mn iôr ROMAN (NIEUW BEWERKTE UITGAVE VAN „LEO SMEDER") DOOR HENRI VAN WERMESKERKEN L. J. VEEN's UITGEVERS MIJ N.V. --- AMSTERDAM Zooals de schilder penseelt in zijn schilderij, wanneer de sterkste kleuren na jaren hun warmte en innige klaarheid verloren, en er dan zijn nieuwe visie inlegt, zoo werkt ook de auteur bij den herdruk in zijn boek. Leo Smeder bleef de zelfde roman; alleen legde de auteur er zijn meer bezonken en actueele visie in, waardoor een jonger boek verscheen, dat ook den nieuwen titel „Boy" behoefde. OY, ik ben bang." Ii( „Ben je bang?," „Ja, hoor je hoe't stormt ! Zie je niet die zwarte , . schaduwen? „Het zijn onze dennen, Robbie !" „En ze bewegen zich?" „Dat is de wind, Robbie." bijBoy rees op, n keek door i het bedje aan de overzi de, dat hij door het licht uit de gang even onderscheiden kon. Robbie lag met alleen zijn neus buiten de dekens, te wachten tot hij komen mocht. Even bleef Boy luisteren naar de geluiden van wilden herfstnacht, en naar den storm, die om Vredensteijn bulderde en klagend riep door de oude schouw in de hall. Hij hoorde naar het water, dat door een afvoerpijp ratelde, en lag dan te turen naar de schaduwen van dennen, die hun armen wanhopig over het balcon zwaaiden en geheimzinnig de ramen raakten, als klopten zij om iets te vertellen. Van een groot geheim, dat zij wisten. De regendruppels, opgezweept door storm, die over zee kwam, schenen er van te verhalen in hun triest lied op de ruiten. In de verte klonk telkens en klagend het langgerekte huilen van een hond. Of was het weer de storm? 8 BOY „Toe Boy," klonk de kleine stem weer, „ik ben toch ó zoo bang, mag ik bij* je komen? Mag ik in je armpjes slapen?" „Ja, kom maar." Even keek een klein hoofdje angstig uit de dekens op, tuurde aarzelend naar het donkere stuk kamer, dat hij loopen moest. „Zijn het keusch de dennen, Boy?" „Ja keusch!" Toen wierp Robbie, in plotseling moedvatten, de de- kens van zich af, sprong géjaagd door de duisternis over naar het andere bed, en nestelde zich tot bal in Boy's armen. „Mag ik zoo liggen, dicht tegen je aan, Boy... wat ben je lekker warm... mag ik in je armpjes ll*ggen?," De wind loeide om den uitbouw... feller sloeg de regen tegen de ruiten, de hond huilde klagelijk bang. „Lig je nu goed, liefste.., nu kan je gerust slapen gaan, hoor.... Nu ben je niet bang meer, wèl?" „Zal je me altijd beschermen... in je armen, Boy? Kan ik nu me oogen stijf dichtknijpen? " Boy sloeg vaster de armen om zijn broertje. „Wat een booze wind, ik ben nou niet bang meer..." „Hoeft ook niet... nu slapen, hoor.P' „Er brandt nog licht in de gang... zou vadertje nog niet thuis zijn... hoe laat is het?," „Vroeg nog, twaalf uur, vader zal zoo wel komen !" De oude buikige gangklok liet juist twee lange diepnáklinkende slagen hooren... BOY g Een angstig stilzwijgen volgde die metaaltonen. Verschrikt lagen ze beiden stil... In den spiegel weerkaatste door de openstaande deur een deel van de breede hall... vierkant stuk licht. En Boy kon juist de oude klok er in vinden. Stij£ antiek, statig, stónd zij daar, den deftigen buik vooruit, den zwaren slinger langzaam berekend heen en weer bewegend; en bij elken zwaai van de zware operschijf klonk een statige tik. Ja, ze had een zeer statigen en deftigen tik, die klok, en Boy zag naar den mat glanzenden slinger, die steeds maar gelijken gang hield met het tikken... Hij zag den vergulden werelddrager tuschen twee engelen met bazuinen boven de kroon... en op de wijzerplaat een half verscholen maan, die dom lachend over koperen horizon gluurde. Vanaf zijn kindsheid kende hij die klok.. , met werelddrager en engelen... en zij had hem altijd grooten eerbied ingeboezemd, soms bi* na vrees. Zoo statig, deftig en onverbiddelijk was zij als een oude aristocratische dame... Altijd ging de slinger heen en weer, en altijd riep de klok door het huis, dat het tijd was, ...bedtijd, of etenstijd, of dat je een blij spel moest staken om naar school te gaan. De klok had maar twee stemmen, die voor het halve, en die voor het heele uur, maar het was of zij in klank alle stemmingen in huis meeleefde; of zij op St. Nicolaas-avond anders sloeg dan in Oudejaarsnacht, als de kinderen opgenomen werden om bui xo BOY ten het knallen der schoten te hooren. Op St. Nicolaas-avond scheen haar stem blij* en vol verwachting, in Oudejaarsnacht was die slaperig en moe, als was zij ook blij, dat het lange jaar ten einde ging. Maar de tik van de klok was bijna no meerzeggend dan haar slag. Die was soms streng als het tegen negenen liep, en soms nerveus als zij op iets wachtte. En dan weer heel vertrouwelijk als Boy stil naar haar te kijken zat. Nu, in den nacht, was die tik als een nerveus en angstig geluid, heel hoorbaar door de hall, als even de storm zweeg. En de slag had gezegd, dat het half twee was. „Boy, hoorde je de klok. en vadertje is nog niet thuis!" „'t Is pas ha%lf, jog, en 't is societeitsavond." „'t Is bijna altijd societeitsavond... Boy, ik ben zoo bang, het stormt en het regent, en het is donker buiten.*. als vader maar geen ongeluk gekregen heeft, als ze hem maar geen kwaad doen of zijn geld afnemen... en doodsteken misschien... of als hij maar niet overreden is. Zou Maatje al naar bed zijn? O, als ze hem eens dood maakten..." „Wees toch niet ongerust, Robbie, Vadertje zal zoo wel komen... wil ik je zóó vasthouden?" „Mams zal boos zijn als-ie nu komt... denk je niet, en dan is er weer ruzie. Ik vind het ook niks lief van Vader om zoo lang weg te blijven.., vanmiddag ook. BOY Y 1 Wat een herrie gisteren, hè... Boy, ik heb zoo gehuild... Jij huilt nooit... waarom huil je nooit?..." „Geeft toch niks." „Of 't geeft ! ... als ik zoo hard huil, maken ze geen ruzie meer. Zeg, vader had zeker een borreltje gedronken vanmiddag..." „Foei Robbie... dat mag je niet zeggen... Hij had hoofdpijn.'' - ,,Nee, ik heb de meiden 't in de keuken ook hooren zeggen..., dáár zeggen ze 't ook." „Vader was niet lekker, Robbie." „Maar hij at niks en knipte zoo met zijn oogen, en praatte zoo veel. Hij had toch wel een borreltje of een portje gedronken? Hou je van vader, Boy?" „Ja, heel veel.., en van moeder ook..." „Van moeder meer... vader zegt het, je trekt altijd partij voor haar." „Ik hou van allebei even veel!" „Ook als Vader op Mammie gromt... en niet eten wi ... en zoo... Zoo... „Nee, dan niet," viel Boy snel in „dan niet, maar... „Wàt, maar... !" „Toe, ga nou slapen, leg je hoofdje op mijn schouder." De kleine gehoorzaamde, en een oogenblik lag hij met stijf toegeknepen oogjes. Maar er was in zijn zieltje geen rust. Koortsachtig woelde daar een vrees, bang en drukkend, die het ademhalen te beletten scheen en hem den slaap ontnam. 12 BOY Het was zoo vreemd en zoo zwaar, het deed zijn kleine hartje hevig kloppen, zoo hevig, dat hij meende, dat Boy het hooren zou. En aldoor het tikken van regendroppelen... Het gieren van den wind, die aan de deuren rukte en de vensters woedend schudde. „O Boy, als ze Vadertje eens kwaad deden..." „Dat doen ze niet jongen, slaap nu maar." En terwijl hij* het zei om zijn broertje gerust te stellen, lag Boy met oogen... wild opstarend in het donker, in bang wachten te luisteren. Een voetstap ging over den weg voor den tuin. Alles in hem luisterde. Neen, stierf weg. Een auto zoemde van verre aan... gaf een huilend signaal, maar ook die reed voorbij. In het kleine brein van kind rezen duistere beelden, ...half twee! Als vader een ongeluk had gekregen, gewond werd thuis gebracht, of dood? Hoorde hij daar niet den hoefslag van een paard? Hij hield den adem in. Nee het was de goot die rammelde van 't vele water. Nu leek het of die goot huilde. De klok tikte... tikte steeds maar door... en daarmee ging de tijd... als maar de tijd verder. Nu zou het weldra twee zijn. Misschien had het al geslagen. Ja, het moest al geslagen hebben, want het was al zoo lang. Als hij eens ging kij*ken op die klok. Die linkerhelft van de wijzerplaat lag in de schaduw van het BOY '3 ganglicht. Bang om Robbie wakker te maken, zag hij naar hem. Eerst kon hij zijn trekken niet onderscheiden, maar toen speurde hij toch even zijn oogen t ze waren wijd open. Weer een stap, langzaam, zwaar. Neen, dat was vadertje niet. Het hekje piepte, het was de man van den veiiigheidsdienst, die de ronde deed. Hij kende den stap. Hector in den tuin sloeg met zijn diepen stem aan. „Hoe laat is het?." zei heel zacht fluisterend een bange stem, maar in de stilte zoo luid dat Boy ervan schrok. „Ik zal even zien." „Ben je niet bang?" „Nee, ik ga alleen maar even naar de klok." Snel wipte Boy het bed uit en trad in het licht van de gang naar de klok, die goedig vertrouwelijk, maartoch ook als bang op hem neer zag. „Kwart voor twee," zei de klok zacht, „'t is keusch nog geen twee uur; maak je maar niet ongerust, vader zal zoo wel komen. Ik wacht ook al op hem." „Ja," knikte Boy, en zag blij naar de klok op. „Hij zal zoo wel komen." Stil stonden zij daar even bij elkaar, die klok en die jongen. Ze stonden er, zooals Boy er vaak gestaan had. Als heele kleine kleuter reeds. Om aan die klok te vragen het geheim van den tijd en waarom ze altijd tikte en zich nooit haastte. En toch altijd maar op tijdwas. Boy streelde even met zijn hand over den def 14 BOY tigen buik, knikte en wipte dan snel in zijn bedje, kroop warm tegen zijn broertje aan. „Hoe laat?" vroeg Robbie bang. „Kwart voor twee, nog niet eens." „Ik dacht, dat het al drie was !" Samen wachtten zij, als een vol uur. Dan riep de klok door het huis, dat het twee was. Wilder loeide de wind en klagend ratelde een afvoerpij p.Met dreigende en naargeestig klagende geluiden. Daar piepte het tuinhek, een stap op het grint.., een sleutel, die langs de deur knarste om het slot te vinden, dat behoedzaam ontsloten werd. „Ben je daar, P Twee blijde, stemmetjes klonken gelijk... Als een zucht van verlichting uit beklemde borstjes, die plotseling van banden zijn bevrijd. Ja, jongens... slapen jullie nog niet.., gauw stil zijn, h „Nacht P .. . De zachtverwijtende stem van moeder klonk nu in de gang, gedempt sprekend. Tot een kamerdeur de stemmen binnensloot. Twee kleine jongens trokken de dekens over hun ooren. Elkaar omstrengeld houdend, sliepen ze dadelijk in. Voor den open haard in de huiskamer, waar nog en BOY '5 kele vlammen traag oplekten langs vergane eikenblokken, at Smeder, en stak nog even een sigaret op. „Hein!" „Wat is er?" „Hoe kan je dat nou weer doen, zóó laat en de kinderen hoorden je..." „De kinderen.., altijd de kinderen, moet ik dan alle avonden thuis zitten ?" „Verveel ik je misschien?" „Nee Truus, och jij niet... maar, enfin, je weet wel waarom, ik kan toch niet slapen, laat me nu maar even stil zitten." Zij zette een en ander klaar voor den volgenden morgen, terwijl hij steeds staarde in de vlammen. „Ben je klaar, Truus? Ik ga maar vast." Hij stond op. In de gang bleef hij even wachten, weifelend of hij nog naar de kinderen zou zien... ze waren straks wakker. Ja, ze even zien, zijn jongens, en ze op hun wangen zoenen. Robbie's bed was leeg. Hij vond ze in elkaars armen, dicht aaneen... Wat lagen ze daar heerlijk... zoo geheel zonder zorgen. Dacht hij !Rose leien de kopjes op het witte kus~ sen, zacht-gelijkmatig ging de ademhaling. „Slaap je al, jongens?" fluisterde hij. „Ja-a... Papsie," zei Robbie, de oogen half opgeslagen. ¡6 BOY „Nacht vent!" „Nacht vadertje... ik hou zoo veel van je... ben zoo blij dat je thuis bent..." Ofschoon het slaperige mondje de woorden slechts gebroken stamelde, vulde het Smeder met weeke warmte... en hij* kuste hem zacht... „Slapen hoor vent!" Er gleed een lach over het kleine gezichtje... Toen hijzich ophief uit de gebogen houding, waarin hij over het bed' had gestaan, von^hij Truus tegen den deurpost geleund. Zij zag naar hem. Er lag een liefelijke glimlach op haar gelaat. En in een opwelling van teederheid, sloeg hij zijn arm om zijn vrouw. „Truus !" Hij streek de weerbarstig-blonde krulletjes uit haar voorhoofd. „Onze jongens!" zei ze zacht, en haar stem beefde van emotie. Zij zagen elkaar in de oogen, waar nog eenmaal de innige gloed van het oude geluk oplaaide. Het oude lieve mooie elt^k, dat hen langzaam ontvlood. En het was als oplevende herinnering van lang... lang vergeten, zoete melodie... II Er is geen gevaarlijker stemming dan het gevoel van vereenzaming voor een jong diepverlangend menschenhart. IE IE EN vluchtig ontbijt, eenige korzelige aanmerkingen op Marie, en Smeder was weer vertrokken met den ochtendtrein. Naar Amsterdam, waar zijn zaken hem iederen morgen riepen. De jongens waren in den tuin gehold, en voerden de duiven. Truus lag te luisteren, en stuwde het kussen wat makkelijker in den hals, waar een knellende band van hoofdpijn tergend kneep. De post belde en bracht een drukwerk. In de keuken zong Marie. De melkboer kwam rammelend met flesschen het tuinhek binnen. Zoo ging het federen dag, sleurgang van het leven, regelmatig als het tikken van een uurwerk. Steeds elkaar gelijk waren de dagen. De dagen kwamen en gingen, altijd gelijk.., altijd hetzelfde. Als een schok van vreugde onderging zij even het schateren der jongens in den tuin, die er stoeiden met Hector. Hec blafte blij en poogde vergeefs nu en dan in zijn zware stem woede te leggen of echte verontwaa.rdiging. Nu kwamen zij de slaapkamer inrennen met gloeiende koonen van spei en vroege herfstlucht. ¡8 Boy „Dag Mazes, dag zoete lieve Mammy ! We gaan naar school." „Dag lieve jongens." „We hebbenvandaag gym, Mams!' juichte Robbie. „En wij slo d !" „Heerlijk, ^è jongens." De omhelzingen hadden haar pijn gedaan in het hoofd, maar zij had het niet laten merken. Nu luisterde zij naar hun kinderstappen op het grin, toen zij samen naar school holden. Als altijd op het nippertje. Zij poogde nog even te slapen, nadat het gisteren zoo laat geworden was., maar het bleef in. haar woelen en denken. Ja, Hein was wel onverschillig nu, hij was niet meer zooals vroeger in de eerste tijden van geluk. Toen. was het leven geen sleur geweest. Zij was zijn vertrouweling. Als hij thuis kwam, was zij steeds in zijn armen, en vertelde hij van alles, wat die dag gebracht had. Hij sprak van den steeds grooteren omvang van zijn zaken en ook soms van verliezen. Maar geluk was het steeds. Nu was hij sinds jaren korzelig en zwijgzaam. Soms vroeg zij zich af, of zij het zich verbeeldde en of dat altijd zou voortduren. Maar als zij haar gedachten. diep liet doorgaan, en zijn gezegden overwoog, verbaasde zij zich nog zoo naïef te kunnen zijn, om zichhet tegendeel in te denken. „Zorgen, Truus, ... zaken en zorgen." En hij boog zich over de courant, zonk er in weg, en BOY '9 als zij .dan iets zei, dan zag hij ongeduldig op: „Lieve kind, ik lees nou net een verslag van de ka~ toenoogst in Egypte. Wat lean mij nou in godsnaam zóó'n futiliteit schelen!" Och ja, zorgen, die had hij, maar hadden alle zakenmenschen die niet, en moesten juist die zorgen hem niet nader tot haar brengen? Waarom legde hij als vroeger niet eens zijn hoofd aan haar schouder, om daar als een moede jongen uit te rusten. Nu stond hij alleen met zijn zorgen, en deed of hV de sterke was, die dat beter allemaal alleen kon dragen. En vaak bleef hij in de stad, kwam niet eten of laat terug. Zij erkende het, haar wachten dan was niet meer het zelfde van vroeger, niet het verlangend uitden... een innige vraag, om hem bij zich te hebben. Was dit het leven, dat zij zich eenmaal gedroomdhad? En zij wist niet wát het was, dat ook haar onverschillig maakte. Het zou de sleur zijn van het leven, dat hen tot elkander gebracht had met een schok, hen aan elkander ketende, en waarvan zij samen nu moe de ketenen meesleepten. En de jongens waren al net zoo... die hadden hun eigen leventje, met vriendjes in de school. Ze waren heel lief, 't waren schatten. Hun eerste woorden als de meid hen open deed, was altijd : „Waar is Mams?", en dan zochten zij haar door heel het huis, tot zij haar gevonden en geknuffeld hadden. Maar dan waren het meteen de duiven of was het Hec, die alle Zo BOY ochtenden verlangend te blaffen stond, waren het alle andere dingen behalve haar. Zoo was de jeugd tegenwoordig, en het zou erger worden, naarmate zij grooter werden. Zij dacht er treurig aan terwijl zij zich aankleedde, hoe langzamerhand de vereenzaming in het leven over haar kwam. Nu al. Wat zou het later zijn. Hein had zijn zaken, de kinderen hadden hun eigen leventje en zij had niets.., als de huishouding. Er werd gebeld. En dan geklopt. Bijna altijd werd die bel door een klop gevolgd. „Mevrouw, wat blieft U van den slager?" „Ja, wat denk je, rollade?" „Hebben we eergisteren pas gehad." „Zouden we boerenkool met worst eten?" Hein had er laatst om gevraagd. „Wel nee, mevrouw, dan moet 't eerst vriezen. Maar rooie kool met rolpens, daar is meneer ook zoo dol op." Truus knikte mat. „Ja, dan maar rooie kool met..." Ze wilde het niet eens herhalen, 't leek een stuk afschuwelijk proza. Iederen morgen hetzelfde. Marie slofte heen. Weer een bel. Weer een klop. „Mevrouw, de groenteboer." „Ja maar Marie, ik zei toch al rooie kool !" „Mevrouw, morgen ist Zondag; ik dacht van schorseneeren." BOY 21 De wagens reden af en aan, de schel ging voortdurend en als altijd. Alle morgens gelijk, alle morgens hetzelfde. De meubels in de suite stonden rondom haar. Als altijd. De vleugel schuin in den hoek. Den uitvallenden hoek gevuld met palmen. Aan de andere zijde de crapeauds onder schemerlamp ... Zooals gisteren, zooals immer. De boeken in de kast, lieten immer en eeuwig dezelfde ruggen zien, de kop van Dante keek met zijn. doode Dogen altijd even leeg de kamer in. Zij voelde lust in zich komen zijn bronzen buste eens van die kast af te werpen... de lichtschaal neer te rukken... Iets te breken... enkel om die eentonigheid te breken. Weer de schel... „Mevrouw, de kruienier." Haar handen beefden van lust om iets woedends te doen, dat kruideniersboekje ver door de kamer te slingeren. Haar lippen klemden zich krampachtig samen. Maar gedwee schreef zij de boodschappen van dien dag neer, zooals federen eindeloozen dag. Het grijze weer buiten, de grauwe mist, roerloos hangend tusschen de sparren, waardoor gisteren nog de storm joeg... scheen als een lijkwade over de aarde te hangen. En het was, als lag ook een lijkwade over haar eens zoo lachend geluk. Krampachtig kneep zij de handen samen, en schudde het kopje. Als in wilden opstand. Ja, ja, er moest iets breken, hier of in haar leven. 22 BOY Maar het aanrijden van wagens, het geroep van kooplieden langs de villa en het bellen ging. voort. Als iederen dag... iederen dag. Van ver drensde een orgel een oude melodie. 't Was nog zoo lang, het leven. Zouden zóó nu altijd de dagen komen en gaan? Tot het einde komen en gaan? O, dat stille verlangen naar die verre dagen van geluk, toen alles mooi en dicht was geweest, toen er poëzie school in de meest prozaische levensdingen, toen er zonneschijn was in eiken grauwen winterdag.. Nu was alles taak en plicht en slew en gewoonte. Alles was vanzelfsprekend. Zij snakte naar een woord van lof, van waardeering, naar een teeren glimlach van li-efd-e. Och, ze wist het. Zij was niet de eenige vrouw in de wereld, die het zoo onderging. Maar waarom zij? Er waren ook anderen, en die het leven anders na men in dezen modernen tijd. Die flirtten op het tennisveld, die veel naar den schouwburg gingen, dans 0 t n Trianon. Van wie ieder veel te vertellen wist, soms verontwaardigd, soms vergoelijkend, maar a1tijd met een tikje jalouzie. Zij kon het zich daar ook zoeken. Maar wat was zoeken? Als het komen moest, zou het vanzelf wel komen... Zij dacht aan een vriendin, die haar man haatte... haatte, en die wraak nam op de echt vrouwelijke en BOY 23 alle eeuwen door meest-vrouwelijke wijze. Maar zij kon niet haten: ! Rrrrt, de telephoon. Even een schok van verwachting. Het was de behanger. Toen zij die te woord had gestaan, was de opstand al weer voorbij, maakte plaats voor een matte neerslachtigheid, een moe en loom gevoel, waaxin de hoofd~ pijn weer heviger op kwam zetten. Bijna federen dag kwelde haar nu die hoofdpijn. Zenuwen, had de dokter gezegd, overspantung. U moest er eens uit, ga van den winter eens naar het Zuiden. Maar de jongens dan. Zij had graag gegaan, maar nog liever bleef zij bij de jongens. Zij legde zich op de chaise longue, en ging denken aan de jongens en dan weer aan Smeder, die toch zijn zorgen had, die toch hard werkte, die vaak het eene gat met het andere stoppen moest, in dezen tijd van malaise, nu er weer pas een groote beurskrach was geweest. Een verlaten gevoel bekroop haar. O, nog ééns gekoesterd te worden zooals eenmaal in haar jeugd, door lieve goeie moedertje. En later door Hein. Zij dacht aan een avond uit haar eerste huwe 24 BOY lijksdagen. 's Morgens had zij ook hoofdpijn gehad; Hein had haar, toen hij naar kantoor ging nog eens ingestopt, zijn koele hand op haar voorhoofd gelegd en haar zacht en medelijdend aangezien. Den dag over had zij op hem zitten wachten. De pijnen waren heviger geworden, maar wat hinderde het, straks zou hij haar in zijn armen nemen. Nòg hoorde zij zij.n vluggen stap in de gang, en de gedempt vragende en licht geschrokken stem, zoo liefkoozend in haar ziel, dat zij den naklank nog be- wa^rde . * * „'t Is toch niet erger vrouurtje, arm klein meisje, kom maar gauw in mijn armen, dan zal ik je wel beter maken !" Dit nog eenmaal te doorleven... Een k de buurt luidde zijn klokje. Twaalf uur reeds voorbij. Daar klonken babbelende stemmetjes in de laan, en lachen, het tuinhek sloeg toe... vier voetjes renden over het grint, en dreunden dan in de gang. „Naar is Mams?" Ruw werd de huiskamerdeur open geworpen, vier oogjes zagen stralend naar binnen, waren dan plots verschrikt, als zij Mams met gesloten oogen op de chaise longue zagen uitgestrekt. Een oogenblik bleven zij in de deur staan, dan, zacht. op de teenen, naderden zij. Twee kleine, lieve jongens, die hand in hand voor BOY 25 nichtig naar hun moeder slopen, elkaar bang-vragend aanziende.... een gedempt stemmetje van Robbie: „Zou Mams ziek zijn?" Dan ineens, als konden ze zich niet meer inhouden, twee koele gezichtjes aan haar wang, koude handjes aan de hare, een armpje, dat zich onder haar hoofd vlocht. „Is Mamsie ziek, heeft Mamsie weer hoofdpijn? Wacht ik zal je wel gauw beter maken, hoor! Robbie, haal gauw de Eau-de-Cologne en een natte doek. Ik zal Mamsie zoolang wel troosten... maar loop dan toch, 'joch!" Gewichtig, ernstig, klonken de bevelen van haar oudste, en tegelijk met een roerende aandoening in de kleine stem. Robbie rende al weg. „Leg nou je hoofd maar op mijn arm hoor, ja zoo, wacht, ik zal eerst de pijn wegkussen, dan zal je zien, Mams, dan voel je 't al met meer." Zachte, fluweelen lippen gingen over haar voorhoofd en wangen, een koele hand streelde haar voorhoofd. En de kleine Robbie draafde aan op zijn korte beentjes met een vingerkom en een doek en een flesch Eau-de-Cologne, die weer onder zijn arm weggleed. Hij' wou zelf den doek leggen, want hij had die ook zelf gehaald, maar Boy mocht onderwijl wel Eau-de- Cologne geven Het was zoo ontroerend en innig, de twee kleine 26 BOY jongens te zien, die met verschrikte oogen gewichtig af en aan liepen en in hun onhandige teederheid onbewust verhaalden van hun groote liefde, dat er tranen in haar oogen kwamen. Daar waren ze weer, die lieve, stille zorgen, die koesterende handen. Nu was alles goed. Nu was alles heel goed t III S S MEDER streed moeilijk tegen zijn drukkende lasten. Ze waren kort na den oorlog begonnen. Even een opleving in den boom-tij d, een vleug van weelde, toen weer de inzinking, al weer fiaren lang. Jaren die hem gehard hadden, maar die toch in al hun zwaarte bleven wegen. 't Was bekend, dat Smeder voor geen klein geruchtje vervaard was, en heel wat aandurfde. Bovendien voelden zijn hanen delsvrienden een groote sympathie voor hem als werker, die met bijna geen bedrijfskapitaal zich wist staande te houden. En altijd nog waren zijn betalingen precies op tijd beschied. Dat gaf hem het groote vertrouwen dat bijna gelijk aan crediet stond, aan kapitaal. Zijn zaken stonden zwak, maar drevenop de inkomsten, die hij als vertegenwoordiger van Benige groote buitenlandsche huizen had. Een hul*sáe houden dat niet goedkoop was, het ophouden van stand en bovendien het verplicht buiten wonen, zooals door den dokter zijn vrouw was voorgeschreven, dwong hem vaak tot gewaagde speculaties omde groote kosten te dekken. Hij had zijn hoofdkantoor naar Amsterdam verplaatst, en had de familie in Bussum geinstalleerd. Ook hem deed dit goed, al voelde hij zich i n de laatste jaren zwakker van energie en minder werklustig. Hij werd soms zelfs onverschillig. Waxen zijn speculaties tot nu toe altijd gelukt, hij voelde, dat wel eenmaal een oogenblik komen kon, dat die kans zou kee 0 r en dan... ?Vaak werpen beursfluctuaties hem in een soort van onverschilligheid die zwaar op de 28 BOY stemming drukte. Nu was het weer de wissel van Linckman en Co die morgen zou vervallen. Hij riep zijn boekhouder: „Verhoeff !" „Ja, meneer !" „Hoeveel is er in kas?" Verhoeff was reeds jaren bij hem werkzaam en algeheel zijn vertrouwde geworden. „Negentienhonderd gulden!" antwoordde deze zonder aarzelen, dadelijk wetend. „Die wissel van Linckman vervalt morgen, 't is drie duizend driehonderd gulden; is er mogelijkheid, die bijeen te krij*gen?" „Nee meneer !" „Goed... bel Linckman eens op! Zeg, dat ik tegen elven even op kantoor kom... vraag of hij er dan zijn zal !" Na Benige minuten kwam Verhoeff met de boodschap, dat meneer verwacht werd. „Ik zal zien, dat ik het schik !" zei hij onverschillig lachend. In woede sloeg Smeder de deur achter zich dicht. Wat nu weer te zeggen? Die ellende van geen be- i%,§ d te hebben, en met allerlei kronkelwegen te moeten arrangeeren ! Nooit kon hij eens flink werken, nooit elleboogruimte in zaken, altijd door zorgen in de modder getrokken. BOY 29 Brutaal optreden, dat zou het beste zijn. Bij* Linckman en Co werd hij even in de wachtkamer gelaten, omdat meneer aan de telephoon was, zei de bediende. 't Was hem, of deze bediende, zelfs de loopjongen aan zijn gezicht zien konden, waarvoor hij* kwam, en stil glunderden. „Tuig !" mompelde hij tusschen de tanden, en sloeg voor den vorm een tijdschrift open. Hij wachtte even, zag dan een bel en drukte er op. „Is meneer Linckman nu te spreken of niet?" beet hijden boekhouder toe, die verscheen. Hij werd binnengelaten. Linckman was reeds een man op aren, en ofschoon Smeder reeds in de veertig was, had hij het gevoel als een schooljongen voor zijn meester te staan. Die man had geld, had een groot kantoor en sterk staande zaak. Het was dan ook bijna onverschillig, dat hij zei: „Ik kwam je eens spreken over de wissel, die morgen vervalt.., je begrijpt.., de malaise, de slapte aan de beurs... ik geloof niet... hem morgen geheel te kunnen voldoen.., en ik wilde je vragen..." „Och mijn beste Smeder, je begrijpt... je begrijpt... je weet heel goed, dat ik in zaken niets begrijpen mag. Wij betalen onze wissels, zorg jij asjeblieft voor ^e jouwe, bovendien hebben wij dien niet meer, en is hij bij de Twentsche Bank, die hem morgen wel bij je presenteeren zal... ik kan daar niets aan doen..." Smeder was van plan geweest met zachtheid tot uit 30 BOY stel te komen; nu echter maakten de d^iftige woorden van Linckman hem woedend. Hij glimlachte bleek. „Dus?" zei hij hatelijk... „Je moet maar zien dat je betaalt..." „En ik zal niet betalen !" „Maar dan wordt hij geprotesteerd!..." Juist.. „Wàt zegt u... en ons crediet aan de Twentsche d „Is uw zaak." Ze waren altijd vrienden geweest en hadden elkaar getutoyeerd... nu... in „business", als zakenmannen, spraken ze elkaar als vreemden aan... „Dat had ik van u niet gedacht, Smeder !" Er was een vijandigheid in zijn toon. Maar Smeder opende bedaard zijn sigarettenkoker... stak er langzaam een tusschen de lippen, haalde eenige rookwolken in zijn longen, en toen hij die in langzame golf * jes naar buiten joeg, zei hij droog: „Wat zegt u?" „Zóó... zei ik!" Linckman keek hem aan. „Staan uw zaken zoo zwak, dat u een wissel van drie En dertig honderd gulden niet eens meer betalen kunt, mogen we u niet eens meer crediet geven?" „Moeten daarom mijn zaken zwak staan, als ik een enkele maal zoo'n kleinigheid eens niet kan voldoen?" Smeder liet nu de rookwolken langzaam van tusschen BOY 31 de lippen glijden en weer in zijn neus verdwijnen... „En dat zegt u zóó maar? Kleinigheid... om de blik, sem geen kleinigheid voor ons... Wij hebben ons geld ook noodig. Wij hebben ook onze verplichtingen." „Juist!" De rookwolken dreven nu in zuivere cirkeltjes weg. „Wel allemachtig... 't is aangenaam !" „Vindt u niet?" Smeder werd bij de opwinding van Linckman hoe langer hoe onverschilliger... stak nonchalant een nieuwe sigarette op... „Ons crediet bij de Twentsche..." herhaalde Linckman, nu ruwer. „Ja... uw crediet bi* de Twentsche..." „Zit je me te... ?" .,Hoe enaamd met... loopt volstrekt geen gevaar, als je zelf morgen nni' in staat stelt, dit bedrag eventjes te voldoen!" vulde Smeder langzaam aan. „Wel nu nog mooier!" Smeder voelde zich nu opeens de meerdere, wetend, dat Linckman en Co het toch nu met tot „protest" zouden laten komen. Hij gevoelde zelfs lust met den man tegenover hem te spelen. „Wil ik je eens wat zeggen, mijn waarde Linckman," begon hij bedaard, doodkalm, „fie geeft me een chequevan drieduizend pop, waarvoor ikje een nieuwen wissel over twee maanden schrijf, ik zal er zelf het resteerende bijleggen, en den wissel van de Twent 32 BOY sche voldoen. Dit is alles wat ik voor morgen doen kan, ja of nee!" „Nee!" „Uitstekend !" „Smeder... !" Hij ging naar den deur. „Ik heb niet veel tijd... had je nog iets?," „Ik zal er mijn compagnon over spreken en je vannúddag telephoneeren." „Nog beter... !" „En zal je dien wissel na twee maanden kunnen vol doen?" „Och kom, mijn waarde Linckman," en nu was het Smeder, die een vaderlijken toon aansloeg, „dat weet je toch beter dan ik. Heeft mijn huis ooit in zijn verplichtingen te kort geschoten? Bovendien.., kan ik je in vertrouwen wel mededeelen, dat het over twee maanden zeer goed kan zijn, dat de firma Smeder, Smeder en Co zal worden..." „Hoe bedoel je, zoo, zoo... En zijn toon werd ineens anders... maar dan feliciteer ik 'e..." sprong Linckman op... „van harte, ik heb a^tijd wel gezegd, als die Smeder eens wat kapitaal had, zou hij mooie zaken kunnen doen... ik feliciteer ie i" Smeder glimláchte voor zich heen. „En laten we hopen, dat we dan samen flink tot zaken komen... kerel, daar ben ik blij om voor je... „Dank je, dank je... ik heb nu niet veel tijd... tot ziens dan. En zie dat je met je compagnon de zaak vandaag nog in orde brengt." BOY „O, dat zal wel... zèker, dat komt in orde, hoor ! Bon- jour!" Toen Smeder op'straat kwam, schoot hij eerst in den lach, smeet toen woedend zijn sigarette tegen de steenen... Altijd dat ellendige gekonkel... die leugens, om zijn crediet te kunnen* behouden... Ofschoon hij het bij Linckman had doen voorkomen of zijn tijd beperkt was, zette hij zich bedaard in de Bodega en dronk een portje. Onderwijl dacht hij na over zijn zaken, ja, ze stonden zwak... als nu dat hennepzaad en de katoen maar weer wat vaster in prijs werden, dan liep alles prachtig. Zijn lading zou over tien dagen te IJmuiden binnen vallen, een kleine rijzing... Ja, een Co. Waar dien te vinden? Hij' had er dien Linckman toch mooi mee gevangen, enfin, den moed niet verliezen... Eens naar een gefortuneerd jongmensch omzien... desnoods zonder hersens, maar met geld. Hij ging naar de Industrieele Club om te lunchen, en dan naar de beurs. Hennepzaad was een halve penny lager. Het drukte hem toen hij op kantoor terug keerde. Een zakenrelatie meldde hem dat hij in Polen zat. Misschien was er iets te Dan maar een trein later naar huis. IV E neusjes gestoken tusschen de spijlen van het hooge hek, wachtten zij hun vader. Om halfzes zou de sneltrein in Bussum stop- pen, waarmee vader gewoonlijk kwam. Het was eerst kwart over vijven.., en ze waren er reeds lang, geduldig wachtend, vol verlangen. „Zou vader meekomen, Boy?."' „Hoop van wèl !" „Gelukkig,dat Mams nu wat beter is, hè, wat had ze een hoofdpijn... arme Maatje... als vader nu maar goed in zijn hum is..." Ze wachtten... Van verre, uit de bocht in de Naarder Plassen, klonk het gillen van den trein. „Daar komt-ie." Ratelend, rammelend, hoog gierend in de remmen liep de sneltrein, het station binnen, zoodat Robbie verschrikt zijn neusje van tusschen de latten trok. „He-è!" zuchtte hij* Een gewemel van uitstappende menschen, meestal zakenmenschen, die van hun kantoren kwamen. Toen alle passagiers heen waren keken ze elkaar aan. „Stil maar," troostte Boy, „nu neemt hij de volgende, is er over een kwartiertje. Blij wachtten ze. Bij zessen liep de tweede trein binnen. „Dag... dá Paps i" gilden twee kleine stemmen... Hoog wuifden de petten. „Hij is toch nog gekomen... heerlijk hè!" zei de kleinste verheugd. BOY 35 Maar toen zij, hun vader in het midden nemend, hand aan hand huiswaarts gingen, zag Boy al maar naar Robbie.., of die ook iets merken zou... En de kleinste.., was heel stil. :,Willen we nog even in Concordia wat gaan zitten, aongens?" „Nee vader 1" zei Boy snel, „liever met!" „Och kom, wil jelui geen glas limonade?" „We gaan liever naar huis, vader... Maatje heeft hoofdpijn. . *" „We gaan toch !" zei Smeder koppig. ,,Nee!" zei Boy beslist. Het scheen dat de kleine stem Smeder trof. „Is moeder dan al wéér ziek, jongens?" „Ja, hoofdpijn... zoo erg!" zei Robbie, terwijl een pijnli'k trekje om zijn mond kwam. Smeder yoelde zich in een slechten luim..., die dalende prijzen.., en nu Truus weer ziek. Zoo gaarne had hid eens flink uitgeraasd thuis. Maar als Truus hoofdpijn had, zou hij zich in moeten houden... en dït mte hem nag korzeliger. Hij vond haar op de sofa, een doek no om het hoofd, hoewel de pijnen voorbij waren. Ook Truus was zenuwachtig en geprikkeld gestemd. Vluchtig groette hij. „Wéér hoofdpijn?" En er lag nadruk op dat... wéér. ,,Ja... „Je komt toch aan tafel?" 36 BOY „Ik geloof van niet!" „Gezellig 1" Snijdend kwam het van zijn lippen. Truus zweeg, maar voelde in zich weer die wilde opstand... een knagenden lust iets hatelijks terug te zeggen. Hoe anders was het eenmaal geweest. „Mag ik niet eens meer ziek zijn„Ja natuurlijk wel, maar die ziek ?" is, gaat naar bed!" ,,Dank je!" Dan zei ze scherp „Je schijnt weer flink geborreld te hebben..." „Gaat 't je wat aan?" „Wel natuurlijk gaat het me aan,... zie je niet, dat de kinderen het aan je merken.., zoolange weg bent zijn ze vroolijk en opgeruimd. En waar zijn ze nu, nusschien zitten ze stil op hun kamer..." „Verbeelding !" „En je zaken zullen er toch ook onder moeten lijden..." „ Mijn zaken..."? En daarmee bereikte zijn woede haar toppunt... Zijn zaken... wat wist ze van zaken wou ze hem misschien nu nog gaan verwijten, dat hij de katoen of het hennepzaad zakken liet. En nam hij zijn borrel dan niet alleen, omdat zijn zaken slecht gingen...? Om even te vergeten? „Mijn zaken...? je hebt je niet te bemoeien met me zaken... behartig jij je eigen zaken maar wat beter, bemoei je wat meer met je huishouding, jaag me niet op kosten... Jou hoofdpijnen... allemaal luiheid, verbeelding, als je niet wil, hoef. je geen hoofdpijn te BOY 37 hebben. Ik lach om hoofdpijn... jij met je zenuwtjes, je hoofdpijn, en driemaal per maand de dokter. Denk je niet, dat ik het merk, dat de meiden precies doen wat ze willen, dat de heele boel hier in 't honderd loopt. Hein..., geld voor dit, geld voor dat ! als der maar geld is, om de rest... hoe zwaar het verdiend moet worden... en hoe beroerd de tijden zijn bekommer jullie je niet; als .er den een of andern dag eensiets gebeurt, wie is er dan de schuld aan? jij... jij, omdat je..." „Of omdat jij nooit bij je zaken bent... omdat je eeuwig in een café, of in de Industrieele Club zit, en nooit op je kantoor..." Truus richtte zich nu voor hem op... tartend... „Jij!" En ze lachte ruw, ofschoon ze wist dat er onrecht in haar woorden was. Het was ook zoo bitter in hun zielen. „Truus, ik waarschuw je." „Jij... Jij drinkt iederen middag veel te veel... zelfs Robbie merkt het aan je." „Je liegt !" „Kijk naar de oogen van je kind." „Heb je me ooit... onbekwaam... gezien ?" „Och kom... wat noem je nou onbekwaam... dat weet je zelf niet eens meer... Daarom hoef je nog niet te slingeren. Je klètst aan tafel.., je hebt geen eetlust... je oogen staan slaperig." „ZwiJg I, , . „Nee... ik zal niet zwijgen... je moest je schamen." 38 BOY Haar drift was zoo hevig, dat zij er de woorden niet uit kon brengen... en even de lippen saam moest klemmen, als om die weer in haar macht te hebben... „Schamen moest je je, want nau ook... ben je dronken... je kinderen verachten je erom." Als had zij hem geslagen, zoo sprong hij op haar toe en vatte haar bid de schouders; ruw schudde hij haar heen en weer, ziedend van onbeheerschte drift, nu zij hem in zijn kinderen trof. .,Ik zal je leeren... te zeggen... dat ik dronken ben, ik zal je leeren." Als een kreet om hulp, gilde ze luid:. In de gang klonk snel gedraaf van voetjes... Smeder sprong op de deur toe, om die te sluiten, maar reeds drong zich een kleine jongensfiguur naar binnen. „Moeder... ?" „Boy, help me... je vader slaat me." „Je liegt," brulde Smeder, en met enkele passen was hij weer bij haar, „ik sloeg je niet... ik... ik..." en zijn handen strekten zich weer bevend van woede naar haar uit. Dan wierp zich plotseling een kleine jongen voor zijn moeder... „Je zult haar niet aanraken 1" Het lijfje stond dapper gebogen, klaar tot verdediging. . „Bliksemsche kwajongen, wil je weI eens op zij gaan... Ik zal haar leeren liegen... l" BOY Maar voor hij Truus kon aangrijpen, wierp zich als een wilde at een kleine figuur tegen hem op. „Vader, je blijft 'van mams af," gilde hij, terwijl zijn kleine handen Smeder's armen poogden te omklem vadertje, doe haar geen pin!" -men... „O Smeder had hem met één hand omhoog getild. In drift kwamen eenige slagen neer op zijn. hoofd. * * Dan hem voor zich uitstrekkend, droeg hij hem bui*~ ten de kamer. „En jou zal ik ook leeren.., tegen je vader op te staan !„ Maar hij struikelde bijna over Robbie, toen de deur open ging. De armpjes omhoog, snelde deze luid schreiend naar binnen... „Mamsie... ik... ik kon de deur met open kri'gen... ik wou je ook helpen... Hier ben ik al, Mams " En zijn armen sloegen zich dm haar... „ik wou je ook helpen !" En tegelijk woest, zijn kleine handje in vuist gebaldopheffende naar zijn vader, gilde hij„Stoutert... je heb mijn Mams geslagen, jullie magge met vechten.., zoentjes geven,., geef zoentje... o Papsie..." Erbarmelijk klonk zijn schreien, zijn kinderlijk droef verwijt. . . •Je mag moedereen kwaad doen, dan... ben je niet lief, dan kan Robbie niks van je houwe... !" Het werd Smeder te veel, de kleine stem sneed hem door de ziel.,, Een snik welde op in zijn keel... en 40 BOY met een ruk draaide hij zich om en ging naar de salon, waar hij met het hoofd op de armen in snikken uitbarstte. Hij voelde zich plots zoo alleen... „Got o got..., is dat een leven?" klaagde hij vertwijfeld. Stil, onhoorbaar op het dikke tapijt... kwam een kleine jongen aarzelend op hem toe, twee armen vlochten zich om zijn hals, een wang vlijde zich op zijn hoofd... „Vadertje, niet bedroefd zijn..." Smeder werd ijskoud. ,Boy... !" Zijn jongen, die zooeven tegen hem opstond, wiens wang nog rood zag van de slagen... sloot hem in zijn armen. „Vadertje lief!" „Minjongen!" „Ik ^ou zooveel van je... vadertje. „Jongen, ik heb je moeder niet geslagen... alleen maar geschud... niet geslagen!" „Ja, Paps." ,,...En ze zei... dat jullie me verachten.., ze zei..." „Nietwaar vadertje... ik hou heel veel van je... altijd... mijn Paps, mijn goeie vadertje... l" u D D ALEN van geluk zijn kort. Langer de dagen van smart en leed. Kinderen ondergaan die meer dan groote menschen. Want ze staan zoo machteloos, als er tweespalt tusschen ouders komt, en wanneer zij wat ze liefde meenen, in haat zien vergaan. Iederen dag meer. En haat komt zooveel sterker dan geluk. Haat komt traag maar zeker. Als een log monster glijdt het langzaam over het geluk. Vernietigend, verpletterend wat eenmaal zoo innig werd opgebouwd. Als kleine jongen zag Boy den liefdeband tusschen zijn ouders langzaam scheuren... hij zag hen voortleven naast elkander... nu eens in onverschillige verdraagzaamheid, dan weer in plotseling oplaaiende buien, soms van liefde, soms van twist. En eindelijk haat. Als hij van school kwam en Vredensteijn naderde, was het, als klemde zich een zware vuist om zijn hart, een vuist, die kneep en vreemde angsten in zijn ziel opriep. Als van een nachtmerrie. Wat zal het vandaag weer geven.., moest hij steeds zich vragen. En iederen dag gaf het iets anders, iedere dag bracht nieuwe schokken, nieuwe ellende. Over de teere ziel van een kind, dat enkel geluk verlangt, gaan die emoties als een schroeiende brand. De jaren gingen voorbij, al schenen ze zonder einde.. En langzaam aan, drongen tot hem ook door de 42 BOY zakelijke zorgen van zijn vader. Wel sprak Smeder daar nooit over, maar als hij van zijn kantoor kwam en Boy zag de groote wolk op zijn voorhoofd, dan wist hij .., dat er iets niet goed ging.. Kinderen zien dat, ze voelen het. Ouders vergeten dat te vaak ! En hun machteloosheid is des te wanhopiger. Reeds streepte een kleine rimpel over zijn jonge voorhoofd. Traag gingen de jaxenvoorbij, en hoe ouder en grooter hij werd, te meer greep het leed hem aan. Wel waren er soms tijden geweest, waarin hij meende, dat alles zich weer schikken zou, als hij nog even opgloren zag den ouden gloed van genegenheid, ja liefde, die eenmaal zi'n ouders zoo ná aaneenbond. Maar die waren zelaam. Werden steeds zeldzamer en eindelijk wrang. Het was, toen ^meder een compagnon kreeg, Smeder en Co. Toen was gedurende Benige maanden zijn v&» der een ander mensch eweest en hadden de lachen~ %.0 9 de dagen van Blok weer even pogen weg te vegen den rimpel op Boy's voorhoofd. Hoe licht en blij was het toen geweest in zijn kleine harte. Smeder had zich geassocieerd. Wel niet precies, zoo+ als hij wenschte... een Co. die alleen stille vennoot zijn zou, die hem geheel het roer in handen liet... maar de zorgen waren toch tijdelijk opgeheven. Het was iemand, die, met het toch betrekkelijk weinige kapitaal, dat hij inbracht, de geheele zaken mee wilde drijven. Smeder berustte daarin. Maar hij had nu BOY 43 ook meer vrijen tijd, en was in de zomermaanden met vrouw en jongens naar Zwitserland gereisd. Dat waren goede dagen geweest. Maar in Bussum teruggekeerd, kwamen met nieuwe zorgen... nieuw leed en ellende. Om de minste kleiL nigheid ontstonden de grootste twisten. Zoo fel, zoo scherp stonden die twee menschen tegenover elkander, dat zelfs het dienstpersoneel erin betrokken werd, en Truus, in haar zenuwachtige drift om de meiden schelde, en ze in het ^ijzijn der kindderen tegen den vader als getuigen ried. Toch volgde in die dagen op elke uitbarsting van haat.**, nog een verzoening. En in die oogenblikken was het, dat Boy zich het gelukkigst voelde. Meestal was het zijn werk, en stond hij als bemid delaar tuschen zijn beide ouders. „Vader, wees nu niet meer boos..,?" „'t Is haar schuld, jongenl" „Ja .Paps maar... ze is zoo zenuvvachti^g I" „Dan moet ze dat maar eens niet zijn. ' „Rom.., ga nou naar haar toe.., en gee£ er een zoen 1" ,,Ben je dol?" „Nee vader!" „En wat wil je dan van me?" „Dat je met me mee gaat, kom nou?" „Waar is je moeder dang" „In de huiskamer... ze huilt, . * 1-1 t „Huilt ze?" „Ja, zeis zoo bedroefd !" „Heb ik er dan wat gedaan?" 44 BOY „Je hebt haar „ellendig wijf" genoemd." „Dat is ze !" „Is mijn moeder een „Je moeder... je..." En dan zei Boy weer heel zacht: „ja mijn moeder... je moet lief tegen mijn moeder zijn.., waarommaken jullie toch altijd ruzie ?" „Maak ik het...?" „Jij en moeder allebei... en altijd aan tafel!" „Kom ga nu mee „Nee, zij moet hier ?" komen... ik wil niet altijd de minste zijn." „Ze wil niet... ze zegt dat jij bij haar komen moet." „Zie je wel..." „Wees nou de wijste, vader! ,,I'Ïee... !'' „Ben je de wijste niet... ?" Smeder schoot in den lach... die bliksemsche kwajongen... altijd een antwoord klaar... Boy trok hem omhoog uit den armstoel. „Kom... doe net of je wat uit de kast wil halen... dan kom ik binnen, en dan maak ik het weer goed." Hij trok zijn vader aan den arm met zich mee..., die zich voeren liet en duwde hem de huiskamer in. Dan kwam hl* even daarna met Robbie, die gauw voor de gelegenheid van boven gekomen was, terug. Hij vond zijn vader bij de kast, bezig zich een glas port in te schenken. SOY En Boy nam hem bij den arm, en trok hem langzaam naar de tafel, waar Truus zat te snikken... „Geef-er een zoen, vader." „Ze vergalt me heele leven!" Jij vergalt het mijne"...... wierp Truus er tusschen. „Toe nou, allebei !" En dan trok Robbie met kleine armpjes zijn moeder op... „Wees nu niet meer boos op die goeie Paps." Truus snikte... „Kus het dan af, Mams !" En het was dan of deze vader en moeder... kinderen waren... en die kinderen groote menschen, die de rustige verzoenende wijsheid der wereld bezaten. Er zijn op de wereld in gevoelszaken geen grooter philosophen dan kinderen..., en zoo was het ook met de jongens. Als zij even daarna vroolijk den tuin inrenden, gingen ze in het koepeltje samen bepraten, wat ze gedacht hadden. e zochten de oorzaak van zooveel twist, en zeiden elkaar... Boy, die nu reeds dertien werd, en beter oordeelen kon, verschilde dikwijls met Robbie van opinie, daar deze steeds geneigd was, gelijk te geven aan dengene, die het meest bedroefd was. En waar Truus het makkelijkst huilen kon, sloeg zijn hartje altijd naar haar over. „Dom van Mams, hè?" „Ja, maar vader is altijd zoo ruw." 46 BOY „Nou ja, maar hij meent het niet zoo." „Nee, ze meenen het allebei niet." „Dat is nou tenminste weer voorbij." „'t Duurt 6ók maar tot van avond of morgen!" „Ze hebben elkaar gekust I" „Wat hebben ze der toch aan, altijd zoo te herriën, lijkt wel een bioscoop hier in huis. „Niks !" zei Boy wij sgeerig. Maar toch waren hun hartjes... voor het oogenblik ten reinste... licht en lucht, en stoeiden ze vroolijk met Hektor, die zich alles weggevallefl liet. Boy nam zijn grooten ruigen kop in zijn armen en zag het dier in de bruine oogen. „Jib hebt het toch maar makkelijk, Hek... ji' begrijpt niks van al die beroerdigheid, ik wou dat i ook een hond was, da's heel wat beter!" vi ET kwam, zooals alle dingen in het moderner leven komen... heel gewoon. Maar voor.. Boy kwam het plotseling, en vreemd. Het was in een van de laatste gure avonden, toen na strengen winter, de lente zich al in alles aankondigde. Smeder zat bij den haard, . * . diepin zijn krant. Aan de ramen trieselde de regen stille lentegeluiden. Boy las een boek en zag soms op naarzijñ moeder. Truus zat onder de schemerlamp met rooden kap voor het schaakbord tegenover Max Vanderzee, die, een sigaret tusschen de lippen, haar tegenzet bere. kende... , Haar stukken stonden, met de in het nauwgedreven koningin, als in afwachting van revanche... zag er op neer, de eene hand elegant onder het voorhoofd... starend op de lansplekjes der lichten, die zich spiegelden in de glimmende kwadraten. En Boy zag ineens hoe jong ze er uitzag met haar nieuwe Bubbikop, en in -het rosse licht van de lamp.. Het was de eerste avond, dat Vanderzee hier schaken kwam. Hij woonde sinds kort in een nabijgelegen villa, was weduwnaar en verveelde zich's avonds, zoodat Smeder hem verzocht had, zoo vaak te komen als hij wilde, om wat te musiceeren of een kaartje te leggen. Hij was een oud vriend van Smeder en kunstschilder. Na den dood zijner vrouw, met wie hij zeer gelukkig geweest was, wilde hij eerst naar Amsterdam trek- ken, maar zijn werk hield hem aan het buitenleven 48 BOY gebonden. Na haar dood had een overweldigende smart hem uit het evenwicht gebracht, doch al spoedig voelde hij zijn herlevende wilskracht, het genot van werken hem inspireeren tot scheppen. Maar de avonden als het licht hem ontbrak, waren lang en dreven hem nu dikwijls naar de Smeders, waar hij steeds een welkome gast was... waar hij graag schaakte... zooals hij dat met zijn vrouw eenmaal deed... Smeder zag meestal toe; voor schaken was hij te ongeduldig; aan muziek deed hij niet. Max zong graag met Truus alle oude liederen, die hij eenmaal met zijn vrouw gezongen had, en waarvan „Heilige Nacht", zijn liefste was. Dikwijls zong hij het, terwijl Truus aan de piano begeleidde... Soms brak onder den zang zijn stem, en bewogen moest hij even pauzeeren. Nu speelden zij schaak... „Koningin !" had hlj gezegd. Truus zag naar de lichtquadraten... en was in gedachten. „Koningin !" waarschuwde hlj nogmaals, en keek Truus aan. En haar koningin, gedekt, plots vlak voor zijn koning brengend, zei ze Koning !" Glimlachend zagen ze elkaar aan. Boy volgde aandachtig het spel... En in dien glimlach herhaalde ze nogmaals heel zacht „Koning !" „Koningin".. , fluisterde hij terug... week. BOY 49 Als physieke pijn voelde de 'ongen de weeke klank in zijn stem, die iets smee^ends had en tegelijk iets innigs. En in nog grooteren schok zag hij weer dat Vanderzee zijn moeder lang aanzag. En hij zag den glans van moeders oogen weerspiegelen in die van den ander., , en nogmaals in bevende fluistering hoorde hij' haar zeggen... „Koning [>, Een koude huivering gleed de jongen over den rug.. Hij voelde zich van het hoofd tot de voeten koud worden, snel het bloed uit zijn gelaat wegvloeien, om dan plotseling terug te keeren, met hevige hartkloppingen. Een klamme starre angst snoerde hem de keel dicht... zijn hart bonsde en sloeg of het breken wilde. Ineens zag hij naar zijn vader. Die las. Het boek gleed hem uit de vingers en viel aan zijn voeten. Snel bukte hi' ernaar.., om niet meer dien blik te zien, die brande zijn ziel... Dan sprong hij bijpa ruw op, en liep de kamer uït. „Waar ga je heen, dongen?" riep Truus hem na. Het gewone in haar stem leek hem zoo vreemd... Het was of die huiverend had moeten klinken of vaag.., of streelend, zooals straks. Maar die was zóó gewoon en héél kalm... dat hij er nog meer van schrok... „Als je naar bed gaat, moet je dan niet even goeien nacht zeggen jongen.*** " „Ja, moeder!" 50 BOY Hij ging naar zijn vader, die nu in het vuur zat te staren... De kus, dien hij hem op de wangen drukte, was zoo warm, zoo troostend, dat hij bijna vreesde, dat zijn vader er iets uit mocht voelen. Maar de handen gingen weer onder het hoofd, en de blik in de vlammen. En toen, alsof hij gehaast was, ging hij naar zijn moeder, gaf vluchtig zijn nachtkus. Nu moest hij Max de hand geven.., hij kon bijna niet. Maar hij moest toch zijn koude vingers leggen in de groote mannenhand, want anders zou moeder misschien begrijpen. .. „Nacht, Boy!" zei Max. „Slaap lekker, vent!" riep Smeder hem na, toen hij reeds in deang was... „Nacht, va^erlief !" Bijna onbewust kleedde hij zich uit. Het was hem of iets in hem verscheurd was. En Boy kroop klein in de armen van zijn kleinere. broer, en hij was het, die ditmaal fluisterde : „Robbie, ik ben zoo bang... mag ik slapen in je armen... zóó, je armpjes om mijn hals... zób...?" En de slaperige Robbie vond vreemd.., en zag ook verschrikt om zich in de donkere kamer. Maar Boy zag bang de wereld in. „Waar ben je bang voor, Boy? Er is toch niets! Waar zou je bang voor zijn? Is er iets?" „Neen... er is niets !" BOY si Dan lag Boy maar stil te staren naar het plafond, en uit de beschildering... uit die bloemen en vazen do 0 ken schaduwen op, als donkere dregingen, die spokig op hem daalden... En daartusschen zag hij steeds het vreemde lichten in moeder's oogen. VII OY had een liefde... Hij was dertien, en had lief. Met een liefde, zoo stil en rein, zoo zuiver en heilig als de klanken van een kerkorgel, waar even de toetsen worden aangeraakt. Hij aanbad... Voor zijn geest was het zachte geschemer van een frele meisjesgestalte met gouden krullen boven lenig- A smalle schoudertjes, een crpe jurkje, waaronder zwarte kousen om stevige beentjes en bruine schoenen aan kleine voeten. Ze was mooi... Zijn liefde was niets als een zuivere aanbidding van het mooie aan haar, en... een heel innig joviale kameraadschap. Het was zijn groote geluk als hij maar bij haar mocht zijn, haar handen en soms armen even aanraken. En steeds voelde hij hoe hij dan diep ontroerde, en een. blos hem naar de wan en steeg. Eenmaal had hijhaar gekust, en zoo naie^was hij nog, dat hij meende dat ze er werkelijk boos om was geweest. Hij dacht zich dat zóó de liefde was, en kon zich nooit anders voorstellen, dan zóó te aanbidden. Alleen vroeg hij zich af waarom hij zoo graag keek naar haar ^jne knie en het spel van haar heupen in het kleedje. Maar nu moet u niet denken, dat hij zoo heel onschuldig was. Hij wist al véél, heel véél, daar hadden zijne vrienden wel voor gezorgd. Hij had het hen hooren vertellen met ruwe, cynische wereldwijze ge BOY 53 zichten, als niemand hen hooren kon... Hl* wist meer dan hij wel goed begreep. Alleen met zijn kleine meisje kon hij niet in overeenstemming brengen dat wat hij wist. Hij kon medelijdend glimlachen om vroegere zoogenaamde naiviteit... om domme dingen, die hij in onwetendheid gezegd had. Toen hij nog niet wist. En met een blos kon hij terug denken, hoe de jongens hem eenmaal uitgelachen hadden — toen een ooievaar boven hun hoofden dreef en hij naief vroeg: „Zou hi' een kindje bi' zich h Dat schaterend hoongelach van de jongens, die hem toen bespot, maar daarna in een hoekje bij de school hadden ingewijd. „Mijn moeder heeft het me gezegd!" barstte hij uit. „Je moeder liegt het, vertelt maar wat, daar hou je kinderen zoet mee." Jij liegt.,-,» maar zijn stem was zonder klank. Als ze hem verteld hadden, dat zijn moeder gelogen had over iets anders, zoo had hij er zeker op losgeslagen..,. maar nu weifelde hij, omdat hij zelf zocht. Hij was, toen hij 's middags thuis kwam, dadelijk naar haar kamer gekomen... en vertelde ronduit wat de jongens hem gezegd hadden --vroeg of het waar kon zijn dat de kindertjes kwamen juist zooals die van Hektor, en van de poes... Ze had hem stil in haar armen genomen en met hem gesproken, dat dit niet zoo was als de jongens hem 54 BOY hadden gezegd, maar veel mooier en hooger dan zijhet zeiden. Koud van vreemd weten lag hij te luisteren, en begreep in hoofdzaak maar èèn mooi iets, dat hij innig, heel innig deel was van zijn moeder, inniger dan hijhet ooit vermoed had, en dat het toch wel heel mooi zou kunnen zijn, als hij later beter wist. En hij dacht aan de kleine Nan, aan het spelen van haar knieën in de jurk, aan haar lief figuurtje... Maar toen hij weer bij haar was, en zijn blik zocht, wat verward in zijn denken en weten bleef... toen meende hij, dat hij al dat vreemde nooit zou kunnen begrijpen, dat zoo iets niet zijn kon. Met haar tenminste nooit... dat het teer bewegen van haar slanke leedjes te heilig, en te hoog en goed was, om tot zoo iets te dienen. Hij wilde er nooit weer aan denken, want het deed pijn. Hij voelde droefheid, dat hij het wist, omdat hij nu niet meer met Nan zijn kon zooals vroeger. Omdat in weten iets moois hem was ontnomen. Maar den avond ná het vreemde lichten in zijn moeder's oogen, lag hij in zijn bedje ál maar op te staren in het donkere duistere óm hem heen. Hij zag oogen die vlamden... De vlammen lekten met vurige tongen aan alles, wat hij mooi dácht, aan alles wat hem lief was,... aan alles wat heilig was in zijn liefde. En diet was of Nan's oogen... ook zoo straalden. Maar tegelijk voelde hij iets heerlijks bij de gedachte SOY dat haar oogen hem toch nooit zoo hadden aangezien. Toen wist Boy ook, dat die blik Max niet toekwam, dat die gestolen was van zijn vader. En in zijn ziel rees op een nameloos medelijden met den vader, die niets gemerkt had... en die toch weten moest. Hij vroeg zich af, of hij niet zeggen zou, wat hij gezien had. Maar dat zou vader pijn doen, en hij had toch al zoovele zorgen... Hij woelde lang. Toen..., zonder dat hij schreden vernomen had... voelde hij een zachten teeren kus, die op zijn voorhoofd werd gedrukt... Hij schrok, en dacht dat het een engel zijn moest... Maar het was zijn moeder. „Kan Boy nog niet slapen, lieveling? Ik kwam even naar je kijken, lig je bij mekaar... Je hebt toch geen h „Nee, moeder i" „Gauw slapen gaan, liefste..., morgen moet je er weer vroeg uit om je lessen na te kijken... Weet 'e nog wel, vroeger, als je niet slapen kon, dat ik zac^t voor je zong..., toen je nog zoo heel klein was..., en dat je altijd inslapen wilde met je handje in de mijne?.Slapen gaan hoor... Nacht, vent... !" „Nacht... moedertje !" En toen haar schreden zacht heengingen, werd het 56 BOY ineens heel week in hem. Hij voelde den teeren kus, die lieve koele hand, die zoo vaak in koortsnachten uit zijn gloeiende hoofdje de droombeelden had verjaagd... die hij altijd vasthield als hij slapen ging... En als heel gewijde muziek zong een heel oud wiegeliedje in zijn noren... .slaap nu, mijn lief je. , . Je moeder houdt wacht. Tranen schoten in zijne oogen. En er waren ook tranen, die hij weende om zich zelf. Omdat hij zich voelde heel slecht ! Hoe had hij ooit iets kwaads kunnen denken van háár, en van de stem, die dit liedeke zong? Van de oogen, die gewaakt hadden? Van zijn moeder. Toen kwam in hem een vaste zekerheid. , . een heilig weten, dat zijn moeder nooit slécht kon zijn, dat nooit meer slechte gedachten over haar hem mochten beroeren. Dat ze zijn moeder was, altijd zijn moeder. Die bij hem gewaakt had, en hem verzorgd als hij ziek was... Dat ze altijd en eeuwig heilig zou moeten zijn in zijn gedachten... Dat er in de wereld dingen waren die hij niet be~ greep„,..„ BOY 57 Dat hij haar daarom eeren moest en haar immer hoog houden... Dat hij van alles in haar alleen goed mocht denken, omdat ze alleen tot het goede in staat was..,. En zijn Moeder was,.. Toen sliep hij rustig in. VIII IN IN OOIT no had het Gooi haar zóó mooi geschenen als op dien lentemorgen, toen zij op haar rijwiel het hek van Vredensteijn uitreed. De zon, nog niet lang boven den horizon, wierp goudnevelige stralen over de kruinen der boomen in de Koningslaan. Die dreven in glanzende strepen tusschen het jong ontloken blad. Ver uit, over de onbebouwde gronden en kreupelboschjes, sloegen lange schaduwen van stammen neer, krimpende, naarmate de zon rees... Als juweelen schitterden millioenen droppelen van dauw op de takken en op de grassprieten, die jong opschoten... ze schenen een teer waas te leggen over de roerlooze dennen. En als er druppelen samensmolten, vielen zij neer als één groote parel... Vogels sloegen hun Ienteslag, blij wippend van twijg op tak, in verliefd slank bewegen, of opstaande veertjes, dik, zich schuddend van weelde. Een lijster wroette tusschen het kreupelhout, zoodat de dorre bladeren van het vorige jaar om hem stoven. De hemel was nevel-blauw, waarin vreemd grillig gouden windveeren hingen, wegdoezelende in het warme lentelicht der zon. In de nevelen verloor zich een vliegmachine in zomersch gezoem. Lente... juichte het morgenwindje, dat zacht kussend het jonge groei ontplooide... Lente... juichten de zilveren iepenzaadjes, die dwarrelend neer dreven en waartusschen opgewonden vogels elkaar ver BOY 59 dwaasd na fladderden. Voortglijdend op haar wiel, zag en voelde Truus dat alles bm haar... en het vervulde haar met een ontroering. Het was zoo jeugdig en krachtig in haar, dat het haar te bedwelmen scheen..., dit niet te kunnen uiten. Ze had wel hoog willen zingen, of schateren van genot en geluk. Het was haar of deze blijde morgenstemming haar een tooverdrank schonk. Het was lente in haar ziel, in haar lichaam. Haar voeten drukten de pedalen, in louter verlangen hun jonge kracht te voelen, en ze suisde voort.., jagendeals in roekelooze jeugd. Een blos kleurde haar wangen met zachten gloed. Aan het einde der laan gekomen, waar die zich ombuigt, verhieven zich links de zacht-glooiende Mariaheuvels. Ze herinnerde zich, dat Max haar gisteravond verteldhad, dat hij daar werkte aan een vergezicht over de Meentvelden en bijna zonder aarzelen sloeg ze rechts af, de Meent op, voerende tot waar ze dacht hem te zullen treffen. Ze wilde zijn werk zien. Zonder ook maar eenigszins verwonderd te zijn over haar komst, zag hij haar glimlachend naderen. „Goeden morgen... !" zei hij gewoon, zich oprichtende uit de lui-rustende houding, waarin hij had 6o BOY liggen droomen. Doek en ezel lagen nog onaangeroerd naast hem. „Hè, ben je hier? Goeden morgen... wat een heerlij ke dag..." Haar woorden klonken zóó ontzettend banaal, dat beiden een oogenblik zwegen, zonderi^^sl te kunnen bedenken... wat minder alledaagsch zijn zou. Hij had alleen maar gezegd, 's morgens daar te werken, en toch wist hij dat zij komen zou. En zij wist den geheelen nacht... dat ze er heen zou gaan En nu zij er was... schrikte zij van wat ze deed. Tot nu toe hadden alleen hun Dogen en hun sa- men zingen even van de sympathie gefluisterd, die in hen woonde..... nu had zij hem die onbewust door daden getoond. Maar de rijke lenteweelde am en in haar, riep het verlangen wakker iets heel overmoedigs te doen, om die weelde van jeugdgevoel te kunnen uiten en... ze zette zich bij hem neer tegen den heuveL Hij* lachte eens stil naar haar. Beiden zochten naar woorden, die afgestemd waren op stille stemming van geluk, en de weelde van lentemorgen die in de natuur en in hen was. Nog enkele nevelstrepen dreven laag in het zonlicht. Wijd aan hun voeten, blauw in de verte, waar die samensmolt met den wazigen horizon... strekten de Meentvelden zich uit. Schel flikkerden de kleine plassen hier en daar in het heldere licht. Eén stil meer vormde de ondergeloopen Meent. Het water BOY 6i lag droomerig als te koesteren in warme stralen... Loom wiekend dreef een reiger door het gouden licht... En ofschoon ze niet sprak, wist zij toch, dat ze door haar komst hem reeds te veel gezegd had. Zij voelde, dat hij naar haar zag, en wist... Geen klank van de wereld... die ver was... tot dron8os hen door. De zon rees hooger uit. het vreemde ten. .. Ze zagen elkaar aan of ze iets te vragen hadden. Hun oogen ontmoetten elkaar, in die groote jui chende natuur, waar de lentezon de oude stammen der boomen koesterde en 'onge levenskracht dreef uit de slapende knoppen. De oude stammen rekten zich de stijve leden en voelden gloed in zich varen.., van jonge herleving. En dan sloegen zig bevend de oogen neer,... want de vraag was beantwoord. „Truus!" zei zijn stem bevend. En toen ze zweeg... voelde ze zijn hoofd, dat zich op haar schouder legde... Ze huiverde. Was het de zon, die met warme stralen de slapende natuur tot ontwaken riep.., en uit oude stammen jonge knoppen zoog? De lente die zich uitleefde? Was het de zuidenwind, die hen lauw omwoei... en van ontwaken zong, tusschen de bloemen? „Vergeef me..." fluisterde ze. 62 BOY „Je vergeven?" „Ik ben ook zoo ongelukkig..." In tranen uitbarstend... legde zij zich tegen hem aan... Hij vroeg niet waaróm. Ze zwegen lang... De winter was ruw geweest en hard en nu was de lente daar met zonnegloed, die de knoppen deed barsten, en alles met jong leven doorvoer. Er was een glimlach om haar mond, .. toen ze stralend fluisterde. „Kus me... !" Zij zondigde niet... Ze deed slechts wat de lente deed... ontwaken. Ze nam het geluk... de liefde.., de koestering. Met een kus Huiverend voelde ze zijn lippen op de hare. „Mogen we... mogen we dan niet elkaar ll*efhebben?," hoorde ze hem vragen. „Ik vraag alleen geluk... geluk... ik vraag het je. .. Max." En zijn kussen gingen langs haar wangen en oogen en zij liet zich drijven zoo vèr weg, alleen wetend van het geluk, dat zij gevraagd had... en van de lente die zich uitleefde onbewust. De lentewind wiegde droomerig de twijgen van gouden jong-geloken bladeren. „Laat het... een zomerdroom zijn... Max!" „Een zomerdroom? ja... een zomerdroom." „Een zomerdroom !" BOY 63 Samen zagen ze naar de lente, die hun zomerdroom vooraf ging. Toen haar rijwiel haar terugdroeg naar het oude leven, voelde ze haar wangen gloeien. En tintelen haar lichaam... Ja, toch was het leven mooi. „Wat er ook komen mag tot mij," dacht ze... „voor deze liefde in mijn leven zal ik altijd dankbaar blij~ Nu is mijn ziel als een kerk, en h de god, voor wien ik kniel en wien ik bloemen breng; het or- gel ruischt... en in zaligheid sluit ik de oogen... !" En in die hoogheilige stemming kwamen geen dissonanten tot haar... IX NNIG en mooi, van enkel lente en zaligheid, scheen het leven haar nu. Haar hart, eens zoo verkleumd door onverschilligheid, ging wijd open. Zij zagen elkaar nu alle dagen..., i ederen morgen ging ze hem zien werken. En ze was nog met van hem heengegaan, of een groot verlangen naar zijn schouder om haar hoofd op te leggen en maar stil... bevend... te fluisteren van wat stormde ofvlamde in haar ziel, greep haar weer aan... En als ze dacht aan het sterke en blij-jQnge in zijn liefde, dan waren tranen in haar oogen... Ze vroeg zich af, wat haar zoo tot hem aantrok. Was hij mooi? Neen, zijn gelaat was alleen sterk en regelmatig. Hij had alleen zijn krachtige blanke voorhoofd, zijn beslisten mond, de klaar-blauwe groote oogen en het fijn golvend haar. C'est pour ton áme, que je t'aime, dacht ze. Ze zag hem als een heilige... Het ridderlijke, het fijngevoelige, dat ze in Smeder-~als zakenman--miste, vond ze in Max. Het was aanbidding. En toen ze met haar liefde alle gestorven idealen in zich voelde herleven, was het zoo gewoon en vanzelf sprekend alle conventie met voeten te treden. En het scheen of mèt die liefde haar onverschilligheid voor levenswe^ten groeide. Had Smeder nog Benige rechten, nu hij haar niet meer waardeerde? Had ze in dezen modernen tijd niet volkomen recht, haar liefde en ziel te ge BOY 65 ven aan hem, die deze ontving als een geluk? En zich uit te leven? En hoe meer zij Max haar ziel schonk, hoe meer zij die Smeder onttrok. 't Was of een breede muur van verkilling tusschen hen oprees, die ze niet meer verbreken kon of wilde. Smeder moest het wel bemerken, hoe zij steeds koeler werd. Scènes vielen niet eens meer voor... Het leek haar alles zoo kleinzielig. Wanneer hij uitviel... trok ze minachtend de schouders op. Maar er was er een, die immer méér zag, hoe onoverspanbaar de klove tusschen zijn ouders werd. Boy begon iets vreemds te zien... in haar stil droomen, als ze alleen in haar kamer zat. Vroeger was hij dadelijk na schooltijd daarheen gestormd en had door verhalen over zijn vrienden, of zijn liefde voor Nan, waarin ze vertrouwelinge was, haar de droeve gedachten uit het hoofd gepraat. Maar nu scheen ze dat niet te behoeven, ja zelfs hem niet te hooren. En nog meer verwonderde het hem, dat Vanderzee nu zoo zelden kwam. Moeder scheen gelukkiger, en toch kwam Max 's avonds niet. Hij begreep het niet. Soms vulde het zijn hart met een warme vreugde... Hij had zich toch vergist dán... hij had gelijk gehad, nooit slecht van zijn moeder te denken... Dat Max nu zoo weinig mogelijk zijn avonden op Vredensteijn doorbracht, was omdat het hem moei 66 BOY lijk was om Smeder de hand te drukken. Zijn bezoeken werden zoo zeldzaam, dat Smeder hem meende te moeten aanmoedigen. „Kerel, waar blijf je, we zien je bijna nooit meer!" .,,Druk werk... veel te doen... tot ziens!" Maar Smeder hield hem bij den arm vast... „Nee... eerst beloven, dat je vanavond komt." „Goed dan... !" „En muziek meebrengen,... ik zal Truus zeggen, dat je komt... weet je wat je doen moest, Truus houdt zooveel van teekenen, ze deed het vroeger ook, geef haar wat les, ze is wat overspannen, dat zal haar afleiding geven." „Ik geef geen lessen..." „Dan maak je voor ons maar een uitzondering.., dus je komt, en regel dat vanavond dan met Truus..." Vanderzee had een gevoel, als haatte hij zichzelf. X Elentevergleedzoogeigenatigindenzomer, dat het soms scheen of lente steeds maar bleef. Iederen morgen, wanneer Truus de jongens naar school had geholpen en Smeder naar zijn kan 4 t vertrokken was, ging zj naar de kleine villa van Max met het aangebouwde atelier, om er te werken. Maar zij wist heel goed, terwijl zij de lente zomer zagworden, dat zij niet. kwam om het schilderen, maar Qm Max pelf, om bij hem te zijn en naar hem te luis 0 t Zooals hj iederen dag weer, eerst sprak van zijn kunst, en dan steeds weer van zijn liefde. Dat wat zij lente meende te zijn in den aanvang, werd vol-zomer-liefde, te meer zig bij elkaar waren. Moet dit dan toch zoo zijn, dat ziele-liefde niet altijd die van ziel alleen blijven kan? Moet dit dan toch zoo zijn, dat vriendschap tusschen man en vrouw een hersenschim is van menschen, die de groote passie en liefde nog niet kennen? Zij wisten het beide, dat zij leefden op een vulkaan, en dat hun liefde een gevaarlijk spel was, dat zoo niet blijven kon... Het was heel onverwacht, dat de tuinj ongen van Vanderzee een briefje bracht, waarin hij niet anders meldde, dan voor eenige weken naar Zandvóort te zijn gegaan, om zee-studies te maken. Hij had er op gezinspeeld, nu en dan dat die plannen er waren, maar toch kwamen ze onverwacht. 68 BOY Voor Smeder leken zij heel gewoon, maar voor Truuswas in het plotselinge een pijnlijke slag. Den avond na zijn vertrek schreef zij hem: „Ver ben je van me weg nu, mijn jongen. Vandaag was het een vol-zornersehen dag, zooals wij die vele samen hebben gekend, en zooals wij er vele samen waren. Ik ben uitgegaan. En je kan weten, waar ik heen ging..., heen moest. 't Was de Meent en de Maria-heuvel, daar waar wij voor het eerst zoo heel alleen waren. De zon stond al hoog en begon reeds naar het Wes- ten te neigen, naar de zee, daar waar jij bent. Aan de andere zijde kwam vreemd bleek in klaren dag de maan op. Heb je 't ook gezien? Er was heinde en ver niemand, en 't was zoo stil, dat ik dacht, dat je mij wel hooren moest als ik zacht flui sterde :dag lieveli ng Ik zocht ons eigen plekje, waar wij toen waren... en ik zat er weer, denkende aan alles, wat tusschen ons gekomen is, al 't mooie, al 't heilige en alles, wat mijn leven zoo veranderde. Ik heb 't mij anders gedacht, heel anders, maar alles gaat in het leven anders dan je meent, en ik weet voor mid zelf toch, dat alles er juist mooier en toch heiliger door werd. Wij hebben alle principes omver gestooten. Alles wat BOY 69 phrase is, menschelijke redenaties, en alles wat klein is, bij al het groote en onontkoombare in de natuur. Ik heb je niet begrepen en ik zal je nooit begrijpen, toen je spreken ging over alles, wat bijna vanzelfs rekend is. raagt de bloem, waarom zij ontluikt; vraagt het blad, waarom het zich ontplooit? Het deed mij pijn, dat je dien laatsten middag, dat wij samen waren in je atelier, waar je kunst rondom ons stond, ging praten en praten, terwijl ik alleen leven wilde. Je sprak van mijn huwelijk en je s rak van de mooie herinnering aan je vrouw. O, 't klonk zoo zuiver, al was en bleef het phrase. 't Zou een mooi hoofdstuk geweest zijn in een roman van voor twintig jaar. Maar in deze moderne wereld? Je had 't mij gezegd, dat je zee-studies wilde maken, maar je brief was toch plotseling voor mij..., omdat ik dien nooit zoo zou hebben geschreven, omdat ik er alleen de phrase in zag. En nu wil je, dat er alleen nog maar vriendschap zal zijn tusschen jou en mij. Dan moet je er ook geen woord meer over spreken, want elk woord zou pijn doen. Juist omdat je woorden gebouwd zijn op menschenwetten, die alle eeuwen geschrapt enewijzigd en veranderd zijn, en bij alle volken verseend. Ik hield mij in mijn .liefde alleen aan de eeuwige 70 BOY Gods- en natuurwetten, die nooit verouderen en elke lente tot in eindeloosheid van dagen nieuw zullen zijn. Ik heb 't zoo gewild, en jij hebt 't gewild, maar jij bent gaan redeneeren. Terwij 1 ik dit schrijf, denk ik weer, nu doen mijn woorden hem pijn, houd op met hem zeer te doen. Ik wil J e geen zeer doen, als ik je zeg, dat het meeste wat mij pijn deed je kleinheid was in iets, dat zoo geweldig groot voor mij was. En toch zeg ikje nu vaarwel, mijn groote sterke lieveveling, mijn heilige. Voor enkele dagen waren wij nog zoo gelukkig. Nu zal ik je niet meer zien, lederen dag... Nu is zij maar stil en alleen en denkt, en denkt... Dat is goed als wij pijn hebben om iemand, dien wij aanbidden: Wij vrouwen willen nu eenmaal knielen voor een altaar, ook al is die godheid een wreede. Lieve joneen, ik leg mijn armen om je hals en kus je voorhoof Ik ben nog altijd dezelfde, voor mij is de zomerdroom niet voorbij, voor mij wordt het een levensdroom." Twee dagen daarna kwam zijn antwoord... „Weet toch vooral, dat ik je niet heb willen krenken, en dat het geen reactie is. Alleen droefenis, en misschien zwakheid. Daar is er geen, die thans ongelukkiger is dan ik. C'est toujours ton áme, que j'aime! Ik ben kunstenaar en wil dat blijven. Ik durf de consequen BOY 7' ties niet aan. Ik wil nadenken, ik wil alleen zijn met mezelf, en als ik bij jou ben, ben ik alleen met jou. Er zij n zooveel dingen, die ons binden, maar ook zooveel die ons scheiden. Help mij sterk te zijn.. Help mij mezelf weer te worden in dezen zomerdroom, die niet ten einde is. Voel je al, dat ik nu weer zwak ben, en weer niet alleen mijzelf en mijn kunst." „Ja Max, ik wil je helpen, zooveel ik slechts kan. Als het moet, ben ik ook sterk. En nog meer wil ik het zijn, als jib het van mij vraagt. Je kleine vrouwtje heeft je zoo lief, dat het nu bijna is, als kwamen er tranen in haar oogen... om het leed en de moeilijkheden, die zij in jouw leven bracht. Ik zal je nu een week lang niet schrijven; ik zal alleen zijn hier, in het oude leven, al zal ik er alleen zijn met jou. Maar toch wil ik je terug zien na die week, waar het ook is en wát't ook kost. Je vindt mij modern in mijn opvattingen, vrij van alle antieke conventies, en och, ik ben in werkelijkheid zoo heel antiek en primitief. Ik ben alleen de vrouw, zooals die alle eeuwen geweest is als zij lief had. En dan zijn er menschen, die het modern noemen, als je heelemaal jezelf en primitief bent. Laten wi' niet meer theoriseeren, schrijf mij alleen den brie, waar één mooi ding, het eenige mooie in staat:... ik kom! 72 BOY Zie, op mijn knieën lig ik voor je, en smeek je er om. Ik wil je alleen maar zien, en je in mijn nabijheid weten. Schrij f mij het uur, dat is alles wat ik vraag ... anders... stil nu maar, ik zal wachten..." XI ET is in de slapelooze nachten, dat zielestormen ons het zwaarst aangrijpen... wanneer we in dat vreemd vaag voelen van onmacht tegen de slagen van noodlot.., tot besluiten komen, die redeloos zijn? Een evenwichtig mensch wijst die dan weer bij het eerste gloren van dag terug, als het bleeke licht de nachtfantasieën koel vervaagt en alles weer zien doet van den nuchteren kant. Maar nerveuze gestellen houden er aan vast. En willen slechts de dingen zien, zooals nachtverbeelding hun die voortooverde. In zulk een nacht, zwoel van zomer-warmte---toen de boomen als donkere schaduwen schenen te hangen over de aarde— was het, dat Truus tot een besluit kwam. Max had niet geantwoord... Had ze een oogenblik getwijfeld aan zijn liefde... dan was het slechts een snel voorbijschietende gedachte geweest. „Neen, ze wist...! Zijn liefde was nog evenals immer... hij zweeg, omdat zijn. liefde een moeilijken strijd met zijn karakter vcerde . Het weten, dat, mocht hij aan zijn liefde toegeven, hij het geluk van een geheel gezin op het spel zette..., deed hem zwijgen. Daarom liet hij haar brieven onbeantwoord. Toen zij den morgen na dien nacht in de ontbijtkamer kwam, waren haar lippen vast opeengeklemd en straalden haar Dogen met een glans, als van iemand, 74 BOY die een besluit.. onherroepelijk... genomen heeft. Ze hielp Boy zich klaar maken om tijdig aan den trein naar school te komen.. Hij was nu in Amsterdam op het Gymnasium en zou met den trein van acht uur tien daarheen vertrekken. Toen hij ontbeten had, riep ze hem even terzijde in het salon. Zij zette zich op de sofa en trok hem op haar knieën, net als vroeger toen hij nog een kleine jongen was. Eerst beefde haar stem, maar die dadelijk beheerschende, zei ze: „Nietwaar mijn Boy, je hebt altijd veel, heel veel van je moeder gehouden en je weet, hoezeer je moeder jou heeft. Als ik je nu vroeg mij een dienst te be 0 0 0 wij zen, zou e 't dan doen ?, " „Natuurlijk moeder!" „Ik wil je vragen iets voor mij te bezorgen. Maar niemand mag er echter van weten !" „Ja, moeder !" „Je weet, meneer Vanderzee is een heel goed vriend van moeder, pu wilde ik hem een brief doen toelcomen, waar niemand iets van weten mag en die je hem persoonlijk ter hand moet stellen." „Niemand, M „Nee, niemand!" „Vader ook niet?" „Nee-e-een... Vader ook niet, Boy." „Maar moeder... is dat... mag dat?," „Als je moeder het je zegt... het je vraagt, zal je het dan doen?" BOY „Ja, maar..." „Denk je jou moeder tot iets verkeerds in staat... Iets wat ze niet zou kunnen verantwoorden ?" „Nee !" zei hij beslist.** Voor den fermen open blik zijner oogen moest zij een oogenblik de bare neerslaan. „Dus je zult doen wat moeder je vraagt?" „Zeker !" „Wel nu, meneer Vanderzee is Dinsdag-middags altijd op het Leesmuseum, je weet wel op het Rokin bij 't Spui... als je om vier uur uit school komt, ga er dan dadelijk even heen en geef hem persoonlijk dit briefje... zèg, dat je op antwoord moet wachten. Mocht je hem niet vinden, zoo geef me dit dan weer veilig terug... begre en„„ ?" Aarzelend nam Boy het aan. Een onweerstaanbare lust het te weigeren bekroophem. „Maar... is het... ?" stotterde hij nogmaals, en wist ineens met wat hij vragen wilde. „Ja," neide Truus, „plc... ik moet iets weten omtrent schilderen..." „En mag Pa dat niet weten?" „Och jongen, vraag nu met zoo... ik draag^ het je . op... kwijt jij je trouw van wat ik je vraag, mijn riddertje, je bewijst je moeder Breen heel grootendienst mee..." Toen Boy zich naar het station begaf, belette een vage angst hem te denken... een zwaar drukkend gevoel hing over hem, terwijl zijn hart soms snel 76 BOY klopte, dan weer scheen stil te staan... Enden heelen dag op school bleef dit gevoel hem bij, hem belettend zijn gedachten te ordenen. Boy was een droomer, en gewoonlijk moesten zijn leeraars hem onder de lessen dikwijls bij zijn werk roepen..., heden echter werd hij onophoudelijk vermaand. En al naar het vierde uur méér naderde, greep de angst hem sterker aan. Kleine droppels parelden op zijn voorhoofd. De schoolbel luidde. En het anders zoo welkome bellen, het deed hem nú schrikken. Bijna wezenloos verliet hij het gebouw. Zijn pet, waarin hij het briefje geborgen had, drukte hem zwaar het hoofd. Werktuigelijk ging hij de gracht langs, langzaam... schoorvoetend... In zijnziel streed de ^elofte tegen zijn evil. Als hij het briefje eens aan zijn moeder teruggaf... en zei het niet te willen geven. Of beweerde, dat Vanderzee niet ophet Leesmuseum was. Maar hij had toch beloofd het te geven, mocht hl*j zijn woord dan breken...? Een bang voorgevoel, als zou dit briefje een groot onheil na zich slepen. . .,kwam over hem. Werktuigelijk was hij voortgeloopen, zonder zich bewust te zijn, wáár hij ging. En toen plotseling het besluit vást werd, zijn belofte te houden, en dit hem tot het werkelijke leven terug riep, vond hij zich opde Munt. Hoe meer hij het Leesmuseum naderde, hoe loomer het- hem in de voeten werd. Zijn stap werd bijna BOY 77 depend, zijn tong was droog, zijn tanden klapperden als van koude, een scherpe pijn in de keel belette hem het ademhalen. Een flauwe hoop, dat Max er niet zijn zou, rees in hem op... Dan was alle angst voor niets geweest, en was hij van zijn belofte ontslagen. Nu stond hij voor den portier. En toen hij naar meneer Vanderzee vroeg, greep een diep schaamtegevoel hem aan...,-de goudstrepen en knoopen der portiersuniform glommen in dubbelwazigen glans. „Ja... meneer Vanderzee was er... !" En even daarna kwam de portier zeggen dat hij gewaarschuwd was. Max kwam hem tegemoet. Hij schrok, toen hij Boy herkende. „Zóó-oo... jij hier... wat had je, jongen?" Toen Boy in zijn pet grabbelde, om uit de voeringhet briefje te nemen, voelde hij, dat hij zich schaamde. Zwijgend reikte hij het over. „Als je mijn brieven met beantwoorden wilt, schrijf me dan tenminste de redenen waaróm. Ik voel mij diep ongelukkig, en zal tot iets dwaas in staat zijn, als je me niet schrijft... Ik zal er zelfs voor naar Zandvoort komen om bij* je te zijn. Ik kan niet anders! Geef Boy antwoord mee..." Boy voelde Max' diep doordringenden en vreemd vragenden blik op zich rusten. Een oogenblik stond deze in gedachten, streek zenuwachtig met de hand langs zijn voorhoofd. 78 BOY „Zeg aan je moeder, dat ik heden nog schrijven zal..." Het was of hij de woorden moeilijk uitgesproken had„,; toch ging hij* nu op lossen toon voort „Wil je niet even rusten...? Kellner, breng eens gauw een kwast... !" „Nee dank u, meneer... dank u... ik zal het zeggen.." En haastig ging Boy heen. XII E tochtdeuren draaiden achter hem dicht, even bleef hij staan. Dan ging hij de straat op. Maar een plotselinge schrak beving hem. De pet, die hij nog in de hand hield, ontgleed zijn vingers, zijn oogen sperden zich wijd open van schrik en angst, zijn beenen beefden zoo, dat hij dacht, dat zijn knieën dóór zouden zakken, zijn keel bracht schor een enkel woord los „Vader... !" Het was zijn vader, die voor hem stond. Zoo groot en krachtig was het weten in hem, iets verkeerdste hebben gedaan aan den man, dien hij vader noemde, dat hij met opengesperde oogen en mond... hem al maar aan bleef zien, zonder een enkel woord te kunnen uitbrengen. Had hij dit oogenblik zijn zelfbeheersching teruggevonden, misschien zou Smeder, die toevallig passeerde, niets hebben bemerkt, maar toen hij* daar zijn zoon zag staan... met van schrik vertrokken gelaat en bevende knieën, rees in hem de vraag, wat hij daar gedaan had. .,,Wat voer je op het Leesmuseum uit... ?" „Niets vader," stotterde hij. „Niets... ?" „Ja... ja toch, ik moest even wat vragen." „Wat vragen en aan wie... ?" De belofte het briefje voor zijn vader te verzwijgen, viel nu als een zware steen op zijn ziel, want het dwong hem voor de eerste maal in zijn leven direct tegen zijn vader te liegen. „Ik... ik... moest iets vragen over.., over... een boek." So BOY „Zóó-oo, moest jij iets vragen over een boek." En Boy zag over zijn vaders gelaat een trek van wantrouwen komen, zoo vijandig, dat hij er van schrikte; hij voelde zich bij de hand grijpen en het zich wezenloos meevoeren, het gebouw weer binnen. De portier met gegalonneerde pet en gouden knoopen stond nog bij het portiershuisje. Smeder trad op hem toe. „Waar heeft deze jongen naar gevraagd De portier keek vreemd op. ?" „Naar meneer Vanderzee." „Dank je," zei Smeder en trok Boy weer mee naar buiten. Zwijgend gingen zij poort. En dit doodende zwijgen was voor Boy pijnlijker dan de zwaarste verwijten. De jongen trachtte te raden... wat er in zijn vader om zou gaan. Die riep een Taxi aan en stil zaten ze naast elkaar. Steels-ágewiis zag hij op, naar den man, die zwijgend bleef, met trekken koud en onbeweeglijk... en starre oogen. Het was bevend en vol angst dat hij zacht uitbracht „Vader... !" Smeder antwoordde hem niet. Zonder dat een woord gesproken werd waren zij het Centraal station binnen gegaan. De trein zich zette in beweging. Ze waren alleen in de coupé en het vervulde Boy voor de eerste keer in zijn leven met een zenuwachtig BOY 8i bang gevoel zich alleen te weten met zijn vader, die al maar zweeg en vreemd voor zich uitstaarde. De trein ratelde en rammelde voort, al schokkende over onkelbare wissels, als een razend monster. Er kwam een heet verlangen in den jongen om nu onder dien trein te kunnen liggen, de raderen over zich heen te voelen gaan, en dan maar te weten dat alles uit was, alles voorbij. Dan voelde zijn vaders oogen op hem rusten. Hij zag. op... Een oogenblik poogde hij dien blik te doorstaan, maar moest toen den zijne schuw naar buiten wen- den. jongen i" klonk het toonloos. En langzaam met metaal-klinkende woorden... zoo koud: „Wat dee-je op het Leesmuseum?," Boy had die vraag verwacht, en daar hij het niet meer loochenen kon en tegelijk zijn moeders geheim, niet verraden mocht, antwoordde hij schuw: „Meneer Vanderzee spreken... en hem vragen.., hoe het met hem ging..." Aan het bloed, dat door zijn gelaat schoot, moest Smeder wel zien, dat hi' „Je liegt,” zei deze kou, lo,zoegg* mij de waarheid !" 82 BOY „Neen, vader!" „Wat zeg je. .., zal je me niet zeggen, wat je met Vanderzee had." ,,Nee!" „Dus je konkelt met je moeder..." Boy antwoordde niet. „Jongen, ik weet dat het hard voor je is, maar 't is je plicht tegenover je vader hem de volle waarheid te zeggen, ikweet het reeds lang. Je moeder houdt het.. met Vanderzee..." „Vader... !" stoof hij op. „Zwijg... hóór wat ik je zeg... je moeder houdt het met Vanderzee... ik vermoedde dit reeds lang. Ik ben pelf een stomme ezel geweest om dát niet te zien..., maar dat mijn jongen haar daarbij behulpzaam is, dat hij mee helpt, dát had ik van jou niet gedacht... daar had ik mijn zoon niet voor in staat geacht." Het trof Boy als een slag... Maar Smeder ging voort: „kijk eens, jongen, het is de eerste maal in je leven, dat ik je op een leugen be- trap..." Tranen sprongen Boy in de oogen... hij* perste ze terug... „Zeg mij nu de waarheid, Boy..., ik begrijp wel dat je moeder het je verboden heeft... maar het is een plicht tegenover je vader.., wat moest je bij Vanderzee doen?." Boy zweeg en zag naar buiten met de voorbij strepende velden, waarin vredig koeien weidden... naar de dalende en rijzende telegraafdraden aan de voorbij BOY 83 schietende palen.... Een week gevoel van liefde voor zijn vader.., kwam in hem op, tegelijk met de lust om in zijn armen te vallen en hem alles te zeggen... Maar daartegenover stond zijn moeder en hij zweeg. „Dus je wilt voortgaan je vader te bedriegen... je b ijft zwij en..." „Ja," zei Boy kort. Ian naam stond Smeder op en hem bij den arm grij pen^, schudde hij hem ruw heen en weer. „Lammeling... en toch zál je het zeggen... wat had je met Vanderzee... wát, heb je me te zeggen?" Smeders wandelstok werd dreigend opgeheven. Onverschillig wachtte Boy het neerdalen... Dan lag hij pij**n-kn*mpend op de bank... Een tweede slag daalde... en nog een. Smeder aarzelde een oogenblik, als om de uitwerking zijner slagen af te wachten. Boy lag gelaten, als gevoelloos op de bank met saamgeknepen lippen, en uitte geen klacht. „Dus je wilt niets zeggen...? Wacht... ik sla je nog liever dood." En nu in ziedend-woesten drift.., zijn stok weer opheffende, deed hij' dien op Boy's hoofd neerdalen. In kort-scherpen krak brak de stok. Een oogenblik leunde Smeder als verlamd tegen het ortier. ^ oy had met de armen opgeheven om de slagen 84 BOY af te were, en hij hief ze ook niet op om zijn pijnlijk hoofd te wrijven. Hij ging na een duizeling alleen weer rechtop zitten. Even bleven zij zwijgend tegenover elkaar... toen brak Smeder kort en koud de stilte. „Dus je blijft bij je zwijgen..." en hier begon zijn stem te vibreeren... „Welnu... dán zal alles uit zijn... ik kán zoo niet leven,.. bedrogen door mijn vrouwenmijn zoon er ,, bij... Hij sloeg den arm om den jongen, en met de andere hand de portierkruk opendraaiende, ging hij voort... naar buiten wijzende...: „wij zijn voorbij Weesp... ik laat je vijf minuten bedenktijd... als je mij in dien tijd... niet gezegd hebt... wát je bij Vanderzee deed.. spring ik met jou uit de wagon." De trein schoot in groote snelheid voort, door landschappen, waarover in vroolijke lichttinteling de zon zijn stralen wierp. Op een damhek wuifden jongens van Boy's leeftijd juichend den trein toe, in blij 0 den overmoed van jeugd-geluk. Boy hoorde en zag naar dat alles. Het weten, dat het einde naderende was, beving hem niet met schrik... hij dacht er alleen maar aan... dat hij nu zijn moeder met zou weerzien... dat h** het antwoord niet geven kon... en dat er nu niemand meer zijn zou om Robbie tegen de jongens te be 0 schermen; h dacht er aan, hoe Robbie schreien zou, ^ om hem, als ^!j nu alleen moest slapen... in hun kamer. En hoe zijn moeder veel te veel verdriet zou heb BOY 85 ben, omdat ze het hem had gevraagd. Maar trotsch zou ze toch zijnop haar dappere riddertje, omdat hij zijn woord niet gebroken had. „De minuten zijn om!" brak Smeder zijn gedachtenloop af. „Ja!" zei Boy gelaten, en keek uit over de plassenvan 't Naarder Meer waar -hij zoo vaak geweest was. „Dus je wilt het mij niet zeggen?" „Nee va er... Ruw sloeg Smeder zijn arm om hem heen en trok hem naar het half openstaande portier. „Je bent dus klaar.@*?* p$ en hij duwde hem half naar buiten. „Ja vader." Een schokken over een wissel deed hem bijna het evenwicht verliezen... Smeder zag naar den jongen. En hij vond in Boy's oogen een kouden blik van gelaten ondergaan. Dan greep een groote bewondering voor den moed van zijn zoon hem aan. En ineens begreep Smeder dat daar een karakter voor hem stond, dat zich niet breken liet. En hij voelde met zijn bewondering een schaamte over zichzelf ! Met een ruk trok hij hem in de coupé terug. Even zagen zij elkaar aan, de een den blik vol innig medelijden met den vader, de ander bijna trotsch. Dan reed heftig slingerend en schokkend in gierend 86 BOY gepiep van remmen de trein het station binnen. Stil naast elkaar gingen ze door den schoonen lente avond naar Vredensteyn. Het was als een ironie. XIII ET werd een uitbarsting van toomelooze drift en vergeten zelf beheersching, die Vredensteijn plotseling tot een hel maakte. Er klonken luide stemmen uit Truus'bou doir, waar Smeder haar gevonden had. Machteloos stonden twee kleine jongens voor de gesloten deur, en poogden die te openen. Boy zette samen met Robbie zijn schouders tegen de eikenhouten paneelen, maar die wikten niet. Zig sloegen er met hun vuistjes tegen, rammelden aan den knop, maar daar binnen gingen steeds de harde stemmen door... Beiden schreiden luid. Nu en dan bedwongen zij hun snikken, om even angstig te luisteren, en om dadelijk te roepen: „O pappie, doe toch open, laat ons binnen !" „0 pappie, doe mamsie geen kwaad !" Maar niemand daar binnen scheen naar hun stem- men te luisteren. Zij hoorden de harde stem van hun vader. En nu hoorden zij ook de stem van hun moeder, even hard en bijna zelfzeker. En het scheen, of daarin iets gebroken was. Dan werd het ineens stil. Meteen werd de deur geopend, en voelden zij zich aangrijpen en de trap af naar de eetkamer sleuren, waar zij werden opgesloten. Daar kropen zij samen dicht bij elkaar op de divan Robbie snikkend. 88 BOY Boy met een gevoel, of er nu niets meer in de wereld was, waarom hij ooit zou kunnen schreien.. 't Leek hem, of hij' het hoogste leed geleden .had, dat ooit kon bestaan. 't Was, of hij in een machtig geslingerde draaikolk omlaag gezogen werd naar eindelooze diepten. Alles scheen om hem weg te doezelen. Alleen luisterde hij in vreemde droomerigheid naar Robbie's kleine stem, die met een zakdoek zijn voorhoofd bette, dat hij in wanhoop had geslagen tegende deur. De laatste stralen van de zon doorgloeiden rood de kamer en doofden dan uit voor zijn pijnlijke oogen. Zwaar ruischte het in zijn ooren, als golfde daar water, waarin hij werd mee gesleurd. Nog even vaagde het tot hem door, dat Robbie nu heel luid schreide, en steeds maar zei „Is Boy zoo ziek...? Hou je maar flink hoor... Heb je pijn in je hoofd e . * * 't zal wel overgaan..." En ineens heel luid:„0 pappie en mams, komen jullie dan toch... Boy is zoo ziek !" Toen moet hij het bewustzijn verloren hebben. XIV OEN Boy na dagen en nachten van zware koortsen, waarin hij ijlend om zijn moeder riep, of angstkreten slaakte, als hij zich op voorbij schietende spoorbaan geslingerd voel de... zag hij zich in de slaapkamer... Alleen. Hij voelde zóó moe,. dat hij zich niet bewegen kon; zijn hoofd en schouders waren in een verband, dat zwaar drukte. Hij vroeg zich niet af, hoe h** daar kwam, waarom hij in bed lag, hij kon alleen maar gevoelloos opstaren naar het plafond. De deur ging open, een corpulente vrouw kwam binnen, die hem vriendelijk toeknikte : „Zoo, voel je je wat beter?," Hij was te moe om te antwoorden en zag haar dof in niet begrijpen aan. Haar aanwezigheid interesseerde hem niet. Alleen fluisterde hij weer: „Moeder... ?" „Die is er niet, die is weg... heb je iets noodig...?" Het scheen geen dadelijken indruk op hem te maken wat zij van zijn moeder zeide. „Drinken... !" zei hij. Dan liet hij zich mat weer heenglijden in het niets... waar het toch zoo goed was, en stil. Kort daarop kwamen vader en Robbie voor zijn bed; hij voelde hun aanwezigheid, maar was te moe om zijn oogen op te slaan. Hij hoorde spreken, maar kon de woorden niet verstaan. In zijn Doren was voortdurend een suizen, en zwaar klopten zijn sla go BOY pen. Hij dacht dat het de slagen van de oude klok waren. Den middag van dien dag kwam Robbie bij zijn bed, en toen hij Boy's hand voorzichtig in de zijne nam, herkende die den druk. „Ben jij het, Robbie...?" „Lieve Boy, je bent ziek geweest, lang... maar nu zal je wel gauw beter worden, nog een paar dagen, dan gaan wij weer met den ezelwagen uit." Boy glimlachte... „Ik ben altijd zoo alleen," ging Robbie voort, „en ik heb niemand om met mij te spelen; ik wou dat je maar beter was... gauw weer beter zijn, hoor.** t „Zoo alleen?... en moeder dan„,?," „O ja... !" zei Robbie snel, „weet je dat de ezel ook ziek geweest is, hij mag nog niet voor den wagen... maar als jij beter ben, zal hij het ook wel zijn." Boy voelde zich nu wat beter, alleen nog zwak. „Waarom komt moeder niet?" vroeg hij. „Moeder... moeder... ?" zei Robbie, terwijl hij schuw angstig om zich heen zag. „Ja, roep haar gauw... !" „Die is... moeder is op reis, Boy... en ik mag niet over haar spreken." „Op reis .,7a naar ?" zee. „Naar zee?" ,, „Naar Zandvoort..." BOY 9' ,,.. Naar Zan^voort . 9 * " Onthutst poogde hizich op te heffen... viel toen. bleek met star-vertroen gelaat in het kussen terug, zijn oogen zagen wild om zich heen, een zwaar vermoeden rees in hem op. Hij greep Robbie bij den arm en trok hem dicht naar zich toe. ,Robbie... zeg... lieve Robbie, weet je 't... zeker... dat moeder... naar Zandvoort is...?" Robby keek vreemd. „Ja, natuurlijk... ze is al acht dagen weg.... na die scène... je weet wel, toen 's avonds..., toen je met vader thuis kwam, was ze er 's morgens niet meer..." „Niet meer... ?" „Ja, ik heb 'r niet meer gezien, der is een huishoudster gekomen en die heeft 't mij verteld,-dat is dat dikke mensch dat straks bij je was —, dat ze naar Zandvoort is! Moet je daar zoo van schrikken.., ze is niet vèr weg. Naar Zandvoort... dat is alles, en 't is mooi aan zee, zal ze prettig vinden." „Ja..., dat is... alles." Boy viel terug in de kussens, en sprak niet meer. Robby, die dacht dat hij weer het bewustzijn verloren had, sloop bang weg. En Boy lag al maar op te staren naar het plafond; met doffe oogen wezenloos volgende de rechte gipslijnen en stijve krullen... vèr-ziende in wijde leegten, die hij om zich voelde. Zijn blikken dwaalden plotseling naar een. schilderij van moeder, die tegenover zijn bed hing. Het was of hij haar oogen diep in de zijne voelde staren in wanhopig smeeken om hulp... 92 BOY Er lag zulk een wanhopige smeekbede over het lieve gelaat, dat 't was, als gold die bede h ém.. . Maar hy wendde den blik af. Toen was het, als klonk er een stem... zoo zacht, zoo innig, zoo rein, en mooi... als h** alleen van zijn moeder kende..., doorhuiverend de grootste diepten van zijn ziel... teer roerende de gevoeligste snaren in zijn kinderhart, zooals alleen de stem eener moeder roeren spreken kan: „Zal je ooit slecht van je moeder kunnen denken... ?" Tegelijk werd het stil en goed in hem. Als hemelsche accoorden van gewijde muziek... als vage verre engelenzang uit wijde ijle luchten, als machtig aangrijpende melodieën van herinnering... zong hem nu weer van verre, de lieve stem Slaap nu, mijn kindje, Je moeder houdt wacht! Weldadige tranen welden in zijn gogen, die weg deden vloeien het zwaar kroppende gevoel van leed en de drukkende pijnen in zijn hoofd. In één lucht 0 g snik, terwijl een glimlach om zjn mond kwam, en zijn oogen lang in die zijner moeder staarden, bracht hij uit „Nooit, moedertje, nooit... !" En het was hem of de oogen in het portret nu hel 0 d straalden en hem blj toelachten... Rustig nu knikte hij naar haar... „Dag lieve goeie Mams, ik zal altijd jou Boy zijn, Mams?" xv RUUS was den avond van de groote scène, toen zij haar kinderen door haar man hoorde meenemen, moe en gebroken op de chaiselongue gevallen. Zoo lang zij Boy's stem aan de deur gehoord had, was zij moedig geweest; nu zij alleen was en plotseling geen enkel geluid van beneden meer tot haar scheen op te klinken, greep een angstgevoel haar aan. Zij bette haar oogen, die opgezwollen waren, en wreef de armen van pijn. Als een obsessie dacht zij over alles wat Smeder gezegd had en wat zij had durven antwoorden. Ja, bijna in juichtoon had zij het hem toegeroepen, haar liefde voor Max. Nu was alles voorbij, nu was dit deel van haar leven afgebroken. En nu zij daar zat..., alleen... en de stemmen van de kinderen niet meer tot haar doordrongen, lag zij angstig na te denken, hoe zij gedurfd had. Zij voelde, dat er nu de groote verandering in haar leven komen zou; hoe en op welke manier wist zij nog niet... maar veranderen zou alles. Ze voelde zich zoo alleen, dat het haar scheen, als was ze gestorven, en lag haar vroeger ik nu in een graf, waarop ze zelf neerstaarde. Ja, dat oude ik was wèl gestorven, dat kon toch niet anders meer, na haar juichende bekentenis. Dat was gestorven voor haar man en voor de wereld. Maar de kinderen? Smeder had gezegd, ze zou hen nooit meer zien. En toen kwam over haar lippen een kreet. 94 BOY „Boy... l" En toen geen antwoord kwam en alles stille bleef om haar... voelde ze, dat het alles wel waar was, dat ze nu verder alleen zou zijn. Met doffe oogen van wanhoop... bijna gevoelloos rees zij lan zaam op. Smeder had haar gezegd den volgenden dag het huiste verlaten.., en te doen of ze naar een badplaats ging voor gezondheid. Maar waarvoor al die conventies, als ze toch dood was. Waarvoor die fatsoenlijke begrafenis? Dan liever dadelijk; geen oogenblik meer toeven in zijn huis, waar Smeder haar verjoeg en de kinderen niet meer antwoorden konden haar roep. Onmiddellijk wèg... wèg uit dat huis, waar alles haar met vijandi e blikken scheen aan te zien, waar zij nooit weer de plaats van „huisvrouw" zou innemen, waar alles zich van haar afwendde. Met bevende handen begon zij haastig een en ander saam te pakken. Eerst de foto's van de jongens. En toen zij Boy's portret even bezag... met oogen die maar niet weenen konden... en toen zij hem daar staan zag, op kleine stevige beenen, de schooltasch achteloos over den rug, herinnerde zij zich hoe hij nog voor enkele maanden, hier in deze zelfde kamer, tegen haar gezegd had, met oogen stralend van be- wondering: „Moeder... ik ben trotsch op je..." Het portret viel uit haar handen... en toen ze het in de tasch legde, durfde zij het niet meer aanzien. BOY 95 Zij was klaar... Nod éénmaal zag zij de kamer rond, als wilde zij de herinnering aan alles wat ze hier had doorleefd, geluk, haat, verveling, liefde.. • maar vooral de stemmen van de jongens ^e hier geklonken hadden, en er nog schenen te echoën, diep in haar ziel bewaren... dan sloot ze de deur achter zich. Toen zij door de gang ging, trad Smeder haar in den weg. Hij scheen nu rustiger. „Ga je al heen..*?*" En zij merkte, dat zijn stem beefde. „Ja... het is... beter dadelijk," zei ze koud en hoog. Een oogenblik scheen hij te aarzelen. „Heb je geld bij je?," vroeg hij. Het viel haar nu in, dat zij daar in het geheel niet aan gedacht had... Geld was er altijd noodig. In leed, in smart, in geluk, in liefde, en bijna bitter antwoordde zij „Nee... !" Zwijgend reikte hij haar eenig bankpapier. En zij voelde, dat, voor het eerst in haar leven, geld nu een pijnlijke kwestie tusschen hen geworden was. „Als je méér noodig hebt, schrijf me dan. Vraag a1leen aan mij. Denk aan de kinderen. Het beste is... naar je familie te gaan... !" Zij* kon niet antwoorden.... Zij dacht er aan hoe onnoemelijk ze hem toch eenmaal had liefgehad. Hoe eenmaal hij haar wereld was geweest, zooals Max thans. En nog altijd haar kirideren. 96 BOY „Kan ik de jongens even zien?" „Neen... later! Nu geen dramatische scénes." „Ik zal rustig zijn." „Maar zij niet. Morgen had het gekund, maar nu je dadelijk gaat... Ik zal ze in de gelegenheid stellen ze te zien. Na de scheiding. Leef nu maar je nieuwe leven. Adieu." Geen hand... Zwaar viel de deur achter haar dicht. Het kille van den nacht bracht haar tot zichzelve. Snel zag ze nog eens om. Voor het raam van de eetkamer, het eenige waar licht brandde, zag zij een schaduw bewegen. Ze herkende Robbie. „Dag Robby, dag jongen," riep zij met gebroken stem, terwijl plotselinge tranen haar bijnaverstikten. Maar hij kon haar niet hooren. Het was stil in de donkere laan... waar alleen de wind door de boomen voer. Dan was die ineens'vol zwaar geluid. De chauffeur had de wagen aangeslagen. Dat was de werkelijkheid van het nieuwe leven. XVI W W EZENLOOS zat ze in den trein, starend in een vreemd niets, een eindelooze leegte om zich heen en die ze nu moest gaan vullen. Waarheen? Aan het station was het bijna leeg... gelukkig kwam spoedig de trein. En terwijl zij daar zat... wezenloos te staren naar de voorbijsnellende duisternis, waar soms heel in de verte"een klein lichtje als een star droef gloeide... dan weer voorbij draaide om plaats te maken voor andere lichtjes.., rees de vraag in haar op: waarheen? Ja wáárheen...? Naar haar familie had Smeder gezegd..., die zouden haar natuurlijk met klagen en medelijden ontvangen. Neen, daarheen niet. Ze wilde niet beklaagd worden; dan liever eerst in een hotel in Amsterdam overnachten om bedaard na te denken en te overzien. Maar een angstige vrees bekroop haar om alleen te zijn, en alleen te moeten trotseeren de wanhoop, die zich op haar uitstortte. Niet alleen zijn. Nooit meer alleen. Zijn bij iemanddie haar beschermen zou, die haar troostend in zijn armen nemen moest. Max ! Toen zij het besluit eenmaal genomen had, werd het rustiger in haar en zag ze verlangend het oogenblik van weerzien tegemoet. Ja, het maakte haar bijna gelukkig in de bange stille leegte, die zij om zich gevoeld had. Was ze nu niet vrij, te handelen zooals zig wilde? ^ 98 BOY Het was halfelf, toen zij te Zandvoort aankwam. En dadelijk begaf zij zich naar het Badhotel, waar Max logeerde. De avondwind was gaan slapen en de hemel nu klaar en helder. Vanderzee zat op het terras... Uit de danszaal klonk jazzmuziek. Zóó zeer was hij in gedachten verzonken, dat hij Truus pas bemerkte, toen zij vlak voor hem stond. Haar slanke figuur stond plotseling tusschen hem en de zee, zoodat hij dacht dat het een droombeeld was. Hij glimlachte het toe... met vagen lach... en toen ze zachtkens fluisterde : „daar ben ik..." glimlachte hij weer, zacht knikkend in gepeins. Dan voelde hij haar koude hand op de zijne en verschrikt sprong hij op. „Truus... jij hier... ben je... hier?," Een glimlach was om haar lippen. Nu was ineens alles goed in haar, nu was de leegte gevuld. „Maar hoe kom je er bij* hier te komen? Ik heb Boytoch gezegd, dat ik je schrijven zou." „Ik heb hem niet meer gezien, Max..., Smeder weet alles..." Hij bleef haar even aanzien, verbijsterd. „Och, dat moest er toch eenmaal van komen, Max dat hebben wij vooruit geweten... laten wij hier niet blijven, de gasten kijken naar ons; willen wij opwandelen, ik zal je alles vertellen." Ze liepen op, nu langs het strand. Zij had haar arm op den zijne gelegd... en langzaam vertelde zij..., BOY zich er over verwonderend hoe kalm zij alles nabeschouwde, nu ze hem bij zich voelde. Zij sprak er van, eenvoudig alsof het iets heel gewoons was, dat Smeder haar het verblijf in zijn huis ontzegd had, dat zij nu tot hèm gekomen was. „Maar je kunt hier niet blijven„, denk om je naam... om de wereld." Ze schrok. Weer de phrases. Maar ineens was ze sterk en zelfzeker „Ik blijf waar jij bent... je hebt mij gezegd: een zomerdroom zou ^et zijn, en ik heb nu recht op je. Ik zal mijn recht doen gelden. Mijn man heeft mij verstooten, en nu kom ik tot hem, die mij niet verstooten zal. Slechts één zomer van geluk vraag ik je. Kan je me die geven...? Aan je schouder wil ik rusten en van je droomen. In je oogen wil ik staren en mij war- men... van je mond wil ik drinken je kussen, al moet ik er aan sterven. Je kleine slavin wil ik zijn, alles... maar o, lieveling... Max... laat mij niet alleen, want om alleen te zijn, ben ik bang. Als je mij nu alleen zoudt laten, wil ik sterven... Dáár... in de zee... Alleen bij jou is nu nog rust. Max legde stil zijn armen om haar heen, als nam hij een klein hulpeloos kindje aan zijn borst. Lang gingen zij daar heen en weer... zwijgend: Reeds droomde zij haar zomerdroom. XVII EN volgenden morgen vertrok zij naar Laren. Max had dat zoo besloten. Ze zouden niet samen in Z al was de tijd modern, er waren toch altijd conventies. Ze zou zich in Laren vestigen. Daar was ze dichter bij haar kinderen en hij zou twee dagen later komen. Zij nam een trein die niet in Bussum stopte. Met afgewend gezicht gleed zij voorbij. Toen de tram van Hilversum naar Laren. Toen de tram zich in beweging zette, was het haar weer, als reed zij een nieuwe wereld tegemoet. Een zenuwachtig gevoel, half angst, half geluk, greephaar aan. En het bange van alleen zijn begon weer opnieuw te komen. Waarom had Max haar niet bij zich gehouden. Ze moest iets vinden om zich af te leiden. Tegenover haar zat een dikke, opgedirkte boerin, met een klein kind, en in den hoek een ineengedrongen burgerheertje met hoed van zeer oud model. Op de bank naast haar, zaten een paar Amerikanen, naar h te oordeelen, schilders... in druk gesprek. Ze merkte, dat de boerin haar voortdurend aankeek en schijnbaar overwoog of er geen gelegenheid was een praatje te beginnen. En toen Truus haar even opnam, scheen ze plots een besluit te nemen; ze boog zich voorover en, familiaar de hand op haar knie leggende, zei ze met goedigboersche stem: „Gaot de juffer naar Laoren?." BOY IOI Truus kon niet nalaten, even te glimlachen. Zij knikte. „Zoo... woont uwes ook bij ons?" „Nee... ik gá er wonen, juffrouw." „Zoo, nou dat doet me veul plezier... zeit uwes maar gerust vrouw Geibert . * . zoo biet ik..." Truus begon schik te krijgen in het goedig landelijk-vertrouwen der boeriñ en vroeg : „hoe laat zijn wij in Laren?," „Effetjes over drieën, duurt lang hè, maart gaat nou veul gauwer as vroeger en je mot denken, je mot in dien tijd toch in de wereld wezen." En trotsch op dit filosofische antwoord, zag ze met opgeheven hoofd de tram rond... of ook anderen haar gehoord hadden. Dan vervolgde ze, met het afgesleten stompje van haar parapluie, in breeden zwaai, op de Amerikanen wijzende: „Dat berme schilders, die portreteeren ons uit, en dan verkoope ze het duur; die daar met die groote hoed het me dochter uitgeschilderd, en wat fijn hoor, alleen wou ie dat ze der êrepelebak op er schoot hieuw. Ja, dat berme eksetrieke lui... mevrouw, en 'n cente, dat ze deran verdiene, zelfs kos 't ze niks, een paar dubbeltjes doek, een paar centen verf... da's alles. Maar ze weten 't te smeren waar 't zitte mot... Ja, wie laot er zich nou afschildere met een êrepelebak... en een vuile hande dat ze had..." Het heertje met den antieken hoed, begon zich te interesseeren voor het gesprek, schoof wat nader. „Da's een oome van me," zei vrouw Geibert weer, „die is veur kort ouwerling geweest. Veul geld het-ie 102 BOY niet, juffer... een huissouwen van neugen kinders ter wereld gebrockt, twee maal veeziekte gehad, en toch het-ie 't er weer bovenop gehaold... en op een nacht, juffrouw, het-ie es in het hooi geslaope en 's morreges," en ze wees met haar parapluie zijn oor aan, „is ie harstikke-doof wakker geworden... het was dauwhooi gewees, juffer, en dás germen slecht... Later wier 't wat beter. Hij is seuventig nou... maart gehoor is nog slecht. Verleje week berme we op zen gouwe bruilof gewees, en ik heb hem een sulvere tabaksdoos gegeven, noe... ! Mien man is dood, en dis mien jongste..., hei je ook kinders ?, " Er sprongen Truus groote tranen in de oogen. Ze knikte, maar ging dan naar buiten op het balcon om niet te moeten spreken. Vrouw Geibert zag haar verbluft na en schreeuwde boven het lawaai van de tram tot haar oom: „dat arme mins, zeker dooie gehad, hei je gezien dat ze griende... ?" Truus nam haar intrek in hotel Harndorf. En toen zij zich 's avonds vroeg ter ruste legde, sliep zij dadelijk in, een zwaren slaap vol droomen van het doorgestane leed. Eerst echter had zij Boy een kort briefje geschreven „Mijn lieve jongen, ik ben nu te Laren, je vader heeft mij verboden bij jullie te blijven, ik verlang vreeselijk naar Boy en naar Robbie, kom mij zoo spoedig mogelijk bezoeken, het is maar een goed half BOY 103 uurtje op de fiets, ik heb je heel veel te vertellen en te zeggen. Jij zult je moeder zeker begrijpen. Als je niet kunt, schrijf dan aan Je moedertje. P. S. Kus mijn Benjamin van me." Zij adresseerde het briefje naart gymnasium in Amsterdam, vanwaar het naar Bussum opgezonden werd en in Smeder's handen kwam. Hij gaf het Boy niet. Twee da en daarna kwam Vanderzee te Laren. Dienzelf^en middag ging hij' Truus bezoeken. En in het groote geluk hem bij zich te weten vloden de dagen. Van Boy kwam geen antwoord. Dat was de eenige dissonant. Zij leed eronder. Eerst veertien dagen later hoorde zivan een vriendin, een vertrouwelinge uit Bussum, Mevrouw Ten Hare, dat Boy ziek was geweest, maar nu reeds veel beter was. Dit trok opnieuw een zwarten sluier over haar lachend geluk en riep voor een oogenblik haar terug in het droeve verleden. Maar toen steeds gunstiger berichten kwamen en zelfs ^^ar vri endin schreef, hem ontmoet te hebben met zijn ezelwagen, voelde zij zich weer geheel opgelucht. „Het eerste wat hij* me vroeg, lieve Truus, was weet u ook waar moeder is, en toen ik hem neide te 104 BOY Laren, plotseling een blijde lach over zijn nogbleeke gezicht... Zie je nou wel... Robbie... niet te Zandvoort... ik wist het toch wel," zei hij* „Hij vroeg je adres... ik heb het hem gegeven. Watheb je toch een lieve jongens. Als je gezien had, hoe bezorgd de kleine Robbie nu voor Boy was, en hem werkelijk een beetje vertroetelend. Je oudste heeft geheel jouw gezict..." Dienzelfden avond kwam een kleine enveloppe met jongenshand geschreven: „Liefste moedertje... Ik verlang vreeselijk naar je... en kom gauw bij je. Pa heeft het me verboden, maar ik doe het toch, ik weet waar je bent. Ik heb je heel veel te vragen en te vertellen. Ik telefoneer wel als ik kom. Dag liefste... Ik ben heelemaal beter en gaal weer naar school. Vele ferme kussen van Boy. P. S. Ik heb mijn woord niet gebroken hoor, en de Boy weet dat je dat niet van hem denkt." Daaronder schreef Robbie met nog ongeoefend handje... „Dag mams! Er zijn twee duiveneieren uitgekomen." Lang, lang staarde Truus op de dierbare woorden. Tranen vielen op het papier... dat ze kuste en kuste, BOY 105 en er 's nachts mee insliep aan haar borst. Toen was het voor het eerst, dat zij Boy's portret weer lang aanzag... en zachtkens tegen hem zat te fluisteren... liefkoozend haar lippen op zijn frissche blijde gezicht. XVIII IER waren nu vervelende dingeng af te doen. Er was een brief gekomen van Smeder's advocaat over de scheiding. Hij wilde de schuld op zich nemen, mits de jongens hem werden toege wezen. Ze had geantwoord dat de schuldvraag haar koud liet, maar dat zij tenminste de oudste wilde, om aan Smeder de jongste te laten. Liever nog had ze beiden. Smeder bleef hetzelfde eischen. Zij was naar een advocaat gegaan. Die had haar gezegd het op een procedure te laten aankomen. Smeder had geen enkel bewijs, Hij had haar het huis ontzegd. Moe van peinzen ging ze naar Max. Den geheelen morgen had zij voor het hotel een oud kereltje bezig gezien de palen voor zijn huis te schilderen. Hij stond met den rug naar haar gekeerd, toen ze uitging. Oud manneke, de pet scheef op het hoofd... een blauw boezeroen met bretels over de schouders, die weer een veel te wijde broek tegen afzakken behoedden. „Nou, je knapt de boel maar mooi op!" zei ze prijzend, al gewoon een ieder heel familiaar aan te spreken. „Ja, ja," antwoordde hij verrukt, naar haar omziende, „met St. Jan komme er duizende en duizende mense voorbij; je kan hier in 't hotel waar je woont, de heele processie zien." Het was een mooie morgen, vol gouden lichttinte BOY 101 ling. en vogelgesjilp. Stilte en vrede. be hooge boomen op den Brink stonden roerloos uit in de zon; de heggen waren zachtgroen en vol bloemen, in de lucht was het gonzen van bijen, en de droomerige klank van verre en nabije klokketonen. Truus voelde zich jong. . . Nu genoot zij haar zomerdroom. Iederen dag zag zij Max en mocht zij bij hem zijn... mocht zij luisteren naar zijn diepe stem, met hem dwalen over de wijde eenzame heide... met hem rusten op schaduwe plekjes in de bosschen, haar hoofd aan zijn schouder. Iederen dag mocht zij haar geluk genieten. Ook nu weer ging ze uit om hem te ontmoeten; zij wandelde hem tegemoet, en toen zij zijn slanke gestalte van verre komen zag, wuifde zij hem toe met haar zonnescherm. Zóó blij' en jong voelde zij zich ineens, dat het haar verwonderde, waarom het eigenlijk gek zou zijn, als zij nu eens danste..., zooals die kinderen daar in het veld. Nu zij hem zag waren ineens alle ergernissen van advocatenbrieven voorbij. Wat was het leven toch vol geluk en de wereld vol schoonheid, dacht ze, maar alleen als wij er de schoonheid ook van willen zien en begrijpen. Was er nu nog iets verkeerds tusschen haar en Max? Zij had hem immers zoo lief. Was niet alles mooi en goed, als het werkelijke geluk tot ons komt, het werke io8 BOY lijk weelderige zomergeluk van liefde tusschen twee menschen? Reeds vier weken had zij Max nu iederen dag geheel voor zich alleen, en die weken waren omgevlogen als enkele uren. Het was als een lachende rij van geluksmomenten, en zij vroeg zich af, waarom haar ziel niet altijd zou mogen zijn vol lieteiijke harmonieën... vol licht van onzegbare dingen..., zwevend hóóg boven lage conventie en klein menschengedpe... Niemand had het recht er iets van te zeggen. Alleen de jongens, en die zouden begrijpen, als zij ouder waren. In deze moderne tijden begreep het kind beter dan vroeger, zooals ook de wereld beter begreep en oordeelde. Had zij niet het recht, de laatste jaren van verwaarloozing en sleur weg te vagen uit haar leven... Was ze dan niet jong met haar nog geen veertig korte levens0 Hoe oud had zij zich niet gevoeld, toen Sme~ der vergeten scheen, dat een vrouw ook geluk behoefde. Hier was alles muziek. Snel flitsten de gedachten door haar hersens... terwijl ze Max van de hellende Paviljoenweg zag komen. Nog eens wuifde zij... Zij voelde zich als een heel jong meisje nu, dat naar den geliefde gaat. Zij onderging een vreemde bange ontroering toen hij BoY log zijn handen stil om de bare legde en haar bleef aanzien... „Waarom kijk je me zoo aan." „Je bent zoo heil jong," zei hij zacht. „Ik ben alleen maar gelukkig." XIX ELBE moeder zou niet uit duizende stemmen die van haar kind herkennen... niet uit alle klanken die stem hooren... die is van haar eigen stem. Het was in den Woensdagmiddag dat Truus plotseling een schok voelde... twee stemmen die elkaar zeiden, dat het hier was. En bijna metéén klonk het haar zoo dierbaar fluitje. Dat fluitje, zoo bekend signaal, waarmee zij elkaar aangeroepen hadden, als zij in de Bussumsche bosschen van elkaar gedwaald waren... Fluitje dat Boy altijd klinken liet, als hij van school kwam om haar al van verre zijn aankomst toe te roepen. Zij had, moe van een morgenwandeling, wat op dedivan liggen droomen. Had ze gedroomd? Was het Boy? Maar daar klonk weer, door haar open raam, het blijde fluitje... dat zoo veel herinneringen wakker riep... Met een juichkreet sprong ze op. ,,Boy!" Ze was reeds bij het raam. „Dag mams !" Twee kleine lieve jongens daarbuiten, twee stemmen tegelijk. Dan had zij haar jongens weer in de armen. Lachend door tranen voerde zig ze naar haar kamer. En de kleine Robby, die na eerste onstuimige lief 0 koozngen zich dadelijk van het gesprek had meester gemaakt, vertelde zijn moeder, de armen steeds om haar hals houdende, eerst hoe hard ze gereden had BOY III den om gauw bij haar te zijn, en dan van het verdriet toen ze weg was.... hoezeer hij haar miste, en hoe hij verlangde naar haar thuiskomst en van de duiven, die zoo goed hadden gebroed. „En, mams, wij hebben een huishoudster . 9 . zoon dik mensch... en als ze loopt, waggelt ze zóó..." en zijn kleine beentjes krom zettende bootste hij haar gang na. „En leelijk dat ze is, der haar heeft ze zóó... glad na achteren... ze draagt altijd een zwarte japon. Maar ze weet allerlei verhalen van spoken, en die hoor ik toch zoo graag. Ze is getrouwd geweest, met een kruidenier, maar ze is boos op haar man, heeft ze verteld..., en verleden Zondag is haar dochter ook gekomen, die is net zoo oud als Boy en dan rijden wij haar in den ezelwagen, en ik mag sturen van Boy, niet Boy?," Een wolk trok over Truus' gezicht. Een trek van Jaloezie, omdat zij voelde dat haar kind nu andere indrukken dan de bare om zich had..., dat anderemenschen nu deelden in zijn kinderleven, dat andere handen dan de bare hem 's avonds toedekken mochten, dat andere ooren mochten luisteren naar zijn leuk gesnap. En Boy, die begreep, zei snel: „ik vind het een vervelend mensch, ik kan haar niet uitstaan, en een verbeelding dat ze heeft... Je lacht je dood, het is een gewone „juffrouw"... en ze wil dat wij haar „mevrouw" noemen, en van de week zei ze me, dat ik tegen vreemden niet moest raten van onze huishoudster, maar van onze hui*sho uddame... der man was kruidenier, ze wil dat de meiden der mevrouw 112 BOY noemen, maar ik zeg altijd „juffrouw"... we houden niets van haar, wel Robbie?," jk wel," viel Robbie ineens eerlijk in, „ze is wát een lief mensch, hoor, en na tafel gaat ze met me wandelen, net als Mams vroeger en toen heeft ze me bij Verhagen taartjes laten eten." „Kijk eens Robbie, een schommel," zei Boy ineens. Dadelijk draafde Robbie de trappen af, op ontdekkingstocht, en liet Boy met zijn moeder alleen. Met zijn zakdoek droogde hij zacht haar tranen. Hij knielde bij haar neer en zag haar met zijn blauweDogen lang aan. „Mams, wat ben ik blij, dat ik bij je ben. Ik heb zoo naar je verlangd; je moet gauw terugkomen nou, we kunnen niet buiten je, Robbie en ik, en... ik geloof... vader ook niet. Hij is altijd haast uit zijn hum, vader weet niet, waarom ik bij Vanderzee was in het Lees- museum. Ik heb het hem niet verteld... maar hij zag mij er uitkomen..., mag ik het hem niet zeggen...? Ik geloof, dat het beter is, dat ik het hem maar zeg, dan is hij niet meer boos en wordt hij op jou ook weer goed..." „Nee, zeg maar niets," zei Truus snel, „dan wordt hij misschien wéér boos, zeg maar niets." „Maar waarom niet, moeder?" vroeg Boy ineens ernstig. „Waarom niet ?" ja, waarom niet... BOY "3 „Omdat... och, dat kan ik je niet uitleggen... waarom..., daar heeft moeder goede redenen voor. En het hoeft ook niet, ik kan nooit meer naar Vredensteijn komen... je vader heeft echtscheiding aangevraagd, en ik geloof dat het goed is... Boy" „Maar moeder, dat mag hij roet... ik zal vader zeggen, dat hij het niet doet... dat kan niet, moeder, ik zal zoo dadelijk naar de paps gaan, hij weet niet dat - ik hier ben, maar ik zal het hem zeggen... dat ik bij je was." Het denkbeeld weer samen te mogen zijn met haar jongens, lachte Truus even weemoedig toe... Het oude leven... van haar jongens naar school help de huishouding verzorgen... scheen haai, nu zj4 het langen tijd niet gekend had, weer draagzamer. Een stille weemoedspijn kwam in haar. Maar meedoogenloos rees meteen voor haar ap het zekere weten, dat het toch nooit meer kon, en zacht snikte zij met het hoofd op zijn schouder. „Het kan niet meer, Boy... het kan toch nooit meer..." „Kan het niet meer?" „Nee, het kan nièt, het is nu te laat." „Waardm te laat?," „Och, omdat... omdat het te laat is... het kan nooit meer, hoe gaarne ik ook wilde." „Moeder... het moet... het moet... moeder.'° Hij had dit zoo beslist uitgesproken, dat zij even glimlachen moest door haar tranen, toen zij hoorde "4 BoY hoe de jongen, bijna kind nog, vechten wilde tegen het noodlot, dat twee groote menschen scheidde. Ze trok hem naar zich toe. „Mijn lieve jongen, laat je moeder maar hier, het is veel beter zoo... ik ben hier niet ongelukkig, en als Boy altijd goed zal blijven denken over zijn moeder, al zullen ze je wel veel kwaad van me zeggen, dan zal ik altijd heel gelukkig zijn... ! Zal Boy me dat beloven. . * ?" „Ik beloof het je, moeder... !" Ziekte en dood — dat is de weedom der menschen niet. Fr. v. Eeden. IE twee jongens had zien terugfietsen langs het rijwielpad naar Bussum, wie hun vroolijk babbelen had gehoord over moeder, die zou niet vermoed hebben de diepe vertwijfeling, die er lag iíß het hart van den jongen, terwijl hij poogde blij met Robbie te praten, die nu zoo uitgelaten was. „Ik zeg direct tegen de Paps dat hij* haar halen gaat." „Zeg het maar, Robbie." „Ja, maar hij moet het doen ook!" „Ja, hij moet het doen." Maar hij wist dat hij het niet doen zou, en dat moeder het ook niet wilde. Maar tegelijk nam hij zich beslist voor met zijn vadex te spreken. Als oudere menschen het dan niet inzagen, zooals hij het zag. Er zou wel een middel zijn. Eenmaal hielden ze zoo veel van elkaar. Het was een zielestrijd, in eenzaamheid doorwor 0 s terwijl in zijn kleine hoofdje gedachten zjn hersenen martelden om een middel te vinden, dat weer tot het oude geluk terug zou brengen. Terwijl hij schijnbaar luisterde naar Robbies uitgelaten gebabbel, rezen plannen in hem op en werden in zijn fantasie beelden van werkelijkheid.., om even daarna ineen te vallen als een fata morgana... Niets latende dan dorre woestijn. Hij wilde oase vinden, en zijn fantasieën verzonken 116 BOY in dor zand. Overal leegte... de leegte der onmogelijkheid. Dien avond kwam Smeder eerst thuis toen Robbie al naar bed was. Hij had in de stad gegeten en scheen overigens heel rustig. Boy begon er dadelij k over. Hij lei zijn arm om Smeder's hals, en op de vertrouwelijke manier, waarop hij gewoon was met zijn vader om te gaan, begon hij „Hoor eens vader, ik wou je wel eens iets vragen... Dat kan toch zoo niet doorgaan... is dat nu een Ie f v Ikwas vanmiddag bj moeder..." „Wat zeg je, was je bid je... ?" „Ja, bij mijn moeder!" „En verdomde jongen... vertel je me dat zóó maar... ik heb het je toch verboden..." „Ja, kijk eens, ik ben het heelemaal niet met je eens, dat je me dat zal kunnen verbieden, ze is mijn moeder, begrijp je, en daarom heb ik het recht haar te zien..., en zig heeft ook volkomen recht ons nu en dan eens bij zich te hebben." „Wel allemachtig, en als ik het je nu verbied..." „Dan moet u me de reden zeggen, waarom u het recht hebt, me dat te verbieden." „De reden... de reden... wil je die weten?" „Ja beslist ... en dan ga ik toch nog." Smeder keek zijn zoon een oogenblik diep aan, als maakte hij de berekening van zijn leeftijd en de rijpheid van zijn gedachten. BOY X17 „Kijk eens, jongen, je bent nu wel oud genoeg om enkele dingen in het leven te begrijpen... ik zal me zoo zacht mogelijk uitdrukken, en pogen je een en ander uit te leggen, als je dat wilt... Vertel mij eens... weet je dat Vanderzee ook in Laren is?" „Nee vader." „Maar dat is zoo. Ze zijn bij elkaar. Ze zijn wel heel slim, ieder in een apart hotel, maar ze zijn er." Vragend bleef Boy hem aanzien. „Begrijp je wat ik hiermee bedoel?," „Ja vader ! Maar het is niet zoo." „Ik heb je vroeger al eens gezegd... je moeder is zeer bevriend met dien schilder... als je dat niet gelooven wil, kan ik je er verscheidene bewijzen van voorleggen... bijvoorbeeld... chtt nee, chtt... kijk eens hier..." en hij nam uit zijn portefeuille een brief..., „dit is een schrijven van een detective, door wien ik je moeder heb laten nagaan vanaf het oogenblik, dat zij dit huis verliet, zie je wat hij schrijft... „mijn persoonlijke opinie i s dat uw vrouw in ongeoorloofde gemeenschap," nee jongen, je vraagt me ernaar, nu zal J e 't ook hooren . * * „staat met den heer Vander 0 zee, deze slaagt er echter in, zoó den schjn te bewa 0 r dat het rruj tot nu toe net is mogen gelukken, voldoende bewijzen tegen hen te vinden. Dat ik echter spoedig voldoende bewijzen zal kunnen aanvoexen, daarvan kunt u zeker zijn." „Dus je laat haar nagaan als een dievegge." „Het is de vraag of ze dat niet is. Ze heeft ons het huwelijksgeluk ontstolen." 118 BOY Boy zweeg. „En hier —"vervolgde Smeder, „heb je een later schrijven van denzelfden detective.., daar, lees maar zelf, waarin hij mij meldt : „uw vrouw heeft gisteren een ontmoeting gehad met den heer V. in een woning in Amsterdam; nadat ze samen bij haar advocaat geweest waren, door een toeval kwam ik dit echter te laat te weten, zij heeft, echter haar parasol daar ver eten; het gelukte mij die in handen te krijgen, en ikgewaar die als bewij sstuk, ofschoon dit niet voldoende is." Smeder zag zijn zoon aan, als wilde hij den indruk lezen, dien deze regelen op hem maken moesten. Boy leunde half versuft in zijn stoel terug. Dan zei hij langzaam. „Vader, die man liegt." Smeder lachte medelijdend: „Maar, nnijn jongen, het is een zeer betrouwbaar en bekend detective." „En ik wil het niet gelooven!" „Je wil het niet gelooven, of kán je het niet gelooven?" „Beide, vader !" „Wat, zal ik nog andere bewijzen moeten aanvoeren...?" „Is niet noodig, ik wil ze niet eens aanhooren, ik wil en kan nooit anders dan goeds van moeder denken... ze is mijn moeder." „Maar jongen, het is juist dáárom dat ik niet wil, dat BOY "g je je moeder ziet. Omdat ze slecht is." „Ze is niet slecht, dat bezweer ikje," tranen kwamen in zijn Dogen— „hoe kan je dergelijk geschrijf voor waarheid aannemen, het is immers onmogelijk... be - die man verdraait de boel, omdat je hem betaalt als een gewone vieze spion. En dan nog...” En Boy had een gevoel of hij ineens ouder werd, toen hij het zei... „dan nog... dan nog is het altijd moeder, en is het goed wat ze doet... Je mag riet zeggen dat ze slecht is. Mijn moeder is goed. Ik weet wel wat het alles beteekent waar e op doelt, maar er is iets dat me zegt, dat het van ^ààr goed is." Woedend sprong Smeder op... .,Als je dat dan in géén geval wilt geldoven... dan zal ik je eenvoudig zeggen waaraan je je te houden hebt..., ik wil beslist niet meer dat je je moeder ziet, en als je het weer waagt op de een of andere manier je moeder te ontmoeten... heb 'e eenvoudig te kiezen tusschen mij en die vrouw, en hiermee uit...... ik wil niet dat je omgang hebt met... met een... „Váder! Ik wil je niet aanhooren, ik a weg. fe mag nooit meer zoo tegen me spreken." n gedecideerd liep Boy de kamer uit. Voor het eerst in zinleven knaagde in zijn ziel een gevoel van doodelijken haat. Haat... zóó zeer, dat het hem pijn deed in zijn hoofd en in zijn borst en hem de handen deed samenklemmen van niet-te-uiten woede. Zijn vader, hoe had hij het durven wagen... wat had hij gezegd... Hoé had 120 BOY hij haar durven noemen... zijn moeder? Nee, hij* had het niet gehoord, en hijwilde het nooit hooren.' De haat in hem werd zoo groot en zoo snijdend, dat.. als zn vader nu hier geweest was... hij hem had kun ij ne slaan. Hl* gevoelde, het nooit te kunnen verge ven. Ziekte en dood, dat is de weedom der mensch- heid niet... En de groote aanbidding, die hij voor zijn moeder gevoelde... die Smeder, door zijn woorden doodelijk had pogen te kwetsen... rees te reiner.., te krachtiger omhoog nu een ruwe. hand een illusie had willen ver voor hem het hoogste was. Hij meende,-storen, die dat hij zijn vader nu eeuwig haten en verachten moest, en den langen nacht, die volgde.., donker van leed en pijn... streed in hem zijn liefde tegen den plots gerezen haat. Tot die ten laatste zich zuiverde in een stil medelijden met den vader, omdat die zich verlaagd had. Hij lag neer, woelend, zich wentelend van de eene zijde op de andere... slapeloos in een tergende zielepijn, zooals hi 4 die nooit had gekend. XXI There are victories gained everyday in struggling hearts, to whichfields of battle are as nothing . . OEN de vage schemering van komenden dag door de neergelaten jaloezieën begon te gloren, was het zekerheid in Boy, dat de haat uit zijn hart was weggevaagd en de liefde er in al zijn verblijdende rust en stilte in was teruggekeerd. Want hij had zijn vader lief... en zijn moeder lief. Hij wist nu, dat zijn weg moeielijk zou worden. - „De liefde... zij bedekt alle dingen... zij gelooft alle dingen... zij hoopt alle dingen... zij verdraagt alle dingen... de liefde vergaat nimmer meer." Zijn vader had hem gezegd... te kiezen tuschen hem en zijn moeder. Waarom zou hij moeten kiezen... Had hij niet het recht zijn vader en zijn moeder beiden lief te hebben. Wat recht had de een of de ander om hem de liefde te ontzeggen? Hij besloot. . . hoe moeielijk het ook worden kon... beiden te bl!iyen liefhebben... èn zijn vader èn zijn moeder te blijven eeren en tegelijk den vader te trotseeren. Zijn besluit was vast, hij zou zijn moeder vaak zien, het was zijn plicht, in haar leven geluk te brengen. .., en liefde, en zoo mogelijk vrede. En daarnaast zag hij een andere 'licht, even groot en toch dierbaar, voor zijn vader een vriend te zijn en hem zoo weinig mogelijk te kwetsen met de liefde voor zijn moeder. Van toen af begon zijn strijd. 122 BOY Iederen Zondag was hij' bij haar en altijd als hij terugkeerde, wist hij, dat harde woorden en verwikten hem wachtten. Maar telkens als hij Vredensteijn weer naderde, kwam over hem een droef gevoel van medelijden met zijn vader. Een medelijden, omdat hij met de vreugde, zijn moeder bereid, leed had moeten brengen aan den va der... die hard en stug bleef haten. En telkens rees in hem op een onweerstaanbaar verlangen... zijn vader dan te omhelzen en heel zacht en goed voor hem te zijn. De zomer stierf... Een winter kwam. Met een nieu= we lente, en weer een zomer. En nog eens ging een winter voorbij. Dan was weer een zomer gekomen en reeds bijna gevloden. Het waren de laatste dagen van Boy's vacantie. Zijn vader had hem meegenomen op een reis voor zaken naar Bazel. Er was nu geen oorlog meer tusschen hen om de moeder. Smeder begreep de jeugd en Boy begreep de man. Ze waren op de terugreis en wijlden eenige dagen te Baden-Baden, juist het seizoen der races. Op hetbreede terras voor Palace Hotel zaten ze moe van het staan in gloeiende zon op wedrenterrein... te ki* BOY I23 ken naar het druk voorbijglijden van auto's, toen een piccolo een telegram bracht. Rustig maakte Smeder het open, en na gelezen te hebben, kleurde een donkere blos zijn gelaat. „ .Zoo...? Toen zat hij eenigen tijd in gedachten op het ijs van ^ijn whisky-soda te duwen. Zijn blik viel op Boy, in gesprek met een Amerikaarsch meisje,in het hotel ontmoet. Er was weer berekening in den blik, waarmee hij zijn zoon beschouwde. Even wachtte hij ..., nadenkend, hòe zijn woorden in te leiden. Toen zei hij zacht jongen . 0 0 I=, : „Ja vader!" „Ik wou je even spreken." En hij ging naar een klein zij -terras, waar geen gas- ten waren... Ze hadden uitzicht op een breede laan van oude boo- men. Daar was druk bewegen en geslenter van voetgangers, gezellig gewoel voor volle café's... geschitter van auto's. De lucht was blauw, met zachte strepen van schaduw der blauwe bergen, waarachter de zon daalde. Bijna roerloos dreef tegen dat licht een verre vliegmachine als een groote vogel. Duister afstekend tegen rozigen hemel, rees als donkere silhouette, brokkig kanteelend, de oude ruïne. 124 BOY Overal muziek, en overal, feest. Een groepje opgewonden Badeners hoste zingend voorbij. „Ik wou je even spreken,. Boy, over dit telegram..." Boy nam het aan. „Volkomen bewvzen in handen, zal allesingereedheid brengen," las hij. Bedaard zag Boy de regels door... keek weer uit naar de menschenzee. „Heb je het gelezen, Boy?" „Ja vader !" „En...?" „Ja, wat... !„ „Zie je het nu in... Ik vraag je, of je het nu inziet... dat je vader gelijk heeft." Boy zag hem aan... Hij,zag de rimpels van zijn zorgen-verouderd gelaat. De haren aan de slapen waren grijs. Zijn snor peperkleurig, de handen beefden reeds. „Of ik inzie dat je gelijk hebt, vader?" Smeder knikte. Boy nam zijn hand in de zijne. „Dacht j e dat dit telegram noodig was... dá# á"rvoor . 0 4 ?" „Dus je ziet het eindelijk in?" „Beste vader, je moet toch eens gaan begrijpen... je - begrijpt mij niet... en je begrijpt je tijd niet. je zult me misschien te jong vinden, om het te zeggen, maar de wereld legt nu alles een andere maatstaf aan. En dan.., je wilt me overtuigen van de slechtheid mijner BOY 125 moeder. Als iemand me poogde te bewijzen, dat jijslecht was... zou je denken dat ze mij daarvan kon 0 den overtuigen... Nemand zou me daar ooit van kunnen overtuigen... niemand... begrijp je, eenvoudig omdat ik mij niet zou willen laten overtuigen... En zoo is het hier ook... Heusch, geloof me." Smeder antwoordde niet. Boy schoof dichter naar hem toe. Legde z'n arm op zijn schouder. „Begrijp je me, lieve vader! Als je een moord deed, als je een dief was en de geheele wereld veroordeelde je, weet je wat Boy dan doen zou? Hij** zou in zichzelf de reden zoeken, waarom je daartoe gekomen was, en die willen begrijpen.., al was hem die onbegrijpelijk. Als de geheele wereld op je spuwde, zou hij* je liefhebben... en je verdedigen... Ik ben je zoon... en ook de zoon van ^ujn moeder. Ik zal haar blijven liefhebbentot het einde, zooals ik jou zal liefhebben.. altijd." Ze waren alleen op het terras. Er kwamen in Sme 4 d Dogen, zjn moede zorgenoogen, groote tranen. Hij boog zijn hoofd over naar zijn jongen... leunde tegen hem aan. XXII OOR de vrouw is het afscheid van Wien zijlief had een der wreedste levensmomenten, en daar is niemand, die oordeelen mag over het aangaan en het breken van een liefde band. Daar is niemand, die het kan. Het was stil... in het atelier. Slechts nu en dan het vallen van verftubes in de doos, het kraken van een stoeltje..., het omslaan van een bladzij de. Er heerschte geen weelde in Max' werkvertrek. Er stond een antiekuitgesneden kast, een oude fauteuil. Op ruwe tafels lagen schildersingrediënten...paletten, stukken hout, rollen linnen, penseelen... Potjes en flesschen. Een paar rieten stoelen, en dan overal paneeltjes... opgespannen gehangen aan den muur, leunende in een hoek... op een vensterbank. Een groot doek op den ezel... Uit het venster een ver.., wijd gezicht op de paarse eenzame heide, waarover een voetpad zich slingerde, altijd hooger in de wazige verte. Het was de heide... grillig opgolvend met scherpe witte zandkoppen. Enkele oneffenheden lichter getint. Tegen de hoogste golving een sparrengroep, zwart afstekend aan den lichten zonnigen hemel. Geen levend wezen, heinde of verre. De heide in haar wijde eenzaamheid en haar grootsche stilte. En datzelfde beeld als weerspiegeld op het doek. BOY ßz7 In een hoek een andere kleinere schilderij, nog onafgewerkt... Een groep eikengroen, een enkele berkenstam witjes daartegen, een donzig licht bemosten grond... In het kleine meer op den voorgrond spiegelen zich als dun kantwerk, de fijne berkentakjes af. Een ander doek ! Een weg, gebogen mannetje onder takkenbos in maanlicht... huis met lichtje... een enkele ster aan avondhemel. Daar is ziel in. Veel kunst. Truus zat in een fauteuil een boek in te zien. Ze sloeg de bladzijden om, zonder te lezen; zag almaar naar den stillen werker. Even te voren hadden ze samen gelachen, nu waren ze stil. Truus had een gevoel of ze in een kerk was. Lang had ze gezien naar de heide, vergelijkend met het doek voor haar. Ze zag hem nerveus werken, geruischloos... geheel weg in zijn kunst. Een gevoel van jaloezie bekroop haar. Zijn kunst was hem alles. Ze zag hem in zijn kunst, met niets meer bestaande dm hem... als zijn werk. Buiten lag de heide in eenzaamheid en oneindige leegte. En in haar ziel kwam stil op dat gevoel van vereenzaming... Ze had lief.., en vroeg liefde. Liefde voor zich alleen. En ze zag zijn liefde verdeeld. I28 BOY „Max," zei ze zacht: „hou je nog van me... als vroe „ ger...? Glimlachend zag hij tot haar op, en bijna verwijtend klonk zijn stem: „Maar liefste..." „Ik heb soms zoo'n bang gevoel, dat je je kunst meer liefhebben zoudt dan mij." Hij werkte aan het heidepad, waar het wegdoezelde in de wazige verte, en zette eenige lijnen van blauw. En toen hij werken bleef, ging zij voort: „ik ben soms zoo bang dat mijn liefde je ver houdt van je kunst... mag dat, Max?" „Maar Truus, wat ben je sentimenteel vandaag..." „Je wilde vroeger naar New-York... ben je niet gegaan om mij ?" Hij zweeg, werkte voort... Dat zwijgen viel als een doode kilte in haar ziel. „We zijn nu al meer dan twee jaar bij elkander, verlang je soms niet naar je vrijheid terug?" Hij had het palet ter zijde gelegd... „Neen nooit, lieveling. e" Ze meende weifeling te zien in zijn blik.., ze kon er niet de vastheid vinden, die ze zoozeer behoefde, nu ze angstig zekerheid zocht. „Maar ik denk soms, dat ik een blok voor je ben, dat je meeslepen moet, een hinderpaal op je weg tot roem." „Neen..." zei hij , terwijl hij zacht haar in zijn armen nam, „neen, dat ben je niet." BOY 129 Wèl meende ze weifeling te hooren in zijn toon. „Weet je zèker? Zou *e niet gelukkiger zijn, als je kon leven alleen voor J e „Nee... nee... nee... „Zou het niet goed zijn, als je het eens probeerde?" zei ze, als in vastgenomen en trotsch besluit. „Maar kindielief... ik kan je toch niet alléén laten, nu ik je eerst door mijn schuld van je man en kinderen verwijderd heb." „Dat heb jij* niet gedaan !" „Jawel !Het was mijn schuld !" „Neen, wat er gebeurde, is mijn eigen wil geweest." „Maar ik was toch onwillekeurig de oorzaak." Tranen kwamen in haar oogen. „Ik heb het zelf gewild... je moet het overdenken, misschien... kan je leven zonder mij, misschien is het beter te leven zonder mij." „Ik mag je met alleen laten..." Nu wist zij. „En ik wil... aril het... doe het... schrijf nog eens naar New-York, ga daar enkele maanden heen, probeer het..." „Laten we over iets anders praten." „Nee... je moet het doen, het is beter... En als je behoefte hebt aan mij, en als je nog eens bghoefte voelt bij mij te zijn, kom dan terug, of roep me bij je." Hij zweeg. „Je moet overwegen, wat zwaarder is in je. Dè kunst of je liefde. Je hebt genie, je zult nog eens beroemd worden... ga voort... werk, werk... In een kunste~ 130 BOY naar is maar één liefde en je zal altijd moeten terugkeeren tot die eerste liefde. Die zal je nooit verlaten... als een goede fee zal ze immer om je zijnen haar armen om je slaan. Zóó vast, tot je steeds weer haar volgen moet. Maar als we oud geworden zijn, zal je misschien naar mij verlangen..." „Wij... oude menschen?" glimlachte hij, „jij oud.. ?" Ze glimlachte mèt hem... vol ernst. „Oud geluk... kan ook mooi zijn... veel mooier misschien. Heel dikwijls verlang ik er naar... oud te zijn en gelukkig met jou. Daar was de heide bij avond... wegdoezelend reeds in donkerheid. Hij zag er de innige schoonheid van, en zette die koortsig op zijn doek. Overal leegte... wáár zij zag. En Max, die zwijgend werkte. XXIII OEN Truus zijn stem aan de deur hoorde, wist zij reeds, wat hij kwam zeggen. Yp*endelijk trad ze hem tegemoet en drukte zijn hand, hem noodigend tot zitten. En weder voelde ze de.bekoring van zijn grooten eenvoud, van den ingoeden glimlach van zijn gelaat..., van zijn stem zoo menigmaal gehoord, als die fluisterde van liefde... Ze trachtte glans in haar blik te brengen, blijheid op haar gelaat en het beven van haar stem te onderdrukken, toen zij vroeg: „Veel, kom je me van je geluk vertellen?" „Ja!" zei hij met zijn gewone rondheid. „Is alles in orde?" „Alles in orde... Een antwoord uit New York..." Zij drukte hem met een gelukwensch de hand. Ze stamelde banale woorden, voelend hoe alle kleur week uit haar gelaat, hoe langs haar ruggegraat een vreemd-koude tinteling gleed. Ze had geweten, dat dit komen moest... een zomerdroom zou het immers slechts zijn... Dat hadden ze glimlachend afgesproken, dien eersten avond. Ze had er haar leven voor verwoest. En ze zou den prijs ook betalen. Nu was het einde gekomen. Maar nu had ze hem zoo liefgekregen, zoo eiindeloos lief. En de betoovering, die voor haar uitging van dien eenvoudigen, oprechten man, was voor haar als een keten, die haar nu klemde. Het volle lamplicht viel op zijn hooge voorhoofd, met de enkele lokken. X 3 2 BOY En een wild verlangen rees in haar, dat hoofd nog ééns te mogen vatten tusschen haar handen, en dat voorhoofd te fussen, met de stille liefde, waarmede men een donde kust. Maar zij zat roerloos, glimlachend naar hem, als blijde deelnemend in zijn geluk... en luisterend naar het bonsen in haar hoofd. „Ik heb een harden strijd gehad," zei ze, als sprak ze van iets heel gewoons, en er trok een wolk van weemoed over haar gelaat, „maar het is nú... over." „Dat is goed, dat is heel goed!" zei hij met beving in zijn stem. „En ik hoop zoo, dat je gelukkig zult zijn, Max." Toen nam ze de photo... „Laat dit... een souvenir zijn." Ze wilde het gewoon zeggen, maar het werd een fluisteren. Terwijl ze de wilde pijn voelde, die in haar borst was, verwonderde ze zich, hoe zij zich zoo goed hield. En zij luisterde naar zijn stem, niet wetende wat hij zeide. Ze staarde hem slechts aan, ál maar aan... In de blauwe oogen, die zij zoo liefhad, naar den mond, waarvan de kussen eens haar zaligheid waren. En opeens kwam de dachte aan den nacht, aan den eenzamen nacht, Jile reeds viel. Maar nu praatte zij weer, en glimlachte, en sprak er BOY 133 van, dat zij vrienden zouden blijven.., vrienden, altijd... En tegelijk voelde ze, dat dit een holle phrase was, vriendschap ná liefde„„ een armzalige leugen. Toen kwam het afscheid... En terwijl hun handen in elkaar lagen, en haar hoofd aan zijn schouder was, zei hij veel liefs, veel innigs... veel wat haar verhaalde, oe dierbaar ze hem was geweest. Dat was goed, 't was heel goed. En dat ze hem altijd, als een mooie herinnering zou blijven voortleven, als hij weg was... heel ver weg... En tegelijk vroeg ze zich af, wanneer hij daar sterven zou. Wie er zich dan in liefde over hem buigen zou. Over hem, die nooit iemand tot eenigen last wilde zijn. En zij wenschte dat uur te weten, om, indien hij alleen mocht zijn, en oud en zwak, dat laatste uur alleen nog met hem te mogen doorleven, en hem goed te zijn. Toen sloot zich de deur achter hem... Nu kwamen ze op haar aan, die golven van wanhoop, deinend eerst, als dreigend... en zich terughoudend als om haar te tergen, an nader, altijd nader... Haar overstelpend, haar meesleurend, rondtollend in draaikolk op draaikolk, tot zij niet meer kon... niet meer kon. En het haar was... of zij nu sterven moest... omdat alles leeg werd in haar. Ze had het geweten, dat het zoo éénmaal gaan zou... Ze wilde niet alleen blijven.., het k ò%n niet. 134 BOY Maar het ..moest... Het theeblad stond te fonkelen in het zachte licht van de schemerlamp; en daar stond nog de fauteuil, waar hij gezeten had... Zij boog er zich neer, en legde haar wang tegen de hooge leuning waaraan hij gerust had. Zij voelde nog even de zachte warmte van hèm... van he%m. . Maar daar kwamen ze weer, die donkere hooge golven van leed. Waar kon ze vluchten --waar zich bergen? Ze wist nu maar één toevlucht. De dood, het stille sterven, maar misschien zou hij haar toch nog eenmaal roepen... En mocht zij dit haar jongens aandoen? Vreemd, dat ze méér aan Boy dan. aan Robbie dacht, nu in dit oogenblik van leed... nu ze van hen scheiden wilde... maar Robbie was ook nog zoo jong, en zijn hartje zoo lucht... Neen, dit mocht niet... ze moest het ondergaan, sterk en hoog, om Boy, want hij geloofde in haar i Ze vouwde de handen, en staarde voor zich uit. Zij bad niet. Maar zij wilde toch hulp vragen, hulp om niet slecht te denken... hulp om den nacht door te komen. Dien vreeselijken nacht... Als zij een slaapmiddel nam, heel sterk en goed. Welk een uitkomst. Niet die pijn, niet dat staren in het donker, met zijn gelaat altijd voor haar, Met dat BOY 135 luisteren naar de nachtelijke stilte, met zijñ stem in haar ooren. Dát zou uitkomst geven... „Nee, ik zal lijden, wat ik lijden moet," dacht ze, en klemde de lippen vaster opeen. Den geheelen nacht lag zij, meest de handen over de borst gevouwen, stil te staren in het donker. Strijdend, en zich voelende ondergaan..., voelende haar gelaat verouderen en haar levenskracht verbloeien. Daar was pijn in haar borst, werkelijke pijn en in haar hoofd bonsde het... moe en traag, als was het hol daar... als was alle denken verbruikt. Er zijn nachten, die over onze ziel gaan als de eerste herfstvorst over zomerbloemen... des morgens is alles gestorven. Zij stond vroeg op. Ofschoon zig zich afvroeg waartoe... Wijd wierp zij haar balcondeuren open, om licht te hebben en lucht... om te herademen ná een nacht van leed... Zooals alleen een Septembermorgen ze geeft, zag zij de blauwe lucht, fijn en teerblauw. Ze zag de boom- kronen verre en nabij, zacht bewegend hun donkergroene takken. De beuken werden reeds rood... Ze zag de rijen gemaaide boekweit, roodbruin op de grijze velden. En de molen waarnaar zij zoo vaak 136 BOY keken nu met twee wieken zonder zeilen roerloos opsteken tegen de lucht.** Zij zag ^e karren ^oorbijrijden, komende van de heide, paars van bloeiende erica, die als dons op de kar trilde. Zoo zag ze het ook... met hem! Ze zag een enkel gouden blad dat reeds neerzweefde over de velden. Zoo zag ze het... verleden jaar met hem. Ze hoorde het verre gekraai van een haan, het aanscher en van een zeis, het bellen van de tram. Zoo ^oorde ze het... met hem. Zij zag de eerste herfstdraden in den tuin, bepareldvan rrullioenen mstdroppelen... en die de zon, als edelgesteenten doorgloeide. Het was de schoonheid, die ze samen iederen dag hadden bewonderd en liefgehad... Nu zou hij ze niet meer zien. En zij zou ze nooit meer zoo mooi zien, zooals door zijn oogen. Waartoe leefde men? Waartoe liefde men zoo hevig, als liefde maar vergankelijk was. Welk wreedaardig God had een mensch een hart gegeven zóó warm, zóó gevoelig, zóó teer, dat ieder verlies een marteling moest zijn. Vergeten moest zij. Maar zij kon niet. Berusten slechts. Hoe konden er menschen gelooven aan een hel, die pijn deed door vlammen. Kon hellepijn ooit smartelijker zijn? Smartelijker dan dit lijden door geluk en liefdeendatmenondergaat...wandelend ... pratend.. . BOY X37 glimlachend, in mooie toiletten, dancings, schouw burgen... om het daarna mede te nemen in de nach- telijke stilte. O, dat groote, groote wee der zwijgende ziel, die in ons woont en met ons gaat het leven door, als een brandend vuur in ons binnenste.., langzaam sloopend de krachten van ons lichaam, zich voedend met onze tranen... ons hartebloed, onze heiligste aandoeningen... Tot het lichaam sterft en vergaat. Maar waarheen gaat dan dat universum van liefde en lijden, dat wij „ziel" noemen...? Het was haar, alsof zij maar aldoor zacht in zich kermen hoorde. Als van een... die luid klagen móet, maar niet gehoord wil worden... O, dat rondsleepen, een langen langen dag van het levende lichaam, met het koude doode hart daarbinnen. Ze voelde, dat haar gelaat strak stond, onbekwaam tot glimlachen. Dat haar blik dof en uitgeleefd was... En haar ziel ten doode verschroeid in een verterend vuur .. . De avond viel. De lantarens gingen aan. Hier een... daar een... Dieper vielen de schaduwen... En in haar... slechts moeheid en... stilte. In haar hoofd die knagende pijnen. 138 BOY Dan weer een nieuwen dag doorgeworsteld... En nog een. En steeds weer een. Waartoe waren de dagen? Alleen als troost voor de wanhopige donkere nachten? Stilte... altijd stilte... Stilte, als zij opstond en de post zag komen. Stilte, bij de dagelijksche plichtsvervulling, die nu doelloos scheen, zoo heel alléén. Stilte, als zij onder de menschen was, onder zijn... haar... hun kennissen. Stilte als soms zijn naam genoemd werd... Altijd, die stilte... Alles... zonder hem. xxiv EER een dag, vele dagen. Vele avonden. En weer kwam een schemer... droef en weemoedig en traag. Truus had nog brieven te posten. Een brief, zooals vrouwen die soms schrijven moeten... Met harte bloed. De regen fluisterde in de natte boombladeren, tikte gelijkmatig op haar parapluie, ruischte van de dakgoten neer en spatte op van de straatsteenen. De regen was in haar gezicht... in haar adem. En de wind loeide en floot, ver en nabij... Ook als het steunen van een gefolterd hart. Alles weemoed, alles tranen. Ook in haar, ook á11es weemoed. , . De weemoed van den herfst, als ons dierbaar zomerkind, ons heeft verlaten en ons alleen la^t . * . om in herfststormen en winterdonkerheid te herinneren. Twee heilsoldaten gingen haar voorbij, een jonge man en een jonge vrouw. Waar gingen zig heen? Moed inspreken, pijn verzachten... Zij* repten zich. Ze hadden blijkbaar haast en wisten niet, dat een hart vol pijn en wonden naast hen ging, en God smeekte om rust. Nu was ze weer alleen... heel alleen in het ruischen en loeien en klagen en zuchten, heel alleen met haar ziel vol weemoed en tranen. Zij dacht aan andere vrouwen, die gevoeld en geleden hadden 140 BOY als zij. Die in donkere straten loopen met hun warm voelend kinderhart. Als zij eens ging tot die jonge heilsoldate en zeide tot haar: „Mijn hart is gebroken." Wat zou ze vragen? „Welke is uw zonde?" „Ik zondigde niet, ik had lief !" „Wat brak dan uw hart." „Ik brak het zelf." „Was hij slecht ?" „Neen, hij was hoog en goed." „Had hij grieven?" „Neen, hij dankte mij nog..." „Kom tot Jezus !" Maar zij was alleen met haar ziel vol weemoed en tranen, en toen zij omzag, waren de heilsoldaten reeds verre achter. In haar hoofd knaagde het. Toen ze thuis kwam, was in de donkere ontzaggelijk stille kamer slechts het babbelen der vlammen in open haard. Buiten, in electrisch licht, natte boomen, wuivend, met staág zakkende, gebroken bladeren, zwaar van vocht... Vage vormen van verre huizen en aldoor het zachte tikken van regendroppelen, het loeien van den wind, die tot storm zwol en aan de deuren en vensters schudde. BOY '4' Dien middag had zij bericht gekregen van haar advocaat, dat Smeder echtscheiding had aangevraagd, met eisch de kinderen aan hem toe te wijzen. Als zij er aan dacht, ontglipte een wilde kreet haar borst. Na het eene... het andere leed. Hij had scheiding aangevraagd.., goed... wat gaf het haar zijn naam te dragen. Wat af het de vrouw te zijn van den man, dien zij niet lie^had. Maar dat haar kinderen haar zouden worden afgenomen... daar~ 0 10 tegen wilde en zou z zich verzetten..., het was immers onnatuurlijk. Het zou immers onmogelijk zijn, haar eigen kinderen.., die zij onder het hart had gedragen? Dat kon toch immers niet... daar waren toch de wet- ten, die ook de moeder zouden beschermen. Wetten gemaakt door wijze en waardige staatslieden. Ook zij zou haar eisch tot scheiding indienen, op grond van mishandeling.., en omdat hij haar verjaagd had uit zijn huis. En ze zou vragen de kinderen aan haar toe te wijzen. Haar advocaat schreef de redenen door Smeder op waarom hij haar niet waardig keurde,-gegeven, en moeder over haar kinderen te zijn. Wanhopige woede maakte zich van haar meester, als zij las, hoe hij als getuige ook zou aanvoeren een huishoudster, die verklaarde, dat zij de kinderen had aangetroffen in verregaanden staat van verwaarloozing, als zij las, dat hij* haar durfde aanklagen van moed 142 BOY willige verlating, terwijl hij toch degene was, die haar gezegd had heen te gaan. Neen, het was niet te gelooven, wat haar advocaat zei, dat in een verlicht land als Nederland de vrouw nu nog geen rechten had, en door de wet als minderjarige beschouwd werd, zelfs als het haar eigen kinderen betrof. Maar er waren eerlijke rechters in het land, en waardige mannen die de wetten hadden gemaakt. Neen, haar kinderen bleven haar kinderen. xxv ET was reeds ver in Februari, toen de be slissing der rechtbank viel. Vóór Smeder, met toewijzing der kinderen aan hem. Ze kon het nog niet begrijpen, ook toen zij het vonnis hoorde. Hoe konden rechters zóó dwalen... hoe konden zulke wetten bestaan... hoe konden ze haar de kinderen afnemen. „Ik kan het niet gelooven," barstte ze uit... „dat is een rechterlijke dwaling..." Toen ze met haar advocaat van de rechtbank terugreed, begon ze zenuwachtig te snikken. Hij was een waardig oud man, een vriend uit haar jeugd... een wáár vriend. Zij voelde haar zaak in zijn hand zoo veilig. „Er was niets aan te doen, Truus... Smeder bracht te véél getuigen." „Maar de hoofdgetuige is valsch, die huishoudster. . . ze heeft meineed gepieegd... in verschillende dingen. Ze heeft beweerd, dat ik mijn kinderen verwaarloosde. Als ik ze had verwaarloosd, zouden ze me dan nog liefhebben... Ze is een meineedige; wordt zoo iets dan met gestraft?" „Er worden iederen dag meer valsche dan echte eeden gezworen. Er is zooveel meineed, die mette bewijzen valt, er is zooveel wat rechterlijk ongestraft bl**ft„., Ik zeg je, er is meer onrecht dan recht in de wereld. Vraag nooit naar recht, want dat bestaat niet. Wat wettelijk Recht is, is meestal moreel het grofste onrecht. 144 BOY Ja, het is nu zwaar te dragen. Maar... hebben je kinderen je lief, dán, na enkele jaren zullen zij zich aan hun vader onttrekken, dan behooren ze jou toch toe... Niet volgens de geschreven wetten, maar volgens die der natuur, en wàt is rechterlijke uitspraak... ? Op de ziel van j e jongens heeft ze geen vat." Het kwam als een kreet: „Die heele misselijke wereld en haar opinie over mij, is mij niets waard in vergelijking van het recht om eenmaal vrij in de oprechte mooie oogen van mijnBoy... te kunnen staren, met dien glimlach van verstandhouding, waarmee hij en ik altijd getracht hebben elkaar te begrijpen en goed te zijn. En die menschenwetten... mannenwetten zijn het... Vrouwen hebben in dergelijke laagheden geen deel gehad... ofschoon de wijze en waardige staatslieden, die ze maakten, toch uit vrouwen zijn voortgesproten. De „vaderlijke macht" hebben zij ingesteld met een recht van den sterkste. Wat is „moederlijke macht?" Voor onechte kinderen geldt die alleen... Maar, maar ik zal er niet in berusten... ik zál niet." „Wees toch bedaard, Truus..., wind je niet zoo op." „Och opwinden... wat praat je," en als een wilde klacht... de zielekreet eener moeder, barstte zij los: „o, wat moet ik doen als mij mijn kinderen worden. afgenomen, mijn kinderen, die ik onder het hart heb gedragen... die mijn bloed in de aderen hebben, en in mijn lichaam zijn gegroeid, als een deel ervan. Als zij mij worden afgenomen door die onzinnigewreede wet, die door mannen is gemaakt... en alleen BOY 1.45 door mannen kon worden uitgedacht, in hun voordeel, met vertrapping der hooge moederwetten.., dan zal ik den eersten den besten, neen, niet den eersten den besten, maar een goeden, edelen man vragen, mij een kind te geven... •En als hij het mij gegeven heeft, zal ik hem danken en vaarwel zeggen. Ik heb aan het kind genoeg, mn kind, mijn kind. Nie 13 mand heeft daar dan Benig recht op... ik alleen. O, heerlijk, mijn kind. Wie zal mij het recht ontzeggen dat kind te bezitten. En als de wereld steepen naar mij werpt... zal ik die wereld toeroepen; „ziet ge, ik heb mij naar uw wetten willen schikken... ; maar ze zijn valsch, ze namen mij mijn kinderen af.. , ik heb mijzelf een kind veroverd. Stil nam de advocaat haar handen in de zijne. „Wees nu kalm. Geloof mij, je kinderen zullen je toebehooren, ook. zonder wetten. Ga ook niet in hooger beroep... Ik heb Boy gesproken... ik weet dat hl*jij je zal komen, ook tègen den wil van-zijn vader... heel gauw misschien. Berust nu en wacht stil af." „Maar ze getuigde valsch... ze zei dat ik mijn jongens verwaarloosde."q^Zwijgen is het hoogst... Truus vooral als lagémen : schen lasteren. Tegen lasteren is niets te doen... calomniez toujours... Het is het wapen der laffen..." Het warrelde in haar hersenen. „Beste Truus, het is wel zwaar te dragen... maar io 146 BOY dat is het... ergste niet. Het ergste is de strijd tegen duizend aanvechtingen tot onwaardig handelen. Als anderen-laag handelen... onwaar... sluw... — ik weet er haast geen naam voor dán niet dezelfde wapens te gebruiken, dán de juiste, kalme, waardige daden doen. En als men aalt, als men neerzinkt in het gevecht moede en hopeloos en uitroept „Neen, nu kan ik niet meer !" en dan verkeerden onwaardig handelt. Als men merkt dat men even zwak is geweest als die anderen, terwijl men meende hoog boven hen te staan... dat gevoel is het ergste van alles. Want het gaat niet over. Het blijft schrijnen. In leed is geen zelfverwijt... In zwakheid wèl ! Laat nu rustig alles komen, zooals het komen moet en volg mijn raad. Berust." „Ik zal er over denken." „Ja, denk er over... dat is goed... dat is goed." En ze dacht.Wekenlang. In steeds herlevende martelingen... tot ze ten slotte geestelijk zoo lam geslagen, dat het haar onmogelijk werd haar bedachten te ordenen. Het ging steeds moeilijker zich de dingen te herinneren... ;het geheele proces scheen te drukken op haar hersenen, als een nachtmerrie. Eigenlijk ziek was ze niet, het was maar roote loom 9 te, hoofdpijn, hartkloppi*nQren, yen wonderlijk dichtknijpen van de borst en een gevoel of ze aan de bi*nnenzij van haar huid heel warm transpireerde... „Zenuwen alleen... !Rust nemen!" zei de dokter. Rust nemen... wáár zou ze dat kunnen... Op deze BOY 147 wereld !Als ze steeds maar denken moest. Telkens een nieuwe gedachte die over de andere schoof. En dan... rust nemen, dat was opgeven.., en verliezen. Ze lag heele nachten maar stil te schreien, of zich te wentelen in machtelooze woede en do odende wan- hoop. En's morgens stond ze op met gezwollen oogleden... en hersens, die niet meer te werken schenen. Die hamerden en bonsden. Neen... strijden wilde ze tot het laatste. XXVI En zachte kinderhanden wischten troostend onze tranen weg en teere stemmen fluisterden de moedernaam ... die zaligheid is. ET is niet de werkelijkheid, die ons het zwaarst doet lijden. Het is het lijden, dat wij verwachten in de toekomst die onzeker is en die wi niet kun i n overzien. Truus zag dat lijden voor zich... eindeloos. Een nieuw proces, alle ellende daarvan, en wist niet meer waarheen. En plotseling vaagde een enkel geluid, een enkel woord, een daad, alle vrees voor de eenzame toekomst weg, en bracht haar terug tot het heden. Zij had voor de derde maal een brief van den advocaat gelezen, die haar schreef, hem nu uiterlijk morgenochtend te melden, of zij in hooger beroep wenschte te gaan van het vonnis van echtscheiding, omdat de termijn binnen drie dagen verstreek. Terwijl alle ellende, die daaraan verbonden was voor haar geest oprees, hoorde zij ineens buiten een stem, die haar met een schok deed oprijzen. Ja... het was wel de stem van Boy. Dan was hij in haar armen. En voorbij was ineens alle vrees, alle lijden. Smeder had verder het proces en den uitslag zooveel mogelijk voor Boy verborgen gehouden. Boy bemerkte wel, dat er iets bijzonders was... iets, BOY wat hem niet gezegd werd. ,.,Weet je ook of er iets bijzonders is...?" vroeg hij aan Robbie. Deze wist van niets. Het was Mevrouw Ten Hare, die hem inlichten moest. „Ik heb zoo innig meelijden met je lieve moeder..., zei ze, „xe houdt zooveel van jullie; en is nu zoo aí leen." „Zij zal niet alleen ^lijven." Boy glimlachte. .. Na het diner ging hij naar zn vader. Hij vond hem bij de radio, yen sigaret rookende en verdiept in de nabeurskoersen die door Vaz Dias werden doorgegeven,. , „Je hebt je proces gewonnen," begot hij.: „en je hebt. ons allebei gekregen, niet waar vader?" „Zoo? Weet je het?" „Ik weet het... i Ben je volkomen overtuigd dat je met eerlijke middelen tot dit resultaat gekomen bent i" „Ja natuurlijk!" „Ik niet...!" „Jij niet, wel allemachtig i" Neen, die huishouddáme," en hij drukte op dit „dame", „heeft verklaringen afg elegd: geheel buitende waarheid. Maar laten wij hier niet verder over spreken... laten wij met spreken over haar, maar de zaak eerlijk stellen. Je bent zelf overtuigd, dat moeder steeds een ware moeder voor ons geweest is en al heeft ze misschien fouten, ze verdient zulk een ISO BOY straf niet. Denk je dat ik haar alleen zal laten?," „Ik zou niet weten wat je anders doen zou... denk je dat ik voor niets een duizend of vijf heb weggesmeten om je aan die vrouw te onttrekken?" „Weggesmeten... ja, vadertje, dat heb je, maar niet, om me aan mijn moeder te onttrekken, maar alleen om gerechtvaardigd te schijnen in het oog van de wereld... enfin, laten we daar niet over praten... ik kom eenvoudig met een verzoek tot je :...Laat mij naar moeder gaan." „Ben je„,!" „Chtt !vloek me nu niet uit... laten we de zaak rustig bekijken. Wat zal je doen, als moeder in hooger be 0 roep gaat. Ze zal mj tot getuige roepen. Ik zal haar dit verzoeken en... ik geloof dat ze dan winnen zal." „Verdomde jongen, zou jij tegen je vader getuigen ?" „Neen, tegen de leugen ! En de rechters zullen mij niet vragen: „wie is je vader, of wie is 'e moeder?" maar eenvoudig: „hoe heeft zich dat zekere feit toe= edragen?" En dan zal ik de waarheid zeggen; ik ge ^ oof, dat die waarheid slecht zal afloopen voor dat mensch beneden... geloof je ook niet ?' Smeder zweeg en dacht na. Ja, dejongen, daar had hij niet aan gedacht. Hlj was een land meer. De jeugd van tegenwoordig was anders dan de zijne... En Boy ging vert: „Zie toch de nuteloosheid in, wat geeft het. Ik zou me toch niet storen aan rechterlijke uitspraak." Hij zag zijn vader een driftige beweging maken en BOY '5' boog zich naar hem over.., legde den arm om zijn hals. „Lieve beste vadertje, laat mij naar moeder gaan... het is mijn plicht en het is m gevoel. Is haar straf... als zij die verdiend heeW,',, niet reeds hard genoeg... je weet hoeveel ik altijd van je gehouden heb, ondanks je fouten, nee, word nu niet boos, als ouders onderling twisten, hebben de kinderen het recht een oordeel te vellen. Ik hield altijd heel veel van je.., als ik je zoo zie, met grijze haren en trekken verouderd vóór hun tijd, met groeven van zorgen... dan voel ik meer dan ooit hoe heel inniglief ik je heb. Dan heb ik lust op je lieve gezicht te kussen... Zou het gek zijn als ik je nou een kus gaf... Ben ik er al te oud voor?" Hij kuste zijn vader, die hem tot zich trok. Even zwegen ze... „Ik zou altijd bij je willen bli ven, om lief voor je te zijn, maar het mag nu niet. Ik heb ook een moeder. Als ouders van elkaar gaan, hebben kinderen het recht te kiezen. Ze maken de positie van kinderen zoo moeilijk... Laat mij naar mijn moeder gaan, ik zal toch altijd jou jongen blijven, jou Boy. En jij hebt Robbie toch?" He spreken werd hem moeilijk, toen hij zag dat zijn vader tranen in de Dogen kreeg. Lang zaten zij zwijgend bijeen. Hand in hand. Schaduwen van nacht slopen de kamer binnen.... 152 BOY Schaduwen van nacht trokken zich om twee gestalten, die elkaar omstrengeld hielden. Boy dacht aan het leed, dat hij aandeed... om geluk terengen... Smeder aan de toekomst en aan de jeugd van het heden. De jeugd die vroeg al oordeelen ging, en die ook handelde. De jeugd die den toon aangaf. Het was misschien beter zoo. „Ga dan, mijn jongen... en kom dikwijls bij' je vader. Kom dikwij Is bij nuf..." XXVII AT was Boy haar komen zeggen. Overstelpt zat zij haar jongen aan te zien in niet volkomen begrijpen van wat er nu plotseling veranderd was in haar leven. Zij zag van hem naar den brief en van den brief weer naar hem, en dacht stil aan de spreuk, die haar moeder haar vroeger meegegeven had in het leven, maar die zij vergeten was door het leven. Een mensch lijdt dikwijls het meest Door het lijden dat hij vreest, Doch dat nooit op zal dagen, Zoo heeft hij meer te dragen, Dan God te dragen geeft. Zij zag, hoe Boy den .brief opnam, even door las en hem in de papiermand liet glijden. En buiten zag zij de herfst..., die nu was als haar Ieven. En zij voelde, dat die herfst schoon en goed was. Diep voelde zig met Paulus, dat zij „moest vergeten, wat achter was". Maar de emoties der laatste maanden hadden haarte zeer aangegrepen. Zij werd ziek. Gedurende weken sloopten zenuwkoortsen haar krachten. Indien zij alleen geweest was, zou zij er misschien in 154 BOY zijn ondergegaan, maar telkens, als zij even ontwaakte uit een verdooving, za zij hem bij haar bed en wist tegelijk,. dat die jongen ^ij ^ar de werkelijkheid was, en ook de toekomst. Kerstmis ging stil voorbij, terwijl zij weer zat voor het raam, en uitzag hoe de sneeuvwlokken de aarde met een witte wade dekten. Een blank kleed, dat zich ook in haar legde over alles wat geleden en verleden was. In Februari staken de lenteklokjes hun witte kopjes uit het gras, dat weer ging opfleuren. Alles werd mooier en blijder. En toch bleef er een sluier van weemoed over haar, als stond zij voor een naderend einde. Zij had behoefte er over te spreken. „Ik geloof niet, dat ik lang meer leven zal, Boy !Niet meer lang, en dat ik gauw zal sterven. Maar ik vrees niet te sterven... ik geloof, dat het beter is vroeg heen te gaan... Na dat alles heeft het ook zoo weinig doel meer. Jullie worden groot..." „Moeder, je mag zoo niet spreken. ]e moet bij mij blijven." Een gelukkige glimlach gleed over haar gelaat, hij had haar daarmee een doel geschilderd. „Ja, voor jou te leven, nu ik dááraan .denk, Boy, schijnt het mij soms nog te mooi, te mogen leven. Ik wou je zoo graag eenmaal heel gelukkig zien. Zoo graag wil ik bij je blijven... tot ik je een groot man BOY 155 zie en weet, wie de vrouw was, die zon zal brengen in je verdere leven. Maar het zal niet mogen." „En zal je dan niet jaloersch zijn, moedertje ?" „Neen, jongen!" „Niet zoo'n heel klein beetje jaloersch?" „Als ik je gelukkig weten zal, oe zal ik dan jaloersch kunnen zijn? Ze glimlachten elkaar toe. „Moedertje... ik geloof, dat het je goed zal doen, eens eenigen tijd in een andere omgeving te zijn." „Alleen?" .vroeg ze angstig. „Nee, met alleen, ik ga met je mee, als wij eens naar het buitenland gingen... naar Zwitserland of Italië of Madeira. Ik geloof, dat het je goed zal doen en dat je terugkeeren zal... als de oude vroolijke levenslustige Truus, dat er weer blos zal komen op je wangen en dat we heel gelukkig samen zullen zijn daar buiten." „Misschien, jongen." „Heel zeker, moedertje." „Ik zou graag in Italië zijn. Ik zou Napels nog eens willen zien... en..." Snel zweeg ze. „Dus we gaan, moeder..." XXVIII Het leed — —! Ontvlucht het vrij in verre en vreemde streken, „Het staat, — het wacht u reeds aan 't strand!" ET was reeds bijna morgen, toen de„ Geo né ral Foch" de golf van Napels binnengleed. Een wazige mist waaruit nog een laatste 11* chtj e opfleurde dreef blauw over de ochtendstad. Als zwarte kolossen tegen stralenden oostelijken hemel, hieven zich de heuvelen boven de stad, met de zwarte contouren van klooster „Sancta Martino". Als een hooge baken, met gouden streep van lava, dook de Vesuvius omhoog..., de licht-gloring aan den krater geelwit... smeltend in 't rood van komenden dag. De zee, zooeven nog in hooge deining was hier in de Golf plotseling stil. Op het achterdek... zijn arm om zijn moeder... stond Boy in diepe ontroering. Langzaam dreven ze, tusschen hooge stoomschepen en kleine visschersbooten met hun vreemde zeilen. haven binnen. Van achter de donkere bergen rezen dan òp gouden zonnestralen... doorgloeiend de schapewolken, die hingen tegen den hemel. Een felle glans als van brandend vuur gleed van achter de duistere heuvelen, vlammend... straal op straal uitschietend in duizende kleuren van geel en rood en goud... Eerst in aarzelend zoeken, waren ze opgelicht in de ijle leege lucht, nog niet vindend een rustpunt op de donkere aarde, zwevend in fij nen aether... BOY 157 Dan vielen ze even in straling eerst op den krater. Er kwamen méér stralen glanzen op de zwarte hel 10 ng van kool en asch. De nacht vluchtte heen. Blank braken zich de witte huizen der stad door de sluiers van mist en schemering, met scherpe lijnenvan roode daken en hoekig kanteelende torens... Even naast de Sancta Martino op den heuvelkam straalde eerst even een gouden bies, snel groeiend, wassend tot halve bol, fel glurend over den bosch~ rand daar boven... Zonnestralen gleden neer op zacht-deinende zee, waar ze weerkaatsten en voorthuppelden van golf opgolf en het westen zochten. Alles in de haven ontwaakte. Er was een druk bewegen aan boord der schepen. Kleine bootjes schoven over het stille water, waar nog enkele nevelsluiers wegsleepten... Napels was ontwaakt in zijn eeuwige zon en met zijn zuidelijke leven. Een taxi bracht hen naar het Grand Hotel. Truus was zóó moe van de reis, die vanaf Marseille. stormachtig was, dat zij dadelijk weer naar bed ging. Na het ontbijt meldde Boy zijn vader hun aankomst te Napels. Hij verzocht hem veel te schrijven. „Ik denk heel dikw 4 aan je, nu je alleen bent met je zorgen, en hoe zwaar het leven je moet zijn. Wáárom is toch al dat leed over ons gekomen, hoe rustig en gelukkig had 158 BOY den wij niet kunnen zijn. „Hoeveel heerlijker zou het geweest zijn, als je hier met ons was, we hadden samen wandelingen gedaan langs die blauwe zee, die nu onder mijn balcon glanst, en wij zouden samen zooveel hebben kunnen zien." „Met welk een weemoed droom ik niet van vroeger toen alles op Vredensteijn nog het oude was. „Denk toch nooit, dat ik bij je weggegaan ben, omdat ik meer van Moeder hield dan van jou... ik heb jullie allebei even lief. Misschien zou het leven bij jou rustiger geweest zijn, maar noodig was het, dat een van ons bid moeder was. „Ik ben nu ook heel gelukkig, in het weten nog zon te kunnen brengen in moeders laatste levensdagen. Want ze is heusch meer ziek dan de dokters geloo ven. Ik voel het..." Ook voor Robbie sloot hij een briefje in. „Waarom schrijf je moeder niet eens een briefje, al is hetmaarkort,hoeishettochmoeTt>I**k, dat je moeder zoozeer vergeet, en niet eens een enkele maal haar met een lettertje gelukkig maakt. Ben je dan alles, álles vergeten, van vroeger, toen we met ons vieren no zoo gelukkig waren? Weet je niet meer, dat, toen je eenmaal hersenschudding had, zij veertien dagen en nachten bij 'e bed heeft gewaakt, zonder ooit haar plaats als moeder te willen afstaan? Toen was jij ziek en zwak, en zij offerde haar gezondheid voor jou op. BOY 159 Nu is zij ziek... en je vergeet haar... Weet je nog wat wat wij eenmaal samen lazen in onzen kináerbij bel . „Eert uwen vader en uwe moeder opdat uwe dagen verlengd worden...?" Maar ik zeg je nu, eert haar, opdat haar dagen verlengd worden, opdat het haar welga. Ik ben niet boos op je, maar alleen treurig. En ik moet meelijden met je hebben, omdat je hartje zoo koud is en geen behoefte heeft haar wat liefs en goeds te geven. Scnrijt gauw, al doe je het alleen maar om je Boy." Toen ging hij naar zijn moeder, die stil op bed voor zich uit te staren lag. Ze glimlachte, nu raj hem bij zich zag komen. „Nu zijn we in Napels," zei ze moe. Hij* hield haar hand tot zij sliep. XXIX ET was voorjaar in het Napolitaansche land, en in de lauwe atmosfeer scheen het vol zomer. Er was geur in de lucht van oranjebloesems en acacia's. De hemel was blauw als de zee. De wind was zuid en zoel en fluisterde over het terras van het hotel. Als een boog van marmer sprong de witte villa-rij van Kaap Possilipo ver uit in de zee. Boy zag neer op zijn moeder, die aan zijn schouder rustte. „Ik voel me gelukkig, mijn jongen. Tenminste, ik geloof, dat dit geluk is. Het is alles zoo mooi en zacht om en in me. Is dat geluk, Boy..." Hij glimlachte in haar oogen, en kuste stil haar ingevallen gelaat. En hij* zag, dat de dagen, die zij hier reeds toefden, nog niet verzacht hadden den moeden trek om haar mond, nog niet verhelderd hadden de. blik van weemoed en zwaarmoedigheid, die dreef n haar oogen. En hij kuste haar voorhoofd als een aanbidder, zacht. Toen vroeg ze plots... „Boy, zie je iets aan me?" „Of ik iets aan je zie, hoe bedoel je?" Zijn blik ging over haar moe gelaat, dat strak scheen te staan. „Boy... mijn jongen, zie je keusch niets aan me?" „Heusch niet, moedertje!" „Word ik niet oud?" „Oud? Jij wordt nooit oud !" „Geloof je, dat ik nooit oud word? Nooit? Ik voel me BOY t61 oud, Boy..., ik voel me zoo moe. En mijn handen beven. Zie je ze b Ze strekte haar vingers naar hem uit. Ze trilden nerveus. „Ik voel soms of ik geestelijk murw geslagen ben..., ik vergeet soms 's middags --wat ik 's morgens deed. Nu ook weer. Waar waren we toch vanmorgen? Is dat ouderdom?" „We zijn naar Sancta Martino gereden . * 9 , weet je toch nog wel !" „0 ja, ja, ik weet het nog, die Belvèdère. Mooi was het daar, Boy... Kleine jongens, die naast het rijtuig liepen om een soldi... wat hadden ze stoffige gezichtjes. Dat ze niet .moe werden, die jongens..." „Ik geloof, dat ze nooit moe worden!" „Nee, die worden niet moe... ze zijn jong. Ik alleen ben moe van het leven. Wat zijn er stormen over ons gegaan, mijn origen. En er zullen er nog meer komen.., ik voel het. Ik ben oud, en als je oud bent... kan je voorzien, dan kan je leed vóórzien." „Och moeder, je bent niet oud, ik vind 'e soms zoo heel erg jong, veel te j ong om mijn mce^er te zijn!" „Nee, er komt smart... het komt, ik ben zoo bang... mag ik mijn hoofd aan je schouder leggen?" Het was of haar blik verdofte, haar lippen beefden nu nog meer, en vreemd zagen haar oogen uit, als waren die nu te moe zelfs om te schreien. „Wat zou vader nu doen, Boy? Je hebt een brief van hem gekregen. Van morgen was er een... nee, ik wil hem niet lezen, ik wil niets van hem zien. Ik wou 162 BO Y alleen maar weten. Soms denk ik aan hem..." „Denk je aan hem?," „Ja soms... Hij had ook veel goeds. En het slechte vergeet je. „Ja, heel veel goeds." „Ik heb hem ééns zeer lief gehad, daar denk ik nog wel eens aan. Vreemd toch, dat in het leven alles vergaat, de groote liefde ook." Als een kind klaagde zij. „Ik herinner graag. Toen ik een meisje was, was ik heel gelukkig, en ik dacht ook het leven enkel geluk. Ik had nooit gedacht... dat het zóó zou zijn. Ja, ik heb je vader eenmaal onnoemelijk lief gehad." „Ben je dan nu niet gelukkig, moedertje?" „Als jij bij me bent wel. Als je weg bent, is het vreeselijk. Ja, leed is zwaar te dragen, en altijd komt wéér leed, het eene na het andere, voor menschen is altijl leed, dat hoort er zoo bij. Waarom schrijft Robbie nooit.., denkt hij slecht van me?" „Waarom zou hij slecht van je denken, moeder?" „Waarom... ?" Het klonk bang... „Ja waarom... ?" „Zijn vader stookt hem misschien op, Boy." „Och nee, dat doet hij niet." „Ja wel, ja wel, hij stookt hem op, zooals bij jou over Vanderzee. Hoe vond jij... Vanderzee, hij was een goeie, edele man, ik heb veel van hem gehouden." Boy zweeg. „Als vriend. Hij is in New-York, wat is hij ver, hè? BOY 163 Heel ver. Hij schrijft nog wel, het gaat hem goed. ^Iij zal naam maken, hij heeft veel vreugde gebracht in nun leven. Ja, veel vreugde. Het wordt koud, Boy ik dacht dat het hier altijd warm zou zijn. Trek mijn mantel wat om me... de zon zal zóó ondergaan, daar achter Possilipo..." „Ja, nog enkele minuten maar." „Alles gaat onder, Boy, alles zal eenmaal onder gaan. De zee, de bergen, de luchten, de sterren... En wij. De menschen, de liefde, het leed. Alles gaat eenmaal onder. Jij later dan ik. Ik zal wel gauw gaan. Ik ben ziek." „Liefste..." „Nee, je hoeft me geen moed in te spreken... ik weet beter... de dokter wil het niet zeggen of weet het niet maar ik weet het, wat heeft hij vandaag gezegd... ?" „Zenuwen, moeder... doorgaan met koude omslagen afleiding, wandelen." Truus glimlachte medelijdend: „Och, die Italiaansche dokters,1 Nee, hij weet .het niet, kijk, daar gaatde zon. Ik ben altijd bedroefd, Boy als de zon weg gaat. Dan is het of er iets goddelijks van je weg gaat. Iets wat God ons gaf, een mooie gave. Nu komt de nacht. De nacht komt toch altijd over alles wat eenmaal in zonlicht mooi was. „Maar morgen komt weer de dag !" „Ja, maar nu is de nacht. Zie jede schaduwen dalen. Ik ben bang 's nachts. Wij moeten andere kamers vragen, met een tusschendeur. Ik wil je vlak bij me weten. Ik ben soms heel bang alleen. Dan zou ik je 164 BOY willen roepen." Ze drong zich dichter tegen hem... huiverend. Een straatzanger zong met melancholische stem on- der het terras zijn „Sancta Lucia".. Ze luisterde met gesloten oogen... „Laat het hem nog eens zin en?" Boy wierp hem een zilverstukje toe... .,Encore... encore... !" De stem klonk in schreiende weemoed over het terras. De golven der Middellandsche Zee bruisten luid tegen de kaden. De westerhemel kaatste rosen gloed, wierp zachte tinten over Truus' wangen en geloken oogen. Ergens op de heuvelen was vuurwerk ter eere van de „Duce". Haar lippen hingen moede open en bijna te snel hijgde haar borst. Capri sliep als donker zeemonster in de golven. Om den .Vesuvius begon schemer te gloren van vlammende lava. Een enkele ster fonkelde eenzaam. De maan, rood en heel groot, gleed over de heuvelen. Ze zag er naar. En herinnerde. Uit de danszaal klonk een weeke Tango. reden naar. de Sulfatore. Truus had geen taxi willen nemen. :,Liever weer een rijtuigje, als eenmaal.. Wat isEdat langgeleden." Langzaam steeg et wagentje tegen de hellingenvan Possilipo. Het was nog vroeg in den morgen, maar de zon had reeds drukkende kracht. Gloed sloeg langs de rotsmuren neer op den grindweg. De weg steeg steeds, en loom was de atmosfeer. Aan de uiterste punt der kaap gekomen, was er plotseling even een zeewind. En waar Napels achter hen bleef, in loomheid van gloed, was hier eensklaps op de hoogten álles zuiveren aether en weer jonge lenteweelde., De oude koetsier liet zijn wagen een oogenblik stil staan en wees neer in het dal, dat schitterde in harde kleuren van zuider landschap. Als een vlak van paars en blauw, sprong de zee in het groen van olijf bosschen, waartusschen heel kleine, witte stadjes. Eén grooter... Pozzuoli. Het eiland Ischia trilde weg in de blauwe omhelzing van zee en hemel. „Lady... dáár is de Sulfatore, ver nog. Two hours, lady, en rechts daar achter de heuvelen, de trappendi San Germano. Heete zwaveldampen, dat moet u ook zien. Demain. Dáár in die vlakte, het vroegere X66 BOY meer van Agnano, is ook de Grotto del Cane, héél bezienswaardig. Op den bodem is koolzuurgas.. Cae 6 sar Nero verstikte zijn slaven... Even in het gas gehouden... en dood... Pour s'amuser... Zeer beziens 4 w Deman... Demain zal ik u er heen rijden." Truus zat uit te staren naar het land en diep in zijn vreemd verleden. „Morgen gaan wij naar den Vesuvius en Pómpel," zei Boy. „Ik zal u er óók brengen." American De koetsier was1 en gaf ^ dig zijn paard, een striem over -den rug. „Overmorgen zal ik u weer rijden, ik sta altijd voor het Hotel... No. 344. You see, here... voyez 344..." Hij wees op zijn lantaarns. Met zijn Napolitaansche brutaliteit bestelde hij zich zijn reizigers zelf. Het was middag, toen zij bij den Sulfatore kwamen. Ze wandelden rond den uitgewerkten krater, waarvan de bodem nog gloed was en waaruit hier en daar zwaveldampen opstegen. De stralen van zon vielen neer in drukkende hitte. Geen windje was er nu tusschen de bergen. De boo- men dm den krater lieten zwaar hun grijze twijgen hangen. Zwaar rustte Truus op Boy's arm. Te moe om te spreken. BOY 167 De lucht was blauw en leeg en hard. Toen zij terugreden, legde ze haar hoofd op zijn schouder. Stil klaagde zij over de drukkende hoofdpijnen, die plaagden, op die eene plek in haar hoofd. Boy beval stapvoets te gaan, en bette haar voorhoofd met Eau de Cologne. Soms in een schaduwplek rust- ten zij even. Dan ging het weer langzaam naar Napels, waar zij bij aankomst dadelijk slapen ging. Dien avond lag ze in koorts, zacht voor zich heen te praten, tegen Boy, haar-hand in de zijne. „Het is toch wel vreemd, r*ngen, dat Robbie maar niet schrijft; de brief is zr verloren geraakt; heb je wel goed- ons adres opgegeven? Het is een goede, lieve jonen, maar zoo oppervlakkig. Ook al is hij nu al vijftien. Zijn brief zal morgen wel komen. Ik geloof tóch dat zijn vader niet goed spreekt over mid. Ik zou zoo graag iets van hem hooren, al was het maar een enkel „Dag Mams". Hij zei het altijd zoo lief... Ik ben soms zoo bang, Boy, dat hij gelooven zal, wat zijn vader hem vertelt. Soms denk ik, zou sterven moeilijk zijn? Als het niet moeilijk was... zou ik liever sterven. Doe de ramen wat open, het is warm. Boy dekte haar dichter toe en wierp. de balcondeuren open. De kamer vulde zich met de stem van de zee... van brekende golven op steenen kaden. Een straal van maanlicht verfde weeke lichtplekken op het tapijt. x68 BOY „Draai het licht uit, Boy." Even was in de kamer nacht. Dan klaarde de straal van maanlicht hoog op en wierp zilveren schijn. „Hoe mooi is de maan hier, wat is alles ontzettend mooi hier, te mooi bijna. De bergen, de zeeën... die groote, blauwe hemelboog. De Vesuvius met vuur, dat opstijgt uit de aarde, heel diep, vanwaar wij, menschen alleen maar vermoeden wat is. En die nachten vol sterren. Wat zijn wij klein, mijn jongen en de natuur groot. Er is een God, Boy, ik voel het, ik heb nooit veel geloofd, maar hier... maar nu... geloof ik, dat er Een is, een God die ons genadig een kleine vonk van Zijn goddelijkheid geeft, aan ons heel kleine wezentjes, die alleen in aanbidding mogen opzien. Omdat ze alles van God ontvangen. Soms zou ik katholiek willen zijn, om te meer nog, dat hooge gelooven rijk te zijn, en mijn knieën te kunnen buigen, zooals ik eenmaal knielde voor mijn moedertje... en... voor vader. „Je windt je op, je hebt koorts, ga wat rustig liggen." Even lag ze stil. De maanlichtplek kroop langzaam van het tapïjt, langs het bed omhoo Geschrokken richtte ruus zich op. „Is het niet, Boy... dat menschen, die zoo ineens in God gelooven... gauw sterven gaan. Voelen we niet dán pas de goddelijkheid, als we zelf weten dat het leven wat God ons gaf uit ons heengaat?" „Moedertje, probeer nu wat te slapen." Weer lag ze stil, als in gedachten, en dan weer begon BOY 169 ze zacht, bijna in smeektoon.. „Boy, zou ik zondig zijn? Ik ben misschien... ik heb misschien..." „Nee moedertje"... „0, nee... o, nee... ik heb niets... ik ben mij van niets bewust. Ik stond zoo alleen. Ik had maar één God, en dat was hij... Geef mij Robbies portret. Ik zal nu slapen gaan. Nacht lieve kleine Rob 4 b mjn goudwimpertje, mijn blonde schat. Je kon het zoo zacht en slaperig zeggen... Nacht Mams ! Zal ik dat nooit meer hooren?" Toen de manestralen zilverden op de sprei, zag Boy aan haar zachte ademhaling, dat zig was ingeslapen. }fie volgende dagen was ze ineens weer geheel monter. Zelfs zeer opgewekt. Ze bezochten Pompei, en bestegen den Vesuvius. Ze genoten en lachten. En Boy meende dat alles nu al weer beter werd. Maar als de avonden kwamen, als de zon gedaald was, als schaduwen van nacht de kamer naar binnen slopen, werd Truus heel stil, kwam weer de weemoed terug die haar drukte. En er kwam weer die vreemde hoofdpijn... die als een helm perste op haar moede hoofd en waarvoor geen medicijnen schenen te bestaan. Eenmaal, toen zij alf nog waakte, meende hij' haar zacht te hooren ^uisteren „Lieve dagen, Hein." Dan... geschrokken... rees zij op. „Waar ben je jongen." „Hier moeder." izo BOY „Ik dacht... ik dacht dat je vader hier was... ik zag hem. Hou me hand vast. Ik ben bang, hoe kan ik ook zoo iets denken." „Herinnering, moeder." „Ja, herinnering..." Het was nog lang, en heel laat in den nacht, dat Boy te denken zat op het balcon. Van verre zong een radio. De geluiden van stad waren gestorven, alleen schoot nu en dan nog een late auto met gloeiende koplampen voorbij. Steeds meer rezen gedächten in hem op, die hij te verjagen poogde, maar die toch terugkeerden. In moeder's oogen, toen zij straks hem hadden aangezien in starre onbeweeglijkheid, had hij het gelezen, dat vreemde. Een duister vermoeden, dat hij niet te begrijpen ver - mocht. Het was iets vreemds, iets stars, iets wat de dokter, wat nièmand gezien scheen te hebben, wat hij zoo even gezien en gevoeld had. Laat en lang zat hij, tot hij bang naar binnen vluchtte en goed de deuren sloot, in bed diep zich verschool onder de dekens, om niet meer te zien, wat hij in haar zieke oogen gezien had, en dat meer was dan lijden alleen. Een torenklok ergens in den wijden donkeren nacht sloeg drie. XXXI EN volgenden .morgen, reeds vroeg, volvoerde hij het in den nacht genomen besluit, om een specialiteit voor zenuwziekten over zijn moeder te raadplegen. Hij bezocht hem op zijn spreekuur en sprak lang met hem. Dien middag zou Dr. Bogari komen en eens met de zieke praten. Nee, zij zou niets merken. Hij moest maar zeggen, dat hij nog eens een specialist geraadpleegd had, om haar gauw beter te maken. Truus ontving hem met een vroolijk gezicht, een lach van levenslust in de oogen. „Voelt u zich ziek, madame?" vroeg hij. „Nee, niet altijd... soms, 's avonds wel eens wat moe." „Wat heeft uw dokter in Holland u voorgeschreven, koude douches, niet waar... ? Afleiding,. ., daarom is u zeker op reis. Hoe vindt u Napels? Rome al gezien? O, Rome moet u ook zien!" Hij begon een gewoon gesprek als gezellig prater, over Italië, over de route, die zij genomen hadden, over Holland, waar hij geweest was... „Oh... comme eest joli votre pays... je Faime tant..." Terwijl hij sprak, zag hij haar zeer voortdurend aan, zijn oogen speurden elke beweging van haar gezicht. Hij onderzocht het hart, de longen. Het duurde lang. Hij riep Boy, die even was heengegaan, weer binnen en mengde hem in een zeer algemeen gesprek dat weer niets van een doktersconsult had. Dan begon hij weer zijn onderzoek. „U bent dus meestal moe ?" 173BOY „Ja, tegen den avond, ik weet soms niet of ik mij ziek voel of niet." „Wilt u eens even bij het licht kamen,. madame?" Rustig onderzocht hij haar oogen, afwisselend daar latende vallen hellen dag, dan dien weer temperend door een krant, die hij snel er voor bracht. Be~ studeerende de pupillen, of ze reageerden op licht. Dan praatte hij weer onverschillig over allerlei mondaine onderwerpen, over yen sportgebeurtenis, een vliegtocht, die hij naar Weenen had gemaakt, over Venetië, terwijl zijn vloeiend Fransch aangenaam de kamer vulde, en nam dan afscheid met een hartelijk:. „kom, mevrouw, ik zou maar diet denken aan uw ziekte meer, uitscheiden met die koudwater-douches en eens eenige maanden hier heel bedaard rust hou~ den; ik kom in den loop dezer week nog eens aan. We zullen u wel heelemaal beter maken. Ik zal u wat poeders zenden, en dan komt uw zoon mij morgen wel eens vertellen, hoe die hebben gewerkt. Truus sliep dien avond vroeg in, en voelde zich 's morgens zoo goed, dat zig weer brieven wilde schrijven, waarmee ze achter was. En Boy ging het opgewekt den dokter vertellen, die hem rustig aanhoorde. Dan zei hij „Ik zou gaarne hebben, dat u me even volkomen inlichtte omtrent het vroeger leven van uw moeder; dit is voor mij van zeer veel belang. Spaar niets... zeg mi alles. Het interesseert mij zeer." De vaderlijke stem van den ouden dokter zette Boy op zijn gemak. BOY 173 Gedurende eenigen tijd verhaalde hij, wat er de laatste jaren gebeurd was, het ongeluk van zijn ouders, de scheiding, en wat daartoe de aanleiding was. Het deed hem goed, zijn hart eens uit te storten. De oude geleerde knikte en zat in gedachten. Dan zei „Ik doe toch beter je alles te zeggen, nu er niemand anders van de familie hier is. Het is wel hard, maar ook beter; je bent ook nog erg jong, maarhet is noodig." Hlj nam Boy's hand in de zijne en werd nog meer vaderlijk, zijn stem scheen bijna aangedaan. Een gevoel van angst en tegelijk rust kwam over den jongen. „Ik moet je twee din n zeggen, mijn jongen, waargreoevigzal stemmen, en het an- van het eene je zeer dere je toch misschien gelukkig kan maken. Je moeder is lijdende aan dementia. paralytics.. Dat woord versta je misschien niet, maar het komt neer op een langzame, algemeene paralyse van het zenuwgestel, een afbraak van de bewustheid." Boy zag hem in angstige spanning aan. „Je behoeft niet te schrikken, mon garcon, het is geen wreede ziekte, en het verloop er van betrekkelijk pijnloos. Vroeger was daar geen kruid voor gewassen, maarde wetenschap der laatste jaren heeft er middelen toe gevonden, door het opwekken van hooge koortsen." „Dus het is te genezen?" zei Boy ademloos. 1 74 BOY Boy hoorde een aarzeling in zijn stem. „U kunt mij alles zeggen." „Dan zal ik ook. 't Is dit, dat ik je zeggen wou; ik zou onmiddellijk met die genezing willen beginnen, indien het hart dit toestond. Maar het hart is al te zeer aangedaan. 't Is een vreemde ziekte; de een lijdt er meer lichamelijk onder, de ander meer geestelijk, afgezien dan van de paralyse. Je moeder heeft veel geleden, in den volksmond spreekt men wel van een gebroken hart, en ofschoon dit natuurlijk niet juist is, is er toch veel waars in. Haar hart is moe, haar hart is heel.zwak, en daarom weet ik op dit moment nog niet, wat erger voor haar zou zijn, die straffeemedie, hetropwekken van hooge koortsen door malaria-bacillen wat het hart zeer aangrijpt, dan wel de sloopende kwaal. Daarom moet je je op ernstige dingen voorbereid houden, nu of later. De jongen bleef hem vragend aanzien. „Maar nu zal ik je toch ook iets zeggen, wat je mogelijk gelukkig zal stemmen. Je hebt rnij veel verteld van wat er gebeurd is, en ik heb gemerkt, dat je geen oordeel geveld hebt over iets, waarin toch zoo vaak verkeerd geoordeeld wordt. Deze dementia heeft bij haar in het stadium, waarin die thans verkeert, minstens tien, maar mogelijk meer jaren gewerkt. En het is bijna een misdaad, dat hij met eerder door waarschijnlijk zeer oppervlakkige huisdoktoren ontdekt werd. Terwijl je mij vertelde BOY 75 van haarlandelingen, gaf je mij feitelijk onbewust het geheele ziektebeeld vanaf zijn begin. Die vage hoofdpijnen, waarbij zij klaagde, dat er een klem om de hersenen lag, die obcessies, maar ook tegelijk die moed van handelen, die energie, dat zijn allemaal symptomen, onderdeelen van het ziektebeeld. Dementia drukt in steeds toenemende mate haar stempel op het leven van een patient, geeft tegelijk met de ontwikkeling van een bijzondere energie de afbraak van de bewustheid. Op de wonderlijkste manier openbaart de ziekte zich. Bij den een door de ontwikkeling van een bijzondere bedrijvigheid, actie en durf, die hem tot groote ondernemingen, andermaal tot gewaagde speculaties voert, en bij anderen weer tot handelingen, die soms zeer bewonderd, en als zij mislukken, onverstandig geoordeeld worden. Als dan de ziekte op zich zelf met ontdekt is, dan is de omgeving vaak hard in haar beoordeeling van een feitelijk schuldelooze zieke. Ik wil daarmee dit zeggen, mijn jongen, als je ooit twijfelde aan iets in je moeder, ban dit dan dadelijk uit je hart, want dit is alles slechts ziekte... geen schuld." Boy was nu opgesprongen. Hij* had iets aangehoord wat hem met een diepe jammer vervulde, en tegelijk een oneindige blijdschap gaf. Hij* had zich gevoeld, het eene oogenblik als een kind, dat in schreien moest uitbarsten, en in het andere als een man, die voor het eerst inzicht in het leven krijgt. 176 BOY Met een gevoel van jammerlijk medelijden en tegelijk stille vereering trad hij voor zijn moeder. Zij ontving hem lachend en o gewekt. „Ik voel me vandaag zoo heerfijk prettig. We moeten vanmiddag een groote wandeling doen, Boy, en wat heeft de dokter nu gezegd?" „Dat nu alles heel goed is." XXXII E en het ging, zooals dokter Bogarl* gezegd had. Soms leek het, of er geen ziekte meer was. Maar dan weer zag hid die duidelijk, en in een smart, dievoor hem wreeder was dan voor de zieke zelf. Nu eens lachten haar oogen, en sprak zij hem over de toekomst, waarvan hij wist, dat die niet zijn zou, en dan weer was zij moedeloos, en zat mat voor zich uit te staren naar de zee, die zelfs in haar schoonheid enkel weemoed leek. Soms had zij lust in wandelen, of ging zij met een kinderlijke blijheid naar de opera, en dan weer trok zij zich geheel in zich zelf terug, en kreeg hij* haar in zoele avonden nog maar met moeite tot een tocht met een gondel over de Golf. Weer een oogenblik blij, liet zij zich drijven over het klare water, dat doortinteld scheen van de ondergaande zon, en tegelijk viel zij terug in een indolentie, die zich federen dag meer in geheel haar wezen teekende. Eenmaal begon zij zelfs zacht te snikken, toen een gondelier met droomerigen stem een van zijn Napolitaansche liedjes zong. Naepoli-Neapoll, ik heb je gezien bij dag, toen de zon straalde en je schitterde blank als fee... Ik heb gedroomd op de Golf van blauw én je bewonderd van heel verre... Eenmaal zal de Nacht komen voor mij, maar heel gelukkig zal ik sterven... 178 BOY Omdat ik geleefd heb in je goud en je gloed Omdat ik gezongen heb aan je oevers. In je schoot zal ik rusten den eeuwigen slaap, maar in mijn graf zal ik voelen de warmte van je zon en ik zal hooren het breken der golven, als storm ze tegen de rotsen jaagt. Ik zal glimlachen in mijn slaap... Omdat ik zal weten Dat ik kind van Napels was... Dan kwam zacht het refrein: „Neapoli, Neapoli." „Waarom huil je nu moeder?" „Ik weet het niet, het komt misschien, omdat alles zoo mooi is, en toch omdat ik die schoonheid niet zoo meer voel, omdat ik het niet allethaal bevatten kan, en in mij opnemen. Wat is het water diep hier, kijk, daar heel laag zie ik de rotsen, omdat de zon er op glanst. Zie je die wisch : endaar schiet er weer een. Wat moet het leven van visschen mooier zijn dan het onze !Daar, diep in die koelte en in dat eeuwige zesij gen. Daar, waar nooit woorden klinken, die pijn doen. Ik zou bij hen willen zijn in die koelte, in die rust en die heerlijke diepe avondvréde." Ver boog zij zich voorover, om dien glanzenden bodem diep te volgen. Boy legde zijn hand op haar schouder en trok haar aan zich. BOY =79 Droomerig klonk de zang van den gondelier: Eenmaal zal de nacht komen voor mij, Maar heel gelukkig zal ik sterven ! Toen zij dien avond in het hotel terug keerden, lag er een briefkaart van Robbie. Zij ging er haastig mee naar haar kamer, maar toen Boy even daarna boven kwam, vond hij haar in tranen. „Wat heb je, liefste?' ' „Lees maar." Boy las het nog kinderlijke schrift: „Lief moedertje. Ik ben druk aan het repeteeren voor mijn overgangsexamen, maar ik zal 'e gauw eens een brief schrijven. Ik ontving jou brie, en ook die van Boy. Hoe gaat het met je hoofdpijn? Vele kussen van Robbie." „Je ziet, Boy, hoe ver hij al van mij weg is, en zijn moeder langzaam gaat vergeten; het zijn wel goed bedoelde woorden, maar zig komen niet meer uit het hart van kind naar moeder. Het is een briefkaart, waarmee hij zich zelf wat verlicht heeft, omdat hij wel voelde, toch weer eens te moeten schrijven, maar meer is het ook niet." „Och moeder," zei Boy zacht, „dat verbeeld je je maar; je moet denken, 'tis een ion en, die daar heel zijn eigen leventje leeft. De jeugdtegenwoordig is anders dan die van uw tijd, we leven ons eigen leven, zijn een andere generatie, die anders is ingesteld. Wi* i 8o BOY zijn rijper, ouder... zelfstandiger. En terwijl hij dit neide, voelde hij zich ineens oud. „Je weet dat niet, moeder, maar als je op die leeftijd komt als Robbie, dan ga je je ook groot voelen en al bijna mensch. Ik herinner mij dat zelf te goed. Je schaamt je voor liefkoozingen en voor alles, wat zacht en teer is, en je poogt dit onder onverschilligheid te verbergen." „Maar jij bent toch nooit zoo geweest, jongen, je was toch heelemaal anders." „Ik was net zoo." „Maar ik heb het nooit gemerkt!" „ja, maar je was ook altijd zoo lief, moeder, dat ik mij voor jou niet schamen kon. En ik was vaak bij je, en... stil maar, laten wij er nu niet over praten. Zoo, leg je hoofdje maar aan mijn- schouder, en wees nu maar heel stil... In die korte woorden zit toch veel meer, dan je weet... Misschien zit hij nu ook aan je te denken, net als jij aan hem, en ziet hij je weer voor zich, zooals je hem toestopte in zijn bedje, of zooals wij zongen aan de piano, als 's winters de avonden zoo vroeg kwamen. Dat was alles toch heel mooi, hè moeder. En je moet maar denken, hij is nu in zijn moeilijke jaren." Zacht streek hij haar door de krullende haren. XXXIII AAR dienzelfden avond, toen zij tevreden weer en rustiger door hem naar bed was gebracht, schreef hij de beide brieven, die hij moeilijk had uitgesteld, omdat hij wist, dat ze zijn vader heel pijnlijken hard zouden treffen, en Robbie zouden opschrikken uit zijn zorgeloosheid. Aan Robbie schreef hij maar kort, dat zij ziek was, en dat zij misschien niet heel lang meer leven zou. bat de dokter wel hoop gaf, als het hart maar wat aansterkte, en dat hij daar nu mee helpen moest, door veel en lief te schrijven, om toch wat vreugde te brengen, zoolang hij,dat brengen kon. Maar dat hij*' vooral over die ziekte niets moest schrijven. Aan zijn vader schreef hij lang en uitvoerig alles, wat de oude dokter Bogari gezegd had, en hij ging na, wat er gebeurd was in de jaren, toen niemand van haar ziekte wist, en toen zijn vader over haar oordeelde, zooals hij in schijn volkomen het recht had te oordeelen, omdat hij niet wist, dat hij toch anders oordeelen mocht. „Weet je wat je doen moest vader, zij mag met we- ten, wat ik je zei nu, maar je moest haar eens een brief schrijven, waarin je alleen maar sprak van vele lieve herinneringen en van veel moois, dat in haar en jouw leven was. Laatst zei ze zelf nog: Ik heb toch zoo héél veel van hem gehouden, zoo heel veel Wat vreemd, dat al het moois in het leven van je weg gaat. Hij kon soms zoo goed zijn! „Als je nu ook eens zoo schreef, alleen over verleden i8z BoY en mooie dingen, en alle goede dingen, die ertus -schen jullie waren, en niet meer over het laatste, dat zoo hard was en toch... een vergissing. En een werkelijk ziektebeeld. Je moet nu maar geen verdriet hebben, omdat je nu weet, dat alles anders had kun 0 n zjn; het is nu eenmaal zoo gekomen, maart zou hoed zijn en heel zacht voor haar, als je schreef" Heel eenzaam ging hij om twee uur in den nacht nog onder de palmen, en dacht na, of hij' die brieven, zooals die nu waren in de bus zou laten glijden. Dan hoorde hij die vallen en was verheugd, dat de stap nu gedaan was, en hij las reeds in gedachten de brieven, die komen zouden, en die moeder lezen zou. Misschien met tranen, maar in geluk. Toen hij weer bij het hotel kwam, zag hij een schaduw op het balcon. Hij vond er zijn moeder zitten. Ze zag uit over de nachtelijke Golf en het stervende nachtelijke licht van de stad. „Maar wat doe je nou, moedertje, wil je nu kou vat- ten? Kan.je niet slapen?" „Ik kon niet slapen, maar ik voel me heel goed." Glimlachend zag zij naar hem op. „De nachten zijn hier zoo mooi, en die brengen je altijd herinneringen aan de zeldzame zomernachten in Holland. Ik zat te denken aan een avond, een Julinacht in Holland, toen wij pas in Bussum waren en BOY 183 jij nog in je hansopje in den tuin mocht spelen, omdat je ook niet slapen kon. Robbie sliep, en er was een stilte in den nacht, net als hier. Vader en ik zaten bij elkaar, en tusschen ons was de schemer- lamp. Nu en dan knikten we elkaar toe, en dat was voldoende om gelukkig te zijn. Dat is het hoogste geluk. Als je in een knikje alles zeggen kunt. Als er volkomen vrede in je is. Dan is het leven volmaakt. Zoon knikje is dan als een hoog en heilig gebed." Boy ging op de leuning van den fauteuil zitten en nam haar in zijn armen. „Je moet niet zoo terugdenken, mams 1" „Het doet wel eens goed in het verleden terug te gaan en denken is ook leven." „Ja, als 't je niet verdrietig maakt. Wat ben je toch een klein en lief moedertje ! Hier, kom nu eens op mijn schoot zitten, eenmaal zat ik op de jouwe... nu wil ik je in mijn armen nemen." Als een klein meisje nestelde zij zich in zijn armen, en in haar was een groot geluk en tegelijk een weemoed als zij zeide: lamijn amen paseen 1^eel klein poppetje, nu ben ik klein en zwak, en het is in jouw sterke armen, dat ik rust. Hou je net zoo veel van moeder als moeder van jou, toen je zoo'n heel klein hulpeloos kindje was?" „Ik houd van je, moeder." „'t Is zoo vreemd, sommige deelen van mijn leven kan ik zoo helder overzien, en andere zijn weer vaag, 184 BOY als waren zij reeds gestorven. Ik voel zooveel rust en geluk om mij heen, nu jij bij me bent, en ik heb ook zoo'n gevoel, dat die rust ook bij vader gekomen is, en dat wij weer dichter tot elkaar staan. In een geluk als nu, zou ik stil willen wegsterven. Heel stil inslapen en niet meer wakker worden. Ik kan het leven niet meer aan: ik weet het niet, wat het nog brengen kan, het is zoo vol strijd en zoo vol moeilijkheden, vol teleurstellingen en te zeldzame verrassingen. Hoe is dat ook weer gezegd :Wel denk je zelf te leven !Maar wij worden geleefd. En wij worden meegevoerd in een droom, en denken dat dat leven is. Wij doen en wij handelen, en later weten wij niet, waarom wij zoo handelden en zoo deden..., waarom alles gebeurde. Alles gebeurt, omdat het zoo moet. Er zijn dingen in het leven, die wij doen zonder ons zelf rekenschap te vragen, waarom wij ze doen. Als zij gebeurd zijn, vragen wij ons verbaasd, waarom wij ze deden, en weten dan niet het antwoord." Als een kind lag zij stil in zijn armen. En Boy wist, dat zij nu toch heel gelukkig was. Hij voelde het, en hoe haar hart kalmer ding slaan. Hij dacht er aan, hoe hij zelf als kind dikwijls in haar armen lag en naar het moederhart luisterde... Dan zag hij, dat zij was ingeslapen. De maan stond klaar boven de violette zee. Hij droeg haar stil de kamer in, en stopte haar veilig toe in bed. Zij ontwaakte even.., zag hem aan... en glimlachte BOY X85 als een slaperig kind. Toen hij voorzichtig de deur sloot, zag hij, dat zij gelezen had in den Bijbel en in een boek van Couperus. De pagina lag nog open. Er was iets aangehaald, en daarnaast stond geschreven: voor Robbie, als hij zestien jaar zal zijn. „En nu, kom nu op mijn schoot, en zeg het me: dat je me liefhebt. „Sla je armen om mijn hals en zeg het me, dat je van me houdt. „Kinderen vergeven zoo zelden aan hun ouders, dat ik er bang voor word. „Want kinderen willen hunne ouders geen menschen als zij zelve, maar zij willen ze onfeilbaar. „Dat is het hardvochtige van kinderen... XXXIV ET was laat in den morgen, toen Boy ont waakte. Loom en zwaar als in den nacht was de atmospheer. Millioenen kleine vliegjes zweefden en dansten. Zij waren in de kamer, zij waren op het balcon, zij waren overal. „Onweervliegjes," dacht Boy. Hij ging zien, of zijn moeder al wakker was, en zag, dat de deur van haar kamer aanstond. Het viel hem op als iets vreemds, en hij trad snelbij haar binnen. De kamer was leeg. Hij schrok... was zij gaan wandelen, was zij uitgegaan? Hij snelde de trap af, zonder op de lift te wachten, en kwam in de groote hall. Daar, in een stoel onder een grooten palm zat ze. Zijglimlachte hem toe, toen hij kwam. Er was een opmerkelijke rust in haar. Gedurende weken was zig niet alleen tusschen de menschen geweest, en nu zat zij kalm toe te zien naar het wegdragen van koffers en naar komende en gaande gasten. Weken lang had zijhaar kamers gehouden en daar gegeten, om niet tusschen de menschen in de eetzaal te zij n.Ineen schuwheid, die beeld van haar ziekte was. Hij schrok van haar kalmte en tegelijk bracht het hem vreugde. Zou er tóch genezing mogelijk zijn? Zij voelde, dat het hem vreemd was, want zij zei „'t Was zoo warm boven, en ik had zoo heerlijk geslapen. Jij sliep ook zoo lekker, en toen ben ik maar naar beneden gegaan. Er komt onweer... ik houd zoo veel van onweer. Ik heb een auto besteld; wij BOY ßs7 moeten het eens in de bergen zien. We rijden naar het meer van Agnano en de Grotto del Cane. Zij reden door de tunnel van de Strada Nuova. In den berg was het koel en donker. De chauffeur liet de koplichten schijnen, en het was, of de wanden op hun toe gleden. Half verblind staarden zij dan weer in de zon, die koper- rood en gloeiheet uit een wazigen hemel straalde. Ook hier waren overal de onweersvliegjes. „Wat is de wereld vol leven !" zei Truus zacht. „Ze zijner bij milliarden I Gisteren waren zij er nog niet, over een uur zullen ze er niet meer zijn, misschien. Ze komen even leven, even dansen, en dan sterven ze weer. Misschien meenen zij, dat 't een heel leven is, en voor ons 11*k-t het één enkel uur. Misschien is ons leven ook maar een enkel uur van de eeuwigheid, misschien een seconde. Gaat de tijd voort? Of gaat die terug? Wat is de circelgang van het Heelal? Was gisteren heden, en het heden gisteren? Ik ben gisteren in j e armen ingeslapen, jongen. Dat was heerlij k. Wat word je groot, je bent bijna man nu, en zoo heel sterk, en ik word klein en zwak. Ik heb je zoo groot gemaakt. Ik heb je gedragen onder mijn hart, ik heb je gedragenin mijn armen en nu draag je mij. Je zult me niet meer noodig hebben. Jij bent het komende en ik ben al weer het heengaande geslacht. Kijk al die vliegjes, die tegen de ramen dood zijn geslagen, ze zijn verpletterd door het leven, en weten niet eens, waarom ze er waren. Wat voor taak hebben zij in dit X88 BOY leven volbracht...? De mijne is ook bijna voorbij !" „Jij moet altijd bij* me blijven, moedertje, jij wordt later mijn klein kindje, en ik zal er zijn om alle moeilijkheden weg te nemen." Hij nam haar in zijn armen, en liet haar rusten met het hoofd aan zijn schouder. „Zoo is 't goed, mijn jongen, mijn lieve Boy." Langs den weg lieten de vijgenboomen slap hun breede bladeren hangen. Cactussen staken loom hun vleezige armen van tusschen de rotsen op. In het landschap vervaagden onder nevel alle scherpe kleuren en lijnen. Ontroerd zat ze te staren, ze hield zooveel van on- weer. Haar oogen volgden de wolkgevaarten, die opkropen tegen den hemel, langzaam, schuivend, rollend, en glijdend de een over de ander, tot ze werden als nacht zoo zwart. Een geitenhoeder dreef zijn kudde bijeen, onder een boom. De chauffeur draaide zich om; en vooruit wijzend, zei hij* „Onweer !" „Hindert niet, doorrijden," zei Truus met een lach. De wolken stapelden zich op, als zware gebergten, die langzaam oprezen. Erboven was nog diep blauw de lucht, trillend van gloed. Een enkele vogel, als een stip, wiekte heen. De weg was hol, met rotsen, die overhingen. BOY 18q Blauw flitste een straal. De donder gromde... Heel laat. Nu zwenkte de straatweg, gleed omlaag naar het droge Agnanomeer, dat lag als een vlakte van groen, tusschen de kale rotswanden. Aan een groote sight-seeing car vol kwakende Amerikanen was men bezig haastig de kap over te trekken. Een paar gidsen schoten als roofvogels op de auto toe, en verdrongen elkaar, om hen rond te leiden. Zij volgden een ouden man, die met droge, eentonige stem over het Agnanorneer vertelde, dat het vroeger een krater was, die in de middeleeuwen eerst zou zijn ontstaan. Dan dribbelde hij weer Benige schreden voor hen uit, en ging een klein laantje in, dat naar een groep rotsen voerde. ,,Grotto del Cane, Grotto del Cane," zei hij wenkend, Jrés i öli, très intéoressante ! Op den bodem hangt gas." Hij stak een fakkel aan, en terwijl hij die eerst goed liet doorbranden, ratelde hij verder : „Kan niet bran- den, kijk maar. Fakkel gaat dadelijk uit." Hij liet die langzaam dalen naar den bodem en halfweg, om hun knieën, werd de fakkel blauw en stierf dan uit. Sreemd" zei Truus, „je ziet niets. Hierboven is het leven, en zonder overgang staan wij met de voeten in den dood." De gids had een nieuwen fakkel aangestoken, en herhaalde de proef. Igo BOY De fakkel flikkerde weer blauw, en ging uit. „Toen Nero hier van hoorde, en de fakkel zag uitgaan," vertelde de gids, „wilde hij een andere proefneming, nu met slaven... Men gebood ze te knielen, en ze werden net zoo blauw als die vlam, en liepen weg. Dan liet Nero ze er gebonden in leggen, en keek geïnteresseerd toe, hoe ze stierven." „Vreeselijke tijden," zei Boy, „gelukkig, dat ze voorbij zijn." Truus stond tegen hem aan geleund, en staarde in de holle donkerheid van de grot. „Doet het leven met ons niet hetzelfde, Boy?" Hij zag, dat zij huiverde en tegelijk schrok. Twee stralen van onweer flitsten kort achter elkaar. Zware donder volgde onmiddellijk en echode in de grot. „Par ici," zei de gids, „Gauw, want het gaat regenen; this way. U moet nog de trappen van San Germano zien." „Ga jij maar even, Boy. Ik wacht hier wel, ik ben moe." Boy volgde snel den gids, die reeds vooruit geloopen was. Zij* daalden af naar den meerbodem. Bij een modderpoel hield de gids stil, en roerde met een stok in het slijk. „Look, hieruit stijgen heete zwaveldampen. Dat is BOY '9' nog van krater. Men zegt..." Een bliksemstraal zette ineens het landschap in blauwen gloed. De dreunende slag weerkaatste langs de kraterwanden. Meteen scheen de dag te zijn overgegaan in diepen nacht. De wolken hadden zich massief voor de zon geschoven. In het borrelende slijk tikten de eerste droppelen neer, die dadelijk overgingen in zwaren slagregen. Haastig keerden zij terug naar den meeroever... Boy ver vooruit. Want hij had aan zijn moeder gedacht, die daar boven wachtte, en misschien bang was. Een wervelwind wierp hem bijna van de been, zoodat hij zich moest vast houden aan de rotsen. Hij bereikte de grot. Zijn moeder was er niet... Hij riep, er kwam geen antwoord." „Ben je hier, moeder?" De gids was nu ook gekomen. „Zeker naar de auto gegaan !" hijgde deze tegen wind en regen in, terwijl hid het roestige hek dicht sloeg. Zij moesten vechten tegen een orkaan, die tusschen de rotsen joeg. De chauffeur zat te slapen in zijn wagen. Boy rukte het portier open, en keek naar binnen. De chauffeur schrok wakker. Hij haalde de schouders op. 192 BOY „Pourboire," zei de gids in zijn dik Fransch, en hield zijn natte hand uitgestrekt. Boy hoorde hem niet, en rende terug naar de grot. Het was tusschen de rotsen nu bijna nacht. Na elke bliksemschicht werd de nacht nog dieper. Hij bereikte de grot, en drong in de zwarte duisternis door, roepend. Hij struikelde over een steen en voelde tegelijk, dat de gids hem haasti oprichtte. „Attentione. Carefüll. Danger, pas op het gas!" Het weerlichtte heel hel, en in dit licht van een enkele seconde, had hij zijn moeder gezien, die voorover met het hoofd op de armen scheen te slapen. Met een sprong was hij bij haar, knielde neer, maar weer trok de gids hem op. „Het gas, sir, carefull !" Er was even benauwing in zijn longen, maar dan had hij het lichaam reeds in zijn armen, en droeg haar naar buiten. Daar gaf een koude windstroom hem lucht. De oude gids stond zich te bekruisigen en onverstaanbare woorden te mompelen, trok hem haastig mee naar het restaurant. Boy droeg zijn last. Die was licht. En tegelijk zoo zwaar. Maar die werd ineens heel licht, toen hij zacht zijn naam hoorde noemen, en meende te zien, dat zij glimlachte. Voor het restaurant legde hij haar op de bank, en zag, hoe zij bij*na rustig de Dogen opende. BOY 193 „Wat is er Boy, waarom draag je me niet meer, je hebt mij toch gedragen?" In zijn vreugde kon hij niet antwoorden. „Regent het?." „Laten we gauw naar huis gaan." „Mooi is het onweer." Haar bewustloosheid was voorbij. Zij scheen niet te weten, wat er gebeurd was. Snel nam hij haar weer in zijn armen, en droeg haar naar de auto. De motor sloeg aan en de wagen schoof weg. In zijn armen lag zij op de bank met wijd open oogen naar het onweer te zien, dat elke seconde zijn blauw licht over het landschap goot. XXXV E oude dokter was gekomen. Hij boog zich over Truus, die heel rustig te slapen scheen. Hij zei niet veel, zoolang zij in de kamer waren. ) En toen Boy hem uitleidde, zei hij op de gang „Het had erger kunnen zijn... en toch, misschien, was het niet erger geweest. Ja, mijn jongen, 't is hard... en misschien is het ook wel toeval. Laat haar nu maar slapen. Ik denk eigenlijk, dat zij bewusteloos is geworden en niet veel van het gas ingeademd heeft. Er is nu niets te doen, slaap is het beste... Misschien was het beter geweest, als zij zóó... maar och, wat weten wij menschen... A ce soir, mon garcon. Ik kom vanavond nog even kijken.. Du courage!' Zij sliep door. Dien nacht, dien geheelen middag en ook den avond. In den nacht. werd zij even wakker, en toen zij Boy zag, glimlachte zij hem alleen maar toe. Met stille oogen lag zij voor zich uit te staren, of sliep weer in. Aan haar open oogen zag hij soms, dat ze weer ontwaakt was. De morgen kwam grauw. Een piccolo bracht een brief. Met een schok van vreugde zag Boy dien komen... Van Robbie? En misschien van vader! Maar het was er een van Mevrouw ter Hare, dien hij teleurgesteld opzij legde. Er kon nu antwoord zijn BOY 195 van vader en van Robbie als zij dadelijk geschreven hadden. Vier dagen was zijn brief reeds weg. Hij stelde zich voor, hoe die dan met de volgende post komen zouden, en hoe hij ze voorlezen zou, hoe zig die in haar handen nam en ze kuste, en dan het leven weer heel anders zien zou. Hij had toch op heel spoedig antwoord aangedrongen. Vandaag kon er zeker antwoord zijn, en anders toch morgen. Hij zag al, hoe zij Robbie's portret nemen zou en... als vader geschreven had, dan zou hlj uit zijn koffer vaders lieve portret halen en het haar even laten zien, omdat het vroeger alles zoo goed en zoo mooi was geweest. Zij sliep den morgen door, en ook den middag. Dokter Bogari was nog eens ge omen en weer gegaan. Hij zei niet veel, had een infectie gegeven, die zij niet eens merkte. De middag kroop traag om en de zon was alweer dicht bij de horizon van zee. Haar licht kwam rood de kamer binnen en gleed over het bed. Boy stond op, om de jaloezieën dicht te trekken. Toen hij weer bij het bed kwam, zag hij, dat zij hem aanzag. „Boy, waar ben je? Ben je dicht bij me? O ja, ik voel je hand, maar ik zie je ratet." Is het donker in de ka 0 mer? Is het nacht...? Is het de nacht? Waarom zjnde blinden gesloten, gooi ze open, Boy, maak licht. 196 BOY Waarom hou je 't donker om me?" „Je moet rusten, moedert'e!" „0 toe, maak licht; je hebt zoo altijd licht gebracht om mij, als het heel donker was... als 't zóó donker was, dat nooit meer licht scheen te zullen schijnen, dan bracht jij 't me, .. het licht !" Boy ging naar de ramen. En zij kwamen binnen, de stralen van late avondzon, teer rood. Als groot-gouden bal lag de zon op de zee. „Ik zie haar, Boy, de zon, de zon... Stervend in het water. Ja, laat mij mijn hoofd in je schouder leggen om te zien, hoe het licht bluscht. Zoo gaat alles on- der... Jouw licht is nooit onder gegaan, altijd was het om mid..., altijd." Zij drukte zich stil tegen hem aan en sloot de oogen. „Wat is het nu donker ineens?," „De zon is onder, moedertje!" „Is de zon onder? Ik heb de laatste stralen gezien... Nu komt de nacht... de groote nacht, Boy." Aan den horizon stond nog het stralende goud tegen den hemel, maar in de kamer kleurde alles zich reeds tot roze. „Ik ben .heel moe, mijn jongen, ik wil slapen gaan, als je moe bent van het leven, is het goed te slapen." Boy legde vaster zijn armen om haar heen, en hij dacht aan den brief, die zeker komen zou. Hij dacht... als ik haar nu zei, dat er brieven komen zouden, dan zou zij al blij zijn. BOY X97 Maar hij vond geen uitlegging van zijn zekerheid. Nu werd de hemel van een heel teer rood. En Boy za in de kamer de schemer sluipen. „Boy, als e zon onder is..., en de nacht komt, dan gaan kinderen en moede menschen altijd slapen. Ik zal heel rustig slapen, omdat jij bij me bent... omdat je altijd bij me zult zijn en omdat het dan... niet zoo heel donker is... waar jouw licht is." Boy kuste haar voorhoofd, dat klam was. „Waar licht is, jongen..., daar is geluk. Je hebt licht gebracht en je bracht geluk. Poog altijd licht te bren 0 gen, mjn jongen, in dui sterni* s... want dat is licht, ook voor jezelf. Ja, houd mijn hand heel... vast, Boy... Ik moest ook eenmaal je handje houden... tot je insliep.., ach wat is dat ver... Wat was dat mooi... Ik kan nu slapen... ik zal nu slapen met je hand in de mijne... zoo is 't goed... mijn beste jongen." De kamer was nu bijna donker... alleen daar buiten was de zee als transparant van laatste licht, dat er achter verzonk. Haar hand lag in de zijne, en hij voelde, hoe zij die zacht even drukte. Hij zag, hoe zij stil glimlachte. Er kwam maanlicht over de zee in den nacht. Danwerderzachtg lo t... Het kamermeisje reikte ^em brieven. Bij het licht in de gang zag hij haastig naar de adressen. 1g8 BOY Een brief van vader... Snel scheurde hij' dien open. Er was er ook een in van Robbie. En als hij dacht aan de vreugde, die nu komen zou, wilde hij* haar wekken met een kus. Hij: fluisterde het heel zacht „Moedertje, brieven... een brief van Robbie, moedertje; zal ik je de brief van Robbie voorlezen. En nog een andere?" En als zij zweeg.., en hij om haar te wekken haar voorhoofd kuste... voelde hij met een schok, dat zij ingeslapen was. En altijd verder slapen zou. Geknield bij het bed, zijn hoofd aan haar schouder, klaagde zijn stem kinderlijk... „De brief van Robbie, moedertje... ik zou je immers toch nog voorlezen, ... debrief van Robbie, en die van vader... Nog even wou ik je voorlezen, lief, lief, moedertje..." De nacht was algeheel gekomen. In zijn hand hoorde hij het ritselen van de brieven. En het was als waren dit fluisterstemmen, die iets zeiden. Die iets wilden zeggen, wat niet meer kon worden gezegd. Bijna bang om het licht te zien, en, om moeder te zien nu, liet hij aarzelend het lampje opgaan.... Maar hij zag, dat moeder nog glimlachte... BOY egg Hij zag de groote, eindelooze vrede, die lag over haár gelaat. strekte de hand om de brieven te leggen aan haar borst. Dan trok hij die weer terug en vouwde den brief van Robbie open. En ook dien van vader. Met fluisterstem aan haar oor begon hij bevend en zacht te lezen.*. een brief van het kind aan de moeder, van liefde. . . een brief van den man aan zijn vrouw.., van herinnering aan mooie dagen, in .het oude, heilige geluk... Een zachte bede van vergeving. Een brief, die bij de doode klonk als een heilig ge•• bed. Hij zag zijn vader, gebroken schrijvend dien brief, met haren, die waren vergrijsd. Met trekken, die waren verouderd in zorgen. Met oogen, die moe waren van het leven... En hij dacht aan de plicht.. , áe nieuwe plicht, die wachtte... Aan het bed zat, gebogen figuur van man, een kind dat las, heel lang en zacht... met stem, die bracht... het laatste licht in den nacht. Bij L. J. VEEN's UITGEVERS MIJ N.V. te AMSTERDAM verschenen verder de volgende romans van HENRI VAN WERMESKERKEN, Ing. Geb. INDISCH BINNENHUISJE Tweede druk .... f 3.50 f 4.50 TROPENADEL Tweede druk (Indische roman) „ 2.90 ,, 3.90 SUIKERFREULE (Indische roman).... ...... „ z.90 „ 3.90 LANGS DEN GORDEL VAN SMARAGD (Impressies uit het Indische Leven) .......... „ 1.25 „ 1.90 ROEMAH ANGKER ...................... „ 3.50 „ 4.50 SMEDER EN ZOON Tweede druk .......... „ 2 . a 5 „2.90 DE ARMEN VAN GEEST Tweede druk ...'. „ 2.90 „ 3.90 DE TANTE UIT INDIË .................. „ 3.25 ,, 3.90 DE ASSENHOEVE Tweede druk ............ „ 2.90 „ 3.90 Ter perse de volgende romans: VAN HET WONDERE GELUK DE PROFUNDIS CLAMAVI