DE ONTWIKKELINGSGANG DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE De Ontwikkelingsgang DER Nederlandsche Letterkunde DOOR DR. J. TE WINKEL. TWEEDE DRUK. VI HAARLEM - DE ERVEN F. BOHN 1925 Geschiedenis der Nederlandsche Letterkund IN DE EERSTE EEUW DER Europeesche Staatsomwentelingen DOOR DR, J. TE WINKEL. I HAARLEM - DE ERVEN F. BOHN 1925 INHOUD. VIJFDE TIJDVAK. Blz. DE VRIJWORDING DER LETTEREN 1780-1830 1 I De nieuwe schoonheidsleer 3 II Van Alphen's „Theorie" en hare bestrijders . . 19 III Van Alphen en Van de Kasteele 38 IV Rhijnvis Feith als woordvoerder der Sentimentaliteit 47 V Willem Bilderdijk vóór zijne verbanning . . 65 VI Jacobus Bellamy en zijne vrienden . . . 81 VII De verhouding der letterkundige richtingen . 94 VIII De bestrijding van het Sentimenteele 108 IX Betje Wolff 120 X Samenwerking van Aagtje Deken met Betje Wolff 133 XI Vaderlandsche zangen en Krijgsliederen 154 XII Patriotten en Prinsgezinden 173 XIII De Bataafsche Republiek 200 XIV Prozaschrijvers en dichters 218 XV Het Kerkgezang 237 XVI Bilderdijk in ballingschap 247 XVII Bilderdijk aan het hof 261 XVIII Het koninkrijk Holland 276 XIX Het Tooneel 296 XX Het tooneelrepertoire 307 XXI De Fransche tijd 336 XXII De dichters van den Franschen tijd 349 XXIII De Fransche tijd der Zuidelijke Nederlanden . 367 XXIV De Vestiging van het Koninkrijk der Nederlanden 384 XXV Tollens en zijn kring 400 XXVI Antonie Christiaan Wijnand Staring 416 VIII Blz. XXVII Het Tooneel na de Omwenteling 425 XXVIII Het Proza na de Omwenteling 442 XXIX Bilderdijk in opstand tegen den tijdgeest . . . 454 XXX De Zuidelijke Nederlanden onder Willem I . . 472 ZESDE TIJDVAK. ROMANTIEK EN REALISME 1830-1880 493 I Nederland en België gescheiden 495 II Scott's romantiek door Van Lennep ingevoerd . 509 III De eerste historische romans 528 IV Byroniaansche romantiek 548 V De voorloopers van De Gids 562 VI De eerste jaren van De Gids 578 VII Beets en de andere humoristen 593 VIJFDE TIJDVAK. DE VRIJWORDING DER LETTEREN. 1780-1830. I. DE NIEUWE SCHOONHEIDSLEER. De beschavingsgeschiedenis, en dus ook de geschiedenis der kunst, vertoont zich aan ons als een langzaam veranderend tafereel van geleidelijke ontwikkeling, en wie haar eenzijdig als zoodanig alleen beschouwt, zou in de verzoeking kunnen komen, de indeeling in tijdvakken in strijd te achten met de werkelijkheid. Zeker althans is het, dat hetgeen eene volgende periode zal beheerschen, reeds op het eind der vorige in voorbereiding was. Wie het nieuwe eenmaal in vollen bloei heeft gezien, weet het dan ook wel in zijn eerste opluiken te herkennen ; maar zoovele bloemen versterven weer in den knop. Vandaar dat eerst dan, wanneer een algemeen bewustzijn ontwaakt is, dat aan het nieuwe de toekomst behoort, ook een nieuw tijdperk is aangebroken; en dat ontwaken geschiedt onder den prikkel van bijzondere, dikwijls op zich zelf onbeduidende, omstandigheden meestal plotseling. Opeens gaan dan de oogen open voor de beteekenis van het nieuwe. Zoo ging het met onze beschavingsgeschiedenis in of omstreeks het jaar 1780, toen de nieuwe periode aanbrak, die al spoedig de n. ondergang van de Republiek der Vereenigde Nederlanden te aanschouwen zou geven en die met recht als de tijd der Omwenteling kan gekenmerkt worden of nog liever als de tijd der omwentelingen, want eene tijdelijke schijnrestauratie heeft de vaart der Omwen- teling zelfs in het volgend tijdvak niet blijvend kunnen stuiten, hoogstens kunnen intoomen. Tegenover de betrekkelijke rust in de vorige , periode, die niet alleen hier te lande, maar ook elders in Europa had geheerscht, is deze periode zóó rijk aan verrassende en plotseling optredende wisselingen, dat zij met haar kameleontisch voorkomen in haar geheel nauwelijks in beeld gebracht kan worden want het eenige, wat daarin bestendigheid schijnt te hebben, is de onbestendigheid zelf. De menigte elkaar als verdringende gebeurtenissen, die 4 er in plaats hadden, kunnen desnoods verhaald worden, want aan geschiedbronnen ontbreekt het ons niet ; maar de toestanden, die men er in aantreft, zijn als een golvende stroom. Er een algemeen betrouwbaar beeld van te geven, is onmogelijk : eenige oogenbliksbeelden zouden moeten volstaan, zonder te bevredigen, want het eene beeld zou in schrille tegenstelling zijn met het volgende, als van een zelf beweeglijk standpunt genomen en dus ongeschikt om de toestanden te typeeren. De omwentelingen, waardoor alles in dit tijdvak bewogen werd, waren dan ook meestal geene staatkundige omwentelingen alleen of in 't bijzonder, maar maatschappelijke in 't algemeen, en strekten zich dus tot elk gebied van het menschelijk bestaan uit, waarvan de litteratuur dan weer het spiegelbeeld werd 1) . Dat in Europa een algemeen verlangen zich openbaarde om vrij te worden van wat zich op elk gebied als redelooze conventie of .gevoellooze sleur drukkend deed gevoelen, wekte ook op het gebied der letteren de begeerte zich te ontwringen aan den dwang ;der conventie, wat in dien tijd beteekende : aan de heerschappij van het Fransch-classicisme, dat zich reeds begon te overleven. „Vrijwording der letteren" is dan ook de omwentelingsleus op kunstgebied ; maar zij werd dat bij ons eerst, toen het op staatkundig gebied, ja, op dat der geheele beschaving duidelijk was uitgekomen, {dat de omwentelingsdenkbeelden ook hier te lande in den geest der ontwikkelden wortel hadden geschoten. 1) Als werken, die het maatschappelijk leven in dezen tijd of een gedeelte ier van behandelen, als achtergrond voor de gebeurtenissen op letterkundig gebied, zijn te noemen: Ysbrand van Hamelsveld, De zedelijke toestand der Nederlandsche natie op liet einde der achttiende eeuw, Amst. 1791; J. van Lennep, „Het leven van C. en van D. J. van Lennep, beschreven in verband met hun tijd, toegelicht uit hunne gedichten en vermeerderd met ongedrukte bescheiden", Amst. 1861-62 III dln.; [A. W. Engelen], Uit de gedenkschriften van een voornaam Ned. beambte (1748 —1813), Tiel 1882; A. R. Falck, Brieven 1795-1843. Met levensberigt door 0. W . , Hora Siccama, 's-Gray. 1857, 2 dr. 1861; Ambtsbrieven 1802-1842, 's-Gray. 1878 en Gedenkschriften, uitg. door H. T. Colenbrander, 's-Gray. 1913; Joh. W. A. Naber, Joan Melchior Kemper (1776-1824), Haarlem 1913; Ph. Andr. Nemnich, Original-Beitrdge zur eigentlichen Kenntniss von Holland, Tubingen 1809 II dln.; Th. von Haupt, Malerische Reisen durch Holland und Norddeutschland, Hamburg 1814 II dln. en andere reisverhalen. Ook leveren belangrijke bijdragen voor onze kennis van het maatschappelijk leven in dit tijdvak de romans van de vriendinnen Wolff en Deken en van Adriaan Loosjes en ook, voor den Franschen tijd, „De Kleine Pligten" van Margareta Jacoba de Neufville. 5 Toen het Nederlandsche volk, zich bij de Franschen aansluitend, tegen Engeland partij koos in den Amerikaanschen vrijheidsoorlog, bleek het duidelijk, wat de eigenlijke staatkundige sympathieën der Nederlanders waren. Toen het, hoe slecht ook voor den oorlog toegerust, Engeland tot den strijd tartte en zelfs haakte naar een gevaarlijken kamp, als beter dan eene oneervolle rust, toen openbaarden zich weer frissche levensmoed, nieuwe vaderlandsliefde en ontwaakte geestdrift voor de ideëele goederen der menschheid.En toen in 1781 Joan Derk van der Capellen tot den Pol zijn machtig pamflet „Aan het Volk van Nederland" als een (anoniemen) knuppel had geworpen onder de hoenders, toen begrepen hier de menschen van den nieuwen tijd, de tot hoogere ontwikkeling gekomen middenstand vooral, dat er verandering moest komen in de staatkundige en maatschappelijke toestanden, dat de oude Republiek een vermolmd staatsgebouw was, tot afbraak gedoemd. Dat pamflet gaf het sein tot de omwenteling, die komen moest{ en binnen weinige jaren nog vóór de groote Fransche Revolutie ook gekomen is, en die de Patriotten toen reeds tot het vestigen eener Bataafsche Republiek zou hebben gebracht, als de vrees voor Pruisisch wapengeweld den val der oude Republiek niet nog enkele jaren had tegen gehouden. Maar sinds 1781 was de Republiek der Vereenigde Nederlanden toch feitelijk geen levend organisme meer.. Zij vertegenwoordigde niet meer in staatsvorm den geest der maatschappij, want de omwenteling, die aan haar val vooraf ging en die n. val ook zou bewerken, was geene staatkundige omwenteling alleen Zij was eene omkeering in het maatschappelijk denken en voelen Een anti-revolutionaire staat was daarom ook nooit te herstellen zelfs niet in 1813 onder den indruk van alle ellenden der Fransche overheersching. De nieuwe sociale en politieke denkbeelden waren hier, zooals elders, ten deele door geniale Fransche schrijvers ingevoerd 1), door 1) Uit de omvangrijke litteratuur over de Fransche schrijvers, die bij ons de nieuwere denkbeelden, der Engelschen vooral, invoerden, noem ik alleen: Voor Condillac en zijn „Traité des sensations" (1754) de werken van A. F. Réthoré, Condillac ou l'Empirisme et le Rationalisme, Paris 1864 en Dewaule, Condillac et la psychologie anglaise contemporaine, Paris 1892; Voor Voltaire : L. J. Bungener, Voltaire et son temps, 2 éd. Paris 1851 II dln. en verder Ontwikkelingsgang V, bl. 297-301 en 419-421; Voor Montesquieu : Vian, Histoire de Montesquieu, sa vie et ses oeuvres, 2 éd. Paris, 1879; voor Turgot: Feilbogen, Smith et Turgot, Wien 1892; Voor Diderot : Ontwikkelingsgang V, bl. 454 vlg.; Voor D'Alembert : diens biographie door J. Bertrand, Paris 1889. 6 Condillac (met zijn „Traité des sensations," 1754) en Voltaire (vooral met zijn „Traité sur la tolérance"), maar meer nog door Montesquieu (met zijn hoofdwerk van 1748 „De l'esprit des lois") en door Turgot, met zijne „Réflexions sur la formation et la distribution des richesses", een der voortreffelijkste beoefenaars der staathuishoudkunde, die eerst in de achttiende eeuw eene wetenschap in den waren zin des woords werd ; door Diderot, D'Alembert en anderen (met hunne sinds 1751 bewerkte Encyclopédie) en het meest misschien door den Zwitser Jean Jacques Rousseau met zijne verheerlijking van den natuurstaat in zijn „Contrat Social", zijn „Emile" met de „Profession du vicaire Savoyard", enz. Dat nu die denkbeelden nergens dieper doordrongen, dan juist hier in ons land, is niet vreemd, omdat zij in anderen vorm toch zoo nieuw niet waren als zij elders konden schijnen ; want vele van die denkbeelden waren oude bekenden uit onzen opstandstijd tegen Spanje, die ons nu van over den Oceaan opnieuw tegenklonken uit den mond der Amerikaansche opstandelingen, ten deele nakomelingen der oude Geuzen. 1) Zelfs onze aristocratische regenten hadden de democratische beginselen van vrijheid, gelijkheid en broederschap nooit verloochend, al hadden zij niet altijd bedacht, dat er nog een ander Nederlandsch volk was, dan hunne standgenoóten. Men heeft dan ook de Fransche Revolutie hier niet behoeven af te wachten om een gevaarlijken aanslag te doen op het erfstadhouderlijk gezag en het oude regentendom. Men heeft die alleen noodig gehad om de Bataafsche Republiek te stichten. Doch ook al waren de democratische beginselen niet overal elders Voor Rousseau : Pierre Maurice Masson, La Religion de J. J. Rousseau, 2 éd. Paris 1916 III dln. ; L. Moreau, Jean Jacques Rousseau et le siècle philosophique, Paris 1870; Chatelain, La folie de J. J. Rousseau, Paris 1890; Joseph Texte, J. J. Rousseau et les origines du cosmopolitisme littéraire, Paris 1895; Victor Giraud, Jean Jacques Rousseau et les origines morales du romantisme, in „Revue des deur Mondes" T. 91, 15 Mai 1921, p. 415-441 en verder de Annales de la société Jean Jacques Rousseau, waarvan Deel XIV te Genève 1922 verscheen. Bij ons schreven o. a. over hem A. R. Arntzenius, De staatsleer van J. J. Rousseau, 's -Gray. 1874; H. Hermans, Rousseau en Robespiere, Gron. 1895 en Adriana P. Roose, Het karakter van Jean Jacques Rousseau, Gron. 1919. Hunne denkbeelden en die van anderen zijn vooral in verband tot de litteraire omwenteling nog behandeld door Louis Bertrand, La fin du classicisme et le retour a l'antiquité, Paris 1897 en Daniel Mornet, Le Romantisme en France, an X V III siècle, Paris 1912. 1) Voor de Amerikaansche denkbeelden van dien tijd zie men de „Essays" van Benjamin Franklin en in 't bijzonder zijn Leven, door hem zelf beschreven en voortgezet door Dr. Stuber, en verder de hier veel gelezen werken van Joseph Priestley, Engelschman van geboorte. 7 later verkondigd dan in ons eigen land, ook dan nog had men ze niet van de Franschen behoeven te leeren. Men had ze toch ook kunnen vernemen van hen, bij wie de Franschen zelf in de leer waren gegaan, bij de philosofen, en dat waren in dien tijd wel bovenal de Engelsche philosofen, aan wie Condillac, Voltaire en Montesquieu hunne wijsheid dankten. Al lang toch waren de Franschen niet meer de baanbrekers op het gebied der geestelijke ontwikkeling. Hoogstens waren zij het nog, die er op de innemendste wijze propaganda voor maakten. Na Descartes, die naar ons land had moeten uitwijken, had Frankrijk eigenlijk geen wijsgeer meer opgeleverd, die het denken op nieuwe wegen leidde. Aan Pierre Bayle toch kan men dien lof moeielijk geven, aan Condillac en Lamettrie (leerling van Boerhave en schrijver van „1'homme machine," 1748) maar nauwelijks ; en moge Voltaire door scherpzinnige beoefening der Engelsche wijsbegeerte zich ook al recht hebben verworven op den naam van „philosophe de Ferney," van een „philosophe de Sanssouci" of „d'Ermenonville" kon alleen sprake zijn in een tijd als de achttiende eeuw, die in 1774 Z. H. Alewijn deed uitroepen : „Wie zag immer eene eeuw, vruchtbaarder van philosophen dan de onze ! Alles wat maar eenigszins boven de gemeenste soort van menschen verheven is, moet nu philosopheren, en dat byna over alles." Vóór het einde der zeventiende en in het begin der achttiende eeuw was Descartes de leermeester geweest van het rationalisme of de leer van de volstrekte alleenheerschappij der Rede. Iets nieuws was het rationalisme echter niet want ook de middeleeuwsche scholastiek was rationalistisch van karakter en vorm geweest. Maar evenals bij hare grootmeesters was het ook bij Descartes alleen de uiterlijke gedaante, die zijne wijsbegeerte tot rationalisme maakte. Inderdaad toch werd zij achter de schermen gevoed door kerkgezag, overlevering en waarneming, en zoo kon zij dan tal van aanhangers winnen onder de velen, voor wie hare uiterlijke gedaante groote aantrekkelijkheid bezat. Met de achttiende eeuw echter verzwakte (ten deele ook door het rationalisme zelf) de invloed van kerkgezag en overlevering meer en meer, en wat de rationalistische wijsbegeerte daardoor allengs aan inhoud verloor, trachtte zij aan te vullen door verfijning van den uiterlijken vorm, den woordvorm vooral, die nu voor hare latere aanhangers hoofdzaak was geworden, maar haar tot een 8 bloedeloos spooksel maakte voor andere al te vreesachtige medemenschen. Intusschen was zij nog altijd door een ongelijk huwelijk verbonden gebleven met de, in wezenlijkheid mystieke, leer der ingeboren begrippen (ideae innatae) en dat was voor de Rede een groot ongeluk, want dat huwelijk moest, trots de deductieve kunstvaardigheid harer aanhangers, voor de echte wetenschap wel altijd onvruchtbaar blijven, zooals een schimmenhuwelijk uit den aard der zaak is. Gelukkig waren naast deze rationalisten van scholastieken huize reeds bij het begin der achttiende eeuw ook andere met ruimeren blik opgetreden, de Engelsche wijsgeeren met Newton en Locke als aanvoerders. Deze hadden dat onvruchtbaar gebleken huwelijk ontbonden en de Rede bewogen een nieuw huwelijk aan te gaan met de Ervaring (uit de zintuiglijke waarneming geboren), die zij reeds door Baco als deugdelijk hadden leeren waardeeren; en van dat oogenblik af was zij weer de gezegende moeder van vruchtbare, echt wetenschappelijke kennis geworden, zooals zij gebleven is tot in onzen tijd toe, want spoedig had Locke voor zijne wijsbegeerte vele en talentvolle aanhangers gevonden, vooral onder zijne landgenooten, mannen als : Shaftesbury, Clarke, Berkeley, Hutcheson, Fergusson, Adam Smith, Joseph Priestley, de Schotsche deïsten en, als grootste van allen, David Hume. 1) Als rationalisten hadden zij allen de rede gesteld tegenover het openbaringsgezag, daarmee de eeuw, waarin zij leefden, makend tot „The age of reason", zooals Thomas Payne in 1793 zijn boek betitelde, dat overal buitengewonen opgang maakte en in 1798 ook bij ons, zelfs in twee vertalingen, het licht zag. Als empiristen hadden zij den inhoud van den menschelijken geest uit de ervaring verklaard, met meer of minder neiging tot, soms in scepticisme overgaand, subjectivisme. En zoo waren zij er van zelf toe gekomen, het zwaartepunt der wijsbegeerte van de buitenwereld (de phaenomenale wereld) te verleggen naar de binnenwereld en hun onderzoek vooral te richten op den toestand van den menschelijken geest : aanvankelijk in zijne 1) Voor de genoemde Engelsche wijsgeeren en die van de daarbij behoorende zoogenaamde Schotsche school verwijs ik kortheidshalve alleen naar James Mackintosh, Dissertation on the progress of ethical philosophy, chiefly during the 17 and 18 centuries, 10 ed. London 1872, naar G. H. Lewes, History of Philosophy, 5 ed. London 1878, naar John Hill Burton, Life and Correspondance of David Hume, London 1846 II dln., Pfleiderer, Empirismus and Skepsis in David Humes Philosophie, Berlin 1874, J. G. Appeldoorn, De leer der sympathie bij David Hume en Adam Smith, Drachten 1903, en C. J. Wij David Hume, Haarlem 1907. -naendts Francken, 9 hoogste openbaring als rede, maar vervolgens ook in zijn geheel, als zetel van verstand, wil en gevoel, en dus ook van het schoonheidsgevoel. Daarmede hadden zij aan dat schoonheidsgevoel een wijsgeerigen grondslag gegeven, die het sedert Aristoteles eigenlijk niet meer had gehad. Immers het was niet de wijsgeerige grondslag, dien de Renaissancemannen, ook bij ons in den bloeitijd onzer letteren, van Aristoteles hadden overgenomen en waarop zij hadden voortgebouwd, omdat zijn werkje over een klein onderdeel der kunst tot een kunstbijbel was verheven met zóó groot gezag, dat twijfel daaraan niet kon worden geduld, ofschoon weldoor veelsoortige uitlegging van wat Aristoteles zelf nooit had gedroomd de geest van den wijsgeer kon worden verstikt. De dichtkunst van Horatius vulde daarbij, met niet minder groot gezag, aan wat Aristoteles niet had geleerd. Vooruitgang was het zeker, dat op de periode van het gezag een tijdvak der rede volgde, het tijdvak van het Fransch-classicisme, waarin men zich langs verstandelijken weg rekenschap trachtte te geven van het onderscheid tusschen goeden en slechten smaak. Het rationalisme echter kon uit den aard der zaak niet anders leeren, dan dat schoon was wat ook redelijk was, dat schoon niet alleen was hetgeen waar was in den zin van natuurlijk en oprecht uit het innerlijk van den mensch voortgekomen, maar ook hetgeen objectief waar was op grond van redeneering en ervaring. Alles wat daarbuiten nog den indruk van schoon kon maken en dat was misschien wel het voornaamste bleef buiten het bereik der kunstcritiek en kon daarom ook allicht verwaarloosd worden. Boileau was van die nieuwe kunstleer de groote vertegenwoordiger in Frankrijk en een tijd lang ook in geheel Europa, het langst zeker wel bij ons. Moge onder Engelschen invloed Voltaire ook nu en dan op ondergeschikte punten van die leer zijn afgeweken, Bene geheele omwenteling in de beschouwing zijner tijdgenooten kon hij en wilde hij ook niet trachten te bewerken. Eenige verruiming van inzicht had men nochtans gekregen, toen Charles Batteux in 1746 was opgetreden met zijn omvangrijk werk „Les beaux arts réduits à un même principe", omdat daarmee beproefd werd, een schoonheidsbegrip te vormen, dat niet meer op de letteren alleen, maar op alle andere kunsten evenzeer van toepassing zou zijn. Tot dusverre toch had men nauwelijks ander verband tusschen 10 de kunsten gezien, dan aangeduid werd door de telkens herhaalde, maar nochtans meer aardige dan volstrekt juiste bewering van Simonides, dat schilderkunst stomme poëzie, poëzie sprekende schilderkunst was, en had alleen Du Bos in zijne „Réflexions critiques sur la Poésie et sur la Peinture" (van 1719) beide kunsten in onderlingen samenhang besproken. Vraagt men nu echter, welk datzelfde beginsel is, waarop Batteux meende, dat alle kunsten gelijkelijk berusten, dan komt hij aan met eene, niet eens goed begrepen, uitspraak van Aristoteles : het beginsel van alle kunst is de navolging der natuur, hetzij dan de eenvoudige nabootsing hetzij de naárbeiding, doch niet van alle natuur, maar alleen van de schoone natuur, waarvan de kunstenaar de stukjes moet bijeenlezen om daaruit dan zijn kunstwerk samen te stellen. Uit die toevoeging blijkt duidelijk, dat Batteux alleen wat meer de aandacht op de natuur gevestigd had, maar toch niets nieuws had gevonden, veeleer alles nog te vinden had overgelaten, want dit juist zouden wij van hem wenschen te weten, wanneer wij met schoone natuur te maken hebben en wanneer niet. Dat gebrek in zijn werk werd dan ook reeds terstond gevoeld door Johan Elias Schlegel, die er in 1751 eene Duitsche vertaling van gaf, met inleiding en aanteekeningen, waarin hij zelf navolging der natuur niet als doel, maar als middel van de kunst aanwees. Diderot hakte den knoop op eene andere wijze door met te verklaren, dat van schoone natuur geen sprake kon wezen, daar de natuur overal is, zooals zij behoort te zijn, en iedere navolging er van dus ook schoon, iedere afwijking er van leelijk moest zijn. De realistische kunst van later tijd zou naar dat beginsel handelen, maar menigeen onbevredigd laten, die zich het recht wilde voorbehouden, het eene stuk natuur veel mooier te vinden dan het andere. Zooals men ziet, bracht de Fransche schoonheidsleer het in de achttiende eeuw nog niet zoover, dat daarvan eene omwenteling in de kunst het gevolg had kunnen zijn. Dat zou de Engelsche schoonheidsleer wel doen 1) . Zij althans zou reeds spoedig empirisch leeren inzien, dat de begrippen „schoon" en „leelijk" evengoed toepasselijk waren op de natuur als op de kunst, 1) Voor de Engelsche aesthetici en hunne in den tekst genoemde werken zie men Robert Zimmermann, Geschichte der Aesthetik als philosophischer W issenscha f t, Wien 1858 p. 221-301 en G. E. Saintsbury, A History of criticism and literary taste in Europe, Edinburg 1900. 11 dat natuur- en kunstbewondering in den grond hetzelfde was. Zij zou verder althans het terrein afbakenen, waarop men zijne kennis van het wezen der schoonheid met kans van welslagen te zoeken had Zelfs Pope, die met zijn „Essay on Criticism" (van 1711) eigenlijk nog in de schoenen van Boileau stond en aan wien daarom later (in 1756) door Warton in zijn „Essay on the genius and writings of Pope" de naam van wezenlijk dichter ontzegd zou worden, zelfs Pope wees met zijn beroemden versregel: „The propre study of mankind is man" dat terrein aan. Door die voor de menschheid allergewichtigste studie van den mensch zelf zouden de Engelsche philosofen, met Shaftesbury aan de spits, voor de schoonheidswetenschap nieuwe wegen openen, er minder naar vragend, of „schoon" en „leelijk" attributen waren van natuur of kunst, dan wel beproevend het geheim op te lossen, waarom de mensch daaraan die praedicaten toekende. Immers het geheim lag niet buiten den mensch, maar in 's menschen eigen ziel. Reeds in de eerste helft der achttiende eeuw verscheen (in 1725) „An inquiry into the original of our ideas of beauty and virtue" van Francis Hutcheson; maar in de tweede helft dier eeuw zouden dergelijke onderzoekingen elkaar telkens opvolgen, zooals „A philosophical inquiry into the origin of our ideas of the sublime and beautiful" (1757) van Edmund Burke, de „Analyses of beauty" (1763) van William Hogarth, verschillende verhandelingen van David Hume in zijne „Essays and treatises on several subjects" (1770), het „Essay on taste" en het „Essay on genius" van Gerard, de „Lectures on oratory and criticism" (1777) van Joseph Priestley en, als het uitvoerigste en op onderzoek van overvloedig materiaal berustend werk, de „Elements of Criticism" (1762) van Henry Home, Lord Kaimes. Ten deele onder Engelschen invloed, ten deele onafhankelijk daarvan, was men ook reeds in Duitschland begonnen de kluisters van het Fransch- classicisme te verbreken door bij monde van Bodmer en Breitinger (met de „Kritische Dichtkunst" van 1740) in opstand te komen tegen Gottsched, den Duitschen Boileau 1), en eene wijs schoonheidsleer te grondvesten 2), waarvoor Alexander Baum--gerige 1) Zie over de vrijwording der Duitsche letterkunde Servaes „Die Poëtik Gottscheds and der Schweizer literarhistorisch untersucht, Strassburg 1887. 2) Voor de Duitsche aesthetici: Alex. Baumgarten, Moses Mendelssohn, J. G. Sulzer en anderen zie men Robert Zimmermann, Geschichte der Aesthetik, Wien 1858, p. 157-188. F. J. Riedel en diens „Theorie" wordt daar alleen 12 garten, als wijsgeer leerling van Leibnitz en Wolff, met den titel van zijn hoofdwerk „Aesthetica" in 1750 ook den naam zou aangeven, dien deze wetenschap sedert altijd heeft behouden en die ook zoo juist haar terrein afbakent als „wetenschap der schoonheidsgewaarwordingen". Daarmee was ook in Duitschland het gevoel tot object van onderzoek voor deze wetenschap gemaakt en ieder onderzoek naar het, buiten alle kunstgenot omgaande, redelijk karakter van de kunstwerken buitengesloten. Bij Baumgarten sloot zich Moses Mendelssohn aan met zijne „Briefe liber die Empfindungen" (1755) en andere geschriften, waarin hij de schoonheidsgewaarwording verklaarde als het voelen van eenheid in verscheidenheid, wat trouwens reeds eeuwen te voren Augustinus had gedaan, zooals Père André in zijn ,, Essai sur la beauté" in herinnering had gebracht. Wat later dan Mendelssohn trad F. J. Riedel op met zijne „Theorie der schonen Kiinste und Wissenschafte" (1767), waarin, in aansluiting aan de Engelsche schoonheidsleer, de wetten van onze gewaarwordingen werden aangegeven als de gronden van ons aesthetisch welgevallen, en J. G. Sulzer, met zijne in menig opzicht diepzinniger „Allgemeine Theorie der schonen Kiinste und Wissenschafte" (1771 —74) in woordenboekvorm. Hun waren echter reeds twee mannen voorafgegaan, die, ofschoon zij juist geen wijsgeerig stelsel van aesthetica opbouwden, integendeel voor zich de hoogste schoonheid in de werken der Grieksche kunst geopenbaard zagen, toch door hunne fijne ontleding van die oude kunstwerken en hunne scherpzinnige psychologische opmerkingen een sterken invloed op de ontwikkeling der nieuwere aesthetiek hebben gehad : Winckelmann 1), vooral met zijn hoofdwerk „Geschichte der Kunst des Alterthums" (1764), en Lessing 2) met zijn „Laokoón" (1766), waarin de grenzen fusschen dicht- en schilderkunst werden aangewezen, en met zijne „Hamburgische Dramagenoemd, niet besproken. Blijkbaar was hij den Duitschen niet diepzinnig en niet oorspronkelijk genoeg. Voor Lessing en Winckelmann zie men aldaar p. 188-203, 313-338. 1) Voor Winckelmann zie men Karl Justi, Winckelmann. Sein Leben, seine Werke und seine Zeitgenossen, Leipzig, 1866-72 II dln. 2 Aufl. 1898. Als zijn geestverwant mag Jean Jacques Barthélemy niet worden vergeten met zijn „Voyage du jeune Anacharsis en Grèce", van 1788, bij ons uit het Fransch vertaald door M. Stuart, Amst. 1793-1800, IX dln. 2) Voor Lessing zie men Ontwikkelingsgang V, bl. 455. 13 turgie" (1767-68), waarin over het Fransch-classieke treurspel bij monde van Aristoteles de doodsklok werd geluid. In de stelsels der Nederlandsche philosofen was voor de schoonheid nog geene plaats geweest. Zij hadden, zooals Hugo de Groot en Spinoza 1), uitsluitend naar de grondbeginselen voor staatsinrichting, recht en zedelijkheid gezocht en die bezien onder het licht van Gods wereldbestuur of van de eenige Oneindigheid. Overigens was ook hier te lande de wijsbegeerte van. Descartes met ijver en ingenomenheid bestudeerd, en wel had men hier in de achttiende eeuw bovendien op aansporen van verschillende Spectatorschrijvers met de Engelsche wijsgeeren kennis gemaakt, maar toch ook dan weer uitsluitend aan hunne betoogen over staatsinrichting, recht en zedelijkheid (altijd liefst onder het licht van Gods wereldbestuur) bijzondere aandacht geschonken, zonder voor hunne beschouwingen over de schoonheid eenige belangstelling te toonen. Alleen de smaakvolle denker FRANCOIS HEMSTERHUIS ZOU bij ons de schoonheid tot het onderwerp van wijsgeerig onderzoek maken, maar zijne „Lettre sur la Sculpture" (in 1769 gedrukt), waarin werd aangetoond, dat het schoonst was, wat in den kortst mogelijken tijd de meest mogelijke denkbeelden verwekt, trok niet genoeg de aandacht, en zijn Platonische dialoog „Simson ou des facultés de l'áme" (1787) werd eerst uitgegeven nadat hij in 1790 overleden was 2). 1) Hoe Spinoza over kunst dacht, zonder daarover opzettelijk en ook maar eenigszins uitvoerig te handelen, is uiteengezet door Franz Schlerath, Spinoza and die Kunst, Hellerau, 1920. 2) De wijsgeerige geschriften van Francois Hemsterhuis, meest in Platonischen vorm, zijn met eene studie over den wijsgeer en zijne wijsbegeerte volledig uitgegeven door L. S. P. Meyboom, Oeuvres philosophiques de Fran- Cois Hemsterhuis, Leeuw. 1846-50 III dln. Dat veel later J. Hilsz nog eens Fr. Hemsterhuis, Philosophische Schriften, Karlsruhe—Leipz. 1912 II dln. uitgaf, wijst op toenemende belangstelling in zijne vroeger niet genoeg gewaardeerde geschriften. Verder zie men over hem : J. Neeb, Ueber Hemsterhuis and den Geist seiner Schriften, Frankf. a. M. 1817; J. H. N. de Foez, Commentatio de f initionem pulcri a clar. Hemsterhusio datara dijudacans (in de „Annales de l'Acad. de Liège, 1824-25) ; P. H. Tydeman, Proeve eener Lofrede op Fr. Hemsterhuis, Leiden 1834 (en daarover R. C. Bakhuizen van den Brink in „De Muzen" 1835 en in diens „Studiën en Schetsen II" 1870, bl. 87-158); Joh. Guil. Romer, Specimen in doctrinam Fr. Hemsterhusii de natura divina, Traj.-ad-Rh. 1839 en ook in 't kort Robert Zimmermann, Geschichte der Aesthetik, p. 302-309. Een beknopt, maar duidelijk overzicht der wijsbegeerte van Hemsterhuis gaf Th. C. van Stockum in Tijdschrift voor Wijsbegeerte XVI (1922), bl. 190-208. Voor zijne betrekking tot Amalie Furstin von Galitzin zie men Th. Katerkamp, Denkwiirdigkeiten aus dem Leben der Furstin Von Galitzin. Mit besond. Riicksicht auf Hemsterhuys, etc. Munster 1828 (ook 1839), en Amalie von Galitzin, Briefwechsel and Tagebiicher. Brie fee an Franz Hemsterhuys, Munster 1876. 14 Van hetgeen er op aesthetisch gebied in Europa was omgegaan, had men daarom op het einde van het vorige tijdvak bij ons nagenoeg geen begrip. De meest modernen, als MACQUET en DE PERPONCHER, stonden nog op het standpunt van Batteux en Voltaire, dat men in Engeland en Duitschland reeds verlaten had. Met den nieuwen geest der Engelsche litteratuur, die met de nieuwere schoonheidsleer verband hield, had men wel langs twee verschillende wegen kennis gemaakt, namelijk door hetgeen de Fransche schrijvers er zich van hadden toegeëigend en in hun eigen vorm hadden overgegoten, en door vertaling van de meeste Engelsche romans ; maar de opgang juist van Richardson's romans in sommige Nederlandsche kringen bewees opnieuw, dat vraagstukken van zedelijken aard hier in de eerste plaats belangstelling vonden. Niet als kunstenaars, maar als moralisten vielen de Engelsche schrijvers hier in den smaak en wel zóózeer, dat, mag men den „Vaderlander" van 1776 gelooven, alles wat Engelsch was daardoor bij ons in de mode kwam. „Een goed burgerman", kan men in dat tijdschrift lezen, „mag immers niet minder dragen dan een Engelsche hoed, een Engelsch (Manchester) kamizool en broek en een Engelsche lakensche rok met Engelsche stalen knoopen in den winter, en in den zomer een pakje van glad Engelsch grein, een paar Engelsche kouzen met Engelsche gespen aan de knieën en op de schoenen ; en kan men geen Engelsche schoenen krijgen, ook die moeten in naam en fatsoen ten minste Engelsch wezen ; .... bij luiden van hooger rang is alles Engelsch, van het lichaam niet alleen, maar ook op de tafel en in huis." 1) Toch waren er maar enkelen, die, en wel door bemiddeling van Voltaire, iets van Shakespeare wisten, ofschoon zijne werken het rijkste materiaal leverden voor de empirische onderzoekingen der Engelsche aesthetici en van Henry Home in 't bijzonder, door wien dan ook Lessing er kennis mee gemaakt had. De eerste vertalingen van Shakespeare's stukken verschenen hier in 1778, namelijk van ,.Hamlet" en van „The merry wives of Windsor" ; maar dan zouden in weinige jaren ook vele andere volgen, ten deele te danken aan den ijver van B. BRUNIUS. Wie wat vroeger, in 1775, meende met de „Romeo and Juliet" kennis te hebben gemaakt door de prozavertaling, die P. J. UYLEN- 9 Voor de mode om alles te bewonderen wat Engelsch was, waarvan De Vaderlander II (1776) bl. 25 spreekt, zie men J. Hartog, De Spectatoriale Geschriften van 1741-1800, Utrecht 1872 bl. 187 vlg. 15 BROEK toen gegeven had van de, in 1778 door het dichtgenootschap „Nosce te ipsum" ook in verzen vertaalde, „Romeo und Julie" van Ch. F. Weisse, zou bedrogen zijn geweest, want met dat burgerlijk treurspel ging Weisse met Shakespeare alleen een zeer ongelijken wedstrijd aan, dien hij op den duur zeker verliezen moest, ofschoon hij met dat stuk bij zijne tijdgenooten, zelfs hier te lande, aanvankelijk vrij wat naam maakte. Het behoort tot de omstreeks dertig Duitsche tooneelstukkenr die hier reeds vóór 1780 zijn vertaald, maar waarvan slechts ee n. enkel, zooals „De Graaf van Olsbach" van J. C. Brandes, eenigszins : vrij bewerkt en in verzen gebracht door P. J. KASTELEYN, in 1778, op den Amsterdamschen schouwburg is vertoond, waar het toen een vrij heftigen strijd tusschen voor- en tegenstanders uitlokte. Verder werden hier van 1774 tot 1780 achtereenvolgens alle tooneelstukken van Lessing vertaald, en van Klopstock in 1774 het treurspel „Der Tod Adams" door ROELOF ARENDS, evenals van Gessner in 1777 de beide quasi-tooneelstukken „Der Tod Abels" en „Erast" maar diens „Idyllen" waren reeds in 1762 overgebracht en zijn „Daphnis" in 1777. Ook was hier in 1772 „Der Friihling" (1753) van E. Ch. von Kleist als „De Lente" vertaald, maar in proza. Van alle Duitschers was hier verreweg het meest Gellert 1) bekend geworden, reeds sinds 1769 door zijne eenvoudige blijspelen, die meerendeels vertalers vonden, en door vertalingen van zijne „Verhandelingen, Mengelschriften en Brieven." Zijne „Fabelen" werden van 1772 tot 1774 door een gezelschap van zeven vrienden uit den kring van LUCAS PATER voor het eerst in onze taal overgebracht, en in 1774 gaf JAN EVERHARD GRAVE eene vertaling van zijne „Geestelijke gezangen en liederen" uit. Zeker was Gellert hier in 't bijzonder als gemoedelijk vroom en toch soms ook wel guitig moralist geliefd geworden, zoodat dan ook in 1774 zijn roman „Het leven van de Zweedsche Gravinne G * * *" de eer eener vertaling genoot, die, voor zoover mij bekend is, omstreeks dien tijd nog slechts aan twee andere Duitsche romans te beurt viel, namelijk in 1772 aan de „Hoogduitsche Clarisse of de geschiedenis van Freule van Sternheim" van Sophie la Roche, maar onder Wieland's naam verschenen en ook vertaald, en in 1775-76 1) Voor den opgang, dien Gessner en vooral Gellert toen en ook nog later bij ons maakten, zie men Karl Menne, Der Ein f luns der deutschen Litteratur auf die niederldndische I (Weimar 1898) p. 13-27. „Gellerts leven", beschreven door Joh. A. Cramer, werd toen ook bij ons vertaald, Amst. 1775. 16 aan „Het leven en de gevoelens van den eerwaarden heer Sebaldus Nothanker" van Nicolaï, met welke vertaling de Amsterdamsche hoogleeraar bij de Remonstranten, ABRAHAM ARENT VAN DER MEERSCH, veel ergernis gaf, omdat het eene doorloopende verheerlijking der Verlichting en eene caricatuurteekening der strenggeloovigen was. Dat was zoo ongeveer alles wat men der moeite waard gerekend had uit het Hoogduitsch in onze taal over te brengen vóór het begin van het nieuwe tijdvak. Onmogelijk zou het zeker zijn, daaruit een ook maar eenigszins juisten indruk te krijgen van hetgeen tusschen 1750 en 1780 de Hoogduitsche letterkunde had opgeleverd, en zeker zou men er niet uit hebben kunnen opmaken, dat in dien tijd in Duitschland onder Klopstock's en Lessing's aanvoering en onder den invloed der nieuwere aesthetiek eene geheele omwenteling op kunstgebied had plaats gehad, die zelfs reeds tot de stichting van den „Hainbund" en de uitspattingen der zoogenaamde „Sturm- und Drangperiode" had geleid. Van dat alles had men hier te lande niets of althans bitter weinig bemerkt. De tranen op het tooneel en het burgerlijk treurspel waren al 't verste, waartoe de meest vooruitstrevende Nederlander het toen had gebracht, en de andere bleven nog gekluisterd in de boeien van het Fransch-classicisme en de rationalistische kunstleer, die er meer en meer toe gekomen was, van den dichter in de eerste plaats kennis te eischee en in de tweede plaats, als van weinig minder beteekenis, keurigheid van taal, rijm en maat.. Dat blijkt uit alle critische geschriften van dien tijd, zelfs uit de „Vaderlandsche Letteroefeningen", het tijdschrift van de gebroeders LoosJES, dat toch zijn best deed vooruitstrevend te zijn, maar dit meer op sociaal en theologisch gebied toonde, dan op dat der letterkunde, waarop het hoogstens met wat meer gematigdheid, dan anderen deden, het niet volkomen conventioneele besprak in vriendelijke, weinig zeggende woorden. Een der ernstige kunstkenners van dien tijd, iemand, die zich inderdaad veel moeite gaf en op zijne wijze oordeelkundig te werk ging, was JAN DANIEL MACQUET (geb. 1731 t 1798), geneesheer en burgemeester te Zierikzee en dichter bovendien, als hoedanig hij o.a. in 1762 de vier jaargetijden bezong. Hem kan men ook beschouwen als gezaghebbend vertegenwoordiger der kunstbeoordeeling zijner dagen. In de „Nieuwe Tael- en Dichtkundige Bydragen tot 17 opbouw der Vederlandsche Letterkunde", voor het meerendeel bijeengebracht door de ontwikkeldste Leidsche letterkundigen van dien tijd, gaf hij in 1764 eene verhandeling over „De voortreffelykheid der oude en hedendaegsche poëten," en in 1777 in de „Werken" van de toen nog jeugdige Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde eene andere „Over het Schoon in de Poëzye." Welnu, daarin eischte hij van den dichter, die dezen naam eerlijk wilde verdienen, dat hij, in overeenstemming met het „utile dulci", zoowel het „verstandelyk schoon" zou najagen, als de „schoonheid die het harte raekt," en diensvolgens zich bovenal zou toeleggen op „schoone, vloeiende, ryke, verheven tael," en daarby op „uitgebreide kennis in de fraeie wetenschappen en de Historie en niet 't minst in de Natuerkunde". Indien daarin de groote waarde van den dichter gelegen was, dan hadden ook zeker de Dichtgenootschappen recht van bestaan, omdat men daar zijne kennis kon verrijken, taal, rijm en maat onder redelijke leiding kon beschaven, en daartoe door de uitgeloofde eerepenningen aanmoediging te over vond. Dan had ook Jonkvrouw DE LANNOY gelijk, toen zij juichte over den bloei der dichtkunst hier te lande, omdat overal zulke Dichtgenootschappen verrezen; die alom de liefde voor de dichtkunst bij ons opwekten 1) . Het Haagsche Dichtgenootschap, waarvan zij lid was, schreef ook zelf in 1773, dat „de edele dichtkunst zoo blymoedig en gloriryk, als haar immer in deze gewesten gebeuren mocht, het hoofd opstak". Weliswaar hadden reeds sommigen, ook bestuurders van die Dichtgenootschappen zelf, met het een en ander uit de Duitsche litteratuur kennis gemaakt, en eene enkele maal de schuchtere opmerking gewaagd, dat men bij dat taalbeschaven ook wel eens te ver kon gaan en in knutselen en beuzelen kon vervallen, zooals b.v. JAN DE KRUYFF, die niet na kon laten te bekennen: „Op taalsieraden acht te slaan, weegt by onze tydgenooten zoo zwaar, alsof 't de ziel der dichtkunst waar" 2) ; en inderdaad de ziel der dichtkunst zou ook wel niemand toen dat taalbeschaven zoo botweg hebben durven noemen. Zelfs kwam ALEWIJN in 1774 met eene „Verdediging van de voornaamste dichterlyke vryheden" voor den dag 3) ; 1) De Lannoy's lof van den bloei der dichtkunst vindt men in hare Dichtkundige werken, Leyden 1780, bl. 46. 2) Jan de Kruyff uitte zich over taalbeschaven in zijn Loflied op Trip's „Tijdwinst in ledige uuren". 3) „De Verdediging van de voornaamste dichterlyke vryheden" van Zacha- TE WINKEL VI 2 18 maar de meeste beoordeelaars in de Dichtgenootschappen werden zich hunne vitzucht, hunne taaldwingelandij nauwelijks bewust. Op het door LE FRANCQ VAN BERKHEY in 1776 aangehaalde betoog van „den deskundigen boekhandelaar C. HEYLIGERT", lid van .het Leidsche kunstgenootschap, „dat onze hedendaagsche dichtkunst in zeker opzigt, in plaats van te verbeteren, in een vry lager staat schynt, dan voor dezen" 1), sloeg men geen acht, en ten volle stemde men in met de woorden van een ander lid van hetzelfde kunstgenootschap, PIETER VREEDE : zelf de aloudheid kan „de Eeuw die wij beleven niet overstreeven in vernuft en kloek verstant, kan geen grootscher schedels kroonen, kan geen kloeker dichters toonen, dan mijn zangrijk Vaderland." 2) Terwijl men zich zalig gevoelde in dat bewustzijn, dreunde daar opeens als een donderslag bij helderen hemel de stem van VAN ALPHEN, die zijn landgenooten toeriep : Gij verbeeldt u, dat de kunst onder u bloeit, integendeel, zij verkeert in diep verval. Dat zoudt gij zelf inzien, wanneer gij u niet besloten hieldt binnen de enge perken van uw vaderland, waar van buiten niets binnendringt, dan wat Fransch is. Wie zich buiten dat enge kringetje waagt en ziet, wat er in Engeland en vooral in Duitschland op kunstgebied omgaat, zal zich diep schamen over zijne achterlijkheid. Hij zal zich haasten, vrij te worden van de kluisters, waarmee rede en vormelijkheid bij ons de poëzie hebben omsloten, en gaan wedijveren met Engelschen en Duitschers, die zooveel hooger zijn gestegen, omdat zij het wezen der kunst door wijsgeerige onderzoekingen zooveel beter begrijpen, dan wij, omdat zij de kunst hebben erkend als de uiting van het schoonheidsgevoel, dat in zijn wezenlijk karakter moet worden bestudeerd, om, wie dichter is van nature, vrij te maken van hetgeen zijn genie belet zich te ontwikkelen. Eerst dan, wanneer ook hier te lande die nieuwere kunst en die nieuwere aesthetiek bekend en gerias Henric Alewijn komt voor in de „Werken van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leyden", II—III (1774-77). Voor Zacharias Henric Alewijn (geb. 1742, f 1788) zie men Joh. C. Breen in „Handelingen van het achtste Ned. Philologencongres, gehouden te Utrecht in 1916". Leiden 1916, b1. 168-190. 1) Le Francq van Berkhey beroept zich op C. Heyligert in het „Voorberigt" voor zijne Gedichten I (Leyden 1776). 2) Pieter Vreede zingt den lof zijner eeuw als onovertrefbare dichteeuw bij uitnemendheid in de „Tael en Dichtlievende Oeffeningen van het genootschap Kunst wordt door arbeid verkreegen", II bl. 253 en aan meer voorbeelden van zelfingenomenheid ontbreekt het in dezen tijd evenmin als later. Elk meent zijn uil een valk te zijn; dat spreekt bijna van zelf. 19 liefd zullen geworden zijn, zal het weer mogelijk worden, dat Nederland wezenlijk groote dichters oplevert. Dat was de korte inhoud der inleiding, waarmee VAN ALPHEN in 1778 het eerste deel zijner Theorie der Schoone kunsten en Wetenschappen aanving. Het was een bevrijdingsstrijd, waartoe hij daarmee het sein gaf : een strijd ter bevrijding van het juk der oude rationalistische Fransche kunstleer, die de ontwikkeling van 's dichters persoonlijkheid had tegengehouden, omdat zij hem bond aan de objectieve norm der rede, in plaats van hem vrij te laten in het volgen zijner subjectieve schoonheidsgewaarwordingen, waarvan een onvermoeid zielkundig-wijsgeerig onderzoek toch misschien nog eenmaal de objectieve geldigheid zou leeren aantoonen. De omwenteling, die VAN ALPHEN met zijne „Theorie" heeft bewerkt, is zóó belangrijk geweest, dat wij met die „Theorie" in de geschiedenis onzer letteren gerust een nieuw tijdvak mogen aanvangen, dat den naam van „tijdvak der vrijwording onzer letteren" ten volle verdient. II. VAN ALPHEN'S „THEORIE" EN HARE BESTRIJDERS. Toen HIERONYMUS VAN ALPHEN met zijne „Theorie" optrad, hadden gedachten over het wezen der kunst hem al vele jaren bezig gehouden. Veel proza en poëzie in allerlei talen had hij gelezen en bewonderd en daarover met even ontwikkelde vrienden ook van gedachten gewisseld in kleineren kring, zooals het Utrechtsche dichtgenootschap „Dulces ante omnia Musae" en het Leidsche „Minima . crescunt". Daar had hij jonge mannen gevonden, die evenals hij den _ blik reeds naar onze Oostelijke naburen hadden gericht en daarvan ook al in het openbaar hadden getuigd. Toongever onder hen, die meenden, dat er ook bij ons eene omwenteling in de letteren komen moest was ongetwijfeld zijn Utrechtsche en Leidsche Academievriend RIJKLOF MICHAEL VAN GOENS 1), . 1) Voor R. M. van Goens, die ook onder het pseudoniem van den „Philo sophe sans fard" schreef, zie men B. ten Brink, Levenbeschrijving van Kijklof Michaël van Goens, Utrecht 1869; W. H. de Beaufort in De Gids 1878 I bl. 295 vlgg., 450 vlgg., Brieven aan R. M. van Goens en onuitgegeven stukken. hem betreffende, Utrecht 1884-90 III dln. en Jacobus Wille, De literator R. M. van Goens en zijn kring, I, 1. (Zutphen 1924). 20 over wien wij hier wel wat meer in bijzonderheden mogen treden. Door zijne moeder Cathrina Juliana Cuninghame van Schotsche afkomst, werd hij 19 Mei 1748 te Utrecht geboren, waar zijn vader Mr. Daniël Francois van Goens, rechtsgeleerde van invloed en prinsgezind staatsman, hem reeds in 1757 rijp vond voor de Latijnsche school, die hij in Dec. 1760 op twaalfjarigen leeftijd als volleerd kon verlaten. Het volgende jaar werd hij student te Utrecht en verbaasde hij ieder door de voortreffelijke Latijnsche verzen, die hij schreef, zooals later ook door Grieksche, Fransche en Nederlandsche gedichten en verder ook op elk gebied van wetenschap, dat hij betrad, door zijn verwonderlijk vlug vernuft en zijne origineele denkbeelden, ofschoon daaraan gepaarde eerzucht, eigenzinnigheid en heerschzucht hem ook al vroeg bij velen gehaat maakten. In 1763 gaf hij zijn eerste wetenschappelijk werk uit : „Diatribe de Cenotaphiis", eene geleerde verhandeling over de geschiedenis van het begraven in de Oudheid en bij de Christenen. Het volgende jaar liet hij zich als student te Leiden inschrijven, waar hij door zijn vriend FRANS VAN LELYVELD (geb. 1740 x- 1785) bewogen werd ijverig aandeel te nemen aan de uitgave der Nieuwe Tael- en Dichtkundige Bydragen en als lid van het toen kwijnende Minima Cre- :scunt mede te werken tot de stichting van de „Maatschappij der Ned. Letterkunde", waarvan VAN LELYVELD iets als de „Académie francaise" wilde maken. Dat bracht hem ook in aanraking met destijds veelbelovende jonge mannen als ADRIAAN KLUIT en HENDRIK VAN WYN en ook met MEINARDUS TYDEMAN, de ziel van het Utrechtsche Dulces ante omnia Musae waarvan VAN GOENS zelf echter nooit lid is geweest. Toch hield hij zich te Leiden als leerling, maar nog meer als medewerker van de beroemde professoren Tiberius Hemsterhuis en David Ruhnkenius met classieke studiën bezig, al promoveerde hij dan ook in 1764 met eene dissertatie „Observationes Miscellaneae" te Utrecht onder zijn geliefden leermeester Wesseling, den veelzijdigen (en scherpzinnigen graecus, die echter reeds in hetzelfde jaar overleed. Twee jaar later werd hij, op achttien-jarigen leeftijd, tot een van diens opvolgers, namelijk tot buitengewoon hoogleeraar in Grieksch, Welsprekendheid en Geschiedenis te Utrecht benoemd, wat hij tien jaar gebleven is, tot de politiek hem, zooals wij later zullen zien, op andere wegen leidde. Zijne classieke studiën verhinderden hem echter niet, ook de 21 moderne letteren te blijven beoefenen, waarbij de Hoogduitsche bij hem allengs de meest geliefde waren geworden, zóó geliefd, dat zijn vriend FRANS VAN LELYVELD er ten slotte den spot mee dreef, ofschoon hij hem nog in 1768 geschreven had : „Ik kan u niet genoeg danken, dat gij mij aan het Hoogduitsch gebracht hebt ; hadden wij maar Gellerts en Gessners en Klopstocks !" En ook op de aesthetica vestigde VAN GOENS de aandacht zijner vrienden, o. a. door zelf in 1769 eene vertaling uit te geven van Mendelssohn's verhandeling „Ueber das Erhabene und Naïve" (van 1758), waaraan hij eene inleiding en aanteekeningen toevoegde. Weliswaar bewijzen deze, dat hij nog allesbehalve, zooals later VAN ALPHEN, tot de onvoorwaardelijke aanhangers der nieuwere Duitsche aesthetiek behoorde, veeleer dicht bij het standpunt van Batteux stond, maar toch geven zij hem aanspraak op eenig aandeel aan de door VAN ALPHEN teweeggebrachte omwenteling, als wij denken aan zijn invloed op VAN LELYVELD en diens medeleden van de pas opgerichte Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en aan zijne bezielende vriendschap voor VAN ALPHEN, die in 1772 met zijne zuster zou trouwen en aan wiens hij waarschijnlijk ook Riedel's „Theorie der schonen Kiinste und Wissenschafte" heeft aanbevolen, omdat hij met Riedel in briefwisseling stond. VAN ALPHEN''S Theorie der Schoone kunsten en Wetenschappen 1) toch, waarvan het eerste deel in 1778 verscheen, in 1780 door het. tweede gevolgd, was grootendeels Riedel's „Theorie", zooals op den titel ook duidelijk te lezen staat. Getroffen door de achterlijkheid onzer poëzie en overtuigd, dat verbetering alleen was aan te brengen door aan de nieuwere aesthetica ook hier te lande ingang te verschaffen, had hij omgezien naar een volledig handboek der wijsgeerige kunsttheorie, om dat voor zijne landgenooten te vertalen. Beter dan de zeker wat oppervlakkige „Theorie" van Riedel vond hij die van Sulzer, maar de woordenboekvorm, waarin deze was vervat, scheen hem terecht minder geschikt voor een werk, dat voorstanders moest winnen voor eene hier nog geheel nieuwe kunstbeschouwing. Veel beter ook vond hij het „Essay on Criticism" van Lord Kaimes, maar 1) Over van Alphen's kunst- en schoonheidsleer zie men Anna C. S. de Koe, Van Alphen's literair -aesthetische theorieën, Utrecht 1910, waar ook uitvoerig wordt gehandeld over de aesthetische verhandelingen van R. M. van Goens en W. E. de Perponcher en over den strijd van den laatste met Van Alphen. 22 voor eerstbeginnenden, zooals zijne lezers waren, wat te zwaar en te omvangrijk. Zoo verkoos hij dan Riedel, maar hij liet aan zijne vertaling eene geheel oorspronkelijke inleiding, die een manifest was, voorafgaan, en liet verder wat hem mishaagde weg, om het dan meestal te vervangen door eigen opmerkingen, die hij voor een deel te danken had aan de vele andere door hem bestudeerde werken, zooals van Sulzer, Lessing en Winckelmann, Gerard, Priestley en Lord Kaimes. Zoo werd zijne vertaling tegelijk aanvulling en critiek, waarbij het Duitsche werk ongetwijfeld veel gewonnen heeft. De aanhalingen uit dichters in verschillende talen, waarmee Riedel zijne betoogen toelichtte, zocht hij zooveel mogelijk te vervangen door ge lijksoortige uit den schat der Nederlandsche poëzie, maar dat maakte hem dikwijls wanhopig, omdat hij dien schat zoo spoedig uitgeput vond. Wat in zijn werk geene vertaling van Riedel was, plaatste hij tusschen haakjes. Eene opgave van de titels der hoofdstukken zal misschien het best een indruk geven van hetgeen er al niet in dit werk en bij ons voor het eerst werd behandeld. Na een inleidend hoofdstuk „over de schoone kunsten en wetenschappen in het algemeen" volgt een tweede over „de ontwikkeling der schoonheid in hare afzonderlijke wezenlijke deelen", wat dan verder voert tot afzonderlijke behandeling van : het grootscha en verhevene eenheid en verscheidenheid, natuur, eenvoudigheid en naïefheid, luim, het grappige en belagchelijke, gelijkheid en contrast, nabootsing en illusie of begoocheling, het nieuwe, onverwagte en wonderbare, - waarheid, waarschijnlijkheid en verdigting, licht, schaduw en coloriet, welvoeglijkheid, welstaanlijkheid, deftigheid en deugd, - het hartstochtelijke, het belangrijke, de bevalligheid, — teekening en opeenvolging der zinnelijke denkbeelden, de uitdrukking en het mechanieke, de genie en de smaak. Zooals men ziet, wordt hier in het geheel niet over de vereischten der verschillende dichtsoorten gesproken als in de oudere handboeken over de poëzie, want dat zou in eene algemeene wijsgeerige theorie niet op zijne plaats zijn geweest. Hier kwam het aan op een onderzoek naar de psychologische oorzaken der kunstindrukken, want, zooals VAN ALPHEN terecht zeide, „met de psychologie of zielenleer moet men beginnen om de Aesthetica te kunnen behandelen." 23 Natuurlijk kunnen wij er niet aan denken, hier het geheele stelsel van Riedel-Van Alphen uiteen te zetten of te beoordeelen. Slechts op enkele punten moet even de aandacht gevestigd worden. Wanneer VAN ALPHEN de groote waarde van de theorie voor den dichter betoogt, wat natuurlijk allereerst gevorderd mocht worden van iemand, die met zulk eene theorie als iets nieuws optrad, en wanneer hij dan het nut daarvan tracht aan te toonen door te wijzen op genieën als Shakespeare, die, aan zichzelf overgelaten, tot buitensporigheden vervielen en telkens tegen de wetten van goeden smaak zondigden, dan schijnt het, dat hij daarmee allerminst eene nieuwe diepzinnig-wijsgeerige waarheid verkondigt, maar eene overoude waarheid, die wij o.a. ook al in Vondel's Aenleiding konden lezen. Wij moeten dan echter bedenken, dat voor hem die wetten van goeden smaak andere waren, dan de vroeger uitgevaardigde, en langs anderen, meer psychologischen, weg moesten worden opgespoord, en, het van minder beteekenis achtend, dat die wetten noch door zijne leermeesters, noch door hem zelf gevonden zijn, moeten wij het in hem waardeeren, dat hij ze empirisch trachtte af te leiden uit andere gegevens dan gezag of logica, kunstvoorbeeld of natuurnabootsing. Navolging van natuur- of kunstmodellen is voor hem uit den booze. „Wie elkander hebben willen wijsmaken, dat elk jong vernuft zig een Digter ter navolging moet uitkiezen," zegt hij, hebben daarmee den rechten weg gevonden „om de genie uit te blusschen". „Eén oorspronkelijk digter bekoort meer en verstrekt tot grooter eer van eene natie dan vijf-en-twintig navolgers." Waarop het bij hem vooral aankomt, dat is het persoonlijke of „de genie", zooals men dat toen meestal noemde, zonder daarmee iets even zeldzaams te bedoelen als wij met het onzijdige „het genie" 1). Zulk een persoonlijk karakter wist hij te waardeeren in „Hooft en Vondel, die elk hunne eigene manier hebben en beide oorspronkelijk zijn." „Poot, Brandt en Vollenhove zijn het ook," gaat hij voort, „maar als men verder komt twijfel ik of men tusschen Digters en Digters zulk een 1) Hoe onbepaald en telkens veranderend de beteekenis van het woord „genie" altijd is geweest, kan men vinden in het Leidsche proefschrift van H. Wolf, Versuch einer Geschichte des Geniebegri f f s in der deutschen Aesthetik des 18 Jahrhs., I, Heidelberg 1923. Het best zouden wij doen door het naar den oorspr. vorm ingenium met „aanleg" (als tegenstelling van „studie") te vertalen, maar daarmee vermoedelijk hen niet bevredigen, die met „genie" iets bijzonder voortreffelijke wenschen aan te duiden. 24 origineel onderscheid (dit bedoele ik tog) zal aantreffen, als men tusschen Vondel en Hooft bespeurt." Dat vonnis moge wat te gestreng zijn, in beginsel zal men hem hier zeker gelijk geven, in elk geval begrijpen, wat hij verlangt. Maar gemakkelijker is het, persoonlijkheid te verlangen, dan die met behulp van kunsttheorieën te doen ontstaan. Zij kan zich onder gunstige omstandigheden ontwikkelen, en deze voor te bereiden is zeker van belang, maar opzettelijk de persoonlijkheid te willen vormen, is een ijdel pogen ; hoogstens doet men daarmee schijnpersoonlijkheden ontstaan, die gewild eigenaardig zijn, zooals dan ook zoovele dichters van het eind der achttiende eeuw hier en elders geworden zijn. Natuurlijk zag ook VAN ALPHEN dat niet geheel over het hoofd, maar diep doordrongen was hij er toch niet van, toen hij den z.i. onmiskenbaren achteruitgang der Nederlandsche dichtkunst slechts voor een gering deel toeschreef aan „lauwheid en yverloosheid, die, ook in andere opzigten, onze natie in deze eeuw meer aankleeft, dan in het begin der vorige" (wat zeker niet opeens te veranderen was), en dien vooral weet aan gemis van „wijsgeerige beoef f ening der schoone kunsten en wetenschappen", waarvan hij vooral vooruitgang verwachtte. Die wijsgeerige beoefening toch kon alleen het algemeen karakter van onze letteren veranderen, zooals ook is geschied, en de oude boeien verbreken, waarin totnogtoe „de genie" gekluisterd was geweest ; maar de persoonlijkheid zelf moet er toch eerst wezen om van de jonge vrijheid te kunnen genieten, en uit vaderlandsliefde nam VAN ALPHEN daarvan bij ons eene grootere hoeveelheid aan, dan de ondervinding heeft bewezen, dat er werkelijk voorhanden was. Ofschoon VAN ALPHEN bij het uitgeven van het tweede deel zijner „Theorie" verklaarde, geen plan en ook geen tijd te hebben, om ,,zijn leven voornamelijk met het bestudeeren der Aesthetica door te brengen", heeft hij het toch niet bij dit ééne werk gelaten. Nog drie andere verhandelingen over aesthetiek bezitten wij van hem. Twee daarvan zagen onder den titel Digtkundige Verhandelingen in 1782 het licht na reeds een paar jaar vroeger voltooid te zijn. De eerste, „inleidende verhandeling", zooals hij die noemt, bespreekt „De middelen ter verbetering der Nederlandsche poëzij" ; de tweede loopt „Over het aangeboorne in de poëzij". In deze beide toont VAN ALPHEN zich als aestheticus in zijne volle kracht. Hij is hier oor- 25 spronkelijk in den zin, waarin men dat liefst moet wezen : hij heeft het werk van anderen verwerkt en er zijn eigen stempel op gedrukt ; maar bij de beknoptheid, die wij hier in acht behooren te nemen, kunnen wij er slechts een paar hoofdpunten uit mededeelen. Allereerst dient dan te worden opgemerkt, dat VAN ALPHEN een groot deel van de eerste verhandeling gewijd heeft aan versmaat en woordmelodie. Ofschoon zelf gewoonlijk, en zonder eenige moeite, rijmende verzen schrijvend, prees hij toch, onder zeker voorbehoud, ook bij ons de Engelsche gewoonte aan om rijmlooze verzen te maken zooals Milton, Young en Thomson deden, en waarin de Duitschers hen in den laatsten tijd hadden gevolgd ; en daarmee koos hij dus partij tegen CORNELÍ S VAN ENGELEN, die in eene, in 1775 bekroonde, in 1779 uitgegeven verhandeling 1) de noodzakelijkheid van het rijm in onze poëzie had trachten te betoogen, ofschoon hij op het tooneel, evenals VAN ALPHEN, van verzen, en dus vooral van rijmverzen, afkeerig was, en tegen PIETER HUIZINGA BAKKER, die in eene „Beschouwing van den ouden gebrekkelyken en sedert verbeterden trant onzer Nederduitsché versen" (1781) hetzelfde had gedaan. 2) In zijne „Verhandeling over het aangeboorne in de poëzij" eindelijk komt VAN ALPHEN langs empirischen weg tot deze definitie van den dichter : „Hij is een mensch, die door middel der verbeelding of inwendige gewaarwording harmonisch tot het hart spreekt." Het aangeborene in hem is dus zijne „levendige verbeeldingskragt" of zijn voorstellingsvermogen en zijne „teergevoeligheid of sensibiliteit", d.i. de groote beweeglijkheid zijner telkens elkaar oproepende gewaarwordingen, die hij dan volstrekt tot uiting wil brengen in eene taal, waarvan de harmonie en melodie als van zelf in hem ontstaa n. en waardoor hij ook de harten van anderen treft. Nog eene derde verhandeling van hem over „De Kenmerken van waar en valschvernuft" werd in 1785, tegelijk met de Latijnsche van den Zuricher hoogleeraar J. J. Hottinger over hetzelfde onderwerp, die den gouden eerepenning verwierf, met zilver bekroond door de Maatschappij der Ned. Letterkunde en in 1788 uitgegeven. 3) VAN 1) Deze verhandeling, getiteld „Welke zijn de algemeene oogmerken, die een dichter moet bedoelen ?" is gedrukt in de „Werken van de Maatsch. der Ned. Letterkunde", Leyden IV 1779. 2) Deze verhandeling is gedrukt in de ,,Werken van de Maatsch. der Ned. Letterkunde", Leyden V 1781, bl. 85 vlgg. Voor Huizinga Bakker zie men verder Ontwikkelingsgang V, bl. 463. 3) Zie deze verhandeling „Over de Kenmerken van waar en valsch vernuft, als ook over de behoedmiddelen tegen het laatste" in de „Werken van de Maatsch. der Ned. Letterkunde", Leyden VII 1788. 26 ALPHEN kenmerkt daarin het vernuft als het vermogen om vlug en treffend vergelijkingen te maken of m. a. w. „nieuwe treffende beelden uit te vinden". Vernuft en Verbeelding vallen hier dus samen ; maar door gedwongen te zijn tusschen waar en valsch vernuft te onderscheiden moest VAN ALPHEN wel in de eerste plaats tegen onjuistheid en overdrijven bij de vergelijking waarschuwen en dus den indruk maken, alsof hij in vernuft (verbeelding) uitsluitend een verstandelijk vermogen zag en het gevoel daarin miskende, wat toch geenszins met zijne eigene kunstdenkbeelden strookte, zooals hij die het best had verkondigd in zijne beide andere Digtkundige Verhandelingen van 1782. Het spreekt wel van zelf, dat de Inleiding op de . „Theorie", hoe men dan ook overigens over het werk zelf mocht oordeelen, een storm van verontwaardiging deed opgaan. Van Alphen was een slecht vaderlander, heette het, een man vol eigenwaan. Met opzet had hij het leelijkste uit de Hollandsche poëzie uitgezocht om daartegenover de schoonheden der Duitsche te beter in het licht te kunnen stellen, beweerde zekere D. E., waarschijnlijk DIRK ERKELENs, lid van het Rotterdamsche Dichtgenootschap, in „Vrijmoedige Aenmerkingen over de Theorie." Vooral zijn laag neerzien op onze oudere dichters, op Hoogvliet met name, maar verder ook zelfs op Hooft en Vondel, die onze glorie waren en moesten blijven, kon men niet verkroppen; en inderdaad dat was bij VAN ALPHEN dan ook wel het trouwens zeer begrijpelijke zwakke punt'. De historische aesthetiek bestond toen nog niet en had er VAN ALPHEN dan ook niet tegen kunnen waarschuwen, dat ieder kunstgenieter, die met zijn tijd meegaat, nu eenmaal geneigd is, het werk zijner tijdgenooten voor onovertrefbaar meesterwerk te houden, zooals er vroeger nooit was voortgebracht, zonder te beseffen, dat hij daarmee in eene latere kunstperiode weer een even belachlijken indruk zal maken als VAN ALPHEN het op ons doet, door onder de buitenlandsche schrijvers, bij welke hij Hooft en Vondel achterstelde, ook Pope, Young, Haller, Hagedorn, Klopstock en Metastasio te noemen, wier roem lang heeft uitgeklonken, ook bij hunne eigene landgenooten, terwijl die van Hooft en Vondel zich niet slechts gehandhaafd heeft, maar nog is toegenomen. Zelfs LE FRANCQ VAN BERKHEY maakte zich boos op VAN ALPHEN, omdat hij „ter naauwernood aan onze groote letterhelden een pluimpje, aan den waarlijk naïven Heemskerk geen simpel bloempje gunde", terwijl toch Gessner zoo hoog geprezen werd. Hij werd „geme- 27 lijk, wanneer hij de Messias van Klopstock voor een wereldwonder hoorde uitbazuinen, verzekert zijnde, dat, zo een der verhevendste en naauwkeurigste vernuften uit onze dichters het in onze taaie oorspronkelijk geschreven hadt, men hem op de diamanten klompen van Zwanenburg naar het dolhuis der Miltonsche Duivelen verwezen had." Nochtans, toen hij zelf Bene vertaling van Gessner's „Daphnis" gelezen had, werd hij naijverig en wilde hij in navolging van Heemskerk, Westerbaan, Hooft, Huygens, Cats en Lucas Pater toonen, dat ook wij wel in staat zijn, in het vak, waarin Gessner toen zoo bewonderd werd, iets goeds te leveren. Dat bracht hem in 1782 tot het uitgeven van „Eerbare Proefkusjes van Vaderlandsch naif in de Arkadische vrijerijen van Dichtlief en Gloorroos", een herdersroman in met gedichten doorweven proza, die als zonderling mengsel van nieuwerwetsch en ouderwetsch de vrienden van Gessner wel allerminst heeft kunnen voldoen. Toch wil ik gaarne bekennen, dat de stijl van dit werk met zijn wonderlijken titel wel iets eigenaardig-schilderachtigs heeft, en dat de Arcadialitteratuur daarmee bij ons een eervollen dood is gestorven. Van alle aanvallen, die VAN ALPHEN te verduren had, was er maar één, waartegen hij, om den ernstig-bezadigden toon, meende zich te moeten verdedigen. 't Was de aanval van zijn ouderen Utrechtschen vriend,WILLEMEMMERY, baron DE PERPONCHER SEDLNITZKY 1), heer van Wolfaartsdijk, die in 1780 drie „Brieven aan den Heer Mr. H. van Alphen" uitgaf, waarvan de eerste door VAN ALPHEN beantwoord werd in een als inleiding aan het tweede deel zijner „Theorie" voorafgaanden brief. Behalve gedichten had DE PERPONCHER ook reeds in 1770 een soort van schoonheidsleer uitgegeven, getiteld „Grondbeginselen van de algemeene wetenschap der schoonheid", waarmee hij eigenlijk eene verkortende vertaling leverde van De Pouilly's „Théorie des sentimens agréables", van Père André's „Essai sur le beau" en vooral van het reeds meermalen genoemde werk van Batteux, waarmee hij het geheel eens was, zoodat hij lijnrecht tegen VAN ALPHEN overstond. Dat bleef hij ook doen in zijne „Brieven", waarin hij, tegenover anderen, VAN ALPHEN wel prees over zijne goede bedoeling om de ook naar zijne meening vervallen Nederlandsche poëzie weer op te heffen uit haar onwaardigen toestand, maar waarin hij het betreurde, 1) Zie voor De Perponcher verder beneden op Hoofdstuk XIV. 28 dat hij door zijne „Theorie" het schoonheidsbegrip juist eer verduisterd dan verhelderd had. Dat nu is van DE PERPONCHER te verklaren, als men bedenkt, dat hij zijn vriend niet volkomen begreep en ook niet begrijpen kon, zoolang hij zich schoonheid bleef denken als iets inhaerents aan de voorwerpen, terwijl omgekeerd VAN ALPHEN hem niet tot beter inzicht kon brengen, omdat hij bij zijn gegrond besef van het subjectief karakter der schoonheidsgewaarwordingen toch zijne schoonheidstheorie voor, trouwens nog maar duister gevoelde, objectieve waarheid wilde doen doorgaan, waaruit wel te leeren zou zijn, hoe poëzie moest wezen. Misschien ware eene, door DE PERPONCHER gewenschte, verzoening van zijne leer der natuurnavolging met Van ALPHEN'S theorie alleen mogelijk geweest, wanneer beiden hadden kunnen aannemen, dat de menschelijke ziel, als deel van de natuur, bij vrije uiting vanzelf moest scheppen gelijk de natuur dat deed, maar dan zou ook tevens iedere vrije schepping als iets schoons hebben moeten erkend worden, en zou ieder objectief onderscheid tusschen mooi en leelijk vervallen zijn, wat voor de toen nog jeugdige en levenslustige Aesthetica met zelfmoord gelijk zou gestaan hebben. Vond VAN ALPHEN bij zijne landgenooten dus weinig instemming en waardeering, het komt mij voor, dat hij met zijne „Theorie" toch volkomen zijn doel bereikt heeft, want zelfs zij, die aan de voortreffelijkheid onzer dichtkunst niet twijfelden, wisten hunne vaderlandsliefde niet beter te bewijzen, dan door nu ook te willen wedijveren met die Duitsche litteratuur, waarmee zij daarom des te meer verlangden kennis te maken. In korten tijd nam die kennis dan ook aanmerkelijk toe, zooals uit navolging en vertaling van rijp en groen bleek. In het door GERRIT BRENDER A BRANDIS in 1781 gestichte tijdschrift „Taal- en Dicht- en Letterkundig Kabinet", waarvan tot 1784 zes deelen verschenen, van 1785 tot 1790 gevolgd door het „Taal- Dicht- en Letterkundig Magazijn" onder dezelfde redactie, komen verscheidene dicht- en prozawerken voor, die uit het Engelsch en Duitsch vertaald zijn, en vooral ook oorspronkelijke of vertaalde verhandelingen over onderwerpen der aesthetica, o.a. van Warton over den oorsprong der romans, van Lessing over het fabeldicht, van Marmontel over de dichtkunst, van Blair over Ossian en van J. C. Schwabe over den invloed der navolging. Wat meer is, de Dichtgenootschappen zelf begonnen, evengoed 29 als voor lierzangen, ook voor aesthetische verhandelingen prijzen uit te loven. Zoo loofde de „Maatschappij der Ned. Letterkunde" reeds in 1777 een prijspenning uit voor het beste antwoord op de vraag „Hebben dichtkunst en Welsprekendheid verband met de Wijsbegeerte en welk nut brengt dezelve aan de eene en andere toe?" Van twee daarop ingekomen antwoorden viel in 1780 de eerste prijs doch bij loting te beurt aan de verhandeling, die door WILLEM BILDERDIJK was vervaardigd, maar den schrijver zelf niet bevredigde, zoodat hij er in 1781 nog verbeteringen in aanbracht en er ook nog uitvoerige bijlagen en een brief aan Feith aan toevoegde. Eerst daarbij gaf hij blijk, dat hij onder invloed van VAN ALPHEN' 5 „Theorie" nog met andere moderne aesthetische geschriften had kennis gemaakt, dan die van Mendelssohn en Marmontel, waarvan hij reeds bij zijne oorspronkelijke verhandeling gebruik had gemaakt. Als „doelwit der fraaie kunsten" stelde BILDERDIJK „het vermaak", maar als hoogste vermaak der ziel moest gelden „het vermaak, zich harer volmaaktheid bewust te zijn," en dat werd z. i. het meest bevorderd door beoefening der wijsbegeerte, die in 't bijzonder „de moeilijke kunst van redekavelen" leerde, „kennis der zedenleer" aanbracht en, als het meest noodige, inzicht in „de ware natuurkunde" ! In 1783 zag deze verhandeling het licht tegelijk met de andere bekroonde, waarvan de schrijver zich niet bekend maakte. BILDERDIJK hield er Van Alphen voor 1), maar te onrechte. De inhoud er van week in elk geval in menig opzicht merkbaar van diens „Theorie" af. Er werd in betoogd, dat de wijsbegeerte op haar gebied als wetenschap van groot nut voor dichtkunst en welsprekendheid kon zijn door kennis der waarheid (,,zaaken en denkbeelden," meer dan „woorden en klanken") te verschaffen, vooral ook op het gebied van het hoogste, waarvan de mensch doordrongen moet zijn, namelijk (naar 's schrijvers meening) „Gods bestaan, deugden en voorzienigheid". Voor den schrijver er van mag nu wel CORNELIS VAN ENGELEN worden gehouden, al wenschte deze zijn naam niet bekend te maken. Ook het Leidsche dichtgenootschap „Kunst wordt door arbeid verkreegen" volgde in 1780 dat voorbeeld met een prijs uit te loven voor eene Verhandeling over het Heldendicht, en zulk eene, met goud 1) Zie zijn brief van 11 Maart 1829 in Briefwisseling van Mr. W. Bilderdijk met M. en H. W. Tydemann II (Sneek 1867), bl. 257. De verhandeling werd gedrukt in de „Werken van de Maatschappij der Ned. Letterkunde", Leyden VI 1783. 30 bekroond en van de hand van RHIJNVI s FEITH 1), kwam in 1782 uit. Deze verhandeling opent met een aanval op VAN ALPHEN, wien FEITH bij zijne uitgebreide kennis van vreemde litteratuur „eene ongeoorloofde onkunde in die zijner Landgenooten" verwijt. Dat het onder ons aan verhandelingen over de poëzie zou ontbreken, ontkent hij, en al ware het ook zoo, dan nog zou dat ruimschoots vergoed worden door de practische oefening, die men kon krijgen in „een voortreffelijk aantal van kundige en bloeiende genootschappen, dat in onze dagen de bevordering der schoone kunsten en wetenschappen en vooral der dichtkunst ter harte gaat:" Van Alphen, zegt hij, heeft zich bij ons schuldig gemaakt aan dezelfde fout als in Duitschland Frederik de Groote, die uit onkunde zich over diezelfde Hoogduitsche dichtkunst, waarmee Van Alphen dweept, smalend uitliet. Toch keurt FEITH ook dat niet goed, want uit zijne geheele verhandeling spreekt eene zelfde ingenomenheid met de Engelsche en Duitsche letterkunde en wel bepaaldelijk met Ossian en Klopstock, naast wie hij trouwens ook Nederlanders, zooals Van Merken en Van Winter, den evenknie van Thomson, bewondert. FEITH's eigen beschouwingen over de dichtkunst in 't algemeen en het heldendicht in 't bijzonder berusten het meest op Aristoteles en zijne, ook Nederlandsche, uitleggers, en vooral op de Fransche kunstleeraars ; en zijne definitie van het heldendicht, waaraan hij dan verder zijne bijzondere beschouwingen vastknoopt, heeft hij met slechts geringe wijziging overgenomen van MACQTET, die naar aanleiding eener beoordeeling van Hoogvliet's „Abraham" in 1780 hetzelfde onderwerp behandelde in het eerste deel zijner Proeven van dichtkundige letteroefeningen. Zoo kenmerkt FEITH dan het heldendicht als „het verhaal van één, groot, geheel, waarschijnlijk bedrijf eener doorluchtige Personaadje in deftige verzen." Niettegenstaande hij de „waarschijnlijkheid" als het wezenlijk kenmerk van het heldendicht beschouwt, blijkt het toch, dat hij ook het „wonderbare", zij het ook niet als iets wezenlijks, er evenwel een groot sieraad van acht, evenals de „episoden", waarover hij met BILDERDIJK in brieven van gedachten gewisseld had. FEITH'S theoretische beschouwingen lijden, bij zijne groote belezenheid, aan oppervlakkig nadenken en verwarrende inconsequentie, zoodat het moeielijk is, hier nog verder uit te weiden over die, welke hij later gaf 1°. in zijne Brieven over verscheide onderwerpen, 1) Over Rhijnvis Feith zie men verder op Hoofdstuk IV. 31 die van 1784 tot 1793 in zes deelen uitkwamen, en waarin o. a. over het gevoel, over het natuurlijke, over de romance en vooral uitvoerig over het minnedicht gehandeld wordt, en 2°. in de drie deelen Bydragen ter bevordering der schoonti kunsten en wetenschappen, die hij van 1795 tot 1799 uitgaf met den als patriot in 1787 ontslagen predikant van Almeloo JACOBUS KANTELAAR 1) (geb. 22 Aug. 1759, t 7 Juli 1821), zelf reeds in 1791 als kunstleeraar opgetreden met eene Verhandeling over het Herdersdicht. In de „Bydragen" gaf FEITH zelf o. a. „Iets over het treurspel." Het liefst onderzocht hij, en als zoodanig was hij zeer modern, naar het „poëtisch natuurel" of teergevoelig karakter van „de genie". Ook hij stelde op het persoonlijke in de kunst den hoogsten prijs en terecht, want ongetwijfeld had Lessing gelijk, toen hij zeide: „Ein Geist, den die Natur zum Mustergeist beschloss ist, was er ist, durch sich, wird ohne Regeln gross." FEITH en zijne geestverwanten echter waren al te geneigd om in allen, die geene regels volgden, terstond „Mustergeister" te zien, en „de genie" te bewonderen van ieder, die onder suggestie der kunstmode de oorspronkelijkheid najoeg, wat dan weer den spot van anderen opwekte. Toch was het geen verzet tegen het nieuwe, toen in 1780, dus tijdens het verschijnen van VAN ALPHEN'S „Theorie", de boekverkooper AREND FOKKE SIMoN4z eene vertaling van „Aristoteles verhandeling over de dichtkunst" (eerst door Bilderdijk, daarna door Prof. Wyttenbach overzien) met verklarende verhandelingen van den Marburgschen hoogleeraar M. C. Curtius uitgaf, en evenmin mag men een aanhanger van verouderde denkbeelden zien in den, vooral als keurig Latijnsch dichter bekenden, in 1740 te Amsterdam geboren en 11 Juni 1811 overleden, JERONIMO DE BOSCH, jongeren broeder van den reeds vroeger vermelden BERNARDUS en Wagenaar's opvolger als eersten klerk ter secretarie van Amsterdam. Toch spoorde deze, ter verbetering van onze dichtkunst, waarin ook hij eene omwenteling wenschte, met nadruk en overtuiging aan tot bestudeeren en navolgen van de Classieken, in zijne door Teylers Tweede Genootschap in 1781 bekroonde, in 1783 uitgegeven Verhandeling over de Regelen der Dichtkunde 2). „Van spitsvondige en wijsgeerige lessen" verwachtte hij daarentegen geen heil. 1) Zie voor hem N. G. van Kampen, Beknopte Geschiedenis der letteren en wetenschappen in de Nederlanden II ('s-Gray. 1822), bl. 503-506. 2) Deze verhandeling is te vinden, in de „Verhandelingen van Teyler's Tweede 32 Daarmee werd hij voor VAN ALPHEN, die navolging van alle modellen ten strengste afkeurde, de gevaarlijkste tegenstander, want wie zich, zooals hij deed, op het standpunt van Winckelmann en Lessing plaatste, kon in dien tijd moeielijk verouderd genoemd worden. Veeleer waren dat de meeste onzer Grieksche philologen, voor wie, als leerlingen van Bentley, studie van de Grieksche letteren niet veel anders was, dan studie van de Grieksche taal, en die nog van den Gottingschen hoogleeraar Christian Gottlob Heyne moesten leeren, in de Homerische gedichten bovenal eene onuitputtelijke bron van schoonheid te zien. Toch kan niet ontkend worden, dat er in de laatste helft der achttiende eeuw ook bij ons in de beoefening der classieken nieuw leven kwam, dat het Grieksch onder de philologen meer belangstelling begon te vinden, dan vroeger, dat ook de „realia" der oude wereld (vooral na de ontgravingen te Ercolano en Pompeji) opnieuw de aandacht begonnen te trekken en ook de Latijnsche poëzie in breeder kring verdienstelijke beoefenaars vond. Genoeg zij het daarvoor enkele namen van voortreffelijke dichters, meest uit de school van Petrus Burmannus Secundus, in de herinnering terug te roepen, zooals Ernst Willem Higt, Gerard Nicolaas Heerkens, Herman Gerard Oosterdyk, Karel Anton Wetstein, Laurens van Santen, Theodoor van Kooten, Richeus van Ommeren en vooral ook Jeronimo de Bosch zelf, die met zijne verhandeling, over de regelen der dichtkunde de classieke letteren opnieuw voor de Nederlandsche ten voorbeeld stelde. De traditie, die hier te lande meer dan twee eeuwen had geheerscht, verschafte aan hem een meer blijvenden aanhang, dan aan VAN ALPHEN met zijne wetenschappelijk juiste, maar voor de practijk weinig afdoende „Theorie", waarin wel veel over het zielkundig proces der schoonheidsgewaarwording werd geredeneerd, maar geene stellige, onwraakbare uitspraken over schoon en onschoon voorkwamen, of aan FEITH met zijne bewondering van de gevoelige persoonlijkheid. Zoo stonden dan al spoedig ook hier, evenals in Duitschland, op kunstgebied twee richtingen naast, weldra ook tegenover : elkaar: de modern-aesthetische van Baumgarten-Klopstock en de neo-classieke (bepaaldelijk Grieksche) van Winckelmann-Lessing: richtingen Genootschap" 1783 II. Over den schrijver zelf zie men o. a. D. J. van Lennep, Lofrede op Jer. de Bosch (uit het Latijn door C. W. Westerbaen) met aant. van Jer. de Vries, z. p. 1820 en M. Siegenbeek, Geschiedenis der Leidsche hooge- .school II (Leiden 1832), bl. 34-36. 33 die, bij het begin der negentiende eeuw in Duitschland en elders tot romantische en classieke richting gewijzigd, in twee vijandige scholen heftige partijgangers zouden vinden. VAN ALPHEN EN VAN DE KASTEELE. HIERONYMUS VAN ALPHEN 1) behoorde als theoreticus niet tot de stuurlieden-aan-wal. Hij was ook zelf dichter, en als zoodanig moeten wij hem nu leeren kennen. Hij werd 8 Augustus 1746 geboren te Gouda, waar zijn vader, Johan van Alphen, lid van de vroedschap en schepen was, maar reeds overleed vóór nog zijn zoon zijn vierde jaar had bereikt. Zoo had hij dan zijne opvoeding grootendeels alleen aan zijne moeder te danken, die tien jaar later met Mr. Ph. A. Boddens hertrouwde en die hij mocht behouden tot 1779, toen zij „stierf in zijnen arm", zooals hij zegt in een lijkzang in rijmlooze verzen, waarin hij haar herdacht, maar dien hij nooit heeft uitgegeven. Op zestienjarigen leeftijd werd hij student te Utrecht, waarheen zijne moeder al vroeger was verhuisd. Hij studeerde er tot 1767, toen hij naar Leiden vertrok, waar hij het volgende jaar in de rechten promoveerde op een proefschrift over Romeinsch recht. Als advocaat vestigde hij zich vervolgens te Utrecht. Aan de beide hoogescholen, die hij bezocht, had hij niet alleen zich met grooten ijver op de rechten toegelegd, maar zich ook eene veelzijdige, vooral letterkundige en theologische kennis eigen gemaakt, waaraan hij reeds als student 1) Voor hem zie men in de eerste plaats „Dichtwerken van Mr. Hieronymus van Alphen, volledig verzameld en met een levensberigt van den dichter verrijkt door Mr. J. I. D. Nepveu, Utrecht 1838-39 III dln. (volksuitgave, Utrecht 1871). Daar vindt men vóór het derde deel het eenig goede portret van den dichter, door J. B. Tetar van Elven op staal gebracht, wat men niet verwarre (zooals in 1914 werkelijk gebeurd is) met een door Jac. Houbraken gegraveerd portret naar eene schilderij, in 1735 door Quinkhard vervaardigd van 's dichters toen 71-jarigen gelijknamigen grootvader, Utrechtsch hoogleeraar in de theologie, dat ons een geheel ander type te zien geeft in een veel ouder gewaad, dan men in den revolutietijd droeg. Verder zie men over Van Alphen: J. Harderwijk, Proeve eenex lofrede op Mr. Hiër. van Alphen in „Mnemosyne", XIX (Leiden, 1829); [H. W. Tydeman en J. T. Bodel Nyenhuis], Lofrede op Mr. H. van Alphen, in „Mnemosyne" XX (Leiden 1831); J. Clarisse, Over Hiëronymus van Alphen als dichter en kinderdichter. Twee voorlezingen, Rott. 1836; H. J. Koenen, Hiëronymus van Alphen als christen, als letterkundige en staatsman, Amst. 1844 en A. W. Bronsveld, Hiëronymus van Alphen in „Stemmen voor Waarheid en Vrede", 1886, bl. 913-940. TE WINKEL VI 3 34 het lidmaatschap van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te danken had, terwijl hij te Utrecht een der meest gewaardeerde leden van het kunstgenootschap „Dulces ante omnia Musae" was. Tot de vrienden, die hij zich daar verwierf, behoorde in de eerste plaats PIETER LEONARD VAN DE KASTEELE, 13 Augustus 1748 in Den Haag geboren, waar hij, na ook te Leiden gepromoveerd te zijn, als advocaat gevestigd was, tot hij in 1782 tot tweeden pensionaris van Haarlem werd benoemd, als hoedanig hij echter wegens zijne allengs sterker uitgesproken patriottische gezindheid in 1787 na het herstel der stadhouderlijke partij werd ontslagen. Verschil in staatkundige richting maakte omstreeks 1786 een einde aan zijne overigens zoo hartelijke vriendschap tot VAN ALPHEN, die al van zijne jeugd af den stadhouder had vereerd en hem tot zijn dood onwankelbaar trouw gebleven is. 1) Van de latere politieke partijschappen intusschen was er nog geen sprake in 1771, toen VAN ALPHEN en VAN DE KASTEELE, in vrome stemming gebracht door het ongedacht herstel uit eene gevaarlijke ziekte van een boezemvriend, die met hen een driemanschap had gevormd, besloten, gemeenschappelijk hun leven aan de belangen van den godsdienst te wijden en dat in het bijzonder te doen door middel van de poëzie, die zij reeds vroeger in den kring van het Utrechtsche dichtgenootschap hadden beoefend. VAN ALPHEN, die, zooals hij zegt, in den roes van het studentenleven wel eens „in 't ijdel hart een afkeer van gewijde poëzie" had gehad, en wiens „citer toen dartle tonen had geslagen", was nu opeens van een Saulus tot een Paulus bekeerd, die „voor Jezus boog" en later nooit meer tot zijne vroegere wereldsgezindheid terugviel, al bleef zijne vroomheid ook altijd van gemoedelijken aard en, bij onverdachte rechtzinnigheid, waarvan ook zijne vele godgeleerde verhandelingen getuigen, toch meer eene zaak van het hart dan van het verstand. Van die godsdienstige gezindheid der beide vrienden waren de vruchten twee bundels Proeve van Stigtelijke Mengelpoëzij (1771-72), waarop in 1782 nog een derde volgde. Een geheel nieuwe geest spreekt uit die bundels nog niet, maar toch wel eene neiging tot zuiver lyrische ontboezeming, wat destijds zeldzaam was, en eene toen even 1) Over de vroegere vriendschappelijke samenwerking en latere gespannen verhouding van Van Alphen en Van de Kasteele zie men H. J. Koenen, Hier. van Alphen als christen, als letterkundige en staatsman, Amst. 1844, bl. 12-16, 38-48. 35 zeldzame versmelodie, bij groote gemakkelijkheid van strophischen versbouw, waarin VAN DE KASTEELE allerminst bij VAN ALPHEN achterstond, zooals o.a. het verheven dichtstuk „De Zee" bewijst, dat bij de tijdgenooten zooveel bewondering vond. Invloed van Hoogduitsche poëzie komt er nog weinig in uit, al wijzen eenige „veldzangen" op bekendheid met Gessner. Alleen wordt de derde bundel met twaalf liederen van Gellert besloten, in de versmaat van het oorspronkelijke vertaald, om ze te kunnen zingen op de melodieën, die Bach er voor gemaakt had. 1). Wel kan men den invloed van Young opmerken, met wiens bede tot Jezus de dichters hun voorbericht voor den eersten bundel besluiten : „Bewijs mededogen aan de koelheid van ons hart, en vergiffenis aan de koude van ons lied." Young's „Night Thoughts" waren hier reeds in 1766, doch in proza, vertaald door den veelzijdig ontwikkelden en begaafden Amsterdamschen koopman JOANNES LUBLTNK de Jonge 2) (geb. 9 Febr. 1736, overleden 24 Nov. 1816), die van zijne vertaling in 1785 ook nog eene tweede veelverbeterde en van aanteekeningen voorziene uitgave bezorgde. Dat overigens VAN DE KASTEELE niet minder dan zijn vriend ingenomen was met de nieuwere Engelsche en Duitsche poëzie, blijkt uit den, eveneens godsdienstigen, bundel van ook rijmlooze Gezangen, dien hij in 17910 uitgaf, en toonde hij vooral in 1793 met zijne vertaling van De Gedichten van Ossian, want deze gedichten, waarvan de echtheid en overoudheid toen nog maar door enkelen werd betwijfeld, hadden, sinds James Macpherson in 1762 den „Fingal" en in 1765 ook de andere gedichten in eene Engelsche prozavertaling bekend had gemaakt, in Engeland, maar ook vooral in Duitschland, eene ongeloofelijke geestdrift en afgodische bewondering verwekt. 3) 1) Met tekst kwamen de „Zangwijzen tot de Proeve van Stichtelyke Mengel- Poëzy" te 's-Gray. 1774-75 in II dln. uit, „gecomponeerd voor zang, violine en basso continuo," door den organist van de Kloosterkerk te 's-Gravenhage, J. C. Kleyn. 2) Ofschoon Lublink ook dichter was en zich als zoodanig o.a. bijzonder verdienstelijk heeft gemaakt voor het kerkgezang der Evang. Luthersche gemeente, waarvan hij lid was, muntte hij toch het meest uit als prozaschrijver en vooral als vertaler. Hij beschouwde vertalen als eene ernstige kunst, waaraan hij eene der 21 verhandelingen wijdde, die hij in 1783, 1788 en 1794 uitgaf. Uitvoerig en vol bewondering voor zijne kennis, smaak, oordeel en karakter schreef over hem P. G. Witsen Geysbeek, Biogr. Anthol. en Critisch Woordenboek IV (1823) bl. 224-244. Zie ook Ontwikkelingsgang, V bl. 388. 3) De aan Ossian toegeschreven Gaelische gedichten, die tot de elfde eeuw opklimmen, gaf James Macpherson vooral naar mondelinge overlevering het eerst in Engelsche prozavertaling ten deele uit onder den titel„ Remains 36 Men hoorde er den ouden natuurtoon der Gaelische barden in, die de waarheid der toen zoo geliefde stelling scheen te bevestigen, dat men om echte poözie te vinden moest teruggaan tot de kindsheid der nog niet door beschaving bedorven volkeren, tot de "dichtkunst der onverniste tijden van slechts schijnbare ruwheid", waarin "de taal van 't hart" klonk, zooals VAN DE KASTEELE zegt, en ook de taal der verbeelding, die alles verpersoonlijkt. Ernstiger, krachtiger, edeler, roerender, dan de heldenzangen van Homerus, waren, volgens Hugh Blair, in menig opzicht deze bardenzangen der Schotsche Hooglanden, waarin ook niet, zooals bij Homerus, goden behoefden op te treden om eene verhevenheid aan te brengen, die bij Ossian juist in het zuiver menschelijke uitkwam. Bij Homerus vergeleken, weerspiegelde Ossian het somber en dreigend grauwe Noordwestelijke zwerk, terwijl in de Homerische zangen het diepe wolklooze blauw van het Zuidoostelijk hemelgewelf terugstraalde. Bij de droefgeestige stemming, waarin men destijds een verfijnd genoegen, ja een hemelschen wellust vond, was het voor velen niet twijfelachtig, aan wien van beiden men de voorkeur moest geven. Toen V AN DE KASTEELE zijne landgenooten in de gelegenheid ~telde, de gedichten van Ossian in eigen taal te lezen, waren zij hier .reeds lang niet meer onbekend gebleven. In het Engelsch van Mac- -of aneient poetry, eolleeted in the highland of Seotland and translated from the Gaelie or Erse language", Edimb. 1760. Daarna gaf hij op dezelfde wijze in 1762 "Fingal", in 1763 "Tighmora" en in 1765 alles samen als "The works of Ossian". Nadat aan de echtheid getwijfeld was, werd het oorspronkelijk Gaeliseh, voorzoover Macpherson nog in staat was dat te leveren, door de ."Highland Soeiety of London" uitg. als "The Poems of Ossian in the original Gaelie, with a translation into Latin bij R. Maefarlan", London 1807. Zie als uitkomst der resultaten van het onderzoek over de oudheid en eehtheid Waddell, ."The poems of Ossian in the original Gaelic", London 1871 met eene Eng. ver- taling en verhandeling over de eehtheid, en "Ossian historieal and authentie", London 1875; en Beers, "A History of English romantism in the eighteenth eentury", New- York 1906 p. 306-338. Bij ons sehreef over Ossian Nie. Beets in "Verscheidenheden meest op letterkundig gebied" VI (Haarlem 1868). Over de eerste ontvangst van Ossian's poezie in de aehttiende eeuw in Duitsehland en door Duitsche bemiddeling ook in ons land zie J. G. Herder, Ueber Ossian und die Lieder alter Völker in de "Fliegende Blätter von Deutscher Art und Kunst", Hamburg 1773. In Engeland zelf werd iets later zoowel voor de eehtheid als voor de voortreffelijkheid van Ossian's poözie met den meesten nadruk gepleit in A critical dissertation on the poems of Ossian door Hugh Blair, den toenmaals zooveel gezag he bbenden sehrijver van de Leesures on Rhetoric and Bellee Leures van 1783, waarvan ik een zevenden druk van 1798 in 111 dln ken en die nog in 1879 herdrukt zijn. Ook in het Nederlandseh is dat werk vertaald door H. Bosseha onder den titel Leesen ouer de Redekunst, en Fraaye Letteren of voorschriften over taal, stijl, welsprekendheid en dichtkunst. Amst. 1788 111 dln, (ook Gron. 1832-35 11 dln.), 37 pherson of in Duitsche vertaling hadden toen al velen ze gelezen; anderen kenden inhoud en karakter er van min of meer uit de tweede hand; en zoo spookte Ossian's geest dan ook in de Nederlandsche poëzie al een tiental jaren rond ; maar aan VAN DE KASTEELE komt de eer toe, voor het eerst eene volledige vertaling van Ossian's gedichten te hebben willen geven, waarvan hij zelf echter alleen het eerste, kleinere, deel uitgaf, dat o. a. wel den „Fingal" maar niet de „Temora" bevat 1). Hij gaf er weer den vorm der poëzie aan door ze over te brengen in Klopstock's geliefkoosde versmaat, den hexameter, waarin zij ook beter met de Homerische zangen te vergelijken waren, maar wisselde die bij de zuiver lyrische gedeelten door strophen zonder rijm af. In zijne inleiding wees hij op de eigenaardigheden van den door hem gebruikten versvorm, dien hij daar tegen de opmerkingen der ouderwetsche kunstleeraars verdedigde. In plaats van eene voortzetting zijner vertaling van Ossian gaf hij in 1798 een bundel vertaalde Oden van Klopstock en Wieland uit. Klopstock's oden trokken hem vooral aan, omdat men daaronder eene zoo groote menigte godsdienstige gezangen aantrof, waaruit hij voor zijne vertaling dan ook uitsluitend eene keus heeft gedaan. Van Wieland bevat de bundel slechts twee vrij uitvoerige Pindarische oden, ook van godsdienstigen aard, want zij bezingen „de geboorte en de opstanding des Verlossers". Voor bijna alle oden behield hij de versmaat van het oorspronkelijke, wat hem wel eens dwong, het metrische schema met teekens aan te duiden, omdat het anders misschien niet door de lezers zou gevoeld zijn. Dat al deze oden rijmloos zijn, spreekt wel van zelf. Veel gebruik daarentegen is gemaakt van zinteekens, als volstrekt noodzakelijk om 's dichters taal juist te doen gevoelen. VAN DE KASTEELE'S bewondering voor Klopstock 2) heeft hem het overmoedig plan doen opvatten om een heldendicht op te stellen in den geest van diens „Messias," die zelf reeds in 1784-85 door 1) De vertaling van Ossian's Temora, die Van de Kasteele zelf niet in 't licht gaf, is later uitgegeven door zijn kleinzoon in zijne „Dichtwerken, volledig verzameld en met een levensberigt van den dichter uitgegeven", 's-Gray. 1844-45 II dln. Ook 's dichters zoon Jacob Carel van de Kasteele (geb. 26 Maart 1780 1- 1 Juli 1835) was geen onverdienstelijk dichter, vooral bekend door zijn beschrijvend dichtstuk Het 's-Gravenhaagsche Bosch, 's-Gray. 1822 en verder door Nagelatene Gedichten ,'s-Grav. 1836. 2) Het uitvoerigste werk over Klopstock is dat van Karl Friedrich Cramer, Klopstock. Er und ober ihm, Hamburg 1779-92 V dln., wiens overspannen bewondering voor den dichter ons dezen doet zien, zooals zijne tijdgenooten hem zagen. Meer historisch juist is het beeld, van hem gegeven door Franz 38 CORNELIS GROENEVELD was vertaald op zoodanige wijze, dat hij, ofschoon het oorspronkelijke soms misverstaande, er toch om geprezen werd door Klopstock zelf, die onze taal redelijk goed kende en de Nederlandsche vertaling boven iedere andere vertaling van zijn gedicht verkoos. Nochtans werd zij hier „slecht verkogt", want de kring der Messiaslezers is hier altijd veel kleiner geweest dan die der Messiasverheerlijkers. Van eene tweede vertaling, door BAREND NIEUWENHUIZEN, is in 1798-99 alleen de eerste helft verschenen, tegelijk met eene volledige „in dichterlyk proza" door een ongenoemde. Er waren er dan ook, die allesbehalve met Klopstock konden dwepen. Zoo schreef bv. Z. H. ALEWYN aan zijn vriend Meinard Tydeman : „De Messias is een allerongelukkigst wanschepsel, langdradig, gezocht pathetyk, gevaarlijk, wandrochtelijk in vinding. Het haalt net zoveel bij Milton als een nieuwjaarslied van den klapperman bij een kerstlied van Vondel. En dan dat nare metrum!" VAN DE KASTEELE nu, die Klopstock wilde volgen met een oorspronkelijk godsdienstig heldendicht, dat zeker, als het tot stand gekomen was, eene merkwaardige tegenstelling zou gevormd hebben tot de bijbelsche heldendichten van Hoogvliet en anderen uit de vorige periode, koos Henoch tot zijn held, maar zelfs de eerste zang er van is nog niet geheel voltooid, hetzij dat de dichter bemerkte, zijne krachten overschat te hebben, hetzij dat staatkundige bemoeiingen hem zijn tijd ontroofden, want in 1795 behoorde hij natuurlijk tot de eersten, die tot deelneming aan de Nationale vergadering verkozen werden; en sinds dien tijd heeft hij de Bataafsche Republiek in verschillende, meest financiëele, ambten en Koning Lodewijk als staatsraad gediend, tot hij 10 April 1810 in zijne geboorteplaats 's-Gravenhage overleed. Keeren wij na deze uitweiding over VAN DE KASTEELE tot VAN ALPHEN terug. In April 1772 ging hij een, als „Gezegende Echtvereeniging" door VAN DE KASTEELE bezongen, huwelijk aan met de zuster van een ander zijner vrienden, met Johanna Maria van Goens, die hem echter reeds drie jaar later weer ontviel, na hem twee zoontjes geschonken te hebben, in wier opvoeding hij nu zijn troost vond, zoowel als Muncker, F. G. Klopstock, Geschichte seines Lebens and seiner Schriften, Stuttgart 1888. Voor de Nederlandsche vertalingen van Klopstock's Messias en andere van zijne gedichten zie men Karl Menne „Der Einfluss der deutschen Litteratur auf die niederl. um die Wende des XVIII and XIX Jahrhs" I, Weimar 1898 p. 37-61. 39 in zijn godsdienst, dien hij toen juist met eene verhandeling in den rechtzinnigen vorm verdedigd had tegen het rationalistisch deïsme van Eberhard en Mendelssohn. Hoe het hem bij den dood zijner vrouw te moede was, sprak hij uit in een door eenvoud aandoenlijken klaagzang, met enkele andere lierdichten en een paar prozastukken over den dood in 1777 uitgegeven onder den titel Gedigten en Overdenkingen. De „bedwelmende eenzaamheid, voorhenen hem zoo waard", benauwde hem, maar hij dacht zich zijne geliefde doode als levend in eene betere wereld en droomde reeds van de zaligheid, haar daar te zullen weerzien. Toen hij zijn kleinen bundel doodsbetrachtingen wijdde aan zijn kroost, vervulde niets hem zoozeer als de gedachte aan zijne eigene sterflijkheid, ook blijkens het slot der opdracht aan zijne kinderen: „Legt d'Albehoeder mij naast haar zij, betreurt dan uw moeder en denkt aan mij." Toch had hij toen wel reeds veel van zijne vroegere veerkracht herwonnen, want van dien tijd dagteekenen juist zijne studiën op aesthetisch gebied, waarvan het volgende jaar de „Theorie" de vrucht was ; maar in 1778 gaf hij ook een ander klein werkje uit, dat hem in veel ruimer kring beroemd heeft gemaakt, en dat nog steeds zijn naam op aller lippen doet zijn, al ontbrak die ook op den titel der eerste uitgave. Natuurlijk wordt bedoeld de Proeve van kleine gedigten voor kinderen 1), waarvan nog in hetzelfde jaar een 1) Over Van Alphen als kinderdichter in 't bijzonder zie men H. H. Donker Curtius, Beschouwing van de kleine gedichten voor kinderen van wijlen Mr. Hiër. van Alphen in „Nieuwe Bijdragen ter bevordering van het onderwijs en de opvoeding," 1827 II bl. 772-789; J. Clarisse Over Hiëronymus van Alphen als dichter en kinderdichter, twee voorlezingen. Rott. 1836; P. L. van Eck Jr., Van Alphen als kinderdichter in „Groot Nederland", 1908, bl. 213-238 en vooral H. Pomes, „Over Van Alphen's kinderdichtjes; Bijdrage tot de kennis van de opvoeding hier te lande in de 18de eeuw", Rott. 1908. Daarin vindt men ook eene belangrijke schets van de kinderopvoeding in Van Alphen's tijd en van de toenmalige kinderlectuur in 't algemeen. Het aantal uitgaven van Van Alphen's „Kleine gedigten voor kinderen" is letterlijk ontelbaar. Met gekleurde plaatjes kwam er in 1877 nog een druk van uit als feestgeschenk ter herdenking van 's dichters 125sten verjaardag. Door een onbekende werden zij in het Hoogduitsch vertaald als „Kleine Gedichte f iir Kinder des zartern Alters", Essen z. j . (1830) en herdrukt Utrecht 1835 en nog eens weer door J. Ch, H. Gittermann, „Kleine Gedichte fur Kinder", Emden 1832. Eene Friesche vertaling gaf H. G. van der Veen „Litse rfmkes foar bern fon H. van Alphen forfriske, Hiowere 1852, eene Engelsche F. J. Millard, „Poetry for Children, Transl. into English verse", London 1856. Ook eene Maleische vertaling moet er van bestaan. In het Fransch werden zij vertaald door Auguste Clavareau, „Petits poèmes à l'usage de l'enfance", Maestr. 1834 en meermalen herdrukt, o.a. Utrecht 1847 en 1858. Van Clavareau heeft men ook eene Fransche vertaling van „De starrenhemel" als „Le ciel étoilé", Cantate traduite par Aug. Clavareau, Utrecht 1835. 40 „Vervolg" en in 1782 een derde deeltje verscheen. „Door liefde gedrongen, heb ik ze gezongen", zegt hij tot de „lieve wigtjes", de twee lieve kleine jongens, zijne eigene, die hij wenschte, dat in hun vader hun besten vriend zouden zien, en aan wie hij ze aanbood, zooals men ook zien kan op het eerste der aardige plaatjes, die J. Buys er voor teekende en die door Jan Punt, N. van der Meer en It. Vinkeles gegraveerd werden. Toch waren zij, zooals de inhoud bewijst, ook voor meisjes bestemd. Ook met deze gedichtjes was VAN ALPHEN bij ons baanbreker, want of PIETER 'T HOEN hem met zijne „Proeve" en „Nieuwe Proeve van kleine gedichten voor kinderen" misschien even vóór is geweest doet aan zijne aanspraken niets te kort, daar deze mededinger spoedig geheel in vergetelheid is geraakt, terwijl VAN ALPHEN'S gedichtjes een ongelooflijken opgang hebben gemaakt, ontelbare malen zijn herdrukt (als één bundel het eerst in 1787) en tweemaal in het Hoogduitsch, eens in het Fransch, het Engelsch, het Friesch en zelfs in het Maleisch zijn vertaald. Dat ze, door duizenden en nog eens duizenden kinderen van buiten geleerd en opgezegd, eindelijk den indruk van afgezaagdheid moesten gaan maken en zelfs geparodiëerd zouden worden, pleit eer voor dan tegen ze. Gedichten moeten wel algemeen pakken om afgezaagd te kunnen worden. Voortdurend zijn zij nagevolgd, totdat zij eindelijk door andere in nieuweren trant bijna geheel verdrongen zijn, maar van de geheele kinderlitteratuur, die in de negentiende eeuw allengs een onoverzienbaren omvang heeft gekregen, zijn zij de eerstelingen geweest, en nooit zijn zij bij ons door andere kinderversjes overtroffen in het oog van ieder, die niet uitsluitend zweert bij de taal en den kindertoon van zijn eigen tijd en begrijpt, dat in VAN ALPHEN's tijd de ouders met hunne kinderen wel over andere onderwerpen moesten spreken, dan wij nu dikwijls doen. Met VAN ALPHEN's kinderdichtjes is een geheel nieuw vak van letterkunde bij ons geschapen, want vóór hij ze schreef, lazen de kinderen eigenlijk, zij 't ook in wat beknopter vorm, hetzelfde wat de niet al te ontwikkelde volwassenen lazen. Ook in hunne lectuur waren de kinderen toen, wat zij eveneens in hunne kleeding waren, kleine mannetjes en vrouwtjes. Wilden zij leeren, dan lazen ze veel , . wat zij op hun leeftijd nog onmogelijk konden begrijpen, maar wel konden napraten, en veel ook, wat zij nog niet hadden behooren te weten, maar wat men toch niet voor hen verborgen kon houden, 41 omdat geen protestant den bijbel voor hen zou hebben willen wegsluiten. Dat kon eerst anders worden, toen er opzettelijk voor kinderen werd geschreven ; en wanneer in ons oog VAN ALPHEN nog wel eens eene enkele maal aan zijne jongens met steekjes en staartpruikjes wat al te wijze woorden in den mond legt, die ons aan kleine wijsneusjes doen denken, dan moet men niet vergeten, dat de kinderen van zijn tijd er nog wel wijzere naklapten. Intusschen, de nieuwe denkbeelden over kinderopvoeding, die uit VAN ALPHENS kindergedichtjes blijken, zijn niet uitsluiten d. zijne eigene : allerlei begaafde mannen, vooral buitenslands, hadden ze verkondigd en ingang doen vinden. Zelfs de gedachte om gedichtjes voor kinderen te schrijven was niet het eerst bij hem zelf opgekomen. Hij wijst zelf op voorgangers in Duitschland, namelijk op Chr. F. Weisse, wiens „Lieder f iir Kinder" van 1767 in 1781 bij ons door HENDRIK KIEMSNIJDER vrij zijn vertaald, en op G. W. Burmann, wiens „Kleine Lieder f iir kleine Mddchen und Jiinglinge" reeds in 1772-73 gedrukt werden. Deze bundels zijn het, waarop VAN ALPHEN voor ons land naijverig was geworden en waarvan hij den trant (enkele malen ook den inhoud) volgde, zonder ooit bepaald te vertalen. Hij deed dus op dit gebied hetzelfde als op dat der aesthetica : bij ons het eerst invoeren uit Duitschland wat wij aan Duitschland mochten benijden; en veel beter nog dan met zijne „Theorie" heeft hij dat met zijne kindergedichtjes gedaan. De verdienste er van bestaat allereerst in den versvorm ., zóó welluidend en vloeiend en als op hetzelfde oogenblik met de gedachten ontstaan, dat kinderen ze gemakkelijk in het geheugen kunnen opnemen en vasthouden, waarom de dichter ze dan ook opzettelijk zoo kort heeft gemaakt. De meeste zijn inderdaad meesterstukjes van ongedwongenheid. Men denke b.v. aan „Ik ben een kind, van God bemind en tot geluk geschapen", aan „Moederlief, ziedaar een roosjen van uw Koosjen", aan „Des morgens lang te slapen, te geeuwen en te gapen staat lelijk voor een kind", aan „Welkom, lieve kleine zus, welkom in dit leven", aan „Ach, mijn zusjen is gestor ven", aan „Hoe dankbaar is mijn kleine hond", aan „Zou ik voor den klepper vreezen", aan „Die in zijn jeugd het pad der deugd heeft ingeslagen", en aan den „Brief van Carel aan zijn zusje Caatj e". zoo eenvoudig en natuurlijk van toon, dat het „schrijven moet men, zegt papaatje, eveneens alsof men praat" door den kleinen briefschrijver blijkbaar ter harte is genomen. 42 In zoover is de toon der gedichtjes lyrisch, als de kinderen er bijna altijd zelf in aan 't woord zijn, niet zelden naar aanleiding van wat zij op 't oogenblik zelf opmerken, zooals in het „Kijk, Pietje, kijk, een haas !" het „Zie, Keesje, deze doode mug," het „Daar zie ik een konijn", het „'k Zie de gele bladers vallen" en het nieuwsgierig makende „'k Vond daareven dit papiertjen", dat dan b lijkt de lessen van „den vergenoegden man" in te houden. Uit hetgeen zij waarnemen maken zij dan zelf de toepassing ; maar soms is die de vrucht van kinderlijke overdenking, dikwijls naar aanleiding van hun speelgoed, drijftol en hoepel, lintjes en prentjes, en ook wel van de handelingen der dieren, van den dankbaren hond, de geduldige kat, het leerzame sijsje op de kruk. Dat de kinderen voor het meerendeel verstandige opmerkingen maken en goed en zoet zijn, kon. alleen later worden afgekeurd, nadat VAN ALPHEN'S navolgers die kinderbezadigdheid en kinderbraafheid erg overdreven hadden, in strijd met de werkelijkheid; doch, zijne gedichtjes niet voor volwassenen bestemmend, maar voor kinderen, dacht hij zeker aan Camphuysen's „alwat van zelver wast, behoeft men niet te zaeyen." In enkele gedichtjes worden de kinderen voorgesteld als een lied zingend, zooals Willem, die, „bij 't opgaan van de zon" aan de bron zittend, zijn morgenlied aanheft, en „de lieve Cris," die „haar kleine citer neemt en, lagchend stem en snaren parend", een avondlied zingt. Een, in den bundel alleenstaande, beurtzang is gericht tot „Jesus, den kindervriend." Ook de alleenspraak gaat soms in samenspraak over, zooals van Klaartje en Keetje over leeren en spelen, van Pietje en Keetje over de geschenkjes, waarmee zij hun tehuiskomend vriendinnetje willen verrassen, van Klaasje en Pietje over den niet bestaanden „zwarten man", aan wien alleen gelooft, wie „van zijn verstand beroofd is," van „de vegtende jongens" en van Keesje, die medelijdend aan Lotje vraagt : „Zeg me, zoete lieve Lotje, wat is de oorzaak, dat ge schreit? Hebt ge uw beugeltas verloren of gebroken, lieve meid?" Een paar vertellingen behooren tot de meest bekende, zooals „Cornelis had een glas gebroken vooraan de straat", het verhaal der vergeving vindende oprechtheid ; „Jantje zag eens pruimen hangen", het verhaal der beloonde gehoorzaamheid, en „Wij zaten laatst bij Saartje, onze oude goede baker", die niet alleen sprookjes kon vertellen, maar ook het nut van de afwisseling der jaargetijden aan kinderen kon inprenten. Deze vertelling is ééne van de zes gedichtjes, 43 waarvoor VAN ALPHEN voor 't eerst in zijn leven den rijmloozen versvorm koos. Een ander gedichtje in dien vorm is de klacht van het eergierige Daantje, dat den prijs verloren heeft, „dat boek met mooie prentjes en groene zijden lintjes" ; en een derde de overdenking van „Claartje bij de schilderij van hare overledene moeder," eene schilderij, zooals er toen ook eene in VAN ALPHEN'S eigen huiskamer kan gehangen hebben. Wat het didactisch karakter der kindergedichtjes betreft, zij vermanen tot naarstige en blijmoedige plichtsbetrachting („Mijn spelen is leeren, mijn leeren is spelen"), stellen teergevoeligheid en menschlievendheid, kloeke openhartigheid en eerlijkheid in het gunstigste licht, bestrijden onverstandige angst voor het schijnbaar griezelige en geheimzinnig spookachtige, en boezemen liefde in, voor ouders, broers en zusters, voor oprechte vrienden en voor God, den goeden gever van alle dingen, die zich in zijne liefde en grootheid het heerlijkst openbaart in de natuur: in „de bloempjes", die hij „laat groeien in de lieve lente" en „de vruchten", waarvan hij in den winter onzen kelder voorziet, in „den malschenregen", die „het uitgedroogde land" laaft, maar niet meer dan noodig is, in de groote zon, die de groote God heeft geschapen, en in den „schoon neerschietenden bliksem, den statig rollenden donder", waarvoor het verkeerd is te beven, maar waarin ieder kind „Gods majesteit bewonderen" moet. Van „liefde tot het vaderland” is maar in één gedichtje sprake. Toch wenschte VAN ALPHEN in een tijd, waarin hij voor een slecht vaderlander werd uitgekreten, te toongin, dat het vaderland hem niet minder dan wien ook ter harte ging. Dat deed hij in 1779 met een klein, aan Prins Willem V opgedragen, bundeltje Nederlandsche Gezangen, waartoe de viering van het tweede eeuwfeest der Unie van Utrecht hem aanleiding zal gegeven hebben, want die wordt herdacht in den eersten lierzang „Aan Prins Willem den Eerste", die gevolgd wordt door het bekende puntdicht op 's Prinsen dood : „Daar ligt de hoop van Staat ! Wie stuit nu Spanjes woeden? De handen hangen slap : de held is bleek van schrik ! Wie leeft er, die na Hem ons Neerland kan behoeden ? Zoo sprak het weerloos volk, maar Neerlands God zei.... ik!" Met deze gedichten verheerlijkt VAN ALPHEN de hoofdmomenten van onzen vrijheidsoorlog tegen Spanje, den „Slag bij Nieuwpoort" en Prins Maurits, en „Het Bestand", waarin de grondslag werd gelegd van onze handelsgrootheid, en waarvan het slot, de schildering 44 der jonge Elize, diep bedroefd over, maar ten laatste toch berustend in het verlies van haar voor zijn vaderland gesneuvelden echtgenoot, bewijst, dat het tafereel van Rozemondt uit Van Haren's „Geuzen" ook op VAN ALPHEN indruk had gemaakt. En dan verder nog de „Verovering der Spaansche Zilvervloot", waarover hij de „matroozen" een nog lang zeer geliefd gebleven „Zegezang" laat aanheffen in den volkstoon, dien hij ook koos voor zijn „Volkslied na de afkondiging van den Munsterschen vrede", dat in den versvorm van Vondel's Geuzen-vesper aldus aanvangt : „Nederland is opgerezen uit het slijk en behoeft niet meer te vreezen 't Spaansche rijk; 't heeft in 't eind zijn slaafsche keten gansch geslaakt en zijn dwangeloos geweten vrij gemaakt." Met een laatste gedicht komt hij op tegen de valsche stelling, „dat. met het Christelijk beginsel der algemeene menschenliefde de liefde voor het vaderland in strijd zou zijn", zooals eertijds de Engelsche Jenyns had beweerd. Niet lang daarop kwam er eene groote verandering in VAN ALPHEN'S levensomstandigheden. In 1780 werd hij aangesteld tot Procureur- Generaal bij het Hof van Utrecht en eenjaar later ging hij een tweede huwelijk aan met Catharina Geertruid van Valkenburg. Toen werd hij ook minnedichter, want aan haar zijn de tien „Gedigten voor Elize" geschreven, die het begin uitmaken zijner in 1783 anoniem uitgegeven Mengelingen in Proze en Poëzy. 't Is in dezen bundel dat de invloed der nieuwere Duitsche letterkunde op hem bijzonder uitkomt, want Klopstock had er hem toe gebracht, in zijne geliefde een „Godsgeschenk" te zien, waarvan hij nooit zonder aan God dankbaar te gedenken genieten mocht, zoodat bij den band, die hem aan zijne Elize bond, „godsdienst, deugd en liefde" één moesten zijn. Zijne „kleine gezangen", in Anacreontischen trant en rijmloos, ademen dan ook een geheel anderen dan Anacreontischen geest, en de andere, in rijmstrophen, hebben eveneens een „laat ons den besten vader eeren" en „laat ons voor den hemel leven" tot hoofdthema. Bij eene „Avondwandeling" in den vertederenden maneschijn smelt dan ook hunne liefde samen met verrukking over en aanbidding van Gods grootheid en goedheid. Het proza in den bundel wordt gevormd door „fragmenten uit het dagboek van E. C. W.", eene navolging van Lavater's, bij ons in 1780 ook vertaald, „Geheimes Tagebuch von einem Beobachter Seines Selbst" (1771-73), dat het in de mode had gebracht zich bij voorkeur met zich zelf bezig te houden en van alle opkomende 45 gedachten en gevoelsopwellingen aanteekening te houden, ofschoon er toch ook wel waren, zelfs in Van Alphen's vriendenkring 1), die gevoelspralerij zagen in het uitgeven van wat als „geheim" en dus niet voor het publiek bestemd dagboek neergeschreven heette, maar dat ongetwijfeld niet was. Van Alphen handelde in zijne fragmenten vooral, en meest in gesprekvorm, over zedelijkheid en godsdienst. Hij toonde zich daarin wel een overtuigd aanhanger van den geopenbaarden Christelijken godsdienst, waarnaar geen verder onderzoek behoeft te worden ingesteld door wie van de waarheid er van overtuigd is, maar koestert toch ten opzichte van sommige leerstellingen vrijzinnige denkbeelden, zoodat hij zich zelfs den naam „vrijdenker" mits verstandig opgevat niet schaamt 2). Nochtans was hij het niet eens met Rousseau en Voltaire, al kon hij den eerste ook tot op zekere hoogte waardeeren, wat hij Voltaire niet kon. Behalve een „Toegift" van drie gedichten bevatten deze „Mengelingen" nog, als verreweg het merkwaardigste, drie cantaten: „Doggersbank", „De Starrenhemel" en „De Hoope der Zaligheid", gevolgd door eenige „aanmerkingen" in proza over deze dichtsoort, . waarmee VAN ALPHEN ook weder als met iets geheel nieuws bij ons optrad. Met recht mocht hij zelf zeggen, dat deze „zangstukken de eersten van dien aart en vorm waren, welke in onze taal gemaakt of uitgegeven zijn", want Onno Zwier van Haren's cantate „Messias" was toen nog onuitgegeven. Voor de zijne zou de componist F. Nieuwenhuysen de muziek schrijven, zooals hij zegt, dat in Engeland Handel reeds voor dergelijke oratoria had gedaan. Wat den dichtvorm betreft, wijst hij op Rammler als zijn voorbeeld, op Sulzer als den besten kenner er van. Van deze cantaten is alleen „De Starrenhemel" beroemd geworden, en terecht. Geen dichtstuk bewijst beter, welk eene omwenteling er reeds in enkele jaren in onze poëzie had plaats gehad, want geen enkel dichter van het vorige geslacht zou in staat geweest zijn, zulke lyriek, zoo verheven godsdienstig van toon, voort te brengen. Deze cantate is niet onwaardig bij den beroemden reizang van Vondel's Lucifer vergeleken te worden, die van Gods grootheid door den hoog dichterlijken bespiegelingsvorm een maar nauwelijks sterker indruk geeft, dan deze cantate door de zinnelijk-aanschouwelijke 1) Zie W. A. Ockerse's opstel Over dagboeken in „Proeven voor het verstand, den smaak en het hart" I (Utrecht 1784), bl. 10-20. 2) Zie Mengelingen in Proze en Poëzy I (Utrecht 1783) bl. 122-139. 46 en tegelijk geestelijk-voelbare verbeelding van den plechtig zwijgenden hemel „met zijn tintlend starrenheir", dat „alleen spreekt in de stille nagt". Solo, duet en koor, recitatief en aria wisselen elkaar af met gedachten en woorden, juist overeenstemmende met de kracht of de tedere zachtheid, die ook van hun muzikalen vorm mag worden geëischt. Na den plechtigen solo, die op den eersten koorzang volgt, zwelt de toon meer en meer aan tot een jubelenden lofzang ter eere van de Godheid, wier wagen de Orion, wier pad de melkweg is, maar die toch het lied hoort, dat de bedrukte stervelingen voor God aanheffen, zij, die toch ook „schakels zijn in 't heelal" en „leden van het rijk, dat eeuwig bloeien zal." De bundel „Mengelingen in Proze en Poëzy" heet een eerste deel maar een tweede is nooit gevolgd, wel in 1802 een derde druk, met uitbreiding van het proza en toevoeging van twaalf kleine zangstukjes en eene voorrede, waaruit wij vernemen, dat de „treurige tijden, die men beleefde," aan VAN ALPHEN „in de eerste jaren den lust benamen" om een tweede deel te laten volgen. Daarmee bedoelt hij de jaren der patriottische woelingen ; maar zelfs toen zij in 1787 eindigden met de tijdelijke herstelling van den stadhouder, zelfs toen keerde de lust niet dadelijk terug, daar zijne pogingen om te Utrecht de hardheid der wraakoefening van de zegevierende partij wat te verzachten misduid werden en hem als Oranjeman bij zijne eigene partij verdacht maakten. Daarom nam hij in 1789 gaarne eene aanstelling als pensionaris van Leiden aan, waarop in 1793 zijne benoeming tot een der hoogste staatsambtenaren in de Republiek, tot Thesaurier-Generaal der Unie, volgde. Slechts kort heeft hij er van mogen genieten. In 1795 verlangde de Bataafsche Republiek de diensten van een Prinsgezinde evenmin, als hij geneigd was, ze verder te bewijzen. Zijne laatste levensjaren bracht hij ambteloos door op de buitenplaats Oostbroek aan den Loosduinschen weg. Hij schreef toen nog verscheidene godsdienstige prozawerken, die hem o. a. in een twistgeschrijf met Paulus van Hemert wikkelden, en gaf in 1802 nog twee kleine bundels „Proeve van liederen en gezangen voor den openbaren godsdienst" uit, kort voor hij aan de gevolgen van eene beroerte 2 April 1803 overleed. 47 IV. RHIJNVIS FEITH ALS WOORDVOERDER DER SENTIMENTALITEIT. In de geschiedenis onzer letterkunde staat RHIJNVIS FEITH, en terecht, bekend als de voornaamste vertegenwoordiger, de woordvoerder der sentimenteele richting uit het laatste gedeelte der achttiende eeuw. Die richting was de meest radicale reactie tegen het rationalisme, niet alleen op kunstgebied, maar ook op ieder ander giebied, met name op dat van godsdienst en zedelijkheid; en bij FEITH is zij het op dat laatste gebied zeker niet minder dan in de kunst. In hare overdrijving verviel de sentimentaliteit tot eene soortgelijke fout, als waarin ook de onbeperkte verstandelijkheid was vervallen. Was aanvankelijk de rationalistische kunstrichting uitgegaan van het voortreffelijk beginsel, dat niets schoon verdient te heeten, dan wat uiting is van waar (d. i. natuurlijk) voelen en helder (d. i. logisch) denken, zij was er bij hare overdreven neiging tot critiek al spoedig toe gekomen, alle kunst aan natuur en rede alleen te toetsen en de hoogste schoonheid te zien in hetgeen het meest algemeen waar en natuurlijk werd geacht. De sentimenteele richting nu, tegen die verstandsdwingelandij in opstand gekomen, begon met het schoonheidsgevoel tot rechter te maken in plaats van de al te nuchtere rede, maar, niet in staat zonder behulp der rede het ware karakter van dat schoonheidsgevoel te leeren kennen, verviel zij in de dwaasheid, alles mooi te vinden, wat maar van gevoel getuigde, hoe onzinnig dat gevoel soms ook mocht wezen, en hoe weinig verwantschap het ook mocht hebben met het zuiver aesthetisch gevoel. Had het rationalisme gevaar geloopen, de kunst aan de wetenschap, de schoonheid aan de waarheid ondergeschikt te maken, de sentimentaliteit maakte van schoonheid, liefde, vriendschap, deugd en godsdienst, kortom van al wat eer gevoeld dan begrepen wordt, zulk een wonderlijk mengsel, dat de arme schoonheid daarbij wel het kind van de rekening moest worden; en ondanks al zijn talent heeft bij ons FEITH daartoe ijverig het zijne gedaan. RHIJNVIS FEITH 1) werd 7 Februari 1753 te Zwolle geboren, waar zijn vader Mr. Pieter Feith ontvanger van convooien en licenten 1) Eene vrij volledige uitgaaf van Feith's werken gaf Joh. Immerzeel in Rhijnvis Feith, Dicht- en Prozaische Werken, Rott. 1824 XI din., aangevuld met III dln., Zwolle 1825. Voor Feith's leven en werken zie men o.a. Gedenkzuil voor Rhijnvis Feith, Leeuw. 1825, waarin voorkomen: eene lofrede op Feith 48 -was: een ambt waarin zijn zoon hem later als adjunct bijstond. Voor zijne opvoeding had hij ook veel te danken aan zijne vrome moeder, Elsabé Spaar, en aan den conrector der Latijnsche school te Harderwijk, Knoop, die hem ook liefde voor de dichtkunst inboezemde en hem reeds op zijn dertiende jaar de noodige kennis had ingeprent om eene hoogeschool te bezoeken; maar ofschoon hij daarvoor toen nog te jong was, werd hij toch zóó vroeg te Leiden student, dat hij daar reeds in 1770, dus op zeventienjarigen leeftijd, in de rechten kon promoveeren. Dat eene zoo snelle ontwikkeling, waarbij eigen werkzaamheid hem het meest, de school hem weinig en het leven hein niets zal geleerd hebben, grooten invloed zal gehad hebben op de vorming van een zoo eigenaardig karakter als het zijne, kan nauwelijks worden betwijfeld. Naar Zwolle teruggekeerd, ging hij daar reeds in 1772 een huwelijk aan met Okje Groeneveld, met wie hij veertig jaar in gelukkigen echt verbonden is geweest en die hem stamvader maakte van een talrijk geslacht, dat anders gevaar had geloopen uit te sterven met hem of zijn vader, wiens eenig overgebleven kind hij was. Rijk met aardsche goederen gezegend, miste hij den prikkel om een geregelden maatschappelijken werkkring van beteekenis te zoeken, die hem zou hebben gedwongen in de practijk al zijne krachten in te spannen. Hij wijdde die krachten nu met toenemenden lust aan de verdere ontginning, verbetering en verfraaiing van het, later ook door hem bezongen, landgoed Boschwijk ten Westen van Zwolle, waarvan hij reeds in 1781 door erfenis eigenaar werd. Zoo iemand, dan had hij rust en vrijen tijd om zich aan kunst en wetenschap te wijden. Toch is er geen ouder gedicht van hem bekend, dan de dichtmatige voordracht over „De Vergankelijkheid van het Heelal en de Voortreffelijkheid van het Verstand", door hem in 1777 gehouden in eene Zwolsche sociëteit en slechts schijnbaar een rationalistisch betoog, maar inderdaad alleen eene verheerlijking van het verstand, dat zich in dienst stelt van de deugd ter bevordering van het „Heil der Maatschappij." door Mr. M. C. van Hall, Mr. Rhijnvis Feith geschetst uit zijne gemeenzame brieven door W. H. Warnsinck, en zestien rouwzangen op zijn dood; Rh. Feith, Genealogie van de familie Feith, 's-Grav., 1924, waarin ook eene biographie; J. Winkler Prins, Mr. Rhijnvis Feith in Vaderl. Letteroefeningen, 1876; J. A. F. L. van Heerkeren, Iets over Feith in „Taal en Letteren" IV (1894). bl. 145 vlgg., 193 vlgg., 249 vlgg.;J. Koopmans, Rhijnvis Feith in „De Beweging" 1908, bl. 1 vlgg. en 129 vlgg. en vooral: H. G. ten Bruggencate, Mr. Rhijnvis Feith. Een bijdrage tot de kennis van zijn werken en persoonlijkheid, Wageningen 1911. 49 In ruimeren kring werd hij eerst als dichter erkend, toen het Leidsche dichtgenootschap zijn lierzang in alexandrijnen „Het heil van den vrede" met goud bekroonde in hetzelfde jaar 1779, waarin hij ook, evenals VAN ALPHEN, het tweede eeuwfeest der Unie in een gedicht herdacht. Op zijne eerste bekroning volgden er later nog vele andere, tot in 1790 toe ; en de meest verdiende was zeker die van 1785, waarbij zijne beide lofdichten op De Ruiter met goud en zilver werden bekroond. Van deze behoort de strophische lierzang tot het beste, wat hij geschreven heeft, ook als uiting van zijne democratische overtuiging, dat geen roem waarde heeft, dan dien men aan ,,zich zelv', alleen zich zelv' verpligt" is, geen adel, dan die „uit deugd geteelt" is. 1) Aan die Dichtgenootschappen dankte hij het ook, dat hij in aanraking kwam en vriendschap sloot met DE LANNOY, met BILDERDIJK en vooral met JAN DE KRUYFF Junior, levenslang een zijner boezemvrienden. Dankbaarheid voor vriendschap en roem, hem door de Dichtgenootschappen verschaft, was de oorzaak, dat hij, ofschoon vooraantredende in de rij der poëziehervormers, toch nooit de Dichtgenootschappen als zoodanig heeft aangevallen, maar in 1791 zelfs het zilveren feest van het Leidsche genootschap „Kunst wordt door arbeid verkreegen" met een lierzang heeft helpen vieren. De roem, door hem weldra bij alle Dichtgenootschappen van beteekenis verworven, vuurde bij hem eene eerzucht aan, die later eerst verflauwde tot eene zich slechts nu en dan schuchter openbarende ijdelheid, maar die hij, met zijn in den grond bescheiden karakter, onder den invloed van zijne godsdienstige overtuiging in zijn ouderdom geheel heeft leeren overwinnen. In denzelf den tijd, maar onafhankelijk van VAN ALPHEN, met wien het, ondanks onderlinge waardeering, bij hem nooit tot vriendschappelijke toenadering is gekomen, zal FEITH te Leiden als student, maar in anderen kring dan VAN ALPHEN, kennis hebben gemaakt met de Duitsche litteratuur. In elk geval getuigen reeds de eerste leerdichten, die hij schreef, van Duitschen invloed, zooals het gedicht „Aan Cefise" (van 1777), waarin de blozende koontjes en purperen lippen van Cefise, hoe gevoelig hij voor die schoonheid ook was, hem aanleiding gaven, haar een doodshoofd voor te leggen, dat de ver- 1 ) Feith's „Lierzang op de Ruyter" werd in vertaling vanP. F. L. von Eichstorff opgenomen in de „Deutsche Blumenlese aus niederl. Dichtern", Namur 1826, p. 100-105. Daar vindt men van Von Eichstorff ook eene „Abhandlung liber die niederl. Poësie". TE WINKEL VI 4 50 gankelijkheid der zinnelijke schoonheid predikt tegenover de deugd, die eerst in staat is de schoone vrouw tot een engel te maken. De Cefise van dit gedicht was misschien FEITH's eigen jonge vrouw, maar zij kan ook evengoed een wezen der verbeelding geweest zijn, toegesproken op den toon van Wieland (in diens eerste periode van ingebeelde vroomheid en koud gevoel), dien FEITH ook aannam in zijn wat later gedicht , ;Aan ongelukkige gelieven", dat hij in volle oprechtheid zelf zeer aandoenlijk schijnt gevonden te hebben, ofschoon de raad, dien hij aan deze „wreedgescheiden lievelingen" geeft, om „op een eenzaam kerkhof" onder het licht van de „bleeke, kuische maan" en bij „het tteurig lied des van gevoel en liefde stervenden tortels" voor „hun ziel de kalmte weer te vinden", wel alleen door verbeeldingszieken zal zijn gevolgd. Toen FEITH in 1779 zijn gedicht „Werther aan Istneene" schreef, stond hij blijkbaar onder de bekoring van „Die Leiden des jungen Werthers", waarmee Goethe in 1774 een zoo verbazenden indruk op zijne landgenooten had gemaakt. Het afscheid echter, dat Werther hier van Ismeene, zooals bij Goethe meermalen van Lotte, neemt, is zóó hartstochtloos en een zóó beredeneerd gevolg van een braafheidsgevoel, waarvan de verklaring niet in het gedicht zelf, maar alleen door bijgedachte aan de verhoudingen in Goethe's roman te vinden is, dat ons de overspanning van Goethe's Werther nog natuurlijk toeschijnt bij de tranenrijke bezadigdheid van zijn door FEITH geschapen naamgenoot. Beter ging het FEITH af, wanneer hij, zooals hij een paar jaar later deed, in zijne lierzangen: „Aan God", „Aan den mensch", „De Nacht "en „De Vriendschap", Klopstock volgde, dien hij in 1778 persoonlijk had leeren kennen en boven alle dichters bewonderde. Toch waren het meer de denkbeelden en uitdrukkingen, die hij van hem overnam, dan het eigenaardige zijner poëzie, dat vooral ook in den metrischen vorm bestaat, zonder het rijm, waarvan FEITH in deze oden nog geen afstand heeft kunnen doen. Zelfs deed hij dat nog niet in de onvoltooide reeks van twaalf oden in keurigen versvorm, die hij in 1787, met typische etsjes van R. Vinkeles naar D. J. van der Laan, uitgaf onder den titel Fanny, een fragment en waar overigens alles, tot zelfs de titelnaam, aan Klopstock doet denken. Aan. Selinde, voor wie 's dichters „gewaarwordingen en beeldtenissen" meer dan „idealen", voor wie zij „de natuur" zelf waren, droeg FEITH den bundel in proza op, aan Julia, die door haar voorbeeld 51 „zijn ziel uit den strik der wufte zinvermaken gered had", in verzen, aan zijne vrouw in werkelijkheid. Aan VAN ALPHEN ontleende hij zijn motto „Godsdienst in verbond met Liefde en Deugd" en daarmee meteen den grondtoon zijner oden, die met elkaar de innerlijk doorvoelde geschiedenis zijner liefde, d. i. de liefde van Eduard tot Fanny, uitmaken. In den aanvang was die liefde grootendeels van zinnelijke natuur, eene liefde tot „het schoon, dat eens de worm verteert". Haar bijzijn kon hij niet ontberen; zonder haar had zelfs de teedre maan haar tooverkracht, het eenzaam boschje alle bekoring voor hem verloren. Het denkbeeld, dat hij haar eens zou kunnen verliezen, folterde hem, en zóó levendig stelde hij zich die ramp voor, dat hij zich geheel verplaatste in den gemoedstoestand, waarin hij, van haar gescheiden, zou verkeeren. Dan zou hij in wanhoop alleen naar den Dood uitzien, maar neen: God zou hem redden. „De zwarte treurnacht dreef* voorbij," want door Gods gunst ontwaakte in hem het besef, dat, hij alleen Fanny's stoflijk deel miste, maar nog „altijd geheel haar ziel" bezat, de zuster van zijne ziel. Nu was hij verzoend met den dood en zou hij ook geene met dood dreigende koorts vreezen, maar,: „rijp voor d'eeuwigheid", rustig kunnen sterven, wetend, dat na. korte scheiding de minnende zielen elkaar in een eeuwig leven zouden weerzien en dat Fanny, neergeknield bij zijn graf, de wereld niet; eenzaam zou vinden, omdat ook bij haar liefde en deugd één geworden waren. Zoo geheel onzinnelijk, zoo bovenaardsch is hier de liefde geworden, dat zij zelfs den engelen in den hemel den uitroep moet ontlokt hebben: „och God, wat zijn die menschen braaf!" Zoo bovenaardsch was een jaar of vijf vroeger de liefde nog niet bij FEITH, toen hij het eerst eene bij ons nieuwe dichtsoort, de romance, invoerde, ook uit Duitschland, waar zij in de laatste jaren zeer geliefd was geworden, ofschoon haar oorsprong, zoowel als haar naam, bij de Romaansche volken te zoeken is. In Frankrijk toch had de bekende schrijver van de „Mémoires de l'ancienne chevalerie" (1759), La Curne de Sainte-Palaye, een groot aantal middeleeuwsche Fransche liederen verzameld, die hij verwerkte in zijne, eerst in 1774 door Millot uitgegeven „Histoire littéraire des Troubadours" III dln. Die door hem opnieuw bekend geworden troubadours- sproken en zangen wekten lust tot navolging, met name bij F. A. de Paradis de Moncrif, die echter een comischen tint gaf aan zijne eigene bewerkingen van middeleeuwsche verhalen, aan zijne 52 kortere volksliederen en zijne twee langere, later bij ons door TOLLENS zoo verdienstelijk vertaalde romances : „Les constantes amours d'Alix et d'Alexis" en „Les infortunes inouies de la tant belle honnête et renommée comtesse de Saulx". 1) Zij hebben met het volkslied een zekeren galgenhumor gemeen, die ook bij het tragische den dwazen kant opmerkt. Iets dergelijks treffen wij aan in de vele romances, waarmee reeds in de zeventiende eeuw Luis de Gongora zijne overigens al te gekunstelde poëzie had afgewisseld, en beider romances had nu in 1756 Gleim door vertaling en navolging naar Duitschland overgebracht, waar zij door velen werden nagemaakt, ook door Burger in zijn vroegeren tijd 2), bv. met zijn in 1794 bij ons door BILDERDIJK vertaald „Die Weiber von Weinsberg" en zijn „Frau Schnips," in 1784 bij ons door BETJE WOLFF als „Vrouw Snaversnel" overgebracht 3). Intusschen was men ook in Engeland, en vooral in Schotland, bezig geweest, Oud-Engelsche en Gaelische balladen te verzamelen, en voor zulk een bundel „Reliques of Ancient English Poetry" (van 1765) wist bisschop Thomas Percy eerst in zijn eigen land en spoedig ook daarbuiten groote bewondering te wekken. Deze bestond deels uit middeleeuwsche liederen of fragmenten, deels uit gemoderniseerde of zelfs door Percy geheel nieuw gemaakte balladen en wisselde den comischen trant van Moncrif af met den ernstigen, vaak diep weemoedigen romantischen toon, die meer en meer begon te pakken. In Duitschland hield Herder er in 1773 een pleidooi voor in zijne briefwisseling „Ueber Ossian und die Lieder alter Volker," spoedig (in 1778) gevolgd door zijn bundel „Stimmen der Volker " : eene verzameling van door hem uit verschillende talen ,overgebrachte middeleeuwsche liederen en verhalen. Weder was het Burger, die, onder Herder's invloed, ook in Duitschland voor .00rspronkelijke romances in dezen toon reeds in 1773 het voorbeeld gaf met zijne woest-romantische „Lenore" (in 1798 bij ons door Vrouwe K. W. BILDERDIJK, maar wat al te vrij, overgebracht) en 1) Feith liet die ook afdrukken in zijne „Brieven over verscheide onderwerpen", V (1790), bl. 56-64. 2) Zie daarover Paul Holzhausen, Ballade and Romanze von ihrem ersten Au f treten in der deutschen Kunstdichtung bis zu ihrer Ausbildung durch Burger, Halle 1882 (ook vermeerderd herdrukt in de ,,,,Zeitschrift fur deutsche Philologie", XV). 3) Zelve echter noemde Betje Wolff het gevolgd naar de bij Percy voorkomende Engelsche ballade „The Wanton wive of Bath", die inderdaad Burger's voorbeeld was geweest! 53 spoedig wemelde het nu ook in Duitschland van liederen en balladen in dezen trant. Met de beide romances van Moncrif bekend en op de oude volksliederen, vooral die der Schotten, opmerkzaam gemaakt door Herder's briefwisseling van 1773, die hij echter te onrechte aan Goethe toeschreef, wenschte FEITH niets zoozeer, als „dat wij ook iets in dit vak deeden", en om te beginnen maakte hij zelf reeds in 1782 twee van die „naïve verhaalen van ééne aandoenlijke daad", zooals zijne definitie van dergelijke gedichten luidt, waarbij hij meende, dat vooral gelet moest worden op „de hoogste eenvoudigheid van zeden en de meest naïve en zinlijke uitdrukking". Dat zegt hij in zijn brief „over de romance", voorkomend in het eerste deel zijner „Brieven over verscheide onderwerpen" van 1784, waarin hij als eigen proeven ook voor het eerst zijne beide romances uitgaf, die later ook afzonderlijk uitkwamen, „naar den besten smaak op muziek gebracht door C. F. Buppe". Zij zijn getiteld „Alrik en Aspasia" en „Colma" 1) . De eerste, in vierregelige rijmstrophen, is, evenals Moncrif's „Alix et Alexis", de geschiedenis van een lang afwezig gebleven minnaar, die onherkend door zijne vroegere geliefde tot haar terugkeert en dan met verrukking bemerkt, dat ook bij haar de oude liefde nog niet is uitgebluscht. Bij FEITH echter keert de ridder in pelgrimsgewaad uit het Heilige Land terug, terwijl zijne Aspasia „op een koelen avondstond heidebloempjes plukte en op ieder bloempje een traantje wierp", dat spoedig gedroogd is, wanneer de pelgrim haar, wel wat oud en leelijk geworden, trouwe Alrik blijkt te zijn en een huwelijk het blijeindend slot der geschiedenis wordt, terwijl Moncrif op tragi-comischen trant vertelt, dat de trouwe Alexis, als Armenisch koopman verkleed, bij zijne terugkomst Alix haars ondanks gehuwd vindt en bij het droevig afscheid, dat hij daarom van haar moet nemen, door haar jaloersehen echtgenoot wordt betrapt en tegelijk met zijne onschuldige geliefde wordt doorstooten. Bij FEITH kon een bevredigend slot voor de bloedige vergissing der Fransche romance in de plaats treden en was dus de grappige raad aan doljaloersche mannen, om niet al te gauw het ergste te denken, waarmee 1) In bijzonderheden vindt men „de eerste romancen in ons land en de verhandelingen er over", vooreerst die van Feith, maar ook die van Bellamy, Rau, Nieuwenhuyzen en Staring behandeld op bl. 42-100 van A.Zijderveld, De Romance-poëzie in Noord-Nederland van 1780 tot 1830, Amst. 1915. 54 Moncrif besluit, overbodig geworden. Voor volkshumor had FEITH geen gevoel. De tweede romance, in rijmlooze strophen van zes versregels, is, zooals hij zegt, „in den noordschen smaak" en verhaalt de korte spookachtige geschiedenis van een ander meisje, dat „'s winters in haar hut, terwijl de avondstormen huilen, bij een dwarrelend lampje" ook haar minnaar. verbeidt ; maar „holoogig en spraakloos, met beenige kaaken en lippen van lood" keert haar Edwin terug; doch ook zóó sluit zij hem in de armen. Opeens echter verdwijnt als een nevel dat doodenbeeld, en wetend wat haar noodlot is, ijlt zij naar buiten en zich op den grafheuvel werpend, waarin haar voorgeslacht rust, verbleekt en verstijft zij „en 't roosje brak af." Later schreef FEITH nog twee romances : „Karel en Lotje," de geschiedenis van een trouwloos minnaar, en de aan het Hoogduitsch ontleende „Agnes". Was FEITH bij ons ontegenzeglijk de eerste, die romances schreef en uitgaf, de gedachte daaraan was toch ook reeds bij anderen opgekomen. Kort vóór FEITH'S romances het licht zagen, had S. F. J. RAU zijne romance „Ewald en Elize" gedicht, in wedijver met zijn vriend BELLAMY, wiens „Roosje" door hem zelf echter meer als eene vertelling, dan als eene eigenlijke romance werd beschouwd. Nog in hetzelfde jaar als FEITH'S romances werden zij gedrukt. Spoedig kwam ook BILDERDIJK, ofschoon FEITH'S romances bespottend, er nu toe, deze dichtsoort, en wel met aangroeiende ingenomenheid, te beoefenen, en velen volgden, o. á. ook de vurige secretaris der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen MARTINUS NIEUWENHUYZEN, die ons met zijne romance „Elza" naar den tijd van Claudius Civilis verplaatst 1) . Geen van de nu genoemden beschouwde zich echter als leerling van FEITH, maar wèl was dat, en wel bepaald als romancedichter, zijn jongere vriend ANTONIE CHRISTIAAN WIJNAND STARING. Deze werd 24 Januari 1767 te Gendringen geboren. „Ik ben uit Geldersch bloed", legde hij den speerruiter van Maarten van Kossem in den mond, omdat hij ook zelf daarop trotsch was. Te Harderwijk studeerde hij van 1783 tot 1787 (schoon met tegenzin) in de rechten, waarin hij 23 Mei 1787 nog op jeugdigen leeftijd promoveerde. Met 1) Zij is opgenomen in de „Mengeldichten van het Amst. Dicht- en Letteroefenend Genootschap : Wij streven naar de volmaaktheid", z-j. (omstreeks 1790). 55 FEITH had hij verder nog gemeen, dat hij een groot deel van zijn leven op zijn landgoed doorbracht, namelijk het riddergoed de Wildenborch bij Lochem, waar hij zich met uitstekend gevolg op heideontginning en boschbouw toelegde en zich rustig aan zijn gezin en aan studie en letteren wijden kon. Nog als student, in 1786, gaf hij onder den titel Mijne eerste Proeven in de Poëzij een veertiental gedichten uit, die weinig indruk maakten en, ofschoon de critiek zijne „vuurige verbeeldingskragt" en „vloeyenden rymtrant" prees, toch onrijpe vruchten genoemd werden, met meer dan te veel „van het hedendaagsche sentimenteele", waaraan men den leerling van Feith kon herkennen. Deze had hem dan ook, minstens sedert 1784, welwillend aangemoedigd als een veel belovend jong dichter en van goeden raad gediend. Vreemd was het dan ook niet, dat er in den bundel ook drie romances voorkwamen, nl, „Emma en Adolph", „Ada en Reimond" (bewerking van Goldsmith's „The Hermit") en „Maria", van welke de laatste niet meer en beide andere alleen veel gewijzigd herdrukt werden. Na van 1787 tot 1789 in Gottingen physica en chemie gestudeerd te hebben en daar zijne ingenomenheid met de letteren nog te hebben aangekweekt, gaf STARING in 1791 een tweede bundeltje Dichtoe f f ening uit, waarin het sentimenteele reeds minder overheerscht, dan in het eerste. Het bevat nog twee romances : „De Zwarte vrouw van Wildenborch", de eerste zijner Geldersche romances (in 1793 het slot geworden der romance „Lenore") en „Hoop verloren, trouw bewaard", eene Harderwijksche vertelling, waarin de dichttrant van Cats is nagebootst. Blijkbaar bleef FEITH, al hield STARING ook langzamerhand op als dichter zijn geestverwant te zijn, diens romances waardeeren, want nog in 1793 nam hij eene derde veel uitvoeriger Geldersche romance in twee zangen, „Wichard van Pont" gaarne van hem in zijne „Bydragen" op. Wij zullen er hier niet verder over uitweiden, omdat STARING eerst veel later na lange oefening die hoogte heeft bereikt, die hem met minachting op de poëzie zijner jeugd deed neerzien en hem tot een der meest geliefde dichters van de negentiende eeuw heeft gemaakt, juist ook in het vak van romance en vertelling, dat niemand beter dan hij in onze letterkunde vertegenwoordigt. FEITH was niet alleen dichter. In 1783 trad hij ook als dichterlijk prozaschrijver op. Het eerste, wat hij reeds eenigen tijd te voren 56 geschreven had, waren vier kleine stukjes : „Themire", „Alpin", „Selinde" en „De Hermiet". Ook zij kenmerken zich als iets nieuws door een toen in Duitschland, vooral door Gessner's invloed, veel geschreven „poëtisch proza", dat zich van het gewone onderscheidde door grootere beeldrijkheid en vooral ook door eene gezwollen gevoelsuitgalming in eene van gewoon Nederlandsch afwijkende taal, die men eene eeuw later, toen die schrijftrant weer in gebruik kwam, een tijd lang artisten-idioom zou gaan noemen. 't Is de taal, waarin zeurt wie niet zingen kan of zich de moeite van zingen niet wil geven, de taal der wrevelig en wee makende weekelijkheid, die meestal noch hare pen, noch haar gevoel weet te beheerschen en de kracht mist om aan bastaardkunstwerk den strengen dichtvorm te geven, ofschoon deze al dat water zou hebben gekristalliseerd en in zijne metrische afwijking van den vorm der meer bezadigde omgangstaal ook alleen harmonisch past bij de zoo weinig alledaagsche woorden en stijlvormen van de zich in beelden en klanken verlustigende kunstdrift. Vergeeflijk echter was het gebruik van dat poëtisch proza bij FEITH en zijne geestverwanten, omdat zij leefden in een tijd, waarin aan dien streng-conventioneelen dichtvorm zooveel waarde werd gehecht, dat zelfs het meest prozaïsche en er dus het minst bij passende in dien vorm den schijn van poëzie aannam en als zoodanig ook wel geprezen werd. Het poëtisch proza is als reactie daartegen zeer goed te verklaren en tot op zekere hoogte ook te verontschuldigen. Bovendien zal ontstaan en opgang van dat proza ook verklaard kunnen worden uit den invloed der Oudtestamentische bijbelboeken, waarvan de dichterlijkheid, vooral op voorgang van Herder, toen juist zoo gewaardeerd begon te worden, maar die toch slechts door enkelen anders dan in prozavertaling werden gelezen. Eveneens zal het van invloed geweest zijn, dat Ossian's poëzie het eerst was bekend geworden in den Engelschen prozavorm, waarin Macpherson haar had uitgegeven, en des ondanks zoo gereedelijk als poëzie werd erkend. Zoo is dan ook FEITH's „Alpin" duidelijk geschreven onder den invloed van „The songs of Selma" van Ossian. Daarentegen is „Themire", de roerende geschiedenis eener onschuldig verleide, op aarde door den beul ter dood gebrachte (onopzettelijke) kindermoordenares, die bij het Laatste Oordeel wordt vrijgesproken, terwijl Alcestes, haar baatzuchtig verleider, ter helle wordt verwezen, eene blijkbare navolging van Wieland's „toelinde". 57 Hier is het niet vooral het beeldrijke der taal, dat er een ongewoon karakter aan geeft, maar het onafgebroken snikken van het gevoel, waarmee men ook wel reeds bij ons kennis had kunnen maken door de tranenrijke tooneelstukken. Aan een van deze „Le comte de Comminge ou les amants malheureux" van Baculard d'Arnaud (ook bij ons reeds in 1773 vertaald) herinnert dan ook levendig „De Hermiet." Daarin vertelt FEITH, dat de jonge Valcour, hopeloos neerslachtig omdat hij zijne zielsvriendin moet missen, avonden achtereen doorbrengt bij eene graftombe op zijn landgoed, totdat eens op een nacht hem daar een hermiet aantreft, die hem troost aanbrengt door het verhaal van de rampen, die hem zelf getroffen hadden: eerst de dood zijner afgodisch door hem beminde echtgenoote, daarna ook van zijn eenig dochtertje, dat aan zijne zijde getroffen werd door een bliksemstraal, die Gods grootheid verkondigde, waaraan een worm als de mensch zich niet alleen gedwee moet onderwerpen, maar waarvoor hij, alle aardsche lief en leed vergetend, in aanbidding moet neerzinken om weer waarlijk gelukkig te worden. Juist toch om hem zoo gelukkig te maken, had God uit liefde hem zijne aardsche afgoden ontnomen. Dat had hij nu ingezien en deed hij ook Valcour inzien. De invloed van Baculard d' Arnaud, met wiens „Comte de Comminge" FEITH reeds van zijn veertiende jaar af had gedweept, verraadt zich ook in de Julia van 1783 1), waarachter bij de uitgave de besproken kortere verhalen als mengelwerken zijn gedrukt. Dezen bundel droeg hij op aan zijne ons onbekende en misschien slechts gefingeerde vriendin Sophie, omdat zij, „in haar donker priëel aan den oever van den Rhijn", met hem en anderen over de liefde red,- neerend, zijne zijde had gekozen, ten gevolge waarvan hij dan juist voor haar zijne „Julia" schreef, die hij ook alleen uitgaf om „haar te gehoorzamen". Den naam zijner heldin schijnt hij ontleend te hebben aan Rousseau's „Julie ou la Nouvelle Héloïse", waarvan men telkens eenigen invloed op FEITH kan bespeuren, al is hij zeker niet in allen deele Rousseau's geestverwant. Een eigenlijke roman is de „Julia" allerminst. FEITH zelf noemt haar „een eenvoudig tafereel van twee tedere harten, die oprecht beminnen", in den toen 1) Feith's „Julia" is .vertaald in het Fransch en Duitsch, als „Julie par Rhynvis Feith, suivie de quelques autres morceaux du même auteur, trad. du Hollandais par H. J. Janssen", 2 éd. Paris (1796); en „Julie von Rhynvis Feith. Nebst einigen andern Aufsatzen des nemlichen Verfassers", Mannheim 1797. 58 door Richardson in de mode gebrachten en ook door Goethe in zijn „Werther" gevolgden briefvorm, waarin hier Eduard zijn hart uitstort, meestal aan zijn vriend Alcestes, maar soms ook aan Julia zelf, die hem dan beantwoordt. Als verhaal is de inhoud er van spoedig verteld. Op eene eenzame wandeling in het bosch vindt de teergevoelige naar wederliefde smachtende Eduard de schoone Julia, „als een engel neergeknield voor den Ongeschapenen" en biddend om een vriend voor haar hart. Op eens hebben hunne gelijkgestemde harten elkaar begrepen en het duurt nu niet lang, of tedere omhelzingen volgen. Had Julia geen „wreeden vader" gehad, dan zou hunne liefde spoedig tot een huwelijk hebben kunnen leiden, Nu moet Julia aan Eduard mededeelen, dat zij „den oorsprong van haar leven" niet ongehoorzaam mag zijn. Toch blijven zij samenkomsten houden, maar, onder het somber vooruitzicht, dat „nooit spelende wichtjes hun knieën omarmen zullen," het eerst in een huiveringwekkenden grafkelder, waar zij, op doodkisten gezeten, over de onsterfelijkheid spreken; maar later weder bij avond op eene zodenbank in het bosch, waar de omhelzingen hen in zulk eene verrukking brengen, dat, had Julia niet op het uiterste oogenblik het woord „onsterfelijkheid" uitgesproken, het met hare onschuld gedaan zou geweest zijn. Dankbaar, dat zij aan het gevaar der zinnen ontkomen zijn, schrijft Julia nu aan Eduard, dat zij zich niet nogmaals aan hetzelfde gevaar moeten blootstellen en dat hij zich naar elders moet begeven; maar bij het afscheid en in de brieven, vol uitroepingsteekens en gedachtestreepjes, die zij elkaar vervolgens toezenden, betuigen zij elkaar onder tranen, hoe droef-gelukkig zij zich gevoelen in de reine liefde op een afstand die hen nu voor eeuwig verbindt. Daarin worden zij nog versterkt door de tegenstelling tot den rampzaligen Werther, dien Eduard aantreft, zijne smart in versregels op een rots neerschrijvend, maar die van liefdesmart wegkwijnt en sterft, omdat hij Bene engel bemint, zoo voortreffelijk, dat niemand hare liefde waard is, ook hij zelf niet. Door al die bespiegelingen allengs en met eenige moeite opgevoerd tot eene liefde, die alleen op de schoone ziel en niet meer op het schoone lichaam gericht is, ontvangt Eduard opeens de blijde tijding, dat Julia's vader ten slotte in hunne echtverbintenis heeft toegestemd. In opgewondenheid; schoon met een akelig voorgevoel, snelt hij naar Julia's woonplaats, maar het eerste, wat hij daar ziet, is eene lijkstatie : Julia wordt begraven. „Beurte- 59 lings loeiende van weedom en stom van smart," smeekt hij ook te mogen sterven; maar de kalmte keert terug in zijne ziel. „bigt bij het kerkhof, daar zijne Julia sluimert", koopt hij „een Gothiesch gebouw" en daar brengt hij, soms in een tot doodkist uitgeholden denneboom, zijn verder leven als kluizenaar door. Met eene prozaode aan de maan, die de reine liefdestemming vertolkt, waarin hij nu verkeert, eindigt dit merkwaardig geschrift. Niet zonder aarzeling gaf FEITH het uit. Hij vreesde daarmee „eene dwaasheid te begaan." Wie immers in de achttiende eeuw, vraagt hij, zou iets gevoelen voor „eene liefde, die zonder deugd niet bestaat" ? „Men zal lagchen," zegt hij, „en het zal met mij gedaan zijn." FEITH vergiste zich. Zijn verhaal was in veler oogen niet zoozeer belachelijk, als wel ergerlijk. De omhelzing op de zodenbank in het bosch was zóó meesleepend geschilderd, meende men, dat zij jonge mannen en jonge meisjes in vervoering zou brengen, zonder dat zij nog bijtijds aan de onsterflijkheid zouden denken. Het boek was gevaarlijk, zeide men, en FEITH had het toch juist zoo geheel anders bedoeld. Om den verkeerden indruk weg te nemen, dien hij zijns ondanks gemaakt had, en ook omdat men zijn „Julia" te veel eene gevoelsuitstorting (te „sentimenteel" zegt hij) gevonden had en te weinig een verhaal, gaf hij in 1785 een tweede, en naar hij verzekerde laatste, werkje uit in denzelfden geest, maar met tegemoetkoming aan de gemaakte aanmerkingen, namelijk zijn Ferdinand en Constantia in twee deelen 1), inderdaad meer een roman, ofschoon ook in briefvorm. Dat de brieven daarin door Ferdinand meerendeels gericht zijn aan een vriend Willem, waaraan ook Goethe's Werther de zijne richtte, bewijst onder meer opnieuw den invloed van dien roman op FEITH 2), al wilde hij ook niet als Goethe zijn roman met een zelfmoord eindigen en evenmin met een droevig slot als in Miller's „Siegwart, Eine Klostergeschichte", die, in 1776 verschenen, bij ons in 1) Ook deze roman is in het Fransch vertaald, als „Ferdinand et Constance par Rhynvis Feith, traduit du Hollandais par H. J. Janssen", 2 éd. Paris (1796). 2) Op Feith's prozaromans werd ongetwijfeld groote invloed geoefend door Goethe's „Werther", waarover men zie Appell, Werther and seine Zeit, 3 Aufl. Oldenb. 1882 en H. M. Richter, Aus der Messias- and Werther- Zeit, Wien 1882. De groote invloed, door Goethe's „Werther" over het algemeen ook in ons land geoefend, is behandeld door Karl Menne, Goethe'sWerther in der niederl. Literatur in „Breslauer Beitrage zur Literaturgeschichte" VI (Leipzig 1905). 60 1779 vertaald en blijkbaar ook reeds bij hem bekend was. ') Ditmaal gaf hij voor zijn roman de voorkeur aan eene blijmoedige, weinig sentimenteele ontknooping. Ferdinand, zoo is de korte inhoud, meent door Constantia, zijne verloofde, bedrogen te zijn, en ongeschikt voor alles, dwaalt hij troosteloos rond, zonder zich van zijne liefde tot de trouwlooze te kunnen bevrijden. Zoo komt hij op een dorpje, waar hij kennis maakt met den predikant, wiens dochter Cecilia zijne vertrouwelinge wordt en hem tracht te troosten; maar langzamerhand gaat haar medegevoel in zijne liefdesmart in tedere liefde voor hem over. Wetende, dat hij hare liefde niet kan beantwoorden, kwijnt zij langzaam weg, en Ferdinand, die de oorzaak van haar lijden eerst vermoedt, later uit haar eigen mond verneemt, heeft diep medelijden met haar en verwijt zich zelf, haar zijns ondanks zoo ongelukkig te hebben gemaakt. Een oogenblik komt er, waarop hij zijne liefde voor Constantia schijnt overwonnen te hebben en in staat is, ten einde Cecilia's leven te redden, haar zijne hand aan te bieden, die zij nochtans afwijst ; maar als hij vernomen heeft, dat een snood medeminnaar de onschuldige Constantia bij hem verdacht heeft gemaakt, herkrijgt zijne oude liefde hare vroegere kracht, en ijlings spoedt hij zich nu naar Constantia, doch, hoewel zij hem altijd was blijven liefhebben, zijne verdenking heeft haar zoo diep gegriefd, dat zij hem ongetroost wegzendt. Nu naar het dorpje, waar Cecilia woont, terugkeerende, komt hij daar juist aan op het oogenblik, dat de arme Cecilia, uit onbevredigbare liefde voor hem gestorven, naar het graf wordt gedragen. Hij beschouwt zichzelf als de oorzaak van haar dood en de wanhoop maakt zich meester van zijn hart. Maandenlang tracht hij die te bekampen. Eenigen troost vindt hij bij het lezen van Ossian's en Young's poëzie en ook van Shakespeare's Hamlet, maar eindelijk toch bezwijkt hij in den bangen strijd. Hij begeeft zich naar het graf van Cecilia en heeft daar de haan van het 1 ) Over den invloed der sentimenteele romans van Goethe, Miller en anderen in het algemeen zie men Rob. Prutz, Der Góttinger Dichterbund, Leipzig 1841, Kamprath, Das Siegwart-Fieber, Wien 1877 en Kraeger, Johann Martin Miller Bremen 1893; maar Ten Bruggencate heeft toch het eerst duidelijk aangewezen, dat meer dan door Goethe en Miller invloed op Feith is geoefend door Baculard d'Arnaud's novellenbundel „Epreuves du sentiment" en diens drama's „Le comte de Comminge ou les amants malheureux", „Euphémic ou le triomphe de la religion" en „Fayel". Dat Feith verder nog in 't bijzonder den invloed onderging van Rousseau, Young, Sterne, Richardson, Ossian, Herder, Klopstock, Wieland, Lavater en Gellert, is bewezen door Ten Bruggencate, Mr. Rh ij nvis Feith, Wageningen 1911, bl. 175-222. 61 pistool al overgehaald om een einde te maken aan een leven, dat reeds twee vrouwen ongelukkig heeft gemaakt, als opeens Constantia, wier gloeiende liefde over haar beleedigd eergevoel had gezegevierd en haar had voortgedreven om haar Ferdinand overal te zoeken, hem van zijne wanhoopsdaad terughoudt en met hem het gewenschte huwelijk sluit, dat door Cecilia's vader wordt ingezegend. In dezen roman, waarin gevoelsontboezeming en deugdsverheerlijking wat meer binnen de perken blijven, is Cecilia de persoon, die de meeste belangstelling bij ons wekt, en die in hare teder-onschuldige liefde, waarvan het besef eerst langzaam tot haar doordringt, zeer verdienstelijk is geschilderd, zij het ook niet geheel zonder de kleuren van Goethe's palet. Het tooneel b.v., waarin zij voor Ferdinand Feith's lied „wreedgescheiden lievelingen" zingt, is, hoe ook tot in het bespottelijke overgevoelig, met veel kunst en ook niet zonder waarheid geteekend, en zoo ook dat, waarin zij in alle eerlijke oprechtheid hare liefde aan Ferdinand bekent. In denzelf den tijd als zijn „Ferdinand en Constantia" gaf FEITH ook nog eene vrije navolging van Lavater's „Geheimes Tagebuch von einem Beobachter seines selbst" (van 1771-73) 1), maar in wat anderen geest. Hij noemde het Dagboek mijner goede werken in .rekening gebragt bij God tegen den dag der algemeens vergelding ; maar die goede werken zijn fictie en dienen alleen om de leer te verkondigen, dat geen mensch in staat is, volkomen goede werken te verrichten, tenzij een zuiver godsdienstig gevoel van dankbaarheid aan God ze hem ingaf. De twee bundels Zedelijke Verhalen, die nog in 1788-89 door FEITH werden uitgegeven, bevatten alleen vertalingen. Meerendeels zijn het zeer sentimenteele liefdesgeschiedenissen, die zich in het bijzonder ten doel stellen, te doen uitkomen, hoe dikwijls de hardheid der heerschende rechts- en zedenleer met de gevoelsmoraal in strijd komt, zoodat misdadigers vaak veeleer medelijden verdienen dan straf. Oorspronkelijk werk, tot op zekere hoogte althans, zijn daarentegen weer FEITH's treurspelen, vier in getal, waarmee hij in 1784 optrad, toen hij zijn Thirsa of de zege van den godsdienst 2) uitgaf. De „Thirsa und ihre Sohne" (1778) van A. H. Niemeyer had hem zeker het onderwerp aan de hand gedaan : het moedig gedrag van Thirsa tegenover Antiochus Epiphanes, die reeds zes harer zonen 1) Zie daarover boven, bl. 44 vlg. 2) In het Fransch werd de „Thirsa" uitg. door Aug. Clavareau, Brux. 1830. 62 heeft gedood, maar haar te vergeefs tracht te bewegen, Jedidia, den zevenden, haar alleen nog overgebleven zoon, tot verzaking van den godsdienst zijner vaderen aan te sporen, ofschoon zij de terechtstelling van dien zevenden slechts een oogenblik overleeft. Toch is het Duitsche stuk FEITH'S eigenlijk voorbeeld niet geweest. Meer schijnt hij, blijkens de toevoeging op den titel, „of de zege van den godsdienst", te danken te hebben aan een stuk met geheel ander onderwerp : „Euphémie ou le triomphe de la religion" (1769) van Baculard d'Arnaud, dat hij in zijn voorbericht ook aanhaalt ; maar nog een tweede stuk, dat hij kende, heeft die toevoeging op den titel: „Lady Johanna Gray oder der Triumph der Religion" (1758) van Wieland, waarvan hij zelfs in 1785 eene vrije bewerking begon, die echter eerst in 1791 is voltooid en uitgegeven onder den titel Lady Johanna Gray. Ofschoon hij Wieland's treurspel bij deze bewerking „meer gevolgd heeft, dan hij eerst van gedachten was," is zijn stuk er toch eer eene navolging dan eene vertaling van te noemen, daar hij ook veel heeft weggelaten of door eigen vinding heeft vervangen, met de bedoeling het stuk te verbeteren, zooals o. a. door in het karakter van den Hertog van Northumberland de heerschzucht meer dan Wieland gedaan had tot het eind vol te houden. Zijn levendigste, treffendste en daardoor meest bekende stuk is: de Ines de Castro van 1793, waarin nog eens weer de droeve geschiedenis van de ongelukkige Portugeesche koningsvrouw uit Camoëns' „Lusiade" ten tooneele is gebracht 1). Hij heeft er echter een oorspronkelijk treurspel van gemaakt door er twee onhistorische personen in te voegen : Alvaro die zich wreken wil op Don Pedro, 's konings zoon en in 't geheim met Ines gehuwd, en de Spaansche Infante, die, afgunstig op Ines' geluk, zelf koningin van Portugal hoopt te worden. Zij zijn het, die den dood van Ines bewerken, ofschoo n. het ten slotte een schandelijke sluipmoord is, waardoor zij het leven verliest. FEITH aarzelt wel niet te erkennen, dat de zegepraal der misdaad onaangenaam moet aandoen, maar zoo iets is in de werkelijke maatschappij toch ook niet ongewoon, meent hij, en daardoor heeft hij aan zijn treurspel een pessimistisch karakter gegeven en is dus zijne ontknooping geene katharsis in Aristotelischen geest.. Wel daarentegen heeft het stuk in den tijd, waarin het ontstond, machtig op het gevoel moeten werken, en vooral bij het stervenstoo- 1) Over de stof van Feith's „Ines de Castro" zie men A. S. Kok in „Noord en Zuid" XVI (1893), bl. 555-559. 63 neel aan het eind den toeschouwers een stroom van tranen moeten ontlokken, wat in later tijd weer zooals alle overdrijving der spotzucht voedsel gaf. FEITH'S vierde stuk, C. Mucius Cordus of de Verlossing van Rome, was reeds in 1794 geschreven en voor den druk gereed, maar verscheen eerst te gelijk met de Omwenteling, waarvan het den geest weergeeft en is dan ook door den dichter „aan zijn vrije medeburgeren" gewijd. Er wordt in vertoond, hoe de republikeinsche Romein Mucius Cordus Rome's vrijheid redt door Porsenna, den vorst van Clusium in Etrurië, die Rome belegert om daardoor het door de aristocratie gewenschte gezag van het koningsgeslacht der Tarquinii te herstellen, bewondering in te boezemen voor den heldenmoed, waarmee hij als 's konings gevangene met woord en daad van zijne vrijheidsliefde getuigt. Geestverwant van hem is zijne geliefde Claudia, die alzoo te staan komt tegenover haar eigen vader Appius Claudius, den hoofdvertegenwoordiger der aristocratische partij te Rome, die zich zelf doorsteekt als zijne plannen verijdeld zijn. Dat in deze treurspelen innige gevoelsuiting meer treft dan dramatische kunstvaardigheid, was van FEITH te verwachten. Toch heeft met name „Ines de Castro" daardoor op het tooneel wel indruk gemaakt ; maar als vertegenwoordigers van iets nieuws kunnen zij niet worden beschouwd, al heeft FEITH ook ijverig de theorie van het treurspel, ook aan de hand der nieuwste aesthetische schrijvers, bestudeerd 1). Zijne stukken gelijken op die van Voltaire, schoon FEITH met eenheid van tijd en plaats in theorie onvoorwaardelijk gebroken heeft ; maar indeeling in vijf bedrijven en in tooneelen behield hij en zelfs den alexandrijn met het rijm, waardoor hij zijne stukken van de burgerlijke treurspelen wilde onderscheiden, evenals door de grootheid der heldenkarakters, die hij bovenal najoeg. De alexandrijn, dien hij zich als versvorm voor zijne treurspelen koos, zou in denzelfden tijd ook voor andere poëzie het meest geliefde metrum voor hem worden en later blijven. Hij ontnam er den achttiendeëeuwschen dreun aan door opzettelijk beoogde verscheidenheid van rust en heeft geene versmaat zoo goed weten te beheerschen, als deze. Hij gaf er een bovenal zachtvloeiend en wel- 1) Zie zijne Verhandeling over het treurspel in de „Bydragen ter bevordering der schoone kunsten en wetenschappen" I—III, 1793-96, bl. 1-58, 209-258 en 411-452. Hij volgde daarbij, schoon met afwijkingen, Batteux en stemde in hoofdzaak met Voltaire overeen, voor zoover althans eenige theorie hem helder voor den geest stond, wat van hem ook niet te verwachten was. 64 luidend karakter aan, dat zijne alexandrijnen kenmerkend van andere, bv. van die van Bilderdijk, onderscheidt en door zijne geheele school is overgenomen. Wij vinden het reeds in zijn leerdicht in vier zangen, Het Graf 1), van 1792, door hem vooral geschreven onder den invloed van Young's „Night Thoughts", zooals hij aan het slot zelf erkent door Young aldus toe te spreken : „Mijn ziel was met uw lied en met uw deugd vertrouwd ; zij rees, door u ontvlamd, op vleuglen van gedachten en leerde aan uwe zij' het nietig stof verachten. Nog gloeit ze op uw gezicht van teedre erkentenis." Bovendien echter noemt hij daar Milton en Gellert, en, als wijsgeer, aan wien hij veel te danken had, Leibnitz. Ook vertoont FEITH's stijl in dit gedicht soms eenige verwantschap met dien van Cats, van wiens volledige werken hij in 1790 eene nieuwe uitgave had bezorgd. Wij zullen FEITH hier niet in zijne grafbespiegelingen volgen, maar alleen opmerken, dat hij met dit dichtwerk zijne eerste, eigenlijk sentimenteele, periode van kunsthervorming afsloot en tegelijk eene tweede begon, waarvan het karakter reeds in de vorige was voorbereid, zijne didactische periode, geheel gewijd aan de bevordering van godsdienst en deugd, zelfs wanneer hij daarvoor later nog meermalen den lyrischen vorm koos. Had hij vroeger nog smalend beweerd, „dat men de minste genie noodig heeft, om in het leerdicht uit te munten," nu kwam hij in zijn Voorbericht in verzet tegen „onze kunstrechters, die zich van dag tot dag meer aan al te algemeene uitspraaken en bepaalingen schuldig maaken", en die al in goeden ernst vragen, „of het Leerdicht tot de Poëzij behoore." Naar zijne overtuiging nu is het „vatbaar voor alle de schoonheden van de Poëzij : de Genie heeft geen grenspaal; geen onderwerp is zo afgetrokken, dat een waar dichter het niet zou kunnen verzinnelijken." Voor dat verzinnelijken, waarin, volgens hem, het wezen der poëzie bestaat, is overigens niet uitsluitend „beeldspraak" noodig : het wordt bereikt, zegt hij, met de „korte ineengedrongenheid van groote 1 ) . Dit gedicht is vertaald in het Hoogduitsch als „Das Grab, ein didaktisches Gedicht von R. Feith and zwey Oden von J. Kinker, frei aus dem Hollandischen iibersetzt von P. F. L. von Eichstorff", Zutphen 1821 en in het Fransch als „Le Tombeau, poème en IV chants, suivie de quelques (17) poésies diverses par Aug. Clavareau", Brux. 1827 (2éd. 1829). Eene Hebreeuwsche vertaling van „Het Graf" gaf G. J. Polak in „Gedichten en Redevoeringen in de Hebreeuwsche taal", 1836. 65 opeengestapelde denkbeelden, door een juist gekozen maat en zin-, kracht- en harmonij-bevorderend rijm ondersteund," zooals hij dan bewijst door de verzen van. . . . Voltaire ! V. WILLEM BILDERDIJK V66R ZIJNE VERBANNING. Naast Van Alphen en Feith treedt bij den aanvang van dit nieuwe tijdvak WILLEM BILDERDIJK, hun meerdere, op 1). Toch zou hij aanvankelijk naast hen, wier naam toen op aller lippen was, eene bescheidener plaats op den Zangberg innemen. Eerst in het midden van dit tijdvak toonde hij zich in zijne volle kracht en troonde hij als Vorst in het rijk der Dichtkunst, of, wil men, als President in de Republiek der Letteren, door eene bewonderende dichterschaar omstuwd. En dat hij op het eind van dit tijdvak zijn invloed minder heeft kunnen handhaven, dan zijn roem, was niet te wijten aan afnemende kunstkracht, maar aan de impopulariteit zijner geheel niet 1 ) Eene nagenoeg volledige uitgave van Bilderdijk's poëzie is getiteld De Dichtwerken van Bilderdijk, uitg. onder toezigt van Is. da Costa, Haarlem 1857- 59 XV dln. Jammer is het, dat de uitgever de gedichten van Bilderdijk hier gegroepeerd heeft in verschillende rubrieken naar de dichtsoorten, waartoe zij behooren, terwijl de chronologische volgorde voor verdere studie van den dichter onmisbaar is. In deze leemte voorziet voorloopig min of meer de omvangrijke Bloemlezing uit de Dichtwerken van Mr. Willem Bilderdijk naar tijdsorde gerangschikt en in verband gebracht met zijn leven en brieven door Dr. J. van Vloten, Leiden—Dev. 1869. Ook voor de bibliographie van Bilderdijk's vele dicht- en prozawerken hebben wij nog slechts onvolledige en voorloopige opgaven van: E. L. Glinderman, Lijst der werken uitg. door of met bijdragen voorzien van Mr. Willem Bilderdijk en Vr. K. W. Bilderdijk, Amst. 1833 en B Klinkert, Lijst der Werken van Mr W. Bilderdijk en Vrouwe K. W. Bilderdijk (bijvoegsel bij De Navorscher), Amst. 1853. Daarbij raadplege men nog den Catalogus der Bilderdykiana op de Bibliotheek der Kon. Akad. van Wetenschappen, Amst. 1887. Waardevol is ook het werk van J. Pan, Aanwijzing der oude en nieuwere dichters, door Mr. W. Bilderdijk en Vrouwe K. W. Bilderdijk overgebragt en nagevolgd. Met aanteekeningen, Amst. 1839 (met eene Nalezing van 1855); vermeerderd herdrukt achter het XVde deel van De Dichtwerken van Bilderdijk, Haarlem 1859, bl. 317-554. Over zijn leven gaf Bilderdijk zelf een paar maal aaneengeschakelde mededeelingen. De bundel Mengelingen en Fragmenten, nagelaten door Mr. W. Bilderdijk, Amst. 1834 begint met een stuk autobiographie : „Mijne levensbeschrijving" en bevat ook andere aanteekeningen van biographischen aard. Eene wat uitvoeriger autobiographie voegde H. W. Tydeman toe aan de uitgave van Bilderdijk's Geschiedenis des Vaderlands XI bl. 167-198 (vooral over Bilderdijk's vader) en XIII bl. 29 vlgg. Verder zijn voor de kennis van Bilderdijk's leven en persoonlijkheid van TE WINKEL VI 5 66 bij de toenmalige toestanden passende en niettemin met groote heftigheid verkondigde eigenaardige staatsbeginselen. Niet op het geheele tijdvak heeft zijne machtige persoonlijkheid dan ook haar stempel gedrukt. Zelfs streed hij niet in de voorste gelederen voor de kunsthervorming, die Van Alphen en Feith teweeg brachten, omdat hij ook geens - zins een aan hen verwante geest was. Tegenover hunne piëtistische sentimentaliteit staat hij als een wat brutaal wereldling, vooral in zijn eersten tijd ; en hoewel hij de nieuwe kunst leerde kennen en zich daarvan ook niet weinig toeëigende, wat hem aanstond, hij nam het toch nooit zonder voorbehoud aan en verzaakte nooit de liefde zijner jeugd voor de Classieken en het Fransch-classicisme der achttiende eeuw, evenmin als zijne bewondering voor de groote dichters van vroegeren tijd uit alle landen, onder alle volken, zijn eigen volk niet te vergeten. Geheel onafhankelijk van den invloed zijns tijds was ook hij natuurlijk niet, maar zijn blik ging over de grenzen van dien tijd heen, en alles beheerschende veelzijdigheid werd meer en meer het kenmerk zijner toch zoo zuiver persoonlijke poëzie, waarin met den geest van BILDERDIJK zelf zich de kunstgeest van vele tijden en vele groote voorgangers uitsprak. het grootste belang zijne brieven, waarvan drie zeer omvangrijke bundels zijn uitgegeven, nl. Brieven van Mr. Willem Bilderdijk, uitg. door W. Messchert, Amst. 1836-37 V dln. In het eerste deel daarvan zijn 46 brieven aan P. J. Uylenbroek (1781- 1803) van het meeste belang. Het tweede deel bevat 83 brieven aan Jer. de Vries (1805-1831) en veertien brieven aan diens broeder Abraham de Vries, het derde o.a. 32 brieven aan S. Ip. Wiselius (1809-29), het vierde 162 aan Isaac da Costa (1816-31) en het vijfde o.a. 74 brieven aan A. Capadose (1819- 31) en 12 aan J. F. Willems (1820-28); Briefwisseling van Mr. W. Bilderdijk met de hoogleeraren en Mrs. M. en H. W. Tydeman gedurende de jaren 1807 tot 1831, uitg. door H. W. Tydeman, Sneek 1866-67 II dln; Mr. W. Bilderdijk's eerste huwelijk naar zijne briefwisseling met Vrouw en dochter (1784-1807), meegedeeld door zijn aangehuwden kleinzoon J. C. ten Brummeler Andriesse (en uitg. door J. van Vloten) Leiden 1873. Daarin vindt men ook zijne briefwisseling met Anna Luzac. Ook later zijn er hier en daar nog brieven van Bilderdijk gedrukt en dat waren nog niet de eenige onuitgegevene. Zoo gaf G. Kalff brieven aan Feith uit in Tijdschrift XXIV bl. 45-103 en gaf F. D. K. Bosch uittreksels uit „Brieven van Willem Bilderdijk aan Johannes Kinker" in Oud Holland XXXII bl. 89-104, 147-166. Voor hetgeen van Bilderdijk in verschillende vreemde talen is overgebracht zie men A. de Jager in „Letterkundig Maandschrift" 1857 II, bl. 200 vlg. en K. H. E. de Jong in het Bilderdijk-Gedenkboek, bl. 387-402. 67 BILDERDIJK 1) werd 7 September 1756 geboren te Amsterdam in een huis aan de Noordzijde der Westermarkt dicht bij de Prinsengracht. Zijn vader, ISAAC BILDERDIJK (geb. 1720, j 1798), hebben wij reeds leeren kennen als vertaler van een paar Fransche tooneelstukken, „Tomyris" en „Het valsch vooroordeel," welk laatste hem echter, te recht of te onrechte, door zijn zoon is ontzegd. Verder zijn er nog andere, ook oorspronkelijke, gedichten van hem bekend. Hij was bij de geboorte van zijn oudsten zoon nog practiseerend geneesheer; maar een jaar later nam hij uit gebrek aan genoegzame practijk de betrekking aan van opziener over de maniantie der gemeene middelen in Amsterdam, Amstelland en Gooiland, en verhuisde toen naar de Amstel bij de Magere Brug. BILDERDIJK'S moeder, Sibilla Duyzentdaelders, stamde door hare moeder uit het niet onaanzienlijk geslacht der Pellegroms De Bie, en een harer voorvaderen uit dien stam was in de zestiende eeuw gehuwd met eene Judith van Veen, die, naar BILDERDIJK zich gaarne, en zeker ook wel te goeder trouw, verbeeldde, door de heeren van Heusden afstamde van de graven van Teisterbant. Geheel in strijd met zijne strenge beginselen op het punt van de Salische op- 1) Omvangrijke levensbeschrijvingen van Bilderdijk werden gegeven door Is. da Costa, De Mensch en de Dichter Bilderdijk, Haarlem 1859 en R. A. Kollewijn, Bilderdijk. Zijn leven en zijn werken, Amst. 1891' II dln. Van de vele monographieën, waarin over Bilderdijk in het algemeen wordt gehandeld, mogen hier vermeld worden: A. de Jager, De invloed van Bilderdijk's. dichtwerken op onze taal, Leiden 1847; NieolaasBeets,Bilderdijk in „Verpoozingen op letterkundig gebied", 2de dr. Haarlem 1873, bl. 255-293; Simon Gorter,, Bilderdijk in De Gids 1869 III bl. 417 vlgg., ook in zijne „Letterkundige Studiën 2 dr. Amst. 1891; C. Busken Huet, Bilderdijk in „Litterarische Fantasiën IV en XXIV; H. E. Moltzer, Bilderdijk en het Nederlandsche volk. Aan wien de schuld der verwijdering? Gron. 1873; J. J. F. Wap, Bilderdijk. Eene bijdrage tot zij n. leven en werken, Leiden 1874; A. Bogaers, Woordenboek op de dichtwerken van . W. Bilderdijk, uitg. door W. G. Brill, Haarlem 1878; A. Pierson, Bilderdijk' in „Oudere Tijdgenooten" in De Gids 1886 I , ook afzonderlijk uitg. Amst : 1888; J. te Winkel, Bilderdijk lotgenoot van Multatuli. Eene Studie, Haarlem, 1890. ; R. A. Kollewijn, Bilderdijk's karakter in De Gids 1890 II bl. 75 vlgg.; Mr. Willem Bilderdijk, Amst. 1906: Een Gedenkboek uitg. door de Bilderdijk- Commissie en bestaande uit 22 studiën over Bilderdijk uit verschillend oogpunt beschouwd door verschillende schrijvers; A. Kuyper, Bilderdijk in zijne nationale beteekenis. Rede., Amst 1906; J. te Winkel. Willem Bilderdijk als dichter ge-. huldigd, rede gehouden 1. Oct. 1906, Amst. 1906; H. Bavinck, Bilderdijk alsdenker en dichter, Kampen 1906; J. Postmus, Willem Bilderdijk in zijne „Calvinistische Vertoogen", Zwolle 1906. bl. 356-482 en Unus ille vir [1906] in zijn. „Oud Holland en de Revolutie", Kampen 1910, bl. 164-286; C. Scharten, . Bilderdijk's miskenning in De Gids 1906 IV; G. Gossaert, Bilderdijk in „Ons tijdschrift, XV, bl. 609 vlgg., 689 vlgg.; G. van Elring [A. F. A. Heyting],, Willem Bilderdijk, Den Haag 1908. 68 volgingswet nam hij later, officieus, den naam van Willem van Teisterbant aan 1). Zijne ouders hadden beide een hoogst prikkelbaar gestel, dat hun zoon van hen erfde, maar dat hij door verstandelijk stoïcisme onder bedwang trachtte te houden, schoon hem dat, vooral in zijn later leven, lang niet altijd gelukte. Die prikkelbaarheid werd dan ook nog verhoogd door de ziekelijkheid en eenzelvigheid, waartoe hij jarenlang gedoemd was, sedert hij op zijn vijfde of zesde jaar van een buurknaapje zulk een trap op zijn linkervoet kreeg, dat hij, als gevolg van de zeer ondoelmatige behandeling der ontstoken wonde, tot zijn achttiende jaar toe niet in staat was uit te gaan. Daardoor groeide hij te huis als een teer kasplantje op, als „Willem Gracilis", of „tengere Willem", zooals hij zich noemde op den titel der kleine tooneelstukjes, door hem gemeakt om ze met zijn jonger broertje Johannes en zijn zusje Isabella Dorothea te vertoonen. De maatschappij, het werkelijke leven bleef hem alzoo vreemd, en levenslang bleef hij, naar zijn eigen getuigenis, „kind, al werd hij oud en grijs". Meestal tot zitten veroordeeld, bestudeerde hij nu met behulp van zijns vaders wat verouderde bibliotheek allerlei vakken van wetenschap, en vergaderde hij met zijn sterk geheugen eene wel oppervlakkige en oncritische, maar voor zijn leeftijd ongelooflijk omvangrijke kennis, waarop hij lang heeft kunnen teren. Behalve de klassieke talen leerde hij ook verscheidene moderne, meestal alleen door lezen. Bovendien oefende hij zich in theorie en practijk der beeldende kunsten. Van zijne theoretische kennis getuigden later zijne „Redevoering over de Schilderkunst" (in 1794 voorgedragen) en zijn werkje over de „Grondregelen der Perspectief" (eerst in 1828 gedrukt), van zijne practische geoefendheid, onder meer, tal van keurige vignetjes en culs-de-lampe, door hem geteekend en geëtst voor zijne eerste dichtbundels, voor zijne meeste latere alleen ontworpen en geteekend. Lessen in die kunst ontving hij van Johannes van Drecht, en op vijf bijeenbehoorende schilderstukjes van dezen maakte hij, op twaalfjarigen leeftijd, zijne „Beschouwing der vyf Tafereelen van Josephs 1 Over Bilderdijk's legendarische afstamming van de graven van Teisterbant zie men W. J. C. Rammelman Elsevier in de Ned. Spectator 1881 bl. 288—. 290, J. G. Frederiks, Het patriciaat der familie Duysentdaelders in De Ned. Spectator 1884 Nr. 44 en M. G. Wildeman, Bilderdijk en de genealogie in het Bilderdijk—Gedenkboek,bl. 21-52, en aldaar ook bl. 3-20 van zijn kleinzoon W. L. S. Bilderdijk: Bilderdijk's familie. 69 leeven" : de eerste verzen, die er van hem, maar buiten zijn weten, gedrukt zijn, namelijk in de „Algemeens Vaderlandsche Letteroef f eningen" van 1772. Ongetwijfeld was het zijns vaders liefde voor de dichtkunst en zijne bewondering van vader Cats, „zijn oudste en beste vriend", den lievelingsdichter van zijne prille jeugd, waardoor hij ook zelf aan het verzenmaken kwam; doch toen hij in 1773 kennis had gemaakt met de nieuwe Psalmberijming, en weldra ook met de gedichten van Antonides en de lierzangen van Van Haren en De Lannoy, begon hij eerst recht te begrijpen, wat echte poëzie was, en dat ook hij zelf tot de ware dichters behoorde. Zoo gevoelde hij zich dan opgewekt om bij den in 1775 door het Leidsche dichtgenootschap uitgeschreven prijskamp mee te dingen met een lierzang over „De invloed der dichtkunst op het staatsbestuur", waarvoor hij zich in 1776, tot groote verbazing van zijne huisgenooten, die niets van zijne mededinging hadden geweten, met goud bekroond zag. In het volgende jaar behaalde hij bij hetzelfde Dichtgenootschap met twee gedichten over „De waare liefde tot het vaderland" den gouden en ook nog een der beide zilveren eerepenningen. De tweede viel ten deel aan JULIANA CORNELIA baronesse DE LANNOY, met wie hij van dat oogenblik af eene innige geestverwantschap gevoelde, zoodat hij al dadelijk met haar eene briefwisseling begon. Zij was achttien jaar ouder dan hij, als dichteres reeds lang bekend en door haar adellijk bloed, waarvoor hij altijd veel heeft gevoeld,in stand boven hem verheven. Vandaar zijne bewondering en vereering van haar, als wier getrouwen schildknaap hij zich nu gaarne beschouwde. Verscheidene gedichten heeft hij aan haar gewijd, o.a. in 1781 het bekende versje op haar gestorven schootkatje, haar „Pegaasje", waarmee hij haar een portret van het diertje, met waterverf door hem geteekend, aanbood. In een brief aan FEITH, met wien hij nu ook door het Leidsche dichtgenootschap in aanraking en briefwisseling was gekomen, en wiens gast hij soms was, spreekt hij met bewondering van „haar vernuft, verstand en hart", en dat zou hij levenslang blijven doen. Slechts kort echter mocht die vriendschappelijke omgang duren: DE LANNOY overleed reeds in het begin van 1782. Hare „Nagelaten Dichtwerken" gaf hij het volgende jaar met groote piëteit uit. Vele lijkzangen harer vrienden en ook den zijnen voegde hij er aan toe. Ook nog aan eene andere dichtvriendin moest hij in dien tijd een 70 lijkzang wijden, aan de 3 October 1780 op bijna vijfentwintigjarigen leeftijd in hare geboorteplaats Makkum overleden CYNTHIA LENIGE, wier middelmatige „Mengeldichten" twee jaar na haar dood werden uitgegeven door een paar dichtvrienden van haar, wier treurzangen op haar dood door BILDERDIJK werden geparodiëerd, als harer onwaardig. Omstreeks dien tijd (in 1781) parodiëerde hij ook de lijkzangen op LUCAS PATER en daaronder ook zijn eigenen, aan Bernardus de Bosch opgedragen, waarin hij hem „het dierbaar hoofd van Neerlands dichtrenreiën, den grooten Pater" had genoemd. De roem, dien BILDERDIJK met zijne prijsverzen had ingeoogst, nam nog toe, toen daar in 1781 eene nieuwe bekroning door het Haagsche dichtgenootschap was bijgekomen, nadat hem in 1780 ook voor zijne reeds besproken „Verhandeling" in wedijver met Van Engelen de gouden eerepenning van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde ten deel gevallen was. In het Rotterdamsche dichtgenootschap alleen kon men „geen smaak vinden in vaerzen, zoo woest, wild, ordenloos en zonder verband", als de zijne. Hij had zich daarin trouwens zelf reeds bij een toomeloos ros vergeleken en zijne bekroners zelf hadden ook wel het een en ander van zijn werk zoogenaamd beschaafd. Toch werd hij ten slotte, in 1782, ook in Rotterdam als lid van verdienste aangenomen, terwijl hij te Leiden in 1780 ook zelf, met FEITH, als kunstrichter optrad, wat hem echter al spoedig zoo begon te verdrieten, dat niemand later zich over de verderfelijkheid der kunstoefening in de Dichtgenootschappen heftiger heeft uitgelaten, dan juist hij. Buiten die genootschappen om gaf hij in 1779 twee in alexandrijnen vertaalde tooneelstukken uit : een idyllisch stukje in één bedrijf, Deukalion en Pyrrha, dat hij reeds in 1775 uit het Fransch naar Poulain de Saint-Foix had vertaald, en, als van veel meer beteekenis, eene vertaling van Sophocles' treurspel Edipus, koning van Thebe, waarbij hij eene uitvoerige „Voorafspraak over het Tooneelspel der Ouden en Hedendaagschen" voegde. Als inluider van een nieuw tijdvak deed hij zich daarin evenmin hooren, als in zijne prijsverzen en in het meeste van hetgeen hij verder in dien tijd nog schreef. Hij was, zooals hij toen zelf erkende, er „zich-zelven bewust van, genoegzaam alles wat hij zeide uit de Ouden te ontleenen", en dat was hier al een paar eeuwen gedaan. Eerder zou men kunnen zeggen, dat hij tot vóór het Fransch-classicisme terugging, om met Vondel te wedijveren, die ook den „Edipus" had vertaald. 71 Toch toont hij zich ook in zeker opzicht met het vertalen van classieke poëzie, dat hij in geen enkel tijdperk van zijn leven staakte, weer een kind van zijn tijd. Zijne blijkbare voorkeur toch voor de Grieksche poëzie boven de Latijnsche en voor de Grieksche tragedie boven de .Fransch-classieke, die hij nochtans ook wel in zijne „Voorafspraak" prijst, en boven het burgerlijk treurspel, dat hij niet geheel veracht, bewijst, dat hij onder Lessing's invloed is geraakt, wiens „Hamburgische Dramaturgie" hij reeds kende, al verwijst hij er ditmaal ook niet naar. Met groote ingenomenheid werd zijne vertaling door de tijdschrif tencritiek en zelfs door VAN ALPHEN ontvangen, en ook zijn machtige beschermer, de Latijnsche dichter Laurens van Santen, was er bijzonder over tevreden; maar niets verheugde hem meer, dan dat de toenmalige Parnasgoden VAN WINTER en VAN MERKEN er hem geluk mee wenschten en hem aanspoorden, op den ingeslagen weg voort te gaan en achtereenvolgens alle treurspelen van Sophocles te vertalen. Tegen dat werk gevoelde hij zich toen echter nog niet opgewassen, en eerst in 1789 heeft hij nog maar alleen van Sophocles De dood van Edipus vertaald. Sedert zijn twintigste jaar was BILDERDIJK boekhouder geweest op het kantoor van zijn vader, maar terwijl hij zich allengs meer op zijne plaats begon te gevoelen in de kringen der wetenschap en kunst, verdroot het hem, langer achter den kantoorlessenaar duf werk, ver beneden zijne begaafdheid, te verrichten. Van zijn vader vroeg en verkreeg hij in het najaar van 1780 verlof om te Leiden in de rechten te gaan studeeren. Gewoon student was hij daar niet: daartoe was hij te oud en ook al te beroemd. De begaafdste jonge menschen, bv. J. H. VAN DER PALM, zochten echter zijn omgang, maar hij moest zijn best doen, vlug af te studeeren, vooral onder leiding van Pestel, den voortreffelijken hoogleeraar in staats- en natuurrecht, en twee jaar later is hij dan ook reeds in de rechten gepromoveerd. In dien studententijd heeft hij maar één dichtbundel uitgegeven, waarvan trouwens voor vrienden reeds het grootste gedeelte gedrukt was tusschen 1779 en 1781, toen de bundel anoniem uitkwam onder den titel Mijn Verlustiging. Het zijn bijna alleen minnedichten, die men er in aantreft, en er behoort, ter verklaring en verdediging, eene afzonderlijk verschenen „Vertelling voor de minnedichteren en hunne lezeren" bij, die met een „Kornalijn", een keurig door hem geëtst 72 minnegoodje, is versierd. Zijn oudere vriend FRANCOIS HALEWIJN, die in 1771 „Poëtische uitspanningen" had uitgegeven, maakte er een lofdichtje op. De „Vertelling" is eene parabel, die leert, dat het hart niet teugelloos aan zijne lusten moet toegeven, maar ze door het verstand in zulk een vorm moet laten brengen, dat zij genot geven zonder te schaden. Zooals men ziet, wordt hier niet, als door Feith en Van Alphen, geleerd, dat het zedelijk lustgevoel voor het zinnelijke in de plaats moet treden, maar dat het zinnelijke lustgevoel recht van bestaan heeft, als het verstand maar het middel vindt om het onschadelijk te maken. Die leer is trouwens ook de (Epicuristische) leer der Ouden, van wier geest deze geheele bundel vervuld is, zoowel in de kleinere helft van oorspronkelijke gedichten, als in de grootere van vertalingen, alle op vijf na uit het Grieksch. Niet minder dan zestien oden van Anacreon zijn hier gevolgd, doch, in den voor deze minder passenden rijmvorm, meestal niet tot hun voordeel, meer geparaphraseerd dan woordelijk vertaald. Beter zijn de vertalingen naar Theocritus, Bion en Moschus geslaagd, vooral het „Kupido op de vlucht", dat reeds te voren in Cats' naieve vertaling BILDERDIJK'S aandacht getrokken had. Een meesterwerk van vertalen echter, naar een gedichtje uit de Anthologia Latina, is het „Ingetoogenheid", dat zelfs tweemaal is overgebracht, eens in alexandrijnen en eens, beter, in Latijnsche disticha zonder rijm. In dit gedicht is de wellust als op de daad betrapt en in aanschouwelijken vorm vastgelegd, zóó plastisch, dat de preutschheid er wel van gruwen moet, maar toch ook weer zóó naief-natuurlijk, dat de verstandige veeleer het hoofd zal schudden over de brutaliteit der schildering dan over de verkeerdheid van het afgeschilderde. Onder de oorspronkelijke gedichten in den bundel trekken het meest de aandacht : een, ten deele gezongen ten deele voorgedragen, bruiloftsspel, in 1778 bij de zilveren bruiloft zijner ouders vertoond; eene samenspraak „De Liefde en de Dichter" ; eene ode ter verheerlijking van de roos in twintig strophen van drie rijmregels, besloten met een korteren, die weer op den slotregel der volgende strophe rijmt; en een lofdicht in hexameters op Weisse's „Romeo und Julia", waarin deze opmerkelijke mededeeling voorkomt, dat hij het „een treffend genoegen vond, zichzelv' in 's lotgenoots ramp te beschreien", alsof ook hij eene ongelukkige liefde te wijten had aan „den wrok van twee vijandelijke stammen". 73 Zoo hieraan al geene werkelijkheid te gronde ligt, moeielijk kan men dat betwijfelen van twee gedichten „Aan Cinthia", waarvan het eene (naar Propertius) alleen in den voorloopigen druk dien titel heeft, maar in den druk van 1781 dien van „Mijmering". Daarin beklaagt hij er zich over, dat Cinthia weerstand tracht te bieden aan de liefde en voor zijne omhelzing vlucht, waarvan hij de weelde, die hij reeds in verbeelding geniet, met levendige kleuren schildert. Het andere gedicht „Aan Cinthia" geeft meer te vermoeden. Ook daar klaagt hij over koelheid. Geheel ongevoelig voor liefde kan Cinthia niet zijn, meent hij ; is zij het dan misschien voor de zijne en vermag een ander meer op haar? Dan zou hij dien ander tarten, desnoods met het staal (waarvan hij in vier, later weggelaten, verzen spreekt), vuriger liefde dan de zijne voor haar te toonen. Verlangt zij een minnaar van aanzienlijke afkomst ? Ook „zijn stamboom mag van ouds met wakkre loten pronken". Moet haar minnaar een beroemd man zijn? Ook hij kan haar „driedubble lauwerblaan offeren". Verlangt zij moed? Welnu, hij is bereid, den dood voor haar te trotseeren, zelfs al moest het hem beschoren zijn, „te sterven van de hand, door Cinthia geliefd". Wie achter den naam Cinthia schuilde, is nog onbekend. Dat zij een nichtje van hem zou zijn, is beweerd. Zelf heb ik eens in haar Cynthia Lenige, zijne dichtvriendin, willen zien. In elk geval blijkt uit het gedicht, dat zij in andere streken dan hij, dus niet in Amsterdam, woonde. Misschien was Leiden hare woonplaats en dan zou zij het, ons ook al onbekende, „mooiste meisje van Leyden" kunnen zijn, waarom hij in Mei 1781, zooals in een zijner brieven te lezen staat, „reeds in duel geweest was en toen een proces had". Van zulk een duel is ook sprake in een Fransch versje, waarin hij zegt, naar Den Haag gegaan te zijn om voor eene geliefde de degens te kruisen met een laffen tegenstander, dien hij bij zijne komst gevloden vond. Zijn dichtvriend JAN WILLEM KLIMPEL, die zich later ook CAMPBELL noemde en nog lang tot zijne huisvrienden behoord heeft, was daarbij misschien secondant. 1) . In elk geval is de minneweelde, die in zijne „Verlustiging" trilt, 1) Over Kumpel's vroegere betrekking tot Bilderdijk en diens latere als secretaris tot zijne vrouw, die hem schandelijk hardvochtig heeft behandeld, zie men J. F. M. Sterck, Vrouwe Bilderdijk (Odilde) en Mr. Jan Willem Kumpel in Amsterdamsch Jaarboekje voor 1897, R. Fruin, Mevrouw Bilderdijk—Woesthoven en haar slachtoffer in De Gids, 1897 No. 3 en W. G. C. Byvanck, J. W. Kumpel en Bilderdijk in De Gids 1898 I. 74 alleen tot op zekere hoogte eene weelde geweest, „die zich 't dart'- lend brein verbeeldde," en heeft hij zijn best gedaan, harten te veroveren, wat hem ook wel gelukt schijnt te wezen, al had hij ook geen beminnelijk uiterlijk, te oordeelen naar zijn in 1786 uitgegeven, maar misschien al wat vroeger door A. Boon geteekend en door J. Hulstkamp gegraveerd portret, waarvoor zijn vriend KUMPEL een zesregelig bijschrift maakte. Beter echter vertoont hij zich op het portret, dat Schmidt in 1787 van hem teekende en M. D. Salliëth wat later graveerde. Zijn uiterlijk echter wist hij te doen vergeten door voor zijne kennis en zijn vernuft bewondering te wekken bij de schoonen, die zich dan gelukkig achtten te bemerken, dat een zoo verheven geest, een zoo gevierd man toch zoo gevoelig kon zijn voor hare schoonheid en hare deugden. Hoe goed hij de kunst van bekoren verstond, en hoe hij daarbij te werk ging, kan men het best zien uit zijne vertelling „De moerbei" in zijn bundel „Bloemtjens". De zinnelijkheid, die uit BILDERDIJK'S minnedichten spreekt, heeft ook eene, door het gezag van Tollens gesteunde, maar door niets bewezen overlevering geloof doen vinden, dat een in 1780 anoniem uitgegeven bundeltje Galante Dichtluimen, dat, in niet geheel onverdienstelijk rijm, vertaalde en oorspronkelijke „schuine anecdoten" bevat, het gemeenschappelijk werk van HENDRIK RIEMSNIJDER en WILLEM BILDERDIJK zou zijn 1). Dat er zulk soort van gedichtjes in handschrift nog van BILDERDIJK verspreid zijn, kan geen bewijs voor zijn aandeel aan dezen bundel zijn, te minder, omdat er geen enkel bewijs te vinden is voor bekendheid van BILDERDIJK met RIEMSNIJDER, wiens auteurschap van dezen bundel trouwens al even onzeker is. Om beider samenwerking aannemelijk te maken heeft men zeer te onrechte dezen RIEMSNIJDER willen vereenzelvigen met zekeren FERDINAND DOBBRAUSKI, ook dichter en lid van meer dan één Dichtgenootschap, en minstens drie jaar 1) De quaestie der Galante Dichtluimen van 1780 is het uitvoerigst besproken, maar niet opgelost door R. A. Kollewijn, Bilderdijk, zijn leven en zijn werken, Amst. 1891 I bl. 102-106. Zij zijn voor de tweede maal uitg. te Amsterdam in 1859 en voor de derde maal onder den titel „Galante Dichtluimen door H. Riemsnijder en W. Bilderdijk. Nieuwe uitgave door A. van Brussel. Met eene inleiding van J. van Vloten," Amst. 1869. De, zeker onjuiste, gelijkstelling van Riemsnijder en Dobbrauski is een vinding van Van Vloten. Van veel belang is de quaestie trouwens niet, want heeft Bilderdijk ze niet gemaakt, dan was hij in elk geval toch wel de man om ze te hebben kunnen maken. Zij behooren tot een in dien tijd hier en ook buitenslands veel beoefende dichtsoort en zijn meerendeels vertalingen. Zie over deze quaestie ook nog A. de Jager in „Nederlandsch Museum" 1874 II bl. 10-25, die de „Galante Dichtluimen" aan Riemsnijder alleen toeschrijft. 75 lang met BILDERDIJK bevriend, tot hij opeens van het tooneel verdwijnt zonder eenig spoor na te laten, behalve het gerucht, dat hij zich zeer had misdragen. Dat heeft tot de stellig zeer onaannemelijke gissing geleid, dat Dobbrauski slechts een pseudoniem zou geweest zijn van RIEM5NIJDER, die in 1744 uit Nederlandsche ouders te Wologda in Rusland geboren was, en aan wien men buiten zijn eigen naam ook nog wel een Russischen meende te mogen toekennen. Intusschen zijn ons RIEMSNIJDER'S leven en dichtwerken tamelijk goed bekend, en niets is daarin, wat ons het recht geeft, bij hem neiging tot mystificeeren of tot het maken van galante verzen te veronderstellen. In 1783 vestigde BILDERDIJK zich als advocaat in Den Haag, waar hij zich al spoedig, zoowel bij de rechtbank, als aan het stadhouderlijk hof, een steunpilaar der Prinsenpartij toonde; maar daarop komen wij later terug. Nu hebben wij zijne hartsaangelegenheden te bespreken, doch zullen daarin niet dieper trachten door te dringen, dan ter toelichting van zijne poëzie noodzakelijk is. Wat wij er van weten, dagteekent van het jaar 1784, toen hij eene liefdesbetrekking had aangeknoopt met de achttienjarige Anne Luzac, dochter van den bekenden Leidschen advocaat, boekdrukker en Oranjeman ELIE LU ZAC, schrijver o.a. in 't Fransch en Nederlandsch van het belangrijke werk „Hollands rijkdom". Terzelfder tijd echter, dat dit jonge meisje onder den naam Chloë met hem als Lisidor briefwisseling hield en meende geheel zijn hart te bezitten, ofschoon zijne koelheid en lange afwezigheid haar ten laatste toch begrijpelijken argwaan inboezemden, had hij zich laten inpakken door eene bekoorlijke, maar ook bekoorzuchtige, Haagsche officiersdochter, CATHARINA REBECCA WOESTHOVEN 1), die samenwoonde met eene oudere, weldra ook als dichteres (o. a. van drie prijsdichten) bekende, zuster MARIA PETRONELLA, en die zelf ook wat liefhebberde in de poëzie. Dat gaf haar aanleiding om BILDERDIJK'S aandacht op zich te vestigen door hem een vijftienregelig lof dichtj e toe te zenden, waarin zij den lof, door hem aan De Lannoy toegezwaaid, op hem zelf overbracht. Dat streelde zijne ijdelheid, terwijl bij persoonlijke kennismaking het bekoorlijk uiterlijk zijner nieuwe en bij- 1) Over Bilderdijk's eerste vrouw en zijne huwelijksbetrekking tot haar zie men, behalve Mr. W. Bilderdijk's eerste huwelijk naar zijne briefwisseling met vrouw en dochter, Leiden 1873, ook P. J. Veth, Odilde in De Gids 1873 IV bl. 571 vlgg. en J. G. Frederiks, Woesthoven in De Ned. Spectator 1888 N°. 38. 76 zonder tedere vriendin zijne zinnelijke lusten in hooge mate prikkelde. De geschiedenis dezer liefde, in 't kort verteld, is, dat Anne allengs haar verlies leerde beseffen, doch eerst een paar maanden nadat Catharina in December, om BILDERDIJK bij zijne vele ongesteldheden te troosten, hem op zijne kamer bezocht en hare eer verloren had in eene omhelzing, die door hem in zijn gedicht „Verrukking" op eene dien titel waardige wijze geschilderd is. Of hij daarna een huwelijk wel geheel onvermijdelijk vond, is de vraag. Hij schreef tenminste in dien tijd, om bij FEITH en RAU niet achter te blijven, eene romance, „Olinde en Theodoor", waarin Olinde, na lang tegenstand te hebben geboden, eindelijk hare eer offert aan den beroemden en naar roem dorstenden ridder Theodoor, aan wien zij hare redding te danken heeft, maar wier smeekingen om haar nu ook te huwen vruchteloos blijven, daar zijne eerzucht, sterker dan zijne liefde, hem van haar wegdrijft om vooraf nog de kroon op zijne heldendaden te zetten. „Een monster" was hij, dat geeft de dichter toe, . maar 't was hem hier om de schildering van Olinde's liefde te doen,, niet om haar verleider. Diens voorbeeld heeft BILDERDIJK intusschen niet gevolgd. Hij is 21 Juni 1785 met haar getrouwd en herdacht ook zelf dat feit i n. zijn gedicht „Mijne echtviering", dat hij echter bij de uitgave van 21 Juni 1784 dateerde, omdat reeds in September zijn oudste dochtertje, Louize Sibille, geboren werd. Met een „Geboortezang", weldra, door een „Wiegzang" gevolgd, begroette hij haar, die hij daar als een afgebeden wichtje voorstelt, het aanzijn „niet dankend aan onkuische lusten, maar aan den reinsten gloed" en aan eene „tederheid", die uit „eenzelvigheid van wezen" voortsproot. Sinds wij van BILDERDIJK''s eerste huwelijk zoowel de waarheid _ als de verdichting kennen, moet ons bij dezen Geboortezang het onderscheid tusschen beide wel bijzonder treffen, evenals dat ook meer en meer bij vele andere gedichten van hem in het oog is gevallen.. Zelfs worden wij daardoor geneigd, het woord „huichelaar" op de lippen te nemen, zonder te denken aan de fijne opmerking van den Franschen wijsgeer, dat in haar wezen de huichelarij eene hulde is ,. door de ondeugd aan de deugd gebracht. Zij was dat zeker ook bij BILDERDIJK, in wiens borst twee zielen huisden : de echt natuur lijke,. bandelooze, die zoo vaak zijne handelingen bestuurde, en de door nadenken (ook achterna denken) vergeestelijkte ziel, die beide eerst . 77 door de reuzenmacht zijner scheppende verbeelding in zijne poëzie tot eene eenheid samensmolten. Dikwijls opzettelijk oneerlijk en onwaar in zijn geschreven en gesproken proza, houdt hij op dat te zijn in zijne poëtische verrukking, de uitstorting van zijne dichterziel, waarin de verbeelding ook voor hemzelf tot waarheid maakte, wat hij onmiddellijk in den daarbij als vanzelf geboren dichterlijken vorm uitboezemde, een vorm, waarin hij zich door veel vertalen allengs zóó geoefend had, dat ook de fijne schakeeringen zijner verbeelding er voortdurend beter door konden worden afgespiegeld. Dat geldt echter het meest onvoorwaardelijk, wanneer zijne poëzie lyrisch is, hem zelf tot onderwerp heeft ; en in zoover hij terecht kon zeggen: „van kindsbeen richtte zich mijn aandacht op mij zelve", ging ook hij met de, overigens zoo fel door hem bestreden, sentimenteele richting mee. Maar ook het zuiver persoonlijke van zijne poëzie bewijst, dat hij een dichter was van den nieuwen tijd, die niet vooraf verstandelijk objectiveerde, wat in den conventioneelen versvorm moest worden gebracht, zooals het vroegere geslacht had gedaan, maar die zich geheel gaf, zooals hij in zijne verbeelding was op het eigen oogenblik, dat hij schreef. Uit het feit zelf, dat hij echte hartstochtelijke minnedichten schreef, blijkt dat reeds voldoende, want hoe arm is de vorige periode onzer letterkunde daaraan ! Om ze te vinden (en hoe bescheiden dan nog) moet men vijftig jaar, tot Poot, teruggaan. Voor zoover die minnedichten na die van „Mijne Verlustiging" zijn ontstaan, vindt men ze in twee bundels, Bloemtjens, door hem in 1785 uitgegeven, en Odilde, waarin de meeste minnezangen voor zijne vrouw zijn vervat, en die hij aanvankelijk of niet 6f afzonderlijk voor enkele vrienden liet drukken, maar die hij in 1808 tot een bundel vereenigde, toen hij bemerkte, dat anderen hem daarmee nog vóór waren geweest. 't Is vooral die laatste bundel, die ons, naast andere, zooals het meesterstukje „De Winter" (,,Het vochtige teeken der stortende beken rijst over ons hoofd"), de meest hartstochtelijke gedichten aan zijne vrouw doet kennen; en wèl moet de verbeeldingsvorm zijner liefde voor hem meer realiteit hebben gehad, dan zijn werkelijk huwelijksleven, dat hij ze kon uitgeven, nadat reeds jaren lang zijn huwelijk feitelijk ontbonden was en eene tweede levensgezellin bij hem de plaats der eerste had ingenomen. Trouwens ook reeds in den bundel „Bloemtjens" komen, naast vertalingen uit het Grieksch, zooals de voortreffelijke overbrenging 78 van. Theocritus' derde en zeven-en-twintigste idylle (,,Amaryllis" en „Minnekozen"), gedichten, zooals b.v. een drietal met den titel „Kusjens" in den rijmloozen Anacreontischen vorm, voor, die onder zijne wellustigste liefdesuitingen meetellen; en dat doet daar zeker ook de dichtbrief van „Adelhilde aan Eerrijk", de toomeloos hartstochtelijke ontboezeming eener vrouwenliefde, waarmee zijne verbeelding aan zijne wenschen te gemoet kwam. Een bepaald godsdienstige toon werd door BILDERDIJK toen nog maar zelden aangeslagen. Wel vernemen wij dien uit het voornaamste der weinige gedichten van CATHARINA REBECCA WOESTHOVEN, dat in 1785 met hare initialen op den door haar man geëtsten titel uitkwam, de ode Lazarus Opwekking. Zij had die ode reeds vroeger gemaakt naar aanleiding van eene door het Haagsche dichtgenootschap uitgeschreven prijsvraag, die aan BILDERDIJK'S academievriend, den predikant JOHANNES WILHELMUS BUSSINGH den gouden eerepenning bezorgde. Als gewrocht van BILDERDIJK 'S stoute verbeelding werd in 1786 eene uitvoerige romance in zeven zangen van vierregelige strophen, die hem reeds lang had bezig gehouden, voor vrienden gedrukt in klein formaat met kleine letter, en in 1788 ook, maar nog anoniem, met gewone letter voor het publiek. De titel was Elius : romance 1). Hij droeg die op aan zijne vrouw als eene nalatenschap voor zijne kinderen, wanneer hij spoedig mocht sterven, zooals hij ook toen reeds, en op verderen leeftijd in klimmende mate, telkens verwachtte. Bij de scheiding van Rijn en Waal, zoo luidt het verhaal, verhief zich het stamslot der graven van Teisterbant. Daar woonde na Diederijk's dood zijne eenige dochter Heile ; maar de geluksring, haar door haar vader stervend gegeven, was haar uit de hand gegleden, in de slotgracht. In den snavel van een zwaan, die daar zijn voedsel zocht, is hij vastgeraakt, en op zijne vlucht heeft de vogel hem meengenomen naar de Zwitsersche Alpen, waar toen juist uit het Oosten ridder Elius was aangekomen. Deze bevrijdde den zwaan van den ring, waarop hij leest : „De waardigste uit de maagdenrei zij ik ten echt gegeven"; maar als hij den ring in de hand neemt, wordt hij opeens door een tooverglans omgeven, waaruit hem de woorden tegenschitteren : „Verdien en win !" Nu houwt hij een eikestam om, 1) Over Bilderdijk's Elius en zijne andere, kortere, romances uit dezen tijd zie men A. Zijderveld, De romancepoëzie in Noord-Nederland van 1780-1830, Amst. 1915, bl. 101-141. Afzonderlijk uitgegeven werd „W. Bilderdijk's Elius, Urzyn en Valentyn en Ode aan Napoleon, met aant. van P. Kat Pz." Tiel 1887. 79 waarvan hij zich als boot bedient ; en, voorafgegaan door den zwaan, die hem den weg wijst, zakt hij daarmee den Rijn af, tot hij aan het Teisterbantsche stamslot aankomt. Hij vindt het belegerd door Sigon, een Saksenvorst, en Gerlak, den koning der Thuringers ; maar zijn heldenzwaard doet de belegeraars wijken, ofschoon hij na de overwinning neerzijgt, door bloedverlies uitgeput. Heile had hem zien strijden, bewonderd en waardig gekeurd, de door Willebrord zelf gewijde gravenkroon van Teisterbant te dragen; maar hem dood wanende, zet zij hem de vaderlijke diadeem op het hoofd en valt dan als ontzield aan zijne zijde neer. Die diadeem echter heeft hem de levenskracht hergeven. Uit zijne bezwijming ontwaakt, ziet hij de doode maagd aan zijne voeten. Hij begrijpt, dat zij recht heeft op den ring en steekt dien aan haar verstijfden vinger. Dan heeft hij een visioen. De oude Diederijk verrijst en wijst hem achtereenvolgens al de helden aan, die voor zijn oog verschijnen en waarin hij als in een toekomstdroom geheel zijn roemruchtig nageslacht aanschouwt, tot op den laatsten toe, die na eeuwen eens zijn naam zal dragen en hem waardig zal zijn. Als het visioen wegnevelt, heeft de tooverkracht van den ring Heile uit den schijndood tot nieuw leven gewekt en tot zijne vrouw gemaakt. Ondanks de levendige teekening in schilderende taal, waarop hij zich met opzet bijzonder heeft toegelegd en waarom dit dichtstuk later terecht zoovele bewonderaars gevonden heeft, vreesde BILDERDIJK toch wel een weinig, „dat alles ridicuul zou gemaakt worden", want onmogelijk was het, niet terstond in Elius den „Ridder metten Swane", den Helias van het volksboek te herkennen, waarin toen niet meer dan een kinderachtig volkssprookje werd gezien. En diezelfde Zwaanridder kwam daar in allen ernst voor als stamvader van den zoon, dien BILDERDIJK uit zijn huwelijk verwachtte en dien hij van plan was, den naam Elius te geven, zooals hij ook werkelijk deed met zijn eersten in leven gebleven zoon, die in 1791 geboren werd. Aan een ander, in 1794 jong gestorven, zoontje gaf hij den naam Ursinus, ook naar een zijner gewaande stamvaderen, wiens geschiedenis hij een jaar daarna vertelde in eene andere, eerst veel later uitgegeven, romance in drie zangen, Urzijn en Valentijn, waarvan de inhoud ons weer doet denken aan een volksboek: dat van „Valentijn en Ourson" maar die inderdaad eene vrije bewerking is van de ballade „Valentine and Ursine" uit Percy's „Reliques of ancient 80 English poetry", waarin dezelfde stof is behandeld. De romance was nu een lievelingsdichtsoort van hem geworden. Vóór 1795 schreef hij nog in dien trant, maar van minder omvang: „Ada", „Bertha" (de vrouw van Koning Pepijn), „De Indiaansche Maagdenroover", de zoogenaamd Guineesche romance „Ahacha" en de voorgewend Laplandsche „Yrwin en Vredebag". Slechts eene enkele daarvanwerd in dien tijd afzonderlijk gedrukt, zooals ook met andere kleinere gedichten van vóór 1795 maar zelden gebeurde. Eerst in latere bundels werden zij opgenomen : de meeste in de beide deelen „Verspreide Gedichten" van 1809. In de periode van zijn eerste huwelijk, terwijl hij in Den Haag als advocaat op de Prinsegracht gevestigd was, heeft hij nog maar twee bundels uitgegeven : in 1787 de vertaling van Tyrteus Krygszangen, die wij, met kleine politieke gedichten, waarbij zij behooren, in een ander verband zullen bespreken, en in 1788 de Vertoogen van Salomo, eene bewerking van den Prediker in alexandrijnen. Eerst na zijne verbanning werden twee grootere gedichten uit dezen tijd uitgegeven, namelijk Ridder Sox (van 1793), de meesterlijke vertaling van Voltaire's vermakelijke vertelling „Ce qui plait aux dames", en de Starrenkennis (van 1794) naar het leerdicht van Manilius. Aan vertalingen uit de Classieken ontbrak het bij hem overigens ook in dien tijd niet, zooals van het „Pervigilium Veneris" als „Lentefeest" (,,Morgen minn' die nooit beminde, morgen minn' die niet meer mint") en van zeer vele gedichtjes van Boëthius, die hij, evenals enkele romances, afstond aan de gedichtenverzameling, sedert 1788 bij zijn vriend en uitgever, den Amsterdamschen boekverkooper PIETER JOHANNES UYLENBROEK (geb. 1748 t 1808) bij gedeelten van de pers gekomen onder den titel „Kleine dichterlijke handschriften". In die jaren legde hij zich ook toe op het Arabisch, waaruit hij kleine gedichtjes vertaalde en ten slotte Jbn Doreid's treurzang, juist ter perse op het oogenblik, dat hij zijn vaderland moest verlaten, en door hem toegewijd aan haar, die het onderstond, de gade van een balling te zijn, zooals op den titel onder haar portret verkondigd werd. Inderdaad echter was toen zijn huwelijksgeluk reeds lang vervlogen, bestond zijne liefde voor Odilde nog maar alleen voor de buitenwereld en waren hunne kinderen en het hem toen nog heilig beginsel der onverbreekbaarheid van den echt de eenige banden, die hem bonden en die spoedig feitelijk door hem verbroken zouden worden. 81 VI. JACOBUS BELLAMY EN ZIJNE VRIENDEN. Aan den hartstochtelijken verbeeldingrijken Bilderdijk als dichter allerminst verwant en evenmin piëtistisch als van Alphen, nog minder vroom en sentimenteel als Feith, maar geheel en al zich zelf, streed toch ook JACOBUS BELLAMY 1) in de eerste gelederen voor eene omwenteling op het gebied der dichtkunst in Duitschen geest, waarbij hij zich theoretisch niet plaatste op Bilderdijk's standpunt ,en maar ten halve op dat van Feith, maar zich veeleer aansloot bij Van Alphen, wiens „Theorie", evenals die van Sulzer, hij, althans in zijne laatste levensjaren, waardeerde en ijverig bestudeerde. Hij werd 12 November 1757 te Vlissingen geboren, maar verloor reeds op vierjarigen leeftijd zijn vader, die zijne moeder in bekrompen omstandigheden achterliet, zoodat er bij hem weinig kon komen van eene zorgvuldige opleiding en hij al in 1769 bij een bakker in dienst kwam. Tien jaar is hij eerst brood- daarna koekebakkersleerling en knecht geweest, maar in dien tijd, al van zijn dertiende jaar af, maakte hij verzen, vooral naar het voorbeeld van Zeeus, toen zijn lievelingsdichter, en ook wel van Cats, Antonides en Poot, en wat later van Le Francq van Berkhey. 1) Voor Bellamy's gedichten en brieven is nu de standaarduitgave : J. Aleida Nijland, Leven en Werken van Jacobus Bellamy, Leiden 1918 II dln. Vroeger was voor de gedichten de meest, maar toch nog slechts redelijk complete uitgave : Gedichten van J. Bellamy." Nieuwe vermeerderde uitgave, Haarlem 1826. Deze had vroegere uitgaven kunnen aanvullen met het vele, dat was meegedeeld in de Gedenkzuil op het graf van Jakobus Bellamy door W. A. Ockerse en A. Kleyn geb. Ockerse, Haarlem 1822, waarin o.a. ook de voorlezing van J. H. van der Palm, Mijne herinneringen aan J. Bellamy, voorkomt. Oudere, doch niet volledige uitgaven van Bellamy's brieven gaven J. van Vloten, Uit Bellamy's nagelaten brieven en papieren in „Archief van het Zeeuwsch Genootschap, III (1878) bl. 121-290 en J. Aleida Nijland, Onuitgegeven brieven van Jacobus Bellamy in Tijdschrift XV bl. 243-269, aangevuld aldaar XVII bl. 31 vlg. De beide proefpreeken van Bellamy waren reeds uitgegeven door G. Kuipers als Twee nagelaaten leerredenen van Bellamy. Met een voorberigt hem betreffende, Vlissingen 1790. Verder zie men over Bellamy : A, Vereul, Lofrede op J. Bellamy in diens „Redevoeringen", Amst. 1790; C. Busken Huet, in „Litterarische Fantasiën VI en over zijne school aldaar XXIV; W. H. de Beaufort, Jacobus Bellamy in De Gids 1878 III bl. 572 vlgg. ; J. Dyserinck, Ter nagedachtenis van Jacobus Bellamy, Middelburg 1881; J. Aleida Nijland, Jacobus Bellamy als criticus in De Gids 1901 IV bi. 452 vlgg. en J. Hoeksma, Jacobus Bellamy, Amst. 1903. Verder zie men voor hem nog beneden op Hoofdstuk VII, VIII en XI. TE WINKEL VI 6 82 Die eerste proeven, waartoe ook een zang aan Rozemond van 1775 behoort, trokken de aandacht van den Vlissingschen predikant (later Leidsch hoogleer. aar) J. W. te Water, die zooveel aanleg in hem vond, dat hij hem, zoo mogelijk, vooruit wilde brengen, uit de bakkerij naar de hoogeschool. Door hem een stuk van Van Haren's „Geusen" in alexandrijnen te doen omwerken onderzocht hij, wat de jonge BELLAMY vermocht : en toen de proef gunstig was uitgevallen, bracht hij met behulp van een aantal goede vrienden geld bijeen om den toen ruim twintigjarigen jongen man in de gelegenheid te stellen, zich voor de academie voor te bereiden. Van den rector der Latijnsche school kreeg hij les, en ofschoon zijn ijver in het bestudeeren der classieke talen maar matig was en hem vier uur studiewerk per dag al haast te veel scheen, was hij toch in Maart 1782 zóó ver gekomen, dat hij naar Utrecht kon vertrekken, om daar op kosten van zijne beschermers theologie te studeeren. Dat zijn werklust wel wat te wenschen overliet, was niet alleen te wijten aan neiging tot dichten, die hij ook niet behoefde te bedwingen, maar vooral ook aan eene ongelukkige liefde, die hem geheel vervulde en dikwijls mijmerend en lusteloos maakte. Immers sinds 1776 had hij eene onuitroeibare liefde opgevat voor de toen achttienjarige Francina Baane, die, niet onbemiddeld, met eenige minachting op hem neerzag en zich verloofde met een ander, naar BELLAMY'S meening „haar niet waardig". Toen werd het eene stille, zorgvuldig verborgen gehouden, maar, naar 't scheen, hopelooze liefde ; doch gelukkig voor hem kwam er licht in de duisternis. Francina's verloofde (haar bruigom bijna) stierf in 1780 aan eene hevige ziekte, en toen waagde hij het nog eens, haar zijne liefde te verklaren. Zeker heeft zijne standvastigheid haar getroffen, want zij toonde er zich gevoelig voor; en hoe innig was zijne omhelzing, „toen 't lief en teder ja haar stamelend ontgleedt". Toch was zijn geluk nog niet volmaakt. Integendeel. „Helaas!" riep hij nog in Augustus van hetzelfde jaar uit, „de liefde bewerkt ons beider ongeluk". Immers tot eene verloving mocht het niet komen. Francina's moeder verzette er zich tegen met onverbiddelijke gestrengheid. „Zij zag haar dochter veeenen, zij zag haar bleek gelaat misvormd door stille smart", schreef BELLAMY in 1781, maar gaf hare toestemming niet, zoodat de gelieven elkaar slechts tersluiks mochten spreken en omhelzen, en hem voortdurend het gevaar bedreigde, dat Francina zich met bloedend hart aan den wil 83 harer moeder zou onderwerpen. Zij deed dat echter niet, ook niet toen BELLAMY in 1782 zonder ander dan schriftelijk afscheid van haar te kunnen nemen naar Utrecht moest vertrekken. Dat hij op zijne studeerkamer ondanks zijne levenslustige natuur dikwijls hevige vlagen van melancholie had, is te begrijpen. Toen hij eens zijn portret had laten schilderen en bet haar wilde toezenden, moest zij het weigeren, omdat zij geen plekje in huis had, waar zij het kon verbergen. Eerst twee jaar later werd hem althans toegestaan, dat hij, bij een verblijf in Vlissingen, zijne Francina in haar moeders huis mocht komen bezoeken. Ook deze kapiteinsweduwe kon toen niet meer ontkennen, dat hij toch wat meer beteekende, dan zij aanvankelijk had gedacht Zijn roem als dichter was toen reeds in het geheele land, maar vooral ook in zijne geboorteplaats, niet gering. Eigenlijk had hij als dichter reeds eenige vermaardheid, toen hij in 1782 te Utrecht aankwam. Op Te Water's aanbeveling toch was hij in 1779 als kweekeling aangenomen bij het Haagsche dichtgenootschap, en daar had zijne poëzie allengs zooveel beschaving ondergaan, dat hem reeds op het eind van 1780 de benoeming tot buitengewoon lid ten deel kon vallen, al nam hij waarschijnlijk eerst in 1782 zijne plaats als zoodanig in. Bij zijne komst fe Utrecht werd hij daarom ook al dadelijk tot lid van het genootschap „Dulces ante omnia Musae" verkozen. In 1780 waren ook al enkele gedichten van hem in de werken van het Haagsche dichtgenootschap opgenomen en had hij er verscheidene geplaatst gekregen in de „Algemeens Vaderlandsche Letteroefeningen", zooals in de beide volgende jaren ook in het „Kabinet" van Brender à Brandis en in „De Post van den Neder-Rhyn". In den kring van het Utrechtsche dichtgenootschap vond hij jongere vrienden, die evenals hij de dichtkunst beoefenden en in denzelfden trant, omdat ook hij reeds in Vlissingen vrij goed op de hoogte was gekomen van de nieuwere Duitsche letteren, ofschoon hij die toen misschien nog meer uit vertalingen en navolgingen, dan in het oorspronkelijke kende. Althans Gleim, wiens Anacreontischen dichttrant hij geheel scheen te volgen, was hem, naar zijn beweren, in 1782 nog niet, en Anacreon slechts bij name bekend. Zeker kende hij echter Lavater's gedichten en „Tagebuch", naar welks voorbeeld hij ook zelf begonnen was een dagboek te houden. De Engelsche litteratuur heeft hij toen ongetwijfeld nog maar alleen door vertaling leeren kennen, maar daarin trokken hem bovenal de humoristische 84 geschriften van Laurence Sterne aan, waarvan bij ons in 1778-79 eene zeer goede vertaling was verschenen. Te Utrecht evenwel zou hij al spoedig zijne kennis van de moderne letteren belangrijk uitbreiden door den omgang met zijne jonge vrienden, die er mee dweepten. Het waren in het bijzonder: de jurist JAN HINLOPEN 1), BELLAMY'S meest vertrouwde vriend, in 1759 geboren te Utrecht, waar hij reeds in 1782 lid van de vroedschap werd en in 1808 overleed ; SEBALDUS F. J. RAU 2), eveneens te Utrecht, maar verscheidene jaren later (in 1765), geboren en, na korten tijd Waalsch predikant geweest te zijn, van 1787 tot 1795, toen hij als Prinsgezinde ontslagen werd, hoogleeraar in de theologie te Leiden, en in 1807 overleden; en WILLEM ANTONY OCKERSE 3), in 1760 te Vianen geboren, van 1783 tot 1795 en later weder van 1810 tot 1818 predikant, en overleden in 1826. Geen van deze drie vrienden heeft door het uitgeven van dichtbundels eene standvastige liefde voor de dichtkunst getoond, hoe ijverig zij zich in hunne jonge jaren daarop ook toelegden. Hunne gedichten zijn gering in aantal en komen bijna alleen in tijdschriften 'voor, doch OCKERSE gaf later wel veel proza uit, en daaronder in 1822 ook als bewijs, dat zijne vriendschap voor BELLAMY diens dood jaren lang overleefde, een „Gedenkzuil op het graf van Bellamy", waaruit wij diens leven en vrij wat verspreide en onuitgegeven ge- ,dichten van hem leeren kennen. Hij deed dat laatste in samenwerking met zijne zuster ANTOINETTE, die ook gedichten en oden uitgaf en in 1784 in het huwelijk ;getreden was met JOANNES PETRUS KLEYN 4). Deze, een vereerder 1) Voor Jan Hinlopen zie men J. W. te Water, Levensbijzonderheden van Mr. Jan Hinlopen in „Schouwburg van in- en uitlandsche Lett." 1809 bl. 569 vlgg. en Jacobus Scheltema, Geschied- en Letterkundig Mengelwerk III I (1822) bl. 175-260. 2) Voor Sebaldus F. J. Rau zie men J. H.(inlopen) Sur la mort de Mons. Rau, Utrecht 5 Dec. 1807; J. H. van der Palm, in de „Gedenkschriften van de Kon. Orde der Unie", bi. 149-152; J. Teissèdre l'Ange en W. Bilderdijk, Lofrede en Lofzang op S. F. J. Rau, Haarlem 1808; J. Clarisse, Iets over S. F. J. Rau in „Fakkel" XI bl. 89 vlgg. en M. Siegenbeek, Geschiedenis der Leidsche Hoogeschool II (Leiden 1832), bl. 232-234. 3) Vóór het derde deel van W. A. Ockerse, Vruchten en Resultaten van een zestigjarig leven, Amst. 1823-26 II dln. vindt men een levensbericht van den schrijver door H. W. Tydeman en J. Clarisse. 4) Van Mr. J. P. Kleyn vindt men eene levensbeschrijving in den „Recensent ook der Recensenten II (1807) bl. 71 vlgg. Ook is zeer uitvoerig over hem P. G. Witsen Geysbeek in zijn Biogr., Anthol. en Critisch Woordenboek IV (1823) bl. 80-93, terwijl men verder met hem en zijne kunstvrienden kan kennis maken door zijn album, uitg. door J. P. Hasebroek, Een Dichtersalbum van vóór honderd jaar, Amst. 1890. 85 van Van Alphen, wiens geestverwant hij ook was, maar niettemin een hartelijk vriend van BELLAMY, werd 4 Juni 1760 te Hooge- Zwaluwe geboren en leefde, na zijne theologische en juridische studiën te Utrecht volbracht te hebben, langen tijd ambteloos in zijne geboorteplaats, waar hij aandeel aan het bestuur had, maar de ontevredenheid zijner medeburgers opwekte, die hem zoozeer kwelden, dat hij in 1794 gedwongen was, naar Wageningen te verhuizen, waar hij als in ballingschap verkeerde, zooals hij betreurt in zijne „Elegie in de Ballingschap" 1). In 1796 werd hij benoemd tot raadsheer in het Hof van Arnhem, maar reeds 20 Februari 1805 is hij overleden. KLEYN heeft wel dichtbundels uitgegeven, ja zelfs reeds in 1782 tijdens zijne eerste kennismaking met BELLAMY, namelijk een bundel van 21 Oden en Gedichten. Deze lierzangen, waaronder ook een hymne ter eere van den „Almagtigen en Eeuwigen God, den Schepper van 't Heelal en Vader der Natuur", zijn meest van godsdienstigen aard, van dood en eeuwigheid vervuld, en getuigen van den sterken invloed door E. Ch. von Kleist en Lavater, maar vooral door Klopstock op hem geoefend. Dien toon hooren wij ook in een paar liederen aan het vaderland en aan de vriendschap gewijd. Slechts twee zijn er toegezongen „Aan Elize", proeven van zeer kalme liefdezangen. Het zijn ook de eenige, waarin het rijm niet versmaad is. De andere zijn niet alleen rijmloos, maar ook geschreven in welluidenden cadans, die wel van verre aan de classieke versmaten herinnert, maar daaraan toch niet opzettelijk ontleend was, veeleer van zelf uit zijn fijn gehoor voor melodie ontsproot. Na zijn eersten bundel gaf hij nog een paar andere uit, zooals in 1794 „Anakreontische Offerhanden op het outer van liefde en deugd", maar van groote beteekenis voor onze letteren zijn zij minder, dan zijn eerste bundeltje, dat heeft meegewerkt om de omwenteling in de poëzie tot, stand te brengen. Door zijn voorbeeld aangevuurd, gaf ook BELLAMY in 1782, schoon nog naamloos, zijn eersten bundel, Gezangen mijner Jeugd, in 't licht, en onmiddellijk daarop, van Juni 1782 tot December 1783 de negen achtereenvolgens verschenen stukken zijner Vaderlandsche gezangen van Zelandus, die hem veel meer dan de gezangen zijner jeugd in een oogenblik alom bekend maakten als den braven vader- 1) Opgenomen in de „Nieuwe proeven voor het verstand, den smaak en het hart", Utrecht 1794. 86 lander Zelandus, zelfs als „mijnheer Salamandus" bij de Utrechtsche straatjeugd. Wij zullen ze later bespreken, tegelijk met het aandeel door BELLAMY in de patriottische beweging van dien tijd genomen. Nu hebben wij allereerst de aandacht te vestigen op de „Gezangen mijner Jeugd", die niet minder kenmerkend zijn voor den tijd, waarin zij geschreven zijn, maar bovendien veel meer dan de „Vaderlandsche gezangen", zooals zoovelen er, alleen maar wat minder goed , schreven, kenmerkend voor BELLAMY als persoon en als dichter. In alle is de liefde het oude, nooit afgezongen onderwerp. Zelfs een lied op den wijn, eene hekeling van „Het keurslijf" en een zang, aan de „Vaderlandsche meisjes" in den mond gelegd, kunnen slechts ter nauwernood uitzonderingen worden genoemd. In bijna alle ook is de toon Anacreontisch, al herinnert ook maar een enkel door den inhoud aan Anacreon, zooals het liedje „Aan mijne lier", en van verre ook het aardige gedichtje, waarin BELLAMY vertelt, dat hij onmogelijk werken kan. Immers „'t Minnewicht kwam op zijn kamer", zegt hij, „en de stoute jongen smeet al zijn schoone boeken 't vengster uit in 't water". Alleen drie of vier met zijn eigen beeltenis als -titelvignet spaarde hij. Wat moest Bellamy nu doen? „Zugtend zag hij in de vliet, en hij had geen andre boeken, dan die hij nog liggen liet." Het guitig-naïeve, dat hier en telkens uit de gedichten spreekt, is echt Anacreontisch ; en ook de vorm is dat, zelfs al vinden wij in dit gedichtje het rijm, dat in de helft der „Gezangen mijner Jeugd" wordt gebruikt, ofschoon dikwijls alleen het tweede en vierde vers van eene vierregelige strophe rijmen. In de andere helft dezer Gezangen ontbreekt het rijm. Dat de liefde schering en inslag in zijne liederen is, verklaart hij lachend hieruit, dat „toen hij op zijn Geboortedag nog nauwlijks in het wiegje lag," het looze Minnegoodje hem reeds een bezoek bracht en hem kussend een „speelgenoot, een meisje vol bevalligheen" beloofde en een „alpenlier" om haar te bezingen. Lief te hebben was zijn eigenlijke bestemming : ieder heeft de zijne, zegt hij, „maar ik, ik ben geschapen om mijn geliefde Fillis voor eeuwig te beminnen, om op heur mond te kleeven, om aan heur hals te hangen en op heur borst te zwijmen", en „o Edele bestemming !" roept hij ten slotte in verrukking uit. De stugge wijsgeeren, zegt hij, zullen daarover wel bedenkelijk het hoofd schudden en „zijne zangen laffe dwaasheid" noemen, maar de liefde is wijsgeeriger dan men wel denkt. Een, die hem aan- 87 maant de natuur in al hare schoonheid te bestudeeren, krijgt van hem ten antwoord: 't is overbodig voor mij, immers, „al die schoonheid kan ik in een enkel voorwerp, in mijn meisje alleen beschouwen". Een ander wijsgeer heeft hem met twee vrienden bij zich genoodigd, en richt tot hen de vraag: „Waar zoudt gij 't liefste sterven?" Zijn vriend Cleon antwoordt : „Op 't oorlogsveld voor 't vaderland", zijn vriend Cato: „in stilte op mijne kamer, omringd van echte wijzen", en goedkeurend lacht de wijsgeer. Maar toen ook BELLAMY aan de beurt kwam, en hij gezegd had, dat hij het liefst „in Fillis armen, op Fillis boezem zou sterven", toen „sloeg de wijsgeer zijn oogen op Cleon en op Cato en op zijn groote boeken en zuchtte, ja hij zuchtte". Maar de dichter brengt ons ook in aanraking met een ander philosooph, door Chloë's schoonheid verwonnen, die bewijst, dat „de doorluchte wijsbegeerte haar zoon niet altijd bijstaat". Slechts één der gedichtjes is aan Chloris gewijd. Al hare schoonheden noemt hij op : zij zou eene volmaakte schoonheid zijn, zegt hij, had zij niet één groot gebrek, wat ,,jammer is.. .. zij weet het!" Al zijne andere gezangen zijn gewijd aan Francina, die er Fillis heet. Aan haar is de bundel ook opgedragen. Het inroepen van de hulp „der verdichte Klio" is geheel onnoodig: immers, zijne Fillis is de „waare zanggodin, wier liefde zijn dichtpenceel bestuurt". Daarom, zegt hij, kan er dan ook niet anders dan „een kuische liefdetoon" in gehoord worden, en die klinkt er ons inderdaad ook uit tegen. Mochten zij soms al te dartel worden, dan hoopt hij, dat zij elkaar zullen waarschuwen om van de deugd niet af te wijken. Toch verschillen BELLAMY'S minnezangen in 't oog vallend van die van Feith en Van Alphen, daar er van de deugd maar zelden uitdrukkelijk in gerept wordt, terwijl de zinnelijke lust toch nooit BELLAMY'S verbeelding zoozeer ontvlamt, als dat bij Bilderdijk het geval is. Een dichter van stoute verbeelding is hij trouwens niet, maar van kusjes is hij evenmin afkeerig als Bilderdijk. „Gij zijt toch immer lastig, gij wilt gestadig kusschen", legt hij aan Fillis eens in den mond, en na eene „Vergeef sche proefneeming" om er achter te komen, wat kusjes eigenlijk zijn, klappen er dan ook telkens en telkens weer van die kusjes in zijne verzen. Als hij bij zijne Fillis mag zijn! Maar dat is lang niet altijd het geval. Vaak zijn zij gescheiden en dan klaagt hij ; maar haar vergeten, neen, „dan zou zijn hart zich zelf vergeeten". En zijn zij gescheiden, dan ziet hij soms op naar de ,,schoone maan", die ook „zijn geliefde Fillis ziet", hoe ver van hem 88 verwijderd ; en dan verbeeldt hij zich, dat ook zijne Fillis tot diezelfde maan zal opzien, beseffend, dat zij ook haar Damon beschijnt, zoodat met hare stralen hunne liefdezuchtjes aan elkaar worden overgebracht. Een tikje van overgevoeligheid moge hier misschien een glimlach wekken, maar wie was daar onder de nieuwere dichters destijds geheel vrij van ? De tranen van Feith echter biggelen hier nog nergens en mochten zij eene enkele maal in zijn oog opwellen, dan drong hij ze terug met eene aardigheid, waarvan hij evenveel hield als zijn vriend Sterne. Erg verliefd moge BELLAMY wezen, zijne liefde is gezond en natuurlijk, en zijne gedichten maken, ook door hunne eenvoudige taal, den indruk, dat hij niet slechts alles juist zóó heeft gevoeld, als hij het neerschrijft, maar ook heeft doorleefd. Zijne poëzie, aan de werkelijkheid ontleend, is boven alles waar, en aan die waarheid dankte zij, evenals de dichter zelf, zooveel vrienden. Na het uitgeven van zijne beide bundels begon BELLAMY zich in den kring zijner vrienden meer en meer op de theorie der dichtkunst toe te leggen en ook veel Duitsche gedichten te lezen. Dat bracht er hem in 1784 toe, met zijne vrienden het eerste stuk van een critisch tijdschrift, „De Poëtische Spectator", uit te geven, waarvan het tweede stuk eerst in 1786 na zijn dood verscheen, en bovendien in 1784 een verzamelbundel „Proeven voor het verstand, den smaak en het hart" 1), waarvan twee stukken het licht zagen, die van hem, behalve een paar stukjes in proza, ook verscheidene gedichten bevatten, maar, evenals die van andere schrijvers, naamloos. Daaronder zijn nog enkele minnezangen „Aan Fillis" in den ouden vroolijken trant, maar vooral twee gedichten, die zeer bekend gebleven zijn : vooreerst het fragment „Kaïn", eene aangrijpende alleenspraak na den op Abel gepleegden moord gehouden, waaraan de dichter nog „twee woorden" in proza ter nadere verklaring heeft toegevoegd. Ofschoon het een oorspronkelijk gedicht is, zelfs uit 1) Van deze „Proeven", waaraan Ockerse het meest bijdroeg, verscheen in 1790 te Dordrecht een tweede druk en in 1825 te Rotterdam een derde met inleiding van T. Olivier Schilperoort. Van de beide deeltjes, waaruit die druk bestaat, vormt echter alleen het eerste de beide eigenlijke in 1784 verschenen stukjes der „Proeven". Het tweede deeltje is een herdruk van de „Nieuwe Proeven", die te Utrecht in 1794 verschenen waren, en waaraan, behalve Ockerse, Kleyn en Hinlopen, vooral J.Clarisse meewerkte, maar waarin van Bellamy misschien alleen een enkel nagelaten gedichtje is opgenomen. Rau werkte er niet aan mee. 89 eene vroegere bewerking in rijm tot eene in rijmlooze verzen omgewerkt, zal niemand er Klopstock's invloed in miskennen, als hij gelezen heeft, hoe deze dichter Kaïn tot Adam laat spreken in zijn treurspel „Der Tod Adams". Het tweede gedicht is van geheel anderen aard. Het is de Zeeuwsche vertelling „Roosje", die BELLAMY geene romance wilde noemen, omdat men dan daarbij aan die van Feith en diens voorgangers zou denken, terwijl hij zich niet kon ontveinzen, dat „die Ridderhistories hem zoo zeer niet bevielen" en hij liever „een geval wilde vertellen, dat dagelijks nog gebeuren kon." Hij zelf was er zeer mee ingenomen, en terecht. Het is het roerend verhaal van een jongen Zeeuw, die zijn teergeliefde Roosje, het eenig kind, den eenigen troost van haar vader, uit dartelheid te ver in zee draagt en met haar door een draaikolk wordt meegesleurd. De eenvoud en het zachtegevoel, waarmee dit verhaal verteld is, hebben er, ondanks de wel wat onevenredig lange inleiding, eene populariteit aan geschonken,. als slechts aan weinige andere gedichten ten deel is gevallen. In Mei 1785 heeft BELLAMY nog één bundel van twintig Gezangen met zijn portret door Vinkeles op den titel uitgegeven : van omvang : dus veel geringer dan zijn eerste bundel, die er weinig minder da n. zestig inhoudt. Ook in andere opzichten staat deze bundel bij de n. eersten achter. Wij vinden er den ouden BELLAMY in zijne eigenaardigheden nauwelijks in terug. Vooreerst is alles er volkomen ernstig. Alle scherts, ja bijna alle vroolijkheid ontbreekt er. Wel zijn er nog een paar liefdezangen in, maar nu zegt hij daarin tot Fillis „Gelukkig hij, die, ongevoelig, nooit heete traanen schreit" ; en eindigt dan met de betuiging : „veel liever wil ik ongelukkig, da n. ongevoelig zijn." In een ander, ook reeds in 1783 uitgegeven, troost hij Chloë met de woorden: „Neen, beef niet, mijn Chloë ! Geen Dood_ zal ons scheiden !" De engel des doods toch, die hen naar 't graf zou leiden, zou blijken een engel des levens te zijn, „die opwaarts voert, tot God". De grondtoon is hier dezelfde als bij. Van Alphen, ofschoo n. hij bedoelde met dit gedicht te doen zien, hoe Van Alphen eigenlijk had moeten dichten; maar hoezeer die toon hem zelf getroffen had , blijkt wel hieruit, dat hij een dergelijken troost ook Dorinde doe t. uitspreken bij het graf van haar Damon. Chloris laat hij door den dood aan de verleiding ontkomen; eene moeder troost hij bij het doodsbedje van haar zoontje met een uit den slaap ontwaken in den hemel. Ook het onweder speelt in dezen bundel tweemaal eene rol,. 90 Een gedicht „Aan Lavater" bewijst, hoe hoog hij dezen mystiekvromen dichter meer en meer was gaan stellen. Een ander, eerst na zijn dood uitgegeven, „Aan Jung Stilling", is er een pendant van. Als de beste gedichten uit den bundel zijn te noemen twee oden ,,Aan de Lente" (,,waar hebt gij, o schoone Lente, waar hebt gij zoo lang vertoefd?") en „De Lente" (,,Thans is 't Lente ! thans is 't Lente! Vrolijk is Natuur") en vooral ook de ode „Aan God", die reeds van 1780 dagteekent. Deze is nog in rijmvorm geschreven, maar alle andere gedichten, op één na, zijn verder in dezen bundel rijmloos. Misschien hebben wij hier bij BELLAMY reeds met afneming van levenskracht te doen, misschien ook heeft de aanstaande predikant hier onder Van Alphen's invloed veel van zijne oorspronkelijkheid ingeboet en is hij er allengs toe gekomen, met de andere dichters van zijn kring mee te doen. Zijn roem op te houden heeft blijkbaar altijd zwaar bij hem gewogen. Zoowel de politiek, ofschoon in afnemende mate, als de critiek en aesthetiek hield zijn geest in spanning. Met het leeren van Grieksch en Hebreeuwsch vlotte het echter weinig. Toch bracht hij het zoover, dat hij in 1785 een paar proefpreeken kon houden ; maar zelf verlangde hij niet naar het toch zoo noodzakelijk einde van zijn studietijd, daar hij meer en meer tegen het bekleeden van het predikambt begon op te zien, al was hij ook verre van ongodsdienstig en al kwam het in dien tijd meer voor, dat ook niet geheel rechtzinnigen in de Gereformeerde kerken den preekstoel bestegen. Hij zou uitsluitend dichter hebben willen wezen,en dat kon toch niet. Inmiddels bleek zijn eertijds schijnbaar zoo krachtig gestel, waarop zijne buitengewone spierkracht hem te veel deed vertrouwen, ondermijnd te zijn, en, nog onverwacht voor zijne vrienden en zijne verloofde, maar niet voor hem zelf, overleed hij te Utrecht 11 Maart 1786. Zijne Francina is in 1837 te Goes gestorven. Zij heeft hem dus nog vijftig jaar overleefd, maar ongehuwd, en nog zóó onder den indruk van haar verlies, dat zij, dertig jaar na zijn dood, al zijne brieven aan haar nog eens overlezende, „ongeschikt voor de zamenleving, ja volstrekt ziek" was geworden. „Als andre meisjes roemen: ik heb een rijken minnaar", had BELLAMY in 1784 tot haar gezegd, „helaas, dan moet gij zwijgen". Ook op het bezit van een „schoonen minnaar" kon zij zich niet beroemen; maar wel mocht zij dat 91 op een „teedren minnaar", en met volle verzekerdheid kon zij van hem zeggen : „zijn hart is vol van liefde, hij ademt niets dan liefde, en ik .... ik ben zijn alles". Het bericht van BELLAMY'S overlijden maakte diepen indruk in het land. Zijne vrienden, en ook anderen, zooals WILLEM HENDRIK SELS en AGATHA DEKEN, schreven lijkdichten op hem, en zijn invloed duurde nog lang voort. In 1790-91 verschenen zelfs te Weenen in twee deelen „Bellamy's Gedichte, aus dem Hollándischen" door T. W. Broxtermann. Ook had hij verscheidene leerlingen en navolgers. Nog vele jaren na zijn dood stemde de komst der Lente den jongen HENDRIK MEYER Jr. somber, als hij dacht, hoe „bevallig" zij eens was bezongen door den zoo vroeg overleden Bellamy, die ook „zijn zangster den toon der min geleerd had", en dien hij zoo vereerde, dat van zijne lier, voor wie ook later besnaard, „altijd de eelste snaar zou klinken voor de liefde en Bellamy". Mijn hoogste doel is dan ook, zegt hij tot Bellamy, „mijn Chloë zóó te minnen, als gij uw Fillis deedt." Reeds veel eerder had ook de Gorkumsche, later Nijmeegsche, rector E. J. B. SCHONCK, ofschoon ouder dan Bellamy en onder een aantal gedichten in geheel anderen toon, gedichtjes in zijn trant geschreven, en ook eenige welgeslaagde proeven van Anacreontische oden gegeven in zeer getrouwe, natuurlijk rijmlooze, vertalingen van het Grieksch zelf. Leerling in den eigenlijken zin des woords, daar hij als dichter van BELLAMY zelf vele goede wenken verzocht en verkreeg, was zijn jonge vriend en stadgenoot ANTHONY VAN DER WOORDT, die op negentienjarigen leeftijd in 1789 uit Vlissingen naar Leiden ging studeeren, dáár in de rechten promoveerde, maar toen in den handel ging en nog jong, in 1794, te Amsterdam overleed. Bij zijn leven zijn de middelmatige, volstrekt rijmlooze „Gedichten" van dezen overgevoeligen, zwaarmoedigen jongen man niet uitgegeven: eerst na zijn dood zagen zij ten deele het licht 1) . Een ander jong vriend en stadgenoot van Bellamy, JAN WILLEM VAN SONSBEECK, die ook te Leiden in de rechten promoveerde, maar reeds in 1797 op drieëntwintigjarigen leeftijd stierf, gaf, een jaar 1) De „Gedichten" van Van der Woordt zijn z.p. in 1795 uitg. door zijn vriend C. J. Wenckebach, die bij een herdruk daarvan, 's-Gray. 1843 ook een levensbericht van den dichter voegde. 92 na zijn gedicht „Oorlog en Vrede", in 1793 „Mijne Verlustiging op den Fmer en Endegeest" uit, waarin Bellamy's verzen niet alleen gevolgd, maar dikwijls tot in de woorden toe nagebootst en natuurlijk slecht nagebootst zijn, als een bewijs hoezeer hij den meester bewonderde, over wien hij ook eene, door zijn dood afgebroken, studie heeft nagelaten. Zijn beste gedicht is de cantate „De huwelijksavond". Zoo mogelijk nog slaafscher sluit zich dikwijls, maar met zwakke krachten, PIETER JOHANNES HERON bij Bellamy aan. Ook hij stierf jong. Toen hij in 1803 in zijne geboorteplaats•Middelburg overleed, was hij omstreeks vijf en twintig jaar oud. Even vóór zijn dood had hij nog zijn kleinen dichtbundel „Letterkransje" voor de pers gereed kunnen maken. Vóór dien tijd had Uylenbroek reeds het een en ander, en niet het minste, in zijne „Kleine dichterlijke handschriften" van hem opgenomen. In 1803 werd nog van hem in den „Almanak van vernuft en smaak" eene „vaderlandsche vertelling" naar het model van Bellamy's „Roosje" gedrukt, getiteld Karel en Lotje, het droevig verhaal (aan de „Batavische „Arcadia" ontleend) van twee gelieven, die samen verdrinken omdat de paarden van het rijtuig, waarmee zij spelevaren, door een donderslag verschrikt op hol gaan en hen in het water rijden. Konden wij allesbehalve gunstig oordeelen over deze drie door Bellamy's voorbeeld tot dichten opgewekte jonge Zeeuwen, die zelfs niet in staat waren, het grondbeginsel huns meesters in beoefening te brengen, dat oorspronkelijkheid voor den waren dichter het eerste vereischte is, wat meer belangstelling verdient en vond ook eene dichteres, die weliswaar ook meer heeft gevolgd dan uit zich zelf voortgebracht, maar toch natuurlijk en eenvoudig in hare poëzie is geweest: ELISABETH MARIA POST 3). Zij werd in 1755 te Dordrecht geboren, doch daar haar vader zijn vermogen grootendeels verloor, was hij gedwongen met zijn gezin op het land een plekje te zoeken, waar hij van zeer bescheiden middelen kon leven. Daaraan dankte in 1787 haar eerste, anoniem verschenen, werk Het Land, tin brieven, zijn ontstaan, doch oorspronkelijk is het niet, daar het zeer veel ontleend of vertaald heeft uit „Das Landleben" (1768) van Chr. C. L. Hirschfeld 2) . Het was niet vrij van sentimen- 1) Voor haar zie men II. W. Heuvel, Elisabeth Maria Post, Epe 1913; J. Koopmans, Elisabeth Maria Post in „De Beweging" 1914 III bl. 1 vlgg. 169 vlgg. en J. Prinsen J.Lz., Het sentimenteele bij Post in De Gids 1915 I. 2) Die onoorspronkelijkheid is aangetoond door A. G. van Hamel, E. M. Post en Hirschfeld in Tijdschrift XXXIV (1916), bl. 184-210. 93 taliteit, want vooral Feith, dien zij „den gevoelvollen zanger van onzen tijd" noemt, vereerde zij destijds, evenals Van Alphen en Ahasuerus van den Berg, haar vriend en raadsman. In even goed proza als hare tedere vriendschapsbrieven gaf zij in 1789 eene vertaling van Schiller's „Don Carlos" uit, en toen droeg zij tevens bij haars vaders dood een bundeltje proza en poëzie, „Voor eenzaamen", aan hare moeder op; maar eenzaam zou zij zelf, ook na den dood harer moeder, niet altijd blijven, want toen zij eens hare zuster, de predikantsvrouw van Noordwijk-buiten, bezocht, leerde zij daar den predikant van Noordwijk-binnen, Justus Lodewijk Overdorp, kennen, en met dezen trad zij in 1794 in het huwelijk. Nog in hetzelfde jaar gaf zij Gezangen . der liefde uit, voor haar echtgenoot gezongen, toen zij nog verloofd waren, en meerendeels gestemd op den toon van Bellamy's minnezangen, waarvan zij bijna de vrouwelijke weerklank zouden kunnen genoemd worden. En waarom ook niet? „Waarom moet een meisjen bloozen, als zij 't woordjen liefde hoort? Waarom moet zij kunstig veinzen, als de liefde haar bekoort?" vraagt zij, wèl wetend, dat er geene gegronde reden voor is, en daarom spreekt zij en zij is de eerste vrouw, die het bij ons in verzen deed onbewimpeld van hare liefde in dezen bundel, dien zij zoo gelukkig was met een „Huwelijks-lied" te mogen besluiten. In een enkel rijmloos gedichtje zien wij eene, doch mislukte, poging om Bellamy ook in het naïeve na te volgen, maar meestal verkeert zij in eene tedere Gessnerstemming of is zij ernstig, soms zelfs droevig gestemd. Eene andere maal verbindt zij, als Van Alphen, liefde en godsdienst, en zegt zij : „Laat de dood dan eens ons scheiden, liefde, door de deugd gevoed, hoopt een wereld zonder traanen, waar men nooit meer scheiden moet". Ook een groot deel van hare gedichten is aan de natuur gewijd, zoowel bij „De Sneeuw", als in „De Lente" en „Des Avonds" onder den maneschijn, maar vooral ook aan de natuur, zooals zij die genieten kon op den Boedelhof bij Warnsveld, in de wildbaan en aan de bron te Rozendaal, in de hermitage, bij de fontein en den grooten vijver te Beekhuizen en in het stompen huisje op Biljoen, de heerlijkheid van Baron van Spaen, aan wiens dochter Baronesse van Lynden zij haar bundel opdroeg. Behalve dezen bundel heeft zij later nog veel vertaalde werken uitgegeven. „Ontwaakte zanglust" blijkt uit een bundel van 1807, waarin zij opnieuw Gelderland en het landleven bezong, maar alleen 94 de „Gezangen der liefde" hebben aanspraak op wat meer dan eene korte vermelding. In 1812 is zij te Epe overleden. VII. DE VERHOUDING DER LETTERKUNDIGE RICHTINGEN. De nieuwe richting in de dichtkunst moest van zelf in strijd komen met de Dichtgenootschappen 1), want ofschoon zij, die de omwenteling in de letteren bewerkten, dáár hunne eerste opleiding hadden ontvangen, en er ook onder de minder baanbrekende bestuursleden der Kunstgenootschappen waren, die niet volstrekt vijandig tegen de nieuwere kunstdenkbeelden over stonden, het geheele karakter van die genootschappen was er mee in strijd, zooals ook al spoedig duidelijk uitkwam, al zagen aanvankelijk nog niet alle voorstanders der nieuwe richting, b.v. BILDERDIJK, dat in, en al bleef FEITH ook nog lang een goed vriend der Dichtgenootschappen. De eerste, die wèl helder inzag, waarom zij voor de bevordering der ware dichtkunst nadeelig waren, was de hartstochtelijke JAN LE FRANCQ VAN BERKHEY. Zelfs nog vóór VAN ALPHEN'S optreden sprak deze in de voorrede voor het in 1776 uitgegeven eerste deel zijner „Gedichten" van een „Dichter-Cabale", die niets wilde weten van hetgeen hij „voor de vuist dichten of zingen" noemde, maar alles „eerst op de schaafbank van meetzieke schrynwerkers" gebracht wilde zien, en „gezworen heeft, alles wat door haare gezellen niet word gekookt, door haare koks en boekverkoopers niet à la ragout word opgedischt en niet door haare mostert-wyven en jongens met agtdaagsche verlengde mostaart smaaklyk word gemaakt, als gemeene spys te veragten". „Styve en afgelikte gedichten", zooals „van Huizinga Bakker ofte ook van eenige andere Meij eriaansche Dichters en Dichteressen", zijn niet van zijn smaak. Veeleer prijst hij Burman, den „Hollandsen Latyner, omdat hy voor de vuist altoos zig zelfs gelykt en Burman blyft" ; en niet minder prijst hij „Juffrouw Wolf, die haare geestigheid aan geene banden legt". Wat hem zelf betrof, hij bedankte er voor, „altyd eigenzinnige en ingebeelde schoolmeesters te ontzien oft onder de plak te zitten 1) Over de Dichtgenootschappen zie men Ontwikkelingsgang, V bl. 516-537. 95 van factiën" en keerde aan de Dichtgenootschappen den rug toe, vóór nog iemand anders daaraan dacht. BETJE WOLFF, die hier zoo door BERKHEY geprezen werd en trouwens zelf reeds in 1772 wist, dat de bentgenooten van PIETER MEIJER bij de medewerkers van de „Vaderlandsche Letteroefeningen" als „d'inquisiteurs van den Parnas" in het„ Likkersveem van den Vijgendam" 1) te boek stonden, gaf hem, zooals zij in 1777 aan J. E. Grave schreef) groot gelijk. Ook zij vond „niets bespottelijker dan die menigte van Dichterlyke Genootschappen in onze dagen", alsof „vaerzen maaken een ambacht waare". BERKHEY daarentegen was in haar oog „een groote Genie, misschien de eenigste ware dichter die wy thans hebben", want al is „zyn smaak niet kiesch genoeg en al fopt zyn vernuft somwylen zyn oordeel, er zyn in zyne vaerzen somtyds trekken, die haer verstommen" 2). De groote meerderheid echter haalde over de woorden van dien wildeman de schouders op, zich wijsmakend, dat alleen gekwetste ijdelheid ze hem had ingegeven. Ernstiger gevaar evenwel dreigde twee jaar later, toen VAN ALPHEN met zijne „Theorie" optrad en daarmee een stoot gaf, waarvan de omverwerping der Dichtgenootschappen ten slotte het gevolg zou zijn, al bestreed hij ze in dat werk niet uitdrukkelijk. Wel sprak hij zijne overtuiging aangaande hun invloed in 1782 aan het slot van zijne „Verhandeling over het aangeboorne in de poëzij", schoon in zeer gematigde woorden, aldus uit: „Ik heb wel eens gedagt, en, gelijk ik heb kunnen merken, meer met mij, of dat groot aantal van poëtische genootschappen, hetgeen men binnen weinig jaren in ons land zo zeer vermenigvuldigd heeft, niet meer nadeel dan voordeel aan onze digtkunst deed ; en of hetgeen men daardoor, in het aantal van digters en digtstukken, wint, men zulks in de hoedanigheid niet verliest" 3). Als hun meest volstrekten tegenstander deed het eerst zich BELLAMY kennen door in 1783 openlijk te spreken van de „poëtische gasthuizen, die men dichtlievende genootschappen noemt en waarin ieder mensch, die slechts de bekwaamheid heeft van verzen en rij- 1) Eene schilderij van Joh. Jelgerhuis, voorstellende Meijer's boekwinkel op den Vijgendam van binnen, bevindt zich in het Rijksmuseum. 2) Het oordeel van Betje Wolff over het „Likkersveem" vindt men in hare Brieven over verscheide onderwerpen, 1781 II bl. 308 en vgl. hare „Brieven" (uiig. door Joh. Dyserink, 's-Gray. 1904) bl. 88, en dat over Le Francq van Berkhey in hare „Brieven", bl. 200. 3) Zie H. van Alphen, Digtkundige Verhandelingen Utrecht 1782, bi. 239. 96 men te kunnen maken, voor een matig prijsje een plaats voor zijn gansche leven krijgen kan." 1) BELLAMY sprak ZOO, evenals LE FRANCQ VAN BERKHEY, omdat hij, sedert het Haagsche kunstgenootschap hem als kweekeling had aangenomen, hunne tirannie ook persoonlijk dikwijls zoo grievend had ondervonden. Vooral kwam zijn vrijheidlievend gemoed ,er tegen in opstand, dat ook, toen hij reeds buitengewoon lid was geworden, de hoofdman van dit genootschap, JOHANNES VAN SPAAN, was blijven voortgaan met de gedichten, die hij voor de „Werken" van dit genootschap inzond, te beschaven of zelfs om kinderachtige redenen geheel af te keuren. Twee jaar lang had hij, ofschoon niet zonder protest, die vervoogding verdragen, maar toen men zijne ode ,,Aan God", die hij zelf voor zeer gelukkig geslaagd hield, weigerde, omdat onder denzelfden titel kort te voren „een keurig gedicht" van FEITH was geplaatst, waarvan Bellamy, meende men, „gaarne bekennen zou, dat dit het zijne ver overtrof", toen was de maat volgemeten en bedankte hij in Juni 1784 voor het lidmaatschap. Ook weigerde hij in September van hetzelfde jaar lid te worden van het nieuwe Amsterdamsche dichtgenootschap, dat door zijn Vriend GERRIT BRENDER A BRANDIS was opgericht, met het uitdrukkelijk voornemen, in de nieuwe richting te werken, doch „weer in een gasthuis, neen !" dat wilde hij niet. De persoonlijkheid kon daar, meende hij, niet tot haar recht komen. De Dichtgenootschappen toch hadden „met hun alien maar één zangnymph, die nu bij den een, dan bij den ander logeerde". Alles was daar met dezelfde saus overgoten. De kunstrechters daar hadden „een hof in eigendom", schreef hij in den „Poëtischen Spectator", „waarbuiten niemant komt", en „die hof zelf is omringd met digte heggen, zoodat men buiten denzelven niets kan zien. Hier wandelen de broeders op de reeds duizend maalen betreeden paadjes ; zij ontmoeten elkander geduurig op denzelfden weg; dezelfde bloemen, die den hof versierden in het begin, zijn nog de geliefkoosde bloemen der broederen, en wee den oproerigen, die van eene verbeterende verandering durft spreeken ! " Vleiend was het zeker ook niet voor de Dichtgenootschappen, dat AAGTJE DEKEN in 1784, Om hare vriendin BETJE WOLFF te prij zen, 1) Bellamy's vaak aangehaalde uitdrukking ,,poëtische gasthuizen" komt voor aan het einde van zijn „Brief aan den Heer en Mr. H. van Alphen" (1783) bi. 26. 97 van hare verzen zeide, wat een jaar later ook gedrukt werd : „In 't vermaardste Kunstgenootschap, met wat zinspreuk ook versierd, werden uwe schoone verzen nimmer dreunend uitgegierd: Wysneus heeft in uw gedichten nooit een letter uitgeschrapt, en om 't versje te vol-likken nu een e, dan a gekapt" 1). Na BELLAMY waren het vooral KINKER en BILDERDIJK, die ernstig of spottend hunne afkeuring en minachting van de Dichtgenootschappen uitspraken. In 1790 noemde BILDERDIJK zich zelf „hun afvalligen broeder" en „vreemdeling in alle genootschappen". Ook in 0. C. F. HOFFHAM'S „Proeve eener Theorie der Nederduitsche Poëzy" van 1788, die van het begin tot het einde eene parodie is van de rijmleer der oudere school, worden in § 92 de kunstgenootschappen, die juist aan „de rijmkunst hun ontstaan" dankten, erbarmelijk bespot. Deze boden nog wel geruimen tijd lijdelijken tegenstand, maar hun onbeperkt gezag was nu toch gebroken. In plaats van wegwijzers te zijn, kwamen zij er vanzelf toe, met loonre schreden te volgen op de nieuwe, buiten hen om aangelegde banen; maar dat laatste te doen, was inderdaad zelfmoord plegen, en daartoe is het dan in het begin der negentiende eeuw met de voornaamste Dichtgenootschappen ook gekomen, tenzij zij bleven voortbestaan met een geheel veranderd karakter-. De ijver om aan dichtwedstrijden deel te nemen verflauwde ook meer en meer, en geen wonder ook, nu er zóó mee gespot werd, als in 1793 in het blijspel in drie bedrijven „De gouden medaille" geschiedde door ADRIAAN LooSJES, 13 Mei 1761 als zoon van PETRUS LoosJES geboren aan Den Hoorn op Tessel en sinds 1783 boekhandelaar te Haarlem. In dat blijspel toch komt niet alleen de bespottelijke parodie van een met goud bekroond prijsdicht op „De Maatigheid" voor en een maaltijd, waarop de medaille wordt uitgereikt en niemand, allerminst de bekroonde zelf, die matigheid in acht neemt, maar bij dien maaltijd komt het ook uit (immers „in vino veritas"), dat de president van het dichtgenootschap een onbeholpen vers van een student van adel, om diens papa een genoegen te doen, voor zes ducaten van A tot Z heeft omgewerkt en laten bekronen door onbenullige kunstrechters, wier stembriefjes hij zelf 1) De lofverzen van Aagtje Deken op Betje Wolffs onafhankelijkheid als dichteres vindt men in Eliz. Wolff geb. Bekker, Mengel-poëzy I (Amst. 1785) bl. 228. TE WINKEL VI 7 98 heeft ingevuld. „Wat moet een fatsoenlijk man niet al kunsten doen om een Genootschap in stand te houden!" zegt de president zelf, en zoover was het inderdaad met de Dichtgenootschappen gekomen. Met keurmeesterij van verzen viel geene eer meer in te leggen. Wat bij de Dichtgenootschappen te leeren viel: verzen te schrijven in gekuischte taal en zuiver rijm, verlangde men niet meer te leeren, althans niet meer in de eerste plaats. Had aanvankelijk, zooals BELLAMY in den „Poëtischen Spectator" zegt, „de in rijm getooijde onkunde met een veragtenden blik op de waare dichtkunst neergezien", nu was men er zelfs toe gekomen, hun dien rijmtooi te willen ontnemen en de leer te verkondigen, dat verzen zonder rijm even goede, zoo al niet betere poëzie konden zijn; en zeker is het ook uit den reactiegeest tegen de rijmoefeningen der Dichtgenootschappen te verklaren, dat het schrijven van rijmlooze verzen hier toen zoovele voorstanders vond, al moet de ingenomenheid er mee toch in de allereerste plaats aan Duitschen invloed worden toegeschreven, waarvoor Engeland weer het voorbeeld was geweest. Vooral Klopstock, Gleim, Gotz en Uz hadden de Duitschers geleerd rijmloos te dichten, in 't bijzonder, wanneer zij de toen zeer geliefde Anacreonteia navolgden 1) . VAN ALPHEN'S pleidooi voor het invoeren van rijmlooze verzen, vooral bij verheven onderwerpen, zooals Klopstock gedaan had, was zelfs niet het eerste geweest, dat men hier had kunnen lezen. Reeds in 1771 kon men in „De Rhapsodist" een opstel (vermoedelijk van LUBLINK de jonge) vinden „Over het rijm in eene soort van Nederduitsche Gedichten", waarin „het rijm verdrietig, onnut, kunsteloos en kinderachtig" heet, zoodat het althans in sommige soorten van kortregelige verzen moest worden afgeschaft. Als proeve gaf de schrijver achter zijn opstel een rijmloozen „Anakreontischen lierzang", en de Redactie van dezen Spectator voegde er nog een rijmloos „Morgenlied", naar Gessner, aan toe. In groot aantal gaf eerst PETRUS JOHANNES KASTELEYN rijmlooze gedichten (naar Claudius, Gleim, Weisse, enz.) in zijn bundel „Dichtlievende Verlustigingen" van 1779, in welk jaar, onder den zonderlingen naam Bardietjes, ook de rijmlooze verzen verschenen van 1) Men zie daarvoor o. a. den bundel van „Anakreontiker and Preusischpatriotische Lyriker" door Franz Muncken verzameld in de „Deutsche National- Litteratur", Stuttgart z. j. 99 JOAN HENDRIK SWILDENS 1) (geb. 10 Maart 1745 t 12 Sept. 1809),' die er het volgende jaar eene verdediging van schreef tegen de ongunstige critiek, er, en niet te onrechte, over uitgebracht, want alles was er Duitsch tot zelfs stijl en woordgebruik toe, en van verskunst viel er in 't geheel niets te bespeuren. De naam, die met den inhoud weinig te maken had, en waarvan de verkleiningsvorm uitsluitend op SWILDENS' rekening kwam, was overgenomen van Klopstock, die toen reeds aan zijn „Hermanns Schlacht", het eerste zijner drie aan Hermann gewijde oratoria, den naam gegeven had van „Bardiet fiir die Schaubiihne", te onrechte meenende, dat de „barditus", dien Tacitus bij de Germanen vermeldt, de Oudgermaansche naam voor de bardenzangen zou zijn, zooals Ossian er gezongen had, maar zooals de Germanen er niet hadden gekend. Maakte het woord „bardiet" bij ons ook al geen opgang, wel zou men hier nog geruimen tijd de moderne Bataven telkens „bardenzangen" laten aanheffen. De ongunstige beoordeeling der „Bardiefjes" door de „Vaderlandsche Letteroefeningen" schijnt voor BELLAMY de voornaamste aanleiding geweest te zijn, om ook rijmlooze verzen te gaan schrijven. Hij wilde namelijk aan de Redactie bewijzen, dat zij niet zulke slechte verzen waren, omdat zij het rijm misten, maar omdat de dichter de kunst niet had verstaan, ze te maken, zooals het behoorde; want BELLAMY achtte en hij had zeker gelijk het moeielijker goede rijmlooze verzen te schrijven, dan rijmverzen. Sinds dien tijd. is BELLAMY, en zijn geheele vriendenkring met hem, de krachtigste voorstander van poëzie zonder rijm geweest, ook al ging hij niet zoover als sommige zijner leerlingen, dat hij het rijm geheel en al versmaadde. Hij wist het, dat er eenige moed voor noodig was. „In het vreedzame gebied der Dichtkunst", lezen wij in den „Poëtischer Spectator", „heeft de onkunde ook ketters gemaakt. Stapt slechts, van den gewonen weg af, gevoelt uwe oorspronkelijkheid en hebt 1 ) Zie G. van Rijn, Prof. J. H. Swildens en zijn werken in de „Librye" Bij blad N. 1 en vooral W. B. S. Boeles, „De patriot J. H. Swildens, publicist te Amsterdam, daarna hoogleeraar te Franeker. Zijn arbeid ter volksverlichting geschetst", Leeuw. 1884, en, beknopter, Frieslands hoogeschool en het rijks athenaeum te Franeker II-2 (Leeuw. 1889) bl. 666-683. Dat hij met zijne „Bardietjes" terecht niet gelukkig was, behoeft ons niet te verhinderen hem op ander gebied, waar hij ijverig en verdienstelijk gearbeid heeft, te waardeeren, vooral op dat van het onderwijs met zijn Vaderlandsch A. B. boek van 1781 en met zijne staatsrechtelijke werken, waaraan hij in 1797 zijne benoeming tot hoogleeraar te Franeker te danken had. 100 moeds genoeg om die te vertoonen; verheft u en schrijft in rijmlooze verzen: de gansche maatschappij onzer orthodoxe rederijkers zal u ketter noemen", maar, had hij reeds in 1782 tot de leden van „Dulces" te Utrecht gezegd, „na tweemaal vijftig jaren zal van de duizend dichters. die thans zoo vlijtig rijmen, geen enkele meer leven." Eens had hij een droom. Hij zag „een stoet van kreuple rijmers zich spoeden naar het lusthuis van Apollo, om hunne zoete rijmpjes den Dichtgod voor te zingen" en daarvoor „lauwerkransen" te ontvangen; maar toen daar opeens Apollo „in al zijn pracht en luister te voorschijn trad", en de vraag der verontwaardiging: „Gij hier? Bij mijnen tempel?" hun tegen klonk, toen „vlugtten fluks de rijmers en geen van al die rijmers kwam ooit weer op den Zangberg". Dat, meende hij, was te schoon om waar te zijn. Eene andere maal vertelt hij van „een benaauwden droom" met den aanvang: „helaas! helaas ! zij leeft niet meer, het lieve rijm is dood,; helaasl daar ligt ,de roem en luister der schoone Poëzij !" Toen hij ontwaakte uit den droom, toen bleek het, dat het lieve rijm nog leefde, en gelukkig! want moest zij sterven, „dan zag het Vaderland weldra zijn schoon- ,ste geesten sterven". Zoo spotte BELLAMY met allen, voor wie het rijm het wezen was der poëzie. Toch had hij gelijk : het rijm zou niet sterven. Niet rijmen was :slechts eene kortstondige mode. Wel was de overtuiging voorgoed gevestigd, dat het rijm den dichter niet maakte, en dat de hoogste poëzie ook wel rijmloos kon wezen, maar de meesten zullen het ook toen wel eens geweest of geworden zijn met BAREND FREMERY, een genootschapsdichter, maar niet ongeneigd met zijn tijd mee te gaan, .die in 1786 schreef: „'t Schijnt onder de, voorname lijk jonge, Dichters van dezen tijd een heerschende smaak te wezen, om rijmelooze veerzen te maken. Bij meenigten ziet men zulken te voorschijn komen", maar „de Natuur heeft de hulp der Kunst noodig, om te blijven behagen. Uit dien zelfden hoofde acht ik het rijm een noodzakelijk vereischte der Poëzije". Toch zegt hij verder, dat hij, ofschoon „van rijmlooze verzen geen voorstander"; er zich ook „zoo sterk niet tegen verklaart, dat hij ze geheel wil verwerpen" 1). De beste dichters van hun tijd bleven ook steeds aan het schrijven 1) Barend Fremery schreef over het rijm in de voorrede voor het eerste deel van „Myne offeranden aan Apollo en Hymen" (1786). 101 van rijmende gedichten de voorkeur geven of keerden, zooals FEITH 1), tot het rijm voorgoed terug. Zelfs heeft BILDERDIJK, die zich juist in het rijmen zulk een onvergelijkelijk kunstenaar zou toongin, slechts enkele rijmlooze gedichten gemaakt. Wel zeide hij wat later (in 1798), dat „het beste rijm is, 't geen het minste gehoord wordt", en erkende hij gaarne, dat het rijm „iets kinderlijks voortbrengt", wanneer het „te sterk spreekt en overal te zeer doorsteekt", zoodat hij het aanbevelenswaardig vond, zuiver rijm nu en dan met assonances af te wisselen, maar daar het rijm „de maat sterk aanteekent en daardoor kracht en nadruk aan 't vers geeft", achtte hij toen toch „het rijm in onze verzen noodzakelijk" 2). Toen hij als dichter bij ons toongever geworden was, in het begin der negentiende eeuw, waren er dan ook nog maar enkelen, die bleven voortgaan hunne verzen rijmloos te schrijven. Zoo heerschte er dus op dit punt omstreeks 1785 lang geene eenstemmigheid onder de voorstanders der nieuwere richting. Die heerschte ook in andere opzichten niet. Hoe onvriendelijk ook geestverwanten, zooals FEITH, de „Theorie" van VAN ALPHEN als in hun oog te weinig vaderlandslievend ontvangen hadden, hebben wij reeds gezien, maar ook BELLAMY is tegen den kloeken baanbreker der nieuwere poëzie eens vijandig opgetreden, toen deze in 1783 zijne „Mengelingen in Proze en Poëzy" had uitgegeven. Hij deed dat zelfs (maar anoniem) in een afzonderlijk uitgegeven „Brief aan den Heer en Mr. H. van Alphen" 3), waarin hij hem verweet, dat hij, die terecht oorspronkelijkheid zoo noodzakelijk voor den dichter had genoemd, nu in een paar zijner gedichten aan Elize zelf tot „slaaf - sche navolging" van Kleyn en Bellamy was vervallen, ja hunne gedichten „geparodieerd" had. Dat wij „in het stuk van fraaye letteren ten agter zijn", geeft hij VAN ALPHEN toe, maar wanneer men doet als deze en „plannen copieert, handelingen en personen parodieert", zal het niet beter met ons worden. 1) Het oordeel van Feith over het rijm vindt men in de „Bydragen ter bevordering der schoone kunsten en wetenschappen" II (1794) bl. 276-302 en III (1796) bl. 552-594, waar eerst eene „zamenspraak over de waarde van het rijm" (van 1784) van Denis uit het Hoogduitsch vertaald is opgenomen, die nagenoeg alle waarde aan het rijm ontzegt, en vervolgens eene oorspronkelijke „zamenspraak", die de argumenten van Denis weerlegt en de waarde van het rijm bepleit. 2) Zie Bilderdijk in de voorrede voor zijne „Mengelpoëzy" (1798). 3) Voor Bellamy's aanval op Van Alphen zie men Gedenkzuil op het graf van Jakobus Bellamy, Haarlem 1822, bl. 100-102, 143 en J. Hoeksma, Jacobus Bellamy, Amst. 1903 bl. 126 vlg. 102 Geheel ongelijk had BELLAMY niet, want volkomen onafhankelijk van hem zal VAN ALPHEN zijne gedichten wel niet geschreven hebben; maar wat BELLAMY parodiëeren noemt, omdat geest en strekking er van geheel gewijzigd waren, dat was voor VAN ALPHEN, die er godsdienst en deugd met de liefde in verbonden had, hetzelfde geweest, als er het voornaamste inbrengen, wat er in zijn oog bij BELLAMY aan ontbrak. Misschien heeft deze dat later zelf ingezien: althans het is bekend, dat hij al spoedig spijt heeft gehad, als aankomend schrijver een man van zoo groote verdiensten als VAN ALPHEN zoo meesterachtig te hebben willen terecht zetten. Deze zelf was, toen hij den naam van den jeugdigen aanvaller, dien hij persoonlijk kende, had vernomen, niet weinig ontstemd, maar toch is er zeker weldra weer vrede gesloten, daar VAN ALPHEN voor het tweede stuk van den „Poëtischen Spectator" zelfs een opstel aan hem heeft afgestaan over het nut der bestudeering van onze vroegere dichters, b.v. Hooft. Meer en meer zou dan ook BELLAMY'S vriendenkring, waarin .HINLOPEN en KLEYN reeds tat VAN ALPHEN'S leerlingen en vereerders behoorden, den dichtkring vormen, die VAN ALPHEN als .den meester erkende en geheel de door hem aangewezen richting volgde. BELLAMY'S „Poëtische Spectator" en zijne „Proeven voor het verstand, den smaak en het hart" werden in 1784 van dezen kring de organen, waarmee ook buiten Utrecht invloed werd ge- ,defend. Het was deze kring, die, zonder de beteekenis der persoonlijkheid ook maar eenigszins te miskennen, toch van de beoefening .der wijsgeerige theorie veel heil verwachtte, en die, de Engelsch- Duitsche gevoeligheid, vooral ook voor godsdienst en deugd, als een eerste vereischte van den waren dichter beschouwend, toch overgevoeligheid, alles wat te sentimenteel was, onverdraaglijk vond. Ook elders dan in VAN ALPHEN'S woonplaats telde de Utrechtsche richting aanhangers. Te Amsterdam werd zij, maar in gematigden geest, bevorderd door GERRIT BRENDER A BRANDIS en de medewerkers aan zijn „Kabinet" en „Magazijn", maar te Haarlem vooral bezat zij een ijverig voorstander in VAN DE KASTEELE en bovendien ook in den wel invloedrijken maar niet overkrachtigen redacteur der „Vaderlandsche Letteroefeningen", CORNELIS LoosJES, door wiens invloed er zich ook de eigenlijk van nature meer rationalistische vriendinnen WOLFF en DEKEN bij aansloten, schoon met eenige vrijheid toch ook weer haar eigen paden betredend. 103 Evenwijdig aan de Utrechtsche richting liep aanvankelijk de Zwolsche, van RHIJNVIS FEITH, nadat diens ontevredenheid over Van Alphen's minachting van de Nederlandsche poëzie in het algemeen wat bedaard was. Ook voor hem was in de poëzie het persoonlijke, „de genie", van de hoogste, beschaving en navolging van weinig of geene waarde ; en afkeerig van theoretiseeren was hij niet, terwijl ook bij hem verstandspoëzie uit den booze was en het gevoel, dat hij ook bij Duitschers en Engelschen bewonderde, vooral ethisch en religieus gevoel, den waren dichter maakte. Allengs echter nam op FEITH'S voorbeeld bij de Zwolsche richting het eenzijdig ontwikkelde gevoel een bedenkelijk karakter aan; het ontaardde in overgevoeligheid, waarop het verstand allen invloed verloor, terwijl ten slotte ook het subjectief-persoonlijke volstrekt weigerde te luisteren naar den toom, waarmee Van Alphen's wijsgeerige theorie het althans binnen zekere perken had trachten te houden. Reeds in 1784 toonde FEITH, aan de theorie maar weinig waarde te hechten, en achtte hij „den kieschen smaak", voorzoover die ten minste niet door gewoonte gevormd werd, het voorrecht van hen, die (ook in overdrachtelijken zin) een „fijner en aandoenlijker zenuwtepeltje" dan anderen bezaten 1) ; maar in 1793 verklaarde hij uitdrukkelijk : ,,Ik ben nimmer een vriend van leerstelsels geweest, maar wanneer men over iets, dat tot het gebied van den smaak behoort, daar nimmer eene volmaakte eenheid in heerschen zal noch kan, handelt, komt een aangenomen stelsel, daar alles in passen of naar gewrongen moet worden, dunkt mij, volstrekt niet te pas." Zijne richting volgden verscheidene jonge dichters, zooals STARING, de Delftsche schilder IZAAK VAN HAASTERT en de in 1749 te Amsterdam geboren, in 1794 overleden patriot JAN HENDRIK REISIG, die in 1789 een bundel „Gedichten en Vertaaling" (namelijk van een vijftal brieven in proza) uitgaf, waarin dood en graf de geliefkoosde, in Feith's taal bezongen, onder"werpen zijn. Van geheel anderen aard was eene derde richting, die ik de Amsterdamsch- Haagsche zou willen noemen, omdat zij haar voornaamsten wegwijzer vond in JERONIMO DE BOSCH en haar voortreffelijksten woordvoerder in WILLEM BILDERDIJK, naast wien al spoedig 1) Feith's beroep op de fijne zenuwtepeltjes van de kunstgenie vindt men in zijne Brieven over ver8cheide. onderwerpen I (2dr.) bl. 71 vlgg., en zijne afkeerigheid van leerstelsels aldaar VI (1793) bl. VII. 104 als haar geestige voorvechter JOHANNES KINKER optrad. Met de Zwolsche richting had zij, en zelfs reeds van den aanvang af, een zekeren tegenzin tegen wijsgeerige theorieën gemeen, omdat zij de nieuwere theorieën voor de ontwikkeling der persoon lijkheid al even gevaarlijk vond, als de nu verouderde kunstleer dat was geweest. Daarentegen stond zij lijnrecht tegen de Zwolsche en zelfs min of meer ook tegen de Utrechtsche over door, bij alle waardeering van het gevoel, toch ook nog genoegzame waarde aan het verstand te hechten en, zonder ongodsdienstig te zijn, ook nog een ander natuurlijk gevoel, dan uitsluitend voor godsdienst en deugd, het recht te geven, zich in kunstvorm te uiten. De sentimentaliteit der Zwolsche richting vond zij minder ergerlijk, dan wel bespottelijk, en de Duitsche dichters kon zij niet zoo afgodisch vereeren als de Utrechtsche en Zwolsche poëten deden. Voor haar waren de Classieken nog altijd de groote voorbeelden, bij welke men den waren goeden smaak kon vinden en van wie men dien ook door navolging kon leeren, zoo men ten minste eerre natuur had, die dat mogelijk maakte. Dat deze richting hier tegenover de andere meer en meer aanhang won, is niet vreemd in een land als het onze, waar de studie der Classieken altijd in eere was geweest en nog niet was verflauwd, terwijl ook de oudere rationalisten zich gemakkelijker bij haar, dan bij de andere richtingen konden aansluiten. Dat laatste deed b.v. BAREND FREMERY I), die 25 Maart 1750 te Zutfen werd geboren en 9 Februari 1811 op zijn buitengoed Steenvoorde onder Rijswijk zou overlijden, maar in den tijd, waarin hij te Rotterdam als koopman gevestigd was, tot de bestuurders van het Dichtgenootschap „Studium scientiarum genetrix" behoorde en die in PIETER LEUTER „den eersten vormer van zijnen tael- en dichtsmaek" vond. Na diens dood schijnt hem weinig meer aan dat Genootschap gebonden te hebben. In 1785 althans, toen hij in verzen de ,,Romeo en Julia" van Weisse vertaalde, had hij daar reeds zijn afscheid genomen, en in de drie stukjes, die hij van 1786 tot 1790 onder den titel Mijne Offeranden aan Apollo en Hymen uitgaf, vindt men een groot aantal minnedichten, die, in den geest van Bilderdijk, tot wat al te zinnelijke schildering groote neiging vertoonen. Ook 1) Over Barend Fremery is uitvoerig, ofschoon niet gunstig in zijn oordeel, P. G. Witsen Geysbeek, Biogr. Anthol. en Critisch Woordenboek II (1822) bl. 340-352. 105 het pastorale trok hem aan, dat hij vooral door Gessner en niet, zooals Bilderdijk, door de Ouden kende. Eerst in zijn derden bundel vindt men eenig blijk van ingenomenheid met het godsdienstiggevoelige in de prozavertaling „De eenzaemheden", naar een dichtstuk van Von Cronegk, die slecht bij het overige past. Van de jongeren, die bepaaldelijk onder den invloed van JERONIMO DE BOSCH deze richting volgden, behoort in de eerste plaats PIETER NIEUWLAND te worden genoemd, bij wien wij nu wat langer zullen stilstaan. 1) PIETER NIEUWLAND was de zoon van Barent Nieuwland, een eenvoudig, maar daarom bij zijn dood in 1779 door zijn zoon niet minder betreurd, timmerman in de Schagerlaan te Diemermeer, waar hij zelf 5 November 1764 werd geboren. Zijne buitengewone begaafdheid als knaap trok de aandacht van de gebroeders JERONIMO en BERNARDUS DE BOSCH, van welke de laatste hem op het eind van 1775 bij zich aan huis nam om wat hij voor de toekomst beloofde bij hem tot ontwikkeling te brengen, en ten volle is hij daarin ook geslaagd. Reeds in 1777 kon NIEUWLAND de lessen aan het Amsterdamsche Athenaeum gaan bijwonen, waar hij zich zoowel op de letteren als op de wis- en natuurkunde toelegde en waar hij onder Daniël Wyttenbach 14 April 1783 eene ook (apud Petrum de Hengst) gedrukte „Dissertatio philosophico-critica de Musonio Rufo, philosopho Stoïco" verdedigde, zoodat hij in 1784 zelfs voor een professoraat in de Latijnsche taal te Franeker in aanmerking kon komen. Daarna hield echter aan de Leidsche hoogeschool bepaaldelijk de studie der natuurlijke wijsbegeerte hem bezig. Dientengevolge werd hij, na korten tijd te Amsterdam zeevaartkunde te hebben onderwezen, in 1787 tot hoogleeraar in de wiskunde te Utrecht benoemd ter vervanging van J. F. Hennert, die daar als al te Prins- 1) Pieter Nieuwland's Gedichten Amst. 1788 werden herdrukt met bijvoeging van zijne redevoeringen en eene inleiding van Jeronimo de Vries als Gedichten en Redevoeringen. Amst. 1824. Daaruit is zijn gedicht „Orion" in het Fransch vertaald door Aug. Clavareau, Amst. 1836. Verder gaf Abraham de Vries van hem nog uit Nagelaten Gedichten, Haarlem 1797, waarvan een tweede druk, . Haarlem 1816 en een derde, Haarlem 1827 verscheen. Achter dezen laatsten vindt men ook een „Levensberigt van Pieter Nieuwland" door S. J. Brugmans ('t eerst gedrukt in de „N. Alg. Konst- en Letterboden" II bl. 178-188) en verder de gedichten van negen vrienden op hem, die ten deele ook reeds in den eersten en tweeden druk voorkwamen. Nog zie men over Nieuwland: J. P. Michell, Iets ter nagedachtenis van Pieter Nieuwland, Amst. 1794 en Jan Hendrik van Swinden, Lijkrede op Pieter Nieuwland, Amst 1795, met uitvoerige „aantekeningen." 106 gezind was ontslagen, maar die nog in hetzelfde jaar, na de tegenomwenteling, in zijn ambt werd hersteld, tot groote teleurstelling van NIEUWLAND, die zich in 1789 tevreden moest stellen met een lectoraat in de sterren- en zeevaartkunde te Amsterdam. Een jaar te voren was eindelijk na drie jaar uitstel een bundel Gedichten van hem verschenen, de eenige, dien hij zelf uitgaf, nadat vooraf al een enkel gedicht van hem afzonderlijk het licht had gezien. Reeds van zijn zesde jaar toch had hij verzen gemaakt, en later ook in het Fransch en Latijn. Van die, welke nog van vóór zijn dertiende jaar dagteekenen, is een twintigtal opgenomen in zijne Nagelaten Gedichten; die Abraham de Vries in 1797 uitgaf, ofschoon hij ze zelf zeker geene uitgave waardig had gekeurd, al getuigen zij ook van een gevoel, verstand en technische vaardigheid ver boven zijn leeftij d. Zijn in 1788 uitgegeven bundel opent met zijn beroemd gedicht „Orion", waarbij de dichter in hem en de beoefenaar der exacte wetenschappen, zooals hij in de eerste plaats was, eensgezind met elkaar hebben samengewerkt, .zoodat beiden over hun gemeenschappelijk werk tevreden konden wezen. Het is hier de dichter, die den machtigen schoonheidsindruk, door het schitterend sterrenbeeld en door de duizelingwekkend grootsche, oneindige sterrenwereld op hem gemaakt, ook voor anderen treffend tot uiting heeft weten te brengen, terwijl de nauwkeurige beschrijving en verklaring er van ook volkomen aan den sterrenkundige kon voldoen, en zelfs de beoefenaar der Oudheid er met welgevallen zijne vertrouwdheid met de beeldende mythologie van den sterrenhemel in kon opmerken. Slechts zelden vinden wij in een dichtstuk kunst en wetenschap zóó harmonisch verbonden, dat geen van beide om den voorrang schijnt te dingen, noch de eene de andere benadeelt. Overigens bevat de bundel, behalve eenige gelegensheidsgedichten, een groot aantal vertalingen, alle, op eene enkele na, uit Grieksch of Latijn, die in keurigen vorm geest en inhoud van het oorspronkelijke volkomen zuiver weerspiegelen, ook al zijn zij nooit rijmloos, en al zijn zelfs de hexameters in rijmende alexandrijnen overgebracht. Met zijne vertaling van Anacreon's „Duifje" overtrof hij al zijne voorgangers, Bilderdijk niet uitgesloten, en ook later heeft niemand hem daarin kunnen evenaren, wat te opmerkelijke r is, omdat hij zich niet met de gemakkelijker versmaat van het oorspronkelijke heeft tevreden gesteld, maar het naïeve van den vorm ook bij rijm en trip- 107 pelenden dactylus heeft weten te bewaren. Met zulke vertalingen voldeed hij ongetwijfeld ten volle aan de hoogste eischen, die zijn beschermer JERONIMO DE Boscx aan den dichter als vertaler heeft gesteld. De liefde doet zich in dezen bundel nog niet in oorspronkelijke gedichten hooren; maar wel getuigen zijne, meerendeels vroolijke, aan vriendschap, liefde en vaderland gewijde, „Nagelaten Gedichten" van „Liefdesbehoefte", waaraan hij bij den aanvang der Lente uiting gaf met de smartkreet „Ik moet alleen, maar kan alleen niet leven!" Uit een gedichtje „Aan mijne Maria" blijkt dan ook, dat hij aan zijne eenzaamheid een eind wenschte te maken, doch dat gelukte hem eerst, toen hij in 1790 Anna Hartwigina Pruyssenaar had leeren kennen. Slechts enkele eenvoudige, maar zelfs bij schertsenden toon innige gedichten heeft hij haar gewijd, toen hij haar nog maar alleen in den „Droom" als zijne verloofde mocht omhelzen of in den nieuwjaarsnacht . den nachtwaker aanspoorde, met bijzondere oplettendheid te waken voor hare woning op den hoek van Keizersen Brouwersgracht. Ook zijne vertaling van een van Burger's meessterstukjes (,,De lieve tooverheks") paste hij gewis op haar toe en 24 Juli 1791 bekroonde een huwelijk met haar zijne wenschen. Helaas ! het was een kortstondig geluk. Reeds in Maart van het volgende jaar moest hij zijne nog geen tweeëntwintigjarige jonge vrouw tegelijk verliezen met het dochtertje, dat slechts een paar dagen het levenslicht aanschouwde. Twee gedichten heeft hij aan hare nagedachtenis gewijd, een in het Latijn en een in het Nederlandsch, waarvan BILDERDIJK in 1798 zeide, dat ze „hoezeer zij zich minder door eigenlijke vlucht van genie dan door fijnen smaak en juist uitgevoerde gedachten onderscheiden, bij hem zelfs boven zijnen recht schoonen, recht grootschen Orion stonden". Zij zijn dan ook inderdaad toonbeelden van eenvoudig en oprecht, en tegelijk diep, gevoel, gelouterd door verstandige en vrome onderwerping aan den wil van zijn Hemelschen Vader. Om aan zijn wensch te voldoen, schrijven wij er deze vier versregels uit over : „Wie Nieuwland's naam, na menig vlugtig jaar, herdenkt of hoort, zal dit ook tevens weten : Hij werd bemind door Anna Pruyssenaar, verloor haar vroeg en heeft haar nooit vergeten". 1) 1) Een brief aan zijn neef Bottichius te St.Anna-Parochie van 31 Maart 1792, waarin hij den dood van vrouw en kind meedeelt, is voor 't eerst afgedrukt in „De Navorscher" XIII (1863) bl. 340. 108 Zeker heeft hij troost gevonden in de beoefening der wetenschap en in de voldoening, die hij daarvan ruimschoots mocht ondervinden toen hij in Juni 1793 benoemd werd tot hoogleeraar in de wis-, natuur- en sterrenkunde te Leiden. Ook van dat geluk heeft hij maar kort kunnen genieten. Onverwacht, na slechts vijf dagen ziek geweest te zijn, overleed hij reeds 14 November 1794, en talrijk waren de gedichten, waarin zijne vrienden hem betreurden. Wij treffen onder die lijkzangen er ook een aan van KINKER en een van een man, die later, zij het ook niet als dichter, bij ons zeer beroemd is geworden, JOAN MELCHIOR KEMPER. Behalve gedichten zijn er van NIEUWLAND ook redevoeringen gedrukt, maar daaronder slechts ééne, die getuigt van zijne belangstelling in het letterkundig leven zijner dagen : eene redevoering - „Over de gevoeligheid van hart", waarin beter en helderder dan in eenig ander geschrift van dien tijd het onderscheid tusschen gezond gevoel en sentimentaliteit wordt uiteengezet. Een strijdschrift is het niet, en zulk een kon van iemand als NIEUWLAND ook niet verwacht worden. Toch was juist over dat onderwerp in denzelfden . tijd een felle strijd ontbrand. VIII. DE BESTRIJDING VAN HET SENTIMENTEELE. Van twee kanten werd in dien tijd een heftige aanval gedaan op* de Sentimentaliteit der Zwolsche richting, zoowel van den Utrecht schen, als van den Amsterdamsch-Haagschen kant. Die richting - had dan ook reeds in korten tijd het hoofd van menig jong man en jong meisje verbijsterd, tot ergernis van hunne ouders en tot nadeel van hun verkeer in de samenleving 1). Dat FEITH'S „Julia" (behalve 1) Over de kwaal der overgevoeligheid in Duitschland en de Duitsche letterkunde zie men boven, bi. 59 vlg. en over het wezen dezer gemoedsstemming, uit het oogpunt des tijds beschouwd, leze men Friedrich Schiller's verhandeling Ueber naive und sentimentalische Dichtung (1795-96), en over den omvang, . dien deze kwaal hier te lande kreeg, en hare bestrijding zie men o.a. Joh. A. Leopold, Een ziekteverschijnsel op letterkundig gebied in „De Gids voor den . onderwijzer III (1883); Jan ten Brink, De roman in brieven, Amst. 1889 bl. 10 vlgg.; C. J. Luzac, De Nederlandsche sentzmenteele roman en zijne terugwerking,. Amersfoort 1890; J Prinsen JLz. Het Sentimenteele (bij Feith en anderen) in De Gids 1915, I bl. 53 vlgg., 236 vlgg. en P. Kluckhohn, Die Au f f assung der Liebe in der Literatur des 18. Jahrhunderts und in der Deutschen Romantik, Halle a. S. 1922. 109 in eene Duitsche en eene tweemaal gedrukte Fransche vertaling) slechts tweemaal, en zijn „Ferdinand en Constantia" (behalve in Fransche vertaling) in het geheel niet herdrukt werd, bewijst niets tegen hun opgang: de tijd daarvoor was te kort; maar van Goethe's „Werther" kwam eene vertaling in 1790 toch reeds voor de derde maal van de pers. In 1784 getuigden de vriendinnen WOLFF en DEKEN : „Weinige schriften worden door jonge lieden met zo veel drift gezogt en doorloopen, dan dezulke, die de gevoeligheid opwekken", en deze kweeken „nuttelooze naargeestigheid, die het levensvuur en de werkzaamheid der ziel tegelijk met hare kragt ondermijnt" 1). Dat wordt ook bevestigd door den gewezen Utrechtschen hoogleeraar Ysbrand van Hamelsveld, die nog in 1791 van de jufferschap schreef, „dat zij den dag doorbracht met het lezen van romans of een sentimenteel boek in den bedorven smaak geschreven, welke juist geschikt is, om het hart te vertederen en in het aandoenlijk meisje, onder het fraaie lokaas van zacht gevoel, dartelen wellust en zinlijke begeerten te ontsteken" 2). Dat daartegen moest gestreden worden, is begrijpelijk, en het vuur werd geopend door BELLAMY en de zijnen, ofschoon deze in ons oog ook niet geheel vrij van overgevoeligheid waren, evenmin als VAN ALPHEN, met wiens goedkeuring zij den strijd begonnen; maar zij kenden in elk geval grenzen. In 1784 deden zij den aanval zoowel in den „Poëtischen Spectator" als in de „Proeven voor het verstand, den smaak en het hart". In de laatste schreef BELLAMY een „Fragment van eene sentimenteele historie" 3), waarin van twee broeders Willem, de sentimenteele, bij een brand zit te weeklagen, terwijl de andere, Hendrik, de niet-sentimenteele, weinig zegt, maar de dochter des huizes uit den brand redt. Sentimentaliteit verlamde dus, naar zijne meening, alle veerkracht; en opmerkelijk is het zeker, dat in FEITH's romans noch Eduard, noch Ferdinand een ambt bekleedt of bedrijf uitoefent, dat eenige werkzaamheid van hen vordert. In den „Poëtischen Spectator", waarin overigens dichtbundels van allerlei aard, vooral ook hol hoogdravende, scherp beoordeeld worden, richtte BELLAMY zich reeds op de eerste bladzijde tegen „die 1) Deze woorden komen voor in de voorrede van de „Willem Levend" (1784). 2) Zie Ysbrand van Hamelsveld, De zedelijke toestand der Ned. natie op het eind der achttiende eeuw. Amst. 1791, bl. 241. 3) Zie „Proeven voor het verstand, den smaak en het hart" (1784), bl. 191-- 194. 110 zwermen van vaerzen makende wezens, die zich verënigen om een enkel traantje sentimenteel te bezingen", waarin „ieder van hen nieuwe schoonheden ontdekt, zoodat, als de verzwakte zenuwen een spanning krijgen, het traantje aangroeit tot een ode." „Deze soort van Oden", zegt hij dan, „noemt men het voedzel der gevoelige zielen, schoon zij voor een waarlijk gevoelige ziel hetzelfde zijn, dat de zoete kinderlijke lekkernij voor een gezonde maag is. Met andere woorden: zij verwekken walg". 1) Ook de „Vaderlandsche Letteroefeningen", die eerst „Julia een meesterstuk in zijn soort" hadden genoemd en het van den „zijn leezer geheel meesleependen Ferdinand en Constantia" alleen jammer hadden gevonden, dat de schrijver daarin „de waereld van eenen te donkeren kant beschouwde", waardoor „het hart der jeugd", dat van nature reeds „den weg van het sentimenteele opgaat", zoo licht zou kunnen „vervallen in eene wezenlijke schadelijke zwaarmoedigheid", de „Vaderlandsche Letteroefeningen" stelden kort daarna, nog in 1785, Feith's richting in een bespottelijk daglicht door het aanbieden van een „Recept om iets sentimenteels toe te maaken", dat aldus begint : „Neem eene gelijke portie van streepen en uitroepstekenen, welluidende vrouwennaamen en reine, hemelsche, eeuwige liefde; strooi hierover eenig rommelkruid, bestaande uit ziels-wegsmeltingen, zuchten, neerzijgingen, hartkloppingen, zielsopkrimpingen, jongste vaarwellen, laatste kusschen, handdrukkingen, snikken, dood, graf, eeuwigen nacht, grondelooze zee der eeuwigheid, enz. Meng het alles wel ondereen, giet er dan een saus van stille, zagte, gloeiendheet gemaakte traanen op : zal goed zijn". 2). Ernstiger was in 1786 de aanval in het achtste stukje „Mengelwerk van Tendimus ad caelestem patriam", dat „Gedachten over het Sentimenteele van deezen tijd" bevat, en in het negende stukje door „Nadere gedachten" werd gevolgd. DE PERPONCHER was er ongetwijfeld de anonieme schrijver van, en FEITH toonde ook zeer goed te weten, dat hij met hem te doen had, toen hij de moeite nam, deze „Gedachten" te weerleggen in het derde deel zijner „Brieven over verscheide onderwerpen" (van 1787), dat daaraan bijna geheel gewijd is, evenals ook nog het begin van het vierde deel (van 1789). 1) Zie „Poëtische Spectator", I (1784) bl. 1 vlgg. 2) Het oordeel van de „Vaderlandsche Letteroefeningen" over Feith's romans wordt meegedeeld door J. Hartog, Uit het leven van een tijdschrift in De Gids 1877 III bl. 114 vlgg. 111 DE PERPONCHER verwijt aan de sentimenteele geschriften, waarvan de helden tot eene nieuwe „dolende ridderschap" behooren, dat zij ongeschikt maken voor de samenleving, ja neiging tot zelfmoord doen ontstaan, daar de sentimenteele liefde „vertedert tot indolentie toe, werkloos maakt, den moed tot de pligten des levens beneemt." De sentimenteele schrijvers maken „de liefde, soms onder den voorgewenden naam eener gevaarlijke en ligt verleidende vriendschap, tot afgoderij en de teergevoeligheid tot eenen beul". Zij bederven ook de menschen, omdat zij hen ontevreden maken met de maatschappij, waardoor zij zich eensdeels diep ongelukkig gevoelen, maar andersdeels weer in ijdele zelfvoldaanheid over hunne fijngevoeligheid met minachting op andere zoogenaamd grovere naturen gaan neerzien, terwijl zij gevaar loopen, dat hunne „hartstogten zig ongemerkt bij den aandrang hunner hartsgevoeligheid voegen", waardoor hunne „lichaamlijke werktuigen te sterk geschokt" en alzoo „te ligt aandoenlijk en ongereegeld in hunne werking worden." De sentimentaliteit is dan ook geene ware gevoeligheid van het hart, maar eene door de verbeeldingskracht nagemaakte. Dat laatste was het, waartegen FEITH in zijne verdediging vooral opkwam. Niemand, meent hij, is in staat te beoordeelen, in hoeverre een ander werkelijk gevoelt, wat hij zegt te gevoelen. „Over de waarachtigheid van iemands gevoel heeft geen ander het recht uitspraak te doen." Daarin had FEITH volkomen gelijk : zelfs de opzettelijke verbeelding van gevoel kan allengs in werkelijk gevoel overgaan. Overigens komt FEITH's verdediging hoofdzakelijk hierop neer, dat hij beweert, van DE PERPONCHER niet te verschillen in beginsel, maar alleen in opvatting aangaande de grenzen tusschen gevoeligheid en overgevoeligheid. Voor hem is sentimenteel hetzelfde, zegt hij, wat het voor Sterne was, toen hij zijn „Sentimental Journey" schreef, en heeft het woord dus geene ongunstige beteekenis. Hij vergeet daarbij echter, dat Sterne's teergevoeligheid een heilzaam tegenwicht heeft in zijn vernuft, dat den humor deed ontstaan, waarvan FEITH blijkbaar nooit eènig begrip heeft gehad, zoodat sentimenteele geschriften als de zijne vanzelf als kunstwerken eentonig en vervelend moeten worden en die van Sterne blijven boeien. Opmerkelijk is het, wat FEITH ergens in het vijfde deeltje zijner „Brieven" zegt, namelijk, dat „de waare liefde" en die is juist in zijne werken overal aan het woord „waar geest is, den geest zal weeren, en den man van vernuft eene gedaante van stompheid zal bijzetten. 112 Niemand heeft, dunkt mij, een zóó vernietigend vonnis over zijne sentimenteele geschriften geveld, als FEITH het, onbewust, met deze woorden zelf heeft gedaan. Het onweer was intusschen niet van de lucht. In 1788 begonnen, eerst om de acht, later om de veertien dagen, de veertig vertoogen van De Post van den Helicon het licht te zien, als het tijdschrift der Amsterdamsch-Haagsche richting, dat (naamloos) door JOHANNES KINKER werd geredigeerd en grootendeels ook geschreven 1). Deze was 1 Januari 1764 onder Nieuwer-Amstel geboren en bezocht eerst de Latijnsche school te Weesp, daarna, sedert 1781, de Utrechtsche hoogeschool, waar hij met Bellamy en diens kring in aanraking kwam en in 1787, na eerst in de medicijnen gestudeerd te hebben, in de rechten promoveerde. De gedichten van Mijn minderiarige zangster, die hij in 1785 uitgaf, in 1788 door Eerstelingen gevolgd, getuigen nog niet van veel zelfstandigheid : het zijn getrouwe, ook rijmlooze, navolgingen van Bellamy's minnezangen, waarvan zij slechts in dit opzicht verschillen, dat er een veel darteler toon in heerscht, dan Bellamy goed vond. Volgens het tijdschrift „De Recensent" zou die „Minderjarige zangster" „zelfs nog vóór hare meerderjarigheid eene der afgerigtste straatnymfen en bordeelsletten worden, die het immer gewaagd hebben, den Helikon te beklimmen". Dit in 1787 uitgesproken vonnis griefde KINKER zoo diep, dat hij den uitgever van het tijdschrift een proces aandeed en BILDERDIJK verzocht, zijne zaak voor het Hof van Holland te bepleiten, zooals deze ook deed, maar zonder goed gevolg. Toch sloot KINKER, toen hij zich na zijne promotie als advocaat in Den Haag gevestigd had, zich nauw bij BILDERDIJK aan, wiens vriend hij langen tijd is gebleven en wiens medewerking hij dan ook gemakkelijk voor zijn „Post van den Helicon" verkreeg. Heeds in het eerste nummer trokken KINKER en BILDERDIJK samen tegen FEITH te velde, want BILDERDIJK, wiens vroegere vriendschap met FEITH wegens het geheel uiteenloopende hunner karakters toch al niet bijzonder innig was geweest, had in 1785 aan FEITH gegronde reden gegeven om de vriendschapsbetrekking af te breken. Samen toch hadden zij van Van Haren's „Geusen", die 1) Dit, van 1788-1789 voor 't eerst verschenen, tijdschrift werd nog eens herdrukt door J. van Vloten in „Verspreid en onuitgegeven dicht en ondicht van Kinker, naar tijdsorde gerangschikt en toegelicht", Haarlem 1877, bl. 53-299. Voor Johannes Kinker zie men verder beneden op Hoofdstuk XXII. 113 zij beiden bewonderden als het gerijmel der Dichtgenootschappen overtreffend, eene nieuwe uitgave gereed gemaakt, doch zonderling ! als echte dichtgenootschappers in taal en versbouw zóó beschaafd, dat het oorspronkelijk karakter er van onder hunne bewerking geheel verdwenen was. Aan BILDERDIJK nu had FEITH in goed vertrouwen het uitgeven er van geheel overgelaten, en hoe onaangenaam verrast was hij, toen hij het afgedrukte werk onder de oogen kreeg en bemerkte, dat BILDERDIJK het gedicht ook nog gebruikt had om er propaganda mee te maken voor den Prins, aan wien het ook was opgedragen, terwijl hij toch wist, dat FEITH tot de partij der Patriotten behoorde en daarmee in eene scheeve verhouding tot zijne partijgenooten kwam te staan. BILDERDIJK heeft blijkbaar weinig wroeging gevoeld over deze onedele handelwijze ten opzichte van FEITH, wien hij zijn roem niet gunde en dien hij nu samen met KINKER bespottelijk maakte door zijne romance „Alrik en Aspasia" met een zotten slotregel bij ieder couplet vermeerderd opnieuw uit te geven en het in „De Post" te doen voorkomen, alsof FEITH zelf die vermeerderde en verbeterde uitgave had bezorgd. Nog erger maakte BILDERDIJK het met FEITH's sentimentaliteit en zijne afhankelijkheid van Klopstock, Goethe en D'Arnaud te hekelen in een gedicht, geheel in den trant van de door FEITH zoo bewonderde (en door BILDERDIJK later zelf ook vertaalde) Schotsche romance „Quhy doin zour brand soe drop wi'bluid ? Edward Edward !" waarin voor den klagenden uitroep „Edward! Edward!" telkens „Rhijnvis! Rhijnvis !" en voor het „mither ! mither !" telkens „lezer! lezer !" in de plaats komt, en waarvan de laatste strophe op de vraag aan Rhijnvis, wat er ten slotte van zijne „gedurig zoo verhitte hersenen" moet worden, ten antwoord geeft : „Wel plakt me bij dien dolleman, lezer ! lezer ! Wel plakt me bij dien dolleman, die op de Voorpoort zit. 0 !" Met „dien dolleman" werd een der vele armzalige navolgers van Feith bedoeld, die, behalve een paar treurspelen, in 1787 juist ook een roman „Cephalide" had uitgegeven, namelijk de vaandrig JACOB EDUARD DE WITTE, die zich na de omwenteling van 1795 Witte van Haemstede zou noemen en onder dien naam nog vrij wat leerzangen, treurspelen vol verwikkelingen, door valsche namen veroorzaakt, en ook nog andere werken zou uitgeven. Hij werd in 1763 te 's-Hertogenbosch geboren en overleed eerst in 1853 in Den Haag, en behoorde tot die overspannen jonge mannen, waaraan deze tijd TE WINKEL VI 8 114 zoo rijk was en van wie men moet betwijfelen, of zij wel in alle opzichten toerekenbaar waren. In overeenstemming daarmee was ook veler avontuurlijke levensloop, dien zij eer zochten dan trachtten te vermijden. Ook DE WITTE was zulk een staat- en letterkundig avonturier, evenals zijn geheele vriendenkring, die wat op zichzelf reeds eigenaardig is in Den Haag op de Gevangenpoort bijeenkwam 1) . Daar toch zat hij sedert 1784 gevangen, tot zes jaar gevangenisstraf en daarna eeuwige verbanning uit Holland, Zeeland, Friesland en Utrecht veroordeeld, omdat hij in 1782 uit baloorigheid en geldverlegenheid zijne medewerking tot het in handen spelen van Schouwen aan de Engelschen beloofd had aan den Boskooper boomkweeker Van Brakel, wien het alleen te doen was geweest om den prijs op het aanbrengen van landverraders te verdienen. Daarop heeft BELLAMY'S gedicht „Het ontdekt verraad" betrekking, dat echter, als onder den eersten indruk der ontdekking geschreven, nu maar half van toepassing blijkt. In zijne gevangenschap, die sedert 1789 de jonge rechtsgeleerde, JEAN HENRI DES VILLATTES 2) (geb. 1757 t 1797), ook een letter kundig fantast, met hem deelde, omdat hij met de uitgeweken patriotten eene samenzwering op touw had gezet, werd hij dagelijks omringd door een vriendenkring, die daar de sentimenteele letterkunde met de door Feith ingevoerde, alles te voelen gevende streepjes en niet minder te voelen gevende o's en ach's beoefende, en ook de sentimenteele liefde reëel kon doorleven, omdat de vrienden daarook hunne zusters en andere jonge meisjes binnenleidden. Zoo bracht de vaandrig VAN ZUYLEKOM er zijne zuster MARIA (geb. 1759 1 1831), die in 1783 „Mengelingen in proza en poëzy", in 1790 een treurspel „Osman en Ophelia" en later nog andere dichten prozawerken uitgaf, en hare vriendin CORNELIA LUBBERTINA VAN DER WEYDE (geb. 1767 t 1808), die in 1794 „Italië, het land der 1) Over den sentimenteelen kunstkring van J. E. de Witte op de Gevangenpoort zie men Jan ten Brink in de „Haagsche Stemmen" van 28 Nov. 1887 bl. 169 vlgg. Het proces van Jacob Eduard de Witte is uitvoerig behandeld in de Vervolgen op Wagenaar's Vaderl. Historie V (1790) bl. 20-53. Op grond van „Fragmenten uit den roman van mijn leven", die De Witte in 1825 schreef en die in handschrift op het Rijksarchief berusten, schreef Theod. Jorissen Eene Apologie van den Vaandrig De Witte in „Nederland" 1878 II bl. 111 vlgg. 2) Over Jean Henri des Villattes en Cornelia Lubbertina van der Weyde zie men „Des Villattes en France et aux Pays -Bas. Notes généalogiques, recueillies par deux arrière-neveux Le Comte L. de la Boutetière et Mr. A. J. Enschedé", Harlem 1881. 115 liefde" en „Henry en Louize", twee romans in brieven, zou uitgeven, waaraan alle oorspronkelijkheid ontbreekt. Hunne teergevoelige harten werden daar zóó tot elkander aangetrokken, dat hunne „aandoenlijk geworden" lichamen wel mee moesten, zooals De Perponcher reeds gezegd had van de sentimentaliteit te vreezen, en zoo leefde de eerste dan in vrije liefde met DE WITTE, de tweede met DES VILLATTES, omdat van een huwelijk met de gevangenen niets kon komen. Eerst nadat DE WITTE in 1790 en DES VILLATTES in 1795 ontslagen waren, werden hunne huwelijken ook of f iciëel voltrokken, maar daar DE WITTE zich aan zijn vonnis van verbanning niet stoorde, heeft hij nog meer dan eens met de gevangenis kennis gemaakt, althans tot 1795, want toen werden zij natuurlijk als slachtoffers der dwingelandij beschouwd. Waar de sentimentaliteit tot dergelijke en andere buitensporigheden aanleiding gaf, die vooral ook in Duitschland voorkwamen,, en door Duitsche geschriften bevorderd werden, was het te begrijpen, dat de schrijvers van „De Post van den Helicon" met welgevallen het moordend wapen van den spot hanteerden, dat vooral in KINKER'S handen zoo goed paste, om al dat sentimenteele voor goed onmogelijk te maken, ofschoon dat toen nog niet volkomen gelukt is, daar de uitgave van „De Post" zelf reeds in 1789 uit gebrek aan inteekenaars moest worden gestaakt. „De Post" had het trouwens niet alleen op het sentimenteele gemunt. Ook de Dichtgenootschappen werden er in bespot, en de door hen bekroonde prijsverzen geestig gecritiseerd. Ook de vertalers en navolgers werden er in gehekeld, evenals de holle hoogdravendheid en kinderachtige overnatuurlijkheid; maar het sentimenteele had het toch het hardst te verantwoorden. De aangenomen allegorische vorm is er, dat Mercurius op satirieken toon telkens komt mededeelen, welke zangsters hij al op weg naar den Helicon langs verschillende paden heeft zien opstijgen. Op den weg nu, die de sentimenteele zangsters gekozen hebben, zegt KINKER, zijn zij al ademloos en door de zon verbrand, nog vóór zij den voet des bergs hebben bereikt, want alle boomen zijn er omgehakt, wat bij de heerschende naargeestigheid der plaats zelve nog eene woestheid aanbrengt, die geen gering deel der schoonheid van den weg uit maakt. Velen zijn het, die dien weg betreden, want hebben zij het eenmaal slechts zóóver gebracht, dat zij ,,gevoelen", dan bezitten zij 116 ook al spoedig „de hebbelijkheid om zonder zich te pijnigen gewaarwordingen te verkrijgen, die niet anders zijn, dan het gevoel van het nare en akelige, maar die zich even gemakkelijk laten voortbrengen, als zij door sentimenteele lezers ontvangen worden," zoodat zij om lezers niet verlegen behoeven te zijn. Intusschen is KINKER het niet eens met hen, die sentimentaliteit beschouwen als „overdreven" gevoel: z.i. is er veeleer „niet genoeg gevoel in, omdat er niets dan bedwelmende rook uit opgaat en het geen vlam te voorschijn brengt." Minder gelukkig dan met zijne bestrijding van anderen was KINKER in dezen tijd met zijn eigen werk, zooals in 1789 met zijn, aan Bilderdijk opgedragen, „epizodisch drama" in proza Van Rots. De held er van, de gewaande Graaf van Rots, die dien titel voert op grond van valsche papieren, door moord op den rechthebbende verkregen, is het type van een gemeenen schurk. Hij dringt zich met zijne, voor zijne zuster doorgaande, maitresse bij eene adellijke familie in, met de bedoeling de dochter des huizes te trouwen, en wanneer het blijkt, dat deze reeds gehuwd is, verwekt hij twist tusschen haar echtgenoot en een onbeduidenden, op haar verliefden petit-maitre, wat met beider dood eindigt. Het slot is de mislukking zijner plannen, waarbij hij nog bovendien zijne maitresse afkeerig van zich heeft gemaakt. Eenige kunstvaardigheid om een zekere spanning door verwikkeling in het stuk te brengen mag er in worden gewaardeerd. Ook zijn de karakters met forschen toets geschetst en uiten zijne personen zich in eene natuurlijke, dikwijls zelfs wat al te alledaagsche taal, die hij hun opzettelijk in den mond legt om eene tegenstelling te vormen tot de conventioneele tooneeltaal ; maar daar hij niets onbeproefd heeft gelaten om zijne hoofdpersonen ruw van zeden, laaghartig en verdorven voor te stellen, schoot hij zijn doel voorbij om de tooneelatmosfeer met zijn stuk te zuiveren van die sentimenteele braafheid en bovenaardsche edelaardigheid, die destijds de schouwburgbezoeker schier bij iedere voorstelling in te ademen kreeg en die KINKER voor de gezondheid der ziel zoo verderfelijk achtte. Reeds twee jaar vroeger had hij ook het conventioneele Franschclassieke treurspel bestreden door zijn „moordend treurspel", getiteld „Orosman de kleine", eene niet onvermakelijke parodie van Voltaire's „Zaïre." Met zulke parodieën, waarvan hij bij ons het, trouwens weinig nagevolgd, voorbeeld gaf, bestreed hij later ook de 117 treurspelen „Gabriëla van Vergy" (door NoMSZ uit het Fransch van De Belloy vertaald) en „Ericia of de Vestaalsche maagd" (door A. L. BARBAZ naar het Fransch van De Fontenelle) met zijn „katj ensspel" „Gabriëla van Faiel, geboren van Vergy" (1798) en zijn „kermis treurspel" „Ericia of de Vestaalsche maagd" (1799). Toch waren deze stukken geene zuivere typen eener overgevoeligheid, als b.v. die van Baculard d'Arnaud, welke, zooals wij reeds konden opmerken, den verbindenden schakel vormen tusschen de „comédie larmoyante" en Feith's godsdienstige sentimentaliteit. Dezu nu, die toen herhaaldelijk bij ons ten tooneele trad, zelfs in drama's met Goethe's „Werther" en Miller's „Siegwart" als hoofdpersonen, werd ook door anderen dan KINKER in dramatischen vorm bestreden, o.a. in het tooneelstukje „De Sentimenteele", dat ADRIAAN LOOSJES, schoon hij later toonde, Feith als dichter te bewonderen en hem o.a. in zijn roman Susanna Bronkhorst meermalen citeerde, reeds in 1785 uitgaf, en in een der vele zeer middelmatige tooneelstukken van den pastoor van Loosduinen, WILLEM IMME; (geb. 1762 1 1823), getiteld „De jonge Walburg of de gevolgen van het Sentimenteele" van 1790. Een nieuwe aanval op de overdreven gevoelsuiting volgde in 1792 in De Moderne Helicon van AREND FOKKE SIMONSZ 1). De schrijver was de zoon van den in een eigen manier van graveeren uitmuntenden Simon Fokke en de kleinzoon van den tooneelspeler Arend Fokke. Hij werd 2 Juli 1755 te Amsterdam geboren, beoefende aanvankelijk het vak van zijn vader, waardoor hij in 1797 in staat was, eene goede handleiding voor den graveur te schrijven, maar begaf zich in 1774 in den boekhandel, waarin hij als uitgever niet : gelukkig was, zoodat hij al in 1799 zijn zaken aan den kant deed, 1) Voor Arend Fokke Simonsz. zie men de „Schets van het karakter en leven van den auteur", gevoegd bij de uitgave van zijn nagelaten werkje Het leven. is een droom, Amst. 1814, P. G. Witsen Geysbeek in diens Biogr. Anthol. en Critisch Woordenboek II (1822) bl. 309-322 en H. Frijlink, Arend Fokke Simonsz. Zijn leven, denken en werken, Amst. 1884. Wat na zijn dood is uitgegeven als Verzameling der Werken van A. Fokke Simonsz, Amst. 1830-35 XII din., is nog lang niet alles wat door hem is geschreven, en is ook zeer besnoeid en hier en daar zelfs gewijzigd. Er is o.a. niet in opgenomen zijne Boertige reis door Europa, waarvan in 's-Gray. 1826-27 IV din. nog een derde druk was verschenen. Ook zijn onvoltooid werk De mode, Utrecht 1809-10 II dln. komt er niet in voor. Van zijne werkjes, beide getiteld De vrouw is de baas zag te Amst. in 1838 in II din. nog een vierde druk het licht. Dat onder zijne „Verzamelde werken" ook zijn „Katechismus der wetenschappen, schoone kunsten en fraaije letteren", Amst. 1804 XI dln. niet is opgenomen, kan niet bevreemden. 118 om verder uiterst sober van zijne pen en van lesgeven te leven. Hij bezat eene veelzijdige kennis, die het voordeeligst uitkomt in de elf deelen zijner in 1804 uitgegeven „Katechismus der wetenschappen, schoone kunsten en fraaije letteren", in tal van samenspraken, ieder met een gedicht besloten, en die ook blijkt uit de breede ophelderingen, toegevoegd aan zijne beide verhandelingen, die hij in 1803 uitgaf als De antieke Helicon, waarin hij een overzicht gaf van de dichtkunst bij de Grieken. Overigens heeft hij zeer vele burleske prozaschriften, soms met een gedicht aan het slot, het licht doen zien, dikwijls nadat hij ze eerst in „Felix Meritis" of eenige andere maatschappij met grooten bijval had voorgedragen. Zijn eerste werk van dien aard handelde in zes redevoeringen over „De verscheiden tijdperken des menschelijken levens" (1787) ; voor zijn beste werk werd „De Moderne Helicon" gehouden. Hetgeen hij daarin vertelt, stelt hij voor als in een droom geschied. Hij heeft, zegt hij, eene van Fransche en Duitsche woorden wemelende advertentie gelezen, waarin Apollo zijn magazijn van allerlei dichtingrediënten aanbeveelt, en gaat nu op weg om dat eens te bezien. Vriendelijk wordt hij op den Helicon ontvangen door den wat al te burgerlijk en familiaar geworden ouden god, die wel klaagt, adat de goede oude tijd van Grieken en Romeinen voorbij is, maar hem gaarne alles in zijn magazijn vertoont en uitlegt. De Muzen zijn er Pook, maar ze zijn wat knorrig geworden. Zij zitten nu „rijmwoorden te verlezen," zooals „hemel gewemel, liefde griefde," enz. enz. ,en pakjes „streepj ens en verwonderingstekens," die evenveel gevraagd worden als woorden 1), gereed te maken; maar vooral Melpomene is „triest en droevig", is „sentimenteel" geworden, en roept maar niet anders dan : „Och, wat gaat mij dat aan ! de natuur is woest en ledig voor mij !" In den Engelschen tuin, zooals er nu in ,de mode zijn, met „kronkelende beekjens" en allerlei bloemen, vooral telkens gevraagde „rozen," heeft Apollo voor haar een „boschj e enkel van cypressen en treurwilligen geplant," en daar heeft zij 1) Men denke hierbij o.a. aan „de menigte van tittels, uitroepteekens en strepen ? ! !" in Lotje en Daphne en andere werkjes van den Vlissingschen dichter F. J. Winter Tromp waarvan A. Ypey zeide: „Dit was toen mode; maar hadde hij deze mode bespottelijk willen maken, hij zoude zulks met zijne gemelde schriften voegelijk hebben kunnen doen, ware het maar als hekelschrift bearbeid geweest. Bij velen hebben zij echter welligt eene gelijke uitwerking gehad. Ver- .standige schrijvers ten minste zijn al spoedig van dit taalgebrek genezen geworden". Zie A. Ypey, Beknopte Geschiedenis der Nederl. tale, Utrecht 1812, bl. .561. 119 zelf „uit aartigheid zo wat zerken en doodshoofden in laaien zetten. Als er nu de maan op schijnt, dan gaat ze heen en zit er te klaagen en te zuchten, je leven zo niet. 0! zeggen we dan, zo onder ons, ze is weer op haar kerkhof." Ook staat de Pegasus er op stal, maar 't beest is „in 't kort zo magtig afgevallen," omdat het geen voeder genoeg krijgt, daar „de nieuwe werken zo beestig duur zijn en er geen krachtig voedsel meer voor het dier in is." Om hem te geven, wat hem toekomt, moeten er op boekverkoopingen wat zeventiendeëeuwsche boeken worden gekocht, die „toch half weggegeven worden." In den winkel laat Apollo allerlei merkwaardige koopwaren zien, waarnaar bij de dichters veel vraag is : in de eerste plaats „seraphs met hun toebehooren," namelijk „wurmen," die in een goed vers telkens afzonderlijk of gepaard te pas komen; en verder, behalve „aconyt- en slangenspog," vooral ook tranen, die door Apollo van pekel gemaakt worden en dan „zilte traanen" heeten, wat veel goedkooper uitkomt dan „echte traanen," waar toch evenmin vraag naar is, als naar „Attisch zout." Gezocht zijn in 't bijzonder „heete traanen", en (wat lastig is) dikwijls wordt er, netjes afgepast, „één heete traan" besteld. Ook is er een ontleedkundig kabinet met kunstig opgespoten „lillend ingewand," met „gloeijende harten, ingewanden en aderen, dorre beenderen, angstige, kloppende en jaagende harten" met een „onrustje en veer" er in; maar „bonzende harten" kan Apollo tot zijn spijt nog niet maken, zooals zijne concurrenten, de gezusters Pieriden, doen. Al deze woorden kan men inderdaad telkens bij de dichters van dien tijd aantreffen, vooral bij Feith, maar toch ook wel bij Van Alphen en Bilderdijk, om van geene mindere te spreken. Diamanten en allerlei andere edelgesteenten zijn er ook in menigte, maar van glas, omdat zij al te veel worden verlangd, en verder „albaste borsten, fraai geëmailleerde armen, coraale lippen en perlamoure tanden", en ook „lieren", die de dichters leenen om er op te „tokkelen", maar dan gewoonlijk ontstemd terugzenden. In het pakhuis liggen nog „azuure gewelven, purperroode kimmen en honderdjaarige eiken". Men vindt daar een „bruizend pekelveld" en tal van schragen zoowel van hout als in blazen bewaard. De laatste zijn „aetherische schraagen", dienende om „onlichaamlijke dingen, b.v. wijsheid, heldenmoed en waare deugd te schraagen". Eindelijk toont Apollo hem ook „een Fransch Univers of een Heelal, dat op- 120 regt uit Frankrijk komt" en ook uit zoovele stukken kan ineengezet worden, dat het dan „het groot heelal" kan worden genoemd. En, aardig is het, men heeft er maar ééne enkele pen uit te trekken, en te zeggen: „Daar stort het groot heelal ter neder !" en „met zulk een ijselijken slag komt de geheele machine van boven neer," dat ... . de schrijver uit zijn droom ontwaakt. Ook deze hekeling heeft er gewis het hare toe bijgedragen om de epidemische ziekte der sentimentaliteit te overwinnen. Bij het begin der negentiende eeuw heeft zij dan ook zoogoed als uitgewoed. IX. BETJE WOLFF. Eene uitstekend practische bestrijding vonden de Duitsche sentimenteele romans en die van FEITH in de oorspronkelijke gevoelvolle en niettemin door geest en blijmoedigheid gekenmerkte en alzoo opwekkelijke en aantrekkelijke romans, die de vriendinnen BETJE WOLFF en AAGTJE DEKEN in 1782 begonnen uit te geven. Dat deze schrijfsters met de heerschende sentimentaliteit niet ingenomen konden zijn, al zijn zij zelve er ook wel eens haars ondanks in vervallen, is, behalve uit haar persoonlijk karakter, ook te verklaren uit den leeftijd, waarop zij hare romans schreven. Zij waren toen toch niet alleen over de veertig jaar oud, maar hadden bovendien reeds, lang vóór VAN ALPHEN het sein tot eene letterkundige omwenteling gaf, vlijtig de pen gehanteerd. Met hare eerste werken, grootendeels in verzen, behooren zij dus nog tot de vorige periode, die van het rationalisme, waarvoor althans BETJE WOLFF door aanleg en letterkundige opleiding, blijkens hare vereering van Pope, Boileau en Voltaire, ook de meeste neiging gevoelde, al geeft zij soms een anderen indruk, daar zij gemakkelijk onder suggestie van vrienden en meesleepende geschriften kwam en geneigd was met allen dwang, alle conventie te spotten. Vandaar ook, dat zij als dichteres maar eene flauwe gelijkenis vertoont met Van Merken en De Neufville, in wie zij toch hare voorbeelden zag. Op godsdienstig en zedelijk, later ook op staatkundig, gebied behoorden zij en in 't bijzonder geldt ook dat weer van BETJE WOLFF tot de strijdbare toleranten, die als kampioenen voor „Redelijkheid" en „Verlichting" opkwamen, zonder daarom, ten 121 minste aanvankelijk nog, deïsten te zijn en de hoofdleerstellingen van het openbaringsgeloof te verwerpen. Zoo kon BETJE blijven dwepen met het beeld van Jezus Christus, zooals de Schotsche predikant William Craig dat geschetst had, en tegelijk met de vrijheids- en verdraagzaamheidsprediking van Marmontel, en kon zij, afkeerig geworden van Voltaire's spotternij, in toenemende mate het gevoelig doctrinarisme, zij het onder voorbehoud, bewonderen van den bijna afgodisch door haar vereerden Rousseau, terwijl haar niets zoo tegen de borst stuitte als femelarij, blind gezag en duister bijgeloof. ELIZABETH, dochter van Jan BEKKER en Johanna Boudrie, maar door haar huwelijk gewoonlijk BETJE WOLFF genoemd, werd 24 Juli 1738 te Vlissingen geboren 1) . Hare moeder moest zij reeds op haar dertiende jaar verliezen, en daarmee verloor zij den besten steun, dien zij vooral in hare jeugd zoo noodig had, zoodat zij da n. ook later dat verlies terecht als de „grootste ramp haars levens" beschouwde. Haar vader daarentegen heeft zij lang mogen behouders, want eerst in 1783 overleed hij in den ouderdom van 88 jaar. Zi j. was, als de jongste van zes kinderen, zijn „lieveling", die alles mocht doen, wat haar in den zin kwam, en deze vrijheid in haar later leven nog dikwijls is blijven nemen. In een groot gezin met vele vrienden en kennissen leefde zij vroolijk en gezellig te Vlissingen maar vooral op haars vaders buitentje „Altyd wel" aan den kleiweg van West- Souburg naar Vlissingen, dicht bij het slot St. Aldegonde. Buitengewoon vroeg was zij ontwikkeld. Als kind leerde zij ook de kunsten beoefenen : teekenen, either- en klavierspelen; en, nog geen tien jaar oud, werd zij door de gedichten van Van Merken, die zij altijd is blijven bewonderen en benijden, reeds opgewekt om . 1) Voor de monographieën, die niet alleen Betje Wolff, maar ook Aagtje Deken behandelen, verwijs ik naar het volgende hoofdstuk. Op haar alleen hebben de volgende betrekking: Theod. Jorissen, Over Betje Wolff, in „Nederland", 1878 II bi. 412, ook opgenomen in zijne „Histori sche en Literarische Studiën", Haarlem 1891, bl. 463-479; J. van Vloten, Elisabeth Wolff, geb. Bekker „Levens- en Karakterbeeld" Haarlem 1880. R. H. J. Gallandat Huet, Van en over Betje Wolff. geb. Bekker, Haarlem 1881-84. Daarin vindt men ook bl. 1-41 de acht brieven van haar broeder, Laurens Bekker, die elders niet herdrukt zijn; Johs. Dyserinck, Van en over Betje Wolff, in De Gids, 1882 II bl. 134 vlgg. en In de Beemster Pastorie, in De Gids 1903 I; H. C. M. Ghijsen, Betje Wolff in verband met het geestelijk leven van haar tijd. Jeugd en Huwelijksjaren. Rott. 1919. Bloemlezingen uit hare geschriften werden uitg. door J. van . Vloten: Het leven en de uitgelezen verzen van E. Wolff geb. Bekker, Schiedam, 1866 (Klass. Lett. Pantheon N°. 8b-86) en Losse Prozastukken en Brieven van E. Wolff geb. Bekker naar tijdsorde gerangschikt en toegelicht, Schiedam 1866 (Klass. Lett. Pantheon, N°. 89-90.). 122 ook verzen te maken. Meest waren het herderszangen, die zij schreef. Op haar dertiende jaar was zij „reeds een theologantje" en liep zij gevaar een „nufje, wysneusje of pedantje" te worden, zooals zij zelf in 1773 zeide in haar hekeldicht „Aan mijnen geest", waarin zij een beeld geeft van hare letterkundige ontwikkeling en een eigen oordeel over en verdediging van hare vorige dichtstukken. Het vroegste portret, dat wij van haar bezitten, stelt ons haar op zestienjarigen leeftijd voor met Pope's „Essay on man" in de hand, waarvan zij in 1783 (te 's-Grav.) ook eene prozavertaling uitgaf. Gelukkig had zij een tegenwicht in haar joligen aard en in hare natuurlijke behaagzucht, die haar alle geleerdheidsvertoon verbood, en waarmee zij velen, tot nog in haar later leven, bekoorde, ofschoon zij klein en tenger van persoon was en lang geene schoonheid, zooals hare zuster Christina. Toch „kaapte zij alles voor haar neus weg," zooals zij schreef, en zij kon dat ongetwijfeld door hare levendigheid van lichaam en geest en de aandoenlijkheid van haar hart, die haar overigens lichtzinnig en onvoorzichtig maakten en levenslang een kind hebben doen blijven. Als meisje van zeventien jaar, toen zij ook inderdaad nog in alles, behalve in geestbeschaving, een kind was, ondervond zij daarvan op treffende wijze de jammerlijke gevolgen. Door „de sterkste en vurigste hartstocht, waarvoor 't aandoenlijk hart vatbaar is", liet zij er zich 25 Juli 1755 toe verleiden, „buiten weten van haar vader met den [gewezen] vaandrig [Matthijs] Gargon weg te gaan" ; maar deze „verrukkingen eener jeugdige liefde" moest zij betalen „met een bloedend hart, dat in geen tien jaar geheeld was," en met het verlies van haar goeden naam bij hare stadgenooten. Wat er eigenlijk gebeurd is, weten wij niet ; maar is het haar ongeveer gegaan, zooals zij het later van Saartje met den lichtmis R. in haar roman beschrijft, dan was zij „een onvoorzichtig meisje, dat geen kwaad vermoedde, daar zij 't niet zag, en dat door haren trek tot vermaken en uitspanningen zich in een gevaar gebragt heeft, dat op haar verderf konde zyn uitgelopen". Nu had zij in elk geval hare eer behouden, maar het geval was ruchtbaar geworden, in Vlissingen wees men haar met den vinger na, gedurende acht maanden leefde zij onder kerkelijke censuur en van hare bloedverwanten waren er, die haar minder beklaagden dan misprezen, met name haar femelende broeder Laurens, het model voor broeder Benjamin in de „Sara Burgerhart". Daardoor was hare gezondheid zóó ge- 123 schokt, dat zij gevaar liep „met nommer één het gelag te moeten betalen", zooals zij later vertelt. Daar zij in 't vervolg geruimen tijd in Amsterdam doorbracht, mogen wij vermoeden, dat zij er heen is gegaan om de praatjes over haar te doen ophouden en hare geschokte zenuwen tot rust te brengen. Zij kwam daar tot haar geluk onder den kalmeerenden invloed van den om kennis en karakter te Amsterdam hooggeachten advocaat HERMANUS NOORDKERK 1), die zich door zijne welsprekende pleidooien veel naam had gemaakt, en die ongetwijfeld haar door zijne verdraagzame vrijzinnigheid voor zich heeft ingenomen, zoodat zij daarin ook zijne leerlinge geworden is, die bovenal door hem de waarde heeft leeren kennen van de verstandelijke redeneering als het beste middel om de driften van het gemoed te beheerschen. Zoolang hij leefde, is hij haar vertrouwde raadsman en beschermer gebleven, wien zij o.a. in 1766 onder den naam „Aristus" een lierzang wijdde, en toen hij in 1771 op bijna zeventigjarigen leeftijd overleed, heeft zij hem ook in een dankbaren lijkzang diep betreurd. Natuurlijk heeft zij sinds dien tijd door studeeren en dichten de leegte in haar gemoedsleven trachten aan te vullen; en daardoor kwam zij ook in briefwisseling met den veelzijdig ontwikkelden, onbekrompen predikant van De Beemster, ADRIAAN WOLFF, „even raisonnabel als regtzinnig gereformeerd", die ook nu en dan het verzenmaken theoretisch en practisch beoefende, zooals hij toonde door „in dichtmaat de bedyking van de Beemster" te behandelen, welk werk hij in 1763 met historische aanteekeningen uitgaf. Hij was weduwnaar geworden en zijne eenige dochter had trouwplannen, zoodat hij spoedig alleen in de pastorie zou achterblijven, en daarom dacht hij in 1759 op zijn tweeënvijftigste jaar ernstig aan een tweede huwelijk. Dat was minder bevreemdend, dan dat hij daartoe het oog vestigde op het eenentwintigjarige BETJE BEKKER, dat hij tot nog toe alleen uit hare brieven had leeren kennen, maar waarmee hij nu ook te Vlissingen persoonlijk kennis kwam maken, met dit gevolg, dat zij, die zich verbeeldde met de liefde toch te hebben afgerekend, zijn aanzoek aannam, en dat het huwelijk nog in hetzelfde jaar, den 18den November, werd gesloten. Bij zoo groot verschil van leeftijd kon hij eer een vaderlijk vriend 1) Voor hen zie men Leeven van Mr. H. Noordkerk, advocaat te Amsterdam, Amst. 1771 en C. Sepp, Een pleidooi van Hermanus Noordkerk in „Godgeleerde Bijdragen", 1864, bl. 353 vlgg. 124 dan een geliefd echtgenoot voor haar worden, en hare geestgemeenschap met hem vervulde haar hart niet zóó zeer, dat daarin niet nog ruim plaats voor vriendschap overbleef. Door het aankweeken van innige, zelfs min of meer sentimenteele vriendschap, die in haar tijd bijna mode was geworden, en waaraan soms een zweem van zinnelijk welgevallen verbonden was, stelde zij zich schadeloos voor hetgeen haar ontbrak aan liefde, die haar aandoenlijk hart zoo noode kon missen. Maar meestal behield die vriendschap een geestelijk karakter door zich nauw te verbinden aan haar letterkundigen arbeid. Het oudste gedicht, dat wij van haar kennen, „Ons leven is een bloem", dagteekent van 1760 en werd gedrukt onder de toegiften tot hare „Bespiegelingen over het Genoegen", waarmee zij in 1763 voor 't eerst openlijk als dichteres optrad, maar dat zij later als „proza op rym" veroordeelde. Hare in 1765 volgende „Bespiegelingen over den staat der Rechtheid, den Val en den gevallen Mensch" noemde zij zelve, ook om den inhoud, nog minder waard dan het vorige, en de „Eenzame Nachtgedachten over den Slaap en den Dood", die in 't zelfde jaar uitkwamen, keurde zij later af, omdat zij daarin juist te ver van den eenvoud was afgeweken, zoodat zij in al te „gebloemden styl" geschreven waren. In proza gaf zij in dien zelfden tijd ook vertalingen uit Fransch en Engelsch, zooals zij er later nog vele zou geven, en dan ook uit het Hoogduitsch, dat zij, naar hare eigen bekentenis, in dezen tijd nog niet genoeg verstond, waarom het dan ook niet te verwonderen is, dat zij nooit, zooals Van Alphen en Feith, onder den invloed der Duitsche poëzie is gekomen. In oorspronkelijk proza leverde zij, onder het pseudoniem Silviana, bijdragen tot de Spectatoriale Vertoogen van „De Grijzaard", die van Juli 1767 tot Juni 1769 werd uitgegeven. Van meer beteekenis was in 1769 haar dichtstuk Walcheren in vier zangen, waaraan ook nog „Mengeldichten" waren toegevoegd. Bij den tweeden, van eene merkwaardige voorrede voorzienen, druk van 1784 heeft zij zeer vele fouten en lamme versregels verbeterd, maar ook zóó is het nog geen meesterstuk geworden. Toch munt het boven al haar vorig dichtwerk uit door natuurlijkheid, die niet al te dikwijls tot plat proza vervalt, door levendigheid van schildering en afwisseling van stof, zoodat het onderscheid tusschen dit dichtwerk ter eere van hare geliefkoosde geboortestreek en de 125 ouderwetsche berijmde aardrijkskunde der Arcadia's in 't oog vallend is. Zij had intusschen dan ook veel geleerd door in aanraking te komen met den redacteur der „Vaderlandsche Letteroefeningen", den „Sociniaanschen Mennist" CORNELIS LOOSJES, toen Doopsgezind leeraar te Haarlem. Zij kwam dikwijls te zijnent en noemde hem „den verstandigsten man, dien wij thans hebben." In 1770 erkende zij in brieven de hulp, haar geboden door haar grooten leermeester LoosJEs, die, zegt, zij, „ziende, dat zy zo vorderde, grootsch op haar was" en eens tot haar zou gezegd hebben: „Wat plaisir voor my te hooren, dat elk, die uw Walcheren leest, verrukt is van al het fraaye". Wat later, toen zij nog wat meer gevorderd was, spreekt zij van zich zelf als van „Loosjes Idole, 't werk zijner eige handen". Hoe zij aan hem gehecht was en zich voorstelde, dat ook hij zonder haar niet zou kunnen leven, komt duidelijk uit in een in bijbelstijl geschreven „Zendbrief" van 1770, die echter eerst in 1786 buiten haar toedoen gedrukt werd en waarin zij een vermakelijk verslag geeft van eene ongesteldheid, die ernstiger scheen, dan zij bleek te zijn, daar zij er spoedig van hersteld was. Toen zij in den Zomer van 1771 haar ouden vader te Vlissingen nog eens ging opzoeken, zond zij aan LoosJEs een langen dichtbrief, waarin zij aan hem (onder den naam van „Vredemond") hare erkentelijkheid betuigde voor alles wat zij hem verschuldigd was, en wenschte, dat hij, „die voor haar noodzaaklyk was", in het bekoorlijke Walcheren hare blijdschap met haar mocht komen deelgin. Breed weidt zij daarin uit over het zoet der volmaakte vriendschap voor een gevoelig hart als het hare, waarvan de „stille zugten" haar zoo „dierbaar" zijn, maar als „zugten, die de Deugd betaamen", want mocht zij ooit „iets begeeren", dat de vriendschap haar niet schonk, dan, schrijft zij, bevend bij de gedachte er aan, dan hoopt zij, dat die band, die „thans al 't genoegen van haar leven is," ontbonden moge worden. Dit gedicht werd gedrukt in den bundel Lier- Veld- en Mengel- 2angen, *dien zij in 1772 uitgaf en waarin o. a. ook het gedicht „Scipio" (in tweestrijd of hij Ismene aan haar verloofde Indibilis .zal afstaan), de veldzangen „Rachel" en „Jacob" en eene bespiegeling over de „Eenzaamheid" voorkomen. Nog in hetzelfde jaar volgde haar Zedenzang aan de Menschenlie f de ter bestraffing van 126 hen, die in den brand van den Amsterdamschen Schouwburg een oordeel Gods zagen 1). Gaf reeds dit gedicht ergernis aan velen, die in eene predikantsvrouw dergelijke vrijzinnigheid nog minder dan in anderen konden goedkeuren, een ware storm ging er tegen haar op, toen zij, eveneens in 1772, de ondeugendheid had, hare vermakelijke rijmwerkjes, De onveranderlijke Santhorstsche Geloofsbelijdenis en De Menuet en de Dominees-pruik, anoniem in het licht te zenden. Die „Santhorstsche Geloofsbelijdenis" verplaatst ons opeens in het middelpunt der Verlichting van dien tijd in ons land. Dat middelpunt was de nu gesloopte ridderhofstede Santhorst bij Wassenaar, toen in bezit van PETRUS BURMANNUS, die zich zelf den bijnaam SECUNDUS gaf om zich te onderscheiden van zijn Oom PETRUS BURMANNUS, dien wij reeds als een voorstander der Comedie hebben leeren kennen, en die de opleiding van zijn neef behartigde, toen deze zijn vader, den Utrechtschen hoogleeraar Franciscus Burmannus, te vroeg had moeten verliezen. PETRUS BURMANNUS SECUNDUS 2) werd 13 October 1714 te Amsterdam geboren en reeds in 1735 tot hoogleeraar te Franeker benoemd, en aanvaardde in 1742 het hoogleeraarsambt in de classieke talen en later ook in de Vaderlandsche geschiedenis aan het Amsterdamsch Athenaeum. In 1777 nam hij zijn ontslag en nog geen jaar later, 24 Juni 1778, overleed hij op Santhorst. Behalve als geleerd en scherpzinnig philoloog schitterde hij als redenaar en Latijnsch dichter. Als zoodanig sloot hij zich waardig aan bij Broekhuizen en Francius en bij zijn onmiddellijken voorganger aan het Athenaeum, J. Ph. d'Orville, dien hij zelfs terstond bij zijn optreden overtrof met zijne inaugureele rede in verzen „De enthusiasmo poetico", door DIRK SMITS, zooals wij reeds vroeger vermeldden, in 1743 in Nederlandsche verzen overgebracht. Niet minder opgang maakte ook in 1765 zijn gedicht „De luxu et eruditionis neglectu", een jaar later vertaald onder den titel „Over de verwaarloozing der geleerd- 1) Over haar „Zedenzang aan de Menschenliefde" (Amst. 1772) en de tegenschriften zie men J. H. Rossing, Geschiedenis der Stichting en feestelijke opening van den Schouwburg op het Leidsche plein te Amsterdam, Utrecht 1874, bl. 10v1g. 2) Voor Petrus Burmannus Secundus zie men T. C. Harlesius, De vitis philologorum nostra aetate clarissimorum, 2 ed. I (Bremae 1770) p. 93-167; D. J. van Lennep, Illustris Amstelodamensium Athenaei Memorabilia, Amst. 1832, p. 65-67, 193-198, 209, 246-249; P. Hofman Peerlkamp, Liber de vita, doctrina et facultate Nederlandorum, qui carmana lating composuerunt, z. ed. Hart. 1838, p. 512-515 en W. B. S. Boetes, Frieslands hoogeschool en het Rijks Athenaeum te Franeker II (Leeuw, 1879) bl. 444-453. 127 heid en over de weelde, beide den Gemeene-beste verderfelyk". Toen had hij zich reeds gemengd in den zoogenaamden „Wittenoorlog" van 1757, waarin hij met zijn, ook vertaald, „Ad manes violatos Joannis Wittii, libertatis Batavae vindicis quondam et victimae" aan de zijde van Wagenaar stond en zich als een ouderwetsch staatsgezinde deed kennen, ofschoon hij toch ook in 1766 Prins Willem V bij de aanvaarding van zijn stadhoudersambt met een Latijnsch gedicht begroette. In dat zelfde jaar echter was het tweehonderd jaar geleden, dat onder aanvoering van Hendrik van Brederode de Geuzenbond gesloten werd, die volgens hem „De Bataafse Vryheid in cement gelegt" had ; en van zijn voornemen om dat in het Athenaeum openlijk met het voordragen van eene elegie te gedenken, deed hij bij een maaltijd te zijnent mededeeling aan den Haagschen burgemeester Dedel,Prof. Valckenaer en verdere vrienden, die beloofden dan in 't Haagsche regeeringsjacht naar Amsterdam te zullen komen en „met een boordevolletje op de Brederoodse reys" afscheid namen. Den 2Osten October gaf hij uitvoering aan zijn plan door de voordracht van zijn „Brederodius seu libertatis Batavae Secularia altera", door ANTHONY HARTSEN het volgende jaar ook in verzen vertaald als „Brederode of het tweede Eeuwgetyde der Nederlandsche Vryheid". Zijne vrienden waren tegenwoordig en vierden daarna te zijnent aan den feestdisch dat tweede eeuwgetijde. Daar hij en zijne vrienden als aanhangers der staatspartij bekend waren, gaf dat ergernis aan wie er, trouwens te onrechte, een bewijs in zagen, dat door hem niet langer Willem van Oranje, maar Brederode, als de grondlegger onzer vrijheid werd beschouwd. Inderdaad echter had het voor BURMAN en de zijnen iets aantrekkelijks, in hunne verbeelding als echte Geuzen met den beker in de hand geestdriftig als 't ware een verbond aan te gaan tot handhaving van de zoo geliefde vrijheid. Van die vrijheidsliefde gaf BURMAN ook in 1769 blijk, toen hij op Santhorst een gastvrij onthaal bereidde aan den tegen Frankrijk opgestanen Corsicaanschen vrijheidsheld Pascal Paoli, die trouwens ook door den Prins was ontvangen. Ook aan hem wijdde hij toen een Latijnsch gedicht, zooals BETJE WOLFF er wel twee te zijner eere in het Nederlandsch maakte. In 1771 eindelijk vertaalde hij in Latijnsche verzen vier gedichten van Vondel, op Oldenbarnevelt, de De Witten en de Bickers. Zoo diende hij dan met zijne 128 Muze en aan den maaltijd met zijne vrienden te Amsterdam en op Santhorst de vrijheid ; maar niet slechts de staatkundige, ook de wijsgeerige vrijheid van denken en spreken, de verdraagzaamheid bovenal, en dat niet alleen met geestdrift, maar ook met geest. Dáár „op Santhorst werd in vrolyken luym dikwils gedronken," zooals hij zelf aan zijn vriend Te Water schreef, „van Vaderland, Vryheyd, Vreede, Vriendschap en Verdraagzaamheid", en daar zijne vrienden allen, evenals hij zelf, mannen van beteekenis waren, wier dichterlijke tolk hij in het openbaar was, ging er van dat „Santhorster kuddeke", een groote invloed uit. 1) . Dat ergerde de overdreven Oranjemannen en de vertegenwoordigers der kerkelijke orthodoxie, zooals met name den bejaarden Dordschen predikant JOHANNES BARUETH, welke in 1771 als „De Advokaat der Nederlandsche kerk" tegen hem optrad, hem beschuldigend, „om hem des te odieuser te maaken", niet alleen van een haat tegen den stadhouder, dien hij niet koesterde, maar ook van allerlei leelijke dingen, die alleen de laster had uitgedacht. BETJE WOLFF nu was met BURMAN, waarschijnlijk door Noordkerk, die een vriend van hem was en bij wiens dood hij een lijkzang dichtte, in kennis gekomen ; hij had haar gedicht „Walcheren" geprezen en ook eens een bezoek van haar ontvangen. Van hetgeen er bij de vriendenmalen op Santhorst omging, had zij het een en ander gehoord, maar zelve was zij er nooit geweest. Toch beschouwde zij zich als „eene zuster der Santhorstsche Gemeente", met wier beginselen zij instemde, en gaf als zoodanig in 1772 De onveranderlijke Santhorstsche Geloofsbelijdenis in rijm gebragt uit. Van de vijf V's echter, waarop wij zagen, dat in BURMAN'S kring gedronken werd en die zij tot de vijf artikelen van die geloofsbelijdenis stempelde, verving zij er ééne namelijk den Vrede, door „het beste", wat dan slechts zeer vaag werd aangeduid ; en ofschoon BURMAN meermalen gewikkeld is in een heftigen strijd, dien hij niet ontweek, ook op zuiver philologisch gebied met zijne ambtgenooten Saxe en Klotz, miste hij den Vrede toch ongaarne in haar gedicht en wilde hij dat „beste" niet op zijne rekening gezet zien. Overigens nam hij het haar kwalijk, dat zij een manifest gemaakt had van hetgeen in besloten kring was gezegd, en vergeten had, dat wie eens anders denkbeelden, zij 't ook zoo getrouw en eerlijk mo- 1) Over Santhorst schreef C. van Hoogeveen Jr., De ridderhofstad Santhor8t verheerlijkt, enz. Leyden 1769 en J. Hartog in De Gids 1882 I1 bl. 238 vlgg. 129 gelijk, wenscht mee te deelen, toch altijd gevaar loopt dat te doen onder een vorm, die ze in een minder juist, zelfs minder gunstig licht stelt, dan die andere dat zelf zou hebben gedaan in zijne eigene woorden. BURMAN was er dan ook niets over gesticht, dat zij eigenmachtig den naam van zuster zijner zoogenaamde gemeente had aangenomen en zich het recht had aangematigd uit naam van hem en zijne vrienden te spreken, waardoor zij aan zijne vijanden, die zouden meenen, dat hij zelf er de hand in gehad had, nieuwe stof had gegeven om hem te verguizen. Zelf zag BETJE WOLFF, zij 't nog niet terstond, wel in, onbedachtzaam te hebben gehandeld, zooals zij wel meer deed. Zij heeft dan ook in 't openbaar schuld beleden en uitdrukkelijk verklaard, dat BURMAN aan haar gedicht niet het geringste aandeel had gehad; doch vooraf had haar man reeds anoniem, doch niet in 't verborgen, eene „Apologie" uitgegeven om eene veroordeeling te voorkomen. Ook heeft BURMAN later haar hare lichtzinnigheid vergeven. Het berijmd verhaal van De Menuet en de Dominees-pruik, dat zij aan de „Geloofsbelijdenis" toevoegde, hekelde een voorval in Groningen. Daar had namelijk de ouderling Horsing zich door zijn stiefzoon ToNCO MODDERMAN (ook door een bundel „Nagelaten Gedichten" als dichter bekend) laten bewegen, in zijne woning bij het huwelijk zijner dochter met Jacob Haksteen dansmuziek te doen spelen en zelf in een menuet mee te dansen, en daarom was hem door den kerkeraad het avondmaal ontzegd op aandringen van orthodoxe predikanten, met name van Petrus Abresch, die juist in dien tijd ook bezig was, den hoogleeraar in het natuurrecht, F. A. van der Marck, wegens onrechtzinnigheid zóó heftig te vervolgen, dat deze ook inderdaad in het volgende jaar als hoogleeraar werd ontslagen. Deze geschiedenis werd nu door BETJE WOLFF in haar gedicht belachelijk gemaakt, o. a. door den ouderling er in te laten betoogen, dat de predikanten zelf al even ergerlijk als een menuetdansende ouderling handelden door pruiken te dragen, terwijl zij volgens oude kerkwetten alleen kalotjes mochten opzetten. In een toegevoegd gedichtje „Vergeef sche Baad" vertelt zij eindelijk nog, waarom zij den raad om dit werkje onuitgegeven te laten in den wind had geslagen. Het spreekt wel van zelf, dat zij, die toch reeds in den reuk van onrechtzinnigheid stond om de voorrede voor hare vertaling van TE WINKEL VI 9 130 William Craig's „Leven van Jezus Christus", het nu ook bij de streng kerkelijke heeren erg had verbruid, en voor eene goddelooze deïste werd uitgekreten, wat zij inderdaad toen nog niet was. Zij trok zich dat echter niet sterk aan, ja zij scheen er zich eer mee te vermaken, zoodat zij b.v. aan eene Utrechtsche dame, die een bestraffenden brief met een vers tegen haar had geschreven en haar beide had toegezonden, verzacht, bij eene volgende gelegenheid haar „liever een pakje Utrechtsche theerandjes te zenden, dan een geschenk, waar het heilig bitter zo sterk doorstak." Dat bracht zij nog eens in herinnering in haar hekeldicht Aan mijnen Geest van 1774, dat wij reeds hebben vermeld en waarin onverdraagzame rechtzinnigheid ook weer gehekeld werd. Het „maakte in Holland zo veel opgang, dat de druk in 't zelfde jaar al bykans weg was", en dat gold eveneens van een paar kleinere gedichten : „De ongelukkige morgen, Datheniana" (1774) in strophen, doorstrooid met ouderwetsche woorden uit Datheen's Psalmberijming, en „De Bekkeriaansche Doling op eene nieuwe wijze, dat is proefondervindelijk, wederlegd" (1775) en wel door het mededoelen van een eigenhandigen brief van Satan Rex, die daarin tegenover Balthazar Bekker ironisch bewijst, dat hij wel degelijk bestaat en, al beleeft hij nu ook slechte tijden, nog altijd met zijne kettervervolging en bestrijding der tolerantie voortgaat. Uitdrukkelijk is dat hekelvers gericht tegen den Advokaat der Vaderlandsche kerk, JOHANNES BARUETH, en tegen de „Nederlandsche Bibliotheek", een tijdschrift, dat de Rotterdamsche predikanten PETRUS HOFSTEDE en JOHANNES HABBEMA in 1774 hadden gesticht „om 's lands vastgestelden godsdienst en tegenwoordigen regeeringsvorm tegen derzelver heftige bestrijders naar vermogen te verdedigen", maar dat nu het mikpunt kon worden van BETJE'S spot, omdat de Vroedschap van Utrecht in 1775 den verkoop van dat maandschrift, als zijnde een „eer- en faamroovend libel", had verboden wegens een daarin voorkomend lasterlijk artikel tegen Prof. VAN GOENS. Dat besluit der Utrechtsche Vroedschap had zij natuurlijk wel met leedvermaak moeten vernemen, daar het juist in .dat tijdschrift geweest was, dat hare werken en niet voo het laatst zoo vinnig werden beoordeeld. Tegen haar rijmbrief van „Jacoba van Beieren aan Frank van : Borselen" (van 1773) was uit een theologisch oogpunt niet veel in te brengen geweest, maar een tweede rijmbrief, van „Arnold Gees 131 teranus aan Maria vanReigersbergen" (van 1775), roerde natuurlijk van zelf onderwerpen aan, waarmee zij weer aanstoot gaf en ook wilde geven, en zoo is in dezen tijd BETJE WOLFF eigenlijk nog meer op kerkelijk-godsdienstig gebied werkzaam, dan als dichteres, al koos zij ook telkens den versvorm. Zij was nu dien vorm vrij goed meester geworden en hare dichtwerken werden ook druk gekocht en gelezen, al wist zij zelve wel, dat er ook waren, „die zeiden, dat het tog de waare Poëzie niet was" ; en toen zij nog in 1777 aan VAN MERKEN schreef : „Gij zijt de grootste Dichtresse onzes lands en ik schryf gerymde Prosa", zal dat wel niet alleen vleitaal geweest zijn. Zeer zeker had zij gelijk met de tot haar Geest gerichte woorden: „had gy wat meer tyds aan 't geen gy schryft gegeeven, gy had niet half zo veel, maar. . . . eens zo goed geschreeven." CORNELIS LOOSJES was in elk geval bijzonder ingenomen met wat zij uitgaf. Wel schreef zij reeds in 1771 : „Loosjes geeft thans voor, dat ik hem niet meer noodig heb", doch telkens weer riep zij zijn raad in. Een jaar later schreef zij nog : „wat heeft die man my niet geleerd, en wat leere ik daaglyks van hem!" en in 1774 verklaarde zij nog eens weer, dat zij haar „heel Geleerdweezen aan zyn onderwys schuldig was." Zij noemde hem overigens niet alleen haar „leermeester", haar„philosoof", maar ook „haar besten vriend", haar „lieven. Loosjes", en dat bleef natuurlijk niet onopgemerkt. In April 1774 zond zij aan haar vriend Vollenhoven en zijne vrouw een brief, alsof Vollenhoven's oude baker hem geschreven had in aardig nagebootste bakertaal en stijl, en daarin laat zij de baker van haar zeggen : „Ja, men Heer, het mensch word danig gelasterd en ze zeggen, dat zy 't met de lange Loosjes houwt, maar ik geloof er niet aan, want ze gaat altyds Zundags eens te kerk en ze houd magtig van alle braave mensen". Ongetwijfeld is er buiten haar weten nog wel meer van haar gezegd, dan hetgeen zij hier die baker in de pen geeft,, en opmerkelijk is het, dat na dien tijd noch uit hare brieven, noch uit hare verzen meer van eenige betrekking tot LOOSJÉS blijkt. Toch bleef zij gaarne over hare dichtwerken het oordeel van letterkundigen inwinnen, en zoo vinden wij haar in 1775 en later da n. ook nog in betrekking met een jong dichter, den lateren notaris van De Rijp, GERRIT WILLEMSZ. VAN DER JAGT (geb. 1750 j 1834), dien zij in 1770, toen hij van dwepende liefde tot haar blijk gaf, aanduidde als „den jongen zanger, wiens hair bruin en gekruld is", en die in 1775 onder den naam „Ernst" een, in 't zelfde jaar ook ge 132 drukten, rijmbrief van haar ontving, waarin zij hem aanraadde, het leven minder zwaarmoedig op te nemen. In 1777 is een ander dichter, de Amsterdamsche suikerraffinadeur JAN EVERHARD GRAVE (geb. 1729 t 1781) haar letterkundig raadsman. Niet alleen echter door hare betrekking tot LOOSJES was zij in opspraak gekomen. Ook door aan allerlei pretjes in hare eigene woonplaats en elders in Noord-Holland deel te nemen en dan nog al luidruchtig vroolijk te zijn had zij aanstoot gegeven aan kwaadsprekende menschen, die dat in eene domineesvrouw ongepast vonden ; maar haar man, die niet alle wereldsche vermaken als uit den booze beschouwde en die begreep, dat een levendig jong vrouwtje, zooals zij was, gevaar liep zonder deze zich bij een ouden dominee dood te kniezen, liet haar veel vrijheid. „De verstandige geleerde Ds van De Beemster", schrijft zij zelf „gunt zyn vrouw zelfs het vermaak van in een poppenspel te gaan en diverteerd zich des anderdaags met Naare potzige vertellingen van het gepasseerde". Van de Beemsterkermis kon zij dan ook door eigen waarneming eene grappige beschrijving in verzen opstellen, die zeker een pendant van Rotgans' „Boerekermis" zou hebben blijken te zijn, als zij ge- , drukt vlas; doch dat schijnt haar man toch wijselijk te hebben verhinderd. Als zij wat al te lichtzinnig werd, heeft hij haar blijkbaar binnen de perken trachten, soms ook weten te houden, en dan vernemen wij wel eens woorden van beklag over haar bejaarden echtgenoot, maar over het algemeen toont zij eerbied en een soort van kinderlijke genegenheid voor hem. In elk geval is het verblijf in De Beemster haar niet verdrietig :geworden. 's Zomers was het er mooi en dan verveelde er haar galleen de „beau monde", die er dan buiten was en waarmee zij wel moest en ook wel kon omgaan, maar die haar laf, voos, oppervlakkig en popachtig voorkwam, wat zij ook niet onder stoelen of banken stak. Hoe zij er 's winters leefde, wanneer zij er in de klei vastzat, heeft zij zelf uitvoerig verteld in twee rijmbrieven, die zij in 1775 schreef en in 1778 onder den titel Beemster-Winter-Buitenleven uitgaf, en die zich met genoegen laten lezen, ook om de aardige tooneeltjes en gesprekken, zelfs in Noordhollandschen tongval, die er in voorkomen, maar die soms in een langdradig gebabbel overgaan in den trant van Sluyter's „Eensaem huys- en winterleven", waaraan zij ons, ook door de door haar gebruikte kortregelige versmaat, zouden doen denken, al had zij zelf den naam van dezen 133 Eibergschen kluizenaar niet genoemd. Hare avonden waren, zooals uit deze brieven blijkt, meest aan ijverige studie en letterkundigen arbeid gewijd, maar lang zou dat niet meer duren. Bij haar man openbaarden zich allengs de kwalen van den ouderdom, maar toch kon hij nog tot even vóór zijn dood zijn predikambt blijven waarnemen en was het nog onverwacht, toen hij 29 April 1777 overleed. Bijna achttien jaar had BETJE, min of meer als onbestorven weeuwtje, met hem samengewoond, en nu zij werkelijk de weduwe WOLFF was geworden, gaf zij in de „Boekzaal der geleerde wereld", doch zonder haar naam, eene „Levensbeschryving" van dien geleerden en bij zijne gemeente zoo geliefden Beemster-predikant, met eenige hartelijke versregels besloten. X. SAMENWERKING VAN AAGTJE DEKEN MET BETJE WOLFF. Het jaar 1776 is in het leven van BETJE WOLFF een hoogst belangrijk jaar geworden, omdat zij toen kennis maakte met AAGTJE DEKEN, en dus is het ook in de geschiedenis onzer letteren een belangrijk jaar, omdat wij aan beider samenwerking eenige, nog altijd classiek gebleven, werken te danken hebben 1). AGATHA DEKEN werd 10 December 1741 onder Amstelveen in den boerenstand geboren en verloor reeds als driejarig kind hare ouders. De Collegianten trokken zich het lot van het arme meisje aan en plaatsten haar in 1746 in hun weeshuis, de Oranjeappel, in de Huidenstraat te Amsterdam, waar zij tot 1767 gebleven is. Hare opvoeding heeft haar tot eene overtuigde Collegiante gemaakt, 23 Augustus 1760 werd zij te Bijnsburg door Agge 1) Voor de beide vriendinnen hebben wij, behalve de reeds boven, bl. 121 voor Betje Wolff alleen vermelde, de volgende monographieën, die verdienen geraadpleegd te worden: J. Konijnenburg, Lofrede op E. Wolff geb. Bekker en A. Deken, Amst. 1805; H. Frijlink, „Elisabeth Wolff geb. Bekker en Agatha Deken, zoo uit hare geschriften als uit andere bescheiden geschetst. Gevolgd van eene lijst der werken", Amst. 1862, met Bijvoegsels en Verbeteringen, Amst. 1863; Theod. Jorissen, „Over Aagje Deken en Betje Wolff. Uit onuitgegeven bescheiden", in „Nederland", 1879 II b]. 1 vlgg.: ook opgenomen in zijne „Historische en Literarische Studiën", Haarlem 1891, bl. 389-461; C. Busken Huet, E. Wolff, A. Deken . en Jacoba Busken in „Nederland", 1883 II bl, 385 vlgg., ook in zijne „Litterarische Fantasiën" VII. Het betoog aldaar is echter afdoende weerlegd door Johs. Dyserinck, Van en over Betje Wolff in De Gids 1884 III bl. 1 vlgg. ; Johs Dyserinck, 134 Roskam Kool gedoopt en ijverig ging zij ook (b.v. nog in 1777) naar Rijnsburg op, „om aldaar", zooals BETJE WOLFF toen schreef, „naar de heilige, oorspronkelyke eenvoudigheid des Evangeliums haaren godsdienst te oef f enen" . Reeds in het weeshuis toonde zij aanleg voor de dichtkunst en vond zij daarvoor aanmoediging bij het Genootschap „Diligentiae omnia", waarvan ook eenige Collegianten lid waren. Het meest schijnt zij voor hare opleiding te danken gehad te hebben aan JAN WAGENAAR, op wien zij, bij zijn overlijden in 1773, een lijkzang dichtte. Nadat zij reeds eenigen tijd het weeshuis verlaten had, kwam zij in dienst bij de Weduwe Bosch, vooral om hare ziekelijke dochter MARIA Boscu te verzorgen en gezelschap te houden. Deze was, evenals zij, in 1741 geboren en vond in haar lijden bij de dichtkunst vertroosting, zoodat gelijke neiging al spoedig de dienstbetrekking tot eene vriendschapsbetrekking maakte. Maar lang heeft dat niet mogen duren, want 19 November 1773 overleed MARIA Bosces en twee jaar later gaf AAGTJE DEKEN met hare eigene gedichten ook die van hare vriendin uit onder den titel Stichtelijke Gedichten. Van MARIA Boscu komen daarin o. a. eenige verdienstelijke klinkdichten voor, van AAGTJE DEKEN, behalve eene beschrijving van het geduldig en godvruchtig lijden harer vriendin, een dichtstuk „Euzebia of de godvruchtige dienstmaagd", waarin zij het ideaal schetste van hetgeen zij meende zelve als dienstmaagd te moeten zijn, en verder o. a. een gedicht in vierregelige strophen, waarin zij op gelukkige wijze, zij het ook met wat langen adem, de „blyde en zorgelooze jeugd" bezong. Zij zelve had die reeds lang achter zich en had blijkbaar moeite om eene voor haar geschikte dienstbetrekking te vinden. Vrienden Hulde aan Betje Wolff en Aagje Deken, 1884 en Wolff en Deken in de Gids 1892 TV bl. 253-300; J. W. Muller, Uit Brieven van Betje Wolff en Aagje Deken in Tijdschrift XX (1901) bl. 217-243; Johs. Dyserinck, Brieven van Betje Wolff en Aagtje Deken, 's-Gray. 1904. In deze volledige verzameling harer brieven komen ook beider portretten. voor: dat van Betje Wolff op zestienjariiggeenn leef tijd met de poëzie van Pope in de hand ; Johanna W. A. Naber, Elisabeth Wolff —Bekker en Agatha Deken, Haarlem 1913, rijk geïllustreerd; H. C. M. Ghijsen, Eenige werken van Wolff en Deken in Tijdschrift XXXVIII (1919) bl. 212-238, Aagje Deken in De Gids 1920 III bl. 255-271 en De samenwerking van Wolff en Deken in De Gids 1922 III bl. 96--116, 212-248. Eene (niet geheel volledige) bibliographie harer werken vindt men in den „Catalogus der Tentoonstelling Wolff en Deken te Vlissingen in 1885" (door W. van den Os) en te 's-Gravenhage in 1895 (door Joh. Dyserinck). 135 en beschermers echter had zij wel, en zoo kwam zij o. a. ook aan huis bij BETJE'S vriend GRAVE, tot wien zij eens, „op zeer smadelyke wyze" over BETJE sprak, naar aanleiding van booze praatjes, die er juist in dien tijd over haar liepen. Dat kwam BETJE weer ter oore, en deze beklaagde zich er over, met dit gevolg, dat AAGTJE er in het begin van 1776 toe kwam, haar een ongepasten brief te schrijven, waarin zij zich over BETJE'S „zotheden en grilligheden" diep bedroefd toont en zich gelukkig prijst, indien zij met Gods hulp hare ziel zou kunnen redden. „Waarlyk, Betje", schrijft zij, „alles wat mij dierbaar is, wilde ik over hebben, konde ik uw goeden naam voor u weeder herstellen, konde ik uw gedrag naar uw hart vormen, konde ik u behouden, behouden voor eeuwig !" Zeker openbaart zich in die woorden eene hartelijke natuur, maar duidelijker nog spreekt er zich een farizeesch rechtvaardigheidsgevoel in uit, dat zich het recht wil aanmatigen voor eens anders zieleheil te zorgen, zonder te beseffen, dat dit juist de kiem is, waaruit dezelfde gruwelijke gewetensdwang voortsproot, die AAGTJE toch inderdaad even krachtig verfoeide als BETJE, zoodat zij op het punt van tolerantie volkomen eensdenkend waren en de aanmerking alleen BETJE'S gedrag, niet hare godsdienstige beginselen betrof. Dat dit schrijven BETJE bitter griefde en beleedigde, is te begrijpen, en zij antwoordde er met de grootste zelfbeheersching op in den mooisten particulieren brief, die ons van haar bewaard is gebleven, een brief zóó waardig, fier, openhartig, gevoelvol, edelmoedig en, wat al hare brieven zijn, zoo innemend, dat zij daarin eene zedelijke meerderheid toonde, die AAGTJE dan ook diep heeft getroffen, en beschaamd. Nu vernederde deze zich onder tranen diep voor diezelfde vrouw, die zij gemeend had, uit de hoogte te mogen berispen, en niets bleef er van haar vroeger schrijven over, dan de innige hartelijkheid, die sinds dien tijd beide vrouwen voor haar geheele verdere leven tot de meest vertrouwde vriendinnen, tot eene merkwaardig tweeëenheid, heeft gemaakt. Toch waren beider karakter en geest, althans aanvankelijk, in zeer vele opzichten geheel verschillend. AAGTJE'S verdraagzaamheid en vrijheidsliefde hingen nauw samen met de Collegiantenminachting van elk leerstellig geloof ; bij BETJE daarentegen, die reeds van hare jeugd af getheologiseerd had, waren zij de vrucht van redeneering en studie. Eene groote belezenheid, die aan BETJE eene in dien tijd voor hare sexe zoo ongewone mate van kennis ver- 136 schaft had, bezat AAGTJE niet, aan wie zelfs aanvankelijk eene zekere onbeschaafdheid van uitdrukkking bij minder gekuischte manieren eigen was. Haar godsdienstig geloof sproot voort uit haar vroom gemoed, terwijl het bij BETJE meer eene welberedeneerde overtuiging was. Hare wijsheid berustte grootendeels op haar gezond verstand, terwijl BETJE die meer aan hare eigene levenservaring en dwepende vereering van de rede dankte. Was BETJE'S vernuft het kind eener vlugge verbeelding en levendige gevatheid, AAGTJE had een natuurlijken zin voor het grappige, die haar soms voor BETJE niet in vernuft deed wijken, en deze zeide dan ook reeds in het eerste jaar harer kennismaking van AAGTJE : „zy heeft my één brief geschreven, zo levend, zo geestig, zo waar comicq, dat ik er van uit ben, maar haar gewone styl is statig, deftig en tegelijk ziet men, dat tedere gevoelens haar hart eigen zyn." Die statige deftigheid, die ik voor onzen tijd liefst met „ernstige bezadigdheid" zou willen vertolken, heeft haar ongetwijfeld in verloop van tijd grooten invloed verschaft op BETJE, die zelf bij hare ontvankelijkheid voor indrukken altijd eene vriendelijke, maar tegelijk krachtige leiding heeft noodig gehad en zelf ook zocht, en die voor het meerder ontzag, dat AAGTJE, naar zij zeide, den menschen inboezemde, zich gaarne schadeloos zag gesteld door de meerdere genegenheid, die zij zelf zich door hare innemende hartelijkheid won. Zeker had dan ook BELLAMY geen gelijk, als wij ten minste aan zijne woorden de voor de hand liggende beteekenis mogen geven, toen hij in 1784, na eene oppervlakkige kennismaking met beide vriendinnen, schreef : „Bekker is de azijn, Deken de olie: dat maakt samen een goede saus". Wel mogen wij hem gelooven, als hij „het aangezicht en de kleeding van Deken juist het overgestelde van Bekker" noemt, want dat wordt ook bevestigd door de beste harer portretten, door W. Neering geteekend, door A. Cardon gegraveerd en geplaatst voor den bundel Fabelen (van 1784), dien zij samen vrij vertaalden naar La Fontaine en anderen. In een vierregelig bijschrift zeggen zij zelf van die portretten, dat „Natuur haren geest als 't ware in 't aangezicht plaatste", en dat dus „wie haar werken las" al zeer spoedig „zou kunnen opmaken uit beider beeltenis, wie Bekker zy, wie Deken ". BETJE WOLFF heeft al zeer dikwijls haar portret laten maken. In een gedicht „Ontschuldiging" van 1772, gewijzigd en aangevuld in 1784, schildert zij zelve haar uiterlijk in woorden af, terwijl zij over vijf 137 portretten, door bekwame kunstenaars van haar gemaakt, haar eigen oordeel en dat van anderen meedeelt. Met BELLAMY'S verloofde, Francina Baane, zijn BETJE en AAGTJE levenslang bevriend gebleven en met zijne gedichten zullen zij zeker ook wel ingenomen zijn geweest ; althans aan zijn invloed meen ik te moeten toeschrijven, dat BETJE WOLFF omstreeks 1784 is begonnen ook rijmlooze gedichten te maken, wat zij vroeger nooit had gedaan. Wij vinden er vijf en niet de slechtste (bv. het alleraardigst „Gesprek met een jong juffertje") in het eerste der drie deelen Mengel-poëzy, waarin zij in 1785-86 een groot deel van hare vroegere gedichten met eenige latere en toen nog ongedrukte verzameld uitgaf, om daarmee voor den ondergang te bewaren, wat zij wel eens met schertsende ijdelheid „mes oeuvres" noemt. Rijmloos is ook het uitvoerig dichtstuk, dat zij in 1784 uitgaf onder den kenmerkenden titel De Natuur is mijne Zanggodin, en dat reeds van overhelling tot hare weldra duidelijker geopenbaarde patriottische gezindheid blijk geeft. Men had haar reeds vroeger „dichtresse der natuur" genoemd, en dat wilde zij ook gaarne zijn wegens hare liefde voor de natuur, die in dit dichtwerk overheerscht, maar ook voor de natuurlijke uiting der gedachten, want hare ingeboren openhartigheid en haar afkeer van allen dwang dreven haar in die richting ; en dat paste ook zeer goed bij AAGTJE'S zin voor eenvoud en geestelijke onafhankelijkheid, die haar reeds in het Collegianten-weeshuis van jongs af was ingeprent. Toen eenmaal de vriendschap tusschen BETJE en AAGTJE gesloten was, groeide zij in korten tijd zoozeer, dat BETJE, die altijd tederder en onstuimiger was in het uiten harer genegenheid, AAGTJE'S gezelschap moeielijk meer kon missen en haar gaarne lang in de pastorie te loggieren zou gehad hebben; maar daartoe kwam het eerst in Mei 1777, toen BETJE haar in een rijmbrief den dood van Ds. WOLFF had meegedeeld, met het verzoek, haar zoo spoedig mogelijk in hare eenzaamheid gezelschap te komen houden. Nog denzelfden dag antwoordde AAGTJE in een uitvoerigen rijmbrief, dat zij gereed was te komen, en deze beide brieven, door haar, zooals zij zeggen, „in verzen geschreven, meer omdat dit haar gemakkelijker viel, dan wel omdat zij verzen wilden maken", werden nog in hetzelfde jaar onder den titel Brieven uitgegeven, met een derden brief van BETJE, waarin zij aan AAGTJE het overlijden meedeelde van haar beider vriend Adriaan Houttuyn, Collegiant en leeraar der Waterlandsche Doopsgezinden te Hoorn. 138 Na den dood van haar man moest BETJE WOLFF in September De Beemster verlaten. Zij haalde AAGTJE over, verder met haar samen te gaan wonen, en zij kozen nu als woonplaats De Rijp, waar het tweede van de door haar daar bewoonde huizen, aan de Noordzijde van de Rechtestraat beoosten den Dam, nog door een gedenksteen in den gevel als hare woning kenbaar is. Vermoedelijk kozen zij De Rijp, omdat daar eene gemeente van Waterlandsche Doopsgezinden was, die een oud vriend van BETJE, J. Gerbrands van Grouw, tot leeraar had. Tijdens haar verblijf in De Rijp zijn het vooral Doopsgezinden en Collegianten, waarmee zij verkeeren. Wel had ook BETJE er vroeger verscheidene gekend, maar door AAGTJE, die er zelf toe behoorde, werd zij er nu ten nauwste mee verbonden. Zij ging zelfs tot de Doopsgezinde gemeente over en bezocht in 1779 met AAGTJE ook Rijnsburg. Daarmee verloor zij ook het laatste, wat er nog van rechtzinnig gereformeerd geloof bij haar was overgebleven, zoodat `zij, evenals AAGTJE, reeds nu wel, maar zeker wat later, eene Christelijke deïste of Sociniaansche mocht worden genoemd. In dien tijd hield BETJE WOLFF zich voornamelijk met opvoedkunde bezig 1) en schreef zij, door Locke voorgelicht en door hare liefde voor kinderen aangespoord, een zeer merkwaardig boekje, getiteld Proeve over de opvoeding aan de Nederlandsche moeders, Amst.-'s-Grav. 1779. AAGTJE DEKEN leidde het in met een lang, voortreffelijk gedicht, waarin zij niet alleen BETJE'S denkbeelden nauwkeurig weergaf, maar vooral ook hare vriendin met welgevallen teekende in hare hartelijke liefde voor de jeugd, die wederkeerig ook haar zoo lief had. Bij dit opvoedkundige werkje liet BETJE WOLFF het echter niet. In 1782-83 gaf zij in drie deelen Adele en Theodoor uit, vertaald naar „Adèle et Théodore ou Lettres sur l'éducation" van Gravin De Genlis, wier grootendeels aan Rousseau ontleende denkbeelden zij bewonderde, maar die hier slechts verkeerde toepassing konden vinden, omdat zij in de eerste plaats bestemd waren voor adellijke Fransche kringen. Later, 1786 88, heeft BETJE WOLFF ook nog verscheidene kindertooneelstukjes van De Geniis vertaald onder den titel „Het Schouwtooneel voor Jongelieden". Als teeleen des tijds zijn deze opvoedkundige werken der vermelding waardig, maar niet minder als bewijs der veelzijdige be- 1) Zie daarover A. de Vletter, De opvoedkundige denkbeelden van Bene Wolff en Aagje Deken, Gron. 1915. 139 langstelling van BETJE WOLFF in alles wat die tijd nieuws opleverde. In 1782 verhuisden zij van De Rijp naar Beverwijk, waar AAGTJE, olie van haar neef Bussingh geërfd had, het buitentje Lommerlust kocht, met het beroemd geworden „rieten huisje", waar zij een deel van hare romans schreven en waarvan in 1784 door LIEVE VAN OLLEFEN in uiterst middelmatige verzen de lof gezongen is. Hij was broodschrijver en, onder meer, ook tooneeldichter, evenals zijn broeder WILLEM VAN OLLEFEN CASPARSZ, die aan de beide vriendinnen een slechten dienst bewees, toen hij in 1786 een „Aanhangsel op de Iistorie van den Heer Willem Leevend" uitgaf : een libel, dat zij zelf „schandelyk" noemden en dat dan ook in het volgende jaar gecensureerd werd. Haar verblijf op Lommerlust is de tijd harer ijverigste samenwerking geweest. Toch werd hare vriendschappelijke verhouding op het laatst tijdelijk min of meer verstoord door de wat sentimenteele vriendschap, die BETJE alleen toen was gaan opvatten voor Coosje Busken (later Mevrouw Huet), terwijl hare vriendschap voor AAGTJE langzamerhand te veel in ontzag was overgegaan om haar geheel te kunnen voldoen. BETJE toch had behoefte aan eene vriendschap, die haar het gemis aan huwelijksliefde eenigszins kon vergoeden, en verlangde geestelijk te vertroetelen en vertroeteld te worden, wat minder in AAGTJE'S geest lag, die dan ook BETJE'S nieuwe vriendschap met leede oogen aanzag. Dat deze donkere onweerswolk weer voorbijtrok, was misschien wel vooral het gevolg van het, later te bespreken, letterkundig .aandeel, dat beide vriendinnen aan de politieke woelingen van dien tijd namen, waardoor zij zich bij het herstel van het Prinselijk gezag in 1787 in haar vaderland niet meer te huis gevoelden, zoodat zij „geenszins uit laffe vrees", maar „uit afkeer van geweld" in Maart 1788 naar Frankrijk, naar Trévoux in Bourgogne uitweken. Het leven daar beviel haar bijzonder goed, ook om het zachte klimaat ; en vooral waren zij ingenomen met de mooie natuur, die ze .er konden bewonderen, zooals zij ook deden in een dichtwerk, dat zij beiden in 1789 uitgaven onder den titel: Wandelingen door Bourgogne. In vier zangen, elk in verschillende versmaat, geven zij goede natuur- en zedenbeschrijvingen, maar nog meer godsdienstige :bespiegelingen, die bewijzen, hoever zij van de orthodoxe leerstellingen zijn afgeweken en hoe zeer zij, zoo mogelijk, in verdraagzaamheid, zelfs ten opzichte van wat in haar oog bijgeloof was, 140 nog zijn toegenomen. Dat geeft echter tegelijk zulk een redeneerend . karakter aan hare verzen, dat die ook nu nog veel van berijmd proza . hebben, maar een proza, dat technisch beter berijmd is, dan vroeger, en zich aangenaam laat lezen. In 1795 hadden de beide vriendinnen naar haar vaderland terug kunnen keeren, waar men haar met groote ingenomenhei d. zou hebben ontvangen, zooals reeds hieruit blijkt, dat aan BETJE. op haar verzoek het haar sinds 1787 onthouden weduwepensioen onmiddellijk weer werd toegekend, zelfs met inbegrip van „alle achterstallige jaaren", maar in de opzettelijk uitgesproken verwachting, dat zij dan ook „met allen mogelyken spoed zich weder naar haar vaderland zou begeeven en de aan haar toegelegde gratificatie. in dit land zou komen verteeren". Toch zou het nog tot 1798 duren,. vóór zij daaraan wilde of kon voldoen, want intusschen was bij hetfaillissement van Christiaan van Nissen, in wien zij het volste vertrouwen hadden gesteld, gebleken, dat het geheele vermogen der vriendinnen verdwenen was, zoodat zij in 1798 de reis naar haar vaderland niet eens hadden kunnen ondernemen, als J. P. André van Canter, secretaris van Wolvega, haar niet de noodige reispen ningen had verstrekt, waarom zij dan ook den even na hare terugkomst uitgegeven bundel Gedichten en Liedjes voor het Vaderland met een dankbaar gedicht aan hem opdroegen. Met zijn geldelijken steun konden zij toen ook, doch op zeer bescheiden voet, in Den Haag leven; en met hare pen, die vooral vertaalwerk leverde 1), verdienden zij er nog wat bij, maar met afnemende lichaamskrachten. Het eerst bezweek BETJE WOLFF, na drie jaar pijnlijk lijden, 5 November 1804, en 13 November, dus niet meer dan acht dagen later, ook AAGTJE DEKEN, die tot den einde toe hare vriendin met de liefderijkste zorg had verpleegd. Naast elkaar werden zij op het kerkhof „Ter navolging" te Scheveningen begraven. Ook in hare laatste levensjaren hadden zij in Den Haag vele goede vrienden om zich heen gezien en met andere e ene drukke briefwisseling onderhouden. In de Amsterdamsche afdeeling der Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde hield de Remonstrantsche hoogleeraar Jan Konijnenburg 14 Maart 1805 op haar 1) Tot hetgeen door haar, en wel in 1797, vertaald werd behoorde ook The spiritual Quixote, die door haar te onrechte werd toegeschreven aan Smollett,, maar inderdaad in 1773 geschreven was door Richard Graves of Greaves. Zie daarover H. C. M. Ghijsen, Tijdschrift XXXI (1912) bl. 1-6 en J. A. Barnouw, , Tijdschrift XXXII (1913) bl. 73-75. 141 eene, ook gedrukte, Lofrede, gevolgd door een Lierzang van haar vriend MAURITS CORNELIS VAN HALL. Ook is er een gedenkpenning op haar geslagen, door Holtzhey gegraveerd. Van de door haar gemeenschappelijk uitgegeven dichtwerken h ebben wij er reeds drie vermeld : bij een vierden bundel moeten wij wat langer stilstaan. Het is de eerste, waaraan zij samen hebben gewerkt en die in drie deelen in 1780-81 verscheen onder den vreemden titel Economische liedjes, die desnoods met „huiselijke liedjes" zou kunnen worden vertolkt. Het zijn volksliedjes, waaraan het bij ons ook toen niet ontbrak ; maar in zoover zijn zij de eerstelingen van eene nieuwe dichtsoort, dat het liedjes zijn, opzettelijk voor het volk gemaakt om dat volk te verbeteren en er de in vele opzichten zedenkwetsende liedjes mee te verdringen, die af uit het volk zelf voortgekomen af er toe afgedaald waren. Misschien zijn de meeste door AAGTJE DEKEN gemaakt, althans deze had zóóveel met zulk soort van liedjes op, dat zij nog in 1804 alleen een bundel Liederen voor den Boerenstand uitgaf en ook nog „gedichten voor kinderen" naliet. Uit liefde voor den minderen man zijn de „Economische liedjes" gedicht, omdat deze, bij al zijne uiterlijke onbeschaafdheid, toch inderdaad aan de dichteressen meer genegenheid inboezemde, dan de „petit-maitre" uit de bedorven groote wereld, en zij in dien minderen man eigenlijk de kern der maatschappij zagen, dien „wy niet missen kunnen", daar hij „onze huizen bouwt en versiert, voor onze kleeding zorgt, voor ons de akkers bewerkt, plant, poot en vrugten zamelt". Daarom zijn de liedjes dan ook „voor den horizont van de mindere klassen grootendeels berekend" en zijn zij in eenvoudige, verstaanbare taal geschreven. Die taal blijft echter wel zeer laag bij den grond. Geen zweempje poëzie is er in te bekennen en alleen de versvorm maakt die liedjes ten deele, want zij zijn te lang zingbaar, niet de woordvorm, die niets heeft van lyrische ontboezeming, maar altijd redeneerend, mededeelend of verzekerend is. Wordt er in bespiegeld, dan geldt die bespiegeling meestal Gods wezen en den besten vorm om hem te dienen. Aan de „heilge Menschenliefde" droegen de vriendinnen ze op, want die gaf ze haar in. Zij willen het heil harer medemenschen er mee bevorderen door hun „vrolyk deugdsbetragten" te leeren; maar daar de liedjes meerendeels aan de zangers zelf in den mond gelegd zijn, zingen deze daarin dikwijls van • hunne eigen braaf- 142 heid, zooals nu en dan ook de kinderen doen, voor wie sommige liedjes geschreven zijn, die echter voor de kindergedichtjes van Van Alphen in alle opzichten de vlag moeten strijken,om dat zij de kinderen bijna zonder onderscheid als brave wijsneusjes doen spreken. Veel goeds kunnen wij dus van die „Economische liedjes" niet zeggen; maar zij waren in hun tijd iets nieuws, hadden eene voortreffelijke strekking en konden veel opgang maken in een tijd, die van braafheidsdweperij als doortrokken was, zoodat zij dan ook binnen twaalf jaar niet minder dan acht maal werden gedrukt. De „Economische liedjes" lokten ook navolgingen uit, die eenige kans hadden, ze te verdringen, daar zij aanvankelijk te royaal, zelfs met plaatjes versierd, uitkwamen en dus voor den minderen man wel wat kostbaar waren. MARTINUS NIEUWENHUYZEN, de eerste secretaris der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, die met zijn vader, den Doopsgezinden leeraar van Monnikendam, JAN NIEUWENHUYZEN, deze Maatschappij in 1784 had gesticht, wilde van haar ook een bundel volksliedjes, maar beknopter en minder duur, doen uitgaan „voor de eenvouwigste menschen van allerleyen godsdienst zonder onderscheid", en zond reeds in 1785 proeven van zulke liedjes aan sommige dichters, o. a. ook aan Bellamy, ter beoordeeling. Zijn zwager ADRIAAN LOOSJES had ze. gemaakt, en nog in hetzelfde jaar kwam de bundel uit onder den titel Volks lieden-boek. De vriendinnen WOLFF en DEKEN, aan wie het werkje was opgedragen, waren weinig gesticht over de concurrentie, haar door haar vriend aangedaan, en gaven hem dat dan ook wel te kennen in een schertsenden brief; maar dit „Volks lieden-boek" heeft hare liedjes niet kunnen verdringen. Wél deden dat wat later vier stukjes Volksliedjens, die dezelfde Maatschappij in 1789-91 uitgaf en waarop in 1807 nog een vijfde stukje is gevolgd. Deze voldoen voor een deel ook beter aan het beoogde doel, dan de „Economische liedjes", en zijn zelfs nu nog niet geheel in vergetelheid geraakt. Een zeer groot aantal, niet minder dan 40 van de 139, heeft M. VAN HEYST, Wed. VINKENRA er aan geleverd, en daaronder juist die, welke het meest en het langst gezongen zijn, zooals „De schoonmaakster" (,,'k Zit hier op de stoep en wagt, zou de meid niet hooren?"), „De kindermeid" (,,Waar tog vind men meerder vreugd, dan bij de onervaren jeugd?"), „De werkmeid" (,,'k Moet zo waar al weer na boven; 't is Kaatjen hier, 't is Kaatjen daar"), „Het wagtend meisjen" (,,Wat wordt 143 het laat, de klok slaat agt ; waar of mijn Doris blijft ?") en „De voorspellingen" (,,Laatst was ik op een kopjen thee hier bij mijn naaste buurvrouw Kaatj en") . Van de vier liedjes, die J. HUGLI dichtte, bleef lang bekend het tafereeltje van een theesalet, dat aldus begint: „Hier ziet men nu een gantsche schaar, ha ! ha ! van burgerdochters bij elkaar, ha ! ha !" In het vijfde stukje, waarvan de dichters niet moorden vermeld, maar dat mij over het algemeen het beste toeschijnt kan men o.a. het zeer populair geworden liedje „Colijn, een brave boerenzoon" aantreffen, dat van 1802 dagteekent. Terwijl de gedichten der vriendinnen WOLFF en DEKEN van bijzonder belang zijn voor de kennis van haar tijd en persoon, hebben zij aan hare prozawerken haar blijvenden roem te danken gehad. Het minst geldt dat van haar eerste gemeenschappelijk prozawerk in drie deelen : Brieven over verscheidene onderwerpen, (1780-81), die in de verte aan de vertoogen van Van Effen's Spectator doen denken, maar er verre voor onderdoen. Grootendeels zijn het vertoogen over godsdienst en zedelijkheid, maar soms komen er toch brieven in voor, zooals bv. de vermakelijke over „nicht Woelwater", die reeds eene voorproef geven van de brieven, waaruit hare latere romans zouden bestaan. Die romans zijn geschreven onder den diepen indruk, op haar gemaakt door de toen alom bewonderde en door haar tot voorbeeld genomen zedenromans van Samuel Richardson 1), namelijk de „Pamela or Virtue rewarded" (van 1740), ,,The History of Clarissa Harlowe" (van 1748), zijn meesterwerk, en „The History of Sir Charles Grandison" (van 1753). Deze waren ook al spoedig bij ons, en wel alle drie of althans de beide laatste door den bekenden Jo- IIANNES STINSTRA, vertaald in den tijd, waarin hij als Doopsgezind leeraar van Harlingen wegens zijne vrijzinnigheid was geschorst : de „Pamela of de beloonde deugd" in 1742 44, de „Geschiedenis van Clarissa Harlowe" in 1752-55 en de „Geschiedenis van Karel Grandison" in 1756-57. In geheel Europa werden zij, ofschoon de „Pamela" ook afkeuring en bespotting vond, vertaald en nagevolgd, maar van die vele navolgingen vermeld ik alleen Rousseau's „Julie ou la nouvelle Hétoise" (van 1761) en „Sophiëns Reise von Memel 1) Voor gamuel Richardson en voor den invloed door zijne romans ook buitenslands geoefend, zie men Erich Schmidt, Richardson, Rousseau and Goethe, Jena 1875; M. Gassmeyer, Richardson's Pamela, ihre Quellen and ihr Ein f luss, Leipzig 1890 en Joseph Texte, Jean Jacques Roussean et les origines du cosmopolitisme littéraire, Paris 1895. 144 nach Sachsen" (van 1771-73) door J. T. Hermes, omdat ook WOLFF en DEKEN die gekend en bewonderd hebben. De zedenromans van Richardson, die men misschien beter gemoedsromans zou kunnen noemen, waren in hun tijd iets geheel nieuws. Zij vormden eene scherpe tegenstelling tot de oudere avontuurromans en hielden zich bezig met de ingewikkeldste zedelijke vraagstukken, die aan de orde van den dag waren, en niet meer, zooals vroegere romans, alleen met het vraagstuk der liefde, al is ook dat in deze romans zelf uitvoeriger, maar in geheel nieuwen geest, behandeld. Wat terstond het meest in het oog springt, is het zedelijk karakter van Richardson's werken, waardoor zij een te sterker indruk op de lezers konden maken, omdat de meeste onder hen wenschten, dat de deugd beloond wordt of zegepraalt, de ondeugd gestraft wordt of ondergaat, en een romandichter ergernis geeft, wanneer hij het anders voorstelt, terwijl Richardson in dit opzicht zijne lezers volkomen bevredigt. Als kunstenaar echter heeft de romanschrijver meer te doen, dan de deugd te beloonen, de ondeugd te straffen. Hij moet door inrichting en verloop van zijn verhaal der menschelijke handelingen duidelijk doen zien, dat de zegepraal der deugd van zelf en als met noodzakelijkheid uit de goede daden voortvloeit en dat de boosheid hare straf uit zich zelf voortbrengt. Daarmee geeft hij meer dan een getrouw beeld van het leven, waarin dat niet altijd duidelijk genoeg voor ieder blijkt, noch zelfs blijken kan, omdat de zedenwetten niet de eenige zijn, die 's menschen levensloop besturen. De kunst nu van Richardson bestond voor een groot deel hierin, dat hij de handelingen der menschen als een ethisch proces wist voor te stellen, dat als van zelf tot zegepraal of ondergang leidde. Het voornaamste middel, waarvan hij zich daartoe bediende, was karakterschildering, fijne, van menschenkennis getuigende, ontleding van hetgeen in de ziel der menschen omgaat. Den briefvorm, waartoe Richardson voor zijne „Pamela" als bij toeval gekomen was, behield hij opzette lijk ook voor zijne andere romans, omdat hij meende, daarmee meer den indruk van waarheid te kunnen geven, dan met den verhaalvorm. Immers onmogelijk moest het schijnen, dat iemand als de verteller zoo nauwkeurig alles kon weten, wat er in de diepste schuilhoeken van het gemoed van anderen omging. In brieven daarentegen konden 145 de personen zelf hunne hartsgeheimen onthullen en tegelijk met het verhalen van de door hen bijgewoonde gebeurtenissen de indrukken mededeelen, die deze op hen hadden gemaakt. Hij moest daarbij natuurlijk van de onderstelling uitgaan, dat brieven altijd oprechte gemoedsuitstortingen zijn, wat in de werkelijkheid lang niet altijd het geval is. Een groot bezwaar bij het gebruiken van den briefvorm is, dat wie hem gekozen heeft, genoodzaakt is, zijn verhaal zoo eenvoudig mogelijk te maken, zonder vele elkaar als verdringende voorvallen, en dat zelfs dan de handeling nog maar zeer langzaam voortkruipt. Dat maakt dan ook voor hen, die gaarne in korten tijd wat meer zouden zien gebeuren, zijne romans wel eenigszins vervelend; maar zijne tijdgenooten lazen ze, hoe veeldeelig zij ook waren, met de grootste belangstelling van het begin tot het einde door, en herlazen sommige brieven, die hen bijzonder getroffen hadden, met hetzelfde genoegen, waarmee zij ook verschillende Spectatoriale vertoogen herlazen. Wat nu van Richardson's romans geldt, is ook ten volle van toepassing op die van WOLFF en DEKEN 1), ja, bij haar is het verhaal zelfs nog minder belangwekkend dan bij hem, want opzettelijk hebben zij zich van het schilderen van zenuwspannende tooneelen, het verhalen van schrikverwekkende gebeurtenissen onthouden. ,,Daar wordt", zeggen zij in de voorrede voor de „Sara Burgerhart", „in dit gehele werk geen een duel gevogten. Eens echter wordt er een oorvyg uitgedeelt. Er wordt noch geschaakt, noch vergif gedronken. Ons vernuft heeft niets wonderbaarlyks uitgedagt. Alles blyft in het natuurlyke; de uitvoering zal alles moeten goedmaken." Zij spreken alzoo minder tot de verbeelding, dan tot het gevoel en het gezond verstand. Verder staan zij bij Richardson natuurlijk in zoover ten achter, dat hij het voorbeeld is en zij hem navolgen, hem zelfs (behalve in haar eersten roman) dikwijls vrij nauwkeurig copiëeren. En toch, ondanks die navolging, hebben zij hem weten te overtreffen. Voor- 1) Over de romans van Wolff en Deken in 't algemeen zie men : C. Busken Huet, Oude Romans I (1877) bl. 89-220; Jan ten Brink, De roman in brieven, Amst. 1889, bl. 39-69; H. C. H. Moquette, Over de romans van Wolff en Deken, beschouwd in verband met de romantische scheppingen van Richardson, Rott. 1898; J. Koopmans, De tendenz in de Willem Leevend, in „De Beweging", 1910 III bl. 1.13 vlgg. en 229 vlgg. en H. C. M. Ghijsen, Wolff en Deken's Romans uit haar bloeitijd in De Gids 1923 II. TE WINKEL VI 10 146 eerst hebben zij hem zóó nagevolgd, dat wie zijne romans niet kent, niet of maar nauwelijks zal bemerken, dat zij weinig oorspronkelijk zijn, want personen, karakters en toestanden zijn zoo door en door Nederlandsch, dat de Engelsche ondergrond er geheel onherkenbaar door geworden is. Zij hebben zuiver „Nederlandsche karakters, menschen, die men in ons vaderland werkelyk vindt", geschilderd en daarmee bewezen dat „yder volk zyn eigen schryvers zo wel als zyn eigen helden en staatsmannen moet hebben, en, zo men lang genoeg geleerd heeft, ook hebben zal." Dat hebben zij o. a. kunnen doen door, tegenover Richardson, te blijven binnen „den meridiaan des huisselyken levens" en in hoofdzaak gegoede burgerlui in hare romans te laten optreden en schrijven, bijna zooals zij ook in hun kring zouden spreken, dikwijls in dat kleurig en pittig. Nederlandsch, vol van ongezocht natuurlijk vernuft, dat ook onze goede blijspeldichters op het tooneel brachten. Terwijl zij Richardson in menschenkennis evenaren en de karakters harer personen evengoed volhouden, als hij die van de zijne, overtreffen zij hem hierin, dat zij aan elk harer personen ook een hun eigen schrijfstijl hebben weten te geven, geestig of ernstig, los of deftig, spottend of femelend, waardoor de karakters bij haar sprekender, meer getypeerd zijn geworden, evenals ook bij haar de zedenschilderingen kleuriger zijn. Zoo breken zij ook door afwisseling van ernst en scherts, van redeneering en ondeugend vernuft, dat haar persoonlijk eigendom is, de eentonigheid, die voor ons Richardson's romans nu zoo weinig boeiend meer doet zijn. De eerste roman, dien zij in 1782 uitgaven, was de Historie van Mejufffr oruowuw Sara Burgerhart, in twee deelen, met aardige plaatjes van J. Buys, door C. Bogerts gegraveerd 1). Zij wilden er mee aantoonen, „dat eene overmaat van levendigheid, en eene daaruit ontstaande sterke drift tot verstrooyende vermaken, door de Mode en de Luxe gewettigt, de beste Meisjes meermaal in gevaar brengen, om in de allerdroevigste rampen te storten, die haar veracht maken bij zulken, die nimmer in staat zijn, om haar in goed- 1) Welk een voortreffelijk teekenaar Jacobus Buys was, blijkt vooral uit zijne teekeningen in kleuren van „De twaalf maanden", in 1908 gereproduceerd door het Kon. Oudheidk. Genootschap te Amsterdam. Van de Sara Burgerhart kwam te 's-Gray. een 8ste dr. in 1891, een 9de in 1921 uit. Ook gaf L. Knappert er een in de Wereldbibliotheek z.j. (1906) met inl. en aant. in 't licht en bezorgde Mej. A. C. Viervant eene eenigszins verkorte en toegelichte bewerking van de Sara Burgerhart, 's-Gray. 1898 met een woord vooraf van J. te Winkel. 147 heid des harten en zedelijke volkomenheid gelijk te worden," en dat het ook om die reden „een onschatbaar voordeel voor Jonge Meisjes is, onder de bescherming te komen van zulke Vrouwen, die voorzichtigheid aan minzaamheid en goedhartigheid aan eene beredeneerde onverzettelykheid verbinden." De historie als zoodanig is eenvoudig. Saartje Burgerhart, een van de bovenbedoelde meisjes, die haar vader vroeg verloor, is na den dood harer moeder in huis gekomen bij hare tante Suzanna Hofland, eene zóó vrekkige en femelachtige vrouw, dat zij met hare plompe, dranklievende dienstbode Bregtje en twee even fijne geloofsgenooten, de huichelachtige en gemeene Cornelia Slimpslamp en den sluwen, klaploopenden broeder Benjamin (die haar later samen bestelen), het aan Saartje onmogelijk maakte, na een ellendig verblijf van drie jaar, zich nog langer door haar als 't ware te laten mishandelen, zoodat zij dat verschrikkelijk kosthuis harer steeds knorrige tante ontvlucht en haar intrek neemt bij de voortreffelijke juffrouw Buigzaam, weduwe Spilgoed. Die vlucht wordt goedgekeurd door Saartje's voogd, den wat ruwen, maar origineelen en in_ den grond zeer gevoeligen en dooreerlijken en oprechten Abraham Blankaart, tot wien zij in eene zelfde verhouding van eerbiedige genegenheid staat, als in den „Sir Charles Grandison" Emily Jervois tot haar voogd Sir Grandison. In haar nieuw verblijf woont Saartje nu gezellig samen met hare oude vriendin Letje Bruinier, de goedhartige, maar onbeholpen en wispelturige Lotje Rien-du-tout en . Cornelia Hartog, eene echte savante, prat op hare kennis en philosophie, maar prikkelbaar en kwaadsprekend. Twee broeders van hare vriendinnen, de verstandige, maar laag-bij-den-grondsche Willem Willis en de modepop Kootje Bruinier, worden op haar verliefd en vragen haar ten huwelijk, maar zij slaat die aanzoeken af, en kan er evenmin toe besluiten, hare hand te schenken aan den zeer ontwikkelden Hendrik Edeling, ofschoon zij hem om verstand en karakter hoogacht. Van hare jeugd en de gulden vrijheid wil zij nog wat genieten, maar dat zou haar berouwen, want daardoor laat zij zich verleiden, met den heer B., een hoffelijk en geestig lichtmis, zooals Lovelace in de „Clarissa Harlowe", mee te gaan naar zijne buitenplaats buiten de Muiderpoort, waar hij haar met geweld tracht te onteeren, en, als dat mislukt, haar opsluit. Zij wordt echter door eene flinke boerenmeid verlost, maar als zij eerst den volgenden morgen bij de weduwe Spilgoed kan terugkomen, heeft zij 148 den schijn tegen zich en is zij zóó geschokt, dat zij in eene zware ziekte vervalt. Dat zij nu „veracht wordt" door andere meisjes, die ver beneden haar staan, komt minder uit, dan wij na het lezen der voorrede zouden verwachten, en hare verstandige verzorgster gelooft, evenals haar voogd, terstond aan hare onschuld. Edeling is daarvan zelfs zoozeer overtuigd, dat hij haar opnieuw zijne hand aanbiedt, die zij nu aanneemt. Hun gelukkig huwelijk, waartoe ten slotte zelfs de stijfkoppige Lutheraan Jan Edeling, 's bruigoms vader, zijne toestemming geeft, wordt met een jonge spruit gezegend, en van hare vrienden en vriendinnen (ook die welke hier onvermeld bleven) vormen er verscheidene gelukkige echtparen. De „Sara Burgerhart" maakte grooten opgang. In 1786 was er reeds een derde druk van noodig, want het was toen „het handboek onzer jongelieden en de favorite der beste jonge lieden" geworden. Ook verscheen er in 1787 eene Fransche vertaling van, bezorgd door Mad. De Saint-Hyacinthe de Charrière née J. A. van Tuyll van Serooskerken 1). Eene Duitsche vertaling, onder den titel „Sara Reinert", gaf in 1796 J. G. Muller, schrijver van den oorspronkelijken roman „Siegfried von Lindenberg" (1779) in vier deelen, die in 1787-88 ook in het Nederlandsch is overgebracht. Van „Sara Burgerhart" en van de andere romans van WOLFF en DEKEN verklaarde hij o. a.: „Es sind ernsthafte und verstandige Biicher, f iir ernste, verstandige und denkende Leser und Leserinnen; unterhaltend fiir den, der den Menschen, wie er wiirklich ist, nicht wie ein Skribler ihn backt, auch in Biichern zu finden verlangt, lehrreich f iir den, der sich durch Lektiire zum Leben unter den Menschen vorzubereiten wiinscht". Geldt dat bij hem, en terecht, van alle romans der begaafde schrijfsters zonder onderscheid, de „Sara Burgerhart" is toch in elk geval haar meesterstuk 2) . Vooral de brieven van Abraham Blankaart, die er in voorkomen, vielen in den smaak, en dat verwondert ons ook niet, want zeker, eene hoogst aantrekkelijke figuur is deze oude vrijer, verstandig en tegelijk teergevoelig, driftig (,,poestig", zegt hij zelf) en toch zoo goedhartig. Natuurlijk heeft hij ook zijne gebre- 1) De titel is „Histoire de Mademoiselle Sara Burgerhart, publiée en forme de lettres par Mesdames E. Bekken veuve du ministre Wolff et A. Deken", Lausanne 1787. 2) Ook in dramatischen vorm overgebracht (door Mej. J. Pabst) heeft de roman nog in 1911 en later op den Amsterdamschen Schouwburg uitstekend kunnen voldoen. 149 ken, want de schrijfsters hielden niet van volmaaktheden, van ideaalmenschen, zooals bv. Sir Charles Grandison was, en zelfs den edelen Hendrik Edeling wilden zij niet voor een Grandison uitgeven, maar het zijn gebreken, die ten nauwste bij zijne deugden aansluiten. Hij bezit eene zekere onafhankelijkheid in denken en spreken, maar laat zich daarop ook wel degelijk wat voorstaan. Met zijne onverschilligheid voor het oordeel van anderen over zijne eigenaardige, z. i. oud-vaderlandsche, manieren praalt hij. Dat zijne ruwe rondborstigheid eene deugd is, vergeleken met de te vaak voorkomende gepolijste geveinsdheid, toont hij zeer goed te weten. Die gebreken echter doen zich altijd in vermakelijken vorm voor, en het getuigt zeker van het kunsttalent der schrijfsters. dat zij hare lezers nooit aanleiding geven om ze in Abraham Blankaart ernstig te gaan afkeuren door er andere personen in den roman over te laten schrijven. Dat zou hem zeker het aantrekkelijk humoristisch karakter hebben doen verliezen, waardoor hij nu onsterfelijk is geworden. Zelfs een zoo braaf en moraliseerend publiek als dat van het eind der achttiende eeuw is er toe gebracht, de gebreken van dezen origineelen man glimlachend over het hoofd te zien, en heeft zich met de teekening der figuur zoo ingenomen betoond, dat dit de schrijfstens er toe verlokte, in 1787-89 nog drie deelen Brieven van Abraham Blankaart uit te geven. Zij maakten echter geenszins denzelfden opgang, als de brieven in de „Sara Burgerhart", waarschijnlijk omdat zij geen verband houden met eenige geschiedenis en bovendien ook wel, omdat alle veel verveelt, zooals Huygens zegt. Intusschen hadden de vriendinnen reeds met driftigen ijver een tweeden roman op touw gezet en haastig voltooid, de Historie van den Heer Willem Leevend van 1784-85 1) . Dat was een zeer omvangrijk werk in acht deelen, ook door J. G. Muller vrij in het Duitsch vertaald (1798-1821). Ongelukkig hadden de bewonderaars van de „Sara Burgerhart" gezegd, dat die roman „te gaauw uit was", en daardoor hadden de schrijfsters zich laten verleiden, nu eens een roman van zóó grooten omvang te maken, dat men moeite heeft, hem geheel uit te lezen, zoodat vermoedelijk ook daardoor geen nieuwe druk er van door haar werd beleefd. Bovendien was de historie 1) Een tweede druk kon er eerst te 's-Gray. 1886-87 III din. van verschijnen. Verder bezorgde Mevr. Van Westhreene er nog eene zeer verkorte uitgaaf van, Rott. 1891 II dln. 150 zóó eenvoudig, dat zij die zelf „alleen het geraamte van een roman" noemden, bewerende, dat het haar bovenal om karakterteekening te doen was. Zelve meenden zij daarin beter geslaagd te zijn, dan bij haar eersteling, en misschien hadden zij gelijk, maar het publiek stelde toch de „Sara Burgerhart" er boven. Ook zijn zij hier veel minder oorspronkelijk. De geestige, plaagzieke Alida Leevend toch is bijfia eene Nederlandsche dubbelgangster van de Engelsche Charlotte Grandison. Beiden doen, alsof zij alle liefde minachten en geheel onafhankelijk willen blijven, zelfs na haar huwelijk (van Alida met den goed geteekenden Abraham Rijzig), waarin, zooals Alida beweert, „liefde geen onontbeerlyk ingredient is," zoodat „huwelyken uit liefde zo ellendig uitvallen, als huwelyken uit belang", terwijl Charlotte Grandison „lovematches foolish things" noemt. Beiden worden echter ten slotte door de bezadigdheid harer echtgenooten nog gelukkiger in het huwelijk, dan zich deed voorzien, omdat zij er toe gebracht worden, de zootang als zwakheid opzettelijk ontveinsde liefde ook in woord en daad te toonen en te begrijpen, dat in den mensch het al te engelachtige al even verkeerd is, als het al te dierlijke, en dat zinnelijke liefde evengoed tot 's menschen wezen behoort als onzinnelijke vriendschap. Mevrouw Van Oldenburg, de te teergevoelige moeder van Alida en Willem Leevend, die nochtans haar zoon aan zijn norschen stiefvader opoffert, is het evenbeeld van Mevrouw Harlowe, 'en zoo zijn er meer copieën uit Richardson's romans ; maar er zijn toch oak origineelen, zooals de goede oude tante Martha de Harde, het type van eene echt Hollandsche burgervrouw, en haar man, de .oudscheepskapitein. Eene zonderlinge figuur is de hoofdpersoon Willem Leevend zelf, been jong koopman, die nolens volens student in de theologie is geworden. Hij ijvert voor alles wat goed en edel is en houdt bijzonder veel van godsdienstige bespiegelingen en vertoogen, die in dezen roman eene wat al te ruime plaats innemen. Maar bovendien is hij zoo overgevoelig en hartstochtelijk tegelijk, dat hij, ofschoon aan Chrisje Helder tegen haars vaders zin, die haar voor Renting bestemd had, verloofd en aan haar, die hem innig en onwankelbaar bleef liefhebben, naar zijne meening ook getrouw blijvend, toch de genegenheid van andere meisjes zoekt te winnen en aankweekt, en wel onder den schijn van een bedenkelijk soort van vriendschap,zooals die door het vroeg wijze Coosje Veldenaar wordt gepredikt. Iutns- 151 schen wordt hij daardoor de wreede beul van het arme Lotje Roulin 1), die zijne sentimenteele vriendschap voor liefde had gehouden, omdat hij zijne verloving voor haar aanvankelijk had verzwegen, en aan wie hij met zijne te late bekentenis daarvan den doodsteek geeft. Met minder doodelijken afloop wekt hij later nog eens, onder den schijn van al te tedere vriendschap, liefde op bij eene jonge Duitsche weduwe, de Gravin van B. Hier verkeeren wij geheel in de sfeer van het ergerlijk, vaak ook in tranen gedrenkt, ja zelfs van kerkhof lucht doortrokken, sentimenteele, waarvoor de schrijfsters wel zeggen, te willen waarschuwen, maar waardoor zij blijkbaar al schrijvende zelf soms geheel en al bevangen zijn geraakt . Trouwens de sentimenteele vriendschap voor het andere geslacht kende BETJE WOLFF bij ervaring en niet alleen uit de boeken. Beter is haar derde en laatste roman, de Historie van Cornelia Wildschut of de gevolgen der opvoeding (van 1793 96), in zes deelen uitgegeven en ook door J. G. Muller vertaald als „Klárchen Wildschiitt" (1800-1801). Voelende wat het publiek in haar vorigere roman had gemist, hadden zij zich nu niet tot „schetsen en charakters" alleen bepaald, maar ook „eene versierde aaneenschakeling van gevallen" willen geven met eene, op den titel aangeduide, strekking. Aan vinding, althans in die mate, als zij vereischt wordt voor het samenstellen van een goed in elkaar sluitend verhaal van belangwekkende gebeurtenissen, ontbrak het haar echter, en zoo kwamen zij er toe, het verhaal van Richardson's roman „Clarissa Harlowe" als op den voet te volgen, met wijziging alleen van meer ondergeschikte bijzonderheden en van de karakters, die daarbij echter eer verloren dan wonnen. De volgende inhoudsopgave in breede trekken van de „Cornelia Wildschut" zou met andere namen en enkele kleine veranderingen ook wel als inhoudsopgave van de „Clarissa Harlowe" kunnen dienen. Twee mannen doen tegelijk aanzoek om Cornelia's hand: de rijke, degelijke, maar uiterlijk weinig aantrekkelijke Van Veen, die haar vader voor haar als man wenscht, en Van Arkel, een aanzienlijk, mooi en innemend, maar dermate verloopen lichtmis, dat hij zelfs tot valsch spelen vervallen is en dan ook alleen Cornelia's hand verlangt om een (schijnbaar) rijk huwelijk te doen. Tot hem, dien zij belasterd acht, gevoelt zij zich aangetrokken als tot de verboden 1) Bij Lotje Roulin is Cecilia in Feith's „Ferdinand en Constantia" uit den zelfden tijd te vergeiijken. 152 vrucht, en tegenover Van Veen gedraagt zij zich zóó, dat deze zijn aanzoek intrekt. Maar Cornelia, een verwend kind, dat vroeger al hare wenschen door hare ouders ingewilligd had gezien en ook nu nog door hare moeder wordt gesteund, ziet zich nu gedwarsboomd door haar vader, die zelfs aan Van Arkel zijn huis ontzegt. Die tegenwerking kan zij niet verdragen. Zij houdt briefwisseling met den haars inziens miskenden Van Arkel en laat zich gemakkelijk door hem overhalen, het ouderlijk huis te verlaten en bij hem een toevlucht te zoeken. Om zich over de behandeling, hem door haar vader aangedaan, te wreken brengt hij Cornelia onder den invloed van een bedwelmenden drank, onteert haar, berooft haar van hare kostbaarheden en laat haar daarna in een rendez-voushuis aan haar lot over. Bitter gegriefd, zwerft zij eenzaam rond, maar is te trotsch om naar haar vader terug te keeren, zelfs als men haar gevonden en daartoe aangespoord heeft. De dood haars vaders, die van hartzeer sterft, beneemt haar al spoedig alle kans op verzoening, want hare moeder, die haar eerst met Van Arkel had willen verbinden, ontzegt haar, zelfs nu zij door al het ondervondene doodziek is geworden, hare woning. Berouwvol en zelfs haar verleider vergiffenis schenkend sterft zij in het huis eener tante, die haar liefderijk opnam. Van Arkel was intusschen naar Parijs gegaan en daar gedood in een duel met den broeder eener Fransche dame, die hij verleid had. . Zooals men ziet, is Van Arkel een ellendeling in de hoogste mate, die ook nog een ander jong meisje, Jansje Greenwood, verleidt, maar haar daarna niet kan bewegen, zijne minnares te worden, evenmin als Lovelace dat bij Clarissa Harlowe vermag; en aan slechte karakters, zooals Cornelia's valsche vriendin Mevrouw Lenting (pendant van Mevrouw Sinclair bij Richardson), ontbreekt het in dezen. roman ook verder niet. Zelfs Cornelia, het slachtoffer eener al te toegeeflijke opvoeding, waarover in den roman veel te lange vertoogen gehouden worden, is weinig sympathiek, vooral in vergelijking met Clarissa, die slechts noode haars vaders huis ontvlucht, omdat haar anders een gedwongen huwelijk met Solmes wacht. Maar afgezien van dien eenigen verklaarbaren misstap, is Clarissa een meisje van edel, fier karakter en alleen een beklagenswaardig slachtoffer, dat haar leed, waarbij nog gijzeling voor vermeende schulden komt, berouwvol en met engelengeduld zoekt te dragen, en in hare ziekte niets onverdraaglijker vindt, dan den vloek haars vaders. Wanneer 153 zij sterft, wordt zij niet alleen door hare verwanten, maar ook door haar verleider diep betreurd. Ook Lovelace is làng niet zulk een ellendeling als Van Arkel. Hij is geen verloopen sujet, alleen een tamelijk cynische overgegeven lichtmis, die zich onweerstaanbaar waant ; maar Clarissa heeft hij inderdaad hartstochtelijk lief en zijne wraakzucht is allereerst gekwetste ijdelheid, die er hem toe beweegt, haar, die hij niet tot vrouw kan krijgen, haars ondanks tot zijne minnares te willen maken, waarbij hij, gedwarsboomd, de gemeenste middelen niet versmaadt. Bij haar, wier te groote preutschheid zijn hartstocht nog te meer aanwakkerde, wordt echter de kuische liefde voor hem juist door zijne onstuimige hartstochtelijkheid uitgedoofd; en zoo is zij het zelve, die hem meer dan eens ontvlucht, ook nog vóór zijne wraakzucht er in slaagt, haar in opiumbedwelming te onteeren, zonder de gewenschte bevrediging te vinden. Nadat hij haar diep ongelukkig heeft gemaakt en zij gestorven is, verlaat hij, door gewetenswroeging gedreven, zijn land ; maar te Florence daagt kolonel Morden, om de nagedachtenis zijner nicht Clarissa te wreken, hem tot een tweegevecht uit, waarin hij valt met woorden van innig berouw en onverzwakte liefde voor Clarissa op de lippen, zooals trouwens eveneens Van Arkel sterft, maar met de gedachte aan Jansje Greenwood. en niet aan Cornelia Wildschut. De ongegronde bewering, dat deze romans alleen of bijna alleen door BETJE WOLFF zouden geschreven zijn en dat AAGTJE DEKEN er nauwelijks aandeel aan zou hebben gehad, is reeds afdoende weerlegd : wij behoeven er dus niet op terug te komen. Beider aandee l. er aan is, al kunnen wij nu ook niet meer in bijzonderheden dat van elk afzonderlijk aanwijzen, zeker even groot geweest, en zoo komt. dan aan haar samen de eer toe, in de achttiende eeuw de eerste oorspronkelijke Nederlandsche romans van letterkundige waarde te hebben geschreven in den nieuweren trant, waarin ook later de romanlitteratuur zich zou blijven ontwikkelen, zoodat zij dus voor alle latere romanschrijvers hier te lande de baanbreeksters en voorbeelden geworden zijn. Het „niet vertaalt" op den titel harer romans kenmerkt ze reed s. als iets ongewoons, en inderdaad hebben deze vrouwen uit innige vaderlandsliefde met hare werken zelf aan hare landgenooten, die met minachting op onze armoedige letterkunde neerzagen, alle voorwendsel om dat, ook wat den roman betreft, te blijven doen, willen 154 ontnemen. Met de daad te hebben willen bewerken, dat ook in dit opzicht ons volk bij geene enkele natie behoefde achter te staan, dit vooral behoort tot hare groote verdiensten, waarvoor de Nederlander haar dank verschuldigd is. XI. VADERLANDSCHE ZANGEN EN KRIJGSLIEDEREN. In het tijdvak, waarin de Rede heerschappij voerde, werd uit den aard der zaak de aandacht bovenal op het algemeene, het objectieve, gevestigd. Om algemeen erkenbare of althans als zoodanig aangenomen waarheid was het toen te doen geweest. De rechten van het subjectief gevoel waren verkracht geworden, en dat begon zich nu te wreken. Toch was het alleen bij de tot sentimentaliteit overhellenden, dat het gevoel zich bovenal of uitsluitend bezig hield met het gedroomde of werkelijke wel en wee van eigen persoonlijkheid. Anderen voelden meer voor de algemeene denkbeelden, die het rationalisme aan de orde had gesteld, voor verbetering van de maatschappij, voor den heilstaat, dien men zich droomde, en voor het vaderland, dat men weer even krachtig en groot wilde maken, als voorheen. Door suggestie, het middel om aan het subjectief gevoel eene tijdelijke schijn-objectiviteit te verleenen, werd het gevoel voor al deze denkbeelden als 't ware epidemisch. Vandaar vooral ook eene dweperij met het vaderland, zóó sterk en algemeen, als hier nog nooit was gezien en waardoor natuurlijk ook onze dichters werden bevangen, in een tijd toen niet alleen het handelsbelang in eene koopstad als Amsterdam, ma tr ook bewondering voor de vrijheidsliefde van Washington en de andere Amerikaansche opstandelingen eene vijandige stemming tegen het van ouds als handelsconcurrent gevreesde en nu ook benijde Engeland aankweekte, nog bevorderd door de met Engeland oorlogende Franschen en met name door den Franschen gezant De la Vauguyon. Men gevoelde zich door Engeland op zee overvleugeld, maar wenschte, en verwachtte ook, den ouden rang tegenover Albion weldra opnieuw te zullen kunnen ophouden, wanneer onze vloot maar in goeden staat was gebracht, vergat daarbij echter dat dit de grootste krachtsinspanning vereischte en in elk geval in korten tijd niet mo- 155 gelijk was, want met onze weerbaarheid te land en ter zee was het toen treurig gesteld. De vlugschriften, die daarover in dien tijd uitkwamen, behooren minder tot de letterkundige, dan tot de politieke geschiedenis, maar toch verdienen even de pamfletten in dramatischen vorm vermeld te worden, in 1778 uitgegeven door den in 1745 te Utrecht geboren, in 1828 overleden PIETER 'T HOEN, getiteld „Het Engelsche en Amerikaansche kaartspel", „De verdrukte wildeman," „De misrekening", „Het verdrag" en „De geplaagde Hollander of de lastige nabuur." Uit dien tijd dagteekent ook het nog altijd zeer bekende liedje van „Pauwel Jonas," 1) d.i. John Paul Jones, den Amerikaanschen Schot, die als Amerikaansch kaperkapitein in 1778 en 1779 het Kanaal voor de Engelsche schepen onveilig maakte en, na de verovering van het Engelsche oorlogschip Serapis, in October 1779 met den behaalden buit de haven van Tessel binnenliep. Tot groote ergernis der Britten liet onze Regeering toe, dat hij daar drie maanden verbleef, en werd hij te 's-Gravenhage, maar vooral door de aanzienlijke kooplieden in Amsterdam, als een held begroet en feestelijk onthaald ; en toen zong het volk van hem een liedje in negen strophen, waarvan de eerste luidt : „Hier komt Paul Jones aan : Het is soo'n aardig ventje ; Syn schip is naar de grond gegaan, ging op een Engels entje. Haddewy hem hier, haddewy hem daar ! Hy wist het te probeeren. Fortuyn kon anders keeren." Zóó vindt men het liedje in de liedboekjes van dien tijd, zooals de „Opwekkende Matroozen-Liederen", en uit wat later tijd „De ontwaekte Leeuw of de Hollandse Tuyn". De wijs, waarop men het liedje toen zong, was die „Van het Marmotje," eene navolging van een Savooisch volksdeuntje, nu nog bekend in verschillende redacties, maar meest als: „Juffrouw, wil je mijn beestje eens zien! 't is zoo'n lief marmotje, dat kan dansen voor de lien, komt hij uit zijn kotje. Had ik het hier, had ik het daar ! Had ik mijn lief marmotje maar!" Later is Paul Jones tot Pauwel Jonas geworden en zijn wel de beide aanvangsregels bekend gebleven, maar verbonden met andere versregels, ten deele nieuw, ten deele ontleend aan een, zeker veel ouder, lied met den aanvang: „Prins Robert was een gentelman, een gentelman was hij : Hij had een broek van krenten an, 1) Voor „het liedje van Paul Jonas" zie men D. F. Scheurleer in Tijdschrift der Vereen. voor N.-Nederlandsche Muziekgeschiedenis", IX (1910) bl. 77 vlgg. 156 en een rokje van rijstebrij." enz. Daar mee was het oorspronkelijk loflied, zeker ongewild, een spotlied geworden, zooals dat op Prins Robert inderdaad eenmaal was. Zeker heeft ook de aan Paul Jones hier bereide ontvangst, onder veel meer uitingen van ingenomenheid met den Amerikaanschen vrijheidsoorlog, evenals andere bewijzen van aan Engeland vijandige gezindheid, de oorlogsverklaring helpen uitlokken, die wel door de Regeering met grond was gevreesd, maar door een groot deel der bevolking in December 1780 met luidruchtigen overmoed werd ontvangen 1) . Nu uitte zich de vaderlandsliefde op allerlei wijzen, ook in gedichten, maar meestal op den toon van misnoegen over gebrek aan voortvarendheid in het nemen van krachtige maatregelen door de admiraliteitscolleges en den Admiraal-Generaal, of verontwaardiging over het verlies van zoovele koopvaardijschepen, nadat er reeds vóór de officiëele oorlogsverklaring op zoovele andere beslag was gelegd. Natuurlijk waren er ook, die, juist omdat zij niets anders hadden verwacht, het uitbreken van den oorlog betreurden en de schuld daarvan gaven aan het heersch- en baatzuchtig Amsterdam en aan de intriges der Fransche Regeering. In twee merkwaardige geschriften deed dat in 1781 RIJKLOF MICHAEL VAN GOENS 2), toen nog lid der vroedschap van Utrecht : het eene een scherp, maar stelselmatig „Politiek Vertoog over het waar Sistema van Amsterdam," het andere een goed geschreven geestig pamflet, getiteld „Zeeven dorpen in Brand door de onvoorzigtigheid van een Schout en een Secretaris of Historie van de Oliekoeken," waarmee hij zoo juist, maar ook zoo gevoelig trof, dat hij er zich tal van persoonlijke vijanden mee heeft gemaakt. Zonder noemenswaardig verzet werd in Februari 1781 het eiland St. Eustatius, zoolang voor de Engelschen een steen des aanstoots als middelpunt van den smokkelhandel in oorlogscontrabande met de Amerikaansche opstandelingen, door Admiraal Rodney veroverd, tegelijk met eene koopvaardijvloot van honderd dertig schepen. Ook werd een van daar uitgezeild convooi van 1) Voor den vierden Engelschen oorlog zij het voldoende te verwijzen naar het eerste deel van T. H. Colenbrander, De Patriottentijd, 's-Gray. 1897-99 III dln. 2) Voor Rijklof Michaël van Goens zie men boven, bl. 19-21 en voor de beide van hem genoemde geschriften J. Hartog, De Patriotten en Oranje, Amst. 1882, bl. 144-152. 157 drie en twintig schepen door de Engelschen genomen, maar nu niet zonder vooraf kloekmoedig verdedigd te zijn door den Schout-bijnacht Willem Crul, die daarbij sneuvelde : een eerste heldenfeit, waaruit althans bleek, dat er, volgens BILDERDIJK'S grafschrift voor dezen zeeheld, onder ons nog waren, „die 't Voorgeslacht geleken, wier borst van vrijheidsliefde en gloeijende eerzucht zwol", en dat „voor 't minst in éénen Held" van „Neerlands grootheid" getuigd kon worden. Het geduld der heetgebakerde vaderlanders werd op eene zware proef gesteld, daar er tot midden in den zomer van 1781 niets gebeurde, waaruit te bespeuren viel, dat onze Republiek ernstig Doorlog wilde of kon voeren, of zich zelfs maar tegen de Engelsche kapers wist te verdedigen. Toen zeilde eindelijk een klein eskader, Onder den Schout-bij-nacht Johan Arnold Zoutman, ter begeleiding van eene koopvaardijvloot uit. Bij Doggersbank kwam het 5 Augustus tot een treffen met een even klein eskader onder den Engelschen Vice-admiraal Hyde Parker, en zóó dapper werd door de onzen gestreden, dat de Engelschen den aanval moesten opgeven en de koopvaarders behouden bleven. Dat was de eerste, maar ook de eenige zeeslag in dezen oorlog en in de oogen onzer landgenooten eene schitterende overwinning, die tegenover weifelaars en lafhartigen het zelfvertrouwen der echte vaderlanders rechtvaardigde. Vreemd is het dan ook niet, dat de algemeene geestdrift ook onze dichters, ja zelfs hen, die zich anders misschien niet op het gebied der poëzie hadden gewaagd, opwekte om met bolle wangen de loftrompet te steken voor Zoutman en zijne helden en voor den kapitein W. J. G. baron Bentinck, die aan zijne in den slag bekomen wonden overleed. Met een gedicht „Ter glorieryke nagedagtenis van Bentinck" staat ook hier weder PIETER 'T HOEN in de eerste rij. Mevrouw MARIA GEERTRUIDA DE CAMBON, geb. VAN DE WERKEN, wijdde aan Bentinck een heldenzang naar aanleiding van een gedenkpenning, die te zijner eere geslagen werd, en om tot nieuwe heldendaden aan te vuren leende in September J. 'T HOOFT Jr. woorden aan „den geest van den dapperen, voor het vaderland ,gesneuvelden oorlogsheld W. J. baron Bentinck, zweevende langs ide Rende van Texel", terwijl PIETER NIEUWLAND een grafschrift schreef voor hem, „die nu juichte in 't zalig oord, waar Ruiter, Tromp en Hein en Crul en andren wonen", en wiens „bloed men moest wreken", wiens „voorbeeld men moest volgen". Ook op den 158 zeeslag zelf schreef NIEUWLAND twee gedichten. „Myn vaderland heeft nog zyn Trompen, zyn de Ruiters", en „de wreevle vyand, j a geheel Europa" had het nu kunnen leeren, „dat Regt, door moed gesterkt, de grootste magt verwint", zeide hij in het eene, dat oorspronkelijk is, terwijl het andere in Alcaïsche strophen naar het Latijn van H. Wagner is vertaald. Verder zongen SIMON STYL, DE LANNOY en anderen ter verheerlijking van de overwinning. J. D. SWILDENS, „de rechte patriot en vrijheidlievende burger", de dichter der „Bardietj es", vlocht in verzen een „Lauwerkrans voor de hoofden van Nederlands dappere helden", en ADRIAAN LOOSJES hief niet alleen een „Zegezang" aan, maar schreef ook een tooneelstuk „De Vaderlandsche Zeeheld" en een dichtstuk „Eustatius genomen en herwonnen", toen op het eind van 1781 dat eiland voor ons was heroverd, maar door de Franschen, zooals o.a. ook blijkt uit den titel van het heldenspel „De marquis de Bouillé of de herovering van Eustatius" door P. J. KASTELEYN. Deze had zich ook reeds vroeger niet onbetuigd gelaten, maar bij het begin van 1781 onder den titel „De Vaderlandsche- Zanger" eene reeks van volksliedjes op losse blaadjes verspreid om het volk gelegenheid te geven bij den oorlog zijne vaderlandsliefde te uiten. Ook in 1782 was iedereen nog van de zegepraal bij Doggersbank vervuld, blijkens nieuwe tooneelstukken als „De Doggersbankers' van JAN NoMSZ, de „Triomf der Doggersbankse helden" van den tooneelspeler SIMON RIVIER en „Zoutman of de Doggersbanksche helden" van W. TEN HOUTE. Feestelijk werd ook de eerste verjaring van den zeeslag gevierd, o. a. door een „Zegezang" van FEITH, waaraan zich eene reeds vroeger vermelde cantate „Doggersbank van VAN ALPHEN aansluit. Die feestelijke herdenking werd nog eenige jaren voortgezet in overeenstemming met den wensch van Har-- modius Friso of PIETER VREEDE : „de Oogstmaand zal nooit heuren loop beginnen, nooit gloort haar vyfde dag aan 's Hemels Oosterkimmen, of Neerland houdt een feest om 't jongste zeegevegt".. Bij de derde viering in 1784 begroette CORNELIS VAN LENNEP Zoutman bij een feestmaal met een gedicht 1), terwijl ADRIAAN LoosJES er toen een wijdde aan het reeds spoedig na de overwinning 1) Het is gedrukt in „De Post van den Neder-Rhijn" VI bl. 1022-1025. De: overige vermelde liederen en tooneelstukken op den zeeslag bij Doggersbank zijn . alle afzonderlijk uitgekomen. 159 gestichte fonds tot aanmoediging van den zeedienst. Een „Feestzang op de vierde verjaring van den Doggersbankschen zeeslag" hief JOHANNES DE BRUINE in 1785 aan. Natuurlijk wilde ook de van vaderlandsliefde blakende JAN LE. FRANCQ VAN BERKHEY, wiens eigen zoon vrijwillig dienst genomen had op de vloot, niet achterblijven, maar hij kwam in 1782 toch wat achteraan, omdat hij van zijn dichtwerk in twee deelen en zeven boeken, getiteld De Zeetriumph der Bataafsscchhee Vryheid op Doggersbank, een prachtwerk met platen wilde maken, dat door het opnemen van allerlei bijzonderheden, ook -der feestvieringen, als het ware een dichterlijk gedenkboek van de overwinning moest worden. Veel genoegen heeft hij er niet van beleefd, want, zooals FEITH ons later in het zesde deel zijner „Brieven over verscheide onderwerpen" vertelt, „toen Le Francq van Berkhey zijn Zeetriumph der Hollandsche natie op Doggersbank aankondigde, welk een verbazend aantal intekenaars (het waren er ruim 2300) ondersteunde toen zijn plan en hoe vuurig was het verlangen na de volvoering van het zelve ! De natie werdt in dit geval zekerlijk bedrogen, en kreeg een elendig prulschrift in handen in plaats van een Dichtstuk, dat aan het verheven onderwerp beantwoordde". Groot was „de verontwaardiging, waarmee het Publiek dat stuk ontving, en de drift, waarmede verscheidene intekenaars hunne exemplaren wegwierpen", die toch bij inteekening zeven gulden hadden gekost. Van 1783 tot 1785 werd aan die verontwaardiging uiting gegeven door een ongenoemde, in wien men hoogst waarschijnlijk PIETER 'T HOEN mag zien, die in vijf stukken „Nodige bylagen en aanmerkingen op den Zeetriumph" uitgaf, waarin hij door vers voor vers te critiseeren aantoonde, dat de dichter een „winderige vaarzen maker" was, die „zyne gebreken in de kunst zocht te bedekken met het breedschilderende en stout toetsende van den beroemden schilder Frans Hals", bij wien hij inderdaad, volgens zijn „Na-bericht", liever vergeleken wilde worden, „dan by een boven de natuur tintenden en door verkleinspiegels schilderenden Van Mieris". Doch zijn vinnige beoordeelaar zegt, dat hij „wyslyk zou hebben gehandeld, indien hij zijn werk twee derden besnoeid en het overige derde beschaafd hadde", en dat stemmen wij gaarne toe, want vier van de zeven boeken vormen eene langdradige, met allerlei historische herinneringen opgesmukte inleiding, waarin alleen het verhaal van Crul's heldendood ter zake dient. Eerst het vijfde boek vormt eene 160 werkelijke inleiding, het zesde geeft eene beschrijving van den zeeslag en het zevende verhaalt van de eerbewijzen, waarmee de zeehelden overladen werden. Dat alles is over het algemeen vervat in een mengsel van eenvoudig berijmd proza en opgewonden hoogdravendheid, die nochtans slechts eene enkele maal het werkelijk poëtische nadert. Toch blijkt het duidelijk, dat in de ,,Nodige bylagen" geen onpartijdige, veeleer een persoonlijk vijand van LE FRANCQ VAN BERKHEY aan 't woord is ; maar dat hij niet onbeantwoord bleef, behoeft nauwelijks te worden opgemerkt. Intusschen was er in Engeland verandering in het staatsbeleid gekomen. In Maart 1782 was het Tory-ministerie, dat Engeland, reeds door den Amerikaanschen opstand bezig gehouden en bovendien met Frankrijk en Spanje in oorlog, ook nog een nieuwen oorlog met de Republiek op den hals had gehaald, door een vredelievender Whig-ministerie vervangen, dat 30 November met de Vereenigde Staten van Noord-Amerika een verdrag sloot, waarbij zij feitelijk, schoon formeel nog slechts voorloopig, onafhankelijk verklaard werden. ADRIAAN LOOSJES 0. a. stichtte toen in verzen een „Gedenknaald ter vryverklaring van Amerika." Maar ook met onze Republiek wenschte Fox, de minister der Whigs, vrede te sluiten, zoo mogelijk afzonderlijk, zonder dat Frankrijk en Spanje er in betrokken werden; doch de heethoofden hier te lande hadden er geen ooren naar, en wie dat ook hier wenschten, werden „Nederlandsche vrinden van Engeland, Engelschgezinden, huurlingen, ja verraders" geacht en als zoodanig ook in gedichten beschimpt. In April 1782, na de eerste van Engeland uitgegane vredesvoorslagen, riepen de door den zeeslag bij Doggersbank opgewonden vaderlanders uit : „Vervloekt zij hij, die thans wil hooren naar 't Britsch gevley, nu Neerlands Leeuw, gewekt door 's Burgers wapenschreeuw, de plunderaars kan ringelooren. Vervloekt zij hij, die, wijl de Brit zijn kragt verliest, een schandelijken vree vóór 't heldenstrijden kiest !" Neen, nu geen vrede met het toch altijd onbetrouwbare Albion, nu wij weer moed en kracht gekregen hadden en, met Frankrijk verbonden, tegen Engeland opgewassen waren. „Getergde Bataviers staan pal en. . . . moet hun vaderland ten val, dan zal het toch met glorie zinken", sprak J. D. K., die wel voor JAN DE KRUYFF Jr. mag gehouden worden; maar dien val zag hij toch niet te gemoet, integendeel: „Ons dierbaar Nederland is veilig", zong 161 hij, „tenzij 't, helaas, zich zelv' verniel." Geen vrede dus, maar „nog eens ten strijd gekeerd, en zo den veegen Brit verneerd, en zo een glorierijken Vreede !" 1) Voor het verwerven van zulk een gewenschten roemrijken vrede werd echter niet veel anders gedaan, dan veel geld uitgegeven; maar onze oorlogsvloot durfde terecht bijna niet uitzeilen, en zoo werd er dan in het geheele jaar 1782 geen enkele slag geleverd en nauwelijks vlag vertoond. Geen wonder dan ook, dat hier overal ontevredenheid heerschte en er wanhoopskreten in versvorm uitkwamen, zooals deze, die veler stemming weergaf: „Groote God, kunt gij gedoogen, dat een land van zulk vermogen zich dus laag en laf gedraagt, dat men werkloos dus blijft zitten, toelaat, dat de trotsch der Britten Neerlands vlag ter zee uit jaagt !" 2) De vlag, waarvan hier gesproken wordt, was wel allereerst de koopvaardijvlag, want met scheepvaart en handel was het intusschen treurig gesteld. Raakten ook de vloten van beide staten niet slaags, buit werd er door de Engelschen toch in overvloed behaald, want hunne oorlogschepen en kapers loerden op alle koopvaarders, die zich in het Kanaal waagden. Bij het nadeel, dat zij daardoor aan onzen handel toebrachten, beteekende het weinig, dat er ook bij ons kaperschepen waren uitgerust, die soms met behaalden buit de Zeeuwsche havens binnenliepen, waarvan de meeste kloeke kapers ook herkomstig waren, zoodat S. J. VAN NISPEN MULLER gelijk had, een loflied te wijden aan „De dapperheid der Zeeuwen." Dat deed ook de Zeeuwsche dichter bij uitnemendheid, die in 1782 onder den naam Zelandus optrad, JACOBUS BELLAMY. Een zijner eerste gedichten zelfs, als een vliegend blaadje uitgegeven, was een „Kaperslied", want, zegt hij, „de ronde en stoute Zeeuwen zijn kapers uit den aard", en daarom roept hij uit : „Komt, fluksche jonge knapen ! Waartoe zoo lang gebeid ? 't Is nu geen tyd van slapen, nu Neerlands handel schreit. Hoe ! zouden wij gedogen, dat 's vijands overmoed zich met het groot vermogen van onze welvaart voed? Neen, wie dit wil verdragen, die heeft noch moed noch eer;wij zullen 't hagje wagen en halen alles weer!" In dit lied, pakkend ook voor de zeelui zelf, noemt hij van alle 1) Dit gedicht Aan mijne landgenooten is gedrukt in „De Post van den Neder- Rhyn" II bl. 644-648. 2) Dit gedicht, getiteld Vaderlandsche heilzucht en geteekend W. V. D. J. (vermoedelijk Willem van der Jagt), komt voor in „De Post van den Neder-Rhyn" YI bl. 809 vlg. TE WINKEL VI 11 162 kaperschepen „De Vlissinger het baasje", dat „den schoonsten buit maakt", en dat was het schip van den Franschman N. Jarry uit Nantes, die zich in Zeeland kaperbrieven had verworven en inderdaad met groote stoutmoedigheid veel buit behaalde, tot hij in Januari 1783 in den strijd met een Engelsch fregat, na reeds om zijn volk te sparen voor de overmacht de vlag gestreken te hebben, eene doodelijke wonde ontving, waaraan hij twee dagen later stierf. Zoo scheen hij dan „trouwloos door den Brit vermoord", zooals BELLAMY zeidee aan het eind van een zang „Ter gedagtenisse van den gesneuvelden Jarry", die zulke heldendaden had verricht, dat „men dagt aan Chattam", wanneer men er van hoorde vertellen, en die, ofschoon met een voorgevoel van zijn naderend einde in zee gestoken, voort was gegaan met buit te behalen „toen Neerlands schepen op de ree ten spijt der Batavieren rustten." Dat gedicht op den heldendood van Jarry komt voor in de Vaderlandsche gezangen van Zelandus 1), die van Juni 1782 tot December 1783 in negen kleine bundeltjes werden uitgegeven, en waarin BELLAMY ook nog eens de meeste zijner zangen opnam, die reeds even te voren verschenen waren in „De Post van den Neder- Rhyn", zijn politiek evangelie. Deze „Vaderlandsche gezangen" (in 1785 herdrukt) behooren tot de beste krijgsliederen van dien tijd en kunnen beschouwd worden als de zuiverste uiting van den geest der burgerij gedurende den oorlog, en wel, ondanks de groot en stout klinkende, maar daarom nog niet opgeschroefde taal, van den geest der gematigde burgerij, die, hoewel teleurgesteld, nog niet afvallig was geworden van hare Regeering en zich nog onthield van vinnige aanvallen op den erfstadhouder, waarmee anderen den zuiveren toon hunner vaderlandsliefde vervalschten. Ook BELLAMY verheugde zich in deze zangen over de zegepraal bij Doggersbank, die getuigde, dat „in 't vrye vaderland nog helden leefden", en deed een „Hoezee! hoezee ! wij zegepraalen !" in solo en koor weerklinken in een „Zang van matrozen." Ook hij wijdde „Aan onze gesneuvelde zeehelden" een dankbaar lied; maar 1) De vaderlandsche liederen van Bellamy verschenen bijna alle in de Vaderlandsche gezangen van Zelandus, maar waren ten deele reeds in De Post van den Neder-Rhyn gedrukt. Men vindt ze daar, behalve de titelvignetten, II bl. 582 ( „Aan het Vaderland"), II bl. 609-611 („Aan het Vaderland"), II bl. 629 vlg. ( „Aan de Vaderlandsche meisjes” en bl. 637 zijn beklag over de overneming in De Post naar den Neder-Rhyn), II bl. 761 vlg. („De vloot in zee"), II bl. 816- 818 „(De Patriot"), III bl. 934 vlg. ( „Aan een verrader des vaderlands"), III bl. 936 ( „Aan God") en III bl. 975 vlg. („Aan de Vrijheid"). 163 dat hij heldenmoed ook in den vijand wist te waardeeren, toonde hij door „Aan Elliot, den verdediger van Gibraltar", een lied toe te zingen, met de slotwoorden : „Mijn Vaderland roept zijne helden toe: Elk zij een Elliot !" Hij had dan ook reeds in Februari 1782 „Aan de vaderlandsche jongelingen" toegeroepen: „Gordt nu de wapens aan, laat nu uw heldenvuist, die 's vijands woede tart, de blikkerende kling door Britsche nekken drijven!" het bejammerend, dat het hem zelf niet was „vergund voor 't lieve vaderland het schit.trend heldenstaal thans aan de heup te hangen", en dat hij, nu „deze eer hem ontzegd" was, alleen „de veder zwaaien" en „voor 's Lands helden lauren vlegten" kon. Van vrede, hoezeer als „schoone heilgodin" door hem geprezen, wilde ook BELLAMY niet hooren, vóór men zich gewroken had op den Brit, door wien „schip bij schip werd opgebragt" en„'s koopmans wettige eigendommen” geroofd waren. Wanneer gij, zonder daarvoor voldoening te hebben ontvangen, vrede sluit, dan is het met uwe macht gedaan, riep hij uit in een gedicht „Aan het Vaderland", dat aldus begint : „Mijn Vaderland ! weleer geducht, toen gij in allerhande lucht uw vlaggen zaagt vereeren ! Waar is uw oude luister thans? Hoe waggelt uwe gloriekrans! Wie zal uw onheil keeren?" Dat gedicht kwam het eerst in Maart 1782 in „De Post van den Neder- Rhyn" uit, evenals wat vroeger een ander „Aan het Vaderland", waarin hij op een vriendschapsverdrag met Amerika aandrong en in zijne verbeelding reeds de alliantievaan zag wapperen met „Neerlands Leeuw", omgeven door „'t hel gestarnt der vrije Americaanen". „Met de grootste veragting zag hij nu, dat de schrijvers van ,.De Post naar den Neder-Rhyn"laag genoeg waren om deze Dichtstukken op een laffe wijze te verminken, naar hunne oogmerken te , verdraaijen en insgelijks met den naam van Zelandus te ondertee kenen." Toen in Augustus 1782 „De vloot in zee" heette, riep hij, ook weder in „De Post van den Neder-Rhyn", geestdriftig uit : „Triomf! een bly gerugt verspreidt zich in de lugt : de vloot der Batavieren is eindelyk in zee ! Gansch Nederland is mee ! De Vryheid vlegt laurieren". Maar 't was eene korte vreugd. Weldra was de vloot weer binnensgaats en niets was er gebeurd. Diep bedroefd was hij daarover. Konden onze oude zeehelden de oogen nog eens opslaan, zeide hij, „hoe zou de spyt hun aangezicht met meer dan gloeiend purper verven", nu de Tweedracht hunne zonen werkeloos deed 164 blijven, terwijl men onder de leus „Concordia et Libertate" dapper strijden moest. Dóór eendracht en vóór vrijheid moest de strijd gestreden worden, maar helaas ! die vrijheid, die hij in meer dan één lied bezong, die vrijheid, „'t onwaardeerbaar pand, beschermster van het Vaderland, den Patriotten heilig", achtte hij niet langer veilig in ons land, waar zooveel flauwhartigen en, wat erger was, ook zooveel Engelschgezinden, ja verraders leefden. Die laatste teekende hij met de donkerste kleuren af in zijn bekend gedicht „Aan eenen verrader des Vaderlands" met den aanvang: „'t Was nagt, toen u uw moeder baarde, een nagt, zoo zwart als immer was". Zeker zijn de vervloekingen, die hij daarin uit, sterk genoeg; doch wie in later tijd zoo dwaas was, in dit gedicht een bezadigd en objectief oordeel over de misdaad van landverraad te willen, maar natuurlijk niet te kunnen zien, had er geen begrip van, hoe diepen indruk juist dit gedicht moest maken in den zenuwspannenden tijd, waarin het geschreven is, en hoe het als een van BELLAMY'S krachtigste, best geslaagde verzen moest worden bewonderd. 't Verwekte echter ook ergernis en gaf zelfs (omdat men, doch m. i. te onrechte, in den verrader Prins Willem V aangeduid zag) met ,een paar prozastukken van anderen aanleiding, dat tegen „De Post van den Neder-Rhyn", waarin het het eerst verschenen was, door ,den hoofdofficier bij het Gerecht van Utrecht, waar het weekschrift gedrukt werd, een eisch werd ingesteld tot betaling van duizend ;gulden boete en verbeurdverklaring van de nummers, waarin de :stukken voorkwamen. De eisch werd hem evenwel ontzegd en BELLAMY'S gedicht nu natuurlijk nog des te meer gelezen. Enkele „Vaderlandsche gezangen van Zelandus" zijn, schoon ;geheel in den geest des tijds, toch niet op de tijdsomstandigheden zelf van toepassing, maar van meer algemeene strekking, en in zoover ook niet zuiver nationaal, als zij, gelijk dergelijke zangen van BELLAMY'S vrienden, geschreven zijn onder den bezielenden invloed van Klopstock's vaderlandsche oden en van Gleim's „Preussische Kriegslieder". Als die van Klopstock zijn zij rijmloos en worden, evenals vele Duitsche vaderlandsche zangen, in den mond gelegd van hen, voor wie zij bestemd zijn, zooals BELLAMY'S liederen „De Vaderlandsche jongeling" en „De Vaderlandsche vrouw", met den aanvang: „Ik ben uit Neerlandsch bloed geteeld, mij klopt een Neerlandsch hart", die aan den aanvang van Klopstock's, bij ons veel nagevolgd, gezang: „Ich bin ein Deutsches Madchen" 165 herinnert. Ook BELLAMY laat „Het Vaderlandsche meisje" zingen, maar zij begint aldus : „Mijn minnaar zij een jongeling, die 't vaderland bemint, die zelfs het dierbaar vaderland nog boven mij bemint". Geheel in overeenstemming met dezen eisch is ook het slot van zijn lied „Aan de Vaderlandsche meisjes", waarmee hij zich, na eene algemeene opwekking tot vaderlandsliefde, aldus tot zijne Fillis richt : „O, Lieve, schoone Fillis, mijn Fillis, mij zoo dierbaar! Indien mijn jonge boezem niet immer door de liefde voor 't vaderland blijft gloeien, indien ik ooit ontaardde van vadérlandsche fierheid, dan moet gij, waardste Fillis, dan moet gij mij veragten, mij uit uw hartje stooten ! dan moet gij mij vervloeken". Met groote opgewektheid was BELLAMY zijne „Vaderlandsche gezangen" begonnen en tot April 1783 volgden zeven bundeltjes elkander vrij regelmatig op, maar toen verflauwde zijn lust en moest zijn uitgever (A. Mens) hem telkens weer aansporen, nieuwe te maken, maar dat te doen, omdat het moest, viel hem moeielijk, zooals hij zeide, daar de geestdrift ontbrak. Geen wonder. De oorlog was feitelijk uit, want in Januari 1783 was een wapenstilstand gesloten en heldendaden waren er nu niet meer te verwachten. De beide laatste bundeltjes verschenen eindelijk in November en December „van het vierde jaar onzer schande", zooals hij schreef, toen de vrede, dien men zich allengs was gaan getroosten, in aantocht was, en dien de Republiek 20 Mei 1784 tegelijk met Frankrijk en Spanje te Parijs met Engeland sloot op door Frankrijk bepaalde voorwaarden. Negapatnam ging bij dien vrede voor ons verloren, maar dat was nog het minste verlies. Veel erger was het, dat door den zoo slap gevoerden oorlog onze, te voren nog zoo belangrijke, handel dermate was geknakt, dat hij zich later nooit weer heeft kunnen herstellen van de geleden schade. En toch was er winst, want gedurende de n oorlog had ons volk zijn zelfbewustzijn herkregen. Een nieuwe geest was hier ontwaakt. Liefde voor vaderland en vrijheid verwarmde deharten en vurige ijver om ook in het land zelf de vrijheid te veroveren, die noodig was ter verheffing van het geliefde vaderland uit den toestand van verlamming en vernedering, bezielde eene meerderheid onder het volk en was reeds overal in de weer om het groote doel zoo spoedig mogelijk te bereiken. De krijgsliederen, de oude heldenzangen, die hier sedert den Spaanschen successie-oorlog niet meer gehoord waren, maar, na 166 zoo langen tijd van verslappenden vrede, tijdens den Engelschen zeeoorlog op eens weér in groot aantal waren aangeheven, verstomden ook na den vrede niet, want een krijgshaftige geest was in ons volk gevaren. Reeds vóór het uitbreken van den oorlog toch had Joan Derk van der Capellen tot den Pol, die meer en meer als het hoofd van de vrijheidspartij was erkend, op oefening der burgerij in den wapenhandel aangedrongen. Hij had dat reeds gedaan door zijne vertaling van Fletcher's A Discourse of Government relating to militias en ijverde er vooral voor in Friesland, maar ook elders, zoodat men hem met recht den vader der exercitiegenootschappen mag noemen, al is het overdreven te zeggen, dat hij zijn laatsten levenstijd bijna uitsluitend doorbracht met ze overal te gaan inspecteeren 1). Toch werd een voorstel tot inrichting van eene burger-landmilitie, door Oostergoo in Friesland gedaan, in 1782 verworpen, ofschoon toen, nog tijdens den zeeoorlog, ook een oorlog te land de Republiek bedreigde, namelijk met Keizer Jozef II, die in 1781 wel incognito verschillende steden van ons land had bezocht en toen als verlicht vorst door velen met ingenomenheid was begroet, maar die daarop Oostende tot eene vrijhaven maakte, en, onder meer, vooral ook op heropening van de Schelde aandrong. Moest met hem oorlog gevoerd worden, dan zou ons leger al even slecht tot den krijg toegerust blijken, als onze vloot was gebleken te zijn. Wat de Regeering schandelijk had verzuimd, moest daarom door de burgerij zelf worden goed gemaakt door vrijwillige oefening in eden wapenhandel, meende men. Weliswaar scheen die aanvankelijk dreigende onweersbui over te drijven, maar volkswapening bleef daarom toch niet minder wenschelijk, want spoedig genoeg kon er immers nieuwe aanleiding voor een oorlog komen; en ook al mochten ons geene buitenlandsche vijanden willen bestoken, dan nog was in het land zelf een goed gewapend volk gewenscht om verlost te worden van den dwang eener, door loontrekkende troepen gesteunde, aristocratie en om eene vrijheid te verwerven, waarvan men het gemis meer en meer was gaan gevoelen. Daarom ijverde Van der Capellen tegen het eind van 1782 opnieuw voor wapenoefening van het landvolk, voor hervorming van de schutterijen in de steden en, waar de Re- 1 ) Zie M. de Jong Hzn. „Joan Derk van der Capellen, staatkundig levensbeeld uit de wordingstijd van de moderne demokratie in Nederland," Gron. 1922. bl. 664-679. 167 geering daarin achterlijk bleef, voor oprichting van exercitiegenootschappen als kern eener vrijwillige weerbaarheid. In het begin van 1783 kon men in „De Post van den Neder-Rhyn" van een ons onbekenden Friso eene dichterlijke „Aansporing aan de Nederlanders tot het oprigten eener Burger-Land-Militie" lezen, die in Friesland zelf wel weinig gehoor vond, zoodat in Augustus nog weer een gedicht „Aan de Friezen, dralende om zich te oefenen in den wapenhandel" moest worden voorgelegd, maar in Holland, Utrecht en Overijsel werden overal in de steden, en hier en daar wat later ook in Friesland en Gelderland, exercitiegenootschappen opgericht, ook daar waar voor betere bewapening en oefening der schutterij werd gezorgd, terwijl bij eene nieuwe ernstige bedreiging met oorlog door Jozef II zelfs door de Staten van Holland in 1784, en spoedig ook door die van andere gewesten, tot bewapening van het platte land werd besloten, schoon op vele dorpen het landvolk zich tegen de invoering dezer burgerwapening verzette. In de meeste steden daarentegen was de geestdrift groot, en geen wonder is het, dat daar ook dikwijls de jeugdige exercitiegenootschappen hunne dichters vonden, die de grenadiers en overige manschappen met gezangen en gedichten aanvuurden of verheerlijkten 1). Toen reeds in 't voorjaar van 1783 te Schiedam een vrijkorps was opgericht, zong er een, die zich J. Hollander noemde, den „Lof der vrije burgers van Schiedam" op deze wijze: „Sta op! te wapen! — op ! te wapen ! het harnas aan! het zwaard op zij ! (roept Schiedamsch achtbre burgerij). Ontwaakt ! genoeg ! te lang geslapen ! Te wapen ! Op ! te wapen! Ja ! eer land en volk te gronde gaa !" In kreten en streepjes openbaart zich hier het karakter dezer exerceerpoëzie, en dat was niet zelden het geval, wanneer er althans niet deftig in betoogd werd, wat iedereen al lang wist, maar niet vaak genoeg kon hooren uitgalmen. Slechts weinige verzen van deze soort kunnen verdienstelijk genoemd worden, doch kenmerkend voor den tijd zijn ze zeker. 1) Voorzoover de liederen der exercitiegenootschappen niet afzonderlijk zijn uitgegeven of in geheele bundels verschenen (zooals b.v. met de vele Leidsche liederen het geval was), vindt men ze in De Post van den Neder-Rhyn, nl. die van Friso en „Aan de Friezen" (aldaar III bl. 1116 en IV bl. 146), de „Lof der vrije burgers van Schiedam" door J. Hollander (aldaar III bl. 1342 vlg.), de Dordsche van Hollandus Junior (aldaar III bl. 1115 vlg., 1377 vlg. en IV bl. 117), het Rotterdamsche van J. V. ( = Jan Verveer) (aldaar IV bl. 359 vlg.) en de Rotterdamsche ter eere van luitenant Van Zwijndrecht (aldaar V. bl. 661- 664). 168 In Dordrecht, waar het allereerst (reeds in Januari 1783) een exercitiegenootschap onder den naam „De Vrijheid" werd opgericht, in vriendschappelijke verhouding tot de schutterij van St. Joris, was Hollandus Junior de vrijkorpsdichter, die o. a. aldus de bedoeling, waarmee het was opgericht, aangaf: „Wat Godlyk vuur ontvonkt u, Nederlanders? Wat aandrift noopt u tot het krijgsgeweer ? De winzucht ? Neen ! Maar gy bedoelt iets anders : Gy keert intyds het woen der Alexanders met vrijheidsspeer !" Gezwegen werd daar echter van de geheime bijbedoeling om den baas te spelen in een mooien wapenrok en met gepluimden steek en daarmee tevens de harten te veroveren van even vaderlandslievende schoonen, die te Dordrecht, en ook wel elders, onder den naam van „patriottische dames donatrices" zelf leden van het exercitiegenootschap konden worden. De tegenstanders nochtans toonden die bedoeling zeer goed te begrijpen, toen zij den Dordschen exercitieheld op eene spotprent afbeeldden en in een schimpdicht aanduidden als „de nieuwerwetze Volksmajesteit met zijn donatrice of veldhoen à la mode". Te Rotterdam, waar Petrus Hofstede leeraarde en ijverde tegen de exercitiegenootschappen, was het volk allesbehalve ingenomen met de vrijwillige schutterij, die daar in het midden van 1783 was ingericht en aanvankelijk hare wapenoefening op de buitenplaats „Nut en Vreugd" van den heer Havart hield, in November met eene dichterlijke aanspraak van J. V. (vermoedelijk JAN VERVEER) begroet. In den aanvang van het volgend jaar was de ontevredenheid over die oefeningen bij de lagere bevolking reeds zóó toegenomen, dat er zelfs een verzoekschrift (het zoogenaamde „zoopiesrequest ") bij den Raad werd ingediend om de schutterscompagnieën weder te ontbinden; en toen dat niet geschiedde, had er een vrij ernstig oproer plaats, waarbij vooral de luitenant Leonard van Zwijndrecht zich zoo dapper weerde, dat er ter eere van hem, zijne mede-officieren en de adelborsten zijner compagnie lierzangen in „De Post van den Neder-Rhyn" werden gedrukt. Ook te Leiden gaf de oprichting van het meest uit studenten bestaande exercitiegenootschap „Voor Vrijheid en Vaderland" aanleiding tot moeielijkheden, daar de Leidsche schutterij er op gespannen voet mee stond. Hier roerde zich natuurlijk ook weer LE FRANCQ VAN BERKHEY. „Getrouw aan Leydens magistraat en burgerij en eendrachts raad, tot aan verachting, hoon en smaad, zoolang de kop 169 op 't lichaam staat" had hij zich genoemd op den titel van een geschrift „Aan myne Medeburgers", waarmee hij het oprichten van een exercitiegenootschap had afgekeurd, omdat hij dat naast de z. i. loffelijke schutterij niet slechts overbodig, maar zelfs verkeerd achtte. Die getrouwheid evenwel werd slecht beloond, want hij had in zijn geschrift zich zoo heftig uitgesproken, dat Curatoren der Leidsche hoogeschool meenden, hem daarom voor zes weken als lector te moeten schorsen, en dat vier der vurigste voorstanders van vrijwillige wapenoefening hem eene actie van injurie aandeden, die hem op veel geld en veel verdriet te staan kwam, nog afgezien van de beschimpingen en zelfs ruwe handtastelijkheden, die hij sedert dien tijd telkens te verduren had. Ook heeft hij de oprichting van het exercitiegenootschap niet kunnen verhinderen, al groeide hij ook in den volksoploop, die er in Juni 1784, onder aanvoering van den bakker Trago, tegen ontstond, en al ging hij ook voort met het schrijven van schimpdichten, die steeds meer van berijmde razernij kregen en hem ook bij zijne vrienden onmogelijk maakten. Van die soort was in 1787 zijne meer dan dolzinnige „Snerpende Hekelroede van eereen echten Vrank en Vrijen Batavier" 1), waarin hij vooral tot mikpunt gekozen had den door zijne venijnige „Rehabeam-preek" bekenden Doopsgezinden leeraar van Leiden FRANCOIS ADRIAAN VAN DER KEMP 2), die, evenals vele andere van zijne geloofsgenooten, het aloude weerloosheid-beginsel verloochenend, nu zelfs, na 's morgens op den kansel te hebben uitgevaren, 's middags in krijgsgewaad deel nam aan de exercities van het genootschap, waarvan hij eerelid was, maar wiens rol toen was uitgespeeld, daar hij in 1787 als kapitein van de groene jagers te Wijkbij- Duurstede den Pruisen in handen was gevallen, om, voor hoog losgeld vrij gelaten, naar Noord-Amerika te vertrekken waar hij tot zijn dood in 1829 gebleven is. De rijmende bombast van BERKHEY deed intusschen aan het Leidsche exercitiegenootschap niet veel kwaad. Den laatsten Juli 1783 was het alreeds zoover in den wapenhandel gevorderd, dat het zich kon laten inspecteeren door Van der Capellen, die, als vader 1) Zie daarover J. Hartog, De Patriotten en Oranje, Amst. 1882 bl. 199-203. 2) Belangwekkend is eene door dezen nagelaten „Autobiographie", uitg. door H. L. Fairchild, F. A. van der Kemp, New-York 1903. Voor hem zie men ook J. Hartog, Een vurig patriot in De Gids, 1876 IV bl. 401 vlgg. Zie over zijne Rehabeam- preek en daartegenover de preeken van den niet minder vurigen prinsgezinden Jan Scharp J. Hartog, „De Patriotten en Oranje", bl. 180-185. 170 dezer genootschappen, in dien tijd . telkens weer werd uitgenoodigd om persoonlijk van hunne exercitiën getuige te zijn. Bij die gelegenheid hield de predikant GERRIT JACOB GEORGE BACOT, die onder de vrijheidshelden in de voorste rij stond, te Leiden eene, ook gedrukte, „Dichterlyke aanspraak." Tal van gedichten zijn er verder bij andere gelegenheden, bij het optrekken of afvuren van dit exercitiegenootschap, uitgesproken of gedrukt rondgedeeld, want aan krijgsdichters ontbrak het te Leiden niet. De dichtvaardigste was de hartstochtelijke PIETER VREEDE, maar naast hem lieten zich eens of meermalen van 1783 tot 1786 hooren CORNELIS PIETER CHASTELEIN, JAN DE KRUYFF JR., FRANS VAN AKEN, JAN VAN ROYEN, J. 'T HOOFT JR., G. J. LONCQ en eindelijk PIETER VAN SCHELLE, die met PIETER VREEDE van 1784 tot 1786 zelfs een geheelen bundel „Vaderlandsche liederen voor het Genootschap van Wapenhandel" uitgaf met vijf vervolgen, waarvan zelfs vier drukken bekend zijn. VAN SCHELLE was te Rotterdam in 1740 geboren, had zich te Leiden als geneesheer gevestigd, maar is in 1787 naar Duinkerken uitgeweken, waar hij in 1792 overleed, nalatende verscheidene, door BACOT verzameld uitgegeven „Opwakkeringen tot vaderlandsche moed en vrijheidsliefde", en zeven oud-testamentische „Heldinnenbrieven", die zijn oud vriend, maar politiek tegenstander Bilderdijk nog in 1825 eene uitgave waardig keurde. De bekende orkestdirecteur BARTHOLOMEUS RULOFFS maakte in 1785 een gedicht : „Op de parademarsch van het Brielsche exercitie- genootschap, ter spreuke voerende „Getrouw voor Stad en Vaderland". Te Delftshaven was het J. H. VAN DER PALM, toen predikant van Maartensdijk, die in September van hetzelfde jaar met zijn vader aan den hopman van het daar opgericht exercitiegenootschap „Pro aris et focis" eene krijgsbanier overhandigde en toen ook in een gedicht de „brave Havenaren" prees, omdat zij „uit zucht voor haardsteen en altaren" tegen „muitende onverlaten en huichelende Aristocraten" de wapens voerden 1). Dezelfde leus „Pro aris et focis" hadden ook de leden van Haarlems vrijkorps gekozen, tot welke hun kapitein, de boekhandelaar JAN VAN WALRé, in 1786 na eene afvuring eene „Aanspraak" in verzen hield. De dichter der Geldersche exercitiegenootschappen verborg 1) Het gedicht, door Van der Palm te Delftshaven voorgedragen, vindt men naar de „Hollandsche Historische courant van 27 Sept. 1785" meegedeeld door J. Hartog, a.w. bl. 205 vlg. 171 zich onder den schuilnaam Gelrus, waarmee in „De Post van den Neder-Rhyn" gedichten geteekend zijn ter eere der gewapende burgers van Arnhem, Zutfen en Velp, en in 1785 ook een „Aan de Thielsche burgers" om deze opnieuw op te wekken, toen zij „den moed lieten zinken en hun vuist den sabel neerlegde" 1) . Te Amersfoort was het PIETER PIJPERS, die onder den naam P. Stichtenaar een „Vrijheidminnenden Lierzang" aanhief „ter eere van het lofwaardig Exercitie-Genootschap, ter spreuke voerende ,,Voor Stad, Land en Vryheid" ; maar boven alle maakte zich het Utrechtsch genootschap „Pro Patria et Libertate" bekend, ook doordat daarvan BELLAMY de dichter was. Reeds in Februari 1783 was het opgericht, en terstond had BELLAMY 2) toen „Aan de Utrechtsche burgers" een jubelzang gewijd. „Welk een blijdschap !" riep hij toen uit, „'k zie de wapens blinken in uw fiere hand !" Nu eerst, nu ge u zelf gewapend ziet, kunt ge uwe vrijheid gevoelen; in uwe verbeelding tart gij reeds het woeden van den vijand, en 't teeder knaapje, dat zijns vaders slagzwaard aangespt, wordt door uw voorbeeld tot een oorlogsheld gevormd, zeide hij. Toen in Juni het vrijkorps „manoeuvres verrichtte in tegenwoordigheid van den onsterfelijken ridder J. D. van der Capellen tot den Pol", werd aan het „roemwaardig heldenkroost" wel geluk ;gewenscht in een gedicht, maar niet door BELLAMY, omdat hij toen in Vlissingen was, doch in October zong hij „Aan het Utrechtsch Genootschap van Wapenhandel" een lied toe, dat met deze plechtige bede besluit : „O God der Vrijheid, stag hun bij ! Laat dees heldhafte burgerij uw bijstand steeds ervaaren! Laat hen tot 's .aardrijks jongsten stond de Vrijheid op dees vrijen grond beschermen en.... bewaaren !" Toen in Februari 1784 het Genootschap zijn eersten verjaardag vierde, gaf hij nog afzonderlijk een gedicht in alexandrijnen uit ter eere van die mannen, die „het trotsch livrij der vaderlandsche ,deugd" droegen en wier boezem altijd mocht blijven gloeien „Voor God en 't Vaderland" ; maar verder vinden wij aan „Pro Patria et Libertate" bij exercitiën, afvuringen of overgeven van palm-, olijf- 1) De gedichten van Gelrus vindt men in De Post van den Neder-Rhyn IV 265 vlg., 327, 407, VI bl. 963 vlg., 1115 vlg., VII bi. 23 en 318. 2) Bellamy's „Aan de Utrechtsche burgeren" vindt men in De Post van den Neder-Rhyn, III bl. 1187 vlg., zijn gedicht „Aan het Utrechtsch Genootschap van Wapenhandel" aldaar IV bl. 225 vlg., terwijl het gedicht aan dat Genoot- :schap bij de Manoeuvres in Juli 1783 van een onbekende aldaar IV bl. 55 te -vinden is. 172 en lauwertak slechts gedichten gericht door anderen, zooals door Ultraj ectinus of den uitgever J. M. VAN VLOTEN, door SIMON RIVIER, Z. BRAKEL en den Dordschen dichter Hollandus Junior 1). Toch bleef BELLAMY tot zijn dood toe groote belangstelling betoonen voor deze wapenoefeningen, zooals o. a. ook bleek uit zijn afzonderlijk uitgegeven gedicht „Aan mijne Vlissingsche Medeburgers", waarin hij zijne vreugd er over uitspreekt, dat nu eindelijk, in Februari 1785, in zijne geboortestad een exercitiegenootschap was opgericht. „Wie ook lafhartig beef in heete krijgsgevaren, ik tart voor 't vaderland met uwen moed den dood", waren de slotverzen van dit gedicht, waarin men geen grootspraak mag zien, daar hij in dien tijd, toen opnieuw oorlog met Jozef II dreigde, er ernstig over dacht, in het leger dienst te nemen. Voor vrijheid en vaderland heeft BELLAMY ongetwijfeld zijn leven willen offeren, en in zoover dus was zeker aanvankelijk de patriottenbeweging hem zeer sympathiek. Toch heeft hij er nooit met hart en ziel aan deelgenomen. Toen 6 Juni 1784 Joan Derk van der Capellen gestorven en ook door hem in een afzonderlijk uitgekomen lijkzang betreurd was, scheen het, alsof voor hem de ideëele vrijheidsbeweging hare innerlijke kracht verloren had en kleingeestige tweedracht, persoonlijk geharrewar en luidruchtig geschreeuw de goede zaak zouden bederven. Opmerkelijk is het zeker, dat hij, ofschoon sedert October 1783 samenwonend met zijn vriend JURRIAAN QUINT ONDAATJE 2) (geb. te Colombo 1758 t te Batavia in 1818), dichter en aankweekeling van het Haagsche dichtgenootschap, evenals hij, toch geen werkzaam aandeel heeft genomen aan de ernstige politieke woelingen te Utrecht in 1784 en vooral in het volgende jaar, waarbij ONDAATJE eene zoo groote rol speelde en de Utrechtsche Regeering in patriottischen geest werd omgezet. Die woelingen stuitten hem tegen de borst, de wereld scheen hem „een groot gekkenhuis" geworden. „Ik ben geheel en al buiten alles wat naar staatszaken gelijkt. 't Begint mij zelfs te walgen om 1) Het gedicht van Hollandus Junior van 23 Aug. 1784 is opgenomen in „De Post van den Neder-Rhyn, V. bl. 955 vlg. Ook vindt men daar VII bl. 254 een gedicht „Aan alle wijze weldenkende en weldoende land- en stadgenooten" van A. D. H., eene dame, die contribueerend lid was van Pro Patria et Libertate. 2) Voor Jurriaan Quint Ondaatje zie men C. M. Davies, Memorials and times of Peter Philip Juriaan Quint Ondaatje, Utrecht 1870, en over de Utrechtsche beroeringen, waarvan hij de ziel was, W. H. de Beaufort, Orange en de democratie in diens „Geschiedkundige opstellen" II bl. 34 vlgg. 173 er van te hooren spreken", schreef hij in October 1785 aan zijne verloofde, en in die mistroostige stemming is hij een half jaar later ook gestorven. XII. PATRIOTTEN EN PRINSGEZINDEN. Voor niemand had de Engelsche oorlog noodlottiger gevolgen, dan voor Prins Willem V 1). Een groot, althans het meest roerige, deel der burgerij, vooral te Amsterdam, wenschte den oorlog en dus ook de oorlogstoerustingen, en dat de Regeering, en dus ook de Hertog van Brunswijk-Wolfenbiittel en de Prins, dien bij den slechten toestand, waarin vloot en leger verkeerden, zoo mogelijk zocht te verhoeden, schreef men aan 's Prinsen Engelschgezindheid toe. Hij was immers de zoon eener Engelsche prinses, en in Holland de opvolger eener reeks van drie stadhouders, die met Engelsche prinsessen gehuwd waren geweest. Dat de krijgstoerustingen zoo weinig vorderden, de vloot zoo lang werkeloos bleef, werd meer aan zijn onwil geweten, dan aan zijne onmacht. Dat de kleine, door vaderlandsliefde zoo sterk vergroote, overwinning ook hem verheugde, wilde men nauwelijks gelooven; integendeel, men begon er hem van te verdenken, nieuwe zeeslagen en overwinningen opzettelijk tegen te houden en van krachtige samenwerking met Frankrijk afkeerig te zijn. De groote verliezen, die de oorlogstoestand intusschen aan den handel berokkende, werden aan hem geweten, zoowel door hen, die een onbekwaam staatsman in hem zagen, als door anderen, die hem voor een eigenzinnig dwingeland, ja zelfs voor een laaghartig landverrader uitkreten. En zag men met weemoedigen trots terug op ons roemvol verleden, waarin van Gibraltar af tot Chattam toe onze oorlogsvloten zegevierden, dan verrees in de herinnering niet het stadhouderlijk bewind, maar het bestuur van Oldenbarnevelt en De Witt, van die staatsgezinde regenten, wier nageslacht een stadhouderloozen tijd begon terug te verlangen. De namen van deze staatslieden had men toen dan ook telkens in den mond, en kenmer- 1) Voor de staatkundige twisten zie men J. Hartog De Patriotten en Oranje van 1747-1787, Amst. 1882 en Uit de dagen der Patriotten, Amst. 1896 en H. T. Colenbrander, De Patriottentijd, 's-Gray. 1897-99 III din. Vgl. ook D. C. Nijhoff, De hertog van Bruiswijk, 's-Gray. 1889 en W. H. de Beaufort, De Hertog van Bruiswijk in diens „Geschiedkundige Opstellen" I (1893) bl. 184-194. 174 kend zeker was het ook, dat in 1781 een, door Hermanus van Zwoll gebeeldhouwd grafmonument voor Hugo de Groot met zes Latijnsche disticha van PETRUS BURMANNUS SECUNDUS in het koor der Nieuwe Kerk te Delft werd opgericht. Een oogenblik had de Prins nog schuil kunnen gaan achter den dikken Hertog van Brunswijk-Wolfenbiittel, dien men als vreemdeling wantrouwde en nog te meer haatte, omdat men zich van zijn onbegrensden invloed op den Prins wel bewust was. Pamfletten in den vorm van tooneelstukken, als „De Mof meesterknegt" (met twee vervolgen), als „Antimoffiana of de president en de pensionaris gezworen vijanden van den Mof meesterknegt", als „De Hertog van Wolf enbiuttel" en andere, getuigden reeds in 1781 van de vijandige stemming, die er tegen den Hertog heerschee. En al wist hij zich nog eenige maanden te handhaven door zich officiëel met een „Advertissement" te zuiveren van de vele leelijke dingen, waarvan hij beticht werd, zijn vertrek werd daarom niet minder dringend geëischt door zijne politieke vijanden, met name onder de Amsterdamsche regenten, die allerlei schimp- en spotdichten op hem voor uiting der openbare meening wisten te doen doorgaan. Na zijn „Advertissement" werd hem, onder den titel „Het Io Triumph van Louis Hertog van Brunswijk-Lunenburg", een hatelijke zegezang in den mond gelegd, waarin hij zich „met den Prins" den „opperheer" der Republiek noemt. In „De gevonden Brieventas met Patriottische stukken", die beschouwd wilde worden als „een elfde vervolg op de Nederduitsche en Latijnsche Keurdigten" uit de eerste helft der achttiende eeuw, vindt men een groot aantal schimpdichten bijeen, voor een groot deel op den Hertog, „den dikken", zonder wiens raad de Prins, „niet durft kikken", omdat hij „een hals" of „voor 't land geen oliekoek meer waard is, wyl hy zig door een Mof zoo schandlyk laat regeeren", zooals gezegd werd in een kort schimpdichtje op de vijf Willems, dat men 10 Augustus 1781 te Amsterdam aangeplakt zag. In een ander dichtje werd den Hertog omkoopbaarheid verweten. „Zoo lang de Brit in Nederland zal vullen 's Hertogs beurs en hand", zoo heet het daar, „zoo zal de vloot niet zeil-ree zyn, maar enkel taak'len voor den schyn". Aanvankelijk had de Hertog over dat alles nog glimlachend de schouders kunnen ophalen, maar „Wat lacht ge om 't woest geblaf der laffe broodpoëeten?" had BILDERDIJK hem in een klein gedichtje gevraagd ; en hij had hem gewaarschuwd met een : „Wacht u, 't 175 is een stoet, door andren uitgezonden : zij oopnen slechts een jacht, die op uw leven doelt", en hem geraden : „Verwurg bij d'eersten schreeuw die aangehitste honden, eer gij 't gespannen roer in borst en ribben voelt", maar dat laatste vermocht de Hertog niet meer en in Mei 1782 liet hij zich bewegen, Den Haag te verlaten en tijdelijk in ballingschap te gaan naar Den Bosch als gouverneur van die vesting. Bij zijn vertrek werd hij bespot in „Pluto mof en vluchteling, tooneelspel, versierd met kunst- en vliegwerken en dans (met een vervolg: „Pluto in het bosch") door den Americaanschen Arlequin". Dat de Hertog Den Haag had verlaten, x baatte hem intusschen. weinig. De aanvallen op hem werden daarom niet gestaakt, wan t, ook van Den Bosch uit had hij, naar men meende, nog in alles de hand : „de verdervende hand", zooals men de zijne en ook die van den Prins noemde; en toen in April 1784 zijne vijanden de „Acte van Consulentschap", waarbij de Prins hem in 1766 tot onverantwoordelijk raadsman had aangenomen, aan het oordeel van het publiek meenden te moeten voorleggen, was het met hem gedaan. De stelselmatig aangewakkerde verontwaardiging over hem was zóó groot geworden en uitte zich in zulke heftige pamfletten in dicht en ondicht, dat hij in October, gegriefd door de ondankbaarheid van vorst en volk, het land verliet, om nooit terug te keeren. Reeds lang te voren evenwel bleek het duidelijk, dat de verguizing van den Hertog, hoe ernstig ook gemeend, tegelijk het middel was geworden om den Prins te treffen, tegen wien persoonlijk ook reeds sedert 1781 openlijk de felste aanvallen waren gericht. De eerste aanval van beteekenis werd gedaan in het uitvoerig prozapamflet van September 1781 Aan het volk van Nederland 1).. Daarin wordt gesproken van een „erflijk juk", door alle Oranje vorsten, van Prins Willem I af, zonder uitzondering aan de Nederlanders opgelegd, en niet het minst door den tegenwoordigen „despoot" met zijne „spions, aanbrengers en verklikkers". Die despoot nu is niet de Hertog van Brunswijk, maar wel degelijk Prins Willem. 1) Voor het pamflet Aan het volk van Nederland, waarmee de aanvang van het omwentelingstijdvak bij ons werd ingeluid, en voor den lang onbekend gebleven schrijver zie men A. Loosjes, Een krachtig libel, Haarlem 1886 en Nog een en ander over het pamflet Aan het volk van Nederland, Haarlem 1891. Daarover en over den schrijver in 't algemeen zie men M. de Jong Hzn. Joan Derk van der Capellen. Staatkundig levensbeeld uit de wordingstijd van de moderne demokratie in Nederland, Gron. 1922, en „De oudste uitgaven van het pamflet: Aan het Volk van Nederland", Gron. 1924. 176 V. Hij toch, heet het daar, „kan alles, vermag alles, doet alles naar eigen goedvinden, hij is aansprakelijk en verantwoordelijk voor alles". Daaraan, zegt de schrijver, moet een einde komen. De burgerij moet zich vereenigen om „goede patriotten" te verkiezen, die dan met de Staten samen, buiten den Prins om, een onderzoek moeten instellen naar de oorzaken van den treurigen toestand, waarin het land verkeert. Dat was dus een openlijk beroep op het volk tegen den Prins en tevens eene bedreiging voor die regenten, die zich naar den volkswil niet zouden schikken. Dit vlugschrift maakte een ongeloof lijken opgang en indruk. In korten tijd waren twaalf drukken uitverkocht. Fransche, Engelsche en Hoogduitsche vertalingen verschenen er van en een streng verbod tegen de verspreiding er van baatte al even weinig, als het uitloven eener premie van f 14.000 door Holland, voor wie den schrijver zou aanwijzen. Deze bleef onbekend, en eerst honderd jaar later kon het bewijs geleverd worden, dat JOAN DERK VAN DER CAPELLEN TOT DEN POL er de schrijver van is geweest. Reeds in 1778 was hem door de ridderschap van Overijsel met medewerking van den Prins verdere zitting in de Staten van dat gewest ontzegd, omdat hij krachtig geijverd had voor afschaffing van de drostendiensten in Overijsel, niet zoozeer omdat die diensten voor de plattelandsbevolking toen nog zoo bezwarend waren, als wel, omdat zij streden met zijne politieke beginselen, uitgesproken in zijn geschrift „Aanmerkingen over den aart der burgerlyke vryheid, over de gronden der regeering en over de regtveerdigheid en staatkunde van den oorlog met Amerika" (1776), uit het Engelsch van Richard Price vertaald. Daaruit blijkt ten duidelijkste, dat althans VAN DER CAPELLEN niet alleen, zooals Rendorp en andere Amsterdamsche regenten, een tegenstander van het erfstadhouderschap was, maar nog veel meer bedoelde, dan de oude staatsgezinde partij weer aan het bewind te brengen. Ook toen reeds ijverde hij tegen de aristocratie en vóór de volksregeering, tegen het patriciaat en vóór de staatkundige gelijkheid van alle Nederlanders. En mochten ook al eenige regenten zich bij hem aansluiten in de meening, hem wel binnen de perken te kunnen houden, wanneer hij wat al te democratisch werd, verscheidene andere regenten, die zich met hem aan het hoofd der beweging stelden, waren het toch ongetwijfeld met hem eens. Dat slechts eene minderheid van, meest Amsterdamsche, patriciërs onder 177 het mom van belangstelling in de volksvrijheid, op het vestigen van eene stadhouderlooze regeering aanstuurde, maar dat daarentegen al sedert 1781 de patriottische woelingen ook door vele uit patricische kringen voortgekomen aanvoerders als eene zuiver democratische beweging bedoeld werden en bestemd waren om de geheele oude staatsinrichting omver te werpen, lijdt bij mij geen twijfel. Dat het laatste met noodzakelijkheid moest volgen uit de leus „gelijkheid van alle burgers voor de wet", die de Patriotten predikten, werd door hun tegenstander ADRIAAN KLUIT helder ingezien, toen hij in 1785 uiteenzette 1), wat er al niet zou veranderd worden, als dit, z.i. verderfelijk en met alle gezond verstand strijdend, beginsel in practijk zou worden gebracht ; naar grappig is het zeker op te merken, dat, schoon alles daardoor ook inderdaad juist zóó veranderd is, als hij het zich voorstelde, de Nederlanders nu al meer dan honderd jaar daaronder niet geleden, maar er van genoten hebben, zoodat nu zeker niemand meer den ouden toestand zou terugwenschen. De nieuwere denkbeelden werden in hetzelfde jaar ook reeds verkondigd in de couranten en tijdschriften, die hadden opgehouden, eenvoudig nieuwstijdingen en aankondigingen te bevatten, zooals met name de „Nederlandsche Mercurius" (van 1756 tot 1806 verschenen) nog deed, maar die, door er ook politieke beschouwingen over te geven, het voorbeeld waren gaan volgen van de „Lettres hollandaises" van 1779, in 1781 voortgezet als „Le Politique hollandais", het weekblad, dat A. M. Cérisier toen onder invloed van den Franschen gezant redigeerde en dat ook terstond in het Nederlandsch vertaald werd. Zulke couranten waren bv.. de „Diemermeersche," de „Zuidhollandsche" en de „Vederlandsche" courant, zulke tijdschriften „De Post van den Neder-Rhyn" en „De Politieke Kruyer" 2). Het eerste van deze beide tijdschriften werd van 22 Januari 1781 af iederen Maandag te Utrecht uitgegeven tot 1787 toe. Redacteur er van was PIETER 'T HOEN en tot de medewerkers behoorden, be- 1) In de inleiding van zijn geschrift „De Souvereiniteit der Staaten van Holland verdedigd", Gron. 1785, 2de druk Leiden 1788. 2) De genoemde couranten en tijdschriften en nog verscheidene andere zijn uitvoerig behandeld in de vele monographieën over vroegere journalistiek van W. P. Sautijn Kluit, die men alle vermeld kan vinden achter zijn Levensbericht door W. N. du Rieu in „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1896. TE WINKEL VI 12 178 halve VAN DER CAPELLEN zelf, o.a. QUINT ONDAATJE en BELLAMY, die er, gelijk wij reeds zagen, ook, evenals anderen, verzen in plaatste en die ook het titelvignet voor het tweede en derde deel in gedichtjes verklaarde. Veel heftiger was „De Politieke Kruyer", die daarnaast van Sept. 1782 tot Sept. 1787 te Amsterdam wekelijks verscheen onder redactie van Mr. JOHANNES CHRISTIAAN HESPE, maar die wegens de ongezouten taal, waarin de schrijvers er hunne meeningen verkondigden, meer dan eens gerechtelijk werd vervolgd, zooals reeds in 1783, toen HESPE het eerste titelvignet met een, aan een oranjeappel kenbaren, ridder, welke de Vrijheidsmaagd op haar troon bestreed, aldus uitlegde : „Liet, hoe 't heerschzuchtig Hoofd de Vryheid wil verdelgen en stout ten zetel stygt, dies wapend u, o Belgen ! Red haar, uw eigendom, en 't wanklend Vaderland, en veld dat wangedrogt, eer het zyn standaard plant." Natuurlijk lieten de Prinsgezinden hunne tegenpartij niet alleen aan het woord. Ook zij gaven een paar tijdschriften uit en wel, tegenover „De Post van den Neder-Rhyn", ook in 1781, te 's-Gravenhage „De Post naar den Neder-Rhyn", onder redactie van den ontslagen predikant van Koedijk PHILIPPUS VERBRUGGE VAN DOORNINCK en met medewerking vooral van DINGEMAN WOUTER SMITS, sedert 1776 predikant te Rotterdam. De redacteur werd door het Prinslijk hof bezoldigd, en zoo was zijn „Post" dus een officieus orgaan van den stadhouder; maar dat juist gaf groote ergernis, en in 1784 werd de verdere uitgaaf van het tijdschrift verboden en VERBRUGGE zelf aangeklaagd. Hij zette intusschen te Rotterdam, ofschoon zelf in Delft wonende, het tijdschrift voort onder anderen titel: „De hardloper van staat" ; maar daarvan verschenen van Juli tot September slechts tien nummers, waarvan het negende zulke beleedigende uitdrukkingen inhield, dat hij ook daarvoor gerechtelijk werd vervolgd en, ofschoon hij BILDERDIJK als advocaat had, tot verbanning werd veroordeeld. Niet veel beter liep het af met den redacteur van een ander prinsgezind tijdschrift, „De ouwerwetsche Nederlandsche Patriot", den oudhoogleeraar B,IJKLOF MICHAEL VAN GOENS, die er in Augustus 1781 mee begon, maar het reeds op het eind van 1782 staakte, ofschoon het ook geldelijken steun van het stadhouderlijk hof ontving. De beschaafde en gematigde stijl, waarin het geschreven werd, maar die aan het debiet geen goed deed, kon niet verhinderen, dat 179 ook VAN GOENS door de tegenpartij bitter werd gehaat en als een loonschrijver werd verguisd, o.a. in een blijspel „Den ouderwetschen Nederlandschen Patriot ontmaskert of de bedroge verwagting van sommige kwalyk gezinden", en dat hij in 1783 op dringend verzoek van vele Utrechtsche burgers als lid der vroedschap van Utrecht werd ontslagen en zoozeer in leven en goederen bedreigd, dat hij Utrecht metterwoon moest verlaten. Hij vestigde zich toen in Den Haag, maar ook dáár had hij geen leven. De stadhouder kon of wilde niets voor hem doen, niemand had meer den moed met hem om te gaan, en zoo moest dan hij, die door zijne buitengewone geestesgaven het zoo ver had kunnen brengen, vrijwillig in ballingschap gaan. In 1786 vertrok hij naar Zwitserland, en nooit heeft hij zijn vaderland willen terugzien. Te Wernigerode is hij 25 Juli 1810 overleden. De titel van VAN GOENS' tijdschrift bewees, dat de Prinsgezinden even oprechte vaderlanders wenschten te heeten als anderen en daarom den naam „Patriot" aanvankelijk even gaarne aannamen, als hunne tegenstanders, maar, ter onderscheiding, met de bijvoeging „ouderwetsch". Dat zien wij ook uit den uitvoerigen titel van een prinsgezind liedboek dier dagen: „De van den hemel afgebeeden, door God tot heden bewaarden en beschermden Orange-boom, of verzameling van eenige Liederen, ten dienste en gebruik der waare ouwerwetse Patriotten, Beminnaars van Prins Willem de Vijfde en 't Doorlugtig Orangehuis; en ten spijt van een partij zotte Windbuilen, noemende zig ten onrechte Patriotten", waarvan twee stukken uitkwamen met een vervolg, „De nog bloeiende Orange-boom." Eene scherpe tegenstelling daarmee vormde het gedicht in zeven zangen De Oranjeboomen, dat de vurige, te Leiden in 1750 geboren Patriot PIETER VREEDE uitgaf onder den schuilnaam „Vrank de Vrij", tot groote ergernis van zijn vijand LE FRANCQ VAN BERKHEY, die dikwijls zijne geschriften met de spreuk „Vrank en Vrij" teekende en nu vreesde voor den schrijver van dit anti-stadhouderlijk pamflet te worden gehouden, te meer nog, omdat het voorzien was van eerre „Toewying aan Willem de Vde" , waarin deze (ironisch, maar schijnbaar ernstig) een „beschermer der wetenschappen, een zoon van Mars, een voorstander der vrije Batavieren" genoemd werd. Het gedicht zelf echter is allesbehalve ironisch, maar op den man af, ofschoon allegorisch, en trof door den inhoud gevoelig, niettegen- 180 staande de beeldspraak, in erbarmelijke verzen, er doorgaans slecht is volgehouden. Reeds het vignet was hatelijk genoeg, want het was een oranjeboom met het opschrift „Ten dage, als gij daarvan eet, zult gij den dooi sterven". Het gedicht vertelt de geschiedenis der zeven Oranjevorsten, daarin voorgesteld als Oranjeboomen, die, ter bescherming tegen de verschroeiende stralen der Zon (den Spaanschen Koning), van oudsher hunne breede kruinen boven en over de andere boomen hebben willen uitstrekken en, om te gedijen, het water van alle bronnen en beken tot zich hebben getrokken. Om alles te overheerschen hebben zij den eikeboom (Oldenbarnevelt) en de dennen (de De Witten) het leven doen verliezen. Als dwingelanden worden zij aldus onderscheiden: Willem I is „de beste", Maurits „de hatelijkste", Frederik Hendrik „de zagtste", Willem II „de stoutste" en Willem III „de geveinsde dwingeland". „Een kromme spruit uit een zijtak" van den Oranjestam (Willem IV) droeg in later tijd den pijnboom (den Hertog van Brunswijk) op, den jongsten Oranjeboom ook tot dwingeland op te voeden ; maar nu had de Schikgodin besloten daaraan paal en perk te stellen. De andere boomen en heesters hadden nu „oogen en ooren gekreegen" en waren tegen de heerschzucht der Oranjeboomen in opstand gekomen. Mochten zij bezwijken, dan zou dat ook den ondergang van .'s lands onafhankelijkheid ten gevolge hebben en zou „grooter macht" ,het land veroveren ; maar bezweken zij niet, dan zouden zij gewroken worden in den val van den laatsten Oranjeboom, als deze zich niet nog intijds beterde en „zijn grootheid in de deugd" zocht. Dit gedicht lokte verscheidene andere van voor- en tegenstanders uit, zooals „Vervolg op de Oranjeboomen", „Het Vervolg op de 40ranjeboomen ontmaskert", „De nieuwe Oranjeboomen", „De Oranjeboomen contra", „De advocaat van Frank de Vrij", enz. Wij kunnen daarover echter evenmin uitweiden, als over allerlei schanklelijk ner pamfletten in proza of verzen, waarin de Prins op de gemeenste manier in zijne afkomst en zijn persoonlijk leven werd belasterd, zoodat zelfs Frederik de Groote, die als verlicht wijsgeer overigens wel bij vele Patriotten in eere was, ter wille van zijne nicht, de Prinses van Oranje, meermalen, maar 't meest nadrukkelijk in 1784, op strenger vervolging van die pamfletschrijvers bij onze Regeering, schoon te vergeefs, moest aandringen. Op zijn eerste gedicht liet PIETER VREEDE, maar nu onder den schuilnaam „Harmodius Friso", een tweede volgen, dat van 181 1783 schijnt te dagteekenen, namelijk eene Aanspraak aan Willem de Vde, erfstadhouder, op blauw papier gedrukt, aan de drie machtigste leden der Staten van Friesland opgedragen en met het jaar der afzwering van Philips II op den titel. Het gedicht, in betere alexandrijnen geschreven dan „De Oranjeboomen", had vooral ten doel, den in Friesland ontwakenden patriottischen geest in feller haat te doen ontsteken tegen den „onbezonnen vorst", den „vriend des snooden Brits", die „het land verraadt en aan den vyand vent", zooals blijkt uit zijn „opzettelijk" verwaarloozen van de vloot en zijn „spyt" over de behaalde overwinning. Maar „Bato's heldenkroost zal zyn harde kluisters slaken", en „Wee! dan Willem!" zegt de dichter, „wanneer 't verbitterd volk in 't end zich recht verschaft door wapenen en dolk". „De zaak toch van het volk, 't belang der menschlijkheid is van gewigt in 't oog der Opper- Majesteit" en „'t is wierookgeur by God het bloed der dwingelanden". Een dergelijke bloeddorstige geest begon al meer en meer in de hekeldichten door te dringen; de verontwaardiging zocht al sterker en sterker woorden om zich te uiten, zooals zij ook weer deed in een gedicht, dat Harmodius Friso in October 1784 uitgaf in twaalf zangen, onder den titel De Heldendaaden van Neerlands Admiraal- Generaal, en dat ook wel van PIETER VREEDE zal zijn. Zeker zijn van hem de, door LE FRANCQ VAN BERKHEY geparodiëerde, „Vaderlandsche feestzangen voor eene maaltyd ter aankweeking van Vryheid-liefde gehouden binnen Amsteldam, den 26 April 1783", waar ook JAN LUGT Dz. zijne verzen voordroeg. Die weelderige maaltijd, door eenige aanzienlijke Amsterdamsche kooplieden in het logement de Doelen aan de Garenmarkt aan VAN DER CAPELLEN aangeboden, waarbij zeventig van de voornaamste patriotten onder de regenten en burgers aanzaten, en die in de eerste plaats diende ter viering van het heuglijk feit, dat aan VAN DER CAPELLEN in November van het vorige jaar opnieuw zitting verleend was in de Staten van Overijsel, was bovendien ook bestemd om eene vaste kern te vormen van mannen, die aan eene beoogde staatsomwenteling de leiding moesten geven en dan ook in den loop van het jaar en later nog meer dan eens aan een dergelijken, zij 't ook minder schitterenden, maaltijd samenkwamen om er de noodige maatregelen te beramen. Natuurlijk zou VAN DER CAPELLEN de hoofdleiding hebben, doch 182 6 Juni 1784 overleed hij reeds, en „hoe zwaar zijn verlies den Landzaat gegriefd hebbe, getuigen zo veele welmeenende Lijkzangen ter zijner eer door groot en klein aangeheven", zooals ADRIAAN LOOSJES schreef. Na zijn dood waren het vooral drie pensionarissen, Engelbert Francois van Berckel van Amsterdam, Cornelis de Gijselaar van Dordrecht en Adriaan van Zeebergh van Haarlem, die de richting zochten aan te geven, waarin tegen de oude staatkunde der aristocratische regenten, en tegen den Prins als de verpersoonlijking daarvan, in het geheele land werd opgetreden, om zoo eene staatsinrichting tot stand te brengen, waarbij de schaduw van macht, aan de schutterijen hier en daar nog verbleven, hun historisch aanknoopingspunt was, maar waarbij hun toch vooral de staatsinrichting der oude Bataven als een ideaal voor den geest stond: eene volksvergadering van alle weerbare en gewapende mannen, die zelf, liefst uit de aanzienlijke geslachten, hare aanvoerders koos en ook hare burgerlijke regeering, zonder daarmee haar recht op meezeggingschap bij gewichtige aangelegenheden prijs te geven. Bij 's Prinsen domheid, die hem een helder inzicht in den waren stand der zaken onmogelijk maakte en hem daarom ook belette in eenigszins gewichtige omstandigheden eene zelfstandige beslissing te nemen, en bij de onbekwaamheid, bekrompenheid en baatzuchtigheid zijner meeste aanhangers aan het hof en in de regeeringscolleges, had de omwenteling alle kans om spoedig te slagen, daar de groote meerderheid der middenklasse, waartoe ook de intellectueel ontwikkelden grootendeels behoorden, af beslist .aan de zijde der Patriotten stond, af althans niet prinsgezind meer was. Het welslagen hunner politiek werd echter zeer bemoeielijkt door de woeste voortvarendheid en het bombastisch-opgewonden krijgsgeschreeuw der heethoofden, die daarmee de groote massa der bezadigde burgerij tot voorzichtigheid noopten, en door de overoude en blinde gehechtheid van de groote meerderheid der lagere volksklasse aan het Oranjestamhuis. Van deze laatste, dikwijls nog door Calvinistische predikanten opgehitst, ging meermalen handtastelijk verzet uit tegen het stoutmoedig optreden der Patriotten of „Keezen", zooals zij hen noemden, maar nergens meer opzienbarend dan te Rotterdam, waar in 1784 twee vischvrouwen, Catharina Mulder of Kaat Mossel, de „stadhouderes van 't Graauw", en hare vriendin Cornelia Swenken of Ruige Keet opstootjes verwekten, die ook weer het verspreiden 183 van allerlei lof- en schimpdichten uitlokten en eindigden met hare gevangenzetting. Veel naam maakte zich BILDERDIJK 1) met in deze zaak, door „felle bajonetten" niet van streek gebracht, voor Kaat Mossel en de in 1785 ook te Rotterdam in hechtenis genomen „Oranj emeid" (Clasina Verrijn) zóó welsprekend te pleiten, dat zij beiden werden vrijgesproken, ofschoon tegen de vrijspraak van Kaat Mossel appèl werd aangeteekend en zij naar de Gevangenpoort in Den Haag werd overgebracht, waaruit zij eerst in 1787 werd ontslagen. Onder hetgeen aan deze vrouwen te laste gelegd werd behoorde ook, dat zij „Hoezee! Oranje boven !" hadden geroepen. Dat werd toen, evenals het dragen van oranje, verboden, maar BILDERDIJK schreef een kort spotdichtje op „'t Verbod van de Oranjekleur", waarin hij deze „de goudkleur" noemt, die „men de burgerij vooraf tracht af te leeren, opdat ze haar goud daarna gereeder missen zou." In deze voor den Prins zoo droevige jaren bleef BILDERDIJK als een der weinigen onder onze dichters hem onwankelbaar getrouw 2), evenals de bombastische en daarom weinig uitwerkende LE FRANCQ VAN BERKHEY en enkele anderen, zooals JOHANNES DEKKERS Mz., die in 1778 onder de spreuk „fabricando fabri fimus" het eerst met „Dichtkundige uitspanningen" was opgetreden, maar in of omstreeks 1786 ter verheerlijking en verdediging van den Prins „aan alle onzijdige Vaderlandsen" een „Pleidooi voor Willem den Vijfden" opdroeg, „Aandachten van Willem den Vijfden" in 't licht gaf, „toegewijd aan den God zijner Vaderen, den God van Nederland", en ook nog „Iets interessant voor de waare Oranje- en Vrijheidsvrienden" schreef. Bij 's Prinsen verjaardag, 8 Maart 1783, had BILDERDIJK ter viering van dat feest een „Quartet" gedicht, dat ook op muziek gebracht en gezongen schijnt te zijn, en waarin hij uitriep : „Daar 1) Voor het aandeel van Bilderdijk aan de politieke gebeurtenissen zie men Is. da Costa, De Mensch en de Dichter Willem Bilderdijk, Haarlem 1859, bl. 50-74 en R. A. Kollewijn, Bilderdijk. Zijn leven en zijn werken, Amst. 1891 I bl. 138--147, 185-200. Voor Bilderdijk's politieke rechtspractijk en zijn pleidooi voor Kaat Mossel in 't bijzonder zie men G. van Rijn in „Rotterdamsch Jaarboekje" voor 1890 en M. P. Th. a Th. van der Hoop van Slochteren in het „Bilderdijk-Gedenkboek", bl. 153-167. 2) Bilderdijk's korte politieke gedichten kwamen als vliegende blaadjes uit, maar werden ook wel in kleine bundeltjes herdrukt, zooals „Eenige stukken in dichtmaat" Leipzig 1789, „Losse stukken in verzen", Leipzig 1803 en „Vaderlandsche Oranjezucht", Leipzig 1805. 184 Willem leeft, kent vryheid geen gevaar!" Van het volgende jaar dagteekent zijn klein gedichtje „Mijn leus", die hij in deze beide versregels samenvatte : „Met hart, met mond, met pen en rechterhand getrouw aan God, Oranje en 't Vaderland". Toen in September 1785 de Prins bitterder dan ooit werd gegriefd, doordat hem het bevel over de bezetting van Den Haag werd afgenomen, wat hem bewoog Den Haag te verlaten, naar Breda te gaan en het volgend jaar op het Loo zijn verblijf te vestigen, toen verspreidde BILDERDIJK een klein gedichtje „Aan Nederland", eindigend met deze waarschuwing : „Wie Vorstenhoon beging, voleindt met Vorstenslachten en rust van 't siddren niet, zoolang zijn meester leef". Hij gaf er ook eene andere lezing van uit, die door verschikking van halfverzen tegen het stadhouderschap kon gericht schijnen, maar, schoon zuiver van maat en rijm, inderdaad bombast en onzin was geworden, zooals den patriottischen dichters trouwens wel meer uit de pen vloeide. In 1786 gaf hij aan de Prinsgezinden het volgende eedsformulier ter bezwering: „Aan Nassaus zij' voor 't recht te strijden, voor Nassaus zaak het grievendst leed kloekhartig, daar 't moet zijn, te lijden, der Godsdienst, Vrijheid, Hem en goed en bloed te wijden, en 't Vaderland van juk en willekeur te vrijen, is de Eed van elk Bataaf. De Hemel hoor dien Eed !" Tot zulk een strijd, een burgeroorlog, waarvan BILDERDIJK niet afkeerig zou geweest zijn, zou het toen ook inderdaad hebben kunnen komen, als de Prins maar gewild had, want op het grootste gedeelte van het leger zou hij toen nog wel hebben kunnen rekenen ; maar het kwam er niet toe, en weldra waren de Patriotten, althans in drie of vier van de zeven gewesten, volkomen heer en meester. De weinige kleine gedichtjes, waarin BILDERDIJK voor den Prins opkwam, werden dan ook geheel overstemd door de dikwijls langademige, gezwollen en dreunende verzen der Patriotten. Onder deze trad als een der heftigsten op de, in 1752 te Delft geboren, plateelschilder GERRIT PAAPE 1), die aanvankelijk (sedert 1774) stichtelijke moralisaties had geschreven, zooals in 1780 het langdradig allegorisch dichtwerk in alexandrijnen „De Christen in negen boeken", opgedragen „Aan Jezus Christus", en in 1776 een treurspel „Gamba of de Martelaar", doch die later vrijdenker werd, 1) Voor Gerrit Paape zie men A. J. Kronenberg, Een en ander over Gerrit Paape en zijn tijd, Dev. z.-j. 185 voor de arbeidersrechten tegen de patroons in 't krijt trad en daardoor als ambachtsman werd ontslagen. Van dien tijd af nam hij ijverig aan de patriottische woelingen deel, niet het minst met de pen, zooals bv. blijkt uit zijne in 1784 in afleveringen verschenen „Vaderlandsche gedichten", die even bombastisch de vrijheid verheerlijkten, als losdonderden tegen de slavernij, het „monster, dat helsche bliksems uit zijne oogen schoot". „De Vrijheid in Nederland" (1785) was ook het onderwerp van een dichtstuk van PIETER PIJPERS, die tot 1787 nog verscheidene andere „Vaderlandsche gedichten" uitgaf, maar zich vooral als tooneeldichter heeft doen kennen. Niemand echter deed gedurende korten tijd als patriottisch dichter zooveel van zich spreken als BERNARDUS BOSCH 1) (niet te verwarren met Bernardus de Bosch), in 1746 te Deventer geboren en sedert 1782 predikant te Diemen. Zijn dichtstuk De Eigenbaat, dat in 1784 uitkwam, was binnen zeer weinige dagen geheel uitverkocht, en, daar het naamloos verschenen was, bood zelfs in eene (trouwens door velen niet als ernstig beschouwde) advertentie „een Amsteldamsch patriottisch gezelschap den maaker van dat allerheerlijkst Vaderlandsch dichtstuk een gouden medaille aan ter waarde van veertig gouden ducaten, zo de maaker zijnen naam geliefde bekend te maaken". Hij deed dat ook in een achtregelig versje, waarin hij echter „het eermetaal afwees en het gezelschap uitnoodigde „van die ducaten gewapende soldaten te maken". Dat was in overeenstemming met het slot van zijn gedicht, waarin hij zijne „land- en stadgenooten" als „burgers en krijgers" aansprak: immers, zegt hij, „elk burger van ons land is tot soldaat geschapen" en „de Bataviers zijn leeuwen". In zijne verbeelding hoort hij „geklikklak vuur geschreeuw gedonder tromgebom", maar na den heftigen strijd ook luide victoriekreten. Keizer Jozef II, die toen aan de Scheldeboorden met een inval dreigde, schijnt hier de Cesar te zijn, die hem aanleiding geeft te zeggen, „als er een Cesar is, moet elk een Brutus wezen" ; maar dat hij ook nog op andere Cesars doelde, viel te vermoeden uit hetgeen hij aan Eigenbaat in den mond legde, uit het antwoord, door hem aan dat „Monster" gegeven en uit zijne toespraak tot de, van Capellen's geest 1) Van Bernardus Bosch vindt men eene levensschets achter het derde deel zijner Gedichten, Leiden 1803. 186 bezielde, vroede vaderen, „de Berckels, de Gijselaars, de Hoofden, 't waare kroost des ouden Bestevaars", die niet zouden wijken, „'t Loevesteinsche huis niet vreezen", maar „ware Civilissen" zouden zijn, „geen omgekogte mannen, die voor twee duizend pond en eer en trouw verbannen". De groote, holle klanken, waaruit dit gedicht van het begin tot het einde bestaat, prikkelden KINKER in 1785, ook onder den titel „De Eigenbaat", er naamloos eene parodie op te schrijven. Die bombast „kon er, by zyn ziel, niet door". Maar Democritus trachtte in een gedicht „Aan de eigenbaatparodie" de eer van „den groten Bosch" te wreken op dien laag-bij-den-grondschee „krekel", voor wien nachtegaalszang te hoog was. Bij deze gedichten naar aanleiding van „De Eigenbaat" bleef het niet : er volgden er meer, en ook Boson zelf gaf er in 1785 nog een uit, getiteld „De Waarheid aan de Eigenbaat", dat nog wat duidelijker tegen Prins Willem gericht is, de oude staatspartij verheerlijkt, maar toch den schijn aanneemt, alsof Jozef II de tiran is, dien de dichter bestrijdt, waarom hij dan ook, misschien als tegenbeleefdheid voor een lofdicht, verwijst naar het „heerlijk dichtstuk" van LIEVE VAN OLLEFEN, „Aan den Keizer Joseph II ter gelegenheid van zijne onrechtvaardige handelwyze omtrent Nederland" (1785). Tot de patriottische dichters kon ook RHIJNVIS FEITH gerekend worden, sinds hij in 1783 zijne ode „Aan de Vrijheid" zong, waarin hij de Brutussen en Cato van Utica tot voorbeeld stelde, onder de leus: „Wie sterven durft, blyft eeuwig vrij." In 1785 volgde daarop, behalve een „Volkslied in den smaak van Tyrteus", een hooggestemde lierzang „Aan de vijanden van Nederland", geheel in den gezwollen patriottischen toon gericht tot de Oostenrijksche legers, die in de Belgen, waaronder hier Nederlanders te verstaan zijn, in de „heldenlooten" van een „eenmaal waereld-deelen winnend" voorgeslacht een onverwinlijk volk zouden vinden, want op een enklen wenk blonk nu reeds „het fier musket op duizend schouders, 't gewette staal in ieders hand". Zoo zou dat volk tegen hen optrekken met „de Almagt tot zyn legerhoofd". Duidelijker nog toonde FEITH in het volgende jaar, dat hij de partij der Patriotten gekozen had, toen hij de 10 Nov. 1785 met Frankrijk gesloten alliantie bezong bij gelegenheid, dat deze 27 Januari 1786 met een feestmaal luisterrijk te Amsterdam werd 187 gevierd, want die alliantie was door den invloed der Patriottenpartij zeer tegen den zin der Prinsgezinden tot stand gekomen. Hij was trouwens lang niet de eenige, die deze verbintenis bejubelde: ook de Leidsche dichter JAN VAN ROYEN, de Utrechtsche JACOB VAN MANEN, JACOB VAN HAEFTEN en anderen deden dat, want, zooals de Maassluissche controleur van convooien en licenten WILLEM VAN DER JAGT zeide, in verbond met „den lelievorst, van menschenliefde aan 't blaken", den vorst, die in tegenstelling tot zijn geduchten voorvader wel „Lodewijk de beste" mocht heeten, kon men nu moedig Pandoeren en Hussaren, Croaten en andere barbaren trotseeren. In elk geval deed dit verbond den Keizer van een oorlog afzien, maar de fiere Patriotten moesten toch in eene geldelijke schadeloosstelling en de ontruiming der barrière-steden bewilligen. Zoo weinig pasten hunne daden bij hunne woorden! Nog enkele andere gedichten van FEITH getuigen van zijne vaderlandsliefde en democratischen geest, en daaronder niet het minst de snoevende lierzang „Aan de grootmoedige burgerijen van Zwolle en Hattem", die zich in Augustus 1786 tot gewapend verzet tegen 's Prinsen soldaten, „die laffe huurlingen", hadden aangegord, maar van wie het bekend is, welk eene bespottelijke caricatuur der helden van FEITH'S verbeelding zij zich in het begin van September toonden, als hadden zij het er op gezet, den hollen heldentoon der patriottendichters met de daad te parodiëeren. De verblindheid echter bleef in hen ook zóó nog altijd helden, in FEITH nog altijd een heldenzanger zien, en zoo kon hij dan in Januari 1787 tot burgemeester van Zwolle worden benoemd; maar in die benoeming was de Prins niet gekend, zooals de gewoonte dat medebracht, en daarom was het geen wonder, dat, bij 's Prinsen herstelling in September van hetzelfde jaar, FEITH zijne burgemeesterlijke waardigheid reeds weer verloor. Toch was FEITH niet anti-stadhoudersgezind, maar juist een vurig tegenstander van de aristocratische staatspartij, die eene stadhouderlooze regeering terug verlangde en daarom als valsche Patriotten met de volksvrienden gemeene zaak maakte. Hij wenschte het bestuur van regenten, die door de gewapende burgerij gekozen en, mochten zij zich wat al te aristocratisch gaan betoonen, binnen de perken gehouden moesten worden. En daarnaast wenschte hij een stadhouder met beperkte macht om de burgerij in haar strijd tegen mogelijke dwingelandij en knoeierij der regenten bij te staan en 188 het evenwicht tusschen de belangen der verschillende gewesten te bewaren. Deze staatkundige denkbeelden liet hij uitspreken door Valerius als grootmoedig held van een tooneelspel in proza, De Patriotten, dat de aristocratische regenten hekelde, in 1785 anoniem uitkwam en algemeen voor zijn werk wordt gehouden, ofschoon de voorrede het doet voorkomen, dat hij het in samenwerking met een ander heeft gemaakt. De bedoeling, waarmee het stuk geschreven werd, was, blijkens de voorrede, te doen zien, hoe men, naar het voorbeeld der oude rederijkers, partij kon trekken van het tooneel om goede staatkundige denkbeelden aan het volk in te prenten; en tot het behandelen van politiek in dramatischen vorm heeft dit stuk ook inderdaad het voorbeeld gegeven. Reeds in hetzelfde jaar werd ook door anderen die vorm gebruikt om politieke voorvallen te hekelen of te verheerlijken. Het minst onbewimpeld werd dat zeker gedaan in het anoniem uitgegeven stuk in verzen, „De oude staatsman, in conferentie met zijn aanhang in 't jaar 1785". Daarin werd de Groningsche prinsgezinde regentenkliek, waarvan A. A. van Iddekinge (de oude staatsman) de ziel was, in al hare intrigeerende nietswaardigheid met namen en toenamen aan de kaak gesteld, met geringe en hier ook niet vereischte dramatische vaardigheid, maar met een onmiskenbaar talent om te typeeren, zoodat misschien nergens van de toenmalige aristocratie, althans in de Noordelijke gewesten, een beeld is gegeven, dat (eenige overdrijving daargelaten) zoo juist de werkelijkheid weerspiegelt, en alzoo de democratische ergernis over de oude regenten ten volle rechtvaardigt. Die ergernis uitte zich ook in het tooneelstuk „De Aristocraten" (van 1785), door den Leidschen horlogemaker FRANS VAN AKEN, die in 1786 met een bundel „Mengeldichten" ook onder de dichters eene plaats trachtte in te nemen. Een paar politieke tooneelstukken in alexandrijnen schreef ook ADRIAAN LooSJES, namelijk in 1785 het zoogenaamde treurspel „Capellen tot den Poll", en in 1786 het tooneelspel „Gevaarts en Gyzelaar". Het eerste, geschreven na den dood van Van der Capellen, die er vooral als bezadigd en edelmoedig staatsman in verheerlijkt wordt, brengt de, ten slotte met goed gevolg bekroonde, pogingen ten tooneele om hem te herstellen op zijn zetel in de Staten van Overijsel. Of het stuk „ooit op eenigen schouwburg zou vertoond worden", 189 betwijfelde de schrijver. De staatkundige toestand liet hoogstens toe, meende hij, het „by gelegenheid van vaderlandsche maaltijden en vermaaklijkheden ter verpoozing te vertoonen", maar wij betwijfelen, of het ook daar eene aangename verpoozing zou hebben gegeven, want de dichter heeft „de moeilijkheid der stof fe, ontstaande uit de staatkundige voorstellen, die gantsch niet gemakkelijk zich naar den zin der Dichtkunst schikken", waarvan hij zich blijkbaar wel bewust was, in geenen deele kunnen overwinnen. Dat kon hij evenmin in zijn ,; Gevaarts en Gyzelaar", waarin Elisabeth, de vrouw van den pruikenmaker Morand, met hun oudsten zoon en andere kinderen, zóó roerend het leven van haar ter dood veroordeelden man van den Dordschen burgemeester Gevaarts en den Dordschen pensionaris De Gijzelaar afsmeekt, dat deze, met hooggeroemde edelmoedigheid, hem het leven waarborgen. De mislukte, en zeker ook wel niet bedoelde, moordaanslag van Morand op de beide Dordsche heeren, toen hij hun 14 Maart 1786 trachtte te beletten de stadhouderspoort aan het Haagsche Binnenhof door te rijden, werd door de Patriotten zóó ernstig opgenomen, als de snoodste gruweldaad, die er had kunnen gepleegd worden, dat Loos- JES niet de eenige bleef, die hem ten tooneele wilde brengen. Ook GERRIT PAAPE behandelde dit onderwerp in een tooneelspel „De Vryheid", en FRANS VAN AKEN in een ander, „De Wanhoop der Heerschzugt of het Haagsche moordrot verstrooid", weldra gevolgd door een ander tooneelspel van hem, „De edelmoedige aanbieding". Een stuk van Harmodius Friso (PIETER. VREEDE, naar 't schijnt), „De bloed-raad of de gevloekte zamenzweering op 't Loo", bewees, hoeveel gevaar men duchtte van hetgeen er beraamd, maar alleen ten aanzien van Elburg en Hattem uitgevoerd werd, in den tijd dat de Prins na zijn vertrek uit Den Haag op Het Loo verblijf hield, dus vóór November 1786, toen hij zich op Het Loo zelf niet meer veilig rekende en op het Valkhof te Nijmegen een beter versterkt toevluchtsoord zocht. Tot de vinnigste hekelschriften behoorde ook de „Haagsche Correspondent", waarvan in 1786 tot Sept. 1787 bij Klaas Momus 89 nummers het licht zagen in proza en dicht. Onder de schimpdichtjes die er in voorkwamen, trok er één bijzonder de aandacht, waarvan de vierregelige strophen elk eene schandelijke staatkundige misdaad van den Prins vermelden met het telkens terugkeerend refrein: 190 „Prins Willem noem ik niet !" Een ander gedichtje in dit weekblad 1), dat diepe verontwaardiging uitsprak over de Geldersche troepen, die 9 Mei 1787 voor de Utrechtsche vrijkorpsisten aan de Vaart bij Vreeswijk wel op de vlucht waren gegaan, maar zich toch niet hadden ontzien, burgerbloed te vergieten, was te merkwaardiger, omdat het ten bewijze strekte, „hoe Dwinglandy zelfs teedre Maagden tergde", zooals de dichteres zeide, de toen nog jeugdige blinde Aardenburgsche dichteres PETRONELLA MOENS. Zoo was destijds de geheele Republiek door de patriotsche twisten in een toestand van overspanning geraakt. Te Nijmegen, waar de Prins zich toen had teruggetrokken, ondervond hij ook vele blijken van trouw en genegenheid. Zoo ontving hij op zijn verjaardag, 8 Maart 1787, onder meer, ook van Mevr. M. G. DE CAMBON VAN DE WERKEN een „Dichtoffer", gebracht „aan Z. D. H. Willem den Geduldigen", zooals zij hem terecht noemde, want dat was hij inderdaad, meer dan zijne tegenstanders konden gelooven en meer ook dan hij had moeten zijn. Ware hij maar wat meer geweest, wat zijne vijanden hem zoo te onrecht noemden, een despoot ! Immers, het was niet de vorstendwingelandij, die hier toen door zoovelen in de sterkste bewoordingen werd verfoeid, maar de veel onverdraaglijker, tergender heerschappij der regentenfamilies, der kleine dwingelandjes, die men bewonderen noch achten kon. Voor de krachtige, de verlichte despoten had men, en hadden vooral de ontwikkelden, toen nog wel bewonderend ontzag. Hun streven om, ook door verlichting, het volksgeluk te bevorderen, werd ook hier toegejuicht, en dat zij zich hunne taak niet door het volk zelf uit de handen wilden laten nemen, konden de meesten ook hier nog zeer goed billijken. Over Frederik den Groote werd met ingenomenheid gesproken. Als „Frederik de Rechtvaardige", die de rechten van den molenaar van Sanssouci wist te eerbiedigen, werd hij door JOHANNES VAN PANDERS in 1781 ten tooneele gebracht. BETJE WOLFF wekte in 1784 de dichters op,, „te zingen voor moedige Gustaven (Gustaaf III van Zweden), voor Vrankrijks jongen koning, zo groot, zo edelmoedig, die zo belangloos weldoet", en in wien men althans den goeden wil waardeerde om in verlichten geest zijn volk te besturen, zonder te beseffen, hoe weinig verlicht hij zelf was. Ja, zelfs Keizer Jozef II werd door haar 1) Zie Haagsche Correspondent, II bl. 93 vlg., aangehaald bij J. Hartog, De Patriotten en Oranje van 1747-1787, Amst. 1882, bl. 230 vlg. 191 „de glorie aller vorsten" genoemd in denzelfden tijd, waarin hare geestverwanten tegen dien goed gewapenden vijand der Republiek met zoovele snorkende strijdkreten te keer gingen. Had Willem V op deze kunnen gelijken, BETJE WOLFF Zou hem dan zeker niet ontrouw geworden zijn, want achter hetzelfde dichtwerk, waarin zij de verlichte despoten prees (,,De Natuur is mijne zanggodin") plaatste zij nog een liedje ter viering van den elfden verjaardag (24 Aug. 1783) van 's Prinsen oudsten zoon, Willem Frederik, den lateren Koning Willem I. Zij was dan ook reeds jaren lang eene vurige Prinsgezinde geweest. In 1764 had zij den jongen stadhouder op zijn zestienden verjaardag in verzen „'s Lands vreugdegroet" overgebracht. In 1766, toen hij als markies van Veere en Vlissingen gehuldigd was, had zij uit naam van hare geboorteplaats in verzen het woord gevoerd en in den trant van Huygens' „Scheepspraet" een „Nieuw Scheepslied ter eere van den dierbaren erfstadhouder" gezongen; en toen 21 Juli 1773 de Prins aan De Beemster een bezoek bracht, had ook zij, na de deftige aanspraak van haar man, hem in dichtregelen een „Groet" gebracht, die van groote genegenheid voor den Oranj etelg getuigde en hem den eernaam van „de Goede" bij het nageslacht voorspelde. In 1784 begon bij haar de verandering. AAGTJE DEKEN was misschien minder prinsgezind dan zij ; Bellamy had zijn invloed op haar doen gevoelen, en vooral „de schrandere Van Berckel" had grooten indruk op haar gemaakt. Zij was er trotsch op, te kunnen zeggen, dat zij „in de schaduwen van Lommerlust den grooten man ontfangen mogt". En naast hem bewonderde zij evenzeer „den edelen Capellen, den wijzen grijzaard Themminck en De Gijzelaar, zo waardig om 't voorbeeld der De Witten eenvoudig naar te wandelen." Van den Prins repte zij niet meer. Hij was dan ook zoo klein, zoo bitter klein, en hij was dat juist in een tijd, waarin de zucht tot bewonderen zóó sterk was, dat men terstond met de onzinnigste ophemeling gereed stond, wanneer men maar iets had aangetroffen, dat althans den schijn van grootheid vertoonde. Patriot toonde BETJE WOLFF zich in Maart en September 1786 met hare gedichten „Aan de Vaderlandsche burgers" en „Vrijheid Blijheid", maar vooral met hetgeen zij „Aan de Amsteldamsche burgers op 26 Febr. 1787 toezong, toen gewapende burgerofficieren en leden der burgersocieteiten op het Amsterdamsche stadhuis eene dreigende betooging hielden en aan „Vader Hooft", den toen als 192 patriot zoo gevierden burgemeester Hendrik Hooft Daniëlsz, eene ovatie brachten : een revolutionair optreden, dat, spoedig herhaald, binnen een paar maanden ook te Amsterdam, evenals vroeger reeds elders, de Patriotten in eene onwettig veranderde vroedschap heer en meester deed worden en blijven. ... totdat met de Pruisen de reactie kwam. Met fieren moed voerde de Prinses van Oranje, die beter dan haar echtgenoot inzag, dat er eindelijk eene beslissing moest komen, het schrander beraamde plan uit, dat verandering, hoe dan ook, in den staat van zaken zou brengen, 't zij door een burgeroorlog, waarbij 's Prinsen kansen allengs gunstiger schenen te zullen staan, 't zij door inmenging van vreemde mogendheden,. zij terecht begreep meer steun te zullen vinden bij haar broeder, den koning van Pruisen, dan de Patriotten bij hun „besten" Lodewijk XVI, wiens, door hen zoo verheerlijkte, minister Vergennes toen juist overleden was. Belet, zooals zij zelve ook wenschte, in hare poging om door het cordon van vliegende legertjes heen Holland binnen te komen en zich naar Den Haag te begeven, kon zij haar broeder bewegen, gewapenderhand genoegdoening voor deze beleediging te eischen, en in September 1787 trok een Pruisisch leger onder bevel van den regeerenden hertog Ferdinand van Brunswijk de grenzen der Republiek over. Zoolang de Patriotten nog op steun van Frankrijk bleven hopen, verklaarden zij, hun leven voor de vrijheid veil te hebben en onverschrokken de Pruisen te zullen bestrijden. „'t Schreeuwt alles: te wapen ; 't Wil al in 't geweer ! In mannen en knaapen, hoe oud of hoe teer, hoe wel- of wanschapen, geen onderscheid meer ! 't Kan rusten noch slaapen, maar hongert naar de eer van kousjens en slopjens en knoopjens en dopjens en schoentjens met smeer", schreef BILDERDIJK spottend ter begeleiding van „Tyrteus krijgszangen", door hem toen vrij uit het Grieksch vertaald. Toch boden maar weinige, en ten slotte nog maar alleen de Amsterdamsche, Patriotten eenigen tegenstand. Voorgelicht door BILDERDIJK's terreinkennis en in samenwerking met de den Prins trouw gebleven Staatsche troepen, kon de hertog van Brunswijk in weinige dagen voortrukken tot in de nabijheid van Amsterdam, want Fransche hulp bleef uit en de Rijngraaf van Salm, dien de Staten van Holland te Utrecht aan het hoofd hunner troepen hadden gesteld, verried hen, zoodat het door hem verlaten Utrecht weerloos in handen der Pruisen viel. 193 Exercitiegenootschappen schenen er niet meer te bestaan. Het Nederlandsche volk moet toen wel in zijn tegendeel omgeslagen geweest zijn, toen het zoo geestdriftig en oorlogszuchtig naar de wapens greep en ze daarna op het naderen van den vijand zoo verschrikt uit de hand wierp, of SIMON STYL moet zich deerlijk vergist hebben, toen hij zijn volk met deze woorden kenmerkte : „Dees Landaard, zacht van geest, genegen tot den vrede, trok nooit, dan tegen dank, het slagzwaard uit de scheede, maar schroomde vuur noch staal noch koninglijke macht, zodra 't getergde bloed aan 't zieden wierd gebracht." Nu was het de beurt der Prinsgezinden om in hekelspelen 1) de belachlijk geworden Patriotten ten tooneele te brengen, en verscheen o. a. het blijspel „De dolle dapperheid of het (reeds 26 Augustus) voorgevallene bij Soestdijk, tusschen de zoogenaamde Patriotten en een commando van het loflijk regiment Hessen-Darmstadt", met een vervolg: „De ondergang der gewaande vrijheidszoonen of Utrecht ontruimt", en nog een ander vervolg „L'foilie de Hollande of de geremoveerde staatiepruiken der nieuwmodische pretense Neude enz. Raaden by de volkomen ondergang van 't nieuwerwetsche Patriotismus". De lafhartigheid der vrijheidshelden, die door hunne vroegere snoeverijen elk recht op verontschuldiging hadden verbeurd, werd er belachelijk in gemaakt. „Rien-du-tout" heette een „overste van de burgers" in twee dezer stukken, „Sanscoeur" in het andere, maar met name werd daarin, behalve de Rijngraaf, ook zijn eerste onderbevelhebber, de grootmajoor Van der Borch, in zijn uhlanenpak aan verachting en bespotting prijsgegeven. Meer dan soldaatjespelen konden de Patriotten blijkbaar niet, met de oude Bataven hadden zij niets meer dan den naam gemeen gehad en vechten scheen voor hen synoniem met terugtrekken. BILDERDIJK, die bij al zijne prinsgezindheid geen vriend der Prinses van Oranje was, schreef nu toch ook een gedicht, bestemd voor haar verjaardag op 4 October, den herderszang „Lycidas", waarin hij een gelukkigen omkeer voorspelde, nu „de Pruisische aadlaar zelf zyn wieken uitbreidde naar 't roofnest van den gier, die onzen grond vrijbuitte"; maar toen die verjaardag aanbrak, was de voorspelling reeds vervuld, want ook Amsterdam had 3 October, na lange 1) Voor Pamfletten van Prinsgezinden in den vorm van tooneelstukken zie men A. J. Kronenberg, Politieke tooneel-libellen uit het laatste gedeelte der 18de eeuw, Deventer z. j . TE WINKEL VI 13 194 onderhandelingen gevoerd en ook eenigen tegenweer geboden te hebben, het hoofd in den schoot gelegd, en overal zag men nu weer „Oranje op hoofd en borst en torentrans en kerk". Natuurlijk liet ook LE FRANCQ VAN BERKHEY zich nu niet onbetuigd : hij uitte een „Vreugde-galm op de herstelling van Willem V." Nu bleven ook de wraakoefeningen niet uit, gestrenger dan gebillijkt werd door den eerlijken en verstandigen Van de Spiegel, die als raadpensionaris den onbetrouwbaren Van Bleiswijk verving en de leiding der zaken kreeg, voorzoover althans de alles overheerschende invloed van den Engelschen gezant Harris dat gedoogde. Tal van patriottische regenten werden door andere vervangen, de schutterijen gezuiverd, de exercitiegenootschappen ontbonden. Ambtenaren, hoogleeraren en predikanten werden ontslagen en ook vonnissen, zelfs ban- en doodvonnissen, werden geveld, en dat er feitelijk niemand met den dood is gestraft, had alleen hierin zijn grond, dat duizenden Patriotten (tot veertigduizend door de overlevering vergroot) alleen of met hunne gezinnen, terstond of wat later, tijdelijk of tot den val van den Prins toe, uitweken, en onder deze in Maart 1788 ook de vriendinnen WOLFF en DEKEN. Maar terwijl de meeste anderen eerst vooral in Brussel, later in Noord-Frankrijk, te St. Omer, Duinkerken en elders bij elkaar bleven om daar eene gunstige gelegenheid tot gewapenden terugkeer met Fransche hulp af te wachten, of ook wel te Parijs de in 1789 uitbrekende revolutie met belangstelling volgden, gingen de beide vriendinnen naar Bourgogne, waar zij een oogenblik gevaar schijnen geloopen te hebben het slachtoffer van het Schrikbewind te worden, maar waar BETJE WOLFF zoo handig wist te pleiten, dat zij niet alleen zichzelf en AAGTJE DEKEN, maar ook den echtgenoot harer vriendin Claudine Renauld, die reeds gevangen zat, het leven redde, en zelfs in de Nationale Conventie geroemd werd als eene vreemdelinge, wier „patriotismus, door alle gezaghebbende Sansculottes erkend", haar het recht gaf als Fransch burgeres beschouwd te worden, op wie de vreemdelingenwet niet toegepast behoorde te worden 1). Ook de andere uitgewekenen werden in Frankrijk, eerst onder het koningschap en later onder de republiek, goed behandeld, en lieten niet na, de Regeering tot een inval in de Nederlandsche gewesten te overreden, terwijl zij ook betrekkingen bleven onder- 1) Zie het Vervolg op Wagenaar's „Vaderlandsche Historie", XXVIII bl. 14 vlgg. 195 houden met hunne geestverwanten, die in het vaderland achtergebleven waren en in zoogenaamde „leesgezelschappen" en vooral in de Amsterdamsche letterkundige societeit „Doctrina" 1) een middelpunt, in Rutger Jan Schimmelpenninck en Samuel Iperusz. Wiselius bekwame leiders vonden. Eenige hunner geschriften wisten de uitgewekenen ook over de grenzen te smokkelen, zooals b.v. een „Smeekschrift aan Nederlands Debora" in alexandrijnen, te Brussel (althans volgens den titel) in 1788 gedrukt en onderteekend „Emigrantus". Werd de Prins door zijne vereerders als de Gideon, de Prinses als de Debora beschouwd, die het monster der volkstirannie hadden verplet, in dit Smeekschrift werd nu, om hen te grieven, alles nog eens opgehaald wat zij vóór 1787 van de Patriotten hadden moeten verduren, en onder den schijn van diep berouw deemoedig verklaard, dat de uitgewekenen „met vermaak alles ten beste zouden geven, 't geen noch de dapp're Pruisch of 't grauw hun overliet", dat zij zelfs tot straf op een wenk der Prinses bereid waren, „in witte kielen te loopen" als nederige slaven. Van „Vryheid" zouden zij nooit meer reppen, iedere „zucht voor 't Vaderland zouden zij uit hun hart weren", en instemmen zouden zij met den wensch der Vorstin, dat „Neerlands koopvaardy en Scheepvaard" aan 't kwijnen geraakte en het met den handel gedaan was. De ware Debora daarentegen werd met Oud-testamentische dichtertaal afgeschilderd in een half episch, half dramatisch, aan Constantia opgedragen, prozageschrift „Debora en Barak of de waare vrienden van hun vaderland", dat, als men den titel gelooven mag, in 1789 te Antwerpen van de pers kwam. Natuurlijk viel het niet gemakkelijk zulke geschriften hier te verspreiden, want vrijheid van drukpers, waarop de Patriotten te voren zoo luide hadden aangedrongen, heerschte nu minder dan ooit, en zelfs bezadigde geschriften, die patriottische denkbeelden verkondigden, kwamen hier maar weinig meer uit. In een gedicht „Aan mijne Lier" riep FEITH in October 1787 mismoedig uit : „Dus zonk een Gloriezon, die eeuwen had geschenen, in 't vaale Westen 1) Voor de societeit „Doctrina" zie men J. van Lennep, Feestrede ter viering van het vijfenzeventigjarig bestaan van Doctrina, Amst. 1864 en voor den geest, die daar heerschte, de voorlezingen, daar gehouden en later uitgegeven door Samuel Iperusz. Wiselius, „De staatkundige verlichting der Nederlanderen in een wijsgeerig historisch tafereel geschetst", Brussel 1828. 196 neer. Nu rust, Bataafsche Lier ! De Belgen zijn verdweenen, en Neerland is niet meer !" Toen echter het volgend jaar de dweepzucht zich niet had ontzien, het voor VAN DER CAPELLEN opgerichte grafmonument met buskruit te vernielen, kon FEITH zich niet bedwingen en gaf hij zijne ergernis lucht in een gedicht „De gesprongen tombe der Capellen". „Vergeefs", zegt hij daarin, „boeit Dwinglandy de Veder een luttel tijds in Nederland" : maar uitgegeven werden deze en andere gedichten van hem toch eerst in de bundels „Oden en Gedichten" van 1796 97, waarin ook zijn lierzang aan „Washington en Necker" van 1789 voorkomt, die bewijst, hoeveel hij toen van Necker's optreden in Frankrijk verwachtte voor de zaak der volksvrijheid. Ook de als stichtelijk dichter door vele geschriften bekende boekhandelaar JOHANNES HA,Z EU CORNELISZ. was een bewonderaar van Necker. Diens „Zegepraal" na de bestorming der Bastille stelde hij in dramatischen vorm voor, maar op eene al zeer weinig dramatische wijze. Een ander tooneelstuk, „De wedergevonden vader of de Bastille veroverd", kon in 1790 nog uitkomen met de initialen van den schrijver (PIETER 'T HoEN) op den titel, omdat het, behalve met een „Lang leve de Vrijheid !' a, ook eindigde met een „Lang leve Koning Lodewyk de Grootste", en eveneens van JAN JACOB VEREUL de „Lierzang by de zegepraal der Franschen", 6 Nov. 1792 bij Jemappes behaald, waardoor de verovering der Zuidelijke Nederlanden mogelijk werd ; maar een ander gedicht „Op de overwinning der Franschen" verscheen naamloos. Den roem te verheffen van groote voorvaderen, al waren het ook staatsgezinden geweest, kon men natuurlijk niet verhinderen, en zoo kon dan de verstandig-gemoedelijke dichteresse van Aardenburg, PETRONELLA MOENS 1), blind sedert haar vierde jaar (zij was in 1762 geboren en overleed in 1843), maar des ondanks onvermoeid in het verzenschrijven, hare vrijheidlievende en vaderlandsche gedachten uitspreken bij het verheerlijken van „Hugo de Groot" in een gedicht, dat zij in 1790 in samenwerking met BERNARDUS BoscH vervaardigde, van „De Gebroeders de Witten" (in 1791) en 1) Voor Petronella Moens zie men W. H. Warnsinck en J. Decker Zimmerman, Petronella Moens, Amst. 1843 en Maria van Ackere geb. Doolaeghe, Hollands blinde dichteres, mijne Noordnederlandsche kunstvriendin in België herdacht, met een uittreksel uit brieven en vele tot dien tijd ongedrukte gedichten, Antw. 1872. 197 van „Johan van Oldenbarneveld" (in 1792) in uitvoerige dichtwerken. Overigens werden er nu vooral ook gedichten ter eere van den Prins in het licht gezonden, met de namen der dichters voluit op den titel, zooals de „Lierzangen op den 8sten Maart van het jaar 1787 90, voorheen uitgegeven en nu byeen verzameld", en in 1791 een nieuwe „Bundel van keurdichten ter viering van Oranjes jaaren feestdag", waaraan meer dan tien dichters en dichteressen bijdragen hadden geleverd. In hetzelfde jaar werd het huwelijk van 's Prinsen oudsten zoon gevierd en werd o. a. een „Vaderlandsche echtzang" gezongen door JAN SCHARP 1) (geb. 1756 t 1828), wiens naam als vurig Oranjeman hier niet mag ontbreken. Sedert 1789 predikant te Rotterdam, waar hij als geestig en welsprekend kanselredenaar grooten toeloop had, en ook als wetenschappelijk godgeleerde door tal van geschriften zeer gezien was, legde hij in 1795 zijn ambt neer, omdat hij bezwaar had, het nieuwe staatsbewind te erkennen. Vijf jaar later keerde hij echter in zijn ambt te Rotterdam terug en bekleedde het tot weinige jaren voor zijn dood. Onder zijne vele werken is als curiosum lang eene kerstpreek over „De naam Jezus" (1795) bekend gebleven, de vertaling eener Duitsche preek, waarin geen enkel woord met de letter R voorkwam : eene eigenaardigheid, die ook bij deze vertaling is behouden, om rijkdom en plooibaarheid der Nederlandsche taal te bewijzen. Uit het huwelijk van den Erfprins werd 6 December 1792 een zoon geboren, de latere Koning Willem II, „ter geboorte" van wien BILDERDIJK een feestzang aanhief, waarin hij het „vorstlijk wichtjen een heerlijk lot" voorspelde in de gouden eeuw, die volgen zou op dezen zwarten tijd, waarin, zooals de dichter met het oog op de uitspattingen der Fransche revolutie zeide, „een aantal gruwlen beurtlings zich verdrong, een stroom van plassend bloed God-Zelv' in 't aanschijn sprong, onze aard geschokt was in heur naven, heel Euroop ontheisterd door 't geweld, vertreden, overhoop", ofschoon toen nog volgen moest, wat JAN NoMsz, eertijds patriot, na 1787 weer prinsgezind, in 1793 Lodewijk XVI tot den held, in 1794 Marie Antoinette tot de heldin van een treurspel zou doen maken. 1) Van Jan Scharp gaf W. C. de Vletter eene „Levensschets en Bloemlezing uit (zijne) geschriften", Rott. 1828. Voor de preek zonder R. zie men A. de Jager in „Taal- en Letterbode" III (1872), bl. 310 vlg. 198 Met het aan den jongen Oranjetelg toegewenschte „heerlijk lot" bedoelde BILDERDIJK blijkbaar de souvereiniteit over Nederland, want reeds diens grootvader had hij aangeraden, niet meer als stadhouder de noodlottige „Vijfde" Willem te blijven, maar „twee getallen voort te springen" en als graaf de zevende Willem te worden. Ook noemde hij in 1794 in een gedichtje „onder een schaduwbeeld" van den Prins dezen „den held, wiens moedig hoofd eenmaal de vrije kroon verwacht van 't vrije Nederland". Zijne eenigszins dichterlijkromantische ingenomenheid met den eenhoofdigen regeeringsvorm openbaarde hij ook duidelijk in zijn gedicht „De alleenheersching", in 1793 toegezongen „aan het volk van Denemarken", en ook aan den Deenschen gezant aangeboden, waarin hij het Deensche volk gelukkig prees, dat het in de monarchie den besten waarborg voor zijne vrijheid had gevonden. Ware BILDERDIJK'S invloed aan het hof grooter geweest, dan zou daar misschien naar souvereiniteit voor den stadhouder zijn gestreefd, maar dat de mannen, die daar den toon aangaven, hem niet genegen waren, mogen wij misschien afleiden uit twee spotdichtjes, die hij op Van de Spiegel schreef, en uit het feit, dat, toen na 's Prinsen herstelling zoovele opengevallen ambten en bedieningen te vergeven waren, voor hem, die toch bij den Pruisischen veldtocht zoovele goede diensten had bewezen, geen ambt beschikbaar was, aanzienlijk genoeg, om zijn afkeer van ambtsbezigheden te overwinnen. In Februari 1793 zagen de uitgeweken Patriotten eindelijk hun diersten wensch vervuld : Frankrijk, reeds meester van de Oostenrijksche Nederlanden, verklaarde tegelijk aan Engeland en aan onze Republiek den oorlog. Generaal Dumouriez bezette Breda en Geertruidenberg en maakte zich meester van De Klundert, kloekmoedig verdedigd door den hopman Von Kropff, die bij zijn aftocht naar Willemstad werd doorschoten en te wiens nagedachtenis BILDERDIJK „Aan Nederland" een opwekkend krijgslied toezong. LE FRANCQ VAN BERKHEY bezong de zes „frontier-steeden" (behalve de vier reeds genoemde ook nog Gorkum en het door Miranda gebombardeerde Maastricht) in zes lierzangen, aan Willem V opgedragen in een bundel, waaraan hij den titel „Het feestvierend Leyden" kon geven, omdat Dumouriez na zijne nederlaag bij Neerwinden in Maart de veroverde steden weer had moeten ontruimen en kort daarna zelfs, als bij de Jacobijnen verdacht, krijgs- 199 ambt en vaderland had prijsgegeven. De grijze BERKHEY kon toen niet zwijgen, al was hij ook overtuigd, niet te kunnen wedijveren met „de gouden harp van den aan God gewijden Scharp en Bilderdijk, 't juweel der dichters"; maar hij heeft wel slechter verzen gemaakt dan deze, die althans niet behoefden te wijken voor SCHARP'S „Lierzang aan mijne landgenooten", in dien tijd gezongen, evenals een lierzang „Aan Frankryk" van 20 Mei, die alleen met eene R. is geteekend en daarom, doch waarschijnlijk te onrechte, aan RHIJNVIS, dus aan FEITH, is toegeschreven. Door Engeland mee betrokken in den zoogenaamden eersten coalitie-oorlog en door den tegenspoed der Fransche wapens aangemoedigd, trad onze Republiek nu ook aanvallend op, onder den Hertog van Koburg als opperbevelhebber aangevoerd door 's Prinsen beide zoons, Willem en Frederik, die tot het midden van 1794 met minder beleid dan moed, maar aanvankelijk toch met goed gevolg, in de Zuidelijke Nederlanden streden. Toen echter keerde de kans. Aan Generaal Pichegru gelukte in het najaar van 1794, wat een jaar te voren aan Dumouriez mislukt was : alle frontiersteden kwamen, en nu blijvend, in zijne handen. In Amsterdam had zich intusschen een comité gevormd met vertakkingen in het geheele land. In den Haarlemmerhout (als eens de Bataven van Civilis) kwamen deze saamgezworenen bijeen om te overleggen, hoe men den Franschen bij de verovering der Republiek behulpzaam zou kunnen zijn ; met den tot Fransch-generaal bevorderden patriot Daendels aan het hoofd stonden de Bataafsche emigranten in de Generaliteits- landen, „en Neerland had zijn legerscharen vergeefs ter oorlogseer ontvlamd : de Leeuw lag roerloos aan de stroomen, door 't barre winterweer bevloerd". Voor de Fransche legerbenden vormden de stijfbevroren rivieren „een onvernielbre waterbrug", alsof alles samenspande om „de overmacht te doen zegevieren". Zoo klaagde BILDERDIJK bij „De intocht der Franschen" in het begin van 1795, toen, den 18den Januari, de Prins met zijn gezin te Scheveningen naar Engeland scheep ging, nadat de Fransche legers reeds over het ijs Utrecht en Holland waren binnengedrongen, waar zij niet als veroveraars wilden komen, maar als verlossers toegejuicht worden door de teruggekeerde Patriotten en hunne geestverwanten, die deze ballingen welkom heetten in de, nu als door tooverslag geschapen, vrije Bataafsche Republiek. 200 XIII. DE BATAAFSCHE REPUBLIEK. Alleen reeds bij het dreunen der voetstappen van de Fransche soldaten aan de grens was het vermolmde staatsgebouw der oude Republiek als vanzelf ineengestort, en op de puinhoopen er van was door nog onervaren en onhandige bouwmeesters de Bataafsche Republiek opgericht als het wankelend gewrocht van hetgeen in meer dan ééne beteekenis revolutiebouw mocht worden genoemd 1). Proclamaties werden nu uitgevaardigd met „Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap" aan het hoofd. De „Rechten van den Mensch" werden afgekondigd, zooals de Constitueerende Vergadering in Frankrijk ze vijf en een half jaar te voren in negentien artikelen had geformuleerd, en P. J. UYLENBROEK bezong ze. Vrijheidsliederen weerklonken bij den wilden dans om de overal opgerichte vrijheidsboomen. Op de schouwburgen werd het „nationaal treurspel" met zang, vooral aan het eind, „De Zegepraal der Vrijheidsvrinden", een oorspronkelijk werk van P. G. WITSEN GEYSBEEK, vertoond, en ook zijne vertalingen: het blijspel „De wederkomst van den Hollandschen Patriot" en de opera „De Overtogt over de Waal of de republikeinsche gelieven", beide naar het Fransch van Le Roi. Ook bracht WITSEN GEYSBEEK nog het patriottisch blijspel van Molé, „De edelmoedige overwinnaars of de zege der vrijheid", ten tooneele ter eere van de Franschen, die zich met de uitbetaling van honderd millioen gulden (en wat er verder nog bijkwam) schadeloos lieten stellen voor hunne edelmoedigheid om de Bataafsche Republiek als een in schijn onafhankelijken staat te erkennen en er een verbond mee te sluiten. Feestelijk werd in Mei en Juni 1795 die erkenning en alliantie te Amsterdam vooral 2), maar ook in verschillende andere plaatsen gevierd : te Rotterdam door de vertooning van een zinnespel met zang en dans, getiteld „Nederland is vrij, of het tractaat van vrede, vriendschap en alliantie tusschen de Fransche en Bataafsche Republijken". Of het tooneelstuk van GERRIT PAAPE „De vlugt van 1) Voor de geschiedenis van deze periode zij het voldoende te verwijzen naar H. T. Colenbrander, De Bataafsche Republiek, Amst. 1908. 2) Zie Beschrijving van 't plechtige Volksfeest, gehouden te Amsterdam op den 19 Junij 1795, Amst. 1795. 201 Willem V of de zegepraal der Bataafsche vrijheid" ook vertoond werd, is mij onbekend. Wel werd natuurlijk overal de regeering veranderd, werd de burgemeesterlijke carrépruik verbrand en de plaats der afgedankte regenten ingenomen door mannen met staart- of zakpruikjes of door jongeren met eigen haar; wel werden enkele van de vroegere regeeringspersonen zelfs gevangen gezet, de andere door ontzag tot zwijgen of werkeloosheid gebracht, terwijl de, voor Patriotten niet meer aan banden gelegde, drukpers in nieuw opgerichte dag- en weekbladen zich weer luide kon doen hooren, en op vele plaatsen oude, met geslachtswapens versierde, kunstwerken baldadig werden verminkt; maar dat bekwame en tot op zekere hoogte ook bezadigde mannen, als Rutger Jan Schimmelpenninck, Pieter Paulus, Krayenhoff, Gogel en Wiselius geruimen tijd de voorloopige leiders der nieuwe republiek konden blijven, bewees in elk geval, dat de revolutie geen bloedig karakter zou krijgen, wat sommige van de uitgewekenen wel hadden gewild, doch wat gelukkig verhinderd kon worden met medewerking van de Fransche vrienden, die verheugd waren, dat in hun eigen vaderland het Schrikbewind ten val was gebracht. Tot 1 Maart 1796 moest het echter nog duren voor de, nu uit nieuwe leden samengestelde, oude Staten-Generaal werd ontbonden om plaats te maken voor eene Nationale Vergadering, die onder het voorzitterschap van den kort daarop overleden Pieter Paulus bijeenkwam om aan de nieuwe republiek eene constitutie te bezorgen. Wetenschap en letteren waren onder hare 124 leden ruim vertegenwoordigd. Naast hoogleeraren als Jan Valckenaer, Van Hamelsveld en De- Rhoer, zetelden er oude bekenden op het gebied der letteren, zooals PIETER VREEDE, die sedert 1787 in Tilburg alsa fabrikant werkzaam was geweest, maar nu weer op den voorgrond trad als heftigste onder de heftigen, wel als eerlijk man, maar even partijdig en heerschzuchtig als voorheen; en verder SIMON STYL, HENDRIK VAN WIJN, JOANNES LUBLINK de Jonge, PIETER LEONARD VAN DE KASTEELE, JACOBUS KANTELAAR, W. A. OCKERSE, G. J. G. BACOT, CORNELIS VAN LENNEP, BERNARDUS BOSCH, JACOB VAN MANEN, AMBROSIUS JUSTUS ZUBLI en ook PETRUS DE WAKKER VAN ZON, met wien wij als romanschrijver nog kennis moeten maken. FEITH was wel gekozen, maar nam zijns benoeming om gezondheidsredenen niet aan. 202 In den zomer van 1797 hadden zij eene lijvige grondwet in gematigden zin gereed, maar door het drijven der uiterste partijen, de felle Unitarissen en de niet minder stijfhoofdige Federalisten, werd dat, trouwens alles behalve bewonderenswaardig, gewrocht van zooveel overleg door het volk in de grondvergaderingen verworpen en werd eene nieuwe Nationale Vergadering gekozen, waarin echter de leden der eerste vergadering, vooral de heftige partijmannen, weer voor een groot deel zitting kregen. Toen PIETER VREEDE begreep, dat ook deze Vergadering niet bereid zou zijn eene grondwet in streng Unitarischen geest te ontwerpen, wist hij met zijne partijgenooten den Franschen gezant Delacroix over te halen, een staatsgreep te steunen, waarbij 22 Januari 1798 twee en twintig leden der Nationale Vergadering (o. a. ook VAN HAMELSVELD en JACOBUS KANTELAAR) in hechtenis werden genomen, zoodat de overige, van welke nog velen vrijwillig vertrokken, eene, van te voren door den Franschen gezant geschetste, constitutie konden opstellen, die reeds 1 Mei van hetzelfde jaar in de van alle tegenstemmers gezuiverde grondvergaderingen werd aangenomen. Ofschoon de belangstelling in den gang der zaken wel in het geheele land levendig was geweest en zich ook wel in tal van geschriften had geuit, kon de nieuwe grondwet, waarbij de staatsregeling van het Directoire in Frankrijk tot voorbeeld was genomen, toch slechts eene kleine minderheid geheel bevredigen en daarom geene dichterlijke geestdrift wekken, te minder nog, omdat zij op zoo onwettige wijze tot stand gekomen was. In elk geval echter heeft zij van den bondstaal van zeven gewesten gemaakt, wat noodig was om althans de ergerlijkste oude misbruiken te kunnen afschaffen, de hinderlijkste gebreken te kunnen verbeteren : een één- en ondeelbaren staat met centraal gezag, een Nederland in den werkelijken zin des woords. Het Uitvoerend Bewind van vijf leden, waarvan PIETER VREEDE de ziel was, gesteund door de onrechtmatig als Vertegenwoordigend Lichaam aangebleven en nog onvoltallige Nationale Vergadering, gedroeg zich nu echter zóó tiranniek, dat zelfs het volksfeest, waarmee 19 Mei de officiëele aanneming der constitutie werd gevierd, en waarbij de vroegere Delftsche journalist WYBO FIJNJE, nu ook lid van het Uitvoerend Bewind, in den „tempel der Vrijheid" op het Malieveld in het Haagsche Bosch eene snorkende feestrede 203 hield, geene geestdrift meer verwekte. Toch werd ook 's avonds in den Haagschen schouwburg eene feestvoorstelling gegeven, waar eene, door CORNELIS LooTS opgestelde, dichterlijke „Aanspraak" werd voorgedragen ter eere van „de aanneming der staatsregeling," die, zooals het daar heette, het negenhoofdig monster den doodsteek gaf, aan „Neerland na het prangendst wee rechtvaardigheid en burgervree" bracht, 's lands zonen „gelijk en vrij" maakte en het nu ook den te lang verdeelden mogelijk maakte, „elkander de broederhand te bieden". De dichter meende het goed, maar minder dan ooit was men toen geneigd tot verbroedering. De dwingelandij van PIETER VREEDE, die als eene flauwe schim van Robespierre bezig was hier een Schrikbewind in het klein in te voeren, verbitterde zelfs zijne eigen staatsambtenaren, want ieder zag zich bedreigd of zelfs reeds vervolgd, zooals de volksvertegenwoordigers, die nog altijd op het Huis ten Bosch gevangen zaten. Van drukpersvrijheid was geen sprake meer en ook 's lands geldmiddelen werden door sommige leden van het Bewind ten eigen bate of om hunne macht te bevestigen aangewend. Al spoedig zetten twee van VREEDE'S vroegere aanhangers, zijne ministers (of „agenten", zooals zij toen heetten) Gogel en Spoors, eene samenzwering op touw, waarbij zij zich verzekerden van de medewerking der Fransche Regeering, die hier even ongaarne als in Frankrijk zelf de jacobijnsche politiek het hoofd weer zag opsteken. Generaal Daendels toonde zich bereid hunne plannen uit te voeren. Op 12 Juni nam hij de leden van het Uitvoerend Bewind in hechtenis, behalve VREEDE, die zich redde door de vlucht. Zijne troepen bezetten de vergaderzaal der Volksvertegenwoordigers, die hij wegzond. Een nieuw Vertegenwoordigend Lichaam werd gekozen, dat een nieuw Uitvoerend Bewind benoemde, en daarmee was althans de jacobijnsche heerschzucht of, zooals men toen zeide, de „anarchie" beteugeld. PIETER VREEDE gaf nog wel „eene Verantwoording aan de Bataafsche natie en hare vertegenwoordigers" uit, maar zijne politieke rol was nu toch voor goed uitgespeeld, en later deed hij nog maar alleen van zich hooren door geschriften, meest op staathuishoudkundig gebied, maar toch ook van zuiver letterkundigen aard, o. a. door een paar romans, waarover wij echter niet behoeven uit te weiden, omdat zijn letterkundige arbeid uitsluitend beteekenis heeft in verband tot zijn staatkundig 204 leven. Eerst in 1837 is hij te Heusden overleden. Zijn roem had hij lang overleefd. Toch heeft hij na zijn val nog een welsprekend vereerder gevonden in den Leidschen predikant CORNELIS ROGGE (geb. 1762 1 1806) in diens „Geschiedenis der staatsregeling voor het Bataafsche volk" (Amst. 1799), de voortzetting van zijn „Tafereel van de geschiedenis der jongste omwenteling in de Nederlanden" ,(Zutfen 1796), waarmee hij zijne vreugde over de stichting der Bataafsche Republiek had geuit. Dat er na den laatsten staatsgreep algemeene tevredenheid heerschee, kan moeielijk worden beweerd. De zoogenaamde anarchisten waren ten uiterste verbolgen en verweten, niet zonder recht, aan de gematigden, die nu het hecht in handen hadden, dat zij in de kaart speelden van de vroegere Prinsgezinden, die in het land eigenlijk de meerderheid hadden. Deze misten echter de veerkracht om eene tegen-omwenteling tot stand te brengen, die trouwens vele van hen ook niet wenschten. Geestdrift voor herstel van den ouden toestand bestond er in elk geval niet meer, maar eigenlijk voor den nieuwen toestand evenmin. De heilstaat, dien men beloofd had, was uitgebleven. Eene grondwet was er nu wel, maar de organieke wetten, die haar zouden doen uitvoeren, moesten nog worden gemaakt, en de staatsinrichting droeg daarom nog bijna geheel een voorloopig, bijna toevallig, karakter. Verlammend werkte bovendien het gevoel, dat men te eenemale van Frankrijk afhankelijk was en de bescherming van dat land nog met een schat van geld moest betalen, terwijl een staatsbankroet voor de deur stond. De oude geldaristocratie wilde niet bijspringen en kon het ook eigenlijk niet gemakkelijk meer, want ook de maatschappelijke welvaart was gefnuikt. De handel was jammerlijk achteruitgegaan, want de oorlog met Engeland duurde voort, en in den slag bij Kamperduin (11 Oct. 1797) was de grootste helft der oorlogsvloot in handen der Engelschen gevallen, die nu onzen zeehandel zoo goed als onmogelijk maakten. Ook waren de meeste koloniën door de Engelschen bezet. Het op den achtergrond treden der aristocratie werkte in dezen democratischen tijd ook ongunstig op den uiterlijken vorm, waarin de werken des geestes van de pers kwamen. Prachtwerken, op zwaar papier gedrukt, door de graveerkunst opgeluisterd, in met gulden lofwerk gestempeld perkament of marocco gebonden, konden nu al minder en minder verschijnen. Immers het ontbrak nu aan Maece- 205 nassen, die er in de achttiende eeuw eene eer in hadden gesteld, in hunne weelderig gemeubelde heerenhuizen keurige bibliotheken in te richtten, al brachten zij er zelf den tijd ook maar zelden door. De boekhandel kwijnde : aan goedkoope ingenaaide of gecartonneerde boekjes, op doorzichtig, vaak groezelig papier slordig gedrukt, viel weinig meer te verdienen. Zoo spiegelde de nieuwe tijd zich ook in den boekvorm af. De vroeger zoo hoog gaande geestdrift was nu ook bij de vurigste voorstanders der omwentelingsdenkbeelden bijna geheel gebluscht. Spot en critiek waren schier het eenige wat de periodieke pers al spoedig na de omwenteling te lezen gaf in weekbladen als „De politieke opmerker" (1795), „Heraclyt en Democryt" (1796-98), „De politieke blixem" (1797-98), „De revolutionaire vraagal" (1798), „Janus Januszoon" (1800-1801), enz. en in het scherp beoordeelend, geestig spottend en grappig geïllustreerd jaarboek, dat in 1792, 1796, 1798, 1800 en 1801 onder den titel „De Lantaarn" werd uitgegeven door Amurath Effendi Mehim Bachi, d. i. de geneesheer PIETER VAN WOENSEL 1). Met hetzelfde doel verschenen ook al spoedig hekelende kluchtspelen, met name van GERRIT PAAPE, die na 1787 niet had opgehouden treur- en blijspelen met onmiskenbaar patriottische strekking uit te geven en ook wat hij „Klugten der gekroonde stervelingen" (uit het verleden) noemde, en van PIETER 'T HOEN, die vrij wat treur- en blijspelen in vrijheidlievenden geest tusschen 1787 en 1795 had doen verschijnen. Op denzelfden weg voortgaande, gaf PAAPE in 1796 weder een bundel „Republikeinsche klugtspelen" uit, niet geestig genoeg om daardoor te vergoeden wat er ons door platheid in tegenstaat en waarvan reeds de titels bewijzen, dat hij niet tot de partij der moderaten behoorde en een radicaler optreden wenschte, namelijk „De Slymgasten", „De stille in den lande of het nut der dagbladen" en „De Municipaal, die niet is zoals hy behoord te weezen". 1 ) Voor de tijdschriften in deze periode zie men de verschillende monographieën van W. P. Sautijn Kluit, vermeld achter diens levensbericht door W. N. du Rieu in „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden" 1896 en voor „De Lantaarn" van Pieter van Woensel nog in 't bijzonder de „Vruchten ingezameld door de aloude rederijkkamer De Wijngaardranken", Haarlem I (1833), bl. 78-92 en C. Busken Huet in „Litterarische Fantasiën" I bl. 101 vlgg. en XXIV bl. 163 vlgg. 206 Wat PIETER 'T HOEN betreft, op gezag van Bilderdijk 1) nemen wij aan, dat hij het was, die onder den reeds vroeger gebruikten schuilnaam A. J. Schasz in 1796 en het volgende jaar zijne ontevredenheid over den loop der gebeurtenissen lucht gaf in verscheidene „klugtige blyspelen", waarin op ruwen, veeleer plompen dan geestigen, trant de draak werd gestoken met de kwakzalversleuzen der omwentelingshelden, die het volk de voorgespiegelde zegeningen niet aanbrachten, maar alleen hun eigen ijdelheid dienden. Die stukjes waren getiteld „De Geest van Doctor Schasz in de kerk, in de raadzaal en in de kroeg", „De kwakzalver van staat of de dood van Hansworst", „Lucifer en Beëlsebub of het drommelsche committee van raadgeving", „Lucifer en Beëlsebub of het committé van geheime correspondentie", „Crispyn of de geremoveerde staatsraad", enz. enz. LIEVE VAN OLLEFEN (geb. 1749 t 1816) schreef, toen hij in Mei 1798 gevangen zat, met Het revolutionaire huishouden in zoover een merkwaardig sociaal blijspel, dat daarmee voor het eerst ten tooneele werd gebracht, wat in onzen tijd onder den naam van „feminisme" een onderwerp van den dag is geworden, maar destijds toch ook reeds in kiem aanwezig was. Het behoort tot de eerste pogingen om, zooals de schrijver zegt, „de schoone kunne uit de banden der mannelijke slavernij te verlossen", en het middel, dat een vader van vier dochters daartoe in het stuk aanwendt, is deze ieder een ambacht te laten leeren, waarmee zij zonder hulp van de mannen den kost zullen kunnen verdienen. Aan anderen gaven de gebeurtenissen van den dag weer stof voor meestal onbeduidende tooneelstukjes. Zoo werd in 1798 met instemming de staatsgreep van Daendels door een ons onbekende dramatisch voorgesteld in drie tooneelstukj es : „Actief of de weldenkende representant", „Het uitvoerend bewind of de verdweene generaal" en „De geredde republiek of de wedergekomen generaal". Uit dat alles sprak niet de minste geestdrift voor den triomf der vrijheid, en weinigen waren dan ook nog geestdriftig gestemd. De groote woorden van voorheen, eenmaal ten minste de tolken eener wezenlijke opgewondenheid, werden ook nu nog wel herhaald, maar alleen uit gewoonte, en bij de verstandigen wekten zij niets meer dan een glimlach of een gevoel van overvoldaanheid. Niet lang meer, slechts tot 1802, behoefde het dan ook te duren, of AREND FOKKE 1 ) W. Bilderdijk, Geschiedenis des Vaderlands, XII bl. 150; doch zie Johs Hilman, Ons Tooneel, III (Leiden 1881) bl. 125-127, die het weerspreekt. 207 SIMONS`Z zou aan eene tweede uitgaaf van „De moderne Helicon" een soortgelijk hekelschriftje toevoegen, Apollo, sergeant van de gewapende burgerwagt, dat hij reeds in 1797 in Felix Meritis had voorgelezen en waarin hij de holheid der patriottenpoëzie bespotte, zooals hij het vroeger de holheid der hoogdravende lierzangen en sentimenteele oden had gedaan. Ook nu brengt hij weder een bezoek aan Apollo's magazijn van dichtbenoodigdheden, maar „burger" Apollo, die ook al bij de burgerwacht is ingedeeld, heeft daarin ditmaal andere dingen dan voorheen : despoten en hydra's, veymannen met knotsen en oude Batavieren, ketens, slaafsche banden en verbroken jukken, palladiums met vryheidsbeeldjes van pleister, die er erg gehavend uitzien, verschillende constituties, eene vryheidsmuts, die bedrieglijk op eene omgekeerde, leege geldbeurs gelijkt, enz. enz. Wat FOKKE echter nog het meest mishaagt, is, dat Apollo en de Muzen zoo ruw in den mond zijn geworden, zoo vloeken en razen; maar dat was wel te verklaren : de Hippokrene leverde geen drinkbaar water meer op en nu moest men zich dan maar vergenoegen met een bittertje, „want bitter heeft een zweem van dezen bitt'ren tyd", zooals Apollo eerie aanhaling uit Ovidius vrij vertaalt. Welk eene minachting spreekt hieruit voor den woordenschat der Bataafsche republikeinen niet alleen, maar ook voor hunne leuzen en leerstellingen! Dat FOKKE luide werd toegejuicht, bewijst, hoe jammerlijk het geloof in de heilrijke macht der vrijheidsgodin was geschokt. Voor een oogenblik nog kon, althans bij sommigen, het smeulende vuur weer opvlammen, toen in den zomer van 1799 een Engelsch- Russisch leger in Noord-Holland landde en de Nederlandsche vloot bij Tessel zich zonder slag of stoot aan de Engelschen overgaf, omdat het zeevolk prinsgezind was gebleven en de Erfprins, die ook zelf weer in zijn vaderland voet aan wal zette, bij proclamatie de bevolking had opgeroepen om de oude wettige regeering te herstellen, terwijl aan de Oostgrenzen der Republiek kleine troepjes van gewapende Orangisten zich vertoonden, in de hoop dat de bevolking zich bij hen zou aansluiten. Dat gebeurde echter niet : voor het stamhuis der Oranjes klopte het hart, zelfs van oude Prinsgezinden, slechts flauw, en Russische, maar vooral Engelsche soldaten waren hier toch altijd nog minder welkom, dan Fransche. Er werden toen weer vaderlandslievende zangen uitgegeven, zooals een gedicht in twee zangen „De Bataa- 208 ven" van ADRIAAN LOOSJES, die bovendien nog een dichtwerk „Het Vaderland aangevallen en verlost" uitgaf. Evenzoo schreef A. L. BARBAZ een „Lierzang op de landing en aftogt der Engelschen en Russen aan en van de Bataafsche kust" en brachten WESTERMAN en TOLLENS dien aftocht ten tooneele, want de vrees voor verovering van het land door Engelschen en Russen had slechts van korten duur behoeven te zijn. Door den Franschen generaal Brune en den Bataafschen Daendels waren de verbonden legers in September bij Bergen en in October bij Castricum verslagen, met dit gevolg, dat kort daarop de vijanden zich weer hadden ingescheept en de Erfprins voorloopig alle hoop op herstel moest laten varen. Nadat het kleine vlammetje van geestdrift weer was gedoofd, openbaarde zich opnieuw de vroegere lusteloosheid, waaraan wat later (in 1801) zelfs LE FRANCQ VAN BERKHEY het recht kon ontleenen, met een nieuw uitvoerig gedicht voor den dag te komen, getiteld „De Bataafsche Menschelijkheid of de gevolgen der Tweedracht, betoogt uit de rampen van het vaderland", drie jaar later :nog eens weer uitgegeven met lange en hatelijke aanteekeningen, *vvaarin met eenig leedvermaak het bankroet der wijsbegeerte van de „misleide vrijheidszoonen" werd afgekondigd. Alleen een idealist als CORNELIS LOOTS kon in zijn „Lierzang op den eersten dag van het slot] aar der eeuw" zich er in verheugen, dat het ergste nu geleden was, en hoopvol de toekomst tegemoet zien, ja zelfs in zijn bezield gedicht „Europa bij den ochtendstond der negentiende eeuw" juichen, dat „alles nieuw" was geworden en ,,een nieuw geslacht met frisscher bloed in de aadren opdaagde." Hij had daarin ook gelijk, maar vergat, dat als staatsburgers de leden van dat nieuwe geslacht nog kinderen waren, verplicht aan vreemden leiband te loopen, omdat zij, op eigen beenen gaande, telkens en telkens weder gestruikeld waren. Bij zijne groote ingenomenheid met den vooruitgang der menschheid in het laatst der vorige eeuw bleef toch in zijn „Eeuwzang" (van 1801) zijn juichtoon niet onvermengd. Smartkreten over de verschrikkingen van den krijg wisselen daarin ook bij hem dien toon af, maar de ellende van het oogenblik acht hij van voorbijgaanden aard : een noodzakelijk kwaad, waarvan „een juichend nageslacht, in zaalger tijdkring voortgebragt", de goede gevolgen zou ondervinden. ROBERT HENDRIK ARNTZENIUS, die in zijn (in 1801) bekroonden „Lierzang voor de agttiende eeuw", in twee zangen, gemeend 209 had onzijdig te moeten blijven in het beoordeelen van die eeuw, kon wel in den eersten zang met opgewektheid den vooruitgang der wetenschap bezingen, maar had moeite bij het behandelen van de maatschappelijke toestanden in den tweeden zang zijne ontevredenheid te verbergen en het weinige goeds bijeen te brengen, wat er in dit opzicht van de slotjaren der eeuw te zeggen viel. Daartoe was JAN FREDERIK HELMERS zelfs in 't geheel niet in staat. De vraag van zijn kunstvriend A. R. Falck, waarom hij geen eeuwzang dichtte, zooals anderen, beantwoordde hij met de wedervraag: „'k zou de eeuw, die ons ontvlugt, in wee ontvlugt, bezingen? Haar huldigen, die ons een dolk in 't harte stiet? Wat heil heeft ze aangebragt? Waar zijn haar zegeningen? Waar zijn ze? Ik zoek, maar vind ze niet !" En welk een geest van onvoldaanheid over het verleden spreekt uit de woorden : „Zink in het niet terug, rampzaligste der eeuwen", waarmee M. C. VAN HALL zijn gedicht „De Orkaan op den negenden November 1800" aanving! Van even weinig ingenomenheid met het jongst verleden en van maar zwak vertrouwen op de toekomst tevens getuigt het vijftien maal achtereen in den Amsterdamschen schouwburg vertoonde zinnespel van JOHANNES KINKER, „Het Eeuwfeest bij den aanvang der negentiende eeuw" 1). De Menschheid, die de hoofdpersoon is, wordt er voorgesteld als op het eind der vorige eeuw door hevige hartstochten geslingerd en diep ongelukkig geworden, maar bij het aanbreken der nieuwe eeuw door de Bede, volgens de wijsbegeerte van Kant, ingewijd in de kennis van hare ware bestemming, de beoefening van Deugd en Schoonheid. „O eeuw, waarvan 't geheugen ons zooveel ijzing baart", laat de dichter daarin o. a. door een koor aanheffen, „ja, stort, stort in den afgrond, verlaat, verlaat deze aard", maar ten bewijze, dat in die ijzingwekkende eeuw toch nog niet alles even verschrikkelijk was, voegt hij er aan toe : „maar laat, bij uw verscheiden, het licht, dat in u blonk, dat uw ontluikend aanschijn aan 't oog der volkren schonk "i! Daarvan alleen verwachtte hij nog iets goeds. De hartstochtelijke dweepzucht had slechts ellende kunnen brengen. 1) Voor Kinker's wijsgeerige zinnespelen zie men B. H. C. K. van der Wijck, Mr. Johannes Kinker, 2 dr, Gron. 1864 bl. 44-69 en voor Kinker's spel bij het „Eeuwfeest van 1801" Nic. Beets in „Nieuwe Verscheidenheden, meest op letterkundig gebied", IV en laatste stuk, Haarlem 1902, en voor Kinker zelf verder op Hoofdstuk XXII. TE WINKEL VI 14 210 KINKER, die altijd eene voorkeur voor de parodie had gehad, kon ook nu den lust niet bedwingen, op zijn eigen zinnespel eene parodie te schrijven en uit te geven onder den titel „De Menschheid in 't Lazarushuis bij den aanvang der negentiende eeuw", waarmee hij zelfs den schijn op zich laadde, alsof hij ook de, door hem toch zoo bewonderde, wijsbegeerte van Kant belachelijk maakte, maar waarin de parodie alleen een momkieed is, dat zijne diepe smart over den treurigen toestand der maatschappij verbergt. Het eerste, wat de nieuwe eeuw bracht, was al weer eene andere staatsregeling, voorgesteld door het Uitvoerend Bewind zelf, dat besefte, niets van beteekenis tot stand te hebben kunnen brengen door eigen onmacht, ten deele, doch niet alleen, als gevolg van herhaalde tegenwerking door het Vertegenwoordigend Lichaam, en dat daarom nu zonder leedwezen gehoor gaf aan den aandrang der Fransche Regeering om te wijken voor een oligarchisch Staatsbewind met eene door het volk nagenoeg niet meer beperkte macht, zooals ook in Frankrijk het Consulaat was. Die staatsregeling kon, nadat het Vertegenwoordigend Lichaam onwettig was geschorst, alleen omdat al wie in de grondvergaderingen niet hadden meegestemd als voorstemmers waren beschouwd, voor aangenomen verklaard en 16 October 1801 afgekondigd worden. Zóó had de Fransch6 Regeering het gewild, omdat bij minder omslachtige staatsinrichting aan de, vooral financiëele, eischen van Frankrijk meer onmiddellijk kon worden voldaan. En verzet was daarbij wel onmooglijk geweest, want die Regeering was sinds eenigen tijd verpersoonlijkt in den man, die alles vermocht, wat hij wilde, in den eersten consul, Generaal Napoleon Buonaparte, die door zijne schitterende overwinning bij Marengo den Duitschen Keizer reeds in Februari had gedwongen, te Luneville vrede te sluiten. Al van 1797 af hadden velen, ook hier te lande, dien machtigen overwinnaar van Vorsten en Jacobijnen met bewondering aangestaard en had JERONIMO DE BoscH hem verheerlijkt in verschillende Latijnsche lierzangen, die door CORNELIS VAN LENNEP, PIETER PIJPERS en ROBERT HENDRIK ARNTZ'ENIUS in Nederlandsche verzen waren vertolkt. Als de voorbode van „een blijden morgenstond" had zelfs een HELMERS in 1799 zijne terugkomst uit Egypte begroet, omdat hij de verwachting wekte, zich een anderen Willem den Eerste te zullen betoonen door het „gedrocht" der anarchie, „dat de aarde tot woestijn durfde maken", te „verdelgen" en aan de 211 dwingelandij van „door 't laag gemeen gesteven volkstribunen" paal en perk te stellen. En toen hij aan die verwachting had voldaan en zelfs als vredestichter was opgetreden, werd hem ook hier, o. a. door RULOFFS in een „Gezang op de Vrede", door LooTS in eene zinnebeeldige voorstelling van „De Vrede op 't vaste land", dankbare hulde gebracht. Nog luider evenwel kon men juichen en te zijner eere vooral — toen eindelijk door hem ook Engeland tot vredesluiten bewogen was en 27 Maart 1802 met den vrede van Amiens ook voor ons land, dat een deel zijner koloniën terugkreeg, bij gezegende rust weer een tijdperk van nieuwen handelsbloei en grootere welvaart aangebroken scheen. De dichters, die daarover juichten, gaven nu eindelijk weer eens poëzie, die regelrecht uit het hart kwam en tot het hart sprak, zooals BARBAZ, die zoowel in het Fransch als in het Nederlandsch Buonaparte bezong, SIMON STYL, ARNTZENIUS en anderen; maar boven al die jubeltonen klonk de metalen stem van LooTS indrukwekkend uit. In de stevige alexandrijnen van zijn uitvoerig gedicht „De algemeene vrede" verheerlijkte ook hij Generaal Bonaparte „als held, der helden wonder", die overal alleen had gezegevierd, om „de afgestreden volken" met elkaar te kunnen verzoenen en gerust zijn „slagzwaard op 't outer van de vrede" te kunnen neerleggen, want „wat baatte dat alom zeeghaftig werd gestreden", terwijl 't arme vaderland „zieltogend lag met afgeknotte leden", indien niet vrede het grootsche einddoel was. Eerst nu die vrede gesloten was, zou „duurzaam vreegenot weer 's levens frisschen blos aan 't kwijnend Nederland" kunnen hergeven en met dat nieuwe leven nieuwe welvaart. Maar „de lof der menschlijkheid" kwam, meende hij, ook toe aan den vertegenwoordiger der Bataafsche Republiek bij den vredehandel te Amiens, aan den „vreegezant" Rutger Jan Schimmelpenninck, die „'t veege vaderland, door zooveel wee verplet, eerst had uit 's muiters klaauw, nu uit den krijg gered". Aan dezen afzonderlijk werd ook nog eene waardige hulde gebracht in een Latijnschen lierzang van JERONIMO DE BoscH, in 't Nederlandsch vertaald door UYLENBROEK en 2 Juni aangeboden, toen het vredesfeest van staatswege werd gevierd. Ook de oude prinsgezinde regenten konden het feest meevieren, want, ontslagen van hun aan den stadhouder gezworen eed, sloten zij zich nu weer bij de Regeering aan en werden zelfs in groot aantal weer in gewes- 212 Lelijke of stedelijke regeeringsposten benoemd. Het was al boter tot den boom, het was al pais en vree. Van AREND FOKKE SIMONSZ werd een blijspel met zang en dans, „Het Vredefeest", vertoond, en van JOHANNES KINKER een nieuw zinnespel, in opgewekter toon dan het vorige, 28 Januari 1803 ten tooneele gevoerd : „Tafereel der jongste lotgevallen van Europa geëindigd door de Vrede". Het was een uitgebreid dichtwerk in alexandrijnen, afgewisseld door lyrische verzen, als aria, recitatief of koorzang gezongen. Een groot aantal allegorische personen, gedeeltelijk ook Romeinsche goden, trad er in op, en als hoofdfiguren Europa, De Mentor van Europa (verpersoonlijkte geest van het vroeger politiek samenstel der Europeesche staten), de Priester van den tempel des Schriks (persoonsverbeelding van het Schrikbewind), de Geest der Verlichting en de Beschermgeest van Europa, die, reeds bij den aanvang van het spel met verlangen verbeid, bij zijn optreden aan het slot als de redder der wereld ontstuimig werd toegejuicht en niemand anders was dan Napoleon Buonaparte, wien steeds „een altoos steigerende roem als onfeilbre gids vooruit zweefde" en die „in 't midden van zijn stouten aadlaarsvaart, gelijk een zeegnend God op de hem bewondrende aard" neerdaalde en „d'Olijftak van de Vrede" bracht. Het was eene korte vreugd, want Generaal Bonaparte was niet de grootmoedige vredesheld, waarvoor men hem had aangezien; en nauwelijks was een jaar verstreken, of de oorlog met al zijne ellende brak opnieuw uit, en ditmaal om onafgebroken voort te duren tot den val van den machtigen Bonaparte, die zich 2 Dec. 1804 als Napoleon I de Fransche keizerskroon op het hoofd had gezet. Nu moest ook hier de eenhoofdige regeeringsvorm worden ingevoerd. De Bataafsche Republiek moest een Koninkrijk worden met een Franschen prins als monarch. Velen begrepen dat van te voren reeds, evenals Rutger Jan Schimmelpenninck zelf, die zich door Napoleon had laten bewegen, in April 1805 hier het monarchaal gezag onder den titel van raadpensionaris te aanvaarden, maar wel wist, dat zijne regeering niet van langen duur zou zijn, al ontving hij ook in vele zangen van oude vrienden, als FEITH en KANTELAAR, KEMPER en JERONIMO DE BOSCH, eene dichterlijke hulde bij de aanvaarding van zijn bijna vorstelijk ambt. Er waren er echter ook, die daarmee niet instemden, maar zich 213 liever wilden losscheuren uit de knellende omarming van den bondgenoot, wien het bij zijne zucht naar wereldheerschappij alleen om geld en soldaten te doen was. Onverschrokken durfde o. a. HELMERS zijn groot dichtstuk „De Wereldburger" aanvangen met deze mistroostige versregels : „Ach! de onafhanklijkheid van Neerland is verdwenen; 's Volks eerkroon ligt in 't stof, 's Lands roem heeft uitgeschenen; een nacht stort op ons neer, verdikt, verpest de lucht; de laatste troost in smart, de hoop zelfs, is gevlugt!" Bedrogen in zijn vertrouwen op Napoleon's edelmoedigheid, uitte CORNELIS LooTS zich niet minder vrijmoedig in zijn dramatisch dichtstuk „De Batavieren ten tijde van Cajus Julius Cesar, wegens het hun voorgeslagen staatsverbond der Romeinen". Kattenwald en Arpus zijn het daar, die een verbond met de Romeinen als noodzakelijk en eervol aanprijzen, terwijl een koor van Batavieren volgzaam met een koorzang der Romeinsche soldaten instemt ; maar Brenno verzet zich er tegen en een Batavische bard besluit het dichtstuk met als gewijd profeet een somber tafereel op te hangen van alle schande en ellende, die van dat bondgenootschap de gevolgen zullen zijn. Tot slaven gemaakt en uitgezogen, zullen de Batavieren door den Romeinschen Cesar eerst aan hun lot worden overgelaten, als zij niets meer bezitten, niets meer waard zijn; maar daarna zullen ook des dwingelands dagen geteld zijn, want dwingelandij heeft geene levenskracht, en eindelijk moet de vrijheid zegevieren. Wie zoo fel en moedig, en niet onopgemerkt door de Fransche Regeering, tegen een reus als Napoleon dorst optreden, moet voor onze staatslieden van dien tijd wel diepe minachting hebben gevoeld en zal ongetwijfeld in 't bijzonder aan Schimmelpenninck hebben gedacht, toen hij sprak van „dien verrader, die den Romer vleit uit zucht naar eer en trotschen staat en brengt aan zijnen voet het land, dat hij verraadt". Wat daar gezegd wordt, zou zelfs nog eer gebeuren, dan Schimmelpenninck het zelf had verwacht. Reeds in Juni 1806 moest hij plaats maken voor 's Keizers broeder Lodewijk, als koning van Holland aangesteld en bestemd om vazal of, zoo hij dat niet begeerde, wegbereider van den Keizer zelf te zijn. Bij het naderen van den koning van Holland zag dan ook reeds KINKER en hij niet alleen inlijving bij het Keizerrijk tegemoet, blijkens een „Nachtgroet", waarin hij zijn vrienden toeriep : de Keizer „komt of, durft hij 't nog niet wagen, een ander maak het pad hem effen; hij komt, de slaven knielen voor hem neer`'. Hij komt, 214 de ontaarde zoon derzelfde Revolutie, voor wie „hij eenmaal juichend offers brandde", doch alleen om nu als een andere Nero „den veilen volkschoot, die hem baarde, te kunnen vertrappelen en voor al wat mort een graf te delven." Dat ook andere dichters zich in gelijken geest lieten hooren, dat b.v. HELMERS in 1806 het „Fragment van een onuitgegeven treurspel", met den beginregel „Het vonnis is geveld, ja, Grieken, gij wordt slaven", ter perse durfde leggen; dat er protesten, zooals door JOAN MELCHIOR KEMPER, werden opgesteld, verzoekschriften, zooals van ADRIAAN LoosJES, werden ingediend om de Bataafsche Republiek in stand te houden, dat alles kon natuurlijk niet baten : de van oudsher republikeinsche Nederlanders moesten zich gedwee buigen voor een, in schijn door hen zelf verlangd, inderdaad aan hen gewelddadig opgedrongen, koninklijk gezag. Toen de deputatie, die aan Lodewijk Bonaparte de kroon kwam aanbieden, daarbij verklaarde, dat de „f aiblesse même" van de Bataafsche Regeering daarvoor de beweeggrond was, sprak zij in alle opzichten de waarheid. Aan organiseerende kracht had het de Bataafsche Regeering te eenemale ontbroken, en dat was ook eigenlijk zoo vreemd niet, want van hen, die in enkele jaren tot de hoogste staatsambten waren opgeklommen, waren maar weinigen in staat geweest, zich eenigermate in de practijk van het staatsbestuur te oefenen. Nu zij nog bovendien zooveel nieuws hadden te scheppen, stonden de handen hun natuurlijk verkeerd, en behalve op het gebied der financiën en op dat van het onderwijs was er in de vele jaren sedert 1795 zoo goed als niets tot stand gekomen. De bekwame Gogel had de financiën geregeld en het staatsonderwijs was ingevoerd door de ijverige bemoeiïng van JOHANNES HENRICUS VAN DER PALM 1) . Bij hem, als zoon van den ons reeds bekenden kostschoolhouder KORNELIS VAN DER PALM, zat de belangstelling voor het onderwijs in het bloed. Hij werd 17 Juli 1763 te Rotterdam geboren en kon, na van zijn vader en aan de Erasmiaansche school de eerste opleiding te hebben ontvangen, reeds in 1778 naar Leiden vertrekken, 1) Voor Van der Palm zie men M. Siegenbeek, Hulde aan de nagedachtenis van J. H. van der Palm, Leiden 1840; W. A. van Hengel, Meritorum J. H. van der Palm commemoratio brevis, Lugd-Bat. 1841 en vooral Nic. Beets, Leven en karakter van J. H. van der Palm geschetst, Leyden 1842, ook als „Life and character of J. H. van der Palm" vertaald door J. P. Westervelt, New-York 1865; en verder beneden op Hoofdstuk XXVIII. 215 waar hij in het Statencollege werd opgenomen en theologie studeerde, doch met bijzondere neiging voor de Oostersche talen, zoodat hij dan ook als geliefd leerling van den beroemden Oriëntalist H. A. Schultens in 1784 op een proefschrift over den Prediker promoveerde. Intusschen had hij zich ook ijverig op de nieuwere letteren toegelegd, en onder zijne vele dichterlijke vrienden bleef ook hij niet achter in het schrijven van gedichten, waarvan er twee, „Het Oorlog" (1782) en „Verheerlijking van Christus op den berg" (1784), door dichtgenootschappen werden bekroond; maar spoedig had hij ingezien, dat hij als dichter wel altijd maxmiddelmatigzou blijven, en zijne eerzucht streefde verder. Reeds vóór hij in de lente van 1785 als predikant te Maartensdijk zijne intrede deed, had hij een hoogen dunk gewekt van zijne welsprekendheid, die hem later vooral beroemd zou maken. Ruim een jaar later trad hij in het huwelijk; maar nu braken er spoedig voor hem moeielijke dagen aan. Evenals zijn vader en vele zijner vrienden, waartoe ook Bellamy behoorde, aan wien hij later zijne „Herinneringen" heeft uitgegeven, had hij zich bij de partij der Patriotten aangesloten en, naar 't schijnt, zoo in 't oogvallend, dat hij in 1787, na het herstel van den Prins, zich in zijne gemeente niet meer veilig achtte en haar heimelijk verliet. Nu was hij broodeloos, maar door bemiddeling van zijn leermeester Schultens werd hij bij den aanvang van het volgende jaar door den Middelburgschen patriciër Mr. J. A. van de Perre als bibliothecaris en huispredikant aangenomen, wat hij tot 1795 bleef, nadat eerst Van de Perre en vier jaar later ook diens weduwe overleden was. Nu brak weldra de omwenteling uit en trad VAN DER PALM uit zijne afzondering weer te voorschijn. Door ijverig deel te nemen aan de vestiging der Bataafsche Republiek werd hij in het gewestelijk bestuur van Zeeland benoemd, maar in 1796 kwam de leerstoel in Oostersche talen te Leiden open, daar de opvolger van Schultens, S. F. J. RAU, als Prinsgezinde werd geschorst ; en gaarne nam hij het hoogleeraarsambt aan. Toch verwisselde hij dat drie jaar later voor een gewichtig staatsambt, dat van agent, d.i. minister, van nationale opvoeding. In December 1801 ten gevolge van de verandering der staatsregeling als zoodanig afgetreden, was hij van dien tijd af lid van den Raad van Binnenlandsche Zaken, bepaaldelijk belast met het organiseeren van het schoolwezen, en aan hem, ijverig gesteund door den voormaliger Haarlemschen predikant 216 ADRIAAN VAN DEN ENDE 1) (geb. 1768 t 1846), dankt het eerste lager staats-onderwijs, volgens de schoolwet van 13 April 1806, het aanzijn. Betere lager-onderwijswet dan deze hebben wij nooit gehad en iedere latere wijziging, er in gebracht met de bedoeling er eenzijdige partijwenschen van verschillenden aard mee te verwezenlijken, is op onderwijsgebied een achteruitgang geweest. Toen deze wet werd ingevoerd was echter de Raad van Binnenlandsche Zaken reeds sinds een jaar ontbonden en trad VAN DER PALM opnieuw, en ditmaal naast den weer aangestelden RAU, als hoogleeraar te Leiden op, wat hij tot weinige jaren vóór zijn dood is gebleven. Vraagt men nu, welk recht VAN DER PALM er op heeft, dat wij hem in eene geschiedenis onzer letteren door het mededeelen van al deze levensbijzonderheden zoozeer op den voorgrond plaatsen, dan moet het antwoord zijn, dat zijne latere verdiensten op het gebied van de woordkunst dat ten volle zullen blijken te rechtvaardigen, en dat wij reeds nu hem niet met stilzwijgen mogen voorbijgaan, omdat hetgeen hij in zijne staatsambten heeft verricht van onmiskenbare beteekenis is geweest voor den ontwikkelingsgang onzer litteratuur, als taaluiting beschouwd. Hij toch heeft, in overeenstemming met de samensmelting der verschillende gewesten tot één enkel Nederland, ook de eenheid eener beschaafde, van grove provincialismen gezuiverde, Nederlandsche taal tot stand gebracht, zij het ook, in den geest van zijn tijd, door het eenigszins gewelddadig middel der staatsbemoeiïng. Waar hij het lager onderwijs, en dus ook vooral het onderwijs der Nederlandsche taal, tot staatszaak had gemaakt, begreep hij, er ook voor te moeten zorgen, dat overal door den Staat dezelfde taal werd onderwezen, voor zoover dat althans mooglijk was. Mooglijk nu scheen het, aan die taal, ten minste wanneer zij geschreven werd, een gelijkvormig aanzien te geven in het geheele land door het vaststellen van algemeen geldende taalregels en eenparigheid van spelling. Het samenstellen van eene officiëele spraakkunst droeg hij op aan den Remonstrantschen predikant van Rotterdam PETRUS WEILAND, (geb. 1754 1- 1841), die zijne taak met bezadigdheid en ijver vervulde, zoodat zijne „Nederduitsche Spraakkunst" 30 Aug. 1805 1) Behalve verschillende werken over opvoeding en onderwijs gaf hij in verzen eene vertaling van Alex Pope's „Dichtstuk Proeve over den Mensch", Amst. 1839 uit. 217 „op last van het Staatsbestuur" kon worden uitgegeven. Eene spellingregeling was reeds 18 Dec. 1804 door den Staat aangenomen. De samenstelling daarvan was door VAN DER PALM opgedragen aan MATTHIJS SIEGENBEEK, daartoe ook reeds vanzelf aangewezen, omdat hij de eerste hoogleeraar in de Nederlandsche taal was, die aan eene onzer hoogescholen (de Leidsche) is opgetreden, in 1797 door de Regeering der Bataafsche Republiek benoemd. SIEGENBEEK 1) was 23 Juni 1774 te Amsterdam geboren en niet veel langer dan een jaar Doopsgezind leeraar te Dokkum geweest, toen hem deze nieuwe leerstoel werd aangeboden. Daar van den hoogleeraar in de Nederlandsche taal toen in de eerste plaats geëischt werd, aanstaande predikanten (en ook advocaten) te oefenen in het spreken en schrijven van behoorlijk Nederlandsch, kon de invloedrijke curator der Leidsche hoogeschool Laurens van Santen in hem den geschikten man zien, omdat hij zich reeds als beschaafd redenaar en ook als smaakvol beoefenaar der Nederlandsche, zoowel als der Latijnsche dichtkunst, had doen kennen. Grooten invloed heeft hij door onderwijs, eigen geschriften en redevoeringen op het taalgebruik gehad; en ongetwijfeld hebben ook de spelling, die hij ontwierp, en de spraakkunst, die hij onderwees, er toe meegewerkt om den stijl te vormen, waaraan hij door leer en voorbeeld bij zijne jongere tijdgenooten ingang verschafte. Spelling en conventioneele spraakkunst toch zijn voor de schrijftaal, die zelf weer van invloed is op de beschaafde spreektaal, niet maar alleen uiterlijkheden, van het eigenlijk taalleven onafhankelijk. Neen, er heerscht een geest in, dien de leek dikwijls nog duidelijker opmerkt, dan de veelzijdige, streng wetenschappe lijke taalgeleerde, en die geest roept bij het verder taalgebruik ook verwante geesten op om met hem eene eenheid te vormen, die aesthetisch wordt gevoeld, zelfs als zij in strijd is met het gezond verstand. Zoo komt het mij dan voor, dat de Siegenbeeksche stijl in geene andere spelling kon geschreven zijn, dan de Siegenbeeksche, omdat die spelling met dien stijl door eene zelfde persoonlijkheid was gevormd en beide aan anderen met elkaar samen werden gesuggereerd. 1 ) Het leven van Matthijs Siegenbeek is beschreven door S. Muller in „Levens Letterkunde te Leyden" 1855; bl. 83-135.-berigten van de Matsch. der Ned. 218 XIV PROZASCHRIJVERS EN DICHTERS. De invloed van VAN DER PALM en SIEGENBEEK op het proza zou zich natuurlijk eerst later doen gevoelen. In den tijd der Bataafsche Republiek waren nog andere prozaschrijvers toongevers en werd ,er dus nog een ander proza geschreven, dikwijls uitgelokt door de prijsvragen van geleerde of letterkundige genootschappen en vooral ook van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. De meeste vallen uit den aard der zaak buiten het kader eener geschiedenis van letterkunde, doch wanneer zij die letterkunde zelve behandelen, mogen wij er toch niet geheel van zwijgen. Dat is bv. het geval met het in 1805 bekroonde antwoord op de vraag der Bataafsche Maatschappij van taal- en dichtkunde: „Welke .zijn de vorderingen, welke is de verachtering der Nederduitsche dichtkunde gedurende de achttiende eeuw, in vergelijking van vroegere tijdperken?" De bekroonde schrijver was een zusterszoon van Bernardus en Jeronimo de Bosch, namelijk JERONIMO DE VRIES 1) 9 April 1777 geboren te Amsterdam, waar hij van 1794 klerk en van 1814 eerste klerk ter secretarie is gewe'est, tot hij 1 Juni 1853 overleed. Zijn werk kwam eerst in 1808-9 in twee deelen uit onder den titel Proeve eener geschiedenis der Nederduitsche Dichtkunde en verschafte hem den roem, de eerste geschiedschrijver der Nederlandsche letterkunde geweest te zijn, ook al liet hij, in overeenstemming met de gestelde vraag, het proza buiten beschouwing. Overigens is het werk ook slechts in zoover een geschiedverhaal, als het de chronologie tot ondergrond heeft, maar niet in dien zin, dat het de geschiedenis der dichtkunst als een tafereel van geleidelijke ontwikkeling voorstelt en de feiten uit hunne oorzaken tracht te verklaren. Alleen aan het einde vindt men samenvattende beschouwingen, waarin zulk eene verklaring in het algemeen min of meer wordt beproefd. Voor het overige bestaat het werk uit reeksen van kleine, of langere artikels over de voornaamste dichters, met vrij uitvoerige proeven uit hunne werken, die met elkaar bijna eene bloemlezing vormen. Toch is het werk hoogst verdienstelijk voor dien tijd, omdat 1) Zijn leven werd beschreven door B. ter Haar in „Levensberigten van de 3laatsch. der Ned. Letterkunde te Leyden", 1853, bl. 182 vlgg. 219 er nog niets van dien aard bestond, de bronnen schaars vloeiden en ook niet gemakkelijk te onderzoeken waren. Veel heeft DE VRIES dan ook voor het eerst zelfstandig onderzocht. Voor de middeleeuwen, die hij wat stiefmoederlijk behandeld heeft, omdat men in zijn tijd daarin nog een duister tijdperk zag zonder kennis, kunstvaardigheid of smaak, steunt hij geheel en al op een werk, dat kort te voren (in 1800) verschenen was, de Historische en letterkundige Avondstonden van Mr. HENDRIK VAN WIJN 1) (geb. 1740 1 1831), sedert de stichting der Bataafsche Republiek tot aan zijn dood directeur van het staatsarchief. Deze „Avondstonden" nu zijn voor een groot deel gewijd aan de behandeling van onze middeleeuwsche letteren, waarvan hij het eerst door eigen grondig onderzoek een, zelfs voor zijn tijd merkwaardig waardeerend, overzicht heeft geschreven, dat meer aan het licht bracht, dan waarvan te voren ooit iemand had gedroomd. Van onze middeleeuwsche litteratuurgeschiedenis mag hij met volle recht de vader genoemd worden ; en hij gaf zooveel meer dan men vroeger wist, dat hij de stof scheen te hebben uitgeput en het nog wel eene halve eeuw moest duren vóór iemand hier te lande er aan dacht, op grond van nieuw materiaal een uitvoeriger werk over de middelnederlandsche litteratuur te schrijven. Van 1802 tot 1812 heeft VAN WIJN ook nog verschillende stukken uitgegeven van een werk, dat onder den naam van „Huiszittend Leeven" hoogst belangrijke geschied- en oudheidkundige opstellen bevat ; en onder de vervolgers van Wagenaar's Vaderlandsche Historie munt hij met vervolgen en vooral ook met nalezingen op de vroegere geschiedboeken door degelijkheid en feitenkennis uit. Ook over aesthetische onderwerpen werden niet zelden prijsvragen uitgeschreven, maar van de antwoorden, die daarop inkwamen, zij het genoeg een eerst in 1810 gedrukt, maar reeds veel vroeger door de Bataafsche Maatschappij van taal-en dichtkunde bekroond werk van JOHANNES KINKER te vermelden, getiteld „Proeve eener Hollandsche Prosodie, oordeelkundig gegrond op, en door het gehoor getoetst aan de uitspraak onzer taal, door het beschaafde gedeelte onzer natie, en toegepast op het rythmus en metrum der Ouden". Hetzelfde onderwerp werd ook behandeld door den hoog- 1) Voor Hendrik van Wijn zie men J. C. de Jonge, H. van Wijn als geleerde en staatsman geschetst, 's-Grav. 1832. 220 leeraar van het Doopsgezind Seminarie te Amsterdam GERRIT IJESSELINK. Tegenover dit ernstige, wetenschappelijke proza staat het lossere, zelfs boertige van AREND FOKKE SIMONSZ 1), die voortging met ver schillende burleske verhandelingen uit te geven en ook grootere werken in denzelf den trant, zooals in 1797 de nog driemaal herdrukte „Proeve van een Ironiesch-Comiesch Woordenboek van verouderde, vernieuwde en nieuw uitgevonden woorden en spreekwijzen van de Nederduitsche taal", die daarin vermakelijk schertsend, maar ook geestig en scherphekelend worden besproken in verband tot de zaken en denkbeelden, die zij dikwijls eer verbergen dan aanduiden. Als aanhangsel zijn er eenige beschouwingen over de woorden „vrijheid, gelijkheid en broederschap" aan toegevoegd, die met de vaagheid dier begrippen den draak steken en besloten worden met een, aan de schim van Cats in den mond gelegd, Catsiaansch gedicht over de nieuwe omwentelingsdenkbeelden. In 1799 volgde zijn „Leven van Lucifer" (met caricatuurplaten door Jacob Smies geteekend en door Daniël Veelwaard gegraveerd) of een in boertigen trant geschreven historisch overzicht van de verschillende persoonsverbeeldingen, waaronder de menschheid zich achtereenvolgens het kwaad als realiteit heeft voorgesteld, en van het priesterbedrog, dat zich daarvan heeft bediend. Gaf FOKKE met dit werkje aan sommige streng geloovigen eenigen aanstoot, waarvoor hij zich in een „Ophelderend bericht" moest verontschuldigen, gemoedelijker was zijne scherts in een veel omvangrijker werk, ten deele uit eene reeks van voordrachten samengesteld, maar van 1794 tot 1806 als een geheel onder den min juisten titel „Boertige reis door Europa" verschenen in zeven deelen, waarvan twee onder de titels „De paketboot" en „Londen" de „historie van Engeland" en vier onder dien van „het hoekje van den haard" de „historie van Franrijk" verhalen op eene gemeenzame schertsende manier, die ons nu al zeer spoedig begint te vervelen en zelfs knorrig zou kunnen maken, omdat de aardigheden maar zoo zelden eenige korreltjes zout blijken te bevatten. Geheel ander proza schreef, onder Engelschen invloed en vooral, naar het mij voorkomt, onder dien van Sterne, Mr. WILLEM KIST 2), 1) Zie voor hem boven bl. 117-120. 2) Zie voor hem J. Koopmans, Van Kist tot Daalberg in „De Beweging" 1911 IV bl. 5 vlgg., 113 vlgg., 268 vlgg. 221 in 1758 te Woerden geboren en, na eerst conrector te Breda en rector (professor) te Middelburg geweest te zijn, van 1799 tot 1807 in het staatsbestuur (voor koloniale zaken), later als journalist werkzaam en in 1841 ambteloos in Arnhem overleden. In 1800 trad hij als romanschrijver op met „Leven, gevoelens en zonderlinge reize van den landjonker Govert Hendrik Godefroi van Blankenheim tot den Stronk", in twee deelen: een werk, dat ook om het zedenverheffend karakter, dat men er in waardeerde, een gunstig onthaal vond, maar spoedig in de schaduw werd gesteld door zijn uitvoeriger werk De Ring van Gyges weder gevonden, waarvan hij van 1805 tot 1808 ieder jaar een deel uitgaf. Eene dergelijke wijze van uitgeven was mooglijk, omdat het werk eigenlijk geen roman is, maar eene verzameling van allengs uitvoeriger wordende karakter- en zedenschetsen, waarmee de schrijver zich een eenigszins sentimenteel menschenvriend, ervaren menschenkenner en nauwkeurig opmerker toont, die in goeden, maar wat omslachtigen stijl beter beschrijft dan teekent en alzoo onderhoudend is, zonder ooit te treffen. Het werk ontleende zijn titel aan de inleiding, waarin de zich niet noemende schrijver vertelt, dat hij in zijns vaders nagelaten verzameling van oudheden en zeldzaamheden den onzichtbaarmakenden ring van Gyges terugvond, die hem in de gelegenheid stelde, onbemerkt tot in de geheimste schuilhoeken door te dringen en overal alle gesprekken af te luisteren en dan van het geziene en gehoorde met bescheidenheid aan zijne lezers verslag te doen. Na dit werk heeft KIST nog een groot aantal andere werken geschreven, meest romans, zooals „Eduard van Eikenhorst" (1809— 11), „De Wonderbril" (1811), „Louise van Walburg" (1812), „Ferdinand van Waldonk of het gemis van wereldkennis een bron van teleurstellingen en rampen" (1816), en zelfs nog in 1832 „Lodewijk van Landen of de twee bronnen"; maar ofschoon deze romans ook de bronnen zijn geweest, waaruit de burgerij voor een deel hare levenswijsheid heeft geput, heeft toch alleen „De Ring van Gyges" den naam van WILLEM KIST bij het nageslacht bekend doen blijven. Veel minder opgang, en terecht, maakte zijne tijdgenoote de weduwe N. C. VAN STREEK, geb. BRINKMAN met haar roman „Charakters en Lotgevallen van Adelson, Heloïse en Elius", een verhaal in briefvorm, waarbij de schrijfster in 1804 niet alleen de zedenromans van Wolff en Deken, maar vooral ook „La nouvelle Heloïse" 222 van Rousseau tot voorbeeld en toevlucht van hare ontoereikende verbeelding genomen heeft. Met onverdroten ijver heeft zij met nog veel meer proza, en ook met oorspronkelijke en vertaalde tooneelstukken en dichtwerken, op het gebied der letteren gearbeid, maar zelfs tot het middelmatige heeft zij het daarmee niet kunnen brengen. Van de uit vreemde talen, vooral uit het Hoogduitsch, overgebrachte romans en verhalen meen ik te mogen zwijgen. Alleen verdient hier even vermeld te worden, dat reeds vóór het begin der negentiende eeuw eene Nederlandsche vertaling van Bernardin de St. Pierre's „Paul et Virginie" is opgenomen in het „Magazijn van Geschiedenissen, Romans en Verhalen", waarvan te Amsterdam in 1790-94 vijf deelen werden uitgegeven. Van de dichters uit dezen tijd vestigde DE PERPONCHER 1), dien wij reeds als degelijk en invloedrijk kunstbeoordeelaar zagen optreden, maar als dichter slechts terloops hebben genoemd, opnieuw de aandacht op zich door in 1800 twee deelen „Gedichten" uit te geven, waarop in 1802 nog een derde volgde, dat echter slechts één omvangrijk gedicht in drie zangen bevat, het „Duin-gedicht Palemon" met vele aanteekeningen, die bewijzen, dat hij de duinen niet alleen als natuurbewonderaar liefhad en daarom bezong, maar ook grondig in hun karakter bestudeerd had, wat zijn gedicht wel inhoudvol, maar niet meer poëtisch gemaakt heeft. Ook in de beide eerste .deelen komen zeer uitvoerige dichtwerken voor, namelijk de, fragment gebleven, „Proeve over 's menschen bestemming" (van 1783), „De Zeeuwsche Graanbouw" (van 1800), in drie zangen aan „de braake, het koolzaad en de tarwe" gewijd, . en „De Alpen", door hem in 1786 uit het Hoogduitsch van Von Haller vertaald. Deze grootere dichtwerken zijn alle rijmloos en daardoor misschien wat breedsprakiger geworden, dan het geval zou geweest zijn, wanneer hij zich den rijmdwang had opgelegd, zooals hij bij zijne kleinere 1) Van De Perponcher ontbreekt ons nog een levens- en karakterbeeld, ofschoon zijn degelijke arbeid op verschillend gebied wel verdient, wat meer in bijzonderheden en in samenhang bestudeerd te worden. Het langst is hij door zijne paedagogische geschriften in herinnering gebleven, zoodat Jacob van Lennep zijn „Onderwijs voor de jeugd", Amst. 1863 nog eens in nieuwe bewerking heeft uitgegeven; maar ook als vrijzinnig theoloog en bijbelverklaarder, als aestheticus en dichter neemt hij onder zijne tijdgenooten eene waardige plaats in, terwijl hij ook op staatkundig gebied met eere werkzaam is geweest. Eene „Anthologie uit zijne prozageschriften" werd. te Utrecht 1854 door M. D. de Bruyn met korte levensschets uitgegeven. 223 gedichten nu en dan heeft gedaan. Dat ontbreken van rijm gaf er in 1800, toen zij verschenen, waarschijnlijk reeds eene eenigszins ouderwetsche kleur aan, maar de dichter, die toen reeds zestig jaar oud was, heeft ongetwijfeld in den waan verkeerd, dat hij ook daardoor nog altijd tot de moderne dichters behoorde. In zijne deïstisch- godsdienstige overtuiging, die zich o. a. in kleinere gedichten,. als „Lof van Jesus" (van 1798) en „Zedelessen" (van 1800), uitspreekt, was hij toen zeker nog menigeen ver vooruit. Daarbij zou niemand de grondigheid van zijne kennis der godgeleerdheid hebben kunnen betwijfelen, die hij ook door zeer verdienstelijke bijbelvertalingen en bijbelverklaringen bewees. Zijne belangstelling in de , jeugd toonde hij door eenige, in 1782 uit het Hoogduitsch vertaalde,. kinderdichtjes, die hier niet alleen als bewijs van geestverwantschap met zijn vriend Van Alphen vermelding verdienen, maar ook omdat zij zich aansluiten bij zijne drie deelen „Onderwijs voor kinderen" van hetzelfde jaar, waarmee hij zich in de geschiedenis der paedagogie eene eervolle plaats heeft verzekerd. Tot de dichtwerken, die, evenals de „Gedichten" van DE PERPONCHER, iets te laat kwamen, behoorde ook eene nieuwe vertaling, van „De Messias van Klopstock", in vier deelen van 1803 tot 1805 verschenen, en in 1815 nog vermeerderd met eene „narede" over Klopstock en zijn werk. Zij mag niet onvermeld blijven, omdat zij metrisch verreweg de beste en ook de nauwkeurigste is, die er bij ons verscheen, geheel in de versmaat van het oorspronkelijke, dus, met uitzondering van de lyrische gedeelten, in hexameters. De vertaler was Mr. JOHAN MEERMAN 1), heer van Dalem en Vuren (geb.. 1753 t 1815), sedert 1806 directeur-generaal der wetenschappen e n. kunsten, een veelzijdig geleerde, die vooral op het gebied van staatsrecht en geschiedenis waardevolle werken heeft uitgegeven en ook belangwekkende volksbeschrijvingen als vruchten van vele reizen, die hij deed, maar die levenslang een groot bewonderaar van Klopstock bleef, wiens „Messias" hij reeds vóór 1780 was begonnen te vertalen en wiens persoon hij zich gelukkig rekende in 1800 te Hamburg te hebben leeren kennen of wiens „toen reeds daalende zon", zooals hij zelf zeide, „hij toen nog vóór haaren ondergang ; mocht aanschouwen". Klopstock was toen inderdaad niet alleen zijn levenseind nabij, maar ook, wat MEERMAN zeker niet zou heb 1) Voor Johan Meerman zie men H. C. Cras, Elogium J. Meermanni, Amster. 1817. 224 ben toegestemd, aan het eind van zijn invloed als dichter. Zijn roem was de roem van een groot verleden geworden: voor de toekomst was hij niet langer de wegwijzer, ook niet meer hier te lande. En evenmin was Young dat nog, toen ADRIAAN CORNELIS SCHENK1), geboren te Delft 11 Maart 1775 en overleden 17 Juli 1855, in 1805 het eerste deel uitgaf van zijne, eerst in 1823 geheel voltooide, vertaling der "Nachtgedachten" de eerste getrouwe Nederlandsche vertaling in verzen, die het hoofdwerk van dien eenmaal ook hier .zoo vereerden dichter voor breeder kring genietbaar zocht temaken. Toch is die vertaling nog wel een paar maal herdrukt, wat terecht niet het geval was met de drie deelen "Gedichten", waarin de dichtroem van den armen BERNARDUS Boson 2) een graf vond in hetzelfde jaar 1803, waarin hij, op zeven-en-vijftigjarigen leeftijd in armoedegestorven, door de Haagsehe vrijmetselaars in de Nieuwe Kerk in Den Haag werd begraven. Wel hadden zijne vroegere pa~ triottische dichtstukken hem in 1795 den weg tot de Nationale Vergadering gebaand, maar na den staatsgreep van 1798 had ~en hem op zijde gezet en als eerlijk broodschrijver had hij toen groote moeite gehad, in zijn levensonderhoud te voorzien door hard werken aan anonieme politieke weekschriften, die, ook al waren zij degelijker geweest, dan hij ze schrijven kon, toch geen invloed hadden kunnen oefenen op eene uitsluitend van Frankrijk afhankelijke staatkunde. Als dichter had BERNARDUS BOSCR gemakkelijk zijn meerdere kunnen vinden. De eigenlijke dichter der Bataafsche Republiek was CORNELIS LOOTS 3), dien wij reeds eenige malen bij belangrijke staatkundige gebeurtenissen als lierzanger hebben ontmoet. Hij was 6 Juni 1765 te Amsterdam geboren en sedert 1796, ook bij aangroeiende be- 1) Voor hem zie men N. G. van Kampen, Beknopte geschiedenis der Leiteren en wetenschappen 111 (Delft 1826), bl. 210-213 en A. J. van der Aa in "Levensberigten van de Maatsch. der Ned. I...etterkunde te Leyden", 1857 bl. 3-8. 2) Zie voor hem boven, bl. 185 vlg. 3) Voor Loots zie men den bundel "Ter nagedachtenis van Cornelis Loots door H. Haakman, IvL C. van Hall, J. Kinker, H. H. Klijn, J. van Walre en H. Tollens, Amst. 1835 en ook H. Tollens en M. C. van Hall in de voorrede voor Loots' Nagelaten Gedichten, Amst. 1855 11 dln. Behalve dezen bundel, die ook een groot aantal vroeger afzonderlijk uitgegeven gedichten bevat, hebben wij de meeste gedichten van Loots vereenigd in de bundeis Gedichten, Amst. 181617, IV dln. en N ieuioe Gedichten, Amst. 1821. Toch zijn er ook nog sommige van Loots' grootere dichtwerken niet in die bundeis opgenomen. Nog zie men over Loots het opstel van E. J. Potgieter in "De Muzen" 1835 -bl. 336---'351, 441-460 en 487-509,ook herdrukt in Potgieter's "Kritische Studien", I bl. 78-128. 225 roemdheid, levenslang als makelaar „slovend en slavend" om zijn brood te verdienen. Staatsambten heeft hij nooit zoeken te bekleeden en met geschrijf over de politiek van den dag heeft hij zich nooit ingelaten. Toch spreekt uit zijne meeste gedichten eene gevestigde overtuiging, ook op staatkundig gebied. Van warme ingenomenheid getuigen zij met de nieuwere staatkundige denkbeelden, zooals de Bataafsche Republiek die gaarne in practijk had gebracht, indien het haar mogelijk was geweest ; doch meer nog komen de nieuwere godsdienstige en maatschappelijke denkbeelden in zijne dichtwerken uit. Zoo als hij dacht en in goedgebouwde verzen tot zijne landgenooten sprak, dachten in zijn tijd ook de meest ontwikkelden. Hij was een godsdienstig vrijdenker, Voltairiaan zonder gal, ijverend voor menschenliefde en verlichting en, wat voor dien tijd niet weinig zegt, steunpilaar der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, in wier vergaderingen hij bij plechtige gelegenheden later ook als dichter optrad. Onder zijne vele gedichten zijn er, die reeds van 1791 dagteekenen, zooals „Aan de maan" en „De Storm", die ik noem, omdat zij, wat de keus der onderwerpen betreft aansluitende bij de poëzie van Feith en Van Alphen, toch geheel vrij zijn van sentimentaliteit, maar eene neiging tot meeleven met de natuurverschijnsels verraden, die aan LooTS ook op lateren leeftijd eigen is gebleven en ons waarschuwt, hem een gevoelig en voor zinnelijke indrukken ontvankelijk gemoed niet te ontzeggen, omdat hij zoo dikwijls in zijne gedichten de rede verheerlijkt en onder haar toezicht zijne denkbeelden tot vloeiende alexandrijnen verwerkt. Als hij in gloed ontsteekt, is het vooral voor mooie denkbeelden, soms ook tegen maatschappelijke gebreken. Zonder dien gloed, die hem het geduld benam zijne verzen te beschaven, zou hij ook wel een dichter uit het midden der achttiende eeuw hebben kunnen zijn, maar met eene nieuwe, bij zijn eigen tijd passende, wereldbeschouwing. Zijn eerste gedicht van eenigen omvang, waarop deze karakteristiek van toepassing is, „Het Bijgeloof", dagteekent van 1796. Hij roept daarvoor de hulp der „geschiedkunde" in, om „hem het diepst des donkren doolhofs door te voeren, waar 't menschelijk vernuft zich dwalende in verloor", maar begint met het geschiedverloop om te keeren door de schildering van eene gouden eeuw, waarin er nog een zuivere godsdienst zou hebben bestaan en het menschdom aan den Euphraat in zijne kinderlijke eenvoudigheid TE wINBEL VI 15 226 nog denzelf den „onzigtbren geest", waarin LooTs zelf geloofde, zou hebben aangebeden, „die eenig, eeuwig is en door wien alles leeft, 't Oneindig Wezen, door geen stervling uit te spreken, te hoog dan dat men 't maal' door eenig beeld of teeken, dat niet te omvatten is, dat zelf 't heelal omvaamt en 't licht des heldren dags in zuiverheid beschaamt". De liefdevolle vereering van zulk eene Godheid, die tevens de oneindige goedheid zelve is, stelt hij dan voor als door priesterheerschzucht, 't eerst aan den Nijl, veranderd in vrees voor wreede goden en vergode dieren: een bijgeloof, dat van de Nijloevers naar Griekenland werd overgebracht en daar, door de stoute verbeelding der Grieken in hunne mythologie ontwikkeld, te vergeefs werd bestreden door Anaxagoras en het leven kostte aan den „godvrugten Socrates, wiens nagedachtenis een zegen voor den brave, een vloek voor dweepers is", den verheven wijsgeer, die het slachtoffer werd van het, lang na zijn dood en ook nu nog onafgebroken voortwoedend, bijgeloof. Hoe dat bijgeloof zich later openbaarde, zou in de volgende zangen behandeld zijn, maar het is gebleven bij den eersten, kennelijk onder Rousseau's invloed geschreven, zang, die, eenige jaren voor hij ook afzonderlijk van de pers kwam, gedrukt was in Uylenbroek's „Kleine dichterlijke handschriften". Daarin vindt men ook de reeds vermelde kleinere gedichten en verder o.a. nog „Nachtbespiegelingen aan den oever der zee" (van 1797), die in strophischen vorm Gods majesteit huldigen onder den grootschen indruk, dien de dichter daarvan bij nacht aan het zeestrand had gekregen. In 1800 verheerlijkte hij de nog steeds niet verworven vrijheid in zijn klaagzang over „De Dwingelandij", en in 1802 kwam van hem uit „De Volkswoede, toegezongen aan de nagedachtenis van de gebroeders De Wit" : weer een gedicht in alexandrijnen, waarin hij, ook met uitgewerkte vergelijkingen, die meer en meer een kenmerk zijner poëzie begonnen te worden, beoogde, niet zoozeer eene nieuwe hulde te brengen aan die reeds zoo vaak bezongen staatslieden, als veeleer alle verschrikkingen van de losgelaten en toomeloos voorthollende volkswoede te schilderen, onder den indruk van hetgeen Europa in het jongst verleden daarvan had moeten beleven Als pendant er van verscheen van hem in hetzelfde jaar een ander gedicht ter verheerlijking van de „Beschaving (als) het geluk der volken", op een feestavond van Felix Meritis voorgedragen. In zijne „Beschouwing van Amsterdam" (1803) vermeit hij zich 227 in den vroegeren luister van zijne geliefde moederstad, die hij ook nu nog, in den tijd van haar droevig verval, niet minder blijft liefhebben, omdat hij vertrouwt, dat zij nog de oude deugden niet heeft verloren, waardoor het haar mogelijk zal zijn, tot nieuwe welvaart te komen, wanneer zij er maar in slaagt, hare onafhankelijkheid van den hebzuchtigen nabuur te handhaven. Hoe hoogen prijs hij op die bedreigde onafhankelijkheid stelde, toonde hij nog eens in 1804 door het uitgeven van zijn „Leonidas in de engte van Thermopyle", de verheerlijking van een held, wiens grootheid hij bewonder end aanstaart, gelijk „des aadlaars jong", telkens klapwiekend om zich te verheffen, maar telkens ook weer op 't nest bezweken neervallend, „'s vaders vlugt naziet, als hij, door 't meetloos ruim der hemelen gevlogen, met opgeheven hoofd den bliksemgloed aanschouwt en blinkend heenroeit door een zee van zonnegoud". Naast LOOTS treedt in dezen tijd ook diens zwager JAN FREDERIK HELMERS 1) op den voorgrond. Tusschen beider poëzie bestaat naar vorm en inhoud groote overeenkomst. Vaderlandsliefde, vrijheidszucht, kunstzin, geestdrift voor verlichting en beschaving bezielen beiden, en als elkaar opstuwende golven volgen hunne meer stroomende dan vloeiende verzen elkander onstuimig op, alsof zij in hun geest niet gemaakt, maar geboren werden. Gezwollenheid van taal, zucht tot opvijzelen van ieder denkbeeld is het groote gebrek van hunne poëzie, maar hindert bij HELMERS meer dan bij LOOTS, omdat hij voor forsch klinkende woorden eene voorkeur heeft, grootsche, maar niet altijd juiste beeldspraak najaagt en schreeuwende kleuren niet versmaadt, maar met welbehagen aanbrengt : schromelijke overdrijving dikwijls, maar van eene deugd. Is HELMERS' poëzie daardoor van die van LOOTS onderscheiden, ook in een ander opzicht waren zij niet geheel geestverwant. LOOTS was van zijne jeugd af patriottisch gezind en zag eerst later in, welke ellende van de omwentelingskoorts het gevolg was, zoodat hij toen geheel kon instemmen met HELMERS, die, zonder ooit bepaald 1) Voor Helmers zie men „Hulde toegebracht aan de nagedachtenis van J. F. Helmers, door H. H. Klijn, M. C. van Hall en G. J. Meyer", Amst. 1815. Voor de ongunstige ontvangst van zijn dichtwerk Socrates zie men J. Hartog. „Uit het leven van een tijdschrift" in De Gids 1877 I>!I bl. 312-318. Behalve zijn treurspel Dinomaché (zie daarover op Hoofdstuk XX) en zijn dichtwerk De Hollandsche Natie (zie daarover op Hoofdstuk XXII), is de poëzie van Helmers zoo goed als geheel verzameld in zijne Gedichten, Amst. 1809-10 II dln. en Nagelaten Gedichten, Haarlem 1815 II dln. (ook Rotterdam 1822-23 III dln. en 's-Gray. 1823). 228 van prinsgezindheid blijk te geven, nooit een vriend van revolutie was geweest, en dan ook bij den val der oude republiek in 1795 een „Lijkzang op het graf van Nederland" had aangeheven. Voor hem was met het roemrijk verleden van zijn vaderland die oude republiek als vereenzelvigd. „Het staatsgebouw", door een geslacht van helden gesticht en twee eeuwen in stand gebleven, kon hij niet dan met tranen in de oogen zien sloopen door „muiters", die onder aanvoering van „volkstribunen metaal en steen met den koevoet kneusden", met den „stormram de burgtpoort" open rameiden. Toch was HELMERS een vriend van vooruitgang, verdraagzaamheid en verlichting. Voltaire, Diderot en d'Alembert waren zijne leermeesters en eenmaal moet hij zelfs genoeg met Rousseau hebben opgehad om hem nog in 1803 een „welsprekend dweeper" te kunnen noemen, die, had hij „al 't wee voorzien, hier in zijn naam bedreven", het „contrat social" ongeschreven zou hebben gelaten. Ook was hij, als LooTS, democraat van geboorte en opleiding, een zoon van welgestelde, doch kleine burgers. Het levenslicht zag hij 7 Maart 1767 te Amsterdam en zijne vaderstad was aan hem niet minder dierbaar, dan aan LooTS, zooals hij bewees door eene dithyrambe ter eere van „Amsterdam" te zingen, en nog eens op het eind van zijn leven (in 1813) „De lof van Amsterdam als voedster der kunsten" te verheffen. Zijn vader zorgde er voor, dat hij eene zorgvuldige opvoeding ontving, waardoor hij minder autodidact was dan LooTs, maar dat hij moedwillig het voorrecht versmaadde om de classieke talen te leeren voor een makelaar-metselaar, zooals hij in 1787 werd, ook niet bepaald noodig heeft hem later wel gespeten. Hij heeft dan later ook naar niets zoo zeer gestreefd als naar eene tweedehandsche kennis van de Oudheid, want, nadat hij in 1786 voor het eerst als dichter was opgetreden met een lijkzang op Bernardus de Bosch, die met Uylenbroek, Van Winter en Van Merken tot zijne leermeesters in de dichtkunde behoorde, en nadat hij in eene ode „De Nacht" (1788) Feith's leerling had schijnen te zijn, is hij ook spoedig bij de Oudheid in de leer gegaan. Daarmee toonde hij zich een kind van zijn tijd. De mode om alles mooi of belangwekkend te vinden, wat uit Azië, uit China, Perzië en Indië vooral, afkomstig was, had haar tijd gehad in Europa. De eerste opwinding voor oude volksliederen en Schotsche bardenzangen had zich tot bepaalde dichtkringen beperkt, en Grieken en Romeinen waren nu weer de leermeesters van wijsgeerige staats- 229 manswijsheid geworden voor republikeinen, zooals zij zelf ook waren. Leermeesters werden zij ook weder voor letteren en beeldende kunst. De kunst van revolutie en keizerrijk is classieke kunst tot aan het banale toe, tot in huisraad en kleeding evengoed als in bouw- en beeldwerken. Voor velen werden de Levens van Plutarchus de groote, vaak eenige kennisbron. De Bede en de Vrijheid werden in Grieksche tempeltjes gehuldigd en ten koste van het Christendom werd, op voorgang van Marmontel, de wijsheid van Socrates en zijn grootmoedig sterven bewonderd. Ook door HELMERS, want terwijl hij van een heldendicht „De Batavieren" niet meer dan den eersten zang schreef, voltooide hij in 1790 (herdrukt in 1815) een groot dichtwerk in drie zangen, waarvan de aangeklaagde en ter dood gebrachte „Socrates" de verheerlijkte held was, in wien de dichter zijne eigene godsdienstige en wijsgeerige denkbeelden verpersoonlijkt zag en dien hij meer als een opgewonden jongeling, zooals hij zelf was, dan als een bezadigd wijsgeer voorstelde. Voor een jonkman van drie en twintig jaar evenwel was dat dichtwerk een meesterstuk, en dat de critiek het niet naar waarde wist te schatten, zoodat het destijds weinig de aandacht trok, behoeft daar niet tegen te pleiten. Ook hier treedt Socrates, evenals wij het reeds bij Loots hebben gezien, vooral als slachtoffer van het bijgeloof op. De stoute verheffing van den lateren HELMERS moet men hier echter nog niet zoeken, daar naast verdienstelijke tafereelschilderingen nog te veel rhetorische redeneering afbreuk doet aan het dichterlijk karakter van het werk. Toch is in dit gedicht ook wel iets van Vondel's geest te bespeuren, wat niet behoeft te verwonderen, indien ik gelijk heb met in HELMERS' voorstelling van de wijze, waarop zijne vijanden Socrates' ondergang listig bewerken, eene bewuste navolging van den Palamedes te zien. Als een andere Sisyfus toch uit de onderwereld opgestegen, stijgt hier in 't nachtlijk duister „het snoode Bijgeloof zijn zwarten kerker uit" en doet den priester Melitus (een anderen Ulysses) een listig middel aan de hand om Socrates ten val te brengen. Melitus raadpleegt daarop met Anitus, evenals Ulysses het bij Vondel met Diomedes doet. Dan wordt het morgen: „Het schittrend starrenheer was reeds elks oog ontweken" (zooals „het dungezaaid gestarnt verschiet" bij Vondel) en nu volgt de valsche aanklacht. Zoo wordt ook de terechtzitting ter veroordeeling van Socrates in den tweeden zang ingeleid met de schildering van de rec htszaal, 230 die aldus begint : „In 't midden van de stad stond voor 't verbaasd gezigt een prachtig tempelkoor tot Pallas' eer gesticht", geheel in den toon van Vondel's „Een heuvel rijst er aan den voet des bergs," enz. De critiek van den tijd daarentegen verweet den dichter al te vrijmoedige ontleening aan Hoogvliet's Abraham en Van Merken's Germanicus. Nadat HELMERS zijn „Socrates" had uitgegeven, richtte zijne belangstelling zich allengs meer op het tooneel, waartoe ook LooTs zich aangetrokken had gevoeld, en hij deed zelfs meer dan deze, hij schreef in 1798 in Fransch-classieken trant een treurspel, „Dinomaché", en werd op tooneelgebied een man van invloed en gezag. Trouwens alle kunst was hem lief, en toen hij in 1801 „Apollo" bezong, stelde hij zich dien god der poëzie in zijne verbeelding ook voor, zooals „de roem der kunstenaren" hem uit „Carrarisch marmer" had doen leven en zooals „Fransche heldenscharen" hem uit Rome „naar Seine's oevers heengescheurd" hadden. Enkele jaren later zou hij het voorrecht hebben, dat kunstwerk, hem te voren alleen uit Winckelmann's beschrijving bekend, te Parijs zelf te zien, toen hij aldaar „het Museum van aloude standbeelden" bewonderde en bezong, evenals „het Museum van schilderijen" en „den Keizerlijken plantentuin" en te midden van deze verrukkelijke wereld van kunst en natuur ook „in hem eene godheid gevaren" scheen, die hem zóó in vervoering bracht, dat hij gevaar liep alle zelfbeheersching als kunstenaar te verliezen, zoodat men geen fijnproever moet zijn om hem zijne opgeschroefde taal nog te kunnen vergeven. Vurig was zijn verlangen nu ook, Zwitserland en Italië te mogen bezoeken, doch de gelegenheid daartoe vond hij niet en slechts zijne stoute verbeelding kon hem de Alpenkruinen en de Italiaansche lusthoven zoo doen schilderen, als hij het in zijn „Zwitserland" en „Zucht naar Italië" heeft weten te doen. De liefde tot zijn vaderland verflauwde daarbij allerminst in hem, en dat van zijn meeleven met de lijdensgeschiedenis van zijn land ook vele zijner gedichten getuigen, hebben wij reeds kunnen opmerken. Zwaar ging hij gebukt onder de ellende van zijn volk, en vreemd was het dan ook niet, dat zijn gemoed in opstand kwam tegen het betoog van Condorcet in diens „Esquisse d'un tableau historique des progrès de l'esprit humain" (van 1794) en dat hij als protest daartegen in 1802 een reeds vroeger geschreven gedicht „De oneindige volmaakbaarheid der menschelijke natuur" uitgaf, waarin 231 hij schamper wees op al het groote en goede, dat zich telkens maar voor een korten tijd had kunnen ontwikkelen, om dan, weer in zijne ontwikkeling gestuit, door barbaarschheid te worden verdrongen, zoodat de volmaakbaarheid eerst zou kunnen blijken na 's menschen dood in eene hoogere, onstoffelijke wereld. Zeer opmerkelijk is het inderdaad, dat hij tien jaar later (in 1810), toen zijn volk er toch niet veel gelukkiger op geworden was, zijn wanhoopskreet herriep en nu in een gedicht „De bestemming van den mensch" als zijne overtuiging uitsprak, dat „volmaakbaarheid door de eeuwige Almagt was ingedreven aan 't menschelijk geslacht", zoodat het, met de eeuwigheid hier op aarde vóór zich, „door rede en denkenskracht" vooruitgaat, wel geleidelijk en „onmerkbaar", maar toch steeds vooruit. ,,Teruggaan kan het menschdom niet" is dan zijn verheffend geloof. Geveinsde nederigheid was het zeker van HELMERS, toen hij in 1805 den lierzang „Het Haagsche bosch" van MAURITS CORNELIS VAN HALL 1), waarin deze hem aanspoorde, in waardiger tonen dat bosch te bezingen, beantwoordde met de betuiging, dat het alleen VAN HALL .,,vergund was, als d'adelaar in 't licht te stijgen", terwijl hij zelf als „het klein gevogelt' langs de aard mocht zweven". Nu, een adelaar was VAN HALL zeker niet, maar een verdienstelijk dichter was hij wel, misschien juist omdat hij niet beproefde zoo hoog te vliegen en in toenemende mate zijne kracht zocht in zelfbeheersching en keurigheid van uitdrukking. Te Vianen was hij 4 Febr. 1768 geboren. In 1787 vestigde hij, na te Leiden gestudeerd te hebben en gepromoveerd te zijn, zich als advocaat te Amsterdam. Na de omwenteling van 1813 bekleedde hij aanzienlijke staatsambten en eerst op hoogen ouderdom, 19 Januari 1858, is hij te Amsterdam overleden. Even keurig dichter als hij, was ook zijn vriend DAVID JACOB 1 ) Voor Maurits Cornelis van Hall zie men C. H. B. Boot, Het leven en de letterkundige verdiensten van M. C. van Hall, Amst. 1858 en H. J. Koenen in de „Levensberigten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden" 1859, bi. 3-60. Ook raadplege men voor hem de proeve van autobiographie: M. C. van Hall, Herinneringen, 1787-1813, uitg. door Th. Jorissen, Amst. 1867. Eene verzamelde uitgave zijner gedichten bestaat niet, zoodat men de meeste zal moeten zoeken in zijne beide bundels Gedichten, Amst. 1818 en Amst. 1829 en verder in zijn Dichterlijk geschenk aan mijne kinderen, Amst. 1854, Navolgingen nit oude Latijnsche dichters, Amst. 1855 en Gedichten, Haarlem 1860. 232 VAN LENNEP 1), zoon van CORNELIS VAN LENNEP, te Amsterdam 15 Juli 1774 geboren en 11 Februari 1853 overleden als hoogleeraar aldaar in de classieke talen, welk ambt hij sedert 1799 met roem had bekleed. Aanvankelijk schreef hij meer Latijnsche dan Nederlandsche verzen, zooals in 1790 zijne „Carmina juvenilia" en in 1796 zijn „Rusticatio Manpadica" met „Carmina varii argumenti". Eerst in later tijd zou hij als Nederlandsch dichter wat meer op den voorgrond treden. Onder de nog wat jongere dichters van dezen tijd onderscheidde zich ook ROBERT HENDRIK ARNTZENIUS, 19 Dec. 1778 te Amsterdam geboren, te Leiden in de rechten gepromoveerd en na eene eervolle rechterlijke loopbaan, 't laatst als rijksadvocaat, 20 Nov. 1823 te Haarlem overleden. Zijn oudste, voor ons bewaard, gedicht dagteekent reeds van 1794 en is opgenomen in zijne „Dichtlievende uitspanningen," die hij in 1801, kort na zijne promotie, uitgaf, en die, met eenige afzonderlijk uitgegeven of in tijdschriften verspreide gedichten en de twee deelen zijner „Nagelaten gedichten" (1825) zijn geheelen dichtarbeid vormen. Ofschoon in zijn tijd wel gewaardeerd, neemt hij onder onze dichters van dien tijd slechts eene bescheiden plaats in. Eenvoudige gedichtjes, aan liefde en natuur gewijd, en goede vertalingen van enkele der elegieën van Tibullus bevestigen zijne verzekering, dat hij „steeds een afkeer en tegenzin gehad had van dat zoogenaamde sentimenteele, waarmede onze Nederduitsche gedichten of liever rymende klanken sedert een geruimen tyd zo ryk gestoffeerd en waardoor de smaak zo ellendig bedorven was." Hij was toen onder de jongeren allerminst meer de eenige, die zoo sprak, zooals ook een door hem aangehaald gedichtje van QUIRYN DE FLINES getuigt, dat in afkeuring van sentimenteele modeuitdrukkingen, meest van Feith, gelijke lijn trekt met Fokke's ,,Moderne Helicon". Aan jongere dichters ontbrak het in dien tijd niet. Over het algemeen is het dan ook opmerkelijk, hoe vroeg in deze geheele periode de jonge menschen het waagden als dichters op te treden. Dat was trouwens geheel in overeenstemming met het feit, dat in dien tijd ook zoo velen reeds als knaap de academie be- 1 ) Voor David Jacob van Lennep zie men in de eerste plaats het werk van zijn zoon Jacob van Lennep, Het leven van D. J. van Lennep beschreven en toegelicht, Amst. 1862 II din., en vervolgens H. J. Koenen, Lijkrede op D. J. van Lennep, Amst. 1853 en M. Siegenbeek in de „Levensberigten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leyden", 1853 bl. 108-120. 233 zochten en dikwijls nog vóór, soms zelfs lang vóór hun twintigste jaar promoveerden, waarop zij dan ook al spoedig in het maatschappelijk leven eene rol begonnen te spelen en posten of ambten verwierven. Dat in dien tijd jonge mannen zooveel vroeger rijp waren of rijp geacht werden, dan in andere tijden, mag zeker wel milde in aanmerking genomen worden bij de verklaring der staatsgebeurtenissen en maatschappelijke toestanden van dien tijd. Wie nog meer jonge dichters uit den tijd der Bataafsche Republiek verlangt te leergin kennen, kan niet beter doen, dan de reeds een paar maal vermelde Kleine Dichterlijke Handschriften te doorbladeren, waarvan twintig jaar lang, van 1788 af, telkens weer nieuwe stukken verschenen, bijeengebracht door de kunstliefde van den Amsterdamschen boekverkooper PIETER JOHANNES UYLENBROEK 1)., Deze neemt in de geschiedenis onzer letterkunde eene eervolle plaats in, omdat hij na den dood van zijn vakgenoot PIETER MEIJER (1-1781) evenals deze zijn boekwinkel tot een middelpunt van intellectueel verkeer maakte, waar de dichters van dien tijd met elkander in aanraking werden gebracht en jonge vernuften onderwezen en aangemoedigd werden. Het doel, waarmee UYLENBROEK de „Kleine Dichter lijke handschriften" verzamelde, was dan ook voornamelijk om aankomenden dichters de gelegenheid te geven, hun werk onder het oog van het groote publiek en tevens van de kunstbeoordeelaars te brengen; . en dat menig zeer middelmatig dichtstuk door hem evengoed werd opgenomen als hetgeen gevierde dichters aan hem geliefden af te staan, heeft in elk geval de zuivere kunstliefde levendig gehouden in een tijd, waarin de politiek zoozeer alles overheerschte, dat eene andere dan staatkundig-vaderlandsche litteratuur gevaar liep, geene belangstelling meer te wekken. Iemand als LooTS, wiens oudste gedichten hij in zijne verzameling opnam, noemde hem zijn „trouwen gids," den „vader van zijn geest," en dat was hij ook voor vele anderen. In zijne laatste levensjaren bevorderde hij ook de dichtkunst in het genootschap „Kunst door vriendschap volmaakter", dat hij 1 Voor Pieter Johannes Uylenbroek zie men de „Redevoering over P. J. Uylenbroek" van IL H. Klijn en verder P. G. Witsen Geysbeek in zijn Biogr. Anthol. en Critisch Woordenboek V (1824) bl. 414-422, die daar ook spreekt van het in den tekst vermelde genootschap „Kunst door Vriendschap volmaakter" en daarvoor verwijst naar de door J. Meerman samengestelde ,Jaarboeken der Wetenschappen en Kunsten in het koningrijk Holland", 1806-7 I bl. 127 en II bl. 200. 234 in 1801 met zijn jongeren vriend en collega-boekverkooper PIETER GERARDUS WITSEN GEYSBEEK (geb. 1773 j 1833) oprichtte, dat eenige dichtwerken heeft uitgegeven en in 1810 om aan geene Fransche censuur onderworpen te worden ophield te bestaan. Zelf was UYLENBROEK, blijkens zijne vele vertaalde en oorspronkelijke tooneelstukken, slechts een middelmatig dichter en voor zijn eigen tijd zelfs reeds wat te ouderwetsch, maar toch deed hij ijverig zijn best om den herbloei onzer letterkunde voor te bereiden; en al mocht hij ook zelf eene herleving van de gouden eeuw onzer dichtkunst niet beleven, „als eens", zeide KINKER in een der vele lijkdichten, waarmee zijn overlijden (16 Dec. 1808) werd betreurd, „als eens die gouden eeuw aan d'Amstel wordt herboren, denkt dan aan UYLENBROEK en dankt hem, dat zijn vlijt den ouden roem bewaarde, voor de onervaren hand 't Bataafsche speeltuig snaarde, een rijker voorraad voor een beter toekomst gaarde en d'eersten schemerglans dier eeuw verrijzen deed." Veel rekende zich ook aan de leiding en aanmoediging van UYLENBROEK verschuldigd de winkelierszoon HENDRIK TOLLENS CAROLUSZ. 1), die in dezen tijd, hoe jong ook nog, reeds onder de goede dich- 1 ) Voor hem is het standaardwerk: G. D. J. Schotel, Tollens en zijn tijd. Eene proeve van levensbeschrijving, Tiel 1860. Verder kan men nog raadplegen : A. Bogaers in de „Levensberigten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden" 1857, bl. 103-116; Prudens van Duyse, Tollens herdacht in België, Antw. 1857 (vooraf verschenen in „De Eendragt" 1856 bl. 12-15); W. H. Warnsinck, Levensschets van Tollens in „Nederland en de Nederlanders in de 19de eeuw", afl. 7 (Amst. 1857) bl. 63 vlgg.; P. Haverkorn van Rijsewijk, De jeugd van H. Tollens in „Rotterdamsch Jaarboekje" 1888, bl. 107 vlgg. en J. Muyldermans in „Belfort" 1889, bl. 112 vlgg , 389 vlgg. De „Gezamenlijke Dichtwerken" van Tollens vormen in de laatste daarvan verschenen drukken ten slotte, zooals hij ze had uitgekozen en vastgesteld, XII deelen (Leeuw. 1855-57), maar deze bevatten niet de helft van hetgeen hij vroeger had uitgegeven, daar hij veel, vooral van zijne oudste gedichten, niet herdrukt wenschte. Ook is geen enkel van zijne vele tooneelstukken in deze gezamelijke uitgaaf opgenomen, daar hij ze een herdruk niet waard keurde. Nog eene nieuwe uitgaaf zijner „Gezamenlijke Dichtwerken", Leeuw. XII dln draagt het jaartal 1876 en eene volksuitgave, Leeuw. 1879. Met eene levensschets van den dichter gaf G. Engelberts Gerrits eene verzameling van „Verspreide dicht- en prozawerken", Hilversum 1857 en W. Bisschop eene „Bloemlezing", Leeuw. 1868 uit. Ofschoon Schotel in zijn standaardwerk vele bouwstoffen voor eene bibliographie van Tollens' gedichten heeft bijeengebracht, blijft eene zorgvuldige bewerking van zulk eene bibliographie niet overbodig en zelfs noodzakelijk, schoon allesbehalve gemakkelijk, daar de meeste van Tollens' gedichten het eerst afzonderlijk of in tijdschriften en dagbladen gedrukt zijn en daarna herhaaldelijk herdrukt werden, tenslotte, en dikwijls met groote wijzigingen, in bundels, die onder denzelfden titel bij herdruk niet altijd denzelfden inhoud hadden. Voor enkele zijner werken zie men beneden op Hoofdstuk XVIII, XX, XXII en XXV. 235 ters begon mee te tellen, al bracht hij het toen ook nog niet zoo ver, dat hij zich zelf durfde zijn met alle eigenaardigheden, die hem later van andere dichters zouden onderscheiden. Hij werd 24 September 1780 te Rotterdam geboren. Zijn vader had daar eene penseelfabriek en winkel in verfwaren, en de zoon zou hem naderhand daarin opvolgen. Dat hij uit een adellijk Vlaamsch geslacht stamde, is weinig van belang, want als dichter was hij in merg en been democraat en, evenals Helmers en Loots, een vertegenwoordiger der kleinere burgerij, die nu in de dichtkunst den toon begon aan te geven, wat zeker ook eene van de oorzaken is, waardoor de nieuwere poëzie zich zoo duidelijk onderscheidt van de achttiendeëeuwsche, die meer uit de kringen der groothandelaars en gestudeerden voortkwam. Op de Eltensche kostschool ontving hij grootendeels zijne opleiding, en de liefde voor de natuur, die telkens uit zijne gedichten spreekt, werd daar aangekweekt ; maar als vijftienjarige knaap naar het woelige stadsleven van Rotterdam teruggekeerd, werd hij van zelf bedwelmd door den eersten vrijheidsroes, waarin toen vooral de jeugd verkeerde, en maakte hij zijne eerste vaderlandsche gedichten. Hij kwam er ook onder de bekoring van den schouwburg, en aanvankelijk had het allen schijn, of hij bij voorkeur dramatisch dichter zou worden. Hij heeft dan ook van 1797 tot 1806 niet minder dan achttien blij- en treurspelen in proza of verzen geschreven of vertaald, doch daarop komen wij later terug. Zijne boezemvrienden waren reeds in dien tijd de tooneelspeler en tooneelschrijver MARTEN WESTERMAN (geb. 1775 f 1852) en de boekhandelaar JOHANNES IMMERZEEL (geb. 1779 t 1841), die in dezen tijd ook reeds als dichter naam begon te maken met zijne vertalingen naar het Fransch van Délille en vooral met zijn gedicht „Godsdienst de steun der Burgermaatschappij", in 1802 door de Bataafsche Maatschappij van taal- en dichtkunde bekroond. Het tooneel bracht TOLLENS in aanraking met de jeugdige actrice Gerbranda Catharina Rivier, jongste dochter van den reeds meermalen genoemden tooneelspeler en tooneeldichter SIMON RIVIER, en beiden waren eerst omstreeks twintig jaar oud, toen in 1800 een huwelijk hen, tot haar dood in 1838, verbond. De liefde maakte hem nu ook tot minnezanger, waarvan hij het eerst blijken gaf in zijne „Proeve van Sentimenteele geschriften en gedichten", in zijn huwelijksjaar verschenen en in 1801 door „Nieuwe verhalen" gevolgd. Reeds de titel van zijn eersten bundel verraadt zijne bewondering 236 voor Feith; en diens romances werden dan ook door hem in verhalen als „Henri en Eleonora", Lussan en Louise", „Rodyn en Dorval" en „Amelia" nagebootst. Het waren de vruchten van „kinderlyken leeftyd, alleen voor teedere harten geschreven", zooals hij zeide. Van 1800 tot 1805 gaf hij in drie nieuwe bundels onder den titel „Minnezangen en Idyllen" weder eene verzameling van proza en poëzie, waarvan het proza bijna geheel in den trant van Gessner's idyllen geschreven is. Zoo leefde hij dan nu met zijne gedachten in eene,Arcadische wereld, want ook onder zijne verzen zijn de herderszangen in de meerderheid. Slechts enkele, regelrecht aan zijne geliefde gewijd, versmaden den pastoralen dos. Een paar romances komen er ook nog wel in voor, maar over het algemeen schijnt toch Feith's invloed te verzwakken en wordt Bellamy meer en meer het, ook in rijmlooze verzen nagevolgd, voorbeeld. Met diens geest was die van ToLLEN5 dan ook van nature nauwer verwant. Het guitiggevoelvolle van Bellamy ontbreekt hier niet en zou zich later bij ToLLENS nog duidelijker openbaren. Zeker heeft hij ook den invloed van Fransche minnedichters, zooals Lebrun, De Bonnard, Bernis en Parny, ondergaan, want een „Tuiltje van (80) geurige dichtbloemen op Franschen bodem geplukt" gaf hij in 1803 in vertaling uit. Later heeft hij de meeste van deze gedichten als onrijpe voortbrengsels eener onzelfstandige jeugd verworpen. Nam hij er soms nog eens weer eenige van onder zijne „Gedichten" op, dan was het gewijzigd of zelfs geheel omgewerkt, zooals b.v. de vier zeer verdienstelijke, die met elkaar „De Jaargetijden" bezingen. Van zijne minnezangen koos hij er in 1809 vijf en twintig uit, die hij tot een afzonderlijk uitgegeven bundel „Minnedichtjes" vereenigde; maar van deze werden er later nog maar twaalf waardig gekeurd om onder zijne „Gedichten" herdrukt te worden; en daartoe behoorde ook een liedje, dat hij al zeer moeielijk had kunnen verloochenen, omdat het, door J. Houben op muziek gezet, een van de meest populaire liederen geworden en langen tijd gebleven is, namelijk het liedje uit den derden bundel „Minnezangen en Idyllen" : „De liefde op het ys", met den aanvang: „De wintervorst vierde zyn woede den toom en dempte met ysschors het meir en den stroom" : eene aardige idylle, waarin „Schoon Elsje, een boerinnetje, poezel en mals, de boot van haar hals " verliest, die door „Koenraad, den flinksten gezel van al 't oord", ijlings wordt opgeraapt , waarna hij clan met haar samen op den zoek gaat om haar het reeds lang teruggevondene 237 eerst terug te geven, wanneer hij intusschen zich van haar hartje verzekerd heeft. Met dit liedje en enkele andere was TOLLENS nu op weg naar den eenigszins coquetten eenvoud, die, als het meest in overeenstemming met zijn karakter, hem het beste stond, toen hij zich liet verleiden, in antwoord op eene prijsvraag, een hooggestemden lierzang te schrijven op „Huig de Groot", die in 1804 door de Bataafsche Maatschappij van taal- en dichtkunde, waarvan hij reeds een ijverig lid was, met den zilveren eerepenning werd bekroond, terwijl de eerste prijs aan LooTS te beurt viel. Door den goeden uitslag aangemoedigd, nam hij spoedig daarop nog eens deel aan een dichtwedstrijd. Toen was „De dood van Egmond en Hoorne" het onderwerp, en in 1806 zag hij nu zijn lierzang met het gouden en het dichtwerk van zijn mededinger LooTS met het zilveren eermetaal beloond. Hij was LooTs dus voorbij gestreefd, en deze heeft later nooit weer aan zulk een dichtwedstrijd deelgenomen. Intusschen waren zij echter hartelijke vrienden van elkaar geworden. Met deze lierzangen is TOLLENS uit den toon gevallen, die hem eigen was, maar zijn roem hebben zij gevestigd. Hij was nu de ziel der Rotterdamsche afdeeling van die Maatschappij, die hem gelauwerd had, en nam daar voortaan de plaats in van „zijn vaderlijken vriend" JAN SCHARP, die zijne, ook tot lof van TOLLENS nog besnaarde, lier nu aan de wilgen hing, zich verheugend in den opgang van zijn jongen vriend, die eenmaal de lievelingsdichter van zijn volk zou worden, om dat jaren lang te blijven. XV. HET KERKGEZANG. Het belangrijkste feit op letterkundig gebied in den tijd der Bataafsche Republiek was zeker het tot stand komen van den bundel Evangelische Gezangen, het eenige werk uit dien tijd, dat die Republiek al meer dan eene eeuw heeft overleefd. 1). 1 ) Voor het kerkgezang van dien tijd in het algemeen en de in 1807 bij de Gereformeerden ingevoerde Evangelische Gezangen in 't bijzonder zie men R. Bennink Janssonius, Geschiedenis van het kerkgezang bij de Hervormden in Nederland, Arnhem 1860. Daar vindt men o.a. ook over alle dichters, van wie gezangen in den bundel zijn opgenomen, korte biographische mededeelingen en eveneens over de componisten der melodieën. Van de namen der dichters 238 De toenemende belangstelling in de rationalistische wijsbegeerte der achttiende eeuw had aan het godsdienstig leven minder geschaad, dan aan het rechtzinnig geloof en aan de heerschappij der Gereformeerde kerk als staatskerk. Daarmee had de Bataafsche Republiek al aanstonds gebroken door gelijkheid van alle godsdienstige gezindten voor de wet, ten slotte ook zelfs van de Joodsche gemeenten, af te kondigen en in toepassing te brengen. Meerdere toenadering van de verschillende Christelijke gezindten tot elkaar was daarvan het gelukkig gevolg. Wel heerschte er een tijd lang groote ontevredenheid in de Gereformeerde kerk, toen de Staatsregeling van 1798 het beginsel der scheiding van kerk en staat volledig in toepassing had gebracht en de zorg voor den eeredienst en de bezoldiging der predikanten uitsluitend aan de kerken werd overgelaten met een overgangstijdperk van driejaar, waarin de Staat nog zou voortgaan, de predikantstraktementen der Gereformeerden te betalen; maar toen, na het verzet, dat de gedwongen heffing eener kerkelijke belasting in 1801 gevonden had, de Staat zijne onverschillige houding ten aanzien van den godsdienst weer had opgegeven door de Gereformeerde predikanten te blijven bezoldigen en in 1802 eene proclamatie uit te vaardigen, waarbij „de Christelyke godsdienst, die Europa beschaafde", weder werd aanbevolen. als „de band, die deszelfs volken vereenigt", en de wensch werd geuit, dat „de verlichting, welke ons bestraalt, steeds zou gepaard gaan met de deugden; die deeze godsdienst vordert", toen juichte men ook hier in het herstel van den godsdienst, zooals men het in Frankrijk had gedaan, waar niet alleen de eeredienst der Rede slechts een oogenblik staatseeredienst was geweest, maar waar zelfs Napoleon door het concordaat van 15 Juli 1801 had getoond, eene verzoening met de Katholieke kerk op prijs te stellen. Eene verkwikkelijke uiting van den zich opnieuw openbarenden godsdienstzin was het in dezen tijd zeker, dat de oude wensch om ook in de Gereformeerde kerk naast de psalmen evangelische gezangen te zingen meer en meer den vroegeren tegenzin daartegen maakte Jan Scharp eene, niet geheel nauwkeurige, lijst op, die afgedrukt is in De Navorscher II bl. 195, maar verbeterd en aangevuld kan worden naar andere aanwijzingen hier en daar in het tweede deel van De Navorscher. Zie ook nog J. H. Hulsken, „Namen van de dichters der Evangelische gezangen en der componisten van eenige in de Ned. Herv. kerk gebruikelijke koraalmelodieën. Deventer 1849. 239 overwon. Het bewees, dat de Christelijke godsdienst hier allengs eene karakterverandering had ondergaan, die niet anders dan verbetering kan worden genoemd. Vroeger doortrokken van Oudtestamentischen, Oosterschen, in menig opzicht zelfs Onchristelijken geest, toonde men nu meer gevoel te hebben gekregen voor Evangelische, zuiver Christelijke gezindheid. Duitsche invloed, ten gevolge van grootere belangstelling voor Duitsche letteren sedert het begin van dit tijdperk, heeft ongetwijfeld daartoe ook het zijne bijgedragen. De wensch naar Evangelische gezangen was reeds bij het invoeren van de nieuwe psalmberijming in 1773 door velen uitgesproken, en niet het minst krachtig door den Arnhemschen predikant AHASUERUS VAN DEN BERG, die niet rustte, vóór hij dien wensch vervuld zag, en met het oog daarop reeds van 1778 tot 1793 onder den titel „Proeve van geestelijke Oden en Liederen" vier bundels met uit het Hoogduitsch vertaalde Christelijke gezangen had uitgegeven, waaraan hij in 1805 nog een vijfden bundel toevoegde, evenals in 1802 eene verzameling van meest uit het Hoogduitsch vertaalde verhandelingen over het kerkgezang. Ook VAN ALPHEN had daarvoor reeds vroeger geijverd, o.a. door in zijne „Mengelingen in Proze en Poëzy" (van 1783) bij het aanprijzen van meerstemmige cantaten met koor als stichtelijk kerkgezang uit te roepen: „Wij missen in de Nederlandsche kerk zelfs nog geestelijke gezangen, en moeten ons alleen van Psalmen bedienen, in welke, hoe schoon, hoe voortreffelijk zij ook op zig zelf en voor den tijd, waarin zij zijn opgesteld, zijn mogen, egter de naam van Jesus niet eens stellig genoemd wordt ; waarin ook geene voorname gebeurtenis van zijn leven anders dan bij toespeling of in het voorbijgaan, of in een voorspellenden en dus meer omzwagtelden zin wordt voorgesteld. Wij missen in onzen openbaren godsdienst, en in onze bijzondere godsdienstige bijeenkomsten, zodanige stukken, waarin de poëzij en de muziek naar de hedendaagsche behoeften, omstandigheden en smaak, haare beste kragten besteed heeft". En toen nu zijn wensch der vervulling nabij scheen, wilde hij, op het einde van zijn leven, ook zelf nog de hand daartoe aan den ploeg slaan en gaf hij in 1801 en het volgende jaar twee bundels „Proeve van liederen en gezangen voor de openbare godsdienst" uit, waarin niet minder dan 65 oorspronkelijke en vertaalde liederen voorkomen. 240 Zijn vriend Mr. JAN HINLOPEN had, ofschoon later voorzichtiger geworden uit vrees, dat de tijd voor het invoeren van zulke gezangen nog niet rijp was, toch ook reeds in 1784 in „De Poëtische Spectator" verlangend gevraagd : „Wanneer zal het gelukkig genie eens geboren worden, dat ons gezangen voor de godsdienst leveren zal? Gezangen waardig aan de godsdienst ? Gezangen voor allen?" Dat waren slechts enkele stemmen uit de vele, die er opgingen en die nog versterkt werden door het goede voorbeeld, dat andere godsdienstige gezindten gaven. Doopsgezinden en Lutherschen hadden altijd reeds naast de psalmen ook andere liederen gezongen, maar zij beijverden zich juist in dezen tijd, voor hunne vroegere, wat ouderwetsch geworden bundels nieuwere in hunne gemeenten in te voeren. In de Luthersche kerken waren zelfs drie nieuwe gezangbundels ingevoerd, namelijk in de meeste gemeenten de Amsterdamsche van 1779, in sommige de Haagsche van 1790 en te Rotterdam de Rotterdamsche van 1796 1). Ook de Doopsgezinden betoonden grooten ijver 2). Voor de gemeente van het Lam en den Toren te Amsterdam was de in 1791 93 ingevoerde zoogenaamde „kleine bundel" verzameld, die 68 gezangen bevatte, namelijk 20 van BERNARDUS DE BOSCH, 14 van P. J. UYLENBROEK, 10 van HERMANUS ASSCHENBERGH, 9 van H. J. ROULLAUD, 9 van JAN LUGT DZ., 4 van H. G. OOSTERDIJK en 2 van JACOB DOUWES. In 1808 zou daaraan nog een vervolgbundel van 83 liederen worden toegevoegd, die onder leiding van den Zwolschen predikant AssUERUS DOYER is samengesteld en o.a. ook gezangen van diens broeder JACOB DOYER bevat. Wat later dan de kleine bundel, namelijk in 1796, verscheen uit den kring der Doopsgezinden van de Zon de zoogenaamde „groote bundel" van 165 gezangen : het werk van twee dichteressen, namelijk MARIA PETRONELLA ELTER-WOESTHOVEN, die er 17 , en JOHANNA ELISABETH VAN DE VELDE geb. HELMCKE, die er 7 gezangen aan schonk, en vijftien dichters, van welke A. M. VAN GELDER er de meeste (namelijk 28) aan leverde en na hem JAN JORDENS met 19 voor zijn aandeel en 1) Voor de Luthersche gezangen zie men J. C. Schultz Jacobi, Geschiedenis van het Godsdienstig gezang bij de Lutherschen in de Nederlanden, Utrecht 1843. 2) Voor de namen der dichters van de gezangen, bij de Doopsgezinden in gebruik, zie men voor den „Kleinen Bundel" de „Doopsgezinde Bijdragen" 1865 bl. 83, voor den „Grooten Bundel" aldaar 1865 bl. 84 en 1868 bl. 142 yen voor de „Uitgelezen liederen van 1809" aldaar 1865 bl. 88. 241 P. J. KASTELEYN met 17. Als derden Doopsgezinden bundel hebben wij nog de „Christelijke gezangen en liederen" te vermelden, die in 1803 te Haarlem het licht zagen en in 1804 daar in de gemeente werden ingevoerd, maar zoo weinig opgang maakten, dat zelfs leden van die gemeente met de Zaandamsche medewerkten om in 1809 nog weer een nieuwen bundel „Uitgezochte liederen" bijeen te brengen onder leiding van JERONIMO DE VRIES en toezicht van SIEGENBEEK en den Leidschen predikant JAN VAN GEUNS, die er ook zelf vrij wat toe heeft bijgedragen. Een bepaald voorstel, om ook voor de Gereformeerde kerk een Evangelischen gezangbundel samen te stellen, ging in het midden van 1796 uit van de Noordhollandsche synode en werd reeds dadelijk met groote instemming begroet door de Geldersche, waarin VAN DEN BERG veel invloed had. De andere provinciale synoden waren niet zoo gemakkelijk tot medewerking te bewegen en de Utrechtsche gaf eerst met moeite het allerlaatst toe; maar toen was het ook Utrecht, waar in October 1803 de achttien afgevaardigden der verschillende synoden bijeenkwamen om het groote werk te beginnen. Behalve aan BERNARDUS VAN WEEMEN, predikant te Leeuwarden, die ook als stichtelijk dichter zijn aandeel aan den bundel had, en HERMANNUS ADRIANUS BRUINING, predikant te Veere, die in 1792 een bundel „Proeve van bijbel- en mengelpoëzy" had uitgegeven, en die daarom niet onvermeld mogen blijven, was het welslagen van het ondernomen werk vooral te danken aan de zeven leden, die in April 1804, toen allerlei voorloopige werkzaamheden door de afgevaardigden voor hun aangewezen deel waren verricht, op eene nieuwe vergadering benoemd werden, om uit een groot aantal aangeboden gezangen eene voorloopige keus te doen. Die zeven leden waren AHASUERUS VAN DEN BERG, predikant te Arnhem als voorzitter, JAN SOHARP, predikant te Rotterdam als secretaris, MATTHIAS JORISSEN, Hoogduitsch predikant, en PIETER LEONARD VAN DE KASTEELE, oud-ouderling te 's-Gravenhage, ABRAHAM RUTGERS, predikant te Haarlem, JOHANNES ANTHONY LOTZE, predikant te Maartensdijk, later hoogleeraar te Franeker, en eindelijk ook RHIJNVIS FEITH, oud-ouderling te Zwolle. FEITH was in den laatsten tijd meer op den achtergrond getreden, dan men aanvankelijk van hem verwacht zou hebben. Aan de staatsomwenteling, waarmee hij natuurlijk niet anders dan ingenomen TE WINKEL VI 16 242 kon zijn, had hij geen deel gehad en voor het lidmaatschap der Nationale Vergadering had hij bedankt. Openbare ambten heeft hij in de Bataafsche republiek niet verlangd te bekleeden. Zijne meer en meer afnemende gezondheid, waarover hij klaagt, was daarvan zeker de hoofdoorzaak. Ook gevoelde hij niet meer het jeugdig vuur, dat hem vroeger bezielde. „Seedert eenige jaaren had hij den Lierzang vaarwel gezegd, overtuigd dat diergelijke Dichtwerken niet dan in het vuur der jeugd met eenig gelukkig gevolg vervaardigd kunnen worden", zooals hij zeide in het voorbericht voor zijne, reeds vroeger geschreven en ook meerendeels reeds uitgegeven, „Oden en Gedichten", die hij in 1796 tot een bundel vereenigde, waarop in de beide volgende jaren nog twee bundels volgden. Met den laatsten bundel vermoedde hij „van deeze soort van Poëzy voor altyd afscheid genomen te hebben", ofschoon er in 1809 nog een vierde bundel met nieuwe „Oden en Gedichten" bij is gekomen en later nog een vijfde. Voor een groot deel zijn deze lierdichten aan het vaderland gewijd, maar voor een nog grooter deel dragen zij een godsdienstig, stichtelijk karakter. Het was dan ook de kring der godsdienstige bespiegeling, waarbinnen FEITH zich meer en meer met zijne gedachten terugtrok en zich verschanste tegen den invloed der rationalistische wijsbegeerte, die zijn teergevoelig hart pijn deed, maar waarmee hij toch niet naliet kennis te maken, zoodat hij er onwillekeurig ook eenigen invloed van onderging. Dat blijkt vooral uit zijn groot leerdicht De Ouderdom (van 1802), in alexandrijnen evenals „Het Graf", geschreven om te betoogen, dat het 's menschen plicht is niet naar geluk, maar naar volmaking te streven, al kan het einddoel van dat streven ook eerst na het aardsche leven worden bereikt. Door ingevoegde, gemoedelijk vertelde, verhalen licht hij in den geest van het oude leerdicht (van Cats vooral) zijne zedeleer nader toe. In denzelfden tijd schreef hij ook een paar theologische verhandelingen, maar zijne benoeming tot lid der commissie voor de samenstelling van een Evangelischen gezangbundel verlokte hem, nog eens te beproeven, wat hij in den lierzang vermocht, en het ging hem zoo goed af, dat hij in twee jaar tijds niet minder dan 58 godsdienstige liederen en twee cantaten heeft gedicht of vertaald, en daaronder verscheidene, die voortreffelijk zijn en met ingenomenheid voor den Evangelischen gezangbundel werden aanvaard. Na ze daarvoor in handschrift te hebben aangeboden, heeft hij ze in 1804-5 ook in 243 twee bundels uitgegeven als „Proeve van eenige gezangen voor den openbaaren godsdienst". FEITH zorgde er voor, dat deze bundels niet zonder approbatie van de theologische faculteit der Leidsche hoogeschool verschenen, want het gerucht, dat hij niet zuiver rechtzinnig was, zou voor de goede ontvangst van het werk, waarin men ze gaarne opnam, nadeelig hebben kunnen zijn, en onrechtzinnig was FEITH dan ook zeker niet in dien zin, dat zijne poëzie op eenig punt in strijd was met de leer der Dordsche vaderen. Toch was de verdenking van velen niet zonder grond, want het was niet voor de hoofdpunten van die leer, dat hij het allermeest voelde, zoodat menig lied van hem dan ook met instemming door de meest onrechtzinnigen kon worden aangeheven en, wat nog meer zegt, de piëtistische toon, die er in heerscht, stemt allerminst met den zwaren orgeltoon van het ouderwetsch Calvinisme. FEITH'S gezangen, onder Duitschen invloed gedicht, zijn nieuwerwetsch, meer zelfs dan die van VAN ALPHEN. Zij zijn bezield van een modernen geest ; maar dat was het juist, wat de commissie voor den Evangelischen gezangbundel ook verlangde. Die commissie was van September 1804 tot Juni 1805 ijverig aan 't werk, niet alleen met het verzamelen en uitkiezen, maar ook met het wijzigen en verbeteren van gezangen. Wie de opgenomen liederen vergelijkt met de oorspronkelijke uitgaaf van de dichters zelf, zal er veel in veranderd vinden en enkele zelfs in het geheel niet meer herkennen. Toen de commissie met haar werk gereed was, werden in Juni 1805 alle synodale afgevaardigden weer bijeengeroepen, om het voorgestelde werk te onderzoeken en den bundel definitief vast te stellen. Twee en veertig zittingen hebben zij daaraan besteed en 6 September van hetzelfde jaar hadden zij hunne taak verricht en was het moeielijke werk tot stand gekomen. De bundel Evangelische gezangen bestond uit 192 liederen in negen rubrieken verdeeld. Dertig liederen zongen „Van God en zijne volmaaktheden", een en twintig van „Ellende en Verlossing", zeven van „Geloof en Vertrouwen". In eene vierde rubriek was met twintig gezangen „het dankbaar leven van den Christen", in de vijfde met negen liederen „oefening en voordeelen des gebeds" het onderwerp. Drie en twintig gezangen waren bestemd om aangeheven te worden „bij de viering van den openbaren godsdienst", acht en veertig „op Christelijke feestdagen", twee en twintig „op bijzondere 244 tijden en gelegenheden" en in twaalf werd gezongen van „Dood en Eeuwigheid". Van deze gezangen zijn er 133 oorspronkelijk en 59 vertaald, bijna alle uit het Hoogduitsch, doch over het algemeen zeer goed en zonder hinderlijke germanismen in de taal. Voor een groot aantal gezangen konden psalmwijzen gekozen worden, maar de meerderheid was toch bestemd om op andere melodieën te worden gezongen, en dat waren, op slechts enkele uitzonderingen na, alle Duitsche melodieën, die zeker ten volle verdienden gekozen te worden, maar er toch nog meer toe bijdroegen, om aan den bundel eene Duitsche kleur te geven. Vele gezangen waren dus door woorden of muziek van Lutherschen oorsprong; maar ook onder de oorspronkelijk Nederlandsche waren niet alle door Gereformeerden gedicht, en zoo was deze bundel dan ook door de keus der liederen eene weerspiegeling van den verdraagzamen geest des tijds. Natuurlijk was Oudtestamentische taal en beeldspraak zooveel mogelijk geweerd en naar eenvoud van taal gestreefd als bij het volkslied, zonder daarmee te dikwijls aan de poëtische waarde afbreuk te doen. Dat in zulke liederen niet moest worden bespiegeld en er ook geene zedelessen in mochten uitgedeeld worden, had men terecht begrepen, al was het ook niet mogelijk aan dat beginsel altijd getrouw te blijven. Toch is de toon der gezangen over het algemeen zuiver lyrisch, zooals trouwens de theorie der dichtkunst dat in dien tijd ook verlangde. Kenmerkend voor den tijd is het ook, dat in enkele gezangen rijmlooze versregels voorkomen en dat Gez. 13 (door VAN DEN BERG uit het Hoogduitsch van J. A. Cramer vertaald) zelfs geheel rijmloos is, blijkens de eerste strophe : „God sprak : men stell' op berg en rots Zijn woord in eeuwig schrift. En ieder, die dat schrift aanschouwt, Die leze wat Hij sprak". Toch kostte het, en terecht, eenige moeite, zulke gezangen in den bundel opgenomen te krijgen. Overigens is over het algemeen het rijm zuiver en ongezocht, schoon gelijkheid van onderwerp bij sommige gezangen niet zelden gebrek aan rijmverscheidenheid heeft veroorzaakt. Enjambementen zijn niet altijd, maar toch zooveel mogelijk vermeden en gemakkelijk laten zich daarom de meeste liederen in het geheugen opnemen. Verscheidene er van zijn dan ook al spoedig zeer geliefd en algemeen bekend geworden, zooals sommige gezangen van VAN ALPHEN, ofschoon men aanvankelijk gedacht had, dat zijne bundels een rijker oogst zouden opleveren. Toch vindt men er van hem nog 245 vijftien in den bundel en daaronder Gez. 20: „Ons hart verheugt zich, dat bij God 't bestuur is van geheel ons lot" ; Gez. 51: „Jezus is mijn Heer en Koning" ; Gez. 65 : „'k Heb Jezus lief, Hij is mijn licht en kracht" ; Gez. 127: „Komt, knielen wij voor Jezus zamen", en ten deele ook Gez. 189: „Zoo blij de landman, moe van 't ploegen, de neigend' avondschaduw groet". Veel meer zijn er van FEITH opgenomen, namelijk acht en twintig oorspronkelijke en zeven vertalingen. Tot die vertalingen behoort o.a. (naar J. C. Zimmermann) Gez. 11: „Heilig God! voor wien steeds waarheid, reinheid van het harte geldt" ; tot de oorspronkelijke Gez. 31: „O sterveling, gevoel uw waarde!" Gez. 48: „Zingt, zingt blij te moe, Adams dankbre zonen, Jezus glorie toe!" Gez. 89: „Wat zwoegt ge, o mensch, naar goud of eer" ; Gez. 141: „Triumf ! triumf! Emanuel verrijst" ; Gez. 152: „Uw dankbre Christenschaar, verhoogde Middelaar, juicht in uw heerlijkheid" ; Gez. 160: „Uren, dagen, maanden, jaren vliegen als een schaduw heen", en Gez. 191: „Zou mij dood en graf doen beven, neen, ik weet op wien ik bouw". Ook onder de zestien oorspronkelijke of vertaalde liederen van VAN DE KASTEELE zijn er voortreffelijke, zooals Gez. 22: „Rust, mijn ziel ! Uw God is koning" ; Gez. 46 : „Kom, Christenschaar, kom, knielen wij voor Jezus, onzen koning" ; Gez. 114: „Nog juicht ons toe die zaalge nacht", en, als vertaling (naar Gellert) Gez. 112: „Dit is de dag, dien God ons schenkt". Van JAN HINLOPEN vindt men er vier, o.a. Gez. 49: „Verlosser, Vriend, o hoop, o lust van die u kennen" ; van JAN SCHARP acht, o.a. Gez. 38 : „Alle roem is uitgesloten"; van H. A. BRUINING zes, waaronder Gez. 180: „'k Wil U, o God, mijn dank betalen, U prijzen in mijn avondlied", en van ABRAHAM RUTGERS niet minder dan zeventien, o.a. Gez. 99: „Zie ons te zaam Uw naam belijden". BERNARDUS VAN WEEMEN leverde twee gezangen aan den bundel, namelijk Gez. 19: „O God, gelijk Gij ons het leven", enz. en Gez. 162: „Wij treen een nieuwen tijdkring in". Van H. G. OOSTERDIJK is Gez. 107: „'k Heb aan 's Heilands disch gezeten", en van den Tielschen predikant WILLEM DE Roo Gez. 182: „Stille rustplaats van Gods dooden". Door A. J. ZUBLI werd Gez. 4: „De Heer is God en niemand meer" zeer goed uit het Hoogduitsch van A. J. Cramer vertaald. Vijf dichteressen hebben aan den bundel hare bijdragen geleverd, en twee van deze zelfs zeer goede bijdragen, namelijk CATHARINA 246 ALLEGONDA VAN LIER, die, jong aan de Kaap gestorven, niet meer heeft beleefd, dat van haar Gez. 28 : „Moet gij steeds met onspoed strijden, Christen, treur niet om uw lot !" in den gezangbundel werd opgenomen, en JOHANNA ELISABETH VAN DE VELDE geb. HELMCKE (geb. 1762 t 1842), van wie vier liederen terecht eene plaats in den bundel gevonden hebben, namelijk Gez. 2: „Den hoogen God alleen zij eer" ; Gez. 50 : „Halleluja, lof gezongen Jezus Christus onzen Heer !" Gez. 79 : „O Heer, hoe heuglijk is het lot", enz. en Gez. 85: „Liefdevolle Hemelvader, wien ik nader met een diep verslagen ziel." Verreweg het grootste aandeel aan den bundel heeft echter de man gehad, die de ziel was van het geheele werk, AHASUERUS VAN DEN BERG. Hij leverde er elf oorspronkelijke liederen aan en niet minder dan veertig vertalingen, bijna alle uit het Hoogduitsch, en daaronder uitnemend geslaagde, zooals Gez. 1: „Halléluj a, lof zij den Heer !" naar Barth. Crasselius, Gez. 7 : „Op bergen en in dalen en overal is God" naar J. A. Cramer, Gez. 36 : „Heugelijke tij ding, bron van hartverblijding, Evangeliewoord", naar H. C. Hecker, en Gez. 63: „God, enkel licht", naar Ch. F. D. Schubart. Als Gez. 3: „Wij loven U, o God, wij prijzen Uwen naam" heeft hij ook eene omschrijvende vertaling van het „Te Deum" gegeven, als bewijs van zijn vrijzinnigen geest, die er prijs op stelde, dat een der heerlijkste hymnen der Katholieke kerk niet aan de Protestanten onthouden bleef uit antipapisme. De vrees van sommigen, dat de tijd nog niet rijp zou zijn voor het invoeren van deze „Evangelische gezangen", bleek gelukkig ijdel geweest te zijn. Over het algemeen werd de bundel met groote ingenomenheid begroet en kwam hij met den aanvang van 1807 bij de godsdienstoefeningen ook in gebruik, maar VAN DEN BERG, die reeds de leerrede geschreven had, waarmee hij in zijne Arnhemsche gemeente den bundel zou inwijden, mocht die niet meer uitspreken: 6 Januari 1807 overleed hij, bijna vier en zeventig jaar oud. Natuurlijk bleef de critiek niet uit en waren er ook nog velen, die uit beginsel geene andere liederen in de Gereformeerde kerk wilden dulden, dan de psalmen Davids, en die zelfs pogingen deden om de Gezangen weer afgeschaft te krijgen; maar zij bleven toch ver in de minderheid en allengs werden onder de Gereformeerden deze Evangelische gezangen niet minder bekend en geliefd dan de Psalmen steeds waren geweest. 247 xvl. BILDERDIJK IN BALLINGSCHAP. Terwijl het in den tijd der Bataafsche Republiek niet ontbrak aan dichters, die ook van hunne deelneming in de gebeurtenissen van den dag met gedichten getuigden, was de grootste van hen allen, WILLEM BILDERDIJK, buiten zijn vaderland gebannen 1). Reeds 31 Januari 1795 waren de „Rechten van den Mensch" plechtig afgekondigd als de grondslag, waarop het nieuwe staatsgebouw zou worden opgetrokken, en in Maart daarop werden de ambtenaren en ook de bij de hoven ingeschreven advocaten verplicht hunne instemming daarmee te bezweren. Iemand als BILDERDIJK kon dat onmogelijk doen. Hij wendde zich daarom tot de Voorloopige Regeering met een request, waarin hij verklaarde, dat de afgekondigde beginselen „in verscheidene opzichten streden tegen zijne bijzondere godsdienstige en juridische begrippen" en dat de eed dus „zijn geweten bezwaren zou." Vervolgens zette hij zijne staatsrechtelijke bezwaren tegen die beginselen uiteen en eindigde met het verzoek, dat hij zou mogen volstaan met een eed of belofte van er in te zullen „berusten". De Voorloopige Regeering nu achtte BILDERDIJK'S request „in oproerige en ongemesureerde termen gecoucheert", wat niet geheel onwaar, maar toch zeer overdreven was, en besloot hem te gelasten binnen vier en twintig uur Den Haag en binnen acht dagen de provincie Holland te verlaten. BILDERDIJK moest aan dat bevel wel voldoen. Hij verliet Den Haag 26 Maart en kwam over Amsterdam en verder over zee reizende in het begin van April te Groningen, waar hij geruimen tijd verbleef en zich althans niet ongelukkig gevoelde, omdat vrienden en vereerders er hem het leven zoo aangenaam mooglijk maakten. Zoo leed hij dan aanvankelijk nog weinig of niet onder het verbanningsbevel, dat hij in zekeren zin zelf had uitgelokt, daar hij den gewraak- 1 ) Voor Bilderdijk in zijne ballingschap van 1795 tot 1806 zie men, behalve de algemeene litteratuur over hem, boven bl. 67 opgegeven, de door hem zelf in 1821 in druk bezorgde Echte stukken betreffende de uitzetting van Mr. Willem Bilderdijk in Maart 1795 en over het al of niet vrijwillige zijner ballingschap in verband tot „Bilderdijk's maatschappelijke loopbaan tot 1795" A. Kluyver in „Verslagen en Mededeel. der Kon. Akad. van Wetenschappen, Afd. Lett. V. R. III (1918) bl. 394-425. 248 ten eed niet had behoeven af te leggen, indien hij zijn ambt als advocaat had willen prijsgeven, zooals aanvankelijk ook zijn plan schijnt geweest te zijn. Maar wat had hij onder de nieuwe staatsinrichting eigenlijk nog van zijn vaderland te verwachten? Eer viel er voor hem niet meer te behalen, invloed niet te verkrijgen, en de inkomsten zijner advocaterij zouden geheel ophouden, terwijl hij zich in zware schulden had gestoken, die hij geen kans zag af te doen. Als balling kwam hij zonder schandaal van zijne schuldeischers af ; en ook liefde voor zijne vrouw behoefde hem niet terug te houden : integendeel, de ballingschap is voor hem misschien eene welkome aanleiding tot eene tijdelijke scheiding geweest, daar zij zelve allerminst lust had, den verbannen echtgenoot in den vreemde te volgen. In den vreemde, want binnen de grenzen der Republiek bleek al spoedig geene plaats meer voor hem te zijn. Op last der municipaliteit van Groningen moest hij 7 Mei ook die stad verlaten, en vandaar vertrok hij dan naar Hamburg, waar hij er eenigen tijd verlangend naar bleef uitzien, of de Prins hem op zijn verzoek in dienst zou kunnen nemen. Nu was hij bereid iedere betrekking te aanvaarden, die de Prins hem zou opdragen, en voorloopig hield hij zich bezig met „Hollandsche militie aan te werven" voor een beraamden inval in de Republiek, waarvan echter niets is gekomen. Maar nu ook begon hij zich in de Duitsche omgeving, waaraan hij zich nooit heeft kunnen gewennen, diep ongelukkig te gevoelen, zooals zijn gedicht „Uitboezeming" bewijst, waarin hij zelfs beweerde, dat hem bovenal zijne scheiding van gade en kroost smartelijk viel. Tijdens zijn verblijf in Hamburg reisde hij ook eens heen en terug naar Engeland, om daar den Prins, die op Hamptoncourt verblijf hield, op te zoeken, en in December besloot hij, zich voor goed in Londen te vestigen. Daar leefde hij nu van les geven en ander vermoeiend werk, zonder er een vast bestaan te kunnen vinden. Maar reeds dadelijk na zijne aankomst had hij er kennis gemaakt met den negen jaar te voren uit Den Haag naar Londen vertrokken schilder HENDRIK WILHELM SCHWEICKHARDT, en al spoedig trok diens oudste dochter KATHARINA WILHELMINA, 3 Juli 1776 in Den Haag geboren, hem bijzonder aan, terwijl ook op het jonge meisje de nu bijna veertigjarige geniale dichter een overweldigenden indruk maakte. Uit dankbaarheid voor gastvrijheid en geldelijken steun, hem door Schweickhardt verleend, gaf hij aan diens beide oudste dochters les in het Italiaansch, en 249 daaronder groeide beider liefde al meer en meer aan. Ook gedichten van beiden want KATHARINA WILHELMINA beoefende de poëzie evenals hij of ter wille van hem legden van die liefde getuigenis af; en onder hetgeen BILDERDIJK toen voor haar zong, trekt vooral eene lange „Ode" de aandacht, waarin hij op haar twintigsten verjaardag zijn hart uitstortte en zijne gloeiende, maar met geweld bedwongen, hartstocht omsluierde, maar toch verried. Zeker was het oprecht gemeend, toen hij daarin uitriep : „O, dat ik zonder onderdrukking aan 't vuur van dees mijn geestverrukking den vrijen teugel vieren mocht ! 0, dat ik, zonder zelfbedwingen, vrijmoedig uit de borst mocht zingen, in onbeklemden ademtocht !" Nu kon hij slechts den wensch uitspreken, dat het hem zou gegeven worden „met vaderlijke zorg en zucht geheel voor haar te mogen leven". Bij latere, minder bewimpelde, minnezangen kunnen wij niet verwijlen, al behooren zij ook tot het beste, dat hij schreef ; en evenmin bij de kunstvol verbloemde, zooals „Eens palings klacht", waaronder hij zijne eigene brandende liefde verborg, of bij de bevallige liederen, waarin hij, misschien om minder argwaan te wekken, ook Betzy, de jongste zuster zijner geliefde, b.v. in de „Wenschen op haar verjaarfeest", bezong. Aanvankelijk heeft hij zeker nog getracht, zijn hartstocht te beheerschen en althans niet met de daad ontrouw te worden aan zijne in Den Haag achtergebleven echtgenoote, aan wie hij brieven zond, die van genegenheid bleven spreken, al bestond die genegenheid al sinds lang niet anders dan in zijne dichterlijke verbeelding. Ook zal hij, vooral om het recht op zijne beide kinderen, Louize en Elius, niet te verliezen, tegen eene formeele scheiding hebben opgezien. Er zijn dan ook gedichten van hem uit dien tijd, waarin hij als 't ware worstelt met zich zelf ; en kenmerkend voor zijne stemming is vooral het volgende „Gebed" (van 1796), dat, ofschoon Fénélon nagebeden, diep gevoeld moet zijn, al heeft hij het misschien maar half ernstig gemeend. Het is tevens een van de eerste gedichten, waarin zich een, niet conventioneel, godsdienstig geloof bij hem uitspreekt : „Genadig God, die in mijn boezem leest! Ik vlied tot U, en wil, maar kan niet smeeken. Aanschouw mijn nood, mijn neergezonken geest, En zie mijn oog van stille tranen leken! Ik smeek om niets, hoe kwijnend, hoe bedroefd; Gy ziet me een prooi van mijn bedwelmde zinnen. Gy weet alleen hetgeen uw kind behoeft En mint het meer, dan 't ooit zich zelf kan minnen. 250 Geef, Vader, geef aan Uw onwetend kroost, Hetgeen het zelf niet durft, niet weet te vragen! Ik buig mij neer; ik smeek noch kruis, noch troost; Gy, doe naar Uw ontfermend welbehagen! Ja, wond of heel, verhef of druk my neer, 'k Aanbid Uw wil, hoe duister in mijne oogen, Ik offer me op, en zwijg en wensch niet meer: 'k Berust in U, ziedaar mijn eenigst pogen! Ik zie op U met kinderlijk ontzag, Met Christen hoop, noch laauw, noch ongeduldig. Ach, leer Gy my hetgeen ik bidden mag! Bid zelf in my, zoo is mijn bee onschuldig." Eindelijk echter werd de hartstocht hem te machtig, en 18 Mei 1797 geschiedde, wat hij in zijn bijbel aanteekende met de woorden „uxorem accepi". De bruiloft van KATHARINA WILHELMINA'S zuster Christine met J. Texier was er de naaste aanleiding toe geweest. Wat gebeurd was, viel tot op zekere hoogte te verontschuldigen. BILDERDIJK 'S ontrouw brak niet het hart van eene liefhebbende echtgenoote, want dat was zijne vrouw al lang niet meer, en eene scheiding zou ook haar zeker niet onwelgevallig geweest zijn. In zijne eenzaamheid te Londen moest voor een hartstochtelijk man, als hij was, de verleiding wel al te groot zijn. Terwille van KATHARINA WILHELMINA, in wie hij van dat oogenblik af zijne tweede vrouw zag, had hij echter nu ook onmiddellijk eene echtscheiding moeten bevorderen; maar hij deed het niet, terwijl hij zich beijverde voor zijne wettige vrouw verborgen te houden, in welke betrekking hij nu tot eene andere vrouw was komen te staan. Slechts korten tijd kon het zoo blijven voortgaan, want vader Schweickhardt was over het geval allerminst gesticht, en daarom ook besloot BILDERDIJK reeds in Juni van hetzelfde jaar Londen te verlaten en naar het van Hollandsche uitgewekenen wemelende Brunswijk te gaan, ook in de hoop, door den hertog, die hem reeds van vroeger kende, gesteund te worden. Hij kreeg ook inderdaad eene kleine toelage, waarbij de Erfprins eene gelijke som voegde; maar dat was lang niet voldoende voor hem, omdat eene maand na zijn vertrek en even voor het overlijden van haar vader KATHARINA WILHELMINA hem naar Duitschland was gevolgd en door hem moest worden onderhouden. Vreemd is het, dat hij kort daarop zijne vrouw uitnoodigde met hun zoontje Elius naar Brunswijk te komen, waar hij beloofde, haar „met open armen" te zullen ontvangen, en verklaarbaar wordt die uitnoodiging eerst, als wij veronderstellen, dat hij zeker was van 251 eene weigering en nog altijd eene wettelijke scheiding wilde tegenhouden. Moest die toch eenmaal uitgesproken worden, dan zou hare weigering door hem als verontschuldiging kunnen worden aangevoerd, alsof niet hij, maar zij daarmee den huwelijksband had verbroken. Eene dergelijke handelwijze is zeker niet verschoonbaar, zooals dubbelhartigheid dat nooit is, maar toen eenmaal bij deze huwelijksverhouding de eerste verkeerde stap was gedaan, volgden de andere met bijna logische noodzakelijkheid van zelf, en gaarne zou men dat alles met den mantel der liefde bedekken, wanneer BILDERDIJK later niet als een paladijn van godsvrucht en deugd was opgetreden, niet zoo heftig anders denkenden en beter levenden rijp had genoemd voor de hel en niet als een profeet en leidsman op het gebied van godsdienst en zedelijkheid was gehuldigd. Genoeg had het moeten zijn, hem te huldigen als den grootsten Nederlandschen dichter van zijn tijd en een der grootste van zijn volk, als een man van verwonderlijk veelzijdige ontwikkeling en onvermoeide scheppingskracht. Intusschen had BILDERDIJK'S tweede levensgezellin Brunswijk weer verlaten en was zij naar Berlijn gegaan, waar zij in Juli 1798 beviel van een zoon, die als Julius Willem van Teisterbant werd ingeschreven, terwijl zijne moeder zich wat later met hem te Hildesheim en twee jaar daarna te Peine (vier uur van Brunswijk) vestigde onder den naam van Mevrouw van Heusden. De verhouding, waarin BILDERDIJK tot haar stond, maar niet staan mocht, heeft hem zeker aanleiding gegeven, om voor zich bij zijn eigen naam nu ook dien van zijne gewaande adellijke voorvaderen aan te nemen, waardoor hij dan tevens kans had op meer onderscheiding aan het Brunswijksche hof, terwijl zijne onwettige echtgenoote dan een naam voerde van eene der Teisterbantsche bezittingen en dus naar believe eene Teisterbant en geene Teisterbant kon heeten. Bij het wapenschild, dat hij voor zich samenstelde, voegde hij de wapenspreuk „semper idem". Met het oog op zijn karakter had hij geene minder toepasselijke kunnen kiezen. Natuurlijk bezocht BILDERDIJK, die zijne tweede vrouw inderdaad hartelijk liefhad en haar levenslang getrouw bleef, haar telkens. Hun huwelijksgeluk is dan ook onverstoord gebleven, zeker het meest door de liefderijke toewijding der jonge vrouw, een toonbeeld van zachtzinnigheid en geduld. De wettige Mevrouw Bilderdijk maakte in 1801, toen verder verbergen van de verhouding on- 252 mogelijk was geworden, een eisch tot echtscheiding aanhangig, en 25 Febr. 1802 werd haar die eisch toegewezen. Toch is BILDERDIJK'S tweede huwelijk ook daarna niet wettig gesloten en zijn de kinderen uit dien echt alleen oogluikend als wettige kinderen beschouwd. Wel ging CATHARINA REBECCA WOESTHOVEN in 1809 een tweede wettig huwelijk aan, met J. L. van Westhreenen, maar ook dat eindigde met eene feitelijke, zij het ook niet wettelijke, scheiding. In 1828 is zij overleden, den naam nalatende van eene geldgierige, hardvochtige, plaagzieke vrouw 1) . Eenmaal van zijne vrouw gescheiden, heeft BILDERDIJK al zijne scherpzinnigheid uitgeput om anderen diets te maken, dat zijn diepe eerbied voor de beiligheid van het huwelijk niet in tegenspraak was met zijn gedrag, en dat hij eerst eene tweede vrouw had genomen, toen feitelijk zijn eerste huwelijk reeds ontbonden was, schoon het dan om geheimzinnige redenen nog niet formeel ontbonden kon worden verklaard. Hij maakte, trouwens dat ook zich zelf wijs, en in die overtuiging der verbeelding schreef hij ook verscheidene hartstochtelijke, maar tegelijk ook liefdevolle huwelijkszangen voor zijne jonge vrouw en later (in 1812) een uitvoerig theoretisch dichtstuk, getiteld „De Echt", met versregels als deze: „Neen, de Ega is voor één en niet voor meer geboren, zij kiest zich geen gemaal, zij wordt niet uitverkoren, ze is eenig", of ook : „O, sla de handen niet aan 't heiligdom des Echts: 't is, waar God zichtbaarst woont. Draag eerbied aan haar handen en sidder, wat Hij stichtte, onzinnig aan te randen" ; immers „Geen Echt, het werk van God, kan ooit onzalig zijn". Overigens behooren gedichtjes als „De ware kus" en vooral verschillende verjaardichten, die BILDERDIJK voor zijne tweede vrouw, zijne „Filumene", zijne „dierbare" zong, evenals de „Geboortegroet" voor zijn zoontje Julius Willem, tot zijne goede, zijn lierzang, „Het echtgeluk", „Het Nachtspook" en zijne „Nachtwandeling" uit den tijd, waarop hij zijne geliefde slechts ter sluik te Hildesheim en te Peine bezocht, tot zijne beste liefdedichten. 1 ) Voor Bilderdijk's betrekking tot zijne beide vrouwen, zijn echtscheidingsproces en de valsche scheidingsakte zie men J. F. M. Sterk in „Van onzen tijd", 1906, R. A. Kollewijn in „Groot Nederland" van Jan. 1908 en vooral de voordracht van J. F. M. Sterck, Bilderdijk na zijne uitwijking in 1795, Haarlem 1913. Daarvoor zijn nog meer bronnen gebruikt, dan men vindt in „Mr. W. Bilderdijk's eerste huwelijk naar zijne briefwisseling met vrouw en dochter (1784-1807), meegedeeld door zijn aangehuwden kleinzoon J. C. ten Brummeler Andriesse (en uitg. door J. van Vloten), Leiden 1873. 253 Van BILDERDIJK'S verder verblijf in Brunswijk valt niet veel meer mede te deelen 1). Hij leefde er tamelijk teruggetrokken. Aan het hof kwam hij maar zelden en politieken invloed schijnt hij in 't geheel niet gehad te hebben, ook niet, toen in October 1798 Willem V te Brunswijk kwam wonen. Wel heeft hij nog menig gedicht aan hem gewijd, zooals hij ook reeds „De achtste Maart (1796) in Londen" deed, toen hij den Prins met een, vooral metrisch verdienstelijk; verjaardicht, en in hetzelfde jaar ook de jarige Prinses met eene idylle „Lycidas en Egle" begroette, waarin hij natuurlijk „'t herstel van Nassaus huis" van den Hemel afsmeekte. Ook 8 Maart 1798 zond hij den Prins nog een verjaarwensch toe, een lied van zwijgende berusting in het tegenwoordige en vertrouwen op de toekomst. Toen in 1799 het Nassausche huis in rouw werd gedompeld door den vroegen dood van 's Prinsen zooveel belovenden tweeden zoon, Willem George Frederik, liet ook BILDERDIJK niet na, den jongen man eene dichterlijke „Lijkgedachtenis" te wijden. Na deze zangen heeft hij nog enkele andere voor den Prins gedicht, tot deze in de lente van 1806 overleed. De dichter bevond zich toen reeds niet meer te Brunswijk, maar heeft toch de uitgave bezorgd van en een voorbericht en voorzang geschreven voor het door hem ook in menig opzicht verbeterd uitvoerig dichtstuk, door LE FRANCQ VAN BERKHEY als „Lijkgedachtenis van Prins Willem den Vijfde" geschreven. Bijzondere opmerking verdienen vooral ook met het oog op BILDERDIJK'S latere verhouding tot Napoleon een paar gedichten, in 1804 naamloos uitgegeven naar aanleiding van den moord op den Prins van Enghien, op last van Napoleon gepleegd. Dat is dan de wraak, zegt hij daarin, die door Bonaparte, den Corsikaan, genomen is op het geslacht der Bourbons, omdat het eenmaal wederrechtelijk de Corsikanen van hunne vrijheid had beroofd ; maar daarom achtte BILDERDIJK den moord van dien onschuldigen jongen man niet minder gruwelijk, ja hij is zelfs zoo verontwaardigd over dien „afgrijsselijksten moord met Vorst- en Volkenschennis", dat hij, de hel sprekende invoerend, haar Napoleon voor haar echten zoon laat verklaren, want „dit schelmstuk, na zooveel, was 't toppunt van volending", en daarom „Wees keizer" zegt zij, „heersch ! en de onmensch klimt ten throon". 1) Voor dit verblijf zijn nog van belang de uittreksels uit„ Brieven van Willem Bilderdijk aan Johannes Kinker", meegedeeld door F. D. K. Bosch in Oud Holland XXXII (1914), bl. 89-104, 147-166. 254 Had de hertog van Brunswijk in 1803, toen BILDERDIJK'S tweede vrouw zijn verblijf met hem was komen deelen, zijn pensioen ook aanmerkelijk verhoogd, toch had hij het zuinig en moest hij met les geven en schrijven er nog veel trachten bij te verdienen, maar van zijne omvangrijke kennis werd door velen partij getrokken, wat hem ook een grooten en welverdienden naam van geleerdheid bezorgde, die hem deed hopen ergens in Duitschland of Rusland een professoraat te zullen verwerven; doch dat bleek eene ijdele hoop. Alleen de Muze zou zijne patrones in het leven zijn, en hij heeft dan ook na zijn vertrek uit zijn vaderland niet nagelaten, er dat vaderland telkens aan te herinneren, dat hij op het gebied der Nederlandsche poëzie de eerste was, in staat zijn ouden roem te handhaven en nog te vergrooten, ook ondanks de ongunstige critiek, die sommigen daar over zijne gedichten uitbrachten. In zijne ballingschap schreef BILDERDIJK, behalve zijn „Vaderlandsche Oranjezucht" (van 1805), niet minder dan tien bundels grootere en kleinere, oorspronkelijke en vertaalde gedichten. In 1799 verschenen de twee deelen zijner „Mengelpoëzy", waarvan hij in de voorrede vermoedde, dat zij wel het laatste dichtwerk zouden zijn van een man, wien „de vroege ouderdom het hoofd voor den tijd had besneeuwd" ; maar sedert 1803 volgden daarop nog vier deelen „Poezy", waarin trouwens ongeveer de helft der gedichten niet van hem, maar van anderen, en wel voor het meerendeel van KATHARINA WILHELMINA is. In de vier deelen „Mengelingen" evenwel, die in de daarop volgende jaren het licht zagen, is alles van hem, en reeds bereidde hij weer nieuwe bundels voor, die echter eerst na het einde zijner ballingschap van de pers kwamen. Een onuitputtelijke rijkdom van poëzie is in deze bundels bijeen, en ondoenlijk is het, er hier een overzicht van te geven. Slechts op enkele eigenaardigheden kan gewezen worden, en wel allereerst hierop, dat in deze bundels bij BILDERDIJK'S poëzie alle sporen van stroefheid, die men er vroeger nog wel eens in vond, zijn uitgewischt en hij den vorm nu volkomen meester is geworden. Maat en rijm beheérscht hij nu volkomen, zoodat zelfs zijne vele, meest vrije, vertalingen in geen enkel opzicht verraden, dat zij niet oorspronkelijk zijn. Verder blijkt uit de beide deelen der „Mengelpoëzy" duidelijk, dat zij grootendeels gedicht zijn onder den invloed van zijn verblijf in Engeland. Had de romance reeds vroeger BILDERDIJK aangetrokken, nu is hij, door kennismaking met Percy's „Reliques", 255 er geheel voor gewonnen, en het tweede deel der „Mengelpoëzy" bestaat zelfs geheel uit „Vertellingen en Romances", onder welken titel het dan ook wel afzonderlijk is uitgegeven 1). Niet minder dan tien zijn er uit Percy's bundel vertaald, terwijl er in de „Poëzy" en de „Mengelingen" ook nog enkele voorkomen. Verder is „De Kluizenaar" eene vertaling naar Goldsmith's ballade uit „The vicar of Wakefield". Eene enkele vertaling is naar het Duitsch (van Gottorp), namelijk de vermakelijke vertelling „De Vloek", die de oude kwezel, tante Sibille, uitspreekt over het in haar oog al te lichtzinnig verliefde Margreetje en waarvan het gevolg is, dat inderdaad de zoo onvoorzichtig opgeroepen duivel verschijnt om Margreetje te halen en door tante zelf naar haar nichtje verwezen wordt, wanneer hij eerst bij vergissing bijna „de kwezel met boek en bril" zelf had gepakt. Maar niets „blijft ter wareld ooit verborgen, hoe diep verhuld : de gansche stad was d'eigen morgen daarvan vervuld". Het was evenwel natuurlijk geen echte duivel geweest, maar de jonge Hildebrand. Hij had zijn liefje geschaakt en wel op aanwijzing van tante zelf, die dus wel moet toestemmen, wanneer hij veertig weken later haar komt verzoeken, peet te zijn over Margreetjes zoontje. En in de stad? Daar lachten de jonge meisjes om het geval, maar één was zoo openhartig om uit te roepen met gullen mond : „och, kwam mij ook zoo'n duivel halen, ik ging terstond". In losheid van versbouw en verhaaltrant vindt deze geestige vertelling in onze letterkunde schaars haar gelijke en als zoodanig mag men haar ook wel oorspronkelijk noemen. Ook niet vertaalde romances en vertellingen komen in dezen bundel voor, zooals de „Katharina. Herman", waarvan BILDERDIJK aanvankelijk gedacht had „een uitvoerig tafereeltjen van huwelijkstederheid" te maken, maar die hij in anderen geest voltooide, toen hij „het aandoenlijk Drama van den dichter J. J. Vereul (,,Catharina Herman", 1793) over dat onderwerp ontfing, die dit werk op een veel volkomener wijze, dan de Romance toeliet, had afgedaan". Van zijn kant had Mr. JAN JACOB VEREUL (f 1807) ook met BILDERDIJK gewedijverd door het schrijven van een even uitvoerig verhaal als de „Elius" was en ook in vierregeligen strophenvorm, namelijk de Reinoud van Adel f ing in zeven zangen, Leeuw. 1792. 't Is, zooals de meeste romances, eene liefdesgeschiedenis (van 1) Voor Bilderdijk's romances zie men A. Zijderveld, De Romancepoëzie in Noord-Nederland van 1780 tot 1830, Amst. 1915, bl. 101-203. 256 Reinoud en Emma van Walstein), die heet voor te vallen in eene soort van middeleeuwsche wereld, als van Bilderdijk's „Elius" en andere romances . uit dien tijd, maar zooals er nooit eene werkelijk bestaan heeft 1) . De „Aristus en Ismeene" van BILDERDIJK is, naar het mij voorkomt, een zeer persoonlijk gedicht, dat misschien beter dan iets anders ons een blik geeft in de nog half omsluierde tragedie van zijn eerste huwelijksleven, behoudens het bloedig slot, dat zijne verbeelding er aan toevoegde. Aan de werkelijkheid ontleend is ook het kleine juweeltje „Selima", de met bevallige aanschouwelijkheid vertelde geschiedenis van een in eene goudvischkom verdronken poesje. „De Waarheid en Ezopus" (van 1798) is eene alleraardigste vertelling van de Waarheid, die het menschelijk geslacht alleen wil hooren in den vorm der Verdichting. Evenals „De Vloek" levert zij het bewijs, dat BILDERDIJK den vroolijk schertsenden toon minstens evengoed wist te treffen, als dien der tederheid of der geestvervoering. Aan het Oosten ontleende BILDERDIJK in 1805 nog eene uitgebreide romance „Assenede" (d.i. Asnath), de door Arabische bijverdichtsels opgesierde geschiedenis van Potifar's bruid (niet „echtgenoote") en tevens zijne, hem als zoodanig niet bekende, dochter, wier liefde (die reeds van vroeger tijd dagteekent) Jozef eerst weerstaat, maar die hem ten slotte, wanneer hare afkomst door zijne sterrenwichelkunst aan het licht is gebracht, door Farao ten huwelijk gegeven wordt 2). In de „Mengelingen" komen een paar romances voor, waarin eene geheel nieuwe stof door den dichter is aangegrepen, namelijk de vaderlandsche geschiedenis, voor zoover daarin min of meer romantische gebeurtenissen voorkwamen. Het eerst schreef hij, in 1803, zijn „Graaf Floris de Vierde", door sommigen voor zijn meesterwerk in deze dichtsoort gehouden en, wat den inhoud aangaat, ontleend aan de meest romantische episode van Stoke's Rijmkroniek 3). 1) Zijne stof ontleende de dichter aan het verhaal „Het Ridderwoord" in , ,Vaderlandsche Bibl. van Wetenschap en Kunst", IV (Amst. 1792). De stof van zijn „Catharina Herman" had Vereul in Kok's Vad. Woordenboek gevonden. 2) Tot Bilderdijk's bronnen voor de wijziging van dit zoo geheel veranderd bijbelverhaal behoort ongetwijfeld „Aseneitha, eene Oostersche vertelling" van Jung Stilling in vertaling opgenomen in „Nieuwe Vaderlandsche Bibl. van Wetenschappen, Kunst en Smaak", I (1797) bl. 82 vlgg., 133 vlgg. 3) Stoke's Rijmkroniek III 609-690. 257 Daarop volgde in 1804 „Arnold Beilaert", het bekende verhaal van Allaert Beilinc's grootmoedige trouw aan het eens gegeven woord tegenover de hardvochtigheid van Jacoba van Beieren, maar eenigszins romantisch opgesierd, doordat Beilaert hier van zijne voorwaardelijke vrijheid gebruik maakt om door een huwelijk de toekomst zijner dochter te verzekeren 1). Eene andere vaderlandsche romance, die BILDERDIJK in 1805 maakte, „Robbert de Vries", in vijf zangen, „is geheel burlesk", zooals de dichter zegt, en in „een luchtig en schertsend oogenblik" gemaakt, ofschoon hij eigenlijk voor dezen dichttrant „nooit een voorkeur heeft gehad". Veel later heeft BILDERDIJK nog enkele vaderlandsche romances gemaakt, namelijk in 1818 „De twee broeders voor Bommel", die, door het noodlot bestemd om in de vijandelijke gelederen elkaar te bestrijden, door één en hetzelfde schot den dood vonden, in 1819 „Radagijs, koning van Warmond" in drie zangen, een verhaal uit het rijk der verbeelding, in eene vroolijke bui gemaakt, en in 1821 „Het wiel van Heusden", gedicht ter verheerlijking van zijn, naar het heet, aan Engelsche koningen verwant voorgeslacht. Het vertelt ons van den Engelschen koning Ethelijn, die vier jaar had rondgezworven om zijne, hem door den heer van Heusden ontschaakte, dochter Ada te zoeken en haar eindelijk (zonder aanvankelijk door haar herkend te worden) in hare burcht bij het spinnewiel terugvond, zich dan eerst op den schaker in een tweegevecht wilde wreken, maar eindigde met zich te laten vermurwen en het huwelijk goed te keuren, en dan aan het heerlijk geslacht van Heusden als wapenteeken het spinnewiel toe te kennen, waarbij de koning zijne dochter aantrof, toen hij haar terugvond 2) . BILDERDIJK zelf is met zijne romances altijd bijzonder ingenomen geweest. Hij meende beter dan anderen in het karakter van deze dichtsoort te zijn doorgedrongen en had dan ook reeds in 1793 in een klein kunsttheoretisch gedichtje de vereischten er van aangeduid. Moeielijker, meende hij, was het dan een goed epos of drama te schrijven, omdat dit kunstvak „geen woordenpraal", maar „waar- 1) Voor de „Arnold Beilaert" zie men ook Juliette A. Binger, Albrecht Beylinc in de geschiedenis en in de litteratuur, Amst. 1917, bl. 60-71. 2) Het verhaal van „Boudewijn van Heusden" is niet door Bilderdijk verdicht, maar slechts opgesierd. Hij had het elders kunnen vinden, bv. bij Simon van Leeuwen, Batavia illustrata, 's-Gray. 1685 bl. 983, waar de Engelsche koning Ardumandus heet en zijne dochter Sophia, en het huwelijk in 't jaar 870 gesteld wordt. TE WINKEL VI 17 258 heid" vorderde, doch waarheid „zoo ze een dichter ziet" en „schildring en gevoel bij d'eenvoud der vertelling" eischt, „maar schildring, los van trek en vlak van koloriet". Dat BILDERDIJK daarnaar ook steeds gestreefd heeft, blijkt duidelijk; dat hij zijn doel altijd volkomen heeft bereikt, minder duidelijk. In elk geval verschillen zijne romances in het oog vallend van de middeleeuwsche balladen, die er toch in menig opzicht de modellen voor waren, en dat verschil meen ik hoofdzakelijk hieraan te moeten toeschrijven, dat de middeleeuwsche vervaardigd zijn om gezongen te worden en die van BILDERDIJK om te worden verteld of zelfs te worden voorgedragen. Zij missen de muzikale bekoring van het lied, waarvan de noodzakelijkheid door BILDERDIJK niet gevoeld schijnt te zijn, omdat de eenige kunst, die hem vreemd bleef, de muziek was. Is BILDERDIJK'S liefde voor de romance juist in Engeland bijzonder toegenomen, nog een ander bewijs is er voor den invloed van zijn verblijf in Engeland op zijne poëzie. Te Londen maakte hij eerst nader kennis met de gedichten van Ossian, waarvoor hij in zijn vaderland nog geene belangstelling had getoond, maar die hij nu al spoedig zoozeer bewonderde, dat hij ze achtereenvolgens ging vertalen. Behalve „Temora" en een enkel kleiner gedicht bracht hij ze alle in Nederlandsche alexandrijnen over. De kleinere verschenen, op een paar na, in de bundels „Mengelpoëzy", „Poëzy" en „Mengelingen", maar de vertaling van „Fingal in zes zangen" gaf hij in 1805 afzonderlijk in twee deelen uit. VAN DE KASTEELE, die hem vóór was geweest, schijnt mij in het weergeven van de kleur dier Schotsche poëzie niet door hem overtroffen te zijn, maar „van een oud dichter een redelijk naauwkeurig denkbeeld in zijne vertaling te kunnen geven", noemde hij ook zelf „onmogelijk". Hij kon dat te minder, omdat hij verklaarde, „Macphersons Engelsche uitgave niet dom te hebben willen aankleven", d.i. ook zijne eigene verbeelding te hebben gevolgd, want dat zijne „navolgingen het voorrecht hadden naar het oorspronkelijke-zelf bewerkt te zijn", zooals hij zeide, was onwaar, omdat hij Ossian in het Gaelisch toen nog niet heeft kunnen kennen. Door meer dergelijk schijnvertoon van geleerdheid heeft hij zijne tijdgenooten gemakkelijker kunnen verblinden, dan het critische nageslacht. Had de romantiek BILDERDIJK in Engelschen dichtvorm machtig kunnen aangrijpen, zoodat hij voor onze jongere romantici nog in veel later tijd een voorganger kon worden, in Duitschen vorm trok 259 zij hem in het geheel niet aan, en het is opmerkelijk, hoe weinig hij te Brunswijk uit het Hoogduitsch heeft vertaald. Zelfs de groote Duitsche dichters minachtte hij, met uitzondering alleen van Lessing. Daarentegen verleidde zijne ingenomenheid met de Engelsche romantiek hem niet tot ontrouw aan de Classieken, en ook in de dichtbundels, die hij in zijne ballingschap uitgaf, komt nog menige goede vertaling uit Latijn en Grieksch voor. Ook uit andere talen bracht hij het een en ander over, o.a. uit het Deensch van Tullin in 1800 het beschrijvend gedicht „Lentemorgen", waarvoor hij groote bewondering had. Hij was er trouwens op uit, de litteratuur van zoovele volken, als mooglijk was, te leeren kennen en in alle dichtsoorten iets vertaalds of oorspronkelijks te leveren, ook om daarvan, zooals hij zeide, bij zijne lessen in de dichtkunde gebruik te maken, maar toch wel bovenal, omdat hij in zijn persoon, wat zeldzaam is, de aandrift om als dichter bijna werktuiglijk uit te storten, wat er in zijn gemoed omging, paarde met de alleen schijnbaar zoo geheel verschillende aandrift, om als kunstenaar alle moeielijkheden der techniek te overwinnen en vorm te geven aan al wat hij zich voorstelde. Daarom kon hij dan ook zoo gemakkelijk voldoen aan den wensch eener vriendin, om voor haar het uitvoerige beschrijvend gedicht „L'homme des champs" van Délille te vertalen, niettegenstaande hij zelf geen groot bewonderaar was van dezen meest gevierden dichter 1Tan het keizerrijk en eigenlijk alleen met den derden zang van dit gedicht vrede had. Hij veroorloofde zich daarom ook nu, zooals vroeger zoo dikwijls, het oorspronkelijke met groote vrijheid over te brengen, en zoo kon het als een verdienstelijk dichtwerk onder den titel Het Buitenleven in 1803 het licht zien. Nog een punt van belang valt bij de gedichten uit deze periode van BILDERDIJK'S leven op te merken tegenover die van vóór zijne uitwijking. Duidelijk blijkt namelijk uit die latere gedichten, dat er in zijne ballingschap ten aanzien van den godsdienst eene verandering met hem heeft plaats gegrepen. „Als kind en als jongeling was hem", naar zijne eigene woorden, „het Christendom altijd problematicq" gebleven, maar aan het lezen van den bijbel en de werken van Cats schreef hij in 1806 toe, dat hij geleerd had „d'oorsprong van het kwaad, volslagen wilsbederf te erkennen, schuld en straf gelijk een wettig erf" te beschouwen, „genade en zoen als vrucht 260 van 't perkloos mededogen eens Heilands, die om hem de vrouwenborst gezogen, om hem het leven beide en sterven op deze aard geleden had." Zoo was hij dan Calvinistisch protestant geworden, althans voorzoover een wijsgeerig en zelfstandig denkend man, als hij, op alle punten rechtzinnig in de leer kon zijn. Toch is die overtuiging eerst eene levende kracht in hem geworden tijdens zijne ballingschap en misschien het meest in den tijd zijner worsteling met zich zelf, toen hij het „volslagen wilsbederf", waarop ook het Calvinistisch geloof berust, bij eigen ervaring had leeren kennen, en hij, om zijn zelfvertrouwen te kunnen behouden, eene (mystieke) werking van God in zijn hart moest leeren gevoelen. Voor de zondigheid zijner natuur zag hij toen geen ander heil meer, dan in Gods genade door den zoendood van den goddelijken Heiland ; en geene menschelijke wijsbegeerte, hoe vernuftig ook, kon hem toen meer voldoen, zelfs niet die van Kant, die voor velen in dien tijd de oplossing van het wereldraadsel had gebracht en waarvan men hem door misverstand ook een aanhanger noemde, evenals zijn vriend KINKER dat inderdaad was. Daartegen echter kwam hij in 1803 op door te zeggen : „schoon ik geen Kant met een Fichte verwarre" (Fichte bleef voor hem ook later altijd de baarlijke duivel), „schoon ik Kant geene gevoelens toeschrijve, die (mits wel verstaan zijnde) een Christen niet zou kunnen aannemen, schoon zelfs het destructief gedeelte in zijn systema bij mij groote verdiensten heeft (,,van het adstructieve", zeide hij terecht, „wacht ik mij wel, hetzelfde te zeggen"), zoo min ben ik Kantiaan of genegen, hem als den vader der nieuwe wijsbegeerte een hulde te bewijzen, die hy mooglijk niet dan aan de verwarring van denkbeelden in deze inderdaad onwijsgeerige dagen te danken heeft". Hij erkende, zooals hij zeide, „slechts eenen onbedrieglijken Leermeester" en dat was de Godheid, die hij geloofde, dat zich aan en in hem openbaarde, daar hij zich ten aanzien van God in alles alleen maaksel, in geen enkel opzicht zelf schepper gevoelde, zooals hij toch bovendien ook, en zelfs meer dan iemand anders, was. Van vele zijner dichterlijke scheppingen was dat levend geloof reeds in dien tijd de ziel geworden, en waar het niet bepaald op den voorgrond treedt, heeft het toch meestal eenigen invloed geoefend, zij het dan ook middellijk, bij zijne opvatting van zedelijkheid, staatsrecht en geschiedenis, ja zelfs ook bij zijne dicht- en taalbeschouwing. In Duitschland heeft BILDERDIJK nooit kunnen aarden. Zelfs 261 op den langen duur kon hij zich nog niet gewennen aan de Duitschers en hunne wijze van leven. Daarvan getuigen ook zijne gedichten, b.v. „De Nachtmeer en de dekbedden" en „De Duitsche kachels", beide van 1805, op eene grappige manier. Reikhalzend zag hij daarom uit naar eene gelegenheid om naar zijn vaderland terug te keeren, vooral toen de Prins hem van zijn eed had ontslagen, de woeste omwentelingsstormen voorbij waren, het verbanningsbevel krachteloos geworden en in de Republiek een altijd door hem voorgestaan eenhoofdig gezag (zij het dan ook niet van een Oranje) gevestigd was. Hij moest echter in zijn vaderland een redelijk bestaan kunnen vinden, en hoogst welkom was hem daarom de mededeeling, dat vrienden en bewonderaars op aansporen van JERONIMO DE VRIES zich verbonden hadden, gedurende drie jaar te zullen bijdragen aan eene goede bezoldiging, die hij als lector in de Nederduitsche taal, welsprekendheid en dichtkunst (desnoods als sinecure) zou genieten. Terstond vertrok hij van Brunswijk naar Hamburg, waar hij scheep ging. Aan boord van het tjalkschip „De Hoop" schreef hij vier „Dichtstukj ens op zee", die van zijne verrukking over zijne terugkomst in het vaderland getuigen. Op het eind van Maart 1806 mocht hij, schoon „met strammen voet, Hollands vasten wal betreden". Hartelijk werd hij door oude en nieuwe vrienden, en ook door den raadpensionaris Schimmelpenninck, ontvangen, en weldra had hij zich te Leiden op de Hoogewoerd gevestigd. XVII. BILDERDIJK AAN HET HOF. Met stille berusting had men hier 's Keizers broeder, Koning Lodewijk Bonaparte, ontvangen, toen deze 15 Juni 1806 in Den Haag zijne intrede deed en plaats nam op den troon, zonder dat de kroningspraal hem door zijn machtigen broeder werd gegund. Geene jubelzangen begroetten hem: hij zou ze immers toch niet hebben verstaan, evenmin als hij de klaagzangen begreep, die sommige dichters over de komst van den Franschen prins hadden aangeheven. Toch zouden de vier jaren van zijn koningschap een tijdperk van opgewekt letterkundig leven worden, ook door zijne bescherming en aanmoediging, want hij was een kunstlievend man en hij wilde 262 bovenal Hollander zijn en dus ook de Hollandsche kunst bevorderen. Door te toonen, dat hij het minachtte, gouverneur eener Fransche provincie te wezen, en er prijs op stelde te regeeren over een onafhanklijken staat, voorzoover hem dat althans mooglijk was, streelde hij het nationaliteitsgevoel zijner nieuwe onderdanen, die zij mochten dan republikeinen of orangisten zijn voor het meerendeel de eerlijke en welgemeende vriendschap, waarmee hij hun tegemoet trad, aanvaardden en hem al spoedig ook in zijne goede eigenschappen leerden waardeeren. Had de Keizer het kunnen gedoogen, dan zou hij wel in staat geweest zijn, hier een duurzaam koningschap te vestigen, steunende op de genegenheid van een volk, dat met ontveinsden tegenzin en wantrouwen zijne komst tegemoet had gezien. Tot de eersten, die voor zich en hun volk goede verwachting van hem koesterden, en ook op hem een gunstigen indruk maakten, behoorde, wat misschien niemand had kunnen vermoeden, WILLEM BILDERDIJK, die eenmaal voor den Oranjevorst eene koningskroon had gewenscht, maar deze nu aan den Bonaparte niet misgunde, omdat hij in den grond misschien nog meer monarchaal dan oranjegezind was. Hij was trouwens lang niet de eenige Oranjeman, dien de nieuwe koning aan zich wist te verbinden, ten spijt van den Keizer en tot ergernis van eenige volbloed republikeinen, zooals b.v. WISELIUS, die zijn weerzin om in aanraking te komen met een vleier van „den heer Lodewijk Bonaparte", zooals BILDERDIJK z.i. was, eerst langzamerhand heeft kunnen overwinnen door de herhaalde en voorzichtige bemoeiingen van zijne beide boezemvrienden, de professoren Jan Valckenaer en Theodorus van Kooten, ook republikeinen, maar toch bereid, de verdiensten zoowel van Koning Lodewijk, als van Bilderdijk te erkennen. Na een paar maal bij Koning Lodewijk op audientie geweest te zijn en op diens verlangen in eene memorie den toestand van letteren en wetenschappen in ons land uiteengezet te hebben, kreeg BILDERDIJK verlof, zijne twee deelen „Nieuwe Mengelingen" aan den Koning op te dragen. Hij deed dat 10 October 1806 natuurlijk in het Fransch, ofschoon het eerste deel reeds tijdens zijn verblijf in Brunswijk met eene uitvoerige voorrede „aan den lezer" was afgedrukt. De oorspronkelijke en vertaalde gedichten, die in deze beide deelen voorkomen, dagteekenen dan ook alle uit den tijd zijner ballingschap. 263 Dat het den dichter niet ontbrak aan vaardigheid om zich mondeling en schriftelijk in het Fransch te uiten, blijkt ook hieruit, dat hij eene enkele maal een Fransch versje heeft geschreven, zooals in dezen tijd een „Hommage au Roi", waarin hij, na de ellende van het land als gevolg van tweedracht en anarchie te hebben betreurd, zich ten slotte aldus tot den Koning richt : „Sire, vous paraissez, le bonheur va renaitre: tout un peuple à genoux vous demande la loi; le Batave est surpris et d'adorer un manre, et d'être libre enfin sous le pouvoir d'un Boi." Daarmee was hij reeds hofpoëet geworden, maar hij zou dat al spoedig nog beslister zijn, toen hij in October 1806 zich door 's Konings secretaris, den dichter Dupré, liet overhalen, „Napoleon" in eene ode te bezingen, die Dupré beloofd had in Fransche verzen te zullen vertalen, wat echter niet gebeurd is, omdat, naar BILDERDIJK meende, het Fransch te zwak was om „de stoute uitdrukkingen van onze taal weer te geven". Het was de tweede maal, dat BILDERDIJK een gedicht wijdde aan den Keizer, dien hij twee jaar te voren, bij zijne troonsbestijging, een ,,onmensch" had genoemd en nu in Pindarischen stijl verheerlijkte als den Febus, die met zijn „wraakboog den gruwbren Python" der Omwenteling had geveld, of als een Fenix, „na duizend jaar uit grooten Karels heilige asch" verrezen. Hij roemde hem als den onweerstaanbaren krijgsheld, zegevierend over Nijl en Kidon, over Donau, Po en Tyber, over Oder en Oostzee, waar nu overal „de Keizersvlag" wapperde, terwijl het op zijne stem „vorstenkroonen regent" en „'t Noodlot hem van de hand vliegt". Inderdaad, met recht mocht hij zeggen bij het aanschouwen van Napoleon's wonderdaden: „Hier valt de veder der Historie de grijze Fabel in den schoot." Dat 's Keizers verbijsterende grootheid den voor al wat grootsch is zoo ontvankelijken dichter in vervoering bracht, is te begrijpen, maar dat die dichter juist een Nederlander, juist BILDERDIJK moest wezen, en dat hij zoo schreef juist op het oogenblik, waarop hij zijne intrede zou doen aan het hof van Koning Lodewijk, dat konden velen niet begrijpen, zonder tegelijk te veroordeelen. Men wist bij de uitgave van de ode nog niet, dat aanvankelijk eene slotstrophe BILDERDIJK'S hulde tot eene voorwaardelijke maakte. „Is 't heil der aard uw hoofdbedoelen", zeide hij daarin tot Napoleon, „welaan, ontvang mijn hulde dan" ; maar vriendenraad bewoog hem, die 264 strophe te vervangen door eene andere, die ten slotte toch ook weer werd geschrapt, en zoo werd BILDERDIJK'S hulde dan toch onvoorwaardelijk aangeboden in een tijd, waarop aan Koning Lodewijk zijns broeders lof nog welgevallig kon zijn. Kort daarop werd BILDERDIJK door den Koning als zijn officiëel leermeester in de Nederlandsche taal aangenomen en weldra ook aan de Kon. bibliotheek aangesteld op een zeer voldoend salaris zonder veel verplichting, daar 's Konings ijver om Nederlandsch te leeren al spoedig bekoelde. In 1807 wijdde BILDERDIJK in zijn gedicht „Zegefeest" nog eens een loflied aan Napoleon, toen deze de Pruisen, aan wie BILDERDIJK eenmaal het herstel van den Stadhouder had gedankt, overwonnen en tot den vernederenden vrede van Tilsit gedwongen had. Ook aan 's Konings huiselijk lief en leed nam hij, voor zoover dat althans oorbaar was, deel o.a. met twee gedichten : „Aan den Koning", waarin de dood van 's Konings oudste zoontje, Prins Karel Napoleon, in Mei 1807 overleden, werd betreurd en tevens het voortbestaan van Nederland met het optreden van Lodewijk als koning dankbaar werd vereenzelvigd ; en een „Vreugdezang" in 1808, toen den Koning weder een zoon geboren was, de latere Keizer Napoleon III, wien hij eene schitterende toekomst voorspelde, wanneer eenmaal „Englands Luipaard in den grond zou bijten" en dan „Frankrijks Arend, Hollands Leeuw eeuw aan eeuw het aardryk zou beheerschen." Mocht men misschien ook toen reeds om die gelegenheidsvoorspelling hebben geglimlacht, ja zelfs hebben getwijfeld aan 's Konings vreugde over de geboorte van dien jongen prins, het kind van Hortense de Beauharnais, die het Nederlandsche hof en haar echtgenoot ontweken was, BILDERDIJK'S vereering van den Koning zelf kon toen reeds algemeenen weerklank vinden, want deze had kort na het aanvaarden van zijne regeering de gelegenheid gehad en ook aangegrepen om het hart zijner onderdanen te winnen door zijne welgemeende deelneming en persoonlijke hulp bij Leidens ramp van 12 Januari 1807, toen aan het Rapenburg een kruitschip gesprongen was, een deel der stad tot „ruïne" was gemaakt en vele Leidenaars, waaronder ook de hoogleeraren Adriaan Kluit en Jan Luzac, en een zoontje van VAN DER PALM jammerlijk om het leven gekomen waren. Over de vele dichterlijke ontboezemingen, treur-, troost- en lierzangen, bij gelegenheid van deze ramp in druk verschenen, wenschen 265 wij niet uit te weiden, en alleen het „Dichterlyk tafereel der stad Leyden" van R. H. ARNTZENIUS te vermelden, omdat BILDERDIJK dat bespottelijk maakte door er allerlei critische versregels tusschen te voegen, zooals hij dat vroeger wel meer, b.v. ook met Feith's eerste romance, had gedaan. Kwam deze parodie alleen in handschrift in omloop, samen met een historisch prozawerk van SIEGENBEEK werd van BILDERDIJK in 1808 een uitvoerig gedicht op „Leydens ramp" gedrukt, en gaarne zou hij ook met anderen hebben bijgedragen om geldelijken steun te verleenen aan zoovelen als door de ramp van al het hunne beroofd waren, indien hij niet, als altijd, zelf geldgebrek had gehad. Toch deed hij wat hij kon, en het bleek in dit geval veel te zijn, door voor die slachtoffers de opbrengst te bestemmen van een groot dichtwerk, dat hij in November 1806 had voltooid en in het begin van 1807 uitgaf. Dat dichtwerk was een zijner meesterwerken : De ziekte der geleerden 1) . In dit werk scheen BILDERDIJK een geheel nieuw onderwerp behandeld, naast „het platgetreden pad" een nieuwen weg naar den Parnas gevonden te hebben, doch inderdaad was dat het geval niet. Zelf sprak hij van het Latijnsche gedicht „Neuropathia" van Fleming, waarvan hij zich flauwelijk herinnerde, het als kind van zes of zeven jaar te hebben gelezen, en waarvan hij zeide, „dat meer dan één Amsterdamsch dichter daar eene vertaling van ondernam, waarvan echter geene het licht heeft gezien". Dat was eene misleidende halve waarheid. Het gedicht van Fleming was door BILDERDIJK's eigen vader in Nederlandsche verzen vertaald. Ongetwijfeld heeft hij het ook nog op lateren leeftijd in handschrift gelezen en behoort het tot de bronnen van zijn eigen dichtwerk. Verder is aangetoond, dat BILDERDIJK zijne medische kennis grootendeels uit de werken van Tissot, Ramazzini en anderen geput heeft en dus de oorspronkelijkheid zijner medische beschouwingen, waarop hij zich beroemde, slechts schijnvertoon was 2). 1) Door Bilderdijk zelf is De Ziekte der Geleerden tweemaal uitgegeven: te Amst. 's-Gray. in 1807 en te Rotterdam in 1828. Later is het dichtwerk, behalve in Da Costa's uitgave van „De Dichtwerken van Bilderdijk" (1858), nog afzonderlijk uitgegeven „met inleiding en aant." door J. David, Leuven 1848 en, eveneens met toelichting, door P. Kat Pz. in het Klass. Lett. Pantheon Nr. 20 Zutphen 1893. 2) Voor dit dichtwerk zie men in 't bijzonder: A. de Jager, in „Taal- en Letterbode" III (1872) bl. 316 vlg., P. F. Th. van Hoogstraten, in de „Dietsche Warande, N. R. I1I (1881) bl. 440-472 en W. B. van Staveren, Bilderdijk en de Geneeskunde in het Bilderdijk- Gedenkboek" (1906) bl. 263-332, Daartegenover 266 BILDERDIJK diende gaarne en dat kunstje is nog lang niet verouderd de denkbeelden van voorgangers in nieuwen vorm als iets nieuws van eigen vinding voor. Autodidact op het gebied der geneeskunde noemde hij zich zelf, en hij was het ook in dien zin, dat hij nooit deze wetenschap grondig in wording en ontwikkeling had bestudeerd, maar zich uit het toevallig gelezene een eigen (natuurlijk gebrekkig) geheel had gevormd, zonder zich de herkomst zijner kennis te kunnen of te willen herinneren. Die kennis was zeker voldoende, ja meer dan voldoende voor den dichter om er mee te schitteren en te verblinden, maar wetenschappelijke kennis was het niet, en wat van hem op medisch gebied geldt, geldt eveneens van hem voor de vele andere vakken van kennis, waarin hij, vooral ook door zijne meesterachtige critiek op anderen, den indruk maakte van doorkneed te zijn. In eigen oog was hij dat ook, en vandaar dat hij als geniaal autodidact niet schroomde, in ieder vak als gezaghebbend leermeester op te treden en op medisch gebied zelfs de praktijk uit te oefenen. Hier echter hebben wij vooral met BILDERDIJK als dichter te maken, en dan moet reeds dadelijk erkend worden, dat „de ziekte der geleerden" nog nooit te voren ergens in een kunstvorm als deze onder iemands oogen was gebracht en dat het dichtwerk in zoover ook geheel oorspronkelijk is, als het van het begin tot het einde een zuiver persoonlijk karakter draagt, ja misschien meer dan eenig ander kunstwerk van hem tot een levend beeld van zijne persoonlijkheid is gegroeid. Leerdicht in den vorm, is het een episch-lierdicht in oorsprong. Tot „de geleerden" rekende BILDERDIJK zich in de allereerste plaats, en onder hunne „ziekte" leed hij bijna levenslang: zij behoorde tot zijn bestaan, en bij al de ellende, die zij hem berokkende, verwekte zij toch ook bij hem een eigenaardig lustgevoel, waardoor het hem mogelijk, ja zelfs behoefte was, die ziekte aan te grijpen als belangwekkend motief van eene woordschepping, hoog uitklinkend boven het alledaagsche gejammer van den gewonen zenuwlijder. Toen BILDERDIJK dit dichtwerk schiep, had hij juist zijn tiende schreef Rijk Kramer in een referaat gehouden op de Alg. vergadering der Vereen. tot Christ. verzorging van zenuwlijders in Nederland (1906), handelend over „De ziekte der geleerden", Bilderdijk's eigen psychiatrischen toestand veeleer dan aan neurasthenie aan tuberculose toe. Verder zie men nog G. Swartendijk Stierling, „Beschouwingen betr. „De ziekte der Geleerden" van Mr. W. Bilderdijk", 's-Gray. 1909. 267 kind ten grave gedragen. Alles ging bij hem in 't groot. „Onmatig uit den aart" was hij, ook naar zijn eigen getuigenis, en „zoodanig was toen bij hem het geweld eener rustelooze verbeeldingskracht, wier behoefte alle andere in zich meesleepte", dat hij met het als in één vaag van werkzaamheid scheppen van dit dichtstuk, met de uitbeelding van „hetgeen hij nooit sterker en in al zijnen omvang gevoeld had dan toen, alle ander gevoel in dit eenig verzwolg". Zoo „vloten dan de zes zangen", waarin het verdeeld is, „uit zijne pen", zonder vooraf bepaald plan, naar 't schijnt, zoodat, wie gebrekkige samenstelling er aan verweet, alleen ongelijk had, omdat hij er iets anders dan een reusachtig lierdicht in zag, want dat is het. De eerste zang is niet meer dan eene inleiding : een snerpende wanhoopskreet over verkwiste levenskracht, een lofzang op de pijn, die den verkwister waarschuwt, vóór hij zich geheel heeft uitgeput, en die zelve herstelt, wat anders reddeloos verloren zou gaan, daar immers, naar hij beweert, „ziekte heelingskracht en geen verderving is". De tweede zang is eene verheerlijking der ontleedkunst, die de werking der klieren verklaart en overprikkeling en vermoeienis, ook der hersenen, als uitputting der vochten leert kennen. In den derden zang treden als levende monsters, die aan Dante's hel doen denken, de lichaams- en zielekwalen op, zooals de dichter ze bij eigen ervaring kende, ook juist als dichter, als slachtoffer van de dronkenschap der verbeelding. Maar diezelfde dichterlijke verbeelding stelde den onder zijne kwalen schier bezwijkenden dichter in den vierden zang ook de heerlijkheid der gezondheid voor oogen, den toestand van evenwicht, door voldoende slaap en ademhaling, spijs en drank, lichaams- en gemoedsbeweging tot stand gebracht. Met den vijfden en zesden zang verdiept de dichter zich meer in 't bijzonder in de verscheidenheid der ziektebeelden en de middelen ter genezing, vooral door rust en onthouding, maar ook door verzachtende en pijnstillende natuurkrachten en allermeest door de wondere geneeskracht der natuur zelf. Nu en dan wordt een toepasselijk verhaal uit de oude mythologie ter afwisseling ingevoegd, zooals van Pan, die zich verschroeit aan het hem nog onbekende vuur, of van Pelias' dochters, die, met tooverkunst het onmooglijke beproevend, de verjeugdiging van haar grijzen vader, juist daardoor zijn ontijdigen dood bewerken; maar in die verhalen bestaat de hoofdverdienste van het dichtstuk niet. Die bestaat allermeest in hetgeen BILDERDIJK daarin van het zelf 268 doorleefde in eigen verbeeldingsvorm zijn lezers voortooverde en in de bewonderenswaardige beheersching der taal, die het hem mooglijk maakte, het potjeslatijn der pharmacognosie en de kunsttermen der anatomie door omschrijving of nieuw gevonden woorden in zuiver Nederlandsche verrassende dichtertaal om te scheppen. Met dit gedicht had BILDERDIJK zijne stelling bewezen, dat niets ondichterlijk is voor den waren dichter, ofschoon deze toch iemand als Bilderdijk moest wezen, om een onderwerp als de ziekte der geleerden tot poëzie te maken. Geene critiek, geene bestrijding van zijne medische theorieën hebben dan ook kunnen beletten, dat na de uitgave van dit kunstwerk BILDERDIJK door zijne kunstgenooten als de eerste dichter van hun tijd is beschouwd, die als een reus boven allen uitstak. Een paar andere groote dichtwerken, die van hem in 1808 het licht zagen, konden zijn roem niet vergrooten, alleen handhaven. Het waren vertalingen : vooreerst van Kallimachus lofzangen, zes in getal, samen uitgegeven met de vertaling van 26 epigrammen en van „Het hair van Berenice" naar het Latijn van Catullus; en ten tweede van Pope's „Essay on man" onder den titel De Mensch reeds in 1804 gemaakt. Bij de vertaling van het laatste werk had BILDERDIJK zich nog veel grooter vrijheid veroorloofd, dan ooit te voren bij het vertalen, zoodat men dan ook allerminst in staat is, Pope's werk te leeren kennen uit de bewerking van BILDERDIJK, die ook zoo weinig zijn geestverwant was. Veel beter was in dat opzicht de vertaling, die er reeds in 1797 onder den titel „Proeve over den mensch" van gegeven was door PIETER VAN WINTER 1), den zoon van N. S. VAN WINTER en koopman te Amsterdam, waar hij in 1745 geboren werd en 23 April 1807 overleed. In eene aanteekening bij zijne bewerking doelde BILDERDIJK blijkbaar in 't bijzonder op deze vertaling, toen hij van vroegere vertalingen beweerde, dat daarin „de onkunde der navolgers in hetgeen een gewone koopmanstaalkennis te boven gaat op het allerjammerlijkst aan den dag komt". Deze minachtende uitlating kon VAN WINTER, die een jaar te voren overleden was, niet meer grieven 1) Afgezien van een paar prozavertalingen, was Pope's ook bij ons zeer geliefd gedicht reeds vooraf (in 1744) uitgegeven in eene vertaling van Kornelis Elzevier, terwijl in 1797 ook nog eene andere vertaling in dichtmaat anoniem het licht zag, die bij een herdruk ('s-Hertog. 1820) het werk van Jakob van der Dussen bleek te zijn. Eene nog later verschenene, van Adriaan van den Ende, vermeldden wij boven, bl. 216. 269 maar zij grieft ons, als wij bedenken, dat het juist VAN WINTER geweest was, die aan BILDERDIJK, bij zijne terugkomst in zijn vaderland, eene aanzienlijke geldsom geschonken had, om wat ruimer te kunnen leven. Dergelijke geschenken aanvaardde BILDERDIJK alsof zij hem van rechtswege toekwamen, en dat had hij ten aanzien van VAN WINTER ook reeds bij diens leven getoond door eene ongunstige beoordeeling te laten drukken van diens, toch zeker niet al te slechte „Proeve eener nieuwe overzetting van den Eneas", die onvoltooid bleef, nadat van 1804 tot 1806 vier boeken verschenen waren. BILDERDIJK was in dezen tijd onuitputtelijk in het voortbrengen van nieuwe dichtstukken. In 1808 verraste hij de kunstwereld met drie treurspelen, waarop in 1809 nog de vertaling van Corneille's „Cinna" volgde. Wij komen er later op terug en hebben nu nog van 1808 de beide deelen „Najaarsbladen" te vermelden. Ook daarin komen zoowel oorspronkelijke gedichten als vertalingen voor. Onder de laatste behoorden ook „Ulysses hellevaart" en „Ulysses t'huisreis", twee boeken van de Odyssee, waarmee hij, evenals wat vroeger en wat later met twee boeken van de Ilias, te vergeefs beproefde „de eenvoudigheid"' van Homerus in Nederlandsche verzen „over te storten". Hij zag zelf zeer goed in, dat „het nooit Homerus werd, hoe hij 't ook aanlegde", en was dan ook veel te persoonlijk dichter om te kunnen meevoelen met eene gemeenschapspoëzie als die van het Oudgrieksche epos. Daarentegen slaagde hij uitmuntend in het bevallig en geestig weergeven van Barlaeus' Latijnsche gedichten op Tesselschade, die in zijne „Najaarsbladen" voorkomen. Van de oorspronkelijke gedichten, die daarin zijn opgenomen, mag de „Dichthulde aan Amsterdam" evenmin onvermeld blijven, als „Mijne Geboortsbestemming", die beide onder zijne volledige dichtwerken in de omvangrijke rubriek „dichterlijke zelfbeschrijving" zijn geplaatst en als zoodanig voor de kennis van zijne persoonlijkheid van groot belang zijn. Vooral is dat het laatste: een brokje eigen levensbeschrijving, waarin op levendig schertsenden trant, maar met een bitter sarcastischen grondtoon, het thema wordt uitgewerkt, dat al zijne levensomstandigheden als 't ware hadden samengespannen tot zijn ondergang en dat, nu eindelijk een grootmoedig koning was opgestaan om hem „te redden, te behouden", die redding niet meer mooglijk was. „Vergeefs, het is te laat" was de wanhoopskreet, waarmee het gedicht besluit. 270 Zóó schreef BILDERDIJK op het toppunt van zijn roem, erkend als de eerste dichter van zijn volk, bewonderd en beweldadigd door den Koning, die al zijne nukken verdroeg en wiens eenig Nederlandsch rijmpje „Mijnheer Bilderdijk de glorie van zijn rijk" noemde. Van staatsambten had hij een afkeer, en toch wenschte hij eene eervolle positie, zonder regelmatige arbeidsverplichting. Zij werd hem gegeven. Hij was arm. Een pensioen werd er aan verbonden, dat in enkele jaren tot zes duizend gulden opklom. Klaagde hij over de erbarmelijke woningen, die hij achtereenvolgens te Leiden, te 's-Gravenhage, te Katwijk (waarover hij in zijn dichtstuk „Mijn Buitenverblijf" jammerde), opnieuw te Leiden, te Baarn en eindelijk te Amsterdam betrok, de Koning schonk hem te Utrecht een huis in eigendom en nam dat tegen schadeloosstelling weer terug, toen hij verklaarde, niets erger te vinden dan grondeigenaar te zijn. Voor studie alleen achtte hij zich geschikt, en de Koning benoemde ook hem in Mei 1808 tot een der eerste leden der tweede klasse van het toen gestichte „Koninklijk Instituut van wetenschappen, letterkunde en schoone kunsten". Met hem werden uit de dichters ook JERONIMO DE BOSCH, MEERMAN en LOOTS, en wat later ook JAN HINLOPEN, J. W. BUSSINGH, D. J. VAN LENNEP en M. C. VAN HALL benoemd, maar dat hij onder de leden ook JAN SCHARP, PAULUS VAN HEMERT en RHIJNVIS FEITH zou aantreffen, ergerde hem. Met hen meende hij niet te kunnen samenwerken. Men had hem alleen doen benoemen om hem te kwellen, zeide hij, en hij verzocht den Koning, zijne benoeming weer in te trekken. Deze wist hem echter tot andere gedachten te brengen, en inderdaad heeft hij tot de werkzaamste leden van het Instituut behoord. FEITH was zoo zachtmoedig, zich met hem te willen verzoenen, en nog altijd ziet men tegenwoordig in de zaal van het Trippenhuis, waar de Kon. Akademie van Wetenschappen, opvolgster van het Kon. Instituut, vergadert, als pendanten hun beider beeltenis : dat van FEITH door W. B. van der Kooy, dat van BILDERDIJK (in 1810) door Ch. Hodges geschilderd. Van Febr. 1809 tot Febr. 1811 bekleedde hij door de keus zijner medeleden zelfs den voorzitterszetel der tweede klasse van het Instituut. Al die roem, getemperd trouwens door beleedigingen en aanvallen van zijne vele vijanden, kon BILDERDIJK evenwel niet gelukkig maken. Dat hij van jongs af een zenuwzwakke was, wiens kwaal met de jaren bedenkelijk toenam, zal nu niet licht meer door iemand be- 271 twijfeld moorden, want alle kenteekenen van neurasthenie komen in den loop zijner ziektegeschiedenis voor den dag 1). Zelf gevoelde hij zich voortdurend ziek, en zag hij telkens den dood, of, erger nog, kindschheid of krankzinnigheid tegemoet. Op vijftigjarigen leeftijd hield hij zich voor afgeleefd. Bij herhaling klaagde hij in brieven en verzen over oververmoeidheid, verzwakking van geheugen, besluiteloosheid of gemis aan energie, over verschrikkelijke hoofdpijnen en slapeloosheid. Toen hij in zijn gedicht „Mijmering" zich afvroeg: ,,leef ik dan in daad en waarheid of is alles schijnbedrog?" was dat geene rhetorisch-wijsgeerige vraag, maar de uit eigen gemoedstoestand opgewelde twijfeluitroep van iemand, die in zenuwoverprikkeling op het punt is, het duidelijk besef van zijn zelfbewustzijn te verliezen : een toestand, waarin BILDERDIJK dikwijls verkeerde en waarin zijn dichtleven voor hem de eenige realiteit scheen te zijn. Zou hij misschien tot de werkelijkheid hebben kunnen terugkeeren, als één levenswensch van hem vervuld was geworden ? Als hij aan eene onzer hoogescholen tot hoogleeraar benoemd was ? Wij zouden dat niet durven verzekeren, want terwijl hij niets vuriger wenschte, vreesde hij zelf tevens, dat daartoe de beste tijd reeds voorbij en hij niet meer dan eene schaduw van zich zelf was. Misschien griefde hem de niet-benoeming meer, dan hij de aanstelling zelf begeerde. In elk geval zal de niet-benoeming wel de ondergrond van zijne meer en meer in eene chronische klaagzucht ontaardende ontstemdheid geweest zijn. Dat alles echter belette hem niet, ingespannen te b lijven studeeren en schier overmatig te dichten. Van zijne gedichten uit dezen tijd (1809) valt in de eerste plaats te vermelden de verheven en welluidende cantate voor het derde verjaarfeest van „'s Konings komst tot den throon", een lyrisch kunstwerk vol afwisseling. Zijne vrouw voegde er een klein gedichtje aan toe, geheel in den geest van haar echtgenoot, waarin Koning Lodewijk als een Godsgeschenk aan Nederland wordt verheer lijkt en stoutweg van 's Konings toen reeds wankelenden troon wordt beweerd : „God stelde, onwrikbaar vast, dien zetel in ons midden", en waarin ook deze merkwaardige, blijkbaar zijdelings op Napoleon doelende, versregels voorkomen: „Het bloed moge om den stoel van Wareldheerschers vloeien, Zyn' throon om- 1) Zie daarover mijne studie Bilderdijk lotgenoot van Multatuli, Haarlem 1890. 272 vloeit geen traan dan die der dankbaarheid". Toen nog in hetzelfde jaar watersnood Gelderland teisterde, gaf zij onder den titel De Overstrooming ook nog een Treurzang uit, die eigenlijk een beschrijvend verhaal is, en eene Romance in twee zangen, waarvan de eerste uit eene idyllische samenspraak bestaat. Het jaar 1809 zou aan BILDERDIJK ook een „Wapenkreet" ontlokken, toen in Augustus een Engelsch leger onder Lord Chatham op Walcheren geland was, zich onmiddellijk van Middelburg, Veere, het fort Bath en veertien dagen later ook van Vlissingen had meester gemaakt, waarop spoedig de bezetting van geheel Zeeland door de Engelschen volgde en Antwerpen werd bedreigd. Dat de dichter de staatkunde van den Koning niet kende of in elk geval niet diende met het gedicht, waarin de Engelschen o.a. „barbaren, duizendwerf barbaarscher dan barbaren" genoemd werden, blijkt wel hieruit, dat het op last der Regeering als „te beleedigend tegen Engeland werd opgehaald". Zeker was het ook niet in den geest zijner landgenooten, die dezen inval niet ongaarne schijnen gezien te hebben en voor wie het eene teleurstelling zal geweest zijn, toen reeds in September tot een langzaam terugtrekken besloten werd, zoodat nog vóór het eind van het jaar geheel Zeeland weer door de Engelschen was ontruimd. De bezetting van het door den vijand verlaten fort Bath op 4 September door Generaal Cort Heyligers was dus geen schitterend wapenfeit en alleen van belang, omdat Nederlandsche troepen bij die bezetting den Franschen vóór geweest waren. Toch heeft BILDERDIJK in zijn gedicht Bath hernomen het feit bezongen als eene heldendaad van troepen, die inderdaad van het wegtrekken des vijands nog niets wisten en toch, „door nevels uit het West" gedekt, durfden voortrukken „op 't smal onzichtbaar pad, van stroomen overdolven, van zeeschuim overspat", want „ja", zegt hij van dat nageslacht der onverschrokken Watergeuzen, „ja, laat uw baren schuimen, o groots doorwaadde vloed ! Uw zilv'ren waterpluimen versieren hun den hoed. Ziedaar den echten veder, die Hollands krijgslien past : de lauwer buigt zich neder, waar dese zeepluim wast !' Een ander gedicht, „De Scheldbewoner", dat op denzelfden inval betrekking heeft, verdient slechts voorbijgaande vermelding, maar opmerkelijk is nog BILDERDIJK'S gedicht „Aan den Koning" uit het begin van 1810, waarin hij den Koning smeekt, terug te keeren naar zijn land, waar zijne kinderen smachtend uitzien naar zijne terug- 273 komst, zooals kinderen verlangend den afwezigen vader verbeiden. Misschien wist hij niet, dat de Koning daartoe niet bij machte was, daar hij te Parijs meer dan drie maanden als gevangen gehouden werd door den Keizer, die, verstoord over den inval in Zeeland en over het gevaar, dat Antwerpen had bedreigd, hem zóó tot troonsafstand wilde dwingen of althans tot het afstaan van het geheele Zuiden van zijn koninkrijk. Toen Lodewijk eindelijk, na zware offers gebracht te hebben, in April kon terugkeeren, was het slechts voor korten tijd. Intusschen ging BILDERDIJK voort met ook andere gedichten te schrijven, dan die op den Koning of op de tijdsomstandigheden betrekking hadden. In 1809 droeg hij in Felix Meritis een (eerst in 1811 uitgegeven) groot lierdicht, De kunst der poëzy, voor, dat ongetwijfeld tot zijne beste dichtwerken behoort en tevens eene aesthetische geloofsbelijdenis is, zooals slechts een dichter als BILDERDIJK er eene kon afleggen 1). Eene kenschetsing en verheerlijking der poëzie van Homerus is er de aanloop tot een vernietigenden en tegelijk bezielenden aanval op de aesthetische theorieën der wijsgeeren en kunstrechters, die wanen, dat zij kunnen leeren, wat het wezen der dichtkunst is en hoe de dichter zou moeten dichten. Eenmaal, in den tijd der Dichtgenootschappen, was ook Bilderdijk zelf als kunstrechter opgetreden, zooals hij in herinnering brengt, maar die tijden waren voorbij, die vijl was afgesleten. Maakten de latere wijsgeerige theoristen het nu beter dan de vorige? Neen, zij weerspraken elkaar, zich bewegend op een gebied, waarop het verstand machteloos is en slechts twijfel kan wekken. Gelukkig had hij ook dien twijfel overwonnen, en van dat oogenblik af was de dichtkunst voor hem „geen spel meer der verbeelding", maar een omvademen, een met zielsgevoel in zich opnemen van het heelal. Toen, zegt hij, „toen kende ik 't leven eerst en wist, dat ik 't genoot, en 'k ademde in mijn zang mijn eigen boezem uit". Nu is de bron der poëzie voor hem het gevoel: „gevoelen is dichten". „Geen verbeelding, geen geweld van ijdel klankgejoel, geen vinding van vernuft, geen smaakloos letterpluizen, geen dweepzucht" is de dichtkunst, doch „teer gevoel, dat niet in woeste wieling heromzwiert, maar 't gemoed steeds uitstort in bezieling ; zich meedeelt, zich verliest in 't voorwerp, dat men zingt, en 1) Met Bilderdijk's dichterlijke uiteenzetting zijner aesthetische grondbeginselen in De kunst der poëzy (opnieuw afzonderlijk uitg. door P. F. Th. van Hoogstraten, Utrecht 1873) vergelijke men, wat hij daarover in proza schreef in de ,Briefwisseling van Mr. W. Bilderdijk en M. en H. W. Tydeman", I bl. 72 vlg. TE WINKEL VI 18 274 geen gevergden toon zich ooit van 't harte dringt". Dichten is ook geen schilderen naar 't voorbeeld der natuur, zooals Aristoteles leerde. 't Is de uiting der natuur zelf. De psycholoog moge „des menschen ziel bespien", om te weten te komen, wat er in den dichter omging, toen hij in bezieling zijne verzen uitstortte, maar hij kan daarmee evenmin vinden, hoe dat geschieden moet en zal, als de natuurvorscher aan de natuur hare wetten kan voorschrijven. In het machtig gevoelen ligt 's dichters kunstkracht. Bezit hij die, dan zal, als hij zingt, zijn zang waarheid zijn, eene hemelsche waarheid, waarbij vergeleken 's wijsgeers wijsheid niet meer is dan schijn. Toen BILDERDIJK dezen lierzang niet met den lof van Pindarus of welken lierdichter der Oudheid ook aanving, maar zich vol bewondering het beeld van den grooten heldenzanger der Grieken voor oogen stelde, was dat niet vreemd. Dat beeld bezielde hem juist in dezen tijd meer dan iets anders, want ook hij had het aangedurfd, een epos te schrijven. Hij wilde op zijne, dat is oorspronkelijke, wijze „den ondergang van d' eersten wareldgrond" zingen na een strijd van heroën, grootscher dan de Grieksche en Trojaansche godentelgen. Met stoute verbeelding schiep hij zich zulke heroën, die in den oertijd van het menschelijk geslacht, vóór den zondvloed, de wereld zouden hebben bevolkt. Hij dacht zich den hemel bevolkt met Engelen, de hel met Duivelen, den hof Eden met Paradijsgeesten, het talrijk kroost van Adam en Eva, geboren vóór hun val en dus onschuldig en onsterfelijk en daarom ook niet met hunne ouders uit het paradijs verdreven. En buiten dat paradijs woont op aarde niet alleen het overmoedig volk der Kaïnieten, maar leven ook de verbasterde nakomelingen van Seth, en dan bovendien nog, naar zijne voorstelling, een reuzengeslacht, voortgesproten uit de omhelzing van menschenkinderen door Paradijsgeesten, die uit begeerte naar de menschen den lusthof hadden verlaten 1). En die Reuzen schildert hij nu als de den Olympus bestormende Titans en Giganten af, met bovenmenschelijke, maar ruwe kracht strijdend tegen de wel zwakkere, maar daarentegen veel talrijker menschenzonen. 1) Bij zijne uitgave wees Bilderdijk zelf in eene voorrede aan den lezer het reeds van vóór Christus dagteekenend, in den Zendbrief van Judas vermelde, daarna langen tijd verloren, maar eerst fragmentarisch in het Grieksch en in Bilderdijk's tijd in het Aethiopisch teruggevonden Boek van Henoch aan als de bron van de door Bilderdijk gewijzigde fabel, dat uit huwelijken der Wachtengelen van het Paradijs met de dochteren der menschen een geslacht van Reuzen zou geboren zijn. 275 Argostan, de vorst der Kaïnieten, wordt in een twist met zijne eigene, door helgeesten tot bijgeloovige dweepzucht vervoerde, onderdanen gedood, en zoo staan dan voor de Reuzen de kansen gunstig te meer daar Satan zijn helleraad bijeenroept om hen te steunen. Maar 's Konings halfbroeder Segol neemt zijne plaats in en trekt, na zijne vrouw Zilfa onder de hoede van Iram in het burchtslot van Kenan achtergelaten te hebben, tegen de Reuzen op. Tot driemaal toe overwint hij hen. Met den waren God, dien hij niet kende, wordt hij door Regol bekend gemaakt, en dat geeft hem nieuwen moed om de Reuzen, die in Beth-ur gevallen zijn, te bestrijden, al wordt ook zijn leger door de pest, het werktuig der hel, geteisterd. Met inspanning van alle krachten weet hij nog eens de overwinning op de Reuzen te behalen, maar nu wordt hij opeens door een lichtgloed omstraald, zijne voeten raken geen grond meer, „een onzichtbre hand" grijpt hem aan en voert hem door „den ethersfeer" naar boven onder den uitroep „Segol! Segol !" Daarmee breekt het epos af in het midden van den vijfden zang en BILDERDIJK is er nooit toe kunnen komen, het te voltooien. Eerst in 1820 heeft hij het fragment uitgegeven, het aan anderen (zooals Isaac da Costa en S. J. E. Rau) overlatend, zich voor te stellen, hoe het verder verloop zou geweest zijn van dit reuzenwerk, waarvan, na eene paradijsbestorming, de zondvloed, De ondergang der eerste wareld, zooals de titel luidt, het geweldig slot zou hebben gevormd 1). Eene rol van beteekenis zou in het verder verloop ongetwijfeld ook gespeeld zijn door den zoon van Elpine, wiens geboorte in den tweeden zang tegemoet wordt gezien. Ook die zoon behoort tot het reuzengeslacht, want zijn vader is een Paradijsgeest, die tot schrik van de vrome Elpine den onheiligen eed zweert, dat hij zal trachten het 1) De Ondergang der eerste wareld is niet alleen herdrukt in Da Costa's uitgave van „De Dichtwerken van Bilderdijk" (1858) en in Van Vloten's „Bloemlezing uit de dichtwerken van Mr. Willem Bilderdijk", Leiden-Dev. 1869 bl. 407- 431, maar ook afzonderlijk herdrukt in 1834 en daarna door Is. da Costa onder den titel Bilderdijk's epos of de vijf bestaande zangen van den Ondergang der eerste wareld, Leeuw. 1847 (of eigenlijk reeds 1845, zooals de voorrede heeft). Daarin vindt men niet alleen eene uitvoerige Inleiding, maar ook varianten en aanteekeningen en verder vier verhandelingen: le het ontwerp des geheels, 2e hoofdpersonen en karakters van het dichtstuk, 3e terugblik op het dichtstuk en op den dichter, en 4e (ook reeds uitg. in 1839) Bilderdijk en Goethe. Een ander „Ontwerp van Bilderdijks epos" of poging om te beredeneeren, hoe het verloop er van zou geweest zijn, indien het voltooid ware, hebben wij met aanteekeningen op het dichtwerk van S. J. E. Rau (geb. 1801 t 1887), doch eerst na diens dood verscheen het bij eene uitgave van „De Ondergang der eerste wareld door Mr. Willem Bilderdijk", Haarlem (1890). 276 paradijs voor haar en hun kind te heroveren. Hem zou men dus later bij de bestorming van het paradijs als aanvoerder hebben kunnen verwachten, maar het komt mij voor, dat iemand als BILDERDIJK nooit zeker is, een dichtwerk van eenigen omvang zóó te zullen voltooien, als hij het zich had voorgesteld. Zulk een werk werd niet door hem, maar in hem voortgezet : het ontwikkelde zich als vanzelf in hem en iedere nieuw ontvangen indruk kon verandering brengen in het plan. Zeker is het, dat geene macht in staat zou geweest zijn, BILDERDIJK te bewegen, het groote werk voort te zetten, toen hij het eenmaal had gestaakt. En waarom heeft hij het gestaakt? Hij zelf gaf later als oorzaak de tijdsomstandigheden op en verklaarde in 1812 aan zijn vriend H. W. Tydeman, „niet in de geestgesteltenis te zijn, die een heldendicht vordert", maar voegde daaraan de volgende zeer opmerkelijke woorden toe: „laat ik 't recht uit bekennen. Ik heb niet genoeg op met het Heldendicht als zoodanig om er uit my zelven en zonder incitament van buiten op den duur en met onverdeelden ijver en lust aan te werken. 't Is by my steeds een bijsoort en de ware Poëzy in haar zuiverheid acht ik den Lierzang. Voor dien was ik eertijds gestemd, en dit moest met afneming van vermogens my wel tot het didactische brengen". Dat zal wel de volle waarheid zijn. Aan stoutheid van verbeelding ontbrak het BILDERDIJK allerminst, en zoo iets daarvan getuigt, dan is het dit breed opgezette epos. Zoolang de verbeelding door zijn gevoel werd gedragen, verschafte de taal hem gewillig de gloeiende kleuren, waarmee hij ook hier tafereelen wist te schilderen, maar dat hij, wat al te eenzijdig, het gevoel alleen als de ziel der poëzie beschouwde, heeft zich hier gewroken. De onbedwingbare zucht tot verbeelden zelf (ook een gevoel, maar van minder persoonlijken aard) was niet sterk genoeg bij hem aanwezig, en juist deze is een onmisbaar vereischte om als episch dichter onder den scheppingsarbeid niet te bezwijken, zooals met BILDERDIJK het geval is geweest. XVIII. HET KONINKRIJK HOLLAND. Het is een begrijpelijk, ja bijna natuurlijk zwak van den kunstenaar als uitvloeisel van zijne te groote subjectiviteit, dat hij de kunst 277 van zijn eigen tijd voor de voortreffelijkste houdt en alle vroegere kunst, daarbij vergeleken, verouderd waant. Glimlachend ziet de geschiedvorscher dien ijdelen waan in iedere kunstperiode weer opnieuw ontstaan, in spijt van de ervaring, dat alleen mode en manier, alleen schijnwaarheid kan verouderen, maar dat de continuïteit in de ontwikkeling der menschheid een waarborg is voor de blijvende heerschappij zoowel der oprecht gemeende kunst van het verleden, als der door het voorgeslacht onweerlegbaar gestaafde waarheid, wier levensduur alleen door hare levenskracht wordt bepaald, en dat slechts tijdelijk vooroordeel of eenzijdige sympathie kunst en wetenschap tot eene modezaak kunnen verlagen. Toch zou men verkeerd doen, zich alleen te ergeren aan de zelfoverschatting der kunst van eigen tijd, omdat zij meestal een teeken is van levendig kunstgevoel en scheppingsvreugde, zonder welke alle kunst kwijnt. Daarom vermelden wij met een glimlach, maar zonder ergernis, ja zelfs als een verblijdend verschijnsel van opgewekt kunstleven, zooals in het koninkrijk Holland, niet het minst door de belangstelling van den Koning zelf, valt op te merken 1), dat JAN FREDERIK HELMERS in de voorrede zijner „Gedichten", die hij in 1809 en 1810 in twee bundels herdrukt of voor het eerst uitgaf, van „onze Vaderlandsche Dichtkunst" beweerde : „zij is, naar mijne gedachte, thans tot eene hoogte opgevoerd, waarop zij zich misschien nimmer bevonden heeft," en dat hij daarop dan deze versregels liet volgen: „Wie waagt het thans, met Pindaars vlugt, Te dringen door de onmeetbre lucht , Den Zonnegod een' straal van 't eeuwig licht te ontrooven? Gij kunt dit, Bilderdijk, gij, Feith, Gij, Kinker, Tollens, Loots, Van Hall, gij schiet naar boven, En baadt u in de onsterflijkheid; Mij is 't genoeg van verre U, aadlaars, na te staren, Wanneer ge op breede wiek de heemlen door wilt varen, Dáár 't ongeziene ziet, met Jovis bliksem speelt En, neergedaald op de aard', het lied der liefde kweelt". Natuurlijk is HELMERS' nederigheid slechts voorgewend om de kracht zijner uitspraak niet door eigen lof te verzwakken in het oog zijner lezers, die toch wel wisten, dat ook hij onder de beste dichters zijns tijds meetelde. 1 ) Voor de geschiedenis van het koninkrijk Holland zie men o. a. Theod. Jorissen, „Napoléon I et le Roi de Hollande, 1806-1813 d'après des documents authentiques et inédits", Le Haye 1868; Wichers, „De Regeering van Koning Lodewijk Napoleon", Utrecht 1892 en H. T. Colenbrander „Ruiger Jan Schim koning Lodewijk", Amst. 1911. -melpeninck en 278 BILDERDIJK noemde hij in de eerste plaats, en in de tweede RHIJNVIS FEITH, den veteraan uit het begin dezer periode, die nog was blijven voortgaan met het uitgeven van nieuwe dichtbundels of dichtwerken, bijna uitsluitend in dienst van godsvrucht en zedelijkheid, waartoe zijne belangstelling zich allengs had beperkt. In 1806 verschenen van hem in een bundel met uitvoerige prozaaanteeke ningen en naschrift vijf Brieven aan Sophie in alexandrijnen, die de, reeds te voren door hem in proza bestreden, wijsbegeerte van Kant tot onderwerp hadden. Deze was meer en meer zijne nachtmerrie geworden, naarmate zij aan onze hoogescholen meer aanhangers en halve aanhangers had gewonnen. De laatsten vooral ergerden hem, daar de neiging van velen, om de Kantiaansche wijsbegeerte en het Christendom met elkaar in overeenstemming te brengen, voor het Christendom, zooals hij dat opvatte, gevaarlijker was, dan het zuiver Kantianisme, terwijl naar zijne overtuiging „de beginselen der Kritiesche wijsbegeerte zich volstrekt met het Christendom niet verdragen". Daarin nu had hij zeker gelijk, omdat hij uitging van de meening, dat ook het oorspronkelijk Christendom eene door wonderen gestaafde Godsopenbaring was ; en had hij er zich toe kunnen bepalen die stelling te betoogen, dan zou hij, ondanks de bij hem ongewone stroefheid zijner dikwijls strompelende alexandrijnen en de bijna geheele afwezigheid van dichterlijke bezieling, zijn pleit misschien hebben kunnen winnen. 't Is echter zoogoed als alleen zijn derde brief, waarin dat zwakjes wordt betoogd. De beide eerste brieven bevatten daarentegen eene onbeholpen bestrijding der door hem niet eens goed begrepen Kantiaansche wijsbegeerte, en, de beide laatste eene weinig logische beredeneering der voortreffelijkheid van het Christendom. Kant's „reine vernunft" is in zijn oog een veel te wankelbare grond slag voor diens „praktische vernunft", die hem ter prooi geeft aan hopelooze onzekerheid en zijn hart geheel onbevredigd laat. Als hij Kant's beginsel „de deugd om de deugd" bestrijdt met argumenten aan Rheinhard's „System der Christlichen Moral" ontleend, blijkt het duidelijk, dat hij de voorkeur geeft aan „de deugd om het loon" (d.i. de hemelsche gelukzaligheid). Hij mist in Kant's godsdienst het zekerheidgevend geloofsveitrouwen, in Kant's zedeleer de geruststelling der schuldvergiffenis door Jezus' zoendood, die hem alleen een kalm sterfbed konden verzekeren. Niemand zou hem zeker het uitspreken van deze overtuiging 279 kwalijk hebben genomen, als hij zich daarbij niet zoo hooghartig over een denker als Kant had uitgelaten door diens taal „dor en stug" te noemen, „vol bastaardwoorden, meest gedrochtlijk zaamgepaard en zóó donker, dat zij elk verschillend om doet dolen", door hem zelfs jacht op diepzinnig schijnende duisterheid toe te dichten en te spreken van zijn „beuzelpraat" en zijn „onbescheid, dat een aantal aterlingen ons als godspraak op wil dringen". Daartegen moesten die aterlingen wel in verzet komen. Had VAN HEMERT te voren reeds in een ernstig betoog aangetoond, dat FEITH van Kant's wijsbegeerte niet veel begreep, nu trok JOHANNES KINKER tegen hem op, maar met licht geschut, omdat hij hem eene ernstige bestrijding niet waard achtte. Hij beantwoordde namelijk in 1807 de „Brieven aan Sóphië" met schertsende Brieven van Sophie aan Mr Rhijnvis Feith, waarin zij hem zijne vele onjuistheden onder het oog bracht op dien familiaren toon, dien hij als hekelaar zoo gaarne aansloeg, doch die ons nu mishaagt, zoodat wij betwijfelen, of hij wel doel getroffen heeft. Letterkundige waarde hebben deze brieven nog minder dan die van FEITH, en zeker konden zij evenmin de vergelijking met de geestige brieven van Horatius doorstaan, waarop FEITH zich al te onvoorzichtig voor den stijl zijner brieven beriep. Intusschen was KINKER, toen hij met Feith's bestrijding van Kant den spot dreef, zelf al geen zuiver Kantiaan meer, hoeveel eerbied hij ook steeds voor den grooten Koningsberger is blijven gevoelen. Wel had hij in Kant's voetspoor nog in 1800 met zijn lierzang „God en Vrijheid" en in 1803 met de vierregelige strophen van zijn „Wilskracht en Deugd" het ethisch determinisme bestreden, maar toen hij in 1805 met zijne „Gedachten bij het graf van Kant" aan dien grooten wijsgeer (,,die als een God op aarde daalde", zooals hij zeide) zijne dankbare hulde bracht en diens onschatbare verdiensten in een helder licht stelde, was hij toch blijkbaar reeds een geheel eind meegegaan met Schelling, als wiens geestverwant hij zich vooral later zou doen kennen, althans zoolang en voor zoover deze de denkrichting van Kant en Fichte bleef volgen en daarin voortbouwde, maar nog niet, zooals in zijne latere periode, tot eene mystieke theosophie vervallen was, die ook hem in KINKER's oog tot een obscurant moest maken. In dezen tijd (1808) dichtte KINKER nog een „Klaagzang bij het graf van Johan Rudolph Deiman", den diepdenkenden natuur- en scheikundige, die tot zijne beste 280 vrienden en ook tot Kant's leerlingen had behoord. Als ijverig vrijmetselaar leverde hij nog verschillende liederen als bijdragen tot het in 1806 door W. Holtrop verzamelde „Gezangboek voor vrijmetselaaren". CORNELIS LOOTS ging voort, hooggestemde lierzangen te schrijven, niet alleen bij „Leydens ramp", maar vooral ook ter verheerlijking van de kunst. In 1806 zong hij „De voortreffelijkheid van den Mensch in de beoefening der schoone kunsten", en in 1807 droeg hij te Amsterdam in de stads teeken-akademie zijn „Lofzang aan de Schilderkunst" voor. „Nooit deed mij stouter aandrift zingen", zoo vangt die lofzang aan, waarin hij o.a. van Rembrandt zegt: „Als Schepper komt hij nederdalen; hij wil „het licht" en 't licht is daar". Vele kunstgenooten wist LOOTS te bezielen. Zijn lierzang „De voortreffelijkheid van den Mensch" ontlokte eene dichterlijke hulde aan CHRISTIAAN NICOLAAS BASTERT, die nederig getuigde: „Wij pogen, vol van vuur, uw krachten na te streven, maar duizlen voor zoo steil een vlugt". De jonge dichter, die wel wist, dat „het weinigen gegeven is, ten top der kunst te streven", zooals LOOTS, heeft zelf dat doel niet mogen bereiken. Hij stierf kort daarna, 19 Juni 1806, maar had toch reeds in het jaar van zijn over lijden met een dichtstuk „Kunst en Vriendschap, de waardige genoegens voor den redelijken mensch" en in 1804 met een edelen lierzang „Aan de Bataafsche dichters" getoond, een waardig leerling van LOOTS te zijn. Tot diens vele bewonderaars behoorde ook HENDRIK HARMEN KLIJN 1), die in .1806 een lof dicht „Op Cornelis Loots" uitgaf. Hij zelf was 5 Maart 1773 te Amsterdam geboren, waar hij eerst 24 Februari 1856 overleed. In dezen tijd trad hij als populair- wijsgeerig leerdichter op en ofschoon hij zich met zijne eerste afzonderlijk uitgegeven dichtstukken, zooals „De mensch een volmaakbaar wezen" (van 1805), een lierzang „Johan van Oldenbarnevelt" (van 1806), het dichtstuk „De Mensch" (van 1808) en „De Starrekunde" (van 1809), slechts een zwak navlieger van Loots en Helmers toonde, werden zijne verzen welwillend ontvangen, en mocht hij zich al spoedig in grooter dichtroem verheugen, dan 1) Van Hendrik Harmen Klijn werd het leven beschreven door Jer. de Bosch Kemper in de „Levensberigten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leyden, 1856 bl. 109-139. 281 waarop zijne rhythmisch niet onverdienstelijke, maar overigens al zeer weinig oorspronkelijke en daardoor tamelijk vervelende dichtwerken hem aanspraak schenen te geven. Met zijn broeder BAREND KLIJN (geb. 21 Dec. 1774, t 13 Jan. 1829), die later ook dichtbundels heeft uitgegeven, bestuurde hij te Amsterdam eene suikerfabriek. Begrijpelijker is de nog grootere dichtroem, dien HENDRIK TOLLENS zich in dezen tijd verwierf, vooral sedert in 1808 een bundel „Gedichten" van hem verschenen was, die, later door nog twee andere gevolgd, evenals deze verscheidene malen is herdrukt en de grondslag voor zijne bijna ongelooflijke populariteit is geworden. Niet alles in dezen bundel en in den tweeden, die zijne gedichten van na 1808 bevat, werd natuurlijk in dezelfde mate populair. Het minst werd dat zeker zijn lofzang op „De Verlichting" (1806), waarin hij de worsteling van het licht des geestes tegen de duisternis van het obscurantisme als allegorie beschreef ; en evenmin de te gezwollen ode „De gedachte" (1809), die van denzelfden geest bezield is. Ook hoogdravende lierzangen als „Willem de Eerste" en „Tafereel van den vierdaagschen zeeslag", beide van 1807, zullen wel het meest in letterkundige kringen genoten zijn, al kon de laatste ook daarbuiten wel waardeering vinden om de levendigheid en aanschouwelijkheid, waarmee in kleurige taal de zeeslag geschilderd is, zoodat inderdaad het door woorden opgeroepen geestesbeeld een schilder in staat heeft gesteld, het voor het zinnelijk oog af te teekenen. Toch komt de oorspronkelijke dichtgave van TOLLENS niet boven alles in deze lierzangen uit, die hij . later ook zelf niet voor zijne beste gedichten hield. Zijne populariteit berust op zijne vaderlandsche romances, zijne huiselijke stukjes en dat eigenaardig soort van kleine leerdichtjes in lyrischen vorm, waarin hij lessen van levenswijsheid aanbood, maar met een vriendelijken glimlach en soms in een guitigen trant, die alle gedachten aan zedenpreekerij verbande. In dien trant is b.v. het „Makkers, roept geen wee en ach om de rampen van den dag !" geschreven, dat hij zijn te veel jeremiëeren tijdgenooten in 1805 ter „Bemoediging" toeriep. Een zelfde-den blijmoedige toon klonk uit „Mijn levenslampje" (1806), „Het bloempje der hoop" (1807) en zelfs uit „Het Rad van Avontuur" (1808), dat iedereen, ook hem zelf, meesleurt, onderst boven wentelt 282 en zoo de wereld doet doortuimelen, waarbij van geluk mag spreken „wie veiligst in het midden zit". In „Verjaardag" wordt de „nimmer moegerende Tijd" vergeleken bij den „voerman, die den wagen rijdt over bergen en door dalen", zonder bij dien wilden galop een oogenblik van verademing te gunnen, voor de eindpaal bereikt is, de rust van het graf aan de poorten des hemels. Met de uitdrukking „moegerende Tijd" volgde TOLLENS BILDERDIJK, die in zijn gedicht „Herfst" (van 1800) van de „moegerende zon" had gesproken. „Het geplukte bloempje" is eene vriendelijke waarschuwing aan „lieve Lize", dat na vluchtig genot de geplukte bloem verflenst en vertreden wordt; maar is die waarschuwing in den wind geslagen, dan heeft TOLLENS toch ook weer een woord van innig meegevoel te richten „Aan een gevallen meisje" (1806), dat hare bittere droefheid over hare verloren eer en uitgebloeide jeugd vrij moge uitschreien, dat volle recht heeft, den bewerker van hare schande te haten, maar dan verder ook haar troost mag en kan vinden in de moederweelde, die haar lijden verzacht. Vooral het laatste gedichtje heeft menigeen tot diep in de ziel geroerd. Dat deden ook vele van zijne huiselijke stukjes, zooals „Het huwelijkshulkje" (1808), waarmee men zoo rustig spelevaart, als het verstand maar stuurman, de liefde reeder, de trouw bootsman is ; en zooals het gevoelvolle dichtje, waarin „Het huiselijk geluk" (1805) wordt vergeleken bij een zoeten droom, niet verstoord door de stormen, die er loeien buitenshuis, een zóó schoonen droom, dat den dichter zelfs „bij d'afscheidsgroet van 't leven, stervend van zijn kroost omgeven", de zalige uitroep : „God wat heb ik zacht gedroomd !" wordt ontlokt. Dat was zeker eene eigenaardige opvatting der wijsgeerige gedachte „het leven een droom". Van meer persoonlijken aard is zijn „Goede reis aan mijn jongste dochtertje bij hare geboorte" in 1806, en het weemoedige „Bij den dood van mijn tweejarig dochtertje", „'t liefste roosje van zijn gaarde", in de valsche, wreede Meimaand van 1809 onder bloei en vogelenzang „van zijn stengel afgereten, van zijn boezem losgescheurd". Van TOLLENS' vaderlandsche romances dagteekenen er uit dezen tijd nog slechts twee : „Jan van Schaffelaar" (1807) en „Albrecht Beiling" (1809) 1). Dat zijne keus op zulke onderwerpen 1) Voor de romances van Tollens zie men A. Zijderveld, De Romancepoëzie in Noord- Nederland van 1780-1830, Amst. 1915, bl. 279-298 en in 't bijzonder 283 viel en zich afgewend had van de meer romantische stof, vroeger door hem onder Feith's invloed behandeld, schijnt mij te danken aan de kennismaking met Bilderdijk's „Floris de Vierde", waarin voor 't eerst onze eigen geschiedenis aan de romance dienstbaar is gemaakt. De vaderlandslievende geest, die er toen heerschee en de schoonste bladzijden uit onze historie bij voorkeur deed opslaan, verzekerde reeds van te voren aan zulke verhalen den algemeenen bijval. Het karakter der romance leidde er van zelf toe, veeleer enkele moedige, edelmoedige en vooral zedelijk-fiere daden, dan grootsche en bloedige krijgsbedrijven te schilderen, die TOLLENS ook minder aantrokken dan Bilderdijk, vooral omdat daarvoor bij hem, evenals bij velen, de bewondering wel wat geluwd was, nu met de „grande armée" ook zoovele Nederlandsche jongelingen voor den roem van Frankrijks keizer waren opgetrokken en weldra in nog grooter getale zouden moeten optrekken, om nooit terug te keeren. Mannen als Jan van Schaffelaar en Albrecht Beiling, schoon onbeduidende bijpersonen voor het algemeen geschiedverloop, waren ook helden, maar zij waren ons sympathieker dan Napoleon's maarschalken, en stonden zedelijk hooger: dat begon men toen te begrijpen. Een afscheid als Van Schaffelaar van zijne makkers neemt met de woorden : „Aan mij is de eer, aan mij de pligt, zoo heilig aan mijn moed, op mij alleen weegt heel het wigt van uw onschatbaar bloed" was grootschar in veler oog dan het winnen van een veldslag; en trotsch was „'t Hollandsch hart, het Hollandsch bloed te herkennen" in Beiling, op den bepaalden dag voor de poort verschenen, om „eer en woord", die hij geborgd had, weer te eischen en zelfs den Hoek een traan af te dwingen „om Kabeljaauwsche deugd". Meer zelfs dan Bilderdijk kon TOLLENS indruk maken met zijne romances, omdat hij den eenvoud, dien zulk een verhaal vereischt, beter wist in acht te nemen, zijne helden natuurlijker, en daarom misschien juist treffender, sprekende invoerde en met enkele trekken den geheelen toestand wist te teekevoor de „Albrecht Beiling" Juliette A. Binger, Albrecht Beylinc in de geschiedenis en in de litteratuur, Amst. 1917, bi. 72-81. Eene nog wat ouder (van 1805 dagteekenende) vadert. romance (toen in den „Almanak van Vernuft en Smaak" gedrukt) is later door Tollens niet in zijne verzamelde dichtwerken opgenomen, namelijk Juliaan, het (aan J. Wagenaar, Vaderl. Hist. I, bi. 244-46 ontleende) verhaal der edelmoedigheid van den Romeinschen keizer tegenover het edele volk der Chamaven. 284 nen, daarbij die punten markeerend, waarop het vooral aankwam. Dat hij toch soms uitdrukkingen koos, die wij nu misschien wat overdreven, wat rhetorisch zullen vinden, kan worden toegegeven, als men maar bedenkt, dat de woorden in zijn tijd Bene wat andere kleur hadden, dan in den onzen. In den trant van TOLLENS, al schreef hij ook geene romances, dichtte in dezen tijd ook een zoon der Noordelijke provincies, HAJO ALBERT SPANDAW 1), 23 October 1777 te Vries in Drente geboren, in 1799 te Groningen in de rechten gepromoveerd, van 1803 tot 1811 secretaris der beide Oldambten, later in verschillende rechterlijke ambten werkzaam en 28 October 1855 te Groningen overleden. In 1803 gaf hij, na eerst iets in het treurspel beproefd te hebben, „Gedichten en Redevoeringen" uit, in 1805 „Gedichten" en in 1809 „Poezy", waarvan de inhoud grootendeels aan Tollens herinnert, zooals, om slechts enkele gedichten te noemen, „De gelukkige man" (1800), „Het huiselijk geluk" (1808), „De ware vreugd" (1809) en verschillende gedichten aan Gade en Kind. Toch noemt hij in 1800 Bellamy en Feith, Loots, Vereul en Bilderdijk zijne leermeesters en Tollens niet. Deze was toen trouwens nog maar even opgetreden en daarom mogen wij in SPANDAW veeleer een geestverwant dan een leerling van hem zien. Geheel toevallig zal die geestverwantschap echter wel niet geweest zijn, als wij bedenken, dat hij vooral ook zijne meesters zag in Duitsche dichters als Gleim en Stolberg, Holty, Claudius en Voss, die ook op Tollens grooten invloed hebben geoefend. Opmerking verdient het in verband daarmee, dat hij in 1808 van Voss hetzelfde aardige lief destooneeltj e „De Spinster" vertaalde, waarvan TOLLENS' vertaling op muziek gebracht en veel gezongen is. In 1807 gaf SPANDAW een dichtstuk van grooter omvang in vier zangen uit, getiteld De Vrouwen, waarbij wij wat langer moeten stilstaan, omdat het als zijn voornaamste werk mag beschouwd worden. Den eersten zang had hij reeds in 1804 voltooid, maar 1) Van Hajo Albert Spandaw werd het leven beschreven door A. Modderman in de „Levensberigten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leyden", 1857, bl. 117-146. Van zijne Gedichten verscheen nog eens een volledige vierde druk te Utrecht 1857-59 in V dln. Zijn dichtstuk De Vrouwen in 4 zangen, waarvan een tweede druk te Groningen in 1819 werd uitgegeven en dat later ook in zijne verzamelde „Gedichten" werd opgenomen, is ook in het Fransch vertaald door Aug. Clavarau, Les f emmes, Maëstricht 1833. 285 toen verscheen het dichtwerk „De Verdienste der Vrouwen", door BAREND NIEUWENHUIZEN vertaald naar „Le mérite des femmes" van J.-B. Legouvé. Dat ontmoedigde hem eerst, omdat daarin dezelfde stof was behandeld, als hij zich gekozen had ; maar weldra besloot hij dat gedicht ongelezen te laten en met het zijne voort te gaan, want eene onweerstaanbare aandrift dreef hem, de vrouw, „het pronkstuk van 't heelal", te bezingen. Zijn eerste zang is eene algemeene inleiding. De vrouw heet daar voor de aarde, wat voor de natuur de lente is, waarvan de dichter de bekoorlijkheden verdienstelijk schildert. Haar invloed alleen is het, waardoor de edelste aandriften in den man tot ontwikkeling komen. Dan wordt de lof gezongen van het uiter lijk schoon der vrouw : de schelp, om zich hooger te verheffen bij het roemen van de innerlijke deugden harer ziel: de parel. Met eene, ten gunste van de vrouw uitvallende, vergelijking van man en vrouw wordt de eerste zang besloten. De tweede is vooral gewijd aan den zedelijken moed der vrouw, toegelicht door voorbeelden uit de Romeinsche geschiedenis en ook uit die van het vaderland, door verheerlijking van Kenau Hasselaar, Maria van Lalain en de echtgenooten van Oldenbarnevelt en Hugo de Groot. In den derden zang treedt de vrouw als kweekster der kunst en vooral ook als dichteres op. Eene lange reeks van Nederlandsche dichteressen gaat dan aan 's lezers oog voorbij, maar het meest wordt de aandacht gevestigd op De Lannoy en Van Merken, Wolff en Deken, en ook op jongere, als Maria Petronella Elter-Woesthoven en Petronella Moens. De vrouw als ,,gade en moeder" is het onderwerp van den vierden, laatsten en langsten, zang, en hier vooral toont de dichter eene gevoeligheid van hart, die sympathisch aandoet en hem recht gaf op de populariteit, welke hij zich geruimen tijd bij de vrouwen, maar ook bij de mannen, kon verwerven. Deze dichters waren het, met BILDERDIJK aan de spits, wier werken HELMERS in den waan hadden gebracht, dat nooit te voren onze dichtkunst zulk eene hoogte had bereikt, ook vergeleken met die van onze naburen, die wij, zooals hij in 1809 aan TOLLENS schreef, „op het oogenblik zeker overtreffen". Nu was het voor éénoog niet meer mooglijk koning te zijn : „de HAVERKORNS, LOOSJES en BARBASSEN," zegt hij, „kunnen hunne eeuwige rijmen voortzetten, niemand wil ze meer voor dichters erkennen". Zij zetten ze ook voort, althans op dramatisch gebied, en BARBAZ 286 zelfs in het Fransch en het Nederlandsch tegelijk, zooals met zijn uit eigen Fransch vertaald dichtstuk : „De Veldtogt der drie Keizers" (van 1806), waarin de groote veldslag van Austerlitz werd bezongen. Hooger dan deze drie stond bij de tijdgenooten als dichter MAURITS CORNELIS VAN HALL aangeschreven, die door diepgaande studie van de Classieke wereld daarvan ook bij zijne poëzie den louterenden invloed onderging. Goede vertalingen van fragmenten uit de werken van Horatius, Virgilius, Lucanus, Juvenalis, Persius, Martialis en Petronius komen hier en daar voor in een merkwaardig prozawerk, dat hij in 1809 uitgaf onder den titel C. C. Plinius Secundus 1). Het was de vrucht van zijne bewondering voor dien edelen en hoogontwikkelden raadsman van Keizer Trajanus, dien hij aanvankelijk in eene uitgebreide lofrede had willen schetsen naar zijne eigene brieven, maar voor wien hij later besloot, op eene andere wijze belangstelling bij zijne tijdgenooten te wekken. Hij koos daarvoor toen een eenigszins romantischen vorm. Kort na den dood van Plinius stelt hij ons den wijsgeer Euphrates voor, een bezoek brengend aan Plinius' landhuis in Etrurië, waar hij diens weduwe Calpurnia in diepe droefheid aantreft. Maar hij ontmoet er ook Plinius' vrienden, Tacitus, Romanus en den ouden Quinctilianus, en met hen voert hij nu gedurende een lang verblijf in het landhuis verschillende gesprekken, waarin zij elkaars kennis van het leven en de geschriften van den overleden vriend aanvullen en op deze wijze daarvan een beeld geven, dat niet alleen in staat is de lezers te boeien, maar ook volkomen betrouwbaar mag heeten, b lijkens de in aanteekeningen opgegeven bronnen, die dikwijls ook in het verhaal in vertaling zijn ingelascht, zoodat het geheel daardoor van zelf eene Classieke kleur heeft gekregen. Bovendien is er ook menige bijzonderheid tusschengevoegd om ons het leven der Romeinen in den keizertijd voor een oogenblik te doen meeleven, en dat geeft een eenigszins romantisch karakter aan het werk, ofschoon het natuurlijk niet een roman in den eigenlijken zin des woords kan genoemd worden, daar er niets belangrijks in gebeurt en alleen vroegere gebeurtenissen als oude herinneringen worden verteld. Wilde VAN HALL met dit werk blijkbaar geen romanschrijver 1) Van de C. C. Plinius Secundus, verscheen ook eene Fransche vertaling (précédé d'un avis par J. D. Meijer), Amst. 1823. Voor Van Hall zie men verder boven, bl. 231. 287 zijn, anderen wilden dat wel, want het voorbeeld der begaafde vriendinnen Wolff en Deken wekte naijver bij anderen, die ook wilden toonen, dat zij romans konden schrijven met een „niet vertaald" op den titel. Van deze navolgers behoort met eenige onderscheiding ADRIAAN LOOSJES 1) genoemd te worden, die, na in 1804-5 drie deelen „Zedelijke Verhalen" ter bevordering van godsvrucht en deugd te hebben uitgegeven, in 1806-7 ook een zedenroman in brieven schreef, de Historie van mejufff rfo ruowuw Susanna Bronkhorst. Dat in dezen roman meer handeling en spanning is en dat de geschiedenis er een regelmatiger, beter gemotiveerd en natuurlijker verloop in heeft, dan in de romans van Wolff en Deken, kan niet worden ontkend. Eenige compositiegave en vinding mag dan ook aan LOOSJES niet worden ontzegd. Daartegenover echter staan zijne, door den briefvorm nog bevorderde, gebreken : breedsprakigheid, gerektheid en herhaling van het gelijksoortige, waardoor dit werk in zes zware deelen met 250 brieven tegenwoordig alleen met vrij wat inspanning tot het eind toe kan worden uitgelezen, daar het ons nergens, zooals de romans van Wolff en Deken, door fijne opmerkingen of schalksch vernuft verrast of boeit. Toch heeft het met die romans, en vooral met de „Sara Burgerhart" veel gemeen, omdat ook voor LOOSJES Richardson het groote bewonderde voorbeeld was, dat hij, schoon in opzettelijk bedoelden nationalen trant, beproefde te volgen. Diens alom bekende Lovelace vinden wij dan ook gewijzigd terug in Louis Kraaijestein, evenals den Edeling uit de „Sara Burgerhart" in den al te braven Philip Walraven, die ondanks zijne kiesche handel- en edele denkwijze bij de fiere Susanna Bronkhorst (de Clarissa Howard van Richardson) wel hoogachting maar geene liefde kan wekken en die door haar aanvankelijk nog achtergesteld wordt bij den gewetenloozen, maar begaafden en in zijn trotschen overmoed gevaarlijken lichtmis, aan wiens listig-brutale aanslagen Susanna (gelukkiger dan Clarissa) weerstand kan blijven bieden, terwijl zij met ongelooflijke inspanning aan het van hem dreigend gevaar eener onteering moedig en behendig ontsnapt. Dat Kraaijestein, om Susanna in zijne macht te krijgen, haar door allerlei spionnen, met name 1) Voor Adriaan Loosjes zie men „Hulde aan de nagedachtenis van A. Loosjes Pzn. door P. Hof man Peerlkamp, C. de Koning, A. van der Willigen en H. Meijer Jun., Haarlem 1818, Verder zie men voor hem ook beneden op Hoofdstuk XX. 288 de wraakzuchtige Saartje Lindenberg (copie van Richardson's Sarah Martin), laat omringen, is een wat al te dikwijls herhaalde kunstgreep van hem. . . . en van den schrijver, en maakt, dat het boek wemelt van ergerlijke menschen, wier gemeen karakter met even schrille kleuren geteekend is, als de braafheid van anderen ; doch dat was in dien tijd in de letterkunde van alle volken de mode, wier dwingelandij maar weinigen durfden trotseeren. Even sterk gekleurd zijn ook de rampen, die Susanna achtereenvolgens treffen, maar die zij door haar helder verstand en hare zede lijke kracht alle te boven komt. Na aan Kraaijestein's snooden aanslag gelukkig ontkomen te zijn, wordt zij door toedoen vooral van eene booze en op haar jaloersche stiefmoeder in een krankzinnigengesticht opgesloten, en mag dat eerst weer verlaten, als de verpleging niet meer kan betaald worden door haar vader, een rijk koopman, die bankroet gegaan en voortvluchtig is. Arm geworden, moet zij nu haar eigen brood verdienen als winkeldochter te Utrecht. Daarna komt zij te Parijs, waar de omstandigheden haarheen gevoerd hadden, opnieuw in de macht van den nu ernstig op haar verliefd geworden Kraaijestein, en nogmaals weet zij hem bijtijds te ontvluchten, maar uitgeput door den hevigen strijd, vervalt zij in eene zware ziekte. Zoo vindt Walraven haar in een armengasthuis ; maar dan komt er (doch zeer langzaam) een eind aan hare ellende en aan den roman een blijeindend slot. Door haar krachtig gestel en de goede zorgen van Walraven herstelt zij tegen ieders verwachting en hare eigene in, terwijl Kraaijestein als berouwvol zondaar sterft aan de wonde hem (evenals Lovelace) in een duel toegebracht; en in den neef harer moederlijke vriendin Gibbon, Cornelis de Klerk, die voor den desolaten boedel haars vaders als redder optreedt, vindt zij een echtgenoot, dien zij zoowel achten als liefhebben kan. De weldenkende en verstandige Walraven ziet zijne deugdzaamheid beloond door de liefde van Susanna's boezemvriendin Lotje Elzevier, wier aantrekkelijkheid voor menigen lezer grooter zal zijn dan die van de bijna heilige Susanna. Zij speelt in den roman eene rol van meer beteekenis dan deze korte schets kan doen vermoeden, maar de verdenki,g van onvriendschappelijkheid, waarmee de toch zoo verstandige Susanna haar een tijd lang kwelt, is onbegrijpelijk slecht door den schrijver gemotiveerd. In den tijd, waarin deze roman van de pers kwam en in overeenstemming was met den toen heerschenden romanstijl, die geschikt 289 was, den weekhartige tot tranen toe te roeren, en met de toen op den voorgrond tredende godsdienstige, zedelijke en sociale denkbeelden, waarover in vrijzinnigen geest soms breed wordt uitgeweid, vond hij, hoe uitvoerig ook, tal van dankbare lezers, en in 1828 kon hij nog een tweeden druk beleven. Dat er de zeden en denkwijzen van dien tijd met prijselijke getrouwheid in geschetst zijn, maakt er voor ons de blijvende verdienste van uit, al valt het niet te ontkennen, dat de er in verhaalde gebeurtenissen alleen mogelijk konden zijn in de kringen der „schatrijke oude Hollanders", die, om zoo in het groot hunne boosaardige en edelmoedige daden te kunnen verrichten, over onuitputtelijke rijkdommen moesten beschikken. Wat de beschouwingen betreft, die men er in aantreft, zij mogen nu ook al wat verouderd schijnen, zij zijn dat meer naar den uiterlijken vorm dan in het wezen der zaak. In nieuweren vorm ingekleed, zouden de meeste ook nu nog behartiging kunnen vinden, althans ernstige overweging verdienen. Vóór LoosJES dezen roman schreef, namelijk reeds in 1790, en nog in 1805, had hij met andere, eenigszins romantische, prozageschriften iets meer oorspronkelijke gegeven, namelijk historischromantische schetsen in samenspraken, die den naam van „dramatische werken", waaronder zij zijn uitgegeven, niet verdienen, omdat zij voor het tooneel te eenemale ongeschikt zijn. Zij kunnen alleen dienen om personen als Frank van Borselen 1), Hugo de Groot en Johan de Witt, Jacoba van Beieren, Maria van Reigersbergen, Charlotte van Bourbon en Louise de Coligny wat meer bekend te maken bij minder ontwikkelde lezers, die vrede kunnen hebben met een wat al te zoetsappigen stijl. Het schijnt echter, dat zij hem zelf op de gedachte hebben gebracht, het grootsch verleden van ons vaderland ook eens in een omvangrijk werk met een meer schilderend en verhalend karakter voor zijne tijdgenooten te doen herleven; en daarin is hij ook ten volle geslaagd met zijne „Hollandsche familie-geschiedenis uit de zeventiende eeuw", die hij in 1808 in vier deelen uitgaf onder den titel Het leven van Maurits Lijnslager 2). Hij schreef het, zooals hij 1) Loosjes' „Frank van Borselen en Jacoba van Beijeren" is besproken door Willemine C. E. Peletier, Jacoba van Beieren in het Nederlandsche treurspel. Nijmegen 1912, bl. 96-113. 2) Van den Maurits Lijnslager in IV dln. zagen verscheidene drukken het licht, een tweede in 1814, en verder te Haarlem in 1823 en 1852, te Schiedam in 1855-56 en nog te Leiden in 1887 met een voorbericht van Jan ten Brink. TE WINKEL VI 19 290 zegt, om zich „ter opbeuring van zijnen geest over de zware rampspoeden, die zijn geteisterd Vaderland bleven treffen", te verplaatsen „in deszelfs blinkendst, zoo al niet gelukkigst tijdperk : het tijdperk, toen het, na de afschudding van het Spaansche juk, zijn vlag in alle werelddeelen geëerbiedigd zag; toen deszelfs koophandel en zeevaart den magteloozen naijver der naburige volken verwekten: toen geniën van de eerste grootte zich met de kracht der jongelingschap ontwikkelden en vruchten droegen, die tot eenen eeuwigen luister van dit volk verstrekken zullen". Zijn doel was, in zijn werk „het echt karakter van den ouden Hollander in een zoo eerbiedwaardig, in een zoo bevallig daglicht te stellen, dat het dezen of genen zou opwekken tot eenen edelen naijver om de voetstappen der vaderlijke zeden te drukken en de moeder lijke deugden na te volgen." Getrouw aan den titel, begint de roman te Amsterdam met de geboorte van den held, die naar Prins Maurits werd genoemd onder den verschen indruk van diens overwinning bij Nieuwpoort, en eindigt met zijn dood, even nadat zijn zoon, die op De Ruiter's schip aan den tocht naar Chatham heeft deelgenomen, in het ouderlijk huis met de blijde tijding der zegepraal is teruggekeerd. Het verhaal omvat dus juist het schitterendste tijdvak onzer geschiedenis. Het eerste deel, dat de jeugd en jongelingsjaren van Maurits Lijnslager behandelt, is, zeker ook juist daarom, het meest romantisch. Het verhaalt ons het uitvoerigst zijne reis naar en door Italië, waar hij langen tijd doorbrengt, doch eerst nadat hij bij een bezoek aan Rotterdam zijn hart aan Maria van Vliet had verloren en met haar verloofd was. Op die idyllische liefde volgt dan voor hem een tijdperk van hartstocht, want te Florence maakt hij niet alleen kennis met den schilder Antonie van Dijk en den beroemden Galilei, maar ook met de bekoorlijke Antonia Manichetti, die hem met hare donkere oogen zóó betoovert, dat hij voor haar zijne verloofde vergeet. Hij komt echter tot inkeer, heeft diep berouw, ontvlucht de schoone Italiaansche en reist naar zijn vaderland terug. Bijna het geheele tweede deel wordt ingenomen door zijne pogingen om de liefde van zijne Maria, die zich teleurgesteld en be- Het werk is besproken door Potgieter, Het leven van Maurits Lijnslager in „De Gids" IX (1856), bi. 295-299 en door J. Koopmans, „Maurits Lijnslager en z'n ideaal burgerschap" in „De Beweging", 190b I bl. 220 vlgg. en 317 vlgg. 291 leedigd voelt, weer te herwinnen, wat Maurits ten slotte gelukt, zoodat een huwelijk hunne liefde bekroont. De beide andere deelen schilderen nu zijn maatschappelijk, huiselijk en huwelijksleven en de opvoeding zijner kinderen. Dat Antonia door den schrijver niet vergeten is, maar ook in Amsterdam weer met Maurits in aanraking komt, behoeft in geen enkel opzicht Maria's huwelijksgeluk te verstoren, al geeft het ook wat meer kleur aan het verhaal, dat, bij het ontbreken van al wat naar het romantische zweemt, in de tweede helft van den roman wel wat eentonig wordt; maar dáár is het LoosJES voornamelijk te doen, om het maatschappelijk leven van het voorgeslacht ook in kleine bijzonderheden te schilderen. Beroemde historische personen, zooals Vondel, Leeghwater, Maria van Reigersbergen, De Ruiter en zijn zoon Engel, Cornelis Tromp en anderen, treden zoo nu en dan op als bijfiguren, waarmee de held van het verhaal in aanraking . komt, zonder dat het den schrijver te doen is, ze eene belangrijke rol te doen spelen, want het teekenen van personen is minder zijn doel en zijne kracht, dan het schilderen van geïdealiseerde zeden en levensopvattingen. Intusschen heeft hij met dit werk bij ons de eerste proeve gegeven van een historischen roman, die te verdienstelijker is, omdat hij hierin zijn eigen weg is gegaan en naar geen voorbeeld heeft gewerkt. Dit bedenke men, wanneer men den „Maurits Lijnslager" zou willen vergelijken met de zooveel artistieker historische romans uit den lateren bloeitijd van deze kunstsoort, toen onder Scott's bezielenden invloed begaafde schrijvers konden voortbrengen, wat voor even talentvolle burgers van het koninkrijk Holland nog niet mogelijk zou geweest zijn. In elk geval heeft deze roman LoosJEs' naam aan het nageslacht overgebracht, wat zijne gedichten zeker niet zouden gedaan hebben, daar ze reeds voor zijne eigene tijdgenooten weinig waarde hadden. Ook de vele andere romans, die hij later nog schreef, hebben zich maar een korten tijd bij het publiek weten staande te houden, namelijk de „Lotgevallen van Reinoud Jan van Golstein tot Scherpenzeel" (1809-10), waarin het begin van den eersten coalitie-oorlog behandeld is, het „Leven van Robbert Hellemans" (1810-15), een tafereel uit het laatst van de zeventiende eeuw, en het „Leven van Johannes Wouter Blommesteyn" (1816), eene familie-geschiedenis uit het begin van de achttiende eeuw. Alleen Het leven van 292 Hillegonda Buisman (van 1814), dat ons in den tijd van vader Cats verplaatst, heeft nog opgang gemaakt 1). Een geheel andere toon klinkt ons tegen uit de romans, die onder het pseudoniem „Bruno Daalberg" in het licht werden gegeven door den avontuurlijken PETRUS DE WAKKER VAN ZON (geb. 1758 t 1818). Het eerst verschenen in 1805 de „Willem Hups, eene anecdote uit de 17e eeuw, ongeloofelijk zelfs in de onze" en „Twee-en-dertig woorden of de les van Kotzebue", naar aanleiding van Kotzebue's „Polycarpus". Beide romans zijn vol van hekelend vernuft en geestige, maar ook wel platte en onkiesche boert en grillige fantasie. Vooral de laatste roman is een wilde avontuurroman, zonder veel plan bewerkt, maar geschreven naar 's schrijvers luim hem dat ingaf en toch als proeve van karakterteekening niet onverdienstelijk. Blijkbaar heeft hij veel van Fielding en Smollet als romanschrijvers geleerd, maar wij kunnen er niet langer bij stilstaan, even min als bij zijne romans uit later tijd (van 1817), „De Overijsselsche predikantsdochter" en „Jan Perfect", dien hij „een staats- en ze dekundigen roman der afgelopene wondereeuw" noemt en waarin hij een Leidschen apothekerszoon als caricatuur-wijsgeer laat optreden. Voor zijn besten, althans wat minder ruwen en ernstiger bedoelden, roman is altijd De Steenbergsche familie gehouden, die van 1806 tot 1809 in vier deelen is uitgegeven. Het hoofd der familie, die in dezen roman optreedt, is de baron van Steenbergen, die bij zijns vaders dood heer van een Overijselsch landgoed en, op een dronken avond in eene schuur, wat al te familiaar met Barbara, de dochter van een baron van Spurrieveld is geworden, zoodat hij haar wel moest trouwen, ofschoon hij veel liever van zijne vrijheid was blijven genieten, zooals hij dat als jonkman in Italië had kunnen doen. Die vrijheid is hij nu inderdaad kwijt, want meer dan den schijn van gezag en de gelegenheid om met halfgeleerdheid te pralen gunt zijne vrouw hem niet. Uit hun huwelijk is eene dochter, Louise, geboren, en hoe zij door drie minnaars tegelijk wordt gevrijd, maakt het hoofdonderwerp van den roman uit. Jonker van Roggebast (alias Tyrcis), een sentimenteel dichter van ouden adel, is de huwelijkscandidaat van papa, Monjet, een rijk Oostindiër met veel Javaansch bloed en weinig beschaving, is de beschermeling van mama ; en de derde is Horatio, 1 ) Zie over dien roman J. Koopmans, „Hillegonda Buisman" in „Groot Nederland", 1911 11. 588 vlgg., 712 vlgg. 293 een soldatenzoon, het pleegkind van 's barons jongeren broeder Reinhart van Steenbergen, een zeekapitein met een houten been, die in den roman de aantrekkelijke figuur is. Natuurlijk is Horatio de uitverkorene der dochter. Van Roggebast maakt zich op allerlei wijzen belachelijk met zijne tranen en sentimenteele grafdichten, zoodat zelfs Monjet met al zijne lompheid en onhandigheid in staat is hem voor den gek te houden, wat zelfs tot een duel zou geleid hebben, als de beide mededingers zich niet met elkaar hadden weten te verzoenen, juist even vóór zij er getuigen van moesten zijn, dat in een koepeltje Horatio door Louise als haar minnaar werd aangenomen. Hare ouders zijn woedend. Horatio wordt weggezonden en ook aan Van Roggebast wordt de gastvrijheid op Steenbergen opgezegd. Deze heeft nu de dwaaste avonturen, waarin hij vooral gewikkeld wordt door zijne plotseling opkomende verliefdheden, eerst voor Amalia, de vrouw van Grauwelhaus, directeur van een reizend tooneelgezelschap, waaraan hij zich verbindt, later voor eene als slavin verkochte negerprinses van de Goudkust, waardoor hij op Madeira verzeilt. Daar redt kapitein Reinhart zijn leven en brengt hem naar zijn land terug, waar hij, na eerst wat aan de politiek gedaan te hebben, met Hanna, de kamenier van Louise, trouwt. Louise zelf was intusschen door het bestier van mama met Monjet verloofd, ondanks den tegenstand van diens oom president Zemeldroog; maar wij kunnen hier niet al de dwaze voorvallen vermelden, die elkaar in bonte verscheidenheid afwisselen en waarbij de orthodoxe dominee Felinus en zijn broeder, de diefachtige rentmeester Obadja, allesbehalve voordeelig uitkomen. Het slot is, dat de liefde zegeviert en niet Monjet, maar Horatio met Louise trouwt. Ondanks al de gekheid, die de schrijver hier opeengehoopt heeft, maar die hij nu en dan door ernstige redeneering afwisselt, is dit werk van het begin tot het einde een strekkingsroman, vooral ter bestrijding van adeltrots (al werd de schrijver ook zelf op het eind van zijn leven secretaris van den Hoogen Raad van Adel), schijngeleerdheid en sentimentaliteit, waartegen trouwens in den tijd, toen de roman uitkwam, nauwelijks meer gestreden behoefde te worden. Maar verder toonde de schrijver zich ook duidelijk een ernstig voorstander van vrijzinnig-godsdienstige denkbeelden in den geest van den Kantiaan PAULUS VAN HEMERT 1) (geb. 1756 t 1825), 1) Voor hem zie man H. J. Groenewegen, Paulus van Hemert, Amst.1889. 294 die van 1804 tot 1808 met tien deeltjes Lektuur bij het Ontbijt en de Theta f el veel belangstelling wekte, ook nog wel bij andere menschen dan waarvoor hij ze uitdrukke lijk bestemde, namelijk „dat gedeelte van 't Publiek, 't welk noch hooggeleerd, noch zeer wijsgeerig, maar egter eenigzins leeslustig is, en, door eene lektuur, die niet veel inspanning vordert, zig nog wel eens, in tusschen-uuren, bij voorbeeld aan de thetafel, of onder het ontbijt, amuseeren wil." Deze menschen wilde de kundige oud-hoogleeraar der Remonstranten „op eene niet onaangename wijze onderhouden" ; maar hij wilde „hun tevens eenige aanleiding tot nadenken over belangrijke onderwerpen verschaffen." Hij deed dat, behalve door het mededeelen van wetenswaardigheden en door bevattelijke, wel wat omslachtige betoogen, vooral ook door verhalen, die meerendeels het karakter der parabel en dus de bedoeling hebben, zijne lezers voor nieuwere,vrijzinniger denkbeelden te winnen. Wat hij op deze wijze het meest tracht te bevorderen, ook door telkens zijne stof aan het Oosten (met name aan China) te ontleenen, is een algemeens godsdienst boven geloofsverdeeldheid, die niet alleen alle Christelijke gezindten zal moeten vereenigen, maar ook allen, die een anderen, niet-christelijken godsdienst belijden. Wat het Christendom van andere wereldgodsdiensten onderscheidt, is dus voor hem niet iets wezenlijks, maar iets bijkomstigs en ontbeerlijks. In een veel losser, zelfs al te gemeenzamen stijl nu behandelde ook DE WAKKER VAN ZON in de 21 stukken van zijn ,,,Nog wat lectuur bij het ontbijt en de theetafel van den Heer Professor Van Hemert" (1806-7) soortgelijke onderwerpen, doch vond daarmee minder bijval dan zijn kundige voorganger, zooals dan ook wel te begrijpen is. Grooter aantrekkelijkheid schijnt mij nog altijd het misschien wat te dichterlijk, maar in elk geval veel artistieker proza behouden te hebben, waarin JACOB HAAFNER 1) (geb. 1755 t 1809) in 1806 zijne „Lotgevallen op eene reize van Madras over Tranquebaar naar het eiland Ceilon" verhaalde en in 1808 zijne „Reize in een palanquin of lotgevallen op eene reize langs de kusten van Orixa en Coromandel" beschreef. Van zijne andere nagelaten en door zijn zoon uitgegeven reisverhalen is vooral de in 1810 verschenen „Reize te voet door het eiland Ceilon" boeiend van stijl en belangwekkend 1) Voor hem zie men J. Ph. Vogel, „Jacob Haafner. Schets uit de laatste jaren der Oost-Indische Compagnie", Amst. 1900. 295 van inhoud. De aanvang is als een lierzang in proza : „Gij zijt schoon, Taprobane ! Boven andere eilanden, die den oceaan omgorden — zijt gij schoon! Wijd beroemd zijt gij in de jaren der vervlogene eeuwen ! Zooals ik u zag, o liefelijk eiland, vergeet ik u nooit : uw aandenken is mij als een zachte regen op het dorstige aardrijk, als de verkwikkende dauw des morgenstonds, die op bebloemde velden nederdaalt. Zijt van mij gegroet, uit verre gewesten, magtige burg der zee ! gij vruchtbare Lopen! gij stille, eenzame boschj es ! waar de tortelduive hare verliefde klagten uitstort gij boomgaarden! die met guldene vruchten prijkt! gij digte, wilde en wijd uitgestrekte wouden, in welker diepste schaduwen ik eens doordrong, zijt van mij gegroet !" Dat Oostersche poëzie aan HAAFNER bekend is geweest, behoeft men na het lezen van dezen groet uit het Westen wel niet te betwijfelen : door het geheele werk ruischt de klank der Oostersche poëzie heen. Men hoort die ongetwijfeld ook, zooals men den Oosterschen rhythmus gevoelt, onder het lezen der geschriften van VAN DER PALM 1), die niet alleen aan zijne keurigheid van taal, maar gewis ook daaraan den roem zijner welsprekendheid dankte, een roem zóó groot, als bij ons nooit eenig ander redenaar heeft ingeoogst. Vooral in den tijd van Koning Lodewijk was het, dat hij zich dien begon te verwerven. Met het invoeren van het parallelisme der Semietische poëzie in zijn proza, de daarbij behoorende evenmaat zijner rhythmisch afgeronde zinnen en den onderlingen weerslag zijner, maar zelden ongepaarde of van elke nadere bepaling verstoken, woorden heeft hij wonderen verricht, zijne hoorders streelend als met welluidende muziek. Toch hoorde niemand daarin eenige kunst, want alles scheen zoo natuurlijk en eenvoudig en als van zelf te vloeien, terwijl ook sobere eenvoud bij de voordracht een aesthetisch geloofsbeginsel van hem was, waartegen hij niet gaarne zou hebben gezondigd. Veel had hij over de eischen der welsprekendheid nagedacht en ook van gedachten gewisseld met zijn academie-vriend EWALDUS KIST 2), in dezen tijd predikant te Dordrecht, aan wien hij altijd verklaarde, als redenaar veel verschuldigd te zijn. 1) Voor Van der Palm zie men boven, b]. 214-216. 2) Voor Ewald Kist zie men B. F. Tydeman, Hulde aan de nagedachtenis van E. Kist, predikant te Dordrecht, Dord. 1823. 296 Natuurlijk kunnen wij hier niet in bijzonderheden afdalen over zijne redevoeringen en zijne kanselredenen, waarvan de meeste en beroemdste ook eerst later door hem gehouden zijn, ofschoon er toch reeds in 1808-9 drie deelen „Leerredenen" werden gedrukt ; maar wel moeten wij even opmerken, dat VAN DER PALM reeds in dezen tijd als de aangewezen man werd beschouwd om bij officiëele gelegenheden als feestredenaar op te treden. Zoo werd hij b.v. na den dood van zijn ambtgenoot S. F. J. RAU in 1807 door Koning Lodewijk benoemd tot redenaar der door den Koning ingestelde orde der Unie, waarvoor hij tweemaal de taak te vervullen had, op den feestdag dezer ridderorde in eene redevoering de afgestorven ridders te herdenken en te schetsen. De verdiensten zijner redevoeringen zijn ook eigen aan zijne geschriften, die niet bestemd waren om voorgedragen te worden, met name aan zijn Salomo, eene reeks van verklarende vertoogen over Salomo's spreuken, die sedert 1808 bij stukken werden uitgegeven en in 1816 in zes deelen compleet waren. Welluidendheid, duidelijkheid en keurigheid van woordenkeus kenmerken deze vertoogen; maar als stijlwerk moeten zij en dat ligt in den aard der zaak onderdoen voor zijne, in 1805 in drie deelen uitgegeven, vertaling der profetieën van Jesaias, waarin hij opzettelijk van de woordgetrouwheid der Statenvertaling afweek, om het eigenaardige dezer zoo verheven Oostersche poëzie ook in onze Nederlandsche taal zooveel mogelijk te doen uitkomen; en daarin is hij, naar ik meen, voortreffelijk geslaagd. Wat in de Statenvertaling dikwijls een wonderlijk proza schijnt, door veelvuldige onduidelijkheid schijnbaar diepzinnig of geheimzinnig, is hier als poëzie niet. alleen begrijpelijk, maar ook treffend geworden, ofschoon VAN DER PALM geene Nederlandsche verzen heeft willen schrijven, maar in welluidend rhythmisch proza de Oostersche parallelie duidelijk heeft doen uitkomen. XIX. HET TOONEEL. De geschiedenis van het tooneel en de dramatische dichtkunst hebben wij een tijd lang laten rusten, omdat de omwenteling daar reeds op het eind van de vorige periode tot stand kwam en de 297 eerstvolgende vijftien jaren weinig verandering brachten in de tooneeltoestanden en het tooneelrepertoire. In den tijd der Bataafsche Republiek echter, en vooral onder Koning Lodewijk, had althans de Amsterdamsche schouwburg het weer tot zoo hoogen bloei gebracht, dat er nu ruimschoots aanleiding is, om daarvan de geschiedenis te gaan verhalen, aanknoopende bij het einde van het vorige tijdvak 1) . Omstreeks 1780 waren, behalve JAN FREDERIK BEREWOUD en CORNELIS JACOB VAN DER LIJN (uit Amsterdam echter in 1781 metterwoon vertrokken), die nog tot de stichting van den Schouwburg op het Leidsche plein hadden meegewerkt, ook ARNOLDUS VAN RIJNEVELD en GEORGE DE VISSCHER gecommitteerde regenten van den Schouwburg, dien zij hielpen voorzien van nieuwe decors en costumes naar de moderne eischen, door de school van Corver gesteld. Overigens hielden zij zich aan het oude repertoire, slechts aarzelend toegevend aan het verlangen van velen, om ook daarin verandering te brengen. De heldenrollen werden daar toen gespeeld door Alexander Willem Hilverdink en Carel Passé (geb. 1740), een leerling van Corver, die zoowel zijne bewonderaars als zijne berispers had en die, ofschoon een zeer goed portret van W. Hendriks hem in het karakter van Philips van Bourgondië (in De Marre's treurspel „Jacoba van Beieren"), dus in eene heldenrol, voorstelt, toch meer in het blijspel schijnt te hebben uitgemunt. Hij overleed echter reeds 28 Dec. 1790. Naast deze waren destijds verdienstelijke acteurs : Antonie Angemeer, voortreffelijk in het hoogere blijspel, zooals b.v. in „De Vrek", in welke rol hij ook is afgebeeld; Dirk Sardet 2) (t 1817), die onder Neyts in het zangspel was geoefend en daarna ook onder Corver had gespeeld ; Hendrik Gravé en Albartus Schippers (geb. 1750 t 1817), die echter in 1789 het tooneel verliet, omdat hij als patriot weigerde met oranje versierd op te treden in de kluchtige opera „De soldaat door dwang", in 1779 door P. F. LIJNSLAGER uit het Fransch van Anseaume vertaald, 1) Voor het Amsterdamsche tooneel tusschen 1780 en 1813 zie men A. van Halma el Jr.,,Bijdragen tot de geschiedenis van het tooneel, de tooneelspeelkunst en de tooneelspelers inNederland ",Leeuw. 1840 b1.47-71; Ferd. von Hellwald, Geschichte des holleindischen Theaters, Rott. 1874 p. 103-129; Joh. Hilman, Ons Tooneel, Amst. 1879 bl. 175-186, 190-195 en 203-213 en J. F. M. Sterck's aanvulling voor 1772-1872 van J. A. Worp, Geschiedenis van den Amst. Schouwburg. Amst. 1920 bl. 217-282. 2) Voor hem zie men Tooneelkundige brieven, Amst. 1808 bi. 37-39 en 67-70. 298 en die eerst weer op tweeënzestigjarigen leeftijd den Amsterdamschen schouwburg met enkele gastrollen betrad. In komieke rollen speelde er tot zijn dood in 1795 niet onverdienste lijk Jacob la Plas, en eveneens van 1791 tot 1797 Theodorus Obelt 1) (geb. 1763 1 te Zwolle 28 Nov. 1850), gehuwd met de actrice Debora van Es (geb. 1773 1- 1839). De voornaamste actrices waren toen: Cornelia Bouhon (t 1790), Henderina van Thil van 1784 tot 1791, toen zij gepensioeneerd werd, Wilhelmina Seyms geb. Elburg, Jacoba Sardet geb. Wouters (t 1813) en, sedert 1780, toen zij te Amsterdam met Margaretha in HAVERKORN'S „Aleid van Poelgeest" debuteerde, Johanna Cornelia Wattier 2), te Rotterdam in April 1762 geboren en in 1801 met den bouwmeester Bartholomeus Wilhelmus Ziesenis gehuwd. Dat zij als jong meisje onder Corver te Rotterdam haar loopbaan begonnen was, hebben wij reeds gezien, en dat haar hart haar naar hare geboorteplaats trok, bewijst, dat zij nog tweemaal aan de uitnoodiging van haar schoonbroeder BINGLEY gehoor gaf, om daarheen terug te keeren; maar telkens deed zij dat voor zóó korten tijd, dat men haar wel als de Amsterdamsche actrice bij uitnemendheid mag beschouwen, die gedurende bijna deze geheele periode aan het Amsterdamsche tooneel geschitterd heeft als eene ster van de eerste grootte. Dit op zichzelf reeds zeer verdienstelijk gezelschap werd in 1784 nog versterkt door de verbintenis, toen aangegaan met den talentvollen heldenspeler WARD BINGLEY 3) (geb. 1757 f 26 Juni 1818), die ook het tooneelrepertoire uitbreidde, door o.a. in 1791 het blijspel „Het zestienjarig meisje" te vertalen uit het Engelsch (,,Miss in her teens") van zijn beroemden Engelschen kunstgenoot Garrick. 1) Voor hem zie men A. van Halmael Jr., Bijdragen tot de geschiedenis van het tooneel, Leeuw. 1840, bl. 57-60 en Amstelodamum X (1923) bl. 8. 2) Voor Mevr. Ziesenis—Wattier zie men C. F. Haug, Brieven uit Amsteldam over het nationaal tooneel, Amst. 1805 bl. 86-91; A. L. Barbaz, Gedenkzuil voor Neerlands grootste tooneelkunstenares Wattier—Ziesenis, Amst. 1827; M. Siegenbeek, J. C. Wattier—Ziesenis eerste tooneelkunstenaresse van Nederland, Haarlem 1828; J. J. F. Wap in „N.- en Z.-Nederl. Tooneelalmanak voor 1877" bl. 127-138; Johs. Hilman, Ons Tooneel Amst. 1879, bl. 261-271 en P. Haverkom van Rijsewijk, De Oude Rotterdamsche Schouwburg, Rott. 1882 bl. 171- 176, en als bijlage Genealogie I. 3) Voor Ward Bingley zie men Jan van Walré, Gedachteniso f f er aan W ard Bingley, Amst. 1821; J. J. F. Wap in N.- en Z.-Ned. Tooneelalmanak voor 1876, bl. 109-115; Johs. Hilman, Ons Tooneel, Amst. 1879, bl. 279-282 en P. Haverkorn van Rijsewijk, De Oude Rott. Schouwburg, Rott. 1882, bl. 143-150 en Genealogie II. 299 Hij debuteerde te Amsterdam 2 Oct. 1784 met Huydecoper's „Achilles" en bracht met zich ook Henderina Moister geb. Van Thil mee, die er het eerst als Cleopatra in de „Rodogune" van Corneille optrad en er verder met talent de oude vorstinnerollen zou vervullen. Beiden kwamen uit Rotterdam, waar WARD BINGLEY schouwburgdirecteur was geweest, na in 't begin van 1783 met een eigen gezelschap voorstellingen gegeven te hebben in Rijndorp's schouwburg op de Oude Vest te Leiden en in Corver's schouwburg in de Assendelf tstraat te 's-Gravenhage, waarbij ook de oude Corver zelf nog als gast had medegewerkt. In Augustus was hij daarop naar Vlissingen gegaan, waar door hem toen o.a. stukken van SIMON RIVIER werden vertoond, namelijk het kluchtig divertissement „De Middelburgsche kermisvreugd", en het treurspel „Vlissinge geus of Vlissings verwerping van 't Spaansche juk". Daarop had BINGLEY het gewaagd, den Rotterdamschen schouwburg te huren, die na het sluiten van den voorloopigen vrede weer bespeeld mocht worden, maar intusschen door verkoop in handen van eene andere schouwburgvereeniging was overgegaan 1). Hij had dien schouwburg 17 Sept. 1783 geopend, maar moeten concurreeren met het Fransche tooneelgezelschap van Mad. Fleury, met dit gevolg, dat beide gezelschappen slechte zaken hadden gemaakt en BINGLEY 31 Aug. 1784 insolvent had moeten verklaard worden. Ook de voorstellingen, die hij in dit tooneelseizoen in Den Haag, te Dordrecht en te Utrecht had gegeven, hadden hem niet kunnen redden. Na BINGLEY'S vertrek uit Rotterdam was de romanschrijver PIETER LIEVENS KERSTEMAN daar nu twee jaar lang directeur van den Schouwburg, die door de overgebleven leden van BINGLEY'S troep werd bespeeld. De hoofdacteurs waren daar toen : SIMON RIVIER, diens schoonzoon Jan Adriaan Roos (geb. 1766 t 1801), Samuel Cruys 2) (in 1808 krankzinnig overleden), Johannes Philippus Croeze (t 1809), Mej. Mol geb. Van der Stel (tot het midden van 1786, toen ook zij, evenals Samuel Cruys, aan den Amsterdamschen schouwburg werd verbonden), Hille Roos geb. Rivier, en Catharina Elisabeth Krayenstein, die in 1786 huwde met Willem 1) Voor het Rotterdamsche tooneel van 1783 tot 1795 zie men P. Haverkorn van Rijsewijk, De oude Rotterdamsche Schouwburg, Rott. 1882 bl. 232-346 met als bijlage V, bl. 400-408, het repertoire van A. en H. Snoek. 2) Voor Samuel Cruys zie men C. F. Haug, Brieven, bl. 92-96. 300 van Dinsen, later langen tijd directeur van een rondreizend tooneelgezelschap. Nadat KERSTEMAN in het midden van 1786 als directeur was afgetreden, hield de hoofdelooze troep het met moeite nog ruim een jaar te Rotterdam vol, en SIMON RIVIER, die het meest de leiding had, beproefde het nu ook nog, te Leiden in Januari 1787 eerie reeks van voorstellingen te geven, maar toen ook dat niet baatte, verliet hij het Rotterdamsche tooneel, waaraan hij dertien jaar achtereen verbonden was geweest, in de hoop verder met schrijven beter in zijn onderhoud te kunnen voorzien. Ongelukkig voor hem, die zich met eenige fierheid „patriot op den toets" had genoemd, was de politieke toestand intusschen geheel veranderd, en een groot schrijver en dichter was hij ook maar alleen in zijn eigen oog en in dat van schouwburgdirecties, die zijne hulp voor gelegenheidsstukjes en openingsverzen noodig hadden gehad. Op het eind van het jaar beproefde hij het nog eens te Leiden met een gezelschap „Nederduitsche tooneelspeeleren en operisten", doch weder zonder goed gevolg. De Rotterdamsche schouwburg was intusschen 17 Nov. 1787 gesloten, en eerst in Augustus 1792 kreeg Rotterdam weder een vast Nederlandsch tooneelgezelschap, waarvan de directie werd gevoerd door Andries Snoek 1) (geb. 15 Nov. 1766) en zijne zuster Helena Snoek, geb. 22 Sept. 1764 en in 1789 met haar neef Petrus Johannes Snoek gehuwd. Zij waren kinderen van den Rotterdamschen koopvaardij-kapitein Jan Snoek, wiens weduwe eene slijterij hield, die echter failliet ging in den tijd, waarin hare beide oudste kinderen sedert 1784 op tooneelen van voor entrée spelende liefhebbers te Rotterdam de eerste lauweren plukten. Aan een eigenlijk tooneelgezelschap verbonden zij zich eerst in 1791, namelijk aan dat, waarmee BINGLEY, ofschoon acteur aan den Amsterdamschen schouwburg, gedurende de zomermaanden in Zeeland voorstellingen gaf. Toen Andries Snoek met zijne zuster en haar man te Rotterdam het speelseizoen opende, had hij een zeer goed gezelschap tooneel- 1) Voor Snoek zie men C. F. Haug, Brieven, bl. 97-99; J. J. F. Wap in den N.- en Z.-Ned. Tooneelalmanak voor 1876, bl. 115-118; Johs. Hilman, Ons Tooneel, Amst. 1879, bl. 271-279; P. Haverkorn van Rijsewijk, De oude Rotterdamsche Schouwburg, Rott. 1882, bl. 295-313 en als bijlage Genealogie III, en voor Wattier en Snoek samen W. J. Hofdijk, Een avond op het Leidsche plein in N.- en Z.-Ned. Tooneelalmanak voor 1879, bl. 83-104. 301 kunstenaars bijeengebracht, bestaande o.a. uit Theodorus Johannes Majofski t) (16 Juli 1770 te Leiden geboren), die in blij- en zangspel reeds de uitmuntende acteur van later beloofde te worden, Willem Zeegers (1- 1816), eveneens komiek, maar meest in het zotte genre, Gerrit Adams (geb. 1771), Teunis Christoffel Beyninck, Jan Adriaan Roos en zijne vrouw Hille Rivier, en verder, als eerste actrices, Snoek's vrouw, Maria Hendrika Adams (geb. 1765 j 1838), en hare zuster, Majofski's vrouw, Johanna Adams (geb.1767 t 1844). Tooneelmeester was de dichter GERRIT MANHEER, die ook eenige tooneelstukjes geschreven heeft en 20 Aug. 1792 met eene toespraak in verzen de eerste voorstelling inleidde van twee uit het Hoogduitsch vertaalde stukken : „Menschenhaat en Berouw" van Von Kotzebue en „De Reizenden". De directie had dus geen classiek of nationaal stuk voor de opening gekozen, maar gaf als het ware met de eerste voorstelling alzoo reeds te kennen, hoe modern zij van plan was in haar repertoire te zijn. Tweemaal in de week speelde het gezelschap te Rotterdam en eenmaal in de week in Corver's Schouwburg in Den Haag, en de belangstelling van het publiek was zóó groot, dat het zeer te bejammeren was, toen reeds in Februari 1793 de Rotterdamsche schouwburg weer op hoog bevel wegens den oorlog gesloten moest worden. Het gezelschap vertrok daarop naar de Zuidelijke Nederlanden en speelde daar in 1793 en het begin van het volgend jaar te Brugge, Gent en Brussel, tot de Franschen daar weer meester geworden waren. Gelukkig gaf de vestiging der Bataafsche Republiek aan Snoek de gelegenheid, in Februari 1795 te Rotterdam opnieuw zijn schouwburg te openen, waar toen vooral patriottische stukken, die op de tijdsomstandigheden betrekking hadden, werden gespeeld; maar nu was de opkomst van het publiek zóó gering, dat het gezelschap reeds in Mei naar Amsterdam verhuisde, waar het in September aan het sociëteits-theater „Utile et Amusant" werd geëngageerd 2). 1) Voor Majofski zie men C. F. Haug, Brieven, bl. 99 vlg.; den N.- en Z.-Ned. Tooneelalmanak voor 1876, bl. 120-129; Johs. Hilman, Ons Tooneel, Amst. 1879 bl. 285 en P. Haverkorn van Rijsewijk, De oude Rott. Schouwburg, Rott. 1882, bl. 317-319 en Genealogie V. 2) Zie voor dit theater, dat op de bovenzaal van de Manege in de Utrechtsche dwarsstraat geregeld vertooningen gaf, en voor andere liefhebberijtooneelgezelschappen te Amsterdam, zooals „Kunstmin spaart geen vlijt", „Oefening kweekt kunst", „De Eendragt", „Emulation" enz. Schouwburg Almanak voor 1786, bl. 89-114, en Tooneelkundige Brieven Amst. 1808 bl. 158-175. 302 De Commissarissen van den Amsterdamschen schouwburg waren in de gelegenheid het daar te zien en vooral Andries Snoek te bewonderen. Dadelijk wendden zij pogingen aan om hem aan den Schouwburg te verbinden, en toen hij daarin alleen wilde toestemmen, indien men tevens zijn geheele gezelschap engageerde, ging men, en terecht, ook daartoe over. Wat later kwamen er nog Snoek's jongste zuster Anna Maria (geb. 1779 t 1849) en Dirk Kamphuisen (t 1830), met wien zij in 1797 huwde, bij 1) . In 1801 werd ook nog Corver's kleindochter (dochter van zijn zoon Gerrit) aan het Amsterdamsche tooneel verbonden, namelijk Anna Maria Corver, sedert 1795 als actrice bekend en in 1805 gehuwd met Jacobus Johannes Marinus Hilverdink, die een goede komiek beloofde te moorden , maar jong overleed, terwijl ook zijne vrouw, die alleen in bepaalde rollen voldeed, slechts eenige jaren den Schouwburg heeft gediend 2) . Eene zoo groote versterking van het aan den Schouwburg verbonden gezelschap was ook wel noodig, want Commissarissen verkeerden destijds in de grootste ongelegenheid, door gebrek aan goede spelers. Er had namelijk met de omwenteling in de Republiek ook eene omwenteling plaats gegrepen op den Schouwburg, die in den voorafgaander oorlogstijd meestal onbespeeld was gebleven. De stad Amsterdam, die het gebouw bezat, verbrak den twee eeuwen heugenden band met de godshuizen, die zoo lang aanspraak op de inkomsten hadden gehad, en nam zelf het bestuur over den Schouwburg in handen, waaraan nu de naam van „Nationale Schouwburg" werd gegeven. De oude, door de godshuizen aangewezen, regenten (toen, behalve Arnoldus van Rijneveld en George de Visscher, ook Dirk Bas Backer en Philip Jacob van den Velden) moesten aftreden, en als Commissarissen benoemde de nieuwe stedelijke Regeering nu ABRAHAM VEREUL, AMBROSIUS JUSTUS ZUBLI , H. Steenbergen, G. van der Loo, Samuel Bos, Theodoor van Ommeren en Theodorus Johannes Weddik, aan welke als secretaris de tooneeldichter WILLEM HAVERKORN werd toegevoegd, die van dat oogenblik af een belangrijken invloed op de tooneelzaken heeft gehad en onder alle wisselingen, welke er verder nog plaats hadden, heeft weten te behouden, daar hij tot 1810 1) Voor Dirk Kamphuysen en zijne vrouw zie men C. F. Haug, Brieven uit Amsteldam, Amst. 1805, bl. 107-111. 2) Voor haar zie men Tooneelkundige Brieven geschreven in het najaar 1808, Amst. 1808 bl. 80 vlg. 303 secretaris is gebleven om daarna als commissaris-penningmeester op te treden, wat hij tot zijn dood in 1829 gebleven is. De nieuwe commissarissen nu, met de eigenaardige tooneeltoestanden nog weinig bekend en al te geneigd, met den klem van een hun nog ongewoon gezag op te treden, kregen het al spoedig te kwaad met de acteurs, zoodat b.v. reeds in 't begin van 1795 Croeze, die in 1789 aan den Schouwburg verbonden was, weigerde zijne rol van Gesler te vervullen in het treurspel „Willem Tell, beschermer der Zwitsersche vrijheid", door RULOFFS in 1791 uit het Fransch van Lemierre vertaald en door de Patriotten reeds uitbundig toegejuicht in de jaren, waarin het hun alleen vergund was, de vrijheid van oude tijden en andere volken te verheerlij ken 1) . Erger dan deze weerspannigheid van Croeze was het echter, dat de voornaamste tooneelspelers, met WARD BINGLEY aan de spits, en met zijne schoonzuster Wattier en het echtpaar Sardet in zijn gevolg, hunne verbintenis verbraken en in April een reizend tooneelgezelschap gingen vormen, waarmee zij o.a. in Rotterdam en Den Haag voorstellingen gaven. Dank zij Snoek en den zijnen kon echter 12 Sept. 1795 De Nationale Schouwburg te Amsterdam geopend worden met de vertooning van FEITH's „Mucius Cordus" en RULOFFS' divertissement „De verschijning van Apollo in zijn tempel". Toen nu al spoedig ook Joh. Corn. Wattier en Sardet met zijne vrouw naar den Amsterdamschen schouwburg terugkeerden, had men daar een zoo voortreffelijk gezelschap van groote en meer dan middelmatige tooneelspelers bijeen, als er te voren nog nooit aan dien schouwburg verbonden was geweest. Zelfs BINGLEY legde het hoofd in zooverre in den schoot, dat hij zich voor een zeker aantal speelavonden verbond en eerst in 1806 voorgoed zijn afscheid nam. Toen echter had men reeds een jaar te voren een acteur aan den Schouwburg geëngageerd, die in staat was zijne heldenrollen over te nemen, namelijk JOHANNES JELGERHUIS 2) (geb. 1770 f 1836), 1) In het Fransch was het stuk reeds in 1781 te 's-Gravenhage gespeeld door het gezelschap van Mérillan, waaraan toen ook van 1779 tot 1782 de eenige jaren later zoo befaamd geworden sansculotte Collot d'Herbois als acteur verbonden was. Zie L. Ph. C. van den Bergh, Mededeelingen van de Vereeniging ter beoefening der geschied. van 's-Grav., I (1863), bl. 68-75. 2) Voor Joh. Jelgerhuis zie men II. Th. Boelen in N.- en Z.-Ned. Tooneelalmanak voor 1878, bl. 138-157; Johs. Hilman, Ons Tooneel. Amst. 1879 bl. 284 vlg. en P. Haverkorn van Rijsewijk, De oude Rotterdamsche Schouwburg, Rott. 1882, bl. 310 vlg. en bijlage Genealogie VI. 304 die, evenals Punt, een bekwaam graveur was en zijne kunst ook in theorie beoefende, blijkens zijn belangrijk werk „Theoretische lessen over de gesticulatie en mimiek" (van 1827), en zijne brochure van 1808 als „Antwoord op de vraag: Welke was de verleden staat van het Ned. Tooneel? Welke is de tegenwoordige? en welke zou die behooren te zijn?" 1) BINGLEY, bezeten door de ongelukkige zucht van menig groot of ook wel minder groot acteur om zijn eigen baas te zijn en, behalve kunstenaar, ook nog directeur te wezen, bleef, ook toen hij nog niet voorgoed met den Amsterdamschen schouwburg gebroken had, aan het hoofd van een tooneelgezelschap, waaraan hij den naam van „Nederduitsche tooneelisten in Zuid-Holland" gaf, in verschillende Hollandsche steden voorstellingen geven, doch het meest en het liefst in Den Haag. Dáár was de liefde voor het Nederlandsch tooneel langzamerhand zelfs zóó toegenomen, dat eenige particulieren (P. van Herzeele c.s.) in een zoo duren tijd als men toen beleefde er toch (in 1802) nog het geld aan durfden wagen om het voormalig, door L. Gunckel ontworpen, paleis van den Prins van Nassau- Weilburg (destijds als kazerne in gebruik) te verbouwen tot een mooien grooten schouwburg, die 2 Mei 1804 werd ingewijd met de vertooning van Voltaire's „Semiramis", waarbij Mevr. Ziesenis- Wattier in de titelrol optrad. Te Utrecht had men in 1796 ook reeds een schouwburg (van hout op steenen fundeering) door particulier initiatief op het Vreeburg zien verrijzen, die echter in 1808 door brand werd vernield. Ook aan BINGLEY'S gezelschap waren niet onverdienstelijke tooneelspelers verbonden 2), zooals zijn schoonzoon Jan Hendrik Hoedt (geb. 1779 1 1846), MARTEN WESTERMAN, die zich in zijn tijd echter meer als tooneelschrijver dan als acteur onderscheidde, Frits A. Rosenvelt, Gerrit Adams, H. van Dinter en vooral Geertruida Jacoba Grevelink geb. Hilverdink en wat later ook J. Schouten, Hanswijk en Jan Hermanus Stoopendaal met zijne vrouw Elisabeth van Elten. Ofschoon er dus, wat de tooneelkunstenaars betreft, met recht van een bloeitijdperk gesproken mag worden, was toch de tevredenheid der kunstkenners lang niet algemeen en liet de critiek zich niet 1) Zie daarover N.-en Z.-Ned. Tooneelalmanak voor 1877, bl. 104-126. 2) Voor de Haagsche, ook te Rotterdam spelende, acteurs in het begin der negentiende eeuw zie men Tooneelkundige brieven, Amst. 1808 bl. 113-125. 305 onbetuigd, o.a. in de weinige nummers, die er in 1795 verschenen van het weekblad „De Amsterdamsche nationale schouwburg" met HELMERS als hoofdredacteur, „De arke Noachs" van 1799, waarin DAVID JACOB VAN LENNEP tooneelcritiek schreef, en vooral in de 21 vinnige vertoogen van het tijdschrift „De tooneelmatige Roskam" (van 1799), waarvan P. G. WITSEN GEYSBEEK als redacteur te boek staat. De heftige aanvallen golden echter minder de acteurs dan wel het minderwaardig repertoire, waarin zij gedoemd waren op te treden, en het Amsterdamsche tooneelbestuur, dat te veel aan den bedorven smaak van het publiek toegaf en dat dan ook telkens wisselde 1) . Reeds in Maart 1798 toch maakte het toenmalig Uitvoerend Bewind eene staatsinstelling van den Amsterdamschen schouwburg, met dit gevolg, dat de oude commissarissen weer moesten aftreden 2 ) De voornaamste bronnen voor de tooneelgeschiedenis van dien tijd zijn de volgende tijdschriften, die meestal een kortstondig bestaan hadden: De Tooneelspel- Beschouwer, z-p. en j., die beschouwingen gaf van de tooneelvoorstellingen te Amsterdam in 1783-84 en vooral vol bewondering was voor Carel Passé; De Tooneelspel-Beoordeelaar, z-p. en j.: een weekblaadje, waarvian in 1784 slechts enkele nummers verschenen om het vorige tijdschrift te bestrijden en vooral Carel Passé aan te vallen; De T ooneel-kyker, z-p. en j.; een weekblaadje waarvan op de Woensdagen van 13 Sept.-13 Nov. 1784 tien nummers verschenen zijn; Ned. Dicht- en Tooneelkundige Werken van het Genootschap „Door Natuur en Kunst", Amst. 1786, waarin ook critische en aesthetische beschouwingen over tooneelkunst in het algemeen en de Amst. voorstellingen van 1786 voorkomen; Kabinet van Mode en Smaak, Haarlem 1791-94 VIII din., dat het repertoire van alle schouwburgen in dien tijd mededeelt; De Tooneelspectator, Amst. 1792. Tien nummers en een slotvertoog, van Sept.-Nov. 1792, anoniem geschreven door Jan Nomsz; De Amsterdamsche nationale schouwburg, Amst. 1795. Zes nummers, geschreven door J. F. Helmers, C. Loots, P. J. Uylenbroek, H. Ogelwight en J. G. Doornik, doch anoniem; De tconeelmatige Roskam „in één-en-twintig geestige en satyrique vertoogen", Amst. 4 Maart — 22 July 1799, anoniem uitg. door P. G. Witsen Geysbeek; De Arke Noachs, Amst. 1799-1800, 54 nummers, doch slechts ten deele aan tooneelcritiek gewijd, en geschreven door „Zwaneveder", d.i. D. J. van Lennep, „Welmoed", d.i. A. R. Falck, „Eerman", d.i. Jer. de Vries, „Vrolijkhart", d.i. C. Loots, R. H. Arntzenius, J. F. Helmers, Anton Cramer en anderen. Zie daarover J. van Lennep, Het leven van D. J. van Lennep, I bl. 161 vlgg. en Jacobus Scheltema, Geschied- en Letterkundig Mengelwerk, V 3 bl. 50; Amstels Schouwtooneel, Amst. 1808-9: weekblad van 86 nummers, geschreven onder zijn naam door A. L. Barbaz. Van veel belang voor de kennis van het tooneel in dien tijd is nog C. F. Haug, Brieven uit Amsteldam over het nationaal tooneel en de Nederlandsche letterkunde. Uit het Hoogduitsch vertaald, Amst. 1805. Als vervolg daarop verscheen van een onbekende een oorspronkelijk werkje Tooneelkundige Brieven, geschreven in het najaar 1808, Amst. 1808. Het begint met eene juiste critiek der vroeger verschenen critische tijdschriften. Waarde als bronnen hebben ook nog eenige Amsterdamsche tooneelalmanakken, n.l. Schouwburgs Almanach voor den jaare MCCLXXXVI; Volledige Tooneel-Almanach der Bataa f sche Republiek. 1803-1806; Volledige Toneel- Almanach voor het Koningryk Holland, voor den jare 1807; Dramatisch Nieuwjaar-geschenk ot Tooneel-almanak voor de Hollandsche departementen 1812. TE WINKEL VI 20 306 en vier nieuwe in hunne plaats (maar met handhaving van HAVERKORN als secretaris) werden benoemd, namelijk WILLEM FREDERIK TAALMAN KIP, RIJKLOF CORNELIS VAN LOENS, HENDRIK OGELWIGHT JR. (geb. 1764 1- 1841) en SAMUEL IPERUSZ. WISELIUS. De laatste werd 4 Febr. 1769 te Amsterdam geboren, promoveerde te Leiden in de rechten en had daarna in zijne geboortestad een groot aandeel aan het voorbereiden van de Omwenteling, zoodat hij dan ook in 1795 deel van het Voorloopig Bewind uitmaakte. Ofschoon betrokken in veel van hetgeen er daarna op staatkundig gebied omging, bekleedde hij geen ander vast staatsambt dan het lidmaatschap van het Comité voor Oostindische zaken, later Aziatische raad genoemd, en wel tot Maart 1804, toen hij, bij de reorganisatie van dien raad, niet werd herbenoemd door het gematigd staatsbestuur, in welks oog hij een al te radicaal omwentelingsman was gebleven. Om dezelfde reden werd hij ook niet herbenoemd tot commissaris van den Schouwburg, toen deze in 1800 weer stadsschouwburg werd. Van de oude commissarissen bleef toen alleen RIJKLOF CORNELIS VAN QOENS aan, die echter reeds in 1803 overleed. Met hem werden benoemd : Jan Brouwer Joachimsz, later burgemeester van Amsterdam, Pieter van den Broeke, Hendrik Uilkens en A. J. Zubli. Toch ging WISELIUS voort met aan het tooneel dezelfde diensten te bewijzen, als gedurende den korten tijd van zijn schouwburgbestuur. Hij vertaalde verschillende Fransche prozastukjes en hielp ook balletten naar Fransche modellen samenstellen, maar door niets, behalve door zijne belangstelling, gaf hij toen nog eenig blijk van de beteekenis, die hij later voor de tooneelgeschiedenis hebben zou, toen hij zou trachten door verjonging nieuw leven aan het oude treurspel in te blazen en zelf daarbij als treurspeldichter den Schouwburg van een groot aantal oorspronkelijke stukken zou voorzien. Van de in 1800 benoemde commissarissen waren vijf jaar later nog maar alleen Brouwer en Van den Broeke in functie. Naast hen waren toen ADOLF TACK, die van 1800 tot 1807 vier Fransche blijspelen vertaalde, en Th. J. Weddik opgetreden. Aan den eerste was de zorg voor de muziek opgedragen, de tweede zorgde voor de decoraties en de kostuums en had ook het bestuur over de financiën en de beide anderen kozen de stukken en verdeelden de rollen 1). Onder hun bestuur moest de Schouwburg, in verband tot den inmiddels 1 ) Zie C. F. Haug, Brieven uit Amsteldam, Amst. 1805 bl. 62 vlg. 307 veranderden regeeringsvorm, in het begin van 1807 weer een nieuwen naam aannemen, namelijk dien van „Koninklijke Hollandsche Schouwburg" ; maar overigens bleef er alles bij het oude tot 1810. Toen was met Koning Lodewijk ook de vorstelijke beschermer van den Schouwburg verdwenen, ter wille van wien de Amsterdamsche Regeering de verliezen wel had willen dekken, waarmee gespeeld werd als gevolg van de groote onkosten, die het vertoonen van prachtige balletten vorderde. Nu de Fransche Regeering van niet de minste belangstelling in een Nederlandsch tooneel blijk gaf en de financiëele toestand der stad toch al veel te wenschen overliet, was hare Regeering niet meer geneigd, eene zoo kostbare onderneming voort te zetten en besloot zij den Schouwburg te verhuren. Door Snoek, Majofski en Mevr. Ziesenis-Wattier werd de huur aangegaan, en van dat oogenblik af was de Schouwburg nog maar stadsschouwburg in naam: Snoek en Majofski, met Mevr. Ziesenis-Wattier, waren de directeuren, die voor eigen rekening speelden ; Jan Brouwer en Pieter van den Broeke bleven wel commissarissen, maar alleen als „superintendanten der gebouwen", HAVERKORN werd penningmeester en de tooneelspeler Coenraad van Hulst secretaris. Met inspanning van alle krachten hebben Snoek en Majofski, met de machtige hulp van Mevr. Ziesenis-Wattier, ook in dien tijd den Schouwburg kunnen handhaven op de hoogte, waarop deze als Koninklijke Schouwburg had gestaan. Ook onder hun persoonlijk bestuur heeft het tooneel te Amsterdam gebloeid. Zelfs was, zooals wij zien zullen, het repertoire daar allengs beter geworden, al werd er ook toen nog minstens evenveel voor het oog en het oor gedaan, als voor den geest. XX. HET TOONEELREPERTOIRE. In deze geheele periode bleef het zangspel of blijspel met zang en dans nog altijd in eere, nadat het publiek er door NEYTS en zijne echtgenoote voor gewonnen was. Toen deze naar Haarlem vertrokken was, waar hij in 1779 aan de Dreef den eersten Haarlemschen schouwburg bouwde, die eerst in 1845 door een anderen werd vervangen, waren BARTHOLOMEUS RULOFFS en PIETER PIJPERS voor 308 deze soort van dramatische kunst te Amsterdam opgekomen en hadden in een heftigen strijd, die er tegen gevoerd werd, de overwinning bevochten. 1). Toen BULOFFS in 1792 zijn (reeds vóór hem door drie anderen vertaald) zangspel De Kuiper naar „Le Tonnelier" van Audinot ten tooneele bracht en uitgaf, was hij er fier op, in zijne opdracht aan de „Geachte zangspelbeminnaaren" te kunnen zeggen: „Zemire en Azor wierd bij de eerste vertooning (in 1783) dertien maaien achtereen met een gepropten schouwburg vertoond." Dit stukje van Marmontel was toen, na NEYTZ, ook door PIJPERS vertaald en bleef lang zeer geliefd, en telkens weder werden sinds dien tijd te Amsterdam de aardige stukjes van Favart, Sédaine, Anseaume en Marmontel vertoond. Het wat sentimenteele en idyllische bekoorde het publiek, dat ook reeds op zichzelf in zang en dans veel behagen schepte. Zelfs grootere opera's 2) werden soms uitgevoerd, bv. Schikaneder's „Zauberfláte" (van 1791), waarvan Mozart's muziek het publiek in verrukking bracht, maar de zeer slecht begrepen en (in 1799 door JAN COENRAAD MEYER) vertaalde allegorische tekst door de critiek 3) voor onzin en dwaasheid werd uitgemaakt. Tegen het begin van de nieuwe eeuw kwamen er ook andere Duitsche opera's en zangspelen bij, van welke geen zooveel publiek trok, als „Das Donauweibchen" van K. F. Hensler (muziek van Ferdinand Cauer, 1795), in 1803 door AREND FOKKE SIMONSZ als „Het vrouwtje van den Donau of de koningin der spooknymphen" vertaald. Even geliefd als deze zangspelen werden ook meer en meer de balletpantomimes 4). Iets nieuws waren zij toen wel allerminst, maar er werd voortdurend meer werk van gemaakt en componisten van naam en blijvende beteekenis vervaardigden er de muziek voor, zooals Cherubini en Gliick en zelfs niemand minder dan Beethoven, b.v. voor „Die Geschopfe des Prometheus" (in 1800). Ook daarin 1) Voor het aandeel, dat Barth. Ruloffs had aan den opgang, dien het zangspel bij ons maakte, en voor den heftigen strijd daarover in 1784 zie men Johs. Hilman, Ons Tooneel, Amst. 1879 bl. 190 vlg. Tot zijne tegenstanders behoorde o.a. de uitgever van het weekschrift De Tooneelspel-Beschouwer, dat van 1783 tot 1784 verscheen, maar bestreden werd door een ander weekschrift, dat van 2 Febr. tot 24 April 1784 uitkwam, De Tooneelspel-Beoordeelaar. 2) Voor de opera te Amsterdam in dezen tijd zie men H. C. Rogge, Oud Holland, V bl. 177-200, 241-262. 3) Zie bv. het tijdschrift „De tooneelmatige Roskam", Amst. 1799, N°. 6-8, bl. 43-60. 4) Voor het ballet zie men C. F. Haug, Brieven uit Amsteldam over het nationaal tooneel, Amst. 1805 bl. 127-154 en Tooneelkundige Brieven, Amst .1808 bl. 89- 103. 309 toonde BARTHOLOMEUS RULOFFS, die sinds 1773 tot zijn dood (13 Mei 1801) de werkzame orkestmeester van den Amsterdamschen schouwburg was, zich eene groote kracht, en naast hem de balletmeesters B. le Roy, J. Rochefort en P. Greive, die, in wedijver met R. C. VAN GOENS, ook zelf balletten samenstelden of opnieuw aan Fransche en Italiaansche voorgangers ontleenden. Nauw verwant met het ballet was het zinnespel, dat ook veel te zien gaf, maar tevens gelegenheid bood, zich in treffende versvoordracht te verlustigen. Reeds eenige van die zinnespelen, bij feestelijke gelegenheden uitgevoerd, hebben wij vermeld. Ook de meest gevierde dichters als KINKER en LooTS schreven er verzen voor. Voor een van de beste zinnespelen, althans wat vinding en kunstige samenstelling aangaat, ofschoon de verzen wat stroef en ouderwetsch klonken, werd in dien tijd zelf Het feest van Apollo gehouden, door UYLENBROEK in 1799 vervaardigd om er het kwarteeuwfeest van den schouwburg op het Leidsche plein mee te vieren. Toen om nog één zinnespel te vermelden 31 Oct. 1805 de geheele kunstwereld zich beijverde om een ander kwarteeuwfeest, namelijk dat van Mevr. Ziesenis-Wattier's optreden in den Amsterdamschen schouwburg, tot eene schitterende nationale hulde te maken, dichtte JOHANNES KINKER, die als dichter van zinnespelen zijne sporen reeds verdiend had, zijn allegorisch spel De vereeniging van het verhevene met het schoone, waarin Mevr. Ziesenis-Wattier als de Amsterdamsche Stedemaagd optrad. KINKER verscheen toen ook ten tooneele om te harer eere een lierzang voor te dragen en haar met lauweren te bekransen 1), die zij ook weer dienzelfden avond ruimschoots verdiend had met hare verrukkelijke uitbeelding van Cleopatra in Corneille's „Rodogune". Door zangspel, zinnespel en pantomime werd al meer en meer de oudhollandsche klucht verdrongen, en dat dit slechts allengs gebeurde en er in het laatste kwart der achttiende eeuw toch nog verscheidene oude kluchten en blijspelen (in 't bijzonder van Langendijk) vertoond werden, was te danken aan het volk, dat aan die stukjes gehecht was, terwijl de zoogenaamde „beau monde", het beschaafde, doch juist niet geletterde publiek, zangspel en pantomime verkoos. Uit de kunstkringen werd bovendien menige aan- 1) Voor de bekroning van Mevr. Ziesenis-Wattier door Kinker zie men Tooneelkundige Brieven. bl. 33-35. 310 val op de oudhollandsche klucht gedaan, omdat hunne kieschkeurigheid met de platte taal geen genoegen kon nemen. Dat kon zelfs de geleerde Arnhemsche oudheidkundige GERARD VAN HASSELT niet, die in 1780 eene merkwaardige studie schreef Over de eerste vaderlandsche klugtspelen, waarin hij het kernachtig en natuurlijk taalgebruik der goede kluchtspelschrijvers prees en aantoonde, hoeveel er voor het nageslacht uit hunne stukken te leeren viel om de zeden en gewoonten, het geheele maatschappelijk leven van de zeventiende eeuw te kennen, maar waarin hij niet minder krachtig betoogde, dat zijn eigen tijd in beschaving veel vooruit was gegaan en nu terecht de ruwheid van het verleden niet meer kon verdragen. Had men in wat moderner trant met evenveel natuurlijk vernuft, maar in minder ruwe taal, er even levendige tafereeltjes uit het volksleven voor in de plaats kunnen of willen geven, dan zou VAN HASSELT voldaan geweest zijn, want hij behoorde niet tot degenen, die den vroolijken zot eenvoudig in een hoek wilden zetten en hem alleen konden dulden, als hij in dienst trad van de verlichting en oude denkbeelden of toestanden op vermakelijke wijze hekelde. Alleen wanneer hij dat deed, werd hij ook door een deel der beschaafden toegejuicht. Daaraan had dan ook bij ons, evenals in zijn eigen vaderland, Beaumarchais zijn opgang te danken 1). Zijn eerste stuk, „Eugénie", (van 1767) behoorde nog tot de „comédie larmoyante" en werd ook bij ons in 1776 vertaald en meermalen, ook nog later, vertoond; maar aan „Le barbier de Séville ou la précaution inutile" (te Parijs voor het eerst in 1775 vertoond) dankte hij toch vooral den grooten naam, dien hij zich voor goed heeft verworven, en daarin trof hij met luchtigen spot allerlei verkeerdheden van het „ancien régime", schoon in zóó gematigden vorm, dat wij nu eenige moeite hebben zijne toen treffende schimpscheuten als zoodanig te herkennen. In 1781, en nog eens in 1792 bij ons vertaald, behoorde het stuk, zoowel op den Amsterdamschen, als op den Rotterdamschen schouwburg, tot de tooneelstukken, die publiek trokken. In 1786 volgde daarop ook de vertaling van „La folle journée ou le mariage de Figaro" (te Parijs het eerst in 1784 vertoond), waarmee Beaumarchais een vervolg op zijn „Barbier" gaf, dat zijn roem staande hield; 1 ) Voor Pierre Auguste Caron de Beaumarchais zie men Loménie, Beaumarchais et son temps, Paris 1855, 4 éd. Paris 1880, II dln. ; Anton Bettelheim, Beaumarchais, eine Biographie, Frankf. 1886 en Lintilhac, Beaumarchais et ses oeuvres Paris 1887. 311 maar ofschoon hij dien in 1791 niet kon handhaven met een ander vervolg, „La mère coupable", waarin Figaro nog eens weer optreedt, maar de oude niet meer is, vond toch ook dat stuk onder den titel „De tweede Tartuffe of de schuldige moeder" in 1797 bij ons een vertolker in R. C. VAN GOENS. Toch was in de laatste twintig jaar van de achttiende eeuw voor een groot deel van het publiek, dat op letterkundige beschaving aanspraak maakte, de overdreven gevoelsman met zijne edelmoedig-. heidstranen nog de ware tooneelheld, en bleven de tranenrijke tooneelstukken en burgerlijke treurspelen het tooneel beheerschen. De stukken van Mercier bleven nog jaren lang veel publiek trekken, maar er kwamen ook nieuwe in verzen of proza bij, zooals van Lamartelière, Monvel, Pineux Duval en Pelletier Volméranges. Vooral PIETER PIJPERS 1) (geb. 1749 j 1805) was het, die met vertalingen in verzen van dergelijke nieuwe Fransche stukken aan den smaak van het publiek voldeed. Veel bijval b.v. vond van hem „De Malabaarsche weduwe" (van 1789), eene derde vertaling van „La veuve de Malabar" (1770) van A. M. Lemierre, van wien vroeger reeds meer stukken in vertaling ten tooneele waren gebracht. Grooten opgang maakte ook zijne vertaling van twee uiterst sentimenteels stukken van Baculard d'Arnaud, „De Graaf van Comminge of de ongelukkige gelieven", in 1788, en „Euphemia of de zegepraalende godsdienst", in 1793 door hem in het Nederlandsch overgebracht en in zijne vertaling dikwijls vertoond, wat niet gebeurd was met de gebrekkige vertalingen, er reeds in 1773 en 1769 van geleverd door den emeritus-predikant van Maastricht, JOHANNES VAN DIJK. Van PIJPER'S beide bewerkingen werd door hem de „Euphemia" met een vierregelig versje „toegeheiligd aan Neerlands puikdichter Rhijnvis Feith", die al vroeger getoond had, een groot bewonderaar van Baculard d'Arnaud te zijn. PIJPERS beproefde zijne krachten ook aan oorspronkelijke treurspelen, van welke hij echter zijne eerstelingen verwierp, toen hij in 1794 zijn Neptha, koningin van Egypte, uitgaf, waarmee een verhaal van Plutarchus gedramatiseerd is, maar onder andere namen. Nephta toch heet oorspronkelijk Camma, en onder dien naam was 1) Voor Pijpers zie men Tooneelkundige Brieven, Amst. 1808, bl. 13-15 en A. J. Alberdingk Thijm „Nadere bijzonderheden uit het letterkundige levenschronijkjen van Pieter Pijpers" in „Dietsche Warande", VI (1864), bl. 297- 336. 312 zij ook reeds de heldin geworden van een treurspel van Thomas Corneille, dat bij ons in 1721 door JACOB CLYBURG en in 1722 door FRANS RIJK was vertaald. Later had F. B. Hoffman, bij ons bekend door de vertalingen, die P. G. WITSEN GEYSBEEK (maker en vertaler van tal van gelegenheidsstukjes) in 1795 en 1798 van zijne „Alexandrine en Linval" en zijne „Euphrosine" gaf, er eene Fransche opera van gemaakt, waarin de geschiedenis van Galatië naar Egypte is overgebracht en de personen min of meer Egyptische namen gekregen hebben. Camma werd in Neptha en haar schoonbroeder Sinorix in Phares verdoopt. PIJPERS nu heeft van Hoffman die namen en verder ook enkele gedeelten der opera in vrije vertaling overgenomen, maar overigens van het verhaal een oorspronkelijk treurspel in verzen gemaakt. Daarin wordt ons vertoond, hoe Nephta, wanneer zij ontdekt heeft, dat haar schoonbroeder Phares haar echtgenoot, den Egyptischen koning Sethos, vermoord had om in zijne plaats te heerschen, en het nu ook op het leven van haar zoontje Olintes toelegt, zijne plannen verijdelt door bij een schijnhuwelijk, dat zij met hem sluit, hem vergif te laten drinken uit dezelfde kelk, waaruit ook zij zich den dood indrinkt, zoodat zij, ten koste van haar leven, gerechte wraak op den moordenaar van Sethos neemt en daarmee tegelijk het leven redt van haar zoontje, den wettigen koning. Opmerkelijk in den bouw van het stuk is het groot aantal koorzangen van staatjonkvrouwen, legerhoofden, priesters en priesteressen, niet alleen aan het eind der vijf bedrijven, maar ook in het midden. Daar het treurspel de omwerking van eene opera is, kunnen wij begrijpen, dat PIJPERS, die op zichzelf reeds een sterk voorstander van zang en zangspelen was, tot het invoeren van zoovele koren in een treurspel als van zelf gekomen is, maar yertalingen uit zijn Fransch voorbeeld zijn het niet ; de versmaat is ook anders, en daarom kon dan ook de Fransche muziek voor deze reizangen niet worden gebruikt en heeft 's dichters vriend RULOFFS er geheel nieuwe muziek voor gecomponeerd. Invloed der reien van Vondel's treurspelen schijnt hier gewerkt te hebben, maar ook op het voorbeeld van Van Merken's „Gelonide" wijst de dichter, en op het Grieksche treurspel, waarmee hij bijzonder was ingenomen, zoodat hij zelfs dit het „axioma of grondbeginsel" zijner kunst noemde, „dat de voorbeelden van het waare tooneelschoone by de Grieksche tooneeldichteren te vinden zyn, en dat gevolglyk andere tooneelstuk- 313 ken gebrekkiger worden, naar evenredigheid zy verder afwyken van de voorbeelden, ons door de groote vernuften der oudheid voorgeschreven". Hij zegt dat uitdrukkelijk naar aanleiding van de nieuwere Hoogduitsche tooneelstukken, die in zijn oog „niets anders met het tooneelmaatige gemeen hadden, dan de samenspraak der personaadjen en eene, zeer zeldzaam ons nuttige, zedeleer", en waarin op „langwylige en gegeeuwverwekkende" wijze, „zonder verband met de hoofddaad des tooneelstuks geleeraard werd". Hij kon daarom ook niet begrijpen, „hoe het mogelyk was, dat in zulk een korten tyd zelfs de wanstaltigste Hoogduitsche voortbrengsels de pronkjuweelen der oudheid en de meesterstukken der Franschen en Nederlanderen geheel en al schenen te willen wegdringen" 1) . Zoo scheen het inderdaad sinds 1790 ongeveer. Vóór dien tijd waren de Duitsche stukken, hoewel niet verwaarloosd en reeds in groot aantal vertaald, toch op het tooneel nog ver in de minderheid gebleven, zoodat zelfs P. J. KASTELEYN 2) (t 1794), die er verscheidene van in verzen vertaalde, moeite had gehad er eenigen ingang aan te verschaffen en er zeker niet altijd genoegen van had beleefd. Zoo viel b.v. zijn, uit het Hoogduitsch van A. G. Hartmann vertaald, tooneelstuk „Dormont en Julia of de beloonde huwelijksliefde" in Januari 1780, omdat Carel Passé de rol van Dormont opzettelijk slecht had gespeeld, in tegenstelling tot Wilhelmina Seyms, die voortreffelijk voor Julia speelde. KASTELEYN wreekte zich toen door de uitgave van een hekelspel „De Schouwburg of Loon naar werk". Eerst met August von Kotzebue veroverden de Duitsche stukken, omstreeks 1790, stormenderhand de 1) Vgl. „De tooneelmatige Roskam", Amst. 1799 N°. 16 bl. 128. Overigens trekt de schrijver van dit tijdschrift ook zelf telkens weer en in de sterkste bewoordingen tegen stukken van Von Kotzebue en dergelijke te velde. 2) Voor Petrus Johannes Kasteleyn zie men G. Brender a Brandis, Proeven van Geschied- en Letterkundige Oefeningen, Haarlem 1801, bl. 249-270. Negen tooneelstukken heeft hij uit het Hoogduitsch vertaald, doch van de Dormont en Julia zijn, zooals hij zelf meedeelt, alleen het eerste en tweede bedrijf vrij vertaald, maar het derde en vierde oorspronkelijk. Tegen het verzet, dat zijne vertaling van Brandes' De Graaf van Olsbach had gevonden, kwam Kasteleyn op met zijne brochure „Verdediger van den Naavolger van den Graaf van Olsbach", Amst. 1780. Ook theoretisch handelde hij over het tooneel in zijn merkwaardig geschrift Geschenk voor Tooneel-Dichters en Tooneel-Speelers, Amst. 1781. De zeer bijzondere verdiensten van den apotheker Kasteleyn als scheikundige zijn door deskundigen terecht zeer gewaardeerd. 314 grootste plaats op het repertoire, waarmee tevens het proza in den Schouwburg de overhand had verkregen op de poëzie 1). Het eerste stuk, dat bij ons van hem (in 1792) gespeeld schijnt te zijn, was „Die Indianen in England", in 1790 geschreven, en meer dan eens vertaald. Van hetzelfde jaar dagteekent de vertaling en opvoering van het meest bekende zijner stukken, „Menschenhasz und Reue" (geschreven in 1789), als „Menschenhaat en Berouw". Het volgende jaar werd zijn eerste (van 1784 dagteekenend) tooneelspel „Der Eremit auf Formentera" en zijn zeer geliefd stuk „Das Kind der Liebe" (1790) als „De onechte zoon" in het Nederlandsch overgebracht. Later maakten vooral opgang „Armoede en Grootheid", in 1795 door CORNELIS LOOTS naar zijn „Armuth und Edelsinn" vertaald, „Die Spanier in Peru oder Rolla's Tod", in 1796 terstond na het verschijnen vertaald als „De Spanjaarden in Peru of de dood van Rolla", en „Die deutschen Kleinstádter" (van 1803), door AREND FOKKE SIMONSZ in 1805 als „De kleine stad in Duitschland" bij ons overgebracht. Ik noemde hier slechts de allerbekendste van Kotzebue's bij ons bewonderde stukken ; maar hoe populair hij hier geweest is, zal men eerst recht begrijpen, wanneer men weet, dat tusschen 1790 en 1813 van hem in onze taal het verbijsterend aantal van honderd twintig stukken overgebracht en voor het meerendeel ook vertoond is. Die buitengewone opgang is gemakke lijk te verklaren. Zijne stukken voldeden aan de dubbele behoefte van het publiek om te lachen en geroerd te worden. Zij vertoonden in duidelijken vorm „des werelds ijdelheid" en waren er op berekend den lachenden Demokriet en den schreienden Herakliet, die in de meeste toeschouwers samen belichaamd zijn, bij afwisseling in beroering te brengen. Toch zou Kotzebue zich niet in zoo hooge mate de volksgunst verworven hebben, wanneer de door hem gekozen zedelijke onderwerpen niet volkomen in overeenstemming geweest waren met hetgeen de jongere menschen toen gaarne gevoelden en als 1 ) Voor A. F. F. von Kotzebue zie men „August von Kotzebue, Urteile der Zeitgenossen and der Gegenwart, zusammengestellt von W. von Kotzebue", Berlin 1881. Voor de Nederlandsche vertalingen van Von Kotzebue's stukken zie men Karl Menne, „Der Einfluss der deutschen Litteratur auf die niederlandische um die Wende des XVIII and XIX Jahrhunderts", Weimar 1898, p. 89-96. Door Jan Steven van Esveldt Holtrop alleen zijn vijftig stukken van Von Kotzebue in het Nederlandsch vertaald, door Arend Fokke Simonsz. zeventien. 315 waar aannamen. Hij bestreed in zijne meeste stukken met spot en ernst de uit een wat vroegeren tijd overgeleverde en nog heerschende vooroordeelen of wat bij overdrijving gemakkelijk daarvan den schijn kon krijgen. Voor bekrompen kleinburgerlijke opvattingen had hij weinig eerbied. Hij maakte ze belachelijk, terwijl hij tegelijk medelijden wekte met de slachtoffers eener eenzijdige veroordeeling door de onbarmhartige publieke opinie. In zijne meeste stukken wilde hij doen zien, dat eene enkele onzedelijke daad zeer goed kan bedreven worden door een mensch met een goed hart, zelfs met een edel gemoed, en dat een onverbidde lijk zedelijk doodvonnis niet zelden wordt uitgesproken over wie als mensch in zijn geheel hooger staat, dan het bekrompen publiek, waardoor hij gevoel- en gedachteloos veroordeeld werd. Bij sentimenteel gestemde of met de maatschappelijke toestanden ontevreden gemoederen vond hij daarmee grooten bijval, terwijl anderen daarentegen beweerden, dat hij de onzede lijkheid bevorderde door de zonde meer als eene zwakheid te verontschuldigen, dan als een kwaad te bestrijden, en door medelijden niet alleen, maar zelfs bewondering af te dwingen voor personen, die juist die deugden misten, welke de meeste bewondering verdienen, namelijk karaktervastheid en zelfbeheersching. Dat Eulalia in „Menschenhaat en Berouw" zich door een officier liet verleiden haar voortreffelijken echtgenoot en lieve kinderen te verlaten, was meer dan verschoonbare zwakheid, al had Von Meinau, haar bedrogen echtgenoot, verstandig genoeg moeten zijn, om daardoor geen „menschenhater" te worden. Dat Eulalia, op hare beurt weer verlaten, diep „berouw" heeft en in dienstbetrekking een toonbeeld van zorgvuldige plichtsbetrachting wordt, was prijzenswaardig, maar meer ook niet ; en dat haar echtgenoot, daardoor getroffen, haar vergeeft en weer tot zich neemt, was met het oog op hunne kinderen misschien gelukkig, maar zeker geene voldoende reden om dien echtgenoot voor te stellen als de verpersoonlijkte zielegrootheid en edelmoedigheid. Dat Kotzebue het groote publiek voor dezen menschenhater, ja zelfs voor de berouwvolle Eulalia een soort van bewondering inboezemde, namen anderen hem met recht kwalijk. Daar een weinig overdrijving op het tooneel onmisbaar is, kwam Kotzebue er van zelf toe, op de edele zijde der zondaars en zondaressen een zóó helder licht te werpen, dat op menschen met 316 wereldkennis en levenservaring zijne helden den indruk van onbestaanbare wezens moesten maken. Inderdaad is dan ook zijne karakterstudie uiterst oppervlakkig en is de samenstelling zijner stukken ook al zeer weinig origineel, de verwikkeling er in al zeer doorzichtig en alledaagsch, zooals trouwens wel het geval moest zijn bij een tooneelschrijver van zoo verbazingwekkende vruchtbaarheid als Kotzebue was, die meer dan tweehonderd stukken aan het tooneel leverde. Het pathos, waarmee zijne helden spreken en dat in algemeen verstaanbaar vernuft eene aangename afwisseling vindt, behaagt evenwel te allen tijde aan het groote publiek, wanneer het vertolkt wat dat groote publiek gevoelt, en aan Kotzebue mag de verdienste niet ontzegd moorden, als bij instinkt te hebben begrepen, welke aandoeningen de toeschouwers in zijn tijd het liefst gevoelden. Dat verklaart zoowel den tij delij ken opgang van zijn tooneelarbeid, als de, later mode geworden, geringschatting, waarmee ook reeds terstond verscheidene kunstrechters, hier en in Duitschland, zijne stukken begroetten, b.v. FEITH, die in 1796 (in zijne „Bydragen") met instemming eene uitvoerig gemotiveerde veroordeeling er van vertaalde uit „Die Reise nach Braunschweig" (1792) van den tooneelcriticus A. F. F. L. von Knigge. Een mededinger, maar geen overwinnaar, vond Kotzebue al spoedig in August Wilhelm Iffland, van wiens vijftig even sentimenteel- pathetische, maar in ethisch opzicht minder bedenkelijke, familietafereelen tusschen 1790 en 1813 niet minder dan dertig bij ons zijn vertaald, o.a. in 1798 „De Jagers", in 1799 het bijzonder geliefde roerstuk „De speler of revenge-Praag" en in 1805 (door WITSEN GEYSBEEK) „Das Vaterhaus" als „Het Vaderlijk huis" (verkeerd voor „het ouderlijk huis"). Ook van veel hooger staande Duitsche tooneelschrijvers werden bij ons de stukken vertaald en voor een deel ook vertoond, zooals bij herhaling Lessing's „Emilia Galotti", Goethe's „Clavigo", „Stella" en „Egmond", en Schiller's „Ráuber" en „Kabale und Liebe", maar in populariteit konden zij met die van Kotzebue en Iffland niet wedijveren. Zij werden dan ook meest in erbarmelijk slechte vertalingen bij ons ten tooneele gebracht. Alleen KINKER had eerbied genoeg voor Schiller om in 1807 zijn „Maria Stuart" en „De Maagd van Orleans" in de versmaat van het oorspronkelijke, rijnlooze vijfvoetige iamben, te vertalen en uit te geven met eene belangwekkende voorrede, waarin hij 317 betoogde, dat niemand een goed kunstrechter kan zijn, ook van dramatischen arbeid, wanneer hij stukken van geheel verschillende kunstrichting, b.v. treurspelen van Shakespeare en Schiller, beoordeelt naar de eischen, die voor het Fransch-classieke treurspel worden gesteld, en omgekeerd, en niet naar het eigen, opzettelijk bedoeld karakter dier „tragische tooneelstukken", zooals hij ze in tegenstelling tot de classieke treurspelen noemt. MARTEN WESTERMAN achtte Schiller's „Don Carlos" wel „een meesterstuk", maar alleen als lectuur, doch, zoowel wegens de lengte als om hetgeen hij de „onregelmatige schikking" noemde, „geheel ongeschikt voor het tooneel", waarom hij het in 1800 zoodanig omwerkte, dat het er zijns inziens geschikt voor werd. Overigens namen de toongevende letterkundigen die stukken niet in bescherming, en BILDERDIJK, die toch reeds alles wat Duitsch was verfoeide, was over Schiller in het geheel niet te spreken. Hij noemde hem „woest en onhebbelijk" en „een dweeper, wiens beste werk hem een plaats in het dolhuis verdienen zou". Hem „walgde Schiller's drekhoop bij 't goud van Sofokles", zooals hij met niet weinig overdrijving zeide 1) ; maar toen HELMERS daarop nader inging en verklaarde niet te kunnen begrijpen, „hoe het mogelijk was, een genie als Schiller zoodanig te smalen en te miskennen", moest hij bekennen van Schiller eigenlijk niets anders dan „Die Rauber" te hebben gelezen, en over de waarde van dat stuk waren de Nederlandsche kunstrechters het toen wel eens. Zij vonden het een monster of, zooals de krachtterm later zou luiden, „een draak". Zelfs het groote publiek werd er maar weinig door aangetrokken, maar wel juichte het een stuk als „Robert of de struikrovers" toe, dat WITSEN GEYSBEEK in 1796 had vertaald uit „Robert, chef de Brigands", waarmee Lamartelière in 1786 het stuk van Schiller zeer vrij had verfranscht. Nog veel meer opgang bij het groote publiek maakte een ander rooverspel, dat zeker onder den invloed van Schiller's eerste treurspel ontstaan is in 1793, toen niet Kotzebue (aan wien het dikwijls is toegeschreven), maar veeleer Heinrich Zschokke het schreef, en dat in 1796 bij ons het eerst 1 ) Bilderdijk's ongunstig oordeel over Schiller vindt men, behalve in zijne Verhandeling over „Het treurspel", in zijn gedicht „Mijn buitenverblijf" in „Dichtwerken" XII bl. 107. Vgl. R. A. Kollewijn, Bilderdijk, zijn leven en werken I (Amst. 1891) bl. 436. 318 is vertoond onder den titel „Aballino of de groote bandiet" 1), met Samuel Cruys in de titelrol, waarin hij ook door Hodges is afgebeeld. De gunst van het publiek dankte het misschien het meest aan het feit, dat de groote bandiet hier geen echte, maar een schijnbandiet was en inderdaad de edelman Flodoardo, wiens bravoerontmomming op het einde bij de herhaalde opvoeringen van het stuk wel •geene verrassing meer kon blijven, maar toch altijd nog denzelfden indruk bleef maken op het in ademlooze spanning gebrachte publiek. Dat zulk een stuk de goedkeuring der eigenlijke letterkundigen niet wegdroeg, komt meer dan eens uit, maar toch wisten ook deze zich over het algemeen niet zoover boven het gros der beschaafde toeschouwers te verheffen, dat zij ook de vele zedepreekende tooneelstukken of de maatschappelijke en staatkundige strekkingskunst als zoodanig afkeurden, want voor de nieuwe denkbeelden, die daarin ten tooneele werden gebracht, ijverden ook zip . Intusschen moet men niet meenen, dat al deze stukken in modernen trant in staat waren geweest, het Fransch-classieke treurspel geheel van het Amsterdamsche tooneel te dringen. Op het Rotterdamsche repertoire van Andries Snoek in 1792-93 en 1795 kwamen er weliswaar nog maar enkele voor, doch toen Snoek in het laatste jaar zich aan den Amsterdamschen schouwburg verbond, was hij wel gedwongen, de traditie, die daar nog was blijven heerschen, te volgen en zelf in de hoofdrollen van Franschclassieke stukken op te treden. Wat meer zegt, het was juist daaraan, dat hij zijn grooten roem als tooneelspeler verschuldigd is, evenals Mevr. Ziesenis-Wattier als eerste tooneelspeelster van ons land. Schoon overtuigde leerlingen van Corver, hebben zij te Amsterdam den tijd van Punt en Duim daardoor doen herleven. N atuurlijk was het Voltaire, wiens stukken bij voorkeur werden vertoond; maar ook verscheidene van Corneille en Racine kwamen opnieuw in trek, en eenige nieuwere, die in denzelfden trant in Frankrijk waren gedicht, want sinds het begin van de negentiende eeuw deed zich onder letterkundigen een geest van reactie ten gun- 1) Aballino der grosse Bandit is gedramatiseerd naar een roman van Joh. H. D. Zschokke (1794), maar wie dezen voor het tooneel bewerkt heeft, is niet uitgemaakt. Later heeft Zschokke vooral met zijne „Stunden der Andacht" groote populariteit verworven, ook hier te lande. 319 ste van het Fransche-classicisme gelden, die hier, door het talent der toenmalige acteurs gesteund, zelfs over het burger lijk treurspel en tooneelspel vermocht te zegevieren. Shakespeare was intusschen er nog niet in geslaagd, bij ons onvoorwaardelijk bewondering te wekken en in onvervalschten vorm de toeschouwers te boeien. PAULUS VAN HEMERT was bij ons een van de zeer weinigen, die hem in zijne volle grootheid wisten te waardeeren en die eene lans voor hem durfden laten breken. Hij deed dat in 1808 door in het laatste deeltje van zijne „Lektuur", van den lateren Leuvenschen en Groningschen hoogleeraar GERRIT JOHAN MEIJER een uitvoerig opstel over „Willem Shakspeare" op te nemen, bestaande uit eene levensgeschiedenis, eene algemeene karakteristiek en verdediging van zijne tooneelstukken en eene in bijzonderheden afdalende ontleding van Hamlet's karakter. De „konstidé des digters" was, volgens hem, ook in de dramatische dichtkunst het alles overheerschende, waaraan de Fransch-classieke eischen van plaats- en tijdseenheid ondergeschikt waren en waarvoor deze dan ook moesten wijken, als die „konstidé" ze, zooals bij Shakespeare het geval was, niet toeliet. Bij hem, meende hij, kunnen wij die eenheden zooveel gemakkelijker ontberen, omdat zijne „konstidé", die ze verwaarloost, zooveel hooger is, en zijne voortreffelijkheid veel eer bestaat „deels in zijne natuurlijke, ware en krachtige taal, deels in zijne psychologisch-ware en levendige karakterschetsen". „Zijne karakters", zegt hij, „zijn niet, gelijk die van andere tooneeldigters, individuen : neen, 't zijn soorten, die in alle landen en in alle tijden hun gelijken hebben". Wil Shakespeare een hartstocht schilderen, dan schetst hij niet „een enkelen hartstogtelijken mensch", maar eene handeling, waarbij „alle personen tot de voorstelling van deze hartstogt medewerken of dezelve door tegenstelling nog treffender maken". Kleingeestig is het, tegenover deze groote hoedanigheden in de weegschaal te leggen eene zekere ruwheid en onkieschheid van taal, die aan 's dichters tijd eigen was, en een jacht maken op woordspelingen, waartoe z.i. de Engelsche taal aanleiding gaf. Wie daaraan aanstoot namen, letten te veel op kleinigheden en zagen daarom de eigenschappen van meer beteekenis over het hoofd, meende hij terecht ; maar het zou nog lang bij ons moeten duren, vóór de oogen daarvoor opengingen . Zelfs iemand als BILDERDIJK liet daardoor zijn oordeel nog 320 verblinden. Wel was hij veel beter met Shakespeare's werken bekend, dan met die van Schiller, en waardeerde hij ook wel zijne menschenkennis, karakterteekening en karakterontwikkeling, zoodat hij hem geen genie durfde ontzeggen, wat hem natuurlijk niet behoefde te verhinderen in zijn „Hamlet Scriblerus" het beroemde „to be or not to be" geestig te parodiëeren, maar zijne stukken waren in zijn oog veel te ruw en te realistisch, om hem een groot genot te schenken. Hij vond er de ware poëzie niet in 1) . Ook FEITH, die toch de gestrenge kunstregels van het Franschclassicisme niet voorstond, vond genoeg in Shakespeare af te keuren om hem, bij de „veele oorspronglijke schoonheden", waardoor hij „één der grootste geniën" in de dramatische dichtkunst mocht heeten, toch dat „volmaakte" te ontzeggen, dat hij „in de Grieksche en Fransche stukken bewonderde" 2) ; en HELMERS was er min of meer trotsch op, „dat" zooals hij in den zesden zang van „De Hollandsche Natie" (1812) zeide, „Shakespeare's wansmaak in het oor der Britten nog schoon" heette, toen de Nederlanders reeds lang te fijn van smaak waren om er veel van te kunnen genieten. Toch had Voltaire zooveel goeds van Shakespeare gezegd, al schijnt hij daar later spijt van gekregen te hebben, dat in Frankrijk ook de aanhangers van het halfclassieke treurspel met zijne stukken hun voordeel trachtten te doen door ze om te gieten tot treurspelen in hun trant, dus o.a. door invoering van de drie tooneeleenheden, waarnaar ze zich niet zonder de jammerlijkste verminking lieten verwringen. Des ondanks waagde J. F. Ducis 3) dat te doen, en hij verstoutte zich, er ook nog andere noodelooze veranderingen in aan te brengen, omdat hij er den geest niet van begreep. Ook bij ons werden die erbarmelijke omwerkingen van Ducis in regelmatige alexandrijnen vertaald en met veel bijval vertoond : sedert 1779 de „Hamlet", die ook later nog eens weer door A. J. ZUBLI vertaald is, sedert 1786 de „Koning Lear", sedert 1800 de ,,Macbeth" en sedert 1802 de „Othello of de Moor van 3 ) Bilderdijk's oordeel over Shakespeare is te vinden in zijne Verhandeling over „Het Treurspel". 2) Het oordeel van Feith over Shakespeare vindt men in „Iets over het Treurspel" in de „Bydragen ter bevordering der schoone kunsten en wetenschappen", II (1794) bl. 254 vlg. en III (1796), bl. 412-418. Over het algemeen verklaart Feitb daar, het in zijn oordeel over Shakespeare eens te zijn met Hugh Blair. 3) Voor Jean Francois Ducis zie men 0. Leroy, Etude sur la personne et les écrits de Ducis, 2 éd. Paris 1834. Opmerkelijk is het, dat Ducis geen Engeisch verstond en Shakespeare alleen uit eene slechte Fransche vertaling kende. 321 Venetiën", door UYLENBROEK in Nederlandsche verzen overgebracht. In de hoofdrollen dezer vier stukken van Ducis schitterde zoowel Andries Snoek als Ward Bingley, terwijl Mevr. Ziesenis-Wattier voortreffelijk de rol van Geertruida, Hamlet's moeder, en die van Lady Macbeth speelde. Van de nieuwere Fransche treurspelen werd de „Omasis" Van Baour-Lormian (in 1810 door MARTEN WESTERMAN vertaald) vooral door het spel van Snoek als Omasis en van Jelgerhuis als Simeon bewonderd. Van M. J. Chénier werden vooral twee treurspelen vertoond: de „Cajus Gracchus" (in 1797 door UYLENBROEK vertaald), met Mevr. Ziesenis-Wattier in de rol van Cornelia, en de „Fénélon of de Kameryksche kloosterlingen" (van denzelfden vertaler), waarin de rol van Heloïse voortreffelijk werd vervuld door dezelfde groote actrice, die vooral ook uitmuntte in de rol van Epicharis (waarin zij in 1804 ook door Ch. Hodges is afgebeeld) in Legouvé's, door UYLENBROEK in 1781 vertaald, treurspel „Epicharis en Nero", waarbij zij voor de rol van Nero in Bingley een meesterlijk tegenspeler vond. Van De Belloy zag men gaarne de „Gaston en Bayard" in de vertaling van J. G. DOORNIK (van 1785) vertoonen, wanneer Dirk Kamphuizen er als Gaston van Foix in optrad en Jelgerhuis of Bingley als Avogaro, in welk karakter F. J. Pfeiffer een mooi portret van Bingley heeft gemaakt. Nog een ander stuk van De Belloy, de „Zelmire" (reeds in 1763 door N. W. OP DEN HOOFF vertaald), maakte grootgin opgang door het spel van Snoek als Anthenor en Jelgerhuis als Rhamses. Van de oudere Fransche treurspelen wist de „Herkules en Dianira", door Katharina Lescailje eene eeuw te voren uit het Fransch van J. de la Tuilerie overgebracht, zich nog te handhaven door het spel van Jelgerhuis als Herkules, en de „Herodes en Mariamne", eveneens door Katharina Lescailje vertaald naar Tristan l'Hermite, door de heerlijke uitbeelding van Mariamne door Mevr. Ziesenis- Wattier. Van Voltaire vooral werden verschillende treurspelen dikwijls vertoond, o.a. de „Sémiramis" en de „Mérope", waarin Mevr. Ziesenis-Wattier de titelrol vervulde en zich zelve nog overtrof; de „Orestes", waarvan de hoofdrol als een der beste rollen van Andries Snoek werd beschouwd, zoodat J. Kamphuizen hem daarin in 1805 dan ook heeft afgebeeld; de „Zaïre", met Snoek in de rol van Orosman, en de „Mahomet", waarin zoowel Bingley als Snoek de titelrol speelde en Jelgerhuis die van Zopir. Ook Racine gaf aan TE WINKEL VI 21 322 Mevr. Ziesenis-Wattier ruime gelegenheid om hare groote talenten ten toon te spreiden, hetzij als Phedra, hetzij als Agrippina (in de „Britannicus") of als Athalia, waarbij Mevr. Sardet-Wouters haar als Josabeth, Snoek haar als de hoogepriester Jojada en Jelgerhuis haar als Mathan ter zijde stonden. Ook in Corneille's „Rodogune" muntte zij uit, terwijl Rodrigo, de hoofdpersoon van „De Cid", zoowel door Snoek, als door Bingley meesterlijk werd voorgesteld. Andries Snoek wist ook triomfen te behalen als Achilles in het treurspel van Huydecoper, als Monzongo in dat van VanWinter en als Jacob Simonszoon de Ryk in dat van Van Merken. Behalve deze, en Vondel's „Gysbreght van Aemstel", waarin Mevr. Ziesenis- Wattier Badeloch voorstelde, waren er nog enkele andere oorspronkelijke treurspelen, die zich in dezen tijd wisten te handhaven, zooals de „Jacoba van Beieren" van Jan de Marre, de ,Robert de Vries" en de „Aleid van Poelgeest" van WILLEM HAVERKORN, de „Ines de Castro" en de „Mucius Cordus" van FEITH, de „Maria van Lalain" en andere treurspelen van JAN NoMsz, waarin dankbare rollen voorkwamen. Toch was het aantal oorspronkelijke treurspelen, die destijds vertoond werden, uiterst gering in vergelijking van de vele vertalingen uit het Fransch, en terzelfder tijd dat ook allengs de minachting der dichters toenam voor Kotzebue's stukken, die door hen „een zamenflanzing van zoutelooze scherts en schrikwekkenden ernst" genoemd werden, waardoor men „tot de eerste barbaarschheid der kunst teruggevoerd" werd, betreurden diezelfde dichters het, dat er zoo weinig nieuwe Nederlandsche treurspelen werden vervaardigd. TOLLENS wenschte zelfs, „dat de Bataafsche Maatschappij van taalen dichtkunde eereprijzen voor oorspronkelijke tooneelstukken zou uitloven", en sloeg intusschen daartoe zelf de hand aan het werk; maar geheel zonder voorgangers was hij toch niet. Een voorganger had hij o.a. in HELMERS, die in 1798 zijne Dinomaché in druk en ook ten tooneele bracht : een treurspel in alexandrijnen en Franschen trant, maar in vier bedrijven, die, in navolging van Van Merken's „Gelonide", alle (behalve het derde) met koorzangen besloten worden, waarvoor B. Ruloffs de muziek gecomponeerd had. „De fabel van het zelve is louter vinding", zegt de dichter in zijn voorbericht, maar 't is eene vinding, waaraan hij getracht heeft geen Fransch maar geheel een Grieksch karakter te geven. Het eerste bedrijf schetst, in gesprekken met Idamas, opper- 323 priester van Minerva, den toestand in Athene. Die stad wordt door den Thebaanschen tiran Philocles overheerscht. Twintig jaar vroeger heeft deze het toenmalige hoofd van den Atheenschen staat, Ereus, gedood en zich in diens plaats gesteld. Ereus' weduwe Dinomaché is toen gevlucht, men weet niet waarheen, maar Idamas kent eene godspraak, die voorspeld heeft, dat een jong held Athene zal bevrijden, zoodra zij teruggekeerd zal zijn. Dien jongen held ziet hij in Thrasyllus, die door zijne moeder in de eenzaamheid is opgevoed, maar evenmin haar naam, als dien zijns vaders kent. Drie jaar geleden is hij haar ontvlucht en heeft hij zich te Thebe in den krijgsdienst begeven. Na tal van heldendaden verricht te hebben is hij nu te Athene, waar hij zich ergert aan de gruwelijke dwingelandij van Philocles. In het tweede bedrijf treedt nu Dinomaché zelve op, door het orakel van Delos aangespoord, den haar ontvluchten zoon te Athene te zoeken. Idamas herkent haar, en ook Thrasyllus zweert, nu hij weet, wie zijne ouders zijn, Athene te zullen bevrijden; maar Philocles laat hem tot zich roepen, en uit overgroote fierheid waagt hij zich in het hol van den leeuw, waardoor wij hem in het derde bedrijf als gevangene in de macht van den tiran vinden. Ook Dinomaché heeft hij gevangen laten nemen, en nu eischt hij van haar, dat zij hem in het openbaar als haar heer zal erkennen om daarmee het leven van haar zoon te redden, die anders onverbiddelijk ter dood zal gebracht worden. Het gesprek, dat zich nu tusschen moeder en zoon ontwikkelt, is het hoogtepunt van het stuk. Aanvankelijk is Dinomaché bereid toe te geven, maar haar zoon wenscht het leven niet ten koste van beider eer en weet zijne moeder te bewegen, zich tegen den wreeden eisch te verzetten. Hij zal dus ter dood gebracht worden, maar in het vierde bedrijf verneemt men, hoe hij, naar de strafplaats gevoerd, zich heeft weten los te rukken en zich aan het hoofd der in opstand gekomen Atheners heeft geplaatst. Het komt nu tot een hevigen strijd in het voorhof van den Minervatempel, en met den dood van Philocles en de bevrijding van Athene eindigt dit stuk, waarvan de verzen beter zijn dan de samenstelling, en de „vinding" zeker al zeer weinig beduidt. Toch is die in hoofdzaak geene eigene vinding,maar slechts eene vereenvoudiging der stof van Voltaire's „Mérope", zooals de tijdgenooten zeer goed hebben opgemerkt 1). 1) Te vergeefs trachtte de critiek, die het stuk veel hooger stelde dan het 324 Ook zal hun wel niet zijn ontgaan, dat zelfs verschillende versregels uit de „Mérope" zijn nagevolgd of zelfs vertaald. Veel roem heeft HELMERS daarom met zijn treurspel niet ingeoogst. Het schijnt ook niet lang op het repertoire gebleven te zijn ; maar wel heeft de dichter sinds dien tijd zich veel invloed op tooneelzaken verworven, daar de vertooning van zijn treurspel hem in aanraking had gebracht met de voornaamste Amsterdamsche acteurs, die veel waarde hechtten aan zijn oordeel en ook zelf op de keus der stukken geen geringen invloed hadden. In het volgende jaar (1799) zag een ander treurspel in verzen en geheel in Fransch-classieken trant het licht, geschreven door DAn1ËL BLEECKER, een zeer bescheiden dichter, die zich reeds te voren bekend had gemaakt door kleine gedichten, door hem in Felix Meritis voorgelezen, maar nooit uitgegeven. Een treurspel echter achtte hij voor voorlezing terecht ongeschikt, en daar hij „geen voornemen had hetzelve ten tooneele aan te geven", besloot hij met schroom, het te laten drukken. Onder den titel Titus Manlius Torquatus of de zegepraal der krygstucht behandelt het de bekende Homeinsche overlevering van den consul Manlius, die niet aarzelde zijn eigen zoon Titus ter dood te doen veroordeelen, toen hij de bezworen krijgstucht had geschonden door als onderbevelhebber eene afdeeling vijanden aan te vallen en te verslaan in plaats van op de hem aangewezen post de hoofdmacht der vijanden in het oog te houden. De zoon, die zich door jeugdige drift had laten vervoeren, zooals zijn vader dat ook eens als jong krijgsman had gedaan, bezit hetzelfde oud-Romeinsche karakter als zijn vader en begrijpt dus onmiddellijk, dat deze geen ander vonnis mocht vellen en dat hij den dood heeft verdiend, waaraan hij zich niet wil onttrekken, ook niet, als zijne ruiters muitziek genade voor hem komen eischen. De drie bedrijven, waarin deze eenvoudige handeling zich ontwikkelt, zonder dat bij vader of zoon veel van weifelen of inwendigen strijd te bespeuren valt, zijn zeker te gerekt ; maar belangwekkender wordt het stuk met het vierde bedrijf, wanneer met haar zoontje de echtgenoote van den jongen Manlius, Marcia optreedt, die eigenlijk Decia had moeten publiek deed, dit weg te redeneeren. Zie „De tooneelmatige Roskam", Amst. 1799, N°. 3, bl. 17-22. Over de verwantschap van Helmers' treurspel Dinomaché met Voltaire's 1Vlérope zie men Chr. van Schoonneveldt. „Over de navolging der klassiekfransche tragedie van nederl. treurspelen der achttiende eeuw", Doetinchem 1906, bl. 138-143. 325 heeten, omdat zij de dochter is van den anderen consul, Paulus Decius Mus. Zij tracht vader en zoon beide te bewegen, het vonnis onuitgevoerd te laten, en wil zich zelfs, om de uitvoering te verhinderen, aan het hoofd van de muitzieke krijgslieden stellen; maar het is de grootmoedige Titus Manlius zelf, die de muiters met straffe woorden aan hun plicht herinnert en zijne vrouw weet te overtuigen, dat hij als echt Romein de schending der krijgstucht gewillig met zijn leven behoort te boeten. In het laatste bedrijf doet Decius nog eene poging om hem te redden door de voltrekking van het vonnis te willen uitstellen tot na den aanstaanden veldslag, maar ook dat redmiddel wijst Titus Manlius af, en het stuk eindigt met het verhaal van zijn sterven en het oprukken van het Romeinsche leger om den beslissenden slag te slaan, waarvan een droom heeft voorspeld, dat het eene overwinning zal zijn, maar aan een der beide consuls het leven zal kosten. Consul Manlius hoopt nu, dat niet Decius, maar hij zelf, die reeds met groote smart zijn zoon aan het welzijn van den staat heeft opgeofferd, den dood in den strijd zal vinden, maar mocht het lot hem sparen, om hem nog verder zijn vaderland van nut te doen zijn, ook dan zal hij tevreden wezen, want, zegt hij, „niets kan den sterveling een grooter wellust geven, dan voor het heil zyns lands te sterven of te leven". Ook waren er treurspeldichters, die hunne onderwerpen aan romans ontleenden. Zoo deed b.v. ANDRIES KRAFT (t 1810), toen hij uit „Les Incas" van Marmontel dezelfde stof voor zijn treurspel Alonzo of de zegepraal der liefde (in 1798) putte, als JAN NoMSZ voor zijn reeds vroeger vermeld stuk „Cora of de Peruanen" en JAN VERVEER voor zijn „Cora of de zegepraal der liefde op het bijgeloof" (van 1790). Is KRAFT'S stuk inderdaad wat levendiger dan het hunne, ook omdat hij zich nog wat meer tooneelverandering, zelfs midden in een bedrijf, veroorloofd heeft, dan zij, en zich dus nog minder streng aan de wetten van het Fransch-classieke treurspel heeft willen houden, te ontkennen valt het niet, dat hij op het eind het aan den Spaanschen edelman Alonzo wel wat al te gemakkelijk gemaakt heeft, niet alleen het leven van zijne geliefde Cora, de zonnemaagd, te redden, maar ook Ataliba, den koning van Quito, tot de bekentenis te brengen, dat het Christendom zijn zonnedienst ver overtreft. Een paar andere treurspelen van KRAFT zijn getiteld „Czaar Peter III" (1801) en „James Cook" (1804). Het laatste speelt op een eiland in de stille Zuidzee. 326 Romans leverden ook treurspelstof aan ABRAHAM LOUIS BARBAZ 1) (geb. 1770 te Amsterdam,waar hij in 1833 overleed), een vruchtbaar dichter, die echter bij zijne tijdgenooten niet hoog stond aangeschreven. Wij hadden reeds aanleiding, kleine en grootere dichtstukken van hem te vermelden en ook vertalingen van tooneelstukken, zooals hij er vele aan den schouwburg leverde, waardoor hij in de tooneelwereld ook wel eenig gezag kreeg, dat hij nog vermeerderde door in 1808-9 met een tijdschrift „Amstels Schouwtooneel" ook als, trouwens zeer welwillend, tooneelcriticus op tetreden. Het treurspel, dat wij als zijn beste werk met enkele woorden zullen bespreken, kwam in 1800 uit onder den titel Herzilia. Het is een tafereel uit den strijd over de oppermacht in Rome tusschen de Sabijnen en Romulus, die zijn Sabijnschen medekoning Tatius doet vermoorden, maar daardoor het ongeluk bewerkt van zijne dochter Herzilia, die in gloeiende liefde voor den Sabijn Numa Pompilius is ontbrand en ook reeds aan hem verloofd is, maar zich na den moord op Tatius versmaad ziet door den echten Sabijn, die van haar als dochter van den moordenaar zelfs een afkeer krijgt en zich met Tatia, de dochter van den vermoorde, in den echt verbindt. Uit minnenijd laat Herzilia nu hare mededingster door eene slavin met vergif van het leven berooven, waarna zij ook zich zelve doorsteekt, den heerschzuchtigen Romulus, dien zij „haar moordenaar, niet meer haar vader" noemt, aan wroeging ter prooi latend. Een lijkzang, in cantatevorm, in het midden van het laatste bedrijf was bestemd om gezongen te worden, maar kon, meende de dichter, desnoods ook wel voorgedragen worden. In de voorrede van dit stuk deelt BARBAZ mee, dat hij, schoon „de behandeling der stof volstrekt eigen vinding" mocht heeten, „die stof zelf en de karakters der personaadjen", ja zelfs „eenigen der schoone samenspraken" getrokken had uit het zesde en zevende boek van Florian's „Numa Pompilius", zelf een roman in den trant van Fénélon's „Télémaque" en bij ons door JAN NoMsz ook in verzen vertaald, evenals, maar niet evengoed als, Feitama dat indertijd met de „Télémaque" had gedaan. Ook uit Fénélon's roman heeft BARBAZ in 1814 de stof voor een treurspel geput, waaraan hij den titel „Pygmalion, koning van Tyrus" gaf; maar dat is een erbarmelijk drama, „meestal", volgens den samensteller zelf, „redeneerende 1) Over A. L. Barbaz zie men Tooneelkundige Brieven, Amst. 1808 b1.6-13. Hij verdient meer waardeering, dan hij gewoonlijk vond. 327 naar den aard van deszelfs onderwerp". In het Fransch schreef BARBAZ een treurspel „Idomenée", dat hij in 1811 in Nederlandsche verzen overbracht als Idomeneus, koning van Krete, waarmee hij dezelfde (aan de geschiedenis van Jef ta verwante) stof verwerkte, die Crébillon in een gelijknamig treurspel, maar z.i. niet zeer gelukkig, behandeld had, zoodat hij meende met den Franschen treurspeldichter wel te kunnen wedijveren, althans in zooverre hij getracht had „het karakter van Idomeneus te veredelen", waarin hij inderdaad is geslaagd. Onder leiding van BARBAZ en UYLENBROEK legde ook HENDRIK TOLLENS 1) zich reeds in zijne jongelingsjaren op dramatischen arbeid toe. Het eerste, niet wat hij schreef, maar wat hij (in 1799) uitgaf, was een blijspel in één bedrijf en in proza, getiteld „De bruiloft". Met drie andere dergelijke, van 1800 en het volgende jaar, vormde het een bundeltje „Tooneelstukj es in proza", maar hij beleefde er niet veel genoegen van. „De bruiloft" werd door de critiek zelfs, en terecht, „een aaneenschakeling van ongerijmdheden" genoemd, en hij zag in, dat hij in dezen met zijn vriend WESTERMAN niet kon wedijveren, die althans met sommige kleine stukjes, zooals „Wat doet het lot niet" (van 1797), „De herstelde misslag" (van 1800), „Het huishouden van Jan Steen" (van 1805) en „De eerste April", al waren zij ook onbeduidend, eenigen bijval had gevonden, maar daarmee toch nog niet slaagde in hetgeen ook TOLLENS beoogde, er, wat zij de „oude laffe kluchten" noemden, mee „van het tooneel te helpen verbannen". Nu waagde TOLLENS het ook, in 1800, een reeds veel vroeger in verzen geschreven „burger treurspel" Konstantijn uit te geven, waarin de gruwelijke moord uit geldzucht vertoond wordt, door ouders gepleegd op hun uit den krijg teruggekeerden, maar door hen niet herkenden zoon Konstantijn. Het trok de aandacht niet, zooals het ook niet verdiende. In het volgende jaar kwam TOLLENS voor den dag met een kort tooneelspel in verzen, Blinval en Emelia of het loon der edelmoedigheid, waarvan bijna de helft wordt ingenomen door een verhaal van Frontijn, den knecht van Blinval, aan den kastelein, bij wien 1) Voor Tollens als tooneelschrijver zie men G. D. J. Schotel, Tollens en zijn tijd, Tiel 1860, bl. 8-16, 373-375. Zijne blijspelen zijn eerst afzonderlijk uitgegeven en wat later in twee bundels. Ook zijne treurspelen, behalve zijn laatste, verschenen, na eerst afzonderlijk gedrukt te zijn, met elkaar als Tooneelpoëzy van H. Tollens Czn, Amst. 1802-5 III dln. 328 zij logeeren. Wij vernemen daaruit, hoe in den vorigen nacht zijn heer eene rooversbende heeft verjaagd, die den baron Dorcourt en diens dochter Emelia had aangevallen, terwijl de andere helft van het stuk op kunstelooze wijze den baron tot de ontdekking brengt, dat zijn redder dezelfde Blinval is, aan wien hij de hand zijner dochter had geweigerd, omdat hij maar een burgerman was, en dat de aanvoerder der rooversbende de edelman was, voor wien hij zijne dochter had bestemd. Natuurlijk triomfeert dan de liefde, ondanks de bescheidenheid van Blinval, die als redder onbekend had wenschen te blijven. Het komieke optreden van Frontijn en den kastelein geeft aan dit blijeindend spel eer het karakter van een blij- dan van een tooneelspel. TOLLENS had de voldoening, dat dit stukje op den Amsterdamschen schouwburg werd vertoond, evenals twee andere tooneelspelen, die hij in denzelfden tijd uit het Fransch van Pigault le Brun vertaalde. Eerst daarna wijdde TOLLENS zich uitsluitend aan het treurspel, en om zich daarin te oefenen vertaalde hij van 1801 tot 1804 niet minder dan zeven Fransche treurspelen : één van Christian, één van Saint-Marcel, de „Abufar of het Arabisch huisgezin" van Ducis, de „Andromaché" van Racine, waaraan hij reeds vóór zijn vijftiende jaar zijne krachten beproefd had, en drie treurspelen van Voltaire, namelijk „De dood van Cesar" (1801), „Katilina of Rome gered" (1802), waarmee hij vooral veel eer inlegde, en „De Guebers" (1804). In later tijd betreurde hij het, dat hij „op de treurspelmaat, met pijnelij ke longen, de klanken nagebaauwd had, die de nabuurs zongen", en zoo „den lieven tijd verkwist" had, in plaats van iets oorspronkelijks te leveren, waaraan de Schouwburg toen gebrek had. Daarna heeft hij dan ook dat gedaan en „wilde hij", zooals hij zegt, „zijne kunstbroeders voorgaan", om te bewerken, dat stukken als die van Kotzebue verdrongen werden en „zijne landgenooten eens van hunnen zwijmelsmaak zouden terugkomen en het ware schoone voor het opgetooide wanstaltige zouden verkiezen". Dat ware schoone achtte hij toen gelegen in het Fransch-classicisme, in welken trant hij in 1805 dan ook zijn treurspel Lukretia of de verlossing van Rome schreef op verzoek van Mevr. Ziesenis-Wattier, aan wie hij het opdroeg. Zijne dichtvrienden en ook de kunstrechters prezen het zeer, al merkten enkelen ook op, dat hij meer partij van zijn onderwerp had kunnen trekken en te vaak tegen de historische kleur had gezondigd, omdat hij geene classieke opleiding had ge- 329 noten. Over de waarde der verzen als zoodanig heerschte verschil van meening, en wij zouden er nu gebrek aan handeling in afkeuren en het dus niet betreuren, dat het tot 's dichters groote teleurstelling niet vertoond wer d, omdat de republikeinsche regeeringsvorm er door Brutus tegenov er den monarchalen te krachtig in werd bepleit in strijd met de Napoleontische staatkunde, waarmede de commissarissen van den Schouwburg meenden rekening te moeten houden. Met zijn volgend, en laatste, treurspel was TOLLENS in dat opzicht gelukkiger. Het verscheen in 1806 onder den titel De Hoekschen en Kabeljaauwschen en behandelde den aanvang dier twisten, dus het optreden van Graaf Willem V tegen zijne moeder, Margareta van Henegouwen. Hier was dus een vaderlandsch onderwerp boven een classiek gekozen en eenigszins romantisch bewerkt. Ook had TOLLENS er zich wat minder streng in gehouden aan de regels van het Fransch-classieke treurspel, zoodat er ook wat meer handeling in was, terwijl de verzen gespierder en dichterlijker waren. Dat de critiek met dat treurspel een nieuw tijdperk in de geschiedenis onzer dramatische dichtkunst aangebroken zag en TOLLENS „den eerste onzer treurspeldichters" noemde, is voor hem zelf geen spoorslag geweest om verder in deze richting voort te gaan. Hij begreep zelf, dat hij geen treurspeldichter van nature was en heeft daarna niets meer voor het tooneel geschreven. Evenmin als TOLLENS was ook JOHANNES KINKER van aanleg treurspeldichter, al liet hij in 1804 nog een tweede treurspel, Almanzor en Zehra, volgen op zijn eersteling, Celia (van 1792), waarin de heldin haar echtgenoot, den Egyptischen kalief Soliman, doodt, wanneer zij vernomen heeft, dat deze haar vader had vermoord. Nog minder treurspeldichter dan deze beiden was ADRIAAN LOOSJES, maar zelf zag hij dat niet in. Na reeds vroeger vrijwat in verschillenden trant aan het tooneel geleverd te hebben, ontleende hij aan de ramp van Leiden het denkbeeld, in 1807 een treurspel Amelia Fabricius of Delft door buskruid verwoest 1) te dichten, waarin de vrouw van den schilder Karel Fabricius, die zelf bij deze Delftsche ramp van 1654 omkwam, de droevige, maar weinig tragische, hoofdrol vervult en er op het einde in slaagt, ten aanschouwen van Johan de Witt, zelve haar dochtertje Klara nog levend van 1) Over Loosjes' Amelia Fabricius zie men J. J. F. Wap in N.- en Z-Ned. Tooneelalmanak voor 1879, bl. 138-145. 330 onder de puinhopen te voorschijn te brengen. In 1808 was de overstrooming op Walcheren en Zuid-Beveland voor hem eene gewenschte aanleiding om een treurspel "Ewoud van Lodijke of de ondergang der Zeeuwsche stad Romerswael" te schrijven, dat niet zonder behulp van waterwerken kan vertoond zijn. In dat zelfde jaar vertoonde het gezelschap van Van Dinsen te Haarlern zijn "Kenau Hasselaar" en in 1810 zag hij zoowel zijn "Magdalena Moons" als zijn "Albrecht Beiling" 1) en "Baarte van IJsselstein" op het tooneel gebracht: vloeiend berijmde stukken, die, het een wat meer, het ander wat minder getrouw, de Fransch-classieke kunstregels volgen, maar bovenal vaderlandsche stukken wensehen te wezen. Opmerkelijk is het, dat in dezen tijd ook BILDERDIJK geen weerstand meer kon bieden aan zijn lust om treurspelen samen te stellen. Met de theorie van het treurspel had hij zieh, sedert hij de beide Oedipussen van Sophocles begon te vertalen, dikwijls genoeg bezig gehouden en in 1808 vatte hij daarvan de uitkomsten samen in eene verhandeling over "Het Treurspel", waaruit blijkt, dat hij het in den grond met de beginselen van het Fransch-classieke treurspel, vooral zooals Voltaire het opvatte, eens was, al verwierp hij ook de "vertrouwelingen" en enkele andere conventioneele vormen, en al wilde hij ook het Griekschetreurspel wat meer nabij komen, zonder het evenwel eens te zijn met eenige zijner tijdgenooten, die de reien weer trachtten in te voeren. Zoo nu en dan had hij ook wel zelf tooneelstukken ontworpen, maar die ontwerpen nooit uitgewerkt, omdat hij zieh van nature te veel lierdichter gevoelde, om zieh voldoende aanleg voor het drama te kunnen toeschrijven. Ook was in dezen tijd naar zijne meening de dramatische dichtkunst en de smaak van het publiek eene geheel verkeerde riehting opgegaan en vond hij zichzelf te oud om nog met kans op goed gevolg tegen den stroom op te roeien. Door de schuld van Van Alphen was hier alles "Duitsche wanspraak, Duitsche aart en zeden" op het tooneel geworden en waren "vaderlandsche smaak en geest en vatbaarheden, ja, 't oordeel zelfs verdoofd, zelfs uitgeroeid". 1) Over Loosjes' "Albrecht Beiling" en die van P. Vreede zie men Juliette A. Binger, Albrecht Beylino in de qeschiedeni« en in de litteratuur, Amst. 1917, bl. 41-48. Reeds de "Vaderlandsche Letteroefeningen" 1811 bl. 295 hadden opgemerkt, dat Loosjes bijna woordelijk geheeie tooneelen uit het gelijknamig stuk van P. Vreede had overgenomen. 331 Ook in Frankrijk was men dien verkeerden weg opgegaan, want „dáár ook woei die wind van Brit en Duitscher over, die 't treurspel tot een school van booswicht maakte en roover, die zede en godsdienst stoorde en dichtkunst heeft verwoest". Zóó beantwoordde hij in 1808 de aansporing van zijn vriend Jeronimo de Vries, om ook iets aan den Schouwburg te leveren, in een dichtstuk „Het Tooneel" ; maar toen hij dat in het tweede deel zijner „Najaarsbladen" uitgaf, vond men daaronder deze beide versregels: „Dus Alfius de tweede, en gaf zijn lier den schop; bedacht zich, greep de pen, en stelde een treurspel op". Inderdaad, dat deed de onberekenbare man. Kort na deze grimmige ontboezeming ontwierp en voltooide hij „in driemaal vier en twintig uur" een treurspel, dat hij met eene Fransche opdracht aan Koning Lodewijk, van 1 Juni 1808 gedateerd, uitgaf, nog vóór zijn gedicht „Het Tooneel" in het licht was verschenen. Het was getiteld Floris de Vijfde 1) . BILDERDIJK plaatste zich daarbij, als aanhanger van den monarchalen regeeringsvorm, geheel op het standpunt van Melis Stoke, volgens wien de edelste graaf door de snoodste verraders was vermoord. Deze voorstelling der geschiedenis staat dus lijnrecht tegenover die, welke wij in het oude volkslied vinden, waarvan Hooft zulk een aangrijpend treurspel heeft. weten te maken. Natuurlijk kan men BILDERDIJK niet verwijten, dat hij zich van dezen moord eene andere voorstelling vormde, die misschien zelfs meer in overeenstemming is met de historische waarheid; maar wel had hij mogen bedenken, dat bij die voorstelling de moord van Graaf Floris ophield eene tragische stof te zijn, dat de verraderlijke moord van een zoo edel man, als Floris heet, alleen een gruwelstuk is en geen onderwerp voor eene tragedie. De alleenspraak van den Graaf in den kerker bij het begin van het vijfde bedrijf, eene rechtvaardiging zijner daden, zooals ook BILDERDIJK zelf er eene voor hem had kunnen houden, kon bij den toeschouwer niets anders dan ergernis wekken over het onverdiende lot, dat hem trof, maar maakt, op wie Hooft's treurspel met het zijne vergelijkt, den 1) Voor Bilderdijk als tooneeldichter zie men J. H. Rossing, Bilderdijk en het tooneel in het Bilderdijk-Gedenkboek, Amst. 1906 bl. 333-353. Veel juister wordt daarin Bilderdijk's beteekenis voor het tooneel geteekend, dan te voren gedaan was door H. J. Schimmel in De Gids, 1855 II bl. 360 vlgg. ; maar de ontleding, die Multatuli van Bilderdijk's „Floris V" gaf, is van meer belang voor de studie van Multatuli zelf, dan van Bilderdijk, dien hij niet begreep. 332 indruk, eene opzettelijke tegenstelling te zijn tot Floris zelfbeschuldiging bij Hooft, waartegen BILDERDIJK als het ware heeft willen protesteeren. Overigens heeft hij aan Hooft min of meer de figuur van Gijsbrecht van Amstel ontleend, die bij Hooft een wel bezadigd, maar besluiteloos man is, afkeerig van onrechtmatige handelingen en daarom niet met het geheele plan der samenzweerders ingenomen, maar die hier een bijna onnoozel zwakkeling geworden is, vol spijt over den zijns ondanks in onberadenheid gezworen eed om mee te werken aan een verraad, dat hij verfoeit en nu huichelachtig moet bedekken. Woerden daarentegen ziet, zij het ook te onrechte, in Floris den dwingeland, en bij Velzen is minnenijd de drijfveer voor zijn wraaklust. Bij Hooft echter heeft Velzen daarvoor in de verkrachting van zijne vrouw Machteld door den Graaf afdoenden grond ; maar hier is het ongegronde, zij het ook verklaarbare, jaloezie, die hem drijft, want Machteld, schoon eenmaal door Floris tot vrouw begeerd, en hem in haar hart ook meer genegen dan haar echtgenoot, was na haar huwelijk door den Graaf altijd geëerbiedigd als gade van zijn vriend. Toch vond Velzen's achterdocht voedsel in het feit, dat hij Machteld geheel onverwacht te Utrecht met den Graaf in diens slaapvertrek aantrof, waar zij (doch te vergeefs) gekomen was, om den Graaf tegen een geheimen aanslag (zij weet niet van wien) te waarschuwen. Het tooneel (in het derde bedrijf), waarin zij dit aan Velzen meedeelt, zich tegenover hem rechtvaardigt, maar intusschen uit Velzen's houding opmaakt, dat deze de hoof daanlegger van den aanslag is, mag ongetwijfeld het beste gedeelte van het stuk worden genoemd en zal bij de vertooning zijne werking niet hebben gemist, vooral ook door de levendige hartstochtelijkheid van den dialoog, die ook elders in het stuk wel gewaardeerd mag worden, in vergelijking met de houterige betoogen, die zoovele andere treurspeldichters ons als samenspraken opdisschen. Machteld's optreden in manskleeren na 's Graven gevangenneming, wanneer zij hare liefde voor hem verraadt en met behulp van Amstel hem in de gelegenheid stelt te ontvluchten, is daarentegen minder gelukkig, omdat het er Floris toe brengt, door zijne weigering om lijfsbehoud in eene lafhartige vlucht te zoeken zijn sterven tot eene theatrale vertooning te maken. Dat Machteld daarop zelve stervend neerzijgt op zijn lijk, was voor haar eene uitkomst en voor het treurspel een, trouwens reeds veel vaker 333 vertoond, passend slot. De geheele handeling geschiedt, in strijd met de historie, op het bisschoppelijk burgslot te Utrecht, omdat BILDERDIJK niet heeft willen zondigen tegen de classieke tooneelwet der eenheid van plaats. BILDERDIJK had gehoopt, dat zijn treurspel zou worden gespeeld bij gelegenheid, dat Koning Lodewijk, voor wien, toen hij Amsterdam tot residentie verkoos, het Amsterdamsche stadhuis als paleis was ingericht, voor het eerst den Amsterdamschen schouwburg bezocht, en daarom had hij ook aan den veegen Floris eene voorspelling van Hollands toekomst onder de regeering van Koning Lodewijk in den mond gelegd; maar zijne hoop werd niet vervuld. Toen dat bezoek 3 Mei 1808 plaats had 1), speelde men „De beproeving of de jonge echtgenooten", door ADRIAAN BRUGGEMANS in 1801 uit „Les rivaux d'eux-mêmes" van Pigault le Brun vertaald. Bovendien werd er, bij eene nieuwe tooneeldecoratie van F. J. Pfeiffer, die het IJ met Amsterdam op den achtergrond voorstelde, een zinnespel met muziek van Freubel als „Hulde aan Z.M. Lodewijk Napoleon" vertoond, door BARBAZ in het Nederlandsch en Fransch vervaardigd. Ook bij de viering van 's Konings verjaring, 2 September van het zelfde jaar, werd BILDERDIJK'S „Floris " niet vertoond, maar De Marre's „Jacoba van Beieren". De Koning zelf echter woonde deze voorstelling, waartoe ieder, voor zoover er plaats was, vrijen toegang had, niet bij ; maar BILDERDIJK trok zich de versmading van zijn stuk niet aan : hij had nu eenmaal bij het schrijven er van een „elektrischen schok in het hoofd" gekregen, zooals hij zegt, en moest nu, „om in eens uit dien bruischenden stroom ee;. ner aangezette verbeelding terug te komen", een tweede en ook een derde treurspel op zijn eersteling laten volgen. Vandaar nog in hetzelfde jaar de uitgave van twee deelen treurspelen, die, behalve zijne verhandeling over „Het Treurspel", van hem nog twee stukken, „Willem van Holland" en „Kormak", bevatten en van zijne vrouw het treurspel „Elfriede". In 1809 volgde nog een derde deel met Corneille's „Cinna", door hem op 's Konings verzoek vertaald, en de vertolking van Racine's „Ifigenia in Aulis" door zijne vrouw. Aan zooveel tooneelarbeid had BILDERDIJK '5 Konings opdracht 1) Voor Koning Lodewijk's eerste bezoek aan den Amsterdamschen Schouwburg en voor zijne verjaardagsviering aldaar zie men de Tooneelkundige Brieven, Amst. 1808 bl. 51-61. 334 te danken, om uit naam van het Kon. Instituut een rapport op te stellen over de middelen, die de dramatische dichtkunst tot nieuwen bloei zouden kunnen brengen 1) ; maar met dat rapport heeft hij bij het nageslacht meer schande dan eer ingelegd, omdat hij daarin o.a. den raad durfde geven, alles van het tooneel te weren, wat zou kunnen schaden aan het monarchaal gezag, en dus niet alleen de geschiedenis der Brutussen, maar ook die van onzen opstand tegen Philips II onder aanvoering van Willem van Oranje. Was dat slaafsche vorstendienst of gevoelloos staatkundig doctrinarisme? Door dat laatste schijnt BILDERDIJK althans in dien tijd meer dan ooit vroeger bezeten te zijn geweest, want daarvan getuigt ook zijn Willem van Holland, waarvan zijne politieke voorkeur voor Graaf Willem boven Ada van Holland, die de heldin had moeten zijn, hem belette een eigenlijk treurspel te maken, zoodat het niets meer werd dan een tamelijk levendig historisch (of liever onhistorisch) tafereel met staatsrechtelijke strekking. BILDERDIJK toch bereed daarin een zijner meest geliefde stokpaardjes, namelijk dat de vrouw uit den aard der zaak niet mag regeeren en Graaf Willem dus de wettige opvolger van zijn broeder was, wiens recht hier zelfs door zijne nicht Ada wordt erkend, zoodat de heerschzucht harer moeder, Adelheide van Kleef, die in haar alleen zich zelve tot gravin wil verheffen, een nog hatelijker karakter krijgt. De ook door Ada gewenschte zegepraal van den Graaf maakt dit stuk tot een blijeindend spel. Van zijn Kormak zegt BILDERDIJK zelf, dat hij de stof er van aan Homerus heeft ontleend, namelijk aan de laatste helft van de Odyssee, waarin verhaald wordt, hoe Odysseus in de gestalte van een bedelaar op Ithaka terugkeert, juist op het oogenblik, dat Penelope beloofd heeft, hare hand te zullen schenken aan diengene van hare minnaars, die in staat zal blijken den reuzenboog van haar doodgewaanden echtgenoot te spannen, en hoe dan Odysseus zelf den boog spant en met hulp van zijn zoon Telemachus allen verdrijft, die naar Penelope's hand hadden gedongen. Het tooneel der handeling echter is door BILDERDIJK van het Zuiden naar het Noorden overgebracht, van het eiland Ithaka naar de boorden van de Clyde in Schotland, in overeenstemming 1) Voor Bilderdijk's ongedrukte „Consideratiën over de Aanmoediging der Tooneelpoëzie" zie men R. A. Kollewijn, Bilderdijk, zijn leven en zijn werken I Amst. 1891) bi. 451 vlg. 335 waarmee hij aan de handelende personen Schotsche namen heeft gegeven. Odysseus zelf heet er Kormak, naar een koningszoon bij Ossian, Penelope heeft er den naam van Moïne en Telemachus dien van Makdulf ontvangen, enz. Een zoon uit een vorig huwelijk van Kormak, Irdan geheeten, is er van elders 1) door den dichter ingevoegd. Het komt mij voor, dat deze plaats- en naamsverandering bedoeld is als poging tot verzoening van de classieke en de moderne poëzie, tot versmelting der Grieksche en der Britsche epiek van Homerus en Ossian. Misschien ook daardoor maakt op ons dit treurspel een beteren indruk dan de beide andere stukken van BILDERDIJK, maar de stof was nu eenmaal niet tragisch, zelfs niet in den geest van het Franschclassieke treurspel, en toch wilde BILDERDIJK met dit stuk blijkbaar niet weer een blijeindend spel geven, zooals met zijn „Willem van Holland". Daarom heeft hij er een bloedig en dus treurig, maar geenszins tragisch slot aan gegeven. Bij den strijd met de als huwelijkspretendenten optredende Schotsche koningen, waarin ook hier de als schipbreukeling teruggekeerde held zegeviert, wordt Kormak, terwijl hij Moïne in veiligheid wil brengen, door Irdan voor een schaker van Moïne aangezien en doodelijk gewond, en zoodra hij aan die wonde gestorven is, doorsteekt Irdan in wanhoop over den door hem onbewust gepleegden vadermoord zich zelf. Evenmin als deze geheel toevallige daad eene ontknooping kan genoemd worden, kan men daarin een waar lijk tragisch slot zien van een stuk, dat, evenals bij Homerus het geval is, met den triomf van den heroïschen boogspanner had moeten eindigen. De El f rigide van Vrouwe K.W. BILDERDIJK was, zooals haar echtgenoot schrijft, „de vrucht van hare inwijding door hem in de zuiverder smaak van het echte Fransche treurspel, zoowel als in de Nederduitsche versificatie" en verving een vroeger door haar in het Engelsch geschreven treurspel, dat dezelfde stof „naar den trant van het Engelsch tooneel" behandelde. Het is de vroeger meermalen gedramatiseerde, maar door de dichteres in menig opzicht gewijzigde, Angelsaksische geschiedenis van een edelman (hier Edelwolf geheeten), die, door zijn koning (hier Edgar) afgezonden om voor hem de hand eener schoone jonkvrouw (Elfriede) 1) Het optreden van dezen tweeden zoon schijnt door Bilderdijk ontleend te zijn aan Guido delle Colonne. Hij was reeds vroeger door Sophocles tot held eener, nu verloren, tragoedie gemaakt. Zie Athenaeus, IV p. 43. 336 te verwerven, zelf zoozeer door hare schoonheid wordt bekoord, dat hij haar huwt en haar zijn geheim eerst veel later meedeelt, wanneer de Koning, nog onbewust van het bedrog, hem op aansporen van een afgunstig verrader (Raimond) komt bezoeken en natuurlijk alles ontdekt. Terwijl nu in de oorspronkelijke geschiedenis de vrouw, die eene koningskroon had kunnen dragen, haar man als bedrieger verfoeit, blijft in dit treurspel Elfriede hem onwankelbaar liefhebben, al doet zij om zijn leven te redden ook afstand van zijn bezit. Maar dat juist kan hij niet overleven. Uit schuldbesef wijst hij een tweekamp met den Koning af, en in wanhoop doorsteekt hij zich, terwijl Elfriede hem in den dood volgt. Eene groote aanwinst voor het tooneel was dit stuk zeker niet, evenmin als de beide andere stukken, die Vrouwe K.W. BILDERDIJK in lateren tijd nog zou schrijven. XXI. DE FRANSCHE TIJD. Toen Koning Lodewijk, weinige dagen nadat hij op 1 April 1810 de voltrekking van zijns broeders tweede huwelijk met de aartshertogin Maria Louise had bijgewoond, Parijs weer mocht verlaten en naar zijn koninkrijk terug kon keeren, wist hij, dat voor hem geen sprake meer kon zijn van eenig zelfstandig bestuur, en dat de Keizer hem niets anders, en nog wel ter nauwer nood, had gelaten, dan den titel van koning. Om dien te mogen behouden had hij bij tractaat van 16 Maart Zeeland en Noord-Brabant geheel en Gelderland ten Zuiden van de Waal aan Frankrijk moeten afstaan en de uitvoering van het Continentaal stelsel in zijn besnoeid koninkrijk aan den Franschen maarschalk Oudinot moeten overlaten. Het was het begin van het einde voor hem en voor de schijnonafhankelijkheid van ons land, zooals men hier ook zeer goed begreep, want toen de inhoud van het tractaat, waarbij een deel van het land bij Frankrijk werd ingelijfd, bekend was geworden, zong ADAM SIMONS zijn beroemd geworden treurzang Aan mijne landgenooten, met dezen aanhef : „Vergeet uwe afkomst, o Bataven! En staat den grond der vaadren af; Daar liggen zij met eer begraven, Wier fierheid u dat erfdeel gaf. 337 Lang sloeg Euroop' wangunstige oogen Op uwe ontelbre zegebogen, Weleer door reuzen trotsch gesticht, En de Oceaan zag op zijn' stranden Die zuilen, door geen menschenhanden, Maar halve Goden opgerigt". Met „die gouden dagen" was het nu geheel gedaan. „Afhankelijk van nageburen, geboeid lag Nederland verachtlijk neer," nu in bijna „ontvolkte steden vreemde taal en zeden" heerschten en de tijd niet ver meer verwijderd scheen, waarop het land eene woestenij zou zijn, zelfs niet meer in staat de door najaarsstormen opgezweepte golven van den Oceaan tegen te houden, zoodat de vreemde „zeeman, op de baren door de gezonken steden varend, zou vragen: waar was Nederland? " Met dezen klaagzang maakte ADAM SIMONS 1) dieper indruk dan met hetgeen hij vroeger reeds als dichter in het licht had gezonden. Hij was 25 Febr. 1770 te Amsterdam geboren en sedert 1799 predikant te Tamen aan den Uithoorn, na zes jaar predikant aan De Vuursche geweest te zijn. In 1805 had hij een kleinen bundel „Gedichten " uitgegeven, van welke de oudste van 1792 dagteekenen. Ten deele zijn het minnezangen, aan Delia gewijd in den trant van Bellamy, ten deele korte gedichtjes voor vrienden. Eene cantate „Israëls triumfzang" behoort onder zijne godsdienstige gedichten tot de beste. Voorstander van eenvoud in uitdrukking en woordenkeus toonde hij zich overal, maar in 't bijzonder in zijn rijmloos gedicht naar aanleiding van 's Predikers woorden „Gij zijt stof en zult tot stof wederkeeren", en ofschoon door dat streven naar eenvoud de grenzen tusschen proza en poëzie voor hem dreigden weg te vallen, werd hij er tevens door behoed voor te groote sentimentaliteit, waartoe hij aanvankelijk wel scheen over te hellen. Intusschen heeft hij ook bij zijne vertalingen uit het Hoogduitsch niet bij voorkeur het sentimenteele opgezocht, maar voelde hij zich blijkbaar het meest tot Burger, Holty en Matthison aangetrokken. Veel roem zou hij nochtans met deze „Gedichten" wel niet hebben behaald, en dat zijn naam nog bij het nageslacht in eere is gebleven, dankt hij wel vooral aan de bittere weeklacht, nog vóór de inlijving 1) Voor Adam Simons is, behalve naar zijne werken, alleen te verwijzen naar den Utrechtschen Studentenalmanak voor 1835 en naar N. G. van Kampen, Geschiedenis der Letteren en Wetenschappen in de Nederlanden, II (1822), bl. 473 vlg. TE WINKEL VI 22 338 van het vaderland bij het Fransche keizerrijk over die naderende inlijving aangeheven. Tot die inlijving was door den Keizer al sinds lang besloten, want eene voortdurende ergernis was hem de zelfstandigheid geweest, die zijn broeder, als hij slechts even kon, zich veroorloofde, omdat ook hij de fierheid der Bonapartes bezat, al miste hij de macht om die te doen gelden. Gaarne zou Koning Lodewijk in alles het belang zijner Nederlandsche onderdanen, vooral ook waar het hun handel betrof, hebben bevorderd ; maar de Keizer eischte, dat het belang der Nederlanders ondergeschikt zou worden gemaakt aan zijne politiek, aan de bevordering van zijn onbeperkt keizer lijk gezag in geheel Europa, en Koning Lodewijk, die reeds de uiterste grens van toegeeflijkheid had bereikt, kon nu verder zijne medewerking niet meer verleenen; maar, niet bij machte zich te verzetten, moest hij er wel toe besluiten, afstand te doen van de regeering ten behoeve van zijn zoontje, al wist hij ook van te voren, dat de Keizer geen koning van Holland meer zou erkennen. De afstand had 1 Juli plaats en drie dagen later werd Amsterdam door de troepen van Maarschalk Oudinot bezet. Bij het keizerlijk decreet van Rambouillet, van 9 Juli gedateerd en 13 Juli uitgevaardigd, werd het koninkrijk Holland bij Frankrijk ingelijfd. Den volgenden dag trad Lebrun, hertog van Plaisance, te Amsterdam voorloopig als luitenant-generaal en sedert het begin van 1811 als gouverneur-generaal op, en daarmee was die „nare nacht van benauwde drie jaren" aangebroken, die in onze geschiedenis als „de Fransche tijd" bekend staat. 1) Ondanks het vele goede, dat door het krachtig bestuur van een organiseerend genie als Napoleon met bewonderenswaardige voortvarendheid hier werd ingevoerd, was het toch inderdaad een droeve tijd, want de strenge toepassing van het Continentaal-stelsel beroofde velen van de inkomsten, die zij te voren althans nog oogluikend hadden genoten. De vermindering van de rente der staatsschuld tot op een derde benam aan bejaarden en zwakken, die van een klein overgespaard of geërfd kapitaaltje de rente trokken, de mooglijkheid om alleen van hunne renten te leven en beperkte de 1) Voor den Franschen tijd zie men: Theod. Jorissen, De ondergang van het koninkrijk Holland, 1870 2 dr. Rott. z.j. (1873); Johanna W. A. Naber, Geschiedenis der inlijving van Nederland bij Frankrijk, Haarlem 1905 en H. T. Colenbrander, Inlijving en Opstand, Amst. 1913. 339 liefdadige gestichten en vereenigingen in het ondersteunen van armen en hulpbehoevenden, al moet worden erkend, dat nu ten minste een derde van de rente en zelfs van de achterstallige rente werd uitbetaald, die twee jaar lang in het geheel niet meer had kunnen worden opgebracht door eene uitgeputte schatkist. Zwaarder dan onder de tiërceering ging men dan ook gebukt onder de conscriptie, niet alleen omdat ons volk, aan krijgsdienst niet gewend, daarvan een afkeer had, maar vooral omdat die krijgsdienst zoovelen verplichtte, onder Fransche veldteekens voor de eer van Frankrijk en de macht des Keizers op te trekken naar den vreemde, waar de oorlog duizenden offers eischte. Dat alles verbitterde de massa, die er zich slechts morrend en wrokkend, maar meest zwijgend aan onderwierp : doch de meer ontwikkelden werden nog pijnlijker aangedaan door het gevoel van slaafsche onderworpenheid, waartoe zij gedoemd waren, door het grievend verlies van hunne zelfstandigheid als Nederlanders en schaamte over de erbarmelijke nietswaardigheid, waartoe zij, de zonen van een zoo roemrijk voorgeslacht, niet zonder eigen schuld waren vervallen. Mochten er, helaas ! ook velen zijn, die uit baatzucht of gebrek aan moed en veerkracht den Keizer bleven dienen, zooals zij den Koning hadden gediend, andere, kloekere mannen, als Jan Valckenaer, Gijsbert Karel van Hogendorp, Anton Reinhard Falck en Maurits Cornelis van Hall, trokken zich uit het openbare leven terug, te fier om gunsten aan te nemen van een vreemden overheerscher, die hun vaderland zoo diep vernederde; en onder de dichters waren er verscheidenen, zooals FEITH en KINKER, LOOTS en HELMERS, VAN HALL en TOLLENS, die, waar ,verzet met de daad onmooglijk was, toch den moed behielden om door de kracht van het woord in rouw- en strafzangen het vuur der vaderlandsliefde voor uitblusschen te behoeden en zoo de latere verlossing voor te bereiden. Inderdaad, „de dichters bleven", wat TOLLENS hoopte, dat het nakroost te hunner eer zou mogen getuigen, „tot het laatst toe hun vaderland waard". Zij gaven gehoor aan den oproep, dien TOLLENS in een krachtigen, gloeienden lierzang „Aan de vaderlandsche dichters" deed om, waar „alles zucht en zwijgt en siddrend om zich staart", zich „in 't stroomend goud der moederspraak" luide te doen hooren. „Zingt den nabuur stom, die in ons lijden juicht!" roept hij uit. „Zingt voor het schaamrood kroost de grootheid van 340 zijn vaadren, en handhaaft tegen schimp en logen uw helden en uw heldentaal !" Immers „dat wonder is der dichtkunst eigen, opnieuw den moed, die hooploos nederzinkt, te kunnen ontvlammen". Zij is in staat „'t vadzig kroost den lang verleerden pligt te leeren"; zij kan door haar „schuldverwijten het uit den doodslaap wakker krijten", en TOLLENS, ofschoon, zooals hij zegt, „gewend aan zachter kwelen", dan lierzangers als Bilderdijk en Feith, Helmers en Loots, belooft nu ook „in stouter noten" dan voorheen „den weerklank van hun lied na te staamlen", want nu mag de dichter niet meer voor zich zelf, zijn kring, om lof en lauwerbladen zijne lier besnaren: „alleen aan 't vaderland behoort dat speeltuig toe." In die overtuiging zong TOLLENS in 1810 ook een anderen lierzang, hem ingegeven door den „Aanblik op de Noordzee", die hij van Katwijks duinen af, zoover zijne oogen reiken verlaten vindt, terwijl daar voorheen aan alle kanten de vlag van zijn vaderland wapperde. Nu ziet hij daar niet anders dan eene ontredderde visschersboot met het noodweer worstelend : „'t rampzalig beeld van Nederland". En toch zou men over die zee in geene enkele richting kunnen staren zonder met het oog eene plek te ontmoeten, waar eenmaal Neerlands vloten hadden gestreden en gezegevierd, en rijzen voor zijn beschaamden blik van alle kanten uit de zee de heldenschimmen op als een bitter verwijt voor het armzalig nageslacht. Toch is den dichter niets liever, dan te dwalen langs dat eenzaam strand, waar alles getuigt van Neerlands ouden heldenroem en waar, „hoe diep gezonken ook", het nakroost dier helden „onwillens nog een sprank van d'ouden gloed gevoelt, een sprank, die 't hart in vlammen zet." Dáár tenminste kan de dichter „zijn geest met zoete droomen voeden, die moe van 't pijnlijk waken is." Voor VAN HALL was „De gevallen eik" het beeld van zijn vaderland, dat hij in een treffender, maar korteren lierzang uitwerkte. Een bergstroom, die eerst lafenis beloofde te brengen aan den verdroogden wortel, eindigde met den bodem te ondermijnen en den reus van zijne wortels af te scheuren. Zoo waren dan Neerlands Alva's gewroken en „kuste 't kroost den dolk, die aan Nederland, het land der vaderen, den doodsteek gaf." „Schreit, schreit, mijne oogen, bloed voor tranen : ik heb geen vaderland hier meer !" riep FEITH uit, die nu tot schreien meer reden had dan ooit te voren, en ook het vaderland bij een gevallen eik vergeleek, ook den dierbren aan de zee ontwoekerden grond na 341 honderd jaar in een troosteloos moeras verkeerd zag (in zijn gedicht „Het Vaderland"). In zijne ode „Menschenwaarde", waarin hij den ondergang van zijn vaderland vergeleek bij dien der oude Grieksche staten en der Romeinsche republiek, durfde hij spreken van „een dwangland, door huichlarij en euveldaen uit het laagste stof ten zetel opgestegen", en uitroepen: „Daar werpt hij ijlings 't masker af, zijne Eerzucht delft voor de Aarde een graf, en de Aarde, half verwoest, juicht haar Verdelger tegen". Dezelfde gevoelens bezielden hem, toen hij zijne ode „Aan Napoleon" schreef, aan den „Geweldenaar", voor wien „Neerland zwicht", maar „zijn keten vervloekend". Hadden zijne „Gedachten bij de schoonti Lente van 1811" een meer verzoenend, berustend karakter, in „Mei 1812" kon de „lieve lente met al haar zaligheden" hem niet meer zoo bekoren, want, zegt hij, „men ziet geen zaalge menschen meer in schaduw van de linden, geen blijde jeugd bij zomerweer der liefde een ruiker binden ; alleen herinring houdt nog stand : men zoekt het oude Vaderland, men blijft een puinhoop vinden." Toch bleef hij zijn troost in Gods goedheid zoeken en in de liefde van Christus, die hem ook bewoog in 1811 een modern gelijkenisspel, „De opwekking van Lazarus", vrij uit het Hoogduitsch over te brengen. Dat er te midden van zooveel ellende en vernedering altijd nog menschen waren, die „naar schouwburg, danszaal, feest en hof" bleven gaan, ergerde niemand meer dan HELMERE, en toen hij in overspannen verontwaardiging nog een gedicht „Ter bemoediging" uitgaf, geschreven, naar het mij voorkomt, in het begin van 1810 bij de voorbereidende maatregelen, die Generaal Krayenhoff durfde nemen om Amsterdam tegen Napoleon in staat van verdediging te stellen, zal dat gedicht zeker weinigen hebben bemoedigd, want het sprak van „armoe", rondsluipend op de ontvolkte straten", van „de koopbeurs als een doodsvalei", van „het eenzaam strand en de van de zee verdreven vlag" ! De dichter zag een anderen Alva naderen, maar denkt daarbij aan Leidens wonderbaar ontzet. „Een Fransche sultan zendt zijn benden met ketenen naar Holland neer !" riep hij uit : „één polsslag nog, wij zijn niet meer. Wie zal den hartslag van ons wenden?" Doch niet gewanhoopt! De God der vadren zal uitkomst geven. Hij wilde ons slechts louteren door den druk, maar niet verpletten. God „verlaat zijn Neerland niet". Het kan niet voor altijd uit de rij der volken verdwijnen, en „de Sultan, die in d'arm der 342 weelde reeds Neerlands grond als buit verdeelde, smeekt haast bij Nederland om vree". Dat moet menigeen toen als onzin in de ooren geklonken hebben ; maar wie bewondert niet den moed van den man, die nog juist de gelegenheid had kunnen aangrijpen om het in het tweede deel zijner „Gedichten" (van 1810) te laten drukken, even vóór de Fransche censuur had kunnen optreden om het te verbieden? Droevig steekt bij de moedige oprechtheid en eerlijke trouw van deze en andere dichters de benepen, karakterlooze houding van BILDERDIJK af, die niet alleen zijn vaderland, maar zelfs den Koning, die zijn beschermer was, verloochende, toen hij tijdens diens gedwongen verblijf te Parijs de „Echtviering van Keizer Napoleon" in een lierzang meevierde, omdat hij in dat huwelijk een onderpand van toekomstigen vrede zag, maar ook omdat hij nog altijd in Napoleon den bedwinger der anarchie, den modernen Karel den Groote wilde vereeren, „door wiens arm God zelf gebood", den held, die, naar hij beweert, „zijn last van bloedige lauwrieren ook zelf beschreide." Erger nog maakte BILDERDIJK het na de inlijving, toen hij, Koning Lodewijk vergetend, onmiddellijk met twaalf versregels zijne „Hulde aan Zijne Keizerlijke en Koninklijke Majesteit" aanbood als een „offer, gelegd aan de voeten van den Keizer, thans zijn vorst", omdat „oprechtheid, ijver, trouw den onderdaan betaamt". Tevens maakte hij den Keizer, of liever „Pindarus Lebrun", aan wien hij het dichtstukje ter hand liet stellen, er opmerkzaam op, dat ook hij eenmaal „den held, wien gantsch Europa huldigt, ter eere zong", al bereikte zijn lied ook niet het „vorstlijk oor, gewoon aan stouter maat, aan echte Godezangen", zooals die van Lebrun. Deze ergerlijke handelwijs van BILDERDIJK heeft men later eer trachten te verbloemen, dan te verontschuldigen, maar zeker zijn er toch ook verzachtende omstandigheden te pleiten. Toen de dichter den Keizer huldigde, had hij aan niets zoozeer behoefte als aan geld, aan brood zelfs. Sinds een paar maanden wachtte hij te vergeefs op de uitbetaling van het hem door Koning Lodewijk toegekende pensioen, waarmee hij vurig begeerde, dat ook Napoleon hem zou begunstigen. Herhaalde pogingen, daartoe door hem bij Lebrun aangewend, hadden echter geen ander gevolg, dan dat hem duizend gulden werd verstrekt, maar tevens werd voor 't vervolg zijn pensioen door den Keizer ingetrokken. Te vergeefs had hij zich ver- 343 nederd en daarmee zelfs aan zijne vrienden ergernis gegeven. Dat moest worden goedgemaakt, en toen hij nu in Januari 1811 in de Amsterdamsche afdeeling der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen en Kunsten eene spreekbeurt te vervullen had, deed hij zijne verraste, verrukte en ontstelde toehoorders op eens zijne huldebetuiging vergeten met zijn heer lijk gedicht Afscheid, waarin hij zich nog eens weer „den dichter Bilderdijk" toonde in al zijne grootheid, den dichter, die zonder bijgedachte aan de gevolgen in schitterende verzen uitstortte, wat de onafhankelijke geest der poëzie in hem wrocht. Met dit gedicht wilde hij afscheid nemen van zijne vrienden, afscheid ook van de kunst. Afgeleefd noemt hij zich, onmachtig om langer te zingen. In de dankbare herinnering zijner landgenooten voort te leven is het eenige wat hij nog verlangt. Aan voortreffelijke dichters ontbreekt het niet : zij zullen zijne plaats innemen. Zijn leven is eene opeenvolging van rampen geweest ; maar de dichtkunst had hem haar „heulsap" geschonken; zij, de goddelijke, had hem staande gehouden. Nu echter was ook dat voorbij en. . . . opeens den stroom zijner welluidende alexandrijnen afbrekend, vergelijkt hij zich nu bij de zwaan, die, „waar Meanders zilvren water door zijn kronkelbochten schiet met een zacht en kwelend lied haar stervensstonde groet". Stervend zingt hij zijn zwanenzang; maar dan weder verandert hij van versmaat en in treffend korte versregels treedt hij op als de profeet eener blijde toekomst, die op het droevig heden zal volgen. „Voorbij gaan de dagen onzer plagen, uit dit duister rijst de luister van een nieuwe heerschappij". Immers : „in 't verleden ligt het heden, in het nu wat worden zal" en „opgaan, blinken en verzinken is het lot van ieder dag." „Of de kronen luister toongin, volken, staten bloeiend staan, langer stonde duurt hun ronde, maar hun avond spoedt toch aan." En dan, stouter geworden, spelt hij in onbewimpelde woorden de toekomst, die het brekend oog van den stervende door de nevels der nacht heenziet : „ja!" roept hij in vervoering uit, „ja zij zullen zich vervullen deze tijden van geluk ! Dees ellenden gaan volenden en.... verpletterd wordt het juk. Holland leeft weer, Holland streeft weer met zijn afgelegde vlag door de boorden van het Noorden naar den ongeboren dag. Holland groeit weer ! Holland bloeit weer ! Hollands naam is weer hersteld! Holland, uit zijn stof verrezen, zal opnieuw ons Holland wezen! stervend heb ik 't u gemeld!" 344 Zij, aan wie hij deze profetische blijmare meldde, hoorden hem diep getroffen, maar sidderend aan. Zoo iets mocht toen niet meer aangehoord worden zonder protest, en wie zóó durfde spreken, kon niet meer zeker zijn van zijne vrijheid, nauwelijks van zijn leven. Toch is BILDERDIJK ongemoeid gebleven. Jammer, dat hij ook deze schitterende bladzijde uit zijn levensboek niet onbevlekt heeft kunnen laten 1). Toen hij nog in hetzelfde jaar het gedicht in zijn bundel „Winterbloemen" liet drukken, verbood de censuur de laatste helft (te beginnen met „Mijn vrienden ziet terug") op te nemen, en in plaats van daarin te berusten trachtte de dichter nu den Hertog van Plaisance, schoon tevergeefs, wijs te maken, dat hij met zijne voorspelling bedoeld had het verbreken van „le joug de la mer", ons door de Engelschen opgelegd, die ons daarmee den handel onmogelijk hadden gemaakt, en „une nouvelle prospérité sous la Monarchie, qui vient de s'établir", waarbij hij dan verder op zijne odes aan Napoleon wees als bewijs voor zijne verknochtheid aan den Keizer. Met zijn financiëelen nood was het dan ook, ondanks edelmoedige vriendenhulp, steeds erger geworden, want, volkomen ongeschikt om de tering naar de nering te zetten, had hij ook vroeger onder gunstiger omstandigheden veel te overdadig geleefd, zoodat hij nu diep in de schulden stak en, in Februari insolvent verklaard, een deel van zijn inboedel en zijne boekerij onder den hamer moest zien brengen. Aan kleeding en voedsel had hij gebrek, wanneer zijne vrienden hem daarvan niet voorzagen. Om iets te verdienen ging hij nu voort, drie wetboeken van het Code-Napoléon te vertalen, ofschoon hij er weinig ingenomen mee was. Voorlezingen hield hij, doch voor slechts weinig toehoorders, over de Hollandsche taal. Prospectussen van groote geschied- en taalkundige werken zond hij de wereld in, maar van de bewerking kwam niets, zoodat hij in Juli 1811 mistroostig aan Tydeman schreef : 1 ) Als behendig advocaat van eene, naar ik meen, verloren zaak is A. Kluyver, Bilderdijk's afscheid (1811) in Tijdschrift XL (1921), bl. 1-29 opgetreden voor de oprechtheid van Bilderdijk's uiteenzetting aan den Hertog van Plaisance ; maar meer waarde hecht ik aan Bilderdijk's latere verklaring in zijn gedicht „Vervulling" van Nov. 1813, waarin hij zich op zijn „Afscheid" beroemt als op eene echte profetie, en o.a. „het juk (en daar ontwijfelbaar het juk van Napoleon) verbrijzeld" noemt en juicht, dat „de afgelegde vlag weer 't naadrend licht begroet", dat „Holland weer verrees, dat Hollands naam hersteld was en dat hij dat nog had mogen beleven. 345 „men wil buiten verzen niets van mij." Zoo was het ook, en daarin had men geen ongelijk. Toen hij een Fransch werkje van De Luc over „Geologie" bewerkt had, vond men het voor het debiet maar beter, zijn naam niet op den titel te plaatsen; en voor vertaling uit het Russisch liet hij een soort van astronomischen roman (voorlooper der werken van Jules Verne) doorgaan, n.l. het „Kort verhaal van eene aanmerkelijke Luchtreis en eene nieuwe Planeetontdekking". Onder deze omstandigheden moest hij wel verkeeren in de somberste stemming, soms wel door het gebruik van opium verdreven, maar alleen om hem daarna nog te zwaarder te drukken, zoodat hij wel eens de grenzen van troosteloote wanhoop en razernij nabijkwam en de dood door eigen hand hem als de eenige uitkomst voorzweet de. Van die stemming getuigen gedichten als „De dood", in 1810 op zijn verjaardag geschreven, en ,,Levenspijn", waarin hij, wars van „f ilozof endeugd en filozofenmoed", den zelfmoord, die hem aangrijnsde, bezwoer en God smeekte, hem te doen sterven, vóór hij zijn verstand geheel verloren zou hebben. Intusschen hield hij niet op, een nieuw pensioen van de Keizerlijke .Regeering af te bedelen, wat hem ten slotte, in Augustus 1812, ook werd verleend ; maar in October 1811, toen hij te Amsterdam bij den Keizer op audiëntie was geweest, had hij de ervaring moeten opdoen, dat niet slechts zijn dichtroem, maar zelfs zijne dichterlijke huldebetuiging dezen volstrekt onbekend was gebleven. Napoleon had voor Nederlandsche verzen natuurlijk niet de minste belangstelling, of zij moesten tegen hem gericht zijn, en dan wist hij wel te zorgen, dat ze onderdrukt werden. Buitengewoon streng was de censuur. Zelfs de kans op het uitgeven van oproerige geschriften wilde de Regeering niet loopen. Dat ondervond AREND FOKKE SIMONSZ, die, kort vóór Napoleon's bezoek aan Amsterdam, zonder dat hij begrijpen kon, wat men hem te laste kon leggen, in hechtenis werd genomen door den politie-beambte (ex-acteur) B. A. FALLEE (zijn kunstvriend nog wel) en tot na 's Keizers vertrek gevangen werd gehouden 1). Zijne laatste geschriften konden daartoe, meende hij, geene aanleiding hebben gegeven. Zijn allerlaatste was in 1810 het onschuldige 1) Voor de gevangenneming van A. Fokke Simonsz in 1811 zie men H. Frij - link, Arend Fokke Simonsz. Zijn leven, denken en weken, Amst. 1884, bl. 58 vlg., 71-74. 346 boekje De vrouw is de baas geweest, dat, als vermakelijke tegenhanger van een reeds vroeger geschreven ernstig ziel- en opvoedkundig geschrift over hetzelfde onderwerp, zich aansloot bij eene reeks van zes boertige verhandelingen over spreekwoorden en spreekwijzen, die wel niet alle even geestig zijn, wat ook mogelijk vol te houden is door een verhandelaar, van wien zijne hoorders altijd wat geestigs verwachten, doch die toch soms van wezenlijk vernuft getuigen, zooals b.v. de verhandeling over het spreekwoord „Elk meent zijn uil een valk te zijn" (van 1810). Van zijn breed opgezet historisch, maar al te burlesk, werk over De Mode waren in 1809 en 1810 alleen de beide eerste deelen verschenen en daaraan was in 1808 het vierde stuk van het onderhoudende populair-wetenschappelijke werk Iets over alles voorafgegaan, waarvan het eerste stuk reeds in 1805 uitkwam. In 1808 kwam ook nog de allegorie Dorus of het wonderkind van de pers : de droom van een zieke, die niet al te duidelijk was en daarom voor verkeerde uitlegging vatbaar. Sommigen hebben zijne gevangenneming met meer recht vooral geweten aan zijne „ironisch-komische" en inderdaad niet ongeestige verhandeling van 1810, getiteld Het psycho-chemisch geheim om van den nood eene deugd te maken, anderen aan zijne in November 1810 wel voorgelezen, maar eerst in 1814, dus na zijn dood, gedrukte verhandeling „Het horoskoop der Statistische, Politieke en Oeconomische wereld", terwijl het ook wel mogelijk is, dat de „Narrensteinsche courant" van 1811, waarvan hij als redacteur gedoodverfd werd, hem voor staatsgevaarlijk heeft doen houden. Lang heeft zijne hechtenis niet geduurd, maar na zijne voorwaardelijke invrijheidstelling heeft hij niets meer durven uitgeven. In voortdurende angst en vrees heeft hij zijne laatste levensdagen doorgebracht en niet lang daarna, 15 Nov. 1812, is deze veelzijdig ontwikkelde, blijmoedige wijsgeer, deze geestige en toch zoo goedmoedige hekelaar van dwaasheid en leugen aan hartzeer, naar 't schijnt, overleden. In hetzelfde jaar, 13 Maart, overleed op hoogen leeftijd te Leiden ook JAN LE FRANCQ VAN BERKHEY, die nooit moede was geworden in dicht en proza zijne vaderlandsliefde te ontboezemen en nog in 1809, met breede oudheidkundige aanteekeningen, een uitvoerig gedicht, Oud Hollands Vriendschap, had uitgegeven. De blijde inkomst te Amsterdam in October 1811 en de daarop 347 gevolgde zestiendaagsche huldiging van den Keizer en de Keizerin was eene schitterende tooneelvertooning, waarbij ieder eerlijk man achter de schermen bleef, als hij kon, of, indien hem dat niet vergund was, op hoog bevel als figurant optrad, en alleen karakterlooze voordeel- of ambtbejagers meespeelden! Napoleon zelf speelde met de hem eigen bedrieglijke natuurlijkheid de hoofdrol in het spel, waarvan hij de ontwerper en de regisseur tegelijk was, en ten slotte ook, omdat het zoo goed werd afgespeeld, de welvoldane beoordeelaar. Slechts één ding schijnt hij een oogenblik vergeten te hebben : het Nederlandsche volk, de toeschouwers, voor wie het spel vertoond werd en die het met handgeklap beloonden, hadden met veel talent ook van hun kant slechts den dankbaren toeschouwer gespeeld, om na 's Keizers vertrek het tooneelmasker weer af te leggen. Het ontzag, dat de reuzengrootheid van den indrukwekkenden veldheer en staatsman, die toen op het toppunt van zijne macht stond, aan velen inboezemde, was toch nog niet in staat geweest, getrouwe onderdanen te maken van die talrijke Nederlanders, wier hart bovendien of zelfs uitsluitend van onuitroeibare vrees, ergernis of haat vervuld bleef. Bij dit groote staatsspel werd ook groot spel, maar van anderen aard, op den Amsterdamschen schouwburg vertoond. Wel maakte, bij 's Keizers eerste bezoek aan den schouwburg op 20 October, het feestspel „De Zanggodinnen door Mars op den Parnassus hersteld" van den „boekenbeul" en handlanger der Fransche politie 1) CAREL ALEXANDER VAN RAY (geb. 1780 t 1842), bewerker of vertaler van omstreeks veertig tooneelstukken, evenmin eenigen indruk op den Keizer, als de vertooning van het zangspel „Zemire en Azor", dat er op volgde, maar drie dagen later was het eene Nederlandsche actrice, die het merkwaardig feit bestond, zelfs iemand als Napoleon door haar spel in verrukking te brengen. 't Was Mevr. Ziesenis-Wattier in de rol van Phedra. De Keizer had aan de Amsterdammers willen t000nen, hoe hoog de tooneelspeelkunst te Parijs stond, en daarom bij deze gelegenheid zijn eersten acteur, Francois Joseph Talma, en zijne eerste tragédienne, Cathérine Joséphine Duchesnois, uit Parijs naar Amsterdam doen overkomen; maar Looks had, „toen ons Nederlandsch tooneel", zooals hij zeide, „door Fransche spelers werd ontheiligd", in een 1) Zie G. van Rijn, C. A. van Ray, keurmeester der Ned. Letterkunde onder Napoleon in „Amsterdamsch Jaarboekje voor 1889", bl. 60-78. 348 gedicht onze eerste tooneelspeelster opgeroepen om tegenover Duchesnois „haar kunst en 't vaderland te wreken", en Napoleon had haar verlof gegeven in hare eigen taal naast Talma, die natuurlijk Fransch sprak, als Phedra op te treden. De uitkomst was verrassend. Talma, die eene Hollandsche vrouw had en onze taal eenigszins verstond, verklaarde naast zich op het tooneel nooit begaafder actrice gezien te hebben, en de Keizer kende haar terstond een jaargeld van twee duizend franc toe 1) . Dat had zij bij Napoleon alleen reeds met stem en mimiek kunnen bewerken, want hare taal was hem geheel vreemd en onsympathiek. Liefst zou hij die zoo spoedig mogelijk verdrongen hebben gezien door het Fransch, dat nu in elk geval (behalve voorloopig nog bij de rechtspraak) de of f iciëele taal was geworden en op alle scholen als verplicht leervak was ingevoerd. Slechts zwak waren de pogingen, die het Instituut aanwendde, om de Regeering gunstig voor de Nederlandsche taal te stemmen. Het vond zijne woordvoerders in JOHAN MEERMAN, die zich wel een trouw dienaar van Napoleon toonde, maar toch wat later te Parijs in de niet onberispelijke hexameters van zijn, ook in Fransch proza vertaald, gedicht Montmartre (1812) den Keizer rondborstig op zijne plichten tegenover de Nederlanders durfde wijzen, en in BILDERDIJK (toen secretaris van het Instituut), wiens sterkste argument was, dat ieder beoefenaar der wetenschap het zou bejammeren, wanneer het Nederlandsch werd uitgeroeid, omdat er althans voor de taalstudie zooveel uit te leerera viel. De Fransche „Mémoire" 2), waarin hij dat bepleitte, getuigt van zoo weinig vertrouwen in ons volk en in de onuitroeibaarheid der moedertaal, dat men er zelfs de goede bedoeling niet in kan waardeeren. In overeenstemming met den geest van deze „Mémoire" schreef hij in September 1810 aan Van Wijn: „Het Fransch wordt eerlang onze eigen landtaal en onze schoone moederspraak gaat met geheel onze Nationale Letterkunde te niet. Ik beschouw de 1) Over Napoleon's bewondering voor Mevr. Ziesenis-Wattier zie men Johs Hilman, Ons Tooneel, Amst. 1879, bl. 266 en W. J. Hofdijk in N.- en Z.-Ned. Tooneelalmanak voor 1879, bl. 90 vlg., waar men ook vermeld kan vinden, dat zij reeds in 1806 in het Théátre francais te Parijs gespeeld had in wedijver met Mad. Duchesnois. 2) Bilderdijk's „Mémoire" over de Hollandsche Taal is afgedrukt in zijne Mengelingen en Fragmenten, Amst. 1834, bl. 91-101, en die van Joh. Meerman in „De Navorscher" 1870. 349 zaak als onkeerbaar, wat de algemeene behoudenisse der taal door het gebruik betreft". Hoe geheel anders deed CORNELIS LooTS zich hooren, toen hij het inlijvingsdecreet beantwoordde met zijn lierzang De Hollandsche taal ! Het is meer een troost- dan een klaagzang, meer een strijdkreet dan eene jammerklacht. 't Is waar, zegt de dichter, „alles, alles ging verloren; de grond zelfs, waar wij zijn geboren, die overdierbre grond verdween; de vrijheid, door der vadren heldendegen, de schatten door hunn' vlijt verkregen, 't is weg: ons bleef hun taal alleen". Maar die taal, ,,de muntslag van den geest", het stempel van ons volkskarakter, is nog niet verloren en behoeft ook niet verloren te gaan; en zoo zullen wij onze onafhankelijkheid althans nog in één opzicht kunnen blijven bewaren, wanneer wij in onze eigen taal, dat onwaardeerbaar erfgoed van het voorgeslacht, dat heerlijk voorgeslacht blijven bezingen. „Die klanken zullen nog bazuinen en daavren door het wijd heelal, als op zooveler Croonen puingin de laatste hofpuin storten zal". Die klanken zullen „den val der laatste dwinglandij" overklinken. In en voor die taal te strijden is nu de plicht der dichters, wien hij toeroept : „O, Helmers ! Kinker ! op, o, koren van Barden, doet den veldkreet hooren. Op, Tollens ! steek de krijgstrompet : een strijd, zoo groots als hier begonnen, is meer dan half den strijd gewonnen, is reeds de kroon op 't hoofd gezet". XXII. DE DICHTERS VAN DEN FRA NSCHEN TIJD. Dat LooTS' lierzang „De Hollandsche taal" bezielend werkte, blijkt o.a. uit VAN HALL'S weerklank „Aan Cornelis Loots", die, zooals hij zegt, „'t waar aloud Bataafsch gevoelen in stoute zangen uitdrukte". Ook VAN HALL verheugt zich, dat „bij 't klimmen van 't verdriet, nu Holland magtloos zonk voor 't onverwinbaar staal, één schat ons was gebleven : Vondels taal, het eenigst, waar der vaadren geest in leefde". Van die taal acht hij Loots den kloeksten beschermer. „Blijf dien rijken schat bewaren", roept hij hem toe, wanhoop niet, maar blijf moedig op uw post en „hou Gij ook dan, als in den zwartsten nacht de stormen razen, hou Gij dan.... zingende de wacht!" 350 Dat LOOTS „de moederspraak, de glorie onzer vadren, in hymnen hunner waard" vol vuur had gewroken, moest ook BILDERDIJK erkennen, toen hij bij zijn „Afscheid" met fierheid wees op „het koor van zangers", die ook na hem Vondels taal in eere zouden houden en van welke hij KINKER en HELMERS, LOOTS en TOLLENS en verder ook SCHENK en KLIJN, ABRAHAM VEREUL en DAVID JACOB VAN LENNEP met name noemde als z.i. de voortreffelijksten onder zijne jongere tij dgenooten. Van deze deden de beide laatsten zich in den Franschen tijd niet of nauwelijks hooren. VAN LENNEP zou eerst later zich als dichter in zijne kracht toonen en Mr. ABRAHAM VEREUL 1) moest in dezen tijd als adjunct-maire (of wethouder) van Amsterdam wel zwijgen. Hij teerde nog op zijn vroegeren roem als prijsdichter. Te Paramaribo in 1770 geboren, was hij reeds op zijn zestiende jaar met eene „Proeve van Poëtische Brieven" opgetreden, maar zijn naam als dichter dankte hij aan de twee gouden en twee zilveren eerepenningen, die hem van 1789 tot 1791 ten deel waren gevallen voor prijsdichten, van welke vooral zijn dichtstuk „De onschuld", schoon wat sentimenteel, hem Bilderdijk's lof waardig maakte. Voor het tooneel schreef hij in 1791 in proza „De zege der ouderliefde". Te Amsterdam is hij 27 October 1817 overleden. SCHENK ging voort met het vertalen van Young's „Night Thoughts", doch stelde de uitgave der laatste zangen nog uit, en HENDRIK HARMEN KLIJN voegde aan zijne vroegere leerdichten in 1812 nog het beschrijvend en bespiegelend leerdicht „De Driften" toe. Van alle door Bilderdijk genoemde dichters treedt TOLLENS wel het meest naar voren, omdat hij, nog meer dan anderen, het oor had van zijn volk. Dat had hij zeker, toen hij in 1812 in een rijmbrief „Aan Cornelis Loots" klaagde over de navolging, die de Fransche tooneelletterkunde nog steeds vond, al had overigens onze poëzie „'t juk, dat op haar schouders woog", nu gelukkig afgeworpen. Met schaamte erkende hij, er eenmaal ook zelf toe te hebben meegewerkt, dat „Amstels schouwburg nog de schouwburg van Parijs" was gebleven en onze dichters nog „steeds Corneille, steeds Racine slaafsch en bang het voorschrift vroegen voor den Nederlandschen zang", ofschoon toch eens door Vondel het oor- 1) Over Abraham Vereul wordt uitvoerig gehandeld door P. G. Witsen Geysbee'k in zijn Biogr. Anthol. en Critisch Woordenboek, V (Amst. 1824) bl. 442-448. 351 spronkelijk treurspel hier was geschapen. Hij wekte nu Loots, „vondels troetelzoon", op om „voor Vondels grootsch gesticht, dat onvoltooid bleef staan, opnieuw een trotsche zuil ten verdren voortbouw aan te dragen", maar LooTS, die zijne krachten kende, heeft aan die roepstem geen gehoor gegeven, en TOLLENS zelf had ook zijn vroegeren overmoed leeren beheerschen en den aard „zijner zangster" leeren kennen, die hij in 1811 geschilderd had als „min vrijmoedig dan bedeesd" en „veel te teer" voor „hoogen heldentoon" : hij zingt het liefst in en van de natuur, „als de voglen doen", en „stelt voor zijn zoet gezin liefst een hart- en huislijk toonij en in", want, zegt hij, „teerhartig en aandoenlijk zacht, in lief en leed mij waard, somtijds verleid door valsche pracht, maar tot haar eenvoud weergebragt, ziedaar mijn zangsters aard". Hij wijdde dan nu ook weer gedichtjes „aan zijn oudste zoontje" (in 1810) en „aan zijne kinderen" (in 1812) of schreef er een „op den eersten tand van zijn jongste zoontje" (in 1812), nadat hij een jaar vroeger er een en dat is in zijn eenvoudig-gevoeligen trant een meesterstukje „op de oogen" van hetzelfde knaapje had gemaakt. In den Franschen tijd kon alleen de huiselijke kring nog liefde en belangstelling wekken : de groote maatschappij daarbuiten was voor een goed vaderlander eene woestenij of eene hel. Dat sprak TOLLENS in 1810 ook op zijne wijze uit in zijn gedichtje „Tevredenheid" : hij hield „aan eigen haard zich stil, liet kruipen wie in 't juk zich sloot, hetzij van goud of ijzer, en lachte trotsche slaven uit". En dáár, in den huiselijken kring, was „De Moeder" zijn ideaal, en aan haar werd dan ook (in 1811) een zijner beste gedichten gewijd. Maar „al wat leeft en braaf is zingt" en daarom ging ook hij voort te zingen ondanks de booze tijden, die men beleefde. Hij ging voort volksliedjes te dichten, als „Levens kaartspel" (van 1811), waarin hij met de technische uitdrukkingen van het kaartspel speelt, om ze op het levensspel toe te passen, of deed het „Wacht u voor den eersten stap" vermanend hooren (in 1812). Ook aan zijne eerste vaderlandsche romances voegde hij nieuwe toe, zingende van „Kenau Hasselaar" (in 1811), „Herman de Ruiter" (in 1812) en „Het turfschip van Breda" (in 1813), want, zooals de aanhef van de laatste romance luidt, „hem lustte weer op eigen trant, die vreemden tooi ontbeerde, te zingen van het vaderland, zooals zijn hart hem 't leerde". „Geen zang klonk in zijn oor zoo schoon als 't volkslied", wanneer het zong van vader- 352 landsche deugd en heldendaden, want (zooals hij in „Kenau Hasselaar" zegt) „de liefde tot zijn bakermat tintelde door zijn bloed" en dubbelen vloek achtte hij hem waardig, die „Neerland heeft tot vaderland en 't vaderland vergeet". Zijne voorvaderen zag hij groot, en, men moet het erkennen, wat al te groot, ook dan wanneer zij niet zegepraalden. Alva spijkerde den kop van Herman de Ruiter aan de galg en richtte voor zichzelf een standbeeld op, maar voor TOLLENS' verbeelding „rees Alva op aan 't galgenhout en Ruiter in 't metaal". Uit denzelfden tijd (1813) dagteekent nog een ander verhalend gedicht van hem, dat geen eigenlijk vaderlandsch onderwerp behandelt, namelijk „De Echtscheiding" 1) en waarvan de inhoud de scheiding door een echtpaar van den rechter gevraagd, maar door hun zoontje, dat tusschen vader en moeder niet weet te kiezen, verhinderd wel niet nieuw was en door de uitwerking misschien wat te veel aan zijne vroegere sentimenteele periode herinnert, maar dat er toch veel toe heeft bijgedragen, TOLLENS tot den populairen volksdichter te maken, omdat het zoo treffend juist het wezen doet gevoelen van het huwe lijk, als meer dan verbintenis van twee afzonderlijke personen, als eene door de natuur zelf tot stand gebrachte eenheid, verpersoonlijkt in het kind, dat er het leven aan te danken heeft en door de scheiding in zijn innerlijk wezen wordt verscheurd. Vreemd is het niet, dat in den tijd, waarin TOLLENS' poëzie voor zoovelen eene groote bekoring had, ook hier de aandacht viel op de nieuwere Duitsche idylle. Johann Heinrich Voss, de beroemde vertaler van Ilias en Odyssee in hexameters, was daarvan de schepper. In den invloedrijken, in 1770 door Boie gestichten „Musen Almanach", waarvan Voss van 1776 tot 1800 hoofdredacteur was, had hij door zijne vertalingen der niet uitsluitend pastorale idyllen van Theocritus tegenover Gessner getoond, dat het wezenlijk karakter der idylle onafhankelijk was van het voor Duitschers zoo oneigenaardige herdersmasker en de eenvoud van het werkelijk Duitsche landleven met zijn natuurgenot en zijne liefde ook wel geïdealiseerd kon worden in meer nationalen vorm. Zelf deed Voss dat in de drie uitvoerige tafereelen van zijne 1 ) Deze romance is, evenals de meest bekende vaderlandsche romances van Tollens, meermalen in het Fransch en Hoogduitsch en eens in het Engelsch vertaald en zelfs in het Hebreeuwsch (door Gabriel J. Polak, Amst. 1834). 353 „Luise", waarin de ontwakende en tot eene huwelijksverbintenis leidende liefde der lieflijke dochter van den dorpspredikant van Griinau (pendant van den „Vicar of Wakefield") met naieve gevoeligheid en bevalligen eenvoud van taal in hexameters wordt afgeschilderd. Deze idylle, die in eersten aanleg reeds van 1783 dagteekent, was, telkens gewijzigd en uitgebreid, in 1807 eindelijk in definitieven vorm verschenen, en vier jaar later gaf de jonge Zutfensche advocaat BARTHOLD HENDRIK LULOFS er eene prozavertaling van uit, waardoor hij er de aandacht wat meer op vestigde en zoo ook belangstelling wekte voor de vele navolgingen, die de „Luise" reeds in Duitschland had doen ontstaan en waarop Goethe in 1797 de kroon had gezet met in zijn „Hermann und Dorothea" de idyll€ belangwekkender te maken door er een cultuurhistorischen achtergrond aan te geven 1). Navolging van zulke idyllische tafereelen kon ook bij ons niet uitblijven en JOHANNES IMMERZEEL 2), die eerst te vergeefs gepoogd had er ons door vertaling in hexameters mee bekend te maken, maar met de techniek van den alexandrijn beter vertrouwd meende te zijn, kwam er daardoor toe, in die versmaat eene oorspronkelijke idylle te schrijven, in 1813 onder den titel Hugo van 't Woud gedrukt. Deze idylle in vier zangen verhaalt eerst van Hugo's huwelijksaanzoek bij Elsje en schildert daarop uitvoerig hunne bruiloft, met niet onverdienstelijke typeering van eenige bruiloftsgasten, den dorpsschout, den predikant en den al te overijld gehuwden apotheker. Dan volgt eene beschrijving van hun gelukkig, door drie spruiten gezegend huwelijksleven, dat bij anderen zoo licht wordt 1) Voor de Idylle en de „Luise" van Johann Heinrich Voss zie men de inleiding op eene uitgave daarvan, bezorgd door K. Goedeke, Leipzig 1869, en voor Goethe's „Hermann and Dorothea" Wilhelm von Humboldt, „Aesthetische Versuche liber Goethes Hermann and Dorothea", 4 Aufl. Braunschweig 1882. Terwijl van de „Luise" al vrij spoedig eene prozavertaling bij ons uitkwam, verschenen vertalingen van de „Hermann and Dorothea" eerst vee 1 later. De oudste was van den notaris van Beek en Ubbergen, Cornelis ten Moet Jr., (geb. te Nijmegen 1796 t 1832). Zij kwam te Nijmegen 1826 uit, en in denzelfden trant gaf de dichter ook eene oorspronkelijke idylle „Gustaaf en Amanda of de dag der Verloving", Nijm. 1827, die hij zelf „een beschrijvend gedicht" noemde. 2) Van Johannes Immerzeel Jr. vindt men een levensbericht in den „Muzen- Almanak" voor 1842 en verder zie men N. C. van Kampen in „Geschiedenis der Letteren en Wetenschappen in de Nederlanden" III (1826), bl. 206--208 en A. C. Kruseman in „Bouwstoffen voor een geschiedenis van den Ne delandschen boekhandel " I (Amst. 1886), bl. 339-363. TE WINKEL VI 23 354 verstoord. Toch is ook hun geluk niet onvermengd, want nauwelijks is de smart over den dood van Hugo's moeder geleden, of al hun have en goed gaat verloren bij eene overstrooming, die uitvoerig wordt beschreven als een bij den dichter blijkbaar geliefd onderwerp, daar hij in 1809 ook reeds in een dichtstuk „Hollands watersnood" had behandeld. In den laatsten zang zien wij Hugo evenwel weer in goeden doen door vlijtigen arbeid en wordt ons getoond, hoe door zijne bemiddeling het huwelijk tot stand komt van Herman en Roosje, aan wier hulp hij bij de overstrooming zijn leven te danken had gehad. Een nieuw bruilof staf ereel voltooit het gedicht, dat bij de detailteekening duidelijk het voorbeeld van Voss verraadt, bij de karakterteekening telkens aan Goethe herinnert. In hetzelfde jaar 1813, waarin deze idylle verscheen, gaf IMMERZEEL ook nog een bundel gedichten „Voor opgeruimden van geest" uit, als bewijs, dat er in deze droeve tijden ook nog wel op blijmoedige lezers kon gerekend worden. Mogen er in dit bundeltje ook verschillende vermakelijke, vlotgerijmde dichtstukjes (b.v. „Het Land", als scherts over de dweperij met het buitenleven) gevonden worden, veel meer dan alledaagsgrappig zijn zij toch niet; doch men bedenke, dat in dien tijd geestig en vooral satiriek zijn gevaarlijk was. Slechts door onschuldige scherts kon men de rampen van het vaderland voor een oogenblik doen vergeten. Op geheel andere wijze trachtte JOHANNES KINKER zich te verzoenen met den treurigen toestand van zijn vaderland en van de menschheid in 't algemeen, waarover hij zich diep bedroefde en waaraan hij zich misschien nog meer ergerde. Hij zocht de beteekenis van het heden te verkleinen door het slechts te beschouwen als een onvolmaakten eindigen schakel in de oneindige keten der verschijnselen van langzame vervolmaking. Deze werd hem door zijne wijsbegeerte geopenbaard, en niet minder door zijne persoonlijke levenservaring. Ons ontbreekt over KINKER 1) nog eene zuiver wetenschappelijke monographie, die zijne ontwikkeling als dichter en denker stap voor stap nagaat en uiterst belangwekkend zal kunnen zijn, omdat weinigen een zoo krachtig geestelijk leven hebben geleefd, als deze 1) Over Johannes Kinker is o.a. gehandeld door M. C. van Hall, Mr. Johannes Kinker. Bijdragen tot zijn leven, karakter en schriften, Amst. 1850; door B. H. C. K. van der Wijck, Mr. Johannes Kinker, 2 dr. Gron. 1864 en door P. F. Th. van Hoogstraten in diens „Studiën en Kritieken" II bl. 80-174. 355 begaafde man. Hartstochtelijk in hooge mate en daarvoor geen voldoend tegenwicht vindend in de sentimentaliteit van den dag, die ook hem een oogenblik had bevangen, trad hij op als spotter met het gevoel, dat hij ook in zichzelf trachtte te versmoren, maar dat bij hem als „idealisme" later uit den smeltkroes weer gelouterd te voorschijn zou treden. Nu erkende hij de Rede als de eenige geestelijke macht, in staat stof en vleesch te beheerschen. Maar zijn aangeboren vernuft dreef hem aan, die Rede in de eerste plaats critisch toe te passen. Daardoor hield hij, welke gaven van vinding en verbeelding hij ook mocht bezitten, zijn groei als kunstenaar tegen; en wat hij als zoodanig vóór zijn veertigste jaar door onbedwingbaren scheppingsdrang heeft gewrocht, maakt op ons den indruk van ernstige kunst nog niet, al is het menigmaal de schijn, die ons hier bedriegt. Zijn eerbied voor de Rede maakte hem ook wijsgeer, en vreemd is het niet, dat het aanvankelijk de critische wijsbegeerte van Kant was, die hem het meest aantrok. Zij werd hem een prikkel tot nadenken over het groote wereldraadsel, voor welks oplossing Kant den weg wel had gebaand, maar zonder zelf, naar KINKER's meening, het bevredigend te hebben opgelost. Nu volgde zijn geest denzelfden ontwikkelingsweg als de Duitsche wijsbegeerte: van Kant over Fichte naar Schelling; en bij dezen aangekomen, vond hij bevrediging voor zijn wijsgeerig denken. Nu eerst, tegen zijn vijftigste jaar, was zijn geest tot rijpheid en tot rust gekomen en stond aan de ontplooiing van zijne gaven als dichter niets meer in den weg. Ook niet de twijfel, of het wel mogelijk was, wijsgeerige onderwerpen dichterlijk te behandelen, ofschoon toen de heerschende meening dat ontkende. Schelling zelf echter was ook wel als wijsgeer-dichter opgetreden, en zeker heeft dat voorbeeld hem almede tot de overtuiging gebracht, dat „alle uitkomsten der wijsbegeerte uit hunnen aard poëtisch zijn," en dat omgekeerd „alle wijsgeerige zamenstellen de taal der dichtkunst noodig hebben om op de meest bevattelijke wijze der verbreiding voorgesteld te worden". Zijn vriend VAN HEMERT achtte terecht dat laatste een gevaar voor het wetenschappelijk karakter der wijsbegeerte, maar was het met KINKER eens, dat „de dichter zijn talent ook omtrent wijsgeerige stoffen oefenen kan en mag." En waarom ook niet? Wijsbegeerte is geene encyclopaedie van wetenschappen, maar de verheven aandrift van den geheelen (niet slechts verstandslijken) 356 mensch, om zich, onder leiding van de Rede, eene wereldbeschouwing te scheppen, die verstand en gevoel gelijkelijk bevredigt en eenheid brengt in de bewuste motieven onzer handelingen en in de gewaarwordingen, waarmee wij de slagen van het lot verduren. Wijsbegeerte is voor den dichter zeker eene niet minder bezielende kracht dan hare anthropomorphische zuster, de godsdienst of, liever, de godsdienstige wereldbeschouwing dat is. Alleen mag de wijsgeerige dichter wel bedenken, dat hij niet voor de groote schare der kunstgenieters, maar slechts voor enkelen zingt, en dat zal KINKER ook wel hebben ondervonden, toen hij in 1812 in Felix Meritis zijn, eerst zeven jaar later gedrukt, groot wijsgeerig dichtstuk voordroeg, getiteld Het Alleven, met de aan Schelling ontleende, maar minder gelukkige, bijvoeging of de Wereldziel. Als dichterlijke uiteenzetting van een geheel stelsel van wijsbegeerte heeft het dichtstuk in onze litteratuur zijne wedergade niet of ter nauwernood. Slechts met sommige grootere gedichten van BILDERDIJK heeft het verwantschap in vorm en stof, maar allerminst in de wereldbeschouwing, die het verkondigt. De geest daarmee vangt het gedicht aan is voor ons een ondoorgrondelijk geheim, waarvan het misleidend woord slechts het „raadsel-beeldschrift" is, niet in staat „het wezen der gedachten" af te beelden, terwijl de stoffelijke vormen slechts „schaduwen van schaduwen, geen zaken" zijn. Geene wetenschap kan ze ons leeren kennen, want het eenige, wat zich werkelijk aan ons, in en buiten ons, openbaart, is „het leven". „'t Is alles poging ter bevruchting, ter bezieling," al het bewustlooze streeft naar „bewustheid" en „niets is vergankelijk". „De levenbarende Natuur spreekt hare orakelen, spreekt haar geheimen zin door eeuwge wording uit." Ook de levende mensch is zoo iets wordends. Hij heeft, om zedelijk te zijn, niet te gehoorzamen aan Stoïsche leefregels, maar, evenals en tegelijk met het Al, door zijn vrijen wil volgens de wetten der Rede uit eigen aandrift te streven naar 't ideaal van 't ware, schoone en goede, dat nu nog „slaapt in 't menschlijk brein", maar dat eens in het Alleven tot bewustzijn zal komen. Geest en stof, een denkend en een stoffelijk halfrond van 't Al, bestaan op zichzelf niet, „maar stof en denkkracht beiden, die twee zijn één". Slechts voor ons begrip is dat Al onderscheiden in „God en Natuur". Reeds Spinoza heeft die tweeëenheid, dat Juno-Jupiter-karakter van het Al, begrepen, maar te eenzijdig alleen op de passieve Juno gelet en „den vrijen Jupiter, 357 den bliksemenden wil" miskend. En onze menschelijke ikheid is van dat Alleven slechts eer) in ons besef van wilsvrijheid wortelende openbaringsvorm. „Natuur", zegt de dichter, „uw geest is de onze, in onze is uwe aleenheid ! De heilge wet, die in ons woont, spreekt de algemeenheid van 't eenig ongeschapen ik in 't hoogst besluit der rede.... maar in 't rijk der vrije daden uit." En ook in dien zin is de ikheid onsterfelijk. Onder welken gevoels- of denkvorm zij zich voor zal doen na onzen dood, weet niemand; zelfs dit weet niemand, of zij niet in het Alleven zal opgaan, maar zekerheid is de onverganklijkheid der ikheid van 't Al, „de hoogste zelfheid, die naar vereedling streeft, eenstemmig met het doel, dat eeuwig rijpt en leeft." Met dit gedicht gaf KINKER „gekristalizeerde Filozofie", wat, naar hij beweerde, alle poëzie ook moet wezen om inderdaad den naam van poëzie te verdienen; maar dat het voor de Filozofie niet voldoende is, zóó gekristalizeerd te worden, bewijzen de uitvoerige aanteekeningen, die hij zich verplicht achtte aan zijn gedicht toe te voegen en waarin hij vooral zijne wijsgeerige rechts- en staatsbeginselen uiteenzet, die in het gedicht zelf niet duidelijk genoeg uitkomen. Niet wijsgeerig genoeg om op te gaan in het Alleven, verwijlde JAN FREDERIK HELMERE in dezen treurigen tijd met zijn geest het liefst in het verleden, toen Nederland nog groot en machtig was. „Verschoppen wij het aaklig heden ! Deze eeuw van schande en wee ontvlugt !" Zóó had hij een gedicht „De slag bij Nieuwpoort" aangevangen. „'k Herleef in 't glorierijk verleden, ik adem reiner, vrijer lucht; 'k zweef aan uw zij, vergode vaderen." En toch, was het hem ook zóó niet mogelijk, het heden uit zijne gedachten te verbannen, toch bleef hij hopen op eene betere toekomst, een herwinnen van de vroegere onafhankelijkheid, waarop alleen kans was bij versterking van het nationaliteitsgevoel. Om daartoe mee te werken ging hij voort het voorgeslacht te bezingen als beschamend voorbeeld voor het nakroost. Hij deed dat met een uitvoerig dichtwerk in zes zangen, De Hollandsehe Natie 1), dat, toen het in 1812, allesbehalve onverminkt 1) Helmers' dichtwerk De Hollandsche Natie is in 't Fransch vertaald door Aug. Clavareau, La Nation Hollandaise, Brug. 1825, 2dr. Maestricht 1835. Na de vele uitgaven, die er in den eersten tijd van het oorspronkelijke gedicht noodig waren, verscheen er nog eene nieuwe te Schiedam in 1884 met aanteekeningen van A. W. Stellwagen. 358 door de censuur, het licht zag, getuigde van zijne onverzwakte geestdrift, maar ook van zijn bewonderenswaardigen heldenmoed. In een „Voorzang", die aan het eigenlijk dichtstuk voorafgaat, laat HELMERS Bataafsche barden beurtzangen aanheffen op de, meer dan eens herhaalde, aansporing van het koor : „Barst los, bezielt u, heilge snaren ! de lofzang ruisch deze eiken rond" : immers „'t geldt de eer van d'ouderlijken grond". Zoo kon hij in Wodan's heilig eikenwoud de oude Germanen, ten deele met de woorden uit Tacitus' Germania, laten zingen van het vrije leven, dat zij leidden, en van hunne door de Romeinen bedreigde onafhankelijkheid, want de censor kon toch moeielijk deze historische herinneringen van eeuwen her verbieden; doch wie achter die Bataven en Romeinen verscholen waren, beseften 's dichters landgenooten maar al te goed. Ook bleef het niet bij den „lof van het eiland der Batavieren", want de dichter, die verontwaardigd was over de slaafsche hulde, door sommigen aan de Fransche overheerschers gebracht, slingerde met Oostersche overdrijving hun ook den banvloek naar het hoofd in deze woorden : „Dat hij verga, die diep verbasterd den vaderlandschen grond miskent, den grond van zijn geboorte lastert en 't heilig graf der vaadren schendt ! Hij leev', maar leve een slaaf der slaven! Zijn rif, verworpen, onbegraven, zij 't aas, waarop 't gevogelt brast! Zijn naam zij elk een vloek in de ooren, en 't kroost, dien onverlaat geboren, zij eeuwig met dien vloek belast !" Later, toen men liefst wilde vergeten, dat er in den Franschen tijd ook ontaarde Nederlanders geweest waren, hebben de zonen der lauwe Westerstranden HELMERS' ergernis niet meer kunnen begrijpen en als chauvinisme afgekeurd. Het eigenlijk dichtstuk is, in flink gebouwde, krachtige, hier en daar wat hoogdravende en niet altijd even gekuischte alexandrijnen, eene zesvoudige verheerlijking van Nederlands verleden. De eerste zang vangt aan met een juichtoon des dichters over het voorrecht, dat hij heeft, Nederlander te zijn. Wel is de liefde tot zijn geboorteland ieder aangeboren, maar de Nederlander heeft toch bijzondere reden om gehecht te zijn aan het vaderland, waarvoor natuur niets deed, maar waar alles aan „arbeid, vlijt en kunst" van 't voorgeslacht te danken is. Wanneer hij dat voorgeslacht gaat bezingen, behoeft hij de hulp der „verbeelding" niet : de „strenge waarheid" levert stof in overvloed, en wel in de eerste plaats om de „Zedelijkheid" der voorvaderen te verheffen, hunne verdraagzaam- 359 heid, weldadigheid, matigheid en godsdienstigheid. Dierbare schimmen uit het verleden rijzen voor hem op : Cats en De Ruiter, Hambroek, Schaffelaar en Beiling, als typen van het deugdzaam voorgeslacht. De tweede zang, waarin der voorvaderen „Heldenmoed te land" wordt bezongen, vangt aan met de beroemde beschrijving van den Rijn, die, van der Alpen top afgedaald, als „hoofdvloed van Europa" langs de Zwitsersche grens en door Duitschland stroomt, om ten slotte „bij Katwijks stranden in 't zand der duinen te smoren": het droevig beeld van Neerlands geschiedenis ! Dan volgt eene verheerlijking der hoofdmomenten van den tachtigjarigen oorlog, de lof van Prins Willem en de latere krijgsroem, o.a. ook behaald in de verdediging der Republiek tegen de Fransche legers van Lodewijk XIV, waarvan de censuur echter het grootste gedeelte heeft geschrapt, en eindelijk een groet aan de groote veldheeren en staatslieden der zeventiende eeuw, die als „heldenschimmen" uit het „zalig zielenwoud" voor 's dichters oog opdoemen. Een „nachtgezigt" opent den derden zang. Mistroostig zit de dichter neer, maar opeens verrijst daar voor hem in lichtglans een geest, die hem bemoedigt met de woorden : ,,wanhoop niet : Neerland zal niet als een nachtgezigt verdwijnen!" en gij, dichter, „zing voor den tijdgenoot der oudren heldendaan, en 't kroost leer op hun spoor in 't onweer vast te staan!" Aan die aanmaning geeft hij nu gehoor door te gewagen van Neerlands „Heldenmoed ter zee", o.a. bewezen door den slag op de Zuiderzee, den heldendood van Reinier Claasens (eene door de tijdgenooten zeer bewonderde episode), den vierdaagschen zeeslag, die vooral tot verheerlijking van De Ruiter en Evertsen aanleiding geeft, en ten slotte ook door den slag bij Doggersbank, als „laatste straal van Neerlands ouden luister." „Neerlands maagd, de schatting aller volken ontvangend", leidt den vierden zang in, aan de „Zeevaart" gewijd, dus aan den bloei van handel en visscherij, aan de ontdekkingstochten en de vestiging der koloniën. De uitvoerige episode van Adeka, „de bloem van Bandaas velden", heeft als idyllische tragedie langen tijd voor de bewonderaars van HELMERS' gedicht eene groote bekoring gehad, maar is bedoeld als beeld van den humanen geest,waarin de Nederlandsche colonisatie plaats had tegenover baatzucht en geweldenarij der Portugeezen. 360 „De Wetenschappen" maken het onderwerp van den vijfden zang uit. Om deze waardig te bezingen wordt de genius (geleigeest) der dichtkunst ingeroepen, want op het gebied der wetenschap, de hoogste openbaring van 's menschen geest, „staat Nederlandsche roem op d'allerhoogsten trap", b lijkens sterrekundigen als Huygens, geneeskundigen als Boerhave, Albinus, Ruysch en Camper, rechtsgeleerden als Huig de Groot, natuur- en wiskundigen als Drebbel, Jansen, Stevin, wijsgeeren als Spinoza, taalgeleerden als Erasmus; en vooral juicht de dichter (evenals hij reeds vroeger, in 1804, in zijn gedicht „De drukkunst" had gedaan), omdat ook de uitvinding der boekdrukkunst hier te lande plaats had gehad en het „Koster, Hollands roem", geweest was, „die 't rijk der domheid velde." Met een lofzang op de „Schoone kunsten" vangt de dichter in den zesden zang de behandeling van dat onderwerp aan. De Grieken waren daarin onze leermeesters geweest, maar wij waren hunne waardige leerlingen. Onder onze dichters staat Vondel bovenaan. Uitvoerig wordt hij geprezen en gekenmerkt, ook tegenover de Fransche en Engelsche treurspeldichters. Dan volgt de lof van Hooft, vooral als geschiedschrijver, en, in beknopter vorm, die van andere dichters, waarbij alleen de voortreffelijksten onder de overledenen worden genoemd : Poot, Antonides en Dirk Smits, Hoogvliet, de Van Harens en de Van Winters en de te vroeg gestorven Bellamy. Maar ook de dichteressen worden niet vergeten : Anna Maria Schuurmans, Elisabeth Hoofman, De Lannoy en de wat uitvoeriger geprezen Van Merken. Dat ook in de Latijnsche taal door velen onder ons voortreffelijk is gezongen, blijft niet onvermeld; en dan, overgaande tot de beeldende kunsten, prijst de dichter Van Campen, den stichter van „'t Kapitool in Gijsbrechts bakermat", en de, reeds vroeger meermalen door hem bezongen, schilders, waarvan het hem nu slechts mogelijk is, enkele bij name te noemen, en natuurlijk ook, als den grootsten, Rembrandt, een anderen „Prometheus, die de stralen der zon, als magtig God, op zijn paneel deed dalen", te hoog voor zijn zang. Met eene korte toespraak tot zijne zonen eindigt de dichter. Van hen hoopt hij, dat zij, hunne ziel in zijn gezang hervindend, schreiend bij zijn dood dit getuigenis zullen afleggen: „Mijn Vader heeft met vuur zijn Vaderland bemind." Gezwollen is ook weer in dit gedicht HELMERS' toon, als voorheen in zijne grootere gedichten, waarvan „De handel" en „De lof der zeevaart" afzonderlijk vermelding verdienen, maar toch 361 sleept het mee, toch ontgloeit het ook ons nog, zij het ook niet, meer in dezelfde mate, als het zijne tijdgenooten deed, omdat} het latere nageslacht zelfs een schijn van rhetoriek niet meer kan . verdragen. Wie zich evenwel door dien schijn niet laat verblinden, . moet in HELMERS wel bovenal den, ook als kunstenaar, volkomen eerlijken man waardeeren, die naar de krachtigste woorden zocht om zijn gevoel uit te storten, omdat hij sterker gevoelde dan anderen. Dat begreep ook het Fransche staatsbestuur wel, maar vóór het tegen hem als een gevaarlijk onderdaan des Keizers optrad, . schonk het hem nog de gelegenheid, in Januari 1813 ecn ander, minder uitvoerig, maar niet minder merkwaardig dichtstuk,, Lofzang op Jezus van Nazareth, in de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen voor te dragen. Als overtuigd deïst stelde HELMERS daarin Jezus voor als den grootsten, edelsten mensch, die ooit had geleefd en geleerd, en daarom als den nooit hoog genoeg te prijzen weldoener der geheelemenschheid, maar toch als een mensch, zonder bovennatuurlijke, goddelijke macht. Met deze beschouwing schijnt hij aan nieman d. onder zijn beschaafd gehoor eenige ergernis te hebben gegeven en bij velen hartelijke instemming te hebben gevonden. Ook zijne lofredenaars rekenden dit dichtstuk onder het beste, dat hij schreef, en KLIJN roemde daarin zelfs „de majesteit van Helmers' gedachtengang, zijne verrukking en eerbied voor den godde lijken stichter van onzen godsdienst". Bevreemding mag het daarom wekken,. dat zijne vrienden, die na zijn dood in de beide deelen zijner „Nagelaten gedichten" (1814-15) dezen lofzang opnamen, er acht en. twintig versregels uit weglieten, in het handschrift volgende op de vermelding der hoofdwet van het Christendom : „Bemin uw' God, uw land, uw' naasten als u zelven ! zoo klonk eens Jezus taal door Joodsche kerkgewelven". In deze weggelaten verzen heeten de bijbelsche wonderverhalen dwalingen „door 't bijgeloof geschreven", die als „valsche tooi" de reinheid van Jezus' godsdienst ontsierden en erbarmelijk afstaken bij het eenig, „het grootste wonderwerk: Jezus leer en leven" zelf 1). Ongeschonden zou dit dichtstuk zeker ter perse gegaan zijn, 1) Over de 28 verzen, die uit Helmers' Lofzang op Jezus van Nazareth werden weggelaten, toen dat gedicht in zijne „Nagelaten Gedichten" werd uitgegeven, zie men A. de Jager, in „Taal- en Letterbode" III (1872) bl. 313-316, en V. 362 als HELMERS zelf den druk had mogen bezorgen, maar ruim drie weken nadat hij in de Remontrantsche kerk bij het uitreiken van de eereprijzen der stadsteekenakademie een ander uitvoerig dichtstuk, „De lof van Amsterdam als voedster der kunsten", had uitgesproken, overleed hij onverwacht, 26 Februari 1813. Zelf schijnt hij wel gevoeld te hebben, dat de gevaarlijke ziekte, waarvan hij kort te voren schijnbaar hersteld was, hem nog altijd ernstig bleef bedreigen. Aan de alexandrijnen van zijn „Lofzang op Jezus" toch zijn eenige strophen toegevoegd, tot zijne zonen gericht met dezen aanhef : „Ja, ras zal de aard' mijne asch bedekken, geen lente me uit den doodslaap wekken, ' k zal rusten in den nacht van 't graf; 'k zal dààr 't geschrei, de klagt niet hooren van 't dierbaar kroost, aan mij geboren, dat mij de liefste moeder gaf". Die voorspelling werd vervuld : de schok, dien de dood van zijn jongste kind hem gaf, was genoeg om hem de veerkracht te benemen, noodig ter bestrijding van den nieuwen aanval zijner ziekte, die den zoo geestkrachtigen man na een kort ziekbed op de middaghoogte van het leven wegrukte. Tot de eersten, die door zijn zwager Looms het bericht van zijn overlijden vernamen, behoorde ook de Amsterdamsche politie, die aan het sterfhuis was gekomen om hem in naam des Keizers in hechtenis te nemen. Zij kwam te laat om hem te straffen, te laat ook om den dichter van „De Hollandsche Natie" onschadelijk te maken, want vele kenden het gedicht reeds geheel of ten deele van buiten, en krachtig heeft het zoo kunnen meewerken om de omwenteling van 1813 moge lijk te maken. Dat LooTS zelf toen ongemoeid werd gelaten, was te verwonderen, want ook hij was al lang verdacht, en toen hij zijn „Dichtstuk ter gelegenheid van het tweede eeuwgetijde der Beurs van Amsterdam" in 1813 wilde uitgeven, werd zelfs daarin door de censuur zooveel verkeerds gevonden, dat het niet onverminkt mocht verschijnen. Als eerste „directeur général de l'imprimerie et de la librairie" in het keizerrijk werd 12 Febr. 1810 De Portalis benoemd, maar een jaar later vervangen door den oud-generaal baron De Pommereul. Deze stelde 16 Maart 1811 als censor van Nederlandsche boeken Henri Jansen aan, die in 1741 in Den Haag Loosjes in „De Hervorming" van Zaterdag 1 Juni 1907, bl. 173 vlg., die daar ook opmerkt, dat in twaalf exemplaren eereer afzonderlijke uitgaaf van dit dichtstuk de 28 verzen zijn afgedrukt. Zie verder voor Helmers boven, bl. 227-231. 363 geboren was, maar zich te Parijs als drukker en boekhandelaar had gevestigd. Bij zijn dood in Mei 1812 werd hij vervangen door Jean Cohen, aan wien al spoedig als helper Cornelis Vollenhoven werd toegevoegd. Deze censoren gingen met betrekkelijke gematigdheid te werk, evenals de vier inspecteurs voor drukkerij en boekhandel: Manget te Amsterdam, Gerrit van Lennep te Groningen en, voor Nederland bezuiden de Maas, De Moulières te Luik en Couyère- Hamelinck te Gent. Veel strenger was de censuur, die zich bovendien ook de politie aanmatigde. Aan het hoofd daarvan stond hier te lande Devilliers du Terrage, die zich door al te ijverige ambtenaren, waaronder ook Nederlanders, liet inlichten en zich alzoo zeer gehaat maakte 1) . De gestrengheid der censuur trof ook ADRIAAN LoosJES, toen hij in 1812 zijn dichtwerk „De laatste zeetogt van Admiraal de Ruiter in twaalf boeken", waarin hij nog eens weer den zeeheld bezong, van wien hij ook reeds in 1784 in tien boeken, onder den titel „M. A. de Ruiter", eene vlot berijmde levensbeschrijving had gegeven, ter perse wilde leggen, want zonder veel veranderingen en uitlatingen mocht dat niet geschieden. Een herdruk van zijn roman „Maurits Lijnslager" werd zelfs door „den censor te Parijs verboden", want, zeide de schrijver in het Voorberigt voor den tweeden en den derden druk, die in 1814 en 1823 verschenen, „de Fransche Staatkunde zocht de kleinste kiemen van Vaderlands- en Vrijheidsliefde, van dankbaarheid voor de grondleggers van dezen Staat uit de harten van het vernietigde Nederlandsche volk, en den naam der Helden van het huis van Nassau uit deszelfs geheugen te delgen". Ook het tooneel stond onder strenge censuur. Nog in den zomer van 1813 werd er eene lijst opgemaakt van 56 tooneelstukken, die niet vertoond mochten worden, en daaronder de „Thamas Koelikan" van Frans van Steenwijk en de beide treurspelen „Menzikoff", door Loosjes in 1785 en door Van Winter in 1786 uitgegeven, vermoedelijk alleen verboden, omdat zij denzelf den titel hadden als Fransche stukken, die in Frankrijk verboden waren 2). 1) Over de censuur in dezen tijd zie men A. C. Kruseman, De Fransche wetten op de Hollandsche drukpers van 1806-1814, Amst. 1889 en Emile Roche, La Censure en Hollande pendant la domination francaise (9 Juillet 1810- 16 Nov. 1813), La Haye-Paris 1923. 2) Voor deze lijst zie men J. A. Worp, Geschiedenis van het Drama en van het Tooneel in Nederland, II (Cron. 1908), bl. 417 en Emile Roche, La Censure en Hollande pendant la domination f ranraise, La Haye-Paris 1923, p. 191-231. 364 Even streng als de censuur was, even wantrouwend was zij ook. Zoo verbood zij in 1813 aan IMMER2 EEL in zijn bundel „Voor opgeruimden van geest" het gedicht „Boerenkrakeel" op te nemen, omdat daarin eene bespotting van Napoleon's tocht naar Moskou kon gezien worden, ofschoon de dichter toen en ook later uitdrukkelijk bleef verklaren, dat het niet met die bedoeling geschreven was, al luidde de voorlaatste versregel ook in parenthesi „'t Is, vorsten, uw fabel". Dat een soortgelijk wantrouwen ook tot de gevangenneming van FOKKE SIMONS'. leidde, hebben wij reeds gezien. Meer aanleiding daartoe gaf de al te vrijmoedige Groningsche hoogleeraar JAN TEN BRINK, die, toen hij zich in 1811 in Amsterdam bevond daar onverwacht in hechtenis genomen en eenigen tijd in hechtenis gehouden werd 1). Uit gebrek aan kennis van de Nederlandsche taal begingen de censoren soms wonderlijkevergissingen. De pastoorvanBovenkarspel JOANNES MATTHIAS SCHRANT werd 24 Juli 1811 gevangen genomen, omdat men in zijne aankondiging van een theologisch werk in de ,,Vederlandsche Letteroefeningen" juist het tegenovergestelde had gelezen van hetgeen hij er in geschreven had. Wel wist hij zijne onschuld te betoogen en werd hij dan ook, na zorgvuldig onderzoek, eenigen tijd later weer vrijgelaten, maar het tijdschrift, waarin zijne aankondiging verschenen was, bleef verboden, en zoo werd dan de uitgever er van, J. W. YNTEMA, toch nog het slachtoffer dezer vergissing en gedurende de Fransche overheersching verder een verdacht persoon. Hoe gevaarlijk het was, den Keizer niet in alles te ontzien en, wanneer er ook maar eenige aanleiding toe was, niet te huldigen, heeft zelfs VAN DER PALM moeten ondervinden, toen hij door den „commissaire spécial de Haute Police" in Den Haag ter verantwoording geroepen werd, omdat hij, verplicht om bij de officiëele opening der colleges aan de in November 1812 bij de „Université de France" ingelijfde Leidsche hoogeschool eene plechtige redevoering te houden, het had durven wagen daarin tot trouw blijven aan vaderland en voorgeslacht op te wekken ondanks alle rampen, die dat vaderland hadden getroffen, en het had durven nalaten, eenig, ook maar officiëel, woord van hulde aan den Keizer uit te spreken. Duur zou hem dat opzettelijk verzuim zijn te staan ge- 1 ) Zie Jan ten Brink, Geschiedenis der Noord-Ned. Letteren in de XI X eeuw, I (Amst. 1888), bl. 244. 365 komen, als de persoonlijke tusschenkomst van den Hertog van Plaisance, die hem genegen was, niet bewerkt had, dat hij er met eene berisping en bedreiging afkwam 1). Men kon toen niet te voorzichtig zijn. Alleen in een kleinen vriendenkring, b . v. in het Vrijdags-gezelschap „Concordia et Libertate" te Amsterdam, bezaten sommigen „een tolvrij plekje, waar", zooals FALCK later in een paar disticha zeide, „hun door ontelbare klagten nedergedrukt gemoed rust en verademing vond; waar het vertrouwlijk gesprek voor de taak des onwaardigen levens hunnen ontmoedigden geest veerkracht en driften hergaf". Een bewijs van zeldzamen moed was het ook, dat KEMPER in eene redevoering, die hij in September 1812 in eene vergadering der Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen hield, durfde zeggen: „Ten aanzien van de pogingen om alle zucht voor de Vaderlandsche letterkunde in de wingewesten uit te dooven zijn de bedoelingen niet meer twijfelachtig. De wetten zoowel als de invloed van magtige ambtenaren, met derzelver uitvoering belast, drukken de beoefening daarvan dagelijks meer; de bepalingen op de drukpers verbannen alle poging tot haar verheffing en de geestdrift zelve der weinigen, voor welke die verdrukking een nieuwe spoorslag is, wordt door de laagheid van anderen, die in hunne plooibaarheid verdienste zoeken, tegengewerkt". Over den Keizer zelf durfde men zich zelfs onder vertrouwde vrienden nauwelijks uitlaten, daar het op straat krielde van spionnen en binnenshuis zelfs de muren ooren schenen te hebben. Politieke mededeelingen en beschouwingen in nieuwsbladen en tot een drietal beperkte tijdschriften werden niet meer toegelaten, tenzij in officiëelen geest; en zóózeer was de pers aan banden gelegd, dat in ieder departement, behalve eenvoudige advertentiebladen, slechts één dagblad, in Fransch en Nederlandsch geschreven, mocht verschijnen. Zelfs het leven werd bedreigd, zooals blijkt uit het doodvonnis, in Februari 1813 voltrokken aan A. Maas en Th. de Jong, omdat zij met vijf anderen eene (trouwens nauwelijks uitvoerbare) samenzwering tegen den Keizer zouden hebben gesmeed. Die gestrengheid van politie en censuur was dan ook toegenomen, naarmate de ontevredenheid was aangegroeid door nieuwe 1) Zie daarvoor N. Beets, Nieuwe Verscheidenheden meest op letterkundig gebied. 4 st., Haarlem 1902, bi. 49-66. 366 hatelijke maatregelen van dwingelandij, zooals in Maart 1812 de oprichting der „Nationale Garde" en in het volgende jaar van de zoogenaamde „Garde d'honneur" ; en naarmate de hoop op verlossing herleefd was door den keer, die er in 's Keizers krijgsgeluk was gekomen. Reeds onder het voorbereiden van den overmoedigen krijgstocht naar, Rusland, in Mei 1812, waren er, die daarin de zinsverbijstering zagen, waarin Jupiter hen doet vervallen, die hij in het verderf wil storten; en daarmee zochten zelfs zij zich te troosten, die hunne zoons mee moest en zien optrekken naar dat verre land, waar Napoleons gelukszon zou ondergaan. Eene teleurstelling was het voor velen, dat, na de droevige en toch ook weer zoo bemoedigende berichten der nederlagen van de „grande armée", de Keizer zelf in December ongedeerd te Parijs was aangekomen en nog energie genoeg had overgehouden om met schijnbare kans op welslagen te beproeven, zijn geschokt gezag in Europa te handhaven. De betoovering echter, die van zijn genie was uitgegaan en iedere poging tot verzet reeds van te voren als eene dwaasheid had doen beschouwen, was nu gebroken, en schimpdichten op den Keizer, die niet gedrukt mochten worden, werden nu, zij 't ook met vreezen en beven, in handschrift verspreid. Het meest bekende van deze is de „Katabasis of Rapport van Xerxes krijgstoga tegen de Sarmaten, Tartaren, Scijten en wat dies meer is", te zingen op de wijs : „wat de arme man niet lijden moet" ! In het begin van Maart 1813 werd het gerijmd door Mr. CORNELIUS VAN MARLE 1) en al spoedig in handschrift verspreid. Het voert Napoleon sprekende in, uit Rusland na den brand van het Kremlin te Parijs teruggekeerd met de kous op den kop (zooals hij ook op spotprenten, b.v. door H. Fock, is afgebeeld) in plaats van met nu „verwelkte lauwerkroonen". Op familiaren toon vertelt hij zijne ongelukken, de houding zijner generaals en familieleden en den hoon, hem door de Russische veldheeren aangedaan. Zijn grappig verslag eindigt met de mededeeling, dat hij nu „zoetjes in de veren zal kruipen", en met de plechtige verklaring: „Zie jijlui nu den Rus te keeren, maar, wat er verder moog geschiên, een kerel, die er mij zal zien". Ook nog verscheidene andere soortgelijke gedichten gingen 1) Van Cornelius van Marle vindt men eene levensbeschrijving door G. W. Vreede in „Levensberigten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1861, bl. 153-197. 367 in den loop van het jaar van VAN MARLE uit, zooals o.a. van „Een keizer, jong van dagen", een nieuw lied op eene oude vois, getiteld „Malbroekius redivivus", een strafzang voor zijne slaafsche landgenooten, en eene ernstige ode „Herman de Cherusker". Eerst later werd zijn naam als dichter er van bekend, maar dat de politie hem verdacht, blijkt hieruit, dat hij 23 April in hechtenis werd genomen, waarop hij terstond weer in de hexameters van een ironisch gedichtje, aan „zijne bedachtlooze tong" gericht, de vleiers van den dwingeland hekelde. Intusschen was de hoop op verlossing bij velen ontwaakt, o.a. ook bij FEITH, door wien reeds in Maart 1813, toen de Russen zich van Hamburg meester maakten, „De val van Napoleon" werd voorspeld in een gedicht, dat hij toen in vertrouwen aan eenige vrienden voorlas en waarvan hij bij de uitgave in 1814 zeide : „ik droomde toen in mijne dichterlijke verrukking wat eenige maanden later werkelijk gebeurde", maar wat hem, toen het gebeurd was, nog altijd voorkwam als een droom, te schoon om werkelijkheid te kunnen zijn. Bij den dag evenwel werd de kans op verlossing grooter, sinds Russen, Pruisen en Oostenrijkers zich met elkaar en met de Engelschen tegen Napoleon hadden verbonden; en toen, nadat Gneisenau en Bluucher in October de schitterende overwinning bij Leipzig hadden behaald, de verbonden legers met de Kozakken als verkenners vooruit, naar de Fransche grenzen oprukten, was het nog slechts de vraag, of de Nederlanders den moed zouden hebben, zich zelf te bevrijden, dan of zij hun land veroverd zouden zien door eene vreemde krijgsmacht, waartegen Napoleon dapper en beleidvol, maar toch te vergeefs, zijne zoo jammerlijk gedunde gelederen met hun laatsten achterban tot eene uiterste worsteling aanvoerde. XXIII. DE FRANSCHE TIJD DER ZUIDELIJKE NEDERLANDEN. Met de Nederlandsche letterkunde in de Zuidelijke Nederlanden was het in deze geheele periode droevig gesteld 1). Slechts 1) Voor de geschiedenis van dezen tijd heeft men een beknopt, maar goed overzicht van D. Sleeckx, De Patriottentijd, Gent 1889 en De Jacobijnen in 368 Waan het einde en aan het begin vertoont zich een klein vleugje van opleving. Zooals wij vroeger reeds zagen, kon uit het optreden van Keizer Jozef II eenige hoop worden geput, dat het Vlaamsche volk uit den langen doodslaap, waarin het verkeerd had, weer ontwaken zou, om deel te gaan nemen aan de algemeene ontwikkeling der menschheid in Europa. Aan de onmisbare voorwaarde voor den bloei eener litteratuur : de gelegenheid om zelf te denken en eigen gedachten vrij te uiten in aansluiting aan de zich van alle kanten aanbiedende denkbeelden der groote geesten werd toen eindelijk voldaan. Wij hebben dan ook reeds gezien, dat zelfs in de kleinburgerlijke kringen der maatschappij hier en daar de kluisters verbroken werden, waarin een verschimmeld verleden de geesten geboeid had gehouden. De nooit geheel uitgebluschte liefde van het Vlaamsche volk voor het tooneel maakte toen van de meerdere vrijheid gretig gebruik om zich te vermaken in wedstrijden en feestvoorstellingen, waarbij nu niet meer alleen de oudste knollen van stal werden gehaald of hunne latere houten namaaksels werden bereden, maar waarbij de toeschouwers ook kennis konden maken met het nieuwste wat de Noordelijke en vooral de Zuidelijke naburen aanboden en zelfs binnen weinige jaren in steden en dorpen de treurspelen van een ketter als Voltaire op de planken tot heerschappij gebracht konden zien, alsof men zich haastte zoo spoedig mogelijk in te halen, wat men langen, langen tijd ten achteren was gebleven. Hoe ver men ten achteren was gebleven, gevoelden velen ook zeer goed. De Brusselsche advocaat JAN-BAPTIST CHRYSOSTOMuS VERLOO, geboren te Oosterwijk in het Antwerpsche in 1747 en 4 Mei 1797 overleden, bejammerde dit in zijne „Verhandeling op d'onacht der moederlijke tael in de Nederlanden", die hij in 1788 te Maastricht uitgaf om krachtig op te wekken tot het weer België, Gent 1889 en voor den Franschen tijd in de beide geschriften van C. Cortebeeck, De Fransche overheersching in België (van 1792-1813), Gent 1899 en van Frans van den Bergh, De Fransche overheersching in België (van 1792- 1815), Gent 1900. Zie ook Jac. Muyldermans, Nationaal bewustzijn in Verslagen der Kon. Vlaamsche Acad., Gent. 1919, bl. 533-607. Voor de Zuidnederlandsche letteren in dezen tijd zie men J. F. Willems, Verhandeling over de Nederl. taal en letterkunde opzigtelyk de Zuydelyke Provintiën der Nederlanden, II (Antw. 1824) en J. 0. de Vigne, De Zuidnederlandsche schrijvers van het tijdstip der Fransche overheersching, in de „Vlaamsche Kunstbode", 1872 en ook afzonderlijk, Antw. 1873, en voor de rederijkerskamers, behalve het Belgisch Museum en het Vaderlandsch Museum, in 't bijzonder E. van der Straeten, Thédtre villageois en Flandre, 2 éd. Brux. 1881 II dln. 369 in eere brengen der moedertaal. Dat zijne landgenooten bij de naburen ver achter stonden, behoefde geen bewijs, „want", zeide hij, „een ider houd zich, helaesl by ons hier zoo vast van overtuygd, dat men niet het minste twyffelt, of het is aen Benen Nederlander volstrekt onmogelyk in eenige kunsten de Franschen te overtreffen. Deeze overtuygdheid gaet zoo verre, dat ons niets schoon noch groot dunkt, of 't moet van Vrankryk zyn". In zijn zwakheidsgevoel had de Vlaming allen wedijver met de Franschen opgegeven en er zich mee tevreden gesteld, de Franschen na te hinken. Adel en gegoede burgerij hadden zooveel mogelijk het Fransch als hunne taal aangenomen, omdat het de hoftaal te Brussel was. „Nooit is onzer taele eenige aendagt verleend van het hoog gezag. Noch de hoogeschool van Leuven, noch de academie van Brussel hebben haer ooit meer gedaen, dan niet verworpen. Daer komt bijna niets uyt in 't Vlaemsch; byna alle onze nieuwsbladeren en andere voortbrengsels der pers zyn Fransch; en 't zyn de Franschen alleen, die daervan de eer hebben; zy zyn het, die meest de secretarissen en pedagogen zyn der grooten, onze journalisten, onze gazettiers". En de Vlamingen zelf, wien het althans „veystaet de moedertaal te gebruyken?" Liever dan dat te doen, „schryven zy zoo onverdraeglyk Fransch, dat zy daertoe schynen gedoemd geweest te zyn by wyze van schandboete". Men ziet, het is een somber tafereel, dat de schrijver hier van den toestand der verfransching en geestelijke armoede van zijne landgenooten ophangt als gevolg van vreemde overheersching niet alleen, maar ook van geestverslaving en gebrek aan onafhankelijkheidsgevoel, waardoor zij ook onmachtig waren, zich tegenover de machthebbers te doen gelden. Toch geeft de schrijver den moed niet verloren. Nu schijnt hem de tijd gekomen om de moedertaal weer tot haar recht te brengen, nu het zelfvertrouwen bij het volk begint te ontwaken; en het eerste, wat hij aanraadt te doen, is aansluiting te zoeken bij de bewoners van de Republiek der Vereenigde Nederlanden, want, zegt hij, „Wy zyn metterdaed hetzelfde volk, 't zelfde in tael, inborst, zeden en gebruyken. Daerom laet ons gezamentlyk als Nederlanders, schoon wy van staet gescheyden zyn, ons ten minste in de Nederlandsche kunsten aenzien als landgenooten, als broeders. Laet ons gezamentlyk ons Nederduytsch handhaven, eeren en versieren, en dat eyndelyk de tael der vryheyd ook eens de tael der kunsten zy". En ten slotte richt hij zich tot de Staten der TE WINKEL VI 24 370 Provinciën met de opwekking om „hunne vorige achteloosheyd te verbeteren, hunne goedkeuring te doen blyken en middelen van aenmoediging voor te schryven en uyt te reyken". Begonnen zij slechts het verlangen te toongin „dat onze tael geëerd worde", dan, zegt hij, „zal zy 't ook weezen". De ongunst der tijden belette de Staten, ook al hadden zij het gewild, aan die opwekking gehoor te geven. De overijling en gewelddadigheid, waarmee Jozef II zijne, overigens heilzame, hervormingen invoerde, konden niet anders dan overal verbittering wekken. Als „verlicht despoot" maakte hij zich de tegenstanders der verlichting, schoon van despotisme met andere bedoeling niet afkeerig, tot onverzoenlijke vijanden, en niet minder de voorstanders der verlichting, die het despotisme verfoeiden. Van ontevredenheid kwam het in 1787 tot requesten en protesten, tot een dreigend optreden der gewestelijke Staten, ja, hier en daar reeds tot gevaarlijke, maar nog bedwingbare oproeren, die zich in het volgende jaar herhaalden. Ook regende het pamfletten, waaronder in 1789 de „Nederlandsche paternoster 1), geaddresseerd aen den Keyzer Josephus II door de gesupprimeerde religieusen van Nederland", die aldus aanvangt : „Joseph, gy waert onzen Heer, maer het schynt, gy zyt niet meer.... Onzen Vader" ! en eindigt met deze bede : „Van al d'onrust en 't verdriet, waerin gy ons heden ziet... . verlos ons! Schoon den philo sooph u vleyd', ziet dat gy niet word verleyd ... . van den kwaden ! Opdat gy door uwe deugd 't Hemelryk genieten meugt .... Amen f" Onder aanvoering van den welbespraakten volksleider, den advocaat Hendrik van der Noot, eischten adel en geestelijkheid met hun aanhang (de partij der reactie) herstel en onverzwakte handhaving van de geschonden grondwet der gewesten, de „j oyeuse entrée", terwijl de eigenlijke patriottenpartij, door den geleerden advocaat Jan Frans Vonck geleid, van de ontevredenheid over het bestuur van Keizer Jozef II partij meende te kunnen trekken om de Zuidelijke Nederlanden te verlossen van de vreemde, de Oostenrijksche, overheersching, en eene onafhankelijke Belgische republiek te stichten. Dat is haar voor een oogenblik ook gelukt. De aanhangers van Van der Noot, die, als steunende op de gewestelijke Staten, zich de 1) De „Nederlandsche paternoster" is nog eens afgedrukt in Belgisch Museum, IX (1845) bl. 216 vlg. 371 „Statisten" noemden, hadden te Breda, waarheen zij hadden moeten uitwijken, een Comiteit gevormd, dat zich, schoon te vergeefs, vleide met den steun der eveneens reactionaire en aan Jozef II vijandige Regeering der Vereenigde Nederlanden, en Vonck, die overal takken gesticht had van zijn Brusselsch genootschap „Pro aris et focis", leidde de beweging van Hasselt uit, waar hij op Luiksch grondgebied veilig was. Onder den oud-kolonel Jan Andreas van der Meersch werd een leger van Patriotten gevormd, dat, kort nadat op 24 October 1789 het Comiteit den Duitschen keizer als hertog van Brabant vervallen had verklaard, de grenzen overtrok, bij Turnhout de Oostenrijkers versloeg en weldra van de geheele Oostenrijksche Nederlanden, met uitzondering van Luxemburg, meester was. Uit dezen tijd dagteekent o.a. de „Zamenspraek tusschen het Huis van Oostenryk en de Brabantsche Nederlanden", die men ook nog veel later in verschillende drukken aantreft van het volksliedboekje „De vrolyke Schoorsteenveger", en die begint met 's Keizers vraag: „Zeg my, Brabant, wilt gy met geweld? Gy stelt u te wapen en trekt zoo te veld. Gy neemt in veel steden en stelt u te weer. Wilt gy afzweren uw Hertog, uw Heer?" en met dit antwoord van Brabant : „Wy stryden voor rechten, voor kloosters en goed ; daervoor willen wy vechten en wagen ons bloed. Geweer en snaphanen, geschut, kruid en lood ! Wy willen gaen stryden, al raekt alles dood" 1). De verovering van Gent gaf den patriottischen pater Augustijn JOSEPH PIETER JACOB VERHEGGHEN 2) (te Gent geb. 1749 t 1818). aanleiding, een niet onvermakelijk „Gesprek tusschen Belfort en Dulle Griet" (het vermaarde oude Gentsche reuzenkanon) te dichten in spottenden volkstoon, schoon met een Horatiaansch motto, want de schrijver was ook professor der poëzie te Gent. Bij decreet der Staten-Generaal van 11 Januari 1790 werd de republiek der „Vereenigde Nederlandsche Staten" gesticht, bestuurd door een Congres als uitvoerend en de Staten-Generaal als wetgevend lichaam. Als lofdichter van Van der Noot en den opstand tegen Keizer Jozef trad in dezen tijd ook de Mechelsche koopman WILLEM FRANS 1) Voor andere volksliedjes uit den tijd der Patriotten, zie men J. Muyldermans, Verslagen en Mededeel. der Kon. Vlaamsche Academie, van Sept. 1921, bl. 714-719. 2) Voor Verhegghen zie men Prudens van Duyse in Belg. Museum X (1846), bl. 143-157. 372 GOMMAER VERHOEVEN 1) Op, dien wij in het vorig tijdvak reeds als rouwzanger over den dood van Maria Theresia en als tooneeldichter hebben leeren kennen. Te Leuven gaf hij een „Eerbiedig Lof-gezang aen den doorlugtigen Heer H. van der Noot toegewijt" in het licht, waarin hij den man bezingt, „die ons behoed en voorder helpen zal en aen den dwingeland deed recht en wetten kennen", en vervolgens den slag bij Turnhout en het verder verloop van den oppstand in alexandrijnen beschrijft. Dezelfde versmaat had hij ook reeds gekozen voor eene „Ode aen den doorlugtigen Heer Hendrik van der Noot" buiten zijn weten en nog onbeschaafd te Mechelen in 1790 gedrukt en eindigend met den lof van den Mechelschen aartsbisschop, den kardinaal Joannes Henricus, graaf van Frankenberg. Kort daarop gaf hij den indruk van meer en meer tot de partij der Vonckisten over te hellen, waarmee hij de vriendschap zijner stadgenooten verbeurde. Nauwelijks toch was de nieuwe republiek tot stand gekomen, of de tweedracht der beide zoo geheel verschillende partijen, waaraan zij haar ontstaan te danken had, moest wel aan den dag komen, want de aristocratische Statisten onder Van der Noot, die tot minister werd benoemd, dachten aan niets anders dan herstel der oude toestanden, terwijl de Vonckisten den vooruitgang wilden bevorderen in het door hen gestichte democratische „Vaderlandsch genootschap", Weldra kwam het zoo ver, dat Vonckisten, onder generaal Van der Meersch, en Statisten gewapend tegenover elkander stonden, terzelfder tijd, dat de Duitsche keizer met de opstandelingen in onderhandeling was getreden over hunne onderwerping en veel kans van slagen had, daar Jozef II in Februari 1790 overleden was en zijn broeder Leopold II, die hem opvolgde, zich door zijn minister Von Kaunitz liet bewegen, eene andere staatkunde te volgen. Vonck, die zeker het minst van allen neiging tot onderwerping zou getoond hebben, moest voor zijne politieke tegenstanders wijken en zich buitenslands begeven, en niet lang daarna werd ook Van der Noot gedwongen dat voorbeeld te volgen, toen reeds in November van hetzelfde jaar het Oostenrijksche leger bijna zonder tegenstand te ontmoeten de Zuidelijke Nederlanden weer geheel had heroverd en het Oostenrijksch bewind overal had hersteld. Slechts twee jaar heeft Leopold II geregeerd. In 1792 werd hij door 1 ) Zie over hem Jac. Muyldermans in Verslagen en Mededeel. der Kon. Vlaamsche Academie van Oct. 1920, bl. 817-858. 373 zijn zoon Frans I opgevolgd en toen luisterde men gaarne naar het ter eere van dien vorst aangeheven lied : „Sa borgers van steden en- land, schept moed !" toegeschreven aan den Geraardsberger rolzanger JOZEF SADONES 1) (geb. 6 Dec. 1755 f 19 Oct. 1819), die, behalve vele volkszangen, ook enkele tooneelstukjes heeft gemaakt; maar reeds na twee jaar moest de Keizer de Zuidelijke Nederlanden verliezen in den eersten coalitie-oorlog tegen Frankrijk. De Statisten, die meest naar Douay, de Vonckisten, die meest naar Rijsel uitgeweken waren, hadden zelf reeds Frankrijks hulp ingeroepen om hun volk den heilstaat te bezorgen, evenals de Patriotten van Noord-Nederland dat bleven doen; en dat ook in Brabant en Vlaanderen de weer aan Oostenrijk onderworpen bevolking zelf over het algemeen Franschgezind was, evenals die van Luik, bleek duidelijk, toen in April 1792 de oorlog van Oostenrijk en Pruisen tegen Frankrijk was uitgebroken en reeds in November, door de overwinning bij Jemappes, de Zuidelijke Nederlanden binnen enkele weken geheel in de macht van den Franschen Generaal Dumouriez waren gekomen. Aanvankelijk had men alle reden om zich te vleien met de hoop, dat nu weer eene, van de jonge Fransche republiek onafhankelijke, Belgische republiek zou worden gevormd, maar reeds in Maart 1793 stond, ten gevolge van de jammerlijke caricatuur eener volksstemming, de inlijving van België bij Frankrijk voor de deur, toen Dumouriez' nederlaag bij Neerwinden het land weer in de macht van Oostenrijk en zijne bondgenooten terugbracht. 't Was nog maar voor korten tijd, want, toen in het midden van 1794 nieuwe Fransche legers onder de generaals Jourdan en Pichegru hun zegetocht in België waren komen houden, werd het lot der. Zuidelijke Nederlanden voorgoed beslist. Van onafhankelijkheid was nu geen sprake meer, en 1 Oct. 1795 werden zij bij de Fransche republiek ingelijfd om een Franschen tijd van twintig jaar onder even zwaren, ja, nog onlijdelijker druk te doorleven dan de Noordelijke Nederlanden, wier eigenlijke Fransche tijd niet langer dan drie jaar behoefde te duren. En die druk was niet alleen van stoffelijken aard, door het opleggen van uitputtende belastingen en het invoeren van 1 ) Voor den rolzanger Jozef Sadones en het aangehaalde lied zie men Pol de Mont, Onze Vlaamsche „componisten" ofte liedjeszangers in „Volkskunde" III (Gent 1890) 'N°. 75 en 87. Van hem is een „liedeken" op den brand van de St. Walburgskerk te Oudenaarden, 24 Febr. 1804 ook meegedeeld door E. van der Straeten, Le Thécïtre Villageois en Flandre, 2 éd. I (Brux. 1881), p. 133-135. 374 waardelooze assignaten; als Katholieken moesten de Belgen dat juk der Fransche republikeinen nog wel zwaarder gevoelen dan de Noordnederlanders. En wel verwekte de aan de geestelijkheid opgelegde jacobijnsehe dwang met de vervolgingen, die er uit voortvloeiden, in 1798-99 een opstand in Brabant en Limburg, die als de „Boerenkrijg" bekend is, maar met geweld van wapenen kon hij toch worden bedwongen. Beletten kon men echter niet, dat de ontevredenheid bij het volk zich op spottenden toon lucht gaf in verschillende navolgingen van het oude Pierlalalied. 1). Van 1795 af werd nu in België in toenemende mate alles Fransch, tot straatnamen en uithangborden toe. Alle of f iciëele stukken moesten sedert 1803 in het Fransch worden opgemaakt, behalve de notariëele akten van private personen, waarbij echter steeds eene Fransche vertaling moest worden gevoegd. Ook voor de rechtbanken werd geene andere taal dan Fransch toegelaten. Geen dagblad mocht meer verschijnen zonder bijgevoegde Fransche vertaling. De afschaffing van het gildewezen, waardoor de rederijkerskamers, die als gilden beschouwd werden, hare oude voorrechten verloren, leidde tot de ontbinding van vele dezer laatste bolwerken van de Vlaamsche taal, o.a. van de Peoene te Mechelen en de met het St.-Lucasgild samengesmolten Olijftak te Antwerpen, waar echter de schildersacademie nog met moeite in stand gehouden werd. Toch bleven er nog meer bestaan, dan men oppervlakkig zou denken, want zeker had Willems gelijk, toen hij onder de voordeelen, die de Fransche overheersching toch ook naast de vele nadeelen voor de Zuidelijke Nederlanden had gehad, juist den taaldwang rekende. Zoolang het Fransch als een kenmerk van hoogere beschaving werd beschouwd, hadden velen zich laten verleiden, daarvoor hun eigen Vlaamsch prijs te geven: nu men gedwongen werd alleen Fransch te gebruiken, voelden velen zich weer echte Vlamingen en wilden dat ook toonen door zich van hun eigen Vlaamsch te bedienen, waarvan het spreken toch moeielijk verboden kon worden. Daarom bleven vele rederijkerskamers dan ook in den Franschen tijd met hare Vlaamsche tooneelvertooningen voortgaan, terwijl er zelfs hier en daar nieuwe Vlaamsche maatschappijen voor kunsten en weten- 1) Eenige van die Pierlala-liedjes werden meegedeeld door J. Muyldermans, Volksliedjes op het einde der X VIII de en in 't begin der XI Xde eeuw, in Verslagen en Mededeel. der Kon. Vlaamsche Academie van Sept. 1921 bl. 4389-714. 375 schappen werden gesticht of oude kamers herleefden, zooals in 1802 „De Fonteine" te Thienen. Zoo kennen wij uit den Franschen tijd zelfs een geheel tooneelrepertoire der beide oude kamers van Lier, „D'Ongeleerden" en „De Groeyende Boom" 1), waarop o.a. ook een treurspel in drie bedrijven, „Sodoma en Gomorrha", voorkomt, in 1805 door „D'Ongeleerden" vertoond en in prijzenswaardige verzen geschreven door den jong gestorven predikheer DOMINICUS (eigenlik GUILIELMUS) VAN STEVENS (geb. 16 April 1772 j 30 Maart 1797). Meer stukken konden in die kamers van Lier vertoond worden van CORNELIS A. BADWENS, die te Sas van Gent werd geboren, maar te Lier stadsschoolmeester was tot zijn dood, 23 Augustus 1824. Wij kennen van hem uit het begin der negentiende eeuw het blijspel „Anselmo en Pasquin ofte den zegeprael der liefde over de gierigheid" en de treurspelen „Adelson en Salvinië ofte zegeprael der vriendschap en liefde" en „Gabinia, bloedgetuyge der heylleer Jesu Christi", en twee stukken, die door het aan de St.-Gomaarskerk verbonden gezelschap der H. Cecilia en St. Jacob in 1804 en 1805 werden vertoond, namelijk „Den heyligen held Gommarus" en „De Furie", dat de redding van Lier in October 1595 tot onderwerp had. Zij zijn vloeiend gerijmd, zooals van een bewonderaar van Feitama, als hij was, kon verwacht worden. Ook behoorde hij te Lier tot de stichters van het genootschap „Kunst en Wetenschap." Verder zijn ons in dien tijd tooneeluitvoeringen en dichtwedstrijden bekend van „De Fonteine" te Gent, „De Goudbloem" te St. Nicolaas, „De Catharinisten" te Aalst, de Maatschappij van Rhetorica „Geen kunst sonder nyd" te Deinze, „De H. Drievuldigheid" (met de spreuk: „Wij swieren door 's Heilig Geests bestieren) te Meenen, „De Zeegbaer herten" te Roesselare, „De Alpha en Omega" te Yperen, „De wilde Roos" te Thielt, de Maetschappij van Tael en dichtkunst, als voortzetting der oude kamer „Arm in de borse en van sinnen jonck" te Veurne en de Maatschappij „Wat rijp, wat groen komt wijsheyd voen" te Oostende. 1) Voor de stukken in dezen tijd door de kamers van Lier vertoond, en voor Cornelis A. Bauwens zie men J. F. Willems, Belg. Museum VIII (1844), bl. 324-330, en aldaar bl. 331-378 den herdruk van een kluchtspel Pasquyn doctor en astrologant, naar het heet opgesteld in 1782 en door de kamer D'Ongeleerden te Lier in 1784 vertoond, maar eene vervlaamsching van het blijspel Krispijn medicijn door Pieter de la Croix in 1685 vertaald naar Crispin médecin van De Hauteroche en nog in 1815 te Amsterdam gespeeld. 376 Niet al die kamers mochten zich verheugen in het bezit van een leider, bekwaam om zelf een tooneelstuk te maken of te vertalen. Zij bedienden zich dan van andersmans werk en noodigden soms een bekend dichter uit, een stuk, voor haar te schrijven. Vandaar verscheidene stukken voor verschillende kamers reeds vroeger geschreven door JAN BAPTIST SIGNOR 1), 31 Juli 1731 geboren te Zulzick, waar hij schoolmeester was en minstens sinds 1762 liedekens dichtte en tooneelwerk in alexandrijnen aan verscheidene kamers leverde, meestal ernstige historiestukken, en ook heiligen- of martelaarspelen, zooals in 1769 zijne eerste „Euphemia, dochter van Elias, Coninck van China" en „Den zegenpraelenden Veltheer Eustachius, gemarteliseert ten jare 120 door 't bevel van den roomschen keyser Trajanus", een in Zuid-Nederland zeer geliefd onderwerp en daar reeds dikwijls dramatisch bewerkt. Met vertooningen, zang en dans werden zij meermalen opgeluisterd door den dichter, die dus blijkbaar in vele kunsten bedreven was en bv. ook in 1762 eene pastorale „Corydon en Rosalinde" componeerde. Zijn jongere broeder, PIERRE JOSEPH SIGNOR (geb. te Zulzick 9 Sept. 1750 f 29 Oct. 1804), ook schoolmeester, achtereenvolgens op verschillende plaatsen, volgde zijn voorbeeld. Van 1784 tot 1802 kennen wij van hem verscheidene ernstige stukken, waarmee hij dus ook in den Franschen tijd de eer van het Nederlandsch wilde ophouden zooals reeds vroeger gebleke n. was uit eene van hem in 1778 te Worteghem gespeelde klucht met het motto : „Met den Franschman en de Sotten komt de Vlaming meest te spotten" : bewijs, dat hij allesbehalve franskiljon was. Te Brugge vond men, naast de oude kamers, ook nog eene derde, de kamer der„Kruisvaerders” (met de spreuk„Deugd baert vreugt"), waarvan de schoenmaker JAN QUICKE 2) (geb. 28 Sept. 1744 f 2 Juni 1805) zich den „griffier" noemde. Zijne belangstelling in Noordnederlandsche poëzie toonde hij door zijn gedicht in alexandrijnen en drie zangen, getiteld „Het leven van den weergaeloozen en onvermoeyelyken digter Joos van Vondel", waarvoor Brandt's Leven van . Vondel niet slechts als bron gebruikt is, maar dat dit „Leven" paraphraseert en ten deele zelfs eenvoudig berijmt. JAN QUICKE gaf dit zonderlinge kunstwerk in 1789 uit samen met „Eene redevoering, over de natuerkunde en de werking der negen zanggodessen.” 1) Voor hem zie men E. van der Straeten, Le Théatre Villageois en Flandre, . Brux. 1881 I, p. 97-109, 185-188, 274-311, II 223 vlg. 2) Voor Jan Quicke zie men Maurits Sabbe in Mélanges Paul Fredericq, Brux. 1904 p. 119-123. 377 Te Aalst weerde zich ijverig de kamer der Catharinisten, waarvan o.a. KAREL BROECKAERT 1) (geb. te Gent in 1767 en t te Aalst in 1826 als griffier van het vredegerecht) een verdienstelijk lid was, die zich bekend maakte door zijn te Brugge bekroond gedicht Over den laster en in 1806 's Menschdoms Val en Verlossing bezong. Op laveren leeftijd schreef hij bij voorkeur populaire prozaverhalen en schetsen waarvoor hij trouwens ook reeds bij zijn eerste optreden in 1792 dankbare lezers vond, o.a. met zijn tijdschrift „De Syssepanne ofte den estaminet der ouderlingen" (Gent 1795), een nog heden zeer te waardeeren beeld gevende van het Vlaamsche volksleven, dat hij met hart en ziel meeleefde. Zelfs bestonden er in den Franschen tijd nog allerlei dorpskamers, zooals die van Beveren (in 't land van Waas), van Deerlijk, Evergem, Heule, Hooglede, Lebbeke, Leyseele, Maldegem, Moorseele, Nederbrakel, Nieuwpoort, Somergem, Sottegem, Staden, Wacken, Wetteren, Wevelgem en Middelburg (in Oost-Vlaanderen ten Zuiden van Sluis), genaamd „De Veldelingen" (met de spreuk „Wetenschap baert luister"), die in 1797 elf kamers, van welke de Veurnsche den eersten prijs behaalde, deed bijeenkomen om te wedijveren in de vertooning van „Eduard de Derde", door P. J. KASTELEYN in 1786 uit het Hoogduitsch van C. F. Weisse vertaald, waaruit dus blijkt, dat allengs ook oorspronkelijke en vertaalde stukken van Noordnederlanders tot het Zuiden waren doorgedrongen. Daar werd toen ook de Aardenburgsche dichteres PETRONELLA MOENS bekroond voor een dichtstuk „Aan een tooneelgezelschap." Zelfs in Vlaamsch-Frankrijk handhaafden zich nog oude kamers, zooals te Belle, Hontschooten, St.-Winoksbergen, Houtkerke, Steenvoorde en Roesbrugge. In 1801 herstelde zich „De Meersch-blomme" te Geraardsbergen, en in 1806 ontlook ook het oude „Kersouwken" te Oudenaarden, dat verwelkt was, opnieuw, om nog tot 1826 te blijven bloeien. De meeste dezer kamers bezaten in haar midden ook een dichter, op wien zij trotsch konden zijn, omdat hij, zoo als dikwijls het geval was, met goud of zilver bekroond uit een der vele dichtwedstrijden was teruggekeerd in den kring zijner kunstvrienden, die deelden in zijn roem. Zelfs kleinere plaatsen hadden hare dichters. Zoo kon 1) Voor Karel Broeckaert zie men Ph. Blommaert, De Nederduitsche schryvers van Gent, Gent 1861, bl. 390-397, waar ook met lof melding gemaakt wordt van zijn kleinen roman Jellem en Mietje. 378 Deerlijk roemen op P. ROHAERT en Sottegem op MARTIJN VAN HERiEELE, wiens dood, 27 Januari 1807, in een lijkdicht door P. J. ROBYN werd betreurd. Van die dorpskamers onderscheidde zich vooral de kamer der „Catharinisten" (met de spreuk : „Ziet, het bloeyt onbesproeyd") van het Westvlaamsche Wacken, die, sinds zij in 1781 met het bijeenbrengen van een bundel „Rouwklagten" op den dood van Maria Theresia de aandacht op zich gevestigd had 1), hare dichtoefeningen vlijtig was blijven voortzetten, en aan tal van dichtwedstrijden met roem had deelgenomen. In den Franschen tijd waren daar zelfs twee dichters van naam, DE BORCHGRAVE en VAN DEN POEL. In 1806 schreef de kamer dan ook weer eens een wedstrijd uit, en wel om in honderd heldenverzen het onderwerp te behandelen, vervat in dit distichon : „Den mensch, door Adams val gebragt in slaeverny, gerukt door 's Heylands dood uit Satans heerschappij". Niet minder dan 45 „Prysverzen" kwamen er in en werden in hetzelfde jaar ook, in een bundel vereenigd, gedrukt. De eerste prijs zou uitgereikt zijn aan PETRONELLA MOENS, indien zij in persoon had kunnen verschijnen om haar gedicht voor te lezen. Nu viel de prijs te beurt aan den schoolmeester LEO D'HuLSTER 2), die daarmee de eer ophield van Thielt, waar hij in 1784 geboren was, maar dat hij later verliet om elders leeraar te worden, in 1813 te Dendermonde en in 1815 te Gent, waar hij 15 Mei 1843 als oud-leeraar overleed, terwijl twee jaar later „D'Hulsters lettervruchten", door P. van Duyse verzameld, werden uitgegeven. De Thieltsche kamer had in 1804 ook reeds een dichtwedstrijd uitgeschreven, waarbij in dicht de vraag moest worden beantwoord: „In welke eeuw, tot wat eynde, onder welke regering en door wie .zyn de gilden (d.w.z. de dichtgilden) uytgevonden en opgeregt?" Met den eersten prijs werd toen bekroond het gedicht van PIETER JODOCUS DE BORCHGRAVE 3), te Wacken 1 April 1755 geboren en daar van bakkersjongen opgeklommen tot ontvanger, als hoedanig hij 13 October 1819 overleed, toen hij zich den naam had verwor- 1) Zie Ontwikkelingsgang V, bl. 333. 2) Voor Leo d'Hulster zie men Vaderl. Museum V bl. 187-191; Ph. Blommaert, De Ned. Schryvers van Gent, Gent 1861, H. 415-420 en Prudens van Duyse in het voorbericht zijner uitgaaf van D'Hulsters Lettervruchten, Gent 1845. 3) Voor De Borchgrave zie men de voorrede van zijn kleinzoon J. de Borchgrave voor de lang na zijn dood nog eens uitgegeven Gedichten, Gent 1861 en verder Prudens van Duyse, Belg. Museum VIII (1844) bl. 432-446. 379 ven, Vlaanderens grootste dichter van zijn tijd geweest te zijn, zoodat de Kamer van Rhetorica te Deinze in 1820 om zijn dood te betreuren een wedkamp uitschreef, waaraan dertig dichters met lof- en rouwzangen deelnamen. Aanvankelijk trok het tooneel hem het meest aan. In 1782 schreef hij een blijspel, „De vrugtelooze bewaeking", in 1795 een treurspel in drie bedrijven „Den schildwacht Nelzon of de beproefde liefde" ; maar ook als tooneelspeler maakte hij naam, b.v. in 1784, toen hij te Oudenaarden de hoofdrol vervulde in het treurspel „Bellerophon", door Constantinus van der Eecke indertijd uit het Fransch vertaald, en in 1785, toen hij te Gent de rol van den opperpriester in Lemierre's „Weduwe van Malabaar" speelde. Van zijne prijsverzen zijn te vermelden „De Wellust", voor den wedstrijd te Oostende in 1809, „Het nut der vrede", voor dien der „Vredeminnaers" te Kortrijk in 1810, en in hetzelfde jaar „De Belgen", voor dien van „De Catharinisten" te Aalst, die hem den eersten prijs toekenden, terwijl door zijn dorpsgenoot, den geneesen heelkundige AUGUSTINUS EUGENIUS VAN DEN POEL 1) (geb. 1 April 1758 t 28 Januari 1835), de derde prijs werd behaald. In zijn gedicht „De Belgen", dat , evenals de meeste prijsdichten, in alexandrijnen geschreven is, begon DE BORCHGRAVE met een beknopt historisch overzicht van de heldendaden, door de Belgen tot op Karel V in den strijd verricht. Daarop verhief hij den roem der Belgen in het bijzonder op het gebied van wetenschap en kunst, om te besluiten met hunne v erdiensten op het gebied van akkerbouw, handel en nijverheid. VAN DEN POEL behandelde in het zijne ongeveer dezelfde onderwerpen, maar in andere volgorde, en weidde vooral uit in den lof van Leuven, aan welks hoogeschool hij zijn doctoralen graad had verworven. Ook vestigde hij de aandacht der vreemdelingen op de schoonheid van „Belgies puyklandouwen" en kenmerkte hij de eigenaardige verdiensten der verschillende grootere steden. De tweede prijs werd behaald door DAVID DE SIMPEL van Staden (geb. te Moorslede 12 Mei 1778 t te Staden 9 Juni 1851), die, na 28 maal voor gedichten bekroond te zijn en verscheidene zeer middelmatige tooneelstukjes geschreven te hebben, eindigde met eene reeks van prozageschriften ten dienste der Katholieke partij. 1) Voor Van den Poel zie men Prudens van Duyse, Belg. Museum VII (1843), bl. 96-103. 380 Minder gelukkig dan DE BORCHGRAVE, die een tweeden prijs ontving, was VAN DEN POEL in 1811 bij den prijskamp te Deinze, waar hij niet werd bekroond voor zijn gedicht „Abrahams offer", ter beantwoording van de erbarmelijk gestelde vraag: „Schets Abraham, zijn zoon, hun steun op Gods gena, Lief d', g'hoorzaemheyd en reyz' nae en op Moria". Evenmin als hij kon daar de Gentsche armmeester JAN ANTOON STICHELBAUT 1) (geb. 1746 t 1814) voor zijn „Offer van Abraham" een prijs verwerven. Andere stichtelijke onderwerpen, door dezen in uitvoerige dichtwerken behandeld, waren „Heylzaem oogslag op het onbloedig slagtoffee" (1805) in twaalf en „De heilige Maget ende Moeder Gods Maria" (1810) in zes zangen, die minder verdiensten bezitten dan het hoofdwerk van zijn jongeren broeder ALBERICUS STICHELBAUT (geb. 1754 t 1837), eerst monnik in de abdij te Drongen, maar na de opheffing der kloosters pastoor der parochie Meygem. In twaalf boeken bezong dat dichtwerk in 1811 „Jerusalems herstelling" onder Koning Cyrus door Zorobabel; doch eigenlijk bevatte het grootendeels een verhaal van Jerusalems verleden en vooral van den ondergang van Davids rijk en het lot der Israëlieten in de Babylonische ballingschap, terwijl de beide laatste boeken in den vorm van een droomgezicht van Zorobabel de toekomst en ten slotte de geboorte van Christus verhalen. Dat STICHELBAUT met de bestudeering van Vondel en van Hoogvliet's en Van Merken's bijbelsche heldendichten zijn voordeel had gedaan, komt hier en daar in dit vloeiend, maar wel wat langdradig dichtwerk telkens uit. De prijskamp te Deinze stelde niet alleen J. A. STICHELBAUT, maar ook anderen te leur. Tot zijne groote ergenis werd daar niet meer dan een vierde prijs, dien hij weigerde, toegekend aan den politie-commissaris van Zele (bij Dendermonde) PIETER JOHAN ROBYN 2), te Vracene in 1768 geboren en te Gent in 1823 overleden. Door P. van Duyse is hij geprezen om de stoute wendingen en de verhevenheid zijner poëzie, die echter in zoetvloeiendheid voor die van DE BORCHGRAVE moest onderdoen en daarom minder waardeering bij zijne tijdgenooten vond, dan zij misschien 1) Voor de gebroeders Stichelbaut zie men Ph. Blommaert, De Ned. Schryvers van Gent, Gent 1861, bl. 403-406. 2) Voor Robyn zie men Prudens van Duyse, Belg. Museum VII (1843), bl. 209-226. 381 had verdiend, ofschoon erkend moet worden, dat de zuiverheid van maat bij zijne verzen zeer veel te wenschen overlaat. Toen hij zich te Deinze beneden zijne waarde geschat achtte, schoon hij zich toch door lezing en navolging van Hoogvliet's „Abraham" zorgvuldig voor zijne taak had voorbereid, was hij reeds in eene verbitterde stemming, omdat nog erger hem het vorige jaar te Aalst was overkomen, daar toen zijn gedicht „De Belgen" niet eens was waardig gekeurd, in den bundel van mededingende gedichten opgenomen te worden, zoodat hij zich verplicht zag het zelf uit te geven met nog een tweede gedicht, over „De Belgische schilderkunst", van denzelfden omvang (500 verzen), dat diende om te bewijzen, hoe moeielijk het was, de Belgen in zoo weinig versregels naar behooren te prijzen, daar de Belgische schilderkunst alleen reeds ruime stof opleverde voor een gedicht van dezelfde lengte. Men vindt er o.a. eene vergelijking van Rembrandt met Milton in en daartegenover van Rubens met Homerus. Met den lof van Napoleon, „dien halven god", zooals hij hem noemt, vangt zijn gedicht „De Belgen" aan! Een ander bewonderaar van Napoleon treffen wij aan in den reeds meermalen genoemden Mechelschen dichter WILLEM FRANS GOMMAER VERHOEVEN, die in 1795 een heldendicht in vijftien boeken begon onder den titel „Belgiade", en waarin Napoleon onder den naam van Mannus, den stamvader der Germanen, verheerlijkt werd. „Men acht in poëzy geen middelmatig werk", zeide hij zelf, en, bij de el gemeten, was dit werk ook zeker niet middelmatig want het is 22.000 verzen lang. Vreemd is het niet, dat hij voor zulk een rijmwerk, zelfs al ware het een meesterwerk geweest, wat allesbehalve het geval was, te vergeefs naar een uitgever zocht, zoodat het nu nog maar alleen in handschrift op de Bourg. bibliotheek te Brussel te lezen is. Een „Lierzang op de geboorte des konings van Rome" werd in 1811 gedicht door den kanunnik van 0. L. V. kerk te St. Truiden, zijne geboorteplaats, SIMON MICHIEL CONINCKX 1) (geb. 6 Aug. 1750 t 14 April 1839), die reeds in 1781 te Leuven „Christelyke gedichten, Oden uyt Davids Psalmen" uitgaf en in 1806 en 1808 „Fabelen" uyt verscheyde auteurs" en „Fabelen uyt Lafontaine", maar buiten 1) Zie voor hem Jan Boucherij, Leven en, Werken der Zuidned. Schrijvers, III (Gent 1907) bl. 230 vlg. Nog in 1889 werd eene bloemlezing uit Simoen Michiel Coninckx' Dichtwerken door het Davidsfonds uitgegeven. 382 die vele vertalingen ook wel oorspronkelijke gedichten (vooral puntdichten en grafschriften) het licht deed zien. Keeren wij na deze uitweiding tot ROBYN terug. Te Gent wist hij zich als invloedrijk lid van „De Fonteine" schadeloos te stellen voor zijne miskenning elders. Die oude kamer bleef voortgaan met den Franschen schouwburg te wedijveren en trok bij hare voorstellingen zelfs meer publiek dan deze. Dat zij inderdaad bekwame spelers bezat, bleek o.a. te Kortrijk in 1805, toen zij op vijf andere kamers de overwinning behaalde met hare vertooning eener vertaling van La Harpe's „Philoctetes op het eiland Lemnos", waarin Frans Watthee met veel talent de hoofdrol vervulde. ROBYN, die door zijne mankheid reeds voorbestemd scheen, deze rol te vervullen, trad er ook wel eens in op en kon dus gemakkelijk Watthee's spel waardeeren in den opgeschroefden, aan Antonides herinnerenden, lijkzang, dien hij in 1816 op hem schreef. In 1812 was ROBYN de ziel van den kampstrijd, dien de toen na korten tijd van verval weer herstelde „Fonteine" uitschreef 1), en waarbij 27 dichters (blijkens den uitgegeven bundel) wedijverden in „Lofdichten op den zegeprael van Napoleon in den veldslag van Friedland, gevolgd door den vrede van Tilsit". Dat DE BORCHGRAVE'S gedicht toen niet werd bekroond is begrijpelijk. Als eerste prijswinnaar trad daar voor het eerst de toen nog jeugdige JAN FRANS WILLEMS 2) op den voorgrond. De tweede prijs viel ten deel aan den Brugschen dichter EUGEEN VAN DAMME en de derde werd behaald door JAN JACOB LAMBIN, ontvanger en archivaris van Yperen, waar hij 15 Juli 1765 werd geboren en 17 Jan. 1841 overleed. Ofschoon als dichter 39 maal bekroond, heeft hij toch vooral als geschiedvorscher zijn naam gevestigd en als zoodanig door tal van prozageschriften aan de vervlaamsching van zijn land gewichtige diensten bewezen. Een stad- en tijdgenoot van hem was FRANS DONATUS VAN DAELE, 13 October 1737 te Yperen geboren, 1765 te Leuven in de 1) Voor de Fonteine te Gent en den door deze kamer uitgeschreven dichtwedstrijd zie men Belg. Museum I (1837) bl. 429 vlg., X (1846) bl. 430 vlg. 2) Willems' eerste gedicht was het niet. Hij had er reeds vroeger gemaakt, o. a. in 1807 een hekeldicht op den meier en de municipaliteit van Bouchout, en in 1810 eene, niet voltooide, vertaling van Voltaire's gedicht op den slag van Fontenoy, die voor 't eerst is uitg. door Nap. de Pauw in Verslagen en Mededeel. der Kon. Vlaamsche Academie, Gent 1910, bi. 901-911. 383 medicijnen gepromoveerd en 27 November 1818 in zijne geboortestad overleden. Vooral door het tijdschrijft „Tydverdryf" met bijdragen in proza en poëzie, dat hij in 1805 en 1806 te Yperen uitgaf, heeft hij zich een nuttig voorstander van de herstelling der Vlaamsche taal in België betoond. Bijzonder belang stelde hij ook in spellingregeling, waarbij, maar zijns ondanks, toen reeds velen in Zuid-Nederland Siegenbeek begonnen te volgen. Ook met de theorie der dichtkunst hield hij zich bezig, maar nog als volgeling van Boileau. Voor eigen Vlaamsch ijverde ook de schilder KAREL LODEWIJK FOURNIER 1) (geb. te Yperen 21 Februari 1730 t 28 Augustus 1803) en niet gering is de omvang van zijn dicht- en tooneelarbeid, die in 1820 in vier deelen als zijne „Naergelaetene Tooneel-stukken en Rijmwerken" het licht zag, maar hij bleef zeer laag bij den grond, een gebrekkig navolger van Cats en tooneelschrijver zonder vinding. Nog een vierde dichter van Yperen is te vermelden, namelijk LODEWIJK JOZEF MACCAGE (geb. te Veurne 19 April 1751 . t 3 Mei 1828), die als overste van het minderbroedersklooster te Yperen in 1799 door de Fransche Regeering gevangen genomen en naar het eiland Oleron overgebracht werd. Later teruggekeer d. en tot onder-pastoor te Yperen aangesteld, gaf hij in 1814-1815 een verdienstelijk vertaalwerk uit : „De Treur-digten van Publius Ovidius Naso". Dat de Fransche tijd voor de Zuidelijke Nederlanden dus nog niet geheel onvruchtbaar aan dichtwerken in de moedertaal is geweest, en dat er in dien tijd in elk geval van alle kanten pogingen werden gedaan om letterkundig leven in Vlaanderen te onderhouden of op te wekken, mag als een verblijdend verschijnsel worden vermeld. Daarom verdienen ook de mannen, die daartoe het hunne hebben bijgedragen, loffelijke vermelding, al kan hun werk als poëzie zeker niet hoog worden aangeslagen. Eenige meerdere toenadering tot de jongere Noordnederlandsche poëzie valt er bovendien te bespeuren, waardoor de weg gebaand scheen tot samenwerking der zoolang gescheiden deelen van Leeuwendaal, toen in 1814 voor België de tijd der verlossing van Fransche dwingelandij aanbrak en weldra Noord en Zuid tot een koninkrijk der Nederlanden werden vereenigd. 1) Voor Karel Lodewijk Fournier zie men N. G. van Kampen, Beknopte geschiedenis der letteren en wetenschappen in de Nederlanden. III (Delft 1826), bl. 213-215. 384 XXIV. DE VESTIGING VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. Nadat in October 1813 bij Leipzig de groote overwinning op Napoleon was behaald en de Fransche legers zich van bijna overal binnen de grenzen van het keizerrijk moesten terugtrekken, marcheerden de Pruisen onder Generaal Von Billow voorwaarts naar de grenzen van het voormalig Nederland, tegelijk met de Kozakken, die hun weldra als vlugge verkenners vooruitstoven en reeds 12 November Zwolle bezetten en Deventer berenden en den volgenden dag ook binnen Kampen en Winschoten aankwamen. Nu was het de vraag, waarop vaardig en beslist het antwoord gegeven moest worden, of men in het hart van Holland de verovering door de troepen der Bondgenooten zou afwachten, op gevaar dat daarmee Nederland tot één groot slagveld zou worden gemaakt, of zelf tegen de Fransche Regeering zou optreden en zich daarmee voor het vervolg recht op onafhankelijkheid zou verwerven. Het volk in het algemeen en de aanzienlijken, die er zich toe hadden laten vinden, om deel te nemen aan het departementaal of stedelijk bestuur, hadden den moed nog niet, zich openlijk en ongewapend te verklaren tegen den Keizer, wiens troepen nog overal in het land in bezetting lagen en misschien, meende men, wel in staat konden blijken, Kozakken en Pruisen terug te drijven. Zou er opstand komen, dan moest die uitgaan van enkele moedige mannen, die hun leven op het spel durfden zetten : de anderen zouden volgen, als de kansen gunstig bleken te staan. Het eerste, nog zeer bescheiden, teeken van oproerigheid gaf men 13 November te Rotterdam, toen met stille verrukking werd opgemerkt, dat het standbeeld van Erasmus met Oranjelint was getooid. „Durft niemand nog Oranje dragen, ik durf mijn grijzen kop wel wagen", zoo luidde het rijmpje, dat men er bij kon lezen, zoolang de Regeering het niet liet wegnemen, waarmee tegelijk een streng verbod werd uitgevaardigd tegen het verkoopen van oranjelint, zooals enkelen gewaagd hadden te doen. Dat de tooneelspeler Frits A. Roseveldt zich daar aan het oranjeverbod niet stoorde, kwam hem duur te staan. 's Avonds optredend in „De twee grenadiers of het misverstand", een blijspel naar het Fransch 385 van J. Patrat, droeg hij een oranjelint om den hoed, maar hij was daarmee te voorbarig geweest, want 's nachts werd hij tot straf van zijn bed opgelicht, naar Breda en vervolgens naar Frankrijk gevoerd, waar hij echter uit de gevangenis wist te ontsnappen. Te Amsterdam openbaarde zich het verzet tegen de Fransche Regeering 15 November, nadat den vorigen dag Generaal Molitor met zijne troepen naar Utrecht was afgetrokken. Toen toonden eenige voorvechters uit het volk hunne oproerige gezindheid door aan den IJkant de douanenhuisjes in brand te steken; maar om gevaarlijke baldadigheden te voorkomen lieten Van Brienen van Ramerus, de kolonel der Nationale Garde, en zijn kapitein Anton Reinhard Falck de orde herstellen, waarop, toen ook de Hertog van Plaisance naar Utrecht vertrokken was, vooral door het beleid van Falck, een voorloopig bestuur van zeventien leden (onder welke ook D. J. van Lennep) optrad om de rust in de stad te bewaren, zoolang dat noodig zou blijken. Dat waren nog slechts flauwe voorteekenen van eene omwenteling, die nu ook zeer spoedig moest plaats hebben, wilden Pruisen en Kozakken niet ook in Holland als veroveraars optreden 1) . De man, die dat het best begreep en er zich ook al jaren lang op had voorbereid, was de oude, maar sinds 1795 ambteloos gebleven oranjeregent Gijsbert Karel van Hogendorp. Hij wist, wat er nu het eerst te doen viel, en tevens, dat het onmiddellijk moest gebeuren. Met zijne vrienden Leopold graaf van Limburg Stirum en F. van der Duyn van Maasdam vaardigde hij 17 November in Den Haag eene proclamatie uit, waarbij een voorloopig bewind werd gevestigd verklaard en spoedige overkomst van den Prins van Oranje werd aangekondigd. Van Limburg Stirum, als gouverneur van 's-Gravenhage opgetreden, liet nu ook de Oranjevlag van het Stadhuis wapperen, want dit hadden deze mannen reeds terstond begrepen, eene omwenteling, die onafhankelijkheid ten doel had, kon alleen slagen, wanneer het volk meer dan eene leus, wanneer het tevens een persoon had, om wien het zich scharen kon; en een Oranje leefde in de herinnering toch nog altijd voort als de 1 ) Ter kenschetsing van de Omwenteling van 1813 is het voor de geschiedenis der letterkunde voldoende te verwijzen naar de in den tekst (beneden) besproken Gedenkschriften van Van der Palm en van Herman Bosscha, en voor de regeering van Koning Willem I in den daarop volgenden tijd naar Jer. de Bosch Kemper, De Staatkundige geschiedenis van Nederland tot 1830, Amst. 1868. TE WINKEL VI 25 386 verpersoonlijking van 's lands onafhankelijkheid. Nu moest hij ook het zinnebeeld der volkseenheid worden. De Prins had den val van Napoleon zooal niet verwacht, dan toch reeds zich als mogelijkheid voorgesteld, en toen Fagel en De Perponcher hem te Londen in opdracht van Van Hogendorp waren gaan zoeken en ook gevonden hadden, was hij dadelijk bereid over te steken, zooals eene nieuwe proclamatie van 21 November aan het reeds wankelm oedig geworden volk verkondigde. Daarbij werd door Van Hogendorp en de zijnen „Nationale vrijheid en onafhankelijkheid" voor de algemeene leuze verklaard en „de hooge regeering der Nederlanden door hen aanvaard in naam van Zijne Hoogheid den Heere Prince van Oranje". Dat Amsterdam 24 November, toen trouwens de Kozakken reeds voor de poorten verschenen, het voorbeeld van Den Haag volgde, was vooral te danken aan de onvermoeide werkzaamheid van Falck en Mr. Fannius Scholten en van den Leidschen hoogleeraar J. M. Kemper. De Fransche troepen trokken inmiddels meer en meer, zelfs uit het hoofdkwartier Utrecht, naar de Zuidelijke departementen terug, eenige heeren, waaronder ook den grijzen DE PERPONCHER als gijzelaars meevoerende, die. vervolgens naar Parijs werden overgebracht en daar eenigen tijd in hechtenis bleven. Woerden verlieten zij niet zonder (24-25 November) daar een jammerhjk bloedbad te hebben aangericht. Nog slechts in eenige vestingen, zooals Naarden, bleven Fransche garnizoenen achter, en inmiddels werden door het nieuwe staatsbewind twee legeraf deelin gen onder de wapenen gebracht. Toen Willem van Oranje 30 November te Scheveningen voet aan wal zette, had, tegen zijne stoutste verwachtingen in, de omwenteling reeds haar beslag gekregen, en kon hij, terzelfder tijd dat Von Billow Arnhem bemachtigde, met uitbundig gejuich in Den Haag door het volk worden begroet als hoofd van den staat, onder welken titel ook hij als zoodanig zou willen optreden. Hij zelf begreep al dadelijk, dat hij niet verstandig zou doen met de rij der stadhouders voort te zetten. Door Lodewijk Bonaparte waren de republikeinsche Nederlanders met het koningschap vertrouwd geraakt : van een Koning Willem waren zij niet meer afkeerig, en ook hijzelf verlangde dien titel; doch daar hij zonder de toestemmin g. der groote mogendheden zich dien titel nog niet durfde aanmatigen, gaf hij voorloopig de voorkeur aan dien van „Souvereine vorst" 387 Als zoodanig liet hij zich 2 December inhuldigen, en wel in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, want die stad was door Lodewijk en ook door Napoleon tot hoofdstad dezer gewesten gemaakt en zijne raadslieden wisten er hem gemakkelijk van te overtuigen, dat zijn troon eerst een vasten grond zou hebben, wanneer hij dien te Amsterdam het eerst beklom. Daarna zou de zetel der regeering toch altijd nog, zooals in den Republiektijd, in Den Haag gevestigd kunnen worden, wat dan ook is geschied. Den titel van „Koning der Nederlanden" heeft Willem I eerst 16 Maart 1815 aangenomen. Zoo was dan in minder dan drie weken de geheele verandering in het staatsbestuur tot stand gekomen, al werden verscheidene vestingen in allerlei deelen van het land eerst langzamerhand door de Franschen ontruimd : Naarden na een langdurig beleg eerst 12 Mei 1814 en ten slotte negen dagen later ook Delfzijl, op last van Koning Lodewijk XVIII, die 2 Mei den Franschen troon had beklommen, nadat Napoleon 11 April afstand van de regeering had moeten doen en in zijne overbrenging naar Elba had moeten bewilligen. Eene bloedige omwenteling was dat alles nauwelijks te noemen. Militaire heldenfeiten waren er zoo goed als niet bedreven. Het volk had meer door toejuiching dan door daden aan de omwenteling meegewerkt. Heldenmoed en voortvarendheid van enkele kloeke mannen waren onder gunstige omstandigheden voldoende geweest om ons land tot een onafhankelijk koninkrijk te maken onder de regeering van een telg uit het stamhuis der Oranjes. Toch maakte die plotselinge omkeer van zaken, door weinigen ernstig verwacht en voor velen zoo verrassend, een diepen indruk op het volk ; en dat ook onze dichters meejuichten over den val van den dwingeland, die door zijn hardnekkigen oorlog met Engeland onzen handel en daarmee onze welvaart had vernietigd, spreekt van zelf. Onder de eersten, die het waagden zich reeds tijdens de omwenteling zelf te uiten, behoorde SAMUEL IPERUSZ. WIsELrUS. Hem had het getroffen, dat in het veertiende hoofdstuk der profetieën van Jesaia de val was geschilderd van een dwingeland, die zoo sprekend de trekken van Napoleon vertoonde, dat alles bij Jesaia evengoed op hem kon worden toegepast, als op den ouden koning van Babylon. Als voorspelling van Napoleon's val had hij voor zich zelf eene „Berymde vertaling" van die profetie gemaakt. „Jehova zal zich eens ontfermen", zoo ving het gedicht aan, en nu het scheen, 388 dat Jehova gereed stond, zijn vreeselijk vonnis aan den Roover, den Volksbeul, den Trotschaard te voltrekken, nu die Zoon des Dageraads, die Morgenstarre van voorheen op het punt was in den afgrond neergebliksemd te worden, nu haastte WISELIUS zich, de „Berymde vertaling" vol Oosterschen gloed in het licht te zenden. Om den vaderlandschen moed op te wekken, werkte hij ook mee aan de uitgave van een „Nieuw Liederenboekje", dat van hem zelf echter alleen een Fransch spotdichtje bevatte, maar van BILDERDIJK en van diens vrouw in den tweeden druk, die nog in 1813 met hunne namen op den titel verscheen, zeven en vier liedjes in den volkstoon. Eén daarvan is door BILDERDIJK in den versvorm van het „Wilhelmus" geschreven, met den ouden nog welbekenden aanvang; een ander van hem „vlecht het Oranje om den hoed" ; een derde juicht „bij het verheffen der Hollandsche vlag". „De moord van Woerden" wordt door dichter en dichteres beiden betreurd, terwijl in een „Krijgslied" BILDERDIJK bij den terugkeer van den Oranjevorst aan het volk als refrein de strijdleus op de lippen legt : „Voor Vrijheid, Eer en Vaderland ! En glorierijk weerom ! " Andere liedjes had BILDERDIJK reeds vroeger vervaardigd tegen de Britten, die nu in Franschen verdoopt werden. In dit kleine bundeltje was ook de „Katabasis" van CORNELIUS VAN MARLE 1) opgenomen, zonder dat diens naam op den titel vermeld werd, zoodat Of Bilderdijk Of Wiselius er de dichter van scheen te zijn. Dat nu kon de vader van dezen spotzang niet verdragen, en in de Haarlemsche courant van 1 Januari 1814 beklaagde hij er zich over, dat dit gedicht, en nog wel met veranderingen, die geene verbeteringen waren, door anderen als het hunne in het licht was gegeven. WISELIUS verontschuldigde zich een paar dagen later in dezelfde courant met de mededeeling, dat de namen der dichters buiten zijn medeweten op den titel geplaatst waren en dat Bilderdijk, die het boekje ter perse had gelegd, te onrechte de „Katabasis" aan Wiselius had toegeschreven. Om de hinderlijke fouten te herstellen en voorgoed zeker te zijn van zijn letterkundig eigendom, gaf VAN MARLE in 1814 dit gedicht met nog verscheidene andere in een bundeltje onder den titel „Rijmlarij" uit. Zijne vroegere, in handschrift verspreide, gedichten had hij daarin nog vermeerderd met eene „Napoleonade" in vier zangen, vervaardigd, toen de Fransche Keizer zich reeds op Elba bevond. 1) Zie daarvoor boven, bl. 366. 389 Behalve het Liederenboek gaf BILDERDIJK in 1813 onder den titel Hollands Verlossing in der haast nog twee dichtbundels uit, waartoe ook zijne vrouw acht gedichten bijdroeg en waarin zijn „Afscheid" voor 't eerst onverminkt werd afgedrukt als eene nu vervulde profetie. Vele anderen wedijverden met hem, maar slechts enkelen mogen wij vermelden, zooals A. C. SCHENK, die „Bij het opsteken der Hollandsche vlag in Nov. 1813" zijne blijdschap in versregels te kennen gaf, den Rotterdamschen predikant JAN SCHARP, die sinds lang niet meer gewoon was te dichten, maar als oud-oranjeman in 1814 toch niet kon nalaten een lierzang aan „November 1813" te wijden, en den jeugdigen ISAAC DA COSTA, die met „De Verlossing van Nederland" voor 't eerst in het openbaar als dichter optrad. Hadden de liefhebbers van rooken er zich aan geërgerd, dat in plaats van geurige portorico en havanna nu slechts Amersfoortsche tabak of, erger nog, sennebladen door hen konden worden gerookt, sinds Napoleon den tabaksverkoop als „regie" tot staatsmonopolie had gemaakt, nu had men weer vrij spotten met den „grooten koopman in tabak", zooals hij heet in een volksliedje, dat als een „Oranje- snuifje Napoleon werd aangeboden door de Nederlandsche maagd. Alles wat den Keizer in den laatsten tijd was overkomen, wordt daarin opgehaald en hem aangeboden als zoovele snuifjes, die hem aan het niezen brengen, wat dan met een ironisch „wel mag het u bekomen" wordt beantwoord. Als dichter van dit zeer bekende volksliedje wordt de Rotterdamsche rechter P. van Vollenhoven genoemd, maar door anderen VINCENT LoosJES, de zoon van ADRIAAN LooSJES, die er zelf nog „Een woordje aan Napoleon, gewezen koopman in tabak" op liet volgen en zich natuurlijk bij deze gelegenheid ook verder niet onbetuigd liet, blijkens zijn gedicht „De Hollandsche Zanggodinnen bij de verlossing van Nederland." Niet onbegrijpelijk, maar toch wel opmerkelijk is het, dat onze dichters zich in dien tijd zoo zeer beijverden om hulde te brengen aan Alexander, den Czaar aller Russen, aan wien men zich wel vooral tot dankbare vereering verplicht rekende en in wien men den onverwinnelijken held zag, op wiens onwrikbare wereldmacht Napoleon's krijgswoede zich te pletter had geloopen. Zoo zong Loos- JES met voorbijgang van andere vorsten : „Parijs aan de voeten van Keizer Alexander 31 Maart 1814", en schreef hij ook nog een ander gedicht : „De schim van Czaar Peter aan Alexander, Keizer aller 390 Russen". Ook R. H. ARNTZENIUS wijdde een lierzang aan „Alexander, Keizer aller Russen" (1814), terwijl ADAM SIMONS „Alexander, Keizer aller Russen" zelfs in een dichtstuk van drie zangen verheerlijkte. Eerst met de ontruiming van Delfzijl en het einde van Naardens beleg, dat MARTEN WESTERMAN en JAN JORDENS in 1814 bezongen, was ons land geheel van de vreemde troepen bevrijd, maar toch besloten de beide Amsterdamsche afdeelingen der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen reeds op 29 Maart 1814 Nederlands verlossing feestelijk te vieren. CORNELIS LOOTS was uitgenoodigd om bij deze plechtigheid het hoofdwoord te voeren, natuurlijk in verzen, zooals men die van den vurigen vaderlander kon verwachten. De Souvereine vorst was er met zijne beide zoons bij tegenwoordig en daarom droeg LOOTS zijn gedicht, dat hij onder den titel Nederlands Verlossing uitgaf, dan ook aan hem op. In wat al te overspannen alexandrijnen wordt daarin door den dichter eerst lucht gegeven aan zijne verontwaardiging over het verraad der als vrienden ingehaalde, later als overheerschers opgetreden Franschen en wordt alle ellende opgehaald, in den Franschen tijd geleden van een Napoleon, het tegenbeeld van Hendrik den Groote, den bondgenoot tegen Spanje. En bij die ellende voegde zich dan nog de schande der slavernij van een volk met zulke grootsche herinneringen aan vrijheidshelden en kloeke voorvaderen, waarvan dQ nazaten zoo jammerlijk verbasterd waren. Maar nu was de tijd van juichen gekomen, en met eenige jubelende strophen over de herkregen onafhankelijkheid eindigt het dichtstuk. Opmerkelijk is boven den aanvang van het gedicht een vignet van R. Vinkeles, dat den aan eene zuil geklonken Nederlandschen leeuw vertoont, door een Kozak ontketend; bewijs, dat men honderd jaar later met niets nieuws voor den dag kwam, wanneer men nadrukkelijk wees op het aandeel, dat de Kozakken aan Nederlands verlossing hadden gehad. De tijdgenooten kwamen daarvoor blijkbaar niet minder openhartig uit, maar dat behoefde voor hen nog geen reden te zijn om zich minder te verheugen over het herkrijgen der onafhankelijkheid. Bij het begin en het slot dezer feestviering werden er gezangen aangeheven, door BAREND KLIJN gedicht en door J. W. Wilms op muziek gezet. Toen in November 1814 „De verjaring van Nederlands verlossing" werd herdacht, hief LOOTS weer een lierzang aan, want ofschoon 391 hij toen reeds de middaghoogte van zijn leven was genaderd, dacht hij er niet aan, de lier aan de wilgen te hangen, al scheen hij ook eene periode van zijn leven af te sluiten door in 1816-17 een gedeelte van zijne vroegere gedichten, met eenige nieuwe of nog ongedrukte vermeerderd, in vier deelen verzameld uit te geven. In 1819 echter leverde De Mensch hem het onderwerp voor een leerdicht in drie zangen, terwijl er in 1821 alweer „Nieuwe gedichten" van hem volgden. En dat ook daarna de geest der poëzie vaardig over hem bleef, terwijl ook lang niet al zijne vroegere dichtwerken in deze bundels waren opgenomen, bleek na zijn dood, toen zijne vrienden Tollens en Van Hall nog twee deelen „Nagelaten gedichten" (1856) van hem konden uitgeven. De meeste van die latere gedichten zijn gelegenheidsverzen, want in Amsterdam kon toen geen enkel genootschap een jubilee of eenig ander feest vieren, of LooTs moest er volstrekt ter opluistering een gedicht toe bijdragen. Ook bij heuglijke gebeurtenissen in het vorstenhuis, waarmee hij zich gaarne verzoend had, zweeg hij niet. Onder zijne kleinere gedichtjes zijn er echter nog wel eenige te noemen, die ons kunnen bewijzen, dat niet alleen grootsche onderwerpen of openbare plechtigheden zijne belangstelling wekten, en dat vooral de natuur hem aantrok. Een gedichtje op „Het Nachtegaaltje" (van 1820) b.v. zou alleen reeds voldoende zijn om hem de gave niet te ontzeggen, ook in lieflijken, welluidenden vorm uiting te kunnen geven aan teerder gevoel. De weldadige rust, die op de omwenteling volgde, mocht niet van langen duur zijn. Reeds begonnen zich sporen van nieuwe welvaart te vertoonen bij herlevende handelsdrukte : „kisten, balen, vaten rolden langs de straten", zooals het volksliedje zeide, toen zich daar op eens in Maart 1815 het onheilspellend gerucht verspreidde : Napoleon is in Zuid-Franrijk geland, oud-gedienden, ja, de geheele bevolking, alles sluit zich bij hem aan en rukt met hem op naar Parijs ! Honderd dagen zou hij daar nog eens de keizerskroon dragen, en dat hij niets onbeproefd zou laten om zijne vroegere macht ook buiten Frankrijks grenzen te herwinnen, begreep iedereen. Nu kwam het er op aan, de herkregen onafhankelijkheid met de wapens te handhaven, en aan opwekking van de flauwhartigen tot den strijd ontbrak het dan ook bij onze dichters niet. Weer stond LOOTS vooraan met zijn lierzang „Opwekking aan de Neder- 392 landers", en BAREND KLIJN volgde met eene „Aanmoediging". TOLLENS deed een „Vaderlandsche wapenkreet" hooren, en menige „Wapenkreet" werd er ook door anderen aangeheven: door BILDERDIJK, door J. L. NIERSTRASZ, door Mr. JEAN BRAND van Ca bauw, die zelf als hopman bij den landstorm in dienst trad. Hoe luid de dichters jubelden, toen door den slag bij Waterloo Napoleon's ondergang onherroepelijk was geworden, en hoe hoog zij den lof verhieven van den Prins van Oranje, die eerst door zijn kloeken tegenstand bij Quatre-Bras de overwinning mogelijk had gemaakt en kort daarop bij Waterloo zijn bloed voor vorst en vaderland had vergoten, daarover behoeft niet te worden uitgeweid. Van al die lofzangen noem ik er slechts enkele. De predikant A. N. VAN PELLECOM bezong in een lierzang „De slag van Belle-Alliance". „Jehova, Neerlands redder" werd dankbaar gehuldigd door CAREL PANTEKOEK, toen opnieuw predikant te Breda, waar hij ook reeds predikant was geweest, vóór hij in 1795 als oranjeman was ontslagen. Ook aan W. H. WARNSINCK gaf „De Val des Dwingelands" stof voor stichtelijke vreugde. „De slag van Waterloo" was ook het onderwerp voor een lofdicht van WILLEM MESSCHERT, en A. J. ZUBLI hief daarover een „Triomfzang" aan. „Neerlands rijk hersteld en gehandhaafd" was de titel van een lierzang van D. J. VAN LENNEP, en ook SPANDAW bezong in een lierzang „Nederlands behoud". Reeds in 1813 had Mr. HAJO ALBERT SPANDAW eene dichterlijke ontboezeming, „Nederlands verlossing", uitgegeven. „Een wonder in onze oogen" noemde hij toen die verlossing. Als op Gods stem was „Neerland herboren", maar ook aan de vorsten der Bondgenooten, die God tot zijne werktuigen koos, wilde de dichter gaarne zijne dankbare hulde brengen, al werd die ook overstemd door den algemeenen juichkreet : „Oranje komt !" Voor taan zou het nu „één vorst, één volk, één doel" zijn en weldra zou „de gouden eeuw herrijzen", zooals hij in zijn liedje „Het Volksgezang" zeide. SPANDAW, wiens verzamelde werken, scho on zij later nog door andere gevolgd werden, in 1837-38 in vier deeltjes werden uitgegeven, maakte zich in 1817 vooral door zijne „Vaderlandsche Poëzij en Liederen" populair, zelfs dan, wanneer hij eene enkele maal voor zijne vaderlandsche ontboezemingen den rijmloozen versvorm koos, zooals in zijn lied : „Nederland! Nederland ! erf onzer vad'ren ! Nederland ! Nederland ! grond ons zoo dierbaar ! Heilige 393 moeder, U rijze de lofzang, dien wij als dankbare zonen u wijden" (van 1814) . Grooter bijval nochtans viel te beurt aan zijn op de muziek van J. van Boom alom gezongen lied op „De Nieuwe Haring", met den aanhef: „Triomf ! de vreugde stijgt in top : Hijs, Holland, vlag en wimpels op, en doe den jubeltoon nu dav'ren langs uw strand ! Daar komt de kiel, met goud belaán : zij brengt ons d'eersten haring aan! 't Is feest in Nederland. 't Is feest ! een eigen Hollandsch feest! 't Is heilig, 't brengt ons voor den geest den tijd van onzen roem, den tijd van onze schand. Triomf ! de nacht van schande zonk. Triomf ! de dag van glorie blonk voor 't vrije vaderland." Bekrompen opvatting van later tijd, die zich niet meer wist in te denken in de omstandigheden, waaronder dit lied geboren werd, zag er niet meer in dan de vreugduiting van een lekkerbek, die met een fonklend wijnglas in de hand een toast wijdt aan „dat kostlijk zeebanket", dat hij voor zich ziet staan, ouder gewoonte met „de gouden goudsbloem versierd". Maar die goudsbloem was het zinnebeeld der Oranjes, en hoevele jaren had het toen niet geduurd, dat de haringvloot, waaraan Holland geen gering deel zijner welvaart dankte, niet had kunnen uitzeilen en dat kostlijk zeebanket verboden lekkernij was geweest ! Met welk eene verrukking moet men destijds het binnenloopen der eerst haringbuizen hebben begroet! Voor velen was dat het treffend symbool der herwonnen onafhankelijkheid, het blijde voorteeken van den wederopbloei onzer zeevaart en visscherij : en toen SPANDAW de gelukkige gedachte had, zich van de volksvreugde daarover op eenvoudige, maar pakkende wijze den tolk te maken, schiep hij daarmee een in den waren zin des woords historisch volkslied, dat als zoodanig in eere verdient te blijven. Datzelfde kan niet gezegd worden van een ander, eertijds niet minder geliefd en daarom hier te vermelden, gedicht van SPANDAW, „Het vogelnestje" (van 1822). „Ziet ge ginds den pronk der dalen, dien verheven popelboom (of „eikeboom") ", zoo vangt het aan, om dan verder te vertellen, dat daarin een „minnend vog'lenpaar" een nestje had gebouwd, maar bedreigd werd door een slang, die zich om den boom had gekronkeld en op het punt was, de jonge vogeltjes te verslinden, toen God persoonlijk tusschen beiden trad en met zijn bliksem „dat wangedrogt in den vuigen kop trof." Immers: „de onschuld wordt door God bewaakt". Dat God zoowel 394 een God der slangen als der vogels is, begrepen de meesten toen blijkbaar nog niet, maar vele gevoelswezentjes begrijpen dat tegenwoordig nog niet. Een kunstbeoefenend stadgenoot van SPANDAW was de Groningsche hoogleeraar JAN TEN BRINK 1) (geb. 1771 j 1839), die als vrijmoedig Franschenhater althans temperament genoeg bezat, zij het ook geene daaraan geëvenredigde kunstvaardigheid. Reeds vóór de omwenteling had hij verzen geschreven, die tegen Napoleon gericht waren, en reeds in „Augustus 1813" had hij over diens naderenden val een juichkreet aangeheven. Na de bevrijding wendde hij zich met eene „Opwekking tot de Nederlandsche dichters", bezong hij den „Vrede van 1814" en bespotte hij den gevallen heros (onder den familiaren naam Nap of Napje) in een toen niet ongebruikelijken, maar weinig verhef f enden trant na diens nederlaag bij Waterloo. Deze en andere verzen van hem kan men vinden in zijn bundel „Gedichten" van 1823, waarvan het de moeite niet loont nog verder gewag te maken, al mocht deze stem uit het Noordoosten des lands ook niet geheel onopgemerkt blijven, als bewijs, welk een geest toen niet alleen Holland, maar ook de overige deelen van het nieuwe koninkrijk bezielde, dat zich, ook bij de beoefening der kunst, meer en meer eene eenheid begon te gevoelen. Voor het heuglijk feit van het herstel der onafhankelijkheid van ons land moest een luisterrijk gedenkteeken worden opgericht, ook in den vorm van een waardig gedenkschrift, dat in kunstrijke taal zou blijven spreken tot het nageslacht. Zóó ten minste dacht de grijze vaderlander, de Luit.-Admiraal Van Kinsbergen, en hij loofde daarom een eereprijs uit, die door eene, door hem benoemde, commissie van vier leden met eenparigheid van stemmen werd toegekend aan den hoogleeraar JOHANNES HENRICUS VAN DER PALM 2). Niemand voorzeker zou men hebben kunnen vinden, meer geschikt om te schrijven, wat hij niet uit eerbejag (want zijne eer behoefde geen hooger glans), maar uit plichtbesef en innerlijken aandrang opstelde om mee naar den eereprijs te dingen. In September 1816 zag zijn 1) Voor hem zie men W. B. S. Boeles in Gedenkboek der Hoogeschool te Groningen, Gron. 1864. Bijlagen, bl. 124-126. In proza bezitten wij van hem o.a. goede vertalingen der grootere werken van Xenophon: A.nabasis (1808), Cyropaedie (1813) en Memorabilia (1819), en van Plato's Apologie en Crito (1801). 2) Voor J. H. van der Palm zie men boven, bl. 214-217 en voor korte aan handschrift van Van der Palm's Gedenkschrift door A. R.-tekeningen op het Falck zie men Nic. Beets, V erscheidenheden meest op letterkundig gebied I (Haarlem) 1858) bl. 91-112. 395 Geschied- en redekunstig Gedenkschrift van Nederlands herstelling in den jare 1813 het licht. Om te kennen te geven, wat er mee verlangd werd, was gewezen op de geschiedbeelden van Sallustius, en die vingerwijzing heeft VAN DER PALM zich ook te nutte gemaakt. Daardoor herinnert zijn Gedenkschrift ook in menig opzicht aan Hooit's Historiën, zooals Sallustius ons vanzelf dikwijls aan Tacitus doet denken. De geest der Latijnsche oratorie ademt er ons uit tegen; doch dat maakt er niet de ware verdienste van uit, ofschoon het aan den stijl eene eigenaardige kleur heeft gegeven. De groote verdienste er van is, dat het, evenals de werken van Sallustius, ons zulk een duidelijk, treffend en in alle onderdeelen oorzakelijk-verklaard beeld geeft van wat er werkelijk is voorgevallen, dat ons de Omwenteling er in haar geheel verloop helder door voor ooggin komt. En toch is het geen betoog, maar een schilderend verhaal, neergeschreven met de, dikwijls van aandoening bevende, pen eens mans, die alles mee heeft doorleefd en volkomen heeft begrepen, wat hij doorleefde, al scheen het hem aanvankelijk ook een wonder toe. Geheel vervuld van de groote beteekenis der slechts door enkelen zoo stoutmoedig bewerkte en als boven bidden en denken geslaagde Omwenteling, heeft de schrijver in zijne voorstelling ernstig naar waarheid gestreefd en zich niet aan eenzij dige bewondering overgegeven, maar zich voor overdrijving trachten te behoeden. Met enkele juist gekozen woorden lakende, waar hij niet prijzen mocht, heeft hij daarentegen met welgevallen de karakters geteekend van die mannen, aan wie de Omwenteling bovenal te danken was, en zóó met deze keurige karakterschetsen eene eerzuil gesticht voor mannen als Van Hogendorp, Van Limburg Stirum, en Van der Duyn van Maasdam in de eerste plaats, maar geene mindere voor Falck en Kemper, hunne kloeke medestanders. En daarmee heeft hij hun aantrekkelijk beeld diep ingedrukt in den geest van het nageslacht, waarvoor zijn Gedenkschrift als tot een episch gedicht geworden is, dat aan de gebeurtenissen van 1813 een onuitwischbaren stempel heeft opgedrukt, zoodat wij ze ons nu moeielijk anders kunnen denken, dan hij ze heeft voorgesteld. VAN DER PALM had, naar zijne eigene mededeeling , er de voorkeur aan gegeven, de Omwenteling te beschouwen „als het gewrocht van ééne oorzaak, overal aanwezig, werkende waar zij slechts werken kon en zoo als het de omstandigheden gedoogden; maar 396 gewijzigd, bestuurd, tot een heerlijk einde gerigt door den moed en het beleid van weinigen, die, sterk door het algemeen gevoelen, sterker nog door eigen kracht en deugd, allen en alles rond om zich. vereenigden". Maar hij wist, dat die Omwenteling ook op andere wijze te beschrijven was, ook als eene opeenvolging van feiten in verschillende deelen des lands gelijktijdig of achtereenvolgens geschied en tot ééne uitkomst samenwerkend. Zóó nu vinden wij in eenvoudigen stijl de Omwenteling tot in kleine bijzonderheden. beschreven door den Amsterdamschen hoogleeraar Mr. HERMAN BOSSCHA 1), wiens „Geschiedenis der Nederlandsche Staats-omwenteling van achttienhondert dertien" in 1817 in twee deelen het licht zag. Dat het nieuwe koninkrijk, sinds 9 Juni 1815 door de grootti mogendheden erkend als het Koninkrijk der (ook Zuidelijke) Nederlanden, door zijne aanmerkelijke vergrooting van grondgebied ook macht genoeg had verkregen om naar buiten, zelfs gewapend, op te treden, bleek in 1816 uit de tuchtiging der Algerijnsche zeeroovers door de gezamenlijke actie van eene Engelsche en eene Nederlandsche vloot. Welk eene gelukkige tegenstelling was dat met den ellendigen toestand, waarin onze vloot zoolang had verkeerd ! Geen wonder dan ook, dat menigeen zich reeds eene toekomst begon te droomen, waarin ons land weder de machtige zeemogendheid van voorheen zou zijn, en dat verscheidene dichters, zooals A. J. ZUBLI, WISELIUS en BRAND van Cabauw het bombardement van Algiers als een grootsch heldenfeit bezongen. STARING wijdde er, behalve een lierzang, ook eene samenspraak aan in den Zutfenschen tongval, die hij ook in het Nederlandsch vertaalde. Ook ADRIAAN LoosJES, nog steeds vaardig met de pen, hetzij in gebonden, hetzij in ongebonden stijl, toonde bij deze gelegenheid zijn dichtijver. Hij zou dat blijven doen tot zijn dood, 28 Februari 1818, en zelfs tegen omvangrijke dichtwerken niet opzien. Dat waren vertalingen, en wel van „Les trois règnes de la nature" van Délille, als „De drie rijken der natuur" (1814) in drie deelen, en van Huygens', toen voor het eerst uitgegeven, dichtstuk „De Vita propria", als „Het leven van Constantijn Huygens", dat eerst na den dood van den vertaler, in 1821, het licht zag als de verdienstelijke uitvoering eener niet gemakkelijke taak, want, welke 1) Van Herman Bosscha vindt men eene levensschets door W. B. S. Boeles in Gedenkboek der Hoogeschool te Groningen, Gron. 1864, Bijlagen bl. 112 vlg. 397 gaven men aan LOOSJES als dichter ook moge ontzeggen, vaardigheid in taalgebruik en versbouw had hij zich door lange oefening in elk geval wel eigen gemaakt, en meer was er voor eene goede vertaling niet noodig. Weinige jaren later overleed een ander dichter van de oude garde, RHIJNVIS FEITH. Al jaren lang had hij met een zwak, wegkwijnend lichaam den dood te gemoet gezien, toen hij 8 Februari 1824 te Zwolle ontsliep in de armen van Elsje, zijne jongste dochter, die hem gedurende zijne laatste levensjaren trouw had verzorgd, nadat zijne echtgenoote, Ockje Groeneveld, hem 12 Juni 1813 was ontvallen. Een gedicht bij haar dood kon hij nog toevoegen aan den vijfden en laatsten bundel Oden en Gedichten, dien hij in 1812 voor de pers gereed had gemaakt, niet denkende, dat deze nog bij zijn leven het licht zou zien, zoodat het slotgedicht dan ook „Mijn laatste dichtsnik" tot opschrift heeft. Tot het beste in den bundel behoort m.i. de cantate „De Zomersche dag op het land". Met de verlossing van zijn land evenwel scheen hij weer opgeleefd, zoodat hij weer van „gloed in d'aadren en jeugdige aandrift in zijn bloed" kon spreken in het juich- en danklied, waarin „De val van Napoleon" door hem werd bezongen en dat hij ook nog aan den bundel toevoegde, toen hij dezen in 1814 zelf uitgaf met opdracht aan den Souvereinen Vorst, dien ook hij evenals zoovele oud-patriotten, met ingenomenheid den troon zag beklimmen. Ook in de volgende tien jaren, die hij nog te leven had en waarin hij dankbaar genieten kon van 's lands onafhankelijkheid, de vereering en genegenheid zijner vrienden en het vreedzaam landleven op zijn gastvrij Boschwijk, heeft hij zich nu en dan nog wel tot dichten opgewekt gevoeld. Dat blijkt uit zijn bundel Verlustiging van mijnen ouderdom (van 1818), waarin ook nog eene cantate: „De Verlossing van Nederland" voorkomt, en uit twee bespiegelende leerdichten in alexandrijnen, in 1821 met elkaar uitgegeven : De Eenzaamheid en De Wereld. Het laatste gedicht bestaat uit twee zangen, waarvan de eerste „'t heil", de tweede „'t onheil" der wereld bespreekt. Is „bespreken" misschien eene wat ongepaste uitdrukking? Ik geloof het niet, want ondanks de vloeiendheid, welluidendheid zelfs der verzen, hunne beeldrijkheid en enkele verdienstelijke beschrijvingen, is de toon van „den grijzen bard", zooals FEITH zich zelf noemt, over het algemeen al even prozaïsch als zijne gedachten. Of is er 398 iets verheffends in deze uitspraak, die den grondtoon van den eersten zang uitmaakt „'t Is alles door een God, wiens liefde nimmer zwicht, tot nut of tot vermaak des Menschdoms ingerigt" ? En de dichter schijnt dat zelf nog niet eens recht te gelooven, want hij noemt tegelijk 's werelds schoonheid een onwezenlijk schijnschoon, ons door het brilleglas der verbeelding voorgetooverd, maar wanhopig teleurstellend, wanneer dat verbeeeldingsglas ons ontvalt. Dat deze wereld zoo vol ellende is, wijt de dichter niet aan een ander verbeeldingsglas, maar heet in den tweeden zang de schuld van 's menschen verkeerde neigingen, en voorbeelden lichten dat toe, maar niettemin heet „de dood voor de Rede een koning der verschrikking", en slechts voor den Christen een verlosser en aanbrenger van hemelsche zaligheid. „De Eenzaamheid" is eene bespiegeling in drie zangen, zonder eenige kunst van samenstelling. 't Is de mijmering, waaraan een zwakhoofd zich in de eenzaamheid overgeeft, zelf niet wetend, hoe hij van het eene onderwerp op het andere verdwaalt. Opmerkelijk is in den tweeden zang de griezelige liefdes-episode van den wilden wereldling De Rancé, later abt der Trappisten, door FEITH naar diens eigen briefverhaal vrij bewerkt. Het bewijst, welk eene magische bekoring er voor FEITH levenslang is blijven uitgaan van het hem bij afwisseling toelonkend en tegengrijnzend spooksel des doods, dat steeds om hem rondwaarde. Aan de vriendelijke zachtmoedigheid, waarmee hij spot en bestrijding, die zijne letterkundige richting gevonden had, wist te verdragen en zelfs te vergeven, had FEITH het zeker voor een groot deel te danken, dat hij tot op zijn hoogen leeftijd bij zijne tijdgenooten in eere gebleven is, en dat een groot aantal letterkundige vrienden een jaar na zijn dood eene papieren „Gedenkzuil" voor hem hebben gesticht, prijkend met zijn zeer goed door P. Velijn gegraveerd portret. Het werk wordt geopend met eene uitvoerige lofrede, kort na zijn dood op hem uitgesproken door M. C. VAN HALL, en besloten met niet minder dan zestien rouwzangen, waaronder van LooTs, de gebroeders KLIJN, STARING, VAN WALRÉ, NIERSTRASZ en ook van TOLLENS, die daar met nadruk Feith zijn „vader" in de dichtkunst noemt, en hem vooral prijst als den zanger van „God en 't Vaderland" en hem eert om zijn deugdzaam karakter, zijne nederigheid en zijne van kunstnijd geheel vrije waardeering zijner kunstgenooten. „Uw roem zal Neerland 399 heilig zijn", roept hij uit, met meer hartelijkheid dan helderheid van blik in de toekomst. Onder de rouwzangen kwam er ook een voor van WILLEM HENDRIK WARNSINCK 1) (te Amsterdam in 1782 geboren en in 1857 overleden), die in de „Gedenkzuil" Feith „schetste uit zijne gemeenzame brieven", want hij had in FEITH's laatste levensjaren eene drukke briefwisseling met hem onderhouden en hem dikwijls op Boschwijk en in Zwolle bezocht. Zijne geestverwantschap met FEITH was zoo groot, dat hij wel diens jongste leerling mag worden genoemd en daarom ook veel bijval vond bij diens bewonderaars, al is aan zijne „Proeve van gewijde Poëzij (van 1821), aan zijn bundel „Gedichten" (van 1828) en aan andere dichtwerken van hem geen lang leven beschoren geweest. Te begrijpen is het, dat voor FEITH geen rouwzang werd aangeheven door BILDERDIJK, die misschien gevoeld heeft, dat juist om hem onaangenaam te zijn de geheele letterkundige wereld in Feith als om strijd den aartspoëet huldigde. Evenmin kon men een rouwzang verwachten van KINKER, die zich toen trouwens te Luik bevond, waarheen hij in 1817 met een geestig gedicht „Mijn afscheid aan Y en Amstel" vertrokken was, om er als hoogleeraar in de Nederlandsche taal en de wijsbegeerte op te treden, en waar hij in vaderlandschen geest werkzaam was, tot de opstand van 1830 hem dwong, naar het Noorden terug te keeren. Hij vestigde zich toen weer in Amsterdam en overleed daar 16 September 1845. Na de Omwenteling, waarover hij hartelijk meejuichte, had hij zijn vroegeren letterkundigen arbeid nog • eens overzien en van 1819-21 zijne „Gedichten" in drie deelen uitgegeven, maar daarna is hij nog slechts enkele malen als dichter opgetreden. Toch wist hij er wel voor te zorgen, dat men hem niet vergat, want vooral als criticus heeft deze geestige man met zijn scherp oordeel en zijne onverbiddelijke logica in geschriften en in den omgang destijds misschien grooter invloed op onze letteren geoefend, dan iemand anders. Zelfs zij, die zijn van kerkgezag afkeerig rationalisme afkeurden, ontzagen zijne uitspraken op letterkundig gebied en schaarden zich gaarne om hem heen, waar het gold in Bilderdijk en later i n. diens leerlingen het obscurantisme te bestrijden. 1) Van W. H. Warnsinck Bz. vindt men eene „Autobiographie" in het „Algemeen Ned. Familieblad", II bl. 93 vlgg. 400 XXV. TOLLENS EN ZIJN KRING. Nu de Nederlanden onder een eigen koning uit het Nassausche stamhuis weder een onafhankelijke staat geworden waren, moest er ook, als in andere landen, bij of f iciëele gelegenheden een eigen volkslied worden aangeheven, meende men; en de oude prinsgezinden dachten natuurlijk terstond aan het „Wilhelmus", dat daarop historische rechten had. De woorden er van pasten evenwel niet meer bij de tijdsomstandigheden. Zooeven verlost van de Fransche tirannie, kon men toch niet meer zingen van de dwingelandij der Spanjaarden in het verleden. Geen wonder dus, dat verscheidene dichters voor den dag kwamen met nieuwe liederen, in den vorm van en zooveel mogelijk aansluitend bij de woorden van het „Wilhelmus". Zóó BILDERDIJK, LOOTS, JOHAN SAMUEL SWAAN, M. MURRAY en anderen. Van al die liederen werd er slechts één tamelijk populair, namelijk „Het lied van Nederland" dat SPANDAW in 1815 schreef met dezen, nu nog niet geheel vergeten, aanhef : „Wilhelmus van Nassouwen was onzer vadren lied, hun toevlugt, hun vertrouwen, toen alles hen verliet. Toen 't wreed geweld van Spanje de moordbijl had gewet, was 't Willem van Oranje, die Neerland heeft gered. — Wilhelmus van Nassouwen is weder Neerlands lied : Op hem rust ons vertrouwen en hij begeeft ons niet. Het saamvereend Europe verplet de dwinglandij ; Oranje, Neerlands hope, maakt Neerland weder vrij !" Men vindt het in liedboekjes van dien tijd, maar de wijze waarop het toen werd gezongen, omdat die toevallig bij de versmaat paste, was zonderling genoeg! die van het Napoleonslied „Partant pour la Syrie" van Koningin Hortense 1), dat indertijd hier te lande misschien nog meer dan in Frankrijk zelf werd gezongen. Men moest zich daarmee wel behelpen, want niemand kende hier toen nog de oude wijs van het „Wilhelmus", en de verkorte melodie uit de achttiende eeuw was niet meer in overeenstemming te brengen met de oorspronkelijke versmaat en was bovendien reeds sinds jaren verbonden aan een spottekst uit den Bataafschen tijd: 1) Spandaw's „Wilhelmus" op de wijze van „Partant pour la. Syrie" vond ik o.a. in het liedboekje „Het Haagsche bosch vol vrolijke zangers ". 401 " Wilhellemisje van Nassouwen ben jij van Duitschen bloed; de ellebogen door de mouwen en de haren door den hoed! Ben jij, ben jij Wilhellemis, en lust je dan wel schellevisch? en dat is goed". Eerst meer dan vijftig jaar later zou de oude melodie weer bekend worden gemaakt, maar kort na 1813 was dat "Wilhelmus" inderdaad als volkslied onbruikbaar geworden en moest er dus naar een nieuw volkslied worden omgezien. Ook hierbij was het weder de Luit.-admiraal Van Kinsbergen, die van den wensch eene daad maakte met voor woorden en muziek van een volkslied een prijs uit te loven, door eene commissie uit het Kon. Instituut toe te kennen. Twee liederen werden in 1817 als gelijkwaardig bekroond, beide op eene melodie van J.W. Wilms 1). Het eene bleek het werk te zijn van Mr JEAN BRAND van Cabauw (geb. 1785 t 1847), rechter te Amsterdam 2), en ving aan met deze strophe: "Wij leven vrij, wij leven blij op Neerlands dierbren grond: ontworsteld aan de slavernij, zijn wij door eendragt groot en vrij. Hier duldt de grond geen dwinglandij, waar vrijheid eeuwen stond". Velen gaven aan dit lied de voorkeur boven het andere, omdat de woorden, en in overeenstemming daarmee de melodie, veel opwekkelijker waren; maar de grootere, bijna stichtelijke plechtstatigheid van het andere gaf bij het groote publiek den doorslag, vooral nadat in 1830 door een voortreffelijk zanger als Vrugt en onder den indruk van den Belgisehen opstand het geheeIe volk het als zijn volkslied meezong. "Wien Neerlandsch bloed in de aders vloeit, van vreemde smetten vrij, wiens hart voor land en koning gloeit, verheff' den zang als wij! Hij stell' met ons, vereend van zin, met onbeklemde borst het godgevallig feestlied in voor vaderland en vorst!" zoo luidde de eerste strophe, die met de vijfde, de plechtige bede: "Bescherm, o God, bewaar den grond, waarop onze adern gaat" er het algemeen bekende gedeelte van uitmaakt, terwijl de overige strophen slechts ]) De volksliederen van Tollens en van Brand van Cabau kwamen het eerst "in gevolge het Programma van den Lt. Adm. van Kinsbergen in Musiek gebragt door J. \V. Wilms", Amst. 1817 in folio uit. Het " Wien N eerlandsch bloed" werd in het Fransch vertaald door Charles Durand en door Aug. Clavareau, in het Hoogduitsch door F. W. von Mauvillon en door G. W. Bueren, en in het Engelsch door J. F. Sanders. Ook bestaat er eene vertaling van in het Boerenfriesch en eene in het Hebreeuwsch. 2) Brand van Cabauw heeft zieh verder als dichter nog maar alleen bekend gemaakt door een bundeltje "Dichtstukjes" (1824) en door in 1828 in alexandrijnen het treurspel "Jeanne d' Arc of de maagd van Orleans" uit het Fransch van Alexandre Soumet te vertalen. TE WINKEL VI 26 402 bij weinigen bekend zijn, zooals trouwens zeer begrijpelijk is, daar geen enkel volk zijn volkslied geheel van buiten kent. De dichter van het lied was HENDRIK TOLLENS, die ook daarmee weer toonde, hoe goed hij in den geest van zijn volk was doorgedrongen en in staat was uitdrukking te geven aan hetgeen er toen in het hart van het volk omging. Op taal en woordenkeus zijn toen reeds, en vooral later, gegronde aanmerkingen gemaakt, en gerektheid is aan het lied niet zonder recht verweten, maar tegen die gebreken wogen de deugden in het oog der beoordeelaars ruimschoots op. Het werd in den mond gelegd van den onverbasterden Nederlander, „van vreemde smetten vrij", zooals het heet, die trouw was gebleven aan zijn vaderland en niet besmet was door eerof baatzuchtig huldebetoon aan den vreemden overheerscher. Het klonk als een godsdienstig lied, omdat vaderlandsliefde ook in Gods oog eene deugd werd geacht, waarvan „de godheid op haar hemeltroon" gaarne de uiting vernam. En niet minder was het een lied van liefde tot den Oranjevorst. Voor 's volks gevoel moesten „land en koning één" zijn, en daarom steeg dan ook ten slotte deze bede ten hemel: „bewaar den vorst, bewaar zijn huis, en ons, zijn huisgezin!" Als zoodanig toch wilden TOLLENS en zijne geestverwanten, die toen ver in de meerderheid waren, den koning gaarne vereeren en liefhebben, als een vaderlijk bestuurder, hoofd van het groote huisgezin der Nederlandsche burgers, zooals ieder vader hoofd in zijn gezin was. In denzelfden geest vatte ook Koning Willem I zijn vorstelijk ambt op. Als de vader van een groot gezin regelde hij alles zelf met verstand en bezadigdheid, met vaderlijk gezag optredend, waar eene beslissing noodig was. En daar hij goedhartig van aard was en onvermoeid arbeidde om zijn volk de verloren welvaart te doen herwinnen, zag dat nu weer eendrachtig geworden volk ook met kinderlijken eerbied en genegenheid op tot den Koning, die zelf op vorstelijke praal niet gesteld was, maar eenvoudig bleef in leefwijze en voordoen, in tegenstelling tot den schitterenden imperator, die aan het volk, ondanks al dien glans, tot een gruwel was geworden. Zoo bezong TOLLENS hem ook in den langen „Feestzang" in alexandrijnen, met eenige strophen besloten, toen in 's Vorsten gezin zelf het huwelijksfeest van den Kroonprins met Grootvorstin Anna Paulowna van Rusland op 21 Febr. 1816, in tegenwoordigheid van 403 den hier reeds vroeger verheerlijkten Russischen Czaar, werd gevierd als een familiefeest ook van het groote huisgezin, het Nederlandsche volk. Met dien ten deele schilderenden feestzang had TOL LENS ook in verhevenheid zich zelf nog overtroffen, meenden zijne tijdgenooten. De geheele plechtigheid werd daarin op indrukwekkende wijze nog eens aan lezers en hoorders voor oogen gebracht, in het licht der tijdsomstandigheden geplaatst ; en telkens wanneer de dichter zelf of LooTS of iemand anders den feestzang voordroeg, maakte hij diepen indruk. Falck verklaarde, hem „meer dan eens herlezen te hebben en opgetogen te blijven over die uitvoering van eene taak, welke zoo groote moeijelijkheid inhad." Toen dat zoo voortreffelijk bezongen huwelijk het volgende jaar bekroond werd met de geboorte van een zoon, zong POLLENS „Bij de geboorte van den jongen Prins" (later Koning Willem III) een nieuwen lierzang. Met nog uitbundiger toejuiching werd van POLLENS in 1819 een nieuw en veel uitvoeriger gedicht begroet, nadat het door de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen met goud was bekroond : het Tafereel van de Overwintering der Hollanders op Nova-Zembla. In veler oog was het, en bleef het nog lang, een der heerlijkste gedichten, die ooit door een Nederlander waren gemaakt. Ieder, die ook maar eenig gevoel voor poëzie had, kende al spoedig van de vloeiende alexandrijnen, waarin het geschreven was, geheele reeksen van buiten, en dat iemand zelfs het geheele gedicht zonder veel moeite uit het hoofd had geleerd, was lang geen zeldzaamheid. Vertalingen in Fransch en Hoogduitsch, Engelsch en Boerenfriesch werden er van uitgegeven. 1) Later is die roem wel wat gedaald en heeft de al te uitbundige lof zelfs tot onverdiende afkeuring geprikkeld, alsof het eenvoudig scheepsjournaal, door den scheepsdokter Gerrit de Veer tijdens de Overwintering gehouden, boven TOLLENS' gedicht te verkiezen zou 1) „Les Bataves (of: L'hivernage des Hollandais) à la Nouvelle-Zemble par A. Clavareau", Brux. 1828, 3 éd. Maestricht 1838, 4 éd. Utrecht 1851; „Die Hollander auf Nova Zembla von F. M. Duttenhofer, herausg. von P. W. Quack", Stuttgart 1850; „Die Ueberwinterung auf Nova Zembla von A. Haeger", Amst. 1871; „The Wintering of the Hollanders on Nova Zembla by Anglo-Saxon", Leeuw. 1860; „The Hollanders in Nova Zembla. An arctic poem by D. van Pelt, New-York 1882; „De Oerwintering der Hollanders op Nova Sembla, yn de jirren 1596 en 1597. Forfryske fen H. G. van der Veen", Ljouw. 1861. Hoeveel er nog verder van Tollens in Fransch, Duitsch en Engelsch vertaald is, zie men bij G. D. J. Schotel, Tollens en zijn tijd, Tiel 1860, bl. 299-320. 404 zijn; maar dat het dichtstuk groote verdiensten moet hebben, volgt reeds van zelf uit het feit, dat het in zeldzame mate jaren lang een geheel volk in verrukking heeft kunnen brengen. Om dat te begrijpen, moet men er echter niets anders in willen zien, dan het is, namelijk eene reeks van tafereelen van de Overwintering, die met elkaar eene schilderij uitmaken, en wel eene schilderij in den geest van de in TOLLENS' tijd bloeiende schilderschool: de school van J. W. Pieneman. Als dichtstuk zou ik„De Overwintering"willen plaatsen naast Pienemans groote doek „De slag van Waterloo", dat er vele hoedanigheden mee gemeen geeft en samen met het dichtstuk van TOLLENS den kunstsmaak van dien tijd het zuiverst vertegenwoordigt. Het biedt ons een naast-elkaar van figuren en kleuren, die ieder op zich zelf haar vollen eisch kregen en wel door de groepeering een geheel vormen, maar niet tot eene harmonische kleur-eenheid samensmelten. Eene galerij van sprekend gelijkende portretten zal men er met zeker welgevallen aantreffen, met zorg gerangschikt, maar zonder meer diepte, dan de regelen van het perspectief dat vereischen, een historisch monument, zooals 's Keizers hofschilder David er zoovele schiep, maar geene kleur- of figuurverbeelding boven het waterpas der historische werkelijkheid. Eene korte herinnering aan de snelle opkomst van winstgevenden handel en kloeke zeevaart in de Republiek gedurende de eerste jaren van den worstelstrijd met Spanje brengt ons tot Heemskerk's „stout bedrijf" om „Neerlands vlag Europa den doortogt te laten wijzen naar China en vandaar naar d'Indus langs Nova-Zemblaas kust, in storm en sneeuw verloren". Het eerste tafereel, dat de dichter ons schetst, is dat van het afscheid, op „Tessels duinen" toegezwaaid aan de beide schepen van „den kloeken" Rijp en van Heemskerk met „den schrandren” Barends. „Hun Logt, hun waagstuk" zal het roerend onderwerp van het dichtstuk zijn; maar al spoedig werpt de storm, zooals met sobere aanschouwelijkheid geschilderd wordt, de beide schepen van elkaar. Op elk van de ranke vaartuigen meent men reeds den ondergang van het andere te moeten betreuren, maar Rijp weet zich in veilige haven te redden en Heemskerk komt voorbij de Noordkaap Oostwaarts terecht in eene zee van ijsschotsen en ijsbergen, domkerken van sneeuw en schitterende ijspaleizen, met groote kunstvaardigheid beschreven. „Hier, waar de Wintervorst zijn zetel opgeslagen heeft", ligt 405 het schip onbeweeglijk, doch niet ver van daar wordt land gezien, en het scheepsvolk gaat op verkenning uit. Hoe in den nacht een ijsbeer een van de slapenden ongezien wegsleept, stelt een huiveringwekkend tafereel ons aanschouwelijk voor, gevolgd door de opwekkelijker tooneelen der slooping van het schip en optimmering van de hut, waarin men zal overwinteren. Dat de dichter hier de timmermansvaktaal aan de poëzie heeft dienstbaar gemaakt, mag wel met waardeering worden opgemerkt. Volgende tafereelen vertoonen ons de hut door ijsberen belegerd, het naderen en aanbreken van den maandenlangen poolnacht, het vieren van een feestdag onder half vroolijken half weemoedigen kout en het schitteren van het noorderlicht als een „prachtig vuurwerk". Dan vertelt ons de dichter van het stikkingsgevaar, waaraan de mannen in de al te dicht toegestopte hut eens maar ternauwernood ontsnapten, en van het wegslinken van voedsel en brandstof, met uithongering en bevriezen in 't verschiet. Als de wakkere Barends, de kundige stuurman, bezwijkt, is „de nood ten top, de ramp het hoogst gestegen" en zijn de mannen der wanhoop nabij, maar dan ook vertoont zich de eerste flauwe straal der hoop in het eerste stralen van het terugkeerende daglicht. Nu nadert het dichtstuk ook zijn einde; de overwintering is volbracht. Met de eenig overgebleven boot banen de kloeke mannen zich dwars door de ijsschotsen een weg naar het Zuidwesten, en aan „Laplands oever" zien zij reeds van verre met verrukking „de vlag van 't Vaderland" wapperen van het schip van Rijp, die daar heeft overwinterd. Zoo kunnen dan de meesten behouden naar vrienden en verwanten, naar vrouw en kinderen terugkeeren, en „'t erkentlijk Vaderland, dat zijn uit den dood herlevende kindren weer juichend opneemt", geeft hun, zij de tocht ook niet geslaagd, de zoo welverdiende eer, want „het rekent d' uitslag niet, maar telt het doel alleen." Op deze wijze heeft POLLENS van de los achter elkaar opgeteekende feiten in het scheepsjournaal, door telkens het gelijksoortige bijeen te nemen en de aandacht op de hoofdzaken alleen te vestigen, eene reeks van boeiende tafereelen gemaakt, die met elkaar een beeld geven van de grootheid onzer voorvaderen in hunne kloeke eenvoudigheid. Toen TOLLENS dit dichtwerk schreef, was hij nog geen veertig jaar oud en dus in de kracht van zijn leven; maar toch was hij reeds 406 door zijn volk als „vader Tollens" geliefd. Hoe groot zijne populariteit toen was, blijkt wel het best hieruit, dat, toen in 1822 een vierde druk noodig was van zijne „Gedichten" (door het opnemen van eenige nieuwe tot drie deelen uitgebreid), de uitgever, zijn vriend Immerzeel, het aandurfde, eene oplaag van tien duizend exemplaren ter perse te leggen, die reeds in 1831 door een vijfden druk kon worden gevolgd, terwijl hij bovendien in 1821 het eerste, in 1828 een tweede deel van „Nieuwe Gedichten" uitgaf. Om een tweede voorbeeld van zulk eene populariteit aan te treffen, moet men tot Cats teruggaan. En die populariteit had niets aan reclame te danken, want daarvan was . niemand meer afkeerig dan TOLLENS, die als zijn uitgever Immerzeel het eens met colportage (,,kwakzalverige bedelarij" noemt hij het) wilde beproeven, hem voor eenige jaren de vriendschap opzegde en naar een anderen uitgever omzag. Wie mocht meenen, dat een zoo verbazend debiet zijner werken den dichter wel schatten moet hebben opgebracht, zou zich vergissen. TOLLENS heeft er ter nauwernood eenig honorarium voor willen aannemen. De bron zijner inkomsten was zijn verfhandel, dien hij als een goed koopman ijverig behartigde, maar hij had te veel kunstgevoel om poëzie als koopwaar te kunnen beschouwen. Alleen de materiëele boekvorm moest naar zijne meening worden betaald; en dien leverde zijn uitgever, van wien hij alleen eene goede verzorging van dien vorm verlangde 1) . Nieuwe wegen sloeg TOLLENS met deze gedichten nauwelijks meer in, ofschoon hij in de beheersching van taal en versbouw zich telkens weer grooter meester toonde, en zichzelf ook hoogere eischen stelde. De vaderlandsche romance bleef nog een lievelingsvak van hem, zooals hij toonde door verhalen als „Jan Harink", „De Spaansche broeders voor Haarlem", „Dirk Willemsz. van Asperen", „Lieven Heere van Zierikzee", „De jongeling van West-Zanen", „Nanning Kopperszoon te Hoorn", en „Het Te Deum Laudamus in 's-Hertogenbosch". Ook liederen ter eere van het vaderland bleef hij zingen. In een daarvan, dat hij „Vaderlandsliefde" betitelde, wees hij voor zich den naam, „wereldburger" af, niet, omdat hij weigerde te erkennen wat er groots en goeds in andere landen gevonden wordt, maar omdat hij nu eenmaal de meeste liefde gevoelde voor 1 ) Zie daarover J. Valekenier Suringar, Tollens uit zijn brieven geschetst als dichter en als koopman, in „Rotterdamsch Jaarboekje voor 1923" en ook afzonderlijk. 407 wat hem het meest nabij was. Daarom bleef hij ook huiselijke stukjes dichten, zij het ook niet zooveel als vroeger, toen zijne kinderen nog jong waren en zijne vadervreugde eveneens. Meest bepaalde TOLLENS zich tot het schrijven van kortere gedichten, omdat hij sobere eenvoudigheid hoog stelde, misschien zelfs wat te veel najoeg, en overlading en uitweiding afkeurde. Slechts eene enkele maal ontwierp hij een grooter gedicht, zooals toen hij in alexandrijnen een schilderend verhaal gaf van den door Graaf Willem I ondernomen en met De verovering van Damiate besloten kruistocht, en toen hij in Klara en Ewoud, eveneens in alexandrijnen, tot in bijzonderheden uitgewerkte tafereelen van eene overstrooming schilderde, waartoe in een land als het onze voor zoovelen aanleiding geweest is, maar waarin misschien niemand beter is geslaagd dan TOLLENS, die den indruk der ellende, door het geweld der golven aangericht, nog wist te verhoogen door als tegenstelling eene liefelijke idylle te schetsen, die zoo wreed door den woesten watervloed verstoord schijnt, tot op het einde van het gedicht niet alleen Klara, maar ook haar Ewoud gered blijkt. De voortreffelijke beschrijving van den ijsgang in dit gedicht evenals van de poolnatuur in „De Overwintering", bewijst opnieuw, hoeveel oog TOLLENS had voor de natuur in alle jaargetijden, en menig kleiner gedicht is dan ook door hem aan de ontwakende, bloeiende of in winterslaap verzonken natuur gewijd. Kenmerkend voor den dichter is vooral zijne „Avondmijmering", waarin hij met weemoed terugdenkt aan de jaren zijner jeugd, tusschen de Eltensche heuvelen doorgebracht, toen hij den strijd nog niet kende tusschen zijne zucht tot de vrije beoefening der dichtkunst en den eisch der zorgvuldige plichtsbetrachting, waardoor hij genoopt was in de Rotterdamsche Wijnstraat achter den lessenaar voor zijn gezin het dagelijksch brood te verdienen. Is iets bij machte hem, in gepeins omdolend langs een eenzaam pad buiten „de beuzelzieke stad, tot de menschen weer te roepen", dan is het „Het kerkgebouw", de grijze tempel, waarin allen zonder onderscheid van rang of stand samenkomen om zich als broeders in gebed te wenden tot denzelfden Hemelschen Vader. Welke kerk TOLLENS hier bedoelt, blijkt uit het gedicht niet en behoefde er ook niet uit te blijken, want in een ander gedicht, dat hij „Geloofsbelijdenis" betitelde, spreekt hij het duidelijk uit, dat ieder vroom geloof hem heilig is, en hij zonder onderscheid van kerk- 408 genootschap ieder Christen, „die de stem volgt van 't geweten, als zijn geloofsgenoot erkent, ook zelfs den zoon van Abraham". Met zulk eene overtuiging kon hij moeielijk meer een gehoorzaam zoon blijven van de Katholieke kerk, waartoe hij van afkomst en opvoeding behoorde, en vreemd is het dan ook niet, dat hij zich met zijn gezin door zijn vriend, den Rotterdamschen predikant ABRAHAM DES AMORIE VAN DER HOEVEN in 1827, even vóór deze naar Amsterdam vertrok om daar het professoraat aan het Remonstrantsche seminarie te aanvaarden, tot lidmaat van de Remonstrantsche broederschap liet aannemen. Met Vondel had dus deze dichter geloofsverandering gemeen, maar de motieven, die hem daartoe leidden, maakten tevens, dat hij, in tegenstelling tot Vondel, noch voor zijn nieuw geloof ijverde, noch vijandig tegen de door hem verlaten kerk optrad. Zonder eenigen ophef had zijn overgang plaats en belandde hij als vanzelf dáár, waar hij zich al lang het meest had te huis gevoeld, in den kleinen kring der vrijzinnige Christenen, voor wie liefde tot God en den evenmensch één was, en het ééne noodige. Wanneer TOLLENS in zijne gedichten predikt en dat doet hij zoo nu en dan dan is „menschenlief de, broederlijke gezindheid" meestal zijn tekst. Voor dezen zoon der Revolutie waren „vrijheid, gelijkheid en broederschap" geene ijdele leuzen. In anderen zag hij allereerst den mensch, den natuurgenoot, en dien wilde hij vooral ook in den arme doen waardeeren en liefhebben. Vandaar menig gedicht, waarmee hij de meergegoeden opwekte tot medelijden en weldoen. Wie het goed heeft in deze wereld, moest er toe bijdragen, dat anderen het althans niet zoo verschrikkelijk ellendig hadden als soms het geval was, meende hij. „Het Oosten blaast, het wintert fel, 't is buiten vinnig koud. Goddank ! Wij hebben turf en hout, wij zitten warm en wel. Al zijn de boomen wit als dons, de grachten hard als lood, wat, wijfj Blief ! wat deert het ons ? Wij hebben warmen wijn en pons, wij hebben dek en brood!" Zoo begon hij zijn „Winter avondliedje" vol dankbaarheid, maar die tevreden aanloop diende alleen om te beter te doen uitkomen, hoevelen er zonder vuur om zich te warmen, zonder deksel en voedsel onder het barre winterweer leden, en hoe noodig, maar ook hoe zalig weldoen was. Dergelijke gemoedelijke opwekkingen tot weldadigheid zou TOLLENS er later nog meer dichten en dan zou hij er ook de middelen mee bijeenbrengen om weldadig te kunnen zijn. Behalve oorspronkelijke gedichten heeft TOLLENS in . dezen tij d 409 ook vrij wat vertalingen uitgegeven. In 1818 zagen van hem twee stukjes Romancen, balladen en legenden het licht, die drie en dertig gedichten bevatten uit het Fransch en Engelsch, maar verreweg het meest uit het Hoogduitsch vertaald, waarbij hij eene merkbare voorkeur toonde voor Burger en Schiller. Gewoonlijk wist hij den toon van het oorspronkelijke goed te vatten en zuiver weer te geven, het best wanneer die schalksch of naïef was, minder goed, wanneer de romantische stemming naar het geheimzinnig-mystieke overhelde, dat met zijne realistische natuur niet strookte. In 1839 gaf hij ook nog een bundel „Dichtbloemen bij de naburen geplukt" in 't licht, doch vele van deze waren ook reeds vroeger door hem vertaald en zelfs hier en daar gedrukt. Tusschen deze beide bundels in verscheen in 1832 zijne vertaling der Liedjes van Matthias Claudius, waarin hij zoo voortreffelijk slaagde, omdat van alle buitenlandscha dichters geen enkele zooveel geestverwantschap met hem vertoont als Claudius. Zacht gevoel, eenvoudigheid van uitdrukking en guitigheid van opmerking waren beiden evenzeer eigen. Bijna zou men zeggen, dat hij dat van Claudius had geleerd, en zeker is de poëzie der Duitschers niet geheel zonder invloed op hem gebleven; maar aan zijne oorspronkelijkheid doet dat niet te kort. Hij wilde boven alles zich zelf zijn, geen navolger. Hij verheugde er zich in, dat, wanneer het nageslacht nog eens zijne zangen zou vermelden, het dan zijne dichtkunst naar zijn eigen naam zou noemen, en dat behoort het nageslacht ook te doen. TOLLENS volgde de lijn van eigen ontwikkeling, tot eene school behoorde hij niet. Wèl daarentegen heeft hij eene school gevormd. Dat men hem navolgde, kon hij niet verhinderen, en dat men het vooral deed in die eigenaardigheden, welke aan anderen juist als eene „manier" begonnen te mishagen, b.v. in klankspeling en letterrijm, overeenvoudigheid en gezochte naïveteit, heeft ook aan zijn roem bij het nageslacht geen goed gedaan. Dat de vrienden zijner jeugd, WESTERMAN en IMMERZEEL, zijn invloed ondergingen, is niet vreemd: de eerste in zijne beide deelen „Dichtstukjes" (1813-17) en in zijne „Dichterlijke mengelingen" (1822), de tweede in zijne twee deelen „Gedichten" (1823) en het dichtstuk „De Moederliefde, in vier zangen" (1819). SPANDAW was reeds van aanleg zijn geestverwant en dus van zelf geniegd zich bij hem aan te sluiten. WARNSINCK leerde nooit op eigen beenen te staan, en toen hij in Feith zijn afgod had 410 verloren, sloot hij zich te nauwer bij zijn vriend TOLLENS aan, wien hij als eene schaduw op zijde bleef, eene echte schaduw zonder kleur en ronding, en die daarom TOLLENS alleen in zijne gemoedelijke vroomheid wist te volgen. Een vriend en navolger van POLLENS als de Gorkumsche dichter Mr. ABRAHAM BOXMAN 1) (geb. 1796 f 1856) behoeft slechts even vermeld. Zijn bundel „Gedichten" (van 1823) heeft evenmin iets wat hem bijzonder onderscheidt, als zijne „Dichterlijke Nalatenschap die in 1862 in twee deelen werd uitgegeven. Leerlinge van TOLLENS was de jong gestorven dichteres JOHANNA CONSTANTIA CLEVE (te Dordrecht in 1802 geboren en te Leiden in 1822 overleden), wier „Lentebloemen" van 1817 nog niet eens hare eerstelingen waren. Evenals hare gedichten beschaafde TOLLENS ook die van den genieofficier F. P. GisIUs NANNING 2) (geb. 1798 j 1832), die in 1825 „Mengeldichtjes" en in 1828 eene „Proeve van krijgsgezangen" uitgaf. Niet minder trouwen aanhanger vond TOLLENS in zijn jongeren vriend en stadgenoot JOHANNES LEONARDUS NIERSTRASZ, 4 Maart 1796 geboren en aanvankelijk door Immerzeel in de dichtkunst terecht gewezen en door dezen bij TOLLENS aanbevolen. Ook hij behoorde tot die aanhankelijke zielen, die, in vereering van den bewonderden meester opgaande, niet eens gevoelen, hoe weinig eigen ziel zij zelf bezitten. Daarom behoeft hun werk nog niet, zooals dat der opzettelijke navolgers, onbeholpen en gekunsteld te wezen; en NIERSTRASZ ontbrak het dan ook niet aan oprecht gevoel en technische vaardigheid, wel aan zelfstandige vinding en frischheid. Tot zijne oudste gedichten behoort een langademig lierdicht De Verlosser, dat hij met enkele andere gedichten in 1820, na lang aarzelen, met eene opdracht aan Feith, uitgaf, niet omdat het hem zelf als dichtstuk bevredigde, maar omdat zijne vrienden, die het bij voorlezing stichtelijk hadden gevonden, meenden, dat het ook anderen stichten zou. In 1822 liet hij daarop zijn John Howard volgen, een dichtstuk in alexandrijnen ter eere van dien Engelschen menschenvriend, die voor betere inrichting der gevangenissen en 1) Van Abr. Boxman heeft men eene biographie door J. W. Elink Sterk in de „Levensberigten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1856, bl. 84-108, en ook voor de uitgave zijner „Dichterlijke Nalatenschap, "Middelburg 1862 II din. 2) Eene biographic van F. P. Gisius Nanning bestaat er van Tollens' hand. 411 zedelijke verbetering der gevangenen had geijverd en wiens werk NIERSTRASZ aan zijne landgenooten ten voorbeeld stelde. Een nieuw gedicht, dat hij in 1826 uitgaf, was eene reeks van episoden, die samen eene dichterlijke levensbeschrijving vormden van den kloeken en onbaatzuchtigen loods Frans Naerebout, in Augustus 1818 in zijn zeventigste jaar overleden, na aan tal van schipbreukelingen, met gevaar voor eigen leven, het leven te hebben gered. Hij noemde het „een dichterlijke bloem gestrooid op een eerlijk graf", het graf van een nederig man, die, „in vermaardheid opgestegen, den staat tot eer, de menschheid tot een zegen was geweest." In meestal goedgebouwde alexandrijnen worden er de heldendaden van dezen eenvoudigen zeeman in den breede in verhaald en geschilderd, van zijne eerste befaamde reddingsdaad (van een en zeventig passagiers der „Woesduin" in Augustus 1779) af, waarvan het verhaal het vierde deel van het gedicht uitmaakt, maar door de vermelding van allerlei kleine op elkaar gelijkende bijzonderheden in op elkaar gelijkende beelden en zinnen zóó traag voortkruipt, dat de lezer van onzen tijd niet licht den moed zal behouden, ook de verhalen van Naerebout's andere daden te gaan lezen, zooals van zijn merkwaardigen tocht met de „Zuiderburg" en zijne reis met de „Voorland". In soberheid en zelfbeheersching heeft NIERSTRASZ hier Tollens allesbehalve tot voorbeeld genomen, al treft ons bij de beschrijvingen telkens de navolging van gedeelten uit „De Overwintering". Eindelijk volgde van NIERSTRASZ in 1827 nog een bundel „Gedichten", waarin een leerdicht „De Onsterfelijkheid" en eene te Antwerpen met goud bekroonde „Dithyrambe op Petrus Paulus Rubens" opmerking verdienen. Dat zijn „Frans Naerebout" reeds in 1827 een tweeden druk beleefde, waarin eenige verbeteringen, vooral ten aanzien van de caesuur, waren aangebracht, heeft den bescheiden, maar voor scherpe critiek al te gevoeligen dichter weinig voldoening kunnen geven, want in 1828 verscheen er een hatelijk hekeldicht onder den titel „Nieskruid voor den heer J. L. Nierstrasz", zonder naam van den schrijver, die later echter gebleken is JAN WAP geweest te zijn, een jeugdige belhamel uit Bilderdijk's school. Op de vrienden van NIERSTRASZ maakte deze vlegelachtige aanval nog te pijnlijker indruk, omdat de zoo welmeenende, zachtmoedige dichter niet lang daarna, 2 Augustus 1828, nog zoo jong, overleed. TOLLENS schreef toen een gedicht „Ter uitvaart" 412 voor zijn vriend en vier versregels op zijn grafzerk te Alphen. Geheel in den geest van den tijd, waarin de Maatschappijen van Weldadigheid en Tot Nut van 't Algemeen zooveel bijval vonden, rekenden de dichters uit TOLLENS' school, zooals NIERSTRASZ, zich niet te verheven, om door hunne gedichten mee te werken tot het aankweeken van huiselijke en maatschappelijke deugden, zooals plichtsbetrachting, verdraagzaamheid, vrome godsdienstzin, menschlievendheid en weldadigheid. Daardoor onderscheidt zich ook de poëzie van een ander van POLLENS' leerlingen en vrienden, WILLEM MESSCHERT, te Rotter dam in 1790 geboren en daar in 1844 overleden. Aan de Maatschappij van Weldadigheid wijdde hij een lofdicht, een ander gedicht aan den „Watersnood" van 1820, maar zijn naam vestigde hij door zijn dichtstuk De gouden bruiloft, in 1825 uitgegeven met een „voorberigt" van TOLLENS, die er in 1848 ook eene prachtuitgave van bezorgde met vignetten van Charles Rochussen versierd 1). In den trant van de „Luise" en den „Siebzigste Geburtstag" van J. H. Voss, maar toch met echt Nederlandsche kleur en oorspronkelijke opvatting, geeft MESSCHERT daarin het schilderend verhaal eener eenvoudige goudenbruiloftsviering in drie tafereelen, aan Morgen, Middag en Avond van den feestdag gewijd. Naar het werkelijke leven en wel van Rotterdammers, in wier midden de dichter leefde, en wier eigenaardigheden zich hier en daar duidelijk verraden, zijn de hoofdpersonen van deze stadsidylle geteekend : het gouden bruidspaar zelf, de reeds wat krukkende bruidegom en de nog kittige bruid, dankbaar voor hun gezegend huwelijksleven; en hunne kinderen, zoowel de oudste zoon, die zelf reeds grootvader is, en het blonde Saartjen, voor wie de avond van het feest tevens haar verlovingsfeest met den huisdokter wordt, als de schoonzoon-wijnkooper en de schoonzoon-effektenmakelaar, die het zóó druk heeft, dat hij het groenmaken en de eerste begroeting van het bruidspaar 's morgens bijna als tijdverlies betreurt en 's middags wegens drukke zaken eerst aan het feestmaal kan verschijnen, wanneer de gasten reeds begonnen zijn; en dan de kleinkinderen, de jonge predikant met vrouw en kind en de nog 1) Tollens gaf ook nog Messehert's Nagelaten Gedichten, Haarlem 1849 verzameld uit en schreef eene Karakterschets van Messchert in „De Tijd" 1848 II bl. 196 vlgg. 413 jeugdiger dichter, van wiens bruiloftsdicht gezegd wordt „al is 't van Tollens niet, het is hem nagezongen", en die aan den maaltijd zelf met zijn nichtje verloofd wordt; en ten slotte de oude vriend van den huize, die vrouw en kroost heeft moeten verliezen en nu, eenzaam overgebleven, met gemengd gevoel van weemoed en deelneming in de vreugde zijner vrienden, te midden van zooveel dankbare vroolijkheid aan den somberen ernst van het leven herinnert. Tot het nauwkeurig mededeelen van allerlei kleine bijzonderheden, zooals van de schikking der gasten aan tafel en de opgedischte gerechten, heeft het voorbeeld van Voss (die daarin weer Homerus volgde) den dichter zeker gebracht, maar dat hij het met talent deed en over zijn realisme een zacht-poëtisch waas spreidde, mag men niet ontkennen. Dat een onderwerp als het door hem behandelde zonder eenige vreemdsoortige nieuwheid, schokkende verrassing of duistere diepzinnigheid juist door zijn blij-ernstigen eenvoud de gelegenheid bood, het menschelijk leven niet onder den schoonen schijn eener opgevijzelde grootheid, maar in zijne wezenlijke verhevenheid af te beelden, kon misschien in geen tijd beter worden gevoeld, dan in dien, waarin MESSCHERT'S Saartjen alles voor het gouden feest harer ouders in orde bracht. Van de velen, die tot TOLLENS' leerlingen mogen gerekend worden, en ook tot hen, die als vertrouwde vrienden met hem omgingen, was er geen, die als dichter in de schaduw kon staan bij ADRIAAN BOGAERS, vooral ook omdat hij geen slaafsch navolger van den meester was, maar een zelfstandig leerling van groote begaafdheid. Toch mag hij nu nog slechts terloops worden vermeld, want, al maakte hij ook al van 1810, d.i. van zijn vijftiende jaar, af verzen, hij bleef twintig jaren lang huiverig, ze te laten drukken, ook al droeg hij ze te Rotterdam in verschillende maatschappijen voor. Als door hem bezongen onderwerpen kennen wij o.a. de moederlijke tederheid en de onsterfelijkheid, maar evenmin als de daaraan gewijde gedichten zijn er andere van hem uit deze periode gedrukt. Alleen „De redding van het kind Mozes uit de wateren" (van 1822) heeft later, doch geheel omgewerkt, onder den titel „Jochébed" het licht gezien. Als dichter behoort BOGAERS dus eigenlijk niet tot dit tijdvak onzer letteren, maar eerst tot het volgende. Tot TOLLENS' kring van Rotterdamsche kunstvrienden behoorde 414 nog de advocaat ABRAHAM SIEUWERTS VAN REESEMA 1) (geb. 1786 t 1848), die echter maar zelden de lier besnaarde, doch zieh naam maakte door zijne vele verhandelingen over kunst en letteren, en de gemeentesecretaris van Rotterdam, NICOLAAS JEREMIAS STORM VAN 'S-GRAVESANDE (geb. 1788 t 1860), die in 1827 een bundel "Luimige gedichten" uitgaf van middelmatig gehalte, zooals de grappig berijmde anecdoten van Asschenbergh indertijd geweest waren. Enkele van deze mochten zieh in algemeene bekendheid verheugen, zooals "De doove orgeltrapper", die wel wist, hoeveel wind zijn eenvoudige organist voor elk gezangvers noodig had, maar veel te vroeg met trappen ophield, toen een grooter kunstenaar, met zijne prae- en interludia, zijn krachtig en vol geluid, veel meer wind behoefde, dan de doove orgeltrapper gewend was te geven; en het niet minder vlot berijmde verhaal van "De Jager en de Dichter", waarin verteld wordt, hoe de laatste, die niet werken kan op zijne bovenkamer, omdat in het benedenvertrek een aan huis gebonden jager daar alles voor eene jacht heeft ingericht, nu boven diens hoofd de karner tot een vijver laat maken, waar hij zieh met visschen vermeit, maar natuurlijk met dit gevolg, dat het water door de reten der zoldering heendringt en het geheeIe jachtgebied met stortbuien overgiet. Zoo leerde de benedenbuurman de rust van zijn bovenbuur eerbiedigen. Hetzelfde onderwerp werd onder den titel "De Kamerjagt" veel beknopter ook behandeld door den Amsterdamschen makelaar JACOB VAN OOSTERWIJK BRUYN (geb. 1794 t 1874), ook een vriend van TOLLENS, die veel meer opgang maakte met zijne twee verzamelingen "Luimige dichtstukjes" (van 1824 en 1830) en eene nieuwe verzameling "De boertige zangster" (van 1837, 6 dr.1877), waaruit verscheidene gedichten door velen geheel van buiten ge.. leerd werden, wat de bewonderenswaardige vloeiendheid der strophen en de natuurlijkheid der taal in verhaal en dialoog ook gemakkelijk maakten. Eene andere berijmde anecdote van dezen, "De Sterrekundige", vertelt ons van een geleerde, die, zijn maaltijd door een ander opgegeten vindend, in zijne afgetrokkenheid zieh verbeeldt, dat hij zelf zijn maaltijd al gedaan heeft. Vele gedichten in zijne bundeIs zijn vertalingen of navolgingen van Fransche of Hoogduitsche 1) Voor Abraham Sieuwerts van Reesema zie men G. Mees Az. in "Levensberigten van de Maatseh. der Ned. Letterkunde te Leiden" 1849, bl, 67-71. 415 voorbeelden; eene enkele maal bootst de dichter in stijl en woordenkeus Cats na ; in twee gedichten, „De stedeling op zijn buiten" en „De landman in de stad", doet hij grappig uitkomen, hoe weinig iemand zich te huis gevoelt in eene andere omgeving, dan waarin hij past. Ook aan gebeurtenissen van den dag, vooral in Amsterdam, zooals het afbreken van „De Haringpakkerstoren" in 1829 en „Het sloopen van de Haarlemmerpoort" in 1837, ontleende hij soms zijne stof; maar meer geliefd werden toch zijne grootere gedichten. Daarmee trad hij soms in het voetspoor van Lucas Pater en De Lannoy, wanneer hij b.v. in zijn rijmbrief „Het f amilj aar souper" het opdrijven van weelderigheid en deftigheid bij vriendschappelijke bijeenkomsten hekelde, of, in een fragment „De trekschuit", zijn reisgezelschap in zulk eene schuit tusschen Amsterdam en Halfweg allervermakelijkst teekende door het sprekende in te voeren. Zijn lievelingstrant echter was het toen zoo goed als verouderde, maar door hem weder in eere gebrachte burleske, waardoor verhalen uit de mythologie grappig anachronistisch, maar door hem nooit plat, werden voorgesteld. De meest bekende verhalen van hem in dien trant waren zeker zijn „Orpheus" en „Philemon en Baucis", maar vermelding verdienen toch ook nog zijn „Pygmalion", „Phaëton", „Theseus en Ariadne" (in drie zangen) en „Ulysses en Penélope" (in drie deelen). Behalve deze bundeltjes heeft VAN OOSTERWIJK BRUYN anoniem ook nog twee bedrijven uitgegeven van eene treurspelparodie, getiteld „Jan Jacob of de Regietabak", die samengesteld is uit niet onaardige, grappig-hoogdravende parodieën van tooneelen uit toen bekende treurspelen in alexandrijnen. Poëzie zou VAN OOSTERWIJK BRUYN zelf zijn dichtwerk niet hebben genoemd, maar geen van allen, die in zijn trant dichtten, bezat toch zooveel heerschappij over taal en dichtvorm, als hij, noch had een zoo grootgin overvloed van gelukkige invallen. Vernuft kan hem zeker niet worden ontzegd, en al is dat ook niet altijd even geestig of fijn, laf is het toch nooit. In zijne vermakelijke dichtsoort, die toch zeker ook wel recht van bestaan heeft in onze litteratuur, is hij een der besten, al kan hij ook de vergelijking met een geestig man als STARING in eene verwante dichtsoort moeielijk doorstaan. 416 XXVI. ANTONIE CHRISTIAAN WIJNAND STARING. Als leerling van FEITH en vriend van SPANDAW staat ook ANTONIE CHRISTIAAN WIJNAND STARING ln betrekking tot TOLLENS en zijn kring; maar daar hij steeds getoond heeft „met een eigen paard, geen huurknol, den zangberg te willen oprijden", heeft hij ook buiten dien kring recht op eene eigen plaats en eene afzonderlijke bespreking. Sedert hij in 1791 zijn tweeden dichtbundel uitgaf, was hij onder onze dichters meer dan half in vergetelheid geraakt, daar hij bijna dertig jaar wachtte, voor hij met een nieuwen bundel optrad, en in al die jaren van het weinige, dat hij schreef, nog slechts enkele gedichten afzonderlijk of in een tijdschrift het licht deed zien, in den waan dat het toch niet veel beteekende. Als Gelderschman in merg en been was hij op staatkundig gebied te federalistisch gezind om vollen vrede te hebben met de één- en ondeelbaarheid der Bataafsche republiek, en te vrijheidlievend om zich • bij eene partij aan te sluiten. Toch bekleedde hij enkele eerambten vóór de Omwenteling, doch daarna trok hij zich uit alle staatszaken terug en leefde hij geheel voor zijn gezin en voor boschbouw en landontginning op zijn buitengoed De Wildenborch bij Lochem, totdat de dichtkunst, de liefde zijner jeugd, weer bij hem ontwaakte, zij het ook dat hij als kunstenaar intusschen eene geheele verandering had ondergaan en met name de Feithiaansche sentimentaliteit van vroeger te boven was gekomen. In 1820 verzamelde hij in verbeterden vorm datgene van zijne vroegere gedichten, wat hij den druk of een herdruk waard achtte, en voegde er verschillende nieuwe bij. Op dien bundel „Gedichten" liet hij nu in 1827 een bundel „Nieuwe gedichten" volgen, en in 1832 nog weder een kleinen bundel onder den titel „Winterloof". In 1836-37 verzamelde hij nog eens al zijne, telkens weer herziene, „Gedichten" in vier kleine bundels 1), waarna hij 13 Augustus 1840 op De Wildenborch overleed. 1 ) Van Staring's Gedichten verscheen eene derde uitgaaf door den dichter herzien en met eene inleiding uitg. door Nic. Beets, Haarlem 1862 IV din. en daarvan een 4 dr. als volksuitgave, Zutphen 1883. „Keur uit Staring's Gedichten" gaven A. W. Steltwagen, Zutphen 1884, M. 417 Zijne laatste levensjaren waren niet de gelukkigste voor hem geweest. Van de acht kinderen, die zijne tweede vrouw, Charlotte van der Meulen (in 1798 met hem gehuwd) hem geschonken had, en wier onderwijs hij grootendeels zelf voor zijne rekening genomen had, moest hij er vier verliezen, nadat zij den volwassen leeftijd reeds bereikt hadden. In 1823, bij het vieren van zijne zilveren bruiloft, had hij aan zijne gade nog een harte lijk lied kunnen wijden, waarin hij met welgevallen hunne zeven kinderen den „feesttooi" zijner echtgenoote mocht noemen en alleen zijn oudsten zoon behoefde te herdenken, als hem even te voren ontvallen; maar sedert dien tijd werd er van den gevoeligen man het uiterste gevorderd om hem die zelfbeheersching en bezadigdheid te doen bewaren, die hem, ook als dichter, onderscheidden. Zelf verdeelde STARING zijne gedichten in vier afdeelingen: lo. Verhalen, 2o. Mengeldicht, 3o. Kerkgezangen en kleine liederen en 4o. Puntdichten. Tot zijne oudere verhalen behoort de roerende Zutphensche vertelling „Het vogelschieten", eene blijkbare navolging van Bellamy's „Roosje", waarin verhaald wordt, hoe te Terborg, bij het schieten op eene houten duif, een van de flinkste schutters, door bij ongeluk zijne bruid doodelijk te treffen, het feest in rouw doet verkeeren en, ook zelf krankzinnig gestorven, met zijne geliefde begraven wordt onder een palmstruik, waarvan nog jaren later de steejeugd het loof blijft ontzien en niet afplukt. „De Verjaardag", in rijmlooze verzen, is juist geen eigenlijk verhaal, maar een gevoelig schetsje, dat eene weerspiegeling schijnt van Voss' „Siebzigste Geburtstag". Uit het volksleven gegrepen, maar in vertellingswijze met eene Engelsche ballade tot voorbeeld, is „De hoofdige boer" het historisch verhaal van een echt conservatieven Graafschapper, die J. Koenen, 2 dr. Gron. 1895 en J. H. van den Bosch, „Poëzie van A. C. W. Staring", II dln. in Zwolsche herdrukken, N. 7 (1892) en N. 23 (2 dr. 1915). Brieven van Mr. A. C. TV. Staring werden uitgegeven, ingeleid en toegelicht door G. E. Opstelten, Haarlem. 1916. Over Staring zie men behalve boven, bl. 54 vlg., ook : E. J. Potgieter, in De Gids I 1837, bl. 236-250, 294-304, 345-351 en II 1838 bl. 199-207, ook herdrukt in diens Kritische Studiën I bl. 129-187; B. H. Lulofs, „Gelderlands voortreffelijke Dichter, Letter- en Landhuishoudkundige Mr. A. C. W. Staring", Arnhem 1843; C. Busken Huet in „Litterarische Fantasiën" I bl. 140-171; N. Beets, Loopbaan en kenschets des dichters Staring" in „Verscheidenheden meest op letterkundig gebied" V (1871) en 2 dr. II (1876), bl. 191 vlgg.; J. Koopmans, „Staring's Christendom" in „Taal en Letteren X bl. 513 vlgg. Over Staring's behandeling van onderwerpen uit de Noorsche mythologie zie men G. A. Nauta in „Taal en Letteren" XIII bl. 485 vlgg. XIV bl. 337 vlgg. TE WINKEL VI 27 418 levenslang, om te Almen ter kerke te gaan, eene moddersloot heeft moeten doorwaden en, ook nadat er eene brug over die sloot is gelegd, daarmee nog blijft voortgaan, omdat hij meer vertrouwen heeft op de wijsheid van zijne voorouders, die nooit zulk eene brug hebben willen maken, dan op het jongere geslacht, dat zich inbeeldt wijzer te zijn. Een type van den conservatieven boer, zooals deze Scholte Stuggink is, zal men moeielijk met weinige, maar sprekende trekken ergens geestiger geteekend vinden. Munten deze oudere dorpsverhalen bij alle beknoptheid toch nog door duidelijkheid en eenvoudigheid uit, in STARING'S latere, of later omgewerkte, 't zij ernstige, 't zij vermakelijke romances of vertelsels begint zich reeds die neiging tot gemaniëreerdheid te openbaren, die ons min of meer het genot van de lezing bederft, den indruk geeft van coquetteeren met vinding en vernuft, en stroefheid van versbouw in de hand schijnt gewerkt te hebben. Als ernstige, half historische romances breng ik in herinnering : „Eleonora van Engeland", „Eduard van Gelder", „Het schip van Bommel", „Lochem behouden", „Hertog Willem's bedevaart in 1389" en „Ivo of Aken vermeesterd door Willem II". Bij vroolijke vertellingen is STARING, vooral op lateren leeftijd, nog meer in zijn element. Hij behoorde tot die echte Achterhoekers en Twentenaars, wier verwanten ook op de Drentsche heide en in . Groningerland niet ontbreken, die gaarne den tijd korten met in kleurigen tongval elkaar snaaksche volkshistorietjes te vertellen. . Dat er vertellingen als van STARING zoo weinig in onze litteratuur voorkomen, mag misschien verklaard worden uit het feit, dat zoo weinig bewoners van onze Oostelijke gewesten aan het bijeenbrengen van onzen dichtschat hebben meegewerkt. Zelfs ondanks den meestal wat al te gekunstelden vorm proeven wij den smaak der Saksische volkslitteratuur in zijne vroolijke verhalen, zooals „De Verjongings-cuur" der oude vrijster, die bij ongeluk wat te veel droppeltjes nam van den verjongingsdrank en, na de kuur ingeslapen, als zuigeling ontwaakte. „De twee bultenaars" is het verhaal van twee lotgenooten, . die, om de hand der schoone Klara te winnen, zich door den ouden Wolf, een heiligen wonderdoener te Hedel, wenschen te laten „her kneden", wat den een, die dat ook verdient, tot een Apollo en den gelukkigen echtgenoot van Klara maakt, maar den ander, die zich . vermat, Wolf's dochter te kussen, doet veranderen in een „ronden_ 419 paddestoel", tot ook hij, na een jaar van boete, recht van lijf en leden wordt en de dochter van den heiligen man tot vrouw erlangt. „De Vampyr" is de ook van elders bekende geschiedenis der drie dwergen, die alle drie verdronken worden, omdat de tweede en later de derde gehouden worden voor den eersten, weer uit den dood herrezen, drenkeling; en „Het Kameleon" is eigenlijk eene onder de Mengeldichten opgenomen parabel 1), met de wijze les op het eind : „Schijnt andren wat u krom scheen regt, heet niemand daadlijk dom of slecht". Grappige wonderverhalen of tooversprookjes, zooals er nog overal bij het volk leven en er ook wel in Gelderland aan bepaalde plaatsen verbonden zijn, leverden aan STARING ook de stof voor twee veel uitvoeriger vertelsels. Het eene „Marco", een sprookje in.drie afdeelingen, heet te Napels gebeurd. Het vertelt van een ijdel jonkman ,d ie zich inbeeldt alle meisjesharten te kunnen veroveren, maar die nauwelijks de aandacht trekt van de voortreffelijke Julia, wier liefde voor hem daardoor te begeerlijker wordt en die hij, wanneer zij op het land bij hare moeder is gaan wonen, ook dáár tracht op te zoeken, waardoor hij bij eene heks belandt, die zich in eene kraai weet om te tooveren, om, zoodra zij wil, door het eten van rozenblaadjes, weer hare eigene gestalte te herkrijgen. Deze kunst ziet Marco haar af, maar terwijl hij voor een oogenblik eene kraai verlangt te worden, om te spoediger zijne Julia te kunnen bereiken, vergist hij zich in de kunst en verandert hij in een ezel, zonder den op den bergtop groeienden rozenstruik te kunnen bereiken, die hem weer tot man zou kunnen maken. Zóó komt hij in Julia's bezit, dient haar langen tijd als de nederigste ezel, leert hare deugden waardeeren en komt tweemaal in de gelegenheid haar het leven te redden. Wanneer hij eindelijk de roos is machtig geworden, die hem kan onttooveren, schenkt Julia, door de geschiedenis zijner standvastige liefde geroerd, hem hare hand. In het tweede verhaal, „Jaromir" getiteld, heeft de dichter met kunstige vinding één geheel gemaakt van vier sprookjes, waarvan er drie in het duivelgeloof der Graafschappers hun oorsprong hebben. Het eerste sprookje vertoont ons den zwervenden student „Jaromir te Praag", waar hij, om zijne hongerige maag te stillen, de rol van den duivel speelt; en de andere sprookjes vertellen, hoe 1 ) Dat het eene vrije navolging is van „The Chameleon" van James Merrick werd aangetoond door A. S. Kok, „Noord en Zuid" XVI (1893), bl. 203. 420 Satan hem het misbruiken van zijne gestalte betaald zet. Wanneer namelijk „Jaromir te Lochem" als vroom Franciscaner verschijnt, wijdt hij twee klokken, die te onrechte reeds geluid werden vóór zij gezegend en gedoopt waren, aan den duivel toe, en deze maakt daarvan gretig gebruik om ze uit den toren te lichten. De klepels vallen Jaromir op het hoofd en de klokken zelf ploffen buiten Lochem neer, waar zij diep in den grond dringen en twee waterpoelen vormen, die sinds dien tijd als de „Duivelskolken" bekend zijn. Door St. Michiel van den dood gered, komt „Jaromir te Zutphen," waar hij ijverig in de „librye" studeert, maar de verzoeking niet kan weerstaan, tegen het vastenverbod in, een half hoentje te knappen. De andere helft verslindt de duivel in de gedaante van een hond, dhe, weggeloopen, de deur op slot smakt en hem zóó gevangen houdt, maar • tevens zijn spoor achterlaat in „hondenstappen", die ons nu nog in de librye vertoond worden. In het laatste verhaal zien wij „Jaromir gewroken" op den duivel, daar hij met heilige geestdrift dezen wegranselt uit een verliefden kapelaan, dien hij bezeten had : en eene weide bij Lochem op den rechter Berkeloever, waar deze strafoefening plaats had, heet, naar het lichaamsdeel, waarop Jaromir's geeselroede neerkwam, nog altijd de „Duivelsaars." Onder de Mengeldichten van STARING, die minder lijden onder vernuftsspel en gekunstelden zinbouw en voor het meerendeel door bijzondere zoetvloeiendheid uitmunten, terwijl zij soberheid van uitdrukking met fijn gevoel en diepte van gedachte vereenigen, heeft de klagende harptoon van „Ada van Holland" op het eiland Texel altijd eene groote bekoring gehad, en niet minder „De Israëlitische looverhut", van zooveel eerbiedige genegenheid getuigend voor den vromen zin der zonen van het oude volk. Dat de natuur aan STARING ruime stof tot dichten kon geven, is te begrijpen van een buitenman als hij was, die zelfs „De Veenrook" tot onderwerp van een gedicht koos en een ander wijdde „Aan mijne dennen". Een welluidende „Lentezang" (,,Geen nevelig duister bedekt meer het veld", enz.), een jubelende „Meizang", een teekenend „Oogstlied" (,,Sikkels klinken, sikkels blinken ! ruischend valt het graan") bewijzen zijn gevoel voor het natuurschoon, en ook „De Winter", die, „hoe grijs van kin, een kleur van melk en bloed heeft", zet zijn schaatsenrijdershart in gloed. In „Het Stoomtuig" (van 1827) hebben wij een der allereerste gedichten, waarin de wondermacht van den stoom met gejuich wordt begroet als „de Ochtendschemering, de blijde 421 Morgenluister van den grooten Dag der toekomst, dien de dichter met aanbiddend hopen te gemoet ziet." Als model van een, bijna onovertrefbaar, eenvoudig, geestig en gevoelig bruiloftsliedje zal ongetwijfeld iedereen „Een nieuw lied van een meisje en een schipper" hebben getroffen, een gelegenheidsliedje, zooals hij er slechts enkele in zijne bundels opnam, omdat hij ze van niet genoeg belang achtte voor het groote publiek, evenmin als die gedichtjes, die met zijn persoonlijk leven in verband stonden. Toch mag men er zich over verheugen, dat hij van deze althans „Herdenking", na herhaalde omwerking, heeft opgenomen, want weinig minneliederen bestaan er in onze litteratuur, die, zooals dit, er door bijna ieder woord toe bijdragen, om de heilige liefdesstemming, de gefluisterde, schier onuitgesproken zaligheid te vertolken, die bij een gelukkig paar wordt gewekt door de gewijde stilte der eerbiedig zwijgende, met enkele trekken volledig geteekende natuur op een zoelen lenteavond. Drie, aan zijne kinderen opgedragen, „Kerkgezangen" voor de viering van Jezus' Geboorte, Opstanding en Hemelvaart zijn eigenlijk reeksen van strophen, bestemd om door zangkoren te worden aangeheven in beurtzang met de gemeente, waaraan STARING verzen uit de Evangelische Gezangen in den mond legde. Van STARING'S ruim honderd puntdichten is er geen, dat niet van eenig vernuft getuigt, al zijn eenige ook niet vrij te pleiten van gezochtheid. De opmerkelijkste zijn zeker die, welke de kunst zelve tot onderwerp en valsche kunst tot mikpunt hebben. Als in een kunstwerk „het lieve leven faalt, lekt geen tong dat er in", zegt hij, maar daarom houdt hij nog niet van „rof felwerk" en leest hij zelf gaarne zijn Pegaasje de klitten uit de manen, de noppen uit den staart, want „laat Pluto 't haavloos kinhaar zitten, Apollo scheert . zijn baard". „Verbeeldingskracht en Geestdrift heet hij veel", maar wie daarmee alleen den Parnas meent te beklimmen en niet „gezond Verstand tot Gids heeft", die dichter komt niet op den dichterberg, maar in een gekkenhuis terecht. Van preeken als „lang nat" houdt hij niet, tenzij „op een vergiettest voorgediend". Overduidelijkheid acht hij alleen noodig voor wie half slapen. Kort zijn is eene verdienste, en ook kleine boeken hebben waarde, dikwijls meer dan groote : „wordt Eikenschors bij 't pond gewogen, men weegt Kaneel bij 't lood." Zoo heeft dan ook het nageslacht met STARING'S gedichten gedaan. 422 Dat hij tot onze geleerde dichters behoort, in die mate zelfs, dat commentaar bij vele zijner verzen niet ongewenscht is, springt onmiddellijk in het oog. Overal openbaart zich zijne rijke belezenheid en veelzijdige kennis. Van oudere litteratuur bootste hij gaarne den trant na, blijkens zijne vrije vertaling van een paar Skaldenliederen, eenige gedichtjes in taal en trant van Roemer Visscher en Cats, en zelfs een enkel stukje, dat hij „rhetorijckelijc gecomponeert" heeft, omdat hij lid was van de Goudsche kamer „De Goudsbloem," voor welke hij zijne ballade „Vulcanus wraak" dichtte, naar het voorbeeld van Poot. In het Latijn schreef hij „Encomium patriae", uitgegeven met muziek en eene vertaling in Nederlandsche verzen. Overigens heeft hij maar zelden, zooals in zijn zangstuk „Ariadne", dichtstof aan de Classieke oudheid ontleend, evenmin als hij daaruit vertaalde, hoe vertrouwd hij ook telkens met de Classieken toont te zijn. Toch bleef in dezen tijd, naast de nationale poëzie, ook de Classieke in eere : niet evenwel de bastaard-classieke uit de Fransche school, maar de echte, zelfs de Grieksche, die tot dusver bij de Latijnsche ver ten achter had gestaan. Reeds BILDERDIJK had veel daaruit in vrijen vorm overgebracht, en zijn leerling DA COSTA zou dat voorbeeld volgen; maar ook anderen zouden verdienstelijke proeven van vertaling uit het Grieksch geven. De kundige en veelzijdige Mr. JAN VAN 'S-GRAVENWEERT 1) (te Amsterdam 25 Augustus 1790 geboren en 29 Maart 1870 op zijn buitengoed Otium bij Oosterbeek overleden) had den moed en de volharding de beide Homerische heldendichten in hun geheel op loffelijke wijze te vertalen. De Ilias verscheen in 1818-19. de Odyssee in 1823. Jammer, dat hij niet het voorbeeld van J. H. Voss volgde en als versmaat voor zijne vertaling niet de moderne nabootsing van den hexameter koos, maar zich bleef houden aan den alexandrijn, zij het dan ook in navolging van Bilderdijk. Eene minder conventioneele versmaat koos DAVID JACOB VAN LENNEP met zijne vertaling van Hesiodus' Werken en Dagen (1823), die in alle opzichten keurig mag worden genoemd. Veel geprezen werd ook diens gedicht „Danaë", dat ten deele vrij naar Simonides 1) Eene biographie van Jan van 's-Gravenweert gaf J. J. F. Wap in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1870. Zijne vertaling der Ilias werd Haarlem 1854, der Odyssee Haarlem 1861 herdrukt. Hij schreef ook nog een verdienstelijk „Essai sur l'histoire de la littérature néerlandaise", Amst. 1830. 423 was gevolgd; doch ook voor oorspronkelijke verzen koos hij soms de stof uit de Oudheid, zooals bij zijn „De herder op het slagveld van Cannae", bijvoegsel bij eene verhandeling over Hannibal. Ofschoon deze gedichten zich aansloten bij zijne Latijnsche verzen en bij het hoogleeraarsambt, dat hij in Amsterdam bekleedde, had VAN LENNEP toch ook veel gevoel voor de meer moderne, zelfs voor de romantische poëzie, zooals wij later zullen zien, en daarom was hij ook geestverwant van BARTHOLD HENDRIK LULOFS 1) (geb. te Zutfen 17 Maart 1787 j te Groningen 20 Juni 1849), die hier, vooral als jongere boezemvriend van STARING, eene plaats mag innemen. Na te Groningen in de rechten gepromoveerd te zijn, onderscheidde hij zich als een bekwaam jurist, waarbij hij de Kantiaansche wijsbegeerte aan zijne juridische beginselen ten grondslag legde. Als dichter was hij in beperkten kring reeds bekend, toen hij in 1813 wat meer op den voorgrond trad door zijn groot gedicht Avondmijmering in verschillende genootschappen te Groningen en elders voor te dragen, schoon het eerst in 1822 werd gedrukt. Aan Schiller dankte hij de grondgedachte, dat al wat de Mensch voortbrengt wisselvallig en vergankelijk is, tegenover het blijvende in de werken en werkingen der Natuur, althans voor zoover niet ook haar werk misschien mag vermoed worden eenmaal bij den ondergang der wereld in vlammen te zullen opgaan. Grootendeels is het gedicht eene schildering van de elkaar vervangende beschavingscentra, in Egypte, Azië, Griekenland en Rome, en later ook elders, waarbij den dichter waarschijnlijk ook het Napoleontisch keizerrijk voor den geest stond, al wordt het ook niet uitdrukkelijk genoemd. Misschien heeft dit gedicht, evenals zijne bekende neiging tot beoefenen der moedertaal, er toe bijgedragen, om, toen in 1815 de nieuwe hooger-onderwijswet de aanstelling van een hoogleeraar in vaderlandsche letteren en geschiedenis aan iedere hoogeschool had voorgeschreven, hem te Groningen te doen benoemen tot dat ambt, dat hij reeds in November van hetzelfde jaar aanvaardde 1 ) Van Barthold Hendrik Lulofs heeft men eene biographic van C. H. van Herwerden in de „Levensberigten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1850, bl. 71-91 (ook in den „Gron. Volksalmanak voor 1851", bl. 1-74) en eene levensschets van W. B. S. Boeles in „Gedenkboek der Hoogeschool te Groningen", Gron. 1864 Bijlagen bl. 126 vlg. De verhandeling van Lulofs over de „Declamatie of de Kunst van declameren of reciteren," Gron. 1848, is opnieuw uitg. door J. van Vloten Amst. 1877 (Vgl. „Het Tooneel", I 1878 bl. 80-98.) Zijne „Taalkundige Werken" werden, Amst. 1875-78 in VI dln. herdrukt door A. de Jager. 424 met eene redevoering „Over de noodzakelijkheid van de beoefening der eigene taal en letterkunde voor de zelfstandigheid en den roem van eene natie". Eene hoogst onaangename gewaarwording was het voor den nog jongen geleerde, dat deze redevoering anoniem op een weinig ernstigen toon ongunstig werd beoordeeld in de „Vaderlandsche Letteroefeningen" van Februari 1817 ; en daar hij van een sanguinisch temperament was, gaf hij terstond daarop tegen zijn beoordeelaar onder den titel „Bloedverkoeling of Distelkransje" eene reeks van zestien kleine gedichtjes met aanteekeningen uit, spoedig weer als bijvoegsel gevolgd door „Een hand vol hulstbladeren of steekpalmloof vlechtj e" : een vlugschrift in proza, dat oo k. nog één hekeldichtje bevatte. Dat verweer in dicht en ondicht kon ongelukkig maar ten deele doel treffen, omdat LULOFS een verkeerde voor zijn beoordeelaar aanzag. Inderdaad was het zijn collega ADAM SIMONS, die in 1816 met eene rede „Over den waren dichter" hetzelfde ambt als LULOFS aanvaardde te Utrecht, waar hij het tot zijn dood, 6 Januari 1834, heeft bekleed. Erger dan deze onverdiende aanval was de slag, die LULOFS in November 1818 trof, toen hem, na een huwelijk van slechts twee en een half jaar, zijne jonge echtgenoote met hun kind door den dood ontviel. „Bij den Dood en ter Gedachtenis zijner teerbeminde Gade" gaf hij toen eene reeks van acht gevoelvolle gedichten uit, die echter meer van zijne droefheid dan van zijn dichttalent getuigen, dat over het algemeen niet hoog kan worden aangeslagen en nog het voordeeligst uitkomt in zijn rijmloos loflied op „Vondel", waarin de episode, die Vondel prijst als hekelaar van „Maurits, Maurits, Willems heldenzoon", indertijd veel opgang maakte. Andere gedichten, bij feestelijke gelegenheden door LULOFS uitgesproken, dankten hun opgang het meest aan zijne welsprekende voordracht, waarbij zijne gearticuleerde uitspraak gesteund werd door de kracht van zijne stem, die hem, zelfs wanneer hij van de pui van het Groningsch stadhuis af sprak, tot aan de overzijde van de Groote Markt voor ieder verstaanbaar maakte. Van zijne andere „Gedichten", waarvan drie zijner vrienden in 1851 eene bloemlezing uitgaven, zijn verschillende vertalingen uit het Hoogduitsch van Voss, Schiller en Goethe het best geslaagd. Ook voor Klopstock toonde hij door lofdichten en vertaling eene groote vereering. 425 XXVII. HET TOONEEL NA DE OMWENTELING. In de tooneeltoestanden kwam na de Omwenteling maar weinig verandering 1). Wel mochten nu verschillende stukken, die voor dien tijd verboden waren, weer worden gespeeld en werden er aanvankelijk bij voorkeur ook vaderlandsche stukken vertoond, maar een toen weder luid toegejuicht, schoon wat langdradig, tooneelspel in drie bedrijven van den schoolmeester CORNELIS VAN DER VIJVER, Het Turfschip van Breda, dat uit den aard der zaak Prins Maurits verheerlijkt, die er zelfs de hoofdrol in vervult, was tot veler verbazing toch ook reeds in 1812 op het tooneel toegelaten geweest. De Omwenteling zelf leverde in 1814 de stof voor blijspelen met zang, als „De tabaksfabrikanten" van MARTEN WESTERMAN, „De verheugde haring-visschors bij het herstel der groote visscherij" door HENDRIK KRAYESTEIJN, die toen aan het hoofd van een reizend tooneelgezelschap stond, en „De Hollanders of het gelukkige uur" van J. H. GRAVE, die nog meer blijspelen schreef of vertaalde. Rotterdam en Den Haag zagen na de Omwenteling, evenals daarvoor, de eerst te Rotterdam, later in Den Haag gevestigde „Nederduitsche tooneelisten in Zuid-Holland" optreden, onder directie van WARD BINGLEY (in 1818 door zijn tweeden zoon Willem Albertus Bingley vervangen) en zijn schoonzoon Jan Hendrik Hoedt. De echtgenoote van den laatste, J. C. Bingley, was bij dit gezelschap, naast Elisabeth van Elten, echtgenoote van J. H. Stoopendaal, en Mevr. Wicart, de eerste actrice. Als tooneelspelers waren er, behalve de voortreffelijke Stoopendaal, verder ook nog J. Schouten, Van Hanswijk en Gabriël Valkenier aan verbonden, maar Frits A. Roseveldt (geb. 1769 t 1847), die er vroeger toe behoord had, ging naar den Amsterdamschen schouwburg over. Te Amsterdam bleef de schouwburg nog tot 1820, toen vier commissarissen van stadswege de directie op zich namen, verhuurd aan Andries Snoek (t 3 Januari 1829), Theodorus Johannes Majofski (1- 22 Februari 1836) en Mevr. Ziesenis-Wattier, die echter in 1815 1 ) Behalve het in den tekst besproken tijdschrift De Tooneelkijker kwamen in dezen tijd nog als bronnen voor de tooneelgeschiedenis uit: Het graauwe Mannetje of de dwaasheden van den dag, waarvan in 1820 dertig nummers verschenen; Het Kritisch Lampje, Amst. 1823 (zes nummers, van Oct. 1822 tot Oct. 1823) en Pandora in het bezit van het tooneelklokje. Amst. z. j. (1826), vijf nummers. 426 gedwongen was den schouwburg vaarwel te zeggen, omdat haar echtgenoot in Den Haag eene eervolle betrekking als bouwmeester verkreeg; en, ofschoon hij reeds in 1820 stierf, verbond zijne weduwe zich niet opnieuw aan eenigen schouwburg. Wel trad zij, vóór zij zelve 24 April 1827 aan de Geestbrug onder Rijswijk overleed, nog meermalen op, zoowel te Amsterdam als te 's-Gravenhage (voor het hof), maar slechts om haar gemis meer te doen gevoelen. De eerste treurspelrollen, die zij vervuld had, werden nu opgedragen aan Geertruida Jacoba Grevelink geb. Hilverdink 1), die ook als zeer bekwame actrice wordt geroemd, maar zich te veel door hare rollen en ook door hare levensomstandigheden liet beheerschen, wat haar zenuwgestel zoozeer aantastte, dat zij 28 Augustus 1827 tot de wanhoopsdaad kwam, zich te verdrinken. De laatste rol, die zij (8 Mei 1827) speelde, was die van Tullia in Voltaire's Brutus. Na haar dood werden de eerste treurspelrollen gespeeld door Jacoba Maria Naret Koning, dochter van Majofski, en Mevr. A. P. MULLER geb. WESTERMAN, die ook eenige min of meer historische tooneelstukken schreef, zooals Haasje Klaasdochter (1830), De Admiraal Piet Hein te Del f tshaven (1832) en Lambert Melisz (1834). Ook waren aan den schouwburg nog de gezusters Adams, echtgenooten van Snoek en Majofski, verbonden, maar Snoek's echtgenoote Maria Adams werd in 1817 door eene ongeneeslijke belemmering in de spraak gedwongen het tooneel te verlaten. Verder trad daar nog jaren lang, als eene der beste actrices, Anna Maria Snoek met haar man, Dirk Kamphuisen, op. De heldenrollen in het treurspel werden, behalve door Snoek zelf, ook in dezen tijd nog altijd gespeeld door JOHANNES JELGERHUIS ; en naast hem verdienen nog vermelding de beide tooneelschrijvers MARTEN WESTERMAN 2) en CASPER VREEDENBERG, Coenraad van Hulst, P. J. Snoek, C. Evers en, sedert 1824, Reinier Engelman 3) ; en, naast Majofski, als voortreffelijke komieken Teunis Christoffel Beyninck 4) (reeds sinds 1798 aan den Schouwburg verbonden)en vooral Gerrit Carel Rombach 5) (geb.1784 f 1833), door den tooneeldichter HENDRIKUS JOHANNES FOPPE in een lofdicht „Thalia's gun- 1) Voor haar zie men Johs. Hilman, Ons Tooneel, Amst. 1879 bl. 283 vlg. 2) Voor hem en zijne dochter Mevr. A. P. Muller geb. Westerman zie men Johs. Hilman, Ons Tooneel, bl. 289-291. 3) Voor hem zie men Jobs. Hilman, Ons Tooneel, bl. 288 vlg. 4) Zie voor hem „Het Kritisch Lampje, Amst. 1823 bl. 42-47. 5) Zie voor hem Johs. Hilman, Ons Tooneel, bl. 286 vlg. 427 steling" genoemd en vooral in snaaksche knechtsrollen, naneven der Krispijns, onovertroffen. Daar de lust om balletten te zien in dezen tijd nog allesbehalve verflauwde, en ook door de blijspelen met zang (vaudevilles) de muziek voor den schouwburg van belang bleef, mogen wij hier niet verzuimen melding te maken van den bekwamen componist en balletmeester P. Greive, van den balletmeester Jan van Well 1) (geb. 1774 1- 1818), zoo voortreffelijk als Pierrot en ook als acteur niet zonder talent, en van den toen nog jongen A. P. Voitus van Hamme, in eene volgende periode als balletmeester beroemd. Nieuwe decors werden in dezen tijd in groot aantal en zeer verdienstelijk geschilderd door den Luikschen decorateur van den schouwburg, Francois Joseph Pfeiffer Jr. (geb. 1778 t 1835). Acht er van kan men min of meer beoordeelen naar het „Tooneel-decoratief, voorgesteld in gekleurde platen", in 1845 uitgegeven, met het portret van den schilder, eene levensbeschrijving en dichterlijke bijschriften van JACOB VAN LENNEP. In geen tijd was de tooneelspeelkunst door het persoonlijk karakter en het talent der acteurs zoo zeer in eer en aanzien gekomen als in dezen, zooals ook blijkt uit de lofdichten, te hunner eere aangeheven, vooral na hun dood. Toen BINGLEY in 1818 stierf, schreef JAN VAN WALRÉ een „Gedachtenisoffer", bestemd om in Den Haag op het tooneel te worden uitgesproken en, toen dat door toevallige omstandigheden niet gebeurde, in 1821 gedrukt. Toen Mevr. Ziesenis-Wattier in 1827 overleden was, verscheen van BARBAZ eene „Gedenkzuil voor Neerlands grootste tooneelkunstenaresse". De Leidsche hoogleeraar SIEGENBEEK schetste in 1828 deze „eerste tooneelkunstenaresse van Nederland" in eene redevoering, in het „Genootschap van uiterlijke welsprekendheid" gehouden, waar 14 November 1827 ook reeds WESTERMAN haar geschetst had in eene redevoering, onder den titel „Herinnering aan Wattier-Ziesenis" uitgegeven, met een door koren afgewisseld recitatief, dat als „Hulde aan hare nagedachtenis" reeds 8 Mei 1827 in den schouwburg te Amsterdam was uitgevoerd op een rouwtooneel met een catafalk, waarop haar door Gabriel 1 ) Zie voor hem H. Mohrmann, Iets ever Johannes van J'Vell in den N.- en Z. Ned. Tooneelalmanak, Amst. 1879, bl. 181-185. Met zijn kunstvriend Casper Vreedenberg stichtte hij in 1806 te Amsterdam de „Kunst en Wetenschap bevorderende Maatschappij V. W.", die in 1881 haar vijfenzeventigjarig bestaan mocht vieren. 428 vervaardigd borstbeeld was geplaatst. Bij het overlijden van Andries Snoek hief LOOTS eene „Rouwklacht" aan en werd in den schouwburg op gelijke wijze aan dezen kunstenaar „Hulde" gebracht door het uitvoeren van een „dichtstuk met koren", eveneens vervaardigd door WESTERMAN, die in dezen tijd wel de officiëele schouwburgdichter mag genoemd worden en als zoodanig een monopolie scheen te bezitten, dat hem door anderen werd benijd. Lierzangen van hem begroetten van het tooneel af in 1813 den Erfprins, in 1814 den Souvereinen vorst en de vorstelijke familie, in 1815 den Koning der Nederlanden; en zelfs in 1849 zou dezelfde WESTERMAN ook nog „eene zinnebeeldige voorstelling met zangen, dansen en optogten" helpen samenstellen bij „het feest der inhuldiging van Willem III". Bovendien voorzag hij het tooneel van verschillende vaderlandslievende blij-, tooneel- en treurspelen en zinnebeeldige voorstellingen, zooals in September 1816 „Het feest van Nederland bij de viering van het huwelijk van den Kroonprins", waarin, behalve vele allegorische personen van classieke afkomst, met den Griekschen huwelijksgod twee barden en de Germaansche Welleda optraden, om de gebeurtenissen der negentiende eeuw te bespreken. Om die vermenging van oud en nieuw werd deze voorstelling ten sterkste afgekeurd door de schrijvers van het tijdschrift „De Tooneelkijker", die ook scherpe critiek oefenden op andere stukken van WESTERMAN, zooals het geschiedkundig tafereel „Het ontzet der stad Leiden", reeds in 1809 door hem geschreven, maar later bij herhaling vertoond, het sentimenteele blijspel met zang „De menschlievende Kozak", dat in 1815 eene courantenanecdote voor het voetlicht bracht, het vervelende tooneelspel „De Admiraal De Ruiter te Napels" (van 1815) en het treurspel „De rechtvaardigheid . van Karel den Stouten" (van 1818). Door deze telkens weerkeerende ongunstige, maar grootendeels juiste, critiek op het werk van den ijverigen WESTERMAN maakten de onbekende schrijvers van „De Tooneelkijker" hem tot hun onverzoenlijken vijand, die dan ook reeds in 1815 met een vlugschrift tegen hen opkwam en in Januari 1816 aan Majofski, als Thomasvaer, bittere woorden van repliek in den mond legde, want zoolang WESTERMAN aan den Amsterdamschen schouwburg verbonden was, leverde hij daaraan bijna al de Nieuwjaarswenschen, die Majofski als Thomasvaer in „De Bruiloft van Kloris en Roosje" uitsprak. 429 Deze en vele andere bittere aanvallen trotseerde het maandschrift „De Tooneelkijker", dat van October 1815 tot Juni 1819 anoniem uitkwam en vier deelen vormde. Onder hen, die er aan medewerkten, worden AREND VAN HALMAEL Jr. en JAN VAN 'S-GRAVENWEERT in de eerste plaats genoemd. Hunne scherpe, j a vernietigende, en zeker wel wat overdreven, critiek trof niet zoozeer de tooneelspelers, als wel de stukken, die zij gaven. Van de acteurs laakten zij in 't algemeen, dat zij te luid schreeuwden en te druk deden, maar meer nog, dat zij hunne rollen te slecht kenden, vooral Majofski, doch ook Andries Snoek, wiens geheugen hem op lateren leeftijd in den steek begon te laten, ofschoon hij steeds een overweldigenden indruk bleef maken door gestalte, stem en stembuiging, zeggenskracht en vuur, waarin hij voor Bingley niet behoefde onder te doen en slechts door Mevr. Ziesenis- Wattier werd overtroffen. De stukken, die te Amsterdam vertoond werden, en eveneens die van het Rotterdamsch-Haagsch gezelschap, waren voor een groot deel beneden critiek en werden dan ook door de critici in eene rubriek „prullaria" aan de kaak gesteld. De meeste van deze prullaria behoorden tot twee soorten : vooreerst de „melodrama's" van Guilbert de Pixérécourt en diens navolgers, die uit Parijs hierheen overkwamen en „waarin", zooals de schrijvers van „De Tooneelkijker" zeiden, „het ernstige met het kluchtige, ja meestal met het gemeen kluchtige vermengd wordt, en die zeer arm in daad zijn, maar daarentegen opgevuld met gevechten, dansen, zangen en fraaie vertooningen, waarin de Elementen de hoofdrol spelen, waarin men branden, overstroomingen, ja zelfs aardbevingen vertoont en op het laatst zelfs dieren de hoofdrol beginnen te spelen" ; en vervolgens „de langdradige duitsche drama's" of die waarin, zooals in de vele van Von Kotzebue, „alles goeds beschimpt en de ondeugd aangeprezen wordt". Uit de laatste zinsnede bemerkt men, dat in „De Tooneelkijker" het critisch oordeel niet van zuiver aesthetischen aard was. De schrijvers vonden het dan ook „noch voor den Staat, noch voor den Godsdienst onverschillig, dat op het tooneel stukken vertoond werden, die den Afgodsdienst en de Ontucht (Rolla), de Bedelarij en Straatrooverij (De onechte zoon), Landverraad (Tekeli), enz. enz. enz. den volke prediken". Vooral betreurde „De Tooneelkijker", dat er zoo weinig oorspronkelijk Nederlandsche stukken 430 ten tooneele kwamen, dat het nationaal karakter van het tooneel geheel dreigde verloren te gaan, en dat het treurspel (van Franschclassieken bouw) voor het tooneelspel en melodrama moest wijken. In het speelseizoen 1815-16 waren er op de 96 stukken, die vertoond werden, dan ook slechts 16 oorspronkelijke. De overige 80 waren vertalingen, uit het Fransch vooral, maar ook uit het Hoogduitsch en daaronder niet minder dan 17 van Von Kotzebue. Het aantal tooneelspelen en blijspelen, met of zonder zang, stond nagenoeg gelijk, doch slechts een paar van de oudere zangspelen waren op het repertoire gebleven. Het treurspel kwam slechts 17 maal ten tooneele. Voltaire leverde er nog twee, Crébillon één, en van Ducis kon men er nog twee te zien krijgen. Het Nederlandsch treurspel was slechts door de volgende vijf vertegenwoordigd: Vondel's „Gysbreght van Aemstel", De Marre's „Jacoba van Beieren", Van Winter's „Monzongo", Nomsz' „Maria van Lalain" en „De Saraceenen" (van 1809) van H. VAN BAALE. Toch was het niet in de eerste plaats aan de schouwburgdirectie te wijten, dat het treurspel in verzen, dat toch zoo voortreffelijk gespeeld werd, zoo zelden ten tooneele kwam, want het publiek had er blijkbaar geen smaak meer in : het bleef bij de vertooning weg, terwijl de schouwburg overvol was bij melodrama of tooneelspel. Spijtig riepen daarom de schrijvers van „De Tooneelkijker" uit : „Von Kotzebue en Pixérécourt zijn de afgoden van den dag, vooral Von Kotzebue, op wiens godenval men ons de verledene, de tegenwoordige en de toekomende vertooning vergast heeft en nogmaals vergasten zal !" Het volgende speelseizoen stemde met het vorige nagenoeg overeen. Van de 100 stukken waren toen slechts 18 oorspronkelijk; een nieuw oorspronkelijk stuk kwam in dit seizoen, evenals in het vorige, slechts vijfmaal voor het voetlicht, en met ergernis werd door de tooneelcritiek opgemerkt, hoe het vroeger zoo geheel anders was geweest en b.v. in het seizoen 1774-75 het aantal der oorspronkelijke stukken dat der vertalingen nog overtroffen had. Het aantal treurspelen bedroeg nu 25, waartoe, behalve Vondel's „Gysbreght", ook nog Huydecoper's „Achilles", Van Merken's „Jacob Simonsz. de Rijk", Haverkorn's „Elisabeth Woodeville", Van Baale's „Alexander" (van 1817) en Wiselius' „Adel en Mathilda" behoorden, en drie treurspelen van Voltaire. Aan het einde van het tweede deel gaf „De Tooneelkijker" 431 eene lijst van 45 treurspelen van vroeger en later tijd, die te onrechte van het tooneel verbannen waren, en eene andere lijst van 36 blij- en kluchtspelen, en verheugde zich er in, dat van deze in het seizoen 1817-18 althans de „M. A. de Ruiter" en de „Antonius Hambroek" van Nomsz werden vertoond, en zelfs drie stukken van Langendijk, waaraan het tijdschrift een afzonderlijk aanprijzend opstel had gewijd, namelijk de „Don Quichot", de „Krelis Louwen" en „Het wederzijdsch huwelijksbedrog". Een jaar later werd van hem ook „De Wiskunstenaars" weer eens gespeeld. Terzelfder tijd verminderde allengs ook het, aantal „prullaria", al bleef Von Kotzebue nog altijd het repertoire beheerschen. Toen in Juni 1819 de schrijvers van „De Tooneelkijker" hun tijdschrift staakten, gaven zij daarvoor dan ook o.a. als reden op, dat zij den goeden wil der Directie hadden gezien en daarom op verbetering van het repertoire niet meer telkens behoefden aan te dringen, en dat zij er aan wanhoopten, de Regeering, met wier steun alleen een algeheel verval van het tooneel te verhoeden was, te kunnen bewegen, in hun geest daartoe maatregelen te nemen. Hetzelfde, waarop zij meer dan eens aandrongen, was in 1817 ook reeds als middel ter verbetering van de tooneeltoestanden aangewezen door MATTHIJS SIEGENBEEK, die in „De Recensent" een vertoog „Over de middelen ter vorming van een nationaal Nederlandsch tooneel" had geplaatst, even te voren door hem aan den Commissaris-Generaal van Kunsten en Wetenschappen ingezonden 1). Daarin betoogde hij, dat de Amsterdamsche en Haagsche schouwburgen nationaal moesten verklaard worden, zoodat de er aan verbonden tooneelspelers van staatswege bezoldigd zouden worden. Als onbezoldigde bestuurders moest de Minister van Binnenlandsche Zaken zeven „kundige en achtbare mannen" aanstellen. Aan de Tweede klasse van het Koninklijk Instituut moest worden opgedragen eene lijst op te maken van die tooneelstukken, die vertoond mochten worden en buiten welke andere stukken in het geheele land verboden zouden zijn. Prijzen 1) Nadat Siegenbeek zijn vertoog „over de middelen ter vorming van een nationaal Nederlandsch tooneel" in 1817 aan den Commissaris-Generaal van Kunsten en Wetenschappen had ingezonden zonder daarop eenig antwoord te mogen ontvangen, en het in 1818 in „De Recensent ook der Recensenten" had laten drukken, gaf hij het opnieuw uit achter zijne redevoering over „J. C. Wattier- Ziesenis", Haarlem 1828. 432 moesten er worden uitgeloofd voor een „treurspel over een onderwerp uit de vaderlandsche geschiedenis en een blijspel, tot de nationale zeden en gebruiken betrekkelijk". ,Noodig was het ook „eene kweekschool voor tooneelspelers" op te richten, waar aan tien of twaalf jongelieden van beiderlei geslacht onderwijs zou gegeven worden volgens een „handboek voor Nederlandsche tooneelspelers", waarvan het schrijven door eene prijsvraag moest worden uitgelokt. De directeur der kweekschool zou tevens redacteur moeten zijn van een critisch tijdschrift over het tooneel. Het oprichten van zulk eene school werd in 1823 ook nog bepleit door PETRUS VAN LIMBURG BROUWER in zijne „Verhandeling over het nationaal tooneel" 1). Van dat alles is toen niets gekomen, behalve van het uitschrijven van eene prijsvraag voor een treurspel, dat evenwel, en te recht, ook andere onderwerpen dan uit de vaderlandsche geschiedenis mocht behandelen. De Regeering droeg het uitschrijven van die prijsvraag op aan het Kon. Instituut, dat nog in 1817 daarvoor eene jury benoemde, bestaande lilt JERONIMO DE VRIES, DAVID JACOB VAN LENNEP, JONAS DANIEL MEIJER en SAMUEL IPERUSZ. WISELIUS. Tien treurspelen werden in 1818 op die prijsvraag ingezonden, maar daar geen enkel stuk uitmuntte en over de drie beste stukken de meeningen der juryleden uiteenliepen, werd besloten, ditmaal geen enkel stuk te bekronen. Toch werden zes van die stukken gedrukt, en wel in de eerste plaats de beide door Mevrouw K. W. BILDERDIJK ingezondene, die samen in 1818 werden uitgegeven met eene vinnige, maar op raad van vrienden toch nog wat verzachte, voorrede van BILDERDIJK, die zich ergerde aan de zeker toch verschoonbare handelwijze van het Instituut, dat de titels van de ingezonden, maar niet bekroonde, stukken publiek had gemaakt. De beide stukken van Mevr. K. W. BILDERDIJK waren de Dargo, die de geschiedenis behandelde der doodgewaande, maar onverwacht teruggekeerde echtgenoote van den Schotschen koning Dargo, die op het oogenblik van hare terugkomst op het punt stond een tweede huwelijk aan te gaan, en de Ramiro, die ons onder de Spaansche Mooren in den 1 ) P. van Limburg Brouwer pleitte voor eene tooneelschool, zooals er trouwens toen reeds een enkel acteur had geopend, in zijne verhandeling : „Bezitten de Nederlanders een nationaal tooneel ?" in de „Werken der Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen" VI, Leyden 1823. 433 harem van Sultan Abdallah verplaatst, waar Elvire doel en middelpunt is van de dramatische handeling, d.i. van den wedijver van drie minnaars, van welke Abdallah zelf ten slotte haar vader blijkt te zijn, en Omar de vader van den derden minnaar, Ramiro, die haar, na zijns vaders zelfmoord, als bruid erlangt. De „bargo" behoorde tot de drie stukken, die de jury voor de beste had gehouden, maar werd in het oog der meerderheid overtroffen door de Al f onsus de Eerste van ISAAC DA COSTA, die daarin doet zien, hoe de held van het stuk als tweede koning van Portugal zijne rechten op dat rijk door eene schitterende overwinning weet te handhaven tegenover zijne moeder Donna Theresia en haar tweeden echtgenoot, den Castiliaanschen edelman Don Ferdinand Perez, die de hoofdoorzaak is, dat aan het eind van het stuk de overwinnaar verpletterd staat door den vloek zijner moeder en zelfs geen troost vindt in de hartelijke woorden van Donna Mathilda, zijne echtgenoote. De schrijver, in wien men zeker niet gemakkelijk den lateren DA COSTA zal herkennen, gaf zijn stuk ook in 1818 uit, evenals JAN VAN 'S-GRAVENWEERT 1) het zijne, Het Verbond der edelen, waarin, behalve de Landvoogdes en een paar bijpersonen, geene andere personen optreden dan Willem van Oranje, Brederode, Marnix en Barlaimont, die veeleer eene reeks van samenspraken met elkaar houden, dan ons eene dramatische handeling voor oogen stellen. Eerst in 1827 is het stuk vertoond en, volgens den dichter zelf, „met den bijval van deskundigen vereerd" ; doch beter slaagde hij ongetwijfeld in het vertalen van eenige Fransche treurspelen, o.a. van Racine's „Britannicus", waartoe Koning Lodewijk hem reeds in 1809 had uitgenoodigd. Van de niet bekroonde stukken zagen in 1820 nog het licht de Numitor en Amulius van ADRIANUS BEELOO (geb. 1798 t 1878), die in 1819 ook een blijspel, „Maria Tesselschade Visscher op het slot te Muiden" ten tooneele bracht, dat toen om de teekening der karakters geprezen werd, ofschoon de dichter wel eene gelukkiger episode had kunnen kiezen dan het mislukte aanzoek van Barlaeus om Tesselscha's hand en de mislukte poging om Hooft met Vondel te verzoenen 2). 1) Voor 's-Gravenweert zie men boven, bl. 422. 2) Een uitvoerig verslag der eerste vertooning van dit blijspel vindt men in De Tooneelkijker, IV (Amst. 1819) bl. 130-148, waarin het stukje zelf beter TE WINKEL VI 28 434 Eveneens werd in 1820 van de niet bekroonde stukken de niet onverdienstelijke Antigone gedrukt, het tweede treurspel van Mr. AREND VAN HALMAEL Jr. ') (geb.1788 1- 1850), die in 1817 ook reeds een treurspel Gerard van Velzen had uitgegeven en verder nog twaalf andere treur- en blijspelen vervaardigde, welke echter, naar 't schijnt, stelselmatig van het tooneel werden geweerd, ofschoon zijn treurspel Peter de Groote (van 1834) zeker niet onverdienstelijk is. Hij was dan ook een echte tooneelman, die als beoordeelaar van het spel der tooneelspelers groot gezag had en in zijne „Bijdragen tot de geschiedenis van het tooneel, de tooneelspeelkunst en de tooneelspelers in Nederland" (van 1840) belangrijke bouwstoffen voor de geschiedenis van het tooneel heeft bijeengebracht, van waarde vooral ook door zijn persoonlijken omgang met de beroemde acteurs en actrices van zijn tijd. Nog meer gezag in tooneelzaken, dan hij, bezat in dezen tij d SAMUEL IPERUSZ. WISELIUS 2), die onder Koning Lodewijk en in den Franschen tijd zich op den achtergrond had gehouden, maar nu door Kemper weer naar voren werd gebracht, ofschoon hij als vurig en beginselvast patriot maar zeer noode het koningschap van een Oranje kon erkennen. Toen hij evenwel had ingezien, dat dit onder de toenmalige omstandigheden voor het vaderland het beste was, toonde hij zich ook terstond bereid, de nieuwe regeering als ambtenaar te dienen, en terwijl hij het gouverneur-generaalschap van Ned. Indië, dat hem werd aangeboden, afwees, nam hij in December 1813 het ambt van hoofddirecteur der politie te Amsterdam aan. Tot 1840 heeft hij dat ambt met eere bekleed, maar toen was hij door den dood zijner echtgenoote en van verscheidene zijner eigene of aangehuwde kinderen zoo geknakt, dat hij alle energie wordt beoordeeld dan het spel. Dat wij nu — eene eeuw later — niet meer genoegen kunnen nemen met de historisch minder juiste karakterteekening der personen, en ook niet al wat er bij verdicht is als historisch mogelijk kunnen aanvaarden, mag aan Beeloo en zijne beoordeelaars in hun tijd niet worden toegerekend. 1) Eene biographie van Arend van Halmael Jr. schreef W. Eekhoff in „Le - vensberigten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leyden" 1851, bl. 31-45. 2) Voor Wiselius zie men P. van Limburg Brouwer, Het leven van Mr. Samuel I peruszoon Wiselius, Gron. 1846 en daar bepaaldelijk bl. 239-269 over zijn werk op het gebied van poëzie en tooneel. Zijn Nieuwe Dichtbundel van 1833 (het zesde deel zijner „Mengel- en Tooneelpoëzy") bevat o. a. ook een herdruk van zijne „Welmeenende toespraak aan jeugdige dichters", een hekelenden „Lofzang op den onvergetelijken dichter Hexemoëssus Diombrus" in een, in 1832 ook vertoond, treurspel „De Inspraak van het bloed", vrije navolging van „Laurence et Orzano" van G. Legouvé. 435 verloor en ontslag moest nemen. Nog vijf jaar heeft hij daarna geleefd: 15 Mei 1845 overleed hij, zes en zeventig jaar oud. Reeds terstond na de Omwenteling begonnen zijne bemoeiingen met het tooneel, waarop hij in den tijd der Bataafsche Republiek, zooals wij gezien hebben, reeds eenige ervaring had opgedaan. Niet minder dan de schrijvers van „De Tooneelkijker" ergerde hij zich aan de erbarmelijke spelen, waarvan het op spektakel beluste publiek genoot. Met Von Kotzebue en If f land kon hij desnoods nog vrede hebben, maar zij, die deze van verre nahinkten, waren hem een gruwel, en over den jammerlijk bedorven smaak van het publiek liet hij zich op deze wijze uit : „ik mag thans wel zeggen, dat, hoe meer een Tooneelstuk lijnregt tegen het gezond verstand aandruischt, het zooveel te grooteren bijval begint te vinden. Want zijn reeds sedert lang een Cinna en een Britannicus door een Onechten Zoon en De Jagers opzijde gedrongen geweest, deze laatstgemelde moeten thands op hunne beurt wijken voor Tepeli's en Barbarossa's, om van Honden, Aaksters en meer dergelijk tuig nog te zwijgen 1). De wanhebbelijke dooreenmenging van allerlei tragische en komische onderwerpen is op zichzelve reeds veel te flaauw geworden; men moet vooral zijne oogen kunnen verlustigen; nieuwe decoratiën, nieuwe costumen, schitterende optogten, woedende gevechten, ziedaar thands het lokaas om den Schouwburg met aanschouwers vervuld te krijgen ; en wenscht men daarbij de algemeene goedkeuring te verwerven, men menge, of het pas geve of niet, in zulke ollapodrida's ook nog de Musiek en noeme het werk Melo-drama." Toch wanhoopte hij er niet aan, dat er verbetering in den bedorven smaak van het publiek kon komen, indien het maar in de gelegenheid gesteld werd, goede oorspronkelijke treurspelen te zien, doch nieuwere, niet meer geheel en al in den wat versleten trant der Fransch-classieke tragedie, die eene hervorming behoefde, niet 1) Van de vier hier gebrandmerkte stukken waren er twee door den acteur Vreedenberg uit het Fransch van Guilbert de Pixérécourt vertaald, namelijk „Tekeli of het beleg van Mongatz" (1804) naar „Tekeli ou le siége de Montgatz" (1804); en „Hondentrouw of de moord in het woud van Bondy" (1814) naar „Le chien de Montargis ou la forêt de Bondi" (1814). Het derde „De ekster en de dienstmaagd of de onschuldige diefstal" (1815) vertaalde C. Vreedenberg naar „La pie voleuse" (1815) van L. C. Caigniez en Th. Bauduin d'Aubigny, en het vierde, „Hariadan Barbarossa, groot admiraal van Soliman", was een in 1812 door den oud-acteur B. A. Fallee uit het Fransch vertaald melodramatisch tooneelspel. 436 onder den invloed van Shakespeare of Schiller, wier stukken hem allerminst konden behagen, maar liefst in de richting van het Grieksche treurspel, zoodat de moderne tooneeldichter „een eigen pad zou moeten bewandelen, tusschen het Grieksche en het Fransche treurspel in gelegen", en wel zóó, dat „het sententieuse der Grieksche en het bedrijfvolle der Fransche tragedie met de hedendaagsche zucht naar woeling en geraas eenigermate samensmolt en daarmee één geheel vormde". Met de Grieksche tragedie bedoelde WISELIus blijkbaar minder die van Sophocles dan die van Euripides, die meer prijs stelde op verwikkeling en verrassende ontknooping dan op grootscha tragische werking in den geest van Aristoteles. Vandaar ook, dat hij het opwekken van medelijden en huivering niet als hoofdzaak beschouwde, maar verlangde, dat de nieuwere „stukken op eenige groote zedekundige of godsdienstige waarheid zouden uitloopen" en dat ook in zooverre de zedelijkheid er door bevorderd zou worden, als „de misdaad niet ongestraft" bleef. Van deze denkbeelden bezield, heeft WISELIUS zes oorspronkelijke treurspelen geschreven, waarvan er drie ook afzonderlijk uitkwamen, maar die alle, evenals het uitgebreide dichtstuk De Roem (van 1814), werden opgenomen in de vijf deelen van zijne „Mengelen Tooneelpoëzij" (1818-21). In het laatste deel daarvan vindt men ook zijne verhandeling „over het zedelijke nut des regelmatigen schouwspels en de verhevenheid der Tooneelspeelkunst", die in 1826 met wijzigingen werd herdrukt als toevoegsel tot een werkje „Over de Tooneelspeelkunst", dat samen met de voorredenen voor sommige zijner treurspelen zijne denkbeelden over de dramatische dichtkunst bevat. Zijne „Welmeenende toespraak aan jeugdige dichters" (van 1826) in verzen is een soort van ars poetica, die berust op de grondstelling „het ware alleen is schoon". Een „Nieuwe dichtbundel" besloot in 1833 zijne dichter lijke werkzaamheid. Zijn eerste oorspronkelijke treurspel was de Polydorus, in 1812 gedicht, in 1813 gedrukt en blijkbaar geschreven met de bijgedachte aan de dwingelandij van Napoleon. In 1815 volgde daarop de Adel en Mathilda, waarvoor hij de stof ontleende aan den roman „Mathilde" (van 1805) door Marie Cottin-Risteau, doch niet zonder breeder studie van de kruistochten. Tegenover de „Polydorus", waarin van liefde geen sprake is, kan dit stuk eene liefdestragedie worden genoemd, want bewondering en achting, die Mathilda, de zuster van Richard Leeuwenhart, voor den grootmoedigen Saraceen Malek 437 Adel, Saladijn's broeder, denkt te gevoelen, openbaren zich eerst aan anderen en dan ook aan haar zelf als liefde; maar zij moet die bestrijden, omdat de Kerk haar een huwelijk met een ongeloovige verbiedt, ook al zou daardoor een vredesverdrag tot stand komen ten voordeele van de Christenen, die, telkens door Adel overwonnen, nu zich in Ptolemaïs als laatste bolwerk hebben moeten terugtrekken. Treffend is het, dat zij ten slotte, in de gelegenheid gesteld aan hare liefde toe te geven, omdat Adel bekent, reeds lang in 't geheim Christen te zijn geweest, door sluipmoord den geliefden held verliest, die stervende nog met haar in den echt wordt verbonden en dien zij niet lang overleeft. De handeling draait voornamelijk om de quaestie, of de eer der kruisvaarders en de Kerk een huwelijk van haar met een Saraceen toelaat en bovendien om de slinksche pogingen, die de valsche naamkoning Wijt van Lusignan aanwendt om hare hand te verwerven en waarvan de laatste de sluipmoord is, die niet alleen Adel, maar als gevolg ook Mathilda, hem zelf en zijn handlanger Altemar het leven doet verliezen. Dat het derde bedrijf voor het verloop der handeling wel bijna geheel gemist had kunnen worden, heeft de schrijver zelf erkend, maar het geeft eene gewenschte afwisseling, als tegenwicht tegen de wat al te lange pleidooien in het vierde bedrijf en het breed uitgesponnen, schoon wel schilderachtig, verhaal der kruisvaartgeschiedenis en van den strijd voor Ptolemaïs, dat Willem van Holland in het eerste bedrijf doet en dat, ook in stijl en woordenkeus, sterk herinnert aan de verhalen in Vondel's Gysbreght. Dat het bij de vertooning van het stuk in Januari 1817 voortreffelijk door Westerman werd voorgedragen, moest zelfs „De Tooneelkijker" erkennen. Andries Snoek en Mevr. Grevelink speelden niet minder voortreffelijk de hoofdrollen, en het moet eene groote voldoening voor WIsELIVS geweest zijn, dat het stuk zelfs bij herhaling voor volle zalen kon worden vertoond. De smaak van het publiek bleek dus nog niet hopeloos bedorven te zijn, daar het nog kon genieten van een stuk in alexandrijnen, dat eenheid van tijd handhaafde, al hield het zich niet aan de wet der eenheid van plaats ; en inderdaad loste het stuk, dat voor het beste van WISELIVS' treurspelen mag gehouden worden, ook al is het niet tragisch in den vroegeren zin van het woord, het vraagstuk op, hoe het in dien tijd mogelijk was aan de eischen der kunst en tegelijk aan die van den volkssmaak te voldoen. De Alcestis (van 1817) en de Ion (van 1818) sluiten zich aan bij 438 gelijknamige treurspelen van Euripides, zelfs in zooverre, dat zij ook reizangen (en nog andere liederen) bevatten, maar verloochenen het classiek karakter al te zeer, met name de „Ion", door de buitensporige verwikkelingen, waarvan de ontwarring den toeschouwer zooveel inspanning moet hebben gekost, dat er van „pakken" of „roeren" wel geen sprake meer heeft kunnen zijn, toen de „Ion" in Januari 1819 ten tooneele werd gebracht. In De dood van Karel, kroonprins van Spanje, (van 1819) heeft WISELIus blijkbaar willen wedijveren met Schiller's „Don Carlos", dat hij „voor het regelmatige schouwtooneel even ongeschikt" rekende als de stukken van Shakespeare; maar in anderen trant Schiller te overtreffen was een werk boven zijne krachten. Ook zijn laatste treurspel, Aernoud van Egmond, hertog van Gelder (van 1820), mishaagt niet alleen wegens het gebrek aan historische waarheid, maar vooral ook, omdat het boosaardig karakter van Katharina van Kleef zóó zwart is geteekend, dat wij er evenmin aan kunnen gelooven, als wij eenig belang kunnen stellen in een zóó zwak en onbeduidend man als de titelheld is. Toch schijnen beide laatste stukken door het publiek zeer goed ontvangen te zijn. Naast WISELIUS ontbrak het ook niet aan anderen, die door het schrijven van oorspronkelijke tooneelstukken beproefden het verval van het tooneel te verhoeden. Zoo deed o.a. de Haarlemmer JAN VAN WALRÉ 1) (geb. 1759 f 1837), een tooneelveteraan, die reeds in 1785 een treurspel, Willem van Oranje, had geschreven en nu zijn lang gestaakten dramatischen arbeid hervatte door, behalve verschillende blij- en zangspelen, in 1821 ook nog een treurspel, Diederijk en Willem van Holland, uit te geven. Zelfs WILLEM HENDRIK WARNSINCK gaf in dezen tijd en wat later tien treur- en blijspelen uit, zooals in 1833 Scipio en de Spaansche bruid, met het uit de geschiedenis bekende, door Scipio's grootmoedigheid mogelijke, blijeindende slot, de verbintenis van Mandonia met Allucius, en in 1836 De dood van Willem den Eersten, meer in romantischen trant en in rijmlooze verzen. Wegens het onderwerp is nog vermeldenswaard het treurspel Amsterdam in 1672 (van 1822) door JAN CAREL BOUSQTJET (geb. 1782 - 1828), van wien in 1828 ook nog een treurspel De Ruiter te Syracuse uitkwam, eene wonderlijke vermenging van geschiedenis met romantiek. 1 ) Voor Jan van Walré zie men „Hulde der nagedachtenis van Jan van Walré door de kamer „De Wijngaardranken", Haarlem (1838). 439 MARTEN WESTERMAN, die zich lang bijna uitsluitend tot het blijen tooneelspel (oorspronkelijk of vertaald) bleef bepalen, voelde zich in 1824 opgewekt om het dichtstuk Marco Bozaris van JAN VAN 'S-GRAVENWEERT, zoodra het uitkwam, tot een historisch tooneelspel te bewerken, en gaf dat ook zelf uit, daar hij met zijn collega Coenraad van Hulst toen een boekhandel was begonnen, dien hij later met zijn zoon voortzette, wat hem nochtans niet verhinderde als acteur werkzaam te blijven. Om zijn zilveren jubilee aan den Amsterdamschen schouwburg in 1834 te vieren met een eigen werk, schreef hij toen een treurspel Cosmos de Medicis of de gestrafte broedermoord. De ongunstige beoordeeling, die dat stuk in „De Vaderlandsche Letteroefeningen" vond (als ware het ten deele wartaal), schijnt hem te hebben geprikkeld om, tegen zijn aanvankelijk voornemen in, in 1837 nog een nieuw treurspel uit te geven: De Batavieren of de overwinning van Vetera. BARBAZ werd het vertalen van tooneelstukken uit het Fransch niet moede; maar slechts één van deze, Sylla of de bevrijding van Rome (van 1822) naar V. J. E. Jouy, vermeld ik hier, omdat in de hoofdrol van dit treurspel Andries Snoek zoozeer uitmuntte, dat hij als zoodanig meer dan eens, zelfs op snuifdoozen, is afgebeeld. Intusschen mag ik niet verzuimen even op te merken, dat BARBAZ ook wel oorspronkelijke, schoon door Fransche voorbeelden geinspireerde, blijspelen in verzen heeft geschreven, zooals in 1818, ter viering van het vijfentwintigjarig jubilee van Dirk Kamphuisen, De logenaar 1) en in 1820 voor Rombach Pasquin, landheer van Villarosa, met welke stukken hij „het hooge blijspel" der Fransch-classieke school weer in eere trachtte te brengen. Ook gaf hij een paar deelen „Tooneel-parodiën of hekelspellen" (1815-16) uit. Het blijspel in verzen Oude en Nieuwe Zeden (1828) van C. W. THONE is geen onverdienstelijk pleidooi voor het handhaven van oudhollandsche eenvoudigheid en goede trouw, waarin het aan de jongeren niet moeielijk zou vallen den ouderen, die toch ook niet volmaakt waren, op zijde te streven. Nog twee andere blijspelen : De mededingers (1830) en De onvergenoegde (1832) liet hij er wat later op volgen. In 1820 verraste HENDRIK HARMEN KLIJN, die steeds onvermoeid 1) In dit stuk wedijverde Barbaz met Corneille, wiens „Menteur" hij volgde, maar door opeenstapeling van leugens trachtte te overtreffen. Eene zinnebeeldige voorstelling, ook van Barbaz, „Het feest van Thalia", besloot den feestavond, die op hinderlijk spottenden toon wordt besproken in De Tooneelkijker III bl. 294-301. 440 voortging met verzen schrijven en, onder meer, in 1828 eene goede dichterlijke beschrijving van Zwitserland uitgaf, het schouwburgpubliek met een treurspel, Montigni, dat een buitengewonen opgang maakte, zoodat het misschien wel het voornaamste treurspel uit dezen tijd mag worden genoemd. Het was ingezonden geweest op eene tweede door het Kon. Instituut uitgeschreven prijsvraag, maar niet bekroond, omdat de stemmen der juryleden verdeeld waren geweest over dit en een ander, mij onbekend, treurspel. Zijn grooten opgang had het te danken aan de vloeiende verzen, bijzonder geschikt om met nadruk en pathos te worden uitgesproken door uitstekende kunstenaars als Snoek, die voor Montigni, Mevr. Grevelink, die voor diens echtgenoote, en Evers, die voor Don Carlos, dus in zeer pathetische rollen, speelden; en verder aan de vele uitingen van vrijheids- en vaderlandsliefde; en ook wel hieraan, dat de dichter in de voorstelling, die hij (zij het ook alleen door verhaal) van den opstand tegen Spanje gaf, zoo juist de bij het groote publiek daarvan heerschende overlevering wist weer te geven. Tegenover de toejuiching van het publiek liet zich echter ook de stem der critiek hooren, maar deze moest, om voor haar afkeurend vonnis gehoor te vinden, wel luide en met nadruk spreken, zoodat de „Proeve van beoordeelende Tooneeldichtkunde, op het treurspel Montigni toegepast", die T. OLIVIER-SCHILPEROORT in 1822 uitgaf, een boek van meer dan twee honderd bladzijden is geworden. Ongemotiveerd was die critiek dus zeker niet en ook in zoover niet onbillijk, als zij opkwam tegen hen, wien het geliefde, het stuk als een modeltreurspel te prijzen. Met de werkelijke historie is het van het begin tot het einde in strijd, niet omdat Montigni's echtgenoote hier als pelgrim vermomd te Madrid komt, want dat te fingeeren was het recht van den dichter, die er trouwens alleen gebruik van maakte, om een paar roerende tooneelen te kunnen schrijven, maar omdat alles in het stuk toegaat, als het aan het Spaansche hof onmogelijk heeft kunnen toegaan, omdat het de ware karakters van alle personen, maar van Granvelle vooral, miskent en Don Carlos er is gecopiëerd naar den onhistorischen Don Carlos van Schiller. Erger echter is het, dat er in dit zoogenaamde treurspel geene tragische ontwikkeling, ja zelfs geen eigenlijk dramatisch verloop te vinden is. De ondergang van Montigni staat van den aanvang af vast bij den, bijna als een duivel geteekenden, Granvelle en ook 441 bij den slechts nu en dan f lauwelij k weifelenden Koning, en Don Carlos kan hem met zijne hartstochtelijke vriendschap en onbezonnen drift niet redden, terwijl hij zelf door zijne onbeschroomde taal en zijn afkeer van valschheid en ongemeende onderwerping zijn dood nog verhaast, dien hij als martelaar voor de vrijheid onverschrokken onder de oogen ziet. In nog geen vier en twintig uur (naar de eenheidswet van tijd) is alles afgespeeld, in verschillende gebouwen van Madrid, zoodat dus de eenheidswet van plaats niet in acht genomen is. Door den opgang van zijn eerste treurspel aangemoedigd, schreef KLIJN later nog drie andere: Filips van Egmond (van 1826), dat den verraderlijken aanslag op Brussel van den in Spaanschen dienst getreden zoon van Lamoraal in 1579 behandelt en zijne kracht zoekt in de tegenstelling van dezen eerzuchtige met zijne, aan de nagedachtenis van haar man getrouw gebleven, moeder Sabina van Beieren, Agathocles (van 1832), eene verdichte martelaarsgeschiedenis uit den tijd van Diocletianus, aan den roman „Agathocles" (1808) van Karoline Pichler-Greiner ontleend, en Rienzi, een nagelaten werk van den dichter, die met geen dezer treurspelen den verworven roem kon handhaven. Wist dus KLIJN met een enkel treurspel, evenals WISELIVS, het publiek voor zich te winnen, toch mogen wij wel zeggen, dat in dezen tijd de kloof, die er gaapte tusschen de van het Fransch-classicisme geheel afkeerig geworden schouwburgbezoekers en de in ijver niet verflauwende, maar wat al te conservatieve, tooneeldichters al breeder en breeder werd, zoodat zelfs het talent van voortreffelijke acteurs niet bij machte was het verval van het tooneel tegen te houden. Intusschen wist de oude Vondel zich met zijn „Gysbreght van Aemstel" nog te handhaven voor volle zalen; en vermelding verdient het daarom ook, dat in Januari 1819, toen dat treurspel, naar de nu reeds eeuwenheugende traditie, opnieuw werd gespeeld, CORNELIS LOOTS ten tooneele trad en met zijn lierzang „Vondel" een zijner voortreffelijkste dichtstukken ten gehoore bracht, waarin hij, kort maar meesterlijk, Vondel kenschetste in al de veelzijdigheid van zijn dichtgenie, dat nog altijd, al verrees zijn beeld ook nog niet in marmer, zooals dat van anderen, hem zijne plaats verzekerde „aan de spits van Neerlands dichtrenscharen." 442 XXVIII. HET PROZA NA DE OMWENTELING. Van het proza, dat er na de Omwenteling verscheen, zou men meenen, dat de roman het eerst onze aandacht verdiende, doch dat is het geval niet. Wat WILLEM KIST, ADRIAAN LOOSJES en PETRUS DE WAKKER VAN ZON op dat gebied in dezen tijd leverden, behoort niet tot het meest kenmerkende van hun letterarbeid en is reeds vroeger 1) door ons genoemd. Ook van de romans, die de oud-patriot PIETER VREEDE nog op zijn ouden dag uitgaf, hebben wij met een enkel woord reeds melding gemaakt 2). PETRONELLA MOENS ging voort met gedichten te schrijven en leverde onder allerlei ander werk ook zedekundige romans en verhalen of andere werkjes voor de jeugd, in wedijver met vele anderen, die hun best deden, de jongens en meisjes van dien tijd zoo braaf mogelijk te maken. Als type van deze leeft De brave Hendrik van den Haarlemschen schoolmeester NICOLAAS ANSLIJN 3) (geb. 1777 t 1838) nog altijd in de herinnering voort, maar niet bepaald om ons een gunstig denkbeeld te geven van den tijd, waarin het boekje verscheen, omdat men nu niet meer gelooft aan de opgeschroefde zoetsappige braafheid der Hendrikjes uit de eerste helft der negentiende eeuw, onder wier vrome lievigheid men vermoedt, dat maar al te veel gluiperige en geniepige boosheid verscholen was, schoon ook die verdenking wel wat conventioneel is geworden. Wilder romantiek vindt men in de verhalen, die de boekverkooper ANTONY CRAMER (geb. 1785 t 1833) sedert 1821 in groot aantal op elkaar liet volgen, maar zonder daarmee in de kunstwereld eenigen naam te maken. Weer van anderen aard waren de romans van JAN BASTIAAN CHRISTMEIJER, die in 1821 met „Tafereelen uit de geschiedenis der lijfstraffelijke regtspleging" en later met nog andere half historische, half romantische verhalen uit dezelfde wereld van geheimzinnige misdaad, als voorloopers van de detective-romans van onzen tijd, natuurlijk vele lezers en in 1836-37 bij H. C. DRESSELHUYS navolging vond. 1) Zie boven, bl. 220 vlg. en 287-293. 2) Zie boven, bl. 203. 3) Voor Nicolaas Anslijn Nz. zie men Nic. Beets, „N.Anslijn Nz. Een woord aan allen, die den Braven Hendrik gelezen hebben," Haarlem 1832, ook in Spar8a Amst. 1882. 443 Van meer beteekenis was, wat maar half als roman werd aangeboden door MAURITS CORNELIS VAN HALL, die in 1818 ook een bundel „Gedichten", meest aan zijne vrienden gewijd, uitgaf. „M. Valerius Messala Corvinus, geschetst in eenige tafereelen uit de Romeinsche geschiedenis gedurende zijn leven" was de titel van dit romantisch ingekleed cultuurhistorisch werk, dat in 1820 in twee deelen het licht zag en waarin VAN HALL hetzelfde trachtte te doen, maar nu van den bloeitijd der Latijnsche letteren, wat hij verscheidene jaren vroeger met zijn „C. C. Plinius Secundus" had gedaan. Hier echter hebben wij een uitvoerig verhaal van elkaar telkens opvolgende, ook voor de wereldgeschiedenis hoogst belangrijke gebeurtenissen, waaraan Messala een werkzaam aandeel nam; doch meer nog was het den schrijver te doen, om Messala voor te stellen als middelpunt van het letterkundig leven te Rome en op de omgelegen landgoederen, en ons de groote dichters en schrijvers der eeuw van Augustus voor oogen te voeren en in hunne eigenaardigheden te kenmerken. Zoo begint dan ook waar lijk voor ons in dit werk de Latijnsche poëzie te leven, en groot is het aantal door VAN HALL keurig vertaalde Latijnsche gedichten, die in het werk voorkomen, zooals van Tibullus, Catullus, Horatius, Virgilius, Ovidius en Propertius. Tevens wordt meermalen de gelegenheid aangegrepen om het huiselijk leven der Romeinsche aristocratie in dien tijd in bijzonderheden te doen kennen. In de voorrede van dit werk deed VAN HALL, evenals in zijn vorige werk van denzelfden aard, zijn best „het verwijt te ontgaan, alsof hij eenen geschiedkundigen Roman, in welken waarheid aan verdichting was opgeofferd, geschreven hadde", want in dien tijd kon romanschrijven er voor een ernstig man nog maar nauwelijks door; en had hij nog moeten vreezen door het publiek voor een romanschrijver gehouden te worden, dan zou hij zeker zijn naam niet voluit op den titel vermeld hebben, zooals hij nu waagde. Datzelfde deed VAN HALL dan ook niet met een ander prozawerk, waarvan hij eerst vele jaren later gebleken is de schrijver te zijn, namelijk de Gedenkschriften van en door Frank Floriszoon van Arkel, die in 1830 bij gedeelten uitkwamen in het tijdschrift „De Recensent ook der Recensenten" en in 1832 nog eens als afzonderlijk boekdeel werden gedrukt met enkele platen (naar J. Smies door D. Veelwaard gegraveerd) in den trant van de caricatuurplaten in de werken van Fokke Simonsz. 444 De Frank van Arkel, die ze heet te schrijven, wordt voorgesteld als een, nu rentenierend, timmerman, die niet alleen meermalen partij trekt van de naief-ondeugende opmerkingen zijner huisvrouw Brigitta, maar ook van de Latijnsche spreuken, hem door den predikant Nellius in zijne jeugd geleerd, toen zijne ouders nog hoopten ook van hem een predikant te kunnen maken, waarvoor hij, ook in deze Gedenkschriften, al zeer weinig aanleg toont, daar hij soms grappig doet uitkomen, dat niet alle bijbelverhalen hem even heilig zijn. In een misschien wat te omslachtigen stijl steekt hij daarin, dikwijls met leuke opmerkingen, den draak met vele maatschappelijke instellingen van den tijd en meeningen van den dag en in 't bijzonder met letterkundige genootschappen en hunne elkaar opvijzelende bestuurders, die hem ook aanleiding geven om, half ironisch, half vergoelijkend, over den in dien tijd zoo verguisden Bilderdijk te spreken, van wien hij ten slotte als zijne meening te kennen geeft, dat er in dien wonderlijken man twee Bilderdijken huisden, van welke de een hem eerbied en bewondering afdwong, terwijl de andere hem ergerde. Verder is ook politiek en vooral politieke tinnegieterij niet zelden het onderwerp der Gedenkschriften, waarvan de schrijver zich als een democraat doet kennen, maar als een van den ouden stempel, die niets moet hebben van de omstreeks dien tijd uit Frankrijk overgewaaide zoogenaamd liberale denkbeelden. Misschien dat daarom deze Gedenkschriften spoediger in vergetelheid zijn geraakt, dan zij om den geestigen schrijftrant hadden verdiend. Denzelfden schrijftrant ontmoet men reeds eenige jaren vroeger in Het leven en de wandelingen van Meester Maarten Vroeg door den 25 Augustus 1783 te 's-Gravenhage geboren en reeds 3 Februari 1824 te Utrecht overleden JACOB VOSMAER 1), die door doofheid, slecht gezicht, schuchterheid en onverwachten tegenspoed als geneesheer en hoogleeraar te Harderwijk een minder gelukkig leven leidde, dan zijne begaafdheid verdiende, en die ten slotte zijn hoogleeraarsambt aan de pasopgerichte veeartsenijschool te Utrecht slechts drie jaar heeft mogen bekleeden. 1) Voor Jacob Vosmaer zie men W. Vrolik in „Van Kampen's Magazijn" IV 3 bl. 377-390 en „Vruchten ingezameld door de aloude rederijkkamer De Wijngaardranken", Haarlem I (1833), bl. 124-144. Het Leven en de Wandelingen van Meester Maarten Vroeg is na 1826 nog eenige malen afzonderlijk uitgegeven, zooals te Haarlem in 1852, te Amst. in 1872 en in het Klass. Lett. Pantheon als No. 126. 445 Het werkje, dat zijn naam in eere zou houden, verscheen eerst bij gedeelten in de „Vaderlandsche Letteroefeningen" van 1821 '22, en vervolgens ook in zijn „Nagelaten en Verspreide Letterarbeid" van 1826, en kenmerkt zich door een nog wat fijner vernuft, dan Van Hall in zijne „Gedenkschriften" toonde, zoodat men den schrijver nooit, zooals dezen soms, van jacht op geestigheid zal kunnen beschuldigen. De bewonderaars der Oudheid zullen bij hem zeker met eenige verrassing de bescheiden Attische ironie hebben aangetroffen, die in onze letterkunde eene zeldzaamheid is. Daar als schrijver van het werkje een plattelandsheelmeester, tegelijk ook nog dorpsbarbier, is ingevoerd, geldt die ironie in het bijzonder de geneeskundigen, de studiegenooten van VOSMAER zelf, en hunne patiënten, maar over het algemeen toch nog meer de menschen op het land en in de stad, van wier karakter-eigenaardigheden hij ongemerkt eene vruchtbare studie schijnt te hebben gemaakt. Zijne fijne aanduiding van menschelijke dwaasheden en zwakheden nadert evenwel nooit de vinnigheid der satire, daar de sceptische natuur van den schrijver een gewenscht tegenwicht vindt in zijne goedmoedige onderwerping aan hetgeen nu eenmaal is, zooals het is en er bij pogingen tot verbetering licht niet wezenlijk beter op zou worden. Als redenaar bereikte VAN DER PALM in dezen tijd het toppunt van zijn roem. Zijne geschriften leverden voor allen het modelproza, wat hem in aller oogen maakte tot hetgeen voor velen TOLLENS, voor anderen BILDERDIJK was als dichter, tot den onovertrefbaren stilist, naast wien men zelfs geen buitenlander als gelijke wist te stellen. In bescheiden eenvoud ging hij voort met onvermoeiden arbeid, waarbij nochtans ieder woord, iedere zinswending zóó wel overwogen werd, dat niets wat eenmaal door hem op het papier was gezet, weer wijziging behoefde, omdat hij de zeldzame kunst verstond, „in zijn hoofd uit te schrappen", zooals hij het zelf noemde. Op vijfenvijftigjarigen leeftijd durfde hij nog een reuzenwerk, als het opnieuw vertalen van den geheelen Bijbel, zonder iemands medewerking ondernemen. In 1818 zag daarvan het eerste stuk het licht en in 1825 was het geheele werk voltooid, als werk van geleerdheid op de hoogte van den tijd, als stijlwerk iets nieuws en voortreffelijks. In 1829—'30 volgde nog de vertaling der Apocryphe boeken van het Oude Testament. De aanteekeningen, 446 waarmee VAN DER PALM bij den eersten quarto-druk van zijn werk den bijbel van het begin tot het einde ophelderde, werden bij de tweede uitgaaf (van 1827-38 in zeven octavo deelen) in afzonderlijke banden van de vertaling zelf gescheiden. Bovendien bewerkte hij van 1811 tot 1834 in vier en twintig deeltjes de bijbelsche geschiedenis tot een Bijbel voor de Jeugd, die in eene wezenlijke behoefte voorzag en, vooral op de scholen, veel werd gebruikt. Meer dan honderdvijftig leerredenen werden er van hem tusschen 1818 en 1836 gedrukt en ruim dertig redevoeringen of verhandelingen, waarvan er eenige door hem als hoogleeraar werden uitgesproken bij academische plechtigheden, andere bij of f iciëele gelegenheden en openbare feesten. Zoo voerde hij 10 Augutus 1823 in de Groote Kerk te Haarlem het woord bij de plechtige viering van het vierde eeuwfeest der uitvinding van de boekdrukkunst, in wedijver met TOLLENS, die daar terstond na hem het publiek op zijn bekroonden „Feestzang" onthaalde 1). Zoo sprak hij ook in 1824 de feestrede uit bij de herdenking van Leidens ontzet voor 250 jaar. Over andere redevoeringen van hem oordeelde JERONIMO DE BOSCH KEMPER in 1850 in eene rede aldus : „Wanneer zijn zilveren stem door de zaal klonk als eene liefelijke muzijk, leerde men de kracht erkennen, die in de uitspraak der taal gelegen is. Sprak hij over de welsprekendheid van Cicero, de naam van den Nederlandschen Cicero was op aller lippen. In zijnen mond werd het Middelmatige (rede van 1823) bewonderd. Verhandelde hij (1820) over het versmaden en veronachtzamen van de regelen der kunst, hij joeg eenen blos op de wangen van hen, die zich op den zetel der censuur durven plaatsen, wanneer zij vlijtig het wetboek der theorie meenen beoefend te hebben. Telde hij met die overtuigende kracht, die geene plaats voor tegenspraak overliet, de ziekelijkheden van het verstand (1824) op, de vermetele waan van hem, die op het alvermogen zijner rede had gesteund, werd vernietigd en aan alle toehoorders de erkentenis afgedwongen, dat hun verstand niet geheel de gave der gezondheid genoot. Bij zijne redevoering over de letterkundige zelfkennis (1829) voelde ieder, al scheen de redenaar het 1 ) De redevoering van Van der Palm en de feestzang van Tollens zijn met verscheidene andere dichtwerken en met een (niet vertoond) zinnespel van W. H. Warnsinck Bz. afgedrukt bij Vincent Loosjes, Gedenkschriften wegens het vierde eeuwgetijde van de uitvinding der Boekdrukkunst door Lourens Janszoon Koster, Haarlem 1824. 44 7 met stilzwijgen voorbij te gaan, dat er een nauw, een onverbreekbaar verband bestaat tusschen christelijken ootmoed en ware beschaving " 1) . De ware beschaving .... daarvan gold VAN DER PALM destijds als de zuiverste vertegenwoordiger. Reeds in 1801 had Betje Wolff gezegd : „Die Van der Palm komt al na bij het ideaal der menschelijke volkomenheid" 2), en toen G. H. M. DELPRAT in 1841 eene redevoering over de Volksbeschaving 3) hield, zeide hij daarin o.a.: „In Van der Palm zagen wij onze onverbasterde beschaving. In hem herkenden wij haar, rustende op grondige, uit eigen onderzoek en niet uit dat van vreemden geputte, kennis, en alzoo niet op geleerdheid, die door haren omvang verbazing wekt, en, onnoodigerwijze, hare schatten opstapelt en uitroept, maar op zoodanige wetenschap, die, een vast doel voor oogen hebbende, haar als middel, maar niet als het toppunt onzer bestemming beschouwt. Door eenen gekuischten zin voor het schoone beheerscht, omkleedde zich zulke wetenschap onder zijne handen met al wat de zinnen boeijen en hen voor de gewaarwordingen van het goede en verhevene ontsluiten mag, onder medehulp eener taal, dank zijne zorgen, van vreemd misgewas gezuiverd en tot een waar toovermiddel geworden om te roeren, te bekoren, te verheffen". Dat werd gezegd nadat VAN DER PALM 8 September 1840 overleden was, en wie hem gekend had, zou nog lang daarna niet hebben geaarzeld, hetzelfde van hem te getuigen, want wie hem kende, wist hem te waardeeren en werd zijn vriend. Hoeveel harte lijke vrienden hij bezat, bewees de deelneming, die hij van alle kanten ondervond, toen zijn veelbelovende eenig overgebleven zoon Hendrik Albert hem in 1819 door den dood werd ontrukt, en welk een beminnelijk man hij geweest moet zijn, kan men nergens beter uit zien, dan uit de, ook als stijlwerk belangrijke, schets van zijn Leven en Karakter in 1842 geschreven door zijn aangehuwden kleinzoon NICOLAAS BEETS, echtgenoot eener dochter van zijne tweede, met Jhr. D. van Foreest gehuwde, dochter Jacoba Elisabeth. Wanneer Beets eenige „menschenvrees" in hem opmerkte, dan 1) Zie deze, 21 Sept. 1850 gehouden rede in de „Werken der Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen", 1850 bl. 34. 2) Zie Johs. Dyserinck, Brieven van Betje Wolff en Aagtje Deken, 's-Gray. 1904, bl. 389. 3) Zie die redevoering in de „Werken der Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen", 1841. 448 meenen wij die te mogen verklaren uit zekere ijdelheid, waarvan hij niet geheel vrij was, maar die hij verstandig wist te verbergen en misschien. ook wel te onderdrukken, wat hem door den grooten roem, dien hij zich verwierf, gemakkelijk werd gemaakt. Naast VAN DER PALM schitterde als redenaar een tijd lang ELIAS ANNE BORGER 1), uit eenvoudige ouders 26 Februari 1784 in De Joure geboren en door zijn onuitbluschbaren leerlust in staat geraakt als student de colleges aan de Leidsche Hoogeschool te volgen, waar hij in 1807 in de theologie promoveerde en zich toen reeds zoozeer had onderscheiden, dat hij onmiddellijk daarna tot lector werd benoemd, wat hem niet behoefde te verhinderen, nu en dan den kansel te beklimmen en te toongin, wat hij als redenaar vermocht. Met zijne vurige beeldrijke taal bracht hij telkens wanneer hij te Leiden, maar ook te Amsterdam en te Leeuwarden optrad, zijne toehoorders in vervoering. Het scheen, dat er van zijne woorden eene betoovering uitging, die hem door sommigen zelfs nog boven Van der Palm als redenaar deed stellen; doch wie zijne leerredenen las, waarvan in 1814. een eerste bundel en na zijn dood nog een tweede uitkwam, bleef wel het schitterend vernuft en de stoute verbeelding, waarvan zij getuigden, bewonderen, maar moest toch erkennen, dat nu voor den lezer aan het licht kwam, wat bij de wegsleepende voordracht aan den hoorder was ontgaan, namelijk menig valsch beeld en menige alleen schoon schijnende vernuftsspeling 2). Intusschen werd ook zijn vernuft in den dagelijkschen omgang evenzeer op prijs gesteld, als zijne uitgebreide kennis, waaraan hij in 1813 zijne benoeming tot buitengewoon, in 1815 tot gewoon hoogleeraar in de theologie te danken had. Toch was hij nog meer letterkundige dan godgeleerde, zoodat hij in 1817 niet ongaarne zijn theologischen leerstoel voor een anderen, in de oude letteren, verruilde. Lang heeft hij dien niet mogen innemen, want reeds 12 October 1820 overleed hij tot groote smart van zijne vrienden, van welke VAN DER PALM met eene lijkrede en TOLLENS met een lijkzang zijne uitvaart vereerden. 1) Voor Elias Anne Borger zie men J. H. van der Palm en H. Tollens Cz., De nagedachtenis van E. A. Borger gevierd, Leyden 1821; P. Hofman Peerlkamp, Oratio de vita E. A. Borger, 1821, en J. Tichler, Iets over Borger's kanselwelsprekendheid, Amst. 1835. Ook werd Borger's „Leven" nog uitg. „met eenige dichtvruchten", Amst. 1850. 2) Borger's „Leerredenen" werden te Leiden in 1821 door Van der Palm uitgegeven en beleefden nog een zesden druk, Leeuw. 1848 II dln. 449 Te dieper indruk maakte zijn vroege dood, omdat zoo spoedig daarop zijn door TOLLENS herzien en verbeterd gedicht „Aan den Rijn in de lente van het jaar 1820" 1) in druk verscheen en, in het geheele land met diepe ontroering gelezen, iedereen met innig medelijden moest vervullen. „Noem hij deze aard een hof van Eden, die altijd mogt op rozen gaan, ik wensch geen stap terug te treden op de afgelegde levensbaan. Ik reken iedren dag gewonnen, met moeite en tranen doorgesloofd", had hij daarin gezegd, er den wensch bijvoegend, dat ook eerlang zijn gebeente zou rusten bij vrouw en kind, in wier bezit hij zich „den rijksten koning" had gewaand en die nu in het duinzand van Katwijk begraven lagen aan den oever van den ouden Rijn, aan wien hij van uit zijne Leidsche woning een gevoelvoller groet medegaf naar de „rustplaats zijner dooden". Voorspoed en roem in zijn persoonlijk leven hadden den van nature zoo opgewekt blijmoedigen man toch niet kunnen staande houden onder de huiselijke rampen, die hem bij herhaling troffen, want zijne eerste vrouw, aan wie hij in 1814 een huwelijkszang had toegewijd en die hij een jaar later herdacht in een dichter lijk „Gesprek met hun kind", was hem tien maanden na hun huwelijk ontvallen; en nu moest hij ook zijne tweede echtgenoote, Cornelia Scheltema, eveneens na tien maanden huwelijksgeluk, even na hun pas geboren dochtertje verliezen. Het gedicht, waarin hij dien onvergeetbaren slag betreurde, is, ook in het Latijn en verscheidene andere talen overgebracht, meermalen herdrukt, soms te zamen met andere, meest vroolijke, aan vrienden gewijde gedichten 2), en heeft hem een dichtroem geschonken, dien hij niet najoeg, en bijna doen vergeten, hoeveel voortreffelijker hij als redenaar was geweest. 1) Borger's Aan den Rijn, voor 't eerst uitg. in den „Muzen-Almanak" voor 1821, is vertaald in 't Fransch door Aug. Clavareau en door Prudens van Duyse, in 't Engelsch door John Bowring, in 't Hoogduitsch door G. H. van Senden, in 't Friesch door R. Posthumus, in 't Latijn door P. Hofman Peerlkamp, door J. C. A. van Heusde en door J. G. H. Reudler, en in 't Grieksch door J. G. H. Reudler en door M. van der Brandeler. Verscheidene van die vertalingen zijn opgenomen in den zesden druk der „Dichterlijke Nalatenschap ". Over verbeteringen, door Tollens op 's dichters verzoek in het gedicht „Aan den Rijn" aangebracht, zie men J. W. Muller in „Handelingen van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1892, bl. 3-16. 2) Borger's Dichterlijke Nalatenschap. Ten deele nooit gedrukt zag het licht te Leiden 1836. Een zevenden druk daarvan gaf W. Eekhoff met „de levensloop van E. A. Borger" in het „Klass. Lett. Pantheon" (1870) No. 100. Borger's gedicht Iets voor mijn kind, Leiden 1815, werd door Aug. Clavareau vertaald als A mon enfant, Maestricht 1836. TE WINKEL VI 29 450 Andere verdienstelijke kanselredenaars naast Van der Palm en Borger waren de Leidsche hoogleeraar in de theologie JOANNES CLARISSE 1) (geb. 1770 f 1846), dien men wegens zijne reusachtige kennis op allerlei gebied wel eens den laatsten polyhistor heeft genoemd (den laatsten, omdat bij den groei der wetenschap veelzijdigheid en degelijkheid al minder en minder vereenigbaar blijken) en die zijne leerredenen vooral door zijne rijke kennis belangwekkend maakte, de Deventer predikant en professor CORNELIS FRANSEN VAN ECK (geb. 1764 t 1830), wiens vloeiende leerredenen van veel stijlgevoel getuigden, en de Amsterdamsche predikant WILHELM BROES 2) (geb. 1766 t 1858), die naar kernachtige kortheid en ongewone zinswending streefde, maar aan de daardoor ontstaande duisterheid door zijne wijze van voordragen tegemoet wist te komen. Onder de Doopsgezinden onderscheidden zich te Amsterdam de predikant, later hoogleeraar, RINSE KOOPMANS 3) (geb.1770 t 1826) als goed stilist door zijne leerredenen en zijne in 1820 uitgegeven Redevoeringen en Verhandelingen, en de Rotterdamsche predikant NICOLAAS MESSCHAERT 4) (geb. 1774 t 1833), die behalve door zijne leerredenen vooral ook de aandacht trok door zijne redevoering „Over den volmaakten redenaar" (van 1821). Onder de Remonstrantsche kanselredenaars maakte, naast den ouderen sierlijken redenaar FREDERIK VAN TELITEM 5) (geb. 1774 t 1847), ook reeds in dezen tijd ABRAHAM DES AMORIE VAN DER HOEVEN 6) (geb. 1798 t 1855) veel naam, dien hij in de volgende 1) Voor Joannes Clarisse zie men W. A. van Hengel, „Toespraak bij het graf van J. Clarisse", Leyden 1846; H. Bouman „Memoria J. Clarisse theologi", Traj.-ad.-Rh. 1850 en „Levensberigten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1847. 2) Voor Wilhelm Broes zie men J. Steenmeyer, „Wilhelm Broes in leven, karakter en werkzaamheid geschetst", Arnhem 1858 en W. A. van Hengel in „Levensberigten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1858 bl. 85-133. 3) Voor Rinse Koopmans zie men S. Muller en Jer. de Vries, Hulde aan R. Koopmans, Amst .1827. 4) Voor Nicolaas Messchaert zie men A. Sicuwerts van Reesema, „Redevoering over den waren vriend der menschheid. Ter nagedachtenis van N. Messchaert", Rott. 1833. 5) Voor hem zie men de „Levensberigten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1848 bl. 52-54. 6) Voor Abraham des Amorie van der Hoeven zie men W. Vrolik, „Levensschets van A. des Amorie van der Hoeven", Amst. 1855; J. H. Maronier, „Levensberigt van A. des Amorie van der Hoeven in „Levensberigten van de Maatschappij der Ned. Letterkunde te Leiden" 1856, bl. 31-48; J. Tideman, „De hoogleeraar A. des Amorie van der Hoeven herdacht", Amst. 1856 en F. J. Domela Nieuwenhuis „Leven en karakter van A. des Amorie van der Hoeven, gedeeltelijk uit onuitgegeven brieven en zijne schriftelijke nalatenschap beschreven", Amst. 1859. 451 periode nog voortdurend zou vergrooten, en die hem, sedert 1827 als hoogleeraar te Amsterdam, een breeden kring van leerlingen zou bezorgen, door wie zijn redenaarstrant naar alle hoeken des lands zou worden overgebracht. Gelukkig, dat hij, bij soberen eenvoud, zijne kracht alleen zocht in treffenden nadruk, waar die werd vereischt, en geen effect bejaagde, zelfs niet door zijn stijl, die het meest schitterde door afwezigheid van gebreken, zoodat men bij de lezing van zijne kanselredenen en zijne vele officiëele en niet-officiëele redevoeringen zich dikwijls met verbazing afvroeg, hoe het mogelijk was, dat hij met zoo eenvoudige woorden en zoo weinig diepe gedachten bij de voordracht zooveel indruk had kunnen maken. Buiten den kansel om heeft men uit dien tijd goed verzorgd proza o.a. van GIJSBERT KAREL VAN HOGENDORP 1) (geb. 1762 1 1834) in diens Staatkundige verhandelingen, Brieven en Gedenkschriften, en van JOAN MELCHIOR KEMPER 2) (geb. 1776 f 1824), eerst hoogleeraar in de rechten te Harderwijk en te Amsterdam, sedert 1809 te Leiden, en in dezen tijd bovendien staatsraad en lid der Tweede Kamer, wiens „Verhandelingen, Redevoeringen en Staatkundige geschriften" in 1835 door zijn zoon, in drie deelen verzameld, werden uitgegeven. Niet moeilijk zou het ons vallen, nog vele redenaars uit dezen tijd te noemen, want het aantal redevoeringen, toen uitgesproken in allerlei letterkundige maatschappijen en vooral in de over het geheele land gehouden vergaderingen der Maatschappij tot Nut van het Algemeen, was legio ; doch hunne middelmatigheid maakt ze bijna alle tot onpersoonlijke leden van eene groote groep, die intusschen boven de redenaars van vroeger tijd vóórhad, dat zij zich ijveriger toelegde op het spreken van een zuiver en in taal en stijl goed verzorgd Nederlandsch. Grootendeels was dat te danken aan het academisch onderwijs 1) Van de vele geschriften over G. K. van Hogendorp zij het voldoende te verwijzen naar G. Mees Az. „Feestrede bij de onthulling van het standbeeld van G. K. van Hogendorp, 26 Oct. 1867 en de toespraken van H. N. van Teutem en J. van Vollenhoven", Rott. 1867 en naar zijne eigene „Brieven en Gedenkschriften", 's-Gray. 1866-67. 2) Voor Joan Melchior Kemper zie men M. Siegenbeek, Memoria J. M. Kemper, Lugd,-Bat. 1824 en Hulde aan de nagedachtenis van J. M. Kemper in „Mnemosyne", 1825, en Johanna W. A. Naber, Joan Melchior Kemper (1776-1824), Haarlem 1913. Zijne „Verhandelingen, redevoeringen en staatkundige geschriften Amst. 1835 III dln. werden uitg. door zijn zoon Jer. de Bosch Kemper. 452 van SIEGENBEEK te Leiden en van wie na 1815 aan onze andere hoogescholen zijne collega's waren geworden. Te Groningen had reeds, enkele jaren vóór LULOFS daar als hoogleeraar in het Nederlandsch optrad, de theologische professor ANNAEUS YPEY 1) (geb. te Leeuwarden 1760 t 1837) gepleit voor de practische beoefening onzer taal en ook voor eene dieper gaande studie er van, zooals hij vooral toonde door het uitgeven van eene, voor dien tijd zeer verdienstelijke, maar nu grootendeels verouderde Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche tale, Gron. 1812, waarop hij in 1832 een tweede deel (bijvoegsels en aanmerkingen) liet volgen. Toch was kerkgeschiedenis zijn eigenlijk vak, dat hij allesbehalve verwaarloosde, blijkens zijne doorwrochte en ook nu nog geraadpleegde werken, waarvan de omvangrijke „Geschiedenis der Kristelijke kerk in de achttiende eeuw", (Utrecht 1797-1815) in twaalf deelen, het voornaamste is. Als geschiedschrijver moet ook de Remonstrantsche predikant van Amsterdam MARTINUS STUART 2) (geb. 1765 -I- 1826) even worden vermeld, ofschoon zijne uitvoerigste geschiedwerken, met name zijne „Romeinsche geschiedenis", vóór dezen tijd al voltooid waren. Oorspronkelijker geleerde dan hij was Mr. JACOBUS SCHELTEMA 3) (geb. 1767 f 1835), die, na gedurende de Bataafsche Republiek aan het politieke leven te hebben deelgenomen, tot zijn dood toe rechterlijke ambten bekleedde en zich vooral een eervollen naam verwierf door zijne vele cultuurhistorische geschriften, in 't bijzonder door de vele deelen van zijn „Geschied- en Letterkundig Mengelwerk", dat van 1825 tot 1836 uitkwam en er veel toe heeft bijgedragen om eene grondiger kennis van onze litteratuurgeschiedenis der zeventiende eeuw te verspreiden. Ontegenzeglijk is het van blijvenden invloed op onze letteren geweest, dat intertijd voor de schrijvers der zeventiende eeuw, en voor Hooft en Vondel in 't bijzonder, van zoovele kanten nieuwe belangstelling werd gewekt, hetzij door het opnieuw uitgeven van hunne werken, of van bloemlezingen daaruit, hetzij door verhandelingen over of lofredenen op hen. Door 1) Zie voor hem W. B. S. Boeles, „Levensschetsen der Gron. Hoogleeraren", bl. 119 vlg. in Gedenkboek der Hoogeschool te Groningen, Gron. 1864. 2) Voor Martinus Stuart zie men C. W. Westerbaen, Lijkrede, 1826 en J. Heemskerk Az., Levensschets van M. Stuart, Amst. 1855. 3) Voor Jacobus Scheltema zie men J. Kops Hulde aan de letterkundige verdiensten van J. Scheltema, Utrecht 1836, en P. Scheltema, „Het leven en de letterkundige verrigtingen van den geschiedschrijver Jac. Scheltema", Amst. 1849. 453 dat alles heeft zich vooral de Leidsche hoogleeraar MATTHIJS SIE GENBEEK 1) verdienstelijk gemaakt. Aan hem dankte men in 1826 de eerste volledige (namelijk proza en poëzie beide omvattende) „Beknopte geschiedenis der Nederlandsche letterkunde", tenzij men als zoodanig wil beschouwen de „Beknopte geschiedenis der letteren en wetenschappen". in 1822 in twee deelen (met een derde ter aanvulling in 1826) van den ongelooflijk werkzamen geleerde en vaardigen Stilist NICOLAAS GODFRIED VAN KAMPEN 2), een wilskrachtig autodidact, geboren te Haarlem 25 Mei 1776, in dezen tijd lector in het Hoogduitsch aan de Leidsche hoogeschool, sedert 1829 hoogleeraar in Nederlandsche taal, letteren en geschiedenis te Amsterdam en als zoodanig 15 Maart 1839 overleden. De in zijn werk voor het eerst geschetste geschiedenis der wetenschappen in de Nederlanden is nog altijd door geen ander soortgelijk werk vervangen. Toen in 1821 door de tweede klasse van het Kon. Instituut een gouden eerepenning werd uitgeloofd voor eene „Verhandeling over den invloed van vreemde letterkunde op de onze," gordde een hoogst begaafd jong koopman, WILLEM DE CLERCQ 3) (geb. 1795 t 1844) zich aan, om het eermetaal te verdienen, en de verhandeling, waarmee hem dat inderdaad gelukte en die in 1822 het licht zag, verdient om den smaakvollen stijl en den belangwekkenden inhoud als eerste studie op een toen nog geheel braak liggend studieveld ten volle den lof, dien de schrijver er mee inoogstte. In letterkundige kringen was hij trouwens toen reeds geen onbekende, ja, hij had er zelfs bijzonder de aandacht getrokken door de, in ons land zeker uiterst zeldzame, gave om over opgegeven onderwerpen onmiddellijk in verzen te kunnen improviseeren. Al in 1815 had hij die gave bij zich ontdekt, en sedert dien tijd heeft hij daarmee honderden malen, meest in besloten kring, maar soms ook in openbare bijeenkomsten, de bewonderende verbazing van zijne toehoorders opgewekt. Op- 1) Voor Matthijs Siegenbeek zie men boven, bl. 217. 2) Voor N. G. van Kampen zie men (D. J. W. van den Brink), „Nicolaas Godfried van Kampen geschetst als mensch en geleerde", Leiden 1839 en S. Muller, „Levens- en karakterschets van N. G. van Kampen", Haarlem 1840. 3) Voor Willem de Clercq zie men Is. da Costa, „Herinneringen uit het leven en den omgang van Willem de Clercq", Amst. 1850; J. Bosscha, „Willem de Clercq herdacht", 's-Gray. 1874 en vooral „Willem de Clercq naar zijn dagboek" Haarlem (1870) II dln., 2 dr. Haarlem 1887, 3 goedkoope dr., Haarlem 1889 II dln.: uitvoerige uittreksels uit zijn dagboek (1810-1844), door A. Pierson met medewerking van De Clercq's jongste kleindochter bezorgd. Men vindt daar ook eene volledige opgave der onderwerpen, waarover hij geïmproviseerd heeft met de data waarop en de plaats waar hij dat deed. 454 merkelijk is het daarbij zeker, dat DE CLERCQ om verzen voort te brengen in een toestand van dichterlijke overspanning moest geraken, waarin hij zich trouwens door zelf-suggestie gemakkelijk kon brengen, maar dat hij, rustig in zijne studeerkamer zittend, wel zonder moeite goed proza, maar nauwelijks goede verzen kon schrijven, zooals hij dan ook maar zeer zelden heeft gedaan. Ten slotte mag hier niet gezwegen worden van het „Biographisch Anthologisch en Critisch Woordenboek der Nederduitsche dichters," dat van 1821 tot 1827 in zes deelen werd uitgegeven door PIETER. GERARDUS WITSEN GEYSBEEK en dat rijke bouwstoffen voor den geschiedschrijver onzer letteren bevat, maar door e den spijtigen toon, waarin het soms over onze dichters spreekt, zich als het werk van een malcontent verraadt, die, tegen de autoriteiten op letterkundig gebied in, de verdiensten van Vondel trachtte te verkleinen, b.v. door Antonides als dichter boven hem te stellen, en in het bijzonder voor vader Cats eene lans te breken. Daarvoor wist hij bij het groote publiek instemming te vinden, dat aan Cats in dezen tijd een deel zijner populariteit terugschonk, waarvan de pedante minachting der achttiende eeuw hem had beroofd. WITSEN GEYSBEEK heeft zich zeker gelukkig gevoeld, het te mogen beleven, dat, nog vóór iemand zulk eene hulde aan Hooft of Vondel beproefde te brengen, 11 December 1829 voor Cats in zijne geboorteplaats Brouwershaven zelfs een standbeeld kon worden onthuld. XXIX. BILDERDIJK IN OPSTAND TEGEN DEN TIJDGEEST. De overstelpend snelle opeenvolging der gebeurtenissen in het tijdperk der Revolutie, zoowel in ons vaderland, als in Frankrijk, en het daarop als een wonder gevolgde Napoleontisch keizerrijk, met zijne reeks van schitterende overwinningen en zijn plotselingen val, had over geheel Europa de geesten in eene beroering gebracht, waarvan de wedergade nauwelijks in eenigen tijd is aan te wijzen. Jaren lang had men ook hier te lande geleefd als in een roes van geestelijke dronkenschap of onbehaaglijke geprikkeldheid.Verrukking en verschrikking hadden elkaar telkens afgewisseld, en om weer tot zich zelf te komen, had de maatschappij nu niets dringender noodig dan rust. Napoleon's val had die gebracht, en niemand scheen 455 nu een grooter vijand der menschheid, dan wie den gewenschten vrede, de heilzame rust weer zou willen verstoren en zich verzetten tegen het bestaande, al was dat ook het pas tot stand gekomene. Veel van het oude was door de Revolutie vernield of omvergeworpen en restauratie daarvan, waar sommigen buitenslands naar streefden, was niet meer mogelijk. Men moest zich leeren verzoenen met het nieuwe, dat in menig opzicht ook zooveel beter was, dan het oude ; en hier te lande wilde men dat ook wel. Van hetgeen op sociaal en politiek gebied als verbetering was ingevoerd, moest door besnoeiing van te wilde ranken de regelmatige groei worden bevorderd. Dat begreep hier met zijn volk ook de Koning, die dankbaar de erfenis van Revolutie en Keizerschap had aanvaard, in naam als constitutioneel vorst, zooals de tijdgeest dat verlangde, in werkelijkheid als monarch, zooals men hem toeliet te zijn, omdat men van zijne vrijzinnige denkbeelden overtuigd was. Zij bleken uit zijne daden, die alle de volkswelvaart beoogden, en eveneens uit de keus zijner raadslieden en hooge ambtenaren, want bij voorkeur bevorderde hij daartoe oudpatriotten of verzoeningsgezinde oranjemannen, die uit de Revolutie leering hadden getrokken, evenals hijzelf. Het gezond verstand beschouwde hij als machtiger middel om eendracht, onderlinge waardeering en volksgeluk te bevorderen, dan het hartstochtelijk gevoel, dat de heerschappij aan het persoonlijke zoekt te verschaffen en daarmee zoo licht twist en tweedracht veroorzaakt. Dat rationalisme waardeerde hij daarom ook ten aanzien van kerk en godsdienst. Religieuse verdraagzaamheid was ook zijne leus, en verzoening door het wegslijpen van de scherpe kanten. Vandaar, bij behoud der gelijkstelling van alle godsdienstige gezindten, de vervorming der groote, der gereformeerde kerk tot een Nederduitsch- Hervormd kerkgenootschap, met eene zóó vage geloofsbelijdenis, dat zij, die niet meer staatskerk kon blijven, nu althans de gelegenheid kreeg, zich tot algemeene volkskerk te ontwikkelen. Verreweg de groote meerderheid der Nederlanders juichte dat alles toe en zag er het middel in om vrede en welvaart te bevorderen in het gemeenzame vaderland, waarop ieder trotsch was, en waarvoor ieder des te liever wilde ijveren, omdat de Koning in het oogvallend hen begunstigde, die in den Franschen tijd, zonder juist aan het Oranjestamhuis te denken, aan hun nationaal karakter 456 getrouw waren gebleven en zich „van vreemde smetten vrij" hadden gehouden. In eene door dezen geest bezielde maatschappij, onder de raadslieden van een Koning als Willem I, onder de leidslieden van zulk een volk als het Nederlandsche toen was geworden, was er geene plaats voor Mr. WILLEM BILDERDIJK. Aanvankelijk begreep hij dat nog niet, toen hij tot de eersten behoorde om over „Hollands Verlossing" mee te juichen en in de „Vederlandsche Uitboezemingen" (van 1815) nog opgeschroefder toon van vaderlandsliefde aan te slaan; maar spoedig zou het hem op gevoelige wijze aan het verstand worden gebracht. De gehechtheid die hij aan Willem V had betoond, ook door dezen in zijne ballingschap te volgen, werd door Koning Willem I niet over het hoofd gezien; en daar de verdrijving van Napoleon den dichter van zijn kort te voren verworven jaargeld beroofde en aan nieuwe armoede ter prooi liet, kende de Koning hem ook van zijne zijde een jaargeld toe. Dat was echter slechts een „bedelbrok" in het oog van BILDERDIJK, die veel meer, die geheel iets anders wenschte. Hofpoëet was hij reeds eenmaal, bij Koning Lodewijk, geweest en daarom kon hij het onmogelijk weer worden bij Koning Willem, die hem bovendien niet vertrouwde, omdat zijne „Ode aan Napoleon" en zijne „Hulde aan Zijne Keizerlijke en Koninklijke Majesteit" nog niet uit ieders geheugen gewischt waren. Daarbij kwam, dat BILDERDIJK altijd de beginselen der Fransche revolutie had verfoeid en was blijven verfoeien, terwijl de Koning juist zijn best deed, er de voor het volk heilzame vruchten van te plukken. Ware hij nu slechts verzoeningsgezind geweest ! Maar hij was onberekenbaar hartstochtelijk en opbruisend, met nog ongedoofde dichterlijke geestdrift, heerschzuchtig en strijdlustig, met nog onverzwakte strijdvaardigheid. Voor de rust van den staat, voor de eendracht van volk en vorst zou BILDERDIJK'S invloed een gevaar zijn geweest. Dat begreep de Koning en daarom hield hij hem op den achtergrond. Voor ieder was er plaats in het groote Nederlandsche huisgezin: alleen voor dwarsdrijvers als BILDERDIJK niet. Dat men het aanvankelijk toch nog wel met hem heeft willen beproeven, bleek in 1814 niet alleen uit zijne benoeming tot voorzitter, later tot bezoldigd secretaris van het Kon. Instituut, maar ook uit zijne aanstelling tot auditeur-militair te Amsterdam, welk ambt hij evenwel niet veel langer dan een half jaar heeft willen 457 bekleeden. Ook schijnt de Koning hem, bij monde van Wiselius, het professoraat in de Nederlandsche taal en letterkunde aan het Athenaeum van Amsterdam te hebben beloofd, het eenige trouwens, waarover de Koning niet persoonlijk kon beschikken, terwijl hij aan vijf rijkshoogescholen (waaronder drie in België) anderen benoemde. Zulk een professoraat had BILDERDIJK levenslang gewenscht, al noemde hij zich in dezen tijd al sinds twee jaar „in den volsten graad kindsch en tevens memorieloos en er dus volstrekt onbekwaam toe" ; maar dat meende hij natuurlijk niet, en met angstig verlangen zag hij naar de benoeming uit. Hoe groot was dus zijne teleurstelling, toen op het eind van 1815 niet hij, maar de, vooral als wiskundige verdienstelijke, Amsterdamsche praeceptor aan de Latijnsche school, JOHANNES PIETER VAN CAPELLE 1) (te Vlissingen in 1783 geboren), werd benoemd tot dat ambt, dat hij tot zijn vroegen dood in 1829 heeft bekleed, en met eere, ook blijkens zijne in 1821 uitgegeven degelijke „Bijdragen tot de geschiedenis der wetenschappen en letteren in Nederland." Het waren vooral de hoogleeraren Cras en Van Swinden geweest, die verhoed hadden, dat te Amsterdam als hun ambtgenoot iemand optrad, die het met de waarheid nooit ernstig had gemeend en dus daardoor ongeschikt was, op wetenschappelijk gebied voorlichting te geven aan jonge mannen, voor welke de schittering zijner vernuftsinvallen en paradoxen, en de gloed zijner hartstochtelijke verbeelding een wezenlijk gevaar zouden hebben opgeleverd. Voor BILDERDIJK was het eene grievende teleurstelling. Het moest in zijn oog ook een bitter onrecht wezen, hem aangedaan, die zich wel bewust was, de veelzijdigste taalbeoefenaar te zijn van ons land, geraadpleegd zelfs door Jacob Grimm en later voor Hoffmann von Fallersleben de vraagbaak bij zijne studie der middeleeuwsche letterkunde. Hij is dan ook onvermoeid voortgegaan met door nieuwe werken over Nederlandsche taal en letteren te bewijzen, hoeveel studie hij daarvan had gemaakt ; maar de ruim dertig, meest omvangrijke, deelen, waarin hij die studiën heeft neergelegd, hebben, wegens zijne onbetrouwbaarheid en zijn misbruik van verbeelding, ten slotte aan het nageslacht niets anders kunnen bewijzen, dan dat hij die wetenschappen langen tijd op verkeerde wegen heeft 1 ) Voor Johannes Pieter van Capelle zie men D. J. van Lennep, Gedachtenisrede op J. P. van Capelle, Amst. 1830. 458 gebracht en maar zeer weinig heeft uitgedacht en meegedeeld, wat haar kon bevorderen 1). Sinds het Amsterdamsch professoraat hem was ontgaan, behoorde BILDERDIJK niet meer alleen tot de malcontenten, maar kwam hij in vollen opstand tegen den tijdgeest, die hem nu te meer tot verzet had geprikkeld, maar met wien hij toch ook buitendien reeds geen vrede kon hebben, omdat zijne wereldbeschouwing, zijn geloof, er vierkant tegenover stond. De gelukkige omkeer in staat en maatschappij toch had er veel toe bijgedragen, het geloof aan den geleidelijken, maar onafgebroken vooruitgang van het menschelijk geslacht te versterken : een overoud geloof, dat eerst zal ophouden onder een volk te heerschee, wanneer dat volk zijne levenskracht zal hebben verloren. BILDERDIJK nu bezat dat geloof niet meer. Na eene gouden eeuw zag hij achteruitgang en verval steeds in grootere afmetingen zich openbaren, en eerst met de spoedig verwachte komst van den Antikrist en den grooten oordeelsdag zou dat alles eindigen. Hoe zulk een ontzenuwend geloof eenige bekoring voor hem kon hebben? Hij kende, meer dan anderen, de heerschappij der zonde over de wereld, ook bij ervaring in eigen gemoed, maar hij wist dat diep vernederend gevoel steeds te verbannen door het troostrijk geloof in de goddelijke verlossing door het bloed van Christus, en dat geloof moest in zijn oog wel verzwakken, ja was nauwelijks meer bestaanbaar, wanneer men ging gelooven, dat 's menschen vooruitgang die verlossing geleidelijk aanbracht. En zoo werd iedere gedachte aan vooruitgang hem eene ergernis en was er niets wat hem meer ergerde, dan de leer der evolutie, die allengs meer aanhangers begon te winnen tegenover de vroegere theorie van de onveranderlijkheid der soorten, en die zelfs toen reeds tot de hypothese had geleid, dat de mensch zich uit een aap of aapachtig wezen had ontwikkeld. Reeds in 1748 was er van Benoit de Maillet onder zijn omgekeerden naam „Telliamed" te Amsterdam in het Fransch een werk verschenen, dat over den oorsprong van den mensch handelde, en in 1773 had bij ons voor het eerst de geneesheer PIETER VAN SCHELLE 's menschen afstamming van den aap aangevoerd als bewijs voor het goed recht van het vegetarisme, dat hij voorstond. Anderen, 1 ) Voor Bilderdijk's taalstudiën zie men J. te Winkel, Bilderdijk als taalgeleerde in het „Bilderdijk-Gedenkboek", Amst. 1906, bl. 109-136 en A. Kluyver, Bilderdijk en de taalwetenschap in „Onze Eeuw," VI (1906). 459 zooals buitenslands Lamarck, Goethe en Erasmus Darwin, hadden daarna, als verspreiders van de evolutieleer, de door Darwin's kleinzoon eene halve eeuw later boven alle bedenking verheven descendentieleer helpen voorbereiden, die bij ons ook reeds tusschen 1800 en 1816 in verschillende verhandelingen door JACOB ELIsA DOORNIK (geb. 1777 1- 1837) was uiteengezet, maar eerst langzaam kon doordringen, omdat eerbied voor de geloofwaardigheid van het bijbelsch scheppingsverhaal den geloovige belette er mee in te stemmen. Ook voor BILDERDIJK mag ontzag voor de Openbaringsschriften een beletsel geweest zijn, om er zijn zegel aan te hechten, maar hij bezat verbeelding genoeg om ze, indien hij gewild had, er mee in overeenstemming te brengen. Grooter beletsel was het voor hem, dat hij geen oog kon hebben voor de verheffende gedachte, dat uit het lagere bij voortduring het hoogere zich ontwikkelt en nog tot in het oneindige ontwikkelen kan. Hij had niet anders dan grimmigen spot over voor die verdorven nieuwlichters, „'t afvallig wangeslacht, uit apen voortgebroed, tot apen weer verbasterd", zooals hij ze in 1824 noemde, en schijnt zich tegenover deze gaarne te hebben aangesloten bij de voorstelling van den Schotschen philosoof A. Ramsay, dat de dieren, in plaats van zich door den mensch heen tot nog hoogere wezens te ontwikkelen, gevallen engelen waren 1). Deze zonderlinge theorie verkondigde BILDERDIJK in 1817 in een afzonderlijk uitgegeven dichtstuk De Dieren, het eerste wat hij, afgezien van zijne vaderlandsche bundels, liet volgen op zijne beide deelen Affodillen (van 1814), zoo genoemd naar de bloemen, die, volgens Homerus, op den weg naar het doodenrijk groeiden, en zijne Nieuwe Uitspruitsels van 1817. Het dichtstuk „De Dieren" begint met de herinnering aan den val van een deel der Engelen na hun opstand tegen God. Wie van hen daarna berouw toonden, werden niet ter helle verwezen, maar mochten in diergestalte op aarde blijven leven om daar, als boete voor hun misdrijf, den eens door hen benijden mensch nederig te dienen. Zoo heerscht Adam als koning over hen in het Paradijs, en aan elk van hen geeft hij den voor hen passenden naam in eene taal, die, hoezeer met 's menschen „val vervallen en ontaard", nog altijd veel van haar bovenaardsch, met klanken schilderend karakter 1) De theorie, dat de dieren de incarnatie zouden zijn van een deel der gevallen engelen, ontleende Bilderdijk aan de „Philosophical principles of natural and revealed religion" van Andrew Michael Ramsay, die deze theorie trouwens reeds had kunnen vinden bij Origenes, De Principiis II 9 § 6. 460 heeft behouden, zooals de dichter met de daad zelf bewijst, wanneer hij deze beroemd geworden lofspraak tot haar richt: „Nog doet ge ons door uw kracht het stroomgeruisch der wateren, 't Geplasch van 't klettrend nat, 't geklak der beekjens klateren, Des afgronds joelen op 't gedonder van de lucht, En 't stormgebulder van den noodstorm als hij zucht, — Nog 't zacht geritsel van het lover, 't aaklig loeien Des woudstiers naar zijn prooi door luistrende ooren vloeien, En 't tjilpend piepen der gepluimde burgerschap Met krakend raafgekras en knettrend uilgeknap Verwiss'len — liefde en haat met onderscheid van klanken Bezielen: 't spartlen zelf der dartle wijngaardranken Erkennen, en den toon, waarmee de braambosch schudt, Of de olm het hoofd beweegt, wen hy zijn weerhelft stut. Nog rukt ge 't hart omhoog of weet het door uw galmen Met sombren weemoed, als een mistdamp, te overwalmen, Stort vreugde en droefheid, stort den hemel voor ons uit! Of 't siddren van de Hel: Vermogend spraakgeluid! 0 schildring zonder verf, door loutre luchtpenseelen!" Aan Adams woorden, die de dieren verstaan, onderwerpen zij zich met diep ontzag in dat heerlijk Paradijs, waarin voor den eersten mensch de zaligheid ten top klimt, wanneer ook Eva geschapen is. De Paradijsbeschrijving, die BILDERDIJK hier geeft, kan gerust de vergelijking doorstaan met die van Vondel in diens „Adam in ballingschap", en eveneens het verhaal van Eva's verleiding door Nachas, den in een slangenlichaam gebannen Engel, die nu voor de tweede maal in opstand komt tegen God. Sinds den val van het menschenpaar en hunne verdrijving uit den hof Eden heeft de mensch zijn onbeperkt gezag over de dieren verloren. Vele zijn hem in de bosschen ontvlucht en verwilderd ; maar toch zijn er andere, die de dichter met enkele trekken meesterlijk teelcent, hem getrouw gebleven, als huisdieren het leven met hem deelend en als zijne geestelijke verwanten hem begrijpend, als hij wenkt of spreekt. Zullen zij ook in de eeuwigheid zijn lot met hem deelen? vraagt de dichter, en „ja" is zijn antwoord. Wanneer het „Vergaan" der stoffelijke wereld, waaraan BILDERDIJK in 1816 reeds een mooi dichtstuk had gewijd, een noodzakelijk gevolg zou geworden zijn van haar voortdurenden achteruitgang, en alleen wat geest is zou overblijven, dan zou ook de geest der dieren, uit den kerker van hun aardsch bestaan verlost, weer zijn englenrang innemen of als duivel tot nog zwaarder straf worden gedoemd. Wie slechts oog had voor de nuchtere werkelijkheid, had niet dan spot over voor dit voor hem zoo fantastisch dichtstuk, maar 461 wie bereid was den dichter in zijne stoute verbeelding te volgen en in staat was alle bekoring van zijn taalgetoover te voelen, begreep onmiddellijk, dat een man, die, als BILDERDIJK, bij ons de eenige was, bij machte zulk een poëem te schrijven, een gevaarlijk vijand moest worden, ook al stond hij in den strijd tegen den tijdgeest alleen. Wat hem in den tijdgeest wel het meest ergerde, het was de prediking der verdraagzaamheid, waarin een opbruisend man als hij was niet anders dan onverschilligheid kon zien ; het was de zucht tot gelijkstelling, die zijn aristocratische geest niet kon verdragen. Bij zijn geloof aan het verval der maatschappij moest in zijn oog wel het minst verdorven zijn, wat het karakter van het verleden het best had bewaard, en niet juist het verleden der vorige eeuw, dat ook reeds diep bedorven was, maar het middeleeuwsche, waarin zijne stamvaders leefden : de graven van Teisterbant en die uit het Oosten hierheen gekomen Elius, wiens Oostersche trekken hij zelf nog meende in zijn gelaat te hebben bewaard. De zoon van ridderlijke krijgshelden als deze kon moeielijk samenwerken met burgermenschen als de winkelier Tollens, de makelaar Loots, de schoolmeesterszoon Van der Palm, de oud-bloemist Van Kampen, met boekverkoopers als Loosjes, Immerzeel en Yntema. Wat schitterde en flonkerde trok hem aan, vorstelijke praal, het „hoerenhuis, dat door 't geboomte steekt", geen „hutten, laag gebouwd en arme en slechte dorpen" ; en juist bij die laatste was het, dat Tollens en de zijnen zoo gaarne verwijlden. Hen trok de tegenstelling aan van eerlijke en brave armoede met ontevreden en hoogmoedigen rijkdom. Zij zagen in den arme den broeder der rijken en predikten de leer, dat persoonlijke verdiensten en zedelijke waarde verschil van rang en stand uitwischten, en dat het wel noodig, maar niet voldoende is, den arme weldadigheid te bewijzen, dat het beter is hem door waardeering en onderwijs op te heffen uit de diepten der onwetendheid en het moeras der slaafsche dienstbaarheid. En op datzelfde volk, het „profanum vulgus", zag BILDERDIJK met diepe minachting neer. Niemand mocht de plaats verlaten, hem door God op aarde aangewezen. Volksverlichting was hem een schrikbeeld. Zedenbederf en vervaging van het godsdienstig geloof zou er het gevolg van zijn, meende hij, en niets kon hij minder verdragen, dan verzaking van het oudvaderlijk geloof 462 aan de Drieëenige, uit de Openbaringsschriften kenbare, in de wereldgeschiedenis persoonlijk ingrijpende en zich in het menschenhart voelbaar makende Godheid, als Jezus mensch geworden om als Christus het menschdom met zijn zoenbloed van den vloek der zonde te verlossen. Eene ergernis was hem daarom bovenal het door philosofenwaan gekweekte, hier wat meer piëtistisch, ginds wat meer rationalistisch gekleurde deïsme, dat, zoo vaak als nieuwe wijn gegoten in de oude leeren zakken der gereformeerde kerkleer, van den kansel ruischte op de wiegelende maat der rhythmisch gebouwde zinnen van Van der Palm en zijne leerlingen of heftiger bruiste in de hartstochtelijke taal van een vernuftig rationalist als Borger. Als hoogleeraar te Amsterdam zou hij zeker niet hebben nagelaten voor zijne denkbeelden te ijveren, en nu hem dat belet was, besloot hij het elders te doen, en wel aan die hoogeschool, waar de tijdgeest de meeste katheders had ingenomen en van waar hij zich over het geheele land verspreidde, de Leidsche hoogeschool. In Mei 1817 verliet hij Amsterdam en vestigde hij zich metterwoon te Leiden om er als privaat docent vaderlandsche geschiedenis te onderwijzen, of liever, het groote geschiedwerk van Wagenaar aan eene vinnige en partijdige critiek te onderwerpen en het zóó als uitgangspunt te gebruiken voor het verkondigen van zijne godsdienstige en staatkundige denkbeelden. Zijn vriend Prof. H. W. Tydeman, die hem tot het openen van geschiedlessen had aangemoedigd, heeft na zijn dood de dictaten, door hem voor zijne colleges opgesteld, in dertien deelen uitgegeven onder den min j eisten titel Geschiedenis des Vaderlands 1). Groot was de schaar der leerlingen, die zijne colleges volgde, niet, maar toch was de invloed, dien hij met zijne uiterst suggestieve voordracht oefende, niet gering, omdat zijne toehoorders tot de meest ontwikkelden onder de studenten behoorden. Aanvankelijk waren het alleen de zoons van Van Hogendorp, Willem en (later) Dirk, Nicolaas Carbasius, Abraham Capadose, Isaac da Costa en 1) Bilderdijk's lessen over de Vaderlandsche geschiedenis werden na zijn dood uitgegeven door H. W. Tydeman als Geschiedenis des Vaderlands, Amst. 1832- 53 XIII dln. Zie daarover Joh. C. Breen, Bilderdijk als geschiedkundige in het „Bilderdijk-Gedenkboek", Amst. 1906 bl. 137-152 en J. Moll, Bilderdijk's Geschiedenis des Vaderlands, Assen 1918. De eerste deelen van dat werk werden kort na de uitgave bestreden door M. Siegenbeek, „De eer van Wagenaar als historieschrijver en die van Jacoba van Beijeren tegen Mr. W. Bilderdijk in zijne Geschiedenis des Vaderlands verdedigd", Haarlem 1835. 463 J. T. Bodel Nyenhuis, later o.a. ook nog A. Brugmans, P. J. Elout, J. Rau en de toekomstige hoofdman der anti-revolutionaire of christelijk-historische staatspartij GUILLAUME GROEN VAN PRINSTERER (geb. 1801 t 1876). Van deze allen trad destijds ISAAC DA COSTA het meest op den voorgrond, omdat hij ook al vroeger leerling van BILDERDIJK was geweest. Te Amsterdam was hij 14 Januari 1798 als eenig kind geboren uit ouders van aanzienlijke afkomst onder de Portugeesche Joden. Zijne eerste dichtoefeningen hadden den vroeg ontwikkelden, bijzonder begaafden knaap reeds in 1813 met BILDERDIJK in aanraking gebracht, die zijne verzen prees en hem eene schitterende toekomst als dichter voorspelde. Reeds in 1811 student in de letteren en de rechten aan het Athenaeum van zijne geboortestad geworden, volgde hij met ingenomenheid de colleges van Prof. D. J. van Lennep, die hem vooral voor Aeschylus eene groote bewondering inboezemde, zoodat hij reeds in 1816 voor den dag kwam met eene vertaling van diens Perzen, in 1818 door eene andere, van diens Prometheus, gevolgd. Tevens besloot zijn vader hem nog een jaar privaatlessen bij BILDERDIJK, vooral in de rechtswetenschap, te laten nemen, vóór hij in 1816 naar de Leidsche hoogeschool vertrok om daar zijne studiën te voltooien. Natuurlijk, dat hij daar een der eersten was om in 1817 BILDERDIJK'S lessen te gaan bijwonen, die hem te meer boeiden, omdat hij nu al verscheidene jaren meer en meer den invloed van diens geest had kunnen ondergaan, terwijl hij toch reeds van nature zijn geestverwant was. Immers ook tegen zijne aristocratische idealen druischten de beginselen der Revolutie in. Fier was hij op zijne afkomst van dat „oud en edel volk der Hebreeuwen", zooals BILDERDIJK het noemde, van den Portugeeschen adel uit dat volk, die, door de Spanjaarden verdreven, in de Nederlandsche republiek gastvrij was opgenomen. Dankbaar daarvoor, hadden zijne vaderen hier te lande toch gemakkelijk hun stam- en familietrots kunnen bewaren, ten volle erkennend, dat zij als vreemdelingen op het staatsburgerschap geen recht hadden, en uitziende naar den tijd, waarop zij door Gods beschikking in het beloofde land opnieuw tot heerschappij zouden komen. En nu had de Revolutie, door hun het staatsburgerschap te verleenen, hen gelijk gesteld met alle Germaansche Nederlanders, die in godsdienst en ras te veel van hen verschilden om ze al dadelijk 464 ook in het maatschappelijk leven als huns gelijken te kunnen beschouwen, laat staan dan als mannen van ouden adel. Wie onder hen de rechten van den mensch aanvaardden, verscheurden daarmee hunne adelbrieven, ouder en beter dan eenig Christen wapenschild : en dat wilde DA COSTA niet. Hij kon meegevoelen met den graaf van Teisterbant, onder wiens banier hij daarom gaarne het zwaard trok tegen het tot macht gekomen proletariaat. Het eerst vertoonde hij zich in het openbaar als schildknaap van BILDERDIJK in de voorrede van zijne juridische dissertatie, waarop hij tegen het eind van 1818 te Leiden promoveerde. Prat op dezen leerling en vertrouwend op den invloed, ook op andere leerlingen door hem geoefend, begon BILDERDIJK nu nog heftiger toon aan te slaan dan te voren, misschien ook als gevolg van den nieuwen schok, dien zijn zenuwgestel in het begin van 1819 ondervond, toen de tijding hem bereikte, dat op zee, dicht bij Batavia, de twintigjarige Julius Willem, zijn oudste zoon sedert Elius in 1813 overleed, hem door den dood was ontrukt, zoodat hem van zijne kinderen nu nog maar alleen zijne geheel van hem vervreemde dochter Louise en zijn in 1812 geboren zoontje Lodewijk Willem overbleven. „Ter Nagedachtenis van Julius Willem Bilderdijk" gaf hij toen met zijne vrouw, WISELIUS en DA COSTA een bundel gedichten uit, waarin hij ook nog beproefde zijne echtgenoote te troosten, wier eigen poëzie van nog dieper smart dan de zijne getuigde. Inderdaad is KATHARINA WILHELMINA 1) dezen slag nooit te boven gekomen, maar zij trachtte het toch door zich te ijveriger aan de dichtkunst te wijden. Waren vóór dien tijd hare gedichten nog bijna uitsluitend verschenen in bundels van haar man, zooals nog in 1818 in de beide deelen, waaraan hij den titel had gegeven van Wit en Rood, omdat deze ruiker van leliën en rozen zoowel het wit zijner grijsheid als het rood van haar jeugdiger bloed weerspiegelde, en in 1819 in de beide bundels Nieuwe Dichtschakeering, daarna begon zij als dichteres nu zelfstandig met eigen dichtbundels op te treden. Hare „Poëzy" (van 1820) werd daarom ingeleid met een gedicht van haar man „Aan mijne egade", dat bijna een 1 ) Van Katharina Wilhelmina Bilderdijk—Schweickhardt verzamelde Isaac da Costa de Dichtwerken, Haarlem 1860 III dln. Voor de geschiedenis van haar leven zijn bouwstoffen overvloedig aanwezig in de vele geschriften over haar echtgenoot, maar eene uitvoerige karakterteekening van haar en kenschetsing van hare dichtwerken ontbreekt ons nog. 465 brevet van zelfstandigheid zou kunnen genoemd worden; maar de beide grootere dichtstukken, die er in voorkomen, „Het huwlijk" en „Vrouwénbestemming", zijn toch nog geheel en al van BILDERDIJK'S geest doortrokken. In twee deelen volgde daarop (in 1823-24) hare vertaling van Southey's heldendicht in vijfentwintig zangen, Rodrigo de Goth, koning van Spanje, door BILDERDIJK voorzien van een voorbericht en verklarende aanteekeningen, die ook vertaalde verzen van hem bevatten. De Engelsche dichter was er bijzonder mee ingenomen en betuigde dat in persoon aan de vertaalster, toen hij haar in 1825 te Leiden een bezoek kwam brengen. Daarop gaf zij in 1827 een bundel „Gedichten" uit, aanvangende met eene voor de kennis van haar persoon belangwekkende, zij het ook vrij naar Lavater gevolgde, „Hymne aan God". Over het algemeen draagt in dezen bundel hare poëzie een stichtelijk karakter, doch tevens komt er meermalen in uit, b.v. in het aandoenlijk gedichtje, dat zij „in het album van Hoffmann von Fallersleben" schreef, dat droefheid over het verlies van haar oudsten zoon haar geest nog steeds geheel bleef vervullen. In haar laatsten bundel „Nieuwe Gedichten" (van 1829), waarin b.v. ook hare bekende verzen „Sir Philip Sidney" en „Het weesjen" voorkomen, heerscht over het algemeen een lieflijk vrome, berustende toon. „Laat ons dragen zonder klagen en gedwee zijn bij de slagen van een Albestierend God" is er de grondtoon; en het maakt op ons bijna den indruk van een protest tegen haars mans strijdlust, wanneer zij den bundel besluit met het gedichtje „De schrijfpen", die zij slechts door „Kristenzin" bestuurd wil zien, zoodat „geen letter schrifts haars naasten rust ooit stooren, geen ijdle pennestreek, geen zielbeschamend woord" op den oordeelsdag tegen haar getuigen zou. „De geest van liefde en ootmoed", waarom zij bidt, heeft haar in hare laatste droeve levensjaren dermate bezield, dat de herinnering aan hare bewonderenswaardige zachtmoedigheid en hulpvaardige liefde nog altijd onverzwakt is blijven voortleven. Evenals Vondel eenmaal gesproken had van de beide zonen, die hij in de poëzie zou nalaten, roemde ook BILDERDIJK op twee leerlingen, die na hem de echte poëzie in eere zouden houden. De eene was zijne vrouw, de tweede ISAAC DA COSTA 1). Wat deze 1 ) Voor Isaac da Costa zie men: Komplete dichtwerken van Ls. da Costa, Haarlem 1861-63 II1 dln., met toe- TE WINKEL VI 30 466 laatste toen reeds als dichter vermocht, bewijzen de beide deelen „Poëzy", door hem in 1821 22 uitgegeven. Dat de classieken zijne eerste leermeesters in de kunst geweest waren, blijkt in deze bundels nog duidelijk uit gedichten in hun trant of uit hunne talen overgebracht ; maar in de „Inleiding" tot de verheven hymne „Voorzienigheid" kon hij toch niet verzwijgen, dat Homerus, de Meoonsche zwaan, hem niet meer in alle opzichten kon voldoen en dat hij „Jerusalems Profeten" alleen als „de ware Dichters" kon erkennen, want van zich zelf getuigde hij daar, en zijn geheele leven als dichter zou dat bevestigen : „Ik ben geen zoon der laauwe Westerstranden ! Mijn vaderland is daar de zon ontwaakt ! En als de gloed der Libyaansche zanden, zoo is de dorst naar Dichtkunst, die mij blaakt", Toch trok ook de Westersche poëzie hem wel aan; althans van zijne bewondering voor Lamartine getuigen verscheidene vertalingen uit diens welluidend Fransch ; en dat zelfs Byron's gloeiende poëzie hem niet onverschillig had kunnen laten, zien wij uit zijne vertaling van een fragment uit diens „Cain", met oorspronkelijke reien doorvlochten, en uit een gedicht, waarin hij zijne eigene voorstelling van Cain's gemoedsbewegingen geeft. Zeker heeft hij ook lichtingen en een overzicht van zijn leven en werken door J. P. Hasebroek ( 7 dr. Leiden 1891 III dln.). Afzonderlijk kwamen later nog met toelichtingen uit „Meesterwerken" met inl. en aant. door B. Scheltus van Kloosterhuis, Leiden 1888 II dln; „Hagar" met levensbericht door P. Kat Pz., Tiel 1894; „Vijf-en- Twintig jaren. Een lied van 1840" met aant. van P. Kat Pz., Tiel 1894; „Poëzie" uitg. door J. H. van den Bosch, Zwolle 1894 (Zwolsche herdrukken N°. VIII). Brieven van Mr. Isaac da Costa werden meegedeeld door G. Groen van Prinsterer, Amst. 1872-76 IV dln. Verder zie men voor Da Costa nog: H. J. Koenen, eene biographic in „Levensberigten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden" 1860, bl. 305-368; J. A. Alberdingk Thijm, Iz. da Costa. Enkele trekken van 's dichters charakterbeeld, Amst. 1860; C. Schwartz, Ter gedachtenis van Mr. Isaac da Costa, Amst. 1860 ; J. J. van Oosterzee, Iets over da Costa, Rott. 1861; C. P. Tiele, Isaac da Costa in de Ned. Spectator van 30 Maart 1861; J. J. L. ten Kate, Bilderdijk en Da Costa. Eene studie, Amst. 1862; A. Pierson, Isaac da Costa. Een Gedenkrede, Haarlem 1865; C. Busken Huet in „Litterarische Fantasiën" I en XIV; Theod. Jorissen, Isaac da Costa (1870) in zijne „Historische en Literarische Studiën, Haarlem 1891, bl. 481-487; P. F. Th. van Hoogstraten, Da Costa, Eene studie, Breda 1875; Jan ten Brink in zijne Geschiedenis der Noord-Ned. Letteren I (Amst. 1888) bl. 46-147, met uitvoerige bibliographie; P. van Eck, Da Costa herdacht, Amst. 1890; G. Jonckbloet in zijne schetsen „Uit Nederland en Insulinde", Amst. 1893, bl. 170-176; W. G. C. Byvanck, De jeugd van Isaac da Costa, Leiden 1894-95, II dln. Vgl. daarover J. te Winkel in De Ned. Spectator 1895, No. 3, bl. 21 vlg. 467 sterke gevoelsindrukken van Byron's „Hebrew melodies" ontvangen. Sommige gedichten zijn DA COSTA ingegeven door zijn Israëlietisch stamgevoel, zooals „De tocht uit Babel". Vijf bijschriften bij portretten van de vijf eerste stadhouders uit het Oranjestamhuis getuigen van zijne liefde voor dat stamhuis. Verscheidene verzen zijn tot zijn vader (aan wien hij het eerste deel opdroeg), tot zijne vrienden, en ook tot Bilderdijk gericht, en daarom even actueel als zijne strafdichten op „Napoleon", op het „aan den vloek gewijd Parijs" en tegen de „Vrijheid", met het Horatiaansche motto: „Odi profanum vulgus". Nog opmerkelijker dan deze zijn de leerdichten, welke de dichtkunst zelve tot onderwerp hebben: de grootere, „Des dichters lotbestemming" en „Het natuurlijk verband van wijsbegeerte en dichtkunst", en een kleiner, in lierzangvorm, waarin hij „De Gaaf der poëzy" in eene beroemd geworden strophe aldus kenmerkt : „Gevoel, Verbeelding, Heldenmoed, tot ééne ondeelbre kracht verbonden, te zaam gesmolten tot één gloed en door den boezem uitgezonden op vleugelen van melody, om al wat ademt te betooveren, om al wat hart heeft te veroveren. . . . ziedaar de gaaf der Poëzy!" Toen DA COSTA zijne „Poëzy" uitgaf, sloot hij daarmee eene levensperiode af, waarin ook op het laatst nog gewichtige dingen met hem hadden plaats gevonden. Na zijne promotie had hij Leiden verlaten en te Amsterdam zijne studiën in de letteren voortgezet, en in dat vak kwam hij in het midden van 1821 te Leiden promoveeren. In drie zijner stellingen betoonde hij zich toen een even beslist Bilderdijkiaan en tegenstander van de heerschende staatsbeginselen, als zijne vrienden J. Rau, die kort vóór hem, en Dirk van Hogendorp, die een half jaar na hem den titel van meester in de rechten behaalden met proefschriften, waarin de absolute monarchie werd verdedigd. Nu begon men zich ernstig te verontrusten over BILDERDIJK'S leeringen, waartegen sommige Leidsche hoogleeraren, zooals SIEGENBEEK, VAN DER PALM en zelfs BILDERDIJK'S vriend KEMPER, meenden in academische redevoeringen te moeten waarschuwen, ofschoon zij toch nog den machtigen invloed onderschatten, dien de zoo suggestieve BILDERDIJK allengs was gaan oefenen op een deel der studeerende jongelingschap, op die „baardelooze knapen", zooals zij zeiden, die nu met hun leermeester in opstand waren gekomen tegen 468 de bestaande en zoo heilzaam werkende staatsinrichting 1). Op DA COSTA had BILDERDIJK'S invloed, wat men toen nog niet wist, ook reeds in andere richting gewerkt zonder opzettelijke bedoeling bij den meester. In October 1820 had de jeugdige leerling, „reeds Christen in 't verlangen", zooals BILDERDIJK in 1818 bij zijne promotie zeide, toegegeven aan de uitnoodiging, hem door zijn meester in eene hartelijke en treffende ode gedaan: „Wees vrij, in daad, gevoel en toon ! Wees braaf en.... Christen en mijn zoon: zoo was 't niet vruchtloos, dat ik leefde". Op die woorden had hij zijne laatste aarzeling overwonnen en zich zelf bekend, dat ook hij den Messias, wiens komst de profeten van Gods uitverkoren volk uit Davids stam voorspelden, en die zich aan het eind der dagen in al zijne heerlijkheid als rechter der menschheid zou openbaren, erkende en aanbad in Jezus, den Nazarener, den man van smarte, die aan het kruis gestorven was voor de zonden der menschen, om hen met het offeren van zijn bloed van het eeuwig verderf te redden. Eerst in October 1822, ruim een jaar nadat hij met zijne nicht Hanna Belmonte in het huwelijk getreden was, ging hij, tegelijk met haar en zijn vriend Abraham Capadose, in de Pieterskerk te Leiden, in BILDERDIJK'S tegenwoordigheid, openlijk door den doop tot het Christendom over. Daardoor had DA COSTA met heel zijn verleden gebroken en zich vrijgemaakt, ook om onbeschroomd onder de Teisterbantsche banier in het krijt te treden tegen de in BILDERDIJK'S en zijn oog verdorven wereld, in jeugdigen overmoed overtuigd, dat hij de overwinning zou behalen. Hij voelde in zich al het vuur van het Oostersch profetisme, vergetend, dat hij daarmee zou optreden onder een Westersch volk, en gaf in 1823 zijne heftige, schier vervloekende brochure Bezwaren tegen den geest der eeuw uit, waarin niets, wat de nieuwe tijd met geestdrift voorstond, van het constitutioneel koningschap af tot de afschaffing der slavernij toe, onaangevochten bleef ; waarin ieder godsdienstig geloof, dat met een geloof 1 ) Die academische redevoeringen waren: van Siegenbeek „de laude Wagenarii" en van Kemper „De liberali disputatione", vermeld in een brief van Dirk van Hogendorp aan Da Costa van 22 Sept. 1821. Zij werden beantwoord met eene brochure, ,,De Eer van Leydens Hoogeschoolin Mr. W.Bildcrdijkverkeerdelijk aangerand en zijne gevoelens ten onregte voor verderfelijk uitgekreten", Leyden 1822. Van der Palm viel Bilderdijk en Da Costa aan in eene redevoering „Over het gezond verstand ", die hij 28 Januari 1824 te Leiden en wat later ook in Den Haag hield. Bilderdijk zelf reageerde op die redevoering van Van der Palm en vooral van Siegenbeek met verscheidene hatelijke hekeldichten. 469 als dat van Bilderdijk streed, voor ongodisme werd uitgekreten, voor het verderfelijk uitvloeisel der waanwijze wijsbegeerte van Kant, Fichte en Schelling, en waarin de bandelooze vrijheid van drukpers werd betreurd, omdat „ieder uitkomend geschrift", zooals hij zeide, „getuigenis gaf van de slapheid , van de onverschilligheid, van de verkeerdheid, van de verdorvenheid, van de afschuwelijkheid der heerschende denkwijze omtrent de godsdienst", met zedenbederf als het natuurlijk gevolg. DA CosTA's geschrift, waarin ironie dikwijls voor betoog in de plaats treedt, werd begroet als eene hatelijke caricatuur-teekening van alles wat men toen in de maatschappij het meest waardeerde, en zelfs aan het hof sprak men van DA COSTA als van „den aap van den grimmigen Bilderdijk", die door marktgeschreeuw de aandacht op zich wilde vestigen. Er heerschte eenigen tijd heftige beroering in het land. De tijdschriften voeren tegen de Bilderdijkianen uit, scherpe, dikwijls grof-beleedigende vlugschriften en schimp- of spotdichten kwamen er van de pers en vonden zelfs bij bezadigden instemming. De aanval was al te kras geweest en de aanvaller moest verdediger worden ; maar het vlugschrift De Sadduceën, dat hij in 1824 liet volgen, gaf nieuwe ergernis zonder te overtuigen. BILDERDIJK, de leermeester, moest zijn leerling wel bijspringen; hij schreef eene „toelichting" op de „Bezwaren", zooals men die van hem kon verwachten. Immers hetzelfde, wat hij daarin in proza beweerde, had hij te voren ook reeds meermalen in maat en rijm doen drukken. In 1820 had hij zijne bezwaren tegen den tijdgeest uitgesproken in zijne vrije vertaling van Perzius' Hekeldichten, op zijn eigen tijd toegepast, en in den bundel Zedelijke Gispingen (1821), in sommige gedichten van den bundel Sprokkelingen, maar nergens zoo bits en uitdagend als in de drie deelen van zijne Krekelzangen (1822-23). Daarin komen zijne schimpdichten in zoo overstelpenden overvloed voor en zijn zij van vinding zoo verrassend, van klank zoo forsch, van scherpte zoo vlijmend, dat men ten slotte het razend fanatisme, de in 't oog loopende overdrijving, ja zelfs den onhebbelijken toon vergeet, om ook hier de titanische kracht te bewonderen, waarmee hij zijne machtige taalbrokken wegslingerde in den dichten drom zijner tegenstanders. En eene siddering zou deze hebben aangegrepen, als zij zich onder de vleugelen van den tijdgeest niet veilig hadden geweten. Dat vele zijner vroegere vrienden zich van hem afkeerden, omdat 470 hij sommige van hen of van hunne geestverwanten, ook wel met name, in zijne gedichten afsnauwde, dat anderen over zijn geschrijf hunne ergernis niet konden verbergen en het groote publiek hem als „domper" of als „Willem van Teisterkoord" bespotte en zijne gedichten „rekelzangen" noemde, bracht hem niet tot zwijgen, ja prikkelde hem misschien nog te meer. Met ongelooflijke snelheid volgden nu zijne dichtbundels elkaar op : na zijne Rotsgalmen (van 1824) telkens onder titels, die ze kenmerkten als de laatste gevoelsuitstortingen van een stervenden grijsaard, eerst als Navonkeling en Oprakeling, beide van hetzelfde jaar 1826, dan als Nieuwe Oprakeling in 1827, onmiddellijk door De voet tin 't graf gevolgd, daarna in 1828 als Naklank, Avondschemering en Vermaking, in 1829 als Nieuwe Vermaking en Schemerschijn, eindelijk in 1830 als Nasprokkeling. Dat die honderden gedichten door BILDERDIJK werden gemaakt, kan men nauwelijks meer zeggen : zij ontstroomden hem als tegen wil en dank, en wanneer hij ze dichtend dicteerde, kon soms geene pen hem bijhouden. De rijmen vonden elkaar als vanzelf ; de kunst om de mooiste woorden te vlijen in geregelde, welluidende maat deed hem geen oogenblik haperen, want waar het goede woord scheen te ontbreken, schiep hij het betere. Hij was bijna automatisch kunstenaar geworden. Toch meene men niet, dat de kunstenaar bij hem geheel was samengegroeid met den kunstvaardigen boetprofeet of staatshervormer. Te midden van zijne straf- en hekeldichten en zijne godsdienstige klachten, ontboezemingen en beschouwingen treft men ook nog tal van andere gedichten aan, die in zijn vroeger leven onder opgewekter omstandigheden gemaakt hadden kunnen zijn, en daaronder vele vertalingen, meest uit de Classieken, met name uit de poëzie van Horatius en Ausonius. Van de oorspronkelijke gedichten noem ik slechts enkele als voorbeeld. Vooreerst zijn lieflijk zangstukje „De Rozen" (reeds van 1812), het eenvoudig bevallig gedichtje op „'t Grasviooltje" (1825), in den zelfden toon gestemd als „Des levens lust" (1817) en „Vrolijkheid" (1824) naar Hebel. Behartigenswaard is „Levensgenoegen (1823). Lieflijke tevredenheid spreekt uit het gedicht „Aan de Vrouw" (1824), dankbaarheid uit de verzen, die de „Verrukkend schoone Regenboog van zevenkleurig licht" hem in 1825 ontlokte, stille berusting uit „Avond" (1829). „Aan een sijsjen" (1824) en „Hooi- 471 maand" (1827) zijn kleine meesterstukjes van teekening. Schilderachtig is het langere dichtstuk „Holland" (1825), waarin het ontstaan van ons land, naar 's dichters verbeelding uit zeewier en rivierslib, meesterlijk wordt voor oogen gesteld. Tegenover een verheven dithyrambe als „Orde" (1827) treft men in zijne bundels ook vermakelijke hekeldichtjes in vroolijk schertsenden toon aan, zooals „Poëetenoverstrooming"(1826) en de anecdote „De Volkstem"(1818). Door de grappige overdrijving behooren daartoe ook „Het tabakrooken" (1828) en „Het Nicotiaansch kruid" (1827), waarvan de dichter de reuk niet kon verdragen. Zij dragen dus een persoonlijk karakter, zooals vele andere, waaronder zijn ;,Klaagzang" (1820) en, in blijmoediger toon, zijn „Ouderdom" (1827) en „Genoeglijke ouderdom" (,,Oud zijt gy, Paai Witbol" en „toch nog vrolyk"), dat hij in 1822 zeker niet uit Southey's Engelsch zou hebben vertaald, wanneer hij den ouderdom uitsluitend als een last had beschouwd, waaronder hij zelf gebukt ging. Toch stond hem ook nu nog dagelijks de dood voor oogen, waarbij hij zich, zooals in 1820, reeds den „Rondedans" verbeeldde, die de poëtastertjes om zijne lijkkist zouden dansen onder den juichkreet: „Nu is Bilderdijk een lijk !" maar waarbij hij ook wel te kennen gaf, dat hij van alle lijkzangen en grafredenen verschoond wenschte te blijven, zooals in „Uitzicht op mijn dood" (van 1824 met twee vervolgen) en later (in 1827) nog eens in dat kunstvaardig gedicht „Uitvaart", waarmee hij in doffe metaalklanken als 't ware de doodsklok over zich zelf luidde, toen hij zijn vrienden toeriep : „Befloersde trom noch rouwgebom ga romm'lend om voor mijn gebeente ; geen klokgebom uit hollen Dom roep 't wellekom in 't grafgesteente ; geen dichte drom volg' stroef en stom ; festoen noch blom van krepgefrom om 't lijk vermomm' mijn schaamle kleente ! Mijn jaartal klom tot volle som, mijn oog verglom en de ouderdom roept blind en krom ter doodsgemeente". Niet te Leiden zou de dood hem komen verlossen. Dáár kon hij in 1827 geen huis meer vinden, dat hem paste, dáár vond hij ook geene leerlingen meer, die zijne colleges volgden. Hij vertrok toen naar Haarlem, waar hij telkens weer verhuisde en een, door ziekte van vrouw en kind, armzalig en ook eenzelvig leven had moeten leiden, als oude getrouwe vrienden, zooals JAN VAN WALRE en de. gebroeders ABRAHAM en JERONIMO DE VRIES, hem niet in zijne eenzaamheid hadden getroost, een jong katholiek vriend, JAN J. F. 472 WAP, destijds redacteur van het tijdschrift „Argus", zich niet als bewonderend leerling bij hem had aangemeld, en zijne Amsterdamsche vrienden, zooals DA COSTA en WILLEM DE CLERCQ, hem niet zoo nu en dan hadden opgezocht. In dezen tijd hield hij zich nu vooral ook met vertalen bezig. Reeds in 1821 had hij van de Muisen Kikvorschkrijg eene geestige vertaling bezorgd, nu, in 1828, bracht hij Euripides' satyrspel De Cycloop en uit het Arabisch Spreuken en Voorbeelden van Muslih Eddin Sadi over, en ten slotte in 1829 nog een gedeelte van Ovidius Gedaantverwisselingen. Met zichtbaar afnemende krachten leefde hij te Haarlem nog enkele jaren, maar toen 16 April 1830 zijne trouwe echtgenoote hem ontvallen was, kon de hulpbehoevende man, die volkomen ongeschikt was geworden om voor zich zelf te zorgen, niet lang meer het smeulende levensvuur aanhouden en 18 December 1831 overleed ook hij, door slechts weinige vrienden, die zijne uitvaart volgden, naar zijne laatste rustplaats aan de zijde zijner vrouw in de Groote Kerk begeleid, en ook slechts door weinigen betreurd. Die weinigen echter hielden zijne nagedachtenis in eere en deden hun best om het land er van te overtuigen, dat het een zijner grootste zonen had verloren 1). En zijne denkbeelden stierven evenmin met hem als zijn roem, want de kleine schaar van zijne vereerders en aanhangers groeide allengs aan en de strijdkreet, nu in zijn naam tegen den tijdgeest aangeheven, zou nog lang zijne landgenooten in beroering houden. XXX. DE ZUIDELIJKE NEDERLANDEN ONDER WILLEM I. De verlossing der Zuidelijke Nederlanden van de Fransche overheersching was met den vrede van Parijs (30 Mei 1814) een voldongen feit geworden; maar reeds in December van het vorige jaar 1) Na Bilderdijk's dood gaven verscheiden vereerders een bundel lof- en lijkzangen onder den titel Gedenkzuil, Amst. 1833, uit. L. Royer boetseerde in 1832 de bekende buste met tulband van Bilderdijk. Over zijne portretten zie men beschrijving en afbeelding door J. F. M. Sterck in het „Bilderdijk—Gedenkboek", Amst. 1906 bl. 403-436. D. van der Kellen graveerde een gedenkpenning op ,,seculi sui decus". In de Groote Kerk te Haarlem werd 4 Febr. 1832 een gedenksteen voor hem geplaatst, evenals 26 Maart 1867 in den gevel van het huis te 's-Gravenhage (Prinsegracht 32), dat hij van 1786 tot 1795 bewoonde, en 7 Juli 1885 aan zijn sterfhuis op de Groote Markt te Haarlem. 473 waren de Kozakken ook in de Zuidelijke Nederlanden aangekomen en de Pruisen, die hen onder Generaal Von Billow waren gevolgd, hadden reeds 8 Februari 1814 hun intocht in Brussel gedaan en spoedig bijna alle plaatsen van beteekenis in België bezet. Zelfs Antwerpen, dat zich onder Carnot nog lang wist te handhaven, was 10 April door de Fransche troepen ontruimd op bevel van Lodewijk YVIII, die nu den Franschen troon had beklommen, terwijl Napoleon afstand had gedaan en naar Elba was vertrokken. 1) Het geheele land juichte over die verlossing en het Kersouwken te Oudenaarden behoorde tot de eerste rederijkerskamers, die den juichtoon daarover ook in Vlaamsche verzen wilde doen weerklinken. 2) 'Het noodigde alwie „zijn moedertael zuyver schreef en spelde" uit, een nieuw „borstsieraad" te komen verdienen met het in heldenverzen behandelen van het aldus geformuleerde onderwerp : „Schets dan met uw penseel ons af Napoleon, Die door zyn grouweldaen, geput in d'helsche bron, Bezoedeld heeft den roem van zyne zegepralen. Hersnaer naer dien uw luyt en zing op blyd'ren toon, Hoe God dat schrik-dier heeft ontrukt de Fransche kroon, Om met een' vrede-zon Europa te bestraelen". In grooten getale kwamen de dichters op om dat te doen, en de eerste prijs werd toegekend aan THOMAS VAN Loo 3), geboren te Oostende in 1778 en toen leeraar in chemie en botanie te Brugge, waar hij 15 Februari 1851 overleed, na als dichter en taalijveraar vooral in de Brugsche Maatschappij „Eendragt en Vaderlandsliefde" werkzaam geweest te zijn, zooals o.a. blijkt uit de vijf deelen „Werken", die deze Maatschappij van 1824 tot 1829 uitgaf. De tweede prijs viel ten deel aan A. DE SCHRYVERE van Gent en de derde aan AUGUSTIN D'HUYGELAERE, in 1774 te Deinze geboren, waar hij tijdens dezen wedstrijd nog woonde, maar later naar Oudenaarden 1 ) Voor de Belgische geschiedenis van dezen tijd zie men Victor Fris, „De Regeering van Koning Willem I, De Belgische Omwenteling en De Stichting van het Koninkrijk België" in „Vlaamsch België sedert 1830", I (Gent 1905), bi. 85-232. Aardige bijdragen voor de kennis der toestanden in Zuid-Nederland in dezen tijd vindt men in het eerst bij gedeelten in bet „Nederlandsch Museum" en later door Paul Fredericq afzonderlijk uitgegeven boekje Uit vader Bergmann's Gedenkschriften, Gent 1895. -) Voor de Oudenaardsche prijsverzen zie men D. J. van der Meersch in Belg. Museum VII (1843), bi. 416-422. 3) Voor Van Loo zie men J. F. Willems, Verhandeling over de Ned. tael en letterkunde II (Antw. 1824) bl. 231-237. Als zijn voornaamste dichtwerk is te vermelden : „Vlaemsche dichtkunst in vier zangen, in heldenverzen beschreven en verrykt met geschied- en letterkundige aanteekeningen, gevolgd door de Vlaemsche Prosodia", Brugge 1842. 474 vertrokken, waar hij 9 December 1849 overleed. Daar was hij een der ijverigste leden van de „Maatschappij van Schoone Kunsten", in 1818 ontstaan door samensmelting van het Kersouwken met twee andere dicht- en tooneelgezelschappen. De door hem in 1814 gewonnen prijs was niet zijn laatste : meermalen werd hij ook later nog bekroond, o.a. in 1823 te Deerlijk voor een dichtstuk over „De verderfelyke gevolgen van den hoogmoed" en in 1824 te Yperen voor eene „Lofrede op Karel den Goede" 1). Met hem verwierf toen eveneens prijzen zijn stadgenoot de baljuw JAN DE BACKER 2) (t Juli 1826), die ook al in 1822 met zijn gedicht „De afgunst" te Meulebeke een tweeden prijs had behaald. Dat de in eigen oog steeds miskende P. J. ROBYN, met wiep wij vroeger reeds kennis maakten, tegen de uitspraak der kunstrechters van het Kersouwken opkwam in een „Letterkundigen brief, geschreven aan de Kersouwieren van Oudenaerden door Jan Nybor", was niet erg, want hij kon in een schertsend antwoord weerlegd worden, zooals men ook beproefde, maar met geen scherts kon men de bloedige wraak bezweren, die de Kersouwieren duchtten, toen „het schrikdier", dat zij door meer dan twintig dichters hadden laten verguizen, 1 Maart 1815 bij Cannes was geland, te Parijs opnieuw tot keizer was uitgeroepen en in 't midden van Juni de Belgische grenzen met zijne legers overtrok. Gelukkig behoefde de angst der Oudenaarders niet lang te duren. Bij Waterloo 18 Juni verslagen, moest Napoleon zich reeds 3 Juli overgeven, gedwongen zijne overige levensjaren op St.-Helena door te brengen. In Zuid-Nederland, waar het oude historielied nog was blijven naklinken en weerklank bleef vinden bij het volk, zong men toen, in een trant, die aan de vijftiende eeuw herinnert : „Napoleon, waer zyt gy gebleven? Napoleon, waer is uwen tijd? Eertijds waert gy keizer van Rome, dat gy op een eiland nu zijt", en verder: „Waterloo zult gy altijd onthouden; gy meendet U dapper te houden, maer helaes ! gy verloort dezen slag," om te eindigen met een ouderwetsch „adieu": „Adieu dan Frankrijk, hooggeprezen ! adieu, mijn brave soldaten! adieu mijn vrouw en mijn zoon!" Dat het liedje Belgisch is en niet Hollandsch (al vindt men het ook in het Hollandsche liedboekje „Het Haagsche bosch"), blijkt o.a. uit Napoleon's uit- 1) Augustin d'Huygelaere gaf op 't eind van zijn leven zijne prijsverzen en andere gedichten nog eens verzameld uit als Nationale poëzy, St.-Nicolaes 1844. 2) Voor Jan de Backer zie men Belg. Museum VII bl. 435-437. 475 noodiging aan de „Belgen om hem de hand te reiken, daar hij dan niet bevreesd zal zijn voor Holland", en nog meer uit de schimpscheut op „de Hollandsche Kurassieren, die altijd achteruitspelen." 1). „Fransche ratten, rolt uw matten, wilt naer huis nu keeren!" zong op Duitsche melodie een ander volksdichter den Franschen achterna, die „wie de bom, bom, bom" wegvluchtten voor het kanon der bondgenooten. Weer anderen hieven het „Napoleon zat in 't kiekenkot, Vivat Oranje, hoezee!" aan. 2) Ook werd de overwinning bij Waterloo in Fransche en Nederlandsche verzen bezongen door de „Kon. Maetschappij van fraeye kunsten en letterkunde" te Gent, die daartoe in 1816 vele dichters tot een wedstrijd opriep. Dat er toen vreugde heerschee over de afwerping van het Fransche juk, bleek o.a. ook uit een gedicht van J. VAN DER BORCHT : „Parnas-galm by de wederkomst der oude kunsttafereelen van Belgenland, geroofd uyt kerken, kloosters, abdyen en palyzen door het Fransche Schrikbewind in 1793", te Antwerpen in 1815 gedrukt. Ook JAN FRANS WILLEMS bezong hetzelfde onderwerp en dankte het herkrijgen der kunstschatten aan Willem I, „den goeden koning, wiens krachtig staatsbeleid ons d'onwaardeerbren schat der vadren weer doet geven." Dat Willem I, de souvereine vorst van Nederland, ook koning van de Zuidelijke gewesten zou worden, kon reeds spoedig na de verdrijving van Napoleon algemeen worden verwacht, want bij den vrede van Parijs was hem reeds vermeerdering van rijksgebied toegezegd, en 1 Augustus 1814 aanvaardde hij dan ook in het Zuiden het bewind, aanvankelijk nog alleen als gouverneur-generaal der verbonden mogendheden; maar 16 Maart 1815 nam hij den titel van „Koning der Nederlanden" aan, dien het Weener Congres hem 9 Juni daarna ook toekende, omdat de groote mogendheden in de vereeniging van alle Nederlandsche gewesten tot één koninkrijk een waarborg zagen van langdurigen vrede, daar de Nederlanden vereenigd wel in staat konden geacht worden, ontzag in te boezemen aan wie anders misschien nog veroveringsplannen zou hebben gekoesterd. Willem I zelf zag daarmee zijn ideaal van een groot Bour- 1) Eenige andere Vlaamsche volksliedjes op den slag bij Waterloo worden meegedeeld door Jac. Muyldermans, „Verslagen en Mededeel. der Kon. Vlaamsche Academie", Gent 1919, bl. 589-597. 2 1 Het bekende lied „Fransche ratten" is te vinden bij F. A. Snellaert, Oude en nieuwe liedjes, 2 dr. Gent 1864, bl. 30. 476 gondisch rijk verwezenlijkt, dat hij in den laatsten tijd steeds voor den geest had gehad. Hij maakte zich diets, dat ook zijne onderdanen die vereeniging zouden toejuichen, en in het Noorden deed de groote meerderheid dat zeker ook, en stemde men gaarne in met BILDERDIJK'S gedicht „Holland aan België" (van 1815) ; doch in het Zuiden was dat zonder voorbehoud slechts bij weinigen het geval. Tot die weinigen behoorde J. B. VERNIER, te Gent 8 Maart 1750 geboren en aldaar 15 December 1817 overleden. Deze was eerst in Oostenrijkschen krijgsdienst geweest, maar had daarna te Leuven in de medicijnen gestudeerd en zich te Gent als geneesheer gevestigd. De Fransche overheersching verdroot hem echter en hij week naar Duitschland uit, evenals zijn vriend, de latere geschiedvorscher KAREL LODEWIJK DIERICX, met wien hij nochtans in 1807 naar Gent terugkeerde om daar ijverig te werken in het belang van de Nederlandsche nationaliteit en sedert 1814 tot de krachtigste steunpilaren van het vereenigd Nederland te behooren. Van zijne groote ingenomenheid met die vereeniging getuigt ook VERVIER'S nagelaten dichtwerk in twee zangen : „Op het herstel der moedertaal in de Zuidelyke Nederlanden", dat echter eerst in 1910 voor 't eerst is gedrukt 1). Daarin wordt Holland verheerlijkt omdat het zich tegen de Spaansche overheersching verzette en zijne taal zuiver bewaarde, de taal van Hooft en Vondel, die ook buiten Nederland bekend had moeten (en kunnen) worden; en nu de jammerlijke tijd eener scheiding, die nooit zou hebben plaats gehad, wanneer ook het Zuiden zich tegen Spanje was blijven verzetten, voorbij was gegaan, nu kon hij een „God lof, myn vaderland!" uitgalmen en juichen :,,Wy zyn als broeders weer in ons gezin vergaderd. Hereenigd reiken wy en heusch en wel te moe de langmistrouwde hand weer aan elkander toe:" immers „wat zyn twee eeuwen toch van reeds vergeten smarten ! Hereend herrigten wy de grootheid zamen op van 't oude vaderland; hereend ontdoen we ons weer van vreemde spraak en praal, om op onze eigen wys der wereld weer te toongin, dat steeds ons Vaderland zich zelf is in zyn zonen". Holland noemt hij er het „ander deel van 't oude Vaderland", en in zijn tweeden zang zingt hij den lof der moedertaal, 1) Het gedicht van J. B. Vetvier „Op het herstel der moedertaal in de Zuidelijke Nederlanden in twee zangen" is het eerst, met toelichting over den dichter, uitgegeven door A. de Ceuleneer in „Verslagen en Mededeel. der Kon. Vlaamsche Academie", 1910 bl. 191-211. 477 „wier dienaar hy niet, maar wier slaaf hy geboren is." Om haar te eeren moet hij zijne stem doen hooren, en mocht „er nog één Belg zyn, die haar niet bewondert", dan hoopt hij dien met zijne donderstem te zullen vervaren en zelfs nog na zijn dood met zijn Nederlandsch te mogen vervolgen. Voor hem was de vereeniging van Noord en Zuid tegelijk de triomf van de Nederlandsche taal. Zij, die dachten als hij, zagen in den Koning dan ook bovenal den hersteller van het Nederlandsch in België, en verweten hem zelfs, dat hij die taal niet krachtig genoeg voorstond en te veel toegaf aan den edelmoedigen aandrang om ook aan de Walen, die in zijn vereenigd rijk verreweg de minderheid uitmaakten, zoo veel mogelijk te voldoen door meer Fransch en meer Walen en zelfs echte Franschen aan zijn hof en in de regeeringskringen te dulden, dan billijk en noodig was. Met 's Konings wensch om de vader van al zijne onderdanen zonder onderscheid te zijn, strookte geheel en al de dichtwedstrijd, in 1821 door het „Kon. Genootschap van tael- en dichtkunde" te Antwerpen uitgeschreven om, hetzij in het Fransch, hetzij in het Nederlandsch, „de Vereeniging van België en Holland onder Koning Willem I" te bezingen; en dat Charles Fromont met een Fransch gedicht zegepralend uit het krijt trad, deerde den Koning niet. Hij wenschte, dat ook zijne Waalsche onderdanen zich over de vereeniging van Noord en Zuid zouden verheugen. 1) Toch waren het over het algemeen nog meer de Vlamingen en Brabanders, die er zich over bedroefden, sinds zij begrepen, dat gelijkstelling der godsdiensten, door de geheime Londensche artikelen, in overeenstemming met 's Konings eigen overtuiging, geëischt, er ook in België het gevolg van zou zijn. En hoe groot de tegenzin der geestelijkheid, die grootendeels gaarne de toestanden van vóór 1780 hersteld had gezien, daartegen was, kwam reeds 25 Augustus 1815 uit, toen de grondwet, ofschoon aangenomen verklaard door samentelling der stemmen van Noord en Zuid, in België feitelijk met groote meerderheid, vooral wegens de gelijkstelling der godsdiensten, was verworpen 2). Zelf te weinig overtuigd van de zegevierende kracht der waarheid en daarom beducht, dat het katholiek geloof bij hunne schapen 1) Voor de Antwerpsche gedichten op de vereeniging van België en Holland zie men Belg. Museum VII (1843), bl. 431 vlg. 2) Voor de grieven der Katholieken zie men Ch. Terlinden, Guillaume I et 1' Eglise Catholique en Belgique, Brux. 1906 II dln. 478 niet bestand zou blijken tegen den invloed van vrijdenkers of protestanten, wenschten België's geestelijke herders hunne kudde te vrijwaren tegen iedere aanraking met de ketters, die zij zóó diep verfoeiden, dat daarom zelfs een protestantsch vorst hun een doorn in het oog was. „De Belg weet niet van buigen onder 't juk eens ketters" (Haereticum nescit Belga subire jugum) schreef later (in 1827) de Mechelsche priester JAN BAPTIST BUELEN S 1) (in 1788 te Antwerpen geboren en aldaar in 1868 overleden) in een Latijnsch gedicht, dat hem een jaar gevangenisstraf op den hals haalde. In Willem I zag men Jozef II herleefd, vooral toen hij in 1825 te Leuven het gehate Collegium philosophicum had gesticht, dat aan het voormalig Josephinaeum herinnerde en staatsonderwijs ook voor de priesters verplicht maakte. Willem I was dan ook in zoover een geestverwant van Jozef II, dat hij, als deze, tot de „verlichte despoten" behoorde, maar van een jonger, bezadigder geslacht. Zijne verlichting droeg daarom ook een meer gemoedelijk karakter, en zijn despotisme was minder halsstarrig, in elk geval minder consequent. Door gestrengheid met toegeeflijkheid af te wisselen werd hij gevaarlijk voor zich zelf, terwijl hij niet ophield gevaarlijk voor anderen te schijnen, zelfs wanneer hij voor het land heilzame maatregelen nam. Men wantrouwde ze, zooals b.v. het Kon. besluit van 15 September 1819, waarbij het Nederlandsch tot officiëele taal van Limburg, Antwerpen en Oost- en West-Vlaanderen werd verklaard, omdat men er eene poging in zag, Holland in Vlaanderen te doen heerschen. Evenmin werd met algemeene instemming het invoeren der in Nederland geldende lageronderwijswet begroet, omdat zij aan Noordnederlandsche onderwijzers een door velen gevreesden invloed dreigde te bezorgen, ofschoon toch alleen langs dien weg de moedertaal eindelijk in Vlaanderen, Brabant en Limburg tot haar recht kon komen 2). Met evenveel wantrouwen beschouwde men 's Konings besluiten van 1816, waarbij niet alleen de door de Franschen ontbonden „Académie royale de Bruxelles" werd hersteld, maar ook, 1) Voor Jan Baptist Buelens zie men Jan Bols in „Leven en Werken der Zuidnederl. schrijvers", II (Gent. 1904) bl. 169-175. 2) Over hetgeen Koning Willem I voor het Nederlandsch in de Vlaamsche gewesten heeft gedaan handelt in het eerste deel van zijn werk A. Prayon van Zuylen, De Belgische taalwetten, Gent. 1892 en verder zeer uitvoerig F. Blauwkuip, De Taalbesluiten van Koning Willem I, Amst. 1920. 479 naast de door de Franschen in 1797 opgeheven en nu weer herstelde Leuvensche hoogeschool, nog twee andere hoogescholen, te Gent en te Luik, werden gesticht, die in November 1817 ook werden geopend, terwijl te Gent zelfs een vorstelijk academiegebouw werd opgericht, dat in October 1826 plechtig werd ingewijd. Aan elk dezer hoogescholen werd een leerstoel voor Nederlandsche taal en letterkunde gevestigd en door Noordnederlandsche hoogleeraren bezet. Te Luik was het JOHANNES KINKER, die in deze Waalsche stad natuurlijk nagenoeg geene toehoorders vond, maar er toch de gelegenheid had, zijne wijsgeerige denkbeelden te verspreiden. Te Leuven werd eerst de Friesche beoefenaar van Oudgermaansche talen ALBERT TEN BROECKE HOEKSTRA (geb. te Dokkum in 1765 t 1828) tot hoogleeraar aangesteld, maar, daar hij voor dat ambt minder geschikt bleek, reeds in 1821 vervangen door GERRIT JOHAN MEIJER 1) (geb. 15 Aug. 1781 te Kleef). Sedert 1818 had deze zich reeds als leeraar aan het athenaeum van Brussel onderscheiden, en als Leuvensch hoogleeraar heeft hij veel gedaan om het herstel der Nederlandsche taal in België te bevorderen, tot hij na de omwenteling van 1830 naar het Noorden terugkeerde en buitengewoon hoogleeraar te Groningen werd, als hoedanig hij 22 November 1848 overleed. Naast hem trad te Leuven, toen daar in 1825 het Collegium philosophicum was gesticht, nog een tweede hoogleeraar in het Nederlandsch op, namelijk LODEWIJK GERARD VISSCHER 2), die, 1 Maart 1797 te Breda geboren, sedert 1817 controleur der belastingen te Brussel was en zich aanvankelijk als dichter deed kennen , o.a. in 1822 met zijn gedicht „De herder op het slagveld bij Nieuwpoort", maar zijne benoeming dankte aan zijn in 1825 te Brussel uitgegeven werk „Over het herstel en de invoering der Nederlandsche taal". Later heeft hij vooral de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde beoefend, die hij tot in kleine bijzonderheden kende; maar ook hij moest na de omwenteling naar het Noorden terugkeeren en was daar hoogleeraar te Utrecht tot aan zijn dood, 26 Januari 1859. 1) Voor Gerrit Johan Meijer zie men F. C. de Greuve in „Levensberigten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden" 1849 bl. 72-79 en W. B. S. Boeles in „Gedenkboek der Hoogeschool te Groningen", Gron. 1864, Bijlagen bl. 144 vlg. 2) Voor Lodewijk Gerard Visscher zie men J. J. F. Wap in de „Levensberigten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1859, bl. 66-78. 480 Te Gent eindelijk nam JOANNES MATTHIAS SCHRANT 1) bij het begin van 1818 den leerstoel voor het Nederlandsch in met eene „Redevoering over het beoefenenswaardige der Nederlandsche taal, zoo om haar zelve, als om hare voortbrengselen", en wekte door zijn degelijk en aantrekkelijk onderwijs bij de Vlaamsche studenten groote belangstelling. Hij was 24 Maart 1783 te Amsterdam geboren, in 1806 priester gewijd en sedert 1811 pastoor van Bovenkarspel geweest. Ook hij verliet België na de omwenteling, om dan nog tot 1845 buitengewoon en tot 1853 gewoon hoogleeraar te Leiden te zijn, en stierf 5 April 1866. Sedert 1825 had SCHRANT te Gent als buitengewoon hoogleeraar in de staatsgeschiedenis en iets later ook in de toen nog jeugdige wetenschap der staathuishoudkunde en statistiek een ander Noordnederlander naast zich, die bestemd was de groote Nederlandsche staatsman der negentiende eeuw te worden: JAN RUDOLF THORBECKE 2). Deze was 14 Januari 1798 te Zwolle geboren en studeerde in de letteren, eerst te Amsterdam en daarna te Leiden, waar hij in 1820 promoveerde op eene historische dissertatie over C. Asinius Pollio. Meer dan vier jaar bracht hij vervolgens in Duitschland aan verschillende hoogescholen door, te Giessen en Gottingen als privaatdocent in wijsbegeerte en geschiedenis, die hij liefst in verband met elkaar behandelde. Dat was zijn romantische tijd, waarin hij in 1824 zijne „Bedenkingen aangaande het Regt en den Staat" tegen KINKER's „Ontwikkeling der gronden van het Natuurregt" uitgaf en zich zoo den weg baande tot zijn later professoraat in de rechten te Leiden. Te Gent was ook hij, die zoowel in het Nederlandsch als in het Latijn zijne colleges gaf, een getrouw vriend van de voorstanders der moedertaal en vooral op onderwijsgebied, ook door geschriften, hun steun. Tevens was hij o.a. lid der Kon. Maatschappij van taal- en letterkunde „Begat prudentia vires", waarvan SCHRANT, die haar in 1821 te Gent had gesticht, tien jaar lang de hoofdleiding had, naast LEO D'HULSTER en LODEWIJK DE POTTER (geb. 28 Sept. 1792 te Rumbeke en t 17 Febr. 1869), die sinds 1818 leeraar aan het Gentsche athenaeum was en zich als dichter vooral door vertalingen 1) Voor Joannes Matthias Schrant zie men J. T. Bergman in „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1866 en L. de Rijcker, Prof. J. M. Schrant te Gent in „Jaarboek van het Willemsfonds" voor 1879. 2) Voor Jan Rudolf Thorbecke in zijne jeugd en zijn Gentschen tijd zie men Paul Fredericq, Thorbecke vóór 1830, 's-Gray. 1906. 481 uit het Latijn onderscheidde. In 1826 verscheen er van „Regat prudentia vires" een bundel „Verhandelingen en Prijsverzen", waaronder ook gedichten over „De Koophandel" van PETRONELLA MOENS en C. G. WITHUYS, die in 1824 met een eersten en tweeden prijs bekroond waren, als bewijs, dat Noord en Zuid reeds in dien tijd pogingen deden tot samenwerking op letterkundig gebied. Deze Maatschappij genoot door Falck bescherming van regeeringswege, maar bij alles, wat Willem I door middel van het onderwijs voor het Nederlandsch in België deed, zou het verstandig geweest zijn, als hij nog wat meer gedaan had tot steun en aanmoediging der rederijkerskamers en andere letterkundige maatschappijen, waarin, ook op kleine plaatsen, het volk zijne belangstelling voor eigen taal toonde, en waarin eene natuurlijke kracht gelegen was tegenover de toch altijd wat kunstmatige bevordering door van buiten ingevoerd onderwijs. Dat die volksvereenigingen in het Noorden, waar men er sinds lang aan ontgroeid was, onverdiend te zeer werden geminacht, en dat men ze hier en daar trachtte te verdringen door te liberale departementen der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen (behalve vier reeds spoedig ontbondene, tien in getal), heeft aan den opbloei van het Nederlandsch in België geen goed gedaan. Toch bleven die rederijkerskamers zich nog met eigen kracht handhaven. Te Kortrijk werd in 1814 de kamer der „Kruisbroeders", die in den Franschen tijd werkeloos was gebleven, weer opgericht. De ziel er van was JAN BAPTIST JOZEF HOFMAN 1), in 1758 uit lagen stand te Kortrijk geboren en daar van beroep schoenmaker en, toen dat ambacht niet voldoende in zijn onderhoud voorzag, ook nog stadsomroeper. Alle kennis en bekwaamheid, die hij zich verwierf, had hij uitsluitend aan zichzelf te danken. Ook ver buiten Kortrijk maakte hij zich vermaard door in niet minder dan zestig wedstrijden den prijs weg te halen, en toen hij 24 Juli 1835 overleden was, werd er op den Kortrijkschen schouwburg een plechtig lijkfeest voor hem gevierd, een gedenkteeken op zijn graf geplaatst en een wedstrijd uitgeschreven om in Elegieën zijn dood te betreuren. Daarmede behaalden MARIA D o o- 1) Voor Jan Baptist Jozef Hofman zie men Joz. van Hoorde, J. B. Hofman, zijn leven en zijne werken, Gent 1876. De „Dichtstukken tot lof van Hof man, bekroond bij den dichtwedstrijd te Kortrijk" werden uitg. te Kortrijk 1829, en de „Treurzangen bij zijn dood" te Kortrijk 1836. TE WINKEL VI 31 482 LAEGHE, FRANCIS JOZEF BLIECK, PRUDENS VAN DUYSE en FRANS RENS toen prijzen. Nog in 1876 vond hij in Jozef van Hoorde een zeer waardeerend levensbeschrijver, want ook toen nog was zijn roem in herinnering gebleven. Reeds in 1779 behoorde hij tot de Kruisbroeders, die zijn gouden jubilee als lid en dichtmeester hunner kamer in 1829 luisterrijk vierden. Vooral met treur-, blij- en zangspelen, ongeveer dertig in getal en ten deele gedrukt, ten deele alleen in handschrift bewaard, onderscheidde hij zich: het eerst in 1788 met het treurspel in drie bedrijven : „De ware vaderlander", en daarna o.a. met een treurspel in vijf bedrijven: „Clarinde of de rampzalige door liefde", dat 10 Juli 1796 te Kortrijk ten voordeele van de stadsarmen vertoond en toen ook te Gent gedrukt is. Toen de Kruisbroeders sliepen bleef hij voortgaan met tooneelstukken te schrijven, want, zeide VAN DUYSE in zijne Elegie, „als Frankrijks taal de taal van Neerland wou verdrijven, was 't hem een . wellust die te spreken en te schrijven en daverde 't tooneel bij 's mans verheven spraak" ; maar vooral sedert 1814 had hij weer ruimschoots gelegenheid als tooneel- en prijsdichter en ook als tooneelspeler op te treden, want de Kruisbroeders onderscheidden zich door hun beschaafd en levendig spel, dat hen op menigen tooneelwedstrij d den eersten prijs deed behalen. En onder hen muntte boven allen HOFMAN'S dochter Claranna uit, die echter nog jong (in 1827) overleed, nadat zij op het eind van 1825 bij de inwijding van den hernieuwden schouwburg te Kortrijk voor 't laatst had kunnen bewonderd worden. Toen Koning Willem in 1829 ook aan Kortrijk een bezoek bracht, was HOFMAN weder de aangewezen man om dat te bezingen, en als Orangist bezong hij in hetzelfde jaar ook Maurits en den slag bij Nieuwpoort en „De Nederlandsche zeemacht der zeventiende eeuw", maar het zou ons te ver voeren, nog langer over zijne gedichten en tooneelwerken uit te weiden. Toch hebben wij wegens het onderwerp nog even te vermelden, dat hij in 1822 te Oudenaarden een derden prijs verdiende met zijn dichtstuk op „De voordeelen der koninglyke aenmoediging tot het bevorderen der kunsten en wetenschappen in de Nederlanden", waarvoor de tweede prijs werd toegekend aan DAVID DE SIMPEL van Meulebeke en de eerste aan PIETER JAN RENIER 1), kostschool- 1) Van Pieter Jan Renier beleefde eene vertaling der fabelen van Lafontaine (1832-36) te Kortrijk in 1853 een negenden druk. 483 houder te Deerlijk, waar hij in 1795 werd geboren en in 1859 overleed en er zeker het meest toe bijdroeg, dat ook daar de Vlaamsche rhetorica in eere bleef. Te Oudenaarden zelf vond de „Maatschappij van schoone kunsten" haar krachtigsten steun, behalve in D'Huy- GELAERE en JAN DE BACKER, van wie wij reeds spraken, in den geneesheer DESIDEER JOZEF VAN DER MEERSCH (15 Sept. 1789 te Oudenaarden geboren en daar in 1863 overleden), die o.a. in 1845 de belangrijke „Kronyk der Rederykkamers van Audenaerde" geschreven heeft. Te Ninove bezat de kamer „De witte waterrozen" in dezen tijd een ijverig lid in den ontvanger FRANS DE Vos 1), 4 Oct. 1792 te Kaprijke in Oost-Vlaanderen geboren en te Yperen 22 April 1859 overleden, die o.a. in 1821 te Kortrijk met zijn gedicht „Het vermogen des yvers" bij den prijskamp wel moest onderdoen voor den Gorkumschen dichter ABRAHAM BOXMAN 2) (een Noordnederlandsch voorstander der verbroedering van Noord en Zuid), maar toch tot de zes dichters behoorde, wier gedichten waardig werden geoordeeld gedrukt te worden. Die eer viel, behalve aan AUGUSTIN BIEBUYCK, RENIER en VAN DER MEERSCH, toen ook te beurt aan MARCEL VAN RIJSINGEN 3), te Eindhoven 11 November 1796 geboren, eerst leeraar te Oudenaarden en sinds 1818 onderwijzer te Lokeren, waar hij reeds 3 November 1827 overleed. Zeker heeft hij er in de rederijkerskamer strenge critiek toegepast, want hij was een geboren hekelaar, zooals ook zijne satire „Het stadsgewoel en de verloste veldeling" (van 1825) bewijst, waarin hij o.a. den draak steekt met het spel der Gentsche tooneelisten. In 1827 richtte hij, als zijn laatste werk, een gedicht „Aan de studenten van het Collegium Philosophicum". Te Thielt eindelijk was LODEWIJK DE VLAMINCK 4), die er in 1796 geboren werd en 21 Juni 1835 overleed, de ziel van de kamer „De wilde roos", die hij ook tot eer strekte door verschillende prijzen te behalen, zooals in 1823 te Deerlijk, in 1826 te Oostende, in 1827 te Deinze, in 1829 te Kortrijk en in 1830 te Roeselare.. Ook Thielt zelf schreef een paar maal een wedstrijd uit, en aan zulke 1) Een levensbericht van Frans de Vos gaf F. Rens in zijn „Jaerboekje voor 1860." 2) Voor hem zie men boven, bl. 410. 3) Zie voor hem Prudens van Duyse, M. van Rysingen in Belgisch MuseumV (1841), bl. 316-325. 4) Voor Lodewijk de Vlaminck zie men Vaderl. Museum V, bl. 198-212. 484 tooneelstrijden of dichterlijke prijskampen namen in dezen tijd, behalve de reeds terloops genoemde kamers, ook nog die van Brugge, Yperen, Veurne, Dendermonde, Geraardsbergen, Aalst, Sottegem, Evergem, Heule en meer andere deel. Er werden ook nieuwe kamers gesticht of oude hersticht, zooals b.v. die van Thourout, waarvan „Het herbloeyen" in 1825 in een wedkamp werd bezongen, die o.a. aan D'HUYGELAERE een tweeden prijs bezorgde 1). Te Gent toonde vooral „De Fonteine", die in 1819 tot Koninklijke Maatschappij werd verheven, onder het bestuur van LEO D'HULSTER en anderen, groote bedrijvigheid. In 1817, 1820 en 1821 schreef zij tooneelwedstrijden uit, waarop de kamers van Kortrijk, Sottegem en Dendermonde de eerste prijzen behaalden; maar zij gaf ook zelve in den Parnassus op de Houtlei geregeld tooneelvoorstellingen, die niet door de hoogere klassen, maar wel door de burgerij druk werden bezocht, zoodat men dikwijls moeite had in het parterre plaats te vinden. Frans Watthee speelde er tot het midden van 1814 de hoofdrollen, later Van de Vyvere, P. Erffelynck en D. Riessauw. Wij kennen de ongeveer 130 stukken, die er van 1813 tot 1830 het repertoire van uitmaakten 2), en merken op dat de grootste helft uit het Fransch was vertaald, waaronder nog drie van Molière en van Voltaire de „Mahomet", de „Zaire", de „Amélie" en „De dood van Cesar". De kleinere helft bestond uit vertalingen uit het Hoogduitsch, waaronder Von Kotzebue met niet minder dan dertig is vertegenwoordigd, en uit oorspronkelijk Nederlandsche stukken, waaronder verscheidene van Westerman en ook nog de „Amosis" en de „Michiel Adriaansz. de Ruiter" van Nomsz. Over het algemeen verschilde dit repertoire niet van dat, hetwelk in dien tijd de Amsterdamsche schouwburg voor het voetlicht bracht. Het baatte dus weinig, dat BUELENS in 1826 tegen het tooneel ijverde door het uitgeven van een „Brief, waerin bewezen wordt, dat het tooneelspeeldersberoep eerloos is, en dat hen, indien zy zonder den theater te hebben afgezworen sterven, de kerkelyke begraevenis, de gewyde aerde, enz. enz., moeten ontzegd worden", 1) Zie voor deze kamer K. de Gheldere, „De Oude Thorhoutsche kamer van Rhetorica met de kenspreuk : Door Geest en Arbeid", Gent 1905. 2) De tooneelstukken, sedert 1813 door de kamer De Fonteine te Gent gespeeld, vindt men vermeld door Ph. Blommaert in Belg. Museum X (1846) bl. 442-445. 485 en van nog een tweeden „Brief, waerin vertoond wordt, dat het zonde is de hedendaegsche tooneelstukken by te woonen". In Brabant hadden de rederijkers gedurende den Franschen tijd nergens meer eenig teeken van leven gegeven, behalve te Lier en te Thienen. Nu ontwaakte ook weer te Brussel de kamer „De Wyngaerdt" uit langen slaap. „Mengel-werken" zagen van haar in 1824 het licht, terwijl naast haar de Kon. Maatschappij „Concordia" werd opgericht en, vooral onder het voorzitterschap van L. G. VISSCHER, bloeide tot 1830, toen zij ontbonden werd. In 1820 gaf zij een bundel „Mengelingen" uit, en door in 1824 eene prijsvraag uit te schrijven over „het kenmerkende van het Vlaemsch in onderscheiding van het Hollandsch ten aenzien van de Spelling" gaf zij aan JAN FRANS WILLEMS aanleiding tot het samenstellen van eene uitvoerige verhandeling, waarin hij eene eigen spelling voorstelde, die eenigszins van de officiëele Nederlandsche afweek, ofschoon eenheid van spelling voor Noord en Zuid hem toch altijd gewenscht is voorgekomen. De Maatschappij „Concordia" schreef o.a. ook een wedstrijd uit voor een „Lofdicht op de Nederlandsche taal". De eerste prijs daarvoor werd toegewezen aan PRUDENS VAN DUYSE 1) en zijn gedicht kwam in 1829 te Brussel uit. Deze jonge dichter, toen student te Gent, was 17 September 1804 geboren te Dendermonde, waar zijn vader Jozef geneesheer was. Van zijne jeugd af aan was hij niet alleen een vurig voorstander van zijne moedertaal en van den Nederlandschen vorst, die haar bevorderde, maar ook een ijverig beoefenaar van muziek en dichtkunst, waarbij hij zich vooral Helmers tot voorbeeld stelde. Meermalen zag hij zich reeds als jongeling bij dichtwedstrijden bekroond, zooals in 1823 te Deerlijk, in 1824 te Wevelgem en te Brugge, in 1827 te Deinze en te Drongen, en in 1828 te Eekloo (voor eene romance „Lyderick de Buck", de oudvlaamsche forestier); maar zijne bekroning door „Concordia" was de meest 1 ) Voor Prudens van Duyse zie men F. A. Snellaert, Notice biographique in „Annuaire de 1'Acad. Royale de Belgique", Brux. 1871, p. 337 vlgg.; en verder Max Rooses, in diens „Letterkundige Studiën", Gent 1894 bl. 27-74, maar vooral: J. Micheels, Prudens van Duyse. Zijn leven en zijne werken, Gent 1893. Daarachter komt ook voor eene „Volledige chronologische lijst der werken van Prudens van Duyse", waarmee de lijst is aangevuld, die reeds vroeger op last der Maatschappij van Schoone Kunsten en Letteren te Gent was samengesteld door Frans de Potter en onder denzelfden titel uitgegeven te Gent 1862. Eene met zorg samengestelde „Bloemlezing uit Prudens van Duyse's gedichten" gaf zijn zoon Florimond van Duyse te Roeselare in 1889 uit. Zie ook Victor de Meyere, Prudens van Duyse, Antw. 1907. 486 eervolle, en daarom een spoorslag voor zijne eerzucht om in 1830 ook een veel omvangrijker dichtwerk in vier zangen ter perse te leggen, getiteld „De wanorde en omwenteling op den Vlaamschen Zangberg", waarvan de eerste zang, met eene geestdriftige opwekking tot de Vlamingen om hun verouderden dichttrant te herzien, als eene inleiding kan worden beschouwd, terwijl de tweede meer in 't bijzonder over de verschillende dichtsoorten handelt, en de derde over de Letterkundige Maatschappijen, die wel de kunst kunnen bevorderen, maar geene dichters kunnen scheppen, daar er wel „een schilderschool, maar geen dichtschool gesticht kan zijn". De vierde zang slaat een blik in de toekomst, waarin Vlaanderen weer zal kunnen wedijveren met Holland, dat nu nog de leermeesteres is, vooral door Bilderdijk, den voortreffelijksten dichter van dezen tijd. Te Antwerpen, waar in 1824 de tooneelmaatschappij „De Hoop" werd opgericht, die in 't Groot Wafelhuis voorstellingen gaf, was reeds in 1803 door den daar gevestigden schoolmeester JOHANNES ABRAHAM TERBRUGGEN 1) (geb. te Utrecht 2 Oct. 1775 t te Antwerpen 12 Sept. 1819) een taal- en letteroefenend gezelschap „Tot nut der jeugd" opgericht, onder welken naam ook een dergelijk te Amsterdam bestond. Aanvankelijk in zeer bescheiden kring in het belang van het onderwijs werkzaam, kon het sedert 1814 wat meer op den voorgrond treden, zoowel door tooneelvoorstellingen te geven, als door van 1815 tot 1822 jaarlijks een almanak te doen verschijnen met bijdragen in rijm en onrijm, waaronder sedert 1820 er ook van Noordnederlanders als Pollens, Immerzeel, Wiselius, Messchert en Jeronimo de Vries voorkomen, en ook van Bilderdijk, die echter weldra de vereeniging van. Noord en Zuid begon te betreuren. Tot de jongere leden van het sinds 1820 „Koninklijk" genootschap behoorden o.a. FRANS HENDRIK MERTENS, CONSTANT PHILIPS SERRURE en MARTEN JACOB VAN DER MAESEN 2), te Antwerpen 9 Aug. 1789 geboren en daar reeds 4 Juni 1820 overleden : een veelbelovend dichter, die, behalve een tooneelstuk „Rodulphus en Zelina of het vermogen der kinderlyke liefde" (1814), verscheidene kleine gedichten schreef in den trant van Tollens, zooals „Klachten 1) Voor Terbruggen zie men J. F. Willems, „Lykrede op Joannes Abraham Terbruggen, gestorven 12 Sept. 1819", Antw. 1819. 2) Voor Marten Jacob van der Maesen zie men J. F. Willems, Verhandeling over de Nederduytsche tael en letterkunde, II (Antw. 1824), bl. 227-230 en aldaar zijn zwanenzang van 1820: „Hoe lang zal 't dueren ?" 487 vaneenmeisje", "De eersteontmoeting" en"Hoelangzal't dueren?" Een der werkzaamste leden van "Tot nut der jeugd", waarvan hij in 1822 secretaris werd en waarvoor hij in 1816 reeds twee blijspelen had geschreven ("Den ryken Antwerpenaer of de hebzugtige neeven" en "Quinten Matsys of wat doet de liefde niet l") was JAN FRANS WILLEMS 1), over wien wij nu wat uitvoeriger behooren te spreken, omdat niemand meer dan hij heeft gedaan om de Nederlandsehe taal en hare letteren in Belgis te bevorderen. Te Bouchout werd hij 11 Maart 1793 geboren. Zijn vader Jan Baptist Willems was daar zaakwaarnemer, landmeter en tot 1807 ook ontvanger en had aanvankelijk de bedoeling, een kosterken van hem te maken. Na eerst de kostschool te Contich bezocht te hebben, ging hij in 1805 ter voortzetting zijner studien naar Lier, waar hij, goed in muziek en zang onderwezen, als knaap in de rol van Gabriel optrad bij de vertooning van "De geboorte en eerste jongheyd Jesu Christi" door de Cecilianen der St.-Gommerskerk. Hij ging er school bij den tooneeldichter CORNELIS A. BAuwENs, die hem o.a. groote bewondering voor Feitama inboezemde en de eerste liefde voor de dichtkunst bij hem wekte, later nog versterkt door den invloed van PETER JACOB CEULEMANS (geb. 12 Sept. 1775 te Lier en aldaar t 24 Sept. 1851), linnenwever van beroep, maar tevens zangmeester en beieraar van de St.-Gommerskerk. Over diens verzen kwam hij in verrukking en vooral over diens vertaling 1) Voor Jan Frans Willems zie men "Belgisch Museum" X (Gent 1846), bl. 459-504, met zijn portret en 1°. F. A. Snellaert, Jan Frans Willems en 2°. Redevoeringen en gedichten op het graf van Willems uitgesproken door C. P. Serrure, F. A. Snellaert, F. Rens, Prudens van Duyse, C. H. van Boekel, J. van de Velde, J. F. Brouwenaar en Th. van Rijswijck, en verder zie men: P. de Decker, N otice biographique in "Annuaire de l' Acad. Royale de Belgique", Brux. 1847, p. 117 vlgg.; Dicht en prozastulcken; uitgesproken bij de plechtige onthulling van zijn gedenkteeken te Bouchout 4 Juni 1848, Antw. 1848; Gedenkzuil aan J. F. Willems toegewijd, Gent 1848 bij de onthulling van het gedenkteeken op zijn graf te Gent ~St.-Amand.3berg), Gent 1848; J. F. J. Heremans, J. F. Willems herdachi, redevoering uitgesproken 10 Juli 1871 en opgenomen in het "Jaarboek van het Willernsfonds voor 1872", bl. 190 vlgg.; en Jan Boucherij, Gedenkteeken van Jan Erans W~llems te Gent, Antw. 1899: verslag van de feestelijke onthulling (27 Aug. 1899) van het grootsche gedenkteeken voor hem te Gent op de groote St-Baafsplaats gesticht, het werk van Is. de Rudder. De uitvoerigste levensbeschrijving van Willems gaf Max Rooses, Levensschets van Jan Frans fV1:lle-rns, Gent 1874, herdrukt Gent 1893 met toevoeging van eene voordracht van Julius Vuylsteke (gehouden 10 Febr. 1878 in den Schouwburg te Antwerpen) en Herinneringen van G. Bergmann (overgenomen uit het Nederlandsch Museum van 1891). Jan Erane Willems' Brieven werden uitg. door Max Rooses, Gent 1874, en ook gaf Max Rooses eene Keur uit zijne dicht- en prozawerken, Gent. 1873 11 dIn. in 't licht. Nog gaf Jan Bols Brieven aan Jan Erans Willems, Gent 1909 uit. 488 van Weisse's „Romeo en Julia", die in 1808 door de Cecilianen werd vertoond, tegelijk met zijne vertaling van Molière's „Bedriegerijen van Scapin". Breeder ontwikkeling evenwel dankte hij aan Georg L. F. Bergmann, een gewezen Duitsch officier, die echter toen al jaren te Lier had gewoond, daar gehuwd en ook volslagen Nederlander geworden was, maar aan zijne kinderen onder meer ook Hoogduitsch onderwees. WILLEMS verzocht nu, aan die lessen te mogen deelnemen, en werd er zoo als kind in huis. Zijne leergierigheid en begaafdheid verhieven hem nu ver boven het eenvoudig kosterambt, en toen de schooltijd voor hem voorbij was, werd hij in 1809 op een notariskantoor te Antwerpen geplaatst. De bekroning van zijn gedicht op den veldslag bij Friedland schonk hem, ondanks zijne jeugd, in 1812 eene plaats onder de dichters van zijn tijd en wees hem den weg, dien hij verder had in te slaan, al zou hij ook al spoedig begrijpen, dat hij beter kon doen, dan in wedkamp Napoleon te bezingen. In den grond toch was hij een overtuigd vaderlander en vooral een vurig vereerder van zijne moedertaal. Zijne „Ode op de herstelling der Nederduitsche tael" getuigde daarvan in 1814, evenals zijn gedicht „De puynhoopen rondom Antwerpen". Ingenomenheid met de beeldende kunsten gaf hem in 1816 zijn gedicht „Over het nut der kunsten en wetenschappen" in, en in 1817 zijne ode „Rubens" ; en ook een jaar later zou hij daarvan getuigenis afleggen door een historiestuk (de standvastigheid van Van der Werff voorstellend) van zijn vriend Van Bree te bezingen. De poëzie van den schilder ontging hem evenmin als die van den dichter. Van zijne verdere gedichten, o.a. zijne „Maria van Brabant" (1828), zullen wij kortheidshalve zwijgen, omdat toch eigenlijk in de poëzie zijne grootste kracht niet gelegen was; doch alleen mag niet gezwegen worden van zijn gloeiend gedicht Aen de Belgen, waarmee hij in 1818 alle Vlaamschgezinden in België ontroerde en bezielde en menigeen ook van schaamte deed blozen, maar ook weer ergernis gaf aan anderen, die er met Fransche schotschriften in proza en versvorm tegen opkwamen. „Ik ook, in ben een Belg en mag tot Belgen spreken; 'k mag de eer van 't Vaderland op 't geen haer vreemd is wreken!" Zoo vangt WILLEMS zijn gedicht aan, en als Belg is hij er trotsch op, dat ook zijne landgenooten meegestreden hebben om te Waterloo aan Na- 489 poleon de nederlaag te bezorgen. Maar al is daarmee het staatsjuk van Frankrijk ook afgeworpen, daarmee heeft de Belg zich, helaas! nog niet ontworsteld aan het juk der Fransche onzeden, der Fransche waandenkbeelden, der Fransche taal. Niet, dat hij Fransche taal en letterkunde versmaadt : hij weet die te waardeeren; maar hij verlangt, dat men ook „recht en hulde doe" aan de Nederduitsche taal, die reeds den Romeinen tegenklonk en waaraan in de middeleeuwen der Belgen grootheid zoo nauw was verbonden, toen hare bloeiende letterkunde zelfs door machtige vorsten op landjuweelen met lauweren werd vereerd. Dat was een gulden tijd voor de kunst, en hij bleef dat later ook voor het Noorden, waar Vondel, Hooft en Cats aan Corneille, Rotrou en La Fontaine voorafgingen. Hij is het daar ook nu nog door „Tollens, Feith, Van Hall, de Klijns, de Bilderdijken" en anderen. Hen moet men volgen, en zijn gedicht zelf bewijst, dat hij dat met goed gevolg wist te doen. Voor hem is de moedertaal de „geliefde", aan wie hij „alles verschuldigd is", want slechts in eigen taal is men zichzelf ; en zoolang in België „het Fransch alleen gekoesterd wordt, zoolang zal ook de Belg der vreemden huurling schijnen en wat hem eigen was hoe langs hoe meer verdwijnen". Voor die schande moge zijn land bewaard blijven ; maar hij heeft goeden moed, nu „de tael der overheid en die van d'onderzaet weer de zelfde zijn," nu men den dorpeling, die toch ook in de rijkslasten meedraagt, geene rijksbetrekking meer behoeft te ontzeggen, omdat hij geen Fransch kent, noch hem daarom voor de rechtbank tot zwijgen dwingt. Nu kan „het Belgisch volk", weer zich zelf geworden door het gebruiken van eigen taal, „door deugd en tucht en orden" weldra ook in dat Nederlandsch zelf „een baak der volken worden." In hetzelfde jaar, waarin WILLEMS met dat gedicht optrad als de spoedig algemeen erkende leider der partij, die in de Vlaamsche gewesten taaleenheid van Noord en Zuid tot stand zocht te brengen, vond hij in Isabella Maria Carolina Borrekens, de jonge weduwe van P. J. Walravens, eene liefdevolle echtgenoote, die lief en later ook leed kloekmoedig met hem deelde en hem in den moeielijken strijd, dien hij te voeren had, trouw heeft bijgestaan. Aan den Koning, die talent en trouw wel in hem wist te waardeeren, dankte hij in 1821 het goed bezoldigd ambt van ontvanger der registratie te Antwerpen en daarmee een van geldzorgen onafhankelijk bestaan. In dezen tijd toonde WILLEMS eene bijzondere werkkracht, want hij gaf in 1819 het eerste, van 1820 tot 1824 het tweede deel uit 490 van zijne, aan Jhr. Florent van Ertborn opgedragen, „Verhandeling over de Nederduytsche tael- en letterkunde, opzigtelyk de Zuydelyke provintiën der Nederlanden." Het was de eerste, vrij omvangrijke geschiedenis der Zuidnederlandsche letteren, die er geschreven is, de vrucht van veel zelfstandige studie en geheel voldoende aan de wetenschappelijke eischen van dien tijd ; maar hij bedoelde er ook nog iets meer mee te geven, dan een zuiver geschiedwerk. Hij wenschte er de overtuiging door te vestigen, dat eenmaal in Vlaanderen en Brabant eene zeer belangwekkende letterkunde had gebloeid en dat, schoon de scheiding van Noord en Zuid en de overheersching van Spaansche en Oostenrijksche vorsten met hunne Fransche regeeringstaal en onderdrukking van het vrije denken dien bloei in droevig verval hadden doen verkeeren, toch nog altijd de echt Nederlandsche geest van het volk was blijven worstelen om eigen taal en eigen letteren te handhaven, ondanks verkwezeling en verfransching. Als verdraagzaam katholiek zag hij in den protestant niet in de eerste plaats den ketter, maar den mensch, die recht had op eigen overtuiging, en in zoover zou hij zich zelfs den geuzennaam niet geschaamd hebben, als ook hij de dwingelandij en dweepzucht van een Philips II verfoeide en het daarom betreurde, dat ook niet in de Zuidelijke Nederlanden de opstand was geslaagd. Dat dit niet naar den zin was der Clericale partij, die juist den door de Spaansche koningen geschapen toestand terugwenschte, spreekt wel vanzelf ; en dezelfde BUELEN5, dien wij reeds noemden, maakte zich ook nu tot woordvoerder der partij door in een goed geschreven, maar veel te heftigen, brief in 1821 op te komen tegen WILLEMS' Verhandeling, die hij een „liberael rapsodie", een „historisch Babylon, zwanger van ramp en moord" noemde. Met een bezadigd tegenschrift werd die brief door WILLEMS beantwoord en BUELENS' opzettelijk eenzijdige beoordeeling van Philips' vorstelijke rechten en van Alva's tirannieke maatregelen duidelijk in het licht gesteld, doch natuurlijk zonder de aanhangers der Clericale partij te overtuigen, want deze hielden niet op, tegen de regeeringsmaatregelen van Koning Willem en zijn minister Van Maanen te ij veren, nog geprikkeld door de hun opgelegde straffen, die door de invoering eener slechts beperkte drukpersvrijheid gewettigd, maar daarom niet minder hatelijk waren. Tegen alles gekant wat uit Noord-Nederland kwam, misbruikten de Clericalen zelfs het taalgevoel door het onderscheid tusschen 491 Vlaamsch en Hollandsch veel grooter voor te stellen, dan het inderdaad was, en zelfs kleine verschillen in spelling aan te voeren als bewijs van taalverschil. Het scheen alsof zij de Vlaamsche spelling met AE opzettelijk handhaafden, om zoo reeds dadelijk op het eerste gezicht geschriften met AA te kunnen herkennen als Hollandsch en als zoodanig te weren. Van eene Nederlandsche taaleenheid wilden zij niet weten, en door de woorden Hollandsch en Nederlandsch te vereenzelvigen bevorderden zij het streven der verfranschte Vlamingen, die, evenals de Walen, ja nog meer dan deze, tegen de heerschappij van iedere andere taal dan de Fransche in België optraden, ook al behoorden deze zelf niet tot de Clericale partij, ja, al stonden zij als radicale liberalen daar zelfs lijnrecht tegenover. Dat de door Gendebien aangevoerde radicale partij over het algemeen het Fransch voorstond en zelfs een Louis de Potter onverschillig werd voor zijne Vlaamsche moedertaal, toen ook hij in de gelederen der liberalen als aanvoerder was opgetreden, is gemakkelijk te verklaren. De meerderheid dier partij bestond uit Walen, en de raddraaiers daarin waren meest uitgeweken Franschen, die ontevreden waren met de restauratiepolitiek van Karel X en de vrijzinnige Belgen diets maakten, dat de Oranjes even groote dwingelanden waren als de Bourbons, ofschoon de Juli-revolutie met Louis Philippe in Frankrijk een vorst op den troon bracht, die in vele opzichten als geestverwant van Willem I mag beschouwd worden. Daarbij ook lonkte hun van verre de hoop toe, dat zij aldus inlijving van België geheel of gedeeltelijk bij Frankrijk konden voorbereiden, waartoe wat later inderdaad ook pogingen werden gedaan. Tegen de Clericale partij zou Koning Willem zeker nog wel voldoenden steun hebben kunnen vinden bij de Orangisten, vrijzinnige of althans gematigde en nationaalgezinde Vlamingen, waarvan WILLEMS een der hoofdmannen was, te meer, omdat de Koning inderdaad zooveel had gedaan om de welvaart in het geheele land te verhoogen, vooral door het bevorderen van de Belgische nijverheid; maar anders werd het, toen in 1829 de „Unie der Liberalen en Katholieken" tot stand kwam: een monsterverbond, aangegaan om eendrachtig de zeer uiteenloopende grieven, die beide partijen ha dden, uit den weg te ruimen, maar waarbij de Radicalen, als al tijd hun noodlot schijnt te zijn, in de kaart der Clericalen speelden. Toen werd de toestand gevaarlijk, zooals enkele Noordnede rlanders, als Falck en Thorbecke, die wisten wat er in België omging, 492 duidelijk inzagen. Maar de Koning, in den waan met toegeeflijkheid zijne tegenstanders en vooral de Clericalen (o.a. door het concordaat van 1827) verzoend te hebben, schoon zij uitteraard onverzoenlijk zijn, liet zich verblinden door het hartelijk onthaal, hem in 1829 bereid door getrouwe onderdanen en vrienden, toen hij een bezoek aan vele Belgische steden bracht. Daar brak echter in Frankrijk de Juli-revolutie uit, die aan de reactionnaire regeering der Bourbons in Frankrijk een einde maakte, en deze gaf het sein tot den opstand in Polen, en ook in België. De invloed van het Fransche voorbeeld op België kon reeds van te voren worden gevreesd, en vreemd is het dus niet, dat JACOB VAN LENNEP 2 Augustus 1830 eene „Uitboezeming bij het hooren der schrikmaren uit Frankrijk" schreef, waarin, nu brand in 's buurmans huis ook ons eigen huis bedreigde, Nederland werd opgewekt, „doof te blijven voor 't moordgevlei der volksverleiders en gehoorzaam aan vorst en wet". Dat echter de afkeuring der Juli-revolutie ook in Noord-Nederland niet algemeen was, blijkt hieruit, dat al spoedig de dichter zich in een nieuw gedicht moest verdedigen tegen een aanval, door het dagblad „De Noordstar" op hem gedaan, waarin die revolutie eene rechtvaardige zaak werd genoemd. Ook M. C. VAN HALL, die, hoe vrijzinnig aanvankelijk ook, al de ellende van de groote Fransche revolutie had doorleefd, beschouwde op het eind van het jaar in zijn gedicht „De beroerders van Europa in 1830" den opstand „van 't nieuwe Babylon" tegen Karel X als den verschrikkelijken voorbode van verderen opstand, die in België „een pijler dreigde weg te rukken van 's Eersten Willems zetel" en ook reeds „den Weissel in gloed had gezet." Toen hij dat schreef, was in België de opstand in vollen gang, op den avond van 25 Augustus te Brussel uitgebroken na eene voorstelling der opera „La muette de Portici" van Auber, die het oproer van Masaniello te Napels ten tooneele bracht. Weldra tot andere steden overgeslagen, was de opstand reeds in October overgegaan in eene omwenteling, waaraan later zelfs de Tiendaagsche Veldtocht niets meer heeft kunnen veranderen, zoodat men nog vóór het einde van het jaar de scheiding van België en Nederland als een voldongen feit kan beschouwen, al werd dat eerst negen jaar later door Koning Willem erkend. ZESDE TIJDVAK. ROMANTIEK EN REALISME. 1830-1880 I. NEDERLAND EN BELGIË GESCHEIDEN. De oproerige beweging 1), die in het laatst van Augustus 1830 ontstond, scheen aanvankelijk nog niet gevaarlijk, en misschien zou zij in de geboorte hebben kunnen gesmoord worden, indien de Koning krachtiger maatregelen had genomen, dan zijn minister Van Maanen te ontslaan, den Kroonprins naar Brussel te zenden en eene kleine troepenafdeeling te Vilvoorden werkeloos eene dreigende houding te doen aannemen, totdat, na eene maand, waarin de oproerige geest tijd had gehad, zich over geheel België te verbreiden, 's Konings tweede zoon, Prins Frederik, met de troepen Brussel binnentrok, maar slechts om na vier dagen van vergeefschen strijd door de muiters tot den aftocht te worden gedwongen. Reeds 4 October werd, onder leiding van den uit zijne ballingschap teruggekeerden De Potter, te Brussel een voorloopig bewind gevormd, dat de onafhankelijkheid der Belgische gewesten afkondigde ; en eerst nu riep de Koning, terzelfder tijd dat de Kroonprins nog eene verzoenende proclamatie uitvaardigde, zijne getrouwe onderdanen te wapen. Die „Wapenroep" werd door vele onzer dichters herhaald, door STARING onder de moedige leus „dood boven schand" ; en niet vergeefs werd die oproep tot den strijd door den Koning gedaan. Van alle kanten kwamen de vrijwilligers op : het eerst het jagerkorps, dat de oud-cavallerieofficier, toen lid der Tweede Kamer, EDMOND WILLEM VAN DAM VAN ISSELT 2) (geb. 20 Febr. 1796 t 9 Febr. 1860) op eigen kosten uitrustte en met eigen krijgsliederen in geestdrift bracht, want ook hij behoorde tot de, trouwens zeer mid- 1) Voor die geschiedenis van den strijd met de Belgen zie men H. T. Colenbrander, De Belgische Omwenteling, 's-Gray. 1905 en Joh. Bosscha, De Belgische Revolutie, Leeuw. 1856 en Het leven van Willem II, 1852, 3e dr. 1865. 2) Van Edmond Willem van Dam van Isselt heeft men eene biographie door J. H. Burlage in de „Levensberigten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1860, bl. 272-304. 496 delmatige, vaderlandsche dichters, reeds in 1816 met „Eerstelingen" opgetreden, in 1823 met nieuwe „Gedichten" en een jaar later met een dichterlijk verhaal „Leonard en Lotje". Vooral ook ontstond er geestdrift om mee op te trekken onder de studenten. „Minerva greep haar oorlogsspeer: ten strijde was haar kreet", zeide STARING in zijn „Lied aan de edelhartige jongelingschap onzer Akademiën en Athenaeums". Zijn vriend LULOFS schreef „een kort krijgslied voor Groningens uittrekkende studenten" en TOLLENS riep aan de Leidsche studenten, die als vrijwillige jagers uittrokken en waaronder ook een zijner zoons zich bevond, een dichterlijk „Vaarwel" toe, terwijl onder de Leidsche jagers zelf o.a. JAN PIETER HEIJE met een „Wapenlied" en een „Jagerslied" den strijdlust aanwakkerde. Intusschen gaf de Koning, die in de onafhankelijkheid van België zou hebben berust, indien men daar zijn oudsten zoon tot koning verkozen had, zooals hij hoopte, nog altijd het sein tot den opmarsch niet aan zijne ongeduldig wordende getrouwen, die toch eindelijk eenig krachtsbetoon wilden zien en daarom luide jubelden, toen op het eind van October Generaal Chassé er toe overging, van uit de door hem bezette citadel de stad Antwerpen te bombardeeren. „Wie praalt aan 't hoofd der heldenstoet ? Chassé! Wie heeft gewroken Neerlands bloed ? Chassé !" zongen zij toen uit volle borst (op de wijs : „Gij, die thans gaat met mij ter jacht") in een lied van C. P. E. Ro- BIDL VAN DER AA, dat nog lang populair is gebleven; en CAREL GODFRIED WITHUYS maakte toen naam met zijn hoogdravend dichtstuk „Het bombardement van Antwerpen". Ook de schutterij kwam nu overal onder de wapenen en werd in gedichten tot den strijd aangemoedigd, o.a. door H. H. KLIJN, onder wiens acht „Gedichten, aan het Vaderland gewijd", ook een lied voor de schutterij voorkwam, door Wilms op muziek gezet ; en door JACOB VAN LENNEP, die een „Zestal liederen" uitgaf, „opgedragen aan de schutterijen van Noord-Nederland", waaronder ook een „Studenten afscheidslied" en de zeer bekend geworden, alom gezongen „Opwekking" met dezen aanhef : „Is 't u bekend, getrouwe burgerscharen, die 't Vaderland uw dienst hebt toegewijd, hoe onversaagd in 't barnen der gevaren ons voorgeslacht zich kweet ten allen tijd ?" Gaarne zou VAN LENNEP, die toen kapitein der schutterij was, als zijn ambt hem niet verplicht had te Amsterdam te blijven, mee zijn opgetrokken naar de grens, waar de troepen in kwar- 497 tier lagen, maar werkloos moesten blijven, omdat er wapenstilstand gesloten was en de Koning zijn lot gesteld had in handen van de te Londen bijeengekomen Conferentie der groote mogendheden. Maar nog vóór deze in December een protocol had uitgevaardigd, waarbij de scheiding van België en Nederland werd goedgekeurd, had reeds het Brusselsche Congres het huis van Nassau in België vervallen verklaard en daarmee ook den Kroonprins als koning van een onafhankelijk België uitgesloten. Toen was het wel de tijd voor TOLLENS om zijne aandoenlijke „Avondbede in December 1830" in het licht te zenden, waarmee hij in de gure, sombere wintermaand op eenvoudig roerende wijze de gevoelens vertolkte van al wie, als hij, een zoon had aan de grenzen, nu in 't onherbergzaam legerkamp blootgesteld aan de ongenade der onstuimige winternachten, straks misschien plotseling opgeroepen tot den strijd en den dood op het slagveld. Met een „bewaar den vorst, behoed het rijk en. . . . geef ons kind ons weer!" besloot ToLLENS deze avondbede tot God. De jonge Rotterdamsche koopman ADRIAAN VAN DER HOOP Jr. 1) (geb. 2 Juni 1802 t 4 Nov. 1841), die in 1830 ook reeds een bundel „Poëzij" had uitgegeven, richtte nu „Aan de Vorsten van Europa" en aan „Nicolaas, Keizer aller Russen", lierzangen, waarin hij het hun plicht noemde, onzen koning bij te staan. Maar de leus dier vorsten, voor wie „de heilige alliantie" nooit meer dan een ijdele klank was geweest, was ook nu, evenals bij de Juli-revolutie, „non-interventie". Wie niet mocht weten, wat „non-interventie" eigenlijk beteekende, kon dat vernemen uit de volgende vermakelijke strophe, die destijds in ieders mond was : „Wordt uw buurman aangerand, vraagt hij om defensie ; staat zijn huis of schuur in brand, smeekt hij assistentie, zeg dan, vriend, ik ga naar bed, zie hoe dat je zelf het redt ! Dat 's non-interventie, kind ! Dat 's non-interventie". Die strophe is één van de vele aardige liedjes op bekende wijzen, die voorkomen in Het Dorp aan de grenzen, een blijspel met zang in twee bedrijven, waarmee JACOB VAN LENNEP buitengewonen opgang 1) Voor Adriaan van der Hoop Jr. zie men G. de Meijer, Gedachtenisrede aan A. van der Hoop Jr., Rott. 1842 ; F. H. Greb in de biographische inleiding voor Van der Hoop's bundel Lente en Herfst. Nagelaten en verspreide gedichten, Rott. 1842; J. Koopmans in „De Beweging" 1906, IV bl. 56 vlgg., 146 vlgg. en C. G. N. de Vooys, Iets over Adriaan van der Hoop als criticus in „De Beweging" 1917 II. TE WINKEL VI 32 498 maakte, nadat het 23 December voor het eerst op den Amsterdamschen schouwburg was vertoond 1). Het speelt in de herberg van een dorp aan de grenzen, waarvan de kastelein, een goed vaderlander, tevens burgemeester is, en waar Marie, diens handige dienstbode, eene boefachtige patrouille blauwkielen, omdat noch hun kapitein D'Eglantiers, noch diens luitenant Taelinck, noch iemand anders onder hen lezen en schrijven kan, en omdat zij ook verder domkoppen zijn, oolijk beetneemt, zoodat een rijk vluchteling, dien zi j van zijn geheele vermogen beroofd hebben, dat terugontvangt en veilig met zijne dochter en haar bruidegom, een studentwachtmeester, kan vertrekken, nadat loos alarm de muiters het hazenpad heeft doen kiezen. Met hunne onnoozelheid en het plat Brabantsch, dat hij hun in den mond legt, maakte VAN LENNEP hier de Belgen uittermate bespottelijk, en niet minder met hunne eigenaardige opvatting van de „liberteyt", o. a. in deze, door D'Eglantiers gezongen, strophe: „'k Ben liberaol, en mien daormede, dat ik in ieder staotsgeschil elkien laot denken als hy wil, mits dat hy spriekt gelaik ik wil ; en verder liev' hy veurt in vrede, mits naor mijn wil, mits naor mijn wil." In Februari 1831 bracht VAN LENNEP weder een gelegenheidsstukje ten tooneele, maar nu in verzen en meer van lyrischen dan van dramatischen aard, daar de personen er bij beurte zingende en sprekende in optreden, en wel mythologische figuren : Apollo, Merkurius, de Zanggodinnen en de Maagd van Amsterdam. Hij zelf verdedigde met een beroep op den tijd, toen, zooals hij later zeide, „het klassicismus, hoezeer het reeds op 't gijpen lag, nog niet geheel uitgestorven was", dezen verouderden, maar toch ook later nog wel eens gebruikten, en ook niet onpractischen, vorm om de feiten van den dag te verheerlijken. Hier gold het eene Hulde aan Van Speyk, den heldhaftigen luitenant, die 5 Februari, naar het oude voorbeeld van Reinier Claassens, op de reede van Antwerpen de lont in 't kruit had gestoken, om te verhinderen, dat de kanonneerboot, waarop hij het bevel voerde, met de Nederlandsche vlag in de handen der muiters viel. 1) Ter viering van Van Lennep's honderdsten verjaardag werd 25 Maart 1902 te Amsterdam in den Hollandschen Schouwburg „Het dorp aan de grenzen" nog eens weer vertoond, geheel gemonteerd naar de beide daarvan in 1831 door P. Fontein geteekende en door W. J. Backer te Dordrecht uitgegeven lithographieën, die Bedrijf I Tooneel 7 en Bedrijf II Tooneel 12 voorstellen. 499 Natuurlijk werd dat heldenfeit, waarop de geheele natie trotsch was, ook door anderen bezongen door CORNELIS LoOTS, die een lied aanhief „Bij den vrijwilligen heldendood van J. C. J. van Speyk" door WITHUYS, die „op het vernemen van diens heldendood" een brommend gedicht „Hollands vlag" uitboezemde ; door VAN DER HOOP, die eene „vaderlandsche romance" onder den titel „De kanonneerboot" schreef, en door ontelbare anderen, die, zooals b.v. ADAM SIMONS, zich later opnieuw deden hooren „bij de uitvaart van J. C. J. van Speyk." Toen schreef ook een nog zeer jong dichter, de weldra zoo beroemd geworden NICOLAAS BEETS, anoniem een lied ter eere van „Van Speyk", bestemd om door het volk bij het draaiorgel gezongen te worden, evenals wat later „een nieuw lied ter eere van den onverschrokken matroos Hobeyn, welke op den 19 Maart 1831, onaangezien het vijandelijke vuur, de Hollandsche vlag al zwemmend van een vastzittende sloep gehaald heeft". In vorm en toon is het een echt straatlied, dat ter verspreiding onder het volk te Rotterdam werd gedrukt. In April echter schreef BEETS nog een ander, meer als poëzie bedoeld, gedicht op „Hobeyn, beschermer van Hollands vlag", dat in de Vaderlandsche Letteroefeningen eene plaats vond. Aan denzelfden Hobeyn wijdde ook VAN DER HOOP eene „vaderlandsche romance." Van de ontelbare andere Van-Speyk-gedichten is zwijgen best, want zelfs het geestdriftig publiek van toen werd er van overvoerd, omdat iedereen, die maar in staat was een paa r rijmwoorden te vinden, zich tot dichter opschroefde. De vroolijke VAN LENNEP kon ten slotte niet meer ernstig blijven, toen „de vaerzenduivel", die nog nauwelijks eenigszins aan 't bedaren geraakt was, door Van Speyk's onverschrokkenheid weer in elks brein gevaren scheen ; en hij schreef een ellenlang heldendicht in ottavarime ter bespotting van zooveel vaderlandsche woordverspilling. Het bewustzijn, zelf ook tot de schuldigen te behooren, heeft hem nog in tijds belet dat heldendicht te voltooien en uit te geven, zooals toch zijn plan was 1). Inderdaad, na Van Speyk's heldendood had de arme Muze geen oogenblik tijd tot verademing: ieder „greep zijn doedelzak" en „'t losgelaten rijmgespuis maakte meer gedruisch", dan of er „tien oorlogschepen gesprongen waren:" Zoo schreef de Groningsche student 1) Voor dit heldendicht zie men M. F. van Lennep, Het leven van Mr. Jacob van Lennep, 2de dr. Amst. 1910, I, blz. 156-158. 500 JAN GOEVERNEUR 1) (geb. te Hoevelaken in 1809 t te Groningen in 1889), die, schoon hij zich den bescheiden schuilnaam „Jan de Rijmer" koos, in 1830 goede verwachting van zich had gewekt door de talentvolle wijze, waarop hij in zijn gedicht „Het vliegend schip" het romantisch verhaal van den vliegenden Hollander in verzen had bewerkt. De dichter zelf noemt het verhaal eene „Vaderlandsche legende", ofschoon er meer voor pleit, dat het in Engeland ontstaan is, waar wij het ook bij Moore en Scott het eerst aantroffen en waar het van uit de tweede helft der achttiende eeuw schijnt te dagteekenen, toen zich al luider en luider stemmen deden hooren tegen den gruwel van den slavenhandel, vooral ook door Nederlanders aan de kust van Guinea gedreven. Daardoor kon zich dan ook de griezelige overlevering vormen, dat een Hollandsche slavenhaalder, ten koste van veel bloed en tranen in het bezit gekomen van tal van slaven en rijken buit, te vergeefs trachtte daarmee behouden in Tessel binnen te loopen, maar door wilden storm teruggeslagen, gedoemd was — naar 't heette toen reeds sinds meer dan tweehonderd jaar op zee rond te zwerven zonder ergens te kunnen landen en zonder ooit door den dood van den op hem rustenden vloek verlost te worden of opgenomen te worden door medelijdende kameraden van later tijd, die dat „spookschip" wel eens van verre hebben gezien, maar het nooit konden naderen. Toen de Muze aan „Jan de Rijmer soldaat" in Juli een bezoek kwam brengen in zijn door tabaksrook beneveld boerenkwartier te Veldhoven, bleek het haar wel, „dat het krijgsmansleven de pest was voor ieder, die wilde poëtastren", en dat de poëzie van het soldatenleven alleen aan den huiselijken haard te zoeken was. Toch heeft ook GOEVERNEUR het niet kunnen laten, in zijne Brabantsche veldkwartieren van „Des zangers nachtwake" en van „De stille ronde" te zingen ; maar ook (in een bivouac bij Bautersem) van „De Oogst", die te velde stond, toen eindelijk, eindelijk aan de afmattende rust 2) Van J. J. A. Goeverneur heeft men eene biographie van zijn vriend W. Hecker in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1889. Met uitzondering van zijne vele malen herdrukte kinderdichtjes gaf Goeverneur zijne Gezamenlijke gedichten en rijmen, Gron. 1874 en Leiden 1882 nog eens uit. Daarna liet hij voor 't eerst drukken De Keesiade. Een heldendicht door verschillende dichters, Gron. 1878. Het was een spotdicht, door hem, toen hij als student wegens studentenrelletjes in arrest zat, uit het hoofd samengesteld uit stukken van allerlei dichters in allerlei talen, en jaren lang alleen in tal van allengs zeer corrupt geworden handschriften verspreid. 501 op de grenzen een einde was gekomen en de Nederlander moest toonen, dat al die vaderlandslievende krijgsliederen geene ijdele klanken waren, maar een moed vertolkten, die uit daden kon blijken. Dat „de leeuw, de Hollandsche leeuw ontwaakt" en het „ten strijde, ten strijde voor koning en land, voor vrijheid en vrienden en magen" geene grootspraak was, en dat „de jagers van Van Dam", die „voor geen duivel vreesden", zooals zij zongen, de Muzenzonen en Schutters, jongelingen en mannen van allerlei rang en stand, onvervaard den strijd durfden aangaan, bleek duidelijk toen de Koning, ongezind de 18 vredesbepalingen der Londensche Conferentie aan te nemen en geprikkeld door de inhuldiging van Leopold van Saksen- Koburg als koning der Belgen (21 Juli), 1 Augustus 1831, dus elf maanden na het begin van den Opstand, in het kamp te Ryen het „Voorwaarts" aan zijne troepen commandeerde. Weer was VAN LENNEP de eerste, die in een gedicht, „De eerste Augustus", aan zijne vreugde over dit koninklijk krijgsbevel lucht gaf en juichte over het begin van hetgeen weldra niet meer dan een „Tiendaagsche Veldtocht" zou kunnen worden, want nauwelijks waren, onder aanvoering van den Kroonprins, 8 en 12 Augustus bij Hasselt en Leuven beslissende overwinningen behaald, die zoowel het Maas- als het Scheldeleger der Belgen uiteengedreven hadden, of het oprukken van een Fransch leger onder Maarschalk Gérard noopte de overwinnaars, van verdere pogingen tot onderwerping der Belgen af te zien en binnen weinige dagen over de grens van Noord-Brabant terug te trekken. Tegen de Fransche overmacht was niet te strijden, dat begreep iedereen ; maar men had nu in elk geval zijn moed met daden getoond en bewezen als krijgsman de meerdere van de opstandelingen te zijn. Dat verwekte in het geheele land vreugde en voldoening, en de Kroonprins, die bij het begin van den Opstand, door zijne dubbelzinnige (of althans zeer onhandige) houding naast (of zelfs tegenover) zijn vader, veel van zijne populariteit had ingeboet, was nu weder de held van den dag geworden, zooals ook bleek uit VAN DER HooP's dichtstuk „De tiendaagsche veldtocht. Zegekroon, den Prins van Oranje en zijn dapperen aangeboden" en uit WITHUYS' lierzang „De Prins van Oranje". Door dezen lierzang en de andere dichtstukken, die wij reeds van hem noemden, evenals door een geheelen bundel „Gedichten", dien 502 hij in 1831 uitgaf, Wist CAREL GODFRIED WITHUYS 1) in dezen tijd bijzonder de aandacht op zich te vestigen. Hij was 2 Mei 1794 te Amsterdam geboren en ambtenaar van beroep, als hoedanig hij ook als officieus journalist (redacteur van „De Avondbode", 1837-39) werkzaam was, en sedert 1849 directeur van de landsdrukkerij ; maar zijn roem als dichter heeft hij niet lang kunnen handhaven, daar reeds in 1835 van hem, en niet te onrechte, werd gezegd, dat hij „langs zoo meer aan de bombastziekte begon te laboreeren". Van Kampen en Van der Hoeven vonden toen te veel vaisch vernuft, wansmaak en onzinnige beeldspraak in zijn werk om dat nog te kunnen waardeeren en Van Hall noemde hem zelfs een Zwanenburgsecundus. Slechts enkele jongeren, zooals Beets, oordeelden wat gunstiger over hem, maar in veler oog had hij zich toch, vooral door zijne naïeve ijdelheid, belachelijk gemaakt, zoodat zijne latere bundels „Poëzy en Proza" (1856) en „Verhalen, romancen en vertellingen" (1863) nauwelijks meer de aandacht trokken en niemand het meer een verlies voor onze letteren achtte, toen hij 14 Februari 1865 te 's-Gravenhage overleed. Had de Prins van Oranje na den Tiendaagschen Veldtocht zijne vroegere populariteit weer grootendeels herkregen, in den Koning bleef men als vroeger „'s lands vader" zien, wiens echte kinderen hier hem getrouw bleven, schoon elders zich de oproersvaan had ontplooid, en hem gaarne op zijn negen-en-vijftigstenverjaardag (24 Augustus) met TOLLENS' woorden toezongen: „De Koning leev' ! de Koning leev' ! zoo klinken stem en snaren. Dat God hem vreugde en voorspoed geev' en menig tiental jaren! Geen vorst zij meer bemind dan hij : dat zingen en dat bidden wij." Met den oorlog scheen het toen echter voorgoed gedaan. Wel bleven de geregelde troepen nog aan de grenzen gekampeerd, maar de vrijwilligers konden toen toch naar hunne haardsteden terugkeeren en dus natuurlijk ook de studenten. Met uitbundig gejuich werden zij in de academiesteden ingehaald. Onder het uitgalmen van TOLLENS' lied : „Welaan, kameraden! de krijgsrokken uit ! de sabel nu weer in de scheede!" trokken 23 September „de Leidsche studenten bij hun terugkeer uit het leger naar de Akademie" de straten der sleutelstad door naar de Pieterskerk, waar de hoogleeraar 1 ) Van Carel Godfried Withuys werd het leven beschreven door J. J. F. Wap in „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1865, bl. 150 vlgg. Zie over hem ook C. Busken Huet in „Litterarische Fantasiën", VII. 503 in de theologie W. A. VAN HENGEL als rector magnificus hen begroette met eene feestrede, die gevolgd werd door een „Weest welkom, welkom, Pallas zonen, die Mayors lauw'ren draagt in 't haar !" (weer van TOLLENS), hun op muziek van Le Lièvre toegezongen door al wat daar was samengekomen om de zoolang afwezige zoons, broeders en geliefden te huldigen. Zelfs MATTHIJS SIEGENBEEK greep toen nog eens de her zijner jongere jaren en zong hun een „Welkomstlied" toe. Slechts één van hen was (te Beringen) op het slagveld gebleven, Beeckman, voor wien in de Pieterskerk een gedenkteeken werd gesticht, bij welks onthulling (22 Juli 1832) VAN DER PALM eene treffende gedenkrede hield, terwijl van HEIJE een koorzang (op muziek van Enschede) werd aangeheven. In het Noorden bracht LULOFS „aan de dappere studenten van Groningen en Franeker" in verzen zijne hulde, toen zij 30 September bij den ingang van het stadhuis te Groningen plechtig werden ontvangen; en o.a. ook van SPANDAW verscheen toen een dichterlijke „Welkomstgroet aan de dappere kweekelingen der Groningsche hoogeschool." Niet lang daarna (in October) schreef VAN LENNEP voor het Am- Oerdamsch tooneel nog twee werkjes, die op de tijdsomstandigheden betrekking hadden. Het eene, getiteld De Roem van twintig eeuwen, was eene door koorzang en samenspraak voorafgegane en besloten reeks van zeven vertooningen, die door Velleda en Aurinia als oudgermaansche wichelaressen, voor wie ook de toekomst niet verborgen is, in verzen werden verklaard. De eerste vertoonde den vrede van Cerialis en Civilis, de tweede Karel den Groote te Nijmegen, de derde de bestorming van Damiate en de vierde Witte van Haemstede in de duinen. Dan zag men Maurits tegenover Leicester, vervolgens de Nederlandsche Maagd, in haar strijd tegen Frankrijk en Engeland door Willem III en De Ruiter beschermd, en ten slotte dezelfde Maagd, door Belgischen laster bestookt, maar door Wijsheid en Rechtvaardigheid verdedigd, waarop dan de Tempel des Roems zich opende , met de trofeeën van den jongsten veldtocht en de borstbeelden des Konings en zijner zegevierende zoons. Diepen indruk op het publiek, maar vooral ook op het koninklijk gezin, dat de eerste voorstelling bijwoonde, maakte dat stuk, dat verscheidene pakkende verzen bevatte en niet minder dan twee en twintig maal achtereen onder geestdriftige toejuiching kon worden vertoond 1). 1 ) Voor Jacob van Lennep's vier gelegenheidsstukjes op den strijd met de Belgen zie men, behalve zijne geestige zelfcritiek in de uitgave zijner Dra- 504 Minder gelukkig was VAN LENNEP met zijn tweede stuk, Het dorp over de grenzen, weder een blijspel met zang in twee bedrijven, en misschien als tooneelstuk wat minder oppervlakkig dan „Het dorp aan de grenzen", maar ook wat minder grappig en in elk geval eene copie van het vorige, waarvan de koele ontvangst hem tot het inzicht bracht, dat een tooneelschrijver, die zich zelf herhaalt, ook al verbetert hij zich tevens, niet op zijn vroegeren bijval behoeft te rekenen. Aan de grenzen lagen nu de Nederlandsche troepen krijgsvaardig, omdat de Koning de nieuwe (nu 24) vredesbepalingen, die de Londensche Conferentie had vastgesteld, evenmin aannemelijk wilde verklaren, als de vorige; maar zij lagen er werkeloos, omdat België steeds eene Fransche legermacht ter bescherming achter den rug had en geene andere mogendheid voor Nederland in de bres wilde treden. Een oogenblik, in Maart 1832, meende men daarop weer te mogen hopen, toen de Czaar van Rusland er in geslaagd was, den Poolschen opstand te dempen, en dus de handen weer vrij had ; en vandaar misschien dat VAN DER HOOP er toe kwam, dien opstand en het dempen er van in een uitvoerig dichtstuk, Warschau, te bezingen. Het bestond uit eene reeks van „dichterlijke krijgstafereelen" in den nieuwen trant der Fransch-romantische school, in afwisselende versmaat en toon. Naast beschrijving bevat het veel lyriek, zelfs op het eind in den hymnevorm. Soms treft men er elegische gedeelten, soms verhalende in den vorm der romance in aan. Een jaar later werd het geheel in het Fransch vertaald door Auguste Clavareau, die ook reeds vroeger een groot aantal, ook zeer uitvoerige, dichtwerken onzer toenmalige dichters in het Fransch had overgebracht. VAN DER HooP's verwachtingen intusschen werden niet vervuld, maar VAN LENNEP'S woorden bewaarheid : „Wee hem, die ooit van Mogendheden, van bondgenooten hulp verwacht !" Nu volgde nog slechts het laatste bedrijf van hetgeen later niet zelden al te minachtend „De Belgische ruzie" is genoemd. Generaal Chassé hield nog altijd de citadel van Antwerpen bezet als eene voortdurende bedreiging voor die stad. Daaraan nu moest een einde komen, meenden België en Frankrijk, en zoo verscheen dan ook 19 November 1832 Maarschalk Gérard met een Fransch leger voor de matische Werken, Amst. 1852, ook M. F. van Lennep, Het leven van Mr. Jacob van Lennep, 2 dr. Amst. 1910 I bl. 136-143. 505 citadel met den eisch van overgaaf. De kloeke Chassé wilde daarvan niet weten en het beleg begon. Als in ouden tijd nam de Koning ook nu weer zijne toevlucht tot het uitschrijven van een „Algemeenen bededag" (op 2 December) en „het klokgebrom riep Neerland naar Gods heiligdom", zooals TOLLENS toen zong, doch niet zonder, in vast vertrouwen op Gods hulp, daaraan een „ten strijde nu, ter heirvaart" toe te voegen. „De koning ging ter kerke voor, zijn zonen gaan ons voor ten strijde" was zijne onvervuld gebleven profetie, want een nieuwe krijgstocht zou een hopeloos ondernemen geweest zijn : de citadel was niet meer te redden en moest zich, tot puin geschoten, 23 December wel overgeven. Nu regende het ook weer citadel-poëzie. VAN HALL bracht, om slechts enkele van de vele gedichten te noemen, hulde „Aan de Nederlandsche helden, op de citadel van Antwerpen en in derzelver omtrek gesneuveld", VAN DER HOOP „Aan den Generaal Chassé", en ADRIAAN BOGAERS wijdde een lied van waardeering aan den edelmoedigen „Albertus Everts", die bij eene bestorming van de citadel het leven redde van een in de vestinggracht neergeploften vijand, een Fransch kapitein, en later een ander aan den kloeken matroos Robert, die onder een kogelregen de stukgeschoten lijn van „de Vlag der citadel" herstelde. LooTS schilderde in een gedicht „Chassé op het puin der citadel" en TOLLENS betreurde „den val der citadel" en riep, evenals BOGAERS, in het midden van het volgende jaar „Aan Chassé en zijn krijgsmakkers bij hun terugkomst in 't vaderland" een hartelijk welkom toe. Daarmee was het laatste krijgsbedrijf bezongen en begon de veeljarige „status quo", die de schatkist zou uitputten door het onder de wapenen houden van eene aanzienlijke legermacht aan de grens, totdat in 1839 de Koning eindelijk moest toegeven en de vrede tusschen de gescheiden deelen van Nederland tot stand kwam. Aan de kunst scheen de emotie van den strijd met de Belgen geen goed gedaan te hebben : immers door de ontelbare gedichten, die naar aanleiding daarvan het licht hadden gezien, scheen het onderscheid tusschen poëzie en rijmelarij uitgewischt. De minst dichterlijke geest was daardoor tot rijmen opgewekt en stelde met zijn rijmwerk, als het maar vaderlandslievend genoeg was, niet zelden de weinigen in de schaduw, die inderdaad in staat waren, de kunst ook in hunne vaderlandsche gezangen te dienen. De hebbelijkheid om te dichten was onder onbevoegden bij den dag toegenomen, en met 506 het „Rijmwoordenboek", dat WITSEN GEYSBEEK in 1829 had uitgegeven, ging dan ook, zooals GOEVERNEUR in 1833 aan de Redactie van den Groningschen Studentenalmanak schreef, „het rijmen afgedrieduivekaters snel; verzen te lijmen was kinderspel. Nauw zijn de persen koud van een bundel poëzij, daar gaan weer verschen ter drukkerij", spotte hij. Van verzen begonnen de verstandige menschen oververzadigd te worden en veel liever dan berijmd lazen zij onberijmd proza. Ook de wezenlijke vaderlandsliefde bleek gecompromitteerd door al die overdreven, bombastische, in hooge mate banaal geworden uitingen er van, waardoor men nu meer en meer in het tegenovergestelde begon te vervallen, in een smalen op Nederlandsche gebreken en vader- . landsche bekrompenheid, en een dwepen met alles wat uit den vreemde kwam : eene kwaal, waarmede deze geheele periode min of meer is behept. Zij bracht zelfs VAN LENNEP, die toch een goed vaderlander was en zich ook betoonde, er later toe, te lachen met veel wat aan het vorig geslacht nog heilig was geweest en b.v. (in 1859) „aan een zijner kleinzoons" spottend den raad te geven, toch bij niemand de verdenking te wekken, „alsof hij aan 't feit zou twijflen, dat sints zijn bestaan ons Neerland een aparten Lieven Heer heeft, dat de roode Leeuw van Holland 't puik is van de gansche diergaard, en dat één Metalen-kruizer tien Zouaven kan verslinden." Toch schreef dezelfde VAN LENNEP twintig jaar na den strijd met België, „nooit een plezieriger tijd beleefd te hebben dan de dagen van gedurige angst en onzekerheid, toen men elken morgen opstond vol nieuwsgierigheid, wat de avond brengen, en eiken avond naar bed ging vol begeerte om te weten, wat de ochtend brengen zou. Men leefde toen niet alleen, maar voelde zich leven", zeide hij 1), en in dat gevoel eener nieuwe jeugd lag ook de wensch om alles om zich heen te verjongen. Ongelijk had daarom ook WITHUYS niet, al drukte hij zich niet volkomen juist uit, toen hij naar aanleiding van Van Speyk's zelfopoffering uitriep : „Holland is twee eeuwen jonger, dan het was voor vijftig jaar". Men was zich bewust te leven in een nieuwera tijd, die nieuwe eischee stelde. Zelfs de Belgische „liberteyt", waarmee VAN LENNEP nog den draak had gestoken, toen hij liet zingen, dat de Belgen die maar aan 1 ) Van blijde herinneringen aan den spaneenden tijd van den strijd met de Belgen getuigde Van Lennep in de uitgave zijner Dramatische W erken , Amst. 1852 I bl. 336. 507 Hottentotten en Samojeeden moesten aanbieden en niet aan ons, omdat wij Nederlanders die al sedert lang bezaten, bleek bij nader inzien toch nog wel eenige karaktertrekken te bezitten, die door verscheidenen onder ons aan de Belgen konden worden benijd; en zoo vormde zich dan ook hier allengs eene liberale partij, waarvan de Arnhemsche courant vooral den toon begon aan te geven, onder redactie van DIRK DONKER CURTIU5, schrijver o. a. van de opzienbarende brochure „Orde" (1839) : eene partij voor welke het vaderlijk gezag van den Koning, het knusse huislijke-haardbestuur niet meer het ideaal was, en die, onder THORBECKE's leiding, weldra zou gaan aansturen op herziening van onze grondwet 1). Doch de staatsgeschiedenis van ons volk ligt buiten ons bestek : hier hebben wij in het licht te stellen, hoe ook op letterkundig gebied eene jongere partij naar herziening der aesthetische grondwet streefde en haar ten slotte tot stand bracht. 2) Zij begon, evenals de nieuwe staatspartij, met critiek, met eene scherpe en • dikwijls geestige bestrijding van hetgeen er zielloosconventioneels in de poëzie van den tijd was gaan heerschen, van den opgeblazen eigenwaan der dichters en verhandelaars in de letter- 1) Voor de geschiedenis sedert 1830 zie men o.a.: H. C. Rogge en W. W. van der Meulen, De negentiende eeuw in woord en beeld, Leiden 1899-1901 III din.: Jer. de Bosch Kemper, De staatkundige geschiedenis van Nederland na 1830, Amst. 1873-82, V din. en C. te Lintum, Een eeuw van vooruitgang 1813-1913, Zutphen 1913. 2) Voor de geschiedenis onzer letterkunde in dien tijd zie men vooral: Jan ten Brink, Geschiedenis der Noord- Nederlandsche letteren in de XIXe eeuw, Amst. 1888-89 III dln., uitbreiding van zijne vroeger uitgegeven verzameling van biographieën Onze hedendaagsche letterkundigen, Amst. (1882-87) en Th. Coopman en L. Scharpé, Geschiedenis der Vlaamsche letterkunde, Antw. 1910. Voor Nederlandsche boekhandel en bibliographic zie men A. C. Kruseman, Bouwstof fen voor eene geschiedenis van den Ned. boekhandel gedurende de laatste halve eeuw (1830-1880). Amst. 1886-8877 II din. Voor de studie der vreemde litteratuur in 't algemeen in dezen tijd kunnen hier slechts enkele werken uit de vele worden vermeld, nl.: G. Brandes, Die Litteratur des neunzehnten Jahrhunderts in ihren Hauptstrrmungen, o.a. Leipzig 1882 vlgg. V dln. : neue Aufl. 1900; Nettement, Histoire de la littérature f rancaise sous le gouvernement de juillet, 3 éd. Paris 1870 II dln.; Charles Sainte-Beuve, Portraits contemporains, Paris 1844, nouv. éd. 1871 V din. ; Deel VII en VIII van het verzamelwerk Histoire de la langue et de la littérature f rancaise des origines et 1900 par L. Petit de Julleville, Paris 1899; Mrs. Oliphant, The Victorian age of English literature, Leipzig 1893 II dln.; George E. Saintsbury, A history of nineteenth century literature: (1830-1900), London 1912; Rudolf von Gottschall, Geschichte der deutschen Nationalliteratur des 19. Jahrhunderts, Breslau 1892 IV din; Adolf Bartels, Die deutsche Dichtung der Gegenwart, 2 Auf. 1899 en R. Riemann, Von Goethe zum Expressionismus, Leipzig 1907 (3 Aufl. 1922). 508 kundige genootschappen, van de slaapverwekkende eentonigheid der redenaars op katheder en kansel. De Leidsche hoogleeraar JACOB GEEL, een ouder tijdgenoot en in dezen tijd collega van Thorbecke, en dus een jongere onder de ouderen, zag zich al spoedig erkend als de hoofdman van deze partij. Zijn critische, eenigszins sceptische en aan dien van den Socratischen Plato verwante geest had een afkeer van al wat nevelig en mystiek was, waarom hij dan ook zijne geestverwanten niet kon vinden in de kringen, waar kerkelijke dogma's schuw maakten voor de al te radicale gevolgtrekkingen der zuivere rede, maar veeleer onder een jonger geslacht van rationalisten, die het licht der rede op den kandelaar plaatsten en alleen hierdoor van de oudere verschilden, dat zij zich ook in den gloed van dat licht wilden koesteren. Gloedvolle verlichting was hunne leus, en geestige, in plaats van banale, redelijkheid : want zonder het gezond verstand te miskennen, wilden zij het toch niet altijd weder op dezelfde wijze het woord hooren nemen. Geene oude waarheden herkauwen, maar nieuwe in 't licht stellen was wat zij verlangden. Daardoor kwamen zij van zelf in strijd met eene andere jonge partij, die ook in den staat en in de letteren eene geleidelijke omwenteling beoogde, maar allerminst in liberalen, rationalistischen geest. Zij nam als de ziel van haar grondwetsontwerp den confessioneelen godsdienst der Calvinistische vaderen aan, niet echter in den vorm van het dogma, maar van de belijdenis des harten. Ook hun licht, het licht der Openbaring, moest koesteren. Naamchristenen wilden zij niet zijn : het geloof moest leven in hun gemoed en door zijne levende kracht uiting vinden in hun woord. Natuurlijk konden de vrijzinnigen daarin geen vooruitgang zien, maar veeleer een nieuwen vorm van reactie, te meer omdat deze partij zwoer bij de schim van Bilderdijk, eene schim uit het verleden, die met heimwee op het verleden bleef terugwijzen. GROEN VAN PRINSTERER begon meer en meer als staatkundig hoofdman dezer partij te worden beschouwd en ISAAC DA COSTA was haar profeet. Hij zou, als dichter van Gods genade, ook haar letterkundig leidsman hebben kunnen zijn, indien niet de godsdienstprediking bij hem jaren lang de kunstbeoefening had onderdrukt. Zijne aanhangers bleven echter ver in de minderheid en zouden op kunstgebied zeker geen overwegenden invloed hebben kunnen oefenen, wanneer er niet vele jongeren geweest waren, die, zonder zich bepaald bij deze partij aan te sluiten, toch voor hun gevoel en hunne verbeelding niet ge- 509 noeg hadden aan het nog te weinig verwarmend en bezielend rationalisme. Dat wat zij zochten en wat hun kon voldoen, bood zich in dezen tijd juist aan hen aan in den toen buitenslands bloeiende, maar hier te voren nog te weinig opgemerkte romantiek. Als poëzie, en dus als het bekoorlijk kind der verbeelding, kon deze vreedzaam hare plaats innemen naast de verlichting door de rede, ja zelfs als fakkeldraagster van den vooruitgang dienst doen; maar zij kon ook met den godsdienst een verbond aangaan, omdat zij daarmee de neiging tot het geheimzinnigmystieke gemeen had, en zich dienstbaar maken aan de reactie, omdat zij zich bij voorkeur in het middeleeuwsch verleden bewoog. Het midden der negentiende eeuw nu is het veelszins belang wekkend tijdperk van den strijd tusschen vooruitgang en reactie, waarin beide partijen de romantiek aanvankelijk, schoon niet zonder wantrouwen, voor een bondgenoot konden aanzien, zoodat deze dan ook korten tijd grooten opgang heeft kunnen maken, schoon ten slotte toch de partij der verstandsverlichting bleef zegevieren, hetgeen op het gebied der letteren het realisme tot heerschappij bracht. II. SCOTTS ROMANTIEK DOOR VAN LENNEP INGEVOERD. Dat er een einde was gekomen aan de bezadigde rust en zelfgenoegzame tevredenheid, die hier misschien wel reeds wat te lang hadden geheerscht, bleek nergens duidelijker uit, dan uit de belangstelling, die de buitenlandsche letterkunde hier weer bij de jongeren begon te vinden, nadat de ouderen te veel naar het handhaven van eene al te eenzijdig geworden nationale letterkunde hadden gestreefd, waardoor haar ontwikkelingsgang bij die der omringende volken wel wat ten achteren was gebleven. Buitenslands toch was onder den naam van „romantiek" eene nieuwere letterkundige richting omstreeks dezen tijd reeds tot vollen bloei gekomen, zonder dat men er hier de aandacht op gevestigd scheen te hebben 1). 1 ) Voor de Romantiek buitenslands zie men, behalve de boven, bl. 5079 reeds aangehaalde werken, o.a.: Heinrich Heine, Die romantische Schule, Hamburg 1833, 1836; H. Hettner, Die romantische Schule in ihrem innern Zusammenhang mit Goethe and Schiller, Braunschweig 1850; Rudolf Haym, Die romantische Schule, Berlin 1871; 510 't Is waar, wat omstreeks 1830 in Europa al sinds vele jaren als „romantiek" bekend was geweest, kon eigenlijk geene volstrekt nieuwe richting worden genoemd. Zij was in Duitschland de voortzetting van wat reeds midden in de achttiende eeuw dáár was begonnen en zich onder Engelschen invloed met „Sturm und Drang" aan de overheersching van het Fransch-classicisme had ontworsteld; en de geheele vorige periode getuigt er van, dat ook in ons land dat Duitsche voorbeeld was gevolgd. Aan de nuchtere dwingelandij van het rationalisme en den conventioneelen vormendienst was daarmee een einde gekomen, en eene wijsgeerige aesthetiek had het gevoel en de persoonlijkheid als hoofdvereischten voor den kunstenaar op den voorgrond gebracht. Het gevoel echter was in sentimentaliteit ontaard, de vereering van „de genie" dreigde tot eene bandelooze anarchie over te slaan en de wetenschap der aesthetiek was onmachtig gebleken, voor de oude kunstwetten nieuwe van volstrekte geldigheid in de plaats te geven. Zoo was het dan aan de aanhangers der classieke richting niet moeielijk gevallen, weer liefde te wekken voor de classieke voorbeelden van eeuwige schoonheid, voor de kunst der Oudheid en de groote Renaissancekunst onzer zeventiende eeuw, die nu, als 't ware, eene nieuwe renaissance beleefde, omdat zij, in hare bewondering van Grieksche kunst tegenover de Latijnsche, als verjongd scheen en onverschrokken gebroken had met het zoogenaamd classicisme der Fransche kunst. En op het tooneel had zelfs dat Fransch-classicisme zich hier gedurende onze afhankelijkheid van het Fransche Keizerrijk weten te handhaven, ja er zelfs het verloren terrein grootendeels weer heroverd. Bovendien hadden de rationalisten zich op ander dan kunstgebied niet zoo gemakkelijk door de gevoelsmannen laten verdringen en begonnen zij zich allengs ook weer op kunstgebied te doen gelden. Théophile Gautier, Histoire du romantisme 1830 - 1880, 4 éd. Paris 1884; G. Brandes, Die romantische Schule in Deutschland, Leipzig 1887; R. Huch, Ausbreitung und Verfall der Romantik, Leipzig 1905; W. Kiichler, Franzeisische Romantik, Heidelberg, 1908; J. G. Lockhart, Memoirs of Sir Walter Scott, 1838 VII dln. (ook 1887 X dln.) ; Felix Eberty, Walter Scott. Ein Lebensbild, Leipzig 1860, 2 Aufl. 1870; Karl Elze, Sir Walter Scott, Dresden 1864 II dln.; Walter Scott's Romantische Werken, opnieuw bewerkt door M. P. Lindo met een opstel over het „Eeuwgetijde van Walter Scott door N. Beets", Leiden 1872-74 VIII dln.; Barbou, Victor Hugo et son temps, Paris 1881; A. C. Swinburne, A study of Victor Hugo, London 1886; Boudon, Victor Hugo, 4 éd. Paris 1893; Dupuy, Victor Hugo, l'homme et le poète, 3 éd. Paris 1890; Ch. Renouvier, Victor Hugo le poète, 3 éd. Paris 1900; A. G. van Hamel, Victor Hugo in Nederland in de Gids 1902 IV bl. 317 vlgg. 511 Ook in Duitschland had zich eene soortgelijke reactie van classicisme en rationalisme voorgedaan, maar dáár hadden de wat tot rust gekomen „Sturm-und-Dranger" zich schrap gezet en eene partij gevormd, die, als alle partijen, tot uitersten moest vervallen en zich gaarne als anti-classiek kenmerkte, maar toch gevoelde, dat zij alleen onder eene meer positieve leus de overwinning kon behalen. Zich er van bewust, dat van den aanvang af het verzet tegen het classicisme zijne kracht gevonden had in de aansluiting bij de oudere Engelsche litteratuur, bij de echt middeleeuwsche of slechts middeleeuwschgekleurde romances van Percy's bundels, bij de Christelijke epiek van Milton en, wat het tooneel betrof, bij de uit middeleeuwsche grondstoffen opgebloeide dramatiek van Shakespeare, en allengs ook meer vertrouwd geraakt met de eigen middeleeuwsche litteratuur, het Nibelungenlied en de mystieke romans van Wolfram von Eschenbach, stelden zij nu tegenover de modellen der Oudheid de modellen der Middeleeuwen, waarvan de Romaansche oorsprong nauwelijks te loochenen viel, zooals trouwens reeds vroeger door het gebruik van den naam „romance" was erkend. Daarmee was voor de anti-classieke kunst de naam gevonden: „de romantische kunst" of „de romantiek" ; en deze naam werd er daarom voor ingevoerd in den te Jena door August Wilhelm en Friedrich Schlegel met Ludwig Tieck en Friedrich Novalis (eigenlijk Von Hardenberg) en vele anderen, vooral vrouwen, gevormden kring, waarvan in 1798-1800 het tijdschrift „Athenaum" het eerste orgaan was. Dat in dit tijdschrift onder een nieuwen naam eigenlijk geene nieuwe richting werd ingeslagen, maar alleen eene nieuwe partij met duidelijker geformuleerd eenzijdig program aan het woord was, bleek wel hieruit, dat deze jongeren aanvankelijk luide hunne bewondering voor Goethe uitspraken, die dan ook, evenals Schiller, uit den „Sturm und Drang" was voortgekomen als de aangewezen voorganger in eene romantische richting. Na „Werther" en „Die Ráuber" immers hadden zij hunne middeleeuwschgestemde romances gedicht, had Goethe zijn „Faust" ontworpen en in zijn „Gótz von Berlichingen" en later in andere tooneelstukken getoond, dat hij, evenals Schiller, zijn voorbeeld zag in Shakespeare, voor wien hij in zijn „Wilhelm Meisters Lehrjahre" voor het eerst in Duitschland algemeene bewondering had gewekt. Nooit ook hebben zij later hunne eerste liefde verloochend ; maar daarnaast had Goethe 512 later op zijne Italiaansche reis ook de Classieken leeren bewonderen en dat met zijn „Iphigenie auf Tauris" getoond, zooals Schiller dat deed met „Die Braut von Messina". Hunne veelzijdigheid duldde niet de overheersching van ééne enkele eenzijdige richting, zooals de romantiek was. De vriendschappelijke verhouding, die in den aanvang tusschen Goethe en den Jenaër dichtkring heerschte, duurde dan ook slechts enkele jaren, en vooral doordat de leden van dien kring met Schiller op gespannen voet waren komen te staan, kwam het ook met Goethe tot eene breuk, die nooit is geheeld en aan de romantische school en haar invloed veel kwaad heeft gedaan. Toch zou deze een tijd lang in Duitschland den boventoon voeren en zelfs haar invloed op Engeland doen gevoelen, vanwaar zij aanvankelijk was uitgegaan. Immers het was niet alleen onder de betoovering, die de lezing van Percy's „Reliques of ancient english poetry" op hem oefende, dat Walter Scott daar in het begin der negentiende eeuw (in 1805) zich tot woordvoerder der romantiek had gemaakt met „The lay of the last minstrel" en later met andere dichterlijke verhalen, die aan de poëzie der troubadours herinneren en waarin de middeleeuwsche ridderroman als verjongd te voorschijn trad om weldra geheel Europa te bekoren en te boeien. Vooraf reeds had hij korte Duitsche romances in het Engelsch overgebracht, en zoo schijnt dan inderdaad Duitschland den stoot gegeven te hebben tot zijn optreden. Van hem nu ging weer de stoot uit, die ook Frankrijk tot verzet tegen het daar nog altijd heerschend classicisme en in de armen der romantiek voerde. Wel had men daar, door bemiddeling van Madame De Staël, reeds eenigen, schoon geringen, invloed ondergaan van de Duitsche romantiek, wier tolken daar Bernardin de St. Pierre en Chateaubriand waren geweest, maar nu waren het machtiger geesten, dan deze, nu waren het Lamartine en Victor Hugo, Casimir de la Vigne, Alfred de Vigny en Alexandre Dumas, die tegen het tweede kwart der negentiende eeuw de Engelsche romantiek ook in Frankrijk invoerden. Dat alles was buitenslands gebeurd vóór 1830, toen eerst bij ons de romantiek hare intrede begon te doen. Wel is waar hadden sommigen, zooals TOLLENS, enkele gedichten vertaald, die uit den kring der Duitsche romantiek waren voortgekomen en had BILDERDIJK al veel vroeger door zijne vertaling en navolging van vele Engelsche balladen den indruk kunnen maken van tot de romantische richting 513 te behooren, maar zijn afkeer van al wat Duitsch was zou reeds voldoende voor hem geweest zijn om de Duitsche romantiek te verwerpen, die bovendien ook dikwijls te katholiek gekleurd was om in dezen tijd veel kans te hebben, bij ons genoten te worden. Nog in 1822 werd door WILLEM DE CLERCQ, toen hij den invloed der vreemde letterkunde op de Nederlandsche behandelde, van de Schlegel's met geen enkel woord gerept en de naam „romantiek" geene enkele maal genoemd. Wel sprak hij van „de tegenwoordige meer mystieke school in Duitschland, met hare toovergeschiedenissen en overdreven bewondering voor den voorvaderlijken tijd en kunstvorm", doch hij vond geene reden tot klagen, „dat dezelve hier veel indruk gemaakt hebbe" : immers „de middeleeuwen worden nog meestal als eene duistere nacht beschouwd en de legenden der Heiligen in onze Provinciën werden nog niet uit het stof der boekverzamelingen opgezocht", zeide hij 1). Voor zoover de tegenstelling van classiek en romantisch bepaaldelijk het tooneel betrof, werd er reeds in 1823 over gehandeld door PETRUS VAN LIMBURG BROUWER, destijds conrector aan het Erasmiaansch gymnasium, die in zijne „Verhandeling over het tooneel" 2) toen niet alleen A. W. Schlegel noemde, maar, schoon de grootheid van Shakespeare in menig opzicht erkennende, zelfs verklaarde „Schlegel en zijne Duitschers den oorlog te willen aandoen", omdat zij „Shakespeares verdiensten en gebreken niet alleen beide aanprezen, maar dezelve zelfs tot een systema maakten", terwijl hij zelf zich duidelijk een leerling van Lessing betoonde. De eerste bij ons, die, daartoe door eene prijsvraag uitgelokt, met zaakkennis en uitvoerig „de klassieke poëzij der ouden en de dusgenaamde romantische poëzij der nieuweren" in eene bekroonde verhandeling van 1823 kenmerkte 3) en tegen elkaar afwoog, was de veelzijdige N. G. VAN KAMPEN. Door hem werd het groote publiek hier te lande voor het eerst ingewijd in den strijd, dien deze beide richtingen nu al zoovele jaren in Duitschland hadden gevoerd. 1) W. de Clercq's minachtende uitspraak over de mystieke Duitsche school komt voor in zijne „Verhandeling over den invloed van vreemde letterkunde op de onze", 2 dr. 1826, bl. 324. 2) De „Verhandeling over het tooneel" van P. van Limburg Brouwer komt voor in de „Werken der Holl. Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen", VI Leyden 1823. 3) Van Kampen's aangehaalde „Verhandeling over het onderscheid tusschen de Classieke en de Romantische poëzie" is opgenomen in de „Werken der Holl. Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen" VI Leyden 1823, bl. 181-382. TE WINKEL VI 33 514 Als eigenaardige kenmerken der classieke dichters gaf hij daarin op : „Geestdrift voor het schoone en bevallige en vandaar waarheid, eenvoudigheid en natuurlijkheid; onbegrensde liefde voor het vaderland, minachting betoond aan de edelen uit het vrouwelijk geslacht". Aan de romantische dichters daarentegen schreef hij als kenmerkende eigenschappen toe : „Onbedwongene, onbeteugelde verbeeldingskracht ; onbeperkte zucht tot het wonderbare en reusachtige ; gloeijende liefde tot de andere sekse; eer, die den held zedelijke grootheid bijzet, nog verhoogd door vurige godsdienstigheid." Over het algemeen zag VAN KAMPEN het onderscheid tusschen beide richtingen duidelijk in, al is zijne uitdrukking „minachting van het vrouwelijk geslacht", als eigenaardigheid der classieken, zeker cum grano salis en als opzettelijk sterke tegenstelling tot den vrouwendienst en de sentimenteele liefdesdroomerij der romantiek op te vatten. Ook zou hij nog wat meer nadruk hebben kunnen leggen op de zucht naar plasticiteit in het uitbeelden van vormenschoonheid bij de classieken en hun zin voor harmonie, evenredigheid en regelmatigheid, die van zelf tot vaststellen van redelijke kunstwetten leidden, terwijl de romantiek grootere vrijheid liet aan den geest om door krasse tegenstellingen te treffen en door symboliek den vorm ondergeschikt te maken aan gedachte en gevoel. Dat gevoel zelf won door de kracht der verbeelding bij de romantici aan innigheid, maar daardoor vertroebelde tevens de zuiverheid er van, die bij de classieken het meer algemeen menschelijk gevoel kenmerkt. Zoo verloor bij de romantiek ook de verbeelding aan waarheid, naarmate zij aan stoutheid en veelzijdigheid won, maar het laatste was voor de romantiek zeker de grootste aanbeveling, omdat de classieke kunst de verbeelding allengs zoozeer had in toom gehouden, dat het inderdaad aan de romantiek als eene groote verdienste mag worden toegerekend, de verbeelding weer in de gelegenheid te hebben gesteld, hare vleugelen breeder uit te slaan. Het nieuwe, dat zij bracht was, tegenover of naast die gevoelsverheerlijking der vorige periode, de heerschappij, die zij nu in de poëzie aan de verbeelding gaf. Evenals de woordvoerders der Duitsche romantiek zag VAN KAMPEN zeer goed in, dat, wat men nu als twee vijandige richtingen in de kunst onderscheidde, eigenlijk te allen tijde naast elkaar had bestaan, en dat slechts in verschillende perioden of verschillende landen ééne der beide richtingen tijdelijk toonaangevend was geweest. Men 515 begon dan ook meer en meer de woorden „classiek" en „romantisch" in hunne nieuwere beteekenis toe te passen op de voortbrengselen der vroegere kunst, maar moest daarbij wel over het hoofd zien, dat beide richtingen elkaar ook weer telkens hebben kunnen ontmoeten en kruisen en beide in eenzelfde kunstwerk in getemperden vorm tot haar recht konden komen, zooals de kunstgeschiedenis feitelijk dan ook leert, dat meermalen is geschied. Het doctrinarisme der Romantische school kantte zich echter te heftig tegen het Classicisme om dat te willen erkennen, zooals VAN KAMPEN, die geen partijman was, wel kon doen, waarom hij dan ook zijne verhandeling besloot met een onderzoek naar de mogelijkheid om classicisme en romantiek zóó met elkaar samen te smelten, dat daaruit eene nieuwe, betere kunst kon geboren worden. Zeker had hij daarin gelijk, want de romantiek werd geschapen door de dichters, de vertellers van sprookjes, die, althans voor een oogenblik, als schoone droombeelden kinderlijke geesten konden bekoren, maar waaraan alleen kinderen oprecht konden gelooven. Het sprookje van luilekkerland is er voor den wereldling, dat van het koninkrijk der hemelen (een luchtkasteel dus) voor den geestelijken mensch het type van. Tegenover den dichter staat de kunstenaar. Hij schept niet maar herschept om aan het zijnde de bekoring der nieuwheid te geven, die wel geene realiteit is, maar toch zou kunnen zijn. De classieken waren onder de kunstenaars de grootste. Zij grepen uit het volle menschenleven hunne typen, waaraan zij een nieuw leven inbliezen, dat in werkelijkheid nooit was geleefd. Gelukkig wie dichter was en kunstenaar tevens, romanticus en realist te gelijk ; wie sprookjes kon scheppen en tevens de werkelijkheid zoo goed kende, dat zijne kunstvaardigheid er den vorm aan kon geven, waardoor ook ontwikkelden verleid werden er voor korten of langer tijd aan te gelooven als werkelijk of ten minste mogelijk. Niet aan ieder evenwel, die de letteren beoefent of zich geboren poeet waant, is de gave geschonken, in gelijke mate dichter en kunstenaar tegelijk te zijn; maar naarmate van zijn vermogen om dat te kunnen wezen, zal hij de menschheid bekoren en blijven boeien. In de verzoening van romantiek en realisme zal zijne groote kracht gelegen zijn, zooals gebleken is uit werken van Shakespeare en Goethe en zelfs van minder machtige geesten dan zij. Toonde VAN KAMPEN zich ten volle bekend met de poëzie der Duitsche romantiek, van de nieuwere Engelsche was hij blijkbaar 516 slechts gebrekkig op de hoogte. Hij achtte daarvan Southey, dien Vrouwe K. W. Bilderdijk bij ons had bekend gemaakt, den hoofdvertegenwoordiger en scheen van Walter Scott nog niet gehoord te hebben. Toch zou juist het voorbeeld van dezen weldra de romantiek ook in onze letterkunde invoeren. 1) Opmerkelijk is het zeker, dat een classicus als JACOB GEEL, die toch eigenlijk geen dichter was, bij ons tot de eersten behoorde, die iets van Scott in onze taal overbracht, namelijk gedeelten van „The lady of the lake", in hetzelfde jaar 1822, waarin ook BILDERDIJK „The fire king" (opgenomen in Lewis' „Tales of Wonder" van 1801) onder den titel „Sint Albaan" bij ons vertolkte. Hij bracht ook „The maid of Isla" van Scott onder den titel „Minnezang" in onze taal over, terwijl TOLLENS, die zijn „Weesmeisje" naar Scott's „The Orphan maid" (in the legend of Montrose) had vertaald, later ook van diens . „Lochinvar" (uit Marmion V) eene vrije navolging gaf in zijn „De jonker van 't Sticht" en van diens „Jock of Hazeldean" (uit „Guy Mannering") in zijn „Oene van Sneek". Een der grootere dichtstukken van Scott zou echter in zijn geheel eerst vrij wat later worden vertaald, namelijk „The lay of the last minstrel", door den later als hoogleeraar in de kerkgeschiedenis te Amsterdam beroemd geworden WILLEM MOLL 2) (geb. 1812 j 1879) in 1840 onder den titel van „Het lied van den laatsten meistreel" overgebracht. Niemand evenwel heeft meer gedaan om de romantiek van Walter Scott bij ons in te voeren, dan Mr. JACOB VAN LENNEP 3), dien wij ook al hebben leeren kennen als den ijverigsten dichter en tooneelschrijver bij den opstand der Belgen. Van Scott vertaalde hij in 1826 1) Zie Hendrik Vissink, Scott and his influence on dutch literature, Zwolle 1922. 2) Voor Willem Moll zie men J. G. R. Acquoy, „Levensbericht in het Jaarboek der Kon. Akad. van Wetenschappen", 1879, bl. 66-137, en H. C. Rogge, Willem Moll in „Mannen van beteekenis in onze dagen" XI Haarlem 1879. 3) Voor Jacob van Lennep zie men: Nic. Beets, Mr. Jacob van Lennep herdacht in „Jaarboek der Kon. Akad. van Wet.", 1868 bl. 78 vlgg., ook in „Verscheidenheden" 2 dr. 1876, en Ter nagedachtenis van Mr. Jacob van Lennep vóór het XIIde deel van Van Lennep's Vondel-uitgave, bl. 3-26; Albert Réville, Le romancier national de la Hollande in de Revue des Deux Mondes", 1868 p. 864-891, ook vertaald als „Jacob' van Lennep en zijne romantische werken. Naar het Fransch", Deventer 1869; A. Beeloo, in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden" 1869, bl. 44-72, met eene uitvoerige chronologische lijst van Van Lennep's dicht- en prozawerken door P. Knoll, bl. 73-122; A. J. de Bull, Mr. Jacob van Lennep in „Mannen van beteekenis in onze dagen" II N. 12, Haarlem 1871; Jan ten Brink, in Geschiedenis der Noord- Nederlandsche letteren in de XIXe eeuw, I (Amst. 1888), blz. 148-199; 517 „Walsche melody" en „Wapenkreet" en later „De bebloede hemdrok" (,,The bloody vest" uit „The Talisman") en „De Sint Jans nacht" (,,The eve of St. John"), terwijl hij in 1834 ook nog Scott's: „Harald the Dauntless" tot een zangspel „Harald de Onversaagde" zou bewerken. Van veel meer beteekenis nochtans was het, dat hij de eerste bij ons was, die ook in oorspronkelijke dichterlijke verhalen den trant van Scott volgde. In Amsterdam werd deze begaafde zoon van David Jacob van Lennep 24 Maart 1802 geboren. Hij was een merkwaardig voorbeeld van vroege ontwikkeling, daar hij op zijn derde jaar reeds goed kon lezen en leesbaar kon schrijven, zonder dat hij van dat vergrijp tegen de moderne opvoedkunde lichamelijk of geestelijk eenig merkbaar nadeel heeft ondervonden, dan misschien eene zekere neiging tot conservatisme, het natuurlijk gevolg van vroege ontwikkeling. Na de lagere en de Latijnsche school te hebben afgeloopen was hij van 1819 tot 1824 student in de rechten te Amsterdam. Te Leiden gepromoveerd, vestigde hij zich als advocaat in zijne geboortestad en trad hij in 't huwelijk met Jonkvr. H. S. W. Roëll. Dat hij reeds vroeg gedichten maakte, kon moeielijk uitblijven, want zijn vader en zijn grootvader en ook zijn stiefgrootvader Pieter van Winter hadden zich als dichter bekend gemaakt; maar tot uitgeven ook van vroeger al vervaardigde gedichten kwam het eerst na zijne promotie: het eerst, in 1825, van een treurspel „Fiësko, of de samenzweering te Genua", naar Schiller, Ancelot en Lamartelière bewerkt. Daarop volgden van hem in 1826 „Academische Idyllen" of, weinig natuurgetrouwe, tafereeltjes uit zijn studentenleven, in dichterlijke samenspraken naar den trant der idyllen van Theocritus. Men zou er het tien jaar later uitgegeven en niet onver- J. H. van den Bosch, Van Lennep en de achttiende eeuw, in „Noord en Zuid", 1890, bl. 1-26; J. H. Missing in „Eigen Haard" van Maart 1902; P. D. Chantepie de la Saussaye in „Onze Eeuw", 1910 I, bl. 375 vlgg.; F. Buitenrust Hettema in „Groot Nederland", XVIII, bl. 71 vlgg. en 218 vlgg. M. F. van Lennep, Het Leven van Mr. Jacob van Lennep, Amst. 1909 II dln., 2 dr. 1910 II dln. met volledige bibliographic en reproducties der geschilderde portretten door J. A. Kruseman (1838), door J. G. Schwartze (1867) en nog een ander van 1867. en van gravures naar teekeningen, zooals van Desguerrois naar Clemans (1832) en van W. Steelink naar C. Hamburger (1849). Ook bestaat er nog eene kopergravure van P. Velijn naar W. Grebner. Verder vindt men er ook afbeeldingen van het monument op Van Lennep's graf te Oosterbeek, gebeeldhouwd, door Stracké en 8 Sept. 1869 plechtig onthuld, en van den gedenksteen 12 Sept. 1870 geplaatst in den gevel van het door hem van 1836 tot zijn dood bewoonde huis op de Keizersgracht tusschen Leidsche- en Spiegelstraat No. 560. 518 makelijkdichtstuk „Academische Tafereelen" vanMr.JoosT HENDRIK BURLAGE (geb. 1806 ` 1873) mee kunnen vergelijken, „ontworpen en geschetst", zooals de titel zegt, „tijdens het tweede eeuwfeest der Utrechtsche Hoogeschool" 1). In 1827 gaf VAN LENNEP een bundel „Gedichten" uit, en in hetzelfde jaar eene vertaling van „De Genade" naar Louis Racine, met eene merkwaardige voorrede en aanteekeningen, die bewezen, hoe zeer hij, die ook reeds persoonlijk met BILDERDIJK in aanraking was gekomen, in dien tijd, vooral door DA COSTA, voor het Bilderdijkianisme gewonnen was. Dat ergerde zijn vader en vele zijner vrijzinnige verwanten en vrienden, die den, toen voortdurend theologiseerenden, somber en zwaarmoedig geworden, zich beurtelings een ellendig zondaar en een genadig uitverkorene achtenden, jongen man aan het verstand trachtten te brengen, dat hij niet langer zich zelf was gebleven, maar onder de betoovering van DA COSTA'S welsprekendheid verkeerde. En zoo was het ook, want niemand zeker was van nature minder geneigd tot dweepzucht, vroomheid en theologische haarklooverij, dan de levenslustige, geestige, zelfs wat al te luchthartige VAN LENNEP. Spoedig zag hij dat ook zelf in. Zijne vriendschap voor DA COSTA verkoelde en BILDERDIJK bleef verder voor hem alleen de groote dichter en de gezaghebbende geleerde op het gebied van taal en geschiedenis. Van onze geschiedenis nu waren voor BILDERDIJK de middeleeuwen altijd de aantrekkelijkste periode geweest, Daarin had zijn gewaande stamvader, de ridderlijke Elius, geleefd en later Witte van Haemstede uit het hem verwante geslacht van Heusden, Floris IV, wiens dood op het steekspel te Clermont (Corvey) hij in eene romance had verhaald, Willem van Holland en Floris V, die hij tot de helden van een treurspel had gemaakt. Wie onder onze dichters moest beter in staat zijn aan een jong man als VAN LENNEP belangstelling in te boezemen voor de middeleeuwen, dan hij ? Ongetwijfeld heeft hij het ook gedaan en zoo zijne verbeelding geprikkeld, die nieuw voedsel ontving, toen hij ook kennis maakte met de dichterlijke verhalen, waardoor Walter Scott in dien tijd geheel Europa onder de bekoring der nieuwe middeleeuwsche, der romantische, poëzie had gebracht. Te eer moest hij zich nog tot Scott aangetrokken gevoelen, om- 1 ) Voor Joost Hendrik Burlage zie men C. H. B. Boot in ,.Levensberichten van de Maa tseh. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1874, bl. 93 vlgg. 519 dat hij in BILDERDIJK Scott's voorganger kon zien, in zoover ook deze reeds vóór Scott in zijn „Elius" de kortere romance tot een langer dichterlijk verhaal had uitgebreid. De bewondering, die deze soort van Bilderdijksche poëzie tegelijk met die van Scott bij zijn zoon vond, behoefde den vader geene nieuwe ergernis te geven, want DAVID JACOB VAN LENNEP 1), de kundige hoogleeraar in de classieke letteren, waaraan hij ook met hart en ziel verknocht was, had zich voor eenzijdigheid weten te hoeden en was ook zelf onder de bekoring der middeleeuwen geraakt. Hij had dat reeds bewezen door in den winter van 1827 eene voorlezing, waarin hij op Scott als navolgenswaardig voorbeeld voor onze letterkundigen wees, te besluiten met zijn voortreffelijk en daarom ook meest bekend gedicht, Hollandsche Duinzang 2), die tevens verrassend bewees, dat „een sprank van den vorigen gloed, die in jeugdiger stonden hem blaakte", op eens weer tot nieuw dichtvuur bij hem was opgevlamd. De duinen, hem zoo dierbaar, omdat aan de glooiing daarvan zijne buitenplaats „Manpad" gelegen was, waar hij zoo vele gelukkige dagen van zijn leven had doorgebracht, 't weispel in eere houdend, den lijsterboog in 't gebladert hangend of wachtend bij 't vinkgetouw .... de duinen waren het, die hem nieuwe stof gaven tot een vaderlandschen zang. Bekoorlijker schildering van een duinlandschap, dan hij hier gaf, vindt men nauwelijks elders in geheel onze litteratuur; maar wat het meest opmerkelijk is, hij beschouwt dat duinlandschap met een romantischen blik, die het hem vertoont, zooals het zich in lang vervlogen tijden moet hebben voorgedaan. Hij ziet daar in die duinen Brinio, den goudblonden Kaninefaat, Civilis' bondgenoot in den strijd tegen Romes keurlingen. Hij ziet, dicht bij het Manpad, den Blinkert, maar bovenop ziet hij daar de oude leeuwbanier wapperen, omhoog geheven door Witte van Haemstede, die met de onder deze banier verzamelde krijgslieden de overwinnende Vlamingen weer uit Holland zou verdrijven. En in dien Witte erkent hij den laatsten ridderlijken telg van dat gravengeslacht, wier grafplaatsen nu, „aan Egmonds verlatene stee", met de bouwvallen der oude abdij zoo jammerlijk verwaarloosd lagen. De schande van dat vandalisme wil hij met zijn gedicht trachten uit I) Zie voor hem boven, bl. 231 vlg. 2) Het eerste in Aug. 1826 door hem voorgedragen in eene vergadering der Tweede Klasse van het Instituut. 520 te wisschen. Terwijl Holland onder de gelukkige regeering van Willem I weer bloeit, nieuwe gronden worden aangewonnen of tegen zee en stroomen beveiligd, terwijl plannen beraamd worden om Biesbosch en Haarlemmermeer in vruchtbaar bouwland te herscheppen, wenscht hij, dat uit ontzag voor de dooden, voor „der voorzaten heiligst gebeente", weer hersteld zou worden, wat „moedwil en baatzucht met schendige hand" hadden vernield. Het is een ijdele wensch gebleven ; maar hoevelen heeft later deze duinzang nog eerbied ingeboezemd voor de vervallen overblijfselen van een vaderlandsch verleden, niet minder eerwaardig dan de bouwvallen, die in het Schotsche Hoogland Walter Scott bij het dichten zijner romances hadden bezield. En van dezen duinzang is toen zeker ook bezieling uitgegaan in VAN LENNEP'S onmiddellijke omgeving, op zijn zoon JACOB, die nu, de Christelijke genade latende voor wat zij was, zich geheel ging wijden aan de romantische poëzie, waarin de Hollandsche middeleeuwen zouden herleven. JACOB VAN LENNEP deed dat in 1828 met de beide eerste deelen zijner Nederlandsche Legenden 1), waarin twee dichterlijke verhalen in den trant van Scott voorkwamen : „Het huis ter Leede" en „Adegild". Het eerste van deze beide is een, in vergelijking van het tweede, zeer kort, onafgebroken doorloopend verhaal. Een jong ridder te paard, juist van den door Floris III ondernomen kruistocht uit het Heilige land teruggekeerd, vraagt aan een grijsaard den weg naar het huis ter Leede; maar deze siddert : „Geen Kristen vraagt dien weg", antwoordt hij, en op dringend verzoek van den ridder doet hij hem ter verklaring van zijn antwoord het volgende verhaal: Na lang buitenslands geweest te zijn was de heer van Lederdam naar zijn kasteel teruggekeerd, maar, in welk gezelschap hij zich ook vertoonde, overal wekte zijne tegenwoordigheid onverklaarbare angst en huivering. Toen hij echter Adelheid van Jaarsveld zijn slot als bruid binnenvoerde, meende men verandering ten goede te mogen hopen, maar reeds op de bruiloft zelf verscheen een onbekende gast, die op grond van een voor negen jaar gesloten verbond gastvrijheid voor zich eischte; en opeens maakten donder en bliksem, hagel en stormwind duidelijk, dat die onbekende de Booze zelf was, aan wien 1) Van de Nederlandsche Legenden verscheen de zevende druk in Van Lennep's „Dramatische en Poëtische Werken", Leiden 1889-91, VIII din. Over de Legenden schreef J. L. A. C. Meijer in „Noord en Zuid" XV en XVI. 521 de heer van Lederdam zijne ziel had verpand. Ontsteld verlieten nu alle bruiloftsgasten en bedienden het helsche huis, dat nooit weer iemand heeft durven betreden. Niemand heeft sinds dien tijd ooit weer den heer van Lederdam gezien, noch zijne bruid. Die bruid moet daar dus nog haars ondanks verwijlen, zegt de ridder, en hij neemt het kloek besluit, haar te verlossen. Midden in den nacht rent hij naar het huiveringwekkend kasteel, en als hij zijn paard daar op stal heeft gezet, treedt hij de hooge zaal binnen, waar hij den heer van Lederdam naast den Booze aantreft, feestvierend met helsche spookgestalten. Tot zijne verwondering geeft de Booze hem verlof, Adelheid, die in hare bidcel op wonderdadige wijze tegen de helsche machten beveiligd is gebleven, met zich mee te voeren buiten het kasteel. Met vreugde herkent zij in hem haar broeder Adelaert, die haar naar Jaarsveld zal brengen, waar hun vader hen wacht. Hij zet haar voor zich op het paard, maar terwijl hij zelf zorgvuldig gelet had op de waarschuwing van den grijsaard om toch niets van spijs of drank op het huis ter Leede te gebruiken, had hij verzuimd, die waarschuwing ook op zijn paard toe te passen. Dat had daar haver gegeten en nu de hel in 't lijf. In woeste, onbedwingbare vaart rent het voort, al verder en verder, tot het, bij Jaarsveld aan de Lek gekomen, zich in het water werpt. Alleen de lijken zijner kinderen, uit het water opgehaald, ziet de oude heer van Jaarsveld terug. Een krijgstocht, ter verwoesting van het huis ter Leede ondernomen, blijkt overbodig. Nadat Adelheid het verlaten had, had de Booze het in vlammen kunnen doen opgaan. Van den heer van Lederdam heeft niemand ooit een spoor teruggevonden. Zooals men ziet, zijn wij hier midden in de spookachtige, huiveringwekkende romantiek, in gemakkelijke, maar vrij en onregelmatig berijmde verzen met afwisselenden rhythmus en in de kleurrijke taal van Scott door VAN LENNEP den lezers aangeboden als eerre beweeglijke schilderij der verbeelding en bestemd om onder de lezing ook verder de verbeeldingskracht te prikkelen. Veel uitvoeriger, een verhaal in zes zangen, is de „Adegild". De held is de zoon van den Frieschen heidenkoning Radbout, wiens strijd tegen de Christen-Franken den inhoud van het verhaal vormt. Ook hier ontbreekt het geheimzinnig-mystieke element niet, blijkens den tooverzang van de Friesche wichelares Tjetscke, de priesteres van Wirons tempel, en dien van het Witte Wijf, twee wildroman- 522 tische lierzangen, zooals ook Walter Scott er telkens in zijne verhalen inlaschte, evenals verscheidene zangen van den Frieschen zanger Barlof en andere lyrische episoden. Eene tegenstelling tot die heidensche strijd- en tooverzangen vormt de eenvoudige, maar niet minder betooverende psalmtoon, aangeheven door de Britsche koningsdochter Geertruid, die, met haar broeder en verscheidene Christenzendelingen in Adegilds handen gevallen, zijn hart bekoort en hem tot het Christendom bekeert. Als de ruwe Friesche krijgsheld Grimwald haar overboord heeft geworpen, Adegild om haar te redden haar is nagesprongen en men beiden verdronken waant, wordt de mare verspreid, dat de Christenprinses Radbout's zoon door hare betoovering in den dood heeft gelokt, wat Geertruids broeder Adelbert in een tweekamp met Grimwald op zich neemt te logenstraffen; maar in plaats van Adelbert is het Adegild zelf, die, met Geertruid gered, als kampvechter optreedt en in dat godsoordeel den bedrieglijken Grimwald velt. Dat is tevens de triomf van het Christendom. Een hemelsch wonder vernielt Wirons tempel en ook Radbout knielt nu voor den Christengod. Zeer zeker getuigt dit gedicht van niet alledaagsche vinding en, weelderige verbeelding bij den jongen dichter, die zich daarmee Scott niet onwaardig toonde. Dat al wat maar als middeleeuwsch bekend stond, uit welken tijd of onder welk volk ook, hier ondereen is geward om van de Friezen en Franken der achtste eeuw een dichterlijk beeld te geven, dat in de verte aan de historische werkelijkheid niet beantwoordt, kon destijds moeielijk anders. Toen was het nog mogelijk in de waarheid er van te doen gelooven, en dat was voor den dichter genoeg, al deed ook VAN LENNEP bovendien nog zijn best, in uitvoerige aanteekeningen vertrouwen in zijne historiestudiën te wekken. Dat hij naar middeleeuwsche kleur streefde, blijkt o.a. ook hieruit dat hij kennis genomen had van de eerste middeleeuwsche romans, die in dezen tijd werden uitgegeven, zooals de „Karel ende Elegast", waaraan hij den naam Elegast voor den afgezant van Karel Martel en de beschrijving van den tweekamp ontleende. De ingenomenheid, waarmee in de letterkundige kringen de „Nederlandsche Legenden" werden ontvangen, gaf aan VAN LENNEP gereede aanleiding om in 1829, toen hij juist te Amsterdam was benoemd tot rijksadvocaat, wat hij levenslang zou blijven, nog twee deelen „Legenden" in het licht te zenden, die één enkel romantisch 523 verhaal in zes zangen uitmaakten, getiteld „Jacoba en Bertha" 1). Jonkvrouw Bertha, Willem Eggerts' dochter, is nauwelijks eene historische figuur, maar door 's dichters verbeelding geschapen als vertrouwelinge van Jacoba van Beieren, in wie zij echter te onrechte hare mededingster ziet naar de liefde van Gerrit van Zijl, die het leven redt van Willem van Arkel, wanneer sluipmoord van Hoeksche zijde hem belaagt. Dat wordt hem door Arkel met gelijken wederdienst vergolden ; maar daar Arkel in den waan is gebracht, dat het plan om hem te vermoorden door Jacoba was beraamd, terwijl integendeel Jacoba niets liever zou hebben gedaan, dan hem hare hand te schenken, komt het tot een oorlog, waarbij Jacoba (in 1417) Gorkum, de stad der Arkels, belegert. Wel wordt Arkel van zijn waan genezen, maar tot verzoening is het nu te laat, en bij de bestorming van Gorkum door Brederode sneuvelt hij tot diepe droefheid van Jacoba. In dit verhaal is het geheimzinnig-tooverachtige alleen vertegenwoordigd door de verschijning van Jan van Arkel's geest aan zijn zoon en een „lied der geesten", maar in een schoonen voorzang verklaart VAN LENNEP, dat eene onweerstaanbare macht hem „tot zingen drijft" en dat hij, zich wel bewust den stouten treurspeltoon van Vondel en Bilderdijk niet te kunnen treffen, reeds van zijne vroegste jeugd af met zijne verbeelding in de ridderlijke middeleeuwen heeft verwijld en ook nu weer daarin zijne stof heeft gezocht uit liefde tot het verleden van zijn vaderland. Naar verhevenheid streeft hij evenmin als naar hooge kunst : „vloei vrij, mijn zang, als wind of wolk of stroom", zegt hij, en ook daarin toont hij zich den geestverwant van Scott, dien hij ook nu weer volgde door het invoegen van korte liederen, zooals het „lied van Fop den hofnar", of van balladen, zooals Bertha's „lied van den heer van Culemborg" (vrije bewerking van Scott's ballade Young Lochinvar" uit diens „Marmion") en „de eiber van Egmond". Enkele familiaar grappige opmerkingen en invallen, die VAN LENNEP nooit heeft kunnen terughouden, treffen ons ook reeds in dit verhaal als eigenaardigheden van zijn geest. 1) Twee episoden uit dit dichtstuk hebben reeds terstond aan Nicolaas Pieneman de stof voor een schilderstuk geleverd. Het is tweemaal in het Hoog vertaald; 1° als „Jacoba and Bertha, iibersetzt von Prof. L. Bischoff",-duitsch Wesel-Leipzig, z. j. en 2°. als „Jacoba von Baiern. Im Versmasse des Originals von Dr. Eduard Wegener," Berlin 1867. 524 Aan den Rotterdamschen „Tyrteus", zijn vriend ADRIAAN VAN DER HOOP JR., wijdde hij de inleiding tot den eersten zang van een nieuw romantisch verhaal, dat hij, weer in twee deelen en zes zangen, in 1831 onder den titel „De strijd met Vlaanderen" uitgaf. Dat de opstand der Belgen hem deze stof aan de hand moest doen, was te begrijpen. Een dichterlijk tafereel, dat in nationalen geest het verdrijven der Vlamingen in April 1304 door Witte van Haemstede schilderde, moest wel veel aantrekkelijks hebben voor iemand als VAN LENNEP, die populariteit nooit heeft versmaad, maar wel eens wat lichtzinnig in de waagschaal heeft gesteld. Daarbij had zoowel zijn vader als Bilderdijk hem al lang liefde en bewondering ingeboezemd voor den held van dezen strijd, terwijl onder den naam van nog een tweeden held, den jongen graaf van Oosterbant, die zoo kloekmoedig Zierikzee verdedigde, tevens een andere Willem, de held van Quatre-Bras en Waterloo en de aanvoerder in den Tiendaagschen Veldtocht, kon worden verheerlijkt. Hier werd niet veel van 's dichters verbeelding geëischt, daar de kroniek van Melis Stoke reeds historische stof genoeg bood, zelfs voor eene ingevoegde romance als „de doggen van Floris". Uitsluitend VAN LENNEP'S eigen vinding is het invoeren van een onbekenden pelgrim, die tot de moordenaars van Graaf Floris had behoord, maar nu zijne zonde tracht uit te wisschen door een belangrijk aandeel te nemen aan de bevrijding van Holland, en het optreden van den krankzinnig geworden tempelier Beaumont, die in een treffenden rouwzang het „miserere, domfine" over zijne vermoorde makkers aanheft. Dat Agneta van der Sluyse hier wordt voorgesteld als de wettige moeder van Witte van Haemstede, is in een leerling van Bilderdijk evenmin vreemd, als het in een voorzang aan Vondel gericht verwijt, dat hij in zijn „Gysbreght" Haemstede een „eervergeten bastert" had genoemd en Graaf Floris al evenzeer had verguisd als Prins Maurits. Na deze vier „Nederlandsche Legenden" gezongen te hebben stond VAN LENNEP in 1835 zijne „cyther willig af" aan NICOLAAS BEETS, dien hij Wen persoonlijk nog niet kende, maar wiens „stouter melody en nieuwe en forscher snaren" hem zoozeer hadden getroffen na kennismaking met de beide eerste, door dezen uitgegeven, romantische verhalen, dat hij bereid was in hem zijn meerdere als dichter te erkennen, zooals ook Walter Scott had gedaan na het optreden van Byron, om zelf zich verder 525 tot het schrijven van prozaromans te bepalen. Ook VAN LENNEP was daarmee reeds begonnen, en zoo viel het hem gemakkelijker te verklaren, dat „zijn hart zou juichen als om Beets de nazaat hem vergat" 1) . VAN LENNEP echter heeft niet zooals Walter Scott woord gehouden, doch toen vijftien jaar later de lust hem nog eens bekroop om een dichterlijk verhaal te schrijven, dat de beide laatste deelen der „Nederlandsche Legenden" vormt, was BEETS wel dadelijk bij de hand om hem in een gedichtje met dezelfde rijmklanken als het zijne toe te voegen: „Van Lennep, mooi is 't niet, dat gij mij hebt bedrogen", maar hij liet daarop onmiddellijk volgen: „maar mooi en meer dan mooi is 't lied, waardoor gij 't deedt". Het was weder een verhaal in zes zangen, waarvan hij in 1846 hier en daar gedeelten voordroeg eene kunst, die hij meesterlijk verstond en dat hij in 1847 uitgaf onder den titel „Eduard van Gelre". Dat de tijdgenooten, die aan de romantiek toen reeds min of meer ontgroeid waren, het prezen als het beste zijner dichterlijke verhalen, bewijst, dat hij vooruit was gegaan in de kunst van samenstelling, die toen als eerste vereischte van den dichter werd beschouwd, terwijl hij, al het te wild fantastische en tooverachtige achterwege latend, in kleurrijk taalgebruik, versmelodie en beeldrijke schildering nog de oude meester was gebleven. Ook was zijne kennis van het middeleeuwsche leven toen inderdaad degelijker geworden en kon zelfs de geschiedschrijver vrede hebben met zijne voorstelling van Eduard's optrekken uit Rozendaal, door de Myterstad, naar het hof in 's-Gravenhage, waar Albrecht van Beieren (in 1371) als ruwaard het bewind voerde, en waar Eduard zich toen met een schitterend gevolg heen begaf, om er zijne bruid, Albrecht's twaalfjarige dochter Katharina, af te halen, die echter bestemd was, de echtgenoote van zijn jongeren neef Willem van Gulik te worden, daar Eduard, op eens van het hoffeest weggeroepen wegens een inval der Brabanders in zijn land, den vijand wel overwint, maar na de zegepraal, door een verraderlijken pijl getroffen, stervend neerzinkt. Ter verklaring van dat verraderlijk schot heeft VAN LENNEP een romantisch motief uitgedacht, dat kunstig door het geschied- 1) Het gedichtje, waarmee Van Lennep zijne lier aan Beets afstond, is het eerst gedrukt in den almanak „Tesselschade, Jaarboekje voor 1838", blz. 205. 526 verhaal is heengevlochten en telkens zich doet gevoelen, ofschoon eerst tegen het einde het geheim geheel voor den lezer wordt ontsluierd. Het was de wraak, die de meistreel Herman van Leers nam op den verleider van Machtelt, zijne pleegdochter, van wiep hij gedroomd had eens de echtgenoot te zullen worden, maar wier geheim hij toevallig ontdekt, wanneer zij op het punt is, als non voor hare zonde boetend, te sterven. Dat Eduard in Hermans oog een schandelijke valschaard moet schijnen, omdat hij diens huwelijksplannen kende en hem steeds als een vriend behandelde, werkt zijne wraakzucht in de hand en zou die hebben kunnen rechtvaardigen, indien Eduard inderdaad had geweten, dat zijne geliefde en Hermans aanstaande bruid ééne en dezelfde persoon was. Nu het blijkt, dat hij dit niet heeft geweten, moet Herman wel diep berouw gevoelen over zijne daad, den moord van zijn vorst en zijn vriend. Onder de episoden van VAN LENNEP'S vinding heeft terecht steeds de aandacht getrokken het even goed gevonden als uitgewerkte tooneel der verschijning van Willem V, den dollen hertog, die, uit zijne cel losgebroken, plotseling te midden van de feestvreugde tot aller ontsteltenis optreedt en een oogenblik den indruk maakt, alsof hij slechts uit staatkunde als krankzinnig was opgesloten, tot Floor, de hofnar, het middel vindt om allen twijfel weer weg te nemen. Een paar liedjes van Floor (b.v. dat van „Klara, Jan Hendrik des veermans kind"), liederen van meistreels, zooals Wolf's lied van „De zwaan en de gander", en een vroolijk danslied zijn ook hier weder op Scott's voorbeeld ingevoegd en, ten deele op muziek gezet, een tijd lang populair geweest. Dat VAN LENNEP'S voorbeeld met deze soort van dichterlijke verhalen spoedig navolging moest vinden, spreekt vanzelf. De eerzuchtige, onzinnig met zich zelf ingenomen ADRIAAN VAN DER HOOP JR. 1) schreef in 1833 „Willem Tell. Zwitsersche Tafereelen", waarmee hij, zooals hij zegt , alleen bedoelde te geven „eene herinnering aan vorige tijden, vreemd aan die, welke wij thans beleven, en eene schilderij van natuurschoonheden, welke ons vaderland niet aanbiedt". Het vreemde, het niet den lezer uit eigen ervaring bekende, noemt hij hiermee het hoofdonderwerp zijner dichterlijke werkzaamheid, die daarom ook zelve meer op 1) Voor Van der Hoop zie men boven, bl. 497. 527 verbeelding dan op waarneming berusten moet. Op dit dichtwerk, „den eenigen Bilderdijk toegehuldigd", volgde spoedig wat hij zelf „berijmde verhalen" noemde, namelijk in 1834 „Het slot van IJsselmonde", en in 1838 „De Renegaat". HERMANUS VINKELES 1) (geb. 1790 f 1855) schreef, na reeds in 1827 Ossian's „Temora" en ook iets van Byron vertaald te hebben, drie oorspronkelijke dichterlijke verhalen: „De invallen der Noormannen", „Slavina van Pommeren" en „Maria Bozzaris", vereenigd uitgekomen in zijn bundel „Romantische Poëzy" van 1836. Ook deze werden met ingenomenheid ontvangen en in hun tijd door de critiek gunstig beoordeeld, zooals ook het werk verdiende van ADRIANUS BEELOO 2), dien wij reeds als tooneeldichter hebben ontmoet en die, na een paar dichtbundels te hebben uitgegeven, in 1843 ter eere van zijne geboortestad „een berijmd verhaal 's Gravenhage" in het licht zond. De eerste zang van dit, in afwisselende versmaat geschreven, verhaal brengt als inleiding eene dichterlijke hulde aan de Ridderzaal op het Binnenhof, het oudste monument van burgerlijke bouwkunst in ons land, voor welks stichting door den Roomschkoning Willem II met dit verhaal eene romantische aanleiding is verdicht. Een hert met trotsch gewei, door den vorst op de jacht gedood, wordt voor hem op eens het beeld van zijne eigen toekomst ; en die toekomst, een vroege dood, wordt hem ook voorspeld door een Rijnsch roofridder, den Zwaab Hermann von Rittberg, die zijne ziel aan den Booze verpand heeft, uit ergernis, dat Elisabeth van Brunswijk zijne liefde versmaad en hare hand aan den jongen Roomsch-koning geschonken had. Van diens afwezigheid maakt hij nu gebruik om haar met geweld uit 's-Gravenhage te rooven, maar nog bijtijds keert de vorst terug om haar te redden. Tor herinnering aan die redding, zoo heet het dan, werden op dezelfde plek de grondslagen gelegd van „het prachtig Hofgebouw", dat echter nooit den kloeken vorst binnen zijne muren zou ontvangen. Die schaking had inderdaad plaats gehad, doch reeds vroeger en niet in 's-Gravenhage, maar te Trifels bij Worms : een historisch motief was dus door den dichter gebruikt, maar gewijzigd, zooals 1) Voor Hermanus Vinkeles zie men (E. J. Potgieter) in De Gids III (1839), bl. 435-450: eene gunstige beoordeeling. 2) Voor Adriaan Beeloo, en bepaaldelijk voor zijn 's Gravenhage, zie men E. J. Potgieter in De Gids VII (1843), bl. 225-240, herdrukt in zijne „Kritische Studiën" II, bl. 43-69. 528 's dichters recht was. Overigens heeft zijn werk minder waarde om het verhaal zelf, dan om de dichterlijke schilderingen, schoon daarbij wel wat veel navolging van VAN LENNEP'S dichttrant te bespeuren is. Toch is dit gedicht over het geheel veel beter dan andere soortgelijke, waarvan er hier nog een paar worden genoemd, niet om hunne verdiensten, maar om te doen zien, hoe deze poëzie hier toen in de mode was gekomen, namelijk het Drentsche verhaal „De Roover" (van 1839) door den Hoogeveenschen griffier JAN VAN DER VEEN Az. (geb. 1800 t 1885) en „Het steekspel op het huis Te Duyn" (van 1843) door den predikant ANTHONY WINKLER PRINS (geb. 1817 11908). DE EERSTE HISTORISCHE ROMANS. Heeft JACOB VAN LENNEP met zijne „Nederlandsche Legenden" het dichterlijk romantisch verhaal van Scott door waardige navolging voor een tijd bij ons letterkundig publiek zeer geliefd gemaakt, ongelijk meer en langduriger invloed begon Scott spoedig op onze letteren te oefenen door zijne prozaromans, die hier, ondanks de wel wat groote breedheid van schildering, als verslonden werden en weldra ook oorspronkelijke werken in denzelfden trant uitlokten 1). Met hen deed als wij de toevallige voorloopers van Adriaan Loosjes niet mederekenen de historische roman bij ons zijne intrede, om jaren achtereen, gedurende dit geheele tijdvak onzer letteren, de lievelingslectuur te blijven van oud en jong. 't Was echter niet alleen het middeleeuwsch verleden, dat in Scott's prozaromans herleefde, want reeds de eerste waarmee hij in 1814 optrad, de „Waverley", behandelt de avontuurlijke onderneming van den Engelschen kroonpretendent in het midden der achttiende eeuw. Stelt Scott ons met Richard Coeur-de-lion en Rowena (in zijn „Ivanhoe") het middeleeuwsch ridderwezen voor oogen, en den Bourgondischen tijd in den staats- en oorlogs- 1) Voor Walter Scott en den historischen roman in 't algemeen zie men boven, bl. 510 en bovendien H. R. Beers, A History of English romanticisme in the nineteenth century, London 1902; Gilbert, Le roman en France pendant le XI X siècle, 2 éd. Paris 1896 en Louis Maigron, Le roman historique a l' époque rornantique, Paris 1898. 529 kamp van _ Lodewijk XI en Karel den Stoute (in „Quentin Durward"), ook veel later perioden der Engelsche en Schotsche geschiedenis brengt hij ons voor den geest. De tijdvakken van Queen Mary en van Queen Elisabeth, van King James I, van den Engelschen burgeroorlog en de laatste Stuarts herleven in andere romans, en in zijne kortere „Tales of my Landlord" verplaatst hij zijne lezers met de door hem beroemd geworden „bride of Lammermoor" naar Zuid-Schotland, met „Rob Roy" naar the Highlands, met de Deans naar „the heart of Midlothian", terwijl hij eerst in 1831 met „Count Robert of Paris" en „Castle Dangerous", de laatste zijner „Tales", zijne ongelooflijk vruchtbare pen voor goed neerlegde. De roman, die vroeger, althans hier te lande, alleen goed genoeg voor het grootere publiek was geacht en door ernstige, letterkundig ontwikkelde mannen slechts bij uitzondering werd gelezen, terwijl het schrijven er van, als werk van verloren oogenblikken beschouwd, meestal nog bovendien door een beroep op de zedelijke strekking moest worden verdedigd, vertoonde zich in de werken van Scott als de vrucht van veel studie, van geleerdheid bijna, waarover zelfs een hoogleeraar in de geschiedenis zich niet zou hebben behoeven te schamen, en waarmee onder het lezen zelfs de meest ontwikkelde zijn tijd niet verkwistte, terwijl wat een edelman als Sir Walter Scott niet beneden zich had geacht samen te stellen, zelfs in hoogere kringen niet meer als minderwaardige lectuur kon worden beschouwd. Daarom kon D. J. VAN LENNEP dan ook bij velen een geopend oor vinden, toen hij in zijne reeds genoemde voorlezing de romans van Scott als een navolgenswaardig voorbeeld had voorgesteld; en de eerste, die hij met zijne aanmaning opwekte om soortgelijke romans te schrijven, was, zooals zij ook zelf vermeldde, MARGARETHA JACOBA DE NEUFVILLE 1), dochter van een rijk Amsterdamsch koopman, 6 Februari 1775 geboren en ongehuwd op haar buitenverblijf Spaar-en-hout bij Haarlem 15 Juli 1856 overleden. Het werk, waarmee zij in 1829 de reeks der historische romans bij ons opende, was getiteld „De Schildknaap, een oorspronkelijk historisch romantisch verhaal". Maar reeds vroeger had deze verlichte en ontwikkelde vrouw 1) Voor M. J. de Neufville zie men P. A. A. Boeser, Leven en Werken van Margaretha Jacoba de Nea f ville, Leiden 1889. TE WINKEL VI 34 530 zich met letterarbeid bezig gehouden en zelfs naam gemaakt met een roman in brieven, De Kleine Pligten (van 1824), waarvan de, met veel moeite en hartzeer bedwongen, liefde van twee wat al te na verwanten, Emilia en Adolf, die echter aanvankelijk met hunne (onwettige) verwantschap onbekend zijn en de onvoldaanheid na het afbreken hunner liefdesbetrekking het hoofdmotief is, ofschoon er ook nog vrij wat andere verliefde paren in den roman voorkomen en het verhaal, door de menigte personen die er in optreden, dus niet zoo heel eenvoudig is. De titel zou iets anders doen vermoeden, dan in den roman gevonden wordt, te meer daar de schrijfster zelve haar roman niet in de eerste plaats als een zedekundig werk wil beschouwd zien. Wel ontbreekt het er ook niet aan bespiegelingen, die, wanneer zij den godsdienst betreffen, van vrijzinnigen aard zijn, maar de hoofdverdienste van het werk bestaat toch in de vele levendige en aanschouwelijke zedenschilderingen, die zeer geschikt zijn om ons een duidelijk beeld te geven van het maatschappelijk leven in den Franschen tijd, vooral in de beschaafde kringen, waarmee de schrijfster ook het best bekend was. Daar zij bij talent ook veel opmerkingsgave toonde, verdient haar roman ook nu nog meer de aandacht, dan hij in onzen tijd vindt, al komt het ook telkens uit, dat de romans van Wolff en Deken en de „Suzanna Bronkhorst" van Loosjes de schrijfster helder voor den geest stonden, en ook buitenlandsche romans, zooals van Richardson en Rousseau, haar niet onbekend waren. Niet alleen heeft hare oorspronkelijkheid daaronder geleden, maar heeft haar werk daardoor ook eene, zelfs voor 1824, wel wat ouderwetsche kleur gekregen, wat evenwel niet verhinderde, dat het een paar maal kon worden herdrukt en dus een zekeren opgang maakte. Een andere oorspronkelijke roman, deels in brieven, deels in verhaalvorm, de „Elisabeth Basmooth of eene Engelsche plant op Hollandschen bodem", dien wij slechts terloops even behoeven te noemen, werd door Mej. DE NEUFVILLE in 1836 uitgegeven, en dus zeven jaar na haar historischen roman De Schildknaap, die ons verplaatst in het midden van de dertiende eeuw, aan het hof van Graaf Willem II van Holland. Dien tijd en dat hof had zij als omlijsting van haar geheel verzierd verhaal gekozen, omdat Prof. Van Lennep juist op Willem II de aandacht gevestigd had en zij diens geschiedenis in bijzonderheden had kunnen leeren 531 kennen uit het geschiedwerk, dat JOHAN MEERMAN op het eind van de vorige eeuw over dien graaf had geschreven. Daar zij begreep, met haar roman geen valsch historiebeeld te mogen geven, maakte zij bovendien ook gebruik van andere geschiedwerken, die zij blijkbaar zorgvuldig heeft bestudeerd. De voornaamste personen in haar roman zijn echter ongeschiedkundig. De schildknaap heet Sicco en zou zich een Friesch edelman, zoon van Eppo Kammingha, hebben mogen noemen, wanneer hij dat maar had geweten ; doch reeds op zijn vierde jaar was hij, terwijl zijn vader zich in het Heilige land bevond, bij den strijd tusschen Friezen en Hollanders van zijn beschermer beroofd, en Graaf Floris IV had toen het hem onbekende knaapje als pleegkind aangenomen. Opgegroeid met diens zoon Willem, was hij later zijn schildknaap geworden. Zijn heer en vriend kon hem echter niet steunen, toen hij op een hoffeest, waarop Lodewijk van Vaelbeke als zanger optrad, buiten zich zelf was geraakt door innige liefde voor Christina van Wassenaar, maar deze Diederik van Kuyk boven hem verkoos, ook omdat zij toch nooit bereid zou geweest zijn, hare hand te schenken aan iemand van duistere afkomst, zooals zij hem ook zelve zegt bij een bezoek, dat zij hem uit medelijden komt brengen, wanneer hij uit overspanning ziek is geworden. Om tot zich zelf te komen en tevens boete te doen voor fijne misdadige opwelling om zijn mededinger te dooden, besluit hij nu een pelgrimstocht naar het Heilige land te doen, waarvan het vrij uitvoerig verhaal eene episode vormt, die ons met den held der geschiedenis naar geheel andere streken verplaatst, en het hem alzoo mogelijk maakt, zijn leed te boven te komen en met nieuwen moed een nieuw leven te beginnen. Na teruggekeerd te zijn en nog een paar avonturen gehad te hebben, komt hij in aanraking met Agnes van Wallern, eene hofjonkvrouw van Graaf Willems echtgenoote Elisabeth van Brunswijk, en als hij er van overtuigd is geworden, dat haar hart hem behoort, bedwingt hij zich om ook hare hand te vragen, vóór hij aangaande zijne afkomst zekerheid verkregen heeft. Hij heeft begrepen, dat wie geen naam heeft, ook geen naam heeft te geven aan zijne echtgenoote. Daarom gaat hij nu op onderzoek uit naar Friesland en vindt daar inderdaad wel wat al te gemakkelijk op Ameland zijn vader terug, waarop zijne verbintenis met Agnes volgt en hij zelfs, na zijns vaders dood, in het bezit komt van een deel van 532 diens, hem door den abt van Aduard betwiste, goederen. Als belangrijke bijpersonen treden in den roman nog een sluwe pauselijke legaat Caputio op, die aan de schrijfster aanleiding geeft, haar afkeer van dweperij en priesterlisten te doen uitkomen, en verder de hardvochtige Willem van Teylingen en diens jager Herman met Rika, zijne trouwe verloofde. Van groote kunstvaardigheid getuigt deze roman zeker niet; doch heeft de schrijfster haar best gedaan, er denzelfden, wat naïeven indruk mee te maken, als de middeleeuwsche ridderromans doen, dan is zij daarin over het algemeen beter geslaagd, dan in het navolgen van Scott's dichterlijke wijze van voorstellen. Kan eenige gave van uitdenken aan de schrijfster niet worden ontzegd, de kunst van motiveeren verstaat zij slechts in geringe mate en aan dichterlijke verbeelding ontbreekt het haar te eenemale. Van meer talent getuigt een tweede historische roman, in 1832 uitgegeven door AERNOUT DROST 1), toen nog te Leiden student, wat later candidaat in de theologie maar reeds 5 November 1834, even vóór hij zijn proponentsexamen kon afleggen, op vierentwintigjarigen leeftijd te Amsterdam, zijne geboortestad, overleden. Deze roman, Hermingard, van de Eikenterpen 2), heet „een oudvaderlandsch verhaal", dat ons in het begin der vierde eeuw na Christus verplaatst ; maar inderdaad bestaat het „oud-vaderlandsche" alleen hierin, dat de geschiedenis voorvalt op Nedêrlandschen bodem en de zeden en gewoonten, den maatschappelijken toestand van ons land in de vierde eeuw schildert, voorzoover de schrijver dat althans vermocht. De personen, die er in optreden, zijn geen van allen uit de geschiedenis bekend, maar kinderen der verbeelding van den schrijver, die daarmee het verwijt wilde ontgaan, dat zoo licht aan den historischen roman gedaan kon worden en reeds eeuwen te voren door Maerlant aan de ridder- 1) Voor Aernout Drost zie men Jacoba Mathilda de Waal, Aernout Drost, Utrecht 1918, en van dezelfde in Tijdschrift XXXVIII (1918), bl. 81-151, Briefwisseling van Aernout Drost met Potgieter en Heije, van 15 Oct. 1832 tot 16 Oct. 1834, Zie ook J. Koopmans, Aernout Drost in „De Beweging" III 1, bl. 183 vlgg. en F. C. Dominicus, Aernout Drost als ,nensch en als schrijver, in De Gids LXXXIX (1925) No. 6, bl. 394-418. Drost heeft ook het een en ander uit het Hoogduitsch vertaald en daaronder „Rosa von Tannenburg" en „Das Biumenkiirbchen", twee jonge-meisjesboeken van den kanunnik-paedagoog Christoph von Schmid, die jaren lang in en buiten Duitschland zeer populair zijn geweest, evenals andere gemoedelijk-vrome verhalen van denzelfden schrijver. 2) Van den Hermingard van de Eikenterpen, Haarlem 1833, verscheen Amst. 1842 een tweede druk. 583 romandichters gedaan was, namelijk historische personen in een valsch daglicht te stellen en hun woorden in den mond te leggen, die zij onmogelijk zouden hebben kunnen zeggen. Ongetwijfeld is de „I-Iermingard" geschreven onder den invloed van Scott : stijl en wijze van voorstellen zouden dat ook zonder Drost's eigen verklaring overtuigend kunnen bewijzen ; maar de geest van het, over het algemeen sentimenteel-pathetische, werk is toch grootendeels een andere, dan die van den Schotschen romanschrijver. 't Is ook de geest van den aanstaanden predikant, die door Da Costa het „réveil" had hooren blazen en van diepe bewondering vervuld was voor de romantische vroomheid van Chateaubriand, zooals deze zich had geopenbaard in „Le génie du Christianisme" en „Les Martyrs". DROST is bij ons lang niet de eenige, die zich door den dichterlijken vorm van Chateaubriand's pakkende romantiek had laten bekoren. Deze oefende toen op velen een bijna even machtigen invloed, als vijftig jaar vroeger Rousseau's geschriften hadden gedaan, en men zou dan ook Chateaubriand op goeden grond den Rousseau van zijn tijd kunnen noemen. Dat beiden even grillig romanesk, even prikkelbaar en onvoldaan, even zinnelijk en tuchteloos, even ijdel, zelfzuchtig en met zich zelf ingenomen waren 1), was geen beletsel voor hun opgang, want beiden waren even onweerstaanbare woordkunstenaars, die door hunne naief-sentimenteele natuurliefde bekoorden, tegelijk dat zij met schitterende en klankvolle woorden bewondering wisten te wekken voor hooge idealen en wel voor die idealen, die bij den geestestoestand van hun tijd pasten. Hun eenig verschil bestond hierin, dat zij in andere tijden leefden, zoodat Rousseau met zijne geschriften de revolutie hielp voorbereiden, terwijl Chateaubriand met de zijne de restauratie bevorderde. Maar Rousseau's geest overleefde hem en kwam met de Juli-revolutie tot nieuwe heerschappij. Chateaubriand daarentegen (1- 1848) heeft zijne middeleeuwsche idealen jaren lang overleefd, al heeft het hem aan bewonderaars ook toen niet ontbroken. DROST was één van die bewonderaars. Zelfs de val der Bourbons opende hem de oogen niet, en bij het schrijven van zijn roman heeft „Les Martyrs" hem, behalve vele bijzonderheden, zelfs geheel zijn onderwerp, den ondergang van het heidendom door de geestelijke overmacht van het Christendom, aan de hand gedaan en hem be- 1 ) Vgl. ook Rousseau's „Confessions" met Chateaubriand's „Mémoires d'Outietombe". 534 zield met de opzettelijk uitgesproken bedoeling, om „ook den godsdienstigen en zedelijken zin zijner lezers te verheffen en te roeren". Eerst als de Fransche romantiek, ook die van Chateaubriand, een hartstochtelijk en zinnelijk karakter aanneemt, verzaakt DROST zijn meester en houdt hij zich aan de ingetogenheid der Engelsche romantiek van Scott. De bekeering der Germaansche, maar ,allesbehalve Germaansch denkende, Hermingard en hare Romeinsche dienstbare vriendin Marcella door den theologisch-wijsgeerigen kluizenaar Caelestius, die, leunend op zijn kinderlijk vroom pleegzoontje Timotheus, in het land der Bataven het evangelie komt verkondigen, maakt met de gegevolgen daarvan den hoofdinhoud van den roman uit. Het Germaansche heidendom verzet zich tegen de overheersching van het nieuwe Rome in de personen van de wichelares Geertruid en van Welf, den stokouden priester der Usipeten, wiens jonge vrouw in lang vervlogen, maar niet vergeten tijd door dienzelfden nu zoo boetvaardigen kluizenaar was verleid. Siegbert, zoon van den Bataaf schen hertog Thiedric en gelukkig ongedeerd uit den strijd teruggekeerde verloofde van zijne nicht Hermingard, laat zich ten slotte ook doopen, even vóór hij op den dag van zijn huwelijk zelf door Welf wordt gedood als het onbedoeld slachtoffer van diens wrok over- Hermingard's bekeering, waarvan Marcella's zoon Paulinus het opzettelijk geëischt slachtoffer is. Dat DROST de „Adegild" van VAN LENNEP met bewondering had gelezen, verraadt zich in dezen roman telkens, al heeft zijne stichtelijke stemming aan het ontleende veelal eene andere kleur gegeven. In 1835, een jaar na het overlijden van AERNOUT DROST, gaven Bakhuizen van den Brink, Potgieter en Heije, zijne vrienden, een vijftal Schetsen en Verhalen 1) van hem uit. Twee er van waren onvoltooid nagelaten, namelijk „De Augustus dagen", de eenige novelle van DROST, die niet tot de historische romantiek behoort, en de korte schets „De Kaninefaat", den grootvader van Brinio, waaraan de schrijver zeker de laatste hand niet heeft gelegd. Twee andere verhalen waren reeds in 1833 en 1834 in den „Almanak voor het Schoone en Goede" gedrukt. Het eene is getiteld : „Het Altaarstuk", waarin eene schilderij van Van Dijck in het kerkje van Saventhem gemaakt is tot de kern eener idyllische liefdesgeschiedenis van den 1) Uit dien bundel gaven A. Verwey en C. G. N. de Vooys De Pestilentie te Katwijk, Amst. 1906, nog eens uit. 535 schilder met Magdalena, de dochter van den dorpsschout, die ten slotte zoo verstandig is een jongen houtvester tot echtgenoot te verkiezen boven een kunstenaar, hoe bewonderenswaardig ook, omdat losse zeden en groote kunstvaardigheid, zooals ook hier blijkt, maar al te dikwijls gepaard gaan. Het tweede verhaal heeft tot titel „Meerhuyzen", het bekende lusthuis van Spieghel, en verplaatst ons in het jaar 1601, toen Hooft van zijne Italiaansche reis terugkwam in den aantrekkelijken kring zijner kunstbroeders, die hier met talent, maar met de toen nog onvolledige litteraar-historische kennis van zijn tijd door DROST is geschetst. Van het vijfde, veel uitvoeriger verhaal, „De Pestilentie te Katwijk", in 1625 geplaatst, waren twee hoofdstukken (III en IV) reeds in „De Muzen" gedrukt. Eene anecdote, als toevoegsel bij het „Grafhouwelick" van Cats' „Trouringh" te vinden, deed aan DROST het hoofdmotief voor deze novelle aan de hand ; eene korte mededeeling over het verzoek van den schilder Michiel van Mierevelt, aan den toen als balling rondzwervenden Camphuisen gedaan om zekeren jonkman (in het verhaal Mierevelt's neef Aelbrecht Jansz.), die in zijn gemoed bestreden werd, door troostgronden terecht te brengen, was voor den schrijver het uitgangspunt van zijn verhaal. Behalve met de gasten van den Muiderkring brengt de novelle ons ook 't in bijzonder in aanraking met de Rijnsburgsche Collegianten, waartoe Paschier de Fijne, Camphuisen en anderen behooren. Het verhaal echter was nog verre van voltooid, toen het in de nalatenschap van DROST werd gevonden, en nu is ook aangetoond 1), dat van de XVI hoofdstukken, waaruit het bestaat, alleen hoofdstuk III en IV met zekerheid aan DROST mogen worden toegeschreven, maar met stijlverbeteringen en invoeging van archaïsmen door zijne vrienden. Hoofdstuk I, II en V (op het slot na) kunnen ook van DROST zijn, maar niet onveranderd, doch de rest is deels van PoTGIETER en meerendeels van BAKHUIZEN VAN DEN BRINK en daaronder ook de beschrijving der pestilentie zelf in hoofdstuk XII, terwijl HEIJE er een critisch oog over liet gaan. Wij kunnen er DROST dus moeielijk naar beoordeelen; doch in elk geval getuigt deze novelle van wezenlijke studie onzer zeventiendeëeuwsche letterkunde. Ook behoort zij (evenals „Meerhuyzen") tot de eerste historische romans, waarin men aan de taal der sprekende personen eene historische kleur heeft trachten te geven door die met eigenaardige woorden en 1) Door J. M. de Waal, Aernout Drost, Utrecht 1918, bl. 135-155. 536 uitdrukkingen uit den tijd, waarin het verhaal geplaatst is, te doorspekken. Hier is vooral partij getrokken van de blijspeltaal van Bredero en Hooft, die DROST blijkbaar goed kende. Wie daaruit echter zou willen opmaken, dat de losse omgangstaal der zeventiende eeuw er juist in is weergegeven, zou zich bedriegen. Door de vermenging van nieuwerwetsche schrijftaal met eigenaardige uitdrukkingen uit de volkstaal der Amsterdammers van de zeventiende eeuw en van de schilderachtige, maar gekunstelde woorden uit Hooft's kunsttaal kunnen de gesprekken op ons moeielijk een anderen indruk maken, dan gehouden te zijn in eene eenigszins pedante, gemaniëreerde taal, die ons wel min of meer in het verleden verplaatst, maar ons de menschen uit dien tijd voorstelt, zooals zij nooit geweest zijn en nooit hebben kunnen zijn. Zij missen alle werkelijkheid. Wilde men door archaïstische taal het verleden als zoodanig doen herleven, dan had men moeten handelen, zooals Balzac in zijne „Contes drolatiques", en zich uitsluitend van de ouderwetsche taal moeten bedienen. Nu schaadt het tweeslachtige meer dan het baat. Geheel vrij van dat euvel, en nog bovendien van een soortgelijk, het aan vreemdelingen in den mond leggen van enkele zinnen in hunne eigen taal, was ook JACOB VAN LENNEP niet, toen hij in denzelfden tijd met zijn eersten historischen prozaroman optrad, maar hij wist zich daarbij toch meer dan DROST voor overdrijving te hoeden, en daar hij een ongelijk veel onderhoudender verteller was, dan DROST en Mej. DE NEVFVILLE, werd hij al spoedig de meest gevierde schrijver van historische romans, die alle anderen ver in de schaduw stelde en zich ook buitenslands naam verwierf door de vertalingen in Fransch, Engelsch en Hoogduitsch, die er van zijne romans verschenen. Had VAN LENNEP voor den eersten roman, dien hij schreef, dadelijk een uitgever kunnen vinden, dan zouden de beide anderen hem misschien niet vóór zijn geweest en hij ook de reeks van deze romans bij ons hebben geopend met De Pleegzoon, die nu echter eerst in 1833 het licht kon zien 1). De eerste acht hoofdstukken van dit onderhoudend, spannend 1) Voor Jacob van Lennep zie men boven, bl. 516 vlg. Van hem beleefde De Pleegzoon, Amst. 1833 II dln., in 1907 een zestienden (geillustreerden) druk in IV dln. Hij werd in 't Engelsch vertaald als The adop -d on, transl. by Hoskin, New-York 1847 II dln., en tweemaal in 't Hoogduitsch : le Der P f lege iibersetzt von Tross, Aachen 1834 en 2e Der P f legesohn, iibersetzt von-sohn, Carl Eduard Herght, Aachen 1835 III dln. Eene bijzonder gunstige anoniem,3 537 en verrassend verhaal kunnen beschouwd worden als de inleiding en vertellen, hoe het kwam, dat Joan, de held van den roman, als tweejarig kind (van Spaansche afkomst, naar men meent) in 1598 als pleegzoon werd aangenomen door Hendrik van Reede, heer van Sonheuvel. Uit Joans kinderjaren, waarin hij voor zijn pleegzusje Ulrica eene vurige liefde opvat, aan 't eind van den roman door een huwelijk bekroond, worden vervolgens slechts een paar episoden verteld, maar de eigenlijke roman begint eerst, wanneer hij zestien jaar is, en wordt besloten met de onthulling van zijne ware afkomst, in 1621, wanneer het blijkt, dat Graaf Ulrich van Falckenstein zijn vader was geweest en diens, later met Lodewijk Gunther van Nassau gehuwde, weduwe in hem haar doodgewaanden zoon Ulrich terugziet. Dat wij hier, evenals in „De Schildknaap", een romanheld van onbekende'afkomst aantreffen, kan slechts toeval zijn, maar hoeveel meer partij VAN LENNEP daarvan getrokken heeft om zijne lezers in spanning te brengen, valt onmiddellijk in het oog. Overigens is de pleegzoon zelf eer persoonlijk betrokken in de vele verwikkelingen, die de schrijver vernuftig heeft uitgedacht, dan er de ziel en bewerker van. De fijngesponnen draden van het intrigenweefsel, dat het herstel der Katholieke Kerk in de Nederlanden, o. a. ook door aanslagen op het leven van Prins Maurits, ten doel heeft, zijn in handen van den hardvochtigen, sluwen, brutaal- behendigen, bijna alomtegenwoordigen pater Jezuiet Eugenio; maar ten laatste krijgt deze toch voor zijne misdaden de gerechte straf, en wel op gruwelijke wijze, daar zijn bastaardzoon Ludwig (door hem bij eene, later boetvaardige, Magdalena verwekt) den hem onbekend gebleven vader met eigen hand om het leven brengt. Tegenover dezen, met de zwartste kleuren afgeteekenden, pater Eugenio komt een ander ijveraar voor de kerk, pater Ambrosio (grootvader van Ulrica), gunstig uit, ofschoon de schrijver zijn afkeer van het Roomsche geloof allerminst verbergt. Dat sprak trouwens in den tijd, waarin VAN LENNEP schreef, bijna vanzelf ; maar wel verrast het ons eenigszins, dat de schrijver, die eenige jaren vroeger zich door De Costa bijna tot streng-Calvinistische vroomheid had laten bekeeren, er nu blijkbaar pleizier in gehad heeft, den predikant recensie verscheen er van in „De Vriend des Vaderlands", 1833 bl. 584 vlgg. Zij was vermoedelijk van N. G. van Kampen en zeker niet van Drost (zie Tijdschrift XXXVII bl. 108), die den roman middelmatig vond, al had hij overigens ook veel met Van Lennep op. Vgl. nu J. Koopmans, Jacob van Lennep en zijn eerste roman in „De Beweging" IX (1913) bl. 113 vlgg. 538 Raesfeldius met zijne vele bijbelsche aanhalingen tot eene belachelijke figuur te maken. VAN LENNEP echter kon het nu eenmaal niet laten, het grappige in personen en toestanden te doen uitkomen, en heeft dan ook in dezen en andere romans verschillende komieke typen ingevoerd, zooals b.v. Van Sonheuvels vroolijk-trouwhartigen knecht Bouke, die telkens spreekwoorden te pas brengt en voor wien de koetsier van zijn grootvader hem niet alleen het model, maar zelfs den naam heeft verstrekt. Bewondering daarentegen heeft hij willen wekken voor Prins Maurits en zijn jongeren broeder Frederik Hendrik, die in den roman nu en dan als sympathieke figuren optreden. De goede ontvangst, die algemeen aan „De Pleegzoon" te beurt viel, maakte, dat VAN LENNEP in 1836 met volle gerustheid zijn tweeden roman, De Roos van Dekama 1), in het licht kon'geven. Ditmaal koos hij weder een middeleeuwsch onderwerp, in navolging van Scott's „Ivanhoe", waaraan zijn roman ook soms in kleine bijzonderheden doet denken. Men vergelijke b.v. een persoon als Van Lennep's Seerp van Adeelen met Scott's Athelstane. Is bij Scott de strijd van Saksen en . Normandiërs het hoofdonderwerp van den roman, bij Van Lennep vormt de ongelukkige krijgstocht van den onbezonnen graaf Willem IV van Holland tegen de Friezen in 1345, die met zijne nederlaag en zijn dood bij het Roode Klif eindigde, en de behendige politiek van den, hier in strijd met de historie al zeer wereldsch voorgestelden, Utrechtschen bisschop Jan van Arkel (min of meer een spiegelbeeld van VAN LENNEP zelf) er den historischen achtergrond van, die op zichzelf reeds boeiend is geschilderd. Spannender is evenwel nog het romantische gedeelte, met Madzy, de schoone roos van Dekama, zelve als middelpunt der handelingen van hare vele aanbidders, den eerlijken, maar wat te boerschen Frie- 1) De Roos van Dekama, Amst. 1836 II din. beleefde ook in 1907 een zestienden (geïllustreerden) druk in IV dln. en werd vertaald in het Engelsch als The Rose of Dekama or the Frisian heiress, transl. by Franck Woodley, London 1847 II dln., tweemaal in het Fransch : le als La Rose de Dekama, traduit par A. B. J. Dufauconpret et André Dubourcq, Paris 1841 en 2e als La Rose de Dekama,, traduit par L. Wocquier et D. van Lennep, Paris 1860 II din., en driemaal in het Hoogduitsch le als Die Rose von Dekama, ubersetzt von C. E. Herght, Aachen 1837 III din., 2e als Die Rose von Dekama, ubersetzt von L. F. Moseler, Hamm 1837 -III dln. en 3e als Das Turnier zu Haarlem, frei nach dem Hollandischen, Leipzig-Dresden 1858 II dln. Bakhuizen van den Brink gaf van den roman eene recensie in De Gids 1837 bl. 331-345 en 399-409. ook gedrukt in zijne „Studiën en Schetsen", III bl. 27 vlgg. Nu zie men er over J. H. van den Bosch, De Roos van Dekama en De Gids, in „Noord en Zuid" 1889 bl. 244-265 en De Roos van Dekama in „Taal en Letteren", 1892, bl. 1-14. 539 schen edelman Seerp van Adeelen en zijne beide meer begunstigde mededingers naar hare hand, den driftigen, vurigen Reinout van Verona, die zijn doel voorbijstreeft, en zijn pleegbroeder en krijgsmakker, den meer bezadigden Deodaat, die ten slotte hare hand wint, omdat het „niet baet of men al draeft en swoeght en sich verhit", daar „Fortuyn liefst hem besoeckt, die wacht en stille sit". Dit is het, ook op Willem IV en Jan van Arkel toepasselijk, motto, door VAN LENNEP zelf voor zijn roman gemaakt, maar op den titel aan Theodoor Rodenburg toegekend, omdat de ondeugende VAN LENNEP wel vermoedde, dat niemand zou gaan zoeken, of het wel werkelijk in diens tooneelstukken te vinden was. Behalve den titel heeft VAN LENNEP hier, evenals ook reeds bij „De Pleegzoon", en in navolging van Walter Scott, alle hoofdstukken van motto's voorzien, die ons over zijne buitengewone belezenheid verbaasd doen staan. De roman is dan ook in allerlei opzichten evenzeer een voortbrengsel van kennis, als van kunst ; maar van eene kennis, die nooit zich opdringt of vermoeit en slechts voor de verbeelding stof leverde. Het kunstig samenweefsel van verwikkelingen, dat van groote vindingrijkheid getuigt, de boeiende, dikwijls vermakelijke verhaaltrant en de levendige gespreksvorm waren ook ditmaal weder de hoofdverdiensten van den roman, al kan men het moeielijk prijzen, dat de schrijver ook nu weder, om de nieuwsgierigheid te wekken, zijne toevlucht heeft genomen tot een verwantschapsgeheim, dat eerst aan het eind van den roman wordt ontsluierd, wanneer Deodaat de zoon blijkt te zijn van den heer van Aylva en Bianca di Salerno, en Reinout van hare kamenier. De personen zijn nog wat al te veel typen, maar als zoodanig toch niet zonder kunst geweekend, in 't bijzonder ook bijpersonen als de ridderlijke Henegouwer Jan van Beaumont, de abt van St. Odulf in Friesland en broeder Syard, de Haarlemsche poorter Claes Gerritsz., de bedrieglijke Italiaansche kokelaar Barbanera en Daamke, zijn hansworst, met Cesar, zijn kermisaapje. Na zijne beide romans begon VAN LENNEP eene geheele reeks van kleinere romantische verhalen, twaalf in getal, te schrijven, die hij van 1838 tot 1844 in vijf deelen uitgaf onder den titel Onze Voorouders in verschillende tafeerreeeelleenn geschetst 1), waarin hij, in chrono- 1) Onze Voorouders in verschillende ta f ereelen geschetst, Amst. 1838-44 V dln. beleefde in 1906 een dertienden druk. Daaruit werden afzonderlijk in het Hoogduitsch vertaald door J. K. H. Lerz en te Aachen uitg. le Die Caninefaten, 2e Charietto und das sachsische Wesen (een merkwaardig bewijs van 's ver- 540 logische volgorde, romantische beelden vertoonde van episoden uit onze geschiedenis, van Caesar's komst in het eiland der Bataven af, in het eerste verhaal, „Alwart", tot in het laatst van de dertiende eeuw. Zijn tweede verhaal heeft „Brinio", den Caninefaat, tot held en behoort tot de beste van het twaalftal. Het stelt ons den Bataafschen opstand en de verhouding van Bataven en Romeinen zoo levendig en ook zoo aannemelijk voor oogen, dat VAN LENNEP het geschiedverhaal van Tacitus in merg en been schijnt te hebben opgenomen, waardoor hij aan zijne boeiende verdichting eene kleur van historische waarheid heeft kunnen geven, die ons dwingt met de gestalten zijner verbeelding voor een oogenblik mee te leven. Met het derde verhaal, „Chariëtto", worden wij verplaatst in den aanvang van het tijdperk der volksverhuizing, toen het aan Keizer Julianus nog gelukte, de Saliërs als vreedzame onderdanen te besturen en de roofzucht der Quaden te beteugelen; maar met het vierde, „De Saxische weezen", zijn wij reeds gekomen in een tijd, waarin het Romeinsche rijk zijn gezag nagenoeg had verloren en Etzel met zijne Hunnen zoo ver naar het Westen was voortgedrongen, dat VAN LENNEP hem wel eene rol heeft kunnen doen spelen in het, toen Saksische, Wiltenburg (later de stad Utrecht), waar twee Saksische koningskinderen van hunne rechten beroofd, maar er later door de Friezen in hersteld werden. Het vijfde verhaal, „De Friezen te Rome", geeft eene bijna geheel verdichte voorstelling van de diensten, door de Friezen te Rome aan Karel den Groote bewezen, waarop zij zich later voor de geldigheid van hun gewaand priviligie beriepen, terwijl ook het zesde, „De Koorknaap", dat algemeen onder de best geslaagde gerekend wordt, ons in den tijd van Karel den Groote verplaatst, maar in zijne nadagen, toen Godfried de Deen reeds zijne wikingertochten begonnen was. Van geringer omvang is het zevende verhaal, dat ons voert naar „De Hunenborg" in Twente, eene der beide Oudgermaansche schansen, die nog in ons land zijn overgebleven, door VAN LENNEP blijkbaar ook persoonlijk bezocht, daar hij anders de talers onkunde in de Ned. taal) 1840, 3e Die Friezen in Rom, 1842 en 4e. Der Klosterzógling 1842. In 't Fransch verscheen „Brinio, traduit par F. Douchez", Amst. 1860. en in het Engelsch „The disturbed wedding by G. van der Pot, Rott. 1905. W. J. A. Jonekbloet gaf er eene recensie van in „De Tijd", I 2 bl. 71-91 en 129-148. Zie ook voor het laatste verhaal A. S. Kok, Hoe Van Lennep aan zijne Reisgenooten kwam (nl. door het voorbeeld van Chaucer), in „Noord en Zuid", 1891, bl. 385-415. 541 Twentenaars, die sedert de tiende eeuw (waarin Hendrik de Vogelaar de Hongaren versloeg, van welke hier eene kleine afdeeling naar de Hunenborg uitgeweken heet) in hunne oeroude hoeven hunne overoude zeden en hun heidensch bijgeloof wel onveranderd bewaard schijnen te hebben, niet zoo natuurgetrouw had kunnen afschilderen, als hij het hier deed. Niet langer dan dit zijn ook het achtste verhaal, „De gestoorde bruiloft" van Dirk III van Holland en de Saksische Withilde in het jaar 1000, het negende, „Ulrich de zanger", die in 1049 Graaf Dirk IV te Dordrecht doodschoot, en het tiende, „De Friesche bouwmeester", die in 1099 bloedige wraak nam op den Utrechtschen bisschop Koenraad van Zwaben, omdat deze in 1082 bij het bouwen van de Mariakerk uit gierigheid zijn zoon door middel van de liefde tot verraden van zijn beroepsgeheim had verleid, wat dezen in zijns vaders oog het leven niet meer waard deed zijn. Door den bouwmeester voor te stellen als lid van den vakbond der Kuldeërs in Engeland kon VAN LENNEP hier tevens een kijkje geven in de voorgeschiedenis der Vrijmetselarij, waarbij hij zijn geheele leven met groote toewijding aanzienlijke waardigheden heeft bekleed. Het elfde verhaal „De bedevaartganger", is niet alleen veel uitgebreider dan de voorafgaande, maar ook veel meer romantisch en ingewikkeld. Het stelt ons den Vlaamschen graaf Robert den Fries in 1090 als pelgrim vermomd op een avontuurlijken tocht naar het kasteel van Egmond voor. Het twaalfde verhaal eindelijk, „De Reisgenooten", is het uitvoerigste van alle, maar draagt een ander karakter, want het is eigenlijk, evenals de Decamerone van Boccaccio en de Canterbury Tales van Chaucer, eene verzameling van [13] vertellingen, waarmee Jan van Arkel en zijne medereizigers op hunne terugreis uit het Heilige land omstreeks 1270 op een Genueesch schip elkaar den tijd korten. VAN LENNEP heeft daarin korte mededeelingen en anecdoten uit kronieken op eene verdienstelijke wijze tot kleine novellen uitgewerkt. Met de verhalen van „Onze Voorouders" en eveneens met zijne romans heeft VAN LENNEP de geschiedenis van ons volk, die zijne lezers tot dien tijd toe alleen uit oude kronieken of uit het regelmatig verhaal van hun Wagenaar kenden, doen herleven door het dor geraamte te omkleeden met kleurrijke schildering en bijverdichtsels van allerlei aard. Daardoor ontstond nu wel een mengsel van waarheid en verdichting, maar werd de schrijver tevens een bemiddelaar 542 tusschen heden en verleden, zoodat zijne lezers, door zijne verbeelding voorgelicht, zich gemakkelijker, ook met hun gevoel, in dat verleden konden verplaatsen of er zich althans in verplaatst konden wanen. Daarbij verstond VAN LENNEP uitstekend de kunst om zijne lezers geboeid te houden door telkens den draad van het verhaal af te breken, waar men naar het vervolg verlangde, raadsels voor te leggen en later zelf verrassend op te lossen, onverwachte moeielijkheden in den weg te leggen, om ze schitterend te overwinnen en de voorvallen zóó in elkaar te weven, dat men er zich over verbaasde, hoe dat alles behoorlijk ontward zou kunnen worden. Door zijne kunstvaardig ontworpen intrige wist hij zijne lezers te intrigeeren. Onbillijk was het, hem te verwijten, dat zijne vindingrijkheid niet onbeperkt was, zoodat hij meermalen tot dezelfde kunstgrepen zijne toevlucht moest nemen en dan slimme oude rotten niet opnieuw in de val kon lokken, maar om hem de eindigheid zijner buitengewone vindingrijkheid als eene tekortkoming aan te rekenen, moet men wel iemand zijn, die er weinig of geen besef van heeft, hoeveel vernuft en kunstvaardigheid er vereischt worden om romantische verhalen zóó te kunnen samenstellen, als VAN LENNEP dat deed. Toch is VAN LENNEP'S kracht, zooals hij ook zelf wel wist, nog meer dan hierin gelegen in zijne bewonderenswaardige vertelkunst, die ons nooit verveelt, omdat hij de gave bezat, zijn verhaal te kunnen kruiden met treffende opmerkingen, vermakelijke invallen en geestige kwinkslagen. Men moet echter in hem ook in de eerste plaats een onderhoudend verteller „willen" zien. Doet men dat niet, dan zou men gevaar loopen, in te stemmen met de ongegronde aanmerking, soms op zijne romans gemaakt, dat 's schrijvers persoonlijke inmenging in zijn verhaal den lezer verhindert zóó volkomen in het gelezene op te gaan, dat hij het opnieuw in zijne verbeelding ziet gebeuren. VAN LENNEP'S kunst echter is, in overeenstemming met haar romantisch karakter, veeleer eene epische, dan suggestief lyrische kunst, en streeft er dus naar, zijn lezer in den waan te brengen, dat hij de geschiedenis als uit den mond van den verteller zelf te hooren krijgt, zoodat hij er in zijn geest den verteller bij ziet met zijne vertrouwelijke opmerkingen en zijn soms spottenden glimlach over de helden zijner eigen verbeelding, waardoor zijn verhaal nog aán onpartijdigheid en geloofwaardigheid wint. VAN LENNEP was nu eenmaal de man niet om het met zijne 543 romanhelden altijd volkomen ernstig te meenen: hij maakte ook deze gaarne tot speelbal van zijn telkens opborrelend vernuft, maar daaraan kan niemand het recht ontleenen, hem er van te verdenken, dat hij het ook niet ernstig meende met zijne kunst, want zijne kunst bestaat ook hierin, dat hij nu en dan met zijne lezers een loopje kon nemen, zonder dat zij er boos om werden. Even ongerechtvaardigd was het verwijt van sommigen, dat hij ook op zedelijk gebied geen ernstig man trachtte te zijn. Zijne romans bewijzen juist het tegendeel. Zorgvuldig heeft hij zich weten te onttrekken aan de verleiding om te vermaken met min kiesche aardigheden, die zijn vernuft hem toch ongetwijfeld aan de hand heeft kunnen doen, of belangstelling te wekken door het schilderen van al te zinnelijke tooneelen, ofschoon zijne zinnelijke, licht ontvlambare natuur hem in zijn persoonlijk leven wel eens van den goeden weg heeft doen afdwalen. De oprechtheid, die hem ook daarin eigen was, heeft hem voor die afdwalingen zwaarder doen boeten dan menig ander. In 1839 toch is hem daardoor het door hem zeer gewenschte en ook reeds bijna verworven professoraat in Nederlandsche taal en geschiedenis aan het Amsterdamsch Atheneum ontgaan, toen, na den dood van VAN KAMPEN, de Amsterdamsche gemeenteraad, gehoor gevend aan een anoniem adres tegen VAN LENNEP, niet hem, maar den onbeduidenden geschiedschrijver HUGO BEIJERMAN met dat ambt bekleedde 1). Zoo heeft hij dan tot zijne schade leeren begrijpen „wat men toch voor heeft, als men braaf is", ofschoon hij het eerst in 1856 in een gedichtje door eene tante aan haar nichtje heeft laten vertellen. Gelukkig, dat hij ook elders dan onder catechiseermeesters zijne vrienden heeft kunnen zoeken en bij deze een drom van bewonderaars heeft kunnen vinden. Met eene bescheidenheid, die hem paste, noemde JAN ERNST SCHUT (geb. 1783 j 1836) zich den mindere van Drost en Van Lennep, toen hij in 1833 ook een historischen roman, Galama of de bevrijding van Vriesland, uitgaf 2). Deze heeft zijn schrijver 1) Over de mislukking van Van Lennep's professoraat zie men Taco H. de Beer in „Nederland" III, bl. 399-410: 2) Jan Ernst Schut's Galama of de bevrijding van Vriesland, Amst. 1833, gunstig beoordeeld door de „Vaderlandsche Letteroefeningen", zou misschien niet door eene zoo ongunstige beoordeeling van Potgieter vermoord zijn, indien Schut ook niet de schrijver was geweest van „Karaku of de Kamschadaal te Parijs", 's-Gray. 1832 en van „Lotgevallen van mijnheer Ezechiël's, Amst. 1834. Potgieter's critiek, gericht tegen eene gunstige recensie in de 544 evenmin overleefd, als diens andere romans, maar is bezweken onder de scherp afkeurende critiek van POTGIETER, die met de zijne de gunstiger beoordeelingen van anderen heeft overstemd. Daarentegen leven nog altijd de beide romans, onder den schuilnaam J. van den Hage uitgegeven door JAN FREDERIK OLTMANS 1), die 1 September 1806 te 's-Gravenhage werd geboren, maar het grootste gedeelte van zijn leven te Amsterdam woonde, waar hij zich eerst met kantoorwerk bij zijn vader en later uitsluitend met geschied- en oudheidkundige studiën bezighield, tot zijne zwakke gezondheid en beperkte inkomsten hem in 1847 dwongen, in het Geldersche dorpje Steenderen uit de letterkundige kringen, waarin hij verkeerde, zich terug te trekken. Daar is hij 29 Januari 1854 overleden. Zijn eerste roman, Het slot Loevestein in 1570, kwam in 1834 in twee deelen uit. De heldendood van Van Speyk had zijne aandacht gevestigd op Herman de Ruyter, die, althans naar de minder juiste voorstelling in Hooft's Historiën, ook zijn leven offerde door de lont in 't kruit te steken, liever dan het door hem met zijne in monnikspij vermomde gezellen verraste slot in handen der Spanjaarden te laten en hun gevangene te worden. Dat bekende en reeds vaak bezongen geschiedverha al nu bestudeerde hij in bijzonderheden, om ook het werkelijk gebeurde zoo getrouw mogelijk te kunnen weergeven, maar hij maakte er toch op het voorbeeld van Walter Scott een historischen roman van door de geschiedenis te doorvlechten met eene verdichte liefdesgeschiedenis van den jongen edelman Karel van Doorn „Boekzaal der Geleerde Wereld" van Dec. 1833, komt voor in „De Vriend des Vaderlands" 1834, bl. 26-39, 120-126, 273-281 en 423-434 en is herdrukt in zijne „Kritische Studiën", I bl. 1-47. Het was de eerste recensie die Potgieter schreef, daartoe dringend aangezocht door Drost, die er zelf echter niet over tevreden was. Maandenlang heeft Potgieter er over gezucht, als „nieuweling", zooals hij zelf zegt, in dat vak, waarvoor hij zich toen ook minder geschikt achtte. Zie Tijdschrift XXXVII, bl. 130 vlg. 1 ) Voor Jan Frederik Oltmans zie men Jan ten Brink, Geschiedenis der Noord- Ned. letteren in de XIXe eeuw, I (Amst. 1888), blz. 200-241. Van Oltman's beide romans verscheen een achtste druk in zijne „Komplete Werken", Rott. 1892-93 VII din. en ook nog eene goedkoope geïllustreerde uiig. met inl. en aant. van T. H. de Beer, Nijm. 1892-93. Ook werden beide romans in het Hoogd. vertaald en verscheen er van De Schaapherder eene zeer vrije bewerking als La fille de l'ar7nurier ou les Pays - Bas en 1482 par Henri Meyer, Paris 1861. Dat de voorstelling van het gebeurde op Loevestein weinig historisch is, werd aangetoond door J. G. R. Acquoy, Herman de Ruyter naar uitgegeven en onuitgegeven authentieke documenten, 's-Hert. 1870. Onjuist is de bewering van Jonckbloet, dat Oltmans voor „De Schaapherder" veel zou hebben ontleend aan „Le Solitaire" van Victor d'Arlincourt. 545 met Anna de Manilla, de pleegdochter van Loevesteins castelein Antonio d'Avilar. Met veel kennis van het leven in de zestiende eeuw en veel talent van beschrijven, vooral wanneer het gevechten betrof, heeft hij in een helderen, teekenachtigen, maar niet al te beknopten stijl voldaan aan de hoofdvereischten van den historischen roman, waarvan hij dus hier te lande reeds door dit werk een der vaders zou mogen genoemd worden, ook al had hij in zijn tweeden roman zijn eersteling niet ver overtroffen en daarin het werk gegeven, dat in onze letterkunde het zuiverste spiegelbeeld van Scott's romantiek mag heeten. Die tweede roman, De Schaapherder, kwam in 1838 in vier deelen uit en onderscheidt zich reeds dadelijk van zijn vorig werk door het griezelig-geheimzinnig, spookachtig-mystiek element, dat hij er in wist te brengen en dat ook bij VAN LENNEP als romantisch dichter aanvankelijk niet ontbrak, maar bij dezen als romanschrijver nauwelijks meer te bespeuren valt. Ook treedt hier bij OLTMANS de eigenlijke historie meer op den achtergrond. Uitdrukkelijk verklaarde hij zelf in zijn voorbericht : „Het was mijn voornemen niet eene historie van den Utrechtschen oorlog te schrijven, noch van de woelingen der Hoeksche en Kabeljauwsche partijen, die hier weder een nieuw terrein vonden om elkander te vernielen". Zijn doel was hoofdzakelijk „het schetsen van den geest der eeuw", en ook daarin nam hij Scott tot voorbeeld door de bijna wetenschappelijke zorgvuldigheid, waarmee hij de vruchten van zijne ingespannen archeologische studie der vijftiende eeuw te pas bracht in uitvoerige, met groote ingenomenheid behandelde b eschrijvingen, waarvan alleen ten volle genieten kan, wie zelf d oor bijzondere liefde voor oudheidkunde bezield is, en b.v. eene meer dan gewone belangstelling heeft voor de nauwkeurigheid en juistheid, waarmee de Bourgondische kleederdracht van dien tijd wordt beschreven. Aan dit haast pijnlijk streven naar waarheid en juistheid in het beschrijven van landschappen, volksgebruiken en voorwerpen paart zich bij OLTMANS eene wild-romantische verbeelding bij de schepping zijner personen en het verloop der gebeurtenissen, wat hij trouwens ook gemeen heeft met Scott, aan wiens werken zijne personen en voorstellingen soms duidelijk herinneren. Echt romantisch vooral is de geheimzinnige figuur van den grijsaard, TE WINKEL VI 35 546 aan wien de roman zijn titel dankt, Ralph, de schaapherder, die in de toekomst kan lezen, maar zonder tegelijk de dreigende gevaren te kunnen afwenden, en die telkens op het kritieke oogenblik onverwachts verschijnt om te helpen of te waarschuwen, zonder nochtans eene hoofdrol in de handeling te spelen. Grooten indruk maakte de schrijver ook door zijne schildering van den afschuwelijken Perrol met de roode, nooit onthandschoende, hand, den satanisch-woesten aanvoerder der Zwarte Bende (in wien men groote gelijkenis met Graaf Van der Marck in Scott's „Quentin Durward" heeft opgemerkt), en van Ganita, de griezelige heks uit de Hunnenschans bij het Uddelermeer, die de toekomst . leest uit de vingerlijnen en tooverdranken kookt, maar die ook het geheim van Perrols roode hand kent, omdat zij zelve hem die hand had bezorgd, toen hij hare trouwe liefde met onmenschelijke wreedheid had vergolden, en die nu den gifdrank bereidt, waardoor hij onder haar ijselijk hoongelach ter helle vaart. Tegenover Perrol, den zwarten duivel, de belichaming der helsche duisternis, omstraalt een hemelsche lichtglans de engelachtige figuur van Maria, de dochter van den wapensmid uit den Vergulden Helm te Amersfoort, die Perrol tevergeefs door een minnedrank en later door gewelddadige ontvoering tot zijn wil tracht te dwingen, ten spijt van haar verloofde, den edelen en moedigen Jan van Schaffelaar, aanvoerder van een vendel speerruiters in dienst van den Utrechtschen bisschop David van Bourgondië. Huwen kon zij dezen echter niet, want na een vierdaagschen strijd, die met eene bijna duldelooze uitvoerigheid beschreven is, brengt hij, naar de bekende overlevering, van den torentrans van Barneveld zijn leven voor zijne krijgsmakkers ten offer ; maar reeds vóór zijn dood had zij, schoon er zich aanvankelijk nauwelijks van bewust en zonder hare trouw metterdaad te breken, haar hart verloren aan Schaffelaar's jongeren vriend Frank, die haar ook redde uit de klauwen van Perrol. Om haar had Frank de liefde versmaad van Ada van Rijn, de nicht van heer Loef van Oosterweerd, die ook haar leven aan hem dankte en hem tot zinneloosheid toe lief heeft. Toch zou ook Frank Maria's hand niet verwerven, want deze vaderlooze pleegzoon van den schaapherder zou ter dood gebracht zijn, indien zijn pleegvader het geheim zijner geboorte niet aan het licht had gebracht. Hij was de zoon zijner eenige dochter, verleid en daarna verlaten door denzelfden 547 David van Bourgondië, die nu den bisschopsmijter droeg en gaarne nu zijn bastaardzoon wil erkennen, maar ook dwingen tot een aanzienlijker huwelijk dan met de dochter van een wapensmid. Daarom beweegt hij door valsche mededeelingen Maria den sluier aan te nemen, maar bereikt alzoo zijn doel niet, want in wanhoop verlaat Frank het land en sneuvelt in den strijd tegen de Mooren in Spanje. Deze korte schets zal misschien wel voldoende zijn om het romantisch karakter van OLTMANS' verhalen te doen uitkomen, maar zou veel uitgebreider moeten wezen om ook zijne kunst van samenstellen te doen kennen, waarin hij nauwelijks voor Van Lennep behoefde onder te doen. De ervaring heeft geleerd, dat hij ook wel de kunst verstond, zijne lezers te boeien, indien hij maar niet in al te uitvoerige beschrijvingen vervalt ; maar een zoo onderhoudend verteller als Van Lennep was hij toch niet, en het vermakelijk element ontbreekt bij hem te eenemale. Daarentegen overtreft hij Van Lennep zeker in het teekenen van karakters en het schilderen van gemoedsbewegingen (b.v. bij Maria's inwendigen liefdesstrijd), waarin hij dieper doordrong, omdat hij er meer studie voor had gemaakt, al valt het wel niet te ontkennen, dat hij voor lezers uit een minder romantisch gestemden. tijd dan de zijne wat al te veel werkte met de scherpe tegenstellingen van licht en donker, die trouwens van den romantischen kunstenaar werden geëischt. Ten slotte verdient het nog wel even opmerking, dat deze romanticus tot zijne helden dezelfde Herman de Ruyter en Jan van Schaffelaar koos, die aan Tollens' romances bij ons hunne populariteit te danken hadden. Zoo schakelt zich het nieuwe toch altijd onverbiddelijk aan het oude vast. De tien kortere verhalen, door OLTMANS nog van 1840 tot 1846 meerendeels voor De Gids geschreven, misten de meeste eigenaardigheden en verdiensten van zijn talent, omdat hij ze niet zelfstandig opstelde 1), maar onder den invloed van POT- 1) Dat Oltmans liet slachtoffer geworden is van den Nil-Volentibusgeest van critische samenwerking bij de Gidsredactie, die zoo groote belemmering is geweest voor de vrije kunstontwikkeling in het midden der negentiende eeuw, is later eerlijk erkend door Bakhuizen van den Brink, die in de „Konst en Letterbode" van 1854 No. 6 (ook in „Studiën en Schetsen"III 1876, bl. 446), na gezegd te hebben, dat hij De Schaapherder van Oltmans „onder de historische romans van den eersten rang stelde", aldus voortging; „Wat hij later leverde had minder waarde. De toen jeugdige Gids legde met welgemeende, maar wat al te grillige heerschzucht op hem de hand en vorderde, onder de leus van oorspronkelijkheid, van het talent van Oltmans voorstellingen, die buiten 548 GIETER'S dwingend gezag, waartegen zijne eigene veerkracht niet bestand was, en dat hem zijns ondanks uitdreef uit de sfeer van Scott's romantiek, die zooveel aantrekkelijkheid voor hem bezat en waarin hij zich zoo goed tehuis gevoelde. Het zijn daarom onbelangrijke kunstschooloefeningen, die hem zelf niet bevredigden en die wij hier dus wel verder onbesproken kunnen laten. De beste is misschien de novelle „Het huis van het Zeewijf" (van 1840), de laatste novelle, van 1846, heeft den titel „Friesche Gastvrijheid". IV. BYRONIAANSCHE ROMANTIEK. Reeds vijftien jaar vóór VAN LENNEP met zijne „Legenden" de eerste poging deed om het Nederlandsch publiek voor de romantiek van Walter Scott te winnen, was naast den Schotschen bard in Groot-Brittanje een ander dichter opgetreden, die nog machtiger indruk op Europa zou maken en die vooral op het jongere geslacht eene magische, in de oogen der ouderen daemonische, ja satanische betoovering oefenen zou. Die overweldigende kunstenaar was Lord Byron, reeds in den bloei van het leven als in den dood gesneld, toen men hem hier nog maar nauwelijks had leeren kennen en toen zich elders reeds was beginnen te vestigen, wat wij bijna zijn „cultus" zouden mogen noemen 1). Wat bij Scott eene droomerige liefde was, die onweerstaanbaar de zachtgestemde gemoederen tot zich getrokken had, was bij Byron een gloeiende hartstocht, die als met toovergloed ontvlamde wie hem te na kwam. Had Scott zich aan de romantiek overgegeven met de volle toewijding zijner liefde voor het verleden van zijn vaderland, Byron was de moderne wereldbestormer, den kring zijner vorming, zijner vlijtige, maar eenzijdige studie lagen", en dat werk „stond dan ook verre achter bij de historische romans, waarin hij zijne eigene ingeving vrijelijk had gevolgd". 1 ) Behalve de boven, bl. 509 vlg., voor de romantiek in 't algemeen opgegeven litteratuur, zie men voor Byron in 't bijzonder nog a.o.: Thomas Moore, Letters and journals of Byron with notices of his life, London 1830 (ook London 1878); Felix Eberty, Lord Byron. Ein Lebensbild, 2 Aufl. Leipzig 1879 III din.; Karl Elze, Lord Byron, 3 Aufl. Berlin 1886; John Cordy Jeaffreson, The real Lord Byron, new views of the poets life, London 1883 II dln. en F. H. Otto Weddigen, Lord Byron's Ein f fuss auf die europdischen Litteraturen der Neuzeit, Hannover 1884. 549 in wiens geest de nieuwere denkbeelden chaotisch dooreenwoelden en die zich, schoon in strijd met zijne eigen aesthetische overtuiging, van den romantischen tooi meester maakte, omdat het grillig fantastische daarvan het best paste bij den hartstocht, die hem telkens in botsing deed komen met zich zelf en zijn eigen tijd, waarin hij zich niet tehuis gevoelde. In de wonderbare scheppingen zijner verbeelding toch voeren oud en nieuw op leven en dood een heftigen kamp, waarbij de woeste strijdkreten, met bitter sarcasme of moordende ironie afgewisseld, snerpend heenkrijschen door de aandoenlijke trillingen van het weemoedigst gevoel, of plotseling overgaan in somber zwartgallige rouwklachten en machtelooze vervloekingen van eene monsterachtige verbeeldingswereld met hare schitterende ellende en van de bandelooze driften, waardoor de edele menschenziel zich zelf aan duldelooze wroeging ter prooi geeft. Doch geene betoovering zou daarvan hebben kunnen uitgaan, al werd men ook voor een oogenblik door de brutale tegenstellingen, die hij telkens weer scheen te zoeken in verbazing gebracht: eene verbazing, waarin hij inderdaad beproefde zijne lezers te doen verkeeren. Ook zou zeker de diepe minachting voor de vrouwen, die hij voortdurend tot uiting bracht, en zeker ook wel innerlijk gevoelde, voor zoover het bij haar nog iets anders betrof dan de zinnelijke bekoring, die zij ook tijdelijk bij hem wisten te wekken, bij ons hoofdzakelijk ergernis hebben gegeven. Dat alles zou men misschien alleen als iets zeer ongewoons, als iets ontzettends hebben aangestaard, indien dezelfde Byron niet eene heerschappij had bezeten over de taal, zooals men nauwelijks bij iemand vóór hem had kunnen bewonderen, indien niet zijn Engelsch melodisch had geklonken, als het zoetvloeiendst Italiaansch, indien niet de schittering zijner nieuwe, stoute, ja brutale beelden had verrukt, als een veelkleurig vuurwerk, indien niet de wendingen van zijn stijl hadden verrast, zijne voorstellingen hadden overrompeld als de uitingen van een geheel oorspronkelijken geest, indien niet de flikkering van zijn vernuft telkens als een bliksemstraal had getroffen en de weelderigheid zijner schilderingen niet de verbeelding had gestreeld en geprikkeld tegelijk, terwijl de raadselachtige geheimzinnigheid, waarmee hij eigen leven en gemoedstoestand wist te omgeven, bovendien eene bijzondere belangstelling wekte in zijn persoon, dien men vergeefs trachtte te begrijpen. 550 Zooals wij reeds hebben gezien, toonde DA COSTA al in 1822 door fragmenten van Byron's mysteriespel „Cain" te vertalen, hoe grooten indruk deze dichter met „de schitterende kleuren zijner poëzy en de overvloed van verbeelding, warmte en • verheffing", zooals hij zeide, op hem had gemaakt, evenals op BILDERDIJK en zijne vrouw, die evenmin weerstand hadden kunnen bieden aan de verzoeking om ook een paar stukken uit zijne poëzie te vertalen; maar DA COSTA kwam toch tegelijk met verontwaardiging op tegen „de ongelukkige geestgesteldheid, waardoor deze zich den kwaden geest van onze ongodsdienstige eeuw had weten ten nutte te maken" 1). Afgezien nu van die vertaling, die weinig geschikt was om de lectuur van Byron bij ons aan te bevelen, treffen wij ook nu weder VAN LENNEP aan als den eerste, die door vertaling zijne poëzie toegankelijk maakte voor ons met de Engelsche letterkunde weinig vertrouwd publiek. Behalve vertalingen van kortere verzen in zijn bundel „Gedichten" (van 1827) gaf hij reeds in 1826 „De Abydeensche verloofde" uit, en vervolgens in 1831 „Het beleg van Corinthe", in 1833 „Tassoos Weeklacht" en in 1834 „Beppo". Eene omwerking van het treurspel „Marino Faliëro" in classieken vorm (en alexandrijnen) had hij reeds in 1822 voltooid, maar gaf hij eerst in 1829 uit. Aan de vertaling van andere treurspelen beproefden anderen hunne, wel wat zwakke, krachten, zooals HERMANUS VINKELES in 1836 aan den „Sardanapalus" en JOHANNES JACOBUS ASBINK in 1837 aan „Heaven and earth". In 1836 liet ook de toen zestienjarige J. J. L. TEN KATE zijne vertaling van de „Parisina" voor vrienden drukken, maar in 1840 gaf hij bovendien eene (in 1859 nog eens geheel omgewerkte) vertaling van den „Giaour" uit. Zijn vriend S. J. VAN DEN BERGH leverde in 1842 onder den titel „De Zeeroover" eene vertaling van „The Corsair" en liet daarop in 1845 er ook nog eene van de „Lara" volgen. Na VAN LENNEP, doch vóór alle anderen, was echter ook reeds „een zeer lange blonde jongen", zooals zijne benijders hem later aanduidden, een knaap nog bijna, als Byronvertaler opgetreden, de hoogstbegaafde NICOLAAS BEETS, die niet alleen door zijne I) Later is Byron's Cain in zijn geheel bij ons vertaald door A. S. Kok, 's-Gray. 1906, met uitvoerige inleiding over Satansvoorstellingen. 551 voortreffelijke overbrenging van Byron's poëzie, maar vooral ook door zijne oorspronkelijke gedichten in den trant der Byroniaansche romantiek als de hoofdvertegenwoordiger daarvan in onze letterkunde mag worden beschouwd. BEETS 1) was de oudste zoon van den apotheker en lector aan de klinische school te Haarlem, Martinus Nicolaas Beets, en van Maria Elisabeth de Waal Malefijt. Hij werd 13 September 1814 in de Koningstraat te Haarlem geboren. Na bij den bekenden paedagoog P. J. Prinsen en vervolgens op de Fransche school van L. Koning lager onderwijs genoten en van N. Anslijn privaatlessen gehad te hebben, bezocht hij de Latijnsche school, vanwaar hij in 1833 naar de Leidsche academie werd bevorderd om daar theologie te gaan studeeren. Welke heerlijke herinneringen hij behouden heeft aan zijne jongensjaren, waarin Abraham Scholl van Egmond zijn boezemvriend was, weten wij uit zijne vrije vertaling van Holty's versje : „Hoe zalig, als de jongenskiel nog om de schouders glijdt ! Dan is het hemel in de ziel en alles even blijd !" Maar wij weten ook, hoe levendig hij zich zijne „kinderrampen" 1 ) Voor Nicolaas Beets zie men : F. Smit Kleine, Beets geschetst, 3 dr. Haarlem 1884; M. de Vries en J. P. Hasebroek, Aan Nicolaas Beets, 13 Sept. 1884, Haarlem 1884; A. A. Vorsterman van Oyen, Genealogie van het geslacht Beets, 's-Gray. 1884; Jer. de Vries, Nicolaas Beets in „Mannen van beteekenis in onze dagen", Haarlem 1885 I; Jan ten Brink, Geschiedenis der Noord-Ned. letteren in de XIX eeuw, I (1888), bl. 322-388, met bibliographie; G. Jonckbloet, Na vijftig jaar en Beets over Potgieter, in „Uit Nederland en Insulinde", Amst. 1893, I bl. 139-154; Johs. Dyserinek, Dr. Nicolaas Beets, Haarlem 1903, en Herinneringen aan Nicolaas Beets, 's - Gray. 1904; G. Kalff, in „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1903 ; P. D. Chantepie de la Saussaye in het „Jaarboek der Kon. Akad. van Wetenschappen" 1903 en uitvoeriger als Leven van Nicolaas Beets, Haarlem 1904, met volledige lijst zijner geschriften; Lodewijk Simons, Levensschets van N. Beets in het „Jaarboek der Kon. Vlaamsche Academie" 1905, bl. 111-234; J. J. Duproix, Nicolas Beets et la littérature hollandaise, ouvrage couronné de l'Université de Genève, Amst.-Genève 1907 ; J. te Winkel, Nicolaas Beets in de „Handelingen van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1914, bl. 23-50` Gustaaf Segers, Vlaamsche hulde aan een Hollandsch dichter in „Verslagen der Kon. Vlaamsche Academie 1914, bl. 621-670; H. Ph. 't Hooft, De student Beets, Haarlem 1914 en Uit het dagboek van Beets in „Onze Eeuw", 1915; A. W. Bronsveld, Nicolaas Beets als student in „Stemmen voor Waarheid en Vrede", 1914, bl. 47-65, en vooral G. van Rijn, Nicolaas Beets, Rott. (1910) III dln., door den dood van den schrijver helaas in den aanvang van het tweede deel afgebroken en door J. J. Deetman, maar wat het derde deel betreft slechts met halve kracht, voortgezet. Verder zie men de „Dichtwerken van Nicolaas Beets, volledig naar tijdsorde gerangschikt en herzien (1830-1873)", Amst. 1876 III din., in 1885 vermeerderd met een vierde deel, dat de „Najaarsbladen" of den zevenden en achtsten bundel bevat en waaraan later ook de beide bundels „Winterloof" van 1887 en 1889 zijn toegevoegd. Van deze volledige „Dichtwerken" verschenen later nog goedkoope volksuitgaven. 552 herinnerde, want hij leerde al vroeg diep en fijn gevoelen en was ook letterkundig al vroeg ontwikkeld. Reeds van 1830, toen hij vijftien jaar was, dagteekenen gedichten van hem, die ook gedrukt werden, maar later niet werden opgenomen in de uitgave zijner verzamelde „Dichtwerken". Deze worden geopend met een gedicht „Bij den dood van Vrouwe K. W. Bilderdijk", waarin hij, dien dood met hooggestemde verzen betreurend, van Bilderdijk spreekt als den Nederlandschen Pindarus, „'t roemrijk dichtrenwonder", en van „'t raatlen van zijn donder", dat het lieflijk ruischen van „hare Aeoolsche snaar" niet mocht doen vergeten. Persoonlijk heeft hij Bilderdijk nooit leeren kennen, maar wanneer hij hem te Haarlem soms even zag, staarde de naar dichtroem dorstende knaap dezen grootmeester der poëzie met eerbiedige bewondering aan, en al werd in zijns vaders woning ook niet ingestemd met Bilderdijk's verzet tegen den tijdgeest, toch heeft hij zeker van diens poëzie een blijvenden indruk ontvangen en is hem ook daardoor eene weemoedige liefde voor het vervlogen verleden en eene neiging tot het conservatisme ingeboezemd, die hij levenslang heeft behouden en die zijn hart ook zoo ontvankelijk heeft kunnen maken voor den invloed der romantische poëzie, zoowel de Fransche als de Engelsche, en zelfs voor Byron's wereldsmart, al was die ook slechts in stemming en niet in inhoud aan Bilderdijk's wrevel over den geest der eeuw verwant. Al vroeg heeft hij met Byron's poëzie kennis kunnen maken door zijne vriendschap tot John Ingram Lockhart, wiens vader zich als Engelsch taalleeraar te Haarlem gevestigd had en in wiens familiekring hij niet alleen met de Engelsche taal, maar ook met de nieuwere Engelsche litteratuur, en dus met Scott en Byron, vertrouwd raakte. Misschien is ook zijne bewondering bij Scott begonnen : althans eene voorlezing, „Proeve van hulde aan Sir Walter Scott", zou in 1832 het eerste prozastuk zijn, dat er (in het „Letterlievend Maandschrift") van hem gedrukt werd ; en in 1 834 gaf hij (anoniem) eene bloemlezing van uit Scott's poëzie vertaalde gedichten uit, waarin o.a. „De Sint- Jansnacht" „Ridder Kuno" (naar „The noble Moringer") en fragmenten uit Scott's grootere dichtwerken voorkomen. In hetzelfde jaar, even te voren, toen hij nog pas student te Leiden was geworden, had hij echter ook al eene bloemlezing van vertalingen uit Byron's poëzie gegeven, waarin o.a. twaalf gedichten uit de „Hebrew Melodies" voorkwamen, van welke hij later, onder den titel 553 „Joodsche zangen", eene volledige vertaling uitgaf. In 1835 zagen van hem vervolgens ook reeds vroeger gemaakte vertalingen van Byron's „Prisoner of Chillon" en „ Mazeppa", met eene Engelsche opdracht aan zijn vriend Lockhart, het licht en ten slotte in 1837 „Parisina en andere gedichten van Lord Byron". Wat door VAN LENNEP en BEETS bij ons van Byron is overgebracht, was niet het meest karakteristieke zijner poëzie, nog minder dan hetgeen anderen van hem vertaalden. Het waren de eerste, schuchtere pogingen om Byron hier bekend te maken, en BEETS waagde het zelfs niet anders dan anoniem. Aan het vertalen van Byron's hoofdwerken, „Childe Harold" en „Don Juan", heeft zich hier toen geen vertaler durven wagen. De verlokkend weelderig geschilderde tafereelen van grof zingenot in deze gedichten durfde niemand in eigen taal overbrengen of navolgen, terwijl ook 's dichters scepticisme, dat zich beurtelings in cynische spotternij en pessimistische zwaarmoedigheid uitte, nauwelijks door iemand onder ons, althans in vollen omvang, kon worden aanvaard, en zijne geheimzinnigheid, zijn zonderling voordoen, waarvan men niet wist, of het voor aangeboren genialiteit of gewilde excentriciteit moest gehouden worden, te vreemd aandeed om instemming of navolging te vinden. Wanneer echter het weekhartig gevoel sprak, zooals in vele van zijne kleinere gedichten en bovenal in zijn, ook door BEETS vertaald, „fare thee well", in 1816 aan zijne vrouw toegezongen, dan werd men verteederd en vond hij ten slotte nog de meeste bewondering, waaraan zich bij jonge vrouwen dan ook nog het medelijden met den zoo diep ongelukkigen en zoo jong gestorven dichter paarde. Vandaar dat de oorspronkelijke gedichten, die hier onder den invloed van de Byroniaansche poëzie werden geschreven, slechts een matten weerschijn konden vertoonen van den gloed, die in Byron's eigen poëzie vlamde, en dat BEETS, toen hij met zijne vele vertalingen zich den eigenaardigen stijl, de nieuwe poëtische wijze van schilderen, dus den uiterlijken vorm van Byron's poëzie, had eigen gemaakt, van diens geest niet meer overnam dan hetgeen zich uitspreekt in deze woorden, tot de booze Wereld gericht : „Verdwaalde, die gij zijt, zoo dartel en zoo boos ! Van God en menschlijkheid zoo diep, zoo diep vervallen, wie leerde als met iets schoons u met uw snoodheid brallen? en wat maakte u zoo liefdeloos?" Tegenover zulk eene wereld, die hem niet begrijpen kon, beroemt BEETS zich 554 met trots op zijn leed, „een leed, waar het leven bij kwijnt en vergaat, maar waar 't harte te sneller, te hooger door slaat, waar de ziel zich verheven en groot in gevoelt". Omdat hij Byron's verzen mooi vond, vond hij ook diens wereldsmart mooi en koesterde die ook bij zich zelf als iets kostelijks, dat hij niet gaarne zou hebben gemist. „Vergeten?" vraagt hij : „Neen vergeten niet ! ik heb de droefheid lief, de smart is dierbaar aan mijn kwijnend hart ; ik koester heimlijk mijn verdriet, want zoo mijn weemoed mij begaf, mijn hart was ledig als het graf." Eene stemming als waarvan deze verzen getuigen is ook de stemming der personen, die BEETS tot de helden maakte van uitvoerige romantische verhalen in poëzie, waaraan hij voor eenigen tijd de eer dankte de Nederlandsche Byron te worden genoemd. Het eerste van deze, dat hij in 1834 anoniem uitgaf, was getiteld Jose, een Spaansch verhaal. Zelf kwam hij er in een kort woord vooraf gaarne voor uit, dat hij er in getracht had (althans voor zoover hij daartoe in staat was) „den stijl en den toon van Byron te vatten", en droeg hij het in tien tienregelige strophen op aan Serena, zooals hij zijne twee jaar oudere zuster Dorothea Petronella noemde, die hij onwillekeurig met Byron's „sweet sister" Arabella vereenzelvigde. JÓse, den held van het verhaal, moet men zich voorstellen als „trotsch, opvliegend, woest, onbuigzaam", evenals de brave hidalgo, zijn vader, dien hij • vroeg verloor. Onder vreemden, in eene wereld van boosheid, opgevoed, was hij eerst na den dood zijner vrome moeder voor een oogenblik naar zijn stamslot teruggekeerd; doch sinds dien tijd had hij een zwervend leven geleid, een leven van strijd, bloedvergieten en bitteren haat, waarbij hij ook zijn geloof aan God bijna had verloren. Zoo komt hij bij den aanvang van 't verhaal in een schemeruur aan de Ebro. Alleen van wraak zijn zijne gedachten vervuld. Wraak ? Op wien ? Eerst langzamerhand ontsluiert de dichter ons zijn geheim. Wraak wil hij nemen op den man, die hem zijne verloofde had ontroofd, zijne Florinde, aan wier trouwe liefde hij nooit had getwijfeld. Op eens nu hoort hij, zeldzaam diep getroffen, uit de muren van een vrouwenklooster een plechtigen koorzang oprijzen. Hij denkt aan zijne schuldelooze jeugd, aan zijne vrome moeder, en terwijl hij daar in gepeins verzonken staat, voelt hij zich aangeraakt door eene teere hand, de hand eener kloosterlinge, in wie hij als zij den sluier opslaat, sidderend zijne Florinde herkent. Zij was hem niet ontrouw geworden, maar had in een klooster hare toevlucht 555 moeten zoeken om een gedwongen huwe lijk te verhinderen. In een droom was haar zijne moeder verschenen om haar te waarschuwen, idat haar zoo jammerlijk verdoolde zoon in hare nabijheid was, en om haar den weg tot zijne redding te wijzen. Zwaar heeft hij gezondigd, dat zegt zij en weet hij ook zelf maar al te wel, doch bij God is genade : alles zal hem vergeven worden, indien hij slechts afstand doet van zijn haat en „zijn zwaard ten offer legt op 't altaar". Maar dat offer te brengen is hem onmogelijk, en na een heftigen zielestrijd, waarin wraakzucht over liefde zegeviert, geeft hij haar een onverbiddelijk „neen" ten antwoord, „rukt zich van haar los, ontvlucht haar en verdwijnt in 't bosch." Niemand heeft hem ooit weergezien; maar later, toen Florinde reeds lang aan de tering bezweken was, „vond m' in een Pyreneesche grot het lijk eens mans gestrekt op de aard en vóór hem.... een gebroken zwaard". De dichter noemde zelf zijn gedicht de teekening van „een hevig karakter onder den invloed van groote hartstochten en aandoeningen en in betrekking met de hem omringende natuur en menschheid" ; maar inderdaad was het niet meer dan de schets eener reeks van oogenblikkelijke overspanningstoestanden, die de dichter zich zelf en ons als blijvende karaktertrekken trachtte voor te stellen, zonder dat het ons mogelijk is geworden, aan de werkelijkheid zijner voorstelling te gelooven. Slechts voor den gelijkgestemden romanticus bestond de waarde van het gedicht dan ook in nog iets anders dan in de indrukwekkende schildering der bijomstandigheden, den kleurrijken, verbeeldingsvollen stijl en den welluidender, gemakkelijken versbouw 1). Het tweede romantisch verhaal, dat BEETS (nog altijd anoniem, maar niet onbekend) in 1835 op zijn eerste liet volgen, was, zooals de ,critiek dat ook had verlangd, aan onze eigen geschiedenis ontleend, en had Kuser tot held. Het vangt aan met eene meesterlijke natuurbeschrijving, waarin BEETS ook reeds bij de „Jose" zijne kracht had getoond, doch nu is het niet een Zuidelijk landschap vol zonneschijn, dat geschetst wordt, maar de indrukwekkende herfsttooi van het Haagsche bosch, waarin wij Willem Kuser in somber gepeins verzonken aantreffen. Wat hem zoo zwaarmoedig stemt, blijkt weldra, als Aleide van Poelgeest, die daar met hare vriendin Bertha van de natuur is komen genieten, hem in 't voorbijgaan een „droomer" 1) Eene beoordeeling van de Jose gaf Bakhuizen van den Brink in „De Muzen", 1835, bl. 218-235. 556 heeft genoemd. Dien spottenden uitroep van haar, die hij lief heeft, kan hij niet verdragen. In een tweeden zang maken wij kennis met Aleide zelve, de jonge schoone, die oppermachtig is aan het hof van Hertog Albrecht, omdat hare bekoorlijkheid den vorst geheel heeft betooverd tot ergernis van diens zoon en andere edelen, wier invloed voor den haren moet onderdoen. Zij betreedt echter een gevaarlijken weg, zooals in den derden zang hare kamerjonkvrouw Bertha waagt op te merken. De oude hertog wenscht haar tot echtgenoote of boel, en aan dat verlangen heeft zij door haar gedrag voedsel gegeven. In hoever zij dat opzettelijk deed, laat de dichter in het midden, want met een enkel streng woord verbiedt zij hare vriendin dieper in haar hartsgeheim in te dringen. Dat Bertha met hare waarschuwing gelijk had, wordt bevestigd, wanneer een page haar een briefje komt brengen, dat haar tot onmiddellijk vluchten aanspoort ; maar zij geeft aan dien raad geen gehoor en wordt nu door eenige gemaskerde ruiters overvallen. In den aanvoerder meent zij Kuser te herkennen, die zich op haar komt wreken. Is hij het waarlijk? De romantiek houdt er van, hare lezers in het onzekere te laten en dan op eens te verrassen met de onthulling. In den volgenden zang blijkt het, dat juist Kuser haar te hulp komt snellen, maar te laat : zij is reeds gedood en ook Kuser wordt in den strijd zwaar gewond en zoo naar het paleis van den Hertog gebracht. De laatste zang ontsluiert het geheim door de bekentenis, die Kuser den Hertog doet, vóór hij aan zijne wonden bezwijkt. Aleide was de geliefde zijner kinderjaren geweest, toen zij nog op Poelgeest woonde; maar sinds zij aan Albrecht's hof gekomen was, was zij hem ontrouw geworden. . .. uit liefde voor den Hertog? Niet licht. Uit heerschzucht ? Waarschijnlijk. De dichter laat ons slechts raden; maar Kuser's liefde was onuitroeibaar geweest, en dat hij voor haar zijn leven geofferd heeft, doet hem getroost sterven. Hij wist het niet, dat zij stervend in hem haar moordenaar had gezien, terwijl het een andere Willem, 's Hertogs zoon, was geweest, die zich in haar had gewroken op zijn eigen vader. In hetzelfde jaar, waarin de „Kuser" het licht zag, kwam er ook nog een ander gedicht van BEETS uit, namelijk De Masquerade 1) of de beschrijving van den optocht der Leidsche studenten in dat jaar, voorstellende „den intocht van Ferdinand en Isabella te Gre- 1) Eene beoordeeling van de Masquerade gaf Jacob Geel in de „Algemeens Konst- en Letterbode", 1835, bl. 202-204. 557 nada", en van de feesten bij gelegenheid van dat lustrum. Ook dit gedicht is geheel van Byron's geest bezield, zooals die zich in 't bijzonder in zijn „Beppo" vertoont. Dat blijkt niet slechts uit den versvorm, de stanza's in ottava rime, maar vooral ook uit stijl en verhaaltrant, van de stoutste beeldspraak op eens tot 's lezers verrassing overgaande in paradoxale bespiegeling en beetnemende ironie : een boeiende en prikkelende verhaaltrant, waarvan Byron het eerst het geheim had ontdekt en waarin BEETS hem met mindere virtuositeit, maar toch niet zonder talent, heeft weten te volgen. Terwijl de „Kuser", geheel in rijmende vijfvoetige iamben geschreven, met eene strophische opdracht aan BEETS' boezemvriend HASEBROEK verscheen, werd het eerstvolgende dichterlijk verhaal in 1837 door BEETS opgedragen aan een anderen studievriend, Jhr. Cornelis van Foreest, toen reeds zijn aanstaande zwager, die hem bij zijne moeder, de Douairière Van Foreest, Van der Palm's dochter, op den huize Nijenburgh bij Heiloo had binnengeleid, waar de oudste dochter des huizes, de blonde Aleide, al spoedig zijn hart stal en met hem den verlovingsring wisselde. Hoe zijne letterkundige vrienden hem die tedere betrekking tot de adellijke jonkvrouw benijdden! Ondanks hunne romantische stemming voelden zij, dat zij gedoemd waren levenslang burgerlui te blijven; en nu zou een van de vele apothekers- of drogistenzoons onder de letterkundigen van dien tijd, waartoe ook BEETS behoorde, aan hen ontrukt worden en opgenomen in de kringen, die op een ridderlijk voorgeslacht mochten bogen! Men begon hem voor ijdel te houden en niet alleen hem kwalijk te nemen, dat hij zijn nieuw gedicht Guy de Vlaming 1) ging voorlezen in de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, waarin de oudere dichters het bestuur vormden, bij wie BEETS dus, naar zij meenden, in de gunst trachtte te komen, maar ook te spotten met de uitvoerige mededeelingen aangaande het aan Foreest verwante geslacht Kuser, die BEETS achter zijn „Guy de Vlaming" opnam, en vooral met de dertien verzen, die hij bij den druk van dat gedicht alleen in de voor zijne vrienden bestemde exemplaren had laten afdrukken, en waarin het adellijk geslacht der Beetsen herdacht werd, dat na de middeleeuwen zou verwaarloosd hebben, zich als edellieden te laten erkennen. Dat men daarbij aan 1) Van de Guy de Vlaming gaf Jacob Geel eene beoordeeling in de „Algemeene Konst- en Letterbode", 1838, bl. 380 vlgg. Eene zeer gunstige recensie er van gaf E. J. Potgieter in De Gids I (1837), bl. 615-633, herdrukt in „Kritische Studiën I bl. 230-242. 558 Teisterbant-Bilderdijk dacht, is niet vreemd, maar BEETS was toen . te gelukkig om zich veel van dien spot aan te trekken, en ware hij inderdaad wat ijdel geworden, dan zou zeker de roem, dien hij nu reeds als drieëntwintigjarig jongeling had ingeoogst, daarvoor eene voldoende verontschuldiging geweest zijn. Zijn „Guy de Vlaming", in afwisselende versmaat geschreven,. was het laatste zijner dichterlijke verhalen in Byroniaanschen trant ,. want het vierde verhaal, dat in 1840 nog volgen zou, de „Ada van Holland", viel reeds geheel uit dien toon en mist geheel en al die geheimzinnige somberheid, die hier zelfs de grenzen van den waanzin overschrijdt en den „Guy de Vlaming" tot het meest Byroniaansche van al BEETS' gedichten stempelt. Zonder zijn rechtzinnig geloof te verzaken zou BEETS hierin moeielijk verder hebben kunnen gaan; maar wie het gedicht leest, gevoelt toch wel, dat men hier slechts te doen heeft met een nagemaakt Byronianisme, niet doorleefd, zooals in Byron's „Manfred", waaraan de idee der wroeging over een misdadigen hartstocht blijkbaar ontleend was. BEETS werkte in dit gedicht de overlevering uit van een zeker Vlaamsch edelman, burchtvoogd van Oud Poelgeest (waarvan de ruïne op het titelvignet naar eene teekening van BEETS zelf is afgebeeld), die, in onmin met zijne bloedverwanten levende, tot waanzin verviel en in eene vlaag van razernij zijne jonge vrouw vermoordde, waarna het vertrek, dat door haar bloed bevlekt was, met rouwfloers behangen en later nooit meer door menschenvoeten betreden was. BEETS nu heeft eene zielkundige verklaring van dien moord uitgedacht onder Byron's suggestie. Guy de Vlaming, zoo vertelt hij, was door zijn geheele geslacht verstooten, omdat hij een huwelijk had aangegaan met blonde Machtelt, eene vondeling, een kind zonder naam. Geen hartstocht had hem daartoe gedreven, maar zielsverwantschap. Hare zachte vroomheid vond bewondering bij hem, die met dwepende geestdrift voor zijn geloof had gestreden, door vrome bespiegeling en boete het heil zijner ziel had nagejaagd en zelfs op het punt was geweest, gehoor te geven aan de stem van den Heiligen Geest, die hem tot de kloostergeloften riep. Hij had echter tegen dien Geest gezondigd door toch in het huwelijk te treden. Blijkbaar, meende hij, was hij in de macht gekomen van den duivel, die hem bezeten hield, na zijne eeuwige verdoemenis te hebben bewerkt. Dat was hem duidelijk geworden, toen de heidin Mara hem had medegedeeld, dat zij het geweest was, die Machtelt te vondeling 559 had gelegd, en dat haar vader ook zijn vader was. Door een eed tot geheimhouding verplicht, had zij Machtelt slechts op geheimzinnige en daarom niet begrepen manier kunnen waarschuwen; nu brak zij (waarom blijft onverklaard) haar eed en lichtte Guy van alles in. Onder den vloek der bloedschuld acht deze zich reddeloos verloren. Door den Heiligen Geest te weerstreven was hij willens en wetens in zijn verderf geloopen. Eerst sluit hij zich weken achtereen in zijn vertrek op, zonder Machtelt te willen zien, die nog niet weet, welk een waanzin hem bevangen heeft. Dan roept hij haar tot zich, om haar het gruwelijk geheim te openbaren. Dat zij onwetend heeft misdreven en voor haar dus vergeving mogelijk is, wil hij wel toestemmen, zoolang zijn waanzin nog een kalm karakter blijft behouden. Hij heeft medelijden met haar en smeekt haar, heen te gaan, wanneer hij de woeste razernij over zich voelt komen, waarin Machtelt hem nog niet heeft aangetroffen. Zij verklaart echter te willen blijven, om ook als zuster den geliefden broeder te troosten. Dat is haar dood. Met onmiskenbaar talent wordt door den dichter de klimmende razernij beschreven van den ongelukkigen dweper, die zich nu door duivelen bestreden waant en haar een dolk door 't hart steekt. In een laatsten zang vertoont de schrijver ons de heks Mara, gezeten bij de beide lijken, want ook Guy is spoedig na zijne gruweldaad door uitputting bezweken. Wij verwachten nu eenige verklaring van haar gedrag, maar worden teleurgesteld. Het Christelijk geloof mocht vertrouwen op vergeving voor de ongelukkigen, die onwetend misdreven, maar waarom de heidin, die aan hel noch hemel gelooft, en ook geen kwaad bedoelde, het noodlottig geheim, dat naar hare overtuiging eerst kwaad kon stichten, wanneer het ontdekt was, dan niet liever verborgen heeft gehouden, blijft voor den lezer een onopgelost raadsel, want Mara's verzekering, dat het zóó gebeuren moest, omdat zij het in de sterren had gelezen, zal wel niemand hebben kunnen bevredigen. Of moet het gedicht beschouwd worden als een protest tegen het fatalisme? Verklaart BEETS de keus van zijn onderwerp in den aanvang van het gedicht uit een den mensch eigen „trek om 's werelds ijslijkheden in al haar treurigheid te ontleden, een neiging die behoefte werd en 't zalig maakt zich toe te geven in wat geheel de ziel doet beven", in denzelfden tijd gevoelde de dichter toch ook nog andere, zachtere neigingen, zooals zijn bundel Gedichten van 1838 getuigt, waarin hij eenige reeds vroeger hier en daar 560 verspreide gedichten met eenige nieuwere vermeerderd, vereenigd het licht deed zien. Wij vinden er, behalve het zeer bekend geworden gedicht „Minone" (van 1836), eenige gedichten, door BEETS aan zijne Aleide gericht, o.a.: „Ik vraag niet, of de hemel stralen, niet of het bloembed rozen heeft.... ik vraag alleen: of gy gelukkig zijt, Aleide!" en den ingelukkigen „Meizang" (,,O, gy zijt jong, gy zijt jong, gy zijt jong! Lieve, hoe schoon is de lente der aarde!") als een bewijs, dat het somber Byronianisme voor hem reeds min of meer eene oude plunje was geworden, die hij spoedig geheel zou afleggen. Ook komen er eenige zeer persoonlijke gedichten in voor, zooals „Hoogmoed" (van 1837) met den aanvang: „O, zeg niet : hij is trotsch ! als zijn hart zich verheugt in den schittrenden glans van zijn blinkende jeugd", waarmee hij zijne benijders beantwoordde, en „Zoetheid" (van 1834: „O, ik bemin die fulpen Poëzy"), ,de geloofsbelijdenis van een kunstenaar. Van zijne ingenomenheid met de weemoedwekkende herfstnatuur legt zijne „Najaarsmijmering" (van 1836) een dichterlijk getuigenis af. De meeste verzen zijn echter tot vrienden en bloedverwanten gericht, zooals „Moeders troost" op zijn jongste aanstaand schoonzusje, Keetje van Foreest, „Bij een kind" (met den aanvang : „Wat slaapt het zacht op 't blaauwsatijnen kussen, 't onschuldig kind in 't derde levensjaar") en verder aan allerlei jonge vrouwen, die er onder de meest fantastische namen bij worden toegesproken, als Miranda, Bertha, Serena, Yolande en Arabella. Deze laatste doen ons denken aan Victor Hugo's „Orientales", die toen in de wereld der romantiek, ook door BEETS, groote bewondering en veel navolging vonden. BEETS zelf voegde aan dezen bundel gedichten, onder Hugo's invloed, dan ook nog eene afzonderlijke rubriek „Oosterlingen" toe, die trouwens meerendeels Oud-testamentische figuren, evengoed mannen als vrouwen, tot onderwerp hebben. Dichter bij Hugo's „Orientales" sluit zich de hulde aan, door anderen gebracht aan gefantaseerde ideaal-jonkvrouwen, liefst met Oostersche namen en in Turksche harems gelocaliseerd. Die liefdespoëzie kende geene andere realiteit dan den dwependen hartstocht der dichters en de stijve staalgravures van vrouwenbeelden, waarmee de Muzenalmanakken pronkten. TEN KATE voegde onder den titel Rozen (door Nieuwe Rozen gevolgd) in 1839 een tiental van die gedichten bijeen, op rozerood papier 561 gedrukt en met de afbeeldingen der jonkvrouwen zijner fantasie, Bianca, Welda, Wlaska, enz. opgeluisterd. Van andere romantische verhalen, door heele of halve Byronianen naar het voorbeeld van BEETS in 't licht gegeven, zooals bv. het ontstuimig-wilde verhaal Rosamunde (1839) van WILLEM HOFDIJK, mogen wij wel zwijgen, maar wij mogen dat niet van hetgeen in dien trant geschreven werd door den zeeofficier HENDRIK ARNOLD MEIJER 1), die in 1810 te Amsterdam geboren werd en in 1854 te Soerabaya overleed. Na met een gedicht „Aan den Oceaan" in den „Almanak voor het Schoone en Goede" te zijn opgetreden en daarop nog eenige andere kleinere gedichtjes in verschillende jaarboekjes te hebben doen volgen, vestigde hij in 1840 de aandacht op zich door zijn vrijbuitersverhaal De Boekanier, waarmee hij het woest avontuurlijke van Byron het meest nabij kwam en door de beeldrijkheid zijner taal en den welluidenden rhythmus bewees, dat hij meer dan alledaagsch gevoel had voor de poëtische schoonheid van gedichten als Byron's „Childe Harold". Het is de droevige geschiedenis van den op de Spanjaarden verbitterden Arnold, die eerst onder Prins Frederik Hendrik had gediend, maar zich daarna onder de, meest Fransche, Boekaniers van de Karaïbische zee had begeven, welke, van Haïti en het door hen veroverde Tortuga uit, geheel Midden-Amerika met hunne zeerooverijen en woeste plundertochten onveilig maakten en o.a. onder hun aanvoerder Rau l'Olouais ook Maracaïbo in Venezuela veroverden, welke verovering op het eind van het gedicht wordt verhaald en beschreven. Een tweede verhalend gedicht van MEIJER, zijn Heemskerk van 1848 2), heeft dezelfde verdiensten van den vorm, maar herinnert, al bezong het Heemskerk's heldendood voor Gibraltar ook op geheel andere manier dan Tollens diens „Overwintering" had gedaan, en al bleef het hem ook stempelen tot den man van een nieuwer tijdperk, toch nauwelijks meer aan den Byroniaan- 1) Van Hendrik Arnold Meijer vindt men eene biographie door K. Sybrandi in de „Levensberigten van de Maatsch. der Nederlandsche Letterkunde te Leiden" 1854, bl. 136-143, ook opgenomen in „Levensberigt en verspreide gedichten van H. A. Meijer", Amst. 1860. 2) L. J. Potgieter gaf eene beoordeeling van de Heemskerk in De Gids XIII (1849), herdrukt in; „Kritische Studiën" II bl. 220-230. Toen Meijer's Gedichten samen nog eens werden uitgegeven Amst. 1860-61 II dln., gaf Potgieter in De Gids XXVI (1862) bl. 156-160 nog eens weer eene zeer gunstige beoordeeling van de Heemskerk en ook eene van De Boekanier, waarvan te Amsterdam in 1848 een tweede druk verscheen. TE WINKEL VI 36 562 schen geest, die maar korten tijd over onze dichters vaardig is geweest. Toch doet de nawerking van een geweldigen geest als Byron was zich nog lang op onze dichters gevoelen op eene wijze, die ons doet zien, dat er eene nieuwe periode was aangebroken. Leerdicht en wijsheidpredikend lierdicht waren nu niet meer de meest geliefde dichtvormen gebleven. Zij waren zelfs min of meer in minachting geraakt en moesten wijken voor den verhalenden dichttrant, den waren vorm voor de verbeelding om hare vleugelen breed uit te slaan en daarom in de periode der romantiek de meest geliefde, overheerschende dichtsoort, tegenover het lier- en leerdicht der vorige periode, als de eigenlijke poëzie van het gevoel. In de romantische epiek had de poëzie ook een geheel anderen versvorm aangenomen. De twee eeuwen heugende alexandrijn toch had zijne heerschappij al spoedig verloren. Kortere versregels met rijker, onregelmatig afwisselend rijm namen er de plaats van in, klankrijkheid en schilderende verhaaltrant in stouter en weelderiger beelden vervingen de vlakke, al te eenvoudige duidelijkheid van weleer. En men behoefde ook nog geen romanticus te wezen, om wat meer klank en kleur in de taal te willen brengen. De jongeren waren immers toch reeds opgevoed in de leer, door de ouderen gepredikt, dat niets de welluidendheid te boven ging van de luite van Hooft, niets de klankrijkheid en den forschen toon van Vondel's lier. En beeldrijk.... ook daarvoor was het niet volstrekt noodig bij Byron in de leer te gaan: de heftigste vijand van Byron kon zich in dat opzicht gerust bij de Byronianen aansluiten, daar hem onze eigene groote dichters der zeventiende eeuw tot voorbeeld konden strekken. Zoo konden romantiek en bewondering voor onze zeventiendeëeuwsche poëzie zich paren, tot in jacht op taalarchaïsmen toe. V. DE VOORLOOPERS VAN DE GIDS. Dat de jongere letterkundigen voor hunne nieuwere romantische kunst ook gelegenheid zochten om geregeld in bescheidener afmeting dan dichterlijk verhaal of roman zich te uiten, spreekt wel van zelf; maar er bestond toen geen tijdschrift, dat 563 onvoorwaardelijk alles opnam, wat, in romantischen geest geschreven, in de oogen der toongevers van de nieuwe richting waardig was het licht te zien. In elk geval bestond er geen tijdschrift, dat er propaganda voor maakte of door critische beoordeeling de grootere voortreffelijkheid van het nieuwe boven het oude wilde aantoonen. Behalve de „Boekzaal der geleerde wereld", die verslagen gaf, meest van godsdienstige geschriften, had men toen nog als invloedrijk tijdschrift „De Recensent, ook der Recensenten", in 1806 door KEMPER en zijne vrienden gesticht, maar bij het begin dezer periode voornamelijk het orgaan van Dr. P. H. TYDEMAN, die er nog eer wetenschappelijke dan letterkundige werken in besprak. Tot 1850 zou dit tijdschrift zich nog handhaven naast de reeds in 1788 gestichte „Algemeens Konst- en Letterbode", toen door VINCENT LOOSJES geredigeerd, en het tijdschrift, dat vooral op letterkundig gebied destijds het grootste gezag had, de „Vaderlandsche Letteroefeningen" 1). Sedert den dood van PETRUS LOOSJES in 1813 was de Amsterdamsche boekverkooper JACOB WIJBRAND YNTEMA 2), (geb. 1779 1858) daarvan redacteur en uitgever tegelijk. Ofschoon niet zonder smaak en vernuft, was hij als dichter, prozaïst en criticus de middelmatigheid in persoon, die echter als leider van het letterkundig oordeel zich geducht was gaan voelen en gemakkelijk bij velen instemming kon vinden, omdat hij den algemeenen geest zijner tijdgenooten vrij nauwkeurig wist weer te geven. Als rationalist was hij een man van den vooruitgang, die reeds niet meer vooruitgang was gebleven, en tegenstander niet alleen van de reactie, maar ook van hetgeen hij, zooals bv. de romantiek, daarvoor hield. Van hem was niet veel heil te wachten voor de jongeren, die hij bovendien door zijne hooghartig beschermende houding ontstemde. Zoo deed zich dan bij hen de behoefte aan een nieuw letterkundig en critisch tijdschrift krachtig gevoelen. De eersten, die pogingen in het werk stelden om zulk een nieuw orgaan bij het 1) Voor de Vaderlandsche Letteroefeningen zie men J. Hartog, Met het leven van een tijdschrift in De Gids 1877 II bl. 444 vlgg., III bl. 64 vlgg., 187 vlgg., 1879 I bl. 431 vlgg., II bi. 25 vlgg. 2) Voor J. W. Yntema zie men R. C. Bakhuizen van den Brink in de „Algemeene Konst- en Letterbode" van 1858, herdrukt in zijne „Studiën en Scheteen", III bl. 478 vlgg. Ofschoon eerst 15 Febr. 1858 te Arnhem overleden, sohijnt hij de redactie der „Vaderl. Letteroefeningen" reeds veel vroeger overgelaten te hebben aan Gijsbert van Reyn en Jan van Harder wijk Rz. 564 publiek ingang te verschaffen, waren Bilderdijkianen, die zich te eer tot de nieuwe romantiek aangetrokken konden gevoelen, omdat deze in menig opzicht met „den geest der eeuw" in strijd kwam en omdat Bilderdijk zelf zich van eene wat oudere romantiek niet afkeerig had betoond 1 ). Vreemd was het dan ook niet, dat het initiatief daartoe uitging van Bilderdijk's jongen katholieken vriend JAN JACOBUS FRANCISCUS WAP. Deze was 1 Mei 1806 te Rotterdam geboren en stierf te Delft 7 Maart 1880. Van 1828 tot 1840 was hij leeraar aan de Militaire Academie te Breda, en in 1837 verwierf hij zich te Rome den doctorstitel en schreef toen „Mijne Reis naar Rome", Breda 1838-39 II dln. Vele (vooral historische) werken heeft hij in proza uitgegeven en ook een groot aantal verzen gedicht, waaruit hij later het beste uitgaf als „Bloemlezing uit de poëzy mijner laatste 25 jaren", 's-Hert. 1865, en „Bloemlezing uit de poëzy mijner laatste 10 jaren", 's-Gray. 1874. De geestdriftige WAP nu begon in 1828 onder het pseudoniem Reland voor de jongeren een tijdschrift uit te geven, waaraan hij den naam Argus gaf, maar dat niet langer dan tot het midden van 1829 in het licht verscheen. Dat was ook geen wonder, want niet alleen was de jonge redacteur zelf wild en heftig in zijne wijze van schrijven, maar hij had zich bovendien verbonden met een even roerigen geestverwant als hij zelf was, ADRIAAN VAN DER HOOP JR., die samen met N. J. STORM VAN ' S-GRAVESANDE in 1827 een tijdschrift Apollo had geredigeerd, maar dat weer, omdat het hem te onbeduidend, d.i. te mak, was, in den steek had gelaten, zoodat het nog vóór het verschijnen van „Argus" bezweek en hij er in „Argus" zelf een paskwillijkrede op kon houden. „Argus" nu wilde allerminst mak zijn en liet zich over verscheiden middelmatigheden op het gebied der letteren op zulk een geringschattenden toon uit, dat ook zij, die nu juist deze middelmatigheden niet bewonderden, „Argus" als een schendblad moesten beschouwen. Moeielijk kon iemand ernstige medestanders vinden, die bv. aldus over bekende dichters van dien tijd schreef : „De heer (HENDRIK) VAN LOGHEM 2) kan een braaf man, een goed huisvader, een 1) Voor de eerste tijdschriften der oppositie zie men C. G. N. de Vooys, Apollo, Argus en Nederlandsche Mercurius in „De Beweging" ] 913 IV bl. 271 vlgg. en Iets over Adriaan van der Hoop als criticus in „De Beweging", 1917. 2) Mr. Hendrik van Loghere Jr. (te Deventer geb. 1775 en t 1845) gaf, behalve verschillende dichtbundels sinds 1809, ook nog een dichtwerk „De Harmonie in het Heelal en andere gedichten", 's-Gray. 1821 uit. 565 eerlijk handelaar, een schrander fabrijkant, een bekwaam wiskunstenaar of iets dergelijks zijn, maar als dichter verdient hij een krans van slaapb1hren of eene muts met bellen. Hij verstaat nog minder zijne taal dan WARNSINCK en is nog langdradiger dan KLIJN, nog zoetsappiger dan TEN ROET 1) en nog vervelender dan VINCENT LOOSJES. Wij zullen dezen mesthoop niet omwroeten om er paarlen in te zoeken". Even erbarmelijk werden er nog vele andere dichters in afgemaakt, en dat TOLLENS er nog genadig afkwam door onder de goede dichters meegeteld te worden, was voor velen geen bewijs van een onpartijdig oordeel, daar het toch aan scherpe critiek op zijne laatste dichtbundels niet ontbrak en hij als de vertegenwoordiger van eene „kleingeestige huisselijke" poëzie werd gesteld tegenover den goddelijk verheven BILDERDIJK, die in het oog der redactie blijkbaar de ideaaldichter was en dan ook een gedicht had afgestaan om er het tijdschrift mee te openen. Aan de „Vaderlandsche Letteroefeningen" wierp dat weekschrift met jeugdigen overmoed openlijk den handschoen toe. Meer kans van slagen had een ander tijdschrift, dat in hetzelfde jaar 1828 verscheen, maar het evenmin langer dan een jaar heeft kunnen volhouden : „De Nederlandsche Mercurius", dat te Rotterdam werd uitgegeven, maar ook zonder dat de namen der redacteurs bekend waren. Men heeft echter al lang geweten, dat het tijdschrift werd bezorgd door JACOB VAN LENNEP en zijn vriend ADRIAAN VAN DER HOOP Jr. „De Nederlandsche Mercurius" trad met veel meer bezadigdheid en beleefdheid tegen de oudere dichters op, dan de „Argus", maar is toch ook niet onvoorwaardelijk ingenomen met de poëzie van Tollens en zijne school, terwijl er telkens in gewezen wordt op de voortreffelijkheid der buitenlandsche romantiek en het weinige, dat er toen nog in dien geest in ons land was verschenen. VAN LENNEP vermaakte er zijne lezers in met zijn vroolijken spot, soms vernuftig gegoten in den vorm van een dialoog, bv. van de Muzen zelf, wanneer zij de „watermelk vaerzen" van den Muzenalmanak" bespreken 2), maar noch de allesbehalve onpartijdige Voor Cornelis ten Roet Jr. zie men boven, bl. 353. 2 ) Deze vorm werd later nagevolgd door Drost, toen hij in „De Vriend des Vaderlands" van 1834 de „Jaarboekjes" van dat jaar beoordeelde, door Potgieter, toen hij in „De Muzen" over eene „schilderijententoonstelling" zijne „Wenken en Gevoelens" ten beste gaf, en eindelijk nog eens door Busken Huet in zijn „Avond aan 't Hof", waarin hij de Koningin met hare hofdames sprekende invoerde. 566 VAN DER HOOP, noch de' weinig ernstige VAN LENNEP waren voor critici in de wieg gelegd. De laatste voelde dat zelf wel, en na eenige dicht- en prozawerken en vooral tooneelstukken in dit tijdschrift oppervlakkig te hebben gerecenseerd, heeft hij zich later nooit meer aan critiek bezondigd. De lust om dit tijdschrift langer dan een jaar voort te zetten ontbrak hem. VAN DER HOOP echter kon het critiseeren niet laten. In 1830 vinden wij hem als medewerker (zoo al niet als redacteur) van een nieuw te Rotterdam opgericht tijdschrift, „De Vriend der Waarheid", waarin hij vooral Tollens en diens school aanviel, terwijl hij in 1832 met Mr. PIETER S. SCHULL 1) te Dordrecht, die echter reeds 4 Aug. 1835 overleed, een wat grootei tijdschrift, getiteld Bijdragen tot Boeken- en Menschenkennis, doch in gematigder toon, begon uit te geven, dat zich tot 1838 wist te handhaven. Ook andere jonge schrijvers, die niet uit de gelederen der Bilderdijkianen waren voortgekomen, maar daarom Bilderdijk niet minder bewonderden, zagen verlangend naar een eigen orgaan voor hunne richting uit, en aanvankelijk meenden zij in „De Vriend des Vaderlands", die sedert 1827 te Amsterdam uitkwam, zulk een orgaan te hebben verkregen 2). Eigenlijk was het in de eerste plaats orgaan der Maatschappij van Weldadigheid, die er dan ook heer en meester van was, maar den hoofdredacteur gewoonlijk de vrije hand liet. Dat was PIETER OTTO VAN DER CHIJS (geb. 1802 1 1867) die in 1835 benoemd werd tot buitengewoon hoogleeraar en directeur van 's Rijks penningkabinet te Leiden, als hoedanig hij zich door standaardwerken hoogst verdienstelijk heeft gemaakt voor de rniddeleeuwsche numismatiek der Nederlanden. Deze had een geestdriftig medewerker aan zijn tijdschrift gevonden in zijn vriend JAN PIETER HEIJE 3), 1 Maart 1809 te Amsterdam in klein-burgerlijken kring geboren, en toen hij te Leiden in de medicijnen studeerde mee opgetrokken in den Tiendaagschen Veldtocht. Na zijne promotie in 1832 in zijne geboorteplaats gevestigd, maakte hij zich terstond geëerd en geliefd door zijne 1) Mr. Pieter Steven Schuil (geb. 11 Febr. 1791) gaf o.a. met A. van der Hoop Jr. „Vertellingen in Proza en Poëzy", Dordr. 1834 uit, en na zijn dood verscheen van hem nog „Boogontspanning", Dordr. 1835 met een levensbericht van hem door J. C. van Ryneveld. 2) Voor dat tijdschrift en voor De Muzen zie men vooral Jacoba M. de Waal, Aernout Drost, Utrecht 1918. bl. 30-96. 3) Voor Heije zie men beneden op Hoofdstuk XIX. 567 onvermoeide werkzaamheid te midden van de toen nog verschrikkelijk woedende cholera-epidemie, doch deze nam toen zooveel tijd van hem in beslag dat hij nog ter nauwernood zich kon blijven wijden aan de muziek en de poëzie, die, naast zijn beroep, geheel zijn hart vervulden. Nu niet meer bij machte VAN DER CHIJS te steunen bij het redigeeren van „De Vriend des Vaderlands", wist hij dezen in 1832 een ijverig en nauwgezet medewerker te bezorgen in zijn vriend AERNOUT DROST 1), die, toen het ook VAN DER CHIJS voor de redactie aan tijd begon te ontbreken, allengs van dezen en van HEIJE het redactiewerk zoo goed als geheel overnam en daaraan van 1833 tot 1834 bijna allen tijd besteedde, dien hij aan zijne studie durfde onthouden; maar ontevreden, dat de uitgever van het tijdschrift hem niet genoeg vrijheid wilde laten, onttrok DROST, en HEIJE met hem, zich in 1834 aan het tijdschrift, dat daardoor veel van zijne beteekenis verloor, al wist het zich ook nog tot 1842 te handhaven en al mocht het zich ook nog een paar jaar verheugen in de medewerking van HASEBROEK en BEETS, die er vrij scherpe recensies aan leverden van de poëzie der oudere dichters, met uitzondering van Bilderdijk, dien zij hoog vereerden en, daar zij hun naam verzwegen, ook in de gelegenheid waren onder de jongeren als trouwe vrienden vooral ook elkaar te prijzen 2). De liefste wensch der afgetreden redacteurs van De Vriend des Vaderlands was nu een nieuw onafhankelijk tijdschrift op te richten en daaraan nog een paar andere talentvolle jonge schrijvers als mederedacteurs te verbinden. Zij vonden er twee, die voortaan op de ontwikkeling onzer letteren als critische wegwijzers den grootsten invloed zouden oefenen; REINIER CORNELIS BAKHUIZEN VAN DEN BRINK en EVERHARDUS JOHANNES POTGIETER. De eerste was 28 Februari 1810 te Amsterdam geboren en studeerde, in de jaren, waarin de stichting van een nieuw tijdschrift werd voorbereid, te Leiden in de theologie of, liever, daar hij voor dat vak de rechte liefde niet had en ook in zijne levenswijze te weinig aanleg toonde voor het herder- en leeraars-ambt, waarvoor hij bestemd was, bij voorkeur oude en nieuwe letteren. POTGIETER zag 27 Juni 1808 te Zwolle het levenslicht, genoot geen ander dan lager onderwijs en werd nog zeer jong door zijne 1) Voor Drost zie boven blz. 532-536. 2) Zie over die critiek G. van Rijn, Nicolaa8 Beets I (Rotterdam 1910), b1. 96-121. 568 ouders naar Amsterdam gezonden om daar onder toezicht van zijne tante Wilhelmina van Ulsen, aan wie hij levenslang met dankbare liefde gehecht is gebleven, handelskennis op te doen in den lederhandel van Mejuffrouw Van Hengel op den Oudezijds Voorburgwal. In de moderne talen, die hij op school niet geleerd had, oefende hij zich door private lessen en eigen studie, en ook reeds van zijn veertiende jaar af hield hij zich met dichtoefeningen bezig, waarbij doch eerst later JERONIMO DE VRIES zijn voornaamste leidsman werd. Om zijn blik te verruimen en meer handelskennis op te doen, begaf hij zich in 1827 naar Antwerpen, waar hij in den suikerhandel ging; maar nadat de Belgische muiters zich hadden meester gemaakt van de stad, waarvan hij het bombardement door Chassé met angst overleefde, keerde hij op het eind van 1830 naar Amsterdam terug, doch niet voor lang. In het begin van April 1831 toch ging hij naar Zweden, om er de aanspraken te onderzoeken, die de afstammelingen van Elias Trip sedert de zeventiende eeuw daar op de Zweedsche schatkist konden doen gelden. De vrucht van die, voor POTG1ETER's ontwikkeling zoo uiterst belangrijke, reis was het met veel talent geschreven groote werk Het Noorden in omtrekken en ta f ereeten, dat in twee deelen van 1836 tot 1840 het licht zag en met recht een boek van waarheid en verdichting, van kennis en kunst mocht heeten. Op het eind van 1832 kwam hij in Amsterdam terug, maar in Zweden had hij, ook blijkens weemoedige verzen, in dien tijd gedicht, maar met geheimzinnige bewoordingen zijn hartsgeheim omsluierend, zijn hart achtergelaten, en nooit schijnt hij na dien tijd eene vrouw te hebben aangetroffen, die hem zóó heeft kunnen bekoren, als de ons onbekende Zweedsche schoone. Levenslang is hij ongehuwd gebleven. Te Amsterdam nam hij nu weer zijn intrek bij zijne tante Van Ulsen op de Keizersgracht bij de Westermarkt, en werd er handelsagent, zooals hij ook bleef tot aan zijn dood. Nu was te midden van drukke handelsbezigheden de beoefening der letteren zijne geliefde uitspanning, en daar hij met YNTEMA, den hooghartigen redacteur der „Vaderlandsche Letteroefeningen", schoon deze van 1831 tot 1833 wel gedichten van hem had opgenomen, op den duur niet goed kon opschieten, sloot hij zich gaarne aan bij HEIJE en DROST, beiden steeds bezield van het idealistisch streven, in onze letteren, die naar hunne meening in 569 een toestand van versuffing verkeerden, nieuw leven te wekken, waartoe vooral eene eerlijke, degelijke critiek het hare moest bijdragen. Daar zij die critiek ook voor hunne eigene werken verlangden, zonden zij elkaar ook geregeld vóór de uitgave hunne verzen of prozaschriften ter verbetering toe, waardoor POTGIETER, toen hij in 1833 kennis met hen had gemaakt, veel heeft geleerd, met name van DROST, die ook op zijn oordeel prijs stelde, maar wien hij voor zijne vorming toch het meest te danken had. Nog grooter dank evenwel was hij hun verschuldigd, dat zij hem ook in aanraking brachten met BAKHUIZEN VAN DEN BRINK, die zoowel in genialiteit als in wetenschappelijke ontwikkeling verreweg zijn meerdere was en aan wiens omgang hij voor zijne eigene letterkundige ontwikkeling wel het meest verplicht was, zooals hij ook later zou erkennen in zijn, in 1870 (helaas ! onvoltooid) uitgegeven „Leven van R. C. Bakhuizen van den Brink". Nog in 1834 slaagden DROST, HEIJE, BAKHUIZEN en POTGIETER er in, een nieuw tijdschrift uitgegeven te krijgen, dat aanvankelijk den naam „Europa" had moeten dragen, maar bij zijn verschijnen in September van dat jaar „De Muzen" tot titel had. Tot het belangrijkste, wat men er in kon lezen, behoorde ook de eerste, later zeer gewijzigde en uitgebreide redactie van POTGIETER'S gedichtenreeks. „De Nalatenschap van den landjonker", onder het pseudoniem Joan Unico. Ook andere kleinere gedichten van POTGIETER komen in „De Muzen" voor, en verder onder meer een voorproefje van hetgeen hij later in zijn werk „Het Noorden" vollediger zou geven. Vooral verdient als aesthetisch-critische beschouwing vermelding POTGIETERS' uitvoerige en voor dien tijd ook zeer merkwaardige kenschetsing van CORNELIS LOOTS als dichter 1). Deze had langzamerhand zijne krachten voelen afnemen. Wel had hij zich in September 1834, blijkens een klein gedichtje, nog kunnen verheugen in den mooien nazomer, maar dat hij geene nieuwe lente meer zou beleven, voelde hij toch wel. „Helaas!" sprak hij op zijn ziekbed tot zijne kinderen, „Helaas! waarom gevleid mijne ooren, alsof zij zouden onder 't groen nog 't lied der nachtegalen hooren bij 't naadren van het lentsaisoen ? Neen, als die lentemaand zal dagen, zal zij . 1) Potgieter's zeer uitvoerig opstel over Cornelis Loots bij diens overlijden komt voor in De Muzen, bl. 336-351, 441-460 en 487-509 en is herdrukt in zijne „Kritische Studiën" I bl. 78-128. 570 met geesels, scherp en straf, mij, armen zwakke, voor haar slagen doen toevlugt zoeken in het graf. Welligt zingt gij, o filomeelen, dan over mij een klagend lied ; maar ach ! het zal mijn oor niet streelen: uw zanger, lieven, hoort u niet". Nog eer dan hij verwacht had, reeds 10 October 1834, is hij overleden, en wel had hij het verdiend, dat „De Muzen" kort na zijn dood eene beschouwing aan hem wijdden, want al wenschten de jongere redacteurs van dat tijdschrift eene andere poëzie dan de zijne te zien heerschen, ontkennen konden zij toch niet, dat hij als hoofdvertegenwoordiger van de oudere richting een man van buitengewone dichterlijke begaafdheid, van krachtige geestdrift, een zelfstandig en oorspronkelijk dichter was geweest. Onder de vele stukken, door BAKHUIZEN VAN DEN BRINK anoniem, zooals trouwens alle stukken in dit tijdschrift, aan „De Muzen" geleverd, trok vooral de aandacht eene zeer uitvoerige bespreking van P. H. TYDEMAN's lofrede op Francois Hemsterhuis. Buiten de redacteurs werkten nog slechts enkelen aan het tijdschrift mee, o. a. 0. G. HELDRING, C. G. WITHUYS, een vriend van POTGIETER in diens jongelingsjaren, en NICOLAAS BEETS, die er een zevental gedichtjes aan afstond en wiens „Jose" er van BAKHUIZEN's en PoT- °TETER'S hand eene over het algemeen waardeerende beoordeeling vond, al werden den dichter eenige aanmerkingen niet gespaard, en al werd hem wel op het hart gedrukt, Byron alleen na te volgen, „waar hij meest navolgenswaardig is", omdat ook „het schoone van Byron een eigendom onzer vaderlandsche dichtkunst moest worden", maar „zijne zucht tot navolging met behoedzaamheid te beheerschen en er na te streven een oorspronkelijk en echt Vaderlandsch dichter te zijn." Van DROST kwam in het tijdschrift minder voor, dan men zou hebben kunnen verwachten. Van hem herkent men slechts drie recensies en een paar fragmenten uit zijne „Pestilentie te Katwijk", maar hij deelde een paar maanden de practische zorgen der redactie met HEIJE, die ook slechts een paar prozastukken (over muziek) en enkele gedichten in het tijdschrift plaatste. Slechts één jaargang is er van „De Muzen" verschenen. „Het komt ons voor, dat er in ons land wezenlijk behoefte bestaat aan een billijk en onpartijdig, van wijsgeerig-aesthetische beginselen uitgaand tijdschrift, hetwelk een beoordeelend overzigt oplevert van In- en Uitheemsche Voortbrengselen van Letterkunde en Schoone Kunsten", zoo hadden de redacteurs dien eersten jaargang aangevangen, maar het scheen, dat het publiek die behoefte nog niet levendig gevoelde, 571 want de inteekenaars bleven uit. Met verlies kon de uitgever, Marten Westerman, niet werken, en zoo werd dan op het eind van 1835 het tijdschrift gestaakt. DROST was reeds, vóór de vierde aflevering van het tijdschrift verscheen, overleden, en ofschoon HEIJE wel Benige moeite deed om een nieuw tijdschrift op te richten, zijne vriendschap voor POTGIETER was niet zóó groot, om hem er toe te brengen daarvoor eendrachtig samen te werken, terwijl BAKHUIZEN er de man niet naar was om met onverzwakte inspanning langen tijd een zelfde doel na te jagen. Zoo verbleef dan de opperheerschappij op het gebied der letterkundige critiek aan YNTEMA met zijne „Vaderlandsche Letteroefeningen", daar de andere tijdschriften, zooals „De Boekzaal der geleerde wereld", „De Algemeene Konst- en Letterbode" en „De Recensent, ook der Recensenten" er niet aan konden of wilden denken, hem van zijne hegemonie te berooven, zelfs niet „Het Algemeen Letterlievend Maandschrift", dat sedert 1816 eerst te Amsterdam, later te Rotterdam uitkwam, ofschoon dat sedert 1838 toch een paar jaar in ADRIAAN VAN DER HOOP JR. iemand van de nieuwe romantische richting tot redacteur had, maar een oudere onder de jongeren, die met zijne toomelooze eerzucht wel gaarne hun aanvoerder zou geworden zijn, maar tegenover wien zij hunne zelfstandigheid wilden bewaren en van wien zij reeds hadden gezegd, zich te willen onderscheiden door degelijker kunst, die van meer karakterstudie en meer (ook historischen) waarheidszin getuigde en daarom VAN DER HOOP, hoe begaafd ook, te wilde romantiek, woordenpraal en holle rhetoriek verwetene). En toch konden zij geen vrede blijven hebben met de partijdige machtspreuken en de water-en-melkphrases, waaruit de cirtiek der „Vaderlandsche Letteroefeningen" grootendeels bestond. Meer echter dan eenig tijdschrift vermocht, vermocht één enkel man: de Leidsche hoogleeraar JACOB GEEL, 2). Hij was 12 November 1) Vandaar dat Van der Hoop ten slotte zeer vijandig tegenover hen kwam te staan, wat na de oprichting van De Gids misschien vooral te wijten was aan zijn wrok over de ongunstige beoordeeling door J. P. Hasebroek daarin in 1838 geleverd van zijn dichtstuk La Esmeralda. Een verhaal Victor Hugo nageschetst. Dordrecht 1837. Zie daarover G. van Rijn, Nicolaas Beets I (Rott. 1910), bl. 488-511. 2) Zie over Geel Johanna Wolters, Een en ander over Geel in „Noord- en Zuid", XXIII (1900), bl. 465 vlgg. en vooral Martha Johanna Hamaker, die veel belangrijks uit Geel's brieven mededeelde in De Gids van Aug. en Sept. 1906 en daarna schreef Jacob Geel (1789-1862) naar zijn brieven en geschriften geschetst, Leiden 1907, waar men ook eene lijst van Geel's overige werken vindt. Nog zie men Brieven van Cobet aan Geel uit Parijs en Italië (Nov. 1840- Juli 1845) uitg. door R. Fruin en H. W. van der Mey, Leiden 1891. 572 1789 geboren te Amsterdam, waar hij aan het Athenaeum onder leiding van D. J. van Lennep zich vormde tot een voortreffelijk philoloog, zooals hij zich in talrijke, vooral critische, geschriften heeft betoond. Na twaalf jaar in de familie :bedel goeverneur geweest te zijn, werd hij in 1820 aangesteld tot tweeden bibliothecaris aan de academische bibliotheek te Leiden, waar zijne geleerdheid hem in 1828 ook den titel van honorair-professor bezorgde. In 1833 klom hij op tot eersten bibliothecaris, wat hij tot het eind van 1858 is gebleven, toen zijn verzwakte geestestoestand hem dwong ontslag te nemen. Nog enkele jaren heeft hij daarna vegeteerend (want meer was het niet) moeten voortleven, en 11 November 1862 is hij overleden. Ofschoon door zijne studiën als van de classieken doortrokken, was Geel geen eenzijdig bewonderaar van de oudheid, maar had hij ook oog voor de verdiensten der nieuwere litteratuur bij verschillende volken. Vooral de Engelsche schijnt hem te hebben aangetrokken, en daarin het meest de humor, zooals die zich in Sterne's geschriften vertoont. Zelfs met de nieuwste romantiek had hij kennis gemaakt, en hij wist haar ook tot op zekere hoogte te waardeeren, althans voor zoover zij de heerschappij van het redelijk verstand niet in gevaar bracht, waarvan hij alle heil voor den vooruitgang verwachtte. Op de macht der rede vertrouwde hij, maar niet op hare almacht, want trad zij buiten haar eigen gebied, dan wees hij ook haar met een sceptischen glimlach op hare ontoereikendheid. In hoever hij op dat gebied waarde hechtte aan het geloof, de dochter van het gevoel, kunnen wij op grond van zijne werken niet met zekerheid zeggen, maar dat hij aan de rede hooger waarde toekende, is in elk geval niet twijfelachtig. Zijn invloed op het jongere geslacht van kunstenaars oefende hij meest door de voorlezingen, die hij hier en daar hield en die, ook door den eigenaardig nieuwen vorm, grooten indruk maakten en als geestige wijsheid, maar ook als redenaarskunst werden genoten. De eerste voorlezing (van 1826), die GEEL liet drukken (in Van Kampen's „Magazijn") is getiteld Iets over den smaak en reeds kenmerkend voor zijn persoon en zijne wijze van schrijven. Wat onder „smaak" verstaan wordt, weet ieder, zegt hij, en eveneens dat de smaken verschillen; maar men spreekt toch van goeden en slechten smaak bij kunstenaars en kunstgenieters, naast welke men ook nog kunstnapraters kent, die hij echter ter zijde laat, hoe nuttige 573 menschen zij overigens mogen zijn, daar zij veel kunst koopen. Doch wat is nu wel goede smaak ? GEEL weet het niet : smaak is eene gevoelszaak en dus persoonlijk. Wel voert hij iemand sprekende in, die eenige kenmerken van goeden smaak bepleit, zooals orde, nut of noodzakelijkheid en eenvoudigheid of natuurlijkheid; maar terstond daarop geeft hij ook aan diens tegenstander het woord, die ook van deze kenmerken het onzekere en willekeurige aantoont, zoodat hij ten slotte zijne hoorders naar huis zendt met een beeld : De negen zanggodinnen zijn deftige jonkvrouwen: ieder op zich zelve houdt ons op een eerbiedigen afstand, maar wanneer zij zich zusterlijk verbinden tot een reidans en afwisselende groepen vormen, bekoren zij ons. Vanwaar die verandering? „De drie Gratiën hebben zich onder het negental gemengd : zij doorzweven, zij verbinden en bezielen den rei met hare Bevalligheid." Eene tweede voorlezing, in 1830 in het Leesmuseum te Utrecht over Het Proza gehouden, trok nog veel meer de aandacht, ook omdat de Utrechtsche hoogleeraar ADAM SIMONS te onrechte meende, dat GEEL daarin de poëzie met zekere minachting zou hebben behandeld en hij dus gaarne de uitnoodiging aannam om in hetzelfde Leesmuseum niet lang daarna eene voorlezing te houden „Over de Poëzy", waarin hij nog eens den lof der dichtkunst zong en die, toen hij rondborstig verklaard had, GEEL verkeerd te hebben begrepen, te zamen met diens voorlezing in het licht werd gegeven 1). Met „Het Proza" gaf GEEL als het ware een manifest aan het Jonge Holland, dat zijne uitwerking niet zou missen. De gave der dichtkunst, zegt GEEL daarin, is eene heerlijke, benijdbare gave, maar hoe weinigen, die haar wanen te bezitten, hebben haar inderdaad in hunne macht ! Beter deden deze te zwijgen, en toch hebben zij wel iets te zeggen. Welnu dan, in proza zouden zij dat kunnen; maar het proza is zoo alledaagsch : ieder gebruikt het. Alsof ook goed proza zoo alledaagsch was en ook prozaschrijven geene kunst! Maar het vereischt andere gaven dan de poëzie. De dichter behoeft minder kennis dan de prozaschrijver, want weinig heeft hij noodig om daaraan grooten omvang te geven door zijne verbeelding; maar 1 ) De Verhandeling van Adam Simons Over de poëzy, bijzonder in Nederland, het eerst te Utrecht 1830 samen uitgegeven met die van Jacob Geel over Het proza, is nog eens afgedrukt in „Noord- en Zuid" XXII (1899) bl. 129 vlgg. Van Geel's verhandeling over Het proza verscheen een tweede druk te Leiden in 1841 en verder nog met Onderzoek en Phantasie samen ook te Leiden in 1871 en 1886. 574 van den prozaschrijver wordt grondige kennis gevorderd. De dichter mag, ja moet zelfs tot op zekere hoogte in een toestand van geestelijke dronkenschap verkeeren, maar de prozaïst moet zorgen, nuchter te blijven om ordelijk en helder te kunnen uiteenzetten, wat hij te zeggen heeft. De dichter heeft beelden noodig, maar moeielijk is het, nieuwe beelden te vinden, en wanneer de oude telkens weer terugkomen, roept men hun niet een „welkom, oude vrienden!" toe, maar in stilte zucht men: „Ach, zijt gij daar alweer!" En hoevele oude beelden passen niet meer in den tegenwoordigen tijd, omdat de dichtkunst den gang der beschaving niet heeft gevolgd. Het proza daarentegen houdt uit den aard der zaak met de beschaving steeds gelijken tred. Toch is het niet onverschillig, hoe het aan die beschaving uiting geeft, zelfs niet, wanneer het slechts dient om brieven te schrijven. Hoe verschillend is de sobere stijl van den brief, waarin Cicero over den dood zijner dochter treurt en waarin nauwelijks één enkel beeld voorkomt, en de gezwollen toon, waarop Barlaeus den dood zijner vrouw beklaagt in een vloed van beelden en geleerde toespelingen! En hoeveel meer roert ons niet de eerste brief! Voldoende echter is het niet, dat men zich in zijn schrijven zoo maar laat gaan. Om juist te kunnen zeggen, wat men wil, moet men dikwijls het goede woord met inspanning zoeken, en al verschaft het vernuft ook mengen ongezochten inval, men moet die invallen toch eerst weer toetsen, zooals ruwe diamanten worden geslepen. Met maat en rijm heeft de prozaïst niet te worstelen als de dichter; maar daarom is ook hij niet volkomen vrij : ook het proza boeit door rhythmus en klank, waarvan alleen de goede schrijver het geheim kent. En zoo vordert dan ook de ongebonden stijl oefening en kunst, om de taal in al hare bevalligheid en kracht en rijkdom te doen uitkomen. Daarop legge men zich toe om, nu de poëzie oud is geworden en bij weinigen natuur is gebleven, een door nasporing verrijkt en door kunst volmaakt proza te scheppen. Van zulk een proza gaf GEEL in deze voorlezing zelf het voorbeeld : en mag aan die voorlezing wel niet alleen, misschien zelfs niet in de eerste plaats worden toegeschreven, dat het opstellen van oorspronkelijke romans, vroeger eene zeldzaamheid, sinds den aanvang van dit tijdvak hand over hand is toegenomen, zeer zeker heeft zij dat toch in hooge mate bevorderd. En was het van SiMONs verkeerd, in deze voorlezing eene poging to zien om de waarde der 575 poëzie te verkleinen, ontegenzeglijk heeft GEEL toch de bewondering, die hier tot dusverre voor de poëzie had geheerscht aanmerkelijk verzwakt door daarnaast gelijke bewondering te eischen voor kunstvol proza. Bij deze voorlezing sluit zich van zelf eene andere (van 1837) aan, over eene „Nieuwe karakterverdeeling van den stijl". Met de gebruikelijke indeeling in „historischen stijl, betoogstijl, redekunstigen stijl, loriefsti,j1, enz." steekt GEEL den draak, en uitdrukkingen als „losse, sierlijke stijl" kenmerken naar zijne meening alleen uiterlijkheden voor wie strenge scheiding maakt tusschen vorm en inhoud van een geschrift ; maar dat doet GEEL niet. Voor hem zijn vorm en inhoud evenzeer één in een geschrift, als lichaam en ziel één zijn in den mensch. „De stijl is de gedachte, de gedachte is de mensch, en dus", zegt hij, „is de stijl de mensch." Iedere indeeling van den stijl in soorten moet daarom rusten op zielkundigen grondslag. Zoo zal men dan b.v. moeten spreken van „een onopregten stijl, een goedhartigen stijl, een knorrigen stijl en een ijdelen of verwaanden stijl", en van ieder van deze stijlsoorten geeft hij dan ten slotte vermakelijke voorbeelden, waarvan de toehoorders later wisten te vertellen, wie onder de bekende stilisten van hun tijd hij daarmee ondeugend had geparodiëerd. Zoo zag men in den schrijver van den goedhartigen stijl SIEGENBEEK, dien GEEL ook reeds vroeger met fijne ironie had geplaagd, toen deze in 1832 eene verhandeling had gehouden „Over het eenvoudige" en hij kort daarop voor dezelfde toehoorders „Iets opgewondens over het eenvoudige" ten beste gaf, waarin hij Bilderdijk en Schiller sprekende invoerde, maar — zeker opzettelijk — op eene allesbehalve eenvoudige manier. Evenzoo maakte hij omstreeks denzelfden tijd DES AMORIE VAN DER HOEVEN, die eene redevoering had gehouden over „De populariteit als kenmerk der welsprekendheid", in veler oog belachelijk met zijne voorlezing „Over de pligten van den toehoorder", waarin hij op geestige wijze veraadt, wat er eigenlijk omgaat in den geest van zoovele sprekers als er in zijn tijd in de genootschappen optraden, en van de toehoorders, die wisten, hoe zij zich onder die voorlezingen moesten gedragen. In 1834 gaf hij eene voorlezing over „het blijspel der Grieken", die, evenals zijn opstel „Over het Delphisch orakel", op classiek gebied blijft, terwijl hij in zijne voorlezing „Over het reizen", in 576 ,denzelfden tijd te Rotterdam gehouden, boeiend en levendig zijne herinneringen aan Zwitsersche reizen vertelde en o.a. ook bewees, dat hij de kunst verstond, met enkele woorden natuurtooneelen plastisch te teekenen. Die kunst vertoont zich ook in zijn, in 1835 afzonderlijk uitgegeven, Gesprek op den Drachenfeellss.. De sprekers zijn daar GEEL met twee Duitsche vrienden, Charinus en Diodes, die door de drakensage, verbonden aan de rots, die zij bestijgen, van zelf komen op een letterkundig onderwerp van den tijd : de romantiek en het classicisme. Dat GEEL zelf in zijn hart de zijde der classieken hield, kon hij niet geheel verbergen, ofschoon hij het trachtte door ook nu weder zoowel het voor als het tegen te laten bepleiten en gevolgtrekkingen aan zijne lezers over te laten. Ook bemerkt men wel, dat het geheimzinnige en wonderbare, door de romantiek nagejaagd om zich eene tooverwereld te scheppen, hem allesbehalve aantrekt ; maar de strekking dezer samenspraak schijnt toch te zijn, te doen uitkomen, hoe weinig nieuw de romantiek eigenlijk was, daar al hare eigenaardigheden ook reeds bij vele van de Ouden konden worden aangewezen. Zoo trachtte hij dus het verschil tusschen beide richtingen zooveel mogelijk weg te doezelen. Natuurlijk had hij daarin ook in zoover gelijk, dat de eigenaardigheden van beide richtingen reeds te allen tijde in de kunst te vinden waren geweest ; maar in zijn tijd was het juist de vraag, welke van deze den boventoon zou voeren, en dat wilde hij blijkbaar over het hoofd zien. Immers van niets had hij grooter afkeer, dan van dogmatiek, van onvoorwaardelijk geldende theorieën, en deze zijn het ook hier weer, die hij met zijne zich zoo onschuldig voordoende ironie bestrijdt. Intusschen mag niet onopgemerkt blijven, dat dit gesprek een kunstwerk van stijl en samenstelling is, in een voor dien tijd nieuwen en verrassenden vorm, prikkelend tot nadenken. Zelf zou GEEL misschien hebben opgemerkt, dat deze vorm niet zoo geheel nieuw was, want dat onder de classieken Plato in zijne dialogen reeds het onovertrefbaar voorbeeld had gegeven ; maar nog niemand had bij ons dat voorbeeld zoo goed weten te volgen als GEEL en hij volgde het gaarne, want nog een paar andere stukken heeft hij in denzelfden geestigen, maar hoffelijken, dialoogvorm geschreven. Het eene is een „Tafelgesprek over zaken van groot gewigt", dat voornamelijk den spot drijft met het soort van prijsvragen, door de genootschappen destijds uitgeschreven zonder dat de voorstellers 577 zelf Benig begrip hadden van hetgeen zij vroegen. GEEL komt hier dus op tegen schijngeleerden, zooals Quaestor, dien hij door Socratische vragen deerlijk in het nauw brengt en eene belachelijke figuur doet maken aan het dessert van een met treffende juistheid geschetsten feestmaaltijd van een dezer genootschappen. Het tweede, een „Gesprek op een Leidschen buitensingel over p oëzy en arbeid", dat GEEL voert met zijn vriend Melissus, heeft ten doel aan te toonera, hoe weinig gevoel en verbeelding den dichter baten, als hij niet tegelijk veel studie heeft gemaakt, en welke zinledige woorden dichterlijke bezieling en enthousiasme zijn voor wie aarzelt te bekennen, dat poëzie ook werkelijk inspannende geestesarbeid is. Ook weder in dit gesprek voerde GEEL strijd tegen valschen schijn, tegen holle woorden zonder begrijpelijken zin, tegen onoprechte kunst, als een sierlijk kleed den persoon slechts omgehangen om zijne wezenlijke gestalte er onder te verbergen. Vandaar hier en elders GEEL'S bespotting van verouderde of valsche beeldspraak en veelheid van woorden, die armoede van gedachten bedekken en verveling wekken. Daartegenover gebruikt hij zelf weinig woorden voor veel gedachten en is hij zóó bevreesd, door overduidelijkheid te gaan vervelen, dat het soms moeite kost, den draad van zijn betoog te volgen en dat hij wel dikwijls voor velen in raadselen moet hebben gesproken, daar ook nu nog, wie zijne werken bestudeert, vaak aangaande zijne ware bedoeling in het onzekere blijft. Wie hem daarbij zou willen verwijten, dat ook hijzelf allesbehalve gewoon is, eenvoudig te zeggen, wat hij meent, maar ook zijne kunstgrepen, zijne „maniertjes" heeft om hoorder of lezer te boeien of te pakken, heeft wel geen ongelijk, maar moet toch bedenken, dat die kunstgrepen niet aan anderen waren afgezien, doch zijne eigene waren, en dus nieuw en verrassend, toen hij er zich het eerst van bediende. Al zijne prozastukken (behalve de beide eerste voorlezingen en het „Gesprek op den Drachenfels") heeft GEEL met elkaar, tot een bundel vereenigd, in 1838 uitgegeven onder den titel Onderzoek en Phantasie 1) met eene tegen BEETS gerichte voorrede, waarop wij later terugkomen en die hij misschien beter had gedaan bij den tweeden druk (van 1841) weg te laten. 1) Samen met alle andere opstellen van Geel werd Onderzoek en Phantasie nog eens weer uitg. door W. P. Wolters als Onderzoek en Phantasie- Gesprek op den Drachenfeellss.. Het Proza, Leiden 1871 (3de dr. 1886) met eene korte levens- TE WINKEL VI 37 578 Groot is de omvang van GEEL'S letterkundige (niet-philologisehe) geschriften niet, want ook zijne recensies in tijdschriften, die wij er nog bij zouden kunnen vermelden (b.v. van BEETS' „Masquerade") zijn gering in aantal; maar met dat weinige heeft hij toch een machtigen invloed kunnen oefenen en als 't ware eene grondwet der kunst gegeven, die wel vijftig jaar lang is blijven heerschen en waarop de critiek zich telkens weer als op het hoogste kunstgezag heeft beroepen. VI. DE EERSTE JAREN VAN DE GIDS. Een toeval kwam te gemoet aan den vurigen wensch van POTGIETER om door strenge en degelijke critiek onze litteratuur in het rechte spoor te leiden 1). In het midden van 1836 begon de uitgever G. J. A. Beijerinck te Amsterdam bij afleveringen drie prachtwerken met Engelsche staalgravures uit te geven, namelijk „Zwitserland en de Alpen van Savoye" door N. G. VAN KAMPEN, „Bijbelscha Landschappen" door ABRAHAM DES AMORIE VAN DER HOEVEN en „De Rijn in Afbeeldingen en Tafereelen geschetst" (door een ongenoemde). Die uitgaven nu werden op onvriendelijke wijze in de „Vaderlandsche Letteroefeningen" besproken. Wel werden de schrijvers geprezen en de staalgravures mooi genoemd, maar YNTEMA 2) kwam in zijne bespreking op voor de vaderlandsche kunst, het beschets van Geel als inleiding. Onderzoek en Phantasie alleen werd ook nog met inl. en aant. van C. G. N. de Vooys uitg. in de Wereldbibliotheek, z. j. Nog zie men: J. R. Thorbecke over „Onderzoek en Phantasie" in de „Konst- en Letterbode" van 5 Jan. 1838; R. C. Bakhuizen van den Brink over „Onderzoek en Phantasie" in De Gids II (1838), herdrukt in „Studiën en Schetsen" III; C. Busken Huet in „Litterarische Fantasiën X en C. Vosmaer in „De Ned. Spectator" van 1886, blz. 112. 1) De langen tijd eenigszins geheimzinnige, althans onvolledig bekend gebleven, geschiedenis der oprichting van De Gids en zijner eerste levensjaren is het duidelijkst, uitvoerigst en meest betrouwbaar behandeld door G. van Rijn, Nicolaas Beets I (Rott. 1910), vooral bl. 195-234. De brieven en authentieke stukken, die ik in den tekst noemde zijn daar volledig afgedrukt en overigens is daar ook dikwijls aangevuld en verbeterd, wat er vroeger reeds over dit onderwerp geschreven was door W. J. A. Jonckbloet, Geschiedenis der Ned. Letterkunde 3e dr. VI (1886), bl. 171-185; H. P. G. Quack, S. Vissering, P. N. Muller enz., in het Gids-nummer van Dec. 1886, uitg. bij gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van het tijdschrift; J. H. Groenewegen, Everhardus Johannes Potgieter, Haarlem 1894, bI. 114- 155 en 197-219, en A. Verwey, Toen de Gids werd opgericht, Amst. 1897. 2) Voor J. W. Yntema zie men boven, bl. 563.. 579 treurende, „dat vooral bij den zeer verachterden, doch thans weder eenigszins vooruitgaanden staat der vaderlandsche graveerkunst, die nog gedurig zoozeer aanmoediging behoeft, voortbrengselen der graveerstift van buitenlanders langs allerlei wegen door de bekende Magazijnen en ook door de bovenstaande werken onder ons worden ingevoerd en verspreid, waaraan geen vaderlandsche kunstenaar of werkman deel heeft, en waarvan niemand in ons land eenig voordeel trekt, dan de, enkel hun gewin beoogende, uitgevers alleen". Beijerinck wilde zich de beschuldiging, dat hij met deze uitgaven enkel op eigen voordeel bedacht was geweest, niet laten aanleunen en verdedigde zich door de zeker juiste opmerking, dat oorspronkelijk Nederlandsche staalgravures veel te kostbaar zouden zijn; maar YNTEMA bleef bij zijne meening en noemde de onderneming zelfs „de ondersteuning van allen onwaardig, die het met den Nederlandschen kunst- en letterroem wèl meenen". Beijerinck, die zich door den machtigen redacteur van het meestgezaghebbend tijdschrift financiëel bedreigd zag, trachtte nu wraak te nemen op zijn collega-boekverkooper, zooals YNTEMA toch ook was, en besloot een eigen critisch tijdschrift uit te geven, dat zijne uitgaven zou kunnen aanprijzen en het gezag der „Vaderlandsche Letteroefeningen" zou ondermijnen. Daar de ontevredenheid van vele jongere letterkundigen over den geweldigen YNTEMA hem niet onbekend was, meende hij veel kans van slagen te hebben, indien hij zich van hunne medewerking kon verzekeren. Het eerst overlegde hij de zaak met den ongenoemden schrijver van „De Rijn", wien hij het mederedacteurschap aanbood. Dat was Mr. C. P. E. ROBIDI VAN DER AA, 10 October 1791 te Amsterdam geboren, in 1811 in de rechten gepromoveerd, sedert 1830 door zijn huwelijk met eene rijke erfdochter heer van het landgoed „De Hemelsche Berg" onder Oosterbeek, en sedert 1834 rechter te Arnhem geworden. Behalve eenige prozawerken had hij ook gedichten geschreven, die in den Muzenalmanak en andere jaarboekjes opgenomen waren. Deze nam de uitnoodiging om, met handhaving zijner anonymiteit, het nieuwe tijdschrift te redigeeren aan en stelde een klinkend Prospectus op, dat nog in het najaar van 1836 verscheen en waarin, den „Letteroefeningen" ten spijt, beweerd werd, dat wij nog „geen echt Kritiesch Tijdschrift bezaten", blijkens de algemeenheid der „klagten over de bekrompenheid van oordeel en de partijdigheid van strekking, over de traagheid en nalatigheid, waarmee de in Neder- 580 land het licht ziende boekwerken werden beoordeeld". Het meest gezaghebbende tijdschrift, werd daarin gezegd, „had gedurende deszelfs zeventigjarigen leeftijd geen gelijken tred gehouden met den voortgang van het algemeen in smaak en kennis ; het vertoonde sinds lang geheel het karakter van den knorrigen grijsaard, die onverzettelijk aan eenmaal aangenomen begrippen vasthoudt". Het nieuwe tijdschrift wilde niet zoozeer als jongeling optreden, „maar als een man, welke overtuigd is, dat hart en hoofd van ons publiek hoogere behoeften hebben, dan de (dikwerf onhandig) geplunderde buit uit Fransche vlugschriften vermag te stellen". Het wilde „waken voor de eer onzer letterkunde" en daarom „de dorre en onvruchtbare kritiek der gebreken door de vruchtbare en hooge kritiek der schoonheden vervangen, schadelijke grondbeginselen bestrijden, jeugdige vernuften den regten weg wijzen, groote talenten naar waarde huldigen". Daarbij zou het zooveel mogelijk naar onpartijdigheid streven: het zou „noch in het staatkundige, noch in het godsdienstige, noch in het letterkundige als partijganger optreden". Met 1 Januari zou het eerste nummer verschijnen onder den titel De Gids, met den bijtitel, die YNTEMA nog in 't bijzonder boos maakte, Nieuwe Vaderlandsche letteroefeningen. Dat de redacteur der (oude) „Vaderlandsche Letteroefeningen" woedend was over dien aanval, is te begrijpen, doch in plaats van met waardigheid dezen aanval to beantwoorden, bestreed hij het tijdschrift met zulke kleingeestige argumenten en overdreven uitingen van ternauwernood verbeten woede, dat hij in dezen strijd zeker niet voordeeliger uitkomt, dan zijn aanvaller. Zijn betoog strekte voornamelijk om zijne lezers te doen zien, dat „de gansche onderneming, door het Prospectus aangekondigd, het schandmerk van oneerlijkheid, wraakzucht, aanmatiging, misleiding en hebzucht op het voorhoofd droeg". Inmiddels had ROBIDÉ VAN DER AA reeds ingezien, dat hij alleen niet tegen de zware taak, die Beijerinck hem had opgelegd, was opgewassen en zich een tweeden redacteur moest toevoegen. Zijne keus, of die van Beijerinck, viel daarbij op POTGIETER, die, al had YNTEMA ook nog in 1836 van hem het gedicht „Leida" in zijn tijdschrift opgenomen, met beide handen deze gelegenheid aangreep om zijne denkbeelden tegenover de oudere woordvoerders onzer litteratuur te doen gelden, en die zeker beter in staat was, dan ROBIDÉ VAN DER AA, om het met dit tijdschrift beoogde doel te bereiken, er reeds van 581 den aanvang af belangstelling voor te wekken, er grooten invloed op de jongeren aan te verschaffen en het zelfs allengs bij de ouderen zoo gevreesd te maken, dat het, naar den blauwen omslag, waarin het wat later verscheen, in de wandeling „de blauwe beul" werd genoemd wegens de voor dien tijd ongehoord scherpe critiek, die men er in te lezen kreeg. Misschien heeft de anonymiteit, die de redactie nog langen tijd daarna bleef bewaren, er ook wel toe bijgedragen, dat het nieuwe tijdschrift overal zooveel belangstelling wekte. Men stelde ten minste allerlei pogingen in het werk om er achter te komen, wie de redacteurs waren, doch dat RoBIDÉ VAN DER AA zich althans niet genoeg had weten schuil te houden, blijkt uit een anoniem spotdicht van den predikant van Geertruidenberg, weldra heer van Kortenhoef, ABRAHAM NICOLAAS VAN PELLECOM (geb. 17801 - 1849), het type van den middelmatigen poëet der vorige periode, die een groot aantal dichtwerken had uitgegeven en zich daarmee onder zijne kunstgenooten een zekeren naam had gemaakt, maar in den eersten jaargang van De Gids met anderen van zijne soort deerlijk was afgemaakt. Zijn hekeldicht (van 1837) was getiteld : „Lofzang aan den gelauwerden poëet, vermaarden schrijver en verwonderlijken omnis homo : Fremibundus Aquatilius Ventosus Coelimonticula", welke laatste woorden te vertalen waren met : de brommende Van der Aa, de winderige bewoner van den Hemelschen berg." In dat gedicht liet VAN PELLECOM zich zelfs vervoeren tot grove persoonlijkheden, wanneer hij niet alleen sprak van het ruilen van „een hemelsch oord voor 't laag moeras aan Amstels boord om snoeprig tijdverdrijf te zoeken", maar zelfs gewaagde van „de paauwenveer, die Juno hem als haren Heer met goud bij mudden had geschonken", waarvan hij dan weder gebruikt maakte „om Danaë's in min te ontvonken" 1). Toch was RoBIDÉ VAN DER AA zeker niet het meest schuldig aan de scherpe beoordeeling van VAN PELLECOM en zijns gelijken, want van de beide eerste Gidsredacteurs was POTGIETER, die in den grond niet minder heerschzuchtig was dan zijn tegenstander YNTEMA, eigenlijk de eenige, die alles besliste, zoodat ROBIDÉ VAN DER AA, die trouwens ook wel wat in ijver te kort schijnt geschoten te hebben en bovendien in Gelderland, dus wat ver af woonde, zich geheel op 1) Voor den aanval van Abr. Nic. van Pellecom op Robidé van der Aa zie men G. van Rijn, Nicolaas Beets Rott. I (1910), bl. 431-444, en voor dien van Jacob Geel op Nicolaas Beets aldaar I blz. 314-338, 352-356. 582 den achtergrond zag geschoven en, niet gezind alleen voor spek en boonen mee te doen, reeds in Februari 1838 zijn ontslag als redacteur inzond. Weinige jaren later, 14 Mei 1841, is hij overleden. Hoe ijverig ook, alleen kon POTGIETER, die den eersten jaargang van het tijdschrift zelf onder verschillende pseudoniemen reeds grootendeels, ook door vertalen, had moeten vullen, het zware redactiewerk niet volhouden, te minder omdat hij naast zich ook mannen noodig had, die hem lezers en voorstanders moesten bezorgen. Men zou misschien hebben verwacht, dat hij in de eerste plaats samenwerking had gezocht bij zijne vroegere mederedacteurs van „De Muzen", en in 't bijzonder bij HEIJE, die zeer te onrechte langen tijd voor een der eerste Gidsredacteurs is gehouden; maar dezen zou POTGIETER hoogst ongaarne naast zich gezien hebben, zoodat hij hem in den aanvang zelfs geheel onkundig liet van zijn eigen zoo gewichtig aandeel aan „De Gids", wat HEIJE, die zich nog tot zijne beste vrienden rekende, zeer griefde, toen hij het vernam. Wel werd voor het uiterlijk de vriendschap tusschen beiden aangehouden, maar met wezenlijke vriendschap was het sinds dien tijd toch gedaan. Evenmin was POTGIETER er op gesteld, den begaafdsten dichter van Jong-Holland, NICOLAAS BEETS, als mederedacteur aan De Gids te verbinden, al stelde hij ook hoogen prijs op zijne medewerking zelfs als boekbeoordeelaar, en af gaf hij ook in den eersten jaargang van De Gids eene zeer gunstige recensie van zijn wel wat al te Byroniaanschen „Guy de Vlaming", schoon niet zonder een klein weinigje „citroen in den honig" te mengen. Ook versmaadde POTGIETER de hulp van BEETS evenmin als die van HEIJE bij eene tweede onderneming, die hij in 1837 op touw zette, namelijk de uitgave van een jaarboekje, waarvan, onder den naam „Tesselschade", van 1838 tot 1840 drie jaargangen onder zijne redactie verschenen, om ook daarmee aan de voorstanders der nieuwere richting een eigen orgaan te bezorgen tegenover de, trouwens niet al te ongastvrije, jaarboekjes, die reeds langer bestonden en ook aan oudere dichters gelegenheid gaven, hunne kleinere gedichten of prozastukjes onder dak te brengen, zooals de „Muzenalmanak", die IMMERZEEL in 1819 had gesticht, en tot zijn dood (1841) bleef uitgeven, en de „Almanak voor het Schoone en Goede", in 1822 voor het eerst verschenen en in dezen tijd geredigeerd door J. C. ROBIDÉ VAN DER A.A. Tegen deze beide concurrenten heeft POTGIETER'S „Tesselschade" 583 het niet kunnen volhouden, ofschoon het jaarboekje er keurig uitzag en er niet minder zorg aan de fijne staalgravures dan aan den letterkundigen inhoud was besteed. POTGIETER zelf heeft er verreweg het meeste aan geleverd : niet minder dan twintig gedichten en daaronder „De bedevaart van Joanna van Aragon", „Hilda", „Charlotte" en het bekende „Aan 't vensterke van Elzemoer", terwijl hij keurig proza en keurige poëzie bijeengaf in zijn „Lief en leed in 't Gooi". Van HEIJE vindt men er romantische gedichten, als „Mathilde", „Hugo en Gisla" en drie „Geldersche liederen". BEETS schonk er vijf gedichten aan, zooals het reeds vroeger vermelde „Minone", en dan nog „Anna", bij de gravure van een mooi Friezinnetje (van N. Pieneman), en het guitige „Govert-oom (bij eene gravure naar een-schilderij van Schalken). Ook TEN KATE en TER HAAR (met „Het klooster op den St. Bernard") behoorden tot de medewerkende dichters, en zelfs TOLLENS had de uitnoodiging van den jongere aanvaard en schonk er twee gedichten aan: „In de Mei van 1838" en „Weerzien", terwijl zijn leerling ADRIAAN BOGAERS er zijne romance „De Redding" voor afstond. Dat ook het boertige door POTGIETER niet geheel werd versmaad, bewezen grappige dichtjes in den trant van Huygens en Cats door B. T. LUBLINK WEDDIK, J. H. BURLAGE en J. BRESTER. Het proza was er, behalve door POTGIETER zelf, het best vertegenwoordigd door HASEBROEK en zijne zuster ELIZA, en zelfs door VAN LENNEP, van wien men er eene samenspraak „De drie jonge meisjes", in vindt ; doch het meest trokken er drie ongeteekende prozastukken van BAKHUIZEN VAN DEN BRINK de aandacht in 1). Diens hulp was voor POTGIETER dan ook onmisbaar en hij was daarom door hem reeds terstond uitgenoodigd, mede als Gidsre- 1 ) Voor R. C. Bakhuizen van den Brink azie men in de eerste plaats: R. C . Bakhuizen van den Brink, „Studiën en Schetsen over Vaderlandsche geschiedenis en letteren, uit vroegere opstellen bijeenverzameld en herzien I Amst. 1860-63, II 's-Gray. 1869. uitg. door E. J. Potgieter, III-IV 's-Gray. 1876-77, uitg. door P. A. Tiele, die daarin ook eene bloemlezing uit Bakhuizen's brieven aan Bake en Geel opnam. In het tweede, door Potgieter bezorgde deel wordt de grootste plaats ingenomen door diens, slechts tot 1834 loopend, eenigszins novellistisch Leven van R. C. Bakhuizen van den Brink, later ook uitg. in „De Werken van E. J. Potgieter" V, Haarlem 1885 en afzonderlijk, Haarlem 1890. Verder bevat dit tweede deel ook (midden in de biographie) Bakhuizen's „Vondel met Roskam. en Rommelpot" en zijn 't eerst in „De Muzen" verschenen opstel over „Franciscus Hemsterhuis" ; maar ongelukkig heeft Potgieter ook bij het afdrukken van deze stukken den lust niet kunnen bedwingen, er allerlei veranderingen van stilistischen en anderen aard in aan te brengen, blijkbaar zonder van het schoolmeesterachtige daarvan veel besef te hebben. Ook afzonderlijk is Vondel met Roskam en Rommelpot uitgegeven 584 dacteur op te treden, doch had geweigerd. Nochtans POTGIETER kwam er op terug en in 1838 gelukte het hem ook BAKHUIZEN te bewegen in de Gidsredactie zitting te nemen met anderen, die in hetzelfde jaar of iets later daarvoor door POTGIETER werden gewonnen, namelijk in 1838 of 1839 de Amsterdamsche arrondissementsrechter WILLEM JAN CORNELIS VAN HASSELT (geb. 9 Januari 1795 1- 2 Maart 1864), die tot 1845 in de redactie bleef, vervolgens in 1840 MR. C. J. FORTUYN, die echter in 1842 weer uittrad, en DR. HERMAN POL, die 8 Mei 1845 jong overleed, en verder de geneesheer (later Amsterdamsch hoogleeraar) JAN VAN GEUNS en de romanschrijver J. F. OLTMANS. Aanvankelijk kostte het aan het jonge tijdschrift groote moeite zich baan te breken, al maakte JACOB GEEL er ook te Leiden propaganda voor, wat hem tevens grooten invloed op het karakter van het tijdschrift bezorgde, zoodat hij er bijna de „toeziende voogd" van mocht genoemd worden, vooral zoolang zijn meest geliefde leerling, BAKHUIZEN VAN DEN BRINK (1 Juli 1842 onder den latinist Bake tot doctor in de letteren gepromoveerd) er de begaafdste en, in zijn schrijven althans, smaakvolste redacteur van was. Deze geniale maar in zijn leven zorgeloos-ongebonden jonge man, die zich met even wilden hartstocht aan de studie als aan het levensgenot kon overgeven, was een overtuigd voorstander van den vooruitgang op elk gebied en daarbij „Hollander van top tot teen", zooals hij zelf zegt, vervuld van liefde voor ons volk en van bewondering voor den tijd, waarin dat volk zijne volle kracht had geopenbaard, dus den geuzentijd en de zeventiende eeuw. Ook de kunst van dien tijd had hij lief, voorzoover zich daarin althans de Nederlandsche volksgeest op de eigenaardigste wijze uitte. Hij heeft daarom zijne jeugdige ingenomenheid met de romantiek niet lang kunnen behou- (5 dr. 's-Gray. 1913). Bakhuizen's novellen en critieken (ook de belangrijkste, nl. die van M. de Vries' uitgaaf van Hooft's Warenar) komen ongeschonden in het derde deel der „Studiën en Schetsen" voor. Verder zie men voor Bakhuizen van den Brink: „Briefwisseling van Bakhuizen van den Brink met zijne vrienden gedurende zijne ballingschap (1844-1851), uitg. door S. Muller Fz.", Haarlem 1906, met Nalezing, Haarlem 1907; L. Ph. C. van den Bergh, Ter gedachtenis van R. C. Bakhuizen van den Brink in „Jaarboek der Kon. Akad. van Wetenschappen", 1866; Joh. C. Zimmerman, in De Gids 1872 I bl. 518 vlgg. ; R. Fruin, in De Gids 1886 IV bl. 421 vlgg. ; G. W. Kernkamp, Bakhuizen van den Brink als historicus in „Vragen des tijds", 1907 I; H. T. Colenbrander, R. C. Bakhuizen van den Brink in De Gids 1910 I bl. 409 vlgg., en C. en M. Scharten, De levensroman van R. C. Bakhuizen van den Brink, 't eerst in De Gids van 1913, kort daarop ook afzonderlijk uitgegeven. 585 den en maar een paar romantisch-historische novelles geschreven, namelijk, voor den almanak „Tesselschade" voor 1838, de novelle „Culemborg", eene episode uit de Utrechtsche geschiedenis van 1428, en in dien voor 1840 de novelle, die „Sivaert Sicke", den verdichten stamvader der Brederodes, tot held heeft ; maar in hetzelfde jaarboekje kwam ook reeds „De verzoeking van den H. Antonius" van hem voor, eene novelle met Teniers als hoofdpersoon, en min of meer als protest tegen de romantiek te beschouwen. In De Gids gaf hij in 1843 nog de novelle „Trudeman en zijn wijf", maar daarmee nam hij van de historische fictie afscheid om meer en meer zijne verbeelding dienstbaar te gaan maken aan het doorgronden en verlevendigen van de werkelijke geschiedenis; en daarmee heeft hij niet alleen voor de wetenschap, maar zelfs voor de litteratuur, vruchtbaarder gewerkt, dan hij ooit met historische novelles had kunnen doen. Trouwens reeds in 1837 was hij dien weg opgegaan met zijne, in De Gids verschenen, beroemde studie Vondel met roskam en rommelpot, waarmee hij, zonder ook maar in een enkel opzicht van de zuivere geschiedenis af te wijken, toch door de boeiende groepeering van een schat van kleinigheden aan het verleden zoozeer nieuw leven wist in te blazen, dat het, treffender dan in menig historisch-romantisch verhaal, den lezer onmiddellijk met groote aanschouwelijkheid voor oogen kwam te staan. Hij wilde er vooral door bewijzen, hoe geschikt onze echt-nationale litteratuur der zeventiende eeuw, waartoe hij in de eerste plaats de realistischcomische litteratuur rekende, was, om ons een blijvenden indruk te geven van het werkelijke leven onzer voorvaderen, mits de beoefenaar onzer litteratuurgeschiedenis die weder wist te bezielen. Een nieuw pleidooi voor die stelling leverde hij in 1843 met zijne voortreffelijke beoordeeling van de model-uitgave, die MATTHIAS DE VRIES toen van Hooft's „Warenar" had gegeven. Door in zijne litterair-historische studies, waarvan de artistieke vorm dien van Potgieter's opstellen nog overtrof, er allen nadruk op te leggen, dat de nationale kunst hare kracht altijd had gevonden in natuurlijk vernuft en aanschouwelijke schildering der werkelijkheid, heeft hij er ongetwijfeld veel toe bijgedragen, dat onze kunstenaars van de tweede helft der negentiende eeuw, ontrouw geworden aan de romantiek, vooral ook in die richting hunne krachten zijn gaan beproeven. Dat alles was geheel naar het hart van GEEL, die De Gids 586 bovenal dienstbaar zocht te maken aan den vooruitgang in ruimen zin. Daarom had hem dan ook zoo bijzonder geërgerd, dat POTGIETER in den eersten jaargang onder den titel „Vooruitgang" een prozastuk had opgenomen van NICOLAAS BEETS, die daarbij voor het eerst onder den schuilnaam „Hildebrand" optrad en den indruk maakte van allesbehalve met den vooruitgang te dwepen. Wel schreef BEETS later, dat hij er niet anders mee bedoelde, dan „schertsende te velde te trekken tegen het al te mathematische in wetenschap en opvoeding", en het ongaarne beschouwd zag als „eene opzettelijke smaadrede op wetenschappelijk onderzoek en eene kinderachtige lofrede op kinderachtig bijgeloof", maar GEEL, die er de sprookjes van Moeder de Gans in geprezen vond en niet hield van eene sentimentaliteit als waaraan BEETS toen inderdaad uiting had gegeven, meende met kracht te moeten opkomen tegen het ontstaan van eene litteratuur, die in zijn oog niet anders dan schadelijk voor den waren vooruitgang en de wezenlijke verlichting kon worden. Hij deed dat in 1838 onmiddellijk in de Voorrede voor zijn bundel „Onderzoek en Phantasie" en nam daarbij den schijn aan, alsof hij den schrijver niet kende en Hildebrand voor een „ouden paai" hield, die de dagen zijner jeugd, ja zelfs lang vervlogen eeuwen terug verlangde uit ingenomenheid met bijgeloof en spokerij en uit Bilderdijkschen afkeer van alle verlichting. Zoo erg had BEETS het natuurlijk niet bedoeld, en hij schreef een geestig antwoord, dat echter op raad van Van der Palm niet werd gedrukt. Dat GEEL volkomen ongelijk had, kan niet worden beweerd, maar hij nam dat alles veel te ernstig op en zal zeker evenmin vrede gehad hebben met vier andere prozastukken, die er in 1838 ook nog van Hildebrand in De Gids verschenen. Het eerste was eene verheerlijking van „Het Water", dat de schrijver met gloeienden hartstocht en tegelijk met teerhartige weekheid liefheeft als het frissche, stoute, liefelijke leven tegenover het doode ijs, dat hij haat. Het tweede, „De Wind", was een mooi gestileerde tegenhanger van het vorige. „Begraven" was een gevoelig, haast al te gevoelig woord over eerbied voor de dooden, en tevens eene ernstige hekeling der menschelijke ijdelheid, met hare praalgraven in de kerken, opgesierde kerkhoven en lijkplechtigheden zoo oneerbiedig afstekend bij den stillen eenvoud van iets zoo ernstig verhevens als de dood. „Eene tentoonstelling 587 van schilderijen" eindelijk typeerde met vroolijker humor de bezoekers van zulke tentoonstellingen en teekende in het bijzonder eene familie van buiten op de Haagsche tentoonstelling, met eene comisch-weemoedige kenschetsing van den mislukten armen teekenmeester De Punter als tusschenvoegsel. Daar deze fijngevoelige opstellen ondanks (of, volgens anderen, juist door) de strekking zoo frisch waren en bovendien zoo keurig en kleurig van stijl, en zoovele juiste en geestige opmerkingen bevatten, had POTGIETER ze gaarne in De Gids opgenomen, maar GEEL'S ontevredenheid hinderde hem toch. Trots zijne zucht om eigen zelfstandigheid te handhaven, gevoelde hij nu toch tusschen twee vuren te zitten. Moest hij de gevoels- en verbeeldingsrichting op, met aansluiting aan buitenlandsche humor en romantiek, of vooruitgaan in de meer nationale verstandsrichting en onder voorlichting der wetenschap naar kennis der werkelijkheid streven? Moest hij op zijne hoede blijven voor de nog jongeren dan hij, voor BEETS en de Bilderdijkianen, of zich met beslistheid aan hun hoofd plaatsen en de waarschuwing van ouderen als GEEL, van tijdgenooten als BAKHUIZEN in den wind slaan ? Dat laatste durfde hij niet. Hij vreesde GEEL en had de medewerking van diens leerling noodig, terwijl bovendien BEETS, dien hij van ijdelheid of althans van hooghartigheid verdacht, hem in den grond als persoon niet sympathiek was. Dat had hij hem zelfs wel in zijne brieven getoond door hem bv. reeds in 1836 als „zijn waarachtig vriend" te schrijven, dat hij meer van hem hield op een afstand, dan van nabij. Weinig moeite heeft hij dan ook gedaan om eene breuk met BEETS te voorkomen. Deze leverde aan De Gids in 1839 en 1840 nog enkele bijdragen, maar nadat in 1841 zijn „Lied in groote droogte" geweigerd was, verder niets meer. Dat POTGIETER hem een paar jaar later verzocht zich weer „met De Gids te verzoenen", heeft niet mogen baten. En toch kon De Gids begaafde medewerkers als BEETS was geweest zeer noode missen, daar de oudere letterkundigen nog gevaarlijke vijanden bleken en ook wat jongeren, als VAN LENNEP en VAN DER HOOP, weinig reden hadden tot tevredenheid over De Gids, die den indruk maakte van aan niemand dan aan eigen bentgenooten eenig vernuft toe te kennen, en dan ook nog lang, ondanks den hoogen toon, dien hij voerde, door gebrek aan in- 588 teekenaars bleef kwijnen. Gevolg van dien geringen opgang was, dat Beijerinck, door wiens toedoen de eerste jaargangen met middelmatige Engelsche platen voorzien werden, in 1840 te kennen gaf, dat hij de uitgave niet verder kon voortzetten; maar daar een ander uitgever, P. N. Van Kampen, wiens firma De Gids ook heden nog voortzet, toen de onderneming van hem overnam, hinderde dat ten slotte niet. Wel scheen in 1843 het tijdschrift zijn ondergang nabij door eene hevige oneenigheid van BAKHUIZEN met de vier andere redacteurs, want daarvan was het gevolg, dat deze vier zich 10 Juni tijdelijk uit de redactie terugtrokken om die aan BAKHUIZEN alleen over te laten, op voorwaarde, dat deze dan op 1 Januari 1844 zou aftreden. Intusschen echter heeft BAKHUIZEN zelf tot zoolang de redactie niet kunnen voeren. In October 1843 toch meende hij — zij het ook niet geheel terecht dat hij, om zijn velen schuldeischers te ontvluchten, het land moest verlaten, en werd hij over de grens geleid door zijn vriend W. J. A. JONCKBLOET, die hem daarbij tevens beloofde, voor het tijdig verschijnen van de November-aflevering te zullen zorgen. Dat echter was niet naar den zin der toen tijdelijk afgetreden redacteurs, die terstond weder de redactie in handen namen; en het baatte niets, of GEEL hun JONCKBLOET ook al als secretaris-redacteur aanbeval. Toen het bleek, dat zij zijne hulp niet verlangden, trok JONCKBLOET zich vrijwillig terug, en later heeft hij nooit anders dan met lof van De Gids gesproken, ofschoon hij niet tot de vaste medewerkers heeft behoord. Misschien dat zijne in 1843 juist uitgegeven „Physiologie van den Haag", waarop wij later terugkomen en die hem vele vijanden had bezorgd, ook niet naar hun smaak was. GEEL, die alzoo te vergeefs JONCKBLOET had aanbevolen, stond in dezen twist aan de zijde van BAKHUIZEN. Hij betreurde diens „onzedelijke afdwaling", maar „liet hem niet los en rekende zijne beterschap niet onder de onmogelijkheden". Hij schreef 29 October 1843 aan POTGIETER : „Indien de Heer Bakhuizen bij zijne terugkomst door de alsdan bestaande Redactie afgewezen of zelfs nu reeds als afgesneden en buitengesloten beschouwd wordt, dan zal ik afkeerig zijn van de Gids en hem het ophouden van alle Leidsche medewerking voorspellen. Nog meer : zoo de Hemel mij leven schenkt en eene belangstelling zooals ik ze thans gevoel, zal ik niet rusten eer de Heer Bakhuizen, misschien wel te Leyden 589 zelf, aan het hoofd staat van een Tijdschrift, dat vooruitgang, stilstand en teruggang weet te beoordeelen, en dat hij zelf met zijne schitterende bekwaamheden zal kunnen bezielen". Blijkbaar was GEEL bang, dat de overige redacteurs niet even krachtig voor den vooruitgang zouden ijveren, als hij overtuigd was, dat BAKHUIZEN dat zou en ook kon doen. Toch heeft deze, nadat hij in 1844 als redacteur door den bekenden Orientalist P. J. VETH vervangen was, later nooit meer tot de redactie behoord. Ac ht jaar heeft BAKHUIZEN VAN DEN BRINK in vrijwillige ballings chap doorgebracht, met de bedoeling, in den vreemde archiefstudiën te maken. In October 1843 over de grenzen gevlucht, begaf hij zich het eerst naar Luik, waar hij, met een eveneens om schulden uitgeweken vriend, zijn intrek nam „à l'étoile d'or", het handschoenenmagazijn van Simon, en waar de zachte schoonheid van Julie Simon, de dochter van zijn hospes, een onweerstaanbaren indruk op hem maakte, zoodat hij niets meer betreurde, dan den verlovingsband, die hem sedert 1841 verbond aan de jeugdige romanschrijfster GEERTRUIDA TOUSSAINT. Was die verlovingsband reeds niet bij machte gebleken, hem te Leiden binnen de perken van een ordelijk leven te houden, nu eerst kwam hij tot het besef, dat het geen eigenlijke liefde was geweest, maar alleen achting en waardeering, die hij voor zijne edele en talentvolle verloofde had gevoeld. Toen hij in Maart 1844 Luik, waar hij zijne archiefstudiën begonnen had, weer had verlaten, om eerst naar Bonn, vervolgens naar Wolfenbiittel en Dresden te gaan, begon hij met Julie Simon eene ons nog bewaard gebleven belangwekkende briefwisseling, schijnbaar door hem uitgelokt om Waalsche gedichtjes van haar te ontvangen, die hij als dialectproeven veinsde te waardeeren; maar reeds 9 Juni van hetzelfde jaar zond hij haar eene duidelijker liefdesverklaring dan een reeds vroeger op haar vervaardigd Latijnsch minnedicht, dat zij niet verstond. Toen hij in de laatste dagen van 1844 naar Luik terugkeerde, wist hij alle bezwaren van de katholieke Julie tegen zijn protestantisme te overwinnen en kwam (doch nog als geheim) hunne verloving tot stand. Intusschen moest hij zijne historische onderzoekingen voortzetten, omdat alleen deze hem eenige eervolle positie in de maatschappij konden verschaffen, en zoo ging hij dan in 't begin van 1845 over Silezië, Polen en Boheme naar Weenen, waar hij van 590 Mei 1845 tot April van het volgende jaar verbleef en zich in het rijksarchief vormde tot den genialen geschiedvorscher, dien hij zich vervolgens toonen zou. Eerst in de laatste helft van 1846, toen hij naar België teruggekeerd was, waagde hij het, zijne verloving met Julie Simon aan zijne moeder mee te deelen, en maakte hij tevens een einde aan den onhoudbaren toestand, waarin hij nog altijd tegenover GEERTRUIDA TOUSSAINT verkeerde, die hem, trots ergerlijke, maar nu begrijpelijke, verwaarloozing, onwankelbaar trouw bleef, en die hij daarom lang gevreesd had, al te diep te bedroeven door haar oprecht te schrijven, dat hij eene verbintenis met haar niet meer wenschte. Nu zij hem zijn woord had teruggegeven, viel het hem gemakkelijker de vele bezwaren te overwinnen, die er nog bestonden tegen een huwelijk met Julie Simon, dat in het begin van 1848 werd gesloten. Te Brussel (of te Ukkel) wonende, had hij lang uitgezien naar eens gelegenheid om . in zijn vaderland terug te keeren, waar zijne vaderlijke vrienden GEEL en BAKE veel moeite deden om hem eene betrekking te bezorgen. Eindelijk gelukten die pogingen. Daar de philologie voor hem reeds lang hare groote aantrekkelijkheid had verloren, sinds hij zich met onverzwakten hartstocht op de geschiedwetenschap was gaan toeleggen, was hem eene betrekking aan het Rijksarchief in Den Haag, die hij 1 Januari 1852 aanvaardde, hoogst welkom, en reeds in 1854 volgde daarop zijne benoeming tot opvolger van den overleden rijksarchivaris Mr. J. C. DE JONGE (schrijver o.a. der „Geschiedenis van het Ned. Zeewezen", 1833-48). Als rijksambtenaar heeft hij met onvermoeiden ijver zijn plicht gedaan, wat bij iemand van zijne begaafdheid en werkkracht beteekende, dat hij eene geheele hervorming heeft gebracht in het Nederlandsch archiefwezen. Van hetgeen hij als geschiedvorscher aan het licht wist te brengen, leveren zijne verzamelde „Studiën en Schetsen" het beste bewijs, en diep werd zijn verlies dan ook gevoeld, toen hij reeds 15 Juli 1865 te 's-Gravenhage overleden was. Voor de Gids was BAKHUIZEN tijdens zijne ballingschap, ook zonder redacteur te blijven, niet geheel verloren geweest. In 1844 vond zijne doorwrochte studie „Andries Bourlette" daarin eene plaats, ofschoon hij zich eerst in 1845 met zijn ouden vriend POTGIETER verzoende, en in 1846 trokken in het tijdschrift zijne 591 „Cartons voor de geschiedenis van den vrijheidsoorlog" bijzonder de aandacht, maar met hart en ziel kon hij toch geen Gidsman meer blijven, omdat hij vreesde, dat het tijdschrift „eene minder wetenschappelijke, eene meer piëtistische rigting zou erlangen": iets wat GEEL al zoo lang had gevreesd. Toch heeft ook deze, die er van 1837 tot 1840 nu en dan eene boekbeoordeeling aan geleverd had, maar later niet meer, niet geheel gebroken met De Gids, nadat zijn beschermeling de redactie had moeten verlaten. Althans in 1845 werd hem nog de uitnoodiging gedaan om de door Da Costa bezorgde uitgaaf van Bilderdijk's „Ondergang der eerste Wareld" in De Gids te beoordeelen 1). Hij nam die evenwel niet aan, want, zooals hij 18 September 1845 aan BAKHUIZEN schreef, „ik kan met het hooggestemde, opgewonden Christelijke niet teregt, en ik gevoel mij niet in staat om te onderscheiden, hoeveel hart er bij B.'s Christelijke vroomheid en vroome Christelijkheid was, en hoeveel er van dat alles op rekening komt van zijne poëtische opvatting". Hij hoopte echter, dat BAKHUIZEN het wel zou kunnen en de recensie dan in zijne plaats op zich zou willen nemen. Van hem duchtte hij geen gedweep met Bilderdijkianisme, zooals hij het zeker van POTGIETER toen nog wel deed; en inderdaad, als banierdrager van den vooruitgang en streng beoefenaar der historische wetenschap kon BAKHUIZEN ook moeilijk een vriend en slechts tot op zekere hoogte een bewonderaar van Bilderdijk zijn, evenmin als hij het lang van de middeleeuwsche romantiek had kunnen blijven. Na in zijn vaderland teruggekeerd te zijn, is BAKHUIZEN van De Gids, tot wiens eerste pleegvaders hij behoord had, wel de trouwe, maar niet de vertrouwde vriend gebleven, en met veel meer toewijding heeft hij later aan den „Nederlandschen Spectator" meegewerkt, dan aan het tijdschrift van POTGIETER, zooals De Gids, nu wel moet heeten. Het was in zekeren zin ook zijne schepping geweest en had het alleen aan zijne taaie volharding te danken, dat het niet, als zoovele andere tijdschriften der jongeren, kort na de geboorte was bezweken. Ook was hij er te midden van zijne mederedacteurs de eigenlijke redacteur van gebleven, omdat hij van hen te veel zelfstandigheid niet kon verdragen en hij alleen 1) Zie daarover „Briefwisseling van Bakhuizen van den Brink (uitg. S. Muller Fz.), Haarlem 1906-7, bl. 195. Potgieter was toen over Geel zeer slecht te spreken. 592 blijvend aan het bewind was, terwijl de anderen telkens wisselden, juist omdat zij niet te slaafs aan zijn leiband wilden loopen. Dat laatste had echter ook meermalen het voortbestaan van De Gids in gevaar gebracht, zelfs weder in 1845 1). Toen toch hadden VAN HASSELT en OLTMANS hun hoofdredacteur verlaten, terwijl BERNARD TER HAAR slechts in 1843-44 lid van de redactie had willen blijven. Met POTGIETER werd dientengevolge de Gidsredactie toen nog maar alleen gevormd door de hoogleeraren JAN VAN GEUNS en PIETER JOHANNES VETH, die op eigenlijk letterkundig gebied niets leverden 2), en zoo zou het tijdschrift, ondanks de meer verzoenende houding, die PoTGIETER tegenover de school van TOLLENS allengs begonnen was aan te nemen en die hem meer invloed op het groote publiek bezorgde, aan verval van krachten bezweken zijn, indien POT- 'GIETER er niet in 1847, zij het ook noode, toe was overgegaan, den raad op te volgen van zijn jongeren, in 1845 opgetreden, maar in 1849 reeds weer afgetreden, mederedacteur, namelijk het zuiver letterkundig en wetenschappelijk karakter aan het tijdschrift te ontnemen, de vroegere leus van neutraliteit op godsdienstig en staatkundig gebied te verloochenen en van De Gids ook het orgaan der liberale staatkunde van dien tijd te maken. De jonge man, die POTGIETER daartoe bewoog, was de begaafde jurist GERRIT DE CLERCQ 3) (geboren in 1821 en reeds in 1857 overleden), de zoon van Willem de Clercq, maar allesbehalve op godsdienstig en staatkundig gebied geestverwant van zijn vader. Sinds dien tijd begon de staatkunde in De Gids den boventoon te voeren : de letterkundige critiek trad wat meer op den achtergrond en toonde ook wat meer neiging om den band met de letterkunde van een vorig tijdperk opnieuw aan te knoopen. En door deze beide koersveranderingen is De Gids tegen het midden der negentiende eeuw het meest gezaghebbend tijdschrift in ons land kunnen worden, waarvoor ook de vroegere liberale tegen- 1) Over den treurigen toestand, waarin De Gids toen verkeerde, schreef Potgieter 8 Juny 1845 een zeer mistroostigen brief aan Bakhuizen, wiens medewerking hij toen zoo hoog noodig had. Zie „Briefwisseling van Bakhuizen van den Brink," blz. 350-358. 2) In 1845 traden nog Gerrit de Clercq en de medicus Dr. G. E. Voorhelm Schneevoogt en in 1846 Mr. Simon Vissering als redacteur op. 3) Over Gerrit de Clercq zie men J. Heemskerk in de „Levensberigten van ,de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1858 en H. P. G. Quack in De Gids 1886 IV bl. 446 vlgg. 593 standers zich bogen en aan welks gezag zich de jongeren schier onvoorwaardelijk onderwierpen, ook op litterair gebied 1). De ervaring echter heeft geleerd, dat dit aan de letterkunde niet tot voordeel heeft gestrekt, want zeker is het wel voornamelijk aan de Gidscritiek te wijten, dat bij ons de poëzie allengs zóó verdroogde en verarmde, als wel ieder zal moeten toestemmen, dat tegen het eind van het derde kwart der negentiende eeuw het geval is geweest. VII. BEETS EN DE ANDERE HUMORISTEN. Tusschen 1830 en 1840 was niet alleen de romantiek, maar ook over het algemeen alles wat Engelsch was in de mode; doch op letterkundig gebied voerde toen in Engeland de romantiek niet de alleenheerschappij. Naast het romantisch proza was daar ook een voor Engeland nog meer nationale tak van litteratuur opnieuw gaan bloeien, de humoristische, en ook op deze werd hier te lande nu al spoedig de aandacht gevestigd 2). Tot de eersten, die ons volk in kennis brachten met hetgeen de jongere humoristen in Engeland hadden geleverd, behoorde ook POTGIETER. Misschien had hij wel de voordrachten bijgewoond, die de Engelsche boekverkooper B. S. Nayler te Amsterdam hield in de door hem in 1823 gestichte „English literary society", die minstens tot 1841 heeft bestaan en waarvan de strekking was, bekendheid met Engelsche letterkunde hier te lande te bevorderen 3). Hoe het zij, in 1836 gaf POTGIETER „Proeven van een humorist", vertaald I) Een circulaire, waarin De Gids zijn nieuw werkprogramma ontvouwde, verscheen 6 Sept. 1847, en in 1848 begon De Gids met zijn twaalfden jaargang eene nieuwe serie. De anonymiteit der redactie werd echter officiëel eerst in 1859 opgeheven. Opmerkelijk is het, dat juist in het jaar, waarin De Gids zijne nieuwe serie begon, Mevr. Bosboom-Toussaint zich had laten bewegen tegenover De Gids, aan wiens levenskracht zij twijfelde, een nieuw tijdschrift op te richten, waarvoor zij o.a., schoon te vergeefs, Van Lennep's medewerking inriep. Van dat tijdschrift is niets gekomen, evenmin als van eene hernieuwde poging, wat later door Jonckbloet aangewend. Zie Johs. Dyserinck, A. L. G. Bosboom- Toussaint. 's-Gray. 1911, bl. 102-105. 2) Zie C. Hazewinkel, Bijdrage tot de Psychologie der Humoristen, Leiden 1922, waarin de psyche van 20 humoristen (bijna alle Engelschen of Amerikanen) en daaronder ook Beets en Hasebroek bestudeerd wordt. 3) B. S. Nayler gaf uit : „An appeal to the judgement of the Dutch and French inhabitants of the city of Amsterdam on the subject of the English Language", Amst. 1822. TE WINKEL VI 38 594 naar de in 1833 verzameld uitgegeven, maar grootendeels reeds vroeger verschenen, „Essays" van Charles Lamb. In 1840 liet hij, onder den titel „Tafelkout", daarop vertalingen volgen uit William Hazlitt's „Tabletalk" (1818), en in 1842 vertaalde hij onder den titel „Studies en Schetsen" het een en ander van James Henry Leigh Hunt. Zelfs gaf hij in De Gids van 1837 van de toen juist verschenen „Pickwick-papers" van Charles Dickens enkele proeven in vertaling 1) . Toch was het ook weer op dit gebied JACOB GEEL, die bij ons het meest aanmoedigde tot schrijven in humoristischen trant door van een ouderen Engelschen humorist, Lawrence Sterne, in 1837 de „Sentimental Journey" als „De Sentimenteele reis" in nieuwe vertaling uit te geven. Aanvankelijk maakte dat werkje nog niet dien opgang, dien GEEL er van verwacht had. De Gids was toen nog nauwelijks opgericht en de andere tijdschriften schonken er geen aandacht aan. JOHANNES VAN DER HEY, toen redácteur van „De Recensent ook der Recensenten", wilde er zelfs eene reeds door Prof. Van Assen geschreven aankondiging niet van opnemen, te onrechte bewerende, dat de vroegere vertaling, door BERNARDUS BRUNIUS er in 1779 van gegeven, veel beter was. Daarom maakte GEEL er reclame voor door zijne, daarover met VAN DER HEY gevoerde, briefwisseling uit te geven in eene brochure, getiteld „ Mededeeling aan alle recenserende geleerden in ons vaderland", in 1838 nog gevolgd door een wel wat ploertig gesteld vlugschrift „Pillen voor recenserende geleerden te slikken, enz.", geschreven door den uitgever van GEEL'S vertaling, den boven reeds genoemden boekverkooper B. S. Nayler 2). 1) Voor deze Engelsche humoristen kan men o.a. raadplegen : Fitzgerald, Life of Lawrence Sterne, London 1864 II dln. (ook nog 1896), Traill, Lawrence Sterne, London 1882 en A. de Froe, Lawrence Sterne and his novels, studied in the light of modern psychology, Amersfoort 1925. Veel jonger dan Sterne, die nog tot de achttiende eeuw behoort, waren de Engelsche humoristen, die Potgieter door vertaling bij ons invoerde : le Charles Lamb, wiens leven beschreven werd door Ainger (London 1888), den uitgever van Lamb's gezamenlijke werken, London, 1883-1888 VI dln., 2e William Hazlitt, dien men o.a. kan leeren kennen uit zijne „Memoirs", London 1867 II din., 3e J. H. Leigh Hunt, wiens leven o.a. beschreven is door C. Monkhouse, London 1893, en 4e de zeer veel jongere, maar ook veel beroemder Charles Dickens, voor wien ik hier alleen verwijs naar J. Forster, The life of Charles Dickens, London 1872-1874, III dln., en meermalen herdrukt. 2) Voor Geel's pamflettenstrijd naar aanleiding van zijne vertaling van Sterne's Sentimental Journey zie men Martha J. Hamaker, Jacob Geel naar zijn brieven en geschriften geschetst. Leiden 1907, bl. 126-128. Die vertaling werd eerst in 1857 (te Haarlem) en in 1870 (te Amsterdam) herdrukt. 595 Vermoedelijk heeft dit twistgeschrijf, dat ook niet onbeantwoord bleef, gewerkt, want dat de Engelsche „humour" hier had ingeslagen, zou ook al spoedig blijken uit oorspronkelijke proeven van humoristische geschriften in onze eigene taal. De eerste kwamen alle, en in niet gering aantal, voort uit een Leidschen studentenkring, waarop van alle professoren JACOB GEEL zeker den meesten invloed had. Het was de kring, die 27 September 1 833 de „Rederijkerskamer voor uiterlijke welsprekendheid" 1) stichtte, waarvan oefening in versvoordracht het hoofddoel was, doch waar niet uitsluitend werken van anderen behoefden te worden voorgedragen en eigen maaksel niet werd uitgesloten. Tot de oprichters behoorden BERNARD GEWIN, de eerste voorzitter, LAURENS REINHARD BEYNEN, later rector van het Haagsch gymnasium, toen secretaris en opsteller van het in 1835 gedrukte verslag der „Lotgevallen" van de jonge vereeniging 2), JOHANNES PETRUS HASEBROEK en JOHANNES RNEPPELHOUT. Wat later traden o.a. ook NICOLAAS BEETS, JONCKBLOET en SAMUEL CONSTANT SNELLEN VAN VOLLENHOVEN als leden toe. Dat in dien kring de Engelsche humoristen al spoedig groote waardeering hadden gevonden, blij kt uit menig stuk in de Leidsche Studenten-almanakken van dien tijd. Dáár is de zin voor humoristischen schrijftrant bij ons ontkiemd en aangekweekt, en binnen enkele jaren zelfs zoozeer tot wasdom gekomen, dat reeds in 1839 NICOLAAS BEETS in staat was ook buiten de studentenwereld op te treden met een geheelen bundel humoristische schetsen en verhalen, die met elkaar een later nooit weer geëvenaard meesterstuk bleken te vormen, de Camera Obscura van Hildebrand 3), zooals de schrijver 1) Voor deze kamer zie men vooreerst L. R. Beynen „Lotgevallen der Rederijkerskamer voor uiterlijke welsprekendheid binnen Leiden gedurende het tweede jaar van derzelver bestaan", Leyden 1835 en Klikspaan's Studentenleven, bl. 375-429, en verder G. van Rijn, Nicolaas Beets II, bl. 70-87, II. Ph. 't Hooft, De Student Beets, Haarlem 1914 en beknopt Jan ten Brink, „Geschiedenis der Noord-Ned. letteren", I (1888), bl. 294-296. 2) Voor Laurens Reinhard Beynen, die steeds ijverig deel heeft genomen aan de letterkundige beweging, al heeft hij op het eigenlijk letterkundig gebied zoo goed als niets geleverd, en die Koningin Emma in onze taal heeft onderwezen, waarbij hij de , ; Camera O bscura" als handboek gebruikte, zie men het gedenkschrift ter „Herinnering aan den Maaltijd van 11 Sept. 1878 ter eere van Dr. L. R. Beynen", 's-Gray. 1878 en Johs. Dyserinck, L. R. Beynen, 's-Gray. 1906. 3) Van de Camera Obscura heeft Beets zelf 21 drukken mogen beleven, gedeeltelijk met illustraties. De 25ste druk verscheen te Haarlem 1909 als jubileum-uitgave met eene geheeld reeks van bijna onverdeeld huldebrengende beoordeelingen door de voornaamste schrijvers en beoordeelaars van onzen tijd. Ook daarna is de „Camera" als het populairste boek onzer letterkunde(zie 596 zieh ook daar bleef noemen, terwijl de naam van zijn boek er ons aan herinnert, dat juist in dien zelfden tijd Daguerre met zijne nieuwe vinding de menschen in verbazing bracht. De eerste druk van dit werk had nog lang niet dien omvang, dien het later gekregen heeft. Men vond er vooreerst twee schetsen in terug, die reeds in de Leidsehe studenten-almanakken voor 1837 en 1838 waren opgenomen, namelijk: "Een beestenspel", eene reeks van, in het oog van sommigen wel wat al te striemende, geeselslagen, toegediend aan de heeren der schepping, die niet gevoelen, wanneer er wilde dieren in een kijkspel vertoond worden, hoe jammerlijk dan de natuur wordt verkracht, het leven wordt gebluscht, het grootsche wordt verkleind en verlaagd; en "Varen en Rijden", dat ons verplaatst in den tijd, dat trekschuiten en diligences, met al hare vooren nadeelen, bij ons nog de gewone vervoermiddelen waren, maar toch ook reeds onkele stoombooten de raderen roerden en spoorwegen met blijde verwachting te gemoet gezien werden. Behalve deze beide kleinere opstellen kwamen er nog vijf andere van denzelfden aard en omvang in voor, namelijk: "Jongens" en o.a. "De Ned. Speetator" van Januari 1892) nog meermalen, in 1924 voor de 35ste maal, herdrukt. Vgl. ook C. Scharten, Beets-Hildebrand in De Gids, 1914. Van Beets' eigen toeliehting op het werk, getiteld Na vijftig jaar. Noodige en overbodige opheldering van de Oamera Obscura door Hildebrand, Haarlem 1887, verseheen reeds in 1888 een tweede, geheel herziene, druk. Een soort van bi bliographie van Hildebrand's Oamera Obscura gaf Johs, Dyserinek in De Gids van Dee. 1881, ook afzonderlijk en vermeerderd herdrukt, Middelburg 1882. Ook de vertalingen, die er van versehenen, worden daar vermeId en besproken, nameIijk de Fransche vertaling van Leon Wocquier als "Scenes de la vie hollandaise", Paris 1856 en "La Chambre Obscure", Paris 1860, en Duitsche vertalingen van gedeelten er uit, o.a. van "Gerrit Witse" door Albert Wild, 1862, twee van "De Familie Stastok", Braunschweig 1864 en 1865 (door Adolf Glaser) en twee van "De Familie Kegge", Elberfeld 1865 en Braunschweig 1865 (door Adolf Glaser). In het Engelsch is "De peueraar" als "The Leyden eel-bobber" in 1877 door J. L. Lockhart vertaald, terwijl van de Italiaansche vertaling, "La Camera Oscura", Novara 1879 door Giovanni Antonioli een eerste deel het licht zag. Onvermeld was bij Dyserinck gebleven eene derde Duitsche vertaling van "De Familie Stastok", door Wilfried Galen in "Germania", Berlin VI (1876) N 192; maar ook na 1882 kwamen er nog nieuwe uit, zooals eene Hongaarsche van "Verre vrienden" als"Tavöli Iarätok" van Nagy Zsigmond, 1884. "Teun de jager" werd in het Fransch door Charles Simond, 1890, in het Engelsch door James Bullingal, 1892 en, met een paar andere stukken, ook door James 1\1ackinnon, 1898, vertaald. De laatste schreef ook over "Dutch humor. The Camera Obscura of Hildebrand" een zeer waardeerend stuk in "The Ladder" I N. 6 (London 1891) p. 341-345. Van "De Familie Kegge" gaf Ernst Keller in de "Elberfeldsche Zeitung" in 1883 nog eene derde Duitsche vertaling en eene viorde gaf W. Lange bij Reclam te Leipzig z, j. No. 648. "Een oude kennis" is in 1891 door H. van de Stadt zelfs in het Volapük overgebracht. Zie Johs Dyserinck, Dr. Nicolaas Beets, Haarlern 1903, bl. 46-60. 597 „Kinderrampen" : beide de uiting van heimwee naar de heerlijke kinderjaren, dat niet zelden den aankomenden jongeling evengoed bevangt, als den grijsaard, met wien hij ook overigens meer eigenaardigheden gemeen heeft, dan met den volwassen man, al zullen hem de kinderrampen nog verscher in het geheugen liggen, zooals de boeien, die de school een kindergeest aanlegt en de tallooze fouten in de rekensommen, die ook wel anderen dan Hildebrand tureluursch hebben gemaakt. Verder : „Humoristen", eene grappige stoeierij van Hildebrand met zich zelf en zijne concurrenten in het vak van den humor; „Genoegens smaken", eene bestraffing van Augustijn, die zich op de Rotterdamsche kermis maar niet kon vermaken; en „Verre vrienden", dat misschien wat al te veel den „baardeloozen" Hildebrand verraadt, zooals hij zich zelf elders wel noemt, een weinig bluffende op zijn „ouden" vriend Antoine van Constantinopel (in werkelijkheid Antoine Testa). Ofschoon al deze kleine stukjes hunne eigene verdiensten hebben en vooral bekoren door een nieuwen, frisschen en nog altijd frisch gebleven vorm van teekenend Nederlandsch, zal de „Camera" toch zeker het meest bewonderd zijn, zooals zij het nog wordt, om de drie langere verhalen, die er in voorkomen. Vooreerst : „Een onaangenaam mensch in den Haarlemmerhout", namelijk neef Nurks, die er in slaagt, ook met nuchtere, gevoellooze, plaagzieke nurkschheden ons kostelijk te vermaken, omdat hij ze weet op te stapelen met eene virtuositeit, die ons bewondering afdwingt, terwijl de fijne opmerkingen van Hildebrand daartusschen menig kleiner nurksje tot inkeer zullen hebben gebracht. Vervolgens : „Een oude kennis", of de ontnuchterde Buikje, die hitte en afstand trotseert om zijn ouden academievriend in zijn theetuin op te zoeken, maar, op een ongelegen tijd gekomen, dezen terugvindt als verlegen vader van een half bedorven bakvischje, een lummelachtigen oudsten zoon en een balsturigen kwajongen, die zelfs voor den vreemden bezoeker geen ontzag heeft. En eindelijk, als het langste verhaal, „De Familie Stastok". In dit van het begin tot het eind onderhoudend verhaal, waarin alles met zóó sprekende trekken geteekend is, dat het zich onmiddellijk in onzen geest vasthecht, vertelt Hildebrand, hoe hij bij Oom en Tante Stastok in het kleine stadje D. (Delft) komt logeerera en in de diligence, die hem er heen voert, stand en karakter van zijne medereizigers afleidt uit hun uiterlijk, om later te bemerken, dat al 598 zijne vernuftige gevolgtrekkingen glad verkeerd waren geweest. Hartelijk bij Oom en Tante ontvangen, gaat hij nu de stad bekijken met hun zoon Pieter, een uitmuntend type van den houterigen student, die het eigenlijk studentenleven nooit heeft meegeleefd en, wanneer hij zich voor eene enkele maal verstout pot te spelen, met zijne aan pedanterie gepaarde onbeholpenheid en verlegenheid een bespottelijk figuur maakt. Met dit tafereeltje heeft Hildebrand het societeitspotspel gekarakteriseerd en vereeuwigd, evenals hij het deed met „de aangekleede boterham" van dien tijd: het avondpartijtje, waarop de heergin pijpen rookera en de dames handwerken, Mevrouw Dorbeen, de gade van een droogkomiek man, Borger's „Aan den Rijn" reciteert, dat toen afgezaagd was geworden, Hildebrand den nieuweren tijd ten gehoore brengt in een door hem zelf vertaald gedichtje van Victor Hugo en de muzikale olifant te ongelegener tijd voor zijn „Ach, du lieber Augustin" aller aandacht vraagt. Op dat avondje wordt Pieter Stastok „waratje" verliefd op Koosje van Naslaan, en Hildebrand wil hem daarbij voorthelpen door een roeipartijtje te organiseeren, waar Pieters houterigheid nog te grappiger uitkomt door de tegenstelling met den brutalen verloopen student Dolf van Brammen, en waar de sentimenteele Amelie met hare gitaar en verzotheid op vergeet-mij-nietjes aardig contrasteert met het jolige Christientje en vooral met de boerendeerne, die van „Klompertjen en zijn wijfje" zingt. Dat Pieter in zijne onhandigheid een nat pak haalt en een droog pak van den boer moet leenen, vormt het trago-comisch slot der geschiedenis. Min of meer een „hors d'oeuvre" is het hoofdstuk, waarin Keesje, het diakenhuismannetje, de eenvoudige geschiedenis van zijn doodshemd vertelt. Het is de eenigszins weemoedig-sentimenteele, aan Dickens herinnerende, roertoon, die voor een oogenblik den lach vervangt, door het vermakelijke verhaal bijna onafgebroken verwekt, en wordt daarom door velen voor het eigenlijk humoristische in dit zedenschilderend verhaal gehouden. 't Is de humor met den traan in 't oog; maar fijner en, naar ik meen, gezonder humor is toch in de andere hoofdstukken te vinden, en wel het meest, wanneer Hildebrand Oom en Tante Stastok, die goede ouderwetsch-hollandsche burgerluidjes, een beetje voor den gek houdt, maar zóó, dat duidelijk blijkt, voor wie humor gevoelt, hoe lief de schrijver hen heeft ondanks, ja misschien zelfs ook wel om hunne wat ouderwetsche eigenaardigheden, waarover hij zijne lezers doet glimlachen. 599 Alle typen in dit verhaal zijn meesterlijk geteekend, maar als humoristische typen munten Oom en Tante Stastok boven alle andere uit. De eerste druk der „Camera" werd gretig gekocht en gelezen. Reeds een half jaar later (in 1840) was een tweede druk noodig, die niets nieuws bracht, behalve de mededeeling, dat van den schrijver „mettertijd nieuwe vertooningen van de Camera Obscura" te verwachten waren. Nog in hetzelfde jaar had Hildebrand er dan ook twee geheel en ééne gedeeltelijk voltooid, maar het moest om andere redenen, dan gebrek aan belangstelling bij het publiek, nog tot 1851 duren vóór er een derde druk van de „Camera" verscheen, waarin zij werden opgenomen. De kortste van de drie, „'s Winters buiten", is eene, misschien wat overdreven langademige lofrede op het buitenleven in den winter, maar doorweven met aardige, uit het leven gegrepen gesprekken van buitenlui in Noordhollandschen tongval. Veel langer is de „Gerrit Witse", waarin wij den held van het verhaal, een Leidsch student, vóór zijn examen met zijn vrienden aantreffen in het vermaarde „zweetkamertje" van het oude Leidsche academiegebouw en na zijn examen getuigen zijn van de uitingen der „oudervreugde", die aanleiding geven tot het teekenen van een sprekend gelijkend tafereel der vroegere gymnasiale promotie in de Fransche kerk te Rotterdam, waarbij hun veelbelovende zoon voor hen toen de hoofdpersoon was, maar die hen tevens verleiden, dien lieveling tegenover vrienden en verwanten als zóó knap voor te stellen, dat het op een feestavondje voor het daardoor tegen hem ingenomen Klaartje Donze, dat hem bekoord heeft, uiterst moeielijk wordt, wat gunstiger te gaan denken over den gewaand pedanten candidaat-medicus, die haar eerst twee jaar later als geneesheer onder droevige omstandigheden terugziet, en waarschijnlijk niet voor het laatst ; maar Hildebrand heeft zijn verhaal ook later niet voltooid. Het uitvoerigste en belangwekkendste der drie nieuwe bijdragen tot zijne „Camera" gaf Hildebrand in „De Familie Kegge", een waardigen tegenhanger van „De Familie Stastok". Met den schrijver zelf treden wij hier het gezin binnen van den in West-Indië schatrijk geworden parvenu, met al die half komieke, half ploertig-onaangename eigenaardigheden, die zulke menschen vertoonen aan wie alleen let op uiterlijkheden en daardoorheen de eerlijke rondborstigheid en ontveinsde gevoeligheid niet weet op te merken, waardoor men- 600 schen als de oude heer Kegge toch op den duur onze sympathie kunnen winnen. De teekening van deze figuur schijnt mij Hildebrand's meesterwerk als humorist, en in het schetsen van zijne verhouding tot zijne dochter Henriëtte, zijne liefde en zijn trots, wier ontstemd humeur hij met medewerking van den naar het leven geteekenden bloemist tracht te paaien, toont Hildebrand zich een scherpziend en tegelijk fijngevoelig menschenkenner, want het is met het hart, dat men de ziel der menschen doorgrondt, meer dan met het verstand. Menschenkenner toont hij zich trouwens ook elders, hetzij hij met fijn humoristische opmerkingen zijn verhaal kruidt en tot glimlachen en nadenken dwingt, hetzij hij een gevoel van ernstigen weemoed wekt, zooals bij zijn onderhoud met de grootmoeder van het gezin, die haar overleden kleinzoon, haar lieven William, zoo innig betreurt, of bij zijn gesprek met de arme Suzette Noiret, die door den „charmante" Van der Hoogen met zedelooze liefdesverklaringen wordt vervolgd, of aan het sterfbed harer oude moeder, die op een hofje woont. Toch ontbreekt ook dáár het vermakelijke element, dat de humor verlangt, niet geheel. In de hof j asjuffrouwen vertoont het zich, zooals men het hier en daar ook bij Dickens kan aantreffen. Vroolij k van het begin tot het eind daarentegen zijn de hoofdstukken, waarin Henriëtte als pianiste hare medewerking op een concert verleent, en waarin Hildebrand bij den koekebakker De Groot, zijne vrouw en zijne dochter Saartje (,,met de mof") al die onschuldige genoegens smaakt, die eenvoudige burgerluidjes op de „verguldpartij tj es" (van het verleden) vonden of zich wisten te scheppen. Sommigen hebben Hildebrand's verontschuldiging van het feit, dat hij zelf in het verhaal „de mooie rol speelt", niet willen aannemen, en hem daarvan een ernstig verwijt gemaakt. Te onrechte, geloof ik, want dat hij Van der Hoogen, den lichtmis, die terzelfder tijd, dat hij Henriëtte het hof maakt, andere meisjes zoekt te verleiden, ontmaskert, is eigenlijk niet iets bijzonders, maar iets wat ieder flink en fatsoenlijk man ook zou hebben gedaan. De schrijver had datzelfde ook door een ander kunnen laten doen, doch had dan in zijn verhaal nog een ander, een liefst even kleurloos persoon als hij zelf was, moeten invoeren, die nu overbodig werd. Hem, die er aanstoot aan blijft nemen, zou ik willen aanraden, voortaan telkens, wanneer er van Hildebrand sprake is, aan een „hij" te denken inplaats van aan een „ik", en zijne ergernis zal verdwijnen. Dat overi- 601 gens de persoonlijkheid van den schrijver zich herhaaldelijk doet gevoelen door het verhaal met eigen opmerkingen te doorvlechten, is waar, maar behoorde al sinds lang tot de kenmerkende eigenschappen van alle humoristische geschriften zonder uitzondering. In 1854 sloot BEETS zijne „Camera Obscura" af, toen hij in den vierden druk ook nog vele andere humoristische schetsen had opgenomen, die van hem vroeger reeds elders geplaatst waren. In dien vierden en alle latere drukken vindt men nu ook de vijf opstellen, die reeds in De Gids en in 1840 ook weer in BEETS' bundel „Proza en Poëzy" waren verschenen, namelijk „Vooruitgang", „Het Water", „Begraven", „Eene tentoonstelling van schilderijen" en „De Wind", en verder, behalve een in 1839 tot Baculus, d.i. Kneppelhout, gerichten brief, de typeering van „Teun de jager", reeds in 1841, maar onder den titel „De patrijzen", in „Het Leeskabinet" opgenomen. Eindelijk vindt men er nog twaalf schetsen, die alle, behalve de laatste, in 1841 gedrukt waren in de zoogenaamde karakterschetsen „De Nederlanden", waaraan ook VAN LENNEP, HASEBROEK, HEIJE en anderen verdienstelijke bijdragen hadden geleverd, maar waarvan de uitgave toen wegens gebrek aan inteekenaars moest gestaakt worden (zoodat BEETS' laatste schets er niet meer in kon worden opgenomen), omdat de Gidscritiek er met waanwijze minachting den staf over had gebroken. Zij zijn getiteld : „De veerschipper", „De schippersknecht", „De barbier", „De huurkoetsier", „Het Noordbrabantsche meisje", „De Limburgsche Voerman", „De Markensche visscher", „De jager en de polsdrager", „De Leidsche peuëraar", „De Noord-hollandsche boerin", „De Noord-hollandsche boer", en „De baker". Ze alle afzonderlijk • te bespreken, gaat niet aan, maar over het algemeen kan men er wel van zeggen, dat zij, ofschoon blijkbaar naar het voorbeeld geschreven van bundels als „Les Francais peints par eux-mêmes" (Paris 1841), bijeengebracht door verschillenden, o. a. Honoré de Balzac en Jules Janin , die ook reeds vroeger dergelijke typen en karakterschetsen hadden uitgegeven, en misschien ook naar het voorbeeld van Dickens' „Sketches", toch, omdat zij op waarneming van het leven zelf berusten, door en door nationaal zijn, zooals trouwens de geheele „Camera Obscura" dat is, als uitvloeisel van BEETS' echt Hollandsch karakter, waardoor het zuiver persoonlijke en het algemeen nationale tot eene merkwaardige eenheid zijn samengevallen. Daaraan dankte de „Camera Obscura" 602 dan ook gewis de groote populariteit, die zij onafgebroken genoot en nog altijd blijft genieten, al zijn de er in geschilderde toestanden nu ook ten deele verouderd of zelfs geheel verdwenen, zoodat BEETS het in 1887 noodig vond, in zijn werkje „Na vijftig jaar" er een niet overbodigen commentaar op te leveren, die bewijst, dat hij ook toen den humoristischen schrijftrant nog niet had verleerd. Dat taal en stijl der „Camera" ongeëvenaard keurig zijn, pittig en sober teekenend en treffend, heeft niemand ooit betwijfeld, en dat de critiek, die het werk na den tweeden druk toch ongunstig beoordeelde, zich ook toen weer, zooals zoo dikwijls, deerlijk heeft vergist, maar het verrukte publiek niet op een dwaalweg heeft vermogen te brengen, bewijzen de vertalingen, die er in verschillende talen van dit bijna onvertaalbare boek zijn ondernomen, en vooral de elkaar telkens opvolgende nieuwe drukken, waarvan de vijfentwintigste in 1909, de vijf en dertigste in 1924 het licht zag. Toen BEETS de eerste uitgave er van ter perse legde, was, door zijne verloving met Aleide van Foreest, het bekoorlijk dorpje Heiloo het middelpunt van zijn gedachtenkring en de geliefde plek, waarheen telkens weder zijne schreden zich richtten. Maar behalve zijne verloofde vond hij daar ook een Leidsch academievriend, die er van zijne gezellige pastorie een opgewekt middelpunt van letterkundig leven had gemaakt, den jongen predikant JOHANNES PETRUS HASEBROEK 1). Te Leiden 6 November 1812 geboren, was hij er reeds als gymnasiast toe gekomen, met zijne vroomgodsdienstige stemming letterkundige neigingen te verbinden, omdat liefde voor poëzie bij hem als in 't bloed zat, daar niet alleen zijn grootvader van vaderskant eenmaal gedichten had gemaakt, maar bovendien nog zijne moeder de dochter was van Bellamy's vriend J. P. Kleyn en van Antoinette Ockerse, wier invloed op haar kleinzoon onmiskenbaar was. Bewondering voor Bilderdijk's poëzie heeft dan ook maar nauwelijks eenigermate die wel wat al te weekelijke gevoeligheid weten te temperen, die door bemiddeling van zijne grootouders van Van Alphen op hem was overgegaan. In 1829 te Leiden student in de theologie geworden, trok hij in 1830 geestdriftig met de studentencompagnie der Leidsche 1 ) Voor J. P. Hasebroek zie men Jan ten Brink, Geschiedenis der Noord- Ned. letteren I (1888), bl. 282-231. Zijn leven beschreef M. W. Maclaine Pont in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden, 1896. 603 jagers mee op om aan den Tiendaagschen Veldtocht deel te nemen, en als metalenkruisridder heeft hij levenslang de herinneringsfeesten aan dien veldtocht, dikwijls ook met feestredenen en gedichten, meegevierd. Uit den krijg teruggekeerd, zette hij te Leiden niet alleen zijne studiën, maar ook zijne letteroefeningen voort, met name in de „Rederijkerskamer voor uiterlijke welsprekendheid", waarin hij zich andere jeugdige letterkundigen, zooals BEETS sinds 1833, tot vrienden voor het leven maakte. Toch zagen er in dien tijd van hem nog geene andere gedichten het licht, dan in den Leidschen studenten-almanak, en in den Muzen-almanak een op Bilderdijk's dood, al hebben zijne studiën misschien wel wat onder deze vriendschappelijke letteroefeningen geleden, want zijne eerste poging om . proponents-examen af te leggen mislukte. Toen hij echter in 1836 geslaagd was, ontving hij reeds in hetzelfde jaar het zoo gewenschte beroep naar Heiloo als opvolger van Van Lennep's vriend W. R. Veder, wiens krijgskameraad hij ook reeds was geweest. Langen tijd, naar 't schijnt onder den indruk eener ongelukkige liefde, ongetrouwd gebleven, had hij het geluk in zijne zuster ELIZABETH JOHANNA HASEBROEK 1) (geb. 4 April 1811 t 12 Sept. 1887) eene liefdevolle verzorgster van zijn huishouden te vinden en daardoor ook de gelegenheid, zijn vrienden eene gastvrije ontvangst in zijne pastorie te kunnen bereiden. Editha, zooals hij zijne zuster noemde, was evenwel veel meer voor hem dan eene vriendelijke huisverzorgster ; zij was voor hem eene zielsvriendin, zooals onder Byron's suggestieven invloed in dien tijd wel meer zusters voor hare broeders, b.v. ook Serena voor BEETS, werden; en dat kon zij te gemakkelijker worden, omdat ook zij zich aan de letteren wijdde, zooals hare beide romans „Te laat" (van 1838) en „Elise" (van 1839) en later nog andere geschriften bewijzen. Gedurende de zeven jaar, waarin HASEBROEK te Heiloo de gulle gastheer was van BEETS en zijne andere academievrienden, bij welke zich al spoedig GEERTRUIDA TOUSSAINT, die een tijd lang schijnt gehoopt te hebben, voor Hasebroek nog iets meer dan eene goede vriendin te zullen worden 2), en haar zoogenoemde 1) Voor Elisabeth Johanna Hasebroek zie men behalve hare eigene biographische mededeeling in Verhalen en Schetsen, Haarlem 1852, ook den open brief, tot haar in 1880 gericht door Mevr. Bosboom-Toussaint bij den derden druk van haar roman De Graaf van Devonshire. 2) Blijkens een paar brieven van haar, afgedrukt door P. J. Meertens in De Gids LXXXIX (Mei 1925), bl. 260-265. 604 lijfjonker W. J. HOFDIJK uit het naburige Alkmaar voegden, vormde zich daar als van zelf een letterkundige kring, waarin een toon begon te heerschee, die niet meer bleek samen te stemmen met den jonghollandschen klank, door De Gids aangeheven. De altijd min of meer vijandelijk gebleven vriendschap tusschen BEETS en POTGIETER veroorzaakte allengs tusschen beiden eene gespannen verhouding, waarin Heiloo eer aan de zijde van BEETS dan van de Gidsredactie stond, al werd daarmee toen nog niet gebroken, omdat de jongeren elkaar in den strijd tegen de ouderen nog noodig hadden. POTGIETER zelf is dan ook wel eens aan HASEBROEK te Heiloo een bezoek komen brengen. In September 1837 deed hij het op aansporen van BEETS voor de eerste maal, en wel als redacteur van „Tesselschade", om te zien, of hij voor dat jaarboekje van HASEBROEK iets kon loskrijgen, liefst proza; en dat gelukte hem ook. HASEBROEK zond hem een opstel „De Haarlemsche courant", dat, met het aan Charles Lamb ontleende pseudoniem „Jonathan" geteekend, het' eerst in de Tesselschade voor 1838 het licht zag. Jonathan neemt daarin het karakter aan van een oud vrijer, die als onwillekeurig zich zelf en anderen van zijn leeftijd in een bespottelijk daglicht stelt, alsof de schrijver in dezen Jonathan een bekrompen achterblijver wilde voorstellen, maar wie iets verder dan tot den letterlijken zin der woorden doordringt, merkt duidelijk, dat ook HASEBROEK; zooals Beets, toen hij Oom en Tante Stastok min of meer belachelijk voorstelde, meer liefde gevoelt voor de oudere vertegenwoordigers van het menschengeslacht, dan voor Jong-Holland. Daarin is de humor van dit opstel gelegen, nauw verwant aan den humor der „Camera Obscura". Alle rubrieken der „Opregte Haarlemsche courant" worden achtereenvolgens besproken. Zeker meer dan half gemeend is de grappige minachting voor de politieke kamerdebatten, en bij de rubriek advertenties schijnt de humor een zeer persoonlijk karakter aan te nemen. De huwelijksadvertenties geven aan Jonathan aanleiding tot eene vluchtige herinnering aan eene half weggevaagde liefdesillusie en tot bespiegelingen over bruiloften en het onzedelijk-onaesthetische van den dans. Bij de geboorteadvententies spreekt de liefde tot kinderen, die hij niet heeft, zich bij den oudvrijer uit, en bij de doodsadvertenties komt bij Jonathan de gedachte op, dat ook zijn eigen doodsbericht eenmaa 605 in die courant zal prijken, en dat er zoovelen arm en eenzaam sterven, zonder dat er ooit van hun dood Benige aankondiging in die courant wordt gedaan. Zoo is het gevoelig-weemoedig slot van dit opstel, dat zeker niet is opgeweld uit een volkomen gelukkig en tevreden hart, maar uit dat van een jongen man, die tracht te leeren, hoe men met een glimlach kan berusten in het onveranderlijke. De ingenomenheid, waarmee HASEBROEK'S vrienden dit opstel begroetten, wekte hem op om nog andere, b.v. de verdienstelijke bespiegeling over „het Album", in denzelfden trant, in denzelfden levendigen en keurigen stijl, maar niet met dezelfde frischheid te schrijven. Gebrek aan oorspronkelijkheid, met name te groote afhankelijkheid van Charles Lamb, en ook te sterke neiging tot het stichtelijke is er aan verweten, maar toen HASEBROEK ze in 1840 samen onder den titel Jonathan's Waarheid en Droomen 1) uitgaf, wisten zij toch vele dankbare lezers te vinden, en ook lang te behouden, want in 1913 verscheen er nog een elfde druk van, dien de bundel als stijlwerk ook zeker verdiende. In de lat ere drukken is hij ook niet onbelangrijk uitgebreid door toevoeging van de negen karakterschetsen of typen, die in 1841 van HASEBROEK waren opgenomen in den bundel „De Nederlanden", waaraan, zooals wij reeds zagen, ook BEETS en anderen bijdragen hadden geleverd, welke, in „Camera" of „Waarheid en Droomen" opgenomen, veel meer waardeering vonden, dan bij hun eerste verschijnen. Het voorbeeld, door Hildebrand en Jonathan met hunne humoristische bundels gegeven, vond al spoedig navolging, en wel allereerst bij de leden van hun ouden Leidschen vriendenkring, zooals BERNARD GEWIN 2), die 12 Mei 1812 te Rotterdam werd geboren en 11 Maart 1873 te Utrecht overleed, en in 1841, even vóór hij predikant werd, in een doorloopend verhaal met hen -:trachtte te wedijveren, en, onder den schuil- en bentnaam „Vlerk", 1) Over Hasebroek's bundel „Poëzy", Haarlem 1836, had Potgieter (in De Gids I 1837, bl. 569-577, herdrukt in „Kritische Studiën" I bl. 188-201) gunstiger geoordeeld dan hij het over Waarheid en Droomen deed. Veel gunstiger deed het later Taco H. de Beer, in „Na eene halve eeuw. Aant., Opmerkingen en Verklaringen van Waarheid en Droomen", Culemborg 1895. 2) Van Bernard Gewin schijnt geene levensbeschrijving te bestaan. Intussehen is over hem het een en ander meegedeeld door G. van Rijn, Nicolaas Beets, II blz. 12-41. Zijne „Reisontmoetingen" (Amst. 1841) werden te Arnhem i n 1902 nog eens herdrukt. 606 het publiek te vermaken met zijne „Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne vrienden", geïllustreerd door Hork (d. i. J. W. Kaiser). Dat gewild grappig reisverhaal doet echter ver onder voor de „Camera" en zelfs voor „Waarheid en Droomen", omdat stijl en karakter er van veel grover zijn, al mag het ook vlot en onderhoudend geschreven worden genoemd. Al te zeer in het oog vallend is de navolging van Dickens' „Pickwickpapers", zelfs uitkomend in de opschriften der hoofdstukken, bv. „Een hoofdstuk, waarin de nieuwsgierige lezer, die gaarne vernemen wil, hoe de reizigers over de badplaatsen naar Frankfort trekken, zeer teleurgesteld wordt ; en dat verder zeer geschikt is om overgeslagen te worden door menschen, die niet gaarne kennis maken willen met Frankforter families". Ook de vijf hoofdpersonen van het verhaal, die met elkaar een reisje door Duitschland maken, zijn typen, die als grove copieën sprekend gelijken op Pickwick en zijne vrienden, namelijk de vijfendertigjarige ongehuwde advocaat Joachim Polsbroekerwoud, eene specialiteit in het zeggen van groote banaliteiten en het goedmoedig verdragen van allerlei kleine ongelukken; Jan Veervlug, een grappenmaker, die vooral sterk is in woordspelingen; Eduard van Torteltak, een verliefd en elegant jongmensch, Dionysius de Morder, een nurks, die, getrouw aan zijn naam, te pas of te onpas mort ; en August Rolstaf f, die sentimenteel is en er een 'genot in vindt, zich zelf ongelukkig te gevoelen en anderen ongelukkig te zien. Aan den schrijver kan de verdienste niet ontzegd worden, dat hij een nauwkeurig waarnemer is van het alledaagsche en ploertige, waarmee hij terecht den draak steekt, maar wat z66 alledaagsch en ploertig is, dat men vraagt, of het niet eer verzwegen, dan bespot verdient te worden. Van veel smaak getuigt het waarnemingsvermogen van den schrijver althans niet en wanneer men hem des ondanks geen smaak ontzegt, dan beteekent dat vooral, dat hij met bijzondere voorliefde dat gebied der aesthetica bestudeerd heeft, waarop het zintuig van den smaak heerschappij voert. Erkend moet echter worden, dat de avonturen, waarvan verteld wordt, aanvankelijk wel al te zot, en ook niet veel meer, zijn, maar dat later de toon wat ernstiger wordt en het verhaal, schoon nog steeds met dwaasheden vermengd, dan een wat meer romantisch karakter aanneemt. Het best geslaagd is de be- 607 schrijving van de beide bezoeken aan de Frankforter families. Eenig gevoel voor het werkelijk humoristische ontbreekt echter niet, al kenmerkte de schrijver zelf den humorist als iemand, die „door een fijnen glimlach aanduidt, dat hij van een piquanten zet zwanger gaat en dan weer met veel zorg op iets naïefs en heel goedhartigs studeert". Toch is er humor van goede soort in de verhalen van het bezoek aan den grafkelder op den Kreutzberg bij Bonn, van den dood van Mijntje, Pol's oude dienstbode, en van het oponthoud bij de moeder van den schoorsteenveger Pietro. Eenigszins hinderlijk is het, dat alle Hollanders, die de vrienden op reis ontmoeten, bespottelijk worden voorgesteld, in tegenstelling tot de vreemdelingen, vooral de Engelschen, waarmee zij kennis maken. Daarmee staat het boek aan het begin eener periode, waarin de Nederlanders gaarne den schijn aannamen van laag op hunne eigene landgenooten neer te zien en hunne gebreken breed uitmaten. Of deze kastijding, door velen als een opvoedingsmiddel beschouwd, inderdaad zoo goede uitkomsten heeft opgeleverd, dat nu die zelfbespotting overbodig mag geacht worden, of dat die spot ook vroeger reeds onverdiend was, zullen wij maar in 't midden laten. Zeker zal men nu niet licht meer gelooven, dat hij, die zijne landgenooten verlaagt of bespot, zich daardoor zooveel beter toont, dan zij, want fouten van anderen leert men het best aan zich zelf kennen. Van geheel ander gehalte waren de, eigenlijk nog meer satirische dan humoristische, werken van JOHANNES KNEPPELHOUT 1), te Leiden 8 Januari 1814 geboren en 8 November 1885 op zijn landgoed „De Hemelsche Berg" bij Oosterbeek overleden. In 1831 werd hij student in de rechten te Leiden, de stad, waar zijne ouders woonden; maar eigenlijk student is hij nooit recht geweest. Niet alleen heeft hij geen enkel examen gedaan, omdat hij de inspanning er niet voor over had en rijk genoeg was, maar aan het studentenleven zelf heeft hij ook weinig en nooit van harte deelgenomen. Van den aanvang af was hij liefst „auteur", waartoe reeds op de kostschool te Noordhey bij hem de neiging ontwikkeld was. 1) Over Kneppelhout zie men Gerrit de Clercq in De Gids VIII (1844) I; C. Busken Huet in „Litterarische Fantasiën", XXII, bl. 65-101; W. P. Wolters, Het leven van Joh. Kneppelhout in „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1886, bl. 248 vlgg. en Jan ten Brink in de „Gschiedenis der Noord-Ned. letteren" III (1889), bl. 306-311. 608 Ongelukkig verkeerde hij in den waan, meer naam te zullen maken door in het Fransch eerst verzen en vervolgens ook proza te schrijven, want hoe goed hij ook Fransch verstond, een Franschman met echt Franschen stijl kon hij toch nooit worden. „C'était toujours l'ouvrage d'un étranger," zooals Jules Janin tot hem zeide, en, wat erger was, ten gevolge daarvan „il n'y avait aucune individualité" in zijne geschriften. Toch ging hij er na deze terechtwijzing nog mee voort en gaf hij van 1832 tot 1837 zeven werkjes in het Fransch uit, grootendeels in romantischen geest en kleurlooze navolging van Victor Hugo's proza en poëzie. Toen kwam hij eindelijk, zonder ooit zijne liefde voor het Fransch te verliezen, er toe, ook in het Nederlandsch de pen op te vatten. Aanleiding daartoe gaven oneenigheden in de Leidsche studentenwereld, waaraan de oudere student KNEPPELHOUT niet alleen een einde wilde maken, maar die hij ook voor het vervolg wilde zoeken te voorkomen door het studentenleven te verbeteren en als middel daartoe „de wonde plekken" er van aan te wijzen en „de gebreken, de misstanden, die aan de Academie heerschen, buiten den naauwen en vooringenomen studentenkring bekend te maken" aan „allen, die het wel meenen met de Leidsche hoogeschool, aan Ouders en Voogden"). Daarom noemde hij ook zich zelf „Klikspaan", toen hij met dat doel van 1839 tot 1841 in afleveringen Studenten-typen uitgaf, en vóór deze nog volledig, d. i. ten getale van twaalf, verschenen waren, ook van 1840 tot 1844 Studentenleven en De Studenten en hun Bijloop ter perse zond, met geestige teekeningen van den student Alexander Ver Huell versierd, en alle samen nog eens in 1860-61 herdrukt 2) . Het gevolg van de strekking, die KNEPPELHOUT'S geschriften 1) Over het studentenleven in Kneppelhout's tijd, ten deele ook in betrekking tot zijne werken, zie C. Pruys van der Hoeven, Academieleven, Utrecht-Amst. 1866, en S. A. Naber, Tafelkout in De Gids 1906 I, bl. 43-69. Het uitvoerigst is over Kneppelhout en in 't bijzonder over zijne studentenschetsen, ook in verband tot de voorafgaande studentenlitteratuur, gehandeld door A. J. Luyt, Klikspaan's Studentenschetsen, Leiden 1910. 2) Over Joh. Kneppelhout en diens studentenschetsing in 't bijzonder zie men E. J. Potgieter in De Gids V (1841) bl. 501-522, herdrukt in „Kritische Studiën" I, bl. 368-395 en over Kneppelhout's „Schetsen en verhalen uit Zwitserland" (1850) in De Gids XIV (1850) bl. 505-514, herdrukt in „Kritische Studiën" II, bl. 331-348. Verzameld kwamen Kneppelhout's Geschriften, Leiden 1860-75 in XII deelen uit, door den schrijver min of meer ingrijpend herzien. Een 7den herdruk van den ongewijzigden eersten druk der „Studententypen" en een Eden van het „Studentenleven" gaf Jan ten Brink met uitvoerige inl. en met „photogrammen naar teekeningen van Johan Braakensiek", Leiden 1895 uit. 609 hadden, was, dat op eene enkele uitzondering na alleen typen van minderwaardige of zelfs verachtelijke studenten werden geteekend, waaraan slechts eene kleine minderheid beantwoordde, terwijl alleen de schets „De Student" bedoelde, het gemiddelde weer te geven. Aan het feit, dat hij er daarom ook op uit was, zoo realistisch mogelijk te zijn, danken deze geschriften hunne treffende getrouwheid van teekening, vooral uitkomend in het weergeven van kleine uiterlijke bijzonderheden en in de taal der gesprekken, die als op het oogenblik zelf uit de werkelijkheid gegrepen schijnen. Van idealiseeren der studentenmaatschappij is geen sprake; maar de „Bijloop", hoezeer de typeering daarvan nauwelijks begonnen weer werd gestaakt, komt er, ook in voorbijgaande kenmerking hier en daar in de „Studenten-typen", niet beter af, en eigenlijk evenmin de burgermaatschappij, voor zoover wij daarmee terloops kennis maken. Alles is met eene uiterst pessimistische bril bekeken, zoodat niemand bij de lezing van die schetsen er zijn eigen studententijd in zal hervonden hebben; maar wel zal de sprekende teekening menige herinnering bij den oud-student hebben wakker geroepen. Op Verlluell's vraag: „Zijn er zoo?" kon men antwoorden: „Zoo zijn er," doch met de bijvoeging „maar er zijn er ook anderen". Intusschen kan groote, dikwijls dramatische aanschouwelijkheid vooral aan de „typen" niet worden ontzegd, terwijl de levendige, naar kortheid strevende stijl treft en boeit, al zal des schrijvers zin voor al te drastische uitdrukkingen soms ontstemmen, evenals zijn overvloed van vergelijkingen en zijne jacht op geestigheden vermoeit. KNEPPELHOUT is ongetwijfeld een oorspronkelijk schrijver, al heeft hij ook het een en ander ontleend aan de „Physiologie de l'Etudiant" van L. Huart en zelfs aan den „Spectator" van Van Effen, met wien hij gemeen heeft, dat hij wel verreweg het meeste aan deze studentengeschriften zelf heeft geleverd, maar toch ook, . evenals Van Effen, tot medewerking uitnoodigde en dan ook wel medewerkers heeft gevonden 1). Behalve kleinere stukjes en eenige verzen, die hij in zijne eigene schetsen opnam, zijn van anderen drie volmaakt in zijn trant geschreven geestige 1) Voor „de medewerkers van Klik?paan", zie men Johs. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur, Amst. 1908. Daar vindt men eene reeks van korte biographieën van alle medewerkers, nl. Chr. H. Riehm, Mr. Pieter Lodewijk Frans Blussé, Frederik Cornelis van der Meer van Kuffeler, Mr. S. C. Snellen van Vollenhoven, H. Th. de Blaauw, Jan Bastiaan Molewater, Gerrit de Clercq en W. J. A. Jonckbloet. TE WINKEL VI 39* 610 schetsen, namelijk van SAMUEL CONSTANT SNELLEN VAN VOLLENHOVEN (te Rotterdam 19 October 1816 geboren en als beroemd entomoloog 22 Maart 1880 in Den Haag overleden) „De Jurist- Litterator" in de „Studenten-typen" ; van den lateren predikant HENRI THIERRY DE BLAAUW (geb. 1818 t 1858) „Convocatie" in het „Studentenleven" en van den jong (reeds 6 November 1852) overleden CHRISTIAN HEINRICH RIEHM „De Praetor" in „De Studenten en hun Bijloop". In de schets „Minerva" (het vijfde hoofdstuk van het „Studentenleven") komt een lange feestdronk voor, die KNEPPELHOUT dankte aan zijn jongeren vriend JONCKBLOET, van wien de overlevering weet te vertellen, dat hij als model gediend heeft voor de aantrekkelijke schets, die KNEPPELHOUT in zijne „Studenten-typen" van den ideaalstudent onder den naam „Flanor" gaf. Eigenlijk humorist en in dien zin geestverwant der overigen was JONCKBLOET evenwel niet, want toen ook hij zich liet verleiden om een klein werkje in soortgelijken trant te schrijven, wist hij den waren toon niet te vatten en had hij er niet anders dan verdriet van. Het was zijne, in 1843 naamloos verschenen, maar spoedig als zijn werk herkende „Physiologie van Den Haag door een Hagenaar" 1), waarmee hij de vele „Physiologieën" van alles en nog wat, waarvoor Honoré de Balzac met zijne „Physiologie du mariage" (1824 —29) in Frankrijk het voorbeeld gegeven had, met nog ééne vermeerderde. Wel trok het boekje de aandacht, en was er zelfs al spoedig een tweede druk van noodig, maar het lokte ook hatelijke tegenschriften en trouwens ook eene apologie uit, want in plaats van daarin Haagsche typen te teekenen, had JONCKBLOET er gemakkelijk te herkennen portretten in gegeven, ook van letterkundigen uit den kring van het Haagsche genootschap „Oefening kweekt kennis", met wie hij bevriend was en die hij toch niet naliet belachelijk te maken. Natuurlijk zou men bij JacoB GEEL, den bewonderaar van Sterne, onverdeelde ingenomenheid met deze jonge humoristische letterkunde hebben kunnen verwachten, te meer nog omdat zij uitgegaan was van een studentenkring, die hem vereerde; maar ongelukkig had BEETS' opstel „Vooruitgang" dat tot zijne ergernis in 1840 was herdrukt, ofschoon hij meende het voorgoed te hebben afgemaakt, 1) Zie daarover en over de vele brochures, die er tegen en over uitkwamen, Johs. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur, Amst. 1908. 611 hem in hooge mate tegen dezen jongen schrijver ontstemd en zag hij in diens „Camera" niet veel meer dan het product van „copiëerlust van het dagelijksch leven". Ook POTGIETER, die zijn best had gedaan den Engelschen humor hier bekend te maken, scheen aangewezen om de loftrompet, voor zoover hem dat mogelijk was, te steken over deze Nederlandsche proeven van humor in 't algemeen en over de „Camera" in 't bijzonder; maar hij deed aanvankelijk niet meer dan het oordeel van allerlei letterkundigen daarover in te winnen en zich min of meer te ergeren over den grooten opgang, dien eerst Beets- Hildebrand en vervolgens ook de andere humoristen bij het groote publiek maakten. Eindelijk, in 1841, vatte ook hij de pen op om, GEEL'S woorden tot de zijne makend, in De Gids, „de kopijeerlust des dagelijkschen levens", onder zeker voorbehoud wat den stijl betreft, te veroordeelen in eene over het algemeen ongunstige critiek van de „Camera Obscura" en de karakterschetsen „De Nederlanden" en „Nederlanders door Nederlanders" en van de „Studententypen", ofschoon hij deze laatste aan de andere in 't oog loopend voortrok, niet slechts om de oorspronkelijkheid der typeering, maar vooral ook om het ethische doel, dat de schrijver er mee beoogde. Wel maakte hij het niet zoo erg als de „Vaderlandsche Letteroefeningen", die aan de „Camera" na den tijdelijken opgang slechts een kort leven voorspelden, maar een classiek werk zag hij in de „Camera" toch evenmin als in „Waarheid en Droomen", door hem wat later een boekje genoemd, dat Jonathan maar liever niet had moeten schrijven. Zeker is maar zelden eene ongunstige critiek door de geschiedenis — het wereldgericht zoo afdoende weerlegd, als deze 1). Vraagt men, hoe POTGIETER zich zoo deerlijk heeft kunnen vergissen in hetgeen toch zijne sterkste zijde was, de critiek, dan moet het antwoord luiden, dat hij vooreerst zich hier door zijne antipathie tegen de Leidsche schrijvers heeft laten verblinden, vervolgens te veel ontzag had voor GEEL, en eindelijk altijd een te grooten afkeer heeft 1) Potgieter's ongunstige beoordeeling van de „Camera Obscura" en van de karakterschetsen „De Nederlanden", waaraan Hildebrand zijn, later ook in de „Camera" opgenomen, aandeel had, verscheen in De Gids V (1841), bl. 442-460 en 577-594, herdrukt in zijne „Kritische Studiën" I bl. 343-367 en 395-419. Zeer opmerkelijk is het, dat, terwijl in onzen tijd Nurks (ook niet zonder eenzijdigheid) voor Hildebrand's meestertype werd verklaard, Potgieter, Krit. Stud. bl. 363 „er evenveel talent aan verkwist vond als aan Quilp van Dickens" en vraagt, of verschillende overwegingen Hildebrand „niet hadden moeten bewegen, ons die schets te sparen." TE WINKEL VI 39 612 gehad van het burgerlijk-alledaagsche om dat in de litteratuur met liefde, zij 't ook in humoristischen trant, behandeld te willen zien. Intusschen bleef Jong-Holland POTGIETER ongelijk geven en werd het voorbeeld der oudstudenten van de „Rederijkerskamer voor uiterlijke welsprekendheid" weldra ook door anderen, die daar hunne opleiding niet hadden ontvangen, ijverig gevolgd. Nu scheen inderdaad bewaarheid te zullen worden, wat BEETS onder den indruk van hetgeen hij in zijn eigen studentenkring had gehoord en gezien reeds in den eersten druk van zijne „Camera" door een gefingeerd briefschrijver aan Hildebrand had laten schrijven : „Daar is tegenwoordig zulk een ontzettende consumtie van humor, mijn vriend, dat dit artikel verschrikkelijk duur moet geworden zijn en dan ook bijgevolg akelig wordt vervalscht. Ik ben overtuigd, dat er in iedere kerk, de dominé meegerekend, meer dan honderd humoristen bijeen zijn. Men komt in geen koffijhuis, men rijdt in geen diligence, ja, wat meer is, men zit in geen „bijwagen" (toen tevens de titel van een kortlevend tijdschrift) zonder een humorist. Het heele land is er van vergiftigd". Er waren er van allerlei soort, meer nog dan de lange lijst, die er in den brief reeds van wordt gegeven. Toch was er ook nog wel koorn onder het kaf. Onder de nieuwere humoristische geschriften waren er toch ook, die uitmuntten door waarheid van teekening en fijnheid van geest, zooals met name de Schetsen uit de Pastorij te Mastland, d.i. Westmaas in Maasland, de eerste standplaats van den schrijver, CORNELIS ELISA VAN KOETSVELD 1) (geb. te Rotterdam 24 Mei 1807 t 17 Dec. 1893), die in 1843, toen de Schetsen verschenen, te Schoonhoven predikant was om 1 ) Voor Cornelis Elisa van Koetsveld zie men Jer. de Vries in „Eigen Haard" 1887, bl. 260 vlgg., Jan ten Brink, Geschiedenis der Noord-Ned. letteren I (1888) bl. 242-281. met bibliographie, en zijne levensbeschrijving door J. J. Prins in „Levensberichten van de Maatsch. der Nederl. Letterkunde te Leiden", 1893. Te „Eik en Duinen" (Den Haag), waar hij begraven werd, is 7 Nov. 1895 een gedenkteeken voor hem onthuld, met eene toespraak van C. A. van der Kemp. Van de Schetsen uit de Pastorij te Mastland verscheen te Amsterdam in 1911 de veertiende druk. Ook werd het werk vertaald: in het Engelsch door Thomas Keightley als „The Mans of Mastland. Sketches serious and humorous from the life of a village pastor in the Netherlands", London 1860, en in het Hoogduitsch door H. R. Schollenbruch als „Skizzen aus dem Pastorat zu Mastland. Aus dem Leben eines hollandischen Dorfpastors", Elberfeld 1865. Gunstig werden de „Schetsen uit de Pastorij te Mastland" beoordeeld door E. J. Potgieter in De Gids VIII (1844) bl. 27-40, herdrukt in „Kritische Studiën" II bl. 70-87. Ook gaf Potgieter van Van Koetsveld's Snippers van de schrijftafel, Schoonhoven 1852 eene beoordeeling in De Gids XVII (1853) bl. 260-267, herdrukt in „Kritische Studiën", II bl. 349-359. 613 sedert 1849 hetzelfde ambt te 's-Gravenhage te bekleeden, waar bij in 1878 ook hofprediker werd. Het doel der Schetsen is, een juister beeld van den dorpspredikant te geven, dan hetgeen het groote publiek doorgaans van hem heeft, dat niet veel meer in hem ziet, dan „een boer in 't zwart". Behalve door nauwkeurige en aanschouwelijke beschrijvingen, met toevoeging van de gedachten, door het beschrevene gewekt, b.v. van des schrijvers „studeervertrek", van zijne „intrede", van een „winter buiten", enz. enz. munten de Schetsen vooral uit door fijne karakterteekening, niet alleen van de Overmaasche boeren, maar ook van de „primaten van het dorp", en daaronder van den plattelandsheelmeester, die bewijst, dat „Het leven en de wandelingen van Meester Maarten Vroeg" niet te vergeefs voor VAN KOETSVELD geschreven waren. Door nooit tot caricatuurteekening te vervallen heeft de schrijver met zijne kunst bereikt, dat hij in deze Schetsen een vertrouwbaar beeld heeft kunnen geven van het dorpsleven in het midden der negentiende eeuw met den predikant als middelpunt. Ook deze zelf wordt natuurlijk geschetst, en daarbij toont de schrijver zich niet alleen menschenkenner, zooals in de teekening zijner dorpsgenooten, maar ook iemand, wien het aan zelfkennis niet ontbrak. Tot de levendigste en bestgeslaagde Schetsen behooren vooral „Het Bezoek" van Oom Jan, den Rotterdamschen tabaksverkooper, die do pastorie op stelten komt zetten, en „De Haan", door Arij Ploegstaart vermoord, omdat hij zijn kind bijna de oogen had uitgepikt : een aardig tafereeltje van een dorpstwist, dat aan Vondel's Leeuwendalers doet denken. Het grootste gedeelte dezer Schetsen is in den goedmoedig-vroolijken toon geschreven, behalve natuurlijk „Het sterfbed" en „Armoede", ofschoon sentimentaliteit geen gebrek van den schrijver is, en zijne kunst daarom allerminst tranenrijk. In den vierden druk (van 1849) zijn er nog twee schetsen, van eene „Begrafenis", bijgevoegd, en sinds dien tijd zijn er nog verscheidene nieuwe drukken en ook eene Engelsche en eene Hoogduitsche vertaling van verschenen, als bewijs van den grooten opgang, dien VAN KOETSVELD er mee maakte. Dat POTGIETER deze Schetsen veel gunstiger beoordeelde, dan vroeger de „Camera Obscura", zou ons kunnen doen denken, dat hij allengs tot het inzicht gekomen was, zich vroeger ten aanzien van deze soort van litteratuur te hebben vergist, want de „kopijeerlust des dagelijkschen levens" openbaart zich bij VAN KOETSVELD misschien nog duidelijker dan 614 bij BEETS, terwijl de humor daarentegen bij hem eene bescheidener plaats inneemt. Ten aanzien van andere humoristen kunnen wij volstaan met eene korte vermelding, zooals van den ook als dichter opgetreden predikant van Zweeloo, ALEXANDER LODEWIJK LESTURGEON 1) (geb. 1815 1- 1878), die o.a. „Een Drentsch gemeente-assessor met zijn twee neven op reis naar Amsterdam in 't voorjaar van 1843" humoristisch schetste in samenwerking met den (laatstelijk Assenschen) journalist HARM BOOM (geb. 1810 t 1885) ; van den Lutherschen predikant (sedert 1836 te Amsterdam) BARTHOLOMEUS THEODORUS LUBLINK WEDDIK 2) (geb. 1801 t 1862), die reeds sedert 1831 tal van gedichten en humoristisch gekleurde prozastukken uitgaf, waarvan het meest geprezen zijn de „schetsen en tafereelen naar het burgerlijke leven uit de papieren van Oudoom Jacob", in 1851 gedrukt onder den titel „De Binnenkamer van een Kruidenier", en die in 1844 onder den naam „De Tijdspiegel" een nieuw tijdschrift stichtte, dat nog geregeld uitkomt ; en van den weekhartigen JACOBUS LEUNIS VAN DER VLIET 3) (geb. 1814 t 1851), die onder het pseudoniem „Boudewijn" meer dan door zijn „Proza en Poëzy" (1843) de aandacht trok door zijne teekening van „Jonge-Jufvrouwen" (1845) en zes jaar lang (van 1845-1851) een sober bestaan vond in het redigeeren van een tijdschrift, getiteld „De Tijd". Als humoristische roman uit dezen tijd valt de Willem van Bergen te vermelden, van 1838 tot 1842 in twee deelen uitgegeven door Mr. A. GIJSBERTI HODENPIJL. Blijkbaar is het eene navolging van Sterne's „Tristram Shandy", waarmee het werk, behalve andere eigenaardigheden, ook deze gemeen heeft, dat er in den loop der gebeurtenissen opzettelijk geen gang is gebracht, zoodat de held aan het eind van den roman nog slechts drie dagen ouder is, dan aan het begin. Een humoristischen roman, zij het ook van een geheel ander ka- 1) Het leven van Alexander Lodewijk Lesturgeon is beschreven door W. Hecker in „Levensberichten van de Maatsch. der Nederl. Letterkunde te Leiden" 1879 bl. 153 vlgg. 2) Van Bartholomeus Theodorus Lublink Weddik is het leven beschreven door K. N. Meppen in de „Levensberigten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden" 1863, bl. 295 vlgg. 3) Het leven van Jacobus Leunis van der Vliet of Boudewijn werd in „De Tijd" 1851 beschreven door C. van Schaick. Van zijn bundel Beelden en Schaduwen, 's-Gray. 1847, was reeds in 1851 een derde druk noodig en zijne Jonge. Ju/vrouwen werden nog eens in 1875 te Breda herdrukt. 615 rakter, kan men ook zien in den Ferdinand Huyck 1), het meesterwerk van VAN LENNEP, dat in 1840 het licht zag. Eigenlijk is ook dit een historische roman, doch niet of nauwelijks meer uit de romantische school van Walter Scott, misschien omdat VAN LENNEP zijn verhaal plaatste in de achttiende eeuw, die hij niet uit romans behoefde te leeren kennen, maar waarin hij van jongs af met zijn geest had geleefd door alles, wat hem daarvan door zijne grootouders was verteld. 't Is ons dan ook bij zijne teekening der personen van dezen roman, of hij ons in kennis wil brengen met menschen, met wie hij zelf persoonlijk heeft verkeerd en die in dankbare herinnering bij hem voortleefden, zooals vooral de hoofdschout van Amsterdam, Vader Huyck, en zijne echtgenoote, het type van eene ouderwetsche huismoeder, Ferdinands vroolijk en ondeugend zusje Santje, dat guitige plaagzieke, en de vrome, maar toch goedhartige en daarom niet onsympathieke tante Letje met hare vele aanhalingen uit de Schrift. Evenals in „De Pleegzoon", is ook hier de titelheld Ferdinand minder door zijne handelingen de hoofdpersoon, dan wel, omdat hij zijns ondanks betrokken wordt in de intrige, die ook hier met groote kunstvaardigheid en vindingrijkheid is uitgesponnen. De ware held daarvan is de geheimzinnige Vliesridder, met zijne schoone en lieftallige dochter Amelia, een avonturier-edelman, dien VAN LENNEP niet heeft behoeven te scheppen, daar juist in de eerste helft der achttiende eeuw de geschiedenis er verscheidene voorbeelden van leverde, zooals onder de Nederlanders den Groningschen baron Johan Willem van Ripperda, die zich omstreeks 1725 tot eersten minister van Spanje had weten op te werken en, daar in ongenade gevallen, ook nog te Marokko de regeering in handen kreeg en in 1737 overleed. Deze romantische Vliesridder, half Spaansche grande, half rooverhoofdman, speelt eene boeiende rol, maar ook eene zeer eigenaardige in die deftige kringen der Amsterdamsche regenten-aristocratie, waartoe hij oorspronkelijk ook behoort en waar het toeval 1) Voor Van Lennep's Ferdinand Huyck zie men o.a. T. Terwey, Ferdinand Huyck en de Hollandsche Spectator in „Taal en Letteren" I bl. 287-291 en verder de litteratuur over Van Lennep boven, bl. 516 vlg. Een zestiende (geillustreerde) druk er van verscheen te Leiden 1907 in IV dln., eene Duitsche vertaling : Die Abenteuer Ferdinand Huycks, Aachen 1841 III dln., eene Engelsche : The count of Talavera by A. Arnold, London 1880 en twee Fransche : Les aventures de Ferdinand Huyck par Léon Wocquier et D. van Lennep, Paris 1858 en Le fils du Bailli in „Journal pour tous", XI Paris 1862-63. In 1912 werd de „Ferdinand Huyck" door Anna van Gogh-Kaulbach ook voor het tooneel bewerkt, en ook in dien vorm met bijval begroet. 616 hem in aanraking brengt met Ferdinand, die de bescherming zijner dochter op zich neemt en daardoor in groote ongelegenheid geraakt, vooral ook omdat Henriëtte Blaek, op wie hij zijne zinnen gezet heeft, daardoor voor hem verloren dreigt te gaan. VAN LENNEP 1S echter goedhartig genoeg om zijne lezers met eene blij-eindende oplossing der vele moeielijkheden te bevredigen. Bij verschillende gelegenheden toont VAN LENNEP in dezen roman, dat ook gevoelige humor hem niet geheel vreemd is. Hij had daarvan ook vroeger wel eene enkele maal blijk gegeven, b.v. in „De Roos van Dekama", toen hij daar Daamke teekende in zijne droefheid over den dood van zijn lief aapje, wat een weerklank schijnt gevonden te hebben in het „morta cara scimia", den grondtoon van POTGIETERS' gedicht „De Chineesche Mandarijn" (van 1842). Toch is VAN LENNEP'S humor ook hier meer van vroolijken en oolijken aard en wemelt het boek van snaaksche, ondeugende invallen, die het onvergankelijk-studentikooze doen uitkomen, dat als eene tweede natuur van den schrijver was. Onder de bijpersonen ontbreekt het ook hier niet aan comi sche figuren, zooals kapitein Pulver en Doedes, de drost van Terschelling, wier prototype VAN LENNEP wel bij Dickens zal gevonden hebben. Ook Zacharias Heynsz. is eene vermakelijke figuur, allesbehalve het evenbeeld van den ouden Vlaamschen dichter, die hem zijn naam leende. De dichter, die in den roman optreedt daarentegen, heet Lucas Helding en is, ook in verhouding tot zijne dochter, een echt humoristisch type en als huispoëet van den heer Blaek gevolgd naar de aanwijzingen, die Van Effen in zijn „Spectator" van zulke dichters gaf. Bekendheid met den „Spectator" zou VAN LENNEP evenmin hebben kunnen loochenen, als met de romans van Lesage, waaraan zijn roman soms doet denken. Bij boeienden en levendigen verhaaltrant geeft dit werk ook verscheidene voorbeelden van aardig geteekende, dramatische tooneeltjes, zooals b.v. reeds in het begin de ontmoeting van Ferdinand en Henriëtte in den koepel op Blaek's buitenplaats Guldenhof, en verder de scène van het bekkensnijden, en vooral ook het tochtje op de Zuiderzee met den zeezieken Weinstube, het grappig type van den rijk geworden mof, die het koninklijk wapenschild van Spanje zoo mooi vond, dat hij het op de portieren van zijn koets zou hebben laten schilderen, als men hem niet nog bijtijds gewaarschuwd had. 617 Niet alle humor, dien wij in dezen tijd bij ons ontmoetten en leerden kennen, is van hetzelfde gehalte, noch van hetzelfde karakter, maar grooter tegenstelling zal men moeielijk aantreffen, dan den humor van HASEBROEK en dien van VAN LENNEP .Dat voor den Nederlander die van den laatste veel meer aantrekkelijkheid moet bezitten, zal wel niemand loochenen. Talrijke malen is de „Ferdinand Huyck" dan ook gedrukt, en zelfs de vreemdeling heeft er in het Fransch, Engelsch en Hoogduitsch van kunnen genieten.