en bestraft; - maar ze zijn op die manier toch gezegd. Hier hebben we het eerste ge- val, dat zulk een zot-met-zijn-marot ten tooneele verschijnt. Aller- lei andere figuren komen dan tot Vrou Lortse, en leggen de biecht af; de marot geeft bij al de verkeerdheden die zoo aan den dag ko- men, den noodigen commentaar 1 Die critiek bevat niets wat ook niet al vroeger gezegd is, maar de wel zeer gedurfde spot met biecht en aflaat maakt dit spel tot een beduidenisvol teeken des tijds. Een vijftig jaar jongere, ietwat gedramatiseerde satire is „Van de Hel van 't Brouwersgilde" ; niet minder scherp, maar door zijn bijna geheel monologisch karakter belangrijk minder onderhoudend. Als we nog een en ander naar voren zullen brengen, eerst van het tooneelwerk der rederijkers - het beduidt geenszins dat dit chronologisch aan de refereinen-poezie voorafging - dan moet wel een woord worden gewijd aan het werk van den Bruggeling Cornelis Everaert (1480-1556). Vijf en dertig spelen hebben we over, die op zijn naam staan; ze zijn deels van ernstigen, dat wil in dezen tijd zeggen: van godsdienstigen, deels van komischen aard. Het ernstige deel van zijn werk is grootendeels meer uit een cul- tuur-historisch dan uit een schoonheids-oogpunt van belang. Toch, het gedramatizeerde Maria-exempel, het ,Spel van Maria hoede- ken", is nog wel zeer genietbaar. Het motief is hetzelfde als van zoo vele Maria-legenden : wie Maria eert, wordt, tot zonde verval- len, door haar van de gevolgen zijner afdwaling verlost. Het „frommlend" en redeneerend rhetorytelijk element is hier binnen de perken gehouden. Nu en dan, speciaal aan het slot, wordt in de rijmen aan de knutselige liefhebberijen der rederijkers geofferd, maar over 't geheel geschiedt dat niet in hinderlijke mate. Volgens Worp nadert dit spel van de zonde en bekeering van den Clerc Goet Gheselscip het mirakelspel; men kan wellicht juister zeggen, dat het een XVIde eeuwsch mirakelspel is. De inhoud is deze: de clerc Goet Gheselscip is van-jongs-af gewoon, elken morgen vroeg Maria een rozenkransje to vlechten, en dat haar beeld op het hoof d to drukken. Dan, een tijd lang in slecht gezelschap geraakt, ver- dobbelt hij zijn geld, wordt dan door,, Inwendighe Wroughynghe" 180 EEUW VAN OVERGANG tot den prior ,Duechdelic Onderwijsen" gebracht; die hem een edeler, geestelijker wijze van krans-vlechten leert, namelijk door gebeden; waarbij - mede tot zijn behoud - het wonder ge- schiedt, dat deze krans uiterlijk als een vlechtsel van echte rozen verschijnt; een wonder dat, gepaard aan een verschijning der Maagd zelve, de gezellen zijner afdwaling bekeert. En dan is nog to roemen ,Tspel van den Crych" ; - de titel al getuigt van de den rederijkers dierbare woordspeligheid. Het is alien soorten menschen, wordt hier allegorisch betoogd, vooral maar to doen om den „krijg", d.w.z. om wat to pakken to krijgen Voor dezen „krijg" nemen alien volgaarne dienst bij den kapitein ,,De Beroerlicke Weerelt" ; niet alleen ,menich Leeck", maar ook ,,Dyveersche Gheleerde" - (en ,gheleerde", dat zijn nog bijna uitsluitend geestelijken!). De staf van het leger wordt gevormd door ,Gheveynst Bedroch" en ,Lueghenachteghe Fraude". ,,Trouwe" en „Liefde" kornen zich beklagen, dat elk hen verlaten heeft; maar vergeefs. Doch dan komt ,Hende des Tyts, de Doot ghezeyt" ; en kondigt hun - als elckerlyc mensche ! -- den over- gang, waarbij al de ,krijgs"-buit moet worden achtergelaten. Dan wordt er een,,vertooning" gegeven: ,Hier scuuft de Doot de gor- dijnen ende thoocht Godt andt cruce". „Liefde" staat als Maria, ,,Trouwe" als Sint Jan onder 't kruis .... Dan : vermaning en be- rouw; een slot dat ook aan Elckerlyc doet denken 1). Het is waar, dat dit spel weinig verwikkeling heeft en grootendeels uit satiri- schen dialoog bestaat, maar de - slechts 688 - verzen zijn door de diverse opkomsten van half reeele, half symbolische personna- ges voldoende-onderhoudend geillustreerd. Maar hiermee is dan ook wel de grens bereikt, wat de speel- baarheid van Everaerts ernstige stukken betreft. In de overige overheerscht maar al to zeer het algebraisch karakter; men ver- neemt voortdurend namen van abstracties, waarvoor men dan telkens in gedachten wezenlijke waarden moet substitueeren; een meer verstandelijke dan emotionneele werkzaamheid; zooals de rederijkerij van de XVIde eeuw in 't algemeen is en vergt. Deze duiding van waarden verbindt zich soms met de algemeene Mid- deleeuwsche- en latere opvatting, dat het Oude Testament het nieuwe praefigureert ; wat Everaert betreft, zien we die opvatting 1) Everaert kende wellicht Elckerlyc. Kalff heeft de waarschijnlijkheid hiervan aangetoond; zie zijn Gesch. der Ned. Letteren III, biz. 66 en op h1z. 75, noot 68. CORNELIS EVERAERT 181 bet duidelijkst in ,Tspel van Maria gheleken bij den throon van Salomon", in 1529 door de rederijkers van Veurne vertoond. De troon van Salomo, waarop de koning zit-die troon blijft bet heele stuk door bet tooneel beheerschen -is bet symbool van Maria, in wier schoot de Hemelkoning gerust heeft ; bet ivoor van den troon wordt geexpliceerd als haar reinheid, bet good als de gloed der liefde. De rondheid van den troon is symbool van Maria's einde- loos geloof ; de twee handen die den troon voor wankelen behoe- den, zijn haar zondeloosheid en de onbevlektheid barer ontvange- nis. En zoo wordt ieder detail schriftuurlijk uitgepiekerd. En meer ; erger kunnen we misschien wel zeggen. Wanneer er gesproken wordt van een deugd, bijvoorbeeld van Maria's deemoedigheid, wordt die in beelde vertoond, doordat men een oudtestamentisch tafereel van deemoed - i.c. Abigail knielende voor David - laat zien. En dan hebben nog verschillende personnages op rollen ge- schreven aanhalingen uit den Bijbel en uit de Kerkvaders in de hand. Het tooneel wordt op zoo'n manier inderdaad een volkomen intellectualistisch, schriftuurlijk vertoog, zeer geschikt voor de burgerij, die meer voor de oefening van bet, al of niet ,gezonde", verstand voelde -en voor raadseltjes 1) -dan voor ontroeringen. Cultuurhistorisch belangwekkend zijn dergelijke stukken intus- schen zeer; de ,ergste" 't mmeest. Maar wanneer men de geschie- denis van een der schoone kunsten behandelt, voelt men zich bij zulk werk wel zeer op, soms over, de grens. Cornelis Everaert heeft ook in bet komische genre een en ander geleverd, dat de moeite waard is; nogal aardig; al zijn de eind- XIVde eeuwsche sotternieen - evanals de XVde eeuwsche cluy- ten „Van nu noch" en „Van Playerwater" - van fleuriger boer- tigheid; meer ,franchement comique". Men vergelijke enkel de schema's en men voelt bet verschil al wel zeer; en dan is er nog bet onderscheid van taal; dat met de verkalming en verburgerlijking van auteurs- en-publiek en inhoud trouwens ten nauwste verband houdt. „Nu noch" : een triestig pantoffelheld houdt zich op raad van een buurman krankzinnig, en zegt enkel maar,,Nu noch". De vrouw heeft berouw: haar slechte behandeling heeft stellig den man krankzinnig gemaakt. De pastoor komt met den wijwater- kwast en spreekt bezweringsformules; alles vergeefsch. Dan zal de vrouw, alweer op raad van den buurman, den man maar eens alle 1) Een neiging, die zelfs de groote Brueghel in schilderijen bevredigen zou. 182 EEUW VAN OVERGANG mogelijke lekkers toestoppen. Zij smeekt ook om vergiffenis; - alles loopt prachtig, er is genezing to constateeren; maar de man verraadt het spelletje, dat ze de vrouw hebben voorgespeeld, door al to luid over de ,goede boerde" to juichen. En 't slot is natuurlijk weer een vechtpartij. Dat is het vroolijke spel in den echt-Middeleeuwschen trant; en dat kan men ook van ,Playerwater" zeggen. Pootige actie, grap- pig en volksch. Vergelijk daarmee - om eerlijk to zijn, de beste - esbatementen ( zoo noemt men de kluchten in de XVIde eeuw) van Everaert; dat zijn dan wel het „Esbatement van de Vigelie" (1526), het „Esbatement van Stout ende Onbescaemt" (1527), dat ,,Van den Visscher" en dat „Van den Coopman, die vijf pondt grooten vercuste". We zullen hier bij den inhoud van alle niet stilstaan; het zijn aardige bedenksels 1) ; zeker niet onfleurig uitge- werkt ook, maar men voelt voortdurend in den kalmer voortgang van den dialoog, dat bier een compositie, een weldoordachte ,,in- trigue" wordt uitgewerkt. Dit is geen blaam; het is alleen een ka- rakteristiek. Nemen we van de vier genoemde het „Esbatement van den Visscher", dat m,i. wel het aardigste is. Een visscher wordt met zijn vrouw op zee door een storm overvallen. Bang voor hun leven, willen ze biechten, en daar Elc es een biechtvaer jn duterste noot, zullen ze elkaar de biechL afnemen. Eerst treedt de man als biecht- hoorder op. De vrouw belijdt - dralend met het ergste - eenige kleine pekelzonden; dan komt echter, niet dan na veel moeite, het groote woord eruit: van hun drie zonen is alleen de oudste een kind van haar man; de tweede is van den cnape (knecht), de derde van den kapelaan. De man is woedend, maar hij mag zich niet wreken over wat hem als biechtgeheim is meegedeeld. Doch nu is het zijn beurt om to biechten, en de vrouw schijnt wel hoop to hebben op een revanche. Evenwel.... plotseling bedaart de storm, ze zijn dicht bij land, en de man zegt leukjes: Tempeest es over. Ten es gheen noot, wijf, Dat jc tjeghens hu ontlaste my. Wij zijn ooc den lande vaste bij. So wel zoudic mij noch eens verclaeren Voor mynen pasteur. 1) Zie mijn uiteenzetting in ,Studien over Litteratuur en Tooneel" (Maastricht, 1924), blz. 196--201. ESBATEMENTEN 183 Als dan de drie zonen hem komen begroeten, slaat hij de beide jongste en jaagt ze weg. Maar de vrouw weet hem to paaien; ze legt uit, dat hij zelf haar als ,cnaepe" en nu, in de biecht, als cape- laen heeft gediend. De kinderen zijn dus alle drie van hem. Dit (met de noodige vleierige aanhaligheid gezegd) stelt den man vrij- wel tevreden; hij berust, met een mengeling van - veel - on- noozelheid en - 'n beetje - filozofie. De geruststelling is niet bijster waarschijnlijk; - nu ja, men spele dat slot een beetje ge- chargeerd; Moliere's oplossingen zijn ook niet altijd waarschijnlijk! Waar het ons met de vermelding van dezen inhoud om to doen is, is dit : in het beste rederijkerswerk van de XVIde eeuw voelen we het veystand - en het vernuft - ook in het komisch genre, voort- durend werkzaam; d.i. we voelen de verburgerlijking. Er zijn nog een paar andere XVIde eeuwsche esbatementen, die vermelding verdienen: ,Het esbatement van Hanneken Lecker- tant", bij voorbeeld, het verhaal van het wittebroodskindje Han- neken en den allerminst verwenden, altijd werkenden en klagen- den Lippen Loer; die zich dan tenslotte ziek voordoet en a la Hanneken wordt vertroeteld; tot het bedrog uitkomt. Hierin zijn wel aardige scenes; 't stuk bleek trouwens nog in onzen tijd op- voerbaar. De ,Cluyt van Tielebuys, die wederom herdragen wilde syn" heeft een hoofdrol, die van den verdwaasden Tielebuys, wel- ke een groot komisch talent niet beneden zich behoeft to achten; ,,Moorkens vel; vande quade wijven", een XVIde eeuwsche ,,Ta- ming of the shrew" is meer merkwaardig uit een cultuurhistorisch dan uit een artistiek oogpunt; dat onze vaderen daarin pleizier vonden, bewijst wel, hoeveel ruwheid er was in then tijd. Hetzelfde geldt van het ,Batement vanden Katmaecker", een stukje waar- in met veel laag-komische, maar toch wel komische, kracht een verdwaasd-serieuze dronkaard zijn starren onzin ten beste geeft. Met „Een cluyt van onse lieven Heers minnevaer 1)" door den be- kenden Haarlemschen factor Louris Jansz naar een andere lezing 2) omgewerkt, en „De Bervoete Broers" zijn we op het terrein van de maatschappelijke en religieuze beroering. De eerste klucht geeft een, juist door zijn kalme komiek, nogal heel krassen spot met de priesterschap. Een zeer onnoozele daglooner, die geen eten heeft voor zijn zeven spruiten, gaat to rade met,,Goed Onderwijs", 1) D.i.: pleegvader. 2) op de Bibliotheek to Brussel aanwezig. 184 EEUW VAN OVERGANG ,,een doctoor" ; men ziet in de dubbele aanduiding de weifeling tusschen de allegorie, die zoozeer in de mode is dat ze zelfs in de klucht doordringt, en de realiteit. Deze half allegorische heer dan beduidt hem, dat zijn kinderen eigenlijk Gods kinderen zijn. Dat geeft den armen slokker veel troost; zijn het de kinderen van Onzen Lieven Heer, dan moet die hem maar eens vergoeden, wat hij aan hen ten koste heeft gelegd. Hij verklaart het geval aan zijn even snuggere echtgenoote, Lubbeken, en ze trekken op weg, om Onzen Lieven Heer to zoeken. Maar in de kerk is hij niet; wegge- loopen voor de geuzen, zegt de koster. Ze zouden dan maar het best doen, met naar Rome to gaan; daar woont zijn stedehouder. Het is een heele kuier, maar enfin! Eindelijk zien ze ergens op een muur staan: ,dits Roma, die stadt". (Het staat er dus blijkbaar in 't Nederlandsch, en ze kunnen lezen; wat ons van hen meevalt !) Na eenige pourparlers ontvangt de Heilige Vader hen. Ze hebben de rekening netjes opgemaakt; doen er nog een duitje bij om er een ronde som van to maken, en vragen den Paus geld. Maar,,die Paus, pauselick gecleet", zooals de lijst der personnages aangeeft, antwoordt, dat 't bedrag wat hoog is en hier is in 't landt Geen ghelt voor de hand; dat mijn doet beswaren: Maar begeerdi to hebben eenyghe roomsche waren, Die sullen wy niet spaeren, maar goethertich U jonnen- zooals de paus met keurige rhetorytelijke tusschenrijmen aan- biedt. ,Wat waren souden 't sijn?" vraagt de Minnevaer. En de Paus antwoordt Maer, veelderly diensten met schoone pardonnen, Bij lasten, bij tonnen, hebben wij die veyl, Elck een seer nootelick, want sy syn die peyl Van 's menschen heyl; waer 't dat dees vervielen, So waer 't elendich gestelt met die scamele zielen, Dier nu na cryelen, als leeuwen die brullen. Maar de practische Lubbeken moet het precies weten, en vraagt nog eens voor alle zekerheid na: Heer, machm'er wel kinderbuycken mee vullen, Die seer garen smulien, als de onsen wel doen? Neen, dat natuurlijk niet. En Lubbeken en haar man wandelen maar weer terug, in 't besef, bedrogen to zijn. DEN SPIEGHEL DER MINNEN 185 Die spot, in de plaats van Maerlants felle verontwaardiging ge- komen, en op een zoo genoeglijk-volksche wijze geuit, bewijst wel den voortgang then de ideeen hebben gemaakt „De Bervoete Broers" is een levendig eenaktertje; de geschie- denis van een armen slokker, Hans Goetbloet, die allerlei lekker eten en drinken dat „Milt van Herten" hem geeft om naar de Ber- voete Broers 1) to brengen, bij zichzelf thuis bezorgt. Milt van Herten hoort, dat er niets aan 't klooster is afgeleverd, en komt met een vertoornden „fremineur" bij de familie Goetbloet, die fleurig zit to schransen. Hevige disputatie; van woorden komt 't tot da- den; vrouw Goetbloet gooit met een emmer water naar de bezoe- kers. Dan verschijnt de baljuw; Hans Goetbloet pleit voor zijn zaak en voor zijn kinderen, laat de zeven ,dutsen" komen, die schoenen noch kousen hebben, vraagt: Zijn dat geen barrevoet- sche broedertjes? „Ja", zegt de baljuw, en „ja" zegt zelfs de ont- riefde fremineur; die den nooddruftigen de schade, 't convent aangedaan, vergeeft. Het stukje loopt vlot, is goedmoedig en aardig. Het komische in Hans Goetbloet, die den voornamen beer met alle geweld in 't Waalsch wil toespreken, en grappige tafeldronken met vrouw en kinderen instelt, is even verteederend als de vroomheid van 't ge- zin ; de aanvankelijke ruwheid van den kloosterbroeder verzacht zich tot een blij einde. Het is wel eigenaardig, dat die klucht ons bewaard bleef door de censuur. Het stuk werd namelijk verboden ; er werd beslag gelegd op bet handschrift ; - waardoor dit in de archieven kwam .... We hebben bij de qualificatie van de rederijkerskunst meerma- len bet woord ,burgerlijk" gebruikt, en op verburgerlijking ge- wezen. Er is ons een werk overgebleven dat to dezen wel op de meest treffende wijze dit tijdvak karakteriseert. Dat is „Den Spieghel der Minnen", .,begrijpende in ses batementspelen die seer amoureuse historie van Dierick den Hollandere ende Kathe- rina Sheermertens, eertijts gheschiet binnen Middelburch ende re- thoryckelyck in spelen ghestelt door Colyn van Ryssele". Het is in 1561 to Haarlem naar een oud handschrift door Coornhert en 1) Barrevoetsche Broeders: Minderbroeders. 186 EEUW VAN OVERGANG Jan van Zuren uitgegeven. Coornhert prijst het werk, omdat het ,,niet en hout voor ooghen dan cuysche eerbare ende ghetrouwe liefde"; en omdat het door den treurigen afloop een waarschuwing beduidt voor alle jonge menschen, dat ze geen liefdesverbintenis moeten sluiten zonder toestemming der ouders. Het is een zeer ro- mantisch geval van een „lyntwaet naeystere" en een rijken jonge- man, welke laatste om hem van dit ,te neder minnen", zooals het in de Lanseloet heet, to genezen, door zijn ouders naar Dordrecht wordt gestuurd; waarheen hij een vlecht van zijn geliefde mee- neemt. Hij verkwijnt van minnesmart; en komt daardoor niet, zooals hij had afgesprokeri, binnen een maand terug; waarop Ka- therina, op aanraden van „ Jalours ghepeyns", hem in mansklee- ren en vergezeld van een neef, komt opzoeken. Maar ,Begheerte van Hoocheyt" en ,Vrees voor Scande", twee sinnekens, stoken kwaad; en het slot is, dat hij van liefdesmart en het meisje van be- rouw sterft. Moraal: zoo gaat het, wie niet ,bij maten" weten to minnen. Een burgerlijke moraal, in een stuk, dat tegen al de keurige ru- briceeringen en chronologieen der litteratuurhistorici in, reeds in de XVIde eeuw een genre vertegenwoordigt, dat we, na de Re- naissance, in de XVIIIde eeuw, zien opkomen, en dat men dan omstreeks 1775 ,burgerlijk drama" zal gaan noemen. Een van de meest treffende bewijzen mag men dit wel noemen, dat de Renais- sance een natuurlijke, eigenvolksche litteratuurontwikkeling on- derbreekt. Het stukheeft, gelijk uit een paar herdrukken blijkt, in zijn tijd veel succes gehad. De rederijkerij is een twee-eenheid van tooneelspelen en refe- reinen. De overvloed van spelen was in het voorafgaande ver- tegenwoordigd door eenige der meest karakteristieke specimi- na. We zagen de beteekenis welke de allegorie hier heeft, die zelfs in een stuk als dat van Colijn van Rijssele, dat het dagelijksch leven verheerlijkt, doordrong; de allegorie, die meestal meer van handige verstandelijkheid dan van artistieken zin getuigenis geeft. In de refereinen treedt een ander element, in dezelfde mentaliteit wortelend, op den voorgrond ; daar viert zich de zin voor knutselig LETTER-KUNDE 187 kunstig spel met versvormen uit, gepaard met een neiging tot „fraaiheid" ; een fraaiheid die zich vertoont in singulier klinkende bastaardwoorden, in weidsch-bedoelde gedragenheid van holle omschrijvingen, met veel tegenwoordige deelwoorden -,,ik was loopende" voor „ik liep" en dergelijke -; en een overdadig ge- bruik van den bijwoordelijken uitgang „-lijk". Zoo vatte de bur- german het aristocratisch bedrijf der ,edel conste" op. De vormen der gedichten worden ook op 't kunstvaardigst be- werkt; dit trouwens ook in navolging van de XIVde- en XVde- eeuwsche Fransche rhetoriqueurs; die voorts - evenals, naar we zien zullen, hun Nederlandsche navolgers - sterk waren in de theorie. Het is een gewoon, en ook wel zeer begrijpelijk verschijn- sel, dat men meer waarde aan de theorie hecht, naarmate men minder de beteekenis van de inspiratie gevoelt. De oudste van die arts poetiques des (grands) rhetoriqueurs, door Eustache Des- champs in 1392 uitgegeven, heet ,L'art de dictier (= dichten) et de fere chan~ons, balades, virelais et rondeaulx". Dat zijn dicht- vormen die we ook to onzent vinden; met nog vele andere, ,,con- stighe" dichtsoorten aangevuld. Veel ouder was de liefhebberij van het acrostichon; het rangschikken van letters dat hieraan ten grondslag lag, wordt nu tot een ware rage uitgebreid. Men schrijft b.v. verzen in den vorm van een ruit : op den eersten regel een woord; de tweede regel is iets langer aan den voor- en aan den achterkant; zoo gaat het door tot het midden; en dan nemen de regels in gelijke mate af. Ziedaar het vers op de meest meetkundige wijze opgevat! En zooals men de lengte der versregels hanteert, zoo ,werkt" men ook met klanken, met rijmen - tusschen- en eindrijmen -; met het weerkeeren van versregels; sommige ver- zen kan men van voren naar achteren en van achteren naar voren lezen We zullen ons met de vormen dezer letter-kunde niet bezig hou- den; gaan liever na, wat er ondanks en onder de heerschappij van den vormendienst nog aan poezie in de ware beteekenis des woords is voortgebracht. De gedichten waarop we deze qualificatie kun- nen toepassen, offeren uiteraard maar matig aan de mode. De gewone vorm is: zelden meer dan tien strofen, alle eindigend met denzelfden „stock", die de kern uitdrukt van hetgeen het heele gedicht betoogt; - het is kenschetsend, dat men bij deze soort gedichten inderdaad zoo vaak van ,betoogen" kan spreken. 188 EEUW VAN OVERGANG De belangrijkste refereinen-bundels, die we uit de eerste heeft van de XVIde eeuw over hebben, zijn die van Jan van Doesborch, en die van Jan van Stijevoort (1524) ; die van Anna Bijns be- slaan samen een groot tijdvak. We wijden aan deze drie een enkel woord. De bundel van Jan van Doesborch en die van Jan van Stije- voort bevatten refereinen, waarvan zeker een groot deel nog in de XVde eeuw is ontstaan; dat blijkt uit de taal, en uit het felt dat hier de gekunsteldheid in mindere mate aanwezig is dan in latere gedichten van deze soort. Beide bundels bevatten refereinen „in 't vroede", „in 't amoureuse" en „in 't sotte" ; bij van Doesborch zijn die drie categorieen afzonderlijk gehouden. Van Stijevoort, die geestelijke was - kannunnik van St. Pieter en ,vicarius tsinte marien" to Utrecht - heeft veel zuiver godsdienstige refereinen, lofzangen, opgenomen; van Doesborch niet. ,Opgenomen" inder- daad; zijn bundel is een bloemlezing; waarbij hij -gelijk verschil- lende moderne bloemenlezers - zijn eigen werk niet vergeet ! Er zijn gedichten van een zeventientalpoeten, waaronder de beroemde de Roovere - over wien aanstonds - en den evenzeer vermaarden Jan van den Dale. En de kanunnik was niet zoozeer kannunnik, of hij heeft ook wel gedichten die zeer vrijtalig het minnespel ver- heerlijken, opgenomen. Er zijn echter ook refereinen, die de aard- sche liefde met teedere fijngevoeligheid eeren; en er zijn er vol pret en spot; bijvoorbeeld dat, waarin wordt opgesomd: ,Dees syn werdich in die gilde ghescreuen" - ; waarna dan onmiddellijk een referein op Gods heerlijkheid volgt, met den „stock" ,,Mach- tich als God Vader, of God sone reen". De grappen, van goed- moedig, maar zeer vrij karakter, sparen ook niet de geestelijkheid en nog minder de nonnetjes; - men leze het derde referein over een haantje, ,alte frisschen crayere", dat zelfs in een,,susterhuys" zijn fatsoen niet kon houden; met den stock: ,Ick loicli, is en conste my niet bedwinghen". En ook in dezen bundel spot met den aflaat-voor-geld My docht is paus ghemaect was to romen en myn wyf cardenael om sduechs verchieren. Mijn kinderen aertsbisscopen doer myn bestieren, En dan gaan ze met him vieren raad houden, hoe ze ,veel ton- nen gouts mochten snappen": JAN VAN STIJEVOORT EN JAN VAN DOESBORCH 189 Ic weet raet sprac twijf laet brieuen gaen lappen op alle kerckdueren.... " Enzoovoort. Dan wordt de wilde optocht beschreven, die om verlanesse van sonden komt en dan de slotstrofe Princesse Ic ontbant al dat gelt gaf soe my dochte dies sinte peter wten hemel clam Want hij even anderen paus mit hem brochte die mij doe alle mijnen pruetel nam Dit siende werd is op hem soe gram dat is mit myn der vuyst op sijn snotgat Rep En mit then dat mijn vuijst ghewronghen quam Sloich is myn wyf soe die doe by my sliep Dat sij bijnae al haer ghebueren riep van groter veruaertheyt ick doe ontspranck Twijf creet en maecten soe groot ghepiep ja dat icker bey myn handen om vranck Vloyckende den droom van fortunen cranck want hoe is van wanen snachs doeruloghen was mer smorghens vondick dat al ghelogen was. Zoo geeft dan Stijevoorts bundel het heele XVIde eeuwsche leven in alle schakeeringen van vroomheid, tot uitbundigheid- van-levensvreugde. Men vindt er - we noteerden het reeds - een en ander dat men tot de poezie van de gildekens, de Blauwe Scute kan rekenen, en zelfs prachtige liefdeverzen. En dan is er de drukker-uitgever Jan van Doesborch, die in een bundel J 1529 1) ook, naar we zagen, „'t amoureus" en „'t sot" het ,wijs" laat flankeeren; d.w.z. refereinen van verschillende dichters in deze drie rubrieken samenzet. Ook in dezen bundel vindt men in alle genres veel welluidends, veel sierlijke versificatie met luchtig trippelende, en, naar eisch van den inhoud, zwaar orgeltonige klanken. Veel waarachtig gevoel ook; bij dezen - als bij meer - vertegenwoordigers van 't zoozeer gesmade genre. We kunnen niet lang bij dezen bundel stilstaan; ik haal dan slechts het slot van een ontroerend afscheidsreferein aan (Nr XI in den door Kruyskamp uitgegeven bundel, regel 70-91) 1) lie de Refereinenbundel van Jan van Doesborch, uitgeg. door Dr. C. Kruyskamp (Leiden, 1940) dl. I, b1z. XV. 190 EEUW VAN OVERGANG Princesse Van v to scheyden is my een hart gelach die noyt lieuer en sach onder shemels throne. druck heb is to lijden, ist dach oft nacht, is roepe o wach, o schoonste schone, och moet is nv scheyden van uwen persone, so clagic dat is oyt was gheboren. o catiuighe 1) wat maeckic in swerelts woene meerder ongeluc en quam noyt mensche to voren, den moet verflaut, is gheeft tspel verloren, want tegen moten 2) ter werelt geen boet 3) en vint; och mocht is versincken, versmachten, versmoren, waert mynder sielen salich is achtes en twint 4). och alle minners, siet dat ghi dus niet en mint als allendich metter mutsen 5) doorreden, wacht v voor die mutse en dat versint mint dat ghi behouden muecht, so blijfdi in vreden, want noyt meerder j5ijn mach sijn geleden dan to scheyden van lief daer lie/de so gyoot is; 6) is weet wel, is proeft opden dach van heden. hier mede adieu, die mijn leuen en doot is, 6) adieu lief, tscheyden is bitterder dan fenijn, mer noyt so lief ten most gescheyden sijn. * Met Anna Bijns komen we in de strijdfaze onzer historie: die niet alleen zich in de litteratuur weerspiegelt, maar aanvankelijk onze litteratuur volkomen overheerscht. Anna Bijns is een van de eerste en van de voornaamste dergenen die het referein als emotioneel wapen in den strijd der geesten gebruiken. Van de voornaamste; om de kracht en warmte harer overtuiging, die machtig bleek gloeienden inhoud in deze vaste vormen to gieten; vormen die zeer zeker niet - zooals men zoo vaak, elkaar na- pratende, heeft beweerd - noodzaken tot verstarring - (het pre- cieuze sonnet, naar eisch gehanteerd, is to dezen veel bezwaarlij- ker dichtvorm) - maar die doordat er zoo akelig veel in gelief- hebberd werd tot een zeurig praten om eenzelfde moraalregeltje 1) = ellendige. 2) = moeten. 3) = betering, baat. 4) = niets. 5) = vrouwen. 6) cursiveering van mij : W. ANNA BIJNS 191 heen leidden 1). Anna Bijns, in 1494 to Antwerpen geboren, geeft in 1528, dus nog slechts elf jaar na Luthers optreden, haar eersten bundel uit tegen de,,vermaledijde Luthersce secte" ; - een van de bewijzen, hoe snel zich de leeringen van Wittenberg hebben ver- breid. Zij wordt - of was misschien al - schoolmeesteres in haar geboortestad; waar, als in verschillende andere Vlaamsche steden, reeds sedert het midden der eeuw het onderwijs nog maar ten deele aan de kloosterscholen was gebleven, al had de geestelijke ,scho- laster" het oppertoezicht over alle onderwijs. Haar bundel had succes, werd een paar maal herdrukt ; een tweede en derde volgen hem. Ze heeft, althans in haar jeugd, nog velerlei andere rhetorykelijke verzen geschreven; waaronder ook refereinen „int sotte" en „int amoureuze" ; die wel geschikt zijn om ons het beeld der dichteres volkomen voor oogen to stellen en ons van haar frisch en volksch, zij het dan niet al to kieskeurig talent to overtuigen; maar haar beteekenis blijft voor ons die welke ons blijkt uit haar drie gedrukte bundels: die van een strijd- ster voor het Oude Geloof. Haar drie bundels zijn als de drie acten van de tragedie haars levens. Eerst is zij enkel felheid en veront- waardiging tegen de vijanden van haar Kerk.. Dan tracht zij, wel gevoelende, hoezeer die verdediging noodig hebben, de priesters vrij to pleiten, zooveel mogelijk, van wat men hun ten laste legt. Tenslotte, als zij ook Calvijn heeft zien optreden, en als zij tot de overtuiging is moeten komen, dat de priesters maar al to vaak, wanneer men op hun levenswijs let, niet to verdedigen zijn; als ze moet erkennen : „haer wercken bederven, dat haer woorden stich- ten", wanhoopt zij aan de menschelijke kracht ten goede en ter waarheid. En alleen Gods almacht zal de Kerk, als Hij dat wil, nog kunnen redden. Zooals Hij haar wankele ziel redden moge. Haar poezie, hoewel door de voltallige slotstrofen - (in de an- dere refereinenpoezie zijn die dikwijls korter dan de voorafgaande) - en door de meerdere gekunsteldheid, een verder ontwikkelings- stadium van de refereinen-poezie demonstreerend, sluit zich wel zeer aan bij de bundels van Van Stijevoort en Van Doesborch; in dezen laatsten zijn trouwens hoogstwaarschijnlijk refereinen van haar opgenomen. Er is meer goede rederijkerspoezie, maar in de genoemde bundels, die van Anna Bijns dan wel zeer daarbij gerekend, zien we het rederijkersvers op zijn best. En ook bij Anna 1) Lie de zeer juiste opmerkingen van Kruvskamp, o.c. blz. LXXV vgg. 192 EEUW VAN OVERGANG Bijns hebben we, als we haar andere refereinen bij die van haar drie godsdienstige bundels voegen, een beeld van het heele leven in de eerste helft van de XVIde eeuw. Toch, zooals we reeds zeiden, hier is ook wel, als bij den bundel van Van Stijevoort, het godsdienstig element de hoofdzaak; het is blijkbaar de kern van Anna Bijns' leven. In haar vroegste gedichten komt die vooral in lofzangen, zondebesef en belijdenis tot uiting; de uitvallen tegen de „ketters vol etters" zijn bier nog slechts sporadisch. Maar de bundel van 1528 heeft een voor alles polemisch karakter; Luther, tegen wien het dan voornamelijk gaat, noemt ze liever niet bij name; hij wordt bijvoorbeeld aangeduid, als „de uutgheloopen man to Swertenberghe" ; Wittenberg klinkt haar in dit verband to rein ! Zelfs in omgang met ketters ziet zij gevaar voor de ziel, „die bij serpenten gaet, crycht van den venijne", de priesters worden niet vrijgepleit van al de verkeerdheden welke men hun ten laste legt, maar ja, ze zijn toch ook maar menschen! Zij roept de bestuurders der Kerk op tot krachtig verweer tegen die haar belagen, en tot krachtiger verdediging van de leer. Ze wordt ouder; - en feller; het veldwinnen der Hervorming geeft daar alle reden toe. Zij vervalt nu zelfs tot stroomen van scheldwoorden; ze beweert dat de zoogenaamde godsdienstige bijeenkomsten der ketters een onzedelijk karakterhebben; ontziet zich niet, weggeloopen nonnen en monniken, die den gehuwden staat hebben verkozen, het gemakkelijke onbezorgde ]even van vroeger voor oogen to stellen 1) - welk een argument voor haar tegenpartij ! -; ze beweert nu zelfs uitdrukkelijk, dat men niet op de daden, maar alleen op de leeringen der priesters moet letten .... Het is een argument, maar, zooals we reeds hiervoor opmerkten, die slechte daden zijn toch tevens een bewijs van de verzwakte beteekenis der leeringen voor wie ze verkondigen Anders in den derden bundel; then een ander voor haar uitgeeft. Daar voelt zij, hoe zwak het scheepken Petri is geworden „in die wilde zee" - Lichamelijk is zij ook zwak; ze is dan 73 jaar - en nog steeds schoolmeesteresse -; ze ziet steeds den dood voor oogen. Al laat die zich nog zeven jaar wachten. - 1) 't Referein ,Selc soect de goey nachten en verliest de goey daghen. ANNA BIJNS 193 Met Anna Bijns zijn we op het terrein gekomen van den in lit- teratuur weerspiegelden geloofsstrijd; de litteratuur die vooral de tweede helft van deze eeuw beangstigend maakt van felle muziek. We willen, om de chronologie niet al to veel geweld aan to doen, nu eerst nog even, teruggaande tot de eerste levenshelft van Anna Bijns, een enkel woord wijden aan een paar andere rederijkers; en vervolgens iets zeggen van de theoretici onder hen. Daar is Willem van Haecht uit Antwerpen, van wien we o. a. refe- reinen vinden in den bundel, samengesteld door Jan de Bruyne ; daar is de Brugsche metselaar Anthonis de Roovere, then we, als we ons zuiver aan de chronologie hielden, al eerder hadden moeten noemen; hij stierf al in 1482 en is dus een van de eersten in de rhetorycke. Beroemd is van hem : „Van der Mollen feeste" ; waarbij „elckerlyc", - ghy goede lieden al ghemeine, Edele, onedele, aerme ende rycke, - wordt „ontboden al in dit lantschap van den mollen" ; d.i. het onderaardsche, het graf. Want Der mollen Heere, dopperste prins, Die de mol schiep, de blinde beeste, Heeft ontboden haer en gins Onder tvolck, minste ende meeste, Dat sy commen ter mollenfeeste, Daer sy hof houden onder deerde. Als dlichaem sal scheeden van den gheeste Salmen elck dienen naer zijn weerde 1). En dan komt de groote lijst van al wie op de aarde groot waren, of vroolijk, of ijdel; ook de fleurige en coquette vrouwen! Selden is volmaect de feeste Daer vrouwen ghebrecken, ofte jonckvrouwen: Dies zijnse ontboden, minste ende meeste, Ter mollen feeste, in goeder trouwen; Lange sleypsteerten, ofte bonte mouwen Noch tuyten 1) en dorren sy hebben twint 3) ; De mollen, die daer haar feeste houwen, Sy en soudent niet sien: sy zijn al blindt. 1) D.w.z. zal ieder naar zijn werkelijke waarde zijn loon krijgen. 2) vlechten, lokken. 3) in 't geheel niet. W ALCH 13 194 EEUW VAN OVERGANG Een vlotte, in huppelend rhythme bewegende dooden- dans Deze meyskens zijn oock alle ghedaecht, Die to vastenavonde pijpers 1) hueren, Eest dienstbode, voestre oft maecht, Die haer voeten to dansene rueren: Deze moeten wech, in corter uren, Hoe jonck sy zijn, hoe blijde van gheeste; Dit dansen, dit reyen mach hier niet dueren; Sy moeten gaan danssen ter mollen feeste. En zoo zijn er meer gedichten van hem, waarin het „memento mori" op lustige wijze - maar met een snerpend fluittoontje er- door - wordt gepredikt. En dan zijn daar Cornelis Crul, Andries van der Muelen (Van der Ketyvicheit der menschelicker natueren, eerst ghemaeckt in Latyne bij Paus Innocentius de III ende es daerna overghezett uten Latyne in Vlaemschen dichte), en Josine des Planques. En er is de beroemde Jan van den Dale, van de Brusselsche kamer,,Het Boeck", die eenmaal een gouden ring met een diamant won, uitgeloofd (+ 1500) door Filips den Schoonen, die zelf een onderwerp voor een landjuweel had opgegeven. Van den Dale heeft - ook weer! - een gedicht over de vreezen voor ,,De ure van den doot" geschreven, dat ook in een Fransche vertaling is gedrukt. De dichter heeft een droom - een geliefd motief voor de allegoristen, dat we reeds bij den Roman de la Rose aantroffen -; de vijf zinnen verschijnen hem daarin en trachten hem to verleiden; zijn standvastigheid wordt door Maria beloond, als de schrikkelijke dood hem daarna bedreigt. Er is ook nog een gedicht van hem bekend van 1528, „De Stove", een ge- sprek van twee jonge vrouwen in een badstoof - d.i. wat wij een „Turksch bad" noemen -; de eene vrouw legt de andere uit, hoe ze haar ondeugenden man op 't rechte pad moet brengen. Verder: de bekende Brusselaar Johan Baptiste Houwaert, ge- boren in 1533, overleden in 1599, een standaard-type van den bloeitijd der rederijkerij ; reeds zeer sterk onder renaissance- invloed. Hij is de schrijver van den ,Handel der Amoreusheyt" van 1583, „inhoudende dry excellente, constighe, soetvloyende Poetische spelen van sinnen van Jupiter en Yo met dry behaeche- 1) doedelzakspelers. JOHAN BAPTISTE HOUWAERT 195 lijke ende belachelijke Dialogen oft disputacien van minnen 1). Hij is een hooggeplaatste ambtenaar, ,conseillier en meester ordi- naris der rekeninghen des hertoghdoms van Brabant" ; en weet heel wat van de Grieken en Romeinen ! Hij is Erasmiaansch voor- zichtig en politiek; heeft de Hervormden voorgestaan, maar, door Alva gevangen genomen, zich weten vrij to pleiten, en heeft iederen landvoogd, Willem van Oranje en die hem opvolgden, gelijkelijk eerbied betoond. Zijn voornaamste werk is ,Pegasides Pleyn ende den Lusthof der Maeghden", waarin den Nederlandschen jonk- vrouwen, al prijst hij ze reeds als de uitstekendste ter wereld, leering tot nog grooter volkomenheid wordt bijgebracht ; met aan- voering van zeer vele verhalen, vooral uit de Oudheid; vaak van een niet kieskeurig karakter - maar zulke verhalen vindt men in den Bijbel ook, zei Houwaert - met veel tentoonspreiding van klassieke kennis, veel allegorieen en veel moralisaties. Het is zoo ,,veel", dat men aan een critiek van zijn dichterschap als zoodanig niet toekwam; men stelde zijn werk met dat van alle groote dich- ters der Oudheid gelijk.... En dan heeft hij ook nog gedicht over „De vier Uutersten, van de doodt, van het oordeel, van d'eeuwich leven, van de pijnen der hellen" ; het geliefde onderwerp alweer van de rederijkers ; leerzaam evenwel ten opzichte van den geest van zijn tijd; men ziet onder andere hierin, hoe de twijfel dan de harten doortrekt; - al doen Houwaerts wereldsche neigingen ten opzichte daarvan nog- al eens dienst - bij hem - als een narco icum. De vraagstukken zijn moeilijk, zegt hij, En want wij hebben soo luttel intervals Van tijde, soo eest den mensch onmoghelijck in als T' ondersoecken de waerheyt en de ghebreken. Over die angstige vlagen, waarbij eenvoudiger en eerlijker na- turen, de strijders voor het geloof aan beide zijden, met felle kracht partij kiezen, komen wij in het volgende hoofdstuk to spreken. Hier nog iets over de poetica der rederijkers. Dat is dan 1) Er is flog een ,Handel der Amoreusheyt" ; met de spelen ,Aeneas ende Dido", „Narcissus ende Echo" - het beste van de vier -,,Mars ende Venus", ,Leander ende Hero", in 1621 to Antwerpen gedrukt, op naam van Houwaert gesteld, maar waar- schijnlijk ten onrechte (zie Immink's uitgave van Colijn van Rijssele's ,Spieghel der Minnen", b1z. XLIX vgg.) 196 EEUW VAN OVERGANG vooral over het theoretisch werk de ,Const van Rhetoriken" van Matthijs de Castelein. Deze Oudenaerder, geestelijke en factor der kamer ,Pax Vobis", is een halve eeuw jonger dan Houwaert. Hij is vooral bekend door zijn theorie; - van zijn ,praktijk" hebben we alleen een ,Spel van Pyramus en Thisbe" over, bestaande uit vele dialogen zonder handeling, en zoozeer bastaardtalig als de qualificatie die hij zichzelf toekent (,,excellent poete moderne") 1) ; benevens een dertigtal ,Diversche Liedekens", van aanmerkelijk minder eigenwijze allure. De minneliedjes - van dezen priester - zijn daaronder nog de beste. Trouwens, de priesters kenden in overgroote meerderheid in then tijd wel zeer de aardsche minne; wil men to dezen een overzicht en een getuigenis van onverdachte zijde vernemen, men leze blz. 27 en 28 van Anton van Duinker- kens ,Dichters der Contra-Reformatie 2). Maar als gezegd, het hoofdwerk van De Castelein, waardoor zijn naam bekend bleef, is zijn ,Const van Rhetoriken" (1548). Het is een leerboek, Mercurius droeg hem in een droom op het to schrij- ven. De dichters (rhetorisinen, facteurs) zijn menschen, die het profijt hunner medemenschen zoeken, door hen to onderwijzen, en door hun blijdschap en ontroering to brengen. Een dichter moet beginnen met geschiedenis en ,poetrye" to studeeren. Dan kan hij zich gaan oefenen in 't schrijven van balladen, rondeelen en minne- liedjes; daarna komt moeilijker werk aan de orde, een tafelspeel- ken of een esbatement; dan eerst het allermoeilijkste: een ,spel van sinne". Hij moet veel schrappen, ,statelick" zich uitdrukken met veel „schuym" - d.i. sierlijkheden - zijn redenen optooien, stoplappen vermijden.... Voorts: ,int paien der ooren leit de scientie meest"; dus moet men zorgen voor welluidendheid; en ook op het gebied van spel, van ,gesticulatie en mimiek", geeft hij voorschriften. En legt er den nadruk op, dat men geen nieuwig- heden moet probeeren; men moet doen als de voorgangers in de kunst. Behalve hierin, dat hij eenig meerder respect toont voor de kunst der oudheid - waarvan hij intusschen niets begreep; maar waaraan hij wat termen dankt - is deze rhetorisijn dan ook vol- komen een man van den ouden stempel; als zijn voorbeeld Jean Molinet, aan wiens „art de rethorique" hij nogal een en ander ont- 1) Men lette erop, dat hier niet alleen de woorden, maar zelfs de woordorde Fransch is! 2) Deel II van ,Bloemlezing uit de Katholieke Poezie van de vroegste tijden tot heden" onder redactie van Anton van Duinkerken (Utrecht, 1932). MATTHIJS DE CASTELEIN EN JAN VAN CAUWEEL 197 leent. Terwijl de schilders-landgenooten van dezen sierlijken knut- selaar ook al v66r de renaissance-invloeden, en - als in zijn tijd - d66r, en ondanks, de Italiaansche voorbeelden diepgevoelde ver- heerlijkingen van het leven schiepen, houdt hij zich aan de kunst- matige sierlijkheid. Onmiddellijk na hem staan dichters op, die door de essentie der klassieken zijn getroffen; maar intuschen, zijn werk was wel zeer naar den geest van de burgerlijke, de zeer burgerlijke burgers, die in dienst van de ,eedel conste lieflycke" plachten to peuteren 1) ; zijn werk werd nog in de XVIIde eeuw herdrukt. Al moet men ook wel zeer in het oog houden, dat vele oude waarheden in zake de kunst, „waarheden als koeien", toen nog nieuwe, jonge waarheden waren voor den XVIde eeuwer, die, van de oude versvormen los geworden, zocht naar een geest die hem ook in den vorm kon voldoen. Een belangrijken stap verder dan Castelein gaat Jan van Cauweel, die de ,Const van Rhetoriken" uitgaf; hij noemt onder de verschillende rhetorisijnen, behalve eenige echte rhetoriqueurs, ook Ronsard en Du Bellay. Hij kent dus ook die dichters die in Frankrijk een gevoeliger, waarachtiger kunst vertegenwoordigen. Met Castelein en met de Pleiade heeft hij een groote minachting voor de ,straetdichters" - liedjes- zangers en rijmers om den broode -; maar nog niet grondt zich dat gevoel van meerderheid op het fijner gevoel. Dat komt later. De XVIde eeuw, althans de eerste heeft daarvan, is de tijd van het zoeken. Het Middeleeuwsche in denkwijs en vorm, voelt men, is verouderd; maar een wezenlijke nieuwe schoonheid heeft men nog niet gevonden. Doordat men verkeerd zoekt; niet uitgaande van 's levens en 's harten inspraak, maar knoeiende in ,vormen". Zoo redekavelt men ook ontzagiijk veel over de versvoeten; waar- bij men het Fransche vers tot voorbeeld nam; dat niet, als het Germaansche, berust op een aantal heffingen, maar op de gelijk- heid van het aantal lettergrepen, waarbij zoo min mogelijk geheel onbelangrijke moeten voorkomen. De Fransche taal is een zeer goede grondslag voor deze theorie; uitgebreide toonlooze uitgan- gen komen daar niet in voor; maar de Nederlandsche taal heeft niet een dergelijke gelijkvloeiendheid, die men, wat den klank be- treft, aan zichzelve kan overlaten. Het resultaat moest een horten 1) Dat dit woord niet ongepast is, blijkt wel nit de tallooze zeer kunstige rijmschema's. Zie op b1z. 70, noot 1 in J. van Leeuwens proefschrift over Matthijs de Castelein de talrijke versvormen. 198 EEUW VAN OVERGANG en stooten worden. Man zal dan tenslotte overgaan tot de navol- ging van rijmlooze classieke metra. Eerst in de XVIIIde eeuw zal men den eigenaardigen grondslag van het Germaansche vers ont- dekken. Lit teratuur G. KALFF, Geschiedenis der Nederl. Letterk. in de r6de eeuw (Leiden, 1889). WILLEM Kors, Schets eener Geschiedenisse der Rederijkeren (met een ,Lijst der Rederijkkameren in de Nederlanden") z.j. en plaats v. uitg. (WILLEM Kors leefde van 1724 tot 1776). G. D. J. SCHOTEL, Gesch. der Rederijkers in Nederland, 2de druk, 2 dln. (Rotter- dam, 1871). P. VAN DuYSE, De rederijkerskamers in Nederland (Gent, 1900). E. VAN DER STRAETEN, Le thzdtre villageois en Flandre, 2e ed., 2 d1n. (Brussel, 1881). C. R. HERMANS, Gesch. der Rederijkers in Noord-Brabant (Den Bosch, 1867). J. A. N. KNUTTEL, Rederijkers Eerherstel (De Gids, 1910, 1, blz. 433). E. VAN EVEN, Het Landjuweel van Antwerpen in 1561 (Leuven, 1861). G. KALFF, Trou meet blijcken (Groningen, 1889). Een. Spul van sinnen van den siecke Stadt, uitg. d. H. F. GRONDIJ5 (Borculo, 1917). C. G. N. DE VooYS, Rederijkersspelen uit het archief van ,Trou moet blijcken", (Ts. v. Ned. T.- en Letterk., XLV, blz. 265, XLVII, blz. 161 en XLIX, b1z. 1). C. G. N. DE Vooys, A msterdamsch rederijkersleven in het midden der XVIde eeuw (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XLVIII, b1z. 133). Reformatoriese Refereinen, door C. G. N. DE VooYS (De Nieuwe Taalgids XXIII blz. 249.). N. VAN DER LAAN, Rederijkersspelen. Naar een hs. ter Bibliotheek van het Leidsche Gerneentearchief (Den Haag, 1932). N. VAN DER LAAN, Uit het archief der Pelicanisten. Vier zestiende-eeuwsche es- batementen (Leidsche Drukken en Herdrukken, 1938). Spelen van Sinne binnen Gendt verthoont. 1539 (Gent, 1539). (Nieuwe uitg. door L. M. VAN Dis en B. H. ERNF (Groningen, 1939). Spelen van Sinne, ghespeelt op tlantjuweel binnen A ndtwerpen, 156 z (Antwerpen, 1562). Spelen van Sinne ghesbeelt ende verthoont binnen die stede van Rotterdam, 156r (Rotterdam, 1614). Die eerste bliscap van Maria, opn. uitgeg. en toegel. door W. DE VREESE (Den Haag, 1931). Lusthof van Rhetorica (Leiden, 1596). Const-thoonend juweel bij de loflycke stadt Haarlem in't licht gebracht (Zwolle 1607). Haerlems juweel (Zwol 1608). Veelderhande Geneuchlycke Dichten, Tafelspelen ende Refereynen, opnieuw uit- gegeven vanwege de Mij. der Ned. Lett. to Leiden (Leiden, 1899). L. M. VAN Dis, Reformatorisehe Rederijkersspelen uit de eerste helft van de zestien- de eeuw (Haarlem, 1937). Den Spieghel der Salicheyt van Elckerlyc, uitg. door K. H. DE RAAF (Groningen, 1897). ELCKERLYC, a fifteenth century Dutch morality and Everyman, a nearly con- temporary translation (Gand, 1892). K. H. DE RAAF, Nogmaals een en ander over de verhouding van Elckerlyc tot Everyman (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XXII, b1z. 241). FRANCIS A. WOOD, Elckerlycc-Everyman. The question of priority (Modern Philo- logy, VIII, b1z. 269). Een zeer goede uitgave van Elckerlyc, vergeleken met - en tooneelaanwijzin- LITTERATUUR 199 gen gevende door middel van - de latere Latijnsche bewerkingen, is die van J. Endepols, Den Spieghel der Salicheyt van Elckerlyc (in de serie Lyceum-Her- drukken, Groningen, 1925). Over zuivere dramatiek naar aanl. v. „Elckerlyc", door H. TEIRLINCK (Versl. en Med. Kon. VI. Acad. 1931, biz. 1297). Is Pieter Doorlant de auteur van den Elckerlyc? door L. WILLEMS (Versl. en Med. Kon. VI. Acad. 1932, b1z. 307). Elckerlyc en zijn auteur Christiaan Stercken (= Christianus Ischyrius) door J. L. BLONDIN (Ts. v. T. en Letteren XX, blz. 191). Elckerlyc-Studies door L. WILLEMS (Versl. en Med. Kon. VI. Acad. 1933, blz. 873). Over Elckerlyc. Teksteritische en exegetische aanteek. door J. W. MULLER (ibid. 1935, blz. 283). Elckerlyc vs. 3r7 door A. HEGMANS (Versl. en Med. Kon. V1. Acad. 1937, blz. 423). „Everyman" gespeeld in Hollywood, door A. VAN LUNTEREN-CORPORAAL (Op de Hoogte, 1938, b1z. 52). J. W. VAN BART, Een comedia offe spel van Homulus (Utrecht, 1904). Dit is die Historie ende leven van den heylighen heremyt Sint Jan van Bererley, uitg. door G. J. BOEKENOOGEN (Leiden, 1903). G. KALFF, Bijdragen tot de geschied. van ons middelned. drama (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XXII, blz. 304). VAN NYEUVONT, Loosheit ende Practike, uitg. door E. NEURDENBURG (Utrecht 1910). H. E. VAN GELDER, Satiren der XVIde eeuwsche kleine Burgerij (Oud-Holland, XXIX, blz. 201); als bijlage: Van de Hel van 't Brouwersgildegenoemt (ibid, blz. 232). Spelen van Cornelis Everaert, uitg. door J. W. MULLER en L. SCHARPE (Leiden, 1898). J. W. MULLER, Corn. Everaerts spelen als spiegel van de maatschappelijke toe- standen zijns tijds (Versl. en Med. Kon. Vl. Acad. 1907, blz. 433). Cornelis Everaerdt door V. GROOT (D. Warande 1928, blz. 183). J. PRINSEN J. Lzn, Het Esbatement Van de Schuyfman (Ts. v. T. en Letteren XIII, biz. 569). Cluyt van Tielebuys, die wederom herdragen wilde sijn, uitg. door J. VAN VLOTEN, Het Nederl. kluchtspel, 2de dr. I. (Haarlem, 1878), blz. 168. Hierin ook de klueht „Van Onse lieven Heers minnevaer" (ibid., blz. 149). Esbatement van de Bervoete Broers, uitg. door K. STALLAERT (Antwerpen, 1891). F. A. STOETT, Drie kluchten uit de zestiende eeuw (Schuyfman, Hanneken Lecker- tent, Katmaecker) (Zutphen, 1932). B. H. ERNE, De rijmen in drie kluchten uit de zestiende eeuw (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. LI, blz. 137). C. G. N. DE Voovs, Onbekende zestiende-eeuwse esbattementen van een onbekende Rederijkerskamer (,,De Rode Lelie") to Brouwershaven (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. LV, blz. 211). De Spiegel der minnen door Colijn van Rijssele, uitg. door M. W. IMMINK, (Utrecht, 1913). De Refereinenbundel van Jan van Doesborch, uitg. door C. KRUYSKAMP. 2 d1n. (Leiden, 1940). Jan van Stijevoorti Refereinenbundel Anno MDXXIV; uitg. door F. LYNAen W. VAN EEGHEN, 2 dIn. (Antwerpen, z.j. - 1929 -). Refereinen van Anna Bijns, uitg. door A. BOGAERS en W. L. VAN HELTEN (Rotterdam, 1875). Nieuwe Refereinen van Anna Bijns benevens enkele andererederijkersgedichten nit de XVIde eeuw, uitg. door W. J. A. JONCKBLOET en W. L. VAN HELTEN (Den Haag, 1886). E. SOENS, Onuitgegeven gedichten van Anna Bijns (Leuvensche Bijdr. IV, b1z. 199 en IX, blz. 37). F. J. v. D. BRANDEN, Anna Bijns, haar !even, haar werken, haar tijd (Antwer- pen, 1911). 200 EEUW VAN OVERGANG - LITTERATUUR Een viertal onbekende werken van de Brusselsche r5de eeuwsche rederijkers Colijn en Smeken en van den Bruggeling Anthonis de Roover, door J. CUVELIER. (Versl. en Med. Kon. Vi. Acad. 1937, b1z. 89). Bloemlezing nit de Katholieke poezie van de vroegste tijden tot heden, onder re- dactie van ANTON VAN DUINKERKEN. I. Dichters der Middeleeuwen, door W. H. BEUxEN (Bilthoven, 1936). II. Dichters der Contra-reformatie, door ANTON VAN DUINKERKEN (Utrecht, 1932). Hierin belangrijke bibliografische aanteekeningen, (blz. 105, vgg.). De Stove by JAN VAN DEN DALE (Antwerpen, 1528). De ure vander Doot by JAN VAN DEN DALE (1543). KATHERINA BOUDEWIJNS, Het Prieelken der gheestelijker wellusten, uitg. door HERMANCE VAN BELLE (Antwerpen, Santpoort, 1927). PAUL DE KEIZER, Nieuwe gegevens omtrent Colijn Caillieu (Coellsn), Jan de Baertmaher (Smeken), Jan Steemaer (Percheval) en Jan van den Dale (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. LIII, blz. 269). D. TH. ENKLAAR, Broeder Aernout, broeder Everaert en Zuster Lutgaert (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. LIV, b1z. 129). M. RAMONDT, Aernoutsbroeders en clerici vagabundi (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. LV, b1z. 309). Rethoricale werken van ANTHONIS DE ROOVERE (Antwerpen, 1562). G. C. VAN 'T HooG, Anthonis de Roovere (Amsterdam, 1918). TH. DE JAGER, De Roovere's Lof van den Heleghen Sacramente (Roeping, 1924). Anthonis de Roovere en zijn „Van der Mollenfeeste" door W. H. BEUKEN (De Gemeenschap, 1935, b1z. 306). Rhetores Bruxellenses door W. VAN EEGHEN (Revue Beige de Phil. et d'Histoire; XIV, blz. 437). D. TH. ENKLAAR, Naar aanleiding van het Bredasche Sacramentsspel (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. LVI, b1z. 28). CORNELIS CRUL, Een schoone ende gheneugelicke historie of cluchte van Heynken de Luyere, waerachtelyc ghesciet, seer verheuchlyck om lesen (Antwerpen,'1582). Nieuwe uitgave door LODE BAEKELMANS (Antwerpen, 1920). Een zuverlic boucxken van dern Ketyvicheit der menschelicker naturen duer ANDRIES VAN DER MEULEN (Gent, 1543). EDUWAERT DE DHENE, Testament Rhetoricael (Brussel, 1561) en De Warachtighe Fabulen der Dieren (Brussel, 1567). L. SCHARP), Un Villon flammand (compte-rendu du 3e congres scientif. inter- nat. des Catholiques, 1894). Milenus Clachte door J. B. HOUWAERT (Antwerpen, 1577). JOHAN BAPTISTA HOUWAERT, Den Handel der Amoureusheyt, inhoudendevier poetische spelen (Brussel, 1583) en De vier Uuterste, van de doodt, van het oordeel, van d'eeuwich leven, van de pijnen der hellen (Antwerpen, 1583) en Pegasides Pleyn ofte Lusthof der Maechden (Rotterdam, 1582). JAN VANDERHEYDEN, Het theme en de uatbeelding van den dood in de poezie der late Middeleeuwen en der vroege Renaissance in de Nederlanden (Gent, 1930). Id., J. B. HOUWAERT en 0. DE LA MARCHE (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. LI, b1z. 49). M. E. KRONENBERG, Een onbekende vertaling van,,Le Chevalier delibere" door Pieter Willems gemaakt (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. LL blz. 178). MATTHIJS DE CASTELEIN, De Const van Rhetoriken (Gent, 1555). Diversche liedekens ghecomponeert bij wijlen MATHYS DE CASTELEYN (Gent, 1545). PYRA.MUS en THISBE (Rotterdam, 1612). J. VAN LEEUWEN, Matthijs de Castelein en zijn Const van Rhetoriken (Utrecht, 1894). G. A. NAUTA, Namen nit de Castelein's Const van Rhetoriken (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XXIX, blz. 234). HET NIEUWE We kenschetsten de XVIde eeuw als de eeuw van het zoeken. Het is ook de eeuw van het vinden, het vinden van het nieuwe. Het is de eeuw der reizen; en der ontdekkingsreizen. De eeuw vol belangstelling voor wat ver en vreemd is. Dat voelt men ook - o.a. - in de afbeeldingen van gewijde verhalen, zooals de schilder- kunst die geeft. In de XVde eeuw doorloopend vereigenlandsching der bijbelsche figuren en vooral der momenten uit de bijbelsche en heiligen-geschiedenis. Nu wordt het exotische daarvan als een bij- zondere attractie op den voorgrond gebracht ; bij al die vluchten naar Egypte vooral, welke onze musea rijk zijn. Hierin is ook de nader gekomen renaissance to voorvoelen ; die vol belangstelling is voor de verscheidenheid der levensvormen in de geschapen wereld. Het individu voelt zich vrij, en wil veel, veel zien. Merkwaardig is bijvoorbeeld de wijze waarop een De Patinier zijn landschappen schildert. Het zijn nog niet enkel landschappen; ze worden gege- ven als omgeving van een moment van de gewijde geschiedenis.. . in naam ; inderdaad is het landschap zelf bij dezen Vlaming, als bij vele zijner tijdgenooten, reeds hoofdzaak geworden. Ze geven dan een moment ; maar ook wel meer momenten; dat is to zeggen het landschap en wat daarin gebeurt, is niet, als in de tegenwoor- dige en ook al in de XVIIde eeuwsche kunst, gezien uit een waar- nemingspunt vandaan. Men reist ook bij het bekijken van zoo'n schilderij : niet meer op de primitieve manier, er worden name- lijk niet meer geheel los van elkaar eenige geheel afzonderlijke plaatjes op een paneel gezet, maar, terwijl het individu zijn visie vanuit een bepaald punt als het belangwekkende poneert - (we zagen reeds : de renaissance is voor alles een verhoogd besef van de beteekenis van het individu) - wijkt de beschouwer, d.w.z. de schilder daarna nog wat terzijde, om een ander moment, dat men van het eerste standpunt of niet kon waarnemen, ook nog in het beeldte kunnenbetrekken. We hebben dus feitelijk een overgangs- toestand van het „los naast elkaar zetten", dat typisch Middel- eeuwsch is, tot de geconcentreerde visie van een moment. 202 HET NIEUWE Wat zoekt en wat vindt men in ons land op geestelijk gebied? In de eerste plaats: een individueel geloof; het protestantisme. Dat vervolgd wordt; dat lijdt; en dat van die vervolging en dat lijden getuigt in zijn liederen. Geuzenliederen. Uit die verre verten komt een zwaar en veel-bewogen geluid. Het is ons yolk, dat hart en haat uitzingt, in den bloedrooden dageraad van zijn bestaan. Dat yolk is, als het yolk altijd was. Het redeneert weinig en slecht; op z'n best redeneert het niet. Het reageert. Het reageert op de machten, die zijn leven doorlichten en overwolken, benau- wen en verjoligen. Het redeneert niet, maarwel scheldt en schimpt het. En het heeft klanken van - ineens - kinderlijk zorgelooze, idyllische sentimentaliteit. En van ruw leedvermaak; ongelooflijk ruw en barbaarsch. En dan, een enkele maal, stijgt statig en stil zijn geest loodrecht omhoog en planeert in zachten zwier van vro- me aanvaarding en overschouwing. Dat laatste is zeldzaam. Maar is het ook niet zeldzaam bij de overgroote meerderheid der indivi- duen? Individu en volksgemeenschap. Wel zeer geldt van deze be- grippen de gemeenplaats geworden qualificatie: ,ongescheiden onderscheiden". Met voortdurende hereeniging en onderling door- drenken. Individueele poezie en volkspoezie, telkens gaan ze in elkander op. Een zingt de voois met woorden - toevallig weten we enkele van hun namen 1) - een zwiert de algemeene ontroering in een lied naar boven; maar dat door een geuite volks- lied kon alleen ontstaan, en kon alleen zoo verstaan worden en be- staan blijven, doordat 't de verklanking was en is van het alge- meene. Zoo werd 't heerlijke ,Wilhelmus" geboren; zoo ,Slaet opten trommele, van dirredomdeyne, slaet opten trommele, van dirredomdoes" - En Ich hope, dat den tijdt noch comen sal Dat men zal roepen overal, Eendrachtig voor een leus, Als Brederode met blijden gheschal: „Vive, vive le Geus!" Lijden doet dieper leven en inniger zingen; we hooren dat wel 1) Zie Het Geuzenliedboek, naar de oude drukken uit de nalatenschap van Dr. E. T. KUIPER, uitgegeven door Dr. P. LEENDERTZ Jr., Twee deelen, Zutphen, 1924, I, blz. XVIII en XIX. HET PROTESTANTISME 203 zeer in het ,Geestelick Liedt Boexken" van David Jorisz, in een reeks martelaarsliederen van Doopsgezinden uit de jaren 1529- 1536; en in ,Het Offer des Heeren" (1562), met het daarbij behoo- rend,,Liedtboecxken tracterende van den Offer des Heeren"; een aantal ontroerende afscheidsbrieven, van Wederdoopers, die den dood op den mutsaert wachtten en liederen over den dood van zoovele bloedgetuigen. Het is echter niet lijden alleen, dat de geuzen zingen deed. Het is vaak agressieve spotlust. Er is veel rustige moed, veel innig en waardig Godsvertrouwen -,,Help nu u self, so helpt u Godt !" - in deze liederen (ik denk nog voortdurend aan die nit de eerste pe- riode van den strijd) ; maar er is ook verzet met meer taaie koppig- heid dan idealisme : de Tiende-Penning is de inzet van het hevig kampspel. En er zijn liedj es, niet nit de volksziel,,opgeweld", maar door den Prins besteld, en verspreid met propagandistische bedoe- ling; een oud middel om een yolk in beweging to brengen, dat de vermaarde ketter Arius alreeds in de vierde eeuw moet hebben toe- gepast. In onzen tijd zou men een courant hebben opgericht: „De vrije Geus" of zoo iets; „dagblad ter verdediging van de geusche beginselen". En, doen de beste geuzenliederen uit den felsten tijd aan de „leaders" van zoo'n dagblad denken, de meerderheid der latere vertegenwoordigt het ,binnenlandsch nieuws" en,,oor- logsnieuws" ; een berijmd verhaal geven die, veelal vrij slecht van stijl, over een slag of de inneming van een stad, en 't al eindigt met een ,Nieu Liet, vande heerlijcke Magnifique Begraffenisse ende uytvaert, des Hoogh-gedachten Prince Frederick Henderick van Nassouwe, Prince van Oranjen, Begraven binnen Delft: op den thienden May 1647". Dat moet men zingen op de stemme: ,Sal ick noch langer in heete tranen". En daarvan luidt de slotstrofe Mauritius seer Jongh van Jaren, 1) Maer out in wijsheit en verstant, Frederick Hendrick sonder beswaren, Die meenig fraei Feyt deedt voor ons Land, Rusten alsaem in 's Heeren naem, Wilhelmus ist die nu weder leeft, 0 Heer, hem Salomons wijsheyt geeft. Nu, men kan wel zeggen, dat de geuzenpoezie met zulk een ge- rijmel - het laatste gedicht in de groote verzameling van Kuiper- 1) Dit is een vrij dwaze rijinlap. 204 HET NIEUWE Leendertz - als een smokerige nachtkaars uitgaat. Maar is dat eigenlijk ook nog wel ,geuzen"-poezie; zijn er nog wat wij Geu- zen noemen, in 1647 ? Geuzen zijn de mannen, die zich vrij worstel- den, in 1647 zijn we al twee geslachten verder. En zeer na aan de regenten-statigheid. De goudenheid der gouden ceuw, „gouden" geworden door de geweldige inspanning, den taaien moed der ,,Geuzen", begint dan al to verbleeken. Er zijn verzamelingen van deze Geuzenliederen gemaakt; in 1574 al, in 1687 nog. De nieuwste -uiteraard met geheel andere, ni. litterair-historische, bedoelingen samengesteld-zijn die van Van Lummel in 1872, en de aangevulde en veelszins andere rangschik- king vertoonende van Kuiper, na diens dood uitgegeven door Leen- dertz (1924). Het is een kostelijke geschiedenis-in-liederen van onzen vrijheidsoorlog. Een volledige geschiedenis is het niet; een onpartijdige nog minder. Maar het geeft een belangrijken kant; het is het verhaal van de gebeurtenissen, die het worstelende yolk, althans het geusche deel, het meest troffen; en geeft de wijze weer waarop, de nuance waarin dat groote volksdeel getroffen werd. Er zijn liederen bij, we merkten het reeds op, die expresselijk zijn ge- maakt om de stemming van het yolk to beinvloeden; maar deze, men zou ze de pamfletarische kunnen noemen, vormen maar een zeer kleine minderheid ; en vertegenwoordigen geen andere gezind- heden dan die ook in de echte volks-liederen en -liedjes tot uiting komen. Er is dus een historisch tekort; een gevolg van het eenzijdig, fel antipaapsche karakter dezer liederen; en - wat daarmee in ver- band staat - het oorspronkelijk speciaal Hollandsche, althans Noord-Nederlandsche karakter van den bundel; van de Geuzen- liederen in den vollen en fellen zin van het woord dan, d.w.z. onge- veer van de periode tot den dood van Prins Willem I. Toen waren ze ook nog wel: liederen van een heel en homogeen yolk, een yolk, nog niet in zoovele standen gesplitst - (waarvan de voornaamste, in de XVIIde eeuw, klassiek gevormd en kieskeurig, voor die lied- boekj es, die nog wel telkens voor't „yolk" herdrukten vermeerderd werden, den neus optrokken) -; een yolk ook, dat nog stevig-gere- formeerd was ; zij 't dan niet enkel calvinistisch,nog niet metzooveel GEUZENLIEDEREN 205 libertijnsche elementen, en waarin nog niet het Roomsche element met steun van de ingekomen bevolking der Generaliteitslanden, een plaats van beteekenis innam. Er waren toen ook wel Room- schen: doch zij hadden geenszins de leiding in de zaken van staat en van oorlog. Maar dat Roomsche element heeft ook, uitgedaagd door de schennende felheid der gereformeerden, die den Heiligen Vader met den Antichrist vereenzelvigden, of - in spottende dansliedekens zelfs - met den duivel, zijn tegen-liedjes geschre- ven; speciaal in het Zuiden, vooral voor Alva daar moordend en bannend getriomfeerd had, toen dus nog geregeld Roomsch en Onroomsch met elkaar in aanraking kwam. Men vindt er een aantal in de „Politieke Balladen, Refereynen", enz. door de „Vlaemsche Bibliophilen" uitgegeven; hieruit, en ook van elders, herdrukte Van Vloten er een aantal in zijn ,Nederlandsche Ge- schiedzangen". Legt men die en de Geuzenliederen naast elkaar, dan heeft men een prachtig beeld van wat er laaide en woedde, wat er geleden en beleden werd, in het einde van de XVIde eeuw. Doch tenslotte zijn toch de liederen van de Geuzen voor ons het be- langrijkste; ook litterair. Een strijdpoezie met een historische be- teekenis, zooals geen ander yolk ze heeft. En oordeelt men het boek ,te onverdraagzaam" voor onze verlichtheid, men bedenke, dat een van onze beste Geuzendichters, Laurensz Jacobsz Reael - de vader van den bekenden gouverneur-generaal van Oost- Ind3e - in meer bezonnen oogenblikken dichtte: Princelicke burgerren, van wat qualiteyt Sorte ofte conditie dat ghij sijt bevonden, neemt dit voor u leere, dat Petrus seyt dat ghij vreede kent, en die najaecht t'allen stonden. Ghij, Gereformeerde, wilt dit doorgronden, dat ghij niet tot twist, maar tot vreede geroepen sijt. Het Evangelium des Rijcx gaet u ooc verconden ,,Saellich sijn de vredemaeckers tot alder tijt." En ghij die de Catholique naeme belijt, ghij sijt san magistraten oft burgers gemeenne, gedenckt dat u maclit Siet staet so wijt Dat ghij moocht gebieden over de conscientie reenne, dan 1) dat Christus een Heere sy over deselve alleenne. 1) = maar. 206 HET NIEUWE Maar zulke stemmen zijn uitzonderingen. Zooals ze altijd zijn geweest, en nog zijn; al is verdraagzaamheid als leuze hoog in eere. We begonnen met de Geuzenpoezie ; echte volkspoezie, die ons midden in den geweldigen geestelijken strijd van de tweede helft der XVIde eeuw verplaatst, in medias res. Hoe de volksgeest tot dezen staat werd gebracht, hebben we reeds voldoende, voor zoo- ver het bestek van dit werk het toelaat, uiteengezet. Het is de uit- barsting van een langs lijnen van geleidelijkheid volbrachte ont- wikkeling; de ontwikkeling van het uit de groep loswordend, van eigen rechten en eigen verantwoordelijkheid tegenover God en zijn medemenschen zich bewust wordend individu, getergd door dwang. Maar intusschen is daar ook de hiervoor geduide, van Zuid naar Noord zich verplaatsende „renaissance"; de aesthetisch individua- listische strooming; die de kunst ook van ons land wel zeer beroert en waaraan we dus, een stuk kunstgeschiedenis behandelend, ook onze aandacht zullen moeten wijden. Alleen in Italie, we zagen het reeds, is de naam renaissance juist. Daar is het de bewuste, grandiose herleving van het gevoel, dat de antieke wereld, in zuiverst-artistieken zin de Helleensche, bezielde. De oude beschaving was daar nooit dood geweest; maar was er slechts beoefend door enkele geleerden, en op een wijze die sterk ook to dezen den invloed van de scholastiek vertoonde. Byzanti- um heeft dan in de XIVde en XVde eeuw een belangrijken invloed op Italie's beschaving, gelijk Hellas then ook op 't oude Rome had gehad; to vergelijken met de humaniseerende, den geest verzach- tende en veredelende invloeden van de Romaansche cultuur op het Middeleeuwsche Vlaanderen. Het is een gemeenplaats gewor- den, dat de val van Constantinopel in 1453 een aantal geleerden van daar naar Italie deed verhuizen, waarheen ze hun oude hand- schriften en hun kennis van de Oudheid overbrachten; maar die overbrengingen waren toen al een tijdlang in gang; de geleerde Manuel Chrysoloras die in 1387 door keizer Johannes Palaeologus naar het Westen werd gezonden om bij de Roomsche Christen- machten hulp tegen de Turken to vragen en sedert 1397 to Floren- ce, afwisselend ook in Venetie, Pavia, Milaan en Rome Grieksch ITALIAANSCHE RENAISSANCE 207 doceerde, een Grieksche grammatica schreef en Plato's ,Repu- bliek" in 't Latijn vertaalde, is al een van de belangrijkste person- nages geweest die de Grieksche letteren in Italie tot nieuw leven wekten. Poggio Bracciolini, die handschriften van Cicero, Plautus e.a. nit Zwitsersche en Duitsche kloosters to voorschijnhaalde, o.a. Xenophon's Cyropaedie in 't Latijn vertaalde, in 't Latijn de ge- schiedenis van Florence schreef, leert Hebreeuwsch om de andere ,,geestelijke voorouders" volkomener to kunnen begrijpen. De XIVde eeuwers Petrarca, then we reeds noemden, en Boccacio acht men gewoonlijk de uitgangspunten van de renaissance; maar zij waren nog wel zeer, althans wat hun theorie betreft, scholastieke renaissancisten - als men deze contradictoire ter- men mag samenvoegen -: ze schreven prachtig Italiaansch, maar dat vonden ze een bijzaak zonder gewicht, ja, die verontschuldi- ging behoefde; als hun hoofdwerk beschouwden ze hun zwaar-op- de-handsche gekunstelde Latijnsche werken. Doch hun opvolgers (Bracciolini, Poliziano, enz.) verstonden, en werkten in, den geest der Oudheid, welker wijsheid en schoone levenskunst ze begrepen. En dan komt dat tijdperk van geweldige expansie op alle gebieden van den geest, van kunstnijverheid (Cellini), architectuur, philo- logie, schilderkunst, natuurkennis; van expansie van kennen en kunnen, die ook naar grootsch, weidsch en machtig leven in schoon- heid streeft, waarbij de Christelijke, als alle, moraal verdron- gen en vergeten wordt voor de ,Wille zur Macht"; een macht, die zich echter steeds een cultuurmacht betoont, haar eer stelt in de bescherming van genie en schoonheid, en dezen de beste ontplooiingskansen geeft. Als de Medici to Florence regee- ren, in't bizonder tijdens het bestuur van Lorenzo it Magnifico (1469-1492) - hebben we de renaissance-idee als de in schoon- heid leidende macht. Er gaapt een ontzaglijke kloof tusschen de dorperlijke-en-bur- gerlijke rederijkerij in de Nederlanden en dezen verfijnden, heerlij- ken zwier die gevierd wordt onder den glorieus-tintelenden hemel van Toscane. Men behoeft het niet opzettelijk spottend to zeggen en het Westlandsche dorpje Kethel - waar de rederijkerij in dienzelfden tijd heeft gebloeid 1) - met den Florentijnschen pa- 1) Per ,Zonnebloem" onder de zinspreuk „Nooit meerder vreugd" (Oude Kamer) en per ,Zonnebloemspruit" onder't devies „'t Schiet na Gods woord". 208 HET NIEUWE leizenbouw to vergelijken; men vergelijkt dan twee essentieel geheel verschillende beschavingssymptomen eenzijdig naar den uiterlijken kant. Toch heeft zoo'n naast elkaar stellen wel zijn nut; het doet ons beseffen, dat althans de vaderlandsche burgerij, in den kleinen zin van het woord, niet geheel van deze onzen volksaard zoo totaal vreemde verheerlijking des levens to doordringen was. Wat it rinascimento in Italie was, is hij trouwens nergens anders geweest of geworden. In de Germaansche landen, die, zooals we zagen, de ethische vrijwording als het meest belangrijke element van ,het nieuwe" beleefden, heeft men wel de weetgierigheid, die althans een - zij het in het Zuiden door schoonheidszin ge- stuwd - onderdeel van de renaissance-beweging is, van doze geestelijke strooming nog hot diepst ervaren. Dat beteekent dan o.a. dit, dat ook de Germaansche landen een belangrijk aan- deel nemen in de studie der klassieke texten; dat philologische deel der beweging, dat met den verwarrenden naam ,humanisme" onderscheiden wordt van de latere en volkomener „renaissance", welke dan de vernieuwing van 't levensgevoel aanduidt. Dat hu- manisme - we duidden er reeds op, toen we van een scholastiek- getinte studie der oudheid gewaagden - gaat ook in 't Zuiden aan de inniger renaissance vooraf. Nu, Duitschers, Engelschen en Nederlanders hebben ook - zoozeer als Franschen, Spanj aarden en Hongaren - tot dezen meer verstandelijken arbeid hun krachten gegeven; de universiteit to Bologna, de oudste der we- reld, was to dezen hun „alma mater". En keizer Maximiliaan, de schoonzoon van Karel den Stouten, is in de sferen van het intel- lect een noordelijke Medici. Toch, men kon met de Italiaansche renaissance niet in aanraking komen, zonder tevens haar diepere beteekenis to gevoelen; en de geesten in 't Noorden die daarvoor ontvankelijk waren, zijn dan ook wel min of meer mede in den ban gekomen van die beweging. De geleerden onder hen - en natuur- lijk denken we dan in de eerste plaats aan Erasmus - ervoeren then invloed direct door het herleefde Latijn; wie meer kunstenaar waren, werden, zoo ze van de ,rhetorica" loskwamen, beinvloed langs den gewonen weg, d.w.z. door Frankrijk, waar toen de mo- derne, eveneens aan de ,rhetorique" ontkomen, Pleiade met eigen volkschen inslag op indrukwekkende wijze een speciale renais- sance had ingezet ; de leidende geesten waren Ronsard en Du Bellay. Hot nationale zelfgevoel, dan in het geconsolideerde RENAISSANCE 209 Frankrijk opkomende, stut het dichterlijk zelfgevoel dat in de Oudheid, maar aanmerkelijk meer in de Italiaansche renaissance, den kunstenaars eigen is ; waarvan Ronsard overvloedig, en veelal op minder gedistingueerde wijze, in zijn poezie, en Du Bellay voor- al in zijn „Defense et Illustration de la langue francaise" blijk geeft. We zullen zien, hoe dat gevoel met graagte to onzent door een Van der Noot zal worden overgenomen. Het is het begeeren naar aardsche onsterfelijkheid - voor de Middeleeuwen een con- tradictio in terminis - dat het wankel geworden verlangen naar de hemelsche onsterfelijkheid, bij vele kunstenaars althans, ver- vangt. Frankrijk is weer alleszins voor onze letterkundigen - men mag ze nu al wel met den ietwat precieuzen term ,woordkunste- naars" aanduiden - de opwekkende en tot navolging aanprikke- lende macht ; we zullen in het vervolg, bij de groote Calvinistische en libertijnsche stroomingen to onzent respectievelijk den vromen strijder Du Bartas en den scherpen rationalist Montaigne als in- vloedrijke figuren zien. Zoo zien we ook het tooneel zich in Frankrijk ontwikkelen ; met klassieken - en Christelijken - in- houd. We zien zelfs in de eerste periode van de verbreiding van het Calvinisme korten tijd een Calvinistisch tooneel tot matigen bloei komen. Al die krachten zullen we zien werken op onze letteren van het einde der XVIde en van de XVIIde eeuw. Een nieuwe levensopvatting, die gedragen wordt door een nieu- we maatschappij. Want deze vernieuwingen gaan met die der kunst gelijk op; ieder die, door de geschiedenis geleerd, eenig besef heeft van de wijze, waarop die naar oorsprong en wezen slechts gedeel- telijk to verklaren aanvlagingen, die wij historische stroomingen noemen, over de wereld komen, weet en voelt hoe ze heel het leven in zijn individueele en sociale vormen doordringen. Zoo zien we in de XVIde eeuw de ,vrijwording" van den mensch gedragen door een grooten materieelen welstand. Het begrip ,koloniseeren" is nog slechts in ruwen aanleg aanwezig, maar dat men uit verre lan- den ten koste van een minder- of althans anders-beschaafde be- volking met kracht de waarden kan weghalen, die methode had men leeren kennen en men had ze zich ten nutte gemaakt. Geld- bezit wordt belangrijker, ten koste van grondbezit; dat wil ook zeggen: de burgerij wint aan beteekenis, want aan macht, en dat nu plotseling in veel sneller tempo, ten koste van de op grond- bezit gebaseerde macht van adel en geestelijkheid. We hebben reeds WALCH 1 4 210 RENAISSANCE verschillende Vlaamsche steden - bovenal Brugge - gezien als centra van den geldhandel; de overvloed van middelen en de groo- tere speelruimte om die aan to wenden, geeft den groothandel vleugels. Maar dit ,kapitalisme", dat de gilden vernietigt, heeft ook reeds als onmiddellijk gevolg de verarming van den werkman in dienst van het grootbedrijf. En meteen ook ontstaat het besef, dat deze toestanden verkeerd zijn; in 1526 al schrijft, op verzoek van het stadsbestuur van Brugge - dan nog steeds de stad van het vooruitstrevend initiatief - de humane humanist Vives zijn „De subventione pauperum", een geschrift dat grooten indruk maakte, en den stoot gaf, in Zuid- en Noord-Nederland, tot allerlei vormen van stedelijke armenzorg. Van Hout, dien we als letter- kundige zullen leeren kennen, maar die ook secretaris der stad Leiden was, heeft voor zijn gemeente een belangrijk rapport met conclusies to dezen opgesteld; zijn oplossing is ,steun", maar met werk. Dat is een menschelijk recht, dat den arme zelfstandig maakt ten opzichte van de kerkelijke diaconie en hem ook andere verne- derende afhankelijkheden bespaart. „Modern" gedacht, zeggen we, en zuiverder gedacht, voegen we eraan toe, dan een steun van de samenleving, die geenerlei tegenprestatie verlangt. Hier is in- derdaad sprake van een maatschappij, die wel zich vernieuwt, maar waarin nog niet geheel het evenwicht van productie en consumptie-behoeften is verbroken. Dit alles zien we in werking en doorwerking in de tweede heeft der XVIde eeuw. L i t t e r a t u u r Wat de geschiedenis der beeldende kunst betreft, zie men behalve de bekende handboeken: MAX. J. FRIEDLAENDER, Die Altniederldndische Malerei; 14 d1n. (Berlin, Leiden, 1924-'37). Geschiedenis van de Vlaamsche Kunst onder leiding van STAN LEURS. 2 deelen (Antwerpen, 's-Gravenhage, 1936-'39). G. J. HOOGEWERFF, De Noord-Nederlandsche Schilderkvnst ('s-Gravenhage, 1936-'40. Dl. I-III). i Het Geuzen Liedboek. - Naar de oude drukken, nit de nalatenschap van E. T. KUiPER, uitg. door P. LEENDERTZ Jr. - 2 deelen (Zutphen, 1924). Het Nederlandsch Proza in de Zestiendeeuwsche Pamfletten uit den tijd der Be- roerten met eene Bloemlezing (1566-1600) en een Aanhangsel van liedjes en gedichten uit dien tijd door PAUL FREDERICQ (Brussel, 1907). RENAISSANCE 211 VAN VLOTEN, Nederlandsche Geschiedzangen; 2 deelen (Amsterdam, 1852; 2de uitg. 1864). Nederlandsche Gedenck-clank van ADR. VALERIUS (Haerlem, 1626). A. D. LOHMAN, Oud-Nederlandsche Liederen uit den ,Nederlandtschen Gedenek- clanck van Adrianus Valerius" met toelichting en klavierbegeleiding (Utrecht, 1871, vermeerderde herdruk in 1893). F. COERS Rz. Liederen van Groot-Nederland (Utrecht en Apeldoorn, 1914). Politieke Balladen, Refereynen, enz., uitg. door de Vlaemsche Bibliophilen (2de serie no. 7) (Gent z.j.). F. C. WtRDER, De Schriftuurlijke Liedekens ('s-Gravenhage, 1900). J. KooPMANS, Liederen der Wederdoopers (Taal en Letteren. XIV, b1z. 49). D. F. SCHEURLEER, Nederlandsche Liedboeken (Den Haag, 1912). En een supplement. Het Offer des Heeren, bewerkt door S. CRAMER (Den Haag, 1904). Er is natuurlijk een inenigte litteratuur over de Italiaansche Renaissance; het bekendste zijn de werken van JACOB BURCKHARDT (Die Kultur der Renaissance in Italien; 2de druk, Leipzig, 1913) en van T. en W. Sbderhjelm (in 't Nederl.: De Italiaansche Renaissance (Utrecht, 1909). Het schijnt mij niet ter plaatse, hier- over uitvoerige litteratuuropgaven to doen. We noemen nog slechts een paar wer- ken en studien van den laatsten tijd van Nederlanders: P. OOSTERLEE, Het Karakter der Renaissance (Paed. Bijdr. XXV, blz. 105, Nieuwe Paed. Bijdr. I, blz. 49 en II, blz. 203). Hier wordt de renaissance van Protestantsche zijde beschouwd. C. DE BOER, De Renaissance der Letterkunde to Florence voor 1500 (Den Haag, 1927). J. HUIZINGA, Renaissance-Studies (De Gids, 1920, IV, blz. 107). G. J. HooGEWERFF, Dc ontwikkeling der Italiaansche renaissance (Zutphen, 1921). Een eigenaardige verloochening van de beteekenis van de renaissance voor de Germaansche landen gaf H. S. Chamberlain, Die Grundlagen des neunzehnten Jahrhunderts (Mnnchen, 1912). Van verwante zienswijze, speciaal betreffende de Nederlandsche letteren, ge- tuigde H. F. WIRTH in Der Untergang des Niederldndischen Volksliedes (Den Haag, 1911). En zie ook J. Pollmann, Ons eigen Volkslied (Nijmeegsch proef- schrift) (Amsterdam, 1935). CREPET, Les Poetes francais, dl. I en 11. A. DARMESTETER et A. HATZFELD, Le seizieme Siecle en France (Paris, 1878, 16de dr. 1934). JOACHIM Du BELLAY, La Defense et Illustration de la Langue Fran~aise (ed. Seche, Paris, 1903). RAYMOND LEBiGUE, La Tragedie religseuse en France. Les debuts (1514-1573) (Paris, 1929). F. HOLL, Das politische and religiose Tendenzdrama des XVI. Jahrhunderts in Frankreich (Munchener Beitrage zur rom. and engl. Phil. XXVI) (Erlangen, 1903). P. KEEGSTRA, Abraham sacrifiant de Theodore de Beze et le Thedtre Calviniste de 1550 d 1.566 (Groningen, 1928). G. I). J0NEER, Le Protestantisme et le Thedtre de langue franfaise (Groningen, 1939). J. RoMEiN, De Lage landen bij de Zee (Utrecht, z.j. 1935). J. PRINSEN J. L.zn., Een rapport over Armenzorg nit de zestiende eeuw (De Be- weging, 1905, II, blz. 71). Id. Armenzorg to Leiden, 1577 (Bijdragen en Meded. v. h. Hist. Gen. XXVI, blz. 113). 212 ERASMUS ERASMUS EN MARNIX Twee figuren, die samen ,het nieuwe" vertegenwoordigen; die veel gemeen hebben wat de cultuur van hun geest betreft, en te- genstellingen zijn wat hun houding in en tegenover bet ,werken- de leven" aangaat. Het tijdsverschil is hier van veel beteekenis. Wat dat betreft, volgen zij elkander op. Erasmus wordt in 1467 geboren en sterft in 1536. De Hervorming begint, als hij in zijn vijftiger jaren is. Mar- nix wordt geboren in 1538 en sterft in 1598. Hij beleeft den vollen strijd voor geloof en vrijheid tegen Spanje; met al den ijver van den bekeerling; bij zijn dood staat de uitslag van then strijd al vrij- wel vast; in elk geval is de Republiek der Geunieerde Provincien geconsolideerd, en in Holland voelt men zich veilig. Erasmus is de zuivere vertegenwoordiger van humanisme en renaissance. Hij is boven alles een geleerde ; een ongemeen erudiet classicus, doordrenkt van de gevoels- en gedachtenwereld der Ouden; wie zelf niet in uitzonderlijke mate de classieke mytholo- gie en geschiedenis heeft bestudeerd, kan bijvoorbeeld zijn Laus Stultitiae (Moorias Enkoomion) niet zonder veel commentaar le- zen; en toch geldt het bier niet een etalage van classieke geleerd- heid, maar een geestige parodie op een scholastisch betoog. Eras- mus valt eenigszins buiten het kader onzer beschouwingen, niet alleen omdat hij Latijn schreef, maar vooral omdat hij, het groot- ste deel van zijn leven buiten ons land vertoevend, een volkomen internationaal geleerde was, niet een deel - minder nog een ver- tegenwoordiger-van de Nederlandsche volksgemeenschap, maar een stuk puur classicisme, meer Italiaansch nog dan Nederlandsch. Toch, hij is van geboorte Nederlander (Rotterdammer) en wij dra- gen roem op zijn beroemdheid; die reeds gedurende zijn leven een zeldzamen omvang had, merkwaardig vooral wanneer men be- denkt, dat zijn boeken slechts een zeer beperkt deel der - even- wel: internationale - samenleving bereikten. Van zijn Laus Stul- titiae verschenen nog bij zijn leven drie-en-veertig drukken; van de Adagia twee-en-zestig; van de Colloquia werden vier-en-twintig duizend exemplaren verkocht. En dan werden nog diverse werken vertaald, en bovendien door verschillende geestelijken in hun preeken tot de geen Latijn kennende menigte gebracht. Wat voor onze schets van de stroomingen des tijds ons voor ERASMUS 213 alles belang inboezemt, is de vraag: Hoe stond Erasmus, deze Schongeist, deze ongemeen helder-critische Nederlander tegenover de geestelijke beweging, die ons yolk zoo diep heeft beroerd? Nog- maals: hij heeft die beweging althans in haar Luthersche - ontplooiing eerst op lateren leeftijd, den leeftijd der over-'t-alge- meen gemakzuchtige bedachtzaamheid leeren kennen. Welnu, Erasmus, die zelf in zijn jonge jaren monnik was, komt allengs tot een volkomen verfoeien van bet kloosterleven; in zijn Laus Stultitiae (1509) veroordeelt hij de zotheid van bet gemakkelijke leventje der betreffende heeren, hij veroordeelt alien dwang, ook then der Kerk, en in zijn „Colloquia" (1516) - na de ,Lof der Zotheid" zijn belangrijkste work-laat hij zijn jongen vriend Kas- per over de biecht zeggen, dat bet hem voldoende zou zijn, voor God alleen to biechten, „indien bet door de Hoof den der Kerk en door de gewoonte gewettigd ware". Met die laatste woorden doet hij ons de grenzen kennen, die hij zich aan eigen vrijheid van op- treden stelt. Hij voelt voor bet individualisme ; hoe zou 't anders kunnen, waar hij zelf een a arts-individualist is; hij verdedigt de vrijheid, - maar hij eerbiedigt de bestaande orde, want bet mar- telaarschap lokt hem allerminst, even weinig als zijn vijftien jaar jongeren tijdgenoot Rabelais, den man van den geweldigen lach over al's werelds waardige instituten, aan welker handhaving zoo veel minderwaardigs inhaerent blijkt, dat de heele inrichting der menschelijke samenleving ons als een zwendel-onderneming kan voorkomen, .... Rabelais geeft volkomen to verstaan, dat hij die samenleving aldus ziet; maar hij is zoo dwaas en zoo heilig niet, dat hij voor de uiting van die vizier zijn leven over heeft ; hij gaat jusqu'au fen exclusivement". Zoo ook de zoo veel rustiger, aristocratischer Erasmus. Hij heeft met Luther aanraking gehad, aanvankelijk was die hem sympathiek, maar de door dezen stoeren, diep-vromen man-uit-'t- volk verwekte beweging, waaraan zich weldra allerlei ruw uitge- vierde democratische tendenzen verbonden, was niets voor hem; hij heeft daarvoor dan ook later slechts hooghartigen spot. Kortom hij is een zelfbehaaglijk criticus, niet een leider, en vooral geen leider-tot-opstand. Een typisch aankondiger van bet classicisme, vol besef van voornaamheid. Dat hij in geschrifte nooit tot de volkstaal afdaalde, is een kenmerkend symptoom van deze gees- tesgesteldheid; tevens van dit stadium der nog zeer boven-stroom zijnde renaissance. 214 MARNIX Filips Marnix van St. Aldegonde stamt, in tegenstelling met den obscuur geboren Erasmus uit adellijken hofkring. Zijn grootvader, een Savooisch edelman, was met Margareta van Parma naar Brus- sel gekomen, daar werd hij als de derde zoon van Jacob van Mar- nix, heer van Tholouze en van Maria van Hemmericourt, een Bourgondische adellijke dame, geboren. Hij vertegenwoordigt dus wel typisch dat Romaansche element in de Nederlanden, dat zijn zegel op onze beschaving heeft gedrukt. Zijn ,moeder"taal is Fransch, maar zijn werk getuigt zeer duidelijk, dat ook het Nederlandsch hem wel volkomen, tot in alle nuancen - van harden, zeer volkschen spot, tot de verhevenheid der psalmen - gemeenzaam was. Hij correspondeert ook in 't Spaansch en 't Italiaansch en zijn bibliotheek bevat ongeveer de heele classieke litteratuur en veel van de moderne in verschillende talen. Men be- hoeft niet alles in zijn hoofd to hebben, wat men in zijn bibliotheek heeft, maar Marnix was in elk geval ook een zeer geleerd man. Doch daarom niet minder actief. Hij is to Geneve opgevoed, en wordt daar een vurig Calvinist. In 1566 - hij is dan acht en twintig jaar - sluit hij zich aan bij het Verbond der Edelen; in hetzelfde jaar schrijft hij een verdedi- ging van den Beeldenstorm (,,Van de Beelden afgheworpen in de Nederlanden") ; het volgend jaar geeft hij, van zijn Calvinistisch standpunt, in het Fransch een verhaal van hetgeen er in 1566 in ons land was gebeurd (,,Vraye Narration et Apologie des chosen passees au Pays-Bas en Fan 1566. Imprime en Fan 1567"). Hierin de gebruikelijke voorstelling: dat men den koning niet ongehoor- zaam wil zijn, dan 1) dat men(ick) Godt den Heere, der Hoochster Majesteyt heeft (heb) moeten obedieren in der gherechticheyt, zooals het heet in dat beroemdste der geuzenliederen, dat offi- cieel heet „een Christelyck Liet, gemaect ter eeren des Door- luchtichsten Heere, Wilhelmus Prince van Orangien, waer van d'eerste letter van yeder veers zijner V.(orstelycken) G.(enaden) Name met brengen" en dat we gewoonlijk het Wilhelmus noemen ; ons op Fransche voois gedicht volkslied; dat - na hoe veel en 1) = maar. MARNIX 215 hoe veler veelzijdsche overwegingen mogen we deze nog aarze- lende uitspraak geven - waarschijnlijk het volgend jaar door Marnix is gedicht 1). Alva komt en straft hem met een vonnis van ,eeuwige" ver- banning en verbeurdverklaring van zijn goederen. Kort daarna be- gint hij aan het werk, dat een van de heftigste strijdschriften is, ooit tegen de Roomsch-Katholieke Kerk geschreven, „Die Bien- korf der H. Roomsche Kercke", een boek dat den - ook in 't Vlaamsch vertaalden - ,Sendbrief" van den Franschen geeste- lijke Gentian Hervet, een in 1562 gedane poging om de afgedwaal- den tot de Roomsch-Katholieke kerk terug to brengen, tot uit- gangspunt heeft. Marnix verklaart, daar een toelichting op to wil- len geven, maar die „toelichting" is een in alle onderdeelen felle, satirisch opgezette, maar telkens gevoelvol en hartstochtelijk belijdende bestrijding, grof van spot ; een spot evenwel, die ge- dragen en gestuwd wordt door een echte, diepe verontwaardi- ging. Hij is steeds in dienst van den Prins, maakt vele gezantschaps- reizen, komt voor een poos in gevangenschap; wordt burgemees- ter van Antwerpen. Als de stad in 1585 gevallen is - een feit van beteekenis voor onze taal- en beschavingsgeschiedenis, waarop we nog terugkomen - wordt hij van verraad beschuldigd; ten on- rechte; en zelfs uit de Nederlanden verbannen. Maar als hij zich op zijn kasteel West-Souburg op Walcheren vestigt, laat men hem met rust. Hij wordt dan weer door koning Hendrik IV, daarna ook door Maurits, voor verschillende zendingen gebruikt. In 1594 benoemen de Algemeene Staten hem tot Bijbelvertaler; hij had voordien ook al een psalmvertaling gemaakt (1580), beter dan die van Dathenus, dichterlijker, en ook inderdaad: dichterlijk, vooral de tweede druk (1591), waaraan hij sedert de verschijning van den eersten steeds had gewerkt, en die een van de voor- naamste Nederlandsche litteraire werken van then tijd was. Om met het beste materiaal zijn bijbelvertaling to kunnen tot stand brengen, verhuist hij dan naar Leiden; men eert hem met 1) Men vindt een uitvoerige uiteenzetting, met bespreking van het daarv66r over dat onderwerp geschrevene, in P. Leendertz Jr., Het Wilhelmus van Nassauwe (Zutphen, 1925). Belangrijk is ook wat Kalff - Gesch. d. Ned. Lett. III, 292 - opmerkt in zake de overeenkomst tusschen enkele verzen uit de Opdracht van Marnix' Psalmvertaling en bekende regels nit liet gedicht. Zie ook, wat de taal betreft, J. W. Muller ,Een en ander over het Wilhelmus van Nassouwe" in het Feestalbum Isidoor Teirlinck (Leuven, 1931). 216 PSALMVERTALINGEN een hooge jaarwedde en toont hem bijzondere welwillendheid; blijkbaar voelden de Staten, dat zij iets aan hem hadden goed to maken. In 1598 sterft hij. Een merkwaardig man. lemand van den Fransch-sprekenden en meer dan half-Franschen Brusselschen hofadel - als Prins Willem I -; een smaakvol renaissancist; een genieter van het buitenleven; maar telkens boven dat al uitrijzend en, waar zijn overtuiging als Calvinist hem roept, een fel strijder met de pen, ook nu en dan met het zwaard. Dichter, satiricus, geleerd Bijbel- vertaler, regent; veelzijdig van ontwikkeling, van kennis, van daadkracht. Een der groote promotoren van onze vrijheid, een waardig paranymph van den grooten Willem den Zwijger. We staan bij al zijn polemisch-theologische werken niet stil; een enkel woord nog slechts over zijn dichterschap en over zijn be- roemde Bienkorf. Zijn dichterschap blijkt het sterkst nit zijn prachtige psalm- vertaling. Deze vertaling was reeds door vele andere in de XVIde eeuw voorafgegaan. Daar waren in de eerste plaats de Souter- liedekens (1540), hot werk van Jonker Willem van Zuylen van Nievelt, welke, evenals de curieuze verzameling „Een devoot ende profitelyck Boecxken" (1539), bestemd was om de wereldsche en wellustige liedjes-in-omloop door iets nobelers to vervangen. Men goot dezen sterkenden nieuwen wijn in oude zakken: de psalmen moesten gezongen worden op de vooizen der bekende wereldsche liederen ; het is eenigszins de methode van Hroswitha, de Christe- lijke navolgster en bestrijdster van Terentius in de Xde eeuw; ge- heel de methode die het Heilsieger althans in de eerste jaren van zijn bestaan volgde. De Souterliedekens, al zijn ze in de volkstaal, zijn door de Katholieke Kerk goedgekeurd. Ze zijn in de XVIde eeuw veel gelezen; bewijs: ze zijn veel herdrukt, voor buiten- kerkelijk gebruik; zoo is dit boekje to zien als een steun voor de beweging der Hervorming. En dan was er Jan Utenhove, een Vla- ming, naar Engeland uitgeweken, die in 1551 „De vyfentwintig Psalmen en andere ghesanghen, die men in de Duydtsche 1) Ghe= meente to Londen was ghebruyckende" uitgaf; in 1566 een vol- ledige psalmvertaling. Daar zijn we in het Hervormde kamp. En vandaar stamt ook de psalmvertaling - uit de Fransche van Marot en de Beze -- door Datheen, die, eens Karmelieter-monnik, 1) DJ. Nederlandsche. DE BIENKORF 217 een heftig Calvinist was geworden; de vertaling (ze dateert ook van 1566) die tot in de tweede helft van de XVIIIde eeuw de algemeen gebruikte in de Nederduitsch Hervormde Kerk bleef. Datheen was een overal vervolgd, door Engeland, Denemarken, Duitschland en de Nederlanden rondzwervend fanaticus. Er wa- ren nog meer vertalingen ; maar die werden minder bekend. Da- theens vertaling was ruw en dikwijls bepaald leelijk, maar hij zelf was voor de Calvinisten een heilige figuur en dat was Marnix niet; zijn zooveel dichterlijker weergave legde het of - al had de Natio- nale Synode van 1586 in Den. Haag ook reeds besloten, ze in to voeren - tegen wat men nog directer als Gods Woord voelde, het woord van den balling-martelaar. Het is wel curieus, dat als een van de hoo/d-bezwaren nog wel tegen Marnix' vertaling werd to berde gebracht, dat hij de pronomina „du" en ,dijn" weer in- voerde (speciaal in betrekking tot God 1)) en andere ,vreemde oft onbekende woorden".... Wat de Bienkorf aangaat, we qualificeerden het boek reeds hier- voor kortelijks als hartstochtelijk, maar grof. De combinatie van die twee eigenschappen zouden we gemakkelijker kunnen aan- vaarden, als de satire niet tevens zoo systematisch was. Hervets in zes deelen verdeeld geschrift wordt punt voor punt gevolgd; het wezen der Heilige Roomsche Kerk wordt beschreven en ge- eerd, de conclusie luidt: alle ketters moeten verbrand worden. De instemmende toelichtingen betoogen dus in wezen steeds, satirisch, hetzelfde als de zendbrief, en dat procede, waarbij iemand voortdu- rend het tegenovergestelde zegt van wat hij bedoelt, is voor een klein artikeltje heel aardig, maar wanneer het zoo lang wordt vol- gehouden als hier het geval is, werkt het vermoeiend en op-den- duur irriteerend, net zoo vervelend als een ,Vergile travesti" of een „Bible amusante", al is daar 't procede in wezen anders. Marnix valt -- natuurlijk nu en dan uit zijn rol van instem- ming en bewondering; en spreekt dan even, vervoerd, zijn eigen overtuiging uit. Doch er is- innig - en eigentijdsch - mee- voelen noodig om dan die uitingen nog volkomen to kunnen waar- deren. Ook is de doorloopeiide verdediging van de Kerk en hare instituten vaak to geleerd en to gezocht vooreen nogalgrof schend- schrift; Marnix was geleerd, hij kent ook de kerkvaders en wist 1) Dien hij, naar hij toelicht, op de duidelijkste wijze als een enkelvoudig-persoon wilde aanduiden. 218 MARNIX zoo met hun uitspraken om to springen, dat hij ze tegen de Kerk keerde. Ook het doorvoeren van een leerstuk ad absurdum - wat nooit heel moeilijk is - is een van zijn rhetorische figuren. Het zuiverst is hij eigenlijk, als hij ronduit, inconsequent, met fellen smaad het kruis, de hostie, en meer wat den Katholiek zeer heilig is, smaalt ; - ja, dan begrijpen wij, die gewoon zij n - mede trou- wens door onze ,gematigde onverschilligheid" - anderer heilige zaken to eerbiedigen, dat de Katholieken van zijn tijd, pijnlijk ge- kwetst, den schender met gelijke munt wilden betalen (zooals ze ook stevig hebben gedaan). Maar we moeten ook begrijpen, dat die ons onduldbaar grof voorkomende uitingen oorlogsdaden waren, die nooit zachtzinnig zijn, en: dat het hier een oorlog gold tegen wat Marnix en zijn geestverwanten, die zijn boek zoo gretig lazen, onduldbare afgodendienst - „superstition" - scheen. De Christen-apostelen en -missionarissen plegen niet anders to han- delen met heidensche ,afgodsbeelden"! L i t t e r a t u u r Over Erasmus: Opera (9 din., Bazel, 1540). Opera omnia, ed. J. CI.ERICUS, 10 din. (Leiden, 1703-1706). CD. BUSKEN HUET, bet hoofdstuk Erasmus in Het Land van Rembrandt. J. HUIZINGA, Erasmus (Haarlem, 1924). J. B. KAN, Stultitiae Laus, insertae sent figurae Holbeinianae ('s-Gravenhage, 1908). Dezelfde gaf ook een vertaling van „De Lot der Zotheid" uit (Amsterdam, 1909). Er is ook een prachtige, zeer kostbare facsimile-uitgave van de Bazelsche uit- gave van 1515 (met de teekeningen van Holbein) verschenen (Basel, 1931). Over Marnix: Werken uitg. door E. QUINET, ALBERT LACROIX en ALF. WILLEMS, 7 din. (Brussel, 1857-'60). W. DE VREESE, De Nederlandsche vertalingen van Erasmus (Het Boek XXIV, hlz. 71). J. J. VAN TOORENENBERGEN, Philips van Marnix' godsdienstige en kerkelijke ge- schriften, 3 din. ('s-Gravenhage, 1871-'78). PAUL FREDERICQ, Marnix en zijne Nederlandsche Geschriften (Gent, 1881). G. TJALMA, Philips van Marnix (Amsterdam, 1896). A. ELKAN, Philipp Marnix von St. Aldegonde (Leipzig, 1910). A. ELKAN, Zwei Episoden aus Marnix' letzten Lebensjahren (Oud-Holland XXIX, b1z. 143). C. L. THIJSSEN-SCHOUTE, Rabelais, Marnix van Sint Aldegonde en B.N. (Ts. v. Ned.T.- en Letterk. LVIII, b1z. 123). J. WILLE, Marnix' Byencorf (Scheveningen, 1919). M. RUDELSHEIM, Eenige onuitgegeven gedichten van Marnix (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XVII, blz. 105). A. A. VAN SCHELVEN, Marnix van Sint Aldegonde (Utrecht, 1939). In 1938 zijn tal van herdenkingsartikelen verschenen. LITTERATUUR 219 Over de XVIde eeuwsche psalmvertalingen en -vertalers: L. KNAPPERT, Oude Nederlandsche Psalmberijmingen (Handel. en Med. Mij. der Ned. Letterk. 1905-'06, blz. 27). F. PIJPER, Jan Utenhove. T,ijn leven en zijne werken (Leiden, 1883). D. F. SCHEURLEER, Die Souterliedekens (Leiden, 1898). Wat bet Wilhelmus betreft, zie de noot op blz. 215. Van de latere, zeer uitgebreide Wilhelmus-litteratuur noemen we nog: GERARD BROM, Vragen over het Wilhelmus (Nieuwe Taalgids. XXVI, blz. 120). L. KOCH, De Duitsche invloed op bet Wilhelmus van Nassouwe (ibid. blz. 113). F. K. H. KossMANN, Een ,Bewegliche Demonstration" tot lof van Prins Wil- lem van Oranje (Het Boek, 1933, b1z. 113). Id. Het Wilhelmuslied en en zijn Dichter (ibid. 1933, blz. 245). Id., Het ontstaan van het Wilhelmus; in bet gedenkboek Prins Willem van Oranje, 1533-1933, blz. 343 (Haarlem, 1933). P. N. VAN EYCK, Het Wilhelmus (in „Wilhelmus van Nassouwe", uitg. ter geleg. van bet IVde eeuwfeest der geboorte van Prins Willem van Oranje, onder leiding van PROF. DR. P. GEYL) blz. 225 (Middelburg, z j.). J. POLLMAN, Een voorbeeld vau een valsch idee omtrent traditie: de thans ge- bruikelijke Wilhelmusmelodie (Ts. T. en Lett. 1938, blz. 159). J. C. BUITENDIJK, De Dichter van het Wilhelmus (z. i. Ds. Saravia) (Nieuwe Taalgids XXXIII, blz. 241). Hier word took veel der voorafgaande litteratuur aangewezen. RENAISSANCE-DICHTERS Er zijn natuurlijk, als bij alle wisselingen van tijden en stroo- mingen, overgangsfiguren tusschen de rederijkerij en de Renais- sance-kunst; we zagen trouwens reeds, dat enkele uiterlijke re- naissance-motieven, als de mythologische opschik, reeds in zeer oude rederijkerij aanwezig waren; zooals we ook in de schilder- kunst, voordat daarin de ware renaissance-geest.is doorgedrongen, classieke ornamentfiguren aantreffen. Lucas de Heere (1534-1584) is een van de rederijkers, die eenig wezenlijk besef van de Renaissance toont. Hij had ook een psalmvertaling gemaakt - naar Marot - en is een navolger van de Pleiade. Een veelzijdig kunstenaar was hij, als zijn vader en zijn moeder. Zijn vader, Jan de Heere, leerde hem teekenen; Frans Floris, de voornaamste der Renaissance-schilders in Vlaanderen, schilderen. Lucas was vooral portret-schilder, en een nijver lid van de Gentsche Kamer „Jesus metter Balsem- bloeme". Zijn voornaamste dichtwerk was „Den Hof en Boomgaerd der Poesien" (1565). Hij verklaart in de inleiding tot dezen bundel, dat hij „den ouden Vlaemschen treyn van dichten in veel zaken to ruut ongheschickt en rouw" vindt ; - dat besef heeft hij opgedaan in Frankrijk, waar hij in zijn jonge jaren voor de Koningin-Moeder tapijtpatronen teekende. Hij geeft dan proeven van oden, sonnet- ten en elegieen. Refereinen maakt hij ook nog wel, maar zorgt er angstvallig voor, dat daarin de verschillende versregels hetzelfde aantal lettergrepen hebben; hij telt zijn versmaten, als de Fran- schen. We zagen dat hij Marots psalmvertaling in de tweede macht weer vertaalde; hij heeft veel bewondering voor Marot, wellicht vooral door religieuze gelijkgezindheid, vertaalde ook oor- spronkelijke gedichten van hem ; - en dat stempelt hem wel zeer tot een overgangsfiguur, als Marot zelf was : aanvankelijk een ech- te rederijker, die dan los wordt van het oude. We zien bij deze bei- den dus den dageraad gloren-j a, meer dan bij zijn rhetorytelick de classieke dichters (Vergilius, Ovidius, zelfs Horatius, en ook VAN HANDER 221 Terentius) vertalenden tijdgenoot Van Ghistele. Maar zijn heele wezen is nog met renaissancistisch omgesteld, ook vertoonde hij niet die symptomen in malam partem, o.a. bet overdreven zelfge- voel van den nauwelijks vrijgeworden geest, die de Pleiade ken- merken, en haar zin voor bet singuliere woord, dat kaviaar is voor bet gemeen. Daarvoor was hij ook to vroom en ingetogen. Hij was, als reeds uit zijn psalmvertaling blijkt, de Hervormde leer toege- daan ; was tegen de excessen van de beeldenstormerij, en een schil- der a la mode, die vele aanzienlijken - o.a. Koningin Elisabeth - schilderde, in 1577 de rhetoricale feesten bij Prins Willems' in- comste to Gent regelde, door dezen tot griffier van de Rekenka- mer werd aangesteld, en verschillende geschriften van protestante strekking nit bet Fransch vertaalde. Met vele schilders en dich- ters stond deze Vlaming in betrekking, o.a. met zijn leerling Van Mander, die zijn beminnelijkheid prijst. Hij, de Heere, heeft ook een begin gemaakt van een ,Schilderboek" ; op rijm ; naar Van Mander meedeelt. Maar die heeft bet nooit to zien gekregen, en wij ook niet. Van Mander (1548-1606). - In hem hebben we een glorieuzen renaissanceman, en een echten Nederlander tevens, een fleurigen schilder-schrijver, Vlaming, door den Spaanschen dwang naar 't Noorden verhuisd, den Nederlandschen Vasari, auteur van bet voortreffelijke Schilder-Boeck en representatief voor de eigenaar- dige, conflicteerende twee-eenheid van renaissance en Christen- dom, welke zijn tijd kenmerkt. In bet levensverhaal, dat iemand - men meent Brederode - als inleiding tot zijn Schilder-Boeck heeft geschreven, komt een anecdote voor, die hem kenschetst. Hij moet - omstreeks 1580 - voor de Spanjaarden vluchten. Tusschen Kortrijk en Brugge wordt hij met de zijnen door de ,,Malcontenten" aangevallen ; man en vrouw worden uitgeschud en blijven zonder bovenkleeren achter. Maar de vrouw had in haar onderrok een dubbelen ,dijzak" ; daar zat een goudstuk in, dat de plunderaars niet hadden ontdekt. En toen ze dat voor den dag haalde, ,sprongh Kaerl nog eens om van blijdschap; sijn Vrouwe weende met allen 1) seer. Karel, haar vertroostende, seyde : „Non fors, moghen wy slechts noch onghevangen en onghequetst inde stadt gheraken, alles sal seer wel ghaen" en song een Liedeken uyt der borst, seggende : ,Ick sal soo lustigh en 1) intusschen. 222 VAN MANDER soo neerstigh schilderen, dat wij wel weder sullen kleederen aen 't lijf en ghelt om eten to koopen krijghen" - Het is een anecdote welke den vroolijken bohemien typeert, die half Europa door- reisde, naar Italie, het land van belofte voor de schilders, en terug; en goeden moed behield bij leed en gevaren. En de spreuk „fortes Fortuna adiuvat" werd aan hem bewaarheid! Maar die bohemien en renaissancist vol liefde voor het zinnelijk schoon, was ook - als schilder en als schrijver - een vroom Christen. Dat wil hij althans steeds zijn, en blijkens sommige zijner gedichten is hij 't ook sours wel geweest. Ja, zijn geloof doet hem zelfs uit zijn Vlaan- deren - waar in sijn bloeysaem jaren totdat wellustigh landt sijn (mijn) sinnen lustigh waren, - waar, als hij de spits van zijn kerktoren maar zag, zijn hart van liefdevolle vreugde opsprong 1) - naar 't Noorden verhuizen. En daar gaat hij zich dan ook wel weer zeer goed thuis gevoelen; Holland krijgt hij lief om zijn vrijheid en vrede; hij vereert Mau- rits en schrijft over de herovering van Rijnberk een gedicht, waar- in hij hem looft en Gods zegen over hem inroept 2). In zijn jeugd, in zijn geboortedorp Meulebeke maakte hij bij- belsche spelen van sinne ; waarvan we - in de zooeven genoemde inleiding tot het Schilder-Boeck - de namen over hebben. Daar blijkt tevens dat hij ook zelf de achterdoeken schilderde. En hij schrijft reeds godsdienstige liederen; die hij later in den bundel ,,De Gulden Harpe" zou uitgeven. Want hij stelt ook dan wel zeer belang in den godsdienst, en heeft zich bij de Doopsgezinden aan- gesloten. Zeer rhetorytelick zijn die zangen; in den trant van een eentonige vroomheid. Hier niets of nagenoeg niets van den zin voor klank en kleur, voor kleur ook in den klank, die toch zoo wezenlijk in hem blijken to hebben geleefd. Maar van 1574-1577 verblijft hij in Italie, en, terug, vertaalt hij - uit het Fransch - de Ilias; nog wel vrij duf, maar althans niet volgens dat oude re- derijkersschema, dat van Ghistele - die wel Latijn kende, en zeer goed - nog toepaste in zijn Ovidius-vertaling; strofen van 15 re- gels met 'n soort stockregel aan 't slot. Echter, in 1597 heeft Van 1) Zie zijn gedicht,,Strijdt tegen Onverstandt" in den bundel „Nederduytsche Heli- con". 2) Geuzen-Liedbock van Kuiper-Leendertz, no. 173, (II, b1z. 104). VAN MANDER 223 Mander de jamben-maat, door de Franschen in zwang gebracht, en volgens hem door Jan van Hout, dien hij zeer vereert, 't eerst to onzent toegepast, leeren kennen. In dien maat vertaalt hij de Bucolica et Georgica, ingeleid met een sonnet ! (Aen den constrijcken Heer H. Goltzius). Hij woonde toen al veertien jaar in Haarlem, de oude schildersstad, in het gezegende Holland - Ghij weet, o Landt, niet, hoe gheluckigh dat ghij zijt ! zegt hij in zijn gedicht ,Strijdt tegen Onverstandt" Hij voelde zich hier in de noordelijke provincien in een ideaal oord van rust, en hij voelde innig voor de arcadische idylle - hij heeft daar veelszins blijk van gegeven - en voor de modern-Italiaansche poezie. Welnu! Een sonnet en Vergilius' landdichten, daar heeft men de twee laatstgenoemde liefden vereenigd. En nu breekt, in deze vertaling, die echte liefde zijns harten voor de natuur en de natuur verheerlijkende kunst door de opge- plakte Christelijk-eentonige rederijkerij-manier heen; er komt meer zwier in zijn werk. Al zou Vondel met nog wel wezenlijker begrip en gevoel Vergilius vertalen. Dan: zijn hoofdwerk, het Schilder-Boeck ,waerin voor eerst de leerlustighe lueght den grondt der Edel Vrij Schilderconst in ver- scheyden deelen wort voorghedraghen", daer nae in dry deelen 't Leven der vermaerde doorluchtighe Schilders des ouden, en nieu- wen tijds; eintlyck d'wtlegghinghe op den Metamorphoseon pub. Ouidij Nasonis", enz. Dit is een schatkamer voor onze kunstge- schiedenis. Die Wtlegghinghe op de Metamorphosen-een hand- boek van de klassieke mythologie - nu daargelaten, bevat het, in levend en geestig proza - echte plastische schilderstaal! - voortreffelijke karakteristieken, waarvoor hij de gegevens met heel veel moeite heeft verzameld. Hij volgt Vasari na, wiens ,Vite de' piu eccellenti Pittori", in 1550 in 't oorspronkelijk uitgegeven, hij heeft vertaald; toont veel zin voor de schilderkunst in de eerste plaats, maar ook veel kennis van 't leven der schilders ; met begrip voor het verband tusschen hun leven en hun kunst. Soms leidt hij een schilder in met - voortreffelijke - beschouwingen over de kunst, of met soms zeer vermakelijke details uit hun leven, die niet zelden het karakter van kleine novellen hebben. Wel voelt hij soms - b.v. bij de beschrijving van het leven van Frans Florisz - dat de niet volkomen stichtelijke bijzonder- 224 VAN MANDER heden, welke hij hier heeft mede to deelen, eenige verontschuldi- ging behoeven; - hij behoort immers tot de Doopsgezinden, en zijn Schilder-Boeck is een leerboek voor de jeugdige vakgenooten! Alles bijeen is dit boek, naast den ,Biencorf" een monument van nog niet geheel voldragen, maar naar natuurlijkheid strevend en die veelal bereikend begin - XVIlde eeuwsch proza. Hij had na de voltooiIng van dit groote werk, waarover hij vol- doening heeft gevoeld, al ontveinsde hij zich niet enkele tekorten, nog twee jaar to leven. Hij kon nog zien, hoe de kunst in de Neder- landen toenam in bloei ; hij heeft met bewondering Hoofts hoofsche poezie genoten, en zelfs nagevolgd. Maar. .... „Een is noodigh" was al in zijn jeugd zijn lijfspreuk, en de godsdienstige zin van deze leuze is nooit voor hem verloren gegaan. Hij is verrukt over Hooft's ,Vluchtighe nimph, waer heen so snel?" en schrijft op dezelfde voois een aardig classicistisch minnelied, - maar hij schrijft ook in 't laatste deel van zijn leven een aantal geestelijke liedekens, den herders in den Kerstnacht in den mond gelegd, herders, .... die evenwel echte Arcadiers waren ! Een ,,Olijf-Bergh ofte Poema van den laetsten Dagh", een episch- didactisch gedicht in den trant van de,,Semaine" van du Bartas, den zeer door onze Hervormden van dien tijd vereerden Franschen Calvinist, is pas na zijn dood uitgegeven. Men vindt in dit laatste werk nog veel nieuw verworven, althans met door den dichter tot een eenheid verwerkte kennis ; - de dorst naar weten, vooral naar historisch weten, was groot in then Renaissance-tijd; in een ge- dicht als dit, waarin vooral de predikende en leerende Christen aan het woord is, zijn de resultaten van dat ijverig kennis-ver- zamelen ,multa" gebleven; verzenschoonheid, welke dit be- zwaar had kunnen doodschijnen, is helaas slechts hier en daar aanwezig. Van Mander is - we kondigden hem reeds als zoodanig aan -- een man vol mogelijkheden en tegenstellingen: schilder en dichter (ook: pittig stileerend kunst-historicus), Vlaming door geboorte, Hollander daarna, door noodzaak wel eerst, maar later ook door liefde tot dat tweede vaderland. Mede onder den invloed van zijn geloof, dringt, zien we, echter vooral deze letterkundige tegen- stelling in hem naar voren : hij is rederijker en hij is Renaissancist. We zullen nu overgaan tot de korte bespreking van een paar schrijvers, die in zuiverder toon de Renaissance bij ons inluiden: JAN VAN DER NOOT 225 Jan van der Noot, Jan van Hout, Janus Douza; en dat merk- waardige type : Justus de Harduyn. De drie eersten zijn enkele jaren ouder dan Van Mander (deze werd in 1548 geboren, Van der Noot in 1540, Van Hout in 1542, Van der Does in 1545), maar hun kunst vertegenwoordigt een jonger levensgevoel en daarom verkozen we Van Mander aan hen to laten voorafgaan. Dat een jongere een ouder levensgevoel ver- tcgenwoordigt, komt trouwens zeer vaak voor, en op 'tgebiedvan alle kunsten; het werk van den jongeren Rogier van der Weyden is bijvoorbeeld ouder-Middeleeuwsch van karakter dan dat van Van Eyck. Van der Noot en De Harduyn zijn Zuidnederlanders, Van Hout en Van der Does Leidenaars; we zullen het verschil in landstreek in hun werk merken. Van der Noot is edelman; - alleen van geboorte! Zijn vader was een rijk en bereisd Antwerpsch magistraat. Trouwens de zoon is op zijn twee-en-twintigste jaar ook al schepen to Antwerpen. Hij is in die dagen wel zeer Calvinistisch, naar men op de feiten afgaande, zou zeggen; hij is namelijk lid van 't consistorie. Door een opstand van de Calvinisten - niet de eenige in then tijd van gisting - wordt hij, hetzij hij er al of met deel aan had, gecom- prometteerd tegenover zijn mede-magistraten, die steeds een zorgvolle positie innemen tusschen hun ,tuimelzieke" stad en de Landvoogdes. Jonker Jan neemt de vlucht; in 1567; en blijft elf jaar zwervende. In 1568 is hij to Londen, waar hij waarschijnlijk kennis gemaakt heeft met zijn Gentschen kunstbroeder Lucas de Heere ; in 1571 ontmoet hij Coornhert in de buurt van Cleve ; in 1578 is hij to Parijs, waar hij Dorat en Ronsard opzoekt. Waar leeft hij van? Het is niet de voornaamste vraag die er omtrent een dichter to stellen valt, maar voor Van der Noot heeft ze toch belang; 't is waar: vooral wat zijn karakter betreft. Zijn inkomsten dan zijn niet van zeer nobelen aard; hij bedelt - veel- al per gedicht - bij allerlei groote heeren, of maakt, aldus wat meer indirect bedelend, uiterst vleiende poemen over hen, op hoop van ,zegen" ; - in zijn, in 1580 verschenen ,Poeeticsche Werken" vinden we deze rijmelarij overvloedig vertegenwoordigd. Nu zijn we wel gaarne bereid, het particuliere leven van een dichter, en zelfs zijn karakter, bij de beoordeeling van zijn poezie op den achtergrond to laten ; maar Jan van der Noot maakt ons WALCH 15 226 BEDELEND HIDALGO dat wat moeilijk door vele van zijn van mindersoortige praktijken getuigende rijmen op to nemen tusschen pure poezie.... die ons onmiskenbaar de waarachtige schoonheidssensaties van den dichter kond doet. Maar is hij niet juist mede door then amoreelen schoonheidszin een typisch vertegenwoordiger van de Renais- sance? Hij is dan een in zijn tijd moderne figuur; heeft ook wel zeer het zelfgevoel dat den kunstenaar der Renaissance eigen was; - sterke reactie op de nederigheid van den vromen Middeleeuwschen artiest. Onze tij d heeft het begrip,,minderwaardigheidsgevoel" als verklaring gevonden van veel van dergelijke pralende karakters, die oppervlakkig-gezien een meerderwaardigheidsgevoel schijnen to bewijzen.... Ik geloof, dat men om Van der Noot to begrijpen, die trotsch was op, of althans trotsch deed ten opzichte van alles waarop men maar met mogelijkheid trotsch kan zijn - zijn voor- name afkomst, zijn dichterlijke grootheid -, dat men tot het be- grip van deze onevenwichtige persoon, die laagheden doet in leven en kunst en zich bevrijdt en verheft in heerlijke daden van kunst, wel zeer het begrip minderwaardigheid in 't geding moet brengen. En de Italiaansche kunstenaars, en de Pleiade hadden hem den weg van zelfbevrijding en zelfverheffing gewezen. Hoe hij hen en hun denkbeelden waardeerde, blijkt uit menige vertaling, reeds in zijn in 1568 to Londen uitgegeven „Theatre oft Toon- neel, waar in ten eender de onghelucken ende elenden die den wereltsgesinden ende boozen menschen toecomen ende op dander syde tgheluck, goet ende ruste die de gheloovighe ghenieten, ver- toont werden". Daarin vindt men naast oorspronkelijk werk - proza en poezie - o.a. vertalingen van Petrarca en Du Bellay; ook van Ronssard heeft hij gedichten vertaald. Van zijn eerbied voor de Ouden en den lust, die na to volgen in het toen boven alles gestelde epos, getuigt zijn ,Olympias", waaraan hij op zijn zwerf- tochten acht jaren werkt en die verschijnt, als hij - in 1579 - weer in zijn vaderland terug is. Het epos is weinig geslaagd, maar is merkwaardig door den op vele verschillende wijzen blij- kenden invloed der Ouden. Zooals reeds in het begin ; waar Mer- curius den dichter de groote gunst bewijst, hem met zijn ,cadu- cee" (slangenstaf) to toonen DE OLYMPIAS 227 het schoon beeldt en d'Idee Van de reyne Maeghdt die mij noch eens moet bringen, Daer men Godts lof en eere altijt hoordt singhen. Deze „idee", de wezenlijke vorm, het voor-beeld, waarvan de aardsche verschijning slechts een weerslag, een kopie is, is wel typisch Platonisch ; - en was door Petrarca met voorliefde over- genomen 1). Deze Maagd, die hem „in de idee" is getoond en van wie hij nu steeds den aardschen verschijningsvorm gaat zoeken, is Olym- pia; aan haar wijdt de dichter tal van lyrische gedichten; o.a. de Ode, waarvan we hier, als staaltje van Van der Noots kunst, enkele strofen aanhalen Ic wil nu singhen een nieu Liedt Van 'tgheen, Lief! dat mij is geschiet Deur u suet eerbaar wesen Dies men hier vreught en daer verdriet In mijn Veerschen sal lesen. Om u, Lief ! denck ick nacht en dagh 0 schoonste Nymphe die ick sagh! T'syndt dat ich werdt gheboren: Ick sal u dinen soo ick magh, Ghy blyft mijn wtvercoren. Want ghy medt deughden zijt versierdt, Ootmoedigh, wys, wel ghemanierdt, Zedigh, en goeder-hande Waer deur myn sile wordt ghestierdt Tot Liefde sonder schande. Ghedenckende, Lief ! uwer deughdt, So wordt mijn hert vervult met vreughdt: Maer dat ick u moet derven, Soo meyn ick (als ghy dencken meughdt) Dickmaels van druck to sterven. En hoe den druck my herder dringht, Hoe dat myn tonghe suter singht, 1) Men denke bijvoorbeeld aan het sonnet In qual parte del Ciel, in quale idea Era l'esempio onde Natura tolse Quel bel viso leggiadro, in ch'elle volse Mostrar quaggiu quanto lassu potea? enz. (Son. in vita di Madonna Laura C VIII. -) 228 JONKER JANS LATER LEVEN Ghelijck de witte Swane, Die al meer suter singht, beringht 1), Hoe de Doot meer cont ane. Dies my den laurier heerlyck koen, Den mirtus eel, het ley-loof groen, En d'bleu loof der olyven, Vier goden gheven, deur u doen Om mijn suet eerlijc schrijven. .................................... De ode bevat nog eenige strofen meer, waarin de bede om liefde wordt herhaald ; maar we hebben die liefde nu al wel leeren schat- ten ; ze is niet het doel, geenszins ; de dichter kan zich zelfs ver- meien in 't denkbeeld dat zijn liefde niet to spoedig beantwoord wordt, want dan zingt hij mooier ; als de beringhde swane .... Jonker Jan komt, naar we reeds zagen, in 1579 in zijn vader- stad terug, waar hij van de Vroedschap honderd gulden to leen vraagt om zoo in de gelegenheid to worden gesteld, een boek, waar- aan hij bezig is, to voltooien. Men geeft hem er vijftig, op grond van vele vriendelijke overwegingen - o. a. dat hij zich zeer bevlijtigde om de ,franchoische poethen" in onze taal na to volgen. Zoo had hij to Hulst, een jaar daarvoor, een boek ,ghepresenteert" en had daarvoor twee pond en vijf schellingen ontvangen; - maar dat boek was althans af. Hij krijgt later, op zijn verzoek, nog eens honderd gulden -- nu cadeau -; in 1584, op zijn herhaalde aan- vraag, en omdat men overweegt dat hij toch eens tot de magistra- tuur der stad heeft behoord, nog eens f 50.-; later nog eens f 25.- Dan is 't intusschen 1585 geworden ; het voor onze beschavings- geschiedenis zoo belangrijke jaar van Antwerpens val. Van der Noot had met deze mogelijkheid al rekening gehouden; het oude lid der Calvinistische consistorie verheerlijkte niet alleen ook reeds lang, Katholieken - als er wat van hen to halen viel - maar was zelfs op niet al to opvallende wijze naar hun kant overgeloopen. En als nu Antwerpen in Spaansche handen valt, poseert hij plot- seling als een martelaar van de Katholieke partij ; zijn gedweee pen vult het spreekwoordelijk geduldige papier nu met gedichten ter eere van den bovenmenschelijk goeden koning Filips; hij be- looft weer een werk to zullen schrijven ter eere van zijn vorst en 1) In 't nauw gebracht. JAN VAN HOUT 229 van Antwerpen, en vraagt daar weer aan de vroedschap alvast een sommetje voor; - met succes. Nu zijn bovendien allerlei homines novi tot staat gekomen, die hij bedichten kan ; -- soms door eenvoudig vroegere lofdichten op anderen een beetje om to werken. In 1595 sterft hij, ons na- latende een massa rijmelarij en ten klein aantal waarlijk schoone gedichten, terwijl zijn amoreele schoonheidszin en zelfverheffing als dienaar der goddelijke muze hem, den gelauwerden of liever gemirten poeet 1), kenbaar maken als - we zeiden het reeds - een typische Renaissancefiguur. Met andere woorden, zooals Ver- meylen het uitdrukte : ,Wat Jan van der Noot in de Nederland- sche letterkunde poogde, is een trouw weerschijn der Pleiade-be- weging". Wat nog met zoo weinig gezegd is. Met Jan van Hout (1542-1609) en Janus Douza (1545-1604) zijn we in Noord-Nederland. En het is opmerkelijk, dat we hier, in het -- reeds toen - meer verstandelijke deel van 't Dietsch- dom een meer theoretisch besef aantreffen van 't wezen der Renaissance. Terwijl de praktijk waarlijk niet minder goed is. Jan van Hout - Prinsen heeft hem ,ontdekt" en op voortref- felijke wijze zijn leven beschreven en zijn wezen en werk ge- karakteriseerd - is iemand van eenvoudige afkomst; hij komt uit een familie van Leidsche wevers ; eenvoud van stand, die, althans bij zijn vader, de liefde voor de letteren niet uitsloot. Jan heeft dan waarschijnlijk een goede opvoeding gehad, al heeft hij zich later ook ongetwijfeld heel veel door eigen studie ver- worven. Op zijn twintigste jaar wordt hij klerk van den secretaris van zijn geboortestad, twee jaar later is hij zelf secretaris. In 1569 wordt hij op aandrang van Bossu ontslagen, en wijkt met zijn ge- zin uit ; voornamelijk vertoeft hij dan to Emden ; maar als Leiden 's Prinsen zijde heeft gekozen, komt hij daar terug; in 1573; - bijtijds om al de ellende van het beleg mee to maken, waarbij hij tot de standvastige partij behoort, evenals Douza, d.i. Joncheere Johan van der Douz, Heer tot Noortwijc, met wien hij juist in die 1) Er zijn gedichten op den mirtenkrans, hem aangeboden, en portretten van hem waarop hij then om zijn hoed draagt. 230 DE WEVERSZOON WORDT EEN HEER dagen vriendschap sluit ; zooals ook voelbaar wordt in het gedicht, dat hij in Douza's Album Amicorum schreef Vruntschap gemaect, in schijn bedect, Vergaet soubijt, Als comt de noot En schielic laect. Mer die verwect Wert in een tijt Van angste groot, Als elc een waect en noot deurbrect Geen leet noch spijt, Noch storm noch stoot Haer wortel raect, mer onbevlect Blijft, hoe lang 't lijt 1) Jae naer 2) de doot. Trouwens, het naschrift tot deze verzen zegt 't met zooveel woorden: „Tot een gedencteycken van de geduyrige en onveranderlicke vruntscappe mitten Hoochgeleerden Edelen Erntfesten Joncheere Johan van der Douz, Heer tot Noortwijc, bij tyden van de tweede belegeringe der stadt Leyden, in de uyterste hongernoot en sterfte gemaect, es dit gestelt by my Jan van Hout". Hij wordt dan een man van grooten invloed en beteekenis in zijn stad. Als de Uni- versiteit gesticht is, wordt hij secretaris van curatoren. De Prins had hem in 1573 reeds benoemd tot notaris; hij is eenige jaren secretaris der vierschaar, beheert de stadsdrukkerij, ordent het archief op zoodanige wijze, dat het een voorbeeld wordt tot in onzen tijd toe. En hij doet op voorzichtige, wel-overwegende wijze aan historische studien; stelt veel belang in oude boeken.... Hij is een echte Renaissance-man. Ook is hij, de weverszoon, in alle opzichten een heer geworden ; weet als zoodanig to leven, en zich als zoodanig to doen gelden. Hij heeft veel geld verdiend; er is wel eens - door zijn vijand Paulus Buys - beweerd, dat hij niet eerlijk was, maar het is waarschijnlijker, dat hij op volkomen to verantwoorden wijze aan zijn rijkdommen is gekomen, - die hem in staat stellen alles in zijn huis goed en degelijk to hebben, en fleurige maaltijden met Spaanschen wijn „van den besten" to houden. waar daartoe een reden of maar een aanleiding is. Maar 1) duvet 2) na. HEFTIG CRITICUS 231 ook ondersteunt hij zijn ouders - ,twelck", zegt hij, ,voer ons beyden (voor hemzelf en zijn vrouw) doch een lieve last is ge- weest"; en geeft zijn dochters, ja, wel een goede opvoeding, maar dat niet om ,courtisaensche manieren to leeren oft 't joffertgen to spelen" ; later mogen ze besteed worden „in een eerlic huys, daer men winckelneringe doet, om aldaer to dienen". Degelijkheid dus in huiselijk bestier en in zijn verschillende werkzaamheden; hij heeft bijvoorbeeld op de Leidsche secretarie een ordonnantie ingevoerd, die meerdere „efficiency" ten doel had. Met then zin tot ordening gaat samen een met de jaren stij- gend besef van gezag, dat zich evenzeer in verschillende uitingen in zijn dagelijksch leven vertoont, als in zijn geschriften. Hij is zelfs voor de dominees niet bang; die hevig domineerende dominees! Toen Ds. Taling van den preekstoel of scherp afkeurde, dat de Leidsche overheid papieren noodmunt had uitgegeven met het opschrift ,Haec libertatis ergo" - het had volgens hem ,religio- nis ergo" moeten zijn - en daarover streng bestraffende woorden sprak, zei Van Hout, naast burgemeester Van der Werf in de magistratenbank gezeten: ,Wil ik hem er of lichten?" En haalde meteen een geladen pistool uit zijn zak. Van der Werf houdt hem terug.... Van Hout was zeker niet tegen den godsdienst en de predikanten, al was hij reeds een vrij libertijnsch regent; maar de predikanten moesten zich niet tegen het wereldsche gezag ver- zetten of de autoriteiten willen critiseeren. In de litteratuur treedt hij even pootig op, speciaal wanneer hij de rederijkers veroordeelt, wat hij zeer heftig heeft gedaan in de fel-spottende opdracht van zijn vertaling van Buchanan's satire ,,Franciscaender" ; waarin hij spreekt over ,zulcke die hare penssen met dranc verladen, zad gemaeckt end als een varckens- blaze opgejaecht hebben, zo dat haer tlijf van vadsicheyt gespan- nen staet, dan mit acht regelen, die zij als exters van deene tac op dander huppelende, tsamen rapen, een rondeelken weten uyt to ruspen, ...." Dit is maar een fragment uit zijn scheld-critiek op 't vorige en nog in zijn eigen tijd welig tierende litteratorengeslacht .... Het moet de gemoedelijke rederijkerende burgerij even veront- waardigd en verbaasd hebben doen opzien als de door van Deyssel ruim driehonderd jaar later - dit ,proza" dateert van 1576 - gestriemde letterkundige grootheden van den dag. Verbaasd ook 232 STRIJD TEGEN DE RETORIZIJNEN wel zeer! Want, nu ja, de rederijkerij was een aardig tijdverdrijf, en ging met veel verheffing-in-woorden gepaard, goden en ,,god- dinnen" was alles wat de klok sloeg, maar om 't nu zoo au serieux to nemen, zoo met echten hartstocht to keer to gaan tegen de middelmatigheid, .... dat deed toch wel in de eerste plaats zonderling aan ! Doch 't blijft gelukkig met bij schelden ; Van Hout stelt poezie tegenover rhetorica; het nieuwe tegenover het oude. Het nieuwe - dat van een heel oud, verloren en vergeten inzicht getuigt, het inzicht in de kunst, dat ook - zoo verklaart hij in een toespraak 1) over den ,Franciscanus" en zijn vertaling - de Grieken en Romeinen hadden. En hij eindigt dan met een ver- klaring omtrent de verzen, die hij in zijn vertaling heeft gebruikt; ,,Alexandrins, zo die bi de Francoyzen werden genomt, ende be- staan van zes voeten of twaelf sillaben, hebbende haren val, rustinge, steunsel of ademverhalinge 2) naer 3) de derde voet, twelc de zeste sillabe es, dewelcke is onder den anderen verdeelt oft ge- schakeert hebbe met masculins, opte laetste sillabe rymende, ende met feminins, rymende opte naestlaetste of voornaastlaetste... " Ziedaar Van Hout's inzicht en de praktijk: de knutselige retori- zijnen zijn een verachtelijk gezelschap, in 't algemeen dan, stel- lende de kan boven de kunst; - en dan nog ,kunst".... nu ja, wat zij kunst noemen ! De ouden hadden daar begrip van - en ook lieden als Petrarca en Ronsard, van wie Van Hout werk vertaalt, zooals hij ook b.v. Horatius en Plautus vertaalde. De poezie is iets nobels, dat alleen pure en gevoelige geesten kunnen begrijpen. En dan voert hij den alexandrijn in, die in Frankrijk en to onzent de typische renaissance-ma.at zou zijn en blijven; een belangrijk renaissance-element ook in onzen baroktijd. Intusschen heeft Van Hout meer op litterair gebied gedaan dan vertalen en die vertalingen inleiden met satirisch en theoretisee- rend proza. Wij kennen echter slechts een klein gedeelte van zijn dichterlijken arbeid; hij heeft then in handschrift vermaakt aan zijn vriend Petrus Bertius, die als Arminiaan in 1619 de vlucht heeft moeten nemen, en naar Frankrijk gegaan is; Van Houts handschriften zijn verdwenen. Uit enkele proeven kunnen we 1) Tot het Gezelschap ende de vergaderinge der goner, die hem in de nieuwe univer- siteyt der Stad Leyden ouffenende zijn inde Latynsche of Nederduytsche poezien ende alien anderen liefhebberen der Nederlandsche sprake. 2) caesuur. 3) na. HORATIUS-VERTALER 233 misschien toch eenigszins zijn waarde als dichter bepalen. Zoo is daar een mooie vertaling van Horatius' ode ,Eheu fugaces" 1) Eylaes, eylaes, hue vliegen zo Zeer snellic voort (o vrunt Van Loo) Mit vlercken van de wint de scielic vliende jaren: Want d'unbetemde doot vertrect 2) Geenszins, of eerlic zijn bedect,, Met rimpels diep tgezicht, den cop met grize haren. Alwaert ooc dat op elcken dach Gi, offer-duende, dedet slach- Ten hundert stieren vet, om d'altaers to verlaeyen Des swarten Pluto, die niet pleecht Van tranen brac to zijn beweecht, 't Gemuet is hem versteent, gi zult hem zo niet paeyen. Hem die mit zyne druve vliet 3) Bedwungen hout en heeft 'tgebiet Over den Tityum en Gereons drie liven ; 4) Ja, alle die deur vruchten zuet Der vruchtbaer aerden zijn gevuet, Langs zinen sulphur-re 5) al tsamen mueten driven. Geen conings heerlicheit hue groot, Geen fielen 6) deerlicheit 7) hue bloot, In dezen voordeel heeft: gelijc zyn heer en bueren s) Dan est vergeefs, dat men t'un-vreen Van 't bruyssen der bezeilde zeen In 't leven zi geweest of um den crych to vueren. Dan est vergeefs, dat men, eylaes, Beangst was voor 't dootlic geblaes, Bi den geel-veruden uust 9), der midden-daechse winden 10), Uns lichamen een grote scha ; ') 11, 14. 2) talmt. 3) naargeestige stroom. 4) Tityus is de naam van een tot verblijf in de onderwereld veroordeelden reus; Gereon (of Geryon) is een reus met een drievoudig lichaam, die door Heracles werd verslagen. 5) zwaveloever. 6) fielt. 7) schande. 8) boeren. 9) geelvervige oogst. 10) de sirocco steekt gewoonlijk tegen den middag op. 234 VAN HOUT ALS VERNIEUWER 'T ooch muet doch 1), later ofte dra, Den zwarten Phlegeton 2), traech vlietende, bevinden 3). Ooc Danaes unzien geslacht 4) En Sisiphi verloren cracht, Daer tue hics geduemt voor eeuwen veel en tien, Uyt land en huis werd gi gejaecht, De scone vrou, die u behaecht, Als cumt de bleke strael 5), muet gi strax laten glien 6). Van al tgeboomt, by u gepoot, En volcht niet een u in de doot, U, haren corten heer 7), dan druvige cupressen 8). Dan wert den alderbesten wijn, Di gi gesloten wildet zijn Met sloten hundertfout, bi stope veel en vlessen. Gedrunken bi hem die geerft Zal hebben tguet, die gi nau derft 9) Eens pruven, ja de vluer zal hi daer mede wassen. En tgelt, dat gi tsaem hebt gegaert En uyt buyxken hebt gespaert Zal hi zeer gulselick verslempen en verbrassen. Men voelt: dat zijn gespierde verzen; ze zijn als zoodanig re- presentatief voor Van Houts gedichten, voor zoo ver wij ze ken- nen; hij heeft er ook in statigen, ja verheven ernst gedicht - bij- voorbeeld den Lofzang op het Ontzet van Leiden - en in oolijker, luchtiger trant ; b.v. over een snippenjacht 10) .... Merkwaardig is ook in het bovenstaand gedicht het doorsnijden van een woord door het versmetrum, zooals dat in regel 2-3 van de tweede strofe voorkomt. En daar niet alleen. Was het bedoeld als een uitdaging aan de rederijkers, die zoo akelig veel gevoel voor metra en vormvaste verzen en zoo akelig weinig gevoel voor het boven 't metrum zwierende rhythme hadden ? Dan kan men 1) toch. 2) Phlegeton heet de vuur-rivier der onderwereld. 3) waarnemen, aanschouwen. 4) de jammerlijke Danaiden. 5) de pijl des doods. 6) laten varen. 7) kortstondige heer. 8) de cypres is de kerkhofboom bij uitstek in Italie. 9) ternauwernood durft. 10) Zie Prinsens boek over Jan van Hout, blz. 192. EN ALS REDERIJKER 235 zoo'n in-tweeen-breking vergelijken met het enjambement in het begin van Hernani : L'histoire - litteraire - se repete ! Intusschen, - hoezeer van Hout ook de rederijkers in zijn the- orie en misschien dan ook in zijn ,praktijk" mag hebben uitge- daagd, hij heeft zelf ook een typisch rederijkerswerk gemaakt; dat door rederijkers is opgevoerd. Hij wilde het Sinte-Kathrijne- gasthuis verbouwd hebben; om de kosten van dat werk to be- strijden hield hij een liefdadigheidsloterij ; daarmee ging een rede- rijkerswedstrijd gepaard. Ter verwelkoming nu van de kamers uit andere plaatsen voerde de oude Leidsche kamer „De witte Aco- leyen" een stuk op, door Van Hout gedicht ! En wel voegde hij zich hier, op zijn ouden dag - dit loterijfeest had in Mei 1596 plaats - geheel naar de omgeving: zijn Loterijspel is in de oude rederijkersverzen geschreven, en bestaat, in den simpelen trant van een moraliteit, uit een aantal alleenspraken; en samen- spraken tusschen lieden die arm zijn geworden en nu al him hoop op de loterij hebben gesteld. Handeling komt er niet in voor. Toch, heelemaal een rederijkersstuk is het niet. Het bestaat uit vijf ,uytcomens" (bedrijven) ; dat is, ook in dit verband, invloed- van de Renaissance. Die openbaart zich verder in beduidenisvolle namen als Bouwen Aertvelt (een boer), Winner Grijpal (een ban- kier), enzoovoort ; hier heeft Van Hout, die Plautus vertaalde, den meester een aardig gebruik ontleend; een gebruik dat bovendien wel bij den Hollandschen auteur - en bij diens publiek - in den smaak moest vallen. Maar meer naar 't wezen renaissancistisch is de scherpe en be- langstellende aandacht, waarmee hij de typen van zijn eigen land- aard heeft waargenomen en de rake plastiek, waarmee hij ze neer- zet; op hoe juiste wijze laat hij Bouwen Aertvelt praten over het akkerleven, Steven Golvervliet (een stuurman) over de navigatie. Ook de advocatentaal - een vreeselijk bastaardjargon -- laat hij ons, in caricaturalen vorm, genieten. TerwijI zijn eigen gemoedelijk geloof tot uiting komt in de toespraak van Ware Onderwysinge. Over Janus Douza (J ehan van der Does) (1545-1604) kunnen we kort zijn. Het accent valt bij hem wel zeer op de Latijnsche poezie; het is niet toevallig, dat we hem altijd met zijn Latijn- 236 JANUS DOUZA schen, en zijn vriend ,Hautenus" steeds met zijn Hollandschen naam noemen. Hij is een voornaam heer, die zijn opvoeding in het buitenland voltooit; to Leuven, Douai, Parijs. In die laatste stad maakt hij kennis met leden der Pleiade (Dorat, Baif) en bekende geleerden. Hij is, ook van voorkomen, een fijn-geestig man. In 't vaderland terug sluit hij zich, reeds op zijn 21ste jaar, aan bij het Verbond der Edelen; drie jaar later geeft hij zijn eersten bundel Latijnsche poezie uit. In 1572, het jaar van den ommekeer, gaat hij als gezant naar Engeland. We zagen al, dat hij in 1574 het be- leg van Leiden mee beleeft; in Latijnsch dicht - als zijn vriend Van Hout in 't Nederlandsch - herdenkt hij dat. Hij maakt meer Latijnsche gelegenheidsgedichten, geeft ook klassieke auteurs uit, ... en heeft ook aandeel in een nieuwe uitgave van Melis Stoke's Rijmkroniek. Daar dus een - zij het wellicht door zijn vriend Spiegel opgewekte - belangstelling in de Nederlandsche oude letteren; het in 't Nederlandsch dichten stelt hij - ten spijt van Van Hout en Spiegel -- verre beneden het navolgen der ou- den in hun eigen taal. In (lie navolging heeft hij het ook inderdaad ver gebracht; al blijft dit voor ons gevoel, uit artistiek oogpunt ge- zien, toch slechts een tweede-rangs verdienste, vooral daar hij bij zijn navolgingen ontleeningen geenszins schuwt. Het beste Neder- landsch dat hij gedicht heeft, is zijn vertaling van Janus Secun- dus' Basia: De Kuskens. Zijn oorspronkelijke Nederlandsche poe- zie - die trouwens niet veelvuldig is - is aanmerkelijk zwakker. Met dat al verdient Van der Does wel onze aandacht. Hij, de aristocratische renaissancist, die belangrijke functies in den staat vervult 1) en wiens Schongeisterei zich voornamelijk richt op het Latijn, doch die ook de Pleiade kent en de vaderlandsche letteren verrijkt en bestudeert, is een richtingduidend voorlooper van vele XVII- en XVIIIe-eeuwsche letterlievende patriciers to onzent. Justus de Harduyn (1582-1641) is een merkwaardige Zuid- nederlander. Sedert 1607 was hij pastoor to Audegem; voor zijn priesterwijding had hij aan een geliefde een reeks sonnetten ge- 1) In 1585 toog hij aan 't hoofd van een gezantschap naar Engeland om Koningin Elizabeth de souvereiniteit over de Nederlanden aan to bieden; hij sluit er vriendschap o.a. met Sir Philip Sidney; in 1591 wordt hij lid van den Hoogen Raad. JUSTUS DE HARDUY N 237 wijd, die men vindt in zijn eersten bundel,,De Weerliicke Liefden tot Roose-mond", merkwaardig genoeg, ondanks zijn wijding, daarna nog u itgegeven (1613). Een twintigtal van de in dezen bundel verzamelde gedichten zijn vertalingen van Joachim du Bellay, Remy Belleau, Philippe des Portes en Honorat Laugier de Porcheres. Justus de Harduyn is dus ook wel zeer een bewonderaar en navolger van de Pleiade. Maar na zeven jaar verschenen dertien van deze verzen, zeer veranderd, en vervroomd, in zijn ,Godde- licke Lof-sanghen", terwijl de dichter in de voorrede van dat laatste werk zelf zoo sterk mogelijk zijn ,wind-vol ende siel- quetsende Vernusghejancksel" veroordeelt 1). „De Weerliicke Liefden" zijn meer kunstig vernuftig dan be- zield. Ja, zoozeer zijn ze mode-poezie, dat het mij voorkomt, dat men den pastor van Audegem eigenlijk op grond van deze dichten met bepaald van vleeschelijke neigingen behoeft to verdenken! De Aalstersche catharinist die het aanvankelijk anonieme boekje voor zijn verantwoording nam, had geen ongelijk, toen hij er - verontschuldigenderwijs - van zeide : „Sine cupidine hic Cupido est, sine amore Amor.... vier sonder vier, liefde sonder liefde". ,,Knap" zijn deze verzen wel, zeer sierlijk, ook krachtig van rhythme. De pastor doet ijverig mee in den wedstrijd in vernuft, die het mode was ter eere van ,wreede schoonen" to houden. Maar het is niet zelden vernuft van een nogal bedenkelijk gehalte. De oogen van Roose-mond worden met een proces bedreigd, waarbij Cupido en de Dood als getuigen worden gedagvaard. Natuurlijk worden de oogen ook bij de zon vergeleken, maar in een volgend gedicht overbiedt de dichter zichzelf in vernuftig- rhetorisch opvoeren en oplossen van zijn beeldspraak. Dan is 't ,,schoon ooghe" weer de zon; maar er is toch weer ,groot onder- scheydt": *twee* Ghy doet mijn ooghen laes ! als fonteynen leken ! De Sonne die verdrooght alderley vochticheydt Zoo worden al de requizieten van de conventioneele beeldspraak in 't werk gezet ; en nieuwe erbij gemaakt ; waarbij soms de Diet- sche nuchterheid vermakelijk om den hoek gluurt. Hij toont zich, 1) Dr. Robert Foncke, die in 1922,,De Weerliicke Liefden tot Roose-mond" uitgaf, geeft in een bijiage tot deze editie die dertien gedichten in bun nieuwe gedaante. 238 SINE CUPIDINE CUPIDO die eer moet men hem geven, een technisch zeer bedreven versifi- cator en geeft wel eens een enkele fij ne observatie - maar met dat al, het gespeel met woorden, de scholastisch-casuistische uitwer- king van vergelijkingen, het vaak bepaald malle valsch vernuft, wekken to dikwijls een niet dan spottenden glimlach, dan dat ons oordeel over 't geheel gunstig zou kunnen luiden. Hoe vindt men bijvoorbeeld dezen raad, then de dichter geeft aan Jan van Swaerveld, constigh schilder, die de fameuze Roose-mond moet conterfeiten ................................................ Comt voorts soo totter oogh' : maar hier dubb' ick nu g'heel, Met wat verwe ghy suit, met wat pen of penceel Trecken dees sonnen twee : want gheenszins u ghesichte Sonder schemel en sou weerstaen haer raeyssels lichte, Indien s' u waer ontrent en teghenover saet, Neemt dan En nu komt het bijzonder malle Neemt dan, o schilder, dit tot voor-deel en tot baet, En schickt u naer mijn woord: dat is dat ghy suit d'eene Stellen bevalligh, soet, lack, toebiende en ghemeene En d'ander prattigh, stuer, af-jongstigh ende quaet: Opdat, als 't suer met 't soet byeen ghemenghelt staet, Den minnaer mach door d'een op troost en hope leven; En deur d'ander in vrees deself weerom begheven. Inderdaad, wel heel zot van inhoud ; - en toch, als men die regels eens aandachtig leest, hoe fijn doet de rhythmiek den zin der woorden uitspringen ! Een sonnet als no. XXVII, dat de dichter vertaalde naar het 8ste uit het lie boek voor Diane door Philippe des Portes, en waarin hij verklaart ,hermijt" to willen worden En voor mijn weerdighst beeld sal staen in mijn aenschijn De schilderij der Liefd en van mijnder Jonckvrauwe, is wel zeer bijzonder bedenkelijk voor een priester; maar dit ge- dicht is er dan ook een van die welke in de Goddelicke Lof- zanghen 1) zijn omgewerkt : daar is de titel : „Den Sondaer claeght aan yeder Schepsel syn ongheval" Sonnet XLV is merkwaardig om de kleur-symboliek, en in 1) Op b1z. 141. DANIEL HEYNSIUS 239 sonnet XLII - om met een zeer treffend voorbeeld van een be- denkelijk uitgewerkte vergelijking to eindigen - vindt men deze terzinen Mijn liefde dient voor vier, voor fornays dient mijn hert, Mijn ooghen voor helmet, daert in ghewonnen wert Den wind van mijn ghesucht om het vier to doen gloeyen. En omdat 't selve is heet en van soo grooter cracht Worden de dompen 1) al tot boven hoogh ghebracht: Die soo in overvloedt door mijn twee ooghen vloeyen. In zijn latere godsdienstige liederen is hij nog niet geheel vrij van gemaniereerdheid, die in dit verband uiteraard nog wel aan- merkelijk hinderlijker is; maar toch heeft daar het waarachtig ge- voel wel eenig terrein op de modezucht veroverd. * Daniel Heynsius (1581-1655), Gentenaar van geboorte, moet ook bij deze groep renaissancisten worden genoemd; meer als een merkwaardig tijdsverschijnsel dan als een belangrijk Neder- landsch dichter. Den grooten naam, den wereldnaam, dien hij in zijn tijd had, heeft hij vooral aan zijn geleerdheid to danken gehad. Er is een merkwaardig conflict in zijn leven, dat sympto- matisch genoemd mag worden voor de opvattingen van de geleerden van zijn tijd, nl. zijn strijd met den ook zeer beroem- den Franschen geleerde De Balzac 2). Heinsius had een Latijnsch treurspel ,Herodes Infanticida" geschreven, zijn tweede werk in dit genre; sterk onder den invloed van Seneca; - maar bij die Latijnsche werken staan wij in dit boek niet stil. Balzac nu, die een eerbiedig bewonderaar van Heynsius was, hem als dichter, aestheticus en philoloog bijzonder hoog stelde, den grooten Scaliger, dien hij to Leiden had opgevolgd, gelijk, had een kleine aanmerking op dit treurspel gemaakt : het gebruik van heidensche, Grieksch-mythologische namen als Styx, Cocytus, Acheron, docht hem in een Joodsch treurspel niet passend. Dat was in 1632; Heynsius, die al op zijn 22ste jaar hoogleeraar was geworden, nu een vijftiger, mateloos geroemd - en over 't paard getild - kon geenerlei critiek verdragen. Dus antwoordde hij op 1) dampen 2) Dikwijls is deze pennestrijd beschreven; het laatst door Dr. D. J. H. ter Horst in zijn academisch proefschrift over „Daniel Heinsius" (Utrecht 1934, blz. 113 vgg.). 240 HEYNSIUS ALS CLASSICIST een heftige en plompe wijze; zoo, dat ondanks zijn groote reputa- tie men toch deze grofheid algemeen weinig gunstig beoordeelde. Het kan ons verbazen, dat Heynsius niet de gegrondheid van de Balzac's bezwaar voelde en erkende, maar - en dat is het punt waarop we vooral de aandacht willen vestigen, en de reden waar- om dit momentje van zijn leven en van zijn tijd naar voren mogen worden gebracht -: voor Heynsius hadden de namen uit de klassieke mythologie vrijwel hun karakter van eigennamen ver- loren, en waren gemeene zelfstandige naamwoorden geworden, althans werden ze als zoodanig bruikbaar geacht in de taal der dichters, van welke nationaliteit ook, zoodat men ze zoowel in Nederlandsche als in Latijnsche poezie kon gebruiken. Men ziet uit deze opvatting, hoe sterk de invloed van de Renaissance was; hoe men de taal en de gedachtenwereld der Oudheid beschouwde als superieur en normgevend, en, meer: men kan er klakkeloos uit overnemen. De opvattingen, hier door Heynsius met zooveel woorden uitgesproken, zullen we in de XVIIde eeuw nog zeer vaak zien verkondigd, meer toegepast 1), nu en dan bestreden. Heynsius, we zeiden het reeds, schreef behalve vele Latijnsche werken, ook gedichten in het Nederlandsch; we volstaan hier met een enkel woord daarover. Ze zijn niet bijzonder treffend; er is hier meer een ,beminnaar der kunst" dan een geinspireerd dichter aan den.... „arbeid". Maar toch heeft deze poetische werkzaam- heid in zijn moedertaal een eigenaardige en belangrijke beteeke- nis voor onze Nederlandsche letteren gehad. Dat een zoo groot man - als men Heynsius in zijn tijd achtte to zijn 2) -, een man 1) Bijvoorbeeld bij de naamgeving van Filopaie in Vondels Jeptha, waarbij de dichter zrch op Vossius' opvattingen beroept. 2) Die grootheid is niet onaangevochten gebleven. Men zie wat Dr. D. J. H. ter Horst in hoofdstuk X van zijn dissertatie over hem schrijft, en de autoriteiten, welke hij daarbij citeert. Dr. ter Horst verklaart den invloed van Heynsius aldus: „Daniel Heinsius, de Vlaming met het schuimende bloed, de oolijke drinkebroer, wiens geest niet bijzonder rijk en fijn was, doch wiens boert aanstekelijk werkte; die in zijn fonke- lende lessen niet veel gaf, dat blijvend zou blijken, doch die met zijn rhetorisch prach- tige taal, soms ietwat gekruid met grappen en grollen, die de deftige Muze der klas- sieke filologie wellicht mishaagden, al wat jong en overmoedig was wist to boeien en to inspireeren; kortom, hij die wetenschappelijk zoo verre de mindere was van Scaliger en van velen zijner ambtgenooten, was in een opzicht verre hun meerdere: hij was het tegendeel van een hooggeleerde mummie, een in moreel en intellectueel opzicht niet belangrijk mensch, maar.... een mensch". Het oordeel schijnt mij in hoofdzaak juist; alleen: dergelijke geesten kunnen, juist met die eigenaardige geschiktheid - en speci- ale ontvankelijkheid - die zij bezitten, wel eens iets heel goeds tot stand brengen. Zijn „De tragoediae constitutione" althans heeft - terecht - een grooten invloed in de geheele geleerde wereld van zijn tijd gehad. HEYNSIUS 241 bovendien die met zijn Latijnsche geschriften, ook van belletris- tischen aard, zooveel internationalen „letterroem" kon oogsten, - dat zoo'n man de Nederlandsche taal wel belangrijk genoeg achtte om daarin to dichten, dat was bij de begin-XVIIde eeuwsche geestesgesteldheid een garantie voor de waarde der moedertaal, en een aanmoediging om zich ook in die taal to uiten, van niet to onderschatten, van zeer groote beteekenis. Maar, als gezegd, mooi zijn die gedichten zelden. Er ontbreekt eenvoud, want waar- achtig gevoel. Ziehier b.v. uit de ,Nederduytsche Poemata" een wel bijzonder gekunstelde liefdesverklaring. GELUCKICH DIE INT VELDT Geluckich die int veldt, int midden van de lanssen En van de sweerden bloot den droeven dans mach danssen, Die wy al moeten gaen, en vallend' in het sandt De leste voetval doet voor Godt en voor zijn landt. Maer my ellendich mensch, die strijdt hebb' aengenomen Vol vreucht en vol verdriet, wordt oock de doot benomen. Mijn vyandt is mijn lief : die mij de strijdt aandoet Die acht ick bovenal, die wensch ick dobbel goet Haer sweert is haer gesicht, de lanssen zijn haer woorden, Daer zy my mede quetst: haer armen sijn de koorden, Daer zy my mede bindt ; de pijlen die ick vlie, Dat sijn de oogen self, die ick soo geerne sie. O vriendelick gewelt ! waer soud' ick konnen loopen, Daer ick gebonden ben met sulcke soete knoopen? O vyandt die ick soeck! o lijden sonder pijn! Ick moest om los to gaen noch meer gebonden sijn. Hier niets van die zotte vergelijkingen, waartoe de Harduyn soms vervalt ; en niet alleen goed loopende, maar tevens wel-door- dachte verzen. Doch dat is geen groote lof, al moeten we 't feit niet onderschatten, dat hij, in tegenstelling met zoovelen van zijn tijd, maar zelden afwijkt van den normalen zinsbouw. Soms kan men tegen zijn werk ook wel bezwaren inbrengen; vooral dit, dat hij last heeft van zijn klassieke geleerdheid. B.v. waar hij in navolging van Ronsard een ,Hymnus oft Lof-sanck van Bacchus" dicht, en om zijn voorbeeld to overtreffen, zijn verzen WALCH 16 242 DEN NEDERDUYTSCHEN HELICON met zulk een protserigen pronk van mythologisch sieraad be- zwaart, dat ze voor wie niet ook zeer in de Oudheid ervaren is, onleesbaar zijn geworden. Vandaar dat Scriverius er dadelijk bij de verschijning een menigte commentaar aan toevoegde. En bij zijn ,Lofsanck van Jesus Christus" is al evenmin - wat ons hier bijzonder bedenkelijk schijnt - eenvoud betracht; ook bier my- thologie en, nog erger misschien, theologie. We moeten erbij- voegen, dat wat ons nu bezwaarlijk voorkomt, de tijdgenooten alleen maar van de diepste bewondering vervulde, zelfs tijdge- nooten, die zoo weinig van pedanten hadden als Bredero. Noemen we nog even den Leuvenaar Jacob Duym, die sedert 1591 keizer van de Brabantsche Kamer to Leiden was; die ook in zijn twaalftal tooneelstukken eenige moderniteit ten toon spreidt zijn stukken in vijf bedrijven indeelt, als zijn stadgenoot van Hout, en - niet steeds gelukte - alexandrijnen schrijft. Hij geeft voor wie de geschiedenis van het tooneel bestudeert, nogal wat be- langrijke aanwijzingen omtrent tooneelinrichting, decor, enz. Maar men kan hem dit bij alle dankbaarheid kwalijk als een ar- tistieke verdienste aanrekenen ! We slaan een belangrijk aantal onbelangrijke dichters over; willen alleen nog even, na enkelen van dezen tijd afzonderlijk to hebben besproken, een woord wijden aan een bundel, waaraan verschillende dichters van de Renaissance hebben meegewerkt, een soort van Nieuwe Gids dus, in elk geval een monument van het nieuwe. Dat is de bundel „Den Nederduytschen Helicon" (1610) ; door Van Mander, het middelpunt van den Haarlemschen poetenkring, is de uitgave bedacht en voorbereid, zijn stadgenoot Jacob van der Schuere, ook Vlaming van afkomst, heeft hem na het overlijden van den meester voltooid. De bundel geeft het beeld van den tijd: oud en nieuw dooreen; Casteleyn wordt in eere gehouden, en Petrarca en Ronsard worden vertaald, ook is er wel eigen zuiver natuurgevoel, symptoom van een wezenlijke Re- naissance. Alles bijelkaar meer van belang als ,kort begrijp" van den tijd dan om de aesthetische waarde. Men heeft het boekje wel vaak overschat; - wie het, op grond van die overdreven repu- tatie ter hand neemt en dan hot ,Vreughteyndigh Spel" leest, DEN NEDERDUYTSCHEN HELICON 243 waarmee het opent - "N' reughteyndigh Spel, waerin speelwijs vertoont wordt, hoe de Konst van Redenrycke (ten leedwesen aller oprechte Konst-lievende) van vele in veel plaetsen mis- bruyckt wordt: En ten anderen, hoe sy ghebruyckt to worden be- hoort" - wie deze volkomen ouderwetsche theorie-en-praktijk van Jacob Celosse, factor van de Leidsche Kamer „De Orangie lely" doorworstelt, die is weer geneigd het geheel to onderschatten en de lectuur to eindigen; - waarmee hij echter zichzelf to kort zou doen. Lit terat uur CAREL VAN MANnER, Het schilder-boeck, waer in voor het eerst.... den grondt der edel vry schilderconst in verscheyden deelen wort voorghedraghen. enz.(Haerlem,1604). CAREL VAN MANDER, Het Schilderboek. Het levee der doorluchtige Nederlandsche en Hoogduitsche schilders. In hedendaagsch Nederlandsch overgebr. door A. F. MIRANDE en G. S. OVERDIEP. Met afbeeldingen (Amsterdam, 1936) (Goede uitga- ve; de platen zijn een prachtige toelichting bij de lectuur). H. E. GREVE, De Bronnen van Caret van Mander voor Het Leven der Nederlant- sche en Hoogduytsche schilders (Den Haag, 1903). R. JACOBSEN, Caret van Mender (Rotterdam, 1906). 't Geslacht, de gheboort, plaets, tijdt, levee ende wercken van Karel van Mander (vermoedelijk van G. A. BREDERO) (Haarlem, 1624). J. D. RUTGERS VAN DER LOEFF, Drie Lofdichten op Haarlem (Haarlem, 1911). Het Schilder-Boeck is door HENRi HYMANS in het Fransch vertaald: (Le Livre des peintres de Caret van Mander, Paris, 1884), door Harms Floerke in het Duitsch (Des Leben der niederldndischen and deutschen Mater; 2 d1n. met afb.; Munchen, 1906). O. HIRSCHMANN, Beitrag zu einem Kommentar von Karel van Manders ,Grondt der edel vry schilder-const" (Oud-Holland XXXIII, blz. 81). J. B. SCHEPERS, Het Van Mander-Bredero-vraagstuk (Nieuwe Gids 1937, II, blz. 28). LIONEL CUST, Notice of the 0fe and works of Lucas D'Heere (Archaeologia LIV, b1z. 59). Later ook afzond. verschenen. Beschrijving der Britsche Eilanden door Lucas de Heere; uitg. d. Th. M. Chotzen en A. M. E. Draak (Antwerpen, 1937) (met reproductie der illustraties). Gedichten van Jonker Jan van der Noot, met inleiding en aanteekeningen van Al- bert Verwey (Amsterdam, 1895). A. VERMEYLEN, Leven en werken van Jonker Jan van der Noot (Antwerpen, 1899). J. VAN DER ELST, Notes gincalogigues sur la famille de Jean van der Noot (Neo- philologus II, blz. 99). R. GALLAND, Un poete errant de la Renaissance; Jean van der Noot en Angleterre (Revue de Litt. Comparee, II, b1z. 337). L. WILLEMS, De bibliographic op de Poetische Werken van Jan van der Noot (Versl. en Med. Eon. V1. Acad. 1921, blz. 41). E. H. FLORIS PRIMs, De geschiedenis van Jan van der Noot toegelicht door de Ant- werpsche archieven (Versl. en lied. Eon. Vl. Acad. 1929, blz. 599). F. PRIMS, Jan van der Noot in de crisisjaren 1582-1587 (Versl. Iion. Vl. Acad. 1938, b1z. 965). J. PRINSEN J. Lz., Dc Nederlandsche Renaissance-dichter Jan van Hout (Am- sterdam, 1907). 244 LITTERATUUR Id., Bronnen voor de kennis van leven en werken van Jan van Hout (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XXII, b1z. 203; XXIII, blz. 193; XXV, blz. 161; XXXII, b1z. 188 en XXXV, blz. 289). Id., Jan van Hout en zijn proces van iniurie (Oud-Holland XXIV, blz. 17). id., Uit het notaris-protocol van Jan van Hout (Oud-Holland XXVI, blzz. 49, 93 en 149). Rekening van het Rederijkersfeest to Leiden in 1596, uitg. door J. PRINSEN J. Lz. (Bijdr. Hist. Gen. XXV, blz. 444). J. PRINSEN J. Lz., Het,,Gezelschap "van Jan van Hout (in album J. VERCOULLIE 2de dl. 1927, maar verschenen in 1932). Den Lusthof van Rhetorica (Leiden, 1596). Cort Verhael van 't principael in Leyden bedreven (Leiden, 1596). J. VAN DER VALK, Jan van Hout (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XXV, blz. 75). J. PRINSEN J. Lz., Teruggevonden dichtwerk van Jan van Hout (Oud-Holland XLVI, blz. 245). G. KALFF, Verslag van een onderzoek in Engelsche bibliotheken (Den Haag, 1911). M. SIEGENBEEK, Laudatio Jani Dousae (Lugd. Bat. 1812). Voor Douza zie verder de bovenaangehaalde artt. van PRINSEN in Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XXIII, b1z. 193 en Oud-Holland XXVI, blz. 93). JusTUS DE HARDUYN, De weerlijcke liefde tot Roose-mond, met inl. en aant. van ROBERT FONCKE (Antwerpen, 1922). R. FONCKE, Justus de Harduyn (Nieuwe Gids XXXII, I, blz. 116). O. DAMBRE, De dichter Justus de Harduyn (Gent, 1926). Br. EDGARD, Het oudste Nederlandsche vers van den priester Justus de Harduyn (Ts. v. Taal en Letteren XXV, blz. 124). O. DAMBRE, Ph. v. Borsselen, plagiaat bij Justus de Harduyn (Nieuwe Taalgids XXXI, blz. 364). JUSTUS DE HARDUYN, Den Val evade op-stand van den coninck ende prophete David met by-voegh van de seven leed-tuygende psalmen, uitg. door O. DAMBRE (Antwerpen-Santpoort, 1928). JUSTUS DE HARDUYN'S Goddelicke Lof-Sanghen, uitg. door O. DAMBRE (Ant- werpen, 1933) (Soms met de bijbehoorende muziek). D. J. H. TER HORST, Daniel Heinsius (Utrecht, 1934). D. J. H. TER HORST, De ,Auriacus" van Daniel Heinsius (De Gids 1933, III, biz. 200). L. KocH, Daniel Heinsius en zijn invloed op de Duitsche letterkunde (Nieuwe Taalgids XXIV, biz. 292). K. POLL, Over de tooneelspelen van den Leidschen rederijker Jacob Duym (Gro- ningen, 1898). J. PRINSEN J. Lz., Stukken over Jacob Duym (Oud-Holland XXVIII, biz. 142). EDW. VAN EVEN, De Krijgsman en Dichter Jacob Duym, uit Leuven, Keizer der Rederijkerskamer de Oranje Lelie to Leiden in 1595 (Versl. en Med. Kon. Vl. Acad. 1901, biz. 515). J. TE WINKEL, Den Nederduytschen Helicon van 1620 (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XVIII, blz. 241). R. FONCKE, Wie is de samensteller van „den Nederduitschen Helicon"? (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XXXVII, blz. 261). P. J. MEERTENS, De auteur van Bauw-heers wel-leven (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. LVI, biz. 273). EEN STAP VERDER Een drietal zeer Nederlandsche-en wel Noordnederlandsche- renaissancisten kondigt zich aan. We leggen nadruk op ,Neder- landsch". Want Coornhert (1522-1590), Spiegel (1549-1612) en Roemer Visscher (1547-1620) hebben de Renaissance vooral als Nederlanders ervaren en aanvaard; we bedoelen, dat ze geenszins, met uitheemschheden dwepend, los raakten van den vaderland- schen grond en van den eigenaardig-vaderlandschen denktrant. Ze hebben dan ook uit het vele dat er uit de Oudheid en uit het eigentijdsch Italie tot hen kwam, vooral gekozen naar Nederland- sche voorkeur. En dat, veelal althans, in superieuren trant: meer wijsheid zoekende dan weten. Ze beslaan met hun drieen een eeuw; als Coornhert geboren wordt, liggen de Middeleeuwen nog in dicht-nabij, sterk doorwerkend verleden. In Holland is nog van het nieuwe met veel to speuren. Als Roemer Visscher sterft, is Holland ,omgewenteld", vrij en rijk, de Gouden Eeuw is aan- brekende. We hebben bezittingen in de Oost, de schilderkunst bloeit, Breeroo en Hooft hebben al van het prachtigste onzer bloeitijdlitteratuur geleverd, Holland is reeds het land, waarvan men zoo typisch naar eigen trant zeide Laet Romen op de konst en haere aeloudheid brallen, En Tivoli op zijn vole watervallen, En Napels op het graf van Maro en haar gonst, Hier is de beurs en 't geld en liefde tot de konst Coornhert is wel zeer een ,echte" Hollander - we zeggen niet ,,Nederlander" -: karakter en zeden gaan hem verre boven kunst en zwier. Men heeft hem wel bij Erasmus vergeleken en bij Mon- taigne, beiden verreweg zijn meerderen als artisten, zijn minderen wat levensernst aangaat. De vooropstelling van zulke vergelijkingen heeft haar nut; ze geeft een aanvankelijke benadering van het wezen van de person- 246 COORNHERTS GELOOF nage over wien het gaat. Coornhert is voor alles een degelijk man en een moralist. Een degelijk man. Hoe is hij tot de klassieken ge- komen, hoe is hij renaissancist geworden ? Op zijn zestiende jaar- let wel! - in den Bijbel studeerend, meende hij onjuistheden in de leer der Roomsche kerk - waartoe hij behoorde, en waarmee hij nooit officieel gebroken heeft - to ontdekken. Hij gaat op zoek naar de waarheid: hij wil de kerkvaders lezen. Maar daar heeft hij kennis van 't Latijn voor noodig, en voor 't oogenblik wordt hij nog to veel door ook andere belangstellingen in beslag genomen ; - gelukkig, zeggen we, waar 't een zoo jongen knaap geldt. Hij bespeelt allerlei muziekinstrumenten, leert schermen; zijn vader laat hem, naar de voortreflijke gewoonte van die eeuw,,wat lands besoucken" ; - ,wat lands" is hier Spanje en Portugal. En hij wordt verliefd op een meisje met een ondegelijke zuster, helaas, want die was het ,vriendinnetje" van Reinoud III, heer van Brederode en Vianen. En daarom heeft moeder Coornhert - de vader was al overleden - bezwaar tegen het huwelijk; er dreigt den zoon zelfs, dat hij bij ongehoorzaamheid onterfd zal worden. Deze geeft geen kamp; begeeft zich dan nog liever in dienst van zijn onwettigen zwager en wordt op diens kasteel Batestein bij Vianen hofmeester. Doch dat duurt niet lang; weldra - waarschijnlijk reeds op zijn twintigste jaar, in 1542 - vestigt hij zich met zijn vrouw to Haarlem als ,plaetsnijder" (graveur). Als 't hem daar dan goed gaat, vat hij die oude studie weer op. Op zijn dertigste jaar begint hij met 't Latijn. Leest dan inderdaad de kerkvaders - en ook heidensche auteurs: Cicero, Seneca, Boethius. We zien in then tijd wel heel dikwijls loswordingen van de Kerk, op grond van Bijbelstudie. Die critische geesten worden dan vol- gelingen van Luther of, later, van Calvijn. Niet aldus Coornhert. Zooals we reeds opmerkten, er is geen enkele aanwijzing gevonden dat hij de Moederkerk officieel verlaten zou hebben ; integendeel, in een zijner geschriften ,Ander en Corter Bewijs" betoogt hij, dat de Roomsche Kerk, al heeft ze dan gebreken, toch de ware kerk is en nog op zijn 59ste jaar, in 1581, is hij de opsteller van een ver- zoekschrift, waarin de Katholieken to Haarlem vragen, dat hun een paar kerken voor hun godsdienstoefeningen zullen worden afgestaan. Niet gebroken met de Moederkerk, neen, maar toch niet een ge- STOISCH CHRISTENDOM 247 dwee lid van de kudde harer herders! Want naar de mis ging hij niet ; hij aarzelde niet de meeste hoof den der Kerk „verslindende wolven" to noemen 1) ; kettervervolging scheen hem een even groote zonde als de vervolging van de ware geloovigen ; de beeld- stormerij verfoeide hij, maar de zoo vaak bedreven beeldendienst was voor hem afgoderij .... Dus: hij stond zoowat tusschen beide in.... Maar hij is ook weer verre van wat in dien tijd „een liber- tijrl" beet, d.i. wat we tegenwoordig met een schertsenden term een ,gematigd onverschillige" noemen, want hij is volkomen ge- loovig, - geloovig op zijn eigen manier, een manier die we in dien tijd bij meer individualisten vinden, die in 't Christendom opge- voed, de Oudheid als een m66-verlossend element in hun leven hebben gevonden. Men kan het met een niet-ongebruikelijke woordcombinatie ,StoYsch Christendom" noemen, een term, die inderdaad niet zoo dwaas lijkt, als hij op 't eerste gezicht menigen positieven Christen of negatieven heiden mag lijken, daar er een belangrijk raakvlak tusschen deze twee levensbeschouwingen is; - men mag ook gelooven, dat dat wat zij gemeen hebben - spe- ciaal de denkbeelden over de gemeenschap met God - den in- vloed van het Christendom op Epictetus bewijst. Zijn ,levensbeschouwing", dat is wat we bier inderdaad voorop mogen zetten, want dat is wat al zijn werk doortrekt; zijn hoofd- werk is toch immers ook een ,Zedekunst, dat is Wellevenskunste, vermids waarheyds kennisse vanden Mensche, van de zonden en- de vande dueghden" ; - en dat werk is veelszins een samenvat- ting van zijn geheelen arbeid; hij schreef het op 't laatst van zijn leven, in 1586. Deze gesteldheid van zijn wezen en werk doet de vraag opkomen, of hij wel in een boek, en zelfs in wat slechts een ,,handboek" over de letterkunde heet, een ietwat belangrijke plaats, ja, eenige plaats mag innemen? Hij zelf zou daar geen aanspraak op maken ! Wat stelt ghy desen Saul onder u propheten, Dees craey by u zwaens ? My dan by den poeten ? By const-geesten my, in wyen noyt const gebooren werdt! 1) Letterlijk zegt hij: „Die my kennen, weten wel dat ick een groot deel van de Ro. Leeringen ende excercitien houde voor schadelijcke logenen, voor grove Afgoderij- en ende voor ydele Superstitien, immers die meeste hoofden of Herders van de Ro. Kercke voor verslindende Wolven, sulcx dat verde van my is die selve to willen voor staen (Werken, dl. I., 548 c). 248 IS HIJ EEN,,LETTERKUNDIGE"? Dat schreef hij althans in het Vrundt-bouc van Jan van Hout, waar hij zich in het gezelschap van diverse ,zwaens" beyond. En al kan natuurlijk een dergelijke nederige uiting voor een deel aan de bescheidenheid die een element in de letterkundige omgangs- vormen was, vooral bij opdrachten en albumwoorden naar voren gebracht, worden toegeschreven, - toch moet Coornhert dit wel eenigszins gemeend hebben; zijn geschriften waren immers ook wel veelzins anders dan de kunstige, veelal naar onzen smaak to kunstige werken van then tijd, die vooral „litteratuur" wilden zijn. Daartegenover staat in de eerste plaats: er is werk van een hoofdzakelijkletterkundige beteekenis van hem over; in de tweede plaats heeft hij een paar letterkundige werken als de Odyssee en de Decamerone (beide gedeeltelijk) vertaald. Maar in de laatste en voornaamste plaats: men kan een letterkundig kunstenaar blijken to zijn, zijns ondanks; zooals bijvoorbeeld in onze dagen het we- tenschappelijk werk van de historici Fruin en Huizinga letter- kundige waarde heeft. Trouwens, we spreken nu over een tijd, waarin geschriften van wetenschap en van belletrie nog aanmer- kelijk minder scherp gescheiden waren dan thans. Voor we echter, kortelijks, bij deze werken stilstaan, moge tot begrip van Coornherts persoonlijkheid nog iets worden gezegd over zijn verder maatschappelijk leven. We zagen, hoe hij als Haarlemsch,,plaet-snyder int coper" den kost won ; en tijd voor theologische en verdere Latijnsche studie vond. We vermeldden ook hoe die studie hem niel, als zoovelen, tot het Protestantisme bracht; integendeel, men kan wel zeggen dat hij vijandig staat tegenover het hem to militant en onverdraagzaam Calvinisme, en, als hij per slot van rekening de meeste waarheid in het Katho- licisme vindt, nemen zijn klassieke studien een meer litteraire richting; in 1561 en '62 vertaalt hij ,D'eerste twaelf boecken Odyssaee", Cicero's „De Officiis", en Seneca's „De Beneficiis" ; zijn vertaling van de Decamerone (uit het Fransch) dateert van 1564. In 1561 wordt hij notaris, in '62 secretaris der stad Haarlem; collega dus weldra van Van Hout, die dit ambt sedert '64 to Leiden bekleedt. Beiden hebben, als politieke personen, to lijden van de weldra uitbrekende troebelen; zij het dat ze, met al hun humaniteit, aan verschillende kanten stonden. Coornhert protesteert en ageert tegen de beeldstormerij, bergt bewoonsters en waarden van het Ste Cecilia-klooster, dat naast zijn huis ligt, MIDDENMAN 249 to zijnent in veiligheid; in 1566 maakt hij voor't eerst kennis met Prins Willem, als die to Haarlem komt, daarna spreekt hij hem weer to Breda (I Febr.) ; in 't najaar, op de Staten-vergadering to Schoonhoven, vertegenwoordigt hij met een der burgemeesters zijn stad; en krijgt daarna, to Utrecht, van den Prins de opdracht den Calvinisten to Amsterdam de boodschap to brengen, dat ze geen kerk in hun stad ingeruimd kunnen krijgen, zooals ze hadden gevraagd. En intusschen - het is het lot der verdraagzamen, der „middenmannen", slagen van twee kanten to krijgen - ondanks die bescherming van de ,benancxte susterkens" en zijn weige- ring van kerken aan de Calvinisten, wordt hij in 1567 voor den Raad van Beroerten gedaagd en op de Voorpoort - de ,Gevangen- poort" - in Den Haag gezet. Met verbreking van zijn woord vlucht hij in 1568, zooals Van Hout een jaar later zal doen; van 1568-'72 is hij in West-Duitschland, waar hij blijft etsen en o.a. Van der Noot ontmoet ; hij graveert platen voor diens Olym- pias. Als van Den Briel de victorie begonnen is, komt hij terug; de Prins heeft veel met hem op en waarschijnlijk weet die hem tot secretaris van de Staten van Holland to doen benoemen. Maar dat hij dan - wat waarlijk met een daad van partijdigheid genoemd kan worden - een onderzoek instelt naar de wandaden van Lumey en diens rauwe kornuiten, haalt hem de woede van dezen Geuzen- admiraal op den hals ; hij vlucht weer naar Xanten, waar hij tot 1577 blijft. Dan wordt hij weer notaris to Haarlem. Zijn gemoedelijke aard liet zich door al die wisselvalligheden niet van de wijs brengen; in de gevangenis dicht hij rustig voort, al wacht hem de Bloedraad. „Rustig" inderdaad; het zijn geen hartstochtelijke zangen in den trant van de geuzenliederen, die ons in hun kunstelooze waarachtigheid nog na drie-en-een-halve eeuw ontroeren, maar het is kunstig, al to kunstig rederijkers- geknutsel. die „Comedie van Liefd'ende leet", en die „Lof der Ghevangenisse", Erasmus na-geloft ; en dan is er nog allerlei stichtelijks uit then tijd; we kunnen het niet alles nauwkeurig dateeren, maar het stamt blijkbaar uit zijn beide perioden van vervolgd-worden en ballingschap. Al dat work is voor den man en zijn tij d, de periode van overgang, wel zeer karakteristiek, maar in een kunstgeschiedenis verdient het slechts even genoemd to worden om den tijd to kenschetsen. In 1584 overlijdt zijn vrouw; het is een triomf zijner wijze en 250 PROZAIST VAN BETEEKENIS vrome berusting, dat hij dit zeer zware verlies dragen kan ; 't volgend jaar vindt hij troost in de vertaling van Boethius' „De Consolatione Philosophiae". Aan zijn ,konst van wel leven" dankt hij het - zoo zegt hij in een brief aan zijn vriend Spiegel -- dat hij ,sonder werckelycke droefheyt.... een lief wijf kan opofferen den Heere". En nog een jaar later vat hij dan in zijn „Wellevenskunste" samen wat lectuur en leven hem hebben ge- leerd. Hij zou nog eens voor zijn dood het nadeel van een ,,mid- denman" to zijn ervaren: in 1588 ging hij bij een vriend to Delft inwonen, maar de burgemeesters verbieden hem, 3 October van dat jaar, het verblijf; - men ziet wat allerzijds in die tijden van strijd en dwang den machtigen mogelijk was. Hij vestigt zich dan to Gouda, waar hij in 1590 sterft. In de St. Janskerk wijst een zerk met een krachtig, kortregelig grafschrift van zijn vriend Spiegel zijn laatste rustplaats aan. Zeker is deze man - het weinige dat wij hier over hem schreven, is voldoende om dat to bewijzen - een plaats waardig in de cul- tuurgeschiedenis ; maar in hoeverre in die der letterkunde ? Al zijn strijdschriften van heel niet letterkundigen aard laten wij daar. En het oorspronkelijke werk van hoofdzakelijk letterkundig karakter dat hij heeft gemaakt, zijn zinnespelen, zijn Lof der Gevangenisse en nog een en ander van dat slag, levert hier geen argument ; wij achtten ons bij het geven van dit overzicht onzer letterkundige geschiedenis gerechtigd over vele schrijvers heen to zien, die werk van dezelfde, minder dan middelmatige waarde hebben geleverd 1). Alleen in zijn Liedtboek komen - enkele - vrij goede gedeelten voor. Maar geven zijn rijmen hem dan al geen recht op een plaats onder onze dichters, waar hij vertaalt, en vooral waar hij proza in proza vertaalt, schrijft hij een soepele en gespierde taal. Ziehier wellicht een waarachtig schoon exempel van klassieken invloed. Zijn Cicero- en Seneca-vertalingen zijn door den kloeken en zwierigen maatval, door de welgetroffen woordkeus, door de bezielde waarachtigheid de lectuur, hij die dit schreef, is een plaats in onze litteratuurgeschiedenis waardig. * In belangrijk meerdere mate geldt dit van zijn jongeren vriend en geestverwant, Henrick Laurenszoon Spiegel (1549-1612). 1) Zijderveld oordeelt gunstiger over zijn spelen. Ik ben 't niet met hem eens. SPIEGEL 251 Geestverwant, want ook wel zeer afkeerig van de vernielzuchtige en hard-dogmatische hervormers; ook: onder den invloed van de „zedenverzachtende" studie der klassieken gekomen tot dat eigen- aardige Stoisch-genuanceerde Christendom. Maar, voor zoover we weten, steeds zich zorgvuldig houdende buiten den strijd der partijen. Wat zelfs in dien tijd voor den ietwat individualistischen Schongeist mogelijk was, gelijk het dien in alle tijden mogelijk moet wezen. Ja, de accapareerende vertegenwoordigers van de machtige staatsidee, die over het geweld beschikken, kunnen die afzijdigheid euvel opnemen, en ze hebben dat ten opzichte van Spiegel gedaan, die de eer, tot een plaats in de admiraliteit van Hoorn to zijn verkoren, afwees 1) - beatus ille qui procul nego- tiis! -; hij betaalde liever de boete dan uit zijn „ivoren toren", zijn buitenverblijf Meerhuizen aan den Amstel, uit den blijden en wijzen kring zijner humanistische vrienden vandaan to treden in de sferen van het hem al to practische landsbestuur. Zijn maat- schappelijke bemoeiingen beperkten zich tot het in zijn familie erfelijke koopmanschap. Wat was zijn verhouding tot de Kerk? Het is een informatie die den Hollander, en zeer zeker dien van de XVIde en XVIlde eeuw, het eerst naar de lippen stijgt. Spiegel is, nog wel wezenlijker dan Coornhert, Katholiek gebleven. ,Erasmiaansch-Katholiek" - ja, maar dat zijn er in alle tijden zoo velen geweest. 't Vervormen van de kerk schijnt wel een ghoede zaak, Maar ik vervorm gheen ding, als ik het ding ontmaak. Zoo dacht hij over de Hervorming, die tot schisma en tot ver- werping van het ,oude geloof" leidde. En Ons ouders waaren slecht 2) en recht Zoo was ook haar 3) ghelove. Weetzuchtigheid broedt dit ghevecht, Hout slecht en recht verschoven. Zij bruyckten Gods woort, tot Gods min; Dat duid nu elck een na zyn zin ; 1) De argumenten zijner afwijzing vindt men duidelijk aangewezen in het eenige tooneelstuk dat hij naliet „Numa oft Amptsweygheringe", naar gegevens die hij bij Plutarchus had gevonden (in diens „Numa"). Het is een onbelangrijk rederijkersspel, door een paar ,boerterven" (comische tusschenspelen) niet gered. 2) eenvoudig. 3) hun. 252 DE „HART-SPIEGHEL" Dit doet ons dus partyen 1). Begheeft 2) alzulcke twist beghin, Haalt slecht en recht gheloof weer in, Zoo mogen w'al verblyen. Ons kindsheids kerke-kinder-leer Die hield alleen van node Het Vader-ons, 't Geloof, niet meer, Beendijst en Tien gheboden. Och laat ons noch hier blijven by, Dees woord-twist stellen aan d'een zy En 's duyvels list verfoeyen. God is de liefd. Dit is bet slot Wie in de Liefd blyft, blyft in God; Laat ons in liefde bloeyen. Zoo verstond dit bestuurslid van De Eglantier de zinspreuk van deze oude camer, blijkens een paar strofen nit bet Jubel-jaar- liedt van 1600. Men hoort in deze strofen ook reeds, met hoe ge- makkelijk-eleganten rijmval Spiegel verstond to dichten. En men ziet ook nog even - in 't slotwoord van den eersten regel van de tweede der aangehaalde strofen - de liefhebberij in 't maken van woordkoppelingen, die hem in gevaarlijke mate eigen was. We stelden intusschen, als bij Coornhert, ook bier bet zedelijk wezen, bet karakter van den schrijver voorop. Bespiegelingen en overtuigingen van zedelijken aard waren ook de aanleiding tot bet schrijven van zijn hoofdwerk „Hart-spieghel", een uitvoerige beschouwing over de deugd; hoe men die moet betrachten, en waarvoor men daarbij op zijn hoede moet zijn. ,Deugd verheugt", de zonde baart smart; wanneer men den schijn voor 't wezen der dingen aanziet, vervalt men tot kwaad en ongeluk. Juist begrip, waarachtige kennis is noodig, en 't meest van al zelf- kennis, die ons doet begrijpen dat de waarde die wij den dingen toekennen, geheel van onzen persoonlijken smaak en van onze persoonlijke begeerten afhangt; ons verstand geve, daarboven, een andere waardebepaling en een andere keuze. In de daarop volgende boeken, bet zesde en zevende, beschouwt hij dan de ver- schillende graden van geluk en ongeluk, in navolging van Cebes. En daarmee is bet uit; de twee laatste der geprojecteerde negen 1) partijschappen vormen. 2) verlaat. DEUGD VERHEUGT 253 boeken - elk, in navolging van Herodotus, naar een der muzen genoemd - heeft hij met kunnen schrijven; hij overleed on- verwacht in 1612, to Alkmaar, waarheen hij, toen hij in 1602 zijn tweede huwelijk sloot, was verhuisd. In 1615 kwamen deze zeven boeken uit. We zullen over den inhoud van dit werk evenmin uit- voerig zijn als over de Wellevenskunst, tot het schrijven waarvan hij zijn vriend Coornhert had aangespoord. ,Deugd verheugt" was zijn zinspreuk en, schrijft hij in een brief aan zijn neef, den Leid- schen hoogleeraar Pieter Pauw, „de heele toeleg van myn Hert- spigel is zulx to bewysen." 1) Vergelijkt men de beide werken, dan is een kenmerkend verschil, dat de Wellevenskunst een meer humanistisch levensgevoel ademt ; de Hartspieghel is vol van Middeleeuwsche geringschatting van den mensch en vol twijfel aan de beteekenis van ons menschelijk weten; dat ,stukwerk is, vol ongestadicheden". Middeleeuwsch is ook het beginnen van eenige boeken met natuurbeschrijvingen, maar is dit in de Middel- eeuwen meestal louter conventie, bij Spiegel treffen nu en dan die beschrijvingen, daar en elders, door zuiver gevoel. Mytholo- gischen opschik versmaadt hij, maar een leerling der Ouden wil hij zich wel weten, en meer dan de met fabelleer pralende rederijkers heeft hij van hun geest begrepen, al is hij dan meer - zooals Kalff het even beknopt en geestig als juist gequalificeerd heeft - een Stoicijnsch Christen, terwijl Coornhert een Christelijk Stoicijn zou mogen heeten. Overigens kan ik den Hartspieghel meer om zijn volmaakt goede bedoelingen waardeeren dan hem genieten. Spiegel, die in zijn luchtiger en losser oogenblikken zulke alleraardigste, vlotte verzen schrijven kan - zie die achter Roemer Visschers ,,Brabbeling" - is hier vaak hortend-en-stootend en duister; en duister beduidt, dunkt mij, dat een schrijver zelf zijn gevoelens en gedachten niet volkomen helder zijn. Natuurlijk - hoe zou het anders kunnen bij een dichter met de talenten, die hij elders gayer 1) Dezen brief vindt men in Pieter Vlamings uitgave op b1z. 235 vgg. Men meet om Spiegels zinspreuk wel to vatten, niet uit bet oog verliezen, dat het woord deugd in verschillende tijden zeer uiteenloopende nuancen van beteekenis vertoont; - met bet Fransche ,vertu" is hetzelfde het geval. In de XVIde en XVIIde eeuw wordt nog zeer sterk het verband gevoeld van „deugd" met,,deugen" in de beteekenis van,,nut- tig zijn", „ergens geed voor zijn" (mnen denke aan de uitdrukking,,dat doet mij deugd" = dat doet mij geed). Zoo beteekent bij Spiegel „deugd" vooral: de toestand die ons ten goede komt;- en dat zoowel Stoisch als Christelijk op to vatten. Dus: de toestand die ons dit leven op aarde, en die ons het leven na den dood schoon, n.l. op 't aange- naamst to doorleven, maakt. 254 XVIDE EEUWSCHE SPRAAKKUNSTEN toont! - zijn er ook, behalve de reeds aangeduide natuurbe- schrijvingen, nog wel meer vlot-leesbare uiteenzettingen in dit werk. Een volledig overzicht van zijn oeuvre hebben we hier niet to geven; we noemden en roemden al een en ander: de ,Nieuwjaars- lieden" (= liederen), ,Lieden op 't Vader-ons" ; enz. Ook aan de liefhebberij der emblemata heeft hij meegedaan - hieroglifica noemt hij ze. En dan is hij een groot voorstander van het recht gebruik der Nederlandsche taal; die men in then tijd van bewust- wording der volkskracht wel zeer beseft to moeten zuiveren en op den hechten bodem van klare spraakkunst to moeten vesten. Hij werkte to dezen aan een reeds begonnen arbeid; begonnen waarschijnlijk op 't voorbeeld van de Pleiade. Nadat reeds vroeger verschillende rederijkers zich voor bezinning en zuivering op het gebied van de taal hadden uitgesproken, gaf in 1550 Joas Lam- brecht zijn „Nederlandsche Spellinghe" uit. Jan van der Werve, een Antwerpenaar, levert in 1553 in zijn ,Schat der Duytscher Talen" zijn pleidooi to dezen; Coornhert heeft - o.a. in de voor- rede tot de vertaling van Cicero's „De Officiis" - ook krachtig het Nederlandsch verdedigd, en in 1548 verschijnt dan vanwege de rederijkerskamer „De Eglantier", de Amsterdamsche kamer van de geboren Noordnederlanders, de ,Twe-spraack van de Neder- duitsche letterkunst ofte vant spellen ende eyghenschap des Neder- duytschen taals". Coornhert schrijft een krachtige voorrede; de Twee-spraak zelf - tusschen Roemer en Gedeon ; d.i. Roemer Visscher en Gedeon Fallet - is van Spiegel; intusschen, met zijn beide hier sprekend ingevoerde vrienden had hij ongetwijfeld de quaesties waarover hij hier handelt, vaak besproken. Spiegel en zijn medestanders trekken dan vooral to velde tegen de talrijke bastaardwoorden, onder het Bourgondisch bestuur zeer toege- nomen, terwijl juist in de laatste jaren, toen de eene Zuidneder- landsche stad na de andere Alva in handen viel, de toevloed van geestverwante, soms zeer beschaafde „Brabanders" 1) in de noor- delijke provincien zeer groot was geworden, en de taal van die ,,Brabanders" was uiteraard ook weer aanmerkelijk minder van vreemde smetten vrij dan die der Hollanders ; dat bleek wel zeer 1) In de XVIde en XVIIde eeuw vat men alle Zuidnederlanders gemeenlijk samen onder den naam Brabanders, terwijl men ze in de XIXde en X Xste eeuw, naar 't an- dere hoofdbestanddeel, alien Vlamingen noemt. DE TWE-SPRAACK 255 duidelijk in de Brabantsche Kamers, welke in verschillende steden naast die der daar geborenen waren gesticht, en waar men een taal voerde, die zoo lang die kamers hebben bestaan, spot heeft uitgelokt; Spiegel doet daar ook reeds aan in een in zijn Twe- spraak ingelascht ,revierein" ; tal van Noordnederlandsche ,,con- currenten" der ingekomenen zetten then spot voort, bij Langen- dijk vinden we hem ook nog. De Twe-spraack bevat echter niet alleen een betoog voor, maar ook een handleiding tot het recht gebruik ,des" Nederduytschen taals, namelijk een grammatica, (vormleer en syntaxis) en ook een - nog zeer rederijkerachtige - versleer. Daarop volgde het volgend jaar, 15&, een ,Ruygh-be- werp van de Redenkaveling", ook eer. samenspraak, naar de Fransche ,Dialectique" van Pierre la Ramee (Petrus Ramus) ; een stelsel van logica en dialectiek, waarin de woordvoerders zich ook tot de bestuurders der Leidsche Hooge School richten, met een pleit voor het Nederlandsch als voertaal ook bij het hooger onderwijs; welk een tijd voor studie zou men winnen, wanneer men niet eerst, alvorens men zich in eenig vak ging bekwamen, zooveel Latijn behoefde to leeren! Men weet dat dit denkbeeld pas twee eeuwen later is verwezenlijkt, al zal Dr. Samuel Coster reeds in 1617 een poging doen om to Amsterdam een ,Duytsche" - d.i. Nederlandsche - Academie to stichten. Deze Liefde tot de taal van Spiegel uitte zich ook door studie van de oudere voortbrengselen onzer letterkunde ; in 1591 gaf hij de Rij mkroniek van Melis Stoke uit, met een voorrede van Janus Douza. Het was zeker niet een van de belangrijkste Middelneder- landsche stukken litteratuur, dat hij aldus voor het nageslacht hielp bewaren, maar het was Noordnederlandsch, Hollandsch. We komen nu tot nummer drie van de in den aanhef van dit hoofdstuk genoemde overgangsfiguren; wel zeer nummer laatst van hen, waar het geldt den geestelijken gang dier dagen to schet- sen ; chronologisch als laatste van de drie ook op zijn plaats ; terwijl we zijn leefwijze, zijn geest en zijn huiselijk verkeer door wat er na hem volgt als een verbinding met onzen bloeitijd hebben lee ren zien. Hoe leefde hij ? 256 ROEMER VISSCHER Den tegenwoordigen tijdt wil ick slaen ga, Den verleden kan ick niet weder locken, Wachtende wat de toekomende sal brengen na, En hier-en-tusschen lacchen, boerten en jocken. Dit is volkswijsheid, alleen maar ietwat beschouwelijker uitge- drukt, dan het yolk pleegt to doen. Zoo is de levenshouding van den welgestelden Amsterdamschen koopman Roemer Visscher. Niet bepaald een verheven geest, tamelijk laag-bij-den-grond zelfs; meer een veel-lezend, luchtig rijmer dan een ,bel esprit". Een veellezer, die - het is de kracht van heel de XVIIde eeuw - als vanzelf verhollandscht wat hij opneemt. Hij heeft inderdaad veel gelezen Ick heb gelezen die gulden Legenden, Het Boeck van Marcus Aurelius, niet om verhoogen 1) ; Van Amadis heb ick gelesen de heerlijcke logen. Noch 2) Ovidius de Poeet vol amoreuse sinnen, Daer toe Kolijn van Rijssel, de Spieghel van minnen. Metten kortsten, ick heb veel gelesen in mijn tijdt. Zijn vrienden weten hem ook een „grand liseur"; als ze zijn ,,I,of vande Mutse ende van een Blaeuwe Scheen met noch andere Boerten en Quicken" buiten hem om uitgeven, sommen ze een heele reeks op van ,oude en nieuwe Poeeten, wiens schriften en ghedichten in desen ten deele vertaelt zijn ende naeghevolcht." Het zijn er 'n twintigtal, en de lijst is, blijkens Roemers werk zelf, niet volledig. Het is vooral Martialis, then hij navolgt: ,desen alleen volght d'Aucteur meer als d' andere to samen", zeggen de vrienden, en dat is begrijpelijk, want met hem heeft hij opmerke- lijke verwantschap. Hij houdt van rustig genoeglijk grappen ver- tellen, liefst met een zekere puntigheid van uitdrukking. Hij ook is vaak alles behalve kiesch in zijn aardigheden. En - in dat opzicht mogen we een specimen, in hem zien van den Amsterdam- schen rijken koopman-regent der nog jonge XVIIde eeuw-merk- waardig onverschillig omtrent den geloofsstrijd die voor duizen- den van zijn medeburgers hartstochtelijke ernst is. Van-huis-uit Katholiek, laat hij zich gelijkelijk ironisch uit over de oud- en de nieuw-geloovigen, sterker: hij heeft een soort van spot, waarvan 1) waar niets in verhevenheid boven gaat. 2) bovendien. ZIJN V'OLKSFILOZOFIE 257 de rustige genoeglijkheid beter dan alle denkbare betoog ons doet gevoelen hoe volkomen onverschillig en geringschattend hij neer- ziet op alien geloofsijver. De ,Hervormers" toonen meer hun ge- loof in 't plunderen van kerken dan in werken der liefde, hoont hij, - maar zijn verontwaardiging daarover is niet zoo groot, of hij kan wel een plezierig grapje over de beeldstormerij maken: zijn lief durft niet meer in de kerk to komen, omdat beelden er niet veilig zijn! Men pleegt hem to qualificeeren als „een echten Hollander" en dat is hij ook veelszins, en hij wil het graag weten. Een Hollander, en: een Hollandsche koopman. Daar is hij trotsch op, want in den koophandel steken de Hollanders alien anderen volkeren de loef af. En hij wil - maar 't is niet heelemaal gemeend - gaarne then anderen volkeren de eer geven, in andere opzichten ons de baas to zijn. „De grove plompe lieden - en niet de groote geleerde mannen - hebben de wetenschap, de havens in ende uyt to zeylen ende hun schepen van de gronden to wachten, daer de welvaert van den landen aan ghelegen is. Dus zeghent de goede Godt de zyne met zoo veel verstandts, als elck noodigh is tot zyne neerin- ghe, zoodat de gheleerde wyse mannen de plompe boeren ende zeelieden zoo wel behoeven als de botte Hollanders de spitssinni- ghe Atheniensers ofte Italianen." Jawel! Hij wil in elk geval graag van die spitssinnighe lieden wat leeren, vooral iets dat bij zijn eigen geest past. Hij heeft ge- voel voor den ,spitsen", den beknopten en scherpen vorm waarin de ouden hun gevoelens - meer: hun gedachten -- uitten; hij volgt ze na, naar we al zagen, 't veelvuldigst waar ze geestig of grappig zijn; eigen grappen geeft hij ook graag ten beste, van de soort veelal die men nog op het land de lieden zoo vaak met zelfvoldoening hoort debiteeren ; als men Roemers portret ziet - Frans Hans heeft hem geschilderd, Stolker heeft naar die schilderij een teekening gemaakt - dan treft ons de rustige bedachtzaam- heid in de oogen, bij de uitgesproken zinnelijkheid in den dikken, breedvleugeligen neus en de smakelijk proevende lippen. Wel een echte Hollander, met veel zin om aardigheden to vertellen, waarbij de hoorders zich luidruchtig verheugen en de verhaler met opge- trokken wenkbrauwen onverschillig schijnt voor zijn succes. Tech ook al met eenig gevoel voor de vaderlandsche neiging tot fatsoen en fatsoenlijkheid, want bij zijn bewerkingen naar Martialis en de WALCH 17 258 ZIJN GOEDHARTIGHEID Priapeia toont hij door zijn keuze en door zijn wijzigingen althans een zekere mate van kieschheid, al is hij elders, b.v. waar hij 't heeft over de Waterlandsche vrouwen, objecten van eigen nabije waarneming, alles behalve ingetogen in zijn beschrijving. Hij heeft meer en betere Hollandsche eigenschappen dan die grof-boertige ongegeneerdheid - die ook naar voren treedt in de benamingen van zijn dichtbundels 1) - en belezenheid, en fat- soenlijkheid. Hij heeft ook - het komt minder vaak aan den dag in zijn werk, maar soms vertoont het zich toch - een sterk gevoel voor recht en rechtvaardigheid; als hij bijvoorbeeld in de Jammertjens (8) regenten, volksmenners, baatzuchtigen, die geen onrecht schuwen wanneer zij daardoor zich kunnen verrijken, striemend de les leest. Hij ziet dus ook wel de gevaren van die Hollandsche uitgeslapenheid, welke we hem zoozeer zagen roe- men. En wij zien, hoe reeds toen, in de nog zoo jonge maatschappij van de republiek der Geunieerde Provincien reeds baatzucht en machtsmisbruik mee op het kussen zaten ; zooals Vondel het ons trouwens ook weldra 2) in zijn Roskam verkondigen zou. Mede blijkt telkens nu en dan, dat zijn goedrondheid niet alleen grove scherts, maar ook eenvoudige goedheid van karakter kan waar- deeren. Het treffendst blijkt dat wel uit het bekende grafschrift op „een jonge meyt" Hier onder leydt Een jonge meyt, Die plach to zijn Vroolyck van praet, Eerlyck van daedt, Schoon van aenschijn. 1) Roemer Visschers werken zijn: Brabbeling. Hierin,,quicken" - d. i. epigrammen -, „tuyters" - d.i. sonnetten -, ,,jammertjes" - d.i. klaag- en liefdedichten. De ruim 400 quicken zijn verdeeld in zeven,,schocken" (zestigtallen), daarop volgen dan nog twee schocken, die hij ,Rom- melsoo" noemt. Verder eenige ,raedtselen", 22 tuyters, waarvan 6 naar Ronsard zijn gevolgd, dan de „jammertjes". Tot slot een aantal,,tepelwereken" (d.i. knutselarijer) ; dit zijn langere gedichten; waarin o.a. 't Lof van een blaeuwe scheen" en „'t Lof v n de Mutse" (verliefdheid); en de ,Strijdt tusschen Waerheyt en Schyn"; een bij nit zondering van 't begin tot 't einde ernstig gedicht. Voorts schreef hij Sinnepoppen (emblemata bij plaatjes van Claes janzs. Visscher; bet 4de boek hiervan heet ,Minne- poppen"). Het proza dat de meeste - niet alle - platen vergezelt, is van Roemer Visscher; de gedichtjes zijn erbij gemaakt door zijn oudste dochter Anna. °) In elk geval na 1626; op z'n laatst in 1630. Zie de groote Vondeluitgave van de Wereldbibl. dl. II, b1z. 819 en dl. III, blz. 895. HIJ HOUDT NIET VAN ,KAAL EN GROOTSCH" 259 Met hare vreught Heeft zij verheught Groot ende kleyn ; Maer haer verdriet Klaeghde sy niet Dan Godt alleyn. Den weg ter doodt Deur lyden groot Is sy getreden; Met Lazaro bloot In Abrahams schoot Rust sy in vreden. Amen. Maar van „meisjes van de courtoise" die „op Brabantsch" haar phantasie stellen, en zich schamen voor „de Hollantsche bottig- heyt" moet hij niets hebben ; gemaniereerdheid is hem een gruwel. Overigens zien we hier in dien spot met de Brabantsche elegantie een uiting, parallel met Breeroo's spot in zijn Spaansche Braban- der. Inderdaad, men spaarde den zuidelijken ,incomelinghen", hoeveel wezenlijke verfijning en beschaving ze ons ook brachten, zijn ironie niet. ,Kaal en grootsch" heetten ze, en dat is een com- binatie die altijd to onzent vinnigen hoon heeft gaande gemaakt. Roemer had van zijn vrouw Aefgen Jansdr. Onderwater, een brouwersdochter uit Delft, met wie hij lfiat - na het malheur van een ,blauwe scheen", waarschijnlijk bij Lijsbeth Pauw opgeloo- pen - was getrouwd, drie dochters en een zoon, die een voortref- felijke opvoeding genoten; de meisjes leerden, zonder,,courtoisie" veel meer dan in dien tijd, zelfs voor jongedames van voornamen stand, gebruikelijk was, en zouden weldra een attractie to meer zijn voor het ,saligh Roemershuys", waarvan Vondel drie jaar na den dood van Roemer getuigt: Wiens vloer 1) betreden word, wiens drempel is gesleten Van schilders, kunstenaers, van Sangers en Poeten 2). ,,Betreden word" - dat is in dit stadium der taal reeds de vorm van den tegenwoordigen tijd, want al is Roemer dood, zijn dochters zetten de traditie van gastvrijheid voort, dat is to zeggen 1) waarvan de vloer. 2) Het Lof der Zee-vaert, de beide laatste regels. 260 ZIJN BETEEKENIS de twee die het langst ongetrouwd het ouderlijk huffs bleven be- wonen: Anna en Maria Tesselschade. De bijzondere plaats die dezen, vooral Maria Tesselschade, met haar,,litterairen salon", in het letterkundig leven van de XVIIde eeuw innamen, zal in een der volgende hoofdstukken ter sprake komen. Roemer Visscher is zeker geen groote figuur, maar hij comple- teert toch het beeld van onze vaderlandsche renaissance ; hij de vaderlandsche Boccaccio - de Decamerone kende hij, wellicht ook uit de gedeeltelijke vertaling van Coornhert -; hij is het noordelijker, ruwer, gemoedelijker, burgerlijker element van ple- zierigen levenslust. Litteratuur DIRCK VOLCKERTSZ. COORNHERT, Wercken waer van eenige noyt voor desen ge- druct zijn. Als inleiding een levensbericht, dat men aan Bogaert toeschrijft. 3 d1n. (Amsterdam 1629-1632). Id. De Dolinge van Ulysse. Homerys' Odysseia I-XVIII; uitg. d. TH. WEEVERS (Amsterdam, 1939). XX Lustighe Historien Joannis Boccatii overgheset deur Dirick Coornhert, uitgeg. door G. A. NAUTA (Groningen, 1903). J. TEN BRINK, Dirck Volckertsen Coornhert en zijne wellevenskunst (Amsterdam, 1860). F. D. J. MOORREES, Dirck Volckertszoon Coornhert, de Libertijn (Schoonhoven, 1887). A. BORGELD, Lustighe Historien van Coornhert(Taal en Letteren XIV, b1z. 57). J. W. MULLER, Fragrnenten eener zestiende-eeuwsche Ned. Spraakkunst (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XXXVIII, b1z. 1). J. KOOPMANS, Opmerkingen bij Coornherts ,Beatus ille" (Nieuwe Taalgids IV, b1z. 113 en 179). B. BECKER, ,Het levee van D. V. Coornhert" and seine Verfasser (Bijdr. Vad. Gesch. 1925, b1z. 1). Id., Coornhert, de 16de eeuwsche apostel der volmaakbaarheid (Het Boek XIX. biz. 59). Id., Thierry Coornhert et Christophe Plantin (Le Compas d'or, 1923). Id., Brennen tot de kennis van het leven en de werken van D. V. Coornhert ('s-Gravenhage, 1928). A. ZIJDERVELD, Verwaarloosde „Renaissance"-litteratuur (Nw. Theolog. Ts. 1927, biz. 125). M. BOAS, C. A. Boomgaart, een vriend van Coornhert en Spieghel (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XLIII, blz. 40). A. HALLEMA, Het oudste ontwerp van Coornherts Boeventucht teruggevonden (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XLV, blz. 1). Id. D. V. Coornhert en zijn,,Boeventucht" (Gr. Nederl. 1928, II, b1z. 89, 207, 302, 421, 518 en 646). J. F. M. STERCK, Een Rijmbrief van Coornhert (Nieuwe Taalgids XVI, biz. 292). M. BOAS, Een Cato-doublet bij Coornhert (Het Boek 1929, blz. 49). OLGA RINCK WAGNER, Dirck Volkertszoon Coornhert 1522-1572 mit bes. Be- rfichsichtigung seiner politischen Tdtigkeit (Berlin, 1919). W. VAN HOOFF-GUALTHERIE VAN WEEZEL, Coornkert's Notariswerk (Het Boek VI, blz. 121). Id., Een onbekend gedicht van D. V. Coornhert (Het Boek XXIV, blz. 257). LITTERATU UR 261 P. L. VAN Ecx, Over en wit Coornhert's Zede-kunst (Gr. Nederl. 1924, II, blz. 88). A. ZIJDERVELD, De Humanist Montaigne (Neophilol. XII, blz. 257). S. V. D. MEER, Bijdrage tot het onderzoek naar klassieke elementen in Coornhert's IVellevenskunste (Amsterdam, 1934). B. BECKER, Coornhert en zijn ,verduytsching" van de Vlaamsche vertaling van Boethius (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. LVII, blz. 241). H. VAN ALFEN, Coornhert's voetval voor den koning (Philips II) in 1576 (Bijdr. Vad. Gesch. 7e R. I, blz. 1). Coornherts sterven word in 1940 (na 350 jaar) herdacht in tal van tijdschriften en in een vergadering van de Mij. der Ned. Letterk., om deze reden dat jaar to Gouda gehouden. Over het aldaar door Prof. Becker gesprokene zie het Jaarboek v. d. Mij. d. Ned. Lett. 1939-1940, blz. 84. Belangrijk is ook het art. van Zijderveld in,,Critisch Bulletin". In het artikel Coornhert (van Becker) in het Nieuw Neder- landsch Biogr. Woordenboek (X, 207) vindt men vele aanvullingen en verbete- ringen van gangbare, van den een op den ander overgegane fouten. H. L. SPIEGHEL's Hertspieghel en andere zede-schri/ten. Met levensbericht van De Vlaming (Amsterdam, 1723). A. C. DE JONG, H. L. Spiegel's Hertspiegel I (Amsterdam, 1930). H. J. ALLARD, H. L. Spieghel (Jaarb. Alb. Thijm, 1901, blz. 64). Eenige z6de-eeuu,sche onuitgegeven gedichten van Coornhert, Spieghel en anderen, uitg. door G. KALFF (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. VI. blz. 309). Twee onbekende werken van Spieghcl, uitg. door J. W. MULLER (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XX, blz. 200). H. L. SPIEGHELS Zinspel Numa ofte Amptsweygheringe, uitg. door F. A. STOETT (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XXI, blz. 156). K. KOOIMAN, Twe-spraack vande Nederduitsche Letterkunst (Groningen, 1913). D. C. Tinbergen, De Twe-spraack vande Nederduitsche Letterkunst (Nieuwe Taalgids, VIII, blz. 113). J. L. C. A. MEYER, H. L. Spieghel (Noord en Zuid XV, blz. 250). A. DROST, B7eerhuizen (Schetsen en Verhalen, Amsterdam 1835, blz. 203). A. VERWEY, Hendrik Laurensz. Spieghel (Groningen, 1919). A. ZIJDERVELD, Een en antler over Spieghel's Hertspieghel (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XLIV, blz. 220). J. F. BUISMAN, De ethische denkbeelden van Hendrik Laurensz. Spiegel (Wage- ningen, 1935). ROEMER VISSCHER, Brabbelingh (Amsterdam, 1669). ROEMER VISSCHERS Zinne-pop pen (Amsterdam, 1678). N. VAN DER LAAN, Uit Roemer Visscher's Brabbeling I (Utrecht, 1918) en II (Utr. 1923). J. F. M. STERCK, -4anvullingen tot het ,Ieven" van Roemer Visscher (Oud-Hol- land XXXIII, blz. 208.) J. KOOPMANS, Roemer Visscher (Nieuwe Taalgids, IV, blz. 15). A. HALLEMA, Roemer Visscher ell zijn ,Sinnepoppen" en het kinderspel der z6de eeuw (Paed. Stud. XXI, blz. 348). G. KALFF, Wouter Verhee (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. V, blz. 137). DE GOUDEN EEUW INLEIDING De Gouden Eeuw is een zeer veel gebruikte uitdrukking, die veel wordt misverstaan. Het woord „eeuw" heeft in dat verband namelijk een andere beteekenis dan de tegenwoordige; het be- teekent nog ,tijdvak"; onze Gouden Eeuw is dan ook geens- zins de geheele XVIIde ceuw, maar - gelijk er ook dikwijls wordt bijgevoegd - het is de Gouden Eeuw van Frederik Hendrik, d.w.z. ze omvat slechts het tweede kwart van de XVIIde eeuw. Natuurlijk zijn deze grenzen ietwat willekeurig; de bloeitijd be- gint geenszins op het oogenblik van Maurits' dood (1625) en ein- digt evenmin bij then van Frederik Hendrik (1647). De terminus a quo is echter nog wel iets meer door de omstandigheden ge- fixeerd dan de terminus ad quem. Na de felle Bestandstwisten, den laatsten wezenlijk moordend-kwaadaardigen godsdienststrijd in onze geschiedenis, en die een zware schaduw heeft geworpen op de figuur van Maurits in zijn laatste levensjaren, wordt de oorlog met Spanje moeizaam hervat en aanvankelijk weinig suc- cesrijk gevoerd; Maurits wordt ook weldra ziekelijk. Zwak was de houding der Geunieerde Provincien zoowel op politiek als op strategisch gebied. Alleen de Oostindische Compagnie, en sedert 1621 de West-Indische, toonden onverzwakte energie ; wat een geweldige toeneming van den rijkdom dezer gewesten beteekende. Java en.... de Staalmeesters zijn door Busken Huet de voor- naamste adelsbrieven van het Nederlandsche yolk genoemd. Inderdaad zijn onze kolonien en onze XVIIde eeuwsche schilder- kunst de voornaamste elementen van Nederlands materieele en geestelijke grootheid. Als Frederik Hendrik, de Stedendwinger, het Nederlandsch gebied door de verovering van een reeks vestin- gen naar buiten gaat beveiligen, terwijl, zij het zeer langzaam, binnen die grenzen de verdraagzaamheid veld wint, bloeit reeds de schilderschool, waarvan Frans Hals de groote figuur is, terwijl weldra de Amsterdamsche, met Rembrandt, de glorie en wereld- DE GOUDEN EEUW 263 beteekenis van Nederland op dit gebied zal voltooien. Men kan zeggen, dat die bloeitijd 1) van de schilderkunst zich uitstrekt van + 1615 tot ± 1680. We zullen, wanneer we de litteratuur van dit tijdvak schetsen, aanleiding vinden, paralellen met die andere kunst to trekken. Voor 't oogenblik volstaan wij met als karakteristieken van de Nederlandsche schilderkunst to noemen: een groote liefde voor de verschijningsvormen der dagelijksche werkelijkheid eenerzij ds, en, wat speciaal een deel onzer landschap- schilderijen aangaat, een belangrijken directen invloed van de Italiaansche landschapschilders. We noemen deze trekken, die heel de wereld kent als eigenaardigheden van onze wereldberoem- de XVIIde eeuwsche schilderschool, omdat daar zoo sterk in het oog valt wat we aan den niet zoo belangrijken letterkundigen kant van onze bloeitijds-beschaving eveneens kunnen waarnemen. Alleen is daar het speciaal italianiseerende element niet zoo sterk vertegenwoordigd; het is daar een belangrijk kleiner onderdeel van het renaissancistisch-exotische, dat in dezen bloeitijd, wat de letteren betreft, volkomen bovenstroom is, waaronder de autochthone volkskunst in bedenkelijke mate schuil gaat. Dat machtige renaissance-element evenwel blijft uiteraard niet zuiver; het vermengt zich, in verschillende mate, met de Nederlandsche gevoels- en gedachtenuitingen en kleurt die, waarbij men ook wel in het oog moet houden, dat het een sterke geest was, die Neder- landsche geest van de eerste helft der XVIIde eeuw ; een factor die, waarmee ook verbonden en verwonden, zich ter dege gelden liet. Zoo heeft in de Gouden Eeuw to onzent de letterkundige kunst, die den toon aangeeft, een volkomen barok karakter. Een qualificatie die men geenszins als een afkeuring moge opvatten. Wanneer wij zeggen dat de typische vertegenwoordigers van de Nederlandsche barok op het gebied van de schilderkunst en van de letterkunde Rembrandt en Vondel zijn - hoe zeer verscheiden van geest him kunst ook onderling is -, zal men dit wellicht inzien. * Voor we de verschillende stroomingen van onzen bloeitijd nader gaan beschouwen en de gestalten schetsen, die ten opzichte 1) Waarin Leiden en Delft ook speciale kunstcentra zijn; voornamelijk ontstaat al die wondere kunst in een deel van ons tegenwoordig Noord- en Zuid-Holland, zij het dat ook Utrecht en Deventer beteekenis to dezen hebben. 264 HET CENTRUM DER BESCHAVING VERPLAATST van die bewegingen een representatieve beteekenis hebben, dient nog een en ander to worden gezegd, ten eerste over de begrenzing van het gebied onzer overschouwing, ten tweede over het mate- riaal, waarmee onze letterkundige kunstenaars werken : de taal. Wanneer we van Nederlandsche beschaving en kunst spreken, hebben we voortaan speciaal het oog op Noord-Nederland; zij het dat zich daar een sterk Zuiderelement met de bevolking heeft vermengd, dat een belangrijken cultureelen factor en een be- langrijke stuwkracht beteekent. De Nederlandsche beschaving, die tot het midden der XVIde eeuw in overwegende mate een Vlaamsch-Brabantsch karakter heeft, verplaatst haar centrum wanneer de strijd met Spanje is uitgebroken, evenals de algemeene regeering, de Staten-Generaal, zich verplaatsen: naar het Noorden ; weldra, onder den druk van de Spaansche overheersching, heeft het Nederlandsche element in 't Zuiden slechts geringe be- teekenis. We zien hier wel een merkwaardig nauw samengaan van het staat- en het letterkundige. De Unie van Utrecht was een eerste symptoom van de zwenking van het zwaartepunt : na de afbrokkeling der zuidelijke gewesten voelden de noordelijke be- hoefte aan inniger aaneensluiting. Er waren ook nog zuidelijke aanhangsels bij : Vlaanderen en Brabant wilden niet in hun geheel toetreden, maar verschillende steden in die gewesten teekenden de overeenkomst mee, dock de omstandigheden - de in de eerst- volgende jaren sterk toenemende macht van Spanje in 't Zuiden - leidden ertoe, dat dit practisch niet veel beteekende. De ooste- lijke, ook de noordoostelijke provincies werden trouwens even- eens nog langen tijd fel door de Spaansche legers geteisterd; Holland en Zeeland daarentegen, door de breede stroomen be- veiligd, werden steeds meer het bolwerk van den opstand, en van de Nederlandsche natie; het domein van de Nederlandsche kunst. In het Zuiden gaat de eene stad voor, de andere na, verloren, in 1585 valt Vlaanderens hoofdstad, het centrum van Dietsche taal en cultuur iii het zuiden: Antwerpen. Dit feit was van de grootste beteekenis voor de concentratie der intellectueele Dietsche krachten. De karaktervasten onder de Protestanten uit het Zuiden vluchtten nu naar het Noorden en oefenden daar grooten invloed uit op de beschaving. Want het waren de minsten niet, die standvastigen, die hun geloof, veelal na zwaren innerlijken strijd verworven, niet wilden prijsgeven ZUIDNEDERLANDSCHE INVLOED 265 voor het gemak van rustig in de oude omgeving to kunnen blijven; dat waren menschen van wie iets uitging. En daaronder waren er, die veel beteekenden op het gebied van kunst en wetenschap; geleerden als Saravia, Gomarus, Lipsius, Thysius, Dodonaeus; een zeevaarder als Lemaire, de historici van Meteren en Boxhorn, de aardrijkskundige Ds. Plancius, de wiskundige Simon Stevin. Marnix van St. Aldegonde nam, zooals we zagen, een eenigszins bijzondere plaats onder hen in, Carel van Mander bespraken we. Hij en vele andere Zuidnederlandsche letterkundigen en ,,letter- lievenden" stichtten in verschillende steden afzonderlijke letter- kundige genootschappen, ,camers van rhetorica" heetten ze nog, al week hun dichtpraktijk soms wel reeds of van den ouden rede- rijkersstijl. Die kamers van de Zuidelijken noemde men,,Brabant- sche" kamers 1) ; ze hebben een grooten invloed uitgeoefend op onze taal, althans op onze schrijftaal, wat begrijpelijk is, daar het Zuidnederlandsch het voertuig was eener oudere, fijnere bescha- ving dan die van Holland. Het ging zoo ver dat, eenigen tijd ten minste, het Zuidnederlandsch in de schrijftaal een overheerschen- de positie had. Dat er in ons land, meer dan bij eenig ander yolk van Europa, een zoo groot verschil bestaat tusschen de spreek- en de schrijftaal, is grootendeels een gevolg daarvan, dat in die pe- riode, voor zich nog een voor hoogere gedachten- en fijnere gevoels- uitdrukking geschikte taal in Noord-Nederland had gevormd - een taal, die met was plat-volksch, en dus naar Vondels woord, ,,niet onderscheidenlijk genoeg", en ook puurder dan de met bas- taardwoorden en Latinismen overmatig gelardeerde kanselarijtaal - dat in then tijd, vlak voor den opbloei van onze Nederlandsche nationaliteit, een invasie plaats had van een stamverwant, meer ontwikkeld Zuider-dialect. Woorden als ,heden", „spoedig", die niet in onze volkstaal leven, maar wel geregeld in de geschreven taal worden gebruikt, zijn Vlaamsch-Brabantsche invoer. We hebben reeds gezien, dat er Noordnederlanders waren, die zelfs al voor den grooten intocht der Zuiderlingen tegen den invloed van hun taal, vooral tegen de bastaardwoorden waaraan deze rijk was, ageerden. Die actie zal meer kracht krijgen, wanneer de Noord- nederlandsche letteren stijgende zijn naar hun glorierijke hoogte- punten; ze zal zich voortzetten tot in onze dagen. Intusschen die ,zuiverheid van taal' werd toch op een andere 1) Zie blz. 253, noot. 266 RENAISSANCE-SPRAAKKUNST wijze begrepen dan wij het doen. Die oude, nog XVIde eeuwsche grammatica, de ,Twe-spraack" doet het ons al zien. Het is een ,,renaissance"-spraakkunst, een spraakkunst die op taalgebied dezelfde navolging van de klassieke oudheid toont als onze re- naissance-bouwstijl dat doet in de architectuur. In de spraakkunst kan men to dezen orthodoxer zijn dan in de litteratuur, daar de litteratuur nit het leven opwelt, dus al zou men dat niet willen, elementen van 't eigenlandsche leven blijft vertoonen, terwiji de spraakkunst - althans naar de opvatting van then tijd - de taal-,,wetten" voorschrijft, en dat hier zich regelende naar het voorbeeld van de taal die men inderdaad als voorbeeldig, als de volmaakte taal beschouwde: het Latijn. Dat de Germaansche talen, aan een anderen geest ontsproten, fundamenteel verschil- den van het Latijn, daarvan werd men zich niet bewust. Men was zich heelemaal niet bewust van dergelijke verschillen; we zagen dat al, toen we den XVIde-eeuwschen versbouw bekeken, die het Fransche vers tot voorbeeld nam. Zoo was de renaissance bij ons een merkwaardig ingewikkeld verschijnsel, vol tegenstrijdigheden. Ze maakt het individu vrij, ze is een steun en aanmoediging van eigen waarnemingsvermogen, van nit onszelf uitgaande, onge- bonden vreugde aan de ons omringende wereld. Maar tegelijker- tijd eischen ,ceux qui savent", dat men ook in deze ongebonden- heid zich weer binden laat, bij de losser-wording van het transcen- dente-gezagsbesef een nieuw gezag aanneemt : dat van de Oudheid. Die autoriteit blijft men erkennen en haar aanwijzingen volgen, ook wanner de Vlaamsche taalinvasie door het optreden van Noordnederlandsche letter- en -min of meer-taal-kundigen zal worden gestuit. Van Amsterdam, 's lands hart, gaat ook to dezen de kracht uit. De taal van Amsterdam zelf was toen trouwens reeds als letterkundige schrijftaal gebruikt, o.a. in de blijspelen van Coster, en werd ook in die van Breeroo en Hooft gebezigd. Maar ze was to gemeenzaam om voor alle letterkundige doeleinden toepassing to kunnen vinden. Wel bevatte ze een menigte ele- menten, die daartoe konden dienen, ze kon worden veredeld. Het is onze grootste dichter, Vondel, geweest, die, zich aansluitende bij deze beweging, veel voor den opbouw van het Nederlandsch heeft gedaan; - hoe zeer hij in deze richting werkte, hij, die van- huis-uit Antwerpsch sprak, wordt ons duidelijk, wanneer we de veranderingen nagaan, welke hij in de tweede periode zijner DE STATEN-BIJBEL 267 werkzaamheid - d.i. na + 1640 - in vroegeren arbeid aanbracht ; tal van Vlaamsch-Brabantsche uitdrukkingen, die hij in zijn jeugd had gebruikt, vervangt hij dan door Noordnederlandsche termen, terwiji hij, gelijk bij de allure van de overgroote meerder- heid zijner werken paste, de al to gemeenzame volkstermen van het Amsterdamsch vermijdt, en de gekunsteldheid, die den taal- meesters van de inheemsche Amsterdamsche rederijkerskamer „In Liefde bloeyende" eigen was, en dreigde van de zijde van letterkundigen die - als Hooft in de periode zijner Historian - de Nederlandsche schrijftaal to ,Latijnachtigh" maakten, ze al to zeer wilden buigen in Latijnsche constructies. We spraken daar van het artistiek gezag der klassieke - zoo- genaamde - kunst,,wetten". Maar het gevoel van het goddelijk gezag bleef ook wel zeer bestaan. Had in de Nederlanden de ka- tholieke kerk, door de katholieken als de voortzetting van Chris- tus op aarde beschouwd, aan macht verloren, het gezag van den Bijbel, waarvoor, naar Luther en Calvijn het wilden, nu alle leeken direct kennis mogen en moeten nemen, wordt daaren- tegen verhoogd. We wijzen hierop in verband met de ontwikkeling der taal. In 1619 is door de Staten-Generaal aan een zeer deskundige commissie opgedragen, den Bijbel opnieuw in het Nederlandsch to vertalen. Zij begon haar arbeid in 1626; in 1637 werd de ,,Staten"-bijbel uitgegeven. Die commissie bestond uit theolo- gen, uit de verschillende provincian afkomstig, ook waren er een aantal Zuidnederlanders bij. In gemeen overleg hebben zij zich nauwkeurig rekenschap gegeven ook van het taalkun- dig gedeelte van hun taak. Men besloot alle provincialismen to vermijden, en zich van het algemeene Nederlandsch to bedienen; dat was dan een vooral Hollandsch (Francofriesch) dialect, met een aantal Vlaamsch-Brabantsche eigenaardigheden. Dat kort na- dien dat laatstgenoemde element, naar we zagen, in de algemeene schrijftaal werd beperkt, en die zich bijna uitsluitend ging richten naar het beschaafde Hollandsch der groote steden, en dat de taal van den Staten-Bijbel dus bijna dadelijk bij de verschijning van dat boek een ietwat verouderd stadium van de Nederlandsche schrijftaal vertegenwoordigde, is nadien nooit als een bezwaar tegen deze bijbelvertaling gevoeld. Integendeel! Dat bijzondere, archaistische tintje, scheen juist geschikt om het ontzag voor het ,,boek der boeken" to versterken. 268 ZIJN INVLOED OP DE TAAL Het is bier niet de plaats om in bijzonderheden den - nauw- keurig onderzochten - invloed van den Staten-Bijbel op onze taal na to gaan; wij kunnen volstaan met to constateeren dat die invloed ontzaglijk groot is geweest. Honderdduizenden toch lazen er dagelijks in, of hoorden er in elk geval twee maal daags uit voorlezen. Van belang was het reeds, dat tal van nieuwe woorden, termen, beeldspraken, toespelingen uit den Bijbel in de taal van het dagelijksch leven kwamen, terwijl anderzijds veel nude woor- den zijn blijven bestaan, waarschijnlijk doordat ze in den Bijbel voorkwamen, zij het, dat die woorden veelal nog slechts in kansel- of dichterlijken stijl gebruikelijk zijn, of in enkele staande uit- drukkingen. Maar vooral zeer belangrijk is, dat de Commissie tot de Bijbelvertaling inzake spraakkunst en woordgebruik, na ampel overleg, een aantal besluiten heeft genomen, waardoor het taal- gebruik, in den Bijbel als anderzzins, belangrijke richtsnoeren zijn gegeven. L i t t e r a t u u r P. J. BLOK, Geschiedenis van het Nederl. yolk, 8 dIn. (Groningen, 1892-1908); derde druk in 4 dln. (Leiden, 1923). P. L. MULLER, Onze Gouden Eeuw, 4de goedkoope druk (Leiden, 1908). Geschiedenis van Nederland o. 1. v. H. BRUGMANS; dl. 3 en 4: De Tachtigjarige Oorlog, door J. C. H. DE PATER (Amsterdam, 1936). JAN RoMEiN, De Lage Landen bij de Zee (Utrecht, z. j.). W. MARTIN, De Holl. Schilderk. in de z7e eeuw. I Frans Hans en zijn tijd. II Rembrandt en zijn tijd (Amsterdam, 1935-1936). (Met voortreflijke bibliogra- phieen). Nic. HINLOPEN, Historie van de Nederl. Overzettinge des Bijbels (Leyden, 1777; 2e druk 1792). J. HEINSIUS, Klank- en Buigingsleer van de taal des Statenbijbels (Groningen, 1897). Id., De „Resolution" betreffende de taal van den Statenbijbel (Groningen-Den Haag, 1919). De Statenvertaling 1637-1937. Uitgegeven voor het Nederlandsch Bijbelgenoot- schap ter gelegenheid van het driehonderdjarig bestaan der Statenvertaling (Haarlem, 1937). Dr. C. C. DE BRUIN, De Statenbijbel en zijn voorgangers (Leiden, 1937). De Nederlandsche Statenbijbel 1637-1937. Artikelen, overgenomen nit het Ned. Arch. v. Kerkgesch. N.S. XXIX, afl. 4 (1937) (o.a. W. A. P. Smit, De Statenbijbel en onze Litteratuur). Zie over den Statenbijbel ook C. G. N. DE Voovs, Gesch. v. d. Ned. Taal (Gro- ningen-Batavia, 1931; 2de druk 1936); in den 2den druk blz. 58. En de aldaar aangehaalde litteratuur. VOLKSLITTERATUUR JACOB CATS EN ZIJN SCHOOL. DE EGLANTIER. Hij is in onze letteren een wel zeer eigenaardige figuur; hij moet als zoodanig ook wel, maar in andere nuance, zijn eigen tijd zijn voorgekomen. Geboren in 1577, is hij de oudste van de vijf zeer bekende dichters van onze XVIlde eeuw, maar Hooft is slechts vier jaar jonger; tusschen den geest van beider werk is echter, zou men meenen, wel een afstand van een eeuw. Voor Cats heeft er geen Pleiade bestaan, voor den zachten en kruidigen, verrukke- lijken bries nit het Zuiden schijnt zijn hoofd afgeschut to zijn ge- weest, en ook van de stoute glorien van vrijheidsstrijd en waag- halzige tochten op wereldzeeen voelt men geen accenten in zijn werk. En toch heeft hij een groot deel van zijn leven in de aller- voornaamste posities in ons land gestaan, „aan 't roer" ; - al merken we niet, en heeft men ook in zijn eigen tijd nooit kunnen constateeren, dat hij den koers aangaf. Pensionaris van Dordrecht, raadpensionaris - een ambt met Oldenbarnevelt in 't verleden en Johan de Witt in de toekomst ! .... Geen krachtige figuur dan, goed; maar dan toch een „type chic", een man van allure? Ach neen, ook dat niet .... Een zeer ordinaire praatvaer, soms zelfs ondraaglijk vervelend, een enkelen keer, ja, zooals men dat wel- eens ervaart, ook bij laag-bij-den-grondsche individuen, plotse- ling met een enkel accent in zijn stem, dat ons treft door zuiver- heid.... Maar dan weer - en dan schijnt hij mij op z'n ergst - met vertrouwelijke waardigheid levenslessen uitdeelend, vol maatschappelijke en, naar hij to goeder trouw heeft gemeend, ook wel Christelijke deugden; fleemeriger dan Henry Ford, maar au- fond veelal even ,zakelijk" in zijn onderwijs van de levenskunst, die iemand,,achtbaer en oock ryck" moet maken ; - de volgorde, waarin deze twee begeerlijke qualificaties worden genoemd, redt nog een vagen schijn. Cats is dan door-en-door een burgerman, vertellende met een gemoedelijkheid die even herinnert aan het Middeleeuwsch gekeuvel van Dirc Potter van der Loo, maar het 270 ,VADER" CATS is zelfgenoegzamer en onbeduidender ; er zit geen zwier in, maar wel 't bewustzijn van zelf ryck en oock achtbaer to zijn, dus is 't de moeite waard, naar hem to luisteren. En men heeft naar hem ge- luisterd. Bij zijn leven is hij door de groote massa van ons yolk, en geenszins alleen door de onontwikkelden, als de groote Neder- landsche dichter beschouwd 1) ; daarna hebben nog twee eeuwen lang zijn volledige werken in folio in duizenden Hollandsche ge- zinnen gestrekt tot een getuigenis voor de vaderlandsche belang- stelling in zedelessen-op-rijm; zedelessen die even gemoedelijk van toon als realistisch van voorstelling waren ; - men mag ,realis- tisch" hier ook nemen in den modernsten zin, waarin het een reclameterm is voor litteratuur met een niet loodrecht kantje er- aan. Ja, deze huisvriend kreeg den vertrouwelijken eerenaam van Vader Cats; hij was een geduldig vader, en als een van de kleine kinderen de stoel to laag was, werd hij op Vader Cats gezet. Zoo hij dan al niet, naar het ons voorkomt, het moreele peil van zijn yolk wezenlijk heeft verhoogd, hij heeft het dan toch op die wijze lichamelijk gedaan. Middeleeuwsche vertellers.... Wezenlijker dan door de gelijk- matige voortkabbeling zijner verhalen is Cats met hen verwant, doordat ook bij hem het ,dichten" - dat wil dan hier eigenlijk zeggen : het rij men - niet om de kunst geschiedt, maar omdat dit het publiek een prettiger manier van „innemen" schijnt ; van het indrinken der wijsheid des dagelijkschen levens, die, indien niet in zoo gelijkvormige capsules gegoten, niet zoo makkelijk en smakelijk genoten wordt. Gelijkvormig mogen we die verzen wel noemen; het zijn in overgroote meerderheid alexandrijnen; zijn groote gedichten bestaan daar alle geheel uit. En dan : alexan- drijnen, waarin de caesuur geregeld op dezelfde plaats in het vers valt, namelijk in het midden. Dat is de oorzaak van den een- tonigen indruk then Cats maakte. Wat zijn leven betreft -- waaronltrent hij ons in diverse auto- biografische geschriften, het laatst in zijn „Twee-en tachtigjarig 1) Het gezegde van een Mechelschen prelaat: ,Awel, sinjeur Vondelen, - ge 'n zijt bij lange nog geen'n Cats" behoeft niet historisch to zijn om historische waarde to hebben. ZIJN LEVEN; BIOGRAFIE VAN ZIJN TANDEN 271 Leeven" alleruitvoerigst inlicht -- hij is een Zeeuw; geboren to Brouwershaven Daer is een Zeeusche stadt, men noemtse Brouwershaven, Daer heeft een vrouwen borst mij eerst bestaen to laven - Hij had het drie jaar eerder, in zijn ,Ouderdom, Buyten-leven en Hof-gedachten op Zorgvliet" (1659) ook al uitvoerig over die eerste belevenissen der prille jeugd gehad Uyt Zeelant quam ick voort, daer was myn eerste gront, Dat bracht my met de jeucht de tanden in de mont. Wij vervolgen even dit speciale stuk levensverhaal, het verhaal van zijn tanden bevattende; zoo loopen we wel wat vooruit op de biografie van zijn heele persoonlijkheid, maar we winnen er een karakteristiek nice van Cats-op-z'n-onbenulligst. Na 't vermelden van deze tandenkrijgerij dan vervolgt hij En als ick naderhandt in Hollandt was gekomen, Heeft my de snelle tijt twee tanden afgenomen. En schoon ick die verloor, ick droegh' het met gedult. De kunst quam my to baet en heeft de plaets gevult. Maer sedert van den Staet naer Engelandt gesonden, Mist' ick er weder twee, die niet to vast en stonden. Maer siet met dit gebreck, was ick niet lang gequelt, Daer wert een stuck yvoors in hare plaets gestelt. Dies ben ick niet so gaef, ghelijck mijn vrienden meenen; De mond is my een graf, en dat van doode beenen. Want schoon men vol gebit omtrent mijn kibben 1) siet, Een deel van dat behulp en is myn eygen niet. Maer hola, 't is gemist, ick mach van eygen roemen z) Ja, kan dit nieu gebit myn eygen tanden noemen, En soo van my misschien de reden wert versocht, Ick heb' et om mijn gelt en dier ghenoegh ghekocht 3) ; Ick hebbe voor de twee dry ponden moeten geven, En dat in sterlinx gelt, dat stont' er op geschreven, Gelyck de Meester sprack. Het gaet den ouden dagh Gelyck het in 't gemeen vervallen huysen plach. Men moet een timmerman, een smit, een metser halen; ') kaken. 2) Hierbij geeft Cats in de oorspronkelijke uitgave - van 1656 - een noot waarin hij uitvoerig, en dit prozaische dit keer in proza, zijn wedervaren bij den tandarts ver- telt. In de latere uitgaven is deze noot weggelaten. 3) Hier past een „Hoe is-tie?!" 272 DE DRIE ELEMENTEN VAN ZIJN VERHALEN Hier dient een nieuwen balck, en ginder stijver palen, En elders Dortsche kalck, omtrent een lekent dack. Siet ! Wat bouwvalligh is, heeft leet en ongemack. Maer schoon al spreeck ick so, ick hebbe niet to klagen, Noch van myn eerste jeught, noch van myn oude dagen. Ick loov' u, lieve Godt, en weet u grooten danck, Van wel to zijn geweest, nu soo veel jaren lanck. En schoon ick met 'er tijds vier tanden heb verloren, Daer zijn weer door de kunst my weder vier geboren, En in myn ongeval, soo vind'ick dat ghemack, Dat noyt yvoren tandt door pijn mijn ruste brack. We haasten ons erbij to voegen, dat het zoo erg niet vaak is. Maar anderzijds: Cats is door dit citaat in zooverre gekenschetst, dat men hier de drie elementen bijeen vindt, waaruit gewoonlijk zijn verhalen bestaan : de vermelding van een alledaagsch feit - men ziet, hoe alledaagsch dat feit wezen kan -, vervolgens een vergelijking of wel een uit het geval gedistilleerde moraal, waardoor het waargenomene min of meer tot symbool wordt ; en een vroom woordje tot slot; dat, door den trant van Cats' schriftuur, hier en meermalen 'n wel wat zoetsappig bij- smaakje heeft; - althans voor ons. Die drie elementen zijn ka- rakteristiek voor Cats ; maar ze komen niet zelden op aantrek- kelijker wijze, in bevalliger samenvoeging, naar voren dan in dit geval. Het verhaal kan wezenlijk onderhoudend, aardig verteld zijn - al blijft de bedenkelijke dreun; de moraal kan ernstig en pittig klinken ; de vroomheid zich uiten in tonen van onmisken- bare waarachtigheid. Vervolgen we zijn levensbericht. Als zijn vader, weduwnaar geworden, hertrouwt met een vrouw uit het Walenland, Een oom tot ons geneygt, en konde niet gehengen, Om by een Walsche vrouw ons op to laeten brengen; Schoon wij vier kinders zijn, hij des al niet to min Maeckt ons uyt rechte gunst een deel van syn gesin. Hij bezoekt dan de Latijnsche school to Zierikzee, studeert to Leiden en daarna to Orleans in de rechten. Hij verlaat dit inter- nationaal studiecentrum met hartzeer; hij had daar zooveel aardige vriendinnen verworven, en Mijn aert was van der jeugt genegen om to mallen En 't vrouwelyck geslacht dat heeft mij wel bevallen, ADVOCAAT, PIETIST, RIJK 273 zooals hij in zijn „Twee-en-tachtigjaerig Leven" getuigt; hoewel dat mallen, naar hij verzekert, bleef bij ,in eerbaer onderhout to praten". We gelooven het ; Cats was een vroom jongmensch. Ja, to Zierikzee, waar de dienstmeid van rector Kemp wel op de kamer van de kostjongens kwam en waar zeer onbehoorlijke ge- sprekken werden gehouden, is zijn zinnelijkheid geprikkeld; zijn heele leven door zal die vleeschelijke neiging hem plagen en ver- ontrusten, maar hij bedwingt ze; alleen in zijn geschriften, in den toon, waarin hij allerlei dat hij veroordeelt beschrijft, voelen we die staag onderdrukte neigingen naar voren komen; en de indruk is dan alles behalve stichtelijk. Waarbij men echter ook weer in 't ooghoude, dat veeltaal die ons ongebonden lijkt, de XVIIde eeuw als niet dan natuurlijk voorkwam, zoodat in talrijke - niet in alle ! -gevallen welke ons aanstoot geven, de toenmalige schrijver en lezer met elkaar in een contact waren, waarbij geen van de beide partijen iets onbehoorlijks ervoer. Hij komt naar Den Haag, waar hij als advocaat optreedt en al spoedig een zekere reputatie verwerft, doordat hij een vrouw uit Goeree, die van tooverij beschuldigd was, weet vrij to pleiten ; een proces waaruit blijkt, hoe algemeen verspreid het bijgeloof nog was. Hij wordt ziek ; lij dt zeven maanden lang aan koortsen ; gaat voor verandering van lucht naar Engeland, waar hij to Cambridge o.a. de lessen van den pietistischen professor William Pertins volgt. Hij keert, niet genezen, in 't vaderland terug en vestigt zich kort daarna to Middelburg, op raad van den pensionaris dier stad, Apollonius Schotte ; die hem erop wees, dat daar veel voor een advocaat to doen viel, daar er telkens tengevolge van de kaap- vaart processen werden gevoerd. Hij wordt ook stadsadvocaat, in 1603, en trouwt met Elisabeth van Valkenburg, Een vrouw van sneeg vernuft en geestig in manieren; Sy kon een huysgesin naer rechten eisch bestieren. In plaetse dat de jeugt romansche grillen leest, So is Plutarchus self haer tytverdrijf gheweest. Maer Godes Heilig woort, als meest by haer gepresen, Dat was se boven al genegen om to lesen. Hij poldert gronden in, in Engeland en in ons land - Staats- Vlaanderen -, waar het ondergeloopen land heel goedkoop was en na drooglegging vaak zoo overvloedigen oogst gaf, dat de op- wALCH 18 274 ACHTBAER EN OOCK RYCK brengst daarvan de koopsom overtrof. De rechtspraktijk geeft hij er aan. Hij koopt den ouden lusthof Munnikenhof onder Grijps- kerke; waar hij zeer geniet van ,buyten alle sorg to sitten in het groen". Hij is, onder invloed van zijn vrouw - altijd is hij voor allerlei invloeden zeer ontvankelijk geweest - lidmaat van de kerk geworden; Willem Teellinck, die als Cats, onder de Engel- sche pietisten had verkeerd, en van 1613 tot 1629 predikant to Middelburg was, versterkt die vrome neigingen zeer in hem. Het pietisme wordt een levend element in zijn bestaan. Hij wordt een zeer ernstig man ; then ernst moet men niet miskennen, al gaat hij dan dikwijls gepaard met een zorgzaamheid voor het stoffelijke, die doet denken aan een materialist, en met een zeden- preekerij, met niet altijd even stichtelijke exempelen ingelegd, die het beeld van een femelaar die ze achter de mouw heeft, bij ons oproept. Wie Cats daarom als een huichelaar beschouwen, begaan een ernstige fout tegen de historie ; we moeten wel bedenken, dat we to doen hebben met een krachtig, ook zinnelijk krachtig menschengeslacht, waarin de macht van oprechte, felle vroomheid zeer waarachtig leefde en dat tegelijkertijd, in tijden vol beroering, met ijver zijn bestaan zocht to verstevigen; twee strevingen, die op eigenaardige wijze naast elkander blijken to bestaan, en, is zoo de eene levensuiting nogal eens met een andere in strijd - zooals ,,natuur" en „leer" dat zoo dikwijls zijn -, toch is beiden een zekere naieve waarachtigheid eigen. In 1618 treedt hij voor 't eerst in 't openbaar als dichter op; met een paar boeken met emblemata, de ,Maechden-plicht, ofte ampt der jonkvrouwen in eerbaer liefde aanghewesen door sinne- beelden"; - de 42 prentjes die in dit boek als de „beelden" die- nen, heeft hij later nog eens gebruikt; dan blijken ze geschikt om er, behalve wijsheden op 't gebied der liefde, ook lessen in zake de meest verscheiden levenskunst uit to puren. Het werk is op- gedragen aan Roemer Visschers dochter Anna en wellicht uit Cats' conversatie en correspondentie met haar ontstaan. Een grooter en meer bekend gebleven emblemata-bundel, datzelfde jaar verschenen, zijn de „Sinn'- en Minne-Beelden", het Neder- landsche onderdeel van een drietalig (Latijnsch, Fransch en Nederlandsch) werk. De prenten, naar Adriaan van de Venne, zijn heel mooi; ze geven weer allerlei voorstellingen uit het dagelijksch leven ; rij kelijk becommentarieerd in proza en poezie ; kerkvaders, EMBLEMATA 275 klassieke en moderne schrij vers zijn er bij aangehaald ; het werk be- staat uit,,minnelijcke, zedelijcke ende stichtelijcke Sinnebeelden", dezelfde 51 - later 52 - plaatjes komen ook hier weer in elk van deze drie deelen voor ; de voorstellingen ervan dienen eerst als zinnebeelden op 't gebied der liefde, dan worden ze op allerlei maatschappelijke verhoudingen toegepast, ten slotte zijn het godsdienstige symbolen. Over hoe veel vernuft moest men voor dat knibbelspel kunnen beschikken ! De groote massa van de- genen, die ook het rederijkersvernuft hadden bewonderd, be- wonderde Cats ; hoeveel nieuwe voorwerpen die men op iets van hoogere orde kon toepassen, bracht hij met to berde ! Een pape- gaai in een kooi, een windhaan, een muizenval, een fuik. En dat zijn dan de springplanken waarvandaan hij zijn aanloop neemt naar de liefde, de moraal, de godsvrucht. Het element van ver- nuftigheid in die toepassingen kan ook de minst kunstzinnige bur- ger waardeeren; en zoo juicht ieder die niet een ander, verhevener idee van poezie heeft, Vader Cats toe. Hij is dan al veertig jaar; hij heeft den leeftijd waarop men niet lyrisch, maar wijs en terechtwijzend over de liefde spreekt ; hij wil in zijn afdee- ling ,verzen in 't amoureuze" geven „stoffe die Venus brant ge- neest" ; in de andere partieen „stoffe ten goede van de zeeden" en ,,stoffe tot voedsel van gebeden". Hoe hij die liefdelessen opvat, daar is, om een voorbeeld to noemen, de vermaning dat men vooral met to hartstochtelijk moet liefhebben, vooral niet moet verteren van liefde ; men neme een voorbeeld aan het ,velthoen", dat weet zich,,vet to minnen". Cats, die voor het ,vette" der aarde zeer veel aandacht heeft, en die, soms uit vroomheid, maar veelal ook uit voorzichtigheid alleen, danig op zijn hoede is voor al wat eenige soort van nadeel kan opleveren, had ook zelf een voorbeeld van dat minnen met bedachtzaamheid gegeven. Voor hij Elisabeth van Valkenburgh kende, had hij een ander Middelburgsch meisje liefgekregen, maar hij had haar aanstonds laten loopen, toen hij gehoord had, dat haar vader kans liep bankroet to gaan ; als een voorbeeld van wijs beleid vertelt hij ons die historie zelf in zijn ,,Twee-en-tachtigjarigh Leeven". Al die laag-bij-den-grondsche wijsheid, hobbelend op den waardigen dreun der eentonige ver- zen, maakt een luguber-komischen indruk ... op ons. „De Sinn'- en Minnebeelden" zijn al representatief voor Cats' dichterlijk kunnen. Er staan enkele fijn-gevonden wendingen in, 276 CATS IN DE POLITIEK ook veel platheden, ook veel slappe verzen met stoplappen. De bundel wordt door een aantal andere van denzelfden aard ge- volgd. In 1621 eindigt het Twaalfjarig Bestand; men laat de ingedijkte polders in Staats-Vlaaderen, wegens het defensiebelang, weer onder water loopen ; ook wordt de eigendom van andere landerijen Cats door de Regeering betwist ; hij moet naar Den Haag om als advocaat voor zijn eigen zaken to pleiten. Financieel ziet het er dan voor hem niet schitterend uit, maar dan wordt hem - hij had een uitstekenden naam als jurist - het professoraat in het bur- gerlijk recht to Leiden aangeboden! Dat was een uitkomst, maar nog voor hij dit aanbod, dat hij even in beraad hield, had aange- nomen, droeg de stad Middelburg hem het ambt van tweeden pensionaris op. Zijn vrouw vond dit veel mooier; we constateer- den reeds haar invloed op hem; maar bovendien - we kunnen dit ook in het leven van Hugo de Groot opmerken -- de politieke loopbaan werd hoog boven de academische gesteld, een interes- sant verschil in waardeering met heden, althans in ons land, waar men alleen de allerhoogste politieke posities verkieslijk vindt boven het hoogleeraarschap. De oorzaak van dat verschil in ap- preciatie tusschen de XVIIde en XXste eeuw zal wel vooral hierin gelegen zijn, dat een Nederlandsch staatsman in dien tijd een be- langrijker functie in de wereld uitoefende dan thans; zoowel onze buiten- als onze binnenlandsche politiek werden krachtiger ge- voerd. En voorts is, nadat Nederland politiek in de wereld een min- der belangrijke rol is gaan spelen, het intellectualisme to onzent zeer toegenomen, - ook in de algemeene waardeering. Hoe dit zij, Cats werd pensionaris van Middelburg, hoewel hij allerminst een politieke figuur was. Hij is nog hooger op de ladder der magistratuur geklommen. Maar hij stijgt ook wel zeer in aanzien als Zeeuwsch dichter. Het provincialisme is nog sterk in dien tijd; begrijpelijk: de Ge- unieerde Provincien zijn een statenbond, geen bondsstaat. Zoo is men dan in Zeeland zeer verheugd, ook, als Holland, althans een belangrijken dichter to hebben. Cats had zijn gewestgenooten trouwens ook tot zelf dichten aangespoord. Toen hij zijn ,Silenus Alcibiadis sive Proteus", waarvan het Nederlandsche gedeelte door de besproken „Sinn'- en Minnebeelden" werd gevormd, aan de ,Zeeusche Jonckvrouwen" opdroeg: ,,ZEEUSCHE NACHTEGAEL"' 277 Ghy Zeeuws en soet geslacht ; ghy Venus lants genoten, (Want Venus is wel eer oock uytter zee gesproten) -, sprak hij zijn verwondering uit, dat de Zeeuwen zich wel tijdens den oorlog door Mars tot liederen hadden laten brengen, maar nu, in 't Bestand, nu Venus hen behoorde to inspireeren, zwijgen zij ! Siet! als 'er oorlogh was, doen vont men hier Poeten, En, nu hier Vrede woont, soo is de kunst vergeten ; De werelt is verkeert : daer Mars verweckt een liet, Vermach de soete min, vermach daer Venus niet 1) ? Nu staat Zeeland achter bij Holland ; daar is, zegt Venus, Daer is een geestigh Hooft, dat met syn herders-klachten Doet yder, die het hoort, na soet geselschap trachten; Hier by komt Bredero, die jockt in boersche tael, En treckt tot mijnen dienst de Nymphen altemael Welnu, waar nu Cats zelf het voorbeeld van minnepoezie door een Zeeuw heeft gegeven, volgen een aantal Zeeuwen zijn voor- beeld. Na lange voorbereiding verschijnt, in 1623, een dichtbundel ,,Zeeusche Nachtegael", waaraan verschillende ,poeten" heb- ben meegewerkt, Cats zelf ook, en die, naar zijn voorbeeld in drie deelen - dryderlei gesang - was verdeeld: ,Minne-sang", ,,Seden-sang" en ,Hemel-sang". Van Cats vinden we hier o.a. anoniem, voor 't eerst het bekende zinnebeeld van de twee ge- paarde schelpen; een van zijn beste gedichtjes, en, blijkens de herhaling van de hierin uitgesproken overtuiging tot in zijn „Twee-en-tachtigh-jarig Leeven" een gevoel vertolkend, dat hem na aan 't hart lag. Dat men Cats grooten eerbied toedroeg, blijkt wel hieruit, dat verschillende gedichten van anderen in dezen bundel aan hem waren opgedragen. Overigens was deze Zeeuw- sche Nachtegaal rijker aan stichtelijkheid dan aan schoonheid. Er is natuurlijk ook wel weer het noodige vernuftige woordenspel in, maar Hooft en Bredero wordt hier waarlijk de kroon niet van het hoofd genomen. De uitgever, J. P. Van der Venne, een broeder van den graveur, mocht betoogen, dat men onder een Zeeuwschen nachtegaal vroeger altijd een kokvorsch verstond, maar dat er nu in Zeeland ook ,waere" nachtegalen werden gevonden, - het 1) niets. 278 DE BEIDE DE BRUNE'S gezang van dezen nachtegaal heeft nog weinig invloed op ons hart. Men moet erkennen, dat er andere•werken van Zeeuwen en geest- verwanten van Cats zijn van ietwat beter allure dan de gemiddelde nachtegalenzang: o.a. van Hondius, en van die nog eer verdient genoemd to worden: Van Borsselen. De eenige echter van hen, die iets van den tij d - tot nog toe -overwinnen- de waarde heeft geschreven, is Johan of Jan de Brune (1589-1658) die het in 't maatschappelijk leven tot raadpensionaris van Zee- land bracht ; zijn,,Bankket-werk van goede gedagten" - in proza - heeft met Cats' werk een moreelen en bespiegelenden grond- slag gemeen, maar de wijze waarop de gedachten en gevoelens van deze orde hier worden vertolkt, is wel zeer on-Catsiaansch, namelijk zeer pittig en kleurig. Hier hebben we inderdaad bijzon- der proza; van 't beste. En buiten renaissance-invloed. En 't was welbewust, dat hij „zijn moerstaal" sprak. „'t Ghebruyck", zegt hij in zijn stukje bankket, dat ,Ghemeene tale" heet, ,stelt over al de wet, en gheeft oock zelfs de waerde aen de woorden, ghe- lijck de Prins aen de munte doet. Die de subtijlste tale, en onge- meene woorden gebruycken, en zijn de welsprekenste niet, maer die-ze best naer tijd en stoffe, konnen voegen. Slechte en volcke- righe 1) woorden, uyt rijcke gedachten voor-komende, houden ons veel meer in aessem als die doornige en gebroken stocken van een gezochte tale. Die een keersse uytblaest met to sterken aessem, doetse maer stincken, en blaest ze weder aen; en die to veel ge- voedt wert, stickt in zijn cygen vet. Zoo gaet het met die opge- pronckte en verr' gheheelde z) mannieren van spreken. Al to scherp maeck tschaerden : en al to vies 3) maeckt walgelicke magen." Dat is een les, en een uitstekende, aan het adres van degenen, die de schoonheid van taal zoo verre zochten, en niet wisten, dat een enkele fijne nuance in de wijze waarop men ze ,voegt", dieper treft dan die ,viesheit", die meer de aandacht opeischt voor het vernuftige van de manier van spreken, dan voor den inhoud van het gesprokene. Het is precies dezelfde les die Adama van Scheltema eens den Tachtigers zou geven. En Johan de Brune geeft veel van zulke aardige uitspraken, in kernachtige taal. Zijn neef Jan de Brune de Jonge (1616-1649) is bekend door een werk dat aan- 1) eenvoudige woorden, zooals 't yolk ze gebruikt. 2) van verre gehaalde; gezochte. 3) kieskeurig. CATS TE DORDRECHT 279 merkelijk minder to zeggen heeft, den ,Wetsteen der Vernuften" ; een verzameling bruikbare onderwerpen voor de conversatie to geven is het doel van dit boek. Dit zijn dan eenige andere werken van medewerkers aan de ,,Zeeusche Nachtegael" ; de bundel zelf was speciaal samengesteld ter gelegenheid van een bezoek van Anna Visscher, Roemers dochter, aan Zeeland. Laten we deze volgers van Cats to midden van de breede stroo- men kwaken en kwinkeleeren, en zien we hoe het hem zelf verder gaat. In hetzelfde jaar, waarin de Zeeuwsche Nachtegael uitkwam, verliet Cats Middelburg. Hij werd tot pensionaris van Dordrecht benoemd, een zeer belangrijke post, want Dordrecht had, al was Amsterdam het reeds in rijkdom en omvang voorbijgestreefd, nog steeds het prestige van Hollands oudste en eerste stad, en die waardeering kwam ook in ambtelijke appreciaties naar voren: de pensionaris van Dordrecht werd qualitate qua beschouwd als de eerste candidaat voor het ambt van Raadpensionaris van Holland. In Dordt dan heeft Cats zijn „Houwelyck" geschre- ven, na nog een paar andere moraliseerende en vertellende werken. „Houwelyck" is zijn hoofdwerk, een breedvoerig graf- monument voor zijn in '23 overleden echtgenoote. Hier vindt men het gansch beleyt des echten Staets, afgedeelt in ses Hooft- stukken: Maecht, Vrijster, Bruyt, Vrouwe, Moeder, Weduwe. Uit deze indeeling blijkt al, dat het boek voornamelijk voor vrouwen bestemd was, al behelst het mede „de mannelicke tegenplichten". Al die plichten en tegenplichten worden geulu- streerd door vele verhalen. Het heele werk vertoont opmerkelijke overeenkomst met Houwaerts ,Pegasides Pleyn". Men kon van Cats verwachten dat hij, als een ijverig en zeer nauw-lettend op- voeder, geen kleinigheid to klein voor zijn aandacht zou achten, en inderdaad, hij die aan de groote dingen, als de paring, een plechti- ge, zij het bij zijn voordracht ietwat vervelend wordende aandacht wijdt, verwaarloost ook met, de bruid to leeren hoe zij zich bij het overdragen van den ring heeft to houden, en hoe ze in de keuken moet optreden. Van de verschillende werken, die Cats hierna uitgaf, noemen we nog den ,Spieghel van den Ouden en Nieuwen Tydt", een werk van denzelfden aard als de Sinne- en Minnebeelden; en dat des 280 CATS ALS RAADPENSIONARIS dichters populariteit - die reeds die van alle andere dichters van zijn tijd overtrof - nog zeer deed toenemen. Intusschen was hij al eens voor het hooge ambt van raadpensio- naris in aanmerking gekomen, in 1630; maar men had toen Adri- aen Pauw gekozen, omdat men het beter vond hiervoor een Hol- lander to nemen dan een Zeeuw; - een blijk, hoe provincialis- tisch men nog dacht. Pauw was een krachtige, zelfstandige per- soonlijkheid; sommigen zagen in hem een nieuwen Oldenbarne- velt 1) ; in elk geval vond Frederik Hendrik, die liever een ,dienst- willigen dienaar" op die plaats had, hem een lastig element, en op handige wijze - door Pauw met een belangrijke zending naar Frankrijk to sturen, en den raadpensionaris van Dordrecht het ambt to laten waarnemen - moduleerde hij naar Cats. Pauw werd opzettelijk onnoodig lang in Frankrijk gelaten, zoodat hij, den toeleg begrijpende, de eer aan zich hield en voor zijn ambt bedankte en Cats werd nu definitief benoemd, dank zij zijn ge- dweeheid ten opzichte van den Prins, welke gedweeheid echter deels op wezenlijke bewondering schijnt to hebben berust. Hij heeft als staatsman een onbeduidenden naam in onze geschiede- nis, erger : hij was baatzuchtig - zij het ook in dezen op voorzich- tige wijze ! - en vreesachtig. Intusschen was hij oprecht dankbaar aan God, die hem zoo hooge ambten in den schoot wierp. Het lijkt mij niet ongepast, ook deze niet-artistieke zijde van zijn bestaan even to belichten; men ziet Cats daardoor duidelijker. In Den Haag wonende volgt hij de gewoonte des tijds, buiten de stad een, naar omstandigheden meer of minder weidsch, buiten- verblijf aan to leggen. Huygens had een jaar of zeven to voren zijn Hofwijck to Voorburg gebouwd en ingericht : een zeer ruimen koe- pel-met-verdiepingen aan de Vliet, met uitgestrekte tuinen en boomgaarden erbij ; - Cats legt, midden in het duin tusschen Den Haag en Scheveningen een buitengoed aan, dat hij den zinver- wanten naam Zorgvlied geeft. - In 1637 verschijnt zijn, grooten- deels nog to Dordrecht geschreven, omvangrijk werk „'s Werelts begin, midden, eynde, besloten in den Trouringh, met den Proef- steen van denselven". Hier vindt men, in vier afdeelingen samen- gevoegd, een ontzaglijk aantal ,trou-gevallen", beginnende met het ,Gront-Houwelick" van Adam en Eva; de gevallen van de 1) Lettres de Richelieu, ed. Avenel, dd. 3 Maart 1634. CATS' POPULARITEIT 281 eerste afdeeling, vijf in aantal, zijn alle uit den Bijbel genomen. Dan volgen er een aantal aan profane schrijvers ontleend: He- rodotus, Plutarchus, Ovidius, Boccaccio, Cervantes, enz. enz. - Worp heeft dit allemaal nagezocht 1) - terwijl de laatste afdee- ling wordt ingenomen door twee lange gedichten ,Lofsang" en „Bruylofts-gedicht op het Geestelick Houwelick", in welke beide de invloed van het Hooglied voelbaar is, en die Cats aan zijn beide dochters heeft opgedragen. De Trouringh is niet alleen het groot- ste - en duurste -, maar ook, desondanks, het meest verkochte boek van Cats geweest; van geen van zijn werken, deelt de uitge- ver ons mee, zijn zooveel exemplaren in twintig jaren aan den man gebracht. Ja, Cats was populair! En dat ging na zijn dood crescendo; voor 1655 zijn er van den ,Spieghel" ongeveer 25000, van het ,Hou- welick" 50000 exemplaren gedrukt. Het is merkwaardig, dat De Trouringh opent met een portret en een lovende opsomming van al de kundigheden eener vrouw die nooit een trouwring heeft be- zeten : Anna Maria Schuermans. O licht van uwen tijdt en Peerel van den douck 2) Ghy die ons Eeuwe ciert, verciert oock desen Bouck, verklaarde de schrijver aan 't slot. En deze ,reclame", die overi- gens met den inhoud van het werk niets to maken heeft, droeg, in zoo vele exemplaren verspreid, niet weinig bij tot de bekendheid eener vrouw, wier geleerdheid alleen in kleinen kring kon worden gewaardeerd. Als raadpensionaris schijnt zijn ambt hem zoozeer in beslag to hebben genomen, dat hij aan dichten niet meer toekwam, want - en dat moeten we voor het begrip en de waardeering van deze rij m- werken wel in het oog houden - het dichten was voor hem een plezierige tijdvulling, een bezigheid voor ledige uren, de Muze was hem een verzetje, geen hartstocht. Zijn weinige geschiktheid voor zijn ambt, dat voor een krachtig man een Europeesche machtspo- sitie kon beteekenen - vooral in die dagen, waarin Engeland zwak en Frankrijk verdeeld was - bespraken we reeds. Hij ver- veelde velen met zijn breedsprakigheid; als hem in 1650 de ge- ') J. A. Worp, De Bronnen van den Trou-ringh van Cats (Noord en Zuid, XX, b1z. 39). 2) van de vrouwen. 282 ZIJN OUDERDOM vangenneming van de invloedrijkste leden der Staten van Hol- land wordt meegedeeld en de aanslag op Amsterdam, schijnt geen oogenblik het denkbeeld bij hem op to komen, dat hij tegenover een dergelijken staatsgreep een houding heeft aan to nemen; hij staat eenvoudig getroffen ,als van een grooten donder" 1) en on- derwerpt zich aan den Prins, Willem II, die zulk een houding nog met aanmerkelijk meer goedkeuring en minachting moet hebben genoten dan Frederik Hendrik. Maar als de Prins sterft, komt hij vanzelf en zijns ondanks op den voorgrond, bereidt de Groote Vergadering to 's Gravenhage voor en presideert die, weer met overmatig lange gebeden en redevoeringen. Doch dan heeft hij naar zijn overtuiging ook wel genoeg voor 't land gedaan; hij is dan trouwens ook al een Bind in de zeventig. Het gevraagde ont- slag wordt hem verleend, en in de Statenvergadering spreekt hij geknield zijn dank aan God uit. Had men weinig verschot van bruikbare diplomaten of meende men Cats niet to mogen voorbijgaan, omdat hij, gezien ook zijn dichterroem, een representatieve figuur kon worden geacht ? In elk geval, men belast hem nog met een gezantschap naar Londen om to trachten - een vrijwel wanhopige poging - den dreigen- den oorlog met Engeland to bezweren, die intusschen door Tromps optreden feitelijk reeds was uitgebroken. Hij had het er dan ook niet erg prettig, zelfs liep zijn leven gevaar. Als hij terug is, heeft hij nog slechts de sinecure van groot- zegelbewaarder, en brengt de laatste acht jaren van zijn leven op Zorgvlied door, verzorgd door een eerbare domineesweduwe als ,,gouvernante". Hij houdt zich dan bezig met stichtelijke ge- peinzen, geniet van een zeer goede tafel, ontvangt veel bezoek, vooral van predikanten, en schrijft een aantal nieuwe gedichten van langen adem, onder andere zijn ,Ouderdom, Buytenleven en Hof-gedachten op Zorgvliet", zijn ,Tachtigh-jarige Bedenckin- gen", een handboek voor geestelijke en lichamelijke levenskunst (waarin men o.a. de zoo populair geworden tafelwetten vindt; de voorschriften ,om goede en heuse manieren over tafel to houden" ; een XVIlde-eeuwsch „Hoe hoort het eigenlijk?") en zijn uitvoe- rige auto-biografie „Twee-en-tachtighjarig Leeven". Er is nog meer, vooral op het gebied van overdenking van dood en eeuwig leven, maar dit is toch wel het voornaamste. In 1660 sterft hij, 1) Twee-en-tachtigh-jarig Leeven. DE SCHOOL VAN CATS 283 maar hij leefde - we zagen het reeds - met den Vadernaam ge- sierd, nog twee eeuwen in tal van Hollandsche huiskamers voort, naast den huisbijbel, en zoo heeft hij als met instemming aange- hoord volksopvoeder zijn beteekenis. Die opvoeding is vrijwel uit- sluitend ethisch, zeer weinig aesthetisch. Godsvrucht en moraal golden hem veel, de kunst weinig. Zijn gedichten zijn over 't alge- meen geenszins verheven, zijn geest blijkt meestal - behalve wan- neer hij aan God en het eeuwig leven denkt - zeer laag-bij-den- grond to zijn. Dit is dan ook het geheim van zijn populariteit : voor breede lagen van ons yolk beteekent ,geestelijk leven" godsdien- stigheid (van zeer uiteenloopend gehalte), en de rest van hun aan- dacht, veelal een zeer groote rest, wordt aan de aardsche waarden besteed. Wel, Vader Cats weet ook in zeer dagelijksche aangelegen- heden raad to geven; huisvrouwen moeten voor goed eten zorgen, haar man in bed niet 't dek aftrekken (ook van de dekens geen scheidsmuur maken!), enzoovoort; en uit allerlei zeer dagelijksche omstandigheden, zelfs uit ,het sweeten, mij dagelicks overko- mende" 1) weet hij wijze lessen to trekken. En toch heeft hij, wien 't zoo weinig om de kunst to doen was niet alleen, maar die ook een inderdaad uiterst weinig artistieken geest had, een aantal zin- rijke, pittige verzen geschreven, korte en krachtige formuleerin- gen van wat er in zijn hart - meer: in zijn hoofd - leefde. Ook Cats ontkwam niet aan den stalenden invloed van zijn tijd ! De bewondering voor hem uit zich ook in vele navolgingen. Er is onmiskenbaar een „school van Cats". Daar heeft men bijvoor- beeld Dirck Pieterszoon Pers, boekhandelaar - dat is in then tijd veelal, zonder dat dit er speciaal bij vermeld wordt, ook uitgever - to Amsterdam ; de voorname boekwinkels, waar die van Pers er een van was, waren plaatsen waar dichters en „letterlievenden" elkaar het meest konden vinden. Men kan Pers eigenlijk ook wel een voorganger van Cats noemen; zijn ,Bellerophon of Lust tot Wysheyt", verschenen in 1614, dat is vier j aar voor Cats' eerste ge- dichten, gaat uit van dezelfde beginselen : deugd en eenvoud wor- den aangeprezen, en welbewust wordt de luchtige en nogal heiden- sche pastorale verworpen; leering en stichting zijn zijn doel. Deze doelstelling is bij hem zelfs bewuster uitgesproken dan bij Cats, maar als diens bundels verschijnen, komt Pers zeer onder den in- druk en invloed van wie in zijn genre van den aanvang of een 1) Het is een kenmerk van vreesachtige naturen. 284 JAN HARMENSZ. KRUL zoo groote vermaardheid genoot, en then hij dan tenslotte als zijn meester erkent. Een volkomen navolger van Cats is Jan Harmensz. Krul, al- thans in zijn ,Minne-spieghel ter Deughden" (1639) en zijn ,,Pam- pierre Werelt ofte Wereldsche Oeffeninge", waarin men de Cat- siaansche methode: zedelijke leering, door verhaaltjes geillu- streerd, zich ziet herhalen. Maar tot de wereldsche oeffeninge blijkt hij ook het minnelied to rekenen ; daarin wil hij Hooft navol- gen, maar dat gelukt hem maar weinig, zoo min als zijn herders- spelen iets anders dan naam en genre met een juweel als Hoofts Granida gemeen hebben. En dan is hij een tijdlang leider geweest van de Amsterdamsche „nude" kamer De Eglantier, met de zinspreuk,,In liefde bloeyen- de". We hebben die kamer al een paar malen genoemd ; het is nu tijd, iets meer van haar to vertellen. Wanneer ze gesticht is, weten we niet. Den naam vinden we het eerst vermeld in 1518, toen haar, blijkens een resolutie van de stedelijke regeering van Amsterdam, een lokaal boven de Waag afgestaan werd. We weten dat ze ver- schillende bekende rederijkersstukken heeft opgevoerd, en van een paar dichters, dat ze tot haar leden hebben behoord ; ze heeft voor het Geusch worden van Amsterdam, dus toen dat nog zeer ge- vaarlijk was, protestantsche tendenzen getoond; een van haar meest in aanzien staande leden, Egbert Mainartsz, is dan ook in 1568 als ketter ter dood veroordeeld. Zestien jaar daarna geeft ze de reeds genoemde ,Twespraack" uit ; ze is dan, onder de leiding van Spiegel en Roemer Visscher, in haar grootste bloeiperiode; de aanzienlijkste Amsterdammers, waaronder vele overheidspersonen, o.a. de bekende burgemeester Cornelis Pz. Hooft, behoorden tot haar leden, evenzoo de beroem- de schilder van schuttersgroepen en andere portretten, Cornelis Ketel, in kracht en oorspronkelijkheid de voorlooper van Hals en Rembrandt. Ze geeft in 1587, op verzoek van het stadsbestuur, bij Leicesters intocht drie allegorische vertooningen en in 1591 een voorstelling van ,Zeven spelen van de wercken der bermher- techeyd", echt rederijkerswerk; om met de opbrengst een steentje bij to dragen voor de uitbreiding van het dolhuis; ze geeft ook, naar oud-Vlaamschen trant, tableaux-vivants, b.v. in 1594 een tweetal, op afzonderlijke stellagien in de stad, wanneer Maurits zijn intocht doet na de verovering van Groningen en Coevorden (Go- DE EGLANTIER IN VOLLEN BLOEI 285 liath, ten aanzien van Saul, door David gedood; en de overwin- ning van Claudius Civilis op de Romeinen ; het laatste tableau met een bijschrift van Spiegel). Overigens zien we de Eglantier optre- den, zooals alle aanzienlijke kamers, bij wedstrijden en landjuwee- len; terwijl de Nieuwjaarsliederen, die de factor der kamer placht to vervaardigen, van 1581 tot 1609 zijn verzameld en samen uit- gegeven. Vijf daarvan - we spraken reeds over een enkel daarvan - zijn met Spiegels spreuk ,Deught verheught" onderteekend. Na Spiegels vertrek naar Alkmaar wordt de dichter P. Cz. Hooft de leider; hij maakt de berijmde bijschriften bij de tien vertooningen, de stichting van de Romeinsche republiek voor- stellende door Brutus, waarmee op 5 Mei 1609 op den Dam het Twaalfjarig Bestand werd gevierd; waarschijnlijk werden die tweeregelige versjes telkens voor het gordijn voor een vertooning openging, voorgedragen. Maar na deze periode van bloei volgt nu het verval. Er zijn aanwijzingen dat de leden meer aan het ,kannekijcken" dan aan het rederijken deden; er is zelfs, in 1613, door het bestuur aan Hooft opgedragen, een streng reglement to ontwerpen. Het gaat dan wat beter; naast Hooft krijgt nu de dokter-dichter Samuel Coster den meesten invloed, een nam van vele qua- liteiten ; zelfs met zelfironie begaafd : hij was de dichter van 't, in wezen nog veelszins oudmodische ,Spel van de Rycke Man" ; - ook dit stuk werd (in 1615) ter wille van de liefdadigheid opge- voerd - en de gelijkenis van den rijken man wordt hier voorzien van o.a. een echt dottore-tafereel, zooals de Italiaansche comme- dia dell' arte dat kende: een pedante, overvloedig potjeslatijn sprekende dokter tracht vergeefs den rijken man nog van den dood-door-overdaad to redden. Dr. Coster was al in 1612 met zijn klucht van ,Teeuwis de Boer" als dichter in deze kamer opge- treden; een alleraardigst debuut, dit stuk, dat Coster al lang in portefeuille had; een van onze aardigste kluchten, waarvan een menigte niet bepaald kiesche situaties en toepspelingen wellicht een beletsel zijn voor een burgerlijk-fatsoenlijk publiek van onze dagen, maar dat bezwaar gold voor het stoer en jolig Amsterdam van het begin der XVIIde eeuw niet en voor wie tegen deze stoot- jes kunnen, is het werk nog de kennisneming waard. Coster dan, met Hooft en Breeroo, waren in deze jaren de kracht van de ka- mer, die dus wel zeer het Nederlandsche tooneel en de Nederland- 286 RUMOR sche letteren op hun best vertegenwoordigde ; het ,bloeyende" in haar devies was thans ook als aanduiding van den toestand der kamer op zijn plaats. Natuurlijk er is geen bloei zonder gevaren; de concurrentie en de nijd-zoo-maar raasden en stormden om het eglantiertje. Van die concurrenten moeten vooral de Engelsche tooneelspelers genoemd worden, die sinds Leicesters komst hier menigmaal optraden ; Breeroo, die den ingekomen vreemdeling in 't algemeen een niet al to goed hart toedroeg - het was de keerzij van dat glorieus ,Amsterdammer"-schap, op de uitgave van zijn verzamelde werken vermeld - is zeer heftig to keer ge- gaan tegen die blijkbaar succesvolle concurrenten, en wel in een toespraak van het tooneel af, voor een der voorstellingen van De Eglantier. Maar erger dan wat bestokend van buiten kwam, was het vuur der tweedracht van binnen ; waarvan we zoo to hooi en to gras iets vernemen 1) ; de hoofdoorzaak van de oneenigheid schijnt wel dezelfde als op allerlei tooneel, namelijk dat ieder de voornaamste rollen wilde spelen. Er is een ,Thersites", die deze opstandigen steunt, met zijn „grove botte tongh", „de Dragers Heerschap van den Coorn-marct". Men heeft wel gemeend, dat Theodoor Rodenburg met deze qualificaties is bedoeld, maar be- wezen is dit niet. Wel is een andere leider van de oppositie, „Jan de Voorlooper", nader gedefinieerd, namelijk als Dr. Johan Fon- teyn;.... die overigens als hij bij zijn leest, d.w.z. bij zijn medi- sche praktijk bleef, zich een zeer knap man betoonde, door Vondel ook als een minnaar der poezie geprezen 2). Overigens is er nog een heftige concurrentiestrijd met de kamer der ingekomenen, de ,,Brabantsche" kamer't Wit Lavendel, die waarschijnlijk ook nog in de XVIde eeuw was opgericht ; vooral Bredero - en zijn vriend Coster - zijn fel tegen deze lieden, ,gemainlijk exkies in kleeding en in dracht" 3), die de ,botte" Hollanders nogal minachtten, en die ook zooveel aardiger praten konden ; - nu j a, en een ,bruy- ne Brabander" (Isaac van der Voort) ontvrijde Gerbrand Adri- aensz zijn meisje! In de tweede helft van 1615 en tot April 1616 1) Zie J. A. Worp, Varia uit de .4 msterdamsche Tooneelwereld in de r7de eeuw (Oud- Holland, XXII, b1z. 40), A. C. Loffelt, Een Tooneelstudie (De Gids 1874, III, b1z. 86) en Jonckbloet-Honigh, Gesch. der Ned. Lett., 4de druk, deel III, b1z. 102 vgg. Maar zie ook, in verband hiermee, Te Winkels ,Ontwikkelingsgang", Tweede druk, dl. III, b1z. 216 noot. 1) Zie zijn opdracht van De Helden Godes, in de uitg. van Vondels Werken door de Wereld Bibliotheek, deel II, b1z. 304-307. 3) Spaansche Brabander, regel 2-3. THEODOOR RODENBURG 287 heeft de Eglantier dank zij „ons tween", zegt Coster, met den tweeden Breeroo bedoelende, een zeldzamen bloei beleefd 1), het ,,Oudemannen Goodshuys" heeft er over de tweeduizend gulden profijt van gehad, en de costuums en requisieten van de kamer - „soo... kleeren als ander behoefticheden" - zijn in dien tijd ook danig vooruitgegaan. Maar daarna - het is nog steeds Coster die ons dat meedeelt - ging 't mis. Hooft, Coster en Bredero hebben er hun invloed verloren ; de „Spaansche Brabander" is er zelfs niet vertoond. De ernstige mannen verlaten dan deze kamer; op 23 September 1617 opent Dr. Samuel Coster zijn ,Neerlantsche Academie de Bijekorf".. . In de Eglantier zwaaien nu de door Bredero gedisqualificeerde elementen den boventoon., Dr. Johan Fonteyn is ,facteur" ge- weest, maar grooter is de ,grootschheid" van Theodoor Roden- burg. Die had geruimen tijd in Spanje verblijf gehouden en kwam met een superioriteitsgevoel, als kenner van 't toen zoo bloeiende Spaansche tooneel, in 1619 to Amsterdam terug, waar hij zich stevig deed gelden. Hij had reeds tijdens zijn vorig verblijf to Amsterdam, zijn ,Trouwe Batavier", een bewerking van Guari- ni's herdersspel „Pastor fido" bij den Eglantier zien opvoeren. Nu. onder Spaanschen, Italiaanschen en Engelschen invloed, voor al onder dien van Lope de Vega, schrijft hij nog twaalf stukken. Hij heeft de liefhebberij der romantics voor verwarring en toe- vallige incidenten, ook voor vermommingen en duels-op-de-plan- ken to onzent ingevoerd ; de Engelsche troepen waren trouwens ter- zelfde tijd bezig, ons publiek daarmee to verbijsteren en to bekoren. Tot ergernis van velen, naar we zagen, had hij groot succes. Men spreekt wel over zijn pralerij met talen- en andere kennis, maar het is ook wel de moeite waard, eens op to merken, dat hij de speciale bekoring van wat in ruimen zin reeds tot de romantiek behoort, het eerst, of in elk geval als een der eersten en voornaamsten, ons yolk heeft doen smaken. En zijn effecten zijn over 't algemeen zeker van niet minder gehalte dan die van Costers,,Ithys" en,,Polyxena", welke pogingen waren om den verfoeiden mededinger voorbij to streven, - wat toch zeker niet minachting voor diens kunstgenre beteekent ! - en welke hem inderdaad voorbijstreefden, maar vooral in smakeloosheid. Dat hier de stof ,klassiek" is - en „Ithys" veelszins aan Seneca's Thyestes herinnert - mag 1) Zie Costers Voorrede tot de Spelen van Gerbrand Adriaensz Bredero (1617). 288 JAN HERMANSZ. KRUL misschien de critiek van den eigen tijd hebben geimponeerd, ons lijkt het eer een bezwarende dan een ontlastende omstandigheid. Het is waar, dat zelfs Hooft met niet veel meer oordeel des onderscheids ,klassiek" deed. Van Rodenburg verdient ook nog zijn,,EglentiersPoetensBorst- weringh" vermeld to worden, een slinksche bewerking - zonder bronvermelding - van Sidney's,,Apology for Poetry", waarin ook een en ander uit Lope de Vega's „Arte nuevo de hacer comedias in este tiempo" is overgenomen. Rodenburg wil niet, als Sidney, voor 't drama zich door de klassieken aan banden laten leggen. Over Coster en zijn Duytsche of Nederlandsche Academie heb- ben we later nog nader to spreken. We herinneren den lezer en onszelven eraan, dat we de geschiedenis van de Amsterdamsche kamer de Eglantier ophaalden, naar aanleiding van het feit dat de Catsiaan Jan Hermansz. Krul een tijdlang leider van deze kamer is geweest. Dat is dan na het vertrek van Rodenburg, zijn ver- eerden vriend, in 1619, toen deze in dienst trad van koning Christiaan IV van Denemarken, als handelsagent. Dan ziet het er een tijdlang naar uit, of de Eglantier tot den ondergang gedoemd is, maar ze komt er toch weer boven-op. Jan Hermansz. Krul, die eerst smid en slotenmaker is geweest, daarna makelaar in ijzerwaren en ten slotte - sedert + 1645 - boekverkooper, was een bekend man to Amsterdam ; hij heeft nu zelfs, dank zij het portret dat Rembrandt van hem schilderde, thans in het Museum to Cassel, een wereldbekendheid; zijns on- danks. Door zijn werk alleen zou hij die waarlijk niet hebben ver- worven, want zijn spelen, aanvankelijk alle herdersspelen, zijn meer zinnelijk dan zinrijk of aandoenlijk; het „Meyspel" ,Cloris en Philida" is wat beter dan de daaraan voorafgaande, dank zij des dichters studie van de Granida van Hooft ; een invloed die ook wel hierdoor zeer duidelijk blijkt, dat de dichter soms in beden- kelijke mate zijn voorbeeld navolgt. Maar Krul was als leider van de oude kamer ook al geen blij- vertje. Nadat er - een wel aan hem toe to schrijven - ,Treur- klacht van Liefd-Bloeyende" was verschenen, waarin de dichter betreurt dat de tijd der ernstige kunstbeoefening in dat gezel- schap voorbij is, sticht hij in Mei 1634 een Musyk-kamer, waar men, naar Apollo in het allegorisch openingsspel verklaarde, zal „peegen tot vermaek en eerelijke vreugd Muzijk en Rethorijk ver- EEN ZUIDNEDERLANDSCHE CATSIAAN 289 mengt in alle deugd" ; daar zal men „rechten Yver" aan den dag leggen en „met rechte Liefde bloeyen". Die beide „rechten" be- teekenen dan, dat hier „de ware" Duytsche Academie (die een bijenkorf met het devies ,Yver" als blazoen voerde) en „de ware" Eglantier waren to vinden. We hebben ons niet op to houden met de in letterkundig opzicht, voor zoover ze ons bekend zijn, zeer onbelangrijke spelen die hier, al of met met zang en muziek, ten beste werden gegeven, noch met den vinnigen oorlog, gevoerd met superlatieven van verheerlijking en verguizing, waarvan „Jantje met zijn krullen" zooals zijn tegenstanders hem noemden, 't middelpunt was. We kwamen op hem speciaal als navolger van Cats, want dat was hij ook, al was hij katholiek, en al beduidde zulk een geloofsverschil in die dagen een veel breeder afstand dan in de onze. Zijn,,Wereldt-hatende Noodtsaeckelijck" van 1627 toont dit reeds ; in meerder mate zijn latere leerdichten, waarvan hij de mees- te verzamelde in zijn bundel „Pampiere Wereld" (1644), Hierin zijn ook negen van zijn tooneelstukken opgenomen, benevens allerlei nieuwe toevoegsels ; een van deze laatste, „De Christelyke hove- ling", is geillustreerd met een mooie ets van Ferdinand Bol. Hij is hier wel in alle opzichten aan 't Catsen ; met en zonder emblemata. Er komen ook nog wel genietbare liedjes voor in het laatste, vierde, deel van de „Pampiere Wereld", genietbaar vooral door hun melo- dieusheid.... Ce qui ne vaut pas la peine d'etre dit, on le chante. * We kunnen zonder schade voor den lezer vele Catsianen ach- terwege laten, alleen is het in dit verband zaak, een Zuidneder- lander to noemen, wiens faam in katholieke kringen weinig ge- ringer was dan die van Cats bij de Calvinisten ; en bij Poirters, - want then bedoelen wij - was het een nog wel meer verdiende reputatie. Over het algemeen - we stelden dit aan het begin van dit hoofdstuk voorop - schrijven we weinig over de Zuidnederlan- ders van deze periode ; om deze reden, dat het niet de moeite waard is over velen van hen uitvoerig to zijn. Maar Poirters is wel de moeite waard ; in artistiek opzicht is hij de meerdere, zij het dan ook niet in populariteit, van zijn moraliseerenden leermees- ter. Algemeen bekend is van hem het aardige gedicht van Jezus en Sint Janneken WALCH 19 290 POIRTERS Lestmael op eenen somerschen dagh Maar hoort wat ick bevallijcks sagh, Van Jesus en Sint Janneken, die speelden met een lammeken al in dat groen gheklavert landt, met een papschoteltjen in hun handt. Die witte, vette voetjens die waren bloodt, hun lippekens als corael soo root, de soete vette praterkens die saten bij de waterkens ; het sonneken dat scheen daer soo heet, sy deden malckanderen met 't melcksken bescheet. D'een troetelde dat lammeken syn hoot, En d'ander kittelde het onder synen poot; het lammeken gingh springhen, en Janneken gingh singhen, en huppelde en trippelde deur de wey, en dese crollebollekens die dansten alle bey. En als het danssen was ghedaen, soo moest het lammeken eten gaen, en Jesus gaf wat broeyken, en Johannes gaf wat hoeyken ; ter wereldt wasser noyt meerder vreught, als dese twee cousijntjes waren verheught Johannes sijn cleyne neefken nam, en sette hem boven op dat lam: ,,schoon manneken ghy moet reyen, ick sal u t' huys gaan leyen want moyerken die sal zijn in pijn, waer dat wij soo langh gebleven zijn". Sy saten, en reden al over handt, en rolden, en tuymelden in het sandt, en dees twee cleyn jonckskens die deden sulcke spronghskens, en al de kinderkens saghen hen aen, tot dat se ten lesten zijn t'huys ghegaen. De moeder die maeckte op staende voet van suycker en melck een pappeken soet; daer saten de twee babbaertjens, daer aten de twee slabbaertjens, en waren soo vrolyck en soo blij, gheen koninghs banquet en heeft er bij. POIRTERS 291 Naer tafel soo danckten sy onsen Heer, en vielen beid' op hunne kniekens neer; Maria gaf een cruyseken, daertoe een suycker huyseken, en songh hen stillekens in den slaep, en naer het stalleken gingh het schaep. Een mooi mensch kan wel op een leelijk mensch lijken. Zoo gaat het met de dichters ook. Adriaen Poirters (1605-'74), gebo- ren to Oosterwijk, na zijn studie priester to Duinkerken, wordt daarna prefect van het onderwijs aan het college to Roermond, ten slotte weer pastoor to Mechelen. Een vijftal bundels heeft hij uit- gegeven, waarvan ,Het Masker van de Wereldt afgetrocken" (1644) het bekendst is; in vier-en-veertig jaar verschijnen twaalf drukken, wat in de XVIIde eeuw, en vooral bij de weinig lezende Zuidnederlanders, enorm is. Men noemt hem den Brabantschen Cats, en hij zal zich door die qualificatie gevleid gevoeld hebben, die wat de gelijkheid der bedoelingen betreft, volkomen juist was; hij heeft Cats zelf immers gehuldigd door een en ander van hem over to nemen, en in sommige opzichten mocht hij inderdaad gevleid zijn door deze vergelijking met den toen zoo vermaarden Calvinistischen Noorderbroeder; deze laatste is een vlottey berij- mer van verhalen, dat is zeker, en Cats had ook waarschijnlijk eer ruimer terrein vanwaar hij zijn stoffen kon samenlezen. Maar daarmee zijn de pro-Cats argumenten dan ook uitgeput. Beiden willen stichten en leeren, maar welk een verschil tusschen den frisschen, natuurlijken volkstoon van den goedronden pater, en den stijven egalen gang van Cats' verzen; welk een natuurlijk le- ven vooral in het proza (dat bij hem een belangrijk deel van zijn arbeid vormt) bij den eersten; hoe eenvoudig, hartelijk leeft de Brabantsche pater met zijn yolk mee, schertsende op hun toon, ook waar hij hun lessen geeft, bijvoorbeeld waar hij de geveinsde droefenis over een q.q. ,dierbaren" doode vergelijkt met de big- gen, die hun droefheid over de doode zeug aanstonds vergaten, toen ze vernamen dat haar testament hun een partijtje eikels ver- maakte; er zijn meer van die jolige onderwijzingen, heerlijk raak intusschen en met ernstigen ondertoon, zooals dat verhaal van den wolf, dat hij ter illustratie aanvoert, den wolf die ,voorwaar- delijk", zouden wij zeggen, tot de galg was veroordeeld; als hij 't weer zou wagen vleesch to stelen, dan was hij erbij. En toen zag 292 POIRTERS hij een schaap. ,Het backhuys begost hem to wateren, maar de galge dede hem den lust vergaan. Edoch, gelijck de occasie den dief maeckt, soo grijpt hij 't by den hals, en slepende dat door de Riviere, seyd' hy: Kom Cabeljaeuken". En dan, welk een waarachtige verzen schrijft Poirters! Middel- eeuwsch van gevoel, zeker, maar - het gedicht dat we hiervoor aanhaalden bewijst het -: hoe echt in hun eenvoud. Ziehier een leerling, die wel veel menschelijker en alleszins behaaglijker aan- doet dan zijn alom geeerde meester! Er is in de tweede helft der XVIIde eeuw nog een andere Zuid- nederlandsche dichteres - I. G. teekent ze haar beide stichtelijke bundeltjes-die, zij het in mindere mate, Poirters' eigenschappen heeft. L i t t e r a t u u r Alle de Werken van Jacob Cats, uitg. door J. van Vloten (Zwolle, 1862). W. C. M. DE JONGE VAN ELLEMEET, Museum Catsianum (Den Haag, 1887). POTGIETERS oordeel over Cats (in "Het Rijksmuseum", blz. 330 van den 5den druk). C. BUSKEN HUET, Jacob Cats (Litt. Fant. I, b1z. 37; Haarlem, 1881). J. A. F. L. VAN HEECKEREN, Vader Cats (Taal en Letteren V, blz. 73). A. KUYPER, Het Calvinisme en de k unst (Amsterdam, 1888). G. DERUDDER, Un poete neerlandais, Cats, sa vie et ses oeuvres (Calais-Den Haag, 1898). G. KALFF, Cats (Haarlem, 1901). (Ook in Studien over Nederlandsche Dichters der r7de eeuU, (Haarlem, 1901)). A. S. KoK, Jacob Cats, bijdrage tot de gesch. der verdichting (Van Dichters en Schrijvers 1, blz. 83). J. KOOPMANS, Cats' Sinne- en minnebeelden (De XXste Eeuw, 1902, 11, blz. 66). F. BUITENRUST HETTEMA, Een en ander over Jacob Cats (Taal en Letteren XIV, b1z. 438). H. JANSEN MARIJNEN, Jacob Cats, een mislukt eerherstel (Studien, dl. LXXIV, biz. 497). S. SCHROETER, Jacob Cats. Beziehungen sue deutschen Literatur (Heidelberg 1905). A. MIEERKAMP VAN EMBDEN, Nieuw gevonden brieven van Jacob Cats en zijne /amilie (Archief, uitg. door bet Zeeuwsch Genootschap, 1927, b1z. 40). J. A. WORP, De bronnen van den Trou-ringh van Cats (Noord en Zuid, XX, blz. 39). J. POSTMUS, Jacob Cats (in,,Calvinistische Vertoogen", Zwolle, 1906). J. H. DE STOPPELAAR, Jacob Cats to Middelburg (Middelburg, 1860). C. A. VAN SYPESTEYN, Mllr. Jacob Cats en zijn nalatenschap (in,,Holland in vroe- ger dagen". Den Haag, 1888). J. G. FREDERIKS, Jacob Cats en zijn omgeving (Oud-Holland VII, b1z. 169 en 241). A. H. KAN, Het vertrek van Jacob Cats van Middelburg naar Dordrecht (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XXXI, b1z. 7). H. SMILDE, Jacob Cats in Dordrecht (diss. Vrije Universiteit; Groningen, 1938). M. SABBE, Nota's over de eerste nit gave van J. Cats' ,Ghedachten op slapelooze nachten" (Versl. en Med. Kon. Vl. Acad. 1928, blz. 681). LITTERATUUR 293 J. WILLZ, De proef-steep van den Trouringh (Nieuwe Taalgids XXVII, b1z. 337). A. A. VAN RiJNBACH, Een onuitgegeven brief van Jacob Cats (Ts. Ned. T.- en Letterk. LVI, blz. 87). J. G. FREDERIKS, De Zeeuwsche Nachtegael (Oud-Holland XIV, blz. 19 en 76). C. H. O. M. V. WINNING, Johan de Brune de Oude (Groningen, 1921). J. A. WOEP, Jan de Brune de Jonge (Oud-Holland VIII, b1z. 81). A. G. C. DE VRIES, Nederl. Emblemata, b1z. 32-36 (over Pers). G. MORRE, Jan Hermansz, Krul (Delft, 1894). G. KALFF, Literatuur en tooneel to .4 msterdam in de zeventicnde eeuww (Haarlem, 1895). C. N. WYBRANDS, Het .4 msterdamsche tooneel van I6I7-1772 (Utrecht, 1873). J. A. WORP, Geschied. van den Antsterdamschen Schouue'burg 106-1,772, uitg. net aanvulling tot 1872 door J. F. M. Sterck (Amsterdam, 1920) b1z. 9 en 31 (over de oude Kamer De Eglantier). Samuel Coster's Werken, uitg. door R. A. Kollewijn (Haarlem, 1883). J. HOBMA, Levensgeschiedenis van Dr. Samuel Coster (Cud-Holland XVI, blz. 225). A. J. LUYT, Tysken wander Schilden (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XXIX, blz. 1). M. M. KLEERKOOPER, Een vergeten catalogus (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XVII, blz. 172). Id., Coster als panafletschrijver (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XVIII, b1z. 296). F. BuITENRUST HETTEMMA, Costers Eerste Nederduitsche Academic (De Gids 1911, II b1z. 452). H. J. WESTERLING, De eerste opvoering van Costers Iphigenia (Nieuwe Gids 1919, blz. 889). FR. KosSMANN, Over enkele kleinere gedichten van dr. Samuel Coster (Het Boek 1922, blz. 234). S. COSTER's Boerc-Klucht van Teeuwis de Boer en men Juffer van Grevelinck- huysen, uitg. d. F. A. Stoett (Zutphen, Klass. Lett. Pantheon, 1936). A. A. VERDENIUS, Samuel Coster en zijn Teeuwis de Boer (Nieuwe Taalgids XXX, blz. 256). TH. H. D'ANGREMOND, Het slot van Teeuwis de Boer (Ts. v. T.- en Letterk. XXV, blz. 217). N. VAN WIJK, Het naotief van „Teeuwis de boer" in een litause ,pasaka" (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XLI, blz. 246). Gijsbrecht van Hogendorp's Treurspel van de Moordt, begaen aen Wilhem, Prince van Oraengien ('t stuk, waarmee Coster's Academic in 1617 opent) uitg. door F. K. H. Kossmann, in diens uitgave van De Spelen van Gijsbrecht van Hogendorp (Den Haag, 1932). J. ALBLAS, Bibliographic der werken van Theodoor Rodenburgh (Utrecht, 1894). R. A. KOLLEWIJN, Rodenburg en Lope de Vega (De Gids 1891, III, blz. 325). J. A. WORP, Dirk Rodenburg (Oud-Holland, XIII, blz. 65). W. ZUIDEMA, Theodore Rodenburg (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XXI, b1z. 253, XXII, blz. 81, XXIV, blz. 261). EDWARD RoMBAUTS, Leven en Werken van Pater Adrianus Poirters S. J. Bij- drage tot de studie der dsdactisch-moraliseerende Letterkunde in de XVIIde eeuw in Zuid-Nederland. (Uitg. Kon. \ 1. Acad., Ledeberg-Gent, 1930). A. POIRTERS, Het Masker van de IVereldt afgetrocken, heruitgeg. door J. Sals- mans en Edw. Rombauts (Oistersvijk, 1935). Id., Den Spieghel van Philagie, heruitgeg. door J. Salsmans (Leuven, 1937). Id., Het heylich hertc (Antwerpen, 1659). H. J. ALLARD, Pater .4 drianus Potirters (Amsterdam, 1871). Id., Pater .4driaan Poirters van Oisterwijk (Van onzen tijd XI, b1z. 321, 340, 356 en 358). MAx RoosEs, Pater Poirters (Gent, 1874). H. J. ENDEPOLS, Adriaen Poirters (Van onzen tijd 1911, 47-50). P. L. VAN ECK Jr., 'n Volkspeda,goog uit de I;de eeuw (Nieuwe Gids 1919, II, b1z. 49 en 207). 294 LITTERATUUR E. RoMBAUTS, Hetgeboortejaar van Adrianus Poirters (Studien CXII, blz. 49). Id., De wording van Poirters' „Masker van de wereldt afghetroeken" (1644) (Stu- dien CXII, b1z. 361). Id., Adriaan Poirters, een volksschrijver uit de 17e eeuw (1605-1674) (Studien CXIII, b1z. 50). J. SALSMANS, Adrianus Poirters als hekeldichter (Versl. en Med. Kon. VI. Acad. 1930, blz. 179). Id., Over oude Poirters' drukken (Versl. en Med. Kon. VI. Acad. 1931, blz. 91). Id., Hoeverre staat de Poirters-studie? (Versl. Zion. VI. Acad. 1932, blz. 943). E. ROMBALTS, Een modern Poirteriaan (J. Pasco, Doolhof der politieke wereld) (Ts. v. Taal en Letteren 1938, blz. 200). P. V. VALKENHOFF, Adrianus Poirters en zijn ,Den Spieghel van Philagie" (Nieuwe Taalgids XXXII, b1z. 321). A. WEIJNEN, Opmerkingen over de taal van Pater Poirters (Vondelkr. X, blz. 324). ROBERT FONCKE, Een XVIIde eeuwsche Vlaamsche dichteres (Nieuwe Gids 1919, II, b1z. 246). MEER VOLKSKUNST NOG Uit het feit, dat ik Cats en wie hem navolgden tot de volkskunst reken, volgt dat ik dit woord hier in een andere beteekenis ge- bruik dan Prinsen. „Waar zijn de grenzen van volkskunst?" vraagt hij 1). ,Waarom mag de Spaensche Brabander en Jan Klaaz er niet bij ? Waarom de Jozef-trilogie niet en de Gys- brecht? En Cats dan!" In het vervolg maakt zijn betoog dan deze onderscheiding: ,Als ik hier het woord volkskunst gebruik,... . bedoel ik eenvoudig alles wat in onze 17de eeuw staat tegenover, naast en tusschen het werk der aristocratische geesten, der erken- de groote kunstenaars onzer Renaissance ; ik denk aan die massa's werk van minder allooi vaak, dat enkel werd voortgebracht om to voldoen aan de eischen van het grove publiek, maar ook aan de eenvoudige, onbewuste schoonheid, die soms doorstraalt uit wat gezegd werd tot stichting, om to strijden voor politieke idealen, om verslag to geven van levenservaring, waarvan het hart over- vloeide en die op de belangstelling van de groote menigte, die erin meeleefde, rekenen mocht.... " En als we dan verder lezen krijgen we vooral door het voorbeeld van volkskunst, dat hier als representatief aangehaald wordt - „Waar zou toch mijn minnaar zijn, En hij is gaan varen al ver van hier" -- den indruk dat de volkskunst toch gewoonlijk wel iets zoo niet van grover wezen, dan toch van grover allure is dan de „K"unst. Wie deze onderscheiding maken en willen verdedigen - we citeerden onzen voorganger Prinsen, maar hij is de eenige niet - maken m.i. een niet zeer duidelijke schifting en „bene distinguere" is noodig tot „bene docere". Ze willen niet zeggen, dat de volks- kunst minderwaardig is, maar schijnen toch den lezer wel tot het trekken van deze conclusie to willen uitlokken; die hij dan maar - als hij niet bang is voor antidemocratisch to worden uitge- kreten - voor eigen rekening trekken moet. En toch weer: dat echte gevoel, dat er in die volkskunst kan zitten! „Neen, neen, 1) Handboek tot de Diedcrlandsche Letterkundige Geschiedenis, 3de druk, b1z. 370 vgg. 296 OVER VOLKSKUNST niet minderwaardig, dat zeg ik niet." En ook zullen ze niet zeg- gen, dat de renaissancekunst per se beter is, want ook bier is on- miskenbaar bet noodige kaf onder 't koren ... Kaf, maar ander- soortig kaf... Zoo blijven we zwevende. Het wil mij voorkomen, dat, nu we voelen bier op een punt gekomen to zijn, waarop bet voor bet inzicht in de geschiedenis van ons volksleven noodzakelijk heeten mag, een onderscheiding to maken, we deze het zuiverst aangeven, wanneer we pogen ons to beschrijven kunstmateriaal to verdeelen in deze twee deelen 1'. de van de Middeleeuwen uit zich op-zichzelf ontwikkeld hebbende uitingen, die bet karakter dragen van onzen eigen volksaard, uit ons eigen volksleven voortgekomen; 2°. de geimporteerde elementen in ons volksbestaan. Men kan zich niet ontveinzen, dat - zooals trouwens bij alle op menschelijke waarnemingen gegronde onderscheidingen het geval is - de grenzen moeilijk to trekken zijn. De ontwikkeling van een yolk en zijn kunst krijgt veelal haar stuwingen van buitenaf, en die Middelnederlandsche kunst waarvan we dan nu, om een hou- vast to hebben, uitgaan, - bleek die niet reeds op zichzelf aller- minst autochthoon ? Men wane trouwens niet dat bet met andere litteraturen anders gesteld is. Frankrijk, dat we gewoon zijn ons voor to stellen als bet litteratuurland bij uitnemendheid, heeft in de periode van zijn litterairen bloei, na sterke Spaansche, zeer ster- ke Italiaansche invloeden ervaren; de renaissance, welke in dat land meer dan ergens elders hellenistisch getint is, is daar op uit- zonderlijke wijze verwerkt in, verwonden met bet totdien in 't land aanwezig letterkundig leven, in die mate, dat men bier bijna evenzeer als in Italie van een regeneratie schijnt to kunnen spreken.... Van de groote litteraturen schijnt door de ei- genaardige bodemgesteldheid en de begrenzingen, die het land zoowel van overzee als uit het Noorden moeilijk toegankelijk maakten, de Grieksche in de oudheid zich nog bet meest uit eigen kracht to hebben ontwikkeld. Van Finland geldt misschien hetzelfde. We staan dus met onze onderscheiding voor moeilijkheden; er zullen zich niet weinige twijfelgevallen voordoen, waarvan de indeeling moeilijk blijkt to zijn, vooral waar in ons land ook nog de continuiteit van het eigene - we wezen daar reeds op - zeer BREDERO 297 zwak is. Maar indeelen is slechts een hulpmiddel en geen doel. Het staat hiermee eenigszins als met proza en poezie, die ook moei- lijk to definieeren zijn, waarbij zich ook grens- en twijfelgeval- len voordoen, maar intusschen, in 999 van de 1000 gevallen weten we wel, of eenige litteraire uiting naar het algemeene spraakgebruik onder het proza of onder de poezie moet worden gerangschikt We spraken zooeven over de Renaissance, die ook in Frankrijk een geimporteerde letterkundige strooming was, maar die daar zooveel ontvankelijkheid, want gelijkheid van geestelijke ge- steldheid, vond, dat er een wezenlijke versmelting plaats kon hebben van de eigen en de ingevoerde kunstallure. Bij ons staat het anders. Hoewel ook wat wij de volkskunst noemen, door de renaissance niet onberoerd blijft, is er naast - of wil men, waar het een kunst van voornamer, geleerder, meer gemaniereerde soort geldt, zeggen boven? - die volkskunst een strooming.... waarin ook wel weer de Nederlandsche volksaard zich voelbaar maakt, en in veelbeteekenende mate, maar die toch wezenlijk gescheiden to zien is van de .... laten we zeggen : meer auto- chthone kunst. De renaissance beduidt, wanneer ze in de Noorde- lijke Nederlanden doorwerkt, niet, als in Frankrijk, een modifica- tie van de daar algemeene kunst, maar heeft de beteekenis van een afzonderlijke beweging. BREDERO Met Cats - en zijn navolgers - hebben we de volkskunst zich in de XVIIde eeuw zien voortzetten. De weinig - acht jaar - jongere Bredero is een voortreffelijk voorbeeld van een nobeler ontwikkeling van ingeboren, echt Nederlandsche eigenschappen. Zijn vader was een zeer gegoede schoenmaker, wonende in het huis ,In Bredero" in de Nes. Wellicht was hij zoo min als zijn zoon van humor ontbloot; men kan het althans, dunkt ons, wel als humor opvatten, dat hij een Livius (in Nederlandsche verta- ling) gebruikte om daarin familiegebeurtenissen aan to teekenen, bij wat er verder ,Ab urbe condita" voor belangrijks is geschied; maar dit klassieke element in 't huishouden dat hier den voor 't boven aangegeven doel reeds toen gebruikelijken bijbel had 298 SCHILDER-SCHRIJVER vervangen, heeft op den zoon Gerbrand Adriaensz niet veel klas- sieken invloed uitgeoefend, zoomin als de elimineering van den Bijbel hem minder vroom heeft gemaakt. Natuurlijk, hij heeft - hoe kon het anders voor een „letterlievende", een lid van den Eglantier - ook wel klassieke aanvlagingen gehad, - speciaal wanneer hij meisj es uit voornamer omgeving dan de zijne wilde be- koren, maakte hij ze in de modetaal van ,ceux qui savent" het hof, maar voor alles is hij toch, zooals hij op het titelblad van zijn verzamelde werken heet, ,Amsterdammer" ; een inderdaad zin- volle appositie bij zijn naam! Hij heeft ook niet veel geleerd; van de vreemde talen een beetje schoolfransch, naar hij zelf zegt, maar dat schoolfransch valt wel wat mee, als we zien, hoe knap hij de Lucelle vertaald heeft en hoe hij vernuftig, maar ook met kennis, de namen die dansen en sau- cen ineen benoemen, door vaderlandsche equivalenten weet weer to geven. Doch 't is natuurlijk mogelijk dat men hem, wat de be- teekenis van dat zeer speciale Fransch betreft, heeft voorgelicht. In elk geval, hij staat buiten de classicistische opvoeding van zijn tijd, en kon zoo licht den spot drijven met die geleerde schrij- vers die een zekere Latijnachtige gemaaktheid in hun stijl invoe- ren 1), al is hij dan niet geheel aan den renaissancistische invloe- den ontkomen, naar men vooral in zijn redeneerend proza - voorredenen en opdrachten - voelt, en, als gezegd, in zijn min- neliederen ; waarin de typisch renaissancistische vorm van 't son- net voorkomt. Aanvankelijk zou hij schilder worden; - van Van Mander tot Van Looy komt de combinatie in de Nederlanden geregeld voor, tot groot nut van een daardoor plastisch-sterke beschrijvings- kunst. Breeroo werkt op 't atelier van Francesco Badens, een Zuidnederlander dien men, omdat hij een kunstreis naar Italie had gemaakt, „den Italiaenschen schilder" noemde. Hij schilder- de veel mythologische figuren, en het weinige dat we van Bree- roo's schilderijen weten, schijnt erop to duiden dat hij de richting van zijn meester volgde; in zijn vaders testament worden althans bij de lijst van zijn schilderijen er vier genoemd, ,gemaeckt by Gerbrand Adriaense Brederode syn overleden soon" - we weten dat de vader heel oud is geworden, en dat de zoon heel jong is ge- 1) Ook dat is niet nieuw. Men zie den „Brief discours pour l'intelligence de ce The- atre" dien Jacques Grevin aan zijn Cesarlaat voorafgaan. BREDERO'S LIEFDEN 299 storven - en van die schilderijen hadden er twee een bijbelsche voorstelling tot onderwerp, bet derde vertoonde Pyramus en Thisbe en bet vierde „eene Fortuyn" (Fortuna). Maar hij maakte ook verzen, in zijn jeugd al; immers, naar hij later verklaren zal, van zijn ,kindtsche beenen af" heeft hij ,boven alle andere soete Tytkortinghe de lieffelijcke Poesye verkoren". Liederen waren die verzen 't meest, geschikt om met de kameraden van 't atelier en anderszins in de taveerne to worden gezongen. En dan minne- liederen in de eerste plaats, want hij had een veel-verliefd hart. Men heeft ijverig nagepluisd wie de diverse voorwerpen van zijn lief den wel mogen geweest zijn, een onderzoek waarvan alsnog de resultaten niet van beteekenis bleken voor een beter begrip van 's dichters kunst 1). We kunnen, geloof ik, volkomen tevreden zijn, to weten dat hij velen heeft bemind, en vurig, en dat 't ook soms weer niet zoo ernstig is geweest, of hij kon weldra schertsen over zijn eigen gevoel. Op Maria Tesselschade, over wie weldra meer, is hij verliefd geweest, althans hij heeft haar bet hof ge- maakt ; Madalena Stockmans is ook een groote liefde van hem ge- bleken; die hem door den ,bruynen Brabander" is ontvrijd. Maar wat zegt ons dat alles, al die personenquaesties waaraan men in woord en weerwoord veel vernuft heeft besteed, en waarover men zoo aandoenlijk heeft gefantaiseerd, wanneer we zelfs meestal niet weten, hoe die jonge dames er innerlijk en uiterlijk uitzagen, zoodat we zelfs door de oplossing van die puzzles nog niets wijzer zouden worden omtrent des dichters voorkeuren! Gelukkig in de liefde is hij zeker over 't algemeen niet geweest, bet is mogelijk, dat de meisjes zijn standvastigheid niet erg ver- trouwden ; - hij heeft trouwens zelf meermalen to kennen gege- ven, dat hij daar zelf ook niet zoo'n heel groot idee van had; de spreuk,,'t kan verkeeren", waarnlee hij veel van zijn dichtwerken onderteekende, sloeg bij hem wel evenzeer op innerlijke als op ui- terlijke gesteldheden. Het eenige feit voor ons van belang is, dat al die liefden onze litteratuur met een groot aantal liederen heb- ben verrijkt. Breeroo heeft die minneliedjes zijn heele leven door geschreven, van toen hij tot de jaren des onderscheids gekomen was - als die qualificatie in dit verband niet to verstandelijk klinkt! -; ze zijn van zeer verschillende waarde en toon; van 1) Wel helpt de kennis van die liefden ons een enkele maal bij de dateering van zijn werk; zie b.v. b1z. 304. 300 BREDERO'S LIEFDESLYRIEK verschillenden toon, want waar hij then Amsterdamschen jonge- dames het hof maakte, die hij boven zijn eigen stand verheven achtte, - al kreeg hij dan op zijn 28ste jaar den eerepost van vaandrig bij de schutterij ! -- daar meende hij, dat dit moest ge- schieden in de sierlijk-gemaniereerde vormen der hoofsche poezie; daar moesten de meisjes minstens als ,princessen" worden ge- eerd, liever nog als,,goddinnen" worden aangebeden ; en moesten klachten vallen over haar ,wreetheit" en ,ongena". Maar er zijn liederen vol zinnelijken hartstocht ook, die meer waarachtig aan- doen: O Margarieta schoon, o uytghelesen Bloeme, Stroyt uyt u braef vergult en lang Goudt dradich Haer - Cust mijn, myn soete. Ha, cost my en cust my weder. Ha, ha! ick sterf, ick sterf, de Ziele my ontvlooch. Na uwen adem soet myn Hert springt op en neder En swoecht noch na de cracht die my u vier ontsooch. En dan die twaalf sonnetten „van de Schoonheyt Zinnelijk, ja; en daar ziet deze diklippige vaandrig ook wel naar uit, die in zijn beste minnepoezie zich zoo wild en ongecultiveerd, zoo direct uit .... Kan een liefde van de soort die zich in deze lie- deren aandient, ook de heele ziel van den dichter innemen ? Ik ge- loof het niet; uit de ziel komen bij Breeroo dieper tonen. En met de liefde, den hartstocht, kon hij soms al gauw na een teleurstel- ling spotten; spotten met het meisje en met zijn eigen hart: Of 'k u ontbeer, daer synder meer; Ay, hout u dan so trotsjes niet, So schotsjes niet! Adieu! ick kom niet weer. Al is de loswording van een hartstocht niet altijd zoo gemakke- lijk gegaan, als deze woorden duiden De vaandrig-schilder-dichter had nog wel andere genoegens in zijn jong leven, in 't bruisend-jonge Amsterdam! Er zijn allerlei taveerne-vreugden; soms min-of-meer officieele, als de Amster- damsche schutters de ,Haarlemsche droge harten" hebben uitge- daagd wie de anderen 't eerst onder de tafel zullen drinken; een breedvoerig gedicht herdenkt deze plechtigheid ! Ook onofficieele ; die dolle, dronken festijnen met jolige makkers, die hem ook wel HET BOERTIGH LIEDTBOECK 301 middel tot vergeten van de minnesmart - zoo noemen we 't bij hem liever dan liefdesmart - mogen zijn geweest ; een middel dat zijn kansen, althans bij de meisjes uit gezinnen van zekere waar- digheid, weer niet zal hebben verhoogd. Ook van die vroolijkheid vinden we in zijn liederen talrijke uitingen; in het Boertigh Liedt- boeck; dat minder omvangrijk is dan het ,Amoreus", maar ga- yer, zuiverder van toon. Daar vindt men ook van die soms verhaal- de, soms gedramatiseerde tafereeltjes uit het volksleven, waar hij zich „een jeugd aan zag" ; we denken o.a. aan het zoo bekende Boeren Geselschap en den dialoog van Een oudt Bestevaertje 1) met een jong Meysjen, waar nog een zwijgende personnage op den achtergrond staat, een voor de kansen van 't bestevaertje fataal jongmensch. Acht jaar na Brederode's dood zou er een schilder geboren worden, die in 't picturale dienzelfden kant van ons volksleven zou geven, met nog meer humor gezien, met geweldiger kracht en fijnheid weergegeven, onze grootste schilder na Rem- brandt: Jan Steen; genrestukjes als „De oude Vrijer", ,Het bezoek van den Dokter", „De St. Nicolaasavond", ,Het Drie- koningenfeest" zijn met verf geschreven Breerootjes. Van Ostade en Brouwer doen hetzelfde, en ziehier dan, in 't letterkundige en in 't picturale, kunst die op een prachtige wijze het Nederland- sche volksleven beeldt, Nederlandsch niet alleen door zijn onder- werp, maar ook wel zeer door de wijze van weergeving; - de schilders moeten trouwens uiteraard en tot de keuze van die on- derwerpen en tot dezen stijl van weergeving gekomen zijn door hun liefde voor, hun volkomen meeleven, genoeglijk en critisch in-eenen, met zulke volkstafereeltjes. In onze dagen zou ik het voortreffelijke boek van Johan Fabricius ,Het Meisje met de blauwe hoed" daarnaast willen zetten, om onze tijdgenooten nog duidelijker to laten gevoelen, wat het ons eigene in zulke kunst is. Een „Boertigh, Amoreus en Aendachtigh Groot Lied-boeck" heeft Breeroo samengedicht; we spraken over de beide eerste af- deelingen, maar de ,aendachtighe" - d.w.z. stichtelijke -- liede- ren bewijzen, dat hij, zij het vooral in het laatst van zijn leven, ook andere gevoelens heeft gekend dan in die andere deelen wor- den geuit. Oprechte vroomheid, besef van eigen onwaardigheid, diepe eerbiedige liefde tot God en Christus vinden we daarin. Daar is dat prachtige 1) grootvadertje. 302 AENDACHTIGH LIEDTBOECK Geestigh 1)-Liedt Wat dat de wereld is, Dat weet ick al to wis (God betert) door 't versoecken 2) Want ick heb daer verkeert En meer van haer geleerd Als vande beste boecken. En - om niet to uitvoerig to citeeren - nog de vijfde strofe Och! een bedroeft gemoet, En een hert seer verwoet Van duysent na berouwen, Van overdaet en lust, Met een ziel ongerust Heb ock in 't lest behouwen. En Wanneer een ander levt Gestreckt en uytgespreyt, En rust met lijf en leden: Dan plaeght my aldermeest De quellingh van mijn Geest Met beulsche wredicheden. Dan dringht my door de huyt Het bange water uyt Door kommerlijcke sorgen, Dies my het herte barst, En wenscht alsoo gheparst Den ongeboren morgen. Al 't gene dat de Lie'n Ter Wereld mogen sien, Of immermeer verwerven, En wensch ick niet soo seer, Als saligh inden Heer Te leven en to sterven. „'t Kan verkeeren", staat eronder. En dat beamen wij. Het kon ook innerlijk verkeeren bij Breeroo. Maar men voelt in dit gedicht wel een diepe waarachtigheid. Men voelt - en daarom 1) geestelijk. 2) probeeren, ondervinden. BREEROO'S RIDDERLIJKE SPELEN 303 haalden we speciaal van dit,,aendachtighe" lied een groot gedeelte aan, wat nit dit oogpunt voor de andere afdeelingen van 't Liedt-boeck niet noodig was -, men voelt, dat Breeroo onmisken- baar even echt was in zijn vroomheid als in ,tsotte" en 't amou- reuze. Hij kon de wereld even hartstochtelijk verwerpen als hij ze tevoren - ook wel daarna - kon genieten. We herhalen onze op- merking ten opzichte van Cats: een sterk levend yolk waren we in het begin van de XVIIde eeuw, in en na den fellen vrijheidsstrijd, sterk zoowel in 't geestelijke als in 't beestelijke, - om een gelief- de contradictoire woordverbinding van die dagen to gebruiken. Breeroo heeft ook werken van langer adem geschreven dan lie- deren, namelijk tooneelstukken. Ook die staan geheel buiten de klassieke strooming; ze zijn in wezen verwant met de Spaansche romantiek. Hij begon met een drietal, waarvoor hij de stof ont- leende aan den oorspronkelijk Spaanschen roman ,Palmerijn van Olijven", in 1613 in 't Nederlandsch vertaald en ontzaglijk veel to onzent gelezen, natuurlijk vooral in 't Nederlandsch, maar ook in 't Spaansch, want de kennis van die taal was in het eerste kwart van de XVIIde eeuw in ons land zeer verbreid. Voor den burger vervingen deze en dergelijke romans de allengs alleen nog door het lagere yolk gelezen Middeleeuwsche volksboeken, waarmee ze in- tusschen naar den geest verwant waren, maar men wilde, zij het in hetzelfde genre, weer eens iets anders. Want hoewel er evenveel wonderbaarlijks gebeurde in deze modeboeken als in de oude rid- derverhalen - waarvan trouwens de meest wonderbare, de Britsche, vanwege het liefde-element, het minst tot volksboeken waren verwerkt - ze waren bekoorlijker door de edele gevoelens en althans de edele taal welke den hier optredenden jonkvrouwen en ridders eigen was, een minne en een taal, verwant met die der troubadours. Amadis-romans noemt men deze boeken, naar het eerste werk van deze soort, de „Amadis", die in 1508 voor 't eerst gedrukt was; het zijn deze romans, die, naar de voorstelling van Cervantes de Savedra (die, ongeveer veertig jaar ouder dan Bree- roo, twee jaar voor hem stierf), Don Quijote het hoofd op hol brachten, zoodat hij al die idealiteit in de werkelijkheid wilde beleven. ,Roddrick ende Alphonsus", „Griane" en,,Stomme Bid- der" zijn drie stukken van deze soort van Breeroo; daarbij be- hoort nog een vierde van hetzelfde genre, ,Lucelle", dat hij in verzen naar het Fransche proza van Le jars bewerkte. 304 HERDERSSPELEN EN KLUCHTEN Wanneer we hierna de herdersspelen, kluchten en blijspelen van Breeroo noemen, bedoelen we daarmee niet, zijn stukken in chronologische volgorde to vermelden. Het zou wel heel aardig zijn, wanneer het zoo gesteld was, d.w.z. wanneer we op die wijze, met-der-tijd, zijn eigenlijke talent zich zagen ontwikkelen uit werk dat hij maakte in aansluiting bij heerschende modes; dat is trouwens de meest voorkomende manier, waarop kunstenaars op allerlei gebied hun weg gaan.... Maar: den ,Stommen Bid- der" heeft hij eerst drie maanden voor zijn dood afgemaakt. Het herdersspel Angeniet, dat door den geest en door de matige kunstvaardigheid „jong" werk schijnt, is dat niet; dat blijkt al uit het feit, dat hij daarin een van de liefdesgeschiedenissen zijner latere jaren heeft gedramatiseerd; hij heeft het stuk niet voltooid; zijn vriend Starter, die het afmaakt, geeft aan het einde to ken- nen, dat Breeroo zelf de ongelukkige hoofdpersoon Kloridon is. Hij heeft toen ook nog een begin gemaakt met de dramatiseering van het bekende Middeleeuwsche lied ,Het daghet uyt den Oos- ten"; Matthijs van der Velden, die dit stuk twintig jaar na des dichters dood voltooide, heeft het totaal verknoeid, en van het meisje een bedenkelijke coquette gemaakt. Dit alles dan is werk, dat we slechts in zooverre voorarbeid mogen noemen, als liet ons inleidt tot, opvoert naar den Breeroo then we ook, naast den liederendichter, als van groote beteekenis kunnen zien, den dichter van fleurig en kleurig gedramatiseerd volksleven, den dichter van de ,Klucht van de Koe", ,Sijmen sonderSoetigheyt", „De Molenaar", en de blijspelen ,Moortje", en ,Spaensche Brabander". Ook in de romantische spelen vinden we als intermezzo dat element, dat breeder en zelfstandiger uit- gewerkt, de kluchten en de blijspelen oplevert. We hebben daar namelijk comische tusschenspelen, die men zou kunnen ver- gelijken met de duvelryen in de Middeleeuwsche geestelijke drama's, kleine, doorgaans in vrij losverband tot het geheel staan- de scenetjes, alleen- of tweespraken van een knecht, een meid, een boer en een boerin, een paar narren, een vroedvrouw. In ,,Rod- drick ende Alphonsus" hebben we zoo een lakei en een ,dienst- maerte" die, al speelt het stuk in Spanje, daarom niet minder Am- sterdamsch spreken, dat is to zeggen : in 't Amsterdamsch schel- den en vrijen; ze zijn, naar Breeroo zelf to verstaan geeft, inge- voegd om 't lagere yolk to vermaken. In ,Griane" zijn de boer KLUCHTEN 305 en de boerin, Bouwen Langlyf en sinnelycke Nel van Goosweghen, die 't stuk openen, een meer essentieel onderdeel van de hande- ling: zij voeden den vondeling Palmerijn op, die later van keizer- lijken bloede blijkt. In den,,Stommen Ridder" wordt een,,dottore" in de tusschenspelen bespot en worden de ,amoureuzen" gepa- rodieerd. In ,Lucelle" is bet comische weer een telkens de ietwat drakerige handeling afwisselend motief, dat, als de tragedie in een comedie eindigt - bet vergif, door twee geliefden ingenomen, blijkt plotseling geen vergif to zijn geweest - ten voile in een oorspronkelijk door Breeroo gedicht toevoegsel zich uitviert; we hebben daar een vermakelijke samenspraak van den kok Lecker- beetje, die 't heele stuk door al voor amusement gezorgd heeft, met Jan-Neef, den knecht. Al die figuren dienen om een zeker realistisch evenwicht tot stand to brengen ; ze vertegenwoordigen, naast bet pathos der hoofdpersonen, een meer, en zeer, laag-bij- den-grondsche levensbeschouwing; zooals Cervantes Don Quijote als een schaduw door Sancho Panza liet volgen. Daar is Breeroo in zijn kracht; hoeveel to meer, wanneer hij in op zichzelf staande kluchten zich heerlijk kan laten gaan op stroo- men van vermakelijke, kleurige volkstaal, waarbij bet teeken- achtige en bet comische worden afgewisseld met die eigenaardige yolks,,wijsheid", die we nog dagelijks kunnen opvangen. „Symen sonder Soeticheyt", de minste, want de minst-dramatische van de drie kluchten, is enkel dialoog, zij bet van de kostelijkste soort tusschen een vermakelijk-sikkeneurigen ouden vrijer en een kitti- ge, niet op haar mondje gevallen vrijster, Teuntje Roert-mij-niet; die Symen, al is hij zonder zoetigheid, wel graag hebben wil, als hij haar van zijn ,vijf huysen, ende drye sackies met geldt" en verdere bezittingen heeft verteld. Maar De Koe en De Meulenaar - al zijn in de eerste klucht ook wel bedenkelijk lange clauzen - zijn wel met gevoel voor ,,tooneel" geschreven, - waarbij men nooit uit bet oog moet ver- liezen, dat een XVIIde eeuwsch publiek meer geduld-om-te-luis- teren bezat dan bet huidige ; uit de Spaansche stukken van Calde- ron zal dat even duidelijk als uit de classieke Fransche tragedie blijken. Met stelde veelszins andere eischen aan bet tooneel, dan bet publiek van tegenwoordig... 't Gegeven van deze beide kluch- ten is niet door Breeroo bedacht, zoomin als dat bij eenig vooraf- gaand of volgend stuk van hem bet geval was; over 't algemeen WALCH 20 306 KLUCHT VAN DE KOE. MOORTJE hecht men volstrekt niet zooveel waarde aan ,originaliteit" als in onzen tijd 1). Maar het gegeven is toch ook voor wie met smaak en artistiek besef van een kunstwerk kennis neemt, niet de hoofd- zaak. Hoofdzaak is de wijze van bewerking, en die mag, althans bij de Klucht van de Koe, schitterend heeten; prachtig-raak zijn hier de typen geschilderd, ook en vooral door hun rijk-vernuftige taal, hun comisch woord-en-weerwoord. En wat het gevoel voor „tooneel" aangaat : hoe geestig is het bedrog van den vernuftigen koeiedief, ten opzichte van al de aanwezigen, in Zwarte Griets herberg gecumuleerd; hoe algemeen is hier de door elk naar zijn aard geuite teleurstelling! De vermakelijke inhoud is overbekend; het schijnt ons onnoodig, dien hier weer to geven. De taal is niet bijzondergekuischt, noch zijn dit al de situtaties, maar toch bleek dit zelfs geen bezwaar voor opvoeringen in onzen tijd. Bedenke- lijker staat het met de klucht van den Molenaar; zelfs de uitgever van 1619, Van den Plassen, achtte in zijn „Den Drucker tot den Leser" hier eenige verontschuldiging noodig. Maar dergelijke bur- germansoverwegingen bepalen niet de waarde van een kunst- werk. We komen nu tot ,Moortje" en ,Spaensche Brabander"; de twee groote blijspelen van Breeroo. In Moortje -'t eerste blijspel -is niet meer een Middeleeuwsche grappige anecdote de stof, maar - het is in dien tijd wel zeer begrijpelijk - de auteur heeft zich tot de klassieken gewend, hoe onklassiek hij overigens ook is. Hij is Terentius' Eunuchus „met loome schreden naeghegaen" - hij kende hem uit een Fransche vertaling - heeft evenwel ,mees- ten tijt wat wilt weyich uytgeweyt". Hooft zal twee jaar later een stuk van den anderen grooten Latijnschen blijspeldichter, Plautus, bewerken, en zet dan op het titelblad der uitgave ,nae 's Landts gelegenheyt verduytschet". Breeroo zette het er niet bij, maar deed hetzelfde : veramsterdamschte personnages en omge- vingen; en ziehier een bewijs, hoe hij van dat Amsterdam hield: 1) Men maakte zich - naar algemeen bekend is - dan ook niet druk om,,plagiaat" van een gegeven. („Je prends mon bien ou je le trouve"). Er is zelfs in den renaissance- tijd een school, die het zelf-vinden veroordeelt; zich daarbij baseerende op een uitspraak van Lactantius (waarop ook een deel van Petrarca's betoog in zijn rede na zijn be- kransing als dichter op het Capitool berust) De taak des dichters is het ,ut ea, quae vere gesta sunt, in alia specie obliquis figurationibus cum decore aliquo conversa traducat; totum autem quod referat, fingere, id est insptum esse et mendacem potius quam poetam". Zoo wordt de poezie beperkt tot uitleg en opsiering van de geschiede- nis, hoogstens tot het samenvoegen van historische feiten in een allegorie. MOORTJE EN SPAENSCHE BRABANDER 307 een vijfregelige omschrijving van de stad door Terentius wordt bij hem, hier zeer „wilt weyich uytweyende", een breedvoerig en kostelijk detailleerend schilderij van de Amsterdamsche mark- ten. Met dat al, en ondanks ook zoo'n heerlijk ijstafereeltje, met de beschrijving van de typische bewegingen, daar waar to nemen ('n echt Avercampje: Jurjans achterwerk, dat zoo prachtig op en neer deint, als hij achter Lange Lijs aanstevent; de huisvader, die met vertwijfeling het sleetje voortduwt, dat zijn heele gezin inhoudt) ondanks dat al en nog veel meer oudvaderland- sche plastische verhalen, - heelemahl autochthoon doet het stuk toch nog niet aan. Al die beschrijvingen, al die wilt weyighe liefde tot zijn stad is wel aanleiding tot veel borduursel - 't spel is driemaal zoo lang geworden als de Eunuchus-, maar de verhou- dingen tusschen de personnages worden er niet volkomen Hol- landsch door! Het prachtige verhaal van de wandeling over de markten releveerden we reeds, maar het type dat dat verhaal doet, Kackerlack, een ,tafelschuimer", maakt niet den indruk als zoodanig aan de vaderlandsche werkelijkheid to zijn ontleend. Om een enkel voorbeeld to noemen. Doch die fout bestaat niet meer in de ,Spaensche Brabander", twee jaar later, nl. in 1617, geschreven. Evenmin van eigen win- ding : dit stuk geeft de dramatische uitwerking van eenige hoofd- stukken van een Spaanschen schelmenroman, „Lazarillo de Tor- mes", then Breeroo in een Nederlandsche vertaling kende. Doch bier is alles volkomen Amsterdamsch geworden. Van den Spaan- schen beer heeft Breeroo een naar Amsterdam gevluchten, ar- moedigen, maar steeds grandiloquenten Antwerpenaar gemaakt ; „om dies wille, dat dat volkjen daar vrij wat na swijmt". Hier hebdy maar een slecht gerijm, Dat niet en riekt na Grieksche tym. Noch Roomsch gewas, maar na 't gebloernt Van Hollant klein, doch wyt beroemt ; Al heeft 't geen uitheemsche gear, 't Is Amsterdarns, (laar gaat 't veur. Zoo kondigt Breeroo zelf het stuk in zijn „Tot den Leser" aan. Nu, en een echt inheemsch Amsterdamsch plantje is wel de Spaansche bedeljongen uit „Lazarillo de Tormes" geworden, een door-en-door Amsterdamsche straatjongen, een oolijke rekel, die 308 SPAENSCHE BRABANDER Robbeknol. De heele intrigue van het stuk - als men 't zoo noe- men mag - bestaat in samen armoe-lij den ; de beer doet dat met pralende woorden, het knechtje met yolks- en galgenhumor. En dan de vlucht voor teleurgestelde schuldeischers. Maar de waarde van het spel zit zeker niet in die intrigue, maar in de verschillende tafereeltjes, echte genrestukjes, die, soms in bijzonder los verband met de handeling, den indruk maken, niet dan geestige, genotvolle afbeelding der zoozeer zelfgeziene, en met een scherp schildersoog geziene, werkelijkheid to wezen. En dan: de vermakelijke taal; speciaal van Jerolimo en Robbeknol; - maar ook de kwebbelen- de oude mannetjes, de snollen, de spinsters, de schuldeischers, van wie uiteraard Gierige Geeraerdt het hardst tiert, mogen er wezen. Heel Amsterdam van de straat zien we kleurig, jolig, parmantig, hebzuchtig aan onze oogen voorbijgaan; bikkelende en den hon- denslager uitjouwende straatjongens ontbreken niet, noch de deftige notaris, bij wien ook toen reeds de deftigheid de belangstel- ling in zijn honorarium niet buitensloot. Dat is Breeroo's laatste en beste werk, dat hem tot een belang- rijk letterkundig vertegenwoordiger maakt van onzen bloeitijd en speciaal van de periode van opkomst, waarin 't bevrijd en rijk- wordend Amsterdam met onstuimig genot het leven met alle po- rien der huid indronk ; een prachtig specimen is dit werk van het XVIIde eeuwsch „realisme", dat, in tegenstelling met de XVXde eeuwsche kunstbeweging welke men met denzelfden naam be- noemt, liefde tot de dagelijksche verschijningsvormen van het leven tot stuwkracht en wezenlijken inhoud heeft, en dat zich ook in de schilderkunst van then tijd zoo heerlijk in stilleven en genre- tafereel uitviert. In den ,Spaenschen Brabander" een staal van modern, wrang realisme to zien, zooals Prinsen doet, schijnt mij van een onhistorische manier van kunst-bekijken blijk to geven; van dezelfde mentaliteit, die b.v. Moliere's ,Avare" en ,Geor- ges Dandin" niet als blijspelen wist to aanvaarden, noch ,The Merchant of Venice", omdat de personnages die de dragers - bijna de incarnaties - van bepaalde, tot minachtende bespotting ten toon gestelde gebreken zijn, toch ook wel als ,zielig" gezien kunnen worden. Dat is niet de zienswijze van een sterken tijd, die hard, en meedoogenloos, lachte, maar een oogenblik daarna de wereld en het vleesch in felle zelfbeschuldiging kon verwerpen, en kon bidden met een hartstocht die de poorten des hemels moet HET ZEVENTIENDE-EEUWSCHE REALISME 309 hebben open gerameid. Een tijd, waarvan de „ jolige" en Gode overgegeven dichter een even typisch als prachtig vertegenwoor- diger is. Het blijkt telkens wanneer hij, zooveel meer lyrisch dan dramatisch aangelegd, een personnage, zelfs den snaak Robbe- knol, in moralisaties en stichtelijke beschouwingen laat ver- vallen, van welker onwaarschijnlijkheid, uit lien mond, hij zich maar zeer zelden rekenschap geeft. Om de f out dan to herstellen; echter niet door bet schrappen der onjuist geplaatste overwe- ging, maar door een toevoeging: Wel, hoe ben ick soo veer nut mijn ghedacht ghekomen? Voorseecker was ick daer gheweldich opghenomen 1). Men kan anderszins nog veel over den Spaenschen Brabander zeggen: over Breeroo's hier en, naar we zagen, ook elders blijken- den strijdlust tegen de inkomelingen uit het Zuiden; over de zelfs in dit blijspel telkens nog voelbare behoefte, iedere fout en dwaasheid als een zonde to zien ; zooals bet dit, slechts ten halve uit de Middeleeuwsche gesteldheid losgekomen tijdperk eigen is.... Waardoor ook in de opdracht van dit stuk, vol vreugde aan 's we- relds zotternij, een herinnering aan Daniel Heinsius' ,Lof-zanck van Jesus Christus", nog in onze dagen,,het begin van onze natio- naal-Calvinistische poezie" genoemd 2), niet misplaatst blijkt. L i t t e r a t u u r De Werken van G. .4. Bredero, uitg. door J. TEN BRINK, G. KALFF, R. A. KoL- LEWIJN en J. TE WINKEL (3 d1n. Amsterdam, 1890). Id. door J. A. N. KNUTTEL (3 d1n. Amsterdam, 1918-1929). De Kluchten van Gerbrand Adriaensz. Bredero, uitg. door A. A. VAN RiJNBACH (Amsterdam, 1926) (waarin ook een klucht „Van den Hoochduytschen Quack- salver", waarschijnlijk ten onrechte aan Bredero toegeschreven). G. A. BREDERO'S aloortje, uitg. en toegelicht door F. A. STOETT (Zutphen, 1931). J. H. W. UNGER, Bibliographie van Bredero's Werken (Haarlem, 1884). W. A. P. SDIIT, Een aanvulling op de bibliographic van Breeroo's en Starter's werken (Het Boek 1927, b1z. 370). JAN TEN BRINK, Gerbrand.-Idriaensz. Bredero (Leiden, 1888). H. E. MOLTZER, Brederoo's Liedboek (in Studien en Seh(!tsen. Haarlem, 1881). C. H. DEN HERTOG, De bronnen van Breeroo's romantische spelen (De Gids 1885, 1, b1z. 400). Bredero-.Album, jeestnummer van Oud-Holland (Amsterdam, 1885). F. BUITENRUST HETTEMA, Lets over Bredero (in Taal- en Dichtersstudies - Zwolle 1908 - blz. 209). 1) In hooger sferen! 2) Zie Dr. W. A. P. Smit, „De dichter Revius" (Amsterdam, 1928), b1z. 70-76; en No. I der aan dit academisch proefschrift toegevoegde stellingen. 310 LITTERATUUR G. KALFF, Nieuws over Brederoo (De Gids 1896, IV, blz. 384). J. B. SCHEPERS, Bredero's lief de voor Margriete, de grote stuwkracht van zijn kunst (De Nieuwe Gids 1913, I, blz. 574 en 699). Id. Bredero's invloed op tijdgenooten (De Nieuwe Gids 1914, II, blz. 66). G. KALFF, De bron van Breeroo's Angeniet (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XXXIV, b1z. 233). J. W. MULLER, Amoureusje in Bredero's Stommen ridder (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XXXV, blz. 193). J. B. SCHEPERS, Bredero en Tesselscha (Nieuwe Gids XXXII, blz. 413 en Handell. Prov. Utr. Gen. 1917, blz. 20). J. A. N. KNUTTEL, Brederodiana (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XXXVII, blz. 223). Id. Bredero en het romantisch drama (De Gids 1918, III, blz. 192). J. PRINSEN J. Lz., Breero in zijn verhalende liederen (ibid. III, blz. 175). Id. Breero, 1618-1918 (Elsev. Maandschrift, dl. LVI, blz. 88). HERMAN POORT, Gerbrand Adriaensz. Bredero (Groningen, 1918). Ook: Opstellen en lezingen (Groningen, 1928), blz. 7. J. A. N. KNUTTEL, Bredero's leven en liefden en de weg door zijn Liedboek (De Gids 1919, II, blz. 61). J. B. SCHEPERS, Lichtvaardig onderzoek inzake Bredero (De Nieuwe Gids 1919, I, b1z. 894). F. BUITENRUST HETTEMA. Bredero's laatste tooneelwerk? (Ts. v. Taal en Lette- ren VII, blz. 65). J. PRINSEN J. L.z., Gerbrand Adriaensz. Bredero (Amsterdam, 1919). De twaalf sonnetten van de schoonheyt en drie andere sonnetten, ingel. d. Marnix Gysen (Antwerpen-Amsterdam, 1919). C. G. N. DE Vooys, De twaalf sonnetten van de Schoonheyd ten onrechte aan Bredero toegeschreven (Nieuwe Taalgids XVIII, blz. 86). J. B. SCHEPERS, De twaalf sonnetten van de Schoonheyt (De Nieuwe Gids 1924, I, blz. 734). Liederen van Bredero (met melodieeri. Hot Nederl. lied (Liederen v. Groot- Ned.). No. 243-262 (in een bundel)). Ook in de afl. 237-242 komen liederen van Bredero voor. J. B. SCHEPERS, Terug van een dwaalspoor (De Nieuwe Gids 1924, II, blz. 150). A. A. VERDENIus, De Spaansche Brabander (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XLIV, blz. 276). Id. Bredero's dialectkunst als Hollandse reactxe tegen Zuidnederlandse taalhege- nionie (inaug. rede) (Groningen, 1933). J. W. MULLER, Nog een en ander over Bredero's Spaanschen Brabander (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XLIV, blz. 279). J. B. SCHEPERS, Nieuws over de jonge Bredero (De Nieuwe Gids 1927, I, blz. 640). Id., Bredero toch zeaarschijnlijk Van Mander's levensbeschrijver (De Nieuwe Gids 1927, IV, blz. 531). J. J. OLIVIER, De klucht van den Hoochduytschen, quacksalver (Nieuwe Taalgids XXII b1z. 113). A. A. VERDENaus, Aanteekeningen bij Breeroo's Kluchten (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XLVIII, blz. 1, ibid. IL, blz. 36 en 298). C. BAKE, Symen sonder Soeticheydt, reg. 4x5-4r6 (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. IL, blz. 319). J. J. GIELEN, De knikkerscene in de Spaansche Brabander (vs. 454-476) Ts. v. Taal en Letteren, XVII, b1z. 77). J. A. N. KNUTTEL, Den Hoochduytschen Quacksalver en de Yermeerderingh (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XLVIII, blz. 185). L. KOCH, Bredero's laatste jaren en Bredero's studiejaren (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XLVIII, blz. 256). Is. QUERIDO, Over G. A. Bredero (Groot-Nederland 1929, II, blz. 290). J. PoLLMANN, Een paar opmerkingen over de dateering van Bredero's liederen in de editie Knuttel) (Studien XCIV, blz. 128). LITTERATUUR 311 J. F. J. VAN TOL, Bredero's 1loortje, zijn Franse bron en Van Ghistele (Ts. v. Taal en Letteren XIX, blz. 5 en 100). ALBERT VERWEY, Bredero's ,Vroegh in den dagheraedt" (Nieuwe Taalgids XXVI, b1z. 76). J. B. SCHEPERS, Bredero's jeugdwerk en jeugd (De Nieuwe Gids 1932, I, blz. 481 en 609, II, b1z. 3). G. KAZENHER, De compositie van Bredero'sSpaanscheBrabander(NieuweTaal- gids XXVIII, b1z. 1). B. H. MOLKENBOER O.P., Vondel en Bredero (Vondelkroniek VI, b1z. 49). X., Literatuur over Gerbrand Adriaensz Bredero (Navorscher, 84e jrg., blz. 131). J. SCHRETLEN, De illustraties van Brederoo's Groot Liedboek (Op de Hoogte 1935, blz. 186). J. G. VAN DILLEN, Nieuwe gegevens betreff. Bredero en zijn werk (Ts. v. Ge- schied. L, blz. 334). Jos, J, GiELEN, G. A. Bredero en zijn Spaansche Brabander (Nieuwe Taalgids XXIX, blz. 385). G. KAZEMIER, Versbouw in Bredero's ,Spaanschen Brabander" (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. LIV, blz, 299). A. A. VERDENius, De klucht „Van een Huysman en een Bat-bier" (Ts, v. Ned. T.- en Letterk. LV, b1z. 194) (volgens v. RIJNBACH en VERDENIUS wel, volgens KNUTTEL niet van Bredero). L. KocH, Tesselschade en Bredero's Margriete (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. LV, blz. 269). Met naschrift van J. A. N. KNUTTEL. J. B. SCHEPERS, Is Margriete dezelfde als Tesselscha? (De Nieuwe Gids, 1936, II, b1z. 479). TH. H. D'ANGREMOND, De Spaansche Brabander (Ts. v. Taal en Letteren XXIV, blz. 276). H. H. KNiPPENBERG, Bredero en Tesselschade's verliefdheid (Ts. v. Taal en Let- teren XXV, b1z. 132). S. M. NOACH, Een naanidicht van G. A. Bredero (Nieuwe Taalgids XXXI, b1z, 176). M. MAx-BOTHA, De Spaansche Brabander vs. 12 en 'n stukkie Antwerpse ge- skiedenis (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. LIX, blz. 306). STARTER Bij Bredero behoort onmiddellijk zijn vriend en geestverwant Starter (1594-1626). Jan ten Brink heeft een alleraardigst boek ook over hem geschreven, „Jan Starter en zijn wijf"; wie de at- mosfeer van dit leven wil inademen, heeft misschien meer aan de lectuur van dat boek dan aan beschouwingen in letterkundige werken. Dit beteekent niet, dat we ons hier van hem of willen maken. In 1594 is hij uit Engelsche ouders geboren to Londen of to Am- sterdam, dat staat niet vast 1). Die trokken, als Brownisten vervolgd, naar Amsterdam. Daar heeft hij. blijkbaar de negen jaar ouderen Breeroo leeren kennen; misschien was hij reeds op jongen leeftijd lid van den Eglantier, .... in 't bloeyen van mijn tijd, in 't groeyen van mijn jaren, In 't groenst, in 't soetst, in 't boertighst van mijn Jeught. Toen Docht ick noyt mijn selver met een Vrou of Vroue gelyck to paren, Maer to leven vry, onghebonden in de vreught Och, ick wurp 't soo veer, En docht altijd weer: Die een Vrou heeft, heeft in 't ghemeen een Heer. Het eerste wat men in dit - herinnerings- - gedicht opmerkt, is de zangerigheid bij de afwisseling van lange en dan plots korte regels. Maar ook : die lange regels zijn ,vers libres" ; tres libres ; men kan ze alleen „tot hun recht" doen komen, door ze naar va- derlandschen volkstrant uit to galmen. Ongetwijfeld is dat ook van veel van Breeroo's en Starters liedjes de bestemming geweest. Gegalmd - als accompagnement van de ,dynamische" stooten van den kroes op de taveernetafel - is er ongetwijfeld veel door deze jeugdige poeten in 't fleurig Amsterdam van de eerste Be- standsjaren. En toen werd de omgeving wel een beetje anders voor Starter; hij ging naar Leeuwarden, en - het is misschien een 1) Zie het hierachter in de Litteratuurlijst genoemde boek van J. H. Brouwer. STARTER 313 symptoom van zijn veranderde levenshouding - hij trouwt. Fi- nancieel kon hij dat wel doen, want als boekverkooper heeft hij werk; hij geeft eenige wetenschappelijke werken uit - de hooge schole van Franeker is in de buurt ! - en in 1616 een liederenboek, waarin ook liederen van hem zelf zijn opgenomen. En dan waagt hij een poging om het Amsterdamsch artistenleven to Leeuwarden to stekken. Daarvoor is dan allereerst een rederijkerskamer noo- dig; goed, die sticht hij ; in 1617; ze heeft als devies een woord van popelende hoop: ,Och mocht het rysen". Hij zou het zijne tot dat rysen bijbrengen; schreef het volgend jaar aanstonds twee tragicomedies: „Timbre de Cardone" en „Daraide". Het eerste heeft dezelfde bron als die Shakespeare voor zijn „Much ado about nothing" gebruikte, namelijk den no- vellenbundel van Bandello-Belleforest; de twee stukken lijken dan ook, althans wat den inhoud betreft, veel op elkaar; alleen komt er bij Starter ook de herrijzenis van een schijndoode in voor; een dramatisch prachteffect - voor een niet al to kieskeurig pu- bliek - dat waarschijnlijk aan de Lucelle 1) is ontleend. De ,Da- raide" is de dramatiseering van eenige Amadis-romans. Dus in beide de invloed van den vereerden kameraad Gerbrand Bredero. Ook in dit opzicht, dat hij comische tusschenspelen invoegde. In Timbre de Cardone de sotte-clucht van een Advocaat ende een Boer, waarin de boer het kind van de rekening is; 't blijft hier, helaas, anders dan bij Pathelin, onvergolden. De boer spreekt Friesch; of Starter hem dat liet doen om, zooals Kalff onderstelt. zich in Friesland populair to maken, schijnt mij betwijfelbaar; een inkomeling die op deze wijze iemand die ertusschen genomen wordt, tot een representant van de bevolking maakt, schijnt mij daarmee zijn kansen op populariteit geenszins to verhoogen! Het tusschenspel in Daraide is de klucht van Jan Soetekauw, die meer prijs stelt op koek eten dan op de meisjes. Maar zijn moeder geeft hem een lesje in 't vrijen; waarbij zij zich, zelfs wel voor then tijd, - tegenover haar zoon! - uitzonderlijk loslippig toont. En dan wordt hij op Trijntje Appelmongt losgelaten, en blijkt in 't ,kau- wen" van ook dit soete zeer goedleersch; hij wil zelfs dezen scho- tel tot den bodem ledigen. De ,moraal" - als 't hier zoo heeten mag - is: neem j e kans waar ; de bekoring van 't geval ligt vooral in de prachtige en zeer vermakelijke volkstaal; - waarbij vrijer 1) Vijfde bedrijf, vierde tooneel. 314 STARTER IN FRIESLAND en vrijster niet den minsten last van preutschheid hebben. Men begrijpt wel uit den inhoud der tragicomedies en van deze kluch- tige tusschenspelen, dat ze niet 't minst met elkaar to maken hebben. En dan is er nog afzonderlijk het ,Kluchtigh t'samen-ge- sang van dry personnagien", een erg vies eindigend geval van een vrijer - een „half-backen" vrijer - die een meisje wil dronken maken, maar zelf buiten bewustzijn raakt en dan door zijn aange- bedene, Lijsjen Flepkous, „een deurtrapt Meysje", in de struif wordt gezet .... In dit stuk wordt een aantal liedj es gezongen ; naar 't voorbeeld der Engelsche jigs geeft ons Starter hier de eer- ste ,singhende klucht". En er is een ,kluchtigh tafelspel", „van Melis Tyssen", waarin een andere half-backen vrijer eenige meisjes. tracht to bekoren met een opsomming van zijn voortreffelijkheden. Starter zwierf steeds tusschen de studentenstad Franeker en Leeuwarden; we weten dat o.a. door een stevige rekening voor brandewijn uit eerstgenoemde plaats; het is een voor onzen held karakteristieke bijzonderheid. Maar de theologen in Franeker za- gen hem niet met blikken vol welgevallen aan. Noch die in Leeuwarden; daar stond de fameuze Ds. Bogerman, die, in 1618 president van de Dordtsche synode geworden, als hoofd van een vergadering van ,viri sanctissimi", zooals hij deze dominees aan- sprak, waarschijnlijk nog wel meer gezag in zijn optreden toonde dan daarvoor. In elk geval, in het volgend jaar wordt door den invloed van de synode ,d'Rhetorisyns het ageren voortaan opge- secht ofte verboden" en hun beteekend, dat „Jan Starter met syn gesellen" het gebouw van het voormalige Tuchthuis - ongetwij- feld een stemmingrijk oord voor Thalia - „door hen tot den ge- bruike van 't comedie-spelen ingenomen, opt spoedigste moest verlaten en ontledigen van al hunne versierselen en gereed- schappen". Hij trok nu, in 1620, naar Franeker, waar hij zich als student liet inschrijven - er is ondersteld: omdat de studenten vrijdom hadden van den bier- en wijnaccijns -; wellicht heeft hij daar ook tooneelspelen gegeven ; dat wordt althans in 1621 door den senaat verboden. In datzelfde jaar komt zijn prachtige, fleu- rige, bundel liederen „De Friesche Lusthof" van de pers ; bij een Amsterdamschen uitgever; hij was voor die onderhandelingen al een poosje naar Amsterdam, het geliefde verblijf van zijn jeugd, vertrokken, waar ook zijn Daraide in 1621 door de Nederduyt- sche Academie werd gespeeld. DE FRIESCHE LUSTHOF 315 De Friesche Lusthof brengt Jan Jansz Starter op 't toppunt van zijn roem. Het is inderdaad ook een kostelijke verzameling liederen; echte liederen, vol innerlijken zang, then Jacques Vrede- man, een Leeuwarder ,Musyck-Meester", soms in prachtige me- lodieen heeft uitgewerkt ; sours ook waren de melodieen overgeno- men, namelijk wanneer de tekst vertaald was; dat laatste geldt o.a. van het terecht bekende, geestige,,Menniste Vryagie," dat in de vertaling het origineel volkomen opzij streeft. Maar van Vredeman is o.a. de melodie van het nog zoo vaak gezongen ,,0 Angenietje" en van „'s Nachts doen een blauw gestarde Kleed". De musicus J. H. Garms Jr. heeft vele der melodieen van Starters liederen opnieuw bewerkt 1). Als het in-zichzelf wellui- dendste der liederen geldt het bekende gedicht, waarvan de eerste strofe luidt: Godinne, wiens minne, mijn sinnen altijt In kracht en gedachten, na trachten om strijd 1 0 krone der schonen! lofthrone des deughds! In dy leyd de vryheid en blyheyd mijns Jeughds. U deftigh 2) gebaer, u gouddradigh hayr, U leden, u zeden, met reden voorwaer De Goden (als boden) doen noden tot min, Sij draven uw gaven nae, braeve Goddin ! De vier strofen die hierop volgen, zijn even rijmrijk. Ik voor mij vind deze opstapeling van gelijke klanken, die niet beelding zijn van zielsbewegen, meer rhetorijckelyck-constigh dan mooi. Maar er zijn verzen to over, waarin niet naar zoodanige effecten is ge- zocht en die ons treffen door de fleurige vaart van hun rhythme, waarna men het ,pling" van de gietaar als afsluiting hoort. Hier bij voorbeeld Jeughdige Nimphen, die 't boerten bemind, Vrolike herten, hoe mach het doch komen, Dat men in plaetse van 't singen, begind Stil, en hoe langer hoe meerder to dromen ? Is de genuchte dan so besnoeyd, En uyt u ieughdighe harte geroeyd, Dat die niet weder en bloeyd ? 1) Zie ,Liederen van Groot-Nederland, verzameld door F. R. Coers F. R.zn., no. 263-292. Uitgave van de Koninkl. Vereen. Het Nederlandsche Lied (Utrecht, 1936). e) waardig. 316 DE FRIESCHE LUSTHOF Hoe plastisch is de droomige verlangzaming van den vierden regel! En dan is er de bewerking van ,When Daphne did from Phoebus fly" Doen Daphne d'overschoone Maegt Van Apollo haer vlucht nam ten Bosschewaert in, En van hem snel wierd nae ghejaeght, Hy Rep en by riep vast : 0 schoone Goddin ! Toeft wat, toeft wat, weest niet verbolghen, Ey waerom loop je? jou selven besind: Leeuwen, noch Beyren, noch Tygers dy volghen; Maer 't is Apollo die u soo bemind ; Wild u erbarmen yet, Acht ghy mijn karmen niet? Laet ghy mijn Godheyt dan in de ly? Hebt deernis, o Daphne! hebt deernis met my. En dan die tweede strofe, waarin de god zoo dringend en zoo alledaags tevens, zegt dat hij waarachtig toch niet de eerste de beste is ! Een aantal mythologische namen .... Dus hier, in then volksstroom van de letteren, toch ook renaissancistische import? Jawel, maar uit 't Engelsch overgenomen, en dan: is niet bijna komisch geworden hier die combinatie van goddelijkheid en onge- sierde min-uiting, waarbij 't hart en de aderen feller kloppen? Er is in de beste liederen van Starter zooiets uit-volle-borst-zingends, het zijn zulke waarachtige liederen, schoon, doodeenvoudig en bezield, dat men aan den Italiaanschen straatzang denkt. Ik vind dit zoo nergens anders in onze letteren. Speenhoff heeft datzelfde accent van volkomen echtheid; hij versmaadt ook het volksdeuni- ge niet, maar in Starter is, bij even groote natuurlijkheid, meer verfijning. Ook een enkele maal voelt hij, als Breeroo - maar hier meer artistiek beseft dan diep doorleden - de broosheid des levens. Doch 't weemoedige liedje ,Als u 't geluk toelacht.... " met 't refrein „Adieu dan, hulp van Vrienden", doet ons inzien, dat hij althans wel teleurstellingen in het leven heeft gekend, alledaagscher, maar die hem diep troffen. Een tijdvak van vele teleurstellingen komt. Na „De Friesche Lusthof" gaat het spoedig bergaf. Hij wordt nu beroepsdichter, en in zeer vele gevallen is deze verhouding van een kunstenaar tot de kunst, die op deze wijze niet meer doel maar middel is geworden, noodlottig. Een aantal Amsterdamsche ,lyeffhebbers van de Ne- derduytsche Poesy" sloot met hem een eigenaardig contract 1), 1) A. Bredius heeft het in Oud-Holland van 1885 (biz. 54) gepubliceerd. STARTER UIT DEN LUSTHOF 317 waarbij hij tot dichter op weekloon werd aangesteld, een week- loon van twaalf gulden ; hij moet dan tevens van al wat hij zal dichten, a drie stuivers per bladzijde een afschrift voor hen ma- ken, bovendien zal hij alle gedichten die ze hem opdragen, moeten ,,vervaardigen", mogen we wel zeggen, tegen billijken prijs, nl. een liedje voor twee, een bruiloftsdicht voor zes gulden. En dan moest hij to Amsterdam blijven wonen ; waar hij in 1622 trouwens al zat, terwijl hij zijn gezin berooid had achtergelaten. Hij krijgt ook van staats- en van stadswege geld voor gelegen- heidsgedichten, soms heel wat, en soms zijn die gedichten werke- lijk ook mooi; dat op 't ontzet van Bergen-op-Zoom door Maurits, in 1622, is bijvoorbeeld een gespierd poeem. Zulke gedichten wor- den dan gewoonlijk in plano gedrukt, en zijn gemeenlijk, met een plaat gezllustreerd, afzonderlijk to koop. Van 1623 is een dergelij- ke plaat (van J. v. d. Velde) met text, ,Amnestia", waarin hij Remonstranten en Contra-Remonstranten tot verdraagzaamheid opwekt. Reeds eerder had hij een politieke satire uitgegeven ,,Den nieuwen Kuyper", waarin het ,streven" naar staatsambten - ook toen reeds noemde men intrigues ,kuiperijen" - geestig wordt bespot ; een litterair genre dat toen to onzent als nieuw gold. Hij wordt dan ook reizend colporteur, met als koopwaar exemplaren van zijn eigen verzen, en als in het logement ,Het Harthuys" to Gouda zijn gevoelig hart getroffen wordt door een drietal meisjes, dat daar in dienst is, is dit aanleiding tot een nieuw gedicht .... Zelfs schrijft hij - in 1624 - een Steek-Boek- jen; bijschriften bij prentjes; in zoo'n boekje ,stak men een punt- je", zooals dat nog in Vlaanderen heet, en de oplezer of oplezeres had dan het vers dat door ganzeveer of breipen, door 't lot be- stuurd, was aangewezen, op zichzelf toe to passen. Men ziet dat Starter nog niet een ivoren toren als het meest gewenschte ver- blijf voor den dichter verkoos; hij was er niet minder om. Maar het bestaan van de pen was niet glorieus. Tenslotte wordt hij lijfpoeet en verheerlijker van den graaf van Mansvelt. Daartoe moest hij ook met diens troepen meetrekken. Tegen die vermoeie- nissen was hij echter niet best and; in 1628 stierf hij van vermoeie- nis en werd ergens in ,het vlacke velt" begraven. Zoo eindigde het leven van deze ,cigale". Alle mieren mogen den kop erover schudden. 318 LITTERATUUR L i t t e r a t u u r J. JZ. STARTER'S Friesche Lusthof, den zesden druck, uitg. d. J. VAN VLOTEN (Utrecht, 1864). Liederen van Groot-Nederland, verzameld door F. R. COERS, no. 263-292 (een deel, geheel aan Starter gewijd, maar de liederen - met melodieen - zijn niet volledig) (Utrecht, 1936). M. M. KLEERKOOPER, Bibliographie van Starter's werken (Den Haag, 1911). W. A. P. SMIT, Een aanvulling op de bibliographie van Breeroo's en Starter's wer- ken (Het Boek 1927, blz. 370). J. TEN BRINK in zijn G. Az. Bredero II, blz. 159-191 (Leiden, 1888). H. E. MOLTZER, Starter's tooneelspelen (in zijn Studien en Schetsen van Ned. Lett., Haarlem, 1881). De verschillende studien van A. E. H. SWAEN over den Engelschen invloed op Starter in Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XVI, b1z. 121, XXI, blz. 149 en 186, XXIV b1z. 301, XXV, b1z. 314, XXIX, blz. 229 en LVII, blz. 234. M. M. KLEERKOOPER, Engelsche gedichten, door Starter nagevolgd (Taal en Let- teren XII, blz. 421). Id., Starter's laatste levensjaren (Taal en Letteren XIII, b1z. 49). G. W. WoLTHUIS, Twee onbekende gedichten van Starter (Ts. v. Ned. T.- en Let- terk. XXXIX, blz. 124). G. SCHREINER, Jan Jansz. Starter (De Gids 1936, III, b1z. 180). J. H. BROUWER, Jan Jansz. Starter (Assen, 1939). HUYGENS, DE TYPISCH-HOLLANDSCHE PATRICItR (1596-1687) Het is verleidelijk, Huygens naast Cats to zetten, en dat is dan ook al menigmaal gedaan. Ze hebben veel gemeen. Wat artistieke waarde betreft, staan ze ongeveer op 't zelfde peil. Ze zijn beiden voorname heeren in de jonge republiek, bekleeden belangrijke posten ; dienen hun land als gezant in den vreemde ; vervreemden evenwel, noch door hun voorname plaats, noch door hun inter- nationale betrekkingen, ook maar eenigszins van den echten volksgeest. Beiden hebben ze den zeer vaderlandschen trek van ,,de boel bij elkaar to houden", en to vermeerderen; ze zijn wat men waardeerend goede financiers of, minder waardeerend, echte duitendieven noemt. Allerminst bohemiens als Breeroo en Starter. En dat zit niet alleen in hun trant van leven; het bohemien-zijn of niet-bohemien-zijn is ook wel zeer iets innerlijks. Zij zijn door- drongen van het wezenlijke belang van hun omzichtige en solide manier van leven, ,godsaelich en oock ryck". Zoo verwondert het ons niet, dat bij beiden het verstand de meerdere is van het gevoel; een verstand dat alleen bij de dogmatisch vastgelegde wonderen des geloofs halt houdt ; - en din kan er, daar ze wezenlijk en op- recht geloovig zijn, een zekere verheffing over hen komen; die ze overigens ook wel een enkele maal toonen in zake de liefde, dat is dan: het huwelijk; - men denke aan het wezenlijk teere gedicht van de Gepaarde Schelpen van Cats en de herdenking van zijn Sterre by Huygens. Dat is echt, en dat is in wezen en verschijning mooi ook. Maar op deze hoogte wijlen ze zelden, en zeer lage laag- ten zijn hun als verblijf niet onaangenaam; ze kunnen met we- zenlijke plezierigheid ruw en plat, en Cats ook wel vies zijn. Prac- tisch zijn ze door en door; dat blijkt al nit wat we hiervoor zeiden. Beider geloof is een door de classieke filosofie slechts een klein, klein beetje gemoduleerd Calvinisme; Cats wordt nog in onzen tijd met overtuiging door strenge Calvinisten als een van hun zui- verste woordvoerders geeerd, hoeveel dichterlijker Revius ook is, die niet zoo den volkstoon in alle nuancen doorvoert. 320 ZIJN BEGAAFDHEDEN Ze zijn beiden ontzaglijk breedsprakig; Huygens vooral, wan- neer hij behaaglijk uitweidt over eigen levenstrant en eigen om- geving; - maar aan den anderen kant heeft deze ook een sterke neiging tot woordspeligheid, tot uiterst puntig puntdicht, waarbij de bekoring, of, vindt men dat to veel gezegd, de verdienste juist in de kortheid gelegen is. Laten we het noodige zeggen over Huygens' levensomstandig- heden. Zoo niet van zijn geboorte, dan toch van zijn doop of is aan zijn persoon de liefhebberij van het zinvolle, allegorische woord ver- bonden ; hij wordt Constantijn - of Constanter - genoemd naar de standvastigheid, door de stad Breda tegenover den vijand be- toond. Zijn vader, een Brabander van afkomst, was secretaris van den Raad van State. Constantijn en zijn broer Maurits krijgen een humanistische, maar tevens vrome opvoeding. Anders dan Cats groeit Huygens op in een prettige huiselijke omgeving; er be- stond een hartelijke verhouding in het gezin, waartoe behalve de ouders en de broers ook twee zusters behoorden. De opvoeding, door den vader geleid, was, we zeiden het reeds, veelzijdig, er hoorde ook zelfs dansen toe - en dat was iets bijzonders in deftige Calvinistische kringen - zoo goed als paardrijden en schermen. In de muziek was Constantijn zeer ervaren; hij bespeelde tal van instrumenten, in het luitspel werd hij een meester. Ook heeft hij heel veel gecomponeerd; in 1647 zijn van hem, to Parijs, negen-en- dertig ,Pathodia Sacra et Profana" uitgegeven; maar naar zijn eigen verklaring heeft hij wel ,drijmael drijhondert" composities gemaakt. En zijn talenkennis was zoo groot als men van een diplomaat en man van de wereld maar mocht verwachten ; hij kende niet alleen Latijn, maar ook, wat in then tijd wel veel on- gemeener was, Grieksch; en Fransch, Italiaansch, Spaansch, En- gelsch en Duitsch. Hij dichtte ook in al die talen; met in-ernst dichten in 't Nederlandsch is hij pas laat begonnen. En dan - waar het recht de studie was voor den toekomstigen staatsman, ging hij, na voorbereidende lessen bij zijn oom Jacob Sweers, eeni- gen tijd naar Leiden. Men moet wel onderscheiden tusschen de studie aan de universiteit in die tijden en thans. Het was toen voor de jongelui, wat het thans alleen nog voor een deel van de meisjes-studenten is, namelijk eenvoudig een verblijf in weten- schappelijke sferen, waar men naar lust en neiging voordrachten, BATAVA TEMPE 321 toen alle in 't Latijn, aanhoorde, veelal voordrachten van den meest uiteenloopenden aard. Iemand als Huygens, wiens geestes- gaven en geldelijke toestand hem alle gelegenheid gaven om in de rechten to promoveeren, heeft daarop geen prijs gesteld 1). Hij maakt vervolgens als lid van gezantschappen eenige reizen naar Engeland en een naar Venetie ; die laatste had in 1620 plaats ; hij was toen in 't gevolg van Van Aerssen, met wien hij geheel over- eenstemde in anti-,,Staatsche" politieke gevoelens en die hem bij deze gelegenheid tot zijn secretaris benoemde. Nu komt de tijd zijner gedichten in het Nederlandsch ; in 't Fransch en in 't Latijn had hij al meer geschreven. Een dier eerste gedichten - na een schertsende pastorale minneklacht in 1618 - was ,Batava Tempe, dat is 't Voorhout van's-Gravenhage"; een verheerlijking van zijn geboorteplaats, en dan vooral van het mooiste, het hart van Den Haag: then heerlijken wandelweg van het Voor- hout, waardoor die stad, of ,dat dorp der dorpen een, daer yeder straet een stadt is", zooals hij het later zou zeggen, waardoor dan Den Haag Rome, Venetie, de ,Fransche Scepterstadt", Lon- den en Amsterdam overtreft; - het oordeel blijve voor reke- ning van Huygens. Rome is hij vooral geneigd to minachten, omdat het de „Papenstadt" is; can't pauselijk hof ontleent het, naar zijn oordeel, zeker geen glorie; - Huygens is zijn leven lang een vinnig antipapist gebleven. - Op het Bataafsche Tempe dan maakt hij een gedicht, beangstigend rijk aan epitheta en zinrijke aanduidingen - de zon, de ,felle straelder van om- hoogh", wordt met twee strofen vol met bijnamen, acht- en twin- tig in getal, omschreven -; Heinsius had in zijn ,Lof-sanck van Bacchus" het voorbeeld gegeven van een dergelijke virtuosi- teit ... Enfin, op deze wijze wordt dan het Voorhout, zooals het zich in alle seizoenen met zijn ,stoffeering" vertoont, afgebeeld; uiteraard is de beschrijving in den zomer, wanneer men al vroeg en nog laat buiten is, het uitvoerigst. Zoo toont hij zich, tot be- wondering van Cats, „een nieuwen Swaen met onghemeene pen- nen", want met een ongemeene pen; en we begrijpen Cats' be- wondering, want ziehier een geest waarmee hij niet alleen mee- voelen kan, maar die in vernuftige taalvondsten en in kunst van stilistische constructie - twee verzen die veelal, samen een een- heid, een tegenstelling inhouden van wat het paar dat volgt, be- ') Zie J. van der Wet, De proynotie van Huygens (Oud-Holland XIV, blz. 129). WALCH 21 322 HUYGENS' LEVEN vat - zijn meerdere is. Het stuk is nog een geliefd toestel voor hersengymnastiek; -- wij gelooven niet dat dit evenwel de waarde van het werk vermeerdert ; het behoeft die echter, voor den scherpzinnigen lezer althans, ook niet to verminderen. Het volgend jaar schreef hij een satire op de modedwaasheden van zijn tijd, ,Costelick Mal" (d.i. dure malligheden), en droeg ze op aan Cats. In 1624 sterft zijn vader, het volgend jaar benoemt Frederik Hendrik den nog maar 28-jarigen Constantijn tot zijn secretaris. Het was een zeer druk ambt, hij is voortdurend met den prins to velde, nu hier, dan daar. Als hij in den Muider Kring een gaarne geziene gast is geworden, hooren we daar menigmaal, hoe hij wegens zaken van staat en oorlog, afwezig is. Maar voor hij in dienst treedt bij ,Mooy Heintgen" heeft hij nog eerst zijn aardig typeerende Zedeprinten, en zijn geestig plastische ,Stedestem- men" geschreven, die men in zijn in 1625 uitgegeven ,Otia of Ledighe Uren" vindt. En de ,Scheepspraet, ten overlijden van Prins Maurits", dat alleszins Hollandsche „le roy est mort, vive le roy" moet ook uit 1625 dagteekenen. In 1627 huwt hij met een mooi en rijk nichtje, Suzanna van Baerle, die ook al Hoofts vlam was geweest ; - Cupido was in dubbelen zin niet de minst geziene gast op 't Hooge Huys to Mui- den. Misschien had ze wel beter bij Hooft gepast, zij was een ,pre- cieuse", en voor Huygens was een drang in die richting, waarin hid maar al to veel geneigd was zelf ver door to gaan, allerminst ge- wenscht. Maar Hooft was achttien jaar ouder dan zij. Huygens heeft zich wel bezwaard gevoeld dat hij als ,teghenvrijer" van zijn ouderen vriend optrad; hij heeft daarvan in verzen aan Tes- selschade blijk gegeven 1), maar hij heeft Tesselschade, en zich- zelf, overtuigd, dat er toch eigenlijk van verraad geen sprake was. De vriendschap met Hooft, die trouwens zeer spoedig Leonora Hellemans het hof ging maken en een goed half jaar na Huygens' huwelijk 't zijne vierde, heeft er ook niet onder geleden. Huygens en zijn vrouw kregen vier zoons en een dochter; kort na de geboorte der laatste stierf Suzanna. Een paar jaren daarna koopt hij, om zich wat afleiding to verschaffen, een stuk land bij Voorburg, aan de Vliet, beplant het en zet er een ,huysken van 1) Zie „'t Spoock to Muyden", geschreven in 1626, toen hij bij Hooft logeerde (en wel in 't vertrek waar eens, naar de overlevering, graaf Floris V gevangen had geze- ten). HUYGENS' WERK 323 vertreck". (Zijn woning in Den Haag was op bet Plein). Dat is zijn Hofwijck (Vitaulium), waar hij menig ,rustig lustig" uur slijt, en welks geneugten hij in zijn gedicht „Hofwijck" breedvoerig zou beschrijven. Wat zijn dichterlijken arbeid betreft, behalve wat wij reeds hebben genoemd, ontstaat die grootendeels als verpoozing in zijn drukke dienstbetrekking bij den Prins. Het blijkt uit sommige onderschriften, als ,in de legerplaats bij Bergen", ,begonnen voor Rijnberk, geeindigd to Arnhem", enz., hoe hij telkens zijn vrije oogenblikken benut voor deze „liefhebberij" ; - zoo mogen we zijn grootendeels langademig-keuvelende, deels puntig-korte en zinrijke rijmerij in haar geheel wel noemen. Trouwens, een bundel van zijn verzamelde werken, die in 1658 verschijnt, noemt hij zelf ,Korenbloemen", en verklaart den titel aldus, dat die gedichten de bloempj es van vreugde zijn, opgeschoten tusschen bet zware tarwe van zijn dagelijkschen arbeid. Zijn gedichten van breeden opzet waren: ,Dagh-werck", tijdens zijn huwelijk ge- schreven, en waarin hij uiteenzet hoe hij zijn dagen doorbrengt, waarbij voortdurend zijn liefde tot God en tot zijn „Sterre" is ingevlochten, - die „Sterre" aan wie hij zijn natuurlijkste, echt- ste, meest melodieuze verzen heeft gewijd. Dan is er bet reeds genoemde „Hofwijck", waarin bet aardigste deel wordt gevormd door de praatjes die hij afluistert achter 't loof van bet dammetje dat den vijver, waaruit bet huis Hofwijck oprijst, van de Vliet scheidt; de taal van de voorbijvarende schippers en hun knechts, beeldrijk en met de noodige dosis beschouwelijke volkswijsheid erin, dat is iets, dat hij in al zijn eigenaardigheid, in rijmen ge- vlijd, prachtig kan weergeven. Een gedicht in hetzelfde genre is een autobiografie die hij op zijn 86ste jaar schreef en ,Cluys- werck" noemde. Zijn geboorteplaats Den Haag wijdde hij, behalve zijn ,Voorhout", veel later, in zijn ouderdom (1666-'67), zijn ,,Zeestraet"; deze zeestraat is wat nu de Oude Scheveningsche Weg beet. Hij had plannen voor zulk een weg gemaakt, dwars door de toen nog onbeplante duinen been, maar men had aanvankelijk vele bezwaren; welke, dat kan men in zijn gedicht breeduit ver- haald vinden. Zijn plan bleef dus aanvankelijk liggen, maar juist als hij - van 1661-'65 - in Frankrijk is om bet prinsdom Orange voor de prinsen die er hun naam aan ontleenen, terug to winnen (wat hem met veel diplomatie is gelukt), besluit bet gemeente- 324 HUYGENS' WERK bestuur van Den Haag, dat plan van hem toch nog eens nader to bekijken. Hij geeft verlof, zijn bureau open to breken en het daar- uit to halen; de prachtige weg wordt inderdaad naar zijn aanwij- zingen aangelegd, met dijkjes ter weerszij en uitvoerige beplanting der achterliggende duinen (de Scheveningsche Boschjes) ; de harde steenen blijken geen bezwaar voor de Scheveningsche vrouwen, die met manden met visch op het hoofd stadwaarts trekken, inte- gendeel, het verlicht hun gang, dat ze niet meer door het mulle zand behoeven to loopen; eens viel hun 't zachte hard, nu valt hun 't harde zacht ; de woordspeling ligt voor de hand, en Huy- gens zou Huygens niet zijn geweest, als hij die gelegenheid onge- bruikt had gelaten. We zijn hem dankbaarder voor den weg dan voor het gedicht dat hij daarop maakte en dat vrijwel een en al uitweiding is op het kleine, simpele thema. Van die dankbaarheid voor zijn plan heeft het nageslacht trouwens getuigd: de tolpoort, die tot voor een twintigtal jaren aan 't begin van den weg stond - nu opent ze de kastanjelaan bij de Kerkhoflaan, in de Boschjes - heet Huygenspoort ; en zijn buste bij het Hotel de la Promena- de geeft den voornamen Nederlandschen man van staat op ka- rakteristieke wijze weer. Noemen we nog het moralizeerende gedicht ,Oogentroost", opgedragen aan zijn blinde vriendin Lucretia van Trello, en waarin hij haar troost (?) met de uiteenzetting, dat ongeveer alle menschen, door hun neigingen en hartstochten ,verblind" zijn; ell de vrij rauwe ,Klucht van Trijntje Cornelis", het eenige too- neelwerk dat Huygens geschreven heeft, en dat aantoont welk een deftig man men in then sterk-levenden tijd kon zijn, en tevens welk een pootig dramatiseerder van rauwe, ja obscene tooneelen, ook: welk een genieter en kenner van de echte volkstaal; -volks- talen : Zaansch en Antwerpsch ! In deze klucht, waarvan hij het gegeven aan een oud verhaal 1) ontleent, vertelt hij van een Zaan- sche schippersvrouw, die ten voile de geneugten van de schoone stad Antwerpen wil genieten, maar in bedenkelijke handen valt en eindelijk ontwaakt op een mestvaalt, met een nude koetsiers- jas als eenig kleedingstuk, om ten slotte met een slimmen zet al 't hare weer to krijgen. Wie de natuurlijke, soepele kracht van onze XVIlde eeuw begrijpen wil, trachte zich eens volkomen in to 1) ,Kluchtigh Avontuurtje van 't Nieuwsgierigh Aeghje van Enkhuysen", dat ook onder ongeveer denzelfden naam -later dan Huygens 't deed -is gedramatiseerd. BETEEKENIS VAN HUYGENS 325 denken in een man, die, in het keurigste diplomatieke verkeer volkomen thuis, tegelijkertijd met zulke Trijntjes vermag mee to leven, zonder in een van de beide richtingen zijn talent to forceeren. Hij had nog meer belangstellingen. Hij heeft bet Fransche vers willen hervormen naar Nederlandsch model - dat was nog eens nationalisme ! - in tegenstelling met de navolging van de Fran- sche ,gelijkvloeiendheid", to onzent in de XVIde eeuw betracht; het eene streven is trouwens even dwaas als het andere. Niemand minder dan Pierre Corneille, le grand Corneille, heeft hij getracht daartoe to bekeeren, maar die liet hem, al heeft hij overigens groote waardeering voor den Hollandschen grand seigneur ge- toond, rustig praten. Huygens heeft overigens ook veel met Hooft -- die meer ,italianiseerde", ook in zijn maten en rhythmen - over het wezen van het Nederlandsche vers gedisputeerd. Als onze conclusie blijft dit oordeel: Huygens is geenszins een groot dichter, wel een uitstekend staal van den Bloeitijd-Neder- lander. Een voornaam heer, maar die eenvoudig voelt, en telkens blijkbaar een is met zijn heele Volk. Door zijn zedenschilderingen en tot in details van eigen dagverdeeling afdalende autobiogra- fieen heeft hij voor ons bovendien de groote verdienste - al is dat hem persoonlijk natuurlijk met als een ,verdienste" aan to reke- nen - dat hij ons telkens, onopzettelijk, maar daardoor to be- trouwbaarder, een blik geeft op het dagelijksch leven van zijn tijd. Hij is in den vollen zin van 't woord een geschiedbron. Hij is niet een groot dichter, zeiden we ; inderdaad, om dat to zijn, gingen het verstand en 't gevoel voor het nuttige bij hem, die dan ook het overgroote deel van zijn leven aan den ,koren"-bouw wijdde, to zeer het schoonheidsgevoel to boven. De schoonheid die we niettemin in zijn werk voelen, is de schoonheid der kracht van zijn stoeren tijd. Die konit tot ons in zijn fel karakterizeerende rij- men, waarbij hij tevens voortdurend nieuwe woordverbindingen schept, gewoonlijk scherp-plastisch uitdrukkend wat hij zeggen wil. Evenwel, die zinrijkheid gecombineerd met een overvloed van qualificaties (men denke aan het hiervoor over de zon in ,Voor- hout" gezegde) kan ook overdreven worden, en Huygens heeft ze vaak overdreven. Hij stond in dat opzicht niet alleen; er was in de XVIIde-eeuwsche litteratuur in heel West-Europa een richting welke men naar den Napolitaan Giarnbattista Marino (1569-1625) 326 HET MARINISME Marinisme noemt; Marino had zich als doen zijner kunst gesteld, den lezer to overbluffen E del poeta it fin la meraviglia, Chi non sa far stupir, vada alla striglia 1), was zijn leuze, en al heeft hij ook werk van allerlei andere soort gemaakt, zijn naam is vooral verbonden aan de ,concetti" (eigen- lij k : gedachten ; dan vernuftige - en oververnuftige - rijmen). In Italie, Frankrijk en Engeland en ook in ons land maakt die richting grooten opgang; wat ons land betreft, we wezen reeds op de neiging van den Nederlandschen geest tot een poezie-beoefe- ning en -genot, waarbij vooral het verstand in werking is. Naar Marino's voorbeeld putten zijn volgers zich dan vooral nit in door originaliteit treffende - vaak : gezochte en paradoxale - verge- lijkingen. Zoo schetst Marino Amor als,,lynx van gezicht beroofd, geblinddoekte Argus, grijsaard aan de borst, bejaarden kleuter, ge- leerden weetniet, gewapenden naaktlooper, spraakzamen zwijger, rijken bedelaar". Van de ondergaande zon zegt hij : ,als een ver- moeide reiziger, die de groote reis langs het halfrondder hemelkaart volbracht heeft, wischt hij met schaduw voor inkt en een straal voor pen den reeds vervlogen dag uit, en hij schrij ft in het Westen het Bind van zijn langen loop met heldere letters van hemelsch goud". - Deze ,aardigheden" dan heeft men vooral van Marino nagevolgd; een van zijn navolgers was de Engelsche dichter John Donne, hofprediker en deken van de Londensche St. Paulskerk, welsprekend, stichtelijk en, in zijn minnedichten, zeer wellustig;- de combinatie doet aan Cats denken, maar diens dreun heeft hij niet. Het is merkwaardig, dat Huygens gedurende zijn verblijf in Engeland in zijn jonge jaren geenerlei aanleiding tot bewondering van Shakespeare schijnt to hebben gevonden, maar met Donne, die in een bepaalden kring ook wel als een heel groot man gold, met then Britschen Donn', een duystre sonn", die niet schijnt voor ieders oogen, zooals Vondel oordeelde, heeft Huygens veel op. (Maar welk een verschil is er ook tusschen 't heele wezen van Vondel en dat van Huygens!) En Constantijns vrouw, Suzanna, heeft waarschijnlijk die neiging met haar mede-bewondering aan- 1) Het doel des dichters is verwondering. Wie niet weet to doen verstommen, verdient geroskamd to worden. NAVOLGERS VAN HUYGENS 327 geprikkeld; in elk geval, het werk van den grootsten omvang dat hij tijdens zijn huwelijk heeft tot stand gebracht, was een verta- ling van negentien minnedichten van den ,Britschen Donn." Hij bood den bundel Tesselschade aan, die dit werk ook zeer bewon- derde, evenals Hooft. Maar die behooren tot die andere sfeer der letteren, die wij thans nog niet behandelen, al zijn we met een deel van Huygens' meest ,precieuzen" arbeid wel in die buurt geko- men. Laten we bij deze voorkeur van Huygens ook niet uit het oog verliezen, dat hij ook anderszins een groot liefhebber van raadsels was, en heel veel nachten besteedde aan de ontcijfering van 's vijands brieven in geheimschrift. Een vernuftig man was Huygens, een goedronde Hollander, vroom en... plat; met, in zijn schriftuur, bijzonder weinig gevoel voor het renaissancistisch aristocratisme, voor den zwier, voor de verfijning, die ook in zijn tijd - en in kringen, waaraan hij deel uitmaakte - waren ingevoerd. Een schrijver then we lezen om de XVIIde eeuw to leeren kennen, welke zonder hem ons onvolledig verschijnen zou. Men heeft het ook wel - we duidden hier reeds op - in hem geprezen, dat hij zoo veel gegevens biedt voor lin- guistische hersengymnastiek; een waardeering die waarschijnlijk gegrond is op de beschouwing van de litteratuur als een deel van de opvoeding; als men de litteratuur als een genot en de littera- tuurgeschiedenis als wetenschap beschouwt, komt een zoodanig pro-argument niet in aanmerking. Dan is Huygens iemand die ons nogal eens ergert door wansmaak, althans aan zijn vernuft to weinig smaak verbindt dan dat hij ons, wat het grootste deel van zijn werk aangaat, aesthetisch genot zou verschaffen. Weinig van zijn navolgers zijn de moeite waard om in dit over- zicht vermeld to worden. Het meeste succes heeft het werk dat nagenoegzijn eerste was, ,Voorhout", gehad, dat van zijn uitvoe- rige gedichten - met ,Costelick Mal" - algemeen als het beste geldt. Men volgt er de strofe van acht trippelende, korte verzen van na, wat den vorm betreft, en men schrijft gedichten waarin andere locale pantoffelparades worden verheerlijkt; er is ook een Ultrajectina Tempe 1), ,Amsterdamsche Lindebladen 2), enz. Het maatgetrippel leent zich wel zeer tot opsomming van zonden en vermaan; dat heeft b.v. Ds. Franciscus Martinius (1612-1653) 1) van Opperveldt (1640). 2) van Tengnagel (1639). 328 JACOB WESTERBAEN beseft, die aldus Leporello-lijsten van onze tekortkemingen samen stelde in zijn ,Dier-al, dit is Klaegliet over den droevighen toe- stand der eeuwe" ; - en Martinius was als dichter niet een van de minste, naar Hooft al heeft opgemerkt, die ook reeds in zijn trant Huygens' invloed speurde ; zoo althans laat hij zich uit in een brief aan Van Baerle. Een navolger van nog wel aanmerkelijk meer beteekenis was Jacob Westerbaen (1599-1670), theoloog en - toen zijn Arminiaanschheid beletsel bleek om verder als predi- kant op to treden - medicus, door zijn huwelijk met Reinier van Groenevelds weduwe (1625) een rijk en zelfs aanzienlijk man (heer van Brandwijk). Hij staat in zijn gedicht,,'t Nood-saeckelick Mal" sterk onder Huygens' invloed, de titel van dit werk bewijst het reeds, ook de strophenvorm, die van ,Voorhout", en verder zien we die navolging niet alleen in enkele personnages, maar ook in tal van stijlwendingen, ja, in bepaalde uitdrukkingen. Per slot van rekening is 't gronddenkbeeld van 't Nood-saeckelick Mal (de verliefdheid) eigenlijk een interessanter thema en geeft een dieper begrepen grondslag van allerlei ,Mal", dan we bij Huygens vinden. En dertig jaar later I), als hij, gelijk Huygens, een buiten in de buurt van Den Haag heeft aangelegd, namelijk Ockenburgh, bij Loosduinen, is zijn bewondering voor den held zijner jeugd nog zeer groot ; evenals Huygens aan Hofwyck (1653), wijdt hij aan Ockenburgh, in 1654, een uitvoerig gedicht. Maar zijn buiten, in de zandstuiverige geestgronden van den Escamp-polder, is nog lang niet zoo ver voltooid als de fraaie Lenotre-tuinen van Huy- gens dat waren, zoodat Westerbaen het meer over zijn plannen dan over de verwerkelijking daarvan heeft. Overigens is hij even breedsprakig, minder zinrijk en minder duister dan Huygens in dit, zijn beste maar nog niet in absoluten zin ,beste" gedicht. De overige dichters die min of meer in navolging - sommigen, als Hondius en Philibert van Borselen als voorgangers - van Huygens buitens beschrijven, laten we rusten. Al vindt, allicht, een nijvere zoeker ook in hun werken nu en dan wel iets dat hem aangenaam treft. 1) „'t Nood-saeckelick Mal" is uitgegeven in Westerbaens bundel ,Minnedichten" (1624). LITTERATUUR Litteratuur De Gedichten van Constantijn Huygens, uitg. d. J. A. Woar (9 din. Groningen, 1892-1899). De briefwisseling van Constantijn Huygens, uitg. door J. A. WORP (Den Haag, 1911-1917). Memoires de Constantin Huygens, publ. par TH. JORISSEN (La Haye, 1873). Dagbock van Constantijn Huygens, uitg. d. J. H. W. UNGER (Amsterdam, 1885) (bijlage van Oud-Holland). Autobiographic van Huygens (Bijdr. Hist. Gen. XVIII). E. J. POTG!ETER, Cluyswerek van Constantijn Huygens (Kritische Studien II biz. 1). TH. JORISSEN, Constantin Huygens (in Studien, Arnhem 1871). H. J. POLAK, Constantin Huygens (De Gids 1889, I, biz. 496, II, biz. 24). H. J. EYMAEL, John Donne's invloed op Constantijn Huygens (De Gids 1891, II, blz. 344). Id., Huygensstudiin (Culemborg, 1886). Id., Constantijn Huygens en de schilderkunst (Oud-Holland XIV, biz. 185). G. KALFF, Constantijn Huygens (in „Studien over Ned. dichters der 17e eeuw" (Haarlem, 1901, 2de dr. 1915)). J. A. WORP, Constantijn Huygens to Orange (Oud-Holland XIX, biz. 31). J. KOOPMANS, Huygens' Costelick Dial (Taal en Letteren XIV, blz. 289). A. KLLYVER, Over „Amaryllis", een gedicht van Huygens (Versl. Kon. Acad. afd. Lett., reeks V, dl. I, blz. 261). J. VERDAnt, Constantijn Huygens (Die Haghe 1914-1915, biz. 118). G. KALFF, Huygens' Trijsttje Cornelis (De Gids 1913, I, blz. 494). M. SABBE, Constantijn Huygens en Zuid-Nederland (Versl. Kon. Vi. Acad. 1925, blz. 775). C. J. BUITENHOF, Bijdrage tot de kennis van Constantijn Huygens' letterkundige opvattingen (Gouda, 1923). P. VALKHOFF, Constantin Huygens, homme d'etat et poete hollandais et ses amities francaises (Gazette de Hollande 1925 en 1926). CHR. J. H. MAATJE Jr., Constantijn Huygens, de monumentale 17e eeuwer (Vra- gen van den Dag 1928, biz. 530). C. TAZELAAR, Hofwijek in eere hersteld (Stemmen des Tijds XVII, dl. II blz. 70). G. COHEN, Descartes en Constantijn Huygens (Haagsch Maandblad 1928, II b1z. 148). F. DEN EERZAMEN, Huygens en de Bijbel (Nieuwe Taalgids 1928, biz. 300). J. H. KERN, Collatie van brieven van de zusters Huygens en Dorothea van Dorp (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XLVIII, biz. 43). Id., Over de taal van de brieven van Huygens, zusters en Dorothea van Dorp (Ibid., blz. 49). MARGERY LANE, Constantijn Huygens, een Hollandsche Samuel Pepys tijdens de oorlogen met Willem van Oranje. Uit het Engelsch. (Wetensch. Bladen 1931, II, biz. 108). C. G. N. DE Voovs, Is ,ij" Hj Huygens altijd een diftong? (Nieuwe Taalgids 1932, blz. 178). W. NAUTA, De ,Floresta" bij Huygens. (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. LII, b1z. 303). Id., Twee gedichtjes van Huygens (Ibid., blz. 304). F. A. STOETT, Huygens' Zedeprent: Een professor (Nieuwe Taalgids XXX, blz. 404). P. V. VALKENHOFF. Constantijn Huygens, 1687-1937 (De Stem XVII, blz. 330). C. L. THIJSSEN-SCHOUTE, C. Huygens en Rabelais (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. LVII, blz. 137). A. KRONENBURG, Huygens' modegisping in,,Costelick Dial" (Vondelkroniek X, b1z. 264). 329 330 LITTERATUUR H. H. KNIPPENBERG, Erycius Puteanus en Const. Huygens, twee vrienden in oorlogstijd (Studien CXXXIII, b1z. 296). J. H. W. UNGER, Mattheus Gansneb Tengnagel (Oud-Holland I, blz. 195 en 311). Van R. OPPERVELDT'S Ultrajectina Tempe gaf C. G. N. DE Voovs een uittreksel in Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XLI, blz. 46). FRANCISCUS MARTINCUS' Gedichten ('s-Gravenhage, 1729) (d.i. ruim 75 jaar na zijn dood uitgegeven). J. C. VAN SLEE, Franciscus Martinius, predikant to Epe (Deventer, 1904). JACOB WESTERBAEN, Gedichten (Den Haag, 1672). J. A. WoRP, Jacob Westerbaen (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. VI, blz. 161). J. KOOPMANS, Westerbaen's ,Ockenburg" en haar toepaden (Gr. Nederl. XV, dl. II, blz. 96). POPULAIRE LECTUUR VAN ALLERLEI AARD Als we de verschillende motieven, die we in de volkskunst van Cats en zijn volgers en van Huygens c.s. opmerkten, nagaan, bevinden we, dat die ook op zichzelf door andere auteurs zijn gebruikt. Zoo het populaire verhaal in verschillende nuancen: stichtelijk, hoogdravend romanesk, picaresk. Daar is, wat het stichtelijke genre betreft,het vele malen herdrukte, in hetFransch, Duitsch en Engelsch vertaalde relaas van ,Duyfkens ende Willemynkens Pelgrimage tot haren beminden binnen Jerusalem" door Boetius Adamsz. Bolswert, in 1580 to Bolsward geboren en omstreeks 1620 naar Antwerpen verhuisd. Daar werd hij in het St. Lucasgild opgenomen, want hij was ,plaatsnijder" en dit boek, dat in 1627 to Antwerpen werd uitgegeven, bevat 37 em- blematische prentjes ; vermoedelijk is het proza dat ze begeleidt, ook van hem; pater Prosper de Vynck, een Antwerpsche Catsiaan heeft later, in 1641, de bijschriften in rijm gebracht en 't work wat uitgebreid. Met het in den titel van dit book genoemde Jeruzalem is 't hemelsche Jeruzalem bedoeld ; we hebben hier een voorlooper van Bunyans in 't laatste kwart der XVIIde eeuw verschenen en toen ook aldra in het Nederlandsch vertaalde „Pilgrims Progress". Dat laatste werk was protestantsch, 't ver- haal van de dwaze maagd Willemynken en haar vroede zuster Duyfken is katholiek, maar de geest van beide werken is dezelfde. Willemynken,,wilt nteesten-tij dt over-al buyten den rechten wegh loopen", zooals de schrijver 't in zijn inleiding noemt, de ver- maningen vn Duyf ken en zelfs de ,soete confituren" (de heilige teerspijze) en hot klare water van de biecht vermogen niet, haar op den duur op de been to houden, ze gaat verloren, terwijl Duyfken den hemelschen bruidegom in zijn stad bereikt. Als in 't middeleeuwsche ,Spel van de V vroede en de V dwaze maeghden" vinden we hier realistisch-geteekende dagelijksch- heid met christelijke symboliek verbonden. Een karakteristiek stukje van de lijn der stichtelijke leering, die als een zwart-rood koord door onze letteren loopt. Zulke werkjes zijn vrijwel ver- 332 STICHTELIJKHEID EN WIJSHEID geten, maar voor onze volksgeschiedenis zijn ze van belang, en Mejuffrouw Dr. Hilletje Ruys deed een goed werk, dit boekje met een orienteerende inleiding nog eens uit to geven (1910). Er is veel van then aard; wij bepalen ons tot de aanwijzing van enkele representatieve boeken die aan de populaire begeerten in verschillende schakeeringen voldoen. Bij de Guldene Annota- tien van den Fries Franciscus Heerman, waarvan de eerste druk in 1636 verscheen - de dertigste nog in 1715 - ook dus een veelgelezen werk, valt de nadruk op de levenswijsheid, zonder speciaal christelijken inslag. Grootendeels hebben we bier aan- halingen uit oude en nieuwe filozofen. Een boek dus eenigszins in den trant van het moderne Twintigduizend Citaten van S. W. F. Margadant, waar, volgens den uitgever, geen professor, geen student en geen redenaar buiten kan. Is de populariteit van Heermans werk niet een bewijs dat ook de Nederlanders van drie eeuwen geleden evenveel - wellicht nog meer - hielden van dergelijke „sentences"; - die trouwens ook een van de succes-elementen van de Fransche classieke tragedie zijn geweest ? Men hoeft niet enkel to denken aan het verlangen om to geuren met een andermans wijsheid en om to poseeren als een belezen man, zooals Prinsen meent ; dat dit erbij kwam, nemen we gaarne aan, maar primair moet toch bij lezer en hoorder een begeerte naar die wijsheid zelf zijn geweest; die we immers ook - 't begrip ,wijsheid" wat ruim nemende - als een der voornaamste oorzaken van Cats' populariteit hebben gezien. Van diverse populaire betoogproeven een enkel voorbeeld noemende, zouden we ook iets naar voren kunnen brengen uit de overvloedige pamfletlitteratuur, die speciaal de Koninklijke Bibliotheek to 's-Gravenbage in zoo groote massa, voortreflijk gerangschikt, bezit. Behalve dat in die blaadjes gewone schan- daaltjes besproken worden, vinden we daar een menigte opinies over al wat er op politick en godsdienstig gebied gebeurt, veelal zeer „forensisch" en niet zelden in demagogischen toon voor- gedragen. Die geschriften zijn dikwijls, maar niet altijd, anoniem; de titels worden bij voorkeur pakkend gemaakt We heb- ben hier een kostelijke kenbron voor den volksgeest en de volks- taal, voor de taalhistorici van,het hoogste belang, meer dan het werk der vaak min-of-meer onnederlandsch stileerende renais- sancisten. Maar slechts bij uitzondering vinden we in deze soms THEOLOGISCHE PAMFLETTEN 333 grove, soms geestige typisch-Nederlandsche uitingen van harts- tocht, ironie en satire letterkundig-belangrijk werk. Noemen we de ,Comoedia Vetus of Bootsmans-praetgen", in den bewogen Bestandstij d (1612) geschreven door Willem Meerman van Delft, die zich zelfs vrijwel „au-dessus de la melee" weet to houden, waar hij de Contra-remonstranten en de Remonstranten tegen elkaar ziet to keer gaan en van beide partijen de onchristelijke buitensporigheden opmerkt, al voelt hij toch wel meer voor de Remonstranten. Hij bezigt voor zijn populaire beschouwingen den populairen zeemanstoon, en weet dien, in al zijn rustige puntig- heid, prachtig to hanteeren. Een geestig taalman der Remonstran- ten is verder de bekende prediker - ook dichter - Paschier de Fijne, in 1619 wegens arminiaansche gevoelens als predikant - to Jaarsveld - ontslagen, in 1633 weer Remonstrantsch pre- dikant to Haarlem.De theologische neiging tot symbolisme vinden we in de titels van zijn pamfletten in den vorm van gemoedelijke allegoric; in Christelijke kringen is nog steeds bij redeneering en voordracht een dergelijke vermenging van hoogen ernst en ironic een zeer gebruikelijk en doeltreffend effectmiddel. Enkele titels van zijn brochures zijn ,Puthaek om alle Menisten uyt den Put van hare dolinge aangaande het Poinct van de algemeene genade to trekken", en als vervolg en antwoord komt dan een,,Emmer om aen des Spoelders Puthaek to hangen". En „Camper-Steurtgen", waarna ,Witte-Broot voor de Predikanten tot Campen om het Camper-Steurtgen bequamelyck op to eeten". Natuurlijk is er ook in de tallooze bundels preeken wel eens iets goeds, ook nit litterair oogpunt goeds, bedoel ik ; maar hier komen we toch wel wat buiten ons terrein. Intusschen, zoo dan niet op letterkundig gebied, voor de volksgeschiedenis zijn deze preeken wel weer van groot belang. Ze werden ontzaglijk veel gelezen: in winteravonden op de stille boerderij, en - dit tot in onzen tijd - op zee, waar de haringvisscher zich, in zijn kooi liggend, met deze geestelijke spijze sterkt; er voer eeuwenlang geen schip uit, zonder dat ,,ter reconfortatie" een aantal bundels preeken nice scheep ging. Een representatieve figuur in dit genre was dominus Bernardus Smytegelt (1665-1739), wiens preekenbundels nog in onze eeuw de Scheveninger visschers vergezelden; er is krachtige taal bij, speciaal in zijn preeken over den Catechismus, maar hij kon ook 334 GRUWELEN EN ANECDOTISCHE VERHALEN bedenkelijk woordenrijk zijn; over ,het gekrookte riet" 1) was hij niet dan na honderdvijfenveertig preeken uitgepraat. De godsdienstige lectuur nam ongetwijfeld onder de volks- lectuur een belangrijke plaats in, maar het yolk las tech wel ook andere dingen. Verhalen nog steeds, als in de late Middeleeuwen en tot in onzen tijd, over q.q. schoone prinsessen en edele ridders; de ,volksboeken" werden nog steeds herdrukt. En dan vindt de romantische belangstelling nieuwe stof in verhalen van liefde, en ook van gruwelen ; als daar is het door J. H. Glazemaker uit 't Engelsch (van John Reynolds) vertaalde ,Tonneel der wereldt- se rampsaligheden" (1667), dertig verhalen van afgrijselijke misdaden, op even afgrijselijke wijze bestraft; een bloemlezing hieruit verscheen, ook in 1667, onder den zeer populair-effect- vollen titel ,Het goddelycke Wraaktoneel". Bundels met ver- tellingen van minder schrikkelijk karakter, en met anecdoten, zijn er ook: ,Der jonge Dochters Tydt-Cortinghe" die verhalen o.a. van Boccaccio bevat, een book nit 't laatst van de XVIde eeuw en tot in de XVIIIde telkens herdrukt en vermeerderd; ,,Den Lust-hof van de wonderlycke gheschiedenissen ende avontueren des Werelds" (1637), ,Sint Niklaes gift bestaende uit bevallike kodderijen" (1647), enz., enz. Het picareske element is al bij vele van die verhalen aanwezig, maar er zijn ook romans, die in hun geheel tot dit genre behooren; vertalingen o.a. van de ,Lazarillo de Tormes", die we reeds als bron van Breeroo's Spaanschen Brabander noemden; in Spanje is deze kunstsoort als een spottende reactie op de Amadis- en Palmerijn-hoogdra- vendheid ontstaan, en wie ons yolk kent, begrijpt hoezeer dat genre den Nederlandschen, vooral den Hollandschen geest moest behagen. Spaansch werd hier veel gelezen en vertaald in 't begin van de XVItde eeuw, en bovendien is er in de eerste helft van die eeuw in Frankrijk een groote belangstelling voor de Spaansche letteren, ook voor den schelmenroman ; Espinels 1) ,Het gekrookte riet zal hij niet verbreken, en de rookende vlaswiek zal hij niet uitblusschen, totdat hij het oordeel zal uitbrengen tot overwinning" (Matth. XII 20). REISV ERHALEN 335 "Vida del Escudero Marcos de Obregon" inspireerde bijvoor- beeld Lesage tot zijn wereldbeToemden ,Gil Blas", waaraan Scarrons „Roman Comique" (d.w.z. Tooneelspelersroman) reeds was voorafgegaan. Langs then Franschen weg dan kwam ook veel Spaansch, indirect, ter kennis van de Nederlanders, die veel ervan hebben vertaald. Min-of-meer oorspronkelijk Nederlandsch werk van dezen aard krijgen we echter pas in het einde van de XVIIde eeuw. We komen daar to zijner tijd op terug. * * Directer en nobeler werk van Nederlandsch karakter zijn de reisverhalen. De schrijvers daarvan waren kooplieden en zee- lieden die het scheepsjournaal een litterairen vorm gaven, zooals ook al Middeleeuwsche reizigers hun tochten naar het Oosten, vooral naar het Heilige Land, to book hadden gesteld, deels als herinnerend monument van eigen belevenissen, deels ook met de, voor hun trouw aan de waarheid gevaarlijke bedoeling „pour epater les bourgeois". Jan Huygen van Linschoten, die in 1595 nit het Spaansch een ,Reysgheschrift van de Navigation der Portugaloysers in Orienten" vertaalde, gaf het volgende jaar twee oorspronkelijke reisverhalen nit, de ,Beschrijvlnghe van de gantsche Custe van Guinea" en zijn meer algemeen bekend geble- ven ,Itinerario. Voyage ofte Schipvaert naer Oost ofte Portugaels Indien", beide in vele talen vertaald. Dan komt, in 1597, Cornelis de Houtmans ,Verhael van de Reyse by de Hollandtsche Sche- pen ghedaen naer Oost Indien, met de beschryvinghe der Landen daer zij geweest zijn"; G. M. A. W. Lodewycksz beschreef kort daarna diezelfde reis. Van Gerrit de Veer verscheen in 1598 een door eenvoud treffende „Waerachtighe beschrivinghe van de drie seylaegien by Noorden" ; de scheepsdokter Barent Jansz. Potgieter vertelde ,het meestendeel mondelinghe, doch een deel by gheschrifte" over een rein door de Straat Magelhaens, in 1598-1600 volbracht, aan Zacharias Heijns, die dit verhaal in zijn geheel uitgaf 1) ; enz. Na Gerrit de Veers verhaal eener overwintering op Nova Zembla, in zijn „Waerachtighe beschrij- 1) Wvdloopigh verhael van 'tgene de vijf Schepen (die int jaer 1598 tot Rotter- dam toegherust werden/onr door de Straet Magelland haren handel to drijven) we- dervaren is/tot den 7 September 1549 toe... enz. Meest beschreven door M. Barent Jansz. Cirurgijn. (t'Amsterdam, by Zacharias Heijns, in de Warmoestraet, in de Hooft-dueghden.) Het citaat hierboven (,,het ineestendeel mondelinghe", enz. is ge- nomen uit de opdracht van Z. Heijns aan Jan Andries de lacomo. 336 BONTEKOE vinghe" krijgen we een echo daarvan in Jacob Segersz. van den Brugge's Journaal betreffende een overwintering op Spitsbergen in 1633-'34. Van de vaderlandsche tochten naar de oorden die men veel-belovend de Goudkust noemde, vormt de ,Beschry- vinge ende Historische Verhaal vant Goud-Koninckrijck van Guinea, anders de Goud-custe del Mina genaemt" door P. de Marees een monument (1602). Deze verhalen werden blijkbaar zeer gretig gelezen, maar de grootste populariteit van alle genoot het „Journael ofte Gedenckwaerdige Beschrijvinghe van de Oost-Indische Reyse van Willem Ysbrantszoon Bontekoe van Hoorn". De velerlei avonturen welke een Oostinjevaarder in then tijd (Bontekoe's verhaal, in 1646 voor 't eerst gedrukt, betreft reizen van 1618-'25) kon beleven, vindt men hier in kort bestek bijeen, en zeer interessante gegevens over het Nederlandsch be- drijf in Indie, alles in eenvoudige, klare taal verteld. Deze reis- beschrijvingen verdienen de algemeene aandacht; zoo lang Holland Holland is, zullen de ware Hollanders ze met genot lezen en herlezen. We hebben hier prachtige staaltjes van vader- landschen moed en zeemanschap ; dat deze,,schippers" (kapiteins) ook nog zoo goed schrijven konden -- het werk speciaal van Linschoten is voortreflij k - is een bewijs, een van de bewijzen, dat lieden die beschaving aan onverschrokkenheid paarden, hier de leiding hadden. Een onverschrokkenheid, die hun ook tegenover hun matrozen to pas kwam, waaronder veel beden- kelijke elementen waren, die dan bij ernstige overtredingen en oproeren met hard tegen hard bejegend werden. Er waren meer moeilijkheden, o.a. de onvoldoende voeding; verduurzaam- de levensmiddelen kende men nog niet, voor een toereikende hoe- veelheid water was bij die lange trajecten, die men zeilende, zoo de wind 't wilde, aflegde en waarop men, als de wind 't niet wilde, sours weken stil lag, geen voldoende bergruimte ; de scheepjes waren voor de oceaanvaart van zoo geringen omvang en weerstand, dat die ondernemingen ons nu belachelijk van waaghalzerij voorkomen ; de ziekte en, waar geen of zeer onvol- doende geneeskundige hulp aanwezig was, de sterfte, waren zeer groot : de tocht van 1598 (door Straat Magelhaens) begon met 494 man; er kwamen er 40 terug; van de 248 schepelingen waarmee Olivier van Noort den aardbol omzeilde, volbrachten er maar 45 den heelen tocht. LIEDBOEKEN 337 Maar welke ,hartversterkingen" we ook uit die reisverhalen kunnen putten, we moeten het bij een korte aanwijzing van deze soort volkslitteratuur laten. Ze geheel verzwijgen, die weergevin- gen in simpele, maar dikwijls raak-beeldende taal van dit kern- deel van ons volksbestaan, die bij uitstek autochthone litteratuur, mochten we echter niet. Later, in de XVIIIde eeuw, krijgen we, bij de verslapping in daden, een meer romantisch vervolg op deze verhalen in de naar 't Engelsch gevolgde Robinsonades. * Ligt al de tot-nog-toe in dit hoofdstuk vermelde lectuur, be- halve dan de vertaalde schelmenroman, eenigszins op de grens van de letterkunde, er zijn ook de nicer aan de sfeer der mede- deeling ontstegen vormen van lied en volkstooneel. Starters werk besprekende zagen we reeds hoe, althans bij de niet-geimporteerde, de naar oorsprong en wezen niet-precieuze letteren, pretentie van artisticiteit gewoonlijk niet valt op to merken. Breeroo en Starter gaven Liedboeken, in den edelsten zin van het woord, maar het liedboek was in de XVIIde en tot in de XIXde eeuw voor alles een algemeen,,gebruiksvoorwerp" ; de matrozen zongen vee1, en op gezellige bijeenkomsten van de beide seksen zoowel als op de naaikransjes der vrouwen en meisjes en de toeback- en bierbijeenkomsten der mannen werd geregeld gezongen ; de vrouwen voerden bij die gelegenheden in haar beugeltasch het ,mopsje" mee, dat was een veelal in kostbare stof ingebonden boek met ,mopjes" 1), geestelijke, maar ook ,beestelijke" d.w.z. ondeugende liederen. En in ge- bruiksvoorwerpen is altijd verscheidenheid van qualiteit; niet ieder stelt artisticiteit als eisch bij de inrichting van zijn le- vensomgeving. Daar waren dan bijvoorbeeld het Groot Hoorns Liedboek en daar was 't Enkhuyzer Liedboek. Westfrisia cantat ! Dat ,groot" Hoorns Liedboek was niet groot van afme- tingen, het was zeven centimeter lang en vier-en-een-halven 1) Het kan ook zijn - Te Winkel vindt dit,,allervermoedelijkst" -, dat de boekjes then naam to danken hebben aan do veld- of herderszangen, die erin voorkomen en waarin meermalen de herder Mopsus (nit Vergilius' Bucolica) optreedt, o.a. reeds in een der eerste liederen - van een der boekjes! W. - met het bijschrift ,Coridon hoorende Mopsus Klagen spreekt hem aan" en de aanvangsregels: ,Lieve Mopsje, wil je sterven, maakt doch ecrst u testament". Dit is inderdaad een argument, maar wanneer men bedenkt, dat in het Friesch de verkleiningsuitgang gewoonlijk -sje (voor Frankisch -je) luidt, is, geloof ik, de hierboven gegeven afleiding aannemelijker. WALCH 22 338 CAMPHUYSEN breed; de meeste van die boekjes waren klein, voor 't gemakkelijk meedragen. Hoorn is in de XVIlde eeuw een van de centra van onze liederen-poezie; wanneer we de massa boeken en boekjes van dezen aard in die eeuw verschenen, eens nagaan, vinden we er heel wat die daar zijn uitgegeven. Camphuysen heeft zijn ,,Stichtelycke Rymen om to lesen of to singen" (2 deelen) to Hoorn laten drukken (1624) ; na zijn dood zijn ze - voor 1750 vijftig maal - elders herdrukt ; er was allengs heel wat van andere dichters tusschengeflanst, een algemeene methode bij liedboeken ; - maar Camphuysens echte verzen zijn ook ,echt" in then zin, dat ze diepgevoelde, waarachtige poezie zijn. Hij was de zoon van een Gorkumschen chirurgijn, was aanvankelijk zeer wereldsch, en toonde groot talent voor de beeldende kunst. Maar wil, alles wel beschouwd, toch geen schilder worden 1) ; studeert to Leiden - o.a. bij Arminius -, wordt dan huis-onderwijzer en secretaris van den heer Van Boetzelaer; waar hij zich perfect thuis voelt in ,,costelijcke kleederen", met ,opstaende knevels op sijn spaens", en zeer lange haren. Mevrouw Van Boetzelaer wil hem uithu- welijken aan haar staatjoffer, die hem ook wel wil hebben; hij is trouwens ook nog van adel.... Maar hij heeft een ander meisje op 't oog; dat hij als ,goevernant" - huishoudster - bij de fa- milie Van Boetzelaer in huis had,weten to halen. Als die verhou- ding gemerkt wordt, moeten de beide jongelieden de deur uit; hij gaat onderwijs geven aan een school to Utrecht. Men maant hem daar meermalen aan, zich to bekwamen tot het predikambt. Dat denkbeeld verwerpt hij niet ; het raakt iets in zijn gemoed aan, dat hij dra als het wezenlijke van zijn bestaanzal erkennen. Hij heeft een zwaren strijd to strijden, maar God verwint in hem; in zijn gedicht ,,Doolings Eynde" zien we, hoe lang en wisselvallig die strijd was geweest. Doch ten slotte mag hij dankbaar zijn verlossing erkennen en zeggen Van 't Aardsch ben ik ontbonden, Mijn God en ik zijn een. Hij wordt predikant ; to Vleuten, waar hij zich van 1617-1619, dat is van zijn een-en-dertigste tot zijn drie-en-dertigste jaar, volkomen aan zijn ambt geeft. Zijn bezielde welsprekendheid trekt ook hoorders uit Utrecht. 1) Later heeft hij een a/schuw van de schilderkunst. CAMPHU YsEN 339 Maar hij is Arminiaan; in 1619 stoot de winnende partij hem nit zijn ambt; hij zwerft vermomd rond; to Rotterdam predikt hij, met een ruitersrok aan, op een stellage van tonnen; als de rakkers van den schout aankomen, kan hij nog ternauwernood ontsnappen. Hij komt in Oost-Friesland, een vrijhaven voor menigen balling, maar Mansfelts rouwe benden naderen, met vrouw en kinderen gaat hij naar Harlingen. Daar dreigt hij ver- raden to worden, scheept zich in naar Ameland; ten leste vindt hij rust in 't vrijzinnig Dokkum. Zulk relaas van vluchten en ternauwernood ontkomen is een van de vele variaties op hetzelfde thema, dat een der hoofd-thema's is in onze geschiedenis van 1530 tot 1630. In Dokkum dan voorziet hij in zijn onderhoud door den vlashandel. Hij is ziekelijk, maar werkt toch dag en nacht; sterft long, in 1627, op een-en-veertigjarigen leeftijd. Van jongsaf heeft hij gedichten gemaakt. Hoe graag zouden we ook die nit zijn wereldschen tijd kennen, zooals we die over- hebben van Jan Luykens jonge jaren; wellicht zijn ze ook bij Camphuysen niet de slechtste geweest. Maar Camphuysen heeft ze „ten viere gedoemt en overgegeven". In elk geval, we kunnen toch volkomen genieten van zijn soepel, fijn talent. Melodieus en zinrijk zijn zijn gedichten, een enkele maal is 't betoog-element wel even een zwaar brokje in den klankrijken zang, maar meestal is zijn vers innig, en innig-eenvoudig. Toch : wel bewerkt ; de heer Rademaker, die zijn leven op verdienstelijke wijze beschreef, getuigt van veel veranderingen en doorhalingen in de hand- schriften, Camphuysen zelf noemt zich een „langhsaem ende ar- beydelyck Dichter". Maar dat bij alien arbeid de zang van het ge- dicht levend in hem bleef, dat weet iedereen die in een bloemle- zing - want, helaas, de kennis van onze oude dichters berust bij de overgroote meerderheid onzer landgenooten slechts op bloem- lezingen - zijn ,Maysche Morghenstondt" gelezen heeft. Toch, het is geen zangrijkheid waarop de qualificatie ,ce qui ne vaut pas la peine d'etre dit, on le chante" toepasselijk is; hij wilde dat gedichten ,spraak- en spreukrijk" zouden zijn, „zoo wel zingelijk als leezelijk". En dat zijn de zijne. Hij gaf ook goed geschreven - hoe kon 't anders ! - theologische werken, ook preeken nit, maar men heeft hem liefgehad, hem den beminnelijken, blijmoe- digen, dapperen zieke, om zijn vrome, zijn wezenlijk geinspireerde gedichten. Bij al wat ,vrij en vroom" was, Arminianen en Rijns- 340 CLAAS STAPEL burgsche Collegianten, werd hij na zijn dood als een heilige ver- eerd. Wij weidden uit over een der dichters, een der nobelste trou- wens, van to Hoorn uitgegeven liederenboekjes in de XVIIde eeuw. Te Hoorn woonde ook - hij was er notaris - Claas Stapel, naar 't geloof een remonstrantsch collegiant; het vrouwenhofje draagt er nog zijn naam. Hij heeft ook een bundel stichtelijke liederen samengesteld, „Lusthof der Zielen", met twaalf liederen van hemzelf, maar verder van lieden van de meest verscheiden belijdenissen: Gereformeerden, Remonstranten, Doopsgezinden, Rijnsburgsche Collegianten; o.a. van den in ,reformateurs"- kringen vermaarden Galenus Abrahamsz de Haan. Claas Stapel had inderdaad, zooals hij in zijn voorrede verklaart, ,geen on- derscheid gemaakt in de Autheuren van wat naam, gezindheid of yolk dezelve mochten zijn, als ze anders 1) maar de naam van rechte Christenen konden draagen", enz. Een getuigenis dat, met-der-daad waargemaakt, aantoont, dat er in de XVIIde eeuw, een tijdvak van zoo vele elkaar verketterende secten, toch ook menschen waren van ruimer verdraagzaamheid, van zachter en meer broederlijk gezinde Christelijkheid. Het is waar dat deze ,,Lusthof" pas in 1681 voor 't eerst werd opengesteld. En hierbij laten wij het, want het is noodeloos de tallooze titels minne-, strijd- en stichtelijke bundels op to noemen. Er is ontzaglijk veel gezongen in onze XVIIde eeuw! Litteratuur Duylkens en Willernynkens Pelgrimagie tot Karen Beminde binnen Jerusalem, uitg. d. H. J. A. Ruvs (Utrecht, 1910). Uitvoerige Catalogi over pamfletten-verzamelingen van P. A. TIELE (Amster- dam, 1856), H. C. ROGGE (Amsterdam, 1863), J. K. VAN DER WULP (Amster- dam, 1866), L. D. PETIT (Leiden, 1882), W. P. C. KNUTTEL (Den Haag, 1889- 1916; 8 din.). J. VAN VLOTEN, Paschier de Fyne, naar zijn leven en schrijten ('s-Hertogen- bosch, 1883). PIETER DE VRIESE, Historisch verhaal van het leven en sterven van Dr. Bernardus Smitegelt (Rotterdam, 1836). IS. DE WAAL, Twee voorlezingen over de Catechismus-predication van Smijtegelt (Middelburg, 1849). Id., De oude Tijd (Haarlem, 1873), b1z. 296. 1) althans. TOONEEL 341 Werken der Linschoten-Verecraiging. (Den Haag, 1909), enz.). M. G. DE BOER, Van oude Voyagien (Amsterdam, 1913). P. L. VAN Ecs JR.. Van Janlnaat en Jan-Compagnie (Zwolle, z.j. - 1912 --). Journael.... van Willern Ysbrantsz. Bontekoe, uitg. d. J. G. HOOGEWERFF (Utrecht, 1915) (Herdrukken v. d. Mij. der Ned. Letterk. I). Journael van Willena Ysbrantszoon Bontekoe van Hoorn, uitg. d. W. H. STA- vE•.RMAN (in de serie „Dietse Letteren", Bibl. voor de Dietse Landen; Amster- dam, 1930). F. ADAMA VAN SCHELTEMA, Inlciding tot Frederik Muller's Catalogus: Populaire Prozaschrijvers der XVIIe en _1 VIIIe eeuw (Amsterdam, 1893). D. F. SCHEURLEER, Nederlandsche Liedboeken (Den Haag, 1912). Id., Van varen en van vechten, 3 din. (Den Haag, 1914). G. KALFF, Van zeevarende luyden en zeepoeten (Den Haag, 1915). D. Rz. CAMFHUYSEN. Stichtelyckerijrnen (Hoorn, 1624). L. A. RADEMAKER, Didericus Camphuysen (Gouda, 1898). G. KALFF, Canephuysen herdacht (De Gids, 1899, I, b1z. 27). A. MEESTERS, Didericus ('a;nplauysen en zijn verhouding tot de schilderkunst. (Vondelkroniek X, b1z. 277). Zie over Camphuvsens gedichten ook J. TE WINKEL, Dc Ontwikkelingsgang der Nederlandsehe Letterkunde. 2de druk, dl. III, b1z. 300, noot. TOONEEL Tot de echte volkslitteratuur behooren ook tooneelspelen. We leggen den nadruk op „litteratuur", hoewel wij wel zeer door- drongen zijn van bet principieel onderscheid tusschen letteren en dramatiek. Maar in de XVIIde eeuw waren de centra van too- neelspel - we komen daarop terug - niet zeer talrijk; er waren nog wel veel rederijkerskamers, niet alleen in provinciesteden, maar ook in de dorpen, doch hier was, in tegenstelling met Am- sterdam, Den Haag, Leiden, Utrecht en nog enkele plaatsen, het opvoeren van een tooneelspel uitzondering; de werkzaamhe- den bestonden meestal uitsluitend nit declamatie. De tooneel- stukken, voor een deel in de groote centra, maar ook wel heele- maal niet gespeeld, dienden dan ook vooral om gelezen, en voor- gelezen, to worden. Wat vinden we alzoo in dit genre? Een aantal van deze spelen zijn kluchten, ten opzichte waarvan we ons be- palen tot de vermelding van hun bestaan als genre; ze missen alien wezenlijken geest, zijn hoogstens ,boertig" en veelal zoo- danig van taal, dat we ze lezende al wel begrijpen, dat ze voor opvoering niet in aanmerking konden komen. Dat we er nochtans hier even bij stilstaan, en ze zelfs in de eerste plaats noemen, vindt zijn oorzaak in ons verlangen, niet alleen de ,schoone" letteren - al zullen we ons daarbij uiteraard bet langst ophouden - in ons 342 JAN BAPTIST FORNENBERGH overzicht to betrekken, maar dat overzicht zoo in to richten, dat het tevens een bijdrage is tot de kennis van ons yolk. Maar dan het wezenlijke, het gespeelde tooneelspel; dat door het spelen pas een volkomen kunstuiting wordt en waarbij de text, al is die het eerst opgesteld, in wezen een secundaire be- teekenis heeft. Uit het hierboven gezegde volgt, dat dit tooneel in mindere mate ,volks"kunst mag heeten, daar het in bepaalde beschavingscentra is opgevoerd, en ook : hoofdzakelijk in voor- stellingen die, in tegenstelling met Engeland, door de gegoede bur- gerij werden bijgewoond. We willen echter geenszins dit gespeelde, en veelal zeer belang- rijke tooneel van de rubriek „volkskunst" uitsluiten; naar onze hiervoor gegeven definitie van volkskunst behooren deze wer- ken daar ongetwijfeld voor een groot deel toe; - niet echter 't meeste werk van Hooft en van Vondel, dat later, bij de behan- deling van de renaissancistische strooming aan de orde komt. Maar Jan Baptist Fornenbergh bijvoorbeeld, die eerst op den Amsterdamschen schouwburg speelde, na 1645 zich achtereen- volgens bij verschillende ons land bereizende Engelsche gezel- schappen aansloot, en zich ten slotte in Den Haag vestigde - met een ook elders optredend gezelschap -, heeft in meerderheid stukken van niet-klassiek karakter gegeven. In 1660 bouwt hij in zijn laatste woonplaats een schouwburg, aan den Denneweg; in 1680 krijgt hij met zijn gezelschap zelfs het monopolie voor tooneelspel in de residentie. Hij heeft zelf, voor zoover we weten, slechts een tooneelstuk geschreven, de klucht van ,Duifje en Snaphaan"; de intrige is, dat Duifje's vader zijn dochter met een oud man, Jan Hen, wil laten trouwen; hij weet wel, dat zij daar- voor niet veel voelt, en laat haar, als hij uitgaat, door een knecht bewaken. Doch Duifje's minnaar, Snaphaan, weet dien knecht weg te lokken, maakt dan een afspraak met het meisje, en komt daar- na, als dokter verkleed, weer. Het onderhoud dat hij dan met haar heeft, is van dien aard, dat de vader nu wel bereid is, toestemming tot het huwelijk to geven. Een som geld die Snaphaan van Jan Hen geleend heeft, geeft Duifje's vader terug. Dit stukje, dat blijkens de herdrukken, succes heeft gehad, geeft al voldoende aan, dat Fornenberghs smack, of althans zijn tooneelpraktijk, niet voor alles op het statige classicisme gericht was. Toch heeft hij ook wel het ,voorname" genre gespeeld ; zoowel in Den Haag DE NOOZEMANS 343 als in de verschillende Duitsche, Scandinavische en Poolsche ste- den, waarheen hij kunstreizen maakte ; - die tot de grootste en best-geslaagde pogingen tot propaganda voor Nederlandsche kunst in het buitenland behooren. Beroemd is hij ook door een in zijn tijd opmerkelijke zorg voor prachtige costuums. Fornenberghs troep is voorts de eerste, waarbij de vrouwenrollen geregeld door vrou- wen worden gespeeld. De tooneelgeschiedenis begint in dezen tijd belangwekkend to worden ; .... maar dat is iets anders dan de ge- schiedenis van de tooneellitteratuur. Een andere beroemde too- neelspelersfamilie, met die van Fornenbergh dubbel verwant, vormen de Noozemans; Jan Noozeman en Jilles Noozeman schre- ven ook eenige kluchten 1), die niet tot de slechtste behooren. ,,Lichte Klaertje" (1645) -- van Jilles - is van deze spelen wel bet bekendste. Het is later door D. Lingelbach omgewerkt tot ,,De ontdekte Schyndeugd". In bet XVIIIde eeuwsche tooneel- tijdschrift „De Hollandsche Tooneel-beschouwer" (no. 15, van 15 Maart 1763) wordt medegedeeld, dat Noozemans stuk - toen - reeds voorlang ,om deszelfs onhebbelijkheid" van bet tooneel gebannen was. Zoo erg als deze woorden zouden doen vermoe- den, is bet echter volstrekt niet met Lichte Klaertje gesteld; maar.... de ondeugd werd er niet in gestraft - wel in „De ont- dekte schyndeugd" - en dat stak onze vaderen, althans in bet vierde kwart van de XVIIde en in de XVIIIde eeuw, erg; bet is een prijzenswaardig gevoel, dat in hen beleedigd werd, zij bet dat het niet bepaald van zin voor de werkelijkheid getuigt. Lessing zou bet ook zoo vinden; de tooneelschrijver moet een naschepper zijn, beeldende een in zichzelf volledig wereldbeeld, waarin alles samenwerkt tot een schoon einde. Er zijn andere redenen, waarom ook ik voor een wederopvoering aan Lingelbachs werk de voor- keur zou geven boven dat van Noozeman, en wel de veel zorg- vuldiger afwerking, en de betere psychologische compositie. We kunnen in dit overzicht bier niet verder in treden; vermelden slechts den inhoud van het stuk, die hierop neerkomt : een vrouw 1) Dr. E. F. Kossmann, die in ,Das Niederlandische Faustspiel" en in ,Nieuwe Bijdragen tot de Geschiedenis van het Nederlandsche Tooneel in de 17de en 18de eeuw" zeer belangrijke gegevens omtrent al deze tooneelspelersfamilies heeft gepu- bliceerd, heeft in het eerstgenoemde boek (blz. 122) deze stukken, alle op naam van J. Noozeman staande, onder Jan en Jilles verdeeld. Deze beide werken van Koss- mann toonen een juist inzicht in tooneelkunst (en tooneelbedrijf); men leze vooral, wat dit betreft, in 't laatstgenoemde boek b1z. 153 vgl. 344 KLUCHTEN VAN JILLES NOOZEMAN gaat in de afwezigheid van haar man met een minnaar uit ; de knecht verraadt haar, en haalt den man over, dat ze haar, als speellieden verkleed, in het verdachte herbergje, waar het paartje aan de fuif is, zullen bespieden. Als de man dan genoeg heeft ge- constateerd, wordt de schout gehaald, doch de anderen hebben er de lucht van gekregen en zijn gevlucht. Ten slotte moet de man dan nog vergiffenis vragen - a la George Dandin - en de triomf van Klaertje is volkomen. Althans in Noozemans redactie. In Lingelbachs omwerking volgt dan nog, na haar triomf, een be- schaming der vrouw. Het stuk is inderdaad heel onderhoudend. Jilles Noozeman geeft altijd echt ,tooneel", wat van een tooneel- speler trouwens niet verwonderlijk is. Een paar andere aardige kluchten van hem zijn ,Hans van Tongen, razende Liefdens Eynd" en „Bedrooge Dronkkaart of Dronkke-Mans Hel". In 't eerste stuk, dat ook, voor zoover we weten, Jilles' eerste is ge- weest (het is in 1644 uitgegeven), toont hij toch ook wel voor de echtelijke moraal to voelen; het motto luidt „Die soeckt to snoe- pen in de Echt, Wert dickmael qualijck af-gherecht". Het is een niet onvermakelijk liefdesgeval van den schilder Hans van Tongen, die verliefd wordt op een vrouw die hij ziet in 't huis waarin hij werkt. Zijn makkers beloven hem, dat ze door toover- middelen de vrouw zoo zullen belezen, dat zij hem overal volgt. Ze betrekken haar dan in het geheim, zoodat de toovermiddelen schitterend werken. Maar als zij Hans naar de vliering is gevolgd, verandert zij daar plotseling van houding en gaat op hem zitten. De vrienden komen dan aan, ook Geertje Goris, Hans' vrouw, en hij is ,erbij". De dialoog is uitstekend; en de hokuspokus met de toovermiddelen, daarna de volgzaamheid der vrouw, kunnen niet anders dan zeer komisch werken. ,,Bedrooge Dronkkaart of Dronkke-Mans Hel" is ook wel zeer succesvol geweest, het gegeven is vier maal door andere too- neelschrijvers nagedicht. Het is het verhaal van de bekeering van een dronkelap, then men ten halve bedwelmt en dan, na hem over- tuigd to hebben dat zijn einde nabij is, voor den rechterstoel van Radamanthus en Aeacus voert, die vreeselijke vonnissen vellen over buren, door Charon voor hen gebracht. De dronkelap, Floris Koerten, belooft doodsbang beterschap, als hem daartoe nog een poosje levens wordt gelaten. Dat wordt hem toegestaan, en als hij bijkomt, is hij een ander mensch. Een handeling, W. D. HOOFT 345 van een springlevenden dialoog begeleid, die zeer effectrijk is. Het aantal kluchten in de XVIIde eeuw is legio ; Van Vloten heeft in zijn bloemlezing ,Het Nederlandsche Kluchtspel van de l4de tot de l8de eeuw" - wat het tijdvak waarover we spreken betreft, in het tweede en derde deel van dit werk - een voortreflijk idee ervan gegeven (al levert het lezen van een menigte fragmenten - en hier zijn er nogal wat ! - nooit de voldoening op, aan de lectuur van een aantal volledige stukken verbonden). Wij kun- nen bij al deze volks-vroolijkheid niet stilstaan, maar willen toch bij den belangstellenden lezer een aantal van die fleuri- ge, XVIIde eeuwsche spelen - de genres blijspel en klucht zijn to dezen moeilijk uit elkaar to houden - met een enkel wodro inleiden. Er zijn dan drie blijspel- en kluchtschrijvers in de XVIIde eeuw, die een iets langere beschouwing waard zijn. Dat is in de eerste plaats W. D. Hooft, wiens werk chronologisch reeds komt voor dat van Noozeman; we noemen hiervan „Jan Saly", ,Styve Piet", „De Heden-daeghsche Verloren Soon" en „Andrea de Piere, Peerdekooper". „Jan Saly", die hier meer een ,groen" dan een saai mannetje is, is al op jaren; de koppelaarster Trijn Ratels heeft een meisje voor hem, maar een, waar een steekje aan los is; hij krijgt wat Breeroo meer plastisch dan kiesch noemt „een bereden merrie en een veulentje toe". Een maand na de bruiloft is „de vroemoer al noodig". De over-onnoozele Jan is verrukt over het snelle verloop en koopt maar vast twaalf wiegen tegelijk; zoo heeft hij voor een j aar genoeg. De klucht, afgewisseld met zang, is vol teekenachtige volkstooneeltjes en Jan Saly is een van die oer-Hollandsch-komische onnoozele en verliefde rollen, waarom ons yolk, als ze goed worden vertolkt, bereid is to schateren. De- licaat is deze kunst niet, maar vol vaderlandsche atmosfeer. Korter, maar wat den dialoog betreft van gelijke waarde, is de klucht van ,Stijve Piet", een ander geval van wat ons yolk „een motje" noemt. Aeltie Lammerts kan Been toestemming krijgen om met haar stijven Piet to trouwen, en gaat er dan een dagje met dezen begeerden jongeling vandoor. Dan komen ze terug, en Piet annonceert zijn schoonmoeder, die boven uit het venster kijkt, en vraagt wie daar klopt : „Jou dochter met haer echte getrouwde man". De ontvangst is met hartelijk, maar Jannetje Floris, het Buur-wyf, ,komt uyt op dit geraes", en verwerft, nadat Aeltie 346 ASSELI J N ,,wat" van haar zelven gelegen heeft, vergiffenis voor 't paar. Een paar ,optreckers" kruiden 't geval. „De Hedendaeghsche Ver- loren Soon" is de geschiedenis van een lichtmis, die zijn vader besteelt, en dan, na avonturen als die van den verloren zoon uit de gelijkenis, berooid terugkomt; een reeks zeer kleurige tafe- reeltjes van oudhollandsch leven, op onderhoudende wijze aan- eengerijd. In „Andrea de Piere, Peerdekooper" ten slotte heeft Hooft de bekende novelle uit de Decamerone (II, 5) gedramati- seerd en naar 's lands ghelegenheyt bewerkt. Een uiterst rouw geval, maar de geest ervan typeert onze XVIIde eeuw, den bloei- tijd, zeker, - doch van een yolk dat over 't algemeen meer ple- zier in 't leven dan gevoelsbeschaving had. De wilde, harde le- vensvreugd zit er intusschen sterk in. Ik sta bij dit werk langer stil dan men in letterkundige handboeken pleegt to doen, omdat ik meen, zoo een vollediger en dus juister beeld to geven van het, ook in 't letterkundige kenbare, echte Nederlandsche volksleven, een beeld dat door de overheerschende vooropstelling van de ge- importeerde mode-litteratuur der hoogere standen - waarvan ik intusschen de hooge kunstwaarde geenszins onderschat - lich- telijk pleegt to worden vervalscht. Deze volkskunst trekt en vermaakt niet alleen een veel grooter deel van ons yolk, maar is qua werkelijke tooneelkunst ook veel beter dan de barokke kunst waaraan wij overigens, wegens andere qualiteiten, alle aandacht wijden zullen. De tweede, in dubbelen zin populaire tooneelschrijver die in dit verband de aandacht verdient, is Thomas Asselijn. Hij is een van de weinige blijspelschrijvers van wien althans een stuk tot in het heden zeer bekend is gebleven, ni. „Jan Klaasz of Gewaande Dienstmaagt". Dit aardige spel, met zijn vervolgen, zijn werk van den ouden dag; Asselijn, afkomstig uit Dieppe, maar die een Nederlandsch waar ,geen woord Fransch bij" is, heeft leeren schrijven, is jong hier to lande gekomen, en heeft zich al spoedig, terwijl hij van beroep karmozijnverver (later boekbin- der) to Amsterdam was, met de poezie ingelaten ; in 1653 vinden we hem vermeld als den vervaardiger - mogen we wel zeggen - van de berijmde toespraken met een gezang en een sonnet ter eere van Vondel, toen deze op den St. Jorisdoelen door de schil- ders werd gehuldigd; „de vereenigingh van Apelles en Apollo". Hij schrijft ook eenige spektakelstukken, die hem door dokter ASSELI JN 347 Meyer, den schouwburgregent, den niet onjuisten bijnaam van den aap van Jan Vos zouden doen geven, en heeft een bewogen en bewegend aandeel in de vele ruzies - van een gedeeltelijk prin- cipieel karakter - tusschen eenige tooneelschrijvers en het let- terkundig genootschap Nil volentibus arduum, waarop we in meer treurspelige sferen terugkomen. We staan bij then ,strijd", gelijk men het gewoonlijk met een ietwat to ernstigen term noemt, niet stil; vermelden alleen, dat het, althans wat Asselijn betreft, voornamelijk ging om de waarde van oorspronkelijk werk, dat de mannen van „Nil" achterstelden bij vertalingen. Asselijn heeft veel wederwaardigheden in zijn loopbaan als too- neelschrijver beleefd ; zijn ,Egmont en Hoorne" - ook al een zeer spektakelachtig kijkstuk - werd verboden, omdat er krasse din- gen tegen Hervormden en beeldstormers in werden gezegd; al- licht, want ze kwamen van Spaansche zijde. Dat was in 1685. Drie jaar vroeger had hij ook al eens een verbod gekregen. Dit gold Jan Klaasz. Asselijn was twee-en-zestig jaar toen hij dit stuk schreef, en -- het moge alien ouderen onder ons die nog weinig goeds hebben tot stand gebracht en weinig succes geoogst, tot troostende hope strek- ken ! - plotseling brengt hij, na vele middelmatige en minder dan middelmatige stukken van ietwat bombastische romantiek, een meesterstukje tot stand. Want dat is „Jan Klaasz.". De intrigue van het stuk is allerminst nieuw; Willem Hoofts ,Stijve Piet" had een verloop, waar dat van dit stuk op lijkt. Maar de wijze waarop het was uitgewerkt! Zaartje Jans, een dochter van steil- vrome lieden, valt nogal uit den toonaard van het ouderlijk ge- zin ; zij is verliefd op Jan Klaasz ; vice versa. Maar vader Jan en moeder Dieuwertje hebben degelijker plannen met haar, en wen- schen Reinier Adriaensen, een kwaker, tot schoonzoon. Tjerk Hendrikze en Stoffel Thysen komen voor dezen jongeling een huwelijksaanzoek doen, en krijgen van de ouders de betuiging van hun volledige sympathie met dit plan. Maar de jeugdige gelieven Zaartje en Jan hebben 't anders beschikt. Lyntje de Meyd, die na een fiksche kijfscene - een zeer geliefd tafereel bij onze blijspelschrijvers nit ,haer huur" vertrokken is, moet door een ander vervangen worden, en nu nemen Zaartje en Jan de besteedster Martyntje in den arm, die moeder Dieuwertje Jan Klaasz in meidekleeren als Jannetje Martens in huis brengen 348 JAN KLAASZ OF GEWAANDE DIENSTMAAGT zal. De meid en de dochter slapen samen; en men begrijpt de rest Vader en Moeder staan voor wat men een „fait accompli" mag noemen, en Zaartje behoeft niet eens zonder de toestemming van haar ouders to trouwen. Dit heele gevalletje is met een vol- komen Molieresque „verve" behandeld. Het is vol Jan Steen waardige scenes, en we verwonderen ons met, dat Cornelis Troost eenige tafereelen met zijn merkwaardige pastelkunst heeft ver- eeuwigd: het tafereel van het huwelijksaanzoek door de twee vrome broeders, en de prachtige scene als Reinier Adriaensen in temerigen toon zelf zijn belangen bij Zaartje bepleit, terwijl zij hem over de onderdeur spottend van repliek dient. En het too- neel, als den morgen na zijn eersten nacht in dienstbaarheid doorgebracht, de in 't huiswerk uitermate onhandige Jannetje wordt geidentificeerd. De ouders van Zaartje zijn, even als Tjerk Hendrikze en Stoffel Thysen, eerbare mennisten (ten onrechte door Asselijn met de kwakers gelijk gesteld), en men zou de beteekenis die de gods- dienst-„ijver" in 't Nederlandsche volksleven van de XVIIde eeuw inneemt, onderschatten, als men zich zou verbazen, dat deze spot niet minder ergernis heeft gewekt dan Tartuffe in Frankrijk. Tartuffe was een schelm, dat was Reinier Adriaenzen volstrekt niet; hij was alleen maar een ,steyloor". Maar evenzeer als de ,,devots" in Frankrijk zich stieten aan de spottende tentoonstel- ling van den - zij 't maar schijn- - vrome, heeft men zich to onzent geergerd aan den spot met den temer Reinier, die telkens met een zalvend - naar eisch der voorafgaande clauzen verschil- lend gemoduleerd - ,zo, zo" zijn replieken op Zaartjes hoon inleidt. (Ilde bedrijf, 8ste tooneel). Dat ,zo, zo" heeft tot scha- terende en monkelende pret, ja tot een waar enthousiasme aan de eene, en daardoor tot een even groote verontwaardiging aan de andere zijde aanleiding gegeven. „De zo-zo's" werd de bijnaam van de uitgestreken vromen, van wie de tegenpartij - ongetwij- feld to veel generaliseerend - placht en pleegt to beweren, dat zij ,ze achter de mouwen hebben". In de inleiding tot de uitgave van het stuk door Buitenrust Hettema, Cramer en Poll vinden we al de rumoerigheden naar aanleiding van dit spel ontstaan, genoteerd. Betje Wolff zal ook nog over de ,zo-zo's" spreken. De vervolgen op „Jan Klaasz", ,Kraam-bed of Kandeel-maal van Zaartje Jans, vrouw van Jan Klaaszen", ,Echtscheiding DE VERVOLGEN HIEROP 349 van Jan Klaasz en Saartje Jans" en „De Schijnheilige Vrouw, met de Uitvaard van Jan Jasperzen, vader van Saartje Jans" zullen wel voornamelijk geschreven zijn op grond van het succes van 't eerste stuk; tot deze overtuigingkomt men vooral, wanneer men opmerkt, hoe buitengewoon los de band vooral van het laat- ste spel met de voorafgaande is. Het heele verband bestaat hierin, dat „de schijnheilige vrouw" van den titel de echtgenoote is van den aanspreker, die juist op den dag waarop het stuk speelt, den ex-schoonvader van Jan Klaaszen moet begraven Er zou over al deze spelen veel to zeggen zijn; over hun zeer verschillende dramatische beteekenis vooral, want terwijl de schrijver in het eerste stuk vooral in de handeling zijn kracht zoekt - het is misschien wel kenmerkend voor zijn talent. dat hij het gegeven van die handeling van elders ontleende 1) -, zoekt hij het verder vooral in de milieuschildering en in typeering, en wel bedenkelijk vaak in de typeering van kijvende vrouwen, spe- ciaal dienstboden. Ook wel in het telkens weer laten optreden, zij het als bijpersoon, van typen die het publiek in de vorige stuk- ken had gezien, zoodat er een zeker genoegen van ,ouwe-kennis" in lag, ze weer to ontmoeten. Dit laatste kan men meer een han- digheid dan een artistiek bedrijf achten, maar per slot van reke- ning zijn de elementen handigheid en artisticiteit in zake de too- neelkunst niet to scheiden ; litteratoren spreken dikwijls min- achtend van ,tooneeltrucs en miskennen daarbij het wezen van het tooneel; de keuze van een eigenaardig woord door een dichter, op grond van een fijne gevoels-associatie, zou met even- veel recht, d.w.z. met evenveel onrecht, een truc kunnen worden genoemd ! Los van de Jan-Klaaszen-cyclus staan Asselijns ,Stief- moer", „Stiefvaer" en ,Spilpenning" (alleen in „De Stiefvaer" wordt even een der personen uit lien cyclus genoerad; een herin- nering voor de toeschouwers aan een vroegere genoeglijke stem- ming waarin dezelfde schrijver hen had gebracht). Er is hier weinig nieuws, en de „Stiefvaer" is zelfs bedenkelijk nauwkeurig de tegenhanger van de ,Stiefmoer" ; in beide stukken is een dienstbare tot echtgenoot verheven, in beide stukken wordt het voorkind overdreven slecht behandeld, en de naamhelden der stukken zijn in beide gevallen even weinig to betoomen, tot ze, 1) Aande,,Klughtvan'tBakkersknaapje". 350 GUSMIAN DE ALFARACHE zonder veel verwikkeling, plots met alleen worden betoomd, maar getemd. In „De Stiefvaer" en in „De Spilpenning" komt voorts een afwezig gewaand man zijn vrouw verrassen. Doch het plas- tisch blijspeldichterstalent verloochent zich hier toch niet, b.v. in het tooneel waarin de hannekemaaiersfamilie van de Stiefmoer optreedt en in dat waarin zij zelf, in haar oude meidenplunje, vergiffenis moet vragen; - er is ook een geestige en tooneel- matig-gevoelde tegenstelling tusschen het vertroetelde eigen en 't mishandelde stiefkind in de Stiefouders-spelen, en in de ,Spil- penning" dat, ondanks een mat slot van 't eerste bedrijf, belang- rijk meer onderhoudend is dan de andere, komen veel kleurige tafereeltjes (b.v. dat van de Joodsche kooplui en dat van het „theetje"). De taal van Asselijn is minder fleurig-los geworden, zooals Kalff terecht opmerkt ; toch kan men zich nog wel aan menige pleizierige Hollandsche beeldspraak vergasten : ,als hot- ter in de pan zoo zel ze razen" heet het bijvoorbeeld in de ,Stief- moer". . . . De treurspelen van Asselijn mogen we zonder schade voor den lezer onvermeld laten, maar zijn ,Gusman de Alfarache", naar een Spaanschen schelmenroman bewerkt, verdient wel de aan- dacht. Het geeft de zeer vermakelijke en zeer tooneelmatig be- handelde historie van twee dieven en een dievegge, die zich aanstellen als hevig ziek en met wonden overdekt, en zoo een drietal goedgeloovige voorname heeren erin laten loopen, doch door den dokter worden ontmaskerd. Zijn waarde ontleent dit stukje aan den wel grappigen dialoog van het drietal schooiers, aan de rappe afwisseling van plezierig overleg wanneer ze onder elkaar zijn en de hevige jammerklachten en de smartelijke hou- ding van Gusman, zoodra er vreemden in de buurt komen. 'n Echt speelstukje wel, naar den smaak des yolks; een modern pu- bliek zou bij 't aanzien daarvan waarschijnlijk wel naar een min- der eenvoudige intrigue verlangen ; vooral het slot loopt wat „kaal" af. Men verkneukelt zich een oogenblik in de gedachte dat de medici zich in 't complot zullen laten betrekken - wat alles- zins hun voordeel zou zijn: ze konden langen tijd den voornamen heer Dosorio voor deze behandeling laten betalen, en ze zouden schijnen een prachtige genezing to hebben bewerkt. Maar neen, - de ondeugd moet worden gestraft. Het is bij dergelijke, vrij onschuldige schelmenverhalen wel eens jammer, dat de ondeugd BERNAGIE 351 altijd gestraft moet worden, ... als de bloeitijd van ons yolk voorbij- raakt. Asselijns werk althans heeft veelszins onder deze verplich- ting tot rechtvaardigheid ,naer 't wetboek per poeten" geleden. De derde van de XVIIde eeuwsche klucht- en blijspelschrijvers, die wat meer aandacht dan de groote hoop verdient, is Bernagie. Hij heeft een merkwaardige loopbaan als tooneelschrijvcr. Van beroep was hij medicus ; dokter, later professor to Amsterdam. Plotseling, in drie jaar (1684-'86), d.i. voor zijn professoraat, schrijft hij drie treurspelen en een tiental blijspelen; zwijgt dan weer, vermoedelijk to zeer in beslag genomen door zijn studien en colleges, die, naar we vermeld vinden „een groote affluentie van toehoorders" hadden; tot hij op 't laatst van zijn leven weer met een spel, ditmaal met een zinnespel, voor den dag komt, „De Mode". Wat hierbij als doel, van dit stuk en van den Schouw- burg in 't algemeen, wordt aangegeven, ,vorderinge van de deugd en goede zeden en bestraffinge der fouten", heeft Bernagie, wiens zinspreuk was ,Latet quoque utilitas", op wel zeer blijk- bare wijze in al zijn blijspelen betracht; ze hebben er niet minder succes om gehad; trouwens ook twee van zijn drie treurspelen, hoewel die ons niet belangrijker voorkomen dan de tallooze andere naar Fransch-classiek model, zijn ruim een eeuw lang gespeeld. Men moet erkennen, dat zijn comedies - waartoe we ons voor 't oogenblik bepalen - aardig zijn, al zijn ze niet zoo sprankelend als die van Asselijn. ,Het huwelijk sluyten" is wel de beste. Een gierigaard, naar Hoofts voorbeeld Warnaar genoemd, wiens ge- brek met tal van geestige trekjes wordt gedemonstreerd, wil, uiteraard, voor zijn dochter een voor alles rijken man hebben; op verdere eigenschappen zal minder worden gelet. De man naar Jacoba's hart, Ferdinand, blijkt negenduizend gulden to weinig to bezitten. Door een list, n.l. door zijn knecht als een schatrijken ,,Guineesvaarder" en zichzelf als diens Moorschen knecht to ver- mommen, weet hij acces to verkrijgen ; de Guineesvaarder doet zul- ke verhalen van zijn rijkdom, dat wader Warnaar onmiddellijk alle andere vrijers verwerpt; al blijkt die Guineesvaarder ook nog zoo grof to zijn. Zijn grofheid-en daar komt de zin voor terechtwijzing naar voren - doet hem ook leelijke dingen bij hun waren naam noemen; hij bespreekt het huwelijk als een koop en de dochter als koopwaar, wat de moeder geducht schokt. De Moor geeft dan nog eenige treffende blijken van zijn kunst om 't karakter uit de 352 BERNAGIE hand to lezen en de toebereidselen tot de bruiloft worden gemaakt. De Guineesvaarder verwijdert zich even om zijn schat- ten to halen, maar komt na een poosje binnen vliegen: de Moor heeft hem al wat hij bezat, ontstolen. Hij is nu wilder en zee- vaarderiger dan ooit, bedreigt moeder Geertruy met een mes. Zoo vervalt hij nu ook als pretendent, maar de kosten voor de brui- loft zijn gemaakt en als nu plotseling Frederik weer verschijnt, zal hij dan toch maar de gelukkige zijn. Het stuk vertoont in bij- zondere mate Bernagie's vaardigheid als tooneelschrijver. Het is vol van de eigenaardige, in zulk een klucht vereischte beweeg- lijkheid. ,Belachelijke Jonker" wordt meer nog dan 't vorige stuk in onze litteratuurgeschiedenissen naar voren geschoven ; het is namelijk voor den modernen lezer en toeschouwer belang- rijker uit een cultuurhistorisch oogpunt, - wat natuurlijk niet het artistiek credit van den schrijver ten goede komt. We krijgen in dit stuk, wat later Langendijk ons in zijn ,Spiegel der Vader- landsche kooplieden" zal geven, namelijk een gedramatiseerd beeld van het snel verval door weelde, dat ook reeds het laatste vierde-deel van onze XVIIde eeuw kenmerkt, die --- we merkten het reeds op - slechts tot ± 1650 een ,gouden" eeuw mag hee- ten, en na 1675 cultuurhistorisch een geheel vormt met de XVIIIe eeuw tot + 1760. Dat verval is heel aardig door Bernagie ver- beeld in de tegenstelling van een nog ouderwetsch-degelij ken oom die uit Indie terugkomt en in 't vaderland zijn nichtje, ,,modern"-modieus en verkwistend weervindt. Haar moeder heeft ook al een tikje van den molen beet, maar dan de ,belache- lijke jonker", die het meisje ,oppast" ! Daar is Hildebrands Van der Hoogen niets bij ! Vanwege de,,dramatische rechtvaardigheid" krijgt hij dan ook dit meisje niet; die is voor den soliden Karel, die zoo netjes schrijft. Die schrijfproeven als maatstaf zijn wel wat erg schoolmeesterachtig, maar misschien juist daarom ook wel Hollandsch. Ze vormen echter niet een zeer tooneelmatig motief, want het verschil in handschrift tusschen Jonker Eduard en den braven Karel kan kwalijk nit de zaal zichtbaar zijn. Wel erg tooneelmatig - op uitsluitend uiterlijke wijze - is dan weer een scherm-scene en het optreden van 'n paar „zwarten" (uit Indie!), zwarten met ,veeren" ; - men herinnert zich deze liefhebberij van den schrijver nit ,Het huwelijck sluyten". Er is meer in 't stuk, dat effect beloofde en inderdaad succes had; bijvoorbeeld VOLKSTOONEEL 353 het tooneel waarin oom tegenover al het Fransch van Eduard zijn Japansch stelt; wordt dit winderig ter eene en ,unverfroren" ter andere zijde gespeeld, dan moet dit ook wel heel aardig wezen. Onwaarschijnlijk zijn de „Indische kleederen" van oom, die hij on- der zijn mantel aanheeft en blijkbaar niet voor Europeesche heeft verwisseld. -Ook „De ontrouwe voogd" is niet onaardig ; de hierin voorkomende purgeer-scene accentueert het verschil in smaak tusschen het XVIIde eeuwsche en ons publiek; een verschil dat niet alleen in ons land op to merken is. -,,De Debauchant", naar Plautus' Mostellaria, bevat een zeer onhollandsche verhouding - die tusschen den gouverneur-slaaf en zijn pupil -, maar overi- gens is 't stuk ook wat den genoeglijken dialoog betreft, zeer Hol- landsch. * Het is onze bedoeling - herhalen wij -, voor alles de letterkun- dige geschiedenis van ons yolk to geven als een reeks uitingen van zijn levee; waaraan men dat leven, met zijn vreugden en zijn smar- ten, zijn idealen en vervoeringen kan waarnemen. Vandaar dat wij aan het populair genoegen - en aan den populairen ernst - een grooter plaats inruimen dan men pleegt to doen, en de eigenaardige import-kunst der Renaissance, dra met het autochthone wezen tot ,,barok" versmolten, die kunst die in ons yolk niet heel diep door- dringt, en zeker niet in de eerste plaats een uiting van dat yolk is, ondanks haar schoonheid, een beperkter plaats geven. We willen echter ook geenszins het element der schoonheid misken- nen, en, een geschiedenis van een kunst schrijvende, hierbij de schoonheid in haar recht verkorten ! Reden waarom we ook niet van plan zijn, een uitvoerige opsomming to geven van alwat er op dat ,populaire" gebied to vinden is; de belangstellende lezer kan het noodige in Worps „Drama en Tooneel", ook in Te Winkels ,,Ontwikkelingsgang" vinden. Zoo staan we dan niet stil bij - om van het overige in dat genre het beste nog slechts even aan to duiden - de blijspelen van Johan van Paffenrode, van Van Santen, van Bormeester (die „'t Niewsgierige Aegje" schreef, wier nieuwsgierigheid spreekwoordelijk werd), van Tengnagel, J. van Breen, Isaak Vos, du Moulin, Focquenbroch 1). Eenige 1) De beste werken van deze auteurs passeeren de revue in mijn ,Lijst van Ne- derlandsche Tooneelstukken". Zie mijn ,Studien over Litteratuur en Tooneel (Maas- tricht, 1924, blz. 233-236). WALCH 23 354 MICHIEL DE SWAEN meerdere aandacht verdient nog wel een Zuidnederlandsch werk „De Verheerelyckte Schoenlappers of de Gecroonde Leersse" door Michiel de Swaen, die meer belangrijk werk, ook ernstig tooneel- werk schiep. Het is een aardig vastenavondspel, waarin een anec- dote betreffende keizer Karel V gedramatiseerd en met een lief- desintriguetje aangevuld wordt. Het Nederlandsch Tooneel heeft in het seizoen 1916-1917 een aantal mooie, naar aankleeding en spel stijlvolle opvoeringen van dit stuk gegeven, onder leiding van Adriaan van der Horst. Het bleek, en niet het minst als volksvoorstelling, ons publiek nog volkomen to kunnen bezig- houden. Michiel de Swaen dan heeft ook zeer ernstige ,Godtvruchtige en sedige" tooneelwerken geschreven ; buitendien nog veel lyrische gedichten en een ,Nederduytsche Dightkunde". Van zijn stichte- lijke spelen noemen we „De Menschwordingh van het Eeuwigh Woort" (1686), dat waarschijnlijk deel heeft uitgemaakt van het repertoire der Bilsensche rederijkerskamer De Veltbloemen, die tot zinspreuk had ,Reuck vuldt en verheught". In een Inley- dingh, vijf zeer korte bedrijven en een,,Sluyt reden" dramatizeert hier een groot dichter op de meest kiesche en verheven wijze de hemelsche voorbereiding tot Christi geboorte. Het stuk stelt zeer bijzondere eischen van sobere regie; bijzondere eischen van mu- ziek ook. Het zou een zeer geschikt stuk zijn om op den dag van Maria Boodschap to spelen, maar in een Protestantsch land is Kerstavond ook wel zeer geeigend. Het verdere ernstige tooneel komt in de volgende hoofdstukken ter sprake. L i t t e r a t u u r E. F. KOSSMANN, Das Niederldndische Faustspiel des siebzehnten Jahrhunderts, ;nit einer Beilage uber die Haager Biihne r66o bis 1720 ('s-Gravenhage, 1910). E. F. KosSMANN, Nieuwe Bijdragen tot de geschiedenis van het Nederlandsche tooneel in de 17e en 18e eeuw ('s-Gravenhage, 1915). B. H. VAN 'T HOOFT, Das holllndische Volksbuch vom Doklor Faust (Den Haag, 1926). J. A. WORe, Geschiedenis van het Drama en van het Tooneel in Nederland, 2 dln. (Groningen, 1904 en 1908). j. I.. `VALCn, Studien over Litteratuur en Tooneel (Maastricht, 1924). J. VAN VLOTEN, Het Nederlandsche kluchtspel van de 14e tot de r8e eeuw. 2e ver- meerderde druk, 3 din. (Haarlem, 1878-1881). P. H. VAN MoERKERKEN, Het Nederlandsche Kluchtspel in de r7de eeuw, 2 dln. (Sneek, 1899). LITTERATUUR 355 B. ALBACH, Dc eerste Nederlandsche tooneelspelers (o.a. Jan Baptist van Fornenbergh en Jillis Noozeinan) (Het Tooneel XIX, b1z. 113). HERB. JUNKERS, Niederldndische Schauspieler and niederldndische Schau- spielkunst irn 17. and z8. Jahrhundert in Deutschland (Haag, 1936). J. H. %V. UNGER, .11attheus Gansneb Tengnagel (Oud-Holland I, b1z. 195 en 311)- J. A. WORP, ,D'onbekende I'oerman van 't Schouburgh" (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XXXIV, b1z. 83). J. F. HAVERMAN, W. D. Hooft en zijn kluchten (Den Haag, 1895). A. J. BARNOUW, 't Vieuwsgierigh .4e,je (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XX, b1z. 291). J. VAN PAFFENRODE, Gedigten (Amsterdam, 1711). J. A. WVORP, J. van Paffenrode (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. I, blz. 165). W. VAN FoCQUENBROCH, _IIle de Werken, uitg. door A. Bogaert (Amsterdam, 1766). J. A. WoRP, IV. van Focuuenbroch (De Gids 1881, III, blz. 499). Asselijn's Werken, uitg. door A. DE JAGER, deel I (Groningen, 1878; Goedk. nitg. Amsterdam, 1907). TH. AsSELIJN, De Dobbelaar, mtg. door R. GRISARD (Ts. v. Ned. T.- en Let- terk. XXVIII. blz. 162). J. A. WORP, Thomas Asselijn (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. IV, b1z. 45, V, b1z. 62). W. ZUIDEMA, Asselijn's Grooten li urieen (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XXII, blz. 124). THOMAS AsSELIJN, Jan Klaaz of Gcwaande Dienstmaagt, uitg. door F. BUITEN- RUST HETTEMA, N. A. CRAMER en K. POLL. Zwolsche Herdrukken No. 12-13 (Zwolle, - z.j. - 1900). A. C. KERSBERGEN, .4sselijn's,fan Klaaz al.s ,Uarionettenspel (Nienwe Taalgids XXIII, blz. 294). J. J. SooNs, Thomas .lsselijn, ele Poolsehe broeders en de Munstersche broeders (Nieuwe Taalgids XXX, blz. 414). Id., De tendens van de Nederlandsche Tartuffe-bewerkingen (van TH. AsSELIJN, P. SCHAAK, J. VAN RIJNDORP en B. ZwEERTS) (Nieuwe Taalgids XXXI, blz. 78). C. N. WYBRANDS, Het Amsterdamsche Tooneel r617-1772 (Utrecht, 1873). J. A. WORP, Dr. Pieter Bernagie (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. III, b1z. 123). W. L. VAN HELTEN, Drie Kluchtspelen der zeventiende eeuw (Rotterdam, 1871). BERNAGIE, De belachelyke ionker en Studente-leven, uitg. door G. VELDERMAN (Bib. v. Ned. Klassieken no. 2) (Doetinchem, 1882). C. HuYSMANS, HetGeheam van een nevsterie,spel (Versl. en Med. Zion. VI. Acad. 1926, blz. 38). Werken van Michiel de Szeaen, uitg. d. V. CELEN met de medew. van C. Huys- MANS en M. SABRE (Antwerpen, 1928). (Deel I en II bevatten de tooneelspelen). AD. SASSEN, [let lied van 3lichiel de Sn'acn (Nieuwe Gemeenschap, 1935, b1z. 88). De Verheerlijekte Schoenlappers of De Gecroonde Leersse, tot een vasten- avontspel tooneelgewijs opgestelt: uitg. door A. J. Schneiders (Den Haag, z. j. - 1941 -). DE BAROK-LITTERATUUR We hebben in de voorafgaande hoofdstukken de lijn der au- tochthone kunst doorgetrokken tot ver in de XVIIde eeuw, en komen nu tot die kunstuitingen, waarbij het geimporteerde re- naissance-element den boventoon voert. Werd hierbij tijdelijk van de chronologie afgeweken, dit scheen ons gewettigd door het belang dat erin gelegen is, het doorloopen van genoemde lijn to demonstreeren. Die we in volgende hoofdstukken weer verder vervolgen. Als reeds vroeger in de zuidelijke Nederlanden, zien we den in- vloed van de Renaissance ook in het noorden zich het eerst duide- lijk openbaren in die centra van Middeleeuwsch gilde-achtig lit- terair leven, die de rederijkerskamers zijn. De geschiedenis van de oude camer, De Eglantier, nagaande 1), zagen we, dat Dr. Samuel Coster (1579-1665) daar een paar tooneelstukken met klassieke onderwerpen liet opvoeren. V66r deze spelen echter werden ver- toond, waren Hoofts „Achilles en Polyxena" en zijn ,Ariadne" reeds verschenen. Met Hooft en Coster nu doet het classicisme, en wel in de nuan- ce-Seneca, zijn intree op ons tooneel. Het is echter wenschelijk, Hooft en zijn werk-in-z'n-geheel afzonderlijk to behandelen; hij is in zake de XVIIde eeuwsche renaissance- en barokkunst een ge- stalte, die, vooruitstrevend, representatief en uit schoonheids- oogpunt allerbelangrijkst, zich omhoog werkt in een omgeving, die door zijn invloed langen tijd wordt beheerscht, en die bij de bespreking van zijn persoon en werk telkens als tweede en derde plan zichtbaar moge worden gemaakt. Wanneer we van tweede- plan spreken, denken we aan den belangwekkenden kring van zijn vrienden en geestverwanten, waarachter weer het verdere Amsterdamsche kunstleven verschijnt. 1) Zie hierv3Gr, b1z. 284-288. P. Cz. HOOFT 357 PIETER CORNELISZOON HOOFT In 1581 is hij to Amsterdam geboren als zoon van den kloeken en rechtschapen koopman - en weldra raadslid, schepen, in 1588 burgemeester -- Cornelis Pieterszoon Hooft, die, van eenvoudige afkomst -- zijn wader was schipper, zijn moeder een boerin - een van de prachtfiguren van then sterken tijd van strijd en con- solidatie der Nederlanden was ; Vondel zal hem in 't aan den zoon opgedragen gedicht ,Roskam" in bezielde verzen verheerlijken: Hoe heeft hem Amsteldam ervaren wijs en simpel: Een hoofd vol kreucken, een geweten sonder rimpel. Wijs was ook de zoon ; simpel - d. i. eenvoudig - is hij althans niet lang gebleven. Hij werd de typische vertegenwoordiger van de aristocratisch-uitheemsche renaissance, die renaissance die hij, langzamerhand, volkomen naar haar wezen heeft door- voeld, en die zijn zin voor verfijning, zijn liefde tot den schoonen vorm ten zeerste heeft versterkt, terwijl zijn kunst steeds als in- houd een zuiver en natuurlijk gevoel behield. Zoo is hij een van de groote scheppers, de grootste, van onze moderne litteraire taal geworden. Het is inderdaad verwonderlijk als men ziet, hoe bet stugge, harde Nederlandsch van de periode voor hem, vol basterdwoorden en alleen in de nuance der lagere volkstaal soe- pel, door Hoofts zwierige kracht zal worden omgesmeed tot een willig instrument voor de sierlijkste en klankrijkste poezie. Op bet Groot-School der Nieuwe-Zijde, dat hij van zijn zevende jaar of bezocht, heeft hij al Latijn, Grieksch, Duitsch en Fransch geleerd; zijn vader was, zooals wij zagen 1), lid van de Eglantier; Spiegel en Roemer Visscher, ongetwijfeld den ouden Hooft ook al als mede-grootkooplieden bekend, leiden dan dat gezelschap. Hoe intiem en hoe litterair bet verkeer tusschen deze drie heeren was, weten we niet, maar wel zien we dat de jonge Hooft ook al spoedig aan 't dichten gaat. In 1598, dus op zijn 17de jaar, begon hij aan zijn treurspel „Achilles en Polyxena", dat, hoezeer ook na- volging van Seneca, al voor een 17-jarigen knaap opmerkelijke verzen bevat. Overigens heeft Hooft zelf en dit stuk en zijn in 1602 gedichte spel over Ariadne later met minachting verworpen ; bet eerste met aanmerkelijk meer recht dan bet tweede. Behalve 1) Zie b1z. 284. 358 P. Cz. HOOFT deze werken, die niet alleen van liefde voor de Oudheid in 't al- gemeen, maar ook voor een wijs den middenweg houdend Stoicis- me getuigen, schreef hij ook in deze eerste jaren reeds enkele ly- rische gedichten, waaronder sonnetten. En dan komt zijn Italiaansche reis, voor zijn ontwikkeling niet minder belangrijk dan zoo'n reis voor Goethe zal zijn. Zijn vader die handelsrelaties in Frankrijk en Italie had - waarschijnlijk was hij exporteur van visch - zond hem met een handelsopdracht daarheen, maar heeft het ongetwijfeld, als zoovele welgestelde vaders, ook reeds in de XVIde eeuw, uitstekend gevonden, dat zijn zoon deze reis meteen gebruikte voor zijn algemeene, en bij Hooft speciaal zijn letterkundige ontwikkeling. In Italie heeft hij kennis gemaakt met de verzen der groote Italiaansche dich- ters die inderdaad, verwant met de antieken, een zuivere renais- sance brachten; verzen zwierig en licht en van volmaakte vorm- schoonheid. Van zijn lidmaatschap van de oude camer krijgen we nu een overtuigend en ook op zichzelf wel zeer belangrijk bewijs. Hij is namelijk op zijn reis een ,correspondeerend" lid geweest, en heeft ,Aen de Camer in Liefd' bloeyende", „wt Fiorenza" op 8 Juli 1600 een poetisch epistel, van 236 verzen gezonden, Den „constrycken geesten al", die hij niet weet, Oft hij ze (u) broeders oft syn meesters noemen sal, bericht hij daarin, in den oversierlijken trant toen in zwang, dat hij aan de oevers van den Arno Princes Italia had ontmoet, die hem de grootheid en heerlijkheid van haar rijk toonde; waaraan dan de lof der groote dichters wordt toegevoegd - Ariosto, den Godlijcken Poeet, Petrarca's ,versiersel" (verdichtsel) ,godlyck meer dan menschlyck uitgesproken" - die naast de groote fi- guren der Oudheid: Vergilius, Livius worden geplaatst. Hoofts liefde voor de wereld wordt inniger en zwieriger, nu hij een wereld in mild klimaat, onder helle zon heeft leeren kennen, een bestaan in de vervoerende schoonheid van Italiaansche landschappen en Italiaansche kunst beleeft. Zijn reis duurt drie jaar. Hij bezoekt Rome en Napels, Livorno en Pisa, dan is hij weer to Florence, dan to Venetie, waar hij ook op de heenreis vertoefd heeft. We hebben notities van zijn reis in zijn ,Reisheuchenis", lectuur waarnaar men uiteraard met felle belangstelling grijpt, maar die to leur stelt. In 't poetische Venetie en in de stad bij uitstek der renaissance-kunst, Florence, heeft hij het langst vertoefd. Inder- GRANIDA 359 daad, hij moet wel diep getroffen zijn door het verschil, de tegen- stelling mogen we wel zeggen, tusschen de kunstbeoefening in zijn vaderland, waar de taal nog stug was en waar de kunstdaden om- sloten lagen in taaie bolsters van breedvoerig getheoretiseer over uitheemsche, min of meer begrepen theorieen, en Italie, vol van den lachenden, lichten bloei der al late renaissance, waar de over- beschaving reeds een „pastorale" reactie had doen ontstaan; herdersspelen, wel-is-waar van een zekere ,rusticit6 parfumee" en die een weinig waar beeld van het herdersleven geven, maar waar- aan in elk geval een bekoorlijke fijnheid eigen was. En ook heeft hij gezien, dat to Florence een strijd voor zuivere taal, het zuiver Toscaansch werd gevoerd ; door de Accademia della Crusca. We spraken van die herdersspelen in de eerste plaats, omdat het eerste groote werk dat Hooft na zijn Italiaansche reis begint, een herdersspel is. 14 Mei 1601 is hij met den Harlinger veerschipper thuisgevaren, in den eerstvolgenden winter begint hij aan zijn ,,Granida". Het was niet het eerste spel in dat genre dat in ons land zou verschijnen; Theodoor Rodenburg had, naar we ver- meldden 1), Guarini's „Pastor fido" verdietscht. Maar het eerste oorspronkelijke Nederlandsche herdersspel was de „Granida" ver- moedelijk wel; in zekere mate dan oorspronkelijk: het verraadt sterk den invloed van Italiaansche voorgangers; van Torquato Tasso die met zijn ,Aminta" het genre had geschapen, van Gua- rini den meest bekend gebleven navolger van dezen. Maar Hooft streeft hen voorbij in frissche natuurlijkheid. Hij heeft waar- schijnlijk nog wel andere arcadische spelen tot voorbeeld gehad; het is echter, zoomin als bij Shakespeare, eigenlijk de moeite waard, precies „de bronnen" op to zoeken en aan to wijzen, waar de hoofdbron zoozeer zijn eigen talent was. Overigens, is het zeer mal a-propos hier veel aan Shakespeare to denken : ,Grani- da" is geenzins, zooals zelfs de minste spelen van den Engelschen meester zijn - die in dienzelfden tijd zijn meest grootsche werken schiep - psychologisch belangrijk ; we mogen zeggen : integen- deel, het schema is nogal dwaas ; en hier is niet, als bij Shakespeare de lyriek, hoe schoon ook daar soms, ondergeschikt aan de han- deling; de lyrische qualiteiten van „Granida" zijn de belangrijk- ste. Het is een spel vol levenden rijkdom van zang; gemanie- reerd zijn die herders wel zeer, dat zijn ze in alle epische, lyrische 1) Zie blz. 287. 360 GRANIDA en dramatische pastorales, maar de sierlijkheid van hun, laten we dan zeggen ietwat onnatuurlijke, ,natuurlijke beschaving", is inderdaad vol bekoring. Het spel heeft de - allerminst ver- hulde - tendenz, het landleven boven dat der hoven to verhef- fen; een streven, men lette hier wel op, dat in Italie, waar men zich nu reeds twee eeuwen renaissancistisch over-beschaafd had, alleszins begrijpelijk is, maar dat to onzent volkomen buiten het eigenlijke leven stond, waar men, na fellen strijd eindelijk vrij, het aardsche met onstuimige natuurlijkheid genoot, en dat niet het minst in de steden. Hier zien we dus de kunst ,kunstwegen" bewandelen, die volkomen buiten het volksleven omgaan; die geenerlei verband hebben met de omringende werkelijkheid. En het behoeft ons niet to verbazen, dat, wanneer betoogd en ge- zongen wordt op een zoo geheel oneigen en bepaaldelijk gemanie- reerde wijs, ook anderszins de werkelijkheid totaal wordt ver- wrongen, zoodat hier statig-betoogende taal in den mond van een voedster kon worden gelegd, een brallende Parth, die niets speciaal-Parthsch heeft - zoomin als het Perzie waar 't stuk speelt, trouwens iets Perzisch - onnoozel-wildemannig to keer gaat, en ook de ,edele" personnages - Granida, Daifilo, Tisi- phernes, de Koning - meer rolzeggers dan menschen zijn; met andere woorden : dat hier de individueele psychologie vrijwel ge- heel vervangen is door een deels idealistisch-betoogend, deels lyrisch-zwierig arcadisme. Ret was, om duidelijk bij de behande- ling van onze litteratuur de verschillende richtingen to onder- scheiden en voelbaar to maken, noodig dit principieele verschil hier nadrukkelijk voorop to stellen, maar men neme die qualifica- tie niet als een veroordeeling op! Deze wijze van kunstscheppen liet - in datzelfde spel ,Granida" - ruimte voor een niets min- der dan verrukkelijke taalschoonheid, voor teedere lyriek, voor de demonstratie van een ideale opvatting der liefde ! Liefde wordt tegenover „min" gesteld, maar Hooft zou de zinnelijke Hooft niet zijn, die zich wel onbeschroomd in een ,Dartelavondt" bloot-gaf, als hij die min niet ook een belangrijke plaats toekende Liefd en Min aen een vertuyt, Beyde siel en lichaem- mengers, Heilighe' oppervrientschap-strengers Salicht Bruidegom, en Bruidt, luidt het slotaccoord. LIEFDESGEDICHTEN 361 De Granida is gedicht, terwijl de jonge geitalianiseerde poeet overdag op vaders kantoor met de zoutevisch bezig was; vijf jaar is hij, waarschijnlijk zonder veel geestdrift, op dat kantoor ge- bleven. In dien tusschentijd dicht hij ook veel pure lyriek, ge- richt tot vele Amsterdamsche meisjes, onder fraaie klassieke of herderinne-namen verheerlijkt. Die stroom van liefdedichten zal een kwart eeuw voortgaan, tot in zijn tweede huwelijk. Een van zijn vlammen in deze eerste periode is Brechtje Spieghels; als die in 1605 is overleden, gaat hij haar zuster Anna vereeren. We zullen hem deze wispelturigheid niet kwalijk nemen; hier ter plaatse is het meer aangewezen, dengenen die al deze neigingen in zijn hart hebben opgewekt, dankbaar to zijn als zoovelen aanlei- dingen tot verrijking van onze vaderlandsche liefdepoezie - en „minne"-poezie - die haar nobelsten vertegenwoordiger in Hooft heeft. En, als er toch een moreel woordje, to zijnen behoeve gesproken, noodig geoordeeld mocht worden, dan zij het dit: dat hij ook tijdens zijn beide huwelijken - nu ja, en ook nog in de drie jaren daartusschen ! - het schrijven van minnedichten, aan zijn echtgenoote, is blijven volhouden. Deze gedichten - de ver- leiding, met die juweelen van soepel hoofsch gevoel eenige blad- zijden op de beste wijze to vullen, moeten we weerstaan - be- hooren tot, of zijn wellicht het allerbeste wat er aan speelsch en klankrijk dicht in 't Nederlandsch geschreven is. In 1606 gaat Hooft to Leiden in de rechten studeeren. Dit be- duidt, dat de kleinzoon van den beurtschipper, de zoon van den koopman, die burgemeester was geworden - maar koopman ge- bleven -, zich losmaakt uit de handelssfeer, een element worden- de van dien afzonderlijken regentenstand, die een, in zijn geheel niet heuglijk, kenmerk zal worden van onze XVIIde eeuwsche maatschappij met haar sterke standsverschillen. We zagen bij Cats en Huygens, die nooit met den koophandel in engeren zin verbonden waren - al was Cats niet zonder ,kaufmdnnische" qualiteiten -, maar die ook niet waren, wat we speciaal ,regen- ten" noemen - want hoog staatsanzbtenaar en particulier-prinse- lijk secretaris, - we zagen in elk geval aan hen, dat „de heeren" geenszins wat den geest betreft, van het yolk behoefden to ver- vreemden ; maar de stedelijke machthebbers, die zich als af- zonderlijke stand beginnern to vormen en naarmate we ver- der in de XVIIde en XVII1de eeuw komen, zich steeds meer af- 362 REGENT EN DICHTER zonderlijk houden, bewust en opzettelijk, doen dit wel. Van Hooft geldt dit ook wel zeer; bet merkwaardige, dat voor hem pleit, is, dat hij in leven en kunst een man uit een stuk blijkt; hij is wezen-lijk een aristocraat, bet is iets nobelers dan trots, dat hem van de massa scheidt. Drie jaar later heeft hij reeds een voornamen post, een positie die hem voor bet leven zijn plaats in de republiek der Geunieerde Provincien aanwijst : drost van Muiden, baljuw van 't Gooiland en hoofdofficier van Weesp en Weespercarspel, een ambt dat door den dood van jonkheer Wil- lem van Zuylen van Nyevelt vacant was geworden; vader Hooft had al zijn invloed aangewend, om zijn zoon door den Prins to doen benoemen. Met Middeleeuwsch ceremonieel legt die den eed of 1) ; den eed, dat hij bet kasteel van de Staten zal bewaren, de privilegien handhaven, weduwen en weezen beschermen. Ja, en hij heeft flog meer gedaan dan dit kasteel tegen de Spanjaarden - die in then tijd nog menigmaal invallen in 't Gooi hebben be- raamd - bewaren; hij heeft er een bolwerk van renaissancisti- sche litteratuur van gemaakt ! In 1610 trouwt hij, met Christina van Erp - wier naam hij met ,,verstellingh van letteren" omzet in Hartenvanc Priis 2). Zij is ook Mithra Granida, aan wie hij in 't huwelijksjaar een aantal schoone gedichten richt, o.a. dat beroemde: Mijn lief, mijn lief, mijn lief; soo sprack mijn lief mij toe, Dewijl mijn lippen op haer lieve lipjes weiden. Maar de zingende liefde is niet met bet begin van bet huwelijk uit, ook geenszins de zingende min; na elf jaar dicht hij nog bet zinne- lijke ,Dartelavondt" ; - al had hij voor bet huwelijk, de ,vooch- desse van sijn siel" zeer plechtig - en naar waarheid -verzekerd: In strickjes van uw hayr mijn geest niet is verwart: Uw blinckend aengesicht steekt mij geen brand in 't hart Van 't schittren uwes oochs en wordt ick niet verblindt Noch sang noch costich spel mijn sacht gemoedt verwint. Maes wijse goedtheits cracht, en 't nedrich braef gelaet, Dat harten teer verquickt, en harten trots verslaet, Aerdighe geesticheit met soeten val vertaelt, Dees hebben op mijn siel verwinnings eer behaelt. 1) ,bij rijsende sonne met den rechtervoet op den blanken , wijsteen" op 't hoofd van de brugge". _) Zie't sonnet,,In d'ouwde eenvouwde tijdt voor duisend jaer verleden". GEERAERDT VAN VELSEN 363 Zoo wordt hier wel het ideale slotwoord van Granida verwer- kelijkt. Als vader heeft de liefdezanger niet veel geluk gehad; vier kinderen stierven alle long, de eersteling leefde nog 't langst, het was een jongen, door den vader zelf onderwezen, en die zijner waardig scheen to zullen worden, maar hij overleed toen hij twaalf jaar was. En kort daarna ging Hartenvanc Prijs zelf van hem weg. Het waren slagen, waarvan hij ,zulks verbluft" stond, zegt zijn biograaf Brandt, ,dat hem de wereld dacht van zijne voeten ont- zonken". Zijn filozofie, gegrond op een onverwoestbaren levens- lust en lustige levenskracht, hield hem echter op de been. Over het letterkundig verkeer, waarvan het Muider Slot, voor- al trouwens in later jaren, het middelpunt wordt, zullen we aan- stonds to spreken hebben ; we handelen nu over de beide his- torische tooneelstukken, in de eerste zeven jaren van Hoofts verblijf op 't slot geschreven. Tot het eerste van die twee, ,Geer- aerdt van Velsen", mag wel de omgeving de hoofdaanleiding zijn gcweest; de plaats waar graaf Floris gevangen gezeten had. Bovendien, Hooft heeft zijn leven lang innige belangstelling voor geschiedenis gehad; na zijn groote reis weten we, dat hij eenige jaren lang dagelijks een paar uur in Polybius, Caesar en Suetonius las en daaruit aanteekeningen maakte; en ook de vaderlandsche geschiedenis begon hem aldra belang in to boezemen; we zullen zien hoe deze liefde groeit tot de hoofd- bezigheid van de laatste kwarteeuw van zijn leven. Voor de,,Geer- aerdt van Velsen" worden de gegevens in zake den strijd tus- schen Floris V en zijn edelen zoo gebruikt, dat de graaf, derkeerlen Godt, de slechte rol in 't stuk speelt, in overeenstemming met het oude volkslied, waarvan wij reeds melding maakten 1) en dat Hooft achter Spiegels uitgave van Melis Stoke's _Rijmkroniek" van 1591 mag hebben gevonden : de samenzwering der edelen wordt voor een groot deel toegeschreven aan het verlangen, den smaad, Machteld van Woerden aangedaan, to wreken, terwijl Gysbrecht van Aemstel -dien Vondel vijf-en-twintig jaar later tot den held van een treur- spel zal maken - ook bier reeds een ideale figuur is, die de dwinge- landij voor het gezag der staten wil laten buigen ; een merkwaardig anachronisme, zal men zeggen, maar daar bekommert Hooft zich blijkbaar niet veel om ; ook hierdoor blijkt het voor alles lyrisch ka- rakter van zijn werk; in zijn „Achilles en Polyxena" heeft men het )) Zie b1z. 112. 364 GEERAERDT VAN VELSEN in den Trojaanschen oorlog al over,,den Spanjaard" die „met god- loos ghewelt/Peru, met zorch zich zelven quelt". Daarbij vergele- ken is die antedateering der Staten, die men trouwens nog bij be- kende XVIIIde eeuwsche historici zal aantreffen, een kleinigheid! De zaak is, dat Hooft veel meer behoefte heeft zich to uiten over vraagstukken die hem onmiddellijk raken, en dat dan vooral in schoonen vorm, dan - althans in een tooneelspel - op objec- tieve wijze de historie to vertellen; trouwens, zelfs in zijn Histo- rian wenscht hij niet geheel objectief to zijn; hij zal daar de waar- heid verhalen „'t en waare zij tot schaade mijns vaderlands strek- te", verklaart hij. De klassieke historieschrijvers waren hem in de opvatting, dat hun werk voor-al een letterkundig-schoon betoog heeft to zijn, voorgegaan ; de Middeleeuwsche chroniqueurs hadden althans in de praktijk hetzelfde gedaan, en ik zou niet durven bewe- ren, dat althans Hoofts voorbehoud in zake de volledige waarheid der Historian niet leitelijk is blijven gelden, ook waar dit niet meer door de mannen der ,onpartijdige" wetenschap wordt vooropge- steld. De,,Velsen" vertoont ook op meer onmiddellijk blijkende wijze klassieken invloed; de geestverschijningen, daarin voorkomend, zijn aan Seneca toe to schrijven, intusschen ontbreken ook de rhetoricale en allegorische figuren, als Eendracht, Trouw, On- nooseiheyt, Twist, Bedroch en Gheweldt, niet ; ook de Vecht treedt als persona op. Intusschen mag men, al is men hierdoor ge- hinderd, niet voorbijzien, dat bet stuk prachtige verzen bevat en ook zelfs - wat zeldzaam is en bij onze classicisten voorloopig zeldzaam blijven zal - niet zonder gevoel voor ,tooneel" is opge- bouwd. Het stuk eindigt met een wel heel lange claus van de Vecht - 267 verzen ! - waarin wordt verkondigd, dat al de el- lende ten gevolge van Geeraerdts wraakzucht, die hem helsche machten op aarde deed roepen, toch niet vergeefs is geleden; uit bet kwade komt bet goede voort en ons land wacht, door Prins Willems en Maurits' optreden, de bevrij ding; Aemstels stad voor- al gaat een grootsche toekomst tegemoet, die uitvoerig beschre- ven wordt; dat is to zeggen: Hooft geeft hier een verheerlijkt beeld van bet Amsterdam van zijn tijd. Het is een dramatische figuur, die, in Seneca's geest, al meer was toegepast; een troost- rijke profetie vindt men ook aan 't slot van Garniers „Juifves", en in Cervantes' ,Numancia" treedt zelfs ook een voorspellende BAETO 365 riviergod op ; in elk geval, zulk een lyrisch-epische herinnering aan de eigen blijde welvaart deed ieder goed; als zoo veel dat, zij 't soms in strijd met de historie, in dit stuk aan 't eigen dage- lijksch leven denken deed, en Hooft heeft dan ook later, aan 't slot van zijn Baeto, nog een woordje in dezen geest geplaatst: Voor u, de goden onbelaen Een leeghgelaete pleck bewaeren, Die Maes, en Rijn, en Oceaan Omhejnen met hun fiere baeren. Aldaer een achtbaere kroone verwacht Voor uw geslacht. Daer zult ghij stichten volck bequaem Om alle eeuwen door to dujren. Baetauwers eerst sal sijn hun naem: Hollanders nae 1) met hun gebujren; Hetwelck in vreeden, in oorlogh, in al Wtmunten sal. En ook Vondel zal zijn Gysbrecht met een voorspelling, d.i. een beschrijving, van zijnt Amsterdam, bij monde van Raphael, be- sluiten. De ,Baeto" dan, „oft Oorsprong der 1-lollanderen".... Baeto is volgens dit stuk de stamvader der Batavieren. Hij is een zoon van den vorst der Katten, en wordt, met zijn gemalin Rycheldin, belaagd door zijn stiefmoeder, Penta, een toovenares. Penta tracht deze beiden, ter gelegenheid van een schij n-verzoening, om 't leven to brengen; dat gelukt haar, wat Rycheldin betreft, maar Baeto verweert zich en blijkt de sterkste partij tot zijn dienst to hebben. Doch hij wil geen burgerkrijg, offert eigen voor- deel aan 't algemeen welzijn op, en aanvaardt met zijn aanhangers een vrijwillige ballingschap. Men voelt al bij de vermelding van dezen inhoud, hoezeer Hooft bij het schrijven van dit stuk van de ideeen en idealen van zijn eigen tijd vervuld was, en hoe weinig hij ernaar trachtte den geest van den tijd, waarin zijn stuk speelt, ook maar to benaderen. Worden in de ,Geeraerdt van Velsen" uitvoerige debatten gehouden over rechten en plichten van vorst en yolk, in de ,Baeto" hebben we niet alleen zeer on-oudger- maansche beschouwingen over het wisselvallige van de fortuin, waarboven men zich moet verheffen, maar er treedt zelfs een zeer ') later. 366 WARENAR liberale priesteres in op, die in een lange alleenspraak 1) o.a. als haar ervaring uitspreekt, dat ieder zijn eigen geloof voor 't beste houdt en dat de priesters gevaarlijk kunnen worden, ja ze zullen om verre vellen De troonen hoogh gebouwt en standers vast geplant En brujcken tegens 't landt de waepens van het landt, wat de vorsten, terecht, niet willen ! Overigens, de poezie is in de Baeto telkens van een voortreflijk gehalte; bijvoorbeeld waar deze priesteres het dienen der godheid in de vrije natuur verheerlijkt Oock sijn wij ongewoon, 't geen dat sich niet begrijpen Van al de wereld laet, in tempels to benijpen ; Maer wijen wel tot eer der heilicheen in 't woudt Een levendighe kerck van ongekorven hout. De opvoering van de Baeto zou zeer kostbaar zijn, dat was to voorzien, en het overschot van de entreegelden - sinds eenige jaren betaalden de toeschouwers een kleinigheid - zou gering of heelemaal niets wezen, tot schade van de armen z). Daarom - althans zoo stelt Hooft het in een brief aan Hugo de Groot voor 3) - heeft hij in dienzelfden tijd een blijspel geleverd, dat de kosten kon goed maken, namelijk zijn „Ware-nar", een navolging van Plautus' ,Aulularia", een halve eeuw later ook door Moliere tot grondslag van een blijspel genomen, en door Hooft „naar 's Landts gelegenheidt verduitscht" - door Moliere ook wel zeer naar 's lands gelegenheid verparijst -. Hooft heeft er, naar hij in den zooeven aangehaalden brief verklaart, ,bynae neghen daegen aen gespilt : in de welcke het begonnen en voleindt is"; maar het was dan ook, zegt Hooft, niet bestemd om in ,zinlijke" - d.i. fijn onderscheidende - handen to vallen. Nu moet men dergelijke uitingen soms cum grano salis in zich opnemen, maar hier was het gemeend. Hoe gunstig ook De Groot over dit werk oordeelde, toen Hooft 't stuk in 1617 uitgaf, verscheen 't anoniem, en in 1636 heeft hij dit prachtige werk in zijn verzamelde gedichten niet opgenomen. De ,verduitsching" - vernederlandsching - be- 1) Begin 2de bedrijf. 2) De „oude Kamer" droeg haar overschotten aan 't oude-inannenhuis af, Costers Academie, in 1617 opgericht, aanvankelijk ook. In September 1617 sloot deze in- stelling een overeenkomst met de regenten van bet Burgerweeshuis, waarbij dit al de kosten droeg en daarvoor in de eerste zes jaren een derde van de recettes zou genieten. 3) Brief van 17 Januari 1617 (in Van Vloten's uitgave ten onrechte gedateerd 1616. DE MUIDERKRING 367 paalde zich allerminst tot enkel vertalen : Hooft heeft er veel ge- noeglijke schetsen van Amsterdamsch burgerleven in gebracht - ook, als Breeroo zou doen, veelal door over dat leven to laten ver- tellen -; het spel is, mee daardoor, minder hoog-comisch, maar geeft een geestig beeld van Amsterdam. Het is dus een echt Hol- landsch stuk geworden; dat het Latijnsche voorbeeld met ver- schillende tooneeltjes heeft verrijkt. Het verschil tusschen den Romeinschen en den Hollandschen volksaard blijkt uit diverse trekken: Hooft maakt het stuk blij-eindig; de val van een meisje wordt, om hem het publiek minder erg voor to stellen, wat meer aan verschillende omstandigheden toegeschreven; de moeder van den verleider toont groote ontsteltenis en verontwaardiging, -- in Plautus' stuk geenszins. Hooft heeft, in dienzelfden tijd ongeveer, nog een blijspel be- werkt, de ,Schynheiligh", naar Aretino's ,Ipocrito", een felle satire op de geestdrijverij van predikanten, maar dat stuk heeft hij, waarschijnlijk mede om zijn magistraatspositie, niet laten vertoonen. Het is ook van minder waarde dan zijn ,,Ware- nar"; in dit overzicht staan we hierbij, en bij nog eenig ander too- neelwerk van den drost, niet stil. Hij schreef ook steeds door min- nedichten; de eerste tien jaren na zijn huwelijk schrijft hij er vele die tot zijn schoonste behooren; we zouden hier langer over spre- ken, ware 't niet, dat althans deze juweelen onzer letteren, god- dank, nog als een levende waarde voor ons yolk algemeen bekend zijn. We hebben, alvorens tot Hoofts verderen arbeid over to gaan -- hij is behalve onze grootste minnedichter, en een dramatisch auteur, ook nog een voortreffelijk prozaschrijver - eerst nog aandacht to wijden aan het Muiderslot als centrum van renais- sancistisch letterkundig leven. Aan den Muiderkring. Het klinkt als de naam van een vereeniging, maar dat was het geenszins. Het was de voortzetting der traditie van het ,saligh Roemers huys", waarvan wij reeds gewaagd hebben 1). We hebben toen ook vermeld, dat na den dood van Roemer Visscher zijn dochters Anna en Maria Tesselschade den „litterairen salon" voortzetten. Dergelijke bijeenkomsten van letterkundigen en let- terlievenden aard, bijeenkomsten van een meer select karakter dan die der rederijkerskamers, in intiemer omgeving ook dan de 1) Op b1z. 259. 368 'T SALIGH ROEMERS HUYS boekwinkels, waar de schrijvers elkaar plachten to ontmoeten, zijn, althans geldt dit van den ,Muider Kring", een eigenaardig verschijnsel van de aristocratische renaissance; een overne- ming van een reeds in then tijd in Frankrijk bestaand gebruik - men denke aan het kasteel van Rambouillet - dat daar tot heden in zwang is gebleven. Het zou de moeite loonen, aan ,,de letterkundige bijeenkomsten in Nederland" een studie to wijden; waarbij ook de XIXde en XXste eeuwsche Gids-diners, Spectator-avonden en Onze-Eeuw-genoegens zouden worden be- trokken; er ligt in de nuanceering van deze samenkomsten een aardig stuk sociaal-letterkundige geschiedenis. Wij hebben voor 't oogenblik slechts terloops een klein stukje van die geschiedenis to schetsen. En als we, ter vergelijking van Fransche salons gewaagden, dan beduidt dat nog geenszins een gelijkstelling. Welk een verschil van levenshouding en bescha- ving Verwaende courtosy comt hier niet inne, Beleeft en goet ronts nae Hollantsche aert - zoo wenschte Roemer althans de houding in zijn huis, en zoo was het daar gesteld. En ,verwaent" bij „courtosy" was voor hem een vaste woordverbinding; alle „courtosy" scheen hem ,ver- waent". In zijn huis aan de Engelsche - thans Geldersche - Kade to Amsterdam, dat na den eersten ,uitleg" (1593-1603) een mooi ruim uitzicht krijgt, zijn zijn vier kinderen geboren; achter- eenvolgens Anna, Geertruy, Marritgen en Pieter. De eerste en de derde hebben beteekenis voor onze beschavingsgeschiedenis. Geertruy is lang vo6r de anderen getrouwd, in 1609, met Claes van Buyl, den lateren onderschout van Amsterdam; ze valt bui- ten ons gezichtsveld. Pieter komt daar even in; hij was in 1628 secretaris van de Eglantier. Maar Anna - we vermeldden reeds, dat zij de gedichtjes bij haar vaders ,Sinnepoppen" maakte; en dat deed ze niet zonder vernuft -, Anna had wel zeer letterkun- dige neigingen ; ze vertaalde, al voordien, de „Cent emblemes Chrestiens" van Georgette de Montenay. Zij, de ,wijze" Anna, gelijk ze genoemd werd, stond in letterkundig verkeer met vele grooten; ze richt o.a. gedichten tot Heinsius, Hugo de Groot, Huygens, Rubens - ook tot pastoor Stalpert van der Wielen. Cats had haar in 1618 een bundel zinnebeelden, ,Maechden- ROEMERS DOCHTERS 369 Plicht" opgedragen. Als ze in 1622 naar Zeeland komt, vooral om Cats to Middelburg to bezoeken, gaan al de Zeeuwsche ,nachte- galen" 1) aan 't kwinkeleeren, haar ter eer; maar twee jaar na- dien trouwt ze met Dominicus Booth van Wesel, zoon van den dijkgraaf van den Wieringerwaard - haar vader was ingeland van dien polder geweest -, en dan hooren we niet veel meer van haar, althans niet op 't gebied der poezie ; slechts enkele gelegen- heidsgedichten. Ze was en bleef katholiek, maar wel zeer ver- draagzaam toonde zij zich: een vurige vereerster van Cats, die de gedichten eener Hugenootsche vertaalt! In de middeljaren van haar leven - geboren in 1583, stierf ze in 1651 (te Alkmaar, waar toen ook haar beroemder jongste zuster woonde) -, was zij in elk geval „een figuur" ; wat mag worden toegeschreven aan haar knap uiterlijk, en aan haar talent: men beschouwde haar als de eerste vrouw in Holland, die dichtte, en in Holland, het gewest van dien naam, was ze dat ook. Maar ook ging van de Visscherin- netjes de bekoring uit, dat ze door haar opvoeding en jeugdom- geving een zekere vrijheid van gedrag hadden verworven, die ze- kere steeds eerbaar blijvende fleurigheid, welke to allen tijden, vooral als ze met geest en gevatheid gepaard gaat, de mannen al- leraangenaamst heeft getroffen. Zij was geen groote dichteres, -- dat verwacht men ook niet van een vereerster van Cats, maar ze overtrof wel zeer dien meester in puntigheid van zegging. Een vrije opvoeding hebben alle drie de meisjes Visscher gehad. Vrij, en uitstekend. Meisjes leerden toen, zelfs in aanzienlijke kringen, niet veel meer dan wat Fransch en muziek, behalve dan natuurlijk ,het huishouden", dat toen meer omvatte dan than. Maar Roemers dochters leerden bovendien Italiaansch, en zin- gen, en teekenen, en schilderen, graveeren op glas, calligrafie, kunstig borduren. Ze lezen veel; ook veel vreemde litteratuur. Als een groote bijzonderheid vermeldt Ernst Brinck - vroeger eerste secretaris van het Nederlandsch gezantschap. to Constanti- nopel, daarna burgemeester van Harderwijk --, dat ze ook zwemmen leerden „in haer vaders tuyn; alwaer een grachte met water was extra urbem" ; - Roemer had, als vele gezeten stedelin- gen in dien tijd, een tuin buiten de stad, waar het gezin zich op vrije dagen verpoosde. Dit gebruik bestond nog een vijftig jaar ge- 1) Zie blz. 277. WALCH 24 370 TESSELSCHADE leden veelvuldig; de onaanzienlijker ,volkstuinties" van onzen tijd zijn iets vin dien aard. Wat deden al die schilders, kunstenaers, sangers en poeten die, ook na Roemers dood, zijn huis zoo trouw bezochten, daar? Ze zullen er ongetwijfeld veel over litteratuur hebben gesproken; maar men maakte ook den zusters, en vooral ,Tesseltje", het hof. Dezen - haar tweeden - naam (de eerste was Marritgen, ofwel Maria) had ze to danken aan een zonderlinge neiging van haar vader, die aldus in den naam van zijn jongste dochter een stukje kasboek vastlegde; hij zou dat weldra ook in den naam van zijn hond doen. Drie maanden voor Tesselschade's geboorte (25 Maart, Maria Boodschap, 1594), n.l. op den dag voor Kerstmis 1593, had het geducht gespookt in de buurt van Tessel; een storm richtte toen groote schade aan onder een honderdveertigtal koop- vaardijschepen, die daar zeilree lagen; een groote schade onder anderen voor Roemer Visscher, die ook, in zijn latere jaren vooral, assuradeur was. En een hond, dien hij nadien als huisgenoot op- nam, noemde hij Schabaet, volgens Ernestus Brinck ,omdat hij in Texel schade geleden hebbende, nu wederom baete creech bij het afbreken der stads muyren, die recht voor syn huys stonden, ende dat daerom nu sijn huys soude midden in de stad comen ende meer weert sijn" 1). Die hofmakerij voornoemd liet duurzame sporen na in de litte- ratuur; we vinden daar althans verschillende ,hulden" aan Tes- selschade, welke minstens op heel hartelijke vriendschap, veel op „amitie amoureuse", niet zelden op verliefdheid wijzen. Verliefd- heid lag zeker ten grondslag aan de verschillende uitingen van Breeroo; gemeenlijk, naar eisch van Amors gracieuze wetten, zon- der naamvermelding. Hoe lustigh is 't.te spreken Met verstandighe Lie'n en en ................................ Edele siel verheven, groots en schoon ; Goddinne die de naam van 't schiprijck Eylant voert, 1) Het kan ook wezen, dat de ,scha" in den kop van den hondenaam betrekking heeft op de ,melloratie"-belasting, geheven van de eigenaars der huizen welke door den,,uitleg" van de stad een gunstiger ligging hadden gekregen ; en dat de ,baet" op die gunstiger ligging zelve slaat. TESSELSCHADE 371 zijn zeker aan haar gericht ; ook betoont hij overdadig zijn eerbie- dige dankbaarheid voor 't feit dat zij een voorstelling van zijn „Lucelle" heeft bijgewoond, in zijn Toe-eygeningh van dat stuk aan haar. We noemen die gedichten van Breeroo, daar men daaruit iets kan to weten komen omtrent de bepaalde soort van bekoring, door Tesselschade uitgeoefend. Mijn Sappho kan stracx mercken De grontvest en het wit Van alle ed'le wercken, En waar de kracht van bet gedacht In rauwe bolster zit, zegt hij ; - die rauwe bolster, dat zijn dan zijn met zeer hoofsche manieren. En vier strofen verder Gij puft de school-geleertheyd Met u vloeyend gedicht, Want 't is niet dan verkeertheyd Dat dwinght, en niet en sticht, U Poesy of rymery Is innerlick verlicht. Zien we daaruit niet reeds, zij 't nog in schetslijnen, de jonge vrouw oprijzen die fijn begrijpt, omdat ze begrijpt met haar zuiver gevoel ; de vrouw ook die, opgevoed in een milieu waarin kennis van veel waarde werd geacht, toch altijd de ,innerlijke verlich- ting", het gevoel, in alle uitingen als het hoogste heeft beseft ? Hooft was al jong een van de bezoekers van het huis op de En- gelsche Kade ; Huygens, met Cats het Haagsche element van het Hollandsch letterkundig leven, maakt in 1619 kennis met althans een van de zusters, en met Hooft, en komt blijkbaar ook onder den indruk van de bekoorlijkheid der Visscherinnetjes. Vriend- schappen van to meer waarde, waar ' t saligh Roemers huys zelf ophoudt middelpunt to zijn en uiteenvalt. Na den dood toch van Roemers vrouw en van Roemer zelf zijn de kinderen een beetje uitgeschakeld nit 't bezige Amsterdamsche bestaan, waar toch voor alles de activiteit van den handel heerschte. Zeker, de,,vrien- delijke bijeenkomsten" blijven er doorgaan, maar worden nu toch ook in veelvuldiger getale elders gehouden. En wel op 't slot, het ,hooghe huys", to Muiden. Daar had men den Muider Kring; we merkten al op, dat dit geenszins de naam 372 DE MUIDER KRING is van een letterkundige ,vereeniging" in den gebruikelijken zin van dit woord; wel duidt die naam op een zich vereenigen, maar zonder reglement en statuten. Hooft zetelt to Muiden het groot- ste deel van het jaar - ('s winters woont hij een tijdlang to Am- sterdam op de Keizersgracht, tegenover de Groenlandsche pak- huizen, een ,nieuwe buurt" dan 1)) - en ontvangt daar met zijn vrouw veel vrienden en vriendinnen, en dat waren grootendeels - niet alien - menschen die in kunst of wetenschap uitblonken. Ze hielden ook geestige correspondenties - het schrijven van litterair-getinte brieven was in eere ; men had immers ook keurig gestileerde epistels uit de oudheid over, en in Frankrijk deed men daar ook aan, speciaal de bezoekers van het chateau de Ram- bouillet, waartoe de beroemdste der briefschrijvers, Madame de Sevigne, behoorde. Maar toen die begon, had Hooft reeds zijn terecht vermaarde brieven in grooten getale op 't papier gezet. En op de bijeenkomsten betoonde men zijn talent; er werd veel muziek gemaakt, Mevrouw Hooft was een leerlinge van Sweelinck, en we vernemen veel van muzikale, vooral van vocale bekoorlijk- heden die op de avondfestijnen ten beste werden gegeven. Er waren vele logeerkamers, met een mooi uitzicht. Men „deed" er tevens aan poezie, en dat ook wel, spijt de Renaissance - toch in den gastheer zoo eminent vertegenwoordigd - op die kunstig- vernuftige wijze die aan vader Roemer en aan de rederijkers her- innerde, .... en die zoo goed bij onzen volksaard past. Men zal ook moeten erkennen, dat wanneer men de letterkunde in com- binatie beoefent, er aanleiding is tot dergelijke praktijken to vervallen. Zoo zendt dan bijvoorbeeld Hooft aan Huygens een sonnet; Huygens beantwoordt het nog denzelfden dag (9 Janu- ari) met een gedicht met dezelfde rijmklanken. 11 Januari zendt de drost zijn repliek, waarop Huygens enkele dagen later weer een dupliek schrijft, en men toont zijn ,vernuft" - o, dat ver- nuft! - door altijd maar weer dezelfde rijmen aan to wenden. En als Hooft deze kunstige kunstemakerijen dan den vrienden heeft laten zien, wordt de geest, zij het die van slechts een bastaard- zoon van Apollo, ook over die vrienden vaardig, en de beide Vis- scherinnetjes, Hoofts vereerder Johan Brosterhuisen en George Rataller Doublet geven ook blijk van hun kunstvaardigheid, door 1) Zie over de ,uitleggen" van Amsterdam ,Opkomst en Bloei van Amsterdam", door H. Brugmans, biz. 101 vgg. (Ned. Hist. Bibliotheek IV) Amsterdam, 1911. DE MUIDER KRING 373 ook hun gedachten door denzelfden rijmdwang to laten besturen. We mogen bij ons oordeel nog in aanmerking nemen, dat hier niet alleen het Noordnederlandsche intellectualisme zich toont, maar dat in geheel beschaafd Europa deze neiging tot scherp- sinnigheyt „en vogue" was (marinisme, gongarisme), zoodat men ook to dezen zich mocht beschouwen als mee to doen aan buitenlandsche mode. Het zij tot beter begrip, niet tot veront- schuldiging gezegd. Tesselschade is in 1623 gehuwd, met den zee-officier Allard Crombalgh, ter gelegenheid waarvan natuurlijk vele bruilofts- dichten zijn geschreven. Vondel - die een enkele maal het Mui- derslot bezocht, maar toch nooit bepaald tot den Kring heeft be- hoord, en er na zijn overgang tot het Katholicisme heelemaal niet meer komen zal - dicht een ,Vechtzangk" bij de verloving en geeft bij het huwelijk nog een apart gedicht nit, „De Salige Toort- sen vanden E. Bruydegom, Heer Alard Krombalck, en syne E. Bruyt, Jonckvrouw Tesselschade Roemer Visschers", met een ti- telvignet uit vader Visschers Sinne-poppen, voorstellende een schip dat de haven van Tessel binnenloopt ; men ziet de voorliefde voor het spelen met namen, die zelfs de grootste dichters ,,be- zielt". Maar ook de Kring liet zich allerminst onbetuigd, Hooft geeft een gedicht van luchtiger maat, en zinrijker, ten beste; ook Huygens maakt gelegenheidsgedichten, komt op 't bruilofts- feest en wordt daar - hij was voor dit gevoel zeer ontvankelijk - een beetje verliefd; op Machteld van Kampen; maar hij wil van doze flirtation toch geen ernst maken; ,om den deun", d.w.z. voor de aardigheid, qualificeert hij zelf zijn aan doze dame ge- richte vurigheden. ,Om den deun" is wel zeer het wezen van de Muiderkringsche amoureusheid, maar het is al merkwaardig en, dunkt mij, tot op zekere hoogte verheugend genoeg, dat men in den hoofschen, zwierigen toon van buitenlandsch elegant ver- keer behagen vond en dien met genoegen nabootste. Die toon, die, naar bijvoorbeeld nit Hoofts brieven aan Tesselschade blijkt, niet zonder een ondergrond is van oprechte, warme vriendschap. Het is hier niet de plaats, Tesselschade's leven uitvoerig to be- handelen; in 1634 sterft haar man; in 1641 of '42 wordt zij katho- liek en dat maakt het verkeer met den anti-papist Huygens moei- lijker; dien doet haar overgang bepaald pijnlijk aan, het blijkt uit zijn scherpen, ruwen toon; waarover hij dan weer berouw 374 DE MUIDER KRING heeft. Barlaeus, ook een - laat - lid van den Muider Kring (sinds 1635) wordt verliefd op haar, maar 't is vergeefs. Wat ons van haar bleef, is betrekkelijk weinig; een aantal gedichten, die een klein bundeltje kunnen vormen en waarin het bekende ,,On- derscheyt tusschen een wilde, en een tamme zangster", door haar vriend pastoor Ban op muziek gezet, wel het gaafste is. Haar Tasso-vertaling, waaraan ze zeer vele jaren heeft gewerkt, hebben we niet over. Haar naam als borduurster heeft men op gezag van der tijdgenooten getuigenissen verbonden aan een vereeniging voor „vrouwelijke handwerken". Ze was ook bekend als graveer- ster op glas ; - van de vele roemers die Roemers dochter konstrijk versierd heeft, is er - misschien - een over 1). Haar zangstem, haar snarenspel zijn verklonken. Alleen haar naam leeft als een vage, lieflijke geur door de eeuwen tot ons overgewaaid, een geur van zachte en zuivere vrouwelijke bekoorlijkheid. We hebben, de geschiedenis van haar leven vervolgende, een van de componenten van den Muider Kring afgehandeld; we keeren tot dien kring terug. In 1624 verliest die zijn gastvrouw: Christina van Erp sterft. De brief waarin Hooft haar heen gaan aan Tesselschade bericht 2) is bewaard gebleven; hij is naar onzen smaak bedenkelijk sierlijk, maar in de kunstig gewende zinnen breekt toch wel zeer een waarachtige smart door. Tesselschade's antwoord is in den vollen zin een wederwoord op deze gevoelvolle elegantie ; - die ons meer begrip van den tijd en de sfeer der stijlvol correspondee- renden, dan geringschatting voor hun onder alle omstandigheden zoo zorgvuldig betrachte fraaiheid moge bijbrengen. Hooft mag zijn Christina diep hebben betreurd, lang heeft hij dat niet gedaan ; althans niet in die mate dat hij zich niet door een nieuwe liefde zou hebben willen troosten. Eerst een vruchte- looze hofmaking aan de mooie Suzanna van Baerle, geen familie, voor zoover we kunnen nagaan van Caspar den professor, maar een zuster van Hoofts zwager David van Baerle, juist in dien tijd, in 1625, getrouwd met Sara van Erp, een half zuster van Christina. Suzanna zou later met den jongeren Huygens in 't huwelijk tre- den. Hooft wendt zijn blikken dan naar elders; in 1627 trouwt 1) In 't Rijksmuseum to Amsterdam, Volkomen zeker is 't echter niet, dat zij 't was die dezen roemer heeft versierd. 2) Gedateerd 6 Juli 1624. DE MUIDER KRING 375 hij met de zeer internationaal gesitueerde Heleonora Hellemans, uit Vlaamsche ouders to Hamburg geboren en eerder gehuwd met den Italiaansch-namigen Amsterdamschen bankier Giambattista Bartolotti. Deze weduwe, die twee dochtertjes had, was een sta- tige dame, zeer geschikt om 's zomers op 't seigneuriale slot van Muiden de gasten to ontvangen. Nu komt dan de Muider Kring tot vollen bloei. In pronk van fraaie gewaden hoorden de schoone vrouwen en haar partners en hofmakers zwierige poezie voordragen ; men genoot van 't „lek- ker ooft" uit den grooten kasteeltuin - er zijn brieven over, waarin Hooft Tesselschade to ,waardschap" uitnoodigt, als at- tractie voorop stellend dat de pruimen rijp zijn -, er werd ge- zongen en anderszins gemusiceerd ; het waren fleurige logeer- partijen. Al wat naam had en eenigszins mondain was, kwam wel eens op 't hooge huys : Tesselschade, die na haar huwelijk to Alk- maar woonde, bracht vandaar Francisca Duarte, de dochter van een rijken Portugeesch-joodschen bankier uit Antwerpen mee, met haar neef-en-echtgenoot Francisco Duarte; ,haer genan (naamgenoot) op een letter nae", zooals Hooft 't uitdrukte; Fran- cisca wordt om haar schoone stem als de Alkmaarsche nachtegaal geprezen. Maar 't zijn niet alle ,werkende" leden in den Kring; er zijn ook smaakvolle luisteraars. De koopman Joost Baeck, een vriend van Vondel, door Hoofts eerste huwelijk diens zwager, stelde veel belang in des gastheers historie-studien; waarover wij zoo aanstonds nog to spreken hebben. Dan zijn er een paar leden van de familie Bartolotti, en verschillende andere voor- name personnages, o.a. de oude vrienden van den drost, als daar is Laurens Reael die; na drie jaren gouverneur-generaal van Oost- Indie to zijn geweest, in 1619 was teruggekeerd, waarna hij ver- schillende zendingen voor de Staten naar vreemde hoven vol- bracht; men herinnert zich Vondels klinckdicht op zijn verhef- fing in den Engelschen adel, toen hij in 1626 deel uitmaakte van een gezantschap, dat koning Karel I bij zijn troonsbestijging ge- lukwenschte. En dan Daniel Mostaert, secretaris van Amsterdam, die zich ook eens aan een treurspel to buiten ging, en veel belang in poezie stelde. Zij behooren tot de oude garde, alsook Dr. Sa- muel Coster, die zich in 1622 als letterkundig leider had terug- getrokken; hij dokterde nu alleen nog maar, doch stelde toch nog wel belang in de kunst. 376 DE MUIDER KRING Er zijn zeer veel meer leden van Hoofts vriendenkring. Huy- gens kwam zelden persoonlijk, zijn dienst als secretaris van den Prins liet hem weinig vrijen tijd; vooral juist in den zomer, als de Prins to velde was, kon hij er moeilijk op uit. En dan is er het vriendenpaar Van der Burgh en Brosterhuisen, veelzijdige jon- geren: dichter, jurist en voornaam ambtenaar der republiek de eerste; polyglot, botanicus, dichter - o.a. ! - de tweede. En Mr. Dirck Graswinckel, ook al jurist-litterator.... Het is alles bij elkaar de room van het nog zeer pittig geslacht, dat, met heu- genis nog aan hachelijke tijden, krachtig en fleurig het snel in welvaart, aanzien en beschaving stijgende Holland bewoont. Vondel komt zelden in dit milieu, wel eens 's winters in Hoofts huis to Amsterdam. Dat beteekent niet zoozeer, dat men den zijden-kousenwinkelier niet voornaam genoeg achtte, wel, dat Hoofts en Vondels karakter zeer uiteenliepen; Hooft beschouwde hem, al eerde hij zijn groot dichterschap, toch wel als een burger- man-naar-den-geest ; wat hij in zekere opzichten ook was. Maar den glazenmaker - en schouwburgregent ! - Jan Vos, nogal spektakelachtig tooneeldichter, zag men er wel. Barlaeus noem- den we al onder de comparanten; hij, oorspronkelijk theoloog, maar als gevolg van het odium theologicum der Contraremon- stranten als professor - in de logica - to Leiden ontslagen en daarna medicus, was voor alles beroemd als Latijnsch dichter; ter eere van Tesselschade heeft hij ook wel Nederlandsche ge- dichten geschreven. In 1631 werd hij hoogleeraar in de bespie- gelende wijsbegeerte aan het juist opgerichte Athenaeum fl- lustre to Amsterdam. Hij was een beschermer van Jan Vos, dien hij ook op 'tMuider slot inleidde. Gerard Vossius, van Baerle's collega to Amsterdam, kwam er ook ; en Vechters, Plemp, de la Rue.... De Veluwsche dominees Martinius - dien we reeds noemden 1) - en Goddaeus zijn er ook wel eens geweest. Maar dat waren geen vaste bezoekers; zij het dat ze als litteraire vrien- den werden ontvangen. We zeiden dat Joost Baeck veel belang stelde in des gastheers historische studien. Zoo komen we tot dat deel van Hoofts werk- zaamheid, dat allengs het leeuwendeel van zijn aan de huma- niora gewijden vrijen-tijd in beslag nam. Deze werkzaamheid is, gelijk we reeds terloops opmerkten, naar de opvatting-in-dien- 1) B1z.327. HOOFTS HISTORIEN 377 tijd van de historiografie, een opvatting die door die der classieke geschiedschrijvers geinspireerd was, wel zeer tot de letterkundige bezigheden to rekenen. Hij had zich al in zijn jeugd met de klas- sieke historici beziggehouden, en in 1618 deelt hij in een Latijn- schen brief aan Hugo de Groot 1) mee, dat hij aan een levensbe- schrijving van Hendrik den Grooten begonnen is, als een oefening in den historiestijl; en dat hij dan erover zal denken „de vader- landsche zaken" ter hand to nemen; -waarvoor hij zich al zoo- zeer geinteresseerd had. Een renaissancist als hij zoekt zijn stijl- voorbeeld natuurlijk in de oudheid; en zoo las en herlas hij den zeer door hem bewonderden Tacitus, van wien hij, mede ter oefe- ning, de Historiae en de Annales vertaalde ; in 1635 kwam hij daarmee gereed. Hij getroost zich ontzaglijke moeite voor de weergave van de harde beknoptheid van Tacitus' schrijfwijze - in 1631 stuurt hij bijvoorbeeld Joost Baeck een redevoering van Arminius in twee redacties, eerst letterlijk, dan wat vrijer ver- taald; ,weerbarstigh metael meestendeels" noemt hij in den be- geleidenden brief de taal van zijn voorbeeld. En hij, die in zijn minnedichten en in zijn Granida een zeldzaam soepel Neder- landsch had geschapen, dwingt zijn pen nu tot Romeinsch-harde zeggingskracht ; waarbij hij de kernachtige Latijnsche absolute naamvallen niet versmaadde, terwijl hij al zijn vermogen tot fijne plastiek, al zijn geestrijke vaardigheid tot staf- en eind-rijmige uitdrukkingen in den harden band van dezen stijl to werk wist to houden. De levensbeschrijving van Henrik den Grooten (den Franschen koning Hendrik IV, den in ons land zeer vereerden, zij het afvalligen, Hugenoot) verscheen in 16262) ; een historisch werkje van aanmerkelijk geringeren omvang, ,Rampzaaligheden der Verheffinge van den Huize Medicis" was in 1636 voltooid. Maar toen was hij al geruimen tijd met den geweldigen arbeid der ,,Nederlandsche Historian" bezig. Dit werk, waarvan in 1642 de eerste twintig boeken verschenen, dat Hooft niet heeft mogen voltooien, maar waaraan hij wel nog bijna zeven boeken heeft kunnen toevoegen, heeft terecht het onderwerp uitgemaakt van vele zoowel historische als stilistische studien; in het drie-eeuw- 1) XIV. Kalend. Junias. 2) Lodewijk XIII verhief hem als dank hiervoor tot ridder in de orde van St. Mi- chel; een eereblijk dat wel bijzonder aan hem besteed was. Hij is dus voortaan „de ridder Hooft". 378 HOOFTS HISTORIEN sche jubeljaar van de verschijning, 1942, zal dit alles in een nieu- we prachtuitgave worden samengevat en met eigen inzichten der bewerkers vermeerderd. Wij moeten er hier zeer kort over zijn. Met de Nederlandsche Historian - die Hooft met 't jaar 1555 begint - heeft hij een met ongemeen doordringende kracht uit- gevoerd beeld van onzen vrijheidsoorlog geschapen, dat tevens een prachtig monument van historiestijl is. Hij heeft door om- vangrijke critische studie van de werken van vriend en vijand zijn oordeel over ieder onderdeel van den strijd gevormd, hij streeft naar onpartijdigheid, wil de waarheid weergeven.... „'t en waare zij tot schaade mijns vaderlands strekte". De stijl is kernachtig, kort, impressionistisch, ,Latijnachtig"; wat de woordkeus betreft, is Hooft hier puristisch in 't overdrevene 1). Zoo schept hij een eigen schrijftrant, ver afgeweken van de ge- sproken taal; een stuk volkomen afzonderlijk staande woord- kunst, - dat men met moeite ontgint ; maar het is die moeite waard. Voor den fijnproever is dit verhaal, waarin machtige en meesleepend suggestieve beschrijvingen voorkomen, dit historie- stuk, waarop verheffende tafereelen met passende verven op 't heerlijkst zijn gepenseeld, een bron van nobel kunstgenot. Hoofts afkeer van bastaardwoorden schijnt groot to zijn ge- weest, maar toch, in een bepaald deel van wat hij schreef, zijn ze niet schaarsch, namelijk in zijn ambtelijke brieven. Hier vindt men volkomen het ambtelijk jargon van then tijd, zooals dat se- dert de Bourgondische periode was geworden. Echter, waar zoo'n ambtsbrief even een verhaals-allure krijgt, waar bijvoorbeeld het verloop van een in rechte behandeld ,gevalletje" wordt meege- deeld, wordt de drost niet zelden weer even kunstenaar. Overi- gens vertoonen Hoofts brieven, afgestemd op den geadresseerde en diens verhouding tot den schrijver, de meest verscheiden nuan- ceeringen van zijn soepelen geest. Na de uitgave der twintig boeken Historian had hij nog vijf jaar to leven. Toen hij ter gelegenheid van de begrafenis van Frederik Hendrik naar Den Haag was gereisd, werd hij ernstig ziek en stierf daar ten huize van Johan van der Meyde, een schoon- zoon van Heleonora Hellemans. Zijn lichaam werd „met groot gevolg van vrienden en vreemden" naar de Nieuwe Kerk ge- bracht en in het familiegraf bijgezet. Den volgenden dag werd hij 1) Alleen: de titel prijkt niet een uitheemsch woord! LITTER ATU UR 379 in den schouwburg met plechtigheid herdacht, voor een opvoering van zijn Geeraerdt van Velsen". Het was een eer als nog geen dichter was to beurt gevallen. Een treffend einde van de Gouden Eeuw van Frederik Hendrik. I, it terat uur Gedichten van 1'. C. Hooft, uitg. d. P. LEENDERTZ \VzN., 2e druk door F. A. STOETT (Amsterdam, 1900). Verdere moderne, gemakkelijk bereikbare uitgaven: P. C. HOOFT, Granada, uitg. d. A. A. VERDENIuS en A. ZIJDERVELD (Zutphen, 1940) (Klassiek lett. Panth.). P. C. HOOFT, Geeraerdt van Velsen, toegel. d. F. A. STOETT (Zutphen, 1905) (Klassiek lett. Panth.). P. C. HOOFT, Baeto oft oorsprong der Hollanderen. Treurspel. Uitg. d. J. Koop- MANS (Groningen, 1910) (Bib. v. Nederl. Letterk. no. 10). P. C. HOOFT en S. COSTER 1), Warenar, uitg. d. P. LEENDERTZ JR. (ZWOlle, z.j. - 1896 --) (Zwolsche Herdrukken). VAN HOOFTS „Nederlandsche Histoorien, sedert de ooverdraght der Heer- schappye van Kaizer Karel den Vyfden, op Kooning Philips zynen zoon" zijn tal van goede uitgaven. In 1942 zal een groote jubileum-uitgave verschijnen. Hooft's Brieven, uitg. d. J. VAN VLOTEN (Leiden, 1855). G. BRANDT, Het Leeven van Hooft, en de Lijkreeden, uitg. d. P. LEENDERTZ Jr. (Den Haag, 1932). CD. BUSKEN HuET, Pieter Cz. Hooft (Lett. Fantasien I, blz. I en XVIII, blz. 1). R. C. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK, Hoofts Warenar, uitgegeven door De Vrics (Studien en Schetsen, III). G. KALFF, Hoofts Lyriek (De Gids 1900, I, blz. 1). J. PRINSEN J. L.zn., Pieter Corneliszoon Hooft (Amsterdam, 1922). R. A. KOLLEWIJN, Hooft en de rneisjes Spiegel (Taal en Letteren VIII, blz. 1). G. DEKKER, Die liefde van Hooft en Brechje Spieghel (Tydskrif vir Wetenskap en Kuns, Junie 1927). A. DONKERSLOOT, De verzen van Hooft voor Brechje Spiegel (Bundel aang. aan Prof. Dr. C. G. N. DE Voovs) (Groningen 1940). J. KOOPMANS, Hoolt als allegorist (in Letterk. Studien, Amsterdam, 1906). K. DE RAAF, Over Hooft's Brief nit Florence (Taal en Letteren, 1901, blz. 35). A. S. KOK, Hooft en zijn Larissa en Met P. C. Hooft in Venetie en Florence (Van Dichters en Schrijvers, I, Culeinborg, 1898). TH. JORISSEN, Fen paar verlietde Hollandsehe dichters (Nederland 1870, 11, blz. 39). D. C. MEYER Jr., De jeugd en jongelangsjaren van 1'. C. Hooft (De Gids 1881, II, b1z. 115). J. C. BREEN, 1'. C. Hooft als schrijver der Nederlandsche Histo in (Amsterdam, 1394). A. VERWEY, De stiji van Hoofts Histories (Nieuwe Taalgids II, blz. 81). G. HERINGA, Invloed van de Renaissance op de godsdienstige era zedelijke denk- heelden van P. C. Hooft (Oud-Holland XVII, h1z. 129). H. J. EYMAEL, De herijmer van den Schijnheiligh (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XIV, blz. 182). 1) De toeschrijving, laatstelijk door 1'. Lcendertz Jr., aan deze beide auteurs, is weerlegd door F. A. Stoett in ,Taal en Letteren", „Ecn en ander over den Warenar van P. C. Hooft en S. Coster" (1897, blz. 175; zie ook ibid. 1898, hlz. 239) en door I. Hobma in Ts. v. Ned. T.-en Letterk. XVII, b1z. 255. 380 LITTERATUUR J. HOBMA, Een veel besproken blijspel (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XVII, blz. 255). A. KLUYVER, Over het spel Granida (Neophilologus I, blz. 123). G. BUSKEN HUET, La Granida de Hooft (Neophilologus II, bfz. 85). H. E. VAN GELDER, Een testament van P. C. Hooft (Oud-Holland XXXV, blz. 224). J. C. DE HAAN, Studien over de Romeinsche elementen in Hooft's niet-dramatische poezie (Santpoort, 1923). J. A. F. ORBAAN, Rome, zooals Hooft het zag (Oud-Holland XXXVIII, blz. 1). K. DE RAAF, Over Pieter Corn. Hooft (Nieuwe Gids 1923, I, bfz. 391 en 700). J. W. MULLER, Naar aanleiding van Hoe ft's Galathea, siet den dach komt aan (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XLI, b1z. 278). J. D. M. CORNELISSEN, Hooft en Tacitus (Nijmegen, 1938). G. KAZEMIER, Het vers van Hooft (Assen, 1932). P. LEENDERTZ Jr., Uit den Muiderkring (Haarlem, 1935). J. W. MULLER, Hooft en Vondel (Nieuwe Taalgids XXIV, blz. 113 en 161, XXV, blz. 1, 78 en 127). Id., Hooft en zijn Baeto (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. L, blz. 54, 133 en 241). J. M. C. BOUVV, De eerste vaderlandsche held bij P. C. Hooft (Nieuwe Taalgids XXIX, blz. 244) (Lijkklacht over Pieter Dirxz. Hasselaer). A. ZIJDERVELD, Enkele Granida-problemen (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XLVII, blz. 87). P. LEENDERTZ Jr., Vermeende handschriften van Hooft en van Tesselschade (Het Boek 1928, blz. 142). P. LEENDERTZ Jr., Twee Leonora's. (Leonora Hellemans, tweede vrouw van Hooft, en Leonora van der Meide, zijn kleindochter) (Haagsch Maandblad 1929, I, blz. 83). J. PRINSEN J.Lzn., Hooft en Vondel tegenover de idee der volkssouvereiniteit (Versl. en Meded. Kon. V1. Acad. 1929, bfz. 477). Id., id. (Gr. Nederl. 1930, I, blz. 301 en 401). P. LEENDERTZ Jr., Hoe Hooft ridder van St. Michel wend (1639) (Biidr. Vad. Gesch. 6de reeks IX, blz. 309). J. W. MULLER, Over navolging in de 17e eeuw, inzonderheid naar of door Hooft en Vondel (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XLIX, blz. 168). J. A. RUSSELL, Hooft, Vondel, Boutens in English translations (over Grierson's ,,The flute, with other translations") (Nieuwe Gids 1932, I, blz. 626). C. L. THI JSSEN-SCHOUTE, Over de Hollandse,,Schijnheiligh" en de figuur daarin van de dokter (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. LI, blz. 218). Nog enkele vertalingen van gedichten van P. C. Hooft (Het Boek XX, blz. 227). P. LEENDERTZ Jr., Bibliographie der werken van P. C. Hooft (Het Boek XXI, blz. 309 en XXII, blz. 185). J. H. VAN DEN BOSCH, Waarde van ij (y) bij Hooft (Nieuwe Taalgids, XXVIII, biz. 118) (Van belang bij de voordracht). JOS. J. GIELEN, P. C. Hooft, zijn ,Klachte der prinsesse van Oranje" en zijn bronnen (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. LV, blz. 49). A. SCHILLINGS, Een bron der geschriften van Vondel en Hooft over Hendrik IV (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. LVII, blz. 213). C. G. L. APELDOORN, Een bron van Hoofts,,Rampzaaligheden der verheffinge van den huize Medicis" (Nieuwe Taalgids XXXII, bfz. 170). G. M. J. DuYFHUIZEN, Kat en muis in de Muiderkring (over de verhouding Hooft-Vondel) (Vondelkroniek IX, biz. 210). H. H. KNIPPENBERG, De barbier uit Warenar (Ts. Taal en Letteren XXVII, blz. 38). F. V. TOUSSAINT v. BOELAERE, Korte Beschouwingen: Hooft. Vondel. Prevost. Beatrijs. Vosmaer. Het Goede. (Gr. Nederl. 1939, 11, blz. 278). W. E. J. KUIPER, Hooft's Warenar en het Attische spel van den pot (Nieuwe Taalgids XXXIV, biz. 270). LITTERATUUR 381 N. DE ROEVER, Een verjaard verjaarfeest (Oud-Holland I, b1z. 238). J. H. W. UNGER, Anna Roemers (Oud-Holland III, b1z. 123). J. SCHELTEMA, Anna en Maria Tesselschade, de dochters van Roemer Visscher (Amsterdam, 1808). G. DE RUDDER, De Tessela Romeria ('s-Gravenhage, 1900). J. F. M. STERCK,Vondel-Eusebia-Tesselschade (Van onzen Tijd XI, blz. 2 en 11). J. A. WORP, Een onwaerdeerlycke I'rouw ('s-Gravenhage, 1918) (Maria Tessel- schade). J. F. M. STERCK, Tessalica (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XL, b1z. 246). Id., Hoofdstukken over Vondel en zijn kring (Amsterdam, 1923, blz. 30). C. BRUINING, Maria Tesselschade Visscher (Onze Eeuw XVII, III, b1z. 161). ANNA ROEMERS VISSCHER, Gedichten, uitg. d. N. BEETS (Utrecht, 1881). FR. KOSSMANN, Gedichten van Anna Roemers Visscher, ter aanvulling van de uitg. Beets (Den Haag, 1925). M. SABRE, De Antwerpsche vriendenkring van Anna Roemers Visscher (Versl. en Meded. Kon. VI. Acad. 1925, blz. 754). F. HUDIG, Graveerwerk van Anna Roemers Visscher (Oud-Holland XLI, blz. 175). JOOST VAN DEN VONDEL Men acht hem den grootsten van onze XVIIde eeuwsche, ja van al onze dichters, en ik geloof dat dit oordeel juist is. Het is waar, dat hij ook wel vrijwat leelijke regels geschreven heeft, en Hooft heeft geen leelijke, ternauwernood eenige slappe verzen op 't papier gezet, en eenige die wat over-precieus schijnen; Hooft is dan ook onze fijnste en voor melodie meest gevoelige woordkunstenaar. Maar zoolang ,dichter" nog bovenal beteekent geinspireerde ziener, moet de dichterkroon dengene die de waarachtigste en meest durende verheffing heeft ervaren en in taal gebeeld, toebedeeld worden. Is Breeroo vooral de man der geestig-doorleefde volkswijzen, Hooft een zwierig, beurte- lings licht en krachtig violist, Vondel is in ons nationaal concert het orgel met zijn weidsche harmonieen en breede statigheid, waaruit evenwel nu en dan lichtere en ijler-bewogen melodieen kunnen stijgen. Een orgel, - het doet aan de kerk en aan gods- dienstig gezang denken, en dat mogen we in verband met Vondel ook zeer wel doen; hij, een zoon van om den geloove gevluchten, zijn leven lang met godsdienstleer bezig, geeft in zekeren zin de voortzetting van onze Middeleeuwsche geestelijke poezie, zooals Hooft zich bij de troubadours aansluit en Breeroo de lijn van volkslied en volksspel doortrekt. Vondel is voor alles een Christen ; wat den vorm der kunst betreft, is hij een renaissancist; beide - men zie zijn ,Berecht aen de Begunstelingen der Toneel- kunste" voor zijn „Jeptha" - met voile overtuiging. Het resul- taat is de triomf, maar dan ook in vollen zin ,triomf", der barok. Hij is - zijn ouders waren uit Antwerpen gevlucht - in 1587 to Keulen geboren. Doopsgezind waren die ouders, in dat geloof werden de kinderen - Joost was het tweede kind en de oudste zoon - opgevoed, en toen het gezin, to Keulen met nog een meisje vermeerderd, en aldaar weer om den geloove vervolgd, zich ten- slotte to Amsterdam gevestigd had, waar nog vier kinderen ge- boren werden, sloot Joost zich, volwassen geworden, ook aan VONDELS PASCHA 383 bij de Doopsgezinden; de z.g. Waterlandsche Doopsgezinden. Hij trouwde, op zijn 23ste jaar, met Maeiken de Wolff, drie jaar later, in 1613, nam hij van zijn moeder - de vader was reeds vijf jaren voordien overleden - den zijdehandel over; ze woonden in de Warmoesstraat. Maeiken nam allengs de zorgen voor hun zaak op zich, en liet haar man zich aan de kunst wijden. Want al spoedig was zijn dichterlijke gave gebleken, al komt zijn talent eerst vrij laat tot ontwikkeling. Het eerste gedicht dat wij van hem over hebben, is een bruiloftsreferein van 1605; echt rederij- kerswerk, en niet van 't beste. Zijn eerste werk van beteekenis was het tooneelspel ,Pascha ofte De Verlossinghe der Kind'ren Israels wt Egypten, tragecomedischer wijse een yeder tot Lee- ringh opt tonneel gestelt" ; een veredeld schooldrama met schoo- ne regels b.v. de beide eerste, waarin „Moses, hoedende syne Scha- pen aenden Berghe Horeb", spreekt Weydt hier myn Beestiael, wydt hier myn tier'ghe Vee, Golft hier om dit Gheberght myn wit-ghewolde Zee .... ................................................ Ook mooie reien vindt men in dit stuk, bijvoorbeeld aan 't eind van het derde bedrijf, terwijl het gesprek tusschen God en den weifelenden Mozes (iste bedrijf) een grootsch dramatische allure heeft. De ,tragecomedie" - 't blijeindig treurspel - eindigt met een aanwijzing hoe Mozes noch Aaron mocht (= kon) Isac brenghen eyndelijcken In Canaans Konincrijcken: Onder welcke schorsse duyct i) Alsmen desen bast ontlucyt, D'onvolkomen swacheyt teder Vander Wet, to korten leeder 2) Om int Hemelsch Vaderlant Op to stijghen wt den brant, Wt den brant der zielen sweerdich.3), Wt Gods toornicheyt rechtveerdich, Daer ons Christus als ghezeyt Heeft behouden wt gheleyt. ................................ En het stuk wordt gevolgd door een dichterlijke ,Verghe- 3) ligt verborgen. 2) een to korte ladder. 3) snijdend als een zwaard. 384 MONUMENT VAN NEDERLANDS GROOTHEID lijckinghe vande verlossinghe der kinderen Israels met de vrijwor- dinghe der Vereenichde Nederlandtsche Provincien". Het Oud- testamentisch verhaal dat Vondel dramatiseert, is voor hem dus in dubbelen zin symbool : ten eerste ziet hij het als het voorspel en de voorbeduidenis van de verlossing der wereld door Christus, en dan doet deze verlossing van Israel hem denken aan die van de Nederlanden, die ook immers bezig waren zich aan een vreemde heerschappij to ontworstelen. Zijn werk is een getuigenis van ge- loof, en uit dat geloof vandaan ziet hij de geschiedenis der mensch- heid; ,het geheele theatrum dezer wereld, den geheelen stand en- de conditie der wereld". De geschiedenis is hem een reeks para- belen, de redding door God aantoonend. En hoe dankbaar is hij voor dat bestier, waar het zijn land en zijn stad geldt! Hoe juicht hij over de grootheid van onze republiek, hoezeer is hij geneigd wie voorgingen in den strijd voor haar vrijwording to verheer- lijken; welk een trotsche blijdschap vervult hem over de grootheid van het staag uit zijn oude wallen barstend Amsterdam, met zijn tal van nieuwe weidsche gebouwen. Zoo zien we dan Vondel als een van de machtige monumenten van de roemruchtige XVIIde- eeuwsche Nederlandsche grootheid, met al de kenmerken van zijn yolk en zijn tijd: vroom en vrijheidlievend, eenvoudig en eerlijk, ook: zeer ontvankelijk voor geprezen buitenlandsche kunstvormen; ook wel in zekeren zin ,burgerlijk": met weinig zin voor uiterlijken zwier in 't leven, die hem in zijn positie ook kwalijk mogelijk was - maar hij heeft nooit gepoogd zich boven de maatschappelijke plaats die zijn ouders reeds hadden inge- nomen, to verheffen - en met eerbied voor „de grootheid" ; dan soepel, maar hoekig en zeer eenzijdig in zijn partijstrijd; - het is waar, dat het tegenovergestelde: een wijs inzicht in de be- trekkelijke waarde van alle meeningen, vaak de schoone voorkant is van onverschilligheid, ook wel van gebrek aan moed. Hij heeft ook typisch-Zuidnederlandsche eigenschappen, en die zijn het wel in de eerste plaats die hem wezenlijk doen verschillen van Hooft : het gevoel is machtig in hem boven het verstand en - hieraan denkende noemden we hem ook onzen grootsten dichter -: de verzen vloeien uit zijn pen; als hij ze later verbetert, ge- schiedt dat niet naar aesthetischen maatstaf, zelfs niet met aesthetischen zin, maar naar de door hem gedwee aanvaarde re- gelen eener de logica vereerende spraakkunst. VONDELSLEVEN 385 Vondels leven heeft, in zijn kleine dagelijksche omgeving, veel machtige beroering gekend. Zijn jongeren broeder Willem, dien hij tot in zijn ouderdom zal herdenken, verliest hij, en zijn zoontje Constantijntje, genoemd naar den grooten Christenkeizer, dien hij bezig was to bezingen; kort daarna zijn elfjarig dochtertje en reeds in 1635 zijn vrouw. De gedichten die hij over die heen- geganen schreef, het melodische liedje, als een glimlach op een betraand gezicht, waarmee hij de moeder over het verlies van Constantijn troost; het bekoorlijk beeld van kinderspel-op- straat, dat hem bij 't mijmeren over het dochtertje in de gedachte komt, de verzen over zijn vrouw .................................... Marie, al laat ghy my alleen, Vw vriendschap, uw gedienstigheen Staan eeuwigh in myn hart geschreven. Hoe veer dees voeten moghten dwalen, 'k Sal derwaart 1) mijn bedruckt gesicht Noch slaan, daar voor het rijsend licht Vw bleecke star ging onderdalen, - al die gedichten behooren, terecht, tot Vondels meest beroemde, want innigste. Twee kinderen hield hij nog over, Joost en Anna; al het verdriet dat hij van zijn zoons zorgeloosheid gehad heeft, van hem en van speciaal zijn tweede, verkwistende vrouw, be- hoeft niet hier weer in 't breede to worden opgehaald. In 1656 wordt Joost Jr., die in 1643 eigen zaken was begonnen, insolvent verklaard; er moet / 40.000.- worden bijgepast om hem nit de gevangenis to houden, en de zeventigjarige vader reist naar De- nemarken - geen pleziertocht in die dagen - om de zaken to re- gelen. Hij zoekt dan troost in de vertaling van de ,Harpsangen Davids"; in het treurspel over Davids Teed over zijn zoon Ab- salom uit hij zijn smart. Hij moet dan een betrekking aan de Bank van Leening aanvaarden, en den jongen Joost, om erger to voorkomen, nopen naar Indie to gaan; het toevluchtsoord voor menschen „die niet deugen wilden". Joost sterft op de reis. Op zijn tachtigste jaar krijgt de oude dichter zijn ontslag met behoud van zijn jaarwedde. Al zijn kinderen, zelfs zijn kleindochter Ma- 1) n.1. naar het Vrouwekoor, eigenlijk de Onze-Lieve-Vrouwe-kapel in de Oude Kerk to Amsterdam, waar Maeiken, bij de kinderen die haar waren voorgegaan, 15 Februari 1635 begraven was. \ALCH 25 386 ZIJN SYM- EN ANTIPATHIEEN ria, gaan hem voor in 't graf; het laatst, vier jaar voor zijn dood, zijn verzorgster, Anna; Agnes Block, een aangetrouwde nicht, zorgt dan voor hem. Hij is heel eenzaam geworden; zijn werk is door nieuwe litteraire stroomingen een beetje op den achter- grond geraakt. Hij is ,oud en koud" ; ook in den letterlijken zin. Als hij 5 Februari 1679 sterft, is er van zijn nakomelingen alleen een kleinzoon over, ook Joost heet die, een schoenmakersknecht. Maar de blik van then grooten mensch is altijd verre uitgegaan buiten den engen kring van eigen beleven. Zijn stad ging hem ter harte, en zijn land; aan wat daar woelde aan geloofs- en politieken strijd - in die dagen kwalijk to scheiden - nam hij hartstochte- lijk, naar de wijze der dichters, deel. Maar ook wat verder Europa beroerde, waar toen zoo heftige beweging was om vrijheids wille, trok zijn hart en stelde zijn veder in actie. Daarbij is ook zijn eigen geloofsleven op wisselende wijze betrokken. Hij was, zooals we reeds zeiden, van-huis-uit Doopsgezind; wat een vrijzinnig protestantisme beduidt. Bij de twisten tusschen Remonstranten en Contraremonstranten, die ongeveer in 1607 beginnen en in de Bestandsjaren hun hoogtepunt bereiken, kiest hij, al heeft hij zich niet zelf bij hen aangesloten, aldra, wanneer de bovendrij- vende partij geweld en onrecht als wapenen gaat hanteeren, de zijde der Remonstranten. Waarschijnlijk grootendeels uit afkeer van dat tyrannieke, door haat aangehitste onrecht; hij heeft in zijn verontwaardiging daarover zelfs overdreven, en Oldenbarne- velt als de „vermoorde onnooselheit", de vermoorde onschuld, voorgesteld; wat niet juist is, al was de straf voor hem en voor zijn medestanders buiten alle verhouding tot wat zij misdreven hadden, en al hadden bij een waarlijk rechtvaardig oordeel hun groote diensten den lande bewezen, hun aanspraak moeten geven op de uiterste clementie. Dit zij hier gezegd, omdat Vondels felle verontwaardiging de schuld der veroordeelden en het onrecht van wie over hen rechtten en deden rechten, het oordeel van het nage- slacht to zeer heeft beinvloed. Maar het was niet afschuw van het onrechtvaardig oordeel alleen, dat hem stemde voor de Remon- stranten. Hij heeft Calvijns voorbeschikkingsleer als een ,de- cretum horribile" gequalificeerd, en in den grond van zijn hart verfoeid, - al verfoeide hij meer dan eenig dogma de eigenge- rechtigdheid van wie met een dogma als devies hun haat op an- deren botvierden. Maar „de vrije wil" ging hem ook wel zeer ter ZIJN ZIEKTE 387 harten, mede wellicht omdat die opvatting, - onder andere - een betooming beteekende van wie lichtvaardig anderen doemden voor den dood, voor de altijd-mogelijke genade, en zeker voor het uiteindelijk oordeel Gods. Ten slotte zal hij keeren tot de kerk, om welker verlating zijn ouders in ballingschap gingen, en die ook den vrijen wil erkent. Hij is een eenvoudig, vroom man, een van die waarachtigen die door niets erger gekwetst worden dan door haatvollen strijd om den geloove, - en die op dit ge- bied de ergste dingen to verduwen krijgt. Juist in dien barren tijd van vervolging - 1621 - wordt hij ernstig en langdurig ziek; en in dien toestand verlangt hij, van deze ,aertsche nevel" ont- slagen to zijn; zoo zegt hij in zijn ,Gebedt, uytgestort tot Godt, over mijn geduerighe quijnende Sieckte, anno 1621": Als ick de Swaluw sic geherbergt aen de Gevel Van 't overlenend huys, 6 die van d'aertsche nevel Ontslagen, spreeck ick dan, mocht nestlen daer 't gestarnt, Daer 't gout in 't blau Torkoys soo flonckerende barnt. Gij weet het, goede God! hoe vyerig uwen siecken Na een gesonder locht, door 't roeyen van sijn wiecken, Opstijgen wil geswint, of dat een van u Boon Hem op sijn pennen draegt, in uwen rijcken throon 1). Als ick, om tijt-verdrijf, met mijne stem ga paren Den weer-klanck van myn Luyt en sangerige snaren, Dan dunct my dat u geest met mijne geest getuygt Hoe heylig 't heyrschaer Gods daer boven speelt en juygt. Dees lust tot 't hoogste goedt, dit Goddelijck verlangen, Uyt dees quellagie wort geboren en ontfangen. Wy nemen dan in danck den tijdelijcken druck. Laet ons, 6 Heer! slechts niet beswijcken onder 't juck; Noch laet d'ellende met to seer ons broosheyt tergen, Noch meer als het vermach wilt niet u schepsel vergen ; Soo sal myn sangeres u roemen onder maen, En 's werelts duystre nacht, en schaduwen versmaen, Om 't salich licht, tot dat de geest van 't lijf gescheyen, Sal weerdich zyn bekent 2), to juichen met u reyen. Dit is een deel van een weinig bekend gedicht van Vondel, dat een weinig bekende diepte van zijn wezen toont; men kent hem meer als den fellen strijder. In zijn ziekte, in dien toestand waarin 's levens rumoerigheden van hem zijn geweken, kunnen we dui- delijk waarnemen, wat op 's harten grond leyt; - en wat, als 1) hemel. 2) waardig bevonden zal worden. 388 ZIJN GELOOF zijn krachten weer zijn toegenomen, dien krachten de innige stuwing zal geven. Intusschen is het misschien de moeite waard op to merken, dat reeds in dit zeer Christelijk gebed een aanroe- ping van de muze 1) niet ontbreekt. Het geloof is inderdaad een levende kracht in Vondel geweest, zijn heele leven door; een wezenlijk - dat is altijd een mystiek - geloof. Dat is een van de groote elementen, en wel het sterkste, dat zijn leven heeft gestierd. Dat dit geloof van den aanvang of ty- pisch-Katholieke trekken heeft vertoond en Vondels overgang - die men dan liefst een ,terugkeer" noemt - naar de Moederkerk, in 1641, dus eigenlijk als een bewustwording van zijn eigenlijke wezen is to beschouwen, is meermalen door Katholieke geleerden betoogd; Katholieken en niet-Katholieken mogen vaststellen, dat hij altijd een waarachtig Christen geweest is. Verder behoeven we ons hier niet verder to verdiepen in de gevoels-ervaring die speciale kerkelijke dogma's voor hem in de verschillende perioden van zijn leven hebben beduid; men heeft reeds to veel den nadruk op Vondels katholiciteit gevestigd; hij is niet alleen en volstrekt niet in de eerste plaats als katholiek, of als katholiek dichter, maar als dichter, en de grootste, door ons heele yolk to eeren. In zijn hekeldichten en in zijn voor hemzelf levensgevaarlijke ,,Palamedes of Vermoorde Onnoselheit", in Maurits' sterfjaar gedicht, heeft hij zich fel tegen dezen laatsten (Agamemnon) en tegen wie naar diens wensch over den Landsadvocaat gericht hadden gehouden, gekeerd; ook op den plompen ketterjager Bogerman heeft hij, in de figuur van Calchas, zij n pijlen gericht. Overigens is dit treurspel, dat men in dien tijd om de vele toe- spelingen waarschijnlijk met kloppend hart, met angstige be- wondering voor zooveel durf - en met kwaadaardige verontwaar- diging over zooveel onbeschaamdheid -las, voor den lateren lezer vrij vervelend; een tot inkeer stemmend voorbeeld, hoe onbe- langrijk onze hartstochtelijkste satiren het nageslacht kunnen voorkomen, wanneer het satirieke, zooals hier veelal, ons door middel van noten moet worden duidelijk gemaakt. Enkele reien echter hielden haar waarde; speciaal die der Eubeers aan 't einde van den derden „handel", waarin men het uitzicht beschreven 1) Want die wordt ongetwijfeld bedoeld met „sangeres", en niet de abstracte ,dicht- kunst", zooals een noot in de groote Vondel-uitgave van de Wereldbibliotheek aan- geeft. ZIJN LIFDE VOOR STAD EN LAND 389 vindt, dat de dichter meermalen op het buiten Scheybeeck van zijn vriend Baeck to Beverwijk genoten had. Tegen Maurits, maar zoodra Frederik Hendrik zijn broeder is opgevolgd, Frederik Hendrik van wiens verdraagzaamheid de Remonstranten zich zooveel beloofden, wordt het weer ,Oranje- boven" voor onzen dichter. Hij treedt hem dadelijk met een ,,Be- groetenis" tegemoet; bij de geboorte van zijn zoon, het volgend jaar, luidt hij die prachtig klankrijke ,Geboortklock van Willem van Nassau", en dan viert hij de verovering en den veroveraar van Grol, twee jaar nadien huldigt hij hem in een ,Zegezang" als Boschdwinger, Wezelwinner-.. Bij en na zijn dood wordt ,,Vrerijck" - welk een heerlijk toepasselijke naam ook! - in 't vredesspel ,Leeuwendalers" gevierd. Maar niet alleen de Oranje- vorsten worden in zijn gedichten geroemd. Ja, zij zijn de aanvoer- ders in den strijd tegen het uitheemsch geweld, maar Owie en al- wat bijdraagt tot Hollands glorie, bezingt hij. In 1623 zingt hij de ,Lof der Zee-vaert" ; in 1655 geeft hij op zijne wijze een ,,In- wijding van het Stadhuis", Jacob van Campens roemruchte schep- ping, die den dichter in onderdeelen was getoond en architecto- nisch verklaard ; daarna het,,Zeemagazijn" (voor de berging van scheeps- en oorlogsmateriaal), welks bouw ook een symptoom was van de wassende welvaart ; die bouw, op 't Kattenburg, was namelijk noodig geworden, daar door de uitbreiding van Amsterdam de vroegere magazijnen (op Uilenburg en Rapen- burg) to ver van het scheepsverkeer waren komen to liggen. Maar niet alleen wat zijn stad, niet alleen wat zijn land betreft, maakt zijn dichtijver gaande; al het worstelend bewegen der wereld vindt weerklank in zijn lyriek; Gustaaf Adolf, „arm der Duytsche Vryheyd" verheerlijkt hij in het gedicht ,Maeghdeburghs Lyck- offer" (1651) ; het volgend jaar hield hij dezen vorst een ,Olyf- tack" voor ,om syne Majesteit to bewegen datse Keulen, myn Geboortestadt, verschoone". Behalve de historische lierzangen, waarvan we er slechts enkele noemden, hebben we nog tal van ge- dichten en gedichtjes van hem ter eere van vriendinnen en vrien- den, bruiloftsdichten vooral, bijvoorbeeld het reeds genoemde ter eere van Tesselscha, afzonderlijk uitgegeven veelal; ook an- dere, als de geestige ,Beeckzang" aan Katherine (Baeck) en de fleurige, franke,,Wiltzangh" ; -hoe licht en luchtig is de meesten- tijds zoo statige Vondel hier! De voornaamste gedichten over 390 LEERDICHTEN EN EPIEK eigen huiselijk leed noemden we al, en in dit verband denken we ook aan die sobere en sterke ,Vertroostinge aen Geeraerdt Vos- sius, over zijn zoon Dionys"; Dionys Vos, een wonderkind, won- der van geleerdheid, stierf in October 1633, een maand na Vondels Saartj e; - hoezeer was Vondel de man om woorden van bemoe- diging tot dien anderen beroofden vader to spreken, en in welk een toon deed hij het ! Vooral de laatste strofe, waarin het gedicht uitklinkt, mocht in graniet worden uitgehouwen Geluckigh is een vast gemoedt, Dat in geen blijde weelde smilt, En stuit, gelijck een taeie schildt, Den onvermybren tegenspoedt. Als dramatisch dichter heeft Vondel in die jaren nog geenszins zijn hoogtepunt bereikt, maar als lyricus heeft hij zich na de ,,Vertroostinghe" nog slechts in enkele reizangen overtroffen. Als hij in 1641 tot den Roomsch-Katholieken godsdienst is overgegaan, en op godsdienstig gebied dien vasten steun heeft verworven, dien „de wetten by de Geleerden daer toe voorge- schreven" 1) hem op kunstgebied verleenden - Vondel heeft, als velen dien we als ,sterke mannen" in de wereld zien optreden, zoodanigen steun, een vasten bodem, alleszins noodig -, zal hij ook krachtige leerdichten, die tevens bezielde belijdenissen zijn, gaan schrijven; in ,Altaergeheimenissen", weinig jaren na zijn overgang gedicht, ,Bespiegelingen van Godt en Godsdienst" en ,Heerlyckheit der Kercke" bewijst hij, dat zijn geestdriftig dichterschap zich ook in het leerdicht niet verloochent. Ook een episch gedicht heeft Vondel geschreven; over „Jo- hannes de Boetgezant" (Johannes de Dooper). En dan veel voor- treflijk proza, waarvan wel 't voornaamste is de gespierde ,Aen- leidinge ter Nederduitsche Dichtkunste", een zeer beknopte, wel- sprekende ,ars poetica". Dat proza van Vondel in zijn eenvou- dige, zeer zinrijke klaarheid is een belangrijk gegeven tot beter begrip van zijn wezen. Welk een verschil met de geciseleerde taal van Hooft, wiens fijn ,woordkunstenaarschap" zich zelfs in zijn brieven niet verloochent. Vondel schrijft met rustig-vaste, meesterlijke penvoering; zegt eenvoudigweg wat hij to zeggen 1) Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste, W.B. uitgave van „De Werken van Vondel", deel V, biz. 491. ZIJN TOONEELSPELEN 391 heeft ; komt er verheffing in zijn gevoelens en gedachten - en dat gebeurt hem gereedelijk -, dan stijgt de stijl soepel en natuurlijk mee, om weer, steeds op de natuurlijkste wijze, over to gaan naar ander tempo, naar driftiger gang of gemoedelijkheid, al naar de gevoelens zelve in hem opgolven of zich in rustiger deining vlijen. Maar zijn hoofdwerkzaamheid zijn zijn tooneelspelen, zijn dra- matiek, die voor 't overgroote deel nit zijn rijpen en grijzen leef- tijd dateert. Die spelen toonen op duidelijker zichtbare wijze dan zijn lyriek het barokke karakter van zijn kunst - in dat opzicht, maar overi- gens kwalijk, met Rembrandts werk to vergelijken -: Christelijk van inhoud, klassiek, een enkele maal - „ Jephta" - met sterker renaissancistischen inslag, van vorm. Door deze spelen meer dan door zijn ander werk is hij de groote vertegenwoordiger van die eigenaardige, Nederlandsche bovenstroomkunst van de XVIIde eeuw, een imposante kunst voorzeker, voortgekomen nit een sterk gevoel en een rasch vervoerd temperament, dat door een noesten weet- en bepaaldelijk ook leergierigheid nooit wordt be- lemmerd, maar in een zorgvuldig betrachte harmonie wordt ge- houden. Daar heeft men een qualificatie welke men nooit zoo van Rembrandt onder woorden zal willen of mogen brengen ; die - al was hij dan een Noordnederlander - gestadig in feller gloeiing, in nog heviger spanningen toch ook, werkt, en zijn vlakverdeelin- gen machtiger en individueeler componeert. Die tooneelstukken dan. We noemden al het ,Pascha", dat nog aan rederijkerswerk herinnert .... en aan het schooldrama; en „Palamedes". Als men die twee samen noemt, noemt men weer het bijbelsche en het klassieke element, trouwens al in dat oudste gedichtje dat we van hem overhebben, van 1605, dat we hiervoor terloops noemden, zien we die vereenigd; het is een, overigens zeer onbelangrijk, ,Schri/tuerlick Bruylofts Reffereyn", dat be- gint met een aanspraak tot ,Phoebi jeught". En tusschen ,,Pas- scha" en „Palamedes" hebben we nog ,Hierusalem verwoest" (1620), een navolging, in eenige opzichten, van de „Juifves" van Garnier, waarbij ook de invloed van den toentertijd zeer vereer- den Hugenootschen dichter du Bartas blijkt, die ook op Vondels lyrische poezie van die eerste dichtperiode grooten invloed had (,,Hymnus op de Scheepvaert") ; terwijl „De Vaderen" (1616) en ,,De Heerlyckheit van Salomon" vertalingen naar du Bartas zijn. 392 CHRISTEN EN RENAISSANCIST Maar als hij ,Hierusalem verwoest" schrijft, heeft hij ook (1613- 1617) Latijn geleerd en Seneca gelezen, en een geest als de zijne moest wel volgzaam aannemen, wat een Heinsius en M de geleerde mannen - ook dichters nog! - verkondigden: die klassieke tra- gici waren de standaard-poeten. Zoo wordt zijn werk steviger, in zoo solide geachten grond geheid. Maar tevens -- weer en scher- per die twee tegendeelen ! - voelt hij, dat toch Israel ook en meer zijn ,geestelijke voorouder" is dan het kunstrijke Zuid- Europa. Hij geeft zelf in zijn woord vooraf ,Aenden Gedichtlie- venden Lezer" zijn inniger verbondenheid to kennen: „De Doch- ter Sion wijckt niet voor Hecuba, noch Ierusalem voor thien Troijens. Ginder was de Kerck van Minerve : hier des Heeren Tempel dat zesenveertighjarige getimmer 1), het weick aller uyt- heemschen oogen in Syrien lockte.... Daer stond het Palla- dium: hier school de Arcke des Verbonds bedeckt met goude Cherubynen, en meer heylighdoms elck om het heerlijcxste. Oock is de Iordane die den Israeliten weeck, en de Beke Cedron over de welcke lesus gingh meerder als Xanthus. Davids burght gaat Ilium to boven".... En zoo gaat het voort. Dit is een belijdenis, die voor heel Vondels leven geldig blijft. In 1625 begint hij Grieksch to leeren; hij zal nobeler klassieke tragedies dan die van Seneca nu ook in 't oorspronkelijke leeren kennen ; intusschen had hij er reeds in vertalingen kennis mee ge- maakt. Ja, „De Amsteldamsche Hecuba" (1626) berust nog op Seneca (Troades), wiens invloed ook in de ,Palamedes" to her- kennen is; volgens Brandt was die „Amsteldamsche Hecuba" de overbrenging in verzen van een door den dichter, Hooft en Reael vroeger gemaakte prozavertaling. Maar wat de Grieken aangaat, in 1639 vertaalde hij ,Electra"; twintig jaar later oefent hij nog zijn verskunst - en dient het tooneel - met de overzetting van ,,Koning Edipus", ,Ifigenie in Tauren", „De Feniciaensche" en ,,Herkules in Trachin". Vertalen beduidde den bewonderaars van de klassieken, we zagen het ook al bij Hooft, een grondslag leggen voor eigen kunstbeoefening; Vergilius heeft hij eerst in proza, op zijn ouden dag in verzen vertaald; ook Ovidius' Hel- dinnenbrieven en Horatius' Lierzangen heeft hij in kernachtig Nederlandsch overgebracht. Maar wat heeft hij ook niet al aan geleerdheid op ander, vooral theologisch gebied verwerkt. Ook 1) waaraan 46 jaar gebouwd is. GYSBREGHT VAN AEMSTEL 393 Hugo de Groots juridische en staatsrechtelijke werken heeft hij gelezen, en al wat hem verder van - ook door middel van - zijn geleerde vrienden in handen kwam. Doch nooit was 't hem to doen om de geleerdheid zelf, hoeveel eerbied hij ook voor ge- leerdheid had; hij wilde met alle hulpmiddelen zijn kunst zoo goed en waarachtig mogelijk maken. De tijd van emblemata, praatjes bij plaatjes - hoezeer in alle weten gefundeerd en hoe dichterlijk ook die praatjes soms waren - lag in die jaren al achter hem. Een prachtig en heerlijk leven, een leven in den echten zin van bet woord was bet, dat hij daar in zijn kamer boven den kousen- winkel, en later in andere eenvoudige huizinge leidde; een leven, waarvan elke dag vol was van bet steeds door studie geschraagde, in arbeid verwerkte gevoel. Hij leefde er bet leven van stad en land en wijde wereld mee, zooals we reeds zeiden, en nooit als een onverschillig nieuwsvernemer, neen, maar als een telkens door 's werelds gebeuren aangegrepene. In de jaren, waarover we nu spreken, tusschen 1625 en '30, valt zijn ,Roskam", dat men onder zijn hekeldichten pleegt to rekenen, maar wat smar- telijken, nobelen toon voert hij in dat ,hekeldicht" over de mis- bruiken der baatzuchtige en tyrannieke regenten, die plutocratie in den bedenkelijksten zin van bet woord, wie hij niet enkel verre, klassieke voorbeelden, maar den ouderwets-degelijken burgemees- ter Hooft als model voor oogen stelt; en in de ,Harpoen", waarin de goede en de slechte predikant gekarakteriseerd worden; - hoeveel vinniger heeft hij in de echte hekeldichten de heeren van die laatste categorie gehoond ! De ,Gysbreght van Aemstel" (1637) is een belangrijke mijlpaal in Vondels kunst en leven. Het was een gelegenheidsgedicht; - alle waarachtige gedichten zijn gelegenheidsgedichten, maar dit was er een in de gewone, gebruikelijke beteekenis van bet woord: bet werd geschreven voor een byzondere gelegenheid. Een gele- genheid die Vondel wel zeer ter harten ging: de opening van den nieuwen schouwburg, die bet houten gebouw, dat de ,Neerlant- sche Academie de Bijekorf" in 1617 had gesticht, verving. We hebben die ,Akademie" al eens terloops, in verband met de re- derijkerij en met den stichter dezer nieuwe instelling. Dr. Samuel Coster, in een vroegere afdeeling van dit boek genoemd. Hier, waar we over de renaissance en haar tot barok vervormde ver- 394 COSTERS ACADEMIE nederlandsching handelen, is het de plaats in 't kort iets meer over deze merkwaardige instelling to zeggen. We zagen 1), dat dit in- stituut den 23sten September van dat j aar door Dr. Samuel Coster was geopend, nadat hij en eenige andere voorname leden van de Eglantier deze ,oude" kamer hadden verlaten. Costers bedoeling was, in navolging van de Italiaansche academies, die de kweek- plaatsen waren van een renaissancistische levensopvatting, een inrichting to stichten, waar wetenschap en kunst - ook door de opvoering van tooneelspelen - werden beoefend, zonder dat hier de theologie medezeggenschap, zelfs aandeel, zou hebben; de theologie, die bij de stichting der Leidsche academie de verre- weg voornaamste plaats had gekregen. Was Leiden bedoeld als een protestantsche tegenvoeter van het katholieke Leuven, hier werd een ,Muzentempel" opgericht, om in den stijl van den tijd to spreken, waar Clio - geschiedenis en volkenkunde -, Eu- terpe - ,reecken-konst en metery" -, Terpsichore - die „de rechte wijsheytsgront" en ,wat profyt 't ghemeen geleertheyt geeft" zal aanwijzen - en Urania - sterrenkunde - zetelen worden aangeboden ! De andere Muzen zullen poezie, dans en mu- ziek onderwijzen. En alle onderwijs - vandaar het ,Neerlant- sche" in den titel - zal in de landstaal geschieden, welker recht zoo goed is als dat van 't Grieksch voor de Grieken, en in de Acca- demia to Florence 't Italiaansch ! Die zelfbewuste verdediging van de eigen taal als gelijkwaardige van zelfs de zoo hoog vereerde klassieke talen, is dan al, we zagen het, door verschillende andere verlichte geesten ondernomen, .... al is men nog niet zoo radi- caal, dat men bijvoorbeeld de spraakkunst niet op klassieke leest zou schoeien, en al zal Vondel nog in 1650, in zijn ,Aenleidinge", 't noodig achten weer to verklaren : ,Neemt by (de Dichter) voor in Nederduitsch, zijn moederlijcke tale to zingen; des behoeft by zich zoo luttel to schamen als de Hebreen, Griecken, Latijnen, de geburen der Latijnen, en zoo vele andere uitheemsche volcken, die hierom noch by alle weerelt, en elck by zijne lantslieden, eere in leggen". Trouwens, - het zal daarna nog anderhalve eeuw du- ren, voor het Nederlandsch to Leiden als een leervak zal worden ingevoerd! Van al die groote plannen van de Academie is niet veel geko- men. Ze heeft blootgestaan aan veel hoon en smaad van Cal- 1) Zie b1z. 287. DE TENDENTIEUZE PRIJSVRAAG 395 vinistische zijde. Anderzijds was er ongetwijfeld sympathie voor een dergelijk streven; maar men mag betwijfelen, of het aantal der sympathizeerenden door dezen vorm van cultuur in het jonge Amsterdam van die dagen groot is geweest. In elk geval, reeds in 1622 hebben de regenten van het Burger-Weeshuis het gebouw gekocht. De Academie was van dat oogenblik of eenvoudig een tooneelvereeniging, die evenwel nog heel wat strijd to voeren had ; een strijd waarin, in de latere jaren, ook Vondel gemengd is geweest. Toen namelijk de Brabantsche Kamer (,,'t Wit Laven- del" met het devies „Wt levender Joust"), waarvan Vondel krachtens afkomst en taaleigen lid was, zich met Costers Acade- mie had vereenigd, heeft Vondel, zich van harten bij den strijd tegen de onverdraagzaamheid aansluitende, in 1630 een zeer po- lemisch bedoelde „prijsvraag" opgesteld, die door den tooneel- speler Thomas de Keyser werd voorgedragen, en algemeen door den druk, in piano, werd verspreid Apoll, op Helicon geseten, Vraeght al syn heylige Poeten Wat beste en slimste tongen syn? Of waerheyt salich maeckt of schijn ? Of dwang van vrome Christen-sielen Niet streckt om Holland to vernielen ? Of vrijheid niet en was de schat Waarom men eerst in oorloogh tradt? Enzoovoort.... Een prijsvraag, die een stortvloed van antwoor- den, instemmingen en fel hoonende bestrijdingen, uitlokte. De golven der tweedracht gingen zoo hoog, dat de regeering reeds na veertien dagen de verspreiding zoowel van de Vraag als van de Antwoorden verbood, als ,streckende tot vermeerderinghe en voedinghe van den haet der Ingesetenen deser Landen". De Academie, waarmee ook in 1632 de Eglentier zich vereenig- de - het devies werd toen een combinatie van de beide devie- zen, n.l. „Door yver in liefde bloeyende" -, al lang enkel een re- derijkerskamer, kon nu ook wel haar hooger-onderwijs-plannen - indien die nog bij enkele leden bestonden - opgeven: de stad Amsterdam zelf stichtte in 1632 een inrichting voor hooger onder- wijs, het Athenaeum Illustre. En wat de richting van de nieuwe Doorluchtighe Schole betreft, konden de ,Academiheeren" zeer voldaan zijn: de beide eerst-benoemde professoren, de reeds meer- 396 DE NIEUWE SCHOUWBURG malen genoemde Vossius en Barlaeus, waren beiden wegens Ar- miniaansche gevoelens in 1619 als hoogleeraren ontslagen, zij het dat 't ontslag van Vossius maar tijdelijk heette. Maar er zou nu ook weldra een behoorlijke schouwburg verrij- zen. Nu het gebouw van de Academie, een in 1617 inderhaast op- geslagen houten loods 1), de eenige plaats was waar men tooneel- voorstellingen gaf, bleek dit veel to klein; to meer daar de stad zich op een voor dien tijd wonderbare wijze uitbreidde. De regen- ten van het Weeshuis en van het Oude-mannenhuis namen de kosten voor een nieuw steenen gebouw op zich; men kocht een stukje terrein erbij, niemand minder dan Jacob van Campen maakte de plannen (naar het voorbeeld van Palladio's Teatro Olimpico to Vicenza). Men begon in April 1637 met het bouwen; in den herfst van dat jaar speelden de leden van de kamer een poos in de Schermschool boven de Kleine Vleeschhal in de Nes. In December was de nieuwe schouwburg gereed; op Tweeden Kerstdag zou hij worden geopend. Voor die ,gelegenheid" dan had Vondel, die ook bij den bouw zijn medewerking had ver- leend door een achttal rijmpjes to dichten, welke op verschillende plaatsen waren aangebracht, zijn „Gysbreght" geschreven, waar- in hij „de ondergang van Gysbreghts stad en zijn ballingschap" behandelde. Dat geschiedde op deze wijze, dat wat Gysbreght en zijn gezin beleven, wordt vertoond; wat er in de stad gebeurt, wordt, in verband daarmee, voornamelijk in ingevoegde verhalen tot ons gebracht. Het gegeven was uit historisch oogpunt niet onbelangrijk: door de inneming der stad - in 1304 - werd ze voorgoed met Holland vereenigd. Intusschen, hoe vaderlandsch het onderwerp ook was, de clas- sicist moest bij de behandeling ervan wel denken aan de belege- ring en den ondergang van Troje, de grootste gebeurtenis in de Oudheid. De door Vondel zoozeer vereerde Vergilius had in het tweede boek van zijn Aeneis dien ondergang uitvoerig beschre- ven; het blijkt uit tal van bijzonderheden, dat het daar verhaalde Vondel bij het schrijven van zijn treurspel voortdurend voor den geest stond. Zooals Breeroo's ,Moortje" een bewerking was van Terentius, Hoofts ,Warenar" van Plautus, zoo was Vondels ,,Gysbreght" Vergilius, ,naar 's Landts ghelegenheidt ver- 1) Aan de Westzijde van de Keizersgracht, tusschen de Beerenstraat en de Run- straat. GYSBREGHT 397 duytscht". Het beroemde Troj aansche paard - om een hoofd- element to noemen - werd in de „Gysbreght" een met rijs gela- den schip, waarin zich vele belegeraars verborgen hadden, terwijl de groote massa van hun leger scheen of to trekken. Dat men zich haastte, v66r Kerstmis zoo'n schip met kostbare brandstof bin- nen to halen, was zeer plausibel. En ook bier, als bij Vergilius, een schijnbare overlooper: Vosmeer de Spie. Natuurlijk is Von- dels keuze van een schip mee-bepaald door de herinnering aan het turfschip van Breda. Het stuk speelt in den Kerstnacht, dus op het zelfde hoogtij waarop het bestemd was vertoond to wor- den, en in dezelfde stad waar men het nu zou zien spelen. Alles elementen om de toeschouwers met bijzondere belangstelling, met volkomen inleving, het gebeuren op 't tooneel to doen volgen. Te meer, daar dat Amsterdam, zooals Vondel het beschreef, niets had van het nietige plaatsje van ± 1300, en bijzonder veel van de XVIIde eeuwsche wereldstad, welker grootheid aan 't slot door den engel Rafael wordt voorspeld. Het stuk werd intusschen niet op den dag die daarvoor oorspronkelijk bestemd was, gespeeld; de Kerkeraad had vernomen, ,dat den 2den Kerstdag een ver- thooninge sal gedaen worden van de superstition van de paperye als misse ende andere ceremorrien" en verzocht daarom Burge- meesteren, het stuk to verbieden. Inderdaad speelde het stuk o.a. in een kerk,.... die natuurlijk in 1304 een Katholieke kerk was, kan men zeggen; maar bij dit alles was evenwel Vondels eer- biedige genegenheid en geneigdheid tot het katholieke geloof on- miskenbaar; dat hebben de predikanten heel juist gevoeld. Het stuk werd dan althans een week uitgesteld : 4 Januari 1638 had - Burgemeesteren, het zekere voor 't onzekere nemende, waren bij de opvoering niet aanwezig-de eerste voorstelling plaats van dat echt vaderlandsche, zeer levendige stuk, waarin de dialoog aan- merkelijk losser is dan in Vondels voorafgaande spelen, en dat kostbare reien bevat. Eenheid van plaats wordt hier niet in acht genomen. Een stuk, dat, naar we reeds aanduidden, een belangrijken vooruitgang van Vondel in de kunst beteekent. Van Seneca is hij nog niet los ; er is zelfs veel in 't stuk dat aan hem herinnert : de monoloog van Gysbreght als begin; het begin van den droom van Badeloch, verschillende spreuken en waarheden, die hij zijn per- sonnages laat verkondigen; maar dat laatste doet niet Seneca 398 GYSBREGHT alleen! En dan heeft hier, als gezegd, ook de dramatische epicus Vergilius een zeer grooten invloed. Maar ook hier naast de klas- sieke elementen veel typisch Christelijks; de beschrijving bij- voorbeeld van de wijze waarop bisschop Gozewijn en de nonnen den dood ingaan, liever dan hun altaar to verlaten, doet denken aan de Middeleeuwsche heiligenspelen, de prachtige rei der ter kerke gaande ,edelingen" aan een zingende processie, de onvol- prezen rei van Klaerissen aan de spelen op het feest der ,,on- noozele kinderen". Een dramatische zwakheid is wel, dat de an- tagonisten (Willem van Egmont en Diederick van Haerlem) nergens tegenover den protagonist zijn gezet. De handeling van het stuk is, zooals we zeiden, zeer levendig, ondanks de woordenrijkheid; die in de XVHde eeuw minder hin- derlijk was voor het genot aan het tooneel dan tegenwoordig, nu we door meer dan een eeuw melodrama gegaan zijn; men mag zelfs zeggen dat het genoegen aan de verzen toen een belangrijk deel van het tooneelgenot uitmaakte, in alle landen van West- en Zuid-Europa. Vooral is die levendigheid groot in het laatste be- drijf, wanneer het noodlot nadert, gekondigd door Badelochs droom, waartegen Gysbreghts verzekerdheid wordt gesteld, ge- broken door heer Peters kreet ,Wapen, wapen", en diens verhaal over 't overrompeld en brandend Amsterdam. Waarop Badelochs opstandigheid. En het einde, zooals God zelf het heeft beslist. We willen hiermee niet zeggen, dat we Vondel een volmaakten dramaturg achten; alleen, dat hij het wezen der dramatische kunst wel voelde 1). We stonden bij dit stuk langer stil dan we bij een der andere van Vondel deden of zullen doen ; het is niet alleen een van zijn schoon- ste spelen, maar het is het eenige stuk uit heel onze vaderlandsche tooneellitteratuur, dat is blijven leven, drie eeuwen door, en dat in Amsterdam nog steeds als Nieuwjaarsspel gegeven wordt; in die blijvende verschuiving tot een week na Kerstmis meteen een andere vaderlandsche traditie, de macht der dominees, eerende, of althans daaraan herinnerende. Hadden de predikanten zich geergerd aan het ,papistisch" ele- ment in de ,Gysbreght", in 1639 konden ze dat nog eens over- doen, naar aanleiding van ,Maechden", het stuk waarin de dich- 1) Hem als een gelijkwaardige naast Shakespeare to zetten, gelijk Prinsen doet (Handboek, 3de druk, blz. 318), Iijkt ons een bedenkelijke overschatting. GEBROEDERS EN JOSEPH-TRILOGIE 399 ter zijn geboortestad herdenkt als 't marteloord der elfduizend Christinnen, In hetzelfde jaar schrijft hij ,Gebroeders", de ge- schiedenis van de zeven afstammelingen van Saul, die to Gabaa werden opgehangen om de schuld van hun voorvader tegenover de Gabaonners to boeten, en daardoor het land van de droogte to bevrijden (II Samuel XXI, 1-14). Dit stuk trok vele bewonderen- de toeschouwers, vele lezers trouwens ook, als uit de talrijke uit- gaven blijkt; ook is het in de XVIIde eeuw tweemaal in het Duitsch vertaald. ,Scribis aeternitati", schreef Vossius - aan wien het stuk is opgedragen - den dichter naar aanleiding van dit werk. En er was reden voor dien opgang en dien lof. Dit treur- spel is doorvlaagd van hartstochtelijk lyrisch leed, dat in soms felle en scherpe tonen zich uit, zoo, als we 't voordien zelden bij Vondel vinden. En daarboven, boven Rispe's en Michols klach- ten 1), boven den harden haat der Gabaonners, wordt de ontzag- bre majesteit van Gods geheimenis genaderd 2). In 1640 volgt „Joseph in Dothan", het meest bekende van zijn Joseph-spelen, en terecht: het is voortreflijk gebouwd en biedt veel gelegenheid voor contrasteerend spel3). Vondel ver- telt ons, dat de aanleiding tot het dichten van dit stuk een schil- derij van Jan Pinas was; hij heeft echter ook zeer blijkbaar een andere Joseph-trilogie (van Jan Tonnis, 't vorige jaar - 1639 - uitgegeven) in de gedachten gehad, want hij ontleende daaraan een en ander, o.a. het beeld in de mooie slotregels. Och d'ouders teelen 't kint, en maecken 't groot met smart Het kleene treet op 't kleet; de groote treen op 't hart. Vondel liet dit stuk dadelijk volgen door „Joseph in Egypten", aanmerkelijk minder dramatisch, terwijl ook het uitbeelden van een zinnelijken hartstocht - hier den hartstocht van des pharao's 1) met weemoedigsten val in vs. 1457 vgg.: O mijn verweze zoonen, Zijn dit de goude kroonen En scepters, aen uw hoofd En rechte hand belooft? Zijn dit d'yvoire trappen, Om op den troon to stappen, En wyd en zyd ontzien De stammen to gebien? Enz. 2) vs. 203-251. 3) Zie mijn rede „De dramatische bewogenheid in Vondels tooneelstukken" (uitg. in Groot-Nederland 1929, I, b1z. 471). 400 KATHOLIEK DICHTER vrouw - hem niet ligt. Reeds vijf jaar vroeger had hij Hugo de Groots Sofompaneas 1) vertaald, waarin vertoond wordt, hoe Jozef als onderkoning van Egypte zijn broeders op de proef stelt, en na zich bekend gemaakt to hebben, edelmoedig behandelt. Zoo had hij dan een trilogie over Jozefs geschiedenis geschreven ; waarin weer - als in ,Pascha" - het oudtestamentisch gebeuren steeds voelbaar wordt gemaakt als praefiguratie van het Nieuwe Testament. Aan de hiervoor genoemde spelen van Tonnis zijn ook in Vondels „Joseph in Egypten" vele herinneringen aan to tref- fen. Een vergelijking met het werk van Tonnis - Te Winkel werkte die uit - doet duidelijk Vondels streven naar concentra- tie, naar classiek-vormvasten bouw uitschijnen. In het jaar na de Jozef-spelen heeft Vondels overgang naar de Katholieke Kerk plaats. Zijn behoefte aan zelfverzekerdheid is nu vervuld; hij heeft een vasten bodem waarop hij staat, zijn strijd- lust wordt onderdeel van dien der strijdende kerk, die kerk, hem ook dierbaar als to verdedigen bolwerk. „Peter en Pauwels" (1642) - zijn dramatisch zwakste stuk, al bevat het indrukwekkende verzen - is opgedragen aan Eusebia (vroomheid), met welke aanduiding Maria Tesselschade bedoeld is, van wie hij wist dat zij ook op het punt stond, katholiek to worden; de ,Opdraght" van dit stuk is een dringende noodiging hiertoe. Een nog meer specifiek-Roomsch geschrift zijn de in hetzelfde jaar geschreven ,,Brieven der Heilige Maeghden Martelaressen", geillustreerd met - misschien, emblemata-gewijs, gedicht naar aanleiding van - een aantal oudere (en niet zeer fraaie) beeltenissen dier santinnen; een pendant van zijn even daarvoor in proza vertaalde Hel- dinnenbrieven van Ovidius. Hoe zeer de bekeerling in deze jaren verdiept is in het oude, in hem vernieuwde geloof, toonen ook - o.a. - de reeds verinelde ,Altaergeheimenissen", en het ,,Eeuwgety der Heilige Stede", d.w.z. de herdenking van het Mirakel van Amsterdam op 15 Maart 1345; dat hij ook in Al- taergeheimenissen, waarbij dit gedicht als toevoegsel verscheen, had beschreven z). Brandt verhaalt, hoezeer die gedichten aan- leiding werden tot schimp en schennis. Maar, om in dit over- 1) Sofompaneas is een vervorming - door Hugo de Groot - van 't Hebreeuwsche Zafnath Plaaneah (volgens Genesis XLI : 45 de naam, dien Pharaoh Jozef bij zijn verheffing gaf, in de Vulgaat vertaald als,,salvator mundi" (redder der wereld). 1) Altaergeh.II: 1020-1030. „PAEPSCHE STOIITICHEDEN" 401 zicht, waarbij helaas over veel schoons moet worden heen gezien, thans to blijven bij de tooneelspelen, ook hier zien we in de keuze eener heldinne, in 1646, een teeken van de nieuwlijks ingeslagen levensrichting, .... en van V ondels militante gezindheid : „Maria Stuart of gemartelde majesteit." Hiermee ook gaf hij, volgens Brandt, „in het verhandelen der stoffe, uit ijver voor 't Roomsche geloove, geen kleenen aanstoot". Want hij ging recht in tegen de in ons land algemeen geldige zienswijze die in Elisabeth de voor- vechtster van het Protestantisme eerde, de bondgenoote van de Nederlanden in een hachelijke fase van ons bestaan, wier hulp ons had helpen redden van de armada. Men mag echter niet zeg- gen, dat zijn polemische geloofsijver den dichter tot onrechtvaar- dige tegenspraak bracht ; wat er ook op Maria aan to merken mag zijn geweest, zij is ten slotte wel waarlijk ook als martelares van haar geloof gevallen. Vondel had het voordeel, ook in haar belang een protestanten, Engelschen geschiedschrijver to kunnen aan- halen 1). Niettemin, men nam aanstoot aan het geval, beschouwde het als een ,paepsche stouticheyt", en Vondel is, op klachte van eenige ijveraars, tot honderd en tachtig gulden boete veroordeeld, een zeer hooge boete voor then tijd en naar de toenmalige gelds- waarde. ,Twelk veelen vremdt voortquam", zegt de geenszins papistische Brandt, ,weetende wat vryheit van schrijven to dee- zer tijdt wierdt gedooght, en dat men de Poeten van oudts noch meer toeliet dan anderen". De uitgever Abraham de Wees be- taalde de boete; hij ,haalde die er wel weer uit" : in 1646 versche- nen zes drukken van 't stuk. Opgevoerd werd het natuurlijk niet ; althans niet voor .... 1929! 17 November 1647 werd de dichter zestig jaar; hij herdacht dit met een gedicht aan zijn,,geboorteheiligh" Gregorius Thaumatur- gus. Het is de leeftijd, waarop velen vinden, dat men nu zoetjes- aan kan gaan rusten. Voor Vondel volgt nog meer dan een kwart eeuw van hoog-gestemde werkzaamheid. Allereerst voltooit hij, in dit zelfde jaar nog, het gelegenheidsspel ,Leeuwendalers", ge- dicht om den vrede van Munster - waaraan reeds lange maan- den gewerkt werd - to vieren. Waarschijnlijk was hij tot het schrijven van dit - althans van „een" - spel officieel aange- zocht. Hoezeer ook in gestage, strijdende verheerlijking van het 1) William Camden, ,Annales rerum Anglicarum et Hibernicarum regnante Elisa- betha (Londen, 1625). WALCH 26 402 LEEUWENDALERS nieuw-verworven en zooveel aanstoot gevende geloof bevangen, hij heeft hier een stuk gemaakt. waaraan alle Nederlanders een volkomen genoegen konden vinden. Een treurspel ware hier niet op zijn plaats geweest, - Vondel dichtte zijn eerste en eenige herdersspel, spelende in ,sagenhaft" voorgestelde Nederlanden, waarin de strijd niet tusschen de Nederlanden en het ver-afgele- gen Spanje wordt voorgesteld - dat kon bezwaarlijk op het too- neel -, maar tusschen ,Noord" en ,Zuid"; met toespelingen in de namen van enkele personnages, waarbij hij natuurlijk den vre- devorst Frederik Hendrik niet vergat. Met tact vermeed hij alles wat op levende geloofs- en politieke verschilpunten kon worden betrokken ; - al wist men er toch nog wel toespelingen van then aard in to ontdekken. In 't vredesjaar 1648 zelf dicht hij dan zijn ,Salomon", weer een oudtestamentisch gegeven, met meer gevoel voor ,tooneel" uitgewerkt dan zijn meeste spelen. En dan, zes jaar later, na veel tusschenliggend klein werk - o.a. de kernige, reeds genoemde ,Aenleidinge" -, verschijnt zijn meesterstuk : „Lucifer", de tragedie van een schare weerspan- nige engelen, die noode de verheffing van den korts geschapen mensch boven zich verdragen, de vernietiging van die de hoofd- ondeugd, den trots, vertegenwoordigde. Voor dit stuk is wel de grootste lof, dat het zoo verheven stoffe behandelt in verzen harer waardig; vooral eenige reien zijn van een nergens in onze letteren overtroffen schoonheid; de allerberoemdste van deze, die welke het eerste bedrijf afsluit, geeft waarlijk de wenteling van lichte sferen om het middelpunt des puren lichts op een wijze die het hoogste bereikt wat met de taal to bereiken valt. Het stuk werd, door de zorgen van Jan Vos, die toen met zijn geestverwanten in 't bestuur van den Schouwburg den toon aan- gaf en ook - o.a. van Barlaeus - WO bewondering oogstte, op een ,moderne" wijze aangekleed. Er was een nieuwe tooneel- hemel voor geschilderd; Jan Vos had Vondel overtuigd, dat er dansen in moesten worden vertoond; de goede en de kwade gees- ten kwamen van boven aangevlogen, en er werd gewerkt met lichteffecten (,,Hoe zien de hoffelycke gevels zoo root?"). Lucifer wordt „met licht en glans van fackelen" verheerlijkt, hij komt op in een praalwagen, door duivelsche geesten getrokken; er is een „luchtslag" tusschen de trouwe en ontrouwe engelen, met veel LUCIFER; EN DE BELEENBANK 403 bliksem en donder .... 1)e schoonheid der verzen behoeft er niet onder geleden to hebben ! Maar wel Teed het stuk door de ,,can- cans autour", die heel wat minder verheffend en verkwikkend waren dan die verzen. Behalve dat de Argusoogen der antipa- pisten er politieke toespelingen van anti-orangistischen aard in ontdekten - Willem de Zwijger zou met Lucifer, den aanvoerder tegen 't wettig gezag, zijn bedoeld - kwam de Kerkeraad vooral in 't geweer, omdat dit „Luisevaers treurspel van den val der Enghelen handelende, op een vleesselijcke manier de hooghe ma- terie van de diepten Godes met veele erghelijcke en ongeregelde verdichtselen voorstelt". Twee predikanten en een ouderling liepen den dag waarop de tweede voorstelling -- 5 Februari - zou plaats hebben, alle burgemeesters of ; vergeefs wat de voor- stelling van then avond betreft, maar ze oogstten in elk geval de toezegging, dat het stuk ,noit na desen dach meer ghespeelt sal worden". De verkoop van het boek ging er to williger door, doch op het aandringen der wel zeer domineerende dominees werd hun verzoek ook den verkoop to verbieden, na een aanvankelijke wei- gering van burgemeesteren, ook ingewilligd; er werd besloten, dat ,,de voorschreven tragedie door last van Burgemeesteren sal op- gehaelt werden". Desondanks verschenen er in 1654 verschillende drukken, wat den verbitterden tegenstanders natuurlijk oorzaak tot nieuwen schimp was. Vondel diende hen van antwoord in zijn ,,Salmoneus" - dat tevens den nieuwen tooneelhemel emplooi gaf -, terwijI hij ook in hekeldichten zijn tegenstanders hun portie toedeelde. Die geenszins het wederantwoord schuldig bleven. Vondel is in die jaren en als Katholiek en als tooneeldichter op schandelijke wijze gehoond. In 't begin van 't jaar 1657 wordt Vondel dan ,Boekhouder van de Beleenbank", dat is op zijn 70ste jaar. De vrouwe van Vlooswyck, Anna van Hoorn, echtgenoote van burgemeester Cornelis van Vlooswyck, was zijn voorspraak voor deze aanstel- ling geweest; het eerste treurspel dat hij in zijn lommerdjaren schreef, „Jeptha of Offerbelofte", droeg hij aan haar op. Het is zijn eenige treurspel, dat niet in alexandrijnen geschreven is, maar ,voorttreet op vaerzen van tien en elf lettergreepen", wat de beweeglijkheid, de emotionneele kracht van de verzen zeker ten goede komt. Vondel heeft aan de voorbereiding van dit spel buitengewoon veel studie gewijd, en achtte het 't best geslaagde 404 JEPTHA van al zijn stukken, want het meest in overeenstemming met de „tooneelwetten" der Ouden, gelijk hij het met een, hem overigens vreemde, zelfvoldoening in het ,Berecht" - vooraf uiteenzet. Vooral is hij zeer tevreden dat het hem gelukt is de eenheid van tijd to handhaven, welke Buchanan, die honderd jaar vroeger een „Jepthes" geschreven had, had verwaarloosd. Buchanan had zich trouwens ook niet strikt aan het Bijbelverhaal gehouden, wat Vondel 66k zeer verkeerd vond, want hij volgde steeds, zoo- als hij het al in de opdracht van ,Gebroeders" had verklaard, de ,,goude regels die de Heer Professor 1) in onze gedachten druckte, to weten: 't Geen Gods boeck zeit noodzaeckelijck, 't geen het niet zeit spaerzaem, 't Been hier tegens strijd geensins to zeggen". Het oor- deel van de meeste kenners over „Jeptha" is intusschen, dat het niet tot Vondels beste spelen behoort 2), hoewel het een geval van diepe tragiek behandelt : de macht van de belofte aan God - en wel een belofte die toch op niets meer neerkwam dan God wel eenmaal zelf van Abraham had gevergd -, en tegenover die be- lofte het priesterverbod, dat echter op den uit God regeerenden koning, naar 't schijnt, niet de macht van een absoluut beletsel behoefde to hebben. We voelen dat een man die is, zooals Vondel bier Jeptha geeft, zijn belofte moest willen houden, en evenzeer, dat hij na deze ontzettende zelfoverwinning in wanhoop moest ondergaan. Het is waar, dat de tragiek zich eenigszins gespleten vertoont, daar de personnage die in dit stuk van de ,hybris" der vreugde tot den omslag der wanhoop komt, dus eigenlijk de tra- gische hoofdpersoon, de lijdelijke Filopaie, Jeptha's vrouw is. Twee spelen over koning David volgen; - wij merkten reeds op, dat de dichter door 't beschrijven van het Teed des ouden ko- nings over zijn zoon Absalon troost vond, doordat hij meteen zoo 't eigen leed uitklaagde. Waarna „Samson" volgt, een van zijn machtigste werken ; „Samson of heilige wraeck", waarin de dich- ter tevens een min-of-meer heilige wraak neemt op de predikan- ten 3). Het stuk wordt - als ,Gysbreght", „Joseph in Dothan", 1) Vossius. 2) Barnouws oordeel vooral is ongunstig. Hij oordeelt: „Zoo offerde de treurspel- dichter zijn dramatisch effect even koelbloedig op als Jeptha het zijn dochter deed." („Vondel"-Haarlem 1926-blz. 138). 3) Zie J. to Winkel, „Bladzijden uit de Geschiedenis der Nederl. Letterkunde" (Haarlem 1332). Vondel als treurspeldichter, blz. 267. LATERE TREURSPELEN 405 ,,Peter en Pauwels", „De Leeuwendalers", „Lucifer" en „Jep- tha" - nog op 't huidige tooneel gespeeld. Dat geldt niet van „Adonias of Rampzalige Kroonzucht", noch van ,Batavische Gebroeders" (1663), ternauwernood van ,Faeton" (1663), wel van „Adam in Ballingschap" dat in Vondels eigen tijd niet is op- gevoerd, het stuk, dat, tien jaar na „Lucifer" gedicht, het tweede is in de trilogie van der engelen en der menschen val. Waarna in Noah de ondergang van 't menschengeslacht in zijn voltooiing zal worden getoond; - met de genade van 't voortleven van een enkele twijg van den ouden stam. Hier weer een treffende parallel met de Ouden : zooals in het derde stuk der Oresteia ten slotte Athene Orestes vrijspreekt, wordt ook hier een overschot der menschheid door Gods barmhartigheid gered, om ten slotte door Christi zoendood vrijgekocht to worden. De „Adam" is in Vondels eigen tijd niet opgevoerd, zeiden we. Het stuk was in 1664 voltooid. 26 Mei 1665 wordt to Amsterdam een vernieuwde en vergroote schouwburg geopend, maar niet, als achtentwintig jaar voordien, met een stuk van Vondel, maar met een allegorie van Jan Vos, en kort daarop wordt, onder den druk van den tweeden Engelschen oorlog, de schouwburg geslo- ten. Intusschen, Vondel is nog niet heelemaal van de baan; tijdens de verbouwing van den schouwburg, toen men in een huis op het Droogbak speelde, had daar - veertig jaar na de voltooiing van het stuk - een eerste opvoering van de ,Palamedes" plaats; - we zijn in het eerste stadhouderlooze tijdperk! En als in Februari 1666 de schouwburg weer open gaat, speelt men 's dichters in 1660 gemaakte vertaling van Koning Oedipus ; ook de Joseph- trilogie wordt opgevoerd, en ,Gebroeders". Van 1672 tot '77 is de schouwburg wegens den oorlog weer gesloten, zoodat geen van de stukken der latere jaren noch „Adam", noch het missie-stuk ,,Zungchin", noch „Noah" (de beide laatste van 1667), noch een van zijn Euripides-vertalingen - meer gespeeld werden. Dat men „Adam in Ballingschap" niet speelde, waarvoor, zooals we nit dit overzicht zien, nog gelegenheid genoeg was, moet worden toegeschreven eensdeels aan den afkeer then de pietisten - de pietistische strooming nam in die oorlogstijden zeer toe - had- den van spelen van gewijden aard, waarin dan ook telkens Gods naam werd genoemd ; en dan : Vondel heette nu ,ouderwetsch" ; het tooneelpubliek was grooter geworden, steeds breedere lagen 406 NOAH van de bevolking maakten er deel van uit, men schepte meer behagen in stukken met veel vertooningen. Zoo heeft het tot 1908 geduurd, voor de „Adam" werd gespeeld; Vondel had toen den tijd gehad om van ,ouderwetsch" ,klassiek" to worden! Intusschen is dit stuk, ,aller treurspelen treurspel", zooals Von- del het met een statig hebraisme noemt, een van de werken van den dichter, die het rijkst zijn aan de eigenaardige Vondeliaan- sche schoonheid van statige alexandrijnen, afgewisseld door lich- ter bewogen reien-lyriek. Het spel behandelt dat wat in het slot van de „Lucifer" reeds kortelijks in indrukwekkende verzen was meegedeeld als Lucifers wraak : de ontluistering van den mensch, door middel van de inblazingen van een duivel in slan- gegedaante. En bovendien is dit stuk - vooral het vierde bedrijf met het prachtige verleidingstooneel - en met zijn gemoduleer- den overgang van hemelsch licht naar 't droefste duister, zeer dramatisch. Dan volgt een reeds genoemd spel ter verheerlijking der mis- sionnarissen, ,Zungchin of Ondergang der Sineesche heerschap- pye", het eenige treurspel waarin de dichter een onderwerp uit zijn eigen tijd behandelt, namelijk den ondergang van de Ming- dynastie (1644). En dan komt als laatste van zijn oorspronkelijke stukken het reeds kortelijks naar zijn beteekenis geschetste derde deel van zijn grootsche trilogie, de „Noah". Dat treurspel is van 1667; Vondel was toen tachtig jaar, maar welk een grootsch werk heeft hij nog op then leeftijd geschapen! Een spel vol van de at- mosfeer eener vergaande wereld, reddeloos in de zonde bevangen en vervloekt; maar over haar somberheid hooren we als een zegen een ,rey van Engelewacht" aanstrijken, met prachtige melo- dieuze maten en rijmen, terwijl een broze en lustige schoonheid zoo bekoorlijk tot ons komt in het lied der Joffers: Zou het al zinken en vergaen, Waer bleef de zwaen? Waer bleef de zwaen, De zwaen dat vrolijke waterdier, Noit zat van kussen Geen watren blussen Haer minnevier VONDEL 407 Welk een lied voor een tachtigj arige ! Doch het slotaccoord van den „Noah" luidt wel anders dan deze ,zwanezang". Het is het slotaccoord van Vondels heele levensbeschouwing. Hier heet de ark Een voorbeelt van de Kerk, waerin gy uw 1) vertrouden, als in een' vryburgh, door het water zult behouden, Het afgebeelde badt 2) en eenigh middel van Genade, die de smet der ziele afwasschen kan. Zoo zullenze, eens verlost, in 't ende u eeuwigh loven Zoo ga uw heilgenade uw wonderdaen to boven. Er volgen nog vele gelegenheidsdichten en vertalingen, en weinige jaren voor zijn dood toonde hij nog, welk een krachtig man hij was, door een refs naar Keulen; - heel wat bezwaarlijker in die dagen dan thans! Op zijn negentigste jaar treedt verval van krachten in; 5 Februari 1679 overlijdt hij. We stonden bij hem langer stil dan bij eenige andere figuur uit onze letterkundige geschiedenis, gelijk ons bij den grootsten dich- ter, den prachtigen representant van onze XVIIde eeuwsche kracht, gepast scheen. En vooral verwijlden wij bij wat zijn voor- naamste en voor ons nog meest levende arbeid is: zijn oorspron- kelijke tooneelspelen. De orgelmuziek van zijn vers doorruischt de eerste drie kwarten van de XVIIde eeuw. Een groot man was hij, wiens machtige geest de renaissancistische beschaving waarin hij opgroeide, samenweefde met zijn sterk innerlijk geloofsleven, dat zich ten slotte het beste thuis vond in de statige kathedraal van bet aan schoone plastiek en symboliek rijke katholicisme. Een man uit een stuk, opgegroeid met het stoere, eenvoudige eerste der vier geslachten, welker opeenvolging onze XVIIde eeuw vormt, maar dat overlevend ; doorlevend en doorwerkend den bloeitijd en nog een kwart eeuw daarna, als hij eenzamer wordt; allengs, vooral na zijn kerkelijken overgang, toenemend in poe- tische kracht. In zijn werk, het werk van iemand die met heel zijn hart 't leven van zijn stad en zijn gewest meeleefde, heeft die glorietijd een stem gekregen, die tot in het heden, in gulden spran- keling, then tijd tot ons overdraagt. Hij werd ouder, hij werd heel oud, maar zijn kunstenaarskracht bleef onverzwakt tot kort voor zijn dood. Doch de wereld om hem, onder hem, zouden we willen zeggen, verouderde wel wezenlijk, werd valer; stoer- 1) Gods. 2) de door den zondvloed gepraefigureerde reiniging door het doopsel. 408 HOLLANDS GLORIE heid, eenvoud, vrome aandacht voor de schoonheid van rustige, sobere structuur zonken eruit weg; het gemeenebest teerde op zijn rijkdommen; er had zich uit den eens zoo ondernemenden koopmansstand een aparte regentenstand losgemaakt, die aan aanmatiging vergoedde, wat hij aan waarde-van-daden to kort kwam. Ook de kunstwereld was zwakker gaan leven; effect- zoekende vergroving op het tooneel, veel getheoretiseer in de nu opkomende dichtgenootschappen vervangen de rijke en sterke kunstdaden van den roemrijken tijd. Staatkundig bereikt al- thans het Oranjehuis, zoo nauw met onze historie verbonden, in 1688, een jaar na Vondels dood, een hoogtepunt: dan wordt stad- houder Willem III, de succesvolle bestrijder van Lodewijk XIV, koning van Engeland; - al is die grootheid wezenlijk niet zoo hecht als ze schijnen mocht: ,stadhouder van Engeland, koning van Holland" kon men hem noemen. Dan hebben de Neder- landers ook reeds de grootsche scheppingen op het gebied der plastische kunsten voortgebracht, die, uiteraard meer dan onze letteren, ons land een wereldroem hebben verschaft : de hofschil- der Mierevelt, de uitbundige Haarlemmer Frans Hals, de groot- sche „landschapmaecker" Hercules Seghers, de verheerlijker van onze rivieren van Goyen, de kwalijk met een epitheton to be- noemen Rembrandt, de boerenpretschilder Adriaen van Ostade, de portretteerder van onze patriciers Barthelomeus van der Heist, de Leidsche fijnschilder Gerrit Dou, de ontzaglijk knappe Jan Steen, onze grootste landschapschilder Jacob (van) Ruis- dael, de verheerlijker onzer binnenhuizen Pieter de Hooch, de Delftsche Vermeer, vooral interieurschilder ook hij, Meindert Hobbema, na Ruisdael onze eerste bosch- en duinschilder; - ik noem maar enkelen van de grootsten. Ze waren alien Vondels tijdgenooten. Welk een onwaardeerbare glorie was die tijd, tot welk een yolk hebben wij de eer to behooren, zeggen we, als we aan onze XVIIde eeuw denken! Litter a t u u r Evenals bij onze litteratuuropgave in zake den ,Reinaert" 1) kunnen we hier, bijna, volstaan met een verwijzing naar de laatste, voortreffelijke standaarduit- gave,,De Werken van Vondel" van de Wereld-Bibliotheek to Amsterdam-Sloter- dijk, (10 deelen en register; 1927-1937; register 1939), bewerkt en toegelicht door 1) Zie b1z. 159. LITTERATUUR 409 de beste Vondelkenners en taalkundigen, en waarin men litteratuuropgaven over ieder onderdeel vindt. Evenwel schijnt het gewenscht hieraan eenige opgaven toe to voegen van boeken en artikelen, gedurende deze uitgave verschenen, en daarin uiteraard nog Diet alle aangewezen, en enkele publicaties, die daarna bet licht hebben gezien. J. A. WORe, Geschiedenis van den Amsterdamschen Schouwburg 1496-1772; uitg. met aanvulling tot 1872 d. J. F. M. STERCK (Amsterdam, 1920). 5I. S. B, KRITZINGER M. A., Die opstandsmotief bij Vondel (Pretoria, 1930). EDG. V.D. VELDE, Vondel en de plastische kunsten (Gent, 1930) (Kon. Vl. Ac. v. Taal- en Letterk. VI, no. 48). BRANDT'S Leven van Vondel is 't laatst uitgegeven door P. LEENDERTZ (Den Haag, 1932). J. F. M. STERCK, Oud en Nieuw over Joost van den Vondel (Amsterdam-Meche- len, 1932). A. M. F. B. GEERTS, Vondel als classicus bij de humanisten in de leer (Tongerloo, 1932). L. SIMONS, Naar aanleiding van Vondel's Tasso-vertaling (Album Vercoullie, 2e deel, blz. 253). HEINZ HAERTEN, Vondel and der deutsche Barock (Bonn, 1934). In het XVIde, XVIIde en XVIIIde jaarverslag (1934-'35 vgg.) van het Vondel Museum een fragment van Vondels Tasso-vertaling: ,Godefroy of Hierusalem verlost", uitg. d. ALEIDA NYLAND. J. F. M. STERCK, Vondel-brieven uit de .XVIIde ecuw aan en over den diciater (Amsterdam, 1935). G. BROM, Vondels geloof (Amsterdam 1935). De Vondelherdenking 1937. Gedenkboek van de viering van den 350sten ge- boortedag van JOOST VAN DEN VONDEL op 17 November 1937, uitgegeven in op- dracht van bet Amsterdamsche Vondelcomite (Amsterdam, 1938). TH. WEEVERS, Vondel's influence on german literature (,,The Modern Language Review", Jan. 1937). Joost van den Vondel (in ,Schriften des Deutsch-Niederlandischen Instituts Ko1n) (Jena, 1937) (O.a. nieuwe gegevens over de familie Vondel to Keulen). BEN ALBACH, Drie eeuzc'en ,Gijsbrecht van Aemstel" (Amsterdam, 1937). ERNA SANDER-RINDTORFF, Joost van den Vondel. Die Lozvendaler (Duitsche vertaling in alexandrijnen) (Bonn, 1938) (met Vondel lovend ,Nachwort.") VONDEL'S Faeton, uitg. d. A. A. VERDENIUS en A. ZIJDERVELD (Zutphen- Klass. Lett. Pantheon - 1938). Jos. V.D. VELDEN, Staat en recht bij Vondel (Haarleui 1939). W. J. 81. AsSELBERGS, Pascha-problemen (Hilversum, 1940). L. C. MICHELS, Bijdrage tot het onderzoek van Vondel's werken (Nijmeegseh proefschrift) (Nijmegen-Utrecht, 1941). ALE. VERWEY, De bronnon van Vondel's Maria Stuart (Ts. v. Ned. T.- en Let- terk. XLVI, b1z. 302). A. KLUYVER, De wraak der Gibeonieten (en het treurspel ,Gebroeders") (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XLVII, b1z. 33). N. VAN WIJK, Vondel's Lucifer klankanalytisch onderzocht (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XLVII, blz. 81). P. M. HEYER, De engelnamen Ozias, Azarias ell Maceda in 't vijfde bedrijf van Vondel's Lucifer (Ts. Taal en Letteren XVI, biz. 128). In 1929 verschenen ter gelegenheid van de herdenking van Vondels sterfdag - voor 250 jaar - tal van gelegenheidsartikelen. We noemen er hiervan maar enkele C. C. V.D. GRAFT, Eenige Vondelvarianten (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XLVIII, blz. 241). (Vg. C. BAKE, Vondel's Vertroostinge aan Geeraard Vossius, ibid. IL, biz. 160). B. MARCO, Vondelianum: Iondel's ,Huigh de Groot's verlossing" en Horatius' Ode 16 (lib. III) (Ts. Taal en Letteren XVII, b1z. 186). 8I. DE JONG HeN, Het beeld des hekeldichters (R. C. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK, 410 LITTERATUUR G. KALFF en J. TE WINKEL over Vondel als hekeldichter) (Ts. v. Ned. T.- en Let- terk. XLVIII, blz. 276). J. PRINSEN, Hooft en Vondel tegenover de idee der volkssouvereiniteit (Versi. en Meded. Zion. VI. Acad. 1929, blz. 477, en Gr. Ned. 1930, I, biz. 301 en 401). JUL. PERSYN, Vondel's Deensche reizen (Versl. en Med. Kon. VI. Acad. 1929, b1z. 539). L. BENDIKSON, Hoe ,Broeder Coppen nit de Kempen" met zijn rommelpot in California verzeilde (Een onbekende bijdrage tot de Vondel-literatuur in Califor- nia ontdekt); met facs. (Hat Boek 1929, b1z. 353). J. W. IIULLFR, Hooft en Vondel (Nieuwe Taalgids 1930, blz. 113, 161, ibid. 1931, blz. 1, 127). Id., Over navolging in de 17e eeuw, inzonderheid near of door Hooft en Vondel (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. IL, blz. 168). P. LEENDERTZ Jr., Een bruiloftsdicht van Vondel (Het Boek 1930, blz. 229). L. HERMANS, Vondeliana (Ts. Taal en Letteren XIX, b1z. 63). G. BROM, Vondel en Pers (Nieuwe Taalgids 1931, blz. 156). A. C. BouMAN, De dateering van Vondel's Geuse Vesper (Ts. v. Ned. T.- en Let- terk. L, biz. 33). J. W. MULLER, Wanneer zijn Vondel's Palamedes, Geusevesper en Transformatie geschreven? (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. L, blz. 285). P. MAXIMILIANUS, Bij Vondels gedichten voor Anna Bruining (Ts. Taal en Let- teren XXI, b1z. 149). G. J. VAN DER KEUKEN, De beruchte voorrede (tot Vondel's Poesy, tweede deel) van 1647, geschreven door Geeraardt Brandt (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. LII, blz. 155). G. BROM, Vondel en de Jezuieten (Studien CXXI, b1z. 386). Id., Vondel's toneelstrijd (Ts. Taal en Letteren XXII, blz. 149). B. H. MOLKENBOER, Vondel's vrouw (1635 - Februari - 1935) (Vondelkro- niek VI, blz. 1). W. M. FRIJNS, Vondel en Grotius als geestverwant (Studien CXXIII, blz. 202 en 285). B. H. MOLKENBOER, Vondel en Bredero (Vondelkroniek VI, blz. 49). B. V.D. EERENBEEMT, Vondel en Engeland (Ibid. VI, blz. 56, 113 en 156). W. A. P. SrI1T, Vondel en zijn bekering (Nieuwe Taalgids XXIX, b1z. 254). \V . M. FRI J N s, Vondel's Lyckklaght aan bet vrouwekoor (Studien C X X IV, b1z. 24). B. H. MOLKENBOER, Vondel's Keulsche jaren (Vondelkroniek VI, blz. 102). J. F. M. STERCE, Herstel van een dichterlijken brief van Vondel aan Hooft (Von- delkroniek VI, blz. 28). K. HEEROMA, Dc spot boning bij Vondel (Nieuwe Taalgids XXX, b1z. 10). A. A. VERDENIUS, Vondels Lucifer en Vergilius (Vondelkroniek VII, blz. 1). H. A. MULDER, De eerste periode van Vondels norm (Vondelkroniek VII, blz. 8). A. POMPEN, 1lleester Peter nit Vondel's ,Tooneelschilt voor het tooneelrecht" (Von- delkroniek VII, blz. 15). P. H. GREINER, Harpoen en Iverkeerde" Harpoen. Twee dichterlijke petities in de norm van een theologisch debat (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. LV, b1z. 97). G. KAZEMIER, Vondels Lucifer en de leer van de praedestinatie (Nieuwe Taalgids XXX, b1z. 185). G. A. NAUTA, Vondel-Rebolledo (uit „De Bestendigheyt der Kerke) (Ts, v. Ned. T.- en Letterk. LV, biz. 165). G. KAZEMIER, Vondel's Lucifer en Luther (Vondelkroniek VII, b1z. 49). L. C. MICHELS, Vondel in de 18e eeuw (Vondelkroniek VII, blz. 103). J. J. GIELEN, Vondel en Bogaert in 1629 (Ibid. VII, b1z. 108). A. ZIJDERVELD, Heeft Vondel Spinoza bestreden? (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. LVI, blz. 37). B. H. MOLKENBOER, Heeft Vondel Spinoza niet bestreden? (Vondelkroniek VIII, blz. 26; Zie ook Vondelkroniek Mei 1937, blz. 13 en Juli 1937, blz. 30). J. F. M. STERCK, Twee vertalingen van Sophompaneas (door Vondel en door Pieter de Groot) (Vondelkroniek VIII, blz. 11). LITTERATUUR 411 L. C. MICHELS, Het gedicht ,,Aan _-1 pollonia van I'een", met facs. (Ts. Taal en Letteren XXV, biz. 3). W. H. STAVERMAN, Humor bij Vondel (Nieuwe Taalgids XXXI, biz. 271). Diverse artikelen over ontstaan en opvoering van de „Gysbrecht" in Vondelkro- nick October 1937. In dit jaar verschenen in diverse tijdschriften een aantal ar- tikelen over Vondel. Men zie NIIHOFF's Index XXVIII, inzonderheid biz. 156 (no. 2742-2756) en biz. 174 (no. 3077). E. A. SERRARENS, Gysbrecht en _lfae,ghden in 't licht der Contra-Reformatie (Ts. Taal en Letteren XXV, biz. 225). E. A. LEEMANS, Vondel en Spinoza (Versl. Kon. VI. Acad. 1937, biz. 701). R. VERDEVEN, Vondcls tooneeltechniek met bijl. (Versl. Kon. VI. Acad. 1938, biz. 911). G. S. OVERDIEP, 1'ondels dichtkunst (Ibid. biz. 925). G. KAZEM< (Sneek, 1877). R. KRUL, D. Jongtys Ewoutszn. (Tijdspiegel 1883, III, b1z. 76). J. OUDAEN, Poezie, 3 dln. (Amsterdam, 1712). Daarin zijn Leven door DAVID VAN HOOGSTRATEN. ANTON VAN DLINKERKEN, Joachim Oudaen in de Vasten (De Gemeenschap VI, b1z. 131 en 191). W. P. C. KNTTTEL, Balthasar Bekker, de bestrijder van het bijgeloof (Den Haag, 1906). S. T. JANSMA, Balthasar Bekker (1634-1698), kampioen in den strijd tegen het bijgeloof (Vragen v.d. Dag 1934, blz. 721). JAN LUYKEN, Duytse Lier, uitg. door M. SABBE (Zutphen, 1899). De meeste van de overige bundels zijn herdrukt in Sijthoff's 50-cent editie. C. B. HYLKEMA, Stichtelijke verzen van Jan Luyken (Zaandam, 1904). H. ITALUE, Joan Luvken's jon,gelingsjaren en zijnc Duytse Lier (Oud-Holland VI, blz. 1 en 161). P. VAN EEGHEN en T. PH. VAN DER KELLEN, Het werk (d.i. de etsen) van Jan en Casper I) Luyken (Amsterdam, 1905). C. B. HYLKEMA, De nieuwlichter Jan Luyken (De Gids 1904, IV, blz. 28). J. KOOPMANS, Jan Luyken en zijn nieuwlichterschap herdacht (De Beweging 1905, II, b1z. 252). J. VAN DER VALK, Jan Luyken een mystiek Christen (ODs Tijdschrift XII, b1z. 587 en 665). J. P. VAN MMELLE, De,,oude" Jan Luyken (Rotterdam, 1912). R. VAN DER VEEN, Jan Luyken en Frederik van Ecden (De Gids 1906,11, blz. 490). F. REITSMA, De oorsprong van Luyken's ,Jezus en de Ziel" (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XXXV, biz. 202). J. C. VAN DER DOES, Joaones Luiken in zijn brieven en in zijn afhankelijkheid van Jacob Bohme (Stemmen des Tijds XVI, I, b1z. 137). 1) zijn zoon 448 LITTERATIJUR Id,, Jan Luyken en de middeleeuwsche mystieken (Ibid., II, blz. 264). Id., Jan Luyken, in zijn afhankelijkheid van Johannes Tauler (Stemmen des Tijds XVIII, I, b1z. 508). Id., Het conflict tusschen Barend Joosten Stol en Jan Luyken (Nieuwe Taalgids XXIII, b1z. 197). Id., Is Jan Luyken lid geweest van den kring van Jan Zoet? (Nieuwe Taalgids XXIV, blz. 258). L. KocH, Joan Luyken's Duytse Lier en haar vermoedelijk Duitsch voorbeeld (Ibid. blz. 245). J. C. VAN DER DOES, Jan Luyken en de vrienden van zijn jeugd (Stemmen des Tijds XX, II, blz. 621). THEUN DE VRIES, Joannes Luyken (De Stem XIII, blz. 941). JAN ZOET, D'uitsteekenste Digt-kunstige werken (Amsterdam, 1675). J. KOOPMANS, Jan Zoet (Nieuwe Taalgids XI, b1z. 231). In Het Nederlandsche Lied (Liederen van Groot-Nederland, verzameld door F. R. COERS FR.ZN) no. 237-242 vindt men liederen met zangwijzen van KRUL, LODENSTEYN, VALERIUS, CAMPHUYSEN, STARTER, BREDERO, HOOFT, MARIA TESSELSCHADE en JAN LUYKEN. K 2597 POPULAIRE TOONEELDICHTERS EN VERTELLERS Over de als waardevol erkend gebleven en over eenige andere tooneelschrijvers uit de eerste helft der XVIIde eeuw hebben we al gesproken. Er volge een enkel woord over een van hen die in het tweede deel van die eeuw grooten opgang maakten ; die opgang was een belangrijk teeken des tijds. Jan Vos (+ 1615-1667) bedoelen we; we hebben hem reeds genoemd als iemand die door Barlaeus in den Muiderkring was geintroduceerd. Barlaeus zag in Jan Vos een genie, en dat deden er velen; toen zijn „Aran en Titus" was opgevoerd, scheen het aan een groot deel van kunstlievend Amsterdam, dat er nu een tooneeldichter was opgestaan, die Vondel in de schaduw stelde. Hij stelde hem inderdaad min of meer in de schaduw, maar zijn kunst doet dat, naar 't oordeel van het nageslacht, Vondels kunst geenszins. Jan Vos was van oorsprong een eenvoudig handwerksman, maar als glazenmaker (,,glaslooder") had hij ruime verdiensten; hij was later ook een van de twee stadsglazenmakers, en ver- diende er als wijnroeier nog wat bij. „Aran en Titus, of Wraak en Weerwraak" dan werd 30 September 1641 voor 't eerst opge- voerd; 't is dikwijls gespeeld en een twintigtal malen herdrukt (de 20ste druk is van 1726). Het is door leerlingen van de Latijnsche school to Tiel in 't Latijn vertaald (in 1658), in 1661 verscheen een Duitsche omwerking.... Maar reeds in het begin van de XVIIIde eeuw kentert de bewondering; in 1716 verschijnen twee parodieen, ook Rotgans en Langendijk drijven den spot met Vos' meesterstuk. Wat het gegeven betreft, heeft dit werk groote over- eenkomst met Shakespeare's ,Titus Andronicus"; deze samen- hang is op verschillende wijzen min-of-meer verklaard. In 't vijfde bedrijf komt vrij wat voor, dat blijkbaar uit Seneca's ,,Thyestes" vertaald is, wellicht met hulp van Barlaeus. De inhoud is aldus: De Romeinsche veldheer Titus Andronicus voert Thamera, koningin der Gotten, en haar geliefde, den Moor Aran, WALCH 29 450 JAN VOS als gevangenen naar Rome. De keizer, Saturnius, wordt op Thamera verliefd. Zij toont zich niet ongevoelig, in de hoop aldus haar geliefden Aran to redden, dien Titus aan Mars wilde offeren. Aran besluit nu, Titus' geslacht uit to roeien. Hij brengt Quiro en Demetrius, zonen van Thamera, ertoe, Bassanius, den broeder des keizers, to dooden en zijn verloofde, Rozelyna, Titus' dochter, to verkrachten, haar de tong uit to rukken en de handen of to kappen. Hij zelf verdrinkt twee zonen van Titus in een put, maar zorgt dat dens twee andere zonen van dezen moord, en ook van dien op Bassanius, worden verdacht. Die worden dan door den keizer ter dood veroordeeld. Titus maakt hij vervolgens wijs, dat die zonen nog to redden zijn, als hij zijn hand afkapt en die als zoenoffer aan den keizer zendt. Het blijkt Titus echter, dat dit offer vergeefsch is geweest : de hoof den der beide kinderen worden hem toegezonden. De oudste zoon van Titus, Lucius, neemt dan Aran gevangen en voert hem naar zijn vaders huis, terwijl intus- schen Rozelyna een middel heeft gevonden om haar schenders bekend to maken; zij schrijft namelijk met een stok, dien ze in haar mond houdt hun namen in het zand. Thamera, als godin der wraak vermomd, komt nu met haar beide zoons, om Aran to redden, Titus vertellen, dat Lucius de bewerker der rampen is. Maar Titus, die haar herkend heeft, zendt haar weg om den keizer to halen. Voor deze echter aanwezig is, doodt hij Thame- ra's zonen, mengt hun blood in wijn, kookt hun vleesch en zet deze spijs en drank den keizer en Thamera voor. Als die daarvan gegeten hebben, worden de hoofden der jongelieden ter tafel gebracht. Titus doorsteekt nu nog zijn dochter Rozelyna om een einde aan haar lijden to maken, laat Aran in een kolk van vuur verdwijnen en doodt Thamera. Waarop de keizer weer Titus, den moordenaar van zijn beminde, doorsteekt; ten slotte doet Lucius hetzelfde met den keizer, wiens opvolger hij wordt. Behalve al deze gruwelen krijgen we diverse zenuwschokkende verschij- ningen to zien. De rol van Titus werd door Van Zjermez vervuld, die alle gelegenheid had - en gebruikte - om to melodramati- zeeren; bijvoorbeeld in het tooneel waarin Titus zijn hand afkapt om die aan den keizer to zenden: Hier is de goude handt, die handt, die met den deegen Ten dienst van 't algemeen, Granaden met een reegen ZIJN „ARAN EN TITUS" 451 Van menschenbloedt begoot ; die handt, die 't Duitsche yolk In d'Alpes heeft verheert ; die handt, die Pontus kolk Met lijken heeft bevloert; die handt, die d'Epirotten Deedt sneuvlen in 't gebergt ; die handt die 't heir der Gotten Tot tweemaal heeft verdelgt ; die handt die Argos muur Ten puinhoop heeft gebeukt ; die handt, die 't oorlogsvuur Zeeghaftig heeft geblust ; die handt, die goude wetten Voor Roomlus burgers schreef, moet die mijn zoons ontzetten? Daar Aran, daar 's de handt ! Ga, geeft ze nu den Vorst, En eischt zijn gramschap meer? zoo zal ik deeze borst Ontsluiten met de kling en 't kiemend bloedt aftappen. Of wil hij Titus hart? zoo kom weer herwaarts stappen, En scheur het middenrif ten bangen boezem ult. Dan zult gij, 't hof ten dienst, mijn overtaije huidt, Ten spieren afgestroopt, op 't bekkeneel gaan spannen; Want zulk een keteltrom zal 't hoofdt der aardstyrannen Noch kittlen, als hij zich, van brein en bloedt bespat, Op zijne zeegenkoets laat rijen door de stadt. Men hoort, en, als men bij de lectuur gewend is een bepaald tooneel gespeeld voor zich to zien, ziet men ook, hoe hier op Seneca's, Rodenburghs en Costers voetspoor het treurspel een gruwelspel is geworden. Het geeft ons Been hoog denkbeeld van Barlaeus' classicisme, dat hij een dergelijk werk voor een meesterstuk hield. En ook Hooft vond het mooi; en ook Vondel! Jan Vos is in 1647 regent van den schouwburg geworden, en heeft in die hoedanigheid een belangrijken invloed op de ver- tooningen uitgeoefend. In hoeverre hij, direct of indirect, aan die van Vondels stukken 't zijne gedaan heeft, kunnen we niet nauw- keurig nagaan, maar wanneer we zien, hoe de Lucifer werd opge- voerd, is althans een invloed in de richting van „show" niet to miskennen. Deze indicaties vinden we bijvoorbeeld voor de slotacte: ,Terwijl Adam en Eva, die zich naakt bevinden, bezich zijn met een hut to bouwen, vertoont zich een Engel, die de gramschap afgrijselijk ten oogen uit komt blaaken; hij drijft het verleide paar door het brandende slagzwaardt, dat hij in zijn vuist heeft, uit het lusthof. Honger, Armoede, Arbeidt, Ouder- dom en Doodt voegen zich bij d'eerste ballingen. De Goude eeuw wordt door d'yzere verjaagt ; de Tijdt komt vaardig voor den dagh springen: hij heeft Staatzucht, Nijdigheidt, Oorlog, Roof en Moordt aan zijn zijde; na dat deze gruwelen een poos 't zaamen 452 ,OENE" EN OPTOCHTEN gedanst hebben, verspreiden zij hen 1) over de werreldt. Liefde, Onnozelheidt 2), Trouw en Eer worden in een wolk vol starren ten hemel gevoerd". Vos kon ook wel iets anders dan gruwelen vertoonen. De ,,Klucht van Oene", bewijst het. Ze werd opgevoerd in 1642, dus een jaar na „Aran en Titus", maar was wel van een totaal ander genre; niet onaardig; het is de historie van een man die meent een middel to hebben gekregen om van gedaante to ver- anderen, en die zich dan wil voordoen als dengene die zijn vrouw het hof maakt, om zich zoodoende van haar trouw of ontrouw to vergewissen; dus net zoo'n onnoozelaard als de middeleeuwsche Buskenblaser. Later heeft Jan Vos het geval nog zeer uitgebreid, met vele vernuftige episoden ; maar 't geheel is niet zeer gekuischt. Jan Zoet beweerde, dat Vos 't gegeven van hem gestolen had, wat vrij wat vinnige polemiek in 't leven riep. Intusschen was Jan Vos een bekend man geworden, gast van vele aanzienlijke Amsterdammers; hij kreeg ook zijn aandeel in nationale vie- ringen: in 1648 zet hij, ter gelegenheid van den vrede van Mun- ster, zes vertooningen op den Dam in elkaar, evenals Samuel Coster en Geeraerdt Brandt. Hetzelfde deed hij in 1654 bij den vrede van Westminster, en in Augustus 1659 organiseert hij, wanneer Amalia van Solms Amsterdam bezoekt, een optocht van zestien Staatcywagens; in 1660, als Maria Stuart, de weduwe van Willem II, ook de hoofdstad met een bezoek vereert, is hij weer de inrichter van zoo'n optocht, waarbij hij echter de onhan- digheid begaat, in een der tableaux Karel I op het schavot to vertoonen, wat de prinses de oogen deed afwenden, en Jan Vos weer vrij wat onaangenaamheden bezorgde. Hij was gematigd- katholiek, en heeft ook Vondels Maria Stuart verdedigd in verzen, die misschien zijn beste zijn. We staan verder bij al zijn faits et gestes niet stil, vermelden nog slechts, dat hij een der eerste ,buitenplaatspoeten" is ge- weest; zoo, met verzen, vergold hij de gastvrijheid die Joan Huydecoper van Maersseveen hem herhaaldelijk op zijn buiten Goudestein aan de Vecht bewees. De grot daar, de dierenver- zameling, den zonnewijzer, enz. bezingt hij ; en het leven der bewoners van 't buiten. En dan heeft hij lciding gegeven bij de 1) zich 2) onschuld. ZIEN GAAT VOOR ZEGGEN 453 otale verbouwing van den schouwburg, waar het vaste decor door beweegbare coulissen vervangen werd. Hij schrijft ook een zinnespel ter gelegenheid van de openstelling van het nieuwe gebouw (1665) en in 1667 wordt daar zijn tweede treurspel, ,,Medea", opgevoerd, een kijkspel, een reeks verrassende ver- tooningen. ,Zien gaat voor zeggen", was Vos' principe ; zeker waar het 't ,schouw"-tooneel aangaat, op zichzelf niet onjuist. Dat althans behooren we to erkennen. Hij vond vele navolgers; we noemden reeds de meeste van hen: Brandt met zijn ,Veinzende Torquatus", en dan zijn er de treurspelen van Asselijn, en anderen. We laten nu het tooneel daar -- van de twisten die nu eenmaal aan 't begrip tooneel onverbrekelijk vastzitten, gewaagden we reeds met een enkel woord - en gaan over tot de populaire ver- tellers. Littcratuur JAN Vos, Alle de Gedichten (Ainsterdamn, 1662, 2 d1n.). J. A. WORn, Jan Vos (Groningen, 1879). E. F. KOSSMA\N, De polemick over de vcrtooningen van Jan Vos in z66o en de. t'Zamenspraeck van Jan Tamboer en Jan Vos (Oud-Holland XXX, b1z. 37). BI. WAGNER, L ersuclz eider psycitolonisclz-a'sthetisclaeiT IViirdigung von Shake- speare's Titus Andronicus and Jan Vns'.1 ran en Titus (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XXNII, blz. 1). J. Kooehznss, Jan Vos en. het Amsterdamsche maecenaat (De Beweging 1915, IV, b1z. 42). ANTON VAN DuiNKERNEN, Jan Vos (Roeping IN, b1z. 347 en 529). * * Wanneer we van vertellers spreken, is daar in de eerste plaats kunst verwant aan het arcadische genre. In den vorm waarin Joan van Heemskerk het beoefende, voelt men nog een element van de renaissance ; soort-gelijkheid is er ongetwijfeld tusschen zijn „Batavische Arcadia" en de ,Granida." van Hooft. Maar er zijn op dit gebied ook verhalen geleverd, waarin uitsluitend navol- gingen to zien zijn van Fransche romans, die uiterst omvangrijke precieuze romans, welke ook nog wel een zeker klassiek vernis dragen, maar dat zit alleen in de namen - Cassandre, Cleopatre, Le grand Cyrus -; de helden en heldinnen, die door tal van wederwaardigheden hun liefde gedwarsboomd zien (want dat is gewoorllijk de inhoud van die tien- of meerdeelige boeken) heb- ben in hun precieusheid en teederheid niets van klassieke hel- 454 GALANTE ROMANS den, maar zijn wezenlijk romantisch-minnende salon-figuren. Onze XVIIde eeuw nu begint met een geslacht van stoere parvenu's-in-den-besten-zin-van-het-woord ; die allengs ook in hun levensstijl naar eenigen zwier trachten. Als de rijkdom in de Ge- unieerde Provincien vermeerdert, en alleszins de innerlijke kracht verslapt, terwijl tevens de behoefte aan schijn-van-zwierigheid, althans in de vrije uren, breedere lagen van de bevolking bevangt, neemt de behoefte aan, en daarmee de productie van een lectuur die aan deze behoefte voldoet, toe. Enkele van 'de Fransche romans van de bovenaangeduide soort worden vertaald, maar men gaat ze ook navolgen. Naar 's lants ghelegenheydt. Dat wil zeggen, dat de Fransche onnatuur van deze werken, die althans een weerklank was van de ,preciosite" van het XVIIde eeuwsche Frankrijk, hier gekaatst wordt in geesten, die de wezenlijke verfijning, het sierlijke dat de Fransche levensallure eigen is, missen. Het resultaat is van denzelfden aard als we bijvoorbeeld ten aanzien van de verdietsching van sommige Middeleeuwsche ridderromans, speciaal van de Ferguut, waarnamen: we krijgen een vermenging van plompheid en sentimentaliteit. Daar is dan als schrijver van een Nederlandschen hoofsch- galanten roman de Amsterda msche boekverkooper Baltes Boek- holt, die verhaalt van „De wonderlijke Vryagien en ramp- zaalige, doch bly-eyndige Trouw-gevallen van deze tijdt tusschen Arantus en Rosemondt, Granadus en Cielinde, Coridon en Leliana, Fierandus en Leonara, Herkeles en Narsisa, voorgevallen in het roemruchtigh Hollandt, herwaerts in weynigh Jaeren". In zijn opdracht „aan de Amsterdamse juffertjes" deelt Boekholt mee, dat hij onder verdichte namen hier de avonturen vertelt van werkelijk levende personen, „hoe ze haar van de Min hebben laten sollen.... hoe de stantvastige Minnaren om de boven- aardtsche schoonheden (der j uffers) treurden ; .... wat hun ver- langen, nektarkusjes, omhelzen, zuchten, tranen en gevechten al voor bitter soet was brouwende en haar gestaag met soete plaagjes quam plagen, doortintelende hunne ingewanden met geduurige Minne-vuuren, .... " enzoovoort, ,Het roem-ruchtigh Hollandt".... Daarvan, van de roemruchtigheid van Holland, is men zich in then tijd (1668) wel bewust, maar weinig beseft men, hoe Holland alleen door de ontplooiing van eigen wezen roemruchtig kon blijven. Het is een roman vol sentimentaliteit SIERLIJKE SENTIMENTALITEIT 455 en een zeker fantastisch heroisme. Wat het ten-tooneele-voeren van werkelijk bestaande personen betreft, - althans in zake Herkeles en Narsisa weten we, dat onder deze namen werkelijk bestaande personen optreden : Herkeles is niemand anders dan Cornelis Tromp, en Narsisa is de baronesse van Raaphorst, weduwe van Jan van Helmont. Ze woonden, na Tromps ontslag uit den dienst (1666), naast elkaar, elk op een buiten to 's-Grave- land en zijn in 1667 getrouwd. Of echter Tromp zich zoo sentimen- teel heeft uitgedrukt.als deze Herkeles, mag men betwijfelen. Boekholts roman heeft intusschen blijkbaar succes gehad, de auteur heeft er tenminste nog twee vervolgen aangebreid, en die drie romans zijn dan samen nog eenige malen onder ver- schillende titels herdrukt, terwijl een collega-boekhandelaar, Timotheus ten Hoorn, dan weer voor een nieuw vervolg zorgt, waarin de personnages zich evenwel heel wat minder kuisch ge- dragen dan die van Boekholt. Ten Hoorn heeft meer van die pornografische lectuur op de markt gebracht ; het bekendste hiervan is,,Het Leven en Bedrijf van de hedendaegsche Haegsche en Amsterdamsche Zalet-j uffers" (1696). Zoo zien we sentimen- taliteit en zwoele zwier allengs in de plaats komen van natuur- lijken schoonheidszin en gezonde zinnelijkheid. We zullen het, wat dit genre betreft, bij de vermelding van deze enkele werken laten ; men wete echter wel, dat ze een zeer groot aantal dergelij ke verhalen vertegenwoordigen. Een wel fleuriger - en ,volksti'mlicher ' - genre is de picareske roman. We vermeldden reeds eenige navolgingen van direct of indirect uit Spanje hier bekend geworden verhalen van deze soort. Het duurde echter tot het einde der XVIIde eeuw, voor men to onzent - min of meer - oorspronkelijke boeken op dit gebied schreef. Deze soort werken geven als 't ware een pendant en een aanvulling van de pathetische litteratuur, een noodzakelijke aanvulling voor wie de letteren als kenbron van het leven ge- bruiken. Zooals er altijd een neiging heeft bestaan om van be- roemde mannen - Napoleon bijvoorbeeld - de ,histoire intime" to schrijven, d.w.z. de lagere of althans alledaagsche mensche- lijkheid haar woord in de biografie to laten meespreken, aldus een correctief aanbrengend (niet altijd uit verheven motieven) op al to hoera-achtig idealisme, zoo neemt in den schelmen-roman het lagere ook een soort wraak op wat zich als het hoogere aan- 456 SCHELMENROMANS client ; - men erkenne daarbij, dat er in wat hier met eon mis- schien to onedele qualificatie als ,wraak" wordt aangeduid, al- thans een element kan aanwezig zijn van begeerte naar waarheid en eenvoud, van afkeer tegen opgeschroefdheid en valsch pathos. Dat element, dat de „lagere natuur", de aardschheid, de zinne- lijkheid, den duivel zijn deel geeft in de wereldverbeelding, ziet men in de chimeres aan de kerken, in de ,duvelryen" op 't Mid- deleeuwsche tooneel, op schilderijen van Velasquez, Murillo, den Boeren-Brueghel, Adriaan Brouwer, de Teniersen, Ostade en op diverse etsen van Rembrandt. Men vindt het in de klucht en in het ,comisch intermezzo", in Sancho Panza, die nuchtere correctie op het Don-Quijotisme. We zagen reeds, dat de eerste groote manifestatie van het picareske in den proza-roman wordt aangetroffen in „La vida de Lazarillo de Tormes y sus fortunas y adversidades", een in 1554 verschenen werk, dat gewoonlijk aan Diego Hurtado de Mendoza wordt toegeschreven ; Breeroo ontleende typen en andere gegevens eraan voor zijn ,Spaansche Brabander". En dan is er o.a. „La vraye histoire comique de Francion" van Nico- las de Moulinet, sieur du Pare: (pseudoniem van Charles Sorel, sieur de Souvigny) ; hoe populair to onzent de vertaling van dit werk (,,'t Kluchtige levee van vrolyke Fransje") word, blijkt hieruit, dat „een leven van vroolijken Frans" een spreekwoorde- lijke uitdrukking bleef. En dan hebben we nog den Franschen schelmenroman ,Le roman comique" van Scarron, die tweemaal in 't Nederlandsch vertaald is, in 1622 door L. S., d.i. Lambertus Silvius, d.w.z. Lambert van den Bos, den dronken rector, then we reeds noemden als schrijver van de ,Dordrechtsche Arcadia", en in 1678 door Nicolaes Heinsius. Deze laatste heeft ook een oorspronkelijk Nederlandschen schelmenroman geschreven, „Den vermakelijken avanturier", waaraan we, als aan het voornaamste exemplaar van doze soort litteratuur in ons land, een korte be- schouwing willen wijden. Eerst echter een enkel woord over den auteur, wiens leven voor de wording van zijn verhaal van veel belang is. Hij was een kleinzoon van den beroemden classicus, den ge- leerden dichter Daniel Heinsius, en een zoon van den ook met room bekenden philoloog Nicolaes Heinsius. Zijn moeder was een Zweedsche predikantsdochter, Margareta Wullen, die allang in NICOLAES HEINSIUS 457 vrije liefde met den philoloog, die eenigen tijd „resident" van de Staten to Stockholm is geweest, samenleefde. In 't jaar van Nicolaes Juniors geboorte (1656) drong zij er op aan, dat de vader een wettig huwelijk met haar zou sluiten. De heer Heinsius had daar niet veel zin in, want Margareta leidde een zeer losbandig leven. Maar zij ging procedeeren en won het proces, en daarmee het wettig bezit van de heeren Nicolaes Sr. en Jr. Dat was in 1665; de rechtspraak muntte in de republiek ook al niet door snelheid nit. Moeder Margareta zullen we in „De vermakelijke Avanturier" als de moeder van den held Mirandor met buitengewoon weinig pieteit afgeschilderd vinden. En heel veel meer van des jongen Nicolaes' wederwaardigheden vinden we daar in geromantiseerden vorm. We deelen daarom lets van die wederwaardigheden mee. Vader Nicolaes erkende het jongemensch niet voor zijn zoon. Maar de zoon was een handig heer en wist zijn weg to banen. Op zijn twintigste jaar al was hij doctor in de medicijnen; het ging in then tijd met de studie - in alle faculteiten - aanmerkelijk vlugger dan tegenwoordig. Maar dan loopt het mis. In 1677 krijgt hij, als hij met een paar vrienden dronken op straat wandelt, ruzie met twee slagersknechts. Een van deze laatsten schiet er het hachje bij in, en Heinsius vlucht; - dergelijke vechtpartijen, 't aanrukken van de wacht, en de vlucht van den overwinnaar zijn schering en inslag in „De vermakelijke Avanturier". Achttien jaar zwerft hij nu buitenslands rond; als,,avanturier". In 1679 komt hij to Rome, wordt Roomsch, en slaagt erin .... lijfarts van koningin Christina to worden, een vrouw die niet al to angstig was voor ietwat avontuurlijke menschen en die den ouden Heinsius, den resident van de Staten to Stockholm, kende. Hij blijft haar lijfarts tot 1687 en krijgt dan dezelfde functie bij den keurvorst van Brandenburg; woont als zoodanig to Kleef. Hij geeft in die jaren, in het Nederlandsch, een paar geschriften suit, die erg veel van kwakzalversschrifturen hebben. Hij, een vorstelijk lijfarts! Maar de medische wetenschap had in de XVIIde eeuw veel priesters van bedenkelijk allooi; Moliere's caricaturen waren waarlijk niet al to caricaturaal. Dat Nicolaes plezier had in de kwakzalverij, zou hij ook in zijn roman doen blijken; men leze het vijfde hoofdstuk van het tweede boek. Intusschen wilde hij wel graag weer in de Nederlanden komen, 458 DE VERMAKELIJKE AVANTURIER schrijft eenige requesten, maar krijgt daar ,nul" op. Intusschen is hij toch op Nederlandsch gebied gaan wonen, namelijk in de vrijplaats Culemborg, waar men, uiteraard, een hoogst eigen- aardige bevolking had, evenals in die andere vrijplaats, Vianen. En in Culemborg geeft hij dan „Den vermakelijken Avanturier" nit, ,ofte De Wispelturige, en niet min Wonderlijke Levens-loop van Mirandor, Behelsende verscheide Klugtige en Vermakelyke Bejegeningen, wonderlyke Toevallen, aangename Amourettes ofte Vryeryen, en nuttelyke Aanmerkingen op den hedendaag- schen werelds-loop, strekkende tot aanwysing en bestraffinge der meest in zwang gaende Lasters (d.i. ondeugden), Swakheden en Sotternyen van veelderly Stands-personen". Het was de eerste oorspronkelijk-Nederlandsche schelmenroman. Hij had een geweldig succes, beleefde acht drukken, en werd in den loop der XVIIIde eeuw in 't Duitsch, Engelsch en Fransch - en nit 't Fransch in 't Italiaansch - vertaald- Dit succes verwondert ons niet. Het is een inderdaad ,ver- makelijk" boek. Wel erg uitvoerig, voor ons moderne ,gejaag- den", maar die rustiger uitvoerigheid is nu eenmaal alle werk van de vorige eeuwen eigen. En de stijl is inderdaad geestig, vol van fijne zetjes van eigenaardigen Hollandschen volkshumor. Mirandor, de held van het verhaal, wordt ons bier voorgesteld als zijn eigen levensgeschiedenis vertellende. Zooals we reeds zeiden : er is veel van Heinsius' eigen leven in verwerkt, maar dan toch met bijvoeging van een en ander dat hij aan andere schel- menromans ontleende, Spaansche en Fransche. We geven bier geen overzicht van dit verhaal, propvol avon- turen. We willen slechts even noteeren, dat deze schelmenroman in enkele opzichten verschilt van de andere. Die verschillen schijnen mij alle min of meer directe gevolgen van het feit, dat Heinsius steeds het eigen leven als grondslag van zijn verhaal voelde. Zoo is Mirandor geen ,schelm", integendeel, een brave jongen, die alleen in nood wel eens even een ietwat raren sprong doet; het amusante en het ,picareske" zit voortdurend meerin zijn omgeving en in de omstandigheden, dan in hem. En die omgeving en omstandigheden zijn soms uitermate koddig; ik denk aan de historie hoe hij, in dienst van een van die typisch- XVIIde eeuwsche litteratuur-vrekken, van de fooitjes ,bijvoe- ding" koopt, en een eierstruif met spek bakt, om es eens genoeg ED VERMAKELIJKE AVANTURIER 459 to eten to hebben, maar dan, door zijn in groote haast thuisko- menden meester overvallen, zijn maal, nog gloeiend heet, op het ,,secreet" - „met oorlof to melden" - deponeert. De haast van den meester was echter juist toe to schrijven aan zijn behoefte, zoo spoedig mogelijk dat „met oorlof to melden" oord to bereiken, waar hij zich dan duchtig zijn ,afterste trony" brandt, en waar hij diensvolgens hevig schreeuwende vandaan komt rennen .... Zoodra Mirandor uit de ellende is, gedraagt hij zich steeds vrij- wel als een heer. En aan het gevoel een „heer" to zijn is ook waar- schijnlijk wel toe to schrijven, dat er zooveel gevechten met 't rapier en zoo serieuze liefdegevoelens in dit boek voorkomen; dat zijn tonen van heroischen en sentimenteelen aard, die gewoonlijk in den picaresken roman ontbreken. Het is waar, dat de auteur soms ineens wat bruusk, zelfs ruw, revanche neemt op zijn eigen gevoeligheid, en dan bijvoorbeeld van een kwijnende schoone zegt, dat zij zoo veeg was ,als een luis op de kam" ; ook eenmaal een liefdesgeschiedenis van een ouden kok met een afschuwelijke oude keukenmeid inlascht, die weer typisch het lagere leven, en de parodie op 't verhevene, vertegenwoordigt, die, zooals we zagen, het typische en oorspronkelijke karakter van den schelmenroman vormt. De geschiedenis van then kok zou weldra door J. van Hoogstraten gedramatiseerd worden in zijn blijspel „De verliefde kok", terwijl dezelfde tooneelschrijver ook een andere episode uit Heinsius' boek, die van den gierigaard die druiven wil gaan stelen bij zijn buurman en dan beklemd raakt in de sporten van zijn eigen ladder, voor 't tooneel bewerkt heeft. (,,De geleerde - d.i. 66k: geladderde - Advocaat of de bespotte druivedief") . Wien de heele ,Avanturier" to lang valt, neme een geillustreer- de uitgaaf en leze wat ,om de plaatjes heen". In den regel illus- treeren die de aardigste momenten. Ook heeft Jan ten Brink een verkorte uitgave bezorgd ; in de Zwolsche Herdrukken. * * Litter a t u u r J. TEN BRINK, Romans in Proza (Leiden, 1900). Id., Dr. Nicolaas Heinsius Jr. Eene studie over den Hollandschen schelmen- roman in de 17e eeuw (Rotterdam, 1885). DE ACHTTIENDE EEUW Hot indeelen en rubriceeren van letterkundige stroomingen en feiten is altijd een hachelijk werk; ,, ravra pei" geldt namelijk wel zeer van de geschiedenis der menschheid en al schijnt ons bij wat wij zelf beleven een bepaald oogenblik aangewezen om daarnaar een einde en een begin to dateeren, bij het overzien van historisch geworden tijdperken boeten dergelijke data, vooral wanneer we stroomingen als belangrijker beschouwen dan feiten, veelal veel van hun beteekenis in. De verdeeling in „eeuwen" nu, die ons over „de XVIIde", „de XIXde eeuw" doet spreken als over tijd- perken welke een bepaalden geest vertegenwoordigen, is diep in het gebruik vastgeraakt, zoozeer, dat wie zich tot het groote publiek wendt, mijns inziens noodig heeft, daarmede rekening to houden; ik meen dan ook dat we good zullen doen bij een overzicht als wij thans samenstellen, deze eeuwen-indeeling zoo veel mogelijk als het metrum onzer compositie to behouden; het rhythme, de melodie - als een zoo poetische vergelijking voor een wetenschappelijk werk geoorloofd is - modificeert dan wel in zijn wat vrijer beweging deze indeeling. Zoo is in het voorafgaan- de reeds aangegeven, dat de geest van wat men „de XVIIde eeuw" pleegt to noemen, eer van 1588 tot 1688 dan van 1600 tot 1701 heerscht ; denken we aan de politieke lotgevallen van ons yolk, zijn losworsteling en stijging, dan zullen we die „eeuw" nog liever een twintig- of een achttiental jaren vroeger beginnen; 1688 blijft een goede einddatum (Willem III koning van Engeland), terwijl ook omstreeks dozen tijd het einde valt van onze roem- ruchte schildersschool; maar het einde van de litteraire „XVIIde eeuw", die na 1650 al afneemt in kracht en bezieling, kon men eerder in 't jaar van Vondels dood, 1679, of in dat van de op- richting van Nil volentibus Arduum, dat monument van ,keu- rigen", betuttelenden, typisch XVIIIde eeuwschen genoot- schapszin stellen. Typisch-XVIIIde eeuwsch? Als we then term gebruiken, doen we de XVIIIde eeuw in haar geheel weer on- recht ! Want tusschen de jarefi 1760 en 1770, ongeveer, is wat men STOFVERDEELING 461 kan noemen het „gewricht" van de XVIIIde eeuw op to merken de classicistische bovenstroom, die dan in kracht en innerlijke beteekenis voortdurend is afgenomen, wordt nu overspoeld door wat dan de nieuwe tijd mag heeten: een realistisch-romantische burgerlijke kunst, die voorloopig nog veel betoog, en veel zacht- aardige sentimentaliteit, schijnt to behoeven om haar bestaans- recht to bepleiten. Handhaven we dus als rubriektitel den term ,,De Achttiende Eeuw", dan geschiede dit onder al het hier aan- gegeven voorbehoud. Voorts wenschen we die achttiende eeuw, op grond van wat we hiervoor over haar „gewricht" zeiden, na- drukkelijk to verdeelen in twee deelen, het eerste tot + 1760, waarin we, terwijl zich daaronder nieuwe krachten vormen, den ouden leidenden geest, verzwakkend, zien doorgaan, daarna een tijdvak, dat, onder aanstrooming van allerlei bij-elementen, toch in hoofdzaak een groote ontwikkeling zal toonen tot ± 1840; wanneer, na de onstuimigheden der groote revolutie en de daarop gevolgde „lassitude sociale", een romantiek optreedt, die, door de voornaamste leiders bedwongen en gezuiverd, een bewust zoeken naar herstel der oude volkskracht beduidt. Men begrijpe dezen uitleg van de nu toe to passen indeeling niet als een enkel rekenschap-geven, maar vooral als een poging om to dezen bij den lezer eventueel bestaande noties in haar betrekkelijke waarde to doen begrijpen. DE XVIIIDE EEUW TOT 1760 De ,Pruikentijd", zooals men dit tijdvak noemt, waarin men de kunstmatige koestering liever om zijn hoofd voelde dan den frisschen zeewind, waarin men in verlangzaamd levensrhythme de behaaglijke rust verkoos - en kon verkiezen - boven het gretig en stout uitzwermen over de wereldzeeen, - de Pruiken- tijd begon dan in ongeveer 1670. De klacht die we gedramatizeerd vinden in Bernagie's ,Belachelyke Jonker" (1684), de klacht namelijk over het zedelijk en karakter-verval in verband met de verweekelijkende weelde, wordt in Langendijks stuk ,Spiegel der Vaderlandsche Kooplieden", dat men bij 's dichters dood (1756) in zijn nalatenschap vond, nog wat sterker - en in meer morali- zeerenden toon - herhaald; het is een nedergaande lijn die deze 462 PRUIKENTIJD twee punten verbindt en het verval van onze volkskracht aan- geeft. We zien trouwens in geheel West-Europa - behalve, voor zoover dat tot het Westen to rekenen valt, in Scandinavia, waar de bloeitijd begint, wanneer die in Frankrijk en Engeland en to onzent afgeloopen is - hetzelfde verschijnsel. Het leven in dien tijd was geenszins ongenoeglijk. Integendeel, het was, zooals we reeds zeiden, behaaglijk .... en zelfbehaaglijk; die twee toestanden gaan trouwens veelal samen. Materieel had aanvankelijk ons heele yolk, hadden allengs alleen de burgerij en de regenten, het goed. Materieel; met de ,verfraaiing" die geestelijke genietingen aanbrachten. Men behoeft maar de Amsterdamsche grachthuizen, waarvan een groot deel uit dezen tijd dagteekent, to bezichtigen en vooral de afbeeldingen van de thans grootendeels vervallen, maar gedurende de eerste drie kwart der XIXde eeuw nog meest in voile pracht bewaarde lustoorden in het Gooi en vooral aan de Vecht 1), om zich van de ,omlijsting" waarin het leven onzer XVIIIde eeuwsche regenten rustig voortging, een denkbeeld to vormen : hooge, weidsche vertrekken met in kunstige hoogsels en diepsels gestucadoorde plafonds, en met gobelins of, allengs meer, behang met meestal pastorale tafereeltjes beschil- derd. De geheele inrichting van die buitens, waarvan we tal van beschrijvingen en afbeeldingen over hebben, is als van de parken van Versailles in 't klein; met sierlijke vergulde hekken, vijvers met zeldzame visschen en door fonteinen versierd en verfrischt; voorts ruime orangerieen, berceaux, prieelen en sierlijke koe- pels. De meubelen in stads- en buitenhuizen volgen steeds meer de Fransche Lodewijks-stijlen na. Navolgen is trouwens het kenmerk van onze heele beschaving geworden, en dat navolgen - dat we speciaal in de letteren nader zullen hebben aan to wijzen - heeft een ander karakter dan in onze krachtige XVIIde eeuw. Daar ook vinden we, vooral bij de aanzienlijken - die meestendeels dan nog „parvenu's" zijn - een enten van vreemde loten in den Nederlandschen tuin ; maar toen was de groeibodem nog sappig; er steeg een sterke stuwing uit op, die het geente groeien en bloeien deed, zoo dan niet in geheel inheemschen vorm, dan toch met grootendeels inheemsch wezen. Nu de eigen krachten zijn verslapt, wordt de navolging slaafsch. 1) De dichter Frans Bastiaanse heeft in een schoon gedicht een beeld gegeven van heden en verleden van dien vergaanden rijkdom. RIJKDOb1 EN INNERLIJK VERVAL 463 Het verschijnsel is inderdaad meer gecompliceerd. Een jong, sterk yolk, is een yolk van daden; in slapper tijden winnen het beschouwelijkheid en ,historische zin". In de eerstgenoemde faze smeedt de ingeboren aard dat wat het elders vindt, om tot iets eigens; in de laatste bekijkt het dat geinteresseerd, als een curiosi- teit. Zoo wordt de XVIIIde eeuw de eeuw der verzamelingen. Het spreekt vanzelf, dat dat verzamelen voor de enkele wetenschap- pelijk, d.i. synthetisch, aangelegde naturen, bouwstof wordt voor wijder begrijpen. Maar in het algemeen zien we hier in de ge- schiedenis van een yolk, wat we in die van een individu veelvuldig kunnen waarnemen: in de jeugd een ,poietes", later een bezadigd beschouwer. Het is opmerkelijk, hoe snel een dergelijk proces kan plaats vinden, en hoe het alle sferen des levens doordringt. Men voelt zich, na den Spaanschen successie-oorlog, achter de,,Barriere" veilig voor Frankrijk, den staat dien men onder de regeering van Lodewijk XIV, als de geconsolideerde groote macht in Europa had leeren vreezen. Men kan zijn krachten aan onderling geharre- war en aan eigen verrijking besteden. Die verrijking komt vooral den regentenstand ten goede, then we reeds bij het derde geslacht der XVIIde eeuw als een afzonderlijke macht, steeds meer afge- scheiden van ,het yolk" zien. De republiek werd een wezenlijk aristocratisch, weldra oligarchisch bestuurde staat. Het is de tijd van de beruchte contracten van correspondentie; toen de families die „op 't kussen zaten", afspraken elkander onderling de baan- tjes toe to deelen. Het zijn inderdaad formeele contracten, waar- bij de betrokkenen zich ertoe verbonden dat „tot meerder rust, vreede, liefde en eenigheyd onder de Heren van deze classis altoos alle bedenckelycke middelen sullen worden aangewent, ten eynde een ygelyck by het vergeeven der ampten, commissien en douceurs, soo veel genoegen koomen to erlangen, als eenigszins in redelyckheid sal konnen bestaan". „Bedenckelyck" beteekent bier ,wat men maar bedenken kan" ; maar het heele contract - we citeeren nit een Utrechtsch stuk van 1714 - is ,bedenkelijk" genoeg ! Dat gebruik ging zoo ver, dat men soms aan kinderen of andere totaal ongeschikte personen een ambt opdroeg, waarvan de benoemde de inkomsten inde, terwijl het werk eraan verbon- den voor een schamele belooning aan een ander werd opgedragen. En hadden de contracteerenden heelemaal geen gegadigden voor 464 PooT een bepaald ambt beschikbaar, dan werd het dikwijls verkocht. De corruptie - want zoo mag dit zeker toch wel heeten - nam nog ,bedenkelijker" vormen aan: de stadsfinancien kwamen niet zelden ten goede aan den kleinen kring der regenten, de rechter- lijke macht was dikwijls veil, wie zich tegenover de geldende praktijken rebelsch toonde, werd ,uitgezet". En de provincies profiteeren van het ontbreken van een sterk centraal gezag door onderling to twisten, op oorlogvoeren af. Economische oorlog was er trouweris steeds; men weert bijvoorbeeld de Friesche boter van de Hollandsche markt, enzoovoort. Dit alles kon echter niet zoo zijn beloop hebben, zonder dat er een democratische partij ontstond, naast die der Prins- en Staatsgezinden. We zullen in de tweede helft der eeuw zien, hoe die haar macht doet gelden. * Als we nu de letterkundige productie van de hiervoor geschetste periode beschouwen, zien we in de eerste plaats een drietal figuren uitsteken, die, epigonen, evenwel hun - onderling zeer verschil- lende - beteekenis hebben. We bedoelen Poot, Langendijk en Van Effen. We noemen den laatst-geborene het eerst, omdat we in hem den naklank van den grooten tijd nog het sterkst ver- nemen. POOT Poot is niet - als Van Effen - door zijn heele werk represen- tatief voor zijn tijd; men zou haast kunnen zeggen, dat alleen zijn fouten de fouten van zijntijdzijn; zijn waarde ligt in zijn tijdeloos, zeer groot en fijn dichttalent. Dat talent heeft hem verzen doen schrijven, Vondel, Hooft en Luyken waardig; het maakte hem tot den verreweg grootsten dichter van de eerste helft der XVIII- de eeuw. Hij is een boerenzoon, geboren to Abtswoud bij Delft, gaat to Schipluiden school, komt dan in 't akkerwerk, doet aan muziek en dra ook aan teekenen ; tot de liefde voor de poezie al zijn anderen artistieken neigingen to boven gaat ; hij heeft daarvan getuigd in een berijmde autobiografie, den ,Algemeenen Brief", in 1728 uitgegeven; in den toon van niet zeer gelukte grappigheid waarop hij hier zijn leven vertelt, is opmerkelijk de innigheid waarmee hij Poor 465 van zijn liefde tot de dichtkunst gewaagt. Hij komt bij de rede- rijkers van Schipluiden en bij die to Betel terecht - waar een der oudste ,kamers" van ons land was -, maar voelt zich door de wijze waarop daar de kunst beoefend wordt, niet bevredigd. Een kennis raadt hem aan, wat boeken to koopen; Antonides van der Goes, de hoogdravende, wordt nu Poots ideaal; hij volgt hem na in verzen waaraan de gebreken van zijn meester in no, ergere mate eigen zijn. Er waren ook wel eenvoudige boercnliedjes, die in die rederijkerskamers opgang maakten, maar die kwamen Poot to simpel voor; zoo ging hij juist datgene dat in de richting van zijn talent lag, achteloos voorbij. Doch ook Antonides be- vredigt hem op den duur met; hij komt tot Hooft en Vond°l. En intusschen gaat hij bij de dichtgenootschappers - een verdieping hooger dan de rederijkers! - om leering; die hem bijbrengen, dat men vooral de Oudheid meet kennen, en in elk geval de mytholo- gie der Ouden door zijn voorstellingswijze moet geven. Zij hebben Poets talent schade gedaan; hij is, in zijn eerbiedig geloof aan hen ,,die 't weten", een zekere jacht op beelden en omschrijvingen gaan maken, al was zijn talent sterk genoeg om zich met wezen- lijk to laten verwoesten. Natuurlijk, zich rekenschap geven van het voortreflijke der classieken nit de Oudheid kan niemand kwaad doen ; maar het navolgen was, zoowel waar het de Ouden als de Franschen betrof, in deze periode van bezadigder leeftempo en weinig spontane kunstkracht, meer een angstvallig nadoen geworden, met een zwaar accent van pedanterie : er moest vooral kcnnis van de godenwereld blijken, en men moest niet alleen bloemen liever „Flora's kinderen" noemen, maar ook anderszins omschrijven, overal Louis XV-krullen aan maken; een koe is cen benaming van to ordinaire directheid; een enkele maal is Poot zoo ver gegaan, dat hij daarvoor de beeldrijke(?) omschrij- ving verkoos van een I levend botervat", terwijl de zee bij hem - en anderen - de ,westerpekelbron" heet. Doch zulke barbaar- sche sierlijkheden zijn toch uitzonderingen; doorgaans bleef er, al volgde hij eerbiedig de aanwijzingen van ,ceux qui savent", genoeg spontane kracht in hem om in, en soms dwarsdoor, den vereischten trant Poezie to schrijven; het bekende gedicht „De Maan bij Endymion" is er 't bewijs van; - Potgieter heeft in zijn voortreflijke litterairhistorische novelle „De Foliobijbel" door de toejuiching en de afkeuringen, respectievelijk van een van 't oude \ALCH 3 j 466 POOT en een van 't toen jonge geslacht, een verhelderend licht geworpen zoowel op de kunst van Poot als, in 't algemeen, op het wezen van diens tijd. Ja, Poot was een wezenlijk dichter, en het is teveel gezegd, dat hij was „een dichter, door de natuur gevormd, door de kunst bedorven". (Willem de Clercq) ; ook in zijn latere ge- dichten is een schat van fijn gevoel, in dikwijls zeer origineele, in eigen rhythmen gevlijd. Maar toch hebben de ,betuttelaars", toch heeft de loome atmosfeer der Nederlandsche letterlievendheid hem kwaad gedaan, 't meest misschien nog wel hierdoor, doordat de konstminnaren hem met hun schoolmeesterij drukten ; hij heeft heel zijn leven gebrek gehad aan die fleurige, franke, geest- driftige aanmoediging, die een zoo wezenlijk stimuleerend element in een kunstenaarsleven kan zijn. Maar toch heeft hij in elk geval gedichten geschreven zooals ze, nadat Luyken zijn Duytse Lier had bespeeld, niet meer waren gehoord. ,Herdenking", „De Lente" zijn - onder andere - meesterstukjes; ook ,Akker- leven" ; al treffen we daarin ook, als in de landschapkunst der Utrechtsche school, italianiseerende elementen aan; in zijn om- geving zal hij althans wel niet de ,gladde mellekkoeien" in een bogtigh dal hebben hooren loeien; terwijl ook de druiventeelt en het ,most persen" toen nog in het Westland niet voorkwamen. Hij heeft eens een poging gedaan om ,hoogerop" to komen, meenend dat het vooral zijn landmansleven was, dat hem in den weg stond; het was (en best aan dat in de kunst een motief voor arcadische verheerlijking was, maar dat men intusschen in 't dagelijksch leven van harten minachtte. Poot vestigt zich dan to Delft en begint daar een tabakswinkel, maar tegen de verleidingen van een zoo groote stad bleek hij niet bestand : hij werd to zeer van rederijker ,kannekijker", en verhuisde weer spoedig naar de Abtswoudsche dreven ; waar men hem dan weer als een curiositeit kon komen bekij ken om hem daarna in pathetische beschrijvingen met Romeinsche geschiedenis en mythologie to omhangen. Hij trouwt eerst in 't laatst van zijn leven; in 1732. Hij was toen al zeven jaar ziekelijk; ruim een jaar na zijn huwelijk, in den herfst van 1733, begon zijn ,sterfziekte", op Oudejaarsdag van dat jaar blies hij den laatsten adem ult. Een kortstondige vreugde in 't laatst van zijn leven was zijn dochtertje, dat slechts dertien dagen oud werd, en toen ,aen het eind geschreit", weer henen ging. Het korte, maar hoe ontroerende gedichtje op haar was POOT 467 ,,de leste snik zyner poezye", zegt zijn levensbeschrijver Spex; - die meer blijken geeft, Brandts ,Leeven van Vondel" to hebben gelezen. Poots leven was een bestaan, waarover, ondanks de verruk- kingen die de dichter ervaart, een waas van triestheid ligt. Het is of de goede fee die bij zijn wieg stond en hem de gave der poezie schonk, vergezeld was van een booze fee, den Tijdgeest, die hem een benauwd ontzag bijbracht voor de deftige geleerdheid. Zeventig jaar later dan Poot wordt een andere, wereldberoemde landman-dichter geboren, Robert Burns, die het genre der lan- delijke poezie tot volmaaktheid zal brengen. Poot staat tusschen de gemaniereerdheid der renaissancistische arcadische poezie en Burns in; hij heeft een groot natuurlijk talent, en de democra- tische mogelijkheid is er, dat een landman, een zoon van 't veld, als dichter erkend kon worden ; - men vergete niet, hoe ver zoo iemand in de achting der fraaie vernuften nog achterstond zelfs bij een eenvoudigen poorter. Doch het na-classicisme doet zich als een druk op hem voelen. Litteratuur NICOLAAS BEETS, Foot (in,,Verpoozingen op letterkundig gebied" 3de druk - 1883- blz. 181). C. BUSKEN HUET, Hubert Iiorneliszoon Poot (Litt. Fantasieen I, b1z. 68). E. J. POTGIETER, Dc Folio-Bijbel (in,,Proza", 4de druk - 1877 - blz. 376). J. L. WALCH, Achttiende-Ecuuwers. II. Poot (Gr. Ned. 1925, I b1z. 377). P. VERMEIREN, Hubert Korneliszoon Poot, een inleiding tot den dichter era zijne poezie (D. Warande 1933, blz. 748). P. VAN VALKENHOFF, Hubert Korneliszoon Poot, Aanteekeningen over den dichter en zijn poezie (Nieuwe Taalgids XXXII, b1z. 20, 73 en 110). Id., Blocnalezing nit de verzen van Poot (Zutphen, 1939). J. GIELEN, Vondcl en Foot (Ts. Taal en Letteren XXVI, b1z. 113). HALBO C. KOOL, Aantekcningen bij Hubert Kornelisz. Poot (Gulden Winckel, Febr. 1939, b1z. 1). ANTON IAN DIJINKERKEN, Hubert Ii ornelisz. Poot en de Paus (Gemeensch. 1939, b1z. 120). LANGENDIJK EN ANDERE BLIJSPELDICHTERS lets triestigs voelen we ook over het lever van Langendijk. Het leven van een stadsmensch dit, armoediger en alleszins mieseriger dan dat van Poot; uiterlijke omstandigheden die ieder leven kunnen drukken en schenden, zijn hier aanwezig. Maar zijn kunst, van een mindere allure dan die van Poot, is een gayer en zuiver- der troost-en-reactie ten opzichte van het vele dat haar schepper bezwaart. Pieter Langendijk (1685-1756) was een arme Haarlemsche jongen die teekentalent blijkt to hebben, en aan een damast- weverij to Amsterdam patronen mag ontwerpen. Er was een korte tijd geweest, dat ze het thuis wat beter hadden; toen had hij ook nog wat Latijn geleerd, maar dat was voorbij ; toen hij nog jong was, was zijn vader al gestorven, en moest hij weldra ook voor zijn moeder den kost verdienen. In 1722 vestigt hij zich weer met haar to Haarlem, en bedient vandaar uit zijn werkgevers. In Amsterdam was hij al met leden van dichtgenootschappen in aanraking gekomen, terug in Haarlem maakt hij kennis met de aloude Haarlemsche rederijkerskamer ,Trou moet Blycken", waaromtrent we al een menigte documentatie vinden in de XVIde eeuw, en die nog in onzen tijd, zij het als societeit, voortbestaat. Langendijk wordt factor van deze Kamer; hij blijft dat tot zijn dood. Intusschen heeft hij het thuis ellendig; zijn moeder heeft een ontzettend slecht humeur en raakt ook nog aan den drank ; als zij dood is, trouwt hij, maar zijn vrouw is ziekelijk en ver- kwistend; hij wordt er niet veel beter op! In 1739 sterft zijn vrouw, maar onfortuinlijk blijft hij. In geldelijk opzicht wordt zijn leven zelfs steeds moeilijker; hij maakt wel veel bruilofts- dichten op bestelling, maar die brengen uiteraard geen sommen op van beteekenis. Die bruiloftsdichten, en de verhouding van den dichter tot den,,werkgever", zijn anders dan in de XVIIde eeuw. Toen waren die gedichten ook vaak eerbiedig; maar men voelt er een hartelijke verbondenheid in tusschen dichter en bezonge- nen; er kwamen ook toen de noodige mythologische figuren aan HET BLIJSPEL 469 to pas, maar men voelt, in de kracht waarmee die ornamenten zijn gehouwen, dat ze althans iets waarachtigs beteekenden voor dengene wiens geest ze opriep; liever: in wiens geest deze beelden waren ontstaan. Nu is het alles valer van plastiek en nederiger van aanbiedingsgebaar; het is de tijd waarin de heeren er hun hongerige lijf- en buitenplaats-poeten op na houden. In 1747 moet Langendijk zijn boeken en prenten - hij had daarvan een mooie verzameling - verkoopen 1). Twee jaar later komt de stedelijke regeering hem to hulp: men zal hem kosteloos in het Proveniershuis opnemen, hij zal daarvoor ,sig als een Stads Historieschryver laten employeeren". Hij begint dus een uit- voerig werk over de geschiedenis van Haarlem to schrijven, maar voleindigt het niet; in 1756 is zijn niet zeer vroolijk leven nit. Hij had er eenige fleur in gebracht door zijn kluchten en blijspelen; tusschen die twee genres bestaat voor hem het verschil nog voor- namelijk hierin, dat de 'klucht een bedrijf groot is, het blijspel drie of vijf bedrijven, en dat de klucht uitsluitend in volkskringen speelt, het blijspel ook in aanzienlijker omgevingen. We kunnen hierbij meteen opmerken, dat zijn personnages nit het yolk beter gelukt zijn, natuurlijker aandoen dan die nit hoogere standen, die met wel wat al to starre deftigheid spreken. Het blijspel - in wezen dan eigenlijk een klucht - werd in Langendijks tijd op niet geheel onverdienstelijke wijze beoefend. Het is een van de weinige kunstgenres waar men nog echte, autochthone volkskunst in vindt. We noemden terloops Jan van Hoogstratens ,Verliefde Kok" en zijn ,Geleerde advocaat 2)"; van Hoogstraten heeft ook Fransche blijspelen vertaald. Mr. Abraham Alewijn (1664-1721) genoot zelfs de heele XVIIIde eeuw door een zekere vermaardheid, niet zoozeer door de zang- spelen waarmee hij zijn letterkundige carriere begon, als wel door zijn blijspelen „De bedrooge Woekeraar", ,Latona, of de verandering der boeren in kikvorschen", ,Philippijn, Mr. Koppe- laar", en vooral door die welke hij in Indie schreef, waar hij van 1707 of tot zijn dood in 1721 achtereenvolgens advocaat, koop- man, raad van justitie en advocaat-fiscaal was; namelijk ,,Be- 1) Hij schijnt echter nog wel een en ander hiervan overgehouden to hebben, of later \veer een en ander to hebben gekocht. Zie C. H. Ph. Meyer's ,Pieter Langendijk", blz. 170. 2) Zie blz. 459. Korte inhoud van dit stuk in de Lijst van Ned. Tooneelstukken in mijn ,Studien over Litteratuur en Tooneel" (Maastricht, 1924), blz. 244. 470 ALEWIJN EN VAN DER HOEVEN slikte Swaantje en drooge Fobert, of de boere rechtbank" en „De Puiterveense Helleveeg, of beslikte Swaantje aan den tap"; res- pectievelijk van 1714 en 1719. Deze twee spelen verschillen veel wat bouw en levendigheid van 't gebeuren betreft ; het tweede is in dat opzicht belangrijk knapper dan het eerste, maar allebei zijn 't echte speelstukken; Alewijn blijkt - ook door zijn aanwijzin- gen omtrent stil spel - wel iemand met tooneelbloed. De inhoud van 't eerste stuk is een proces, waardoor een huilerige, onnoozele hals wordt verplicht, een meisje - beslikte Swaantje - to trouwen, van wier kind hij de vader heet. De waarde van dit werk zit in de plezierig-humoristische typeering van enkele figuren, en in het vermakelijk ten-tooneele-brengen van de boeren-rechtbank. Overigens zijn er wel „longueurs", gebeurt er wel wat weinig. Toch is 't geheel wel genoeglijk, en dat geldt ook van het vervolg- stuk, waarin we Swaantje en Fobert aantreffen als waardin en waard van de herberg waar de Swaan-met-de-broek-aan uithangt. Fobert krijgt meer slaag dan goede woorden van zijn vrouw; - tot een gecompliceerde oplichtershistorie haar dupeert en zij, mede door de bedreigingen van den schout, tam wordt. Het ge- voel van Alewijn voor ,tooneeltjes" komt hier voortdurend tot uiting, bijvoorbeeld aan 't begin van het derde bedrijf, waar twee pseudo-heeren zitten to pimpelen en Swaantje met het krijt staat to werken; bij 't indiceeren van ,raare figuuren", als de heeren een combat de generosite houden inzake het betalen; bij 't stille spel van den ouden Justus Spaarpot die, achter den schout aan, zijn met de duiten weggeloopen stiefzoon komt overvallen; bij 't voorkomend aanbod van Fobert om de sporen der mishande- lingen van zijn vrouw to laten zien .... Om alleen een paar voor- beelden uit de slotacte to geven. Er waren meer kluchten - en blijspelen - die verdienen niet geheel vergeten to worden; zooals Emanuel van der Hoeven's ,,De drie Hamburgers", een van die tallooze verwikkelde huwelijksgevallen, maar dit stuk onderscheidt zich van de vele van zijn soort door rappe handeling en vlotte natuurlijke taal. De geliefde naar Christina's hart, Constantijn, geeft zich uit voor den uit Hamburg to importeeren vrijer Groshart, den geliefde naar vaders zin, want naar vaders belang. Als de echte Groshart nu juist nog arriveert, wanneer het huwelijk staat gesloten to worden, zijn er twee Grosharten, waarvan niet is uit to vinden LANGEDIJKS BLIJSPELEN 471 wie de echte is, daar ook uit den omgekochten knecht Crispijn niet is wijs to worden. (De Crispijn-scenes zijn bijzonder levendig en tooneelmatig, zelfs hier en daar geestig, behandeld). Dan ver- schijnt er nog een derde Groshart, namelijk een geweldig Ham- burgsch manwijf, als man verkleed, aan wie de echte Groshart, uit vrees, een trouwbelofte heeft gedaan. Welke belofte hij nu, alweer uit vrees, maar zal houden. De oplossing ligt nu voor de hand : de notaris heeft twee huwelijkscontracten op to maken. Er is meer van then aard; ook stukken die zoo al niet van veel waarde als tooneelkunst, dan toch als ,zedenspiegel" van belang zijn, zooals „De Hedendaagse Bankroetier achterhaalt", een vermakelijk spelletje van een bedrogen bedrieger, „De gehorende Schout", dat in een uitermate bedenkelijk milieu speelt, wat voor wederopvoering in onzen tijd een bezwaar zou wezen, maar het is intusschen een werk, waarin de draad van de handeling goed is vastgehouden en toch het bijwerk op zichzelf zeer de aandacht verdient. Ook Van der Gon's ,Scheepsleven" (1714) en Mauritius' - in de XVIIIde eeuw veel gespeelde - ,Leidsch Studenten- leven" 1) (1717) zijn - onder andere! - interessant als zeden- schilderingen. Maar wij zouden het over Langendijks blijspelen hebben. We noemen hier de voornaamste: „Don Quichot op de Bruiloft van Kamacho" - dat hij op zijn zestiende jaar schreef - ,Het Wederzijds Huwelyks Bedrog", ,Krelis Louwen", „De Wiskun- stenaars of 't Gevluchte Juffertje" en de ,Spiegel der Vader- landsche Kooplieden". De stof van zijn stukken is meestal geen eigen vinding, maar de wijze waarop hij ze bewerkt, toont aan- dacj;itige techniek; in dat opzicht is hij zeker Breeroo's meerdere, ja, in de zorgvuldigheid waarmee hij zijn intrigue afwerkt, blijkt hij zelfs de meerdere van Moliere, wiens leerling hij was, en aan wien hij een en ander-speciaal een paar tooneelen in,,Het Weder- zijds Huwelyks Bedrog"-) ontleende. Maar wat pittigheid en natuurlijkheid van taal en natuurlijkheid van rhythme aangaat, blijft hij ver bij Breeroo, wat psychologische diepte betreft, on- eindig ver bij Moliere achter. Wat zijn verzen aangaat, het zijn 1) De auteur was teen veertien jaar. 2) De depit-amoureux-scene tusschen Klaar en Hans en het wegpoeieren van de schuldeischers door Charlotte; het laatstgenoemde tooneel is een weerklank van dat tusschen Don Juan en Monsieur Dimanche; van het eerste vindt men voorbeelden in ,,Le depit Amoureux", ,Tartuffe" en ,Le Bourgeois-gentilhomme". 472 DON QUICHOT bij hem, wat 't aantal lettergrepen betreft, nauwkeurig ,uit- komende", maar veelal weinig gespierde alexandrijnen. Ja, zijn ,,verzen" zijn eigenlijk nogal naar, maar wel heeft hij telkens vondsten die op een echt komisch talent wijzen, en hij is een van onze eerste tooneeldichters die een evenwichtige doseering van 't spreek- en het handelings-element vertoont. Bovendien is hij voor een begin-XVIIIde eeuwsch tooneeldichter bijzonder kiesch. Allemaal redenen waarom zijn stukken, meer dan die van eenig ander blijspeldichter, tot in het heden op 't repertoire zijn ge- bleven; die welke hierboven genoemd zijn, werden alle in deze eeuw nog herhaaldelijk met succes opgevoerd. Zijn jeugdwerk, de Don Quichot, waarvan hij 't gegeven aan het negende boek van Cervantes' beroemde werk ontleende, is vol dolle fantaizie; het heeft reeds tijdens zijn leven veel succes gehad, eenigszins tot ergernis van den schrijver, die zijn latere, meer kunstvaardig- heid en oorspronkelijke karakterteekening vertoonende stukken er ver boven stelde. Trucs genoeg hierin, van de kluchtspelsoort een koeterwalende kok die Vetlasoepe heet, Don Quichot vech- tende tegen een troep met pollepels gewapende koks, een brui- lofsvoordracht, het spel met Sancho en de deken, een paar bal- letten.... wat wil men meer! Men zal Langendijk misschien euvel kunnen duiden, dat hij het Don Quijote-type, waarvan hij de diepere beteekenis toch (blijkens zijn opdracht van 't spel aan de heeren Haak en Kraaivanger) zoo goed inzag, hier een uitsluitend bespottelijke rol laat spelen, maar dit is wellicht wat to zwaar-op-de-hands geredeneerd, en ,Sanche Pance" althans vlijt zich in dit geheel uitstekend. Het ,Wederzijds Huwelijks Bedrog" - de historie van een berooiden legerkapitein en een arme adellijke jongedame, die ,,wederzijds" in elkaar een goede partij wanen to vinden -, is aan een roman ontleend (,,De vermakelijke Vrijage van den kaalen Utrechtsen Edelman en de niet hebbende Gelderse juffer", enz.) ; het geval is met geestige en boeiende levendigheid be- handeld, eenige individueele psychologie echter moet men er niet in zoeken, en het toeval speelt bij de ontknooping een groote rol, gelijk meer bij Langendijk het geval is, trouwens ook bij zijn grooten leermeester Moliere, maar bij dozen laatsten wordt de ontknooping veelal als iets zeer bijkomstigs behandeld (,,L'Ecole des Femmes", ,L'Avare") ; Moliere was, althans in zijn latere HET WVEDERZIJDS HUWELIJKS BEDROG 473 stukken, tevreden, als hij het wezen van zijn hoofdpersoon door de aangevoerde situaties volkomen had belicht, en bekommerde zich niet om de rest. Hij had dan zooveel van groote waarde ge- geven, dat „de afloop" ons ook waarlijk onverschillig kan laten, - maar dat is bij Langendijk niet het geval, „Het Wederzijds Huwelijks Bedrog" dan is een vermakelijk speelstuk. De „hij" van 't huwelijksgeval, de fatsoenlijke zwendelaar Lodewijk, de prenterige, statige en „kale" moeder van de „zij", en het malle mirakel Jan geven tot aardige typeering aanleiding. De verzen zijn niet fraai. en er komen enkele al to goedkoope aardigheden in 't stukvoor-zooalsde,,KraafvanKabeltouwen"1) endergelijke woordverdraaiingen, - en een enkele to gemaniereerde uiting van het levenslustige dienstmeisje Klaar, bijvoorbeeld over manchetten van haar meesteres die zij, wellicht mede onder in- vloed van rijmdwang, ,minnenetten" acht, - maar die bezwaren vallen weg onder den overvloed van vermakelijke situaties en fantaizie anderszins, waarmee dit spel van alzijdsch bedrog en alzijdsche ,kaalheid" is opgesierd. De superieure verdwazing in de taal van den knecht Jan is opmerkelijk; zoo iets komt in onze Noordnederlandsche litteratuur hoogst zelden voor; het doet denken aan den strakken ernst van de ,c6r6monie turque" in Moliere's „Bourgeois Gentilhomme" en aan de keltische wankel- heden die men in komische nuance nog bij Shaw vindt. Knap en aardig is bijvoorbeeld ook het dialoog-parallelisme in het derde tooneel van het vierde bedrijf, en het gesprek van Charlotte met de schuldeischers, Moliere nagedaan 2). Er zouden moreele bedenkingen to maken zijn dat is niet zonder beteekenis voor den indruk van het stuk! -, namelijk over het ontbreken van alle eerlijkheid bij alle dramatis personae, een verschijnsel dat we trouwens in de Fransche en Engelsche litteratuur van dit tijdvak ook voortdurend kunnen constateeren; men denke aan allerlei beroemde en representatieve werken als ,Le Paysan Parvenu" en „Marianne" van Marivaux, en vooral aan de, latere, „Liaisons dan- gereuses" van Choderlos de Laclos en b.v. aan Defoe's ,,Moll Flan- ders". Wat ,Het Wederzijds Huwelijks Bedrog" aangaat, mogen we echter wel zeggen, dat de schrijver zoo onderhoudend is, dat we aan dit bezwaar bijna niet toekomen. 1) II, 9. 2) IV, 9; zie noot b1z. 471. 474 KRELIS LOUWEN ,,Krelis Louwen of Alexander op het ,Poeetemaal", een stuk dat nog steeds met groot succes - vooral als Jan Musch als protagonist optreedt - wordt opgevoerd, is de bewerking van een vele malen in de litteratuur gebruikt gegeven, dat van den armen man dien men, als hij slaapt, in een rijke omgeving brengt, en wien men dan wijsmaakt, dat hij een voornaam heer is; al in de ,Duizend-en-66n-nacht" komt een geschiedenis van zoodani- gen inhoud voor, en in het voorspel van Shakespeare's ,The taming of the Shrew"; na Langendijk zal de Deensche blijspel- dichter Ludvig Holberg - die wellicht tijdens een verblijf in ons land met Langendijk's stuk heeft kennis gemaakt - zijn „Jeppe paa Bjerget" schrijven, van dergelijken inhoud, ook de opera ,,Si j'etais roi.... ", zal dit gegeven dramatizeeren. De avonturen die Langendijk zijn slachtoffer, den melkboer Krelis Louwen, in den ,heerlijken staat" laat ondervinden, zijn uiterst fantastisch. Er is een gezelschap tooneelspelers aanwezig, die aan de ver- tooning meedoen; men maakt hem wijs, dat hij Alexander de Groote is, en juist Babel veroverd heeft. Een legertje van ,zwar- ten" (Voorindiers!) brengt Kees dan danig in 't nauw; hij beseft, dat het in de grootheid ook niet alles is, en is maar blij, als men de nachtmerrie van het koningschap van hem wegneemt. Meteen is hij dan van karakter verbeterd, want Langendijk stuurt graag in de richting van zedelijke beterschap. ,,De Wiskunstenaars" is een slecht gecomponeerde maar ,,too- neeltjes"-rijke schakingshistorie met een parodistische voor- stelling van pedante ,wikunstenaars" (die meer speciaal sterren- kundigen zijn) ; Troost heeft ook dit stuk, als Asselyn's „Jan Klaaz", vereeuwigd. Dit zijn bij elkaar dan wel Langendijks voornaamste stukken. Ook een paar zedencomedies heeft hij geschreven o.a. ,Quin- campoix of de Windhandelaars", een levendige charge op de voor speculation van dien tijd, doorvlochten met - „une piece de theatre c'est une histoire d'amour! - een onbeduidend vrijerijtje. Hij noemt het blijspel, niet klucht, waarschijnlijk omdat het meer dan een bedrijf telt, misschien ook omdat het een soort zeden- schildering geeft; al is die schildering meer kleurig en effectvol dan diep peilend. Er komt alweer een krom-Hollandsch pratende sinjeur in voor, voorts een wel heel weinig gemotiveerde danserij ; .enfin, we zijn nu zelfs wel gewend aan opera-balletten! De taal is SPIEGEL DER VADERLANDSCHE KOOPLIEDEN 475 nu en dan bedenkelijk stijf, speciaal in 't gesprek (I, 8) tusschen het trouwens weinig persoonlijk geteekende vrijerspaar Hendrik en Hildegond. Een zedencomedie is ook zijn ,Spiegel der vader- landsche kooplieden", then we reeds terloops noemden, een zeer fijn en zuiver weerkaatsende spiegel, een uitstekend-zorgvuldig geschreven stuk, dat het leven van den rijken koopmansstand in het midden der XVIIIde eeuw weergeeft. We zien het oude en het jonge geslacht tegenover elkaar gesteld als degelijkheid en verkwisting; de verkwisting voert ten ondergang, maar de ouderwetsch-degelijken zijn gelukkig ook goedhartig - en tevens buitengewoon fortuinlijk! - en zoo willen, en kunnen, ze de kinderen die beterschap beloven, nog redden. De zedenschildering beslaat in dit stuk een zeer groote plaats, grooter dan uit drama- tisch oogpunt wenschelijk is; wel vernemen we daardoor ook veel dat ons belang inboezemt. Al is die belangstelling meer van cultuurhistorischen 1) dan van artistieken aard. Maar 't stuk heeft toch ook redelijk wat actie; de angst van den feest-geven- den Lichthart, wanneer de dienders op de stoep zitten, ge- reed om hem to gijzelen, die angst door al de vreugde heen, is al een boeiend element. Ten slotte heeft Langendijk een paar kluchten geschreven op gegevens ontleend aan de klassieke wereld, ,Xantippe of het booze wijf des filisoofs Socrates beteugeld" en ,Papirius of het oproer der vrouwen binnen Romen". De eerste, wellicht to dan- ken aan het feit dat Langendijk in Socrates een lotgenoot be- groette, is een weinig bekoorlijke operette-zonder-muziek, hier en daar nogal plat, en met veel scheld- en vechtpartijen. ,Papi- rius" is wel een geschikt nastukje. Wat Langendijk verder schreef, laten we daar. * Lit terat uur J. A. WORP, Mr. A. Alewife (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. IV, b1z. 246). P. LANGENDIJK, Gedichten (4 d1n., Amsterdam, 1721). C. H. TH. MEYER, Pieter Langendijk (Den Haag, 1891). F. Z. MEHLER, Pieter Langendijk (Culemborg, 1892). P. LANGENDIJK, De 1Viskunstenaars of 't gevluchte juffertje, uitg. door G. W. Wolthuis (Amsterdam, 1938) (met belangrijke inleiding). J. VAN HAM, De Spothoning (over Krelis Louwen en derg.) (Nieuwe Taal- gids XXIX, blz. 229). I) In dit opzicht is ook zeer interessant, wat er in de 9e scene van het eerste bedrijf over het tooneel, over Hooft en Vondel, over het honoreeren van spelers en dichters, over de - dan verouderde -,,schandaleuze" kluchten wordt gezegd. JUSTUS VAN EFFEN We komen tot de laatste der Brie representatieve figuren uit de eerste helft der XVIIIe eeuw: Justus van Effen (1684-1735). Hij brengt ons in deze eeuw, waarin het verhalend proza over 't algemeen sterk toeneemt, een to onzent, zoo niet geheel nieuw, dan toch nog weinig beoefend genre : het spectatoriale vertoog. Hij was de zoon van een luitenant bij de cavallerie, werd to Utrecht geboren, studeerde daar eenigen tijd, maar moest al spoedig den kost verdienen; hij wordt gouverneur, later speciaal mentor van to Leiden studeerende aanzienlijke jongelieden. Deze gouverneur- en mentorschappen worden afgewisseld met reizen, als secretaris, naar Engeland en Zweden. Hij komt in de aan- zienlijkste omgevingen en hoopt menigmaal door zijn relaties eens een behoorlijk ambt to verwerven, maar dat gebeurt nooit. In 1727 promoveert hij ten slotte ook zelf tot doctor in de rech- ten, ongeveer gelijk met zijn laatsten pupil. Aan een vroegeren leerling, den graaf van Welderen, heeft hij 't dan to danken, dat hij eindelijk, op zijn acht- en veertigste jaar, de betrekking krijgt van kommies bij 's Lands magazijnen van oorlog to 's-Hertogen- bosch. Hij trouwt dan; - tot dien hadden de middelen daartoe hem ontbroken -, maar reeds drie jaar later sterft hij. Hij heeft van zijn jonge jaren of geschreven, in 't Fransch, waarschijnlijk doordat hij in een aristocratisch milieu verkeerde ; de aristocratie sprak veel Fransch, hield zich wel met Fransche litteratuur bezig, maar wist van de Nederlandsche ternauwernood, dat ze bestond. Zoo bleef hij ook buiten de dichtgenootschappen. Er waren ook tal van Fransche emigres onder zijn vrienden; na zelfstandig eenige andere Fransche blaadjes met litteraire- en zedenkundige beschouwingen to hebben uitgegeven, publiceert hij met eenige van die vrienden twintig jaar lang het „Journal literaire de la Haye", een blad van een sterk internationaal karakter; speciaal komt de invloed dien Engeland in dien tijd had op 't gebied der letteren er sterk in naar voren. De kennisneming van wat er in Engeland omging, had van Effen ook in aanraking gebracht met SPECTATORIALE GESCHRIFTEN 477 de toen aldaar zeer grooten opgang makende weekbladen ,The Tatler" van Richard Steele, waaraan ook Joseph Addison mee- werkte, ,The Spectator", die de „Tatler" na zijn kortstondig bestaan opvolgde, „The Guardian" en andere. In zijn Fransche tijdschriften heeft van Effen - die ook cen groot bewonderaar was van La Bruyere's ,Caract&res" - een en ander van deze soort ,vertoogen", die meestal een geestig en gemoedelijk praatje waren over de zeden van den tijd, nagevolgd. Er zijn meer be- wijzen van zijn belangstelling in de Engelsche letteren, bijvoor- beeld de - Fransche vertaling die hij maakte van Swift's ver- maarde „Tale of a tub", maar de invloed van die Engelsche weekblaadjes is wel verreweg de grootste geweest, welken vreem- de letteren op zijn ondanks alle internationalisme Nederlandsch, dus moralizeerend, gebleven geest hebben uitgeoefend. Dat be- wijst zijn „Hollandsche Spectator", ook een weekblad, dat hij in 1731 begon en tot zijn dood volhield. Het is 't eenige Nederlandsch dat hij, dus aan 't eind van zijn leven, schreef, maar het is zeer goed Nederlandsch, al vindt men er, uiteraard, niet alleen `vat de woordkeus, maar oak wat de zinswendingen betreft, nogal eens een gallicisme in, - zooals men in zijn Fransche geschriften menig Hollandisme kan aantreffen. Men is gewoon, de beteekenis van deze „Hollandsche Spectator" wat to overschatten. Het is begrijpelijk. In den tijd van zijn ontstaan zelf was er met veel proza met letterkundige waarde, en wat zedenkundige vertoogen betreft, op dat gebied was men allerminst verwend. Erbestond een en ander dat er op leek, maar dat waren ineer speciaal chantage- geschriften, die onder het mom van zedengisping verschenen : de ,,Haegse l Iercurius" van Mr. Hendrik Doedijns (1699; herdrukt in 1736) en diverse weekbladen van den avonturier-met-talent Jacob Campo Weyerman : „De Rotterdamsche Hermes" (1720 -'21), „De Amsterdamsche Hermes" (1724-'25), en nog een aan- tal van die blaadjes meer; - tot hij in 1737 „De Naakte \V'aar- heyt" zou uitgeven, waaroni hij op de Gevangenpoort in Den Haag gezet werd; daar bleef hij tien jaar lang, tot zijn dood, opgesloten. Bij dergelijke litteratuur stak de Hollandsche Spec- tator wel zeer gunstig af. En wat de overschatting van later ge- slachten betreft, de lezer van de XIXde en de XXste eeuw is den auteur dankbaar voor de belangwekkende kijkjes die deze hem, door die schetsen van 't dagelijksch leven, geeft op de 478 DE HOLLANDSCHE SPECTATOR XVIIIde eeuwsche beschaving, maar het is onjuist, die dank- baarheid op het artistiek credit van Justus van Effen to boeken. Bovendien is er nog een reden, die dezen auteur ,belangrijk" maakt: in zijn tijd is de invloed van zijn werk zeer groot geweest; het paste dan ook wel zeer in de tot redeneeren geneigde men- taliteit der eeuw. Die invloed blijkt uit een menigte navolgingen, die tot in de XXste eeuw op to merken zijn. Welnu, dat is dan althans wel een aanleiding om aan deze geschriften, wanneer men de geschiedenis van de letteren te-boek stelt, aandacht to wijden 1) ! Van Effen was wel de man om van het Nederlandsche leven iets to kunnen zeggen, dat de moeite waard was. Hij stond er, door zijn verkeer in 't eigenaardig onhollandsch aristocratisch milieu en door zijn verschillende verblijven in 't buitenland en in de maatschappij-apart van het studentenleven, net genoeg buiten om de eigenaardigheden ervan op to merken ; zooals iemand die na lang verblijf buitenslands een vaderlandsch land- schap weerziet, gemeenlijk juister het karakteristieke ervan op- merkt dan iemand die er zijn heele leven in doorbrengt. Aan den anderen kant was van Effen toch Nederlander, wel zoozeer Nederlander gebleven, dat zijn wijze van beschouwen zijn land- genooten moest aanspreken. Die wijze van beschouwen toch was wel echt-Nederlandsch: nuchter, nogal verstandelijk, en getint door een oprechte, rustig-ruime religiositeit. Hij merkte de fouten, maar ook wel degelijk de deugden van zijn landslieden op. Dit laatste was zeker niet onbevorderlijk aan het debiet. De verkoop van het wekelijksche blaadje ging eerst vrij traag; maar toen hij in het zesde vertoog de mildheid van onzen landaard - terecht - geprezen had, begon het publiek wat meer belangstelling to toonen. In het achtste vertoog werd de rustige moed van de bewoners dezer landen in den Tachtig- jarigen oorlog geloofd.... De Hollandsche Spectator begon opgang to maken ! ') In Groot-Nederland 1925, II, b1z. 196 en 318 wijdde ik in dezen geest een uit- voerige beschouwing aan van Effen. Dr. Elizabeth J. van Dam-Gras acht mijn oordeel onrechtvaardig (Bundel-de Vooys, biz. 147), maar in haar betoog waarin van Effen als „een 18e eeuws journalist" wordt gekenschetst, zegt zij over bet algemeen met veel, dat tot een gunstiger oordeel noopt. Ja, zij acht hem een ,uitnemend psychoanalyti- cus", - en rechtvaardigde zij deze qualificatie, dan zouden wij den zoo vroegen voor- looper eener belangrijke wetenschappelijke methode ongetwijfeld alien eerbied schuldig zijn. Maar naar mijn bescheiden meening is de schrijfster hierin allerminst geslaagd. DE HOLLANDSCHE SPECTATOR 479 Hij heeft de Nederlanders ook nadien nog nu en dan geprezen, maar een doorloopende lofrede op ons yolk is zijn weekblad toch geenszins geworden ! Dat was ook zijn bedoeling niet, zoomin als het de bedoeling was geweest van Addison en Steele met hun,,Tatler" en „Spectator", - die hij in zijn eerste ,Vertoog" ten hoogste prijst, en waarvan hij zich een nederig navolger verklaart. Zoo'n doorloopende lofrede zou ook kwalijk mogelijk zijn geweest; de tijden waren alles behalve glorieus, en dan, een moralist is van aanleg reeds iemand die niet een overdreven neiging tot bewon- deren heeft. `Vat hij dan alles prees en laakte, we kunnen daarvan hier kwalijk ook maar een overzicht geven. Hij verdedigt de bewoners der landprovincien, die men geneigd was als ver bij Holland achterstaande to beschouwen; - van Effen was een Utrechtenaar van geboorte en woonde to 's-Hertogenbosch ! Hij pleit voor den militairen stand; er was in ons land van kooplieden en boeren eenige reden toe, en de zoon van een officier was voor een derge- lijk pleidooi wel de aangewezen persoon. Hij verheft de deugd der godsdienstige verdraagzaamheid, kan Roomsch-Katholieke geestelijken waardeeren, en ook de Joden, met wie men in then tijd zeer weinig opheeft. Schijnvroomheid stelt hij aan de kaak. Menigen anderen wenk nog geeft hij, die onze landgenooten ter harten mochten nemen - en met alleen in zijn tijd -; bijvoor- beeld waar hij hun aan 't verstand tracht to brengen, dat een „lieflijke en ongebondene vrijheid" niet verward moet worden met een ,vlegelachtige boersheid". Hij geeft in navolging hier vooral van La Bruyere, eenige tti'pen: Canoculus, den vleierigen vriend der aanzienlijken en rijken, Krokinus, die erg op zich zelf gesteld is, en andere, maar over 't algemeen zijn die typeeringen wat to sterk aangezet om een geoefenden smaak behaaglijk to wezen. Zoo ook waar hij bijvoorbeeld de ,malle moedertjes" be- schrijft, die iedereen vervelen met de voortreffelijkheden van haar kroost. Soms nemen zijn zedenschetsen het karakter van novellen aan, die dan gewoonlijk in den kleinen burgerstand en den werkmansstand spelen, en een enkelen keer over eenige nummers van den „Spectator" doorloopen, soms met nummers aan geheel andere onderwerpen gewijd daartusschen in; zoo de geschiedenis van de vrijage van Kobus en Agnietje, een bloem, in vele bloemlezingen overgeplant en die een heel rake schets 480 JAN BAPTISTA \VELLEKENS geeft van het d66d-fatsoendelijke leven der XVIIIde eeuwsche kleine burgerij - in welk een pare benepenheid vermeit zich hier de ,heer advocaat" - en het verhaal van Thysbuurs os, waaruit men ziet dat er schoenlappers waren, die meer dan enkel den schoenlappertjes-Maandag wisten to vieren; ook, dat het drankmisbruik bedenkelijke afmetingen had aangenomen. Van Effen schreef zijn Spectator niet alleen; er waren soms inzendingen van anderen, die hij plaatste, maar vaker komt het voor, dat hij een ander als schrijver fingeert. Zijn beteekenis is, dat hij in een tijd van holle rhetoriek en zelfgenoegzaamheid op niet onbeminnelijke wijze tal van misbruiken en zwakheden in 't licht heeft gesteld, en dat in een voor dien tijd tamelijk losse taal, waaraan ook eenige beeldende kracht niet ontbreekt. We noemden de drie epigonen van onzen grooten tijd repre- sentatief voor den geest in Nederland in de periode waarin ze leefden. Vat dan vertegenwoordigen ze ? Laten we dat even nagaan, en meteen een paar mindere goden van dien tijd noemen. Wat Poot betreft, we hebben zijn beteekenis al aangeduid. We zagen, hoe de geest waarin het classicisme in zijn tijdwordt opgevat, waarbij meer uitdrukkingsvormen worden nagedaan,dan innerlij ke beweging nagevoeld, de fleurige speelschheid van wat in den dichter opwelt, belemmert. Poots oudere tijdgenoot Jan Baptista Wellekens (1658-1726), Vlaming van geboorte, aanvankelijk goudsmidsleerling to Amsterdam, clan elf jaren lang schilder in Italie, ten slotte, als bijziendheid hem de beoefening van deze kunst bezwaarlijk heeft gemaakt, voor alles dichter, is een wei zwakker talent dan Poot, maar geeft in zijn voorkeuren en werk- trant, die zich to williger voegen naar „de eischen des tijds", een nog duidelijker beeld van die eischen. De dan in Italie opnieuw oplevende arcadische poezie - er werd in 1690 to Rome zelfs een ,Accademia degli Arcadi" voor de beoefening van het her- dersdicht opgericht - vindt in hem een geestdriftig volger; kenschetsend is dat dit arcadisme zich onder andere uit in de verheerlijking van eenige buitenplaatsen: „Voortwyk" aan de Vecht, en ,Endenhout", aan het „end" van den Haarlemmer- hout gelegen. Hij heeft ook ,Amintas" van Tasso vertaald. Hij had wel een echt artistieke natuur en heeft, ernstig maar ruim- voelend geloovige (Jansenist) als hij was, behalve landelijke ook ,,Zedelijke en ernstige Gedichten" geschreven. En dan is nog in DIRK SBIITS 481 deze rubriek van arcadiseerende natuurdichters Dirk Smits (1702-1752) to noemen. Vooral is deze Rotterdammer bekend door zijn uitvoerigste gedicht „De Rottestroom", een navolging van Vondel's Rijnstroom en Antonides' Ystroom, overigens zeer eigen van inhoud en versmaat ; de verzen „stroomen" ook, vlot en, ja, soms ook wel wat flodderig,wat slap, maar over 't algemeen geeft het gedicht wel, in den tammeren XVIIIde eeuwschen trant, een reeks bevallige beeldjes. Hoezeer men recht heeft hem onder de Arcadiers to plaatsen, moge blijken nit het volgende „herderlijke schrijven", „Kloris" (herderszang). Bij eenen inham, daer de Maes, door scheutig riet Met zachte golfjes in een krongklend beekje schiet 1), Dat onder de elzen ruischt, die Landryks hoef omringen, Koos Damon de eenzaemheit, om onbeschroomt to zingen, Hoe fel hem 't scheiden van zyn lieve Kloris smart, Zyn vreugdt, zyn levenszon, den wellust van zyn hart', Wiens 2) deugdt en schoonheit hem met zachte boeijen prangen; En hoe hy, uur op uur, vast reikhalst met verlangen Naer heure wederkomst, die by veel heils voorspelt. Dus klonk zyn veldzang door het klaverryke veldt: 0 Frissche beemt ! o bosch ! o ryzige eikeboomen ! o Bloemwaranden ! o bekorelyke stroomen ! Die flus 3) mijn bly geluidt met vreugd' hebt aengehoort, Toen ik voor Kloris zong, die myne ziel' bekoort, Hoort nu myn klagten, die zich door de lucht verspreijen, Nu ik my van myn vreugd', myn Kloris, zie gescheijen! Zwijgt, schelle vogeltjes! hier voegt geen vrolyk liedt. Nu Kloris dit gewest en myn gezicht ontvlied, Heeft ook de vreugdt dit veldt en myne ziel begeven. Nu kwynen beek en beemdt, nu zuchten bosch en dreven, Want roep ik: „Kloris, keer! ei sla mijn klagten gae!" Dan baeuwt my de Echo fluks den naem van Kloris na; En roep ik: ,Keer, myn Bruid! myn Bruid! waer moogt gy /dwalen !" Dan hoor ik haer terstont: ,Myn Bruid! myn Bruid!" herhalen. Mijn schaepjes treuren mee, zij laeten 't voedsel staen, Als waren zij in 't hart met Damons leet bclaen ; .... 1) Dit beekje is hetzelfde als de eerstgenoemde inham. Het is er alleen de wat arcadisch-gestileerde uitdrukking voor! Ook de namen Damon en Kloris zijn typisch voor het herdersgenre. 2) wier. 3) voor korten tijd. WALCII 31 482 DIRK SMITS En, iets verderop „Kom, Kloris ! kom u weer in dit gewest verlusten ! Wij zullen zachtjes op een bedt van bloemen rusten, Of onder 't somber groen van dezen beukeboom, Daer ik U meenigmael een napje schaepenroom, Die versch gemolken was, beleeft heb aengeboden, ..................... Dit is wel de ,rusticit6 parfumee", zooals we ze ook in zoo vele fijne, en dan ook nog wel liefst een beetje zwoele pastels van de XVIIIde eeuw zien afgebeeld. Dirk Smits heeft meer zoo in de rose suiker gewerkt, .... die, zeker, wel ,zoet" smaakt. Op ver- schillend gebied heeft hij zijn kunst getoond, er is b.v. een keurig gevlochten ,Lijkkrans voor mijn Dochtertje" waarin met haar naam (Margareetje = pareltje) gespeeld wordt. Het geeft alles de behaaglijkheid van de XVIIIde eeuw aan, met haar tot bevallig deinen verlangzaamd levensrhythme. Soms is hij wel wat erg huiselijk; in ,Verjaerzang voor mijne Kornelia" vin- den we bijvoorbeeld deze onbedoeld-vermakelijke strofe: De blijdschap maelt op Lysjes koontjes Nu kussenswaerde rozekroontjes; Ons Keesje slaekt verheugde toontjes, 't Piepjong Michieltje schijnt verrukt Met blozende en gezwollen wangen Aan uwe voile borst to hangen. Smits was stoerder begonnen; met een bijbelsch epos : „Israels Baalfegorsdienst of Gestrafte Wellust", waarna hij ook een aantal kortere bijbeldichten schreef (opgenomen in zijn,,Gedichten" van 1740). Hij was lid van het Rotterdamsche dichtgenootschap ,,Natura et Arte", waar, naar zijn levensbeschrijver Versteeg meedeelt, elke fout, die de leden in het werk van een medelid aanwezen, met boete werd bestraft. In 1746 maakt hij - tot then was hij belastingambtenaar to Rotterdam geweest - een kleine promotie; wordt ,contrarolleur van de equipage" to Helle- voetsluis. ,Als een andere Orfeus", vertelt Versteeg, wist hij „de woestheid der bewoonderen van dat Fort door zijn verrukkende gezangen to breidelen ..... en ten deugdespoor op to leiden". Maar helaas, terwijl hij de equipage van een vaartuig contrarol- leerde, beet de scheepshond hem in zijn been, en hij stierf aan de VAN EFFENS CULTUURHISTORISCHE BETEEKENIS 483 gevolgen. Versteeg heeft nog menigmaal ,niet zonder veel aen- doeninghe" dien hond aan boord van dat schip gezien, naar hij vermeldt. Wat Langendijk aangaat, in hem is ongetwijfeld veel - meer dan in het werk van de beide andere representanten -, dat we volkomen kunnen waardeeren, en wat in hem karakteristiek is voor zijn tijd, is ook volstrekt niet alles gering to schatten. Toch, de weinig gespannen kracht in de taal zijner blijspelen - men vergelijke daarmee eens de blijspeltaal van Bredero ! - is ook wel symptomatisch. Eenige hem soortverwante tooneeldichters noem- den we reeds. Over van Effen zou meer to zeggen zijn. Is hij naar onze meening al geen belangrijk kunstenaar, hij is wel een merk- waardige figuur als doorgever van cultuurwaarden. We zagen, hoe internationaal hij georienteerd was. Internationaal, dat was in dien tijd, vooral wat de litteratuur betreft, Fransch; maar als hij als gezantschapssecretaris naar Engeland gaat, maakt hij daar ook kennis met de toen zeer belangrijke Engelsche letteren en wetenschap, hij leert zelfs persoonlijk Newton, Pope en Swift kennen. Als hij, enkele jaren later, in 1719, met den prins van Hessen-Philipsthal een refs naar Zweden heeft gemaakt, geeft hij daarvan een beschrijving, weer in 't Fransch; Goldsmith heeft daar later een en ander aan ontleend. Wij vermeldden reeds, dat hij - lang voordien, in 1711-' 12 - een Fransch weekblad had uitgegeven (,,Le Misanthrope) ; later werkt hij mee aan het reeds genoemde „Journal literaire de la Haye", dat tot na zijn dood heeft voortbestaan, geeft, voor hij aan 't Nederlandsch schrijven toe is, nog twee Fransche tijdschriften uit „La Bagatelle" en ,Le nouveau Spectateur francais". In al die geschriften brengt hij, een middelmatig, verstandelijk Nederlander, die - het zal ook in zijn „Hollandsche Spectator" blijken - meer van Boileau houdt dan van Corneille, Racine en Moliere, meer van Cats dan van Vondel, denkbeelden naar voren,die toen in het internationale rationalistische denkleven waren opgekomen. Die beschouwings- wijze is bestemd fortuin to maken. We teekenden reeds aan, dat zijn „Hollandsche Spectator" de stamvader werd van een door vele generaties bloeiende familie; wanneer we later in de XVIIIde eeuw de verlichting, het burgerlijk rationalisme veld zien winnen tot het ten slotte de kern van het nieuwe leven wordt, mogen we nog eens aan de eigenaardige, cultuurhistorisch dus wel belang- 484 LITTERATUUR rijke figuur van van Effen terugdenken. Dan ook zullen we ge- reedelijker begrijpen, dat hij meer waardeerbaar toescheen aan wie tot hem kwamen nit de XIXde eeuw, dan aan wie hem zien komen na die periode vol levensgloed die onze XVIIde eeuw was. L i t t e r a t u u r P. VERWER, Leven van Justus van Ellen (voorin de 2de uitg. van den Holland- schen Spectator, 1756). W. Blsscnop, Justus van Ellen geschetst in zijn leven en werken (Utrecht, 1859). E. J. POTGIETER schrijft over van Effen en zijn modellen in Het leven van Bak- huizen van den Brink (dl. II van zijn Studien en Schetsen, 2e stuk, blz. XXXIV). A. H. GARRER, Een medewerker van Justus van Ellen (Onze Eeuw 1910, IV, blz. 267). A. J. BARNOUW, Olivier Goldsmith en Justus van Ellen (Meded. v. d. Mij der Ned. Lett. 1912-13, b1z. 81). J. E. BROWN, Goldsmith indebtedness to Voltaire and Justus van Ellen (Modern Philology 1926, Feb.). J. KOOPMANS, Wat J. van Ellen zijn Spectator deed sclirijven (Nieuwe Taalgids I, b1z. 61). R. OOMKENS, Les ouvrages francais de J. van Ellen (Revue de Hollande 1916- '17, b1z. 339). P. VALKHOFF, Justus van Ellen en de Franse letterkunde (De Gids 1917, IV, b1z. 323). W. ZUYDAM, Justus van Effen (Gouda, 1922). L. BRUMMEL, Van E f fens spectatoriale geschriften in hun verband met de Duitsche (Nieuwe Taalgids XXII, blz. 242). CHR. J. H. MAATJE, JR., Justus van Ellen, 1684-1735, een Nederl. rationalistisch essayist, moralist en paedagoog (Vragen v. d. Dag, 1928, b1z. 928). E. HORNSTROM, Justus van Ellen en Zweden. (De Gids 1935, III, blz. 202). M. BOLDINGH, Justus van Ellett en de Hollandsche Spectator (Op de Hoogte 1935, blz. 87). M. BEKKERS-ZURCHER, Justus van Ellen en zijn , 31alle 3foedertjes" (Eigen Haard 1940, blz. 98). C. J. WIJNAENDTS FRANCKEN, Justus van Ellen (Morks 1940, b1z. 273). A. J. JANSEN, De Verhouding tussen Regenten en Volk in de eerste helft der z8de eeuw. (De Gids 1942, II, blz. 131). J. B. WELLEKENS, Amintas, herderspel van Torquatus Tasso (Amsterdam, 1715) Hierin ook een Verhandeling van het Herdersdicht. PIETER VLAMING, Arcadia van Sannazarius (Amsterdam, 1730), met een Leven van Sannazaer. J. B. WELLEKENS, Zedelijke en ernstige gedichten uitg. met een Leven van J. B. Wellekens door Pieter Vlaming (Utrecht, 1737). Zie over Wellekens ook J. WAGENAAR, Amsterdam III, blz. 255. NIKOLAAS VERSTEEG, Leven van Dirk Smits in bet derde deel van Smits' Nage- laten Gedichten (Rotterdam, 1764). A. DE JAGER, Dirk Smits eene eeuw na zijn verscheiden in zijne geboortestad her- dacht (Rotterdam, 1852). A. SCHILLINGS, Dirk Smits (Rotterd. Jaarboekje voor 1920, blz. 27). W. KLOos, Een daad van eenvoudige rechtvaardigheid (Amsterdam, 1909). GELOOF EN POLITIEK Het eerste kwart van de XVIIIde eeuw kenmerkt zich door een zondvloed van strijdschriften tusschen de ,dichters"; - het is, bij de schaarschte van groot werk, een oordeel over then tijd en dat geslacht. De twisten die wij achter dezen strijd, in zijn latere faze de „Poetenoorlog" genoemd, voelen, zijn ongetwijfeld in aanleg meest van kleinzielig- persoonlijken aard, maar, zooals door alle eeuwen het geval is, men trekt ten strijde met een vaandel van ideeele bedoelingen, met leuzen van de edelste soort. En er is, natuurlijk, ook hier en daar wel een goede bedoeling, een wezenlijke overtuiging in de strijders. Van Effen zelf en zijn „Journal literaire" hadden er hun aandeel in; deze bijdragen strekken zeker weinig om ons oordeel over zijn letterkundigen smaak to verhoogen. Wij achten ons niet geroepen, hier als ge- schiedschrijver dezer oorlogen op to treden 1), en bepalen ons tot zeer enkele werken, die om haar letterkundige waarde althans een vermelding, zij het niet geheel een ,eervolle" verdienen. De lezing waard is in elk geval een gedicht van Jacob Zeeus (1686-1718),,,De Wolf in 't Schaepsvel" (1711) 2). Zeeus was een zoon van den burgemeester van 't kleine Zevenbergen. Eerst heeft hij, als leerling van Houbraken, zich in de graveerkunst willen bekwamen, maar later, mede onder den invloed van Ysbrand Vin- cent, een van de stichters van „Nil volentibus arduum", gaat hij meer voor de poezie voelen en zich op dit gebied duchtig weren. Hij was na zijn leertijd als landmeter to Zevenbergen teruggekeerd, waar hij zijn leven - dat trouwens niet lang zou duren - bleef, eerst werkende op een procureurskantoor, later zelf procureur, notaris en landmeter; hij noemt dat afgelegen oord zijn Tomos, bedoelende Tomi, het ballingsoord van Ovidius. Hij heeft meer fouten in de klassieke talen gemaakt, en is erom be- 1) Men vindt daarover heel wat in het vijfde deel van Te Winkels ,Ontwikkelings- g ang"; waar ook over de latere faze, den „Poetenoorlog" in engeren zin, op blz. 91 litteratuur wordt vermeld. 2) In 1715 uitgebrcid en gewijzigd. 486 ZEEUS EN SCHERMER spot ook, namelijk toen hij ,mures" met ,muren" vertaald had, maar hij kende toch wel behoorlijk wat Latijn, heeft b.v. in navolging van zijn ouderen vriend Pieter Nuyts een gedicht van Juvenalis vertaald. In dat genre der ,berispdichten" voelt hij zich thuis; hij heeft voor en na deze vertaling het noodige van deze soort tot stand gebracht, waaronder dan „De Wolf in 't Schaepsvel" zeker het meest belangrijke is. Het is zeer ,,anti- clericaal", geeft een opsomming van al 't kwaad dat de priesters al in den loop der eeuwen hebben gedaan, waarbij men ook vele hervormde predikanten ziet beschuldigen. Hij noemt verschil- lende voorbeelden, wat men hem geducht kwalijk genomen heeft, al zegt hij ook, dat 't in 't heden beter is. In dit gedicht is hij ook Balthazar Bekker bijgevallen in diens strijd tegen het bijgeloof. Goede verzen schrijft hij hier; gelijk er ook wel hier en daar in zijn - vele ! - andere werken voorkomen. De zeer jong gestorven Lucas Schermer (1688-1711), een zoo niet beroemde, dan toch wel zeer gunstig bekende naam uit het begin van de XVIIIde eeuw, is een van de XVIIIde eeuwers aan wie Kloos zijn ,Daad van eenvoudige rechtvaardigheid" heeft gedaan; de tijdgenooten deden meer dan rechtvaardigheid aan hem, ze hebben hem uitbundig verheven, waarschijnlijk ook wel doordat zij getroffen waren door het feit, dat een zoo geduldig en begaafd lijder zoo jong - in zijn 23ste jaar - heenging. Hij had wegens een uiterst pijnlijk graveellijden de studie der theologie moeten opgeven, en hield zich nadien met die der rechten, maar vooral met de dichtkunst bezig; begon met herderszangen, maar ging daarna den lof der krijgshelden trompetten, namelijk van die van den Spaanschen Successie-oorlog. Antonides was voor hem, als voor meer dichters zijner generatie, het stralende voorbeeld; dat bedenkende begrijpen we beter de mythologische overlading in zijn werk, en begrijpen ook dat die zijn tijdgenooten ter- nauwernood berispelijk voorkwam; het was de dichterlijke, im- mers de ,Parnas"-taal! Wat zou deze jonge man, die wezenlijk begaafd blijkt en bovenal Vergilius vereerde, bij langer leven hebben kunnen worden? Maar laten we niet in den stijl zijner talrijke 1) lijk- dichters vervallen! Een langer roem nog was Arnold Hoogvliet (1687-1735) be- 1) In Viamings uitgave zijner ,Po6zie" staan negen-en-twintig, Latijnsche en Nederlandsche lijkdichten op hem. ARNOLD HOOGVLIET 487 schoren, die zelfs een school heeft gesticht. Hij was achtereen- volgens notarisklerk en boekhouder in verschillende zaken en instellingen, het laatst in de Bank van Leening (te Vlaardingen). In zekeren zin dus een collega van Vondel. Hij wilde ook in de dichtkunst zijn genoot worden, en, mocht men de XVIIIde- eeuwers gelooven, dan zou hij het in dit opzicht een heel eind hebben gebracht, en wel speciaal door zijn bijbelsch epos ,,Abra- ham de Aartsvader", dat het meest vermaarde werk van deze soort is geworden, na Vondels „Johannes de Boetgezant". Het eerste bijbelsch epos na dat van Vondel was het geenszins ; er waren twee ,Levens" van den apostel Paulus verschenen, een ,,Leven van den honing en propheet David", ,Het leven van den Heiland Jesus Christus", een „Judas de Verrader", een „Jonas de Boetgezant" en een dichtwerk „De Kruisgezant of het Leeven van den Apostel Petrus" .... Hoogvliets „Abraham" overtrof die alle; - ce n'est pas jurer gros. Het boek verscheen in 1727, de vierde druk, van 1744, was verlucht met twaalf door den kopersnijder en acteur -- Jan Punt gegraveerde platen; in 1780 verscheen nog een tiende druk. Hoogvliet heeft het heldendicht niet geheel uit eigen aandrift geschreven. Zijn vader, die overleed terwijl Arnolds eerste werk,,,P.Ovidius Nasoos Feestdagen inHollandsch dicht vertaelt", werd gedrukt, had gezegd, dat hij zijn zoon liever een gewijd onderwerp had zien kiezen dan een van heidenschen oorsprong .... Twaalf boeken heeft hij toen over den aartsvader weten vol to rijmen, soms gestadig doorwerkende, soms slechts na een lange tusschenpoos, zooals na het tiende boek; vermoedelijk wilde hij met alle geweld twaalf boeken schrijven 1) en geen elf, en zag niet, hoe zijn gegevens hem dat mogelijk zouden maken; het elfde boek is dan ook zeer onbeduidend geworden. Aan het slot echter kon hij na veel moeizamen arbeid verklaren: Nu is mijn taak volwrocht, mijn dichtwebbe afgeweven: Ik heb twalef boekjes van Helt Abraham geschreven. Moeizame arbeid; gelijk uit menigen twijfel, uit menige ver- zuchting, in het gedicht zelf uitgedrukt, blijkt. Hij is begonnen met de schaarsche gegevens geweldig uit to breiden - eerste en tweede boek -, maar zag waarschijnlijk in, dat hij zoo niet kon 1) Gelijk Ovidius van plan was, twaalf boeken,,Fasti" to sehrijven. 488 ARNOLD HOOGVLIET voortgaan, en heeft dan ook de geschiedenis van Helt Abraham zeer ongelijkmatig bewerkt. Het epos is ongetwijfeld in zijn ge- heel niet geslaagd, maar men vindt wel - als in Hoogvliets „Mengeldichten" - bewijzen van rhythmisch gevoel en enkele mooie beschrijvingen, zooals van verschillende landschappen, en de karakterizeering van Abraham levensmoeheid. Vermoedelijk hebben des dichters vrienden en zijn verdere lezers, die gelegen- heid hadden inderdaad naklanken van Vondels breeden zwier op to vangen - terwijl overigens de then tijd zoo dierbare gladheid der verzen niets to wenschen overliet, en de inhoud ook zoo ,,gewijd" was als men maar wenschen kon - dit alles samen vol- doende geacht om het werk als een uitermate,,fraay digtstuk" to beschouwen. Als wij, XXste eeuwers, er nog eens een paar avon- den aan besteden, zal waarschijnlijk bij alle lezers de indruk zijn, dat de XVIIIde eeuw zich wel op zeer rustige wijze wist to ver- maken en to stichten. L i t t e r a t u u r Het levee van J. Zecus voor zijn Overgeblevene gediehten (Rotterdam, 1726). Zie ook over Zceus C. BusKEN HUET in Hubert Iiornelistoon Poot (Litt. Fantasieen I b1z. 88). P. VAN VALKENHOFF, Jacob Zeeus (Ts. Taal en Letteren XXVI, blz. 227). P. VLAMING, Het levee van Schersner, voor de uitgave van zijn werk van 1712. Het Leven van _Arnold Hoogvliet is beschreven door JAN DE XRUYFF in ,Levens der Nederl. dichteren en dichteressen", uitg. door ,Kunst wordt door arbeid verkreegen", Leyden 1782. W. KLOos, Ecu daad van cenvoudige rechtvaardigheid (Amsterdam, 1909). HET FRANSCH CLASSICISME We hebben reeds gezien dat de mannen van „Nil", en vooral Pels als hun woordvoerder, de navolging van de Franschen als het middel om echte kunst to scheppen aanprezen; Fransch- classiek had in de periode 1660-1760 als maatstaf Grieksch- classiek vervangen, wat wil zeggen, dat de eigenaardige om- kleeding van de gegevens der Oudheid met de vormen der pre- cieuse Fransche hofkunst, die na Corneille in Racine haar eigen- lijk wel zeer zonderlinge gedaante krijgt, nu onzen vaderlandschen burgerlijken kunstenaars als voorbeeld gaat dienen. Men wil dus nu die zonderling verwrongen navolgingen navolgen ; navolgen dus in 't kwadraat. Zonderling verwrongen ; - men kan het zeggen met den groot- sten eerbied voor de kunst van Racine, die door het projecteeren van de helden en verhoudingen der Oudheid in de Fransche hofsfeer juist blijk heeft gegeven van de kracht van een tot zoo- danige transpositie in staat zijnden geest, een geest die het ver- stond - (we denken speciaal aan zijn,,Phedre", dat, zoo misschien niet zijn schoonste, althans zijn meest representatieve meester- stuk is) - een ongedwongen in een dag zich voltooiende tragedie to schrijven, een stuk dat zuiver, naar Goethe's woord, een „crisis" vertoont, dat wil zeggen, dat het geen samengeperste voorge- schiedenissen geeft, maar een handeling, die de ontknooping nabij is, als ze begint en waarin uiterlijk zeer weinig verrassends ge- beurt, een dus in wezen klassieke handeling, die van het dadelijk nice to voelen begin natuurlijk voortgaat, zonder krampige haast en zonder vervelende „longueurs", onverbiddelijk bestuurd door liet onbewogen noodlot. We behoeven over de grootheid van Racine niet verder uit to weiden ; we herhalen met alien eerbied daarvoor, dat zijn helden een zonderling verwrongen beeld geven van de helden der Oudheid. Als ,courtisans francais" heeft Voltaire ze gequalificeerd; een beetje gemeen-geestig. Maar ja, in hun omgangsvormen, in hun omgangstaal met hun vele ,,madame's", in de wijze ook waarop ze hun fijn-getourneerde 490 FRANSCHE VOORBEELDEN complimenten en liefdesbetuigingen afsteken - ze speelden dan toch ook in toilette de ville of toilette de cour - zijn ze wel zeer ,,Louis XIV", en al zijn ze vol van oer-passies, die blaken het vernis van de keurige omgangsvormen niet kapot, dat vernis, dat allen met een uiterlijk-gelijktonigen glans overdekt. Een tragedie is een conversatie onder een lampkroon, een conversatie in een salon, kon een andere, een laat-XVIIIde eeuwer zeggen ... Zeker uiterlijk. Maar dat uiterlijke dringt toch nog wel eens in wat dieper lagen door. Een figuur als Achilles, - zooals we hem uit de Ilias kennen, is hij een ontembare, een geweldige vol wrok, een trouw vriend-en-wapenbroeder, een geducht, woest aansneller - podas ookus - op den vijand. Bij Racine blijft hij ,,bouillant", maar welk een teeder, troubadourlijk minnaar is hij voor Iphigenie, en als hij tegenover den koning staat, wel, hij gaat niet verder met zijn bedreigingen, dan voor het hofpubliek aanvaardbaar was: hij blijft een „prince" tegenover een ,roy". Genoeg reeds om voelbaar to maken door welk intermediair - als men het nog zoo noemen mag? - de eind XVIIde en begin XVIIIde eeuwsche Nederlandsche classicisten tot de oudheid komen ; of liever door welke tusschen-komst ze daaromtrent het pad bijster raken. Racine nu - die veel zuiverder het Fransch- classicisme vertegenwoordigt dan Corneille, van wien de veelszins romantische, want epische en lyrische, ,Cid" het representatieve werk was 1) - is in de XVIIde eeuw veel in het Nederlandsch vertaald; Mej. S. Geleerd gaf van die vertalingen een, zij het m.i. to ongunstige, waardeering. Maar Corneille was to onzent toch ook wel bijzonder in eere, mede omdat hij zooveel over de clas- sieke tragedie heeft getheoretiseerd; - en hij heeft er zooveel over getheoretizeerd omdat hij, althans aanvankelijk, WO moeite heeft gehad om zijn tooneelschrijverspraktijk in overeenstem- ming to brengen met de eischen welke, naar hij dat inzag, de Oudheid voor de tragedie stelde. En die moeiten werden in ons land ongetwijfeld ook wel zeer meegevoeld. 1) Er zijn uiteraard dieper verschillen tusschen de kunst, want tusschen het wezen, van Corneille en Racine. Een zeer belangrijk verschil was dit, dat Corneille den men- schelijken wil verheerlijkt, terwijl Racine, in geen van zijn stukken, de wilskracht verheft, integendeel, medelijden wekt met de zwakheid der menschen, met wie daemo- nen hun harde spel spelen; een daemonisch biljartspel van welgemikt conflict en poovere afdeinzing. Een spel dat 001 hoed leert; een christelijke nuance van hot geloof- aan-het-noodlot der Ouden. CORNEILLE, R ACINE, VOLTAIRE 491 Men volgt dus Corneille en Racine na, en de mindere goden, die door hen, wel to zeer, in de schaduw zijn gesteld; to meer naar- mate de staag dalende zon van het classicisme de schaduwen grooter maakte. Maar dat navolgen was in de vaderlandsche wereld, al bootste die ook, naar krachten, in 't dagelijksch leven de Fransche wereld na, heel moeilijk. Hier ontwikkelden de dichters zich niet in een geconsolideerd, stevig centraal beheerscht rijk, als daarginds; hier heerschte niet die almacht van het Staatsgeheel, die iedere burger daar voelde - en voelt -, en nog minder was die staatsmacht to onzent geconcentreerd in de stralende majesteit van een Roy Soleil, door de glorieuze glansen van zijn hofedelen omringd, die onaanvechtbare macht van boven af, die orde eischte, zoodat men in alles het evenwicht zocht ; een gevoel voor proportie en gradatie, dat ook in de dich- ters zich voortplantte en in hen, en in hun uitingen, hun kunst, een element was. We zagen reeds hoe 't bij ons geschapen stond; en men begrijpt licht, dat in die omstandigheden het navolgen in de praktijk nadoen werd. Met Voltaire (1694-1778), die tegenover de genoeinde grooten eenigszins staat als Euripides tegenover zijn voorgangers, Voltaire die zooveel rationalisme en modern wereldburger- schap in zijn classicisme heeft opgenomen, dat dat oorspronke- lijke element er aanmerkelijk door wordt vervalscht, staat het anders. Hem kon men volkomen begrijpen en zijn classicisme kon men navolgen op een manier die wat leek. Maar de groote invloed van Voltaire is eerst waarlijk mogelijk op den geestes- toestand zooals die in het tweede gedeelte van de XVIIIde eeuw, na 1760, bij ons bestond. Dan is men zich bewust, dat de be- langstelling wezenlijk van ,filosoofschen" aard is en dat men die litteratuur het best kan genieten, die in kunstvorm de ,nieuwe" of nieuw schijnende denkbeelden propageert. Dan ervaren we tevens de nit Engeland afkomstige burgerlijke verlichting, die, door de Fransche encyclopaedisten bezegeld, Europa, voor zoover het er vatbaar voor is, verovert. Van Effen is in zake Engelschen invloed een alsnog eenzame voorlooper geweest. Als we dan vertegenwoordigers van het classicisme in de eerste heeft van de XVIIIde eeuw moeten noemen - het ,grimmelt" dan van mindere goden op dit gebied - meenen we met twee namen to kunnen volstaan: Balthazar Huydecoper (1695-1778) 492 BALTHAZAR HUYDECOPER en Sybrand Feitama (1694-1758). Ze waren ook door hun maat- schappelijke omstandigheden representatieve XVIIIde eeuwsche kunstbeoefenaars; ze waren rijk - Huydecoper behoorde zelfs tot een aanzienlijke Amsterdamsche regentenfamilie -, de kunst was hun een tijdverdrijf en een levensvulling. Wat nog niet be- duidt, dat ze zonder toewijding den tijd verdreven en hun leven vulden. Geenszins. Balthazar Huydecoper is een ijverig en geleerd taal- en historievorscher geweest, die ook nog zeer goed Horatius heeft vertaald. Hij heeft een uitstekende uitgave van Melis Stoke bezorgd (1772), uitstekend zoowel in historisch als in taalkundig opzicht; de uitgave geldt zelfs als de grondslag voor de beoefening van het Middelnederlandsch. Deze uitgave was de vrucht van de studie van een groot deel van zijn leven; maar reeds in 1730 had hij in een ,Proeve van Taal- en Dichtkunde" uitvoerige aan- teekeningen en critiek op Vondels Metamorphosen-vertaling geleverd, een werk dat, uitgaande van door Huydecoper als vaststaand beschouwde normen van taal en dichtkunst, bij de tegenwoordige taal- en litteratuurhistorici weinig genade vindt, ja, een naar ons inzien funesten invloed heeft gehad, doch voor zijn tijd als superieur-critisch kan gelden. Verder vertaalde hij dan - zeer goed - Horatius, schreef Latijnsche gedichten, en een viertal treurspelen, waarvan drie min of meer bewerkingen zijn, en een oorspronkelijk van vinding. De ,bewerkte" stukken waren „De triompheerende standvastig- heid of verijdelde wraakzucht", naar den roman ,Cl6opatra" van Gauthier de la Calprenede, in zijn soort wezenlijk verdien- stelijk, maar overtroffen door zijn tweede proeve, „Achilles", dat de Ilias volgt ; alleen geeft hij hier ook Brizeis een rol, zij het een bijrol, daar hij van oordeel was, dat een tooneelstuk zonder vrouw ,,eveneens zoude zijn als een schoon aangezigt zonder oogen of een paleis zonder vensters". Hij moest nu ook Brizeis in Achilles' tent laten komen, maar op die wijze werd eenheid van tijd en plaats mogelijk, en daar moet men wat voor over hebben. Dit Achilles-stuk, waarbij beleedigde hoogmoed de inzet is, die den held alles liever laat offeren dan „de eer", was, blijkbaar mede door dit gegeven, een werk dat als afwisseling van de tallooze liefdes-tragedies zeer in den smaak viel; men heeft het tot in het midden van de XIXde eeuw veel gespeeld, en de vijf „stances SYBRAND FEITAMA 493 lyriques" in het begin van het vierde bedrijf - een navolging van die in Corneille's ,Cid" die ook, zij het niet geheel terecht, als een tragedie der eer werd beschouwd 1) - werden een geliefd rederijkers-reciet. De held betuigt hier dat hij alles kan missen, maar, luidt de viermaal herhaalde refereinregel: Maar zonder eer leeft Held Achilles niet. Men kan zich indenken, hoe de ruiten der vaderlandsche rederijkers-lokalen onder deze pathetische uitroepen hebben gedaverd. Voorts heeft Huydecoper dan nog een treurspel van eigen vinding uitgegeven; een groote zeldzaamheid in then tijd. Dat was ,Azales of edelmoedig verraad". Die drie spelen zijn dan alle nog, min of meer, oorspronkelijk to noemen; hij heeft verder Corneille's ,Oedipe" vertaald, een stuk dat door Vol- taire's aanval - den aanval van een concurrent - toen een object van litterairen twist was, en dat hij in zijn lange voorrede tot de vertaling verdedigt. Sybrand Feitama, uit een rijmende familie, was, wegens li- chamelijke zwakte voor het predikambt ongeschikt geacht, han- delsman geworden, maar de neiging tot de letteren won het bij hem en daar hij rijk was, kon hij zich geheel aan het werk zijner voorkeur wijden. Hij had den genialen germanist Lambert ten Kate als leermeester, een zeer veelzijdig geleerde, die - o.a. - ook over de poetica heeft nagedacht en geschreven. Ten Kate had daar zeer juiste denkbeelden over, die Feitama deelde. Echter, voor een dichter is nog wat anders noodig dan denkbeelden, namelijk ,feu sacre". En aan vuur en gloed was Feitama niet rijk. Smaak bezat hij wel, en smaak had- den velen in zijn kring, smaak en ,kieschheid", d.w.z. keu- righeid. Zoo heeft hij voortreffelijk juiste en zeer glad vloeien- de vertalingen gemaakt; hij heeft daar dan ook j aren en j aren aan besteed, negentien jaar likte en vijlde hij aan een bewerking in verzen van Fenelons roman Telemaque; ook zijn vertaling van de Henriade - een van de drie die in het Nederlandsch zijn ver- schenen - is zeer goed. Verder heeft hij o.a. een twaalftal Fran- sche tragedies vertaald, terwijl we van zijn twee oorspronkelijke treurspelen er een over hebben : ,Fabricius" ; en drie zinnespelen. 1) Zie hierover Dr. C. Serrurier's artikel in De Gids 1941 (III, b1z. 73). 494 DE VAN HARENS Laten we ons to dezen bepalen tot de opmerking, dat hij die laatste werken liever achterwege had moeten laten.Hij was beter als vertaler, kunstbeschouwer en criticus dan als scheppendkunste- naar. Maar in die eerste functies heeft hij voortreffelijke dingen ge- daan ; zijn eerste werk in deze richting, dat ook uberhaupt het eerste dichtwerk is, dat we van hem kennen, was al als critiek van waarde. Het was een zeer goede vertaling van Boileau's tweede, aan Moliere opgedragen satire. De namen der Fransche dichters die door Boileau verpletterend waren veroordeeld, heeft hij door Nederlandsche namen vervangen, en toont een goed inzicht door bijvoorbeeld Cats en Jan Vos als rijmelaars to kenschetsen, terwijl hij ook verschillenden van zijn tijdgenooten met juist bestuurden degen rake prikken toedient, o.a. den koning der XVIIIde eeuwsche bombast Willem van Swaanenburg 1), dien hij zelfs, wat minder smaakvol mag heeten, dadelijk na zijn overlijden nog een hoonend gedicht nazond. Ook over tooneelspel had Feitama o.a. blijkens opmerkingen van den grooten XVIIIde-eeuwschen tooneelhervormer Marten Corver, een zeer goed oordeel. Maar over het tooneel komen we to spreken, wanneer we de XVIIIde eeuw na 1760 behandelen. We hebben nu eerst nog stil to staan bij een paar merkwaardige apart staande, als overgangsfiguren to qualificeeren dichters: de gebroeders Willem en Onno Zwier van Haren. Men heeft veel aandacht aan deze beide schrijvers gewijd, naar het mij voorkomt meer dan althans de letterkundige waarde van hun werk verdient. Figuren die onze belangstelling trekken, zijn ze echter zeker. Door hun afkomst : ze stammen of van Daem van Haren, die meestreed als Watergeus. Dan : Friesche edelen, die in het Nederlandsch schrijven; van Friezen zou men eer ver- wachten dat ze het Friesch, dat in dien tijd reeds een vrij be- langrijke litteratuur had, als voertuig zouden hebben gebruikt; en waar ze edelen waren -- een tijdlang zelfs tot den hofkring van stadhouder Willem IV behoorden - lag het anderszins voor de hand dat ze in 't Fransch hadden geschreven ; de schaarsche adel in onze gewesten wist toen ternauwernood dat men in het Nederlandsch litteraire werken schrijven kon. Maar de gebroeders 1) Zij bet dat zijn bombast - wel eens - satirisch en parodistisch bedoeld mag zijn geweest. Zie het artikel van Ed. A. Serrarens ,Willem van Swaanenburg, een zonder- ling uit het begin der 18de eeuw" in De Gids 1936, IV, blz. 201. WILLEM VAN HAREN 495 van Haren, die zeer weinig aan conventie deden, die nog veel ,,Geusch" in zich hadden, waren juist wel heeren om daar tegenin to gaan; er ligt een soort demonstratie in dat Nederlandsch schrijven van hen, want het kostte hun, dat is zeer blijkbaar, moeite! Voorts is hun levee een bron van studie geweest; men kon zich daarin verdiepen eenigszins zooals men zich met de chronique scandaleuse bezighoudt. Verder hebben ze vooral hun beteekenis tot in de XIXde eeuw - Bilderdijk brengt Onno Zwiers ,Geuzen" naar voren - als strijdvaardige Oranjeklanten, terwijl ze ook anderszins een aantal attakeerende leuzen to berde hebben gebracht .... Men voelt wel: dat is al bijna genoeg om to vergeten, dat hun werk in litterair opzicht toch niet zoo heel belangrijk is! Door hun denkbeelden luiden zij in vele opzichten den nieuwen tijd in. Willem (1710-1768) was al op zijn achttiende jaar grietman en zetelde als zoodanig op het kasteel to Sint-Anna-Parochie. Op 27-jarigen leeftijd trouwde hij met Marianne Charles, een staatsie- joffer van de Friesche prinses Anna; deze vrouw was elf jaar ouder dan hij. Hij vertegenwoordigt Friesland in de Staten- Generaal, en woont als zoodanig in Den Haag. In 1741 publiceert hij zijn epos ,Gevallen van Friso, Koning der Gangariden en Prasiaten". Hij ergert zich geducht aan de trouweloosheid van Holland ten opzichte van Maria Theresia, en dicht in verband daarmede zijn lierzang ,Leonidas". Als gedeputeerde to velde en in andere functies vertoeft hij na 1740 nu eens to Brussel, dan op zijn buiten to Sint-Oedenrode, dan weer in Friesland. Hij is over 't algemeen zeer onfortuinlijk; wordt door zijn bedienden bestolen, heeft van chantage to lijden, wordt van oneerlijkheid beschuldigd in zijn functie van ontvanger-generaal van Fries- land. Door een tweede huwelijk, met een Luiksche dame van slechte reputatie, verbeurt hij de gunst van het hof geheel, hij raakt door allerlei schuldeischers erg in de benauwenis; in 1768 pleegt hij zelfmoord. In zijn epos verheerlijkt hij Friso, die als een van afkomst Indische prins wordt voorgesteld; een „heroos eponymos" van de Friezen, zooals Baeto van de Bataven. Dit werk is een soort vorstenschool; Friso, die op zijn omzwervingen veel ervaren en zich veel vrijheid eigen gemaakt heeft, is vooral tot de conclusie gekomen dat men niet aan kop- pige dwepers, ook niet aan luiaards 496 WILLEM EN ONNO ZWIER die met plompe en woeste zeden Hun tijd in Jagt-vermaak of Visserij besteden, de macht moet geven, vooral dus niet aan priesters en aan weinig beschaafde edelen, maar Aan mannen, die 't geluk der menschen regt bevatten. Kortom, deze prins uit oerouden tijd is een nieuwlichter! Kreeg hij daarom dan ook niet van den dichter denzelfden naam als die welken de Oranjevorst Johan Willem als bij-naam voerde, de dappere en alleszins veelbelovende vorst die, dertig jaar voor 't verschijnen van dit gedicht, aan den Moerdijk verdronken was? Willem van Haren, die dweepte met Voltaire, volgde hem - en zijn tijdgenooten en landslieden - ook na wat het vijlen aan een eenmaal voltooid werk aangaat; hij heeft ontzaglijk gewerkt aan den tweeden druk, die in 1758, met platen van Houbraken, verscheen, en in een exemplaar van dien tweeden druk heeft hij ook nog tal van veranderingen aangeteekend. Dat heeft het werk voor ons gevoel niet minder vervelend gemaakt. We laten nog daar al de aanmerkingen op de taal - niet zoetvloeiend genoeg - die zijn tijdgenooten maakten. Wat zijn „Leonidas" betreft, het verhaal van den Spartaan- schen held, die, trouw aan zijn gelofte, den heldendood verkoos boven de schande, dit maakte een geweldigen indruk; vooral, in het tweede deel, een redevoering van Leonidas voor den Spar- taanschen raad, die inderdaad een stuk meesleepende oratorie is, en waarbij de lezers ongetwijfeld hebben gedacht aan de vertoo- gen van den dichter in de Staten-Generaal. Van zijn vele verdere gedichten is vooral zijn pessimistische ode ,Het menschelijk leven", die hij, volkomen gedesillusionneerd, op zijn vijftigste jaar schreef, bekend gebleven. Zijn broeder, Onno Zwier (1715-1779), evenals Willem griet- man, hij in Weststellingwerf, is eerst na zijn vijftigste jaar gaan schrijven. Hij ook was een vurig aanhanger van het huffs van Oranje, en wilde vooral - al was dit heel wat bezwaarlijker in dezen tijd dan in dien van Prins Willem I, Maurits en Frederik Hendrik - dat Holland zich krachtig in de wereldpolitiek zou handhaven. Zijn politieke carriere is echter gebroken doordat een hem afgedwongen schriftelijke verklaring, dat hij oneer- bare handelingen met twee van zijn dochters had gepleegd, AGON 497 bekend was geworden. Later heeft hij die bekentenis weer terug- genomen, maar dat baatte hem uiteraard niet veel. Hij trok zich terug; verbleef 's-zomers op zijn buiten to Wolvega, 's-win- ters to Leeuwarden. En daar wijdt hij zich aan de letteren. Zijn geschriften hebben evenzeer een polemischen Tendenz als die van Willem. Kan men de ,Friso" - eenigszins! - met Multa- tuli's ,Vorstenschool" vergelijken, Onno Zwiers eerste werk, het treurspel „Agon, Sultan van Bantam", bevat aanklachten van hetzelfde karakter als de ,Max Havelaar". Het was niet voor den eersten keer, dat onze Oost in de letter- kunde verscheen. Over de zeventiende-eeuwsche reisverhalen handelden we reeds; voorts had Jacob Steendam, een van de bezoekers van Jan Zoets herberg „De zoete Rust" - en een heel goede klant moet hij er zijn geweest - die naar West en Oost gezworven heeft, in 1670 een lofdicht „Op de stad Batavia" ge- schreven ; -van zeer weinig waarde. Jan de Marre, een koopvaar- dijkapitein, publiceerde voorts in 1740 een uitvoerig poeem over ons Oost-Indie onder den titel ,Batavia" ; hij was een bewon- deraar van Hoogvliet en Feitama. Maar dit alles ademt een gansch anderen geest dan van Harens „Agon", dat een van de bedenkelijke praktijken dramatizeert, door de Nederlanders bij hun vestiging in Indie toegepast ; Onno Zwier had de geschiedenis van onzen overzeeschen handel grondig bestudeerd. Hij geeft dan hier weer, hoe de sultan van Bantam - hij heette eigenlijk Ageng - die zijn rijk dertig jaar onafhankelijk van de Compagnie had weten to houden, ten slotte, doordat zijn oudste zoon zich met deze verbond, het moest afleggen. In het stuk wordt hij door then zoon gedood; inderdaad heeft deze dit wel geprobeerd, maar deze poging is mislukt, Ageng is in gevangenschap gestorven. De haat van de inlandsche bevolking tegenover de ,vreemde heer- schers" is belichaamd in de Macassaarsche prinses Fathema, die aan Agons hof is opgevoed, en den slechten broeder die haar uit eigenbaat het hof maakt, versmaadt, terwijl zij den braven jongeren broeder liefheeft. Een van de personen die de Compagnie vertegenwoordigen, de schobbejak Lucas van Steenwijk, poogt haar ook nog geweld aan to doen, maar wordt door haar gekrist. Onno Zwier heeft in dit stuk veel leed dat hij van zijn kinderen had ervaren, gedramatizeerd, heeft zich ook anderszins een Agon gevoeld; in zijn „Deduction" spreekt hij ook meermalen over WALCH 32 498 DE GEL'ZEN zijn dertig jaren dienst, -- en misschien heeft hij bij de vreemde heerschers die Agon bedreigden, ook wel aan zijn politieken vijand, den hertog van Brunswijk (den dikken hertog) gedacht. Dit alles is tot op zekere hoogte interessant ; wie zich daarin verdiepen, gaan echter een zijweg in die zich van de kunstge- schiedenis verwij Bert ! De beteekenis nu van dit stuk uit een kunst- oogpunt is gering; al heeft de dichter belangrijke Fransch-clas- sieke voorbeelden voor oogen gehad, hij heeft ze geenszins even- aard, schijnt zelfs hun waarde kwalijk to hebben begrepen 1). En ook uit dramaturgisch oogpunt is het stuk allesbehalve ge- lukt, Daar het Fransch hem als litteratuurtaal gemeenzamer was dan het Nederlandsch, was zijn verstechniek zeer matig; zijn tijdgenooten die ook nog de kracht welke er ongetwijfeld hier en daar in voelbaar is, kwalijk waardeerden, hadden er bitter weinig mee op. Ook de beoefening der letteren verschafte hem dus maar matige voldoening; de stuwing die hem tot die beoefe- ning had gedreven, 't verlangen zichzelf en meteen verschillende geestesstroomingen to verdedigen, bleek daartoe niet sterk ge- noeg! Zoo is hij ook, naar der tijdgenooten oordeel en naar dat van onzen tijd, maar matig geslaagd met een volgend groot werk, dat in 1769 verscheen onder den titel: ,Aan het Vaderland", maar meer bekend is onder den naam, dien het bij de latere drukken droeg, „De Geuzen". Met de Geuzen voelde hij zich verwant; hun hopman Daem was een voorvader van hem, en het stout erop afgaan van dezen was een trek, dien hij ook in eigen gemoed voelde, of dien hij althans vereerde. Hij overpeinst het gedicht op eenzame wandelingen in de buurt van Wolvega, en stelt een twintigtal zangen to boek; dan wordt er een aanslag op zijn leven gedaan - zijn vijanden hebben hem, ook in zijn af- zondering, verschillende lagen gelegd - en hij staakt zijn wan- delingen en dan ook dit werk, dat speciaal op die wandelingen in hem groeide. Het voltooide gedeelte wordt dan uitgegeven. Hij heeft „De Geuzen" daarna viermaal gewijzigd en uitgebreid; in 1776 had het gedicht den definitieven vorm. Het is meer lyrisch dan episch van toon, lyrisch ook in zooverre, dat de dichter ver- schillende momenten van zijn eigen orngeving en eigen tijd erin aanroert: zijn vrouw, zijn zoon, die zeeman is, den aanslag op 1) Zoo komt het ons althans wel voor, waar hij Crebillon als gelijke van Corneille en Racine schijnt to beschouwen. PIETJE EN AGNIETJE 499 zijn leven; - het Zeeuwsch Genootschap, dat hem altijd vrien- delijk gezind is geweest, wordt er ook in verheerlijkt. In elk geval, hij heeft met dit werk - gelijk zijn broeder 't bedoelde met ,,Friso" - in een tijd die arm aan kracht was, zij 't dan heel rijk aan zelfgenoegzame ,keurigheid", den Nederlanders hun groot verleden voorgehouden en getracht de verbondenheid met Oranje, die eenmaal ons behoud was geweest, nauwer aan to halen. Zij ,,hadden iets to zeggen" en bezaten ook ongetwijfeld dichterlijken aanleg, Willem meer in 't verhevene, Onno, of wel Oene, meer in 't boertige, maar een rijke fantaizie was hun zoomin eigen als een fijn taalgevoel; dit laatste dan waarschijnlijk door den invloed van het Fransch, de hun het meest gemeenzame litteraire taal. Hun werken zijn talrijk; we noemden er hier maar het meest markante deel van, het deel bovendien, dat in de volgende halve eeuw in den politieken strijd de meeste beteekenis zou krijgen. Wat den comischen zin van Onno Zwier betreft, - hij heeft hiervan o.a. blijk gegeven in een gelegenheidsstukje bij de her- denking van het feit, dat de Unie van Utrecht 't twee eeuwen had uitgehouden: ,Pietje en Agnietje of de Doos van Pandora", een bewerking - en wel zeer een uitbreiding - van een Fransche arlequinade, die ons matig aardig voorkomt ; de voornaamste bekoring schijnt ons - wat Been artistieke verdienste is - het typisch XVIIIde-eeuwsch gepastelleerde van de reeks landelijke tafereeltjes, die toch niet onnatuurlijk herderachtig zijn. Overi- gens meenen we niet, dat het stukje de moeite van een nadere critiek verdient 0- L itteratuur Voor Huydecoper - die nog steeds wacht op een moderne biografie, welke alleszins zijn beteekenis moge wcergeven - zie men N. G. VAN KAMPEN, Geschie- denis der letteren en wetenschappen 11 's-Gravenhage 1822) b1z. 161 en 196 en G. D. J. SCHOTEL, Commentatio de meritis B. Huydecoperi in linguam literasque Belgicas (Lugdunum Bat. 1833-'34). Voor Feitama: Jan de Kruyff's lcvensbeschr jving in ,Leven der Nederl. dichteren en dichteressen", uitg. d. , Nunst wordt door Arbeid verkregen" I, Leyden, 1782. M. J. MINDEiHOOD, La Heuriade dans la litterature hollandaise (Paris, 1927). J. VAN \LOTEN, Leven en werken van w. en O. Z. van Haren (Deventer, 1874). 1) 'Mar nog minder den lof, dat dit ,verreweg het allerbeste is, dat hier voor het tooneel in heel de l8e eeuw geschreven is", zools Prinsen oordeelt (,,Het Drama in de 18e ecuw in west-Europa" - Zutphen, 1931 -, b1z. 424). 500 LITTERATUUR J. H. HALBERTSMA, Het geslacht der Van Harens (Deventer, 1829). Id., Letterkundige Naoogst, II (Deventer, 1840). C. BUSKEN HURT, De Van Harens (Lett. Fant. VI, blz. 1). H. E. MOLTZER, Hareniana (Groningen, 1876). N. BEETS, IVillem van Haren's Friso (in ,Verpoozingen op Letterk. gebied" - Arnhem, 3de druk 1883-b1z. 41.), H. J. POLAx, De gebroeders Van Haren (Studien, -Zutphen, 1888 -biz. 1). J. A. F. L. VAN HEECKEREN, Een voorganger van Multatuli (Taal en Letteren IV, blz. 329). Id., De Geuzen van 0. Z. van Haren (ibid. b1z. 347). J. KoopMANS, Willem van Haren's Friso (De Beweging III, III blz. 166 en 304). D. C. NgxoFF, De staatsman-dichter Willem van Haren (Nederland 1901, III, b1z. 183). H. J. L. VAN HASELEN, Willem van Harens Gevallen van Friso (Alphen, 1922). W. H. F. MANSFELDT, Agon Sultan van Bantam; geen voorlooper van 3fultatuli (De Gids 1920, IV, blz. 307). W. VAN RiESEN, Een opzienbarend huwelijk in de 18e eeuwv (W. van Haren en Marianne Charles) (Haagsch Maandblad 1937, Ii, b1z. 77). E. DU PERSON, Schandaal in Holland. (Onno Zwier van Haren) ('s-Gravenhage, 1939). HET,,GEWRICHT" IN DE XVIIIDE EEUW Het sociale feit, dat in West-Europa den aanvang van een nieuw tijdvak beduidt, is de emancipatie der burgerij. We kun- nen zeggen dat die zich daar voor het heerschend bewustzijn ongeveer in de zestiger jaren van de XVIIIde eeuw voltrekt. Van „nieuwe denkbeelden" pleegt men to spreken, wanneer een nieuwe periode van de beschavingsgeschiedenis aanbreekt. Er zijn geen nieuwe denkbeelden, en ze zijn er, naar de historie zich heugt, nooit geweest; hoogstens zijn er, in uitgebreiden zin, nieuwe technieken. Maar er zijn denkbeelden die, zoo oud als alle andere, zoo oud als „de wereld", op een bepaald oogenblik de overhand kunnen krijgen over andere waarbij in de laatste periode de meerderheid der menschen zich neerlegde. Toen we over de plaats van Justus van Effen in onze bescha- ving spraken, gewaagden we reeds van Engelschen invloed. Ter- wijl hij - en Poot, en Langendijk - gebukt blijven gaan onder de zware atmosfeer der ideeen welke de ,pruiken" van den pruikentijd handhaafden, heeft zijn wezen, niet sterk genoeg om zich bewust to ontworstelen, toch aanvlagingen moeten ervaren uit een klimaat waarvan hij telkens even moet hebben vermoed, dat hij daar beter had kunnen gedijen. Uit Engeland. Engeland toch was, al voor de XVIIde eeuw, het land waar de democra- tische idee het meest algemeen werd begrepen en in de praktijk aanvaard; - er is daar dan ook geen revolutie noodig geweest om de burgerij aandeel aan de macht to geven, zoo min als in de XXste eeuw „labour" gewelddadigheden behoefde om zich to doen gelden. De kunst is de stem van yolk en tijd; de massakunst, het tooneel, doet die stem het helderst hooren. Zeker, men verneemt op die wijze geen diepdoordachte inzichten, zooals bijvoorbeeld wanneer men luistert naar een fijnen geest,als i.c. Locke, of Montes- quieu, die de formules vinden voor de als nieuw ervaren levens- beschouwingen. Maar men verneemt iets dat voor ons in dit verband belangrijker is: in hoeverre de groote massa vatbaar was 502 HET BURGERLIJK DRAMA IN ENGELAND voor, instemmend stond tegenover bepaalde opvattingen. Want een tooneelstuk, dat dit gevoelen niet opwekt, ,gaat" niet, of althans heeft geen succes. De indruk van „massakunst" is een veel duidelijker symptoom van de geestesgesteldheid van een tijd dan kunst van meer individueel karakter 1). Bovendien is het tooneel in de XVIIIde eeuw nog steeds, zij het in mindere mate dan in de XVIIde, de voornaamste vorm van artistieke ideeen-uiting. In Engeland nu dateert het stuk, dat men als het eerste bur- gerlijke drama beschouwt, „George Barnwell, or The Merchant of London" door George Lillo (die zelf ook een merchant of London was, namelijk een juwelier) van 1731. Het had een ontzaglijk succes. Daarmee krijgen we dan een soort tooneel- stukken, die een ernstige handeling vertoonen, waarin lieden uit den burgerstand als hoofdpersonen optreden, en die een na- drukkelijk moralizeerende strekking hebben. Lieden van den burgerstand waren tot then zeer zelden de hoofdpersonen in een ernstig stuk geweest 2) ; men vond die alleen geschikt als lach- wekkende elementen. Nu eischt de burgerij eerbied voor haar eigen denkwijs, haar moraal. Lillo's stuk en eenige andere in hetzelfde genre werden in het Duitsch en in het Fransch vertaald; via het Fransch, krijgen we een - op den langen weg danig ver- hanselde - Nederlandsche versie, maar eerst in 1767 3). Wat dat verhanselen betreft, het is uit cultuurhistorisch oogpunt zeer leerrijk to zien, welke veranderingen het stuk in verschillende landen onderging en hoe het daar werd opgenomen 4). Intusschen komt Frankrijk, voornamelijk langs eigen weg, ook tot het burgerlijk drama, dat zich daar, via de ,com6die lar- moyante", uit het blijspel ontwikkelt; - in Engeland ontwikkel- de het zich uit het treurspel; daar heeten dan ook de eerste stuk- 1) Over tooneel als massakunst meen ik to mogen verwijzen, naar mijn opstel „Massasuggestie en Tooneeltechniek" in den bundel ,Studien over Litteratuur en Tooneel" (Maastricht, 1924), b1z. 379. 2) Over de enkele elementen die in de Oudheid en in de XVIIde eeuw aan het bur- gerlijk drama doen denken, zie G. Lanson, ,Nivelle de la Chaussee et la Comedie larmoyante" (Paris, Hachette, 1887) b1z. 82-87 en 106 vgg. Als een zeer curieus specimen van een vroeg burgerlijk drama in onze vaderlandsche tooneellitteratuur wezen we op Colyn van Ryssele's,,Spyegel der Minnen". Zie hiervoor b1z. 185. 3) ,Adelaert, of de zegepralende deugd". 4) Zie Alex von Weilen, Der ,Kaufmann von London" auf deutschen and fran- zSsischen Buhnen; in „Beitrage zur neueren Philologie Jacob Schipper dargebracht" (Wien and Leipzig, 1902, b1z. 220). EN IN FRANKRIJK 503 ken van dit genre die wij nu burgerlijke drama's noemen, in den tijd van hun ontstaan „tragedies". Door een speciale ontwikkeling dan van het Fransche blijspel na Moliere - Destouches, Piron, Nivelle de la Chaussee - waar- bij we in dit verband niet kunnen stilstaan, ontstaat dus in dat land het burgerlijk drama, het drama in dienst van de verstande- lijke ,verlichting". Diderot publiceert in 1757 zijn ,Fils naturel", met de drie „Entretiens sur le Fils naturel" ; dat is het eerste stuk in Frankrijk, waarin de schrijver met vol bewustzijn iets geheel nieuws wil geven; met de theorie van dat nieuwe. De voornaamste Tendenz van dat burgerlijk drama is ,terug- keer tot de natuur", hetzelfde beginsel, dat Rousseau als richt- snoer van het heele leven in de maatschappij voorstond. De natuurmensch wordt - niet zelden op ons nu komisch-naief aandoende wijze - verheerlijkt, en wie althans dicht bij de natuur staat : de landman, in tegenstelling met den stedeling, en vooral: de arme, in tegenstelling met den rijkaard. De armen zijn heiligen, de landbouwers verrukkelijk teedere en naieve zielen, die met tranen in de oogen de zon zien opkomen en dan een hymne aan God aanheffen. Weet deze dramaturgie dus zeer wei- nig maat to houden in haar gevoelens voor haar troetelkinderen, men moet erkennen dat ze opkomt voor iedere groep menschen die ze in de verdrukking ziet, en pleit tegen al de maatschappe- lijke vooroordeelen, die bij het burgerlijk rationalisme geen ge- nade kunnen vinden. Zoo wordt er voor de vrouwen gepleit ; die blootstaan aan bedrog en verleiding 1) ; de groote burgerlijk- rationalistische waarheid: de gelijkwaardigheid van den mensch in alle beroepen wordt verkondigd, het duel als een dwaasheid gesignaleerd, de onrechtvaardigheid betoogd van het feit, dat de familie van veroordeelden deelt in hun schande; er wordt ge- wezen op de feilbaarheid van de rechtspraak, - alles nog heden geliefde motieven van burgerlijk protestbetoog in trein en tram! Uiteraard laten de moralisten van het drama zich ook niet on- betuigd in zake godsdienst en politiek; de meesten zijn deisten, zeer vrijzinnig, en komen ook voor de protestanten op; b.v. Fenouillot de Falbaire in zijn ,Honn6te Criminel" (1767), reeds het jaar na zijn verschijnen tweemaal in het Nederlandsch ver- 1) O.a. door Beaumarchais, in zijn ,,Eugenie" (1767). 504 HET BURGERLIJK DRAMA IN FRANKRIJK taald; het komt voor op het repertoire van den Rotterdamschen Schouwburg, onder de directie van Corver. Over het algemeen heeft het Fransche burgerlijke drama een pacifistische, inter- nationalistische, antimilitaristische strekking. We spreken nu, waar ze ons de toonaangevende geestesrichting duiden, over deze verschillende Tendenzen van het drama; over welks geschiedenis we voor 't oogenblik niet verder to handelen hebben. De geestesrichting dan verburgerlijkt; het statig, vorm- vast, maar hol geworden, niet meer door innerlijke stuwing ge- sterkt classicisme bezwijkt. Er zijn, uiteraard, protesten; er is strijd. Een hevig protest komt er bijvoorbeeld van de conservatief classicistische kringen naar aanleiding van Beaumarchais' ,Les deux amis, ou le Negociant de Lyon", een stuk dat speelt in de zakenwereld, en waarbij de intrigue uitgaat van het gegeven, dat er een wissel zal worden aangeboden, dien de debiteur niet kan betalen. Tegenwoordig zijn dergelijke gegevens schering en inslag; niemand die nu de beteekenis van ,het geld" niet meer erkent! In dien tijd vond men dit echter nog van een ongehoorde platheid! Hemel! Het ernstige tooneelspel, dat de strijd van heroen en koningen tot onderwerp placht to hebben, waarin men de onschendbare majesteit van goddelijke wetten met huiverend ontzag leerde schouwen, - in dat ernstige tooneelspel bestond de ,tragiek" nu hierin, dat er een man met een rekening zou komen en dat men hem niet kon betalen ! ! Het was ver gekomen ! Ja, - in zekeren zin wel. In elk geval was het hiertoe gekomen, dat de classieke idee, die anderhalve eeuw was vereerd, werd onttroond.... We stonden bij deze troonwisseling der ideeen stil, die we het duidelijkst waarnemen in de verkondigingen van het tooneel of en de toejuichingen door het - breeder geworden - tooneel- publiek, omdat we hier het duidelijkst „den nieuwen tijd" zien; en we spraken speciaal over wat er to dezen in Frankrijk ge- beurde, omdat Frankrijk op tooneel- en letterkundig gebied den toon aangaf; omdat men te onzent met geestdrift de daar ver- kondigde denkbeelden overnam. Ongetwijfeld zijn er to onzent ook Engelsche invloeden; o.a. de Spectator-beweging, die, naar we zeiden, tot in de XXste eeuw voortduurt. En dan HET POLEMISCH ELEMENT 505 Richardson. Er zijn ook moderne Duitsche invloeden, maar die zijn dan gemeenlijk van Franschen oorsprong; de groote man in Duitschland to dezen, Lessing, is een volgeling van Diderot ; dat zijn werk anders getint is dan dat van zijn voorganger, en dat het, vooral, geheel anders door zijn publiek wordt opgeno- men en tot eigenaardige anders-gerichte navolgingen leidt, is een gevolg van de zoozeer anders georienteerden Duitschen geest 1) en van den ,anderen" maatschappelijken toestand in Duitschland. We komen op al deze invloeden en motieven terug bij de be- spreking van de kunst in ons land in de bewogen laatste vier decennien der XVIIIde eeuw; willen echter nog een opmerking aan de meer gedetailleerde behandeling van dit tijdvak laten voorafgaan. Deze : dat, waar men het eigen en onmiddellijk nabije leven nu wel als zoo belangrijk durft en kan beschouwen, dat men dit tot onderwerp maakt van zijn kunst, terwijl men dat leven dan ook gaat weergeven in den vorm dien men als den bij dezen inhoud meest directen en juisten beschouwt, die weer- geving in den aanvang - dat is in de periode waartoe wij nu met onze geschiedschrijving zijn genaderd - uiteraard moest lijden tot een polemischen nadruk op deze belangrijkheid en beschrij- venswaardigheid. We krijgen - en dat alweer vooral op het tooneel, maar ook in de „leeslitteratuur" - een zekere pathetiek in de uiting van het ,burgerlijke" levensgevoel en van de burger- lijke denkbeelden; een neiging ook om, waar de gelegenheid tot dergelijke uitingen ook maar eenigszins mogelijk schijnt, daarvan gebruik to maken. Men wil getuigen, en laat ook zijn personnages zooveel mogelijk getuigen, dikwijls in strijd met de waarschijn- 1) Er zijn weinig voorbeelden denkbaar, die zoo duidelijke aanwijzingen geven in zake de ,kleuring" van een bepaalde strooming door de gebieden waardoor zij haar loop neemt, als de wijze waarop Lessings „Miss Sara Sampson", zijn „Minna von Barnhelm" en vooral zijn „Emilia Galotti" de Duitsche tooneelschrijfkunst inspiree- ren. De „Minna" bijvoorbeeld leidt tot de genres ,Patriotenstilek", dat het verlichte despotisme huldigt, en „Soldatenstuck", het stuk met sold aten-tafereelen; het Pa- triotenstuck baseert zich op het succes van de rechtvaardigheid des konings tegenover den majoor von Tellheim, het Soldatenstuck op de scenes met Werner. Met de ,na- volgingen" van „Emilia Galotti" is het nog merkwaardiger gesteld. Dit stuk, dat in allegorischen vorm, spelend in Italie, Duitsche toestanden hekelt, het eerste sociale drama, het, door het uitblijven der ontlading, strafste en stroefste drama van dien tijd, wordt - vanwege de italianita! - het uitgangspunt van de uitbundige Sturm- und- Drang-beweging. Men leze hierover het belangwekkende boekje van Arthur Eloesser, „Das burgerliche Drama, Seine Geschichte im XVIII. and XIX. Jahrhundert. (Berlin 1898). 506 HET SENTIMENTEELE EN HET THEATRALE ELEMENT lijkheid en zonder zich erom to bekommeren dat die personnages aldus een bedenkelijk eigenwijs figuur zullen maken; - wat allerminst bedoeld is, want men wil de lieden, die aldus des schrijvers denkbeelden verkonden, in de eerste plaats als sympa- thiek poneeren. Ook leidt het zich verdiepen in - en als zeer be- langrijk zien van - het eigen gevoel tot sentimentaliteit; een zoodanige zelfs, als, in haar excessen, niet als natuurlijk, integen- deel, als zeer onnatuurlijk en dwaas aandoet; .... ons meer, (uiteraard), dan de in denzelfden gevoelsstroom bevangen tijd- genooten. Het is een gewoon verschijnsel bij een reactie. Deze symptomen hebben trouwens verschillende aspecten ; men houde, bijvoorbeeld, in 't oog, dat nu de ,vorm", de oneigen inkleeding zooals die waartoe wij bijvoorbeeld Poot zich genoopt zagen, geen krachten meer vraagt, die krachten als 't ware vrij komen en zich uiten in een overdreven,,opblazen" van den inhoud. De eind-XVIIIde-eeuwsche kunst is in al haar varieteiten natuurlijk hiermee nog niet ,verklaard" ; er zijn tal van elemen- ten, die onderling door en op elkaar werken; het onnatuurlijke in de zeden is wellicht een even groote aanleiding geweest om naar „de natuur" terug to keeren, en in het pathos waarmee van dien terugkeer wordt getuigd, is ongetwijfeld niet alleen een reactie tegen, maar ook een voortzetting van de classicistische rhetoriek to zien .... Zooals bijvoorbeeld ook, wanneer men op het tooneel het dagelijksch leven beweerde weer to geven, dit aanvankelijk nog, waar 't ernstige situaties gold, valschelijk geschiedde in den toon en in de houdingen der tragedie; vandaar - naar ik meen - dat in dien tijd het woord ,theatraal" de eigenaardige beteekenis kreeg, die men er thans aan hecht 1). We gaan nu over tot de kunst die aan al die gevoelens to onzent ontsprong. BETJE WOLFF EN AAGJE DEKEN Betje Wolff, op zichzelf om haar talent de aandacht waardig, is tevens een geschikt voorbeeld waaraan zich de verschillende stroomingen welke in dezen tijd over de geesten in ons land ko- men, laten demonstreeren. Haar aangeboren vrijzinnigheid stelt 1) Dit nader uiteengezet in mijn artikel ,Theatraal" in Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XL, b1z. 30. BETJE BEKKER 507 haar open voor wat de Spectatoren aan beschouwelijkheid bren- gen, en doet haar Rousseau's leeringen met geestdrift opnemen; zij vereert Richardson en volgt hem na in de techniek van zijn romans en dat op een wijze die ons een verbetering toeschijnt, wat den inhoud van de boeken betreft. Zij, Elizabeth Bekker, word in 1738 to Vlissingen geboren. Zij voelde zich in haar omgeving weinig thuis; misschien kan dat eenigszins hierdoor verklaard worden, dat haar ouders geen echte Zeeuwen waren : haar vader was van Noordhollandsche afkomst, haar moeder een Vlaamsche. Ze was een kittig, vroolijk ding, dat nogal rap zei wat haar voor den mond kwam - ze is dat haar heele leven blijven doen --- en verwekte zoo nogal wat opspraak; ook dat is haar heele leven door het geval geweest. Ze is ook al vroeg aan 't lezen; voor haar tiende jaar leest ze al - en dweept met - de toen vermaarde dichteres Lucretia Wilhelmina van Merken. Doze leeft voornamelijk in de herinnering van het tegen- woordige geslacht door de vermelding van haar leerdicht ,Het Nut der Tegenspoeden" op het avondje van de familie Stastok; de lof die haar aldaar word toegezwaaid en waarvan het effect op wel zeer droge en weinig komieke wijze door den droogko- mieken heer Dorbeen word bedorven, kon weinig bijdragen tot haar waardeering. Kloos heeft dit ,eenvoudig rechtvaardig" trachten to verhelpen, maar het valt to betwijfelen of dit veel zoden aan den dijk heeft gezet. Heeft Lucretia Wilhelmina beter verdiend ? We vreezen. De philoloog Ruhnkenius kende haar op grond van haar heldendicht Germanicus ,deselve onsterfelijk- heid" als Homerus en Vergilius toe, maar al heeft zij cenige ver- zen met stemming erin geschreven, het valt to betwijfelen of zij zelfs een mindere soort onsterfelijkheid verwerven zal. Ze was een achterkleindochter van Gerard Brandt, een afstammeling dus ook van van Baerle, en wat er in haar werk to waardeeren valt, is een laatste nagalm van het geluid der groote eeuw, maar over het algemeen kan men zoowel haar ,Germanicus" als haar „David" en haar „Tegenspoeden" berijmd proza noemen; - dat, ongetwijfeld, vrome en verstandige beschouwingen bevat. Zij schreef voorts, evenals haar echtgenoot, N. S. van Winter, eenige tooneelstukken; de hare behandelen vaderlandsche onder- werpen: „Maria van Bourgondie", „Jacob Simonsz. de Ryk", ,,Hot Beleg der Stad Leyden". We komen op het tooneel van 508 BETJE WOLFF dezen tijd nog terug; dat we hier even ingingen op het karakter van het werk van Lucretia van Merken, vindt zijn oorzaak hierin, dat we daarmee meteen een schetslijn trekken ter karakterizee- ring van Betje Bekker, die, in overeenstemming met vele andere tijdgenooten, deze vereerde figuur prijst als „de grootste Dichte- resse onzes Lands". Nobele denkbeelden gingen Betje boven nobele poezie, of liever: zij beoordeelde de waarde der poezie naar de denkbeelden daarin uitgedrukt. Het levendige, licht ontvlambare meisje heeft toen een harden schok to doorstaan gekregen. Een jonge vaandrig van het Staat- sche leger maakte haar 't hof en wist haar to bewegen met hem to vluchten. Al heel gauw ontnuchtert en kwetst zijn optreden haar; ze keert terug, maar de gebeurtenis heeft haar een word geslagen; die man blijft - het zal twintig jaar later nog in haar brieven blijken - haar eenige wezenlijke liefde, maar haar hartelijk optimisme is geknakt. Dat avontuur met den vaandrig zal ze later ook, onder andere, in haar roman „Sara Burgerhart" herdenken. Ze gaat om de stormen der Vlissingsche babbelzucht, waarin haar schijnvrome broer ijverig meedoet, to ontwijken, een pons in Amsterdam logeeren, komt dan weer thuis terug, maar 't valt haar dan nog moeilijker daar to leven. Als zij een-en-twintig jaar is, trouwt zij met den vijftigjarigen Ds Wolff, predikant in de Beemster, then ze ternauwernood kende. Verlangen om uit haar omgeving weg to komen mag wel het hoofdmotief tot dit huwelijk zijn geweest. Dus gaat Betje naar de Beemster, maar het huwelijk geeft haar weinig rust, wellicht doordat haar man haar al to rustig was. De eerste tien huwelijksjaren waren vrij moeilijk, maar dan schijnt zij zich geschikt to hebben; ze leert haar echtgenoot als een vader en leermeester beschouwen, in haar studie en letter- kundige bezigheid mag hij nu deelen, in 1772 schrijft hij een ver- dediging van zijn vrouw, die over de denkbeelden, in haar werken neergelegd, nogal eens was aangevallen. Want ze had al heel wat geschreven. Gedichten, vertalingen, ook, reeds in deze periode, proza. Het proza zal later het artistiek belangrijkste deel van haar werk worden; eigenlijk het eenige artistiek belangrijke. In deze eerste periode van haar huwelijk schrijft zij onder andere in „De Grijsaard", een van de tijdschrif- ten die in navolging van Van Effens ,Hollandsche Spectator" SPECTATORIALE GESCHRIFTEN 509 waren opgericht. We hebben reeds, over Van Effen sprekend, deze geschriften aangeduid, en wijden daarover niet nit; ze zijn ongetwijfeld belangrijk als documenten voor onze beschavings- geschiedenis, maar men vindt in deze bergen be- en vertoogen, pro en contra alle mogelijke vraagstukken-van-den-dag, slechts bij uitzondering iets dat letterkundige waarde bezit. Ds. Hartog heeft in het einde van de vorige ecuw een, ook door de vele met smack en typeerend gekozen citaten, aardig boek over deze periodieken,voor zoover ze in de NVII Ide eeuw vallen, geschreven. Interessant zijn ze ook als het begin van het tijdschrift-wezen, dat in de volgende eeuw zulk cen omvang en beteekenis voor heel het maatschappelijk en inzonderheid voor het letterkundig leven krijgen zal. Om een paar van deze bladen to noemen, daar is eerst de ,Algemeene Spectator", dan de ,Nederlandsche Spectator", dan een tijdschrift waarin voor 't cerst de bijdragen geregeld onderteekend worden : „De Philantrope". Dit blad ver- scheen van 1756 tot 1762; de tijd wordt bewogener, de strijd der meeningen wordt feller, deze Philantrope - de naam is een vaandel! - is voor den historicus belangrijker dan wat vooraf- ging. De fakkel - ze zij dan wel eens wat rookerig - wordt doorgegeven : de volgende drager noemt zich „De Denker" (1763-1775). Hier vinden we onder de schrijvers - in dien tij d althans - zeer bekende namen : Van Engelen, Van der Meersch, Nomsz, P. Loosjes.... Simon de Vries ook, een merkwaardig Deventenaar, oorspronkelijk werkzaam in zijn vaders bier- brouwerij, maar al spoedig - op zijn zestiende jaar - student en tooneelschrijver, die zich tot een bekend geleerde ontwikkelde, belangstellende zoowel in Egyptische en Chineesche geschiedenis als in wis- en natuurkunde, cen karakteristieke figuur in dezen tijd van onderzoek en ,verzamelende" geleerdheid. Dan komt „De Grijsaard" (1767-1769) waarvan Betje Wolff tot de belang- rijkste medewerkers behoorde ; ze gaf daarin o.a. de vertaling van een beschouwing van lady Montague over het huwelijk, die een bijdrage beduidt tot onze kennis van het innerlijk leven der vertaalster; voorts, minder persoonlijk, meer in den spectator- trant, een en antler over ware. en valsche vroomheid en over het noodzakelijke van een degelijke opvoeding ook voor meisjes, ook artikelen van letterkundigen , ook van belletistrischen aard. In later jaren, na den dood van haar man, geeft zij „De Borger" 510 BETJE WOLFF BESPIEGELT nit. Er zijn meer van die spectatoriale geschriften; een ervan, een vooral aan de letterkundige critiek gewijd naaandschrift, ver- dient hier nog vermelding: de „Vaderlandsche Letteroefeningen", in 1761 door Cornelis Loosjes opgericht; weldra, sedert 1764, maakte ook Petrus Loosjes Az. deel nit van de redactie; de laatste redigeerde vooral het mengelwerk, de eerste zorgde voor de critiek. Beide redacteurs waren doopsgezind predikant ; hun tijdschrift ademde een vrijzinnigen geest, waardoor het felle aanvallen van de ,precysen" to lijden had. We zien dus de ,,Vaderlandsche Letteroefeningen" - de volledige titel luidde „Vaderlandsche Letteroefeningen, behelzende oordeelkundige berigten van de werken der beste Schrijveren, Nauwkeurige Gedagten over verschillende Onderwerpen, benevens Vrijmoe- dige Aanmerkingen over Nederlandsche Werken en Schriften, die dagelijks in ons Vaderland uitkomen" - we zien, hoe dit tijdschrift typisch-onderwetsch van allure, dat men tegenwoordig (het is waar: meestal zonder het ooit ingezien to hebben) als het toonbeeld van iets oudbakkens pleegt to beschouwen, in zijn jeugd van een ergernis-wekkende vooruitstrevendheid werd geacht. Wat van meer letterkundige, maatschappelijke en poli- tieke bewegingen geldt. We komen op dit tijdschrift en zijn denkbeelden terug; voor 't oogenblik is het onze taak de geestelijke atmosfeer aan to geven, waarin Betje Wolff leefde, den geestelijken strijd aan to duiden waarin zij zulk een belangrijk aandeel zou nemen. Waarin zij trouwens reeds in de eerste tien jaren, de ongelukkige periode van haar huwelijk, een groot aandeel nam. Ze schrijft en vertaalt allerlei ,Bespiegelingen", levert haar aandeel tot de Arcadia- litteratuur met een geestdriftige beschrijving in verzen - of althans in rijmen - van het heden en verleden van haar geboorte- eiland Walcheren, en vertaalt Craig's ,Leeven van Jezus Chris- tus"; - daar vond ze dat ,redelijke geloof" welks veldwinnen een van de kenmerkende symptomen van den toen nieuwen tijd was, en dat zij van harten wi1 propageeren. Met de liefde heeft zij afgedaan, ze wil althans ermee afgedaan hebben, en het is niet aan to nemen, dat ze anders dan om haar man to plagen - haar man, dien ze wel cens vergeleken moet hebben met den jongen, lichtzinnigen, heerlijken schobbejak, dien ze niet ver- geten kon - dat ze om hem jaloersch to maken wel eens heeft HAAR VRIENDSCHAPPEN 511 gecoquetteerd met een iets jongeren, maar toch ook bijna vijftig- jarigen weduwnaar-en-domine nit de buurt. Vriendschap, ja, die kan ze gevoelen, ook de ,vervoerende" nuance van vriend- schap, die dan een internationale mode is, in Duitschland wel zeer, maar ook in Frankrijk; - een vriendschap die soms ,amiti6 amoureuse" kan worden en vandaar nog verder kan moduleeren. Rousseau met wien ze dweept, niet het minst om zijn dweperijen, had haar in leven (Madame de Warens) en werk (,,Julie") een gevaarlijk voorbeeld gegeven. „Vriendschap is mijn idole, maar mijn vriendschap is zo teder", heeft zij eens in een brief geschreven, ,,dat zij met behoeft to wijken voor de liefde van een Duitscher". - Ja, maar zij beseft wel bet surrogaat-karakter van die vriend- schap;.... en ook van haar dichtwerk. ,Een ding is jammer, dat ik mijn wensch niet heb". Dan zou zij de wergild niet met haar „poetische fratsen" hebben lastig gevallen Ik zou niets Gods ter waereld gedaan hebben dan mijne lieve jongen beminnen en nagt en dag mijn harsens hebben gebroken om tog zijn heele hart to houden, want ik zou er geen klein stipje van hebben kunnen missen". Dat zit diep in die luchtige, zoo brutaal-vooruitstrevend doende Betje, die met zoo'n hoonende pret „de fijnen" uitdaagt. En wat die vriendschap betreft, ze heeft die blijkbaar wel in vurige en gevaarlijke nuance gevoeld voor den reeds genoemden domine Cornelis Loosjes, den oprichter en redacteur van de ,,Vaderlandsche Letteroefeningen", dien ze ook wel zeer als haar leermeester beschouwde ; „den verstandigsten man, dien wij thans hebben", zooals ze hem betitelt. Later noemt ze zichzelf ,,Loosjes Idole, 't werk zijner eige handen"; zij heeft in gerijmde brieven van de jaren '70 en '71 hem betuigd, dat hij voor haar „noodzaaklijk" was, maar in den laatsten brief betuigt zij tevens dat, als zij ooit iets meer van hem mocht begeeren, dan hoopt zij, zij 't met angst en beven, dat bun band, die thans al 't genoegen van haar leven is, ontbonden moge worden. Als, na 1771 ongeveer, de verhouding tot haar man, die ook in de poezie liefhebberde - hij had in dichtmaat de bedijking van de Beemster beschreven ! -, beter is geworden, zien we een tweede periode van haar werkzaamheid beginnen. Haar vrijzinnig- heid is intusschen dezelfde gebleven, daarvan getuigt onder andere haar ,Zedenzang aan de Menschenliefde bij het verbranden des 512 SANTHORST Amsterdamschen Schouwburgs" (1772), een fel-verontwaardigd strijdschrift, gericht tegen hen, die in dien brand, waarbij ver- scheiden menschen omkwamen (ook sommigen ten gevolge van een poging anderen to redden) een straffe Gods zagen; - er zijn stapels pamfletten over en weer over de beteekenis en de ,,bedoeling" van dien brand verschenen 1), en men heeft het, niet alleen van steil-orthodoxe zijde, Betje kwalijk genomen dat zij, een predikantsvrouw, zoozeer partij trok voor bezoekers van een schouwburg ! Van hetzelfde j aar 1772 dateeren nog twee andere stee- nen des aanstoots, haarrijmwerk,,De onveranderlijke Santhorst- sche Geloofsbelijdenis" en,,De Menuet en de Dominees-pruik". Ze verschenen anoniem, maar ieder wilt, wie de schrijfster was. Sant- horst was cen ridderhofstede bij NA'assenaar, toen in het bezit van Petrus Burmannus, die zich Secundus noemde, ter onderscheiding van zijn oom en vaderlijken vriend, die evenals zijn broer, Petri secundi vader, Franciscus Burmannus, hoogleeraar to Utrecht was geweest. Die Burmannen hadden al een bedenkelijk vrijzin- nige reputatie; Petrus I had al door zijn ,Oratio pro comedia", die hij in 1711 gehouden had bij de opening van zijn colleges over Terentius en waarin hij speciaal ook een pleidooi van Moliere had uitgesproken, de vijandigheid van zes Utrechtsche predi- kanten opgewekt, wat tot een pamflettenoorlog geleid had. Petrus II nu, hoogleeraar to Amsterdam en een vermaard La- tijnsch dichter, was bekend als staatsgezind; hij was in alle geval een vurige verdediger van de vrijheid, had in 1769 den tegen Frankrijk opgestanen Corsicaanschen aanvoerder Paoli op Santhorst ontvangen en gehuldigd, en een Latijnsch gedicht aan hem gewijd; - Betje Wolff maakte er twee op hem in het Nederlandsch. Men dweepte op Santhorst, waar de professor een aantal gelijkgestemde aanzienlijke vrienden placht to ont- vangen, met,,de vijf V's" (Vaderland, Vryheyd, Vreede, Vriend- schap, Verdraagzaamheid)"; de orthoxe predikanten beschouw- den Santhorst als cen broeinest van alle kwaad, beweerden ook - ten onrechte - dat men daar haat tegen den stadhouder predikte. Betje WVolff nu had ook wel eens een bezoek op Sant- horst gebracht, zij behoorde echter niet tot dien kring, maar overtuigd dat het geestverwanten waren die daar samenkwamen, 1) In de hibliotheken to 's-Gravenhage, Amsterdam en Leiden (Bib. v.d. Nlaatsch. der Nederl. Letterkunde 1087 D6) vormen ze dikke dossiers. DE MIENUIET EN DE DO\IINEESPRUIK 513 mcende zij cen goed werk to doen met van haar instemming to doen blijken door als ,eene zuster der Santhorstsche Gemeente" haar ,Onveranderlijke Santhorstsche Geloofsbelijdenis in rijm gebragt" in 't licht to geven; - waarbij zij een der vijf ,geloofs- punten", ,Vreede", echter door ,het beste" verving; wellicht omdat zij den indruk had gekregen dat Petrus Secundus aller- minst den strijd schuwde. Hij was echter over deze verandering, noch over dat ,zusterschap" noch over de ongevraagde publicatie van wat zij onderstelde dat daar in intiemen kring besproken was, gesticht; men zou ook meenen, vreesde hij, dat hij haar tot een dergelijke publicatie had bewogen. En Betje's man heeft toen - in een anonieme ,Apologie" - haar verdedigd, en Betje heeft openlijk verklaard, dat zij die ,belijdenis" op eigen gezag had opgesteld. Ondeugender was zij nog wel in „De Menuet en de Dominees- pruik", toegevoegd aan de ,Geloofsbelijdenis", een hekeldicht naar aanleiding van het geval dat een Groningsche ouderling bij het huwelijk van zijn dochter dansmuziek had laten spelen en zelf in een menuet had meegedanst, waarom hem door den kerkeraad het avondmaal was ontzegd. Betje maakte dit geval in haar gedicht belachelijk en liet den ouderling zich verdedigen o.a. met het betoog, dat de predikanten zelf al evenzeer aan de wereldsche ijdelheden meededen, daar zij pruiken droegen, ter- wijl zij volgens de oude kerkelijke verordeningen alleen kalotjes mochten opzetten. Er verschenen nog vele andere rijmwerken van haar in den- zelfden geest ; ze zijn aardig genoeg om er kennis van to nemen, en als men nagaat wat er al naar aanleiding daarvan gaande werd in den lande, krijgt men een goed beeld van het geestelijk leven van lien tijd, waarin de dominees met vele middelen trachtten to blijven domineeren; een beeld vooral van den strijd voor meer ,redelijkheid", waarin Betje cen zoo geestig, maar daardoor to meer gehaat voorvechtster was. Wij kunnen er hier echter niet langer bij blijven stilstaan, to minder waar er bij al die vrijzinnigc rijmvaardigheid maar weinig poezie was. Had Betje alleen dat kunstgenre beoefend, dan zou haar naam zeker met zijn blijven leven. Met dat al, zij werd er langzamerhand een algemeen bekend persoon door, verguisd en hemelhoog verheven. Uit deze jaren dateert haar kennismaking met Aagjc Deken. "'ALCH 33 514 AAGJE DEKEN Dat was een boerenmeisje, opgevoed in bet bekende Amster- damsche weeshuis der Collegianten ,d'Oranjeappel". Ze was juffrouw van gezelschap geworden bij een weduwe en verpleeg- ster van de zieke dochter van deze. Met dit meisje, Maria Bosch, had zij vriendschap gesloten; beiden schreven ze gedichten; na Maria's dood gaf Aagje in 1775 haar beider werk uit onder den titel ,,Stichtelijke Gedichten". Een ware, ietwat weeke vroomheid en een groote vereering voor vriendschap - ,zielsvriendschap" - spreken eruit. Tegen een gemeenschappelijken vriend van Aagje en van Betje Wolff nu, den Amsterdamschen letterlievenden sui- kerraffinadeur Jan Everhard Grave, sprak Aagje, op grond van de vele lasterpraatjes die er omtrent de Beemster predikantsvrouw in omloop waren, zeer smadelijk over haar. Dit werd Betje overge- bracht, die zich daarover beklaagde, waarop Aagje haar een nogal eigengerechtigden, zij bet goed bedoelden brief schreef, waarin de brave collegiante betuigt, dat zij, ,waarlijk Betje",,,alles wat haar dierbaar is" er voor over wilde hebben, „konde ik uw gedrag naar uw hart vormen, konde ik u behouden, behouden voor eeuwig". En nu toont Betje zich op haar best. Zij schrijft niet, zooals we misschien van haar satirischen geest konden verwachten, een hoonenden, zelfs niet een ,hoogen" brief terug, maar een in zoo volkomen nobelen, waardigen, beminnelijken toon, dat Aagje diep beschaamd was en haar onder tranen vergiffenis vroeg. Het eind was een innige vriendschap, die tot haar dood - Aagje stierf negen dagen na Betje - voortduurde, Een vriendschap, die ook van bet grootste belang voor onze litteratuur zal blijken. In 1777 sterft Ds. Wolff; zeventien jaar had Betje eerst meer „leeds" dan meer „liefs" met hem gedeeld. Zij vraagt nu haar vriendin Aagje met haar to gaan samenwonen. Dat was al, af- gezien van de latere letterkundige gevolgen, een goed besluit. Die twee vrouwen - Betje was negenendertig jaar, Aagje zesen- dertig- vulden elkaar aan en voedden elkaar op. Aagje had iets stemmigs, was gelijkmatiger van humeur, maar dan ook minder snel in hartstocht en ontroering gebracht dan Betje; beider beeltenissen spreken to dezen een duidelijke taal. Zij moet Betje iets van haar meerdere innerlijke rust hebben meegedeeld, Betje haar met haar kwiekheid hebben opgevroolijkt. Want daarvoor was Aagje per slot van rekening zeer ontvankelijk; de stemmig- heid was haar meer door de omstandigheden bijgebracht, dan SARA BURGERHART 515 dat het de uiterlijke vorm was van haar innerlijk. Toen haar uiterlijke ernst wat was ontdooid, bleek ze vol grappen to zitten. In menschen- en kunstkennis was Betje de meerdere, maar we hebben toch geen recht haar het grootste aandeel toe to kennen in de boeken die ze nu, samen, gaan schrijven. Als Betje op den gestelden tijd na domine's overlijden de pasto- rie meet verlaten, gaan de vriendinnen in De Rijp wonen. Van- daar verhuizen ze in 1781 naar het buitentje Lommerlust to Beverwijk; Aagje had dit van een erfenis gekocht. Ze kwamen geestelijk alleszins dichter tot elkaar; Betje was een jaar na den dood van haar echtgenoot tot de doopsgezinde gemeente over- gegaan, en bezoekt in 1779 met Aagje, die daar geregeld heen- ging, Rijnsburg, het Collegianten-centrum. Haar breuk met het rechtzinnig Calvinisme was nu volkomen. We zullen niet, zoo min als hiervoor, alles nagaan wat de vriendinnen to boek stelden ; het waren onder andere opvoed- kundige werkjes, min en meer oorspronkelijk, vertaalde kinder- tooneelstukjes.... Het belangrijkste boek dat ze flu to Bever- wijk, in 't ,,rieten huisje" in den tuin van hun buitentje, schrijven en dat ook het belangrijkste letterkundige werk van hun geheele leven zou zijn, is de in 1782 verschenen „Historie van Mejuf- frouw Sara Burgerhart (niet vertaald)", een boek dat, terecht, nog in onzen tijd veel gelezen wordt. We mogen het 't standaard- werk van de Nederlandsche litteratuur uit de tweede helft der XVIIIde eeuw noemen en het is als zoodanig, wanneer we het vergelijken met bijvoorbeeld het work van Poot of Wellekens, cen merkwaardig symptoom van de verandering die zich in een halve eeuw had voltrokken. De „Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart" was een roman in brieven. Had de beeltenis van Rousseau reeds de lees- en studeer- kamer van Betje en haar man in De Beemster gesierd, aldus getui- gende van Betje's ongemeene vereering voor dezen apostel van na- tuur en natuurlijken godsdienst, hij was niet de eenige ,moderne" die door haar met geestdrift werd bewonderd. Richardson was ook een van haar helden. Terwijl de brief alslitteratuurreedseen belangrijk renaissance-verschijnsel was - we wezen hierop naar aanleiding van Hoofts werkzaamheid op dit gebied 1) - en terwijl ') Zie blz. 372. 516 RICHARDSON ook in de Amadis-romans de helden en heldinnen elkaar lange brieven schreven, evenzoo in de Astree van Honore d'Urfe en in de heroisch-galante romans van Mademoiselle de Scudery, was de roman-in-brieven vrijwel een novum. Vrijwel, niet geheel. In de spectatoriale geschriften komen veel uiteenzettingen, en novellen, in den vorm van brieven aan den redacteur voor, en in dezen trant had Betje Wolff in 1776 ook al „Brieven" geschreven, de „Brieven van Constantia Paulina Dortsma, oudste dochter van Wijlen den Heere Paulus Dortsma, Licen- tiaat in het Kerkelijke en Waereldlyke Regt, geschreven aan haare Nigt Scriblera van Utrecht" ; - de historie van een vroom zusje, dat op een erfenis aast, een van de vele werken waarmee ze ergernis bij de vromen wekte. Bij het schrijven van dezen roman nu had zij reeds illustere voorbeelden van romans-in-brieven in haar gedachten, n.l. de werken van Samuel Richardson (1689- 1761). De boeken van Richardson hebben een eeuw lang alge- meene verwondering gewekt ; Prevost heeft „Pamela" en ,Cla- rissa" in 't Fransch vertaald, met verzachtingen; Letourneur heeft dat later nog eens onverzacht overgedaan ; Goldoni heeft ,,Pamela" voor 't tooneel bewerkt, maar vooral in Duitschland, en ook in ons land, was de invloed enorm; Klopstok dweept met Richardson, het werk van Wieland vertoont in zijn eerste periode zeer sterk zijn invloed, Lessing gebruikt bij zijn „Miss Sara Sampson" motieven nit Clarissa, Tieck, Achim van Arnim, Goethe bewonderen hem. Bij ons worden zijn romans vertaald door Johannes Stinstra. in de periode dat hij wegens zijn vrijzin- nigheid als doopsgezind predikant to Harlingen was geschorst. Zoo was dan zijn werk hier zeer bekend. Het moest wel bijzonder in den smaak van Betje en Aagje vallen. Richardson was een aarts-moralist, en een man die zijn moraliseerende verhalen liet spelen in eigen tijd en omgeving. De titel van „Pamela", zijn eerste werk, is al een program: „Pamela or Virtue Rewarded. In a Series of Familiar Letters from a beautiful young damsel, to her parents. Now first published in order to cultivate the principles of Virtue and Religion in the minds of the youth of both sexes. A narrative which has its foundation in Truth and Nature; and at the same time that it agreably entertains, by a variety of curious and affecting incidents, is entirely divested by al those images, which, in too many pieces calculated for amu- SARA 13URGERHART 517 sement only, tend tot inflame the minds they should instruct". Ziedaar reeds op het titelblad van zijn eerste werk - dat hij trouwens pas op zijn vijftigste jaar schreef - den heelen Ri- chardson. En het is karakteristiek voor de nieuwe litteratuur, dat deze narrative which has its foundation in Truth and Nature, inderdaad berust op een ware geschiedenis. Maar de titel geeft ook in zooverre een beeld van de historic zelf, dat beide wel erg „fang" aandoen, zij het dat er veel spanning - cn stemming - in 't verhaal zit. Betje en Aagje, die den bricfvorm van Richard- son navolgen, en wien ook moraliseerende en opvoedende be- doelingen geenszins vree and zijn -- dat blijkt wel nit de opdracht aan de ,Nederlandsche juffers" - vermijden echter, we mogen wel zeggen : volkomen, het bezwaar van al to groote uitvoerig- heid. Ook weten ze den moeilijken vorm knap vol to houden; de meeste brieven zijn als brieven niet onwaarschijnlijk, al vinden we, als we ze critisch lezen, nogal eens gevallen, dat een mede- deeling wel zeer en uitsluitend voor het publiek dat den roman leest, is ingevoegd, terwijl ze als mededeeling in de correspondentie nogal opzettelijk aandoet. Het bock geeft ons een beeld van een levendig, oolijk en gees- tig, maar braaf meisje - ook Aagje had door de persoonlijke kennismaking met Betje geleerd, dat geestigheid en innerlijke ernst kunnen samengaan --, een meisje dat na vele wederwaardig- heden haar geluk vindt ; „de fijnen' worden er voorts danig in aan de kaak gesteld; Betje had nog steeds niet afgerekend met de lieden van het soort van haar gluiperigen broer Laurens, die haar jeugd door zijn kwaadsprekerij had helpen verbitteren. Verschillende typen, in wie r namen reeds hun aard wordt aan- geduid - een ietwat goedkoop, maar in alle Spectators en tot in de Camera Obscura gebruikelijk middel om een karakter to suggereeren! - geven ons samen een beeld van den tijd en de denkbeelden der schrijfsters, maar deze toevallige is waarlijk nict de eenige verdienste van bet boek: de oude vrijer Abraham Blankaart bijvoorbeeld is met cen fijn realisme, dat allerminst geestigheid uitsluit, gezien en gebeeld. In de ontwikkeling van het ,verhaal" zijn de schrijfsters wat onbeholpen; tweemaal moot bijvoorbeeld een onverwachte erfenis opduiken om de noodige oplossing en verrassing to geven, maar in het heele hock leeft zooveel gezonde, s.chalksche vreugde, zooveel menschen- 518 WILLEM LEEVENI) liefde, er is een zoo fijn dooreenspelen van het licht der scherts en de schaduw van den ernst, dat we dit werk begroeten als een van de eerste en van de beste aankondigers van den nieuwen tijd, den tijd van een blijgeestig en ernstig realisme. Het boek had een groot succes; er volgden heel gauw een tweede en een derde druk. Geen wonder, dat de schrijfsters zich aanstonds opgewekt voelden tot het schrijven van nog zoo'n roman. Dat was de ,Historie van den Heer Willem Leevend", een zeer uitvoerig werk, dat - blijkens de voorrede - ook ge- richt was tegen, althans iets anders wilde geven dan de senti- menteele romans die in deze periode - we komen hierop terug - hoogtij vierden. Intusschen, al hebben de schrijfsters in Lotje Roulin een exempel willen stellen wat de gevaren der sentimen- taliteit betreft, ze zijn to zeer kinderen van hun tijd om niet ook nu en dan, met hun helden, tot diezelfde gevoelsfout to vervallen. Algemeen stelt men, ook reeds in den tijd der schrijfsters, dit werk beneden ,Saartje". Het moraal prediken en de leerzaam- heid die we ook in het vorige werk nogal eens aantreffen, hebben hier een bedenkelijken omvang aangenomen, tot schade van vele personnages, die daardoor to vaak de weinig individualiteit vertoonende rol van porte-parole vervullen. Toch komen er in dit werk enkele prachtfiguren voor; de oude zeekapitein De Harde, en vooral tante Martha De Harde zijn onovertroffen, misschien fijner en geestiger gepenseeld dan eenige personnage in „Sara Burgerhart". Maar het verhaal is ook nog erg gerekt ; reeds na deel III - er verschenen er acht - begint de handeling to slepen, en dat blijft zoo. Er is dan ook van dit werk, waarvan de eerste deelen met groote gretigheid door het publiek werden gekocht en gelezen, nooit een tweede druk verschenen. Die af- nemende belangstelling is nu eenmaal het gevaar van met tus- schenpoozen verschijnende vervolgwerken; men had hetzelfde verschijnsel, nog belangrijk sterker geaccentueerd, kort voordien in Duitschland kunnen opmerken, waar de eerste zangen van Klopstocks ,Messias" verslonden werden en een matelooze geestdrift verwekten, maar lang voor de dichter - vijf-en- twintig jaar later - aan het slot toe was, kon zijn voormalige vurige bewonderaar Lessing als inlciding in zijn geestig liederen- boek zetten NAAR BOURGONDIE 519 Wer wird nicht einen Klopstock loben Doch wird ihn jeder lesen? Nein. Wir wollen weiniger erhoben, Und fleisziger gelesen sein - Intusschen hebben Betje Wolff en Aagje Deken 't publiek geducht kwalijk genomen, dat zijn belangstelling niet duurzamer was, en hebben er zich vinnig over beklaagd, - natuurlijk geenszins de schuld bij zichzelven zoekend. Beide werken hebben weer den tijdgenooten aanleiding gegeven tot veel lof en ook tot veel bestrijding; men heeft nu eenmaal nooit straffeloos de schijnvroomheid ten toon kunnen stellen. Vooral Aagje heeft zich die critiek, waarbij het dan wordt voorgesteld of de beide schrijfsters met alien godsdienst den spot drijven, zeer aange- trokken en is er melancholiek van geworden. De politieke bewogenheden van die dagen zouden den dames weldra niet veel gelegenheid meer laten om zich in verdrietelijk- heden om litteraire miskenning to verdiepen. Betje had zich in de laatste jaren steeds nauwer bij de Patriotten aangesloten, althans in allerlei uitingen den vooraanstaanden van deze richting sympathie betuigd; er is eenige reden om to gelooven, dat Aagje in deze gevoelens met haar vriendin meeging. Toen dan het Pruisische leger binnentrok ter versteviging van de positie van Willem V en Wilhelmina, besloten ze nit to wijken. Ze trokken naar Trevoux, een schilderachtig, aan de Saone ge- legen Bourgondisch stadje, waar ze zich heerlijk gelukkig voel- den, ,als God in Frankrijk". Aagje leert Fransch, ze schrijven ,,Wandelingen door Bourgogne" en twee ietwat romanachtig opgezette opvoedkundige werken, ,Brieven van Abraham Blankaart" en ,Historie van Mejuffrouw Cornelia Wildschut", het laatste werk zeer onder den invloed van Richardsons ,Cla- rissa Harlowe". Ze waren gaarne in Bourgondie gebleven, maar 't was anders beschikt. Betje had in 1795 tot de Representanten van het yolk van Holland een request gericht, waarin.zij verzocht in 't genot to worden gesteld van het haar als predikantsweduwe toekomend pensioen. Het verzoek werd ingewilligd onder voor- waarde, dat adressante dat pensioen in de Bataafsche Republiek zou verteren. In 1797 gaan de dames dan naar Holland terug. Ze vestigen zich in Den Haag. Hun zaakwaarnemer was bankroet gegaan, ze zijn plotseling arm, en moeten eerst op een paar 520 LITTERATUUR kamertjes, later in een betere woning met tuin in de Herderinne- straat, van hun pen leven. Oude en nieuwe vrienden brengen wat vreugde en licht in bet leven der begaafde vriendinnen. Ja, ze krijgen ook vrijwat uitnoodigingen, ze zijn nu eenmaal beroemde schrijfsters, en nog wel van de bovendrijvende partij, maar intusschen moot Betje vertalen, dat ze ,kikhalst", zooals ze dat in een van haar kostelijke brieven uitdrukt. Er komen aanvallen van ziekte en van melancholia; 't is voor beiden de oude dag. Vooral Betje heeft zware ziekteaanvallen to door- staan; zij houdt zich flink en blijft arbeiden tot 't laatst. In 1804 sterven zij, Betje 't eerst, Aagje negen dagen later. Zelfs hun graf getuigt nog van hun liefde voor den vooruitgang: ze liggen begraven op bet Scheveningsche kerkhof ,Ter Navol- ging", een van de eerste begraafplaatsen - vandaar ook de naam - buiten de kerk. Litteratuur J. V1'. A. NABER, Elizabeth Wolff-Bekker en Agatha Deken (Haarlenm, 1912) Hierin ook een opgaaf der werken van de dames). H. FRIJLINK, Elizabeth Wolff-Bekker en Agatha Deken (Amsterdam, 1862). J. VAN VLOTEN, Elizabeth Wolff-Bekker (Haarlem, 1880). TH. JORISSEN, Over Aagjc Dekeu en Betje IVolff en Betje Wolff (In Hist. en Literar. Studien, uitg. d. J. C. Matthes; Haarlem 1891, b1z. 389 en 463). C. BUSKEN HUET, Sara Burgerhart en IVillem Lecvend (in Oude Romans 1, blz. 89). C. BUSKEN HUET, E. IVolff, .4. Deken en Jacoba Busken (Litt. Fant. 4de rks, VII, b1z. 1). C. BUSKEN HUET, Daags ua bet feest (Litt. Fant. V, b1z. 167). JAN TEN BRINK, De roman in brievcn (Amsterdam, 1889). J. DYSERINCK, Brieven van Betje Wolff en .4agtje Deken (Den Haag, 1904). J. DYSERINCK, Van en over Betje Wolff (De Gids 1884, III, blz. 1). J. DYSERINCK, IVolff cn Deken (De Gids 1892, IV, b1z. 253). J. DYSERINCK, In de Beemster pastorie (De Gids 1903, 1, blz. 289). H. C. H. MOQUETTE, Over de ron:ans van Wolff en Deken (Rotterdam, 1898). L. KNAPPERT, Over Betje Wolff (De Tijdspiegel 1904 II, biz. 1 en 1905 I, blz. 191). J. KoOrsIANs, De Tendens in de Willenn Lcevend (De Beweging 1910, III, b1z. 113 en 229). J. PRINSEN J. Lz., Het sentimenteele bij Feith, Wolff-Dekcn en Post (De Gids 1915, 1, b1z. 45, 236 en 512). A. DE VLETTER, Dc opvoedkundige dcnkbeclden van Belle Wolff en .4agjc Dekcn (Groningen, 1915). M. H. VAN CArerEN, De historic van mejuffroulu Sara Burgerhart (Over Lite- tatuur, b1z. 251). H. C. M. GnIJ5EN, Betje IVolff in verband suet het geestelijk lcven van hear tijd (Rotterdam, 1919). SENTIMEN I ALITEIT 521 H. C. 9I. GnilsEN., .4aejc Dcken in I:aar .4msterdanmchen tijd (1771-1777) (De Gids 1920, III, blz. 341). H. C. M. GnrlsEN, Sanzeuucrkineran Wolf f en Dekcn (De Gids 1922, III, b1z.96). H. C. M. GnilssN, IVolff en Dekens rnnzans uit haar bloeitijd (De Gids 1923, II, blz. 114). D. F. SCIEI-RLFER, Het eral ran E. Wolff en _4. Dekcn (Ned. Spectator 11,010, b1z. 66). H. M. OF HAAN, De inrlocd ran Richardson op Jane Austen en op Aederlandsche autcurs (Nieuwe Taalgids XXIX, b1z. 274). DIRK COSTER, De tijd, de goede tijd (Ool: naar aaiileiding van Willeum Leevend) (De Stein SIII, II, blz. 1201). ANDRh SCIIILLINGS, E. W0111-Bekker cn .4. Dcken cn ,Sara Burgerhart" (Nederland 15 April 1938, blz. 16). H. J. VAN \\IELINK, Letjc Wolff cit „Dc historic ran .11cj. Sara Bur,erhart" (Soc. Gids 1938, blz. 400). A. ROyLEIN-VERSCtrooR, Era's tzl-cede appel (De Stem XIX, blz. 332). J. H. KRLIZINGA, I'it hct leren ran .aeje Dekcn (Het Kind 1941, blz. 347). W ILLEM ELOOS, Een daad inn cenvoudi,gge rechtz'aardigheid (.- rnstcrdam, 1909). J. DE V RTES, Len ronrjaarsbloem der roniantick (Het gedicht „Leife aan zijnen vader Erik, eersten bevolker van Groenland", 1760, van Lucr. v. Merken) (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XLIX, blz. 161). C. G. N. DE V'OOYs, hranse zcoorden in de brieren ran Wolff en Dekcn (Me- langes de Philologie nfferto 3 J. J. Salverda de Grave - Groningen, 1933 - hlz. 365) * SENTIMENTALITEIT We merkten op, dat Betje WVolff en Aagje Deken typische v~ rtegenwoordigsters zijn van ,het nieuwe". Dat openbaart zich in hun denkbeelden en in hun stijl; het een houdt trouwens met het andere nauw verband ; de voorgedragen meeningen - ze. bt slaan in hun werk een groote plaats --, meeningen van ,ver- lichten", d.w.z. min of meer rationalistisch-democratischen, burgerlijken aard, worden voorgedragen in den stijl van een- voudige burgerlieden, de taal van den ,dagelijkschen omgang" ; terwijl deze burgerlijke kunst niet meer, als in de XVIIde en het begin van de XVIIlde eeuw, de ondergeschikte plaats inneemt die aan klucht en schelmenroman in die vroegere periodc was toegewezen. Het is in wezen hetzelfde vcrschijnsel als dat hetwelk we reeds in zake de tooneellitteratuur noteerden, waar voorhcen tragisch en comisch hun verscheiden stijl hadden, en ook hun afzonderlijken stand wat de personnages betreft, tc rwijl het ,troisieme genre", dat men allengs ,burgerlijk drama" gaat noemcn, ook den maatschappelijk lager levenden ernst toe- kcnt en aanspraak om ernstig, ,an serieux", to worden genom(n. Die vernieuwingen worden gebracht door een internationale strooming; die zich in verschillende landen naar volksaard en maatschappelijke toestanden verschillend kleurt, terwijl to onzent 522 BURGERLI J KHEID van de litteratuur dier verschil lende landen, zij het voornamelijk van Frankrijken Duitschland, de invloed wordt ondervonden; ons land is nu eenmaal ook op geestelijk gebied het land waar de ,,stroomen" uit West- en Midden-Europa hun vruchtbaar slib af- zetten; - de vergelijking gaat in zooverre niet geheel op, dat Frankrijk den meesten afiet levert, .... en er ook heel wat Engelsch ,,residu" is. We noemden Voltaire en Rousseau - en Richardson -; Betje Wolff heeft ook al in haar jeugd Pope gelezen, den typi- schen vertegenwoordiger van de generatie van „prose and sense" ; al was hij een - trouwens zeer verstandelijk - dichter; we weten speciaal dat zij zijn „Essay on Man" heeft gekend; daarmee in de hand is zij al op haar zestiende jaar geportretteerd en zooiets be- duidde vooral in then tijd een getuigenis. Ze heeft meer Engelsch gelezen, Fielding bijvoorbeeld, maar die is haar wat cru; Swift be- wondert ze, maar hij is haar toch to bitter, en als Alida Leevend ,,de naargeestige allegorieen van den donkeren Young" ver- oordeelt, is Betje het blijkbaar volkomen met haar eens. Lessing heeft zij blijkbaar maar ten halve in zijn beteekenis begrepen. We noemen hier Betje Wolff als een karakteristieke woord- voerder van de vaderlandsche ,verlichting" ; zij geeft, fleurige flapuit die ze is, zoo duidelijk weer, wat in de duizenden harten van de zich baan brekende generatie leeft; die meer het Fransche romanesque genoot dan de harder Engelsche romantiek. Ze is het in dezen eens met de ,Vaderlandsche Letteroefeningen", zeer vooruitstrevend, naar wij zagen, maar die ook bijvoorbeeld en over Lessing, en vooral over Shakespeare uitspraken gaven van een verbijsterend wanbegrip, uitspraken intusschen die voor ons de positieve waarde hebben van een - onbedoelde - inlichting omtrent de gesteldheid der geesten, bijvoorbeeld waar men „Hamlet" gekenschetst acht met de qualificatie „een treurspel zo vol haatlijke charakters, kwaardaardige raadslagen en wreede bedrijven, zonder eene weezenlijke nutte leering to behelzen, dat het in geenen deele geschikt zij om aanschouwers of leezers een aandoenlijk vermaak to leveren". Het is mogelijk zegt deze criticus van 1777, dat het in Shakespeare's tijd kon voldoen, maar het wijkt to ver of „van de tegenwoordige zagtere gesteldheid der Hollandsche natie". Die zagtere gesteldheid nu - die zagtere gesteldheid, die Shakespeare inderdaad, gelukkig, niet eigen was - zien we in SENTIMENTALITEIT 523 bedenkelijke mate naar voren komen in een groote massa sen- timenteele litteratuur. De sentimentaliteit was in de XVIIIde eeuw ook een inter- nationale strooming. ,Sensibilit6" noemt men ze in Frankrijk; - waar ze vandaan komt, hoe onwaarschijnlijk dit ons tegenwoordig ook mag voorkomen. We behoeven ons in den oorsprong van dit verschijnsel hier niet to verdiepen; hij schijnt mij trouwens nog kwalijk aan to wijzen 1). De sentimentaliteit vertoont zich trou- wens ook al wel in vroegere tijden; de „don des larmes" geldt al in 't Middeleeuwsche geloofsleven als een verheven genade, waarvan in de heiligenlevens tal van voorbeelden worden ge- geven. Wat de nieuwere Fransche sensibilite betreft, we vinden daarvan vooral in brieven reeds in het eind van de XVIIde ceuw typische voorbeelden; op het tooneel hebben we dan in de XVIIIde eeuw in het werk van Destouches en Piron al veel- vuldige scenes van weenende verteedering; de knechts, in de vorige perioden steeds min of meer smakelijke schobbejakken, doen daaraan mee ; ze zijn doodfatsoenlijk geworden en dus ver- gieten ze veel tranen, want van de peilschaal der tranen kan men de mate van deugdzaamheid aflezen. Het is dat type van knechts dat ook op het Duitsche tooneel krachtig zou voort- telen; Just in ,Minna von Barnhelm" is een van de eerste emigranten. Maar just heeft een zeer nobelen meester, wat bij de knechts van Destouches niet altijd het geval is. Toch zijn ook die trouw en gevoelig vol ,vertu" - een technische term dan in het jargon der moralisaties 2) - en zilt water. En dan komt Nivelle de la Chaussee, de man van de „comedie larmoyante", bij wien de pathetische gevoeligheid, die bij Destouches en Piron nog bijzaak was, hoofdzaak wordt; die „comedies" - d.w.z. stukken die niet in hoogere sferen spelen - schrijft, waarin ieder comisch of ook inaar vroolijk moment ontbreekt. Hij heeft ook in ons land veel belangstelling gevonden. De verandering die we zich hier in 't comedie-procede zien voltrekken, namelijk ') G. Lanson heeft cell onivangrijkc poging gewaagd in zijn these de doctorat „Nivelle de la Chaussee et la Comedie larmoyante" (Paris, Hachette, 1887), waarin hij als componenten noemt ,I.... le christianisme, le cartesianisme, la vieille galan- terie frangaise, la philosophic sensualiste, 1'esprit d'analyse scientifique, le scepti- cisme religieux et la corruption des moeurs (o.c.p. 233). 2) Zie over de eigenaardige beteekenis van dit woord in de XVIIIde eeuw Louis Bertrand „La fin du classicisme et le retour a l'antique dans la seconde moitie du 18e sciecle et les premieres annees du 19e en France" (Paris, Hachette, 1897), b1z. 29. 524 WELLUST DER TRANEN dat niet meer een lach ten koste van de ondeugd, maar ver- teedering ten opzichte van de deugd wordt gewekt, typeert de richting die 's menschen „behagen" neemt. In de litteratuur is Rousseau degene die het gevoel - en wel zeer de gevoeligheid - als opperste waarde naar voren brengt. Als we deze neiging combineeren met het toegenomen zelf- gevoel van de burgerij die haar aandoeningen, en meeningen, ietwat demonstratief, als alle aandacht en alien eerbied waardig, wenscht to poneeren, begrijpt men dat het vooral in sentimen- teelen toon was, dat de schrijvers zoowel het medelijden voor de misdeelden als de waardeering voor de de natuur nastaanden trachtten op to wekken; de waardeering echter ook bijvoorbeeld voor den zachtaardigen ernst waarmee de brave huisvader met zijn kinderen omgaat : onderwijzend en ze plechtstatigliefkoozend. De tooneellitteratuur, en de illustraties die van de uitgegeven stukken in dit genre de meest touchante tooneelen weergeven, toonen dit duidelijk aan. De sentimentaliteit, zoo nauw met zelf- behagen verbonden, wordt een spciale teedere vermeiing, ja een wellust. In „Julie" vinden we daar de zoetst - en rijkst-sappige staaltjes van; Sterne, Gellert doen daaraan mee; Gellert ver- klaart ons, dat hij bij zijn lectuur - Richardson's ,Clarissa Har- lowe" en ,Grandison" -- met een soort van zoete weemoedigheid eenige van de merkwaardigste uren voor zijn hart verweend heeft.... We zijn nu in de sfeer gekomen waarin we den Nederlandschen schrijver bij uitstek in het sentimenteele genre kunnen waar- deeren RHIJNVIS FEITH (1753-1824) Hij is een van de - betrekkelijk weinige - auteurs uit de oostelijke provincien, werd namelijk to Zwolle geboren; uit een regentenfamilie. Reeds op zijn zeventiende jaar promoveert hij to Leiden in de rechten, op zijn negentiende trouwt hij ; het was een gelukkig huwelijk, dat veertig jaren zou duren. Op zijn vijf-en-twintigste jaar wordt hij burgemeester van Zwolle, daarna ook ontvanger der convooien en licenten. Toen hij vicr- en-twintig was, droeg hij in Zwolle een gedicht voor over „De RHI f NVIS FEITH 525 Vergankelijkheid van het Heelal en de Voortreffelijkheid van het Verstand" ; de titel doet zeer rationalistisch aan, maar de inhoud beantwoordt geenszins aan deze verwachting; dat ver- stand wordt verheerlijkt, dat zich door de deugd laat leiden tot heil der maatschappij. Twee jaar later, in 1779, verwerft Feith plotseling meer bekendheid : het Leidsche dichtgenootschap ,,Kunst wordt door arbeid verkregen" bekroont zijn gedicht „Het Heil van den Vrede"; dat jaar wetten zich vele pennen ter viering van het tweede eeuwfeest van de Unie van Utrecht; we noemden reeds van Haren in dit verband 1). Feith deed ook het zijne, en van Alphen .... Wat die dichtgenootschappen betreft, ze hebben Feith vele malen bekroond, en hij heeft daar kennis gemaakt met bekende letterkundigen ; met de dichteres Juliana Cornelia de Lannoy bijvoorbeeld, die o.a. een drietal historische treurspelen geschreven heeft - „Leo de Groote", ,,De belegering van Haerlem" en ,Cleopatra" - en een paar min-of-meer grappige gedichten, ,Het Gastmaal", „De On- bestendigheid", e.a. -; zij had een grooten naam bij haar tijd- genooten; ons kost het eenige moeite, dat to begrijpen. Ook hebben de dichtgenootschappen Feith persoonlijk met Bilderdijk in aanraking doen komen en met Jan de Kruyff Jr., die levens- lang zijn vriend zou blijven. Hoewel Feith een vernieuwing van de poezie zal voorstaan, is hij dan ook nooit, als zijn mede- standers, de dichtgenootschappen aangevallen, maar heeft nog in 1791, dus in een alleszins revolutionnaire periode, het vijf-en- twintig-jarig bestaan van het Leidsche genootschap dat hens den eersten roem had gebracht, met een gedicht meegevierd. Als student heeft Feith al kennis gemaakt met de Duitsche litteratuur. Het is zeer blijkbaar dat hij b.v. Wieland navolgt in zijn eerste gedichten o.a. in „Aan Cefise", een ontboezeming met een eigenaardige wending; hij roemt haar blozende wangen en purperen lipjes, maar is niet zoo onder den indruk daarvan, of hij kan er nog wel toe komen, de schoone een doodshoofd voor to leggen: zie, hoe vergankelijk de schoonheid des lichaams is, maar de deugd, de schoonheid der ziel, is onvergankelijk, en die alleen kan van een schoone vrouw een engel maken. Ook „Aan ongelnkkige gelieven" is in den toon van Wielands eerste 1) Zie b1z. 499. 526 INVLOED VAN DE BACULARD D'ARNAUD periode. Hier vinden we reeds die voorliefde voor door de maan beschenen kerkhoven, die Feith zijn eigenaardige reputatie zal bezorgen. Zijn ,Werther aan Ismeene" (1779) is blijkbaar onder den indruk van Goethe's ,Leiden des jungen Werthers" geschre- ven, maar deze Werther is door Feith's gesteltenis nog aanmer- kelijk braver en in gelijke mate minder hartsochtelijk geworden; al vergiet hij tranen genoeg. Ongetwijfeld heeft Feith dus Duitsche sentimenteele invloeden ondergaan, maar niet minder heeft Baculard d'Arnaud, naar Dr. Inklaar aantoont, hem onder den indruk gebracht. Deze medestander van Rousseau, die behalve sentimenteele romans ook griezeldrama's schreef, en zelf weer onder den invloed stond van Engelsche dichters (Young en ,,Ossian"), heeft een groote beteekenis gehad zoowel voor Duitschland als voor ons; in Duitschland heeft het door hem uitgestrooide zaad blijkbaar een zeer vruchtbaren groeibodem gevonden: Lessing in zijn Sara-Sampson-tijd, en zijn navolgers Herder, Klopstock, en vooral Miller. Deze Miller heeft ook wel in ons land invloed uitgeoefend, maar men heeft zijn invloed over -, then van Baculard d'Arnaud onderschat. Wat bijvoor- beeld de nauwe verwantschap Miller-Feith betreft, waarop men heeft gewezen 1) - die verwantschap bestaat inderdaad, maar dit beduidt niet, dat Feith Miller heeft nagevolgd, maar ze zijn beiden volgelingen van d'Arnaud 2). Er zijn echter invloeden van meer auteurs van het sentimenteele genre die zich to onzent, ook op Feith, doen gelden, de romances van Moncrif en Schotsche balladen bijvoorbeeld, waarop Feith door Herders brieven was gewezen, inspireerden hem tot zijn beide eerste romances ,,Alrik en Aspasia" en ,Colma" 3) ; beide in 1782 gedicht en in 1784 uitgegeven, weldra ook op muziek gezet. Kort voor ze uitgegeven werden, had S. F. J. Rau zijn ,Ewald en Elize" geschreven, terwijl we ook in een jongere, den later, en tot op heden, zoo terecht beroemden dichter A. C. W. Staring aanvan- kelijk een leerling en volgeling van Feith mogen zien; hij gaf ') Karl Menne in zijn ,Goethe's Werther in der Niederlandischen Literatur" (Leipzig, 1905). 2) Breedvoerig aangetoond in Dr. D. Inklaar's proefschrift ,Francois-Thomas de Baculard d'Arnaud, Ses imitateurs en Hollande et dans d'autres pays" ('s-Graven- hage, Paris, 1925) Hierin vindt men ook aangegeven, hoeveel Feith eenvoudig van d'Arnaud vertaald heeft. Na 1788 taant echter deze invloed. 3) Zie A. Zijderveld, „De Romance-poezie in Noord-Nederland van 1780 tot 1830" (Amsterdam 1915). FEITHS „JULIA" 527 in 1786 cen bundeltje „ Dlijne eerste Proeven in de Poezij" uit, waarin ook drie romances voorkwamen. Feith schrijft dan ook een viertal verhalen in poetisch proza, dien weeken hybridischen vorm, waarvan Gessner de propagandist was; ze doen vooral met minder sentimenteel aan dan zijn poezie. We hebben in ons overzicht Diet nauwkeurig alle werk van Feith naar oorsprong en wezen na to gaan, doch staan een oogen- blik stil bij zijn twee bekende romans, die bet meest karakteristiek zijn voor zijn letterkundigen trant. Dat zijn de lotgevallen van „Julia"en die van ,Ferdinand en Constantia". Tranen en kerk- hoven, die reeds in Feiths eerste gedichten veel voorkomende elementen zijn, komen ook bier veelvuldig voor. „Julia" is van 1783; bier is de invloed van de Baculard d'Arnaud zeer voelbaar ; in den naam der titelheldin mogen we mis- schien dien van Rousseau constateeren. De „ware" liefde in haar beteekenis to doen gevoelen, is Feith's doel met dezen roman; - zijn doel is blijkbaar niet, cen beeld van het leven zooals het was, of zooals hij het zag, to scheppen ; mocht hij dat nu en dan wel hebben bedoeld, dan is hij zeer in de verwezenlijking van dat plan to kort geschoten. Eduard ontmoet in een boschJulia, die bidt om een vriend voor haar hart ; hij blijkt die ingeroepen ge- nade to vertegenwoordigen. Julia's ,wreede" vader wil evenwel niet van dit huwelijk voor zijn dochter weten, en zij mag „den oorsprong van haar leven" niet ongehoorzaam zijn. Toch komen de gelieven nog samen, eerst in een grafkelder, waar ze op dood- kisten zittend over de onsterfelijkheid spreken, daarna weer in het bosch, waar hun vervoering echter zoodanigen keer neemt, dat als Julia niet nog juist bijtijds het woord ,onsterfelijkheid" had uitgesproken, het tot een verhouding van de errste onge- hoorzaamheid zou zijn gekomen. Dan schrijft Julia aan Eduard, dat ze een herhaling van dit gevaar moeten vermijden, en dat hij daarom moet heengaan. Een zeer larmoyant afscheid kan Feith echter zijn lezers niet onthouden, en als ze elkaar inderdaad verlaten hebben, schrijven ze elkaar veel fatale brieven, al getuigen ze daarin ook telkens van het geluk dat hun reine liefde, ook nu nog, voor hen beteekent. Eduard doolt intusschen in woestenijen rond en ontmoet daar een anderen ,ellendeling", die weer den beduidenisvollen naam van Werther draagt en die ook al „zijn pad met tranen doorweekt", en als Eduard hem 528 FE11'HS ,,JULIA" aantreft, bezig is zijn smart in versregels op een rots ncer to schrijven; deze ellendeling bezze'ijkt dan weldra van minne- smart. Eduard wordt door al de verheven gevoelens waarmee hij persoonlijk en door anderer gedrag in aanraking komt, opgevoerd tot een liefde die enkel van ziel tot ziel gaat, maar dan verneemt hij , dat Julia's vader ten slotte zijn toestemming voor hun huwelijk heeft gegeven,.... en dan wil hij toch in elk geval daarvan wel heel graag gebruik maken. Doch een akelig voorgevoel bekruipt hem; -- voorgevoelens spelen een belangrijke rol in deze senti- menteele litteratuur, zooals ze het later ook in de, trouwens ook, onder andere, sentimenteele romantiek zullen doen. En zijn voorgevoel wordt op de meest treffende en tevens meest naargeestige wijze bevestigd; het eerste wat hij bij zijn aankomst in Julia's woonplaats ziet, is Julia's begrafenis. ,Beurtelings loeiende van weedom en stom van smart" verlangt hij dan ook to mogen sterven, maar hij komt tot berusting. In de buurt van Julia's graf koopt hij „een Gothisch gebouw" - men voelt de beteekenis van dit stuk decor! - en daar brengt hij zijn verder leven in eenzaamheid door, terwijl hij een den die het graf der geliefde overschaduwt, uitholt; in die doodkist daalt hij elken avond af. Het droefgeestig verhaal eindigt met een ode in proza aan de maan, op het kerkhof gedicht, waarin de reine liefdes- stemming waarin hij nu verkeert, door Eduard wordt verheerlijkt. Feith was geenszins zelf gerust op den indruk then zijn boek zou maken; hij vreesde, dat men zou lachen over deze zoo weinig XVIIIde-eeuwsche, zoo bijzonder deugdzame liefde. Hij had zich in zijn yolk, althans in het critiseerende deel daarvan, vergist. Men vond zijn verhaal meer speciaal.... gevaarlijk. De onihel- zing in het boek was met zooveel gevoel geschilderd, dat men van den indruk daarvan op jonge gemoederen het ergste vreesde. Maar ook, men vond het boek to ,sentimenteel" ; dit woord had echter nog niet de ongunstige nuance van beteekenis die er zich later aan zou hechten, men bedoelde dat het to lyrisch was voor een verhaal. Die beide bezwaren wilde Feith in zijn volgenden roman, ,Ferdinand en Constantia", vermijden, al was dit werk nog - evenals „Julia" -- in den lyrischen briefvorm. Hier is de inhoud van het verhaal inderdaad iets meer verwikkeld: het is de geschiedenis van een jonknian die door laster overtuigd wordt, dat zijn verloofde hem bedrogen heeft; dan door een ander FEITHS TREURSPELEN 529 mcisje wordt getroost, dat hem liefkrijgt en aan die liefde be- zwijkt, waarop hij zelfmoord op haar graf wil plegen, en juist op 't laatste oogenblik weerhouden wordt door de belasterde ge- liefcle. Een huwelijk, ingezegend door den vader van de wegge- kwijnde gcliefde, is het gelukkige einde. In dezen roman heeft inderdaad de romantiek wat weld gewonnen op de verheerlijking der deugd, cr is ook wat meer psychologie, vooral in de wijze `vaarop de ontwakende liefde van de predikantsdochter wordt gcschilderd, die liefde waarvan zij zich eerst langzamerhand be- wust wordt; - al zijn alleszins de ,sensiblerie" en de pathetiek nog in aanmerkelijke mate hinderlijk. We zullen bij al de werken van Feith niet zoolang stilstaan als bij deze rowans, die als merkwaardige teekenen des tijds tot een nadere aanduiding aanleiding gaven, en die niet alleen in Neder- land zeer de aandacht trokken, maar beide in hot Fransch zijn vertaald; „Julia" ook in 't Duitsch. We noemen clan nog even de vier treurspelen, waarin Feith, op niet zcer boeiende wijze, van zijn vrijheidszin getuigde. Hij was namelijk, tot de Bataafsche Republiek en de Fransche overheersching hem ontnuchterden, cen vurig patriot, een gezindheid die een breuk met den orangist Bilderdijk zou veroorzaken. Die treurspelen waren: 1° ,Thirsa of de zege van den godsdienst" ; op (lit stuk is Baculard d'Arnaud's ,,Euphemie on le triomphe de la religion" weer van althans ceni- gen invloed geweest ; dat Fransche stuk was co:k al eens - op weinig gelukkige wijze - vertaald door den dichter-domino Johannes van Dijk. Den triomf van den godsdienst heeft hij ook in een tweede stuk gevierd, „Lady Johanna Gray", dat eeii bewerking was van Wieland's „Lady Johanna Gray oder der Triumph der Religion". Doze beide stukken zijn met cen eenvou- dige vermelding voldoende herdacht. Een enkel woord van lof verdient zijn „Ines de Castro" (1793), dat levendiger is (Ian de andere ; het is gebouwd op niotieven van Camoens' ,Lusiadc", maar er is ook een en ander door Feith zelf bijgebouwd. Hier is niet van een triomf van godsdienst of deugd sprake, de ondeugd wordt hier vertoond ,over alle hinderpalen zegevierende", maar Feith verklaart zich overtuigd, dat ieder toch de ellende van de deugd verkiezen zal. Zijn vierde spel „C. Mucius Cordus of de Verlossing van Rome", dat, in 1794 geschreven, in 1795 uit- kwam, heeft hij aan zijn „vrije mcdeburgeren" opgedragen; hij \ALCH 3 530 LITTERATUUR drukt zich in die opdracht hevig revolutionnair uit : „al wat zede- lijk en braaf is, twijfelt niet meer, en kan na de groote gebeurtenis in Frankrijk niet meer twijfelen, of de heele macht der Koningen rust enkel op de verblinding en lafheid der volkeren". De revolutionnaire gevoelens waarvan Feith getuigt, lagen even weinig diep als de gevoeligheid die hij in zijn twee beruchte romans ten toon spreidde. Later is hij in alle opzichten minder dwepend; zijn gedichten,,Het Graf" en,,De Ouderdonl" doen, al is de gevoelsinhoud van denzelfden aard, door de eenvoudige en waardige taal beter den kern van al Feiths veelzijdige belijde- nissen kennen. Hij vertoont een merkwaardige combinatie van Christendom en patriotisme, heeft ook Christelijke liederen ge- schreven; het bekende Oudejaarsavondlied -- oorspronkelijk een Nieuwjaarslied - „IIren, dagen maanden, jaren" is van hem. Ook nog o.a. een - bekroonde -- verhandeling over het heldendicht, en zes deeltjes,,Brieven over verscheidene onderwerpen", die zeer belangwekkende documenten zijn voor de kennis van zijn tijd. Litteratuur R. FEITH, Dicht en Prozaische Werken (Rotterdam, 1824). In deel I hiervan: N. G. v. KAMPEN, Levensberigt van Mr. Rhijnvis Feith. C. BUSKEN HUET, Feith en Kinker (Litt. Fant. XXIV, blz. 202). J. A. F. L. VAN HEECKEREN, lets over Feith (Taal en Letteren IV, b1z. 145, 193 en 249). J. KOOPMANs, Rhijnvis Feith (De Beweging 1908, IV, b1z. I en 129). Id., Feith's Natuurgevoel en h unst (Nieuwe Taalgids 111, blz. 1). WILLEM KLOOS, Rhijnvis Feith. Bloemlezing met inleiding (Amsterdam, z. j. - 1913 -). H. G. TEN BRUGGENCATE, Mr. Rhijnvis Feith (Wageningen, 1911). J. VAN DER VALK, Faith's gevoel-pantheisme (Ons Tijdschrift XIX, b1z. 761). J. PRINSEN J. L. z., Het sentimenteele bij Feith, enz. (De Gids 1915, 1, blz. 236). W. G. NOORDEGRAAF, Over euige jeugdverzen van Rhijnvis Feith (Nieuwe Taalgids XXIX, blz. 289). H. A. C. SPOELSTRA, De invloed van de Duitsche letterkunde op de Nederlandsche in de tweede heft van de 18de eeuw (Amsterdam, 1931). D. INKLAAR, Franfois- Thomas de Baculard d'Arnaud, ses imitateurs en Hol- lande et dans d'autres pays, 's-Gravenhage, (Paris 1925). F. L. W. M. BUISMAN-DE SAVORNIN LoHMAN, Laurens Sterne en de Nederlandse schrijvers van c. 1780-c. 1840 (Wageningen, 1939). M. LANGEROEx, Liebe and Freundschaft bei Klopstock end inn niederldndischen emp/indsamen Roman (Purmerend, 1933). E. DE LA FONTAINE VERWEY, De illustratie van letterkundige werken in de XVIIIde eeuw (Leidsche dissertatie, 1934). MI. PRINSEN, De idylle in de achttiende eeuw (Amsterdam, 1934). WILLEM KLOOS, Een daad van eenvoudige rechtvaardigheid (Amsterdam, 1909). H. H. KNIPPENBERG, Leven en werken van Juliana Cornelia, Barones.se de Lannoy (Ts. Taal en Letteren XX, b1z. 233 en XXI, b1z. 42). A. HALLrMA, Juliana Corn. barones de Lannoy en haar dichterlijk klaverblad to Geertruidenberg (Nieuwe Gids 1936, 1 blz. 324). VERNIEUWING EN BEZINNING We spraken over den ,nieuwen tijd", zooals die zich openbaar- de in meer eenvoud en natuurlijkheid, als bij Wolff en Deken, en in overdrijving van het ,gevoel", zooals bij Feith. Beide rich- tingen zijn hiermee in hun meest representatieve verschijning gekenschetst; het spreekt intusschen vanzelf, dat deze figuren niet alleen stonden; daar is bijvoorbeeld de vaandrig Jacob Eduard de Witte (1763-1853), een fantast, die zich na de revolutie van 1795 Witte van Haemstede noemde en onder dien naam nog veel zou schrijven dat vrijwel terecht der vergetelheid ten prooi gevallen is. Voor dien tijd zat hij op de Gevangenpoort in Den Haag, waar hij in 1784 voor zes jaar gevangen gezet was, omdat hij in 1782 beloofd had mee to zullen helpen, Schouwen in de Engelsche macht to brengen; ongelukkig voor hem had hij dat beloofd aan een van de vele lieden die er in die bewogen dagen werk van maakten, den prijs gesteld op het aanbrengen van „landverraders" to verdienen ; Bellamy heeft op dat geval een gedicht, ,Het ontdekt verraad", gemaakt. Deze De Witte was overigens iemand zonder bepaalde politieke overtuiging, een avonturier. Het merkwaardige nu is, dat hij in de Gevangenpoort een soort van niet alleen gezellig, maar letterkundig en wel speciaal sentimenteel-letterkundig verkeer wist tot stand to brengen; er zaten daar meer schrijvers en schrijfsters, en ze brachten vrienden en vriendinnen mee. Er zat bijvoorbeeld een jonge jurist Jean Henri des Villattes, die ook aan de letterkunde deed; hij was gevangen genomen, omdat hij had deelgenomen aan een samenzwering met de uitgeweken patriotten; terwijl de vaandrig van Zuylekom er zijn zuster Maria bracht en haar vriendin Cornelia Lubbertina van de Weyde. Men schreef daar clan diverse sentimenteele werken ; De Witte in 1787 den roman ,,Cephalide", Maria van Zuylekom had al in 1783 ,Mengelingen in proza en poezy" gepubliceerd, en zou later nog allerlei in dicht en proza, ook een treurspel, uitgeven; Cornelia Lubbertina „Italie, het land der liefde", en „Henry en Louise", beide romans 532 VAN GOENS in brieven. Het gevoel werd in dezen kring echter niet volkomen in de litteratuur afgereageerd. Maria van Zuylekom leefde er in vrije liefde met De Witte, Cornelia van der Weyde met Des Vil- lattes; een huwelijk met gevangenen was onmogelijk, maar toen de mannen, respectievelijk in 1790 en 1795 nit de Gevangenpoort ontslagen waren, zijn ze dadelijk netjes getrouwd. Die Haagsche kring, die ons als een eigenaardig XVIIIde- eeuwsche parodie op den Muyderkring kan voorkomen - ook op een „slot", met een „torentie" -beduidt niet de heele „school" van Feith -, „Henry en Louize" herinnert trouwens ook w el aan ,,Sara Burgerhart" wat den opzet betreft ; - maar we kunnen het hierbij laten, althans wat de mindere sentimenteele goden aan- gaat. Staring, dien we als aanvankelijk cen volgeling van Feitll noemden, zullen we, als hij tot de jaren des onderscheids gekomen is, een beteren weg zien inslaan. Maar er zijn er ook in dien tijd van groote geestelijke verwarring, die tot meer klaarheid en bezinning komen. Daar is Rijklof Michael van Goens, daar is Hemsterhuis, en Hieronynlus van Alphen. Van Goens is voor alles een groot geleerde; op achttienjarigen leeftijd (in 1766) werd hij reeds hoogleeraar to Utrecht, en deed zijn intree met een redo over de beteekenis van de Grieksche letteren voor de moder- ne litteratuur. Maar hij heeft zich niet tot het acadenlisch onder- wijs bepaald, en zich ook niet ermee vergenoegd, gestadig zijn veelzijdige en onlvangrijke, inderdaad encyclopaedische kennis to vermeerderen. Zijn beteekenis voor de beschavingsgeschiedenis ligt vooral hierin, dat hij de zelfgenoegzaamheid die in deze „kiesche ceuwe" to onzent heerschte, den waan dat men na den bloei van de XVIIde eeuw steeds hooger in de kunst gestegen was, heeft willen verstoren door begrip to wekken voor wat er in verder Europa op het gebied van denken en dicliten geboren en zich ontwikkelende was. „De hervorming der klassieke philologie, de vernieuwing der historische wetenschap, de vestiging der litteraire critiek der literatuurgeschiedenis, der aesthetica 1), de beoefening van de novelle, den roman, de romance, aan alles wil hij, dat zijn landgenooten met de oniringende volken zullen deel- nemen. Fransche, Italiaansche, Spaansche, Portugeesche, Engel- 1) Hij kende her work van Winekelmann, wiens ,Geschichte der Kunst des,Alter- tums" (1764) voor het cerst de kunst had lecren beschouwen als een reeks veischijn- selen die cen underling verband hebben en een verband met het verdere cultureele leven. VAN GOENS 533 sche, Duitsche letteren, van Dante tot Goethe, moeten bun de kleinheid van ons yolk toonen, om het tot grootheid to prikkelen. Van ,sinaak" naar gevoel, van „esprit" naar humor, van gezond verstand naar genie, van nuttigheid naar schoonheid, van ,,wet- ten" naar omstandigheden, van waarschijnlijk naar wonderbaar, van Ouden naar Modernen, van Franschen naar Grieken, van geleerden- naar volks-taal, van Rome naar Israel, van Euro- peesch naar exotisch, van ,beschaafd" naar „wild", van cultuur naar natuur - omtrent al de gangen van het internationale litteraire leven weerspiegelen zich ten onzent in Van Goens". Zoo duidt de kenner van zijn levee en onigeving bij uitnemendheid, Professor \Ville 1), zijn beteckenis. Is deze kenschetsing van zijn werkzaamheid niet de definitie van de loswording, de vernieu- wing, de verwijding der eind-ZVIIIde eeuwsche faze van onze beschaving ? Van Goens dan is - althans in de eerstee periode van zijn werk- zaamheid - wel zeer c cii man van de verlichting, al werd hij to dezen beperkt door de traditie waarin hij was opgevoed. Hij is cen aanhanger van natuurrecht en natuurreligie ; -- hij was dan ook een van de eerste vrijmetselaars onder de Nederlandsche letter- kundigen ; de Vrijmetselarij beleeft dan in 't algemeen haar bloei- tijd onder de intellectueelen en kunstenaars: Lessing, Goethe, Mozart.... Maar op lateren leeftijd, na cen ernstige ziekte, is hij in het godsdienstige geheel van richting veranderd; in het poli- tieke is hij steeds Orangist geweest en gebleven. Zijn politieke belangstelling en bezigheden hebben hem, helaas, van de weten- schappelijke en letterkundige carriere waarin hij schitterende dingen presteerde, afgeleid. In 1764, op 16 jarigen leeftijd, student to Leiden -- hij had het vorige jaar reeds een geleerde verhandeling over het begraven bij de Ouden uitgegeven - heeft hij, daartoe opgewekt door zijn acht jaar ouderen vriend, den Leidschen koopman Frans van Lelyveld, ijverig meegewerkt aan de voorbereiding en oprichting van de Maatschappij der Neder- landsche Letterkunde, die in 1766 tot stand kwam. Als „le Philo- sophe sans fard" schrijft hij geestige artikelen in de ,Nieuwe Bij- dragen tot Opbouw der Letterkunde", waarin hij zijn zelfgenoeg- zamenletterkundigenlandgenootcnonaangenamewaarhedenzegt. 1) J. Wille, „De Literator R. M. van Goens en zijn kring". Studien over de acht- tiende eeuw. Eerste Deel (Zutphen, 1937) b1z. XI en XII. 534 HEMSTERHUIS Franciscus Hemsterhuis (1721-1790) is een van de „beaux esprits" van dien tijd, in aanzienlijke Haagsche omgeving nage- noeg ambteloos levende, eigenaar onder andere van een beroemde verzameling antieke gesneden steenen 1). Over de veertig begon hij zijn publicaties met een paar werkjes op het gebied der aesthetica: ,(Lettre sur une pierre antique" en, zeven jaar later, ,,Lettre sur la sculpture"). Langzamerhand gaat hij werken schrijven. met een meer psychologischen en philosofischen inhoud ; het is kenmerkend, dat ze alle ongemeen mooi zijn uitgegeven in, nu zeer zeldzame, beperkte oplagen; later zijn ze in gemakkelijker bereikbare edities herdrukt. Zijn wijsbegeerte is allerminst een sluitend, ook Been nieuw systeem ; de beteekenis ervan ligt vooral hierin, dat ze 't nieuwe levensgevoel, dat een reactie beteekent tegen rationalisme en verlichting, in philosophicis ver- tolkt ; hij komt, als Rousseau, op voor de rechten van het indi- vidu, die hun grondslag vinden in de zelfverzekerdheid van het gevoel. Die menschelijkheid ,interpreteert" hij dan ,hinein" in de door hem geidealiseerde Grieken uit de eeuw van Perikles. Het is to begrijpen dat werken met dezen gedachten- en gevoels- inhoud een grooten invloed moesten hebben in Duitschland; in 1782 reeds heeft men zijn werk in het Duitsch vertaald, Jacobi, Herder, Goethe, de Schlegels, Novalis - o.a. - hebben er veel mee op. Zoo heeft dan ook ons land zijn belangrijk aandeel aan het nieuwe, meer universeele humanisme van dien tijd, een huma- nisme, dat bijvoorbeeld den ,natuurlijken" godsdienst verdedi- gend, als mogelijk aannam, dat ook heidenen deugdzaam konden zijn en felle tegenkanting vond bij de orthodoxe predikanten. We noemden nog Mr. Hieronymus van Alphen (1746-1803), tegenwoordig het meest bekend door zijn „Kleine Gedigten voor Kinderen", sedert De Genestet meestal - begrijpelijkerwijze - bespot, maar voor hun tij d bijzonder ,,kinderlijk" ; een vergelijking met de andere kinderlectuur van die dagen toont dat voldoende aan. Van Alphen heeft echter meer geschreven dan die gedichten ; veel dat en voor hemzelf, en voor zijn tijdgenooten en ook voor ons, als we de geschiedenis van de XVIIIde eeuw bestudeeren, ongelijk meer beteekenis heeft. De „Kleine Gedigten voor Kinderen" dateeren van 1778-'81 - men merke op, op welk een 1) Tegenwoordig zijn die in het Koninklijk Penningkabinet te's-Gravenhage onder- gebracht. VAN ALPHEN 535 laten leeftijd ook hij met publiceeren begon; alleen zijn juridische dissertatie en eenige stichtelijke gedichten toch waren aan die kin- derpoezie voorafgegaan. Het is kenmerkend ; Mr. Hieronymus van Alphen was iemand die een zeer belangrijke ambtelijke carriere heeft gehad, een man van karakter ook.... en van geld: hij wilde in 1795, bij de komst der Franschen, niet langer thesaurier- generaal van de Unie blijven, en hij kon zich veroorloven, van toen of ambteloos het leven door to gaan. Het is kenmerkend, zeiden we, voor de kunstopvattingen van lien tijd namelijk, ten eerste dat hier de kunst als een voorname liefhebberij wordt ge- zien, waarmee men zich in vrije uren bezig houdt, en dan ten tweede, dat deze kunst vergezeld gaat van, ja, gewikkeld is in een overstevige verpakking van theorie; wat en zeer Nederlandsch is, want bedachtzaam, en kenmerkend voor speciaal dit tijdvak, dat vol is van bezinning, ,philosofie" en nieuwe wereld- en maat- schappij-beschouwing. Van Alphen heeft opgemerkt, dat in Duitschland de opbloei van de jonge letterkunde samenging met then der aesthetica; hij heeft hieruit de uiteraard onjuiste, maar hem kenschetsende conclusie getrokken, dat de eerste een gevolg was van den laatsten. Zoo is hij (1778-1780) gekomen tot een bewerking van F. J. Riedel's ,Theorie der schoone kunsten en wetenschappen", waarop hij ,Digtkundige Verhandelingen" (1782) liet volgen. Hij heeft nadien nog, behalve vele zuiver stich- telijke geschriften, ,Mengelingen in proza en poezy" to boek ge- steld; de poezy is voor een groot deel minne- - pardon! - lief- des-poezy; gewijd aan zijn tweede vrouw; hij legt er den nadruk op, dat hij slechts ,cen vuur van reine drift" in zich voelt bran- den, liefde „door de godsdienst veredeld en gezuiverd". En hij heeft nog een aantal „zangstukjes" geschreven, waarvan er eenige dichterlijke waarde hebben; ook een drietal in zijn tijd be- roemde cantaten; hiervan is „De Sterrenhemel" bekend ge- bleven. Die cantaten, door buitenlandsche, voornamelijk Duit- sche gedichten van denzelfden aard geinspireerd, zijn de eerste in onze litteratuur. Maar als w e in het verband van dit boek bij Hieronymus van Alphen stilstaan, is dit toch vooral om zijn bewerking van Riedel's werk ; - waarbij hij een inleiding schreef, die van inzicht en onafhankelijkheid getuigt. Ook hij spreekt het openlijk uit, als van Goens, dat men de vaderlandsche poezie overschat, terwiji die meestal gezwollen of langdradig is. Dat 5"1,6 ZIJN KUNSTTHEORIELN men zich niet moet verbeelden, dat we sedert Hooft en Vondel zijn vooruitgegaan, en dat een vergelijking van onze kunstpro- ducten met die van het buitenland ons bescheidenheid kan leeren. Maar van Alphen doet in zekeren zin meer dan van Goens : hij wijst den weg ter verbetering. Die weg echter, we duidden het reeds aan, kan ons niet de juiste schijnen; hij wil dat we tot de ware poezie komen door „een wijsgeerige beoefening der schoone kunsten en wetenschappen", en zoo steil is hij in doze leer, dat hij ook Hooft en Vondel niet de ware meesters acht, want „hun theorie was gebrekkig en hun smaak niet fijn en kiesch genoeg". En : wij hebben ook nu nog geen ,kunstregters" van dezelfde beteekenis als die Duitschland bezit. Hij vertaalt dan niet alleen Riedel, hij bewerkt hem ; zoo, dat hij veel van zijn eigen inzicht invoegt. Een gevoelige ziel, dat is het, waar het voor hem op aankomt, en heel scherp beseft hij, dat de zinnelijke waarneming niet voor den kunstenaar het eigenlijke is: de waargenomen wereld heeft voor den artiest slechts deze beteekenis, dat ze het gevoel dat in hem is, in w erking stelt. Zoo wordt een kunstwerk iets dat boven de natuur staat, namelijk de uitbeelding van een gevoelige ziel, door het inter- mediair der waargenomen werkelijkheid. Dat is in elk geval een fijn begrip. Van Alphen is inderdaad van de letterkundi- gen de voornaamste formuleerder van het nieuwe humanisme, dat in zoo velen van dien tijd leefde, en waarvan de uitingen talrijk zijn. Een andere blik op de Oudheid, die niet meer als standaard en norm geldt, is een van die symptomen ; men is over- tuigd, dat de waarden van dien ouden tijd met nieuwe to ver- meerderen zijn. Dit is een van de positieve waardevolle begrippen, die, na de kentering van het renaissancistisch begrip van, en van de renaissancistische geestdrift voor de Grieksche kunst, in de eind-XVIIIde eeuwsche ziel opkomen. Na het navolgen en ver- volgens het nadOen der klassieke voorbeelden. Intusscherl, wat van Alphens aesthetische theorieen betreft ontbreekt het niet aan bestrijders; Feith is er een van, en dan zijn daar uiteraard de classici, die, hoe ze overigens ook door den geest der eeuw zijn beroerd, al die sensaties herleiden tot klassieke gevoelens 1). Overigens kunnen we niet to lang bij deze groep 1) Laurens van Santen en Theodorus van Kooten, van wie de eerste Klopstock en Lessing persoonlijk kende, schrijven Latijnsche verzen over den Arnerikaanschen vrij- heidsoorlog. DE VAN LENNEPS EN VAN WOENSEL 537 stilstaan; hun werkzaamheid valt meer op het gebied der weten- schap dan op dat der letteren, althans der Nederlandsche letteren. We noemen nog het geslacht der van Lenneps, die we in dezen tijd als litteratoren zien opkomen: Cornelis (1751--1813), nog een typischen YVIIlde-eeuwschen patricier, die op zijn buitenplaats bij Bennebroek talrijke verzanielingen o.a. van vogels en kapellen met zorg bewaarde en veelal in 't Fransch correspondeerde en dichtte; - maar hij bezong in 't Nederlandsch o.a. den slag bij Doggersbank en vertaalde een Latijnschen lierzang van Jeronimo de Bosch op Napoleon in onze taal. In 1796 werd hij zijns ondanks lid van de Nationale Vergadering ; hij was een gematigde ,Kees", die, geenszins ingenomen met de toenemende macht der Fran- schen in ons land, slechts noodgedwongen in zijn ambten bleef. Zijn zoon, David Jacob (1774-1853) geldt als een der wegberei- ders van de romantiek to onzent ; hij zal bij de behandeling van de volgende eeuw ter sprake komen. Diens zoon Jacob is de be- rocmde romanticus. Pieter van Woensel (1747-1808) moge ook even worden vermeld. Hij behoort allerminst tot de classicisten; de natuurlijke spreek- taal van zijn geschriften doet hem ons zien als een geestverwant van Betje Wolff, en dat is hij niet alleen door zijn stijl. Zijn ruim- heid van blik mag misschien toegeschreven worden aan het feit, dat hij als jong medicus met admiraal van Kinsbergen naar Rusland is getrokken ; waar hij to St. Petersburg dokter bij het hospitaal en het cadettencorps werd, later dokter der marine in de Zwarte Zee. Na in zijn vaderland to zijn teruggekeerd, heeft hij in 1784 een nieuwe groote rein ondernomen, door Turkije, Ana- tolie, de Krim en weer door Rusland. Hij had dus meer van de wereld gezien dan de meeste litteratoren. Hij sloot zich ook rriet aan bij - en dus ook niet op in - een bepaalde politieke partij, maar stelde wel veel belang in staatkundige aangelegen- heden. Hij was anti-Fransch en anti-clericaal, een man van groote kennis, al was die kennis fragmentarisch. Hij was geestig, maar ruw. Behalve medische geschriften schreef hij in zijn jonge jaren een,,Vertoog over de Opvoedinge van een Nederlandsch Regent" (1771) en nog een zuiver politieke brochure, maar zijn bekendste, in zijn tijd beroerndste en beruchtste work was het geillustreerde tijdschrift „De Lantaarn", waarvan hij vier jaargangen uitgaf (1792, 1796, 1798 en 1800) onder het pseudoniern Amurath- 538 VAN WOENSEL EN SIMIONSZ Effendi Hekim Bachi; toen de Amsterdamsche politic den jaar- gang 1800 had verboden, maakte hij zich bekend in „De Bij- lichter". „De Lantaarn" kan men zien als een ,spectatoriaal" geschrift ; de titel duidt de verwantschap al aan, als men dan maar weet, dat hier de vertoog-stijl alle deftigheid heeft laten varen. De uitdrukkingswijze is vlot en pikant. Over het academisch on- derwijs is Van Woensel niet goed to spreken; dat het vooral be- staat uit dictaten, qualificeert hij als ,geleerde dagdieverij", een onderwijsmethode die alleen veroorloofd kan worden, waar in zulk een dictaat de kern van nieuwe persoonlijke inzichten ge- geven wordt. Dat hij ongeschikt was om in een partijkudde mee to loopen, blijkt wel hieruit, dat hij naar zeer verschillende kanten slagen uitdeelt. Geloofsdwang van priesters verfoeit hij, soms in een genoeglijk taaltje met de meest dagelijksche beelden ver- sierd, maar van de consequenties der democratic, die tot ,diabo- locratie" voert, moet hij ook niets hebben. ,Houding, teekening, fatzoenelijkheid in uwe democratic to brengen, is iets, waar na u 't hoofd niet staat. Alzo zal binnen een half douzijn jaaren uwe Vrijheid en Gelijkheid u brengen tot eene regeering, zamenge- steld niet uit de bloem, maar uit het kaf der natie". Dat schrijft hij in 1798. En drie jaar later, als de Vrijheid en Gelijkheid inder- daad een half dozijn jaren heeft geduurd, uit hij het gevoelen, dat de terugkeer van den Stadhouder waarschijnlijk ook niet het ideaal zal brengen : men zal niets, ook niets van het goede, dat de nieuwe tijden hebben gebracht, willen behouden; de over- winnende partij zal in haar eenzijdigheid enkel, afgezien van wat de prins zelf zal willen, zich optooien met ,oranje-cocardes als tafelborden", en Zijne Hoogheid smeeken om nu de onderliggende partij to mogen vertrappen .... Arend Fokke Simonsz (1755-1812) was een zeer belezen boek- handelaar, later ook redacteur van een door het gemeentebestuur van Amsterdam uitgegeven dagblad. Hij heeft zijn uitgebreide kennis-van-allerlei „populair" willen maken, een woord dat we bij hem voor het eerst aantreffen; een goed paedagogisch doel, maar dat hij vooral door komisch to zijn heeft willen bereiken, populair-komisch.... Het is een bedenkelijke neiging, en de ver- werkelijking ervan bracht hem tot een veelal platte boertigheid; het feit, dat hij zich daarmee in zijn tijd een grooten naam ver- wierf, heeft althans de beteekenis van een bijdrage tot de kennis PAULUS VAN HEMERT 539 van dien tijd. Terwijl hij, wanneer hij niet naar den populairen trant tracht, tot een ander uiterste, een zekere gemaakte en overdreven plechtstatigheid, vervalt. Hij heeft intusschen, gelijk Potgieter opmerkt - die hem overigens, naar men begrijpt, aller- minst bewondert -- de verdienste, in een tijd van vernedering voor ons Volk eenige verkwikking to hebben gebracht. Er worden in de litteratuur-historie nog vele namen genoemd van auteurs die evenwel kwalijk verdienen als letterkundige kunstenaars genoemd to worden. Het ,filosofeeren" en het schrijven over de quaesties welke in dien tijd de gemoederen ver- vullen, houdt de meesten van hen bezig; ze hebben voor de be- schavingsgeschiedenis waarde en verdienen daarin een plaats; zoo ze op zuiver letterkundig gebied werkzaam zijn, dan zijn hun praestaties gemeenlijk van zoodanigen aard, dat bij een overzicht over hen heen gezien mag worden. In dien anderen overgangstijd, de XVIde eeuw, merkten we het zelfde verschijnsel op; het komt mij voor, dat de meerdere nabijheid van het tijdvak dat thans aan de orde is, geen aanleiding moet zijn, over de semi-letterkun- dige verschijnselen van het einde der XVIIIde eeuw uitvoeriger to handelen. Paulus van Hemcrt (1756-1825), om een enkelen van hen to noemen, Kantiaan en predikant, later hoogleeraar aan het Re- monstrantsche seminarium, was ongetwijfeld een man van be- teekenis in de geestesstroomingen van zijn tijd; van 1804-1810 gaf hij zijn tien deeltjes ,Lektuur bij het Ontbijt en de Thetafel" uit, waarmee hij het publiek dat niet geleerd en niet zeer wijs- geerig was, „maar' egter eenigzins leeslustig", „op eene niet on- aangename wijze" wilde onderhouden, terwijl hij hen tevens ,,eenige aanleiding tot nadenken over belangrijke onderwerpen" wilde verschaffen. Het zijn nogal wijdloopige verhandelingen, ook wel verhalen-met-een-Tendenz, die den vrijzinnigen denkbeelden ingang moeten doen vinden. Hij kiest bij voorkeur het Oosten als het terrein voor zijn vertellingen; de bedoeling is, als die van Lessing in zijn „Nathan", to doen gevoelen dat niet een geloofs- vorm, zelfs niet het Christendom, de waarheid heeft geformu- leerd, maar dat het op het waarachtig geloof-in-'t-algemeen, een geloof boven de verdeeldheid, aankomt. Hij zou een bewonderaar en navolger vinden in Petrus de Wacker van Zen; over wien later. 540 KINKER We hebben nog in 't boven aangegeven verband Johannes Kinker (1764-1845) to noemen, een jonger Kantiaan, advocaat in Den Haag, dan to Amsterdam, waar hij een belangrijk man werd in de club der Patriotten; hij had to Utrecht gestudeerd, dat toen een patriottisch centrum was, en waar hij al de aandacht getrokken had door zijn spotgrage, agressieve scherpzinnigheid en door zijn geleerdheid. Hij was daar in Utrecht ook in aanraking gekomen met den zoo aanstonds nader to bespreken Bellamy en zijn kring. Kinker was aanvankelijk, ondanks zijn spotlust, niet vrij van sentimentaliteit ; gedichten van hem uit zijn eerste periode bewijzen het, al schreef hij ook dra verzen, waaruit blijkt dat het woord ,onsterfelijkheid", dat Feith's Julia op een bepaald moment terughield, hem niet altijd bijtijds is ingevallen. Patriot- tisch is hij in die Utrechtsche periode ook al wel geweest, maar niet in die mate, of hij kon kort daarna, in Den Haag, bevriend raken met den Orangist Bilderdijk. In 1788 richt hij zijn meest bekende tijdschrift „De Post van den Helikon" op, eerst een weekblad, later veertiendaagsch, waarin hij to velde trekt tegen de dichtgenootschappen en de rijmelarij ; de titel was waarschijn- lijk gekozen met de gedachte aan de „Post van den Neder- Rhyn", een toen zeer bekend blad. De geest blijkt al voldoende uit de kaart van,,den Nederlandschen Helicon naar de jongste ont- dekkingen", waarop men onder andere den Sentimenteelen Weg, de Brievenlaan, het Oratorie-kasteel, het Zwanenburger-eiland - waar men den geest van Swaanenburg kon ontmoeten - den Translateurs-tuin en de Genootschappelijke Gracht aantreft. De critiek in dit tijdschrift is niet malsch, maar niet mal ook; diverse rijmelaars krijgen er, ondanks hun roem in die dagen, hun portie; er is ook op Nomsz, Elisabeth Post, Nieuwland's ,Orion", Bilderdijk's,,Elius" rake critiek geleverd, terwijl de scherpzinnige auteur tevens op 't gebied der taal - gallicismen - en in zake het verschil tusschen treurig en tragisch opmerkingen maakt, waartoe in zijn dagen aanleiding to over was, maar waartoe de overgroote meerderheid van zijn tijdgenooten, in mode en tijdsstroom be- vangen, niet kwam. Als hij in 1793 to Amsterdam is gaan wonen, is hij dan aldra een van de hoofdmannen in ,Concordia et Liber- tate", het Keezen-gezelschap, waar vele vooraanstaande figuren, inzonderheid ook wat men tegenwoordig,,intellectueelen" noemt, samenkwamen, en waar meer dan voor de rechtbank - aan de KIN KER 541 advocatie deed pinker niet veel - zijn dialectisch talent bleek. Ook in geschrifte gaf hij van zijn richting blijk, schreef o.a. in het tijdschrift „Janus Verrezen" waarin het vroegere „Janus" waar- aan hij ook had meegewerkt, herleefde en dat van 1795 tot 1798 bestond, en in „De Arke Noachs" dat dit tijdschrift opvolgde, terwijl hij in 1800 met Helmers en Loots een nieuwe perodiek ,,Sem, Chain en Japhet" oprichtte ; waarin hij van de trouwens reeds eerder hier en daar gebleken kentering van zijn gevoel voor de mannen van „Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap" blijk gaf. Zijn kracht lag vooral in doe litteraire parodie; hij had - o.a. -- reeds vroeger Voltaire's „Zaire" hoonend nagebootst in ,Oros- man de Kleine". Die neiging tot spottende critiek -- er is geen critiek, die den aangevallone dieper kwetst - en tot parodie blijft hij lang uitviercn ; echter wil hij met alleen afbreken, maar ook opbouwen. Zoo schrijft hij bij den aanvang van de nieuwe, XTXde, eeuw eon zangspel ,Het Eeuwfe ost" - dat hij trouwens later ook al heeft geparodicerd - en waarin, zij het in hier onop- zettelijk gezwollen toon, de Rede de door hartstochten verdoolde menschheid tot besef van haar wezenlijke bestemming brengt: kerkelijke leerstellingen blijken vergankelijk, maar de waarach- tige vroomheid, die in de Deugd wortelt, duurt eeuwig. Hij ver- taalt ook Schiller's „Maria Stuart" en „Die Jungfrau von Orleans", waarmee hij hoopt Iffland en Kotzebue van het vaderlandsche tooneel to verdrijven; eon allerminst golukt pogen: Kotzebue althans blijft in de ecrste helft der XIXde ecuw do incest g(!- speelde dramaturg to onzent t). Hij heeft ook zelf nog moor ernstige tooneelwerken pogen to schrijven, maar is daarin ook allerminst geslaagd; pet word een combinatie van verstandelijk- hoid en bombast. De wezenlijk(-, bezieling in zijn leven is Kant's wijsbegeerte geweest; behalve in „let Eeuwfeest" vinden we die als grondslag van eon aantal gedichten, tusschen 1800-1812 ge- schreven, die evenwel to didactisch zijn om ons als poezie to kunnen behagen. Hij heeft ook nog in die jaren verzen geschreven waaruit de verandering in zijn staatkundige gezindheid blijkt: Napoleon in 1802 verheerlijkt als den vrodevorst, later hem ver- foeid; in 1810 schreof hij cen „Stille Bemoediging na de inlijving van Holland", Been sterke poczio nog, maar althans echt, en 1) Zie G. A. Gilhoff, The Royal Dutch Theatre at The Hague. 1304-1573 (The Hague, 1933) b1z. 190-193. 542 BELLAMY ziet ten slotte, als zoovele bekeerde patriotten, verlangend nit naar de terugkomst van Oranje. Als Oranje terug is, wijdt hij zich echter voornamelijk aan wetenschap en onderwijs, wordt door Willem I tot hoogleeraar in de Nederlandsche taal, de geschiede- nis en de welsprekendheid to Luik benoemd, waar hij aanvanke- lijk weinig heusch door de studenten werd ontvangen, maar waar zijn geestigheid den weerstand overwon. Na de afscheiding van Belgie woont hij ambteloos to Amsterdam. Hij is een markante figuur in een nogal rommelig en rammelend aandoende periode van ons geestelijk leven geweest, deze kleine geestige bultenaar, die althans wat pittig zout van critiek, die vriend noch vijand spaarde, in bet overigens vrij laf smakende geestelijke voedsel strooide. BELLAMY Na al wat wij tot-nog-toe over bet nieuwe hebben gezegd en over de polemische wijze, waarop dat zich aankondigde, hemel- bestormend en sentimenteel, na een aanduiding van de iewat hol klinkende patriotismen en de gemeenlijk meer filosofisch bezon- nen dan artistiek doorvoelde theorieen, hebben we hier een kort leven to schetsen, dat een typische combinatie is van wat er in dien tijd woelde: bet leven van Bellamy, willig receptaculum van dat alles, en „luidspreker" bij 't weergeven daarvan. Jacobus Bellamy (1757-1786), van Zwitsersche afkomst, begon to Vlissingen zijn maatschappelijke loopbaan als bakkersknecht. Hij heeft dan echter ook al smaak in poezie en leest de oude vader- landsche dichters, schrijft ook al vaderlandsche zangen; de liefde voor Francisca Baane, de dochter van een scheepskapitein, inspireert hem tot minnepoezie. Domine to Water ziet wat in hem; hij weet geld bij elkaar to krijgen om den jongen man to laten studeeren; dat is in dien tijd dan in zoo'n geval: studeeren in de theologie. Als hij op zijn 25ste jaar student to Utrecht wordt, hebben Haagsche dichtgenootschappers -- van ,Kunst- liefde spaart geen vlijt" - zijn gelegenheids-, vaderlandsche en minnepoezie, hun ter keuring gezonden, bet zegel hunner goed- keuring verleend; - bet was naar ons oordeel nog van bitter weinig belang; - bet zegel, en de poezie zelf. Toch, naar aanleg, temperament en belangstelling was hij een echte dichter, zij bet BELLAMY 543 dan op bedenkelijke wijze over 't paard getild: bij zijn aankomst to Utrecht gold hij al als een beroemdheid. Hij had toen ook reeds behalve de verplichte classieken, heel wat van de moderne buiten- landsche litteratuur gelezen, o.a. Richardson's,,Grandison", Lava- ter. Hij heeft veel belangstelling voor het rijmlooze vers, ook een nieuwigheid, betrekkelijk dan: in de Renaissance-periode had men, in navolging van de classieken, in Italie, Frankrijk, Enge- land en ons land zulke verzen geschreven, in de XVIIIde eeuw, waarin men het streven naar ,natuur en waarheid" wel als een tweede renaissance qualificeert, schrijft Klopstock rijmlooze oden, ook verschillende anacreontische Duitsche dichters, die daarmee wenschen to reageeren tegen bet plechtstatige ; Gleim, Uz, Gotz, ook o.a. de to onzent veel gelezen Matthias Claudius minachten het rijm. In ons land had de cosmopolitische patriot Mr. J. H. Swildens in navolging van die Duitschers zijn bundel ,,Bardietjes" geschreven, waarin, naar 's landts gelegenheyt, het bezingen der liefde wordt afgewisseld met liederen van vader- landlievende en van paedagogische strekking. De „Bardietjes" waren in de ,Vaderlandsche Letteroefeningen" beoordeeld, ongunstig, maar Bellamy had tech door die beoordeeling groote belangstelling voor doze dichtsoort gekregen ; men kan het be- grijpen van een jongen dichter, vurig als hij was, en die in den noodzaak van het rijm een belemmering voelde bij het uitstorten van zijn gevoelens. Toch heeft Bellamy wel altijd het zangerige element in bet vers belangrijk geacht, in tegenstelling met een in lien tijd veel, speciaal door de tooneelspelers, verkondigde theorie, dat men, zooals Van der Palm zegt, „verzen evenals proza lezen moest en alles vermijden, wat of bet rijm of de maat kon verraden". Maar hij voegt daaraan toe: ,In deze dwaling, die den aard en bet wezen der poezie aantast, verviel Bellamy met. Er was een zeer merkbare en voelbare zang in den toon, waarmee hij zijn verzen opzeide, en die, ver van daaraan to benadeelen, door hem aan de bevalligheid, menigwerf aaii bet gevoel, somtijds zelfs aan de kracht, en altijd aan de verscheiden- heid werd dienstbaar gemaakt. Eischte een zaak of uitdrukking een forschen toon, dan sidderde men voor zijne donderende stem; eischte zij een zachten gevoeligen, dan was bet, als smolt men weg met hem, en bij de aardigheden van zijn oorspronkelijke luim voelde men long en lever schudden". 544 LWEPERIJEN Die herinneringen waren Van der Palm bijgebleven nit den tij d van Bellamy's studie to Utrecht, toen hij zelf jong predikant to Sint-Maartensdijk was. In dat Utrechtsche studenten-milieu werd ontzaglijk geredeneerd over dichtkunst, maar vooral over politiek. Men had daar het genootschap ,Dulces ante ommia Musae", een van de belangrijkste dichtgenootschappen van dien tijd, waaruit de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde is voortgekomen 1). Zelandus, zooals Bellamy zich op het titelblad van zijn „Vaderlandsche Gezangen" zou noemen, die in zijn eerste jaar to Utrecht - na zijn anonieme „Gezangen mijner Jeugd" - verschenen, hij de dichter van ongemeen groot - lichamelijk - formaat, bekend ook om zijn lichaamskracht, werd hier door de „jongeren" of althans de nieuwlichters, o.a. Hieronymus van Alphen, Kinker, Feith, Van de Kasteele, C. van Lennep, met geestdrift gevierd. Sebaldus Rau, die weldra hoogleeraar in de theologie zou worden, was een intieme vriend van hem, de vurige patriot Quint Ondaatje wordt zijn contubernaal. Er wordt hier veel gedweept vooral met Ossian, Burger, Klopstock, Wieland, Goethe, en met „de vrijheid". Dat vrijheids- verlangen openbaarde zich dan behalve in veel pathetische tiraden vooral in het deelnemen aan de patriottische vrijkorpsen; ook Bellamy, meegesleept door zijn kamergenoot, doet daar zwaar aan nlee ; behalve deze gevoelens wordt ook „de vriend- schap" pathetisch beleden en wellicht ook wel eens beleefd; het was de tijd der vriendschap, ook de werken - en het leven - van Betje Wolff en Aagje Deken zijn rijk aan huldigingen van dat gevoel, dat ook in de Fransche, maar vooral in de Duitsche litteratuur der Verlichtingsperiode bloeit. En de vrienden worden ook verheerlijkt, vooral Bellamy; terwijl velen van hen verzen maken, erkennen ze steeds Bellamy als hun meerdere. Hij wordt wezenlijk een leidersfiguur. Het was dan een tijd vol geestdrift; ,vol opgewondenheid" zijn wij geneigd to zeggen, die zagen, waarop al dat jeugdig patrio- tisme en die van karakter zeer jeugdige poezie-vereering uit- liep - en waar ze niet op uitliep -, maar men moet idealismen wil men ze mee-doorvoelen, nooit to zeer ,achteraf" bekijken. it Zie mijn artikel over „I)e 1laatschappij der Nederlandsche Letterkunde in de XVIIIde ceuw" (Groot-Nederland 1925 I, blz. 625). BELLAMY 545 Zeker is 't, dat voor ons gevoel de in zijn tijd zooveel opgang makende verzen van Bellamy, die alvorens ze gebundeld wer- den, reeds afzonderlijk waren verspreid, aan 't gewone euvel der vrijcorpsenpoezie, bombast, lijden. Intusschen was hij steeds meer in verzet gekomen tegen de dichtgenootschappen ; ook tegen het Haagsche genootschap, dat hem in zijn Vlissingschen tijd als ,aankweekeling" had aange- nomen en zijn werk zorgvuldig had betutteld. Hij had gevoeld, dat hij als zoovele andere ,boeien" ook de vormen der dichtkunst, waaraan die genootschappers zoozeer hechtten, moest verbreken, toonde dit ook door het schrijven in rijmlooze verzen; zijn neiging tot deze on-gebondenheid noteerden we reeds. Hij gaat steeds meer in deze letterkundige belangstellingen en werkzaamheden op, de studie in de theologie lijdt er wel niet weinig onder, maar het lokte hem ook steeds minder aan, predikant to worden, zijn ,,Fransje" -- wier moeder voor en na niets van een verbintenis met hem heeft willen weten - klaagt hij veelvuldig over zijn moeilijkheden; hij denkt er zelfs over, in het land der vrijheid, Amerika, zijn fortuin to gaan zoeken. Waarschijnlijk heeft zijn zwakke gezondheid -• want al had hij veel spierkracht, hij was niet ,sterk" - hem al de omstandigheden bezwaarlijker doen zien; hij voelt, dat hij niet lang meer to leven heeft. Dergelijke klachten hooren we van veel dichters in then tijd, Bilderdijk zal het record slaan door meer dan twintig jaar zijn naderend einde to voorspellen, maar bij Bellamy is het gebleken, dat die uiting niet slechts een litteraire mode was. We zeiden, dat hij behoefte gevoelde aan nieuwe letterkundige inzichten. Hij wilde tot dt formuleering daarvan het zijne bij- dragen; met zijn vrienden sticht hij twee tijdschriftjes: „Proeven voor het verstand, den smaak en het hart" en „De poetische Spectator". Het eerste tijdschrift is een verzameling oorspronke- lijke belletrie, de „Spectator" is vooral critisch. In de „Proeven" verscheen zijn bekende rijmlooze gedicht ,Roosje"; hij had be- loofd, evenals zijn vriend Rau, die ,Ewald en Elize" schreef, een romance bij to dragen, als zoodanig heeft hij dus zijn wel zeer van den gewonen geest der romance afwijkende vertelling be- schouwd. „De poetische Spectator" propageert over het algemeen dezelfde denkbeelden als van Alphen, zij het in vinniger toon. Hij is van oordeel, dat de dichter waar en eenvoudig moet zijn; WALCH 35 546 BELLAMY door zoo to wezen, hebben „onze oude Nederlandsche gedichten" hun beteekenis, daar treft ons „een rustigheid, stoutheid, vast- heid, rondheid, die men vergeefs bij de hedendaagsche karika- turen zoeken zou, naar de voortbrengselen der uitheemsche, meest Duitsche, dichters gemaakt". Hij heeft alien eerbied voor die Duitsche dichters zelf - ,doch hunne zwakke en hinkende navolgers verdienen niets dan veragting". ,Wij zullen wel eens onaangename waarheden moeten zeggen, maar dit moeten wij doen ! genoeg, zoo wij waarheden zeggen ! Mogelij k zal men ons aanvallen; maar mijn lieve lezers, hebt gij ooit in een zomerschen avond, door een schoone, lommerige dreeve gewandelt - en wierdt ge toen niet omsingeld van een geheel heirleger van mug- gen? - gij staptet immers maar rustig door? -- zoo zullen wij ook doen. -- Wanneer een mug to lang op onze wangen blijft zitten, krijgt hij een slag - dat spreekt van zelf". Dat is een spottend-polemische toon, die een voorklank schijnt van de geluiden der Tachtigers. Er werd in dien tijd meer in dien trant gepolemiseerd; ook de satire deed daarbij dienst. In de ,,Proeven" heeft Bellamy zoo een „Fragment van een sentimen- teele historie" geschreven, de sentimenteele richting parodiee- rend; - blijkens zijn praktijk als dichter lagen de grenzen van dat sentimenteele voor zijn gevoel anders dan voor het onze. De dichtgenootschappen vooral moeten het ontgelden ! Otto Christi- aan Frederik Hoffham, van geboorte een Duitscher, heeft bij- voorbeeld, in 1788, een ,Proeve eener Theorie der Nederduitsche Poezy" geleverd, die in haar geheel een parodie is op de rijmleer, door die genootschappen gepredikt en in praktijk gebracht; in § 92 worden die genootschappen duchtig bespot. Hoffham had al meer in dit genre geschreven, zijn burleske ,Boerenschouw- burg" b.v. gaf een parodie van een tooneelvoorstelling ten platte- lande en zijn - aanmerkelijk betere - „Al stond er de Galg op", was een spot met de liefhebberij-tooneelen; terwijl hij ook wel aardige hekeldichten schreef. Wat Bellamy betreft, hij scheen tot een figuur van werkelijke beteekenis voorbestemd to zijn. Al is al zijn werk nog onrijp to noemen, want van een overdreven onstuimigheid, hij toont ge- gevens voor een, zij het dan wat late, kunstontwikkeling, zooals die, om een paar groote Sturmer-und-Dranger to noemen, door Goethe en Schiller is bereikt. Hij had gevoel, ernst en critiek, ook LITTERATUUR 547 zelfcritiek. Maar hij is gestorven, voor hij in de kunst of in de maatschappij iets van waarachtige beteekenis had bereikt. Litteratuur Over Ed. de Witte en zijn gezelschap, JAN TEN BRINK in de ,Haagsche Stem- men" van 28 Nov. 1887. JAN TEN BRINK, De roman in brieven (Amsterdam 1889, blz. 10 en vgg.). V., Pieter Brakel en het verraad van Vaandrig de Witte (z78o) N. Rott. Ct. 16 Dec. 1928. Ocht. B. TEN BRINK, Leven en Werken van Rijklof Michael van Goens (Utrecht 1869). J. WILLE, De literator E. 11. van Goens en zijn kring. Studien over de aehttiende eeuw. Eerste deel (Zutphen 1937). P. J. C. DE BOER, Rijklof Michael van Goens (1748-1S1o) en zijn verhouding tot de litteratuur van West-Europa (Amsterdam 1938). P. V. VALKENIIOFF,Rijklof van Michael van Goens (Studien CXXXIII) b1z. 130). R. BAKRUIZEN VAN DEN BRINK, Franctscus Hemsterhuis (in „Studien en Schet- sen" II, b1z. 87). J. DE BOER, Franfois Hemsterhuis (De Gids 1912, III b1z. 282). L. BRUMMEL, Frans Hemsterhuis (Haarlem, 1925). Id., Nieuws onitrent Frans Hemsterhuis (Het Bock 1929. h1z. 305). Id., Frans Hemsterhuis (Ts. v. Wijsbegeerte, XXXIV, b1z. 17). E. POLAK, Een stukje Goethe in Nederland (Goethe en de verzanseling van gesneden steenen van F. Hemsterhuis, tut in het Kon. Penningkabinet, Den Haag) (Haagsch blaandbl. 1932, I b1z. 426). J. ROMEIN, Frans Hemsterhuis. In ,Erflaters van onze beschaving", deel III, blz. 68. H. VAN ALIHEN, Dichtwerken (Utrecht, 1871). Id., Theorie der Schoone kunsten en n,ctcnschappen (Utrecht, 1778). Id., Digtkundige Verhandelingen (Utrecht, 1782). P. A. DE GENESTET, Over Kinderpoezy (Amsterdam, z.j. - 1865 -). A. W. BRONSVELD, H. van Alphen (Stemmen voor Waarheid en Vrede, 1886, b1z. 913). P. L. VAN ECK JR., Van Alphen als kinderdichter (Gr. Nederl. 1908, blz. 213). H. POMES, Over van Alphen's kindergedichtjes (Rotterdam, 1908). L. J. TH. WIRTH, Een eeuw kinderpoezie (1778-1878) (Groningen, 1926). A. C. S. DE KOE, Van Alphen's literair-aesthetic; he theorieen (Utrecht, 1910). E. E. GEWIN, Van drie studenten (Hieronymus van Alphen, Leonard van de Kasteele en Jan Both Hendriksen) (Stemmen des Tijds, XVIII, I blz. 479). L. ROGGEVEEN, Hier. v. Alphen en zijn moderne pendant P. van Renssen (Het Kind 1941, blz. 19, 33 en 53). J. VAN LENNEP, Leven van C. en D. J. van Lennep (Amsterdam, 1865). C. BUSKEN HUET, Cornelis van Lennep en de zijnen (Litt. Fant. 3e reeks, II, blz. 164). Id., Pieter van 14oensel (Litt. Fant. I, b1z. 101). Id., Van Woensel en Loosjes (Litt. Fant. 4de reeks IX, blz. 163). H. FRIJLINK, Arend Fokke Sinionsz. (Amsterdam, 1884). H. J. GROENEWEGEN, Paulus van Hemert (Amsterdam, 1889). J. KINKER, Gedichten 3 dln. (Amsterdam, 1819). J.VAN VLOTEN,Verspreid en onuitgegeven dicht en ondicht van Kinker (Haarlem, z. j. - 1877 -). C. BUSKEN HUET, Feith en Kinker (Litt. Fant. 4de reeks, IX, blz. 202). J. KooPMANS, Kinker-studien (Taal en Letteren XV, blz. 161 en 373 en XVI, b1z. 161). B. H. C. K. VAN DER WIJCK, Mr. Johannes Kinker als wijsgeer, (Amsterdam, 1864). 548 I-ITTERATUUR P. F. TH. VAN HOOGSTRATEN, Kinker (Studien en Kritieken II, b1z. 80). J. VAN DEN BERGH VAN EYSINGA-ELIAS, De litterair-historische beteekenis van Mr. Joh. Kinker (De Nieuwe Gids, XXVI, I blz. 495). P. H. V. D. GULDEN, Johannes Kinker (Tijdschrift voor Wijsbegeerte XXXIV, b1z. 27). J. A. NIILAND, Leven en werken van Jacobus Bellamy (Leiden, 1917). A. OCKERSE en A.KLEYN-OCKERSE, Gedenkzuil op het graf van Jacobus Bellamy (Haarlem, 1822). J. VAN VLOTEN, Uit Bellamy's nagelaten brieven en papieren (Arch. v. h. Zeeuwsch Gen. III, Me stuk, b1z. 121). j. DYSERINCK, Ter nagedachtenis van Jac. Bellamy (Middelburg, 1881). J. P. HASEBROEK, Een dichter-album van voor honderd jaar (Amsterdam, z.j. - 1890 -). C. BUSKEN HUET, Bellamy (Litt. Fant. XXIV, b1z. 1). Id., De School van Bellamy (ibid. b1z. 56). J. A. NIILAND, Onuitgegeven brieven van Jac. Bellamy (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XV, blz. 243 en XVII, blz. 31). Id., Jac. Bellamy als criticus (De Gids 1901, IV, b1z. 452). J. HOEKSMA, Jac. Bellamy (Amsterdam, 1903). Brief van Bellamy aan Francois van Cappelle, medeged. d. JOAN MULLER (Navorscher 1929, blz. 90). S. KALFF, Francina Baane, de beminde van Jacobus Bellamy (1757-1837) (Leven en Werken 1929, b1z. 668). J. H. KERNKAMP, Van dichtkunst bij een Zeeuwse bakkersoven (Uit Bellamy's jeugdjaren) (Bundel de Vooys - Groningen, 1940 - blz. 235). H. A. C. SPOELSTRA, De invloed der Duitsche Letterkunde op de Nederlandsche in de tweede helft van de XVIIIde eeuw (Amsterdam, 1931). U. SCHULTS, Duitse Verlichting en Preromantiek in Nederland (Nieuwe Taalgids XXVII, btz. 109). R. PENNINK, Nederland en Shakespeare; achttiende eeuw en vroege romantiek ('s-Gravenhage, 1936). W. B. S. BOELES, De patriot J. H. Swildens, publicist to Amsterdam, daarna hoogleeraar to Franeker, Zijn arbeid ter volksverlichting geschetst (Leeuwarden, 1884). Over O. C. F. HOFFHAM, het voorbericht van P. J. Uylenbroek in Hoffham's ,,Nagelaten Geschriften" (Amsterdam, 1801). HET TOONEEL Op het tooneel valt ons in de jaren omstreeks 1760 een ver- andering in den speeltrant op, die samenhangt met de geheele geestelijke zwenking van then tijd, zooals die zich ook in de too- neellitteratuur, in het burgerlijk drama, waarover wij gesproken hebben 1), openbaart. We hebben twee tooneelspelers van elkaar opvolgende genera- ties, wier kunst als een symbool is van het verschil tusschen het oude en het nieuwe : Jan Punt en Marten Corver. Jan Punt's leven en kunst zijn behandeld door den Harlinger medicus Simon Styl (1732-1804), die een grooten naam had; hij heeft ook een werk over ,Opkomst en Bloei der Vereenigde Nederlanden" geschreven (in 1772) dat een bedenkelijke verheer- lijking van het Holland van zijn tijd is. In dat opzicht is hij dus nog wel zeer ouderwetsch, al is hij anderszins niet onontvankelijk voor moderne geestelijke stroomingen; hij is bijvoorbeeld een zoo overtuigd aanhanger van den ,redelijken" godsdienst, dat hij zich niet bij eenig kerkgenootschap wil aansluiten, een consequen- tie die maar zeer weinigen trokken. Is hij in 't genoemde boek nog een vurig aanhanger van Oranje, dit verandert; in 1787 schrijft hij een satiriek blijspelletje op den staatsgreep van Wil- helmina; in 1795 is hij volksrepresentant en ontvangt met gejuich de Fransche bevrijders;-die bevrijdingsillusie is voor zijn dood geheel verdwenen. We noemden een blijspel van hem; hij heeft meer blijspelletjes geschreven, ook treurspelen; dit alles is echter van weinig waarde. Zijn ,Leven van Jan Punt" dan verscheen in een verzamelwerk, ,Levensbeschrijving van eenige voornaame meest Nederlandsche Mannen en Vrouwen" 2), en is later ook afzonderlijk uitgegeven. Jan Punt (1711-1779) was een leerling van Cornelis Bor (den ,,ouden" Bor) die, in zijn latere jaren, aan meer tooneelspelers les gegeven heeft, en zelf op reizen in Frankrijk, die hij had ge- 1) Zie blz. 501-504. ") Deel IX, 1781, b1z. 1. 550 HET TOONEEL maakt als lid van Rijndorp's Tooneel-Compagnie, veel geleerd had van den beroemden Michel Baron (1653-1729). Ook Corver is een leerling van de Franschen, maar van een later tooneel- spelersgeslacht dan waartoe Baron behoorde, vooral namelijk van Lekain en Mademoiselle Clairon. Inderdaad is ook de strijd tusschen Punt en Corver en hun volgelingen to zien als een af- schijnsel van den strijd tusschen twee tooneelspelersgeslachten in Frankrijk; -- zij het dat er to onzent plaatselijke invloeden bijkomen. Ons geheele tooneelleven is trouwens in dien tijd, en nog Lang daarna, een afspiegeling van dat in Frankrijk. Daar is in dien tij d de tooneellitteratuur in verval, en de tooneel- speelkunst bloeit. Dit gaat meermalen samen, en die samengang is begrijpelijk: hoe leeger de stukken, hoe sterker de prikkel voor den acteur om ze to vullen; zijn werk wordt ook meer inventief 1). De acteur is dan ook in dien tijd een belangrijk persoon; er wordt veel over zijn werk geschreven, en, van die algemeene belangstel- ling bewust, schrijft hij ook zelf over zijn persoon en over zijn werk. Hij schrijft memoires; waarvan we er een aantal over heb- ben, van ongemeen belang voor, de tooneelgeschiedenis. In die van Mlle. Clairon nu vinden we een interessant gedeelte, dat handelt over haar reis naar Bordeaux in 1752; een reis die zij maakte om op het publiek in de provincie een proef to nemen met een meer natuurlijke wijze van spel en dictie. Zij vertelt ons dan, dat ze, om vertrouwen in haar kunst to wekken, to Bor- deaux begon met de rol van Phedre to spelen op de oude manier ; ,avec les eclats, l'emportement, la deraison qu'on applau- dissait a Paris, et que taut d'ignorants appellent la belle nature" ; - dat „belle" heeft hier een eigenaardige beteekenis. Men vond het prachtig. Den volgenden avond speelde ze Agrippine op haar nieuwe manier. Eerst was het publiek verwonderd. Al de gewone loopjes, onder andere een versnelde voordracht tegen het einde van iedere claus, die altijd het teeken was dat men zich voor 't applaus gereed kon houden, bleven achterwege. Dus ook den eersten keer het gebruikelijke applaus zelf. Maar het word 1) De beroemde Engelsche tooneelspeler Garrick heeft hieromtrent een eigenaar- dige uitspraak gedaan--zij bet met een andere bedoeling -, toen hij aan Grimm ver- klaarde, dat hij Voltaire als den grootsten tragediedichter beschouwde dien men ooit in Frankrijk had gehad. Racine is niet to spelen, zei hij erbij, die zegt altijd alles zelf en laat niets aan den acteur over (zie Grinun's ,Correspondance litteraire, philoso- phique et critique, VI, blz. 321). HET TOONEEL IN FRANKRIJK 551 apres-tout een groot succes, dat Mademoiselle Clairon moed gaf, ook haar andere rollen to spelen in dezen trant, ,ce genre simple, pose, d'accord". En to Parijs heeft zij toen ook het publiek voor deze nieuwe kunst gewonnen. De Encyclopaedisten gingen natuurlijk van harten met haar mee; het blijkt nit de artikelen „declamation" en,,geste" van de „Encyclopedie". Daar wordt veroordeeld het conventioneel, zon- der innerlijke reden, maken van een paar passen vooruit en achteruit, met geregelde tusschenpoozen, en geprezen worden die gebaren „die we tegenwoordig in het Theatre Frangais zien", die ons wel-is-waar soms - als men ons den tijd liet erover to denken - niet ,mooi" zouden voorkomen, maar die altijd echt zijn, want ze zijn de nat-uurlijke uitwerking van den hartstocht. Het artikel „declamation" in de Encyclopedie is van Marmontel. Diderot gaat geheel met hem accoord; in zijn verhandeling ,,De la poesie dramatique" zegt hij, dat de spelers hun hartstocht met alle middelen moeten doen meegevoelen, zelfs tandgeknars acht hij in zulke omstandigheden niet to ruw. Dat is iets anders dan „la belle nature"! En al die theorie en voorzichtige pogingen krijgen een stevige stuwing, wanneer Garrick bij zijn bezoek aan Parijs in 1764 den acteurs en actrices door zijn realistisch spel een heerlijke bevestiging brengt, wat de expressieve kracht der voor hem nieuwe manier betreft. Het beginsel „1'art egal a la vie", een beginsel dat de boven aangeduide conventionaliteiten, zelfs in de tragedie, deed vermijden, wint veld. Ook het costuum wordt hervormd, zij het minder snel dan spel en voordracht. In de XVIIde eeuw had men de Fransche classieke tragedie gespeeld in een eigenaardig gestileerd „habit a la romaine", in den loop der XVIIIde eeuw echter was het gebruik geworden, ze to spelen in hofcostuum of „habit de ville". Wan- neer men nu echter al wat de oudheid betreft, meer gaat naderen met zin voor realistische kennisneming dan met liefde voor de idea- liteiten, die in deze tragedies leefden, valt deze costumeering op als dwaas. Men gaat dus ook het costuum hervormen in historisch- realistischen zin ; ook bij deze beweging vinden we Mlle. Clairon vooraan. En zij heeft in dezen - niet in haar nieuwe manier van voordracht -- een medestander in Lekain. Waar er zoo good als geen regie was, wordt het nu eenige jaren lang eigenlijk een rommeltje met de kleeding op het Fransche tooneel; men ziet. 552 OUD EN NIEUW in een stuk allerlei costuums door elkaar. Maar met Talma -- die dan ook de tragedie ,un cours d'histoire vivante" noemde - is de triomf van het realisme in alle opzichten volkomen. Zijn kunst was dan ook, al speelde hij ook nog klassieke stukken, in wezen geheel romantisch, zooals door Goethe's scherpen blik is opge- merkt. En natuurlijk heeft ook deze beweging in de Encyclopedic warme verdediging gevonden. We moeten bij dit alles wel in 't oog houden, dat die costumeering ook een vervulling gaf in dezen zin, dat het publiek daaraan de aandacht kon besteden welke door den inhoud van de stukken niet voldoende word ge- boeid; - het is nog een gebruikelijk middel om van stukken, die wat ouderwetsch zijn geworden, zoo in de eerste plaats het „historische karakter op den voorgrond to plaatsen", en ze aldus wat meer belang bij to zetten ! Van verwanten aard is de inferieure soort spanning, de nieuwsgierigheid hoe 't zal afloopen, die de comedie larmoyante en het burgerlijk drama wekken; een soort spanning, die de klassieke kunst, althans in deze nuance, niet kende. Die „interet melodramatique", zooals men 't later zal noemen, is ook weer, als de nieuwe soort stukken zelf, van een meer populair-realistisch karakter. Voltaire's ,Oedipe" - waar- over zooveel to doen is geweest -- is dan ook een poging om een naar de eischen des tijds beteren Oedipus to schrijven dan die van Sophokles; Voltaire acht o.a. wat meer uiterlijk gebeuren wenschelijk; - intusschen blijft hij poseeren als een rechtzinnig classicus en La Chaussee en Shakespeare - een stoute combi- natie ! - vervloekt hij als de demonen die hebben samengezworen tegen tragedie en comedie. Heel erg gemeend was dat nu ook weer niet; om der wille van het succes ontleent bij zelfs een en ander aan Shakespeare, en tracht ook een stuk to schrijven in den trant van La Chaussee, als hij ziet dat die indruk maakt (,,L'en- fant prodigue"). Dit alles om eenig idee to geven van den fellen strijd die over deze quaestie in Frankrijk bestond. Auteurs, acteurs en critiek nemen daaraan deel. We stonden erbij stil in de eerste plaats, omdat we hier den strijd die ook in de letteren heerscht, bij- zonder duidelijk naar zijn wezen zien; then strijd die ook in ons land het duidelijkst zichtbaar is op het tooneel. - dat, zij het niet in die mate als in de XVIIde eeuw, toch nog altijd de grootste belangstelling had, veel meer dan de eigenlijke, pure PUNT EN CORVER 553 litteratuur. En dan: van dien strijd vindt men een zeer duidelijken weerslag in ons land: de antithese Punt-Corver. Het was ook inderdaad een strijd; we vernemen van een,,kabaal", door Punt tegen Corver ,geformeerd" in den tijd dat ze nog beiden to Amsterdam spelen ; zoolang ze een van beiden directeur te Rotterdam zijn, is het een gekrakeel. Stijl maakt zich later tot tolk van verschillende grieven van Punt tegen Corver. Natuurlijk, mogenwe wel zeggen, is in then strijd ook een persoonlijk element, vooral van de zijde van Punt. Die voelde namelijk zijn gezag bedreigd. Hij was een zeer gevierd acteur, en hij is dat gebleven, al begon men hem in de tweede helft van zijn loopbaan ouder- wetsch to vinden. We zeiden al, dat Stijl Punts groote bewon- deraar is, die hem na zijn dood verheerlijkt in zijn pompeus, ge- zwollen gedenkschrift. Verheerlijkt wordt Corver met, daarvoor was hij niet monumentaal genoeg, maar wel wordt hij soms ge- prezen en bewonderd met een warmte, waarbij de sesquipedalia verba van Stijl over Punt kil en hol klinken. Het warmst is over Punt geschreven.... door Corver 1). Als we nu pogen uit Stijls ,,Leven van Jan Punt", nit Corvers ,Tooneelaantekeningen", uit al het geschrijf en gewrijf in de critische tijdschriftjes, vooral in den tijd dat ze samen to Amsterdam werkzaam waren, -- als we pogen daaruit op to maken, wat nu eigenlijk de wezenlijke tegenstelling was tusschen beiden, dan komen we tot de conclusie, dat beiden groote acteurs waren, maar dat Punt verzen zei in den ouden classicistischen, iewat hol-rhetorischen trant, met veel emphase en sterk rhythmisch, dat hij ook in zijn standen de classicistische breedheid betrachtte; - dat Corver daarentegen met zijn uitspraak en houding meer het dagelijksch leven als voorbeeld nam. Deze conclusie berust op lofredenaars en afbre- kers. De vijanden van Punt zeggen: hij spreekt niet, maar hij schrecuwt en hij zingt. Dat „zingen" wordt hem als verdienste toegerekend door zijn bewonderaars; --- al blijkt, dat dat gezang of gezing volstrekt niet den logischen gedachtegang respecteerde. Trouwens, al zeggen zijn bewonderaars niet dat hij ,schreeuwt", ze geven dat toch ook wel to verstaan. Zoo zegt Stijl van cen door Punt voorgedragen slotvers: ,Daar barst het stuk als een kartouw, en alle liefhebbers weten nog, hoe Punt met zulke slagen den Schouwburg daveren deed". Bij zijn „zingen" volgde 1) ZiezijnTooneel-Aante heningen (Leyden, 1786) blz. 11 vgg. 554 PUNT EN CORVER Punt de sterk gerhythmeerde wijze van voordragen met groote intervallen, waarmee Mademoiselle Clairon heeft gebroken. De gebaren van Punt zijn in denzelfden conventioneelen stijl 1) ; -- van Effen heeft hot, in 1733 reeds, over Punts valschen zwier en verheevenheyd - En toen was die trant van spelen toch vrij wat algemeener en word minder aangevochten dan in de tweede helft der eeuw. En nu Corver. In Stijls lofrede op Jan Punt vindt men, hier dan aanklachtsgewijs, al wat hem ten laste wordt gelegd. Hij heeft een onzuivere uitspraak, een valsche en piepende stem, en daarom is hij er maar den Franschen slag over gaan leggen, dat is: gaan rabbelen ; onverstaanbaar. Hij heeft aan eenige „gemeene Fran- sche spelers" eene nieuwe manier ontleend; hun eenige posturen afgezien, die bij geval eens met eenig handgeklap zijn vereerd, en een rcisje naar Parijs heeft hem dan geheel verfranscht. (We zagen dat Punt evenzeer ,verfranscht" was, alleen: naar het voorbeeld van een vroegere Fransche generatie). Voorts lijdt hij aan, ,schorre geluiden" en ,gewrongene stuipen"; die maken althans het voornaamste deel nit van zijn nieuwe manier. Corver heeft op doze beschrijving van zijn talenten uitvoerig geantwoord. Voor ons is in dit antwoord voornamelijk van belang wat hij zegt over het ,rabbelen", -- een verwijt, dat La Harpe ook in Frankrijk den spelers van de nieuwe richting had ge- maakt 2). Corver zegt: ik volg den natuurlijken trant, en ik houd niet van dat ,opsnijen" in den zoogenoemden Hollandschen Heldentoon Pho, pha, tra, la, la, la, wilt mime kracht bestieren, Fa, foe, pief, poef, pi, pa, tra, la, la, la, la, lieren. Wat men tegen zijn voordracht inbrengt met redenen als ,het is onze Hollandsche trant niet" en,,onze Verzen moeten klinken", dat is onzin ; men moet vragen naar de natuur, en niet naar moge- lijke dwaze modes in eigen land. Voorts betoogt hij, dat hij die ,,posturen" deels zelf gevonden heeft, deels aan zeer goede -. niet „gemeene" -- Fransche acteurs heeft ontleend. Hij noemt zich elders een leerling van Garrick - hij had ook Engelsche 1) Dit alles toegelicht in mijn rode „Punt en Corver" (Leiden, 1918). 2) Die spreekt van hun „bredouillage". HET EINDE DER XVIIIDE EEUW 555 spelers in zijn troep -; hij heeft dus ook van then kant invloeden ondergaan. We kunnen bij al de bijzonderheden die, uit een tooneeloogpunt gezien, belangrijk zijn, hier niet stilstaan, en vermelden dus nog slechts met een enkel woord, dat ook to onzent het costuum allengs in meer historisch-realistischen zin wordt gemoderniseerd. Dat realisme-in-allerlei-opzicht, dat we ook in de litteratuur - de tooneel- en de „lees"-litteratuur - in heel Europa zien veld winnen, paste ook in het bijzonder bij den Nederlandschen volks- raad. Wij kwamen, zou men kunnen zeggen, na in de classieke sferen to hebben gezweefd, weer op onze beide beenen terecht, waar de Nederlander, en zeker de Hollander en de Fries, zich 't meest op hun gemak voelen. We laten het bij het aangeven van de ,zwenking" in het tooneelspelen, die parallel gaat met die, vroeger aangewezen in de tooneellitteratuur. Een uitstapje naar dit andere kunstgebied scheen ons gewenscht, waar door een eenvoudige parallel de richtingverandering der geesten kon worden verduidelijkt. Verder begeven we ons echter niet in de tooneelregionen, hoe verlokkend het er daar ook uitziet. Er breekt namelijk met Corver en met eenige zijner leerlingen cen bloeitijdperk der Nederlandsche tooneelspeelkunst aan, waarvan onze geschiedenis de wedergade niet kent. OP DE GRENS VAN TWEE EEU\VEN Hot is noodig, bij de geschiedenis der letteren de aandacht op bepaalde denk-wijzen to richten; men verlieze echter nooit nit het oog, dat niet de wijze waarop men denkt, maar de wijze waarop en de kracht waarmee men gevoelt, de wezenlijke beteekenis van een kunstwerk uitmaken. Er zijn perioden - bijvoorbeeld to onzent de eerste helft van de XVIde en het derde kwart van de XVIIIde eeuw - waarin strijdvragen de geesten zoozeer in be- slag nemen, dat de kunst voor een groot deel in dienst komt to staan van „de brandende quaesties", waarin dus ook in de kunst het betoog- en redeneer-, het Tendenz-element den boventoon voert, hetzij openlijk, hetzij op deze wijze, dat bepaalde ,ge- voelens" - een woord dat in ons spraakgebruik sentiment en meening sam envat - worden beleden met een zekere overdrij- ving, die het polemische karakter duidelijk waarneembaar maakt. Maar zelfs in die perioden treft men ook vooral-artistieke figuren aan, die, zij hot mee-bevangen in de stroomingen des tijds, meer schouwend dan betoogend daarvan getuigen. Zulk een figuur is, althans in de eerste en beste periode harer letterkundige werk- zaamheid, de dichteres Elisabeth Maria Post (1755-1812). Zij werd geboren to Dordrecht ; na het faillissement van haar vader gaat het gezin in Gelderland wonen. Daar schrijft ze haar eerste werk, ,Het Land ; in brieven" (1787) ; het verbeeldt de corres- pondentie tusschen twee vriendinnen, van wie de eene in de stad en de andere buiten woont; de brieven der laatste geven, bijna een geheel jaar door, een beeld van het leven op hot land. De bundel heeft succes gehad; in vijf jaar verschenen vier drukken. De sentimentaliteit dier dagen ontbreekt hier geenzins; de lande- lijke vriendin, Emilia, heeft een innig geliefden verloofde ver- loren, Eufrozyne, die met haar moeder in de stad woont, troost haar. Behalve het sentimenteel beklag is zoo ook de teedere vriendschap hier voortdurend aan het woord; de dood van Eufro- zyne geeft dan tot uitbarstingen en uitbeeldingen van gevoel bijzonder aanleiding. Maar met die sentimentaliteit verbindt zich ELISABETH POST 557 hier een bijzondere, en ons door zuiverheid treffende liefde voor de natuur, die liefde, die mede een eigenaardig kenmerk is van het levensgevoel in de tweede heeft van de XVIIIde eeuw; een van de reacties tegen de onnatuur in samenleving en kunst, waarvan men zich steeds meer bewust wordt. We hebben ook bier met een internationaal en door onze kunstenaars aan die van het buiten- land ontleend verschijnsel tee doen. Defoe's „Robinson Crusoe", waarin -- onder andere - de mensch wordt geschilderd die plotseling in zijn eenzaamheid op de natuur is aangewezen, had, zij het niet alleen door dit motief, veel succes; er ontstaat een heele Robinsonades-litteratuur, ook in ons land - Hol- landsche, Haagsche, Walchersche Robinson e.a. -, waarbij intusschen het oorspronkelijke motief vrijwel zoek raakt. Maar ook Rousseau's Smile heeft altijd een Robinson bij zich; en Rousseau is een van de voornaamste XVIIIde eeuwsche predikers van den terugkeer tot de natuur; waarbij niet alleen aan een natuurlijk leven, een leven als van de door hem zoozeer verheer- lijkte natuurmenschen wordt gedacht, maar ook wel zeer - men herinnere zich zijn „Reveries" - aan de schoonheid van het landschap. Dan is er Bernardin de Saint-Pierre, die de natuur tusschen de keerkringen in haar schoonheid weergeeft (,,Etudes de la nature"). Klopstock, en de hier ook zoo veel gelezen idyllen- dichter Gessner zijn bekende vertegenwoordigers van deze richting in Duitschland, ook Kleist en Hirschfeld. Van de Engel- sche natuurdichters is hier vooral James Thomson's „Seasons" bekend; in heel Europa trouwens; Haydn werd erdoor tot zijn „Jahreszeiten" geinspireerd. In Elisabeth Post nu hebben deze schrijvers en dichters, althans enkelen van hen, weerklank gevonden; ,Het Land" is zelfs voor een belangrijk deel vertaling en navolging van Hirsch- feld, maar ze weet toch ook uit eigen oogen to zien, al is er ook in haar beschrijvingen veel conventioneels. Deze uitgave wordt een jaar later gevolgd door een bundeltje proza en poezie, ,Voor Eenzaamen", dat ze aan haar moeder, dan juist weduwe ge- worden, opdraagt. In 1791 komt dan ,Reinhart of Natuur en Godsdienst" ; de eigennaam en de daarop volgende woorden- combinatie zijn een program! Het vertrek van een jongen man -'t was een van haar broeders - naar de noordkust van Zuid- Amerika wordt erin beschreven, en zijn verblijf en het sterven 558 PIETER NIEUWLAND van zijn vrouw daar. Qua,,verhaal" is dat niet veel, maar bet zijn voldoende gegevens voor natuurbeschrijvingen, beschouwingen over het leven der inboorlingen en meer - sentimenteel ge- tinte - verhandelingen van then aard. Zij heeft ook den dood van haar moeder--in ,Mijn Kinderlijke Traanen" - op een dwepend-sentimenteele wijze beschreven, een symptoon, hoe werkelijk gevoel zich in die dagen kon uiten op een wijze die ons to ,gevoelig" schijnt om echt gevoel to vertolken, maar die toch wel zeer op echt gevoel berustte ; men moge zich herinneren dat we een opmerking van verwanten aard hebben gemaakt in-zake de epistolaire kunst van Hooft en TesselschadeI). Elisabeth verhuist dan naar Noordwijk-aan-Zee, waar ze bij haar zuster, gehuwd met den predikant van dat dorp, haar intrek neemt. Zij leert daar den collega van haar zwager kennen, Ds. Justus Lodewijk Overdorp van Noordwijk-Binnen, zeven jaar jonger dan zij, met wien ze trouwt. In 't jaar van haar huwelijk geeft ze den bundel,,Gezangen der Liefde" uit, die wel haar beste werk bevat, waarvan althans de dichterlijke beteekenis ook nog in onzen tijd waardeerbaar blijkt ; verzen ook daarom merkwaardig, omdat wij hierin voor het eerst in onze letteren een vrouw onbe- schroomd de -- aardsche - liefde hooren belijden. Ook is op- merkelijk, hoe zich haar gevoel voor de natuur onder den invloed van haar hartstocht ontwikkelt. Haar verdere werken, waaronder veel vertalingen, zijn van minder artistiek belang. Trouwens, bij alle echt, persoonlijk gevoel is toch Elisabeth Post, zooals we reeds aanduidden, vooral als een Nederlandsche volgster van buitenlandsche natuurdichters to zien; zelf wijst ze or_s hier en daar op haar, vooral Duitsche, voorbeelden. Een andere natuurbewonderaar, en bewonderaar eener andere natuur, was Jacob Godfried Haafner, die eigenlijk Haffner heette (1755-1809), van geboorte een Duitscher, die na een uiterst be- wogen zwerversleven in diverse Oostindische gewesten, waarbij hij behalve van veel handigheid en flinkheid ook van een groote gave voor talen blijk gaf, zich in 1787 to Amsterdam vestigde en onder andere een aantal reisverhalen schreef in een pathetischen, Oostersch getinten stijl; ze zijn in het Fransch en in het Duitsch vertaald. Een op het einde der XVIIIde eeuw meer vermaard auteur was Pieter Nieuwland (1764-1794), van eenvoudige af- ') Zie b1z. 374. PIETER NIEUWLAND 559 komst, maar wiens buitengewone gaven hem de bescherming verzekerden van Jeronimo en Bernardus de Bosch. Hij kon reeds op zijn dertiende jaar het Athenaeum Illustre to Amsterdam be- zoeken, waar hij zich zoowel op de humaniora als op de wis- en natuurkundige vakken toelegde ; in 1784 kwam hij reeds voor een professoraat in I t Latijn to Franeker in aanmerking. Daarna studeerde hij nog to Leiden voornamelijk natuurfilosofische vakken, gaf een poosje to Amsterdam les in de zeevaartkunde en trad in 1787 als hoogleeraar in de wiskunde to Utrecht op; zijn voorganger werd toen namelijk als to prinsgezind ontslagen. Maar na de tegenomwenteling werd die nog hetzelfde jaar in zijn ambt hersteld; Nieuwland kreeg nu in 1789 een lectoraat in de sterren-en zeevaartkunde to Amsterdam. In 1793 werd hij hoogleeraar to Leiden, maar overleed reeds eenige maanden daarna. Een wel zeldzame vereeniging vertoont zich in hem van de verschillende intellectueele eigenschappen van den geleerde eenerzijds en artistieken zin anderzijds, al is ongetwijfeld zijn artistieke begaafdheid niet zijn voortreflijkste. Enkele ver- talingen van klassieken -- o.a. van Anakreon's ,Duifje" - vormen wellicht het verdienstelijkste deel van zijn letterkundig werk. Overmatig beroenid was in zijn tijd zijn lierzang ,Orion", maar -- ook een scherpziend tijdgenoot als Kinker merkte dat al op -- fijn en sterk zijn eigenlijk alleen de eerste twee strofen. Verder is enkel, gelooven we, zijn lijkdicht op zijn jonge vrouw, met wie hij slechts negen maanden gehuwd was, van blijvende waarde. Dat is niet heel veel. Toch werden zijn, in 1797 uitgegeven, ,,Nagelaten Gedichten" eenige malen herdrukt. Ook redevoe- ringen van hem zijn gepubliceerd -in ,Gedichten en Redevoc- ringen", Amsterdam 1824 waarvan er een van zijn belang- stelling in de letterkundige stroomingen van zijn tijd getuigt: ,,Over de gevoeligheid van het hart"; hier zet hij met de ver- standelijke helderheid die hem kenmerkt, het verschil tusschen zuiver gevoel en sentimentaliteit uiteen. Naar ons gevoelen heeft men Nieuwland als dichter dus overschat, een overschatting die begrijpelijk is, waar ze iemand gold die reeds op zijn zesde jaar, terecht, als een wonderkind gold;- toen had hij al den heelen bijbel grondig en met belangstelling en gevoel doorlezen. Dat hij zich, bij zijn bijzonderen natuurkundigen aanleg, ook op de 560 WILLEM KIST poezie toelegde - al voor zijn dertiende jaar - mag wel voor een groot deel worden toegeschreven aan het overheerschend let- terkundig karakter dat onze beschaving in then tijd nog eigen was. Heeft ook de groote von Humboldt, zijn tijdgenoot (1769- 1859), de grootste natuurkundige van de eerste helft der XIXde eeuw, er niet bijzonder aan gehecht, vooral als letterkundige to gelden ? Zulke ,intellectueelen"-bij-uitstek kunnen dan ge- meenlijk wel scherp onderscheidende inzichten toonen, ook in het letterkundige, maar de verstandelijke kracht van hun geest staat veelal, zooal niet het gevoel zelf, dan toch de soepele uiting daarvan in den weg. Intusschen, - als men zich verdiept in de levensbijzonderheden van Nieuwland, den timmermanszoon nit de Diemermeer, die door de deftige ,ooms" de Bosch op hun hof- stede wordt genoodigd om zijn wonderkind-kunsten to vertoonen - waar het deftige gezelschap „met groote paruiken en wijde japonnen" hem aanvankelijk zeer imponeert; als we hem dan bij Bernardus de Bosch als huisgenoot zien opgenomen, waar hij met zijn ,aanleg tot morsigheid" de oude kraakzindelijke dienst- boden kregel maakt; en hem zien als leerzaam ,aenkwekeling'- van ,Kunstliefde spaart geen vlijt", - welk een stof voor een historische novelle; die zoowel een individueel als een tijd-beeld kon geven ! Nog enkele namen nit dezen tijd: Willem Kist, Petrus de Wacker van Zon, Loosjes, Helmers, Loots. Veelszins, op ver- schillende wijzen, verwant; althans samen het beeld van hun tijd dat we hier pogen to geven, volmakend. Kist (1758-1841) is patriot; na rector to Middelburg to zijn geweest, wordt hij in 1797 tot lid van het Comite voor den 0.1. Handel benoemd; hij is ook directeur van de Gazette Nationale en van de Staats- Courant geworden. In 1800 verschijnt zijn eerste roman, die door een vijftal andere gevolgd zal worden; de eenige die bekendheid heeft behouden, is „De Ring van Gyges wedergevonden". Die roman verscheen van 1805 tot 1808, ieder jaar een deel.... De spanning werd daardoor niet verbroken, want spanning is iets dat men door Kists romans heelemaal niet ervaart. Er wordt in de inleiding tot dit werk verteld, hoe de schrijver in een verzameling merkwaardigheden, door zijn vader nagelaten, den onzichtbaar makenden ring van Gyges, waarvan Herodotus vertelt, gevonden heeft, waardoor hij in staat is gesteld, overal ongemerkt ge- K 2597 DE WACKER VAN ZON 561 sprekken of to luisteren. Hij vertelt dan wat hij in zijn tijd to hooren heeft gekregen, een reeks niet bepaald vervelende, maar toch ook geenszins boeiende zedenschetsen, nogal omslachtig, ietwat sentimenteel en alles belicht door een „verlichten" geest. Om het meedeelen van zijn beschouwingen is het dezen opvoeder ook inderdaad to doen; hij heeft dat zelf to verstaan gegeven in de inleiding tot zijn eerste boek, waarin hij de rhetorische vraag stelt, of men al wat in verhandelingen kan worden voorgedragen, ook niet in een anderen - hij bedoelt : neer onderhoudenden - vorm zou kunnen overgieten ? ,In speelschen worm de waarheid to zeggen", - het is een oud procede, dat in ons land in alle tij den bijzonder veel is toegepast; het speelsche is echter niet altijd van een hupsch gehalte. Zeker niet bij Willem Kist, die to veel inzich- ten, ook zelfs to veel kennis, nice to deelen heeft, dan dat hij zich in belangrijke mate met de finesses van karakteriseering en ver- wikkeling zou kunnen ophouden. Ook in de inleiding van zijn ,,Gyges" trouwens geeft hij to kennen, dat het hem to doen is om ,onder het uiterlijk gewaad van een Roman" het publiek zijn beschouwingen voor to zetten, hen „tot het lezen, als het ware, to noodzaken; het verstand dus ongemerkt to verlichten en hun hart door de voorbeelden van deugd en ondeugd, met derzelver heil- zame of verderfelijke gevolgen, to verbeteren". We weten wel, hoe 't dan gaat! Het wordt er dik opgelegd, de geestelijken bij- voorbeeld worden hier als,,onkundige weetnieten of laage trotsche vleiers" gequalificeerd, de edellieden zijn gruwelijk grof en aan- matigend, en ook verder wordt de heele verzameling denkbeelden der „filosofen" geetaleerd. Petrus de Wacker van Zon (1758-1818) is iemand van wel meer artistiek gehalte. Is het aan zijn soepelheid van geest of aan meer baatzuchtige motieven toe to schrijven, dat hij het patriotsche vaandel met zijn pootige leuzen mettertijd voor een ander verwisselde ? Wellicht hebben beide eigenschappen in hem to dezen samengewerkt. Overigens, zijn politieke richtingen en zwenkingen zijn voor ons niet de hoofdzaak, wel denken we bij het noemen van zijn naam het eerst daaraan, doordat, ook in zijn werk, de ,draai" then hij genomen heeft, zoo radicaal en daardoor zoozeer opmerkelijk is. Zijn eerste roman, was getiteld „Willem Hups", eene anecdote nit de 17e eeuw, ongeloofelijk zelfs in de onze. Hij verscheen in WALCH 36 562 DE WACKER VAN ZON het zelfde jaar als Kist's ,Gyges" en had een zeer na verwant gegeven : een kuiper to Oudewater komt in het bezit van een mutsje dat den drager onzichtbaar maakt. Hij gebruikt deze gave aanvankelijk alleen om goed to doen, maar allengs ook ten eigen bate; zijn vrouw draagt tot deze veranderde gezindheid bij. Hij wordt dan schatrijk, laat zich in den adelstand verheffen, ten slotte ontneemt de eigenaar van het mutsje hem alles weer. De bedoeling is, to laten zien, dat men ongelukkig wordt, wanneer men, door geld verleid, zijn karakter verloochent. Het heele verhaal is rijk aan satiren -- o.a. op de rechtspraak en op het odium theologicum - en humoristische beschouwingen, die door haar uitvoerigheid den in het verloop van de geschiedenis be- langstellenden lezer in ietwat wrevelig makende mate ophouden. Het verhaal verscheen, als de meeste van den schrijver in zijn patriotsche periode, onder het pseudoniem B(runo) D(aalberg). Zijn zin voor occultisme en mystificatie koint ook naar voren in zijn volgend werk, van hetzelfde jaar 1805, „Twee-en-dertig Woorden of de Les van Kotzebue" door Bruno Daalberg. Bruno Daalberg was dan, volgens het voorbericht, een medicus to Bom- bay, uit wiens nalatenschap dit werk afkomstig zou zijn; de inhoud zou zijn voortgekomen uit een zeker aantal woorden, die de schrijver zich ingevolge een raadgeving van Kotzebue (in diens „Polycarpus") zou hebben laten opgeven. Hij geeft in zijn voorbericht tot dezen avontuurlijken roman een theorie ontleend aan den Franschen schrijver Ferri de St. Constant, die wil dat de romanschrijver „een vermakelijke en daarom nuttige zede- leermeester zal zijn". Om deze theorie in practijk to brengen heeft hij, in navolging van Richardson's sentimenteelen, van Fielding's schertsenden roman en van Sterne, een nieuwe soort verhalen willen schrijven, waarin ontroering en humor verbonden zijn; - men ziet de ideeen der latere romantici hier al in wording. Daarna verschijnt zijn nog heden wel eens gelezen werk „De Steenbergsche Famille" in vier deelen (1806-1809). Het hoofd- onderwerp van dezen roman is het dingen van drie aanbidders naar de hand van een adellijke Overijselsche jongedame, waarbij de geringe beschaving van den eenen vrijer, een rijken Sinjo, en de sentimentaliteit van den anderen het tegen de qualiteiten van een jongmensch van geringer afkomst moeten afleggen, althans wat de genegenheid van de freule betreft. Een aantal ZIJN OMZWAAI 563 malle liefdesavonturen van den sentimentalicus, Van Roggebast heet hij, en allerlei andere min of meer grappige en ongetwijfeld als geestig bedoelde verdere lotgevallen maken, met veel ernstig geredeneer, den inhoud van het book uit, dat bedoeld is als een bespotting en bestrijding van den adeltrots. Er wordt in dit verband relatief minder ,verhandeld" dan in de „Twee-en-dertig Woorden", wel stelt de auteur in citaten v661 belezenheid ten toon. Het is hier niet de eerste keer, dat hij tegen den adel to keer gaat ; als Anonymus Belga had hij in een pamflet „De Adel" al twintig jaar vroeger op de vernietiging van deze kaste aange- drongen. Gelukkig voor hem heeft men zijn aansporing niet ge- volgd; nu kon hij in 1816 secretaris van d,n Hoogen Raad van Adel worden. Een andere,,bete noire" van hem zijn de monniken, die door hem van zedeloosheid en dronkenschap worden beschul- digd. Gelijktijdig met „De Steenbergsche Famille", namelijk in 1806-1807, gaf hij een vervolg op de reeds genoemde ,Lektuur bij het Ontbijt en de Thetafel" van Van Hemert: een-en-twintig stukjes ,Nog wat lectuur bij het Ontbijt en de Thetafel van den heer professor van Hemert", die minder in den smaak vielen dan het werk van zijn voorganger en die dan ook dengenen die be- hagen in Van Hemert's werk hebben gevonden, allicht wat al to vulgair van uitdrukkingswijze zullen zijn voorgekomen. De Wacker van Zon's politieke koersverandering had plaats, nadat hij „De Steenbergsche Famille" geschreven had. In 1816, als hij ,,De Overijsselsche Predikants-dochter" tot onderwerp van een verhaal maakt - men ziet dat hij zijn helden over den IJsel zoekt - blijken er, naar zijn gevoelen, toch wel edele edelen to zijn; zoo iemand is althans een van de hoofdpersonen van dit verhaal, dat geinspireerd is door het dan in Duitschland floree- rende genre Predigers-Tochter-romans, verhalen van brave meisjes die de liefde van een aanzienlijk man waard blijken en die dan ook verwerven. En het volgend jaar blijkt de bekeering van den verlichten patriot volkomen; dan drijft hij ronduit den spot met de verlichting, in zijn roman „Jan Perfect of de Weg der Volmaking, vertoond in het leven en de zonderlinge lotgevallen van een Leidschen Apothekerszoon". Ook het pseudoniem Bruno Daalberg is dan nude plunje geworden; op het titelblad van dit boek heet hij zelfs „Baron de Wacker van Zen"; de titel kwam hem evenmin toe als de meesterstitel, waarmee verschillende tij d- 564 ADRIAAN LOOSJES genooten hem versieren. Jan Perfect dan is een voorbeeld, hoe - gelijk de auteur het in dit boek door den wijsgeer Habacuc Knaagwurm laat uiteenzetten - al die verlichting die speciaal in de moderne opvoeding wordt toegepast, tot niets leidt. Jan past over de heele wereld, als dolend ridder, met de volmaking als devies, zijn verlichte theorieen toe, zelfs bij primitieve volkeren, en komt gecastreerd in de Breestraat terug. Het is een boek van dol avontuur; voor zoo-iets heeft De Wacker van Zon wel aanleg. Maar.... hij heeft hier heel veel aan Voltaire's Candide ontleend. Hij had als Bruno Daalberg ook nog werk van meer journalistieke allure geschreven, en is in elk geval, al betoogt ook hij nog machtig veel, iemand met talent, die ook wel aardig een karakter kan teekenen en niet zelden een levendigen, natuurlijken dialoog schrijft. Adriaan Loosjes (1761-1818), boekhandelaar to Haarlem, is dichter van vaderlandsche zangen (op Doggersbank) en patriot - hij schrijft op zijn een-en-twintigste jaar een g;dicht op de vrij- verklaring van Noord-Amerika, waarin hij zich „een Patriot van 't oud Batavia" noemt; is dichter ook van andere, geen van alle belangrijke, gedichten en gedichtjes, terwijl hij ook een paar tooneelstukjes geschreven heeft. Maar vooral is hij bekend als schrijver van romans; dat is dan zijn ,Susanna Bronkhorst" (6 deelen), niet alleen door den briefvorm, maar vooral door den in- houd een navolging van Sara Burgerhart. En het boek, waardoor hij grooten roem verwierf : ,Het Leven van Maurits Lijnslager. Eene Hollandsche familiegeschiedenis uit de 17de eeuw" (1808), een sterk ethisch en didactisch getinte historische roman, een eigen- aardig stuk romantiek. We zijn gewoon, deze soort romantiek to onzent niet voor 1830 to ,laten" beginnen, maar dat is alleen een bewijs to meer, dat al onze indeelingen cum grano salis ge- nomen moeten worden; zagen we b.v. ook niet, dat Colijn van Ryssele's ,Spieghel der Minnen" een echt burgerlijk drama is, terwijl deze kunstsoort, naar de litteratuurhistorie leert, eerst ongeveer twee eeuwen later heet to ontstaan ? Een historische roman to onzent in 1838 is echter achteraf gezien een niet moeilijk to verklaren verschijnsel. Het was de tijd van de diepste ver- nedering. „Holland" was een afzonderlijk, maar allerminst onafhankelijk koninkrijk; hoe weinig onafhankelijk, dat voelt men diep, als men zijn historie eens naleest; het is niet noodig MAURITS LIJNSLAGER 565 chauvinist to zijn om pijnlijk to worden aangedaan door dit ver- haal van vele vernederingen. Men heeft in dien tijd zelf die ver- nederingen ook scherp gevoeld, vooral door een vergelijking met het verleden, scherper nog allicht dan een dertig jaar later Pot- gieter, de leider der romantiek, het verschil met de XVIIde eeuw zou voelen. Men reageert op die gevoelens op verschillende wijzen, maar vooral door een verheerlijkt beeld van het verleden to geven. Dat nu doet Loosjes in zijn „Maurits Lijnslager" ; Cornelis Loots was hem hierin voorgegaan met zijn evenzeer tendentieus gedicht „De Batavieren ten tij de van Julius Caesar" ; Adam Simons, Cornelis van Marle waren ook van die vaderlandlievende dichters, ook Loosjes zelf had trouwens het verleden van het vaderland al eerder geprezen, naar we zagen, Helmers zal het ook doen. De meest indrukmakende manifestaties uit dien tijd nu waren het breed-verhalende gedicht van dezen laatsten „De Hollandsche Natie", waarover zoo aanstonds, en „Maurits Lijn- slager". Het boek bestaat uit vier deelen, samen ruim 1600 bladzijden. Dat is veel, maar te-veel, ofwel ,vervelend", is het niet. Althans wanneer men eenigszins leest met historischen zin, d.w.z. niet alleen het geschrevene, maar ook tegelijk den schrijver en zijn tijd beschouwt. Loosjes wilde de schoonheid van de XVIIde eeuw laten zien; hij neemt dus uiteraard een voortreffelijken held. Te voortreffelijk; althans to deugdzaam, en daarbij - wat zeker in strijd is met de psychologie van de XVIIde eeuwsche voortref- felijken - schrikkelijk breedvoerig, wanneer hij uiteenzettingen over de deugd geeft ; - en dat doet hij bij iedere gelegenheid. Maar ,il faut juger les ecrits d'apres leurs dates", en die breed- voerigheid is typisch van Loosjes' dagen. Ook: als men Maurits Lijnslager vergelijkt met de steeds maar betoogende ,helden" van het eind-XVIIIde-eeuwsche burgerlijke drama, is hij nog sober in zijn taal. Bovendien : hij doet er tenminste ook wat bij. Het schijnt mij voor de karakteristiek van deze soort werken van belang, iets meer van het verhaal to vertellen. De jonge Lijnslager staat op het punt geboren to worden, als Prins Maurits den slag bij Nieuwpoort wint; naar hem krijgt hij zijn voornaam. Hij is al dadelijk een nobel knaapje. „Twee proeven willen wij uit zijnen kindschen leeftijd ontleenen", zegt de schrijver, ,omdat zij beide eene duidelijk voorspellende aan- 566 MAURITS LIJNSLAGER wijzing doen van zijn karakter". En dan vertelt hij van den dood van Maurits' zusje, in een toon van ietwat houterige naiveteit, die aan Van Alphen's ,Ach, mijn zusje is gestorven" herinnert: „Hij had nauwelijks den ouderdom van acht jaren bereikt, toen hij eene zuster, twee jaren jonger dan hij, verloor. Zijne gehechtheid aan dat lieve kind was zoo stork en teeder, dat hij, uit de schole to huis komende, en haar dood, schoon hem zulks langzaam en voor- zichtig genoeg gezegd werd, van zijnen vader vernemende, eens- klaps in luide jammerklagten en geschrei uitbarstte en vervolgens naar het wiegje snelde, waarin het lijkje waarbij de schreiende moeder gezeten was, nederlag. Hij greep het kindje in zijne armpjes - kuste het aangezigtje, maar deinsde op het gevoel van de marmerkoude terug, en nam daardoor ontzet de toevlugt tot den schoot zijner moeder. „Moeder" ! „Moeder" ! zeide hij, „is zusje Grietje waarlijk dood.... o, eergisteren heb ik nog met haar gespeeld - nu, Moeder! nu moest die goede man, waarvan gij ons laatst op een avond gelezen hebt, nog leven.... die dat kind van die weduwe levendig maakte.... Zijn 'er nu zulke goede menschen niet ? .... " -- „N een" ! zeide Geertruid, hem in hare armen nemende, terwijl de tranen, die uit hare oogen rolden, zijn voorhoofd besproeiden, ,neen ! Maurits, zulke menschen leven 'er thans niet.... ". „0, ik zal onzen lieven Heer bidden", her- nam Maurits, ,dat hij zusje Grietje weder levendig maakt" - en hierop begon hij op eene eenvoudige en kinderlijke wijze om hot leven van zijn zusje to bidden. Een en ander was het gevolg van een aandoenlijk gestel en de godsdienstige indrukken, die hem zijne moeder gegeven had, door hem bekend to maken met de aandoenlijke geschiedenis van de weduwe to Sarepka. -- Zijn vader, duchtende dat zijn zoon van een zoo aandoenlijken aard, en onder het opzigt van zijne zoo godvruchtige moeder misschien eene overhelling tot dweeperij krijgen zou, stuitte hem in zijne welmeenende bede om de opwekking van zijne gestorven zuster, en wist hem door geschikte afleiding, en vooral door hem, zooveel zijne kindsche begrippen toelieten, to beduiden, dat God veel beter wist, wat tot het geluk van dat kindje diende, dan de ver- standigste mensch op aarde, of to trekken van dit ijdel bedrijf, waaruit de diep bedroefde moeder eenige verademing in hare droefheid scheen to scheppen. - Het duurde echter eene geruime poos, eer Maurits zijn lieve zusje konde vergeten, en tot de jaren MAURITS LIJNSLAGER 567 van zijne jongelingschap kon hij nooit van haar hooren reppen, of de tranen kwamen hem nog in de oogen". De tweede proeve verhaalt van des jeugdigen Maurits' kloek- moedigheid en overleg bij een brand. Ik nam deze aanhaling wat uitvoerig om meteen een staal to geven van den stijl van het boek, waarbij wel weer zeer bedacht moge worden, dat men geschriften ,d'apr&s leurs dates" moet beoordeelen; evenwel, - zes-en-twintig jaar voor dit boek ver- scheen het springlevende proza van „Sara Burgerhart" en de pamfletstijl van Loosjes' eigen dagen is ook heel wat losser dan ,,Maurits De jeugdige Maurits groeit dan, beschenen door al de ,ver- lichting" van zijn vader, voorspoedig op en wordt een kloek koop- man, wien een gewichtige reis voor zijn vaders handelshuis kan worden toevertrouwd. Hij reist rum vierhonderd bladzijden lang, maar brengt er alles meer-dan-keurig of met evenveel recht- schapenheid als kloeken moed tegenover het bedrog. Doch daar- voor, voor die handelszaken alleen, liet zijn vader hem niet, Hooftsgewijs, naar Italie trekken. Maurits verrijkt er tevens zijn geest ; en dat in niet geringe mate. En wat 'n nobelen aard vindt Maurits telkens aanleiding, ook buiten het zakengebied, ten toon to spreiden ! Alleen raakt hij een oogenblik van 't rechte spoor ; niet erg, maar hij wordt dan toch maar ,betooverd" door een Italiaansche schoone. De betoovering voltrekt zich in eer en deugd, doch hij heeft toch Maria van Vliet, de Rotterdamsche jongedochter aan wie hij blijken van genegenheid had gegeven - al was 't nog geen verloving -, een oogenblik vergeten, en hij en Loosjes zijn er de menschen niet naar om over zoo'n vergrijp lichtzinnig heen to loopen. Toch, als men al de zestienhonderd bladzijden uit heeft, is 't een soort van --- zij 't ongepaste - ver- ademing, eens even terug to denken aan dit gene moment van niet-volmaaktheid, dat Maurits' leven toch heeft ontsierd, en dat zijn biograaf op zoo heerlijk-houterige wijze ,niet ver- zwijgt" ; - hij heeft dan toch eenig idee gehad, dat zijn held „een mensch" moest wezen. In het verder verhaal heeft hij hem wel allerlei menschelijke tegenspoeden laten overkomen, maar dat zijn dan even zoovele proefstukken op 't gebied van de ware deugd en levenswijsheid, die Maurits alle kloek van hart en breed- voerig van betoog doorstaat. Historisch is de roman ook in dit 568 CORNELIS LOOTS opzicht, dat er allerlei groote XVIIde eeuwers in optreden; -- die zich alien zeer tot Maurits voelen aangetrokken : Camphuysen, Galilei, van Dyck, Rubens, Milton, Vondel, de Ruyter, Frederik Hendrik e tutti quanti. Vondel is een huisvriend, hoewel hij Roomsch wordt en hoewel Lijnslager zijn heftigheid tegen de Contra-remonstranten maar zoo-zoo vindt, doch gelukkig toont de schrijver toch to begrijpen, dat er ook eerbiedwaardige af- wijkingen van den voorzichtigen koopmansgeest van Lijnslager mogen bestaan. En als Loosjes dat begrijpt, dan laat hij 't - want 't is iets goeds -- natuurlijk Lijnslager zelf ook besef- fen. Och ja, men voelt nogal eens even neiging tot een spottend glimlachje, wanneer men dit werk leest, maar ons laatste woord zal toch een woord van waardeering moeten wezen. Met welk een overtuiging en liefde heeft deze schrijver gepleit voor de oud- vaderlandsche deugden: voor de oude trouw, voor kloekmoedig- heid, voor eerlijkheid. Voor eenvoud ook; het getuigen hiervoor ligt in de schildering van Maurits' geheele leefwijze opgesloten, en als hij tot Raad der stad zal worden gekozen, weigert hij dit, zeggende: „ik ben maar een eenvoudig koopman, en mijn geest is niet geslepen op de zaken van staat". Een les, die zeker haar waarde kon hebben voor Loosjes' tijd. En ook nog wel voor later tijden. Kortom, het is een typisch vaderlandsch werk, waarvan in zijn ,Hulde aan de nagedachtenis van Adriaan Loosjes Pz." Hendrik Meyer junior in ,brommend" dicht getuigde De dichtkunst boodt uw' smaak haar kleuren(!) En als 't gebloemt' vol glans en geuren, Rees, in oud Hollandsch kleed, Lijnslager voor ons oog. Als men dit gedicht en die andere prachtstukken, aan Loosjes na zijn dood gewijd, leest, leert men hem misschien nog 't best waardeeren; niet door die hulde zelf, maar door de tegenstelling daarvan met zijn, zoo-gezien, ons nog als sober voorkomenden stijl. Een enkel woord nog over zijn tijdgenooten Loots en Helmers. Ze waren zwagers, en ook naar den geest verwant ; ook al wat hun dichterlijke uitdrukking betreft. Cornelis Loots (1765-1834) is met plannen voor predikant en toen voor zeeman begonnen, maar is ten slotte op een kantoor beland, en heeft het daar tot boekhouder gebracht. Hij dweepte al op tienjarigen leeftijd met HELMERS 569 Vondel's Palamedes en zijn hekeldichten, die vooral op de rich- ting van zijn geest - natuurlijk in verband met de geestelijke stroomingen in zijn eigen tijd - invloed hadden. De dichterlijke boekhandelaar-uitgever Uylenbroek, een terecht zeer bij de litte- ratoren in aanzien staande figuur, laat hem toe bij de bijeen- komsten van „de zonen van Apol" to zijnen huize; - hij heeft toneelstukken en ook lyrische gedichten vertaald; de lyriek was het gebied waarop hij ook niet succes oorspronkelijk werk zou leveren. In die lyriek viert de Verlichting hoogtij ; Loots gelooft inderdaad, dat de tijd des heils nu is aangebroken: de XIXde eeuw zal een heerlijk tijdvak van verjongde levenskracht en levensvreugd zijn! Hij put dat geloof uit het glorierijk verleden, dat hij - als Loosjes - zijn yolk voor oogen houdt, niet zonder beschamend verwijt. „De Overwinning der Nederlanders bij Chattam" en,,De Batavieren ten tijde van Cajus Julius Caesar" zijn gedichten die deze strekking hebben; bij het laatstgenoemde (1805) was de bedoeling, de vernedering van ons land onder den Franschen dwang voelbaar to maken zoo duidelijk, dat de Fran- sche regeering kort voor Koning Lodewijks komst den Raad- pensionaris Schimmelpenninck verzocht, Loots gevankelijk naar Frankrijk to zenden ; - wat evenwel niet geschiedde. Dat verzoek van de Fransche regeering gold ook Jan Frederik Helmers (1767-1813), makelaar en metselaar to Amsterdam, and Poet dazu; aanmerkelijk gezwollener dan de toch ook niet bepaald sobere Loots; men moet evenwel bij de beoordeeling van hun nieuwe ,Parnastaal" niet vergeten, dat zich in den Patiottentijd een bepaalde uitdrukkingswijze had gevormd, waarmee men voor de verlichte denkbeelden getuigde, een uit- drukkingswijze die aan het mettertijd uitgeholde classicisme ont- leend was. Dit begrijpen beduidt echter nog niet dit bewonderen; een wezenlijk diep gevoel ,hult" zich niet in oude plunje, maar uit zich in een eigen, strakker aan den inhoud sluitenden vorm. Natuurlijk, Loots en Helmers -- die een uitvoerig gedicht over ,,Socrates" als waarheidlievend man schreef en, in 1795, een ,,Lijkzang op het graf van Nederland" - hebben wel degelijk gevoel, maar zij overschreeuwen zich in de pompeuze rhetoriek die in de mode was, dat wil zeggen: het gevoel ging toch niet zoo heel diep en hun artistieke zin was niet erg fijn. Hulde natuurlijk aan hun gevoelens, die ze met moed en overtuiging beleden. Hel- 570 LITTERATUUR mers meest bekende en ook waarlijk meest representatieve ge- dicht is de wel zeer bombastische „Hollandsche Natie", die in elk geval, verschenen in 1812, een daad van grooten burgermoed beduidde. De Fransche censor heeft in deze dichterlijke vader- landsche geschiedenis dan ook erg huisgehouden; al wat er onplezierig in was voor Frankrijk of hem scheen den strijdlust der Nederlanders to zeer aan to vuren, werd eruit geschrapt, en nog was het to kras: de politie to Amsterdam kreeg in Februari 1813 weer bevel uit Parijs, Helmers gevangen to nemen en naar Parijs to doen brengen. Het was to laat ; toen de dienaren van den prefect zich to zijnen huize vervoegden, was hij juist overleden. De Fransche terreur was spoedig vergeten; de dichterlijke daad van Helmers werd niet meer gevoeld, zooals zij die met hem onder die terreur leden, dat ongetwijfeld hebben gedaan: men ging de verzen op zichzelf beschouwen, en ze bleken.... niet mooi; ze hebben zelfs tot menige parodie aanleiding gegeven; men denke aan ,Uit den tijd dat ik nog een lief vers maakte" van Lodewijk Mulder. Helnlers' figuur verdient overigens nog wel een uitvoeri- ger psychologische studie, dan Koopmans reeds aan hem wijdde; het komt mij voor dat hij, die in zijn jeugd een neiging tot waarlijk geestigen spot toonde - o.a. ten koste van het sentimenteele -, vooral door de tijdsomstandigheden een richting is opgeduwd, die met zijn eigenlijke wezen in strijd was. L i t t e r a t u u r S. STYL, Het Leeven van Jan Punt (in ,Levensbeschrijving van eenige voor- naame meest Nederlandsche Dlannen en Vrouwen", Amsterdam, Haarlem, 1786). Id., De opkomst en bloei der vereenigde Nederlanden (Amsterdam, 1774). C. BUSKEN HUET, De patriotten en Simon Stijl (Litt. Fant. 7e reeks, IX, b1z. 133). C. BAKE, Simon Stijl en zijn „De opkomst en bloei der Vereen. Ned." (Vragen van den Dag 1932, b1z. 777). J. L. WALCH, Punt en Corver (Leiden, 1918). Hierin ook veel litteratuurop- gaven. WOUTER v. RJESEN, Een 18e eeuwsch tooneelhervormer (Corver) en zijn be- roemde leerling (Ward Bingley) (Het Tooneel XIX, blz. 18). J. J. Sooxs, Heeft M. Corver de ,Tartuffe" vertaald? (Ts. v. Ned. T.- en Let- terk. LVI, b1z. 206). H. W. HEUVEL, Elisabeth Maria Post (Epe, 1913). J. KLOOS, Noordwijk's dichteres E. M. Post (Leidsch Jaarboekje VIII, blz. 140). J. KOOPMANS, Elisabeth Maria Post (De Beweging 1914, blz. I en 169). J. PRINSEN J. LZN., Het sentimenteele bij Feith, Wolf f-Deken en Post (De Gids 1915, 1 b1z. 45, 236 en 512.) G. KALFF, Elisabeth Maria Post (Vragen des Tijds XL, II blz. 345). LITTERATUUR 571 A. G. VAN HAMEL, E. M. Post en Hirschfeld (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XXXIV, b1z. 184). F. ADAMA VAN SCHELTEMA, Inleiding tot Frederik Muller's Catalogus: Popu- laire Prozaschrijvers der XVIIe en XVIIIe eeuw (Amsterdam, 1893). W. H. STAVERMAN, Robinson Crusoe in Nederland (Groningen, 1907). G. J. HoOGEWERFF, Een Nederlandsche bron van den Robinson Crusoe (Onze Eeuw 1909 III, b1z. 360). S. P. 1'HosoRk NABER, No., eens de Nederlandsche bron van Robinson Crusoe (Onze Eeuw 1910, I, blz. 427). F. E. MULERT, Robinson Crusoe r;rq-zgiq (Het Boek 1919, b1z. 296). Lucius L. HUBBARD, A dutch source for Robinson Crusoe (Michigan, 1921). Zie hierbij W. VAN MAANEN in English Studies Vol. V nos 3-4 (1923) blz. 136. J. L. WALCH, Robinson Crusoe (in ,Boeken die men niet meer leest" -- Zut- phen, 1930 - b1z. 45). Hierin ook vele litteratuuraanwijzingen. P. VALKEOFF, Americaensche zeeroovers. Het book van A. O. Exquemelin (= Hendrik Smeeks. schrijver van Krinke Kesmes?), 1678 (Haagsch Maand- blad 1931, I b1z. 42). A. J. VAN HUFFEL, Robinson Crusoe-Hendrik Srneeks-A. 0. Exquemelin (Het Boek 1931, blz. 227). B. G. HALBERSTADT, De Nederlandsche vertalingen en navolgingen van Thom- son's Seasons (Leipzig, 1923). J. HAAFNER, Werken, 4 din. (Amsterdam, 1826-'27). J. Px. VOGEL, Jacob Haafner. Schets uit de laatste jaren der Oost-Indische Com- pagnie (Amsterdam, 1900). S. J. BRUGMANS, Levensbericht van Pieter Nieuwland (in de „Nagelaten Ge- dichten"). J. KooPMANS, Van Kist tot Daalberg (De Beweging 1911, II blz. 5, 113 en 268). D. C. HESSELING, P. de IVakker van Zon en Voltaire (in „Melanges de Philo- logie offerts a J. Salverda de Grave" - Groningen, 1933 -, b1z. 165). C. BUSKEN HUET, A. Loosjes (Litt. Fant. XXIV, blz. 171). M. H. DE HAAN, Adriaan Loosjes (Utrecht, 1934). J. KooPMANS, Maurits Lijnslager en z'n ideaal burgerschap (De Beweging 1905, 1, b1z. 210 en 319). Id., Van Loosjes tot Bosboom-Toussaint (Nieuwe Taalgids VI, blz. 255). H. H. KNIPPENBERG, A. Loosjes' Ondergang van Rornerswaal (Ts. Taal en Let- teren XX, b1z. 181). C. LOOTS, Gedichten, 4 din. (Amsterdam 1816-17). Id., Nagelaten gedichten, 2 din. (Amsterdam, 1855). E. J. POTGIETER, C. Loots (in Krit. Studien I, b1z. 80). S. KALFF, Cornelis Loots (Ts. v. Gesch., Land- en Volkenkunde, XXXIX, blz. 15). J. F. HEI.MERS, Gedichten (Amsterdam, 1809-'10). Id., Nagelaten Gedichten (Haarlem, 1814). J. KOOPMANS, Helmers (Nieuwe Taalgids VII, blz. 161). M. PRINSEN, De idyile in de achttiende eeuw (Amsterdam, 1934). BILDERDIJK (1756-1831) De XIXde eeuw wordt geboren in smarten. Een van de meest smartelijke, tragische figuren, representeerend in zijn eigen leven de barenssmarten van een nieuwen tijd, en daaronder bezwijkend, is Willem Bilderdijk. Een tragische, maar ook een wonderlijke en zelfs een veelszins weerzinwekkende figuur. Zijn levensgeschiedenis is een ziektege- schiedenis. Zijn ,geval" is: grandiloquentie. Naar medische zede kiezen we den Latijnschen term, - die dit voordeel meebrengt, als meer medische termen, dat hij de moreele waardeering buiten beschouwing laat : een grandiloquus is een grootspreker, een praalhans, maar grandiloquus wordt ook gebruikt in den zin van grootsch; speciaal in toepassing op den stijl 1). Bij Bilderdijk, als meermalen, gaat het eene wel eens in het andere over. Maar het eene, de grandiloquentie in malam partem, heeft toch wel zeer de overhand. Zijn leven, dat altijd meer belangstelling heeft gehad, en per slot van rekening ook belangrijker is, dan zijn werk - als bij meer auteurs, b.v. bij Samuel Johnson - stellen we voorop. Een leven, als zijn kunst, vol exaltatie. Zijn vader, uit een herbergiersfamilie, is arts; zijn orangistische actie brengt hem aan lager wal; de weduwe van Willem IV, de ,,gouvernante", bezorgt hem de betrekking van contr6leur der belastingen. Hij is een rhetorisch dichtgenootschapper; heeft ook al veel verzen en tooneelstukken gemaakt. Hij was getrouwd met Sybille Duyzenddaalders, een meisje van goede familie, die de maatschappelijke mislukking en waarschijnlijk den durenden wrevel van haar man, afgewisseld met rhetoriek en bulderende declamatie, niet wist to verdragen; Willems ouderlijk huis was vol gekrakeel. Daarin groeit hij op, en daar hij op zijn zesde jaar een ongeval met zijn linkervoet had, dat hem tien jaren binnens- kamers hield, was er ook geen gelegenheid voor hem, daaraan to 1) door Cicero. BILDERDIJKS JEUGD 573 ontkomen en elders wat frisscher levenssappen op to doen. Hij is een kas-kweeksel, en de atmosfeer van die kas was alles be- halve gunstig gereguleerd. Maar hij heeft een vreemde, verbeten kracht tot zelfhandhaving in zich, een kracht die hem - onder anderen - tot een fel studie- mensch maakt. Zijn geestelijk voedsel, zijn levensinhoud wordt hem bijgebracht door de boeken, die hij met een soort van woeste belangstelling verslindt; het woord is hier bijzonder op zijn plaats. Hij overeet er zich aan; zijn geest wordt volkomen ge- disproportionneerd. Hij leert en leest Latijn, Grieksch, vele moderne talen; wiskun- de, anatomie en filosofie verdwijnen allemaal in ,sinen gierighen muyl". Dat alles zonder de,,nattiurlijke" spijze van buitenlucht, natuur, het ravotten in den wind, die voor een kind de noodigste, primaire opvoeding zijn; zonder de weldadige, veilige rust van een lief ouderlijk huis; ,eer" als wanhopig en hysterisch aange- grepen surrogaat voor dat noodigste. Hij heeft later over zijn vroegrijpheid de zotste en evidentste leugens verkocht: hoe hij anderhalf jaar oud, de bijbelsche geschiedenis, de mythologie, de voornaamste feiten der Universeele Historie en den Heidelberg- schen Catechismus kende, en op zijn derde jaar slapelooze nachten had van het lezen in Cats; ook op zijn derde jaar een minnebriefje schreef aan een vriendinnetje, lovend haar zachten hals en ,,ivoren knietjes". Waanzinnig; waanzinnig vooral, dat iemand kan meenen voor zoo-iets geloof to zullen vinden ! Maar hij kon dat doen, die nooit door gelijken, door kameraden, eens daverend was uitgelachen. Intusschen speelt hij ook wel, maar naar lit- terairen trant: hij schrijft kleine kluchtspelen, die hij met zijn broertjes opvoert; - het komische zal wel het kleinste, maar niet het slechtste deel van zijn latere werk zijn. Ook dragen die Bilder- dijkjes, in papieren harnassen, stukken uit de ,Gysbreght" voor. Als hij dan, na zijn ziekte, in de maatschappij komt, op zijn twintigste jaar, bestaat die maatschappij uit zijn vaders kantoor; daar wordt hij boekhouder, maar hij studeert intusschen verder, en schrijft gedichten. In hetzelfde jaar waarop hij boekhouder wordt, wordt hij door het Leidsche genootschap ,Kunst wordt door Arbeid verkregen" bekroond voor zijn gedicht over „De invloed der Dichtkunst op het Staatsbestuur". Het onderwerp moet hem hebben aangetrokken ; van staten en staatsbestuur wist 574 MINDERWAARDIGHEIDSGEVOEL hij practisch niets, maar theoretisch veel, vooral veel van de rhetorica die in de Oudheid en door classicisten daarover was ten beste gegeven; ingredienten die zeer geschikt waren om daaruit ,,invloed van de dichtkunst" to distilleeren. Het is kenschetsend voor zijn verhouding tot de wereld; kenschetsend is ook, dat hij het gedicht anoniem inzoi,d; inplaats van zijn naam sloot hij een briefje in, meldende, dat hij zich wel bekend zou maken, zoodra men had gepubliceerd dat zijn werk bekroond was ! Het is een symptoom van zijn afstandnemen ten opzichte van de menschen- wereld, waarin hij zich niet thuis gevoelde, toen niet en nooit; en welker geringschatting voor den onpractischen, den naar wereld- schen maatstaf onmondige, hij tevens in waanzinnige mate vreesde; het welbekende verschijnsel van minderwaardigheidsge- voel, gepaard met het brandend verlangen de wereld van eigen meerwaardigheid to overtuigen, is hier, weerszijdig in den super- latief, aanwezig ! En die meerwaardigheid moet dan betoond worden door grandiloquentie, door het imponeerende woord. Het gelukt; en het gelukt het volgend jaar weer, als hij, tot lid van het genootschap benoemd, weer den prijs wint - eveneens ano- niem - met zijn duizend alexandrijnen lang dichtwerk over „De ware Liefde tot het Vaderland", waarin hij van een bovenmatig nationaal zelfgevoel blijk geeft. Hij is nu, door die triomfen en door de kennismaking met mannen van grooten naam, wel wat over zijn verlegenheid heen, maar nog op zijn zestigste jaar zal de ,wrevelvolle schaamte", „dat ijsselijk gevoel van minderheid en schrik" dat hem vervulde tegenover de ,redzame" menschen boven wie hij zich toch ver- heven achtte, hem bij de herinnering alleen een schok geven! Nog twee jaar later wordt hij weer bekroond, ditmaal door de jonge Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, voor zijn ver- handeling ,Over de beteekenis van Dichtkunst en Welsprekend- heid voor de Wijsbegeerte". Hier overwint hij niemand minder dan Mr. Hieronymus van Alphen. Het was erkenning genoeg, ja, to veel, voor zijn zelfgevoel. En dan mag hij, in 1780, student worden; de jongere broer zal hem op 't kantoor vervangen. Hij komt to Leiden reeds als een beroemdheid aan. Hij imponeert er zijn omgeving; de hemel weet, met hoeveel innerlijke krampachtigheid. Maar weer: hij hand- haaft zich. Zijn prinsgezindheid overstemt het algemeen patrio- AD VOCAAT 575 tisme, hoewel hij toch ook onder de democraten vrienden vindt; als al eerder Rhynvis Feith. Bij zijn promotie wordt een dronk op Zijne Hoogheid ingesteld, niemand durft zich to verzetten. Hij vestigt zich dan, aanvankelijk nog met steun van zijn vader, als advocaat in Den Haag. Volgens zijn zeggen was hij het liefst krijgsman geworden ; hij had zeker een militanten aard, maar het schijnt ons toch niet al to wantrouwend, wanneer we in een derge- lijke uitspraak - we hebben geleerd zulke uitspraken met eenige reserve to mogen aanvaarden - meer een hemzelf tot glorie strekkende betuiging omtrent de waarde van de daad en het zelfoffer zien, dan een wezenlijk verlangen; in elk geval hij was voor militair volkomen ongeschikt. Als advocaat daaren- tegen is hij in zijn element; hij kan het woord hanteeren en vol strijdlust in de contramine zijn. En een mooie rol spelen ook: hij verdedigt diverse Oranjeklanten in deze periode van kleingeestige en hatelijke processen tegen lieden die hun Oranjegezindheid op eenige wijze hebben gedemonstreerd (Kaat Mossel). En zoo- zeer partijman is hij niet, of hij komt, wanneer na de komst der Pruisen (1787) de patriotten nu weer in het verdoemboekje staan, ook voor dezen op. Hoewel hij zich, als raadsman van Willem V, door dezen naar den aanvoerder van die buitenland- sche ordeherstellers had laten afvaardigen en dezen in staats- rechtelijk en, naar hij zelf weer eigenaardig op den voorgrond stelt, in militair opzicht, den weg had gewezen; de ambten even- wel die hem daarna als belooning werden aangeboden, wees hij van de hand. Bilderdijk was, behalve rhetor, ook een zeer sexueel zinnelijk mensch. Reeds in 1779, hetzelfde jaar waarin hij zijn tweeden prijsvraag-lauwer won, had hij daarvan een welsprekend getui- genis gegeven door een bundel,,Mijne Verlustiging", voor verreweg het grootste deel vertalingen of vrije bewerkingen, meestal uit en naar de klassieken, bevattend. Deze gedichten behooren tot zijn allerbeste.. . . en allerzinnelijkste. Hier is waarlijk de gloed, de echte dichterlijke gloed opgeweld, zuiver; .... we bedoelen: onvermengd. Hier geen krampachtige spanning in de stem. Hier hebben we ook een van de zeldzame gevallen, dat hij belangstel- ling toont voor eigentijdsche buitenlandsche litteratuur, speciaal voor de Duitsche, ook wel de Engelsche, die in zijn tijd zooveel invloed hadden op zijn medelitteratoren in ons land. Die zinne- 576 CATHARINA WOESTHOVEN lijkheid, die geenszins alleen in dezen ,gesublimeerden" vorm bij hem tot uiting kwam, zou hem in zijn Haagsche periode, mis- schien in 't algemeen genomen de gelukkigste van zijn leven, tot een innerlijk conflict brengen, een van die conflicten die zoo talrijk zijn in zijn leven en waarvan we moeite hebben de oplossing to aanvaarden met die verheven rust die hij zelf in zulke gevallen placht voor to wenden. Hij was verloofd met een Leidsch meisje, Anna Luzac, maar begint intusschen een liefdesverhouding met Catharina Rebecca Woesthoven; - waarschijnlijk moeten we zeggen, dat zij ,begonnen" is; in elk geval, Bilderdijk was tegen de verleiding van haar inderdaad ongemeene schoonheid niet be- stand, en na eenigen tijd noodzaakt de situatie hem tot een over- haast huwelijk met Catharina, die eigenlijk een weinig geschikte vrouw voor hem was; het was trouwens moeilijk, een geschikte vrouw voor hem to wezen. Maar nu Bilderdijks houding in dit minstens niet-glorieuze geval! Zijn huwelijk werd „in alle stil- ligheid" gesloten, maar die stilligheid werd niet betracht door de altijd in zulke omstandigheden zeer belangstellende gemeente, to minder, toen reeds na twee maanden een dochter geboren werd. Bilderdijk die wel zeer het pijnlijke van het conflict tusschen de orthodoxe leer, die hij in steeds scherper en meer polemische termen voorstond, en dit zeer, te, ,wereldgelijkvormige" gedrag gevoeld moet hebben, bedelft schaamte en waarheid onder vrome getuigenissen, en als hij na de geboorte van het kindje dicht Heeft Hij 't leven U gegeven, Wichtjen, 't was op mijn gebeen. 't Is aan Been onkuische lusten, Die uw ouders dartel bluschten, Dat gij 't schuldig zijt, o neen! -, dan is hierin ook de advocaatsche polemiek onmiskenbaar. Tien jaar later zal zich de situatie eenigermate herhalen, met evenveel statig pathos geschijnheiligd. Bilderdijk duldde in zijn hoogmoed niet het oordeel der menschen, en appelleert, dat oordeel schijnbaar negeerende, aan de Godheid ; in 't publiek, vooral in 't publiek. Het staat met hem als met den Verloren Zoon, zooals zijn vereer- der en geestverwant Geerten Gossaert then een eeuw later zou VERBANNEN 577 voorstellen; in het schoone, zij het ietwat rhetorische gedicht van then naam: Bekennen? Neen. Dit blijv' 't geheimenis mijns levens.... Ontken' mijn strak gelaat de wroeging mijner pijn! En, God, schoon 'k buk' voor U, en smeeke om veel vergevens, Duld, 's werelds boon ten trots, mijn zeer hoogmoedig zijn Intusschen krijgt de stem van wie zich in zoodanige gesteldheid tot de wereld wenden, wanneer ze tevens in die wereld God prediken en haar goddelijke eischen stellen, een iewat gebarsten klank. In 1795 wordt de omwenteling van acht jaar vroeger te-niet gedaan, en gewroken. Bilderdijk weigert den van hem als advo- caat gevordenden eed op de verklaring van de rechten van den mensch en den burger. Hij wil desnoods verklaren, to berusten in de erkenning dier rechten en ,dezelve to zullen eerbiedigen", maar de brief waarin hij dit antwoord aan de ,nieuwe heeren" geeft, is zoo vol minachting, dat dezen het beantwoorden met het verzoek, binnen vier-en-twintig uren Den Haag en binnen acht dagen de provincie Holland to verlaten. Evenmin als dit Bilderdijk kan hebben verbaasd, kan het hem onaangenaam geweest zijn; misschien is het niet to veel gezegd, wanneer we onderstellen, dat hij het heeft gewenscht. Het was een glorieus martelaarschap,.... dat hem meteen van zijn schuld- eischers verloste, en van zijn vrouw. Zijn schuldeischers waren talrijk, want hij hield ervan to leven als een grand-seigneur, waartoe hij zich ook door een fantaizierijke genealogie, die de heeren von Teisterbant en van Heusden tot zijn voorouders maakte, had bevorderd; alweer de praalzucht van den reaction- nair (dit in den letterlijksten zin), een praalzucht die hem weer de Christelij ke nederigheid in wereldsche aangelegenheden geheelweet to doen vergeten. En wat zijn vrouw betreft, zij was een trotsche schoone, die allerminst geschikt was gebleken voor de slavinnerol, die de eenige rol was welke een samenleven met Bilderwijk moge- lijk maakte. Of er nog sprake van is geweest, dat zij hem in de ballingschap zou volgen, blijkt niet; hij zal waarschijnlijk gezegd hebben, dat hij dit met van haar verlangen mocht. Hij gaat dan na een verblijf to Groningen, waar hij weer zeer gevierd wordt, naar Hamburg; vandaar naar Londen; krijgt ondersteuning van zijn geestverwanten. In Londen, waar hij in allerlei vakken les WALCH 37 578 CATHERINA II geeft, maakt hij kennis met den Duitschen schilder Schweick- hardt, geeft diens schoone negentienjarige dochter ook les; er ontstaat een verhouding, hij vertrekt, met een opdracht van den Prins, naar Brunswijk; mejuffrouw Schweickhardt volgt als Mevrouw van Heusden den Herr von Teisterbant. Bij deze nieuwe trouwbreuk gaat het weer even pompeus toe als bij de eerste. Hij heeft voor zijn geliefde een familiewapen ontworpen; hij neemt haar ,voor God" tot zijn echtgenoote. Toch, voor hij met een aanteekening in zijn bijbel - op weer uitdagend-pralende wijze - de onmogelijke aanteekening in de trouwregisters zal vervangen, in statig Latijn verklarende, dat hij ,nobilissimam virginem Catherinam enz." „die de Almachtige God mij onverlet moge behouden" anno 1797, die 18 Maji tot vrouw heeft geno- men, heeft hij innerlijk waarachtig geleden en gestreden; de waar- achtigheid van zijn Fenelon nagedicht ,Gebed tot God" (1796) bewijst dit. Tusschen al wat wij hier ter kenschetsing van zijn persoon hebben meenen to moeten zeggen en nog zeggen zullen, moge dit gedicht hier een plaats vinden. Gebed tot God Genadig God, die in mijn boezem leest! Ik vlied tot U en wil, maar kan niet smeeken, Aanschouw mijn nood, mijn neergezonken geest, En zie mijn oog van stille tranen leken! Ik smeek om niets, hoe kwijnend, hoe bedroefd, Gij ziet me een proof van mijn bedwelmde zinnen, Gij weet alleen het geen uw kind behoeft, En mint het meer, dan 't ooit zich zelf kan minnen. Geef, Vader, geef aan uw onwetend kroost, Hetgeen het zelf niet durft, niet weet to vragen Ik buig mij neer; ik smeek noch kruis, noch troost; Gij, doe naar uw ontfermend welbehagen! Ja, wond of heel; verhef of druk mij neer; 'k Aanbid uw wil, hoe duister in mijne oogen; Ik offer me op, en zwijg, en wensch niet meer; 'k Berust in U, ziedaar mijn eenigst pogen! Ik zie op U met kinderlijk ontzag; Met Christen hoop, noch laauw noch ongeduldig; Ach, leer Gij mij hetgeen ik bidden mag! Bid zelf in mij, zoo is mijn bee onschuldig. TERUG IN HET VADERLAND 579 Dit is - met uitzondering misschien van den slotregel der eerste strophe - zuiver en Christelijk. Dit is voor God alleen, then hij in waarachtigheid eert, al misbruikt hij Hem ook wel vaak voor wereldsch gebruik; eigen hoogmoed met Zijn hoogheid identifi- ceerend. Want daarop komt het telkens in zijn leven onmisken- baar neer. ,Misbruik" kan een to straffe beschuldiging schijnen, maar als hij bijvoorbeeld de verwijten van zijn wettige vrouw, Catherina I, afdoet met de verklaring ,of ik wel of kwalijk ge- handeld heb, is tusschen God en mij", dan is „God" toch vrijwel als een ,dooddoener" gebruikt. En in tal van gevallen zien we het - trouwens bij vele ,vromen" niet ongewone - verschijnsel, dat hij zichzelf, als man Gods, een vrijwel goddelijk gezag toekent en op den daartegenover passenden eerbied rekent. Intusschen, een goddelijke kracht en moed om eerlijk voor de situatie uit to komen, toont hij niet; evenals hij vroeger met Anna Luzac had gedaan, laat hij zijn vrouw, die in Den Haag in zeer moeilijke omstandigheden leefde, onkundig van zijn nieuwe verbintenis; als zij daarvan op de hoogte is gesteld, dient zij een eisch tot echtscheiding in; Kinker is Bilderdijks procureur; in 1802 wordt de scheiding wegens ,malitieuse desertie" uitgesproken. Intusschen was zijn roem als dichter in het vaderland gestadig gestegen; de letterkundige wereld voelt zijn afwezigheid als een gemis. In 1806 komt hij, op verzoek van eenige vrienden, over, en nauwelijks is hij hier, of de Bataafsche republiek wordt een koninkrijk, niet evenwel het door hem zoo innig verhoopte koninkrijk onder de Oranjes, maar onder Lodewijk Napoleon, die hem tot zijn leermeester in het Nederlandsch benoemt - hij zou niet veel succes van de lessen hebben - en hem groote eerbe- wijzen geeft. Dat leermeesterschap diende vooral om Bilderdijk financieel to steunen, want hij verkeerde, nog steeds levend als een grand seigneur en ook de daarbij behoorende „largesse" tegen- over anderen betrachtend, voortdurend in geldverlegenheid. Hij viert den koning en zijn gezag -- ,Hollands Heiland" en ,wel- doend God op aarde" noemt hij hem ! - al was het dan een andere koning en een ander gezag dan dat hetwelk hij had gewenscht; hij verheerlijkt ook Napoleon zelf, als die zijn broeder afzet en diens land inlijft; hoewel hij hem nog voor kort op 't hevigst had ver- vloekt. Zijn jaargeld is hij nu kwijt, maar hij mag mee werken aan den Code Napoleon. Willem I geeft hem na zijn komst weer 580 OPPOSITIEZUCHT wel een jaargeld; - als een belooning voor trouw en beginsel- vastheid kan het kwalijk beschouwd worden. Hij had intusschen steeds vrienden gehad die zich uitsloofden om betrekkingen voor hem to vinden ; vrienden ook die hem royaal steunden, maar hij bleef bitter en trotsch en, door zijn leefwijze, altijd in moeilijk- heden. Reeds onder Lodewijk Napoleon trachtte men hem een professoraat to bezorgen; hij had dat ook wel graag willen hebben en zijn geleerdheid gaf hem zeker groote aanspraken, maar men hield niet van hem, den staag zichzelf verheerlijkenden en alwie hem tegenstond op 't grimmigst uitscheldenden zenuwlijder. Als hij, ondanks koning Willems steun in 1815 gepasseerd is bij de benoeming van een hoogleeraar in de Nederlandsche taal- en letterkunde, en het j aar daarop zijn geliefde leerling Da Costa naar Leiden is vertrokken, gaat hij - in Mei 1817 - ook naar Leiden, waar hij onder de professoren nog vrienden had, en waar hij nu, in den herfst van dat jaar, een college in de vaderlandsche ge- schiedenis bij zich aan huis begint to geven, aanvankelijk voor een zestal jongelui. Hier ontstond en groeide een kring van warme vereerders; voor zoover ze geestverwanten blijven, zullen ze de kern vormen van een nieuwe godsdienstige, nadien ook staat- kundige beweging, die in de XIXde eeuw een groote beteekenis voor het geestelijk leven in ons land zal hebben. Bilderdijks col- lege wordt na zijn dood uitgegeven. Het is een werk, misschien meer uit oppositiezucht dan uit liefde tot het verleden voortge- komen, een oppositiezucht die vooral den toen in hoog aanzien staanden geschiedschrijver Wagenaar, den staatsgezinde, gold; met dat al heeft hij met zijn would-be tegenspreken, zijn tegenzin tegen bepaalde vereerde figuren als Oldenbarnevelt en de Witt, door tegenwicht van eenzijdigheid den na hem komenden be- schouwer althans tot nuanceering van vele voor hem algemeen geldende oordeelvellingen gebracht. Zijn theocratisch idealisme heeft hem met name omtrent de Middeleeuwen, op 't voetspoor van Kluit, een meer waardeerend en begrijpend oordeel inge- geven; ook het optreden van het Bourgondische huis, in 't ,herfst- getij" der Middeleeuwen, heeft hij gewaardeerd; hij heeft de be- teekenis van hun centraliseerende en unificeerende maatregelen beseft; en hij heeft ook, uit hetzelfde legaliteitsbeginsel een - hevige ergernis wekkende - waardeering voor Filips II en zelfs voor diens straffe straffende hand, Alva, gehad. Hij heeft ons LEIDEN EN HAARLEM 581 dus ongetwijfeld diensten bewezen, maar het zou onjuist zijn, die als pure verdiensten to kenschetsen; zijn starre eenzijdigheid, die meeningen van tegenstanders, allerminst van jongere, zelfs niet in overweging wilde of kon nemen, is, op zichzel f beschouwd, niet zeer waardeerbaar; er ligt veel kennis ten grondslag aan zijn beschouwingen, maar die kennis is soms tot onherkenbaar- wordens toe door zijn speciaal licht bestraald. Met zijn taal- wetenschappelijke beschouwingen is het nog belangrijk erger ge- steld; ondanks al zijn ook to dezen blijkende scherpzinnigheid. We spraken over de ergernis die hij wekte; die wordt steeds grooter en feller van weerszijden uitgevierd; wanneer we over het strijdschrift van zijn leerling Da Costa, ,Bezwaren tegen den geest der eeuw" spreken, komen we hierop terug. Dat geschrift verscheen in 1823. Maar de Leidsche atmosfeer van 1817 tot 1827 is vol van Bilderdijksche en anti-Bilderdijksche spanningen en ontladingen. Het beviel hem to Leiden dan ook - of moeten we zeggen: toch? - niet; geen huis voldeed hem daar, zijn vrouw, de ge- duldige Catherina, was ziekelijk en leed door de vochtige atmos- feer; hij verhuist naar Haarlem. Hier heeft hij zijn glorieuze nadagen; de laatste vier jaren van zijn leven, die hij daar door- brengt, krijgt hij behalve van vrienden, bezoeken van verschil- lende lieden van wetenschappelijke beteekenis uit allerlei landcn; ook de ex-koning van Zweden, Gustaaf Adolf IV, komt hem een visite maken. Maar hij lijdt, sedert 1825 al, aan verzwakking; door opium trachtte hij zijn werkkracht wat op to wekken, maar het voornaamste gevolg was, dat hij nu, als afwisseling van zijn eeuwigdurend tobben en klagen, perioden van volkomen wezen- loosheid had. Voor zijn vrouw, die ook zijn gestadig opgezweepte secretaresse was, wordt de toestand nu wanhopig. Zij was al lang ziekelijk; in 't voorjaar van 1830 overlijdt zij. Het volgend jaar komt er een einde aan zijn eigen, ontzaglijk moeilijk leven. Een „vat vol tegenstrijdigheden" was hij geweest; - het mag uit het voorafgaande reeds voldoende gebleken zijn. Godsdienstig, aanvankelijk meer nit familietraditie, later, na slagen van het lot, meer door innerlijken aandrang; tegelijk eindeloos van zichzelf vervuld. Een zenuwlijder in den ergsten graad, die in geen spel, in geen natuurbeschouwing, in geen wandeling zelfs, den minsten lust had, altijd studeerend en schrijvend, van zijn prille jeugd af. 582 ZIJN LYRIEK Classicist naar opvoeding en bekoord door de statigheid van het vaderlandsche rhetorische classicisme, toch door zijn nerveuze hartstochtelijkheid in leven en kunst telkens romantisch aan- doend. Door traditionalisme man van het oude, door aanleg niets gemeen hebbende met zijn bedachtzaam-verstandelijke geest- verwanten to dezen. Een onbezweken versificator; hij improvi- zeerde soms uren lang, zijn tweede vrouw dicteerend, en in die tienduizenden verzen, bij wijlen, een tijdlang vervoerd, in klank en rhythme ware poezie scheppend Maar meestal in de vaart en de veelheid zich vergenoegend met het geijkte woord, met de reeds gevormde uitdrukking, en zijn verhit gevoel uit- zwierend in termen van bombasterige overdrijving. Was hij een ,genie"? Annie Romein, die het laatste een samen- vattende beschouwing over hem schreef 1), wil hem die qualifi- catie, als zoovelen voor haar, toekennen, zij het dan, dat hij bij haar een ,gefnuikt" genie heet. Het hangt er maar van af, wat men onder een genie verstaat. Naar mijn gevoelen kan deze be- titeling alleen worden toegepast op een wezen met zuiverder uit- stralende gevoelskern. Een dichter van beteekenis mag men hem zeker noemen, vooral om zijn lyriek; er is veel moois onder zijn minnedichten, terwijl ook zijn innige geloofsgetuigenissen - b.v. het hiervoor aangehaalde ,Gebed" en zijn ,Boetzang" - aangrijpende gevoelsvertolkingen zijn. Ook b.v. zijn „Ode aan Napoleon" is een schoon gedicht, en zijn ,Afscheid" (1811). We noemden nu het een en ander van het weinige, dat van zijn poezie algemeen bezit van ons yolk is gebleven. Wie den moed heeft zijn opera omnia to doorbladeren, vindt meer dat recht op voortbestaan kan doen gelden. We wezen to dezen reeds op zijn bundeltje,,Mijne Verlustiging" waarin minnepoezie voorkomt van een kracht als van Jan Luyken. De zes jaar later, in 1785, verschenen bundel ,,Bloemtjens" toont, over het algemeen, nog belangrijken voor- uitgang; men denke aan de ,Kusjens" en „De Winter"; belang- rijker, als poezie, dan zijn romances, waarvan hij de eerste, ,,Olinde en Theodoor", een snort autobiografie, in datzelfde jaar uitgaf; het bekende ,Elius", de geschiedenis van den zwaan- ridder then hij tot zijn voorvader promoveerde, en naar wien hid` een van zijn zoons noemde, is van het jaar daarna. Er volgt meer werk in dit genre, dat zoozeer bij den Bilderdijkschen 1) In,,Erflaters van onze beschaving", deel III (Amsterdam, 1939) bli. 170. DE ONDERGANG DER EERSTE WARELD 583 rhetorischen toon past; mooi zijn die gedichten niet. Wanneer hij romances vertaalt, zijn die vertalingen gewoonlijk beter dan zijn oorspronkelijk werk; hij heeft nu eenmaal een tekort in be- langstelling voor alles wat niet hemzelf direct aangaat ; zijn verzen die het dichterlijk proza van Ossian-Macpherson weergeven, zijn vol kracht en luchtigen zwier. Het is ook kenschetsend voor hem, dat hij in de komische ver- telling over 't algemeen redelijk wel slaagt ; hier is het gevoel niet zoozeer aan het woord, dus blijft ook de neiging het gevoel op zichzelf to betrekken, buiten spel. Als hij zelf een epos zal schep- pen, - „op vereerend verzoek" is dat (van Jeronimo de Vries en van een Gentschen dokter) - en in een verhandeling van Van der Palm ,Over de Reuzen der oude Wereld" zijn stoffe gevonden heeft, schrijft hij in een minimum van tijd vier zangen; „De Ondergang der Eerste Wareld" heet dat werk; een deel van den vijfden zang volgt; dan kan hij niet verder. Inderdaad is dat wel begrijpelijk. Hier was, bij de weinige aanduidingen in den Bijbel, meer fantaizie noodig, dan waarover Bilderdijk beschikte, wiens scherpe geest ook weinig geschikt was om zich in een droomig verleden to blijven verdiepen; dat gelukt hem trouwens ook in de voltooide zangen maar kwalijk; het is zeer blijkbaar dat hij, dichtend over het eerste geslacht van Adams nakomelingen al polemisch denkt aan eigen tijdgenooten. Wel - en dat geldt van de meerderheid van Bilderdij ks werk - ook hier mooie gedeelten, maar als we ons daarop voelen voortdeinen, belanden we plotse- ling weer op een zandbank van dorre verstandelijkheid, of de wateren worden rumoerig van schuimige rhetorica; terwijl hij nooit scherp genoeg zijn figuren ziet, althans zich nooit voldoende aan then aanblik overgeeft, om plastisch to zijn, wat de weergave van uiterlijk en innerlijk betreft. Het blijven schimmen. A plus forte raison moest hij mislukken in het drama. Na eenige pogingen schrijft hij in 1808 in drie dagen zijn treurspel ,,Floris de Vijfde", een week daarna ,Willem van Holland", kort daarop ,Kormak" (dat Odysseus' terugkomst tot gegeven heeft). Het zijn pogingen om - uitvoerig theoreticus als hij was, heeft hij zijn ideeen to dezen in zijn verhandeling over ,Het Treurspel" (1808) uiteengezet - met totale verwerping van de „kindergrillen" van Shakespeare en het,,geraaskal" van Schiller, een nieuw soort spelen to schrijven, dat geven moest wat de 584 ZIJN LEERDICHTEN Nederlanders van zijn tijd behoefden; d.i. spelen die met behoud van den klassieken opzet handelden over belangrijke personnages van alle tijden; waarbij zedelijke leering hoofddoel moest zijn. Maar Bilderdijk, die wel strafpredicaties en zedelijke leering kon geven, vermocht, door zijn gebrek aan belangstelling in de men- schen, maar kwalijk belangwekkende, psychologisch doorvoelde karakters to scheppen; hij volstaat vrijwel met het geven van engelreine, nobele figuren met als tegenstelling duivelzwarte monsters, terwijl de zooveel aandacht vereischende compositie van een handeling met plausible opkomsten en afgangen ook niets voor hem is. Hij houdt zich dan ook niet verder met het drama bezig dan om, op verzoek van zijn koninklijken leerling, in 1809 Corneille's ,Cinna" to vertalen; twintig jaar later vertaalt hij nog Euripides' satyrspel,,De Cycloop". Een soort gedichten is er, dat Bilderdijk moest liggen: de didactische poezie. Er is in dit genre misschien juist genoeg van waarde voortgebracht, speciaal in de Oudheid, maar toch ook wel nadien - men denke b.v. aan Boileau's „Art Poeti- que" - om het genre niet om zichzelf to minachten. Tous les genres sont bons, hors.... Maar daar zit 't 'm juist! Bilderdijk heeft veel nagevolgd en meer nog zelf op dit gebied geleverd; tot de laatste categorie behooren bijvoorbeeld ,,Star- renkennis" (1794), „De Starrenhemel" (1807), „De Poezy" (1807), ,Het Tooneel" (1808) „De Kunst der Poezy" (1809), ,,'s Menschen Staatsverwisseling" (1810), ,Schilderkunst" (1811) en „De Geestenwareld" (1811) - onder invloed van Jung-Stil- ling -, een leerdicht, zij het met lyrische vermelding van veel wat hij zelf ervaren had of had meenen to ervaren. Dat geldt ook wel van „De Echt" en ,Het waarachtig goed"; zoo men hier niet van leerdichten in den strikten zin des woords kan spreken, dan zijn het toch wel specimina van het verwante genre der zededichten. Drie groote, volkomen didactische werken uit de midden-periode van zijn leven zijn in elk geval ,Het Buitenleven" (1800-1802), ,,De Mensch" (1804-1805) en „De Ziekte der Geleerden" (1806), de beide eerste navolgingen, respectievelijk van de toen zeer en vogue zijnde ,Homme des Champs" van Delille en van Pope's ,,Essay on Man". Opmerkelijk knappe navolgingen, en alweer aanmerkelijk genietbaarder dan „De Ziekte der Geleerden", dat wel van een verbluffende versificatie-techniek getuigt, ook wel ZIJN PLAATS IN ONZE GESCHIEDENIS 585 van kennis, maar het is toch in totaal meer een monsterachtig curiosum dan een poeem. Alleen in enkele lyrische gedeelten welt weer het onmiskenbaar dichterschap op. Maar in het algemeen, welk een breedsprakigheid en welk een smakeloosheid bedelven hier, als in al de vijftien deelen Bilderdijk, die ,dichtader". Het is waar, men beoordeelt een dichter alleen rechtvaardig naar zijn beste werk, en Bilderdijk toont zich een dichter; men denke nog aan zijn ,Stervenszucht".... Maar zijn plaats in onze be- schavingsgeschiedenis, ook: zijn felle strijdbaarheid, die zich mede in overvloed van technisch-prachtige scheldverzen uit- viert, ja vooral dat geweldige expressievermogen, dat daar zoo geweldig blijkt, doen ons - en niet ten onrechte, dunkt mij - veeleischend zijn in ons verlangen, van zulk een man meer waar- achtige schoonheid van gevoel, van positieve belijdenis to ont- vangen. Zijn plaats in onze beschavingsgeschiedenis. Was die plaats met zoo groot, er ware geen reden tot onze uitvoerigheid ; hem als dichter alleen beschouwend, mag men hem vlugger afdoen. Maar Bilderdijk is een belangrijke naam geworden en gebleven. Een naam met de beteekenis van een politiek-religieus devies. Het is zeer de vraag, of hijzelf zou hebben meegemarcheerd met wie dat devies voeren, maar deze vraag is niet de belangrijkste. Het is van meer beteekenis na to gaan, wat er in zijn uitlatingen was, dat den orthodox-Christelij ken vereerders van een door Bilder- dijk zelf ietwat fantaizeerenderwijs gebeeld verleden als een ver- zamelkreet kon gelden. Men schijnt zijn verzet, bij hemzelf grootendeels wrevelige reactie van een overmatig kwetsbare ijdelheid tegen al wat hem hinderde - en wat hinderde hem niet? -, tegen al wat van zijn tijd was dus, au serieux to hebben genomen, en als hij, zij het soms in verwonderlijke situaties, appelleerde aan de hoogste autoriteit, aan God, aan zijn God, de heilige vaan die zijn onheiligheden moest dekken, heeft men dat als een martelaarsgetuigenis aanvaard. Maar zijn leerlingen, Da Costa vooral, hebben hem nu eenmaal de eereplaats in hun Christelijk-historische Ahnengallerie aangewezen ; ze hebben mede uit zijn naam het modernisme verworpen ; - en hebben, hem hun dichter verklarend, aldus zijn beteekenis als strijder als zijn voor- naamste beteekenis poneerend, zij n impopulariteit bij de meerder- heid van ons yolk verhaast. De Katholieken zijn bezig iets derge- 586 LITTERATUUR lijks met Vondel to doen; die moet hun dichter zijn. Maar ze zullen daarmee nooit Vondel van de gemeenschap der poezie- gevoeligen vervreemden, daar zorgt Vondel zelf wel voor; - doch voor zichzelf kan Bilderdijk niet zorgen, de man die onder zijn stroomen van rhetoriek slechts zoo weinig van zuivere waarde gaf, zoo heel weinig van positieve schoonheid bij zoo heel veel rommelig gebral en geraas. Litteratuur W. BILDERDIJK, Dichtwerken, 15 d1n. (Haarlem, 1850-1857). De Dichtwerken van Mr. Willem Bilderdijk, uitg. door VAN VLOTEN, 4 d1n. (Arnhem, 1884). De Brieven van Bilderdijk, uitg. door W. MESSCHERT (Amsterdam, 1836-1837). Brie/wisseling van W. Bilderdijk met M. en H. W. Tydeman, uitgeg. door H. W. T. TYDEMAN (Sneek, 1866). Brieven van Bilderdijk aan Feith, uitg. door G. KALFF (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XXIV, b1z. 45). W. BILDERDIJx, Taal en Dichtkundige Verscheidenheden, 4 d1n. (Rotterdam, 1820). Nieuwe Taal- en Dichtk. Verscheidenheden, 4 din. (Rotterdam, 1824). I. DA COSTA, De Mensch en de Dichter Willem Bilderdijk (Haarlem, 1859). J. C. TEN BRUMMELER ANDRIESSE, Bilderdijk's eerste huwelijk (Leiden, 1873). A. KLUYVER, Bilderdijk's afstamming van den Zwaanridder (Nieuwe Taalgids XI, b1z. 179). Id., Over Bilderdijk's maatschappelijke loopbaan tot 1795 (Versl. Kon. Acad. v. Wetensch., Afd. Lett. Reeks V, dl. 3, blz. 394). J. J. F. WAP, Bilderdijk (Leiden, 1874). S. GORTER, Bilderdijk (Lett. Studien, 3de druk, 1891, blz. 109). C. BUSKEN HUET, Bilderdijk (Litt. Fant. IV, blz. 150, XXIV, b1z. 96 en XXV, blz. 1). R. A. KOLLEWIJN, Bilderdijk, zijn leven en zijn werken (Amsterdam, 1891). A. PIERSON, Bilderdijk (Uit de Verspreide Geschriften van Allard Pierson, Tweede Reeks III, b1z. 106). Id., Dr. Kollewijn's Bilderdijk (De Gids 1891, IV, biz. 1). Id., Willem de Clereq near zijn Dagboek (Haarlem, 1889). W. G. C. BIJVANCK, J. W. Kumpel en Bilderdijk (De Gids 1898, I, biz. 314). J. KOOPMANS, Bilderdijk's Treurspelen (De Beweging 1908, II, biz. 62 en III, b1z. 29). CAREL SCHARTEN, Bilderdijk's Miskenning (Krachten der Toekomst I, b1z. 1). (Amsterdam, 1909). MR. WILLEM BILDERDIJK, door de Bilderdijk-Commissie (Amsterdam, 1906). A. KUYPER, Bilderdijk in zijn nationale beteekenis (Amsterdam, 1906). A. KLUYVER, Bilderdijk en de Taalwetenschap (Onze Eeuw 1906, IV, b1z. 1). H. BAVINCK, Bilderdijk als denker en dichter (Kampen, 1906). G. VAN ELRING, Willem Bilderdijk (Den Haag, 1908). WILLEM KLOOS, Bilderdijk, Bloemlezing met inleiding (Amsterdam, z.j.). J. POSTMUS, Oud-Holland en de Revolutie (Kampen, 1910). GEERTEN GOSSAERT, Bilderdijk (Ons Tijdschrift XV, b1z. 609 en 689). J. V. D. VALK, Bilderdijk's persoonlijkheid (Ons Tijdschrift XVIII, blz. 407). J. F. M. STERCK, Bilderdijk na zijn uitwijking in 1795 (Haarlem, 1913). A. KLU V VER, Bilderdijk's.4 fscheid (1811) (Ts.v. Ned. T.- en Letterk. X L, blz. 1). K. H. E. DE JONG, Bilderdijk's „Geschiedenis des Vaderlands" (Leiden, 1934). LITTERATUUR 587 Bilderdijk door ANNIE ROMEIN-VERSCHOOR (in ,Erflaters van onze Bescha- ving" door J. RoMEIN en A. ROMEIN-VERSCHOOR, dl. III, Amsterdam, 1935, b1z. 170). R. SCHOKKER, Bilderdijk en Duitschland (Harderwijk, 1933). A. BORGELD, ,Kusiens" van Bilderdijk en Lessing (Nieuwe Taalgids XXIII, b1z. 81). C. G. N. DE Vooys, De taalbeschouwing van Siegenbeek-Weiland en van Bilder- dijk (Nieuwe Taalgids 1931, b1z. 21). J. C. BLOEM, W. Bilderdijk (Gulden Winckel 1931, blz. 85). H. H. KNIPPENBERG, Willem Bilderdijk herdacht als dichter (Ts. Taal en Let- teren XIX, b1z. 145). In 1931, ter gelegenheid van de Bilderdijk-herdenking, nog tal van artikelen in tijdschriften en couranten. HENRIETTE J. VAN GELDEREN, Julius Willem Bilderdijk, 1798-1818 (zoon van den dichter) (Stemmen des Tijds XXI, I, blz. 258). R. SCHOKKER, Twee kleine touten in de Bilderdijk-litteratuur (Nieuwe Taalgids XXVII, b1z. 116). P. GEYL, Bilderdijk als geschiedschrijver (Groot-Nederland 1935, I, b1z. 187). J. S. SMIT, W. Bilderdijk en Grimm (Stemmen des Tijds 1936, II, blz. 328). K. HEEROMA, Vondel en Bilderdijk als Ovidius-vertalers (Vondelkroniek VII, b1z. 145). ANTON VAN DUINKERKEN, Met Bilderdijk op Kerstmis (De Gemeenschap 1936, b1z. 626). J. UBINK, Bilderdijk en Vondel: Het drama der Dramaturgen (Haagsch Maand- blad 1937, II, b1z. 277). G. VAN WoESIK, Vondel en Bilderdijk (Studien CXXVIII, blz. 370). A. GOSLINGA, Mag Bilderdijk's tweede vrouw genoemd worden,,lang geen makke tante"? (Stemmen des Tijds 1940, I, b1z. 253). E. E. GE WIN, Bilderdijk's,,val" (Historia VII, blz. 162). DE NEGENTIENDE EEUW Wanneer we over de XIXde eeuw gaan schrijven, gevoelen we reeds eenigszins de bezwaren, die in zooveel hoogere mate gelden bij het schrijven van de zoogenaamde ,histoire contemporaine", een uitdrukking die vrijwel een contradictio in terminis ipsis is, en dan ook, ons inziens, iets onmogelijks uitdrukt, - al zijn de pogingen tot de geschiedschrijving van eigen tijd legio. Die be- zwaren dan zijn, wat de XIXde eeuw betreft, dat een zoo nabij tijdperk zich, door zijn nabijheid, moeilijker naar de juiste waarde laat schatten, dan wat verder van ons afligt; het schijnt ons misschien waarderijker, belangrijker, doordat wij ons er na mee verbonden voelen, de historische feiten schakelen zich nauw aan ons eigen beleven, we zien ze met to weinig perspectief. Nu geldt dit bezwaar wel-is-waar ook eenigszins, zij het in andere nuance, voor verder gelegen tijdvakken, in zooverre, dat we ook daarvan geneigd zijn de waarden of to meten naar de waarde die de ver- schijnselen daarin voor ons hebben, maar dat is het bezwaar van alle menschelijke pogingen tot historiografie: we trachten wel naar het geven van een objectief oordeel, maar we weten, dat dit ons maar in geringe mate zal gelukken. Terwijl dan weer andere bezwaren zich voelbaar maken, als de wellicht onrechtvaardige schifting en de wellicht onrechtvaardige oordeelen, door aan de onze voorafgegane perioden op de historische feiten toegepast en daarover uitgesproken. Is de kunst een ,blauwe nevel", onze aesthetische waardeering is nog nevelachtiger.... Redenen om met voorzichtigheid voort to gaan. Maar voortgaan, althans tot een halve eeuw voor het oogenblik waarop we geschiedenis schrijven, willen we. Onze hierboven uitgedrukte weifelmoedigheid is een reactie op het gebruik, de XVIIde en de XIXde eeuw beide als zeer belangrijke tijdvakken in de beschavingsgeschiedenis to be- schouwen. In de XVIIIde eeuw vond men then eigen tijd uiterst belangrijk, een vervolmaking van wat in de XVIIde was vooraf- gegaan. En onze jonge dichters in de XXste eeuw niet alleen, GEEN NIEUWE RENAISSANCE 589 maar ook hun beoordeelaars, verzekeren ons dagelijks, dat we thans een ongemeenen bloei beleven. Wij betwijfelen dat XVIIIde-, dat XIXde- en dat XXste-eeuwsche oordeel. Als Koning Willem I optreedt, verwacht men alvast een tijdvak van grooten bloei in alle opzichten ; een nieuwe renaissance bij de „renaissance" van ons volksbestaan. Nu is het wel de communis opinio, dat die verwachting althans geenszins in vervulling is gegaan. De wedergeboorte van ons volksbestaan had ook wel wezenlijk een heel ander karakter dan de geboorte in de XVIde eeuw. Toen: een zich, in taaien strijd, vrij vechten van de Geiinieerde Provin- cien. Nu : een kunstmatige constructie van een splinternieuw koninkrijk door de op het congres to Weenen vereenigde, vrij- geworden Europeesche machten. Uiterlijk leek het nieuwe koninkrijk alles voor to hebben op de oude republiek: een beter geregeld, stevig gecentralizeerd gezag, een dubbel zoo groot grondgebied. Maar aan dit maaksel van vreemden ont- braken kracht en eenheid. Speciaal op Engelands eisch ten congresse was het rijk zoo groot gemaakt: opdat een Oostenrijk- sche of Spaansch-Habsburgsche hegemonie zou worden voor- komen, en opdat de monden der groote Westeuropeesche rivieren door een niet al to onbeduidende mogendheid zouden worden be- waakt, een taak waarvan men kon verwachten, dat ze door Nederland, op grond van eigenbelang, zorgvuldig zou worden ver- vuld. Inderdaad echter was het voornaamste gevolg van deze samenvoeging, dat Noord en Zuid de weinige kracht die ze nog na de verarming door oorlog en uitbuiting bezaten, uitputten in onderling gekrakeel. Wat twee-en-een halve eeuw gescheiden was geweest, bleek niet duurzaam to vereenigen; in godsdienstig, staatkundig en cultureel opzicht waren Noord en Zuid ver uit- eengegaan. Daarbij kwam nu, dat de inlijving bij Frankrijk, die voor het Zuiden twintig jaar had geduurd, de verfransching van de regeerende klasse aldaar, welke al in de XVde eeuw was begon- nen, geheel had voltooid ; het , Vlaamsch" - en Brabantsch - dat onder al de vreemde overheerschingen eeuwen had stilge- staan, had nu wel volkomen de positie van een keuken- en achter- 590 NOORD EN ZUID buurttaal gekregen. Ook hadden de voornaamste klassen der bevolking, reeds zoo lang gewoon aan overheersching-van- elders, in de inlijving bij het geliefde Frankrijk nog een soort promotie gevoeld, terwijl die inlijving in Noord-Nederland alge- meen was gezien als een ramp. Die inlijving had dan ook voor het Zuiden nog een economischen vooruitgang beteekend, voor het Noorden, ten gevolge van Napoleons oorlog met Engeland, achteruitgang en verarming. Alleen in godsdienstige kringen was er in Belgie langen tijd meer verzet geweest tegen de regeering der revolutiemannen dan bij ons. Zoo schikte het Zuiden zich niet dan morrend in het besluit van het Congres van Weenen; ook het Katholieke deel toch, dat tegen de Fransche overheersching was geweest, kon kwalijk de toevoeging aan een Protestanten staat onder een Protestanten vorst een verbetering achten. En in het noorden beschouwde men de zuiderlanden als achterlijk, als landen zonder nationaal besef, waarvoor men weinig meer dan minachting had. De vereeniging was eigenlijk niemand van harte welkom dan Koning Willem I, die graag een groot rijk wilde hebben, en zijn kleinen kring van raadslieden. Maar dynas- tiek belang kon in de XIXde eeuw niet meer op-den-duur den doorslag geven. Die meest belanghebbende Koning, die een bijna autocratische macht had, beging, al deed hij veel voor het onder- wijs, de nijverheid en vooral voor den handel - hij was zelf een handelsman in zijn hart -, helaas, eenige misslagen, die zijn onderdanen-in-het-zuiden nog meer van hem vervreemdden en hen steeds meer naar Frankrijk dreven. Het Vlaamsche yolk toch stootte hij af, en door zijn van weinig tact getuigende godsdienst- politiek, en, wat de liberalen onder hen betreft, doordat hij, door-dik-en-dun gesteund door de Hollandsche parlements- leden, den eisch van ministerieele verantwoordelijkheid afwees. Want in het noorden was, na al de partijveeten der Republiek en de op enkel ellende uitgeloopen revolutionnaire bevliegingen en door de Napoleontische oorlogen een „lassitude sociale" 1) ont- staan, waardoor men liefst maar alles aan het ,vaderlijk" bestuur van den eersten Koning overliet. Vooral in het noorden dus - met welks cultureele en speciaal letterkundige toestanden we ons bier 1) Alfred de Musset beschrijft treffend die „lassitude sociale" van dat levensarm geslacht na deze oorlogen in Frankrijk, in het begin van zijn „Confession d'un enfant du siccle". NOORD EN ZUID GESCHEIDEN 591 in 't bijzonder hebben bezig to houden - werd het een tijdvak van slappe rust en rustige zelfgenoegzaamheid, een toestand, totaal anders dan die in de eerste helft der XVIIde eeuw, toen de Geunieerde Provincien zich in een krijgsverband samen hadden vrijgeworsteld en, door dien strijd gestaald, op alle gebieden des levens een felle begeerte naar schoonheid en vreugd uitvierden. Ten slotte is er eigenlijk pas weer wat leven ontstaan door den Belgischen opstand. De Europeesche politiek bracht in 1830 en volgende jaren mee, dat men de scheiding van Noord- en Zuid- Nederland nu weer wel wenschte : de laatste poging om ze to vereenigen, was, na een proeftijd van vijftien jaren, mislukt. Maar juist dat echec heeft in Noord-Nederland een opleving ge- bracht; er is toen althans iets van de oude kracht ontwaakt. En toen de Koning in zijn koppigheid de macht der feiten negen jaar lang, tot groote schade en verarming van het land, zijn sanctie onthield, hield men, mede in verband met de langzamerhand ook in overig Europa weer roeriger geworden volkskracht, de ge- dweeheid ook niet meer vol. Volkomen impopulair ging Willem I in het buitenland zijn laatste levensdagen doorbrengen. Zijn opvolger, de ridderlijke en charmante „held van Quatre-Bras en Waterloo", minder bekwaam echter dan zijn vader, had een ontredderden boedel op to knappen. Hij had een moeilijke regee- ring ; in 1848 heeft toen, na de revolutionnaire beweging in Frankrijk, Duitschland, Oostenrijk en Italie, feitelijk het Neder- landsche yolk, of althans het mondig geachte deel daarvan, den Staten-Generaal een overwicht op de macht van den koning ver- schaft (grondwetsherziening van 1848). Dan breekt staatkundig in ons vaderlandsche leven een nieuw tijdperk aan. De voor- teekenen van dat nieuwe leven hadden zich toen op cultureel gebied al voelbaar gemaakt. We zijn nu nog met ons geschiedverhaal der letteren in de voorafgaande periode, de eerste decennien van de XIXde eeuw, den tijd dien wie scherp zagen, als Potgieter, als den tijd van Jan Salie zouden brandmerken. Maar in dien tijd zelven waren degenen die de algemeene verslapping opmerkten, weinigen. Voorloopig was nog het woord aan Feith's zoetaardigheid, aan den al wat vaderlandsch was, ophemelenden beroeps-rhetor Van der Palm, aan den fireside-poet Tollens. Daartegenover de pre- dikende en verdoemende, maar weinig ons yolk den weg wijzende 592 VAN DER PALM leeringen van Bilderdijk. Ook wel een paar symptonen van vruchtbaarder, meer critischen geest: Staring, Geel. Staring hebben we reeds even genoemd, in verband met en als leerling van Feith. Zijn werk-van-beteekenis valt echter, als dat van den 22 jaar jongeren Geel, in de periode die wij thans to behandelen hebben. Als we over de eerste, de ietwat katterige en alleszins armoedige periode van onze XIX-de eeuw op een plezierige, rooskleurige wijze willen worden ingelicht, kunnen we naar Van der Palm luisteren. Hij is de vertegenwoordiger der zelfgenoegzamen. Een bijzonder knap man overigens, en een charmeur. Predikant to Maartensdijk 1), in 1787 als patriot gevlucht naar Zeeland, in 1796 hoogleeraar in de Oostersche Letteren, in 1799 agent (d.w.z. minister) van Nationale Opvoeding. Hij blijft dat tot 1805; bereidt de in vele opzichten voortreflijke schoolwet van 1806 voor. In 1805 wordt hij weer professor to Leiden, ditmaal in de ,gewijde dichtkunst en welsprekendheid". Hij wordt als een der sieraden van academie en land beschouwd, als een voorbeeld van fijne en voorname beschaving. Waar zijn tijdgenooten hem als representatief voor hun idealen beschouwden, mogen wij dat zeker ook doen. En als we dan in Van der Palms werk - het is, op wat jeugdzonden na, bijna alles proza, waaronder veel preeken en redevoeringen - naar zijn geest zoeken, leeren we hem kennen als een statig classicist. Als zoodanig - een bouwer van smijdige en sierlijk saamgestelde perioden - sluit hij aan bij enkele XVIIIde-eeuwers (Simon Styl bijvoorbeeld), die den deftigen galm in eere hadden gehouden, en staat hij tegenover de richting van Wolff en Deken en van al wie dezen volgden ; die zich ver- meiden in, en neergedaald waren tot den dagelijkschen gesprek- toon. Van der Palm dan ment de statige, breede zinsperiode inderdaad niet zonder zwier, maar wel zonder krachtige bondig- heid. Wat den inhoud van zijn geschriften aangaat, treft de ongemeen groote voldoening over zijn land, dat wordt voorge- steld als een gelukzalig oord, en een oord van wijsheid en weten- schap, waar heel de wereld met benij dende blikken naar keek. Inderdaad, gelukzalig was althans Van der Palm, die zich zoo 1) ,goed prediker, maar een zeer slecht pastor", qualificeert hem Knappert, in zijn voortreflijk artikel over Van der Palm in het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woor- denboek (V, kol. 430), dat geschikte stof gereed legt voor een nieuwe biografie, na die van Beets. TOLLENS 593 voldaan kon voelen ! Er waren echter ook lieden, die niet geheel met hem instemden, want het was een tijd van ontvolking en pauperisme. Het bekendste werkje van Van der Palm is ge- bleven het in 1816 opgestelde ,Geschied- en Redekundig Ge- denkschrift van Nederlands Herstelling", het resultaat van een prijsvraag, uitgeschreven door den luitenant-generaal-admiraal Van Kinsbergen, die op deze wijze een waardig monument van de gebeurtenissen van 1813 wilde zien oprichten ; de bekroning van Van der Palms inzending geschiedde met algemeene stem- men. Men had als voorbeeld gewezen op Sallustius. Intusschen was het beeld van nobelen moed dat hij hier ontwierp, danig ge- flatteerd, ja vervalscht. Zeer ten onrechte heeft men dan ook dit werk als geschiedbron gebruikt. Het is waar, dat de menschen die zich hier zoo in Abrahams schoot voelden, niet geheel de liefdadigheid verwaarloosden. Daartoe wekte hen trouwens meer dan een penvoerder op. Onder anderen Hendrik Tollens, (1780-1856), dien we na Van der Palm noemden als een typeerend verschijnsel van dien tijd. Hij was een Rotterdamsch koopman, die als dichter tijdens het grootste deel van zijn leven bij de geletterden en bij het yolk een populariteit heeft genoten, welke slechts bij die van Cats bij diens leven to vergelijken is. Hij begint al op jeugdigen leeftijd (1799) met senti- menteele gedichten, is onder den invloed van Feith, doet dan ook aan het,,de keel uit hare kracht spannen" van Helmers, ver- taalt Fransche classieken en levert zelf pogingen in dat genre. Allengs komt hij tot eenvoud en natuurlijkheid, geeft zich zooals hij is; wat prijselijk mag heeten, maar in dit geval niet zeer ver- heffend blijkt to zijn. Hij schrijft dan gemoedelijke, huiselijke ge- dichten als „Op de geboorte van mijn zoontje"; ook het als een parodie aandoende - en to vaak en ten onrechte als represen- tatief voor Tollens aangehaalde - „Op den eersten tand van mijn jongstgeboren zoontje" (naar Matthias Claudius), en „Te- vredenheid" ; ook vlot loopende versjes over gematigd romantieke gevallen, en, ondanks de gebruikelijke ,verheffing" toch nog wel zeer gemoedelijke berijmingen van roemrijke feiten uit de vader- landsche geschiedenis. Zij n ,Wien Neerlandsch Bloed" werd-in 1815 - als volkslied bekroond 1) ; ook zijn ,Overwintering op 1) Men had een prijsvraag voor een nieuw volkslied uitgeschreven, daar de melodie van het Wilhelmus door het yolk vergeten was, en dit lied bovendien door spottexten ten tijde van de Bataafsche Republiek geheel in discrediet was geraakt. WALCH 38 594 ZIJN ZELFCRITIEK Nova Zembla" maakte veel opgang. Het is met zijn zuivere taal, zijn heldere en eenvoudige beschrijving van kou en huiselijkheid, door godsvrucht overstraald, inderdaad een zeer leesbaar ge- dicht, waaraan hier en daar zelfs een zekere kracht, ook : poeti- sche vizie, niet ontbreekt. Toch, het geweldige succes doet ons thans ietwat verbijsterend aan: in korten tijd tien drukken, ook een goedkoope uitgave voor de scholen (door de zorg van de Hol- landsche Maatschappij voor Fraaye Kunsten en Wetenschap- pen), een vertaling in het Fransch, twee in het Duitsch, twee in het Engelsch, ook een vertaling in 't Friesch. (En in 't He- breeuwsch). - 0 zoo, de buitenlanders vonden 't dan toch ook mooi ! Trouwens, eenige regels eruit zijn gevleugeld geworden ; en vliegen nog in onze dagen: Nog hield het schriklijk pleit van dwang en vrijheid aan; z.ijn .... zete..l opgeslag..* en.... Hier heeft de wintervorst ................................................ Hier houdt de spreker stil: hij snikt, hij kan niet meer. ................................................ En dan de slotregel: En rekent d'uitslag niet, maar telt het doel alleen. In dit gedicht 1), en elders, toont Tollens wezenlijke quali- teiten; het schijnt dat zijn roem - die tot geruimen tijd na zijn dood heeft standgehouden - hem de ontwikkeling daarvan heeft doen verwaarloozen; een enkelen keer - bijvoorbeeld in de opdracht van zijn bundel van 1853 aan zijn vriend Bogaers- blijkt hij overtuigd, „dat het vele middelmatige het weinige goede - in zijn werk - benadeelt en onderdrukt". Maar hij gold zoozeer als een heel groot dichter 2), dat de lovende klanken van buiten allicht de weifelige van binnen konden overstemmen ; zoo deunt hij over 't algemeen genoeglijk voort op het rhythme van een gemoedelijke tevredenheid, met een enkele geestigheid en een tikje sentimentaliteit. We begonnen met hem to noemen als een dergenen die hun stem 1) Ik heb ei een uitvoerige beschouwing aan gewijd in mijn,,Boeken die men niet meer leest" (Zutphen, 1930), b1z. 31. 2) Koning Willem III verzocht hem persoonlijk een gedicht to maken op den dood van Willem II; op zijn 70sten verjaardag hood een der ministers hem in persoon het commandeurskruis van den Nederlandschen Leeuw aan. BOGAERS 595 lieten hooren voor de misdeelden. Inderdaad vinden we o.a. in zijn ,,Bedelbrief in den langen winter van 1844 en '45", in,,Weldoen" en „De Pleegzuster" 1) een beschouwing over de armen, die harte- lijker en eenvoudiger was dan de nederbuigende wijze waarop zijn meeste standgenooten, d.w.z. de gegoede burgerij, van het arme yolk plachten to gewagen. Ook ten opzichte van misdadigers nam hij een menschelijker standpunt in dan zijn tijd eigen blijkt to zijn. Tollens is representatief voor een heele groep. Daar is Hajo Spandaw, wiens ,verheven eikenboom" nog omstreeks 1880 alom in rederijkersmilieus breedgetakt met fierheid praalde, maar thans terecht, in het letterkundig bewustzijn ligt neergeveld. En Willem Messchert, die op huiselijke, en tevens deftige, en tevens godsdienstige wijze een ,Gouden Bruiloft" erg uitvoerig - en voor ons gevoel op tergend burgerlijke, laag-bij-den-grondsche wijze - beschreef. Dan Bogaers, die in „De Togt van Heemskerk naar Gibraltar in 1607" een tegenhanger gaf tot Tollens' ,,Over- wintering". Over het algemeen is Bogaers deftiger dan Tollens, zijn woordvoorraad is grooter, zijn stijl ,savanter", zooals men dat in zijn tijd uitdrukte. Dit houdt deels verband hiermee, dat Bogaers van een ietwat - 15 jaren - later tijd was, maar ook met het feit, dat Bogaers, de advocaat, zich meer tot de ,kiesche" elite voelde spreken. Doch Bogaers' dicht is ook over het alge- meen van nobeler toon. Er komen een aantal suggestieve beel- dingen in „De Togt van Heemskerk" voor, o.a. de grootsche beschrijving van het Spaansche admiraalschip; van de stan- daardvlag, dit: Ziet hoe hij, steil in top geheven, Met aadlaarstrots rondom zich schouwt, En 't koord verwringt, dat hem weerhoudt, Als wou hij los ten hemel zweven! Zoo is er nicer... Er zijn ook liedjes meer in den volkstoon, van Bogaers, o.a. het indertijd met algemeene verteedering geprezen ,,Truitje", dat lieve, blanke dochtertje van den zwarten smid... En in „De Schaatsenrijder" zit wel zwierige rhythmiek. Bogaers toont per slot van rekening, ondanks veel conventioneele beeld- 1) Het eerste en het laatste vindt men in den veel-verspreiden bundel „Tollens. Keur nit zijne gedichten", verzameld door W, Bisschop. (Leeuwarden, 1868). Daarin ook het gedicht „De Muze", waarin hij zich niet een accent van onmiskenbare eerlijk- heid beklaagt, dat zijn lied geen hooger tonen vend. 596 TER HAAR spraak en gezwollenheid die ons dan uiteraard speciaal in zoo'n ,,vaderlandsch dichtstuk" als „De Togt naar Gibraltar" hinde- ren, en ondanks de huisbakken gemoedelijkheid van vele van zijn liedjes, wezenlijk dichterlijke qualiteiten. Men mag mis- schien van hem, als van Poot, zeggen, dat zijn gebreken vooral die van zijn tijd zijn. Maar intusschen was de tijdelooze waarde van zijn werk wel aanmerkelijk geringer dan van dat van den XVIIIde-eeuwschen landman. Weer wat jonger is Bernard ter Haar, van wien althans ,Hui- bert en Klaartje" en ,Eliza's Vlucht" voortleven, en ,Abd-el- Kader", en „De St. Paulusrots".... We zien bij Ter Haar in zijn huiselijke gedichten die voor ons yolk eigenaardige combinatie van gemoedelijk vrome leering en burgerlijk levensgevoel, die men als het eigenaardige van de ,predikantenpo6zie" zal aan- wijzen; de benaming is afkomstig van aestheten en is niet zeer waardeerend bedoeld. Inderdaad, wie van poezie grootschheid en diepte verlangt, moet deze vriendelijke versificatoren niet ter hand nemen; maar in gemoedelijke levensuren geven ze toch wel, als ze niet al to laag bij den grond dalen, voor een korte wijie een ,aangenaam verpoozen". Nu ja, zoo hebben we hun dan wel recht gedaan. Beets hoort er, voorzoover zijn huiselijke deuntjes betreft - en hij heeft veel huiselijk gedeund - ook wel zeer bij ; J. J. L. ten Kate is een van de jongeren onder hen, die in zijn jeugd evenwel noch - als Beets - rhetorisch-roman- tiek, noch ook toen al gemoedelijk was, maar een waarlijk geestig satiricus. We komen daarop terug. Er zijn meer van die dichters, van Zeggelen bijvoorbeeld, berijmer van ,Pieter Spa's reis naar Louden"; als zoodanig ook al beroemd.... * * Maar er was in then tij d bovendien nog wel iets anders gaande. We hebben twee belangrijke stroomingen aan to duiden, die dan in ons land haar breeder beteekenis krijgen. We bedoelen in de eerste plaats het Reveil, en dan den modernen humor. Bien etonnes de les trouver ensemble? Maar Don Quijote en Sancho Panca dan, en de helden van Breeroo's ridderspelen en die van zijn komi- sche intermezzi, en die van de Japansche no en van de kiogen, enzoovoort. Dezen onderling contradictoiren samengang, en dan HET REVEIL 597 in nauwere verbondenheid, zullen we ook to noteeren hebben bij de beschrijving van het verschijnsel der romantiek; waarmee het reveil een onmiskenbaren samenhang vertoont. Al hierdoor, doordat het reveil reactie beduidt tegen het to dorre, to weinig innige omringende leven, in dit geval het kerke- lijke leven. De beweging vond to onzent haar oorsprong in Bilderdijk. We wezen op diens colleges in de vaderlandsche ge- schiedenis to Leiden, waarvan zijn ,Geschiedenis des Vader- lands" de samenvatting was. Die lessen en beschouwingen waren geheel van een contra-revolutionnairen geest doortrokken, en werden voorgedragen op een profetische wijze, die op den kring der jonge hoorders diepen indruk maakte. Ze vonden weerklank vooral bij Da Costa, ook, op den duur, bij Groen van Prinsterer en anderen. Maar Da Costa vooral was het, die het „Reveil" blies. Dien Fransch-Zwitserschen naam had de beweging waar- schijnlijk to danken aan het feit, dat verscheiden van haar aanhangers tot de Waalsche gemeente behoorden; ook eenige predikanten van dat Kerkgenootschap kan men tot het Reveil rekenen. Verder dan nog een aantal voorname Amsterdammers en Hagenaars. Het reveil beoogde - evenals o.a. de Fransche romanticus Chateaubriand - een vernieuwing van het Christelijk besef; men wilde in de harten het geloof, dat er ingeslapen scheen, doen ontwaken. Men keert zich allereerst tegen „den geest der eeuw", tegen het oppervlakkige deisme, a plus forte raison tegen onge- loof en revolutie. Maar hoewel men het rechtzinnig geloof der Kerk handhaaft, de Kerk is voor de lieden van het Reveil niet het hoofdelement van het godsdienstig leven, zoomin als ze dit voor de XVIIde eeuwsche pietisten was geweest. Het innerlijk beleven van het geloof en dat geloof in stillen ernst tot leider van alle dagelijksche daden maken, dat willen zij, en in onderlinge bijeen- komsten binnenskamers bij zichzelf en bij elkander dat geloof versterken. We hebben enkele beschrijvingen van zulke bijeen- komsten over; de geest ervan doet ons denken aan de vergade- ringen van de Christenen der eerste eeuwen,.... zooals we ge- woon zijn ons die voor to stellen 1). De moderne wijsbegeerte 1) Het mystisch karakter van die ,Oefeningen", door Da Costa geleid, komt wel bijzonder sterk uit in het verslag, dat Willem de Clercq in zijn dagboek geeft van een bijeenkomst, op 2 Maart 1832. (Zie „willem de Clercq; naar zijn dagboek" door A. Pierson - 1869, blz. 332-33) \Vij waren zeer vereenigd.... Er was zulk een 598 DA COSTA bestreed men, voor de bekoringen der classieke oudheid was men huiverig. De aanhangers waren niet talrijk. De vrijdenkers bleven van- zelf buiten doze beweging, en wat de godsdienstig geaarden be- treft, zij gevoelden gewoonlijk slechts voor een van de twee elementen, die van deze beweging de kern vormden : of voor de dogmatische rechtzinnigheid, of voor het pietisme. Niet voor de combinatie van beide. Isaac da Costa was uit Portugeesch-Joodsche ouders in 1798 to Amsterdam geboren. Hij studeert in zijn geboortestad en to Leiden, waar hij in het laatste jaar van zijn studententijd, gelijk we vermeldden, onder den invloed komt van Bilderdijk, dien hij reeds to Amsterdam had ontmoet en die ook na zijn promotie (in 1818 in de rechten, in 1821 in de letteren) sterken en beslissenden invloed op hem blijft uitoefenen. In 1822 gaat hij, na langen en innigen zelfinkeer, over tot het Christendom. Hij wordt, als zijn leermeester, Calvinist, en een even strijdbaar, zij 't minder indivi- dualistisch en allerminst op dezelfde wijze op persoonlijke onaan- genaamheden reageerend, medestander van dezen. Die invloed van den meester op.den leerling openbaart zich sterk in de eerste bundels „Poezie", die hij - in 1821 en 1822 - uitgaf. Deze verzen zijn nog meer een echo van Bilderdijks rhetorisch geluid, dan persoonlijke uiting; Da Costa's gevoel heeft nog geen eigen klanken gevonden. Wat den inhoud betreft, spreken luide Bilder- dijks en zijn afkeer van de revolutie, en de overtuiging, dat v66r alles het godsdienstig leven voor individuen en volkeren van belang is. Als hij dan in 1822 innerlijke rust heeft gevonden in het geloof, dat Christus de Messias is, de vervuller van de Oude Wet en de profeten, kan hij sterker nog naar buiten optreden, kan dan ook een wezenlijke kracht worden in de Westersche, Christelijke sa- menleving. In 1823 geeft hij het strijdschrift ,Bezwaren tegen den innigheid, zulk een vereeniging; wij waren daar alien als brooders en zusters. Da Costa was diep geroerd. Wij zaten in die onbewegelijkheid die men zoo heett als men geheel aandacht is en om dus to spreken, vreest zich to verroeren, om dien toestand niet to veranderen. Christus is een persoon, en men kan gemeenschap met hem hebben. Dat was zijn thema.... Hot was een zalige, onvergetelijke avond". DA COSTA 599 Geest der Eeuw" uit, waarin hij het steile Calvinisme der XVIIde eeuw als vaandel hoog heft, en stelling neemt tegen al de ,,hu- mane" leuzen van revolutie en liberalisme. Men kan voelen voor dit standpunt - vooral zal men daartoe geneigd zijn, wanneer men ziet, dat vele der door Da Costa voorspelde gevolgen van de door hem veroordeelde denkwijs zich inderdaad in de honderd jaren daarna hebben verwezenlijkt 1) -, maar zijn fanatieke verdoem- woede, zijn onbeheerscht schelden op al wat ook maar eenigs- zins tot de ,Verlichting" in betrekking staat, zijn veroordeeling van de afschaffing der slavernij bijvoorbeeld, heeft men moeite ook maar to begrijpen. Natuurlijk is ook het constitutioneele koningschap hem, als Bilderdijk, een doorn in het oog; waar de Koning, naar zijn gevoelen, ,uit God" regeert, is iedere machts- besnoeizng van then Koning een aantasting van de majesteit Gods. Er volgt op dit pamflet van „den aap van Bilderdijk" veel bestrijding van liberale zijde; Bilderdijk verklaart zich dan dadelijk solidair met zijn volgeling, die nu een veel geroemde en veel verguisde persoonlijkheid wordt en de eerstvolgende achttien jaar meer als spreker en als propagandist dan als dichter optreedt ; al hebben we in 1826 het bezielde „God met ons" van hem gekregen. Maar to beginnen met 1840 komt er weer een reeks ,,tijdzangen" ; - Da Costa zelf betitelde ze als,,Politieke Poezie". In 1840 het gedicht ,Vijf en twintig jaren", dat hij voordroeg bij zijn intrede in het Koninklijk Nederlandsch Instituut, waar Willem de Clercq, Wiselius en D. J. van Lennep hem met eenige moeite als lid hadden doen aannemen, en waar hij nu - het reglement eischte dat van elken nieuwbenoemde - het woord moest voeren. Hij deed dat ,getuigende" ; zijn gedicht voert de meest kenmerkende gebeurtenissen sedert het Congres van Weenen ten tooneele, voornamelijk als blijken, hoe de vervreem- ding van God een gevaar voor de maatschappij beteekent. Dan, in 1844, ,Aan Nederland in de lente van 1844", dat betrekking heeft op den financieelen nood, waaruit Nederland door een vrij- willige leening is gered. In 1847 volgt dan ,Wachter! wat is er van den nacht?" waarin de ,nacht" die in heel Europa en Ame- rika heerscht, in grootschen trant geschilderd wordt; geloof, 1) Zie mijn in 1923 gepubliceerde, later in mijn bundel ,Studi6n over Litteratuur en Tooneel" (Maastricht, 1924) opgenornen beschouwing,,Na honderd jaar". (Aldaar b1z. 135). 600 DA COSTA zedelijkheid en recht zijn bedrongen, overal pauperisme en opstandigheid. Vanwaar kan licht komen ? De Wachter ant- woordt: ,Hoort het woord des Heeren Heeren". In het revolutie- jaar 1848 schrijft hij : „1648 en 1848", een tegenover-elkander- stelling van het vredejaar en dat der rampzalige opstandigheid. In 1850 nog: „De Chaos en het Licht". Intusschen had hij in 1847 een gedicht van meer verhalenden aard geschreven, zijn beroemde ,Hagar"; hij schildert hierin den uittocht van deze vrouw met Ismael, den lateren stamvader der Arabieren. En hij doet dat met Oudtestamentische kracht en gloed. Grootsch is zijn beschrijving van de eindelooze woestijn en van den tocht van den kameel daardoorheen. Maar dan komt zijn zin voor historische bespiegeling weer boven, hij schetst de beteekenis der Arabieren in de wereldgeschiedenis, Mohammed, de Kruistochten en hun invloed op de beschaving van het Westen; eerst aan het slot keert hij tot Hagar terug, en spreekt den wensch uit, dat haar nakomelingen eens met de Joden en alle andere volkeren der aarde ,v6or de eigen voetbank Gods" vereenigd mogen worden. We noemen nog een later groot gedicht „De Slag bij Nieuw- poort", een verheerlijking van Maurits' overwinning in 1600 op de Spanjaarden behaald. Da Costa heeft de beteekenis van een strijdbare figuur, wiens strijdbaarheid zich niet alleen uitte in poezie, maar die wellicht - al zou hij dat zelf ten felste ontkend hebben - in wezen poezie, romantische poezie was. Hij was wel zeer een echt mensch ; dat hebben duizenden, evenzeer uit het vijandelijke als uit het eigen kamp erkend; wie hem kenden, hielden van hem, ook een Truitje Toussaint, ook een Jacob van Lennep, de vrijmetselaar. We hebben, in dagboeken en andere persoonlijke herinneringen, ge- tuigenissen to over van zijn waarachtigheid, van zijn innig, mystisch geloof, zijn diepe vroomheid. Hij was een nobeler figuur dan zijn vereerde leermeester, dat staat vast; het blijkt al dadelijk uit den zooveel echter klank van Da Costa's poezie. Daarin ook ontbreekt niet het rhetorische accent, maar men voelt er toch - mee door de aesthetische onvolkomenheden, de anakoloutha, de afwisseling van het daagsche met het verhevene - de diepe waar- achtigheid van den dichter in. Het ongeluk was maar, dat zijn denkbeelden, bij alle waardeering voor zijn persoon, betrekkelijk WILLEM DE CLERCQ EN GROEN VAN PRINSTERER 601 weinig instemming vonden; ten gevolge van den verfoeiden ,,geest der eeuw". Ja, hij heeft medestanders gehad in de Reveil-beweging; enkele - minder krachtige - navolgers ook in de poezie. De door zijn improvisaties in verzen algemeene bewondering wek- kende Willem de Clercq, wiens verhandeling over „De invloed van vreemde letterkunde op de onze", voor zijn tijd verdienstelijk werk, een monument is van het geringe letterkundig inzicht en de gebrekkige kennis van de „litterature compar6e" van then tijd 1), heeft in zijn Dagboek heerlijk getuigd van die zielverwant- schap; Groen van Prinsterer, die ,geen staatsman, slechts evangeliedienaar" wilde heeten, werd evenwel de onmiddellijke aanleiding tot het stichten der Antirevolutionnaire Staatspartij, toen men er behoefte aan gevoelde, ook het Protestantsche ge- loofsleven in Nederland uitdrukking to doen vinden in de wijze waarop de staat bestuurd werd.... De dichters J. J. L. ten Kate en B. ter Haar hebben hem nagevolgd met tijdzangen; een andere nuance van orthodox-protestantsch-gerichte litteratuur gaf de jongere vereerster van den Oosterschen profeet Geertruida Toussaint, over wie wij in het verband met een toch meer wereldsch gerichte romantiek zullen hebben to spreken. Litteratuur N. BEETS, Leven en Karakter van J. H. van der Palm (Leiden, 1842). A. KLUYVER, Een wooed over Van der Palm (Ts. Taal en Letteren I, blz. 81). H. TOLLENS Cz., Gedichten (Leeuwarden, 1855). G. D. J. SCHOTEL, Tollens en zijn tijd (Tiel, 1860). N. BEETS, H. Tollens (Verseheidenheden I, b1z. 29). C. BUSKEN HUET, Tollens (Litt. Fant. VI, blz. 58). J. VALCKENIER SURINGAR, Tollens uit zijn brieven geschetst als dichter en als koopman (Rotterdamsch Jaarboekje 1923). H. H. KNIPPENBERG, Tollens' Volkslied (Ts. Taal en Letteren X, blz. 59). Id., Het ,Wien Neerlands bloed" en zijn dichter (Helmond, 1936). D. BAX, Vier Overwinteringen op Nova-Zembla (van H. TOLLENS en C. G. WITHUYS) (Nieuwe Taalgids XXXII, b1z. 1). A. BOGAERS, Gezamenlijke Dichtwerken (Haarlem, 1871). C. BUSKEN HUET, Bogaers (Litt. Fant. VII, blz. 1). J. G. GLEICHMAN, Het leven van Mr. A. Bogaers (Amsterdam, 1875). E. J. POTGIETER, Jacob van Heemskerk (Krit. Studien II, blz. 220). H. A. SPANDAW, Gedichten (Utrecht, 1846). B. TER HAAR, Gedichten (Den Haag, 1870-'76). I) Dit geschrift was een antwoord op een prijsvraag, uitgeschreven door de tweede klasse van het Kon. Ned. Instituut: ,Welken invloed heeft vreemde letterkunde, inzonderheid de Italiaansche, Spaansche, Fransche en Duitsche, gehad op de Neder- landsche taal. en letterkunde, sints het begin der 15e eeuw tot op onze dagen?" 602 LITTERATUUR E. J. POTGIETER, De St. Paulusrots (Krit. Studien II, b1z. 136). C. BUSKEN HUET, Ter Haar (Litt. Fant. VII, blz. 1). W. MESSCHERT, De Gouden bruiloft (Leiden, 1825). TH. WEEVERS, Willem Messchert. De verhouding van zijn „De gouden Brui- loft" tot de ,Luise" van J. H. Voss (Nieuwe Taalgids XXXI, b1z. 292). H. TOLLENS, Karakterschets van Messchert (De Tijd 1848, II, blz. 196). W. J. VAN ZEGGELEN, Gedichten (Leiden, 1859-61). Levensberichten Mij. der Ned. Lett. 1879. A. PIERSON, Oudere Tijdgenooten (Amsterdam, 1888; 3de druk, 1922). A. PIERSON en ANNA ELIS. DE CLERCQ, Willem de Clercq naar zijn dagboek, (1811-'44), 2 d1n. (Haarlem, 1888). (De eerste uitg., van 1873, is niet in den handel). E. GEWIN, In den Reveil-kring (Baarn, 1920). B. DE GAAY FORTMAN, Over den arbeid van den Reveilkring na 1840 (Stemmen des Tijds XX, I, blz. 239-309). Id., Reveil en afscheiding (Het leven van Mr. A. M. C. van Hall, 1808-1838) (Stemmen des Tijds 1934, II, blz. 20). J. C. RULLMANN, Afscheiding (1834) en Reveil (Stemmen des Tijds 1934, II, b1z. 305). J. HOBMA, W. de Clercq, Da Costa en Kohlbriigge (De Gids 1907, III, b1z. 213). M. E. KLUIT, Willem de Clercq, Het archief (Stemmen des Tijds 1932, II, b1z. 113). E. J. POTGIETER, Over Da Costa (In ,Herinneringen en Mijmeringen", Studien en Schetsen I, b1z. 209). Id., Hollandsche politieke poezy (Krit. Studien, II, blz. 191). C. BusKEN HUET, Isaac da Costa (Litt. Fant. I, blz. 158 en XIV, blz. 66). W. G. C. BYVANCK, De Jeugd van Isaac da Costa (1798-1825) 2 din. (Leiden, 1894). Id., Het eerste jaar der vriendschap van Isaac da Costa en Willem de Clercq (De Gids 1894, I, b1z. 494). J. H. VAN DEN BOSCH, Een Dichterziel (Da Costa) (Ts. Taal en Letteren IV, blz. 35). A. WAGENAAR, Rondom Da Costa (Stemmen des Tijds 1915, afl. 8). K., Byron-Da Costa (Stemmen des Tijds 1919, II, blz. 443). W. H. DE BEAUFORT, Da Costa's Bezwaren tegen den geest der eeuw (De Gids 1917, III, b1z. 258). A. PIERSON, Willem de Clercq naar zijn dagboek (Haarlem, 1889). WILHELMINA C. NIEUWENHOUS, Paradise Lost in Dutch (De vertalingen van I. Da Costa, J. J. L. ten Kate enz.) (Ts. Taal en Letteren XVIII, blz. 89). C. TAZELAAR, Rondom da Costa's ,Vijf en twintig jaren" (Stemmen des Tijds 1940, blz. 699, 747 en 841) ; zie hierbij J. HOBMA'S Opmerkingen (Stemmen des Tijds 1941, blz. 152). TWEE ONAFHANKELIJKEN Het vernuft der litteratuurhistorici is er ongetwijfeld wel min of meer in geslaagd, Staring en Geel in categorieen onder to brengen. Men kan dat ook heel best doen,.... als men dat graag wil. Men kan hen bijvoorbeeld als voorloopers van de Gids- beweging kenschetsen ; wat evenwel bij nader inzicht niet heel veel zeggen wil, vooral als we „De Gids" hebben leeren zien als gefatsoeneerde romantiek. En dan staan Staring en Geel toch wel in onderling zeer verscheiden verhouding tot dit tijdschrift. Terwijl het kenmerkende van de twee figuren, naar het ons voor- komt, juist bestaat in hun cnafhankelijkheid, hun eenzaamheid. Staring (1767-1840) dan in de eerste plaats. In zijn jeugd was hij nfet onafhankelijk, maar deed, gefascineerd door Feith, mee in de sentimenteele beweging; kenmerkend is ,Het treurig einde van de schoone en eerbare jonkvrouwe Emma en den vroomen jongen ridder Adolph", de romance die zijn eerste bundeltje opent, later eenvoudiger ,Adolf en Emma" genoemd, een akelig melodramatisch-Middeleeuwsch gemengd-nieuwsbericht van een minnaar die zijn geliefde als „een Maagdenlijk" aantreft. Staring heeft dit en dergelijke gedichten later aanmerkelijk ver- beterd; - zooals hij het nagenoeg al zijn werk, ook dat werk, dat reeds in eersten aanleg voortreffelijk was, heeft gedaan. Spoedig heeft de geestige Geldersche heereboer, al is hid wel een romanticus gebleven, dat sentimenteele laten varen. Van nature hield hij van eenvoud en kernachtigheid, en wat naar aan- stellerij zweemde, kon hem op den duur niet bekoren. Zelfs heeft zijn poezie voor het grootste deel een zeer onpersoonlijk aanzien; hij is niet alleen een liederdichter, maar heeft ook veel vertel- lingen-in-poezie geschreven, zooals „De Twee Bultenaars", de „Jaromir"-cyclus, „Marco" en de kortere „De Hoofdige Boer", „De Leerling van Pankrates", „De Verjongingskuur"; verhalen die - wel een uitzondering, waar het poezie uit het begin der XIXde eeuw geldt - nog algemeen gelezen, en we mogen zeggen genoten worden. Echtc vertellingen, waarin de verteller niet 604 STARING schroomt telkens even tusschenbeide to komen met een geestige opmerking of een rake - soms vrijwat van den lezer vergende - verwijzing; in een trant. waarvan de zinrijkheid volkomen aan- dacht, ook van het verstand, noodig maakt; in verzen, ongelijk van lengte, naar eisch van den inhoud krachtig of zwierig, maar steeds van soepelen val. Men voelt, dat Staring zich beijverd heeft, altijd het voorgedragene wat klank en zegging betreft, een getrouwe weergave to doen zijn van wat hij ons uitbeelden wil. Hij heeft dit resultaat niet dan met veel arbeid bereikt ; aan zijn verzen - zijn oeuvre is niet omvangrijk - heeft hij steeds ge- werkt, steeds verbeterd, maar niet likkenderwijs, als een Fei- tama, maar luisterenderwijs, aldoor trachtend naar scherper, raker suggestie. Zoo werd zijn lyriek steeds puurder, zijn ver- telling steeds rijker aan verrassing. Hij kende en waardeerde de Oudnoorsche poezie en onze XVIIde-eeuwers en heeft in het bijzonder het kernachtige van al die oude poeten liefgehad; Huygens heeft hij nagevolgd in zinrijke en spitse puntdichten. Ja, maar ook Cats was Staring dierbaar; hij, de man van de soberst en raakst denkbare zegging, heeft ook then meestal zoo breedvoerigen prater nagebootst, - doch nooit zonder hem to verbeteren. Staring was een Gelderschman in hart en nieren; het blijkt niet alleen uit de plaats waar vele van zijn vertellingen spelen, maar ook uit een gedicht als „Ik ben van Geldersch bloed" ; ter- wijl bij de lezing van vele zijner liederen, wij, wellicht zonder dat hij 't zoo bedoeld heeft, het landschap van den Gelderschen achterhoek - graanvelden met geboomte omzoomd - voor onze oogen zien verschijnen. Van zijn talrijke zuiver lyrische gedichten noemen we ,,Her- denking" - een van de verzen uit zijn jeugd, maar later aan- merkelijk herzien - en het algemeen bekende ,Oogstlied"; ken- merkend voor zijn algemeen-menschelijk medegevoel zijn „De Israelietische Looverhut" en ,Verdraagzaamheid". Zijn punt- dichten - hij heeft ze zijn heele leven door gemaakt 1) - zijn voor de meerderheid nog algemeen bekend. De kunst van Staring kan men, de litteratuurhistorie ten spijt, 1) Zie den - chronologiscben - inhoud van Jan de Vries' Staringuitgave in de Bib]. der Nederl. Letteren (Amsterdam, 1940). GEEL 605 vrijwel tijdeloos noemen. Het ,tijdelijke" ligt alleen in een zeker overwicht van het verstand. Jacob Geel, Starings jongere tijdgenoot - hij werd 22 jaar later geboren en stierf 22 jaar later dan deze - is wel een geheel andere figuur dan de goedronde, en daarbij tech zoo fijnzinnige beer van den Wildenborch. We kunnen hem in de eerste plaats als een typisch prozalst tegenover den dichter stellen. Lieden van scherp verstand en ruimen blik zijn ze beiden, maar Geel is tevens een echte academicus. Hij studeerde in de klassieke let- teren, was twaalf jaar lang gouverneur, sedert 1822 bibliothecaris van de Leidsche Universiteitsbibliotheek, later tevens hoog- leeraar; tot den vastgestelden leeftijd van zeventig jaar (1859). Hij schreef veel ,verhandelingen"; het is daar dan de tijd van; maar de zijne zijn het tegenbeeld van de sierlijk breedsprakige en meestal onbeduidende vertoogen van de XVIIIde- en begin XIXde-eeuwsche dichtgenootschappers, waarmee trouwens in then tijd al meermalen genoeglijk werd gespot; er is bijvoorbeeld, van een paar vermakelijke anonymi, in 1823 een opstel ver- schenen ,Verhandeling over de verhandeling en de verhandel- gezelschappen" 1), en Jacob Vosmaer - over wien weldra nog een enkel woord - laat zich in zijn ,Het Leven en de Wande- lingen van Meester Maarten Vroeg" to dezen ook niet onbetuigd. Het is waar, dat er, naar onzen smaak, nog rijkelijk wat stijve krullen ook aan Geels vertoogen zitten, speciaal aan de vroegste. Geel is voor alles een critisch geleerde, met een sterk verstan- delijk accent. Bilderdijks opvatting, dat poezie ,ontboezeming" is, heeft hij herhaaldelijk bestreden; poezie is voor dezen professor arbeid (,,Gesprek op een Leidschen buitensingel") ; hij staat in deze opvatting trouwens niet alleen 2). Dat men, ook maar een oogenblik en in scherts, met ,wetenschap" en ,vooruitgang" den draak stak, kon hij niet velen (zijn critieki op het anoniem verschenen stukje ,Vooruitgang", van Beets, in De Gids van 1) In,,Proeve van hekelschriften, of Verzameling van satirique en luimige opstellen, den opgeruimden toegewijd". 2) Men denke aan uitspraken als ,Le genie est une longue patience", „Genius is one part inspiration and three parts perspiration", „Genius is mainly an affair of energy" (Matthew Arnold). 606 GEEL 1838). Maar de gegevens zijner wetenschap en zijner - classieke en moderne-belezenheid heeft hij evenwelverwerkt tot beschou- wingen, veelal in gesprekvorm, die tintelen van een in luchtigen, voor dien tijd ongemeen luchtigen, toon voorgedragen ernst. Door dien ernst en die degelijkheid heeft hij zijn geleerde tijdge- nooten gedwongen hem au serieux to nemen, door zijn luchtig- heid heeft hij een brug geslagen tusschen de geleerden en de jongere geestdriftige kunstenaars. Hij heeft het proza als kunst- vorm verdedigd; dat was in die periode, waarin stroomen rijme- larij van allerlei hoogst waardige mannen over het land vloeiden, mannen die althans waar ze belletrie schreven, het proza beneden zich zouden hebben geacht, een goed en nuttig werk. (,,Lof der Proza", later als ,Het Proza" herdrukt). Zijn meesterstuk was het ,Gesprek op den Drachenfels" (1835). Hierin laat hij een paar Duitsche geleerden, een verstokten classicus dien hij Diocles noemt, en een verdediger der romantische kunst, Charinus, redeneeren, terwijl hijzelf nu en dan meespreekt en, als het klassieke koor, algemeene conclusies trekt. Het landschap van den Drachenfels, de ruinen, menschen ook die men tegenkomt, zijn mede elementen in het fijn en harmonisch gebouwde werk, dat overal sprankelt van leven, geen vraagstuk uitput, maar staag tot nadenken prikkelt. Hier hebben we het groote twistpunt van dien tijd: klassiek of romantiek ? Geel was in ons land een van de eersten die helder de sedert Winckelmann en Lessing verbreide nieuwe visie op de Oudheid hebben geformuleerd; die hebben vastgesteld, dat de Oudheid niet norm, maar wel veelszins voorbeeld mag zijn, ook voor den modernen mensch; een voorbeeld van diep door- voelen, en dan synthetisch en in schoonheid, in harmonie, uit- beelden. Terwijl de romantiek.... DE ROMANTIEK Maar wat noemt men romantiek ? Als we de voorafgaande tegenstelling aanvullen, kunnen we, terecht, constateeren, dat de romantiek zich niet bindt aan de strenge harmonie, niet alleen de wereld-ontstegen schoonheid in de kunst verlangt, maar integendeel in een meer volledige en minder gestileerde DE ROMANTIEK 607 afbeelding der wereld het schoon laat uitschijnen boven het, niet nit het wereldbeeld geelimineerde, leelijke. De romantiek is, positief, slechts to definieeren met zeer lange omschrijvingen. Even moeilijk is dat definieeren als bijvoor- beeld to zeggen, wat poezie is. Men kan echter eenige wegwijzers plaatsen, welke dienen om het begrip ervan nader to komen. Romantiek is in de eerste plaats : niet-classiek. In then zin kan men bijvoorbeeld Lope de Vega en Breeroo, ook Shakespeare, tot de romantische richting rekenen - wat men dan ook wel doet -, want zij houden zich met aan de classieke ,regels" (die der een- heden dan in de eerste plaats) en, als ze soms een onderwerp uit de klassieke wereld behandelen, springen ze daarmee om op dezelfde wijze als met stof uit hun onmiddellijke nabijheid. Maar in het einde van de XVIIIde eeuw ontstaat een eigenaardige nuance in de niet-classieke letterkunde, waardoor die romantiek, die men de romantiek noemt, een speciaal verschijnsel wordt, dat de Westeuropeesche letterkunde tot ongeveer het laatste kwart van de XIXde eeuw beheerscht. Het kenmerkend element van „de" romantiek dan is: de vlucht naar verheerlijkte verten. Verten van tij d : de Middeleeuwen ; verten van ruimte : woeste, niet beschaafde landen. De romantiek is dus in zekeren zin een reactie op de Verlichting: de Verlichting was verstandelijk, maat- schappelijk, optimistisch, de romantiek zwelgt in gevoel, is fel individualistisch, anti-maatschappelijk, en onberedeneerd-pes- simistisch ten opzichte van de omringende wereld, waarin men geen schoonheid ontwaart, waarvan men ook niet verwacht er schoonheid tot stand to kunnen brengen, waar men dus uit van- daan vlucht. In ander opzicht is de romantiek ook weer een voortzetting van de Verlichting, namelijk wat betreft de verwer- ping der traditioneel geworden beschavings- en kunstvormen; men gaat met een groote vaart nog verder den weg op, die van het classicisme scheidt. Classicisme en verstandelijkheid dan - die trouwens, zooals we zagen, mettertijd verwante begrippen waren geworden - worden gelijkelijk verworpen. We merken op, dat de romantiek in verschillende landen-om- ons verschillende vormen aannam. Deze verschillen houden, uiteraard, verband met de verschillen in volksaard en maatschap- pelijke omstandigheden; de reacties moesten wel verschillend zijn, waar ze reacties waren tegen verschillende maatschappelijke ge- 608 DE ROMANTIEK steldheden. Zoo zien we in Frankrijk Chateaubriand, beschrijver van - onder andere - Amerikaansche natuurtafereelen, een echten ,buveur d'horizons", tevens, en vooral, een jong en ver- zuiverd geloof prediken : het Christendom, dat men in de maat- schappij had zien verworden, doet hij - nadat de Verlichting op verstandelijke gronden tegen kerkelijke praktijken en dog- matiek had geageerd - bpnieuw beseffen als een zuivere, wonder- baarlijke kracht, een veredelde menschelijkheid (,,Le Genie du Christianisme") ; - we zagen een dergelijke beweging van roman- tischen aard to onzent ontstaan, het Reveil. Daarnaast, en daar- na, Victor Hugo, wiens tooneelwerken we als door schoone poezie veredelde melodrama's mogen beschouwen; hij verheerlijkt in een bandeloozen stortvloed van alles behalve classieke en soms wel rhetorische verzen - de romantiek is rhetorisch - door hem geidealiseerde historische tafereelen, meer geidealiseerd dan historisch, en schildert in romans, overvol van avontuur, spelend in uithoeken en verborgen stadskwartieren, een excessief leven (,,Notre Dame de Paris"). Ook andere facetten vertoont de Fransche romantiek, die eerst vooral onder den invloed van Byron staat, later meer onder then van Hoffmann (de Musset). Want tegelijkertijd hebben we in Duitschland en in Engeland weer andere verrassende aspecten van dit eigenaardige, enkel - of 66k - litteraire vrijheidsverlangen. Idealiseering van de Middeleeuwen en van het Katholicisme vinden we bij de Duit- sche romantici (Schlegel), die wortelen in de Sturm-und-Drang- beweging, de meest woeste - maar dan ook enkel tot de kunst beperkte - opstandigheid; ook occultistische fantaizie (Hoffmann) en mystische verzonkenheid in eigen zieleleven (Novalis). Het verre volksverleden, onder andere door Burger gevierd, heeft invloed in Engeland (Walter Scott) ; Byron, de ge- personifieerde romantiek, ook in het leven, zwelgt in hartstocht, en - in Engeland verschijnt de romantiek in zeer uiteenloopende vormen - Shelley vertoont het beeld van wie volkomen met de wereld breekt, en eenzaam is in naam der schoonheid. In al die landen, in Engeland het sterkst, in 't litteraire Frankrijk op de meest polemische wijze, beteekent het tijdvak der romantiek een periode van levendig meeningsverschil, rijk aan letterkundige en tooneelgebeurtenissen. In de schilderkunst ook zien we de romantiek zich baan breken in meer onafhankelijkheid van com- DE ROMANTIEK IN NEDERLAND 609 positie, van houding; de schilders schuwen niet meer, vertrokken gezichten, demonische elementen of to beelden, zoomin als bij- voorbeeld Victor Hugo in zijn „Notre Dame de Paris"; want de kunst moot - het is een van de vele, en trouwens individueel verschillende dogma's der romantiek - het leven, en zeker het hedendaagsche, compleet geven ; het afschuwwekkende niet weg- laten, maar hot als repoussoir doen dienen van de zoo teederder en blanker uitschijnende schoonheid; schoonheid moreel en materieel. De verschillende aspecten nu van de romantiek zijn ook in de Nederlandsche kunst waarneembaar. Aanvankelijk hebben de Fransche schrijvers van deze richting to onzent weinig vat op het publiek; ze zijn to woelig, to weinig schoolsch. En de Duitsche zijn den Nederlanders to mystisch en fantastisch; men verlangt, stevig, met twee voeten op den grond, ontwoekerd aan de baren, to blijven staan. Maar de Engelsche romantici vinden hier spoedig weerklank. Wat de verheerlij king van het verleden betreft, - had ook Onno Zwier van Haren dat niet reeds gedaan, wiens ,Geu- zen" door Bilderdijk - met zeer antipatriottische noten - in vereeniging met Feith opnieuw was uitgegeven ? Het is waar, dat work word in de XIXde eeuw weinig gelezen, maar Bellamy, Loosjes en Helmers veel. Dus: de het nationaal verleden verheer- lijkende romantici, vooral Scott en Byron, vonden hier een ont- vankelijken kiembodem; aan het verfijnde natuurgevoel van een Wordsworth, aan den bandeloozen schoonheidsdienst van een Shelley zou men eerst een halve eeuw later toe zijn. En de jongeren waardeerden ook Hugo. Men is gewoon geraakt, de vaderlandsche romantiek to zien aanvangen bij David Jacob van Lennep (1774-1853), sedert 1799 hoogleeraar in de classieke letteren, Latijnsch dichter, later ook schrijver van Nederlandsche verzen, en die toen hij een goede vijftiger was, in 1826, zijn voorlezing hield ,Over de belangrijkheid van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding", besloten met een ,Hollandsche Duinzang", waarin hij zijn geliefde duinen, waar zijn buitenplaats ,Manpad" ge- legen was, in schoonheid verheerlijkt, terwijl dat landschap hem to dierbaarder is, doordat hij het in zijn verbeelding bevolkt ziet met glorieuze figuren uit het verleden: Brinio, Witte van Haemstede, den laatsten ridder uit dat gravengeslacht, welks WALCH 39 610 JACOB VAN LENNEP grafsteden zoo verlaten en vergeten liggen in de abdij van Eg- mond. Dat de eigen grond zoo belangrijk kan zijn voor het gevoelsleven, had hij vooral van Walter Scott geleerd, wiens werk hij als een navolgenswaardig voorbeeld noemt; - Scott was een der romanschrijvers die, doordat zijn werk van zooveel historische kennis blijk gaf, ook vele geleerden, „ernstige lieden", het proza au serieux had leeren nemen. Maar professor David Jacob was wellicht tot de romantiek gebracht niet alleen door Scott, maar ook door zijn in 1802 geboren zoon Jacob, die al in zijn - voor een jurist vrij langen - studententijd gedichten had geschreven, zeer onder Bilderdijks en Da Costa's invloed was gekomen - we wezen op Bilderdijks belangstelling in het vaderlandsch verleden 1) -, in 1825, als advocaat to Amster- dam gevestigd, een romantisch treurspel ,Fiesko", o.a. naar Schiller, bewerkte, en zich veelszins in zijn vader bedenkelijk voorkomende mate Bilderdijkiaan en Da Costaiaan toonde. Hij is weldra geheel van geestesrichting veranderd, maar hij zal ongetwijfeld veel in het ouderlijk huis met zijn vader, die dezelfde liefde tot de letteren had als hij, over de nieuwe stroomingen hebben gesproken. Hoe dit zij, de jonge van Lennep ontpopt zich weldra als een van onze talentrijke schrijvers. In 1828 is hij nog in zijn romantiek zeer zwaar-op-de-hand en rhetorisch; ,Het Huis ter Leede" en ,,Adegild", voorkomend in zijn dat jaar uitgegeven ,Nederland- sche Legenden" - zes maal nadien herdrukt - zijn vol huiVe- ringwekkende wonderbaarlijkheid, in daverende taal tot ons ge- bracht. Maar weldra komt hij tot werk, dat duidelijker zijn eigen speelschen aard weerspiegelt; al blijft het vaderlandsch verleden hem geliefde schering voor schalkschen inslag. Hij is intusschen al spoedig een deftig heer geworden: in 1829 rijksadvocaat to Amsterdam; hij neemt daar een belangrijk aandeel in het pu- blieke leven; in 1853 wordt hij, door de conservatieven, afge- vaardigd naar de Tweede Kamer. Daar heeft hij trouwens ook wel ergernis verwekt; door het teekenen van poppetjes en het schrijven van rijmpjes, die parodieen beduidden op ernstige feiten uit de vaderlandsche geschiedenis; - en dat onder de ge- wichtige redevoeringen zijner medeleden! De humor was allengs 1) Elius (waarin de dichter, reeds v66r Scott, de romance uitwerkte tot een langer verhaal in dichtmaat), Floris IV, Floris V. ZIJN HISTORISCHE ROMANS 611 de voornaamste kracht in hem gebleken ; die spaarde nu zelfs het verleden niet, dat hij eens met zooveel emphase had bedweept Een deftig heer, maar geenszins in de starre beteekenis, die we plegen toe to kennen aan de deftigheid, ,bastaard van den ernst", zooals de Genestet die vaderlandsche (on)deugd zoo raak qualificeert. Neen, hij had op het leven, zoodra hij naar den geest volwassen was, een plezierig-ironischen kijk. En hij was een fleurig, onderhoudend, in zijn beste momenten geestig verteller. Men heeft hem, reeds in zijn eigen tijd, oppervlakkigheid ver- weten, en de litteratuurhistorici hebben dit nadien steeds her- haald; het is waar, dat er van de „exploration impitoyable des provinces inconnues du coeur humain", die een groot schrijver van onzen tijd 1) van den waarachtigen auteur verlangt, geen sprake is. Zijn romantische voorliefde voor een reeks toevallige gebeurtenissen blijft in zijn eerste romans - „De Pleegzoon", ,,De Roos van Dekama" - in zeer sterke mate hoofdzaak; aan fijne psychologische nuanceering doet hij niet veel, hij zet zijn verhalen voorts wat opgelegde ,belangrijkheid" bij door ze in 't vaderlandsch verleden to plaatsen, zooals we op het tooneel zooveel werk van nog wel schameler inhoud als fleurige ,cos- tuumstukken" zien aanbieden.... Maar al is dat allemaal zoo en al doet ook het oude recept van diverse Spaansche en andere heidinnetjes - een kind van onbekende geboorte, dat later keurig ,gesitueerd" blijkt - bij hem opgeld, in zijn weinig pretentieuze genre levert hij veel aannemelijks; zijn ,Ferdinand Huyck", waarvan het eeuwfeest in 1940 met een prachtuitgave is gevierd, hebben we toen, nu ja, niet met onverdeelde aandacht meer kunnen genieten, maar toen we in onze - q.q. -- romanti- sche jeugdjaren waren, vonden we het toch wel kostelijk. Echter hier, als in den roman van zeven jaar vroeger, „De Pleegzoon", is ook weer de held op zichzelf minder belangwekkend dan de situaties die hij doorleeft. In die zeven j aar was er overigens veel in de Nederlandsche letteren gebeurd. Er was een beweging ontstaan om de romantiek to kanaliseeren ; de leiders van die beweging, speciaal Potgieter, verlangden dat men, wanneer men verhalen over het verleden schreef, zich vooral, liefst uitsluitend, zou verdiepen in de eeuw van onze glorie; verheerlijking van de volkskracht van then tijd moest een het heden beschamend beeld 1) Franrois Mauriac. 612 ZIJN VERDERE WERKEN geven, en zoo het levende geslacht tot navolging van de helden nit dat verleden prikkelen. Daarover zoo aanstonds. We brengen het nu reeds even to berde, om duidelijk to maken, dat er krachten werkzaam waren die Van Lennep aanspoorden, lateren tijdperken dan de Middeleeuwen zijn aandacht to geven; zoo kwam hij tenslotte tot zijn zeer onhistorischen historische-roman ,,Elisabeth Musch" (1850). In Ferdinand Huyck, dat in de eerste helft van de XVIIlde eeuw speelt, voelde men de ver- teederde sympathie met - zij het niet bepaald bewondering voor - de patricisch-gebarende regenten, in „Elisabeth Musch" - dat hij zelf nauwelijks een „roman" achtte, daar de feiten zich inderdaad, naar hij meende, zoo hadden toegedragen als hij ze voorstelde - bleek, hoezeer nog Bilderdijks beschouwing van onze vaderlandsche geschiedenis macht over hem had; met name Johan de Witt is bedenkelijk misteekend in malam, zijn titel- heldin in bonam partem. Van Lennep heeft nog veel meer geschreven ; een - ernstige - Vaderlandsche Geschiedenis, een reeks zeer leesbare schetsen uit het leven van ,Onze Voorouders", een ,Vermakelijke Spraak- kunst", historische tooneelstukjes (,,Een Dichter aan de Bank van Leening", „Een Amsterdamsche Jongen of Het Buskruitverraad", ook het nii historisch geworden , Het Dorp aan den Grenzen") ; op zijn ouden dag schreef hij nog een ,modernen" roman ,Klaasje Zevenster" (1865), slordig gecomponeerd, maar door de toen- malige critiek meer speciaal afgekeurd, omdat hij deels in een bedenkelijk milieu speelt! Men zou in de volgende halve eeuw in de litteratuur met nog wel meer bedenkelijke milieus kennis maken Van Lennep dan heeft prettig to lezen verhalen geschreven. Groote stijlqualiteiten heeft hij niet, diepe en fijne karakter- teekening is, als gezegd, ook in zijn werk niet to vinden, maarhij heeft een rustigen, waardeerbaren humor. Hij is, na een jeugd met angstige reikingen naar een bij zij n wezen weinig passend mysti- cisme, een gemakkelijk levend mensch geworden, die j uist in dezelf- de nuance aangenaam aandeed als zijn boeken ; maar van boeken verwachten we iets meer dan van den dagelijkschen omgang. Wanneer we in het kader van de Nederlandsche romantiek over Van Lennep spreken, denken we daarbij dadelijk aan een tien jaren jongere kunstzuster, die dieper het vaderlandsch verleden A. L. G. TOUSSAINT 613 gepeild heeft en het met meer ,ziel" heeft weergegeven : Anna Louise Geertruida Toussaint (1812-1886). Zij werd to Alkmaar geboren, had het thuis met prettig; sedert haar achtste jaar wordt ze to Harlingen bij haar grootouders opgevoed. Na tien jaar komt ze to Alkmaar terug, geeft een tijdlang huisonderwijs to Hoorn. Haar vader las Hooft en Vondel met haar; zelf had ze Van Lenneps ,Nederlandsche Legenden" ontdekt, die ze zeer bewonderde ; bij de familie de Bruyn Kops to Hoorn, waar zij onderwijs gaf, leerde ze „De Pleegzoon" kennen. Van Lennep vereert ze zeer, en dan komen Scott, ook Byron als voorbeelden daarbij. Ze begint met veel vertalingen; onderneemt het dan ook een oorspronkelijke novelle to schrijven: in 1837 geeft ze het erg romantische ,Almagro" uit; we erkennen in hem dadelijk een verwant van Byrons „Corsair". Dan volgt „De Graaf van Devonshire" - Potgieter schrijft daar een bewon- derende critiek over, maar spreekt tevens den wensch uit, dat zij tot een ,waarlijk Nederlandschen" roman zal komen. Voor- loopig blijft ze echter nog wat dwalen; wie heeft in zijn jcugd geen behoefte aan zwerven, -en de romantische jeugd was dubbel zwerflustig. Zoo gaat ze eerst nog maar liever eens c,p de vleu- gelen der fantaizie naar ltalie; schrijft „De Engelschen to Rome" en „Lord Edward Glenhouse". Het is nog alles zeer - „erg" - romantisch, al wordt, steeds meer, een verlangen naar waar- achtigheid van haar personnages in haar voelbaar; de prinses Orsina Peretti stelt zij zelve - maar, hct is karakteristick, ver- ontschuldigenderwijs -- voor als „geen vlekkelooze romanheldin, die opeens een dwazen hartstocht verzaakt", want, zegt de schrijfster, ,wij zoeken waarheid". We zeiden reeds dat de redacteur van „De Gids" veel aandacht voor haar werk had; hiermee en met zijn aanmaning houdt waarschijnlijk een aanbod van den uitgever van dat tijd- schrift, Beyerinck, verband, die haar voorstelde een roman voor hem to schrijven ,uit het eerste tijdperk der Hervorming in Holland en die bepaaldelijk voorstellen incest den invlocd der laatste op het burgerlijk en huiselijk leven der Nederlanders" ; - Potgieter zelf had reeds in 1836 zijn novelle „Anna", van gelijke allure, geschreven. Uitgevers hebben trouwens ook niet zeiden zelf een goeden kijk op de speciale geschiktheden van schrijvers, en in de voorafgaande werken had Truitje Toussaint al meermalen 614 A. L. G. TOUSSAINT duidelijk haar ontzag voor den hervormden godsdienst en haar geloof in de macht van hervormde geestelijken op het menschelijk gemoed getoond. Zij nam het voorstel aan; de wezenlijke stuw- kracht en richting van haar letterkundig talent zijn haar bij dit werk sterker bewust geworden. Dit werk, dat was het schrijven van ,Het Huis Lauernesse". In 1840 komt het boek uit; weldra zijn een tweede en een derde druk noodig. ,Waarheid" heeft hier aanmerkelijk terrein ge- wonnen op het romaneske in de karakters ; karakters teekenen blijkt steeds meer haar „fort". Haar Hugenootsche voorliefde voor het protestantisme toont zich hier in strijdbare nuance, maar tevens blijkt zij niet ongevoelig voor wat er aan schoonheid en teederheid (de Mariavereering) in het Katholicisme bloeit. Ook de bescheiden-archaische kleur - zij kan ook bij het aan- brengen daarvan Potgieter hebben nagevolgd - is een ver- dienste; overigens is haar taal hier nog verre van onberispelijk, terwijl het gebrek dat in haar latere romans een hinderlijke be- lemmering bij de lectuur zal blijken, een te-veel namelijk aan ,,beschouwing", aan verwijzing naar haar bronnen ook, reeds hier opvalt. Het jaar van het verschijnen van haar eersten vaderlandschen roman - „Christelijk-historischen" roman zouden we kunnen zeggen - is ook dat harer verloving; met Reinier Bakhuizen van den Brink, die zeker een met haar was wat de liefde voor het vader- landsch verleden aangaat, maar geenszins wat innig Christelijk levensgevoel betreft. De rauw levende, dikke „Bakkes", zooals zijn vrienden hem noemden, maakte ook uiterlijk wel een vreemd figuur naast het tengere meisje, „de aangekleede zenuw", zooals Dr. Willet haar noemde; ,als zij met Van den Brink binnen- treedt, is 't even als viel zij uit zijn zak", schrijft Van Lennep. De verloving duurde niet lang; in 1843 moest Bakkes voor zijn schuldeischers naar het buitenland vluchten, en toen was het spoedig ,uit" tusschen hen. Haar werkkracht heeft onder die amoureuze perikelen niet ge- leden. Ze schrijft nu ,Eene Kroon voor Karel den Stoute", die 't eerst in De Gids verscheen, en diverse novellen, waarin ze het vaderlandsch verleden ook nogal eens ontrouw wordt. Maar met haar Leycester-cyclus - „Leycester in Nederland", „De vrouwen uit het Leycestersche tijdvak" en ,Gideon Florensz" - (1846- MEVROUW BOSBOOM-TOU SSAINT 615 1855) zet zij de lijn van ,Het Huis Lauernesse" voort. Doch hoeveel spannends erin moge zijn en hoeveel dat haarzelf letterlijk uit het hart is gegrepen, speciaal in de figuur van Gideon Florensz, ook de langademigheid is hier toegenomen en wel zeer het tweeslachtig karakter van roman en historiewerk; zij ziet er zelfs geen bezwaar in, met haar bronnen to disputeeren. Wie zich graag in het vaderlandsch verleden verdiepen en daarbij niet bang zijn voor wat uitweidingen, zullen echter deze romans - met de niet in het verhaal verwerkte brokken historie - nog wel met eenig genoegen lezen. Ze schrijft vervolgens ,Mejonkvrouw de Mauleon", een stukje histoire romancee met den jongen Bossuet, den later zoo be- roemden kanselredenaar, als een van de hoofdpersonen ; een van haar gaafste en zuiverste, ook: met de meeste innerlijke stuwing geschreven werken. ,Christelijk-historisch", - die naam, dan nog, uiteraard, vrij van alle politiek, is de qualificatie die steeds meer op haar en haar werk past. Wat het Christelijke betreft, nadert zij dicht tot de groep der volgelingen van Bilderdijk en Da Costa - er waren intusschen ook overtuigde stemmen hoor- baar geworden, die van een anders-getinte Christelijkheid ge- tuigden -; wat de verheerlijking van de historie aangaat, stond ze zeer dicht bij Potgieter ; een gevoel van verbondenheid dat ook zijnerzijds aanwezig was,.... en waar Truitje niet louter ge- noegen van heeft beleefd. Ze sloot ook nog een nauwer dan lit- terair bondgenootschap : huwde, in 1851, met Jan Bosboom, den schilder die in zijn kunst ook de sfeer van het Calvinisme ver- heerlijkte; - al hebben zijn schilderijen ook wel eens andere onderwerpen dan kerkgebouwen. We kunnen niet uitvoerig zijn, zelfs niet, al geldt het bier een schrijfster, die representatief is voor de idealen en ideeen die door een groot deel, en met het minst innerlijk levende, van het Nederlandsche yolk worden beleden. Het breedvoerige, dat vaak met een zekere neiging tot onderwijzen blijkt samen to hangen, blijft; ook een zekere stijfheid van taal, die het afdalen(?) tot een natuurlijken spreektoon al to vaak belemmert, zoodat ook typen uit het yolk, waar zij deze sprekende invoert, zich wel eens rijkelijk waardig uitdrukken. Maar ook blijft haar fijn gevoel voor waarheid en werkelijke waarden. Van haar latere werken noemen we nog slechts de voornaamste: ,Graaf Pepoli" (1860), 616 LITTERATUUR wel haar besten historischen roman, waarin de handeling strak- ker, de karakteristiek fijner is dan in de meeste van haar werken; dan ,Frits Millioen en zijn Vrienden" (1868), een in then tijd opmerkelijken, en nu eens niet historischen roman; voorts „De Delftsche Wonderdokter" (1870) en haar nu nog 't meest gelezen ,Majoor Frans" (1874), deels in briefvorm opge- steld, ook een ,modernen" roman, waarin een frissche onaf- hankelijke meisjesfiguur de heldin is, en die, verschenen in een tijd waarin het denkbeeld van de emancipatie der vrouw veld won, reeds dadelijk de aandacht trek. Litte rat uur A. C. W. STARING, Gedichten, uitg. door J. DE VRIES (Bibl. d. Ned. Lett. 1941). B. H. LULOFS, Mr. A. C. W. Staring (Arnhem, 1842). N. BEETS, Loopbaan en kenschets des dichters Staring (Verscheidenheden II, b1z. 191). E. J. POTGIETER, Gedichten van A. C. W. Staring (Krit. Studien I, blz. 129). C. BUSKEN HuET, A. C. W. Staring (Litt. Fant. I, b1z. 131). J. H. VAN DEN BOSCH, Staring's Kunst (Ts. Taal en Letteren I, blz. 1). D. TOL, Staring als dichter (Nieuwe Gids XXVIII, I, blz. 214 en 404). P. H. MULDER, Kleine bijdragen over de studie van Staring (Noord en Zuid XV, b1z. 224). W. ToosE, In Staring's Studeercel (Noord en Zuid XIX, blz. 44). G. A. NAUTA, Thor als Visscher, de Noordsche Goden, Odins Helavaart en het Weefgezang der Walkyren (Ts. Taal en Letteren XIII, b1z. 485 en XIV, blz. 337). S. A. KRIJN, Staring's bewerkingen van de Oud-Noorse poezie (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. II, blz. 241). G. E. OPSTELTEN, Brieven van Mr. A. C. TV. Staring (Haarlem, 1916). Id., Starings Lofrede op Huygens (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XLIV, blz. 1). G. KALFF, Brieven van Staring (Vragen des Tijds XLII, blz. 240). CILIA STOFFEL, Staring van den Wildenborg (Nieuwe Gids 1918, I, blz. 49). G. F. HASPELS, Jn den Staringskoepel op visite (Onze Eeuw 1914, I, blz. 1). C. S. JOLMERS, A. C. W. Staring als verhalend dichter (Groningen, 1918). Staring herdacht (De Gids 1940, III, blz. 99). P. VAN VALKENHOFF, A. C. 11'. Staring herdacht (Boekensch. XXXI V, b1z. 113). M. J. HAMAKER, Jacob Geel haar zijn brieven en geschriften geschetst (Leiden, 1907). A. G. WIENTJES, De Jacobo Geelio (Amsterdam, 1909). JoH. A. WOLTERS, Een en ander over Geel (Noord en Zuid XXIII, blz. 465). M. J. AALBERS-HAMAKER, Een bladzijde uit het leven van Geel (De Tijdspiegel 1914, b1z. 3 en 250). J. E. VAN DER LAAN, Buffon, Geel en de stijl (NieuweTaalgids XXV, blz. 256). TH. B. F. HOVER, Het dramatische in Geels ,Verhandeling over de pligten van een toehoorder" (Nieuwe Taalgids XXII, blz. 88). J. v. HAM, Ontevredenheid over recensenten een eeuw geleden (naar aanl. van Geels vertaling van Sterne's sentimental journey) (Elckerlvc, Sept. 1938, b1z. 4). F. H. FISCHER, Voor honderd jaar. Copieerlust des dagelijkschen levens. Schilder- en prentkunst (over de romantiek) (Gr. Nederl. 1930, II, blz. 433). Id., Vddr honderd jaar. De verandering: Het naturalisme. (Gr. Nederl. 1930, II, blz. 652). LITTERATUUR 617 GERARD BROM, Romantiek en Katholicisme in Nederland (Groningen, 1926). H. VISSINK, Scott and his influence on Dutch Literature (Zwolle, 1922). J. C. YPERLAAN, Les traductions hollandaises des poetes lyriques, de Victor Hugo jusqu'd 1885 (Bussum, 1925). M. C. VAN DE PANNE, Recherches stir les rapports entre Ie Romanticisme Irancais et le thidtre hollandais (Amsterdam, 1927). J. HUIZINGA, Kleine samenspraak over de thema's der romantiek (De Gids 1929, I, biz. 245). Hx. BRUGMANS, Harmonic, harmonic (over de romantiek) (De Gids 1929, I, b1z. 410). G. STUIVELING, 1Vat is Romantiek? (Nieuwe Taalgids XXXV, b1z. 321). J. VAN LENNEP, Leven van C. en D. J. van Lennep (Amsterdam, 1865). M. F. VAN LENNEP, Het levee van blr. Jacob van Lennep, 2 din. (Amsterdam, 1909). Hierin een volledige hibliografic. R. C. BARHUIZFN VAN DEN BRINK, Van Lennep's Roos van Dekama (Studien en Schetsen 111, b1z. 27). C. BUSKEN HUET, Van Lennep (Litt. Fant. II, hlz. 1 en XV, blz. 31). J. H. VAN DEN BOSCH, De Roos van Dekama en De Gids (Noord en Zuid XII, b1z. 244). Id., Van Lennep en de 18e eeuw (Noord en Zuid XIII, biz. 1). Id., De Roos van Dekama (Ts. Taal en Letteren II, b1z. 1). J. L. C. A. MEYER, Van Lennep's Nederl. Legenden (Noord en Zuid XV, b1z. 481 en XVI, b1z. 21). A. S. KOK, Hoe Van Lennep aan sijne „Reisgenooten" kwant (Noord en Zuid XIV, blz. 385). J. N. VAN HALL, Van Lennep herdacht (De Gids 1909, IV, blz. 522). P. D. CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE, J. van Lennep (Onze Eeuw 1910, 1, b1z. 375). J. KOOPMANS, Van Lennep's eerste roman (De Beweging IX, II, b1z. 113). F. BUITENRUST HETTEMA, J. van Lennep op Kongressen (De Nieuwe Gids 1910, II, b1z. 411). Id., Over Jacob van Lennep (Gr. Nederl. IX, II, b1z. 71 en 208). WILLEM KLOOS, J. van Lennep (De Nieuwe Gids 1910, II, b1z. 137). J. W. MULLER, Verwanten van Klaasje Zevenster (Ts. Taal en Letteren XVI, b1z. 321). Id., Nog can verwant van ,Klaasje Zevenster" (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. IL, biz. 316). J. VAN VLOTEN, 111ijne herinneringen aan Mr. J. van Lennep (Levensbode TIT, biz. 533). ELISABETH JONGEJAN, De humor-,,cultus" der romantiek in Nederland (Zutphen, 1933). J. DVSERINCR, Anna Louisa Geertrutda Bosboom-Toussaint ('s-Gravenhage, 1911). E. J. POTGIETER, De grttat van Devonshire (Krit. Studien T, b1z. 264). C. BUSMEN HUET, Bosboom-Toussaint (Litt. Fant. XI, blz. 33 en XVI, blz. 21). H. L. BERCKENHOFF, Over llevrouw Bosboom-Toussaint (De Gids 1886, 111, blz. 317). H. P. G. QUACK, Bosboom-Toussaint - In .ifemoniam. (Studien en Schetsen - Amsterdam 1886 - biz. 227). H. SCHAEPMAN, Mevr. A. L. G. Bosboom-Toussaint (Menschen en Boeken I, Utr°cht, 2de druk 1896, biz. 103 en 126). H. F. W. JELTES, Uit het leren van een kunstenaarspaar (Amsterdam, 1910). J. BossooM Nz., Brieven van Bosboom-Toussaint aan F. J. Potgieter (Rotter- dam. - 1913 -). Id., A. L. G. Bosboom-Toussaint en Nicolaas Beets (Onze Eeuw XIV, III, b1z. 337). Id., Over blevrouw Bosboom-Toussaint (Onze Eeuw 1912, III, biz. 397). J. KOOPMANS, Het huis Lauernesse (De Beweging IX, III, b1z. 225). Id., Van Loosjes tot Toussaint (Nieuwe Taalgids VI, b1z. 255). 618 LITTERATUUR J. PRINSEN J. LzN., De llietde in den Leycestercyclus (De Gids 1912, III, blz. 460). Brieven van Bosboom-Toussaint (De Gids 1912, III, b1z. 525-584). Onuitgegeven brieven van A. L. G. Bosboom-Toussaint aan C. Mulder, medege- deeld door C. TAZELAAR (Stemmen des Tijds 1933, II, blz. 321, 417 en 524; 1934, I, biz. 44 en 1935, I, b1z. 77). J. PRINSEN J. LzN., De oude en de nieuwe historische roman in Nederland (Leided, 1919). J. M. C. Bouvy, Idee en Werkwijze van Mevrouw Bosboom-Toussaint (Leiden, 1935). P. G. VAN TIENHOVEN, Het model van ,Ma.foor Frans" (De Gids 1928, I, blz. 290). P. VAN VALKENHOFF, A. L. G. Bosboom-Toussaint 1812-1886 (Boekensch. XXIX, blz. 535). ANTON VAN DuINKERKEN, A. L. G. Bosboom-Toussaint (De Gids 1936, II, blz. 106). G. M. J. VAN ROESSEL, A. L. G. Bosboom-Toussaint (Stemmen des Tijds 1936, I, blz. 347). J. KLOOS-REYNEKE VAN STUWE, A. L. G. Bosboom-Toussaint 1812-1886, (Nieuwe Gids 1936, I, biz. 459). P. V. D. MEULEN, A. L. G. Bosboom-Toussaint en „De hertog van Alba in Neder- land" (Nieuwe Taalgids XXXII, blz. 255). KANALISEERING DER ROMANTIEK Met Jacob van Lennep en Geertruida Bosboom-Toussaint - de schrijvers hielden toen eigenlijk nog niet van die voor- namen-familiariteit ; ze noemen zich op het titelblad van hun werken Mr. J. van Lennep en A. L. G. Bosboom-Toussaint - met deze twee dan hebben we den directen, uit Engelsch product geenten aanplant der romantiek to onzent. Maar vaderlandsche kweekers hebben behoefte gevoeld, het gewas naar 's lands ghelegenheydt to fatsoeneeren. Ze hebben daarmee het oor- spronkelijke, antimaatschappelijke karakter van deze beweging geweld aangedaan ; - als men die uitdrukking kan ge- bruiken voor een manipulatie, die het wilde tot gedweeen dienst wil brengen. We kunnen ook een ander beeld gebruiken. Men heeft met de romantiek gehandeld, zooals men in ons land zelfs met den Grootvorst van Europa's stroomen gedaan heeft : men heeft de romantiek gekanaliseerd, ten algemeenen nutte. Overi- gens met voortreffelijke bedoelingen en loffelijk resultaat. Wie ,leiding" wil geven nu, richt een tijdschrift op. Reeds in dien tijd was dit zoo. Er waren tijdschriften; we noemden de ,,Vaderlandsche Letteroefeningen", welke met een geringschat- tend glimlachje of to doen - ongelezen - „bon ton" is; het is waar, dat de overgroote meerderheid der bijdragen in dien tijd onbeduidend was en geen besef toonde van de groote bewegingen die door Europa zwierden. De „Vaderlandsche Letteroefeningen" waren speciaal volkomen anti-romantiek; de uitgever en redac- teur Yntema had een zelfgevoel, dat hem belette van iets wat na zijn tijd was gekomen, anders dan in laatdunkende nuance kennis to nemen. In 1806 was daarnaast „De Recensent ook der Recensenten" opgetreden; de titel was eigenwijs genoeg; in dezen tijd werden in deze periodiek meer wetenschappelijke dan letterkundige uitgaven besproken; Dr. P. H. Tydeman was de leider. Dan waren er nog de ,Algemeene Kunst- en Letterbode", die van 1788 dateerde ; in 1816 wordt het,,Algemeen Letterlievend Maandschrift" opgericht; - spoedig sprak men van „leuter- 620 TIJDSCHRIFTEN lievend". Dit tijdschrift zou intusschen, na 1838, een roman- tieken, zelfs hyperromantieken redacteur hebben, Adriaan van der Hoop Jr., die echter reeds in then tijd een to onstuimigen, hollen indruk maakte ; wien de j ongeren - hij was al een oudere- te weinig karakterstudie en historische-waarheidszin verweten. In 1827 had hij al het wcckblad „Apollo" gesticht, dat Been vol jaar heeft bestaan, onder zijn redactie en die van N. J. Storm van 's Gravesande; 't jaar daarna opgevolgd door „Argus", onder den heftigen Katholieken Bilderdijkiaan J. J. F. Wap; waarop hij, onder het pseudoniem Reland een nicuwe „Argus" oprichtte, die een zeer fellen toon aansloeg; het tijdschrift heeft een termino- logie die eerst in de hoon-critieken van Van Deyssel haar echo zal vinden; echo inderdaad; er zijn frappante overeenkomsten 1). In 1828 vond deze wijze van beoordeelen weinig sympathie maar ook de in hetzelfde jaar opgerichte ,Nederlandsche Mer- curius", waarvan de redacteuren niet genoemd werden - ('t waren Jacob van Lennep en Adriaan van der Hoop Jr.) - en die een bezadigder toon voerde, hield het niet langer dan een jaar uit ; de romanticus Van der Hoop was geen critische geest, en Van Lennep lag de critiek allerminst; hij hield er ook niet van. Er zijn nog een paar andere tijdschriften; van „De Vriend des Vaderlands", opgericht in 1827, ging althans iets weldadigs uit: het was het orgaan van de Maatschappij van Weldadigheid, maar had een letterkundig bijvoegsel. Pieter Otto van der Chijs, later vooral bekend als penningkundige, was de eerste hoofd- redacteur, zijn vriend, de medicus-litterator-musicus Dr. Jan Pieter Heye kwam ook in de redactie en in 1832 Aernout Drost, die toen Van der Chijs en Heye door hun andere bezigheden de tijd voor de redactie begon to ontbreken, al het werk deed, hoewel hij, toen 22 jaar, nog student in de theologie was; hij gaf in datzelfde jaar ook nog zijn roman ,Hermingard van de Eiken- terpen" uit. Potgieter ook werkte aan dit tijdschrift nice, trou- wens ook aan „De Vaderlandsche Letteroefeningen ". De uit- 1) Ziehier een staaltje: „De beer van Loghem kan een braaf man, een goed huis- vader, een eerlijk handelaar, een schrander fabrijkant, een bekwaam wiskunstenaar of iets dergelijks zijn, maar als dichter verdient hij een krans van slaapblaren of eene muts met bellen. Hij verstaat nog minder ziine taal dan Warnsinck en is nog lang- dradiger dan Klijn, nog zoetsappiger dan Ten Hoet en nog vervelender dan Vincent Loosjes. Wij zullen dozen mesthoop niet omwroeten om er paarlen in to zoeken". Zijn dit niet precies de klanken, die zestig jaar later zooveel geestdrift zouden ver- wekken? DE MUZEN EN DE GIDS 621 gever van „De Vriend" wilde Drost echter niet genoeg vrijheid laten; waarom hij en Heye hem vaarwel zegden. Ze hebben toen met Potgieter en met R. C. Bakhuizen van den Brink het tijdschrift „De Muzen" opgericht (September 1834). Zij ver- klaarden van oordeel to zijn, dat er in ons land ,wezenlijke be- hoefte bestaat aan een billijk en onpartijdig, van wijsgeerig- aesthetische beginselen uitgaand 1) tijdschrift, hetwelk een be- oordeelend overzicht levert van in- en uitheemsche letterkunde en schoone kunsten. Allernoodzakelijkst achten wij het, dat men onze letterkundige pogingen en onze dichterlijke voortbrengselen in wel gekozen verband brenge met die onzer naburen. Behoed- zaam houde men echter in het oog, dat wij then weg slechts kiezen moeten ter bereiking eener oorspronkelijke voortreffelijk- heid". Dat laatste beduidde inderdaad een juiste bewustwording van de wijze waarop men van vreemde ,voorbeelden" nut behoort to trekken. Spoedig daarna stierf Drost, nog in 1834; de Muzen brachten het slechts tot zes afleveringen. De ideeen, die tot dit tijdschrift hadden geloid, de opzet ervan waren geheel van hem. Potgieter neemt dan de fakkel over: 1 Januari 1837 verschijnt, op initiatief van den uitgever Beyerinck, onder zijn redactie „De Gids. Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen". Die ondertitel beduidde een polemische houding; Beyerinck wilde Yntema dood-concurreeren, en Potgieter, weldra door Bakhuizen van den Brink als mede-redacteur bijgestaan, was het geheel met hem eens, dat het oude tijdschrift een bekrompen geest ademde. De beginselen in het program van „De Muzen" vooropgesteld, zullen nu ook „De Gids" eigen zijn, die -- aldus was de bedoeling van den titel - in de eerste plaats een critische wegwijzer wezen wilde. De boekaankondigingen gingen dan ook voorop; daarna volgde het ,Mengelwerk", oorspronkelijke of vertaalde belletrie. Eerst na twaalf jaar werd het een algemeen tijdschrift. Het heeft nu meer dan een eeuw lang zijn gids-taak vervuld; vrijwel onbetwist; een periode van ongeveer vijftien jaar uitgezonderd. Het is thans zaak, eenige woorden meer to wijden aan de per- sonen, die deze schepping voorbereidden en tot stand brachten aan Drost, Potgieter en Bakhuizen van den Brink. En aan hun beteekenis voor onze kunst. 1) Zooiets ,wijsgeerigs" moest erbij, wilde men zijn degelijkheid laten uitschijnen! 622 AERNOUT DROST Van Aernout Drost (1810-1834) noemden we reeds den roman ,,Hermingard van de Eikenterpen" 1), spelend in de Germaansche wereld ten tijde van de verkondiging van het Christendom; behalve van Scott, then de schrijver zelf als zijn voorbeeld noemt, is hier sterk de invloed van den Christelijken romanticus Chateau- briand voelbaar. Het is slechts in zooverre een historische roman, als het bedoelt een tijdperk uit het verleden weer to geven; de personen zijn alien gefingeerd; daardoor wilde Drost het verwijt vermijden, dat hij historische personen dingen zou hebben laten zeggen, die niet in hun geest pasten. Het boek is belangrijk als poging; een geslaagd kunstwerk is wel iets anders. Na den dood van Drost gaven zijn vrienden nog een vijftal ,Schetsen en Ver- halen" van hem uit, waarvan er slechts twee door den schrijver zelf voltooid waren. Vier van de vijf waren romantische beelden van het verleden; van het meest bekende daarvan „De Pestilentie van Katwijk", heeft Drost zelf maar een klein gedeelte geschre- ven. Deze vertelling getuigt, ook door het voortreffelij k gebruik van archaische uitdrukkingen die zich passend in den toon van het verhaal vlijen en door het ten-tooneele voeren van historische personnages, van veel kennis van onze XVIIde eeuw en is een zeer belangrijke vroege proeve op 't gebied van het degelijk historisch- romantisch verhaal; men pleegt echter den jongen Drost hiervan to veel de eer to geven, daar Potgieter en Bakhuizen van den Brink verreweg het grootste deel ervan hebben geleverd. Wat van deze schetsen en verhalen van hemzelf is, is wel verdienste- lijk, maar toont toch geringer kennis en geringer kunstenaarschap. Hij heeft ook eenige gedichten en een aantal meest anoniem of onder schuilnamen verschenen critieken geschreven. Over Potgieter, wel zeer zijn geestverwant, moeten wij uit- voeriger zijn; zijn werk en zijn leiderschap zijn van groot belang voor de richting die de romantiek to onzent inslaat. Everhardus Johannes Potgieter werd in 1808 to Zwolle ge- boren, maar wegens familie-omstandigheden reeds op zijn der- tiende jaar naar Amsterdam gezonden en daar opgevoed door een tante, juffrouw van Ulsen, die samenwoonde met een vrien- din, juffrouw van Hengel, in wier leerhandel hij geplaatst werd. Zes jaar later verhuizen de dames met hem naar Antwerpen, 1) In 1939 nog eens uitgegeven, met een inleiding van P. N. van Eyck, in de Biblio- theek der Ned. Letteren. POTGIETER 623 waar ze een suikerhandel beginnen. Hij breidt hier zijn gezichts- kring uit, leert vloeiend Fransch spreken, gaat intiem om met Jan Frans Willems, den vurigen strijder voor het Vlaamsch, die hem Middeleeuwsche liederen voorzingt en hem nader brengt tot de romantiek. De Belgische opstand doet hem naar Amster- dam teruggaan, waar hij, dank zij een aanbevelingsbrief van Willems, opgenomen wordt in den letterkundigen kring van Jeronimo de Vries, een ouden vriend van Bilderdijk. Hij had al voor zijn vertrek naar Antwerpen, en aldaar, gedichten ge- schreven, die in verschillende tijdschriften, o.a. in de ,Vader- landsche Letteroefeningen", waren opgenomen, gedichten van over 't algemeen droefgeestigen aard; een ongelukkige liefde to Antwerpen en het afbreken van zijn loopbaan daar mogen tot die stemming hebben bijgedragen. Maar in het dagelijksch leven wist hij zich to beheerschen. In 1831 wordt hij door den heer Van der Muelen, den compagnon van juffrouw van Hengel, ter regeling van eenige particuliere zaken naar Zweden gezonden. Het verblijf daar is een van de heerlijkste perioden van zijn leven geweest. Als een echte Noor- derling, die van de kou hield - terwijl de warmte van het Zuiden hem onaangenaam verweekelijkend aandeed -, genoot hij ten voile van de noordelijke natuur. Bovendien kwam hij er in allerlei, ook voorname, kringen; hij, de burgerman van zeer on- aanzienlijk voorkomen, heeft altijd een neiging tot hoofschheid getoond, ook in zijn stijl, ofschoon die hoofschheid daar dikwijls vrij gemaniereerd aandoet en den stijl eer jets pedants dan iets zwierigs geeft. Als hij terug is, en nader in aanraking is gekomen met den ontzaglijk geleerden Bakhuizen van den Brink en den idealistischen Drost, verleent hij steun aan den laatsten bij 't oprichten en vullen van het tijdschrift „De Muzen". In 1836 geeft hij „Het Noorden, in omtrekken en tafereelen" uit, een reeks schetsen, verhalen, gedichten en beschrijvingen in humoris- tischen toon over Scandinavia. Dan komt de reeds vermelde oprichting van „De Gids", waarvan hij van 1837 tot 1865 redac- teur is, en waarvoor hij ontzaglijk veel heeft gewerkt. Hij plaatst daarin studien over XVIIde eeuwsche dichters - waardeert bijvoorbeeld zeer de pittigheid van Huygens, met wiens geest de zijne in verschillende opzichten verwantschap vertoont -, en schrijft ook uitvoerige studien over jonge, opkomende talenten: 624 POTGIETER ALS ,GIDS" Beets, Mej. Toussaint, Van Koetsveld, Schimmel en anderen. Natuurlijk - hij die steeds uitzag naar een wedergeboorte van ons yolk, die staag het to loor gaan van de kracht der XVIIde eeuw betreurde, luisterde met groote aandacht naar wat de jongeren, van wie hij veel verwachtte, to zeggen zouden hebben. De kracht, waarmee de jonge romantici van hun liefde voor het verleden getuigen, bekoort hem, maar hij wil die krachtige liefde in bepaalde banen leiden; het verleden, goed, maar niet de „duistere" Middeleeuwen, waarmee hij, als verstandig - zooal niet bepaald verstandelijk - liberaal niet veel opheeft. En niet allerlei woeste roovers, ook Been vreemdelingen moet men tot onderwerp nemen, maar degelijke vaderlanders uit onzen bloei- tijd, die den lezer tot voorbeeld kunnen strekken, hem zullen opwekken om het zijne bij to dragen tot herleving van die roem- ruchte periode uit onze geschiedenis. Potgieter werd ongetwijfeld door een schoon ideaal bezield, maar hij heeft to weinig beseft, dat men per slot van rekening den kunstenaar zijn eigen gang moet laten gaan, en dat men niet paedagogisch moet optreden en de behandeling van bepaalde onderwerpen vergen van iemand die zich nu eenmaal door andere idealiteiten voelt aangetrokken. Ten opzichte van juffrouw Toussaint heeft hij, naar we aangaven, succes gehad; hij kon bij haar iets bereiken, daar er in haar een kern school van - hier: speciaal godsdienstig gekleurden - zin voor het vaderlandsch XVIde- en XVIIde eeuwsch verleden; al is zij Loch wel zoo vrij geweest, zich tevens to blijven bezighouden met Italiaansche, Fransche en Engelsche heldinnen en helden. Zijn ,,betutteling" is hij haar steeds blijven toedienen; zij heeft daar nooit principieel afwijzend tegenover gestaan ; in 1866 - zij is dan vier-en-vijftig jaar - als ze haar boek „De Verrassing van Hoey in 1495" schrijft, laat ze zich gaarne door Huet en Potgieter adviseeren ; Potgieter spreekt zelfs van een collaboratie „a nous trois" 1). - ,Gaarne".... in den beginne. Al spoedig schrijft zij ,,Laat mij buiten u om tobben tot ik er door ben - en dan - zeg mij uw gevoelen, si le coeur, neen, l'esprit vous en dit". De roman- ticus Oltmans, een ,erge" romanticus, moet ook in het rechte spoor gebracht worden, of liever daarin worden teruggebracht. Onder het pseudoniem J. van den Hage had hij in 1834 zijn,,Het Slot van Loevestein in 1570" uitgegeven, geinspireerd door den 1) Brieven van Potgieter aan Huet, I, 110, 112, 115, 142 vgg. OLTMANS 625 heldendood van Van Speyk, waardoor de pennen van zoo be- denkelijk velen onder de vaderlandsche litteratoren in wilde be- weging zijn geraakt. Herman de Ruyter had zich - aithans volgens Hooft - op een dergelijke manier op 't altaar des vader- lands geofferd als Van Speyk; vandaar dan Oltmans' historische roman, die mecr roman dan historisch is'). He, is een boek vol ,,Schwung" en daverende rhetoriek, maar wel vol sfeer ook, en zelfs niet zonder psychologische nuanceering 2). In elk geval, het was in aanleg werk, dat Potgieter moest interesseeren. „De Schaapherder", vier jaar later uitgekomen, is heerlijk roman- tisch!.... Als men een jongmensch van 'n jaar of vijftien wil duidelijk maken, wat de romantiek eigenlijk is, kan men beter dan met definities aan to komen, hem het begin van dit verhaal laten lezen, een verhaal, dat voor duizenden een griezelige ver- rukking is geweest. Het is aanmerkelijk minder zuiver van gevoel dan ,Het Slot Loevestein", het spookachtige element dat ons in van Lenneps romantische gedichten treft, is hier overvloedig aanwezig; het historisch element komt op de tweede plaats, ten minste het element der staatkundige geschiedenis; wat de be- schrijving van volksgebruiken, wapenen, werktuigen enzoovoort betreft, blijft Oltmans ook hier, terwijl de wildste romantische fan- taizie boven die beschrijving uitzwiert, vol nuchtere nauwgezet- heid. Maar... hij is nu in de Middeleeuwen terecht gekomen, name- lij k in den tij d van Jan van Schaffelaar, en hoewel Potgieter het boek prijst - Bakhuizen rekent het zelfs tot de historische romans van den eersten rang -, hij wil hem toch van dezen verkeerden weg afbrengen. De Gids-redactie - waarin Oltmans van 1841 tot '45 zitting had, zonder veel invloed uit to oefenen - speciaal dan Potgieter, wil hem vervormen naar hun schrijversideaal; Bak- huizen heeft dat later ronduit erkend 3). En Oltmans, een schuw, ,,weltfremd" mensch, had niet Truitje Toussaints onbuigzaam- heid; hij heeft zich laten bederven. Schreef nog een aantal kleine novellen, maar zijn zwier was door ,ceux qui savent" geknot. We zullen niet al to lang bij Potgieters ijver om den wilden 1) Zie J. G. R. Acquoy, „Herman de Ruyter naar uitgegeven en onuitgegeven authentieke documenten" ('s-Hertogenbosch, 1870). 2) Ik gaf een nadere beschouwing over dit werk in mijn ,Boeken die men niet meer leest" (Zutphen, 1930, b1z. 128). 3) Zie Konst- en Letterbode van 1854, No. 6. W ALCI 40 626 MEYERS BOEKANIER stroom der vaderlandsche romantiek tot een nuttigen aanvoer- weg van vaderlandsche deugd to kanaliseeren, stilstaan. Nog een treffend voorbeeld: zijn recensie over Meyers „De Boekanier", in 1840 verschenen, in „De Gids" van datzelfde jaar 1). Dit voor een halve eeuw nog erg beroemde, maar in het heden erg vergeten gedicht is wel cen van de beste staaltjes van de Byroniaansche romantiek to onzent en zeker veel mooier dan bij voorbeeld de nog nfet - althans wat den naam betreft ! - vergeten „Jose"; maar die is dan ook van wie later Hildebrand worden zou, terwijl de schrijver van „De Boekanier" na dit stuk weinig roemruchtigs heeft tot stand gebracht, - al was hij ook nog zee-officier. Ja, hij heeft, acht jaar later, tegelijk met den tweeden druk van dit dichtstuk, nog een gedicht ,Heemskerk" in 't licht gegeven, maar dat was niet Byroniaansch meer, en heeft ook niet veel ,gedaan". „De Boekanier" dan is echt romantieke romantiek. Een Hollan- der van de eerste helft der XVIIde eeuw is verliefd op een schoone in de buurt van den ,Maasstroom", en de schoone, ze heet Aleid, ook op hem, maar een donker noodlot rukte Dien liefdebrand van een, waar 's vaders vloek op drukte - het beeld is met fraai -, want de vader is ,vriend der Kastil- janen"; dit lijkt een beetje op de situatie in Oltmans' zeven jaar vroeger verschenen ,Loevestein". Het is trouwens een voor de hand liggende situatie voor wie zich romantisch in den tijd van den Tachtigjarigen Oorlog wil verdiepen. Hij - Arnold heet hij - schaakt haar, maar ze wordt hem in een gevecht, waarin hij ,bloedend neerzinkt", weer ontnomen. Hij komt eerst weer tot zichzelven in een ,kerkerhol" in Wezel; hij is in de macht van zijn medeminnaar, en Aleid ook. Na veel razernij wordt hij verlost doordat Wezel ontzet wordt, zwerft dan rond en bevindt op een herfstavond, dat zijn ouderlijk slot verwoest is. Men vergunne ons bij uitzondering een ietwat uit- voerig citaat ; het is kenmerkend voor de romantiek 't Was avond, en de herfstwind joeg Aan 't nachtlijk zwerk de najaarswolken; Zijn helle neveladem droeg Mij 't golfgeruisch der verre kolken 1) Deel IV, blz. 404. MEYERS BOEKANIER 627 In 't oor, toen 'k langs 't bekende pad Het schemerend gehucht betrad, Dat als een puinhoop, zwart als roet, Geblakerd neerlag aan den voet Van 't slot, waaraan mijn voorgeslacht Zijn naam dankte in der eeuwen nacht. De hoefslag van mijn ros, zoo laat Weergalmende op de ruwe straat, Lokte, in 't onzeker schemerlicht, Geen enkel welbekend gezigt Aan 't raam van huis of schuur; Geen luid en waakzaam hondgeblaf Brak 't doodsch, eentoonig zwijgen af, Gelijk 't, in vroeger uur, Wanneer ik weerkwam van de jagt, Mij reeds van ver het welkom bragt. Geen licht, noch stemgeluid, die toonden, Dat in dien bouwval menschen woonden. Waar eens de wipbrug had gestaan, Hield ik 't vermoeide krijgspaard aan: De brug was afgebrand! 't Slot rees, als eertijds, uit een plas, Maar alles, wat vernielbaar was, Droeg 't merk van moedwils hand. Geen toon vernam ik, dan 't geraas Des ijzeren weerhaans op den toren, Dat knarsend klonk bij 't windgeblaas En 't uilgekras, dat zich deed hooren, Wanneer mijn stem, met luiden kreet, Hun donker rijk weergalmen deed, Of de eenzame echo kwam verstoren. Ziehier weer: de romantiek! Decors en requisieten (de uilen bijv.) zijn er; en meesmuilen we nu een beetje om 't geval - we hebben al zoo vaak zoo lets gezien en gehoord -, in dien tijd waren zulke vizies nieuw, en wel waarachtig heeft deze dichter ze er- varen; de zuiverheid van zijn taal bewijst het. Arnold vindt zijn geliefde nergens, begint een leven van wraak- neming op al wat Spaansch is, als boekanier! Hij wordt de woordschaarsche, harde, alleen in 't gevecht oplevende leider van een troep woeste zeeroovers. Ten slotte komt hij op 't spoor van zijn vijand, Lorenzo, verwoest de stad waar die zich schuilhoudt (in Venezuela), vermomt zich als priester, laat Lorenzo in diens stervensuur biechten, en hoort hoe Aleid, door hem in 't nauw ge- 628 ECHTE ROMANTIEK bracht, uit een venster in de slotgracht gesprongen is; en dus dood moet zijn. Met Lorenzo, en met Arnolds wraak, is 't dan uit. In een naspel vindt hij dan nog Aleids graf en verneemt, dat zij bij then sprong uit het venster behouden is gebleven, is ge- vlucht, en, terwijl hij zijn goddelooze wraak najoeg, smachtend naar den verloren geliefde, weldoende aan alien in haar omgeving, jaren heeft geleefd, altijd wachtende. Tot zij, toen ook na den vrede van Munster Arnold met weerkeerde, langzaam is wegge- kwijnd. Dan sterft ook Arnold van smart, en 't priesterwoord besluit het gedicht Waag 't nimmer met uw zwakke vingeren, Kortzigtig kind van brozen stam Urn 't wapen van Gods wraak to slingeren, Wat schijnbaar leed u overkwam; Opdat het in uw' hand niet dwale, En op uw eigen schedel dale!!! - de vermanende uitroepteekens zijn van den priester; of van den dichter; in elk geval niet van den schrijver van dit overzicht. We stonden bij dit gedicht stil, omdat het zoo'n karakteristiek stuk romantiek is, nog romantischer dan uit deze inhoudsopgave blijkt; het gaat alles met vlagen: nu eens richt de dichter zich rechtstreeks tot den lezer, dan brengt hij ons weer plotseling in medias res en hooren we, zonder verband of geleidelij ken overgang een priester of een pseudo-priester spreken; personnages die met eenigen nadruk ten tooneele worden gevoerd, verdwijnen dan ineens weer voorgoed.... Potgieter vond 1), dat de dichter hier eigenlijk nog maar een schets van een dichtwerk gaf, welke zijn vriend die ze voor hem publiceerde - de dichter zelf was in Indie - liever niet had moeten uitgeven, maar hem eerst, na zijn terugkomst, ter verbetering had moeten voorleggen. Pot- gieter heeft blijkbaar niet gevoeld, dat dit abrupte een wel wezenlijk romantische qualiteit was - wil men: defaut dune qualite -; het is die tranche-de-vie-eigenaardigheid, die, met andere eigenaardigheden, de romantiek kenbaar maakt als toch wel wezenlijk een overgang van het vorm-vaste clas- sicisme naar het impressionistisch naturalisme; - de toe- lating van het „leelijke" als een volledigheids- en reliefshalve 1) De Gids, 1840, IV Boekbeoordeelingen biz. 404 en vgg. POTGIETERS CRITIEK 629 noodzakelijke aanvulling tot het wereldbeeld is een ander van die overgangsmomenten. De schrijver, minder gedwee dan Oltmans, heeft ook, toen na acht jaren een herdruk gevraagd werd, niets gewijzigd; ik weet wel, dat er fouten in mijn werx zijn, en ik sla de aanmerkingen van bevoegde ,kunstregters" niet in den wind, zegt hij ongeveer in de voorrede tot dien tweeden druk, ,,maar er ligt een tijdperk van zoo vele jaren tusschen de concep- tie van dit dichtstuk en dezen dag - jaren,, die bij mij, zooals bij alien, eene zoo magtige verandering in gevoel en denkwijze hebben to weeg gebragt, - dat ik wel een nieuw werk over het- zelfde onderwerp zou kunnen schrijven, maar geene kans zie, om het oude to veranderen, zonder het geheel to bederven." De critiek dan van Potgieter op De Boekanier-Potgieter noemt hem halsstarrig een Boekanier, hoewel het woord in 't gedicht ergens op ,stier" rijmt -- is inderdaad voor de kennis van de wijze waarop de romantiek to onzent van een wilden Sturm-und-Drang tot een maatschappij en vaderland dienende richting is omgedwongen, een prachtig- - of, wil men: akelig-- duidelijke illustratie. Al de ernst van Potgieter zit erin, maar ook al zijn onontvankelijke eigenwijsheid. Inderdaad, het doet bijna ontstellend potsierlijk aan, wanneer wij lezen, hoe hij -- na eenige voortreffelijk-inzichtige opmerkingen over de noodzakelijkheid van een nationale cacheteering der romantische beweging - den' dichter veroordeelt om zijn onderwerp en hem op zedelijke gron- den liever als zoodanig aanbeveelt o.a. „een koopman, die zijn vaderland meer diensten bewijst met ,bet vuile metaal", dan Frankrijks eerste Connetable bet zijne met den degen; die zuinig en eenvoudig is en toch door 's noodlots beschikking ondergaat en groot is in zijn' ondergang ..." Inderdaad, dat is wel iets anders dan deze romantische - en, we geven bet gaarne toe, gedesequilibreerde avonturier, sombere verwant van mejuffrouw Toussaints drie jaar voor-dien zee- rooverenden Almagro; en van - om een paar internationaal vermaarde familieleden to noemen -- Karl Moor en den woesten Gotz von Berlichingen ,mit der eisernen Hand" . . . Het ongeluk is maar, met: dat Potgieter wat er in den romanticus leefde, zoo weinig heeft begrepen of althans gewaardeerd, maar dat zoo velen met to weinig oordeel en to weinig inzicht in de speciale geschikt- heden van eigen talent, naar deze stem uit het makelaarskantoor 630 POTGIETERS CRITIEK hebben geluisterd; zich to zeer hebben ondergeschikt aan de wen- ken uit het toenmalige centrum onzer litteratuur. Want ook de dichter van „De Boekanier" heeft ten slotte then invloed onder- gaan ; in hetzelfde jaar waarin de tweede druk van dit werk ver- schijnt, komt zijn ,Heemskerk", dat als gezegd, niets Byro- niaansch, niets wilds, niets satanisch meer heeft, - maar ook de waarachtige, diepe accent en mist, de fijne rhythmen-nuanceerin- gen, de stemmingrijk gebeelde natuurtafereelen, waaraan Meyers onstuimige, nu ja, ook wel even lachwekkend onstuimige jeugd- werk zoo rijk is. Een verkalming, die we, behalve aan de jaren, zeker ook aan den invloed van den ,kunstregter" mogen toe- schrij ven. Potgieters critieken geven veeltijds van een zekere burgerlijke beperktheid blijk. Hij is een to ,fatsoenlijk" man om b.v. Sheri- dan to kunnen genieten, en zelfs als bet 't gewone, dagelijksche low life geldt - Hildebrands ,Leidsche peueraar" bijvoorbeeld - vindt hij dat, al is 't met een kunstenaarsoog gezien en door kunstenaarshand gebeeld, zeer onbehaaglijk. Dit in tegenstelling met zijn mederedacteur Bakhuizen van den Brink, die - hij was dan ook voor alles historicus - zich beter in anderer vizie kon inleven. Die was veel meer een wezenlijk romanticus, die begreep dat bet leelijke dikwijls een noodige repoussoir voor bet schoone is, dat ,hetgeen ons wanklank schijnt, zich vaak in hooger accoord oplost"; kortom, die ruimer van vizie en van waardee- ring was. We gebruikten bij herhaling bet woord „vizie" ; dat past bij de bier geduide tegenstelling; bij Potgieter is niet de vizie nummer een, maar de opvoedkundige bedoeling. Dat komt ook wel treffend uit in zijn ,Rijks Museum", waarin hij zijn bewon- dering uit voor de schilderijen uit onzen bloeitijd, maar die be- wondering geldt zoozeer de voorstellingen, die de grootheid van onze XVIIde eeuw weergeven, dat hij aan de kracht-van- schoonheid, die uit deze schilderijen als zoodanig spreekt, niet toekomt. (Toont hij hier, weinig voor de schilderkunst to voelen, voor de muziek heeft hij zelfs een zekere verachting; dat die zoo- veel beteekenis krijgt in onze maatscha.ppij, ergert hem). Potgieter heeft veel meer geschreven dan enkel critieken - we roeren daarvan hier maar 66n-en-ander aan -, maar eigenlijk is hij bij al wat hij schrijft, criticus. Vooral geldt dit van zijn schets, „Jan, Jannetje en hun jongste kind", een overdenking op den POTGIETER 631 Oudejaarsavond van het jaar 1841, waarin hij den jongsten zoon van Jan (d.i. van het oude Holland), als Jan Salie typeert, dat is : de slappe,lamlendigegeest van zijn tijd; Jan Salie, dien men maar 't best op een hofje kan besteden. Hij schrijft ook novellen, ge- tuigende van zijn belangstelling in 't leven van ons yolk in zijn eigen tijd; scherp neemt hij het toenemend pauperisme waar; hij geeft schetsen uit het volksleven (o.a. ,Blaauwbes, blaauwbes") en uit de fatsoenlijke armoede (,,'t Was maar een pennelikker") maar, zooals men na het hiervoor gezegde begrijpt, het rauwe realisme schuwt hij ; evenzeer als al wat naar mystiek zweemt. Kortom, hij is een degelijk, zooal niet uitsluitend verstandelijk, dan toch voor alles verstandig liberaal ; met de groote belezenheid die in zij n tij d als een hoofddeugd gold; hij geeft daarvan op vaak vermoeiende en ietwat hinderlijke wijze blijk. Ook zijn uitweidin- gen, deweinigevoortgang in zijn novellen, zijn een ernstig bezwaar wat het onderhoudende ervan betreft ; hij is steeds meer doel- bewust leider van zijn yolk, dan kunstenaar. Dit oordeel sluit niet uit, dat hij toch wel voortreffelijk proza geschreven heeft ; in ,,De folio-bijbel" bijvoorbeeld geeft hij met opmerkelijke fijn- heid van toets en groote kennis een karakteristiek van Poot. Luchtiger is meestal zijn poezie; al is ook die van stroefheid niet altijd vrij, en ook wel eens overladen met kennis. Maarb.v. zijn ,Liedekens van Bontekoe" hebben zeker bekoring. In zijn ,,Zangen des Tijds" geeft hij in dicht hetzelfde betoog voor vooruit- gang, richt hij zich evenzeer tegen „De Stilstaanders", als hij 't in proza gedaan had. Bakhuizen van den Brink stond hem sedert zijn vlucht in 1843 niet meer bij de redactie van „De Gids" ter zijde. Dat dwingt hem tot dubbel hard werken, ook in de buiten- landsche litteratuur, waarvan hij een en ander vertaalt. Die „buitenlucht" komt de verdieping van zijn talent ten goede. Maar gelukicig voelt hij zich niet. De groote krachten, die hij hoopte in het jongere geslacht to begroeten, blijven uit; wel veel talent zag hij, maar weinig karakter. Een poos herleeft zijn moed: in Coenraad Busken Huct, dien hij als mederedacteur van „De Gids" wint (1862), ziet hij een sterken steun. Diens redacteur- schap duurt intusschen maar drie jaar; dan treedt Huet, ten gevolge van een meeningsverschil met de meerderheid der redac- teuren, uit de redactie, en vertrekt weldra als journalist naar Indict. Potgieter, die het gelijk aan de zijde van Huet zag, vex- 632 POTGIETERS FLORENCE klaarde zich solidair met hem en ging ook heen. Zijn loswording van „De Gids" doet hem nog meer zijn talent en werkkracht op studie en kunstschepping concentreeren. In 1865 gaat hij, na de Gids-oneenigheden, met Huet naar Florence, waar men het zesde- eeuwfeest van Dante's geboorte vierde; de reis, een cadeautje waarmee hij Huet op de meest gracieuze wijze verraste, wordt na- dien door hem verheerlijkt in het gedicht „Florence". Het gedicht dat hij aan zijn reisgenoot opdroeg, kostte hem, ni de reis, drie jaren studie. Het is, als Dante's ,Commedia", in terzinen geschre- ven; twintig zangen van ongelijken omvang, een reeks historie- beelden bevattend, welke to begrijpen veel belezenheid vereischt. Hier vertoonen zich vele min of meer historisch belangrijke, maar in elk geval door hun betrekking tot Dante of zijn ,Comme- dia" beroemd geworden personnages, vervolgens ook de latere glories van Italie; gemeenlijk met iets van die eigenaardige waardigheid, waarmee, naar ons indertijd op school werd bijge- bracht, de helden der geschiedenis op gewichtige momenten hun woordje spraken; inderdaad worden hier zelfs den vurig- sten Italiaan nogal gekleede-jasachtige zinnetjes in den mond gelegd. Het is waar, die Italianen waren drie jaar lang in het Noorden afgekoeld. „Florence" is met dat al niet alleen een geleerd, het is ook een knap gedicht. Begrijpelijkerwijze bergt een poeem, waarin een paar duizend regels lang de terzinenvorm wordt volgehouden, nu en dan wel eei:s een wat pasklaar gewrongen woordvorm, die van rijmdwang getuigt, wat ook meermalen van een constructie geldt; maar wat zijn overigens de perioden met al haar zinrijkheid „savant" geconstrueerd ! En toch - na zoo'n extra-gecompliceerde periode, waarin de docenten die ook in het litteratuuronderwijs vooral hersengymnastiek zien, een kolfje naar hun hand vinden, volgt soms weer iets prachtigs, bv. deze terzine, waarin inderdaad iets van den paradijschen glans den lezer treft, wanneer van den hemel gezegd wordt Waar alles licht in laaien luister drinkt, Waar door then glans slechts hemelhallels stroomen En wat zich ook bewege stralend blinkt ! Dan voelt men toch, dat Potgieter wel een wezenlijk dichter was, al gaat dat dichterschap vaak willig schuil achter zucht tot op- voeden en vermaan, achter etalage van belezenheid; ook wel: achter rhetorica. POTGIETERS FLORENCE 633 De opzet van het gedicht ookwas waarlijk schoon en dichterlijk. Eerst een blijde groet aan de stad, dan een herinnering aan haar grootsten glorietijd, dan tooneelen, daar, uit Dante's jeugd; Dante's liefde, zijn strijdkracht voor de stad en de ondank van de stad; het verdoemend helledicht, de kloosterrust op de om- zwerving; de berg der loutering met zijn troost en bepeinzing van wat der aarde is door een ontrezene aan haar doem; dan een stuk historie, en Verona, en de gansch ontstegen glorie van het hemelsch paradijs. En dan de dood in het Byzantijnsch Ravenna, bij het ruischende pijnboomwoud ... En dan de weerkeer naar bet huldigend heden, waarbij al het hulde-tribuut van tusschen- liggende eeuwen mee aanwezig wordt gezien, bij de huldiging door 't verscheurd Italie en door de heele verdere wereld ; een hulde waarboven-uit de gestalten der liefde zelf rijzen die „de allerhoogste dichter" schlep, gestalten die zijn liefde, door de eeuwen heen, doen stralen boven zijn haat ... Ja, een grandiose opzet; - misschien zou men wel, om daarop een gelijkwaardig gedicht to bouwen een genie moeten zijn als Dante zelf, zal niet de veelheid van voorstelling en bedoeling en moraal telkens de dichterlijke sfeer stuk-breken. Florence - „Fiorenze", zooals Firenze vroeger heette -, het is een klank van zoo sterken bloei, en de naam van een stall vol wonderen van kunst - met tempel- poorten, „die waardig zouden zijn, de poorten van het paradijs to wezen", met onvergelijkelijke kerken en mausolea - en die stad wekt in wie haar kennen zulk een verrukking, dat men een gedicht dat zich naar haar noemen dorst, opslaande toch vooral wil blijven in die tooversfeer ; - waarin dan veel gevochten en zelfs wel geredeneerd kan worden - als in die stad zelf -, maar het was dan toch een vechten en betoogen vol hartstocht, vol gevoel, vol blinking onder de felstralende zon. Die levengevende zon is, toen Potgieter to Amsterdam zat to werken 1), wel wat to zeer uit zijn gezicht verdwenen. Hij heeft in elk geval een schoon- gecomponeerd, leerrijk en edel bedoeld monument kunnen op- richten. Een van Potgieters laatste werken was „De Nalatenschap van den Landjonker", een tegenhanger van de ,Liedekens van 1) Over zijn bronnen zie het proefschrift van Mej. G. M. J. Duyfhuizen, „E. J. Potgieter's Florence" (Santpoort, 1942) b1z. 37 vgg., en de aanteekeningen door haar bij het gedicht gegeven. 634 DE NEDERLANDSCHE ROMANTIEK Bontekoe"; hier hebben we een reeks gedichten, op naam gesteld van een gefingeerd Geldersch edelman, terwijI het slotgedicht van den tweeden bundel,,Poezij", waarin deze gedichten voorkomen, ,,Gedroomd Paardrijden", een fantastische rit is door het rijk der verbeelding, zooals Potgieter er in zijn leven zoovele had gemaakt. In het jaar waarin doze bundel verscheen (1875) stierf hij. We zijn dus, dit leven beschrijvend, tot het laatste kwart van de XIXde eeuw doorgeloopen, daartoe verlokt. doordat we zoo- doende de met krachtige hand geleide vervorming van de roman- tiek to onzent konden demonstreeren, in verband met de merk- waardige, wel zeer Nederlandsche persoonlijkheid, die dit vol- bracht, terwijl we, in dit verband blijvende, tevens een specimen van de Byroniaansche, dat is naast die van Hoffmann de incest typisch-onstuimige romantiek, zooals ze zich in onbedwongen stadium bij ons vertoonde, ter vergelijking konden inlasschen. Aldus voortgaande, ontwierpen we echter een ook voor een over- zicht nog to zeer schetsmatig beeld van de romantiek to onzent en van wat daarnaast en da.arna in de eerste drie kwart van de XIXde eeuw aan geestelijke beweging ontsprong en zich ont- wikkelde. Het is dan nu zaak, tot een aanvulling to dozen over to gaan. In de eerste plaats wat de romantiek betreft. We bespraken Jacob van Lennep en Mevrouw Bosboom-Toussaint, beiden vooral door Scott gemspireerd. Byron heeft, begrijpelijkerwijs, in de heele wereld een fellen indruk gemaakt ; ook in onze lage landen. Maar die indruk was er vooral een van verbijstering, en dan van afschuw. Met Hugo is 't eveneens gegaan, en de prachtige roman- tische aestheten Shelley en Keats blijven hier vrijwel onbekend. Ja, de jeugd werd wel eens even door den vervoerenden zwijmel van Byron gegrepen, besefte iets van diens vurigen, amoreelen vrijheidsdrang, maar de heele vaderlandsche omgeving met haar uiterst solide maatschappelijke en kerkelijke dogmatiek was daar als een machtige doofpot waarin zoodanige vurigheid ten snelste werd gesmoord; immers amoreel en immoreel was voor die dogmatiek volkomen identisch. Trouwens, de jeugd ook, dat was dan voornamelijk de academische jeugd, bracht, voor zoover ze in de letteren belang st elde, al zooveel ingeboren en aange- kweekte vooroordeelen mee, dat ze die emotionaliteit kwalijk kon HOFDI JK 635 meevoelen ; wat ze ervan weergaf, in vertaling en navolging, was veelal potsierlijk, en dat kan wie zich eenigszins rekenschap geeft van het wezen der litteraire werkzaamheid, kwalijk alleen aan technische onbeholpenheid toeschrijven; bezieling uit zich nooit op een enkel-maar dwaze manier. En wat we ook gezegd hebben over het voor-alles paedagogisch karakter van Potgieter, en over zijn veelal overwegende verstandelijkheid, - hij heeft toch inniger de groote romantici begrepen dan velen ; dan Tollens, Ten Kate en Ter Haar bijvoorbeeld. Ook dan Beets, wiens Byroniaansche periode we zoo aanstonds to bespreken hebben. De geestelijke romantiek, het Reveil, behandelden we. Wat de wereldlijke betreft, is, naa~,t Meyer met zijn Boekanier, vooral Hofdijk (1816-1888) to noemen. Hem, Alkniaarder van geboorte, is door D. J. van Lenneps ,Verhandeling" de romantiek die Kennemerland kan opwekken, geopenbaard, maar aanvankelijk meent hij zich nog 't best in de schilderkunst to kunnen uiten ... Alle kunst blijft hem echter voorloopig maar de bezigheid van schaarsche vrije uren; hij moet zijn levensonderhoud verdienen, en verdient dat op zijn twintigste jaar als secondant op een kost- school in de Betuwe; drie jaar later,,is hij in zijn vaderstad terug, als klerk op de secretarie. Maar -- Poet dazu! Hij had al ,Rosa- munde" geschreven, wel zeer een ,romantisch dichtstuk", zooals hij het aankondigde, maar meer daverend dan zingend was 't ... Doch er waren in zijn buurt jonge menschen van talent, die althans voor deze zelfde richting voelden : Mejuffrouw Toussaint in de eerste plaats, en door haar komt hij in aanraking met den kring waarvan de letterkundige pastor van Heilo, Hasebroek, het middelpunt was. Hij is zeker niet het meest verfijnde lid van lien kring; hij spant de keel, waar hij de menschelijke hartstochten beschrijft - dat zijn dan meest hartstochten van fiere ridders en edele jonk- vrouwen - danig ,uit de kracht" . . . Maar zijn landschaps- beschrijvingen, die het beste deel van zijn werk zullen blijven, getuigen dat hij wat niet in de onbekende, gemelodramatizeerde verten lag, niaar vlak voor zijn schildersoogen, wel degelijk in fijne nuancen wist waar to nemen. Hij heeft ook voorloopig die schildersneiging nog aangekweekt, door Bosboom aangemoedigd; heeft zelfs, na een gunstige beoordeeling van zijn schetsen door het bestuur van de Amsterdamsche Academie van Beeldende 636 HOFDI JK Kunsten, een jaar verlof gekregen om to gaan schilderen ... Had hij zich maar, schilderende en dichtende, aan het zelfgeziene gehouden ! Maar de vervoerende vlagen der romantiek hadden hem ,bevlogen". Maatschappelijk gaat hij vooruit; door Van Lenneps aanbeveling wordt hij in 1851 praeceptor in de Neder- landsche taal en letterkunde aan het gymnasium to Amsterdam; - Van Lennep zal trouwens niet altijd onverdeeld ingenomen zijn met het onderwijs van zijn beschermeling, wiens romantische neigingen hem ertoe brachten, den gymnasiasten ook wat Middel- nederlandsche letteren bij to brengen; - de romantiek is de be- langrijkste drijfkracht geweest voor de toen, drie kwart eeuw na Huydecopers Melis-Stoke-uitgave, plotseling opgestuwde studie der mediaevalia. Van Lennep vond dat Middelnederlandsch maar ,,patois"; een praeceptor moest den jongelui ,behoorlijk Hol- landsch " leeren... Hij heeft Hofdijks neigingen echter niet verbogen. Voor die naar Amsterdam kwam, had hij nog een bundel „Kennemerland. Balladen" uitgegeven, waarin, als in zijn vorige gedichten, rake trekjes in de afbeelding van de natuur afgewisseld worden door een hoogdravendheid, die op ons volkomen den indruk van bom- bast maakt. Dan komt in 1852 zijn epos Aeddon, dat in den prae- historischen tijd speelt, en waarbij hem behalve Von Cronegk's ,,Codrus", dat hij noemt, ook Scott's „Lady of the Lake", dat hij niet noemt, moeten hebben beinvloed. Het verhaal speelt onder de Kelten - die, meende hij, hadden de hunnebedden gebouwd - in Zuidoost-Drente. Het gedicht was met tien etsen van Bombled geillustreerd, die wel zeer bij den text passen. Hij heeft nog veel gedicht in die jaren; aan de nagedachtenis van zijn vrouw, Helena Ukena, met wie hij slechts ruim een jaar gehuwd was geweest, zijn dichterlijk verhaal ,Helene" (in 1854 versche- nen, met platen van Rochussen) gewij d, dat weer in Kennemerland speelt; en nog veel meer; het dramatische gedicht ,Heiligerlee" behoort wel tot de meest bekende, en de beste; ook populaire prozawerken van cultuurhistorischen aard heeft hij geschreven, o.a. ,Ons Voorgeslacht in zijn dagelijksch leven geschilderd"; in de - daaraan voorafgegane -- ,Historische Landschappen" wisselen proza en verzen elkaar af. Veel gelegenheidsgeschriften ook; terwijl hij op zijn ouden dag nog in Tndie spelende gedichten gaat maken. Op zijn 70sten verjaardag, in 1886, werd hij ,ge- ADRIAAN VAN DER HOOP 637 vierd". Die viering wilde men hem na de festijnen, voor Mevrouw Bosboom-Toussaint en voor Hasebroek in '82, voor Beets in '84 op hun zeventigsten verjaardag aangericht, niet onthouden; hij kreeg ook den bijbehoorenden Nederlandsche-Leeuw, ook de Leopolds-orde, maar men vierde toen al meer een monument dan een levende kracht ; eigenlijk amuseerde men zich bij die gelegen- heid vooral met een zonderling. De romantiek was ruimschoots voorbij ; hem waardeeren deden nog alleen zijn eigen tijdgenooten en, min of meer, zijn leerlingen ; ook, en zeker niet 't minst, de velen met wie hij voor eenig vaderlandsch doel had samengewerkt, want Hofdijk was een vereenigingsman, een genootschapper, en heeft ook als zoodanig wel goede dingen gedaan; hij was bijvoorbeeld een der oprichters geweest van het Oudheidkundig Genootschap (in 1858), was lid van het hoofdbestuur van het Nederlandsch Tooneelverbond, ook lid van de redactie van het sinds 1872 verschenen orgaan van dit verbond; toen de Tooneelschool werd opgericht, werd hij daar (van 1874 tot 1886) een van de leeraren 1). Bij de andere pure romantici staan we niet stil; den wilden Adriaan van der Hoop (1802-1841), een vurig Bilderdijkiaan en vereerder van Byron, noemden we reeds terloops.. . In scharlaken dos gewikkeld, zwaard en heirbijl in de vuist, Trok de held 2) naar Rafnoos woning, wijl hem 't bloed onstuimig bruist ... Dat is uit zijn IJslandsche romance ,Helga"; - Gunlach gaat zijn medeminnaar bevechten; en Rafno zonk voor Gunlachs slagen op d'in sneeuw gehulden grond; Maar ook Gunlachs kracht zwond henen uit de diepe boezemwond. Wanklend trok hij voort naar Helga, die hij door zijn zwaard verwierf, ,,Dierbre! 'k sloeg mijn vijand neder", sprak de woeste Scalde en - stierf. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1) in costuumkunde, Nederlandsche letterkunde, algemeene geschiedenis en tech- niek van het drama. z) Gunlach. 638 ADRTAAN VAN DER HOOP En bet slot Weenend stiet de schoone Helga, in ontembre boezem- smart, Op den mantel van scharlaken Gunlachs lemmet zich in 't hart. In haar vonklend oog verdoofden liefdevuur en levensgloed, En haar wangen werden bleeker dan de sneeuw aan Heclaas voet. Dit is de romantiek in haar hevigst-fatale houdingen en accen- ten; de romantiek die zich zoo gaarne in uiterlijke woestheden, zoowel in landschap als heldengebaar vermeit, alsmede in - ook fatale - teederheden, zooals in dit gedicht; maar die daaren- tegen alle waarachtige fijnheid van gevoel pleegt to missen. Er zit gewoonlijk vrij wat persoonlijk zelfgevoel en persoonlijke ijdelheid in deze luidruchtigheid, maar ook veel echts; bet echte van den onvolwassene. Van der Hoop moge zich nu en dan meer dichter toonen dan Van Lennep - ce n'est pas jurer gros -, hij mope ook technisch bij hot hanteeren van de overwegend- conventioneele beeldspraak der romantiek over een wat meer geoefend gehoor toonen to beschikken, per slot van rekening is er toch weinig in zijn work, zoo lets, dat eenige schoonheids- sensatie geeft. We vermeldden hem als een der karakteristieke romantici, d.w.z. om zijn historisch-representatieve beteekenis. Hij schreef--als Hofdijk -- ook eenige brallende drama's, maar bet gevoel voor fel conflict dat in de romantici leeft, en waar- door enkelen van hen, als Hugo, de Vigny (Chatterton) 1) en Dumas, per slot van rekening kleurig „tooneel" wisten to maken -- (al is 't veelal een tooneel waarop meer vermomming dan mysterie, meer verrassend lawaai dan psychologie heerscht) -, dat gevoel voor fel conflict is bij onze vaderlandsche romantici door bull gebrek aan wezenlijk beeldingsvermogen niet voldoende dramatisch. Ze gaan op in de lyrische tirade, en die moge bij een dichter als Hugo een veelszins voldoende vergoeding geven, bij Hofdijk en van der Hoop is dat niet bet geval. * * 1) We zwijgen in dit verband van den teeder-egocentrischen romanticus Alfred de Musset! BAKHUIZEN VAN DEN BRINK 639 We noemden reeds meermalen, als Potgieters voornaamsten mederedacteur van „De Gids", Reinier Bakhuizen van den Brink. Dat Potgieter veel met „Bakkes" op had, die in vele op- zichten zijn tegenbeeld was - Bakkes was ruw, maakte schulden; Potgieter, de Amsterdamsche makelaar, was een volkomen braaf en net mensch - was toe to schrijven aan den gegronden cerbied lien hij voor de groote en diepe kennis van Bakhuizen gevoelde; een universeele kennis van filosofie, geschiedenis en letteren; zijn kennis van de filosofie bleek bijvoorbeeld nit een prachtige studie over Hemsterhuis. Ongetwijfeld was hij een sterker en grooter geest dan Potgieter, maar beider liefde voor de kracht van de XVIIde eeuw brengt hen samen en doet Bakhuizen meewerken aan ,,De Muzen" en doet hem het mederedacteurschap van „De Gids" aanvaarden. Doch in 1843 was dat, zooals we reeds zagen, uit; Bakhuizen van den Brink was genoodzaakt de vlucht voor zijn schuldeischers to nemen; tot 1849 verblijft hij in het buitenland, waar hij na zijn verloving met Truitje Toussaint een andere liefde vindt (Julie Simon). In de jaren dat hij mede-redacteur van De Gids was, had hij o.a. een vermaard geworden studie over Vondels hekeldichten geschreven, ,Vondel met Roskam en Rommelpot", een mooie studie over Hoofts Warenar - het XVIIde-eeuwsche realisme trok hem bijzonder aan -, een aantal voortreffelijke critieken, o.an een aanprijzing van het proza van Geel. Naar 't buitenland uit- geweken, maakt hij van dezen need een deugd door zich to ver- diepen in archieven, waaruit hij veel nieuws en merkwaardigs opdiept, van belang voor onze vaderlandsche geschiedenis. Hij verzamelt zoo stof voor zijn „Cartons voor den Nederlandschen Vrijheidsoorlog". In 1850 wordt hij archivaris in Den Haag en weldra ook lid van de redactie van het liberale weekblad „De Nederlandsche Spectator", waarover weldra iets meer. Maar zijn belangrijkste werk valt niet in doze periode. Na zijn dood, op 55-jarigen leeftijd (1865), begon Potgieter een mooie levensbe- schrijving van hem, die echter maar tot de oprichting van „De Muzen" gekomen is. 640 LITTERATUUR L i t t e r a t u u r AERNOUT DROST, De Pestilentie to Katwijk, uitg. door A. Verwev en C. G. N. de Vooys (Amsterdam, 1906). HERMINGARD VAN DE EIKENTERPEN (door A. Drost), uitg. door P. N. van Eyck in de Bibl. der Nederl. Letteren. (Amsterdam, 1939). A. VERWEY, Aernout Drost (XXste Eeuw 1903, II, b1z. 3). J. KooPMANS, Aernout Drost (De Beweging III, I, blz. 183). A. VERWEY, Drost's Hermingurd (De Beweging III, IV, blz. 39, 158 en 280 en IV, I, b1z. 44). J. PRINSEN J.Lz., De Augustusdagen (De Beweging VIII, II, blz. 261). J. M. DE WAAL, Aernout Drost (Utrecht, 1918). Id., Briefwisseling van Aernout Drost met Potgieter en Heye (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XXXVII, b1z. 81). W. H. STAVERMAN, De Muzen (De nieuwe Taalgids XXVIII, biz. 241). A. VERWEY, Toen De Gids werd opgericht (Amsterdam, 1897). MENNO TER BRAAK, Aernout Drost (Groot Nederland 1939, II, blz. 78). P. N. VAN EYCK, Drost-studies (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. LX, b1z. 161). I. H. GROENEWEGEN, E. J. Potgieter (Haarlem, 1894). A. VERWEY, Het leven van Potgieter (Haarlem, 1903). Id., Droorn en tucht (Amsterdam, 1908). Id., Gedroomd Paardrijden (Haarlem, 1912). Id., Potgieteriana (De Beweging 1908, II, blz. 392). Id., Potgieter en Hilda IVijk (De Beweging 1910, II, blz. 325 en III, blz. 211). C. BUSKEN HURT, E. J. Potgieter (Litt. Fant. III, b1z. 25, XIII, blz. 1, XV, blz. 1, XVI, b1z. 152 en XXII, b1z. 21). Id., E. J. Potgieter. Persoonlijke herinneringen (Amsterdam, 1877). J. ZIMMERMAN, E. J. Potgieter (De Gids 1875, I, blz. 457, 1886, IV, b1z. 309). H. J. POLAK, Tweeerlei letterkundige kritiek. Potgieter en Huet (De Gids 1891, II, blz. I en 273). N. BEETS, E. J. Potgieter, persoonlijke herinn.eringen (Haarlem, 1892). P. F. TH. VAN HOOGSTRATEN, Potgieters Florence (Studien en Kritieken, 2e deel) (Nijmegen, 1891). M. A. P. C. POELHEKKE, Potgicter gehuldigd (De Katholiek CXXIV, blz. 82). G. BUSKEN HURT, De Brieven van Potgieter aan Huet (Haarlem, 1901). C. G. N. DE VooYS, Potgieter en het liberalisnie (De Beweging 1905, III, b1z. 275, IV, blz. 19; 1906 1, b1z. 293, II b1z. 328). Id., Potgieter en Huet als critici (De Beweging 1907, III, blz. 80). W. H. DE BEAUFORT, Potgieter en Busken Huet (Onze Eeuw 1902, I, b1z. 62). P. D. CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE, Potgieter's Brieven (Onze Eeuw 1903, I, hlz. 277). K. H. DE RAAF, Uit Potgieters jongelingsjaren (De Nieuwe Gids 1910, I, blz. 569). A. LANSnERG, De religieuze gedachte in Potgieters poezie (Stemmen des Tijds XII, I, b1z. 374). J. E. VAN DER LAAN, Potgieter, Sainte Beuve, Taine (Nieuwe Taalgids XXVI, b1z. 225. D. BAX, IVithuys en zijn verhouding tot Potgieter (Nieuwe Taalgids XXVIII, blz. 337). G. M. J. DUYFHUIZEN, E. J. Potgieter's Florence, ingeleid en toegelicht (Sant- poort, 1942). JAK. SHIT, Bijdrage tot de kennas van Potgieter's .still (Groningen, 1937). R. PENNINK, Aanteckening bij een brief van Potgieter (aan Cd. Busken Huet, 1862 betreffende A. Pannevis) (Nieuwe Taalgids XXII, b1z. 256). Id., Potgieter en de Amerikaanse lettcrkunde (Nieuwe Taalgids XXIII, blz. 273). W. DE VREESE, Drie brieven van Potgieter aan J. F. Willems (De Gids 1931, I, blz. 199). M. SABBE, Potgieter, Bakhuizen van den Brink en de wedergeboorte der Vlaamsche LITTERATUUR 641 letterkunde na 1830 (Versl. en Meded. der Kon. Vlaamsche Academie 1931, b1z. 693) X., E. J. Potgieter en zijn vertaling van Bulwer'., Rienzi (Navorscher, 84e jrg., blz. 138). ANTON VAN DUINKERKEN, Het Coelibaat als lyrisch rnotief: E. J. Potgieter, „De jonge priester" (De Gids 1936, I, blz. 373). J. A. RUSSELL, Dutch poetry and the romantic revival. 1'. Potgieter and Words- worth (De Nieuwe Gids 1937, I, h1z. 501). S. A. KRIJN, E. J. Potgieter en zijn bewerkingen naar het Zweeds (Ts. v, Ned. Taal- en Letterk. LVIII, biz. 69). D. G. VAN DER VAT, E. J. Potgieter en zijn vertaling van Ch. Lamb's essays (,,Proeven van cen humorist") (Ts. Taal en Letteren XXVII, blz. 219). G. SCHLIMME, E. J. Potgieter, een strijder tegen Holland's Jan Saliegeest (Haagsch Maandblad 1940, II, blz. 257). B. H. PETERI, E. J. Potgieter als reizanger (De Nieuwe Taalgids 1940, blz. 289). A. STAKENBURG, Potgieter's familie (Ts, v. Ned. T.- en Letterk. LXI, b1z. 25). H. E. VERSCHOOR VAN SLEEUWIJK, E. J. Potgieter (Haagsch Maandblad 1941, II, blz. 288). H. J. SCHIMMEL, De dichter-schilder Hofdijk (De Gids 1851, I, blz. 476). P. F. TH. VAN HOOGSTRATEN, W. Hofdijk (Studien en Kritieken I, blz. 57). W. KLOOS, W. Hofdijk (Nieuwere Literatuurgesch. I, blz. 196). A. HENDRIKS, iVillern Hofdijk, de minstreel van Kennernerland (Amsterdam, 1928). C. G. N. DE VooYS, Apollo, .4rgus en Nederland.sche 3lercurius (De Beweging 1913, IV, blz. 271). Id., De sociale roman en de sociale novelle in hct midden van de negentiende eeuw (Groningen 1912). Id., lets over .4driaan van tier Hoop als criticus (De Beweging 1917, I, biz. 248). F. H. GREB, Ter nagedachtenis van A. v. d. Hoop Jr. (voor diens bundel ,Lente en Herfst") Rotterdam 1842. J. KOOPMANS, Adriaan van der Hoop Jr. (De Beweging 1906, IV, blz. 56 en 146). R. NIEUIVENHUYS, Adriaan van der Hoop Jun., een vergeten rornanticus (Nieuwe Taalgids XXVI, blz. 273). RICHARD MOOREN, Heinrich Heine's Wirkung in Holland (Krefeld, 1930). ELISABETH JONGEJAN, De humor-,,cultus" der romantiek in Nederland (Zutphen 1933). Tj. POEMA, Byron en het Byronasme in de Nederlandsche letterkunde (Amster- dam, 1928). U. SCHULTS JR., Het Byronianisme in Nederland (Utrecht. 1929). GERARD BROM, Romantiek en Katholicisme in Nederland (Groningen, 1926). J. H. RooL, Les premieres Meditations en Hollande de 182o d 188o (de Lamar- tine) (Paris, 1920). M. C. VAN DE PANNE, Recherches say les rapports entre le Rornantismc francais et le thidtre hollandais (Amsterdam, 1927). E. J. POTGIETER, Leven van R. C. Bakhuizen van den Brink (Haarlem, 1890). C. BUSKEN HUET, R. C. Bakhuizen van den Brink (Litt. Fant. III, blz. 154). R. FRUIN, Bakhuizen van den Brink (De Gids 1886, IV, b1z. 421). C. en M. SCHARTEN-ANTINK, Julie Simon. De levensroman van R. C. Bakhuizen van den Brink (Amsterdam, 1914). S. MULLER Fz., Briefwisseling van Bakhuizen van den Brink (Haarlem, 1906). H. T. COLENHRANDER, R. C. Bakhuizen van den Brink (De Gids1910, 1, biz. 409). J. VAN VLOTEN, tilijne herinneringen aan Bakhuizen van den Brink. (Levens- bode 1866, blz. 1). B. VAN DEN BERG, R. C. Bakhuizen van den Brink en de bronnen van zijn novelle „Culemborg" (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. LV, blz. 161). W ALCH 41 HUMORISTEN Er leefde nog wel iets anders in de vaderlandsche dreven in de eerste drie-kwart van de XIXde eeuw. De humor. De Nederlandsche humor is een voortreffelijke species van 't Westeuropeesche genus. Ja, er is navolging, vooral van den En- gelschen, in onzen tij dens - ook wel in - de romantiek levenden humor, maar hier to lande vond die uitheemsche stek een voor- treffelijken groeibodem. Het vreemde karakter is dra nauw her- kenbaar; de vernederlandsching, die Potgieter krachtdadig in onzen emotioneelen Sturm-und-Drang poogde to bewerken, ging bij den humor vanzelf; wij hebben altijd den humor aangekweekt, een humor, die er wezen mocht; waaruit op zeer gelukkige wijze onze zin voor realisme blijkt, terwijl de raak-waargenomen reali- teiten met zekere, rustige en berustende critiek worden weerge- geven. Zooals Jan Steen, onze grootste schilder na Rembrandt, het in 't picturale deed. De Nederlandsche humor is nuchterder dan de Engelsche, fijner dan de Duitsche, minder verstandelijk dan de Fransche; - wat niet zeggen wil, dat ze die buitenlandsche soorten overtreft. Wel, dat ze een eigen wezen heeft ; en dat is tot groote voortreffelijkheid gebracht. Een eigenaardige overgang van romantiek naar humor vinden we in het leven van Nicolaas Beets (1814-1903), maar vele humo- risten zijn hem vooraf gegaan; we volstaan hier met het noemen van Jacob Vosmaer (1783-1824), medicus, later hoogleeraar in de plantkunde, scheikunde en ,artsenijmengkunde" aan het Athe- naeum to Harderwijk, nog later hoogleeraar to Utrecht, waar hij ook aan de toen (1821) juist opgerichte Veeartsenijschool vele vakken doceerde. Deze dokter-apotheker-veearts, die veel over zijn studievakken schreef, was ook nog dichter, althans rijmer, en bovendien schreef hij humoristisch proza; humoristisch doet het ons ook wel eenigszins aan, dat hij na een uitvoerig geschrift over ,,De kunst om lang to leven (en wel to sterven)" op vrij jongen leeftij d overleed ; maar dat was een humor-met-der-daad, then hij wel zeer zijns ondanks debiteerde. Hij schreef dan een aantal JACOB VOSMAER 643 kleine prozabijdragen in de ,Vaderlandsche Letteroefeningen"; twee jaar na zijn dood werden die in boekvorm uitgegeven, en in 1839 nog eens. Onder die prozawerkjes munt vooral nit „Het Le- ven en de Wandelingen van Meester Maarten Vroeg", dat nog eens in 1873 en in 1892 1) herdrukt werd. Dat is dan ook aardig, ja, fijn werk. Jacob Vosmaer, hoe begaafd ook, was een verschij- ning, die altijd zoo'n beetje in de schaduw bleef; hij was doof, had een slecht gezicht, was schuchter. Schuchtere menschen heb- ben niet zelden een beschouwenden aanleg, en wanneer ze de wereld „door" hebben, kan die schuchterheid zich verheffen tot een rustigen, onafhankelijken, meestal nogal sceptischen humor. Jacob Vosmaer was een humorist van dit slag. De brillante Beets heeft hem weldra overschitterd ; Hasebroek, Gewin - hoewel die beiden zeker minder fijn waren dan Vosmaer - hebben met vriend Hildebrand mee in de voile zon gestaan, waarin de Camera bleef opgesteld, maar wie zich in de letteren van then tijd ver- diept, zal bevinden, dat waarlijk met in 1836 plotseling de humor uit den Nederlandschen bodem opspoot, maar dat er - om niet nog verder terug to gaan - van Betje Wolff of telkenswelblin- kende sprankjes zichtbaar zijn. Die Meester Maarten Vroeg is dorpsbarbier; dat wil dan na- tuurlijk zeggen: tevens chirurgijn en opperste medicus van 't dorp, en dezen dorpsbarbier legt de schrijver - professor in de medicijnen - allerlei simpel-rake critiek in den mond, onder an- deren op de dokters en op de professoren. Terwijl toch ook het bar- biers-type rustig komisch is gehouden ; een personnage, dat ook zijn menschelijke zwakheden in zeer behoorlijke mate bezit; zoo, door dit intermediair uitgesproken, krijgt Vosmaer's oordeel niet het karakter van hatelijkheden speciaal tegen een stand, maar worden de parmantige medici alleen maar wat neergezet, en hun fouten als algemeen menschelijke zwakheden to verstaan gegeven, terwijl ze toch met een tikje oolijken spot worden aangemaand, hun aandeel in die zwakheden niet to vergeten. De deftige ,stadsche doctor", die natuurlijk geweldig op den „Dorp chirurgijn" neerziet, wordt al in het eerste der achttien hoofdstukjes ten tooneele gevoerd. Dominee op het dorp is ziek, en ,tante Hans", die hem komt opzoeken, vindt, in overleg met de huisgenooten, dat er een dokter uit de stad moet komen. Do- ') In het Klassiek Letterkundig Pantheon. 644 MEESTER MAARTEN VROEG minee zelf is met meester Maarten tevreden en zou diens braak- middelen graag geslikt hebben, maar dominee heeft thuis niet veel to vertellen. Wel op den preekstoel natuurlijk, „maar in zijn huis, waar ieder, van zijne eerwaarde vrouw schoonmoeder tot Piet de Poes incluis, hem tegensprak, was hij reeds sinds jaren gewoon, zijne hersens en zijne stem to laten rusten, en, in eenen zachten dommel, alles met hoofdknikken to beantwoorden. Op die wijze werd er besloten, dat Teunis, de knecht van den kerk- meester, met den wagen naar de stad zoude rijden, en er een' doctor halen, hetzelfde welken : want Tante begreep, dat een stadsch Doctor altijd meer wist dan een dorp-chirurgijn, die nooit anders dan boeren den pols voelde. „Ik weet wel", - vervolgt Meester Maarten Vroeg - ,dat menigeen mijner confraters zulk een oordeel hard valt ; maar ik moet ronduit bekennen, dat het mij altijd zeer natuurlijk en billijk is voorgekomen. Het algemeen volksgeloof, de overeenstemming der menschen, wordt, in de ge- wichtigste zaken, als het grootzegel der waarheid aangemerkt ; en de menigte is, zoolang er doctors bestonden, gewoon, de kunde der Artsen of to meten naar de grootte der huizen, waarin zij ge- roepen worden, en het aanzien der tongen, die zij dagelijks bezien." Geestig wordt dan het bezoek van then stadsdokter beschreven, waarbij meester Maarten „met niet minder onderdanigheid dan een' recruut omtrent zijnen kapitein bezielt", aanwezig is. Hij wordt er schrikkelijk uit de hoogte behandeld; de dokter brengt een spreuk van Hippokrates to berde, tengevolge van welke meester Maartens braakmiddel werd afgekeurd. Als deze dan, thuisgekomen, eerbiedig, met behulp van het woordenboek van Petiscus, de spreuk die hem vernietigd heeft, gaat vertalen, blijkt die to beteekenen ,dat men geene stof moet ontlasten, wan- neer zij niet zeer beweegbaar is." Dat komt met overeen met zijn eigen ondervindigen; als de boeren to veel stokvisch hadden ge- geten, was een braakmiddel altijd je ware; maar „ik weet niet of de Grieksche boeren ook stokvisch aten", mijmert meester Maar- ten; „ja, als ik naga, hoe de zoon van den overledene",-dat is de dominee, want ondanks den dokter uit de stad en dokter Hippo- krates haalt die 't er niet boven op - „de student, over die Grieken spreekt, zoude ik haast denken, dat zij in 't geheel niet aten, en dat er ook geene boeren onder hen geweest zijn" MEESTER INIAARTEN VROEG 645 In deze rustige en berustende woorden van meester Maarten ligt wel het contemplatief, maar tevens fijn-critisch bekijken van de menschheid door Vosmaer. En wat het slot van het boven- staand citaat betreft, - dat is zeker een aardige spot met de rhe- torische wijze waarop men in het begin van de XIXde eeuw de Oudheid voorstelde. Er zijn meer uitlatingen in zijn werk, die als critiek op zijn tijd van belang zijn, bijvoorbeeld over de ,vriiheid, gelijkheid en broederschap", die hij mee ondergaan heeft ; veel ook is er, waar- uit we hem als een kind der Verlichting leeren kennen; in zijn apologie van de geneeskunst zegt hij bijvoorbeeld: het zou denk- baar zijn, dat deze kunst haar bestaan aan een verjaard misbruik to danken had, ,gelijk de staande legers, of het priesterlijk ge- zag . Zoo wordt ons op prikkelend-onderhoudende wijze door de lec- tuur van Maarten Vroeg bijgebracht, wat er al zoo leefde in een door aanleg en ontwikkeling fijnen geest in dat tijdvak, dat in zijn geheel zoozeer het aspect van „lassitude sociale" vertoont. Het tijdvak van de „verhandeling", een genre van, meestal populair, gepraat, waar Geel nogal den draak mee steekt ; en meerderen ; - er zijn bijvoorbeeld nog een paar vermakelijke anonymi, die, in een in 1823 uitgegeven ,Proeve van hekelschriften, of Verzame- ling van satirique en luimige opstellen, den opgeruimden toege- wijd", een opstel publiceeren, getiteld: ,Verhandeling over de verhandeling en de verhandelgezelschappen". Onze Jacob Vos- maer laat zich ten opzichte van de verhandeling ook niet onbe- tuigd, waar hij zijn barbier eerst laat zwoegen over een zelf op to stellen voordracht, en hem dan die van een student laat voorlezen ; waarna hij in zijn omgeving al de noodlottige gevolgen van het waarheid-spreken ondervindt .... Dit alles, en nog veel meer, onder anderen de beschrijving van het gezin van Vroeg, waaruit blijkt, dat ook deze Socrates niet zonder Xantippe is, maken het boekje tot aardige lectuur. Niet zoo knap is het leven hier weergegeven, niet zoo sterk gestileerd en geobjectiveerd, als in de beeldjes van de Camera Obscura, maar in zijn meerdere directheid, waarbij ironie en bespiegeling elkaar afwisselen, toch wel heel genoeglijk. 646 NICOLAAS BEETS Nicolaas Beets begon, als gezegd, in den romantischen trant. Als student - in de theologie - dweepte hij met de Engelsche en de Fransche romantiek; vooral bewonderde hij Byron, maar ook Scott en Sterne, den humorist. Hij heeft van Byron eenige werken vertaald, - op een wijze die wel duidelijk toont, dat hij het heroische niet meevoelde; hij projecteert bet zelfs soms beden- kelijk in 't platte vlak. Hij heeft zijn bewondering ook door na- volging getoond: in het Spaansche berijmde verhaal „Jose" (1834) ; heeft wellicht het gevoel gehad, dat hij 't het best in Spanje zoo Spaansch kon laten toegaan, als zijn zin, of althans zijn bewondering, voor 't romantische eischte; maar het is toch maar een erg zwak, erger : hol poeem geworden ; hij was de man niet om een Lara-figuur to doen leven. In „Kuser" (1835) en,,Guy de Vlaming" (1836) heeft hij, wellicht door het voorbeeld van Scott en den wenk van D. J. van Lennep geleid, de romantiek naar den vaderlandsche bodem overgebracht, maar ook hier is de Byroni- aansche hartstocht tot een tamelijk rare holle gezwollenheid ge- worden ; en, als werd de spanning boven-de-eigen-maat hemzelf to sterk, in een echter en eenvoudiger verhaal in verzen, „De Maske- rade" schijnt hij tusschen al die hevigheden in even adem to heb- ben geschept. Al dit werk, dat hij later als producten van zijn ,,zwarten tijd" zou kenschetsen, behoort niet tot zijn beste, maar tot het begrip van de figuur die hij worden zou, is het niettemin een kostelijke bijdrage; wat in zijn persoon en later werk tijdge- nooten en nakomelingschap zal hinderen, zijn weldra onder schit- terend talent bijna bedolven fouten - ijdelheid 1), zelfingenomen- heid, gebrek aan waarachtig medegevoel - toonen zich hier op 't duidelijkst. Waar die fouten hem niet belet hebben een apres-tout bewonderenswaardig, klassiek boek to schrijven, behoeven we daarbij, althans in dit overzicht, met langer stil to staan. Dat klassieke boek is de „Camera Obscura", die na honderd ja- ren volkomen frisch en levend is gebleven, ook nog zooveel ge- lezen wordt als met weinige boeken van later datum het geval is; 1) Karakteristiek zijn daarvoor de mededeelingen omtrent het aan de familie van zijn verloofde, freule Foreest, verwante geslacht Kuser, die hij achter zijn „Guy de Vlaming" opnam; terwijl hij in de voor zijn vrienden bestemde exemplaren dertien verzen liet drukken, waarin hij het - naar hij aangaf - adellijk geslacht der Beetsen herdacht; cen manoeuvre die uiteraard aan Bilderdijk herinnerde. DE CAMERA OBSCURA 647 het is misschien het eenige werk in onze Nederlandsche letteren, waaruit citeerend men in beschaafd gezelschap onmiddellijk een verrasten glimlach van zeer aangename herkenning op de ge- zichten to voorschijn roept. De „Camera" is inderdaad het popu- laire boek van Nederland. Beets dan heeft den zwaarmoedigen romantischen mantel van zijn schouders laten vallen - welk een opluchting! - en is vol lust het dagelijksch leven gaan ,copiee- ren", - zooals Potgieter het onjuist en kleineerend noemde. De schetsen, die hij, onder het pseudoniem Hildebrand schreef, en die in 1839 vereenigd zijn in dit boek - (het is later uitgebreid; bij den derden druk, in 1851, had het zijn volledigen omvang) - be- hooren tot het fijnst-geestige proza, dat ooit in onze taal geschre- ven is. Potgieter - opgestookt door Geel, terwijl ook Bakhuizen niet veel voor 't genre voelde - mag er to weinig ideaalstelling in hebben gevonden, to weinig hart ook, en to veel sentimentaliteit, latere critici mogen hebben gewezen op de hierboven gesignaleer- de zelfgenoegzaamheid van den auteur, die in dit book vooral uit- komt doordat doze zichzelf nogal eens de mooie rol laat spelen, - doze aanmerkingen en andere, b.v. op de to onpas ingelaschte moralisaties, soms nog van bedenkelijke soort 1), beletten ons niet, de heerlijke karakteriseering to waardeeren van echt-Hollandsche - uiteraard meerendeels zeer, en erg, burgerlijke - typen en van echt Hollandsch leven, met excellenten humor geteekend. Een prachtstuk is „De familie Stastok" ; een weemoedige humor leeft in „Een oude kennis" ; „De schippersknecht" is een met hard en fijn realisme gegraveerd beeld uit de - met de XVIIIde eeuw niet geeindigde - regentenheerschappij ... Enzoovoort. Als een curieus stukje romantiek staat daar nog tusschen-in ,Teun de Jager". Een eigentijdsch criticus, die meer gevoel voor geestig- heid had dan Potgieter, Huet, heeft een vergelijking gemaakt tusschen het hoofdwerk van zijn ouderen en dat van zijn jongeren tijdgenoot, tusschen de „Camera" en de ,Max Havelaar", en heeft Hildebrand en Multatuli vergeleken als critici van hun yolk in de XIXde eeuw; het yolk der Stastokken en der Droog- stoppels. Als wij die vergelijking ook eens maken, - hoeveel scherper was Multatuli, hoeveel directer is het gebaar waar- 1) Ik denk aan die naar aanlciding van Henriette Kegge's beschouwingen in 't schemeruur. „De familie Kegge" is geschreven teen bet succes Hildebrand al een beetje over het paard had getild, zoodat hij zich meer durfde laten gaan. 648 BEETS ALS DICHTER mee hij, fel-minachtend, de Droogstoppels en Slijmeringen met een ruk bij 't nekvel zijn publiek voorhoudt: ,Daar heb je die on- gelukken" .... Dat is wel iets anders dan de uiterst rustige, in- derdaad Statoksch-rustige spot van iemand, die zichzelf in het ge- zelschap der Stastokken niet al to onbehaaglijk mag hebben ge- voeld; plezierig zelfs, in mee-monkelend zelfbehagen; de geeerde dominee op visite. Hij haat ze zeker met, zooals Multatuli wel zijn Droogstoppels haat ; Multatuli, die ook niet die rustige waardee- ring heeft voor burgerlijke deugden naast de burgerlijke benepen- heid, zooals Hildebrand wel; - denk aan het bijbellezen van Oom Stastok. Multatuli, als hij poezie stelt tegenover de prozaische burgerlijkheid, brengt Heine's ,Auf Fliigeln des Gesanges" to berde en weet van SaIdjah en Adinda to vertellen. Hildebrands proza en poezie liggen dichter bij elkaar; hij reciteert Hugo's ,Als het kindje binnenkomt". De Camera is het groote werk van Beets gebleven; hij heeft er ,plezier van beleefd" ; het boek is in 't Fransch, Duitsch, En- gelsch, Italiaansch en Deensch vertaald; in 't Fransch op een bijna komisch abominabele manier. Maar, heeft hij gezegd, „mijn luim ligt in mijn Camera, mijn hart in mijn gedichten." Laten we even bij zijn hart verwijlen. Op 't eerste gezicht ziet dat er vrij gemoedelijk nit, beminnelijk soms, maar niet verheven. Fireside- poetry; in de beste oogenblikken heel aardige, deunige volkslied- jes; - een genre, dat trouwens allerminst de geringschatting ver- dient, die een later poetengeslacht, dat het ideaal der poezie hoo- ger stelde, voor Beets' liedjes zoo overvloedig en ostentatief heeft betoond. Men zou die minachting wellicht ook niet in die mate to kennen gegeven hebben, als er ook niet poezie van hooger allure bij was geweest, die intusschen van minder allooi was Had ik uw adem, Nachtegalen ! Uw zilvertoon, Langs alle heuvlen, alle dalen, Zou ik uw smeltend lied herhalen, Zoo vol, zoo schoon ! Dat is, althans de laatst-geciteerde regel, rhetoriek. Toch - een dichter, men kan het niet genoeg herhalen, wordt alleen naar zijn beste werk rechtvaardig beoordeeld; en Beets heeft enkele gedichten geschreven, die dan Loch waarlijk gedichten zijn in den vollen zin van het woord. Hier is er een BEETS ALS DICHTER 649 De Moeybeitoppen ruischten „De Moerbeitoppen ruischten" ; God ging voorbij ; Niet, niet voorbij, hij toefde; Hij wist wat ik behoefde, En sprak tot mij ; Sprak tot mij in den stillen, Den stillen nacht; Gedachten, die mij kwelden, Vervolgden en ontstelden, Verdreef hij zacht. Hij liet zijn vrede dalen Op ziel en zin; 'k Voelde in zijn vaderarmen Mij koestren en beschermen, En sluimerde in. Den morgen, die mij wekte Begroette ik blij. Ik had zoo zacht geslapen, En Gij, mijn Schild en Wapen, Waart nog nabij. Dit is ook ,predikanten"-po6zie, maar de predikant heeft hier zijn witte das niet aan; hij blijkt echt to kunnen zijn, hij is dus au fond echt. En als we dat met vreugde hebben geconstateerd, - dan kunnen we toch ook wel met verheuging die volksdeuntjes vernemen, die eveneens eenvoudig zijn en van waarachtig mee- leven met de kleine luyden getuigen: „Jantje kwam van Am- sterdam", ,Breistertje", „De conducteur zat op den bok'.' - e.t.q. ; in 't genre van then anderen volksdichter, Heye, die muzi- kaler was, maar voor 't schalksche met Hildebrands gevoel had. Beets is een Zondagskind geweest. Hij heeft een mooie carriere gemaakt, is in 1854 reeds predikant to Utrecht geworden; in '74 hoogleeraar aldaar ; - een benoeming, die in de wetenschappelijke wereld weinig instemming vond, maar waardoor men zeker de theologische jeugd een fijnzinnig leider heeft gegeven. Hij had zijn fouten, - we hebben er in zeker voldoende mate op gewezen, - maar het zou een onrechtvaardige dwaasheid zijn niet to erken- nen, dat zijn voortreffelijke kwaliteiten de plaats die hij in het hart 650 ZOO VELE GENIEEN van zijn yolk innam, rechtvaardigden ; - al was hij dan wat over 't paard getild. Zijn zeventigste verjaardag was, nu eens terecht, een grootsche huldiging. Men heeft hem wel om zijn populariteit met Cats vergeleken ; er is eenige reden voor : beiden waren vroom en hadden den volkstoon to pakken. Maar welk een verschil in waarachtige waarde Beets heeft zich ook op letterkundig-critisch en -historisch ge- bied bewogen. En al heeft zijn populariteit hem wel eens wat to ge- makkelijk ook minderwaardig eigen werk doen uitgeven, - hij heeft op het gebied der critiek een voortreffelijk oordeel gehad; men mag hem to dezen met Potgieter en Huet op een lijn stellen; stond hij bij den eerste achter in belezenheid, in 't bezit dus van vergelijkingsmateriaal, en bij den laatste wat zijn stijlqualiteiten aangaat, hij is hun meerdere, respectievelijk in soepelheid van geest - (in 't litteraire minder dogmatisch dan Potgieter) - en in fijner gevoel voor puur-litteraire waarde; al heeft hij dan ook - het is een verschijnsel, dat we door alle eeuwen waarnemen - een aantal tijdgenooten overschat. Hij bundelde een en ander - dat grootendeels eerst voor lezingen had gediend - in zijn „Verpoozingen op letterkundig gebied" en ,Verscheidenheden meest op letterkundig gebied". Na Beets mogen we zijn vrienden Johannes Petrus Hasebroek, Johannes Kneppelhout en Bernardus Gewin noemen; met een enkel woord over hun werk. Ze waren in hun studententijd alien lid van dezelfde rederijkerskamer; ,waarvan zoo vele genieen lid waren", heet het in de Camera. Hasebroek en Gewin waren theo- logen als Beets, Kneppelhout heeft vele jaren min-of-meer in de rechten gestudeerd. Ze hebben na Hildebrand, ook wel wat de waarde van hun geschriften betreft na hem komende, humoristisch werk uitgegeven ; Kneppelhout en Hasebroek hadden zich, als hun voorganger, eerst op andere letterkundige gebieden vermeid; Kneppelhout had hardnekkige pogingen gedaan in 't Fransch to schrijven - hij was de eenige der vrienden die nagenoeg uitslui- tend auteur was -; daarna schreef hij het eenige boek, dat van hem levend gebleven is, het moraliseerend bedoelde, in afleverin- gen verschenen,, ,Studententypen" (1839-'41), onder het pseudo- niem Klikspaan. Daarna nog, onder hetzelfde pseudoniem, ,,Studentenleven" en „De Studenten en hun Bijloop" ; teekenin- gen van den student Alexander Ver Huell illustreerden die wer- KNEPPELHOUT, HASEBROEK EN GEWIN 651 ken 1), die, vooral ,Studententypen" en ,Studentenleven", vele malen werden herdrukt; tot in 1895. We moeten hierbij aanteeke- nen, dat wel verreweg het grootste deel van deze boeken door Kneppelhout is geschreven, maar dat hij toch ook enkele mede- werkers heeft gehad 2) ; - als Van Effen voor zijn ,Hollandsche Spectator", een werk dat, met de,,Physiologie de 1'Etudiant" van L. Huart, Kneppelhout merkbaar heeft beinvloed. Kneppelhouts werk is realistisch - voor then tijd nogal cru-realistisch - ook: pessimistisch. Maar ook vol, nu en dan to vol, van geestigheid. Hasebroek - „Haas" noemt Beets hem ook nog wel in later jaren - is ook door een boek een tijdlang bekend -- wel zoowat „beroemd" -geweest, namelijk door zijn „Waarheid en Droomen" door Jonathan, een aan Charles Lamb ontleend pseudoniem. Jonathan is een oude vrijgezel van uiterst bezadigd karakter, die het leven beschouwend beleeft ; leest hij „de Haarlemsche Cou- rant" - het is de titel van de eerste schets, die Jonathan schreef - dan doet hij dit met groote uitvoerigheid en verbindt aan diver- se rubrieken zijn gevoelige mijmeringen .... Het boek haalde elf - allengs vermeerderde - drukken. Met dat al kan dit werk, wat fijnheid van teekening betreft, bij de „Camera" niet halen, ook de - niet zoo heel veelvuldige - humor er in is van minder gehalte. Een ander lid van de,,genieenclub" was Bernard Gewin, ook een ,,eenboeksman" ; dat boek was de ,Reisontmoetingen van Joa- chim Polsbroekerwoud en zijne vrienden" door Vlerk, geillus- treerd door Hork. Hork was de ietwat onbevallige nom de crayon van J. W. Kaiser. Dit werk staat nu wel belangrijk achter bij de „Camera"; ook nog wel bij „Waarheid en Droomen". Het is onder voortreffelijke suggestie tot stand gekomen ;- maar dat beteekent in de kunst waarin het op het zelf-,,kunnen" aankomt, niet veel. Wat die sug- gestie betreft, de groote meerderheid onzer humoristen - Hilde- brand en Jonathan in de eerste plaats - staan onder invloed van hun Engelsche voorgangers in dit genre; Gewin - zijn pseudo- niem als auteur van het bovengenoemde boek was zijn clubnaam - blijkt vooral een vereerder van de drie jaar vroeger, nl. in 1837-'38, verschenen Pickwick-Papers ; dat blijkt al door de wijze 1) Later werden ze - veel beter - door Johan Braakensiek verlucht. 2) De rake schets „De Jurist-Litterator" bijvoorbeeld, in de ,Studenten-typen", was van den later als entomoloog beroemden S. C. Snellen van Vollenhoven. 652 JOACHIM POLSBROEKERWOUD waarop hij de titels van zijn hoofdstukken construeert; bijvoor- beeld : ,Een hoofdstuk, waarin de nieuwsgierige lezer, die gaarne vernemen wil, hoe de reizigers over de badplaatsen naar Frank- fort trekken, zeer teleurgesteld wordt ; en dat verder zeer geschikt is om overgeslagen to worden door menschen, die niet gaarne ken- nis willen maken met Frankforter families". (Titels in hetzelfde grappige genre, maar dan gewoonlijk nog wel lets beter geslaagd, vindt men ook in groot aantal bij Van Lennep). Het boek in zijn geheel is een - niet volkomen verheuglij k - gevolg van een lange reis, een vooral voor dien tijd lange reis, die Gewin in 1837 had ge- maakt, en waarbij hij, als zijn titelheld Polsbroekerwoud, Milaan als eindpunt had. Die „held" is een type van de Stastok-soort ; hij heeft - als Pickwick - vier metgezellen : den woordspeligen - men mag wel zeggen woordoverspeligen - grappenmaker Jan Veervlug, den sentimentalicus August Holstaff, den behaagzieken Eduard van Torteltak en den Nurks Dionysius de Morder. Ze hebben eenige avonturen van geringe belangrijkheid, redelijk aar- dig beschreven; ze komen ook in contact met een hyper-roman- tisch liefdes- en een sentimenteel sterfgeval; die op nogal beden- kelijke manier de eenheid van stijl van het boek stuk-slaan; Vlerk heeft niet, als Hildebrand, de kunst verstaan, den romantischen (,,Zwarte-Tijds"-) stijl van den humoristischen to scheiden; - Hildebrand heeft, bij uitzondering, alleen Teun de Jager in de Camera toegelaten, en dat als een afzonderlijk verhaal; elk der verhalen daar is homogeen. Vlerks boek dan 1) is nogal laag-bij- den-grondsch, het werk van een middelmatig, wel genoeglijk, zelfs wel eens even geestig verteller. In 1902 is het nog eens herdrukt. Er zijn meer, er zijn veel, er zijn to veel humoristen in dien tijd; Hildebrands barbier, die hem per brief voor het genre waarschuw- de, zag dat wel goed in. Wij kunnen gelukkig met een kleine keuze volstaan. De combinatie van romantiek met een humoristisch- satirisch getinten copieerlust des dagelijkschen levens, die we bij enkelen opmerken, is merkwaardig genoeg ; veelal is het tweede een echt-Nederlandsche reactie op het eerste, dat in dat geval meestal slechts een mode-pose beduidt, maar er zijn ook geval- len, als bij Vlerk, dat de bekoring van het romantische toch nu en dan vat bleek to hebben gehouden op den humorist. En er zijn 1) Ik heb or een uitvoeriger beeld van gegeven in mijn reeks ,Boeken, die men niet meer leest" (Zutphen, 1930), b1z. 38. VAN KOETSVELD EN HAVERSCHMIDT 653 - uiteraard - nog allerlei andere individueele reacties op wat er aan letterkundige stroomingen door de negentiende-eeuwsche lucht vlaagt. We noemen hier nog Van Koetsveld (1807-1893) ; wat ouder dan de vorigen, was hij in 1830 juist als predikant to Westmaas beves- tigd, toen Hasebroek, Gewin, Heye e.a. als Leidsche jagers uit- trokken in dien strijd tegen de ,trouwelooze Belgen", die net vol- doende was om het pathos der litteraire romantiek door een ele- mentje realiteit wat echter - ook wel : wat uitbundiger - to ma- ken. Cornelis Eliza van Koetsveld bleef daarbuiten ; bleef voor alles en in alles, ook in zijn belletristische verpoozingen, pastor. Na Westmaas werd Schoonhoven zijn standplaats, en daar gaf hij als ,Schetsen uit de Pastory to Mastland" (1843) een reeks rustig- humoristisch getinte beelden nit het leven van een dorpspredi- kant, waaraan zijn herinneringen aan Westmaas ten grondslag lagen. Zijn humor brengt hem nooit tot caricaturale afbeeldingen; het is aardig werk, dat van menschenkennis getuigt, ook van de zelfkennis, welke iederen humorist die dien naam verdient, eigen is. Het boek had veel succes, ook bij Potgieter, die voor deze ge- moedelijker ,kopieerlust" meer begrip toonde dan voor de sati- rieke Camera; werd ook - nadat de vierde druk nog met twee schetsen was uitgebreid - in het Engelsch en in het Duitsch ver- taald, en in 1911 is er nog een veertiende druk van verschenen. Van Koetsveld had ook in zijn predikantscarriere succes; in 1849 reeds werd hij predikant to 's-Gravenhage, in 1878 hofprediker. Hij schreef nog wel meer belletrie, maar daarin heeft de moralisa- tie in bedenkelijke mate terrein gewonnen op de aanschouwelijk- heid. Romantisch-humoristisch in een bijzondere nuance is voorts Francois Haverschmidt (1835-1894), de moderne theoloog - we zijn nu ook twintig jaar verder; Scholten en Kuenen zijn zijn Leid- sche leermeesters. Hij debuteert als Piet Paaltjens in den Stu- denten-Almanak van 1856 met eenige heel eigenaardige Heini- aantjes; er volgen er meer; in 1867 worden ze met een aantal nog niet gepubliceerde vereenigd tot den bundel ,Snikken en Grim- lachj es" ; zeer geestigen spot vindt men hier met ,, Weltschmerz" en sentimentaliteit. Voortreffelijk werk, - en merkwaardig ook als uiting van iemand die op deze wijze de eigen droefgeestigheid be- spotte, een droefgeestigheid die hij bestreed, maar die hero ten 654 BRAGA slotte to machtig is geworden en hem tot zelfmoord heeft ge- bracht. Hij heeft niet veel meer geschreven, maar heeft zich voor- namelijk aan zijn pastoralen arbeid gewijd - to Foudgum, bij Dokkum, later in Den Helder, ten slotte ongeveer dertig jaar to Schiedam -; alleen nog een aantal fijne, zacht-weemoedige, ook wel geestige novellen, in 1876 vereenigd tot het bundeltj e ,Familie en Kennissen". Een grappenmaker - zij het ook aanvankelijk theoloog - was Gerrit van der Linde (1808-1858), wiens gedichten met fijne stijl- middelen opperst-dwaze effecten teweeg brengen. Ze werden als ,,Gedichten van den Schoolmeester" spoedig populair. „De Schip- breuk" werd zelfs in den bijbehoorenden stijl getoonzet, Van der Linde's pseudoniem verwees naar zijn lateren werkkring; met steun van zijn intiemen vriend Van Lennep en nog eenige anderen had hij to Louden een school geopend. De eigenaardig Keltisch- Engelsche humor heeft hem daar wel zeer beinvloed, speciaal de Ingoldsby Legends van Barham. En dan is er nog een zeer interessante verzameling satiren; in "Braga", een tegenwoordig nog wel in litteratuur-geschiedenis- sen genoemd, maar uiterst weinig gelezen tijdschrift, dat van 1842-1844 zijn licht heeft laten schijnen, een licht, dat echter verduisterd is door den steeds machtiger stralenden ,Gids". Zoo gaat het meermalen. Wie vraagt nog, of Vise soms wel eens gelijk heeft gehad met zijri critiek op Moliere, of ridder Theodoor Rodenburg misschien nog eenig recht van voortbestaan zou mo- gen opvragen, zij het in de schaduw van Breeroo? Er waren in het tweede kwart van de XIXde eeuw behalve aan de Leidsche academie, ook nog wel elders jongelieden, die iets to zeggen hadden. Daar was bijvoorbeeld in Groningen Willem Hecker (1817-1907), student in de letteren, classicus dus van be- roep - de Nederlandsche letteren waren in dien tijd in Groningen nog geen ,vak" -, maar ook van overtuiging en richting. In 1838 gaf hij zijn felle,,Hippokreen-ontzwaveling" uit ; hij was toen pas twintig jaar en durfde dus heel het ,dwergenregiment dier zan- gers" die de almanakken en jaarboekjes van dien tijd vulden, en waarin de middelmatigheid inderdaad onmatige triomfen vierde, wel aan; en die met alleen, maar ook de Byronianen. Beets kreeg van dezen drie jaar jongeren broeder studio de voile laag, ook Hasebroek, wegens hun ,nababbelen van Brit of BRAGA 655 Franschman", - een verwijt dat Potgieter in meer opbouwenden toon zou herhalen. Van Lennep, ,Neerlands Scott" vend, aan- vankelijk althans, meer genade bij Hecker, hij was dan ook de dichter van de Vaderlandsche Legenden. De groote man echter, dien hij, ontzwavelend, en ook in zijn door tegenschrift uitge- lokte, zes jaar later verschenen ,Quos ego", als zoodanig eert, is voor hem Bilderdijk. Hecker, een in dien tijd even fel bestreden als strijdend pole- mist-op-rijm, had als Amsterdamsche geestverwanten voorname- lijk Doopsgezinde theologen: den later vooral als litteratuurhis- toricus bekenden Pieter Leendertz, dan De Hoop Scheffer, later hoogleeraar in de kerkgeschiedenis, en Antony Winkler Prins. Die waren ook voor alles tegen den ,Nederlandschen Byron", en hun spot is wel een van de voornaamste stuwkrachten geweest, die Beets van richting hebben doen veranderen, of wil men : tot inkeer doen komen. Al heeft hij dat, voor zoover ik weet, nooit toegegeven. In Utrecht had men Ten Kate, die, zeer zeker, ook door de ro- mantiek is bekoord ; tot op zekere hoogte zelfs zijn heele leven lang; Victor Hugo bijvoorbeeld is hij altijd trouw gebleven; hij heeft nog in 1881, teen hij al in de zestig was, een deel van diens lyriek vertaald. Maar toen hij vooral door zijn, door 't Haag- sche Genootschap ,Oefening kweekt kennis" i) uitgegevem bun- del ,Ochtendschemering" - in aanraking was gekomen met de genoemde Doopsgezinde Amsterdamsche studenten, schijnen die zijn geestdrift voor de romantiek toch getemperd to hebben, terwijl een andere eigenschap, zijn zin voor geestige hekeling, werd aange- moedigd. Het zijn trouwens verwante trekken; wie het wezen der romantiek als afkeer van de dagelijksche werkelijkheid be- grijpt, ziet dat in. De combinatie nu van deze drie niet-Leidsche studenten en studentengroepen heeft het spotblad ,Braga" doen ontstaan. In de inleiding tot den herdruk, door Winkler Prins in 1883 uitgege- ven (die inleiding is van December 1881) vindt men het zeer uit- voerig verhaal van de oprichting; we kunnen hier volstaan met de aanduiding 2), dat Winkler Prins, die toen predikant to Tjalle- 1) In 1834opgericht. Zievoordit genootschap de,,Geschiedenis van het letterkundig genootschap ,Oefening kweekt Kennis" (1834-1934)" door s. W. F. Margadant. (Den Haag. 1934). 2) Zie b1z. XXVII van die Inleiding. 656 BRAGA herd was, en die veel letterkundig werk verrichtte - vooral: veel verzen schreef -behoefte gevoelde aan een tijdschrift, dat tegen- over den romantischen en arroganten „Gids" en tegenover de massa der water-en-melk poeten, die Yntema's waardeering ge- noten, een felle en jolige critiek kon geven, en poezie, zooals hij en zijn vrienden die verstonden. Hij ging met dat plan in 't najaar van 1842 naar Utrecht, zocht daar allereerst Ten Kate op, dien hij ervoor won, dan ging hij naar den uitgever De Haas (firma Paddenburg & Cie), die al vroeger werk van hem had uitgegeven. Zoo kwam het tijdschrift tot stand. Ten Kate was er de ziel van ; hij verrichtte niet alleen de redactie- werkzaamheden, maar hij heeft de meerderheid der bijdragen ge- leverd, en: die bijdragen, die het tijdschrift zijn eigenaardig ka- rakter hebben gegeven. We mogen ons dit herinneren; een later geslacht - speciaal Cornelis Paradijs - zal hem met zijn eigen munt betalen. Zoo gaat het in leven en litteratuur! Ja, Ten Kate is ook jong geweest! Het spoedig vergetend menschdom, dat gnuifde onder de kitteling der Grassprietjes, heeft den Cornelis, die dit glas voor aan de straat brak, als den origineelen litterairen kapotmaker beschouwd, maar de eigenaar van het glas, de statige spiegelruit van ds. Ten Kate's werken, was in zijn jeugd een even geestige ruitentikker geweest ; - het worde hier geenszins als een blaam vermeld; integendeel. Van Ten Kate is o.a. de Voorzang, die een onovertroffen gees- tige losheid in de satire toont; en die prachtige Huishoudelijke Vergadering van de Gids-redactie, gevolgd door de plechtige in- stallatie van een nieuw lid, geinspireerd door de ceremonie aan het slot van Moliere's Malade Imaginaire, in meng-latijn van ge- noeglijk-komischen val. Er zijn ook Piet-Paaltjes-achtige verzen van Ten Kate; er zijn epigrammen en grafschriften in den trant van den Schoolmeester; van Winkler-Prins vele vriendelijk-zach- te en steeds melodisch-opmerkelijke verzen. Er zijn ook verzen - bij voorbeeld ,Bij den dood eens zeventienjarigen Jongelings" -, die den lateren Ten Kate, dien van de predikanten-poezie, doen voorvoelen. Braga, het „tijdschrift heel op rijm!" bevat namelijk niet enkel satire. Er is ook werk van Dronrijp Uges, van Kretzer, die den tweeden jaargang voor 't grootste deel zou vullen; ook een enkel vers van J. A. Alberdingk Thijm. BRAGA 657 Na een jaar ging het niet meer, en dichtte Ten Kate Braga's ,,Vaarwel" Dunne en dikke rijmelaren! 'k Gispte dertien maanden lang 't Gillen van uw kattensnaren, 't Lollen van uw apenzang. Droeg het vrucht ? Helaas, uw bende Bruit nu dat men hoort noch ziet Alles, alles hat ein Ende -- Wortelvaste wansmaak niet. En daarom - , Wie den Moor wil blijven wasschen, Braga grijpt zijn wandelstaf ! Hier gloeit toch wel een vonk van heilig vuur in ! Braga ging dood, maar herleefde dadelijk weer; in een tweeden jaargang, waarin dan de meeste bijdragen van Kretzer waren; - eigenlijk, naar Winkler Prins ons vertelt, van Kretzer, gecorrigeerd door De Hoop Scheffer. Maar deze tweede jaargang, die met Braga's definitief overlijden eindigt, staat verre bij den eersten achter. De opgang, then het tijdschrift gemaakt heeft, blijkt uit de her- haling van den naam op verschillende wijzen: een bloemlezing Bragiana,waarin meerdan de helftrvan het tijdschrift herdrukt werd (1853), die weer herdrukt in 1863 en, met een inleiding van Winkler Prins, die van ongeveer alle bijdragen de auteurs aanwijst, nog eens in 1883. Er is verder nog een en ander over Braga geschre- ven 1). Voorts gaf ,Een Beunhaas in Bijschriften" (Ten Kate) in 1859 een bundel ,Bragiaantjes en ander kleingoed" uit; in 1890 verscheen nog weer eens een Braga Redivivus, met een aantal, enkele niet-onverdienstelijke, parodieen, nu op de Nieuwe- Gidsers, o.a. het vermakelijke ,Bij den Dood van Lot", geschre- ven naar aanleiding van Verwey's „In Memoriam Alberdingk Thijm"; - een parodie waarover Reboux en Muller zich niet zouden hebben to schamen. En dan is er nog een, voor zoover ik weet, laatste Braga: ,,,Braga op Walden" door N.N., van 1903; deze leste is niet de beste. 1) Door J. Tideman in „De Tijdspiegel" van 1854; door Servaes van Royen („Braga-Studien" in het Nederl. Museum van 1875; Winkler Prins heeft hierop nogal wat critiek); door H. L. Berekenhoff in den Ned. Spectator (1877). WALCH 42 658 LITTERATUUR L i t t e r a t u u r C. BUSKEN HUET, Nicolaas Beets ((Litt. Fant. II, blz. 103 en XIV, blz. 28). P. D. CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE, Het leven van Nicolaas Beets (Haarlem, 1906). J. DYSERINCK, Nicolaas Beets (Haarlem, 1903). ID., Herinneringen aan Nicolaas Beets (Utrecht, 1904). G. VAN RIJN en J. J. DEETMAN, Nicolaas Beets 3 d1n. (Rotterdam, 1911-1916). A. VERWEY, Het leven van Nicolaas Beets (De Beweging, 1905, II, blz. 233). J. VAN DER VALK, Beets en zijn biograaf (Ons Tijdsehrift X, blz. 16). H. PH. 'T HOOFT, De student Beets (Haarlem, 1915). Id., Aanteekeningen uit het dagboek van Beets (Onze Eeuw 1915, IV, b1z. 411). E. J. POTGIETER, De Copieerlust des dagelijkschen levens (Kritische Studien, I, biz. 351). C. SCHARTEN, Beets-Hildebrand (De Gids 1914, III, blz. 421). A. VERWEY, De Camera, een volksboek (De Beweging VI, I, b1z. 89). L. VAN DEYSSEL, Nicolaas Beets' Camera Obscure (XXste Eeuw XI, II, blz. 319). E. KRUISINGA, Een zeventigste verjaardag (n.l. van de Camera Obscura) (Nieuwe Taalgids IV, blz. 38). H. W. J. SCHREGEL, Stilistische en syntactische Beschouwingen over de Camera Obscura van Hildebrand (Amsterdam, 1933). HUIE DRION, Balzac in het Holland van voor Tachtig (De Gids 1939, II, b1z. 321). F. A. BRUNKLAUS, De humorist en volksdichter Beets-Hildebrand 1903-13 Maart - 1928 (Ter gelegenheid van zijn 25sten sterfdag) (Boekenschouw XXI, b1z. 547). C. VAN VOLLENHOVEN, Thorbecke en Hildebrand (Thorbecke over Geels be- oordeeling van Hildebrands ,Vooruitgang") (De Gids 1931, III, biz. 424). Bij het honderdjarig bestaan van de „Camera Obscura", in 1939, verschenen verschillende beschouwingen; o.a. in,,De Stem" (XIX,blz. 122), het,,Hollandsch Weekblad" (van 20 Mei, 10 Juni en 29 Juli), in ,Het Kind" (A. HALLEMA, Wat de „Camera Obscure" in het kind van zijn tijd prijst en in diens opvoeder afkeurt, blz. 195), in het ,Haagsch Maandblad" (II, b1z. 143), in „Stemmen des Tijds" (II, blz. 620), in „De Nieuwe Taalgids" (E. JONGEJAN, Een kijkje in het atelier van Hildebrand, b1z. 289), in ,Elseviers Maandschrift" (II, blz. 272), in,,De Gids" (IV, biz. 93), in ,Boekenschouw" (XXXIII, b1z. 241) en nog eens in „Stemmen des Tijds": P. J. MOLENAAR, Critiek op de Camera; II, b1z. 673). M. VAN RHIJN, Nicolaas Beets en J. J. van Oosterzee (Stemmen des Tijds 1940, 1, blz. 138). M. BEVERSLUIS, Nicolaas Beets en zijn „Camera Obscure" (De Nieuwe Gids 1940, 1, blz. 177). G. J. GEERS, Romantiek in de „Camera Obscure" (Gulden Winckel, April 1940, blz. 5). C. C. VAN DE GRAFT, Beets' portret naar de Camera-uitgave geschetst (Stemmen des Tijds 1940, b1z. 556). E. J. POTGIETER, Poezie van J. P. Hasebroek (Krit. Studien I, b1z. 188). A. J. LuYT, Klikspaan's Studentenschetsen (Leiden, 1910). J. DYSERINCK, Het studentenleven in de litteratuur (Amsterdam, 1908). W. H. STAVERMAN, Bij het eeuwfeest van Klikspaan's ,Studententypen" (Nieuwe Taalgids XXXV, blz. 25 en 63). J. L. WALCH, Joachim Polsbroekerwoud (Boeken die men niet meer leest - Zutphen, 1930 - b1z. 38). E. J. POTGIETER, Schetsen uit de Pastorij van Mastland (Krit. Studien II, blz. 70). C. BUSKEN HUET, C. E. van Koetsveld (Litt. Fant. II, blz. 49). J. M. ACKET, Van Koetsveld en De Pastorie van Mastland (De Gids 1908, I, blz. 313). LITTERATUUR 659 J. DYSERINCK, Francois Haverschmidt (Schiedam, 1908). A. A. VAN RIJNBACH, F. Haverschmidt en W. L. Penning Jr. (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. LI, blz. 270). P. VAN VALKENHOFF, Francois Haverschmidt 1835-1935 (Boekenschouw, XXIX, b1z. 247). M. BASSE, De Gedichten van den Schoolmeester (Taal en Letteren XI, b1z. 513). CORN. VETH, De Schoolmeester en de Ingoldsby Legends (De Nieuwe Gids 1916, 1, b1z. 426). WILLEM KLOOS, Over den „Schoolmeester" en zijn ,gedichten" (De Nieuwe Gids 1930, II, blz. 329). A. HALLEMA, Een onbekend gedicht van den Schoolmeester ter eere van Prof. Dr. E. B. Swalue (De Nieuwe Gids 1939, I, blz. 180). H. HERMANS, W. Hecker (Gron. Volksalmanak 1910, blz. 1). .A J. SERVAAS VAN ROOYEN, Het tijdschrift Braga (Navorscher, 85ste jg., blz. 49). C. HAZEWINKEL, Bijdrage tot de fsychologie der Humoristen (Leiden, 1922). ELISABETH JONGEJAN, De humor-,,cultus" der Romantiek in Nederland (Zut- phen, 1933). HUET EN PIERSON We hebben reeds eenige malen, in verschilllend verband, den naam van Coenraad Busken Huet (1826-1886) genoemd. Huet was een ,intellectueel" in den volstrekten zin van het woord. Uit een geslacht van refugies, vertoont hij typisch- Fransche trekken : een zin voor het geestige woord en de geestige wending, die het wel eens van den zin voor rechtvaardigheid bij hem wint; een met de jaren toenemende onmeedoogendheid tegenover wat hij afkeuren kan. De Fransche litteratuur had reeds in zijn jeugd zijn hart. Hij - ook al - studeerde theologie; het is een prachtige studie voor wie de humaniora liefheeft ; het ongeluk is alleen maar, speciaal dan voor menschen als Huet, dat men daarna in den regel predikant moet worden, en de Hervormde Kerk in Nederland was een kring waarin hij kwalijk paste; hij die be- weerde de Musset beter to kennen dan het Nieuwe Testament. Behalve de Musset vormden al in zijn studentenjaren de ,,Cause- ries du Lundi" zijn meest geliefde lectuur, het werk van den grooten essayist, volgens wien de critiek ,une histoire naturelle des esprits" moest zijn. Huet, die reeds in zijn studententijd eenigen naam had als schrijver van schetsjes (in 1853 uitgegeven in den bundel ,Rijp en Groen" door Trasybulus), werd althans geen dominee in de vaderlandsche kerk, maar Waalsch predikant ; to Haarlem. Hij was „modern" in den meest volstrekten zin van het woord. De ,Groninger richting" in de protestantsche theologie, zoo genaamd naar eenige hoogleeraren aldaar, van wie Petrus Hof- stede de Groot eenigszins de aanvoerder, althans de voornaamste woordvoerder mag heeten, een beweging die het evangelie van de confessioneele dogmatiek der Nederduitsch Hervormde Kerk wilde bevrijden, had zich ook aan de Leidsche academie in- vloedrijke adepten verworven, waar J. H. Scholten sedert 1843 buitengewoon, sedert 1845 gewoon hoogleeraar was ; hij geldt als de geestelijke vader der moderne theologie. Die mo- DE VAN LIMBURG BROUWERS 661 derne richting zal zich weldra ook in de litteratuur kenbaar maken ; geen wonder, waar, zooals we reeds zagen, in deze periode, als trouwens in vele perioden onzer geschiedenis, de predikanten, ook to dezen de opvolgers van de Katholieke geestelijken der Middeleeuwen, een zoo belangrijke plaats in ons cultureele leven innamen. Zoo verscheen in 1847 van den Groningschen hoog- leeraar Petrus van Limburg Brouwer - hoogleeraar in de let- teren, deze - een roman ,Het Leesgezelschap van Diepenbeek", die een waarlijk geestige belijdenis van het modernisme beduidt; de schrijver had voordien, classicist als hij was, een in Grieken- land spelend verhaal ,Charicles en Euphorion", dat zich op de wijsbegeerte van Plato baseert, uitgegeven (1831) en zeven jaar later ,Diophanes" ; in 1843 „Een ezel en eenig speelgoed", een navolging van Lucianus' ,Ezel", door Apuleius in zijn ,Gouden Ezel", uitgewerkt 1) ; het „speelgoed" was een dialoog tusschen Faust en Mephistopheles. P. v. Limburg Brouwer is het type van den classicus, die evenwel ontvankelijk blijkt voor het nieuwe, al blijft hij nog wat huiverig tegenover de romantiek. Hij heeft ook veel belangstelling voor het tooneel getoond; was dan ook getrouwd met een dochter van Samuel Wiselius, een groot man in onze tooneelgeschiedenis, met wiens eenvoudige vermelding we evenwel waar het een overzicht van de schoone letteren be- treft, kunnen volstaan. Een zelfde „Nathan"-geest als men in „Het Leesgezelschap van Diepenbeek" opmerkt, komt ons ook tegen uit den Oosterschen roman „Akbar" (1872) van Petrus van Limburg Brouwers zoon, Mr. P. A. S. van Limburg Brouwer; een boek dat bovendien getuigt van een groote kennis van Voor- Indie, maar waarin wel al to zeer de ,verlichte" strekking hoofd- zaak is, terwijl de personnages houten poppen blijven; het boek is, althans voor wie artistieke ontroeringen verlangt, to zeer een propaganda voor XIXde eeuwsche liberale theorieen. Twee jaartallen : in 1862 verscheen Flauberts ,Salammb6" ; tien j aar later kon to onzent „Akbar" mog gelden als een prachtwerk voor fijnproevers... Alleen Huet zag wel, dat het geen ideaal kunstwerk was; ofschoon hij zelf... Laten we tot hem terugkeeren. Hij was dan Waalsch predikant to Haarlem; more maiorum; 'l Die Ezel duikt vele malen in onze litteratuur op: Starings „Marco" (die reeds is 1832 verscheen), Louis Couperus' „De verliefde ezel". 662 COENRAAD BUSKEN HUET zijn voorvaderen waren ook Waalsche predikanten geweest. Hij heeft in die jaren veel innerlijken strijd gehad, - en veel succes gehad, vooral bij den „beau monde", met zijn letterkundig goed verzorgde preeken, met welluidende stem voorgedragen; heeft ook wel ergernis gewekt door mondaine allure en wel eens ondeugende grappen. Hij bleef met liefde de letteren be- oefenen, gaf nog een aantal schetsen uit; ook ,Brieven over den Bijbel", die den rechtzinnigen vrijwel schandelijk toeschenen. In 1862 is er, naar zijn gevoelen, een to groot verschil in de opvattingen omtrent het geloof tusschen hem en zijn gemeente, dan dat hij langer daar predikant kon blijven. En hij blijft heele- maal niet meer predikant; kiest den sinds-dien meer en meer gebruikelijken uitweg: werd journalist. Aan de ,Opregte Haar- lemmer" ; tot 1868. In dezen tijd ontwikkelt hij zich speciaal als criticus. Potgie- ter, dien zijn Fransche geestigheid en de onbeschroomdheid van zijn critiek aantrekken, neemt hem in 1863 in de Gids-redactie op; hij krijgt daar een vaste rubriek, ,Kroniek en Kritiek". Daarin mocht hij naar eigen wil en welbehagen omspringen met de publicaties, die Potgieter beneden zijn maat vond; hij deed het met zwierige, maar ietwat vinnige scherpheid; verkwikt zich daartusschen-in met de lectuur van onze oude dichters, waarvoor Potgieter zijn belangstelling had opgewekt, ook met die van kunstwerken uit den vreemde, waarover hij steeds onderhoudend, maar niet steeds scherp onderscheidend schrijft. Speciaal is het opmerkelijk, dat hij weinig de waarde blijkt to gevoelen van verschillende goede Fransche schrijvers, die to dien tijde begonnen de aandacht to trekken; het best is hij, wanner hij zijn fijne opmerkingen maakt over die auteurs, wier waarde reeds algemeen erkend is. Lang bleef hij niet in de Gids-redactie. In de Januari-aflevering van 1865 had hij twee artikelen geplaatst, die eenig schandaal verwekten; ook in den kring der redacteuren. In het eene werd het aan de Koningin opgedragen jaarboekje „Aurora" onderworpen aan een felle critiek, die werd voorgesteld to zijn uitgesproken door de koningin (Sophie) zelf en haar hofdames (,,Een Avond aan het Hof") ; in het andere, „De Tweede Kamer en de Staats- begrooting", werd op minachtenden toon gesproken over Thor- becke's redevoeringen, aan de liberalen afkeer van de volkssouve- LI DE W YDE 663 reiniteit en van de democratie verweten, van Nederland gezegd, dat het feitelijk sedert 1848 een democratische republiek was met een vorst uit het huis van Oranje als erfelijken voorzitter. Het eerste stuk werd - niet ten onrechte - zeer ongepast gevonden; aan het tweede ergerden zich de liberalen, niet het minst de liberale redacteuren van „De Gids", o.a. Buys en Quack, buiten wier medeweten het stuk geplaatst was. Potgieter, die daar wel van geweten en de beide stukken goedgekeurd had, verklaarde zich solidair met Huet, en trad ook uit de redactie; het aanbod, hem door de overige redacteuren gedaan, dat zij zich zouden terugtrekken en hem de leiding van het tijdschrift laten, beschouwde hij, ten onrechte, als niet ernstig gemeend. Huet schrijft nu weinig critieken meer; besteedt een paar jaar aan een roman, Lidewyde, die door zijn realisme aan het groote pu- bliek, en vooral aan de vromen, aanstoot zou geven ; wie aan realis- me Been aanstoot neemt, kan dezen roman als kunstwerk ook kwa- lijk waardeeren. In de eerste plaats - want dit is, van artistiek oogpunt gezin, het ergste bezwaar - het is verstandswerk; meer bedacht, dan gevoeld. Qua verhaal een vrij zonderling pro- duct. Een Hollandsche roman, maar wel zeer onhollandsch van situaties en van karakters, wat dan op niet al to gelukkige wijze wordt verholpen door van een paar der voornaamste personen niet-Nederlanders to maken. Van een zelfs een anti-Nederlander. Dat is dokter Ruardi, die tegen het Nederlandsche volkskarakter een aantal tirades ten beste geeft, die Huet ongetwijfeld to berde bracht om de vaderlandsche burgerij to tarten ; - het onaangename is, dat ze voor een deel tergend juist zijn'). Maar voor een deel ook volkomen onjuist. Bijvoorbeeld waar hij zegt, dat er geen enkele Nederlandsche vrouw is - (het is waar, hij zegt het iets minder algemeen ; hij zegt : dat hij geen enkele Nederlandsche vrouw kent) -, die voegzaam de heldin van een roman zou kunnen wezen ; of waar hij de Nederlandsche schilders, inzonderheid Frans Hals en Van der Helst veroordeelt om hun onderwerpen. Maar uit artistiek oogpunt is het nog bedenkelijker, dat die uitspraken zoo onwaarschijnlijk klinken uit den mond van dezen dokter, een bijna pathologischen vrouwenliefhebber, die wel plezieriger bezigheden moest hebben, dan den ietwat 1) Men vindt verreweg het grootste deel ervan in het veertiende hoofdstuk van het tweede boek. 664 HUET ALS CRITICUS onbenulligen held Andre - die hier de rol van den confident in de Fransche tragedie vervult, eenvoudig daar neergezet is, omdat er iemand moet zijn tot wien kan worden ontboezemd - dan dezen Andre Kortenaer die beschouwingen over de Neder- landsche cultuurgeschiedenis toe to dienen. De quaestie is natuur- lijk, dat Huet zelf ons zoo schrikkelijk veel aan het verstand heeft to brengen; liefst ons meteen eenigszins met zijn wereldwijsheid en zijn vernuft overbluffende. Voelde hij niet, hoe deze neiging, in die mate botgevierd, hem toont als ook niet zuinig onder den invloed zijnde van een van Nederlands ergste kwalen, een van de onelegantsche symptomen der halve-beschaving: de schoolmeesterij ? De - alweer to vernuftige - taal is ook menig- maal allesbehalve fraai 1). De latere romans 2) van Huet schijnen ons aan hetzelfde euvel to lijden; het ontbrak hem aan fantaizie, aan hoogere speelschheid. Die onvriendelijke uitingen aan het adres zijner, landgenooten waren Huets afscheid; hij gaat in 1868 naar Indie als redacteur van de Java-Bode, een conservatief blad, wat uiteraard weer veel critiek in het liberale kamp verwekte. Vier jaar later komt hij daar in het bezit van een eigen courant, het Algemeen Dag- blad van Nederlandsch-Indie. Nu begint hij weer meer critieken to schrijven, gaat ook oude en nieuwe boekbesprekingen in bun- deltjes,,Literarische Fantasieen en Kritieken" getiteld, uitgeven. Die boekbesprekingen verschijnen nu meestal eerst in zijn cou- rant ; dit geeft een verklaring waardoor sommige een ietwat oppervlakkig karakter hebben, maar toch kan men zeggen, dat zijn oog over 't algemeen scherper zag dan dat van zijn meeste tijdgenooten. Doordat hij ver van de letterkundige coterieen vandaan, zat, viel het hem ook gemakkelijker, een onbeinvloed oordeel to hebben en het onbewimpeld uit to spreken. Van ver- schillende toen in het moederland zeer gevierde letterkundigen, een Cremer, een De Veer, zag hij de zeer betrekkelijke waarde. Dit vervreemdde hem eenigszins van de letterkundige kringen; toen hij uit Indie terugkwam (in 1876), voelde hij zich in ons ') Wat zegt men van dezen zin, een der eerste van den roman: „Dc rijzende Julijzon moest op de weilanden, waaruit de laatste lecuwerik opsteeg om voor then dag zijn zwanenzang to zingen, de laatste dauwdroppels nog van de grasscheuten drinken". Wekt deze rare beelden-galerij een teere morgenstemming? 1) „De familie Bruce", „Jozephine" en „Robert Bruce's leerjaren" (1875-1877) een eerst twaalf jaar na zijn dood uitgegeven cyclus. HET LAND VAN REMBRANDT 665 land niet op zijn plaats; en men stootte hem af; de leerstoel voor aesthetica en kunstgeschiedenis, die de nieuwe wet op het Hooger Onderwijs in 't vooruitzicht stelde, wordt hem niet aangeboden; - later, in 1884, zal men hem ook passeeren bij een benoeming als hoogleeraar in de Nederlandsche letterkunde to Leiden. Zijnerzijds heeft hij niet veel met ons land en ons yolk op, verwacht er ook niet veel goeds meer van ; in een brief van 1879 aan Mevrouw Bosboom-Toussaint noemt hij de Neder- landers „een uitgedoofd yolk"; - Potgieter, die veel meer hart had dan Huet, meer hoop en vertrouwen ook, heeft eveneens aan 't slot van zijn leven - hij stierf elf jaar eerder - aan de toe- komst van Nederland gewanhoopt. En toch kiemde er, vooral in Huets laatste levensjaren, veel dat wel hoop kon wekken. Hij heeft de opleving niet gevoeld, was wellicht ook to sceptisch geworden om er ontvankelijk voor to zijn. Hij komt tot de conclusie, dat hij zich nog maar 't best to Parijs bevindt. Daar brengt hij dan grootendeels zijn verder leven door. Hij heeft nu meer tijd voor studie; het resultaat blijkt o.m. in zijn werk over ,Oude Romans" - o.a. over Wolff en Deken en haar buitenlandsche tijdgenooten. Zijn omvangrijkste werk was ,Het Land van Rembrandt" (1882-1884), met den ondertitel ,Studien over de Noordnederlandsche beschaving in de XVIIde eeuw". De opzet van het boek is elegant: als inleiding geeft hij een schets van de beschaving in de vier voorafgaande eeuwen, telkens als middelpunt een karakteristiek vertegen- woordiger van die eeuw kiezend. Een bijzonder mooi opstel is dat over Erasmus. Van de XVIIde eeuw zelf behandelt hij achter- eenvolgens ,Het Geloof", „De Handel", „De Wetenschap en de Letteren", „Zeden en Personen" en „De Kunsten". Het werk bevat wel vele to boude conclusies en generaliseeringen - deels weer „pour epater le bourgeois" -, maar de fijne opmerkingen en de boeiende stijl maken het toch tot een boek, waarin men zich telkens weer geinteresseerd, en geamuseerd, verdiept. Huet heeft, door den invloed der Tachtigers, die zich bij hem aansloten wat spot en minachting ten opzichte van het toen in fleur zijnde litteratorengeslacht betreft, op een grondslag van negatie dus, een breeder bekendheid behouden dan Allard Pierson (1831-1896) ; Pierson had to dezen zijn zachtmoedig oordeel 666 HUET EN PIERSON tegen zich. Huet en Pierson leenen zich, zeker niet minder dan Cats en Huygens 1), voor een vergelijking; C. G. N. de Vooys heeft die vergelijking uitgewerkt in zijn rede: „Allard Pierson naast en tegenover Conrad Busken Huet" 2). ,Naast en tegen- over". Een moment voor wat ons hen ,tegenover" elkaar doet zien, en het wezenlijkste, duidden we al aan. Maar de vergelijking zou haar belang missen, konden we niet ook veel gemeenschap- pelijks noemen. Beiden moderne theologen, zij het van verschei- den groeibodem, beiden met letterkundige en populariseerende neigingen; met min- of meer geslaagde schetsen debuteerend; in den roman geen van beiden overtuigend geslaagd; Pierson - laten we dit vasthouden - met bovendien onmiskenbaren dichter- lijken aanleg. De beide moderne - Waalsche - predikanten treden ongeveer gelijktijdig af, en dan gaat Huet in de - litte- raire - journalistiek, Pierson beoefent, met litterairen smaak, de wetenschap. Voor Huet komen aan het slot van zijn leven nog eenige jaren van studie - en steeds meer vervreemding van zijn yolk - in den vreemde (Parijs), Pierson is lange jaren een niet alleen geeerbiedigd, maar ook een wezenlijk bemind sieraad van de Amsterdamsche universiteit, als hoogleeraar in de aesthetica en in de geschiedenis der kunst en der nieuwere letterkunde; excusez du peu... Een man van algemeen gezag en aanzien, die niet alleen door lezingen en artikelen populair bleef, maar ook door vele bemoeiingen anderszins, b.v. in zake de Tooneelschool. We konden ook de gemeenschappelijkheden kwalijk opsommen zonder meteen weer to duiden naar eenige karakteristieke verschil- len. Die lagen in kiem in beider afkomst en karakter. We kunnen, na het voorafgaande over Huet, bij het aangeven dier inner- lijke en uiterlijke factoren, ons voornamelijk tot die betreffende Pierson bepalen. Hij was opgegroeid in den kring van het reveil; heeft later bij verschillende gelegenheden 3), eenige, men mag wel zeggen : heilige, in elk geval hem heilige, herinneringen aan Da Costa gegeven; - maar ook, welk een angsten heeft dat pietisme, waarin Gods gerechtigheid niet zelden als gruwelijke 1) Zie hierv66r b1z. 319. 2) Uitg. Allard-Pierson-Stichting (Groningen, 1941). 3) In „Intimis" en in zijn studie ,Over Opzoomer" (1893). PIERSON 667 wraak op den zondaar werd voorgesteld, door zijn ontvankelijk gemoed doen vlagen...1). In zijn studententijd, to Utrecht, trouwens ook reeds daar- v66r, gaat zijn belangstelling vele kanten uit ; van zijn acade- mische leermeesters heeft Opzoomer, de man van de proefonder- vindelijke wijsbegeerte, den grootsten en een beslissenden in- vloed op zijn leven uitgeoefend, waardoor hij vatbaar werd voor Scholtens bijbelcritiek. Het is merkwaardig en kenschetsend, dat die critiek bij hem geruimen tijd kon samengaan met die mystische religieusiteit van zijn aanleg en van zijn jeugd, die hem trouwens nooit geheel ontvallen is; alle geestelijk leven was voor hem, voor wien de band tusschen geestelijke gesteldheid en kerk- leer altijd weinig beteekend heeft, en in den loop der jaren steeds minder zou gaan beteekenen, religie, in den letterlijken zin van het woord. Als na zijn studie de kleine - zeer kleine - Protestant- sche gemeente to Leuven aan zijn zorgen wordt toevertrouwd, en hij daar, uiteraard, meer van ... niet alleen de ,praktijken", maar ook van de wezenlijke praktijk van het Roomsch Katho- licisme ziet, en van zijn genegen waarneming van een en ander in zijn ,Pastorie in den Vreemde", de verzameling schetsen die later, omgewerkt, ,Intimis" zou heeten, getuigt, wekken zijn gevoelens to dezen in het vaderland verontwaardigde verbazing; - ze kunnen, wie Pierson's contemplatieven, adogmatischen aard begrijpen, niet verwonderen. Daarna wordt hij predikant to Rotterdam. In die periode, van zijn 26ste tot zijn 33ste jaar, voltrekt zich in hem een belangrijk proces: hij wordt zichzelf, dat wil in dit geval zeggen : hij gaat gevoelen, dat hij niet meer, althans als leider, in de kerk thuishoort. Modern was hij to Rotterdam van den aanvang af, welbewust 2) ; de vroomheid van zijn jeugd, zij het in andere nuance, zal hem bij blijven; met haar oude vormen voelt hij to moeten breken. Zijn ,Rigting 1) Oudere Tijdgenooten II (Amsterdam 1904) blz. 75 vgg. 2) Hij getuigt dat in een brief van 3 November 1857 aan Da Costa: ,Ik heb mij steeds, en in mijne geschriften en op den preekstoel, geheel uitgesproken, als staande geheel aan de zoogenaamde liberale zijde, en" - voegt hij eraan toe - ,kan geen oneerlijkheid zien, wanneer ik voor mijne volstrekt liberale beginselen evenzeer als voor mijne liefde voor God en Christus uitkom". Dit in antwoord op een min- of meer terechtwijzenden brief van Da Costa. (Aangehaald bij K. H. Boersema, "Allard Pierson, Eene Cultuur-Historische Studie", 's-Gravenhage 1924, blz. 92). Die liefde voor God en Christus zal Da Costa ook wel niet voldoende bevredigd hebben! 668 VAN PREDIKANT TOT AESTHETICUS en Leven" belijdt die breuk. Dat boek verschijnt in 1863. Er was trouwens al een en ander in then geest voorafgegaan; - ik denk bepaaldelijk aan het artikel ,Waardeering" in „De Gids" van 1861 1), dat feitelijk wel van een volkomen agnosticisme getuigt. In 1865 neemt hij afscheid van zijn gemeente, zijn laatste ge- meente. Ook de moderne richting waartoe zijn verstand hem gebracht heeft, bevredigt zijn gevoel nu niet meer. Van het supra- naturalisme is hij tot het humanisme gekomen. Er waren aan de openlijke breuk verschillende duidingen voorafgegaan ; en met enkel geschriften en voordrachten, die los- wording van de theologische belijdenis beteekenden, ook een- en-ander dat van een nieuw uitgangspunt van levensbeschouwing getuigt; b.v. de redevoering over „De beteekenis der Kunst voor het zedelijk leven", uitgesproken in een vergadering der Academie van Beeldende Kunsten to Rotterdam (1862). Hier zien we een overgang van Pierson, den humanistischen theoloog, naar Pier- son, den religieuzen humanist. Hij vestigt zich nu weldra to Heidelberg, waar hij een privaat-docentschap aanvraagt, en waar men hem, na eenig kerkelijk-politiek geharrewar, eerst dat, weldra een professoraat toekent; hij doceert hier ,,Religions- philosophie" en geschiedenis van den godsdienst, houdt ook veel voordrachten, o.a. weer over de zedelijke behoeften van het schoonheidsgevoel; - steeds zit hij - mogen we zeggen: in den knoop? - tusschen ethisch en aesthetisch. Hij houdt ook een paar preeken, werkt aan zijn, in Rotterdam op touw gezette ,,Geschiedenis van het Roomsch-Katholicisme tot op het Concilie van Trente". Maar in zijn omgeving. voelt hij steeds meer, nooit thuis to zullen raken; hij ergert zich aan de combinatie van veel eten en drinken ter eene, en sentimentaliteit ter andere zijde; deze menschensoort dunkt hem onwaar. Hij vestigt zich dan to Utrecht, waar hij zich aan de studie wijdt, ook ongemeen veel publiceert; Pierson was iemand, die behoefte had, zich to uiten, menschen toe to spreken, zij het in courantenfeuilletons, die in die dagen voor een hooggeleerde nog nauwelijks als een oorbaar debouche golden. In hem vereenigen zich - zeldzaam verschijnsel to onzent - waarachtige studie en voortreffelijk gestileerde, populaire voordracht; die ook den humor niet mist en telkens treft door rake qualificatie. Een- 1) I, blz. 663. Opgen. in Verspr. Geschr. Derde Reeks II. PIERSONS HUMOR 669 voudig is ook zijn stijl, althans in zekere mate; - de zin voor de breede periode verlaat hem, den geboren kanselredenaar, maar bij wijlen. In deze jaren geeft hij ook zijn ,Eene levensbeschou- wing" uit, een welsprekend en onomwonden getuigenis, dat zijn idealisme alle banden met het supranaturale verbroken heeft. We spraken van zijn humor. Dit diep-ernstige boek bevat er de fijnste staaltjes van. „Een dichter in ons midden heeft ge- zongen, dat hij zijne kinderen liever niet had, wanneer hij ze niet voor eeuwig had. Deze behoefte aan eeuwige kinderen schijnt mij onbescheiden. Een ander dichter heeft een onbepaald vertrouwen uitgedrukt, immers de overtuiging, dat al de haren van ons hoofd geteld, en zij dus het voorwerp zijn van een altijd zorgende voorzienigheid, die ons wel bewaakt. Deze behoefte aan gedekt to zijn tegen alle mogelijke gevaren schijnt mij onbescheiden. Een derde kan niet leven zonder eene beschouwing der wereld, waarin alle raadselen en wanklanken zijn opgelost, zonder een overtui- ging, die hem alles goed doet noemen, wat er ooit gewerkt is, wordt of zal worden. (,,'t Is wijs en goed, al wat Gij werkt"). Deze behoefte aan een volkomen verzoening met al wat bestaat, een verzoening die mij met alles vrede zou doen hebben en mij het recht zou geven, om mij met voile verzekerdheid omtrent de toekomst van ons geslacht, over to geven aan een macht tot wie ik slechts heb to bidden: Uw wil geschiede! zulk een behoefte schijnt mij onbescheiden." De ironie blijft bij dat alles in een volkomen juiste verhouding tot den ernst van het betoog. En ze is, voor wie zich rekenschap geeft van wat die ironie beteekent aan zelf-geleden verlies, niet zonder weemoed, en vooral niet zonder mannelijkheid. In September 1877 wordt hij dan tot hoogleeraar to Amsterdam benoemd, in een combinatie van ,opdrachten" - we noemden ze hiervoor - die men waarschijnlijk kwalijk zoo breed had dur- ven maken - ofschoon de Amsterdamsche universiteit to dezen nog lange jaren heel wat heeft aangedurfd -, als men niet dezen functionaris voor oogen had gehad. Hij heeft hier, in en buiten de universiteit, in het hart nu weer van zijn vaderland, een groot veld van werkzaamheden gevonden. Discens et docens heeft hij hier al zijn faculteiten, negentien jaarlang, ten voile ontplooid 1). 1) Ook de weinige jaren voor zija komst to Amsterdam opgerichte Tooneelschool heeft van zijn belangstelling en zeer direct van zijn aesthetische kennis geprofiteerd, 670 ZIJN CULTUURHISTORISCHE ESSAYS We meenden over deze figuur, die een van de belangrijkste symptomen en vertolkers is geweest van het XIXde-eeuwsche levensgevoel, uitvoeriger to moeten zijn, dan men gewoonlijk in handboeken over de letterkundige geschiedenis over Pierson is; - gemeenlijk gaat hij daar schuil achter den opzichtig- schitterenden Huet. Toch, hij heeft in zijn essays op letterkundig gebied met zijn zachteren, overwegenden aard, die niet voor alles op spits-geestige qualificatie uit was, over allerlei figuren belangrijker dingen - en 66k in schoonen vorm - gezegd dan zijn grimmige confrater. Wat we van zijn leven schreven, mag dat begrijpelijk hebben gemaakt. Nu, dat hij over een Da Costa dieper-begrijpende dingen zegt, mag men vanzelfsprekend noe- men, terwijl zijn ,Oudere Tijdgenooten" met zijn ,Willem de Clercq naar zijn dagboek" nog onze voornaamste kenbronnen van de Reveilbeweging zijn. Maar ook over de klassieken heeft hij zeer belangrijke studies geleverd, over Goethe fijne opmErkingen gemaakt, en over Shakespeare. Macaulay heeft zijn bijzondere be- langstelling gehad; hij heeft hem vertaald en in een paar voox- treffelijke essays gekarakteriseerd. En welk een b€langrijke studies over Calvijn; al worden ze buiten de theologische kringen thans weinig meer gelezen. Meer figuren uit de theologische we- reld behandelt hij ; en theologische quaesties; - waar hij toch nooit afstand van heeft kunnen nemen. Zijn werk, dat altijd resulteert uit zijn eigen vizie, dat, met een grondtoon, steeds zijn persoon- lijkheid toont, zooals de besproken boeken en figuren anderzijds steeds tot de ontwikkeling van die persoonlijkh€id hebben bij- gedragen, geeft een encyclopaedisch beeld van de naar universeel inzicht strevenden ,modernen" XIXde-eeuwschcn geest. Op het laatst van zijn leven is hij begonnen aan een grootsch werk, dat de samenvatting van al zijn studie moest worden : de wordings- geschiedenis van onze beschaving. Ond€r den algem€EnEntitel ,,Geestelijke Voorouders. Studien over onze beschaving" verscheen in 1887 „Israel", in 1891 en '93 kwamen het eerste al heeft hij misschien niet in voldoende mate de waarde van dit instituut als vak- school erkend. De tijd heeft evenwel, naar het mij voorkomt, zoowel zijn eischen van beschaving als die van het „vak" - een als zoodanig toch ook waarlijk wel ongemeen beschavend en fijnst-psychologisch inzicht gevend „vak" - in vervulling doen gaan. Althans dat meen en hoop ik. Intusschen, dat hij zich voor het ,comedianten- volk" interesseerde, in then tijd, mag gelden als een nieuw blijk van zijn zelfstandig peilenden en waarden-schattenden geest. Dat kan men ook zeggen van zijn relatie met, zijn waardeering voor een man als Domela Nieuwenhuis. GEDICHTEN EN ,INTIMIS" 671 en tweede deel van ,Hellas" uit; het eerste deel studien over het epos, de historiografie en het drama bevattend, het tweede deel handelend over de wijsbegeerte en de - beeldende - kunst. Een eerste aflevering over,, Het Hellenisme", in hetzelfde jaar, was het laatste aandeel tot dezen arbeid;K. Kuiperheeft dien voltooid. We poogden in het voorafgaande de beteekenis van Allard Pierson to schetsen; het is in ons kader eisch, nog iets to zeggen over zijn zuiver belletristische werkzaamheid. Daar zijn dan zijn ,,Een pastorie in den Vreemde" (1857), tot ,Intimis" (1860) omgewerkt en herinneringen aan zijn verblijf en werkzaamheid to Leuven bevattend, dan de driedeelige roman „Adriaan de Merival" (1866) en zijn gedichten. Wat de gedichten betreft, Pierson heeft er reeds als student geschreven. In 1882verscheen een lijvig boekdeel ,Gedichten" : ,Uit den Koran", ,Firdusi's Wijsheid", ,Esther", een dramatisch fragment, naar Grillparzer", ,,Vondeliana", 63 oorspronkelijkegedichten, „Antieke gedachten" (naar Pindarus), ,Mithridates", treurspel in vijf bedrijven, naar Racine". Voorts heeft hij in de jaren 1878 en 1879 voor zijn kin- deren een vijftigtal liederen geschreven, die op melodieen der Evangelische gezangen Zondagsmorgens werden gezongen en daarom door hen Zondagsliederen werden genoemd. Toen in het voorjaar van 1931 de herdenking van den 100sten geboorte- dag van Pierson veel belangstelling had gevonden, gaven die kinderen, - intusschen lang geen ,kinderen" meer! - deze liederen in een kleinen bundel uit. Dat Pierson gedichten schreef - ook in zijn „Adriaan de Merival" zijn er verschillende, op naam van den held van den roman gesteld, ingevoegd -, duidt op een lyrisch element in hem, dat weer een karakteristiek ver- schil met Huet aangeeft; maar als poezie is hun waarde gering; ze zijn bedenkelijk rhetorisch. Alleen onder die laatste verzen, die hijzelf niet uitgaf, die Zondagsliederen, zijn er, die, al voelt men ook bier meer welluidende stichting dan stichtende wellui- dendheid, toch het hart treffen. Het pleitalweervoordenmensch Pierson, dat hij hier het beste gaf voor zijn eigen binnenkamer! Zijn proza. - Men heeft „Een Pastorie in den Vreemde" en,,Inti- mis" in de jaren van hun ontstaan zeer geprezen- en dat er vijf drukken in vijf-en-twintig j aar van verschenen,getuigt van popula- riteit -; toch, van welk een goede menschelijkhe id ze ook getuigen, we kunnen deze schetsen kwalijk volkomen genieten.Er zijn stukj es 672 ADRIAAN DE MERIVAL aardig, eenvoudig verhaal in, maar wat den jongen Pierson nog to veel ontbreekt, is de eenvoud. Men voelt, dat hij, die in zijn ,beschouwend" werk, hoewel dat in zijn eerste periode ook niet vrij is van rhetorische wendingen, toch blijkbaar streeft naar zakelijk-zuivere zegging, deze schetsjes-in-den-praattoon meer als „liefhebberij" to boek stelde; de praattoon blijft to zeer de toon van den tot zijn gehoor gemoedelijk afdalenden pastor; hij had van zijn geliefden en zoo goed door hem begrepen Goethe het adagium „bilde Kiinstler, rede nicht" beter voor oogen en dieper in het bewustzijn mogen houden. Mijn bezwaar komt hierop neer: we verdragen kwalijk meer deze zelfgenoegzaamheid, hoe- veel waarachtig vrooms en goeds en ook zelfs geestigs - maar dan is de geestigheid niet zelden to nadrukkelijk - hierin ook... verborgen zijn. ,,Adriaan de Merival" is ongetwijfeld, al is het als roman maar een wonderlijk fantastisch bedenksel, het beste dat Pierson aan belletrie gegeven heeft. Vernuftige vinding is er in de intrige aanmerkelijk meer dan psychologische ontwikkeling; enkele der personnages - vooral Colin Plate - zijn al to ,boekige" typen. Maar per slot van rekening is er in dit lange verhaal, van meer dan 900 bladzij den, met al zijn verzen, brieven en lange gesprekken iets, dat ons innig treft : we krijgen een zuiver beeld van den strijd in Pierson's gemoed-en-verstand, en ook - wat belangrijker is: van den strij d der geesten in zijn tijd. De jonge, moderne theoloog, die de held van dit verhaal is, vervangt een j aar Lang als hulp- prediker een zieken, orthodoxen predikant in een provinciestad. Dat wordt alleszins een leerjaar voor hem; zijn belevenissen, zijn gesprekken, die den wezenlijken inhoud van dezen roman uit- maken, zijn ook voor den lezer een leering. Men zal zelden, indien ooit, ergens anders zoo zuiver de verschillende geestelijke gesteldheden van het derde kwart der XTXde eeuw weergegeven vinden, als in de personnages van dezen roman, waarvan die welke het meest onze aandacht vragen, alle door-en-door eer- lijke en goedwillende menschen zijn. Dat zijn dan vooral de ortho- doxe vrouw van den zieken predikant, Anna van Grave, en de even nobele en eerlijke humanistische vrijdenker, Dr. Beelen, de directeur van een provinciaal krankzinnigengesticht. De ge- sprekken, vooral die van Adriaan met Dr. Beelen, over het geloof en die met Ds. van Grave over de orthodoxie, en Beelens betoog PIERSON 673 over Goethe en Shakespeare op den leesavond, met Anna's diepgevoeld verweer daartegen, zijn buiten proportie wat het verhaal betreft, ongetwijfeld, maar op zichzelf buitengewoon bekoorlijke, voor ons, redeneerende en theologiseerende Neder- landers zeer belangwekkende lectuur... En dat is misschien wel voldoende ; zij het, dat het naar Pierson's meening een niet vol- doende lof is. Ook heeft hij wel eenige andere vaderlandsche figuren en toestanden aardig getypeerd: den klein-burgerlijken van Priggele bijvoorbeeld, den onbeholpen Ds. Plate, modern maar ,schipperend", diep-ongelukkig als wader, maar toch niet ten voile verbeeld als de comisch-tragische figuur, die hij waarschijnlijk bedoeld werd to zijn. Bij het verhaal van eenige huisbezoeken valt ons op, dat de Merival, (de 35-jarige Pierson!) zich menschelijker en eenvoudiger tot zijn gemeenteleden ver- houdt, dan de pastor-in-den-vreemde dat deed. De quaestie van het al of niet optreden van den modernen Prof. van Maanen, die gemodelleerd is naar Scholten, maar wel in erg dwependen toon behandeld wordt, is ook een heerlijk-typisch staaltje van XIXde-eeuwsch-kerkelijk leven. Maar het belangrijke in den roman is de „held", met gelijke sympathie staande tusschen Anna van Grave en Dr. Beelen ; tusschen wat Pierson, als hij dit schrijft, geweest is en nog niet is. L i t t e r a t u u r C. HASSELAAR (,Ievr. Huet-van den Tholl), Een Schrijversleven (De Gids 1880, 1, b1z. 409). C. BUSKEN HURT, Brieven (Haarlem, 1890). A. PIERSON, C. B. HUET (De Gids 1890, 11, b1z. 177). CH. M. VAN DEVENTER, Lidewyde (Holl. Belletrle 1, biz. 25). A. G. VAN HAMEL, Coenraad Busken Huet (Mannen van Beteekenis, XVIII). H. P. G. QUACK, Coenraad Busken Huet (De Gids 1886, II, b1z. 297). ALBERT VERWEY, Brieven van Huet aan Van Vloten (XXe Eeuw 1902, II, b1z. I en 152). S. A. NABER, Coenraad Rusken Huet (Vier Tijdgenooten; Haarlem, 1894, b1z. 1). J. A. ALBERDINGK THI1M, Coenraad Busken Huet (Dietsche Warande, Nieuwe Reeks, V, b1z. 379). WILLEM KLOOS, Coenraad Busken Huet (Nieuwere Litt. Gesch. 1, b1z. 131, II, b1z. 149 en 195, III, b1z. 164). L. VAN DEYSSEL, Lideuiyde (Verzamelde Opstellen I, biz. 149). J. L. WALCH, Lideuwyde (Boeken die men met meer leest - Zutphen, 1930 - b1z. 142). J. B. MEERKERK, Coenraad Busken Huet (Haarlem, 1911). FRANS COENEN, De rornans van Busken Huet (Gr. Nederl. 1916, II, b1z. 612). J. VAN VLOTEN, Busken Huet en zijne tegenstanders (Levensbode, 1865, biz. 132) wALCH 43 674 LITTERATUUR L. KOCH, De Musset, Feuillet, Turgenjef en Busken Huet's Lidewyde (Nieuwe Taalgids XXII, blz. 80). C. BusxEN HUET, Brieven aan E. J. Potgieter, uitg. door A. Verwey (Haarlem, 1925). J. BERG, Brieven van dlevrouw .4nne Busken Huet aan nlej. Sophie Potgieter (Nieuwe Gids 1926, II, blz. 207, 263, 454, 525 en 617, en 1927, I, b1z. 71 en 165). J. SAKS, Busken Huet en Potgieter (Rotterdam, 1927). H. T. COLENBRANDER, Aanteekening over Huet (De Gids 1925, III, blz. 249). J. TIELROOY, Antwoord aan Prof. Dr. H, T. Colenbrander in sake Huet (De Stem, 1925, blz. 718). J. TIELROOY, Conrad Buskers Huet et la littdrature franfaise (Paris, 1923). J. J. SALVERDA DE GRAVE, Taal en cornpositie bij Busken Huet (Nieuwe Taal- gids, XXI, blz. 1). COENRAAD BUSKEN HUET, Vijf portretten van Nederlanders, mtg. door W. H. Staverman in de Bibliotheek der Ned. Letteren (Amsterdam, 1940). Brieven van Co. BUSKEN HUET aan A. H. Bisschop Grevelink, uitg. door J. Saks (P. Wiedijk), met inl. en aant. (Gr. Nederl. 1928, I, blz. 542 en 645, II, blz. 285, 394 en 528). P. VAN VALKENHOFF, Conrad Busken Huet (t 1886) (Boekensehouw, XXX- 1936, b1z. 11). H. BRUCH, Conrad Busken Huet, een voorlooper (Nederland 1941, blz. 204). LODE BAEKELMANS, Alfons de Cock en Coenraad Busken Huet (Versl. enMeded. Kon. Vlaamsche Academie 1942, blz. 449). C. HUBER, P. van Limburg Brouwer (Groningen, 1848). P. VAN LIMBURG BROUWER'S Het Leesgezelschap van Diepenbeek is het laatst uitg. door Jan de Vries in de Bibl. der Ned. Letteren (Amsterdam, 1939). H. KERN, P. A. S. van Limburg Brouwer (Ned. Spectator 1873, blz. 59). J. C. ZIMMERMAN, P. A. S. van Limburg Brouwer (De Gids 1873, I, blz. 500). C. BusKEN HUET, P. A. S. van Limburg Brouwer (Litt. Fant. XVI, blz. 42). P. A. S. VAN LIMBURG BROUWER's Akbar is het laatst uitg. door P. N. van Eyck in de Bibl. der Ned. Letteren (Amsterdam, 1941). J. VAN VLOTEN, Pierson en zijn bestrijders (Levensbode III, 1866, blz. 73). A. VERWEY, Bij den dood van Allard Pierson (Tweemaand. Ts. II, IV, blz. 327). S. A. NABER, Allard Pierson herdacht (Amsterdam, 1897). C. G. N. DE Vooys, .4llard Pierson's Verspreide Geschriften (De Beweging V, II, blz. 40 en' 158). K. H. BOERSEMA, Allard Pierson (Den Haag, 1926). HERBERT PIJNACKER HORDIJx, Allard Pierson et son temps (Geneve, 1916). A. DE GRAAF, Allard, Hendrik en Nicolaas Pierson (Zeist, 1929). C. G. N. DE Voovs, Allard Pierson naast en tegenover Conrad Busken Huet (Groningen, 1941). W. W. VAN DER MEULEN, Allard Pierson, 1831-1931 (Vragen van den Dag, 1932, blz. 3). W. KRAMER, Allard Pierson als stilist (Nieuwe Taalgids XXXVI, blz. 49). K. H. BOERSEMA, Allard Pierson (als wijsgeer) (Ts. v. Wijsbegeerte, XXXVI, blz. 22). ANDERE SCHRIJVERS VOOR ,.TACHTIG" Bij de in de voorafgaande hoofdstukken besproken schrijvers sluiten zich eenigen aan, die nuanceeringen van de besproken levensrichtingen vertegen woordigen. Daar is Carel Vosmaer (1826-1888), een romanticus, een Haagsch romanticus; na eenige betrekkingen bij de rechterlijke macht to hebben vervuld, leefde hij van zijn 34ste jaar of ambte- loos in Den Haag, waar hij deel uitmaakte van den Spectator- kring. „De Nederlandsche Spectator", in 1856 opgericht, was een aardig liberaal weekblad ; de Oude Heer Smits (Mark Prager Lindo) was de stichter, in 1860 werden de ,Konst- en Letterbode" en „De Tijdstroom" erin opgenomen; bij den uitgever, Martinus Nijhoff, vereenigden zich nu elke week op den „Spectator-avond", de medewerkers, die bet karakter allengs modificeerden; Bak- huizen van den Brink, Campbell, de veelzijdig ontwikkelde en beminnelijke onderbibliothecaris, na 1869 bibliothecaris, van de Koninklijke Bibliotheck, Cremer, Keller, werkten mee. Bak- huizen is nu de leider, na zijn dood Vosmaer, die als,,Flanor" zijn ,,Vlugmaren" in dit blad schreef, fleurige, soms hartstochtelijke, niet al to diep gaande beschouwingen over kunst en letteren. Hij had van huis uit - zijn vader, directeur van de Landsdrukkerij, was een ,bel esprit", die vooral in klassieke letteren en wijsbe- geerte belang stelde - smaak en liefde voor de letteren meege- kregen, ook voor de moderne. Behalve zijn „Vlugmaren" in den Spectator schreef hij in verschillende tijdschriften schetsen en gedichten; vele daarvan vereenigde hij in zijn,,Vogels van diverse pluimage" (1872-1875) ; in 1887 gaf hij een bundel ,Gedichten" nit. Romanticus, naar we zeiden, van aanleg, streeft hij naar Apollinisch bedwang. Een vurig bewonderaar der Grieksche kunst is hij steeds geweest en gebleven; ook de kunstgeschiedenis had zijn groote belangstelling; in 1863 schrijft hij een thans, na de studien van vele groote specialisten, verouderd, maar in zijn tijd voortreflijk boek over Rembrandt, in bet Fransch. Filozoof ook bleef hij ; in bet godsdienstige modern. Hoewel meer bellet- 676 CAREL VOSMAER trist dan deze, toont hij door zijn voornamen stijl in levenshouding en streven, uiteraard ook in geschriften, verwantschap met Van Limburg Brouwer Jr., Pierson en Huet. In zijn letterkundige productie voelen we, hoe hij met de jaren steeds meer classicus wordt. Als hij met een paar Spectator- vrienden naar Londen is gegaan om de Elgin-marbles to zien, geeft hij een geestig reisverhaal in Homerische trant-en-maat. Maar dit is per slot van rekening toch maar een grapje. Hij kon meer; hij kon en wilde ook ernstiger. Noemden we zijn levens- houding verwant aan die van Pierson, aan Potgieter doet zijn streven naar een vernieuwde en verfijnde cultuur ook wel denken, maar zijn blik ziet verder, en teruggaan naar onze XVIIde eeuw is voor hem niet het hoogste ideaal; daarvoor hebben en de klassieken der Oudheid en de filozofen en dichters van de XVIIIde eeuw hem to veel geleerd. Doordat hij niet zoo strak naar een ideaal-in-het-verleden ziet, veelzijdige, zelf-toetsende ontvankelijkheid bezit, meet hij ook in zijn critiek de waarden niet of naar then eenen standaard. Zoo erkent hij bijvoorbeeld - in tegenstelling met Potgieter - de beteekenis van Multatuli. In 1880 geeft hij een terecht beroemd geworden vertaling van de „Ilias" ; het was het werk van een geleerde, die het wezen der oude poezie doorvoelde, en van een dichter; acht jaar later ver- scheen, kort na Vosmaers overlijden, de „Odyssee". Het succes van deze beide vertalingen was groot, zooals uit de vele - voor een dergelijk werk wel merkwaardig vele - drukken, respectie- velijk zes en vijf, blijkt. De philologen hebben op deze beide ver- talingen veel aanmerkingen gemaakt, maar Vosmaers streven, de klassieken beter bij ons bekend to maken, is op voortreffelijke wijze gelukt, al is ook nog de anderzijds gemaakte aanmerking, dat de vertaling van de Odyssee niet volkomen den bekoorlijken eenvoud van den oorspronkelijken verteltoon recht doet, niet onj uist. In hetzelfde jaar waarin de Ilias-vertaling het licht zag, ver- scheen ook de roman ,Amazone", een overvloed van Italiaansche reisherinneringen en kunstbeschouwingen, aan een draad van romanverhaal geregen. Hybridisch werk; de roman is, qua per- sonenschildering en psychologie niet slecht, maar men voelt dat de - wezenlijk belangrijke - kunstbeschouwingen voor den auteur de hoofdzaak waren. Hetzelfde geldt van ,Inwijding" J. A. ALBERDINGK THIJM 677 (1888), dat door den dood van den schrijver onvoltooid bleef, en door zijn zoon werd uitgegeven. In 1882 had hij nog bet idyllisch gedicht ,Nanno", een reeks Grieksche tafereelen nit de vijfde eeuw voor Christus, uitgegeven, waarin ook, met de kennis en kunstvaardigheid van den dichter, het gebrek aan eenvoud opvalt. We noemden slechts het voornaamste van Vosmaers werk; waarmee hij, op zijne wijze, den band met onze „geestelijke voorouders" heeft trachten to versterken. Voor andere geestelijke voorouders eischte de militante Katho- liek J. A. Alberdingk Thijm (1820-1889) de aandacht op. De tijd was daarvoor met ongeschikt; de romantiek had de lezers gewend, de Roomsche Middeleeuwen in een bekorend waas to bewonderen. Toch, vooral na de scheiding van Belgie, was er in Noord-Nederland nog wel neiging to over, de Katholieken als niet-gelijkwaardige medeburgers to beschouwen. Maar voor een strijdbare natuur als Alberdingk Thijm, strijdbaar ook wel zeer door zijn romantischen aanleg, en die in zijn geloof een ideaal had om voor to strijden, den middeleeuwschen ridder redivivus, waren deze belemmeringen eer een aansporing. Aanvankelijk Byroniaan, dan Bilderdljkiaan - en Bilderdijk is hij, als meer Katholieken van zijn tijd (we noemden reeds Wap in dit verband) steeds blijven vereeren , komt hij ten slotte tot Vondel, maar ook tot de Duitsche romantici als bewonderde voorbeelden. De ,Verlichting", „de geest der eeuw", is hem, als zijn verwanten en bevrienden tegenstander Da Costa een strooming die hij verfoeit; hij vindt zijn ideaal in de Middeleeuwen, gaat dus to dezen verder terug dan Potgieter; hij is een dergenen geweest, die de ,donkere" Middeleeuwen met meer nauwgezette studie dan waaraan de romantici gewend waren, naar voren heeft gebracht. Leergierig autodidact, heeft hij intusschen - en vooral - van de Protestanten geleerd; ook wel zeer van Potgieter. Die bescheiden leergierigheid heeft hem ook voor veel meer- ontvankelijk gemaakt dan Bilderdijk; toch, hij bleef voor alles Katholiek. Hij gevoelde, dat hij een pionierstaak to vervullen had; Katholieke kunstenaars hadden we de heele XVIIIde eeuw door niet gehad. Hij sluit zich nader aan bij een tweetal andere begaafde geloofsgenooten; reeds sedert 1842 geven ze een tijd- schriftje, „De Spektator", uit. 678 J. A. ALBERDINGK THIJM Had hij al van zijn twaalfde jaar of gedichten gemaakt, allengs ontwikkelt hij zich ook, als een wetenschappelijk gezind dilettant, in taalstudie, aesthetica, architectuur, geschiedenis. Hij voelde dat hij veel moest weten en begrijpen om zijn Kerk, waarvan de kunstenaars na de heiligen de sterkste steun - en tevens de beste propagandisten - zijn, wezenlijk to kunnen dienen. Zijn waar- achtige overtuiging, die men als den grondslag voelde van zijn vaak felle critiek, heeft hem ook door zijn tegenstanders doen eeren, ja, liefhebben. Na wat jeugdpoezie dan -, met weinig eigen klank - komt hij tot het bij de romantici geliefde genre der verhalen in dicht- vorm, waarvan „De Klok van Delft", een droevig eindigend liefdesverhaal, opmerkelijk door de symboliek, het beste is, en ook wel een van de beste berijmde verhalen van then tijd. Ook in het proza toonde hij zijn kunst; we noemen zijn eerste, mooie novelle: „De Organist van den Dom" (1849). De ook nit zijn werk blijkende historische studie versterkt zijn geloof en zijn strijdkracht; hij voelt zich steeds meer onderdeel en voort- zetting van een groote Katholieke kunstenaarsgemeenschap, in de XIXde eeuw miskend. Een karakteristiek gedicht, een van zijn laatste, is ,Het Voorgeborchte", het vizioen van een hellevaart, waarbij, als Dante door den vereerden heiden Vergilius, hij door den vereerden ketter Bilderdijk wordt rondgeleid. In die sombere regionen ziet hij velen van de helden uit onze ge- schiedenis, o.a. Marnix van St. Aldegonde en Prins Willem; zij weten nu, dat ze verkeerd gedaan hebben! Bilderdijk vertelt aan Charlemagne hoe het thans in Nederland gesteld is. Dan komt een engel aanzweven, die verkondigt, dat het eenig heil to be- reiken valt door terugkeer in den schoot der Heilige Kerk. Karakteristiek voor Thijm, dit gedicht; maar to zeer rhetorisch om mooi to kunnen heeten, al vinden we ook aan het slot iets van denzelfden profetischen gloed die Da Costa bij zijn peroraties bezielde. We zagen, dat hij reeds in zijn jeugd een tijdschrift had; het sedert het einde der XVIIIde eeuw steeds meer gebruikelijke middel om denkbeelden to propageeren. In 1852 richt hij nog den ,Volksalmanak voor Nederlandsche Katholieken" op, sedert 1854 redigeerde hij De Dietsche Warande. Die tijdschriften eischten veel van zijn werkzaamheid; zijn medewerkers waren J. A. ALBERDINGK THIJM 679 schaarsch, hij vulde soms heele afleveringen alleen; onder ver- schillende pseudoniemen gaf hij beschouwingen over kunst, tooneel, litteratuur, de feiten van den dag. Veel gelezen - o.a. als schoolboek - bleven zijn ,Karolingische Verhalen", eenige in ietwat moderner Nederlandsch proza - en wat Willem van Oringen betreft, in moderne verzen - overgebrachte Middel- nederlandsche romans; ook zijn ,Portretten van Joost van den Vondel", ,eene laatste aflevering tot het werk van Mr. Jac. van Lennep" luidt de ondertitel. In Van Lenneps groote en zeer verdienstelijke uitgave van „De Werken van Vondel, in verband gebracht met zijn leven", waarvan het laatste, twaalfde deel na zijn dood verscheen (in 1869), kwam namelijk, naar Thijms gevoelen, het Katholieke element niet voldoende tot zijn recht; hij wilde dat tekort aanvullen ; de Katholieke geleerden na hem hebben hem wel zeer naarstig in deze richting gevolgd. Alles bij elkaar is Thijms beteekenis voor de emancipatie van de Katholieken, waarvoor hij, behalve in geschrifte, ook op allerlei andere wijzen werkzaam was, belangrijker voor onze cultuurgeschiedenis dan zijn proza en poezie voor de kunst, al is er onder het zeer vele, gelijk we al opmerkten, een en ander van waarde. Al die werkzaamheden heeft hij grootendeels „in zijn vrijen tijd" verricht; tot zijn vijftigste jaar had hij den van zijn vader geerfden handel in verduurzaamde levensmiddelen, die voornamelijk zeevarenden bediende, to besturen, eerst daarna kwam hij ook wat zijn beroepsbezigheden betreft, wat nader tot de letteren; hij trad toen, in 1869, namelijk op als hoofd van een uitgeversfirma. In 1876 wordt hij dan benoemd tot hoogleeraar aan de Rijksacademie van Beeldende Kunsten. Behalve eenige vertalingen en een paar gelegenheidsstukjes heeft hij in de laatste dertien jaren van zijn leven niet veel meer gepubliceerd. Grepen Carel Vosmaer en Alberdingk Thijm terug naar het verleden om daar de richtinggevende voorbeelden voor hun yolk to vinden, een door-en-door modern man was de populaire dichter de Genestet (1829-1861). Predikant - alweer -, en een zeer „modern"-Remonstrantsch predikant. Men kan hem, 680 DE GENESTET den jongen dichter - om een ouden dichter to worden, liet hem de dood geen tijd -, het best kennen uit zijn „Leekedichtjes", op- merkelijk knappe, want rake en geestige formuleeringen in verzen ; er laat zich geen getuigenis voor het „moderne" geloof denken, die eenvoudiger, ,blijder" en zuiverder klinkt; geen blik op de theologisch krakeelende menschenwereld, die zoo wezenlijk ontstegen en tegelijk zoo rustig-humoristisch en zachtmoedig aandoet 1). Eenvoud en natuurlijkheid waren schaarsch in then tijd, toen ook zelfs de moderne predikanten niet alleen vaak wit- gedast rondliepen, maar zich ook niet zelden witgedast gedroegen en uitten. Stel daartegenover een gedichtje als de Genestet's ,,Om en om" Die eenvoud, met zijn gemoedelijken humor, bestemde hem voor tot volksdichter; hij vond het ook allerminst beneden zich, dat to zijn, neen, 't was zijn ideaal! En hij is het geworden; populair zijn nog tal van die gemakkelijk vloeiende gedichten, die hij in zijn „Eerste Gedichten" en ,Laatste der Eerste" ver- eenigde. Ze zijn, ja, wel vaak ,huiselijk", maar het huiselijke is nooit door een soort plechtstatigheid a la Tollens gestijfseld. De Tachtigers zouden, met hun weinige gevoel voor simpele waarden, de onmiskenbare zwakheden van deze poezie hoonend aanwijzen - en dat heeft vele ietwat schuwe „letterkundigen" geimponeerd -, maar in breede lagen van ons yolk is men deze echt-Nederlandsche gedichten met ontroering blijven lezen en reciteeren. ,Het Haantje van den Toren" bijvoorbeeld treft nog menig jong hart -uit welk een diepe, hartbrekende ontroering is het ook geboren ! Ook zijn berijmde verhalen, en daarvan vooral „De St. Nicolaasavond" leest men nog met genoegen, al worden ze wel eens in meerdere mate dan ons aangenaam is, door ge- moedelijk betoog en gemoedelijke moralisatie onderbroken. Proza heeft de Genestet niet veel geschreven; een enkel opstel ,,Over Kinderpoezie", gericht tegen van Alphen, met wien hij ook terloops in zijn ,Sint-Nicolaasavond" nog even den spot drijft. De Genestet dan heeft ten voile de sympathie gevonden die natuurlijke, levendige, edelmoedige jeugd overal wacht; het zou hem zeker een bijzondere voldoening hebben gegeven, als hij had kunnen weten, dat men een zijner liederen - „De lende- 1) Twee der „Leekedichtjes" zijn van Allard Pierson, een van Potgieter. SCHIMMEL 681 nen omgord en brandende de lampen" - (met een paar kleine wijzigingen) - in de liederenbundels der Nederduitsch-Hervormde Kerk zou opnemen 1). En extra-glorieus was 't wel voor een XIXde-eeuwsch modern man, in 't Latijn to worden vertaald! 2) Noemen we nog even, ter completeering, de namen van een paar mindere goden uit het tijdperk, waarvan we de hoofd- figuren zooeven in oogenschouw hebben genomen. We hebben dan nog den medicus Jan Pieter Heye (1809- 1876) to vermelden; in zijn jeugd romanticus, ontwikkelde hij zich later, als zoovelen losgeraakt van de romantiek, tot den dichter van een aantal frissche volksliederen en kindergedichten, die nog veel gezongen worden. Als hij trok in 1831 J. J. A. Gouverneur (1808-1889) mee tegen ,het muitende Belgenrot" op; deze bleef de romantiek wat langer trouw; beoefende die met echte gevoeligheid. Hij heeft als een der eersten de vaderland- sche legende van den Vliegenden Hollander(,,Het Vliegend Schip") to boek gesteld. Later schreef ook hij voornamelijk kindergedich- ten. Hendrik Jan Schimmel (1823-1906) is van meer beteekenis. Hij was een jongere editie van Jacob van Lennep, en werd nauwe- lijks minder gelezen ; bovendien heeft hij de vaderlandsche roman- tiek in een aantal goedgebouwde stukken op het tooneel gebracht. Hij begon met gedichten - het mystisch getinte „'s Menschen Geest" is van 1844 - en is gedichten blijven schrijven ; drie bundels zijn er in den loop der jaren verschenen, maar zijn reputatie heeft hij aan die gedichten, waaronder reeds veel lyrisch-episch werk, niet to danken, al trokken een paar van zijn laatste gelegenheids- gedichten (,,Aan mijn Vaderland", in 1872 en de cantaten ge- toonzet door Nicola!, bij de onthulling van Thorbecke's stand- beeld, vier jaar later) de aandacht. Maar hij begon ook weldra met tooneelstukken; eerst - als alle romantici, onder den in- vloed der Engelschen - met een in Engeland spelend stuk „De twee Tudors" (1847) ; dan volgt zijn „Joan Woutersz", een nogal rhetorisch en to romantisch bedenksel uit den tijd ') Het is No. 254 van den Vervolgbundel. 2) Door J. J. Hartman: ,Genestetiana sive Petri de Genestet poetae neerlandici carmina selecta". 682 SCHIMMEL van Prins Willem I ; men voelt bij de lezing hiervan wel zeer, dat Helmers zijn vereerde leermeester is geweest. Maar de macht van dit voorbeeld kentert allengs; trouwens niet dan na nog eenige werken die men vrijwel mislukkingen mag noemen. Doch zijn „Napoleon Bonaparte", in 1851 geschreven, is geenszins rhetorisch-romantisch meer; het is hier, dat Schimmel voor 't eerst zijn gave voor puntigen dialoog toont, - die echter de hoofdpersonen van dit stuk, Napoleon, Josephine en Talley- rand, althans de beide eersten, weinig tot hun recht doet komen. Een knap werk is dan ,Het Kind van Staat" - met enkel manne- rollen -, waarin de klein-gehouden aanstaande stadhouder-koning tegenover Johan de Witt gezet, door fijne slimheid, op geestige wijze gedemonstreerd, den triomf behaalt ; - het is waar, dat we hier meer „historische tafereelen" hebben, dan een sterk gecon- strueerd drama. Hij heeft meer zeer respectabel historisch-drama- tisch werk geleverd - ,Struensee", „De Towerkat" -; ook een paar burgerlijke drama's. In elk geval heeft hij het Neder- landsche tooneel, dat in de jaren 1813-1848 volkomen in verval was, en door zijn eigen tooneelstukken en door de krachtige pogin- gen tot verheffing van den tooneelspelersstand, die hij, vooral met Van Lennep samen, aanwendde - (in 't verband van deze litteratuurgeschiedenis kunnen we daarover niet uitvoerig zijn) - machtig omhoog gestuwd. Hij had intusschen ook historische romans en novellen ge- schreven; „Mary Hollis" (1860), ,Mylady Carlisle" (1861-1863), weer in Engeland spelend, vestigden zijn naam als auteur van zoodanig werk; er is meer hartstocht, maar minder fijne psycholo- gie in dan in de werken van Mevrouw Bosboom-Toussaint. Haar mindere is hij echter niet in het kleurig-romantische ,,Sin- jeur Semeyns", waarin historic en verbeelding gelijk aandeel hebben en allerminst in „De Kapitein van de Lijfgarde"; deze romans spelen beurtelings in Engeland en in de Nederlanden. Het dramatische, dat reeds in Schimmels eerste verhalen-in- dichtvorm opvalt, het element van de daad, dat hem er waar- schijnlijk ook toe bracht in dat werk waarin zijn krachten zich ten volle ontplooien, mannen als hoofdpersonen to kiezen, geeft zijn werk ruggegraat, - daartegenover staat, dat zijn dialoog soms, ook in die latere werken, iets ,theatraals" in den slechten zin van het woord behoudt. WALLIS EN TEN KATE 683 Schimmel was, behalve van vele andere tijdschriften, ook een pons (mede)-redacteur van De Gids (1851-1857), maar hij heeft niet veel in dat tijdschrift geschreven. Als we nog even de lijn van den - ,ouden" - historischen roman vervolgen, den romantisch-historischen roman, dan mogen we Adele Opzoomer (1857-1925) noemen, cen dochter van den bekenden Utrechtschen hoogleeraar, die onder het pseudoniem A. S. C. Wallis, na een paar in het Duitsch geschre- ven, sterk door Schiller geinspireerde drama's, in 1878 haar „In dagen van Strijd" en vijf jaar later haar veelgeprezen ,Vorsten- gunst" uitgaf, respectievelijk spelende to onzent in den tijd van Margaretha van Parma en Alva, en in Zweden in dezelfde periode, die van Gustaaf Wasa en Erik XIV. Zij was een vroegrijpe geest van ietwat mannelijke allure; met veel wijsgeerig begrip, zooals al in haar eersten roman bleek; ze heeft later nog een drie- tal werken geschreven, die nogal verouderd aandoen. Een paar vertegenwoordigers van de Predikanten-poezie, J. J. L. ten Kate en B. ter Haar, noemden we reeds in ander verband. Ten Kate als den man van Braga; hij had al voordien, op zijn zeventiende jaar, een bundel gedichten uitgegeven, ver- talingen van groote Engelsche romantici, en daarbij een aantal conventioneel-romantische minnedichtjcs van hemzelf. Het merkwaardige is, dat die vertalingen - en hij heeft later nog tal van oude en nieuwe groote dichters vertaald - niet eens veel meer indruk maken dan zijn eigen werk; niet doordat zijn werk zoo voortreflijk is, maar omgekeerd, doordat hij - met de beste bedoelingen - al het groote met zijn „vlotte pen" aanmerkelijk banalizeert; de „vlotte pen", de rijmvaardigheid, is in zoo'n geval inderdaad een gevaar; alles loopt zoo gemakkelijk, dat men getroffen door dat gemakkelijke loopen, een poos vergeet zich rekenschap ervan to geven, dat wat zich op die vers-voeten beweegt, niet erg belangrijk is. Ten Kate is al op zijn een-en- veertigste jaar predikant in de hoofdstad, hij wordt steeds meer het type van den deftigen dichter-predikant - (in zooverre hadden de Tachtigers gelijk, dat ze zich speciaal tegen hem keerden) -- want hij is, ook als hij dicht, steeds prediker. Dat voelt men vooral bij de lezing van zijn beroemde groote gedicht „De Schepping" (1866), zeven tafereelen, voor elk der scheppings- dagen een, met koren, beurtzang der planeten, zang der vogelen, 684 TER HAAR EN LINDO enzoovoort ; ook een groote menigte aanteekeningen achterin, waar men een eigenaardige aanpassing vindt van de resultaten der geologie aan het bijbelsche, dichterlijke scheppingsverhaal. Evenals uit dit gedicht reciteerden onze ouders en grootouders - niet zonder aandoening - gedeelten uit Ter Haar's „St. Paulus- rots", „Abd-el-Kader", „Huibert en Klaartje", -Eliza'sVlucht". Velen van ons hebben aan dit alles mooie jeugdherinneringen to danken; waarbij echter vaak die herinneringen aan een geliefd verleden en aan geliefde figuren uit onzen kindertijd de juiste appreciatie der poezie bemoeilijken. - Het oordeel, in deze constateering opgesloten, worde echter niet geheel in malam partem geduid; er is werkelijk wel iets grootsch in „De St. Paulus- rots" ; en ook wel in „Abd-el-Kader", hoe rumoerig dit gedicht ook de vergaderzalen der rederijkers heeft doordaverd. „Huibert en Klaartje" sluit zich bij Beets' huiselijke poezie aan. Aan diens ,,Camera" doet eenigszins het werk van Mark Prager Lindo (1819-1877) denken, die, geboren to Louden, veel voelde zoowel voor het moraliseerend-betoogend element van den Engelschen ,,Spectator" als voor den humor der latere XVIIlde-eeuwsche Engelschen, Sterne vooral; Sheridan's „Rivals", Fielding's ,,Tom Jones" en Sterne's ,Tristram Shandy" heeft hij vertaald. Onder het gemoedelijkheid suggereerend pseudoniem „De Oude Heer Smits" schreef hij over allerlei dagelijksche belevenissen ,,Brieven en Uitboezemingen" (1852). We zagen al dat hij een tijdlang de ,Nederlandsche Spectator" leidde; die hij drie jaren lang bijna alleen volschreef, en waarin zich de tendenzen van den tijd duidelijker kenbaar maakten dan in ,Oefening kweekt Kennis", al was dat genootschap een meer algemeen bekend middelpunt van 't letterkundig leven in Den Haag; het bestond ook al twee-en-twintig jaar langer. Het kunstleven in Den Haag was toen zeer belangrijk, het meest natuurlijk door de Haagsche Schildersschool, die de litteratuur 'n twintig jaar vooruit was, maar er was, vooral in de Spectatorclub, een eigenaardige letter- kundige weerschijn van het liberalisme, toen nog een als beden- kelijk to boek staande beweging, waarvan de Kamper Courant als een der stoutste stemmen gold. . . Per slot van rekening heeft Lindo de meeste vermaardheid verworven door de ,Afdrukken van Indrukken" (1854), waarvan hij eenige schetsen schreef, en zijn vriend Lodewijk Mulder LODEWIJK MULDER EN J. J. CREMER 685 (1822-1907) ook eenige. Hier is veel werkelijk grappigs bij; een kunst meer „franchement comique" dan de Camera, minder fijn-satirisch, maar „evenwel zeer leselick". Lodewijk Mulder, oorspronkelijk officier, later, evenals Lindo, inspecteur van het lager onderwijs, heeft kort daarna ook een gelukkig geslaagde poging gedaan op 't gebied van den historischen roman („Jan Faessen"), terwijl hij een aardige caricatuur op het vaderlandsche politieke leven gaf met zijn nog in onze eeuw wel gespeelde ,Kies- vereeniging van Stellendijk" (1877). Het element van satire op de politieke toestanden van then tijd is ook vertegenwoordigd door den geestigen roman ,Kippeveer of het geschaakte meisje" van Cosinus (1888), een boek dat een geweldig, en begrijpelijk, succes had. Cosinus was het pseudoniem van Johan Adriaan Heuff, die voor- en nadien onder andere pseudoniemen - eerst Jan van Brabant, dan J. Huf van Buren - historische romans, reisschetsen en vooral veel tooneelstukken schreef. Voor het tooneel werkte ook Jacobus Jan Cremer (1827-1880), die mede een aantal romans schreef. Hij was een Geldersch- man en had een groot deel van zijn jeugd doorgebracht op het buiten van zijn ouders to Driel in de Overbetuwe. Hij schilderde en heeft zichzelf tot hij bij de veertig was, voor alles als schilder beschouwd; hoewel hij toen al met zijn letterkundig werk groote successen - zij het ook vinnige critiek - had geoogst. Niet met zijn eerste poging op dit gebied, den historischen roman „De Lelie van 's-Gravenhage"; maar zijn,,Overbetuwsche Novellen" veroverden stormenderhand de harten. Het waren verhalen, geschreven in het dialect dat hem van zijn jeugd vertrouwd was. Ze waren nogal sentimenteel - wat een zeer veel voor- komende eigenschap is van verhalen over landelijkheden, - soms ook wel heel grappig. Cremer trad veel als voordrager van zijn eigen verhalen op; hij was een meester in die kunst, en wist zijn werk met sobere en rake plastiek tot het publiek to brengen, zoodat dit wel de beste propaganda ervoor mocht heeten. Hij was een van de zeer weinigen, die in zijn tijd enkel „letterkundige" was; - wat nog geenszins wil zeggen, dat hij „1'art pour fart" tot leuze had: zijn werk zit vol maatschappe- lijke en zedelijke tendenzen, ook die verhalen in dialect; „'t Paauwenveerke" is bijvoorbeeld een dorpstragedie met de hy- bris van den rijken boor tot onderwerp; in „'t Blinkende hoanje" 686 MINDERE GODEN wordt de schijnheiligheid ten toon gesteld en bestraft, enzoo- voort. Sociale tendenzen vindt men ook in zijn romans, die, behalve dan,,Anna Rooze", ongelij k minder opgang maakten ; in 't genoemde werk wordt voor de moderne godsdienstigheid ge- pleit; ook wordt er een vurig betoog in geleverd tegen de preven- tieve hechtenis. In zijn andere romans - we zullen ze niet alle noemen - vinden we bestrijding van den oorlog, pleidooien voor een beter lot van de arbeiders, vertoogen tegen knderarbeid, enzoovoort. Cremer heeft vooral wat de verbetering van dat laatste euvel betreft, veel goed gedaan; de totstandkoming der Wet op den Kinderarbeid van 1876 is ongetwijfeld voor een deel aan zijn betoogen, o.a. in zijn romans, maar ook in een speciaal aan dit onderwerp gewijd vlugschrift, to danken. Men mag dit met eerbied en dankbare waardeering zeggen, zonder daarom de opmerking achterwege to laten, dat zijn romans als kunst- werken per slot van rekening weinig beteekenen; to houterig bedacht, to vol van bedoelingen, to conventioneel, en zelfs soms stijf, van taal zijn. Er zijn meer schrijvers to noemen uit then tijd, toen eenoogige koningen in het land der blinden het tribuut der dankbaarheid en bewondering van de niet verwende lezers inden. Gerard Keller schreef novellen, Hendrik de Veer's ,Trou-Ringh voor het jonge Holland" idealizeerde op gemoedelijke wijze het vader- landsche familieleven. Van Jan ten Brink (1834-1901) hebben we iets beters to zeggen; de litterair-historische novellen „De Bredero's", „Jan Starter en zijn wijf" en ,Brechtje Spiegels", en zijn van inleving en begrip getuigende studie over,,Gerbrand Adriaenszoon Bredero" zijn nog heden volkomen to genieten; meer dan zijn moderne romans. En in Cremers lijn, maar met fijner artistieken toets, schreef Emile Seipgens (1837-1896) opmerkelijke Limburgsche novellen; „Jean" is de beste; ,Rooien Hannes" werd tot een tooneelspel omgewerkt, dat vrij veel is opgevoerd. Dan is er Simon Gorter (1838-1871), redacteur van ,,Het Nieuws van den Dag" en als zoodanig de - jongere - voorganger van Hendrik de Veer; hij schreef letterkundige stu- dien, waarvan het belang nog geenszins is verminderd. Carel van Nievelt (1843-1913) was een schrijver met iets grillig-orgineels (,,Phantasieen", ,Ahasverus", „Fragmenten", „Chiaroscuro"), die als Jan van den Oude geestige recensies in ,Het Nieuws van JOHANNES VAN VLOTEN 687 den Dag" lanceerde. Van de nog iets later, tegen 1850, geborenen noemen we Justus van Maurik (1846-1904) en Arnold Weru- meus Buning (1846-1930), de eerste een hoofdstedelijke Cremer, die in een menigte verhalen het Amsterdamsche yolk ,wel aardig" typeerde, maar met een grappigheid die zich niet boven het laagkomische verhief, de tweede schrijver van zeemans-, en ook enkele landkrabbenverhalen, die wel een wat franker en zoo ietwat weldadiger allure hebben ... Tot deze niet-glorieuze periode behoort dan ook Hermannus J. A. M. Schaepman (1844-1903), priester-staatsman, die in Katholieke nuance zijn rhetorica ten beste gaf in de gedichten „De Paus", ,Vondel", ,,Parijs", „Napoleon", „Aya Sofia"; een laatste Katholieke Bilderdijkiaan. Blijft ons nog een karakteristieke figuur uit dit tijdperk to noemen : Johannes van Vloten (1818-1883), karakteristiek ook in zijn reacties tegen gezaghebbende personen en meeningen. Hij is met - maar na - Huet, Vosmaer, Pierson een van de belangrijkste critische figuren uit een artistiek-zwakke, maar intellectueel belangrijke periode, waarin echter - we zullen het in een volgend hoofdstuk zien - ook opmerkelijk nieuw, krachtig leven zich spontaan manifesteert. In Van Vloten hebben we weer een van die figuren, die grooten invloed in de letter- kundige wereld uitoefenen, zonder dat ze zelf belangrijk ,schep- pend" werk hebben geleverd. Hij studeert theologie en letteren, is vier jaar leeraar, maar terwijl promoveert hij in de theologie en zet dan, na een reis in Zuid-Duitschland, zijn studien voort. Hij is een echt vechthaantje op de diverse gebieden van zijn wetenschap; verdedigt het moderne geloof, maar houdt zich mettertijd toch steeds meer met onze oude letterkunde en ge- schiedenis bezig, waarbij hij een bijzondere gave toont om allerlei belangwekkends naar voren to brengen, dat men totdien nog niet of ternauwernood had opgemerkt; het Middelnederlandsche proza, Nederlandsche geschiedzangen, Paschier de Fijne, Mariken van Nieumeghen, het Nederlandsche kluchtspel hadden zijn aandacht. In 1854 wordt hij hoogleeraar aan het Athenaeum to Deventer in de Nederlandsche letterkunde. Gewoonlijk beduidt zulk een ambt een specialiseering, die den functionaris meestal welkom is, daar ze een zekere rust geeft, maar Van Vloten was niet op rust gesteld en is zich voortdurend met allerlei, ook maat- 688 VAN VLOTEN EN BYVANC K schappelijke, vraagstukken blijven bezighouden, en waar hij zich mee bezig hield, daar schreef hij over. Hij was een van die fel - en druk - levende menschen, die over een onbeperkte belangstelling beschikken, een belangstelling met helder inzicht gepaard; echter was zijn beweeglijke geest niet zonder de gewone fout van dergelijke geesten: hij was slordig, en, erger, wanneer hij aan 't schrijven was en 't onderwerp begon hem to vervelen, dan nam hij wel eens klakkeloos een en ander van anderen over. Slordigheid en plagiaten ! Zeker argumenten genoeg om iemand die, als een animal disputax van zuiver ras, zich vele vijanden had gemaakt, aan to vallen, en, helaas, slechts een vreemdeling in de wereld der wetenschap kan meenen, dat erkenning van zijn wezenlijke verdiensten de critiek een sourdine zou hebben opgezet. Die critiek, juist, maar ook niet zelden kleingeestig, maakte hem steeds vinniger. Men ergerde zich ook - gaf ook wel voor, zich to ergeren - aan zijn gebrek aan waardigheid; zijn toon was to los boven de bef, zijn gebaar to wild voor een toga. En tegenover al die vijandigheid ontbrak Van Vloten de zelfbeheer- sching, die hem tot fijne ironie in staat zou hebben gesteld; hij werd allengs bedenkelijk grof in zijn polemiek, althans wan- neer hij die schriftelijk voerde. Van modernist was hij vrijdenker geworden; een rectorate rede in 1867 gaf van die nieuwe overtuiging op een velen aanstoot gevende wijze blijk; een berisping van het curatorium volgde, na heftig verweer zijn ontslag. Hij leeft nu verder to Bloemendaal van zijn pen, die er niet zachtaardiger op wordt, en ook niet bedachtzamer; terecht kon Verwijs hem als ,saevus tranquillis in undis" qualificeeren. Inderdaad heeft hij zich wel zeer wildemannig in het hem to rustige vaderlandsche milieu aangesteld. Twee prominenten van een volgend litteratorengeslacht, Frederik van Eeden en Albert Verwey, waren zijn schoonzoons. Een wel gansch anders gestemd lettre was de bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek, W. G. C. Byvanck (1848-1925), een voorname geest, die over zeer verscheiden figuren nit de litteratuur- en cultuurgeschiedenis inzichtige studien schreef, welke ons voortreffelijk verschillende tijden en milieus suggeree- ren. Veel vertoefde hij -- in den geest, maar ook persoonlijk - in Frankrijk, waar men ook zijn „Paris en 1891" zeer heeft ge- waardeerd. Maar ook wat hij schreef bijvoorbeeld over „De Jeugd LITTERATUU R 689 van Isaac Da Costa" en over Fruin's historiografie is boeiende en belangwekkende lectuur. Alvorens we nu den geest der eind XIXde-eeuwsche letteren pogen to schetsen, willen wij een blik werpen op de letterkundige beweging van Zuid-Nederland. Litteratuur A. PIERSON, Vosmaer's Inwijding (De Gids 1889, I, b1z. 536). P. F. TH. VAN Hoo0STRATEN, Twee beoordeelaars van Mr. C. Vosmaer's ,Ama- zone" (Studien en Kritieken II, blz. 341). W. KLOOS, C. Vosmaer (N. Litt. Gesch. II, b1z. 63 en 198). W. G. VAN Nounuys, C. Vosmaer (Letterk. Opstellen, b1z. 63). C. BUSKEN HUET, Mr. C. Vosmaer (Litt. Fant. XIV, b1z. 1, XVI, b1z. 29 en XVIII, b1z. 154). J. PRINSEN, J. LzN., Van Lessing tot Vosmaer (De Gids 1911, I, b1z. 429 en II, b1z. 49). Id., Vosmaer's Amazone (Nieuwe Taalgids X, b1z. 183). J. E. SACHSE, C. Vosmaer (in,,Mannen van Beteekenis" XX - 1890-blz. 367). J. P. BOYENS, Mr. Caret Vosmaer (Helmond, 1931). G. STUIVELING, De briefwisseling Vosmaer-Kloos (Groningen, 1939). J. E. VAN DER LAAN, Vosmaer's Reisdagboeken (Nieuwe Taalgids XXV, blz. 293). C. J. J. G. VOSMAER, De brieven van Perk en Kloos aan Vosmaer (Gulden Winckel 1931, blz. 252). P. VAN VALKENHOFF, Caret Vosniaer (1888-1938) (Boekenschouw XXXII, blz. 103). G. STUIVELING, Vosmaer en zijn jongere tijdgenooten en De'briefwisseling Vos- maer-Perk (Groot Nederland 1938, II, blz. 109 en 120). F. V. TOUSSAINT VAN BOELAERE, Korte beschouwingen (Groot Nederland 1939, II, b1z. 281) (Over Vosmaer's „Inwijding"). C. BUSKEN HIET, J. A. Alberdingk Thijni (Litt. Fant. II, biz. 136 en XXII, blz. 172). H. P. G. QUACK, J. A. Alberdingk Thijm (De Gids 1889, II, b1z. 175). A. J., J. A. Alberdingk Thijm (Amsterdam, 1893). M. A. P. C. POELHEKKE, Een pionier, J. A. Alberdingk Thijm (Nijmegen, 1896). P. F. TH. VAN HOOGSTRATEN, J. A. Alberdingk Thijm (Studien en Kritieken I, blz. 5). H. J. A. M. SCHAEPMAN, J. A. Alberdingk Thijm (Menschen en Boeken I, b1z. 22 en 64). C. J. B. V.D. Duys, J. A. Alberdingk Thijm (Amsterdam, 1889). H. PADBERG, J. A. Alberdingk Thijm. (Leiden, z.j.). Thijm-nummers van de Groene en van De Beiaard. Aug. 1920. FRANS VAN OLDENBERG ERMKE, Van Alberdingk Thijm tot Van Duinkerken en Kuyle ('s-Hertogenhosch, 1935). F. A. VERCAMMEN, Thijm en Vlaanderen (Amsterdam-Mechelen, 1932). M. VAN CAN, J. A. Alberdingk Thijm. Zijn dichterlijke periode (Rotterdam, 1936). A. VAN DuINKERKEN, Thijms erfenis (Dietsche Warande 1929, blz. 681). F. A. VERCAMMEN, J. A..4lberdingk Thijm en J. B. David (Dietsche Warande, 1929, b1z. 976). A. J. DE JONG, J. A. Alberdingk Thijm en het volksboek der vier Heemskinderen (Tijdschr. Taal en Letteren XXI, b1z. 255). WALCH 44 690 LITTERATUUR J. F. M. STERCE, De Warandier (Jos. Alberdingk Thijm) als hoffelijk minstreel (Dietsche Warande 1935, b1z. 521). B. H. M(OLKENBOER), Thijm en Vondel (Vondelkroniek X, blz. 65). C. BUSKEN HUET, P. A. de Genestet (Litt. Fant. III, biz. 56 en VII, blz. 165). J. VAN VLOTEN, Mijn herinneringen aan De Genestet (Levensbode I - 1865 - b1z. 1). A. PIERSON, Langs het kerkhof (Intimis, Nieuwe Reeks, b1z. 338). H. L. OORT, De Ginestet (De Gids 1905, II, blz. 1). J. H. VAN DEN BOSCH, Over De Ginestet (Taal en Letteren III, blz. 129 en 207). Id., De Sint-Nicolaasavond van De Ginestet (Taal en Letteren III, blz. 299). J. BERGSMA, Een inleiding tot De Gdnestet's Leekedichtjes (Taal en Letteren IV, b1z. 365). J. N. VAN HALL, P. A. de Ginestet herdacht (De Gids 1911, III, blz. 150). J. B. SCHEPERS, Bloemendaal en P. A. de Genestet (Haarlem 1911). In 1929 (21 November), bij bet ceuwfeest van zijn geboorte, verschenen tal van herdenkingsartikelen in de dagbladen; ook in bet weekblad,,De Amsterdammer" (van 23 Nov.) door Frans Coenen, in ,Stemmen des Tijds" (XVIII, II, blz. 388) door P. J. Molenaar; in Boekenschouw (XXIII, b1z. 312) door F. A. Brunklaus. J. M. DE WAAL, Briefwisseling van Aernout Drost met Potgieter en Heye (Ts. v. Ned. T.- en Letterk. XXXVII, b1z. 81). EMILE VAN RENESSE, Dr. J. P. Heye (In „Mannen van Beteekenis in onze da- gen" VII; Haarlem, 1876, blz. 293). Voor Heye zie ook zijn levensbericht door J. A. ALBERDINGK THIJM in de Levensberichten van de Maatschappij der Ned. Lett., 1877. In 1909 verschenen nog, ter gelegenheid van zijn eeuwfeest, diverse artikelen, en werd een ,Keur van liederen" uitgegeven. K. HEEROMA, Gewijde liederen van J. P. Heye (Opwaartsche Wegen VII, blz. 318). J. J. A. GOEVERNEUR, Autobiografie (Noord en Zuid, 1899, b1z. 22). Voorts van hem een Levensbeschrijving in de „Levensberichten van de Maatsch. der Nederl. Letterkunde" to Leiden (1889) van W. HECKER. H. G. CANNEGIETER, J. J. A. Goeverneur's ,Prikkebeen" en R. Topffer's ,,Mon- sieur Cryptogame" (Arnsterd. Weekblad 27 April 1929). P. L. VAN Ecrc JR., J. J. A. Goeverneur, z'n fabelen en versjes (Het Kind 1940, b1z. 287 en 302). K. VAN HEUSDEN, Ursula is Prikkebeen's zuster niet (Landhuis-Op de Hoogte, Dec. 1940, blz. 24). H. ROBBERS, H. J. Schimmel (Mannen van Beteekenis, XXXVIII). C. BusxEN HUET, H. J. Schimmel (Litt. Fant. II, blz. 172 en XV, blz. 95). J. VAN DEN OUDE, H. J. Schimmel (Litt. Interludien, b1z. 66 en 248). B. HuNNINGHER, Het dramatische werk van Schimmel in verband met het Am- sterdamsche tooneelleven in de negentiende eeuw (Amsterdam 1931). H. J. BOUwMAN, ,Struensee", een drama van beteekenis voor onzen tijd (Haagsch Maandblad 1937, II, blz. 511). J. PRINSEN, J. Lz., De oude en de nieuwe historische roman in Nederland (Lei- den, 1919). G. B., Mevrouw Bosboona over A. S. C. Wallis (De Nieuwe Taalgids, XXX, b1z. 419). WILHELMINA C. NIEUWENHOUS, Paradise lost in Dutch (De vertalingen van I. da Costa, J. J. L. ten Kate enz.) (Tijdschrift Taal en Letteren XVIII, blz. 89). W. VAN EEDEN, Naar aanleiding van Andersen's correspondentie met Van der Vliet en ten Kate (Het Bock XXVI, blz. 73). B. TER HAAR, Gedichten ('s-Gravenhage, 1870-1876). E. J. POTGIETER, De St. Paulusrots (Krit. Studien II, b1z. 136). Een Levensbeschrijving van B. ter Haar door Nic. BEETS in de Levensberichten van de Mij. der Ned. Letterk. 1881, blz. 247. C. BusxEN HUET, Ter Haar (Litt. Fant. VII, b1z. 1). Levensschets van Marco Prager Lindo door LODEWIJK MULDER (V6br in de complete werken van den ,Ouden Heer Smits) ('s-Gravenhage 1877-79). LITTERATUUR 691 BUSKEN HUET, Dr. M. P. Lindo (Litt. Fant. VII, b1z. 178). Levensschets van Lodewijk Mulder door JOHAN GRAM in de Levensberichten van de Mij. der Ned. Letterkunde (1907). A. HALLEMA, Lodewijk Mulder in zijn Breda'sche periode (Nederland 1933, blz. 9). SIMON GORTER, Cremer's Anna Rooze (Letterk. Studien I, b1a. 175). C. BUSMEN HUET, J. J. Cremer (Litt. Fant. XV, biz. 52 en 103, en XVI, b1z. 175). Levensbericht van J. J. Cremer door ARNOLD IsING (Levensberichten van de Mij. der Ned. Letterk. 1880, b1z. 117). H. DE VEER, J. J. Cremer (Mannen van Beteekenis XII). Levensbericht van Gerard Keller door JOHAN GRAM (Levensberichten van de Mij. der Ned. Letteikunde 1899, b1z. 210). Levensbericht van H. de Veer door JOHANNA DE VEER (Levensberichten van de Mij. der Ned. Letterk. 1895, b1z. 341). Voorts over hem: JAN TEN BRINK EN TACO H. DE BEER in de Geschiedenis der Noord-Ned. Lette- ren in de r9de eeuw. II, blz. 428 (met voll. bibliografie). C. BUSKEN HUET, H. de Veer (Litt. Fant. VII, b1z. 104). A. H. Hendrik de Veer (1829-23 Nov.-1929) (Holl. Revue 1929, b1z. 1291). Over Jan ten Brink zie PRINSEN's artikel in het Nieuw Nederl. Biogr. Woorden- boek, waar men ook een bibliografie vindt. Over Emile Seipgens schreef JAN TEN BRINK een biografie. (Levensberichten van de Mij. der Ned. Lett. 1897, blz. 1). Verder: J. HIEGENTLICH, Emile Seipgens (Nieuwe Taalgids XXIX, b1z. 316). Over Simon Gorter schreef JO. DE VRIES een biografie in de Levensberichten van de Mij. der Ned. Letterk., 1872. Verder G. STUIVELING, Simon Gorier, een verloren kans (Groot-Nederland 1940, 1, blz. 125) (Gevolgd door Brieven van Simon Gorter). Over Justus van Maurik schreef A. N. J. FABIUS een biografie in de Levens- berichten van de Mij. der Ned. Letterk. 1905. (blz. 155). Zie over hem ook JAN TEN BRINK, Gesch. der Noord-Ned. Letteren III, b1z. 205. G. BROM, De letterkundige betekenis van Schaepman (Haarlem 1936.) OPLEVING VAN HET NEDERLANDSCHE ELEMENT IN BELGIE Zooals we hiervoor aanduidden : het Nederlandsch - Vlaamsch, Brabantsch en Limburgsch - heeft in de zuidelijke gewesten onder Koning Willem I de positie van een tweede-rangs taal. Men zou kunnen meenen, dat die positie erop vooruit moest zijn gegaan, nu die zuidelijke gewesten deel waren geworden van een koninkrijk, waarin het Nederlandsche element het dominee- rende was. Echter was er van eenige verheffing to dezen weinig to merken ; wellicht doordat in het van den aanvang of weinig met die vereeniging met „Holland" ingenomen zuiden, het Fransch, daardoor to meer, de taal van aanzienlijken en beschaafden werd geacht. De anti-Nederlandsche gevoelens worden echter verzacht en zullen grootendeels verdwijnen, zoodra men van Nederland of is. Al is dan nog het „Vlaamsch" - onder then naam vat men se- dert de XVIIIde eeuw gemeenlijk de Zuidnederlandsche Dietsche dialect en samen - niet in de algemeene achting de gelijke van het Fransch, men kan toch zonder zich tegenover zijn omgeving to blameeren, zich daarin uitdrukken, en zich met de studie van de vroegere taal bezighouden. Zoo moeten we - tot de invoering van het algemeen kiesrecht (1893) de Vlamingen, numeriek de meerderen, naar voren brengt - den toestand zien. Het peil der Nederlandsch sprekenden in Belgie is aanvankelijk nog zeer laag; de lectuur in het Neder- landsch is van zoodanig allooi als we niet tot de schoone letteren plegen to rekenen. Toch, sedert '30, is al spoedig een opleving merkbaar, een Vlaamsch nationaal besef. Men voelt zich „de zonen van Arte- velde" - de uitdrukking zou een cliche worden, dat men lang- zamerhand niet meer gebruiken kan, maar intusschen, in die ja- ren voelde men met trots, dat men toch de, zij het vele eeuwen verdrukte, nakomelingschap was van wie eens een van de belang- rijkste culturen van het laat-middeleeuwsch en XVIde-eeuwsch Europa hadden geschapen en veredeld. JAN FRANS WILLEMS 693 Evenwel, terwijl toen en in het picturale en in het litteraire het Zuiden het Noorden voorging, zocht thans het Zuiden zijn voorbeelden boven den Moerdijk. En daar vond het inderdaad schrijvers, die men verstond, naar wie men geern' luisterde. Het waren niet de voornaamste; die gingen to hoog, als men zei; in- derdaad was het bezwaar meer, dat ze to fijn en to ,erudiet" van uitdrukking waren; die afstand was hun nog to groot. Wat luid- ruchtigheid echter viel wel in den smaak, ja, gold als aanbeveling, en zoo genoot men veel van Bilderdijk, en van meerderen bij wie men een romantieke gesteldheid aanwezig voelde; terwijl ook de fireside-poetry van Tollens, Beets, Ter Haar den eenvoudigen smaak wezenlijke voldoening gaf. De Vlaamsche neiging tot uiter- lijke praal was oorzaak dat men bij het navolgen der rhetorische voorbeelden het er nog wel wat dikker boven-op legde.... Over 't algemeen was, bij alle goed bedoelen, gedurende de eerste halve eeuw het artistiek gehalte niet hoog. Toch, we ont- moeten ook dan daar eenige figuren die van wezenlijk belang zijn voor de Nederlandsche letteren. Daar is Jan Frans Willems (1793-1864), die reeds voor 1830 zon op plannen voor den geestelijken opbouw van het Vlaamsche yolk. Potgieter heeft, naar we reeds vermeldden, tijdens zijn ver- blijf to Antwerpen, waar Willems van 1821 of ontvanger was, kennis met hem gemaakt ; hun zweefde een zelfde ideaal voor oogen, maar voor Willems moest de verwerkelijking daarvan wel lager beginnen. In elk geval, zijn pogingen geschiedden met juist inzicht. Toen Belgie zich onafhankelijk had verklaard, werd hij - de strijd voor de Nederlandsche taal en de Nederlandsche be- schaving was de regeering verdacht - naar het kleine Eeclo ver- plaatst, waar hij oud-Vlaamsche liederen begon to verzamelen; in 1848 zou hij er een kostelijken bundel van uitgeven; met de zangwijzen. De glorietijd van de Vlaamsche beschaving viel in de middeleeuwen, en hij heeft niet alleen voor de volksliederen van die periode de aandacht opgeeischt, maar ook voor allerlei andere monumenten van oude kunst ; in 1834 gaf hij een bewerking van de ,Reinaert"; in 1837 richtte hij het tijdschrift ,Belgisch Mu- seum" op, waarin vele oude texten en vele gegevens omtrent an- dere cultuurmonumenten zouden worden uitgegeven; hij heeft dan in het ambtelijke toch ook weer eenige promotie gemaakt; sedert '35 is hij ontvanger to Gent. In 1839 is hij de voornaamste 694 VAN DUYSE EN LEDEGANCK der oprichters van de Maatschappij der Vlaemsche Bibliophilen; met Blommaert, Snellaert en Serrure beoefent hij de oude taal en letteren. Dat geschiedt vooralsnog met meer geestdrift dan kennis; de uitgaven van deze bibliophilen golden langen tijd vrij- wel als toonbeelden van dilettantisme, dankbaar gewaardeerde vindplaatsen van textcritiek voor doctorandi die nog wat ,,stellingen" zochten. Maar per slot van rekening is het toch die zuidelijke geestdrift geweest, die een belangrijke stuwing was tot de studie van onze Middelnederlandsche letteren; - zooals de Zuidnederlandsche litteratuur zelve en de Zuidne- derlandsche wetenschap in de Middeleeuwen en speciaal nog aan het einde van de XVIde eeuw het Noorden in geestelijkebe- weging hebben gebracht. Het Belgisch Museum bestond tot 1846; daarna wordt, van 1855 tot '62, het ,Vaderlandsch Mu- seum", onder leiding van C. P. Serrure het in denzelfden zin ge- leide en leidende tijdschrift in Belgie; daarna komt dan nog het ,Nederlandsch Museum", onder de redactie van Prof. Here- mans, maar dat heeft een meer algemeen karakter, bepaalt zijn belangstelling niet tot het oude. Velen van de tallooze dichters en prozaisten van deze eerste pe- riode van de Vlaamsche beweging hebben historisch belang. Daar is Prudens van Duyse (1804-1859), thans nog vooral bekend door zijn nog altijd leesbare en zelfs hier en daar van fijn begrip ge- tuigende ,Verhandeling over den Nederlandschen Versbouw", maar die tijdens zijn leven vooral als dichter een gr66ten naam had; in het epische doet hij ons thans aan als een bedenkelijk rhetorisch Bilderdijkiaan, maar in 't lyrische heeft hij opmer- kelijk werk geleverd. Vooral zijn kindergedichten verdienen nog de aandacht. Door een archaisch, oud-germaansch rhythme weet hij zijn vers soms een bijzonderen, tijdeloozen klank to geven. Dan is er de, als van Duyse, in zijn tijd en zijn land ook al heel beroemde Karel Lodewijk Ledeganck (1805-1847), die vooral Schiller, Lamartine en Byron bestudeerd heeft en dan ook wel, al handhaafde zich het vrij conventioneele karakter zijner poezie, wat meer verfijning in de hanteering van het vers toont; althans in zijn laatste werk, dat wel zijn beste is, „De drie zustersteden". Van die drie stadsbeelden is dat van ,Brugge" nog het meest geslaagd; Brugge is de stad van weemoed en mijmering en die D'N DOOR EN JAN VAN BEERS 695 gevoelens spreken Ledeganck het sterkst aan. 'n Heerlijk vermakelijk type in de jonge Vlaamsche beweging was ,d'n Door", Theodoor van Rijswijck (1811-1849), een echte jongen- uit-het-volk, vrijwilliger toen de opstand uitbrak, maar meer held met den mond dan met der daad ; toen hij gewaarwerd, dat er door de „Hollanders" echt geschoten werd, ging hij aan den haal. Was hij voor den opstand al leerling-beeldhouwer, decoratieschil- der en onderwijzer geweest, daarna werd hij klerk in den lommerd in zijn vaderstad Antwerpen. En 's avonds zat hij in ,Het Zwart Paerdeken", en las daar zijn werk voor in een gezelschap, dat ook in het uiterlijke de romantiek nastreefde, dichters en schilders, die er met hun flambards en zwierende haren uitzagen als de ,,Boheme", die Murger weldra onsterfelijk zou maken. Maar als ze beseft hadden, dat ze in dat opzicht voorbeelden of ook maar equivalenten hadden aan de Seine, zouden ze - misschien - zelfs wel die interessante uiterlijkheden hebben prijs gegeven, want al wat Fransch was, verfoeiden ze; ze wisten van al dat Fransche trouwens in meerderheid niet veel af, al kende d'n Door het ook genoeg om een paar liedjes van Beranger to vertalen. Hij heeft wel zeer den volkstoon weten to treffen en beschikte over een speelsche rhythmiek, die fleurig en strijdlustig in-eenen was. Zijn romantische verhalen in rijm en onrijm zijn meer hevig dan poe- tisch, maar zijn eenvoudige liederen hebben hem lang in het Vlaamsche land overleefd. Over de grenzen van dat land, ja ook over den Moerdijk ging de naam Jan van Beers (1821-1888) ; als Vondel, Tollens, Bogaers, Borger stond hij peet over verschillende, ook Noordnederland- sche, rederijkerskamers en tooneelvereenigingen; zijn ,Zieke jon- geling" heeft daar een halve eeuw lang zijn kwijnend bestaan, on- der algemeen medelijden, voortgesleept. Het is, als o.a. ook „De Gevangenwagen", een van die verhalen in sentimenteelen toon, waarop het yolk dol is. Beers heeft aanvankelijk voor priester gestudeerd, maar is, door stijgenden twijfel genoopt, leeraar ge- worden ; hij heeft, veel van de Franschen en de Duitschers leeren- de allengs zijn gevoel verdiept, zijn techniek verfijnd. ,Begga" is wel zijn beste gedicht; en dan zijn ook zeer populaire „De Beste- deling" ; en ,Het Licht...... Dat zijn zuivere gedichten met rake plastiek... . Er waren veel namen nog to noemen van vereerde grootheden 696 HENDRIK CONSCIENCE van dien tijd, die we nu echter kwalijk anders kunnen zien dan als weinig verkwikkelijke rhetorici: Emanuel Hiel, Dautzenberg, e.t.q. Maar er is een prozaist, over wien we wel iets meer mogen zeggen: Hendrik Conscience (1812-1883), die bij het Vlaamsche yolk, nog heden, een populariteit geniet als Cats eens to onzent, en dan een populariteit van nog wel inniger, hartelijker gehalte. Want hij vertegenwoordigt de waarachtige groote volkskunst ; hij geeft de gevoelens van zijn yolk, die zijn eigen gevoelens zijn, en die hij krachtens zijn kunstenaarschap zuiverder kan uiten, ,,gestileerd" ; - als men aan dit woord maar met de gedachte ver- bindt van iets kunstmatigs, iets opzettelijks.... We bedoelen hij geeft het Vlaamsche volksleven ,wezen-lijk" ; in 't kort en vol- Jedig. Als men poogt zich rekenschap to geven van de gebreken, die dit werk eigen zijn, komt men tot de concluzie, dat het geen gebreken zijn van deze kunst, maar gebreken van het yolk. Als kunst, als volkskunst, is dit werk voortreffelijk; - men moet al- leen maar zich wat anders instellen, dan bij het genieten van dat soort werk dat om onze aandacht voor zijn verfijndheid schijnt to vragen; men moet veel aangeleerds afleggen, en als men dat, on- der 't lezen van deze boeken doet, voelt mei~, dat men er beter op wordt ; jonger, natuurlijker, kinderlijker. En daar wordt men dan nog heerlijk voor beloond ook ! Het is merkwaardig, dat deze door-en-door Vlaamsche jongen een Franschen naam, want een Franschen vader, had. Zijn moe- der echter was een Vlaamsche, en 't is ook een goed kind, dat naar zijn moeder aardt. Hij wordt to Antwerpen geboren, geniet in de poesjenellenkelder van oude gedramatizeerde volksverhalen; koopt volksboekjes. Ze wonen sedert 1822 op,,den Groenen Hoek" een kwartiertje buiten de stad; daar is ook iets van de natuur to genieten, en daar woont ook een gewezen geestelijke, die Hendrik allerlei leert van bloemen en plant en, en ze hem doet zien als tee- kenen van Gods liefde. In '30 wordt hij, als d'n Door, vrijwilliger; doorkruist de Kempen, waar hij uitgeput eenige dagen in een boerenwoning ziek ligt en door een meisje liefderijk verpleegd wordt. Hij komt, in 1836 nit den krijgsdienst ontslagen, ook in Het Zwart Paerdeken; debuteert daar met een verhaal in 't Fransch. Maar het volgend jaar verschijnt zijn - tevens de - eerste Vlaamsche roman: „In 't Wonderjaar"; hij werd door de bentgenooten hevig bewonderd; de jonge schilders onder hen HENDRIK CONSCIENCE 697 illustreeren hem .... Het is een erg melodramatisch geval, dat den beeldenstorm to Antwerpen behandelt ; later heeft Conscience op aandrang der clericalen 't verhaal aanmerkelijk verkatholiekt. Er verschijnt dan in hetzelfde jaar 1837 nog een bundel proza en poezie van hem, maar dan, het volgend jaar, komt het boek, dat hem beroemd zou maken : „De Leeuw van Vlaenderen", een mo- nument van den Gulden-sporenslag. Het is een grandioos-roman- tisch tafereel; fel van kleur als de heiligen op de kerkglazen, maar dat is juist geschikt om indruk to maken op de naieve gemoederen En dat wilde hij ; hij wilde „den sluimerenden leeslust onder de burgers opwekken door treffende en belangrijke tooneelen en de vaderlandsliefde aanvuren door het verhaal der groote daden des voorgeslachts". - Hij heeft dat betracht met korte verhalen - o.a. in den bundel ,Avondstonden" vereenigd; daar vindt men het prachtige verhaal „De Geest" (over een soldaat, die niet bang to maken was), heerlijk in den volkstoon naverteld; - hij heeft zijn doel ook betracht met een populair werkje ter bevordering van de kennis der natuur en ter propagandeering van de Neder- landsche plantennamen ; - voorts, vooral, met zijn romans. We noemen enkel eenige van de beste: „Jacob van Artevelde", zijn meesterwerk op 't gebied van den historischen roman, en dan de dorpsverhalen: „De Loteling" en ,Baes Gansendonck"; deze soort vertellingen in den rechten volkstrant, sappig, humoristisch, sentimenteel, gaan hem het allerbest af. Daar ligt zijn kracht, - en met dat genre had hij een succes, alleszins, dat wellicht meer dan een puur artistiek succes was. Hij heeft zijn yolk leeren lezen, zegt men. Maar hij heeft dat yolk daarbij meteen leer- en lees- boekjes gegeven, die het hart troffen, en het vertrouwen in de waarde van den eigen eenvoudigen aard versterkten! L i t t e r a t u u r F. DE POTTER, Vlaamsche Bibliographie (Gent, 1893). Vlaamsch Belgie sedert 1830. Studien en Schetsen bijeengebracht door het Willems-Fonds ter gelegenheid van het jubeljaar 1905, 6 din. (Gent, 1905-1910). G. KALFF, Over Vlaamsche Volkskracht (De Gids 1907, III, b1z. 338; 1910, III, b1z. 59). TH. COOPMAN EN L. SCHARP$, Geschiedenis der Vlaamsche letterkunde van het jaar 1830 tot heden (Antwerpen, 1899). E. COREMANS, De Nederlandsche letterkunde in Belgie sedert r830 (Brussel, 1904). REMi STERKENS, De letterkunde in de Antwerpsche Kempen van 183o-1900 (Turnhout, 1935). Brieven van J. F. WILLEMS, toegelicht door J. Bols (Gent, 1909). 698 LITTERATUUR J. MICHELS, Prudens van Duyse. Zijn levee en zijne werken (Gent, 1893). R. RoEMANS, Jan Frans Willems, de vader der Vlaamsche Beweging. (1793-1864) (Dietsche Warande 1928, b1z. 378). W. DE VREESE, Drie brieven van Potgieter aan J. F. Willems (De Gids 1931, I, blz. 199). A. HALLEMA, Jan Frans Willems en zijn schepping van de Maatschappij tot bevord. der Nederlandsche taal- en letterkunde in 1836 (Nederland 1937, blz. 248). L. WILLEMS, Over een onuitgegeven gedicht van K. L. Ledeganck (Versl. Kon. V1. Acad. 1935, blz. 391). W. VAN EEGHEM, Cuique suum of Zuid-Nederlands (en vooral Prudens van Duyse's) aandeel in de wederontdekking van Mariken van Nieumeghen (Versl. Kon. Vl. Acad. 1942, b1z. 401). JOZEF MULS, De dichters der Schelde: Geuzenliedboek, Ledeganck, Jan van Beers, enz. (Versl. Kon. VI. Acad. 1934, biz. 839). EUG. DE Bocx, Hendrik Conscience en de opkomst van de Vlaamsche romantiek (Antwerpen, 1920). A. JACOB, Hendrik Conscience en de Belgiese politiek (De Gids 1928, II, b1z. 396). M. SABBE, Twee onuitgegeven brieven van H. Conscience en J. B. van Hemel (Versl. en Meded. Kon. V1. Acad. 1930, b1z. 619). Brieven van HENDRIK CONSCIENCE aan Melchior baron van Diepenbrock, prinsbisschop van Breslau, medeged. door A. Nowack (Versl. Kon. V1. Acad. 1933, b1z. 399). FELIX TIMMERMANS, Hendrik Conscience (De Stem XIV, biz. 132). De vergadering der Kon. V1. Acad. bij gelegenheid van de 50e verjaring van Conscience's afsterven. (Versl. en meded. Kon. Vl. Ac. 1933, b1z. 813). LODE BAEKELMANS, E. F. D. Lauwers, een epigoon van Hendrik Conscience (Versl. Ron. Vl. Acad. 1937, biz. 198). R. VAN ROOSBROECK, H. Conscience en zijn ,Leeuw van Vlaanderen" in het tijdskader (Dietsche War. 1938, blz. 489). ANTOON COOLEN, Hendrik Conscience, de verteller van zijn yolk (De Gemeen- schap 1938, biz. 337). In 1938 verschenen nog verschillende herdenkingsartikelen in de Vlaamsche Gids (XXVI); n.l. van A. VERMEYLEN, (De literaire waarde van „De Leeuw van Vlaanderen"), van J. MULS, (Conscience en de romantiek), van E. DE BOOK, (Conscience en het buitenland - vertalingen -), J. PEETERS, (Rond Conscience's historische roman) en G. MOYAERTS, (De natuur in de romans van Conscience). OP WEG NAAR DE TWINTIGSTE EEUW Wanneer eindigt de ,geschiedenis" en begint het „heden" ? Kalff meent : men moet zijn geschiedverhaal ongeveer eindigen met het jaar van zijn eigen geboorte; ons begin is het einde van wat voor ons het verleden is. Te Winkel heeft zich, ten slotte, practisch bij deze zienswijze aangesloten. Anders De Vooys, Prin- sen, Greshoff, en nog vele anderen ; die nog het werk van eergiste- ren en gisteren bij de historic inlijfden. Die laatste methode zullen wij niet volgen, al meenen we wel to zien, wat er allemaal voor to zeggen is. Het ,groote publiek" stelt voor alles belang in de kunstverschijnselen van eigen tijd; en - we denken aan het werkje van De Vooys, dat speciaal voor het litteratuuronderwijs op de middelbare school bestemd was en is - bij de ieugd vooral wekt men verreweg de meeste belang- stelling voor de letteren, wanneer men haar met die van eigen tijd aankomt; men bcgint op vele middelbare scholen daarom zelfs met dat eigentijdsche en gaat dan langzaam terug naar wat, naar tijd en meestal dan ook naar den geest, verder van ons afligt. Hier is het dus misschien paedagogisch, antihistorisch to zijn. Er zijn voorts nog andere motieven - ik weet niet of, en, zoo ja, in welke mate die bij litterairhistorische publicisten hebben gegolden - om bij het schrijven van een litteratuurgeschiedenis het heden niet uit to sluiten. O.a. dit motief: „De Critiek", zij die ons yolk in zake de letteren in tijdschrift en courant voorlichten, zijn meest alien bellettristen, die dus door hun kunstenaarschap in bijzondere mate belang stellen in het huidige en in het ontbreken daarvan in een werk waar het ,toch ook nog wel mee-behandeld kon wor- den", een miskenning voelen van zichzelf en de hunnen. - Dit gevoel hebben vooral de Tachtigers bevorderd, die niet zelden uit- spraken hebben gedaan, als begon de litteratuur to onzent eigen- lijk wel zoowat met '80; - nu ja, er waren enkele figuren in 't verleden die ook wel van even groot belang waren... . Wij plaatsen ons hier met, naar we hopen, volkomen begrip van al deze gevoelens, op het standpunt van Kalff. Wie belang- 700 DE HAAGSCHE SCHOOL stelt in de litteratuur van de laatste vijftig jaar, vindt daarover beschouwingen in overvloed. ,Historische" beschouwingen over een zoo nabij verleden hebben o.i. geenerlei waarde, al is veel van dat nabije werk ook ons zeer dierbaar. Want die dierbaarheid is zeker mee een gevolg van verbondenheid, een verbondenheid die ons belet, voldoende objectief to zijn En wij schrijven dit book voor wie belangstellen in de historie, de historie van ons yolk. Die pogen wij in dit werk van de letterkundige zijde to doen zien. Wij onderstellen dat ook dadrvoor nog wel een redelijke mate van belangstelling leeft, al is die belangstelling onmisken- baar in de laatste halve eeuw achteruitgegaan, en heeft ze terrein moeten afstaan aan die voor eigen tijd, en - als element in de op- voeding - aan natuurwetenschap en techniek. Men krijgt zelfs wel eens den indruk, dat de litteratuurgeschiedenis alleen be- oefend wordt door wie ze later zullen onderwijzen. Maar die in- druk is onjuist. Er is nog wel een redelijk percentage beschaafde menschen, die ook voor dit onderdeel der kunstgeschiedenis pure belangstelling hebben, al is die belangstelling minder groot dan die voor de geschiedenis der beeldende kunsten. De beeldende kunsten .... Bij de nieuwe faze van onze letteren, die wij thans gaan behandelen, zijn ze onze litteratuur vooruit ; de schilders hebben,,het nieuwe" dat aanvlaagde, eerder,,gesnoven" en zijn bij de weergeving hunner gewaarwordingen soepeler ver- tolkers geweest dan de schrijvers. We denken aan de z.g. Haag- sche School, die in het vizueele tracht naar een niet meer conven- tioneele - vaak anecdotische -, maar naar stemwingvvoll weer- gave van het Hollandsche landschap. De Franschen (Barbizon) waren to dozen voorgegaan ; het merkwaardige is, dat die weer in belangrijke mate den invloed van onze XVIIde-eeuwsche Holland- sche school, die ze zeer bewonderen, hadden ondergaan; zoo ge- zien is de invloed der Barbizonners to onzent nog meer begrijpe- lijk. Van die Haagsche School dan, die een ietwat verzachte, droomeriger uitlooper was van het Fransche impressionisme, is de jonge Bilders (1838-'65) de voorlooper; Willem en Jaap Maris, Jozef Israels, Anton Mauve, Gabriel, Weissenbruch behooren tot de belangrijke vertegenwoordigers, en de zeeschilder H. W. Mes- DEMOCRATIE EN NATURALISME 701 dag, terwijl Bosboom vooral de atmosfeer der vaderlandsche ker- ken weergaf, aldus waardige pendanten leverend tot het werk van zijn vrouw. Thijs Maris en Breitner geven den fijner en feller toon van het impressionisme en sluiten zich dus nader aan de Fran- schen aan; gelijk meerderen, die men tot den ,nabloei" van de Haagsche School rekent. We hebben in deze beweging een reactie tegen de romantiek, zij het, dat die in de eerste periode ook nog wel in deze school voelbaar is. Maar intusschen woelden in West-Europa, het sterkst in Frank- rijk, krachten, die de tijdelijke rust die het liberalisme in oecono- mie en staatsbestuur had teweeg gebracht, zouden verstoren. Er wordt op alle levensgebieden een verder streven voelbaar op den weg, then het einde XVIIIde-eeuwsche rationalisme ingesla- gen was, een begeerte naar ,vrijheid en gelijkheid" ; - die naar „broederschap" vertoont zich minder duidelijk. De maatschappe- lijke strijd krijgt van een politiek langzamerhand vooral een eco- nomisch karakter; de ontzaglijke verbeteringen in de techniek, in „de machine", waardoor een groot aantal arbeidskrachten overbodig wordt, zonder dat met deze veranderingen een vol- doende verandering in de verdeeling van werktijden en van het maatschappelijk inkomen gepaard gaat, doen onhoudbare toe- standen ontstaan; als remedie beveelt de sociaal-democratie aan, de productiemiddelen aan den staat to brengen. Deze problemen, ten nauwste met tegenstrijdige belangen verbonden, zullen van 1880 tot onzen tijd in het brandpunt der belangstelling staan. De q.q. individualistische kunstenaars komen bij deze verwik- kelingen in een nog meer geisoleerde positie dan te-voren. Toch is ook hun werk wel zeer symptomatisch ten opzichte van den toestand; we vinden ook daarin de ,uitleving" - een mode-, maar geenszins onjuiste term - van krachten. De romantische vlucht uit de werkelijkheid wordt prijsgegeven. In ,naturalisme" en ,realisme" voelen we de onmiddellijke verwantschap met de democratische stroomingen; anderzijds openbaart zich een hyper- individualistische reactie, die een nog wel zeer romantisch element bevat, maar dan zich aansluit speciaal bij de romantiek der een- zamen, als Shelley. Beide stroomingen hebben dit gemeen, dat ze zich tegen de burgerlijke middelmatigheid keeren. We zullen zoo aanstonds zien, hoe buitenlandsche kunstbe- wegingen to dezen machtigen invloed doen gelden. Als een voor- 702 MULTATULI post vinden we to onzent een ongemeen suggestieve schrijvers- figuur: Eduard Douwes Dekker (1820-1887). Een eigenaardige verschijning. Een groot kunstenaar, -met al de spontaneiteit die den kunstenaar kenmerkt ; ook al de ijdel- heid, ook al de nervositeit, die men veelal bij kunstenaars aan- treft. Maar in elk geval een man die, wat men moge aanmerken op zijn menschelijke eigenschappen - (hoezeer belangwekkend uit een oogpunt van kunstenaarspsychologie, interesseeren die ons toch niet in de eerste plaats) - gr66te letterkundige daden heeft gedaan. Zijn instinct doet hem telkens de meest aangrijpen- de accenten treffen om de lezers in beroering to brengen. Een atheist, die het evenwel niet versmaadt, telkens met een soort godsdienstig- heid to koketteeren, waar die effect maakt. Iemand die een schril licht werpt op de, nooit v66r hem zoo in al haar naargeestige kleinheid vertoonde burgerlijkheid; en daartegenover een tee- dere zwevend-blijvende idealiteit stelt. („ Woutertje Pieterse"). Hij was bezig een mooie carricre to maken als Oostindisch amb- tenaar, toen hij, bij een bruuske poging om onrecht van inlandsche hoofden tegenover de bevolking to herstellen, niet voldoende me- dewerking vond en zijn ontslag nam. Een armoedig bestaan in Europa volgt; in 18601) schrijft hij in Brussel, onder het pseudo- niem Multatuli (= Ik heb veel verdragen) een geniaal boek, waar- in hij zijn aanklacht tegen de Indische regeering op de meest treffende wijze dramatizeert, zichzelf als ,Max Havelaar" ten tooneele voerend to midden van een bot en gevoelloos Amster- damsch milieu, ditmaal dat van den gezeten handelaar; zijn voorstelling van zijn wedervaren in Indict wordt uit de papieren van Sjaalman - zooals de koffiemakelaar Batavus Droogstoppel hem noemt - in den huiselijken kring van then droogstoppel - de naam is een algemeen gangbare qualificatie geworden - voor- gelezen. De compositie van dit boek is een wonder van effect- volle ongecomponeerdheid. Uiteraard wordt Havelaar hier ge- geven als een volkomen sympathieke held. Prachtige, soms onge- meen idyllisch-bekoorlijke schilderingen van Indisch leven (Saidjah en Adinda) zijn hier ingelascht; en het sober-fijne ver- haal van den Japanschen steenhouwer; - Havelaars toespraak tot de hoofden van Lebak is een klassieke voordracht geworden. Aan het slot neemt de schrijver zelf het woord om zijn boek aan ') Acht jaar na „Uncle Tom's Cabin." Is er verband? Het is waarschijnlijk. MZULTATULI 703 den Koning op to dragen, dien zijn klacht en zijn ,Houd den dief" toe to roepen. Het boek had een zoo groot - aanvankelijk zuiver litterair - succes, als nog nooit een boek in Nederland gehad had. Op- den-duur zou het grooten invloed uitoefenen op de wijze waarop Indie in het vervolg werd bestuurd (de ethische koers). Een dergelijk gevolg, maar dan spontaner, heftiger, had Dou- wes Dekker dadelijk van zijn werk verwacht. Spontaan en heftig als hij zelf was, had hij zich voorgesteld, dat het yolk zou opstaan, recht voor „den bruinen broeder" zou eischen.... Daarvan was aanvankelijk met veel to merken. Wel vond men de „Max Have- laar" - en hoezeer terecht ! - een prachtig boek. En dat was toch ook wel eenige voldoening; zeker was het een aanmoediging voor Multatuli, om, al ,verachtte" hij het publiek, met schrijven door to gaan. Voor de „Max Havelaar" had hij ook al letterkun- dig werk geschreven ; gedichten van dezelfde matige waarde als die van zooveel andere jonge menschen; een nogal sentimenteel tooneelstuk „De eerlooze", later verdoopt tot „De Bruid daar- boven", dat hij zelf zeer overschatte. De zaak was, dat hij toen nog niet veel to zeggen had - De knak dien zijn leven in Indie kreeg, heeft zijn wezen doen openbreken; nu werd, mede door verscherpte ijdelheid, zijn genialiteit opgestuwd en brak door in zijn geschriften. Een kenmerk daarvan is het egocentrische. Objectiveerde hij in de „Max Havelaar" nog zijn hoofdpersoon, zijn „held" in de ,,Minnebrieven" (1861), een van de drie hoofd-correspondenten, ambtenaar en kunstenaar, en vooral nerveus romanticus, is wel zeer,,persoonlijk" ; - Tine is de Tine uit de „Max Havelaar", de geidealizeerde echtgenoote, die tot ieder offer bereid is en volko- men aan de genialiteit van den vereerden man blijft gelooven; de derde hoofdpersoon, Fancy, is het meisje, dat den kunstenaar in- spireert. En daartusschendoor - een procedc, dat in de „Max Havelaar" al zoo prachtig geslaagd was - de stemmen, ook per brief geuit, van een aantal laag-bij-den-grondsche lieden. En ook hier in 't verhaal ingelaschte sprookjes, en Lebaksche realiteiten. De prachtige harmonie die ten-slotte de „Max Havelaar" toch wel tot een geniaal geheel maakt, begint hier to kort to schie- ten ; Multatuli - welk een vondst van klank en pathetiek in- eenen, dat pseudoniem! - die eens zoo schitterend „de vier", en 704 MULTATULI welk een vierighe vier, wist to mennen, ontsnappen de teugels; de paarden gaan met hem op hol. Maar telkens, in goede momenten, herwint hij toch wel weer even de macht tot bedwang, en dan zal hij ze nog voortreffelijk weten to sturen. Erfelijk belast als neur- asthenicus, speciaal aan meerwaardigheidsgevoelens lijdende, heeft hij toch maar telkens bewezen, dat het geen meerwaardig- heidswdAn was die hem beheerschte. Zijn leven is een grandioze, aangrijpende tragedie. Maar dan ook een werkelijke tragedie, met een held, die den ,Hohenweg" bewandelt ; al wordt hij daar gestadig door de eigen hybris belaagd. Een tragedie die we in het verband van dit boek helaas slechts kunnen duiden, niet schrijven. Van 1867 tot 1877 verschenen zijn zeven bundels „Ideeen" ; genummerde invallen over alles en nog wat ; in het politieke, speciaal in zijn aanvallen op Thorbecke, volgt hij -- soms woor- delijk - Alphons Karr, die in zijn ,Guepes" tegen Thiers was op- getreden ; de invloed van Rousseau is ook zeer merkbaar. Een oorspronkelijk denker was hij maar in geringe mate, en zeker geen doordenker, maar met bliksemende helderheid brengt hij allerlei, vaak - naar hij zich ook zelf wel volkomen bewust was - fijnc opmerkingen op veelal scherp treffende wijze onder woorden. Soms begint hij een verhaal, dat hij dan een heel eind verder weer voortzet; zoo kan men uit de Ideeen zijn „Geschiedenis van Wou- tertje Pieterse" uitpellen, zooals nit de „ Minnebrieven" de ,Ge- schiedenissen van Gezag" en de ietwat melo-achtige ,Kruis- sprook". De Geschiedenis van Woutertje Pieterse, die onvoltooid is gebleven, zet een reine kinderziel met zeer romantische aan- vlagingen, een Don Quijote in miniatuur, to midden van een ploertig-kleinburgerlijke wereld; het avondje bij juffrouw Pieterse is klassiek geworden ; - welk een felheid hier in de toch zuiver episch blijvende beschrijving, vergeleken met die van het avondje der Stastoks ! Het is het verschil tusschen scherpen hoon en rustig hooghartigen spot; .... beide voortreffelijk in hun genre. En met welk een fijne, zij het geirriteerde, aandacht voor den dialoog; bij Multatuli in een prachtig phonetische spelling genoteerd. Overigens ook in het kader der al uitgeschifte historie van Wou- tertje weer veel uitweidingen, soms vervelend, maar soms ook op zichzelf prachtige proeven van karakteristiek, b.v. de ,,Baker- preek" van ds. Wauwelaar; naar inhoud en woordkeus de prach- tigste parodie, die men zich denken kan. MULTATULI 705 In de ideeen zat ook zijn drama ,Vorstenschool", dat de tegen- stelling geeft van een in futiliteiten opgaanden koning en een in- nig de nooden van het yolk meegevoelende koningin; een stuk dat ondanks al zijn conventioneele rhetorica - bijvoorbeeld het gedicht over poezie! -- voornamelijk door de twee in het kamertje van Hanna spelende sentimenteele tooneelen nog heden speel- baar blijkt. Koningin Louise belichaamt hier het ideale, verlichte, alle hofintrigues doorbrekende en alle onrecht herstellende ko- ningschap. Het drama ,Aleid" is beter. Met dat al, Multatuli is, vooral door de Havelaar en de Ideeen een onzer grootste, liever: een onzer weinige waarlijk groote fi- guren. Tal van tijdgenooten hebben dat ook wel gevoeld: Vos- maer, die hem in zijn studie „Een Zaaier" geestdriftige bewonde- ring betoonde, Aart Admiraal, Roorda van Eysinga, de uitgever Funke ; men heeft hem - Goddank, zeggen we ! - op allerlei manieren liefde en eerbied betoond, al zijn menschelijke en ar- tistieke onregelmatigheden begrijpend en vergevend. Natuurlijk, het waren er maar enkelen, die dat deden; ieder verstandig mensch weet, dat een groot hervormer, een fel revolutionnair, waarlijk met op meer hopen mag. Maar Multatuli was geen ver- standig mensch. Hij was een heeleboel meer nict, waar we zoo in 't dagelijksch leven prijs op stellen. Hij heeft ook veel dwaasheden beweerd; met veel aplomb. Ja maar, apres tout was hij toch een groote, geweldige figuur. En zijn invloed bleef doorwerken. Als er weldra een nieuwe revolutionnaire beweging in onze letteren zal ontstaan, met overwegend, zoo dan al niet uitsluitend, litte- raire beteekenis, zullen de voormannen daarvan, Kloos, van Ee- den, van Deyssel, die geneigd zijn al wat aan hen voorafging neer to slaan, Multatuli eeren! Een eerbied, die niet wederkeerig was; Douwes Dekker kon niet voelen voor de kunst om de kunst ; maar Paap waardeerde hij en de ,Grassprietjes" en veel in „De kleine Johannes", die trouwens nog wel eenigszins familie was van zijn Woutertje. Maar van Deyssels fulmineeren tegen slechte en dwe- pen met goede litteratuur schijnt hem niet heel belangrijk en voor de,,sonnetten-fabrikanten", zooals hij ze in 't laatst van zijn lever (1886) qualificeert, voelt hij niets; begrijpelijk van den man, die dengenen die hem prezen omdat hij zoo mooi schreef, toevoegde: „Ja, ik schrijf zoo goed als de hartelijkste moeder gillen kan, bij 't to water vallen van haar kind". .. . * WALCH 45 706 BUITENLANDSCHE INVLOEDEN Er volgt nu een korte periode van opbloei in onze letteren, die men gewoonlijk die der Tachtigers noemt, d.w.z. die men noemt naar de schrijvers die het in 1885 opgerichte tijdschrift „De Nieuwe Gids" redigeerden of althans daarin schreven. Inderdaad is „De Nieuwe Gids" wel een kern van de nieuwe letterkundige beweging geweest, een stuwkracht van groote beteekenis voor die beweging ook, maar geheel onafhankelijk hebben voor de oprich- ting van dit tijdschrift en na de periode waarin dit zijn machtig gezag uitoefende, ook andere schrijvers hunnerzijds veel tot de vernieuwing, de verzuivering van onze kunst bijgedragen. We denken aan Emants, Couperus, Helene Swarth, die tot de belang- rijkste scheppende kunstenaars van de kwarteeuw om 1900 be- hooren. Het waren vooral de groote Engelsche romantieke dichters Shelley (1792-1822) en Keats (1796-1821), die de dichters van De Nieuwe Gids als voorbeelden van ideaal dichterschap voor oogen hadden; het waren de Fransche naturalisten op wie de pro- zaschrijvers van ditzelfde tijdvak zich inspireerden. Potgieter en Busken Huet hadden in 1872 in de Java Bode over Shelley ge- schreven; in '73 schrijft Huet aan Potgieter over drie boeken van Zola (,,La Fortune des R.ougons", „La Curee" en ,Le Ventre de Paris") die hem in Indie in handen waren gekomen. Hij zegt ,te midden van veel langdra.digs en vooral veel schouws" daarin ,,sommige bewonderenswaardig fraaije partijen" to hebben aan- getroffen, ,Hugo, Balzac en Flaubert waardig" ; -- hij heeft later wel eens minder gunstig over Zola, met wien hij bij bovengenoem- de gelegenheid voor het eerst kennis maakt, geoordeeld. Men ver- wondere zich daarover niet, na hetgeen we boven over Huets oor- deel over moderne Franschen opmerkten; later, als hij to Parijs woont en Zola algemeen erkend wordt als een schrijver van be- teekenis, oordeelt hij weer wel zeer gunstig (over „1'Assommoir"). In '75 maakt Jan ten Brink kennis met Zola's werk, het volgend jaar prijst hij hem, in verband met Balzac en Flaubert, in het tijdschrift „Nederland", bet jaar daArna schrijft hij in datzelfde tijdschrift vier artikelen over hem (,,Een letterkundige Herku- les"), ook in '77 schrijven Winkler Prins en Vosmaer (respectieve- lijk in „Nederland" en in „De Spectator") over Shelley - In '78 houdt Busken Huet vijf lezingen, waarin hij Shelley zeer prijst; in '79 geeft Ten Brink een boek over Zola uit. Emants schrijft MARCELLUS EMANTS 707 zijn ,Een Drietal Novellen"; prijst in de inleiding Zola's „1'As- sommoir" als een meesterstuk.... In hetzelfde jaar geeft Mr. Warner Willem van Lennep een zeer goede vertaling van ,Hy- perion" (niet in den handel), met een opdracht aan den vrienden- kring van J. A. Alberdingk Thijm.... En zoo zijn er nog tien- tallen symptomen van het groeien van de belangstelling der „let- terlievenden" in deze beide richtingen. In wezen waren die rich- tingen zeer verschillend, maar wie ze volgden, hadden afkeer van de grove romantiek, en van de burgerlijke en moraliseerende lit- teratuur der predikantenperiode gemeen. We noemden als een der eerste auteurs die onder naturalisti- schen invloed Nederlandsche litteratuur van deze soort schreven, Marcellus Emants (1848-1923). We moeten hem afzonderlijk be- zien, naast De Nieuwe Gids. Wel heeft die hem als een van zijn voorloopers beschouwd; „Marcellus Emants is de Johannes Baptista der moderne litteratuur", schreef I{loos in 18881) aan 't slot van zijn bespreking van Emants' drama ,Adolf van Gelre", en men heeft deze uitspraak dikwijls overgenomen, maar Emants heeft, hoewel niet ongevoelig voor waardeering, zijnerzijds nooit ,,De Nieuwe Gids" als een Messias beschouwd; de „overdreven vereering van de woordkunst" ergerde hem: - er was altijd veel dat hem ergerde, hij was en bleef een eenzame, maar in zijn een- zaamheid heeft hij, zonder revolutionnaire vaan en leuze, zoo goed als de meer ruchtige naturalisten in dezelfde richting ge- werkt. Dat hij met op had met „overdreven" vereering van de woordkunst, zelfs met met niet-overdreven vereering, wordt op eigenaardige wijze begrijpelijk, als we zijn hortend en stootend proza lezen. Emants is een merkwaardig voorbeeld van iemand die, althans in zijn rijpste werken, een prachtig-eerlijk mensch blijkt, maar tevens een zeer egecentrisch mensch vol pessimisme omtrent de omringende wereld, zonder dat elan, dat alleen de liefde - tot de menschen, tot de schoonheid, tot de schoonheid in de menschenwereld - geeft. En die, met weinig ,muzisch" in zich, zijn constateeringen eenvoudig zoo nauwkeurig mogelijk on- der woorden brengt. Het tooneel heeft hem altijd bijzonder aangetrokken, hoewel het hem aanmerkelijk minder succes heeft opgeleverd dan zijn 1) De Nieuwe Gids II, b1z. 153. 708 ZIJN TOONEELWERK romans. Hij is ook met het schrijven van tooneelspelen begonnen; in 1872 schreef hij zijn eerste blijspel, „Jonge Harten", een klucht, wel handig, maar met niets erin dat typisch-Emants is; het stukje is in 1888 voor het eerst opgevoerd. Twee jaar later, in 1874, ver- scheen een historisch drama, „Juliaan de Afvallige", dat het - machteloos - verzet van de philozofie vertoont tegen de macht van hetgeloof; het is een erg - en to -- woordenrijk stuk, met weinig wezenlijke karakteristiek, meer typeering, en nogal ver- ward. Belangrijk is het stuk alleen voor het begrip van Emants' geest. Het kenmerkt Emants, dat hij ook zijn hoofdpersoon hier volstrekt niet ,sympathiek" maakt ; - hij heeft die houding la- ter, in zake zijn realistisch moderne stukken met vuur verdedigd. Het is een wetenschappelijk, maar geen artistiek standpunt. Een modern spelletje „Een gevangen vogel" volgt, maar zijn eerste tooneelwerk van beteekenis is ,Adolf van Gelre" waarin het be- kende stukje vaderlandsche geschiedenis, dat ons al op de lagere school met belangstelling vervulde, op waarlijk psychologisch be- langwekkende wijze wordt gedramatizeerd, terwijl de schrijver ook in de tooneeltechniek vorderingen toont. Het stuk had zeker een opvoering verdiend ; vooral zeggen we dit, wanneer we het vergelijken met het toenmalig repertoire, maar ,Het Neder- landsch Tooneel" heeft er niet aan gewild; slechts het - meest romantieke - derde bedrijf is door de jonge acteurs van het toen- malige ,Applicatie Tooneel" voor het voetlicht gebracht. Het schijnt dat het, althans mede, dit gebrek aan waardeering is ge- weest, dat Emants zich vooral tot de dilettanten heeft doen wen- den, een bedenkelijke tournure voor een ernstig dramaturg. Zoo is hij zich mogelijk om deze reden vooral op het moderne drama gaan toeleggen; - dilettanten kunnen uiteraard historische drama's nooit aan. Van dat moderne werk is later trouwens nog veel ook door het beroepstooneel gespeeld; en sommige van die stukken hebben ook wel redelijk succes gehad: ,Domheidsmacht" en ,,Om de Mensen" (later genoemd ,Om de praatjes"). Maar aan- grijpende kracht gaat er van Emants' dramatiek niet uit; men doet het best de producten van zijn niet bepaald gelukkige liefde tot het tooneel to gebruiken als documenten welke ons den auteur van verhalende poezie uit een vroege periode en wel aangrijpend verhalend proza uit zijn verder leven beter doen begrijpen. Wat die verhalende poezie betreft, daar zijn „Lilith" en ,Godensche- EMANTS ALS DICHTER EN ROMANCIER 709 mering". ,Lilith" waarin we wel een heel ander Paradijsverhaal krijgen dan in Ten Kate's ,Schepping", namelijk de tragedie van den voor den mensch onweerstaanbaren en altijd toch teleurstel- lenden wellust; en dat dan ook heel wat verontwaardiging wekte, verscheen tegelijk met Emants' ,Drie Novellen". Hij was in die jaren (1875-'80) lid van de redactie van het maandschrift „De Banier", een der weinige periodieken, waarin zich - ook het weekblad,,De Lantaarn" mag in dat verband worden genoemd - nieuw leven vertoonde. Zijn realistische schets „Een avontuur", die hij in dit maandschrift wilde plaatsen, werd door zijn medere- dacteuren to gedurfd voor opneming geacht; hij gaf deze novelle toen met nog twee andere in boekvorm uit, terwijl hij daarbij een inleiding schreef, waarin het goed recht van de kunst der objec- tieve waarneming werd bepleit. In 1883 volgt dan het tweede groote epische gedicht, ,Godenschemering"; hij heeft hier per- sonnages uit de Germaansche sagen als symbolen gebruikt; Loki, de sluwe halfgod, personifieert hier het verstand; -- dat het te- genover het gevoel (de andere goden) dikwijls aflegt, maar ten- slotte bestemd schijnt om de angstig terugdeinzende goden to overwinnen. Hier ziet men Emants' levensbeschouwing, die wel zeer symptomatisch is voor zijn rationalistischen tijd. Als men goed luisterend deze voortreflijk-krachtige verzen leest, be- treurt men het, dat de schrijver daarvan niet bij deze poezie ge- bleven is, waarvan de dreunende cadans beduidenisvol zijn hard inzicht vertolkt, terwijl zijn proza, naar wij reeds opmerkten, vaak door hortenden wanklank hindert. Intusschen zijn die prozaboeken merkwaardig genoeg; doorhun onverzoenlijk, keihard pessimisme. De sterkste van deze romans was wel „Een nagelaten bekentenis" (1894), waarin op beklem- mend rake wijze wordt beschreven, hoe een gedegenereerde en gedesillusionneerde zwakkeling tenslotte ertoe komt, fataal ertoe moot komen, om zijn vrouw to vergiftigen. Het boek is in den ik-vorm geschreven; het is wel als een eigenaardige triomf van zijn suggestieve schrijfkunst to beschouwen, dat men Emants bij zijn lange dagelijksche wandelingen door Den Haag erop aanzag, den man to zijn die zijn vrouw vergiftigd had! Zooals men Dante in zijn tijd schuw aanwees als den man die in de hel geweest was. We noemen nog het wrange verhaal van laat liefdesverlangen „Vijftig" (1910; Emants was toen twee-en-vijftig), bij het vele 710 EMANTS TEGENOVER HET MYSTERIE andere, zij het voor de geschiedenis van den groei van het realisme to onzent wel belangrijke werk kunnen we niet stilstaan. Emants is tot zijn dood (in 1923) zichzelf gelijk gebleven; hij blijft de we- tenschappelijke noteerder van 's menschen eigenaardigheden; - „le vice et la vertu" zijn voor hem, als voor Taine ,des produits comme le vitriol et comme le sucre". Wie den mensch zoo ziet als producent en product, zal niet veel verteedering voor hem voelen. Toch, een werk van Emants is er, dat wel wezenlijk van verteede- ring, althans van zachtheid getuigt. Dat is het tooneelstuk,, Te- genover het 1 lysterie", dat een erkenning van het spiritisme in- houdt. Hier heeft de schrijver, die veelal - we mogen wel zeggen gewoonlijk -- door ergernis en wrevel tot scheppen werd gestuwd, zachter drang gevoeld; de ,cynische" Emants staat deemoedig tegeiiover de verschijnselen die hij behandelt en tegenover de per- sonnages die ze als bovennatuurlijke openbaringen aanvaarden. De spot-wekkende situaties liggen in dit stuk voor 't grijpen, maar Emants heeft ze steeds met eerbied behandeld. Dit spel neemt in zijn werk een geheel afzonderlijke plaats in. Het is ge- drukt in De Gids van 1907, opgevoerd - door dilettanten en in den beperkten kring van ,Oefening kweekt Kennis" - in 1915. Hij heeft nadien zijn ouden werktrant hernomen; zijn laatste tooneelwerk gaf zijn onveranderde levensbeschouwing, zooals hij die ook in een van zijn eerste werken, ,Godenschemering", ge- geven had. Dat laatste tooneelwerk was ,Dokter Ahasverus". Ook bier hebben we - op een wijze die aanmerkelijk meer den lezer dan den toeschouwer bevredigen moet - een demonstratie van den strijd tusschen verstand en liefde. * * Louis Couperus (1863-1923), ook Hagenaar, vijftien jaar jonger dan Emants, als deze op de basis van het naturalisme staande - een basis evenwel, waarvan toen hij begon to schrijven, het be- staansrecht niet meer zooveel betoog behoefde - vormt in per- soonlijke verschijning en in schrijftrant veelszins een tegenstelling tot den ouderen kunstbroeder. Hier geen stooten van, geen af- stooten door botsende verwoording van pijnlijk levensinzicht, maar gesmijdige verklanking van het decadente leven, met een verliefd gevoel voor dat decadente, al zien ook schrijver en lezer klaar den afgrond, waar het henen leidt. LOUIS COUPERUS 711 Dit geldt wel zeer van zijn eersten grooten Haagschen roman, „Eline Vere". Voordien waren er al eenige gedichten van hem ver- schenen ; op zijn 66n-en-twintigste jaar gaf hij zijn eersten bundel, ,,Een Lent van Vaerzen" uit ; twee jaar later ,Orchideeen. Een bundel poezie en proza". Intusschen had hij, opverlangen van zijn familie, die ook iets,,degelijks" in zijn bestaan verlangde, gedwee in de Nederlandsche letteren gestudeerd en het examen M.O. afge- legd; zijn leermeesters waren de Haagsche leeraren A. WV. Stell- wagen en Dr. Jan ten Brink; vooral de laatste heeft zijn talent- vollen leerling sympathie ingeboezemd; aan hem droeg deze zijn ,,Orchideeen" op. Laten we bij die gedichten nog noemen die uit de jaren '85-'86, in den bundel „ Williswinde" verzameld, en ver- melden dat hij ook nog in 1907 eenige verzen in ,Groot-Neder- land" publiceerde, dan hebben we zijn poetische werkzaamheid, die verreweg het kleinste deel van zijn oeuvre inneemt, opgesomd. Het is met het beste deel; deze schitterende prozaist heeft geen waarachtige verzen geschreven, geen verzen, die voor alles leven door het rhythme. „Eline Vere" verscheen eerst als feuilleton in ,Het Vaderland" (1889). Het boek maakte furore; wat nog niet synoniem is met algemeene bewondering. Alaar wie waarlijk gevoel voor letter- kundige waarde hadden, vonden het mooi; ook werd deze roman, tot Couperus' groote en blijde verwondering, geprezen in De Nieuwe Gids. ,Eline Vere" - bij het schrijven ervan zweefde den auteur Tolstojs „Anna Karenina" voor oogen - is natura- listische kunst. Als zoodanig is het, naar we zagen en naar meer nog in de volgende hoofdstukken blijken zal, een gemakkelijk in de geschiedenis van de letterkunde van then tijd passend ver- schijnsel. Maar het onderscheidt zich van de overgroote meerder- heid der to onzent verschenen naturalistische romans door zijn oorspronkelijkheid, waardoor het ook afzonderlijk staat van de Nieuwe-Gids-beweging. Het was niet, als het meeste naturalisme bij ons, een navolging van Fransche voorbeelden, maar ging uit van eigen waarneming. In Couperus was de theorie levvend gewor- den; hij gaf een omgeving welker uiterlijk en innerlijk leven hem vertrouwd was, namelijk een Haagsch-patricisch milieu. En van die omgeving maakte hij tot karakteristiek middelpunt een ge- desoeuvreerde, zenuwzieke vrouw, een vrouw van teedere be- minnelijkheid, maar erfelijk belast met een wilszwakte en oneven- 712 LOUIS COUPERUS wichtigheid, die haar ten onder doen gaan. De toenemende be- langstelling in dit boek heeft zich met de jaren verzuiverd; in 1917 verscheen de achtste druk. Verdere psychologische romans en verhalen van Couperus wa- ren ,Noodlot" (1891), ,Extaze" (1892), de bundel novellen, die na een van deze ,Een Illusie" heet (1892), ,Langs Lijnen van Geleidelijkheid" en de Indische roman „De Stille Kracht" (1900) 1) voorts de cyclus „De Boeken der Kleine Zielen", een prachtig- fijngevoelige beschrijving van Den Haag en „de kringen" aldaar in 't begin van de XXste eeuw. In 1906 volgt dan nog een van zijn beste werken „Van oude Menschen. De dingen die voorbijgaan"; de ,oude menschen" zijn een ,paar" oud-Indischgasten, die sa- men een schuldig geheim meedragen. In 1908 verschijnt het in Italie spelende,,Aan den Weg der Vreugde". We volgen bij de indeeling van Couperus' werk niet de chrono- logische orde. In 1893 had hij intusschen ,Majesteit", het volgend jaar ,Wereldvrede", in 1896 ,Hooge Troeven" geschreven, per- soonlijke vizies op een fantastische vorstenwereld; to persoonlijke vizies, waaraan voldoende kennis van de werkelijkheid ontbreekt om die vorstenwereld to laten zien als een overtuigende projectie in zijn geest van een, anderen beter bekende, realiteit. Als men een boek als Elemir Bourges' ,Cr6puscule des Dieux" met deze werken vergelijkt, voelt men heel duidelijk, waarin dit werk van Couperus to kort schiet ; er is bij Bourges meer typeering door reeele bijzonderheden, waardoor bet geheel wezenlijker aandoet .... en meer belangstelling wekt; al voelt men tevens zeer wel, dat ook Bourges de „nature" zag „a travers un temperament". Dan, in 1897, ,Metamorfoze", een eigenaardig gestileerde proeve van autobiografie; het zou moeilijk zijn een vergelijkbaar speci- men in eenige andere litteratuur to vinden; het is een voorduiding van wat hij later zal publiceeren ,Over mijzelf en anderen". En dan komen zijn sprookjes: in 1898 „Psyche", in 1899 „Fidessa", in 1901 „Babel"; in 1902 de bundel fantaizieen van sprokigen en astralen aard ,Over lichtende drempels". Weefsels van ijl en teederkleurig licht zijn die vier laatste boeken; waarin men even- wel to zeer het werkelijkheidshouvast mist om tot het einde er- door geboeid to blijven. Ze vinden hun bekroning in het in 1903 1) Couperus had vele relaties met Nederlandsch Oost-Indie; ik noteerde die in zijn levensschets in ,Mannen en Vrouwen van Beteekenis" (Baarn, 1921) blz. 5. IN HET ZONNIGE ZUIDEN 713 uitgegeven boek van cosmogonie, weinig bekend en nog minder begrepen, „Van God en Goden". Men gevoelt in deze, in wezen romantische werken wel zeer een verlangen om to ontkomen aan de benauwing van den kleinen Hollandschen kring. Couperus zocht ook op een andere, meer ,,gewone" manier naar uit-wegen. Hij ging reizen. En schreef reisindrukken. Daarmee was hij reeds in 1894 begonnen, of liever al daarvoor: in dat jaar zijn zijn „Reis-impressies" uitgekomen, beschrijvingen en indrukken deels in litterairen trant, deels in den huiselijken briefstijl, verzorgd en zwierig verhalend over Italie, Corfu, Athene. Soms een korte mijmering over een kunst- werk, zooals het eerste stukje (over de Annunciatie van Simone Martini en Lippo Memmi in de Uffizi to Florence), of over de Via Appia of over Michelangelo's Cupola; dan een meer genoeglijk vertellen over al het vreemde leven dat hij om zich ziet, en waar- in de geheimzinnige en indrukwekkende restes van oude schoon- heid telkens opblinken. Beschrijvingen van die eerste soort zou hij in later jaren, kort voor de oorlog van 1914 hem naar Neder- land terugdreef, in menigte schrijven: impressies van kunst, toch nooit los van de omgevmg, en waarvan hij zoo vertelt, dat we meereizen met den auteur, met hem gaande van de eene schoon- heid naar de andere. Deze indrukken van kunstwerken zijn onder den titel ,Uit blanke steden onder blauwe lucht" in twee deelen, met afbeeldingen, in 1912 en '13 uitgegeven. Blanke steden onder blauwe lucht .... Het is vooral, bijna uit- sluitend, in het zonnige Zuiden, dat Couperus heeft gereisd en ver- toefd. De talrijke kleine schetsen die hij nog verder over zijn in- drukken schrijft, spelen dan ook vooral to Rome, to Florence, op Sicilie, in Venetie, sommige to Miinchen, enkele in Spanje. De andere schetsen, die een voortzetting zijn van dat andere deel der „Reis-impressies", van de brieven, plaatste hij weer, als ,,Eline Vere", in Het Vaderland ; in 1915 werden ze in tien bun- dels uitgegeven onder den nonchalanten titel „Van en over alles en iedereen". Ik noem deze tien bundels in de eerste plaats, om- dat hun inhoud, al verschilt die ook weer, door de meer speelsch- ervaren behandeling, van de jeugdige en diep-ernstige brieven in de „Reis-impressies", toch then Reis-impressies het meest ver- want is. Doch reeds vijf jaar daarvoor (in 1910) had de auteur zijn eersten bundel kleine verhalen en schetsen van deze soort uitge- 714 ZIJN VLUCHT UIT DE DAGELIJKSCHHEID geven. „Van en over mijzelf en anderen" 1) ; de tweede bundel onder dezen titel verscheen in 1914; er zijn - in 1911, 1917 en 1918 - nog zes dergelijke verzamelingen uitgekomen. Maar het leven in -- en zijn liefde tot de atmosfeer van - het Zuiden brachten hem ook tot kunstwerken van grooteren om- vang: de groote historische verhalen „De Berg van Licht" (1905- 1906), een ontzagwekkend en zwoel beeld van het decadente Ro- me, en,,De Komedianten",, een reeks tafereelen uit het leven van een tooneelspelerstroep uit then tijd; en ,Antiek Toerisme" (1911), waarin de zwerftochten van een Romeinsch patricier worden beschreven, die, het wonderland Egypte doorreizend, vergetelheid zoekt voor zijn minnesmart; en de ,Antieke verha- len van Goden en Koningen, van Dichters en Hetaeren" (1911) ; en de „Schimmen van Schoonheid", waarin ook van Middel- eeuwsche schoonheid schijnbeelden opglanzen --- en de afzonder- lijk uitgegeven ,,Ode"; en ,Xerxes of De Hoogmoed", een hoog- schertsend beeld van den overwinnaar uit Perzie; en,,De Ongeluk- kige", een prachtig-somber verhaal uit het oude Spanje. Maar het hoogst stijgt dit genre van werk daar, waar uit de aanschou- wing van het Zuiden niet alleen voor zijn dichterlijk oog de ver- schijningsvormen van het antieke leven opdoemen, maar ook de wijsheid en religie en fantaizie van de Oudheid. Z66 ontstonden „Dionyzos" (1904), ,Herakles" (1913), „De vel liefde ezel" (1918) en „Legende, mythe en fantazie" (1918). Noemen we van zijn latere boeken nog „Iskander" (1920), waar zijn stijl in bedenke- lijke mate ,manier" is geworden en de drie bundels ,Proza" en ,,Het Snoer der Ontferming" die na zijn overlijden verschenen, dan hebben we wel het voornaamste van zijn werk genoemd. Het is het werk van een kunstenaar van groot formaat ; een pessimist - het blijkt uit zijn psychologische romans ---, een in wezen troosteloozen melancholicus, die, gevangen in een wereld van verfijnde mondaniteit, voortdurend de voosheid ziet van een luxueuze levenssfeer, waar hij, als een ziener, in de oogenblikken van zijn alles naar zijn wezen doorvoelend kunstenaarschap bo- 1) Die ook eerst, zooals bijna al de latere kleine verhalen in Het Vaderland zijn verschenen; van de grootere had Groot-Nederland de primeur. Van dit tijdschrift was Couperus, na een korte poos lid der redactie van De Gids to zijn geweest, een der oprichters (1903). Hij wilde - met Cyriel Buysse en W. G. van Nouhuys - dit maand- schrift inderdaad doen zijn, zooals Potgieter zich De Gids had voorgesteld: een zuiver letterkundig tijdschrift. HELENE SWARTH 715 venuit rijst ; terwijl evenwel het besef hem niet verlaat, dat hij zelf deel ervan blijft uitmaken, dat ook hij een gebondene is aan de vooze maar kleurige vreugden, die de anderen omvangen en verblind houden. En die dan uitwegen zoekt, reizend en fantai- zeerend, en gegrepen door allerlei historische en fantastische schoonheid. Niet altijd overtuigt hij cns van de heerlijkheid zijner vizioenen: ,Majesteit", ,Wereldvrede", „Psyche", ,Fidessa", „Iskander" doen bedenkelijk ,uiterlijk" aan.... Maar er is toch in dezen overvloed van werk zooveel van verfijnde kracht, dat we Couperus zien als een onzer allerbeste prozaisten, die - en dat doet ons vermoeden, dat zijn werk blijvend zal zijn - meer dan de meesten van zijn tijdgenooten langs zcl fgcvondcn wegen de wereld der schoonheid ontdekte. Een genootschap, aan hem alleen gewijd, een gevelsteen in zijn geboortehuis, een groot werk, aan hem alleen gewijd, - het is voor een Nederlandsch schrijver zeldzaam veel eer. Niet te veel, voor den schrijver van „De Bee- ken der kleine Zielen", dat zijn meest grootsche meesterwerk is. * Als laatste in de trits der zeer belangrijke schrijvers die om- streeks 1880 beginnen to publiceeren en aanvankelijk buiten De Nieuwe Gids staan, noemen we Helene Swarth (1859-1941), die, door Kloos als ,het zingend hart van Holland" geprezen, vooral in haar eerste periode (1882-1891) diep gevoelde, prachtig klankrijke gedichten, vooral sonnetten, schreef. Zij is to Amster- dam geboren, maar verhuisde op haar zesde jaar naar Brussel, waar zij een Fransche opvoeding kreeg. Haar eerste verzen schreef zij ook in het Fransch; Pol de Mont gaf haar teen den raad, zich in haar moedertaal to uiten. Dadelijk troffen haar melodieuze gedichten, ze gaf een zestal bundeltjes uit, die in 1892 en 1893 in de verzamelbundels „Poezie" en ,Verzen" werden herdrukt. We halen bier een van de mooiste aan. 0 godeknaap! o zonneblonde April! Ik hoor uw kloppen aan mijn vensterruit En 't fladdren van uw blauwen mantel! Fluit Uw merelzang en wek mijn levenswil, Die grijzen winter weerloos viel ten buit, Aromige jacinth, violen pril, Jonquillegoud en vlam van amaryl, Strooi al uw bloemen vroolijk voor mij uit. 716 JACOB WINKLER PRINS Raak met uw loover-tooverstaf mij, laat Me u lang in 't blauw van de oogen zien, vertel Me een oud verhaal waarbij ik weenen moet. 0 laat me uw lokken streelen, uw gelaat Bedonzen met mijn liefde als vroeger wel En zoen mij weer en geef mij levensmoed. Haar meeste verzen zingen van verloren liefde. Zij heeft aan De Gids, ook weldra aan De Nieuwe Gids meegewerkt; haar stem die de diepste roerselen van 't menschenhart vertolkt, klinkt au- dessus de la melee. Alle tijdgenooten hebben haar bewonderd,... . tot in de latere, ook nog zeer lange, periode van haar dichterschap haar verzen allengs een to zeer ,virtuozen" indruk begonnen to maken; de hartekreten klonken nog nu en dan zuiver op, maar veelal waren ze „manier" geworden. In elk geval, zij heeft, ook in meer verhalenden toon, gedichten geschreven, die tot de schoonste in onze taal behooren. Men kan er niet veel over ,ver- tellen", men gevoelt dat bet misstaat erover to ,praten"; men kan ze genieten. Was melodieusheid de groote bekoring van haar poezie, rake plastiek treft ons vooral in de verzen van Jacob Winkler Prins, zoon van Antony, die, naar we zagen, een der oprichters van het tijdschrift _Braga" was. Jacob Winkler Prins (1849-1906) was een van nature eenzame; hij vertegenwoordigde de combinatie dichter-schilder die we in alle tijdperken in onze beschavingsge- schiedenis aantreffen; men denke aan Bredero, Hofdijk, van Looy; de pittoreske manier van waarnemen hlijkt bij al de genoemden ook in hun letterkundig werk. Winkler Prins is ook door de Nieuwe-Gidsmannen geprezen; Kloos zegt van hem: ,Hij is geen hartstochtelijke natuur, met een hoog lyrisch accent en een lan- gen ademtocht; met breede, vormenrijke vizioenen, kleurvol en liclit of donker en zwaar; maar een fijne heldere ziel, met een realistische plastiek, welke vaak die van Jacques Perk nabij komt, en met een weemoed, die zich dikwijls concentreert tot innigheid". We halen dit oordeel aan, omdat het ons een volmaakt juiste quahficatie schijnt. De dichter Joannes Reddingius heeft in 1910 een nieuwe uitgave - met inleiding en goed gelijkend portret - van Winkler Prins' gedichten gegeven. We zijn met hem in een periode van overgang, die, naar we hopen to hebben voelbaar gemaakt, volstrekt met een zoo plot- PENNING EN VAN NOUHUYS 717 selinge 6p-schokkende overgang is geweest, als men nogal eens heeft beweerd; ook de waardeering van de Mannen van Tachtig, waarvan we niet gewagen als van het hoogste oordeel, maar als van een bewijs van die geleidelijkheid, getuigt dat. De typisch- ,,ouderwetsche", maar intusschen wel zeer, speciaal door Verwey, hooggeschatte Willem Levinus Penning (1840--1922), wiens kunst tegen vele litteraire bewegingen, en stormen zelfs, bestand bleek, had een sterke neiging tot de zoozeer gesmade huiselijke poezie, maar hij heeft bewezen, wat er ook in dit genre aan wezenlijke, want innige schoonheid to bereiken valt. Hij begon onder een schuilnaam (M. Coens); ,Tienden van den Oogst" heet die eerste bundel (1882), waarin men reminiscenzen vindt aan Beets, maar ook een zorgvuldige techniek als bij Potgieter. Penning is op la- teren leeftijd blind geworden; gedwongen inkeer tot herinnerin- gen heeft den lieven eenvoud van zijn veelal verhalend vers ver- fijnd (,,Benjamins Vertellingen", „Tom's Dagboek", ,Kamer- muziek"). Men kan meer namen uit then overgangstijd noemen, maar als we ons de maatstaven die we bij het beschouwen van het verleden hanteerden, niet door voorkeur voor het heden uit de hand laten slaan, gevoelen we, dat wij ze liever moeten weglaten. We noemen dan nog alleen W. G. van Nouhuys (1854--1914), een conscien- tieus criticus op letterkundig en tooneel-gebied, wiens tooneel- stukken ,Eerloos" (in 1890 voor 't eerst opgevoerd) en ,Het Goudvischje" (1892), die ons nu niet meer zoo heel belangrijk voorkomen, toen, in de eerste tijden van een naturalistisch too- neel to onzent, een tooneel, dat in artistiek opzicht gelijken tred wilde houden met de letterkunde, gebeurtenissen waren. En het in 1894 gespeelde „In kleinen kring", dat zoo goed als geen suc- ces heeft gehad, was ongetwijfeld het beste van zijn tooneelstuk- ken. Verder schreef hij nog een fijn dialoogje en een eenakter. Maar belangrijker dan dit tooneelwerk was zijn merkwaardig boek ,Egidius en de Vreemdeling" (1895), een van de uiterst weinige verschijnselen van het moderne, ondogmatische sym- bolisme in de Nederlandsche letteren. Het verhaalt de ontmoe- ting van Egidius -- een gewoon mensch, levende in de wereld - met een wezen, dat het eeuwige symbolizeert. Zoo gaan de dingen voor hem staan in het stil en bijzonder eeuwigheidslicht; worden zichtbaar als bij een eerste aanschouwing. ledere waarneming 718 LITTERATUU R wordt gewaarwording; de verschijningsvormen der wereld wor- den ontwaard als in een sfeer, dichter dan de algemeen-wereldsche gelegen bij de ultstralingskern van het geschapene. Deze aanvoe- lingen zijn telkens in haar wezen zeer fijnn fetgeen niet belet, dat het den lezer wel eens hindert, dat de opmerkingen to weinig consequentie vertoonen, to zeer los naast elkaar zijn geplaatst, waardoor ze iets opzettelijks, iets doceerends krijgen, - dat ook hier en daar wel in des Vreemdelings toon valt op to merken. Inderdaad - Netscher heeft het reeds in 1896 gezien 1) -: ty- pisch overgangswerk. De dichter Van Schagen zal ons deze sen- satie op artistieker wijze meedeelen 2). Maar het belangrijkste was van Van Nouhuys het critisch werk. Het gaf het rustig, wel- overwogen oordeel van een smaakvol, belezen, door-en-door eer- lijk man. Litteratuur Een bibliografie van Multatuli door L. D. PETIT staat in A. S. KOK's Multatu- liana (Baarn, 1903). Wat er tot 1892 over Multatuli geschreven is in Tee nage- dachtenis aan Multatuli, uitg. door de Vereeniging „De Dageraad" (Amsterdam, 1892). Uit de zeer omvangrijke Multatuli-litteratuur noemen we verder: R. A. VAN SANDICK, Lecd en Lief uit Bantam (Zutphen, 1892). G. JONCKBLOET, Multatuli (Amsterdam, 1894). J. B. MEERKERK, E. Douzves Dekker (Groningen, 1900). P. M. L. DE BRUYN PRINCE, Off icieele bescheiden betref fende den dienst van Mul- tatuli (Amersfoort, 1910). C. TH. VAN DEVENTER, Uit Multatuli's dienstlaren (De Gids 1901, 111, biz. 417). J. PRINSEN J. LZN., Multatuli en de Rontantiek (Rotterdam, 1909). Id., Ilultatuli's houding tegenover de litteratuur tijdens het ontstaan van den Ha- velaar (De Gids 1910, II, biz. 230). M. VAN GEUNS, Multatuli en het sentiment in onze koloniale politiek (Onze Eeuw 1909, II, b1z. 1). SIETSKE, Multatuli-hernineringen (Nederland 1910, I, biz. 73). C. G. N. DE VooYS, De invloed van Multatuli's letterkundig werk op oude en jonge tijdgenooten (Handelingen Mij. der Ned. Letterkunde 1909-1910, b1z. 25). Id., Multatuli-studie (De Nieuwe Taalg. IN, b1z. 113). WILLEM KLOOS, Multatuli (N. Litt. Gesch. II, biz. 108). FRED. VAN EEDEN, Eduard Douu'es Dekker (Studies I - Amsterdam, 1890 - hlz. 7). LODEWIJK VAN DEYSSEL, Multatuli-studies (Verz. Opstellen II, b1z. 139) en Over Multatuli (ibid., biz. 163) (Amsterdam, 1897). \V. H. W. DE KoCK, Lebak en de Max Havelaar ('s-Gravenhage, 1926). P. GEYL, Multatuli en van Lennep (Onze Eeuw 1912, III, b1z. 96). M. H. VAN CAMEEN, Over Multatuli en zijn Woutertje Pieterse (Over Litteratuur, 1, b1z. 217, Amsterdam-Leiden, 1915). J. VAN DEN BERGH VAN EYSINGA-ELIAS, Multatuli (Amsterdam, 1920). 1) Zie zijn ,karakterschets" van Van Nouhuys in „De Hollandsche Revue" van December 1896. 2) In ,Narrenwijsheid". LITTERATUIJR 719 J. DE GRUYTER, Het levee en de werken van Ed. Douwes Dekker (Amsterdam, 1920). H. PADBERG, Multatuli (Nijmegen, 1920). E. DU PERRON, De Man van Lebak. Anekdoten en Dokumenten betreffende Mul- tatuli (Amsterdam, 1937). Id., Multatuli. Tweede Pleidooi (Bandoeng-Leiden, 1938). J. SAKS, Eduard Douwes Dekker. Zijn jeugd en Indische jaren (Rotterdam, 1937) JuLius PEE, Multatuli en de zijnen (Amsterdam, 1937). J. A. VAN PRAAG, Een onbekende brief van Multatuli (aan L. A. to Winkel, 26 Aug. 1867) (De Nieuwe Gids 1932, 11, b1z. 270). J. A. N. KNUTTEL, Multatuli en E. Th..4. Hoffmann (De Gids 1934, III, b1z. 85). MENNO TER BRAAK, Douwes Dekker en Multatuli (Den Haag, 1937) (De Vrije Bladen XIV, 4). Correspondentie van MULTATULI met Jan van der Hoeven (Groot-Nederland 1937, IT, blz. 168). DIRK COSTER, Multatuli en Gezelle (De Stem XVII, b1z. 920). In 1937 voorts tal van herdenkingen en beschouwingen in couranten en tijd- schriften naar aanleiding van Douwes Dekkers vijftigsten sterfdag. W. VAN RiESEN, Het conflict tusschen Mina Kruseman en Multatuli (Haagsch Maandblad 1938, I, blz. 174). W. SCHALLENBERG-VAN HUFFEL, Het Kind bid Multatuli (Het Kind 1939, blz. 102). JO OTTEN, 1lacchiavelli en Multatuli (De Stem XIX, blz. 1005). E. nu PERRON, Portretten van Multatuli met alb. (Elsevier's Maandschrift 1940, I, b1z. 273). B. M. NOACH, Over geannoteerde schooluilgaven en een merkwaardige drukfout in Woutertje Pieterse (Koran voor Korah?) (De Nieuwe Taa1g. XXXV, blz. 40). GERBEN COLMJON, De Renaissance der Cultuur in Nederland in het laatste kwart der negentiende eeuw (Arnhem, 1941). E. D'OLlVEIRA, De Mannen van '8o aan het woord (Amsterdam, 1909). FRANS COENEN, Bij den dood van .llarcellus Emants (Groot Nederland 1923, II, blz. 724 en 1924, I, blz. 67 en 200). A. HEYTING, Marcellus Emants (Ouze Eeuw 1924, biz. 217). B. HUNNTNGHER, Het toneelwerk -,,an Emants (in Bundel-de Vooys -- Groningen 1940 -- l-lz. 180). CH. F. HAJE, Brieven van Emants unit F. Smit Kieine, met aunt. van - (Gulden Winckel 1928, blz. 7). F. BOERWINKEL, De Levensbeschouwing van llarcellus Emants (Amsterdam, 1943). P. VALKHOFF, Met rcalismc in de Nederlandsche letterkunde na 187o: Marcellus Emants en J. van Santen Kolff (De Ni(,uwe Taalg. XXIII, blz. 161). CH. M. VAN DEVENTER, Hollandsche belletrie van den dag; 2 dln. (Haarlem, 1904) J. DE MEESTER, Lets over de Literatuur dezer dagen (Bussum, 1907). F. COENEN, Louis Couperus (De Ploeg, VI, b1z. 1. F. NETSCHER, Louis Couperus (Hollandsche Revue I, b1z. 1). ANDRE DE RIDDER, Bij Louis Couperus (Amsterdam, 1917). W. E. J. KUIPER, Louis Cnuperus en de Grieksch-Romeinsche Oudheid (De Nieuwe Gids 1917, I, blz. 515). J. L. tit ALCH, Louis Couperus ;in de Scrie „Mannen en Vrouwen van beteeke- nis", II, 6 - Nicuwe Reeks --, Baarn, 1921). G. F. BouMAN, Louis Couperus (Studien 1923, II, biz. 411). HENRI VAN BooveN, Leven en Werken van Louis Couperus (Velsen, 1933). FRED. E. A. BATTEN, Notitie's bij het portret van Couperus geschilderd door An- loon van Welie (De Nieuwe Gids 1931, II, b1z. 157). H. MARSMAN, Brief over Couperus (Forum I, b1z. 292). JAN (=J. L.) WALCH, Zelf-beschrijving en zelf-ironie van Louis Couperus (Groot- Nederland 1933, I, b1z. 455 en 525). JEANNE KLOOS-REYNEKE VAN STUWE, Louis Couperus en Ouida, ,Majesteit" 720 LITTERATUUR en,,Helianthus", een merkwaardige literaire coincidentie (De Nieuwe Gids 1934, I, blz. 93). F. E. A. BATTEN, Over Louis Couperus (De Nieuwe Gids 1936, I, b1z. 229). P. VALKHOFF, Couperus en Lombard (De Berg van Licht en l'Agonie) (De Gids 1936, 1, blz. 357). J. VAN HEUGTEN, Louis Couperus en zijn „De Boeken der kleine Zielen" (Boe- kenschouw XXXIV, b1z. 481). J. W. F. WERUMEUS BUNING, Louis Couperus (Groot Nederland 1942, II, b1z. 1). A. VERWEY, De riehting van de hedendaagsche poezie (De Beweging 1913, 1, blz. 52). J. J. THOMSON, Nieuwe Dichtkunst (Amsterdam, 1915). C. SCHARTEN, De Roeping onzer Dichtkunst (De Gids 1913, II, b1z. 181). Over Helene Swarth verschenen in 1929, ter gelegenheid van haar zeventigsten verjaardag, huldigende artikelen in vele tijdschriften en couranten. LOE MAAS, HdUne Swarth en haar Fransche jeugdverzen (De Nieuwe Gids 1938, II, blz. 356). M. BEVERSLUIS, Bij de 8oste verjaardag van Helene Swarth (De Nieuwe Gids 1939, II, b1z. 635). J. KLOOS-REYNEKE VAN STUWE, Helene Swarth t (De Nieuwe Gids 1941, 11, blz. 103). Top NAEFF, Helene Swarth t (De Stem XXI, blz. 781). W. KLOOS, J. Winkler Prins (Nieuwe Lit. Gesch. I, blz. 150 en 218 en II, blz. 41). A. VERWEY, J. Winkler Prins (Inleiding tot de nieuwe Ned. Dichtk. - Am- sterdam, 1905 - blz. 79). A. VAN DuINKERKEN, Jacob Winkler Prins, 1849-1929. (De Boekzaal 1929, b1z. 321). W. KLOOS, W. L. Penning (N. Lit. Gesch. II, blz. 16 en III, blz. 88). C. SCHARTEN, W. L. Penning (Krachten der Toekomst II, blz. 83). ALEX GUTTELING, W. L. Penning (De Beweging II, IV, biz. 236). ALBERT VERWEY, Een Hulde (aan Penning) (De Beweging IV, II, blz. 289. G. VAN ECKEREN, Een 7o-jarige (Penning) (Gulden Winckel 1910, blz. 162). A. A. VAN RIJNBACH, F. Haverschmidt en W. L. Penning Jr. (Ts. v. Ned. Taal- en Letterk. LI, blz. 270). P. VAN VALKENHOFF, Willem Levinus Penning, de blinde dichter (Boeken- schouw XXXIV, b1z. 341). J. H. ROSSING, Het Tooneel (Een Halve Eeuw II, blz. 343). J. L. WALCH, Levensbericht van Willem Gerard van Nouhuys (in de Levensbe- richten van de Maatschappij der Ned. Letterk. to Leiden, 1915-1916). DE „TACHTIGERS" Behooren ze reeds tot de geschiedenis, en dus in dit ,geschie- denisboek" ? Het komt ons voor, dat het antwoord op deze vraag bevestigend moet luiden. Niet alleen voor de in de XXste eeuw geborenen, maar ook voor hen die, als schrijver dezes, in hun jeugd de voile glorie van ,Tachtig" hebben beleefd - en beleden -, is deze letterkundige beweging een stuk historie geworden. Dat wil zeggen, dat we nuchter staan tegenover de toen geproduceerde kunst en de haar verzellende talrijke betoogen; een nuchterheid die - het moge in alle bescheidenheid ondersteld worden - niet haar oorsprong vindt in gevoellooze seniliteit, want er zijn in die kunst nog wel degelijk momenten die onze emotie, en in de be- toogen accenten die onze geestdrift opwekken, maar we voelen ons niet meer, als eens, opgenomen in de golf van die zoo hevig bewogen en bewegende „beweging". We zien ze als onze eigen jeugd, met haar idealisme en haar onzuiver zelfbedrog, we zien bij de schoonheid ook de troebele ,Quatsch", en we hooren de - schrikkelijk woord voor 'n Tachtiger! - de rhetorica, in de spe- ciale „Tachtiger"-nuance dan, die, nu een halve eeuw rust brengend over dit alles is heengegaan, zoo duidelijk herkenbaar deel blijkt to hebben gehad aan die ons nu niet meer critiekloos makende, ons niet meer vervoerende taal! Als het centrum der beweging niet alleen, als de verschijning van de beweging zelf, beschouwde zich het tijdschrift „De Nieuwe Gids," waarvan de eerste aflevering in October 1885 verscheen. Het tijdschrift had een voor alles polemische bedoeling; dat werd al in den titel uitgedrukt. Zooals een halve eeuw vroeger „De Gids" zich, met gelijke bedoeling, met den ondertitel „Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen" had gesierd. In „De Nieuwe Gids" werd de strijdlust feller gemarkeerd. Vergelijken we de leu- zen, de programma's en de practijk, dan zien we, hoe de - oude - Gids de kunst in dienst wilde stellen van de volkskracht, met manende verwijzing naar de glorie onzer XVIIde eeuw, terwijl de Nieuwe Gids alle idee van dienstbaarheid als der kunst onwaar- WALCH 46 722 DE NIEUWE GIDS dig beschouwde. Het buitenland had voor beide manifesten en manifestation zijn belangrijke beteekenis; de leiders, zoowel Pot- gieter als Kloos en de zijnen, verwezen daarnaar ter beschaming van vaderlandsche bekrompen zelfvoldaanheid; De Gids wilde voorts de - to onzent reeds bloeiende-romantiek in een bepaalde Nederlandsche richting leiden. De Nieuwe Gids wilde, allengs, het vooral in Frankrijk geproclameerde naturalisme en realisme to onzent voorstaan, en tevens een veredeling brengen van de poezie, waarbij men vooral de Engelsche romantische aestheten Shelley en Keats en de Lake-school als lichtende voorbeelden beschouwde. We wezen reeds op de eigenaardigheid van het sa- mengaan van twee in wezen zoozeer anders gestemde mentali- teiten, die, naar we in de voorafgaande hoofdstukken aantoonden, zich reeds eenige jaren voor de oprichting van dat tijdschrift to onzent hadden geopenbaard. De samengang moet dan ook vooral toegeschreven worden aan het reactionnair-polemische, dat beide partijen bezielde ten opzichte van de vaderlandsche kunst, die nog in breede volkslagen in eere was, al waren er, naar we za- gen, in beide opzichten reeds symptomen van de door hen gepro- clameerde inzichten; het gold hier meer een de-leiding-nemen, en een propageeren van de nieuwe richtingen dan het introdu- ceeren daarvan. Bovendien - we zeiden, dat De Nieuwe Gids „allengs" bepaalde richtingen voorstond - de eerste afleveringen hadden nog niet een bepaald revolutionnair karakter. De redacteuren waren Frederik van Eeden, Frank van der Goes (een van de eerste en krachtigste strijders voor het socialis- me to onzent), Willem Kloos, Willem Paap en Albert Verwey; de eerste aflevering (October 1885) opende met het begin van „De kleine Johannes", een verhaal dat, gedeeltelijk in sprookjesvorm, de ontwikkelingsgeschiedenis van de ziel van een modern kind geeft, dat door poetische droomen en verstandelijke, naturalis- tische,,verklaringen" van het leven heen, zijn geloof in het ideaal, dat geloof in de eeuwigheid der ziel is geworden, herwint, en dan met dat geloof de wereld der menschen ingaat om hun lief en leed to deelen. Het herinnerde aan Andersen en aan Multatuli's ,,Woutertje Pieterse"; het was opmerkelijk zuiver en eenvoudig van stijl; revolutionnair deed het niet aan, ook den ouderen en ,,ouderwetschen" onder de lezers kon het smaken, en smaakte het, terwijl ook de naam Van Eeden als die van den schrijver van DE EERSTE AFLEVERING 723 eenige - minder belangrijke - blijspelen met een ironisch tintje, then ouderen bekend en niet onsympathiek was. Zoo kon men ook staan tegenover de volgende bijdrage: van den Amsterdamschen leeraar Dr. Doorenbos, historicus en ook wel zeer litteratuur- historicus, die een studio over Hendrik IV en de prinses de Condo afstond, waar ook niets revolutionnairs in to ontdekken viel. Dan een artikel van den vriend der jonge dichters Dr. Ch. van Deven- ter over den grooten scheikundige P. E. M. Berthelot, die toen nog niet zijn politieke loopbaan was begonnen, maar wiens radi- cale denkbeelden bekend waren. Dan weer iets van letterkundi- gen aard: een studie over het sonnet, speciaal dat van Shake- speare, door Albert Verwey. Die belangstelling voor het sonnet kon zeker gelden als een van de eigenaardigheden der jongeren. Jacques Perk (1859-1881), de zeer jonge Amsterdamsche dichter, had dezen versvorm met voorliefde gehanteerd; in zijn sonnetten- krans ,Mathilde" (1880-'81) was zijn talent tot volle ontplooiing gekomen; in 1882 hadden Vosmaer en Kloos zijn gedichten uit- gegeven met een biografie door Vosmaer en een beroemd gewor- den lyrisch ,In Memoriam" van Kloos, waarin deze hartstochte- lijk getuigde voor de liefde tot de schoonheid die ook zijn jong- gestorven vriend had bezield, en die ook deze als de bron van alle kunst had beschouwd. Daarbij heeft Perk ook in het sonnet dat den genoemden cyclus opent, zijn voorkeur voor dezen versvorm nadrukkelijk uitgesproken en uitgezongen. Ook Jacob Winkler Prins had zijn bijzondere voorliefde voor het sonnet getoond; Beets was tegen die ,vormvereering" opgekomen; Vosmaer had ze verdedigd, al erkende hij, dat het gebruik to dezen in misbruik ontaardde ; - die laatste uitspraak dateerde al van 1884; Multatu- li zou in 1885 in een van zijn brieven van „delirium sonnetticum" gewagen. Kortom het sonnet, dat de schoonheid ook in den kunst- vollen vorm vereerde - klankvolle en bedwongen beelding, ge- volgd door zwierige uitruisching - was een schibboleth van het nieuwe geworden; Verwey's historische en tevens dichterlijke studie - hij demonstreerde, hoe het metrum zoodanig kon wor- den gevarieerd, dat de dichterlijke uitdrukking, in zelfgekozen bedwang, volmaakte vrijheid behield - had aldus zijn bijzon- dere beteekenis in dit openingsnummer van „De Nieuwe Gids". Maar daarop volgde weer een heelemaal niet moderne, althans niet litterair-moderne bijdrage over koloniale politiek van Dr. H. 724 JACQUES PERK Blink. Dan echter fragmenten van Verwey uit zijn gedicht ,,Persephone" en daarna eenige van de prachtigste, terecht be- roemd geworden en gebleven sonnetten van Kloos. Een artikel vervolgens van Maurice Barres ,L'Esthetique de Demain", een getuigenis hoe men to Parijs het naturalisme - reeds - matig meer waardeerde, en dat zoo in ons land, waar het naturalisme nog een nieuwe beweging was - eigenaardig genoeg - ook den matig-geavanceerden niet al to revolutionnair kon voorkomen ! Daarna ,Varia" met wat litteraire polemiek tegen een Gids-be- oordeeling; tegen Erens, naar aanleiding van een artikel in „La jeune France" dat de Nederlandsche letteren kleineerend had besproken, en een anoniem (door Frank van der Goes geschreven) pleidooi voor algemeen kiesrecht. Men ziet: De Nieuwe Gids debuteerde als een algemeen tijd- schrift; vooruitstrevend ongetwijfeld, met zeer schoone poezie. Het scheen ons de moeite waard dit eerste nummer, dat geen bepaald programma bevatte, waarvan dus alleen de inhoud de bedoelingen der redacteuren moest weergeven, na to gaan ; - we zullen dit uiteraard niet met alle afleveringen doen. Liever be- spreken we thans het werk der schrijvers afzonderlijk, zooals we ook wat de voorafgaande eeuwen betreft, liever dan de geschie- denis der kamers van rhetorica of der dichtgenootschappen to schrijven, ons hebben bepaald tot de groote figuren en hun wer- ken. Tot de beweging - we hadden reeds meermalen gelegenheid aan to geven, dat die niet met De Nieuwe Gids begon - behoorde dan in de eerste plaats de reeds genoemde Jacques (Fabrice Her- man) Perk, die in de twee-en-twintig jaar zijns levens een zeld- zame volkomenheid in de lyriek bereikte; trouwens, zooals Kloos ook in de inleiding tot zijn gedichten opmerkte, lyrische dichters zijn gemeenlijk jong ontwikkeld. Perk was de zoon van een predi- kant, die zijn vacantiereizen bij voorkeur in de Belgische Arden- nen maakte, daar ook een aardig reisboekje over heeft geschreven. Sinds zijn dertiende jaar to Amsterdam wonende, bezocht Jacques daar de Hoogere Burgerschool, waar Dr. Doorenbos zijn invloed, als op zoo vele jongeren, ook op hem deed gelden. Na Latijn en Grieksch to hebben geleerd, werd hij in 1880 student in de rechten, maar overleed reeds het volgend jaar. In 1879 - hetzelfde jaar waarin W. W. van Lennep zijn uit- JACQUES PERK 725 stekende Hyperion-vertaling, met belangrijke aanteekeningen over versificatie uitgaf, - ontmoette Jacques Perk in de Arden- nen Mathilde Thomas, die hem door haar bekoorlijkheid zijn naar haar genoemden sonnettenkrans inspireerde. In het najaar van 1880 werden enkele gedichten hieruit door Vosmaer in zijn Neder- landsche Spectator opgenomen. In de vier boeken van dezen cyclus vinden we in schoone verzen de gevoelsontwikkeling aan- gegeven van een jongen man die in een heerlijke landstreek een schoone vrouw ontmoet en liefkrijgt; zij beantwoordt die liefde niet, die zich dan in den minnaar sublimeert tot liefde voor de schoonheid, zoodat hij kunstenaar wordt. Men voelt, hoe dus het gewilde bedwang van den sonnetvorm hier uiterlijke verschijning is van een schoon innerlijk proces van zelfbeheersching. Het „nieuwe" in deze gedichten is de artistiek-rake plastiek; naar den inhoud doen ze soms - door moralisaties en ietwat conventio- neele beschouwingen over vergankelijkheid, zooals men ze trou- wens van een twintigjarigen jongen, hoe artistiek begaafd ook, kwalijk anders verwachten kan -- wat ouderwetsch aan, ook door enkele romantische wendingen ; een typisch-modern individua- lisme is echter ook aanwezig. In het najaar van 1881 verschijnen dan nog een tiental sonnetten in de „Spectator", ,Eene helle- en hemel-vaart", die bewijzen, hoe zich de dichter, onder den invloed van zijn vriend Kloos, tot een absoluten dienaar der Schoonheid heeft ontwikkeld. Dat bleek ook uit het prachtige, op gedragen rhythmen zwevende gedicht „Iris", zijn laatste, dat, door De Gids geweigerd, in De Tijdspiegel werd opgenomen. Die weigering van zulk een volkomen schoon poeem door De Gids, de spot door van Hall met he', hem en denzijnen als gezocht aan- doende spel van klinkende klinkers en alliteraties, en daartegen- over de bewondering van Kloos, wiens „In Memoriam" een prach- tig getuigenis werd voor de absolute, niet dienende, poezie, mar- keerde reeds, drie jaren voor de oprichting van De Nieuwe Gids, den strijd tusschen het oude en het nieuwe. Kloos is dan reeds in zijn vollen bloei. Zijn eerste belangrijke poetische publicatie was het dramatische fragment ,Rhodopis" geweest, in 1880 in ,Nederland" verschenen. Wat de poezie voor hem beteekent, zegt hij in het genoemde „In Memoriam" voor Jacques Perk, als inleiding tot diens verzen; - waarvan de rangschikking door Kloos, sterker dan Perk het bedoeld mag 726 WILLEM KLOOS hebben, het nieuwe, d.w.z. het a-religieuze, deed uitkomen. De bloei van Kloos' talent is verrukkelijk, maar kortstondig geweest, de heele Nieuwe-Gids-bloei heeft trouwens niet ten voile vijf jaren geduurd. Maar intusschen is ons een monumentum acre perennius daarvan gebleven, en daarvan is de eerste bundel ,,Verzen" van Kloos een van de schoonste onderdeelen; de son- netten-cyclus ,Het Boek van Kind en God", die van 1888 da- teert, het dramatische fragment ,Sappho" (1881) en het epische fragment ,Okeanos" (1882-1884) behooren met de verzen die we in de eerste afleveringen van „De Nieuwe Gids" van hem vinden, tot de wezenlijkste, klankrijkste en meest emotioneele poezie van de XIXde eeuw. Kortstondig was, zeiden we, die Nieuwe-Gids-bloei; de mys- tisch-droomerige poezie en de felle navolgingen van het de maatschappij in veroordeelende beelding weergevend naturalis- me. De dichters waren in zekeren zin de voortzetters der roman- tiek, alleen : hun ideale verbeelding was ijler en schooner dan die ietwat gemelodramatiseerde Middeleeuwen, waarheen een Scott, Hugo, Oltmans waren gevlucht, terwijl ze zich tegenover Pot- gieters ideeen voorzoover die verheerlijking van den stoeren bur- ger bedoelden, eer reactionnair dan als voortzetters verhielden. Ja, de prozaisten, die kan men eerder in hun critisch beelden, met sterken socialen inslag, als een - verscherpte - consequentie zienvan Potgieter en .... Hildebrand. Intusschen, sterker dan die onder de oppervlakte na to speuren verwantschappen, sprak de spoedig uitdagend ten toon gedragen felheid. Vanwaar dat plotse - kortstondige - uitlaaien ? Het antwoord op die vraag is alsnog kwalijk volledig to geven; het is mogelijk dat de staag naar ega- liseering, naar materialistische democratic afzakkende maat- schappij een individualistische reactie to voorschijn riep; - zoo- als we, in verschillende milieus in heel Europa, dandyisme zien als een reactie op socialisme; dandyisme, dat in zijn aanleg ook niet ostentatie beduidt, maar verlangen naar individueele distinc- tie-in-den-eigenlijken-zin-des-woords. Voor deze verklaring - of althans voor dit element in de nog niet volledig to geven verkla- ring - pleit, dat de bloei dezer periode zoo kort duurde. Speciaal dan de voornaamste der leiders, Willem Kloos, heeft, zooals we reeds opmerkten, maar gedurende 'n jaar of zeven waardevolle - maar dan ook tot de allerschoonste in onze taal behoorende - GORTERS MEI 727 gedichten geschreven; zijn critisch proza-van-waarde hield het wat langer nit. Het is niet noodig, al dat werk in dit overzicht zorgvuldig na to gaan, maar Kloos is ook in zooverre wel 'n ty- pische „Tachtiger", dat hij na ,negentig" maar zeer sporadisch meer eenig dicht van waarde heeft geschreven; terwijl zijn critisch proza, dat aanvankelijk getuigde van voorzichtig-zorg- vuldig te-boek-stellen, dan een losser allure aanneemt, en in de nieuwe eeuw allengs - men kan het met allen eerbied zeggen voor wie eens, en dus voorgoed, een groot dichter bleek - tot akelig breedsprakig geleuter afdaalt. Wat hij aan letterkun- dige studien publiceerde - o.a. zijn ,Daad van Eenvoudige Rechtvaardigheid" (ten opzichte van een aantal XVIIIde- eeuwers) - draagt ook niet in eenigszins belangrijke mate tot zijn reputatie bij. Laten we nog even bij de dichterlijke groep der Tachtigers blij- veil, dan is daar in de eerste plaats Herman Gorter (1864-1927), die in de aflevering van Februari 1889 van ,het" tijdschrift den eersten zang van zijn „Mei" publiceerde, en daarna telkens ly- rische gedichten afstond. Gorter's „Mei" ! Het was een van de verrukkingen onzer - suggestible - j eugd ! En het was vooral denkende aan dit ge- dicht, dat we van de „Tachtigers" als van een historische periode gewaagden. Met dit uitvoerige gedicht hebben duizenden ge- dweept; slechts weinigen hebben het uitgelezen. Het is geschre- ven in den rhythmenval van Beats' ,Endymion", waaraan het overigens meer herinneringen bergt. Als in Perks „Iris" is hier het onbevredigd verlangen van een vergankelijk schoon (Mei) verbeeld, dat vergeefs poogt, zich met het eeuwige, goddelijke (Balder) blijvend to verbinden. Het gedicht is rijk aan schoone beeldingen, grootendeels van het Hollandsche land. ,Een nieuwe lente en een nieuw geluid", de klassiek - en gemeenplaats - ge- worden beginregel, is zoowel een qualificatie van de beweging van Tachtig, als van Gorters versificatie; die tweede ,nouveaut6" ging in zekeren zin tegen de eerste in. Want we hebben hier vrij- wel een vers-principe, tegengesteld aan dat van het sonnet. Hier geen bedwang in een streng schema en - het Latijnsche ideaal! - een streven naar fijne nuanceering in die gebondenheid; het beginsel dat Perk, in navolging van Goethe, beleed in zijn sonnet ,,Aan de Sonnetten" (I) 728 DE RIJMTRANT VAN MEI Beperking moet vernuft en vinding wetten... ; - maar bij dezen classicus van-studie (als Kloos) een terugval-in- zekeren-zin tot de romantieke losbandigheid ... Men kan alle waardeering en bewondering bewaren voor de onvergelijkelijk fijne beeldingen van Gorters „Mei", en genieten van de soms meer een muzikale dan letterkundige suggestie uitoefenende lyrische ge- deelten, maar zal, den ban van de eerste openbaring ontgroeid,toch mogen constateeren, dat de heerlijke jongensachtige zwerflust, door deze wijze van schrijven treffend weergegeven, niet zelden denken doet aan de tochten van een Zondagsruiter, die niet meer mennend, maar,,meegenomen", de verschijningen ziet opdoemen naar de willekeur van zijn niet beheerschten Pegasus. Goed, zal men zeggen, alle manieren van rhythmisch rijden zijn goed, wan- neer die naar schoonheid leiden; was de romantische Rembrandt ook niet vaak slordig? Veel teekeningen heeft hij niet ,af"-ge- maakt, wanneer hij het essentieele van wat hem ontroerde, neer- gezet had ! En ook Moliere schijnt veelal onverschillig omtrent den eisch van „la piece bien faite" ! Zeker, maar -- het is meer opge- merkt - de „Mei" schijnt dikwijls to „hangen op de rijmen" ; - en dat „hangen" bedoelt dan niet alleen, dat des Zondagsruiters paard een ongecontroleerden draai neemt, maar, bedenkelijker: de rijmen zijn geen echte rijmen, waarin ,geluid op geluid heer- lijk wederstuit", geen klanken waarvan de uitruisching en weder- uitruisching een soepele deining van het mijmerende gevoel zelf is ; - het is in „Mei" vaak een stortend-hortend en luk-raak op- schrijven van de in 't geheel noodig geoordeelde gelijkletterigheid; en die vertegenwoordigt dan heel vaak nog maar uiterst gebrekkig een rijmklank. Dat is, in den letterlijken zin der volksuitdrukking, „niet mooi meer"... Het gevoel wordt hier dan ook werkelijk nietinzijnschoonheid-van-weergave eischende majesteit beleden; er is een voortjachten; kortom, het is, om nog eens naar Perk terug to grijpen, volkomen het tegengestelde van wat die met misschien weer to sterk ,artistiek" behagen noemde Een zee van liefde in droppen uit to gieten Zacht,een vooreen En - het is niet toevallig - het lange gedicht „Mei" wordt dan ook nu-en-dan zeer vervelend. GORTERSINYLOED 729 We stonden hierbij langer stil dan we in dit overzicht gewoon waren bij een kunstwerk to doen; het was noodig om den gang, en den neergang, van de ,Tachtiger" poezie voelbaar to maken. Gorter zelf is met dit - o, begrijpelijkerwijs! -uitbundig ge- prezen gedicht op een weg, die weinig verschiet heeft, en zijn in- vloed op de bentgenooten is noodlottig. Wat hemzelf betreft, hij heeft zijn gedicht ,Mei" nooit meer overtroffen, is het ook nooit meer gelijk gekomen. Hebben we hier door de symbolische bedoeling die het gedicht wil geven, nog een samenhang - hoe vaak ook doorbroken door Homerisch uitgewerkte beelden -, na dit architectonisch bedwang geeft Gorter zich geheel aan de impul- sen der oogenblikkelijke gewaarwording; hij komt - in de ,Ver- zen" van 1890 - tot een ook naar uiterlijke verschijning (,,vers libres" en soms zelf gevonden, soms zelfgesmede, soms alleen door hem in een bepaalde beteekenis gebezigde woorden) im- pressionistische, sensitieve kunst, die steeds persoonlijker wordt, waarin het element der mededeeling, dat conventioneele, maar noodzakelijke element, steeds meer ontbreekt. Zulke kunst kan door den dichter zelf en, min-of-meer, door enkele hem nastaan- de, in eenzelfde sfeer levende tijdgenooten worden meegevoeld, maar kan niet durend indruk maken. De definitie van Kloos, dat poezie is „de allerindividueelste expressie van de allerindivi- dueelste emotie" - er is ,geen woord Hollandsch" bij - is hem gesuggereerd door Gorters poezie ; - de opvatting van wat poezie naar de inzichten van den nieuwen tijd is, wordt in deze jaren door Gorter beheerscht; zijn poezie is de poezie... Waren de Tachtigers begonnen met den eisch van zuiverheid van beeld- spraak, een taal die volkomen de uiterlijke verschijning was van het gevoel, men was nu gekomen - het was trouwens niet incon- sequent - tot een hyperindividualistische taalhanteering. Een individualisme a outrance, dat tot allerlei buitensporigheden dreef, woordkoppelingen, zonderlinge neologismen. Een den gang der geesten kenmerkend verschijnsel was wel, dat men ook het sonnet, dat een der schibboleths van de beweging was ge- weest, .... niet verwierp, maar gedichten van veertien regels ging schrijven, die men ook nog sonnetten noemde, maar die heel niet meer de wezenlijke structuur van een sonnet vertoonden. We bespreken Gorter. Het individualisme heeft hij tot de uiter- ste consequentie van kreten en stamelingen doorgetrokken. Toen 730 ZIJN LATERE WERK kon hij niet verder in deze richting gaan, - en besefte meteen, dat hij op een dwaalweg was. Hij verdiept zich nu in Spinoza, wiens Ethica hij vertaalt, en tracht dan, met de levenswijsheid die hij zich aldus veroverd heeft, zijn poezie to vernieuwen (,,School der Poezie", 1897). Dan komt hij tot het socialisme, ten slotte tot het communisme. Hij is ,omgeslagen in zijn tegendeel" ; deze keering-en-bekeering getuigde, zuiver litterair-filozofisch bekeken, althans van dit juiste besef, dat aan de kunst, zij het dat ze in eenzaamheid en stilte geboren wordt, een sterk gevoel voor het leven ten grondslag moet liggen. Men kan opmerken - en deze bewering met overvloed van voorbeelden uit de kunstge- schiedenis staven - dat men daarom nog geen socialist of com- munist behoeft to worden, maar de omslag is bij een absolute natuur als Gorter, en in een tijd waarin het socialisme als de con- sequentie van maatschappelijk levensgevoel - ook in De Nieuwe Gids - naar voren kwam, begrijpelijk. Toch, een wezenlijk socia- list naar-het-gevoel is Gorter nooit geworden; hij bekeek het so- cialisme als een buitenstaander, in tegenstelling met Henriette Roland Holst. Zijn ,Een klein Heldendicht" (1906) getuigt dat duidelijk, ook zijn,,Pan" (1912; in 1916 omgewerkt). Het treft ons - vooral weer, wanneer we dit werk met dat van Henriette Ro- land Holst vergelijken - hoe hier socialistische termen en theorie als niet-wezenlijk in het gevoel opgenomen, onverteerde brokken to midden van poetische zieningen liggen. * * De schrijver van „De Kleine Johannes" was ook dichter, maar als zoodanig staat hij wel van den aanvang of buiten de beweging, althans is zijn filozofisch getinte dichtwerk, evenals zijn latere metrische tooneelstukken, vrij van de eigenaardigheden, die de genoemden kenmerken ; ook deelt hij niet in het snel verval dat de Nieuwe-Gids-poezie reeds na de eerste vier jaren kenmerkt. Frederik van Eeden (1860-1932) is bovendien een man van stu- die; medicus, speciaal psychiater, toont hij ook groote sociale belangstelling, die hem stuwen zal tot communistische sympa- thieen en proefnemingen, lang voor het communisme een poli- tieke partij was; wat die proefnemingen betreft, de voornaamste daarvan was de stichting van de kolonie „Walden" in het Gooi, FREDERIK VAN EEDEN 731 die op mislukking uitliep; in zijn tooneelstuk „De Idealisten of Het beloofde Land" (1909) zal hij toonen, dat hij zijn verschillen- de volgelingen niet zonder ironie en zin voor realiteit heeft waar- genomen, maar het slotwoord van dat tooneelspel, het laatste woord ook dat hijzelf over zijn mislukkingen to zeggen had, was En toch, - en toch, - en toch zal Lie f de winnen ! In 1922 tot het Katholicisme bekeerd - mystieke neigingen had hij altijd getoond; die bleken ook uit zijn vertalingen van Rabin- dranath Tagore's poezie - is zijn geest daarna verzwakt. Hij verwierf zich van de tachtiger bent - op grond van zijn redac- teurschap gedurende de eerste jaren van „De Nieuwe Gids" mag en moet men hem toch wel daarbij rekenen - de grootste popu- lariteit; - geen wonder, hij had meer dan de anderen bedacht- zaamheid, een rustig en helder oordeel met de groote massa van ons yolk gemeen, - al brak zijn gevoel voor mystiek, ook wel voor occultisme, daar nu en dan machtig doorheen ; wat trouwens ook wel bij ons yolk voorkomt. Zijn qualiteiten vertoonen zich vooral in zijn prozastijl. Over „De Kleine Johannes" spraken we reeds ; hij heeft er twee vervolgen op geschreven : ten eerste , Jo- hannes Viator, Het Boek van de Liefde" met nogal ingewikkelde en soms zeer onklare symboliek. Dit boek is van 1892; men kan het wel beschouwen als een van de verschijnselen der ontbinding van de gevoelens die de jongeren aanvankelijk hadden samen- gebracht en-gehouden; Van Eeden raakte niet in ,verval", maar raakte toch wel, als de meeste nieuwe ,gidsen" in then tijd, den weg bijster. Heeft hij dit werk later ook zoo, als een af- en ver- dwaling gezien? We mogen dit wel aannemen, waar hij met uit- schakeling van dezen „reiziger" Johannes, in 1905 en 1906 respectievelijk een „De Kleine Johannes, tweede en derde deel" uitgaf; Johannes is daar als hoofdfiguur door Markus vervangen, een profeet in plaats van een droomerig jongetje; satirieke schil- deringen blijven ook hier Van Eedens vizie op het burgerlijke Nederland van zijn tijd weergeven, maar het vage idealisme van den kleinen Johannes is hier tot maatschappelijk betoog gewor- den. - De psychiater Van Eeden had zich reeds in 1900 in den roman „Van de koele meren des doods" uitgesproken. We willen nu eerst no- iets zeggen over zijn gedichten, waar- 732 GEDICHTEN EN STUDIEN mee hij ook in „De Nieuwe Gids" debuteerde; eerst eenige kleine op zichzelf staande verzen - b.v. het schoone ,Finis" -, dan fragmenten uit „Ellen, Een lied van de Smart", welk werk in 1891 afzonderlijk werd uitgegeven. Dan verschijnt in 1895 ,Het Lied van Schijn en Wezen", een typisch voorbeeld van bespie- gelende poezie; in 1910 kwam een tweede, en in 1922 een derde deel uit; al die tweede en derde deelen zijn ook niet zonder be- teekenis voor het begrip van de figuur Van Eeden; zijn vast hou- den aan, ontwikkelen van gevoelens is een van de - vele - ei- genschappen, die hem dra van de impressionistische jongeren scheidden. Dan „Van de passielooze Lelie" (1901) - de titel is een duidelijke aanwijzing van het ideaal dat dozen dichter bij zijn kunstarbeid voor oogen staat -; het is een verzameling van gedichten uit verschillende perioden ; dan is er nog de verzameling ,,Dante en Beatrice" (1908). In 1922 verscheen een laatste kleine dichtbundel ,Aan mijn Engelbewaarder en andere gedichten"; onder de ,andere" zijn allerschoonste gedicht uit vroeger jaren: ,,Toen ons kindje glimlachte". Van Eeden heeft meer geschreven dan we hier willen opsommen; het ook deels symbolisch verhaal ,Sirius en Siderius" begint met een paar bladzijden van prachtige inspiratie. Hij is, zooals we reeds aanduidden, zijn leven lang een zoeker geweest, die telkens althans iets vond; iets dat hem een oogenblik van bereiking be- teekende, waarvan hij dan in gedragen lyriek getuigde, soms met een rhetorisch accent en niet zelden met eenige ostentatie. Dat zoeken-en-tijdelijk-vinden wordt beleden en betoogd in zijn ,,Stu- dies" - waar het volkomen op zijn plaats is; ook wel eens in tendentieuze kunstwerken, waar men „die Absicht" merkt - met het daarvan noodwendig gevolg. Het best leert men hem kennen uit zijn drama's. We noemen van zijn jeugdwerken-voor-het-tooneel: „Don Torribio", een satiriek, van hoog standpunt gezien spel van stan- denstrijd (1887); „De Broeders1), Tragedie van 't Recht" (1894), is een lees- meer dan een speeldrama; dan het meermalen door dilettanten als openluchtspel vertoonde ,Lioba", een, naar vorm en inhoud schoon, legendarisch drama van trouw. Hierop keerde Van Eeden tot „de werkelijkheid", - maar de verheven schoon- 1) Bij den 2den veel veranderden druk, in 1912, „De Broederveete". TOONEELSTUKKEN 733 heid, die hij in ,Lioba" had bereikt, bleef daarbij achter. We wil- len al dit werk hier met opsommen, noemen slechts wat ons be- langrijk voorkomt. Daar is dan in de eerste plaats ,Minnestral" (1907). Het is, voorzoover ik weet, nooit opgevoerd, maar neemt een eigenaardige plaats in Van Eedens werk in. Het is in zekeren zin een vervolg op „Don Torribio" ; ook hier wordt de standen- strijd van een hoog standpunt gezien, de mogelijkheid ontwaard en to kennen gegeven, dat eer van den materieel-verzadigden ,,kapitalist" dan van wie alleen in bezit zijn mindere is, idealisme en verzaking zijn to wachten; het stuk is een sterke, geestige en schoone omschrijving van de ironische waarheid, dat in deze wereld altijd de een het geld, en de ander het ,sociale gevoel" heeft ... Maar Minnestral, wiens intuitie hem naar den machtige van geest drijft, den besten - lien hij bekeert -, Minnestral, de wondere knaap, die de stemmen van woud en luchten verstaat, valt als het slachtoffer van de duistere machten die eens door zijn sterken vriend in verbond waren opgenomen. Een wezenlijk tooneelsucces heeft Van Eeden alleen met ,IJs- brand" (1908) behaald. De dramatische tegenstelling is hier gro- wer dan in de vorige werken ; de wel goedige, maar volkomen bui- ten alle geestesbeschaving staande pensionjuffrouw, de weduwe Hardendop, is geplaatst tegenover den wel uitermate zweverigen, en zalvend-zweverigen I Jsbrand ; de andere elementen aan den kant van de weduwe Hardendop zijn niet veel beter dan zij. Alleen de professor in de psychiatrie is met een zekere objectivi- teit geteekend, een objectiviteit, die sarcasme niet uitsluit, en dat sarcasme schijnt ons nu juist, althans in die mate, op niet ge- heel bevredigende wijze to zijn aangebracht, waar de andere par- tij de wel zweverige, maar daarom nog geenszins als waarlijk superieur gedemonstreerde I Jsbrand is. Frisscher doet de ironie aan van „De Idealisten", dat we reeds terloops noemden. Dit stuk is zeker belangwekkend door de zeer goede - beknopte en dramatische - karakteristiek die hier wordt gegeven van „de idealisten", die idealisten namelijk, die zonder helderheid van blik - en zonder humor - de wereld wil- len verbeteren. Maar de wijze waarop hier met den naam Jezus wordt omgesprongen, bederft veel; een indruk van schoonheid resulteert er niet uit dit werk. Ook maakt het, hiervoor aangehaal- de, slotwoord van den lieven, braven dominee Idse, door deze 734 ANDERE WERKEN personnage gesproken, niet den gewenschten indruk. Immers we voelen geenszins, dat deze zwakke brave het niet mis kan heb- ben; wel een echt ,slotwoord" krijgen we, maar niet een dat de meesleepende resultante is van een overtuigende handeling. Met een stuk van nog wel heel wat voozer idealisme „'t Paleis van Circe" eindigt dan deze - derde - periode van Van Eedens tooneelwerkzaamheid (1910). Nog een veelszins mooi en belangrijk werk zou hij schrijven, het historiestuk-in-verzen „De Heks van Haarlem" (1915), ,,treurspel der onzekerheid", waarin de zekerheid zelfs van wie een moeilijken plicht verrichten, wordt betwijfeld. De zekerheid toch van den Haarlemschen schout Cousaert, die zijn Amster- damschen schoonzoon - de oude controverse Haarlem-Amster- dam wordt ook voelbaar gemaakt - wegens landverraad aan- geeft, wordt evenzeer als waan aangeduid als de zekerheid van den halfwaanzinnigen Godsgezant Ds. Baltens. Van Eedens verdere dramatische werk meenen we onvermeld to mogen laten. Noemen we van hem nog een paar mystische werken : „Paul's Ontwaken" (1923), geschreven na den dood van zijn zoon, ,Het roode lampje" (1921) en ,Uit Jezus' openbaar Leeven" (1922), een aanvulling van het in 1919 verschenen „Je- zus' Leer en Verborgen Leven". Die werken van '21 en '22 zijn getuigenissen van zijn overgang naar het Katholicisme. Een veelzijdige figuur, nogal opzichtig en ijdel, die misschien meer aandacht voor zijn geestelijke evolutie is blijven vragen, dan door zijn werken zelf gewettigd was. Intusschen iemand van groote qualiteiten, die telkens weer uitschijnen, en van groote werkkracht. Ook voor parodie en persiflage had hij talent; zijn in z'n jonge jaren gekweekte Grassprietjes (door Cornelis Paradijs 1), bewijzen dit, terwijl hij ook zijn aandeel had in het door een drietal bentgenooten samengeflanste gedicht „Julia" (door Guido), dat men door de toonaangevende litteratoren hoop- te to zien prijzen ; een verwachting die gedeeltelijk is vervuld. Een zeer eigenaardige dichterfiguur, wiens verwantschap met 1) = Eden! ALBERT VERWEY 735 de Tachtigers - (Kloos, Gorter en den weldra to bespreken cri- ticus Van Deyssel) - zeker met nauwer was dan die van Van Eeden, was diens zwager Albert Verwey (1865-1937 1), ook een der eerste Nieuwe-Gids-redacteuren. Hij heeft ook zelf die weinige verbondenheid volkomen beseft: ,Voor mij vertegenwoordigt de Nieuwe-Gids-beweging maar een jaar of \; at uit mijn jeugd" zei hij later 2) „en niet meer. Zij vormt maar een heel klein stukje van mijn ontwikkeling, en daarna komt een groot aantal jaren, die voor mij veel belangrijker zijn". Hij ook was leerling van de H.B.S. to Amsterdam, die kweekplaats der jeugdige litteraire vernuften, en kwam in aanraking met en onder den invloed van Kloos, wiens bewondering voor Perk, Shelley en Keats hij deelde. Wij noemden reeds zijn Persephone (in 1882 en '83 geschreven) ; in dit en een ander mythologisch gedicht, _Demeter" (1885), en in de sonnettenreeks „Van de Liefde die Vriendschap heet" zijn het jeugdig gevoel voor de natuur en het verlangen naar de onbestemde schoonheid zeer voelbaar, in ,Cor Cordium" de zelf- beschouwing; -- dit is alles wel in den geest van „Tachtig"... . Maar gedurende den vierden jaargang van De Nieuwe Gids - waarin hij o.a. dat merkwaardig-dwaze gedicht op den dood van J. A. Alberdingk Thijm schreef 3), dat kenmerkend is voor het verval van het versgevoel in de Nieuwe-Gidsers - verliet hij, na een critiek van Kloos die hem niet smaakte, in April 1890 de redactie. Deze twist heeft niet alleen voor de beide betrokkenen zijn beteekenis gehad. Kloos is erdoor tot zijn prachtig-felle ver- zen „van passie en verdoemenis en trots", ,Het Boek van Kind en God", geinspireerd, waarop Verwey antwoordde met zijn bundel „Van het Leven", waarin niet meer de schoonheid als hoogste en eenige doel van de kunst, als van het leven, wordt erkend. In de hoogheid van den kunstenaar blijft Verwey geloo- ven, maar die hoogheid legt verplichtingen op, ook van zedelijken aard. Zoo zien we hem met de bedachtzaamheid die hem van den aanvang of heeft gekenmerkt, meer maatschappelijk worden; wat beduidt, dat hij het wezenlijk verschil tusschen zichzelf en de bentgenooten begrijpend, een anderen weg inslaat; hij zegt 1) Beiden waren ze met een dochter van den hierv66r besproken litteratuurhisto- ricus Johannes van Vloten getrouwd. 2) d'Oliveira, De Mannen van '80 aan het woord, blz. 56. 3) Zelf al een parodie schijnend, gaf bet tot een geestige parodie (door Edw. B. Kos- ter, in ,Braga redivivus") aanleiding. 736 DICHTER VAN DE IDEE zijn appartement in den „ivoren toren" op. Als Potgieter, voor wien hij groote bewondering had, wil hij, dat de litteratuur niet enkel de schoonheid zal dienen, maar ook de wijsheid; - we zijn op weg naar de ,maatschappelijke deugden". Tusschen 1889 en 1896 publiceerde hij vrijwei niets, Dan komt een nieuwe stroom van dichtbundels; de eerste daarvan was ge- titeld ,Aarde", omdat hij „met voile blijheid tot het Leven keer- de". In dezen bundel reeds enkele schoone gedichten, geschreven naar des dichters nieuwe opvatting der poezie, d.w.z. niet meer is hij hier, als in zijn sensitivistische periode, bewogen door directe aan-doeningen, door de buitenwereld gewekt. Hij gaat uit van de Idee, den geest, die in hem leeft; dat leven-in-hem brengt hij in beelden, die dan schoone beelden mogen zijn. Ze zijn dat inder- daad niet zelden geworden, maar ook wel - m.i. vaker - niet uit de verf gekomen; to veel gedachte gebleven en to weinig beeld geworden. Al wilde Verwey onderscheid maken tusschen een ,,gedachte", „een" idee, en de Idee, voor hem een term voor het levensbeginsel in den mensch. Er volgen nog een vijftiental bundels; een drietal gedichten in dramatischen vorm, ,Johan van Oldenbarneveldt" (1895), „Ja- coba van Beieren" (1902) en „Cola di Rienzi" (1910). Verwey heeft ook veel vertaald; zijn grootste werk in dozen was een ver- taling van Dante's ,Goddelijke Komedie"; nogal erg slecht. Zijn critieken, in zijn in 1894 met van Deyssel gesticht ,,Twee- maandelijksch Tijdschrift" (sedert 1902, toen het maandelijksch werd, „De Twintigste Eeuw" geheeten), van 1905 tot 1919 in ,,De Beweging", een aantal bloemlezingen en een aantal studies op litterair- aesthetisch en litterair-historisch gebied (o.a. ,Het Leven van Potgieter", „Potgieters Testament", ,Hendrik Lau- rensz. Spieghel", „Vondels Vers") toonen soms gevoel voor fijne onderscheiding. In 1924 werd hij hoogleeraar in de Nederlandsche letterkunde to Leiden, welk ambt hij tot zijn zeventigste jaar ver- vulde. Al deze dichters hebben hun volgers-geestverwanten gehad, die grootendeels tot een tijdperk behooren dat buiten het bestek van dit boek valt. Niet dan ook om zijn werk to bespreken, maar om even aan to wijzen, dat er in de richting dieVerwey insloeg, mogelijk- heden waren en dingen bereikt zijn, ver boven zijn vermogen, noe- men we den naam van J. A. Der Mouw, die onder het pseudoniem PROZA 737 Adwaita getuigde van de gelukzaligheid door hem ervaren in de pantheistische eenheidsbeleving der Voorindische mystiek. Hier is inderdaad het denken overwonnen, een laag gebied geworden onder dat der schouwing. Dit werk heeft ook zijn intellectueelen ondergrond, berust op heel veel, op aanmerkelijk meer kennis dan dat van Verwey, maar de dichter is dit alles te-boven-gegaan door de macht der aanbidding, waarin al de verschijningsvormen in het zelf en in de wereld, in verleden en toekomst, gezien worden door de alziel doorlicht. En, als alle relatieve begrippen, vervallen ook die van kleinheid en verhevenheid. We gaan tot de prozaisten van ,Tachtig" over. We vermeld- den reeds het proza van Van Eeden, het critisch en voorlichtend proza van Kloos en van Verwey. De prozaisten hebben ook ver- zen geschreven maar ieder zal - ook als hij hun verzen leest - ervaren, dat een Van Deyssel en een Van Looy van aanleg pro- zaschrijvers zijn. Hun richting was voor alles het onder Franschen invloed staan- de naturalisme en realisme; d.w.z. zin voor de werkelijkheid. Vanouds een Nederlandsche trek; de ,droom" is in onze littera- tuur door alle eeuwen heen schaars vertegenwoordigd; waar men de werkelijkheid ontsteeg, geschiedde dit gemeenlijk alleen langs de ladder zoo niet van eenige dogmatiek, dan toch minstens van een-of-andere geloofsverzekerdheid. Doch het XIXde-eeuwsche realisme is wel anders dan dat van onze schilders en schrijvers van twee eeuwen vroeger. Het groote verschil is, dat die ouden door hun liefde tot de hen omringende werkelijkheid tot beelding daarvan werden gestuwd, terwijl het XIXde-eeuwsche realisme, vervolg van en varieerende reactie tegen de romantiek, de om- ringende wereld met afschuw bezag, en door liefde tot een on- werkelijk ideaal gedreven werd, ons die verafschuwde wereld voor oogen to stellen. We zagen reeds Marcellus Emants in deze richting werken ; ook theoretizeeren. Frans Netscher (1864-1923) volgde hem in beide opzichten na. In de tweede aflevering van De Nieuwe Gids plaats- te hij, na in 1884 onder een pseudoniem in ,Nederland" to heb- ben gedebuteerd, zijn natuurbeschrijving ,Herfst in het Woud" ; WALCII 47 738 NETSCHER EN VAN DEYSSEL in dit en de drie volgende jaren schreef hij zijn beste schetsen (ver- zameld in „Studies naar het naakt model" en ,Menschen om ons"). Hij heeft vijf jaar later nog een roman geschreven, maar daarmee was zijn loopbaan als scheppend kunstenaar geeindigd. Hij was geen groot talent, meereen detailleerend dan een vizionnair artiest; daarom niet minder fel. Theorie en critiek schenen hem beter to liggen; hij was het die - in de derde aflevering van den eersten jaargang van „De Nieuwe Gids" - Justus van Maurik,,af- maakte", erger dan deze gemoedelijke Amsterdammer en Nuts- lezer verdiende; zelf werd hij op rustige wijze gekraakt onder een lawine van lyriek van Van Deyssel in diens brochure ,Over Literatuur"; het betoog, dat eerst een plaats kreeg in vaders ,,Dietsche Warande"; met een woordje vooraf, waarin deze vader op vriendelijke wijze alle aansprakelijkheid voor den inhoud afwees. Er zijn principes, nu ja, maar ook familiebetrekkingen 1 Ruchtiger en toch ook wel aanmerkelijk belangrijker figuur dan Netscher was deze; de man die hem als de prozaist-criticus min of meer opzij duwde en toen opvolgde : Lodewijk van Deys- sel (pseudoniem van Karel Johan Lodewijk Alberdingk Thijm; geb. 1864). Hij is het type van den litterator-voor-alles; men zou kunnen zeggen : den kamer-litterator, zooals men van een ,ka- mergeleerde" spreekt. De eerst opvallende eigenschap van zoo'n kamergeleerde is zijn ,Weltfremdheit"; - onder de dwepers- met-litteratuur krijgen we nu ook eenige van die weltfremde menschen; Van Deyssel is de meest karakteristieke vertegen- woordiger van deze soort. De litteratuur is zijn wereld; zoo neemt de beteekenis van de litteratuur voor hem ontzaglijke proporties aan. Hij schrijft ook zelf litteratuur - hoewel van den aanvang of aanmerkelijk meer over litteratuur -, doch daar de wereld waar een schrijver zijn gewaarwordingen pleegt op to doen, hem ontbreekt, wordt dit alles in een ongemeene mate zelfbeschrij- ving. Hij was aanvankelijk een vurig bewonderaar van het Fransche naturalisme, dat hij navolgde in zijn romans ,Een Liefde" (1881-1885) en „De kleine Republiek" (1888), verhalen met hel- den die weinig belangwekkend zijn, maar daardoor juist geschikt om „technisch", in allernauwkeurigste nuanceering, naar 't uiterlijk en naar 't innerlijk to worden beschreven; men ontkomt bij onbevangen lectuur niet aan den indruk, dat de schrijver hier VAN DEYSSELS CRITIEK 739 in 't letterkundige thema's heeft zitten maken, waarin dan, met veel ietwat opzichtige woorden, menschen als „belangrijk" wor- den gezien uit een oogpunt van zielsziekte ; Van Deyssel is daarbij vooral geneigd sexueele uitgroeiingen heel belangrijk to vinden. In „De Kleine Republiek" - een herinnering aan zijn vale kost- schoolleven to Rolduc - zit wat meer echt gevoel dan in ,Een Liefde", dat Van Eeden als een onzedelijk boek qualificeerde, daarmee zijn verschil met de amoreele Nieuwe-Gidsers duidelijk aangevende. Had Van Deyssel niets anders geschreven dan deze nogal ver- velende en niet zeer belangrijke boeken, dan zou hij waarschijn- lijk weinig de aandacht hebben getrokken. Zijn grooten roep echter dankt hij aan zijn critieken. In 1886 werd hij medewerker van De. Nieuwe Gids, waarin hij zijn geestdrift voor de toen uit- komende boeken van Emile Zola uitte (vooral bekend werd zijn bespreking-en-bejuiching van La Terre) ; ook over De Goncourt schreef hij een bewonderende studie. Daarnaast zeer heftige cri- tieken over nieuwe Nederlandsche werken. Hij is onder de critici een unieke figuur; zijn critieken, althans die welke zijn naam vestigden, dragen een eigenaardig lyrisch karakter; hijzelf heeft trouwens de lyrische critiek de hoogste soort critiek genoemd. Die lyriek is dan soms uitbundig bewonderend, soms - als hij zijn afkeer, zijn minachting, zijn haat ten opzichte van slechte, onbeduidende litteratuur uit - fel hoonend en scheldend 1). Deze soort critiek, die de rustige, rustig aan litteratuur „doende" land- genooten verschrikt en verbijsterd heeft doen opkijken, heeft ongetwijfeld - als iedere stem die luid looft en aanklaagt - een diepen indruk gemaakt, heeft zeer velen, die nooit den ernst, de hooge waarde van waarachtige litteraire kunst hadden ge- voeld, tot nadenken gebracht. Nu, na meer dan een halve eeuw, kan men een aantal van deze critieken nog meevoelen, enkele zullen haar waarde behouden ; gedeelten uit ,Nieuw Holland", eenige van de machtige tirades uit de brochure,, Over Literatuur" (maar welk een rhetoriek ook, in de roemruchte stanza's ,Ik houd van het proza"), critieken als die over L'Oeuvre, La Terre, over De Ooievaar. In Van Deyssels lateren tijd blijkt deze wijze 1) Merkwaardig en weinig bekend is, dat ook to dezen Jacques Perk een voorganger was. Zie wat die op zijn zeventiende jaar over zijn taalleeraar schreef (Betsy Perk, „Jacques Perk", blz. 37). 740 PROZA-GEDICHTEN van critizeeren nogal eens ,manier" geworden, men voelt, niet meer to doen to hebben met spontane gevoelens die zich onge- geneerd en prachtig uiten, en dat verdraagt deze soort critiek minder dan alle andere soorten! Men kan voorts nog opmerken, hoe Van Deyssels uitsluitend litteraire belangstelling hem de algemeene beteekenis van litteraire verschijnselen danig doet overschatten; een overschatting, die ons, waar ze zich in geestdrift nit, toch volkomen sympathiek kan aandoen, maar waar ze zich toont in een overmatig te-keer-gaan tegen wat zooveel woorden niet waard is, minstens als lichtelijk dwaas kan voorkomen. Van Deyssel begon dan als vurig naturalist - Zola is zijn ideaal; hij stelt hem met Homerus en Shakespeare op een lijn 1). . Maar deze vereering is van korten duur; in 1891 schrijft hij een - mooi en belangwekkend - opstel over „De dood van het na- turalisme" ; hij gaat nu met het mystische gevoelsleven dwepen (,,Van Zola tot Maeterlinck" 18952) ; een stijging als van stam tot bloesem, naar hij het qualificeert; van observatie via impressie en sensatie tot extaze. Parallel met dezen weg-zijner-waardeering gaat die van zijn eigen kunst; hij schrijft nu „proza-gedichten" (,,In de Zwemschool", ,Menschen en Bergen" (1891), ,Jeugd"), waarin hij de „sensatie" weergeeft, dat is de geestelijke beweging, de ontroering, die ontstaat nit de - op observatie gevolgde - impressie. In ,Apocalyps" (1893) gaat de „sensatie" over in ,,extaze". Als we tegenwoordig dit proza lezen, blijkt het als woordkunst in den volsten zin nog zeer knap, dit aardelos gefantaizeer. Merkwaardig is het, dat Van Deyssel in diezelfde jaren - onder het pseudoniem A. J. - een mooie psychologische studie over ,,Multatuli" schreef (1891) en een volkomen eenvoudige, rustig- waarachtige biografie van zijn vader (1893) ; beide in een be- heerschten historiestijl. Le style c'est l'homme ? .... Een voor- treffelijke vertaling van hem dateert nit datzelfde jaar 1893, van „Akedysseril", een Voorindisch verhaal door de Villiers de l'Isle Adam. In 1894 komt hij, met Verwey als mederedacteur, aan het hoofd 1) In zijn opstel over „La Terre" (Verzamelde Opstellen I - Amsterdam, 1904) blz. 127. Het is merkwaardig to lezen wat hij ongeveer twintig jaar later over „La Terre" publiceert! (Zie Verz. Opst. XI, b1z. 240. Men leze ook wat daar verder nog over den eens aanbeden Zola volgt). 2) Verzamelde Opstellen II, b1z. 283. VAN DEYSSEL 741 van het reeds genoemde nieuwe,,TweemaandelijkschTijdschrift", dat in 1902, als 't maandelijks gaat verschijnen, „De Twintigste Eeuw" heet, en waarin verschillende oude Nieuwe-Gidsers - Van Eeden, Van Looy - weer samenkomen, terwijl ook jonge krachten van beteekenis als Henriette Van der Schalk en Bou- tens gaan meewerken. We zagen reeds, dat Verwey in 1904 de redactie verliet en zijn eigen ,Beweging" stichtte. Van Deyssel bezat niet de qualiteiten die een redacteur noodig heeft ; toen hij als zoodanig alleen overbleef, verviel „De Twintigste Eeuw"; in 1909 werd het tijdschrift in „De Nieuwe Gids" opgenomen; - toen eerst werd Van Deyssel, een der meest typische ,Nieuwe- Gidsers" mede-redacteur van „De Nieuwe Gids". Maar dit tijd- schrift had toen zijn korten bloei reeds twee decennien achter zich. Intusschen was Van Deyssel als criticus voortgegaan waar- devol werk to leveren, waarvan de toon bezadigder is dan in zijn groote periode. Sensitivistische proza-gedichten geeft hij nog in 1908 (,,Verbeeldingen"). In de beginjaren van onze eeuw schreef hij ook zijn ,Adriaantjes", onder den titel ,Kindleven" in 1904 uitgegeven; een triomf van letterkundige techniek, tevens een bewijs, dat een „letterkundige" die bij gebrek aaii innerlijke stu- wing komt tot het noteeren van de allerkleinste nuancen van vi- zie, slechts curiosa, geen ,kunst" vermag to scheppen. Aanmerke- lijk minder onbelangrijk is zijn ,Leven van Frank Rozelaar", een poging - een niet zeer geslaagde-tot het geven van mystisch- wijsgeerige biografie. Het zijn alles per slot van rekening werken van den vakman, die zijn instrument, de pen, voortreffelijk to hanteeren weet, maar die, buiten de critiek, niets to zeggen heeft, daar alleen „de litteratuur", niet het leven zclf hem interesseert; - men begrijpt, dat die belangstelling in de „litteratuur" dan ook noodzakelijkerwijs iets onwezenlijks moet hebben. Faute de mieux komt men dan ook tot ,Het Ik, heroisch-individualis- tische dagboekbladen". De poezie zagen we tot-nog-toe in de „Tachtiger" beweging meer positieve waarden leveren dan het vooral critisch bclangrijk proza. Maar - het is een bewijs, hoe in ons paedagogenland de critiek meer het oor heeft dan de kunst - minder berocmd dan Van Deyssel, doch een ongetwijfeld grooter scheppend kun- stenaar was Jacobus van Looy (1855-1930). Het work van be- teekenis dat hij heeft geschreven, is niet zoo heel omvangrijk, 742 VAN LOOY maar dat is uiteraard niet het belangrijkste wat er van to zeggen valt ; kunstwerken worden niet naar maat en gewicht beoordeeld. Van Looy was, chronologisch gezien althans, in de eerste plaats schilder; men voelt dat ook bij de lezing van zijn geschriften, zijn bundels „Proza" (1892) en, vooral, ,Feesten" (1902), die onge- meen plastische verbeeldingen van het leven in zeer verschillende kringen en landen geven. Dit werk overtreft in zijn prachtige raakheid het proza van Van Deyssel en het meeste van Van Eeden. Van Looy, die wel in het leven zelf belang stelde, munt uit door directheid van weergave, in een taal die volkomen eenvoudig blijft, ook waar hij een allerbijzonderste gewaarwording in woor- den brengt, zooals bij de aanschouwing van de „De Nachtcactus". En - wat een geheel andere soort aanschouwing betreft - hoe raak-treffend, met nauw een fijn kantlichtje van humor, is die beschrijving van dat ,Feest" bij baas Broense. Zijn ,Gekken" (1894), dat herinneringen bevat aan Marokko - dat hij, evenals Italie en Spanje, bereisde na den „prix de Rome" to hebben be- haald - is wel wat minder, en al to fantastisch en daardoor soms zelfs onbegrijpelijk zijn de ,Wonderlijke Avonturen van Zebe- deus" die in 1910 gebundeld uitkwamen en daarna in twee deelen ,,Bijlagen" werden voortgezet (1925). In 1913 verschenen een aantal reeds vroeger geschreven schetsen onder den titel ,Rei- zen", in 1917 zijn prachtige autobiografische schetsen uit het kinderleven, „Jaapje". Zelden is een schrijver erin geslaagd, zich zoo volkomen weer in to leven in de wijze waarop een kind de wereld bekijkt; zoo treffend, zonder bijmengsel van groote- menschen-critiek de eigenaardige, verteederend en humoristisch aandoende vizies van een kind to geven; hier van Jaapje, dat, als zijn auteur, van zijn vijfde jaar of in het weeshuis werd groot- gebracht. Dit is een boek dat, als men het noemt, tal van heerlijke herinneringen in het geheugen doet ontwaken, die men zou willen aanhalen om de kostelijke fijnheid-en-eenvoud van den schrijver to demonstreeren. De vervolgen , Jaap" (1923) en „Jacob" (1930), gaan langzaam decrescendo. Eenige laatste schetsen verschenen in 1929 in den bundel ,Nieuw Proza". Van Looy heeft ook nogal wat vertaald, o.a. een aantal stuk- ken van Shakespeare; niet nauwkeurig en meestal niet mooi. Hij heeft ook een aantal ,Gedichten" geschreven, na zijn dood in een bundel gepubliceerd, die echter, ondanks technische knap- heid, bij zijn ongemeen proza achterstaan. NA-TACHTIGERS 743 Dit zijn wel de groote figuren van „Tachtig". Er waren veel meer namen to noemen, maar als we de geschiedenis van dezen tijd willen blijven schrijven in denzelfden trant-van-overzicht, waarin we het die der voorgaande eeuwen deden, moeten ver- meldingen schaarsch zijn. Len typische Nieuwe-Gidser moge nog genoemd worden : Ary Prins, die in 1885 onder het pseudoniem A. Cooplandt met een bundel naturalistische schetsen, „Uit het Leven", debuteerde, ook studien over buitenlandsche naturalisten schreef, maar toen van richting veranderde en een sensitivistisch proza ging schrijven, dat aan de poezie van Gorter's latere ,,Verzen" doet denken. In een taal zonder verbindingswoorden, een taal die aan den trant der impressionistische schilders herinnert (brokken kleur 1) en zich slechts tot mediteerend en schouwend lezen leent, ontwierp hij zijn Middeleeuwsche tafereelen, grooten- deels verzameld in den bundel „Een Koning" (1897) ; zijn groot- ste werk in dit genre was een reeks impressies van een Kruistocht, ,,De Heilige Tocht", waaraan hij vele jaren werkte. Wie meer? De knappe, ietwat vale stemmings-auteur Arnold Aletrino ? De wel wat meer plastische en psychologische, maar tech, overeenkomstig de titels en inhoud van zijn boeken nog meer troostelooze Frans Coenen (1866-1936), auteur van o.a. ,,Verveling", „Een Zwakke", ,Bleeke Levens", ,Zondags- rust".... ? Het is alles eerlijk, waarachtig werk, maar dat wel zeer herinnert aan het felt, dat de uitspraak van Horatius, ,aut prodesse volunt aut delectare poetae" voor de Tachtigers niet geldt ; trouwens zeker niet in den voor-de-hand-liggenden zin door hen werd aanvaard. Overigens is Coenen een voortreffelijk criticus geweest. Er zijn echter enkele ,na-Tachtigers", die nog vermeld mogen worden. De betiteling ,na-Tachtigers" klinkt misschien niet vol- komen gunstig ; er zit iets van verval in ; uit het volgende zal blijken, dat hier met then naam echter allerminst een mindere waardeering is bedoeld. We zouden willen zeggen : integendeel. Althans de trits waarvan wij hier gewagen willen - Leopold, Boutens, Henriette Roland Holst - heeft de gevoelens en de denkbeelden der Tachtigers volkomen in zich opgenomen, maar heeft - als begrijpelijk is - geen behoefte gevoeld aan een zoo ostentatief-polemische houding in-'t-litteraire als de baanbrekers. Zoo hebben zij, evenals onze groote XVIIde eeuwsche barok- 744 LEOPOLD renaissancisten, met meer volkomen en rustiger toewijding aan hun kunst dan hun voorgangers, de beginselen van dezen toege- past in werk dat evenzeer van waarde bleek als het beste van hun leermeesters, werk ook, althans wat de beide laatst-genoemden betreft, van langer adem. Het meest nog een Tachtiger was de oudste van hen, Jan Hendrik Leopold (1865-1925). J. H. Leopold noemt men hem ge- woonlijk, niet met de voornamen voluit; het is een aanwijzing van het feit, dat hij, wel-op-den-duur een zeer geeerd dichter, toch in zekeren zin een buitenstaander is gebleven, niet een van de bent. Dat voelen we ook wel zeer in zijn werk. Leopold is een eenzaam mensch geweest, en heeft niets van een ,strijder" voor een ,,be- weging". Zijn rijk, het rijk van zijn innigst leven, van zijn poezie, is de stilte. Hij heeft zijn aandeel aan de maatschappij geleverd, was van 1891 of leeraar aan een gymnasium (te Rotterdam), een taak die zijn toenemende doofheid hem allengs bezwaarlijk maak- te. Maar gaf hij aldus in de daguren den keizer wat is des keizers, na de voleinding dier werkzaamheden gaf hij Gode wat Gods is. Men mag dit in den meest verheven zin opvatten. Zijn poezie - hij heeft weinig geschreven -is een in vrome aandacht ontvangen en weergegeven verklanking van zijn gewaarwordingen in ont- stegen zang. Hier is waarlijk het woord onttogenheid, extaze, op zijn plaats. Men heeft veel moeite gedaan om zijn poezie to qua- lificeeren. Boutens sprak van,,bijna zwijgen"; anderen hebben de teere beweging van zijn klanken bij de wazige tonen van Thijs Maris vergeleken. Zijn uiterlijk verschijnen in de „letterkundige wereld" geeft van deze opvatting van poezie een volmaakt zuiver beeld. In den achtsten jaargang van De Nieuwe Gids (dus toen die reeds in verval was) plaatste hij eenige verzen; eerst in 1913 kwam hij ertoe, op aandrang van Boutens, een bundel uit to geven (,,Ver- zen"). In 1915 verscheen afzonderlijk zijn episch gedicht Cheops; het werd herdrukt en samen met zijn nagelaten gedichten nog eens uitgegeven in een tweeden bundel,,Verzen" die na zijn dood verscheen (in 1926). Hij heeft Omar Khayyams gedichten vertaald en in proza ,Uit den tuin van Epicurus" en,,Stoische Wijsheid" uitgegeven. Ook heeft hij het Oudindische tooneelstuk ,Het leemen Wagentje" naar het Duitsch van Feuchtwanger ver- BOUTENS 745 taald; die vertaling werd gedeeltelijk gevolgd bij de opvoeringen van dit stuk (,,Vasantasena"), maar is niet gepubliceerd. Dat is het weinige dat deze groote dichter, wiens invloed voelbaar zou blijken in de poezie van vele jongeren, geschreven heeft. Een klein aantal verzen als een aandachtig-stille vijver, in welks overhuifden schemer de hemel een vagen reflex heeft en de wind der eeuwigheid een rimpeling van weemoedig verlangen wekt. Dr. P. C. Boutens (1870-1943) vertoont in zijn eersten bundel ,,Verzen" (1898) nog sterk den invloed der Tachtigers, inzonder- heid then van Gorter, maar deze classicus zou, in dit opzicht wel heel anders dan zijn voorganger, steeds door een klassieke liefde voor den vorm bezield blijven. Van Deyssel leidde den bundel in; het scheen eenigszins een inlijving bij de Nieuwe-Gids-groep. Maar reeds in zijn Praeludien (1902) is die invloedvrijwel verdwenen ; hij heeft een eigen weg gevonden, al heeft hij nog niet de strakke en rake formuleering der eigen viziesbemeesterd. Hij is een aristocra- tisch dichter; het hemelsche verlangen is hem geenszins vreemd, integendeel, het is de grondtoon van zijn wezen, maar zoo er dan een klacht ontwaarbaar is in zijn uitingen, hij heeft zich boven ,,klagen" verheven, dat wil zeggen : die klacht heeft niets persoonlijks. Hij is statig en prachtlievend en toont zich der wereld liefst in de schittering van klanken. Hij zoekt den scherpen en fijnen vorm; ,,zoekt" op een hemzelf en den lezer vaak vermoeiende wijze, want wil hij den vorm handhaven, als een echte classicus - Hellenist vooral -, hij is tevens de modern-gecompliceerde mensch, met een ontwikkeld gevoel voor de nuance. Zoo schrijft hij zijn ,Sonnetten", waarin de macht over den vorm reeds op to merken is. Daarop volgen, in 1907, zijn ,Stemmen", die al een aantal ongemeen schoone, volkomen schoone, gedichten bevat- ten. In 1908 verscheen zijn ,Beatrijs", dat het meest bekende van zijn werken worden zou, en dat in zekeren zin zijn talent definieert, d.w.z. het geeft daarvan de qualiteiten en maakt de grenzen ervan voelbaar. Men mag zich verbazen, hoe deze dich- ter, die gedichten schreef, waarin een verheven houding een niette- min in alle nuancen ervaren gevoelsleven vermocht to duiden, - hoe die zich aangetrokken gevoelde tot een document van aller- simpelst overgegeven geloof en geloovigheid. Was het de aantrek- kingvan,,het andere" ? In elk geval, „Beatrijs", in zijn beheersch- te sobere volkomenheid, is als een stemmingrijke kerk zonder al- 746 BOUTENs taar. Wie Boutens op zijn best en eigenst wil kennen, leze liever, met de ,Stemmen", zijn sierlijke ,Vergeten Liedjes", zijn ,,Car- mina", „Lente-maan", „De Liederen van Isoude", „Zomerwol- ken", ,Bezonnen Verzen" en ,Hollandsche Kwatrijnen", waarin men al een kristallijnen weerklank van de aardsche gevoelens vindt. In 1942 verscheen nog de bundel ,Tusschenspclen". Hij heeft in geweldig pogen de overwinning weten to behalen; het is hem in vele gedichten gelukt, zijn mystisch gevoel zuiver en zelfs volkomen eenvoudig weer to geven in de sterke gebonden- heid van den hem dierbaren ,vorm". Hij heeft zijn gewaarwor- ding van het eeuwige, zonder dat de teederheid daaronder leed, weten vast to klinken in maat en maar even, waar 't gevoel dat verlangde, rimpelend rhythme Daar leert uit Schoonheid van den tijd De ziel haar eigen eeuwigheid, En tast van de aard naar heemlen uit En raadt haar toegezeide bruid, Als een blind man uit dooven gloed De heerlijkheid der zon vermoedt; En meer dan lust van lijf en bloed - 0 stage wond die niets meer stelp' - Wordt dat verlangen; als de schelp Van verre zee, zoo zingt altijd De nachtelijke oneindigheid Beloften van de verre stranden Hoog achter gouden sterrelanden, Waar ruischt de breede diepe baan Van schoonheids omgaande' oceaan Langs onbereikbre vroegre woon, Waar ziel in schoonheid zelve schoon Bij zuivre zon en eeuwig gras Een ander kind en zalig was. -- Boutens heeft ook veel vertaald; al de zeven overgebleven tragedies van Aischylos, voorts Sophokies' ,Electra" - waar- van de taal aanmerkelijk ,spreekbaarder" is dan die van de ver- talingen naar Aischylos; ook Platoons ,Phaidoon", ,Phaidros" en ,Symposion", en verzen van Sappho heeft hij vertaald. Ook kwatrijnen uit Omar Khayyams ,Rubaiyat". Van Goethe diens ,,Iphigenia in Tauris" en,,Torquato Tasso". Ook gedichten van Louise Lab6 en van Novalis; Wilde's,,Salome", „Een Florentijn- HENRIETTE ROLAND HOLST 747 sche tragedie" en „De Profundis". Boutens heeft nog wel meer geschreven, o. a. gelegenheidspoezie van min of meer dramatischen aard (,,Alianora",,,Middelburgs overgang"), maar dit is wel het voornaamste. We komen tot de derde der grooten, die de bevruchtende kracht der Tachtigers in zich opnamcn en tot eigen bewonderens- waardige kunst verwerkten : Henriette van der Schalk (geb. 1869). In haar zien we de kunst, die als „allerindividueelste ex- pressie van de allerindividueelste emotie" was gedefinieerd, al- thans wat den inhoud betreft, omslaan in haar tegendeel. Ja, zij begon - haar eerste gedichten publiceerde zij in De Nieuwe Gids van April 1893, en in 1895 gaf ze haar eersten bundel - met verzen van mystieken klank; maar daarmee ook sloeg zij, als, op zijn wijze, Van Eeden, een weg in die van het ideaal der indivi- dualistische schoonheidsvereering en hartstocht-vereering af- week. En, als Gorter, komt zij via Spinoza tot het socialisme. Als Gorter, - maar tech, hoe anders dan hij. Het socialisme is voor hem een leer, voor haar een geloof. In den bundel,,De Nieuwe Geboort" (1903) belijdt zij dit geloof, en dat op een wijze die ons onmiddellijk, al zijn we los van alle socialisme en alleen maar ge- voelig voor poezie, volkomen tot meelevende bewondering brengt, zooals bijvoorbeeld de ,Imitatio" en ,Elckerlyc" dat doen ten opzichte van het katholieke geloof. Dit beduidt niet, dat deze dichteres - toen reeds Mevrouw Roland Holst - den weten- schappelijken kant van haar maatschappelijke overtuiging ver- waarloost; zij heeft van haar vurige belangstelling to dezen in een aantal sociologische geschriften blijk gegeven. Maar telkens zijn die belangstelling en die overtuiging in haar geworden tot geestdrift, is haar weten tot profetische vervoering gestegen. Zij heeft, betoogend voor haar ideaal strijdende, daarbij liederen ge- zongen die, in zekeren zin strijdliederen, toch boven dat karakter uitzweven door hun vizionnair karakter. Zij leeft in ideeele vi- zies van een schooner leven ; Moeders, de tijden gaan zacht worden voor u: wij komen u bevrijden van den smaad van nu. 748 HENRIRTTE ROLAND HOLST Ziet : ongeboornen maken de kimmen blauw, elk jong kind de verkoorne van een schoone vrouw. De mildheid, de zegen als een oogst over de landen: moeders, in uw zachte oogen gaat geluk ontbranden. Ze ziet de moeders van heden, de armoe-hutten, bet trooste- looze leven der fabrieken, maar met een brandend mededoogen draagt ze den troost aan. Zoo sterk is haar menschelijk gevoel, dat zelfs wanneer zij in haar gedichten redeneert, praat, haar taalhetmeesleepende en steedswaarlijk poetische accent behoudt; dit in tegenstelling met wat we over de latere, socialistische poezie van Gorter opmerkten. ,,De Vrouw in bet Woud" duidt een periode van inkeer; bet dan volgende,,Verzonken Grenzen" toont aan, hoe eigenleed - de dood van haar innig geliefde moeder- en eigen schouwingvan bet mys- terie der eeuwigheid haar ook weer brengen tot bet eenige groote dat de mensch op aarde doen kan: bet goddelijke, de liefde, hoog boven alle eigen baat-in-elken-zin, nit to breiden over de ramp- zaligen en vernederden. We voelen hoe zij, in haar schoonste vrouwelijkheid, altijd meer brengt dan een leer (van socialisme wordt dat later communisme), hoe de leer haar enkel een weg is voor de liefde; zooals dat mag zijn geweest voor die eerste Christe- nen, overwie wij zoo graag ideeele beschouwingen houden, en van wie wij zoo weinig weten, en zooals bet zeker is geweest bij enkele der grootste heiligen. Waarlijk, aan die moeten we denken, wanneer we zien wat deze vrouw -we noemden maar enkele specimina van haar omvangrijk oeuvre -- weet to ,verzetten". Zij heeft ook verschillenden van haar helden - o.a. Rousseau en Garibaldi - in biografieen verheerlijkt; we missen in die biografieen wel zeer wetenschappelijke objectiviteit, en we missen in haar poetische taal, die bedenkelijke germanismen bevat, wel vaak zuiverheid, maar - ziedaar de macht van de ziel - toch behoort haar werk tot bet allerschoonste. Wat den geestelijken inhoud ervan betreft, zij zou vele, ook enkele belangrijke, medestanders vinden. Hun werk is echter niet meer stof voor ons geschiedverhaal. LITTERATUUR 749 We zijn hier dan - op enkele notities over het tooneel na 1880, en een en ander over de Vlamingen na - aan het einde daarvan. Het hier afbreken is een plicht van principe, een verstandelijke plicht, die het gevoel van den schrijver, allicht minstens evenzeer van den lezer, noode aanvaardt. Maar we herhalen: het is juist, dit to doen, en, hier althans, in een geschiedenisboek, niet to schrijven, neen, zelfs niet over den door mij zeer vereerden A. Roland Holst, niet over Jacob Israel de Haan en zijn begaafde zuster Carry van Bruggen, niet over Jacqueline van der Waals, over Heyermans, over Top Naeff, over Nijhoff, Werumeus Bu- ning, J. C. van Schagen; - ik noem enkele namen, van welke ik toch wel vermoed, dat ze in een ,Nieuwer" Handboek, over een halve eeuw to schrijven, een plaats zullen vinden. Litteratuur We hebben de Tachtigers, in tegenstelling van andere ,handboeken", niet noemenswaard uitvoeriger behandeld dan de voorafgaande tijden; wel zullen we omtrent hen wat meer litteratuur opgeven, doch weer niet de ,Unmasse" van tijdschriftartikelen. Wie de hieronder genoemde werken raadpleegt, komt echter gemakkelijk verder. F. COEBEN, Studien van de Tachtiger Beweging (Middelburg, 1924). ALBERT VERWEY, Van Jacques Perk tot nu (Santpoort, 1925). HERMAN ROBBERS, De Nederlandsche Litteratuur na i88o (Amsterdam, 1922, 2de druk 1925). A. DoNKER(SLOOc), De Episode van de vernieuwing onzer poezie (Maastricht, 1929). 1'. N. VAN EYcK, Een Halve Eeuzew Noord-Nederlandsche Poezie (Leiding 1930, I, blz. 42 en 289, II, blz. 166). G. STUIVELING, Versbouw en rhythme (ritine) in de(n) tijd van '8o (Groningen, 1934). G. STUIVELING, Een Eeuw Nederlandse Letteren (Amsterdam, 1941). G. COLMJoN, De Renaissance der Cultuur in Nederland in het laatste kwart dcr negentiende eeuw (Arnhem, 1941). W. RLOOS, Nieuwere Literatuur-geschiedenis (Amsterdam, 1914). Id., Letterkundige inzichten en vergezichten, 12 dln. (Amsterdam, 1916-1927). A. VERwEY, De nude strijd (Amsterdam, 1905). Id., Stille toernooien (Amsterdam, 1901). Id., Luide toernooien (Amsterdam, 1903). Id., Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche dichtkunst (Amsterdam, z.j. )(1905). Id., De Poezie van voor en na '8o (De Ieweging 1915, IV, blz. 93). Id., Proza (Amsterdam, 1921). F. VAN EEDEN, Studies (Amsterdam, 1890-1908). Id., Over Woordkunst (De XXstc Ecuw 1902, blz. 280 en 535). Zie in verband hiermee: L. VAN DEYSSEL, Over II"ankunst (Ibid. blz, 692). L. VAN DEYSSEL, Verzamelde Opstcllen (Amsterdam, 1894-1912). E. D'OLIVEIRA JR., De Mannen van '8o aan het woord (Amsterdam, z.j. (1909). Is. QUERIDO, Studies, 2 dln. (Amsterdam, z.j.) (1908-1912). Id., 1lleditaties over literat-user en levee ('s-Gravenhage, 1897). Id., Over Literatuur (Haarlem, 1906). Id., Literatuur so Kunst (Haarlem, 190b). 750 LITTERATUUR F. ERENS, Litteraire Wandelingen (Amsterdam, 1906). Id., Vervlogen jaren (Den Haag, 1938). C. SCHARTEN, De Krachten der Toekomst (Amsterdam, 1909). M. A. P. C. POELHEKKE, Modernen (Nijmegen, 1899). Id., Beschouwingen (Nijmegen, 1904). Gedenkboek „De Nieuwe Gids" ('s-Gravenhage, 1910). P. VALKHOFF, Le roman modern hollandais et le rdalisme frangais (Revue de Hollande II, blz. 67). C. G. N. DE VooYS, Uit de Voorgeschiedenis van de Nieuwe-Gids-beweging (Nieuwe Taalgids XVII, biz. 272). Ae. W. TIMMERMAN, Tim's herinneringen (Amsterdam, 1938). G. DEKKER, Die invloed van Keats en Shelley in Nederland gedurende de negen- tiende eeuw (Groningen, 1926). A. H. M. ROMEIN-VERSCHOOR, De Nederlandsche romanschrijfster na 1880. Een literair-sociologische studie (Utrecht, 1935). PAUL DE SMAELE, Baudelaire. Het Baudelairisme. Hun nawerking in de Ned. letterkunde (lion. VI. Acad. Reeks VI, No. 54, Brussel, 1934). G. STUIVELING, De Nieuwe Gids als geestelijk brandpunt (Amsterdam, 1935). SEERP ANEMA, Calvinistische en impressionistiscke aesthetiek (Kampen, 1935). G. DEKKER, Die impressionisme in die Nederlandse letterkunde (Pretoria, 1933) (intreerede aan die Potchefstroomse Universiteitscollege). G. STUIVELING, De Briefwisseling Vosmaer-Kloos (Groningen, 1939). P. VALKHOFF, Over het realisme in de Nederl. letterkunde na 1870 (Nieuwe Taal- gids XXIII, b1z. 161). K. H. DE RAAF, Problemen der Poezie. Beschouwingen over de beginselen der dichtkunst en het Nederl. vers van dezen tijd (Rotterdam, 1930). F. VAN DER Goes, Litteraire Herinneringen nit den Nieuwe-Gids tijd (Sant- poort, 1931). s s s A. VERWEY, Jacques Perk herdacht (De XXste Eeuw 1903, III, blz. 257 en IV, blz. 50). W. KLOOS, Jacques Perk en zijn beteekenis in de hestorie der Nederlandsche lite- ratuur (Amsterdam, 1909). BETSY PERK, Jacques Perk geschetst (Amsterdam, 1902). A. NiJLAND, Jacques Perk (Utrecht, 1906). J. VAN DER VALK, De strakke draad in Perk's sonnetten-krans (Gr. Nederl. 1912, II, blz. 71). J. Pisses J. Lz., Sir Philip Sidney-Jacques Perk (De Beweging 1906, 1, b1z. 15 en 143). A. C. J. A. GREESE, Jacques Perk's Mathilde-cyclus in den oorspronkelijken vorm hersteld (Den Haag, 1915). A. W. TIMMERMAN, De Heer Greebe en zijn boekske (De Nieuwe Gids 1915, I, blz. 909 en II, b1z. 217 en 369). JAC. PERK'S Mathilde-krans. Naar de hss. volledig uitgegeven door G. Stuiveling. 3 dln. (Den Haag, 1941). CH. M. VAN DEVENTER, Uit het leven van Jacques Perk (De Gids 1916, III, blz. 199). MATTHIJS ACKET, Jacques Perk (Amsterdam, 1926). J. VAN GINNEKEN, Open Brie/ van een eater aan Willem Kloos (Studien L, b1z. 188). Antwoord van WILLEM KLOOS (De Nieuwe Gids XXXIII, 1, biz. 463). J. B. SCHEPERS, De vriendschap van Jacques Perk voor Kloos (Groot-Nederland 1916, 1, blz. 386). G. STUIVELING, Een dichter verliefd (Brieven van Jacq. Perk aan Joanna C. Blancke) (Den Haag, 1939) (Vrije Bladen XVI, 1). S. M. NOACH, Perk en Dante (enige parallellen) (Nieuwe Taalgids XXIX, blz. 357). LITTERATUUR 751 A. ZIJDERVELD, Perk's Ontwikkeling tot vrijheid (Nieuwe Taalgids XXIII, blz. 1). G. BROM, Perk en Lodenstein (Nieuwe Taalgids XXIII, b1z. 147). K. H. DE RAAF, Willem Kloos. De mensch, de dichter, de kriticus (Velsen, 1934). M. UYLDERT, Albert Verwey (Amsterdam, 1908). Id., Mythische Mystiek (Onze Eeuw 1922, III, b1z. 310). EUG. DE BocK, Verwey en Vlaanderen (Nieuwe Taalgids XXIX, blz. 221). IS. QUERIDO, Herman Gorier (De Ploeg, III, b1z. 321). Is. P. DE Vooys, De dichter Herman Gorier (De Beweging 1905, IV, blz. 125). R. A. HUGENHOLTZ, Gorters Mei (Amsterdam, 1904). J. WELDERS, Gorier de Socialist (De Stem 1927, II, biz. 817). W. VAN RAVESTEYN, Herman Gorier, de dichter van Pan. Een heroisch en tragisch leven (Rotterdam, 1928). H. ROLAND HOLST, A. ROLAND HOLST E.A., In memoriam Herman Gorier (Brussel, 1928). P. N. VAN EYCK, De ontstaanstijd van Gorter's llei (Nieuwe Taalgids XXIX, blz. 223). Zie ook van denzelfde de inleiding tot zijn uitgave van „Mei" in de Biblio- theek der Nederl. Letteren (Amsterdam, 1940). T. J. LANGEVELD BARKER, Herman Gorter's dichterlijke ontwikkeling in Mei, Verzen en eerste Sonnetten (Groningen, 1934). J. C. BRANDT CORSTIUS, Herman Gorier (Utr. diss.) (Amsterdam, 1934). J. LIGTHART, De Kleine Johannes (Groningen, 1912). H. PADBERG, Frederik van Eeden (Roermond, 1915). L. J. M. FEBER, Frederik van Eeden's Ontwikkelingsgang ('s-Hertogenbosch, 1922). G. KALEF JR., Frederik van Eeden (Groningen, 1927). H. W. VAN TRICHT, Frederik van Eeden (Utr. diss.) (Amsterdam, 1934). A. H. STARMANS, Psychologische analyse van het jeugddagboek van Frederik van Eeden (Nijm. diss.) (Amsterdam, 1939). S. M. NOACH, Frederik van Eeden en Henriitte Roland Holst (Nieuwe Taalgids XXV, blz. 244). Id., Het Lied van Schijn en Wezen en Fechner's „Tagesansicht" (Nieuwe Taal- gids XXVII, blz. 97). J. M. ACKET, Lodewijk van Deyssel (De Gids 1896, IV, blz. 37). J. HAVELAAR, Lodewijk van. Deyssel (De Gids 1912, IV, b1z. 106). P. H. RITTER JR., Lodewijk van Deyssel (Haarlem, 1921). IS. QUERIDO, Lodewijk van Deyssel (De Ploeg, III, blz. 211). BENNO J. STOKVIS, Lodewijk van Deyssel (Amsterdam, 1921). Id., Bibliographic- van Deyssel (Het Boek 1921, blz. 235 en 373). BERNARD VERHOEVEN, De Apotheose van het Ik (in De Zilveren Spiegel - Utrecht, 1931 - blz. 39). L. VAN DEYSSEL, Gedenkschriften (Amsterdam, 1924). IS. QUERIDO, Over Jacques van Looy (De Ploeg IV, blz. 331 en 361). TITIA VAN LOGY-VAN GELDER, Tot het lezen in Jacobus van Looy (Leiden, 1937). HERMAN ROBBERS, Ary Prins (Handel. Mij. der Ned. Letterk. 1924-'25). M. J. BRU55E, Ary Prins (De Boekzaal 1907, blz. 103). A. ROLAND HOLST, Over den dichter Leopold (Maastricht, 1926). P. N. VAN EYCK, Nederlandsche Poizie (De Gids 1924, III, b1z. 403). Id., Dichters en Gedichten (Groot-Nederland 1927, I, blz. 190 en 298). A. DONKER, De Dichter J. H. Leopold (De Gids 1929, I, blz, 257. (Herdrukt in „Fausten en Faunen" - Amsterdam 1930 - biz. 1). M. NIJHOFF, Een brief aan Anth. Donker naar aanleiding van Leopold (De Gids 1929, 1, b1z. 277). K. H. DE RAAF, Gesprekken met Leopold (Nieuwe Gids 1927, I, biz. 653). W. KRAMER, P. C. Boutens. Een inleiding met bloemlezing (Amsterdam, 1926). JAC. VAN GINNEKEN, De Taaltechniek van P. C. Boutens (Studien XCI, blz. 1). H. T. OBERMAN, De Hoo/dgedachtea bij Boutens (Onze Eeuw 1919, IV, b1z. 143). 752 TOONEEL A. REICHLING, Het Platonische denken bij P. C. Boutens (Studien CII, blz. 24, 83, 215 en 312. W. KRAMER, Het symbool in Boutens' verzen (Nieuwe Taalgids XIX, b1z. 1). J. W. F. WERUMEUS BVNING, In Memoriam P. C. Boutens (De Gids 1943, Aprilafl. blz. 133. C. L. SCHErr, lets over Boutens als mensch (De Gids 1943, I, blz. 135). L. VAN DEYSSEL, In Memoriam P. C. Boutens (Nieuwe Gids 1943, I, b1z. 215). R. HOUWINK, Dichterschal' (Aristo XIII, b1z. 16). R. HOUWINK, P. C. Boutens en zijn,,Tusschenspelen" (Stemmen des Tijds 1943, I, blz. 171). BERNARD VERHOEVEN, De Zielegang van Henriette Roland Holst (Utrecht, 2de uitg. 1939). G. JONCKBLOET, De socialistische dichteres Henriette Roland Holst-Van der Schalk (Studien LXXXV, b1z. 153, 251 en 361). A. C. S. DE KOE, Over Henriette Roland Holst-Van der Schalk (Onze Eeuw 1916, III, blz. 199). K. C. BOXMAN-WINKLER, Het latere werk van Henrictte Roland Holst (De Gids 1923, IV, blz. 341). M. TIER BRAAK, In gesprek met de vorigen (Rotterdam, 1938). G. STUIVELING, Het Ontstaan van de „Thomas More" (Groot-Nederland 1938, II, blz. 501). Tooneel-not itie Wat het tooneel betreft, kunnen we kort zijn. Er hebben reeds in de zestiger en zeventiger jaren belangrijke pogingen plaats gehad om ons tooneel, dat toen in een vrijwel jammerlijken toe- stand verkeerde, to verbeteren 1), maar wat het repertoire betreft merken we daar niet zoo dadelijk wat van. De eerste tooneel- directie die iets doet om het repertoire litterair bij to werken, zoo- dat het verband hield met de litteratuur van den tijd, was die welke in 1890 den toen nieuw gestichten Tivoli-schouwburg to Rotterdam opende: De Vos en Van Korlaar; De Vos (Jan C. Sr.) was de artistieke leider; hij had op zijn staat van dienst nog an- dere dan acteurs-praestaties : had in de Nederlandsche letteren gestudeerd, was in 1885 hoofdredacteur van de Haagsche Cou- rant geweest en, wat van meer artistiek belang was, had in het- zelfde jaar het reeds hiervoor genoemde kunstweekblad „De Lan- taarn" opgericht. Zijn hart ging naar het moderne, naar het in then tijd allermodernste: het naturalisme. Hij maakte hier be- langrijk werk uit den vreemde bekend; Giacosa's „Tristi amori" (,,Droeve Min", vertaald door Mr. J. Kalff), Sudermann's ,Hei- mat", dat onder verschillende titels - dat veranderen van den titel is een van de bedenkelijke trucs van onze tooneeldirecties - 1) Zie Rossing's hoofdstuk ,Het Tooneel" in liet gedenkboek ,Eene Halve Eeuw 1848-1898" (Amsterdam, 1898) II, b1z. 343. En mijn boekje ,Ons hedendaagsch tooneel" (Leiden, 1922). DE NEDERLANDSCHE TOONEELVEREENIGING 753 vele jaren op 't repertoire zou blijven; maar toen, mee door deze demonstraties en door den directen en indirecten invloed van het Theatre Libre 1), ook Nederlandsche auteurs in deze rich- ting gingen werken, heeft hij ook Nederlandsch naturalistisch werk opgevoerd. Zoo heeft hij Van Nouhuys' eerste tooneelstuk ,,Eerloos", ten doop gehouden. Dit drama is een eigenaardig symptoom van een overgangstijd, behoort tot die sociaal-psy- chologische kunstsoort die na de romantiek to onzent opkomt. Het was een succes. Geen wonder dus, dat toen Van Nouhuys het volgend jaar met zijn ,Goudvischje" kwam - banaler van vizie, maar meer voor het groote schouwburgpubliek geschikt - De Vos ook dit speelde, en hij voerde het weder ten triomf. Ook Van Nouhuys' beste tooneelstuk, ,In kleinen kring", heeft hij opgevoerd, een tooneelbewerking van Couperus' ,Noodlot", ,,Lotos" van mevrouw Snijder van Wissenkerke.... Maar in 1895 moest het gezelschap De Vos en Van Korlaar zijn voorstel- lingen staken, door de gewone oorzaak: geen geld. De fakkel is overgenomen door de in 1893 to Amsterdam op- gerichte „Nederlandsche Tooneelvereeniging", waarvan aan- vankelijk L. H. Chrispijn Sr., die voordien bij De Vos en Van Korlaar was geweest, directeur was; tot 1896. Toen volgde Adri- aan van der Horst hem als zoodanig op. De Nederlandsche Too- neelvereeniging (1893-1912) is een prachtige artistieke onder- neming geweest; het ideaal: het beste to geven van klassieke en moderne Nederlandsche en uitheemsche dramaturgie, is ze in de twintig jaar van haar bestaan getrouw gebleven; al heeft men, ook hier, dat artistiek bclangrijke werk, om den broode, wel af- gewisseld met een of ander stuk dat de minderwaardige tooneel- verwachtingen van de massa bevredigde. We hebben hier alleen gewag to maken van het modern-Nederlandsche werk. Van Van Eeden werden o.a. „Don Torribio" en „Het beloofde land" opge- voerd, van Frans Mijnssen, een fijnzinnig tooneelkenner, die ook een klein aantal psychologisch-interessante stukken schreef, ,,Uit eigen wil". En dan is de groote kracht - en de groote materieele steun - van de ,Nederlandsche Tooneelvereeniging" geweest, dat ze het work van HEyermans speelde. Diens tenden- tieus-socialistisch-naturalistische werk - dat tooneeltechnisch 1) Zie het proefschrift van Dr. F. Prince_ ,Andre Antoine et le Renouveau du The- atre hollandais (1880--1900)" (Amst. diss.) - (Amsterdam, 1941). WALCH 48 754 GUIDO GEZELLE ongemeen knap werk is -- valt echter buiten het bestek van dit boek; het is werk van de XXste eeuw. Van Eedens tooneelwerk noemden we, als dat van Emants, Mevrouw Simons-Mees zal in het slot van de XIXde en in het begin van de XXste eeuw een sterk met redeneering aangeleng- de psychologie op het tooneel brengen, een psychologie van bovendien wel zeer simplistisch karakter. Bij dit alles kon men verzuchten: waar blijft het blijspel? Het is verschenen, maar het bleef schaarsch : Doctor Juris' (pseudoniem van J. de Koo) „De Candidatuur van Bommel" is een van de weinige goede specimina. Het overige valt in de XXste eeuw. Hoezeer Jan C. de Vos ook geijverd had om de litteraire beweging op het tooneel bij to houden, het naturalisme krijgt op het tooneel eerst zijn volle beteekenis, als het in de litteratuur al over zijn bloeitijd heen blijkt to zijn. Litteratuur J. H. ROSSING, Het Tooneel (in,,Eene Halve Eeuw; 1848-1898") (Amsterdam, 1898). J. L. WALCH, Ons lzedendaagsch Tooneel (Leiden, 1922). Over de moderne Vlaamsche litteratuur is meer to vermelden dan over het tooneel v66r 1900. We spraken over de romantiek in deze gewesten; - Conscience geeft in zijn romantische werk, dat de ,volkstiimliche" sentimentaliteit handhaaft, toch wel het beeld van iemand die allengs tot een aanschouwen der dagelijk- sche werkelijkheid komt. Is hij de groote Vlaming van het midden der XIXde eeuw, de tweede helft dier eeuw is vervuld van een naam van meer verheven klank : Guido Gezelle ! Hij rankt, als die andere groote Zuidnederlander, Vondel, verre boven de meerder- heid onzer dichters uit, hij, de wonderbaar hooggestemde, fijne, eenvoudige, plastische lyricus, een zoo groot dichter van de god- delijkheid en de voor zijn gevoel door Gods adem doortogen na- tuur, dat hij naar onze meening de eenige waarachtige wereld- groote figuur mag heeten uit onze XIXde-eeuwsche letteren. Hij was een boomkweekerszoon, geboren in 1830 to Brugge, waar nu zijn geboortehuis als museum is ingericht en waar tegen- over de Onze-Lieve-Vrouwekerk zijn standbeeld staat. Hij stu- GUIDO GEZELLE 755 deert voor priester, wordt dan een bemind leeraar to Roesselaere. De kerkelijke overheid, die zijn Vlaamschgezindheid afkeurt, verplaatst hem naar Brugge, waar hij in 1865 onderpastor wordt; in 1871 wordt hij zelfs naar het afgelegen Kortrijk verplaatst. Hij werd niet alleen door de Franschgezinde hoogere geestelijkheid achteruitgezet, maar zijn werk werd ook door de liberale flamin- ganten miskend; het gevolg was, dat hij na 1860 dertig jaar als dichter gezwegen heeft, al zijn krachten gevende aan zijn pries- terwerk en aan taalstudie. Dan, in de negentiger jaren, wanneer hij dus al in de zestig is, ontwaakt zijn muze weer en geeft hij zijn schoonste bundels uit: ,Tijdkrans" (1893) en ,Rijmsnoer om en om het jaar" (1897). In 1899 stierf hij; in 1902 werden zijn verzamelde ,Laatste Verzen" uitgegeven. Men heeft vele uitgebreide studien over dit schoone leven ge- maakt, dat, geborgen in 't stille Vlaamsche land, zooveel hooge poezie schiep. Aanvankelijk werd buiten den kleinen kring van zijn leerlingen zijn talent bijna niet opgemerkt, hoewel reeds in 1858 zijn ,Vlaamsche Dichtoefeningen" uitkwamen, en in 1860 het beroemd geworden „O 't ruischen van het ranke riet" in Alberdingk Thijm's ,Almanak voor Katholieken" verscheen. Zijn leerlingen to Roesselaere, vooral de begaafde, ja, die waren dol op hem; in de ,klasse van poezie" won hij alien door zijn geheel eigen, door 't hart bestuurde wijze waarop hij hun deed gevoelen, wat poezie is. Men kan den indruk then hij op de jonge menschen maakte, begrijpen, want klaarder dan in Gezelle's rimpellooze ziel hebben zich hemel en aarde nooit weerspiegeld. Wonderlijker is het, dat de volwassenen, zij mogen dan minder ontvankelijk zijn voor echte waarden dan de jeugd, pas zoo laat hebben ontdekt, welk een zeldzaam groot - want zeld- zaam zuiver en zeldzaam verheven geinspireerd - dichter hier was opgestaan, een dichter, die geen behoefte gevoelde om de poezie to vernieuwen; poezie was hem de adem van den schou- wenden mensch. Miskenning alleszins, we zeiden het reeds, viel Gezelle ten deel; men oordeelt het dwepen dat de jeugd met hem doet, bedenke- lijk; men vindt in zijn onderwijs iets al to individualistisch, een gevaarlijke onbekommerdheid. Dus: men neemt hem zijn jon- gens af; hij heeft er diep onder geleden, onder het gemis zelf en onder het wanbegrip. Hij zwijgt dan; de dichterlijke vruchten 756 GUIDO GEZELLE van zijn eerste periode vonden we bijeen in de reedsgenoemde ,,Vlaamsche Dichtoefeningen" en in ,Gedichten, Gezangen en Gebeden"; ook in een paar later verschenen bundels, die echter in meerderheid verzen van voor '60 bevatten: ,Kerkhofblom- men" (1878) en ,Liederen, Eerdichten en Reliqua" (1880). Het zijn getuigenissen van een rustig, maar daarom niet minder ver- heven gelootsleven, van zijn lietde tot God dus, van zijn liefde voor Vlaanderen, van een liefde voor de natuur, die zich ook in een meelevende aandacht voor de dieren toont. Het is waar, hij „rijmt" ook niet zelden - in een groote massa gelegenheidsge- dichten - maar telkens, ook dan, verinnigt zich weer even zijn stem; de heldere, liefdevolle ziel, breekt als zonlicht door. Ook: een franke, eenvoudige, natuurlijke ziel, die met het eenvoudige landvolk zoo volkomen meeleef1, zou die geen gevoel hebben voor het schalksche en voor het schertsende vertelsel? Men denke aan zijn,,Boerke Naas" ; wat zijn oolijk bekijken der dieren aangaat,aan ,,Pachthofschilderinge". En ,Het schrijverke" dan! Het is een gelukkig verschijnsel, dat men deze gedichten alleen maar be- hoeft to noemen om ze in de herinnering van den lezer wakker to roep°n. Maar er zijn er die de gemiddelde lezer toch niet kent en die volstrekt niet minder de kennismaking loonen, zooals bijvoor- b3eld het gedicht op zijn gest9rven leerling Eduard van den Bussche (in ,Kerkhofblommen"). Deze poezie, die zich ook bedient van de door Gezelle altijd- door nijver bestudeerde oude - en van zelf-geschapen - woord- vormen, schijnt ,aus einem Gusz" to zijn ontstaan. Nu, zoo ont- staan wa3 ze, maar om ze tot den zuiversten vorm to brengen, dat is to zeggen: ze tot de nauwkeurige uitdrukking to smeden van het staag zorgvuldig in zijn nuancen beluisterd gevoel, heeft Ge- zelle op de meeste van zijn gedichten wel degelijk gewerkt. We wezen op zijn belangstelling in de taal; het was een belang- stelling die de taal op zichzelf betrof, ook: die de taal als zijn in- strument aanging. Na '60, als zijn naieve-en-bezonnen blijheid om het leven is vertroebeld, en daarmee zijn dichtersnaren een sordine opgezet, als hij bovendien als onderpastor to Brugge en daarna to Kortrijk veel meer in de maatschappij staat dan toen hij docent aan het seminarie was, veel meer ook de moeit en en slaver- nijen van het yolk van nabij waarneemt, ontwikk€lt zijn talent zich meer in een sociale richting; in '65 richt hij een volksblad ALBRECHT RODENBACH 757 voor letteren, geschiedenis en folklore op, met den gemoedelijken titel ,Rond den Heerd"; hij werkt ook mee aan een paar andere tijdschriftjes en aan De Bo's Westvlaamsch Idiotikon. En als allengs het „boos weer" dat de menschen over zijn hart hebben doen vlagen, tot kalmte komt, en de neergeslagen bloem der poezie zich weer omhoog heft, blijkt zijn liefde voor God en de natuur in wezen dezelfde gebleven als in zijn jonge jaren, maar rijker en dieper geworden; liet grootste verschil met zijn jeugd- poezie merken we in den verinnigden klank waarmee hij met het landvolk meeleeft en meegevoelt, als een waarachtig herder met zijn lieve schaapkens. Gezelle is niet alleen zelf een groot dichter geweest, hij heeft - als alle groote dichters trouwens - bevruchtend gewerkt op den litterairen akker van zijn land. Priester-dichter werd een veel voorkomende combinatie in de Vlaamsch- - en Limburgsch- - sprekende gouwen van Belgie; ook leeken-dichters als Rene de Clercq en Omer de Lacy vertoonen sterk zijn invloed. Ze vallen echter buiten het bestek van dit boek, evenals Stijn Streuvels (pseudoniem van Frank Lateur), wiens eerste werk van beteeke- nis, ,Lenteleven", van 1899 dateert. Maar hoe groot Gezelle's aandeel ook is in den opbloei van de Vlaamsche letterkunde, die vooral in 1893 door de oprichting van het tijdschrift „Van Nu en Straks", zich duidelijk afteekent, en waartoe ook de artistieke Waalsche beweging van „La jeune Belgique" (1881) en van den Noordnederlandschen ,,Nieuwe Gids" (1885) hebben meegestuwd, er zijn ook andere figuren van letterkundige beteekenis die we in de tweede helft van de XIXde eeuw werkzaam zien. Een van de vroegsten en grootsten-van-aanleg was Albrecht Rodenbach (1856-1880), die niet tot vollen wasdom kwam, maar reeds in zijn jeugd zich ook in zijn gedichten een hartstochtelijk belijder van de Vlaamsche idee toonde. Men kan een indirecten leerling van Gezelle in hem zien : Hugo Verriest, Gezelle's bewonderaar, navolger, en zijn opvolger aan het Klein-Seminarie to Roesse- laere, was Rodenbachs leermeester geweest, voor die student to Leuven werd. Overigens trek deze typische romanticus, een Vlaamsche Byron, zijn lessen uit alle groote klassieke en moderne 758 CYRIEL BUYSSE voorgangers, en vereerde even hartstochtelijk de ,kerels" van Vlaanderen, als Aischylos en Goethe. Hij heeft ontzaglijk veel geredevoerd, en in zijn korte leven veel - van zeer ongelijke waarde - geschreven; eenige zeer krachtige en gevoelige vader- landsche liederen en een dramatische heldensage ,Gudrun". Een meer gelijkmatige, en volgroeide, auteurs-figuur was Cy- riel Buysse (1859-1932), die in 1890 in „De Nieuwe Gids" zijn fel-naturalistische schets „De Biezenstekker" publiceerde. Daar- mee manifesteert zich ook in Vlaanderen een nieuwe richting in het letterkundig proza. Er was ongetwijfeld, na de romantiek van Conscience en zijn tijdgenooten, wel moderner werk ver- schenen, dat de aandacht boeide, ook die van vooral-kunstgevoeli- gen, we bedoelen : van wie niet enkel het emotioneel verhaal waar- deerden; onder de gemoedelijke dorpsnovellen van Virginie Lo- veling (1836-1923) en de gevoelige gedichtjes van haar en van haar zuster Rosalie (1834-1875) is menig stukje dat dezelfde be- koring uitoefent als de beste gedichten van De Genestet; en To- ny's (d.w.z. Antonie Bergmann's) ,Ernest Staas, advocaat" (van 1874) is vol beminnelijke en humoristische schilderingen van des schrijvers jeugdleven in 't nadien zoo veel verheerlijkte Lier, van zijn studententijd to Gent en van het advocatenbestaan to Brussel in de zestiger jaren; dit alles alleraardigst-raak en met een vleugje sentimentaliteit. Ook had men zich in de litteratuur wel bezig gehouden met de in Vlaanderen ongemeen groote ellen- de van het zwoegende yolk (August Snieders, Dominicus Sleeckx, Vrouwe Courtmans, e.a.) ; maar die aanklachten hadden niet het vizionnaire, beeldende karakter van kunst. Eerst wanneer het Fransche naturalisme doordringt, krijgen we ook in Zuid-Neder- land, in beheerschte epiek, werkelijk, artistieke te-boek-stellingen van het leven to lande (ook in de fabrieken) ; Cyriel Buysse's ,,Biezenstekker" is een van de vroegste uitingen van dezen aard; zijn drie jaar later verschenen eerste roman, ,Het recht van den sterkste", waarin we een sterken naklank van Zola hooren, was een machtig - ook in artistiek opzicht machtig - getuigenis van des schrijvers gevoel voor wie leden onder de verdrukking van den kasteelheer. In hetzelfde jaar, 1893, dan verscheen het tijdschrift „Van Nu en Straks", waarvan August Vermeylen, Prosper van Langendonck, Emmanuel de Bom en Cyriel Buysse de redactie vormden. Pol de Mont, een dichter die tot voor kor- VAN NU EN STRAKS 759 ten tijd in Noord- en Zuid-Nederland geliefd was, die bovendien veel gedaan heeft voor de propaganda van de ideeen van „De Nieuwe Gids" in Vlaanderen, was men, als to „tam", voorbij- gegaan; -intijden van strijd is men radicaal; achterafzeggenwe: Pol de Mont, de dichter van menig nog in 't hart van ons yolk levend lied, heeft, wat de heeren van „Van Nu en Straks" ook hebben beweerd, zeker mede groote verdienste gehad voor de Vlaamsche letteren, vooral door zijn cosmopolitische voorlich- ting. ,,Van Nu en Straks" is een solider centrum dan „De Nieuwe Gids" geweest. Het tijdschrift trad niet zoo revolutionnair op, maar trek de beste krachtentot zich ; het bestond tien j aar en werd toen opgevolgd door „Vlaanderen", waarna weer tal van andere tijdschriften ontstonden; speciaal Zuidnederlandsche, terwijl de schrijvers uit het Zuiden tech ook weldra geregeld in de Noord- nederlandsche tijdschriften schreven, en trouwens die inzonder- heid door Zuidnederlanders geredigeerde en gevulde periodieken gewoonlijk meer lezers in Nederland dan in Belgie telden. Men gaat aan beide kanten gevoelen, dat een samengaan en een weder- zijdsche inwerking de Nederlandsche litteratuur in haar geheel ten goede moeten komen: Noord-Nederland is meer verfijnd, maar in zoo sterke mate ververstandelijkt, dat het gevaar van verdorring niet denkbeeldig is, terwijl Zuid-Nederland, na den eeuwenlangen vreemden - Spaanschen, Oostenrijkschen, Fran- schen - druk, zich allengs ontvoogdend, de kenmerken van een „jong" yolk toont : leef- en strijdkracht, een gezonde, ruime en levendige belangstelling in de wereld-rondom, in den uitgebrei- den zin van het woord. Z66 schiet dan een krachtige pracht van litteraire uitingen in het Zuiden op, de diep-doorzonnen renaissance-poezie van Karel van de Woestijne, het realistisch en aan rustigen humor rijke werk van Cyriel Buysse, de grootsche vizies van het landleven van Stijn Streuvels. En: Vermeylen; last not least, want hij is de geestelijke leider van heel de groep; ook de politieke leider; poli- tiek en kunst gaan in Vlaanderen nauwer samen dan bij ons. Zijn beste litteraire werk was het symbolische verhaal „De Wande- lende Jood" (1906). Er was een eigenaardig - en kenmerkend - verschil tusschen „De Nieuwe Gids" en „Van Nu en Straks". Van het Noordnederlandsche tijdschrift is de beteekenis vooral 760 LITTERATUUR bepaald door de polemische strekking, door de theoretische en critische vertoogen, terwijl in het Zuiden de kunstenaars al, of bijna al hun krachten gebruiken voor hun inderdaad ook wel in de resultaten ongemeen belangrijken scheppenden arbeid. Die ook weer nog niet in ons geschiedverhaal beschreven kan worden ; - al verbeeldt men zich dat no-al eens. Aan mijn opvolger endos- seer ik ook de geschiedenis van de Zuidafrikaansche letterkunde; die mij voorkomt niet voor het begin van de XXste eeuw to zijn begonnen. Zoo staan we dan aan het einde van een lange, dikwijls moei- lijke, vaker behaaglijke en verheffende taak: den beschaafden leek-landgenoot to vertellen van ons volksleven, zooals zich dat door acht eeuwen uitte en weerspiegelde in de litteratuur. We hadden van veel navolging daarbij gewag to maken; wat de eigen trekken betreft, van veel behagen in het dagelijksch leven, ook van veel - vooral individualistischen - vromen zin. We begonnen met den beer Wisselau en met Hadewijch; we eindigden zoo ongeveer met , Jaapj e" en Gezelle.... Een volks- eigen van waarde schijnt in het geheel onmiskenbaar. Moge het zich handhaven. L i t t e r a t u u r Er is een groote Jubileum-uitgave verschenen van de werken van Guido Ge- zelle in 1l deelen met een inleiding van Aug. Vermeylen, door A. Walgrave, Alosserv, Urbain v. d. Voorde, Frank Baur, J. v. Ginneken e.a. (1930-1940). HUGO VERRIEST, Twintig Vlaamsche Koppen. 2 d1n. (Amsterdam, 4de druk, 1924). Id., Voordrachten (Rousselaere, 1904). Dietsche Warande en Belfort, Febr. afl. 1900. Deze aflevering is geheel aan Guido Gezelle gewijd en is ook afzonderlijk uit- gegeven onder den titel: Guido Gezelle, zijn leven en zijn werken (Gent, 1900) (door S. Dequidt, Joh. Winkler, Hugo Verriest, e.a.). C. A. B. VAN HERWERDEN, Guido Gezelle (Haarlem, 1903). CAESAR GEZELLE, Guido Gezelle (Amsterdam, 1918). FRANK BAUR, Gezelle-studie (Nieuwe Taalgids XIV, blz. 173 en 231). Atois WALGRAVE, Het Leve-n van Guido Gezelle. 2 dln. (Amsterdam, 1923-1924). In 1930 verschenen, ter gelegenheid van het eeuwfeest van Gezelle, tal van herdenkingsartikelen en begon de hierboven in de eerste plaats genoemde stan- daarduitgave to verschijnen. LITTE RATU U R 761 GERARD BROM, Gezelle en de traditie (Nieuwe Taalgids XXVIII, blz. 193). HENRIETTE ROLAND HOLST, Guido Gezelle (Amsterdam, 1931). REMI STERKENS, De letterkunde in de Antwerpsche Kempen van r83o-r9oo (Turnhout, 1935). GEORGE MEIR, Pol de Mont (Antwerpen-Amsterdam, 1932). A. VERMEYLEN, De Vlaamsche letteren van Gezelle tot heden (3de om- en bijre- werkie druk van ,Van Gezelle tot 1 immermans") (Amsterdam, 1938). PAUL RENTS, Een Overzicht van de Vlaamsche Letterkunde na „Van Nu en Straks") (Amsterdam, 1930). LEO VAN PUYVELDE, Gudrun (De Gids 1907, IV, b1z. 298 en 464). FERD RODENBacu, Albrecht Rodenbach en de Blauwvoeterij (Amsterdam, 1909). A. DE RIDDER, Over Albrecht Rodenbach (Nieuw(- Gids 1909, II, b1z. 139). Kritische Bibliographieen van Vlaamsche schrijvers (Kortrijk en 's-Gravenhape) I ; Cyriel Buysse. REGISTER Aan Cefise 525 Aan het Vaderland 498 Aan mijn Engelbewaarder en an- dere gedichten 732 Aan mijn Vaderland 681 Aan myne uitbrandende kaerse 433 Aan Nederland in de lente van 1844 599 Aan ongelukkige gelieven 525 Aan de sonnetten 727 Aan den weg der vreugde 712 Aandachtige gedachten over de eenzaamheid en afgescheiden- heid 441 Aarde 736 Abailard 161 Abd-el-Kader 596, 684 Abele spelen 64 Abraham de Aartsvader 487, 488 Absalom 385, 404 Academic van Beeldende Kunsten, Amsterdamsche, 635 Ach, mijn zusje is gestorven 566 Achilles 490, 492, 493 Achilles en Polyxena 356, 357, 363 Acquoy, J. G. R., 625 Adagia 212 Adam 72 Adam in ballingschap 405, 406 Adama van Scheltema, C. S., 278 Addison, Joseph, 477, 479 Adegild 610 Adel, De, 563 Adelaert of de zegepralende deugd 502 Adelbrecht 84, 86 Admiraal, Aart, 705 Admirable, L', (Ruysbroec) 22-26 Adolf en Emma 603 Adolf van Gelre 707, 708 Adonias of rampzalige kroonzucht 405 Adriaan de Merival 671, 672 Adriaantjes 741 Adwaita (ps. J. A. Der Mouw) 737 Aeddon 636 Aeneas ende Dido 195 Aeneas 396 Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunde 390, 402 Aernout 152 Aerssen, Van, 321 Aert van minnen 150 Aeschylus 63, 73 Aesopus 148 Afdrukken van indrukken 684 Afflighem, Willem van, 46 Afscheid 582 Afscheid van Amsterdam 432 Ageng, Sultan van Bantam 497 Agon, Sultan van Bantam 497, 498 Agrippine 550 Ahasverus 686 Aiol-fragmenten 93 Aischylos 746, 758 A. J. (ps. K. J. L. AlberdingkThijin) 740 Akbar 661 Akedysseril 740 Aken, Heyn van, 106 Akkerleven 466 Al stond er de galg op 546 Alanus ab Insulis 105 Alberdingk Thijm, J. A., 656, 677- 679, 707, 735, 755 Alberdingk Thijm, Karel J. L., 738 Albrecht, Graaf, 142 Albrecht, Hertog, 70 Alcuinus 12 Aleid 705 Aletrino, Arnold, 743 Alewijn, Abraham, 469, 470 Alexander 100, 103, 116, 119, 120, 134 Alexander de Groote 118, 474 Alexandreis 116 Algemeen letterlievend maand- schrift 619 Algemeene brief (Poot) 464 Algemeene Kunst- en Letterbode 619 Algemeene Spectator 509 Alianora 747 Allard Pierson, Eene cultuurhisto- rische studio 667 REGISTER 763 Allard Pierson naast en tegenover Conrad Busken Huet 666 Almagro 613, 629 Alphen, Hieronymus van, 525, 532, 534-536, 544, 545, 566, 574, 680 Alrik en Aspasia 526 Als hot kindje binnenkomt, 648 Als u 't geluk toelacht 316 Altaergeheimenissen 390, 400 Altfridus 4 Alva 195, 205, 580, 683 Amadis 118, 256, 303 Amadis-romans 98, 303, 313 Amalia van Solms 443, 452 Amazone 676 Aminta 359, 480 Amnestia 317 Amor en Psyche 101 Ampholie 118 Amsteldamsche Hecuba 392 Amsterdamsche Academic van Beeldende Kunsten 635 Amsterdamsche Hermes 477 Amsterdamsche jongen of het bus- kruitverraad, Een, 612 Amsterdamsche Lindebladen 327 Amurath-Effendi Hekirn Bachi (ps. P. van Woensel) 537, 538 Amyot 413 Anakreon 559 Ander en sorter bewijs 246 Andersen 722 Andre Antoine et le renouveau du theatre hollandais 753 Andrea de Piere, Peerdekooper 345, 346 Angeniet 304 Anna (Potgieter) 613 Anna (Moeder van Maria, Jezus' Moeder) 72 Anna, Prinses, 495 Anna Karenina 711 Anna Rooze 686 Annales 377 Annunciatie 713 Anonymus Belga 563 Anslo, Reyer, 432, 434 Autiek toerisme 714 Antieke gedachten 671 Antieke verhalen van Goden en Ko- ningen 714 Antonius van Padua 57 Apocalyps 740 Apollo 372 Apollo (Weekblad) 620 Apology for Poetry 288 Applicatie tooneel 708 Apuleius 101, 661 Aran en Titus 449, 451, 452 Arcadia, Batavische, 105, 412, 414-416, 453 Arcadia, Dordrechtsche, 417, 456 Arctino 367 Argus 620 Ariadne 356, 357 Ariosto 358 Aristoteles 157 Arius 203 Arkadia, Zaanlantsche, 417 Arke Noachs, Do, 541 Arminius 377 Arnaud, Francois Thomas de Ba- culard d', 526, 527, 529 Arnim, Achim van, 516 Arnold, Matthew, 605 Ars amatoria 412 Ars poetica 423 Art de dictier et de fere chansons, balades, virelais et rondeaulx 187 Art poetique 584 Art do rhetorique 196 Arte nuevo de hacer comedias in este tiempo 288 Artevelde, Jacob van, 10, 112, 129 Arthur, Koning, 88, 97-99, 118 Asseliju, Thomas, 346-351, 453, 474 Assenede, Diederic van, 102 Assommoir, L', 706, 707 Astree 413, 516 Attila 42 Auf Flugeln des Gesanges 648 Augustinus 28 Aulularia 366 Avare, L', 308, 472 Avianus 149 Avond aan het Hof, Een, 662 Avondstonden 697 Avonduur, Een, 709 Ava Sofia 687 Azales of edelmoedig verraad 493 Baauc, Francisca, 542, 545 Babel 712 Baculard d'Arnaud, Francois Tho- mas de, 526, 527, 529 Badeloch 397, 398 Badens, Francesco, 298 Baeck, Joost, 375-377, 389 Baeck, Katherine, 389 Bacrle, Caspar van, 328, 374, 420, 507 Baerle, David van, 374 Bacrle, Suzanna van, 322, 326, 374, 420 Baes Ganzendonck 697 Baeto 365, 366 Bagatelle, La, 483 764 REGISTER Baif 236 Bakhuizen van den Brink, R. C., 614, 621-623, 625, 630, 631, 639, 647, 675 Balladen, Refereynen, Poiitieke, 205 Balzac, J. L. G. de, 239, 240, 706 Ban 374 Bandello 313 Banier, De, 709 Bankket-werk van goede gedagten 278 Barbizon 700 Bardietjes 543 Barham 654 Barlaaam en Joasaf 134 Barlaeus 374, 376, 396, 402, 414, 449, 451 Barnouw 404 Baron, Michel, 550 Barres, Maurice, 724 Bartas, Du, 209, 224, 391, 433 Bartolotti, Giambattista, 375 Basia 236, 439 Bastiaanse, Frans, 462 Batava Tempe 321 Batavia 497 Bataviasche Gebroeders 405 Batavieren, ten tijde van Cajus Julius Caesar, De, 565, 569 Batavische Arcadia 105, 412, 414- 416,453 Batement vanden Katmaecker 183 Beatrijs 58, 59, 163, 745 Beatrijs van Nazareth 13-20 Beaumarchais, P. A. C. de, 503,504 Beauvais, Vincent de, 124 Beckers, Otto, 75 Bedelbrief in den langen winter van 1844 en '45 595 Bedier, Joseph, 90 Bedrooge dronkkaart of dronkke- mans hel 344 Bedrooge woekeraar 469 Beeckzang 389 Beelden afgheworpen in de Neder- landen, Van de, 214 Beere, Jan de, 122 Beers, Jan van, 695 Beets, Nicolaas, 412, 417, 592, 596, 605, 624, 635, 637, 642, 643, 646, 648-651, 654, 655, 684, 693, 717, 723 Begga 695 Beghinen, Vanden xii, 25 Behaghel 87 Bekker, Balthazar, 442, 486 Bekker, Betje. - Zie: Wolff-Bek- ker, Elizabeth. Bekker, Laurens, 517 Bekoringen, Vanden vier, 24 Belachelijke Jonker 352, 461 Belangrijkheid van Hollands grond en oudheden voor gevoel en ver- beelding, Over de, 609 Beleg der stad Leyden, Het, 507 Belegering van Haerlem, De, 525 Belgisch Museum 693, 694 Bellamy, Jacobus, 531, 540, 542- 546, 609 Bellay, Joachim du, 197, 208, 209, 226,237 Belleau, Remy, 237 Belleforest 313 Bellerophon of Lust tot wysheyt 283 Bellone aen bant 419 Beloofde land, Het, 731, 753 Beneficiis, De, 248 Benjamins vertellingen 717 Beowulf 5 B6ranger 695 Berckenhoff, H. L., 657 Bere Wisselau, Van den, 5, 6, 159, 760 Berecht aen de Begunstelingen der tooneelkunste 382 Berg van Iicht, De, 714 Bergmann, Antonio, 758 Bernagie, Pieter, 351, 352, 461 Bernardin de Saint-Pierre 557 Bernlef 4, 7 Berthelot, P. E. M., 723 Bertius, Petrus, 232 Bertken, Suster, 37 Bertrand, Louis, 523 Bervoete Broers, De, 183, 185 Beschouwing der wereld 445 Beschryvinghe van de gantsche Custe van Guinea 335 Beschryvinghe ende historische ver- hael van het Gout-Koninckrijck van Gunea 336 Beslikte.Swaantje en drooge Fohert 470 Bespiegelingen 510 Bespiegelingen van Godt en Gods- dienst 390 Bestedeling, De, 695 Bestiaris van minnen 150 Beteekenis der dichtkunst en wel- sprekendheid voor de wijsbegeer- te, Over de, 574 Beteekenis der kunst voor het zedelijk leven,,De, 668 Betoverde Weereld, De, 442 Beunhaas in bijschriften, Een, 657 Beuningen, Coenraad van, 440 REGISTER 765 Beverley, Historie van Jan van, 135, 177, 178 Beweging, De, 736, 741 Beyaert 92 Beyerinck 613, 621 Beze, De, 216 Bezonnen Verzen 746 Bezwaren tegen den geest der eeuw 581,598 Bible amusante 217 Bienboec 46, 53 Biencorf 224 Bicnkorf der H. Roomsche Kercke, Die, 215-217 Biezenstekker, De, 758 Bilderdijk, Willem, 94, 495, 525,' 529, 540, 545, 572, 576-586, 592, 597-599, 605, 609, 610, 612, 615, 623, 646, 655, 677, 678, 693 Bilders 700 Bingen, Hildegard van, 15 Biografie van Hooft 420 Biografie van de Ruyter 420 Biografie van Vondel 420 Bisschop, W., 595 Blaauwbes, blaauwbes 631 Blancefloer 118 Blansefleur 103 Blauwe Scuut. Van die, 138, 139, 189 Bleeke levens 743 Blinckenden steen, Vanden, 24 Blink, Dr. H., 724 Blinkende boanje, 't, 685 Bliscap van Maria, De eerste, 71, 78, 171 Bliscap, Do sevenste, 72, 75, 79 Bliscapen van Maria, Seven, 71, 171 Block, Agnes, 386 Bloeme der Doechdcn, Die, 145 Bloe mtjens 582 Blommaert 694 Blyscapen van Maria, Die seven, 38 Bo, De, 757 Boccacio, Giovanni, 140-142, 207, 260, 281, 334 Bodel, Johan, 87 Boec van den gheesteliken taber- nacule 23, 24, 29 Boec van den Licht der waerheit, Dat, 29 Bocc van der Wraken, Het, 132 Boecksken der Verclaringhe, Dat, 25 Boohme, Jacob, 436, 444 Book van den Graale, 't, 98 Book van kind en God, Het, 726, 735 Boek van Torec, 't, 98 Boekanier, De, 626, 627, 629, 630, 635 Boeken der kleine zielen, De, 712, 715 Boekholt, Baltes, 454, 455. Boendale, Jan, 110, 129, 131, 132, 158 Bocren Geselschap 301 Boerenschouwburg 546 Boerke Naas 756 Boersema, H. K., 667 Boethius 246, 250 Boetius Adamsz. Bolswert 331 Boetzang 582 Bogaets, Adrianus, 594, 595, 695 Bogerman, Ds., 314, 388 Boileau 483, 494, 584 Bol, Ferdinand, 289 Bollaert 69 Bom, Emmanuel de, 758 Bombled 636 Bonifacius 4 Bontekoe, Willem Ysbrantszoon, 336 Bonum universale de apibus 46 Booth van Wesel, Dominicus, 369 Bor, Cornelis, 549 Borchgrave van Couchy, Van den, 94 Borchgravinne van Vergy 94, 144 Borger 695 Borger, De, 509 Bormeester 353 Borron, Robert de, 97, 118 Borselen, Philibert van, 278, 328 Bos, Lambert van den, 417, 456 Bosboom, Jan, 615, 635, 701 Bosboom-Toussaint, Anna Louise Geertruida, 600, 601, 613, 619, 624, 625, 629, 634, 635, 637, 639, 665, 682 Bosch, Maria, 514 Bosch, Bernardus de, 559, 560 Bosch, Geronimo de, 537, 559, 560 Bossu 229 Boudewijn VIII 87 Bourgeois-gentilhomme, Le, 471, 473 Bourges, Elemir, 712 Bourgoing, Auberi le, 93 Boutens, Pieter Cornelis, 58, 741, 743-747 Boxhorn 265 Braakensiek, Johan, 651 Brabantsche Yeesten, Die, 129 Brabbeling 253, 258 Bracciolini, Poggio, 207 Braga 654-657, 683, 716 766 REGISTER Braga redivivus 657, 735 Braga op Walden 657 Bragiaantjes en ander kleingoed 657 Bragiana 657 Brandt, Geraerdt, 139, 363, 392, 400, 401, 418, 420, 452. 453,•467, 507 Brechtje Spiegels 686 Brederode, (Breeroo), Gerbrand Adriaensz., 139, 221, 242, 245, 259, 266, 277, 285-287, 297-309, 312, 313, 316, 319, 334, 337, 345, 367, 370, 371, 382, 396, 423, 456, 471, 483, 596, 607, 654, 716 Bredero's, De, 686 Bredius, A., 316 Breen, J. van, 353 Breistertje 649 Breitner 701 Brief discours pour l'intelligence de ce theatre 298 Brieven van Abraham Blankaart 519 Brieven over den Bijbel 662 Brieven van Constantia Paulina Dortsma . . . aan Scriblera van Utrecht 516 Brieven der Heilige Maeghden Mar- telaressen 400 Brieven over verscheidene onder- werpen 530 Brieven en uitboezemingen 684 Brinck, Ernst, 369, 370 Brinckerinck, Johannes, 28 Brinio 609 Brink, Jan ten, 312, 459, 686, 706, 711 Brink, R. C. Bakhuizen van den, 614, 621-623, 625, 630, 631, 639, 647,675 Briseis 118 Broeders, tragedie van 't recht, De, 732 Broeders des gemeenen levens 27, 28, 427 Broederveete, De, 732 Brosterhuisen, Johan van, 372, 376, 412 Brouwer, Adriaan, 139, 301, 456 Brouwer, J. H., 312 Brouwer, Petrus van Limburg, 661 Brouwer, P. A. S. van Limburg, 661,676 Brueghel, Pieter, 181, 456 Brugge, Jacob Segersz. van den, 336 Bruggen, Carry van, 749 Brugman, Pater, 37-39, 428 Brugmans, H., 372. Bruid daarboven, De, 703 Brune de Jonge, Jan de, 278 Brune, Johan (Jan) de, 278 Brunswijk, Hertog van, 498 Bruyere, La, 477, 479 Bruylofts-gedicht op het geeste- lick houwelick 281 Bruyne, Jan de, 193 Bruyne Brabander 286, 299 Buchanan 231, 404 Bucolica et Gcorgica 223, 337 Burger 544, 608 Burgerliche Drama, Das, 505 Buisero, Dirk, 419 Buitenleven, Het, 584 Buitenrust Hettema, F., 348 Buning, Arnold Werumeus, 687, 749 Bunyan 331 Buren, J. Huf van, (ps. J. A. Heuff) 685 Burgh, Jacob van der, 376, 412 Burmannus, Franciscus, 512 Burmannus, Petrus, 512, 513 Burns, Robert, 467 Burssens, A., 173 Busken Huet, Coeur., 262, 624, 631, 632, 647, 650, 660, 662-666, 670, 671, 676, 687, 706 Buskenblaser 65, 70, 452 Bussche, Eduard van den, 756 Buys 663 Buys, Paulus, 230 Buysse, Cyriel, 714, 758, 759 Bij den dood van Lot 657 Bij den dood eens zeventienjarigen jongelings 656 Byekorf des gemoeds 445 Bijlichter, De, 538 Bijns, Anna, 165, 188, 190-193 Byron 608, 609, 613, 634, 637, 646, 694, 757 Byroniaansche romantiek 626, 630, 634 Byvanck, W. G. C., 688 Caesar 363 Caesarius Heisterbacensis 53 Cebes 252 Cellini 207 Celosse, Jacob, 243 Cephalide 531 Cervantes de Savedra 281, 303, 305, 364, 413, 472 C6sar 298 Chanson de Roland 89-91 Chanson des Lorrains 93 Chaos en bet Licht, De, 600 REGISTER 767 Charicles en Euphorion 661 Charinus 606 Charlemagne 678 Charles, Marianne, 495 Chateaubriand 608, 622 Cha.tillon, Gautier de, 103, 116, 118, 120 Chatterton 638 Chaucer 106 Cheops 744 Chiaroscuro 686 Chierheit der gheesteliker hrulocht, Die, 24, 25 Chopinel 106 Chrispijn Sr., L. H., 753 Christelyke hoveling, De, 289 Christiaan IV 288 Christianus Ischyrius 177 Christina van Zweden 432, 457 Chrysoloras, Manuel, 206 Chijs, Pieter Otto van der, 620 Cicero 207, 246, 248, 254, 572 Cid 422, 490, 493 Ciefdore, Melioer van, 118 Cinna 584 Cycloop, De, 584 Cyropaedie 207 Daad van eenvoudigc rechtvaar- digheid 727 Daalberg, Bruno, (ps. P. de Wacker van Zon) 562-564 Dale, Jan van den, 188, 194 Dam-Gras, Elizabeth J. van, 478 Dante 44, 73, 144, 533, 632, 633, 678, 709, 736 Dante en Beatrice 732 Daphnis en Chloe 413 Daralde 313, 314 Dartelavondt 360, 362 Dathenus, Petrus, 215-217 Dautzenberg 696 David 507 David, Koning, 385, 404 Dboec van den houte 50 De profundis 747 Deanira 118 Debauchant, De, 353 Decamerone 141, 248, 260, 346 Decker, Jeremias de, 432, 434 Deductien 497 Defense et illustration de la langue francaise 209 Defoe, Daniel, 473, 557 Deken, Aagje, 506, 513-521, 531, 544, 592, 665 Dekker, Eduard Douwes, 702, 703, 705 Delf, Dirc van, 70 Delftsche Wonderdokter, De, 616 Delille 584 Demeter 735 Den nieuwen kuyper 317 Denker, De, 509 Depit amoureux, Le, 471 Derde Martijn, De, 126 Deschamps, Eustache, 187 Destouches, Philippe N6ricault, 503, 523 Deux amis, ou le negociant de Lyon, Les, 504 Deventer, Dr. Ch. van, 723 Devoet boecxken van der vol- maecster hoecheit der minnen, ende hoe men dair toe sal pinen to comen 29 Devoet ende profitelyck boecxke.n, Een, 216 Dewangelie 12 Deyssel, Lodewijk van, (ps. K. J. L. Alberdingk Thijm) 231, 620, 705, 735-742, 745 Dialectique 255 Dialogus miraculorum 53, 141 Diana enamorada 413 Dichter aan de bank van leening, Een, 612 Dichter Revius, De, 309 Dichters der Contra-Reformatie 196 Diderot, Denis, 503, 505, 551 Dido 118 Dieral, dit is klaegliet over den droevighen toestand der eeuwe 328 Dieregotgaf, Segher, 119 Diergedicht, Het, 148-159 Diest, W. van, 441 Diest, Pieter Dorlandt van, 172 Dietsche Doctrinael, De, 132 Dietsche Warande, De, 678, 738 Digtkundige verhandelingen 535 Dinant, David van, 15 Diocles 606 Dionysius de Karthuizer 38 Dionyzos 714 Diophanes 661 Disputatie wander Vrouwen, ende van den heiligen Cruce 123 Disticha Catonis 130, 132 D'n Door 695, 696 Doctor Juris (ps. J. de Koo) 754 Doctrinael, De dietsche, 132 Doctrinael, De nieuwe, 132 Dodonaeus 265 Doedijns, Hendrik, 477 Does, Johan van der, 225, 229, 235, 236 768 REGISTER Does, J. C. van der, 442 Doesborch, Jan van, 188, 189, 191 Dokter Ahasverus 710 Domela Nieuwenhuis 670 Domheidsmacht 708 Don Quichot op de bruiloft van Kamacho 471, 472 Don Quijote 303, 417, 596 Don Torribio 732, 733, 753 Donne, John, 326, 327 Dood van bet naturalisme, De, 740 Doolings eynde 338 Doon de Mayence 93 Doorenbos, Dr., 723, 724 Doornik, Gilbert van, 15 Dorat 225, 236 Dordogne, Haymyn van, 91-93 Dordrechtsche Arcadia 417, 456 Dorlandt van Diest, Pieter, 172 Dorp aan de grenzen, Het, 612 Dou, Gerrit, 408 Douwes Dekker, Eduard, 702, 703, 705 Douza, Janus, 225, 229, 230, 235, 236, 255 Drama 61-80 Drama en Tooneel 353 Drie daghe Here 65, 70 Drie Hamburgers, De, 470 Drie Zustersteden, De, 694 Drietal novellen, Een, 707, 709 Drievoudichede, Van der, 123, 126 Droefliken strijt opten berch van Roncevale, Den, 134 Droeve min 752 Drost, Aernout, 620-623 Duarte, Francisca, 375 Duarte, Francisco, 375 Duifje 559 Duifje en Snaphaan 342 Duinkerken, Anton van, (ps. A. Donkersloot) 196 Dulces ante omnia Musae 544 Dullaert, Heiman, 432-434 Dumas 638 Duyfhuizen, Mej. G. M. J., 633 Duyfkens ende Willemynkens pel- grimage 331 Duym, Jacob, 242 Duyse, Prudens van, 694 Duytse Lier 443, 466 Duyzenddaalders, Sybille, 572 Dyck, van, 568 Dijk, Johannes van, 529 Ecbasis Cantivi 151 Echt, De, 584 Echtscheiding van Jan Klaasz en Saartje Jans 348, 349 Eckhart, Meister, 22 Ecole des femmes, L', 472 Eddaliederen 5 Edewaert, Vanden derden, 129 Edward, Koning, 129 Eeden, Fred. van, 94, 688, 705, 722, 730-735, 737, 739, 741, 742, 747, 753, 754 Eensaamheyd met God 438 Eerloos 717, 753 Eerlooze, De, 703 Eerste Bliscap van Maria, De, 71, 78, 171 Eerste gedichten 680 Eerste Martijn, De, 107, 125 Eersten tand van mijn jongst- geboren zoontje, Op den, 593 Eeuwfeest, Het, 541 Eeuwgetij der Heilige Stede 400 Effen, Justus van, 416, 464, 476- 480, 483-485, 491, 501, 508, 509, 554,651 Egidius, waer bestu bleven ? 137 Egidius en de vreemdeling 717 Eglantier, De, 269, 284-289, 298, 312, 356, 357, 368, 394, 395 Eglentiers poetens borstweringh 288 Egmont en Hoorne 347 Eheu fugaces 233 Elckerlyc 173-177, 180, 747 Electra 392, 746 Elias 94 Eline Vere 711, 713 Elisabeth, Koningin, 221, 236, 401 Elisabeth Musch 612 Elius 540, 582, 610 Eliza's vlucht 596, 684 Ellen, een lied van de smart 732 Eloesser, Arthur, 505 Emants, Marcellus, 706-710, 737, 754 Emblemes chrestiens, Cent, 368 Emile 557 Emilia Galotti 505 Emmer om aen des spoelders put- haek to hangen 333 Endymion 727 EncIde 6, 87, 88, 108 Enfant prodigue, L', 552 Engelen, Van, 509 Engelschen to Rome, De, 613 Enkhuyzer Liedboek 337 Entretiens sur le fils naturel 503 Epictetus 247 Erasmus 208, 212-214, 245 Erasmus na-geloft 249 Erens 724 Erik XIV 683 REGISTER 769 Ermanarik 152 Ernest Staas, advocaat 758 Erp, Christina van, 362, 374 Erp, Sara van, 374 Esbatement van den cooprnan, die vijf pondt grooten vercuste 182 Esbatement van Hanneken Lecker- tant183 Esbatement van Stout ende On- bescaemt 182 Esbatement van de Vigelie 182 Esbatement van den visscher 182 Eschenbach, Wolfram von, 97 Esmoreit 65, 83, 100 Esopet 150 Espinel 334 Espriaen 5, 6 Essay on Man 522, 584 Esther 671 Esth6tique de demain, L', 724 Estoire de Griselidis 64 Ethica 730 Etudes de la nature 557 Eugenie 503 Eunuchus 306, 307 Euphemie on le triomphe de la religion 529 Euripides 63, 73, 491, 584 Euripides-vertalingen 405 Europa 118 Eurydice 98 Eva 72 Evangelienconcordansen 39 Evangelienharmonieen 39 Everaert, Cornelis, 179-182 Everaerts 58 Everyman 173 Ewald en Elize 526, 545 Extaze 712 Extractum catholicum tegen alle gebreken van verwarde hersenen 428 Eyck, Jan van, 225 Eyck, P. N. van, 622 Eysinga, Roorda van, 705 Ezel 661 Ezel en eenig speelgoed, Een, 661 Fabricius (treurspel) 493 Fabricius, Johan, 301 Faeton 405 Fallet, Gedeon, 254 Falstaf 150 Familie Bruce, De, 664 Familie en kennissen 654 Fata Morgana 99 Feesten 742 Feitama, Sybrand, 492-494, 497, 604 Feith, Rhijnvis, 524-532, 536, 540, 544, 575, 591-593, 603, 609 Fenelon 493, 578 Feniciaensche, De, 392 Fenouillet de Falbaire 503 Ferdinand en Constantia 527, 528 Ferdinand Huyck 611, 612 Ferguut 69, 88, 98-100, 117, 454 Feuchtwanger 744 Fidessa 712, 715 Fielding, Henry, 522, 562, 684 Fiesko 610 Filips II 167, 228, 580 Filips de Goede 126, 165 Filips de Schoone 194 Fils naturel 503 Fin du classicisme et le retour h l'antique dans la seconde moitie du 19e siecle, La, 523 Finis 732 Firdusi's wijsheid 671 Flandrijs 103, 104 Flanor (ps. C. Vosmaer) 175 Flaubert 661, 706 Floovent 88, 89 Flore, Joachim de, 436 Florence 632, 633 Florentina de Getrouwe 141 Florentijnsche tragedie, Een, 746 Florette 103 Floris I V 610 Floris V 112, 115, 122, 322, 363, 583, 610 Floris ende Blancefloer 100, 102,103 Florisz., Frans, 220, 223 Focquenbroch 353 Fokke Simonsz., Arend, 538 Foliobijbel, De, 465, 631 Foncke, Robert, 237 Fonteyn, Johan, 285, 287 Ford, Henry, 269 Fornenbergh, Jan Baptist, 342, 343 Fortuna 299 Fortune des Rougons, La, 706 Fragment van een sentimenteele historic 546 Fragmenten 686 Franciscaender 231, 232 Francois Thomas de Baculard d' Arnaud, Ses imitateurs 526 Franken 4 Frankische romans 82-94 Frederik Hendrik 262, 280, 282, 322, 378, 379, 389, 402, 496, 568 Friesche lusthof, De, 314-316 Frits Millioen en zijn vrienden 616 Fruin 248, 689 Fulco 16 Funke 705 WALCH 49 770 REGISTER Gaasbeek, Adriaan van, 421 Gabriel 700 Gabriel (Engel) 55, 72 Galaad 99 Galatea 413 Galehoot 121 Galilei 568 Garibaldi 748 Garms Jr., J. H., 315 Garnier 364, 391 Garrick 550, 551, 554 Gastmael, Het, 525 Gauthier de la Calprenede 492 Gautier, Leon, 90 Gave der smakender wijsheit, Van der, 29 Gebed tot God 578, 582 Gebedt, uytgestort tot Godt, over mijn quijnende siekte 387 Gebhart 436 Geboorte van mijn zoontje, Op de, 593 Geboortklock van Willem van Nassau 389 Gebroeders, De, 399, 404 Gebroeders, Bataviasche, 405 Gebruik en misbruik des tooneels 423 Gedichten (Jac. v. Looy) 742 Gedichten (A. Pierson) 671 Gedichten (C. Vosmaer) 675 Gedichten en redevoeringen 559 Gedichten van: den Schoolmeester 654 Gedichten, gezangen en gebeden 756 Gedroomd paardrijden 634 Geel, Jacob, 592, 603, 605, 606, 639, 645, 647 Geeraerdt van Velsen 112, 363---365, 379 Geernout 5, 6 Geest, De, 697 Geestelijke Voorouders 670 Geestenwareld, De, 584 Gehorende Schout, De, 471 Gekken 742 Geleerd, Mej. S., 490 Geleerde advocaat of de bespotte druivedief, De, 459, 469 Gellert 524 Gelukkig mensch, wien't is gegeven 443 Genestet, P. A. de, 534, 611, 679, 680, 758 Genestetiana sive carmina se- lecta 681 Genie du Christianisme, Le, 608 Genovere 98 Gent, Justus van, 167 George Barnwell, or the Merchant of London 502 George Dandin 141, 308, 344 Gepaarde schelpen 277, 319 Geraert van Viane 93 Gerbrand Adriaenszoon Bredero 686 Gereon (Geryon) 233 Germanicus 507 Gerson, Jean, 106 Geschichte der Kunst des Alter- tums 532 Geschied- en redekundig gedenk- schrift van Nederlands Herstel- ling 593 Geschiedenis van het Roomsch- Katholicisme tot op het concilie van Trente 668 Geschiedenis des Vaderlands 597 Geschiedenis van Woutertje Pie- terse 702, 704, 705, 722 Geschiedenissen van gezag 704 Gesprek op den Drachenfels 606 Gesprek op een Leidschen buiten- singel 605 Gessner 527, 557 Gesta Romanoruni 141 Geuzen, De, (Onno Zwier v. Haren) 498 Geuzen, De, (Bilderdijk) 609 Geuzenliedboek 202, 222 Geuzenliederen 202, 204-206 Gevallen van Friso, Koning der Gangariden en Prasiaten 495, 497, 499 Gevangen vogel, Een, 708 Gevangenwagen, De, 695 Gevoeligheid van het hart, Over de, 559 Gewin, Bernardus, 643, 650-653 Gezangen der liefde 558 Gezangen mijner jeugd 544 Gezelle, Guido, 754-757, 760 Ghistele, Van, 221, 222 Ghysbrecht, Pastoor, 76 Giacosa 752 Gideon Florensz. 614, 615 Gids, De, 603, 621, 623, 716, 721, 722 Gil Blas 335 Gilhoff, G. A., 541 Ginevra 118 Ginneken, Jac. van, 28 Glazemaker, J. H., 334 Gleim 543 Gloriant 65, 67, 83, 100 God met ons 599 Goddacus 376 REGISTER 771 Goddelicke lof-sanghen 237, 238 Goddelycke wraaktooneel, Het, 334 Goddelijke komedie 736 Godenschemering 708-710 Godfried van Bouillon 65, 83, 94, 100, 134 Goede Vrijdagh 432 Goens, Rijklof Michael van, 532, 533, 535, 536 Goes, Frank van der, 722, 724 Goes, Hugo van der, 62, 72 Goes, Joannes Antonides van der, 418, 419, 421, 465, 481, 486 Goethe, Johann Wolfgang, 158, 358, 489, 516, 526, 533, 534, 544, 546, 552, 670, 672, 673, 727, 746, 758 Goethe's Werther in der Nieder- land. Literatur 526 Gotz 543 Gotz von Berlichingen 629 Goldoni 516 Goldsmith 483 Goltzius, H., 223 Gomarus 265 Gon, Van der, 471 Goncourt, De, 739 Gorter, Herman, 727-730, 735; 743, 745, 747, 748 Gorter, Simon, 686 Gossaert, Geerten, 576 Gouden Bruiloft 595 Gouden Ezel 661 Goudvischje, Het, 717, 753 Gouverneur, J. J. A., 681 Goyen, Jan josephsz. van, 408 Graaf van Devonshire 613 Graaf Pepoli 615 Graal 96, 99 Graal, Petit Saint, 118 Graf, Het, 530 Grale en Merlyns boeck, Historic van den, 118 Grand Cyrus, Le, 453 Grandison 524, 543 Granida 141, 284, 288, 359-361, 363, 377, 413, 438, 453 Grassprietjes 656, 705, 734 Graswinckel, Dirck, 376 Grave, Jan Evcrhard, 514 Greshoff 699 Grevin, Jacques, 298 Griane 303, 304 Grillpa.rzer 671 Grimbergsche oorlog 104 Grimm 550 Griseldis, Sproke van, 141 Griselidis, Estoire de, 64 Groen van Prinsterer 597, 601 Groeneveld, Reinier van, 328 Groot, Hugo de, 276, 366, 368, 377, 393, 400 Groot, Petrus Hofstede de, 660 Groote, Geert, 27, 28 Grijsaard, De, 508, 509 Guardian, The, 477 Guarini 287, 359 Gudrun 758 Guepes 704 Guido 734 Guillaume d'Orange 90 Gulden Harpe, De, 222 Guldene Annotatien 332 Gusman de Alfarache 350 Gustaaf Adolf 389 Gustaaf Adolf IV 581 Gustaaf Wasa 683 Guy de Vlaming 646 Gwidekyn van Sassen 93 Gyges 561, 562 Gysbreght van Aemstel 293, 295, 363, 365, 393, 396-398, 404, 573 Haafner, Jacob Godfried, 558 Haagsche Broedermoord 441 Haan, Galenus Abrahamsz. de, 340, 436, 442, 444 Haan, Jacob Israel de, 749 Haantje van den toren, Het, 680 Haar, Bernard ter, 596, 601, 635, 683, 684, 693 Haarlemsche Courant, De, 651 Haas, De, 656 Habacuc Knaagwurm 564 Hadewych 13, 15-20, 22, 29, 32, 45, 760 Hadewych-handschrift 17 Haecht, Willem van, 193 Haegse Mercurius 477 Haemstede, Witte van, 609 Hagar 600 Hage, j. van den, (ps. J. F. Olt- mans) 624 Halewijn, Liedeken van Heer, 135 Hall, Van, 725 Halls, Adam de la, 87 Hals, Frans, 257, 262, 284, 408, 663 Halve Eeuw, Een, 752 Hamlet 420, 522 Handel der amoreusheyt 194, 195 Hanneken Leckertant, Esbate- ment van, 183 Hans van Tongen, razende liefdens- cynd 344 Harduyn, Justus de, 225, 236, 237, 241 Haren, Daem van, 494, 498 Haren, Onno Zwier van, 494-497, 499,525,609 772 REGISTER Haren, Willem van, 494-497, 499 Harpe, La, 554 Harpoen 393 Harpsangen Davids 385, 432 Hartenvanc Priis 362, 363 Hartman, J. J., 681 Hartog, Ds., 509 Hartspieghel 253 Hasebroek, Johannes Petrus, 635, 637, 643, 650, 651, 653, 654 Haverschmidt, FranSois, 653 Haydn, Joseph, 557 Hecastus 177 Hecker, Willem, 654, 655 Hecuba, Amsteldamsche, 392 Hedendaagse bankroetier achter- haalt, De, 471 Heden-daeghsche Verloren Soon, De, 345, 346 Heelu, Jan van, 110 Heemskerck, Johan van, 105, 412, 414, 416, 417, 422, 453 Heemskerk 626, 630 Heemskinderen, De vier, 134 Heere, Jan de, 220 Heere, Lucas de, 220, 221, 225 Heerlyckheit der Kercke 3SO Heerlyckheit van Salomon, De, 391 Heerman, Franciscus, 332 Heil van den vrede, Het, 525 Heilige Tocht, De, 743 Heiligen, De, 40-50 Heiligen Sacramento van de Nyeu- wervaert, Van den, 75 Heiligenspelen 63 Heiligerlee 636 Heimat 752 Heimlicheit der Heimlicheden 122, 131 Heine 648 Heinsius, Daniel, 239-241, 309, 321, 368, 392, 429, 430, 456 Heinsius Jr., Nicolaes, 456-459 Heinsius Sr., Nicolaes, 456, 457 Heks van Haarlem, De, 734 Hel van 't Brouwersgilde, Van de, 179 Heldinnenbrieven 392, 400 Helena de Verduldige 141 Helene 636 Helga 637 Heliand 5 Helicon, Den Nederduytschen, 242, 243 Hellas 671 Hello- en hemelvaart, Eene, 725 Hellemans, Heleonora, 322, 375, 378 Hellenisme, Het, 671 Helmers, Jan Frederik, 541, 560, 565, 568, 569, 570, 593, 609, 682 Helmont, Jan van, 455 Heist, Barthelomeus van der, 408, 663 Hemel-sang 277 Hemert, Paulus van, 539, 563 Hemsterhuis, Franciscus, 532, 534, 639 Hendrik III 110 Hendrik IV 215, 377, 723 Hendrik de Groote 377 Hendrik Laurensz. Spieghel 736 Hengel, Mej. van, 622, 623 Henriade 493 Henry en Louise 531, 532 Heracles 233, 714 Herdenking (Poot) 466 Herdenking (Staring) 604 Herder, Johann Gottfried von, 526, 534 Herdersspelen 304, 359 Heremans, Prof., 694 Herfst in hot woud 737 Herkules in Trachin 392 Herman de Ruyter naar ... authen- tieke documenten 625 Hermes, Amsterdamsche, 477 Hermes, Rotterdamsche, 477 Hermingard van de Eikenterpen 620, 622 Hermite que le diable trompa, De 1', 178 Hernani 235 Hero en Leander 144 Herodes 62 Herodes Infanticida 239 Herodotus 253, 281, 560 Heroides 144 Herscheppingen van Ovidius 423 Hervet, Gentian, 215, 217 Hervorming 14 Hessen-Philipsthal, Prins van, 483 Het daghet uyt den Oosten 135, 304 Hettema, F. Buitenrust, 348 Heuff, Johan Adriaan, 685 Heusden, Van, 577, 578 Hexe 70 Heye, Jan Pieter, 620, 621, 649, 653,681 Heyermans 749, 753 Heyns, Zacharias, 335 Hiel, Emanuel, 696 Hierusalem verwoest 391, 392 Hildebrand (ps. Nic. Beets) 352, 626, 630, 647-650, 652, 726 Hildebrandslied 5 Hildegaertsberch, Willem van, 112, 139 REGISTER 773 Hippokrates 644 Hippokreen-ontzwaveling 654 Hirschfeld 557 Historia scolastica 121 Historiae 377 Historie van Cornelia Wildschut 519 Historie van den Grale en Merlyns boeck 118 Historie der Reformatie 420 Historic van Troyen 100, 119 Historische landschappen 636 Histopadc9a 101, 148 Hobbema, Meindert, 408 Hobbes 441 Hobma, J., 379 Hoe deerste partijen in Hollant quamen 140 Hoet, Ten, 620 Hoeven, Emanuel van der, 470 Hof, boomgaerd der poesien, Den, 220 Hofdijk, Willem, 635, 636-638, 716 Hoffham, Otto Christiaan Frede- rik, 546 Hoffmann 608, 634 Hofstede de Groot, Petrus, 660 Hofwijck 323 Holberg, Ludvig, 474 Hollandsche Duinzang 609 Hollandsche kwatrijnen 746 Hollandsche Natie, De, 565, 570 Hollandsche Spectator, De, 477- 480, 483, 508, 651 Homerische zangen 82 Homerus 507, 740 Homme des champs 584 Homulus 177 Hondius 278, 328 Honigh 286 Honeete criminel 503 Hooch, Pieter de, 408 Hoofdige Boer, De, 603 Hooft, Cornelis Pz., 284, 357, 362, 393 Hooft, Pieter Corneliszoon, 18, 141, 224, 245, 266, 267, 269, 277, 284, 285, 287, 288, 306, 322, 325, 327, 328, 342, 351, 356, 357, 358-367,371-379,382,384, 390, 392,396,413,416-418,420.421, 423, 431, 436, 438, 443, 451, 453, 464, 465, 475, 515, 536, 558, 613, 625, 639 Hooft, Willem Dirckszoon, 345-347 Hooge troeven 712 Hooge, Romeyn de, 419 Hooglied 15, 16 Hoogstraten, David van, 432 Hoogstraten, Jan van, 459, 469 Hoogvliet, Arnold, 486-488, 497 Hoop Scheffer, De, 655, 657 Hoop Jr., Adriaan van der, 620, 637, 638 Hoorn, Timotheus ten, 455 Hoorn, Anna van, 403 Hoorns Liedboek, Groot, 337 Horace 422 Horatius 220, 232, 333, 392, 423, 492, 743 Horatius' dichtkunst op onze tijden en zeden gcpast 423 Hork (ps. J. W. Kaiser) 651 Horst, D. J. H. ter, 239, 240 Horst, Adriaan van der, 753 Houbraken, Arnold, 485, 496 Hout, Jan van, 210, 223, 225, 229- 232,234-236,242,248,249 Houtman, Cornclis de, 335 Houwaert, Johan Baptiste, 194- 196,279 Houwclyck 279, 281 Hroswitha 216 Huart, L., 651 Huet, Coenraad Busken, 262, 624, 631,632,647,650,660,662-666, 670, 671, 676, 687, 706 Huf van Buren, J., (ps. J. A. Heuff) 685 Huge van Bordeeus 94 Hughe van Tabaryen 106 Hugo, Victor, 608, 609, 634, 638, 648, 655, 706, 726 Huibert en Klaartje 596, 684 Huis Lauernesse, Het, 614, 615 Huis ter Lec de, Hot, 610 Huizinga 248 Hulde aan de nagedachtenis van Adriaan Loosjcs Pzn. 568 Humboldt, Friedrich H. A. von, 560 Humoristen 642 Hunt, Leigh, 446 Hurtado de Mendoza, Diego, 456 Huw(-lijk sluyten, Het, 351, 352 Huydecoper, Balthazar, 423, 491- 493, 636 HuydecopervanMaersseveen, Joan, 452 Huygens, Constantijn, 280, 319- 328, 331, 361, 368, 371-373, 376, 412, 418, 604, 623, 666 Huygens, Maurits, 320, 374 Hy droech onse smerten 432 Hylk^ma 436 Hymnus oft Lof-sanck van Bac- chus 241 Hymnus op (le scheepvaert 391 Hy perion 707, 725 774 REGISTER Idealisten of het beloofde land, De, 731, 733, 753 Ideeen 704, 705 Iffland 541 Ifigenie in Tauren 392 Ik, Het, 741 Ik ben van Geldersch bloed 604 Was 89, 222, 490, 492, 676 Illusie, Een, 712 Imitatio 747 Imitatione Christi, De, 28-30 Immink, M. W., 195 In dagen van strijd 683 In de zwemschool 740 In d'ouwde eenvouwde tijdt voor duisend jaer verleden 362 In kleinen kring 717, 753 In memoriam Alberdingk Thijm 657 In memoriam Jacques Perk 723, 725 In 't Wonderjaar 696 Ines de Castro 529 Inferno 45 Ingoldsby Legends 654 Inklaar, D., 526 Innocentius III 194 Intimis 666, 667, 671 Invloed der dichtkunst op hot Staatsbestuur, De, 573 Inwijding 676 Inwijding van het Stadhuis 389 Iphigenia in Tauris 746 Ipocrito 367 Iris 725, 727 Isengrinus 151 Iskander 714, 715 Isle-Adam, De 1', 113 Israel 670 Israelietische Looverhut, De, 604 Israels, Jozef, 700 Israels Baalfegorsdienst of gestrafte wellust 482 Italiaansche Renaissance 207 Italie, hot land der liefde 531 Italie mystique, L', 436 Ithys 287 Itinerario. Voyage ofte schipvaert naer Oost ofte Portugaels Indien 335 Jaap 742 Jaapje 742, 760 Jacob 742 Jacob van Artevelde 697 Jacob Simonsz. de Ryk 507 Jacoba van B3ieren 142, 736 Jacobi534 Jacomo, Jan Andries de, 335 Jacques Perk 739 Jahreszeiten 557 Jammerlicke Clage 112 Jammertjens 258 Jan, Jannetje en hun jongste kind 630 Jan I 110 Jan van Beverley 135, 177, 178 Jan van Brabant, Hertog, 129 Jan van Brabant (ps. J. A. Heuff) 685 Jan Faessen 685 Jan Klaasz of Gewaande dienst- maagt 295, 346-348, 474 Jan Perfect of de weg der vol- making 563, 564 Jan Salie 591, 631 Jan Saly 345 Jan Starter en zijn wijf 312, 686 Jan de Voorlooper 286 Jans Teestye 131 Jansen, Antoni, 419 Jansz., Louris, 183 Jantje kwam van Amsterdam 649 Janus 541 Janus verrezen 541 Jaromir-cyclus 603 Jars, Le, 303 Jean 686 Jephtha of Offerbelofte 240, 382, 391, 403-405 Jeppe paa Bjerget 474 Jepthes 404 Jeugd 740 Jeugd van Isaac da Costa, De, 688, 689 Jeune Belgique, La, 757 Jeune France, La, 724 Jezus en de ziel 445, 446 Jezus' leer en verborgen leven 734 Joan Woutersz. 681 Johan Willem Friso 496 Johan van Oldenbarneveldt 736 Johannes Baptista 707 Johannes de Boetgezant 390, 487 Johannes Palaeologus, Keizer, 206 Johannes Viator 731 Johnson, Samuel, 572 Jonas de Boetgezant 487 Jonathan (ps. J. P. Hasebroek) 651 Jonathas en Rosafiere 59 Jonckbloet, W. J. A., 49, 91, 286 Jonctijs, Daniel, 439 Jonge dochters tijdt-cortinghe, Der, 334 Jonge harten 708 Jorisz., David, 203 Jose 626, 646 Joseph 72 REGISTER 775 Joseph in Dothan 399, 404 Karel de Dikke 91 42, 83, 88, Joseph in Egypten 399, 400 Karel de Groote 4, 5, Joseph-trilogie (Tonnis) 399 91, 92, 94, 102, 118, 130 Joseph-trilogie (Vondel) 295, 399, Karel de Kale 91 405 Karel Martel 91 Joseph d'Arimathie 97 Karel de Stoute 133, 166, 208 Journaal betreff. een overwinte- Carmina 746 Karolingische Verhalen 679 Karr, Alphons, 704 ring op Spitsbergen in 1633-'34 336 Journael ofte Gedenckwaerdige Cartons voor den Nederl. vrijheids- oorlog 639 Kasper 213 Beschrijvinghe van de Oost- Indische reyse 336 Journal literaire de la Haye 476, Cassamus, Roman van, 118 483, 485 Cassandre 453 Jozef-spelen 400 Kasteele, Pieter Leonard van de, Jozephine 664 544 Judas de Verrader 487 Castelein, Matthijs de, 196, 197, Juifves 364, 391 242 Julia (Feith) 527-529, 540 Kate, J. J. L. ten, 596, 601, 635, Julia (Guido) 734 655-657, 683, 709 Juliaan de Afvallige 708 Kate, Lambert ten, 493 Julie 511, 524 Catharina I (Cath. Woesthoven) 579 Jung 584 Catharina II (Cath. Schweickhardt) Jungfrau von Orleans, Die, 541 578 Juvenalis 486 Kathasaritsagara 148 Katmaecker, Batement vanden, 183 Kaat Mossel 575 Cats, Jacob, 132, 143, 268-284, 289, Kaiser, J. W., 651 291, 295, 297, 303, 319-322, 326, Calderon 305 331, 332, 361, 368, 369, 371, 435, Kalff, G., 12, 73, 116, 158, 180, 437, 483, 494, 573, 593, 604, 650, 215, 253, 313, 350, 699 666, 696 Kalff, Mr. J., 752 Cats, Nicolaes van, 115 Kalilah en Dimnah 149 Kalkar, Hendrik van, 27 Calprenede, Gauthier de la, 492 Calvijn 267, 670 Camden, William, 401 Camera obscura 417, 517, 645-648, 650-653, 684, 685 Kamermuziek 717 Camoens 529 Campbell 675 Campen, Jacob van, 389, 396 Kampen, Machteld van, 373 Camper-Steurtgen 333 Camphuysen, Dirck Rafaelsz., 338, 339, 428, 431, 441, 568 Kandarpaketu 101 Candidatuur van Bonunel, De, 754 Candide 564 Kant 541 Cantimpre, Thomas van, 46, 50, 53 Kanunniken van St. Victor 15 Kapitein van de Lijfgarde, De, 682 Caracteres 477 Carel ende Elegast 9, 83, 89, 134 Karel, Koning, 5, 91, 124 Karel 1 375, 452 Karel V 166, 167, 354 Kaufmann von London, auf deut- schen and franzosischen Bii.hnen, Der, 502 Causeries du lundi 660 Cauweel, Jan van, 197 Keats 634, 706, 722, 727, 735 Keller, G., 675, 686 Keller, 0., 148 Kemp 273 Kempis, Thomas a, 15, 28-30, 435 Kennemerland, Balladen 636 Kercken-tucht 429 Kerelslied 111 Kerken Claghe, Der, 126 Kerkhofblommen 756 Kerstliederen 33 Kerst- en Drie-Koningen-liederen 35 Kerst- en Drie Koningen spelen 62 Ketel, Cornelis, 284 Ketvvicheit der menschelicker na- tueren, Van der, 194 Keurvorst van Brandenburg 457 Key ser, Thomas de, 395 Khayyam, Omar, 744, 746 Kiesvereeniging van Stellendijk, De, 685 776 REGISTER Kind van Staat, Het, 682 Kindleven 741 Kinker, Johannes, 540, 541, 544, 559, 579 Kinsbergen, Jan Hendrik van, 537, 593 Kippeveer of het geschaakte meisje 685 Kist, Willem, 560-562 Klaasje Zevenster 612 Claes van Haerlem, ver Brechten sone 91 Clairon, Mad.el1e, 550, 551, 554 Clairvaux, St. Bernard van, 14-16, 28, 47 Clappaert 69 Clarissa 516 Clarisse Harlowe 519, 524 Claudius, Matthias, 543, 593 Clausule van der Bible 123 Clauwaert 112 Klein heldendicht, Een, 730 Kleine gedigten voor kinderen 534 Kleine Johannes, De, 705, 722, 730, 731 Kleine Republiek, De, 738, 739 Kleist 557 Cleopatra 492, 525 Cleopatre 453 Clercq, Rer 6 de, 757 Clercq, Willem de, 466, 497, 599, 601 Klikspaan (ps. J. Kneppelhout) 650 Kloeke 152 Klok van Delft, De, 678 Kloos, Willem, 486, 507, 705, 707, 715, 716, 722-729, 735, 737 Kloosterbeschaving 5 Klopstock 516, 518, 526, 536, 543, 544, 557 Cloris en Philida 288 Kloris 481 Klucht van de Koe 304-306 Klucht van Oene 452 Klucht van Trijntje Cornelis 324 Kluchten 304-306 Kluchtige leven van vrolyke Frans- je, Het, 456 Kluchtigh avontuurtje van 't nieuwsgierigh Aeghje van Enk- huysen 324 Kluchtigh t'samen-gesang van dry personnagien 314 Klught van 't bakkersknaapje 349 Kluit 580 Cluyswerck 323 Cluyt van onse lieven Heers minne- vaer, Een, 183 Cluyt van Tielebuys, die wederom herdragen wilde syn, De, 183 Klijn 620 Knappert 592 Kneppelhout, Johannes, 650, 651 Knuttel, J. A. N., 33, 172 Coo (van Groenendale) 26 Cockijn 69 Codrus 636 Koen 428 Coenen, Frans, 743 Coens, M., (ps. W. L. Penning) 717 Coors F. Rzn., F. R., 315 Koetsveld, Cornelis Eliza van, 624, 653 Cola di Rienzi 736 Colloquia 212, 213 Colma 526 Komedianten, De, 714 Comedie van liefd' ende leet 249 Commedia (Dante) 45, 632 Comoedia vetus of Bootmans- praetgen 333 Condf, Prinses de, 723 Conducteur zat op den bok, De, 649 Conflictus veris et hiemis 69 Koning, Een, 743 Koning Edipus 392, 405 Coninx summe, Des, 53 Conscience, Hendrik, 696, 697, 754, 758 Consolatione Philosophiae, De, 250 Const van rhetoriken, De, 196, 197 Konst- en Letterbode 675 Constant, Ferri de St., 562 Constantijn de Groote 103 Constrycken geesten al, Den, 358 Contes del Graal, Li, 97 Koo, J. de, 754 Cooplandt, A., (ps. Ary Prins) 743 Coopman, die vijf pondt grooten vercuste, Esbatement van den, 182 Koopmans, J., 570 Coornhert, Dirck Volckertsz., 185, 186, 225, 245, 246, 248, 251-254, 260 Kooten, Theodorus van, 536 Cor cordium 735 Korenbloemen 323 Korenbloemken, Het, 71 Korenwanner aan de winden, Een, 433 Korlaar, Van, 752, 753 Kormak 583 Corneille 325, 422, 483, 489-491, 493, 584 Corsair 613 REGISTER 777 Corver, Marten, 494, 504, 549, 550, 553-555 Cosinus (ps. J. A. Heuff) 685 Kossmann, E. F., 343 Costa, Isaac da, 580, 581, 585, 597, 598-600, 610, 615, 666, 667, 670, 677, 678 Costelick Mal 322, 327 Koster, Edw. B., 735 Coster, Samuel, 255, 266, 285-288, 356, 366, 375, 379, 393-395, 423, 451, 452 Kotzebue, Von, 541, 562 Countesse of Pembrokes Arcadia, The, 413 Couperus, Louis, 99, 661, 706, 710-715, 753 Courtmans, Vrouwe, 758 Kraam-bed of Kandeel-maal van Zaartje Jans, vrouw van Jan Klaaszen 348 Craig 510 Cramer, N. A., 348 Cr6billon 498 Krelis Louwen 471, 474 Cremer, J. J., 664, 675, 685, 687 Ci6puscule des Dicux 712 Kretzer 656, 657 Crombalgh, Allard, 373 Cronegk, Von, 636 Kroon voor Karel den Stoute, Eene, 614 Kruisgezant of het leeven van den Apostel Petrus, De, 487 Kruissprook 704 Kruistochten, De, 600 Crul, Cornelis, 194 Krul, Jan Harmensz., 284, 288 Kruyff Jr., Jan de, 525 Kruyskamp, C., 189, 191 Crych, Tspel van den, 180 Kuenen 653 Kuiper, E. T., 202-204, 222 Kunst der poezy, Dc, 584 Kunst om lang to leven, De, 642 Kunst- en Letterbode, Algemeene, 619 Cupola 713 Cur6e, La, 706 Kuser 646 Kusjens 582 Kuskens, De, 236 Laatste der Eerste 680 Laatste verzen (Gezelle) 755 Labadie, Jean de, 437 Lab6, Louise, 746 Laclos, Choderlos de, 473 Lactantius 306 Lady Johanna Gray 529 Lady of the Lake 636 Lacy, Omer de, 757 Lairesse, Gerard de, 421 Lake-school 722 Lamartine 694 Lamb, Charles, 651 Lambrecht, Joas, 254 Lancelot 98, 99, 121, 126 Land; in brieven, Het, 556, 557 Land van Rembrandt, Het, 665 Landjuweel 170, 177 Langcndonck, Prosper van, 758 Langendijk, Pieter, 255, 352, 449, 461,464,468,469,471-475,483, 501 Langs lijnen van geleidelijkheid 712 Lannoy, Juliana Cornelia de, 525 Lanseloet 69, 135, 186 Lanseloet ende Sanderijn 65, 66, 135 Lanson, G., 502, 523 Lantaarn, De, 537, 538, 709, 752 Lapidarijs 119 Latcur, Frank, 757 Latewaert, Loy, 103 Latona, of de verandering der boeren in kikvorschen 469 Laugier de Porcheres, Honorat, 237 Laus Stultitiae 212, 213 Lavater, Johann Kasper, 543 Lazarillo de Tormes 307, 334 Leander ende Hero 195 Ledeganck, K. L., 694, 695 Leekedichtjes 680 Leemen wagentje, Het, 744 Leendertz, Pieter, 655 Leendertz Jr., P., 202, 204, 215, 222, 379 Leerling van Pankrates, De, 603 Leesgezelschap van Diepenbeek, Het, 661 Leeuw van Vlaenderen, De, 697 Leeuwen, J. van, 197 Leeuwendalers, De, 389, 401, 402, 405 Leeven van Jezus Christus 510 Leeven van Vondel 467 Leevend, Alida, 522 Lcgenda aurca 141 Lc gende van St. Servaes 6, 40, 41 Legende, mythe en fantazie 714 L6gendes 6piques 90 Leiden des jungen Werthers 526 Leiden, Lucas van, 78 Leidsch Studentenleven 471 Leidsche peueraar 630 Lekain 550, 551, Leken Spieghel, Der, 129-131, 158 778 REGISTER Lektuur bij het ontbijt en de the- tafel 539, 563 Lelie van 's-Gravenhage, De, 685 Lelyveld, Frans van, 533 Lemaire 265 Lendenen omgord en brandende de lampen, De, 680, 681 Lennep, Cornelis van, 537, 544 Lennep, David Jacob van, 537, 599, 609, 610, 635, 636, 646 Lennep, Jacob van, 537, 600, 610, 612-614, 619, 620, 625, 634, 638, 652, 654, 655, 679, 681, 682 Lennep, W. W. van, 707, 724 Lent van vaerzen, Een, 711 Lente, De, 466 Lenteleven 757 Lentemaan 746 Leo de Groote 525 Leonidas 495, 496 Leopold, J. H., 743, 744 Lernutius 439 Lesage 335 Lessing 343, 505, 516, 518, 522, 526, 533, 536, 539, 606 Letourneur 5 16 Letter-kunde 187 Letterkundige Hercules, Een, 706 Letteroefeningen, Nieuwe Vader- landsche, 721 Lettre sur une pierre antique 534 Lettre sur la sculpture 534 Leven van den Heiland Jesus Christus, Hot, 487 Leven van Jezus 38 Leven van den Koning en propheet David 487 Leven van Maurits Lijnslager, Het, 564, 565, 567, 568 Leven van Potgieter, Het, 736 Leven van Jan Punt 549, 553 Leven van Frank Rozelaar 741 Leven van Sente Aechte 50 Leven van St. Amand 50 Leven van St. Franciscus van As- sisi 45, 46, 121-123 Leven van Ste Caterine 50 Leven van Ste Eustaesse 50 Leven van Sinte Kerstinen 50 Leven van Ste Kunera, Dat, 135 Leven van Sinte Lutgart 32, 45, 50 Leven van Sinte Maria Egyptiake 50 Leven van Ste Maria Magdalena 50 Leven van St. Servaes 45, 50, 108 Leven van Ste Waerneer 50 Leven en bedrijf van de heden- daegsche Haegsche en Amsterd. Zalet-juffers, Hot, 455 Leven en de wandelingen van Mees- ter Maarten Vroeg, Het, 605, 643-645 Levene ons Heren, Vanden, 12, 39 Levensbeschouwing, Eene, 669 Levensbeschrijvingvan eenigevoor- naame meest Nederlandsche mannen en vrouwen 549 Leycester 284, 286 Leycester in Nederland 614 Liaisons dangereuses 473 Liber apium 53 Libro arcadico 413 Licht, Het, 695 Lichte Klaertje 343 Lidewyde 663 Lied van schijn en wezen, Het, 732 Liedeken van Heer Halewijn 135 Liedekens van Bontekoe 631, 633 Lieden op 't Vader-ons 254 Liederen van Isoude, De, 746 Liederen, Eerdichten en Reliqua Liedt-boeck, Boertigh, amorous, en aendachtigh groot, 301-303 Liedtboecxken tracterende van den Offer des Heeren 203 Liedtboek 250 Liedt Boexken, Geestelick, 203 Liefde, Een, 738, 739 Liefdesgedichten (P. Czn. Hooft) 361 Lierzangen (Horatius) 392 Lilith 708, 709 Lillo, George, 502 Limburg Brouwer, Petrus van, 661 Limburg Brouwer, P. A. S. van, 661, 676 Limburgsche sermoenen 26 Linde, Gerrit van der, 654 Lindebladen, Amsterdamsche, 327 Lindo, Mark Prager, 675, 684, 685 Lingelbach, D., 343, 344 Linschoten, Jan Huygen van, 335, 336 Lioba 732, 733 Lippij n 65, 70 Lipsius 265 Literarische fantasieen en kritieken 664 Literator R. M. van Goens en zijn kring, De, 533 Liudger 4 Livius 297, 358 Locke 501 Lodensteyn, Jodocus van, 435, 437, 438, 441 Lodewijk, Koning, 569 Lodewijk XIII 377 Lodewijk XIV 408, 463 REGISTER 779 Lodewijk de Heilige 110 Lodewijk de Vrome 42 Lodewijk Napoleon 579, 580 Lodewycksz., G. M. A. W., 335 Lof van een blaeuwe scheen 256, 258 Lof der ghevangenisse 249, 250 Lof van de mutse 256, 258 Lof der proza 606 Lof der zee-vaert 259, 389 Lof der zotheid 213 Loffelt, A. C., 286 Lof-sanck van Bacchus 321 Lofsanck van Jesus Christus 242, 309 Lofsang 281 Lofzang op bet ontzet van Leiden 234 Loghem, Van, 620 Lohengrin-sage 101 Lojaert 69 Longinus 98 Longus413 Loosjes, Adriaan, 560, 564, 565, 567-569, 609 Loosjes, Cornelis, 510, 511 Loosjes, P., 509 Loosjes Az., Petrus, 510 Loosjes, Vincent, 620 Loots, Cornelis, 541, 560, 565, 568, 569 Looy, Jacobus van, 298, 716, 737, 741, 742 Lord Edward Glenhouse 613 Lorenzo it Magnifico 207 Lorris, Guillaume de, 104 Loteling, De, 697 Lotos 753 Loveling, Rosalie, 758 Loveling, Virginie, 758 Loyhier ende Malaert 94 Lucelle 298, 303, 305, 313, 371 Lucianus 661 Lucifer 59, 72, 402, 403, 405, 406, 451 Ludus de decein virginibus 75 Lumey 249 Lummel, Hendrik Jan van, 204 Lusiade 529 Lust-hof van de wonderlycke ghe- schiedenissen ende avontueren des werelds 334 Lusthof der zielen 340 Lusthof, De Friesche, 314-316 Lutgart, Leven van Ste, 32, 45, 50 Luther, Martin, 213, 246, 267 Luyken, Caspar, 442 Luyken, Jan, 339, 442-446, 464, 466, 582 Luzac, Anna, 576 Lijkkrans voor mijn dochtertje 482 Lykzang op het graf van Neder- land 569 Lijkzang over den groten poeet Joost van den Vondel 418 Lyna, Dr., 41 Maagdeburg, Mechthild van, 15 Maan bij Endymion, De, 465 Maandschrift, Algemeen letterlie- vend, 619 Maastrichtsche Paaschspel 64 Maatschappij der Nederl. Letter- kunde in de XVIIIde eeuw 544 Macaulay 670 Macharijs 76 Macpherson 583 Macropedius 177 Madoc 152 Maechden 398 Maechden-plicht, ofte ampt der jonkvrouwen in eerbaer liefde aanghewesen 274, 368 Maeghdeburghs lyckoffer 389 Macrlant, Jacob van, 6, 12, 39, 46-49, 59, 91, 98, 100, 103, 107, 115-127, 129-133, 150, 185, 438 Magnifique begraffenisse . . van Prince Frederick Henderick van Nassouwe, Liet van de, 203 Mainartsz., Egbert, 284 MRjesteit 712, 715 Majoor Frans 616 Malade imaginaire 656 Malegijs 92, 94, 134, 144 Mande, Hendrik, 28, 29 Mande, Carel van, 79, 221-225, 242, 265, 298 Mansvelt, Graaf van, 317, 339 Marco 603, 661 Marcus Aurelius 256 Marees, P. de, 336 Margadant, S. W. F., 332, 655 Margaretha van Parma 214, 683 Maria (Jezus' Moeder) 72, 77 Maria gheleken bij den throon van Salomon, Tspel van, 181 Maria van Bourgondie 113, 133, 166, 507 Maria Stuart (Schiller) 541 Maria Stuart of gemartelde Majes- teit (Vondel) 401, 452 Maria Theresia 495 Marialegenden 51-59, 141, 179 Marianne 473 Mariaspelen 62 Mariken van Nieumeghen 58, 71, 75-77, 134, 172, 177, 178, 687 Marinisme 326 780 REGISTER Marino, Giambattista, 325. 326 's Menschen Staatsverwisseling 584 Maris, Jaap, 700 Menschen en bergen 740 Maris, Thijs, 701, 744 Menschen om ons 738 Maris, Willem, 700 Menschwordingh van het Eeuwigh Marivaux 473 Woort, De, 354 Marie, Cornelis van, 565 Menteur, Le, 422 Marmontel 551 Menuet en de domineespruik, De, Marnix van St. Aldegonde, Filips 512,513 van, 212, 214, 215, 217, 218, Merchant of Venice, The, 308 265, 428, 678 Mercurius 226 Marot 216, 220 Merken, Lucretia Wilhelmina van, Marre, Jan de, 497 507, 508 Mars ende Venus 195 Merlijn 98, 115, 118 Martialis 256, 257 Mesdag, H. W., 700 Martini, Simone, 713 Messchert, Willem, 595 Martinius, Franciscus, 327, 328,376 Messias 518 Martijn, De eerste, 107, 125 Met Christus erft geen mensch dan Martijn, De tweede, 125 die cerst met hem lijdt 441 Martijn, De derde, 126 Metamorfoze 712 Martijns-zangen 122, 125, 130 Metamorphosen 141, 144 Mary Holles 682 Metamorphosen-vertaling 492 Masker van de wereldt afgetrocken, Meteren, Emanuel van, 265 Het, 291 Meun, Jean Chopinel de, 105, 106 Maskerade, De, 646 Meyde, Johan van der, 378 Massa-suggestie en tooneeltechnick Meyer 626, 627, 635 502 Meyer, C. H. Ph., 469 Mathilde 723 Meyer, Dr., 347 Mauriac, Francois, 611 Meyer Jr., Hendrik, 568 Maurik, Justus van, 687, 738 Meyer, Lodewijk, 421-424 Mauritius 471 Meysp-l 288 Maurits, Prins, 215, 222, 262, Michelangclo 713 284, 317, 322, 364, 388, 389, Middelburgs overgang 747 496, 565, 600 Mierevelt, Michiel Jansz. van, 408 Mauve, Anton, 700 Mierlo Jr., J. van, 12, 16, 41, 152 Max Havelaar 497, 647, 702, 703, 705 Miller 526 Maximiliaan, Keizer, 208 Milton 568 Maysche morghenstondt 339 Minna von Barnhelm 505, 523 Medea 453 Minnebrieven 703, 704 Meerman, Willem, 333 Minnedichten 328 Meersch, A. van der, 509 Minnen loop, Der, 142, 143 Mei 727-729 Minnepoppen 258 Meisje met de blauwe hoed, Het, Minne-sang 277 301 Minnesinger 16, 17 Mejonkvrouw de Mauleon 615 Minne-spieghel ter deughden 284 Melibeus 132 Minnestral 733 Melior 101, 102 Minnezuchten 433 Memlinc 78 Miracles de Notre Dame 53 Memmi, Lippo, 713 Misanthrope, Le, 483 Menaechmi 422 Miserere 133 Mendoza, Diego Hurtado de, 456 Miss Sara Sampson 505, 516, 526 Mengeldichten (v. d. Goes) 419 Mithridatcs 671 Mengeldichten (Hoogvliet) 488 Mode, De, 351 Men gelingen in proza en poezy 531, Moenen 76 535 Mohammed 600 Menne, Karl, 526 Molenaar, De, 304-306 Menniste vryagie 315 Molhem, Giclijs van, 133 Mensch, De, 584 Moliere 141, 183, 308, 366, 457, Menschelijk leven, Het, 496 471-473, 483, 494, 503, 512, 654, 's Menschen geest 681 656, 728 REGISTER 781 Molinet, Jean, 196 Moll Flanders 473 Moncrif 526 Moniage Guillaume, Le, 91 Mont, Pol de, 715, 758, 759 Montague, Lady, 509 Montaigne 209, 245, 436 Montemayor, Jorge de, 413 Montenay, Georgette de, 368 Montesquieu 501 Moor, Karl, 629 Moorias Enkoomion 212 Moorkens vel; vande quade wijven 183 Moortje 304, 306, 307, 396 Morgwein 99 Mostaert, Daniel, 375 Mostellaria 353 Moulin, du, 353 Moulinet, Nicolas de, (ps. Charles Sorel) 456 Mouw, J. A. Der, 736 Moyaert 69 Mozart 533 Much ado about nothing 313 Mucius Cordus of de verlossing van Rome 529 Muelen, Van der, 623 Muelen, Andries van der, 194 Mbllenhoff, K., 148 Muider Kring 367, 368, 371-376 Mulder, Lodewijk, 570, 684, 685 Muller 657 Muller, J. W., 75, 152, 215 Multatuli (ps. E. Douwes Dekker) 18, 497, 647, 648, 676, 702-705, 722, 723 Multatuli (Over -- door Lod. v. Deyssel) 740 Murger 695 Murillo 456 Musch, Jan, 474 Museum, Belgisch, 693, 694 Museum, Nederlandsch, 694 Museum, Vaderlandsch, 694 Musica ecclesiastica 30 Mussel, A. de, 608, 638, 660 Muze, De, 595 Muzen, De, 621, 623, 639 Mylady Carlisle 682 Mijn eerste proeven in de poezij 527 Mijn heer Danielken 135 Mijn kinderlijke traanen 558 Mijne Verlustiging 575, 582 Mijnssen, Frans, 753 Na honderd jaar 599 Naakte waarheyt, De, 477 Nacht, 1001, 142 's Nachts doen een blauw gestarde kleed 315 Naeff, Top, 749 Nagelaten bekentenis, Een, 709 Nagelaten gedichten 559 Nalatenschap van den Landjonker, De, 633 Nanno 677 Napoleon 455, 579, 590 Napoleon (Schaepman) 687 Napoleon Bonaparte 682 Narcissus en de Echo 195 Narrenschiff 139 Na-Tachtigers 743 Nathan 539 Naturen Bloeme, Der, 115, 122, 124, 150 Nederduytsche dightkunde 354 Nederduytsche Poemata 241 Nederduytschen Helicon, Den, 242, 243 Nederlandsch Museum 694 Nederlandsch Tooneel, Het, 708 Nederlandsch Tooneelverbond 637 Nederlandsche Geschiedzangen 205 Nederlandsche historian 364, 377, 378, 421 Nederlandsche kluchtspel van de 14de tot de 18de eeuw, Het, 345 Nederlandsche legenden 610, 613 Nederlandsche Mercurius 620 Nederlandsche romantiek, De, 634 Nederlandsche Spectator, De, 509, 639, 675 Nederlandsche spellinghe 254 Nederlandsche Tooneelvereeniging, De, 753 Neerlands Scott 655 Netscher, Frans, 718, 737, 738 Newton 483 Nibelungen 5, 82 Nibelungenlied 6 Nicola! 681 Niet-Frankische romans 96-113 Nieuw proza 742 Nieuwe Doctrinael, De, 132 Nieuwe geboort, De, 747 Nieuwe Gids, De, 706, 707, 715, 716, 721-723, 731, 741, 757, 759 Nieuwe Vaderlandsche letteroefe- ningen 721 Nieuwen Kuyper, Den, 317 Nieuwenhuis, Domela, 670 Nieuwjaarslieden 254 Nieuwland, Pieter, 540, 558-560 Nievelt, Carel van, 686 Niewsgierige Aegje, 't, 353 Nil volentibus arduum 347, 421- 424, 460, 485, 489 782 REGISTER Nivardus 151 Nivelle de la Chaussee 503, 552 Nivelle de la Chaussee et la Come- die larmoyante 502, 523 Noah 405-407 Nog wat lectuur bij het ontbijt en de thetafel 563 Nomsz 509, 540 Noodlot 712, 753 Nood-saeckelick Mal, 't, 328 Noorden, in omtrekken en taferee- len, Het, 623 Noot, Jan van der, 209, 225-229, 249 Noozeman, Jan, 343 Noozeman, Jilles, 343-345 Notre Dame de Paris 608, 609 Nouhuys, W. G. van, 714, 717, 718, 753 Nouveau Spectateur francais, Le, 483 Novalis 534, 608, 746 Noydekyn 150 Numa oft Amptsweygheringe 251 Numancia 364 Nut der tegenspoeden, Het, 507 Nuyts, Pieter, 486 Nijhoff, Martinus, 135, 675 Nijhoff, Mr. M., 749 Nyrop, K., 90 Nijt 72 O Angenietje 315 0, 't ruischen van het ranke riet 755 Oberge, Eilhart von, 108 Oberon, Koning, 94 Ocelli 439 Ochtendschemering 655 Ockenburgh 328 Odaviana van Romen 118 Ode (Couperus) 714 Ode aan Napoleon 582 Odyssee 90, 142, 248, 676 Odysseus 43, 583, 676 Oedipe (Corneille) 493 Oedipe (Voltaire) 552 Oefening kweekt kennis 655, 684, 710 Oestvoren. Jacob van, 138, 139 Oeuvre, L', 739 Offer des Heeren, Hct, 203 Officiis, De, 248, 254 Okeanos 726 Oldenbarnevelt, Johan van, 269, 280, 386, 580 Olinde en Theodoor 582 Oltmans, J. F., 624-626, 629, 726 Olijf-Bergh ofte Poema van den laetsten dagh 224 Olyftack 389 Olympias 226, 227, 249 Om de mensen 708 Om de praatjes 708 Onbestendigheid, De, 525 Ondergang der eerste wareld, De, 583 Onderscheyt tusschen eon wilde, en een tamme zangster 374 Onderwater, Aefgen Jansdr., 259 Ongelukkige, Do, 714 Ons Heren Passie 39 Ons Voorgeslacht in zijn dage- lijksch leven geschilderd 636 Ontdekt verraad, Hot, 531 Ontdekte schyndeugd, De, 343 Ontrouwe voogd, Do, 353 Ontwikkelingsgang 353, 485 Onveranderlijke Santhorstsche Ge- loofsbelijdenis, De, 512, 513 Onze Voorouders 612 Oogentroost 324 Oogstlied 604 Ooievaar, De, 739 Oorspronk van 's Lands ongevallen 419 Op de stad Batavia 497 Openbaring van Johannes 15 Opkomst en bloei der Vereenigde Nederlanden 549 Opperveldt, R., 327 Oproer to Haarlem 113 Opzoomer 667 Opzoomer, Adele, 683 Oranjes 579 Oratio pro comedia 512 Orchideeen 711 Ordene de Chevalerie, De 1', 106 Orcsteia 405 Orewoet 16, 19 Organist van den Dom, De, 678 Orion 540, 559 Orosman de Kleine 541 Orpheus 98 Ossian 526, 544, 583 Ostade, Adriaen van, 301, 408, 456 Otia of ledighe uren 322 Oudaen, Joachim, 432, 434, 440, 441 Oude, Jan van den, (ps. C. van Nie- velt) 686 Oude Heer Smits, De, (ps. M. P. Lindo) 675, 684 Oude romans 665 Ouderdom, De, 530 Ouderdom, buyten-leven en hof-ge- dachten op Zorgvliet 271, 282 Oudere Tijdgenooten 670 Oudheidkundig Genootschap 637 REGISTER 783 Oudt Bestevaertje met een jong meysjen, Een, 301 Over kinderpoezie 680 Over lichtende drempels 712 Over litteratuur 738, 739 Over Opzoomer 666 Over de reuzen der oude wereld 583 Overbetuwsche novellen 685 Overdiep, G. S., 40, 123 Overdorp, Justus Lodewijk, 558 Overwinning der Nederlanders bij Chattam, De, 569 Overwintering op Nova Zembla 593, 595 Overijsselsche Predikants-dochter, De, 563 Overysselsche sangen en dichten 430,431 Ovidius 141, 144, 150, 220, 223, 256, 281, 392, 400, 412, 423, 485, 487 Ovidius Nasoos Feestdagen in Hol- landsch dicht vertaelt 487 Owein 45 Paaltjens, Piet, (ps. F. Haver- schmidt) 653, 656 Paap, Willeni, 705, 722 Paaschspelen 62 Paauwenveerke, 't, 685 Pachthofschilderingen 756 Paddenburg & Cie 656 Paffenrode, Johan van, 353 Palamedes of vermoorde onnosel- heit 388, 391, 392, 405, 569 Paleis van Circe, 't, 734 Palladio 396 Pallieter 162 Palm, J. H. van der, 543, 544, 583, 591-593 Palmerijn van olijven 303 Pamela 516 Pampierre werelt ofte wereldsche oeffeninge 284, 289 Pan 730 Pantschatantra 148, 149 Paoli 512 Papirius of het oproer der vrouwen binnen Romen 475 Paradijs, Cornelis, (ps. Fred. van Eeden) 656, 734 Paris en 1891 688 Paris, Gaston, 53, 90 Parnassus aan 't I J 443 Parsifal 144 Parthonopeus van Blois 101 Parthonopeus en Melior 100 Parijs (Schaepman) 687 Pascha ofte do Verlossinghe der kind'ren Israels wt Egypten 383, 391, 400 Paschier de Fijne 333, 436, 687 Pasiphae 143 Pastor fido 287, 359 Pastorales 360 Pastorie in den vreemde, Ren, 667, 671 Pathelin 313 Pathodia sacra et profana 320 Patinier, De, 201 Paul's ontwaken 734 Pans, De, (Schaepman) 687 Pauw, Adrianus, 280 Pauw, Lijsbeth, 259 Pauw, Pieter, 253 Paysan parvenu, Le, 473 Pegasides Pleyn ende den lusthof der maeghden 195, 279 Pels, An dries, 422, 423, 489 Penning, Willem Levinus, 717 Percevel 98, 100 Perchevael 121 Perikles 534 Perk, Betsy, 739 Perk, Jacques Fabrice Herman, 716 723-725, 727, 728, 735, 739 Perrot do St. Cloud 151, 152 Pers, Dirck Pieterszoon, 283 Persephone 724, 735 Pcrtins, William, 273 Pescheor, Le Roi, 99 Pestilentie van Katwijk, De, 622 Peter en Pauwels 400, 405 Petrarca, Francesco, 106, 141, 144, 163, 207, 226, 227, 232, 242, 306, 358 Petrus Comestor 121 Phaedra 142 Phaedrus 149 Phaidoon 746 Phaidros 746 Phantasieen 686 Pharaoh 400 Phedre 489, 550 Philantrope, De, 509 Philippijn, Mr. Koppelaar 469 Philips VI 129 Phillis 118 Phlegeton 234 Physiologic de 1'etudiant 651 Physiologus 150 Pickwick-Papers 651 Pierson, A., 597, 660, 665, 666-673, 676, 680, 687 Pieter Langendijk (Meyer) 469 Pieter Spa's reis naar London 596 Pietje en Agnietje of do Doos van Pandora 499 784 REGISTER Pilgrims Progress 331 Pinas, Jan, 399 Pindarus 430, 671 Piron 503, 523 Pisan, Christine de, 106 Plaid, Le, 151, 152 Plancius, Petrus, 265 Planques, Josine des, 194 Plato 207, 661 Platoon 746 Plautus 63, 207, 232, 235, 306, 353, 366, 367, 396, 422 Pleegzoon, De, 611, 613 Pleegzuster, De, 595 Pleiade 197, 208, 220, 221, 226, 229, 236, 237, 254, 269 Plemp 376 Plutarchus 251, 273, 281 Pluto 233 Poeetische werken 225 Po6sie dramatique, De la, 551 Poetenoorlog 485 Poetische Spectator, De, 545 Poezie (da Costa) 598 Poezie (Hcl. Swarth) 715 Poezy (Potgieter) 634 Poezy, De, 584 Poirters, Adriaen, 289-292 Politieke balladen, referynen 205 Politieke poezie 599 Poliziano 207 Poll, K., 348 Polybius 363 Polycarpus 562 Polyxena 287 Poot, Hubert Cornelisz., 419, 464- 468, 480, 501, 506, 515, 596, 631 Pope 483, 522, 584 Poppen-passiespel 62 Porcheres, Honorat Laugier de, 237 Portes, Philippe des, 237, 238 Portretten van Joost van den Vondel 679 Post, Elisabeth Maria, 540, 556- 558 Post van den Helikon, De, 540 Post van den Neder-Rhyn, Dc, 540 Potgieter, Barent Jansz., 335 Potgieter, E. J., 465, 539, 565, 591, 611, 613-615, 620-622, 624, 625, 628-635, 639, 642, 647, 650, 653, 655, 662, 663, 665, 676, 677, 680, 693, 706, 714, 717, 726, 736 Potgieters testament 736 Potter van der Loo, Dirc, 142-144, 269 Praeludien 745 Predigers-Tochter-romans 563 Prevost 516 Priapeia 258 Prince, F., 753 Prins, Ary, 743 Prins, Antony Winkler, 655-657, 706,716 Prins, Jacob Winkler, 716, 723 Prinsen, J. Lzn., J., 1, 229, 234, 295, 308, 332, 398, 499, 699 Prinsterer, Groen van, 597, 601 Proeve van hekelschriften 605, 645 Proeve van taal- en dichtkunde 492 Proeve eener theorie der Neder- duitsche poezy 546 Proeven voor het verstand, den smaak en het hart 545, 546 Promotie van Huygens, De, 321 Protestantisme, Het, 203 Provins, Guist de, 97 Proza (Couperus) 714 Proza (v. Looy) 742 Proza, Het, 606 Psalmen en andere ghesanghen, De vijf en twintig, 216 Psalmvertalingen 216 Pseudo-Turpinus 90 Psyche 712, 715 Puiterveense helleveeg, of beslikte Swaantje aan den tap, De, 470 Punt, Jan, 487, 549, 550, 553, 554 Puthaek om alle menisten uyt den put van hare dolinge ... to trekken 333 Pyramus en Thisbe 141, 196, 299 Quack, H. P. G., 663 Quicken 258 Quincampoix of de windhandelaars 474 Quint Ondaatje 544 Quos ego 655 Raaphorst, Baronesse van, 455 Rabelais 213 Racine 483, 489-491, 498, 550, 671 Radbodus 12 Rademaker 339 Radewijnsz., Floris, 27 Rajna, Pio, 90 Ramee, Pierre la, 255 Rampzaaligheden der verheffinge van den huize Medicis 377 Ramus, Petrus, 255 Rataller Doublet, George, 372, 412 Rau, Sebaldus F. J., 526, 544, 545 Reael, Laurens, 375, 392 Reael, Laurens Jacobsz., 205 Reboux 657 Recensent ook der Recensenten, De, 619 REGISTER 785 Recht van den sterkste, Het, 758 Reddingius, Joannes, 716 Rederijkers 169-172 Rederijkers eerherstel 172 Reefsen, Jakob. - Zie: Revius, Jacobus. Reinaert 90, 142, 151, 152, 155, 158, 693 Reineke Fuchs 158 Reinhart of natuur en godsdienst 557 Reinoud III 246 Reinout van Montalbaen 94, 134 Reis van St. Brandaan 43-45, 96 Reisheuchenis 358 Reis-impressies 713 Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud 651, 652 Reizen 742 Reland (ps. A. v. d. Hoop Jr.) 620 Rembrandt 262, 263, 284, 288, 301, 391, 408, 432, 456 Rembrandt (Over - door C. Vos- maer) 675 Remedium amoris 412 Renaissance 163-168, 209, 210 Renaissance-dichters 220 Renaus de Montauban 83, 91 Restor du Paon, Le, 83 Reuzen der oude wereld, Over de, 583 Reveil 596, 597, 601, 608, 635 Reveries 557 Revius, Jacobus, 319, 426, 428- 432, 434, 438 Reynolds, John, 334 Reysgheschrift van de navigation der Portugaloysers in Orienten 335 Rhetorycke ende ghebedenbouck van Mher Loys van den Gruyt- huyse 111 Rhodopis 725 Richardson, Samuel, 505, 507, 515-517, 519, 522, 524, 543, 562 Richelieu 280 Ridder met de zwaan 94 Riedel, F. J., 535, 536 Rigting en leven 667 Rinclus, De, 133 Ring van Gyges wedergevonden, De, 560 Rivals 684 Robert, Ulysse, 53 Robert Bruce's leerjaren 664 Robinson Crusoe 557 Robinsonades 337, 557 Rochussen 636 Roddrick ende Alphonsus 303, 304 WA LCH Rodenbach, Albrecht, 757 Rodenburg, Theodoor, 286-288, 359, 451, 654 Roemers Huys, 't Saligh, 368 Roggebast, Van, 563 Roland Holst, A., 749 Roland Holst-van der Schalk, Hen- riette, 730, 741, 743, 747, 748 Roman comique 335, 456 Roman van Limborch 103, 104 Roman de Renart 151 Roman de la rose 104, 106, 194 Roman van Torec 188, 120 Romance-poezie in Noord-Neder- land van 1780 tot 1830, De, 526 Romantiek 628, 636-638 Romein-Verschoor, Annie, 582 Rommelsoo 258 Romulus Imperator 149 Rond den Heerd 757 Ronsard 197, 208, 209, 225, 226, 232, 241, 242, 258, 431 Roode lampje, Het, 734 Rooien Hannes, 686 Roomsche rey s 428 Roorda van Eysinga 705 Roos van Dekama, De, 611 Roosje 545 Roovere, Anthonis de, 188, 193 Rosamunde 635 Roselijns Oochies 439 Roskam 257, 258, 393 Rotgans 449 Rotterdamsche Hermes 477 Rottestroom, De, 481 Rousseau 503, 507, 511, 515, 522, 524, 526, 527, 534, 557, 704, 748 Roy Soleil 491 Royal Dutch Theatre at the Hague 541 Royen, Servaes van, 657 Rubaiyat 746 Rubben 65, 70 Rubens 368, 568 Rue, De la, 376 Ruhnkenius 507 Ruisdael, Jacob van, 408 Ruusbroec 20 Ruygh-bewerp van de redenkave- ling 255 Ruys, Hilletje, 332 Ruysbroec, Johannes van, 22-29, 427 Ruyter, Herman de, 625 Ruyter, Michiel Adriaansz. de, 420, 568 Rijcke der ghelieven, Het, 24 Rijks Museum 630 Rijmbijbel 122, 123 s0 786 REGISTER Rijmkroniek 104, 236, 255, 363, 636 Rijmsnoer om en om het jaar 755 Rynstroom,De, 419, 481 Rijp en groen 660 Rijssel, Alanus van 15 Ryssele, Colyn van, 185, 186, 195, 256, 502, 564 Rijswijck, Theodoor van, 695 Sacramente van der Nyeuwervaert, Het spel van den, 71 Saint More, Benoit de, 119 Salammbb 661 Salige toortsen van ... Alard Krombalck en ... Tesselschade Roemer Visschers, De, 373 Saligh Roemers Huys, 't, 368 Sallustius 593 Salmoneus 403 Salome 746 Salomo 129 Salomon 402 Sambrix, Felix van, 413 Samson of heilige wraeck 404 Sancho Panca 596 Sannazaro, Jacopo, 413 Santen, Laurens van, 353, 536 Santhorstsche Geloofsbelijdenis, De onveranderlijke, 512, 513 Sappho 726, 746 Sara 71, 75 Sara Burgerhart 508, 515, 517, 518, 532, 564, 567 Saracenen 76 Saravia 265 Sassen 5 Savreda, Cervantes de, 281, 303, 305, 364, 413, 472 Scaecspel, Dat, 53 Scaliger 239, 240 Scarron 335, 456 Schaapherder, De, 625 Schaatsenrijder, De, 595 Schaepman, H. J. A. M., 687 Schaffelaar, Jan van, 625 Schagen, J. C. van, 718, 749 Schalk, Henriette van der. - Zie Roland Holst-v. d. Schalk, H. Schat der Duytscher talen 254 Schat der geestelycke lofsangen, Den, 428 Scheepsleven 471 Scheepspraet, ten overlijden van Prins Maurits 322 Scheffer, De Hoop, 655, 657 Schele, R. H., 418 Scheltema, C. S. Adama van, 278 Schepping, De, 683, 709 Schermer, Lucas, 486 Schetsen uit de pastory to Mast- land 653 Schetsen en verhalen 622 Schilder-Boeck 221-223 Schilderkunst 584 Schiller 541, 546, 583, 610, 683, 694 Schimmel, H. J., 624, 681-683 Schimmelpenninck 569 Schimmen van schoonheid 714 Schipbreuk, De, 654 Schipper, Jacob, 502 Schlegel 534, 608 Schonau, Elisabeth van, 15 Scholten, Prof. J. H., 653, 660, 667, 673 School der poezie 730 Schoolmeester, De, (ps. G. v. d. Linde) 654, 656 Schotte, Apollonius, 273 Schriftuerlick bruylofts reffereyn 391 Schrijverke, Het, 756 Schuere, Jacob van der, 242 Schuurman, Anna Maria, 281, 437 Schweickhardt 578 Schweickhardt, Catharina, 578, 581 Schijnheilige vrouw, met de uit- vaard van Jan Jasperzen, vader van Saartje Jans, De, 349 Schynheiligh, De, 367 Scolastica 127, 130 Scott, Walter, 608-610, 613, 622, 634, 636, 646, 726 Scriverius, Petrus, 242, 440 Scudery, Mad. de, 516 Seasons 557 Secundus, Janus, 236, 439 Seden-sang 277 Seghelijn van Jerusalem 103 Seghers, Hercules, 408 Seipgens, Emile, 686 Sem, Cham en Japhet 541 Semaine 224 Seneca 239, 246, 248, 287, 356, 357, 364, 392, 397, 420, 449, 451 Serarius, Petrus, 444 Serpent, 't, 72 Serrarens, Ed. A., 47, 494 Serrure, C. P., 694 Serrurier, C., 493 Servaes van Royen 657 Seth 72 Seven Bliscapen van Maria 38, 71, 171 Seven manieren van minne 19 Sevenste Bliscap, De, 72, 75, 79 Sevigne, Madame de, 372 REGISTER 787 Shakespeare 94, 313, 326, 359, 398, 420, 449, 474, 522, 552, 583, 607, 670, 673, 723, 740, 742 "haw 96, 473 Shelley 608, 609, 634, 701, 706, 722, 735 Sheridan 630, 684 Sidney, Philip, 236, 288, 413 Silenus Alcibiadis sive Proteus 276 Silvius, Lambertus, (ps. Lambert van den Bos) 456 Simon, Julie, 639 Simons, Adam, 565 Simons-Mees, Mevr., 754 Sinjeur Semeyns 682 Sinn'- en Minne-beelden 274--276, 279 Sinnepoppen 258, 368, 373 Sint Joris 139 Sint Joris (spel) 71 Sint Maarten 74 Sint Nicolaasavond, De, 680 Sint Niklaes gift bestaende uit be- vallike kodderijen 334 Sirius en Siderius 732 Sisiphus 234 Slach van Blangys 113 Slag bij Nieuwpoort, De, 600 Slag bij Woeringen 104 Sleeckx, Dominicus, 758 Slot van Loevestein in 1570, Het, 624-626 Smeken 75 Smit, W. A. P., 309, 430, 431 Smits, Dirk, 481, 482 Smytegelt, Bernardus, 333 Snellacrt 694 Snellen van Vollenhoven, S. C., 651 Snieders, August, 758 Snikken en Grimlachjes 653 Snoer der Ontferming, Het, 714 Snij der van Wissenkerke, Mevr., 753 Socrates 569, 645 Sofompaneas 400 Somniarijs 119 Sonnetten 745 Sophocles 63, 552, 746 Sorel, Charles, 456 Soudaens Dochterken, Des, 135 Souterliedekens 216 Spaensche Brabander 259, 286, 287, 295, 304. 306-309, 334. 456 Spandaw, Hajo, 595 Spectateur francais. Le nouveau, 483 Spectator, The, 477, 479 Spectator, Algemcene, 509 Spectator, Hollandsche, 477--480, 483, 508, 651 Spectator, De Nederlandsche, 509, 675 Spectator, De poetische, 545 Speculum exemplorum 53 Speculum historiale 124 Speenhoff 316 Spektator, De, 677 Spel van Abraham en Sara 71, 75 Spel van Maria Hoedeken 58, 179 Spel van Masscheroen 76 Spel van de rycke man 285 Spel van Sainct J ooris 75 Spel van den somer ende van den winter 70 Spel van St. Trudo, I-let, 178 Spel van de v vroede ende van de v dwaeze maegden 71, 73, 79, 80, 331 Spel van den winter en van den zomer 64, 69 Spellinghe, Nederlandsche, 254 Spex 467 Speyk, Van, 625 Spie, Vosmeer de, 397 Spiegel, Henrick Laurenszoon, 236, 245, 250-255, 284, 285, 357, 363 Spiegel van het menselijk bedrijf 445 Spiegel der Vaderlandsche koop- lieden, De, 352, 461, 471, 475 Spieghel 281 Spieghel der eeuwigher salicheit, Een, 25 Spieghel Historiael 91, 122, 124, 129 Spieghel der Minnen, Den, 185, 195, 256, 502, 564 Spieghel van den ouden en nieuwen tydt 279 Spieghel der salicheit van Elcker- lyc, De, 172 Spilpenning 349, 350 Spinoza 441, 730, 747 Spoock to Muyden, 't, 322 Sproke van Griseldis 141 St. Bernard 23 St. Bonaventura 46, 49 St. Franciscus van Assisi 13, 15, 31, 49 St. Hildegaerde 16 St. Patricius 44, 45 St. Paulusrots, De, 596, 684 St. Servaes 43 St. Servatius 42 St. Victor, Hugo van, 23 St. Victor, Richard van, 23 Stabat Mater 33 Stalpaert van der Wielen, Johan- nes, 368, 426-428 788 REGISTER Stapel, Claas, 340 Staring, Antoni Chiristiaan Win and, 526, 532, 592, 603-605, 661 Starrenhemel, De, 584 Starrenkennis 584 Starter, Jan Jansz., 304, 312-317, 319, 337 Stedestemmen 322 Steek-Boekjen 317 Steele, Richard, 477, 479 Steen, Jan, 139, 301, 348, 408, 642 Steenbergsche famille, De, 562, 563 Steendam, Jacob, 497 Stellwagen, A. W., 711 Stemmen 745, 746 Sterne 524, 562, 646, 684 Sterre 319, 323 Sterrenhemel, De, 535 Stervenszucht 585 Stevin, Simon, 265 Stichtelycke rymen om to lesen of to singen 338, 431 Stichtelijke gedichten (Aagje De- ken) 514 Stichtelijke gedichten (Jan Luy- ken) 445 Stiefmoer 349, 350 Stiefvaer 349, 350 Stille bemoediging na de inlijving van Holland 541 Stille kracht, De, 712 Stilling 584 Stilstaanders, De, 631 Stinstra, Johannes, 516 Stockmans, Madelena, 299 Stoett, F. A., 379 Stoische wijsheid 744 Stoke, Melis, 104, 236, 255, 363, 492, 636 Stolker 257 Stomme Ridder 303-305 Storm van's-Gravesande, N. J., 620 Stout ende Onbescaemt, Esbate- ment van, 182 Stove, De, 194 Streuvels, Styn, (ps. F. Lateur) 757, 759 Struensee 682 Strijdt tegen onverstandt 222, 223 Strijdt tusschen waerheyt en schyn 258 Studenten en hun bijloop, De, 650 Studentenleven 650, 651 Studententypen 650, 651 Studien over de Noordnederland- sche beschaving in de XVIIde eeuw 665 Studies (v. Eeden) 732 Studies naar het naakt model 738 Stijevoort, Jan van, 188, 189, 191, 192 Styl, Simon, 549, 553, 554, 592 Styve Piet 345, 347 Subventione pauperum, De, 210 Sudermann 752 Suetonius 363 Susanna Bronkhorst 564 Swaanenburg, Willem van, 494 Swaen, Michiel de, 354 Swaerveld, Jan van, 238 Swarth, Helene, 706, 715 Sweelinck 372 Sweers, Jacob, 320 Swift 477, 483, 522 Swildens, J. H., 543 Sijmen sonder soetigheyt 304, 305 Symposion 746 Tachtigers, De, 721 Tachtigh-jarige bedenckingen 282 Tacitus 377 Tafel vanden Kersten ghelove 70 Tafelspel van Melis Tyssen, Kluch- tigh, 314 Tagore, Rabindranath, 731 Taine 710 Tale of a tub 477 Taling, Ds., 231 Talma 552 Talrestis 117 Taming of the Shrew, The, 474 Tartuffe 348, 471 Tasso, Torquato, 359, 480, 746 Tatler, The, 477, 479 Tauler 23 Teellinck, Willem, 274, 435 Teems in brant 419 Tecuwis de Boer 285 Tegenover het Mysterie 710 Teisterbant, Von, 577, 578 Te1emaque 493 Tengnagel 327, 353 Teniers 456 Tepelwercken 258 Terentius 63, 216, 221, 306, 307, 396, 512 Terre, La, 739, 740 Tesselschade 370, 371 Tevredenheid 593 Thamar 118 Theatraal 506 Theatre libre 753 Theatre oft toonneel, waar in de onghelucken ... ende tgheluck . vertoont werden 226 Theophilus 54, 58, 59 Theorie der schoone kunsten en wetenschappen 535 REGISTER 789 Thersites 286 Thessalia, Zuydt-Hollandtsche, 417 Thiers 704 Thirsa of de zege van den gods- dienst 529 Thomas, Mathilde, 725 Thomson, James, 557 Thorbecke 662, 681, 704 Thyestes 287, 449 Thijm, J. A. Alberdingk, 656, 677- 679, 707, 735, 755 Thijm, Karel J. L. Alberdingk, 738 Thysius 265 Thysken van den Schilde 136 Tideman, J., 657 Tieck 516 Tienden van den oogst 717 Timbre de Cardone 313 Timmermans, Felix, 162 Titus Andronicus 449 Tityus 233 Toen ons kindje glimlachte 732 Togt van Heemskerk naar Gibral- tar in 1607, De, 595, 596 Toison d'or 422 Tollens Czn., Hendrik, 591, 593- 595, 635, 680, 693, 695 Tolstoi 711 Tom Jones 684 Toms dagboek 717 Tondalus 45 Tonneel der wereldtse rampsalig- heden 334 Tonnis, Jan, 399, 400 Tony (Antonie Bergmann) 758 Tooneel, Het, 584 Tooneel, Het Nederlandsch, 708 Tooneelaanteekeningen 553 Tooneelschool 637, 666 Tooneelvereeniging, De Neder- landsche, 753 Tours, Gregorius van, 41 Toussaint, A.L.G. -Zie : Bosboom- Toussaint. Towerkat, De, 682 Tragoediae constitutione, De, 240 Trasybulus (ps. C. Busken Huet) 660 Trello, Lucretia van, 324 Treurig einde van de schoone jonkvrouwe Emma en den rid- der Adolph, Het, 603 Treurklacht van Liefd-Bloeyende 288 Treurspel, Het, 583 Triompheerende standvastigheid of verijdelde wraakzucht, De, 492 Tristam Shandy 684 Tristan on lsolde 144 Tristi amori 752 Troades 392 Tromp, Cornelis, 455 Tromp, Maarten Harpertsz., 282 Troost, Cornelis, 348, 474 Troubadours 16, 17 Trou-ringh (Cats) 281 Trou-Ringh voor het jonge Holland 686 Trouwe Batavier 287 Troyes, Chrestien de, 87, 96-98 Truitje 595 Truwanten 65, 70 Tspel van Maria gheleken bij den throon van Salomon 181 Tusschenspelen 746 Tuyters 258 Twee Bultenaars, De, 603 Twee Conincskinderen 136 Twee Tudors, Dc, 681 Twee-en-dertig woorden of de les van Kotzebue 562, 563 Twee-en-tachtigh jaerigh leeven 270, 273, 275, 277, 282 Tweede Kamer en de Staatsbe- grooting, De, 662 Tweede Martijn, De, 125 Tweemaandelijksch Tijdschrift 736, 741 Twe-spraack van de Nederduit- sche letterkunst 254, 255, 266 Twintigduizend citaten 332 Twintigste Eeuw, De, 736, 741 Tydeman, Dr. P. H., 619 Tijdkrans 755 Tijdstrooni, De, 675 Uges, Dronrijp, 656 Uilenspiegel 135 Uit den Koran 671 Uit den tijd dat ik nog een lief vers maakte 570 Uit eigen wil 753 Uit Jezus' openbaar leeven 734 Uit het leven 743 Uit den tuin van Epicurus 744 Ukena, Helena, 636 Ulsen, Mej. van, 622 Ultrajectina Tempe 327 Uncle Tom's Cabin 702 Uren, dagen, maanden, jarc•n 530 Urfe, Honore d', 413, 516 Utenhove, Jan, 216 Utenhove, Willem van, 150 Uter Pendragoen 118 Uylenbroek 569 Uytspanningen 438 Uz 543 790 REGISTER Vaderen, De, 391 Vaderlandsch Museum 694 Vaderlandsche gezangen 544 Vaderlandsche legenden 655 Vaderlandscheletteroefeningen, De, 510, 511, 522, 619, 620, 623, 643 Valentijn en Nameloos 94, 134 Valentijn ende Oursson 134 Valkenburgh, Elisabeth van, 273, 275 Van cort Rozijn 112 Van de koele meren des floods 731 Van de liefde die vriendschap beet 735 Van de passiellooze lelie 732 Van de schoonheyt 300 Van den lande van oversee 126, 127 Van den levene ons Heren 12 Van den vijf vrouden 123 Van den vii vroeden van binnen Rome 103, 142 Van der mollen feeste 193 Van een ionc onnosel monickijn 57 Van God en goden 713 Van het leven 735 Van nu noch 181 Van Nu en Straks 757-759 Van Nyeuvont, loosheit ende prac- tike : hoe sy vrou Lortse ver- heffen 178 Van ons Heron wonden 123 Van oude menschen 712 Van en over alles en iedereen 713 Van en over mijzelf en anderen 712, 714 Van Playerwater 181, 182 Van 't kindt van twaelf jaren 135 Van vyftien, het teekene des doem- dachs 131 Van Zeger den Curtroysijn 112 Van vii trapper 25 Van Zola tot Maeterlinck 740 Vanden Kerstenen ghelove 24 Vanden Tempel onser sielen 16 Vanden vu slote n 25 Vanneur de ble 433 Vasantasana 745 Vasari 221, 223 Vechters 376 Vechtzangk 373 Veer, Hendrik de, 664, 686 Veer, Gerrit de, 335 Vega, Lope de, 287, 288, 607 Veinzende Torquatus, Dc, 420, 453 Velasquez 456 Velde, J. v. d., 317 Veldeke, Heynric van, 40, 41, 45, 87, 88, 108, 110 Velden, Matthys van der, 304 Velthem, Lodewijk van, 98, 118 Venne, Adriaan van de, 274 Venne, J. P. van der, 277 Ventre de Paris, Le, 706 Ver Huell, Alexander, 650 Verbeeldingen 741 Verdenius, A. A., 131 Verdraagzaamheid 604 Vergankelijkheid van het Heelal en de voortreffelijkheid van bet verstand, De, 525 Vergeten liedjes 746 Verghelijckinghe vande verlos- singhe der kinderen Israels met de vrijwordinghe der Vereenich- te Nederlandtsche Provincien 384 Vergile travesti 217 Vergilius 144, 163, 220, 223, 337, 358, 392, 396-398, 413, 486, 507, 678 Verhael van de Reyse by do Hol- landtsche schepen ghedaen naer Oost-Indien 335 Verhalen, Karolingsche, 679 Verhandeling (v. Lennep) 635 Verhandeling over den Nederl. versbouw 694 Verhandeling over de verhande- ling en de verhandelgezelschap- pen 605, 645 Verheerelyckte schoenlappers of de gecroonde leersse, De, 354 Verjaerzang voor mijne Kornelia 482 Verjongingskuur, De, 603 Verliefde ezel, De, 661, 714 Verliefde Kok, De, 459, 469 Verloofde Koninksbruidt 422 Vermakelijke spraakkunst 612 Vermakelijke vrijage van den kaa- len Utrechtsen edelman en de niet hebbende Gelderse jutfer, De, 472 \rermakelijken avonturier, Dcn, 456-459 Vermeer, Johannes, 408 Vermeylen, August, 229, 758, 759 Verpoozingen op letterkundig ge- hied 650 Verrassing van Hoey in 1495, De, 624 Verriest, Hugo, 757 Verscheide gedichten 421 Verscheidenheden meest op letter- kundig gebied 650 Versteeg 482, 483 Vertoog over de opvoedinge van een Nederlandsch Regent 537 REGISTER 791 Vertroostinge aen Geeraerdt Vos- sius, over zijn zoon Dionys 390 Verveling 743 Verwey, Albert, 18, 657, 688, 717, 722-724, 735-737, 740, 741 Verwijs 688 Verzen (Boutens) 745 Verzen (Gorter) 729, 743 Verzen (Kloos) 726 Verzen (Leopold) 744 Verzen (Hel. Swarth) 715 Verzonken grenzen 748 Vida de Lazarillo de Tormes, La, 456 Vida del Escudero Marcos de Obre- gon 335 Vier Uutersten, De, 195 Vigelie, Esbatement van de, 182 Vigny, De, 638 Villattes, Jean Henri des, 531, 532 Villiers de 1'Isle Adam, De, 740 Vincent, Ysbrand, 485 Vingherlinc 24 Vise 654 Visscher, Esbatement van den, 182 Visscher, Anna Roemersdr., 258, 260, 274, 279, 367-369, 371, 372, 412 Visscher, Claes Jansz., 258 Visscher, Geertruy, 368, 369 Visscher, Maria Tesselschade, 260, 299,322,327,367-376,389,400, 558 Visscher, Pieter, 368 Visscher, Roemer, 245, 253, 254, 256-260, 284, 357, 367-372 Vite de'piu eccellenti Pittori 223 Vives 210 Vizioenen van Hadewych 18 Vlaamsche dichtoefeningen 755, 756 Vlaanderen 759 Vlaming, Pieter, 253, 486 Vlerk (ps. B. Gewin) 651, 652 Vliegend schip, Het, 681 Vliet, Maria van, 567 Vliet, J. van der, 321 Vlooswyck, Cornelis van, 403 Vloten, Johannes van, 205, 345, 366, 687, 688, 735 Vluchtighe nimph, waer heen so snel ? 224 Voet, Gijsbert, 437 Vogels van diverse pluimage 675 Volksalmanak voor Nederl. Katho- lieken 678, 755 Volkskunst 295, 296 Volkslectuur en volkslied 133-145 Vollenhove, Johannes, 418, 419 Vollenhoven, S. C. Suellen van, 651 Voltaire 489, 491, 493, 496, 522, 541, 550, 552, 564 Voncken der liefde Jesu 445 Vondel, Anna van den, 385, 386 Vondel, Constantijn van den, 385 Vondel, Joost van den, 223, 240, 258, 259, 263, 265, 266, 270, 286, 326, 342, 346, 357, 363, 365, 373, 375, 376,382-408, 412, 418-421, 423, 426, 427, 432, 441, 449, 451, 452, 460, 464, 465, 475, 481, 483, 487, 488, 492, 536, 568, 569, 586, 613, 677, 695,754 Vondel (Schaepman) 687 Vondel Jr., Joost van den, 385 Vondel, Joost van den, 386 Vondel, Maria van den, 385 Vondel, Saartje van den, 390 Vondel, Willem van den, 385 Vondel met Roskam en Rommelpot 639 Vondeliana 671 Vondel's poesy 421 Vondels vers 736 Voor eenzamen 557 Vooreilanden van Amerika 433 V oorgeborchte, Hot, 678 Voorhout 321, 325, 327, 328 Voorne, Albrecht van, 115 Voort, Isaac van der, 286 Vooruitgang 605 Voorzang 656 Vooys, C. G. N. de, 38, 53, 56, 70, 666, 699 Vorstengunst 683 Vorstenschool 497, 705 Vos, Dionys, 390 Vos, Isaak, 353 Vos, Jan, 376, 402, 405, 420, 449- 452, 494 Vos Sr., Jan C. de, 752-754 Vos en Van Korlaar, De, 752, 753 Vosmaer, Carel, 675, 676, 679, 687, 705, 706, 723, 725 Vosmaer, Jacob, 605, 642, 643, 645 Vosmeer de Spie 397 Vossius 240, 376, 396, 399, 404 Vraye histoire comique de Fran- cion, La, 456 Vraye narration et apologie des choses passees au Pays-Bas en Fan 1566 214 Vredeman, Jacques, 315 Veese, de, 171 Vriend des Vaderlands, De, 620, 621 Vries, Jan de, 604 Vries, Jeronimo de, 583, 623 I 792 REGISTER Vries, Simon de, 509 Vrouw in het woud, De, 748 Vrouwelick cieraet van Sint Agnes versmaedt 428 Vrouwen uit het Leycestersche tijd- vak, De, 614 Vrouwen-Peerle, De, 141 Vijf en twintig jaren 599 Vijf en twintig Psalmen en a:.dere ghesanghen, De, 216 Vijftig 709 Vynck, Prosper de, 331 Waals, Jacqueline van der, 749 Waarachtig goed, Het, 584 Waarheid en Droomen 651 Wachtbeke, Margriete van, 122 Wachter! wat is er van den nacht? 599 Wacker van Zon, Petrus de, 539, 560, 561, 563, 564 Waerachtighe beschrijvinghe van de drie seylaegien by Noorden 335 Wagenaar 580 Walch, J. L., 62, 158, 166, 182, 353, 399, 469, 478, 502, 506, 544, 554, 599, 625 Walewein 98, 99, 102, 118 Wallis, A. S. C. (ps. Adele Opzoo- mer) 683 Wandelende Jood, De, 759 Wap, J. J. F., 620, 677 Wapene Rogier 132 Warande, De Dietsche, 678, 738 Ware liefde tot het Vaderland, De, 574 Ware onderwysinge 235 Ware-nar 366, 367, 396, 639 Warens, Mad. de, 511 Warnsinck 620 Was maar een pennelikker, 't, 631 Wassenhove, Joost van, 167 Water, Ds. te, 542 Wederzijds huwelyks bedrog, Het, 471-473 Weerliicke liefden tot Roose-mond, De, 237 Weert, Jan de, 132 Wees, Abraham de, 401 Weeuwtje van Epheze 142, 150 Weilen, Alex von, 502 Weissenbruch 700 Welderen, Graaf van, 476 Weldoen 595 Wellekens, Jan Baptista, 480, 515 Wereldt-hatende noodtsaeckelijck 289 Wereldvrede 712, 715 's Werelts begin, midden, eynde, besloten in den trouringh met den proefsteen van denselven 280 Werf, Pieter Adriaansz. van der, 231 Werken van Vondel, De, 679 Werther aan Ismeene 526 Werumeus Buning, Arnold, 687, 749 Werve, Jan van de, 254 Wesel, Dominicus Booth van, 369 Westerbaen, Jacob, 328, 421 Westvlaamsch Idiotikon 757 Wetsteen der Vernuften, Den, 279 Wevel, Gillis de, 50 Weyde, Cornelia Lubbertina van de, 531, 532 Weyden, Rogier van der, 225 Weyerman, Jacob Campo, 477 When Daphne did from Phoebus fly 316 Wieland 516, 525, 529, 544 Wien Neerlandsch Bloed 593 Wilde 746 Wildenborch, Heer van den, (Sta- ring) 605 Wilhelmina (van Pruisen) 519, 549 Wilhelmus van Nassouwe 202, 214, 215 Wille, J., 533 Willem 152, 155, 158 Willem van Oranje 91, 195 Willem, Prins, 249, 364 Willem de Zwijger 216, 403 Willem I, Prins, 204, 216, 496, 542, 678, 682 Willem I, Koning, 579, 580, 589- 591,692 Willem II, Prins, 282, 452 Willem II, Koning, 594 Willem III, Stadhouder, 408 Willem III, (Koning van Engeland) 460 Willem III, Koning, 594 Willem IV, Graaf, 76, 112 Willem IV, Stadhouder, 494, 572 Willem V 519, 575 Willem VI 142 Willem de Clerq naar zijn dagboek 670 Willem van Holland 583 Willem Hups 561 Willem Leevend 518 Willem van Swaanenburg, een zon- derling uit het begin der 18e eeuw 494 Willems, Jan Frans, 623, 693 Willet, Dr., 614 Williswinde 711 REGISTER 793 Wiltzangh 389 Winckelmann 532, 606 Winkel, J. te, 110, 286, 337, 353, 400, 404, 485, 699 Winkler Prins, Anthony, 655-657. 706, 716 Winkler Prins, Jacob, 716, 723 Winter, De, 582 Winter, N. S. van, 507 Wiselius, Samuel, 599, 661 Wiskunstenaars of 't gcvluchte juffertje, Dc, 471, 474 Wissenkerke, Mevr. Snijder van, 753 With, Cornelis de, 417 Witt, Johan (Jan) de, 269, 422, 580, 612, 682 Witte van Haemstede 609 j Witte (van Haemstede), Jacob Eduard de, 531, 532 Witte-broot voor de predikanttn tot Campen om hot Caniper- steurtgen hequemelyck op to eeten 333 Woensel, Pietcr van, 537, 538 Woerden, Machteld van, 112, 363 Woesthoven, Catharina Rebecca, 576 Woestyne, Karel van de, 759 Wolf in 't schaepsvel, De, 485, 486 Wolff, Ds., 508, 514 Wolff-Bekker, Elizabeth, 348, 506 -522,531,537,544,592,643,665 Wolff, Maeiken de, 383, 385 Wonderlij ke avonturen van Zebe- deus742 Wonderlijke vryagien, De, 454 Wordsworth 609 Worp, J. A., 179, 281, 286, 353 Wrake van Ragisel 98 Wtlegghinghe op de Metamorpho- ses, D', 223 Wullen, Margareta, 456, 457 Wijdtloopigh verhael van tgene de vijf schepen ... door de Straet Magellana ... wedervaren is 335 Xantippe of her booze wijf des filisoofs Socrates beteugeld 475 Xenophon 207 Xerxes of de Hoogmoe d 714 Yeesten, Die Brabantsche, 129 Yntema 619, 621, 656 Young 522, 526 Ysaude 118 IJsbrand 733 Ysselsteyn 122 Ystorien Bloeme, Der, 50 l Jstroom 419, 481 Zaaier, Een, 705 Zaanlantsche Arkadia 417 Zafnath Plakneah 400 Zaire 541 Zangen des tijds 631 Zedekunst, dat is wellevenskunste 247, 250, 253 Zedelijke en ernstige gedichten 480 Zedenzang aan de menschenliefde bij hot verbranden des Amster- damschen schouwburgs 511 Zedeprinten 322 Zeemagazijn 389 Zeestraet 323 Zeeus, Jacob, 485, 486 Zceusche Nachtegael 277, 279 Zeger van Kortrijk 112 Zegezang 389 Zeggelen, Van, 596 Zelandus (ps. J. Bellamy) 544 Zescn, Philipp von, 421 Zeven spelen van de wercken der bermhertecheyd 284 Zeven weeen van Maria, De, 79 Zcijde, Mej. van der, 18 Zieke jongeling, De, 695 Ziekte der geleerden, De, 584 Zoet, Jan, 442, 452, 497 Zola, Emile, 706, 707, 739, 740, 758 Zomerwolken 746 Zen, Petrus do Wacker van, 539, 560, 561, 563, 564 Zondagsrust 743 Zonde-schuld 431 Zungehin of ondergang der Sinee- sche heerschapye 405, 406• Zuren, Jan van, 186 Zuvdt-Hollandtsche Thessalia 417 Zuylekom, Van, 531 Zuylekom, Maria van, 531, 532 Zuylen van Nyevelt, Willem, 216, 362 Zwaanridder Helias, De, 134 Zwakke, Een, 743 Zijderveld, A., 250, 526 K 2597 )0855011