DE ONTWIKKELINGSGANG DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE De Ontwikkelingsgang DER Nederlandsche Letterkunde DOOR De, J. TE WINKEL. TWEEDE DRUK. HAARLEM DE ERVEN F. BOHN 1923 Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde VAN DE Republiek der Vereenigde Nederlanden DOOR De. J. TE WINKEL. j HAARLEM - DE ERVEN F. BOHN 1923 INHOUD. DERDE TIJDVAK. Blz. DE BLOEI DER LETTEREN. 1580-1680 . . . . . . . . . . 1 I Het karakter van Protestantisme en Renaissance 3 II Onze eerste Latijnsche en Nederlandsche Renaissancedichters . . . . . . . . . . . . . . . 20 III De invloed van Ronsard en zijne Pleiade. . . 42 IV Karel van Mander en zijn kring . . . . . . . 55 V De Leidsche woordvoerders der Renaissance . . 70 VI De strijd voor de Nederlandsche taal . . . . . 85 VII De Eglentier te Amsterdam onde r leiding van Spie- ............ ........ ghel en Viisssscchheerr . . . . . . . . . . . . . . 96 VIII De Eglentier onder Hooft's leiding . . . . . 113 IX Het classieke treurspel: Hooft en Coster . . . . 126 X Het herdersspel: Hooft en Rodenburg . . . . 146 XI De tragi-comedie: Bredero en Starter . . . . . 157 XII De kluchten en blijspelen : Coster, Bredero, Hooft 167 XIII Het lied van Bredero, Starter en anderen. . . 184 XIV ..... ........... Het Minnelied van Hooft 00ft . . . . . . . . . . 204 XV De Eglentier in bloei en in strijd . . . . . . . 214 XVI De Duytsche Academie onder Coster's leiding. . 229 VII De Brabantsche kamer te Amsterdam X . . . . . 247 XVIII Vondel's leerj aren . . . . . . . . . . . . . . 260 XIX Arminianen en Gomaristen . . . . . . . . . . 271 XX Didericus Rafelsz. Camphuysen . . . . . . . . 300 XXI De dichtkunst in Holland buiten Amsterdam. . 310 XXII De eerste dichtwerken van Jacob Cats . . . . 327 XXIII Cats als het hoofd der Zeeuwsche poëten . . 340 XXIV Constantijn Huygens in zijne ledige uren . . 356 XXV Hooft's vriendenkring tot 1624 . . . . . . . . 369 VIII Blz. XXVI Hooft en Huygens, Susanna en Leonora. . 384 XXVII Verheerlijking van Frederik Hendrik en hekeling der Gomaristen . . . . . . . . . . . . . . 395 XXVIII De Academie en de Doorluchtige School . . 412 XXIX De muziekkamer van Jan Hermansz. Krul . 425 XXX Stichting en inwijding van den Amsterdamschen Schouwburg . . . . . . . . . . . . . . . . 434 XXXI Het proza van Hooft. . . . . . . . . . . . . 449 XXXII De Muiderkring van 1627 tot 1647 . . . . . . 461 XXXIII Vondel als de dichter van het Catholicisme. 481 XXXIV De latere dichtwerken van Huygens 502 XXXV Jacob Westerbaen, navolger van Huygens . . 511 XXXVI Andere vrienden en navolgers van Huygens 520 XXXVII Werk en invloed van Cats na 1625. . . . . . 535 Verbeteringen op het Tweede Deel . . . . . . . . . . . 551 DERDE TIJDVAK. DE BLOEI DER LETTEREN. 1580 1680. I. HET KARAKTER VAN PROTESTANTISME EN RENAISSANCE. De derde periode onzer litteratuurgeschiedenis omvat de eerste honderd jaar der geschiedenis van de Republiek der Vereenigde Nederlanden, haar bloeitijd, dien wij gewoon zijn onze gouden eeuw te noemen 1). Zij begint dus met of omstreeks het jaar 1580. 1) Zie over de geschiedenis dezer periode vooreerst de standaardwerken van J. Wagenaar en P. J. Blok en van Robert Fruin de Geschiedenis der staatsinstellingen in Nederland tot den val der Republiek, 2e dr. 's-Grav. 1922 en Verspreide Geschriften, 's-Grav. 1900-1905, X dln. Verder raadplege men voor deze periode vooral nog P. L. Muller, Onze gouden eeuw, Leiden 1896-98, III dln. en voor de periode 1584-1623 John. L. Motley, History of the United Netherlands, vertaald als Geschiedenis van de Vereenigde Nederlanden, 's -Grav. 1880-81, V dln. en The Li f e and Death of John of Barneveld, vertaald als Het Leven en Sterven van Johan van Oldenbarneveldt, 's -Grav. 1881 II dln. Voor de cultuurgeschiedenis is vooral van belang: Amsterdam in de zeventiende eeuw, 's -Grav. 1897-1904, III dln., een rijk geïllustreerd prachtwerk, bestaande uit verhandelingen van verschillende geleerden, n.l. van D. C. Meijer Jr., „Groei en Bloei der stad" ; van G. W. Kernkamp „Regeering en Historie" ; van G. Kalff, „Huiselijk en Maatschappelijk leven" ; van H. Brugmans, „Handel en Nij verheid" ; van D. F. Scheurleer, „Het Muziek-leven" ; van H. C. Rogge, „Het Kerkelijk en Godsdienstig Leven"; van A. Bredius, „De Schilderkunst"; van A. W. Weissman, „De Bouw- en Beeldhouwkunst" en van G. Kalff, „De Letterkunde en het Tooneel". Verder zijn nog te raadplegen: Martinus Schoockius, Beschrijving der Vereenigde Nederlanden. Belgium Foederatum, Amst. 1652 (ook 1664 en 1671); G. D. J. Schotel, Het oud-Hollandsch huisgezin der 17de eeuw, Haarlem 1868 en Het Maatschappelijk leven onzer vaderen in de Iade eeuw, Haarlem 1869; N. de Roever en G. J. Dozy, Het leven onzer voorouders, Amst. VI dln. ; en verschillende reisbeschrijvingen, zooals o.a. van Gotfr. Hegenetius, Itinerarium Frisio- Hollandicum, Lugd.-Bat. 1630 en Balth. de Monconys, Journal des voyages, publ. par de Liergues, Lyon 1665-66; G. Kalff, Literatuur en Tooneel te Amsterdam in de zeventiende eeuw, Haarlem 1895 en A. G. van Hamel Zeventiende-eeuwsche opvattingen en theorieën over litteratuur in Nederland, 's -Grav. 1918, waarmee te vgl. J. E. Spingarn, Critical Essays of the seventeenth Century, Oxford 1908. Voor de bibliographie van dit tijdvak is vooral te verwijzen naar A. M. Ledeboer „Alfabetische lijst der boekdrukkers, boekverkoopers en uitgevers in Noord-Nederland sedert de uitvinding van de boekdrukkunst tot den aanvang der negentiende eeuw", Utrecht 1876, en ook naar diens werk over „Het geslacht van Waesberghe", 's-Grav. 1859; naar Max Rooses, Christophe Plantin, imprimeur anversois, Anvers 1885, 2 éd. 1897; E. W. Moes en C. P. Burger Jr., De Amsterdamsche boekdrukkers en uitgevers in de 16de eeuw, 's -Grav. 1900 4 Reeds een jaar vroeger was, vooral door de bemoeiingen van Jan van Nassau, bij de Unie van Utrecht het tractaat aangenomen, dat, na de afscheiding der Zuidelijke gewesten door den val van Antwerpen (in 1585), voor de zeven Noordelijke provinciën als een soort van grondwet kon worden beschouwd ; en daarop was in 1581 de afzwering van Philips II als landsheer gevolgd. Enkele jaren van overgang, waarin de Hertog van Anjou in naam als souverein werd erkend en de huldiging van Willem van Oranje als graaf van Holland en Zeeland slechts door den op hem gepleegden sluipmoord in 1584 was verijdeld, waarna de Graaf van Leicester zijne kortstondige heerschappij had aanvaard, maar spoedig weer had moeten opgeven, hadden de vestiging der Republiek nog kunnen uitstellen; maar in 1588 was deze een feit geworden, waaraan de Spaansche koning niets meer kon veranderen, al stelde hij de erkenning harer onaf hankelijkheid nog uit tot 1609, toen hem die bij het Bestand voorloopig werd afgedwongen, en tot 1648, toen de Munstersche vrede hem verplichtte er ten volle in te berusten. Het voorspel en het eerste bedrijf van den tachtigjarigen oorlog, waarin Willem van Oranje de hoofdrol had vervuld, was nu met de vestiging der Republiek afgespeeld. Maurits en Frederik Hendrik, zijne kloeke en bekwame zoons, zouden als eerste staatsdienaren en veldheeren der Republiek den tachtigjarigen krijg tot een goed einde helpen brengen, terwijl de nieuwgevormde staat, nu niet meer gebukt onder monarchaal gezag, zich meer en meer kon ontwikkelen -tot eene aristocratisch bestuurde handelsrepubliek, die in de tweede :helft van dit tijdvak zelfs, na reeds den grondslag te hebben gelegd van hare handelsmacht in de Indiën, met Engeland vermocht te wedijveren en daardoor onder de Europeesche staten eene in- -vloedrijke plaats kon gaan innemen. De Nederlanders waren vrij geworden, zoo vrij als destijds geen ander volk in Europa. Zij waren dat niet alleen door hunne onafhankelijkheid van vreemde vorsten, maar ook als burgers, die binnen de grenzen der wet konden doen en laten, en vooral ook denken, wat zij wilden, al beperkte de politieke macht zich dan ook meer en mèer tot de kringen der groothandelaars in devoornaamste steden, die daar een, meestalvrijzinnig, gezaghebbend patriciaat waren gaan vormen. —1915, IV dln. en M. M. Kleerkooper en Van Stockum, De Boekhandel te Amsterdam in de 17e eeuw, 's-Grav. 1916. Voor het proza zie men [F. Adama van Scheltema] Ned. Letterkunde. Populaire prozaschrijvers der X VIIe en X VIIIe eeuw, Amst. 1893. 5 Die vrijheid hadden zij „dier gekocht met goed en bloed en leven" in de bloedige worsteling tegen de schijnbare overmacht der Spaansche monarchie, die hunne ingeboren vrijheidszucht door ondragelijke dwingelandij als het ware op de proef gesteld en daardoor nog aangewakkerd had. De voorzichtige gematigdheid, waarmee een bedreven staatsman als Karel V op politiek en materieel gebied meestal te werk ging, zou zeker niet tot opstand hebben kunnen leiden, indien deze keizer niet vergeten had, dat ook op godsdienstig gebied, ja daarop wel vooral, geene tirannie kon worden geduld, dat gewetensdwang onverdraaglijker is, dan iedere andere dwingelandij. Tot zijne verontschuldiging mag misschien het onzinnig optreden van dweepzieke Wederdoopers en andere geestdrijvers worden aangevoerd, die in hun dom fantastisch geloof aanleiding of voorwendsel vonden om de geordende maatschappij, zoo mogelijk, 't onderst boven te keeren. Zonder hun optreden zou de Keizer misschien de gehate inquisitie niet zoo krachtig hebben bevorderd', als hij deed, want zijne landvoogdes Maria van Hongarije althans was als vriendin van Erasmus vrijzinnig van nature, zooals de meerderheid onder de ontwikkelden, ook onder den adel, en als zelfs niet weinigen onder de geestelijkheid. Maar dat ook na het bedwingen van de uitspattingen der geestdrijverij de Keizer voortging met zijne kettervervolging, moest wel tot den opstand leiden, vooral toen zijn dweepzieke en hier toch al zoo weinig beminde zoon daarin onvermurwbaar zijn voorbeeld volgde en, om zijn wil door te drijven, hierheen Spaansche soldaten deed overkomen onder aanvoering van een man als Alva, met zijn bloedraad en tienden penning. In de Zuidelijke Nederlanden heeft de Spaansche koning zijn doel kunnen bereiken, al was het ook ten koste van de welvaart dier eenmaal zoo bloeiende gewesten. De gehoorzaamheid aan den vorst werd er hersteld en de ketterij uitgeroeid. Maar in de Noordelijke Nederlanden heeft hij juist bevorderd wat hij wenschte tegen te gaan: de afhankelijkheid der katholieke bevolking van eene protestantsche minderheid, wier energie haar, doch eerst later, tot meérderheid zou maken. Zoo was dan de Republiek der Vereenigde Nederlanden ten gevolge van de vrijheidszucht harer burgerij, die geene vervolging in gewetenszaken duldde, een protestantsche staat geworden, en dat protestantisme drukte, door het gezag der protestantsche overhe- 6 den, zijn stempel op de maatschappelijke toestanden en ook op den spiegel daarvan, de litteratuur. Daarmee begint ook voor onze letterkunde in het Noorden een ,nieuw, een schitterend tijdperk, in kleur en karakter geheel verschillend van het weinige, wat er van letterkunde nog overbleef in de uitgeputte en verkwezelde Zuidelijke gewesten, voor welke het rederijkerstijdvak nog bleef voortduren, tot het langzaam en bijna onmerkbaar onder nieuweren invloed eenigszins van karakter veranderde, zonder nochtans voor de negentiende eeuw in eenig opzicht karakteristiek te worden. In vergelijking met de Noordnederlandsche litteratuur is die van de Zuidelijke Nederlanden in dit en het volgende tijdperk dan ook weinig belangrijk en eigenlijk alleen van beteekenis als bewijs voor de vasthoudendheid der Vlamingen en Brabanders aan hunne Ouddietsche taal, waarvan in de kringen der ontwikkelden het bestaan door de bevordering van het Fransch der Regeering en der Waalsche gewesten ernstig werd bedreigd. De protestantsche secte, die in de Noordelijke gewesten den boventoon voerde, was het Calvinisme. De meer piëtistisch aangelegde Doopsgezinden, en de daarbij allengs grootendeels aangesloten Sacramentisten, trokken zich, als om boete te doen voor de buitensporigheden der Wederdoopers, hunne voorgangers, in bescheiden kring en, door hun afkeer van eedzweren en bloedvergieten, ook van het staatstooneel terug. De Lutheranen hadden, voornamelijk wegens Luther's halsstarrig vasthouden aan de leer van het avondmaal als mystiek sacrament, hier veel minder aanhang gevonden dan de volgelingen van Calvijn, wiens leerstellingen tegenover het Catholicisme consequenter en daarom in menig opzicht radicaler waren en bovendien, als van een zelfden (Zwitsersch-) republikeinschen geest bezield, in overeenstemming waren met den hier heerschenden geest. Dat Calvinisme was, op zuiver bijbelschen grondslag, sober, verstandelijk en practisch. Verfoeiend als afgoderij en bijgeloof al wat niet, liefst letterlijk, in den Bijbel als de door God zelf geopenbaarde waarheid te lezen was, hield het zich, wat zijne leer aangaat, bij voorkeur bij de wijsgeerige theologie van den meest dogmatischer onder de bijbelschrijvers, van Paulus, den prediker der rechtvaardiging uit het geloof en der alleenzaligmakende genade Gods met de daaraan nauw verbonden leer der praedestinatie en uitverkiezing, waarop allengs door den gestrengen Calvinist meer na- 7 druk werd gelegd dan vele zijner vrijzinnige (of, zooals zij zich noemen, „rekkelijker") geloofsgenooten konden verdragen. Niettemin bleef het Calvinisme ook op gestrenge zedelijkheid aandringen en bestreed daarbij alle uiterlijke werkheiligheid, alzoo trouw blijvend aan wat allereerst en allermeest het verzet tegen de Kerk van Rome met haar misbruik van de goede werken had veroorzaakt. Werktuiglijke vroomheid, zooals het prevelen van een krans van Ave-Maria's en Pater-Nosters, achtte de Calvinist geestelooze tijdverspilling, in zijn oog des te erger, omdat hij onvermoeide, krachtige arbeidzaamheid als eene der meest prijzenswaardige deugden beschouwde. Daarom hief hij dan ook alle kloosters op, waarin luiaards en doodeters, naar zijne meening, den kostbaren tijd verkwistten met het lezen van getijden en het prevelen van gebeden, in plaats van werk te verrichten, dat aan de maatschappij ten nutte kon komen. Daarbij was ook alle piëtisme hem vreemd, indien het hem al niet ergerde als schijnheilig vertoon, zooals b.v. de uiterlijke vroomheid der Doopsgezinden door hem werd genoemd. Ook van alle mystiek hield hij zich op een afstand, en juist het mystiek, ja zelfs magisch, karakter van het getranssubstantiëerde misoffer was het, dat hem in de „paapsche mis" eene „vervloekte afgoderij" deed zien. Zijne godsdienstoefening bestond alleen in gebed, gezang en bijbelverklaring of prediking, waarbij de uiterlijke vorm vooral niet meer de aandacht mocht trekken dan de inhoud. Wat hij van de oude liturgie nog behouden had, mocht dien naam nauwelijks meer dragen. Alleen de in den Bijbel vermelde wonderen nam de Calvinist geloovig aan, maar het geloof aan andere mirakelen uit vroeger of later tijd noemde hij bijgeloof en als zoodanig zooal niet verfoeielijk, dan toch voor het minst bespottelijk. Wie de heiligen of de Moedermaagd vereerde, deed daarmee in zijn oog te kort aan de Majesteit Gods, naast welke niets anders vereerenswaardig was. Ook zag hij in iedere vermenschelijking van het goddelijke vergroving van het geestelijke, zoo al niet laakbare heiligschennis. In overeenstemming met het tweede van de tien geboden van Mozes verwijderde hij dan ook kruis, crucifix en alle heiligenbeelden uit de kerken en liet hij alle muurschilderingen daarin met witte kalk overdekken. Zijn godsdienst wilde er een zijn „in geest en in waarheid", niet een van uiterlijk vertoon en oogverblindende praal. Al wat de zinnen kon streelen achtte hij gevaarlijk en, in de kerken, onstichtelijk en 8 verderfelijk, zoodat zelfs orgelbegeleiding bij het kerkgezang voor velen uit den booze was. Zooals van zelf spreekt, werden ook de naamdagen der heiligen door hem niet meer gevierd. Alleen de vroolijke, half-heidensche feesten bleven als volksfeesten zijns ondanks nog in zwang, zooals de vooravond van St. Jan (24 Juni), St. Maarten (11 Nov.) en St. Nicolaas (6 Dec.) en andere feesten als Driekoningen, Palmpaschen en Pinkster-drie, maar de strenge Calvinisten, die er een afkeer van hadden, moesten ze, als al te geliefd bij het volk, voor kinderen en voor den minderen man toelaten. Alleen de Vastenavondviering geraakte ten slotte bijna overal in de Republiek in onbruik met de Vasten zelf. Uit de korte schets, die ik hier van het Calvinisme gaf, kan men opmaken, welk een invloed het Protestantisme moest hebben op onze kunst in het algemeen en in 't bijzonder ook op onze poëzie, en hoe diep daardoor de kloof moest worden, die de letterkunde van dit tijdvak scheidde van de daaraan voorafgaande litteratuur. Voorzoover de laatste kerkelijk of godsdienstig was geweest, was zij voor den protestant grootendeels onstichtelijk en daarom ongenietbaar geworden, want het geloof was bij hem nog zoo diep en levendig, dat van een objectief waardeeren zelfs geen sprake bij hem kon zijn. Toch is dezelfde eeuw, waarin de beelden uit de kerken verbannen en de muurschilderingen weggewit werden, de glanstijd onzer schilderkunst geweest en heeft ook de beeldhouwkunst onze gebouwen versierd, ja zelfs in de kerken grootsche grafmonumenten gesticht. Die schijnbare tegenstrijdigheid vindt hare verklaring slechts voor een gering deel hierin, dat het strenge Calvinisme wel overheérschend, maar niet alleenheerschend was, en steeds rekening moest houden met de vele Libertijnen of Erasmianen, die hier destijds nog hun invloed konden doen gelden. Maar grootendeels is die schijnbare tegenstrijdigheid wel hieruit te verklaren, dat de Calvinist, als hij niet al te bekrompen van geest was, veel meer dan de middeleeuwsche katholiek in de practijk had gedaan, het geestelijke en het wereldlijke streng van elkaar onderscheidde, niet alles verfoeide wat zuiver wereldsch was en er dan ook niet in slaagde zijne rechtzinnige geloofsgenooten van buitensporige kleerenpracht en overdadige feestmalen afkeerig te maken. Daarom was voor hem ook niet alle beeldende kunst uit den booze; zij was dat alleen, als 9 zij zich het goddelijke koos tot stof voor hare werkzaamheid; en zelfs de bijbelsche geschiedenis mocht, als zuivere geschiedenis opgevat, wel worden afgebeeld maar .... niet in de kerk. Zoo mocht ook de poëzie wel andere dan gewijde onderwerpen kiezen, als dat maar geene schade deed aan het godsdienstig geloof of de goede zeden.. Deze toegeeflijkheid voor wereldsche kunst, waarvan alleen . de zeer eenzijdige niet wilde weten, vond zeker haar oorsprong ook in nog een anderen invloed, die aanvankelijk gemeenschappelijk met de kerkhervorming op de kunst had gewerkt en aan deze een geheel ander, nieuw karakter had gegeven : den invloed der Renaissance 1). Ook de wetenschap ondervond dien invloed, evenals de kunst, omdat beide zoo nauw aan elkaar verbonden waren in de kringen, waar de liefde voor de Oudheid was herleefd. Vandaar dat de in 1575 gestichte Leidsche hoogeschool tegelijk ten doel had de Kerk van protestantsche theologen te voorzien en de maatschappij van wetenschappelijke mannen, door de studie der Classieken gevormd. Aanvankelijk heeft men dan ook zeker den invloed van de herleving der Oudheid niet gevaarlijk geacht voor den godsdienst, zooals sommige latere Calvinisten wèl zouden doen, en voor den Nederlandschen republikein moest de classieke kunst reeds op zich zelf eene zekere aantrekkelijkheid hebben als tijdens haar bloeitijd beoef end in de min of meer democratisch geregeerde Grieksche steden, zooals het Athene van Pericles in 't bijzonder, en in de Romeinsche republiek voor of ten tijde van Cicero. En was ook niet in Italië de Renaissance gegroeid in de „comuni" onder leiding der over vorstelij ken rijkdom beschikkende groothandelaars? Door dien republikeinschen geest treedt dan ook het indivi- 1 ) Litteratuur over de Renaissance op te geven is een bijna onbegonnen werk, daar het aantal daarover geschreven boeken legio is en wel moet zijn, omdat de Renaissance eenige eeuwen omvat, zich over geheel Europa heeft verbreid en zich niet alleen op het gebied van wetenschap en kunst openbaart, maar ook in nauw verband staat met kerk en godsdienst. Daarom verwijs ik maar naar enkele werken. nl. Georg Voigt, Die Wiederbelebung des Klass. Altertums oden das erste Jahrhundert des Humanismus, Berlin 1859, 3 Aufl. 1893; Jacob Burckhardt, Die Kultur der Renaissance in Italien, Leipzig 1860, II dln. 11 Aufl. 1913; H. E. Moltzer, De invloed der Renaissance op onze letterkunde in „Studiën en Schetsen van Ned. Letterkunde, Haarlem 1881, bl. 1-52; L. Geiger, Renaissance und Huvzanismus in Italien und Deutschland, Berlin 1882; Felix Nève, La Renaissance des Lettres et l'essor de l'érudition ancienne en Belgique, Louvain 1890; J. A. Symonds, The Renaissance in Italy,. London 1875-77, 3 ed. 1912, VII dln.; H. M. R. Leopold, De ontwikkeling van het Heidendom in Rome. Rott. 1918, en G. J. Hoogewerff, De Ontwikkeling der Italiaansche Renaissance, Zutphen 1922. 10 dueele bij de classieke kunst in 't oog vallend op den voorgrond, tegenover het conventioneel-gemeenschappelijke, waardoor de katholieke kunst der rederijkers zich kenmerkte, en keerden de burgers der nieuwe republiek aan de Noordzee te eerder den rug toe aan de oude rederijkerij, om de aanhangers der Renaissance te volgen in hunne beoefening eener meer persoonlijke kunst. Met het op den voorgrond treden der persoonlijkheid won, evenals bij de protestanten het besef van eigengerechtigheid en uitverkorenschap, ook bij de geleerden en kunstenaars der Renaissance het bewustzijn hunner eigene voortreffelijkheid veld, waarvan zij den bij tijdgenoot en nageslacht verworven roem als den besten toetssteen konden beschouwen. Naar zulk een roem, dien zij zelf ook gaarne aan hunne vrienden en geestverwanten, zelfs onder den zichtbaren vorm van een lauwerkrans, aanboden, en dien zij vooral luide uitbazuinden, waar het de geleerden en dichters der Oudheid gold, streefden daarom ook de dichters en geleerden der herboren Oudheid voor zichzelf, terwijl de middeleeuwsche kunstenaars en, na hen, de rederijkers, aan wie de Kerk ootmoed als de hoogste deugd had ingeprent en den hoogmoed als de hoofdzonde aller hoofdzonden had voorgesteld, hun naam slechts zelden opzettelijk aan het nageslacht overleverden en niet ongaarne zich verborgen in volstrekte anonymiteit of schuil gingen onder eenig pseudoniem. Zoo verbond dus het fier bewustzijn van eigen persoonlijkheid den protestantschen wedergeborene aan den zelfstandig optredenden zoon der Renaissance. Daarbij waren de groote classieke schrijvers, evenals de meeste protestanten, vrij van mystiek, verstandelijk, realistisch, en, voor zoover zij godsdienstig mochten wezen, ongevaarlijk voor het Christendom, omdat toch niemand meer gevaar liep, aan de heidensche goden te gaan gelooven. Door dat alles heeft de Renaissance althans op de wereldsche kunst ten onzent zóó grooten invloed kunnen krijgen, dat men deze periode in de geschiedenis onzer letteren wel het tijdvak der Renaissance zou mogen noemen. Immers de schitterendste onzer kunstenaars, die deze periode tot den bloeitijd van letteren en schilderkunst hebben gemaakt, zijn allen min of meer bewonderaars van de classieke letterkunde en aanhangers van de Renaissance geweest. 11 Toch was toen die Renaissance allerminst iets nieuws. Wat hare aanhangers hier sinds het laatst van de zestiende eeuw weer met nieuwe kracht voor haar hebben gedaan, was slechts het voortzetten in de Nederlandsche kunstwereld van wat de geleerde kunstenaars te voren, eerst in Italië, later in geheel West- Europa, hadden begonnen en wat bij den aanvang van de zestiende eeuw reeds tot zijn hoogtepunt was geklommen. De geestdrift, waarmee al in de veertiende eeuw in Italië mannen als Petrarca en Boccaccio begonnen waren, de Oudheid te doen herleven, eene geestdrift die in de vijftiende eeuw haar toppunt bereikte, was in de zestiende te midden van de godsdiensttwisten wel verflauwd, maar in de kringen der geleerden had de studie der Oudheid toch ook toen nog bij voortduring hare vurige aanhangers gevonden, wier invloed zich langzamerhand, vooral in Italië en Frankrijk, ook in ruimer kring had doen gevoelen; en sinds in de Nederlanden de eerste bloedige en gevaarvolle jaren van den Opstand voorbij waren en, vooral in Holland, Utrecht en Zeeland, rust en welvaart terugkeerden, kon ook dáár weer de macht der Renaissance zich doen gelden, te meer daar in de jeugdige Leidsche hoogeschool voor haar een middelpunt was gesticht, vanwaar zij haar licht ook verder over het land kon doen uitstralen. Dood was de classieke wereld eigenlijk nooit geweest. Het Latijn was altijd de taal van kerk en clergie gebleven, en ook nadat men was begonnen in de volkstalen te schrijven, hadden de mannen der wetenschap zich bij voortduring van het Latijn bediend. Z66 weinig was het Latijn toen eene doode taal, dat het, als iedere levende taal, onderhevig was geweest aan wijzigingen, die aan de latere Ciceronianen aanleiding zouden geven het Middellatijn voor eene barbaarsche brabbeltaal te verklaren. Ook waren de meeste Latijnsche schrijvers wel altijd de gewone lectuur op de scholen gebleven, al werd er ook geen onderscheid gemaakt tusschen de schrijvers uit een gouden en een zilveren tijdvak, noch tusschen die van de zuivere en die van eene „lagere en laagste" latiniteit. Zelden echter genoot men van die oude geschriften zooals men van kunstwerken geniet ; liever beschouwde men ze als bronnen van wijsheid, waaruit „bloemen" te lezen waren, gelijk Vincentius deed in zijn „Speculum" en MAERLANT in zijne vertaling daarvan, in die mate zelfs dat ook blijspelen 12 als van Terentius werden uitgeperst tot een spreukenbundel. Alleen wat bij de Ouden in overeenstemming met het Christendom was, werd er uit overgenomen, en de rest óf ter zijde gelaten óf verchristelijkt door vervorming, verminking of allegorische opvatting. De classieke litteratuur in één woord stond in dienst van de Kerk, die, ware het mogelijk geweest, alle Oude schrijvers tot Christenen zou hebben gemaakt, zooals inderdaad met de wijsgeeren Seneca en Boëthius geschiedde en, alle chronologie ten spijt, bijna zelfs met Virgilius. Maar al mochten de meeste Oude schrijvers dan ook blinde heidenen zijn, uit hunne geschriften viel toch wel het een en ander te leeren, meende men, omdat ook daarin eene gedeeltelijke, aan de bevatting van bepaalde tijden evenredige openbaring der Godheid moest gezien worden, zooals Hugo van St. Victor zeide. Het was echter alleen de Latijnsche Oudheid, waarmee men op die wijze bekend was gebleven : „graeca non leguntur", heette het algemeen; en waren er ook enkelen, zooals Anselmus, Abaelardus (en zijne Heloïse), Johannes van Salisbury en anderen, die Grieksch verstonden, de meeste geleerden kenden de Grieksche geschriften, tot het Nieuwe Testament toe, alleen in Latijnsche vertaling, en soms zelfs, zooals de werken van Aristoteles, nagenoeg uitsluitend door bemiddeling van het Arabisch. Weliswaar kwam daarin in de dertiende eeuw eene kleine verbetering door de stichting van het • Latijnsch keizerrijk te Byzantium, en deed toen ook een minder vervalschte Aristoteles zijne intrede in de Westersche hoogescholen; maar het Latijnsch keizerrijk had slechts een kortstondig bestaan en deze bekendheid met het Grieksch ging dan ook nooit in vertrouwdheid er mee over. Had Thomas van Aquino het niet versmaad als leerling neer te zitten aan de voeten van Aristoteles den wegbereider van Christus in de profane wetenschap, zooals Johannes de Dooper dat in geestelijke dingen was geweest —, wanneer de Kerk sprak had toch ook Aristoteles moeten zwijgen, terwijl de poëzie der Grieken met hare fabelen van valsche goden eenige studie nauwelijks waard was geacht. Niet uit Homerus hadden de middeleeuwers den Trojaanschen oorlog leeren kennen, maar uit Latijnsche prozawerkjes, op naam van Dares Phrygius en Dictys Cretensis. Ook de werken der antieke beeldende kunst, hoeveel er nog van over mocht zijn, vonden bewondering noch navol- 13 ging. De Christelijk-Byzantijnsche kunst was . de leermeesteres van het Westen, voor daar eene eigene Westersche kunst ontstond; doch zelfs deze bleef zooal niet kerkelijk, dan toch Christelijk en in de eerste plaats eene dienende kunst. Door de Renaissance was dat alles anders geworden. De hoofdbedoeling der Renaissancemannen was, de overblijfselen der classieke wereld zoo goed mogelijk in onvervalschten toestand te leeren kennen, ze van alles te ontdoen .wat de middeleeuwen er in gemengd hadden, er het middeleeuwsch vernis af te lichten. Met de taal van Rome waren zij begonnen : alleen het Latijn, dat de Romeinen zelf geschreven hadden, werd door hen als echt erkend ; later zelfs kwam eene richting op, die uitsluitend vrede had met het Latijn uit het einde van den Republiektijd en in 't bijzonder met het Latijn van Cicero ; doch zoo eng wilden anderen, bv. Erasmus, zich in hunne goedkeuring niet beperken, ofschoon allen het eens waren in hun afkeer van het middeleeuwsch „monnikenlatijn", zooals zij het noemden. Om de Oude schrijvers zoo goed mogelijk in den oorspronkelijken vorm te leeren kennen zochten zij van overal de oudste handschriften bijeen, en daardoor werden tevens allerlei in vergetelheid geraakte schrijvers uit de schuilhoeken der kloosterbibliotheken van onder de stoflagen weer te voorschijn gebracht, dank zij vooral den onvermoeiden speurzin van Poggio Bracciolini en zijne vrienden. Zij brachten o. a. de poëzie van Lucretius, de meeste blijspelen van Plautus, een groot deel van Tacitus' geschiedboeken, de brieven van den jongeren Plinius en het leerboek der welsprekendheid van Quintilianus, die zoolang verloren waren geweest, opnieuw aan het licht, en ook het werk van Vitruvius, die voor de bouwmeesters der Renaissance weldra de groote leermeester zou worden. Zoo leerde men de Oude litteratuur vollediger kennen en zoo ontstond met de wetenschap der palaeographie noodig zelfs om de echte geschriften van opzettelijke vervalschingen te onderscheiden toen tegelijk ook de letterkundige en taalkundige critiek als belangrijk onderdeel der classieke philologie. Toen in den loop der vijftiende eeuw ook tal van Byzantijnsche geleerden zich over Italië verspreid en daar aan de hoogescholen een leerstoel verworven hadden, was ook de studie van het Grieksch begonnen en daarmee de Oudheid in haar 14 geheel tot het voorwerp van onderzoek gemaakt. Van hoe groot belang dat voor de ontwikkeling en beschaving van het Westen moest worden, kan ieder gevoelen, die weet, dat de Latijnsche kunst en wetenschap slechts eene flauwe afschaduwing was van de Grieksche, en dat in het wereldrijk van Alexander den Groote de Grieksche wetenschap haar toppunt had bereikt door Aristoteles, die haar niet alleen langs empirischen weg den rijksten inhoud had verschaft, zooals met name in zijne zedekundige en zijne natuurhistorische werken, maar ook voor het eerst de ware methode had geleerd, volgens welke zij voor het begrip vastgelegd moest worden, zooals zonder zijne Logica niet mogelijk zou geweest zijn. Maar toen die méthode alom had moeten toegepast worden, spatte het wereldrijk van Alexander uiteen en, misschien ook in verband daarmee, kwam er voor de Aristotelische wetenschap een tijd, waarin slechts sprake kon zijn van achteruitgang, ondanks het weinige, dat de, begaafdste peripatetici er nog aan konden toevoegen. Door haar verval, vooral onder invloed van Oostersche fantasterij en mystiek, en later van de theologische haarklooverijen der scholastiek en de toenemende mirakelzucht bij de kloosterlingen, geraakten de vele inhoudrijke geschriften van dezen grootsten aller denkers en onderzoekers ten slotte of meerendeels geheel verloren of in handen van fantasten, die ze zoo jammerlijk vervalschten, dat zelfs hetgeen men er ook zoo nog uit kon leeren, niet in staat bleek tot vruchtbare beoefening der wetenschap te leiden. Het eerste wat de Renaissance dus te doen kreeg, was de methode van dezen wijsgeer terug te vinden, wat zeer bemoeilijkt werd door het gezag, dat naast de zijne de beeldrijker en daarom voor velen aantrekkelijker geschriften van Plato zich, vooral door den invloed der Byzantijnsche geleerden, op de leden der Florentijnsche academie wisten te verwerven, zoodat zelfs de aanhangers der Renaissance uiteengingen in twee, soms elkaar vijandig bestrijdende, scholen van Aristoteles en Plato, waarin de middeleeuwsche strijd van nominalisten en realisten in meer classieken vorm, maar met even weinig vrucht, werd voortgezet. Gelukkig evenwel werd die strijd een spoorslag om overal te ijveriger naar de verloren gegane Aristotelische geschriften te zoe- 15 ken, de vervalsching er van te ontdekken en echte en onechte te scheiden. Veel er van moest, helaas, nog tot in onzen tijd toe verloren blijven, maar wat er van allengs in den oorspronkelijken toestand voor den dag werd gebracht, heeft het in elk geval mogelijk gemaakt, in de beoefening der wetenschap ten slotte weer bij Aristoteles aan te sluiten en dus aanvankelijk de sinds zoovele eeuwen verloren kennis te herwinnen en later (vooral door toedoen van den Engelschen wijsgeer Baco van Verulam) in zijn geest en volgens zijne empirische methode die kennis uit te breiden, al kwam men daardoor niet zelden tot geheel andere uitkomsten, dan Aristoteles zelf, zooals b.v. in de 17de eeuw op astronomisch, gedurende de 18de eeuw op chemisch gebied. Zoo was dan de Grieksche wetenschap weer herboren evenals de Grieksche letterkunde in haar geheel. En niet alleen de classieke letteren hadden in hooge mate de belangstelling gewekt, ook de beeldende kunst der Ouden ; en zoowel geschriften als kunstvoorwerpen en ruïnen van bouwwerken waren het welkom materiaal geworden, waarmee men in zijne verbeelding de in puin gevallen Oude wereld weer opbouwde, nog geïdealiseerd door de macht der bewondering, die de Renaissancemannen in vervoering bracht. Maar die Oude wereld was Heidensch geweest, en naarmate men haar meer leerde kennen, naar die mate moest ook de tegenstelling tot het Middeleeuwsch Christendom meer in het oog vallen, en moest het duidelijk worden, welk eene geheel andere wereldbeschouwing de Christenleeraars hadden gepredikt, in overeenstemming met den geest der Semietisch-Oostersche Evangeliën. In den Italiaan herleefde, met het bewustzijn van de grootheid zijner voorouders, die juist in den heidenschen tijd zoo heerlijk had geschitterd en de wereld had veroverd, ook de liefde voor hetgeen aan dat voorgeslacht dierbaar en heilig was geweest. Als goden konden de helden der oude mythologie wel niet meer herleven, maar als symbolen van al wat in het leven belangwekkend was verrezen zij weer als uit den doode. En welk eene wereld was het geweest, waarover de Olympische goden geheerscht hadden ! Eene zonnige wereld van zinbegoochelende kleurenpracht, eene wereld van zinnelijk schoon en onbezorgden levenslust, van menschelijke fierheid en heroïsche levenskracht. Wat was daarbij vergeleken de Christen- 16 wereld, bevolkt met uitgeteerde, zich zelf kastijdende monniken, met kloosterzusters, „zoo bleek en afgevast" gebeden prevelend met neergeslagen oog ! Vreemd was het wel niet, dat de Heilige Antonius een zoo ' geliefd motief voor de schilders werd : het Christendom, zich zelfs met het crucifix maar ternauwernood beschermend tegen ' de verleidelijke bekoorlijkheden der heidensche wereld. Voor de Ouden, dat begon men meer en meer in te zien, was het leven op aarde het hoogste : de armste daglooner, zoolang hij nog maar het levenslicht aanschouwde, was duizendmaal gelukkiger dan de bloedelooze schimmen, die rondwaarden in het somber koninkrijk van Hades, door de rivier der vergetelheid van de menschenwereld gescheiden. Voor den Christen daarentegen was deze aarde een land der vreemdelingschap, een tranendal en tegelijk een oord der verschrikking, waarin de duivel rondging als een brullende leeuw, tot verslinden gereed. Het koninkrijk van Christus was niet van deze wereld, het leven zijner getrouwen een pelgrimstocht naar de eeuwigheid. Geen Lethestroom, maar een louterend Vagevuur scheidde de onsterfelijke menschenziel van de zondige wereld des vleesches, en eerst na de loutering zou zij in het ware vaderland aankomen, het huis des Vaders met zijn vele woningen, het verblijf van rust en vrede, van heiligheid en eeuwige zaligheid. Zoo stonden Oudheid en Middeleeuwen tegen elkaar over als lach en ernst, als levensblijheid en wereldverachting, als verlustiging in het tegenwoordige en hoop op het toekomende, als vertrouwen op het zinnelijk waarneembare en geloof in het onzienlijke, als bewondering van de realiteit en dweperij met de idee. Werd door het Christendom kruisiging des vleesches, minachting van het stoffelijke gepredikt, de Oudheid leerde de schoonheid van het menschelijk lichaam bewonderen. Was voor den Middeleeuwschen Christen het vergankelijke alleen symbool van het eeuwige, voor de Oudheid was niet het zinnebeeld het hoogste, maar het concrete beeld, de vorm niet als belichaming der gedachte, maar als vorm zonder meer. Was het vreemd, dat menig beeldend kunstenaar, aan wien op eens de vormenweelde der Oudheid zich in de rijkste verscheidenheid openbaarde, daartoe zich met al de macht zijner levenskrachtige natuur aangetrokken gevoelde ? Daar vond hij de onomhulde waarheid, .zich gevend zooals zij was, en niet meer op te maken of te raden 17 uit de zinnebeeldige omkleeding. Daar vond hij, zij het ook aan de oppervlakte der dingen, een steunpunt voor zijn voet, zonder dat hij behoefde af te dalen in den bodemloozen afgrond der mystiek. Daar gaf hem de schoone werkelijkheid wat zelfs de rijkste verbeelding der Middeleeuwen met al hare fantastische schepselen nooit voldoende in beeld had kunnen brengen. Welk eene ontdekking ook was het voor den man van wetenschap, toen hij, zooals Ludovicus Vives, het type van den geleerden humanist, begreep, dat gedurende de Middeleeuwen geene enkele wetenschap, behalve de theologie, het een stap verder had gebracht, dan zij reeds , in de Oudheid gekomen was ; dat de Nieuwe Wereld van de Oudheid niet alleen alles had geleerd, maar nog veel meer leeren kon; dat de wereldwijsheid der Ouden, reusachtig vooral in Aristoteles, den grootsten wijsgeer, die er ooit had geleefd, aantrekkelijk-poëtisch in den goddelijken Plato, een schitterend licht was bij de duisternis der spitsvondige Middeleeuwsche scholastiek! Bij studie en bewondering bleef het niet. Al spoedig kwam het tot navolging zooals onstuimige vereering die steeds uitlokt, in tegenstelling tot de opzettelijke moderniseering, waaraan de Middeleeuwen zich ten aanzien van de toen bekende Oudheid hadden schuldig gemaakt. Daardoor openbaarde de Renaissance zich eerder op het gebied van bouw- en beeldhouwkunst dan bij de schilders, die hunne classieke voorbeelden niet voor het grijpen hadden en den Renaissancegeest van de beeldhouwers moesten leeren. Gelukkig bepaalde men zich niet tot copiëeren alleen. De Oudheid werd nog slechts bestudeerd, niet ten volle gekend : in menig opzicht verstaan wij de classieken nu beter dan de geleerdste Renaissancemannen. Zoo kon dan ook veel worden voortgebracht als nabootsing der classieken, wat in ons oog sterk afwijkt van het wezenlijk antieke, veel ook, waarin vermengd was wat wij nu als christelijk en heidensch onderscheiden of wat alleen in vorm antiek, maar in wezen modern was; veel eindelijk wat het bewijs leverde, hoe groote geleerden en kunstenaars de schatten der Oudheid wel gretig in zich hadden opgenomen, maar ze ook zelfstandig hadden verwerkt, zoodat er eene nieuwe kunst en wetenschap was ontstaan, wel onder den invloed der Oudheid, maar toch nieuw. Het was de geleerde kunst van Filippo Brunelleschi en Leon TE WINKEL III. 2 18 Battista Alberti, van Donatello en Luca della Robbia, die met zoovele andere kunstenaars en geleerden het Florence van den kunstlievenden Cosimo de' Medici tot een schitterend middelpunt der Renaissance hebben gemaakt ; en wat later de niet minder geleerde kunst van Andrea del Verrocchio te Florence en Venetië en Cosimo Tura, hof schilder van den ridderlijken hertog Borso d'Este te Ferrara, van Andrea Mantegna, te Padua leerling van Francesco Squarzione en te Mantua gunsteling van hertog Giovan Francesco Gonzaga en diens kunstlievende echtgenoote Isabella d'Este, van den penningsnijder Emiliano Orfini en den beeldhouwer Mino da Fiesole, beide te Rome, van de schilders Sandro Botticelli en Domenico Ghirlandaio en nog weer iets later van Leonardo da Vinci en Michel Angelo Buonarotti, van Tiziano Vecelli en Raf cello Santi, van Andrea del Sarto en Giulio Romano, van Antonio da Correggio en Benvenuto Cellini. Het was de artistieke wetenschap van Leonardo Bruni van Arezzo en Poggio Bracciolini, van Francesco Filelfo en Lorenzo Valla, van Aeneas Silvius Piccolomini en Flavio Biondo, van Marsilio Ficino en zijn leerling Lorenzo il Magnifico, van Angelo Poliziano en Ermolao Barbaro, van Jacopo Sannazaro en Pico van Mirandola, van Pietro Bembo en Agostino Nifo en, ook buiten Italië, van Johann Reuchlin en Johann von Dalberg, van Conrades Celtes en Philippus Melanchthon, van Alexander Hegius en Rodolphus Agricola, van Desiderius Erasmus en Thomas Morus, van Luiz Vives en Garcilasso de la Vega, van Jacques Lefèvre (Faber) van Estaples en Julius Caesar Scaliger, van Robert Estienne (Stephanus) en Jean Dorat (Auratus). Zij waren het, die kunst en wetenschap van de kerk emancipeerden, gedeeltelijk zelfs in de Kerk tot heerschappij brachten door den steun van geleerde en vooral kunstlievende pausen, als Nicolaas V, den stichter der Vaticaansche bibliotheek, Pius II (Aeneas Silvius) en Sixtus IV in de vijftiende, Julius II en Leo X (Giovanni de' Medici) in de zestiende eeuw. De Renaissance heeft eerst waarlijk kunst en wetenschap vrij gemaakt. In zooverre gaan Hervorming en Renaissance hand aan hand. Aan haar toch (aan Laurentius Valla) dankte de Hervorming het bewijs voor de onechtheid der Pseudo-Isidorische decretalen, aan haar (aan Erasmus) de eerste nauwkeurige Latijnsche vertaling van het Grieksche Nieuwe Testament. 19 Kenmerkend voor den geest der protestantsche geleerden bij het begin der zeventiende eeuw was het, dat Hugo de Groot den aanvang van den nieuwen tijd dagteekende van het optreden van Luther, als den grootgin kerkhervormer, en van Erasmus, als het groote licht der herboren kunst en wetenschap. Wat daaraan voorafging, beschouwde hij, en zeer velen met hem, als eerre „barbarica aetas", een barbaarsch en duister tijdvak, dat soms minachtend als „medium aevum" of, sedert het laatst van de zeventiende en vooral in de achttiende eeuw, als „middeleeuwen" werd aangeduid, om te kennen te geven, dat daarin de loop der beschaving door meer dan tien eeuwen was afgebroken midden tusschen den met Luther en Erasmus aangebroken tijd, dien men zelf zoo gelukkig was te beleven en den Romeinschen keizertijd, waarin de classieke talen nog levende volkstalen waren en onverbasterd werden geschreven, en het oorspronkelijke Christendom nog niet door dat van Rome was vervalscht. l) Zoo hadden dan Renaissance en Kerkhervorming samengewerkt om het oude verduisterde licht opnieuw op den kandelaar te plaatsen. Toch zou die samenwerking van beide nooit innig worden, ja, zelfs heeft het niet lang kunnen duren, of beide moesten hunne eigen wegen bewandelen, menigmaal zelfs met elkaar in botsing geraken : want ook het Protestantisme, vooral in den vorm van Calvinisme en Puritanisme, bleef tegen alles wat wereldsch was gekant. Het had zich wel van Rome, maar niet van het Christendom, los gemaakt, en al mocht het ook niet vervallen tot de uitersten eener monnikenaskese, het predikte toch ook de ijdelheid van al het ondermaansche en het verdetfelijke der heidensche wereldsgezindheid, waardoor de Renaissance zich zoo dikwijls kenmerkte. Sinds de Oudheid herleefd was, waren de grenslijnen tusschen het geestelijke en het wereldsche scherper getrokken, en tot op onzen tijd toe zouden de mannen van beide richtingen naast elkaar, vaak zelfs tegenover elkaar in kunst en wetenschap optreden. Zelfs heeft zich het gestrenge Protestantisme soms nog vijandiger aan het herleefde heidendom getoond dan de Katholieke kerk, die, tot op het eind van de achttiende eeuw, ten minste de kunst der Renais- 1) Zie daarover Herman Kampinga, De opvattingen over onze vad. geschiedenis bij de Holl. historici der XVI en XVII eeuw, 's -Grav. 1917, bl. 178-195. 20 sance heeft toegelaten, ja zelfs in bescherming genomen, indien de kunstenaars voor hun persoon slechts getrouwe zonen der Kerk bleven. En zij waren daar zelfs geliefd en geëerd, wanneer zij, zooals sinds den aanvang der zeventiende eeuw in de Zuidelijke Nederlanden Rubens en zijne leerlingen deden, een deel van hunne vruchtbare werkzaamheid wijdden aan het versieren van kerken met Madonna's, heiligenbeelden en tafereelen uit de gewijde of kerkelijke historie, naar het voorbeeld der groote Renaissanceschilders te Rome en elders in het aan de Renaissance nog zoolang trouw gebleven Italië. II. ONZE EERSTE LATIJNSCHE EN NEDERLANDSCHE RENAISSANCEDICHTERS. Dat de Renaissance eerst zoo laat invloed heeft geoefend op de Nederlandsche letteren, behoeft wel geene bevreemding te wekken : want al hadden de vaders der Renaissance, Petrarca en Boccaccio, het ook niet geminacht door hunne poëzie en hun proza in de volkstaal de ontwikkeling der toen nog jeugdige Italiaansche letterkunde te bevorderen, de bewondering der latere Renaissancemannen voor het classieke Latijn was te groot, om nog plaats te laten voor eene evengroote liefde tot de volkstaal, zelfs tot die hunner eigene landgenooten. Latijn en Grieksch waren in hun oog de volmaakte talen, de eenige, die waard waren het voertuig van verheven, artistieke gedachten of wetenschappelijke redeneering te zijn. De taal der classieken was voor hen de eenige ware taal : elke andere was onbeholpen en onbeschaafd, alleen geschikt voor het lagere volk en den dagelijkschen omgang. Gedichten in andere talen dan Grieksch en Latijn waren, naar hunne schatting, geene echte voortbrengselen der kunst, want ieder kon ze maken ; voor het schrijven van Latijnsche gedichten daarentegen was studie en beschaving eene onverbiddelijke voorwaarde, en eerst wie aan die voorwaarde had voldaan, kwam in aanmerking om mee te mogen dingen naar den lauwerkrans der kunst. Zelfs de beeldende kunstenaars konden het zonder kennis van de classieke talen, zonder kennis van het Latijn althans, niet meer stellen. Alle groote Italiaansche schil- 21 ders waren destijds dan ook te gelijk in meerdere of mindere mate geleerden, zooals de geleerden alle in meerdere of mindere mate kunstenaars waren. De kunst der Renaissance is in haar wezen eene aristocratische kunst, gekweekt aan de hoogescholen, maar vooral aan de hoven der vorsten en in de paleizen der geldkoningen, die zelf met hunne vrouwen en dochters als dilettanten mede op het gebied van kunst en wetenschap hunne krachten beproefden. De minachting voor de volkstaal in Italië (doch daar nog het minst), maar vooral in Frankrijk, Engeland, Duitschland en de Nederlanden, maakte dus scheiding tusschen de kunstwereld en het volk, terwijl daarentegen de algemeene bewondering voor de taal van Latium aan de Renaissancekunst in kor ten tijd een internationaal karakter gaf. Voor de kunst bestond geene nationaliteit meer. De kunstenaar vond in ieder land zijne geestverwanten. Zoo werd hij wereldburger, althans in de wereldrepubliek van letteren en kunst. Evenals elders ging het ook in de Nederlanden. De geleerden, de fijnbeschaafden en letterkundig ontwikkelden keerden zich hooghartig af van de litteratuur in de volkstaal, om te wedijveren met geheel Europa of zij zich roem konden verwerven tot ver buiten de enge grenzen van hun land. Velen onder ons zijn daarin uitnemend geslaagd : Agricola, Hegius en Erasmus, de groote zon te Rotterdam verrezen en te Bazel ondergegaan, vooral; maar naast hen zijn in de zestiende eeuw ook nog vele andere Nederlanders te noemen, die onder de woordkunstenaars hunner dagen eene eervolle plaats innamen, zoodat men voor dien tijd en ook nog voor veel lateren tijd zou kunnen spreken van eene dubbele Nederlandsche litteratuur : ééne in het Latijn en ééne in de Volkstaal. Met de eerste kunnen wij ons hier natuurlijk niet in bijzonderheden bezighouden, omdat zij eigenlijk een onderdeel van de groote internationale letterkunde uitmaakt, maar geheel mogen wij er toch niet van zwijgen, omdat zij ten deele ook het voorbeeld is geworden voor de Nederlandsche letteren der zeventiende eeuw 1). 1) Levensberichten en beoordeeling van de Noord- en Zuidnederlandsche Latijnsche dichters kan men vinden bij Paquot, Mémoires pour servir d l'histoire littéraire, Louvain 1765-70, III dln. en bij F. Hofman Peerlkamp, Liber de vita, doctrina et facultate Nederlandorum, qui carmina latina composuerunt, Brux. 1822, 2 ed. Harlemi 1838. 22 In de Zuidelijke Nederlanden, die te Leuven reeds lang eene eigene hoogeschool bezaten 1), was des ondanks de Renaissance niet spoedig in eere gekomen; maar toen op aandringen van Erasmus en door de bemoeiïngen van mannen als Martinius Dorpius vooral en door den geldelijken steun van een ontwikkeld Maecenas als Gillis Busleyden in 1518 aan die hoogeschool het „Collegium Trilingue" was gesticht, 'von de Renaissance ook daar meer en meer veld, terwijl in de Noordelijke Nederlanden de humanisten der fraterscholen reeds den weg voor haar hadden gebaand. Ter zelfder tijd dat aan het hof van den geleerden en kunstlievenden bisschop van Utrecht, Philips van Bourgondië, de humanistische oudheidkenner Gerardus Noviomagus (Geldenhauer') den toon aangaf, kon Amsterdam bogen op Erasmus' vriend Nicolaus Cannius, den bestierder van het Ursulinenklooster, op den priester Alardus, die zich o. a. naam maakte met zijn lofzang, aangeheven ter eere van Karel V, toen deze in 1531 de Heilige Stede had bezocht, en op zijn rector Johannes Sartorius, den leermeester van meer geleerden dan er helden uit het Trojaansche paard te voorschijn kwamen. Te Delft leefde Cornelius Musius, geleerd beoefenaar der Aristotelische wijsbegeerte en ,dichter van stichtelijke liederen en leerdichten, later gevallen als slachtoffer der wreedheid van den geuzenadmiraal Lumey, ,omstreeks denzelfden tijd, waarin de grijze Naardensche rector Lambertus Hortensius 3) van Montfoort bezweek onder de ellende, die hij bij den moord van Naarden door de Spanjaarden had moeten aanschouwen. 's-Gravenhage kon er zich op verheffen, ,den beroemdste aller Latijnsche dichters hier te lande te hebben voortgebracht, den jong gestorven Janus Secundus 4), kunstenaar met graveerstift, beitel en penseel, maar vooral geliefd als dichter 1) Voor de Leuvensche hoogeschool zie men Félix Nève, Mémoire historique 'et litt. sur le college des Trois Langues à l'université de Louvain (in Memoires {couronnés, publiés par 1'Acad. royale de Belgique, XXVIII 1856). 2) Voor Geldenhauer zie J. Prinsen J.Lz., Gerardus Geldenhauer Noviomagus, 's-Grav. 1898, die ook Collectanea van hem uitgaf, Amst. 1901. 3) Voor Hortensius zie men G. Mees, Lambertus Hortensius van Montfoort als geschiedschrijver, Utrecht 1836. Zijn geschrift „Over de opkomst en den ondergang van Naarden" is uitg. door Peerlkamp en A. Perk, Amst. 1866. 4) De Basia van Janus Secundus, die eerst na zijn dood gedrukt zijn in 1539 en later herhaaldelijk, werden te Berlijn in 1899 door G. Ellinger nog eens weer herdrukt en zijn ook meermalen in het Nederlandsch vertaald, o.a. door A. W. Engelen, Gron. 1830, en het laatst door J. H. Scheltema, Het boek der kusjes van Janus Secundus, Leiden 1902. 23 en als zoodanig onsterfelijk door zijn keurig en elegant gestijlde kleine minnedichtj es, zijne „Basic", die menigeen later tot navolging, velen ook tot vertaling hebben uitgelokt. Alkmaar had in zijn rector Petrus Nannius, die later te Leuven hoogleeraar werd, zijn classieken dichter, zooals Hoorn in den medicus Hadrianus Junius 1), die zich niet alleen door een „Philippeis" op het huwelijk van Philips II en Maria Tudor en door zijne „emblemata" en „aenigmata" bekend maakte, maar vooral ook door zijn archaeologisch prozawerk „Batavia". Als gewestgenoot van hem trad met twee boeken elegieën, eclogen en epigrammen Adrianus Schorelius op, de dorpsgenoot, misschien broeder, van den bekenden schilder JAN VAN SCHOORL, die niet alleen een goed schutter en musicus was, maar ook, naar het getuigenis van Van Mander, een „poët of rethorisijn, die veel fraey spelen van sinne, batementen, refereynen en liedekens heeft gemaect" 2). Voor Zeeland is opmerkzaam te maken op Nicolaus de Conflita (of Kromvliet) van Reimerswaal, die reeds in verzen van 1549 den ondergang zijner stad voorspelde; en te Utrecht werd Gulielmus Canterus geboren, die, eerst te Leuven, daarna te Parijs ingewijd in de kennis der Oudheid, zich als Latijnsch lierdichter ook buitenslands reeds een goeden naam had verworven toen hij, nog geen drie-en-dertig jaar oud, te Leuven overleed. In de Zuidelijke Nederlanden maakten te Leuven zich als dichters o.a. bekend Nicolaus Grudius en Cornelius Gemma, de zoon van een ook zelf als humanist beroemden Fries. Mechelen had zijn Franciscaner prior Levinus Brechtanus en den dichter van liefdeselegieën, bijschriften en brieven Hadrianus Marius. Antwerpen bracht den geleerden graecus Petrus Aegidius voort en den dichter der „Libri V Brabantiados" (1562) Melchior Barlaeus, oom van den later nog beroemder Caspar van Baerle. Brussel mocht zich verheffen op Aegidius Periander en Gent 1) Hadrianus maakte zich, behalve door zijne dicht- en geschiedwerken ook nog verdienstelijk door zijn veelgebruikten Nomenclator. Omnium rerum propria nomina variis linguis explicata indicans, Antv. 1567: eene naar de woordbeteekenissen in rubrieken gerangschikte lijst van Latijnsche woorden met hunne vertaling in Grieksch, Hoogduitsch, Nederlandsch, Fransch, Italiaansch en Spaansch, en opgedragen aan Philips Willem, den oudsten zoon van Willem van Oranje. Voor hem zie men verder P. Scheltema, Diatribe in Hadriani Junii vitam, ingenium, familiam, merita literaria, Amst. 1836. . 2) Zie Karel van Mander, Schilderboeck 1604, fol. 234a-236b en verder ook G. J. Hoogewerff in „Onze Eeuw" 1915 en H. E. van Gelder, Nieuws over Jan van Scorel in „Oud Holland XXXVI (1918) bl. 177-182. 24 op den geleerden Laevinius Torrentius, die daar geboren werd, terwijl Carolus Utenhovius, daar in 1536 geboren, vooral als dichter van Latijnsche epigrammata, epitaphia en epithalamia geprezen werd en bij zijn verblijf te Parijs de brug vormde waarmee Johannes Auratus verbonden werd met zijn daar toen ook vertoevenden stadgenoot LUCAS DE HEERE, den eersten Nederlandschen dichter uit de nieuwere Fransche Renaissanceschool. Type van den geleerden kunstenaar was ook de schilder Dominicus Lampsonius van Brugge, die 23 door Hieronymus Cock gegraveerde portretten van Nederlandsche schilders voorzag van hen kenmerkende Latijnsche epigrammen 1), van welke Karel van Mander er 19, in Nederlandsche verzen vertaald, in zijn „Schilderboeck" opnam. Verder kon Brugge zich nog beroemen op den theoloog-humanist Georgius Cassander of van Cadsand 2), Nieuwpoort op Jacobus Marchantius, Aalst op Cornelius Scribonius, Belle op Franciscus Thorius, enz. enz. Op welk gebied van poëzie deze humanisten ook mochten werken, op geen enkel hebben zij zooveel invloed geoefend als op dat der dramatische dichtkunst, die ook in hunne scholen bloeien kon, omdat de leerlingen er toen reeds, evenals ook nu nog, het grootste vermaak in vonden als tooneelspelers op te treden 3). Meestal hadden zij daartoe op het eind van ieder semester gelegenheid. De rectoren namen bij die vertooning gewoonlijk de leiding op zich en de jeugdige acteurs hadden het voorrecht te mogen spelen voor een uitgelezen geletterd publiek, dat alleen in staat was van het spel te genieten, want uitsluitend Latijnsche stukken werden vertoond. De Latijnsche litteratuur echter is arm aan drama's : behalve tien (eigenlijk negen) tragedies van Seneca en zes comedies van Terentius heeft men alleen blijspelen van Plautus, die voor een deel te weinig stichtelijk geacht werden om door schoolknapen vertoond te mogen worden, vooral niet in scholen, waar wel het zuiver Latijn der Renaissancemannen, maar niet 1) Gedrukt als Pictorum aliquot celebrium Germaniae in f erioris efffig iigei8es cum Dom. Lampsonii elogii8, Antv. 1572. 2) Voor Cassander zie men: J. M. Assink Calkoen, Georgii Cassandri vita, Amst. 1859. 3) Voor het schooldrama zie men Otto Francke, Terenz und die lateinische Schulcomoedie in Deutschland, Weimar 1877, en G. D. J. Schotel, TZlburgsche Avondstonden, Amst. 1850, bl. 217 —232. Een rijk materiaal leverde daarvoor ook J. A. Worp, Geschiedenis van het Drama en van het Tooneel in Nederland, I, Gron. 1904, bl. 193-232. 25 hunne wereldbeschouwing ingang gevonden had. Dat kleine repertoire kon nog worden uitgebreid door vertalingen der Grieksche treurspelen van Sophocles en Euripides, zooals men er vele aan Georgius Ratallerus van Leeuwarden en één de Iphigenia van Euripides aan Erasmus zelf te danken had; maar men wenschte er meer, en vooral ook wenschte men stukken met minder heidenschen inhoud, stukken, die, in classieken vorm, dezelfde bijbelsche onderwerpen behandelden als door de rederijkers in de landstaal voor het volk werden vertoond. Het eerste Latijnsche schooldrama, dat, op het voorbeeld van vroeger in Italië en Duitschland geschrevene, hier te lande het licht zag, was de „Grisellis" van den Gentenaar Eligius Eucharius of Eloy Houckaert (geb. 1474 1544), dat in 1511 te Parijs werd gedrukt en het volgende jaar werd vertoond. Het behandelde de bekende en ook reeds in het Nederlandsch vertoonde geschiedenis, die Petrarca in het Latijn uit Boccaccio's Decamerone had vertaald. Latere schooldrama's behandelden, indien zij niet van zuiver comischen aard waren, bij voorkeur bijbelsche onderwerpen in de taal van Terentius en ook in diens trant, ofschoon dikwijls met invoering van koren naar het voorbeeld van Seneca. Zoo werd dan in 1535 te Amsterdam met een (in 1538 te Antwerpen ook gedrukt) Latijnsch treurspel de geschiedenis van Jozef vertoond, gedramatiseerd door den Amsterdamschen rector Cornelius Crocus 1) ( 1550), evenals, in 1544, ook door den rector der Hieronymusschool te Utrecht, Georgius Macropedius of George van Langveldt 2) (geb. 1475 t 1558) van Gemert, van wien wij twaalf Latijnsche tooneelstukken over hebben, waaronder ook een spel van „Adamus" (1552), een mysteriespel in classieken vorm, dat met Adam's val aanvangt en met de aankondiging van Jezus' geboorte door den engel Gabriël besloten wordt. Een derde ,,Josephus" behoort tot de zes stukken, die van den Haarlemschen 1) Voor Crocus zie men J. F. M. Sterek, Onder Amsterdamsche Humanisten in „Het Boek", Maart 1917, en ook J. H. Rossing, Het Tooneel IV (1918), bl. 10-14. 2) Voor Macropedius zie men Daniël Jacoby, Georg Macropedius, Ein Beitrag zur Literaturgeschichte des sechszehnten Jahrhs., Berlin 1886 en J. Hartelust, De dictione Georgii Macropedii, Utrecht 1902, waar ook zijn Petriscus is herdrukt. Zijne Rebelles en Aluta werden herdrukt door Joh. Bolte, Latein. Litteraturdenkm?iler des XV und XVI Jahrhunderts, Berlin 1891. Voor de Hecastus zie Karl Goedeke, Every-Man, Homulus und Hekastus, Hann. 1865. 26 rector Cornelius Schonaeus 1) van Gouda (geb. 1540 t 1611) in 1595, lang nadat ze door hem gedicht waren, gezamenlijk onder -den door hem afgekeurden titel „Terentius Christianus" het licht magen. De vijf andere heeten : Naaman, Tobaeus, Nehemias, Saulus -en Juditha ; zij maken echter niet meer dan een derde gedeelte uit ^van Schonaeus' dramatische werken. Naast den „Tobaeus" van Schonaeus had men ook den „Tobias" van Cornelius Laurimannus (geb. 1520 t 1573), die Macropedius in 1552 als rector der Hieronymusschool te Utrecht opvolgde en ook de geschiedenis van Isther en Thamar dramatiseerde, evenals den „Exodus sive transitus Maris rubri". Ruth was in 1533 tot heldin van een schooldrama gekozen door Jacobus Zovitius (geb. 1511) van Dreischor :in Zeeland, die eerst te Hoogstraten, vervolgens te Breda rector der Latijnsche school was en later (1539) in zijn „Ovis perdita" eene der gelijkenissen van Jezus dramatiseerde, zooals ook reeds :in 1529 de Hagenaar Guilielmus Gnapheus of Willem Claesz de Volder (geb. 1493 j 1568) gedaan had met zijn „Acolastus" of Verloren Zoon, die in 1585 reeds een 47sten druk beleefde 2). Het- ,zelfde onderwerp werd ook voor zijn „Asotus" gekozen door Macropedius, die eene andere parabel in zijn „Lazarus mendicus" (1541) behandelde en in zijn „Jesus Scholasticus" den twaalfjarigen Jezus als leeraar in den tempel deed optreden. Maar Macropedius, die reeds in zijne ernstige stukken korte vroolijke tooneeltjes :inlaschte, maakte ook eigenlijke blijspelen in den trant van Plautus en Terentius, van welke hij alleen afweek door ook in de comedies, evenals in de ernstige stukken, ieder bedrijf, behalve het laatste, .met een koor in lyrische versmaat te besluiten. Zulke blijspelen . zijn zijn „Aluta", zijn „Petriscus", zijn „Bassarus", zijn „Andrisca", "van inhoud aan „Moorkensvel" verwant, en zijn „Rebelles", dat 1) Voor Schonaeus zie men A. H. Garrer, Schonaeus. Bijdrage tot de geschiedenis der Latijnsche school te Haarlem, Haarlem 1889. Zijn Vitulus is in 1616 als Hamburgsch Vastenavondspel in Nederduitsche vertaling uitgegeven en herdrukt door Joh. Bolte en W. Seelmann, Niederdeutsche Schauspiele cilterer Zeit, Norden—Leipzig 1895, p. 23-60, en ook in het Nederlandsch vertaald als Cluchte van een Boer, die in een Cal f svel benaeyt was. Zijn Dyscoli is in 1641 in vertaling van Pieter Godewyck uitg. als Wittebroods-kinderen o f bedorve jongelingen. Zijn Cunae, niet vertaald, maar wat den inhoud betreft nagevolgd in de Klucht van de Qua Grieten van 1644, is in 1907 nog eens bij J. Clausen te Amsterdam uitgegeven. 2) Voor Gnapheus zie men H. Roodhuyzen Jr., Het leven van Guilhelmus Gnapheus, Amst. 1858 en Reusch, Gnapheus, der erste Rector des Elbinger Gymnasiums, Elbing 1868 en 1877. Zijn Acolastus werd herdrukt door Joh. Bolte in Latein. Litteraturdenkmr ler des X V und XVI Jahrhunderts, Berlin 1891. 27 in de schoolwereld zelf speelt. Met zijn „Hecastus" gaf hij in 1539 een half vermakelijken, half ernstigen spiegel van den mensch, die zich aan de wereldsche genietingen overgeeft, zonder te denken aan het heil zijner ziel. De „Miles Christianus" (1565) van Laurimannus is eveneens eene stichtelijke moralisatie in dramatischer vorm. De Gentenaar Laevinus Pontanus behandelde in zijn „Moscholatria" in 1559 den dans om het gouden kalf met dialogen in hexameters, waardoor hij dus van Terentius afweek. Wat inhoud en godsdienstige strekking betreft, wijken deze schooldrama's nog wel niet zoover af van de rederijkersstukken, waarvan zij in de classieke kringen de pendanten kunnen genoemd worden, maar door hunne taal en dramatische samenstelling hielpen zij den schakel vormen tusschen het rederijkerstooneel en het latere treur- en blijspel der Nederlandsche Renaissancedichters, die zich uit hunne jeugd deze stukken konden herinneren en in hun verder leven nog vele dergelijke zagen verschijnen en vertoonen, ook door onze eerste philologen, zooals Daniel Heinsius en Hugo Grotius, gedicht. Zoo kozen de mannen der Renaissance dan voor hun poëtischen arbeid de Latijnsche taal als de ware taal der poëzie. Het „odi profanum vulgus et arceo" van Horatius was hunne lijfspreuk. Het was hun dan ook niet altijd in dank afgenomen, wanneer zij het volk de voordeelen der classieke beschaving deelachtig hadden willen maken. Van de heidensche mythen, zelfs in den bekoorlijken vorm waarin Ovidius ze gebracht had, was door dat „prof anum vulgus" eenvoudig gezegd, „dat het al loghenen waren en niet weerdi te lesen", toen er onder de voorstanders der Renaissance iemand was opgestaan, die het de moeite waard had geacht het volk er in vertaling mee bekend te maken, namelijk de geleerde Brusselsche predikant JOHANNES FLORIANVS 1) (geb. te Antwerpen 1522), wiens prozavertaling van de „Metamorphoses" van Ovidius in 1552 verscheen. Eerst vijf en twintig jaar later, toen de vertaler zelf reeds (in 1585) na de bezetting van Brussel door de Spanjaarden als ketter verdronken was, werd er eene 1) Voor Florianus zie men Ph. Blommaert, De Ned. Schryvers van Gent, Gent 1861, bl. 158-161. Florianus heeft slechts weinig oorspronkelijks geschreven, doch wel veel vertaald, niet alleen in het Nederlandsch, maar ook in het Latijn en in het Fransch. Zoo gaf b.v. Plantijn in 1566 van hem eene Fransche vertaling in het licht van het volksboek van Reinaert. Zie daarover Leon. Willems, Reinaerdiana VII, in Versl. en Mededeel. van de Kon. Vlaamsche Academie, Gent 1922, bl. 1211-1233. 28 nieuwe uitgave van bezorgd ; doch toen werd de afkeer allengs overwonnen en konden nog zeven andere uitgaven, grootendeels in den loop der zeventiende eeuw, koopers en lezers vinden. Van minder beteekenis waren de „Excellente figueren ghesneden uyten uppersten Poëte Ovidius", of 174 houtsneden met achtregelige bijschriften, in 1557 aan de Metamorphosen ontleend door den Gentschen edelman GUILLIAUME BORLUYT 1), pensionaris van Damme, maar als aanhanger van den Opstand eerst gevangen gezet en daarna in 1582 uit Vlaanderen verbannen. Een anderen vertaler vond Ovidius in CORNELIS VAN GHISTELE 2), die wel rederijker en lid der Antwerpsche kamer „De Goudsbloem" was, maar toch met zijn uitvoerig gedicht in elegische verzen, „Iphigeniae immolationis libri duo" (van 1554), en zijn gedicht in Latijnsche hexameters bij de troonsbeklimming van Philips II in het volgende jaar er aanspraak op kon maken, onder de geleerde dichters meegeteld te worden. Wilde men daaruit de gevolgtrekking maken, dat zijne meermalen herdrukte vertaling der „Heroides" van Ovidius (in 1553) met enkele antwoorden van Aulus Sabinus, en die van Ovidius' „Ars Amandi", beide in strophen van vijftien versregels, alle schoonheden der bevallig-geestige poëzie van Ovidius wel voldoende in het Brabantsch zouden weergeven, dan zou de kennismaking met die vertalingen op eene teleurstelling moeten uitloopen. Eensdeels geeft de vertaler slechts den hoofdinhoud der zinnen weer, zonder zich veel om de fijnheid van dictie of de geestigheid van het tusschen de regels doorschijnende te bekommeren, anderdeels heeft strophenvorm en rijm tot verwatering door inlassching van verzwakkende tusschenvoegsels geleid ; maar des ondanks kan men van deze vertalingen zeggen, dat zij de eerste waren, die het voor den Latijn-onkundige mogelijk maakten, eenig begrip te krijgen van den inhoud der Ovidiaansche poëzie. Indien de vertaling der „Ars Amandi" ons nog minder voldoet, dan die van de „Heroides", dan is het omdat de wulpsche toon, dien Ovidius daarin aanslaat, den vertaler tot opzettelijke besnoeiïng dwong, wilde hij over de classieken, die hij zoo gaarne wilde populariseeren, niet een storm van verontwaardiging doen opgaan. Toch heeft hij door zijne uitlatingen van de 1) Voor Borluyt zie men Ph. Blommaert, De Ned. Schryvers van Gent, Gent 1861, bl. 30-39. 2) De bibliographie der vele dichtwerken van Cornelis van Ghistele vindt men in Bibliotheca Belgica, 0 10-33, 69. 29 meest zedenkwetsende gedeelten niet kunnen verhoeden, dat in 1570 zijn werk op den Index werd geplaatst en dat wij er nu alleen een lateren druk (van 1581) van kennen, die misschien ook nog onder de schaar der censoren heeft geleden. Voorzichtig moest de vertaler ook nu en dan zijn, toen hij later (in 1569) de „Satirae" van Horatius overbracht, lang nadat hij (in 1555) eene volledige vertaling der „Comoediae" van Terentius, en (in 1556) der „Aeneis" van Virgilius had voltooid. Aan geestdrift voor de classieken, werklust en vaardigheid met de pen ontbrak het VAN GHISTELE dus geenszins; maar wie in staat was zooveel te vertalen, kon natuurlijk niet altijd er naar streven, zoo nauwgezet het oorspronkelijke weer te geven, als wij dat nu van den vertaler eischen, te minder nog omdat hij het zich er niet gemakkelijker mee maakte door vast te houden aan den rijmvorm der rederijkers, want ook weer zijne „Aeneis" werd vertaald in zijne geliefkoosde strophen van vijftien verzen (rijmschema: ababb-cbccdcddee). Aan de mogelijkheid om ook in het Nederlandsch hexameters te maken werd toen misschien nog niet eens gedacht, ofschoon het niet lang meer zou duren, of ook de voordeelen der invoering van classieke versmaten werden overwogen, nadat (in 1573) in Frankrijk Jacques de la Taille daarover een tractaat had geschreven en Jean Antoine de Baïf dat in zijne psalmvertaling had beproefd ; maar VAN GHISTELE had toch ook toen wel reeds tot het inzicht kunnen komen, dat aan den geweldigen stroomvan statige hexameters beter paar aan paar rijmende versregels beantwoordden, dan de strophenvorm van het referein (zij het ook zonder stokregel), indien hij zich had willen losmaken van den versvorm zijner dagen. Van paar aan paar rijmende versregels bediende hij zich daarentegen wèl bij zijne vertaling der tooneelwerken, waarmee hij zoowel de oude tragedie als de oude comedie in het Nederlandsch bekend maakte, misschien zelfs ten tooneele bracht. Zeer merkwaardig is het, dat hij op zijne Terentiusvertaling eene, nu uiterst zeldzaam geworden, vertaling van Sophocles' „Antigone", maar naar het Latijn bewerkt, liet volgen, die in 1556 bij Simon Cock te Antwerpen werd gedrukt 1). In de voorrede daarvan zegt hij : „Want U Eersame 1 ) „Eene Tragedie, ghenaemt Antigone, bescreven eerst in Griecxsche door den gheleerden Poeet Sophocles ende daerna in t Latine overgheset ende nu in onser Duytscher talen Rhetorikelijck ghetranslateert door Cornelis van Ghistele. (Antw. 1556)" werd met eene inleiding op nieuw uitg. door J. Grietens, Antw. -'s-Grav. 1922. 30 Lesere, in dit voorleden jaer Terencius Comedien in onser duytscher talen ghejont zijn te lesen, waerinne ghi mereken ende aenschouwen mocht, ghelijc in eenen spieghel, het leven ende manieren van jonghers ende ouders aengaende den ghemeynen persoonen, So wort u nu ooc geoffereert in onser ghemeynder spraken te lesen den styl ende die manieren van der Tragedien, waerinne ghy sien ende bevroeden mocht het leven, regement ende strafheyt van groote personagien, als van Keysers, Coninghen, Princen ende Heeren ons leerende, hoe men een ghemeynte regeren ende in vrede houden sal, ende die veranderinge haers rijcx door quade ordinancien, statuyten ende rechten, sodat die fortuyne ooc so wel met groote heeren, als met ghemeyne persoonen wonderlic draeyende ende veranderende is, alsoot noch daghelycx in diveersche landen is ghebuerende". Dat Sophocles een heidensch poëet was, moge niemand, zegt hij, weerhouden dit werk te lezen, want hij gelooft „niet, datter yemant soe hertneckich van natueren zijn mach, hi en sal, als hi dit met indachticheyd leest, beruert ende beweecht in zijn herte worden, voelende dat dye wreetheyt ende tyrannie int Corte ende in 't langhe altoos gestraft wort". Sophocles heeft met zijne „Antigone", volgens hem, willen leeren, „dat eyghen obstinatie ende groote hoocheyt der princen den landen ende der ghemeynten een groote bederf f enisse is, dwelc ", durft hij er bij voegen, „hedensdaechs noch blikelijc is". De vertaler heeft dus blijkbaar Sophocles' bedoeling met zijn stuk uitgedrukt gezien in de uiteenzetting van Haemon (bl. 55-57 in Grietens' uitgave) en daarbij ook aan zijn eigen tijd gedacht. VAN GHISTELE's vertaling dezer tragedie houdt zich niet angstvallig aan de woorden van het origineel en is ook dikwijls meer omschrijving dan vertaling, maar eenvoudiger van taal en vrijer van rhetoricale opsiersels, dan andere werken van hem. Ook de versvorm is dat en de rederijkerskunst vertoont zich bij de paar aan paar rijmende versregels alleen nu en dan door binnenrijm. Zelfs de koren zijn in paar aan paar rijmende versregels overgebracht en de inhoud der strophen wordt verdeeld over „drie oude mannen van Thebe", die ze ons in dialoogvorm doen hooren, zoodat het lyrisch element geheel uit het stuk verdwenen is. Wij mogen dat betreuren, zooals alles wat ook verder nog van onzen hedendaagschen vertaaltrant der classieken afwijkt, toch zou het onbillijk, ja zelfs belachelijk zijn, daarom met minachting 31 neer te zien op een dichter, die het eerst bij ons smaak en moed genoeg bezat om zijn landgenooten het genieten van eene Grieksche tragedie, een meesterstuk van Sophocles, in eigen taal mogelijk te maken, en die blijkens het groot aantal herdrukken, dat de, meeste zijner vertalingen, trots het verzet tegen het heidendom, in de zestiende eeuw beleefden, aan de kunsteischen zijns tijds volkomen beantwoordde. Jammer voor hem, dat die eischee in de zeventiende eeuw zich dermate wijzigden, o.a. door het invoeren eener al te regelmatige rhythmiek en het uitbannenvan alle bastaardoorden, dat zijne werken toen als verouderd moesten beschouwd of gevoeld worden en het groote publiek, dat slechts bij den dag leeft, ook toen reeds niets ergers vond, dan „uit den tijd" te zijn. Van de Latijnsche geschiedschrijvers had Livius reeds in 1541 een vertaler gevonden. De andere, evenals de Grieksche geschiedschrijvers, moesten daarop nog wat langer wachten, behalve Flavius Josephus, die reeds in 1553 (uit het Latijn) werd, vertaald. Eerst in 1601 werden de Levens van Plutarchus (naar het Latijn van Darius Tibertus van Caesena) vertaald door MARTEN EVERAERT, die eene fabelachtige massa werken uit, allerlei talen heeft overgebracht 1). De andere geschiedschrijvers volgden in het begin van de zeventiende eeuw : Justinus» werd in 1610 vertaald door F. VAN WEE, Sallustius in 1613 door den Frieschen predikant SYBRAND GERRITSZ. VOMELIUS, Valerius Maximus in 1614 door CONRADUS MIRKINIUS. De Zuidhollandsche predikant JAN VAN DER VENNECOOL (FENACOLIUS) vertaalde in 1614 Caesar, in 1616 Tacitus, in 1619 Suetonius en later (in 1640) ook Polybius. Eene vertaling van Herodianus` Historiën uit den laat-Romeinschen keizertijd, naar het Latijn van Politianus, verscheen in 1608 van de hand van CooRNHERT, die toen echter reeds sedert achttien jaar te Gouda in het graf de rust had gevonden, hem bij zijn leven niet beschoren. In DIRCK VOLKERTSZ. COORNHERT 2) begroeten wij eene der 1) Men vindt ze vermeld in Bibliotheca Belgica, E 46. Over Marten Everaert zelf zie men C. P. Serrure, Vaderl. Museum, II, bl. 453-462, III bl. 130-138, IV bl. 363-368, V bl. 311-316. 2) Voor Coornhert zie men Jan ten Brink, D. V. Coornhert en zijn Wellevenskunst, Amst. 1860; Carl Lorentzen, Dierijck Volkertszoon Coornhert, der Vorlizu f er der Remonstranten, Versuch einer Biographie, Jena 1886; F. D. J. Moorrees, D. V. Coornhert de Libertijn, Levens en Karakterschets, Schoonhoven 1887 en Olga Rinck—Wagner, Dirck Volkertszoon Coornhert, Berlin 1919. De eerste; 32 merkwaardigste figuren, die er in de tweede helft der zestiende eeuw in de Noordelijke Nederlanden hebben geleefd : eene krachtige, onafhankelijke persoonlijkheid, te hoog staande om zich bij eenige partij te kunnen aansluiten en te gelijk te hartstochtelijk om met hooghartige minachting op het woelen der partijen te kunnen neerzien, en daarom de aanvallen uitlokkend, die van alle kanten op hem gedaan werden, maar waaraan hij met reuzenkracht weerstand bood, zonder ook maar in 't minst zijne overtuiging te plooien naar den zin zijner tegenstanders, die meermalen zijn leven in gevaar brachten, maar te vergeefs trachtten, hem het zwijgen op te leggen, terwijl de besten onder hen, zooals Justus Lipsius, zelfs moesten eindigen met hem hunne hoogachting te betuigen. Reeds op twintigjarigen leeftijd (in 1542) had hij zijne zelfsttandigheid, onbaatzuchtigheid en minachting voor de openbare meening getoond door zijn huwelijk met Neeltje Simonsdochter, de zuster der bijzit van Reinoud van Brederode, hetgeen hem de genegenheid zijner ouders kostte, hem het uitzicht op een aanzienlijk vermogen benam en hem dwong zijne geboortestad Amsterdam te verlaten, om eerst in ondergeschikte betrekking bij den heer van Brederode, wat later te Haarlem met ingespannen arbeid als graveur een sober levens.. onderhoud te winnen. Later, toen hij door studie en arbeidzaamheid tot notaris en stadssecretaris van Haarlem was opgeklommen en zich alzoo eene geëerde positie in de maatschappij had veroverd, begon zijn eigenlijke strijd voor de ' geloofsvrijheid. Zijn verzet tegen de beeldstormerij te Haarlem kon niet verhinderen, dat hij voor ketter aangezien en (in 1567) als geus naar Den Haag gevoerd werd, waar hij, met den dood voor oogen, op de Gevangenpoort den „Lof van de Ghevangenisse" zong en zijne „Comedie van Lief en Leedt" schreef. Tegen alle verwachting weer losgelaten, achtte hij het nu veiliger in vrijwillige ballingschap te gaan, eerst naar Kleef, later naar verzamelde uitgaaf zijner „Werken" verscheen ter Goude bij Jasp. Tournay 1612, II dln. Vollediger verschenen daarna Dieryck V olkertsz. Coornherts W ereken te Amst. bij Jacob Aertsz., Colom. 1630 III dln., met eene levensbeschrij - ving door G. Boomgaart. Over de zinnebeeldige titelplaat voor dat werk zie men H. A. W. Speckman in „Het Boek 1919", bl. 19-28. Afzonderlijk zag nog het licht D. V. Coornhert. Brieven-boeck. Inhoudende hondert brieven. Eerste deel, Amst. 1626. Eene zeer uitvoerige bibliographie van Coornhert's talrijke werken vindt men in de Bibliotheca Belgica, 0 35-125, 138-149, 270-274, 641. 33 Xanten, en zich daar in verbinding te stellen met de andere uitgewekenen, ook met Willem van Oranje, met wien hij in 1572 weer in zijn land terugkeerde en die hem toen het aanzienlijk ambt van griffier der Staten van Holland bezorgde. Die eervolle betrekking echter moest hij nog in hetzelfde jaar prijs geven, omdat hij den Prins had trachten te bewegen, paal en perk te stellen aan de willekeur van den wreeden geuzenadmiraal Lumey van der Marck, en zich in het land niet meer veilig achtte, toen hem dat mislukt was en de wraak van dien woesteling hem vervolgde, die gedreigd had, hem bij de eerste ontmoeting de beste overhoop te zullen steken. Eerst in 1577, na Lumey's dood, kon hij terugkeeren, en van dien tijd af tot hij, van Haarlem naar Delft en vandaar naar Gouda noodgedrongen verhuisd, in die laatste stad 29 Oct. 1590 overleed, heeft hij tegen de dwingelandij der al te dogmatische Calvinisten onafgebroken gestreden, zoowel met een stortvloed van geleerde en krachtige vlugschriften, als door openlijke disputen met de beste theologen zijns tijds, die hem reeds sinds 1561 als hun gevaarlijksten tegenstander hadden leeren kennen, toen hij met zijn boekje „Verschooningh van de Roomsche Afgoderye" zelfs een tegenschrift van Calvijn in persoon had uitgelokt 1). Toch was hij der Hervorming toegedaan en bleef hij onwankelbaar staan aan de zijde van den Opstand, godvruchtig van gemoed, streng zedelijk van leven, maar libertijn in denken en spreken, als een man „wiens lust en vrueght was dueght en 't waar hoe swaar t oock viel", zooals zijn vriend SPIEGHEL van hem zeide. In de godsdienstgeschiedenis van ons land treedt hij op den voorgrond als zelfstandig denker, die grooten invloed op het nageslacht heeft gehad; maar op het gebied der letteren toont hij zich als het type van den Nederlandschen Renaissanceman .... van den Nederlandschen, die zich door de Oudheid nooit heeft laten verleiden tot onverschilligheid ten opzichte van den Christelijken godsdienst en getuige zelfs Erasmus . de studie der theologie meestal met die der letteren heeft verbonden. Zoo was dan ook COORNHERT op lateren leeftijd want aan- 1 ) Het geschrift, dat Calvijn tegen hem uitgaf en dat door Theodorus Beza ook in het Latijn is vertaald, is getiteld „Response à un certain Hollandais, lequel, sous ombre de faire les Christiens tout spirituele, leur permet de polluer leur corps en toutes idolatries. Escrite par M. Jean Calvin aux fidèles du pays-bas." Chez Jean Crespin 1562. TE WINKEL IIT. 3 34 vankelijk was hij voor den handel opgeleid en daartoe zelfs eenigen tijd in Spanje en Portugal geweest begonnen Latijn te leeren om de kerkvaders te kunnen lezen en zelfstandig over de dogma's der kerk te kunnen oordeelen; maar die studie had hem tot de Oudheid gebracht, en van de classieke schrijvers waren het de wijsgeeren, die hem het meest aantrokken, vooral de Stoïcijnen, aan welke hij zich in zijn denken verwant gevoelde. Dat bracht hem, toen hij in 1561 met Jan van Zuren te Haarlem eene drukkerij had opgericht, ook tot het vertalen van de Officia Ciceronis (in 1561) en van Seneca van der Weldaden (1562), waaraan hij later (in 1585) nog Boëthius van de Vertroostingh der Wijsheit toevoegde. Zoo heeft hij in voortreffelijk Nederlandsch proza, door overmaat van bastaardwoorden niet ontsierd, nauwkeurig en helder de wijsheid der Romeinen onder de oogen van het algemeen gebracht, en door de studie, daaraan gewijd, ook zijne eigene moreele overtuiging gevormd en bevestigd, zoodat hij in 1586, tegen het eind van zijn leven, in staat was in zijn Zedekunst, dat is Wellevenskunst een min of meer systematisch handboek te geven van practische zedenleer, door enkele korte, levendig vertelde verhalen opgeluisterd, dat onder zijne oorspronkelijke werken bovenaan wordt gesteld en om den pittigen stijl ook in eene geschiedenis der letteren niet onvermeld mag blijven. In deze werken trad bij COORNHERT de theoloog op den achtergrond, de kenner der Oudheid op den voorgrond. Hij toonde zich humanist ook door de veelzijdigheid zijner beoefening van kunsten en wetenschappen. „Hy conde seer meesterlijck spelen op de duytsche Fluyte, oock op de Luyte ende Clavecimbal; van schermen is hy meester gheweest ende van alle eerlijcke, loflijcke ende gheoorloofde consten ende oef f eninghen heeft hy eenighe verstandt ghehadt" 1) . Als plaatsnijder vervaardigde hij o. a. elf der twaalf „Historikens van den Keyser" (in 1556 door Hieronymus Cock uitgegeven) en bracht hij teekeningen van Marten Heemskerck in koper, zoodat Van Mander van hem kon roemen, dat zijn „gheest, verstandt en handen bequaem en veerdich waeren te begrijpen en uyt te voeren alles wat den mens,chen moghelijck mach wesen te verstaen oft doen". Philips Galle behoorde tot zijne leerlingen. Ook gaf hij, omstreeks 1578, 1) Zie Van Mander, Schilderboeck, 1604, fol. 246b. 35 het eerste onderricht in het graveeren aan Henrick Goltzius, die, nadat hij later ook in Italië en elders gestudeerd had, als geleerd teekenaar en plaatsnijder de hoofdvertegenwoordiger der Renaissance in Noord-Nederland zou worden. Ware zijne belangstelling in de theologie minder groot geweest, dan zou COORNHERT zich misschien nog verder op het gebied der ongewijde litteratuur hebben bewogen en niet slechts eene keus van Vy f ttich lustighe Historien Joannis Boccatii (1564) op verdienstelijke wijze (naar het Fransch van Le Maçon) hebben vertaald, maar de geheele „Decamerone", waarvan de andere vijftig novellen later (in 1605) door den kluchtspeldichter GERRIT HENDRICX VAN BREUGEL in onze taal zijn overgebracht. Ook als dichter heeft COORNHERT zich in verscheidene werken doen kennen. Ofschoon hij het Grieksch niet machtig schijnt geweest te zijn, was hij toch bij ons de eerste, die de vertaling in verzen ondernam van een uitvoerig Grieksch dichtwerk : in 1561 gaf hij „Deerste twaelf boecken Odysseae uien Latijne in rijm verduytscht" uit met het plan ook de volgende twaalf boeken te vertalen ; maar in het achttiende bleef hij steken en eerst later werd zijn werk door een ons onbekende (D. B.) voltooid en in 1605 in 't licht gezonden. Van den Pisaanschen rechtsgeleerde Pandulphus Collenutius vertaalde hij (1582) in verzen het Latijnsche Renaissancedicht „Van 't looye en leckere leven", en evenzoo uit het Latijn van den Leeuwarder Barnardus Furmerus den emblematabundel „Recht Ghebruyck ende Misbruyck van tyd,lycke Have" in 1585, tien jaar nadat het oorspronkelijke het licht had gezien. In het laatstgenoemde werk doet COORNHERT zich als dichter van den voordeeligsten kant kennen, misschien omdat het didactisch karakter van zijn origineel het meest overeenkwam met zijne eigene natuur. Ook de liedjes, die in zijne vertaling van Boëthius' Vertroostingh voorkomen, behooren tot zijne best geslaagde verzen. Eene vertaling van Horatius' bekende ode „beatus ille qui procul negotiis" kan men vinden in zijn Liedboeck van 56 liederen, meest in stichtelijken trant, maar voor een klein deel ook minnezangen, waarvan eene tweede uitgaaf (in 1575) vermeerderd werd met een bijvoegsel van 47 liederen, waaronder er 24 zijn, die in zoover een liederkrans vormen, dat de aan- 36 vangsverzen dezer liederen met elkaar samen een nieuw lied uitmaken. Van den invloed der classieken blijkt overigens in deze, soms niet onwelluidende, liedjes al zeer weinig evenmin als in zijne andere oorspronkelijke dichtwerken, zooals zijne vele tooneelstukken, die meerendeels bijbelsche onderwerpen behandelen in den redeneer- en betoogtrant der rederijkers met allegorische personen naast de bijbelsche figuren, soms het bijbelverhaal alleen als uiterlijk kleed gebruikende, waaronder toespelingen op de tijdsomstandigheden verscholen lagen, zooals bv. Abrahams Uytgangh, waarbij men moet denken aan COORNHERT's eigen uittocht, toen hij in 1568 in vrijwillige ballingschap ging') Dragen de allegorische personen in deze stukken dikwijls Latijnsche namen, over het algemeen is COORNHERT'S poëzie vrij van mythologische sieraden, van „die namen der Poëteryen, waer met nu meest elck Rymer soo pronckelyc pracht", zooals hij zelf met ironische nederigheid zegt, als hij in zijne berijmde toespraak tot den lezer vé6r zijne Comedie van Lief en Leedt het zijn eenig doel noemt, „op 't Neder-Hollantsch voor te brengen ware saken" en „door scherpe waerheyt te beteren 't Volcx gemoet". De eenige invloed, dien het classieke drama op hem kan gehad hebben, is misschien hierin te zien, dat hij zijne stukken in vier of vijf „deelen" of ,,handelingen" verdeelde en dat ieder van die bedrijven in de Co- ,medie van Israël (van 1575) en in de Comedie van de Blinde -voor Jericho (in 1582 uitgegeven), evenals in Abrahams Uyt- ,gangh, besloten wordt met een „chorus", meestal op eene psalm- -wijs gezongen. Doch al mogen deze stukken nog zeer sterk aan het rederijkerstooneel herinneren, rederijker wilde COORNHERT geenszins zijn, en als andere dichters der Renaissance beroemde hij er zich op, dat hij „noyt camer en had gehanteert, daer de const van reden-rijck gepleecht wert, met veel wetten verscheydelyck van woorden, cesuren en alreley maten", want „des ryms zoetheyt verzuyrt deur die dwase wetten", zegt hij in een rijmbrief, 2 Juli 1570 geschreven aan zijn vriend HEN- 1) Van dit stuk is ook eene Hoogduitsche vertaling verschenen, getiteld „Abrahams Auszgang durch Dittrich Volckkert Corn-Hertz niederli,ndisch beschrieben". Z. p. en j. Zie Joh. Bolte, Tijdschrift XVII (1898) bl. 85-87. 37 RICK VAN HOLTEN van Harderwijk, sinds 1546 drost van Elburg, maar toen, blijkbaar als uitwijkeling, te Emmerik verblijvende 1). Deze had eene ballade gezonden aan COORNHERT, die haar prijst om de „zuuvre tael", want reeds lang was zulk eene taal hem veel liever dan gedichten, „deurspect met veel talen ondereen gedreeven, dat ons moederspraec doet sneeven" ; en als bewijs, hoezeer taalzuivering hem ter harte ging, zond hij aan zijn vriend het uittreksel uit een rondeel toe, dat hij vroeger had geschreven, „aen een vermaert brabantsch Rhetorycker", aan wien hij zijne jammerlijke bastaardtaal verweet. Ook daarom konden de rederijkers hem niet behagen. Liever, zegt hij elders, dan te „dansen nae den pijp van haar wet", wil hij beschimpt worden als een ouderwetsch man, die in eenvoudigheid ronduit zegt wat hij te zeggen heeft en 't „lelyck onschoon en 't schoon suverlick uutbeelt". Zoo komt in COORNHERT ook eene nieuwe eigenaardigheid. der Renaissancedichters uit tegenover de rederijkers, ' namelijk het persoonlijk karakter hunner poëtische werkzaamheid. De facteurs waren wel de leiders, maar te gelijk ook de dienaars der kamers, wier gedichten den geest der kamerleden moesten weergeven. Van hetgeen er in hun eigen gemoed omging moesten de facteurs dus zwijgen ; zelfs hunne liedjes waren objectief. Dat nu wordt met de Renaissance anders. Zooals de classieke dichters hadden gedaan, deden ook hunne moderne navolgers : ieder van hen sprak voor zich zelf. Bereikten zij ook nog niet die diepte van subjectivisme, die wij sinds het eind van de achttiende eeuw in onze letteren kunnen waarnemen, dan is het alleen omdat de Ouden en hunne moderne vertegenwoordigers er meer prijs op stelden, door anderen gehoord te worden, dan zich zelf uit te spreken, en voor het al te persoonlijke geene belangstelling bij anderen verwachtten. -De dichters der Renaissance teekenden hunne werken niet meer met r het devies eener kamer, maar vonden het toch nog niet noodig, telkens hun eigen naam te vermelden : zij teekenden liever met eene zinspreuk, die in de kunstwereld bekend genoeg en dus geen schuilnaam was, maar die hen bij het groote pu- 1 ) Zie dien rijmbrief voor het eerst uitgegeven door J. F. M. Sterck in „De Nieuwe taalgids" van 1922, bl. 292-296. 38 bliek dikwijls, en niet zelden ook voor het nageslacht, tot anonymi maakte. COORNHERT koos zich „Verkiesen doet verliesen" tot spreuk, maar voor iemand van zijne beginselen zou even passend geweest zijn de spreuk „Houdt middelmate" van den Brusselschen edelman JAN BAPTISTA HOUWAERT 1). In vele opzichten was deze een geestverwant van Coornhert. Ook hij vond niets afkeurenswaardiger dan de dwingelandij der uiterste partijen, dan gewetensdwang en vervolging om het geloof. „Niemandt en can de conscientie ghedwinghen", zeide hij. Vandaar dat hij, zonder de oude Kerk te verlaten en tot eenige hervormde gemeente toe te treden, den opstand tegen de Spaansche tirannie hielp bevorderen. Zooals Coornhert op de Gevangenpoort in Den Haag, zat hij (in 1568) eenigen tijd gevangen boven de St.-Goedelenpoort te Brussel. Toen in 1576 Willem van Oranje beproefde de Zuidelijke Nederlanden in hun verzet tegen den Spaanschen landvoogd met de Noordelijke gemeene zaak te doen maken, koos HOUWAERT terstond zijne zijde. Daaraan had hij dan ook zeker de vriendschap te danken van den bekenden rederijker WILLEM VAN HAECHT 2) en den schilder PEETER BALTEN, alias CUSTODIS, sinds 1540 lid van het Antwerpsche St. Lucasgild en door Van Mander 3) „een goed Dichter oft Rethorisien en Spel-personnagie" genoemd en vriend van CORNELIS KETEL, die „malcander t'somtijts met Ghedichten en Liedekens besochten". Van zijne schilderijen is het meest bekend de afbeelding van eene dorpskermis (nu in het Rijksmuseum te Amsterdam), waarop ook eene tooneelvertooning voorkomt, die duidelijk te herkennen is als eene vertooning van de „Cluyte van Playerwater" 4), waarvan een nog bewaard handschrift eertijds in het bezit is geweest van het 1) Voor Houwaert zie men K. Ruelens, Bibliophile Beige III (1868), p. 23-37; K. Stallaert, Jan Baptista Houwaert, beschouwd als Dichter en Staats= burger in „Ned. Museum 2 R. II (1885) I bl. 83 vlgg. en 351 vlgg. ; F. van Veerdeghem en Oscar van den Daele, Drie onuitgegeven werken van J. B. Houwaert in de Buil. de 1'Acad. royale de Beigique, 3 S. XXVI, Brux. 1893, p. 344-365 en F. van Veerdeghem, Houwaert en Parma, onuitgegeven gedichten in Ned. Museum 1894, bl. 321-351. Over zijn tooneelbundel Den Handel der Amoreusheyt zie men Ontwikkelingsgang, II, bl. 394-396. Eene uitvoerige bibliographie zijner werken vindt men in de Bibliotheca Belgica, H 13-34, 89, 189. 2) Zie Ontwikkelingsgang II, bl. 421 vlg., 461 vlg., 482 vlg. en 495. 3) Zie Van Mander, Schilderboeck 1604, foi. 257a. 4) Zie Ontwikkelingsgang, II, bl. 376 vlg. 39 St.-Lucasgild te Antwerpen, dat CUSTODIs in 1569 tot zijn deken, in 1571 tot ouderman verkoos 1). PEETER CUSTODIS en WILLEM VAN KAECHT nu geven om strijd in hunne lofdichten aan HOUWAERT de eer, dat hij in 1577 „persoonlijck op d'Antwerps casteel lijf en goet heeft gheavontuert" en met een twintigtal soldaten dat kasteel aan de Spanjaarden ontrukt heeft, zoodat toen Jouffrouwen, borgers en heeren" hem daar een echt Romeinschen zegetocht bereidden. Twee jaar later was het ook voornamelijk aan hem te danken, dat het aan Philips van Egmond mislukte, Brussel aan Parma in handen te spelen. Zonder hem „hadde Brussel toen verloren gheweest", zegt VAN HAECHT; hij herstelde den vrede in de stad en bewerkte met gevaar voor zijn leven, „dat de stadt niet en was ghestelt in bloet" ; en door „met soet vermaen veel seditien in menighe stede te appayseeren" heeft hij „den vaderlande groote diensten ghedaen", waarvoor hij „goet noch eere" verlangde, ofschoon deze hem van zelf kwamen toegevloeid. Ongetwijfeld had hij daaraan het ambt te danken van „Conseillier ende Meester Ordinaris van de Rekeninghen des Hertogdoms van Brabant", waartoe hij in 1578 werd benoemd, zeker op voordracht van den Prins van Oranje. Aan dezen droeg hij op het eind van 1576 zijn eerste (eerst in 1578 uitgegeven) dichtwerk, Milenus Clachte, op, „waerinne de groote tirannye der Romeynen verhaelt ende den handel van desen tegenwoordighen tyt claerlijck ontdect wordt" : eene allegorische hekeling dus van de treurige tijdsomstandigheden, vermeerderd „met ghelijcke clachte van den Ambassadeur der Hebreen" over de mishandelingen, die de Joden van den „tirannighen gouverneur" Valerius Gracchus (het beeld van den Spaanschen gouverneur) moesten ondergaan. De fabel van „Milenus Clachte" had HOUWAERT ontleend aan het beroemde boek van Antonio de Guevara „Relox de principes o Marco Aurelio" (1529), waarvan CORNELIS VAN BERESTEYN in 1563 eene vertaling („'t Gulden Boeck van .... Marcus Aurelius") had in 't licht gezonden 2). 1) Zie Ph. Rombouts en Th. Lerius, De Liggeren en andere historische archieven der Antwerpsche St. Lucasgilde, Amst. 1872, I, bl. 236, 243. Beschrijving en afbeelding der schilderij vindt men bij Leo van Puyvelde, Schilderkunst en Tooneelvertooningen op het einde van de middeleeuwen, Gent 1912, bl. 87-90. 2) Zie Tijdschrift, I, bl. 77 vlg. Cornelis van Beresteyn vertaalde van Antonio de Guevara ook nog de Epistolas familiares" onder den titel Vrundtlicke ghemeene Sendtbrieven. 40 Toen Aartshertog Matthias 18 Jan. 1578 en Prins Willem 18 Sept. 1578 hunne „triumphante incomst binnen de princelycke stadt van Brussele" deden en te hunner eere „tanneelen, poincten, figuren ende spectaculen verthoont" werden, door HOUWAERT „gheïnventeert ende ghecomponeert", gaf hij zelf daarvan in 't volgende jaar eene „Sommare beschrijvinghe" of „Declaratie" uit; en in denzelfden tijd verscheen van hem ook in .156 strophen van elf versregels eene vertaling van de „Oratie der Ambassadeurs (bepaaldelijk Philips van Marnix) in den Rijckxdach ghehouden tot Wormes", 7 Mei 1578. Zoo nam HOUWAERT dan met pen en zwaard aan den Opstand deel en was hij een trouw vriend van Marnix en Willem van Oranje. Vreemd is het dan ook niet, dat hij, evenals zij, de komst van den hertog van Anjou met vreugde begroette en aan dezen in Febr. 1582 een nieuw dichtwerk opdroeg : Die Clachte ende Troost van Belgica, waarin hij een overzicht gaf van de ellende, die in Nederland had geheerscht, en de hoop op eindelijke vertroosting en verlossing uitsprak. Te midden nu van deze beroerlijke tijden, waarin het „qualijck moghelijck was, dat die divijn poëten haren gheest conden baren", en waarin hij, „als hy meynde wercken, dickwils subijt voor die penne die wapen had moeten aenveirden en voor die boecken die briesschende peirden", vervaardigde hij die uitgebreide dichtwerken, die hem in de oogen zijner tij dgenooten tot een Belgischen Homerus, Virgilius en Ovidius maakten en o. a. den facteur PEETER DE COKER zijne verbazing deden uitspreken, dat iemand, die „dach en nacht soo neerstich was om te vorderen het ghemeyn proffijt" en die „soo gheerne vrientschap deed al die leven", nog tijd overhield om „soo constich, soo veel en soo subijt" te schrijven „als noydt moderne Poëet heeft gheschreven". Evenals Coornhert trok ook hem vooral Cicero's „De officiis" aan, maar hij vertaalde het in versvorm in zijne eerst lang na zijn dood uitgegeven Paraenesis Politica—Politijcke Onderwijsinghe. Verder ver taalde hij Die Remedie der Liefden van Ovidius in hetzelfde jaar 1583, waarin hij zijn vijftigste levensjaar bereikte en ook eene „schrifturelijcke" strophische bespiegeling over De vier Wterste in 't licht zond als bewijs dat ook hij, evenals Coornhert, voor den Christelijken godsdienst niet onverschillig was 41 geworden, al ijverde hij ook niet voor eenige kerkleer en al had ook zijne bekendheid en ingenomenheid met de classieken. hem in nauwe aanraking met het heidendom gebracht. Waar hij wèl voor ijverde, evenals Coornhert, dat was voor gestrenge zeden. Zijn hoofdwerk in zestien boeken, Pegasides Pleyn ende Den Lusthof der Maeghden 1) (van 1582), bewijst dat. Het is een leerdicht, met verhalen doorweven, ten dienste: van jonge meisjes en vrouwen, wel eens zeer te onrechte vergeleken bij Potter's „Minnenloep ", maar met meer recht een. voorlooper van Cats' „Houwelyck" genoemd. Het dichtwerk begint met al te dartele meisjes te waarschuwen tegen de bedrieglijke verlokselen van Venus en Cupido, tegen de gevaren van pronkzucht en ijdel behagen in lichaamsschoon. Innerlijke schoonheid, versiering van hoofd en hart .... daarom moet het den vrouwen te doen zijn en vooral ook om het bewaren. van de eer, den kostelijksten schat. Menige maagd is door het najagen van ijdele vermaken ten val gebracht, terwijl overwinning in den strijd tegen zinnelijke lusten altijd tot een gelukkig leven heeft geleid. Zedig en ingetogen behooren de jonge meisjes in al haar doen en laten te zijn, en kunsten en wetenschappen moeten zij beoefenen, waarin zij de mannen kunnen overtreffen. Hoe jonge vrouwen in tegenspoed tevreden, te midden van de verleiding standvastig kunnen blijven, en hoe zij in godsvrucht, gehoorzaamheid aan hare ouders en ontvankelijkheid voor vriendenraad den besten steun hebben om den booze te weerstaan, wordt dan vervolgens geleerd door den dichter, die ook eenige jonge meisjes en vrouwen sprekende invoert, klagende over de diepe ellende, waartoe zij door te groote lichtzinnigheid vervallen zijn. Vervolgens geeft hij aanwijzingen aan de jonge dochters, hoe zij tot een gelukkig huwelijk kunnen geraken, aan de getrouwde vrouwen, hoe zij haar huwelijksgeluk kunnen bevestigen, en aan de weduwen, hoe zij in trouw aan den overleden echtgenoot hare eer kunnen en moeten stellen. In een laatste boek worden dan nog aan den man zijne huwelijksplichten voorgehouden. Alles wordt toegelicht met verhalen, meest aan de Oudheid ontleend, en onstichtelijke ver- 1) Zie daarover A. de Jager. De vrouw bezongen door Joan Baptist Houwaert, in De Tijdspiegel, 1877, bl. 229-239. 42 halen (in kieschen vorm) worden met het voorbeeld van den Bijbel verontschuldigd. In zes maanden de dichter zelf is er prat op en zijne bewonderaars stonden er versteld van was dit dichtwerk voltooid, ofschoon het bijna dubbel zoo lang is als Ilias en Odyssee samen en geschreven in kunstige elfregelige strophen (rijmschema : ababbcbccdd). Dat het gehalte den omvang moeielijk kon evenaren, spreekt wel van zelf, en de langdradigheid van bespiegeling en verhaaltrant is wel in staat den modernen lezer tot wanhoop te brengen; doch blijkbaar hadden HoUWAERT's tijdgenooten meer geduld of lazen zij het gedicht slechts bij gedeelten. Ook is voor ons de ouderwetsche metriek, die de lettergrepen telt zonder ze te wegen, hinderlijker dan voor hen, die er door de rederijkers aan gewend waren. Zeker is het, dat zijne tijdgenooten er verrukt over waren, zoodat zelfs de Brusselsche jonkvrouwen den dichter op feestelijke wijze „een schoone groene lauriere-croone" aanboden met een gedicht van WILLEM VAN HAECHT : een verschijnsel, dat in onze letterkunde eenig is en alleen in Italië zijne weerga vindt. In elk geval bezat de dichter eene benijdenswaardige gemakkelijkheid in versificeeren en beschikte hij over eene uitgebreide kennis, vooral van de Oudheid. Uit allerlei classieke dichters heeft hij zijne voorbeelden bijeengezocht, en daarom behoort HOUwAERT's gedicht tot de eerste voortbrengselen onzer letterkunde gerekend te worden, die den invloed der Renaissance hebben ondergaan, te meer daar de dichter, in tegenstelling tot Coornhert, wèl houdt van mythologische sieraden en heidensche godennamen, die hij gebruikt ter vervanging van de middeleeuwsche personificaties van deugden, ondeugden en eigenschappen. Overigens is het duidelijk te zien, dat HOUWAERT den geest der Oude poëzie niet in zich heeft opgenomen : noch door vorm, noch door inhoud gelijkt het gedicht op iets wat de Oudheid ons heeft overgeleverd. De rederijker is in HOUWAERT nog niet door den humanist verdrongen. III. DE INVLOED VAN RONSARD EN ZIJNE PLEIADE. Had de Renaissance in onze taal geene andere woordvoer- 43 ders gehad dan VAN GHISTELE, COORNHERT en HOUWAERT, het zou dan zeer de vraag geweest zijn, of er bij ons wel ooit van een schitterenden nabloei der classieken sprake had kunnen zijn, en of niet in Noord-Nederland eene Protestantsche poëzie had overheerscht, zooals eene Katholieke poëzie in de Middeleeuwen. Langs anderen dan den rechten weg, die onmiddellijk van de classieken uitging, moest de Renaissance hier worden ingevoerd : langs den door ons maar al te vaak en al te onzelf - standig betreden weg, die van Rome uit over Parijs naar de Nederlanden voerde. In de Fransche litteratuur had juist in het midden der zestiende eeuw de Renaissance eene ware omwenteling veroorzaakt, voortgekomen uit de school van den humanist Jean Dorat of Auratus en bewerkt door diens geestdriftigen leerling Pierre de Ronsard 1). In 1550 was deze met vier boeken „Odes" en met zijn „Bocage" opgetreden, twee jaar later met het vijfde boek der „Odes", te gelijk met zijn „Amours" verschenen, in 1555 gevolgd door zijne „Hymnes". Ronsard was in de eerste plaats dichter, maar daarom niet minder geleerde, zelfs philoloog, zooals zijn leermeester Dorat, en daarom ook volkomen te huis in den renaissancekring van Jean Morel, waar diens echtgenoote Antoinette de Loynes en zijne drie dochters, Camille, Lucrèce en Diane, in staat waren, niet alleen de Latijnsche, maar zelfs de Grieksche dichters in het oorspronkelijke te genieten. Daar vooral had Ronsard gelegenheid zijne poëzie ingang te doen vinden. Een kleine kring van jonge mannen, die spoedig en voortdurend in omvang toenam, bevorderde zijn streven en, aanvankelijk als „la Brigade" bekend, trad deze dichterschaar weldra onder den naam der schitterende zevenster, de „Pleiade", op. Tegelijk met Ronsard had Joachim du Bellay 2) met zijne verhandeling „Deffence et illustration de la langue francoyse" de banier der nieuwe richting ontplooid en was door hem ook in Frankrijk op welsprekende wijze de in Italië reeds lang in practijk ge- 1) Over de Pleiade-poëzie zie men vooral A. Darmesteter et A. Hatzfeld, Le seizièrne siècle en France. Tableau de la littérature et de la langue, Paris 1878, II dln, en verder Chalandon, Essai sur la vie et les oeuvres de Pierre de Ronsard, Paris 1875; Piéri, Petrarque et Ronsard, Paris 1896; P. Laumonier, Ronsard, Paris 1909 en Pierre de Nolhac, Ronsard et l'Humanisme, Paris 1921. 2) Voor Du Bellay zie men H. Chamard, Joachim du Bellay, Lille 1900. Bellay's „Deffence et illustration de la langue francoyse" is opnieuw uitg. door Léon Séché, Paris 1905. 44 brachte stelling bepleit, dat de dichter bij voorkeur in zijne eigene moedertaal met de classieken moest wedijveren en dat ook zeer goed kon, indien hij maar niet, zooals de ouderwetsche rijmelaars, de studie der classieken verwaarloosde. Met zijn gedicht „Combat des Muses contre 1'ignorance" had Du Bellay, in aansluiting aan Malespini en andere Italianen, ook voor Frankrijk den strijd aangebonden tegen hen, die nog altijd de beoefening der fraaie letteren uitsluitend naar het studeervertrek van den geleerde verwezen en haar voor den edelman, die voor alles in den wapenhandel moest uitmunten, nutteloos achtten, ja zelfs nadeelig, als zou zij hem voor het krijgsleven ongeschikt maken. Neen, zeide hij, hare beoefening was onontbeerlijk voor ieder, die den naam van beschaafd man wilde dragen, en dat moest de edelman in de eerste plaats verlangen. Eindelijk was hij met „Le poète courtisan", het eerste Fransche gedicht, dat den classieken naam „satire" droeg, geestig en in jeugdigen overmoed te velde getrokken tegen de toen meest gevierde Fransche dichters, met Clement Marot aan het hoofd. Zoo was dan in Frankrijk met schetterend bazuingeschal het aanbreken van een nieuwen dageraad aangekondigd 1) . „Al leen hem erken ik als den waren dichter", zeide Du Bellay, die „in staat is mijne verontwaardiging op te wekken en weer tot bedaren te brengen, mij verheugd en bedroefd te maken, mij te doen liefhebben en haten, bewonderen en ontstellen, kortom, die mijne aandoeningen weet te besturen, mij leidend waarheen het hem goeddunkt". Niet tot het verstand moest dus de nieuwe dichter zich richten, maar tot het gemoed, dat hij in beroering moest brengen door een hooger en edeler taal, dan 1) Dat daarbij veel humbug was, zooals bij alle propaganda van nieuwlichters, die zoo vaak aan het oude slechts een nieuwschijnenden vorm geven, beweert niet zonder grond Ferdinand Brunot, die van de school van Ronsard zeide in zijne Histoire de la langzee f ranraise, II, Paris 1906, p. 84 : „Du Bellay et les siens, en particulier Ronsard, qui fut probablement son collaborateur, eurent 1'habilité de se poser, comme le font si souvent poètes et artistes, en prophètes d'un 1'art non encore vu, et, allant jusqu'au bout de l'audace, de prétendre non seulement qu'ils renouvelaient, mais qu'ils créaient de toutes pièces. Quoiqu'ils n'osassent au fond qu'une demi- emancipation, substituant à l'esclavage de la traduction le servage de l'imitation, ils présentèrent si bien leurs emprunts comme des conquètes, cachèrent la simplicité de leur dessein sous des phrases si enthousiastes et si sonores, que les contemporains s'y trompèrent, que la postérité même s'y est méprise et qu'aujourd'hui encore leur reclame rencontre l'indulgence et même la faveur de juges cependant bien informés." 40 tot dusverre in de poëzie was gehoord. De dichter was geen verzenmaker, maar een profeet, geïnspireerd door de toovermacht der Muzen. „In ons, dichters, woont een God", zoo sprak hij Horatius na, „en wanneer die ons aanvuurt, ontgloeien wij". Ronsard en de zijnen hebben inderdaad van dichtvuur gegloeid als weinigen ; maar waarvoor ontgloeiden zij ? Niet voor de onderwerpen hunner poëzie, niet voor de personen, die zij bezongen. Aandoeningen opwekken, het gemoed meesleepen kan slechts hij, die zelf aandoeningen gevoelt en daardoor wordt geïnspireerd. Zijn het de Muzen, die in gloed zetten, dan is het ook alleen de kunst, waarvoor zij geestdrift wekken. Het eigenaardige van de dichters uit de school van Ronsard is, dat zij slechts ééne aandoening kennen, de aandoening, die kunst en schoonheid bij hen wekt. Voor al het andere blijven zij koud, veel kouder dan hunne voorgangers. Maar juist door hunne geweldige geestdrift voor artistieke schoonheid waren zij bij machte de kunst der Renaissance in eere te brengen, omdat zij deze bovenal bewonderden, en wel in vollen omvang, zoodat zij zich niet tot de Latijnsche litteratuur bepaalden, maar ook en Ronsard zelf gaf daartoe het voorbeeld de Grieksche ijverig bestudeerden, al trok dan ook de geleerde Alexandrijnsche poëzie en de hoogdravende Pindarische ode hen meer aan dan de verheven eenvoud der epische en tragische dichters. Ook de Italiaansche Renaissancedichters vereerden zij en met Petrarca vooral dweepten zij daarom, zonder recht te gevoelen, dat Petrarca nog slechts op den drempel van het tijdvak der Renaissance stond en juist in zijne Italiaansche poëzie en met zijne onzinnelijke liefde eer bij den Provencaalschen vrouwendienst aansloot dan bij den Venusdienst der classieken. Vandaar dat zij hunne, 't zij dan gedroomde, 't zij dan wezenlijke, liefde voor levende vrouwen uitspraken in soortgelijke bewoordingen als waarin Petrarca zijne hemelsche Laura had bezongen, en dat zij hem ook in den versvorm navolgden: in de canzone maar vooral in het sonnet, dat nu, al had ook reeds vóór hen Marot het beoefend, met hen zijne intrede in de wereldlitteratuur deed. Deze versvorm der ingehouden kracht en fijn gevoelde harmonie verbindt twee quattrinen (rijmschema: abba-abba) tot een afgerond geheel met twee terzinen, bij Pe- 46 trarca cde-cde of cde-dce, bij de Franschen meestal ccd-eed of cdd-cee 1). Andere verssoorten en versnamen ontleenden zij aan de Ouden, zooals odes (soms verdeeld in strophe, antistrophe en epode), dithyrambes, élégies, épitres, satires, épigrammes. Met mascarades en bergeries volgde Ronsard, evenals Rémy Belleau, weer de Italianen en op lateren leeftijd, in 1572, trachtte hij met zijne Jranciade" de „Aeneis" van Virgilius te evenaren. Aan oorspronkelijke dramatische poëzie heeft hij zich evenmin gewaagd als Du Bellay, maar anderen onder zijne volgelingen schreven ook tragédies en comédies, zooals Estienne Jodelle, Jacques en Jean de la Taille, Robert Garnier en Nicolas Filleul, die voor het eerst onderwerpen uit de mythologie of de oude geschiedenis voor Frankrijk dramatisch bewerkten naar het voorbeeld van Seneca en de nieuwere Italianen, met Trissino aan het hoofd. Van meer beteekenis echter dan het invoeren van nieuwe dichtvormen was het scheppen van eene dichterlijke taal, geheel afwijkend van het oudere Fransch en van de moderne omgangstaal. De kunstmatige vrijheid der Latijnsche, de opzettelijke gewrongenheid der latere Grieksche dichters in het vormen van zinnen, die gewilde of ongewilde duisterheid veroorzaakte, maar ook grootere beknoptheid en kernachtigheid, meer bevalligheid of nadruk aan een vers kon geven, zij het ook ten koste van den natuurlijken eenvoud, bracht Ronsard in de Fransche poëzie over. Het Fransch behoefde immers, volgens hem en de zijnen, voor de classieke talen in niets onder te doen. Was het Fransch armer dan het Grieksch, geen nood : dialectisch Fransch was ook Fransch en daaruit was menig eigenaardig woord in de schrijftaal in te voeren: verwante talen mochten geplunderd worden : 't was immers reeds mode geworden zijne taal met Italiaansche woorden en spreekwijzen op te sieren, te Italianiseeren of te Petrarquiseeren, zooals Henry Estienne het noemt, die, ofschoon zelf humanist van beteekenis, krachtig daartegen (en ook tegen de Pleiade in het algemeen) te velde trok met zijne beide 1) Voor het sonnet zie men S. Ferrari La storia del sonetto italiano, Modena 1887; Towlinson, The .sonnet, its origin, structure, etc. London 1874 en A. S. Kok, Tijdschrift IV (1884), bl. 113-164. 47 „Dialogues du nouveau langage francois italianizé" (van 1578). Een deel van die Italiaansche of ook wel onmiddellijk aan het Latijn ontleende woorden is voorgoed in het Fransch opgenomen en vormt daar nu de klasse der zoogenaamde „doubletten" naast de eigenlijke Fransche woorden, die zich reeds in veel ouderen tijd uit dezelfde Latijnsche woorden ontwikkeld hadden ; maar de groote meerderheid bleef toch vreemd klinken in de ooren van het Fransche volk, dat ze weer uitbande met menigen door de Pleiade gebezigden Italiaanschen stijlvorm. Ronsard ging echter nog verder in zijne taalverrijking. Hadden de Romeinen zelf allerlei Grieksche woorden gebruikt, waarom zou de Fransche Renaissancedichter dan aarzelen, de artistieke schoonheid van het Grieksch idioom zich te nutte te maken, waarom zou ook hij zich niet bedienen van die heerlijke Grieksche samenstellingen, zoo veelzeggend en zoo welluidend te gelijk? Dat de poëzie der Pleiade daarmee voor het groote publiek onverstaanbaar werd, was geen bezwaar. De tempel der kunst toch kon maar niet voor ieder toegankelijk zijn. Alleen hare ijverige dienaars en gelijkgezinde vereerders mochten er voor het altaar der Muzen nederknielen en het wierookvat zwaaien voor deze goddelijke maagden of hare kunstrijke hoogepriesters. Aan die wierook ontbrak het niet. Goddelijk is de Poëzie en Ronsard is haar profeet ! klonk het van alle kanten ; en in den dienst van het schoone, waaraan de dichter zich wijdde, diende hij ook zich zelf en zijne vrienden, de uitverkorenen des geestes, die in staat waren geweest aan Frankrijk eene litteratuur te schenken, zooals Petrarca dat aan Italië had gedaan, eene litteratuur die kon wedijveren met de heerlijke kunst van Griekenland en Rome. De klank van eene loftrompet, met zoo bolle wangen voor de Pleiade door haar zelf gestoken, deed zich natuurlijk ook over Frankrijks grenzen heen hooren en moest ook bij ons wel tot bewondering en navolging opwekken; maar LucAS DE HEERE 1), bij wien men het eerst daarvan iets bespeurt, is in 1) Eene zeer uitvoerige biographie vindt men van hem in het Schilderboeck, 1604, fol. 255a-256b van zijn leerling Karel van Mander, die daarin o.a. van hem vertelt: „Hy hadde ooc begost te beschrijven in Rym het Leven der schilders, dat welck begin ick noyt hebbe connen becomen". Ook nu nog heeft niemand het teruggevonden. Verder zie men over hem Ph. Blommaert, 48 Frankrijk zelf met de nieuwe dichtkunst bekend geworden, -toen hij als jong man te Fontainebleau voor de Koningin-moeder tapijtpatronen teekende. Hij was van geboorte, aanleg en op- -voeding kunstenaar. Zijn vader, Jan de Heere, was een voor- -treffelijk beeldhouwer, zijne moeder, Anna Smijters, die hem -in 1534 het leven schonk, eene „verlichtster die seltsaem con- ,stighe dinghen met verwe en pinceel te weghe heeft gebracht *van wonderlijcke netheydt en scherpheydt". Zijn vader zelf onderwees hem in de teekenkunst ; in de schilderkunst genoot :hij met vele anderen het destijds zoo hoog • geschatte onderricht van Frans Floris, den hoofdvertegenwoordiger van de Italiaansche Renaissance in Vlaanderen, wat hem nochtans niet -verhinderde eene geestdriftige „Ode op den Agnus Dei van de .gebroeders van Eyck" te schrijven, waarin hij vooral de groote verscheidenheid in de gelaatsuitdrukking der daarop voorgestelde -personen prees : „Ay, siet noch op dit werck : hoe gantschlijck af ghesondert is aensicht van aensicht in wesen overal! Wat tronie men hier siet van meer als drymael hondert, geen d'ander :is ghelijck in sulck een groot ghetal". Zelf maakte DE HEERE _zich vooral naam als portretschilder, maar dat zijne werkkracht _niet geëvenredigd was aan zijne veelzijdigheid, heeft hem als schilder geschaad : want hij was ook een liefhebber-verzamelaar van oudheden, een vriend . van studie en een ijverig lid van ,de Gentsche kamer „Jesus metier Balsembloeme". Met zijn hoofdwerk, Den Hof en Boomgaerd der Poësien, waar- :in hij in 1565 al zijne tot dien tijd toe vervaardigde gedichten bijeenbracht, trad hij op - tegen „den ouden Vlaemschen treyn van dichten", dien hij „in veel zaken te ruut, ongheschickt en _rouw" vond, en gaf hij proeven van oden, sonnetten en elegieën, en ook van minnebrieven aan zijne Zeeuwsche geliefde, de dochter van den burgemeester van Veere, Eleonora Carbonier, met wie hij in 't huwelijk trad. Wèl maakte hij nog ouderwet- ;sche refereinen (o. a. een tot lof der schilderkunst), maar hij zorgde er toch voor, dat daarin de verschillende versregels het- De Ned. Schryvers van Gent, Gent 1861, bl. 130-158; Lionel Cust, A notice of :the li f e and works of Lucas d'Heere, poet and painter, Westminster 1894 en Marten Rudelsheim, Oud Holland XXI, bl. 85-110. In 't bijzonder wordt over hem ook gehandeld door S. Eringa, La Renaissance et les Rhétoriqueurs nier- .landais, Amst., 1920. De bibliographie zijner werken vindt men in de Biblio- ,.theca Belgica. 49 zelfde aantal lettergrepen inhielden. Hij telde dus zijne versmaten als de Franschen zonder juist de latere rhythmiek in acht te nemen. Met Ronsard en de Pleiade was hij persoonlijk bekend, maar partijganger voor die richting was hij nog niet, zooals blijkt uit zijne bijzondere ingenomenheid met (1lément Marot, van wien hij niet alleen „Le temple de Cupidon" vertaalde, maar ook verschillende andere gedichten : epigrammen, sonnetten en een epistel. Dat hij in 1565 ook een gedeelte van Marot's psalmberijming overbracht, hebben wij reeds gezien 1). Daarmede toonde hij zich een aanhanger van de Hervorming, ofschoon hij en van den kunstenaar mogen wij het verwachten de beeldstormerij gestreng afkeurde. Gedurende het schrikbewind van den Bloedraad bevond hij zich met zijne vrouw in Engeland, dat hij ook vroeger reeds had bezocht en waar hij nu o. a. Koningin Elisabeth afbeeldde, bij het verlaten van haar paleis door Juno, Minerva en Venus met geschenken begroet. Dat was niet het eenige vorstelijke portret door hem geschilderd, want hij was een lievelingsschilder der aanzienlijken en heeft zich dan ook met zijne kunst een groot vermogen verworven. In hoopvoller tijden naar zijne geboortestad teruggekeerd, regelde hij in Dec. 1577 de rhetoricale feesten bij de blijde inkomst te Gent van Willem van Oranje, die hem tot Griffier van de Rekenkamer aanstelde. Sinds dien tijd diende hij de zaak van Opstand en Hervorming door verschillende vertalingen uit het Fransch, en overleed op vijftigjarigen leeftijd in 1584, weinige dagen véór de overgave van het door hem verlaten Gent aan den hertog van Parma en dus kort voor de algeheele onderwerping van de Zuidelijke Nederlanden aan den koning van Spanje. Zijne beminnelijkheid in den omgang wordt door zijn leerling VAN MANDER uitdrukkelijk geprezen, en onder zijne tijdgenooten zijn er dan ook maar weinig dichters, met wie hij niet in vriendschapsbetrekking stond, zooals uit zijne en hunne gedichten blijkt. Tot deze behoorden onder meer anderen de gelaurierde poëet FRANCIES HIEMAN 2) (geb. 1522, overl. 1585), deken der kamer van St. Barbara te Gent, Van Vaernewijck en De Dene, Jan Fruytiers en Manilius, Borluyt en Marnix, en ook 1) Zie Ontwikkelingsgang II, bl. 482. 2) Zie over hem Ph. Blommaert, De Ned. Schyvers van Gent, Gent 1861, bl. 162 vlg. TE WINKEL III. 4 50 de groote bewonderaar en navolger van Ronsard en de Pleiade, Jonkheer JAN VAN DER NOOT, patricius van Antwerpen, zooals hij zich gaarne noemde, en „poeta laureatus", als hoedanig hij ook op den titel zijner werken is afgebeeld 1). Jong reeds in de schepenbank van Antwerpen opgenomen, nam VAN DER NOOT daar in 1567, in de hoop, naar men beweerde ; er het markizaat van Antwerpen mee te zullen verwerven, aan een geuzenoproer deel, dat door den Prins van Oranje werd gedempt, zoodat hij genoodzaakt was, goederen en echtgenoote in den steek te laten en snaar Londen te vluchten. Elf jaar bracht hij toen buitenslands door : in Engeland, Italië, de Rijnlanden en Frankrijk. Te Parijs maakte hij in 1578 persoonlijk kennis met Dorat en zelfs met Ronsard, die toen voor hem de goddelijke dichter was geworden, ofschoon ook hij aanvankelijk nog in Marot zijn voorbeeld had gevonden. Dat blijkt uit zijn eersten dichtbundel Het Bosken (1567), eene verzameling, met aan Ronsard's Oocage" ontleenden naam, van het meeste dat hij toen had gedicht, te beginnen met een rondeel „van den peys van 1558" en eene ode op den slag bij Grevelingen. Vooral de epigrammen in den bundel herinneren aan Marot, en de psalmen zijn zelfs vertalingen van de zijne, voor zoover althans DATHEEN er niet voor geplunderd is. Toch komen er ook reeds vertalingen in voor naar Ronsard en Baïf en zelfs van een sonnet van Petrarca, waarin toon en kleur van het origineel met talent zijn weergegeven. Spoedig (in 1568) volgde een tweede bundel, Het Theatre of t Toonneel, jog in hetzelfde jaar in Fransche vertaling door den dichter aan Koningin Elisabeth van Engeland aangeboden en in het volgend jaar door zijn toedoen ook in het Engelsch en in het Hoogduitsch (door Balthasar Froe) vertaald. Daarin vindt men bij twintig platen, die wel van LUCAS DE HEERE zouden kunnen zijn, omdat men er van dezen ook eene ode ter inleiding in aantreft, zes canzonen van Petrarca, door den dichter wel uit het Italiaansch, maar met behulp van Marot's vertaling, overgebracht, tien sonnetten, uit den „Songe" van Du Bellay vertaald, en vier sonnetten in alexandrijnen, uit de Apocalupsis getrokken en van een uitvoerigen commentaar gevolgd. 1) Voor Van der Noot zie men Aug. Vermeylen, Leven en Werken van Jonker Jan van der Noot, Antw. 1899, waar men ook eene, behalve van de „Poeticsche Wereken", volledige bibliographie kan vinden. Bloemlezingen uit zijne werken gaven K. Stallaert, Gent 1857 en Albert Verwey, Amst. 1895. 51 Met den klemtoon is in deze en andere alexandrijnen door VAN DER NooT nog niet voldoende rekening gehouden, maar toch verdient er hier even de aandacht op gevestigd te worden, omdat deze iambische versregels van twaalf lettergrepen bij staand rijm, met eene caesuur na de zesde lettergreep, een lievelingsvorm der Pleiade was, door Du Bellay voor zijn „Poète courtisan" gebruikt en later vooral voor uitvoerige dichtwerken, in 't bijzonder voor tooneelstukken, gebezigd. Ook bij ons treft men daarom in de tweede helft der zestiende eeuw voor het eerst alexandrijnen aan, bid MARNIX (in zijne sonnetten aan DE HEERE van 1576), bij JAN VAN HOUT, bij COORNHERT en VAN MANDER, en in de zeventiende eeuw zou het de meest gebruikelijke versmaat onzer eerste dichters worden. VAN DER NOOT onderscheidt ze, met Ronsard in diens „Abrégé de Part poétique" van 1565, als „heerlyke veerschen schoon, hoogh van gheclanck" („graves, hautains, altiloques", zegt Ronsard) van „ghemeyn veerschen suet" (ook door Ronsard „vers communs” genoemd), waaronder hij de vijfvoetige iambe verstaat, met caesuur na de vierde lettergreep, en van „liricsche veerschen licht" (bij Ronsard : „vers lyriques") van minder lettergrepen. Zooals van een aanhanger van Ronsard te begrijpen is, was ook bij hem de versvorm eene zaak van gewicht ; en het valt ons niet moeielijk te erkennen, dat zijne verzen in regelmatigen bouw en welluidendheid die der ouderwetsche dichters uit de rederijkersperiode merkbaar overtreffen. Ook door zijn taalgebruik onderscheidt hij zich gunstig van hen, te meer daar hij, zonder, zooals later Spieghel zou doen, woordkoppelingen naar Grieksch model te smeden, toch voor zuivering van zijn zoet Brabantsch ijvert en bastaardwoorden zooveel mogelijk vermijdt. Van geleerdheidsvertoon daarentegen is hij niet vrij. Met zijne kennis van het Grieksch pronkt hij opzettelijk in zijn derde, voor zijn persoon meest karakteristieke, werk, namelijk zijn Cort Begrijp der XII Boecken Olymp'iados, in 1579 te Antwerpen, waarheen hij juist had mogen terugkeeren, uitgegeven in het Brabantsch en Fransch en versierd met platen, door COORNHERT gesneden, met wien hij te Kleef gedurende beider ballingschap kennis had gemaakt. Zonderling is het, dat dit „Cort Begrijp" slechts een stuk is van een dichtwerk, dat onze dichter reeds te voren door een ander in het Hoogduitsch had laten vertalen en toen onder den titel Das Buch Extasis te Keulen schitterend had laten drukken. Toch 52 is ook dat nog maar eene schets van de groote Olympiade, die VAN DER NOOT zich voorstelde te maken, maar nooit voltooid heeft. Hadde hij dat gekund, dan zou het een omvangrijk allegorisch epos geworden zijn, waarvoor bij hem het denkbeeld misschien opkwam onder de lezing van Keizer Maximiliaan's „Tewerdannckh". De inhoud van hetgeen wij nu bezitten is eene denkbeeldige reis van- den dichter door een doolhof heen van verzoekingen, die Grieksche namen dragen, zooals Hedone en Euclia, Chrysea en Argyrea. Mercurius echter had hem de idee getoond van Olympia, en de gedachte aan haar maakt hem voor al het verdere ongevoelig. In den hof van Cupido mag hij haar ontmoeten en Venus beloof t hem hare liefde, doch eerst moet hij nog met een lang adieu vanhaar afscheid nemen en verder reizen naar Arete, het rijk der deugd, en naar den Helicon, waar Apollo met alle Muzen hem verwelkomt en hem met den „enthusiasmus", den „poëtixen Gheest" bezielt. Door Theude, de Godsgave, wordt hem dan de weg getoond naar Telosie of het Einddoel, waarheen Pistis, Elpis en Agape (Geloof, Hoop en Liefde) met meer andere nimfen hem begeleiden. Eene hellevaart volgt met al hare verschrikkingen. Tegen Kosmica moet hij bestand blijken, met Ptochia moet hij strijden; Spoude en Ergasia zijn hem daarbij behulpzaam ; en zoo kan hij dan eindelijk in de Elizeesche velden aankomen, waar de heerlijke Olympia schittert tusschen Goden en Godinnen, Naiaden en Faunen, en waar met ambrosia en nectar onder het liefelijk snarenspel van Apollo en „sijn Susters" ten slotte zijne verloving wordt gevierd. Deze in haar geheelen samenhang niet zeer duidelijke allegorie onderscheidt zich alleen door den versvorm van de middeleeuwsche allegorieën en herinnert aan de Renaissance alleen door de Grieksche namen der zinnebeeldige personen. Zijne verbeelding moge hem een grootsch en dichterlijk onderwerp hebben voorgetooverd, zijne scheppende kracht bleek daaraan in elk geval niet geëvenredigd ; en toch schijnt het, dat hij met dit gedicht zijne krachten had uitgeput, want de Poeticsche Wereken 1), die hij daarna van 1) De exemplaren der Poeticsche wercken met titelbladen, die de jaartallen 1580-81, 1584-85 en 1588-94 dragen, zijn ongelijk aan elkaar, daar elk van deze bestaat uit de samenvoeging van een grooter of kleiner aantal grootendeels reeds vroeger afzonderlijk gedrukte dichtwerken. Eene bijdrage tot de bibliographie er van gaf Leonard Willems in de Verslagen en Mededeel. der Kon. Vlaamsche Acad. 1921, bl. 41-47, waar wordt aangetoond, hoe het komt, dat gedichten van jonger datum gevonden worden in bundels, waarvan het titelblad een ouder jaar vermeldt. 53 1580 tot 1595 in groot formaat bleef uitgeven, zijn voor een deel herdrukken van vroegere poëzie en voor een ander deel weliswaar nieuwe gedichten, maar van geringe beteekenis en slechts eene enkele maal getuigend van opflikkerend vuur, zooals in de welluidende Ode aan Olympia, opgedragen aan Hans Ghoeserie (naar Ronsard) en in denzelfden toon, met vele van dezelfde beelden, in de Oden aan Olympia, die hij opdroeg aan Adr. en Balth. van Nispen („ic wil nu singhen een nieu liedt "), aan Luys Suerio (,,nadat ghy syt o schoone, veel witter dan albast") en aan Peeter van den Berghe („Goddinne schoon"). Andere echter, zooals het woordspelend bierdicht in 1593 vervaardigd voor Hans de Hoppenbrouwer, zijn het werk van een tot armoede vervallen broodschrijver, die dikwijls de oude lofdichten voor nieuwe Maece - nassen omrijmde en die, om ook na 1585 in zijne goede stad Antwerpen te kunnen blijven leven, als geloovig zoon had moeten terugkeeren in den schoot der moederkerk en de landvoogden van den Spaanschen koning door erbarmelijke vleidichten gunstig voor zich moest stemmen, en ook hooge geestelijke heeren, zooals met zijne Ode aan den bisschop van Gent, Peeter Damant, en aan Don Georgio d'Austria, proost van Harlebeke. Eén ding echter bleef dezen berooiden jonker tot zijn dood toe over : het geloof in de goddelijkheid zijner kunst en de verhevenheid van zijn eigen „poëticschen" geest. In dat opzicht doet hij voor den hoogmoedigsten Pleiadedichter niet onder, zooals men o. a. zien kan uit zijne „Ode teghen d'onwetende vyanden der Poeteryen, aen Marcus van Wonsel, schepen van Antwerpen", in 1589 opgedragen, waarin hij zelf zegt, dat hij zingt „bat dan men hier songh in veurtyden", „want Citherea goedt en schoone heeft hem doen drincken neghen mael uut den vloedt, dies hy draeght de crone van Myrtus en Laurier niet vael", „soo dat hy, snydende syn eere diep in der Famen tempel sterck, bekendst sal syn tot allen keere over 't gants eerdtrijck deur syn werck", en dan noemt hij al de landen op — en het zijn er niet minder dan achttien , waarin hij „deur syn schoon wercken hoogh gheacht" zal zijn. Een genie bleef hij zich steeds gevoelen, zij het helaas ! ook een miskend genie. De aalmoezen, die hij ontving, gebruikte hij daarom meerendeels om de, steeds met gravures versierde, uitgaven zijner telkens onbeduidender wordende gedichten te bekostigen. Zoo werd hij ook in zijn leven, wat zijne poëzie altijd min of meer was geweest, het toonbeeld van schoon- 54 schijnende armoede. Aan omgang met kunstvrienden, muziekbeoefenaars vooral, schijnt het hem in zijne laatste levensjaren niet ontbroken te hebben, maar de oude bewondering was bij de meesten in medelijden overgegaan, en van de velen, die te voren hem zóo luide als een Nederlandschen Ronsard hadden geprezen, bleven slechts enkelen hem getrouw, zooals HENDRICK ACKERMAN, die echter gedwongen was, van zijn bewonderaar zijn verdediger te worden. Zoo was hij dan in zijne nadagen wel het schaduwbeeld van hetgeen hij geweest was, of liever, had schijnen te zijn; maar ook te midden van zijne vernedering, en misschien toen zelfs het meest, het schaduwbeeld van den echten Renaissancedichter. Met zekere afgunst zal VAN DER NOOT in zijn later leven misschien hebben opgezien tegen HOUWAERT, wiens trouwe lofredenaar hij toen was geworden en blijven kon, daar ook deze dichter na den moord van den Prins van Oranje en de overgave van Brussel in 1585 aan Parma den moed tot verder verzet verloren had en, vrede voor zijn geteisterd vaderland boven alles begeerende, zich aan den Spaanschen koning had onderworpen, zooals hij ook duiclelijk had getoond door een prachthandschrift zijner gedichten aan den hertog van Parma aan te bieden. Ook Ernst van Oostenrijk begroette hij in 1593 als landvoogd met twee dichtwerken : een „Willecomme en Congratulatie" en eene „Moralisatie" ; en ter eere van Albertus van Oostenrijk vervaardigde hij nog twee bijeenbehoorende feestspelen: „Een Tragedie van der Orloghe" en „Die Comedie van den Peys" met een dialoog „Virtutem dilige". Daarmee kocht hij rust en aanzien in zijne laatste levensjaren, die hij .als welgesteld man doorbracht op zijn lustslot „Cleyn Venegien" :in het bosch van Soniën bij Brussel. En terwijl VAN DER NOOT in vergetelheid geraakte, bleef HOUWAERT de gevierde dichter der .Brabanders, hun trots en hun roem, zoodat nog in 1616 de Mechel- ,sche dichter WILLEM DE GORTTER (geb. 1585), lid van de „Peoene", eene bedevaart deed naar HouwAERT's „logys" en zich gelukkig rekende, te mogen kouten met menschen, die dien grooten man persoonlijk hadden gekend 1). Onder de verzen, die van DE GORTTER in handschrift over zijn, bevindt zich ook eene ode aan Antwerpen, klagende over 1 ) Voor Willem de Gortter zie men J. F. Willems, Belgisch Museum I, bl. 370-378. In Den Nieuwen Lust-hof van 1602 komen acht liederen van hem voor onder de spreuk „Na 'tsuer het loet". 55 het droevig verval dezer eertijds zoo bloeiende handelsstad. Sinds Parma met de inneming van Antwerpen in 1585 het laatste bolwerk der vrijheid in de Zuidelijke Nederlanden had bemachtigd, was het daar met den bloei der letteren gedaan; en zoo kunnen wij dan met VAN DER NOOT en HOUWAERT afscheid nemen van de laatste der Zuidnederlandsche dichters van beteekenis. Niet dat op eenmaal alle kunstliefde daar was verdwenen en de Renaissance daar na haar eerste ontluiken plotseling weer was versmoord. Dan zouden wij den gunsteling der Aartshertogen over het hoofd moeten zien, den grooten Rubens, in wien de Renaissance haar zelfstandig- Vlaamschen vertegenwoordiger had gevonden, die daar op het gebied van de beeldende kunsten heeft gedaan, wat later in het Noorden Vondel deed voor de poëzie: den geest der Oudheid samensmelten met het Germaansch karakter van het Nederlandsche volk, en die zoo de reus onder de Vlaamsche schilders werd, als Vondel het onder de Hollandsche dichters worden zou. Maar terwijl de beeldende kunsten in Zuid-Nederland nog eene schitterende toekomst hadden, moest daar de woordkunst leeren zwijgen of stamelen onder den speurenden of bestraf f enden blik der geestelijke censoren. Wie over geestelijke dingen zelfstandig dachten en onbeschroomd spreken wilden, de dichters, wien het hart op de tong lag, de mannen van karakter en moed, weken in dichte drommen naar de vrije Republiek der Vereenigde Nederlanden uit en brachten daarheen den gloed hunner overtuiging en het vuur hunner welsprekendheid over, dat bij den bedaarden Noord-Nederlander te dikwijls onder de asch bleef smeulen. En met dien gloed brachten Vlamingen en Brabanders daarheen ook hunne meerdere en vooral veelzijdiger beschaving over, die den Hollander van zijne voorzichtige bekrompenheid moest genezen. IV. KAREL VAN MANDER EN ZIJN KRING. Dat de naar het Noorden uitgeweken Vlamingen en Brabanders niet in de eerste plaats aanhangers der Renaissance konden zijn, spreekt van zelf. Het was vooral de innigheid hunner godsdienstige overtuiging geweest, die hen vrijwillige ballingschap had doen verkiezen en die geheel hun denken en gevoelen beheerschte, 56 zoodat daarnaast voor de heidensche Oudheid niet veel plaats in hun geestelijk leven kon overblijven. Groot vooral was onder hen het aantal predikanten, niet gering ook het aantal mannen, die de steden van het Noorden niet slechts met cijferkunstenaars bevolkten, waaraan het misschien ook daar niet ontbrak, maar ook met „francoische schoolmeesters", die er aan eene, zooal niet lang gevoelde, dan toch lang bestaande behoefde voldeden 1). De laatsten waren meestal ook dichters in Nederlandsch en Fransch tegelijk en zullen het wel vooral geweest zijn, die met hunne landgenooten in de Hollandsche steden, waar zij zich gevestigd hadden, eigen rederijkerskamers oprichtten naast de oude daar reeds bestaande kamers. Zoo verrijzen na 1585 de Vlaamsche of Brabantsche kamers : „De Witte Angieren" met de spreuk „In liefd' getrouw" te Haarlem, „'t Wit Lavendel" met de spreuk „Uut levender jonste" te Amsterdam, „De Orangie Lelie" met de spreuk „In liefd' groeyende" te Leiden en vermoedelijk ook „De Vijgheboom" met de spreuk „'tSoet vergaren" te Schiedam 2). Deze kamers waren meteen de verzamelplaatsen, waar de Zuidnederlanders in het land der vreemdelingschap zich nauwer bij elkaar konden aansluiten. Vele uitgewekenen waren schilders, en van deze kunnen wij eerder vermoeden, dat zij op poëtisch gebied de Renaissancerichting zullen gevolgd hebben, daar zij ook met het penseel destijds bijna uitsluitend in den trant der Italianen werkten. Van die schilders treedt de Westvlaming KAREL VAN MANDER 3) zeer op den voorgrond, sinds hij zich in 1583 te Haarlem gevestigd had, waar hij later voor de kamer „De Witte Angieren" het spel van Dina schreef, zooals hij in de dagen zijner jeugd voor de kamer van Meulebeke, waar hij in Mei 1548 uit welgestelde en zeer geachte ouders geboren 1) Zie K. J. Riemens, Esquisse historique de l'enseignement du f rancais en Hollande du X VI e au XI X siècle, Paris 1919. 2) Dat „De Vijgheboom" eene Brabantsche kamer te Schiedam was en niet, zooals vroeger gemeend werd, eene Vlaamsche te Amsterdam, toonde ik aan Tijdschrift XI (1892) bl. 41-45). 3) De hoofdbron voor Karel van Mander's leven is de op goede gronden aan G. A. Bredero toegeschreven biographie : 't Geslacht, de geboorteplaets, tydt, leven ende wercken van Karel van Mander, Schilder en Poeet, die het eerst achtergevoegd is aan Van Mander's „Uytleggingh op den Metamorphosis Pub. Ovidii Nasonis", Amst. 1616, en niet, zooals men door niet op de Signatuur R—S IIII te letten, gewoonlijk meent, achter den twee jaar later uitgegeven druk van het „Schilderboeck", ofschoon zij ook daarachter weer is opgenomen. Verder heeft men over Van Mander: Prudens van Duyse, Belg. Museum VI, bl. 5-45; L. Plettinck, Studien over Karel van Mander, 2 dr. Gent 1887 en R. Jacobsen, Carel van Mander, dichter en prozaschrijver, Rott. 1896. 57 werd, verscheidene kluchten en ook bijbelsche spelen had vervaardigd, waarvoor hij dan ook zelf de decoraties schilderde, terwijl hij er in zijn Noach den zondvloed zoo natuurlijk voorstelde, dat hij niet alleen de toeschouwers tot tranen toe bewoog, maar hun ook met zijne te krachtig werkende machinerie een nat pak bezorgde. Zijn onderwijs ontving hij met zijn ouderen broeder Cornelis eerst op de Latijnsche school te Thielt, daarna bij een Franschen schoolmeester te Gent; maar ofschoon hij vlug leerde, was dichten en schilderen hem toch zoozeer aangeboren, dat zijn vader goed vond hem tot schilder te doen opleiden en hem te Gent bij Lucas de Heere en daarna te Kortrijk en vervolgens te Doornik bij Peter Vlerick in de leer deed. In 1569 bij zijn vader te Meulebeke teruggekeerd, moest hij zijn broeder Cornelis in de lijnwaadnering behulpzaam zijn, maar de kunst bezat nog steeds zoozeer zijn geheele hart, dat zijn vader hem in 1574 in staat stelde, Rome te bezoeken. Daar voltooide hij zijne opleiding als schilder. Drie jaar bleef hij op reis, ook te Bazel en te Weenen; toen verlangde hij naar huis en daar hij als schilder spoedig een goeden naam had gekregen en een gelukkig huwelijk (uit liefde, beneden zijn stand) had gesloten, zou hij met zijn levenslot zeer tevreden hebben kunnen zijn, indien de droevige oorlogstoestand, waarin Vlaanderen toen verkeerde, dat niet had belet. De onveiligheid toch in geheel West-Vlaanderen, vooral door de muiterij der Malcontenten, die hem eenmaal bijna om het leven hadden gebracht en een ander maal hem en zijn gezin geheel hadden uitgeplunderd, deed hem in 1583 besluiten over zee naar Holland (Haarlem) te verhuizen, en misschien ook de vrees voor geloofsvervolging, want ongetwijfeld onjuist is de meening van sommigen, dat hij steeds Katholiek zou gebleven zijn. De inhoud zijner „Schriftuerlijcke Liedekens", in 1597 en 1599 onder den titel De (later Gulden) Harpe o f t des herten Snarenspel samen met liederen van JACOB JANSZ., P. TRIOENS en M. DE BRAUWER uitgegeven, weerlegt haar van zelf bijna op iedere bladzijde. „Ghy vry verstroyde Nacy uut Vlaender hierendaer", zoo vangt een van die liederen aan, „weest danckbaer", want de jaren der vervolging zijn nu voor u voorbij : „Nu meught ghy vry hier hooren Gods woordt, hier int Hollantsche dal", want hier is de macht uwer vijanden gering en leeft gij onder eene Overheid, „die gheen ghewelt en doet over yemants ghemoet", maar die „de consciency laet in des Heeren hant". 58 In eene paraphrase der gelijkenis van het bruiloftsmaal vergelijkt VAN MANDER de boden des Heeren bij de evangeliepredikers, ,die door de genoodigden maar al te slecht ontvangen werden : de ,een zegt : „ t is een besighe tijt", waarin men „met neeringh en coopmanschappen syn profijt moet doen", de ander noemt de boodschap eene „dolinghe quaet", waarvoor de boden verdienden .,,te sterven met spot en smaet", daar zij anders „met ketterije landen -en steden zouden verderven" ; en of de boden al beweren : „wilt .ghy ons leeringh niet volghen", dat is toch geene reden tot verbolgenheid : „wy en doen doch niemant ghewelt", het mag niet baten: de genoodigden „dooden des Heeren knechten met lyden swaer, omdat sy se tomen vraghen ter Hemelscher Bruyloft maer". Wie zoo schreef was natuurlijk een aanhanger der Hervorming. Onder zijne liederen vinden wij ook eene vertaling uit het Fransch -van „Een Liedt van Jaques Dosie, eertijts ghevangen tot Leeu- -waerden", en dat hij juist dat lied in onze taal overbracht zal misschien zijne reden hierin gehad hebben, dat deze Jacques d'Auchy, die om 't geloof in 1559 ter dood gebracht werd, den bejaarden doop -voorstond en dus ook in engeren zin geloofsgenoot van VAN MANDER was, want uit verschillende bewijsplaatsen blijkt overtuigend, ,dat onze dichter tot de Vlaamsche Doopsgezinden te Haarlem behoorde. In een zijner gedichten zegt hij dan ook uitdrukkelijk: .,,berouw van sonden" en „gheloof sbelij den moet altijdts voor het Doopsel gaen". Van zijne meeste geestverwanten week hij af door ,de zachtmoedigheid en vrijzinnigheid, die hem aan niemand dan vaan God de macht deed toekennen om te binden en te ontbinden -en anderen in den ban te doen. „Gheen heerschappie te dryven ,over den broeder" is zijne leus, „één is noodich" (namelijk het koninkrijk Gods) zijne zinspreuk, en partijschappen 'over onder- :geschikte geloofspunten keurt hij af: „secten maken sy meest", :zegt hij, „die daer syn sonder gheest en vleeschelyck gedreven"; wie „Godt vreest" houde zich aan „de liefde Gods" als de kern -van het Christendom. Ongelukkig openbaarde zich onder de Doopsgezinden, geheel in strijd met hunne broederlijke aaneengeslotenheid als leden van een groot gezin, ook toen reeds, zooals later nog zoo dikwijis, de lust tot scheurmakerij, die geen gezag wilde erkennen over leer noch leven, en de volgelingen van het lam dikwijls tot hartstochtelijke veroordeeling van anderen deed vervallen, vooral 59 waar het gestrengheid van zeden en reinheid van leven gold. Zoo waren reeds in 1567 de Doopsgezinden in twee afdeelingen, Friezen en Vlamingen, gescheiden, van welke ieder zich voor de ware, onvervalschte Doopsgezinden hield. Misschien was het om de Friezen tot de Vlaamsche gemeente, waartoe VAN MANDER behoorde, terug te brengen, dat hij in 1585 met „een gebroken herte en een verslaghen, oprecht ghemoet" een liedeken maakte, gericht tot hen, die den vrede misten en de eenigheid verlaten hadden, om hen te vermanen terug te keeren tot de broeders. „Eén kudde, één Herder en één schaepstal isser voor al ende één Ghemeente" : keert daarom, zegt hij, terug tot Christus' gemeente, „keert tsijnen koye, waeraf dat ghy gevallen zijt". Met roerende vriendelijkheid en zachtmoedigheid spreekt hij alzoo de afgescheidenen toe, en mocht men aannemen, dat het jaartal onder het gedicht eene drukfout voor 1586 was, dan zou men deze vermaning niet tot de Friezen in 't algemeen gericht behoeven te achten, maar het lied in verband kunnen brengen met den strijd der zoogenaamde „huiskoopers", te Franeker begonnen, maar spoedig ook naar andere gemeenten, en wel bepaaldelijk naar Haarlem overgebracht. Van eene nieuwe scheuring te Haarlem in 1598, namelijk die van de zoogenaamde „bankroetiers" of aanhangers van Jan Pietersz. Vermeulen, op wier leven wel het een en ander aan te merken viel en die daarom in den ban gedaan werden, heeft een ander liedeken in „De Gulden Harpe" betrekking, beginnende „'t Isser Gods woord, broeders, in eeren". Daarin toont zich VAN MANDER een gestreng zedenmeester, die in de Oude Vlaamsche gemeente geene broeders kon dulden met een al te ruim geweten in geldzaken. Men ziet hieruit dus, dat hij niet slechts een Doopsgezinde in naam was, maar behoorde tot de ijverige broeders, die alles wat in hun kring gebeurde wèl ter harte nam. De liederen van „De Gulden Harpe" zijn als alle schriftuurlijke liedekens vol van bijbelsche woorden en zinswendingen; soms zijn het bijbelverhalen in verzen, soms liederen ontleend aan of gedicht in den trant van het Hooglied ; dikwijls ook treffen zij den psalmtoon, en altijd zijn zij zangerig en welluidend met grooten rijmrijkdom en meestal (niet altijd) in zuivere taal. Ziet hier daarvan eene proeve : „Syon, verblijden wilt in u lijden, thert 60 om bevrijden te Gode wendt ! Wendt u tot strijden, wilt slapen mijden ; 't zijn quade tijden, tis bij den endt, tserpent ontrent u t'allen sijden: sijn oudt benijden is u bekent. Blijft den Heer ontrent, so blijft ghij ongheschent". De innige vroomheid, die uit „De Gulden Harpe" spreekt, vinden wij terug in de 52 „Gheestelycke Liedekens", waarin hij met anderen, zooals M. DE BRAUWER, Dat hooghe Liedt Salomo (1595) overbracht, en in de, eerst na zijn dood uitgegeven, kerstliederen of herderszangen van zijn Bethlehem d. i. Broothuys, waaraan vertalingen van Jeremias' Klaagliederen zijn toegevoegd. Zijn nagelaten uitvoerig gedicht Olyfbbeerrgghh ofte Poema van den laetsten Dagh (in 1607 uitgegeven) toont door de mythologische beelden en namen, die er in voorkomen, en door de regelmatige vijfvoetige, paar aan paar rijmende iamben met afwisselend staand en slepend rijm, dat hij, althans op lateren leeftijd, ook in de poëzie de richting der Renaissance volgde, zonder daarbij zijne vroomheid te verliezen. Als zoodanig leeren wij hem vooral kennen in die werken, waarin hij de kunst niet dienstbaar maakt aan zijn geloof, maar haar om haars zelfs wil beoefent. Dan begrijpen wij volkomen den invloed, die er van hem is uitgegaan op zijne tijdgenooten, en zijn roem bij het nageslacht, ook al zijn wij tegenwoordig niet meer in de gelegenheid hem als schilder voldoende te waardeeren, omdat ons zoo weinig schilderstukken van hem bekend zijn, daar hij ze maar zelden met naam of initialen teekende. Zijn oudste schilderstuk, dat wij kennen en dat van 1581 dagteekent, stelt de H. Catharina voor en is voor de St. Maartenskerk te Kortrijk vervaardigd. Overigens koos hij meest bijbelscha onderwerpen, zooals een Ecco Homo, nu in het Lieven-Vrouwen-hospitaal te Yperen, en eene Maria Boodschap, nu te Haarlem in het Frans-Halsmuseum. Voor J. de Witte schilderde hij De Doop van Christus, De Doortocht der Israëlieten door den Jordaan en De bekeering van Paulus; maar Jan Fontein bezat toch van hem eene voorstelling van den slag tusschen Hannibal en Scipio. Intusschen is ons een groot aantal prenten bekend naar werken van hem door anderen gesneden. Verder moeten wij nog van hem vermelden, dat hij met zijne vrienden Cornelis Cornelisz. en Hendrick Goltzius te Haarlem eene kunstacademie heeft gesticht, waarin de Italiaansche kunst werd gehuldigd, die hij zelf zich vroeger door een vierjarig verblijf in Italië onder Vasari's invloed had eigen gemaakt, maar wier 61 bloeitijd toen reeds voorbij was gegaan. En geen wonder ! De groote renaissancekunstenaars van de vijftiende en de eerste helft der zestiende eeuw hadden in hunne kunst het hoogste bereikt en konden door hunne opvolgers in Italië niet worden overtroffen. Van eenvoudige navolging waren de meeste van deze afkeerig, zij wilden verder gaan en ook iets nieuws leveren, maar begrepen niet, dat eene ziekelijke zucht om opzettelijk iets nieuws voort te brengen het kenmerk is van decadentie, die ten slotte den dood ten gevolge heeft. Toch mag men ,deze j ongere Italianen, die men Romanisten noemt, en die hun heil in gekunstelde bravour-stukken zochten, daarom nog niet zoo minachten, als wel gedaan is. Ook ontbreekt het hun niet aan bewondering voor hunne groote voorgangers, die zij allerminst in overmoed voor verouderd verklaarden, maar in eere bleven houden, zooals Georgio Vasari, schoon zelf het middelpunt der nieuwere kunst, door het schrijven van de levensgeschiedenis der uitstekendste oudere kunstenaars (in 1550) heeft getoond. Vandaar dat de schitterende renaissancekunst met haar gezonden, levenskrachtigen geest, al was zij nu in Italië ook zoo goed als uitgebloeid, weer van zelf door haar voorbeeld frissche jonge bloesems kon voortbrengen, van nieuwe gedaante en kleur. Maar om dat te kunnen moest zij worden beoefend door een jong en krachtig kunstenaarsgeslacht, zooals Italië dat toen niet meer kon voortbrengen; en aan de opvoeding van zulk een geslacht heeft zeker ook Van Mander het zijne bijgedragen, want uit zijne school kwam onder velen ook een Frans Hals voort, de baanbreker der nieuwe Hollandsche kunst, die nochtans gaarne de renaissancekunst der Italianen als hare moeder erkende en vereerde. VAN MANDER was er dan ook de man niet naar om bij ééne richting te zweren : hij bezat den ruimen blik van den geschiedschrijver, die het heden en het verleden tegelijk omvat en daardoor gevrijwaard wordt tegen de slavernij eener tijdelijk heerschende mode. Door in zijn Schilderboeck 1) van 1604 het leven te beschrijven „der oude Antycke doorluchtighe schilders, der moderne 1 ) Over zijn Schilderboeck, waarvan Henri Hymans, Paris 1884-85 in II dln. „Het Leven der Ned. en Hoogd. schilders" in Fransche vertaling uitgaf, en toelichtte, zie men H. E. Greve, De bronnen van Carel van Mander voor „het leven der doorl. Ned. en Hoogduitsche schilders, 's-Grav. 1903. Zie nog Otto Hirschmann, Beitrag zu einem Kommentar von Karel van Manders „Grondt der edel vry schilder-const" in Oud-Holland, XXXIII, bl. 81-86. 62 doorluchtighe Italiaensche schilders en der vermaerde Nederlanders ende Hoogduytschen", werd hij onze eerste geschiedschrijver der schilderkunst, die vooral voor de historie der Vlaamsche en Hollandsche kunst niet hoog genoeg kan gewaardeerd worden, niet alleen om de zorgvuldige boekenstudie, waarvan zijn werk blijk geeft, maar ook omdat hij zijne geleerdheid zoo uitstekend wist aan te vullen door hetgeen de practijk hem had geleerd en door hetgeen hij zelf met een kennersoog het geheele land door had gezien. Ook zijn er slechts weinige boeken over kunst geschreven, die het vermogen bezitten, hunne lezers zoo volkomen in eens aesthetische stemming te brengen en met de kunstenaars te doen meeleven als dit boek. Aan zijn „Schilderboeck", waarvan het eenvoudig, soms geestig, dikwijls voortreffelijk schilderend proza allen lof verdient, gaat een hoogst merkwaardig, uitvoerig leerdicht, Den Grondt der edel vry Schilderconst 1), vooraf, dat naar den inhoud hier alleen ter lezing aanbevolen, maar niet besproken kan worden, omdat de rijkdom van de, er misschien wat al te zeer in bijzonderheden behandelde, onderwerpen dat op zich zelf reeds verbiedt, maar dat tot enkele opmerkingen over den vorm te meer aanleiding geeft, omdat de dichter zelf daar in zijne voorrede de aandacht op vestigt. Toen VAN MANDER dit gedicht vele jaren v66r hij het uitgaf •-- vervaardigde, schijnt hij nog meer met de Italiaansche poëzie vertrouwd geweest te zijn, dan met de Fransche. Daarom koos hij voor zijn werk, zooals hij zegt, „d'Italiaensche Octaven", maar „op onse wijse oversleghen" (rijmschema : abaabbcc), waarvoor Ariosto, wiens „Orlando furioso" hij toont te kennen, hem het model kan geleverd hebben. Hij bediende zich daarin alleen van slepend rijm, doch vermeed verzen met den rijmklank in de voorvoorlaatste lettergreep, die hij naar het Italiaansche druccioli „struyckeldichten" noemt. Ook deed hij zijn best, binnen de honderd verzen niet tweemaal dezelfde rijmklanken te gebruiken. Wat de taal aanging, streefde hij naar zuiver Nederlandsche woorden, ofschoon hij zich gedwongen zag, vreemde kunstwoorden te behouden. Later leerde hij ook de Fransche metriek kennen en door regelmatige afwisseling van lettergrepen met en zonder klem- De groote beteekenis van dit gedicht voor den tijd, waarin de te veel gesmade en toch zoo verdienstelijke Romanisten in de schilderkunst optraden, is uitstekend betoogd door W. Vogelsang, Schilderkunst en Rederijkerij in Hand. van de Maatsch. der Ned. Letterkunde, 1922, bl. 25-39. 63 toon, waarop hij in dit gedicht nog niet lette, deze in overeenstemm. ing te brengen met de Nederlandsche uitspraak. Toen leerde hij ook de schoonheid der alexandrijnen waardeeren, ofschoon hij; meende, dat „daer groot opmerck en langhen tydt toe hoeft, om vol schoon stof f e en vloeyende te wesen," maar dan moest ook de caesuur van zin en vers samenvallen achter de zesde lettergreep, zooals bij verzen van tien lettergrepen achter de vierde, en dan moest het enjambement worden vermeden. Af te keuren vond hij het, dat sommigen „niet achteden op 't smilten der vocalen", maar terecht meende hij, dat in onze taal de h geen hiaat veroorzaakte. Zooals men ziet, is VAN MANDER in den versbouw een Renais-- sanceman, die, gelijk hij zelf zegt, „geen behaghen hadde in onsee ghemeen oude mancke wijse" van dichten. In regelmatige vijfvoetige iamben heeft hij dan ook (in 1597) Virgilius' ,,Bucolica en Georgica" of „Ossenstal en Landt-werck" vertaald en daarbij zelfs dermate de Franschen gevolgd, dat hij „redyten" of lettergreeprijm niet vermeed, zelfs najoeg. Abraham van de Mijle zeide in een dialogisch lof dicht, dat VAN MANDER met zijne vertaling der Bucolica en Georgica bij ons „eerstmaal heeft ghedaen dat niemandt oyt versocht" en dat mag dan ook wel als verontschuldiging worden aangevoerd, wanneer iemand met ons zou willen verklaren, over die vertaling niet in verrukking te hebben kunnen geraken. Evenmin zal men dat kunnen over de vijfvoetige iamben, waarin hij „De eerste 12 Boecken van de Ilyados" overbracht, niet uit het Grieksch, dat hij niet kende, maar uit het Fransch van den abt Hugues Salel; maar eerst in 1611, na 's dichters dood, gaf zijn vriend JACOBUS VAN DER SCHUERE deze vertaling uit. Zoo had ook hij zijn aandeel aan het bekend maken van de classieke dichters, waarvan men alleen kan zeggen, dat zijn werk beter was dan dat van Van Ghistele. Meer nog heeft hij de classieke richting bevorderd door een werk, dat hij ten dienste van „schilders, dichters en constbeminders" tegelijk met zijn „Schilderboeck" uitgaf, namelijk zijne „Uytleggingh op den Metamorphosis Pub. Ovidii Nasonis." VAN MANDER'S bedoeling met dit werk was niet een vertaling te geven van Ovidius' gedicht, maar alleen dezen „Schilders- Bijbel", die toen zoo geheeten werd „om datter veel Hystoriën uyt gheschildert werden", voor ieder duidelijk te verklaren. 64 Daarom vertelde hij eerst in 't kort iedere fabel, die er in voorkwam, en deelde dan mee „watter natuerlick mede aengewesen is", om „ten leste de leerlycke en stichtelycke uytlegginghe" te geven, zich er echter voor wachtende (zooals men in de Middeleeuwen zou gedaan hebben) „dese Heydensche Fabulen te trecken op eenen gheestelycken sin en op Christum te duyden", daar immers de dichter Christus nooit gekend had. Kwam er eenige godennaam in de fabel voor, dan vertelde hij meteen van dien god „'t geslacht, het leven en watter mede geseyt, verstaen en geleert wort" ; en maakte de dichter op eenige mythe maar met enkele woorden eene toespeling, dan deed hij zijn best, die mythe „nae te soecken en breeder te vertellen, opdat men se te beter sou verstaen." Zoo hoopte hij de poëzie der Oudheid begrijpelijk te maken voor iedereen, er van overtuigd, dat „dees oude Poëten waren offerpriesters der Goden, heylighe voorsegghers en uytlegghers der verborgentheden", in welke de Almachtige toonde, „niet alleen der Joden, maer oock der Heydenen en al der Weereldt gaefrijcke en milde Godt te wesen". Blijkbaar kende VAN MANDER dus de eene of andere redactie van de vroeger in Frankrijk zeer geliefde „Ovide moralisé", maar als bronnen voor zijne uitleggingen noemt hij, behalve vele classieke schrijvers, ook nog meermalen de „Syntagmata" van Lelius Gyraldus en soms ook het ,,Mythologicon" van Fabius Planciades Fulgentius uit de 6de eeuw, zonder dat men nog heeft onderzocht, wie hij van deze regelrecht, wie alleen middellijk voor zijn werk heeft gebruikt. In elk geval is er zooveel geleerdheid in samengevat, die VAN MANDER nauwelijks door eigen studie alleen kan verworven hebben, dat wij wel één bepaald, maar nog niet aangewezen, werk voor de hoofdbron van het zijne zullen mogen houden'). VAN MANDER's arbeid was ook in dezen niet vergeefsch. Verscheidene herdrukken van dit omvangrijke boek bewijzen, hoe ijverig het in de geheele zeventiende eeuw is geraadpleegd: de , schilder Joachim Sandrart gaf er zelfs in 1679 eene Hoogduitsche vertaling van uit. Maar welk een heerlijke tijd was het ') Toch moet men Van Mander's geleerdheid vooral niet te gering schatten, want hij was zeer veelzijdig, zooals alle renaissancemannen. Ten bewijze daarvan vermeld ik nog even, dat hij ook uit het Italiaansch een werk vertaalde, dat schijnbaar geheel buiten zijne sfeer lag, nl. Beschryvinge van West-Indiën, door Jeronimus Benzonius van Milanen en uyt het Italiaens overgeset door Carel Ver, mander (met een, misschien niet door hem vertaald, bijvoegsel: Beschryving van de Regeeringh van Peru door Pedro de Madriga). 65 ook, toen onze schilders zoo veelzijdig waren, dat zij in staat waren een werk te verrichten, waarvoor zelfs nu nog onze philologen zich niet zouden behoeven te schamen ! En onder overlading door studie ging deze „man der mannen", zooals Bredero hem noemde, blijkbaar niet gebukt. Men behoeft slechts het portret aan te zien, zooals J. Saenredam dat naar de teekening van Henrick Goltzius van hem op zijn zesenvijftigste jaar in koper sneed, om een onuitwisbaren indruk te krijgen van ernst en kracht, van geest en beminnelijkheid tegelijk. En niets teekent zijn karakter beter, dan een verhaal uit zijne jongere jaren, toen hij, met vrouw en kind en al zijne bezittingen uit Kortrijk naar Brugge vertrokken, door de Waalsche soldaten geheel werd uitgeplunderd, zoodat hun zelfs de bovenkleeren niet gelaten werden, maar zijne vrouw in den zak van „een onderrockje" nog een goudstuk had kunnen redden, dat zij weenende voor den dag haalde. „Non fors !" zeide VAN MANDER toen, „moghen wy slechts noch onghevanghen en ongequetst in de stadt gheraken, alles sal seer wel gaen". En hij „song een Liedeken uyt de borst, seggende : ick sal so lustich en soo neerstich schilderen, dat wy wel weder sullen kleederen aen 't lijf en gelt om Beten te koopen krijghen, nam de moeder het kindeken af op zynen armen, hippelde en danste daermede soo vrolijck, dat de vrouwe noch eens lachen most, en quamen soo binnen". Ook hier toont VAN MANDER zich den echten zoon der Renaissance, die blijmoedig vertrouwde op de almacht der kunst. Geen wonder, dat zulk een man het middelpunt van een kunstkring werd, zooals er destijds te Haarlem, de eigenlijke kunststad der zestiende eeuw in de Noordelijke Nederlanden, gemakkelijk gevormd kon worden, en dat men hem ongaarne in 1603 naar het kasteel Sevenberghe te Heemskerk (tusschen Haarlem en Alkmaar) en van daar in 1604 naar Amsterdam zag vertrekken, waar hij twee jaar later (11 Sept. 1606) door de schuld van een onbekwaam geneesheer overleed, tot diepe droefheid van zijne vele kunstvrienden uit geheel Holland en Zeeland, die hem in grooten getale plechtig begroeven met een lauwerkrans - om de slapen en die een geheelen bundel graf- en lijkdichten op hem uitgaven 1); tot diepe droefheid vooral van zijn jongeren broeder 1) De 27 „Epitaphiën ofte Graf-schriften, gemaeckt op het afsterven van Care! van Mander" zijn gedrukt te Leiden bij Marten van den Vijver, 1609. TE WINKEL 111. 5 66 ADAM VAN MANDER, die zich ook als dichter heeft doen kennen, en van zijne zeven kinderen, van welke de oudste, Karel, een beroemd kunstenaar, eerst tapijtfabrikant te Delft, en later, evenals zijn gelijknamige zoon, hofschilder van Koning Frederik III van Denemarken zou worden. De kunstkring, die zich te Haarlem om VAN MANDER verzameld had, maar waartoe ook Amsterdammers, Leidenaars en Zeeuwen behoorden, kunnen wij het best leeren kennen uit Den Nederduytschen Helicon („ eygentlijck wesende een Maet-dicht beminders Lust-tooneel”) 1), eene bloemlezing van een groot aantal dichtproeven in allerlei dichtsoorten, van tooneelspelen af tot kleine lyrische stukjes toe, doch niet los naast elkaar geplaatst, maar verbonden door sierlijk proza, dat den lezer rondleidt door een aan zee gelegen bergachtig landschap, „voorzien met veel huevélkens, dellinghen, dorpen, sloten, ghehuchten, speelhoven, wyngaerden, boomgaerden, velden, weyden, waterganghen, vlieten, spring-aders, bosschen, lommeren ende, ten cortsten gheseyt, alle wat de gierige ooghe tot haer vernoeginge soude connen ghewenschen", o. a. ook eene „uytermaten fraey gheboude", aanschouwelijk beschreven, „schouplaets", waarin het heet, dat de tooneelstukken, die in de bloemlezing opgenomen zijn, worden gespeeld, terwijl de leer- en lierdichten worden voorgedragen of gezongen en sommige ter verklaring dienen van hetgeen men te land of ter zee ziet gebeuren, andere te lezen staan onder gepenseelde tafereelen, die er worden aangetroffen. Het plan voor dezen bundel was door VAN MANDER zelf ontworpen, en een kunstfeest, zooals de „Helicon" er een beschrijft, viel ook geheel in zijn geest. Toen hij in 1603 geruimen tijd op het huis Sevenberghe doorbracht, had hij zulk een feest metterdaad aangericht. Hij noodigde daar, zooals zijn levensbeschrijver (zeer waarschijnlijk BREDERO) vertelt, „eenighe zyner voornaemste vrunden, oock eenighe beminners en liefhebbers, die hy ter eeren een spel ghemaeckt hadde, dat hy door zyn leerelinghen op het binnen Casteel, haerlieden ten luste, liet speelen; den 1) Over Den Nederduytschen Helicon handelde ik uitvoerig in Tijdschrift XVIII (1899) bl. 241-267. Het daar geuite vermoeden, dat het Jacobus van der Schuere zou geweest zijn, die de vele er in opgenomen gedichten door zijn proza tot één geheel maakte, werd bevestigd door R. Foncke, Tijdschrift. XXXVII (1918), bl. 261-267, die tevens het begin van dit proza deed kennen als vertaling der Inleiding op de „Bergerie" van Rémy Belleau. 67 ingangh en voor-de-poorte was behanghen met groene kruyden en kranssen, daer in gevlochten ; daer was oock aerdich in gheslingert palletten, pinceelen, maelstocken en andere schilderwercktuych op de maniere van Festone ; en andere Italiaensche outheden, vercierdt met vierwerck en schutghevaert, heel vreemdt te sien voor de gheene die noyt buytenslants zyn gheweest." De dood schijnt VAN MANDER belet te hebben den „Helicon" persklaar te maken, en zoo werd dat dan gedaan door zijn vriend JACOBUS VAN DER SCHUERE, die te Meenen geboren was, maar zich als „francoysch schoolmeester" te Haarlem had neergezet, er reken- en spelboekjes uitgaf, stichtelijke werkjes vertaalde, en lid was van de Vlaamsche kamer „De Witte Angieren." Ook bezitten wij van hem nog een uitvoerig dichtwerk, getiteld Tristium ofte De Truerdichten van P. Ovidius Nazo, Haarlem 1 61 2, dat hij „ter begeirte van Karel van Mander" naar eene prozabewerking van Theodoor Schrevelius „in Nederlandtschen Dicht gesteld" had en aan zijne vrienden en landgenooten Pieter Vergeelseune en Maerten Beheyt opdroeg. In den Helicon vindt men van VAN DER SCHUERE alleen niet minder dan negentien ten deele zeer uitvoerige gedichten. Het sinnespel over „de Konst van Redenrijcke", waarmee de rij van dichtwerken in dezen bundel geopend wordt, bewijst, ofschoon het, evenals twee allegorische tafelspelen, in goede alexandrijnen geschreven is, dat de dichter van deze tooneelstukken, JACOBUS CELOSSE van Leiden, nog te veel rederijker was om als tolk van dezen kring beschouwd te mogen worden. Wij komen daarom op zijn sinnespel later terug, om nu liever stil te staan bij hetgeen modern was in den „Helicon". Dat was vooreerst het ontzag, waarmee de medewerkers er van opzagen tegen Ronsard, zooals VAN MANDER zelf, die daar in zijn uitvoerig gedicht „Strijdt tegen Onverstandt" met Du Bellay, wiens „Combat des Muses contre 1'ignorance" hij er in navolgde, voor Frankrijk door Ronsard's optreden de gulden eeuw aangebroken achtte, waarin zoo vele „edel Heeren, tijdt-rijck en hoogh-geleert, sich nu tot dichten keeren". Ook JASPER BERNAERDS, die in eene omvangrijke, niet al te vloeiende „Veldtdichtsche Tsaemenspraeck tusschen Konstbeoeffenaer ende Konstbeminder" de namen van wel 116 Nederlandsche dichters uit de zestiende eeuw opsomde en ook van een groot aantal buitenlanders, noemde onder de laatste Ronsard als een dichter „wiens veersen aerd' en lucht 68 als Musae Boet gheschal noch daverig doordringen." VAN DER S CHUERE vertaalde ook twee gedichten van Ronsard, n.l. „Kluchtigh versoeck om 't Liefs afbeeldinge" (Jeine moi, Janet") en „Uutbeeldinge van Cupido" ( » Qui veut scavoir"). In zijne „Nacht- Minneklacht" volgde hij het bekende „0 nuict, jalouse nuict" van den Pleiadedichter Philippe Desportes. Een Fransch voorbeeld valt ook te vermoeden voor het gedicht - „Bouwheers wel leven", dat overigens blijkbaar eene paraphrase is van „beatus ille qui procul negotiis." 1). Hoe ingenomen echter ook met Ronsard, de dichters van dezen kring gaven evenmin als zijne andere Nederlandsche bewonderaars toe, dat hij Marot geheel had verdrongen. „Soo langh als d'aerde staet, sal men oock lesen, singen de dichten van Marot," zeide JASPER BERNAERDS, en VAN DER SCHUERE vertaalde in zijn „Cupidos Kerck" nog eens „Le temple de Cupidon" van hem. Ook schijnt het eer naar Marot's vertolking dan naar het Italiaansch zelf, dat de Leidsche dichter MAERTEN BEHEYT, die ook aan Ovidius de stof voor een pleitdicht tusschen Menelaus en Agamemnon over het offeren van Iphigenia ontleende, zes sonnetten van Petrarca vertaalde, of liever „klinckdichten," want in den „Helicon" -werd algemeen naar taalzuivering gestreefd en sprak men niet van „oden", maar van „liederen", niet van epithalamiën", maar -van „bruiloftszangen", niet van „elegiën", maar van „klachten" (of „klaeghdichten", niet van „epiters", maar van „brieven". Al -deze dichtsoorten zijn in den bundel ruim vertegenwoordigd en :klinkdichten zelfs vindt men er niet minder dan 34: zoozeer waren :zij toen reeds in de mode gekomen. De dichters bepaalden,. zich echter niet tot het navolgen der .nieuwe versvormen : ook hunne onderwerpen zijn nieuw. Natuurtafereelen worden door hen beschreven, en het persoonlijke hunner poëzie vertoont zich vooral in de vele gedichten, die zij tot bepaalde personen richtten : niet alleen enkele minnedichten, verschillende bruiloftszangen en nieuwejaarsliederen, maar ook troost-, vermaan- en afscheidsdichten aan vrienden. Den bundel doorbladerend, gevoelt men zich inderdaad in een kring 'van kunstvrienden verplaatst, waarvan eene zekere vertrouwe- Jijkheid uitgaat. VAN MANDER zelf richt zich met de negen ge- 1 ) Dat het een gedicht van Hendrik Laurensz. Spieghel zal zijn is, waarschijn- 'ijk terecht, vermoed. 69 dichten, die van hem in den „Helicon" zijn opgenomen, meestal tot zijne vrienden, o. a. tot J. HEMELAER, die zich door het uitgeven eener vertaling van Horatius' „Ars poëtica" bekend heeft gemaakt, en tot den vermaarden schilder CORNELIS KETEL 1), te Gouda 1548 geboren en daar door den glasschilder Dirck Crabeth onderwezen, maar na een lang verblijf in Parijs en Londen sedert 1581 tot aan zijn dood (in 1616) te Amsterdam gevestigd. Als schilder muntte hij door vindingrijkheid en kunstvaardigheid uit, en, alles beproevende wat hem in den zin} kwam, slaagde hij ook in alles, zelfs in het schilderen zonder penseel en ten laatste ook in het schilderen met de voeten. Figuurschilderen was zijn lievelingsvak : hij maakte portretten, schuttersstukken, bijbelsche tafereelen en vooral ook allegorische voorstellingen, die hij zelf in verzen verklaarde. Aan den „Helicon" leverde hij negen gedichten, op twee na alle klinkdichten. In twee van deze troost hij zijne zieke kunstvrienden Abraham Bloemaert en Henrick Goltzius, in een derde verklaart hij „den waerom dat . alle konsten aenghevanghen of gheleert worden". Geld en eer schijnen wel goede prikkels voor den kunstenaar te zijn, zegt hij, maar eigenlijk is het toch „d'aengeboren lust", de kunstliefde, die in staat stelt met vlijt en geduld te arbeiden en z66 de hoogte te bereiken, waarop eer en geld van zelf toevloeien. De kunst moet men beoefenen om de kunst zelf. Mogen ook niet alle dichters van den „Helicon" daarvan ten volle overtuigd zijn, alle zijn het toch eens, dat de kunst iets heerlijks, iets goddelijks is. De zoete nachtegaal verlangt niet zoozeer naar de Lente, zegt JACQTES DE LA RUE tot Van Mander, het bloemken niet zoozeer naar den lieflijken dauw, als ik naar onze Muzen. En toch, hoe weinig, zegt hij, breng ik des ondanks meestal voor den dag! 't Is omdat men niet onder alle omstandigheden de kunst kan beoefenen alsof het een ambacht was : men moet er voor gestemd zijn en niet van buiten af worden gestoord; en zelfs ook dan nog moet men zijne ') Van Cornelis Ketel vindt men eene uitvoerige biographie, die niet minder dan 16 kleine gedichtjes van hem bevat, in Van Mander's Schilderboeck, 1604, fol. 274b-280a. Andere gedichtjes van hem komen voor in liedboekjes van dien tijd, o. a. „Den bloeyenden Mey-waghen" (1608) en „Apollo of ghesangh der Musen" (1615). Als schilder wordt hij met lof besproken door J. Six, Oud Holland XXIV bl. 105 vlgg. en door A. Bredius, Oud Holland XXX bl. 193-196. 70 gaven kennen en niets ondernemen boven zijne krachten, of alle kunstliefde leidt tot niets van beteekenis. Men ziet, dat deze dichters reeds een juist besef hadden van hetgeen voor poëtische werkzaamheid wordt vereischt. Behalve van de nu reeds genoemde dichters vindt men in den bundel ook een groot aantal verzen van DIRCK WOUTERSEN en enkele van PIETER VERGEELSEUNE (lid der kamer „De Witte Angieren"), A. SCHEPENS, RIETWIJCK en den Vlissingschen geleerde ABRAHAM VAN DER MIJLE, die in 1593 uit het Engelsch van Koning Jacobus I „Den slagh van Lepanten" had vertaald en in 1612 met een voor dien tijd voortreffelijk in 't Latijn geschreven taalvergelijkend werk „Lingua Belgica" zou optreden, dat ook voor onze letterkunde van belang was, omdat daarin werd betoogd, hoe lieflijk ook in onze taal rijmlooze verzen klinken konden en hoe gemakkelijk men de classieke versmaten, bv. de Sapphische, met kleine wijzigingen en desnoods met behoud van het rijm kan navolgen in onze taal: een betoog, waaraan hij kracht bijzette door zeer verdienstelijke oden op de vriendschap. V. DE LEIDSCHE WOORDVOERDERS DER RENAISSANCE. In den „Helicon" komen twee gedichten voor, die ons den blik doen wenden naar het Leidsch Atheen, vanwaar men wel terecht den invloed der Renaissance het eerst en het meest mag verwachten. Het eene gedicht is van niemand minder dan Jonkheer JAN VAN DER DOES Of JANUS DOUSA (geb. 1545, -^ 1604) 1), in 1601 gericht tot DANIEL HEINSIUS, die toen reeds als veelbelovend student te Leiden aller oogen op zich gevestigd had en door den grijzen curator der Leidsche hoogeschool werd geprezen om de voortreffelijke wijze, waarop hij de Heroides van Ovidius in oorspronkelijke verzen had nagevolgd en waarop hij de overwinning van Maurits bij Nieuwpoort had bezongen. ') Zie over hem M. Siegenbeek, Laudatio Jani Dousae, Lugd.-Bat. 1812 en J. Prinsen J.Lz. Tijdschrift XXIII, bl. 193-201 en Oud Holland XXVI bl. 93-99. 71 Het andere gedicht is daarop het antwoord van DANIEL HEiNsIus, die verklaart, de Grieksche hulp van Pindarus niet meer te behoeven, sinds hij gezien had, „dat hy, die onsen . gheest end' onse konste stiert, van Hollandt is gheweest", en dat de ware Phoebus niet op Delos was geboren, maar aan een ander zeestrand, dat van Noordwijk, waarvan VAN DER DoEs heer was. Deze lof, waarvan de inkleeding natuurlijk op rekening van de mode des tijds te schrijven is, was inderdaad niet overdreven te noemen voor wie bedenkt, welk een roem DousA zich met zijne Latijnsche gedichten had verworven, en hoeveel de jeugdige Leidsche hoogeschool aan hem te danken had, nadat hij, ridder van het zwaard en de pen tegelijk, als heldhaftig aanvoerder van het garnizoen in 1574 de vermaarde verdediging van Leiden had bestuurd en er meer dan iemand toe had bijgedragen, dat in dien bangen tijd, waarin voor den Opstand alles van het ontzet van Leiden afhing, de stad behouden bleef. Het hoofdwerk van DOUSA als Latijnsch dichter is de Annales in ureum metricae historiae corpus redacti (Hagae-Com. 1599), een werk, dat hem niet alleen als Latijnsch dichter, maar ook als baanbrekend geschiedvorscher tot groote eer strekt en twee jaar later veel vermeerderd door zijn gelijknamigen zoon nog eens te Leiden werd uitgegeven onder den titel Bataviae Hollandiaeque Annales 1) Het getal zijner Nederlandsche verzen, waaronder een gedicht tot lof van Janus Secundus, is uiterst gering, maar toch voldoende om te doen zien, dat hij met hart en ziel de nieuwe richting was toegedaan en Ronsard bijzonder hoog stelde, ofschoon hij het in een gedicht voor de door SPIEGHEL met zijne medewerking in 1591 uitgegeven „Hollandtsche Riimkroniik" (van Melis Stoke) uitsprak, dat zijn vriend JAN VAN HOUT „int verrycken van ons Vaderlandsche Tael 't gheluyt der Venusijnscher Lieren verdoven" kon en „deur de wolcken swieren voir den Thebaenschen Swan", ja zelfs „oic draghen noch den prijs voor Ronsard en Bertas". 1 ) Verder gaf hij zelf nog een Latijnsch Echo-lied met andere gedichten uit, Hagae-Com. 1603. Eene bloemlezing „Poemata pleraque selecta" werd er van hem uitg. door P. Scriverius, Lugd.-Bat. 1609, terwijl zijne „Poemata", Roterodami 1704 werden uitg. door P. Rabus. 72 De hooge , dunk, dien hij hier van JAN VAN HOUT 1) toont te hebben, werd hem gewis niet alleen ingegeven door „de geduyrige ende onveranderlicke vruntschappe, by tyden van de belegeringe der stadt Leyden in de uyterste hongernoot en sterfte" met hem gesloten, maar ook door de groote verdiensten, die deze geleerde en ijverige man heeft gehad voor de stad Leiden, waarvan hij een en veertig jaar lang secretaris is geweest, van 1564 tot zijn dood in 1609, met uitzondering van de vier jaren (1569 1573), waarin hij naar Emden had moeten uitwijken. VAN HOUT was inderdaad een voorstander van hooge, edele kunst, ofschoon hij er niet op uit was, door het uitgeven van dichtbundels zich eene eerste plaats in de geschiedenis onzer letteren te verzekeren; doch om van hem te vermoeden, dat hij Ronsard zou kunnen te boven gaan, moest VAN DER DOES wel van dezelfde meening zijn als later door SCRIVERIUS zou worden uitgesproken, „dat self de voornaemste Francoysen veel fauten begaen hebben, niet lettende op den toon ende mate van de woorden." Dat nu deed VAN HOUT wèl, en nog lang na zijn dood werd hij daarom als baanbreker geprezen in het „Leydsch Vlaemsch Orangien Lely-hof", een in 1632 bijeengebrachten bundel van vijftig refereinen, waarin een scherp onderscheid gemaakt wordt tusschen de ouderwetsche dichters, die nog geene verzen schreven met regelmatige afwisseling van geaccentueerde en ongeaccentueerde lettergrepen, en de nieuwerwetsche, die dat wèl deden, en waarin o. a. VAN GHISTELE, VAN DER NOOT en HOUWAERT nog tot de eerste gerekend worden, ja zelfs COORNHERT, ofschoon hij „wonder wist met vederstaf te malen", en waarin van MARNIX gezegd wordt, dat hij er eerst op later leeftijd begrip van kreeg en toen poëzie schreef, die „blinckt, ja klinckt en wringt als goud beperelt laken", maar dat men aan VAN HOUT met recht „d'eer des maets moest geven", want dat en zoo is de telkens herhaalde stokregel van het referein „Neerduytsch maetklanckx voorbeelt sproot uyt Hout in Leyden". 1 ) Voor Jan van Hout zie men J. Prinsen J.Lz., De Ned. Renaissance-dichter Jan van Hout, Amst. 1897 en van denzelf den verder Bronnen voor de kennis van leven en werken van Jan van Hout, Tijdschrift XXII bl. 203-239, XXV bl. 161-189, XXXII, bl. 186-209, XXXV bl. 289-313 en Oud Holland XXIV bl. 17 vlgg., XXVI bl. 43-66, 93-114, 149-164. Vgl. ook J. van der Valk, Tijdschrift XXV bl. 75-77. 73 Wie er zich dus toe bepaalt, alleen in het formeele het onderscheid tusschen de rederijkers en de Renaissancedichters te zien, heeft hier een gemakkelijk middel bij de hand, . om Bemannen van beide richtingen te onderscheiden en zal in dat, geval JAN VAN HOUT den kloeken voorganger der latere dichters moeten noemen, want hij had zulke regelmatige verzen reeds kort na het ontzet van Leiden „opt vierschaers deur"` laten plaatsen. Men kan ze ook vinden in de „Beschryvinge der , stad Leyden", in 1614 uitgegeven door Van Hout's neef, den. Leidschen burgemeester JAN ORLERS, die ook zelf wel als dichter is opgetreden en in zijn werk eenige verzen van zijn oom. heeft opgenomen, welke evenals zijne ode op de verlossing van Utrecht in 1577 en zijne vertaling van het Horatiaansche „Eheu fugaces, Posthume, Posthume" (van 1578) bewijzen, dat de lof zijner vrienden niet onverdiend was. Dat zien wij ook uit, zijn rijmloos gedicht om Maurits uit te noodigen op zijn zegetocht na de inneming van Groningen in 1594 een bezoek aan_ Leiden te brengen, waar de rederijkers gereed stonden hem met; vertooningen te vereeren 1). Verder schreef hij nog „christelicke of geestelicke poëziën, psalmen, oden, sonnetten, graf gedich-- ten, epigrammen ende liefden", die hij nooit uitgaf en die nu,, op enkele na, alle verloren zijn. Een groot werk, dat VAN Hout, vermoedelijk tusschen 1575- en 1581 ondernam, was de vertaling van Buchanan's tegen de monniken gericht hekeldicht Franciscanus. Hij vertaalde dat, gedicht, zooals hij zelf zegt, in „alexandrins, zoe die bide Francoyzen werden genomt, ende bestaen van zes voeten of twaelf sillaben, hebbende haren val, rustinge, steunsel of ademverhalinge naer de derde voet, twelc de zeste sillabe es, dewelcke iconder den anderen verdeelt of geschakeert hebbe mit masculins opte laetste sillabe rymende ende mit feminins, rymende opte naestlaetste of voornaestlaetste." Ook dat gedicht kennen wij niet meer, maar wel is ons de hoogst merkwaardige prozaopdracht er van bewaard gebleven 2), waaruit o. a. blijkt, dat VAN HOUT geen vriend was, 1) Zie daarover mijn opstel De inneming van Groningen rhetorijkelijk verheerlijkt in „Gedenkboek der Reductie van Groningen in 1594." Gron. 1894, bl. 249 vlg. 2) Naar het HS. in het Leidsch archief, o. a. uitg. door Arnold in de Dietscher Warande, N. R. II, bl. 427 vlgg. 74 van rederijkerij. Zelfs is niemand er in zijn tijd zoo heftig tegen te velde getrokken als hij dat in deze nooit door hem uitgegeven opdracht deed. Hij verwijt daarin aan de rederijkers, dat ze geen onderscheid weten te maken tusschen poëzie en rhetorica, dat ze „als zy maer drie of vier ongebonden regelen by een anderen weten te rapen ende zy dezelve achter in den staert opten anderen properlicke weten te doen rymen ende clincken, een groot stuc werx bedreven willen hebben", of een meesterstuk, als zij „mit acht regelen, die zy, als exsters van deene tak op dander huppelende, tsamen rapen, een rondeelken weten uyt te roepen", terwijl zij, „zo zy elf of twaelf regelen connen byeen brengen, die zoo veel sluyten als een tange up een varcken, en die dan te versieren weten mit een grooten troep vremde, dicwyls by hen zelfs verzierde ende ongehoorde termen en geschuimde woorden, strax voor groote facteurs willen gehouden veesen". Maar bovendien verwijt hij hun, dat zij bij elkaar „in gruughen ende taveernen vergaderen ende geen minute tijts versaemt en zouden connen wezen zonder de eenoorde cruyck, daer zy alle haer vernuftige Gonst uyt zuygen, aen den bec te hebben", dat zij, in plaats van in den trant der Ouden goede tragediën en comediën te maken, spelen maken vol „lastertalen ende schimpspreucken, geen achte nemende, wat, waeromme, hue of wiep zy deur den heeckel trecken", en „up geen goede vermaninghe noch up geboden of verboden van haer wettige overheyt passen." Kras was dat vonnis inderdaad, maar onbillijk zeker niet, want wij weten, hoe Prins Willem in 1583 te Middelburg een decreet uitvaardigde, waarin hij „publieke spelen ende battementen expresselick" binnen Zeeland verbood, „als schijnende die te koomen uyt weelde, ende omdat oock dickwils daer by ongoddelicke ende oock onnutte propoosten ende redenen der Ghemeynte worden voorghedraghen, streckende tot ontstichtinghe, lichtveerdicheydt ende ongheregeltheydt." Eenzelfde verbod is in 1587 ook in Holland afgekondigd; doch veel schijnt het niet gebaat te hebben, want in 1590 moest het nog eens in Zeeland, in 1594 en 1595 in Holland herhaald worden, en de Delftsche synode van 1596 besloot er toe mede te werken, dat er beter de hand aan zou worden gehouden. In elk geval verklaren deze placaten, waarom er in de laatste 75 twintig jaren der zestiende eeuw ook in Noord-Nederland zoo weinig landjuweelen en refereinfeesten der rederijkers konden plaats hebben. Wij kennen alleen een ref ereinf eest in 1581 te Delft onder leiding van den factor PIETER JANSZ. HILLEMANS, in 1589 te Monster en in 1598 te Rotterdam, maar zien tevens, hoe men het middel der liefdadige doeleinden wist aan te grijpen om het verbod voor een oogenblik opgeheven te krijgen. Toen de kerk te Zandvoort was verbrand, werd in 1593 eene loterij gehouden, en, opdat daardoor veel volks zou toevloeien, door de kamer „De wilde Appelboom" (met de spreuk: „Aensiet de kindsheyt") een wedstrijd uitgeschreven, waarop RIJSSAERT VAN SPIERE van Oudenaarden, die ook tot de uitgewekenen van 1585 behoorde en jaren lang te Gouda lid van de kamer „De Goudsbloem" was, den eersten prijs (een zilveren schip) behaalde met zijn spel op de vraag : „Hoe men Christo ter wereld meest liefde bewysen mach". Ja, te Leiden zelf heeft VAN HOUT er krachtig toe medegewerkt, dat de Regeering der stad aan de Staten verlof vroeg om daar in 1596 een dichtwedstrijd te doen plaats hebben als noodzakelijk toevoegsel tot eene loterij, waarmee geld moest verkregen worden ter uitbreiding van het aan het St.-Catharinagasthuis verbonden dolhuis. De kamer „De Witte Acoleye" schreef den wedstrijd uit en tien kamers namen er aan deel, die ieder eene vertooning gaven en in lied en referein wedijverden. Het laatste had eene politieke strekking, want het moest, met het oog op een door sommigen gewenschten wapenstilstand, betoogen, dat „Voor een beveynsde paeys een rechte crijch te prijsen is". Bij hare intrede moesten de kamers eene figuurlijke voorstelling geven van „het leven der Tyrannen" en hunne gerechte straf l). Het spel, door de Leidsche kamer gespeeld ter verwelkoming van de aan het landjuweel deelnemende kamers, is door JAN VAN HOUT zelf gemaakt, en het uitvoerigste dichtwerk, dat wij van hem overhebben. Eerst voor korten tijd is het in druk voor ieder toegankelijk geworden 2), maar als proeve van nieuwerwetsche renaissancepoëzie kan het niet gelden. Blijkbaar heeft 1) Zie over dit rederijkersfeest J. Prinsen J.Lz. in Bijdragen van het list. Genootschap te Utrecht, XXV bl. 444 vlg.. 2) Door J. Prinsen J.Lz. in Tijdschrift XXIII, (1904), bl. 201-256. 76 de dichter niet te ver willen afwijken van den bij de rederijkers gebruikelijken dichtvorm. Wèl is het grootendeels in paar aan paar rijmende versregels vervat, maar de maat is er niet regelmatig rhythmisch en het eerste „uytcomen" van de vijf, waarin het stuk verdeeld is, ,vertoont grooter rijkdom van wisselend rijm, zooals bij het referein. Allegorie en wijsgeerige moralisatie ontbreken er evenmin, maar daartegenover staat toch ook een streven naar geestig realisme in de gesprekken tusschen een boer, een stuurman, een pleiter, eene spinster, een noodhulp, een bankier en een alchimist, Blasius Puf-int-vier geheeten. Het is eene klucht, maar zooals men er eene van een ernstig en geleerd en tegelijk vernuftig man als VAN HOUT kon verwachten. Dat men in het Leidsch Atheen van jok naast ernst niet afkeerig was, toonde de kamer door aan het eigenlijke landjuweel nog een eigenaardigen, niet geheel nieuwen, maar toch tamelijk zeldzamen wedstrijd toe te voegen, namelijk een zottenfeest, waartoe de kamerzotten genoodigd werden door den bekenden Leidschen grappenmaker PIETER CORNELISZ. VAN DER MORSCH of PIERO, met zijn zinspreuk LXntijt (= elc sen tijt). Hij verzocht namelijk alle kamernarren de (natuurlijk gefingeerde) bruiloft van Joncker Mors met Vrou Lors" te Leiden openlijk op het tooneel te komen vieren en dan met het onhandigste voordienen de gekste prijzen te behalen. De gedichten, die zij daarbij voordroegen, zijn ook gedrukt met eene beschrijving van de dwaasheden, die er werden uitgehaald om het publiek te vermaken 1). Gasthuis en dolhuis voeren er wèl bij. Zoo bloeide dan onder goede leiding, ook van JAN VAN HOUT zelf, de Hollandsche kamer te Leiden, en evenzoo bloeide daar de Vlaamsche kamer „De Orangie Lelie", waarvan JACOBUS CELOSSE 2) de vermaarde factor was. Deze zou ongaarne gezien hebben, dat de rederijkerij in verval geraakte, zooals hij ook 1) Zie „Cort Verhael van 't Principael in Leyden bedreven By Sotten meest Die op Vrou Lors Feest waren verschreven Den 26 Mays 1596, Leyden by Jan Claesz. van Dorp 1596. 2) Behalve zijn Vreught-eyndichspel komen in Den Nederduytschen Helicon nog twee tafelspelen en een „Vreugden-gesang op 't 12 jarigh Bestandt" van hem voor, en behalve hier en daar verspreide kleinere gedichten hebben wij nog van hem een Spel van Sinne in het „Const-thoonende Juweel by de loflijke stadt Haerlem ten verzoeke van Trou moet blijcken in 't licht gebracht," Zwolle 1607, en 50 à 60 gedichten en liederen, ook op historische gebeurtenissen, in Het Leydsch V laemsch Orangien Lelyho f , Leyden 1632. 77 zeide in het door ons reeds genoemd en in den „Helicon" opgenomen „Vreught-eyndich Spel, hoe de konst van Redenrijcke (ten leetwesen aller oprechte Konstlievende) van vele in veel plaetsen misbruyckt wordt, en hoe sy ghebruyckt te worden behoort". „Men beneemt mij mijn krans, mijn deucht, mijn eer met spotten, schimpen staegh en overmatigh tieren, met vieren Bacchusf eest en ander ontucht meer !" zoo klaagt daarin de „Redenrijcke Maeght", en van verontschuldiging op grond van „oudt ghebruyck" wil zij niet weten. Neen, zegt zij, zij wil door „Viericheyt en Konst" en door „Neerstigh Ondersoeck" gediend worden. De „liefhebbers der Konst" moeten geschiedboeken bestudeeren en de dichters der Oudheid tot voorbeeld nemen. Zij moeten zorg dragen voor gepaste taal, welluidenden versbouw en juiste spelling; zij moeten voorbeelden en vergelijkingen geestig te pas brengen en de verschillende versvormen, door vroegere dichters uitgevonden, bestudeeren, zooals „tsoet klinckend ketendicht en 't Refereyn, de halve regels, d'oden en liedekens, baladen, kreeftsinsche Retrograden, klinckdichten oft sonnetten, epigrammen en rondeelen, treur- en blijspel". De oude dichtvormen minacht hij dus niet, zooals men ziet, en onder de dichters, die hij ten voorbeeld stelt, behooren dan ook niet alleen Petrarca, Ronsard, Du Bellay en Du Bartas, maar ook de oudere Nederlandsche rederijkers. In zijn hart is hij nog een rederijker van den ouden stempel, maar toch wil hij ook wel gaarne met het nieuwe meedoen. Wèl is de kunst voor hem geene liefhebberij, maar hooge, verheffende ernst : toch meent hij, dat zij „nevens reyn vermaec ooc deucht moet voortbringen". Zooals hij zich hier theoretisch doet kennen, heeft hij ook practisch gewerkt. Groot is het aantal zijner rederijkersdichten, die hem, toen hij hoogbejaard in 1631 overleed, in Leiden en ook daarbuiten een zekeren naam hadden bezorgd, zoodat zijn dood in de kringen der poëten niet onbetreurd bleef 1) . Aan de door hem bestuurde kamer had hij grooteren luister -weten bij te zetten door een aanzienlijk landgenoot van hem in 1 591 te bewegen er den titel van keizer of beschermheer van aan 1) De lijkdichten op hem, waarin vele levensbijzonderheden van hem voorkomen en die opgenomen zijn in Het Leydsch Vlaemsch Orangien Lelyhof (Leyden 1632) zijn gemaakt door Marten Beheyt en Nicolaes de Clerek, van wie in den bundel ook nog verschillende andere gedichten voorkomen. 78 te nemen, namelijk Jonkheer JACOB DUYM 1), die te Leuven in 1547 2) geboren was, daar gestudeerd en overheidsambten bekleed had, zich vervolgens bij den Opstand had aangesloten, maar, als hopman in het leger van den Prins dienende, krijgsgevangen was gemaakt en, toen hij in 1585 als invaliede was losgekocht, zich te Leiden had neergezet. Even vóór het Bestand keerde , hij naar Brabant terug, waar hij op zijne landgoederen overleed ; maar vooraf had hij te Leiden als geschiedschrijver niet onverdienstelijk met PETRUS SCRIvERIUS samengewerkt en twee bundels, ieder met zes treurspelen, uitgegeven : Een Spieghelboeck in 1600 en Een Ghedenkboeck in 1606. In zijn eersten bundel gaf hij in vijf spiegels gedramatiseerde verhalen, waartoe Valerius Maximus, Hieronymus, de „Histoires tragiques" van Bandello-Belleforest en een verhaal van de Vrouwtjes van Weinsberg hem de stof leverden, terwijl de zesde spiegel („des hoochmoets") eene vertaling met eenige wijzigingen was van Seneca's Troades. Daarmee deed Seneca voor het eerst in het Nederlandsch in onze litteratuur zijne intrede. Toch kan men niet zien, dat het classiek tooneel ook op zijne andere stukken een merkbaren invloed heeft geoefend: de rederijkerspersonificaties ontbreken er niet en zelfs in de vertaling der Troades zijn de koren niet in lyrische versmaat vertaald, maar meestal vervangen door „den Dichtstelder", die dan zelf aan het woord komt. Wèl heeft DUYM naar de nieuwe manier alexandrijnen geschreven met afwisselend staand en slepend rijm, maar hij telde nog zijne lettergrepen, zonder op regelmatigen klemtoon te letten. De stukken van zijn tweeden bundel, schoon in bouw nog nauw aan de rederijkersspelen, zelfs aan de sinnespelen verwant, zijn opmerkelijk, omdat zij de eerste in onze letterkunde zijn, waarin onderwerpen uit de geschiedenis van ons volk, en wel uit den opstand tegen Spanje, op het tooneel zijn gebracht. „Een Nassousche Perseus" is eene mythologisch allegorische verheerlijking van Prins Wil- 1) Voor Jacob Duym zie men K. Poll. Over de Tooneelspelen van den Leidschen Rederijker Jacob Duym, Gron. 1898 en Edw. van Even in Versl. en Mededeel. der Kon. Vlaamsche Academie, 1901, bl. 515-537. 2) Blijkens zijn in het „Ghedenckboeck" voorkomend portret met een lofdicht, geteekend „Verstoot niemand” en een opschrift „aetatis suae LIII, anno 010100. Nog 13 lofdichten volgen dan, o. a. van B. Vulcanius, D. Heinsius, Joh. Zwaerdekroon (in het Grieksch), P. Scrivérius, Karel van Mander, H. van Delmanhorst, P. D. V(inder), P. Vergeelsuene, enz. 79 lem 1) ; de andere stukken vertoonen het beleg en ontzet van Leiden, het beleg van Antwerpen en de verrassing van Breda. Een vijfde stuk strekt om te bewijzen „dat beter is eenen goeden Crijgh dan eenen gheveynsden Peys "- In het zesde, „Het moordadich stuck van Balthasar Gerards", gaf hij de vertaling eener tragedie van zijn jongeren vriend DANIËL HEINSIUS 2), namelijk de ,,Auriacus sive libertas saucia", door dezen in 1602 geschreven, een jaar voor hij op twee-en-twintigjarigen leeftijd (hij was in 1581 te Gent geboren) werd aangesteld tot buitengewoon hoogleeraar aan de Leidsche hoogeschool, die hij met zijn leermeester Josephus Scaliger en later met zijn minder vriendschappelijk gezinden ambtgenoot Salmasius wereldberoemd zou maken als de edelste kweekplaats der classieke philologie. Als Latijnsch dichter schonk hij ons, behalve een uitgebreiden bundel Poemata, later nog een tweede treurspel, „Herodes infanticida" (1632), in wedijver met den Leidschen curator Rochus van den Honert, die drie Latijnsche treurspelen, „Thamara", (1611), „Auriacus" en „Moses Nomoclastes" schreef, en met Hugo Grotius, van wien wij er nog drie bezitten : „Adamus exul" (1601), „Christus patiens" (1608) en „Sophompaneas" (1635). Het tweede treurspel, dat HEINSrvs schreef, heeft een geruchtmakenden pennestrijd uitgelokt met den beroemden Franschen geleerde Balzac 3). Deze, die HEINSius hoog vereerde als dichter, aestheticus en philoloog, en in die drie opzichten als waardig opvolger van Scaliger; die zelfs te kennen had gegeven, dat hij hem met zekere devotie bewonderde, had er zich met een enkel woord over uitgelaten, dat hem het invoeren van heidensche namen als Styx, Cocytus en Acheron in een Joodsch treurspel minder gepast voorkwam. Het streed z. i. met de locale kleur. HEINsIus vatte 1) Een tegenhanger van zijn „Nassousche Perseus" is de „Andromeda Belgica van Joh. Bapt. Gramaye, Leuven 1600, waar aartshertog Albertus de Perseus is, die België-Andromeda verlost. 2) Zie over hem J. P. van Cappelle, Bijdragen tot de Geschiedenis der Wetenschappen en Letteren in Nederland, Amst. 1821, bl. 199-222 en A. Angz. Angillis in Dietsche Warande VI, (1864) bl. 7-44, 421-450, 546-559. 3) De strijd van Heinsius met De Balzac en Salmasius, begonnen met De Balzac's Discours (1636), beantwoord in Heinsius' Epistola (1636) en voortgezet in J. de Croi's Réponse (1642) en Salmasius' Epistola (1644) is uitvoerig beschreven door W. J. A. Jonckbloet in diens Geschied. der Ned. Letterkunde 3 dr. III, bl. 63-68. Daar de „Herodes Infanticida" aan Huygens was opgedragen, werd ook deze in den strijd betrokken: Zie J. A. Worp in Oud Holland XIV (1896) bl. 147-175 en A. Kluyver „Const. Huygens tusschen Salmasius en Heinsius in „Vier opstellen geschreven voor Mr. S. J. Fockema Andreae", Sept. 1914. 80 -vuur en schreef eene al te heftige en lompe verdediging, die weinig gunstig in de geleerde wereld werd . opgenomen en hem eene grove bejegening van zijn ambtgenoot Salmasius op den hals haalde. Voor HEINsIUs echter waren die mythologische namen zoozeer tot gemeenzelfstandige naamwoorden geworden, dat ze voor hem alle mythologisch karakter verloren hadden en als internationale woorden der dichtertaal werden beschouwd, zoodat hij er zich ook van kon bedienen in zijne Nederlandsche gedichten. Denzelfden :strijd, die hier nog in de geleerde wereld gevoerd werd, zullen wij :later ook in de kringen der Nederlandsche dichters meermalen herhaald zien. Als aestheticus oefende HEINSIUS vooral invloed door zijne fcritische uitgave met Latijnsche vertaling en aanteekeningen 'van Aristoteles' geschriftje over de poëzie (in 1611), waaraan hij -eene verhandeling „de tragediae constitutione" toevoegde, die 'voor vele dramatische dichters, o. a. voor Vondel, het wetboek , der kunst is geworden en als zoodanig de classieke kunstleer der •,,Poëtice" van Julius Caesar Scaliger bijna verdrong. Dat een man van zooveel genialiteit en zooveel gezag als DA- :NIËL HEINSIus het niet versmaadde, Nederlandsche verzen te :maken, was een gelukkig en in veler oog hoogst verblijdend verschijnsel. De echte geleerden, wien het gemakkelijk viel Latijn -te schrijven en die daarmee overal grooter roem konden inoogsten dan met gedichten in hunne moedertaal, oordeelden dan toch onze taal niet ongeschikt meer, om er zich als voertuig der kunst van te bedienen. Waar een man als IIEINSIUS voorging, .moesten anderen wel volgen. Men kan dan ook zijne verdienste voor onze litteratuur niet te hoog aanslaan, ook al acht men hem ,door anderen, ook onder zijne tijdgenooten, vèr overtroffen; waarbij :men natuurlijk ook weer niet mag vergeten, dat hij onzen grooten dichters voorging als baanbreker en dat hij de anderen bij hunne :latere ontwikkeling niet gevolgd is, omdat de classieke oudheid ten slotte toch het eigenlijk domein zijner studie was, waaraan ook zijn ambt hem dwong, zijne beste krachten te wijden. Wanneer HEINsIUs het eerst Nederlandsche verzen in 't licht gaf, weten wij niet met volkomen zekerheid. De uitgaaf, die hij :in 1608 onder het pseudoniem Theocritus a Ganda van zijne 24 Nederlandsche Emblemata amatoria bezorgde, was reeds een derde ,druk : in 1613 kwamen zij met eene Fransche vertaling uit onder 81 den Nederlandschen titel Afbeeldingen van Minne en waren er nog 24 andere, ook met Fransche vertaling, bijgevoegd onder den titel Het Ambacht van Cupido. In die uitgaven komen ook nog een paar kleine gedichtjes voor; en in de bijzonder vloeiende verzen, waarmee de dichter zijn bundel „Aen de Joncvrouwen van Hollandt" opdroeg, gaf hij te kennen, dat hij ter wille van haar en op verzoek van Venus zelf Cupido bij zich in huis had genomen „opdat hy onse spraeck van Hollandt mochte leeren", en in „tien of twellef weken had hij de spraecke vast'.' ; maar tot belooning had zijn gast hem eene pijnlijke wonde toegebracht, die tegelijk de oorzaak zijner hoogste vreugde was. Dat een philoloóg als HEINSIUS het eerst in onze taal optrad met zinnebeelden, zooals de Ouden toch niet gekend hebben, is niet vreemd, omdat de geheele rijke litteratuur der „emblemata" 1) uit de Renaissance is voortgekomen, nadat de Italiaan Andrea Alciato daarvoor in het Latijn het voorbeeld had gegeven met een bundel, die, in 1531 verschenen, tot 1551 toe telkens door hem vermeerderd was. Vreemd is het, dat er van de Emblemata van Alciato bij ons nooit eene vertaling is uitgegeven, zooals al tamelijk spoedig wèl gebeurd is met verscheidene navolgingen daarvan, zooals van Guillaume la Perrière's „Théatre des bons engins" (1539) door FRANS FRAET met „Tpalays der gheleerder ingienen" (1554), van Claude Paradin's „Devises heroiques" (1557) door den Antwerpschen boekdrukker WILLEM SILViUS met Jrincelijcke Devijsen," vermeerderd met andere van Gabriel Symeon (1563), van de „Emblemata" van den Hongaar Sambucus en van Hadrianus Junius door MARCUS ANTONIUS GiLLIS (1566 en 1567) en van die van Furmerus door COORNHERT (1585), terwijl vooral de „Mikrokosmos" (1579) van Laurens van Haecht hier te lande veel opgang maakt, eerst in de vertaling Van JAN MOERMAN Of JAN VAN DEN KIELE: „De Cleyn Werelt" (1584), later (in 1613) in de omwerking, die VONDEL er van gaf in zijn „Gulden Winckel der konstlievende NederIanders." Aan bekendheid met deze soort van litteratuur ontbrak het 1 ) De geheele Nederlandsche emblematische litteratuur is met volledige bibliographie der emblematabundels van 1548 tot 1696 behandeld door A. G. C. de Vries, De Nederlandsche Emblemata, Geschiedenis en Bibliographie tot de 18de eeuw, Amst. 1899. Daar vindt men als N°. 21-34 ook de uitgaven van de Emblemata Amatoria of Afbeeldingen der Minne en het Ambacht van Cupido van Daniel Heinsius. TE WINKEL III. 6 82 hier dus niet ; maar HEINSrvs gaf het eerste voorbeeld van oorspronkelijk Nederlandsche emblemata, en bijzonder groot is, vooral gedurende de eerste helft der zeventiende eeuw, het aantal van hen, die dat voorbeeld hebben gevolgd. De bundels emblemata of zinnebeelden zijn het gemeenschappelijk werk van den plaatsnijder en den dichter (soms in één persoon vereenigd) en sluiten, als kunststukjes van boekdrukkunst, min of meer aan bij de oude blokboeken, de latere doodendansen of werken, zooals Sebastian Brant's „Narrenschyf f " (van 1494), dat in 1548 bij ons als „Der Sotten Schip oft dat Narren Schip" vertaald was uitgegeven. Het zijn „werkjes van smaak", zooals wij nu zouden zeggen, bestemd om oog en oor tegelijk te streelen van wie zich niet verdiepen kan of wil in zware lectuur, maar fijn kunstgenot niet versmaadt, vooral ook geschikt om als feestgeschenk aangeboden te worden aan de kunstlievende jufferschap, waaraan zij dan ook door HrnNsivs en door hem niet alleen werden opgedragen. Deze „beelde-boeckj ens" waren in 't bijzonder „gemaeckt voor zoete lieve hartj ens", zooals BREDERO enkele jaren later (in 1618) zou zeggen in een klinkdicht voor „Emblemata aliquot selectiora amatoria" van Otto Vaenius. Als kunstjuweeltjes worden vele van die boekjes ook nu nog op hoogen prijs gesteld en duur betaald. De plaatjes hebben gewoonlijk eene allegorische beteekenis, hetzij van de eigen vinding des kunstenaars, hetzij door hem ontleend aan de mythologie, die reeds in de Oudheid door de ongeloovigen dikwijls als allegorie werd opgevat en voor de Christenen natuurlijk alleen waarde kon hebben als zinnebeeldige voorstelling. Zoo zien wij het bij Alciato en zoo bleef het later ook. Het letterkundig gedeelte bestond bij Alciato reeds in een kort gedichtje, dat den zin verklaarde van het beeld, waarboven een beknopt opschrift (devies) geplaatst was, de bedoeling van de prent in enkele woorden, meestal in spreukvorm, soms door middel van een bekend spreekwoord, samenvattend. HEINSZVS plaatste zulke spreuken in het Latijn, Fransch of Italiaansch boven zijne emblemata. Zijne versjes bestaan alle uit acht alexandrijnen, waarin eene geestige gedachte, soms met behulp van verrassende tegenstellingen en woordspelingen, elegant is uitgedrukt en zonder dat de zedekundige wijsheid, die aan deze dichtsoort uit den aard der zaak niet ontbreken mag, al te eigenwijs om den hoek gluurt. Bij HEINslus vindt men nog niet de prozatoelichtingen en toepasselijke aan- 83 halingen uit allerlei schrijvers, waardoor al spoedig het leerzaam karakter bij de zinnebeelden zoozeer op den voorgrond trad, dat de kunst zich bescheiden op den achtergrond moest houden om ten slotte in poëzie en prent beide een schaduwbeeld te worden van hetgeen zij eens geweest waren. Behalve deze emblemata, waarbij nog acht andere onder den titel: „Spiegel van de Doorluchtige Vrouwen" gevoegd werden, kennen wij van HEINsrvs slechts enkele kortere gedichten, vooral de gedichten op het beleg van Oostende en op de overwinning van Heemskerk bij Gibraltar, en lofdichten voor de werken van Leidsche vrienden, als JAN ORLERS en den organist en componist Cornelis Schuyt, en vertalingen uit Theocritus met een enkel oorspronkelijk „Pastorael". Al deze poëzie van HEINsrvs' jongelingsjaren is, zonder poëtische bevalligheid te missen, nog eenvoudig en gemakkelijk te verstaan. In één opzicht overtreft zij verre niet alleen de oude rederijkersdichten, maar ook de verzen onzer beste Ronsardisten, die dikwijls een gemaniëreerden zinbouw opzettelijk hadden nagejaagd, soms om zich van het al te alledaagsche te onderscheiden en soms misschien uit onbeholpenheid in het juist uitdrukken hunner gedachten. In zijne vloeiende verzen, die door de strenge regelmatigheid zelfs wel eens tot den ééntoon van den dreun vervallen, doet HEINsrvs maar zelden den zinbouw van de dagelijksche spreektaal geweld aan. In dat opzicht was hij ook velen, die na hem schreven, een eind vooruit en strekte hij niet slechts Cats, maar ook Vondel in zijn grooten tijd tot voorbeeld. In zijne beide grootere dichtwerken van wat lateren leeftijd, zijn Hymnus o f t Lof-sanck van Bacchus (van 1614) en zijn Lof -sanck van Jesus Christus (van 1615) blijft hij zich in dat opzicht weliswaar gelijk, maar heeft hij zich in een ander opzicht laten verleiden om te wedijveren met Ronsard, die, naar hij zegt, „soo uytnemende aerdich" van Bacchus gezongen had, „dat hem de beroemde Auratus, een van de dapperste van onsen tijt in Vranckrijck, in het Latijn heeft doen spreken". Om te toonen, dat hij nog meer vermocht dan deze, die wel „veel geseyt, maer noch meer nagelaten hadde", overlaadde hij nu zijn• „Lof-sanck van Bacchus" met zooveel mythologische sieraden en toespelingen op mythen, ja, met geheele reeksen Aan aan de Ouden ontleende epitheta van dien geestdriftwekkenden Griekschen god, dat er groote geleerdheid voor noodig is om dit gedicht te begrijpen en dat het dan ook niet in het licht kon ver- 84 schijnen zonder de verklarende aanteekeningen van SCRIVERIUS. Erger was het nog, dat zulk eene uitlegging ook noodig was bij den „Lofsanck van Jesus Christus", waarin, behalve vrij wat mythologie, de geleerdheid van een groot aantal kerkvaders opeengehoopt is. Bij zijne tijdgenooten heeft dat aan zijn roem echter niet zoozeer geschaad, als bij het nageslacht. HEINSIUS was in het eerste kwart der zeventiende eeuw de groote dichter, voor wien allen bogen en van wien misschien alleen HOOFT destijds als evenknie werd beschouwd. Zelfs BREDERO, van wien men dat mogelijk niet zou verwachten, zeide in de opdracht van zijn „Spaanschen Brabander" aan denzelfden Zweedschen gezant Jacob van Dijck, aan wien HEINsIus ook zijn „Lof -sanck van Jesus Christus" had opgedragen, niet te gelooven, „datter sterflick mensch leeft, die begaaft is met redelicke sinnen en sonder beweginge en groote aandachticheyt en rechtschapene soeticheyt die goddelicke lofsang souw konnen hooren of lesen." „Voor mijn," voegt hij er bij, „ick mach wel seggen, dattet mijn hoogste Poëzie geweest is, daer ick mijn opperste ghenoegen in gehadt hebbe van mijn leven." Met volle instemming werden deze woorden van BREDERO aangehaald door Martin Opitz 1) in de voorrede der Duitsche vertaling, die deze in 1621 van HEINSIUS' „Lof-sanck van Jesus Christus" gaf en waarop hij in het volgende jaar eene vertaling van den „Lof-sanck van Bacchus" liet volgen. Opitz had met de poëzie van HEINsrns eerst kennisgemaakt door den dichtbundel „Den Bloemhof van de Nederlantsche Jeught" (1608), waarin vijf gedichten van hem voorkwamen; maar die „Bloemhof" gaf hem ook een hoog denkbeeld van de Nederlandsche dichtkunst in 't algemeen en bracht hem er toe, ook andere voortbrengsels daarvan te leeren kennen, zooals tooneelstukken van HOOFT, BREDERO en COSTER, die hij met name noemt in de voorrede van zijne „Teutsche Poemata" 1 ) „ Over den invloed der Hollandsche Letterkunde op de Hoogduitsche in de zeventiende eeuw" schreef J. P. van Cappelle, Bijdragen tot de Geschiedenis der Wetenschap en Letteren in Nederland, Amst. 1821, bl. 167-198 en over Opitz in het bijzonder Muth, Ueber das Verhiiltnisse von Martin Opitz zu Dan. Heinsius, Leipzig 1877. De beste herdruk van Martin Opitz Teutsche Poemata is die van Georg Witkowski, Halle a. S. 1902, waarin nauwkeurig is opgegeven, wat Opitz uit Heinsius en ook verder uit het Nederlandsch heeft vertaald en waarin ook Opitz' vertalingen van Heinsius' beide Lofzangen zijn opgenomen. Voor den invloed van lEteinsius, en met name van diens De tragoediae constitutione, op Opitz' kunsttheorie zie men Fritsch, Martin Opitzens Buch von der deutschen Poeterei, Halle a. S. 1884 en Ch. W. Berghöffer, Martin Opitz Buch von der deutschen Poeterei, Frankfort a. M. 1888. 85 van 1624, van welke er twintig vertaald of vrij gevolgd zijn naar verzen uit den „Bloemhof" en vijftien naar Nederlandsche, Latijnsche of Grieksche gedichten van HEINSIUS. In zijne voorrede zegt hij van dezen: „Wie hoch der Niderlandische Apollo, Daniel Heinsius, gestiegen sey, kan ich mit meinen nidrigen sinnen nit ergründen, und will hier in erwehnung seiner meine Feder zuruck halten, dass ich sein werdes Lob und Ehre, die er durch seine ubernaturliche Geschickligkeit verdienet, mit meiner zungen unmundigkeit nich verkleinere." In één zijner „Teutsche Poemata" spreekt hij de bewoners van Maas-, Rijn- en Zeekust in het geleerde Leiden aldus aan : verheugt U, want „der ganze Helicon ist bey dir eingezogen, nach dem der hohe Geist von Gent hieher gepflogen, der Phoenix unsrer Zeiten, der Sohn der Ewigkeit" ; en tot HEINSIUs zelf zegt hij daar : „Das kleine Vaterland trotzt jetzt die grosse Welt mit ewerem Verstandt." Gij hebt ons het eerst geleerd, onze moedertaal te schrijven en niet langer in vreemde talen alleen onze eer te stellen, en daarom „wirdt ewer Lob ohn alles ende bluhen" ; en ik zelf, zoo besluit Opitz, „ich auch, weil ihr mir seyt im schreiben vorgegangen, will meinem Vatterlandt bekennen ohne schew, dass ewre Poësy der meinen Mutter sey." Dat waren de woorden van een man, die zich destijds ten doel stelde, eene omwenteling in de Hoogduitsche litteratuur te weeg te brengen, en door zijne gedichten en zijn „Buch von der deutschen Poeterey" (1624) daarin inderdaad ook zoo goed geslaagd is, dat in Duitschland de zoogenaamde eerste Silezische school van Opitz eene halve eeuw lang heeft geheerscht, waarvan dus door diens bemiddeling HEINSrvs de vader zou kunnen genoemd worden. VI. DE STRIJD VOOR DE NEDERLANDSCHE TAAL. HEINsIus zelf hechtte blijkbaar geene groote waarde aan zijne Nederlandsche gedichten, in elk geval niet genoeg om er eene volledige uitgaaf van te bezorgen, en daar nu „zijne Duytsche vruchten van hem self nauwelicken in 't licht te verwachten waren," werden zij „hem door een soete dieverije afhandich ghemaeckt" en in 1616 als Nederduytsehe Poemata in het licht gezonden door „Sijn ander ick, lijn vriendt van oude jaren," den Haarlemmer 86 PETRUS SCRIVERIUS (geb. 12 Jan. 1576 t 30 April 1660), die, ambteloos in Leiden levend, door zijne grondige werken voor wetenschappelijke geschiedvorsching het voorbeeld gaf en nu en dan ook als dichter optrad, ofschoon eene verzamelde uitgaaf zijner weinig talrijke „Gedichten" eerst in 1738, dus bijna tachtig jaar na zijn dood, van de pers kwam. De gedichten van zijn vriend droeg hij op aan zijn kunstlievenden stadgenoot Jacob van Dijck, gezant van Zweden aan het hof te „'s-Graven-Haegh, de Tempe van ons landen", die „al waren hem bewust * de spraecken al te mael", toch had „de meeste lust tot sijne moeders tael", en er zich daarom in moest verheugen, dat die „prinses van alle taelen" nu door Heinsius tot het orgaan van de hoogste poëzie was gemaakt. De Grieken hadden de poëzie aan de Romeinen geleerd, zegt SCRIVERIUS in zijne voorrede, de Italianen waren bij deze ter schole gegaan en door mannen als Petrarca, Politianus en Sannazarius was de Italiaansche poëzie tot evenknie van die der classieken gemaakt. En niet minder verdiensten hadden de Franschen zich verworven. Ronsard en al weder vinden wij dezen hier als toongever genoemd had twaalf jaar van zijn leven aan de studie van het Grieksch gewijd, „alleenlicken om in zijn -eyghen tale te schrijven ende de maechdekens van Parnassus na sijn vaderlandt te trecken", en daarmee „terstont alle de gheleerden van gansch Vranckrijck als betovert, ende niet min loff ende eer ingheleyt, dan of hy onder de eerste Griecksche